RYMJOURNAAL ber Ontmoetingen van Alle het Scheepsvolk van HET VlSCH HoEKERSCHIP de JUFFROUW JOHANNA, Ter Vifchvattgft Üitgerufi: door deri Wel Ed. HeerPIETER SCHIM* En Gevoerd door Stuurman DIRK VERHOORN» Behelzende alle de Omftandigheeden by het hëërnèn van het voornoemde Schip op dè Noord-zee, door een Engelfche Kaper; als: inzonderheid de Weederwaardigheeden der Schcepelingen , zoo op gem» Kaper, als in hunne byna driejaarige Gevangenis in de flad Hul, en op andere Plaatfem Befchreeven en in Rym gebragt door HENDRIK van der GAAUW, Eenen der Scheepelingem Alles voorgevallen in de Ja ar en 1780, 1781.9 1782 en 1783. Te DELFT, by C. POELMAN en ZOON, m È  AAN DEN BESCHEIDEN l E E Z E R. Waarde Leezer, hoe wel ik niet gedagt had ooit eenig Werk meer in het ligt te geven, zoo om dat ik de Dichtkonfi niet verjlaa, dat ik gaarn wil bekennen ; ah om dat myn Beroep zulks niet toelaat; hebben echter de volgende •wederwaardigheeden my hier toe bewoogen: den 18 december in hei Jaar 1780 uit gevaar en zynde, om op de groote wateren ter Vijfchtry myn beroep waar te nemen, ben ik onwetende van den noodlottïgen Oorlog met Holland en Engeland , door een Engelfche Kaper gcnoomen, en in Engeland opgebragt; en na twee Jaar en, elf Maanden en twee Dagen Gevangen geweefl zynde weederom door de aanbiddelyke Voorzienigheid in goede gezondheid op de plaats myiser inwooninge terug gekoomen. Het geen my in dien tuffchentyd wedervaarcn is , hebbe ik zoo goed en kort my doenlyk was in Rym gebragt. Plet aanhoudend verzoek van vcele myner vrienden en goede bekenden is de reede dat ik hetzelve ter Drukpers hebbe overgelevert; het welk anders niet zoude gefchied zyn. Wenfchende, indien hetzelve mogt geleezen worden van fchrandere lieden die de Dichtkonft verftaan, myne menigvuldige fouten te willen overzien en verfchoonen; met te denken na de Man is zoo zyn zyne gaven. Neemt het dan uit gulle vriendfehap aan, gy zult ''er nog wel iets in vinden dat tot verwondering ft rekken kan wegens de handelwyze die de Heere houd met de Menfchen kinderen; waartoe wy u des Heeren Zeegen wmfchen. H. VAN DER GAAUW.  Il Y M JOURN A A L. ökr Ontmoetingen van alle met Scheepsvolk van het VlSCH hoekerschip de JUFFROUW JOHANNA, Ter Vifehvangft uitgeruft door den Wel-Ed. Heer PIETER SCHIM, en gevoerd door Stuurman DIRK VERHOORN,enz, W At komt deMenfch op Aard, al dingen aan te treffen, Die »y met zyn verlïand, in 't minft niet kan bcfeffen; Daar by niet aan gedenkt ziet m' onverwagt gefchien, En pf't hem is tot fmert, hy kan het niet ontvlién;' Devvyl de Opperheer beftuurd des Menfchen zaaken , En alles door Gods hand ook moet tot voortgang raa'fccn i Zoo dat de Sterveling wel boven 't Aardfch gediert* Zyn Wegen overdenkt, maar God zyn gangen iliert, Hier van wil ik nu eens een kort berigt gaan geven, Hoe dat de Heer benuur.:, de gang van 's Menfchen LevenNiet ieder hoofd voor hoofd, maar zommigen van dien. Verleent me uw anndagt dan; wy waren Twaalf lien Zoo oud als jong te faam die ons zouden begeeven Om een geruimen tyd, om Vangft op Zee te zweeven * Niet njet een floep of boot, die waaren veel te kleen Maar met een Hoekerfchip; tot dezen Vangft alleen A - Var*  C 4 ) Van ouds bekwaam gekeurd: ditHoekerfchip, wilt weten, Was Juffrouw Johanna, toen 't werd gebouwd geheten. Door Reder Pieter Schim, ter Visvangft uitgereed De Stuurman die zyn zorg, en vlyt met lult beileed Om voor de Redery op alles naauw te letten, Zal 'k met al 't Scheepsvolk hier in tatig ter neder zetten i Dirk Verhoorn is zyn naam ; die voorts dc eerde was, Is Hendrik van der Gaauw; dan komen hier te pas Jan van den Heuvel, en die 'k ook niet moeft vergeeten , TweeKrukkenbergen, met Jan van den Bos wild weeten; Ook Willem Lely, en Leendeft van Leeuwen , voord Vier Jongens die met ons nog kwaamen binnen boord, Van alles wel voorzien; dus twaalf zielen te faamen, De Jongens zyn naar rang aldus genoemt by naamen, Corneüs van Eng"len, en Cornelis Heemskerk, Leen Starrenburg, en Wilm van Leeuwen, tot dit werk Der Viffchers afgerigt: voorts gingen wy wild merken, In het Jaar Tagtig, in de Slagcmaand aan het werken, Om dus gelykerhand ons Schip te maaken klaar, En toe te ruften, met Zout, Tonnen, en wat daar Al meerder dienftig is, (want wie kan zonder falen Wat Zeeman al behoeft, na regten eifch verhalen:) Dog maar om kort te zyn; met werken voor en naar Bragten wy alles fcheep, en doe ons Schip was klaar, Werd ook de tyd beftemt, wanneer wy zouden Zcylen, Wy bragten daar op haalt, ons Kooygoed zonder feylen In dit ons Zeemans Huis, om na een korten tyd Te (teken van het Land, daar men om winft met vlydt Tn de December maand den agtienden daar neven Vroeg in den morgenltond, ons moeiten Scheep begeven: Dus  C 5 ) Dus namen w'affcheid, van Vrouwen en Kinders mee Met wenfch dat ons de Heer mog: hoeden op de Zee; Wy voeren blydlyk uit, men riep aan vrouw en kind'ren Voor 't laatde nog genagc, geen ding kwam ons verhind'rcn, 't Was op een maandag doe men van ons affchcid nam, En 's avonds, de klok