842 E25 J T E l^TRECHT Bij Gr.T. -van P^DDE^"B1JII& eaZoOY,   VOORBERIGT. Heb ik voor mijne Lafldgenooteri den onfterflijken Hüoo de Groot en de onvergelijkelijke Gebroeders de Witt bezongen, en bij hen eenige goedkeuring verworven; zo durf ik thands te vrijmoediger mijn dichterlijk afbeeldfel van foiiAN van Oldenbarneveld onder de oogcn mijner Vadcrlanderen brengen. In deze verlichte dagen, waar in zo veele Nederlanders hunne waarde, als mensch en burger, gevoelen; waar in door geheel Europa Vrijheid de harten bezielt in deze verlichte dagen zal jonan van Oldenbarneveld, die rechtfehapen Patriot, dis martelaar va:i * ftand-  ii VOORBERIGT. ftandvaste deugd, altattt den aandacht mijner Landgenooten verdienen, en hunne Vaderlandsliefde al flerkcr aanvuuren. Laat Griekenland op eenen Phocion, Aristides en S ocr at es roemen; — laat Engeland Montrose en andere helden, als mannen van waare grootheid, te berde brengen; — Nederland kan glorie dragen op eenen de Groot, op gebroeders de Witt en Barneveld, die zich allen, ten voorbedde van waare grootheid, aan de verwondering der Nakomelingschap voorllelden. Maar dezen zijn de eenigen niet. — Nog leeft die groote, die cerbiedverwekkende deugd. Wij moeten haar echter niec zoeken in de ftütc, maar onder de hevigfte onweders, onder beroeringen, vervolgingen, burgerkrijgen; waar de woede der partijfchap, de wreedftc haat, waar alle harts- togtcn toomeloos van alle recht ontheven zijn. Daar is de fchouwplaats der bedrijven. Daar vinden wij den grooten, den verwonderenswaardigen man, gelijk Addi- sons  VOORBERIGT. m Sons Engel, in het midden des onvveders, 't welk de aarde beneden hem doet Adderen, bedaard en gerust. Zulke mannen zijn onze navolging waardig. Met dat oogmerk heb ik mijnen Barneveld afgemaald, cn, daar ik niet vleien kan, met echte verwen gemaald. lk vertoon hem als een vriend van wa:.re Vrijheid van koene Deugd cn als een onfchuldig offer van Heerschzucht. Die zijn de CharaBer - trekken van mijnen vaderlandfchen held Heb ik hier in gedwaald, dan is mij door de voornaamfte mannen' een valsch origineel geleverd. Mogten alle mijne Landgenootcn op Barneveld verlieven, met dezelfde beginfels voor de Vrijheid bezield worden, en, des noods, derven! Nog één woord. Men zie de drukfeilen, die meest klein zijn, gunliig voorbij; — mijn vriend, die de copij voor mij heeft afgefchreven, moest de naziening een' ander* vertrouwen. Ik verwacht ook, dat men mij, om * 2 der-  IV VOORBERIGT. dergelijke kleinigheden, waar voor ik altans mij niet kan wachten, voordaan zo gevoelig niet behandelen, maar veeleer geduld oefenen zal met eene Zangeres, die het zich een voorrecht rekent, van zulke verheven kunstreekteren (bij wien het haar niet gebeuren mag daaglijks ter fchool te gaan) leerfame lesfen en vriendelijke onderrigtingen te ontvangen. OP  O P JOHAN van OLDENB \R[\TE VELD, Mejuffrouw PETRONELLA MOENS. De heldenroem der grijze aloudheid Bloeit rollende eeuwen in 't gemoet; Het wreed blafocn der trotfche ftoutheid Is moord — is rookend menfchenbloed. Boog, Sparta! boog op heldenglorie, Het 'nakroost leest uw krijgshiftorie, Maar bloost, terwijl natuur uw givotfche daan befchreit. Strooit, eedle Dichters! ftrooit cipresfen Voor moedige A' cibiadessen — Maar Neêrlands fiere rei roemt waare onfterflijkheid, * 3 Zij door mijme vriendin  6 Op JOIÏAN van Zij zingt voor dc ccr van Ba.to's Telgen Voor Barneveld, den Vriend van God; Wiens bloed den waarcn aard der Belgen Gefchetst heeft op een moordfchavot; Voor Barneveld — wiens grootheid fchittert, Wiens naam de dwinglandij verbittert, Wiens onbevlekte deugd met eeuvvgen weerglans blinkt, Schoon zelfs de gloriezon der volken, Aan 't eind des tijds in donderwolken, WTaar uit verwoefting brult, al feheemrend nederzinkt 6 Barneveld! zo grootsch, zo edel! Uw loflied klinkt op englen toon; De onfterflijkheid omkranst uw' fchedcl, God fchonk u Vrijheids martelkroon; Uw fchuldloos bloed ftolt tot robijnen Op 't fpeeltuig, dat de Serafijnen Doen klinken, als Gods eer zich fpiegelt in uw deugd; De fterfiing durft dien galm vervangen; Gevloekte heerschzucht doemt die zangen' Daar Vrijheid, mojgetreurd, zich in haar kroost verheugt. Ja,  OLDENB ARNEVELD. Ja, hcerschzucht! vloek de fchaduwtrekken Van 't beeld der Godheid, hier op aard; Die Serafs zelfs tot eerbied wekken, Waar op de hel al fchimpcnd ftaart: Een Vrijheidsmin, die, nooit bezweken, Vol moed het ijzren juk durft breken, Schoon reeds de moorddolk in haar' fieien boezem woedt; Een Vrijheidsmin, die nooit kan fchrikken, Die gloeit bij 's levens jongllc frikken, Bezielt een' Barneveld — zij fpreekt nog in zijn bloed. Die Staatsman, groot door trouw en wijsheid, Vernedert vleiende Eigenbaat; De moordzucht treft zijn agtbre grijsheid, Gewapend met gevloekt verraad. Een wetloos rot van moordenaaren, Dat onfchuld doemt, en zoenaltaaren Uit moordfchavotten vormt, waar voor de huichlaar knielt, Dit rot durft Barneveld verdoemen, Maar 't nakroost blijft zijn grootheid roemen, Zo lang de flaauwfte vonk der Godheid ens bezielt. * 4 Ver-  8 Op JOHAN van Verdrukte deugd! gevoel uw waarde, Zie een' vermoorden Barneveld; Zi;n naam blijft de eerkroon voor deze aarde; Vertrap de heerechzucht, - vloek geweld. LaJt Eigenbaat om ketens beedlen; De Vrijheid moet ons hart vereedlen. Vergeefech, ontzinde Nijd! vergeefschknaagt ge aan mijnlot; De laster ^Hoog' mijn heil verpesten, Mijn grootheid zal haar eerzuil vesten, In foijt der helfche wraak - mijn vriend is NeMands God, Kom, lijdende onfchuld! droog uw traanen, Beef voor geen kruipend zelfbelang; Eens zien wij 't pad ter glorie baanen: Geen kronklende tweedragtflang Moet weêr aan Vrijheids boezem fpcelen; Neen Vrijheid! - neen, de treurtooncelen Zijn nog met bloed gemerkt in uw' verwoeften tuin; Ach! laat geen list het ondier voeden, Dit rustloos op uw heil durft woeden! Geen dwang vertrap uw fchild in welvaar .Is bloedig puin! Mijn  OLDENBARNEVELD. 9 Mijn Vaderland herneemt zijn grootheid; AI voelt, het thands de ketens niet, Gewis het zweert- den val der fnoodheid, Die 't moordzwaard aan den dwingland biedt. Ja hij, die Barneveld ziet Aagten — Gods wet cn 't menschlijk recht verkragten, Bezit gevoel noch deugd, zo hij geen ketens vloekt. Wie Barneveld hoort fchuldig noemen, Moet list cn dwinglandij verdoemen, Zo hij geen zelfbelang in flaaflche banden zoekt. Dat elke dwingland beevend nader', Hij leer' — hij voel' zijn burgerpligt; Het bloed van Neêrlands vriend en vader Spatt' rookend hem in 't aangezigt! Dit bloed zal Vrijheidsmin doen fpreken; De trotsheid moet' door fchrik verbleeken, Wanneer het ftaamlend kroost naar 't lot der braaven vraagt. Ja, koene Belgen! rukt de banden Heldhartig van uw vrije handen; — Zijt groot als Barneveld — triumf! — 's land glorie da ft!.. * 5 Maar  «o Op JOHAN van OLDENBARNEVELD. Maar zacht!... wie fpeelt die grootfche toonen Ter eer van trouwen Ba r-.Ni: veld?.. Tirannen — Vorsten — Bato's zoonen! Hoort 't loflied voor dien Vrijheidsheld! Dat's Moe ns — dat wonder Gods op aarde ! Wier citer zelfs een Godheid foaarde: - De zaalge Barneveld daalde op haar klanken néér Hij Iaat haar lied zo hemeisch hooren, Dat Mauiuts bloost voor englenchooren: Zo zegeviert mijn held — hij geefc zijn Zangfter eer. Beroep» op zoom. d. 23 van Zomermaand BS. BoSfH, 179». B IJ  BIJ DE UITGAVE v. a n JOHAN van OLDENBARNEVELD, dook. mijne vriendin Mejuffrouw PETRONELLA MOENS. D e eerkrans, door uw kunst gevlochten Voor getrouwen Barneveld, Zal met jeugd en fchoonheid bloeien — Zelfs als 't ftof in 't Niet verfmelt. Gij, gij voelt uw ijver gloeien, Door uw oeffning, moed en vlijt Doet ge uw' naam met klifter fchittren, Op de vleuglen van den tijd. — M o e n 3 !  13 Bij de UITGAVE van Moens! 't is niets het licht te derven, Niets voor u, die alles ziet, Die den troost der wetenfchappen Die 't onfchatbaarst heil geniet. Hoe veel logge ftervelingcn Woelen, vveemlen, flegts in fchijn, Zonder dat zij 't eind bezeffen, Waarom ze ook aanwezig zijn; Of beftraalt hun 't Alvermogen Hier met wijsheids agtbren gloed; 6 Hoe dikwerf wordt hun trotsheid Dan door valsch vernuft gevoed! Vdel, nutloos is hun pooging; , Schoon zich waarheids glans verfpreidt, Struiklen zij, daar 't dwaalend oordeel 't Waar' van 't valsch' niet onderfcheidt; Schoon  JOrTAN van OLDENBARNEVELD. 13 Schoon zij langs de ftarren wandlen, Of, in 's aardrijks donkren fchoot, 't Kunstwerk der natuur betrachten, Nimmer wordt hun heil vergroot; — Neen, aan ijdlen fchijn verbonden, Knielen zij voor 't fchaduwbeeld; Dat den flaaf van valfche glorie Op 't tooneel der wereld ftreelt; —> Eigenliefde wekt hun' ijver — Sluit voor waaren roem hun oor, De-or verwaandheid ftaag betoverd, Dwaaien ze op 't verleidend fpoor: — Moens! watbaaten hun de ftraalen Van het fchoonst het helderst licht? 't Stoflijk oog, bekoord door valschheên ! Ziet, terwijl hun reden zwicht; Ja,  ** Bij de UITGAVE van Ja, als zich de glans der Godheid Met ontwolkten luider fpreidt, Pinkt hun oog — zij kiezen 't duifter Dvvaalen voord naar de eeuwigheid: Zoudt gij 't ftoflijk oog dan kiezen, Waardfte! voor het geestlijk licht? Neen, Vriendin! 'k zie, dat uw denkkragt Voor dit ijslijk denkbeeld zwicht : 'k Weet, uw hart voelt zachten wellust, Godsdienst biedt u liefde en troost; Nimmer wijdde gij uw zangen Aan iets, daar de deugd voor bloost: — Thands wijdt ge aan hiftoriekunde 't Prilfte van uw frisfche jeuchd; Waarheid doet uw' boezem gloeien Voor menschlievendheid en deugd; Gods-  JOHAN van OLDENBARNEVELD. 15 Godsdienst blijft uw fpeeltuig fnaaren, Heiligt dit aan 't Vaderland; In uw zachte dichttafreelen Pronkt de deugd aan Vrijheids hand; Vriendfchap doet uw liefdrijk harte Gloeien door het reinst genot, Vriendfchap fchenkt u englenwellust, En verzacht uw treurigst lot. — 'k Weet, mijn Moens ! dat meerder rampen Dan 't gemis van rt ftoflijk oog U doen zuchten, doch, mijn Waardfte! Uw beftemming is te hoog, Veel te hoog tot moedloos treuren; Staaren wij op de eeuwigheid — Daar is voor den edlen christen 't Vol genot des heils bereid. 't Eind-  16 Bij de UITGAVE enz. 't Eindpaal nadert van ons ftrijden; Juichen wij dan, blij te moi, Zaalge Vriendfchap, vrij van fcheiding, Reikt ons eeuwgen wellust toe. Zaalge hoop droogt ffille .traancn ; Vaak word' noch uw lier gefield 1 Smaak op aard nog EnglenWeelde, Eer de zeis' 'des doods u velt! d* ed e r_ d^eszeeaar Geb Ooremans. In Zomermaand. 1/92. JOHAN  JOHAN van OLDENBARNEVELD.   JOHAN van OLDENBARNEVELD. JVTijn geest, op zang belust, vangt de onnavolgbre toonen, Wier galm, van zon tot zon, zo grootsch wordt weêrgekaatst — Van hun, die 't vrij gewest der eeuwigheid bewoonens Natuurgenooten! thands in hooger licht geplaatst, Mijn geest poogt de echo flegts dier zangen nateftaamlen; Verrukkende eerbied heeft het fpeeltuig zelf gefnaard. 6 Vrijheid! dat mijn hand u lauren help verzaamlen, 6 Vrijheid! — zeglend merk der Godheid op deze aard'! EERSTE ZANG. A 2 Laat  4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Laat no^ de fterflijkheid mijn fiere zangdrift kluifbven Een zwarte ragt bewolk' de vreugd, die mij verrukt; Geen nood! ginds wenkt de hoop — zij doet mij juichend kuieren. Daar 't vrije hemelchoor de gouden citer drukt; Die toon der Vrijheid zal mijn' jongden fhik vervangen!... 6 Dood! die 't lijdend hart der Christenen bekoort, 'k Zal, dankend, 't fpeeltuig eens aan uw cypresfen hangen, Als 't kwijnend leven in uw koude omhelzing fmoort; Dan leert mij de Englcn-rei het feest der Vrijheid vieren Het eeuwig zege-feest dier.fchoonfte van 't heel-al! Maar 't ongefchapen vuur beglanst ook de eerlaurieren, Die haar mijn tedre hand, op aard', nog wijëh zal. Drukt niet de vinger Gods haar beeld in 's menfehen zielen, Als 't werkend leven nauw het aanzijn nog gevoelt? Blijkt reeds zijn afkeer, om voor dwinglandij te knielen? Zij gloort in 'twormtjen zelf, dat op een ftofjen woelt; Zj doet het hemelchoor naar 'taardfche vrijlied luiftrèn; 6 Wijheid! als gij zelv' de tedre fiiaaren fpant, Hoor ik U melodij der zaalge geesten fluiftren, Terwijl uw heilig vuur mij in den boezem brandt. Ik  EERSTE ZANG. 5 Ik zing het ficraad der verhemelde aardelingen, Den tedren menfchenvriend, den onverwinbren held, Die Vrijheids - levensbron, al ftervend, deed ontfpringen; Ik zing de zege van vennoorden Barneveld. „ Gekruiste Glorie - vorst! onfchuldig doodgemarteld, Tot heil van Adams kroost, veragt, getergd, vermoord, Ook om den voet van 't kruis heeft zielendwang gedarteld; Dan, in uw hartebloed, is °t vuur der wraak verfmoord. — Zie op mijn' ijver thands met liefdrijke oogen neder; Beftraal mijn kloppend hart met wolkverfineltcnd licht; Zo fchets ik de onfchuld, die zo fier, zo grootsch als teder, Mijn'geest verrukt, terwijl haar glans voor't treurfloers zwigti Leer mij de zaligheên der reine Godvrucht fmaaken, Zo fchenkt het fijnst gevoel de verw aan mijn penfeel; De zwartfte fchaduw moot het fchoon der deugd volmaaken; De fnoode heerschzucht blooze, op 't zien van mijn tafreel." Bloei Bato's vrije tuin in 't lommer der laurieren, Waar op het heldenbloed nog tot robijnen flolt; Het vrije koeltjen golv' weer in uw veldbanieren, Als waare dapperheid, als roemzucht die ontrolt, A 3 Nog  6 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nog ziet gij d'edien naam van uw befchenners pronken. Heeft niet de onfterflijkheid hen in uw fchüd gegrift? Doet niet mijn Barneveld der braavcn trouw ontvonken, Zelfs fchoon hij 't offer wierd van Ydwinglands woede en drift? Mijn Barneveld! reeds lang gewoon aan't lied der Englen, Nog mint ge, op hemelwijs, uw dierbaar Vaderland! Ja, zaalge Vriend! gij helpt de glorickranfen ftrenglen Vooreik, wiens trouw, wiens moed doorVrijheids-liefde ontbrandt : Gij zingt de welkomgroet, zo vaak een ziel der Belgen Door 't ftervcn wordt ontboeidj gij welde met den fioct Der Serafs naar bcneên, toen de eer van Vrijheids-telgen, Toen een Capellen werd aan 't eind' des tijds ontmoet. Dat vrij de grijze Rijn, langs malsch begraasde zoomen, Den heldentoon vervangc uit Hollands wandelpaénj Hij kroon' met Neérlands roem, bij 't vreedzaam kabblend ftroomen, Den zilten boezem van den Noorder-oceaan: De Tuinmaagd fpiegelt zich in zijn kristallen baaien; Vaak zag zij aan zijn' boord haar helden opgewiegd; Hij moog' zijn ftroomgeruisch nog met den nagalm paaren Der Faam, üj, d'aardbol om, met Hollands glorie vliegt: Maar  EERSTE ZANG. ? Maar de Ysfel, aan wiens boord toen eerst de heiltoorts lichtte, Der afgoin zoenvuur werdt, door Goè'ls bloed gebluscht, Terwijl het kerkgezag zich ftout een' zetel ftichtte, In 't recht der landen, door geen' vreemden dwang ontrust, Ja, de Ysfel murmelt nog, bij 't ftatig, treurend vloeien, Den grootfchen naam — den roem van Vrijheids fleren zoon, Van hem, wiens fchuldloos bloed haar' boezem moest befproeien, Toen zij geketend werd aan naars verraders troon; Toen zij, bij 'tmoordfehavot, veragt, vertrapt, moest knielen: Dan, toen ook deed de val van grooten Barneveld Het vuur ontvlammen, in, door dwang verlaagde, zielen; Elk voelde, ontwaakt, de boei om hals en hand gekneld. Wat drift vervoert mijn Nimf! ja, 'k zal uw fterflot maaien, 6 Godsvriend! die mijn ziel door 't fchoon der deugd bekoort. 6 Ysfel! lang vermoeid, door 'trustloos, kronklend dwaalen, Eens ftond zijn vrije wieg niet verr' van uwen boord. Gij kaatste, 6 Ysfel! reeds het beeld der woefte aloudheid, Van uw' kristallen vloed, met fleren weerglans af; liet omgekeerd tafreel van bloeddorst, wraak en ftoutheid, Verfiert uw golvend vlak,naast trotfche heerchzuchts graf: A 4 Nooit  8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nooit zweefden fchaduwen van troonen langs uw ftroomen, De Belg ftreed zich, vol moed, van juk en klüifters vrij. Nooit klapte de adelaar van 't alvernedrend Romen De fiere wieken, op 'ttriumf der dwinglandij. Heldhafte Druzus, die Germanje in kluiftere knelde, Staafde aan uw' boord 't verbond met Bato's roemrijk kroost, Schoon ge op zijn' wenk den Rijn in filvren armen fnelde; 's Lands roem heeft, de eeuwen door, op'tkabblcnd fchuim gebloosd; Gij zaagt het Vaderland de zegevaanen zwieren, Gij waart getuige van 's volks trouw en krijgsbeleid, Ja, werdt uw fchuim gevervvd met bloed der Batavieren, Moed wijdde hun den krans der grootfche onfterfïijkheid; Die kramen pronken nog, ö Landftroom! aan uw boorden, Waar gij door 't oude Sticht, met grootfchen eerbied ruischt, Schoon fluimrendc eeuwen reeds uw ftroomgczangen fmoorden, Die galm fmelt kwijnend nog, waar 't zout der zuidzee bruischt. Ja, Ysfel! daar uw ftroom den rusteloozen boezem Van Hollands Zuiderzee verflaauwt, bezwijmend ftrcelt, Waar koopvaard, rijk veriierd met voorfpoeds lente-bloezem, In fchaauw van Vrijheids-vlag, langs ftrand en eiland fpeclt; Daar  EERSTE ZANG. g Daar ftaart nog 't Vaderland op grootfche gloriedaaden, In Vrijheids vroegfte jeugd, door moed en trouw verrigt; De deugd, belommerd door onwelkbre lauèrbladen, Lacht nog 't toekomend aan , uit Gelderland en 't Sticht. Dan, waarom d'ouden roem van Bato's kroost gezongen? Ik heb de vrije lier geftemd tot grootfcher toon; Waarom aan de oudheid trotsch 't bewolkt geheim ontwrongen ? Een meer befchaafde tijd biedt onbeneveld fchoon. Ik zing mijn' Barneveld, wiens roemvoorfpellend leven Het niet ontrukt werd aan des Ysfels vruchtbren boord. De wieg van Ces ar moge oud Rome glorie geven, De wieg mijns BarneVÉLtjs vereeuwigt Amcsfcort; Nog voelt die grijze vest 't verflaauwde hart ontroeren, Op 't denkbeeld: hief beftraalt een vonk der Godheid V flof — Toen pronkte ook Amssfoort in Vrijheids paerelfnoeren; Wel aan, herleef! huw nog uw' danktoon aan zijn lofi Maar boog op de eeuwige eer, door de Airaagt U befchooren, Een wezen, wiens beftaan den Serafijn verrukt; Gods vreugd, de roem der aard', werd in uw' fchoot geboren, En 'tmerk der eeuwigheid op 't heerlijkst ingedrukt; A 5 Aan  io JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Aan 't eindperk van den tijd zal nog uw glorie fchittren, Zij breekt door 't Huivend puin der aardfche grootheid heên; Geen wolk ontfiert dien roem, die trotschheid blijft verbittren Door 't rouwfloers van den tijd wordt nooit die glans bcftrcên. Een waare Vrijheids - vriend verfprcid' een'ftraal dier glorie, Die d'ongefchapen troon des Eeuwigen omringt; Hoe taant der volken roem, als 't nakroost hun historie Verlevendigt, en 't lot van wreede Vorften zingt! IIJt bloost, bij 't melden van gekroonde dwingelanden; Waar zulk een fchrikgedrocht het eerfte licht ontving, Daar vloekt 't vermoorde recht zijn'moeders ingewanden; Natuur, heel de aarde ontroert — en vloekt dien aterling. Maar Vrijheids edle telg ziet de eerfte leven^ftippen, Door liefde en zaalge vreugd, aan 't heil der aard'gewijd, De vrije boezemmelk haft jonge roozenlippen Van hem, in wien Natuur, ja God zich zelf verblijdt. Het dankbaar nakroost noemt met tedre zielontroering, Den naam van haar, die zijn' befchermer heeft gebaard, Ja zin geboortegrond wekt edle driftvervoering — En blijft 't gezegend* ftip op 't ruim der w:ntlcnde aard'. Juich,  EERSTE ZANG. u Juich, juich Jan Amesfoort! een pronkjuweel der wereld Bekoorde eerst 'tEng'Icn oog in uwen muurenkring; 'tWas geen vergangbre kroon, door praalzuchts hand bepaercld, 'tWas de eeuwge gloriekroon, die boven 't wiegjen hing. De kunst fchetst geen tafreel der kommerlooze dagen, Die zaalge kindsheid fchonk aan Vrijheids dierbre telg; Mijn vrije zangfter zal van grootfeher lot gewaagen, Dat heerschzucht vloek' — ik zing Qegts voorden fleren Belg! Voor hem, die nooit het recht laat aan zijn vuist ontwringen, Veel eer zijn wettig erf, zijn Vaderland ontwijkt, Veel eer zijn kroost verbergt aan 'thart van vreemdelingen, Dan dat 't in Moeders arm voor Dwinglands magt bezwijkt. Hifloriekunde fchuifc 't gordijn van voor mijne oogen, Ik zie door 't rouwfloers der verftorvcu jaaren heen: Een heilige eerbied houdt mijn aandacht opgetoogen. 