^t£*i . /AJ 841 C24 IS M IJ N E ZAIGG0DI1, DICHTSTUK. DOOR ELIZABETH BEKKEU, Wed. A. WOLF F. in 's HAGE, By I S A A C van C L E E F, MDCCLXXXIV.  Een welbedreven Kunstenaar Blijft jieeds zijns Kunst - bewijzer; Ontbreekt hem Goud, of Kostbre waar? Bij werkt in Lood en Ijzer. CAMPHUIZEN.  JD3E SrATXTTTJl IS M IJ N E ZANGGODIN. ZANG. 6 lOichtcrs, zingt voor Vorsten, Voor Vorsten, door de Godheid In haare gunst gefchapen, Om op verheven troonen De Waereld te regeeren. Voor Vorsten, waarlijk menfehcn: Voor Vorsten, die, als Vaderen, 't Geluk huns volks bedoelen. Zingt Dichters, voor josbphus, A \V1en.5  a ZANG. Wiens wel bedagte deugden De Zeven-Vrije-Landen Bewonderen, eerbieden. Zingt Dichters, voor josephus. Zingt Vrankrijks jongen Koning, Zo groot, zo edelmoedig, Die zo belangloos weldoet; Ook daar hij wordt beledigt, Door Lasteraars der Vrijheid; Der Vaderlandfche Vrijheid! Zingt Dichters, voor josephus^ Uitmuntender dim titus; Den marcus onzer tijden. 6 Vaderlandfche Dichters, Stemt, op de hoogfte nooten, De fterk gefpannen fnaaren Van uwe ijvooren Lieren! Zingt ons den roem der Helden, Die voor de Vrijheid leven; Dit  Z A N G. 3 Die voor de Vrijheid fterven: Bekranst hunn' helden hoofden Met frisfche lauwerbladen. Zingt krul, dien 's vijands kogels, ( Of moest ik, fchijnviïends, zeggen ? ) Gelijk wel eer de ruiter, Noch overmagt, deed wijken: Vermoord! — meer dan gefneuveld* Schrijft op het graf van bentinck, Zijn heldeijnaam; — niets meerder. Wat is er bij te voegen! Is niet zijn naam een loffpraak? Zingt zoutman, die de fchande Zijns Vaderlands, der Vrijheid Baldadig toegedreven , Oud Hollands wist te vvreeken. Verheft ook in een vijand Voorzichtigheid en krijgsmoed j Zingt elliot, dien dapperenp A 2 Dis  4 Z A N G. Die 't afgeftreen Gibraltar, Door wijs beleid en ftoutheid, Bewaarde voor zijn' Koning» 6 Vaderlandfche Dichters! Voelt gij het dichtvuur kloppen, — Het gloeien door uw' aadren? —> Ontvonkt het: uw verbeelding? — Terwijl uw oogen fchittren, — Terwijl uw wangen bloozen; —« Zingt dan, (u noem ik Dichters!) Den wijzen grijzaard temming; Den fchranderen van berkel; Den moedigen capellen; De gijzelaar, zo waardig Om 't voorbeeld der de witten, Der eerlijke de witten, (Die Martelaars der Vrijheid,) Eenvoudig naar te wandelen. Dit zijn de trouwe vrienden Der  Z A N O. 5 Der onwaardeerbre Vrijheid. Voortreflijkfte aller naamen! Dit zijn getrouwe vrienden Der Vaderlandfche Vrijheid! Zij waaken voor 's Lands welzijn. Dit zijn die groote mannen, Dit zijn die braave Burgers, — Dit is die roem der Edlen, Die aan misleide Vorsten, Bedrogen, niet kwaadiiartig, — Bedrogen door hun vleiers, Vergiftigcrs der Hoven j Die aan misleide Vorsten, Hun waar belang vertoonen. Die voor geen Vorsten zwijgen, Als Vorsten op 's Lands wette» Zo onbezonnen treden, En met de Vrijheid fpelen, . . » De Burgerlijke Vrijheid! Ag Aïé  6 ZANG. Als men hun in .wil drukken: Het Volk wierd om de Forsten, Als zij des Volks belangen Van hun' belangen fcheiden. Als zij de Vrijheid hoonen , Het Vaderland vernedren. Terwijl hun vuige vleiers, Het uitfchot aller flavcn, Voor vrij-gebooren Burgers, — 6 Onverdraaglijk denkbeeld! mm Verachte ketens fmeden; Terwijl hun vuige vleiers Om 's Lands vernedring juichen; Op (legt beftuurde Esquaders', De vlag der vrije. Staaten I > • " Ten prooi des vijands ftellen. Zingt, Vaderlandfche Dichters! Uw allerfchoonfte ..wijzen , ' Uw rijkfte nielodijen,! I | Voer  ZANG. f Voor temming, voor van berkel, De gijzelaar, capellen; Voor min beroemde mannen, Die 't Vaderland beminnen;. Vereeuwigt hunne nar.men,. 6 Vaderlandfche Dichters 1 Gij Dichters, die den Cijther Gewijd hebt aan den Wellust; Vlecht frisfche bloem-festoenen Om uw verwijfde Cijthers; Bekranst met koele roozen Uw flingerende lokken; Omwindt met groene mijrthen Den kristalijnen beker, Gevuld met fijne wijnen;, Zingt, leunend in ,een fopha, De dartle pracht der Hoven; Zingt hunne Bacchanaalen. A 4 Da.4  8 ZANG. Dat uwe vingers zwijmen, En fmeltende geluiden Langs zwakke fnaaren vloeien. Gaat voort, ó Sijbariten! Voor dat Gemeen te zingen, Dat op verheven troonen, Met magtelooze handen, Een Volk, beftaand uit flaven, Regeert om te bederven. Maar wagt u wél, ó Dichters! Den Wellust toegeheiligd, Maar wagt u wél, te zingeH Voor moëdige gustaven; Voor Vrankrijks besten Koning . . . Gij, zingen voor josephus? De glorie aller Vorsten? . . , Geen Schilder dan apelles Mogt a l ex a n der fchildren. Gij  ZANG. 9 Gij Dichters , die 't vermogen , Het onbegrenst vermogen, Der Dichtkunst durft misbruiken, Om Vrijheids trouwfte vrienden; — Om amstels raad te lastren: Verftout u nooit te zingen Van eentinok, of van zoutman, Ook niet op hoop van voordeel: Beeft voor den naam dier Helden! Gaat voort, ó Nagtgcdrochtcn, Verfcholen in het dikfte Der diepe duisternisfen, De fchoone Zon te lastren, Wier zegenenden invloed, Wier alverkwikbre ftraalcn, Aan al, wat Is geworden, Het leven geeft en werking; Maar wagt u we"l te zingen, Wat Staatsbefhujrders, Helden, A5 De  10 ZANG. Voor 't Vaderland beraamden! De Deugd gruwt voor uw' zangen, De Deugd ziet met verachting Op uwe lauwerkranlen; De Vrijheid rukt uw kranfen , Om haaren fpeer geftrengeld, Om haaren hoed gevlochten, Terwijl haar oogen fchittren, Terwijl haar wangen gloeien, Door edlen moed en gramfchap; Vertrapt die, met haar' voeten; En fchopt ze uit haar' omtuining. ,, Geen fmaders van mijn' vrienden, (Dit zegt de fiere Vrijheid,) „ Moog' immer zich verftouten, „ Te zingen voor van berkee, „De gijzelaar, capellen; „ Wee, zo zij van uw deugden, „ o Grijze temming, {taanden! », Voor  Z A N • G. H *„ Geen Vorstelijke vleier „ Moog' mijne vrienden roemen.'* Ja, Lasteraars -der Vrijheid, Het glimme-rid zwaerd der Wraake Hangt boven uwe hoofden! . . . Wat is die draad verbreekbaar! Ontheiligers. der Dichtkunst, ; Der Goddelijke' Dichtkunst, Gij, door wiens geile Licdren ^ De zagte blanke! wangen Der reine Zeden bloozen: Gij, die het vuur der driften Ontfteekt in jonge harten, Voor nog Natuür:den boezem, Door de al vcrwinbre Liefde Ontroerd, leert zuchten, — voelen!. Die dwaalende begeerten, Onmagtige verlangens,' I '| Ont-  i* ZANG. Ontwikkelt en verbrijzelt: Ontheiligen der Dichtkunst! Gij, die de Jongelingen Leert fpotten met de Reden, Leert fpotten met den Godsdienst, De Wijsheid.leert befchimpen, 't Gezond Verftand belachen; Gij, die de Jongelingen Ontzenuwt, ach — vergiftigt . . . De pen glipt door mijn' vingeren! Ontheiligers der Dichtkunst! Gij, die de tedre Sexe, De aandoenelijke .Vrouwen, Haar Sexe leert verachten; En, is'iets meeragedrochtlijk! De aandoenelijke Vrouwen i Misvormt tot .