G E Z A N G -E N M IJ N E R JEUGD. Nobilitas fub amore jacet. Ti AMSTERDAM, Bij PIETER DEN HENGST. MDCCLXXXIL  Est Venus vulgaris una, de polo venit altera: Huk litamus; illa nostris est remota cantlcls. Absaue te mens nil amoeni, ml venusti concipit; Tuqus victurd Poè'tas fola donas laurea. H I G T.  C i ) AAN FILL-IS. And 'ren roepen vrij den invloed der verdichte Klio in; Gij, 6 Fillis, zijt mijn' dichtgeest tot een waare Zanggodin! Zoo 'er in mijn ted're zangen hier of gindsch een vonkje leeft, 't Is een vonkje, dat zyn' oorfprong in uw glansrijke oogen heeft. Zoete kuschjes, die uw mondje mij zo tederlievend gaf, Maalde ik, naar mijn zwak vermogen, op mijn dichtpaneelen af. Ja, uw liefde, fchoone Fillis, heeft mijn dichtpenceel bejluurt, En mijn' fchier verdoofden Zanglust door uw lonkjes aangevunrt. Ik ontleende van uw liefde al mijn' wellust, al mijn vreugd; Doch, mijn allerteêrfte Zangen zijn eenflemmig met de deugd. A Zon  ( t ) 'Zou mijn Zang de deugd ontëeren ? ó! dan zong ik u tot hoon! Neen! uw deugdzaam hart, mijn Fillis eischt een' kuisfchen liefdetoon. Neem myn zangen, dierbaar meisje, 'k wij ze aan u, mijn Zanggodin ï 't Zyn de bloempjes uwer Liefde en de blijken mijner min. AAN  C 3 ) AAN MIJNE LIER. Mijn Lier, 'k heb u weleer befnaard, Om voor mijn Vaderland te zingen; Ik zong van Bato's heldenaart, Maar — dit deedt fluks uw fhaaren fpringen, Ik floeg befchaamd mijne oogen néér, En fpande op nieuw de dunne fnaaren. Ik zong — maar, ach! ook deze keer Is mij dezelfde ramp weêrvaaren. Toen heb ik u, mijn lieve Lier, Mistroostig aan den wand gehangen. De droefheid bluschte 't edelst vier — 'k Was wars van forfche heldenzangen. Zoo fnelden dag aan dag voorbij; Geen eerzucht kon mijn ijver wekken, Geen roem van heldenpoëzij Bon mij uit mijnen fluimer wekken. A ? Maar,  C. 4 ) Maar, toen ik in dien donk'ren nacht Van lusteloosheid lag verzonken, Deedt mij een .Godheid onverwacht Op nieuw in edel vuur ontvonken. De Liefde bragt het minlijkst beeld, Den roem der fchoonhcid voor mijne oogen. Straks door dien zuiv'ren glans geftreeld, Werd ik in zanglust opgetogen. Toen greep ik u, mijn lieve Lier, En fpande uw vaak gefprongen koorden. De Liefde gaf mijn zangen zwier, Gaf kragt en luister aan mijn woorden. Mijn Speeltuig, nu zult gij voordSan Alleen ter eer van Fillis klinken; Terwijl een krans van mirteblaên Altoos om mijne kruk zal blinken! AAN  ( 5 ) AAN EEN' W IJ S G E" E K. Ai zeg, gij ftugge Wijsgeer, Wat fmaalt gij op mijn zangen En noemt hen laffe dwaasheid? Ik zing alleen van Liefde, Van Fillis vriendlijke oogjes, Van ted're minnekuschj'es, En is dit laffe dwaasheid? Zwijg ftil, gij ftugge Wijsgeer, Natuur gaf u geen harte, Geen tedervoelend harte, Gij kent geen zoete liefde. U heeft geen jonge fchoonheid, Met tederlagchende oogjes, Den boezem ooit doen gloeien. Van de allerzoetfte vreugde; Beminnen en bemind te zijn, Hadt nooit uw ziel een denkbeeld. Ai, zwijg toch ftugge Wijsgeer, Of _ 'k zweer 't bij Fillis oogen -! Of 'k zal der groote Liefde Van uwe trotschheid klaagcn, En dan — dan moogt gij beven!I A 3 HET  ( 6 ) • HET ÏRIÜMFLIED. „ Triumf! ik ben onkwetsbaar! Ik zag wel honderd fchoonen, En geen van al die fchoonen Kon mij het hart verwinnen! Ik zag haar ftout in de oogen , En fpotte met haar lonken, 't Is al vergecfsch , 6 fchoonen! Triumf! ik'ben onkwetsbaar!" Dus zong ik, en een meisje Sprong onverwacht ten voorfchijn. Zij lagchte en fprak i gij ftoute! Wat durft ge u toch vermeten ? — 6 Hemel! welk een meisje! Zij hadt iets in heur oogen, Iets toov'rends in heur oogen. Hoé driftig floeg mij 't harte! Ik riep: ik ben verwonnen, Want onder a; de fchoonen Was zulk een meisje fis gij niet! P E  C 7 ) DE LIEFDE. D e teêrfte hartstogt, die 't genoegen Der ftervelingen 't meest vergroot, Staat immer voor het nijpend wroegen Der redelooze kwelling bloot. Vrees, moeite en agterdogt befpringen, Met felle woede, 't minnend hart. Al vaak zijn kleene beuzelingen De bronnen van de grootfte finart. Somts zwijgt de fpreekendfte bewustheid, Wanneer de vrees heur ftem verheft. Daar 't hart, gefoold door ongerustheid, Zijn eigen toeftand niet befeft. De Liefde, tuk op veinzerijen, Die zij zich zelf te ontveinzen tragt, Heeft zich al menigwerf in lijën, Door fchuldelooze list, gebragt. 6! Mogt ik iets den hemel fmeeken! Ik vroeg niet dwaas om rang of fchat; Maar, om een min, die voor het fteeken Der kwelling niets te vreezen hadt. A 4 M IJ N  M IJ N LIER. 'k Speelde in fchaêuw der olmenbladen, op mijn Lier, een vrolijk lied, Doch ik zag het minnegoodje , bij mij in de ftruiken , niet. Arme Dichter, is dat fpelen! riep de jongen fchaatrend uit. Koom , ik zal uw lier eens ftellen , want zy .geeft een valsch geluid, 'k Gaf den knaap mijn fpeeltuig over. 't Wichtje zet zich bij mij neêr, Maar deedt al mijn fnaaren fpringen. Tongen, riep ik: geef 't mij weêr! Doch hij zei; ik zal 't herftellen! fnaaren heb ik, fchoon en goed, Wil ik ze op uw fpeeltuig fpn.nnen ?... ó! zij klinken eêl en zoet! IJIlings fmeet hij de oude koorden, vol verachting, tegen de aard. En, in weinig oogenblikken, hadt hij mijne lier befnaard. Dich-  C 9 ) Dichter, fpeel nu eens een liedje! fprak hij. — 'k Nam terftond mijn lier, En begon den lof der vrijheid, doch mijn zang hadt kragt, noch zwier. ,, Wichtje, is dit mijn lier nu ftellen! „ zij geeft ftaag een' valfchen toon "... 't Is maar, zei de looze jongen, dat gij 't nog niet zijt gewoon. Zij zal ftraks wel beter klinken; fpcel eens van het zoet der min; Hoe ik, met mijn kleene handjes, fterke mannen overwin. . Speel van Fillis, van de vonkjes, die zij uit heur oogjes fchiet; Want voor laager lbort van zangen fchonk ik u die fnaaren niet. 'k Deed gelijk het wichtje zeide; 'k zong van Fillis fchoone lcên. En mijn fnaaren — welk een wonder! klonken beter dan voorheen. Wis, mijn fpeeltuig heeft iets wonders! iets mij onbegrijplijks in, Want het geeft geen zuivre tooncn, dan voor Fillis en de min. As F I L-  FILLIS. ó Liefde! ftier gij' mijn penfeel Om 't beeld van Fillis aftemaalen, Dan zal mijn nedrig dichttafreel Met de eer der jonge fchoonen praaien. Mijn Fillis heeft een gul gelaat, Dat, met zijn vriendelijke trekken, Den vuigen nijd, den ftuggen haat Tot rede en menschlijkheid kan wekken. Heur ftatig voorhoofd, rond en hoog, Dat edel fieraad voor de vrouwen, Vertoont, op zijnen zagten boog, Den zetel van het blank vertrouwen. Heur tintiend oog is helder bruin, En fchenkt mijn hart een blijder leven: Zijn aanblik zou het norsch arduin —. Gevoel aan 't kille marmer geven! Heur kaakjes, waar de vreugd op lagcht, Zijn juist verfierd met fiaauwe bloosjes, En zijn zoo welgevuld en zagt Als pasontfloten lenteroosjes. Hem  C » ) Heur lipjes doen het fchoonst koraal, Voor hunne fchoone verw verbleeken. Zij kunnen, door de zoetfte taal, De rust in 't woelend harte fpreken. Heur borst, door zedigheid bedekt, Doet mijn begeerten hevig blaaken, Om, door verbeelding opgewekt, Dien troon der wellust aan te raaken. Voorts is mijn Fillis fchoon van leest. Doch al de fchoonheid van haar leden Wijkt voor haar' lieven zagten geest, In luister van bekoorlijkheden. Het vuur van haar doordringend oog Doet mij den jongen boezem gloeïen, Doch weet, ftijgt mijne vlam te hoog, Met éénen wenk die drift te boeïen. Mijn Fillis, wen de wellust lagcht, Blijft aan den hals der deugde hangen. Haar rede ftilt de woeste klagt Van 't al te vuurig minverlangen. Mijn Fillis kan de dartelheid Aan 't fnoer der eerbre liefde binden. De weelde, fchoon zij ftreelt en vleit, Zal nooit heur waakend oog verblinden. Zoo  AAN ( 12 ) Zoo fchoon is Fillis groot gemoed; Zoo wijs, zoo edel is haar denken, Dat, daar de min haar hulde doet, De drift gehoorzaamt op haar wenken. Mijn Lier, volg Fillis voorbeeld na; Wil ted're minnelustjes wekken! Doch, dat u nooit een toon ontgaa, Die 't fchoon der deugde zou bevlekken!  