'kZie Barneveld, de vreugd des volks, te voorfchijntreên; Van achter 't zwart gebergt' der opgehoopte rampen Verrijst die heilftar, die het zuiverst licht verfpreidt, En fehildert, op de wolk der aklige oorlogsdampen, Het fchoon des regenboogs, door ftaats- en krijgsbeleid. Hij  » JOHAN van OLDENBARNEVELD. Hij treedt de raadzaal in, en Vrijheid ziet de boeien Reeds voor haar' hals gefineed, door edle trouw vertrapt; Hij (preekt, en waare deugd doet fiere boezems gloeien, Daar grootfche dapperheid vol moed naar 't flagveld (tapt Hij fpreckt, cn 't laatst geflacht zal hem met eerbied hoorcn; De langverfeheiden geest van elk' verhemeld' held, Voelt nog voor hem den gloed der Englcn - vriendfchap glooren; Vorst Willem mint zijtf vriend nog in mijn' JBarneve ld ! „ 's.Lands heil ,dus luidt zijn taal, eischt, dat ge, ö agtbreVadrén! „ 't Spoed - vergend krijgsbeftuur een wettig hoofd vertrouwt, _ , Een' held, wier, 'toude bloed der belgen ftroomt doordeadren, „ Die'twaaken voor's volks rust als d'eerften pligt befehouwt. „ Wie,dan Prins Maurits,die de zucht voor 'sLands belangen „ Met de eerfte levensvonk in 't jeugdig hart ontving, „ Kan met meer wettig recht het hoog bewind ontvangen? „ Wat hoopt volks Vrijheid niet van haaren voedfterling! „ Zijn jeugdig ijvervuur doet 'svijands trotschheid beeven; „ Een held, bij 'twappren van de krijgsvaan opgewicgd, „ Zal dwinglandij de ftraf, natuur haar rechten geven; „ Zie, hoe zijn glorie reeds op jonge vleuglen vliegt Zijns  EERSTE ZANG. 13 „ Zijns Vaders moed en trouw gloên in zijn fiere trekken; „ Dees traan aan Neêrlands held, aan Vrijheid-vriend gewijd, „ Kan al de tederheid van 't dankbaar hart ontdekken, „ Dat om zijn fterven nog de wreedfte fmerten lijdt." Hij zwijgt, en 't fijnst gevoel fpreekt in zijn drijvende oogen, Het fchrander ftaatsbeleid ftemt in zijn' wijzen raad; De vriendfchap roert zijn ziel, 's Lands lot zijn mededoogen, EuMaurits voelt den wensch van Neêrlands vcegen ftaatj Straks weet zijn dapperheid het glorieipoor te baanen, De trotschheid beeft, ja, waar hij Neêrlands heirmngt voert, Golft 't vrije koeltjen door de ontrolde zegevaanen; Moed vlecht de koord, die nog de zeven pijlen frioert. Mijn Vaderland! gij zaagt uw lauren grootsch ontlooken, Maar ach! in 'tlaauwe bloed, voor Vrijheids heil geplengd! Alom in 't fmeulend puin zaagt ge ook uw glorie rooken, Doch voorfpoeds roozengaard werd door dien gloed verzengd; Gij zaagt uw fteden wreed door de oorlogsvlam verdelgen, — Hoe treurt de veiligheid op d'omgeworpen wal! De dwinglandij ploft neêr, vloekt ftervend 't heil der belgen, Doen welvaards grondzuil fchokt door dien geduchten val. rt Door-  14 JOIIAN v.m OLDENBARNEVELD. 'tDoorfehijncnd rouwfloers, woest met menfchenbloed befchilderd, Onttrekt aan 't nakroost nooit der trouwe vadren lot; Daar nijd en trotschlieid, nog door fpik cn wrok verwilderd, Met wanhoops helfchen lach 't geleden leed befipot. Mijn tedre zangnimf beeft, en voelt het hart beknellen, Op 7t ijzclijk gezigt van die rampzaligheid; Voelt niet de mcnschlijkhcid haar tedre traanen zwellen, Waar het gevoelvol oog uw zege, u Dood! befchreit? Mijn B.arnevlld! uw trouw bleef fbats-orkaanen tergen, Onwrikbaar als de rots, in t hart der aard' gegrond; Eens dcedt gij de onweerswolk zich zes paar jaar verbergen, En 't heil weer daagen uit een plegtig rust-verbond! ó Barneveld! gij dcedt door ftaarzorg Neêrlands glorie Ontfluierd fchittren met een ftille Majefteit, Europa ziet vol vreugd in onze volks-hiftorie, Op U, als 't borstjuwcel der fbmbre fterflijkheid. Welaan, daar waarheid zelf de fchoontte verwen mengeld, Wordt 't treffend kunstpenfecl voor 't fijnst gevoel gefchikt; Welaan, de lauerkrans om vrijheids-fpeer gefïrengeld, De lelie-tuil der deugd haai- voor de borst geftrikt; De  EERSTE ZANG. ,5 De hoop op Maurits moed deed 'tzuchtend hart herlceven, Elk zag den krijgftaf blij in 's Prinfen fiere hand : Hetgrootsch gevlerkt gerucht deed Spanjcs troschheid beevcn, Nu fpelde 't lelierijk vveêr 't heil van Nederland; Mij dunkt, 'k hoor deze beo van Vrijheids lippen vloeien, Terwijl een ftille zucht haar hijgend hart ontvliedt: „ Ontruk mijn moede hand Castieljes ijzren boeien, „ Maarfiertme, ó helden! met uw gloriekeetens niet!" Bedaarde Colignij, wier tedre huwlijksliefde Nog om het doodlijk lot haars dierbren wcérhelfts treurt; Nog voelt zij d'angst des doods, die haar'befchermer griefde, Nog voelt zij t doodlijk lood, dat haar' de ziel verfchcurt. Deze edle Colignij, verknocht aan 's Lands belangen, Voelt ook door Maurits eer haar minnend hart gefireeld, De lach der tedre vreugd heeft van verbleekte wangen De heete traan gedroogd, daar hoop in de oogen fpeclt. „ Ach, zuchtze in de eenzaamheid, ö God der zaalge Vrijheid! „ Befcherm het heldenkroost van Neêrlands trouwen vriend „ Van mijn vermoorden held — der braaven fteun en blijheid! „ Eens worde ook door mijn telg de vrije ftaat gediend! „ Mijn  16 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Mijn Maurits, uit den fclioot van T a a k s e n s fpruit geboren, „ Mijn Maurits haatte al vroeg geweld en dwinglandij; „ Ik zie zijn Vaders moed in al zijn trekken glooren, „ Ach! dat hij ook de vreugd der zuchtende onfchuld zij! „ Tfaands treedt hij aan het hoofd van Vrijheids heldendrommcn, „ Ach! dat zijn ijvervuur tot edle heldenwraak, „ In 'tbloedig oorlogsveld, daar 't Vrijheid geldt, geklommen, „ Met onbowolkten gloed voor recht en Godvrucht blaak'! „ Beduur een' jeugdig' held, ö liefdrijke AJbehoeder! „ Nooit zij zijn gloriekrans door heerschzuchts-vuur verdord! „ Mijn Fredrik! — al de troost van uw bedrukte moeder! „ Sterf fchuldloos in uw wieg, eer ge ooit een dwingland wordt! „ Gods liefde wenkt mij toe, mijn Maurits roem zal daagen, „ Zijn reden wordt bewaakt — God zal den fleren held, „ In't blociendst van zijn jeugd, voor Vrijheid 't bloed doen waagen, „ Zijn drift wordt trouw befhturd door braavcn Barneveld. „ ö Barneveld! uw naam doet deze traanen vloeien! „ ö Trouwe, boezemvriend van mijn' vermoorden gaê! „'k Weet, zijn gedachtnis dóet uw reine vriendfchap gloeien, » Hij liet mij en zijn kroost, uw trouw, uw vriendfchap na." In-  EERSTE ZANG. 17 intusfchen zwicht de rust alom voor de oorlogstrommen; Haar dommelende galm, die langs de grenzen rolt; Blijft plegtig d'inhoud ftaag van Utrechts Unie brommen, Daar 't bloed van eiken held tot nieuwe zegels ftolt. 't Kon geen Toledo, 't kon geen Requese ns gelukken, De Vrijheid, worstlcnd in der braaven martel-bloed, Op nieuw in 't knellend juk van trotfchen Flip te drukken; Farnese fpilt vergeefsch zijn krijgszucht, list en moed. Vergeefsch moog' Al bert om den fchoonen bruidfchat ftrijden, - Zijn Isabelle wordt nooit, als Gravin, gehuld; Neen, Neerland durfde zich den God der Vrijheid wijden, Wiens vaderlijk gezag geen dwang, geen keten duldt. De ftaatsleeuw hadt zijn' hals voor eeuwig 't juk ontwrongen, In 't eind door 't wreed geweld der dvvinglandij ontwaakt; De naam van Vrijheid zweeft op duizend, duizend tongen, Daar ze in 't grootmoedig hart het vuur der Godheid blaakt. Ja, eerfte Willem! die de kluifters hielp verbreken, (Een heilige eerbied roert nog mijn ontvonkte ziel, Hoe zal de erkentnis in verengelde oogen fpreken, Als ik met U op 't graf des laatften tijdftips kniel.) Gij zaagt, doorluchte vriend van vrije heldenfchaaren! * Gij  '8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Gij zaagt het Vaderland, beroofd van hulp en magt; De huichlaarij, bemorst niet bloed der Martelaaren, De vrekheid moê gefchraapt, en deugd en trouw verkragt, Een drom van beulen woedde op fchuldlooze onderlaten, De kerkers galmden door den gil der weerloosheid, De ftaatzorg viel in zwijm, op 't zien der bloedplakaaten, Lang hadt Natuur vergeefsch om recht en wraak gcfchreki Een zwarte duiiïernis zweeft voor befpiegelende oogen, Soms door den doodfchen gloed der martelvlam verlicht: kampzaalge fcheemring fmoort het menschlijk mededongen, ïn 't bloed der onfchuld, 't kent geweten, eer noch pligt. WaardvvaaltmijnNimf!..oGod!hoegrieftmij'tjammrendfchreien!.. U dit mijn Vaderland!., dit kermend rouwgewest!.:. Zweeft ge, ó Gekroonden! nog met wakende Englen-reien, ïn 't oord, wiens vrijen grondt werdr met uw bloed gevest? Zie, ö Natuurgenoot! deez' tedren traan dan plengen! sk Voel nog uw lijden, 'k zie U worstlen met den dood, !k hoorU 't zegelied met ftervend-fnikken mengen, Daar liefde, daar natuur uw jongfte fmart vergroot. Wat hebt ge 6 huwiijksmin! al feilen angst geleden! 6 Reine vriendfchap! wie?., wie «O* mv Mkli„ m De  EERSTE ZANG. 19 De teedre gaê bezwijkt door 't wreedst gevoel bcftrcdcn.... Daar *t bloed baars liefl'ngs ftolt op 'tfchandlijk ftraffchavot; Men fcheurt baar' huwlijksvriend uit reeds verftijvende armen, De liefde wekt haar kragt, zij eischt, in 't uur des doods, Den wellust van haar ziel voor beulen te befchermcn, Gevoelige natuur! gij zijt bezwijkend grootsch! • Het hulploos, ftaarolcnd kind volgt zijn bedrukte moeder, En lacht de moorders van zijn welvaard fchuldloos aan, Het ftreelt de ketens van zijn' vader, zijn' behoeder, 'tWil zelfs om 't foltertuig de mollige armtjens flaan; De trouwftc boezemvriend, verfcheurt door grievend lijden, Vliegt naar den brandftaak, daar de laatfte blik verfchroeit, Dien hem de dervende nog trooftend poogt te wijden, Daar vriendfchap in hun ziel met ecuwge vonken gloeit. Ontwijk, mijn Zangeres! ontwijk deez" treurtoneclen, Heeft 'twoedenst boschgediert ooit dus natuur vertrapt?.. Geveinsdheid durft zich trotsch' met helfche glorie ftreelen, Als zij naar 't altaar langs vermoorde broedren (tapt: Ook toen mijn Barneveld, toen kost gij 'tleed verzachten, Reeds door uw tedre jeuchd, werdt 't recht een ftcun voorfpeld; B 3 Staat-  20 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Staatkunde ontwikkelt met uw fiere mannen - kragtcn, Geleidt U in den Raad, moed toont U 't oorlogsveld; Daar dcedt ge uw heldendeugd met vollen luister fchittren, Daar dwong menslievendheid het moordftaal in uw hand. Daar kon uw ijvervuur den trotfchen nijd verbittren, Daar klopte uw edel hart voor 't zuchtend Vaderland: Uw trouw, uw vriendfchap kon doorluchten Willemftreelen, Uw boezem was de troost voor 't zorglijk, zwoegend hart; Gij deedt met Marnix hem in zachten wellust doelen, Schoon door een' donkren nagt van tegenfpoed benard; Gij bleefi met hem om 't lot van trouwen xMarnix treuren, Toen dees ten Vrijheidsramp in dwinglands handen viel. Ik voel mijn Barnkvelo 't vriendfchaplijk hart verfcheuren, 6 Welk een fchok gevoelt Oranjes tedre ziel! Dcedt niet de maat zijns doods de bangfte traanen bellen? Geveinsde Requesens getrouw aan eed, noch pligt, Scheen uit den fnoodften moord den fchoonften roem te fpellen, Reeds was voor Vrijheids-ftoet het moordfehavot gefticht, Toen Vrijheid! bleef ge uw hoop op d'edlcn vijand vesten. Doorlachte Mondragon! uw naam verrukt mijn hart; . T7w  EERSTE ZANG. 3X Uw eer bleef fchittren in de duiftre fchandgewesten, Als de avondftar, wier glans het daalend nagtfloers tart, Uw oog, mijn Vaderland! bleef in dien angst geflagen, Op uw' de Rijk, zo groot zelfs in 't verfchriklijkst lot, 'kHoor hem reeds vrij, vol moed, weer om zijn kluifters vragen, Als overwinnend held flapt hij naar 't moordfehavot. De Rijk! het fijnst gevoel wijdt U deez' ftille traanen, Zij vloeien uit een hart, dat door verrukking gloeit. Niet altijd praalt de held bij trotfche zegevaanen, De mensch wordt waarlijk groot, daar deugd natuur zelfs boeit. Boeit?., neen, de waare deugd doet hem zijn waarde voelen, Vrij (laat hij 't gloriefpoor met ftoute Happen in. Vergeefsch blijft list cn wraak mijn Neêrlands val bedoelen; Een fiere Mon dragon eerbiedigt Vrijheids - min. Verhemelde de Rijk! voeldt ge uw geluk niet rijzen, Nu ge een van Merken vast in zalige armen klemt? Verzelde gij haar niet om haar het koor te wijzen, Daar eeuwge Vrijheid zelf de gouden citer Hemt? Zij fchonk uw edle deugd op aard een werkend leeven, Zij heeft uw daaden voor het nakroost grootsch bezield, B 3 Zij  aa JOHAN van OLDENBARNEVELD. Zij doet mijn teder hart gevoelige offers geven Aan uw vereeuwigde eer, terwijl ge in 't Godsrijk knieldt. Waar voert verbeelding mij!... ftof, dat uw keetncn breken! Ach! dat me een Godschoraal deez' zwarten nagt ontoog! Ach, dat mijn treurge ziel, in Salcms vrije ftrcckcn, Den heldren morgendauw van eeuwge bloemen zoog! Doe, ongefchapen zon! verengelde oogen pinken: Gekruifte Go er.! vriend van zaalgen Barneveld! Doe me als een lente roos met blanke paarien blinken, Befchaauwt door 's levensboom die 't eindloos aanzijn fpelt; Dan ach! nog vloeit mijn galm van flervelijkc lippen! Mijn boezem ademt nog het tijdlijk leven in! Maar, toen ge ö Levensvorst! den doodfnik liet ontglippen, Toen gloeide uw brekend hart door vrije mcnfchenmin — Door vrije menfchenmin! — Ja Tc voel mijn kluifters flaaken! ö Vrijheid! opgewiegd in de eindloozc eeuwigheid, God zal het ftaamlend lied, aan U gewijd, niet wraaken, Uw hand bepronkt natuur met Hemelmajefteit. Tc Zing van een eeuwge ftraal, die God in 't ftof deed vonken, Van edlen Barneveld; wiende Almagt "t grootschbeftaan, Tot  EERSTE ZANG. 33 Tot Neêrlands heil, tot roem des menschdoms heeft gefchonken, Gods liefde deed zijn hart voor deugd en vrijheid (laan. Mijn Barneveld! uw naam zal in den lofzang leven, Die door 't heelal weergalm' — als juichende natuur, Van flaaffche ketens vrij, ziet dwang den doodfnik geven Op 't lijk des grijzen tijds, verzengt door Godlijk vuur. 'k Zie nog mijn Barneveld, omringd door de agtbre Vadren Van Neêrlands vrijen Haat, wien hij ten vraagbaak ftrekt; Hoe vrij, hoe gul, durft hem de eenvoudige onfchuld nadren! Terwijl zijn deugd ontzag in trotfche fnoodheid wekt; Als raatsman fpreekt de trouw in diepdoordringende oogen, Op 't ftaatig voorhoofd zweeft een agtbre Majefteit, Een ftrenge grootheid kwijnt in 't vriendlijkst mededoogen, Een moed, een edle wraak fmelt weg in minzaamheid. Het huifelijk geluk fchenkt hem de reiuiïe weelde, De vriend zijns echtgeuoots, de wellust van zijn kroost, Dat kroost, dat vaak de zorg uit gulle trekken fteelde; Zo fmaakt mijn held een vreugd, die 't zwoegend hart vertroost. Zf n tedre ziel, gevormd om vriendfehaps heil te fmaaken, Geniet de zaligheên der Serafs op deze aard; B 4 't Be*  H JOHAN van OLDENBARNEVELD. 'tB.Vig dei- maatfchappij doet hem in ijver blaaken, Hij blijft, fchoon 't al bezwijkt, den laatften dankgalm waard. 'kZie hem, van ftaatszorg moê, getrouw aan'S volks belangen In 't eenzaam fchrijfvertrek, door zuiverst vuur ontgloeidt; Een mannelijke traan bedauwt zijn grootfche wangen, Terwijl zijn bloed, vol drift, door zwellende adren vloeit; Hij denkt aan 't dreigend lot der moêgcftreden lauden, De hoop ontvlugt zijn oog, niets troost hem hier beneên; Dan Godvrucht doet zijn ziel in reinen gloed ontbranden, Hij vlugt tot Neêrlands God op vleuglen der gebeên. „ Ach, zucht hij, zou 'tin 't eind de trotsheid weêr gelukken, „ Den voet, al fchimpcnd, op het flaauw, het hijgend hart „ Van 't lijdend Vaderland, 6 liefdrijk God! te drukken? - „ Uw vaak gebleken gunst verzacht mijn boezemfmart. » Gij, die U zelf verlust in 's aardlings zaligheden, » Der fchepflen waar geluk was toch uw Godlijk doel, v Duldt gij, dat heerschzucht ooit uw glorie zal vertreden? „ ó Neen! — dat ondier fmoor' in afgronds zwavelpoel! r Wijs, liefdrijk albeftuur! ik zag mijn' halsvriend fterven, ?, Mijn Willem, al de troost — de hoop van't Vaderland! „ Uw  EERSTE ZANG. 35 Uw nimmer-fluimrend oog zag hem het leven derven, „ Hij viel op 't onverwachtst, door een gevloekte hand; „ Dat bloed, zo vaak gewijd aan haarddede en altaaren, „ Dat bloed ftroomde uit een borst, die in dat oogenblik „ Niets ademde dan vreê, hij dacht aan geen gevaaren, „ Voor liefde cn 't vaderland floeg 't hart den laatden tik, ?, Had ik 't doorluchtig bloed op 't oorlogsveld zien vloeien, „ Het veld! 't triumfbed van der helden dervende eer, „ 'k Had op 't verbleekte lijk den Ialierkrans zien bloeien, „ Dan ach! 't verraad wierp hem in vriendfehapsarmen neêr." Dat laage trotschheid juich' cn fpot' met Neêrlands traanen 1 Mijn Willems edle naam fiert Vrijheids godli k fchild, 'sVolks dankbre liefde treurt: wat baaten zegevaanen, Wanneer de wanhoop vloekt — cn vreugd de grafzerk tilt? Wanneer verdrukte deugd weer 't vrije hart voelt dreelen, Terwijl de Dwingland naar den jongden adem hijgt? Neen, mijn doorluchte Vriend! 