tien men nog tot Vlaarding kwam' Zoo dat wy 'sandren daags, gevoert door wind en ftroomen Zyn vergenoegt en bly, tot voor den Briel gekoomen : Wy wierpen daar terftond ons Ankers over boord, ^ De Wagt werd opgezet; veel van ons volk ging voordt Nog weder eens na huis; dog ik, en twee daar neven Der manfehap, zyn met my binnen Scheepsboord gebleven, Wy gingen vroeg na kooy; en ia den morgenftond Kwam al ons volk weer aan, en riepen om terftond De boot te zenden, ik ging wilt daar wel op Ietten Ten eerden in de boot, en my tot roeijen zetten, En doe zy waaren nu behouden binnen boord, Sprak onzen Stuurman, die van allen werd gehoord, Kom mannen nu aan 't werk, laat niemand onzer zwigten Maar wilt met haaft en fpoed, beide onze Ankers ligtem Dat aandonds werd verrigt; wy haalden 't Zeyl in top Daar toe ten eerften by, met de kluyffok voor op, De wind was in 't zuidöoft, wy zeylden zonder klagcen Tot buiten aan de bank; daar moeden wy wat wagten, Tot dat de Lootsmans-boot ons was vooruit gezeild, Doe hy was op het droogd, heeft hy de grond gepeild, 'tWas dertien veertien voet dat hy daar heeft vernoomen, Waarop hy feinden, en wy zeylden zonder fehroomen Zeer fpoedig en gezwind, het Maasgat uit in Zee; Vertrouwend' op de Heer, og dat geen ramp of wee, A 3 Of  ( 6 ) Of bangen tegenfpoed, ons treffen op de baaren, (Zoo bad elk onzer) maar of God ons wou bewaaren. Nu waaren wy in Zee, en weer en wind was goed, Wy zeylden om de noord, vernoegt in allen fpoed, Want in twee etmaal zyn wy ras ter plaats gekoomen Daar VhTchers ncering doen, en werpen in de ftroomen Hun hoekwand op zyn tyd; wy hebben 't ook gedaan Op hoop of men van God een zeegen mogt ontfaan, Men teniet en haald met vlyt; dog hebben ondervonden Pat Godes heilig Woord ook waarheid is bevonden, £n alles is vergeefs, hoe dat men haald of fchiet, Wanneer den Opperheer zyn Zegen niet gebiet. Of men al vroeg ftaat op, en tragt laat op te blyven, Als men Gods zegen milt, dan kan men niet beklyven, Zoo was 't met ons geftelt, de Vifchvangtt was gemeen: Dit viel ons fmertelyk, want waar wy 't wenden heen, Geen Vifchvangft mpn genoot; dit deed ons treurig klagen Dat het ons tegenliep, en dat van dag tot dagen: Zoo liep in treurigheid het oudejaar ten end, Dog 't geen ons naaken zou, was weinigen bekend. Men ilaaft al weder voort met haaien ende fchieten, Maar mogten voor ons werk, flegts weinig Vïfch genieten; Dog in het laatft der Reis heeft ons de Heer betoond Zyn goedheid, en ons werk met Zegening bekroond: De laatfte fchoot twee drie dat moet ik hier betuigen Deed hy ons d' overvloed der brakke waatren zuigen, En opende zyn hand, na zyne vryë magt; Want toen ons Vilfchers werk ten einden was gebragt Hadden wy twintig ton, en twee nog daar beneven; Drie honderd Cabbcllaauw was in ons bun in 't ievcn, Ê»  C 7 ) En fchoon voor al de moeit' de Vangft. niet was te groot, Men loofde egter God, daar men zyn guntt genoot, En in gezondheid naar zyn Goddelyk gehengen, Ons Schip, en zoeten Vangft nu dagten t'huis te brengea. 't Was zeventien honderd en een en tagtig Jaar, January agtien, toen wy ons maakten klaar Om wederom verblyd, na d' onze toe te wenden : Wy maakten ons bereid, men dagt op geen elenden, Wy leiden 't weftwaard op, en hadden geenen rouw, De wind was in 't zuidweft, en blies een ftyve kouw, De dag die nam een end, en in den avond fpaaden Na het werk was gedaan, wy God den Heere baden Dat hy ons hoeden mogt voor rampen en gevaar, En na genoote ruft het helder dagligt klaar In wclvaard en verheugt wederom doen beleven, En voorfpoed op de reis, en goeden windt te geven. Na dat men het Gebed ten eynden hadt gebragt De buik door fpys verzaad, en opgefteldt de wagt, Ging ieder na zyn kooy, dien 't viel te beurt met luiten Zyn moede leen een poos ter kooy te mogen rullen. De wagt ging op haar poft; dog trof tot groot verdriet Veel regen, dat in. dit Saifoen wel meer gefchied, Dog na een korte poos begon de lugt te breken, De wind op Gods bevel, blies uit de noorden ftreeken, De wagter ging om laag, en gaf naar zynen pligc Van de geleegenheid, den baas een trouw berigt, Die boven kwam, en fprak: Wy zullen zonder feylen Brengen de reeven uit, en gaan wat meerder zeylen, Gaad roept de maats terftond, en op dat zelfde pas, Verrigten 't volk gezwind, 't geen hen bevoolcn was, A 4 En  C 8 ) En gingen allereerft het fchoverzeil by zetten; De koerffe was Zuid-Wed, men moed op 't duuren létten: Wy Zeilden met vermaak den ganfchen langen nagt, En omtrent de klok drie het zeil een top men bragt; *t Ging alles na ons wenfeh, men durft niet beter denken, Daar ons de Heer mboi weer en goede wind kwam fchenken, Den nagt die nam een eind, en in den morgendond Een ieder tot den Heer zyn morgenoffer zond, Wy loofden zyne trouw en goedheid nooit volpreezen, Die hy op 't vriendeiyk aan ons dus had be weezen, En fmeekten dat de Heer dees dag ons by wou daan, Dat ons geen fmert of wee in 't mind tnogt treffen aan: Zoo eindigt men 't gebed, 't begon al reeds 'te dagen, Men ging na