C 13 ) AAN FILLIS. zult mijn lieffte Fillis, Gij zult mij dan verlaaten, En ik mag u niet volgen!... Maar, in den ftillen avond, Wanneer ge in luwen lommer Van dikgetakte boomen, Langs groene paadjes wandeld, Dan zult gij, waardfte Fillis, Een zagt en fuisfend windje In 't ritslend loover hooren; Dit windje zal uw wangen, Uw zagte en lieve wangen, Met ftillen eerbied kusfchen. Mijn Fillis, deze windjes Zijn ftille liefdezugtjes, Die 'k om uw droevig afzijn, In eenzaamheid zal zugten. Zoo vaak, mijn fchoone Fillis, Zoo vaak uw lieve wangen Dan zulk een windje voelen Moet ge aan uw' minnaar deuken! Hoe dikwijls zal ik zugten! HET  ( 14 ) HET VERTREK VAN FILLIS. "V^at 's dit ? — na zo veel blijde dagen Kleedt zich de lucht in aaklig zwart! — Zou wel het dampgewest, getroffen door mijn klaagen, Ook deelen in mijn fmart? — Ja! met mijn grievend leed bewogen, Sluit thans de zon heur blinkende oogen, En trekt een fomber treurkleed aan. Natuur, met traanen op de wangen, Ziet al de vreugd van mijn gezangen, Mijn lieve Fillis heenen gaan! Maar, wil uw droefheid toch betoomen! Borst met geen bulderend geluid, In akelige klagten uit! Gij zoudt de ligtöntroerde ftroomen Verfchrikken, en die droefheid zou Welligt dan oorzaak zijn van een' veel zwaarder rouw. ó Neen, Natuur! een enkel zuchtje Ontglippe aan uw beklemd gemoed! Zoo voere een zagt en lieflijk luchtje Mijn Fillis langs den zouten vloed! Zoo moge zij, door ftiile baaren, Gerust en veilig overvaaren! AAN  C 15 ) AAN FILLIS. Hoe ver, mijn lieve Fillis, Hoe ver van u verwijderd Moet thans uw minnaar zugten! Ach! waarom zijn de liefde En 't noodlot niet eenftemmig! Verrukkingvol gedenk ik Nog aan die blijde ftonden, Waarïn ik, trots het noodlot, Bij u, mijn fchoone Fillis. Het zoet der Liefde fmaakte. Ach! waar zijn nu die ftonden \ 't Herdenken: 'k was gelukkig' Maakt dubbel ongelukkig. In 't krieken van den morgen Verlaat ik 't logge bed reeds En denk aan u mijn Fillis f Ts Blijf op mijn ftille kamer Tot aan den fombren avond Steeds peinzend aan mijn Fillis! Straks fpreidt de nagt zijn vleugels Om  C 16 ) Om 't halve rond der waereld, De flaap fluit aller oogen Maar ik alleen blijf waaken! Bij 't flaauw en fomber kaaislicht Herdenkt mijn ziel de vreugden, Die zij weleer gevoelde! Een enkle van die vreugden ; Een kuschje van uw lippen, Een blikje van uw oogen, > Zou thans, mijn dierbre Fillis, Mij hoogst gelukkig maaken! A A N  C 17 ) A A'N DE MAANE. C ^choone maan, zeg, ziet gij heden, daar gij 't halve rond befpied, Schoone maan, zeg, ziet gij heden mijn geliefde Fillis niet? Ja, gij ziet haar, want geen wolkje dekt uw helderbünkend oog; Gij kunt onverhinderd tuuren ka* van den hoogen ftarrenboog. Onverhinderd! ach! wat zeg ik?... dak of vengfter zal misfchien U, ó Nachtvorftin, beletten, om mijn' levenslust te zien. Nijdig dak, afgunftig vengfter! laat het oog der zuivre maan Door uw digtgevoegde reeten Bij mijn lieve Fillis gaan! Maar, zoo gij, ó lust des Hemels mijn bevallig meisje ziet, Zeg dan dat heur trouwe minnaar Haar zijn ted're groete biedt. 3 ?C|  C 18 ) Zeg, met een verhelderd blikje, door een' fchitterender gloed, Schoone Fillis, 't is uw minnaar, die u door mijn ftraalen groet. Naxshtverlichtfter, ftiltekweekfter, ziet gij mijne Fillis nu ? Mooglijk ziet zij, tederdenkend aan heur' minnaar, thans op u! Mooglijk denkt zij, opwaards ziende ; daar gij 't halve rond befpied, Schoone maan, zeg, ziet gij heden mijn' geliefden Damon niet? Mooglijk zendt zij ook een zugtje van verlangen naar mij heen. Vang dit zugtje, fchiet het weder met uw ftraalen mij beneên ! Hemeldogter, wellustwekfter, blijf ons beider oogenlijn, En laat uw vergulde ftraalen immer onze boden zijn l > AAN  ( 19 ) AAN FILLIS. Hoe bleef ik met mijn' mond aan uwe lipjes hangen., Toen 't lief en teder Ja u ftamelend ontgleedt! Ik hield verrukkingvol, u in mijn' arm gevangen, En zwoer, op uwen mond, den flaatelijkften eed. Ik zwoer, dat ik altoos voor u alleen zou leven, Dat nooit een and're min zou vatten op mijn hart. Wordt ooit mijn ted're ziel tot andre min gedreven, Zoo drukk' de Hemel mij met de allerzwaarfte fmart! Zoo fprak ik; en gij laagt aan mijne borst gezegen, En lispte tederlijk : „ ik zal ook de uwe zijn ! ,, Wordt immer mij het hart tot andre min genegen, „ Zo grief de Hemel mij met de allerfelfte pijn ! Nu was natuur verblijd;- de maan fchoot heller ftraalen, En zangfter Filomeel zong heur verrukkend lied. Men zag de ftar der min in al heur fchoonheid pralen.— Wij hadden, op dien ftond, geen denkbeeld van verdriet 1 * E«t  ( ) Een lieflijk windje kwam, en voerde op zijne vlerken, Onze ecden voor den troon des Scheppers van 't hcelSl.- De Godheid was vernoegt, - en 's hemels ruime perken Weergalmden op den klank van 't juichend vreugdgefchal !• Zoo heilig is de band, ó wellust mijner jeugde, Dis ons voor 's Hemels oog, zoo naauwverëenigtheeft. Dat zij het Englendom verrukt in zuivre vreugde, Genoegen aan den God der reine liefde geeft. Dat dan de dolle dwang op onze liefde woede ; De deugd fprcekt in ons hart, en billijkt onze min. Dc Godheid ilaat ons bij, zij neemt ons in heur hoede, En ftort ons kloppend hart fiandvaste trouwheid in. En , fchoon het onzer min niet altoos mag gebeuren Een' vrijen ademtogt te geven aan het hart; Wat nood! — wij minnen toch! laat ons niet angftig treuren; De droefheid geeft alleen maar voedzel aan de fmart. Het heilig liefdevuur, in onze borst aan 't biaaken, Wordt, door oprechte trouw, geftadig aangevuurd. Al hadt de ftrenge zorg van hen, die u bewaaken, Den doorgang tot uw huis wreedaartig toegemuurt, Nog  C 21 ) Nog zou mijn liefdezugt door harde ftecnen dringen, Zich paaren met de zugt, die uwe borst ontvloodt! De fterke min beiagcht 't gewoel der ftervelingen. Heur magt is onbepaald, - ze is fterker dan de dood. Mijn Fillis, zoo uw hart, voor mij alleen, blijft gloeïen, Zie ik welhaast het eind van al ons grievend leed! Hoe zal de blos der vreugde op uwe wangen bloeien, Wen gij aan mijne zij ten huwlijkstempel treed ; Maar! — zoo gij ontrouw wierdt!! — ó! aaklige gedagten! Wijkt eeuwig uit mijn ziel! - mijn Fillis mint ook mij! ó Trouw! ó Deugd! ó Min ! verêenigt al uw kragten, Op dat mijn Fillis ook altoos ;ftandvastig zij! B 3 AAN  C « ) AAN FILLIS. Petrarcha moge Laura's fchoon, Met Goidelijken zwier, bezingen, En naar de frisfche mirtekroon Der groote liefde dingen: Laat vrij Nesra's lief gezigt, Secundus ftof tot zingen geeven, Daar, in zijn lagchend minnedicht, De zoete kuschjes kleeven: Dat Poot de fikfche citer ftell', Om van zijn Rozemond te fpeelen; Of van het ftoeïend minnefpel Een' dartlen deun te kweelen: ]k zing van Fillis. Zij alleen Is *t waardig voorwerp van mijn zangen. Ik zing van heur bekoorlijkheên — De blosjes van haar wangen! ó Fillis! mogt mijn teder dicht Bevrijd voor 't woên der eeuwen wezen! Dan zou het jongftc tijdsgewrigt Uw lieven naam nog