'k zal in uw vriendfchap deelen, Waar eeuwig vaste trouw haar waaren roem verkrijgt. Natuur fcheen door uw' dood tot in de ziel te ontroeren, Gij, Vrijheid! hieldt het oog op uw' vermoorden held, B 5 UW  aö JOHAN van OLDENBARNEVELD. Uw hand, pas half ontboeid, die nauw de fpeer kan voeren, Uw hand wenkte, ö Godes! uw' trouwen Barneveld.' Ik heb dien wenk verftaan, 'k zal voor uw heilftaat waaken, De Dwingland fcheur' het hart uit deez' beklemde borst! Hij zal het, lillend, door uw' reinen gloed zien blaaken, Nooit met het addrcngift door eigenbaat bemorst. Houd moed, mijn Vaderland! nijd moog'U fchimpend tergen, Dat veinzend Staatsbelang U hulp en fterkte ontzeg'! Uweerzon rijst bewolkt, terwijl ge uw bloed ziet vergen, De Britfche Dog kruip' vrij langs 't rotzig krijtftrand weg, Geen nood! - gij hebt uw bloed aan Vrijheid eens geheiligd; Daar jonge Maurits U vol moed in 't ftrijdperk voert, Ziet ge U voor trotsaards fchimp en dwinglands wrok beveiligd, Mijn God! onze eendragtsband blijve eeuwig vastgcfnocrd! TWEE-  TWEEDE ZANG, J^iftoriekunde! — ik volg op nieuw uw grootfche flappen, Nog wenkt ge om 't bloedig fpoor al huivrend in te flaan, Geen Vrijheids-duif mag nog de filvren wieken klappen, Belemmerd door de fchaauw van malfche olijvenblaên. Welk Staatstooneel! — denaam van mensch moet mij doen bloozen, Daar heerschzucht fnood de rol van een befchermgeest fpeelt; Een helfche flang verfchuilt in malfche vriendfehapsroozen, En wordt aan vrijheids-hart, dat zij doorgrieft, geftreeld. DeBritfche Elisabeth, die thands den fcepter zwaaide, Hieldt haar ftaatkundig oog op 't jong gemeenebest. Ja, waar de vrije wind door Neêrlands wimplen waaide, Zag koopzorg ftraks de wieg voor niaagren nijd gevest De  v s3 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Dc Britfcbe Koningin zocht Vrijheids-eer te ontluistren, Thands ziet zij Neerland door Oranjes dood in rouw, Nu waant zij het gereed aan haaren troon te kluistren, Op nieuw ontroerd, gefchokt, door 't Iterven van Anjou. De weerloosheid en de angst van 's Rijks geloofgenooten Zijn niets in 't Kabinet; daar veinzende eigenbaat Met trouw en eeden fpeelt; verbonden pas gefloten, Laaghartig breekt, en 't recht der volken fnood verraadt. „ Welaan! ik zie den tijd tot Englands roem gebooren" (Dus fpreekt de Rijks - Vorstin in 's volks vergadering) „ TcZie Neerland in mijn magt; nu zal onze eernaam glooren, „ Waar ooit een volk de wet tot werelds heil ontving. „ Brittanjes voorfpoed zal van oost tot westen bloeien, „ En Neerland ftrekt in nood de beevende armen uit, ■n Het kuscht eerlang, geknield voor ons gezag, zijn boeien, „ Terwijl het worstlend zich van Spanjes dwang ontfluit. Ik hoorde menigmaal hun ftaatige Afgezanten, „ Maar nimmer klom de vrees, de bange nood, zó hoog; » Zij zien Farnese alom de zeegenftanderts planten, » Men vest op Englands magt alleen het kwijnend oog; „ Zij  TWEEDE ZANG. ^ j, Zij zien hun kragtcn thands, hoe nauw vereend, bezwijken, „ De Franfche fteun ontvalt de half-ontboeide hand, „ 'k Zal grootsch met d'eernaam van gelwfbefchtrmfter prijken? „ Kom — onze heilzon rijst uit 't zinkend Nederland! „ Ontwringen wij den buit aan 'ttrotsch, lafhartig Spanje —< „ Ik ken 'svolks dankbren aard, op onze trouw gerust, „ Bewerkt het zelfs welhaast 't belang van Grootbrittanje, „ Terwijl zijn Vrijheid wordt in fluimering gefust. „ Alleen kon Barneveld ons ftaatsgehcira vermoeden, „ Maar ik gaf het beltuur in Graaf Lijchesters hand; „ Die zal vol ijver 't volk voor Spaanfchen dwang behoeden — „ Hun fchoonfte havens zijn ons heilig ondeipand. „ 'kHeb Vlisfing, Rammckens - ik heb den Briel bedongen, „ 'k Heb dus de fleutels van rivier en oceaan — „ Zij worden eens bezet, niet ligt mijn magt ontwrongen; „ Zo neemt men zelfs ons juk met dankbre blijdfehap aan." De wijsheid der Vorftin, geëerbiedigd en bewonderd, Wordt gul de wijrookdamp der vleizucht toegezwaaid, Terwijl reeds de oorlogskreet langs ftrand en rotzen dondert ;• Daar list, daar zelfbelang luidkeels victorie kraait, Als  3o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Als 't norfche Noorden lacht — en Lente's poesle vingren, Een' bloemkrans ftrenglen op 't verjaarfeest der natuur , Eu zich de dampen door 't bewolkte luchtruim flingren, Befchilderd, voordgeperst door 't zich ontwarrend vuur. Hoe onderfcheidcn kan dit fchijnfcl d' aandacht treffen, Terwijl 'tverftand alleen den waaren oorfprong werkt, Zich zelf vermaakt in 't fchoon van 't fehijnzel te bczeffen, Dat logge onwetenheid in 't bijgeloof verflerkt. Ruim zo verfchillcnd wordt de drift der woeste Britten, Om Neerland bij te ftaan, befchouwd; geen recht, gecnpligt Geld ooit bij 't zelfbelang; list doet hun' moed verhitten — Het Noordsch verbond fchraagt thans Europa's cvcnwigt. In Neerland wordt de trouw der Britten hoog verheven, Hun grootfche wapning wekt bij laffe Spanjaards vrees; Alleen ziet Barneveld 't misleidend fluier wceven, Waar achter de onweerswolk, die Vrijheid dreigde, rees. Dan Neêrlands nood eischt hulp — Far.vese zegepraalde, Antwerpen werdt door hem uit Vrijheidsarm gefcloeurd. Maastricht! — toen al uw roem in bloed en traanen daalde, Hoe heeft de menfchenvriend toen niet uw lot betreurd, Toen  TWEEDE ZANG. 31 Toen gij uw Vrijheidsmin, uw deugd, uw trouw moest boeten Met foltrend lijden, dat de menschlijkheid ontroert; Toen wraak in 't ingewand haars offers durfde wroeten Voor jammrend fchreien doof, door helfche drift vervoerd. Maastricht! uw moordkreet galmt van onder 't puin der eeuwen, Door kwijnende Echoos nog al zuchtend nagebaauwd, Geweld en laage wraak zaagt ge, als getergde leeuwen, Natuur vertrappen, met onnofel bloed bedaauwd. ö Grijze Stad! beroemd door trotfche vestingwerken, Gij zaagt uw glorie door gevloekt verraad vernielt; Niets kon uw dwinglands woên of ketterhaat beperken, Uw wiegelingen zaagt ge in moeders arm ontzielt; Uw helden, wreed geboeid, getergt, vertrapt,"vernederd, Beipat met fchuldloos bloed van 't fnood-vermoorde kroost, Daf door zijn' doodfehen angst de heldenwraak vertedert; De Vader fmeekt genaê, fchoon moed door grootheid bloost. Maastricht! •- hoe klopt mijn hart op't denkbeeld van uw rampen! Mijn zwakke kunst bezwijkt, dit bloedig treurtafreel; Vexfchuil vrij in een wolk van faamgeperfte dampen, Dat nimmer weer natuur in zulk een foltring deel. Thands  3i JOHAN van OLDENBARNEVELD. Thands zwiert de Vrijheids-vaan nog op uw grijze wallen, Terwijl de filvren Maas uw vesting - werken groet, Die ftroom zag weêr uw boei van moede handen vallen, Dat door uw fterkte, uw trouw 'slands heilftaat blijv' behoed. Mijn zangeres, ontroert door wreedheids gruweldaaden, Verliest zich telkens in der Vadren treurig lot — Helaas! geen ftroom van bloed kan dwinglandij verzaden, Dat monfter, dat natuur in d'angst des doods befpot. Rampzalig Vaderland! — wie fchetst uw fbltrend lijden? Het lot van ééne ftad moordt mijn vcrbceldingskragt — En ach! gij moest alom met wrok en bloeddorst ftrijden, Wel aan, ik maal den troost, uit Englands hulp verwacht. De hoop, in angst gevoed, fnelt Dudleijs heirmagt tegen: Het Britfche krijgsvolk haakt, op roem en fterke trots, Te toonen, hoe 't geweld zich door gefchut en degen Befchermt, daar dapperheid gegrond blijft als een rots. Elïsabeth, gevleid door naderende glorie, Die haar Lijchesters list ontwijfelbaar voorfpelt, Woont reeds haar naam, op 't grootsch gefchetst in 's volks hiftorie, Alleen ontrust haar nog mijn fchrandre Barneveld. „ Het  TWEEDE ZANG. 33 „ Het oog diens Staatmans kan het diepst geheim doordringen,' (Dus fpreekt zij) „ 't zal welligt mijn heimlijk plan doorzien, „ Zijn voordel wekt ontzag, zijn fmeeken zelfs is dwingen, „• Wie kan 't gezond verftand diens edlen weêrftand bien ? „ 'k Eerbiedigde zijn deugd, zo vaak ik de afgezanten „ Des Staats, met hem aan 't hoofd . heb voor mijn' troon onnnoc;; „ Wat is een Vorst, gevleid door valfche rijkstrawanten, „ Bij hem, wien Barneveld als boezemvriend begroet ? „ Gelukkig Neêrland! — dat op dit juweel moog' roemen, „ Hoe gaarn brak zijne deugd het Vrijheid dreigend juk! „ Zijn vijand moet hem wijs, ja groot, beminlijk noemen, Ik word door hem veragt — dat maar mijn plan getukk'! „ 't Is waar, ik zal, in 't oog der waare deugd vernederd, „ Al bloozend op het puin van Vrijheids eerzuil zien, „ Mijn trotschheid, door een' blik der edle trouw vertederd, „ Ziet van mijn zegekoets de zelfvoldoening vlién." De lieve jeugd van 't jaar, die Hollands beemden flreeldc, En 't fchoon des vredeboogs maalt op de noorder zee, Zag ras, hoe 't windjen lugt, met Englands wimpels fpeelde, In d'arm der filvren Maaze en Vlisfings veilge reê. C Die  34 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Die fteden, waar de moed eerst Vrijheid welkom kuschtc. Zien op haar' grootfehen wal de vreemde legervaên, En in het oog, dat zich in 't daagend heil verlustte, Zwelt nu, door zoig bewolkt, een flille heldentraan. Men ziet het krijgsvolk in de vestingwerken trekken, Een ftugge trotsheid zweeft op 't altijd-ftroef-gclaat Der noordfche Britten, die bij elk veragting wekken; Elk oogwenk toont, hoe 'thart 's lands Vrijheid vloekt en fmaadt. Het leger is ontfeheept; Lijchester wordt gehuldigt Als Landvoogd in den Raad, die hem als fchutsheer groet, Men waant hem eerbied, liefde en dankbre trouw vcrfchuldigt: Hij teugelt Braatharts drift, en jongen Maurits moed. Bedaard ziet Barneveld geveinsde heerschzucht woelen, Hij kent het masker, dat met 't merk der Vrijheid pronkt, Waar achter de afgunst fchuilt, die op den val blijft doelen Van 't voorwerp, dat zij ftreelt, door 't vuur der hel ontvonkt. Hij doet het vrije hart door reine driften gloeien, Het meerderdeel des Raads ontdekt de fhoodfte list; Ja! Vrijheid voelt zich door 't omhelzend monfter boeien, Ze ontroert, zij rukt zich los — en Dudleijs aanflag mist, Reeds  TWEEDE ZANG. 3d Reeds was het wis bederf mijns Barnevelds beflotenj Met fleren Maurïts ter gevangenis gedoemd, 'tAffcbuwiijkst misdrijf van gezworen bondgenootcn! Waar op, bij a] ^ De Prinfelijke telg., wiens jeugd den Brit befchaamde, (Waar eert geveinsdheid toch ooit waare dapperheid?) En de agtbre Staatsman, die flaag Neêrlands heil beraamde, En list haar plan ontwrong, door trouw en wijz beleid, Die beiden poogt men 'tland, het vaderland te ontvoeren. Prins Maurits, niet bewust van 't noodlot, dat hem naakt, Voelt vaak zijn jonge ziel door edle wraak ontroeren, Terwijl hij naar den ftrijd, tot 's lands verlosflng, haakt. Zijn vaderlijke vriend met Vrijheids lot bewogen, Waakt voor de veiligheid van Neêrlands fleren held; * Mijn Prins! (dus luidt zijn taal) verijdlen wij hun poogen, „ Verlaat U op de zorg van uwen Barneveld! „ Men tracht, van trouw ontaard, ons dit gewest te ontrukken, . „ De vrije burger vindt in U zijn hoop, zijn troost. * Maar, dierbre Maurits! neen — nooit zal die list gelukken, h Men boei' men moord'mij vrij. „. doch fpaar held Willems kroost! c 2 5, Mijn  36 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Mijn zoon! vergun mijn hart U thands dien naam te geven, „ Mijn zoon! uw vader heeft U aan mijn zorg vertrouwd; ', Mij dunkt, 'k hoor vricndi'chaps-itemop veege lippen zwcevcn, „ Als 't leed zijn telgen dreigt; zorg ik voor hun behoud: „ liet geldt uw Vrijheid, Prins! ontwijk gevloekte listen, „ Ik heb 't verraad ontdekt, de fchrandre list ten fpijt „ De Brit fmeedt kluisters; 'k zie den gloed der burgertwisten „ 't Gezag verteeren, lang door dwinglandij benijd." Die taal, dit dreigend lot, perst 't jeugdig bloed door de adren, Een fiere heldenwraak fpreekt in het tinüend oog, „ Ja,roept de jonge Prins" „(li heb Vrijheids val zien nadren .) „ Van toen Lijchesters Hek in deez'gewesten toog; „ Die laagc veinsaard doet ons krijgsgeluk verfmooren! - „ Ik zie met woede en fmart mijn fortfche wapens aan, „ Ras zal men 't krijgsrumoer in 't hart van Holland hooren, „ Wie fchaart dan 't moedloos volk bij D u d l e ij s legervaan? „ En waant men Maurits in zijn Vaderland te kluiftren? „ Afgnjfelijk verraad! enU— wiens trouw, wiens deugd „ Voor 't valsch voor 't gluipend oog 'tvooruitzigt doet verduiftren? „Mijn vriend! mijn vader ? neen! — de trotsheid hoon mijn jeugd, m Zij  TWEEDE ZANG. O' „ Zij moog mijn' moed flegts drift der onbedachtheid noemen 5 „ Maar eer geweld, of list U voor mijne oogen boeit, „ Eer lasterzucht, of wraak U ongeftraft durft doemen, „ Word' met mijn laatfte bloed der fhooden ftaal befproeidü „ Mijn Barneveld! gij zult de trouwuws vriends zien blijken; » ö Leidsman mijner jeugd! Wat won het Vaderland „ Indien het mij 't verraad der Britten zag ontwijken? „ En U — zijn toevlugt in zijn valfche dwinglands hand „ Alleen uw raad doet mij voor Neerland nuttig wezen!" De braave Staatsman drukt den held aan 't kloppend hart, De trouw der vriendfchap is in beider oog te lezen, Die trouw, die 't wislend lot met edle grootheid tart. 't Doorluchtig tweetal weet 't ontwerp te doen mislukken. Ltjchester voelt door 't vuur der wraak zijn fhoode borst Verfchroeien, telkens ziet hij 't masker zich ontrukken, Door Vaderlandfche trouw, met fchijndeugd nooit bemorst. De tweedragt fchijnt alom de rust des ftaats te ftooren, Terwijl de Landvoogd 't volk door Godsdienstijver vleit, En onder 't koorkleed, trotsch 'slands Vrijheid zoekt te fmooren, Daar hij de heerschzucht flreelt der laffe Geestelijkheid. C 3 ' Lii-  38 JOHAN van OLDENBARNEVELD» Lijchester! hoe veel ramp moest 't Vaderland verduuren? Geduurig door de vlam des oorlogs aangerand! F ar ne se woede alqm op vestingwerk en muuren, Terwijl de toorts der twist in Vrijheids boezem brand, Men leert het vreemd gezag vol edle drift veragten, Mijn Staatsheid blijft den mond, de tong van Hollands Raad; Hij doet de fchoonfte hoop het knellend leed verzachten, En toont den waaren fteun van een' ontboeiden ftaat. „ De zalige eendragt, de eer, de fteun der maatfehappijen, „ De zalige eendragt is (dus luidt zijn fiere taal) 53 De grondzuil, die alleen voor wanklen kan bcvrijéh; „ Ach! dat mijn Vaderland door haar eens adem haal! „ 'tEenvouwig wezen, dat der Schepflen vreugd bedoelde, „ Dat eenheid in den vorm van 't zigtbre heeft gegrond: „ Een eenheid, die fchoon 't ftof geftaag yerandrend woelde? „ Het groot geheel verfierde, en't ruim heelal verbondt. „ Dat wezen ziet zijn beeld met zachte trekken fchittren „ In de eendragt, die haar hand om voorfpoeds heilkelk klemt. „ Laat list en trotfehc dwang dien nektar vrij verbittren, „ 's Volks neiging blijft geheel tot wr.ar belaig geftemd. „ CS  TWEEDE ZANG. *0 „ ö! Zag ik de eendragt vveêr in 't Vaderland herleeven! „ Ach! dat ons heil niet meer aan vreemde ftaatzucht hing! „ 'k Zie Maurits op mijn' raad ten top van ftaat verheven; „ Maai-, ach! het Stadhouderfchap mist zijn bekragtiging." Het worstlend Ncêrlaud blijft door ramp op ramp bedolven! Daar 't zuchtend volk alleen op Barneveld vertrouwt. Zo houdt de zeeman moed, al flingrend op de golven, Als hij de noordftar aan bet zwoegend zwerk aanffchouwt. De Vrijheid haakt, om eens, van Britfchen dwang ontflagen, Zich tróuw bewaakt te zien door 't haar beminnend kroost. De zorg vonr 't recht des volks wordt plegtig opgedragen Aan W i lle msZoon, wiens moed het beevend hart vertroost. Thans fcheen de blijde hoop een' ftillcn lach te fpreiden Op 't lang bedrukt gelaat der weerclooze deugd. De vonktjens van geluk, die 't oog der Vrijheid vleiden, Gloên zach: op 't dankaltaar van Godgewijde vreugd: Doch haatlijke afgunst doet de trotsheid knersfetanden. — Lijciiester's laage ziel, door helfchen nijd verfcheurd, Voelt fpijt en woefte wraak in 't zwoegend hart ontbranden, Daar hij met heerschzuchts val, zijn eigen lot betreurt; C 4 Hij  4o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Hij zoekt 't verpestend Zaad des oproers voord te kweeken. Noordholland blijft Sonoi, der Britten vriend, getrouw; Doch 't heilloos vuur van twist doet hecrschzuchts pijlers breken, Maar dreigt dat oogenblik ook 't wanklend ftaatsgebouw. Hoe wordt der braaven ziel bekneld door 't grievendst lijden! Hun goed, hun bloed, gewijd aan 't dierbaar Vaderland, Kan in het moedloos oog, het nooit voor val bevrijden. Vergeefsch waakt heldentrouw aan waare deugd verpand* Dan, de eeuwge Wereldvorst, wiens ongefchapen luifter In 't onbegrijpelijk niet, zich zelf gevoelend, ftraalt , Die Vader van 't heelal wil, dat na 't aakligst duifter, De blijde morgcnftar met grootfche fchoonheid praalt, Vergeefsch zal 't Vaderland van vreemden bijftand vergen; Zijn liefde weegt volks kragt juist af naar d' angft en nood. Dit klein gcmecncbest zal Voiftendommen tergen, (Wordt niet door 't zuigend kind Gods liefde en magt vergroot ?) Nu fcheen 'sLands wis bederf met eiken dag te nadren; De wraak gloeit in het hart der Spaanfche dwinglandij, En tweedragt deed de ziel van Vrijheids agtbre vadren Befluitloos hijgen naar der Britten heerfchappij. Het  TWEEDEZANG. 4i Het lentekoeltjen deed de winterftormen vlugten, Maar voerde Spanjes vloot al juichend van haar kust; Een vloot, zo fterk, zo trotsch, deed 't ijslijkst noodlot duchten! Nog nooit werdt zulk een magt door Spanjen toegerust. Madrid zag vorft en volk reeds zegeftauderts zwieren, Langs 't rotszig zeeftrand, waar de domheid geuzen doemt; Reeds durft de Geestlijkheid den val der kettren vieren, i Daar 't krijgsvolk, nu gewijd, zich onvervvinlijk noemt. FiiiP voelt zich geftreeld door 't zegerijk voorfpellcn, Hij biedt aan Piemondel den admiraalftaf aan; Een luchtig windjen docd de zeilen, wapprend, zwellen, De breede Taag fchijnt trotsch ten waterrei te gaan, 't Vaarwel der heldenftoet finelt in de lofgezangen, Aan Sint Mattiieus, hun befchermer, toegewijd; Daar de Echoos langs 't gebergt die galmen blij vervangen, De zege lacht hen toe, der braaven moed ten fpijt; De golven doen de vloot met logge grootschheid dansfen Langs 't ftaatig, 't fchuimend zout, dat langs Befcuï fpoelt. Reeds ftaart 't blocddorftig oog, bij heldre zonneglansfen, Naar 't Britsch en Belgisch ftrand, daar wraak op glorie doelt; C 5 Reeds  43 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Reeds was de Koopvaardij den oceaan ontweken, Zich fchuilende aan de borst van 't fiddrend vaderland; Dan , blijde hoop herleeft, de zwarte nevlen breken, De ontzinde trotsheid word door grootheid aangerand. Geen waare grootheid woont in woefte moordenaaren, Zij huwt met edlcn zwier aan fiere dapperheid — Zou de overwinning zich voor de onfchuld niet verklaaren, Die voor haar rechten ftrijdt, die op Gods liefde pleit? Gewis! — Gods almagt zal des dwinglands magt bcteuglen, Daar wraak, daar trotsheid in d'ontrocrden afgrond fmoort. Gods recht zweeft langs den vloed, de ftormen zijn zijn vleuglcn; Terwijl verderf en dood in paerfche blikfems gloort, 'k Zie voor de deugd een ftraal van eeuwge glorie daagen, Die 't zwart gordijn des nachts met morgengoud omboord, Triumf! — De Spaanfche vloot verftrooid- verdwaald -verflagen! Held van der Does klamt ftout Don Diegoos fchip aan boord, En rukt vol moed de vlag, door 't bijgeloof geheiligd, Al juichend van de fteng, terwijl de trotsheid vloekt, Door Sint Mattheus voor geen Vrijheidsheld beveiligd, Die nooit zijn fteun bij 't kruis of roozenk:anfen zoekt; 6 Neen!  