I/jUj 841 C22 NAGELAATENE GEDICHTEN VAN PETRONELLA JOMANNA de TIMMERMAN, LID VAN HET D I CIIT L I E V E N D KUNSTGENOOTSCHAP IN 's GRAVENHAGE, ü I T G E G E E V E N DOOR HAAR echtgenoot JOH. FRED. HENNERT, Profesfor in de Mathefis en Philofophie te Utrecht. Te UTRECHT, Brj A. van PADDENBURG, Akademie-Drukker, 1786.   PE TIONELLA JOHANNA DE TIMMERMAN, Gebaoren te MinnxmuRe cl en -i PeWuarv ïjw^t. Gestorven te utrecht den 1 May 1786.   AAN DE A S C H VAN M IJ N E ECHTGENOOTE PETRONELLA JOHANNA de TIMMERMAN.   -Zal de menschkunde, die thans de Wijsgeeren meer dan ooit bezig houdt, van eene algemeene nuttigheid zijn , dient men de Carafters en bedrijven der menfchen van allerlei ftanden en van beide fexen naar te fpeuren. Vermits de Levensbefchrijvingen een rijke ftof aan de menschkunde opleveren, kan men dezelve fchier niet genoeg vermenigvuldigen, om zoo wel aan Mannen als aan Vrouwen leerrijke voorbeelden te verfchaffen. Het blijkt echter, dat de kennis des menfchen voornaamlijk tot de kennis der Mannen bepaald is; geen wonder! om dat de befchaaving der Vröuwlpe fcxe doorgaans verwaarloosd wierd. Bij gebrek van Caraftef kunde en van Levensbefchrijvingen der Vrouwen, moet zich die fexe met Romans en fentimenteele fchriften behelpen , die de waereld in een Tooverfpiegel vertoonen. Waar van daan die verwaarlozing? Mogelijk om dat de Schrijvers en de Wijsgeeren, Mannen zijn! Maar zouden de Mannen, die zich zoo vriendelijk, zoo verpligtend jeegens de Vrouwüjke fexe gedragen, zich niet willen verwaardigen aan haar eene plaats in hunne fchiïfcen te vergunnen ? Heeft de Vrouw-  II lijke fexe niets belangrijks ? Kan men niet aan cle waereld nuttig zijn, buiten den Oorlog, hetStaatsCabinet en de Studeer-Kamer ? Is niet bijkans de helft van het menfchelijk geflagt, Vrouwlijk? Is niet eene brave gade een kleinood aan de borst van haaren Egtgenoot, de fteun van den vermoeiden Held, de verkwikking des gefchok- ten Staatsmans de dryfveer der poogingen van geletterden , van Kunflenaaren, van Koopheden? Eene Vrouw, gelijk die was, aan welker asch ik deeze bladen toewije, moet een lieffelijk denkbeeld in 't hoogde verftand zijn! —■ Met haar deelde ik mijn genoegen en mijn eer. — 't Geen ik buiten het klein bellek van mijne amtsbeezigheden verricht heb , deed ik om , ware het moogelijk, eenigen roem te verwerven, dien roem met haar te deelen, en langs dien weg mijne hoogachting voor haare uitmuntende gaven te bewijzen , die ik trachtte mij eigen te maaken. Zij beurde mij dikwijls op, wanneer mijn ijver verflaauwde in een land, waar Konften en Weetenfchappen thans weinige aanmoediging vinden, en waar ik zeederd eenige jaaren veel ongenoegen gehad heb. Hoe zeer is die ijver zeedert den eerften Maij verflaauwd! Indien de tijd mijne teegenswoordige onvcrfchilligheid, en ongevoeligheid niet verandert, zal ik de pen tot deeze bladen, voor 't laatst gebruiken; mijne oogen van den Starren-Hemel aftrekken, en op haare SU-  xn kouette op haare Urne neder/laan - . en flegts verheffen om de vlugt der Capelle naa te zien. Zij is waardig, dat zij aan haare fexe in vollen luister vertoond worde. Uit de Levensbefchrijvingen en de Carafttm, leert men de vermogens en de bekwaamheden der ftervelingen kennen; den trap van volmaaktheid dien zij bereiken kunnen ; door foortgelijke voorbeelden worden veele vooroordeelen, die men bijzonder omtrent de fexe voedt, uit den weg geruimd. Ik vlei mij dus geen onaangenaam werk te onderneemen, ik zal het Cara&er van eene Vrouw fchetfcn, ter eer vanjiaar geflagt en tot mijne eigene voldoening. Voor u alleen, beminnelijke fexe, fchrijf ik deeze bladen, geenzins voor Hoog en zeer Geleerde Mannen. Vergunt mij dan, bevallige Vrouwen, vergunt mij uwe aandagt — betreurt mijn noodlot — en doet mij het recht van te gelooven, dat ik eene uitmuntende Vrouw verboren heb. Eene oordeelkundige kennis van nuttige weetenfchappen, gepaard met een naauwkeurig beftier van het huishoudelijke, befcheidenheid en eene groote bedaardheid van geest eene benedeneerde religie — een zeedig leeven - gezelligheid, die van de geneugten der faamenleeving en der waereldfche vermaaken met fmaak aen maatig gebruik maakte zijn de voornaatn- * 2  fte trekken, welke die Vrouw fchilderen, die de mijne geweest is. De Vader van mijne Egfgenoot, een liefhebber en kenner van de Wiskunde en Wijsgeerte, befpeurde al vroegtijdig in zijne ecnige dogter zeldzaame vermogens, eene buitengewoone weetenslust, en eene bijzondere oplettendheid tot de Landkaarten en Hemel-globe. De Vader en zijn Kind befchouwden met gelijke oplettendheid den Starren-hemel, dan met bloote, dan met gewapende oogen. Zij verkreeg rasch eene heblijkheid van de Astronomifche en Phyfifche werktuigen te behandelen. Zij kon gemakkelijk een Verrekijker van veertig voeten ftellen. De vaardigheid van het behandelen der werktuigen, heb ik dikwils zo t'huis als op den Starre-toren be^ wondcrd; ik zoude haar deswegen benijd hebben, ware zij niet de dierbaare gezellin van mijn leven geweest. Die hebbelijkheid was een gevolg van haare bedaardheid en ongelooflijk geduld, om alles wat in haare gedagten of in haar oogen of handen viel, niet eerder te laaten vaaren, dan dat het ten volkoomen uitvoer gebragt was. Daarom fcheen zij dikwils als in overpeinzingen gedompeld. Dit geduld oefende zy in haare liefhebberijen en in de huishouding, die zij, ik mag het zeggen , met een wiskunftigen geest beftuurde. Niets verwaarloosde zij; gelijk de wiskunftenaar geene cijfer, geene letter overflaat. Haare klccr.  V deren, die onverflijtbaar fcheenen te zijn, en toch -alrijk zindelijk bleeven, bewaarde zij zorgvuldig. Bij het ontkleeden, wierp zij de kleederen niet los heen, en gaf ze in de handen van eene meid, die de kleederen nog flegter behandelt, zich haastende van dit lastig werk ontflagen te zijn. Neen, zij vouwde en plooide de kleederen , en liet ze in haar bijzijn in de Cabinetten brengen. ,Zij oordeelde niets zoo gering te zijn waarvan men niet gebruik kon maaken; zij bewaarde alle ftukken en fnippers van Linnen en Neteldoek en andere ftoffen, die zij volgens de foorten in bijzondere bondels verdeelde en in onderfcheidene plaatfen fchikte. Dus kon zij met een opflag van het oog weeten, wat zij had en waar het te vinden was. Als ik fomwijlen over de groote zorgvuldigheid fcherfte, verwees zij mij op Wolfs Zedekundc (§. 577—579), waar hij, fpreekende over de fpaarzaamheid, bijzonder omtrent de kleedercn, aanmerkt, „ dat men niets 9, voor kleinigheden moet aanzien , wanneer men „ het als eene vrije handeling betragt." Ook beftrafte zij mij vriendelijk daar over, zeggende, bij gelecgenheid, ziet, had ik dit niet bewaard, ik zoude thans verleegcn zijn, en waar zoude ik het terftond bekoomen. —r- Na onze ligchaamelijke fcheiding, (van mijne ziel is zij onaflcheidbaar), haar nagelaatene goederen naarziende , wigrd ik verrukt over de treffelijke orde van  V7 fchikking. De Cabinetten maakten de vertooning van welgefchikte winkels. Schoon ik mij nooit met het huishoudelijke bemoeid hebbe, en de huislijke zorgen voor mij thans onverdraaglijk fchijnen, vlei ik mij egter die zwaarigheid allengskens te overwinnen, indien ik maar de volmaakte orde der huishouding, welke zij mij tot een voorbeeld heeft nagelaaten, kan volgen. De geletterde Leezcr zal over die eerfte trekken van een vrouwlijk Caraóter buiten twijfel grimlagchen. Welke kundigheeden, wat fchranderhcid kan toch de Wiskunstenaar in het fchikken van kleederen, linnen en ftofren, ja in het geheel beftuur der huishouding ontdekken? het is flegts het werk der handen. 't Is waar, de Vrouwen fchikken linnen en ftofFen, de geletterde Man fchikt zijne boeken. Hij laat een boek van wit papier in Folio inbinden, waar hij zijne verkregene kundigheeden volgens de letteren van't A, B, C, bewaart. Dit boek beftempelt hij met den Latijnfchen naam van ColkStanea of Adverfaria; anderen zouden het een A, B, boek noemen. Vangt hij een denkbeeld, dat met C begint, fchrijft hij hetzelve onder die letter op. De Vrouw iets iaatende veranderen, of iets koopende, moet over de plaats denken, waar het moet gefchikt worden. — Heefc de letterkundige wijsheid noodig; hij flaat zijn boek op onder die letter, die het begin van de gezochte,  #0# VII wijsheid béteëkent. Wil de Vrouw iets t@t het huishoudelijke gebruiken > rnoet zij het zonder behulp van boeken , volgens de gemaakte fchikking, met haar omzichtig verftand opzoeken. Het onderfcheid tusfchen den letterkundigen Man en de wijze huishoudelijke Vrouw fchijnt daarin te beftaan, dat de e'en zijne boeken herleest, en de andere alleen met haar vernuft en verftand te werk gaat. Geduld en bedaarde overpeinzing, die aan mijne Vrouw zoo eigen waren, maakten haar vatbaar voor wijsgeerige befpiegelingen. Met de verkrecgene Astronomifche en Natuurkundige kundigheeden verknogtc zij de wijsgeerte, in welke zij door het leezen en herleezen der fchriften van Wolf de eerfte gronden gelegd heeft. Zij liet reeds in den ouderdom van veertien jaaren eenige neiging tot de Dichtkunst blijken. Vermits men nu van eene Vrouw eerder een Dichtftukje fchijnt te verwagten, dan wijsgeerige en wiskunftige redeneeringen , zo "zetten haar de vrienden en goede kennisfen aan, om zich in de Dichtkunst te oefenen. Zij deed het; meer om aan haare vrienden, dan aan haare neiging te voldoen ; zij heeft mij dikwils gezegd, dat zij grooter geneegenheid voor de wijsgeerte dan voor de Poëfie voelde. Haar gehoor voor de welluidendheid der Verfen was zeer fijn , ja ook in de vreemde Taaien, gelijk voor het Fransch en he£ * 4  VIII Hoogduitsch. Ook reciteerde zij de Verfen met bevalligheid. De liefde tot de Wijsgeerte en Natuurkunde beheerschte haar geheel, en beletten haar in de Muzyk en Teekenkonst vorderingen te maaken. Echter onderhield zij in haar eerfte huwelijk de Dichtkunst, die ook de 'liefhebberij van den Heer Haverkamp was, met welken zij ook deelde, beide in het opftellen van Herderszangen. Ter zeiver tijd had zij ook geleegenheid zich in de oude en nieuwe gefchiedenis te oeffenen. De bezigheeden van den Heer Haverkamp allengskens toeneemende met het verkrijgen van ampten, en zyne ligchaamsgefteldheid vereischten eene ftille levenswijze, die Mevrouw Haverkamp aan een vertrouwden ommegang met de Muien toewijdde. De Heeren Staaten van Zeeland belastten den Heer Haverkamp met een project tot verbeetering van den ontvangst van 't Zeegel optefiellen; dit project, door de Heeren Staaten goed gekeurd en in eene ordonnantie veranderd zijnde, wierd zijn Ed. met den ontvangst en directie van het Zeegel twee jaaren voor zijn einde begunftigd , wanneer zijne levenskragten reeds zo -verzwakt waren, dat dit nieuwe ampt door hem alleen niet kon waargenoomen worden. Beide Man en Vrouw moesten de hand aan een nieuw werk flaan, het welk die veröandige weduwe een jaar na het overlijden van den Hc&r  ra Haverkamp, met vergunning van de Heeren Staaten van Zeeland , alleen heeft vvaargenoomen, Den Weduwe - ftand maakte zij zich verdraaglijk, door het beoefenen der weetenfehappen; in die eenzaamheid heeft zij zich geheel aan dezelve toegewijd. Zij vcrzaameldc eenige Phyfifche werktuigen en eene franje en nette Bibliotheek , die, behalven uit de vermaardfte Nederlandfche Dichters, de beste historifche werken, bijzonder van het Vaderland, uit Wijsgeeren, Natuur- en Wiskundigen, en Theologifche werken beftond. Zij vorderde ook met weinig moeite en genoegfaam zonder Meester zoo ver in de Franfche taal, dat zi j in korten tijd zo wel de Profaifche als Poëtifche fchriften leezen kon, Alhoewel zij reeds in haar eerfte jeugd de natuurkundige beginfelen van de Astronomie verkreegen had, merkte zij ras, dat men in die weetenfehap geene vorderingen zonder de wiskunde kon doen. Zij nam vervolgens het mannelijk befluit, zich aan die afgetrokkene weetenfehap te waagen , niet tegenftaande dat zij geene geleegenheid had, door een bekwaam Leeraar in de wiskunde onderweezen te worden. Zij moest bij den een of anderen liefhebber om raad verzoeken. Zij voerde deeze ftoute onderneening met haar onwankelbaar geduld uit. Wolf verkoos zij tot wegwijzer. Geene hinderpaalen konnen den ijver ftaaken of haar van het voetlpcor doen afwij, * $  ken , of over zwarighecden heen frappen. Wanneer zij over een moejeüjkc plaats lange gepeinsd, en dezelve eindelijk begreep en had, plag zij haare begrippen gelijk eene verklaaring op het papier te brengen. Voorwaar eene treffelijke wijze van ftudeeren , welke de Akademilche jeugd trouwlijk mogt volgen. Langs dien weg leert •men te gelijk denken, en opftellen. Haare naagelaatene Manufcripten zijn fpreekende bewyzen van den gelukkigen uitflag haarcr moeijelijke poogingen. Zij behelzen eene menigte van uitgeleezene meetkundige voordellen en vraagftukken, zeer duidelijk ontvouwd, zuiver gefchreeven , en met nette teekeningen verfierd. De grootfte zwaarigheeden ontmoette zij in de Spharifche Driehoeks-Reekening, over welke zij een klaar en beknopt famenftel, overeenkomftig met haare wijze van ftudeeren , met eenige toepasfingen op de Astronomie, opgefteld heeft. Bedaardheid en geduld maakten haar bekwaamer tot de Meetkunde dan tot de Algebra. Deeze weetènfchap vereischt eene zeekere vlugheid van geest, die aan de geduldige overpeinzing dikwils ontfnapt. Deeze vlugheid van geest was aan mijne Vrouw niet eigen. Zij had tijd noodig om iets te vatten. Maar haar