leezen! HET  C 23 ) HET LENTEWEDER. Schoon, maar los en ongefladig Is het lieve Lenteweder. Gistren lagchten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden. Zagtjes blies het westewindje Zijnen adem door het lover. Lieflijk vloeide 't zilv'ren beekje Langs, met lis bekroonde, zoomen. Alles Iagchte en alles juichte, Maar! hoe los en ongefladig Is het lieve Lenteweder! Hoor nu eens de winden loeien! Door dat olmenboschje loeien! Hoe onftuimig is het beekje! Zie, hoe al die fchoone bloemen Op gebogen fteeltjes treuren! — Eveneens gelijk die bloemen Ging het mij. Ik Iagchte vrolijk Toen de blijde zon der Liefde Mij, van heuren trans, verkwikte. B 4 Maar  C 24 ) Maar helaas! de zon der Liefde Zag ik agter dikke wolken, Dreigende onweêrswolken fchuilen! En toen ftond ik, als die bloempjes, Troostloos op het veld te treuren. Somtijds zag ik weenend opwaards, Maar ik zag geen enkeld ftraaltje, Van de fchoone zon der Liefde, Door de dikke wolken breeken. —Eerlang zal, 6 lieve bloemen, U de Lentezon toelagchen, En dan zult gij weêr herleeven! Maar, voor mij zal 't eeuwig ftormen» Nimmer zal de zon der Liefde Mijn bedrukte ziel befchijnen!. Ver-  C 25 ) Vergeeten ! — Ja! dat was het woord t Hoe klopt mijn angftig hart! Zeg Fillis, is mijn droefheid dan, Voor u, zoo groot een vreugd ? — Vergeeten...! zoo ik u vergeet, Vergeet mijn hart zich zelf! Neen! zoo ge u mij ontrukken wilt, Ontruk mij dan het hart! 'k Ging eenzaam in het olmenbosch, Daar zong de Nachtegaal. Hij zong. — Maar! welk een droevig lied! Gewis een treurgezang. Zeg Zanger, riep ik, wil uw Gaê, Dat gij haar ook vergeet? Of zingt gij, met mijn leed begaan, Voor mij een droevig lied ? B S Ver-  C 20 ) Vergeeten...! neen! wanneer het graf Mijn koud gebeent befluit, Dan draagt mijn ziel in ruimer lugt, Nog uw bevallig beeld. — Vergeeten...! ach! hoe grieft dat woord Mijn tederminnend hart! Neen! eer ik u vergeeten zou Moest ik vernietigd zijn! AAN  ( 27 ) AAN CHLOË. Fillis is mijn lijst cn leven. Fillis is mijn hartvriendin. Zij alleen van alle meisjes, is het voorwerp van mijn min! Schoon het onweer huilt en buldert; ons het licht der vreugde ontrooft, Echter wordt het vuur der liefde niet in 't minnend hart verdoofd, Neen! 't geblaas dier forfche winden, zet dat vuur in hellen gloedl En wij fpotten met den vijand, die op onze liefde woedt! Maar helaas! hoe ongelukkig, wen m:n dus de min verdrukt, — Wen men twee vereende zielen woedend van elkander rukt! Jonge Chloë, ach! uw hartje voele nimmer dat verdriet! Jonge Chloë, neen! uw hartje voele 't leed der Liefde niet! Jeugdig meisje, wen uw boezem, voor een' waardig' minnaar gloeit, Worde nooit uw zuivre liefde, door den wreeden dwang,geboeid! Trof u 't noodlot onzer Liefde ? ja! ons noodlot trof u 't hart; En uw teder medelijden deelde in onze felle fmart. Lieve Chloë, ik bemin u, om dat gij mijn Fillis mint. O, bemin altoos mijn Fillis, en noem mij dan ook uw' vrind! D E  ( 28 ) DE LIEFDE. De Liefde geeft der ziele een kragt, Die 't allergrootst gevaar veracht; En, wat haar weêrftand biedt, Kloekmoedig onder de oogen ziet. Natuur veraart wanneer de min Heur fcepter zwaait als koningin: Dan krijgt de zwakfte bloed Een onverfchrokken heldenmoed. Zij fpot fteeds met der vrienden twist, Verfchalkt der oud'ren looze list, Daar zij den dwang zelfs boeit, Die zich op haar vergeefsch vermoeit. Des avonds, wen de duisterheid Heur' ondoorzienbren fluïer fpreidt, Dan leidt de gulde min Mij, bij mijn lieve Fillis, in. Dan  C 29 ) Dan zit ik veilig aan haar zij. Dan kusch ik haar, dan kuscht zij mii. Dan vreezen wij geen kwaad, Terwijl de min op fchildwacht ftaat. Mijn Fillis, hoe de dwang dan woedt, Zo lang de Liefde ons zelf behoedt Gevoelen wij geen pijn. Laat ons dan immer vrolijk zijn. AAN  C 30 ) AAN FILLIS Ik bid u, lieffte meisje, Laat mij uw mondje kusfchen f Gij fchijnt mij zoo vreesachtig.— Waarom, mijn fchoone Fiilis? Ai, zeg mij eens wat vreest gij? Of denkt gij dat mijn zieltje, Terwijlen ik u kusfche, Mij heimlijk zou ontglippen, En in uw hartje fluipen, Om daar te triumfeeren ? ## KUSCH-  ( 3i ) K U S C II J E.. Lieve Fillis! ichoone Fillis! wellust van mijn jeugdig leeven! Laat mij, op uw zagte lipjes, u een teder kuschje geeven! Hoe! mijn ichoone!... welke blikken! waarom ziet gij nu zooftraf? Waarom ftoot gij met uw handjes mij zoo driftig van u af? Ben ik dan geen kuschje waardig ? - wilt gij mij dan gansch verftooten ? Wilt gij dan mijn droevig noodlot, door die koelheid, nog vergrooten? ó Mijn Fillis! ieder kuschje, dat ik op uw lipjes druk; Is mij een vernieuwde wellust - fchenkt me een onbegrenst geluk! En zoudt gij, mijn vreugdekweekfter, mij van dit geluk berooven? Neen! ik kan, mijn zoete Fillis, thans uw mondje niet gelooven! Neen! uw wil is niet eenftemmig met dat ftout en fier gezicht! Neen! - uw hart is, met mijn wenfchen, naar denzelfden toon gerigt. Gij bemint mij — en mijn kuschjes zouden u verveelendwezen...? Zelfs, in uw bevallig weigren, kan ik uwe liefde leezen! Maar, 't is lang genoeg geweigerd, - reik mij nu uw mondje toe, Op dat ik, met duizend kuschjes, mijner Liefde hulde doe! Zie! gij lagcht weêr!... Ja, mijn Fillis, zoo kunt gij niet langer blijven; Liefde mogt die ftugge koelheid van uw aangezigt verdrijven. Kom, mijn Fillis! - 'k voel uw lipjes! - ó mijn Engel! - welk een vreugd! 6 Mijn Fillis! uwe kuschjes zijn het leeven van mijn jeugd! DE  C 32 ) DE VERGEEFSCHE PROEFNEEMING. Laatst was ik bij mijn Fillis, Zij zat een wijl te peinzen, Maar, in h£t einde vroeg zij: „Weet gij wat of een kuschje is?'f Ik zei: mijn Iieffte meisje, Dit is te Phijofophiesch; Een kuschje laat zich voelen, Doch laat zich niet befchrijven. Misfchien, dat wy het wezen, Als ook den aart der kuschjes, Door dadelijke proeven, Wel min of meer ontdekken. Ik greep haar in mijn armen, En drukte mijne lippen Op heur bevallig mondje. Nu kuschten wij elkander Op allerhande wijzen. Ik bleef fchier onbeweeglijk Op heure lipjes kleeven. Doch, na zoo veele proeven, Wa*  C 33 ) Was 't ons nog gansch onmooglijk, Een kuschje te befchrijven. Ik zei: mijn lieve Fillis, Wij zullen 't nooit ontdekken! — „ Wel zeide toen mijn meisje, Laat gij de hoop reeds vaaren, Wie weet! zo wij de proeven „ Te meermaal weêr hervatten, Of wij het niet ontdekken! " G DE  C 34 ) DE N A A M E N. „Filli?, zegt gij, lieffle meisje, „ Deze naam bevalt mij niet! " Maar, kunt gij mij dan niet zeggen Hoe gij gaarne anders hiet ? Galathea, Chloris, Roosje, Zijn die naamen meerder zoet? Immers is uw naam, mijn Fillis, Even ftreelend, even goed? Zeg, hoe zal ik u dan noemen? Engel... ? ja! dat zijt gij mij! Gul en vriendlijk zijn ook de Englen, Eveneens, mijn meisje , als gij. Maar, de naam mogt meer beteeknen. 