—• fierke Geest en, Gij, die der gunstelingen Des  ZANG. 13 Des Rijkdoms 't offer zwaaien, Ook als geweld en loosheid Hen uit dat flijk verhieven^ Waar in zij zijn gebooren. Die hunne onmeetbre fchatten Door Dieverij, door Woeker, Door lompe en fchrandre listen, Door meineed en door wreedheid, Zien in hunn' koffers fleepen. En Weduwen en Wezen, Door hun geplunderd worden. Terwijl hun zotte hoogmoed, Hun beestelijke domheid, De beste ftervelingen, o Gruwel! ftille traanen, Al fpottend, kan zien weenen. Koelbloedige Befpieders Der onvolkomenheden Van nw Natwurgenooten, Die  14 Z A N G. Die eeuwig hunn' gebreken,' Die eeuwig hunne zwakheèn; Die nimmer hunne deugden, Die nooit hunn' .beste zijde Verbreidt in uwe vaerzen. Ontheiligers der. Dichtkunst, Voldoet uw booze neiging, Gij zedelijke Spinnen! Ecgrimt uit uw,en fchuilhoek s Met fcheele afgunftige oogen, De onfchuldige vermaaken Der dartelende Jnfecten, Die met hunn' fijne wiekjes, Zo kleurrijk, blikkrend,, fchittrend9 Op zomerwindjes zweven, , Op ftille luchtjes drijven; En als zij voedzel zuigen Üit jonge roozenknoppen, Uit vroege zomerbloeizcms, Uit onbefmette leliën, Het  ZANG. 15 Het allerkeurigst waasje, Dat op de zuivre leliën, Dat op de zomerbloeizems, Dat op de jonge roozen, Zo heerlijk ligt geblazen, In 't allerminst bezoedlen: Het allerteerfte blaadje Noch 't fijnfte kelkje kreuken. 6 Zedelijke Spinnen, Ontheiligers der Dichtkunst, Der Goddelijke Dichtkunst, Voldoet uw bitze neiging! Befpot, met koele wreedheid, De dartelende Infecten, Die onbedagt, die fpeelend, In uwe klaauwen vallen. Maar waant niet, dat gij Godsdienst, Dat gij der Deugd, der Reden, Dti  16 1 A N GS Dus blijken geeft van eerbied j Dus ijvert voor de wetten Der ftaatelijke Wijsheid! Gij, die de fchoonfte gaven Der fchilderende Dichtkunst Boosaartig durft misbruiken: 6 Ja, gij kunt verbittren; Maar kunt gij .ook verbetren? Uw kunst kan mij vcrftommcn; Uw hart? — wat is 't afgrijslijk! Misbruikers van 't vermogen Der zaligende Dichtkunst, Naargeestige bejchouwers Van uwen Scheppers waereld! Die nimmer uwe, lieren Omwindt met Lentebloemen, Maar altoos met Cijpresfen, Met treurige Cijpresfen: Die  ZANG. # Die Stuurschheid neemt voor Vroomheid ; Gij, die uw Lieren heiligt Aan 't zondig Ongenoegen. Wat gij ook moogt bedoelen, Gij wint door uwe zangen Der Deugd geen' onderdanen. 6 Rijkbegaafde Dichters! Gij, die uw Elpen - Lieren Aan Deugd, aan Wijsheid wijden.; Die nutte Wetenfchappen, Die fraaije Kunsten loven; De drieste Domheid helden, In prikkelende vaerzen. Met {hatelijker zangen • Een van der mark begroeten. Een fchrandren rukkersfelder5 Dien braaven Vriend der Vrijheid, Dien grootcn Godgeleerde, B Diti'  i8 Z A N G. Dien oordcelkund'gen Preker, Dien man van finaak, eerbiedigt, Vereeuwigt in Gedichten. ó Rijkbegaafde Dichters [ Ontfing ik iets dier gaven, U door Natuur gegeven, En door de Kunst gezuivert, 'k Zong nooit voor mi das Zoonen; 'k Zong nooit de pracht der Hoven; 'k Zong nooit voor laage Grooten; Noch voor 't Gemeen der Vorsten, 'k Befpotte nooit de zwakhêen Van mijne medemenfchen, Met mij uit Niet geroepen Tot kennen en genieten: Tot heerlijkheid en waarheid. Dan zong ik voor de Vrienden Der Vaderlandfche Vrijheid. Ver»  Z A N G. 19 Verkiest gij tedre Vrouwen, —Aandoenelijke Vrouwen, Tot uwe Gunstelingen, 6 Zang-Godin der Helden! 6 Grootfche fiere c l i o ? Leert gij aan tedre Vrouwen Die fchoone Maatgezangen, Die majefteit der toonen, Die heerelijke klanken, Gefchikt voor onderwerpen. Zo edel, zo verheven ? 6 Vaderlandfche Dichters, Zijt gij haar' Gunstelingen ? Zingt dan voor Neêrlands - helden! Zingt gij de trouwe Vrienden Der Vaderlandfche Vrijheid: Geen zagte vrouwe handen, Ceen tedre fijne vingren; B a Hoe  aw Z A N G. Hoe buigzaam, vlug en lugtig, Zijn tot dat werk gefchapen. Ontfing ik iets dier gaveny U door Natuur gefchonken, Ö Rijkbegaafde Dichters , Ik zou mijn Dichtlier wijden Aan vriendelijker Deugden, Die God en Mensch behagèrr. zong mijn fraaifte wijsjes Voor Dankbaarheid, die fchoorte, Die dochter van den Hemel! Menschlievcnheid, u loofde, U loofde ik op mijn' fnaaren. Dan zong ik voor Geleertheid Zo nuttig, zo behaaglijk; Ik zong de fraaije Kunsten, De nutte Wetenfchappen. ïk-zong tot lof der Vriendfchap, r . Di»;  ZANG. Volijverig vertellen. Als gij den fchoonen jongen., In zindelijke luiers, Op Moeders fchoot gelegen , Zijn zagte roode wangen, Zo frisch, zo vol van veerkragr,, Zijn poesle dikke vuistjes, Zijn groote blinkende oogen, Al lachend weg ziet fchuileo- In Moeders vollen boezem. Terwijl zij, vol verrukking, He»  3o ZANG. Hem drukt aan haaren boezem, Hem overftelpt met kusfen; Begroet met duizend namen, Die niemand dan een Moeder Zou weten uit te vinden; — Misfchien niet willen hooren! Als uwe kindren zingen, En om het wiegje hupplen, Waar, in een luchtig kleedje, 't Van elk beminde Broertje, Of legt gerust te flaapen; Of fpartlend legt te woelen. Bt zong, ó nijvre Landman, Van uw geruste nagten, Door noodelooze zorgen, Door aakelige droomen, Door haatelijke driften, (U onbekende driften, ) Gehindert, noch verbroken. Gij  ZANG. 31 Gij fluit uw nedrig huisje", 't Met riet bedekte huisje, Met fterk doorwerkte floten , ' \ Met bouten, noch met' grendels : Gij fteekt misfehien een fpaander,. ( Om 't ramlen te beletten , ) ' ' Op uwe houten klinken; Maar breekt uw hoofd met dieven, Met guiten, noch met fchehndn* Uw erf, bewaakt door Lobbes, En door een kleinen Keeshond, Ligt voor een ijder oopen: En die iets kwaads in 't zin had, Kwam van een kouwe kermis; Uw rappe fterke knegten Zijn uw getrouwe vrienden.. Zij zien in hunnen meester Geen haatelijken trotschaart, Die, om zich te doen gelden, Aan zijne dwaaze grillen, On-  S* Z A N G. Onreedlijke bevelen, Veel redelijker menfchen Als hij of zijns gelijken, Als flaven durft verbinden: Zij zien irf hunnen meester Veel meer een oudften Broeder; En ook wel eens een Vader' Zo flaapt gij, nijvre Landman. Wat is die flaap verkwikkend! Zij maakt, in weinig uuren , U vaardig tot den arbeid. Nog-pas ontfluit ge uwe oogen, Of vindt alle uwe kragten, Al uw vermogens weder. Naauw bloost het fchemeragtig, Het flaauwe rood des morgens Aan 's Hemels. Oosterkimme, Of, op 't gezang der yooglen^  ZANG. 33 Die in het lommer zingen, Ontfluipt gij 't flaapend Vrouwtje; Ge ontfluit het laage huisje, 't Met riet bedekte huisje. Dan neemt gij beide uw' emmers, En 't melkjuk op uw' fchouders; Het dienstvolk is reeds vaardig. Gij gaat naar uwe weiden. Wel haast ziet gij u volgen Door een der oudfte Jongens, Zijn Moeder ligt ontlopen. De logge zwaare Koeien, De weldoorvoede Schaapen, Het Geitje voor de' Kindren, Staan reeds voor 't hek te tramden: Zij wagteri, al herkauwend $ De komst Van hunnen Meester.' Gij zet u hu?kend neder, C Op  34 ZANG. Op 't laage melk-doeltje, In 't natbcdauwde klaver. Intusfcheri gloeit het Oosten Door nieuw herbooren ftraalen ; En duizend duizend Vooglen Verheffen hunne ftemmen. Het zagte morgen - windje> Zweeft