geduld, haare onophoudelijke werkzaamheid, vergoedden het gemis van deeze vlugheid. Die werkzaamheid was bij uititek verwonderlijk, zij moest zich altoos met  het een of met het ander bezig houden, zelfs van den tijd dat zij aangekleed was om naar gezclfchappen te gaan, tot hctoogcnblik dat zij wierd afgehaald, of gezelfchap verwagtte, nam zij een boek in de hand, gewooneüjk do letrer-oefeningen, wanneer andere Vrouwen, zich voor den fpiegel bewonderen, of met ongeduld den waajer op en neder Öaan om die verveelende oogenblikken te verdrijven. Toen zij de myne wierd, was zij met de verhandeling der Kegclfneeden van den Heer Blasfiere, onzen Vriend en mynen leerling, bezig; en hier meede Haakte zij haare wiskundige oefening, waarlijk ver genoeg gebragt van eene huishoudelijke Vrouw. Onder, haare fchriften heb ik Teekcningen van Zonnewijzers, en Astronomifche rekeningen van Maanplaatfen en Eclipfen gevonden. Haare laatde Astronomifche rekening was de doorgang van» Venus voor de Zon, in het jaar 1769 gelukkig jaar gezegende maand Junij, wanneer ik haar als bruid kon begroeten. Ik leidde haar als bruid op den Starretoren om de vereeniging van Venus met de Zon te zien. Donkere wolken ontrukten haar het vermaak, van de uitkomst der bereekening naar te fpeuren. Helaas! diepe duisternis bedekte den vierden Maij dezes jaars, aan haare zoekende oogen den laatden doorgang van Mercurius voor de Zon. ■—Zij waaren reeds den eerden Maij gcflooten —-  en m'jne oogen met traanen bcfproeid konden dit verfchijnfel ook niet aanfchouwen. Geduurende de zeven eerde jaaren van onze gelukkige verbintenis , (in de tien volgende wierd haare werkzaamheid door een ongelukkig toeval eenigzins geftremd) vermaakte zij zich met allcrleie weetenfehappen, en oefende zich fomwijlen in de Dichtkunde. Vereerd geworden zijnde met den titel van honorair Lid, door het dichtlievend Genootfchap in 's Gravenhage, vervaardigde zij een gedicht over de gedaanteverwisfelingen der Rups, en ondernam eene naarvolging van den Tartuffe van Molière, die zij tot het vijfde bedrijf voltooid heeft. Zij las gaarne Poëten, en leerde 'er gemakkelijk plaatfen uit van buiten. Haare lievelingen waren Molière, Racim, Boileau, Voltaire, Pope en Gesner. Zij be-minde den Schouwburg, zij las zoo gaarne de Schouwfpeelen, als zij derzelver vertooning bijwoonde. Met vermaak zag zij de dagen te gemoet, wanneer ons konstlicvcnd en keurig Genootfchap, ex Gandio Virtus, zijne Tooneeloefeningen deed. Zij las het Schouwfpel te vooren door, zag het met oplettendheid vertoonen, en t'huis koomende verraschte zij mij dikwils met fijne bedenkingen over het Tooneel. De liefhebberij van den Schouwburg was bij haar, oefening van den fmaak en van de dichtkunst. Zijjaezocht niet den Schouwburg om leedige uuren te  #0$ verfpiüen, zij had geene lecdige uuren, of om wel gezien tc worden, of om ondertusfehen eene praatpartij te houden. De Schouwburg verfchaf* te haar vermaaklijke bezigheeden voor het hart en voor het verftand. In de fentimenteele fchriften had zij weinig fmaak; de meeste fcheenen haar walgelijk. Nog in de laatfte Paaschvacantie verlustigde zij zich te Maarsfen met het leezen van een fentimenteel fchrift, waarover zij mij met fijne fpottemijen onderhield. In de Wijsgeerte bekoorden haar voornaameHjfc de fchriften van Leibniiz, Wolf, Mof es Men-, delszoon, Reimarus, Bonnet van Genéve, en van jerufalem. Zij volgde in dc Natuurkunde meestal, de werken van Musfchenbroek, Noliet en het Schouwtooneel der natuur. De natuurlijke Historie fcheen , bchalvcn de wijsgeerte,allengskens haare heerichende liefhebberij te worden. Zij behandelde dezelve niet als een Woordenboek van barbaarfche naamen, van verdeelingen en van onderverdeelingen. Haare oplettendheid was bijzonder op de Infekten gevallen. De werken van Reaumur en Houiluyn waaren geduurig in haare handen. Door haasverwonderlijk geduld en bedaardheid was zij allerbekwaamst om waarneemingen te doen. Haas oogmerk was niet om dc naamen en de geflagten der dieren van buiten te leeren, maar om  derzelvsr huishouding en voortbrengfels naar te fpeuren. Nooit ging zij alleen of met mij in het aangenaame bosch van Maarsfen, waar wij een Zomerverblijf hadden, zonder vergrootglas wandelen. Een Capel, een Wormpje, een R.upsje wierden al wandelende gegreepen en bezien , doch niet gedood; na de proefneeming wierden de diertjes in hun element te rug gebragt. Zij ton niet het minfte leed, dat men aan een dier deed, zonder aandoening zien,'en wierd 'er, als over eene wreede behandeling geftoord over. Met veel moeite, en fomwijlen niet zonder ongemak, haalde zij het kroos uit de flooten; het welk zij met een glaasje fcheppende, door het gewoonlijk vergrootglas bezag, of 'er ftoffen in waaren, die de moeite beloonden om door het keurig Mikroskoop van Cuf naauwkeuriger befchouwd te worden. Zij had zich voorgenoomcn de waarneemingen der Raderdiertjes, welke de Heer Watervliet in het elfde deel der verhandelingen van het Zeeuwsch Genootfchap bekend gemaakt heeft, deezen Zoomer naar te fpeuren. Zij fcheen door die ontdekking zeer getroffen te zijn, vermits zij eene groote begeerte liet blijken, om van dit verfchijnfel een ooggetuige te worden. —r Maar helaas! aan die be* geerce wierd niet voldaan. De Coffer, die zij zorgvuldig gepakt had om over eenige dagen naar Maarsfen te vertrekken, toefluitende, trof haar  XV de flag des doods, en wierp ras haare begeerte, haar leven, en mijn vergenoegen daar neder. — Zij is dan mijne Vrouw, mijne lieve Vrouw geweest Vriendin zal zij eeuwig blijven. Zulk eene uitmuntende Vrouw kon niet onverfcbillig omtrent de religie weezen. Zij overpeinsde dezelve met zo veel aandagt als de wijsgeerte. Dikwerf, liet zij mij in eene Rups, in een klein diertje de wijsheid des maakers met een ftillen eerbied opmerken, zonder fiemelarij cn angstvallige gebaarden. O die ftifle eerbied moest gelijk een luid gebed tot dien Hemel Hijgen , waar die edele ziel thans huisvest. Zij die met buitenwoone gaven door dc voorzienigheid was uitgerust, zij poogde dezelve ook in het overdenken der goddelijke waarheeden te béftee. den, om door een onpartijdig en ijverig onderzoek het beste te kiezen. Te dien einde las zij de beste fchrijvers van verfchillende gevoelens, Atheisten , Deisten en de famenftelfels van da voornaamile Christelijke gemeenten. Om zich van de verfchillende denkwijzen een beeter begrip te vormen, bezocht zij die van de beerfchende Kerke afwijkende gemeenten. Met bijzondere ftichting hoorde zij de Lcerreedenen van den Luthcrfchen Predikant, wijlen den Heer Beiman, waarlijk een uitmuntend Man, wiens ongeveinsd en vriendelijk Carafter de agting van alle weidenkenden moest wegdragen. Haare reli-  XVI «ï&0# gie dus op overtuiging gegrond en in het harfc gevestigd, was zuivere Orthodoxie, waar van een zedig leven, 'regtvaardige en liefderijke gevoelens de gezegende uitwerkzelen waren. Wie eene beredeneerde religie in zijnen boezem koestert, dien kunnen de waereldfche vermaaken noch fchokken , noch doen waggelen. Hij vliedt ze niec als wangedrogten, hij nadert dezelve met bedaardheid. Mijne Vrouw, op eene in 't hart gewortelde zedenleere en religie berustende, liet zich niet door de vermaaken wegflingeren , noch van haare geneugten affchrikken. Zij was niet afkcerig van gezelfchappen, noch van een betaamlijken opfchik. De Silhoüette vertoont geen zwierig optooifel, maar deftig en overeenkomftig met haare jaaren en haaren ftand. Dezelve is in het jaar 1777 door de Heeren Ekhards met hun uitgevonden Graphometer ten huize van wijlen den Heer Domain - Raad Perrenot in 's Hage geteekend. Ik kan het gevoel van eigenliefde niet ontveinzen, het welk de erinnering aan den Heer Perrenot in mij thans verwekt; niet alleen om dat die niet genoeg gepreezen Man mij met zijne vriendfchap vereerde , maar om dat een Man, die buitengewoone kundigheeden en bekwaamheedea met een eerlijk en menschlievend hart paarde, eene bijzondere agting aan zijne Nigt, die mijne Vrouw wierd, toedroeg. Zij ftélde den zwier  #0# XVII meestal in eene zindelijke, en wel gemaakte kleeding en gepast kapfel. Egter verachtte zij niet de grootfche nieuwmoodifche tooifels, en nog minder de Vrouwen, die daarmeede waren opgefchikt. Op de kermisfen, fchepte zij vermaak in het bezien der nieuwe moden. Mij fomwijlen over haare nieuwsgierigheid verwonderende, gaf zij mij te kennen, dat men uit de kapfels en kleedingen, zo wel van het vernuft als van de iidelheid der Vrouwen kon oordeelen. Vrouwen , die eene mode naarvolgen, om dat ze nieuw is, zijn van ijdelheid niet vrij te fpreeken, en geeven fomwijlen blijken van dartelheid, of van een gering vernuft en fmaak. 'Er is geen tooifel , dat aan alle Vrouwen zonder onderfcheid tot vercierfel kan ftrekken. De Vrouwen diefïen hetzelve overeenkomftig met haar hoofd, met de gedaante en geflaltè te kiezen. Eene kleine tengere Vrouw of een klein hoofd met een korten hals, onder een breeden hoed met lange flippen bedekt, fchijnt gelijk een Hak in haar huisje voort te kruipen, 't Is belachelijk, met dezelve hoofdcieraaden bij alle geleegenheederi te pronken. In de Schouwburg zijn die met pluimen en gaazen verhoogde kapfels onverdraag; lijk. Op de rijtuigen en op de wandelingen maaken zij de vertooning van masthoornen, die door de ftormwinden geflingerd worden. Zoodanige tooifels zijn bctaamelijk in groote of feestlijks * %  XVlll bijeenkomften, waar de ftatigheid de Vrouwen aan de fpeeltaafels en aan de maaltijden gekluisterd houdt. Het kapfel moet die volmaakte evenreedigheid, welke de natuur tusfchen het hoofd cn de lengte van een mensch bepaald heeft, niet verftooren; of de kleeding moet zoodanig gefchikt zijn, dat het lighaam door lange robes of flippen eenigzins ook fchijnt vergroot te worden, 't Is te beklaagen , dat de vrouwlijke fexe, die met een fijner vernuft dan de mannelijke begaafd is, hetzelve niet tot verciering van haare uiterlijke bevalligheeden wil gebruiken; dat het zich liever de vindingen van een Fransch Paruikmaaker , of van eene Manhande de Modes, of van eene petite Maitrejfe wil eigen maaken. Waarom leezen de Vrouwen niet het Cabinet des Modes O), in plaats van verhittende Romans en fentimenteele fchriften? Zij konden moogelijk langs dien weg iets tot het herftel der kwijnende Fabrieken bijdraagen. Zoo dagt mijne Vrouw over den opfchik haarer fexe. Zij berispte niet alle Vrouwen, zij verfchoondc de jonge Juffers van hoogeren rang omtrent den opfchik. Maar zij klaagde teevens, dat 'er te veel tijd in het verderen der uiterlij- O) Sedert onlangs worde, te Wcimar, maandelijks, «hg* geeven, Das Journal der Moden, 't welk nette en bereedeneerde befchrijvingen van kledijen, tooifels, en huiscieradea behelst, met gekleurde plaateu.  #0# XIX ke bevalligheeden verfpiJd wierd, die men toch niet veel fraaijer kan maaken, dan ze de natuur gemaakt heeft; daar in tegendeel de vermogens der ziel daaglijks kunnen volmaakter worden. Zij voelde, welke vermoogens aan hare fexe eigen waaren, en hoe veel dezelve konden befchaafd worden , om zich een aanzien te verwerven. De Vrouwen voomaamelijk, de jonge Vrouwen moeten zich niet verbeelden , dat zij door de mannen geëerbiedigd worden. O neen! zij worden gevleid, geliefkoosd. De mannen gedraagen zich omtrent de Vrouwen, als de Hovelingen jegens hun Vorst; zij betoonen hem eerbied door vleijerijen; maar laaten den Vorst naar hun zin doen. 