TWEEDE ZANG, ^ P Neen,' de kruisheld zelf bewaakt zijn eer en rechten, De waare vrijheidsvriend is Christen, is Gods vriend; De zaalge geeften zien vol vreugd zijn zaak beflegten, Daar hij den zegepalm uit Edens beemd verdient. Ja, van der Does! uw naam is 't praaljuweel van Leijden, Wiens tedre weerglans nog het grootsch, het duidlijk merk Der eeuwge liefde toont: elk blijf uw' roem verbreiden - Uw zegeteken troost, in nood Gods dierbre kerk, Mijn Vaderland! Gij moogt, hoe vaak door angst bekommerd, Uw prachtig zien getooid! door onverwinbren moed, Geen wonder, daar de zorg der Airaagt u belommert, Daar op Gods wenk natuur u nedrig hulde doet. De Spaanfche trotsheid, nu door krijg en ftorm verwonnen, Bloost op het zinkend wrak, door naaren angst ontroerd; 't Gerucht fnelt naar Madrid - Filip waant onbezonnen Dat dra de zege wordt voor zijnen troon gevoerd — Dat 't vuur der kettren geen gewijde vloot kan fchaden, Onoverwinlijk door 't gezag der geestlijkheid: Ginds dobbert "t overfchot, met fmaadheid overladen, Europa fpot, terwijl de wanhoop vloekend fchreit. o Trots-  44 JOHAN van OLDENBARNEVELD. ö Trotsheid! oudiie telg der zeedlijke onvolmaaktheid! Het kon, het moest alleen de ontaardende Engel zijn, Door wien ge in 'tdiepst der hel, geteeld, gevoed, bewaakt zijt Aan 's afgronds damp gewoon, bekoort u Cegts den fchijn; Geen edle grootheid kan uw pinkend oog ooit treilen, De mensen, hoe diep verneerd, fchonk u liet aanzijn nooit. Doch door uw gift verpest, deedt gij zijn hart bezeffen, Hoe tovrend huichlarij haarhelfche vonken ftrooit. Dq reine godsdienst, die ontkluifterd adem haalde, In 't zuchtend Neerland bij het donderend kanon: D e duif, dié met het goud van Goëls zoenprijs praalde, Sloeg blanke wieken in den glans der waarheid - zon. Mijn geest, finds lang verdwaald in donkre trcurvaleicn, Daar menschlijkheid verdrukt beklemde zuchten loost, Beklimt de Hcuvlen, daar- mij zachter fchoonheén vleien; 'k Zie, hoe de glans der hoop op 't lot der vadren bloost. Mijn trouwe Barneveld doet Vrijheid weer herleeven, Men vloekt het Britfche juk — held Maurits eerzon daagt Li;c hester poogt vergeefsch dien luister te weêrftreeven, Zijn boezem brandt doorfpïjt, die 't zwellend hart doorknaagt; De  TWEEDE ZANG. 45 De Steden (haven 't recht van haar aloude wetten, De teugel des beftuurs ontvalt graaf Robe erts hand; Hij waande trotsch den voet op Vrijheids hart te zetten, Doch wijkt, verneerd, befchimpt, uit 't waakzaam Vaderland; Zijn komst doet al de hoop der Koningin bezwijken: Veragting (preekt in 't oog, dat ze op Lij cue ster (laat; Haar houding kan hem wraak en wreede fpijtdoen blijken. Zij noemt zijn' ijver flcgts een drift der eigenbaat „ Doorluchte Rijksvorffin! - Niets kan het vuur verdööveh. „ Dat voor uw rijksbelang, in mijnen boezem, blaakt; (Dus fmeekt hij) „ zoudt gij mij uw vriend een gunst onttoovén, „ Een gunst, die zelf uw (laaf volürekt gelukkig maakt? „ Uw grootheid was mijn doel in al mijn handelingen : „ Maar 't al oplettend oog van (biggen Barneveld „ Weet 't allerdiepst geheim tot d' oorfprong in te dringen; „ Geen (taatkunde, uitgeleerd in fijne listen, geldt. „ Niets kan zijn Vrijheidsmin, zijn zorg, of ijver (looren, „ Hij vreest geen dreiging, nooit doorfchoonen fchijn misleid, „ Kon hem mijn vriendfchap, kon uw gunst hem niet bekooren, „ 'k Gebruikte vruchtloos zelfs 't gezag der geestlijkheid. 'k Zccht  46 JOIIAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Zocht twistvuur tusfchen hem en Maurits vaak te ontfteken: „ Onfchcndbaar aan 't belang van Nassau's huis gehecht, j, Zoekt hij den moed in 't hart des jongen helds te kweeken, „ Zijn roem is Nassau's deugd, ten fteun van Neerlandsch recht. „ 't Was reeds bepaald, Vorilin! hun beiden't land te ontvoeren, „ 'k Had dit ontwerp , zogrootsch, als't diepst geheim bewaard j ti Dan, 'k voelde op't onverwachtst mijn ziel door wraak vervoeren, „ Toen ik aan 't algemeen mijn aanlag zag verklaard. „ Mistrouwd, veragt, gehaat, was 't best een oord te ontwijken, ,, Dat ras door ijdlen waan en eigen roem verward, „ Bezwijmd, door \ zoet genot der glorie zal bezwijken, „ 'tSmeekt't dan om Englands juk, dat nog zijn trotsheid tart." Zo vleit de Hofllang, die het moordend gift verfpreidde, Daar zalige eendragt weêr in deez' gewesten keert; Een Seraf heeft, daar hij ze in Hollands beemden leidde,- Haar' naam met Vrijheidsfpeer op 't heillot gegraveerd —1 Nu vloekt de burger 't juk van trouwelooze Britten, Hun woefte trotsheid kent geen waare dapperheid : Een enkle moog het hart des menfehenvriends bezitten, Hoe zelden wordt de deugd door dien triumf gevleid!  TWEEDE ZANG. 47 Ja de edle Sidnij toont, dat de algemeene fmctten, Dat 't haatlijk volksgebrek van 't roofziek Albion! Geen ongeKrenkte deugd haar oefTning kan beletten, Deugd, die Johanna GRAijin Gilforts ziel verwon. Is 't mooglijk Sidnij! zijt ge uit Robe erts bloed gefproten? Dan, was een Gilfort niet met d'eigen melk gevoed? De donkre fchaduw moog' het fchoon der deugd vergrooten ó Jonge Sidnij! 'kroem uw' waaren heldenmoed; Uw dood doet nog mijn hart door medelijden gloeien, 'k Zie Vrijheids praalboog met uw heldennaam getooid; Daar dankbaarheid uw bloed, dat voor 's lands heilmoest vloeien, Nog, als robijnen, op der helden lauren ftrooit. ö Sidnij ! 'k voel uw finart in de akeligfte flippen, Gij fcheurde u uit den arm der tedre Julia; Der helden afTcheidskus kwijnt op hun gloênde lippen — Zij fnikt hem 't jongst vaarwel, in traanen fmeltend, na. ,, Mijn Sidnij! (Zucht ze; zou mijn liefde uw ijver boeien? „ Neen! glorie van mijn jeugd! mijn held! mijn Bruidegomf * Ik wacht u aan dat hart, wijl vreugdetraanen vloeien, » Als overwinnaar, vol verrukking, haast weêröm -., Hoe  43 JOIIAN van OLDENBARNEVELD. » Hoe veel gevoelt mijn ziel! mijn wellust! mijn behoederf „ Gij vliegt, met Vrijheidsftoet, daar ik bezwijk door fmart; „ Gij vliegt, tot Zutphens hulp, waar mijn rampzaalge moeder „ Haar gaê, haar held betreurt, door 't oorlogweê benard. „ Uw dunren Eed mijn Vriend, kon Englen boezems roeren. „ Treft mij het fterflot niet op 't bloedig oorlogsveld, „ Dan zal ik U, mijn Bruid! in moeders armen voeren; „ Terwijl uw boezem door verrukking hijgt en zwelt. ,, Mijn Sidnij! ach! de hoop doet weêr mijn moed herleeven: „ 'k Zal, waar mijn wieg cerstffond, mijn moeder veilig zien, „ 'k Zal, door erkentenis, vreugde en tedre min gedreven, „ Haar dan een' heldcnzoon, in beur' vcrlosfer, biên." De fiere Sidnij fnelt om Zutphens wal te ontzetten, De liefde geeft hem kragt, zijn ijver wekt den moed Van Brit en Belg! geen wrok kan de edle ziel befmetten; Hij wijdt aan Vrijheids heil, opEnglands wenk, zijn bloed. Éij ziet de Spaanfche list uit hinderlaagcn nadren, En, ach! het doodlijk lood doorboort zijn fiere borst! 'tHart klopt voor Julia 't bloed droomt uit flaauwende adren - Bezwijkend, hijgt den Held met zweet en ftof bemorst. Zijn  TWEEDE ZANG, 49 Zijn moedig volk ontroerd -- fmert doet hun wraakvuur gloeien: Menslievendheid, gehuwd aan waaren heldenmoed, Ziet Si dn ij's doodfchen angst, daar edle traanen vloeien; F: de l lie biedt hem troost, fchoon zelf gekwetst, bebloed; Te flaauw reeds, om zijn' vriend van 't doodlijk veld te voeren, Laaft hij hem met een teug van ijsfels golvend nat: De veege Sidnij voelt zijn dankbaar hart nog roeren; Doch naast hem derft een held, met brein en bloed befpat; Een grjsa.rd die, toen 't lood zijn veldheer hadt getroffen, Ter hulp vloog, cu zijn arm den held ten derfkoets boodt; Maar wien het zelfde lot naast hem in 't zand deed ploffen: Soldaat en veldheer wacht al wordlend thands den dood Mijn jonge Sidnij hijgt naar 's levens jongde kragten, En bied een heldre teug den veegen dervend aan: Het grootsch gevoel der deugd kan beider lot verzachten, In grijsaards brekend oog zwelt nog een dankbre traan; Nog doet menslievendheid hun flaauwe harten tikken — ö Zelfvoldoening! die in eeuwgen wellust fmelt! Mijn Sidnij ademt reeds de laatde levensfnikken, Een gil der tederheid ontzielt den grijzen held. D 6 Zacht -  50 JOHAN van OLDENBARNEVELD. 6 Zacht — 6 fchoon tafreel! ó beeld der eeuwge liefde! Gij houdt 't befpieglend oog aan eiken trek geboeid! Verrukking - die mijn ziel zo grootsch, zo teder, griefde, Mijn ziel van 't ramptoonecl des oorlogs lang vermoeid! 'sLands glorie ruis.ht alom door groene zegepalmen. Sono j, door 't Britsch gezag in hoogen rang geplaatst, Eert weer der Staaten magt: Noordholland hoort de galmen, Tot Maurits eer van 't Vlie en Texel weêrgekaatst. Nu zal van eeuw tot eeuw elk volk onze eer gewaagen. Fariese fkldert voor der Staaten legervaan: 't Land ziet zijn gloriezon uit ftaatsverbonden daagen, Prins Maurits blijft bemind, waar moed het hart doet flaan Een edle dapperheid beftuurt zijn heldendaaden; De Vrijheid lacht hem toe met traanen op 't gelaat; Geen fchuldloos bloed bemorscht zijn grootfche lauerbladen; Zin moed, zijn edle trouw pronkt in het fchoonst gewaad; De fterkfte ftedenkring knielt voor zijn veldbaniercn, Vergeefsch zelfs door natuur en vestingbouw bewaakt; Op haar verneérden wal ontluikende eerlaurieren Voor jongen Maurits, die door waren krijgsroem blaakt. Tc Zie  TWEEDE ZANG. ,k Zie agtbre Wijsheid ginds een duurzaame eerkroon ftrenglen Voor Barneveld, de troost de fchrandre heldendeugd! Zijn vinding ftreelt zelfs 't oog der minzaam - waakende Englen, In de eer, in 't waar geluk des ftervelings verheugd. Breda! kundt ge ooit verrukt aan uw verlosfing denken, Door U voor Barneveld in 't gloriegoud gemaald, En niet een dankbre traan aan 's mans gedachtnis fchenken? Heeft moed en krijgslist niet op magt gezegepraald? Rozier! _ door Hollands mond den aanflag ingegeven, Gij waagde op hem gerust uw bloed voor 't Vaderland; Uw heldennaam met dien van Barneveld blijft leeven: Hij gloort, waar in Breda ooit dampig turfvuur brandt. Mijn Barneveld! uw trouw tart al de krijgsgevaaren, Gij bleeft der Helden fteun in d'allerjongften nood, Gij bleeft op 't wanklend lot der jonge Vrijheid ftaaren — En fterkt verflauwden moed, bij 't woeden van den dood. Het oorlog, brullend in een wolk van rook en vonken, Verfpreidt een' doodfchen angst in 't hart der weerloosheid; Doch, als 't ooit grootheid biedt, 't heeft Maurits die gefchonken; Het oorlog heeft zijn' roem tot 't laatst geflacht verbreid. D 2 De  ■ 53 JOHAN van OLDENBARNEVELD. De krijgskunde is aan hem den top van eer verfchuldigd5 'k Zie, daar nog de ijverzucht om Isrels erfgrond flrijdt. Mijn held tot legerhoofd der christenheid gehuldigd; Dan 't edel bloed blijft trouw aan 't Vaderland gewijd! Zijn zorg waakt voor 't belang der noefïe burgerrijè'n, Terwijl geen veldling door 't verwoeftend krijgslot fchreidt; Hij fchraagt de roozenwieg van 't heil der maatschappijen: De landbouw juicht in fchaauw, die Maurits krijgsvaan fpreidt. Geertruidenberg! gij blijft zijn glorie eeuwig roemen : Zijn magt benauwde uw vest, maar vreugde en kalme rust Speelt in 't verfchanschte heir op zachte lentebloemen; De vruchtbre welvaard werdt bij 't oorlogsvuur gekuscht. Waar zag men ooit een vest benauwend ingefloten, Of angst, of wanhoop gilt op 't wreed vertreden veld. Doch Maurits trouw befchermt zijn nijvre landgenooten, Daar elk, door zijn geluk, 's lands draagend heil voorfpelt. Geen fchrik, geen doodlijke angst doet landmans voorfpoed kwijnen, Natuur ontwaakt vol vreugd bij 's Prinfen veldbanier. De krijgsliên zien de hoop in vollen luister fchijnen: Zij rijst uit 's veldheers tent met onbewolkten zwier. De  T W F. F. Ti V. 7. A N d. er- De rust verdooft den moed der dappre ftedelingen, Terwijl het heuchlijk uur der overwinning naakt. 'k Zie Maurits helden door beftormde bresfen dringen, Daar door den val der vest eerst burgers zorg ontwaakt. Het Prinfelijk bevel, dat door het leger dondert, Voert Vrijheids heldenfchaar in de overwonnen vest; Des vijands krijgsmagt beeft, door'tgrootsch beftaan verwonderd, En de eer der zege gloort, en blikfemt door 't gewest. Geen laage wraak bezielt het hart des overwinnaars, Hij eert zijn vijands recht, roemt onverwrikbren moed, Hij noemt zijn' heldendrom doorluehte vrijheidminnaars, Menschlievendhdd befchermt het weerloos burgerbloed. Europa ziet zijn' roem met wentlende uuren klimmen, Zijn leger, de oefenfchool van grootfche dapperheid, Ziet vorftelijke pracht bij 't kroost der helden glimmen, Ja Prinfelijke jeuchd wordt hier ter fchool geleid. Kon 't Vaderland nog korts veragt dien eerftaat wachten? Hoe wordt niet Barneveld door Maurits roem geftreeld ! Omhelzend roept hij: „ 'k voel het moeilijkst lot verzachten! „ Heeft U mijn boezemvriend tot zo veel heil geteeld?" D 3 De  54 JOHAN van OLDENBARNEVELD. De braave Staatsman dankt * God voor Neêrlands glorie, Hij wekt volks heldentrouw; zijn edIe christendeugd, Is 't troostend maanlicht der rampzaalge krijgtólforie, Vaak wijkt de rtaatzorg voor de aandoenelijkfte vreugd. Verrukt door 't hemelfchoon, dat we op de wendende aarde Door zaalge vriendfchap zo verrukkend zien verfpreid, Kent zijn gevoelig hart des aardlings edle waarde, En voelt zich door den g'oed der eeuwge min gevleid."; De Groot, in 1 bloeiendst van zijn roemvoorfpellend leven, De Gr oot was vroeg aan 'thart van B ar ne veld verknocht, En deed nog 't vuur der jeuchd in agtbre trekken zweeven, Wanneer hij raad en troost bij zijnen halsvriend zocht. De Groot, door Rotterdam ten voorfpraak uitgekoozen, Een rang, weleer bekleed door trouwen Barneveld, De Groot voelt, hoe de drift zijn fier gelaat doet bloozen, Als hij 'slands bloeiend heil aan d'ouden Staatsman meldt. Mij dunkt, 'k zie hem verrukt zijn'vriend in de armen fhellen: „ Ik heb, roept hij, 't gerucht tot Vrijheids roem verftaan! „ Wie durft, wie kan den leeuw des ftaats in 't juk meer knellen ? « Hij weet al worstlend zich van de ijzreu boei te ontflaan; » Hij  TWEEDE ZANG. 55 ,, Hij is vol woede en vuur, mijn Barneveld! — de grootheid, „ Van Maurits voert den roem des Vaderlands ten top', „ Lï.foartig beeft de wrok, mijn vriend! Cast ie LjE'sfnoodheid „ Deinst bloozend, ö mijn vriend! dat 't hart nu vrolijk klop'! „ Niet flegts bezwijkt hun trots, befchut door grijze wallen, „ Neen, ook op 't open veld is wreede dwang vemeêrd; „ Het Maatfche leger is de vijand aangevallen — ,, kn heeft bij Turnhout grootsch, volmaakt getriumfeerd. „ Deftandaarts zijn ten buit aan Spamens vüist ontwrongen, „ Men voert de vaandels naar de Voiftelijkc Haag, „ Alom wort 't zegelied tot 's Prinfen eer gezongen: „ Ach, dat de vredezon uit't bloed der helden daag!" Getrouwe Barneveld! zo teder als grootmoedig, Deelt in de blijdfehap, die het dankend Ne'rland fmaakt: Dan Ach! — een ftaatstoonccl, zo fomber, doodsch en bloedig, Blijft de oorzaak, dat zijn ziel naar zaalger tijden haakt. Waar't vreedzaam oog zich wendt, 't ziet de oorlogsvonken gloeien; Alom fchudt 't vaderland de flaaffche kluifters af; 't Belegerd Groningen doet 't bloed der helden vloeien: Doch vuige trotsheid vindt] in Maurits Mijn haar graf. D 4 D~  5ó JOHAN van OLDENBARNEVELD. De vaale honger doet der burgren moed ontzinken, Geen hoop betaalt het oog, dat om verlosfing fthreit; De moeder ziet een traan in 't oog baars zuiglings blinken, De traan der onfchuld, die vergeefsch om voedfel vleit; Geen blanke boezemmelk kan 't hijgend mondjen ftreelen, Haar uitgeteerde kragt hijgt naar een doodfphe rust; 't Verflaauwend wichtjen blijft met koude handjens fpeelen, Daar zij de fnikjens van de blaauwe lipjens kuscht: Ik zie de wanhoop in haar brekende oogen gloeien, Het klamme doodzweet ftolt, ze ontdekt haar' echtgenoot ~ Maar ziet zijn laatfte bloed uit de open wonden vloeien: Hij ftreed op Gronings wal en vond een'wisfen dood. Ginds zweeft rampzaligheid, vol angst, door taat en wijken; De flaauwe grijsaard fterft naast zijn' gewonden zoon, En de uitgeteerde bruid zoekt, bij bebloede lijken, Den Üeffing van baar jeuchd - 6 Min! wat treurig loon! 6 God! mijn ziel ontroert! ~ wat ijzende vertooning!.. Wat naare jammerkreet, daar vuur 't gebouw verflindtj, De moeder wroet in 't puin der neergeplofte wooning,' En zoekt het overfchot van t hulploos - eenig kind. De  TWEEDE ZANG. §7 De wi'eede hongersnood doet moed en ijver vlugten, Zijn dorre hand geleidt alom de gloende Pest; Ik hoor de burgerij beklemd om uitkomst zuchten; De zaalge Vrijheid zweeft om hun benauwde vest; Ja, lang de kluifters moê, zal haar gelukzon daagen De Spaanfche dwinglandij heeft hulde en trouw verbeurd, Haast wordt ook Gronings roem aan Vrijheid opgedragen: Natuur heeft reeds te lang dien wreeden dwang betreurd. De fchrandre Mau&its weet de fiere ftad te dwingen, Hij nadert onder de aard den fterk-gegronden wal: Straks hoort men vestingwerk en ravelijnen fpringen, Hier zegeviert de Dood — de vesting neigt ten val! De bloem der burgerij en krijgslMn is verflonden, Verfclirikking beerscht alom, de moed der trotsheid beeft; Straks wordt 't gezantfehap aan Prins Maurits afgezonden, Daar de afgcflreden ftad een' vrijen intogt geeft. Nu doet een zachte vreugd 'slands dierbre Vrijheid bloozen, Ze omhelst haar Friesland weêr, zij juicht weêr op dien grond, Waar reeds voor's Heilborgs komst, in fchaauw van malfche roozen, Haar wieg bij 't blaetend lam op 't vruchtbaar grasveld ftond. D 5 BV  58 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Beminlijke Eendragt mag een' nieuwen pijl omfnoeren Met 't onverbreeklijk koord: — mijn dierbaar Vaderland! Uw heldenkroost zal U ten top van glorie voeren — Haast houdt gij 't evenwigt in 't aardsch gebied in ftand. Castilje ziet de hoop, zo vaak mislukt, verdwijnen; De jaaren rollen met zijn' roem, zin' rijkdom voord; De gloed des oprocrs doet thands Frankrijks Leli kwijnen: Een ramp, die Spanjes wraak en trotsheid nog bekoort. Maar NeCrland, dat zijn hulp aan Hendrik heeft gezwooren, Schraagt, in den jongften nood, zijn' wankelenden troon; Geen vrees, geen eigenbaat kan ooit dien eed verfmooren: 'sLands Vrijheid, pas ontboeid, befchermt hier recht en kroon. Filip biedt muitzucht hulp; Farneze ziet zich wenken; Zijn leger dreigt Parijs 't verfchriklijkst krijgstooneel: Gerechtigheid verwint; Gods zorg wil uitkomst fchenken; Veragting, wreedc fpijt is, trotfche Wrok! uw deel. Het vrij gemeenebest mag vrolijk adem haaien, Geen vesting of zij buigt voor Maurits legerftoet. Het gul genoegen juicht in de eeuwge liefde ftraalen Der Godheid, die de," deugd in t gricvendst leed behoedt. De  TWEEDEZANG. 59 De gulle erkentnis roemt 't beftuur der agtbre Staaten. Mijn groote Barneveld, der braaven toeverlaat, Leert al, wat denken kan, den dwang grootmoedig haaten; De ftille lach der hoop zweeft thands op 't gul gelaad; Zijn huislijk geluk bloeit met het heil der landen, Zijn lieve weerhelft deelt in kommerlooze vreugd: Hij leert zijn telgen zich aan 's volks belang verpanden - Ja, Vrijheid is de dauw van hunne onnozle jeuchd! Ee Groot, wiens edel hart door reine drift blijft blaaken, Verzacht zijn ftaatszorg door t aanminnigst heilgenot; Volmaakte Vriendfchap doet de ziel een wellust finaaken - Nooit vatbaar voor 't gewoel van 't rustloos wentlend lot. Held Willems groote zoon beloont zijn trouw en liefde, Daar de edle Colignij 't menschlievend hart bekoort; De zuivre min, die eens haar" zachten bcezem griefde, Verheft haar vrije ziel ver boven 't fterilijk oord. Nog voelt zij 't minnend hart in d'eigen boezem tikken Voor hem, wiens trouw haar wenkt aan de overzij van't graf; De Godsdienst fchenkt haar vaak de zaligde oogenblikken; Dan droogt de blijde hoop baar traanen minzaam a£ 23  6o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Zij ziet haar Fredrik als een lentebloem ontluiken In Vrijheids yruchtbren tuin: zij leest, in 'tjeuchdig oog, Zijn vaders heldenmoed, die dwinglandij zal fnuiken, Maar ook die tederheid, die 't manlijk hart bewoog: Dittelgjen blijft haar' troost in't treurig kwijnend leven, Getrouwe Barneveld blijft al haare agting waard; Hij blijft haar van zijn zorg de fchoonfte blijken geven; Gerust vertrouwt zij zich — zij kent 's mans edlen aard, Zij meldt hem 't zielgehcim; zijn deugd geeft moed in 't Tijden ; Thands noodt zij hem aan 't hof — haarfmertkwijnt ineen traan; Zij treedt hem in 't gemoed: „ 'k Voel al mijn rust beltrijden," (Dus fprcekt zij) „ Barxeveld! 