boven om de Wagters te ondervragen Hoe dat het was gedelt, en of men niet iets zag Geen Scheepje groot of klein: zy meteen bly gelag Riepen oodwaards van ons daar zien wy zonder feylcn Een Hoeker die als wy komt voor de wind te zeylen, En op dat zelfde pas hoorden men een geroep Voor aan lag nog een Schip; Dat 's een Duinkerker floep.. Men zag het allegaar, want ik moet u befchryven Dat het gelyk een Wrak lag zonder zeyl te dryven. Wy draaiden by, en draks heeft men de grond gepcilt-, Of men ook in de koers, en vaart niet wasgefeilt. Toen hielden wy weer af, 't ging alles na het leven, En kwamen zoo dit Schip gezwind voorby te dreven: Toen men 't voornoemde Schip was weinig gepaifeert, Wierd onze rud en vreugd in druk en rouw gekeert; Een droevig treur-toneel moet ik u open leggen, § Waarde L.ezcr: maar dit moet ik u cerd zeggen, Wagt-  ( 9 ) Wagt niet van my, dat ik door jok of fporterny Dit aklig treur toneel zal fchuiven aan een zy, Dit is myn meening niet; want ik moet u berigcen Dat dit na myn begrip hier ganfchlyk niet zou ftigcen , Want in een droef verhaal gelyk dit heden was Komt fpot of gekkerny dunkt my ganfch niet te pas, Meer zeg ik hier niet van : maar zal befchryving maken Hoe dat men door dat Schip in droefheid kwam te raken. Hy trok zyn zeylen op, en volgde ons agter aan; Wy ftonden als verfteld; elk dagt hoe zal dat gaan, Met loft hy zyn gefchut, dit deed"ons meerder vreezen, Wy zeiden tot malkaar zou het ook Oorlog weezen ! Hy toond' een Britfche vlag, doe fprak ik zeer benard, Ik denk gewis van ja: 'k gevoelden 't aan myn hart ! Wy toonden ook de vlag tot teeken dat wy waaren Een Hollandfch Schip, dog dat bragt ons in meer bezwaaren, Hy fchoot weer op ons toe, het welk ons zeer verdroot Men nadert valt malkaar, als hy door 't zeyl weer fchoot; Wy moeiten draaijen by, en konden 't niet ontvvyken, Doe riep de Kapitein; wild vlag en zeylen ftryken; De Stuurman riep daarop, waarom moet ik dit doen? Of is het Oorlog? wie zou hier dit kwaad vermoen! Gy zyt een Engelfchmnn dat hoor ik uit uw reden, En toond in uw gedrag als zeer te zyn t' onvreden. Toen riep hy wederom: met vloeken en gezweer, Indien gy niet en ftrykt, fchiet ik 't van boven neer, Gelyk een wolf is op 't onnozel fchaap verbolgen, Zoo was hy mee op ons; en deed ons ltraks hem volgen, De vlag en 't zeyl ging neer, en op dees harde wys Was in een oogenblik ons Schip en Manfchap prys. A 5 WiP  C xo ) *t Was aklig op dat pas , men zag de kinders wéenen, En loopen ginds en weer, rondom ons Hgbaam heenen, Den een' roept Vader lief, den and'ren wy zyn dood, Een derden wederom, wy zyn van hulp ontblood; Ja wy die zelfs al zyn gekomen tot meer jaaren , Waren in grooten angft, met herten vol bezwaaren: Vermids dees Engelfchman ons niet als wreedheid toond, En wy een zaak als dit nooit hadden bygewoond. 't Was nu met ons gedaan; de Vyand wilt opletten Gebood zyn kapers volk de boot in Zee te zetten, Zy roeiden aan ons fchip, (wy waaren overmand) En liepen over 't dek met fwaarden in de hand, Piftolen op de borft, wy niet als vloeken hoorden, *t Was of men ons al 't faam gelyklyk wou vermoorden: Wat dunkt u Leezer nu! waaren wy zulks gewend? Ook was voor 't meerendeel hun taal ons onbekend, Doorwyzen, en een woord:, dat wy flegts nog verftonden, Hoorden wy dat hy was van de Stadt Huil gezonden, En dat het Oorlog was; dit fprak hy tot bewys Gy moet na Engelandt, u fchip en volk is prys. Hein Krukkenberg, en ik en onzen Stuurman meden Wierd 3angczegt terftond in 's vyands boot te treden; Wy ftaaken af van 't fchip en roeiden doe zoo voort, Dat wy in korten tyd quaamen aan 's vyands boort: Wy traden in dat fchip niet wetend wat t'ontmoeten, Dog den Captein kwam ras de Stuurman vrindlyk groeten, Hy greep hem by de hand, en fprak wild agter gaan : De Stuurman vangd daarop dees redenwiiïeling aan, 'k Bemerk myn Schip is prys, maar wilt my rantfoeneeren? Indien gy zulks wild zoo zegt flegts u bcgeeren. Dog  Dog kreeg dit kort befcheidt zoo veel men kon verdaan Neen: gy met volken Schip, moet al naar Englandt gaan. Hoe ftonden wy verlleldt! over deez' harde woorden Die wy zoo onverwagt tot onzen fmerte hoorden : Daar was niet aan te doen gelvk men merkt' en hoord, De boot roeit wederom het Hoekerfchip aan boord, Drie Jongens moeiten ook zich doe by ons begeven, De kleinde is aan boordt zyn Vader by gebleven: De Jongens hier voornoemd kwamen in 't Kaperfchip, Wy waaren doe aldaar als in een houtc knip. Wy riepen nog genagt denk eens wat harde zaaken En bictre maaras teug dat wy doe moeden fmaaken. Het woord genagt genagt fneed ons door lyf en ziel, • Men riep voor 't laad vaarwel het geen ons bitter viel. Het Kapersvolk ging doe hun boot weer binnen zetten, Haalden hun zeilen by, om ook, wild hierop letten, Het Hoekerfchip dat wy 's morgens hadden gezien Te zeilen agter na, en zoo ook' te verfpien. Ons werd toen aangezegt ons van het dek te maken, Op dat men haar niet mogt verhinderen in haar zaken, Wy gingen na beneen; men trof de Kok daar aan, Die