't Is eene algemeene Maxime onder de Heeren van Ton, dat men de Vrouwen over iagatelies onderhouden moet. Mogten toch dc Vrouwen op eene zaak dikwils agt flaan, die wel niet aangenaam te hooren, maar egter eene zuivere en gewigtige waarheid is; naamelijk dat de waereld de Mannen, ja zelfs grijsaards niet verlaat ; maar dat de Vrouwen al vroegtijdig door de waereld verlaaten worden. Eene Vrouw van veertig jaaren moet ieder oogenblik haar affcheid verwagten; zij kan het vertrek een of twee jaaren door middel van 't blanketfel uitftellen, maar langer niet. Mogten toch de Vrouwen zich vroegtijdig toeleggen , om in de waereld een langer rol te kunnen fpeeicn. Zij moeten niet  XX #0# alleen bevallig willen weezen, maar zich tevens ontzaglijk maaken. De Mannen maaken zich . eerbiedig, of door het beftuur van gewigtige ampten , die aan de fexe niet kunnen te beurt vallen 5 of door kundigheeden, bekwaamheëden, en een befchaafd verftand en groote deugden. Niets belet de Vrouw, door kundigheeden en verftand , en grootfche gevoelens, den lieren Man te evenaaren en zich aanzienlijk te maaken. Vriendfchap en liefde zijn wel nood^ zaakelijke vereischten van een gelukkig huwelijk, maar zij kunnen niet geduurig haar volle kragt oefenen, indien ze niet door eerbied jegens den vriend of de vriendin, onderfchraagd worden. De zachte aandoeningen der vriendfchap en liefde, verflaauwen fomwijlen, maar eerbied vermeestert de gemoederen met een onweerftaanbaare kracht, en wint allengskens meer fterkte. Wij bedekken met den mantel der liefde of vriendfchap fommige van onze bedrijven * die wij uit hoofde der gemeenzaamheid, welke een gevolg der vriendfchap is, voor gering agten; vermits nu eerbied met vrees, om het aanzien van eene verdienstvolle perfoon te kwetfen, gepaard is, zal men fchroomen iets te denken of te doen 't welk de geëerde, eenigzins kon beleedigen. De eerbied die ik voor mijne Vrouw voelde, maakte de banden van onze verbintenis onverbreeklijk, fchoon zij negen jaaren ouder  ## XXI was dan ik, zoude ik ze tot in den grijzen ouderdom hebben moeten vereeren; had het aan de voorzienigheid behaagd, haar leven te fpaaren. Mijn fterker arm zoude haar tot een ftaf gediend hebben tot onderfteuning, om de waggelende voeten op aangenaame wandelpaden te leiden. Over het fpel redeneerde mijn Egtgenoote uit dezelfde grondbeginzels als over de modes. Schoon zij noch bekwaamheid, noch geneegenheid tot het fpeelen had, veragtte zij niet de fpeel-partijen die zij als aanlehouwfter, doch zelden, bijwoonde. In aanzienlijke huizen, waar talrijke bijeenkomften van ingezeetenen en vreemdelingen moeten gehouden worden, is het fpel een noodzaakelijk tijdverdrijf. Maar dat Vrouwen uit een deftigen burgerftand, de grootfche manier van leeven willen naarvolgen, en alle avonden aan de fpeel-tafels door brengen, is onvergeef, lijk. Zal het fpel tot eene uitfpanning dienen, hebben dan die Vrouwen, die den geheelen morgen met niets te doen, verflijten, veel uitfpanr ning noodig? Mannen die op den dag moeijelijr ke bezigheeden verrichten, hebben eene rechtmatiger aanfpraak op foortgelijke vermaaken. Het fpel blijft onder alle uitfpanningen de minfte; de voorwerpen van het Kaartenfpel zijn kinderagtiger dan poppen en het fpeeigoed ; het fpel vermeerdert noch verbeetert onze kennis van zaa* * * o  XXII ken; het vermaakt noch de zintuigen, noch de verbeelding, en werkt noch op het verftand, noch op den fmaak. Het fpel verhit de hartstogten, verwekt nijd, hebzucht. Het verfchafc öOfe zelden een duurzaam vergenoegen, vermits weinige menfchen met een bedaard gelaat van de fpeeltafels fcheiden. Kan de fpeelzieke Vrouw t'huis koomende, haare door de fchokkingen der Fortuin geflingerde gedagten, op den egtgenoot, op de kinderen vestigen? Zij is verdrietig, en peinst om den volgenden dag revange te neemen. Jonge Juffers dienen van het fpel een maatiger gebruik te maaken, dan werkzaame huismoeders, die hetzelve, gelijk beezige Mannen, kunnen gebruiken. De jonge Juffers kunnen uit den omgang met Vrouwen nuttige kennis van de waereld , van de zeeden , en van de huishouding fcheppen. Eijcenkomften van beide de fexen zijn aangenaam en leerrijk. — Men klaagt egter, dat men zich in de zoogenaamde praatpartijen verveelt. Komt dat niet voort uit gebrek van eene goede opvoeding? dat men zich met beuzelingen heeft opgehouden, zijne vermogens niet befchaafd, en dat men dus niet in ftaat is de converfatie op eene aangenaame wijze aan den gang te houden. Men onderfcheidt ook tevens de lhapfter van de verftandige Vrouw. Men bezwaart zich, dat de converfatie in de groote fcijeenkomften niet kan onderhouden worden.  #0$ XXIII Waarom worden in de burgerlijke huizen zulke talrijke gezelfchappen verzocht? Zij zijn onvermijdelijk in aanzienlijke huizen en groote fteeden. Schijnt het niet dat de Vrouwen tot een eenzaam leeven en tot eene flaafagtige huishouding veroordeeld zijn? Neen: dit was niet de denkwyze van mijne Vrouw, die zich niet aan de vermaaken der waereld onttrok. Bijeenkomften, fomwijlcn fpeelpartijcn , wandelingen , ilaifiertogten, het Schouwburg, de Concerten, verfchaffen aan de Vrouwen, meenigvuldige vermaaken, die de eerbaarheid niet krenken. De Vrouwen zijn te beminneli jke fchepfelen om ze als flavinnen alleen tot het handhaven der huishouding te onderwerpen. Zij moeten het bewind hebben, en de uitvoering aan de dienstbooden overgeeven. Vrouwen, die dén geheelen morgen in de keuken, met een voorfchoot ftaan, en dan tecgen den middag een zoogenaamd elf uurtje gebruiken, zijn keukenmeiden en geenzins huishoudelijke Matronen. Vrouwen, die in fpijt van de beste fchoonmaakfter, fchrobben, ftöffen, veegen , zijn laage fchoonmaakfters en geenzins deftige Vrouwen. Door die laage bezigheeden wordt het weezenlijke der huishouding verwaarloosd, die een groot detail vereischt, bijzonder wanneer 'er kinderen zijn. 'Er zijnzaaken, die de Vrouw aan de dienstbooden niet moet vertrou4  XXIV mm wen; andere, aan welke de dienstbooden de handen niet alleen moeten flaan. 't Is billijk , dat zich de Vrouw des ochtens met de keukenmeid over de tafel onderhoudt, of dat zij zelve de keuken en provifiekaamer overziet. Qok is het billijk, dat zij over het fchoonmaaken, het ftöffen , haare beveelen geeft; mits zij niet tot die belagchelijke zindelijkheid uitfpat, die het kruis van veele Mannen en dienstbooden wordt. ■—. Sommige Vrouwen meenen zich wel van haar pljgt te kwijten, wanneer zij op de ftoof zittende, gantfche dagen met breijen doorbrengen; zij meenen zich vee, in de huishouding gekweeten te hebben, om dat zij zoo veel op een jaar winnen , als eene arme werkvrouw in twee of drie weeken voor haar beftaan verdienen kan. Dit tijdverdrijf, behalven dat het hoofdzaakelijker bezigheeden belet, is uit meer dan eene reden voor de gezondheid naadeelig. Kunnen niet de Vrouwen ten minfte de helft van den tijd, dien het breijen wegneemt, tot het leezen, of tot de muzyk, en het teekenen, dus tot befchaaving van haare vermoogens aanwenden? De jonge Juffers moogen wel de kleine handwerken, en andere handarbeiden leeren , maar zij moeten 'er geen ambagt van maaken: dit behoort voor de winkelmeiden. Het ware wenfchelijk, dat'er in de Franfchc Kostlchoolen voor de befchaaving Van het verftand en van den fmaak, hetzij docr  ## XXV het leezen van goede boeken, of door het opHellen van Brieven , Fabelen, Vertelfels, gezorgd wierd. Indien daartoe niet de grond in de jeugd gelegd wordt,zal het zoo moeijelijk ,en zoo verdrietig voor eene Vrouw van jaaren vallen, zich met het leezen van nuttige boeken beezig te houden, als het voor die Mannen is, die de Akademifche jaaren op de faletten, en in de Coffiehuizen verfleeten hebben, 't Is niet noodig, dat de Vrouwen, de Mathefis leeren of zich in wijsgeerige befpiegelingen verdiepen. Maar de gefchiedenis volgens den trant van Bosfaet en Cramer of Millot,. de Geographie, de Zeedekunde, en bijzonder de fraaije Letteren, die tot het vormen van den fmaak dienen, verdienen de aandacht van de fchoone kunne, die voor een goeden fmaak bij uitftek vatbaar is, wegens haare teergevoeligheid en levendig vernuft. De fmaak, die aan de geleerde Mannen dikwils ontbreekt, verfpreidt bevalligheid over alle bedrijven van het leven. Welvoeglijkheid, beleefdheid, leevensmanieren worden door den goeden fmaak vercierd. De Vrouw van fmaak heeft onuitputlijke ftof tot converfatien. WTaarom zoude men niet met Vrouwen over werken van Vernuft , Tooneelfpeelen , Fabelen , Vertelfelen , Satyren, Huiscieraden, zo galant, en zonder pedanterie kunnen fpreeken, als over bagatelles? Dit doen immers de Franfche Vrouwen ? Vermits " S  XXVI men nu greetig is de Franfche modes naar te volgen, waarom aarzelt men in dit ftuk den Franfchcn trant aanteneemen? Neen, bevallige fexe, dat ik deeze bedenkingen van mijne Egtgenote omtrent uwe opvoeding en leevenswijze vrijmoedig heb opgegeevcn, gefchiedt niet uit bedilzucht. De hoogagting, die mijn Egtgenoote mij voor uwe beminnelijke vermogens en verdienften heeft ingeboezemd, deed mij die taal fpreeken. Ik behartige uwe belangen. Gij kunt u zoo ontzaglijk als bevallig maaken. Gij bezit een fchoon natuurlijk verftand , 't welk niet door ongezouten letterkennis bedorven is, gij kunt dit fchoon verftand beter gebruiken, en gij leent aan hetzelve bekoorlijk* heeden, die ons verftand verlichten, ons hart betooveren. Men zegt, gij befchaaft onze zeeden. Maar gij kunt meer doen, uw zuiver ver> ftand , met een fijnen fmaak gepaard, zoude over de wijsgeerte, de zeedekunde een licht verfpreiden, die de nevels der Schooien verdreef, en alom zijnen glans verbreidde, dat het onkruid van het graan leerde fchiften. De wijsgeerte zoude de weetenfehap der wijsheid, de kunst van vergenoegd te leeven, zoo nuttig als bevallig worden, en rozen op de doornigfte paden des leevens ftrooijen ? Wat nut zoudt gij tot volmaking van het menschlijk geflagt, uit uwen fchoot gebooren, bijdraagen. Mijn Egtgenoote heeft mij  XXVII dit aangenaam vooruitzicht in het verfchiet laaten zien. Maar zoude die Vrouw, welker hoedaanigheeden en vermogens ik zoo voordeelig gefchetst heb, zich niet op de eene of andere wijze bij het publiek bekend gemaakt hebben, terwijl fchrijvers van minder bekwaamheeden en kundigheeden zich verftouten in het publiek te verfchijnen ? Twee reedenen beletteden mijn Egtgenoote zich door fchriften bekend te maaken. In de eerfte plaats, eene ongemeene befcheidenheid hield haar terug om zich te doen gelden, zij zaamelde kundigheeden om zich te volmaaken, en zich een aangenaam leeven te verfchaffen. Haare converfatie was niet brillant, maar vriendelijk. De vriendelijkheid vervrolijkte in den omgang haar ftaatig gelaat. Zij fprak zoo gaarne over de Huishouding , kleedingen, modes, als over weetenfchappcn. Men moest haar aanleiding gceven over de letteren te fpreeken, uit haar zelve deed zij het niet; daar door befchaamde zij veel geletterde Mannen, die bij alle geleegenheid hun kraam te markt brengen. Kundigheeden, bekwaamheeden, gepaard met befcheidenheid, met eene vriendelijke infchiklijkheid, vertoonden aan mijne oogen een zeldzaam en onverwagt verfchijnfel dat mij verrukte; het verwekte terftond mijne hoogagting, die ras in geneegenheid veranderde, en ongevoelijk in liefde,  JXVIII alhoewel ik geene gedagten had mij in den EgtHand te begeeven. Niettegenftaande haare befcheidenheid, had ik haar overgehaald eenige -proeven van kundigheeden bekend te maaken. Zij was voorneemens iets tot onderwijs van haare fexe, voornamelijk,in de Natuurkunde , Wijsgeerte en Starrekunde , in naarvolging der Lettres a une Princejfe £'Allemagns van den grooten Euler te vervaardigen. Helaas ! deeze nuttige onderneeming wierd door een ongelukkig toeval op het onverwagtst gefluit. De bijzondere uitwerkfels van dit toeval, die mij aanleiding gegeeven hebben , om meenigvuldige proeven over de vermoogens der ziele te doen, zal ik bij eene andere geleegenheid befchrijven. 't Is genoeg te erinneren, dat door die ongefteldhcid het geheugen der woorden gekrenkt wierd, zij verloor de heblijkheid van opteftellen; zij vergat bijkans de Franfche en Hoogduitfche taal. Zij wierd bloode uit vrees van mis te fpreeken, vermits zij van haare gcfteldheid een leevendig bezef had. Het geheugen der zaaken bleef; een jaar na het ongelukkig toeval verkreeg zij weeder het vermoogen van te leezen, zij vermaakte zich meest met de natuurlijke Historie en met vernuftige fchriften. Ik heb haar flegts zeven jaaren in vollen luister gekend, de overige tien jaaren hebben mij geen verdriet gebaard. Haare yerkzaamheid bleef onveranderlijk, die mooge-  * #.# XXIX iijlc baar einde verhaast heeft. Haare zorge voor de huishouding, haare bedaardheid, haar oordeel, fchoon langzaamer werkende , waren doordraaiende blijken van fterke vermoogens, die de dood alleen kon ontzenuwen. Aan die waarde Vrouw ben ik mijn behoud verfchuldigd. Haare bedaardheid temperde mijne groote leevendigheid. Zij leerde mij leeven. Ik beken openhartig, ware ik aan eene dartele Vrouw verbonden geweest, ik zou de rampzazaligfte der dervelingen geworden zijn. Door mijne vrolijke gedeldheid, en mijn ontzag voor de fexe, zoude ik aan de begeerten van eene Vrouw alles opgeofferd hebben. Nu heb ik voor oogen een voorbeeld van deugden, dat ik tragten zal naartevolgen, en het gering OverfchoC Van mijne daagen naar haare waarfchouwingen, naar haare gevoelens van religie en deugd, te fchikken. Leerde zij mij leeven , zij leerde mij derven. Geen derveling had ik ooit zien derven. Zij ontfliep zacht, zij fcheen te {luimeren. Ach ƒ fiuimert gij — gij zult dan eens ontwaaken. Ach! gij onfchuldigc ziel, gij had geen harden dood verdiend. De dood had Uw daatig weezen nog den laatden dag, dat gij boven de aarde fliept (fchoon niet meer aan mijne zijde) niet veranderd , toen ik U voor 't laatst nog mogte zien,. en U den laatden affcheids-kus toe-  XXX ## wierp. Nooit heb ik den dood zeer gevreesd, thans vrees ik hem in 't geheel niet. — Koom, goede dood, verhaast uwe vonnis over mij. Gij hebt mijne Vrouw opgenoomen , waar zij is, wil ik gaarne gaarne weezen. Met haar heb ik de gelukkigfte dagen in het woelig rijk der leevenden doorgebracht.  V O O R B E R 1 G J\ De Bondtl der Gedichten, welken ik ter gedachtenis van mijne Echigenoote uitgegeeyen heb, is an gedeelte van haare Dicht-oefeningen, waarvan fommigen gedrukt zijn. De keus viel mi] daaromtrent moeijelijk. De liefde jegens eene Echtgenocte kan niet vrij van eigenliefde zijn. De liefhebbende Man befchouwt zich als de helfte van het bemind voorwerp • hij deelt in haaren roem, in haare deugden. Ohdertusfehen vlei ik mij , dat zo niet alle , egter de meeste Gedichten aan de Nederlandfche Kunstkenners bevallen zullen. Niets zoude mij ongeyoeglijker zijn, dan de fcherpe pijlen van eene bedillende Critiek. Zij wilde bij haar leven niet met de Dichtkunst pronken. Men verwijte dus niet aan mijne rustende Echtgenoot, maar aan mij, de begaane feilen. Zij kan zich niet verdeedigen. Uit hoofde van den langfaamen voortgang der Drukpers , heb ik niet kunnen bij deeze zaameling van Gedichten de naavolging van den Tartuffe van Molière uitgeeven. Ooi; was ik omtrent de uitgave verleggen, vermits 'er Jlegts vier bedrijven voltooid zijn.  