'k Noem u liefst dan hartvriendin! Doch, hoe flaauw zijn deze naamen Bij het vuur van mijne min! Waardftc,  C 35 ) Waardfte, Lieffte, lust mijns levens.., Neen! dit drukt het ook niet uit! Zagt! mij fchiet een naam te binnen, Die het al in zich befluit: 'k Zal u fteeds mijn Leven noemen! Ja, want ware ik van u af, Schielijk zonk ik vol van droefheid, In het eeuwigzwijgend graf. Gij zult dan mijn Leven hieten! Maar — zoo noem ik u alleen! Neen! die lieve naam, mijn meisje, Blijve flegts aan ons gemeen! Andren mogen Fillis zeggen ; Dit ftaat aan een ieder vrij. Maar — mijn Leven!... ó mijn Leven i Dit zijt gij alleen voor mij! C 2 MIJN  C 36 ) M IJ N GEBOORTEDAG. T J- oen ik, op mijn' geboortedag, Nog muunvlijks in het wiegje lag, Kwam 't dartel wicht, de looze Min, Het kraamvertrek al lagchende in. Het knaapje fchaterde overluid : „Veel heils met deze jonge fpruit! „ Hij zal, zoo ik mij niet bedrieg, Dit zeggend keek hij in dc wieg. „ Hij zal nog aan mijn moeders kroon „ Een pacrel zijn van 't eerfte fchoon. „Me dunkt dat op zijn kleen gelaat „Alreeds een trek der Liefde ftaat!" Men zegt, als of ik 't laatfté woord Reeds met bewustheid had gehoord, Dat ik, met eenen lieven Iagch, Naar 't vrolijk minnegoodje zag. „ Zie! fprak de dartle Jongen toen, En gaf mijn kleene wang een zoen. „ Zie! hsb ik nu wel mis genen? „ Het kind ziet mij reeds lagchend aan! „ Gewis,  ( 37 ) „Gewis, mijn lieffte kind, gij zijt „ Om'mijne komst met recht verblijd : „ Ik zal u, in uw prille jeugd , „ Genieten doen de zoetfte vreugd. „ Door mij zult gij het puik en de eer „ Der meisjes.... zie!.. daar lagcht hij wcêr! — „Ja, Jongen! wordt maar fchiel ijk groot! „Dan fchenk ik u een fpeelgcnoot, „ Een meisje vol bevalligheen , „ Uitmuntend fchoon en juist van leen ! „ Nu lagcht gij, maar gij weet nog niet „ Wat gunften u de Liefde biedt. — „ — Kom, nog een kuschje, kleene knaap!... „ En wieg den jongen nu in flaap ! " — Zoo fprak de Min, en fnelde voord. De Bengel hieldt aan mij zijn woord; Mijn kindsheid was maar naauw voorbij, Of hij was altoos aan mijn zij. Hij bragt mij vaak in 't lomrig bosch, Daar zaten wij op 't groene mosch, En hoorden hoe de nachtegaal De ziel vertedert door zijn taal. „Ik wil u, fprak het gulle wicht. „ Ook keren hoe men, in gedicht, C 3 „De  ( 38 ) „De vreugden van het hart verheft, „ De ziel der jonge fchoonen treft." Toen fchonk hij mij een elpen lier, En leerde mij, met losfen zwier, Op allerhande trant en maat, Hoe hij de zilv'ren koorden flaat. Doch - fchoon mijn fpeeltuig helder klonk, Toen hij mij fchoone Fillis fchonk, Kreeg ftceds mijn ted're poëzij Een aangcnaamer melodij. Nu zing, nu fpcel ik anders niet Dan 't zoet, 't geen mij de liefde biedt. En zijn eens, door den ouderdom, Mijn vlugge vingers ftram en krom, Mijn lied, fchoon kragt en jeugd verdwijn", 2al immer van de Liefde zijn! AAN  C 39 ) AAN DE WIJSHEID. Gn vergt mij, achtbre Wijsheid, Dat ik aan u mijne uuren Geheel en al zal wijën. Ja, hemelfchoone Wijsheid! 'k Bemin uw ed'le grootheid, 'k Eerbiedig uwe lesfen. Maar ach! de groote Liefde Ontrooft mij fteeds die uuren, Die ik aan u mogt wijën. Wanneer ik, op mijn kamer, Uw lesfen, ed'le Wijsheid, In ftilheid overpeinze, Dan komt de ftoute Liefde, i Die dartle, looze Jongen, En fmijt de wijze fchriften Van uwe groote Eoonen, Baldaadig door elkander. Dan flaat hij met zijn boogje De veder uit mijn handen. Dan fchreeuwt, dan fpot, dan lagcht hij, C 4 En  C 40 ) En roept: mijn lieve Dichter.' Hoe zit gij toch te tuffen! Kom! laat de wijsheid vaaren, En gaa met mij eens wandlen! Dan moet ik, achtbre Wijsheid, Den dartlen Jongen volgen. Dan leidt hij mij geduurig Voorbij het huis van Fillis. En ziet hij dan mijn Fillis, Dan wijst hij met zijn vinger, En zegt: zie, lieve Dichter! Zie daar-! is dat de Wijsheid? _ Zoo fpot het looze boefje Nog immer met mijn noodlot. Zoo gaat het, groote Wijsheid, Zoo gaat het eiken dage. Misfchien, indien de Liefde Mijn Fillis bij mij bragte, Dat ik in ftille ruste Mijn uuren u zou wijën! Ach! bragt de Min mijn Fillis Bij mij op mijne kamer! Dan zou ik, ed'le Wijsheid, ^Iet al mijn hart u dienen! AAN  C 4i ) AAN FILLIS. 'klVTogt weêr in dezen avondftond, Op uwen zagten rozemond, ö Wellust van mijn leven! Met ted're kuschjes kleeven. Naauw was de zilverblanke maan, Aan 's hemels transfen opgegaan, Toen mij de reinfte weelde, Bij u, mijn Fillis, ftreelde. Wij fmaakten 't aflerzoetfte zoet. De Liefde deedt ons 't jeugdig bloed Met grooter fnelheid vloeïen, En in onze aders gloeïen. 't Verhitte bloed gaf uw gelaat Een blos als van den dageraad, En fchonk uw kwijnende oogen Een goddelijk vermogen. C 5 Gij  C 4* ) Gij floegt uwe armen om mij héén. En ik omvatte uw fchoone leen, Dus, in elkaar geftrengeld, Werd ons de ziel verengeld. Geef, gulle Liefde, geef mij vaak, Dat ik het zoet dier vreugde fmaak'5 Het zoet, dat gij kunt geeven, Is 't voedfel van mijn leven. AAN  C 43 'j AAN D E Z E L V E. ÜYJjjn Fillis, zoo mijn hand wat al tc dartel fpeelt, Moet gij die drift bctoomen, Zij zou, daar zij uw hals en zagten boezem ftrcelt, Allcngskcns verder komen. Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altoos naar meer: Heur leven is begeeren. Doch 't al te ruim genot Haat heur verlangen neer, En doet haar vuur verteeren. Maar, wilt gij dat dit vuur beftendig gloei' en blaak'k Dan moet gij minzaam weig'ren. Dan zal mijn liefdevlam, bij 't deinzende vermaak,. Ten hoogden toppunt fteig'ren. Doch, dat niet al te lang uw lieflijk weig'ren duur'! Dit zou mijn gloed verdooven. Neen, laat mij, als ter Huik, tot voedfel voor mijn vuur, Somtijds een kuschje rooven. Keer met uw handjes dan mijn ftoute lippen af, Die op uw kaakjes kleeven. En wil mij, half verftoord, half Iagchendc, tot ftraf, Een teder kuschje geeven! KUSCH-  C 44 ) KUSCHJE, zijt toch immer lastig! „ Gij wilt geftadig kusfchen! - „Wat doet toch al dat kusfchen? „Wat wil dat toch beteeknen?" Zoo fprak mijn fchoone Fillis, En keek met donkere oogen, En wende 't hoofd ter zijde. Ik greep haar lieve handjes, En zei: mijn dierbaar meisje! Mag ik u dan niet kusfchen!... Zij fchudde 't hoofd en boog zich, En drukte met haar lipjes Mij zagtjes op de wangen. Zij floot mij in heur armen, En zei: „ wat is een kuschje ? — „ Wat wil het toch beteeknen ?" Mijn allerlkffte meisje, Het is de taal der liefde. Zoo dikwerf onze lippen Zich kusfehende verëenen, Dan  C 45 ) Dan denk ik: Lieffte Fillis, Gelijk ik met mijn lippen Thans* aan uw mondje kleeve, Zoo, Lieffte, is ook mijn leven Verbonden aan het uwe. Zo vaak ik u dan kusfche, Gevoel ik, meer dan immer, De banden 'onzer liefde. Dit alles, fchoonc Fillis, Dit alles zegt een kuschje! KUSCH'  C 4^ > KUSCHJE, Gevoeld gij ook , mijn Fillis, Wanneer wij zaamen kusfchen, Uw hartje fneller kloppen? Wanneer ik, met mijn lippen Uw zuigend mondje naake, Dan is het of het hart mij Ten boezem uit wil vliegen. Dan fpreidt een driftig vuur zich, Op 't fnelst, door al mijn leden. Dan druk ik, beevend, trillend, U in mijn klemmende armen. En immers, gij gevoeld ook Die driftige verrukking? Want gij fluit, onder 't kusfchen. Mij in uw fcheutige armen, En drukt mij aan uw boezem. Zoo hegten onze lippen Zich kleevend aan elkander, 'k Geloof, mijn lieve Fillis, 'k Geloof, dat onze harten, Wan  C 47 ) Wanneer wij zaamen kusfchen, Dat zij aan onze lippen Dit ftreelend zoet benijden. Wie weet — indien zij konden, Of zij, op onze lippen! Elkander niet ontmoetten! ó Fillis! onze harten! Zoo die elkaêr ontmoetten ....! Wij ftierven van verrukking! Kusca«  C 48 ) KUSCHJE. w tV aarom ik, mijn zoete Fillis, liever uwen fchoonen mond, Dan uw zagte wangen kusfche, fteunt op eenen goeden grond. Ja, uw kaakjes zijn beminlijk, wellustkweekend, zagt en fchoon; Maar, uw mondje, lieffte Fillis, ftrekt den kuschjes tot een troon! Wen ik, op uw' gladden boezem, mij, vol liefde, nederbuig, En, op uwe poesle kaakjes, purperroode roosjes zuig; Dan gevoel ik wel den invloed van mijn ftreelend mingeluk; Maar! veel zoeter zijn de kuschjes; die ik op uw lipjes druk. En  ( 49 ) En wilt gij de reden weeten Fillis, van dit meerder zoet? 