'kVoel 't hart angstvallig flaan„ Het kroost mijns Echtgenoots, dit weet gij, min ik teder, „ 't Is dierbaar in mijn oog; 'k vond in Emilia „ Eea jonge hartvriendin, zij buigt voor 't noodlot neder, „ 't Vooroordeel fcheurt haar thands van een verkoozen gaê. „ Wil ftrenge Maurits dan de item des bloeds niet hooren? „ Waakt dan der Staaten zorg dus wreed voor Willems kroost? „ Kon menfehenkunde 't vuur der trotsheid niet verfmooren? „ Vond mijn Emilia bij Barneveld geen troost? „ De  TWEEDE ZANG. 61 „ De liefde en hulp ontzegt van een' krijgszüchten broeder, „ Verbondt zij zich, 't is waar, aan Don Emanucl; „ Ze ontweek dit zwoegend hart — het hart van haare moeder; „ Maar vrije liefde volgt flegts 't Goddelijk bevel. ♦, 'k Was niets van d'echt bewust, doch'k merkte, in de oogenblikken „ Der laatfle ontmoeting, d'angst van haar doorgriefde ziel; j „ Zij fchreide, ik zocht vergeefsch, uit de afgebroken fnikken, „ Te ontdekken, welk een lot aan haar te beurte viel." „ Mevrouw! zegt Barneveld, 'k eerbiedig zuivre liefde, „ Schoon de eer van 't grootsch geflacht uw 's echtvriends mij verrukt; „ 'k Ben onbewust, wat ramp't beminnend paar doorgriefde: „ Ik ga — wacht ftraks berigt: — ligt dat geweld mislukt" DER-  DERDE ZANG. Het fchittrend middaagvuur werd van de glolnde wangen Der fpeelende natuur, door d'avond reeds gekuscht: Het tintiend purper was door kwijnend rood vervangen, En noefte werkzaamheid zwijmde in den arm der rust. Dan, ach! geen kalmte ftreelt Louise's tedren boezem — De droeve zorg voorfpelt Emilia's verdriet! Die jonge hartvriendin, getooid met levensbloefem, Treurt, daar 't geluk, de rust, haar lieve jeuchd onvliedt. Doorluchte Colignij blijft Barneveld venvachten: Zijn fchranderheid,zijn trouw, zijn zorg voor WillemskroostDit alles voedt haar hoop; fchoon treurige gedachten Daar' geest bewolken - door geen zachte vreugd getroost. De  DERDEZANG. 6| De Godsdienst tracht haar 't fpoor tot kalmte rust te baanen, Daar zij, van zorgen moè, in GoëEs armen vlugt; Zij ftaart op Fredriks jeuchd; nu vloeien tedre traanen, En 't langbeklemde hart krijgt door haar weenen — Iugt. „ BefchermendeAlmagt! (fmeektze) o Schutsheer van mijn leven! „ Was flegts mijn aanzijn hier tot wreed verdriet beftemd? „ Ach! moest de wrcedfte fmert mijn wislend lot doorweeven!.. „ Waarom niet 't hartebloed, toen't eerst ontfprong, geftremd? „ Dan, eeuwge Wijsheid! neen een gadelooze liefde „ Voor al de Schepflen, die ge uit niet in 't aanzijn riep, „ Is de oorfprong van uw daên: — al 't lijden, dat mij griefde, „ Bedoelde een waar geluk, waar toe uw magt mij fchiep. „ Dit denkbeeld doet mijn ziel haar waarde duidlijk voelen. „ Een vonk der Godheid gloeit in dit verwelkend ftof. „ Vaak moet een heete traan het vuur der driften koelen. „ Aan 't eind des proeftijds galmt mijn vrijen geest uw lof,. 5, Hoe zelden heeft uw hand de zachte voorfpoedsroozen, - „ 6 Liefdrijk God! geftrooid langs mijne Ievenspaên? „ Nog naauwlijks zag mijn jeuchd de levenslente bloozen „ Of hoop en vreugd verdween door brullenden orcaan. „ Mijis  <*4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Mijn treurig lot fchéeri Haag met de uufen aan te rollen. „ Al vroeg heeft burgerkrijg mijn rust, mijn heil geftoord. „ Moest niet mijn Vaders bloed aan Fraukrijks moorddolk Hollen? „ Werdt niet mijn Filignij door haat cn wrok vermoord? j „ Mijn Filignij! de vreugd, de liefling van mijn leven! „ Uw laauw, uw gudzend bloed gloeit op mijn teder hart, „ Mijn Vader! 'k zie uw geest nog trooftend om mij zwceven: „ Wat leed uw dochter nieL al wreede boezem fmart! „ Mijn Filig ij! vat heeft Louize om U geleden! „ Ik kende, ik voélde al 't heil der zuivre huwlijksmin 5 „ Mijn vriend 'k bleef in 't gewest der wisfelvalligheder, i Ik blijf in de eeuwigheid, verengeld, uw vriendin. „ Nog was de wrange kelk des onheils niet geledigd: ,, Neen, menfehenminnend God! — in deze rampwocffijrr „ Moest hij, door wien zich recht en oufehuld zag verdedigd, „ Een waare christenheld - mijn vriend - mijn leidsman zijn. „ Ik moest Oran jes lot door liefde en trouw verzachten, „ 'k Heb dien g,ootmoeJigen mijn minnend hart gewijd; „ Maar 't aardsch geluk, zo los als vlugtige gedachten, „ Zweefde op de vleuglen van den rusteloozen tijd. „ Mijn  DERDE ZANG. 65 „ Mijn Willem! — dierbre held! — uw liefde deedt mij lijden, „ Bekommrende angst voor U heeft vaak mijn ziel verfcheurd; „ Gij bleeft voor t Vaderland geweld en list beftrijden: „ En ach! uw nadrend lot wierd door uw gaê betreurd. „ 'k Zag door een fchoone telg ons zalig huwlijk kroonen; „ Dan, nauw werdt 't vaderhart door d'eerften lach bekoord, „ Nauw mogt ons huislijk heil mijn Wille ms trouw beloonen, „ Of mijn geliefde held werdt door verraad vermoord. 5, bi 't tijdftip, toen de vreugd mijn echtvriend kon verrukken, „ Toen 't gul genoegen in zijn vriendlijke oogen blonk, „ Toen hij Louize vrij aan 't moedig hart mogt drukken — „ Dit, dit was 't oogenblik, toen al mijn heil verzonk. — „ 6 God! 'k voel nog dien (lag — ik heb zijn bloed zien vloeien! „ 'k Hoor nog zijn jongfïe zucht voor mij, en kroost, en land! „ Mijn traanen konden flegts het zielloos lijk befproeien; „ Maar'k weet, dat nog zijn geest door hemelschminvuur brandt. „ Mijn dankbaar Nederland! gij bleeft uw traanen plengen, „ Met mij en 'ttahïjk kroost van uwen Vrijheidsvriend; „ Gij bleeft uw jammerklag met onzen lijkkrcet mengen : 55 Ja, Nederland! mijn gaö heeft al uw rouw verdiend. E „ Zijn  JOHAN vAIt OLDENBERNEVELD. p Zün telgen zijn mijn trootst _ zij ^ mjjn ^ $ to "kMin henalsWilLEMs kroost-'keerMauiutsheldendeugd „ Maar lieve Emilia, zo zacht, zo edelaartig, „ Die Dierbre is mijn vriendin - mijn laatite levensvreugd -» Thands meldt men de Prinfes, dat jeuchdige Adeleide Haar dezen avond nog op 't fterkst verlangt te zien; Zij, die Emilia met 't zoet der vriendfchap vleide, En 'tgm, vertrouwlijk hart in wreedst verdriet bleef bièn. Louize voelt haai- ziel door tedre drift ontroeren, Men leidt op haar bevel de treurge jongvrouw in, Deez1 was getuige, hoe 't gezag zich liet vervoeren, Om trots te heerrenen op een vrij onfehenbre min. Een hcete traanenvloed ftroomt Adeleide uit de oogen, h Mevrouw! (zegtze) ach mijn ziel is door verdriet verfcheurd! . Geen fiere trouw, geen fmert heeft 't woest geweld bewogen; „ Hoe wordt het ijslijk lot der reinfte min betreurd!" Louize voelt haar hart gegriefd door medelijden, Zij biedt de droeve maagd den troost der vriendfchap aan; , MeldCzegtze)al 'tleed, Waarmede Emilxa moest ftrijden, * WaarfcMjnlijk heeft de Prins haar echt niet toegeftaan ?» „ Mc-  DERDE ZANG. 6; » Mevrouw! (herneemt de maagd) haar onbezweken liefde „ Ontvlamde moed en kragt, zij volgde uw' trouwen raad; „ Zij fchetfie hem de drift, die 't jeuchdig hart doorgriefde, „ 'k Verzelde haar alleen naar 't leger van den Staat. 4, De Prins is Hechts bedacht op ftrijden en verwinnen: „ Juist hadt hijB:iEvooR.xs vest met Mijn en fterkte omfchanst; Een fortfche heldenftoet geleidde ons *t leger binnen: „ Elk Haarde op een Prinfes met Iugt gebloemt bekranst. „ Geen dreigend doodsgevaar, dat dondrend om ons zweefde, „ Hadt 't vrolijk blos ontfierd, dat op haar wangen gloeit; „ Ze ontmoet den Prins, in wien de kragt van *t bloed herleefde, „ Terwijl haar zacht gevoel in heldre traanen vloeit. „ Een fiere flxengheid zweefde in Maurits ftoute trekken, „ Doch nu vertederd door "t vemiogen der natuur: „ Dan nauwlijks fchijnt hij, 't geen zijn fuster noopt, te ontdekken, „ Of trotsheid geeft aan 't oog al 't dreigend heldenvuur. „ Mijn Broeder! (fmeektze) kan mijn hart uw niet bewegen ? „ Gij waakt voor't menschlijk recht, gij ftrijdt volks onfchuld vrij; De glorie treedt V gul met eeuwge lauè'rs tegen! ., Ach! dat Emilia dan ook gelukkig zij! E 3 ,, Gij  08 JOHAN van OLDENBARNEVELD. n Gij eischt vergeefsch, dat ik mijn' dicrbren vriend zal haatcn, » Mijn broeder! welk een eisch! verzacht mijn zielverdriet! „ Schenkt me aaneen' minnaar, dien'k nooit kan, nooit zal verlaten, „ Ik "Volg een'pligt, dien God, dien heel natuur gebiedt: „ Hij is uwe agting waard, befcherm, vertroost uw zuster!" „ Is 't mogelijk (zegt de Prins) vergt bij van mij uw hand? „ Ik ken dien fnoodaard - ja uw min fielt hem geruster, „ Maar leest de helfchen angst, die hem in de oogen brandt. >, Zoudt gij de glorie dus van Nassoc-ws ftam doen taansn? „ Een ftam, die 't Duitfche rijk van ouds met luister fiert; „ 'k Ontruk U 't broederhart; verftout U nooit te waancn, „ Dat ik uw acht, indien ge een bastaards weerhelft wierdt." »„ Die hoon doorgrieft mijn ziel, (herneemt zij) neen, geen fnoodheid „ Schetst in zijn open oog ooit een oncdle ziel. ,„ Het gul gelaat mijns vriends maalt koninglijke grootheid, „ Die zelfs zijn' vijand vaak verwon, die U beviel! m üw agting was zijn roem; hij is mijn liefde waardig; „ Zijn deugd, door't lot beproefd, verrukt mij door haar fchoon. „, De laster woel', "t geweld vervolg' hem onrechtvaardig: „ 'k Bemin een edle ziel, 'k veragt den glans der kroon. „ Hij  DERDE ZANG. 69 ,„ Hij heeft in 't openbaar zijn leer niet afgezwooren, „ Doch 'k Weet zijn hartgeheim, zijn keus was lang bcpiald. ,„ Hij ziet de heldre zon der waarheid wolkloos glooren: „ Lang heeft op bijgeloof "t verfhnd gezegepraald." n Dan, Ach! zij blijft vergeefsch haar1 ftuggen broeder vleien, „ Een breng verwoede blik ontroert haar tedre ziel, „ Ik zag haar door verdriet, door fpijt cn liefde fchreien; „ Terwijl bij 't fchciden hem deez' woefte taal Ontviel." „ Zorg dat uw dwaaze drift mijn glorie niet verneder'! „ Uw' minnaar wordt het land op mijn verzoek ontzegd. „ Vertrek, Mevrouw! en keer tot uwe pligten weder; „ 'k Steun op der Staaten zorg!" — ,„ En ik op't heilig recht!" „ Dus fpreekt mijn Hartvriendin. De Prins was reeds ontweeken. „ Een fiere, een edle wraak veradelde haar fmart," ,„ Nooit, zegtze, zal de dwang mijn eeuwge min verbreken, „, Een onverwinbre moed gloeit in dit zwoegend hart." „ Zij werdt aan 't hof gewacht met pijnigend verlangen, „ Prins Don Emanuel drukt haar aan 't kloppend hart, „ Een domme droefheid zweeft op haar verbleekte wangen, „ Hij leest in elke traan de bron der boezemfmarr. E 3 „ Ba  70 JOHAN van OLDENBARNEVELD, h Ik hoorde, op 't plegtigst, hun den eed der liefde ftaamlen: „ Nu werdt het plan gevormd, dat beider lot bepaalt;x „ Het trotsch vooroordeel moog' nu magt en list verfaamlen, „ De liefde heeft op dwang en haat gezegepraald." Zij zijn verbonden, roept Louize in zielvervoering, m Ach mijn Emilia!"' - „ Verbonden, ja Mevrouw! h Op 't plegtigfte gehuwd; 'k herdenk dit vol omroering. * De Prierter van Txljeu bezegelde hun trouw; „ Het bleef een diep geheim: van daag werdt de echt gefloten. „ Des Prinfen boezemvriend Graaf Kassimir, en ik » Getuigen van den eed, van 't heil der trouwgenooten, • En deelden in 't geluk, in 't heuchlijkst oogenblik. M Ik zag, hoe 't fijn gevoel hun dankbre lippen boeide, „ Hun boezems ademden, al zuchtend, zaligheid, „ Daar 't heiligst liefdevuur in hun verrukking gloeide; ,, Dan, ach! het ijslijkst lot was toen voor hun bereid. „ List weet, door eigenbaat, 't bewaard geheim te ontdekken. n Verbeel U onzen fchrik. _ Mijn moed,mijn kragt bezweek; " BedwcIraïc «W ^s doods zweefde in verwarde trekken, Toen t fnood verraad aan elk in de akeligfte uitkomst bleek. „ Een  DERDE ZANG. ?r „ Een tijdftip deed de vreugd in bittren rouw verkeeren: „ Men dringt op last des raads de zaal ftoutmoedig in; „ Men dreigt den Priefter — noemt dit huwlijk deugd ontecren — „ Veragt den edlen Prins, en hoont mijn Hartvriendin: „ Toen 't minnend paar, dat nog door zuivren wellust blaakte! „ Nog dankte voor 't genot der hoogde zaligheên, „ Als door een' donderflag op 't onverwachtst ontwaakte, „ Uit een bedwelming, die hun englen blijdfchap fchcen. „ Zij hoorden nauw den last der opgeruide Staaten, „ Of wraak en wanhoop vonkte op beider blij gelaat. „ Prins! (riep Emilia) gij moet dit hof verlaten: , Onze echt is wetteloos!.. maar 'k zwigt voor wraak noch haat! „ Die laage trotsheid zal haar doel niet zien gelukken. „ Zeg, dat 'sLands Vaders hier hun weerloos offer zien, „ Dat zij den moorddolk vrij in dezen boezem drukken, „ Dat zij mijn bloed ten zoen mijn' wreeden broeder biên." „ Zij blijft haar' echtgenoot in beevende armen boeien. „ De Prins pleit vruchtloos op de rechten der natuur; „ Getergde gramfchap doet zijn fortfche blikken gloeien, „ De heldenwraak verfmolt in 't heiligst liefdevuur; E + „ Hij  7* JOHAN van OLDENBARNEVELD. n Hij zweert, dat nimmer dwang den huwlijksband zal fcheuren „ Dat zijn Emilia, waar hem 't geweld verban', » De trouwlïe blijken van haar min zal waardig keuren; » Dat Staatsgezag geen echt, zo wettig, lebenden kan. „ Men rukt hem uit den arm van zijn gebelde Gade, ., De wraak, zo ras ontvlamd in 't Portugeefche bloed, m Berst los. Ik fmeekte God', al fiddrend, om genade. n Wie teugelt moordzucht, als de wraak wanhoopend woedt? „ De doodverw fpreidde zich reeds op genoten lippen „ Der zwijmende Prinfes: de Prins, die deed der min „ Herhaalt, omhelst haar: 'k hoor den relften vloek ontglippen N Op elk, die 't leed bewerkt van zijne zielvriendin. „ Men voert hem uit de zaal: - nooit kan ik 't lijden maaien „ Van mijn Emilia; de rouw verfchcurt haar hart. „ 'k Moet op haar' last aan U beur ijslijk lot verhaalcn, » Zij fmeekt om deernis met haar fólterende fmart." Hier fmoort de ftem der maagd in afgebroken mikken. Louize llaakt een' zucht, cn hoopt op Baraevcld. 't Verhaal doorgrieft haar ziel, en in deze «ogenblikken Wordt de oude Staatsman nog, hoe laat, haar aangemeld. , Hij  DERDE ZANG. 73 Hij geeft een trouw berigt. „ Blijft op mijn zorg vertrouwen" (Dus fprcekt hij) „Tcheb de fmart, den fnerpen angst befpied 5, Der jonge Schoone, die haar lot U deed ontvouwen, „ Door Adeleide; ontzeg ze~ uw' troost, uw liefde niet! „ Zij lijdt te veel; wie werdt toch door haar min beledigd? „ Haar jaaren fchenken 't recht der echtkeuze aan haar hart. „ Wordt niet door elk de deugd des vreemden Prins verdedigd? „ *k Heb haar gezien, zij ftrijdt met folterende fmart. „ Ach! ze is de telg mijns vriends; ik zag haar bange traanen, „ Zij gloeiden op mijn hart: wat doet de vriendfchap niet! „ 't Is waar, 'k had liefst den weg naar 'techtaltaar zien baanen „ Voor een' doorluchten Prins, die Maurits gunst geniet. „ Mijn raad fcheen goed, dien ik den jongstgeleden morgen „ Nog aan de leden der vergadring ijvrig bood; „ Elk fcheen met mij voor de eer van Nassaüws huis te zorgen. „ 'k Wraakte ook een echt, waar toe het jeuchdig paar befloot. ,, Vcrwijdring dacht mij 't best, om'tvuur der drift te koelen, ,, Men kon den Prins, reeds lang genoodt naar Zwitzerland, „ Den wensch van Neêrlands Staat naar zijn vertrek doen voelen; „ Doch zonder dat men hem uit 't vrijgewest verban'. E 5 „ 'kWas  74 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 'kWas reeds vertrokken, toen men de echtverbindnis hoorde; „ Een laage, lafFe vrees voor Maurits wisfen haat, „ Een vrees, die 't Staatsgezag, die 't vrij geweten imoorde, „ Vertrouwt de fcbaal des Rechts wel meer aan Eigenbaat. „ 't Stond aan den Prins niet meer dit huwlijk te beletten; „ Men offerde aan zijn' eisch het recht der menschlijkheid. „ Emilia is vrij, - dit fteunt op Neêrlands wetten; - „ Welk aklig voorgevoel wordt in mijn ziel veifpreid!... — „ Prinfes! vergeef mijn fchroom ;'k blijf Maurits grootheid ceren! „ Ach! dat zij nooit ontaard in zucht tot dwinglandij! — „ Zou heerschlust ooit zijn' roem - zijn' heldenroem verneêren ? „ Ik ban dit denkbeeld! - Neen! hij zelf ftrijdt Neerland vrij. „ Prinfes Emilia zal morgen't Hof verlaten; „ Delft fchijnt haar meer gefchikt voor treurige eenzaamheid. „ Men weert haar Echtgenoot vol drift uit Neêrlands Staaten. „ Troost de ongelukkige, die om uw' bijzijn fchreit!" De blanke leli, die met filvren weêrglans bloeide, Toen 't morgenkoeltjen zwijmde in haar bedauwde blaên, Kwijnt, als de middagzon het gaazen fleuier fchroeide, En wijst, eer de avond daalt, nog 't lot des fterflings aan. Zo  DERDE ZANG. 75 Zo voelt zich C 0 l1 g n ij door (lillen weedom treffen: 't Staatkundig oog kan, uit het zielverfcheurend lot Van lieve Emilia, Prins Maurits trots bezeffen; Zij beeft voor Vrijheid, de eer van't Vaderland, en God. 6 Grootsch gevoel der deugd, dat aardlings ziel veredelt! Waarom verdoofde U vaak verncdrende Eigenbaat, Die vloekend kluisters kuscht, lafhartig gunften bedelt Van hem, die haar veragt, haar eer en recht vcrfmaadt? I loudt onverwrikbre trouw het volksbeftuur in handen, Dan ftrijdt de held voor 't recht; — doch eens van 'tfpoor geleid, Slaat vaak door ijvervuur het ftaatsgebouw aan branden: En, ach! die gloed bekoort verdoolde dankbaarheid, 'k Hoor nog door 't Vaderland de moordgevaarten dondren; Nog huppelt bloeddorst bij de bommende oorlogstrom; De wreedheid voerde nog, bij moord, en brand, en plondren, Natuur en Recht, geboeid, aan haar triurnfkoets om. Nu vlugt het blaetend lam voor briesfchende oorlogsrosfèn, Het zweevend zangkoor fchuwt de fchelle krijgstrompet; Ja, Vrijheid treurt in fchaauw van grootfche lauërbosfchen, Alom met rookend bloed van Neêrlands kroost befmet; Nog  76* JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nog moet zij, jaar op jaar, in angst voorbij zien rollen; Een dootlelijke gil volgt hun naar de eeuwigheid. Mijn Barneveld voelt 't bloed in krimpende adren (lollen, Zo vaak het oorlogsvuur een nieuwe vlam verfpreid. Een nevlig floers bewolkt de blijdfte jaarfaizoencn, Nauw is natuur ontwaakt uit loome wintermst, Nauw doet de lente nog haar fponde lachend groenen, Daar jeugd de doodverw van haar koude lippen kuscht; Of 't doodlijk moordgefchrei verdooft de veldgezangen; Het jonge koeltjcn fmoort in vuur en fulferdamp; De gulle bloefemtooi, met morgendauw omhangen, Wordt wreed vertrapt; de hoop zinkt in een zee van ramp; De bruine zomer fcheurt de fchoon-ontloken roozen, Uit losfc lokken door verwoeflings - hand ontfiioerd; Zij ziet geen lachend ooft op welvaards boezem bloozcn; ' Natuur zucht door den gil van vaal gebrek ontroerd. Geen dankbre blijdichap gloort op gouden kooren!v,In;e;, De herfst treurt bij het puin der afgebrande (tulp. De wanhoop doet de lucht door Neêrlands vloek weergalmen, En rweérloozc onfchuld fmeckt om bijfland, liefde cn hulp. Dc  DERDE ZANG. 77 De ftormen huilen door de leeggemoorde lieden, En worftlen met de vlam, die muur en wal vernielt; De zee, met bloed gcverwd, brult vol rampzaligheden; De vloot drijft reddloos aan de helden zijn ontzield. Gij winter! die zo vaak, zelfs met verftijfde vingren, 't Tafreel van vrede maalt voor volk, en ftaat, cn vorst: Gij, die op de ijsrots weet d'olijvenkrans te flingren, En vleiende eendragt kweekt aan uw befneeuwde borst; Uw adem deedt flegts 't bloed aan Neêrlands ftaal bevriezen: Maar geeft verbeelding ftof, (braks vormt men plan bij plan; De zucht naar vreö moet zich in nieuwen roem verliezen, Die elk ontwerp voorfpelt, en heerschzucht ftrcclcn kan. Elk jaar ziet 't Vaderland C astiexte's eerzon traanen; Maar, ach! 