XXXII ## Moogelijk zal ik dit Jluk tot gebruik van den Schouwburg bijzonder laaten drukken ,• tot dat einde zal ik het vijfde bedrijf uit de vertaaling van dén bekwaamen en kundigen Tooneel-fpeeler Corver ontkenen. Dit laatfte bedrijf is egter niet belangrijk. Men weet dat de groote Molière in de ontknooping van zijne beste ftukken niet gelukkig geweest is.  I OP HËT GEBED* 't CjTodvrugtige gebed dringt vast ten tempel binnen, Daar zij haar reukwerk brengt met een bedeesd gelaat; In diepe ootmoedigheid voor Godes eertroon (laat, Met 't gulden Wierookvat, gekleed in fneeuw-wit linnen. Zij ftelt haar nooden voor en wenscht God te beminnen: Daar ftort ze een traanen vloed, betuigend' dat ze een haat En grooten afkeer heeft van 't ijslijk zondenkwaad: Öf fineekt weer om genaê, en poogt Gods gunst te winnen. Zij Iaat niet af, maar pleit op 't zalig vreéverbond, In 't dierbaar zoenbloed van den Middelaar gegrond; Nog dringt zij verder aan om op haar beê te erlangen Verhooring uit genaê, daar haare ziel naar hijgt, -Tot dat zij eindelijk den kwijtbrief komt te ontvangen, En 't onvergaanbaar recht ten eeuw'gen leven krijgt. 5 17—42. 18 A  DEUGDERIJK. HERDERSZANG, op het 40fle verjaargetijde van mijn hooggeëerde moei, jufvrouw SARA van de LANDE, wanneer men tëffens den <)den verjaardag van haar zoon, mijn neefje, HENDRIK van O O R D T, Vierde, in V jaar 1743. Blijhart, Veldeling, Kunstlief. L/atonaas telg gaf naauvv aan de Uuren zijn' beveelen, Om 't vuurgefpan te flaan in gouden daggareelen, Of aanftonds rukte Apol, als een gevlerkte fchira, Zijn rosfen voort, cn blonk met luister aan do kim. Toen Blijhart, lang bekend in Schielands veldgehuchten, Door dorre'weiden, om zijn kooi eens te verluchten, Zijn wollig vee heen dreef tot aan den frisfchen zoom Der blanke Rotte, om uit dien zilv'rcn fpiegelilroom Zijn' fchaapjes, die nu lang geen ftroomend nat genoten, En door den winter in den muffen flal befloten,  ( 3 ) i Te drenken: onderwijl plukt Blijhart jeugdig kruid En Tym en Marjolyn, 't geen reeds zijn topjes uit Het vaale veld liet zien, en Bloemtjes rijk van kleuren, Die nog haar fchoon gelaat en aangename geuren Bewaarden voor den tijd, dat Flora 't Jaarfaizoea En boom en beemd verciert met lagchend lentegroen. Wijl hij dus bezig was, komt Veldeling hem tegen, Die hem, fchoon onbekend, met eenen morgenzegen Begroette en fprak aldus hem heus en vriendlijk aan: Veldeling. 'ft Zie in verwondering, o Knaap, uw nijvre daên; Gij vult uw korf met pas ontloken Anemonen, Narcisfe en Hyacinth; wie wilt gij dan bekrooneu? De Zon rijst eerst uit zee aan 't blaauwe Hemelrond. Wie drijft U hier toch in den vroegen Uchtendllond? o Blijhart, wil mij toch daar de oorzaak van verhalen! Intusfchen zal ik op dit heuveltje, in de ftralen Der Zon, wat rusten. B l ij h a ii t. 'k Zal aan uw verzoek voldoen, i o Grijze Veldeling ! ik tracht een kroonfestoen A 2  Van groenend Veil, en Palm, en Bloemtjes te fchakeereff, En ga die daadlijk aan een jongen Knaap vereeren: Gij kent hem mooglijk wel, 't is Koopaards oudfte Zoon^ Wien** Feestgetij men is in onze ftreek gewoon Te vieren: Hij fluit thans een ring van negen jaren: Die Knaap, fehoon nog zoo jong, is echter al ervaren In Lees- en Schrijfkunst, ook door zijn leerzieken aart, Beleefd- en vriendlijkheid, door heel de buurt vermaard. Veldeling. Meent gij dien Koopaard niet, die aan de zitv'ren baren Der Maas met Deugdrijk, toen den Roem der maagdefeharen,Die rijkbegaafde telg van Vroomaard, is getrouwd? B l ij h a r t. Dat hebt gij recht, mijn Vriend. Veldeling. Zou ik, o Knaap, dat oud En lang berucht gedacht door Godsvrees, deugd en zeden, Niet kennen? 't heugt mij zelfs, hoe Vroomaard, nu geleden Ruim vijftig jaar (zoo 'k meen), met waardigeEerland naar De Dorpkapél heen tradt voor 't zodentrouw-altaar: "t Staat mij zoo wel nog voor, of 't waar den dag van heden,  C5) Toen Koopaard in den Echt met Deugderijk zou' treden, Dat Maas en Rotte en Schie weergalmden van 't geluid: „ Thans kiest zich Koopaard , de Eer der Knapen, tot zijn Bruid „ 't Cicraad der gar.fche buurt, het puik der Herderinnen. B l ij h a r t. Gij zoudt, o Veldeling, 't in ouderdom nog winnen Van Vroomaard , zo 'k geloof, maar wie komt ginder veer Daar bij die herders ftulp ? 't is Kunstlief , dien 'k waardeer, 't Is Kunstlief, 't is mijn Vriend, het Hoofd der Veldpoëten: Hij nadert ons, hij is 't, wij zullen ftraks wel weten, Wat of de reden is van zijnen morgentogt. Kunstlief. Ik heb al lang gebeén, dat ik U vinden mogt, o Blijhart; gaat gij 't Feest van Deugderijk niet vieren? B l ij h a r t. o Neen, ik ga haar Zoon, de jonge Landspruit eieren, Ik heb een krans gebreid op zijn Verjaargetij. Kunstlief. Ik heb voor Deugderijk, in Herdeispoé'zij, Een vaersje t' zaam gefteld. A 3  co B l ij h a r t. Laat mij uw zangen booren, , o Kunstlief; uwe ftera kon mij altoos bekoren! K u n s t l i e f. Voor U, mijn Vriend, wil ik dit gaarne doen, in hoop Van't uil te houden, want ik veil ze niet te koop. Juicht nu Herders, Herderinnen; Strooit gebloemt in uwen rei; Volgt den toon der veldfchalmei: Juicht o Rotte en- Schiemeerminnen; Net het hair bemost met groen: Juicht o blijde Dorpelingen; Wijl voor veertig zonnekringen, Deugderijk in 't guur faizoen Eerst het Uchtendlicht zag dagen! Juicht op dit Geboortefeest; Viert het met verheugden geest! 't Schijnt, dat Febus op zijn wagen, Vroeger dan hij is gewoon Opterijzen uit de kimmen, Vroolijk gaat naar 't kruinpunt klimmen.  C7) Prille Landjeugd vlecht een kroon! Echo, wees mijn zangen gunftig; Kaats den galm door bosch en veld, Dat het van dees jaardag meld', Schoon 't niet is gefpeeld heel kundig, Maar flechts op eenvoudig riet; Niet gericht tot grootfcher toonen! Doch haar heusheid zal 't verfchoonen, En 't welmeenend herderslied Schatten boven weidfche Dichten, En der Steêpoëten zwier, Die, hoogdravend op hun Lier Spelende, de pijp doen zwichten. * Hoor nu, Deugdrijk naar mijn groet, 'k Wensch U zoo veel Heils en Zegen, Als 'er ftof is langs de wegen; Als de zwoele Zomer doet Grasjes op de weiden groejen; Als 'er zandjes zijn aan 't flrnnd, Schu'pjcs aan den oever kant! Lang moet uwe voorfpoed bloejen! A 4' ' ,  C « ) Lang moet ik met nedrig dicht Mij noch kwijten van mijn pligt! B l ij h a r t. Dat 's ook mijn harten wensch: gij hebt mij door uw klanken Vermaakt; doch waar meê zal ik Deugderijk bedanken Voor de overgroote gunst, zoo dikwerf mij betoond? Die Gunst, die Vriendüjkhcid, die Goedheid dient beloond. Waar meê? wat geef ik best? ik zal mij eens bedenken, 'k Heb noch een zuiglam, 't geen ik Deugderijk zal fchenken, Maar pas zes weken oud, het edelst van mijn vee. Veldeling. De Hemel gun haar al dien voorfpoed, heil en vreê! Zoo lang de Zon zal aan de azuure tranfen pralen; 1 Zoo lang zij 's avonds in de Westerkim,zal dalen; Zoo lang de Maasgodin het zilv'ren watervat Zal ftorten in de Zee! Kunstlief. 'k Vervolge nu mijn pad.  LETTERLOOF, GEVLOCHTEN TEN GEBOORTEKRANS VOOR MIJNEN BROEDER, HENDRIK de TIMMERMAN, Zijn xide jaar vervullende, den 22 van Lentemaand', 1744. ^3' 1 1 . . -lif? - =— 'k 2*ie uw Jaardag weêr aan 't klimmen, Broertje lief, uit de Oosterkimmen; Phebus fnijt den evennaar, Jn den Ram, die door de baren Phrixus, om 't gevaar te ontvaren, Droeg; fints uw Geboortejaar Heeft de Zonnevlam dit teeken Ellcfmaa! met goud bellreken,  'k Heb den Winter fiuurs en wreed, Oud en koud, in bont gekleed, Met ijskeeg'Ien in de lokken, Die het veld met Sneeuw bevloert, Boom en beemd met rijp bepoêrt, Door een windgeipan getrokken, Zints reeds ellefmaal gezien Klappertandend henen vliên. De eed'le Lente, de eer der tijden, Kwam ons ellefmaal verblijden; Opgehuld met mirtengroen, Deedt zij 't Aardrijk jeugdig .blozen; Prat op haren Troon van rozen, Draagt ze een geurig bloemfestoen Van Narcis, Hepatikaatjes, Matelief, Aurikulaatjes.  (II) Broertje, hoor mijn zegenbeê, Laat de ledigheid in vreê Rusten op haar loome veeren; Schuw die deugdenmoordharpij: Houd de Naarfligheid op zij, Zoo zal ze U met kunst vereeren, En uit haare volle borst Lesfchen uw leerzieken dorst. Zoek de Deugd in haren Tempel, Daar de Wetenfchap den drempel Staag bekleedt: tracht als een bij Wijsheidshonig uit heur boeken Vaak voor uwen Geest te zoeken Vol van Letterlekkernij: Ooft, dat oog en hart kan ftreelcn, Wast in hare Olijfpriee'en.  TER ZES EN VEERTIGSTE VER JARING VAN MIJNEN HOOGGEACHTEN VADER, Op den 17 van Grasmaand, 1744. Nooit voelde ik mijnen geest door nieuwe dichtgedachten, Gewekt als deezen dag; Die 'k, Vader, u tot eer, gansch wars van droeve klagten, Gelukkig vieren mag. Was heil en zegen nu verbonden aan mijn wenfchen, Ik wenschte U 't hoogst geluk Hier op dit aardrond, van d' Alzegenaar der menfchen: Nooit trof U leed of druk! Maar zou men toch altoos op voorfpoed mogen oogen, Daar zachte wederfpoed  C 13 ) Der zuivre Godsvrucht fticht gewijde Tempelbogen In 't nederig gemoed; Ze ontfluit der deugden kerk, en leert ons niet betrouwen Op 't flingerend geval Met Zeno, maar doet ons het oog gevestigd houwen Op Hem, die 't gansch heelal, Door zijn ontzagchelijk en hooggeducht vermogen Beftuurt naar zijnen Raad: En is men fomtijds door een wolk van ramp omtogen, 't Is dikwerf tot ons baat. Al had men Krezus fchat, en Alexanders luister, 't Haalt bij 't genoegen niet; Al 't geen 'c genoegen wraakt, zijn wegen in het duister, En paden van verdriet. De vergenoeging, als ze ons in heur rust doet deelen, Verfchaft ons ware vreugd, Als zij ons lieflijk leidt door hare Olijfprieelen. Die hagelblanke deugd Schenkt U het gulden Ooft, o Vader, uit heur dreven; Wanneer gij U vermaakt  C 14 ) In 't blaauwe luchttapeet met fpranklen vuurs doorweven, En zorg en arbeid Haakt. Gij fpiegelt U met lust in 's Hemelsch Stargewelven, Vervuld met Majefteit, Waar uit ge klaar ontdekt de kleenheid van U zeiven, En 's Makers Heerlijkheid. De Wiskunst, die U met nooitfeilende geleerdheid In fulpen banden flaat, Die met heur oordeel fchuwt de gronden der verkeerdheid, En twijfelingen haat. Heur Dochter, Meetkunst, heeft ü in haar kerk getrokken, Daar zij heur gunst U boodt: Heur fnelheid wordt verbeeld met vleug'len aan de lokken, Wen zij den waereldkloot, En 's Hemelsch ommekring kan met den pasfer meten! Dus hebben ze U te faam De Kunstgeheimen uit haar Heiligdom doen weten, Tot luister van uw naam. Maar wat, wat zal mijn pen dan wenfchen voor een zegen U thans naar ziel en lijf?  ( *5 ) Gods milde gunst bcdaauw gelijk een uchtendregen, Uw huis en koopbedrijf! God doe, o Vader, U bereiken Nestors dagen! Maar dit. . . wat zeg ik daar ? Wat zegt de liefde, 't geen zij zou te laat beklagen, Zulks is niet wenschlijk; maar Hij fchenke aan U de kroon der zilv'ren grijze haireu, In hoogen ouderdom, Hij doe uw Geest hier na ten Starrentrans heênvaren, Daar de Eng'len drom bij drom In *t zalig lustpaleis God loven met hun Psalmen Op een volmaakten toon , Daar de Echo kaatst te rug de Godgewijde Galmen Der zang'ren voor zijn Troon!  LETTERTUILTJE* . GEVLOCHTEN VOOR MIJN NEEFJE, JOHAN DAVID HERKLOTS, ZIJN EERSTE JAAR VERVULLENDE, Den één en dertigjien van Bloeimaand, 1744. Jongde Wichtje van drie Zoontjes; Lagchebekje, fchoon van leen, Vol van zoete aanminnigheén, Op wiens lieve roozekoontjes Roemen mag de blonde Mei; Hartedrikje, dat de zinnen Van uw oud'ren in kan winnen, Door uw aangenaam gevlei: Geestig Kindje; aanvallig Jantje, Speeltuig, vreugde, liefdebaak, Vrolijkheid, en al 't vermaak Van uw Broertjes, zoetde Mantje,  Wellust van het huisgezin, Die door al uw kusfen, ftreelen Weet een ijders hart te ftelen, / En te troonen tot uw min: Lenteroosje pas ontloken, Aartig Neefje, gun mij, dat Ik uw wieg en bakermat, Daar Gij nog in ligt gedoken, Met wat geurig meiloof cier, Dat ik op mijn citerfnaren Dezen dag vart uw verjaren j Met verheugde klanken vier} Dat ik bloemtjes 't zaam mag vlechten, Doorgemengd met jeugdig groen, Net fchakeere ten festoen, En met zijden lintjes hechten Op uw kruintje: wijl men zag Over viermaal dertien weken Pas uw levenszon aanbreken Met een aangenamen lach. B  (18) Toen wierd Gij van vrienden, magen ^ Blij verwellekoomd in 't licht: Nu word nieuwe vreugd gedicht, Daar een ijder ichept behagen In de draakjes, die Ge fpreit, Door de lonkjes van uw oogjes Net gevormd in winkbraauboogjes, Met uw zoete vriend'lijkheid. Want zoo 'k immer aan de trekken. (Schoon d'onnoos'Ie kinderdaat Echter nog niet zeker gaat) Van uw wezen kan ontdekken, Zult Gij 's Vaders wijs Beleid En zijn Deugdenfpoor betreden, Uwes Moeders brave zeden Met heur blanke Nedrigheid, Klaar vertoonen en dus weezen Uwen Ouderen tot.troost, Zijnde een telg, waar in het kroost Van hun beiden is te leezen.  