't Is, om dat de min mijn lippen flegts door kuschjes fpreeken doet. Wen u dan mijn morid wil kusfchen, en gij maar uw kaakjes bied, Spreek ik — doch ik krijg geen antwoord, want uw kaakjes fpreeken niet! Maar! wanneer mijn mond, ó Fillis! op uw lieve lipjes kleeft, Voel ik, dat uw zuigend mondje mij het tederst antwoord geeft! — Zou ik dan, mijn dierbaar meisje, zonder antwoord heenen gaan? ... Neen! wanneer ik u wil kusfchen, biedt mij dan uw lipjes aan! D DE  C 50 ) DE LIEFDE. VV. annecr vertoont de Liefde Zich op het allerfchoonfte, In 't hijgende verlangen, • Of na het gul genieten? Wij fmaaken het genot reeds In de armen der verbeelding, Wanneer wij nog verlangen. Maar, na het vrij genieten, Wanneer, door al de vreugde, De fnaaren der verbeelding Geheel zijn overfpannen, Dan heerscht in onze ziele Een fombere verwarring. Dan geeft het droevig denkbeeld: Wij hebben reeds genoten! Der ziele een matte houding. Maar, geeft een blik der hope Weêr leven aan 't verlangen, Dan leeft de ziel, en fchept zich, Uit Ioutre harsfenfehimmen, Wel duizend vreugdcbeelden. D E  C 51 ) DE BESTEMMING. Een Koning is gefchapen Om, volgens wijze wetten, De volken te regeeren. Om deugden te beloonen, En ondeugd te kastijden. Een Koning is op aarde Het zichtbaar beeld der Godheid. Een Krijgsman is gefchapen Om, op het veld des oorlogs, Voor Vaderland en Vrijheid, Den vijand te bevegten. Der Helden ed'le gramfchap Straalt uit zijn forsfche blikken. Hij zwaait, met ftevige armen, Het glinst'rend zwaard der wraake, En zweert den Vaderlande, Tot aan zijn' jongften adem, Eene onverwrikbre trouwe. D 2 Een  C 52 ) Een Wijsgeer is gefchapen Om, met doordringende oogen, Natuur, in al haar gangen, Aandagtig natefpooren. Nu vaart hij eens ten hemel, En telt en meet de ftarren. Dan daalt hij wéér op de aarde, En vindt in 't kleinfte Hofje' Eene onbegrensde wijsheid. Hij gaat in 't rijk der zeden, En leert den mensch zijn pligten. De deugd alleen, dus roept hij,. De deugd, Natuurgenooten! Maakt u alleen gelukkig! Maar ik ? — ik ben gefchapen Om mijn geliefde Fillis, Voor eeuwig te beminnen Om op heur' mond te kleeven, Om aan heur' hals te hangen, Om op heur borst te zwijmen! ó Edele beftemming!! AAN  C 53 ) AAN MIJNEN VRIEND K.... Crij waart dan ongelukkig?... Ach! waarom was de Liefde, Voor u een bron van droefheid ? — Uw hart, zoo teergevoelig, Zoo zagt, zoo edcldenkend, Was 't eêlfte zoet der Liefde, Het hart van 't fchoonfte meisje, Van 't beste meisje waardig! En gij waart ongelukkig!... Maar neen! — gij waart gelukkig! , Uw meisje was uw liefde, Uw teder hart niet waardig ! — Nu zal de Liefde uw droefheid Door heure gunst verzoeten : Het hart van 't fchoonfte meisje Van 't allerbeste meisje, Zal ze aan uw hart verbinden! Dan zijt gij fteeds gelukkig! Dan zal, voor u, de Liefde Een bron van vreugde wezen! D 3 DE  C 54 ) DE MISBRUIKTE VRIJHEID. innewicht kwam op mijn kamer. „ Dichter, zoo 'k u niet verveel, „Ai, wil mij dan toch vergunnen, „ dat ik hier een weinig fpeel'! „'k Zal u in uw werk niet ftooren!,, „ geef mij daar dat groote boek] „ O ! ik zal zoo ftille wezen, „ als ik ginder prentjes zoek! " Zoo fprak 't looze minnegoodje, gaf mijn handen zoen op zoen. 'k Liet hem vrijheid om te fpeelen, mids dat hij geen kwaad zou doen. Afgetrokken door gedachten, greep ik weêr de dichtpen aan, Zonder op de boeverijëa van den Jongen acht te liaan. Doch, vermoeid door 't ftadig denken , zie ik eindlijk voor mij heen. 't Boefje, dacht ik, is gehoorzaam. En fchijnt nog al wel- te vrcèn. Maar  ( 55 ) Maar — ik had nog niet vernomen, wat dc ftoute jongen deedt; — Hoe hij all' mijn ichoone boeken, 't vengfter uit, in 't water fmeet! — Knaap! dat zal ik u betalen! riep ik op een' forsfen toon. Doch, hij zei, met traanende oogjes: „ moeder heeft het mij geboón! Maar — hij wees op drie, vier boeken — „die heb ik niet weggedaan, „ Om dat ik, op 't eerfte blaadje, „ mijne beeldtenis zag ftaan..." 'k Ging mistroostig naar het vengfter, en zag zugtend in de vliet. Nu heb ik geen and're boeken, dan die hij nog liggen liet. D 4. AAN  C 56 ) AAN DEN SLAAP. A- wijkt toch bleeke zorgen! Vergunt me een weinig rust! Luik gij mijn zwijmende oogen, ó Vriendelijke flaap! Of zijt ge, ó kragtherfteller, Gelijk een valfche vriend, Die, in den nagt der naarheid, Noch vriend noch vriendfchap kent? Maar neen ! uw gulle handen Verligten onze fmart. Wen vrienden ons verlaaten, Dan ftaat gij ons nog bij. Ach ! waar moogt gij nu toeven, o Vriendelijke flaap? Ai, koom toch! drijf de zorgen Van 't eenzaam ledikant! Ai, koom toch !.. maar!... mijn Fillis?... Is Fillis reeds in rust? ó Slaap , fnel naar mijn Fillis! En fluit haar oog;'es toe ! Wanneer gij, bij mijn meisje, Uw werking hebt verricht, Verdrijf dan ook mijn zorgen, o Vriendelijke flaap! KUSCII-  ( 57 ) KUSCHJE. Hoe meer mijn mond de tipjes Van uwe lieve lipjes, Al kusfchende genaakt, Hoe meer ik, door het kusfchen, Mijn liefdevuur wil blusfchen, Hoe meer het gloeit en blaakt. Zijt gij met mij bewogen, Wen gij, met kwijnende oogen, Mij van ter zij begluurd? Ai, Fillis, fpaar die lonken ! Mijn vlam word, door die vonken. Nog meerder aangevuurd. Mijn lust, mijn vreugd, mijn leven, Die vlam zal mij doen fneeven, Die mij zoo lijden doet. Maar — gun, dat, op uw lippen, De ziel mij moge ontglippen! Dat fterven is mij zoet! D 5 Ai!  C 53 ) Ai! ftaa mij toe, mijn Engel! Dat ik uw halsje omftrengel, Terwijl mijn mond u kuscht! Dan wordt de vlam mijns levens, En van mijn liefde tevens, Op éénen ftond gebluscht! DE  C 59 ) DE DRIE BEVALLIGHEDEN. Is Aglaïa deftig, fchitt'rend, Is haar fchoon heid meer dan fchoonheid; Even als de grootfche luifter Van een' held'ren nacht des winters: Kwijnt in Euphrofine's oogen 't Vuur der zagte, ted're liefde; Teekent heur bevallig wezen Niets dan tederheid en liefde: Is Thalia frisch en jeugdig, Even als een lenteroosje; Lagcht zij even als de hemel Op een' fchoonen lentemorgen: Al die fchoonheid is, in Fillis, Door Natuur, te faam verëenigd. Deftig, fchitt'rend als Aglaïa, Zagt en teêr als Euphroline, Frisch en jeugdig als Thalia, Dus is mijn bevallig meisje. D E  ( 6o ) DE VIER GETIJDEN. In de Lente pluk ik bloempjes, Om mijn Fillis borst te fieren. En dan plukt mijn Fillis bloempjes, En dan vlegt zij lentekransjes, Om mijn flaapen te bekroonen. De eerstontloken lentekruidjes Drukken wij met dartle voeten Van het fpits der hooge duinen Zien wij, hoe de wulpfche golfjes Op de blanke ftrandcn fpeelen. 't Daalend zonlicht doet het blosje Van mijn Fillis hooger glooren. Ieder lagchje van mijn Fillis Schildert mij de vreugd der Lente, In den Zomer, wen het windje, Wen het lieflijk westewindje Door de groene takjes ritfclt, Wandel ik door 't olmenboschje Met mijn Fillis aan mijn zijde. Midden in dit fomber boschjo Staat  Staat een aangenaam prieeltje, En dan gaa ik, met mijn Fillis, In dat fchoon prieeltje zitten. Daar verbeiden wij den avond. En terwijl ik Fillis ftreele, Kusfchend in mijne armen drukke, Wordt het om ons heenen duifter. En dan gaan wij, bij 't geleide Van het koelend avondwindje, Vrolijk uit het boschje treeden. In den Herfst, wanneer de bladen, Door 't geloei der noordewinden, Langs de ontbloote velden ftuiven, Gaa ik, met mijn lieve Fillis, In den vruchtenrijken boomgaard.— — Fillis vreest niet voor een vlaagje.