's Lands glorie daagt uit purper menfchenbloed! Die glans, weerom gekaatst door onfchulds bange traanen, Verdubbelt 't werkend vuur van waaren heldenmoed, 't Geluk der wapens blijft de ziel des volks verrukken, 't Trekt juichend naar den ftrijd, en zweert'slandsvadren trouw; De tedre vrouwen zien haar helden lauërs plukken, Ja 't derven voor 's Lands heil verzacht den wreedften rouw; De  J* JOHAN Van OLDENBARNEV'ELD. De noefte burgerij geleid baar fiere zoonen Naar Vrijheids heirvaan, die alom den moed ontvonkt. Elk poogt, cn firijd, zijn drift voor Neêrlands roem te toonen, Een drift die zelfs in 't oog der tedre kindsheid pronkt: Het bloozend knaapjen ziet't geweer der helden fchittren, En toont al hupplend reeds den aard van 't vrije bloed j CEen fchets van 't Spaansch geweld kan t jonge hart verbit Jen) Het vleit om wapnen, 't dreigt, en wekt zijn Vaders moed; Die moed gloeit door 'tgefireel de teêrfïe zuigelingen; Elk fchuldloos lachjen vergt de trouw van 't vaderhart; Het weerloos handjen fpcelt met 't forseh gevest der klingen; Gevoelvol zweert de held, dat niets zijn ijver tart — Dat nooit gevloekte dwang zijn hulploos kroost zal kluiftrcn: Hij vliegt uit de armen van zijn moedige Echtvriendin Naar 't flagveld - daarde wraak 's Lands glorie poogt teontluiftren, Maar waar de trouw verwint door edle Vrijheidsmin. Dan niets, niets kan den drom van helden meer verrukken, Dan dat zij Barneveld _ die vaderlijke vriend Van Vrijheid ! — * merk der deugd zien op hun glorie drukken, Mijn Barneveld! — die 't land inheir- en raad-zaal dient. Mensch-  DERDE ZANG. 79 Menschlievendheid en trouw beftuuren al zijn daaden, Zij doen hem 't zuchtend recht vol moed zijn bijftand biên, Geen drift bezielt hem om in vijands bloed te banden, Maar om zijn Vaderland in veiligheid te zien. Een glorierijke vreê blijft t doel van al zijn poogen, De dapperheid verbreekt, dit weet hij, Vrijheidsjuk; ï Doch vrede en rust zal haar op fterkte en heil doen boogen, Geen krijgsroem fchraagt den Staat, hij bloeit door volksgeluk. Mijn fchrandre Barneveld blijft fchoone ontwerpen fmeeden, Ondanks den tegenftand van heerfchend krijgsgezag: Mijn oog dringt in 't geheim der trotfche Mogenheden, Hij ftelt der Vorften plan getrouw in vollen dag. Zijn ftaatkunde, ongewoon aan trouwloos eedverbreken, Zoekt Neêrlands waar belang te vesten op een' grond, Die nimmer wankelt, fchoon de krijgs-toorts wordt ontfleken, En kroonen zelfs verfmclt; zij fchendtgcen ftaatsverboud; Een ftaatsverbond, dat ftout het evenwigt moet fchraagen In "t volkrijkst werelddeel: dan, Barneveld! uw vlijt Is nog vergeefsch; de hoop mag in 't verfchiet reeds daagen, Nog flerkt uw deugd volks moed, bij 't woeden van den ftrijd. Mijn  8o JOHAN ya7 OLDENBARNEVELD. Mijn Barneveld, gerust bij t dondren der kartouwen, Vertoont volks Majcfteit, in 't aanzien van den dood Die langs het flagveld brult; hij fteunt op 't vast vertrouwen Hem toegeblikfemt door het doodlijk fchuillend lood. Zijn oogwenk doet de ziel van Vrijheids telgen gloeien. Prins Maurits ftrijdt, VCD roem, voor 't oog van Ba-.nevêld, En wil het laatfte bloed voor Nederland doen vloeien, Bij elke omhelzing van den ouden Vrijheidsheld. De jonge Fr e prik, aan zijn broeders zorg geheiligd, Treed moedig 't glorieperk met helden Happen in. De trouw van Barneveld, die WihL * ms kroost beveiligt, Blaakt voor den jongen Prins met vuur der englenmin. Geen Vader kan een'Zoon met grootfeher drift geleiden; Ter plaats, waar de eer hem wacht; dan B .rneveld de telg, De fiere telg zijns vriends; hij ziet de lauéïs fpreidefl In 't ruim verfehiet, hij kent in Fredrik d'echten belg. Maar, tedre huwlijksmin! wie droogt uw bange traanen, Als fmart, verderf cn dood U woedend tegenbrult? De vrouw van Barneveld ontroert, als zij de vaanen Des Staats door \ lentekeeltje al fladdrend ziet gekruld. Zo  DERDE ZANG. Sx Zo vaak volks waar belang hem 't leger doet verzeilen, Zo vaak hij d'afïcheidskua aan gade en kindren bied; Blijft zijn Maria hem aan d'engen boezem knellen! 6 Liefde! ö tederheid! Waar eindt uw zielverdriet?.. De wijze Staatszorg poogt den vijand aan te randen Aan de overzij' der Schelde, op dat geweld verfchrikt, De vlam verflauwen doet, die in de zeven landen Volks welvaard en geluk in bloed en puin verflikt. Die tocht behaagt den Prins; ja glorie lacht hem tegen, Zij wenkt hem vleiend reeds naar Vlaandrens zuchtend oord; Ook daar fchreit Vrijheid om Gods magt, en. hulp, en zegen: Daar wreede dwinglandij de weerlooze onfchuld moordt, 's Lands Vadren waaken ook voor 't heil der nagebuuren. ö Vlaandren! uit den krans, dien eendragt vlocht, gerukt, Moet dwang, door wrok bezield, uw burgerfchaar beftuuren, Nu een heerschzuehte vrouw uw Steên in ketens drukt? Nu Isabelea 't hart door valfchen waan doet zwellen, En Spaanfehe trotsheid huuwt aan wrokkende achterdocht? Zij dreigt 't veréénd gewest op nieuw in 't juk te knellen, En noemt zich reeds Gravin, aan Aalberts trouw verknocht. F Dan  82 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dan zou geweld of list de tuinmaagd reeds verwinnen? Neen, Isabella fpilt vergeefsch geduld en magt. Mijn Neerland vloekt 't gezag van Graaven en Gravinnen, Daar 't vrije hart de telg zijns dwinglands grootsch veragt: Schoon haar' Gemaal, door drift naar waaren roem aan 't blaaken, De rechten der natuur, der volken hoog waardeert; Oranje's oudften Zoon, Flip Willems boei doet flaakcn, En in dien edlen Prins mishandelde onfchuld eert; Schoon hij de koopvaardij, in Holland vrij ontloken, De Spaanfche havens weêr tot nut des landzaats biedt; De vonk der dankbaarheid, in Neêrlands hart ontdoken, Verfchroeit den fleren hoed der grootfche Vrijheid niet. De hoop ziet 't wapenfehild van 't vlaamsch gewest reeds praaien, Door eendragts glans verguld, in d'onverwinbren klaauw Des vrijen ftaatsleeuw, die gerust durft adem haaien, Al blikfemt oorlogsvuur in heldenlauers fchaauw. Die ftoutfte ftedenkring blijft om verlosfing zucliten. Gent, dat aan flaaffchen dwang den eerften doodfleek gaf, Daar jeuchdige eendragt eerst den trotfehen moed deedt vlugten, Werpt weêr op nieuw zijn boei doch in 't geheim flegts af. Ant-  Derde zang. 83 Antwerpen, waar den roem van grooten Marnix taande, Toen hij Je fiere Stad laaghartig knielen deedt, En Sluis, waar Parma's Prins zo lang zich veilig waande; Die Steden kwijnen weg, door burgers hartelecd. En gij Ooftende ! dat in d'avondftond der wereld. Zult fchittren, door een vonk der eeuwigheid beglanst; Uw naam, door heldendeugd en blanke trouw bepaereld, Verfiert het gloricloof, dat Vrijheids lokken kranst: Kan elke voetftap niet uw' heldenmoed getuigen? Gloort niet uw roem in 't puin, dat om uw vest nog (ruift? Nooit zaagt gij 't nedrig kroost der edle belgen buigen Voor Ridderhelmen, grootsch met vederpracht gekuift. Ooftende! jaaren lang het fchriktooneel der rampen, De zee zelf kaatfte uw' lof te rug op 't fiddrend duin; 't Is waar, uw Vrijheid fmoorde in 't floers van oorlogsdampen;. Dan, won de dwingland U? — Neen, flegts uw bloedig puin. Ook gij, benauwde Stad! gij zaagt uw heete traanen Gedroogt door Barneveld, in d'allerjongften nood, Toen wanhoop vlugtte voor held Maurits zegevaanen, Wiens waare glorie bloosde op lippen van den dood. F a Mijn  84 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Mijn zangnimf fchetst den tocht, die Ne.ïlands eer deed fchittren Op 't fchuim der grijze Schelde, en wendende eeuwen tart. Een lüïjgstriumf, die Flip cn Albert kon verbittren, Die fpijt en woede wekte in Isabelle's hart. Dat 't maagdlijk fpeeltuig nu der helden roem doe klinken; Mijn Vaderland beminde al vroeg dien glorietoon: Zij deedt den fleren moed in 't oog der belgen blinken; Zij wasvoor 't heldenkroost een grootsch, onftcrflijk loon;. Hun naam, vereeuwigd door der grijze Bardenzangen, Klonk ook in 't zegelied der tedre maagdenrei; Bij 't fchudden van 's Volks fpeer werdt vaak dien galm vervangen, Wanneer 't lands Vrijheid gold, door 't moedig krijgsgefchrei. Nog zingen wij verrukt der helden gloriedaaden; Der Vadren lof, die 't kroost van dankbre lippen vloeit. Geeft nieuwe jeuchd cn kragt aan grootfche laué'rbladen, En houdt het Vaderland aan onzen zang geboeid. Welaan, ik fchets den roem van Neêrlands legertochten- Waar op Europa met verbaasden eerbied ftaart: Hier is den trotfehen dwang door dapperheid bevochten, Hier heeft de zege zich voor Vrijheids ftoet verklaard. Ja,  D E R D E Z A N G. 85 Ja,Vlaandren! dezen grond met Vrijheids bloed bezegeld, Werdt toen, van daptotdap, aan Aalberts magt ontrukt; Sinds heeft der Staaten zorg hier 's Iandzaats lot geregeld Naar wetten der natuur en recht, in 't hart gedrukt. Mijn Zangeres verzelt de fiere legerdrommen Der Vrijheid, nog verfpreid door 't fiddrend Vaderland; Dat door zijn helden wel de trotsheid doet verdommen, Maar aan zijn grenzen Haag door list wordt aangerand. Oostende's dreigend lot kon 't hart der braaven roeren, De veege burgerij deedt haar rampzaligheên, Door afgezanten, in der Staaten raadzaal voeren, En fmcekt om hulp, daar vast de jongde hoop verdween, 's Lands Vaders, die 't ontzet der bange dad bcfloten, Vertoonen Maurits, hoe Oostende's kragt bezwijkt; Hij is gereed ten drijd met al de legergrooten. Geen vaderlandfche ziel, die voor gevaar ooit wijkt. De moed ontvlamt alom. Prins Maurits fchaart zijn benden Bij de altijd--fiere telg der vrije Noorderzee, Bij 't fierlijk Walchren dat geen flaaffche dwang kon fchenden, Dat Vrijheids glorie maalt op duin, en drand, en reê. F 3 En  86 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Bekoorlijk eiland! grootsch op rijkbcvolkte Steden En ruime havens, door natuur en kunst befchut, Uw nijvrc koopvaardij, door roofzucht lang bedreden, Spelt uit Prins Maurits tocht naar Vlaandreirt roemrijkst nut Het derke Rammekens, om Middelburg te dekken, (Door vijfden Kar el aan den mond der Ree gevest) Zal tot verfamelplaats van Maurits leger drekken. 't Gejuich der blijde hoop weergalmt door 't Zccuwsch gewest. Heel Neerland fpelt geluk. De zorg voor grens en Steden Is aan den burger, die de wapens draagt, vertrouwd. Juich Vrijheid, door geen angst voor woest geweld bedreden, De- burger mint in U, al wat hij dierbaar houdt. Ik zie mijn' Barneveld, op 'tplegtigde afgevaardigd, Ten douten legertocht, als Vrijheidsvriend en tolk; Elk braave krijgsknecht wordt met de eer eens vriends verwaardigd; Dit dekt den gloed des krijgs gelijk een zomerwolk. 2ijn aanblik doet den moed in vrije boezems gloeien, Elk waant het Vaderland in hem vereend te zien; Een edle drift doet 't bloed door hcldenadren vloeien; Daar zij den eed der trouw aan hem, aan Maurits biên. Deer-  DERDE ZANG. 87 Doorluchte Maurits voelt op 't fterkst zijn' ijver wekken; 'sLands lteun, de lust des volks, de leidsman zijner jeuchd, Zal, als zijn vriend, met hem ter overwinning trekken. De jonge Fredrik voelt de kragt der heldendeugd, Zijn vaderlijke vriend zal hem ten ftrijde voeren; Dit denkbeeld doet zijn hart door grootfchen wellust liaan: Dan Colignij voelt 't hart door tedre drift ontroeren; De moederliefde drijft in een verkropte traan. „ Mijn zoon! (zucht ze) al de troost van mijn bewolkte dagen! „ Mijn zoon! ó cenig pand der trouwfte huwlijksmin! „ 't Voegt U het jeuchdig bloed voor Vrijheids heil te waagen; „ Denk ftrijdend aan die fpreuk — Ik Jierf of overwin! „ Mijn moêgetreurde ziel blijft om Gods liefde fmeeken, „ Ik ken uw edlen aard; — geen wraak maar heldenmoed ,, Helpt door uw' hand het juk der Vrijheid roemrijk breken ; „ Blijf Neêrlands liefde waard, al kost dit zelfs uw bloed: „ Uw bloed! — Ja, dierbre Telg! moet ik mijn traanen mengen, „ Met 't reeds gedolde bloed, uw edel harr ontvloeid!.. „ Geen nood! bezwijk ik hier 'k zal daar U 't offer brengen „ Der dankbre moedermin, waar nimmer leed ons boeit. F 4 «6  88 JOHAN van OLDENBARNEVELD. n 6 Fredrik! zo ^ ooit iafhartig ^ „ Van Vaderlandfche trouw, voltooi dan eerst mijn fmart. » (Rampzaalge moeders! die ooit zulke monfters baarden!) „ Mijn zoon! mijn eenige! doorftoot dan eerst dithait! „ Waar voert de drift mij heen? uw minzaam oog ftort traanen „ Ge omhelst mij!., ach! ik voel 't _ uw fiere boezem klopt, „ Volg!-volg!-uw'broeder wenkt;-hijzalü'teerfpoorbaanen, „ Een zucht ontglipt dit hart, dat zo veel leed verkropt. Vaarwel, mijn dierbre Telg! hoe — Bar neveld ! tree nader „ Tree nader! wees de vriend, de wellust van mijn hart! „ Uw zorg bewaakt zijntreên; denk aan zijn'braaven vader „ Aan uw beloofde trouw — en voel Louize's fmart! „ Mijn Fredrik! ach ontwijk! ontwijk mijn boezemklagten; „ Ik ken uw tedre ziel: - befcherm hem, liefdrijk God!" Ontroerde Barneveld poogt 't lijden te verzachten, Hij toont haar grootfche ziel der helden glansrijk lot, Hij toont haar 't eindloos heil, dat grenst aan 'tfpoor der pligten, Hij fchetst, hoe ?t Albeftuur ons waar geluk bedoelt; Hoe waare deugd, fchoon zij al ftrijdend fchijnt te zwichten, De zegepraal, alleen voor haar gefchikt, gevoelti Ja  DERDE ZANG. $9 Ja zijn oprechte trouw zal 't kroost zijns vriends bewaaken, Terwijl 't zich offert aan 't heilwachtend Vaderland; Hij ziet een fiere drift in Fredriks trekken blaaken, En drukt den jongen held, als boezemvriend, de hand. Verfchriklijk feheiden, waar natuur zoo veel moet lijden; Afgrijslijk oogenblik, dat aan de wanhoop grenst; Wanneer de denkkragt zwicht, daar fmert en liefde ftrijden, Tot reden zegeviert en 't heil des lieflings wenscht. Ook gij, mijn Barneveld! gij kent de folteringen Der lijdende natuur; de tedre huwlijksmin Gilt, daar uw telgjcns U al jammerend omringen, „ Mijn Vriend! mijn Barneveld! (dus fchreit zijn Echtvriendin) „ Ligt knel ik U voor ?t laatst aan mijn' beklemden boezem, „ Ligt fchenkt gij 'tjongst vaarwel aan 'tfchuldloos vleiend kroost, „ 'c Smeekt fpraakloos om uw zorg: wie hoedt hun levensbloesem, „ Wie biedt uw echtgenoot, van U verlaten, troost? „ Ik voel elk oogenblik mijn' naaren angst vergrooten „ Een aaklijk voorgevoel, mijn gaê! voorfpelt uw' dood; „ Nooit wordt mijn breekend oog door uwe hand gefloten. „ Maar nooit fterft ge in den arm ook van uw echtgenoot. F 5 „ Mijn  90 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Mijn vriend! zou dit vaarwel de laatfte omhelzing wezen? „ Is zulk een foltering mijn jongde zaligheid ? „ \ Vooruitzicht doet mijn ziel 't rampzaligst noodlot lezen; „ Geen vreugd, geen troost is meer op aard voor mij bereid." Haar afgebroken item verfmoort in 't hijgend fnikken. Mijn edle godsvriend voelt de kragt der huwlijksmin, Zijn traanen ftroomcn vrij; maar in deze oogenblikken Schenkt waare godsdienst troost, en voert hem 't heilrijk in. 't Onwankelbaar geloof doet 't vrolijk licht weêr daagen, Der englen legervorst is zijn bcfchermend vriend. k Mijn gaê! zoudt ge om 't beftuur der eeuwge liefde klaagen? „ Denk - dat ons wisflend lot flegts tot volmaaking dient. », Mijnaffcheid grieft uw hart; maar wankelde ooit uw liefde „ Voor 't woeden van den tijd? Neen, Liefling van mijn ziel! „ Schoon mij de fch'cht des doods in 't heldcnleger griefde, „ Geen nood! denk dat uw vriendin GoëLs armen viel. „ Waak voor ons hulploos kroost: 'k zal op uwe aankomst wachten „ In Vrijheids Vaderland; doch vrees geen voorgevoel; „ Mijn Dierbre! ban het beeld des doods uit uw gedachten, „ Of fchets het meer gefchikt raar Gods menschlievcnd doel. n Mijn  DERDE ZANG. 9Ï „ Mijn huwlijkspanden! ach! hoe grieft me uw fnikkend fchreien! „ De kus der onfchuld, dien ge uw' vader ftreelend biedt, „ Verfcheuit mijn hart, ik voel, door ftaamlend vleien „ Hoe veel natuur vermag: — dan reden — pligt gebiedt „ Ik moet!" — Hij rukt zich los — ö treurge levensftippen! 'k Hoor nu, hoe vadernaam in 't fnikkend fchreien fmoort. Een ftomme droefheid fluit zijn Weerhelfts bleeke lippen: Daar fmert, daar wanhoop zelfs haar tedre ziel doorboort. Voor't laatst drukt Barneveld de treurgen kus der liefde Op zachte wangen, lang van 't blos der vreugd beroofd; De vrees voor't krijgsgerucht, die lang haar hart reeds griefde, Zag lang de zoctfle hoop in 't rookend bloed verdoofd, Thans nodigde de trom de helden bij hun vaanen — Het heir wordt mgefcheept - alom fmelt de affcheidsgroet. Al fnikkend in een' vloed van losgebarften traanen, Het oog der liefde volgt den fleren Vrijheidsfloet. De ftaatige Oostenwind doet vlag en wimpels krullen, En j blaast de zeilen op — het moedig zeevolk juicht — Geen onweer doet den dood uit 's afgronds kolken brullen, t Is of natuur aan 't heir] Gods wenk ten ftrijde tuigt. 't Be-  9* JOHAN van OLDENBARNEVELD. 't Bevallig Holland fchijnt reeds 't hcldcnoog te ontwijken, Dorth vangt den laatften galm van 't fchaterend hoefeé; De ruime ftroomkil kaatst nog grootsch de jongfte blijken Der ftoute vloot te rug, langs 't kwijnend Merwede; De Schepen fpieglen zich reeds in de zouten golven; De noordzee bruischt hun gul het fchuimend welkom toe. De Zeeuwfche ftrandcn, in een' zoelen damp bedolven, Verasfèn telkens 't oog des krijgsknechts, blij te moê. Ginds bloost de morgenzon op filvren witte duinen Van "t moedig Walchren, dat de blonde voorlpoed boeit. In 't loom, en buigend graan, in beemd en vruchtbre tuinen; Waar welvaards roozengaard op Noordzee 's boezem bloeit: Uier wordt de vloot gewacht — de fiere Zeeuwen ftaaren, Van duin en torenfpits, de krijgsmagt te gemoet, Straks ziet men 't vlottend heir langs Feres wallen varen Daar 't juichend Rammekens het dondrend welkom groet. Nu wordt geen tijd verzuimd; — de Zeeuwfche legerkneehten, Wier moed uit de oogen ftraalt, biênzich held Maurits aan. Een vijftienduizend tal wil Neêrlands zaak beflegten — En Vlaandren van het juk der dwinglandij ontflaan. De  DERDE ZANG, 03 De vloot, bijééngefchaard op Zeelands breede ftroomen, Snelt voord, daar 't zomervuur de vrije vlag beglanst: Verdrukte Vrijheid zucht langs Schelde's westerzoomen, Daar hoop in 't zeefchuim op de Vlaamfche banken danst. De gloende zomer hadt in *t wentelperk der aarde Den kreeft, door het vernuft getekend, thands beftraald; Toen 't Staaten leger zich op Vlaandrens bodem fchaarde, Waar het voor 't ftaarend oog der eeuwen zegepraalt. Natuur ontroert: zij ziet de vrije veldbanieren Op dwinglands eigen grond; de Vlaamfche landbouw beeft; Doch ziet door waaren moed de fiere vaandels zwieren, Terwijl menschlievendheid de krijgsbevelen geeft. Het leger trekt bedaard langs vijands rijpend kooren, Het waakt voor m'jvrc vlijt, die mayt of onkruid weert, Of veemans zorgen tracht in 't fluimrig hooi te fmooren, Of op haar' zachten fchoot de blanke lammren fcheert. 