OP DE STAARTSTARa ZICH VERTOONENDE in de jaren 1743. en 1744. G e wiekte Star, wat fleept ge een fireelt van glans, In 'tgoud gepruikt, door 's Hemels blaauwen Trans! Borduurfel van 't ontzachlijke Alvermogen! O Spiegel van het Goddelijk Verftand! O Kunstgewrocht van 's Makers wijze hand! Wat Schepfel volgt met dikwijls feilende oogen Uw wond'ren loop in 't onafmeetlijk ruim? De Naarftigheid mag, zonder tijdverzuim , Uw orde en plaats vaak trachten naar te fporen: Dan 't fcherp en fijn, doch naauw bepaald vernuft, (Dat eindig voor 't oneindige verfuft) Is ftukswijze iets te kennen Hechts befchoren. B a  C 20 ) Wie kan 't Ovaal, wiens uiterfte ons begroet, Waar in gij rent de Teekens te gernoet, Uw afftand van de zonne- of weereldasfen Berekenen ? terwijl gij 't ftralend licht Krijgt van dien Gloed, naar wien ge uw neiging richt ? Wie zal uw kring in juiste maat afpasfen ? Maar ach! hoe wordt de luifter, dien ge fpreidt, Ontluilterd door de driefte onwetendheid, Die nooit het oog eens houdt omhoog gefiagen; Om, door 't gezicht dier hemelfchilderij, Der hoogtle Macht en Opperheerfchappij De glorij van dat pronkfluk op te dragen. Wat hoort men vau het onberedend volk, Wiens brein als met een' zwarten damp of wolk Van onkunde is bezwalkt, al dwaze vonden, Vol fijm'larij en fnoode beuzelpraat, Als waar dat licht een bode van GODS Raad , Om onzen ramp en onheil te verkonden. Wat dweeperij! hoe wordt dus onbedacht De  (21) De onkreukbre Wee gekreukt en als veracht! Waar wil dat heên ? de Waarheid aan te grimmen; Te volgen 't fpoor van 't blinde heidendom; Uw eedle zie! te voeden met een drom Van ijd'len waan , en loutre hersfenfehimmen. Gij, die U veinst te zijn in Christus Kerlc Een fteunpijlaar, is dat nu Christen werk? ïs dat de les der Godgewijde Blaren, Die ftreng verbiên 't afdwalend bijgeloof? Daar Gij, voor 't Woord dier zuiv're Heilftem doof, Het amt bekleedt der oude wichelaren ? Voorbarig Mensch , leg uw vooroordeel neêr, Zoo 't niet te diep geworteld is, en leer Met uw begrip eens door die nevels dringen, Tot onderzoek, of niet die Star beneên Den halven Kloot, ter Westerkim gegleên, Zich zelf vertoont den tegenvoetelingen : Stemt gij dit toe, ei zeg mij welk een land Zal door GODS ftraf dan worden aingerand? Of zou die plaag al 's weerelds oorden treffen? . B 3  C 22 ) Neen : 't heilig recht der opperfle Gena, Wier liefde fiaat den Vromen teder ga, Zal dc eedle Deugd voor de Ondeugd fteeds verheffen. Dies flaak uw drift, eer 's Hemels ftrenge wraak h Oproerig hart met haren blikfem raak'! 174)5.  ZEGEZANG OP DE BLIJDE INKOMST FAN, ZIJNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID, WILLEM CAREL HENDRIK FRISO, PRINSE FAN ORANJE EN NASSAU, enz. enz. enz. ' ALS STADHOUDER. DER VEREENIGDE NEDERLANDEN. Is 't waar? mag Nederland, na uitgerekt verlangen, U tot Stadhouder, Veld- en Zeevoogd thans omvangen? Mag 't eindelijk gefchién, dat GIJ, dporlucbte Vorst! Het wichtig Staatgebouw op Uwen fchouder torst? O onverwacht geluk , in 't uiterfle ons befchoren ! O zielverkwjkliead licht, uit duifternis geboren! ' B 4  (24 ) 't Wanhopig Walcheren, door blijde hoop gevoed, Ziet onder Uw beftuur een heüeeuw te gemoet. !t Is of de Almachtige, voor wiens rechtvaardige oogen Geen onrecht kan beftaan, ons nog uit mededoogen Door U befchermen wil: fchoon 't algemeen belang Niet buiten reden vreeze een droeven ondergang; . Schoon deze onzalige eeuw en hachelijke tijden Ons vast van allen kant met ramp op ramp beurijden; Eu 's vijands macht airede aan 't overzeefche ftrand, Verhit o? moord en roof, den lelijftandaard plant: GOD echter troost zijn volk, 't geen 't Haal al hoorde wetten, Om 't uitgetrokken zwaard hun op het hart te zetten, En heft hen'uit het ftof. Dies elk uit dankbaarheid Om Uwe komst een beek van vreugdetranen fchreit. Wees welkom, groote Prins, op wien alle oogen fiaren, Om 't wrevelig Bourbon eens in den fchild te varen , Te fluiten in zijn' loop, ó Noordftar, waarde naald Van 't drijvend ftaatkompas alleen zich toe bepaalt.  ( 25 ) Men zie voor U eerlang zijn' trotfchen Koning wijken>, En voor Uw krijgsbanier de ontrolde vaandels ftrijken! Zijn oorlogstroepen dóór Uw wapenen geveld ! 't Verdrukte Vlaanderen in veiligheid gefteld ! Zoo zal de aloude roem dier brave Batavieren, Der groote Willems en mauhafte Kafimieren, (Door wier beleid en moed nu nog de omturnde maagd Den vrijgevochten hoed op haren fchedel draagt) Op nieuw herleven mee hun nooit volprezen daden, Aan de eeuwigheid gewijd in 's lands hifloribladen: Zoo zal dat edel vuur, 't geen U in de ad'ren fpeelt, Dier dappre Helden, uit wier ftam GIJ zijt geteeld, Dien zelfden roem, ó Vorst, voor Uwen kruin verwerven, En Uw' doorluchten Naam behoeden voor het flerven 1 Thans baart de eenftemmigheid dien zegenrijken dag, Daar gansch Europe met een gretig oog naar zag. Mij dunkt, ik hoor alreê het klinkende gefchater Van 't hooge krijtgebergt voortrollen langs het water-, Terwijl de Troonmonarch van 't roemrijk Albiün, Met al den Hofftoet, die dc gulde Oranjezon E 5  C 26 ) Zien aan den flatentrans in vollen luister rijzen, 't Beleid en wijze keur der Burgervad'ren prijzen; Waarmeê de viiendfchapsband, van wederzijds bepaald, Door eensgezindheid wordt veel vaster toegehaald. Nu ziet men, hoe de rei der juichende onderzaten Van 't bloejend Middelburg kriöek langs markt en firaten. 't Benaau wde hart krijgt lucht; de vreugd heeft perk noch paal; De gronden dreunen van het zwangere metaal; Men doet de prinfenvlag van 't driftig mastbosch wajen; De Oranjevaandels uit de toremranfen zwajen: Al 't volk is op de been, de burgers in 't geweer; Elk draagt de veldüvrei van zijn verkoren Heer. Stads Grooten ijvren cm Zijn Hoogheid hier te ontmoeten, En met dat wichtig amt eerbiedig te begroeten, Wiens vriendelijk gelaat zoo minzaam, zoo beleefd, Door eedle deftigheid, volmaakt te kennen geeft Die tcd're godsvrucht, achtb're wijsheid, reine zeden, Die onverniste deugd, die gulle oprechtigheden , En nooitgekreukte trouw, die Nasfaus vroom genacht, Bij ijder hoog gefchat, ten top van glorij bracht. De vlugge vuurpijl vliegt met onze vreugd naar boven,  C 27 ) Maakt duizend zonnen, die het ftarrenlicht verdooven: De bruine nacht wordt dag; geen huis blijft, onverfierd, Dat niet de welkomstfeest van 's Lands Eefchermheer viert. Elk roept, leef lang, ó Vorst! door 's Hemels gunst verkregen, De vijand fchrikke en vlucht voor Uw' gefcherpten degen! De vrijheid bloei door U in een' gewenschten ftand! Leef lang in irust en vreê, ten fteun van 't Vaderland, O vierde Willem uit het flamhuis van Oranje! Leef lang, ö Rijksprinfes van 't Koninglijk Britanje! Zie Prinfen uit Uw' echt, die 's Vaders fpoor betreên En 't Erfftadhouderfchap, ter hunner tijd bekleen Met kloeken ijver, om, als wakk're Palinuren, Het Staatfchip door een holle of ftille zee te fluurcn, Wen eeuwig Uw Gefhcht zijn roer bevolen zij: Zoo blijft het voor den ftorm van twist en tweedracht vrij!  ZEELANDS HOOGT IJ D O F TROUWFEEST VAN ZIJNE EXCELLENTIE, JONKER JAN VAN BORSSELE, BARON VAN BORSSELE, EERSTE EN REPRESENTERENDE DE EDELEN VAN ZEELAND , ENZ. ENZ. ENZ. E N DE WEL EDEL GEBORENE JONKFROUIVE ANNA MARGARETA ELIZABETH CONINCK, VROUWE VAN RITTHEM, ENZ. In het Jaar 1750. REIEN FAN MIDDELBURGSCHE BURGEREN, I. Zang. .A.aloude Vrijheid, die gezeten In fchaduw van olijveblaan, Uw voorig leed nu moogt vergeeten, Heel Zeeland ziet ten reie gaan;  C 29 ) Laat deeze Hoogtijd U bekooren, Om uit uw' vrijen ftaatentrans, Ook onzen feestzang aan te hooren, Terwijl de vreugd ons leidt ten dans. Bekroon, want ons geluk weegt over, O duurgefchatte Landvorflin, Uw' Tuin met palm en mirteloover Ter eere van uw Borssles min. Wat (laat u toch geen heils te wachten, Bouwt hier de liefde twee genachten! /. Tegenzang. O Middelburg, zoo mild beregend Met gouden dauw, en overvloed Van rijkdom, die uw koopbeurs zegent, O Hof- eu Hoofdflad, draagt ge moed Op raadhuis, markt, en munt en. kerken, Op haven, poort, en torenkruin , Op burgers die uw' handel fterken, Op trotfe huizen van arduin; Uw moed mag thans nog hooger draaven, Nu Conincks_ welgebooren Spruit,  ( 30 ) Verfierd met overeedle gaven, Het trouwverbond met Borssle fluit. Word aan dees' echt geen kroost geweigerd , Wij zien uw' roem in top gefleigerd! //. Zang. De gulle vreugd weidt onbedwongen Langs haven, werf, en markt, en ftraat, Rijdt voort en rolt op duizend tongen; 't Genoegen ftraalt uit elks gelaat; Elk ijvert om dit feest te vieren; De zeeman Iaat van fleng en mast De kronkelende wimpels zwieren, Terwijl hij t'fcheep de kpus vergast; De veldjeugd koomt de fi..d indringen, Met groene kransjes om het hoofd, Strooit kruid en bloemen onder 't zingen, Brengt korfjes aan met bloozend ooft. O waarlijk heilvoorfpellend trouwen, Daar Zee en Land zelfs bruiloft houwen!  ( 3i ) II. Tegenzang. De Koopvaardij, die weêr aan 't bloeien, Gekoesterd door de lieve Vreê, Haar voorfpoed dagelijks ziet groeien, Juicht vroolijk op de Zeeuwfche reê. Zelfs de Oostermaatfchappij, die koffer Met Indiaanfchen fchat belaan, Biedt heure fpecerij ten offer Eerbiedig haaren Schutsheer aan. De reuk der brandende muskaaten, Kaneel, en vette nagelvrucht, < Geplukt in 't geurige Tematen, Verfpreidt zich door de ruime fucHh Waar zag men ooit in bruiloftfpelen Zoo clc algemeene Weivr.art deel en I III. Zang. Geen wonder, dit verdient de glori Der Borsslen, die oiifterflijk blinkt, Geteekend ftaat in 's kinds hiftorï Voor eeuwen tijds met gouden inkt.  t 32) Dees' flam ontbrak het nooit aan Helden * Die in het veld voor Stad en Staat Geharnast in de bres zich fielden, Of t'huis getabberd in den raad. Doch wij, wij zijn het meest verbonden Aan 's Bruigoms zorg en waakzaamheid, Die ons den vreê, zoo fnood gefchonden, Herftelde door zijn wijs beleid. De lauwer kroon' de krijgsbedrijven, Maar lauwren wijken voor olijven! ///. Tegenzang. Wij mogen ook niet minder roemen Op 't braaf geflacht der eedle Bruid. Genoeg, als wij een Ruiter noemen t Een naam , die wond'ren in zich fluit. Noem adeldom , noem ridderfchappen, Een heerelijk geboortegoed: Dees held beklom die eeretrappen Door dapperheid en trouw en moed. 't Lust ons, o Zeevoogd, op te haaien .... Maar zacht, waar voert de drift ons heen!  ( 33 ) Wij zouden van het fpoor verdvvaaien: Wij zingen hier van mintrofeen. Hier is Van Bdrssele vrijbuiter Der fiere Nanicht van De Ruiter! W. Zang. De Min heeft ook haar krijgsbanieren i De wapens zijn 'er vuur noch ftaal; Maar deugden, die den geest verfiereiij En kracht van honigzoete taal. Hier rneê heeft Borssele gefïreeden; Hij heeft, bekoorelijke Maagd , Met zijn aanlokkelijke zedert En vriendlijkheid uw hart belaagd. Gelijk hij wars van vleierije En hooffche trotsheid, rond van aardj De liefde trekt der Burgerije, Van groot en kleen, hem even waard. Is.'t vreemd, dat die elks hart kan winnen, Een maagd beweegt tot wederminnen? C  C 34 > IV. Tegenzang. Men mag den glans der paarlen looven, Margreet gaat in haar prille jeugd Den glans der paarlen ver te boven Door 't blank van onvervalschte deugd; Zij mag met eêlgefteente praaien, Zoo fchoon als immer oog beviel, Geen flonkerdiamant kan haaien Bij de eed'le gaven van haar ziel. Wat is in haar bevallig wezen En zachtbetoverend gelaat, Geen lieve aanminnigheid te leezen, Daar zedigheid zoo wel bij Haat? Hoe zelden ziet men twee vergaaren, Die zooveel deugds en aanziens paarenï Toezang. Hoogfte Macht, wiens alziend oog Van omhoog Gadeflaat het doen der menfchen; Die meer heils hebt aan den echt Vastgehecht,  C 35 ) Dan een lterveling kon wenfchen. Hoor, ei hoor de Burgerfchaar, Die dit Paar, Daar zij in 't geluk ook deelen Van deze algemeene vreugd Heel verheugd, Uwer goedheid aanbeveelen. Eer en luifter van gedacht. Rijkdom, magt, Alles wat een zalig leven, Alles wat genoegen baart Hier op aard, Heeft Uw mildheid hun gegeeven; Ei verheerlijk nu hun lot Door 't genot Van een' echt bekroond met zegen; Doe hun heuglijk trouwgeluk, Vrij van druk, Al dien fchat zelfs óóverweegen! Dat de zilverblanke vreê Met hun treê C 2  c 36 y Hand aan hand langs roozepade»; Dat ze in minnevuur doorgloeid, Onvermoeid Eeuwig zich in weelde baaden! Dat hun ftamboom ons tot troost Bloeie in kroost: Kroost, dat in zijn rijper dagen Helpe, als pijlers van den ftaat, Kloek van raad, Vrijheids tempel onderfchraagen. Hoogfle Macht, wiens alziend oog Van omhoog Gadeflaat het doen der menfchen, Schenk dit Paar, nu door den echt Vastgehecht, Altes wat zij zelve wenfchen !  