door het druipend lommer; En loopt door weiden, akkers; En ruischt door 't goudgeel koo-ro; En golft, door zijnen adem , De fchittrende oppervlakte Van beeken en rivieren; En doet de zeiltjes zwellen, De fmalle wimpels waaien, Van 't fnel bezeilde vaartuig, Dat afkomt langs de fchuinte Der hellende rivieren. Dan  m ZANG. 35 Dan keert de nijvre Landman, Met volgemolken emmers, Die fchuimend overvloeien, Met zagte fchreden , weder Naar 't laag eenvoudig huisje, 't Met riet bedekte huisje» Nu gaat hij naar den akker, Verzeld van lieve Jongens , Die reeds hunn' Vader helpen, Om 't onkruid uit te knijpen, Met kinderlijk gereedfchap. Zo wordt me al fpeelend nuttig; Zo leert de Boêr zijn kindren De ledigheid te fchuwen; Dea dag wél te befteden. In uitgefpaarde daagjes, Spit gij, met eigen handen, Een vruchtbaar hoekje Moesland, C a Be- i  3* ZANG. Befchut door laage Wilgen, En dicht doorgroeide Haagen, Van Esfchen, Beuk en Doorns, Voor ruwe Noordewinden. Dan zaait gij Peulen, Erten, En Wortelen, en Raapen, En vcclerleie Kooien. Dan zet gij Roomfche Booncn, In regt gelijnde regels. Dan plaatst gij ruwe latten, En hecht die kruislings famcn, Met taaije wilgenrijzen. De Snijboon zet ge in kuiltjes, Digt bij den voet der Hokken, Bedekt die met wat aarde; En wagt op zon en regen. Gij fnoeit uw' Zomer - kersfen, En fmaakelijke Peeren, Uw' fijne geurige Appels; Plam  ZANG. 37 Plant roode en witte Besten, En lieflijke Bramboozen; En legt een Aardbei - bedje; En zorgt voor Ilazelnooten, Voor Perfikken en Pruimen; En leid de taaijc ranken Van uwen breeden Wingert, Ten zuiden van uw huisje, 't Met riet bedekte huisje. Gij flingert om de Mammen Van Olmen en van Linden, Die om uw wooning groeien, De Zonncftraalcn weeren, De Noordewinden hindren liet rieten dak te fchaden; Gij flingert om de Abeleten , En hooggekruinde Berken, De buigbre Roozen-takken, De losfe Kamperioden. Dan zaait gij Zonne-blderaeu; C 3 De-  38 Z A N G. De Stokroos, de Pioenen; En plant die langs het laantje, Dat uitloopt op den Moeshof. Dan maakt gij voor uw Vrouwtje, Uw lief bevallig Vrouwtje, Een net en zinli k Tuintje. Wat Vrouw bemint geen Bloemen, Geen Lente en Zomer-bloemen? Dan fcheurt gij Palm, en boet ze, En zet ze in dunne reitjes, Heel netjes naast elkanders En plaatst er Tijdeloozen, En fterk gekleurde Tulpen, En roode en witte Klokjes, Het lief Meniste Schoontje; Zo fraai, zo fijn getekent, Met adertjes en flipjes; Gekartelt om de randjes Der keurelijke blaadjes»  ZANG. 39 Dan zet gij Angelieren, En trotfche Keizerskroonen, En overfchoone Leliën, En Roosmarijn, en Salie, Jasmein, Limoenkruid, Hulften. Hoe vriendlijk lacht uw Vrouwtje, Wanneer zij door dees' Heesters, En lieve Bloemen wandelt. „ Wie, zegt ze, is zo gelukkig! „ Dit alles is het mijne." Dan karnt gij weêr het Zuivel; Dan bouwt gij verfche Booter; Dan maakt gij Schaapen-kaasjes, Zo zuiver wit als wrongel. En als de milde zomer Het voedend Graan doet rijpen, Het welig Gras doet groeien; C 4 Het  40 ZANG, Het Koolzaad door de zwaarte Zich neerbuigt op den akker; Dan treed gij met uw' maaiers, Uw' knegten en uw' meiden, Uw' opgefchooten knaapjes; Metzeisfen, en met zikkels, Met harken en met heggen, Met kruiken en met kannen, f Met kaas en fpek.cn brooden; (Voor hongerige maagen, De best gekoozen fpijzen.) Dan fnijd gij, fluks en vaardig^ Het Koolzaad en het Koorn; En zet het op in fchoven, En laad het op uw wagen, En zet de jonge knaapjes, Dan bij u op den wagen; En rijd het zo al zingend In uwe ruime fchuuren, • ■ - "■ Dan  Z A N G, 41 Dan maait gij uwe weiden, Uw volle klaver-weiden, En keert het gras en klaver; En zweelt het uit elkander; Eu laat het door de ftraalen , Der zon ten vollen drogen. Dan zet gij 't hooi in rooken, Zo wordt het, wél gewonnen, In fchuur en berg geftapelt, Zo zorgt gij voor uw' Osfen, Uw' Koeien, en uw' Paerden, Wanneer die in den winter Op uwe ftajling blijven. Hoe dankbaar, hoe eerbiedig, Hoe waar Godsdienstig vrolijk, Geniet gij zo veel zegen, U door de milde Godheid Op uwen vlijt gefchonken 5 C 5 Ge-  4* Z A N - Gelooft mij, Stedelingen! Wat andren u verbaalen, ; Wat gij u moogt verbeelden, De Boer der Vrije-Landen Is dom noch ongevoelig. Hij kent geen Overheerfching, Weet niets van Slavernije; Zij die den mensch vernedert, Veel laager dan de dieren, Hij kent geen Heeren-diensten} Zijn eigendom is 't zijne. Hij, hij alleen is meester, In 't laag eenvoudig -huisje, 't Met riet bedekte huisje. Hem moog' vernuft ontbreken, (Wat is het wel te misfen!) Hij moog' onkundig wezen Van fijn bedagte kunsten, Van loos bedekte ftreken: Maar  ZANG. 43 Maar oordeel, en opmerking, Ontdekt me in zijne woorden, In zijne bezigheden, De Boer der Vrije-Landen Is dom noch ongevoelig, Hij kent de Huwlijksliefde ; Eerbiedigt zijnen Schepper; Bemint zijn' lieve Kinderen; Zorgt voor een afgewerkten, Een moê geleefden Vader; Hij neemt zijn' zwakke Moeder In 't laag eenvoudig huisje, 't Met riet bedekte huisje, Daar leefden zij in vreede, In werkzaam vergenoegen; Daar wierden zij gebooren; Daar wenfchen zij te fterven, Daar zit de goede Grijzaart, Daar  44 ZANG. Daar zit het oude Grootje, Zig in de zon te koesteren, Op makkelijke ftoeltjes; En leven op hun muiltjes , Een onbekommert leven: Gaan hier en daar eens kijken, En plukken eens een bloempje, En proeven eens een besje; En zeegnen, als zij fterven, Hun' Kinders en Kindskinders. De Landman, die dus handelt, Is die, ó Stedelingen, Ook dom, of ongevoelig ? Gehoorzaam aan 's Lands - Wetten , Betaalt hij, zonder morren, De op hem gefielde fchatting; Maar, Mensch, en Vrijgebooren, Waardeert hij boven alles De Vaderlandfche Vrijheid; Hij  ZANG. 45 Hij weet dat zijn' belangen, Zijn' eerlijke belangen, Met Vrijheid gaan verlooren; Met Vrijheid zijn behouden. Hij moog dan ten Sermoene, Of ter Vermaning loopen; Of tot de Kerk behooren, Oeregelt door Calvinus, Arminius, of Luther: Hij 's een eenvoudig Christen, En zijn' geloofsbegrippen Zijn duidelijk te lezen, In zijn onfchuldig leven. Zou hij oproerig handlen? Zijn' Overheden fmaden ? In 's Lands vernedring juichen ? — Of zou hij Vorsten vleien? — De Landman kan niet vleien! Van Vorsten gunsten bedelen? Daarom zijn Land bederven? Wat  4* Z A N G. Wat heeft de Boêr aan gunsten Der grootfte Waereld - Vorsten ? Maar, die dus denkt, dus handelt, Is dom noch ongevoelig! Bekoort door zon en 't weder, Een regt voordeelig windje; Zet hij zich in het fchuitje, En leert zijn' Kinders roeien; Het roer behendig draaien, En op een hairtje ftuurenj De taaie hengel - roeden Geeft hij hun in de handen, En leert er 't aes aan ftrijken, En op het visje loeren, Het happend, fnappend visje, Dat af en aan komt zwemmen; Dan duikelt, dan weer opfchiet; En duizend duizend kringen Vormt in het zwalpend water. Dan  ZANG, 47 Dan fpant hij eens zijn' Paerden, Zijn' fchoone