't Gerucht fnelt ras vooruit het veege Oostende binnen, Hier gilt de wanhoop langs den platgefchoten wal, Hier durft de moed de trouw, in nood natuur verwinnen; Daar zij zich nooit ten prooi' des dwinglands geven zal. Op  94 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Op 'tpimt, om door den dood vernedering te ontwijken, Elk oogenblik gedreigd, treurt 't jammrend overfchot Der burgren, op een berg van opgehoopte lijken, En wacht, van hulp beroofd, eerlang 't verfchriklijkst lot. Dan, Maurits aankomst, in de langbenardc ftreeken, Schenkt aan verflaauwde hoop een' zachten morgengloed J Die door den nagt des doods bevallig heen mag breken; En 't moêgefolterd hart met zachten wellust voedt. Vol angst blijft 't kwijnend oog van 't puin des torens ftaaren, 'tOntdekt fat't ruim verfchict, daar de uchtendglans zich fpreidt, Het blikfemend geweer der Staatfche heldenfcharcn; Vol vreugd rijst 't wceklijksch feest der dankbrc christenheid. Prins Maurits hadt den angst der bange ftad vernomen, En ras verfterking met mijn' Barneveld beftemd. Het leger wordt verdeeld — niets kan nu de eerzucht tomen Van eiken held, die 'tftaal in fortfche vuisten klemt. Mijn Barneveld zal zelf dc veege vest verfïerken Met 't derde deel des heir's door graaf van Solms geleid; De Prins wil dat zijn Vriend, befchut door vestingwerken, Het ovrig leger haast in zegepraal verbeidt. Wan-  DERDE ZAHG. 05 Wanneei' de middaggloed het hijgend hart doet kwijnen, En langs het vaale groen de dood zich ruifchend fpreidt, Dan wacht natuur, terwijl verdikte wolkgordijnen De zon befchaduwen, verjongde zaligheid. Al fmachtend drinkt ze in 't eind de zoele regendrupplen, Een jeuchdig lachjen groet den fchoongekleurden boog, Waar langs de ftraalen der bewolkte dagtoorts hupplen; Dan fpeelt de zachte vreugd weêr in der fehepflen oog. Zoo ziet de vest zijn moed met zachten luilter glooren, Nu zij een draal van hoop uit Maurits bijftand ziet; Zij doet den grootfchen ftoet de welkomgroeten hooren, Daar elk aan Barneveld zijn trouw, zijn liefde biedt. Mijn Godsvriend voelt zijn ziel door ftille fmart beknellen, Waar hij 't verwoeftend vuur des dollen krijgs ziet woên; Tc Zie grootfche traanen in zijn minzame oogen zwellen: Neen, nooit kan 't wreed geweld den menfehenvriend voldoen. Hij ziet de Stad omringt door Spaanfche legerbenden, Die nu, op 't felst beftookt door Vrijheids heldenftoet, Hun jammrend moordgefchrei vol angst ten hemel zenden, Daar 't hart des Steedlings blaakt door fiere wraak en moed. Hoe  JOHAN van OLDENBARNEVELD. Doe wordt de zachte ziel mijns Barnevelds bewogen! Hij ziet, waar hij zich wendt, niets dan rampzaligheên; Elk voorwerp vergt op nieuw 't menschlievend mededoogen; De kwijnende armoê gilt, door wanhoop lang beftreên. De KrijgslLn uitgeteerd, bezweken op de wallen, De trouwe burgerij week voor gevaar noch dood; De tedre vrouwenfchaar zag gade en zoonen vallen, En nu het wcêrloos kroost, beroofd van hulp en brood. De onnoosle zuigling zelf fchreit vruchtloos om ontferming, De bange moeder fterft, met 't kind aan 't hart geklemd; Het zoekt in d'angst des doods nog aan haar borst befcherming, Daar 't afgezogen bloed op blaauwe fpjens ïïremt. Rampzalig oorlogslot! — beeft moordende tirannen! Gekroonde monfters! op wier wenken 't menfchenbloed De onfchuldige aarde verwt, kunt ge al 't gevoel verbannen? 'tGeweten fmooren, als ge op uwe broedren woedt? Neen, wroeging moet de kroon op uwe ziel doen branden; De vloek ftijgt uit het bloed, dat om uw zetel rookt; Verfchrikking grimt U aan uit wreed-verwoeste landen: Natuur gilt — 't vuur der hel hebt ge in haar hart geftookt. U  DERDE ZANG. 97 Is 't mooglijk, liefdrijk God! hijgt ooit de ziel des ChristeriJ, Wier opgeklaard verftand volks rechten ziet geftaafd, Hijgt zulk een ziel naar moord? vlugt wrok na zo veel twistens'? Heeft Te sus zedenleer uw woestheid niet bcfchaafd? Dat Afgods Dienaar juich bij bloedige offeranden, Ten zoen der Godheid, door zijn wraak gevormd, gefiagt'j Hij moog zijn' vijand, of zijn dierbaarst kroost verbranden: Geen reine Godsdienst heeft zijn zeden nog verzacht. Maar, Christen! die den glans des waaren Gods ziet fchittren, Niet in het blikfemvuur, dat wreekend firafi'en dreigt, Nooit kan Gods wraak liet lot van 't kind des ftofc verbittrcn, Dat aan zijn Vaderland naar hooger eerftand fteïgt. Is wraak geen hartstocht, die der menfchen ziel vernedert? En zou een wezen, hoogst volmaakt, door 't heilloos vuur Der wraakzucht gloeien? Min, die, al wat denkt, vertedert, Een vlekloos-reine min bezielt geheel natuur. De liefde is 't kenmerk van een GodKjke volmaaktheid, Een vonk verheft de ziel tot in der Englcnrang. 6 Liefde! ó ! fchaduw Gods! - deugd die door haar ontwaakt zijt, Ontwapen 't wreed geweld, verneder't zelfbelang! G Ja»  9* JOHAN van OLDENBARNEVELD, Ja, blanke christendeugd! gehuwd aan eeuwge vrede, Zing uw Triumffied ras op 't graf van woede en haat; Natuur vervangt dien galm; de Serafs juichen mede; De fchepping ademt vrij, als gij dien danktoon flaat. Dit grootsch vooruitzigt, dat't gevoelig hart verrukte, Verimoort den rouwkreet in een dankbre vreugdetraan. Oostende! een fchaduwtrck des rampfpoeds, die u drukte, Deedt het befpieglend oog naar 't blij toekomend liaan. Thands is de Majefteit der zeven vrije landen, De mond van Raad en Volk, de vriend van Mensen en God, Uw troost in angst en nood; hij voelt de tedre banden Der fchreiende natuur; zijn deugd verzacht uw lot De oprechte dankbaarheid gloort in der burgren oogen, De Godgewijde dag verzinkt vol plegtigheid In d'oceaan des niets: de azuure hemelboogen Vertoonen thands den nagt in ftille Majefteit. DaTt hart mijns Barnevelds, verknocht aan 'slands belangerj Voelt nog de omhelzing niet der kcefterende rust: Reeds heeft het morgenrood het fterrengoud vervangen, Eer zich de Vrijheidsvriend door fluimring voelt gekust. Straks  DERDE ZANG. 9) Straks doet een koude fchrik het bloed der helden ftremmen, Der helden, wien de zorg der vesting is vertrouwd: Terwijl zij 't wapentuig in fortfche vuiften klemmen, Nu 't oog 't verflagen heir van fieren Eri\sï aanfehouwt. Men hoort liet moordgeweer met doffen weergalm dondren; Nu vlied de zachte "anp. Bedaarde B arneveld Blijft d'on voorzien en (lag, door fmert ontroerd, bewondren, Tot het ontkomen volk hem 't aaklijk krijgslot meldt. Men hadt op hoogen last de zeepoort ras ontflotcn, 't Vervolgde heir des Staats fchuilt in de ontroerde Stad; Van Sol ms kriigsliên zien hun trouwe tochtgenooten, Ten blijk' van heldendeugd, met rookend bloed befpat. Men leidt een hopman, uit den drom der vlugtelingen, Voor de agtbre leden van de Stadsvergadcring, Die voor mijn Barneveld thands Majefteit ontvingen; De hopman Ichetst den ramp, dien 't krijgsvolk onderging: „ Geen lafheid, zegt hij, doet mij U, ö Saatsheld! fchuwen, „ Neen, dat het laauwe bloed, dat uit deez'wonden vloeit, „ Getuig', hoe 't moedig hart voor vijands trots blijft gruwen, „ Hoe in deez' vrije borst de zucht voor Neerland gloeit. G a Prins  iso JOIIAN van OLDENBARNEVELD. ., Prins Maurits zag nog nauw de Iaatfte fchepen landen, „ Of hij ontving berigt, dat Albert hadt verftaan, „ Hoe 't Staatfche leger trok langs de ongebaande ftranden, „ Stout voornam, eer het zich kon fchaaren, reeds te ftaaA „ Dit dcedt den fieren Prins voor 't ijslijkst onheil duchten, „ Het leger, niet verfchanst en worstlend in het zand, >, Vond zelf geen middel, om 't gedreigt gevaar te ontvlugten, „ Wij waren in 't gezigt van Nieuwpoorts vest geland. „ De tijd was kort; de nagt fchonk aan de legergrooten „ Een oogenblik beraad; de Prins fhelt 't leger door. „ Een grootsch een heilfaam plan, door 't krijgsbeftuur befloten, „ Werdt ftraks volvoerd. GraafERNST wenkt ons naar't heldcnfpoor. „ Een deel der benden moest met hem de krijgsmagt fluiten, „ Terwijl zich 't heir verfchanst. - „ Vliegt helden! (roeptde Prins) „ 't Geldt heel ons Vaderland! men zoekt mij in te fluiten; „ Vliegt Albert te gemoet! de glorie wacht u ginds! „ Gij moet hem d'overtogt bij Leffingen betwisten; „ Vernielt de brug, trekt voord, eer hij me op't flrand verrast! „ Strijdt voor uw Vaderland, elk zij een held, een Christen! „ Voelt, watuwpligtgebiedt, door angstnochfehrik vermast!"- » Wij  DEP.DE ZANG. jqi „ Wij toogcn moedig voord, 't Was om ons heen nog donker* „ Maar denkt, hoe woede en fpijtin onzen boezem brand', „ Toen de uchtendfcheemtïng ons bij Leffingen "t geflonker „ Van vijands wapens toond', ten hoon van 't Vaderland. ■>■> Nu was de zorg vergeefsch, hij trok de brug reeds over; „ 't Gezigt van 't talijk heir treft onze benden niet. „ Wij vallen Albert aan; geen trotfche Vrijhcidroovcr „ Baart fchrik, waar Nassouws telg den fieren Er-st gebiedt. " „ Geen overmagt, mijn Volk! moet onzen moed verwrikken, „ (Dus fpreekt die edle Graaf) de zege ontwijke ons vrij; n Wij geven Maurits tijd, om zich ten ftrijd' te fchikken, „ Strekt onze val tot nut, dat hij ook roemrijk zij." „ Straks zien we ons woedend door de Spaanfchen aangevallen, „ Van allen kant omringd op 't vlak cn open veldt, „ Ik ben met 't overfchot des Volks naar deze wallen, „ Gevolgd door 's vijands wrok, al ftrijdend heen gefneld. „ Het leven bleef mij lief om 't bloed mijns vriends te wreeken, M Dat vrije heldenbloed fprong mij in 't aangezigt — „ Een kogel trof zijn hoofd, hier aan mijn borst bezweken, „ Was mij zijn Iaatfte frjik de wenk tot eer en pligt. O 3  103 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Ik voelde mij gewond, 1 bloed ftroomdemet mijn kragtcn „ Uit dezen arm, de ftnert verfcheurde mij de ziel. r> Ik zag mijn moedig Vol!; aan mijne zijde Aagten, „ Daar ik bedwelmd op 't lijk mijns dierbren halsvriends viel. „ 'k Waar bij de dooden wis op 't bloe.:ig veld gebleven, „ Zo niet mijn broeder, die tot nu vol glorie firced, „ Doch door vernieuwd geweld werdt van zin' post gedreven, „ Zijn leven waagde, en mij weer 't aanzijn voelen deedt. „ 'k Werd vlugtend heen gevoerd. Dank zij der broederliefde! „ 'k Waar anders, welk een lot! tot flavemij gefpaard; „ Ten zij een Spaanfche dolk mij 't flaauwe hart doorgriefde, „ Of 't zij ik werd vertrapt door 't moedig oorlogspaard. 'k Koom eindlijk tot mij zelf, daar ftervenden me omringen: „ De wanhoop gilde mij van bleeke lippen toe; 9, Wraak blikfemde in het oog der fiere vlugtelingen. „ ó Dat de Algoedheid geev, dat ik mijn' wensch voldoe! „ Kon ik mijn Vaderland weêr lauren helpen plukken! „ Maar, ach! 't verzwakte heir door ons verlies ontroerd, „ Ontzinkt weiligt den moed: 't zal Albert ligt gelukken, „ Dat hij Prins Maurits fla, 's lands roem in ketens voert." Stil-  D E R D E Z A N G. ï03 Stilzwijgendheid, de taal der wreedde tegcnfpocdcn, Heerscht in den Raad der Stad: mijn Staatsheid Haakt een zucht; Men hoort een fchor gejuich in dwinglands fchansfen woeden; Een ftüle jammerkreet golft door Oodende's lucht; Verbijftring heerscht alom; fchrik rilt door't fort der heides;] Men beeft voor 't nadrend lot van Vrijheids Iegermagt; Haar val zal 't grond gebouw, van Neêrlands Staaten gelden. Ach! waarom Neêrlands deun op vreemden grond gebragt? Alleen mijn Barneveld blijft groot in tegcnhcden, Hij biedt aan wanhoop zelfs den troost der -.achtc deugd, Hij voelt door feilen angst zijn' boezem neecis bedreden; Maar hoop, op recht gegrond, biedt't lijdend hart nog vreugd. Zijn zorg doet 't heldenbloed der drijdelingcn delpen, Daar heelkunst liefde en trouw de wreedde fmart verzacht; 's Mans raad weet moedloosheid in 't dreigend leed te helpen, Hij huwt zijn dille zucht aan der gckwetden klagt. „ Mijn kinders! (is zijn taal) zou onzen moed bezwijken, „ Neen, hij, die 't al regeert, dcedt 't eeuwig vlammend vuur „ Der Vrijheids-liefde zelfs in heel ons aanzijn blijken; w Wij volgen trouw de dem, de Goddon der natuur. G 4 h Giï  1*4 JOHAN van- OLDENBARNEVELD. » Gij weckt voor overmagt, maar, voor 's lands heil gewapend, „ Herneemt ge eerlang uw' roem, die 't heldenhart bekoort. „ Geen overmagt geeft eer, geen vijand wordt ooit flapend, „ Met waare glorie door een trotfche hand vermoord. „ Dat geen orfedle wraak uw fiere ziel doe gloeien; „ Gij ftfijdt uw Vaderland van fiaaffche ketens vrij; „ Maar wreekt het heldenbloed, dat dwinglands magt deed vloeien, „ Wreekt dierbre vrienden, die vermoord zijn aan uw zij'. „ God zelf wenkt U ten ftrijd'j zijn tedre menfchenliefde „ Wil, dat gevoelloosheid zelf let op 't heilrijk doel; „ Dat wreedheid ook den dolk, daar zij het hart mcê griefde „ Van een' natuurgenoot, in eigen boezem voel'. Zo ftaakeidc moordzucht 't wo'n, tot zelfbehoud gedreven; „.De waare heldenwraak houdt 't wetboek in de hand ~„ Het wetboek der natuur, door Godlijk recht befchreven; „ Gij leest op "t eerfte blad, bescherm uw Vadeuland !*' Zo weet mijn Barneveld de driften te beftuuren; Hij toont, als mensch, de wraak; maar weet ook dapperheid, Als een rechtfehapen held, op ?t edelst aan te vuuren; Elk voelt zich door zijn deugd cn menfehenmin gevleid. In-  DERDE ZANG. I0- Intusfchen blijft zijn ziel 's lands drijvend leed bezeffen, Staatkunde wikt 't gevolg van Netflands oorlogsplan; Wordt Maurits heir geveld, die llag moet Vrijheid treffen; Daar zelfs de zegepraal geen voordcel fchenken kan. Het land, van magt beroofd, is voor den vijand open. De fteun,dc kragt des Staats beeft thands op vreemden grond — Beeft thands voor Albe&ts magt. - Wie durft op uitkomst hoopen? 's Lands glorie ziet welligt eerlang zijn' jongden ftond! Dan, nooit ziet Barneveld den moed geheel verloren, Schoon hij een treurig oog op 't zwart toekomend vest; Hij wekt der helden hoop, en tracht den zucht te fmooren, Die telkens op 't gclaad de kalme rust verpest. Bekommerende zorg bewolkt zijn achtbre trekken, Hij wijdt zijn klagten aan vertrouwlijke eenzaamheid: En Serafs, die de deugd met lelivleuglen dekken, Eerbiedigen de traan, die waare grootheid fchrcit — Zij zien hun legervorst naar dille zuchten Iuistren; Met welk een aandacht hoort de ontflapen heldenfthaar Zijn reine fmeekdem door hun zegepalmen fluidren, 'Tot ze in den wijrook zwijmt op 't gouden dankaltaar. G 5 „ 'k Mis*  ico* JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Mistrouw, (dus fpreekt zijn hart) befchermend Alvermogen! „ 'k Mistrouwuw magt niet, neen, een woord,een wenk gebiedt, „ En 't wordend Hof ziet zich met helderst licht omioogen, „ Een prachtig zonneftel kiemt uit het naamloos niet; „ Uw oog bewaakt den worm, die "k voor mijn' voet zie weemlen; „ Verhoor in mijn gebed de zucht der maatfchappij! „ Gij drukte een vaste wet in de uitgefpannen heemlen, „ Natuur volgt nog die wet, maar de aardling fchiept gij vrij; „ Gij dcedt uw eeuwig beeld met grootfche trekken pronken, „ ó Vader van "t heelal! in het bezielde ftof: i, Gij ftrooit den nagt des tijds met heldrc glorievonken „ Des zuiglings ftaamlen zelfs is de certoon tot uw1 lof. „ Ach! dat geen vrije ziel ooit van uw beeld ontaarde! „ Ach! waarom woedt de mensch, vernederd door een drift, „ Die de eer des aardlings doemt, die Vrijheids dwingland baarde - „ En heerschzuchts zegepraal op 't graf der omchuld grift? „ Uw magt, getrouwe God! hadt Neêrlands juk verbroken, „ 't Erkent u weêr alleen in 't vaderlijk bewind; „ 't Gevoel der Vrijheid heeft zijn ijvervuur ontdoken, „ Een vuur — dat list, verraad en woest geweld verflindt: „ Dan,  DERDE ZANG. mj ,, Dan, 't wacht zijn hulp alleen van 't Godlijk mededogen; „ Zijn ketens rinklen nog in trottchen dwinglands hand; „ Trek, trek met ons ten ftrijd1! bekroon der braaven poogen: „ Verfterk de flaauwe kragt van "t zwijmend Vaderland! „ Uw hulp fcheen dezen dag 'slands helden te begeven, „ Zij vielen: — 't vrije bloed heeft vijands grond befproeid. „ Keer, liefdrijk' God! — keer weêr! - een wenk doe trotsheid beeven; „ Ze erkent uw tïerkte, ö God! — en Neêrland is ontboeid! „ Verheven Godsdienst! die mij 'theil der deugd doet hooren, „ Hoop op Gods vaderzorg , lacht mij vertroostend toe: „ Mijn Schepper! 'k zie uw liefde op 't weemlend flofjen glooren, „ Verfterk mijn hoop, dat ik uw grootheid hulde doe! „ Juich, moedelooze ziel! Gods arm zal 't recht befchermen; „ Hij fpreekt; - ftraks is natuur tot onze hulp gereed; „ Hij zal, als Neêrland fchrcit, zich liefderijk ontfermen: „ Tuig, ftorm en zee! hoe zelf uw wocn voor Neêrland ftrcedt. „ Hoe rolt van ver de ftem eens losgebarften donders! „ Of is 't een wenk ten ftrijd" ? ja 't fiddert door mijn ziel! „ Houd moed, mijn Vaderland! de Godheid werkt iet wonders. „ Wel aan, dat deze vest voor Neêrlands Schutsheer kniel!" In-  io8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Litusfchen golft 't gebrul der dondrende kanonnen Al flootend door de lucht, en ipreidt een' kouden fchrik. De grond beeft — en natuur, door angst en rouw verwonnen, Herhaalt den gil des doods elk wcntlcnd oogenblik. Het ftoutfle hart ontroert; zelfs heerscht in vijands fchanzen Een doodfche ftilte; nu de wreedfte onzekerheid De ziel beklemt. Een wolk bedekt de heldre glansfen Van 't fchittrend middaglicht, en 't rouwfloers fchijnt gefpreid. De ziel des krijgsvolk gloeit door 't iptgeftrekt verlangen Naar de uitkomst van den ftrijd, die Neêrlands lot bepaalt, Hier zucht de weerloosheid met doodsangst op de wangen, Daar gindsch de zucht naar roem uit heldcnöogen ftraalt, De burgerij, die nauw haar lijden ziet verzachten, Ontzinkt op n'euw den moed, a's Albert overwint. Dan klimt haar ramp ten top', wie ftilt haar jammerklagten? Daar zich de bloem der jeuchd in 't Staatfche heir bevindt. Door zuivren Godsdienst werdt nu 't heiligdom ontfloteu. Ooflende's burgerij en fiere heldcnfchaar Smeekt om befcherming voor hun land- cn lot-gcnooten. De godvrucht wijdt een traan op 't vlammend liefdeiütaar. Het  D E.R D E Z A N G. 109 Het vuurigst fineekgabed dringt door de Kerkgewelven. De waare nedrigheid knielt voor den wereldvorst. Een (batige eerbied heerscht. De woestheid voelt zich zei ven, En 't zacht --gevoelig hart woelt in de Ontroerde borst. De reine vriendfchap voelt de kragt der tedre banden, Zo vaak het moordgefchut zijn doffen galm verljeft. Natuur en liefde gilt om 't lot van dierbre panden ; Wier hart dit oogenblik well'gt de doodfehicht treft. De grijsaard derft door fmert; „ ö Wellust mijner oogen! (Dus roept hij flaamlend) „ kroon van onverbreekbre trouw ? ,, Uit mijnen arm ten ftrijd' naar Maurits heir gevlogen — „ Ach! dat mijn brekend oog uw zegepraal aanfchouvv'1" De jonge gaê dacht ras haar' liefden wensch te ontvangen, Haar' held weêr inheur'arm, door vreugd verrukt, te zien; Ee traan der onfchuld blonk reeds op de roozenwangen, Reeds waant zij 't zuigend wicht zijn' Vader aan te biên. 't Onnofel lachjen fchetst haar 'c altijd-gul genoegen, Dat in het open oog baars trouwen Echtvriends fpeelt; Het rein verlangen deedt haar' tedren boezem zwoegen: Zij kuscht in 't fpraakloos wicht haar bdds zachtaardig beeld. Dan  iio JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Dan, 't doodlijk krijgsgerucht moordt al die zuivre weelde, De doodsangst rooft het blos, dat op haar wangen gloeit; En 't wicht, dat kommerloos nog hals en boezem ftreelde, Wordt met een' traancnvloed uit moeders oog beiproeid. De domm'lende Echoos, die den moordkreet fteavaars voeren, Vervangt zij door den gil der reine huwlijksmin. Maar, fcltoon verfchrikkingen haar tedre driften roeren, Een edle moed bezielt der helden echtvriendin: Hun liefde, op deugd gegrond, is 't Vaderland geheiligd, Zij doemt lafhartigheid; de waare liefde is groot! Nooit duldt zij, dat een flaaf haar bedelend beveiligt; Neen! ze eischt de Vrijheid cf een' zegerijken dood. Dit tuigt de jonge gade in 't jammerend Ooftendc. „ Mijn held! mijn Hefling! (fchrcit ze) ik ken uw trouw, uw' moed! „ Ach! dat de zege daal' voor Maurits legerbende, „ Maar, nietten koste ook van mijn Echtvriends heldenbloed; „ Doch zal hij, ftrijdend, vrij voor Neêrlands glorie fnccven, „ ö Cod der liefde! troost dan zijn verlaten gaè! ., Ja'k voel dien troost: — mijn Held! gij wijdt aan Vrijheid "t leven, .. Gij laat uw glorie mij, en dezen zuigling — na! 5, Ach!  