VISSCHERSZANG, TER BRUILOF TE van den WELEDELEN GESTRENGEN HEERE, Mr. KORNELIS van den HELM BODDAERÏ, SCHEPEN EN RAAD DER STAD MIDDELBURG, EN DE WELGEBOREN JONGKVROUWE ANNA VIRGINIA SCHOLTEN. In hst Jaar 1750. Celadon, Lykoris. A an den oever van de zee, Daar zij 'c goudgefchubde vee Langs de Zeeuwfche waterweien Heen en weder zag laveien, Speelende in de middagzon, Zat Lykoor bij Celadon. C 9  C 38 ) Celadon, die, korts geleeden, Voor het echtaltaar getreeden, Naar zijn vvenfchen hart en hand Aan Lykoris had verpand: Bei gelijk in aard en Jaaren, Bei in fpel niet onervaaren, Bei gereed niet ftem en fluit Van Palemon en zijn Bruid Op hun huwlijksfeest te zingen. Echtzang voegt aan echtelingen. Celadon, nadat de twist Om de beurtwijs was geflist, IJder wou den voorrang geeven, Heeft het eerst dus aangeheeven. Celadon. Windjes, die door 't luchtig duin Zweeft van de een naar de andre kruin Op uw uitgefpreide pennen, Windjes, wilt wat traager rennen; Strijkt hier neder, leent uw oor Aan de ftem van mijn Lykoors  ( 39 ) Schept gij anders meer behaagea Langer voort en voort te jaagen, Spoeit u dan op mijn gebeên, Spoeit u liever landwaard heen. L y k o r i s. Golfjes, die door hooge haren Foortgeftuwd koomt aangevaren, '/ Hoofd bekranst met zilvren fchttim, Uit het ongemeten ruim; Golfjes, ftaat u nog te voren, k Dat de Min uit u geboren Eertijds veilig door uw hulp Jangeland is in een fchulp ; jVilt om haar uw drift betoomen, Ruischt wat zachter langs uw zoomen { Luiftert blanke waterrei, Celadon, wiens flrandfchalmei U zoo menigwerf kon ftreelen, Zal de min ter eere fpelen, Celadon. Rijkdom, eer en hooge ftaat, C +  C4P) Veeier grooten toeverlaat, Kan geen recht genoegen geeven, Kan den last van 't eenzaam leven Niet verzoeten; ik voor mij Ruil mijn lpobre visfcherij Voor geen elpenbeenen troonen, Mag ik met Lykoor Hechts woonen, Met Lykoor, mijn zielvriendin, 't Zoet genieten van de min. • 'k Luifler, waardlte, met verlangen, Laat uw ftem mijn fluit vervangen. L y k o r i s. Ongezellige eenzaamheid, Daar de maagdefchaar voor pleit, Die u hoogugelukkig roemen, U haar lieve vrijheid noemen, Vrijheid-, wier vermaak en lust ^ Enkel op verbeelding rust. Laten zif uw fchijnfehoon eeren, W Zou uw' ftaat niet meer begeren, Sint mijn waarde Celadon  C4I ) Mijne liefde en achting won. Zacht toch drukken de echtgareelen, Als men lust en last wil deelen, Als geen twist de harten fcheurt. Celadon, '/ is wéér uw beurt. Celadon. Eenzaam leeven is fchier fterven, Is de ziel van 'c leven derven. Eenzaamheid, gij zijt een last, Die geen prille jonkheid past. Lastig viel uw pak te draagen Aan Palemon, 't welbehaagen, 't Pronkfleraad, de lust en vreugd Van de Zeeuwfche Visfchersjeugd. Hij gewent van jongs te draaven In de loopbaan van de braaven, Die de Deugd aan d'eindpaal kroont, Zag zijn vlijt al vroeg beloond; In de lente van zijn leven Zich bij de Oudflen reê verheeven, Wier beleid en zorg de buurt C 5  ( 42 ) Zoo getrouw als wijs befhrart; Zag ook dagelijks zijn fchepen Vol gelaén naar binnen fleepen. Maar geen eer noch overvloed Paait zijn rusteloos gemoed. Hij door heimlijk vuur aan 't branden Reist naar de overzeefche landen , Zoekt een fchoonheid, die hij vindt, Die hij ziet en overwint. Rijk vernuft en heufche zeden Hebben om dien prijs geftreeden. Nu, Lykoris , zeg het nrij, Waar en wie die fchoone zij. Lykoris. Een der grootfle waereldfteden, Prat op kaar uitmuntendheden , Aan den groenen Amftelboord, Zoo ik waarheid heb gehoord. Vit een Meen begin gerezen, Slechts een visfchersdorp voor dezen, Houdt Palemons waardften fchat  C 43 ) Binnen karen muur bevat: Galate, die door '/ vermogen Van twee liefdewekkende oogen Menig minnaar heeft gewond, Zelve fchuw voor ,t echtverbond. Galate, die, zonder vleien, Uitfteekt bij de maagdereien Door haat fchoonkeid en verftand Als het duin bij V lage ft rand: Die in goed en have tegen 't Gros der rijken op kan wegen; Die in V hagelblank gemoed Dc allereelfte deugden voedt; Deftig, vriendelijk, bevallig, Zedig, aardig, en lieftallig. Zulk een kostlijk huisjuweel Krijgt Palemon tot zijn deel, Van den Hemel hem befchoren. Celadon, laat u wéér hoor en. Celadon. Driewerf zalig, die, als gij,  (44) ó Palemon , zoo voor tij Op een gunftig hemelteken Onbevreesd in zee mag fteeken! Dien 't geluk zoo waait in 't zeil! Dit voorfpelt bcftendig heil. Had ooit vroome Mykon reden, Om de Aartsgoedheid wel te vreden Met een heilig maatgezangk Toe te juichen lof en dank; ó Hoe zullen dan zijn wijzen Nu ten hoogen hemel rijzen, En met vuurige gebeén Zegen troonen naar beneên! Wien toch raakt de vreugd hier nader Dan dien liefderijken vader? Nu, Lycoris, hef weêr aan, 'k Heb aan mijne beurt voldaan. Lykoris. Zalig, driewerf zalig paren, Ah op 's Hemels wenk vergaren Kuifche fchoonheid, frisfche jeugd-,  (45 ) Üijp verftand en achtbre deugd l Echt niet los noch onbezonnen, Maar in ,s Hoogften naam begonnen, Schenkt ook zelfs in tegenfpoed Stil genoegen aan 't gemoed. Zulk een heil dien ftaat befchoren Kost met reden u bekoren, Zachtgeaarde Galate , Van uw' Amftel over zee Naar zijn vaderlandfche plekken, Met Palemon heen te trekken Voor geen Zeeuwfche luchtftreek bang, Celadon, volvoer uw zang. Celadon. Slijt, Palemon, flijt uw dagen, Vrij van kommerlijke plagen, Leef in minnelijken vreê Met uw lieve Galate. Niets moet uwe vreugd befhoeien, Stadig moet uw welvaart bloeien, Zegen volge uw visfeherij,  C40 Mild geluk uw koopvaardij; Schoone dochters, braave zoonen Moeten uwen echt bekroonen! Windjes draagt dees zegebeên Naar Palemons trouwfeest heen. Lykoris. Slijt zoo, Galate, uw dagen Met uw Lief, uw welbehagen; Deel met hem in ftille rust Al die welvaart, vreugd en lust, Deel in al die zaligheden De Oppergoedkeid afgebeden. Dan geniet ge in zulk een' ftaat '5 Hemels zegen boven maat; Dan worde uw gelukkig trouwen Elk ten fpiegel voorgehouwen. Voert nu, golfjes, want ik fluit, Voert mijn heilwensen naar de Bruidi  D U I N Z A N G, TER BRUILOFTE VAN DEN WELEDELEN GESTRENGEN HEERE, Mr. KORNELIS van den HELM BODDAERT, SCHEPEN EN RAAD DER STAD MIDDELBURG, EN DE WELGEBORENE JONGKVROUWE REINBRANDINA CORNELIA HURGRONJE. J3ij dien heuvel bij het duintje Met dat overhangend kruintje Zat ik met mijn' Celadon In de lieve middagzon Beurt om beurt het heil te zingen Van twee waardige Echtelingen;  (48 ) Echtelingen, die we, o fmart! Pas gepaard met hand en hart, Och! hoe volgt op lagchen treuren! Zagen van elkander fcheuren. Na doorftreden minnedruk Zag Palemon zijn geluk Met de Ientekrnidjes groeien, Met de zomerbloemtjes bloeien; Maar wat hebt gij kort gebeid, Nijdige onbeltendigheid! Haast zag Hij de rampfpoed wanken Met den dor der herrefstranken j En een wrevelige orkaan Al zijn hoop ter neder flaan, Toen zijn vreugd en welbehagen Galate Hem wierd ontdragen. Och! hoe fchreide zee en flrand! Och! hoe klaagde ftad en land! Toen het voor Palemons hairen Moest cijpresfeloof vergaren, Dien het korts een troufestoen-  (49 ) Had gebreid van mirtegroen. Maar, gelijk de zilte plasfeu Nu weer ebben, dan weèr wasfen , Wisfelt de ebbe van zijn druk Met een fpringtij van geluk. 'k Mag me, o wondre loop der zaken! Thans weèr in zijn heil vermaken; En, terwijl mijn Celadon Klavert aan den Helikon , Om de wufte gunst te winnen Van de fiere Zanggodinnen, Neure ik op 't eenvoudig riet Iii-.-r aan duin een luchtig lied» Mag 't Palemon maar bekoren, Weigert Doris 't niet te hooren , 'k Hiel het, of ik ver van honk Op den hoogen Pindus zongk. Met wat welbezonnen rade Zocht Palemon weê'r een gade; Hij, op vrijen afgerecht, Valt in 't kiezen gansch niet flecht, D  C 50 ) Gaat, daar menig op ftaat kijken, Met het zoetfk Nimfje ftrijken, Doris rustig en gezond , Die van heel de buurt in 't rond Als de fchoonfte word geprezen, Blank en blozende van wezen, Blanker dan het rozeblad , Eer het Cypris voet betrad; Blanker dan het fchuim der baren, Die daar ginder henevaren; Blozender dan 't inkarnaat Van den purpren dageraad; Die in minnelijke zeden, En bevallige aartigheden, Bij de onnoosle kindervreugd, Zelfs al toen haar eerfte jeugd Nog maar naauwlijks was ontloken, Eik de loef heeft afgeftoken. Wie 'er'(peelde uit ernst of jok, Doris was 't die 't prijsje trok. Doris die haar'rijper oordeel  C5i ) Heeft bedeed tot nut en voordeel Met zoo wakkre naardigheid In het zorglijk huisbeleid. Met dat puik der mangdefcharen Staat Palemon nu te paren, Ziet reê met verlangen uit, Om zijn teerbeminde bruid Met de Hatelijke reien Naar de landkapél te leien : Daar de plechtige offeraar Voor het rookend minaltaar Dees verliefde Twee zal trouwen, 't Echtgebod Hun voor zal honuen, ^De allereerde huwlijkswet Voor veel eeuwen ingezet, En befluiten met dien zegen: „ Hemel, zij dit Paar genegen! „ Hoor, verhoor der Oudren bee! „ Schenk het welvaart, fchenk het vree. D 2  TER BRUILOF TE VAN DEN HEERE Mr. JAN de TIMMERMAN, EN JONG K VROUWE ' HELENA IMANS. Waar mag de reden fchuüen, Dat gij .de zuivre min Van uwe halsvriendin Gaat voor de liefde van een fiere fehoonheid ruilen, Die gij meestres maakt van uw ziel ? Wat hebtge mijn bevalligheden, O fchrandre timmerman, niet dikwerf aangebeden, Wanneer mijn kuifche trouw u boven al beviel! Toen kon ik u alleen behagen: Het voorrecht mijner gunst werd bij u duur gefchat; Toen zwoert gij ,'datge uw levensdagen Aan mij alleen verbonden had. 'k Heb u daar op mijn gaven mild gefcbcmken,  ( 53 ) Al blijken van mijne openhartigheid: 'k Deed met den titel u en naam van Dichter pronken, En heb het lauwerloof u om de kruin gebreid. Nu moeten ach !imijn oogen' Een medeminnares aan uwe zij gedogen; Een, die bij u mij in bekoorlijkheden tart, Houdt uwen geest thans opgetogen. Hoe kan toch die verwisling u van 't hart? V/ie mag in fchoonte en ftal mij evenaren? De tijd fchendt blos en blank, Maar mijne jeugd, laat rollen vrij de jaren, Duurt zelfs een reeks van eeuwen langk. 'k Ben zoo aanlokkende cn zoo vriendelijk van wezen Dat elk, uit mijn gelaat, Een houding en fieraad , Een deftigheid gepaard met vrolijkheid kan lezen. Mijn woonfleê huist genoegen en geneugt, Grenst aan den Kof der Rust: daar kuntge, ontlast van kommer En flaaffche zorg, in de aangename lommer, Genieten ware vreugd. Wat hebtge daar , 't is U nog niet vergeten, D 3  (54) Met mij al uurtjes tijds gefleten, In 't zangerig prieel, met lauwerblad begroeid, VerzWchapt van een' Vorst en driemaal drie Vertinnen, Die u als voedfterling beminnen ; Daar keel en ftarenfpei uw zinnen hield geboeidl Ei: klagen en dit zuchten Der Dichtkunst klinkt de Liefde in 't oor. Zij preekt de Dichtkunst aan, wat ftaat u toch de duchten, falourfche maagd, hoe dwaalt gij zoo va„ h fpoor? Wat nijd en fpijt vliegt u door de aderen? Hield ieder zich te vreên Met uwe aantreküjkheên, Dan zag de wereld ras haar jongde dagen naderen. Maar hoe, wat drijft u aan, Cm tegens mijne aloude wetten U zoo weerbarftig te verzetten? Dat hebt gij eertijds niet gedaan, Wanneerge, minder kuisch, de Griekfche en Roomfehe fnaren Aan wulpfche dartelheid woudt paren: Toen hebtge mij mijn mirt ontroofd, En drukte die op 't hoofd  C 55 ) Van uwe gunftelingen. Zoo holpt gi] Nafo meê de kumt van 't minnen zingen. Zoo heeft Tibul door u met gadeloozen zwier Zijn Delia geprezen; Propertius door zijn vergode lier Zijn Cinthia belezen. Wel zeg dan, Poëzij, Ei zeg, waartoe ftrekt thans uw veinzerij ? Wie kan uw leed befeffen? Gij hebt ook hier de wapens zelf gefineed, Waarmede uw kunstvriend ftreed, Om helenaas gemoed het bast te kunnen treffen. Dus most ik zelfs, o fpijt, In dezen liefdeftrijd Met u de glori van zijn overwinning deelen! Een vaarsje geestig uitgedacht, Een zielbetooverende klagt, Die gij hem aartig leerde op fluit of cither fpalsn , Deed op zijn fchoone grooter kracht, Dan duizend minnefchichten, Die 'k met geringe winst, mijns ondanks, heb gefpüd D 4  C50 Of ik haar fierheid mogt doen zwichten : Maar ftadig vlogen al mijn pijlen in het wild. Stil, Poezij, houdftand, waarhenen? zie, ze is reê befchaamd uit ons gezicht verdwenen. Mijn brave timmerman, ftel vrij uw hart gerust: Zij zal, hoe hoog haar belgzu^ht ook mag fteigeren, U toch geen invloed tot uw dichtwerk durven weigeren; Voltrek uw Bruiloftsvreugd met lust. Ik zal mij aan uw zijde voegen, Vcrzeld van de Eendragt en de hagelblanke Vreé, Die zullen op mijn beê Uw huis vervullen met het wenfcheHjkst genoegen. ' Ik zal uw Huwlijksledekaht Met frisfe telgen kronen Van dochteren en zonen, Die, als hun Ouderen, noch fchoonheid noch verftand, Noch geest noch oordeel zullen derven, En die in rijper tijd uw laawren mogen erven. *■ J752.  AAN DE GEESTRIJKE JUFVROUW ELIZABETH BE K K ER Qa\ G i vlecht me, Elizabeth, een lofkrans om de luiren En maalt mijn beeldtenis in uwe Poé'zij. Dan , hoe .ik meer en meer blijf op dat kunstwerk Haren, Hoe ik mij minder ken in uwe fchilderij. Uw Dichtpenfeei belust een meesterftuk te klaren, Vergist in 't voorwerp zich, en daar Gij oogt op mij, 'Treft VVilhelmina, die door 't klinken van heur fnaren Apol ten reie zingt, aan 't wimpelvoerend IJ. («) D2 origiieele Dichteres, aan welke deeze vaerfen zijn toegefchreeven, is zedert haare eerfte en luisterrijke jeugd eene vriendin van mijne egtgenoote geweest. De geestige brieven , welke Mejufvrouw Wolf km mijne Vrouw gefchreeven heeft, heb ik kort nna het overlijden van haare vriendin met die vertroostende aandoeningen herleezen, welke de vriendfchap in dc tijden der droefheid verwekt. D 5  (58) Ik volg bedeest van ver Geleerdheids wijze flappen. De Wijsgeert lokt mijn geest, 'k bemin de Wetenfchnppen, De Dichtkunst boven al en die Haar hulde doet. ' Néem vrij de proef hier van, 'k zal vriendlijk U ontvangen; Verlekkerd op het fchoon van uw verheven zangen, Zie 'k reeds dien dag, dat uur reikhalzend te gemoet. . 1-56'.  ALEXANDERS ROUKLACHT OVER K L I T U S. ■O' i$Q.?e— 1 rr^-eS "Vervloekte wijn, ontzinde oploopendheid, Wat kost ge mij een zee van brakke tranen! Wat hebben mij uw togten droef misleid! Moest gij mij 't pad tot zulk een wreedheid banen! Mijn wroegend hart bezwijkt fchier! ach , wat raad! O Naberouw, wat valt gij hard te dragen! Och! kon ik u, o fnoode gruweldaad! Herroepen met mijn kermen met mijn klagen!  Maar 't is te iaat, mijn-Klitus ligt geveld; Hij ügt gevéld .... door Alexanders woede; Mijn Klitns! o mijn dapperile oorlogsheld! Uw dood , helaas! maakt mij het leven moede. Was ik, o Goön! die voor mijn magt weleer Het Oosten deed ja! heel de waereld beven (Of ben ik dan geen Alexander meer) Onmagtig om mijn drift te wederftreven ! Mijn Vaders lof mogt ik, ui: vuigen waan, Philippus lof uit Klitus mond niet hooren, Mijn roem moest hier in top en boven ftaan; Ik liet mij laf door vleierij bekoren ; Ik heb natuur en vriendfchaps band verkracht; Mijn boezemvriend, o fmart! het hart doordeken, Dat hart, dat fteeds mijn welzijn heeft betracht, In ranipfpoed zelfs mij nimmer is bezweken; Mijn veldheer, die mij 't leven heeft gered, Toen Spithridaat doldriftig aangefroven , Mij 't ftaal alreê had op de borst gezet, Dorst deze hand van 't levenslicht berooven.  