gaf ons doe wac fpys, om 't lighaam te verzaan, Dog hadden weinig lud om 't lighaam fpys te bieden, Want alles was ons vreemdt, en onbekend de lieden; Dog 'k was na korte tyd na booven weer geraakt, 'kZag onzen Hoeker aan, die had ook zeyl gemaakt, En volgde ons agter aan gelyk een knegt zyn Heere : Verwillèliag van tyd kan alles doen verkeeren. Ik liet myn oog ook gaan op den Hoeker voor uit, Die 't Kapers volk reeds dagt te wezen hunnen buit. Men  C 13 ) Men zeylden hem valt in, de Hoeker ging wik lette* Boven zyn zeyl in top een groote fok nog zetten, Dog die moeft weder weg; men haalde 't marzeyl by, Deed alles wat men kon om tog te blyven vry, Maar alles is vergeefs; de wind begon te mind'ren Dat hem toen op dat pas al vry wat kwam te hind'ren , • Doe men met 't Kaperfchip hem was kort by geraakt y Spraken zy tegens my: ftraks is hy prys gemaakt. Toen. gingen zy terftond een fteng nog boven zetten, En daar een marzeyl aan om hem haaft in zyn netten Te krygen na hun wil; 't welk men ras zag gefchien ; Want hy was reeds te na en kon 't niet meer ontvlien. Wy Viffchers moeiten toen terftond weer na beneden, Zy wierden zoo verwoed als Wolven zeer t'onvreden! De Britfche vlag ging op, 't gefehut was wel gelaar:-, Daar op zoo geeft hy vuur; hoor hoe het is gegaan, De Hoeker deed daar op zyn Prinfe vlagge waaijen, Dog kreeg vaft fchoot op fchoot tot dat hy hem kon praaijen, Zy branden naar den roof, en fchreeuwden all' gelyk,, Haal uwe zeylen neer en ook uw vlagge ftryk; Hy fchoot al wederom, de man moed toen bydraaijen, Zyn marzeyl zakte, maar zyn vlagge blcei nog waaijen, Doe riep den Kapitein, haald zeyl en vlagge neer , Den Stuurman riep daarop wat is dog uw begeer ? Dat g' onöphoudlyk. fchiet, wat is hier van de reeden? Of is het Oorlog? wilt my dan de zaak omleeden? Toen riep hy als verwoed, met vloeken en gezweer, Haal zonder meer getalm uw vlag en zeylen neer: Doe ging de vlag om laag, daar mogt hy doe twee fchecpen, ln een zoo korten tyd gaan in zyn roofneft fleepcu , De  ( i3 3 De boot ging weer in zee, en 't Hoekerfchip aan 'boord; Zy fprongen op het dek als Leeuwen zoo verltoord; Zy fmeten 't zeyl ral af, en lieten 't nederdalen, Op dat haar in het een of ander niet zou falen. Wie Stuurman was van 't Schip zal ik u doen verflaan, 't Was Jacob van der Spek die dit moeit ondergaan, En ook zyn volk met hem; nu zal ik u befchryven Wie op de Kaper kwam, en wie aan boord moeit blyven, Eerft Jacob van der Spek, Jan Joppe van der Endr, Met Steve Strybos, en Joolt de Neef wel bekendt, Baftiaan van Krimpen, Pieter Gaweg wilt v/eten, De middel jonge was Jan Scntelooy geheten, Dir. zyn zy die men bragt op 't Kaperfchip aan boord; 'k Zal u vervolgens nu nog melden met een woord De Namen van die zyn in 't Hoekerfchip gebleven: Eerft Jacob van der Kraan, ook Jan Profeet daar neven, En dan Jacob Verbeek, die oude jongen was, Met Cornelis Kleynoot een kleine jonge ras, Nu neg Kees van der Endt; nu zal ik zonder dralen Hoe 't voorts is toegegaan myn Lezer nog verhalen, Verleen me uw aandagt dan: dog 'k roer 't flegts maar aan, 't Was niet als droefheid toen 't moeit op een fcheiden gaan^ 't Kind riep nagt Vader lief! de Vader zeer bewoogen, ' Genagt myn lieve Zoon! met traanen in de oogen ! 't Bedrukte Scheepsvolk riep elkander ook vaarwell Men moeit zig buigen onder Gods alwys beitel. Dees lieden moeiten ook van 't dek af na beneden > En kwamen toen by ons in 't ruim van 't Kaapfchip treden, Dog niet de Stuurlied, want die zyn van ons van daan In de kajuit van 't Schip by den Kaptein gegaan. De  ( 14 ) De redenvoering was, waar zyn wy toe gekoomen! Hier in een Engelfchman ! en daar by nog genoomen ! Gods Weg is wonderlyk, wicrd onder ons ontvoudt, Die hy op Aard en Zee met Menfchen kind'rcn houdt! De boot werd Scheep gezet, de zeylen opgehangen; De koers was weft en noord, om ons ais zyn gevangen Te voeren naar het Land: zy waaren zeer verblyd, Om een zoo fchoonen buit in een zoo korten tyd, Op eenen dag gerooft die byna was verdwcenen ; Den Hoeker maakten zeyl doe is de nagt verfcheenen, Wy zaten in het ruim, en kregen toen wat fpys , En baden God den Heer ieder op zyne wys, Dog 't Kaper volk dat viel als beeften aan het ecten, En 't overfchot wierd als onwaardig weg gefmeeten, Ik zag dit alles aan, en was in myn gemoed, Daar over zeer ontfteld, en dagt: ö Hccre goed! Wat is des Menfchen kind door Zonden afgeweekcn Van u den Opperheer! wie kan dit regt uitfpreeken! Is dit niet roekeloos de gaaf die men ontfankt Te nemen zonder dat men daar voor bid of dankt? De fpys die men ons bood verkwikten de lighaamen , Wy dankten God de Heer, en preezcn zynert naamen, Men was nu welgemoed; maar op dat zelfde pas Kwam daar een Engelfchman, en fprak tot ons trek ras De Laarzen van uw been, en wilt u neder zetten Nevens malkanders zy; hy kwam wilt daar op lettert Met eene ysre roed' en boeijen aangetreen , En bocydcn ons dus valt, elk aan ons eene been, Als üaaven waaren wy te zaamen vaftgebonden: Maar dit was 'e nog niet al; ik