— En daar plukken wij de vruchten, Die, van kromgebogen takken, Zich aan mijne Fillis bieden. Beiden zijn wij vol van blijdfchap, En wij keeren vol van blijdfchap, Met het blozend ooft geladen, Uit den welbeplanten boomgaard. In  ( 62 ) In den Winter, wen de vloeden Door den Oostenwind verftijven, Als de dikgepakte wolken 't Veld met blanke fneeuw beftrooïen, Ben ik, naast mijn lieve Fillis, Bij den warmen haard gezeten. O! dan ftraalt het blij' genoegen Uit heur vrolijklagchende oogen! O! dan fmaak ik niet dan wellust! Duizend lagchjes, duizend kuschjes, Duizend wederzijdfche kuschjes Zijn de fprakelooze tolken Onzer onuitfpreekbre vreugde. Zoo verflijt ik vaak den avond Aan de zijde van mijn Fillis. Dus vind ik in Lente en Zomer, Herfst en Winter altoos vreugde. Maar _ al was het immer Lente, Zonder mijn geliefde Fillis Zou 't mij eeuwig Winter wezen AAN  C 63 ) AAN FILLIS. Nog, mijne Fillis, Voel ik de kuschjes, Die gij mij gistren Drukte op de lippen! O! dat herdenken Brengt me in verrukking! O ! wat al weelde —— Zalige weelde Schonk mij de Liefde! O ! bij mijn Fillis Vind ik de vreugde! O! van haar lipjes Zuig ik het leven! O! uit haar oogjes Schieten dan vonken In mijnen boezem, Die mijn begeertens, Zuivre begeertens, Driftig ontvlammen! Vol van verrukking Kan  C 64 ) Kan is pas ftaamlen: Dierbaare Fillis! Gij zijt mijn alles!... 'k Vlij mij ter neder Op uwen boezem. — 'k Voel uwen boezem Heviger zwoegen — 'k Hoor u dan lispen, Fluisterend lispen: 'k Zal u beminnen!... Eeuwig beminnen !... ó Mijne Fillis! Zulk eene vreugde Grenst boven *t aardfchèl LIEFDE en WIJN. 'k FTcb twee bronnen, die de voedfters van mijn jeugdig leven zijn: 'k Leef bij Fillis door de Liefde op mijn kamer door den Wijn. Zal  ( 65 ) Zal mij 't lot dan immer drukken? Voegt het al zijn kragt bijeen, Om, na zoo veel ongelukken, Mij geheel in 't ftof te treên ? Zal die nevel nimmer fcheuren? Zal ik nooit het licht weêr zien? Nimmer 't hoofd ten hemel beuren, Wen de bleeke zorgen vliên? —■ 'k Zag, in mijne lentedagen , Slechts een fchaduw van de vreugd! Weenen, zuchten, zorgen, klaagen, Was het noodlot van mijn jeugd 1 Zag ik fomts een weinig klaarheid, Straaltjes van een blijder licht, IJIlings dekte een donkre naarheid Dit vervrolijkend gezigt. E 'k Zis  C « ) 'k Zie mij van den nijd begrimmen, Laster bast mij woedende aan ! . Zal mijn zon, maar pas aan 't klimmen, Dus ten middag ondergaan ? Neen ! ó neen! ik zal nog leeven! 'k Zie een zagter zonnefchijn! Laat mij, al wat is, begeeven: Fillis wil nog mijne zijn! AAN  C 67 ) AAN DE MAANE, 'Vorftin des nachts, volfchoone Maan! Ai, doof een wijl uw' heldren luider, En laat mij hier, in 't fombre duifter, Bij deze boomen ftaan! 'k Wil mij aan 't vraagend oog onttrekken, En Gij, Gij zoudt mij hier ontdekken,... Neen ! zuivre Nachtvorftin! Begunftig mijne min! Bedek u, voor het oog der volken, Met een gordijn van dikke wolleen, Op dat de dwang, die 't al befpiedt, A!öm met arendsöogen ziet, Mij hier niet moge ontdekken! ——• Neen ! laat mij hier toch veilig ftaan! Doch wil, wanneer de tijd mij roept van hier te gaan, Mij tot een Leidsvrouw ftrekken! Ej klagt.  C 68 ) KLAG T. N ,. ■i-^a moet ik nog m t eenzaam dwaalen!... ó Noodlot! al te wreed! Ik kan, gedrukt door zoo veel leed, Maar naauwlijks adem halen! Mijn vriend zit aan de zij Van zijne Elize ftil en vrij, En kuscht en ftfeelt haar zonder vreezen; En ik mag naauw mijn Fillis zien! Haar flegts ter fluik een kuschje biën! Kan dit mijn fmart geneczen? Ben ik dus niet met recht verftoord ? Heb ik geen reden om te klaagen? De min heeft flegts mijn beê verhoort, Om mij nog meer te plagen! D E  C 69 ) D E W IJ S G E E R. Jongeling, dus fprak een Wijsgeer, Jongeling, gij moet den hemel, In den ftillen nacht, befchouwen, Wen geen wolkje hem verduiden; Dan moet gij die groote lichten, Die ontelbre groote lichten, Om hun asfen om zien rollen! — Gij moet langs de ruime velden, 't Schoon der Lente vaak befchouwen; Frisfche planten, purpren roozen, Alles moet uw' aandacht wekken ! — Gij moet vaak in 't daatig boschje Hooren, hoe de blijde vogels Kunstelooze zangen zingen! — O! Natuur is grootsch en edel! Gij moet al haar fchoon befchouwen! Ach! zoo fprak ik: lieve Wijsgeer! Al de fchoonheid, die gij opnoemd, Kan ik in een enkel voorwerp, E 3  C 70 ) In mijn meisje1 alleen befchouwen! 't Helder voorhoofd is mijn hemel, En heur oogen zijn mijn Harren, En de blosjes van heur wangen Zijn mij meer dan Lenteroozenl En heur item! - mijn lieve Wijsgeer! — O! zoo gij heur ftem mogt hooren ! Gij zoudt nooit meer in het boschje Naar uw lieve vogels luiftren! Toen Natuur 't heelal gewrocht hadt Heeft zij al de pragt en fchoonheid, Die op al de deelen fchittert, in een meisje alleen verèenigt, O N-  C 7i > ONGELUKKIGE LIEFDE. Eer ik nog de Liefde kende da:ht ik, ze is het zoetfte zoet. Hoe gelukkig! dien de Liefde, met heur' hemelnectar, voedt! 'k Zag, met traanen in mijn oogen, menigmaal een' jongeling, Die, met blijdfchap op de wangen, naar zijn jeugdig meisje ging. „Liefde, geef mij ook een meisje! . ftel mijn kloppend hart te vreën! Liefde, geef mij ook een meisje! waarom zwerf ik dus alleen? O! mijn hart is voor uw' invloed, door Natuur, reeds voorbereid! Liefde, ja! mijn hart is vatbaar voor uw hoogfte zaligheid! Nimmer zaagt gij trouwer dienaar aan uw voeten neergeknield! Al mijn zuchten, al mijn wenfehen zijn met zucht voor u bezield! E 4  C 72 ) Liefde, geef mij toch een meisje, fchoon, aanvallig, lief en teêr! Ach! gaf mij de Liefde een meisje 'k wenschte niets op aarde meer! " Dus verzuchte ik mcnigmaalen. éindlijk werd mijn beê verhoord : 'k Zag mijn Fillis! en! _ hoe fcbielijk was ik door haar fchoon bekoord! — 'k Sprak niet, maar mijn oogen zeiden: ach ! dat gij mijn meisje waardt!... 't Meisje zei, met kwijnende oogen : ach ! dat gij mijn minnaar waardt!... 'k Greep haar, bevende, in mijn armen. ó ! hoe joeg mijn boezem nu ! 'k Fluisterde; gij zijt mijn meisje!... en zij lispte: 'k ben voor uü... 'k Zeeg, door blijdfchap overwonnen, op heur' zngten boezem neêr. Eindlijk gaf een teder kuschje mij het cerfte leven wcêr! Nu werd ik bewust der vreugde, die mijn boezem overwon. 'k Riep nu ; ja ! gij zjjt mijn meisje! dat ik ftraks maar ftaaqlen kon. Nu  C 73 ) Nu ben ik volmaakt gelukkig! gij zijt mij de waardfte ichat! Gij zijt mij, mijn levenswellust, meer dan 't gansch heelal bevat! Maar, helaas! die gulle blijdfchap week voor 't fel g-.voel der fmart: Wreede dwang en vuige laster rukten 't meisje van mijn hart! Wreeden ! ach!... de hand der Liefde heeft ons bij elkaêr gebragt, Zij verëonigde onze harten met een onweêrftaanbre magtl — Nog bemin ik 't lieve meisje, nog gloeit haar de borst voor mij: Maar! — hoe droevig, hoe onzalig is de liefde in flavernij! Nu is mij de bron der vreugde de oorzaak van mijn ongeluk. Mijn verflaauwde en zwijmende oogen tuigen van mijn hartedruk. Lieve Liefde! groote Liefde! ftaa ons bij, den dwang ten fpijtl O ! dan zing ik, met mijn meisje, dat gij 't heil der menfehen zijt! ES M IJ N  C 74 ) MIJN WENSCH. Ik haat den krijg. Het dol geweld Van Mavors kan mij niet behaagen. Ik wil, op 't bloedige oorlogsveld, Geen harsfenfchimmige eer bejaagen. Geen zucht naar goud beheerscht mijn ziel. Wie dwaas is zwerve langs de baaien : Nooit zal ik, met een brosfche kiel, Naar verren oord, om fchatten vaaren. De weetlust wekke een' Wijsgeer op, En moog hem