C 61 ) Was dit het loon, dat hem te wachten itondrj Die ongemak ontzag noch hooge jaren; Die dikwerf door 't vijandlijk zwaard gewond, Mijn zijde dekté in veege krijgsgevaren ! O Schandvlek, hoe bezoedelt gij mijn' lof! Mijn lof, waarvan alle eeuwen zouden weten, Ligt met mijn deugd en luister in het ftof, Men zal om u mijn daden haast vergeten. Al fcholden mij de Goón dees fchennis kwijt, Geen tranenvloed , geen zoete of zilte plasfen-, Waar langs ik naast mijn' Klitus toog ten ftrijd, Zijn magtig, om die bloe-lfinet af te wasfchem Hoe durf ik ooit verfchijnen voor uw oog, Ilellanice, mijn waarde voedftermoeder, Wier melk, wier bloed ik in mijn kindfcheid zoog, Ik, moorder van uw' teerbeminden Broeder! 't Was niet genoeg, dat gij door 't Wrevlig lot Uw wakkre zoons zaagt voor mijn glori derven; Uw' eenigen, uw maagfchaps ovetfchot Moet gij almede om Alexander derven !  (6l ) Och! niemand zal uit vrees met mij voortaan — Mijn vrienden, ja mijn raads- en oorlogslieden * Ooit anders dan met wantrouw ommegaan, Mijn hofgezin zal zelfs mijn bijzijn vlieden. Vaarwel dan hof, vaartwel dan troon en kroon: 'k Wil eenzaam, van het rijksbewind ontfJagen, Mijn levenstijd verflijten buiten hoon, En tot mijn dood mijn Klitus dood beklagen.  D R O O M. "Vermoeid van bezigheên, die ons des daags v'erzeilen: Had naau de zachte flaap me in Sluimering gefust, Of ftraks voelde ik een droom mijn hersfenen ontftellen, Die mij beroofde van mijn kommerlooze rust. Mij docht ik wandelde in de Arkadifchc valei en En zag in 't ruim verfchiet den fchoonen Helikon, Daar 't heilig lauwerbosch rees uit zijn bloemlivreien, 't Paleis befehaduwde der zusters van de zon. Ik trad van lieverlee den fteilen zangberg nader; Maar hoorde luit noch fluit, noch zang, noch faarenfpel, En (naar 't my toefcheen} zei Apol, der dkhtren vadet, Ook op dit oogenblik zijn heiligdom vaarwel. Na dit gezicht weerhield de angstvalligheid mijn fchreden. Dan 'k werd in 't eind gewaar (toen 't godlijk Negental Vluchtte in het tempelkoor) helaas 1 de droeve reden Van 't deerlijk ongeluk, van 't fmartelijk geval: Een vuile zwijnedrift, door geen geweld te kecreu, Veittapw a! 't gloiigroen; en fchoon men hen wreêrltond,  Zij trachtten onbefuisd den zangberg te overheeren En wroeten met hun fnuit de Iauwers uit den grond. Toen wierd mijn ziel ontroerd en fcheen in rouw te fmoren. 'k Schoot ijlings uit den droom en peinsde heel den nacht, Wat droeve ramp is toch dat heiligdom befchoren ? Wat hoon, (dacht ik) bedreigt vorst Jupiters geflacht!... Maar naauwlijks was een deel des uchtendltonds verftreken, Of'k hoorde een wuften troep van rijmers, die hun geest Gemarteld hadden om poé'tentaal te fpreken, De vreugd trompetten van een zilvren bruiloftsfeest. Dees had zijn Dichtgodes met t'faamgeraapte veren, Gelijk Ezopus kaau vrij prachtig opgetooid; Een andre had, och arm! aanëengelapte kleeren Uit loutere armoê zich om 't naakte lijf geplooid. Ik overkeek den rei dier nieuwe kunstgenooten En riep: help Febus! wreek dit roekeloos beflaan, Dit is het echte kroost uit Marfias gefprotcn, Krijgt dit den Zangberg in , is 't met uw kunst gedaan. _  AAN DEN H E Ë RÉ J A K O B S P E X, Toen zijn Ed. mij met zijn Poëzij vereerd hadt. A 1 zijn wij over zee en ver van U gezeten, Zulks fchaadt der vriendfchap niet, Die Gij, o glorij der doorluchtige Poëten, Ons, tevens met de vrucht van uwe kunstmin biedt. Nooit wierd ik meer verrast van 't geen ik meest begeerde, o Schrandre Spex, dan toen uw Zanggodin Ons onverwacht met haar bezoek vereerde; Bezoek niet: neen, verblijf! zij treedt ter boekzaal in. Daar wordt zij van de letterhelden, En al den braven ftoet, Die nimmer prijs op keur van wijsheid fielden, Verwelkomd en begroet.  (66) De Dichtkunst zelve vol verlangen, Verlangen, telkens uitgerekt, Schiet toe en kust haar rozewangen, Nog met den verlenen daauw van Helikon bedekt. De Keulfche en Goefche zwanen Klapwieken op 't gezicht van haar bekoorlijkheid. Haar wordt van Branden en Oudaaneu, De Dekkers, Moonens, Westerbaanen , Door Hoofd, het hoofd der dichtren, aangeleid, » Een plaats in hunnen kring bereid. De groote Vollc-nhove, uit dankbre zucht gedreven, Zoo duur aan hare zorg verplicht, Wiens Bijbelzang zij in het middaglicht Heeft uit den zinkpoel der vergetelheid geheven, Omhelst haar teeder en beveelt ^ Haar liefde ook 't overfchot noch uit zijn brein geteeld; Terwijl haar Meester, die met ounavolgbre toonen Het heilig Negental wist bij den ploeg te trooneu Van blijdfehap als verrukt, Een takje van zijn kroon heur op de hairen drukt. Hier mede ftaat uw Zanggodin te prijken,  (#) Begaafde Spex, voor zulk een eer, Voor zulk een lof moet alle loffpraak wijken 5 Voor mij ik leg mijn pen aan hare voeten neêr. Zoo lang men 't puikdicht zal van Poot in Neerland lezen Zult Gij zijn Echo wezen! E 9  gerechtvaardigd PLICHTVERZUIM, MIJNEN BROEDER HENDRIK de TIMMERMAN, 'k V erwacht met welgegronde reden Van uw beleefd gedrag, Dat gij me bij de vrolijkheden Op uw' geboortedag Een kort bezoek niet zult ontzeggen, o Brave Jongeling; Want dat ik U heb voor te leggen Is zeker niet gering: Gij denkt misfchien, wie moogt gij wezen ? Vriendin, hoe hiet gij toch? 'k Was hier ten huize al lang voor dezen Bekend, en ben het uog. AAN  (69) Ik word veeltijds Godin geheeten, Maar haat die vleierij: Gij dient mijn rechten naam te weten, En die is Poëzij. 'k Werd om uw' Broeder en uw Zuster Hier te uwaards heen gefpoord, Ik zag hen nimmer ongeruster, Geloof me bij mijn woord. Zij durven U uit fpijt niet naken, De fchaamte, die zij voên, Befchildert thans die tweepaar kaken Zoo rood als vermiljoen, Om dat ze uw plechtig feest niet vieren, Naar eisch van hunnen plicht, Door uwen fchedel te verfieren Met kranfen van hun dicht; Daar gij voor 't eerst juist van uw leven, Dit kwelt hen boven al, Ziet met een dubbel kruis gefchioven. Dat heilig jaargetal. E 3  C 7* ) Ik zag hen vlijt noch moeite fparen, Zij werkten als om prijs, En fpanden lier- en vedelfnaren Op allerhande wijs. Zoo fpildenze uureu, dagen, weke» In hoop van beter luim, En, och! nu is de tijd verftreken, Zelfs zonder tijdverzuim! Maar 't fchijnt, gij vraagt met [prekende oogen, Wat haddenze u misdaan? Dat ge, ondanks zulk een ijvrig pogen, Hen liet verlegen flaan. Of had ge uw ongunst ook geladen, i Schoon onverdiend, op mij? Mijn Vriend, dit duidt gij heel ten kwaden, Doch 't vragen ftaat U vrij. Neen, vrome Borst, het moge U fchijnen Zoo ergerlijk als 't wil, Die argwaan zal wel haast verdwijnen Met de uitkomst van 't gefchil.  (7i > 'k Zal u de zaak in al haar klaarheid Ontdekken voor 't gezicht, En ftellen U de naakte waarheid Eenvoudig in het licht. Gij weet, dit is mij fluks gebleken, Dat ik den ijvergloed, En 't kunstvermogen aan moet kweeken In 't dichterlijk gemoed; Want die iets goeds ooit zal beginnen Behoeft mijn onderfland, En 'k wees hen, die mij trouw beminnen, Ook nimmer van de hand. 'k Was tot hun hulp zelfs altijd vaardig, Maar och! de grootfte hoop Droeg, mijner achting des onwaardig, • De kunst voor elk te koop. Dat misbruik floeg van lieverlede Van kwaad tot erger voort: Mijn gunitelingen werden mede Helaas! daartoe bekoord. E 4  C7* ) Zij wilden mij, naar 't fcheen, verplichten Om hunne beuzelkunst, Van lijk- en jaar- en bruiloftsdichten Te ftijven met mijn gunst. Zoo bleven zij me al ftadig kwellen, Ma'ar zagen met 'er tijd Van gramfchap mijnen boezem zwellen, Ja berften fchier van fpijt. Toen heb ik eens vooral gezworen Bij al wat heilig was, Bij Phebus en zijn tempelkoren Bij Pindas en Parnas: „ Wie zulk een lafheid aan blijf kleeven, „ En mij om bijftand vraag, „ 'k Zal vriendlijk hem te kennen geven, „ Hpe zeer mij zulks mishaag. „ Maar dicht hij voort, hij moge vreezen, „ Dat ik hem handlen zal „ Naar 't reqht der wetten afgelezen „ Aan Pegaas waterval.  (73) " De lauwer, fchoon aan hem gefchonken, „ Op Phebus hoog gezag, „ Zal op zijn hoofd niet mogen pronken „ Ten minfte jaar en dag; „ Hij zal zoo lang geen offerhanden „ Op mijn gewijd altaar In 't voorhof van mijn tempel branden „ Met mijne Priesterfchaar." Zie hier het waar geheim der zake, En, zijt gij nog te ontvreên, Stort, zoo 't U lust, op mij uw wrake, Ik draag de fchuld alleen. Dit kan ik echter niet verwachten Van uwe vriendlijkheid, Gij zoudt uw' zachten aard verkrachter^ Met zulk een onbefcheid: 'k Had zelfs om uw hoedanigheden Schier bij Apol gegaan, Ontflag verzocht der dierbare eede?? Voor zijnen troon gedaan. E 5  (74) Mijn Zuster kost zich niet bedaren, Dat, naar dat ftrenge recht, Die plechtige eer, uw blij verjaren Het eerfte wierde ontzegd. Zij beeldde kunftig voor mijne oogen Dat ongenoegen uit; Want fchoon zij heeft een borst gezogen Met mij, zij mist 't geluid. Dies, om die ftoornis te verzoeten, Beloofde ik haar op trouw, Dat ik uit heuren naam U groeten, En hei! toewenfehen zou. Gij zult U des niet trotfeher dragen, Zoo 'k U te rechte ken, ?>Iaar weet, zij fchept alreê behagen In uwe teekenpen; Gij wordt een van haar lievelingen, Zij plant reeds in haar tuin, Blijf naar de fchilderkroon Hechts dingen, Laurieren voor uw kruin.  (75) Zij prijst uw lpsfe tronitrekken, Die fchrriende op 't papier, Of lagchende ijder aan, ontdekken Den fchoonften teekenzwier. Uw' voortgang kost zij naauw befeffen, Toen ze onlangs uwe vlijt Prins Bacchus zag naar 't leven treffen "in 't prilfte van zijn tijd. Maar mag ik U ten beste raden, Doorwandel ook mijn hof; Daar groeien bloemtjes langs zijn paden Vol vindingrijke ftof: Gij kunt de dichters niet ontberen, Noch hun natuurlijk fchoon : Wil mij dies naast mi'n Zuster eeren, 'k Erken U voor mijn zoon. Wij maken beide taféreelen, Elk van bijzondren fmaak; Zij fpreekt door verwen en penfeelen, Ik fchilder met de (praak.  (76) Vaar dies dan voort in kunstbedrijven, Door naarftigheid genoopt; . Want zweet en arbeid zijn de fchijven, Waarvoor men glorij koopt.  AANSPRAAK VAN MANL1US TORQUATUS, AAN ZIJNEN ZOON T I T U S. Durft gij dien wapenroof nog leggen aan mijn voeten? Een roof gewonnen door de krijgswet te overtreên! Wat fchennis, o mijn Zoon! gij zult dat misdrijf boeten, Die tegens mijn bevel den vijand hebt beftrêen. Gij ftreeft mijn voorbeeld na: maar heb ik ondernomen, Gedagvaard door dien Reus, een tweeftrijd aan te gaari, Voor dat ik oorlof had van Quintius bekomen, Die mij dien trotfehen Gal kloekhartig zag verdaan?  C?8) 'k Zal tot een droevig, maar een loflijk voorbeeld ftrekken. De laate Naneef heft mijn deugd ten hoogden trapf Gij, Tin», zult door elk tot zijnen piigt te trekken, Een nutte ipiegel zijn voor Rome's jonglingfchap. 'k Verlieze in U een Zoon mij waarder dan het leeven, De Staat verliest in U een onverfchrokken held, Wiens fiere jeugd alreê, door mannenmoed gelieven, Met zulk een krijgstriomf iet groots ons heeft voorfpeld. Doch, blijft dat edel vuur U thans door de ad'ren fpelen, En ftaat uw ftoutheid pal, door vrees „och fchrik belaagd, Zult ge ook 't gefchonden recht niet weigeren te heelen, Maar toonen dat geen dood uw trotfche ziel verfaagt. Dess zegepalm, nogthans, mijn Titus, (kom vrij nader,) Bekransfe mv fchedel eerst door mijn beflorven hand, Ontvang dees jongden dienst, dees glorij,van uw Vader! *» Sterf nu zoo dapper als ge uw vijand hebt vermand! Uw dapperheid, is W3ar, zet op uw ^ ^ Met recht een burgerkroon, den prijs van heldenmoed, Dus toont gij, wakkre Zoon! reeds in uw teedre jaren Een echte fpruit te zijn van 't Manliaanfche bloed.  C 79 ) Maar och! hier valt aan bloed, aan jeugd, noch deugd ie denken! Uwe onbedachtzaamheid verdient de zwaaide draf. Of dacht gij 't hoog gebod als Zoon te mogen krenken 't Geen ik als legerhoofd en niet als Vader gaf? Hoe was 't U mogelijk een krijgstucht te verbreken, Zoo heilig onder ons en ongekreukt betracht? Wier ftrenghcid Rome zelfs zoo menig zegeteeken, Ja! zijn behoudenis, tot hiertoe, fchuldig acht! Zal ik U loon naar gunst of naar verdiende meten? Hoe bitter valt die keur, helaas! ge noodzaakt mij De teedre liefde van een' Vader te vergeten, Of 't rechterlijk gezag te werpen aan een zij. Hier voel ik mijn gemoed op 't hevigde aangevochten! Wat moet hier boven daan wat raad in dezen nood? o Al te wreede dtijd van twee verfcheiden tochten! De een pleit U 't leeven vrij, en de andere eischt — uw dood. Uier fmeekt het volk dat ik 't uw jongheid zal vergeven, Hier doet de kindermin het uiterde geweld: Daar fchreeuwt de vierfchaar: 'k wil dat hij terdond zal fneeven, Hem baat noch rang noch jeugd; zijn vonnis ligt geveld.  < 8o) Mijn Titus, och! mijn lost, mijn eenig welbehagen! Hoe wordt onze oorlogsdeugd hier op het fcherpst beproefd, Moet ik U flerven doen in 't bloeien uwer dagen, Ai mij! wat wordt mij 't hart van doodangst toegefchroefd. Zal uk mijn eigen bloed ter flachtbank af doen ffroomen, En offren 't recht ten zoen, mijn allerdierbaarst pand! Heb ik als heirvoogd dan mijn legerwet te fchroomen? Neen, leef, mijn Zoon, voor mij, leef voor uw Vaderland! Maar hoe! zal ik mijn trouw, voor Rome nooit bezweken, Zoo vuig bezoedlen? ik, 0 onverdraagbre hoon! De heele waereld van mijn lafheid hooren fpreken? Wijk, teedre hartstocht! wijk, het wraakzwaard kent geen Zoon! Zou Manlius in moed, in roem held Brutus wijken, Die duur verkregen eer, dien braaven naam, het erf, Van mijn beruchten ftam, zoo fnood verongelijken? Neen, beter dat mijn Zoon, dan dat die glorij fterf.'  