fterke Paerden; Die van hun 's meesters welvaart, Zijn zorg voor hun getuigen: Hoe zuiver zijn de leizeis! Hoe glimt het gladde koper! Kinkettingen, en (langen Zijn zilverblank. Het Hoofdftel Is wel bekijkens waardig: De Zweep niet te vergeten, (Al was 't ook üegts uit fieraad:) "Voor zijnen ruimen wagen, En rijd met Vrouw en Kinders, Met Knegten en met Meiden, Als 't Hoogtijd is , of Kermis, Naar wijdvermaarde Dorpen; Naar Amfteldam, of Haerlem. Hoe fchraal is zijn genoegen! Door al 't gewoel verbijftert. Ver-  45 Z A N G, Verfuft door al dat fchreeuwen, Dat roepen en dat raazen, Dat ftooten en dat dringen, Dat rijden en dat Hepen, Dat kruien en dat dragen; Begrijpt hij niets 'ter waereld Van dat zo vreemd genoegen , Dat in de grdote Steden (Naar 't zeggen,) is te vinden.Hij wandelt langs de ftraaten, De pleinen, markten, gragten; Ziet duizend vreemdigheden fluim Die hij ook niet bij namen Zou weten op te noemen, Onmooglijk kon ' befchrijvcn* De zon ftaat -nog iri 't Zuiden i Hij ipreekt reeds van vertrekken; Maar drentelt, om het Vrouwtje, En om de blijde Kindren, Nog  ZANG. AP Nog eenmaal door de Kramen. Terwijl die bolle buisjes Met ftroop en boter fmullen: Terwijl de Meiden dingen, En met de Kraamfter ipreken, Een lint, of kantje koopen : Terwijl de Knegten fmakken, Om eenen arm vol koeken: En allen ftaan te gaapen 4 Te kijken en te lachen; Of met tien zeven haasten, Nog fchielijk, voor het Veeltje Een Boeren dansje klaaren. Ên, ftaande bij den wagen Met Baas, (het is nu kermis,) Een helder glaasje legen, Ën op den wagen klauwtren. ■>. Daar zitten zij als heeren, Met hunne lange pijpen; : Dan zoenen zy de Meisjes, D Eu'  5© ZANG. En hangen op haar fchouders. Dan juichen al de Kinders; Dan flaapt de bolle Jongen In de armen van zyn Moeder: Dan lacht de braave Landman Door eerlijk vergenoegen. t Zo rijd hij naar zijn huisje, *t Met riet bedekte huisje! Hij haalt weêr ruimer adem. Hij wil de vreugd niet ftoorenj Hij laat het Volkje ftoeien; Hij Iaat de Kinders zingen. Maar, zittend bij het Vrouwtje, Zegt hij: „ Wel lieve Vrouwtje, „ Wat zijn wij toch gelukkig! „ Van al die duure dingen, ,, Zo aartig uitgevonden, „ Als voor ons niets van waarde, „ Hebt gij of ik niets noodig." Eefl  ZANG. 51 » Ëen ftapel Taaije - Koeken; Een Valhoed voor den Jongen, Den dikken kleinen Jongen! Een Popje voor de Meisjes, Om Zondags meê te fpeelen; Een Hans voor alle dagen; Een Zweep voor 't oudfte Knaapje; Een Viddel en een Fluitje; Een Sleetje, een Mosfelwagen; Een Doggers - Bank en Steenen; Een Kegelfpel, een Drijftol; Een kittig Schippers Hoedje, Wel aartig met een Lintje Verfiert om 't hooge bolletje, Gefchikt voor 't eerfte Jongje, Dat me in den, broek zal fteken; Een hcele rist van Schoenen, Van Muilen en van Klompen; En mooglijk voor het Vrouwtje - Een Schortenkleed, of Jakje; Da $* t ,  5* Z A N G. En om Kasti te fpclcn, Te fchieten en te kaatzen, Te vangen en te gooien, Een menigte van Ballen. Voor Bestevaêr en Grootje, (Die dan met Kees en LobbesDien dag het huis bewaren dEen fijn Confijten Koekje; En versch gebakken Wafels , Wel dicht beffrooit met fuiker; En vrij niet zonder moeite, Door 't ftoeien van de knegten, Zo ongcblutst gehouden.. En roept de Herfst den LandmanIh Moestuin en in Boomgaart, Al weder nieuwe blijdfchap;, Dan zamelt hij zijn' Vrugten: Zijn' groote winter Peeren, Zijn' harde winter Appels, Zij*  ZANG. 53 Zijn' Raapen, Wortels, Kooien, Aardappelen , zijn' Uijen , En bergt dien rijken voorraad In wel gefloten kelders. Nu nadert vast de Slagtmaand, Nu zal 't het Osje gelden! Het weldoorvoede, het vette, Het fijne, het laag gebeende, Het kortgcdrongcn Osje; Zo glad van hair-, zo glimmend. Hij ging, — laat (potters lachen l Mijn braave goede Landman Is dom, noch ongevoelig. — Ilij ging verfcheiden keeren , Met oogmerk om zijn Osje %e haaien uit de weide. M^ar als hij 't zo zag loop en, Zo trantelende herkauwen, D 3 pk  -54 2 A N G. Zo fpringende zag graazen, Zo onbekommert kijken, Zo wel te vreden rollen; Mogt het hem niet van 't harte. Nu kan 't niet langer wagten. Hij zet het op de ftalling; En morgen zal het vallen, Dan komt de Boerenflager, En dolt het, zonder martelen; Daar rolt het zuizebollend. Dan fpreken Knegts en Meiden, En Grootje en Bestevaertje, En Man en Vrouw en Kinderen, En Buuren en Bekenden, Niet anders dan van 't Osje, Dan wed men om een Pintje, Of om de Chocolade, Of om een lekker Slempje, Of  ZANG. 55 Of om een dikke Zuster, Of om een pot met Wafels, Of ook wel om de Koffij, Al naar de Wedders gul zijn; Of wat te misfen hebben: Hoe veel 't wel af zal leggen Aan huid en fineer; zal wegen. De Wedders ftaan te kijken, Zij durven naauwlijks fprekcn, Zij durven naauwlijks aad'men; Zo tuuren ze op de fchaalen, Het doorflaan , de gewigten ; En Slager-Oom doet uitfpraak: „ Zo is het en niet anders." Dan lachen al de Wedders, Zij winnen 't of verliezen 't, Dat is zo al het zelfde. Het Osje wordt begooten; 't Is keurlijk uitgevallen : D 4 Men  5? ZANG. Men hoort door heel de ftalling: „ Veel zegen Buurman, hoor je, „ Veel zegen met het Osje." Een paar gemeste Zwijnen, Aanzienelijk van zwaarte, Gemest met Meel en Erten, En Karnemelk en Lijnkoek; Die nu verfcheiden maanden Al grommend en al gnokkend, Hunn' gulzigheid voldeeden; En Vrouw noch Meester kennen, En grommen op de Kindren; Sleept men nu uit de hokken; Men trekt die bij hunn' pooten, Hunne ooren, bij hunn' ftaartcn, (Geen Varke is te regeeren, Gelijk een ander fchepzel.) Dan gieren en dan fchreeuwen, Dan bijten zij, en rukken En  Z A N G. 57 En fnokken bei de Kncgten, Die flaan er op met vuisten; Terwijl de Kinders loopen, En 't naauwlijks durven wagen Eens om den hoek te kijken. In dit baldaadig leven, Der Varkens en der Kncgten, Blaft Lobbes aan zijn ketting, En fpringt en wil er bijzijn: De Keeshond ftaat te keffen, En vliegt al heen' en weder, En weet niet wat te denken Van zulk baldaadig leven. Laat nu de Winter komen, Met jagtfneeuw en met regen, Met rukkende Onwcèrs - winden, Met kletterenden hagel; Pe Boer leeft zonder zorgen; Heel 't Huisgezin is vrolijk. D 5 Hoe  W Z A N G, Hoe dikwijls klinkt het huisje, 't Met riet bedekte huisje, Door aangenaame (temmen , Wel ongeleid, maar zuiver. Dan zingen Vrouw- en Meiden „ Terwijl zij 't werk verrichten , Een aartig Boeren Liedje, Of van; „ het Gelders -Graafje, " „ De Prins van Oostenrijke." „ De Winter is verftreken." „ Nu zingen al de Vooglen." „ Van Trijn, ach Trijn , mijn Troostje." Geen onbetaamlijk denkbeeld Bezoetelt haare harten; Geen fchandelijke woorden, Ontëeren haare blijdfchap. , Wanneer de ftormen loeien, De zwaare regenplasfen. Al ploffend neder vallen; Waa*  ZANG. 59 Wanneer de Maan noch Sterren Door Onweêrswolken fchijnen; Door pikzwarte Onweerswolken Die in den dampkring hangen ; Als ijzig-fneeuw en