zal nog meer verkonden ,  C *5 ) Een key ons kullen was, een kabel ons bultzak, Geen dekzel op het lyf, 't was alles ongemak, Wy wierden nog bewaakt met zwaard, piilool en degen, Om dat zy ook met ons niet zouden zyn verlegen, Wy leiden dan zoo neer; genooten weinig ruft; Vermids de kommer ons de flaapluft had geblutft, Men bragt deez'nagt zoo door, maar eerft moet ik u zeggen Dat men van de klok tien was zonder zeil gaan leggen, Vermids het ftille wierd, en in den morgen rood Blies een zuidöoflen wind; wanneer men ons ontilootj En weer een Hoeker zag; men haalde by de zeylen, De dag rees hoger op , zy zagen zonder feyien Een driemaft Schip dat lag te dryven ooltwaard aan, En zyn toen heet op roof terftond daar heen gegaan; *t Was al in rep en roer, zy waaren fel als Leeuwen, 't Was overal te doen, men hoorden niet als fchreeuwcn? Zy riepen 't is een prys, en maakten alles klaar; Toen moellen wy weer in deboeijen by malkaar, " Wy naderden het Schip met hulp van wind en flroomen; Die riep den Kapitein, van waar zyt gy gekomen? Noorweegen fprak hy, en de reys na Londen leyd, Doe gaf de Kapitein hem byfter kwaad befcheyd, Moet gy na Londen toe, wat legt gy dan te dryven, Met deezen goeden wind, wilt dan niet langer blyven Hier leggen zonder zeyl; maar ik denk voor gewis, Dat gy onwaarheid fpreekt, en dat uw meening is Om na een ander Land uw zeiven te begeven, Ik wil dat gy terflond en zonder tegenflreven, Uw boot zult zetten uit, en koomen my aan boord» En dat gy met u brengt uw pas en brieven voort; De  ( 16- ) De boot wierd uitgezet, men rocyden door de ltroomen;, Had al de paffen en papieren mee genoomen > En toen de Kapitein de brieven had doorzien, Sprak hy volvoer uw reis, en wilt na boord toe vlien t, De boot verliet ons, en wy zetten zonder feylen, De koers weer welt en noord om na het Land te zeylen, Doe maakten ze ons weer los; wat waaren wy verblyd, Dat men weer vryheid had, hoewel flegts korten tyd, Wy zeylden dan zoo voort, maar ftraks begon 't te waaijen, De wind liep zuid-zuid-wefi doe moeiten wy by draaijen, En in den avondltond moeit eerlt ons grootzeyl neer, Waar na ze fteng, maft en al 't zeyltuig haald' omveer, En gingen doe zoo voort een kleinder maft opzetten, Dog met geen zeyl daaraan, want het begon wilt letten, Zeer hard te waaijen: ook was tot ons ongenugc Het weer zeer buijig met een dik bezette lugt, Het Schip was byfter klein, ik moet het u verklaaren, 't Was flegts in Holland goed om binnen 's Lands te vaaren. Wy dreven weltwaards op toen kwam de iiagt weer aan, • Wy moeiten fpyzen en weer in de boeijens gaan, Wy waren ongewoon met zoo een Schip te vaaren, En 't hert was door dit weer al vry in groot bezwaaren, Door 't fling'ren ginds en weer men ook zeer weinig fticp, Want dit ons Zeekalteef ging flegts drie voeten diep; Maar-God die altoos waakt gedagt aan ons ten goeden, Zyn zórg in deezen nood kon ons alleen behoeden, Zoo ging de tyd valt voort, en 's nagts de klokke twee (Als of 't God zoo gebood) bedaarde wind en zee; Dus eihdigden dien nagt, men mogt de blyde morgen , Weer san't uitfpanzel zien, Gods Vaderlyke zorgen Had  ( *7 ) Had over ons gewaakt, zyn Goddelyke magt Droeg zorg, dat ons de Zee geen fchaa had toegebragt, Ën 's morgens de klok agt kreeg men een frisfehe kouwe. Een braven noorden wind zoo ik het heb onthouwe, Zy bragten zeylen by, wy kregen weer ontflag, De koers was weft zuidweft, wy hoopten deezen dag Een eind te zullen zien van ons treurwaardig lyden, En 's middags de klok twee zagen wy met verblyden Het Land voor uit van ons, wy zeylden daar op aan Het was 't Vlamburgerhooft zoo ik u doe verftaan; Hy naakten dus het Land, men was verheugt te zaamefl* En 's avonds de klok agt, wy eerft ten anker kwaamen Voor de Had Borrcnton; wy waaren wel te vreen,, En wierden niet geboeit gelyk als wel voorheen : Zy gaven toen een fchoot, een ligt werd opgehangen» Ten teeken zy een boot begeerden te ontfangen, Dit teeken wierd verdaan, daar kwam een boot aan boort, Doe ging den Kapitein en onze'Stuurman voort Ten eerften na de wal; dog wy aan boord gebleven, Hebben de ftramme leen tot ruften weer begeven; De nagt die nam een eind, en in den morgen root Toen 't zeven uuren was, kwam ons aan boord een boot, Om ons zoo uit het fchip en na de wal te brengen, Zy riepen duitsman voort, men mogt geen tyd verlengen» Een foopje brandewyn kreeg men nog op" dat pas,& Wy gingen in de boot; zy roeyden ons zeer ras De haven in aan 't hooft, en aan een trap beneden Zyn wy zoo uit de boot en op het hooft getreden, Een groot kryöel van volk was daar bvé'en gefchaafd ■ De jonkheid lage' en fproug, de oude" meer bedaard'* B ï Bn oom - * - O O ö » — J 7 — . • De Plaats heeft ruim een Jaar met vaaren uil gellaan, Wat is daar door niet reeds veel Armoedde gcleeden, Niet flegts op deeze Plaats, maar ook in and'ye Steeden! Ja tot op heden treurd nog 't ganfche Nederland Onder de drukking, en de dreiging van Gods hand. Ik zeg nogmaals myn wenfeh is dat de Heer ons leeren Dat ieder zig in Hof