door de wolken drijven: Nooit zal ik, op der Alpen top, Mijn' naam, in duurzaam marmer, fchrijven. Neen! - zoo ik flegts, in ftille rust, Aan Fillis lieven mond mag hangen, Geniet mijn ziel haar grootfte lust, Het hoogfte doel van heur verlangen, 6 Fillis! gij, gij zijt mijn vreugd! Niets kan mij buiten u behaagen ! Uw liefde doet mijn prille jeugd Een krans van groene mirten draagen! D E  C 75 ) DE IJVERZUCHTIGE. Een recht en teder minnaar Is altoos ijverzuchtig. — Wanneer zijn meisje een' ander' M'-'t vriendlijke oogjes toelonkt, Gevoelt hij, in zijn' boezem, Een heimelijke ontroering. Dan ftraalt hem de ongerustheid En kommerlijke vreeze Uit naauwoplettende oogen. Nu poogt hij eens de droefheid, In zijn gelaat zoo zichtbaar, Met een geveinsde vreugde, Voor aller oog te dekken. Dan weêr doen fpijt en gramfchap Zijn bleeke wangen gloeien. Dan brandt 'er in zijn oogen Het vlammig vuur der woede. Dan knerst hij op zijn tanden, En vloekt hem, dien zijn meisje Zoo vriendelijk belonkte. Maar  C 76 ; Maar — ziet hij wéér zijn meisje, En lagcht zij lief en teder Den gullen lagch der liefde : Straks zijn de vreeze en droefheid, De fpijt en felle gramfcbap Van zijn gelaat verdweenen. Dan valt hij op haar boezem, En drukt haar in zijn armen, En kuscht heur lieflijk mondje, En ftaamelt, onder 't kusfchen : Gij zijt, gij zijt mijn meisje! Gij zijt de lust mijns levens! Gij zijt — gij zijt mijn alles ! WAAR.  C 77 ) WAAROM DE LIEFDE GEBLIND WORDT, M en maalde, reeds van ouds, het dartel minnewicht Met eenen blinddoek voor 't gezicht. Wat mag hier van de reden wezen? Is 't, om dat zijne hand noch groot noch kleen ontziet Maar elk de fchichten heeft te vreezen, Die hij zoo onmeêdoogend fchiet? — ó Neen! men blindt zijn lonkende oogen, Op dat het zien der fmart Van 't, door zijn fchicht, verwonde hart, Hem niet bewegen zou tot teder mededoogen: Want, wierd het ftoute wicht met 's minnaars leed begaan Gewis! hij zou geen hand meer aan den booge flaan! HET  ( 73 ) HET WTJSGEERIG ANTWOORD. 'k VV as, met mijn jonge vrienden* Eens bij een' wijzen grijsaard; Wij fpraken, boe een wijze Den vijand van het leven, Den dood kloekmoedig afwacht.— Zegt, zei de grijze Wijsgeer, Zegt braave jongelingen, Waar zoudt gij 't lieffte fterven ? . Ik, zei de jonge Cleon, Terwij] zijne oogen gloeiden, Ik zou het lieffte fterven Op 't bloedig veld des oorlogs. Ik ken geen grooter wellust Dan, voor den Vaderlande, Den jongften fnik te geeven! — De goede grijsaart Iagchte En hieldt het oog op Cato. Toen fprak de jonge Cato: Ik zou het lieffte fterven In ftüte op mijne kamer, Om-  ( 79 ) Omringd van echte Wijzen. 'Er is geen grooter voorrecht Dan, dat de ziel eens Wijzen, In een geruste ftilheid, Dees woelige aarde ontvluchte. Nu kwam de beurt aan mij ook; Ik zag, dat aller oogen Eenftemmiglijk mij vraagden: Waar zoudt gij 't lieffte fterven ? Toen vroeg mijn kloppend hart zich: Waar zoudt gij 't lieffte fterven? Het aaklig veld des oorlogs ... ? De fombre cel der wijzen... ? Neen! hier wil ik niet fterven! " In 't einde zeide ik fchielijk: Ik zou het lieffte fterven In Fillis fcheutige armen, Op Fillis zagten boezem. .. Hoe kan men fchooner fterven ? ? — De Wijsgeer floeg zijn oogen Op Cleon en op Cato, En op zijn groote boeken, En — zuchtte — ja! hij zuchtte! HET  C 80 ) HET JAWOORD. Schoone, zeide ik tot mijn meisje, Zeg nu of gij mij bemind? 't Meisje Iagchte eens, en heur oogjes Zagen mij al kwijnend aan. Ik herhaal het, zeg mijn meisje, Zeg nu, of gij mij bemind? 't Meisje ftamelde, en een zuchtje Glipte van heur lipjes af. Zeg dan, riep ik onverduldig, Zeg dan of gij mij bemind? 't Meisje boog het blozend aanzicht Zngtjes op mijn' fchouder neêr. Nu riep ik, van liefde blaakend, Zeg nu, of gij mij bemind? 't Meisje zuchtte — maar, in 't einde, Zei zij ftamelende... Ja! *k Vong, al kusfehend, 't lieve woordje Van heur purpren lipjes af. En mijn meisje drukte 't zegel Van heur liefde op mijnen mond! D E  C 8r ) DE JONGELINGEN. Jn een' kring van jongelingen, Bij den warmen haard gezeten, Drinken wij den purpren nectar. Gulheid lagcht in aller oogen. Ieder vult den glazen beker, Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen, Op het welzijn aller fchoonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandfche Schoonen! —« Nu doen wij op nieuw den nectar, In den heldren beker, branden, En nu roepen wij eenpaarig: 't Vaderland!... de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich#met den druivennectar. Niemant fpreekt 'er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkffe tekens Van een edeldenkend harte. EEN  C 82 ) EEN ONTDEKKING. w >V aarom of toch de Dichters Zoo graag een teugje drinken ? ■ Dit vroeg ik aiii mijn Zangfter, En zij gaf mij ten antwoord : ,, 'Er was in oude tijden, Een bron, die aan de Dichters En vuur, en geest kon geeven; Hier dronken ze uit, en zongen Ter eere van hun Goden, En dappere oorlogshelden. De fchoonheid der Natuure, Het lagchen van de lente , Het zoet gevoel der Liefde Was 't, dat die Dichters zongen. Maar — met die oude tijden Is ook die bron verdwenen. Nu hebben onze Dichters Ontdekt, in laater tijden, Dat, in het zap der druiven, De kragt der bron berustte. Dit is alleen de reden Dat zij zoo gaarn drinken. Nu drinken zij en zingen, Door 't zap der edle druiven Gefterkt, de fchoonfte zangen." AAN  ( 83 ) AAN DE MEISJES. Jonge meisjes, hoe rampzalig Is, voor u, die prille fchoonheid, Die, op uw gevulde wangen, Op uw welgevormde lippen , En op al uw leden, fchktert; Hoe rampzalig is die fchoonheid, Zoo gij, wars van blanke kuisheid, Hun gehoor geeft, die u vleïen! Vliedt, ö Schoonen! vliedt die vleiers\ Luifterd gij naar hunne woorden, Dan zal ras de bloozende onfchuld Uit uw jeugdig harte vluchten. En, hoe fchielijk zal dan de ondeugd In. uw jeugdig harte fluipen! Neen! ontvliedt die laffe vleïers! Denkt niet dat zij u beminnen! Vuige Haven hunner driften, Volgen zij geen andre wetten, Dan de wetten hunner driften. Deugd en onfchuld te belaagen, . r 2 ai  ( 8+ ) AI wat heilig is te ontêeren, Is hun eenigfte bedoeling. Neen, gij Schoonen! kent de Liefde! Laat een edcldenkend minnaar U, die drift der groote zielen, In heur groote kragt, doen voelen. Kent de Liefde! zij is edel; Deugd en onfchuld zijn haar zusters. Maar, dat nimmer luimende ondeugd, In den fchijn van waare liefde, U, in haare ftrikken , vange ! Schielijk zou uw fchoon verflensfen. Schielijk zou de hand der ondeugd 't Merk der woedende begeerten, Op uw jeugdig aanzicht, drukken! AAN  C 85 ) AAN DE JONGELINGEN. Jongelingen, welk een wreedheid, Lieve fchuldelooze maagden * Van het pad der deugd te leiden! — Welk een fchennis! welk een fnoodheid! Ziet Natuur de handen wringen! Ziet haar traanen! hoort heur klagten! ,, Ach! dus fpreekt ze: wat al maagden, Wat' al fchuldelooze maagden, In de klaauwen der verleiding <... Maagden! moest u dan de fchoonheid Zulk een bron van rampen wezen! Heb ik, aan uw tintlende oogen, Zulk een edel vuur gegeven, Op dat zich de dwaalende ondeugd, Aan die vlammen, zou ontfteeken? Heb ik dan uw lieve wangen Met dien zagten blos befchilderd, Om den heeten blos der driften, Op het aangezicht der wellust, Zo verwilderd, te doen gloeien?.... F 3 Lieve  r 86 ; Lieve maagden! uwe fchoonheid Gaf ik u tot ed'ler einde! 