hagel, De wein'ge, reeds verlepte , Gevlekte , gcele, drooge , Verwaaide bladen jagen Van ftijf-gevrooren takken; Dan fluiten zij het huisje, 't Met riet bedekte huisje. En in de warme ftallen Vind elk wel bezigheden. Maar 't drukst des tijd is over. Natuur blijft altoos werkzaam, Doch werkt nu in 't verborgen. Zij eischt voor eerst geen handen; 't Is Rusttijd voor den Landman. De  £° Z A N Q. De Knegts gaan naar de Vrijsters, Het Vee heeft reeds zijn voedzel; De ftallen zijn gereinigt; Daar's nu niet te verzuimen. Nu ftookt hij takkenbosfcn En rijzeren en blokken Van Olmen en van Ypen, Die hij met zijne Knegten Geroeit heeft, zaagde, hakte; En wel op een gcftapelt, Ter zijden van de ftalling, 't Geheele jaar liet leggen, Om ten gebruik te droogeu. Wat korten nu de dagen i Hoe lang is nu den avond.' Maar zou hij hier verdrieten, Daar vijf zes lieve Kinders. Zich met elkaêr vermaken, En  i ZANG. 6i Én fteeds wat nieuws bedenken, En fteeds wat anders fpeelen; Ja 't heele Boeren leven In 't klein volkomen fchildren. Daar Besje en Bestevaertje, (Het praaten is dien leeftijd Zo eigen als noodzaaklijk;) Gezeten in hun hoekjes, In ruime leuning - ftoelen, Omftandig en genoeglijk, Haar Raadzeltjes en Sprookjes , Van d'ouden tijd, vertellen; Of van een heeten Zomer, En kouden Winter praaten. Dan luisteren als vinken De Meiden onder 't fpinnen; Dan fnorren ook de wielen Veel zagter, traager, flaauwer. 'c Ge-  61 ZANG» 't Gebeurt wel dat haar vingers Den draad geheel vergeten; Geen voeten zich bewegen: Zij doen aan de oude luidjes Nog honderd nieuwe vraagen; „ Hoe dik, in zo een winter, „ Het ijs lag in het water? ,, De fneeuw op weg en weiden ?" Intusfchen fnijd het Vrouwtje Een ftapel Boterhammen; De Kinders krijgen eeten; Wat lepelen z"j Tmaaklijk, Uit vol gefchepte fchotels! Dan (preken zij eerbiedig, Een welbedagt gebedje; Elk vouwt de handen zamen. Ja Grootvaêr neemt het mutsje Van zijne grijze hairen; En houdt het in zijn' handen; Zijn ,  ZANG. 63 Zijn" krom gewerkte handen; Hij neemt het fmeulend pijpje Ook zo lang uit zijn lippen. Zij kusfen de oude Luidjes, En fpringen in hurtn' kooitje: En Moeder ftopt de kleinften In kribben en in 't wiegje. 't Is 's middags warme ketel. Dan knapt men eens van 't Osje; Dan eet men Varkens Huspot; Het Vrouwtje kookt eens Raapen, Eens Peerenfop , eens Kooien , Aard - Appelen, of Boonen; En andre Winter Voorkost. Is Besje of Bestevaêrtje Eens jaarig? Dan is 't Kermist Dan naakt het lieve Vrouwtje, (Nu denk, het zijn 's Mans Ouders.) Een  éi Z A N G. ■ Een lekkre Boeren Podding, Aanzienelijk van grootte, Vol krenten en razijnen, En doet die in een zakje, En fchuift die bij het Hampje,' Dat reeds met groote gofFen, Al fchuimend en al rondend, Al poffend hangt te kooken. Zij geeft een Brandewijntje, Wel fmaakelijk gefuikert, Aan al haar volk ten besten: Dan geeven Knegts en Meiden De Koffij en de Knapkoek. Des Zondags - avonds fpeelen De Meiden en de Kinders, Op Doggersbank, of 't'Gansjè:' Maar fnappen ondertusfchen 't Verlies op en de winsten.' ; De  ZANG, 2 A N G. De Dichter fpreekt van Vaerzen; Van Zede- en Bijbeldichten; De nieuwe Pfalmberijming; Van Heldendichten, Drama's; Höogdüitfche en Franfche Drama's, Die lachen doen noch fchreien , Maar evenwel doen — geeuwen. Van Opera's — Vertaalde; Geen Nederlandfche Dichter Kan zulke Meesterftukken Ook taamlijk flegt beknoeien. De Zeetriomph, de Vrijheid, Die ons, mijn Landgenooteu, Uw wonder goed vertrouwen, Uw fmaak, heeft leeren kennen; De Zeetriomph, de Vrijheid,Dit is niet te betwisten; Zij zijn, zij blijven eeuwig Hunn' groote Schrijvers waardig r ó Zeetriomph, ó Vrijheid! Wat  ZANG. Si Wat mag men niet verwagten Van zulke groote Mannen? De Vaderlandfche Moeder Spreekt altoos van.haar' Kindren: Wat is zij dan welfprekend! Wat is zij dan belangrijk! Wat is zij dan beminlijk! Hoe gaarne hoor ik Moeders Van haare Kinders fpreken! Het Heertje van de Mode Spreekt van zijn' Avantuurtjes; Zijn Poolfche Rok, zijn Vestje; En foortgelijke zaken . . . Wel, laat de braave Landman, Gezeten in zijn huisje, 't Met riet bedekte buisje; F Ver-  84. 2 A N G, Vertrouwlijk met zijn' Vrienden Van zijne zaken praaten. De braave nijvre Landman Is dom, noch ongevoelig. Hij, Mensch en Vrijgebooren , En meester van het zijne, Bemint ook boven alles De Vaderlandfche Vrijheid! Hij leest den Nieuwsvertelder; Hij leest ook de Couranten; Den Post, zo wél gcfchrcvcn Als algemeen gelezen. Hij kent de braave mannen, Die 't Vaderland beminnen ; Hij noemt, ook hunne namen Met eerbied en met liefde. Maar wien hij ook eerbiedigt, Eu  ZANG. i| En wicn hij is genegen, C a p e l l e n is zijn Heilig. Den Edelen capellen! Hij deed de Drostendienften, Van flavernij het teken, 't Verimaadhjk, drukkend teken s Van vrije menfehen henen j Vernietigen, verfoeien. Hij leest geeil Lasterfchriften, Op Amfterdams Regeering: llij heeft geen duit ten besten, Voor onbefchaamde Printen; ( Wie zij ook nlogen hoonen ,) Voor fchandelijke Printen, Naar Domheids ordonnantie, Door lompe 'koperkrabbers, Gekrast; de Kunst ten fchande. En als misleide Vorsten, Bedrogen door hunn' vleiers, F 2 Hun  84 ZANG. Hunn' omgekogte fiaven, Het Vaderland bederven; Verfoeit hij wel hunn' dalen, Maar hoont nooit hunn' perfoonen. Hij wendt van hunn' gebreken Als mcnfchen, niet als Vorsten t Zijne oogen: hoopt het besteOok van misleide Vorsten: De goedheid hunnes harten Blijft fteeds in zijn geheugen. Met Godgeleerde twisten, Met liefdeloos verdoemen, Met haatelijk verdenken , Met wrange Kerk-gefchillen, Zal hij zijn hoofd niet breken: Hij gaat met Knegts en Meiden, Met twee drie van zijn' Kinders, Des Zondags trouw ter Kerke: Hij leest in 't Duangelic; Hij  ZANG. 85 Hij zingt zijn Pfalm en Lieilren; Hij fpreekt, als Man cn Vader, Den zegen over 't eeten; Des morgens en des avonds" Aanbidt hij zijnen Schepper; De Boer der Vrije-Landen Is dom, noch ongevoelig. Ik prijs de nutte Leden, Die achtingwaarde Burgers, Zij, die den Staat verrijken, En duizend arbeidslieden Van onderhoud bezorgen. Ik prijs die onverzaagden, Die aan de ontrouwe Golven, Aan weifelende Winden, Aan Branding, Rotzen , Klippen, Aan duizende gevaaren, Hun vluchtig ijdel leve» ■ F 3 Lucht*  86 Z A N G, Luchthartig toebetrouwcn; — Misfchien er nooit aan denken, Ik zie een ftoiit Matroosje, Een aartig Bramzeils Gasje , Met zoutman uitgevaaren , Met zoutman ingeloopen, Gekleed in 't Zeemans pakje, Met wonderlijk genoegen. Dan denk ik meermaal: Platje 1 Bewaar uw goede, zeden, Wees zuinig met uw Geeltjes, Draag zorg voor uw gezondheid; Misfchien wordt ge een de ruiter; Leer fchrandre Zeevaards Kunsten; Vegt dan eens .onverfchrokken Voor Vaderland en Vrijheid, Wat zijt gij nutte Burgers, ó Nijvere Ambagts -lieden ! «et  ZANG, 87- Het zij gij met den Troffel, Of zwoegend voor het Aembeeld, Of