en afch voor Hem verneeren, Want zoo wy niet gereed van zonden af en liaan ? Gewis dan zal de Heer nog dieper wonden liaan» Gods knegten komen 't van den preekftoel ons te leeren, En hoe men bukken moet onder de hand des Heeren 1 God maak ons door zyn Geeft hier alle toe bereid ! Dog eer ik dan met myn rym van u neem affcheid, Zoo wenfeh ik dat de Heer 't gedrukt Maasfluis bekroonc^ En zyn geleeden fchaa met dubble Zegen Joone, Dat zyne nering tier, en zynen welvaard bloey, En dat de Koopmanfchap in vollen wasdom groey. Dat men in Vreede lang de zee weer mag bevaaren, En ons geen onheil tref nog immer mag bezwaaren; Ik eindig met dien wenfeh; de Heer zy alle goed? Hy fehenkt ons Geeftes heil, en tydlyken yoorfnoed. Een LIED op het voorgaande, 0]> de Wys: Wanneer de Zon zyn Paarden mcr.t. ï. Ar koraen 'er opAard den Mcnfcli Al dingen ircfien aan } En fchoon zy hem nier zyn na wenfeh Hv kan zc niet omgaan, P Vermits de Heer der W.cerciJ De Koning hoog geat'E Het Alles bly ft R^ecre?) Njar zyne vryc magt, Wy  C 50 ) 2. t>e Ücrfling overdenkt zyn Weg Ver boven het gediert, Somtyds met fchrander overleg, Maar God zyn gang bciHcrt; Pit wil ik openbaaien OTt 't geen 'er is gcichied, En ons is wedervaaren, Kom hoor dan na dit Lied. ?' wy waaren twaallif in 't gemeen Die om wat Vilch te vaan Met eenen Hoeker wel te vrcen Een Zee reis rongen aan, Wen maakten wel ter degen Ons Scliij) en goedje ree, Om niet te ftaan verlegen Wanneer wy zyn in Zee. 4- Doe 't Schip gereed was wierd de dag Van zeylen aan gezeidt, Toen heeft men met een bly gelag Zyn goed daar in geleidt, Om haart van 't Land te vaaren Al na den Oceaan, ó Heer ! wilt ons bewaaren En met ons mede gaan. _ . 5. Toen het D:cember Agtien wa? Oj) Maandag wilt verftaan , Namen wy ons afichcid zeer ras, En zyn toen afgegaan , Wy voeren zonder hind'rcn, En op geen ramp bedagt, Riepen wy aan Vrouw en Kind'rcn Voor 't laatfte nog genagt. 6". Men liep vonrby de Briclfche ree , En waaren zeer verblyd : [ De Loutsman bragt ons fluks in zeel Wanneer het was de tyd, Men had mooi weer bekomen, I Dm voer men vergenoegd | Over Zee zonder Ichroomcn II Gelyk 'r de Zeeman vocgd. fj I 7' Menftelt de koers noordnoordooft aah De wind was in 't zuidoolt, In hoop de Heer zou met ons gaaa Dit gaf ons zoeten trooft, Wy zyn ook ras gekoomen Aan Doggcrsbank met vlyt, Wierpen doe in de ft room cn Ons Hoekwant zeer verblydt. 8. Men fchiet en haald vaïl f'ag aan dag Maar tot ons ongeluk , Men weinigvangft aan't hoekwant zag Doe waaien wy in druk; Tot dat de reis ten enden By na geloopen was, Doe kwam God t'onswaards wenden. Met Zegen op dat pas. 9- Men had toen 't werk was afgedaan Twee en twintig Ton Vis , Men was met blydfchap aangedaan Ook was in 't bun nog fris Cabbellaauw in het leven Drie honderd, en iets meer, Die ons ook had gegeven Alleen den Opperheer. IO: [Wy zetten dc koers ztiidwefl: aan; j En waaren zeer verblyd Dat wy na d' onze mogren gaan , Dog 't was een korte tyd ; Doe het begon te dagen Een Schip voor uit men zag; Zoo als ik kom gewagen , 't Welk zonder zeylen lag. II. Doe men her Schip was gepaffeerd Haald hy zyn zeylen by ; Toen wierd de vreugt in druk gekeerd Hy bragt ons in dc ly. Wünr hy begon te fchietcn: Was als verwoed zeer ftrang, Dat ons kwam zeer verdrieten En maakten diaevig bang.  12. Vfy zetten op de IJrince vlag En willen gcenen raad) Maar zoo als hy die hangen zag Wierd hy nog eens zoo kwaad Waarop hy koe kwam fchreeuwen: Strykt vlagen zeylen neer, Zy waaren fel als leeuwen Op een arm Schaapje teer. Het was zeer aklig om te zien Dat Haar toen is gebeurd: De kioders om ons lighaam vlien d'Een fchreid en d'and'ren treurd, Ja die tot meerder jaaren Al reeds gekoomen was , Was ook in diep bczwaaren Al op dat zelfde pas. 14. Ons zeyl ging neer , de boot in zee, Roeyden zy ons aan boord. En ftapten't Schip op ganfeh t'onvree Als wolven zeer verftoord , Men vroeg zyn wy genoomen ? Hy antwoord op zyn wys Wy zyn van Huil ge!:oomenJ Uw Schip en volk is prys. 15. Wy moeften ook van Honden aan Met zes man jong of ouwt Uit ons Schip na dc Kaper gaan , Wat was ons hart benouwe! De boot zy binnen zetten , Dus was men in dc kuip, Toen ftelden hy wilt letten Zyn koers nog na een Schip. l6. Wy hadden reeds dit Schip gezien En hem ook agterhaald, Hy kon het mecd'e niet ontvlien Want vlag en zeylen daald Van hem ook na beneeden , Door fchier.cn, geen gebrek, i k Zal ti vlc naam ontleejen, ! 'tWas Jacob van der Spek, ! ( 5» ) 17. Die dit met ons moed ondergaan',' De boot ging weer in zee; Zeven zoo oud als jong te zaai» Van't Schip hy haalden mee, Die doe ook by ons kwaamen, En wierden Scheep gebragt,, Wenfchten wy al te zaamen Malkander goeden nagt. 18. De boot kwam Scheep en koers gefteht Was't Kapers volk verblyd , Dat zy twee pryzen met geweld Hadden in korten tyd , Op eenen dag genoomen , En 's avonds wilt verftaan Lieten zy zonder fchroomeri Ons in de boeijen gaan. 19 Wy leyden daar als flaaven neer, Geboeid aan 'tcene been , Wirrden bewaakt al met geweer , Ons ruftplaars was gemeen, Een key ten kuiTen ftrekten. Cabcitouw ons bultzak, Geen dekkleed dat ons dekten 5 't Was alles ongemak. 