VERSCHOONINGSBEDE VAN M IJ N HONDJE, AAN MIJNE Z \J S T E R. 3VLt diep berouw in 't honds geweten, Zie 'k och! te laat mijn wilden aard, Hoe 'k onbefuisd en onbedaard, Uw waaier heb aan ftuk gebeten, 'k Herdenk het daaglijks met chagrijn, Nu 'k aan een touw lig vastgebonden, Ja zelfs ten fpot der buure honden Niet zonder boei op ftraat verfchijn. Maar, Zusje van mijn meesteresfe, Vergeef, uit mededogendheid, F  ( 82 ) 1 Mijn wanbedrijf en onbefcheid. Denk, 't was een coup de la jeunefe. Ontvang, fchoon minder in waardij, Dit windver/wekkertje uit mijn pootje. Ik blijf, met poes, mijn fpeelgenootje, Uw onderdanigfie Jol ij.  BRIEF VAN MIJN KATJE, AAN HAAR OUDE VRIENDIN JOLI, HET HONDJE VAN MIJN BROEDER. 2^oet Jolitje, beste maatje, Eertijds lieffte huisvriendifl, Die 'k nog als mijn kameraadje Boven andre hondjes min: 't Heugt me, en 't zal mij nooit vergeten, Hoe we fpeelziek onze jeugd En piepjonge dagen lieten In een onbefuisde vreugd. F 8  c u )■ Hoe we fprongen, renden, liepen, Beide wulps en wild van aard, Nimmer ftil, dan als we fliepen Elk in 'c hoekje van den haard. Wijl ons nijd, noch afgunst kwelden Waren we altijd gul en mild. Zulk een vriendfchap vindt men zelden Tusfchen 't honde- en katte-gild. 'k Vlei mij des, mijn fpeelgenootje, Zoo gij nog dezelfde zijt, Dat dit briefje van mijn pootje U nog weer in 't hart verblijdt. Daar 't U zal de tijding dragen, Tijding zeker aangenaam, Dat ik over tweepaar dagen Ben bevallen in de kraam Van een trits welfchapen katjes, Eerftelingen van dit jaar, Juist befneen, en net en gladjes, Mij gelijkende op een hair.  ( 85 3 Wist ge nu, Jolitje , 't kunstje, o Wat waar het mij een troost! Om bij uw Meestxesfe, een gunst je Af te prachen voor mijn kroost. Aardig zou het bij haar fpelen, Qf al kloutrende op haar fchoot, Zou 't haar blanke handjes ftreelen, Om een weinig melk en brood, 't Fraaifte zou het hare wezen, Dat in vlakjes leest en ftal (Kan uw voorfpraak haar belezen) Uitmunt van mijn driegetal. Mogt ik dat geluk verwerven, 'k Hiel me op 't duurst aan U verplicht: Dus bleef in ons bloed en erven Onze vriendfchap opgericht, 'k Blijf, Jolitje, Bestemaatje, 'k Blijf nog, met dezelfde min, Poes, Uw trouwfte kameraadje en gedienftige Vriendin. F 3  Op het VOOROORDEEL, Gebroedfel van het misverftand, Bederf der menfcheJijke zeden, Die fchuuw voor 't licht der ware reden, Het noodig onderzoek verbant, Vooroordeel, dat van fnooden logen En bitfen laster meest verzeld Nooit onpartijdig vonnis velt, Door eigen waan al flaag bedrogen, Wat houdt gij 't ligt geloovig hart, Dat niet van wikken weet of wegen, Maar tot het ergire altijd genegen, In uwe flrikken ftijf verward,  C §7 ) Och! wierd ge, o bron van valfche treken, Die recht en reden kreukt en buigt, Ja zelfs uit honig airem zuigt, Van alle maatfchappij verfteken, Gij zoudt, o fchadelijk venijn Vergeefs dan al uw krachten fpillén, En vau veel ftaat en kerkgefchillen, Zoo menigmaal geen oorzaak zijn. S 4  LOF der VTJANDEN (V), Nu overweeg ik eerst, mijn vijand, uw waardij, 'k Zal nimmer, als voorheen, uw haat zo bitter vinden. Hoe heilzaam is die haat, wat geeft ze dikwerf mij Een grooter voordeel dan de liefde van mijn vrinden. Mijn vrinden, 't beige u niet, hoe vreemd dit luiden mag. Heeft niet uw goedheid fieeds, dat zult ge niet weerfpreken; Mijn feilen zo bedekt, dat ;k geen feilen zag? Daar 's vijands haat mij 't oog ontfmit voor mijn gebreken. Hebt ge eens gulhartig mij een plichtverzuim getoond, 't Was van dien aart, dat ik 't wel zelve kon befpeuren, Terwijl gij ongemerkt mijn zwakheên hebt verfchoond. Ook maalt mijn vijand die mij in de fterkfte kleuren. 00 Bit zijn de laatfte vaerfen , welke mijne Egtgenoot weinige dagen gemaakt heeft voor het ongelukkig toeval , dat haar den 5 Maart 1776. ontroerde. . •  C 39) Of kon een klein vergrijp, mijn vrienden, ook misfchien In 't oog van uwe gunst geen zichtbren hoek beperken? 'k Moest dan die feilen door de lens der boosheid zien, Die mij de fijnite trek op 't leelijkst deed bemerken. f 5  VOOR en TEGEN den WIJN. ZANG. "\7reugdewekker, fmartverjaager, Geestverkwikker, zorgontdraager, Gastverrnaaker, die den kout Sprengt met aardigheid en zout; Die de menfchen, moe van ploegen, Loopen, draaven, zweeteu , zwoegen, Uit de bron der weelde drenkt, En weêr nieuwe krachten fchenkt; Wie, ó eelfte vrucht der aarde, Wie meldt uwen lof naar waarde!  C 91 ) TE G E N Z A N G. Oorzaak in zoo meenig huis Van veel ramp, verdriet, en kruis, Geldverkwister, ledenbreeker, Vriendverraader, onrustkweeker; Veeier zonden bron en wel, Die bij kaart en dobbelfpel Weet de wulpfche jeugd te toeven, Alles zet op losfe fcliroeven, Vleesch, en merg, en bloed verflindi; gnoode Wijn, dit is uw print.  < C 92 ) SLOTZANG, 't Geen de Schepper aller dingen Toewijst aan ons ftervelïngen , Houdt men Hechts de middelmaat, Noemt de dwaasheid, avrechts kwaad. Voor de blijde wijngaardranken Durve ik 's Hemels goedheid danken. De eedle wijn verkwikt den geest, Is de ziel van vreugd en feest. Hoog dan is den wijn te roemen. 't Misbruik mag 't gebruik niet doemen.  D E HERSCHEPPING E E N E R RUPS. Treft u 't geheim der vormverwisfelingen, Pleeg met geen Nafo raad, Die 't oor met beuzelpraat En faablen ftreelt van nooitgebeurde dingen. Neem 't fchepfelboek en flaa 't Geringde diertje ga; Een Rupsje zal dat wonder u doen leezen, Dat heel verkeerd van aart en dal, Nu log den grond bekruipt, draks, als een vlugger weezen, Het luchtruim klieven zal.  C 94 ) Hier kan 't vernuft een' oogst van kennis raapen. Wat heeft het Albeftier Dit klein gekurven Dier Al overleg en werkkracht ingefchapen! Door aandrift der Natuur Voelt reeds mijn Rupsje 't uur, Verordend tot zijn ftaatshervorming, naaken. Nu zal 't niet meer, gelijk voorheen, Den uitgedienden rok van 't mollig lijfje flaaken, Niet meer in 't nieuw zich kleên. Een vlueïbre gom vloeit, door verfcheidcn buisjes, Ter zijden 't ligchaamtje uit, Die 't op zijn wil nu fluit, Dan opent, als zoo veel verborgen Huisjes. Deez' gom gepuurd uit blaén Stolt tot verfcheiden draên, Die 't kunstig weet tot éénen draad te fpiunen; En dan een blaadje faamen trekt, Ter vrije fchuüplaacs, waar 't zijn' arbeid zal beginnen, Voor 's vijands oog bedekt.  (95) Zijn pootjes zie 'k gelijk veel radde vingren, Voorzien van klos noch fpil, (Hier ftaat de kunst voor ftil) Die draaden om- en door elkander flingren, Waarmeê van loutre zij 't Zich weeft een zachte pij, Een doodpij voor zijn ingekrompen leden. Nu rust hij in dat lenig graf En legt, om binnen kort 'er vrolijk uit te treeden, In fchijn het leeven af. Hier fchenkt hem dood en graf ecu ander leeven ; Daar de onvoltooide vrucht, Voor 't ongemak der lucht Beveiligd, weèr allengs wordt faamgeweeven Een nieuwe vorm, nieuw vleesch, Met fpier ontvangt en pees. Hier werkt Gods magt en wijsheid in 't verborgen.' Mijn oordeel zij hier opgefchort; Laat vrij een fcherp vernuft voor de onderzoeking zorgen, Mij fchiet vernuft te kort.  Verrijst het reeds? mij dunkt, ik merk een teeken, Ja, 't Beestje toetst de kracht Der nieuwe leên en tracht, Vol ongedulds, zijn grafllede op te breeken. Thans wriemelt heel de Pop; Ei zie! daar barst de dop, De moeder die het vruchtje hield beflooten: Dus wordt, van ongelijken. aart, Met tweepaar vleugels, fnuit, met fprieten en met pooten Zijn ander Ik gebaard. ó Traage Hups! met öoriteiige hairen, Verwandeld van geflel In eene Dagkapel, Wat kan Natuur al grootfche wondren baaren!' Nu ftreeft gij op de vlucht En klieft de dunne lucht. Nu kan uw fchoon het keurigst oog behaagen; Uw fchoonheid wekt mijn dichtluim op, Uw fchoonheid doet u 't merk eens wijzen Maakers draagea En heft zijne eer in top!  C 97 ) Wat Kunstenaar omfchreef die juiste perken? Wie nam het lichtpenfeel En fchilderde ooit zoo eêl Een* regenboog van kleuren op uw vlerken Met zuivre tinten? of Wie kon dat glin Arend ftof Van zilver, goud en paarlemoer fehakeeren? Dat, trekt mijn oog de wapens aan, Veel duizend fchaftjes zijn die elk, met dons en veeren; Uw vleugeltjes bedaan. Geen Lynceus weet uw deelen op te noemen. Wie wrocht dien wondren fnuit, Dien gij in kringen (luit En weêr ontrolt, alsge uit heet merg der bloemen Den lekkren honig zuigt? Wie heeft u 't hoofd omtuigt, Dat glanzig hoofd met zoo veel duizend oogen? Hoe gaat men 't nut der fprieten naar, Die u, wanneer 't gezicht op weg zich vindt bedroogen; Bericht doen van gevaar. G  C 98) Wiens wijsheid heeft het weeffel uwer fpiercn' Zoo ordenlijk gefchikt? Hadt gij dit recht gewikt, 6 Deraocryt, de ontleding uwer dieren Iladt uw vernuft, misfchien Een Godheid hier doen zien. Laat vrij de ftof, Lucretlus , zich mengen, Bevveegen eeuwen zonder tal, Zalze ooit een kunstgewrocht, als dit, te voorfchijn brengen Alleenlijk bij geval? Geval! wat wil dat ijdel woord beduiden ? Iet d.at noch was, noch is, Een hersfenfchim, gewis 't Sproot, Epicuur, uit uw vergifte kruiden, Aan wier vergulden bast Zich menig nog vertast, Die, ziende blind, verward in uwe netten, " Geen' Opperheer, geene Almagt merkt, Geen' Schepper der Natuur, die aan Natuur haar wetten En orde heeft beperkt.  C99) 'k Bedoel hier niet den Vrijgeest tef|*rtuigen, Hij fluite vrij 't gezicht Voor 't helder redenlicht Die weigert voor Gods wijsheid zich te buigen. Mijne aandacht, afgedwaald , Voelt zich te rug gehaald, Naar 't oeffenfchool van haar bespiegelingen, Daar winst van kennis uur op uur Mij noodigt, om 't geheim al dieper in te dringen De Vlinder, die mij ftraks hield opgewogen, Vliegt mij van zelve op zij-, Daar zetze vrij en blij Zich neder, op een roosje voor mijne oogen, Ei, Beestje, hou wat ftand, Gij hebt van mijne hand Geen ongeval, veelmin uw' dood te vreezen. Neen, 'k wil niet dat gij hier verbeidt, 'k Zal best uw' nieuwen aart en eigenfchappen leezen Uit uwe werkzaamheid. G 3 Der bezige Natuur.  ( IOO ) Hoe trefiijktafdmunt uw tweede ftaat in waarda Bij uwen eerften uit; Nu dekt geen ruige huid 't Gekurven lijf, dat traaglijk kroop langs de aarde. Nu valt uw fmaak, zoo kiesch, Voor grove fpijs te vies; Geen boomtje zult gij meer van 't fierlijk loover, "t Befchotfel van zijn ooft ontkleên; Geen tuinman zal u meer, als firuik- en bladerroover, Met zijnen voet vertreên. Nu zweefrge op luchte en zachtgekleurde veertjes, Die, altijd rad en vlug, Bemantlen op den rug Uw teedre leen, als met fluweelen kleertjes. Nu noodigt u de keur Der bloemtjes door haar geur, Daar puurt gij 't zoet uit adertjes en vaatjes, Of florpt, zoo ver gij vliegt in 't rond, Den daauw, tot paareltjes gedold aan knop en blaadjes, In vroegen morgenflond.  ( ioi ) Zoo moogt gij thans in volle vrijheid {maaken Den ruimen overvloed Die de aarde teelt en voedt. Zoo fchept gij Kaag verwhling van vermaaken, Volvrolijk in 'I genot Van uw genoeglijk lot. De fchoonheid door Natuur aan u gefehonken , Zet zelfs Natuur, van haare zij, Wanneer gij 't luchtruim doet met duizend kleuren pronken, Een' eedlen luister bij. Uw vrije ftaat, ö leevende Tafreelen Der onbegrensde Magt! Doet mijn verbeeldingskracht Op 's menfchen ftaat, in 't rijk der eeuwen, fpeelen, En trekt mijn verziend oog Van de aarde naar omhoog; Hier brengt mij uw ontzwagteling te binnen , Of ook mijn ziel, bij 's ligchaams val; Een vlugger werktuig met voortreffelijker zinnen Ter wooning erven zal, G 3  C I02 ) 't Vooruitzicht ftreelt mijn zielbefpiegelingen. Hoe zal dan op den duur Onze edeler natuur In 't diep geheim der wondre fchepping dringen, En vordren trap bij trap, In Hemelvveetenfchap. Msfchien, datwe ook in dat volzalig leeven, Gelijk gij zweeft van bloem tot bloem, Van de eene waereldkloot naar de andre zullen zweeven * Bij 't zingen van Gods roem!  BLADWIJZE R. Op het Gebed. i • « ■ ' Bladz. I Deugdrijke Herderszang , of het veertigste verjaargetijde van mijn Hooggeëerde Moei, Juffrouw Sara van de Lande, wanWeer men teffens den NEgende verjaardag van haar zoon, mijn NREFJE henDR1K vrn oort vierde. letterloof , gevlochten ten geboortekrans voor mijn Broeder, Hendrik de Timmerman, zijn elfdb jaar vervullende. . . . • 9 Ter zes en veertigste verjaaring van mijnen hooggeachten vader. • ■ • • ■ 12 LETTr.rtuii.tje, gevlochten VOOR mijn neefje, JOHAN David Herklots, zijn eerste jaar vervullende. 16 Op df. Staartstar, zich vertöonende in de jaaren 1743 en 1744. * i • l9 Zegezang op de blijde ineoMST van Zijne Doort.uchtige Hoogheid , Willem Carel Frtso , Prince van Oranje en Nassau, enZ. enz', enz. als Stadhouder der vereenigüe NëDF.RLANDEN. .... 23 Zeei.ands Hoogtijd. .... 28 VlSSniF.rszanc , ter BrUII.OFTE van DEN weledelen Gestr. Heere, Mr. Kornelis van den Helm Boddaert , en de j0ngkvr0uwe anna van scholten. "o Duinzang , ter Bkuilofte van dew Weledelen Gestr. Heere, Mr. Kornflis van den Helm Boddaert, en de Jongkvrouwc Reinerandina Cornelia IIurgronje. 47  S L A D W IJ Z £ R. Ter Bruilofte van den Heere Mr. Jan de Timmmer- ■ MAN , en JONGKVROUwE HELENA ImaNS. . . " 52 Aan de Geestrijke Jufvrouw Elizabeth Bekker. 57 Alexanders Rouwklagt over Klitus. . . 59 Droom. . . . . . . 61 Aan den Heere Jakobus Spex, toen zijn Ed. mij met zijne poezij vereerd hadt. . 65 Gerechtvaardigd Plichtverzuim, aan mijnen Broeder Hendrik de Timmerman. Aanspraak van Manlius Torquatus, aan zijnen Zoon Titus. . . ... 77 Verschooningsbede van mijn Hondje', aan mijne Zuster. 8i Brief van mijn Katje, aan haar oude vriendin Joli, het Hondje van mijn Broeder. ... 83 Op het Vooroordeel. . . . . 85 Lof der Vijanden. . ... 88 Voor en tegen den wijn. 20 Herschepping eener Rups. .... 93