hijgend voor den Schaaf bank, 't Zij gij met kunstig Weeven U en uw' huisgezinnen liet vrije brood bezorgen. Ik prijs den Rechtsgeleerde, Den noordkerk onzer dagen: U roem ik, fchrandere Artzen, Die boeriiave en van zwieten, Maar, boven deeze mannen , De wijze ervaarnis volgen. Ik acht die waarlijk vroome, Die groote Godgeleerden: Die, warsch van fchoolfche twisten, En beuzelende Uitlegkunde, 't Gezond verftand zich wijden ; Die nutte Wijsbegeerte, ■ F 4 Eh  88 Z A N'. G. En Mensch- en Wacreld - kennis; De fraaie Wetenfchappen, De fchoone Kunsten, loven : Zij, die den fmaak verbeetren, Zij, die het hart verzagten: De Reden niet verkettren, Maar wijslijk perken zetten: Die als vernede preken, Als van der. vormen leven. Ja, ieder is gelukkig, Of ieder kan het wezen; 't Voldoen aan onze pligten Maakt vroeg of laat gelukkig. In alle levens ftaaten Zijn moeilijkhêen gevlochten: Maar 't onbekonimert leven, Het leven van den Landman, Den braaven nijvren Landman, Gezegeat in het zijne, En  ZANG. 89 En Heer van al het zijne, Zal ik 't verkicslijkst noemen. Hij kent geen trotfche {baatzucht, Noch altoos wrokkende afgunst. De vleierij en valschheid, Twee dogters van den logen, Die fteeds elkaêr verzeilen, Bezoeken nooit zijn huisje, 't Met riet bedekte huisje. De gierigheid, die vocdller Van fchreeuwcnde euveldaadcu, Kwelt nimmer zijn te vreden, Zijn welgeplaatst, gelukkig, Zijn waarlijk dankbaar harte, Onëerelijker driften , Uit ledigheid gcfprooten, Gekoestert door den Wellust, Gewettigt door de Mode, F 5 . Kent  ZANG. Kent hij niet fchaduwagtig.; Ook zelf niet in verbeelding. Verëenigt door de liefde, Gelukkig door het Huwlijk, Met zijn bevallig, minlijk, Zijn braaf, zijn naerftig Vrouwtje j. Gelukkig in zijn Kindren; Gelukkig in zijn' arbeid; Omringt van Huisbedienden, Die wijslijk hunn' belangen Aan dat huns Meesters hechten; Gezegcnt met gezondheid; Noch dom, noch ongevoelig; Wie leeft er zo gelukkig, Zo duurzaam, zo volkomen Gelukkig, als de Landman, In onze Vrije Landen? ó Land! 6 Land der Vrijheid! * • Gij  Z A' N G. 91 Gij vloekt den Overheerfcher; Gij trapt op zijne wetten; Dan voelt elk Ingezeten: „ 'k Ben Mensch en Vrijgeboorcn ! " Ook in de laagfte hutten Durft hij geen: voetftap zetten; 't Geweld moet buiten blijven. De Krijgsman durft geen knaapen, Geen baavdelooze jongens, Ook niet in arme hutten, Van hunnen Vader rukken: 6 Land! ó Land der Vrijheid! Hier ftort geen Moeder' traanen, Om 't roven haarer Zoonen, Geprest door Oyerheerlchers. De welbcdagte Landman Heeft nooit een enkel uurtje Voor ledigheid ten besten. „ Wat, vraagt hij zeer verwondert; » WÉ  9» Z A N G. Wat is toch tijd verveelen ?" Dat kan hij niet bezeffen! Die zo veel bezigheden, Die zo veel blijde pligten, Voor zich vindt uittjevoeren; Voor zich vindt te betrachten: Die fpreken kan en lezen, Omringt is van zijn' Kindren, Omringt is van zijn' Vrienden, Kan dien de tijd verveelen ? Gelukkig, die zijn leven, Zijn kort onzeker leven, Natuur, op uw' tooneelen, Uw' ftille Veld - tooneelen, Zo nuttig door mag brengen! Wat fpaart hij zich verdrieten! Wat blijven zijne zeden, Zijn' zagte zeden, zuiver! Uoc helder blijft zijn oordeel! Hoe  ZANG. 93 Hoe ongeftoort zijn aandagt! Wat maaken Liefde en Vricndfchap Op 't Land het hart gelukkig! Daar weet men te genieten; Daar voelt men al 't vermogen ' Der Goddelijke Vrieudfchap; ■ - Daar leeft men voor de Liefde. Daar kan 't Verftand dóórdenken: De ziel, die ftfaal der Godheid, Zich tot haar' Hoofdbron heffen; Zich eraftig voorbereiden, Voor 't groote, het onbekende. Het fchemerige Aanfhande. Daar ziet zij haaren Schepper, Door Godgeleerde glazen, Noch middelftof der Schooien. „ Die fchept, bemint." Deez' woorden Leest zij, in 't Boek der Schepping. De hoogffc aiagt en wijsheid- v.'C. Is-  Is ook de hoogfte goedheid. Haar Schepper is haar Vader, 't Sijftema onzer pligten Kan niet ontbonden worden : 't Is liefde voor den Schepper, Den God van ons vertrouwenj *t Is liefde voor elkander; 't Is Broederlijke liefde. *t Verftand heeft zijn' faifoenen; De Deugd haar' jaargetijden: De Lente geeft geen vruchten, De Herfst geen lente-bloemen : Men leest van doorn - ftruiken Geen liefelijke druiven: Men plukt van laage wilgen Geen frisfche zomer - kersfen : 't Zijn al geen Nagtegaalen, Die in het dichte lommer Door liefde en \ blijdfchap zingen ;  Z A N G. 95 Wat geeft dit ftof tot denken! Hoe leert het ons verdragen . . . ! Natuur, o mijn' geliefde, Mijn' tedere Vriendinne, Het ftond mij vrij te kiezen, Ik koos mijn' levensdagen, In uwe vrije luchten , In fchaduw uwer boomen , Ten vollen af te leven. o Schaars bekent, o nedrig, o Lieflijk, welgelegen, o Zalige verblijfplaats! Gij zijt wel onaanzienlijk; Gij zijt wel klein van omtrek ; Maar die u kent, bemint u: • i o Lommerlust — mijn alles! Verruklijk zijn uw' morgens! Uw'  0 Z A N G. Uw' avonden aandoenlijk! Gezeten Sn 't Prieeltje Van latwerk en van linden, Van camperfoeilje en roozeu, Bevallig en eenvoudig, Geftrengelt en gevlochten; ' Zie ik mijn' ftille dagen Niet ledig henen vloeien: Dan zing ik van uw' bloemen, Uw' fchaduwen , uw' vogels : Daar doe ik Vriendfchap hulde; Daar lees , daar' fchrijf, daar deuk ik. Natuur, o mijn' geliefde ., Mijn' tedere Vriendinne! ■ Daar zing ik uwen Landman, En zijn onfchuldig leven; Daar zing, op zagte noóten, Ik dikwijls u ter eere. ó Zang-  ZANG* n ó Zanggodin der Helden, 6 Grootfche dappfe Cliö, Verkoost gij tedre Vrouwen, Aandoenelijke Vrouwen, Tot uwe- meestgeliefde Beroemtfte Gunstelingen: Dan , Zanggodin der Helden! Dan zong ik voor de Vrienden Der Vaderlandfche Vrijheid: Dan zong ik, braave- zo utman, Van 't geen gij hebt bedreven, —> En wat gij zoud bedrijven, Waart gij aaii 't hoöfd van Vlooteri, Zo als wel eer de ruiter, Verzelfchapt van de witten; Die eerlijke de witten, Deed uit 's Lands - Havens loope'n l Dan zong ik-Voor van bsrkel. . » G ê Lorei*  5>8 ZANG. ó Lommerlust, mijn alles, Ik mogt in uwe fchaduwen Dien grootcn man ontfangen! Dan zong ik, grijze temming, Uw Vaderlandfche deugden j U\v onverbreekbre Vriendfchap Met de oüwaardcerbr-e Vrijheid. ft gijzelaar, ik fpecldc, Ik zong uw naam ter cere. é gijzelaar, dus zong ik: „ De waare Vriend der Vrijheid, „ Der Burgerlijke Vrijheid, Onteert zich niet door trotschheid; „ Hij maakt zich ,niet vcrachtlijk, „ Gehaat, ook niet belachlijk, „ Door laage dwaaze trotschheid: De Burger is zijn eernaam. » Hij  ZANG. 9$ i, Hij weet dat Vrije Burgers „ Met ijdie titels fpotten. — ,, Hij, die aan 't Hof gaat kruipen, ,, Gepijnigt door zijn heerschzucht ,• ,, Die blaakt van laage trotschheid; „ Hij, die misleide Vorsten ,, Verftcrkt in hunne dwaaling; „ Hij, die zijn' Medeburgers, „ Met hem gelijk in- afkomst, ( „ Misfchien ook in vermogen ,) ,, Behandelt met verfmaaciirig; ,, Den eisclj van Vrije Burgers „ Om hunne