20. Wanneer het'smorgens wierd fchoon Men nog een Schip vernam, (da;j 't Welk zonder zeyl te dryven lag En van Moorwegen kwam , Zoo de Kaptein bevonden Heeft, uit zyn Blieven klaar Hy was beftemd naar Londen Zoo ik uw maak kenbaar. 21. Zy ftelden toen de koers ook aan Wert noordweft op dat pas, Om ons die van i un zyn gevaan Aan Land te brengen ras. Drie etmaalen geleed'. 11 Dat in'ons genoomen '-".d Kwamen wyop de reeden. Van öorrcntMi de ftal.  Toen zyn wy ar aan Land gebragt 'Er ftond veel volk by een; De jeugd ons weelderig belagt . En d'ouden toond' geween; Doe kwam 'er een aantreden . Sprak ons op deez.' wys aan, Kom mannen wilt gy meden Met my ter herberg gaan ? 23. . Men kwam iri huis de huisvrouw fprak Kom Duytslien zet uw neer , Zit by het vuur, houd uw gemak } Wy kregen na begeer Ook fpyzen om te ceten Brood , kaas en bier tot drank, Toen men dan had gegeten ! Cragt men den Hecre dank. I . 24. Na weinig tyds moeft mén op reis , Zoo ons wierd aangezcid ; Vyf'Soldaten ook na den eifch Die hebben ons geleid: Wat hadden wy te kampen Met bange tecgenheen ! Eer men naar bittre rampen Was in't prizon getreen ! JJ 2J. j| Het ot'gedienr in groot getal Hebben wy daar oefpeurd , I De Rotten zweefden over al I Was dit niet waard betrenrd ? I kwamen als wy lagen I . Om rufie te onrfaan j Aan hoofd en beenen knagen, j Wat armoe ging ons aan! li] 26. Dé grootftë ti-ooft men ondervond Ijl Wanneer het was fchoon dag,[li En men veel volk bv ons in 't rond ijl Aan 't hekje koomen zag j Ijl Hei welk dat veel gefchieden ijl Van Menfchen tiir de Stad , ijl Veel nieuwsgierige lieden ijl Die 'ons dan gaven wat. Hl C 52 ) j 27- Dus wierden w' in den hangen noot I Nog meikclyk verkwikt, | Door Menfen dieGods goedheid groot Heeft in dien angiT beichikt I Doch fchoon de liefd' van veelcrt Was onzen toeverlaat, t Komt echter Imal te declen Dat aali zoo veelen eaac. »8. En dat ons gaf nog grooter fmart En r'cil.-ens nieuwe Wee (hart I Men wierd gevoert fchoon 't ons viel Geftaag van Stee tot Stee; ■ Dus moeft men niet malkandre Met uitgeteerde leen Van d' een pryzon na d'andre Gaan trooftloos henen treen. ... 29* Dog na drie jaaren wilt verftaan Heeft God ons vry gemiakt, Gezond tot d' onzen heen doen gaan En onzen band geflaakt. Waar voor den Heer der Heeren Die ons door zyne kragt Verlof! heeft, zy al d'eere, Voor Eeuwig toegebragt. 3°- k zal nu Vrinden iu dit Lied Nier verder doen verhaal: iVanr al wat 'er al is gefchied Staat in myn Rym-Jouniaal. Ik zou te ver uitweyden Als ik alles opgaf En 't Lied te lang uitbreiden, Daarom fchey ik 'er af. tfetd rezen Heil wenfeh van myn har: Maaslluisfche Burgers al, >c Heer weer van ons druk en Imarr, En alle ongeval ! Hy wil ons fteeds behoeden ! Zyn oog door liefde teer , Zy over ons tcjj goeden ! Dit wcnlch ik (chenkt de Heer  C 53 ) L Y S T VAN MYNE REIZE DOOR ENGELAND. VV/Y zYn den ai january 1781 's avonds ten 8 uuren met het Kaperfchip op de reede gekoomen voor de ftad Borrenton, en den 2 2 dito aan de wal gebragt, van daar zyn wy dien dag gereift 1 o mylen, en gelogeert in een Muis ftaande aan den weg; den 23 dito wederom gereift 10 mylen , en gelogeert te Beverley; den 24 dito gereift 9 mylen, en gekomen te Huil in de pryzon. Den eerften July 1782 zyn wy met 68 mart van Huil vertrokken, op het hoofd gcfcheept, en over de rivier gezeik, én toen aan land gekomen zynde dien dag gereift 12 mylen, gelogeert te Bartenbriek; den 2 dito wederom 12 mylen gereift door Ikelsbon, en door Reinbergen, en te Spittel gelogeert; dert 3 dito weder gereift 12 mylen, cn tót Linkon gelogeert; den 4 dito daar gebleven ; den 5 dito gereift 16 mylen, en gelogeert te Newark; den 6 dito gereift 21 mylen, door't Stoo en Retly de weg neemende: en te Nottingham gelogeert; den 7 dito daar geblceven, cn zyn toen 13 prizoniers gevlugt, waar van 4 diezelfde nagt weder zyn gekregen; den 8 dito gereift 11 mylen, en gelogeert te Loberri; den 9 dito gereift 14 mylen, en gelogeert tot Leicefter daar een Heer ons eeten en drinken gegeven heeft; den 10 dito gereift 14 mylen, en gelogeert op Hekly; den 11 dito daar geblceven; den 1 2 dito gereid 14 mylen en gelogeert te Netelconventio; den 13 dito gereift 11 mylen en gelogeert te Warwik, na dat wy alvorens doof Kei*  ( 54 ) Kellenwolf waaren gegaan; den 14 te Warwik gebleeve»; den 15 dito gereift 8 mylen, en gelogeert te Narvos, den 16 dito gereift 18 mylen , gaande door Alcefter cn gelogeert te Evesham; den ij dito gereift 16 mylen, en gelogeert te Hewkesburg; den 18 daar gebleeven; den 19 dito gereift 10 mylen en gelogeert te Gloucefter; den 20 dito gereift 16 mylen en gelogeert te Nepoort; den 21 daar gebleevea; den 22 dito gereift 22 mylen , en gekomen tot Stapleton in de pryzon,alwaar wy met ons zeven honderden waaren, zoo Hollanders, Franfchen, als Spanjaars: en hebben daar "-eweeft 40 weken en een dag, en zyn toen van Stapleton^ic de pryzon