'k Gaf ze u, om het hart eens jonglings, In een zuivre min te ontftëeken; Om die vlammen (leeds te voeden; Om voor hem alleen te leeven! Maar! - nu zult gij nooit dien wellust ~» Nooit dien zuivren wellust fmaaken I... O! verleiders! welk een wroeging Zal u 't krimpend hart verfcheuren, Wen, bij 't zwijgen uwer driften, Uw geweeten zal ontwaaken! O! verleiders! gij moogt beven! Uw geweeten zal ontwaaken!..." Hoort! dus klaagt der fchoonen moeder; Jongelingen! tracht toch nimmer Heure droefheid te vergrooten! ZANG  C 37 ) ZANG VAN VADERLANDSCHE MEISJES. ïComt, Speelgenootjes, laat ons klaagen, Om 't leed, dat, in haar jonge dagen, De jeugdige Dorinde lijdt. Dorinde, om heur bevalligheden, Heur fchoon gelaat en heufche zeden, De roem en 't fieraad van haar' tijd. Zij deedt, door haare kuisfche lonken, Dametas hart in min ontvonken; Zij voedt die liefde meteen' lagch.— De jongling fmeekt der jonge fchoone, Dat zij hem wedermin betoone! Zij aarzelt — zugt — en antwoord: ach!... F 4 z'j  C 88 ) Zij mint hem? - Ja! de purpren roozen, Die, op haar lieve wangen, bloozen, Getuigen wat haar hart gevoelt. Dat tuigen ook heur kwijnende oogen, Vertederd door het groot vermogen Van 't vuur, dat in haar' boezem woelt. Np was de vreugd ten top gedegen. Dametas, in haar' arm gezegen, Zuigt honig van haar' lieven mond. Zij kusfchen, zugten, woelen, zwoegen: En, 't fcheen of 't klimmende genoegen De ziel van 't logge vleesch ontbondt. Maar, ach! Gij mogt flegts korte tijden U in die zuivre vreugd verblijden: De Minnaar van uw lieve jeugd, Dorinde, wist, door listig vLïen, TJ van het regte fpoor te leïen; Hij fraeckt —, en overwint uw deugd! Nu  ( 89 ) Nu fchcen de Maan heur' glans te derven, 't Geftarnte aan 's Hemels trans te fterven, Terwijl Natuur de handen wrong. Dorinde, uw oog verloor zijn ftraalen, Daar 't hoofd der vlugge boschkooraalen Een fterflied op uwe onfchuld zong. Helaas! 't gevolg der ftrafbre weelde, Die haar den jongen boezem ftreelde, Was zielverflindend naberouw; Dameet, in weerwil van zijn eeden, En doof voor traanen en gebeden Die fnoode! brak den band der trouw ! Komt, klagen wij, mijn Speelgcnooten ! Dorinde, van elk een verftootcn , Is al ons medelijden waard. De fmart, die ze, in haar jonge dagen, Door onvoorzichtigheid moet dragen, Zij nooit door valfche deugd verzwaard! F 5 Komt,  C 90 ) Krmt, Speelgenootjes, dat Dorinde, Bij ons den troost der vriendfchap vinde ! Zij, immers, is een meisje als wij? Maar — 'dat, bij 't lagchen der vermaaken, De deugd ons altijd moog' bewaaken, En de onfchuld onze fchutsvrouw zijl D E  C 9» ) DE VERWONNEN PHILOSOOPH. "Wat is Liefde, roept Lyzander, Wat is toch de kragt der min? Liefde zal mijn hart niet boeïen Aan heur trotfche zegekar! Vruchtloos fpant de God der Liefde Zijnen kinderlijken boog, Want mijn hart is, voor zijn pijlen, Met een ftaalcn fchild gedekt! U, .doorluchte Wijsbegeerte! Die ons boven de aard verheft, U alleen ben ik verfchuldigd, Dat mijn hart onkwetsbaar is! — Chloë, die de trotfche reden Van Lyzander hadt gehoord', Zegt: ik zal hem overwinnen, Al was hij Diogenes! Zij, gewapend met een lagchje, Volgt den ftuggen Philofooph; Roept hem, en — een vuurig lonkje Dringt hem, door het oog, in 't hart. Chloë gaat al lagchend hcenen. Schoone1  ( 92 ) „Schoone! toef een oogenblik! „Voer den flaaf, door u verwonnen, „ Toch met u in zegepraal!... ,,'k Zal, in u, de kragt der Liefde „ 'k Zal uw oogen hulde doen ...!! Ach! doorluchte Wijsbegeerte! Waarom ftondt ge uw' zoon niet bij?? DE  C 93 ) DE WEIFELENDE SCHOONE. aarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zoo zoet? Doris zal mij niet verwinnen, Schoon hij zoo veel moeite doet! Schatten heeft hij - maar — zijn fchatten Dan de bronnen onzer vreugd? Neen! de rijkdom, niet te omvatten, Is 't bezit der fchoone deugd ! Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zoo zoet? Hylas zal mij niet verwinnen, Schoon hij zoo veel moeite doet. Welgevormd en juist van leden Is hij 't puik der frisfche jeugd; Maar ! zijn woeste en losfe zeden Misfen 't kenmerk van de deugd! Waar-  ( 94 ) Waarom zoude ik toch beminnen ? Is de Liefde dan zoo zoet? Daphnis zal mij niet verwinnen, Schoon hij zoo veel moeite doet! Daphnis is zoo braaf als fchrandcr....! Dit is immers 't merk der deugd ? Hij heeft, boven menig' ander', Grijze wijsheid in zijn jeugd! Ach ! indien ik kon beminnen !... Mooglijk is de Liefde zoet! Daphnis zou mij wel verwinnen, Want hij heeft een eêl gemoed. Daphnis, ja! ik moet u achten.... Zagt! — zoo dit eens liefde waar? ... Neen! dit moet hij nimmer wachten! 'k Min hem niet — ik acht hem maar! II E T  C 95 ) HET KEURSLIJF. Zij, die, tot vrouwelijke pracht, Het Keurslijf eerst heeft uitgedacht, Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaaren, Wier grommigheid , der lieve jeugd, 't Genot ontzei der zoete vreugd, Om dat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaaren. Hadt dan de deugd geen magts genoeg, Dat ze een vermeetle hand verjoeg', Die, met een' dartle drift, een' boezem dorst genaaken? Moest dan een mislijk famenftel Van walvischbeen, met wreed geknel, De maagdelijke borst zoo ftrengelijk b'ewaaken? Natuur ! men handelt u tot hoon! Gij fchept vergeefsch uw toovrend fchoon: Gij kunt der grilligheid, der mode niet behaagen! Ach! mogt zij, die dees dwaaze pracht Te zinneloos heeft uitgedacht, Tot ftrafFe, in Pluto's hof, een gloeiend harnas dragen! HET  C 96 ) HET GEBREK IN CHLORIS. Natuur gaf aan mijn Chloris Heur allerfchoonfte gaven. Zij gaf haar fchoone leden, Zij gaf haar tintlende oogjes, En blosjes op dc wangen. Zij gaf haar, trots de mannen, En vlug vernuft, en oordeel. In 't kort, zij gaf haar alles, Wat maagden kan verfieren. Maar jammer is 't —■ zij weet het!  INHOUD. aan fillis. . . . Bladzijde i aan mijne lier. . . . . 3 aaneen' w ij s g e e er. . . . . 5 h^t triumf lied. . ... 6 de liefde. . '.' . • • 7 m v n lier. . . . . . 8 fillis. .' . . . . . io aan fillis. . • . . • 13 het vertrek van fillis. . . . 14 aan fillis. . . . . 15 aan de maane. . . . . 17 aan fillis. . . . . 19 aan fillis. ' v " . i 22 het lenteweder. . . . 23' aan chloë. . . . ..27 d e l i e f d e. . . . . 28 aan fillis. . . . . 30 kuschje. . . . . . 31 de vergeefsche proefneeming. . 32 de naamen. . . . . 34. myn geboortedag. . . . 36 aan de wysheid. . . . 30 aan fillis. . . . .41 aan dezelve. . . . . 43 kusghje. . . . . . 44 kuschje. ... • . 46 kuschje. . . . . . DE liefde. . . . _ jQ de bestemming. . . . -j aan mijnen vriend k . , 5, de misbruikte vr ij heid. , 54 aan den slaap. . , , kuschje. . . . . ( de drie bevalligheden. . • • 59 DB  I N H O U D. de vier getijden. . Bladzijde 6a aan f ii. lis. . . , • 63 liefde en wij». . . . . 64 ****** t > t < a an de maan e. . . . . . 67 klaot. . . . • • . 68 de wijs ge er. . . . . 69 ongelukkige liefde. . . . 71 mijnwensch. . . . . 74 de ijverzuchtige. " . . 75 waarom de liefde geblind wordt. 77 hetw ij sgeerig antwoord. . . 78 het jawoord ' 80 de jongelingen 8l een ontdekking. • • • • ■ 82 aan de meisjes. • • • • 83 aan de jongelingen. . . . 8ï 2ang van vader landsche meisjes. . 87 de verwonnen philosooph. . . 91 de weifelende schoone. . • . 93 het keurslijf. . . . . 95 bet gebrek in chloris. . . . 9<5 Het naarzien der Proeven is door meer daneene hand gefchied hierdoor zal men de /peiling niet overal gelijk vinden. — In dt maat zijn hier en daar ook nog fouten overgebleven, doch de Dichter vleit zich, dat de kieschte oor en alleen dezelve entdekken zullen.