Steden-rechten, Verachtlijk durft verwerpen; ,-, Hij was alleen dé Schijnvriend ? „ De trotfche loozc Schijnvricnd ,, Der Vaderlandfche Vrijheid: „ Zijn naam zij in verfoeijing , Waar die wordt uitgefproken!" G 2 Darf  Joo ZANG. Dan zong ik voor capellen, Zo adelijk van afkomst, Als edel van gevoelens. Dan zong ik, roem der Edlen, Van uw kragtdadig fchrijven; Uw overtuigend fpreken : Ik zong al de ongelijken, Den hoon door u geleden, Uitmuntende capellen! Wat roem! gij wierd verwaardigd Om, als de Vriend der Vrijheid, Voor haare zaak te lijdan: Ik zong die dankbre Burgers, Die u in al uw' rechten, In uwen rang herftelden: Ik zong uw. Gemalinne, Zo waardig een capellen; Kan iets ons fchoonder denkbeeld Van haar karakter geven ? Zo waardig een capellen, « . Al*  ZANG. ïoi Als Echtgenoote, als Moeder, Te drukken aan haar boezem! Maar Clio kiest geen Vrouwen Tot haare gunftelingen: Zingt, Vaderlandfche Dichters! Zingt gij den roem der Helden, Zingt gij tot roem der Vrienden Der Vaderlandfche Vrijheid! o Vaderlandfche Dichters ! Blaakt gij door edlen ijver; Hoort gij met fiere traanen, Die, als zij 't hart ontvloeien, Niet ganseh zijn te verbergen; Uw Vaderland vernedren; Uw Vaderland befpotten, In andre Waerelddeeleu ? Den naam van Nederlander Niet dan verfmaadlijk noemen? G g Grf  fm zang. Gebruikt dan al 't vermogen, Het onbcpaalt vermogen Der Goddelijke Dichtkunst! Zingt: dat op uwe toonen , t Uw' fterke, fcherpe klanken , Uw' wel doordagte woorden, Het uitfchot aller flaven, Verachte vleiers, beven ! Zingt voor misleide Vorsten Hünn' onvcrbrcckbre pligten! Zingt; Waarheid zij uw Leidsvrouw Laat Phlips en andren fpreken: ('t Is noodig dat zij fpreken.) Zingt dat geen Nederlanders, Zijn zij dien eernaam waardig; Zingt dat geen vrije-Burgers De wet van Overheerfchers, Er koom' van dat er koomc, In eeuwigheid ontfangen. Toont aan misleide Vorsten, \ I Dat  ZANG. ïoj Dat vrij gebooren mcnfchen Het flaafTche juk vertrappen: Geen ketens willen draagen.. Toont aan misleide Vorsten, Uit zorg voor hunn' belangeu; Uit liefde voor den Huize ,■ Vaar uit zij zijn gefprootcn; Uit liefde voor hunn' Kinderen; Uit liefde voor een braave Uitmuntende Vorstinne; Het waardig dierbaar voorwerp Van aller braaven achting, De roem van haare Sexe, Toont aan misleide Vorsten Het Ncderlandsch karakter, 't Oorfpronkelijk karakter Der vrije Nederlanders, „ Is trotsch noch onbeftendig; M 't Is trouw, oprecht, 't is eerlijk; G 4 v H*  ï«4 ZANG. „ Het gruwt van muiterijen; j, Losbandig was het nimmer: „ Het vliegt niet ftraks te, wapen j m Het kent de zaligheden „ Des Vredes; 't kent de rampen „ Des ijsfelijken Oorlogs.' „ Het neemt niet rasch befluiten; „ Het wordt piet rasch bewogen; „ Met onafwendbren aandagt „ Bèlbhouwt het de gevolgen, „ De verst gejcgde fchakels „ Van 't geen het, ziet gebeuren: m 't Bemint zo graag zijn Vorsten; v Met blijdfchap is »t mildaadig, „ Zijn hart zelf j5 goedaartig; P Maar, moedig ftandvastig, „En ijvrend Voor de Vrijheid, „ Zwicht nooit de Nederlander P Voor h?atlijke Overheexfcheitf; I» En wat er ook van koeme, 5? £W»  Z A N G, 105 „ Zijn pligten zijn hem heilig: „ Hij wil het recht behouden „ Om voor zich zelf te denken; „ Hij wil geen fchijnvricnd vleien; „ En zijn' Geloofsgenooten „ Omhelst hij, in de Vrienden „ Der Vaderlandfche Vrijheid; — „ In Vrankrijks besten Koning, „ En edle Staatsbeftuurders." Toont, Vaderlandfche Dichters , Toont aan misleide Vorsten, 't Verbaazend onbedagte, Het fchriklijk j-oekelooze, Het haatelijke ondankbre Van zulk een Volk te tergen, Te hoonen, te verachten! Leert hen hunn' waare Vrienden, — De Vrienden hunner Kindren, Uit hunne daaden kennen, G 5 To0^ '  io6 Z A N G. Toont hen, dat hunne grootheid Aan 't waar belang der Vrijheid Onfcheidbaar blijft verbonden: Wat roem is toch gelegen Voor Vorsten, die wél denken, In flaven te regeercn? Vraagt: „ is dit de belooning, „ Voor uwe waare Vrienden? „ De Vrienden uwer Kindren? Maar wat er ooit gebeure, e Vaderlandfche Dichters! Ontëert nooit uwe gaven Door bits en bitter fchempen: Die perfoneel beledigt, Verraad een eerloos oogmerk. Dit werk, zo laag,, kwaadaartig- — Wie is er voor beveiligt? Laat dit voor huurclingcn Der vleierij en laster. Geeft  Z A, N G. 107 Geeft loflijker, bedoeling Aan 't onbepaalt vermogen Der Goddelijke Dichtkunst! Doet 't hart der Nederlanders In ijver voor de Vrijheid, In Heldenmoed ontgloeien! Toont gij aan braave Burgers, Den bloem der Ingezetenen, Hunn' innerlijke waarde, Hunn' wetten, hunne rechten, Hun welgevest vermogen: Toont hen dat de Overheerfchcr De vijand is van 't Mcnschdom: Spoort hen tot eensgezinthcid,' Tot ongeveinst vertrouwen, — Tot liefde voor elkander. Zingt hoe hunn' braave Vadren Het zwaart, door nood gedrongen, Aan hunne heupen gorden: Voor  io8 Z A N G, Voor Vaderland en Vrijheid, Op moordfchavotten traden: Hunn' grijze, moe gedagte, Hunn' moe gewerkte hoofden, Ten zoen van Dwingelanden, Bedaart ten besten gaven; En voor de Vrijheid ftierven. Toont, dat verfchil in denken De Vrienden van de Vrijheid Noch moet, noch mag verwijdrcn. Zingt dus, ó Vrijheids Dichters: „ Geliefde Mede-Burgers! „ Beroemde Afkomelingen „ Van barnevelds, de grooten, ,, Van ruiters, en de witten! »» Zult gij hun' naam ontluistren? „ Verklaart gij door uw' daaden, „ Verklaart gij u vervallen „ Van  Z A N G. 109 „ Van 't meer dan aadlijk voorrecht — „ Van hunnen naam te draagen?" 'k Waardeer die groote mannen , I Die eerlijk, onverfchrokken, Met fterk gefpierde handen, Door Branding, door Orcanen, Door lange duistre nagten, Wel eens met muitent Scheepsvolk, Het Schip der Vrijheid ftuurden.. Maar, laat u niet misleiden; Laat omgekogte vleiers, Laat Englands vrienden lastren; Gij hebt nog groote mannen; De Vrijheid heeft nog Vrienden, Die voor haar hoogheid blaaken: Oogt op die groote mannen ! De barnevelds, de grooten, De witten onzer tijden. Da  iio Z A N G. De moed van Neêrlands Helden, Hoe fchandelijk beteugelt, Hoe werkeloos gehouden, Bezielt als, ooit de Vrienden Der Burgerlijke Vrijheid. Denkt aan uw' braavcn zoutman; De ruiter, die noch veinzen Noch vleien kon, de ruiter Befchonk hem met zijne achting: Hij wenschte met een zoutman, Een jeugdigen, van weldren, Een krul, een bentin ck, de del, De haatelijke, Britten, Nog eenmaal te bcvegtcn. Herinnert u het moedig, Het onbezweken.' ftrijden Der dappere Matroozen , Die, met den braaven zoutman, Den  Z A N G. m Den overouden Vijand Uws Vaderlands vcrfloegcn. ó Vaderlandfche Dichters , Wat zijn dat onderwerpen! . . „ En gij verkwist uw' gaaven In Lijk-, in Bruilofts - Zangen! In zwakke Treur - Tooneelen! — In Drama's te vcrtaalcn! . . . 