vertrokken den 29 April 1783, en die dag gereift 12 mylen, dc weg nemende door Man field en gelogeert te Bath; den 30 dito gereift 16 mylen door Philipsnorres, en door Bikkingron, en gelogeert te Warmifter; den 1 Mey daar gebleven, den 2 dito gereift 22 mylen door Bikkenburgen Gotfield, en gelogeert te Sarum of Salisbury ; den 3 dito gereift 15 mylen gaande door Witte Paris, en gelogeert te Romfy ; den 4 dito daar gebleven ; den 5 gereift 1 r mylen, gaande door Esly, en gebragt te Wincheftcr in de pryzon. Den 11 November zyn wy uit de pryzon gegaan, en hebben 12 mylen gereift, en zyn gekomen te Southampten, err daar ingefcheept, hebbende door Engeland gereift 344 Engelfche mylen , waar van 'er 3 voor eene Duitfche myl gerekent worden. En wat het Land betreft, 't zelve is zeer bergagtig, waar van fommige 233 mylen hoog zyn. Ook vind men kofleIyk vlak Land zeer Vrugtbaar, zoo van Koorn als andere Graanen.  Sy de Drukkers deezes worden voor de verminderde prys van 16 ft, in plaats van 32 uitgegeven, het nuttig Werkiq Aulen Zelfjlryd, en Overwinning? over haar zeiven door het Geloof , waarin de innerlyke onruften van benaauwde GeeIten levendig worden ontleedet, en daarneevens trooftelyke behulpmiddelen tot oprechtinge derzelve grondig, en bondig worden aangewezen, in 't Engels befcbreeven door dien Boogverlichten en Godgeleerden R1CHARD SIBiiS, Do&or in de Godgeleerdheid, en in onze Tale getrouwelyk overgezet door J. G. Derde Druk. Van Baftaartwooiden gezuivert, verr^ur\?£ mSC ee" Rladwyzer der Zaken voorzien door OBBO j r ' Elianêelie Dienaar in de Gemeente op Midmlda en de Leek. In 8vo. by de 500 Bladzyde groot. Komende onder andere daar in voor Alleenfpraken, zeer nuttig tegen de mbeeldinge en ongeftaltens, enz. Ambrofius welfprekentheid een middel tot Augultinus bekeering. Aanvechtmge der ziele tusfchen vleefch en geeft, enz. Aardfcne dingen waartoe niet en al gegeven, enz. Arbeid word met beter hefteed dan in eigenzelf-verzakinge. Barmhartigheid Gods is niet te bepalen. Beloften Gods in zyn Woord moeten gekend worden. Benaaüwtheeden waarom God zyne kinderen daarin laat vallen. Brosheden van onze verdorvene natuur met te beweeren. Befcheidenheid waarop al zier. Chriftenen,hoe zy met haar zelve en andere handelen moeten, en welke hare voornaamfte betrachtinge behoorden te zyn, enz, Chriftus, waarom Immanuël genoemt, en oogmerk van zyn komfte en lyden, enz. David. hoe hy met zyn ziele handelr, enz. EereGods, moet alle eige inzigten doen verfmelden. Eigendom aan God een byzonder crrond van vertrouwen op God. Eigenliefde wil het kruis niet opnemen, wil met zigzelven ondervragen, enz. Elende, zyn alle Menfchen onderworpen. Genade-gaven zyn nodig, enz Gebed, waaraan men weten kan dat God het verhoort! enz" Gebreeken des leevens ontftaan uit gebrek des vertrouwens.' Gelove, hoe openbaar word, middel om 't hoog te achten " waarom 't meelt word beftreden , enz. Gelovige zoeken hun gelove met gezonde bqwysredeiien te verfterken. Openbare Gods.  ■Godsdienft niet te verzuimen. Haat der zonde. Hulpmiddelen tegen mismoedigheid, enz. De Jeugt, hoe een hefde tot de deugd in te Horten. Keurenen , ol" God onze God is. Kleinmoedigheid maakt onbequaam tot goede plichten, enz. Lof Gods voegt beft in voorfpoed, enz. Lydzaamheid der hope. Martelaren, hare mishandelingnn te leezen is nuttig. Ondankbaarheid aan God is zeer gruwel} k. Onveryvinrunge over zichzelven, wat middel daartoe. Plichten, geen tekenen der genade. Quaat der Zonde. N.Ridley, zyn gevangenis en marteldoot. Salomu, waarom de bequaamite om van uitwendige dingen teoordeelen. Swarigheden zelden alleen, m«ken Gods kinderen bedroeft en kleinmoedig. Teekenen der genade, hoe te onderfcheiden, enz. Trooft tegen de natuurlyke verdorvenheid, waarin die beftaat,enz. Uiterlyke middelen niet te vertrouwen. Uitwendige dingen niet bequaam voorde ziele om op te ruften, enz. Vergenoegzaamheid een hopende ftand. Godlyke Veiiatinge een nare ftant roor de ziele, wat de ziele daarin te doen ftaat, enz. Verzoekinge wat die is. Verloffinge heeft God voor zyn volk, Voorrechten van eenige byzondere periönen Itrekkende tot geen algemeene regel. Voorzienigheid van God is een grote fteunfel voor ons gelove, enz. Vrienden,daarby zyn voor-; deel te zoeken is wysheid,enz. Vroomen,hoe in den ftryd tegen de zonden van andere onderfcheiden. Wagten op God een noodzakelyke pligt. Waarheid,ongelyklörmigheid metl dezelve doet de ziele te kort, ook het lchepzel en God zelf, i Waken over malkanderen is by veele te zoeken, Wantrou«J wigheid is oorzaak van alle ouruft. Wet, hare geelteiyk-j heid en vloek moet overdagt worden tot een teugel tegen de ] verdorventheid, enz. Zeegeningen Gods, in eik derzelver ■ moet men voornamelyk op zyne liefde zien; en meer nuttige zaken, te veel om alle op te noemen. Ook zyn by bovengem. nog eenige Exemplaren te beko- I men van het VISSCHERS-ZANGBOEK, beftaande in '\ eenige Geeftelyke Liederen ; door Hendrik van der Gaauw, Lidmaat der Gereformeerde Gemeente tot Maasfluis.