6 Zanggodin der Helden! Gij.kiest geen tedre Vrouwen Voor uwe meest beroemde Uw' grootfte Gunstelingen; Wat koos ik onderwerpen Zo ftaatig als verheven, Zo edel als belangrijk! Maar Clio kieSt geen Vrouwen Tot haare Gunstelingen. Na-  na ZANG, Natuur, o mijn' geliefde, Mijn' tedere Vriendinne, Ik zing, op zagter nootcn, De ftille zaligheden, Die gij mij,doet genieten. Gezeten in 't Prieeltje, Door digt geboomt befchaduwt, Befchut voor fijne, fcherpe, Doordringende Oosten - winden; Bedekt voor 't hevig draaien Der hcldre Zonne-glansfen, Die door gevlochten bladen , Gebroken en gebogen, Al fchittrend, en al wijkend, Al bevend, en al flikrend, Op mijne tafel vallen r Terwijl een choor van Vooglstt, In fterk getakte Abecjen, In  ZANG. 113 In 't frifche loof der Beuken, In hooggekruinde , in grijze, In ftaatige Eiken zingen: De liefelijke ftemmen, In dichtbewasfen haagen Rondom mij heen' verheffen; Daar zij hun kunstig nestje Zo onbekommert vormden; En, daar ik lees' of fchrijve, Gemeenzaam om mij vliegen. 6 Vogels, lieve Vogels! Zo vlug, zo fraai, zo teder, Zo werkzaam, zo blijmoedig. Zo fpeelziek, zo gevoelig: Ja, zweeft vrij om mij heenen! Beloerde ik ooit uw leven ? Belaagde ik ooit uw vrijheid V Gij weet het, lieve Vogels 1 r Wij deelen met elkander ,. | II (Lacht,  H4 Z A N G. (Lacht, redelijker menfchen, Lacht om dees zagte dwaasheid!) De frisfche zomer-vrugten. U komt ook een gedeelte Van 't geen de milde zomer Ons uitdeelt op den akker £ Ons uitdeelt op haar' boomèn. Gezeten in het Boscbje, Het jeugdig, wel geflingert, Het dicht, het Mille Boschje; Terwijl mijn Bijtjes fnorren,1 En brommend, Iekren honig, En nuttig wasch verzaamlen, Op bloemen en op kruiden; En onophoudlijk werken In hunne glaazen wooning: Befchouw ik pracht en weelde , En weidfche uitwendigheden; En liegt geplaatlle trotschheid; ; 1 En  ZANG. us En fmaakeloozen Rijkdom, Zo dwaas in zijn verkwisten; En ftuurschheên , ■ die geen Grooten, Geen Vaderlandfche Grooten, Bij vrije Burgers voegen : Befchouw ik: zotten hoogmoed, Op afkomst, rang, of fchatten, Of op aanzienlijke ampten, Met onverfchillige oogen: ,, Elk heeft zijn zwakke zijde; „ Elk heeft zijn' eigen deugden; ,, Elk heeft iets goeds, iets eerlijks, „ Ja fpijt van zijn' gebreken;" Zo denk ik, en heb vrede. - 9 ,t^as^\9tafm i i™m Een denkend, onaf hanklijk, Een reedlijk mensch, gezegent Met veel meer dan 't voldoende; Wat zou die toch ' begeeren, Als hij zijn' ftiHe dagen Ha In  n6 ZANG. In wclfbind en genoegen, Hier vredig door mogt leven ? o Lommerlust, mijn alles! 't Verftand heeft maar één bede; 't Eischt welgefchreven boeken: Mijn hart! wat vraagt mijn hart toch? Een klein getal oprechte, Geliefde, blijde Vrienden. Het fraaifte dat de Franfchen j Het beste dat de Britten; Het fijn (Ie dat de Düitfchefs, En Nederlanders fchreven;' Behoef ik niet te wenfchen, 'k Verheug me in de bezitting. Een klein getal van Vrienden, Wel opgevoede menfehen,  ZANG. 117 Befchaaft, warsch van gemaaktheid, Oprecht, niet ruw van zeden; Die vrolijk kunnen fchertzen, Die ernftig kunnen fpreken, En ingefpannen denken: Die vroom zijn, niet zwaarmoedig: Noch droog, noch beuzelagtig, Strikt, doch bevallig fpreken: Pedanten, noch precieufes. Een klein getal van Vrienden, Die 't Vaderland beminnen; Dia geen onnutte leden Der Maatfchappij verftrekken; Maar werkzaam in hunn' kringen Voldoen aan hunne pligten. Een klein getal van Vrienden; Die, minnen zij de Dichtkunst, H 3 Nk*  ii8 Z AN G. Niet eeuwig van hunn' Vaerzen, En van hunn' Vaerzen prraten; Die door hun reciteeren, Hun ijslijke exclamatie, Zo doodelijk verveelend, De ftilte: niet verbreken, De Vogels niet verjaagen, De Buuren niet verfchrikken, De Kindren niet ontftellen, Patrijsje niet doen blaffen; Maar, juist als andre menfchen, In dagelijkfche woorden, Ons zeggen wat zij menen. Natuur, ó mijn geliefde] Mijn' tedere Vriendinne; (Want Ciio kiest geen Vrouwen Tot haare gunftelingen,) Zo zong ik u ter eprè; Zo  ZAN G. 119 Zo zong ik uwen Landman, En zijn gelukkig leven. Nu hang ik wel te vredeu, Hier in dit ftil prieeltje, Het kleen eenvoudig fpeeltuig, Uit uwe hand ontfangen: Voldeed ik dees' of genen, Elk heeft toch zijne vrienden, Zo wel als zijn' bedillers, Ook als door geen' Cabale De eenvoud'ge wordt begoochelt : Voldeed ik dees' of genen, Natuur, 0 mijn' geliefde, Mijn' tedere Vriendinne, Dien lof zal ik u wijden. Gij onderweest me in 't zingen , Dat huwen aan mijn' fnaaren; Gij leerde mijne ving'ren, II 4 WKjV  tao Z A N G. Mijn' zwakke kinder vingeren, De volle accoorden grijpen: Gij maakte mij, geliefde, Tot uw Dichtere&fe. LOMMER LU £ T. fN DE BEVERWIJK. MpCCLXXXIV. LIED-  5* ! x z js z> j js. .Stem; M&rlbrouk s' en ya-t-cn Guerre, (Icij vraagt; ,k zie V /7<7« tof* csg-/> /tf^è zotternijen, Mironton Die laffe zotternijen Zijn zo niet van mijn"1 fmaak. bis. bis. 'kVerheeld mij u veel liever, Mironton 'kVerbeeld mij u veel liever, 4ls gij uw' lesfen leert. bis. bf$, Hes  L I E D J Ei ia5 Hoe gij wordt onderwezen, Mironton Hoe gij wordt onderwezen In V geen aan Forsten voegt. bis. bis, In Staatkunde, Historie, Mironton In Staatkunde, Historie, In Krijgs*, en Zeemans-Kunst. bis. bis, 'k Verbeeld mij u veel liever, Mironton 'k Verbeeld mij u veel liever, Aan fiere Vrijheids hand. bis. bis. Terwijl de waare Vrienden Mironton Terwijl de n'aare Vrienden Van uw Doorluchtig Huis; bis. bis. U allen zegen wenfchen, Mironton U allen zegen wenfchen, U met verrukking, zien. bis. bis. zm  isó* L I E D j; E-r Zich niets dan goed beloven, Mironton Zich niets dan goed beloven Van uwe lieve jeugd. bis. bis. Laat ons in meerder jaaren, Mironton Laat ons in meerder jaaren Ben eerjïen willem zien. big. bis. Uw' braave Landgemoten, Mironton Uw' braave Landgenooten Eerbieden nog dien Vorst. bis. bis. Nog heet hij Willem - Vader, Mironton Nog heet hij Willem - Vader; En dat , bij een Vrij Volk. bis b\=„ Een lief, een mooi Princesje, Mironton Een lief, een mooi Princesje i Ceev" u eens ■ haare hand. bis. bis. , Wat  L I E D J E. \%f Wat kan ik meerder wenfchen, Mironton Wat kan ik meerder wenfchen Dan, leef voor 't Vaderland, bis. bis. Leef voor de fiere Vrijheid, Mironton Leef voor de fiere Vrijheid, Zo gij u zelf bemint, bis. bis. Haar Gunstling is ook onze, Mironton Haar Gunstling is ook onze; Wij haaten die haar haat. Gij Vrienden, die oranje Mironton —- Gij Vrienden, die oranje Zo graag beminnen wilt; bis. bis. Komt, laat om vrolijk wezen Mironton Komt, laat ons vrolijk wezen, Op deez1 gewenschten dag. bis. bis.  1*8 L I E D J E* Om deezen dag te vieren, Mironton Om deezen dag te vieren, Heb ik dit Lied gemaakt, bis. bis. Nu naar 't Clavier gelopen, Mironton —■ Nu naar V Clavier gelopen; Waar 's Dwarsfluit en Fiool? bis. bis. W'j zingen 't met twee flemmen; Mironton Wij zingen 't met twee flemmen; Dat maakt een Huis-Concert, bis. bis. Zo vieren wij 't Ver jaaren, Mironton Zo vieren wij 't Verjaaren Van willem fxederijr. Ex temport. In de Beverwijk, 24 Augustij MBCCLXXXIIl.