DERDE ZANG. rti „ Ach! zo een laffe vlugt uw grootsch gelaad deedt bloozen, „ Of, zo gij 't manlijk oog verbergde aan dit mijn hart, „ Geen helder tijdffip zou mijn lijden ooit verpoozen, „ En 'k zag uw leven wis verpest door boezemfmart. „ Neen, Liefling van mijn ziel! moet ik uw' dood betreuren, „ Een grootsch gevoel der deugd veradelt dan mijn rouw; ,, 't Bcrigt van uwen val zal 't zwoegend hart verfcheuren, „ Maar, uitverkoren vriend! geen dood verfcheurt de trouw; „ 'k Zal tot mijn' jongden fnik in uwe liefde roemen; „ Gij wacht me in de eeuwigheid. — Dit hulploos huwlijkspand „ Leer ik, nog ftaamlend, reeds zijn' edlen vader noemen * „ Eens zweert het op uw graf zijn trouw aan 't Vaderland." Zo treurt het teder hart, door waaren moed veredeld, De Vrijheidsliefde gloort in de afgeperfte traan. Geen flaaffche vrees, die troost van fchande en wreedheid bedelt. Maar zuivre tederheid doet 't hart bekommerd flaan. De droefheid heerscht alom: maar juicht natuurgenooten! Gods liefde ziet uw rouw, hij kent uw bange fmart; Zijn almagt werkt uw heil, hij heeft iet grootsch befloten — Een glorie, die 't gewoel der wendende eeuwen tart. Ver-  na JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Verbeelding voert mij op gevleugelde gedachten Naar 'tbloedig Slagveld, in 'tgezigt van Nieuwpoorts vest; Hier moet het krijgsbeleid den angst van 't land verzachten, Hier wankelt de eer, den roem van't vrij gemeenebest. Het eeuwig wezen, dat 't onfehendbaar recht der volken Natuur heeft ingegrift en met zijn gunst bekroont, Het eeuwig wezen wenkt, en zelfs in afgronds kolken Gevoelt het aanzijn hem, die 't eeuwig licht bewoor*. Het ecuwig wezen wenkt — en gloende Serafijnen Veritoan zijn' wil, gereed tot heil der wendende aard; Nooit zal de deugd in fchaauw van hunne vleuglen kwijnen; Zij daaleh, daar het koor der Godftad 't fpeeltuig fnaart. Zij doelen naar dit ftip door de onbeperkbre kringen Der fchepping — 't vlammend oog des Serafs ziet, verrukt, Zich door Gods heerlijkheid in 't ruim heelal omringen, — En liefde — in eiken trek des aanzijns uitgedrukt, 't Gezantfchap, fchittrend in Gods onbewolktcn luifter, \ Bereikt ons zonnelïel, dat zwaaiend hun begroet: Bij d'ongefchapen glans is 't helderst zonlicht duifter — Dan, eenonwolkte flraal geleid den reinen ftoct. Bc<  DERDE ZANG, „3 Bedekt voor 'tfterflijk oog, befpieglen zij de daaden Der aardbewooners, en, op last van 't Albeftuur Ontluiken voor de deugd onvvelkbre lauè'rbladen. Gerechtigheid verfiert den boezem der natuur. Juich, zuchtend Vaderland! geen trotsheid zal U dwingen; Gods helden legren zich om Vrijheids fieren ftoet: Welaan ! ik zal den roem der grootfche Vrijheid zingen. Waar ben ik? - 't Hagveld rookt door gudfend menfchenbloed. Held Maurits legermagt, die zich ten ftrijde fchaarde, Befchaduwd door Gods zorg, op 'c vlak, het barre ftrand; Terwijl de aardsenglcnrei op haar bedrijven ftaarde, Vest door beleid en moed zijn roem in 't Wellend zand. Ja, 'twaakend Albeftuur verhoort de boezemzuchten. Een wonderdoende hand fchraagt Vrijheids wanklend lot. 's Volks onvervvrikbre moed zal magt en list zien vlugten, Natuur verftaat en volgt reeds 't Godrijk heilgebod. De zee fchijnt plegtig naar der helden vloek te luiftren,1 Haar boezem hijgt, nu kalm bemaalt door 't zinkend licht, Terwijl de koeltjens zacht de zucht der Vrijheid fluiftren,] En blazen vuur en rook den dwingland in 'tgezigt, H r„ V er-  U4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Verichriklijk moordtoonecl! gij doet mijn ziel ontroeren; De menfchcnliefde fchreit; de waare heldendeugd Voelt door geen woeste drift 't gevoelig hart vervoeren; Neen, 't is flegts Vrijheids heil, dat ftrijdcnd haar verheugt. De kreet der wanhoop wordt door 't vaale zwerk gezonden, Terwijl het purperbloed op blanke duinen ftolt. Het krijgsgefchrei, 't gekerm der doodelijk - gewonden Smelt in het dof gebrul, dat langs de ftranden rolt. „ Mijn Zoon! (fnikt de oude held) door 't gloeiend lood getroffen, ,, Mijn Zoon! ik ken uw" moed; leer uit mijn' dood uw' pligt!" Hij voelt den jongling op zijn bloedend harte ploffen, 't Vcrmorfeld brein fpat hem al ftervendc in 't gezigt. Onfchcndbre vriendfchap ziet haar' rcincn wellust fneeven. Zij fchreit den hemel aan, door folterende fmart. De klepper zet de hoef, door 't krijgsbevel gedreven, Daar zijn berijder gilt, een' dervend' vriend op 't hart. Dees geeft zijn geest bedaard aan 's werelds Albehoeder, Die wijdt zijn' jongden zucht aan liefde en Vaderland: „ Mijn Gaê! (roept hij verflaauwd) bij't fcheiden werdt gij moeder, „ 'k Zag de eerde traantjens van een dierbaar huwlijkspand; ■>•> Ja  DERDE ZANG. ttg „ Ja! 'kdrukte d'a fiche idskus nog op uw blceke lippen, „ Gij kneldet me aan uw hart: nooit zal uw oog mij zien! „ 'k Hoor nooit de welkomgroet uw' lieven mond ontglippen! „ Wie zal uw hulploos kind wie u befchcrming biên ? „ Ach! dat geen wreede dwang haar zachte ziel doe fchrikken! „ Ach! dat haar vrijheid, eer en leven heilig zij! „ Mijn fchuldloos kind moge aan de moedermelk verdikken, „ Zo'tooit een Haaf moet zijn! . öGod! maak Neerland vrij!" Wat naare jammerkreet zweeft door dien rei der helden, Wier edle dapperheid gindsch zo veel roem behaalt 1 Daar treft het lood den roem der bloedige oorlogsvelden, Nu Vere op de eerekoets al dervend zegepraalt. Wie delpt zijn gudzend bloed? — de wraak bezielt zijn bendenJ Zij vliegen, meer getergd, den dood in 't aangezigt, De broederliefde voelt haar tedre banden fchenden, De lijdende natuur fchrijft thands der helden pligt. Ginds daalt een heldre wolk, omboord met zuivre glanfen! De zoii werpt 't laatde blikje op 't lachend hemelblauw, Daar purpren draalen met de blecke fchcemring dansfen, Of kwijnend fmelten in den filvren avonddaauw. Ha „ Zo'tooit een Haaf moet zijn! . öGod! maak Neêrland vrij i!  n6 JOHAN van OLDENBARNEVELD. 't Is de overwinning, die, befchaduwd met laurieren, Uit 't duimrig Westen daagt; zij fpiegelt zich in 't bloed, En van haar zegekar, gedold uit luohtfafxeren, Reikt zij de gloriekroon aan Vrijheids heldendoet: Zij wenkt Prins Mauk iïs — zweert: dat twee paar werelddeekn Weergalmen zullen, door zijn' grootfchen heldcnnaam. De jonge Freduik voelt zijn'' fieren boezem dreelen, Zijn roem fmclt in den galm van broeders gloriefaam. Nu vliegt verfchrikking door het heir der Castiljaanen; VergeeSsch wekt Al-bert wraak in 't reeds wanhopig volk: 'tKent Veldheer, trouw noch pligt — 't ontvlugt zijn legervaanen, En Hertogs krijgsroem fmoort in de akligdc onweerswolk. De doodsangst dooft "t gevoel. Geen vlugtling kent ontferming, Hier gilt een bleeke mond, da ir zwoegt een bloedend hart: Gindsch ltaamlen dervenden verflaauwd nog om befchcrming, En worstlen in den dood met wroeging, wraak en fmart. Vergeefsch hoort t wijkend volk de trouwde vrienden fmeeken, Het trapt van lijk op lijk, en vloekt mijn Vaderland. Dan, zou geen menfchenlie/de in vijands harten fpreken? Natuur houdt bij elk volk haar kragt, haar recht in dand. Ja,  DERDE ZANG. 117 Je, 'k zie een' fieren Zoon aan "sGrijsaards lijk gekluifterd, Hij fleept hem 't flagveld af, doch valt in 'sPriufen magt; Zijn tedre fmarten, door geen woeste wraak ontluifterd, Vertedren Maurits ziel, die vijands ramp verzacht. De braave boezemvriend ftelpt "t bloed van zijn' getrouwen, Hij deukt aan geen gevaar, de vrees voor ketens zwijgt; Zijn oog blijft eiken trek des fiervenden befchouwen, Wiens borst doorfchoten naar den jongften adem hijgt. Geen waare Christenheld ziet zijn vcrwonnelingen Meer als zijn' vijand, maar als zijn' natuurgenoot, Wiens rampfpoed de edle ziel tot deernis weet te dwingen: De waare heldendeugd wordt toch door weldoen groot. De telg van Arragon, den Admirast gevangen, Biedt aan den fieren Prins zijn fchitterend geweer; De gloed van fpijt en wraak verwt krijgsmans bruine wangen, Met luifter vveêrgekaatst van Maurits eeuwige eer. Geen hoon verzwaart zijn ramp; neen, in den rei der helden; Wordt hij door gulle trouw en minzaamheid begroet; Zijn ziel verheft zich, bant de zorgen, die haar knelden, Doet zijn' verwinnaar recht, en eert volks deugd en moed. H 3 't Ge^  M8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. *t Gejuich des legers doet thands Nieuwpoorts moed ontzinken, Natuur deelt in de vreugd, die 't vrije hart verrukt, De maan doet in 't verfchiet de vrije wimpels blinken Der vloot, wier heldenfchaar aan *t (band de laué'rs plukt, 't Was 't moedig zeevolk, dat de legermagt verderkte, Wiens nooitverwrikte trouw en bloed en leven boodt, Toen Maurits aan het ftrand der helden fpoor beperkte, Door grootfche zegepraal of een' gewisfen dood. Toen hij vol moed de vloot de dranden deedt ontwijken, Op dat geen laffe vlugt volks roem verncdren' zou: Dit tijddip zag op 't fchoonst den moed der helden blijken, En fchetst voor de eeuwigheid de vaderlandfche trouw: Dit tijdflip zal de ziel van 't Iaatfte nakroost treffen; De jongde hoop, de kragt van 't veege Nederland, Ziet golvend zich den dood uit 's afgronds diep verheffen, En glorie wenken, maar met 't moordfbial in de hand. „ Mijn vrienden! (riep de Prins terwijl de fchepen weken) „ Zie daar lafhartigheid haar jongde hoop ontzegt! „ Zij beef! dan, is niet vaak uw ijver mij gebleken? „ Neen, trouwe helden! neen, ik doe uw grootheid recht! „ Schijnt  DERDE ZANG. 119 „ Schijnt alles hooploos, de eer zal ons te fchooner fieren, „ De zege lacht ons uit den arm der wanhoop aan, „ In fchaduwen des doods ontluiken de eerlaurieren. „ Wie voelt den boezem niet door zucht naar glorie Haan ? „ Nooit zien wij 't Vaderland, als laage bloodaards, weder, ,, Bezwijken wij, dan fmoort lands Vrijheid in ons bloed; „ Dan knielt .uw weerloos kroost voor Spanjens dwingland neder; „ Neen! — wint of fterft! — ó God! uw a'magt fterk mijn' moed." De Zeerob, fortsch gefpierd, verliet vol drift de fchepen; Elk voelt de kragt dier taal, door Vrijheidsmin geroerd; Elk ijvert, om 't gefchut de duinen op te (Iepen; Terwijl men 't mollig zand met plank en fcheepsluik vloert. Dit wijs ontwerp, zo grootsch, door Ma urits uitgevonden, Bevestigde zijn' roem, — ö fiddrend Vaderland! Op 't houten voetftuk kon uw eertrofeen zich gronden; Daar vijands moordtuig zonk in los en wellend zand. Thands golft de heefche galm der juichende matroozen Door 't floers des zomernagts, dat luchtig wordt gefpreid: Slegts 't medelijden kan den vreugdezang verpoozen, Terwijl natuur vol angst, bij wreedheids, offers fchreit. II 4 Hoe,  Ho JOHAN van OLDENBARNEVELD. Hoe, bloedig Neerland! is uw eeuwig glorieteken Niet tot verdediging — maar flegts tot roem gefticht ? Hoor 't ftaamlend weesjcn u om zijnen Vader fineeken! De weduw ftierf door fmart bij 't glorierijk berigt. ó Lieve jeugd des tijds! door trotsheid dood gemarteld, Verbeelding fchildert mij den heilftaat der natuur, Als blijdfehap aan de borst der onfchuld fpeelt en dartelt, Hoe lacht dan nog de fchhn van elk vcrilorven uur! Jj, beve jeugd des tijds ! gij zaagt de blanke vingren Der zalige eendragt u den jongen mirtekrans, Bedauwd met heil en vreugd, om blonde lokken flingreaj Toen waare vriendfchap fpeelde in d ongefchapen glans. Geen wreedheid zocht den dorst in 't laauwe bloed te koelen, De Schepping ademde volmaakte liefde en rust, Geen roos deedt reine deugd haar fcherpe doornen voelen, De gulle oprechtheid was geen list, geen wrok bewust. Het lam fpeelde onbevreesd met fterke tigerjongen, Het duifjen kirde vrij naast haviks fortfehen klauw; paar tedre. geitjens bij der leeuwen welpen fprongen , De trajQ der dankbre vreugd was Edens lclidauw. Dan,  DERDE ZANG. I2 Ban, ach! waar dwaalt gc ó Nimf? - die englcnluiftcr taande, Zo ras misleide deugd de hand aan trotsheid fchonk; Die haar in 't zwartfte des nagts het fpoor ten afgrond baande, Schoon ftaag de morgenglans de eeuwge liefde blonk. & fchuw 't tooneel des doods, der helden roem moog' blaaken, Doodverwig wcergekaatst van 't roodbebloedde ftaal; JYelaan, ik zie natuur op 't roozenbed ontwaaken, En 't juichend heir trekt op in grootfche zegepraal, ja, dat de bloeddorst vrij op 't Sagtveld eeuwig lluimer'! Oostende is reeds verrukt door 't zegerijk gerucht. Nu dankt mijn Barneveld — zijn boezem ademt ruimer, Maar flaakt om 't rookend bloed een' jammervollen zucht. De held is groot, als hij den dwingland mag verwinnen; En nijgt tot d-englenrang, befchermt hij weerloosheid: Maar voelt zich door zijn'God, als vriend, als zoon beminnen, Als hij met de onfchuld treurt, en vijands ramp befchreit? Hf? VIER-  VIERDE ZANG. Europa voelt dc borst ontgloeid door edlen ijver, Dien ijver, die mi n band met drift aan 't fpeeltuig klemt: Ik fpan, door haar gewenkt, dc losfe fnaaren (tijver, Nu de overwinning zelfs de grootfche toonen ftemt. Hoe fiddert dwinglandij, verbijsterd door den luister, Die Neêrlands zegepraal de wereld door verfpreidt. Dc Spaanfche trotsheid dwaalt door t zwart, door 't aklig duifter Der wanhoop, die alom den gil der wraakzucht fchrcit. Ik zie den zegeftoct 't verrukt Oostende nadren, Waar blijdfehap op den toon der krijgstrompetten zweeft; Het reinst genoegen gloeit de hcldenrei door de adren, Daar dankbaarheid in 't hart der fiere burgren leef. Prins  VIERDE ZANG. ' I4g Prins Maurits glorie rolt van duizend blijde tongen, Terwijl verwondring in verrukten eerbied fmclt; Hij hoort alom zijn' lof, door Vrijheid toegezongen; Dan 'k zie, hoe vleizucht hem gemaskerd tegenfhelt. Het grootsch, het fijn gevoel drijft in der burgren oogen: Hier rijst een. jammerkreet — gindsch galmt de welkomgroct; Dc dapprc krijgslicn, in elkanders arm gevlogen, Genieten 't heerlijk loon van waare trouw en moed. Nu treedt mijn Barneveld de fiere drommen tegen, 't Gejuich rijst op zijn.komst; hij voelt hun vreugde en leed, Zijn oogwenk loont dc trouw, zijn vriendfchap ftrekt ten zegen, En toont zich, waar "t moog' zijn, tot hulp en troost gereed. Het zien der Prinfen doet zijn' gullen boezem gloeien, Hij valt hen om den hals, en fmaakt de reinftc vreugd; Hij ziet uit Fredriks oog de traan der vriendfchap vloeien: Een Seraf wijdt die traan ten offer aan de deugd. Mijn achtbre Staatsman roemt het grootsch, 't bedachtzaam «rijden - Den nooitbczweken moed van 't Vorstlijk heldenkroost; Hij blijft zijn dankbaar hart aan Neêrlands Schutsheer wijden, Dcch fpelt uit dezen ffrijd voor Vrijheid rust noch troost. De  m JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Dc reine Godsdienst, uit het fijnst gevoel geboren, Door liefde en vreugd gekweekt, ontvonkt volks kloppend hart, En doet ^ijn hemelvlam op dsnkaltaaren glooren, Een vlam, die zelfs de wolk der zwartfte zorgen tart. Held Maurits ziet dien glans, nog vol verrukking, flonkren, En noodt den heilgezant — den vriend van zijn geflacht, Zijn Uitenboogaard, die, wat fnoodaards'tlicht verdonkren. Van zijn verheven deugd den loon der onfchuld wacht: Decs doet het koorgewelf door lofgebeên weêrgalmen, Veradelt heldenvreugd tot waare dankbaarheid; Daai' Godvrucht's filvren dauw zich op de gloriepalmen, Alè paarlea zacht bcglansd door waare grootheid, — fpreidt. De Prins hoort 'tfchoon der deugd door Ui tenboogaard fchildren; Daar elke trek, zo ftout gekleurd, zijn oog bekoort; Mogt nimmer haat of wraak het zacht gevoel verwildren' 't Gevoel! — dat thands zo Gehoon bij Reden — Godsdienst gloort. Ban, nog voelt zich de hel door 'saardlings heil verbittren, Zij wil, dat 't Iaatfte groen van Edens beemd verwelk'. De heerschzucht, jn wier hand vergulden ketens fchittren, Mengt deugdvermoordend gif in Maurits gloriekelk; Dit  VIERDE ZANG. 125 Dit gif doet 't Prinslijk bloed verpest door de adren vloeien. Mijn fcbrandre Barneveld ziet tweedragts dreigend vuur Al fpranklend door het loof der grootfche lauren gloeien. Een doodfchc fchaduw zweeft op elk toekomend uuiv 'sLands Vrijheid fmeekt de trouw, dat ze in haar lot blijft deden, Daar 't hart, door nadrend leed bekommerd, hevig tikt; Zij ziet den Staatsleeuw reeds door list in fluimring ftreelen, Straks wordt hem "t bloozend fnoer om hals en klauw gcfhïkt. Heel 't fiddrend Vaderland ziet op der helden glorie Met kwijnende oogen neer; het blijft een' grootfchen trek, Voor 't laatst gedacht gefchetst in onze krijgshiftorie, Maar geeft aan 't Staatsbeleid een onuitwischbrc vlek. Natuur! zo kwijnt uw vreugd, als gij na fombre dagen U door de poesle hand der Lente ziet getooid; Maar tevens door die hand de ftroomen ziet ontüagen, Uit ijsgrot, fchoon hun boord met bloemtjens fchijnt beftrooid. Het zwellend filvcr dreigt uw' boezem te overftelpen; Gij fiddert, 't dartelt ftraks door dam en dijken heên; De welvaard fmoort - geen zorg kan weerlooze onfchuld helpen, Wier gul voorfpeld geluk in d' angst des doods verdween. Wat  r-6 JOIIAN van OLDENBARNEVELD. Wat baat dc zegepraal aan hem, die 't recht verdedigt\ Indien flegts rookend bleed zijn moed, zijn krijgsroem tuigt? Bij de overwinning voelt de menschheid zich, beledigd, Zo lang het onrecht niet voor 't heilig wraakzwaard buigt. Gij, Staatkunde! aan de jeugd der wereldmaatfchappijen Reeds dierbaar, door de zorg voor veiligheid gekweekt, Gefchikt om 't fijnst vernuft aan 's lands belang te wijé'n, Gij ziet, waar hcerschzucht zich in Vrijheids tuin verft eekt. Gij wraakt de vleierij, die 't moedig hart vernedert, Die dikwijls zwakke deugd rampzalig pruilden doet. Oprechte vriendfchap! door het reinst gevoel vertederd, " Rukt vleizucht 't masker af, en wekt der braaven moed. Held Maurits, toegejuichd als Vrijheids vriend en wrecker, Ziet zich door Barneveld alleen als held begroet; De Staatsman fchildert hem, hoe wanklcnd, hoe onzeker Zich Neêrlands heil bevindt, thands door geen magt behoed, „ Uw overwinning zal uw' naam alom doen fchittren, „ Geheel Europa roemt gewis op Nas sou ws kroost;" (Dusfpreekt mijn Barneveld) „doch moed kan wraak verbittren. „ Uw leger was, ö Prins! 'slands Iaatfte hoop en troost. „ 't Is  VIERDE ZANG. 127 „ 't Is door den ftrijd verzwakt;—wordt Neêrland aangevallen, „ 't Bezwijkt, zo de Almagt geen bewondrende uitkomst biedt; „ Werdt niet 't ontzet bedoeld van deez' benauwde wallen'? „ Dan, ach! Oostende vindt in ons zijn redders niet! „ Geen vlaamfche (leden zien hun 't fpoor der Vrijheid baanen. „ Prins! onze legertocht fchenkt niets aan 't vaderland, „ Dat voor zijn noodlot beeft, dan deez' verwonnen vaanen. „ Welaan dan, onze zorg hou Vrijheids roem in (tand. „ 's Lands Vaders wenfehen u gelauërd weêr te aanfehouwen, „ Zij wenken 't leger naar den vrijgeftreden grond." Veragtlijke achterdocht vervangt het gul vertrouwen, Daar Maurits in zijn'vriend geen'1 trek van vleizucht vondt; Reeds door den zwijmelwiju der vleierij betoverd, Doemt hij de ronde taal der nooit verwrikte trouw; Nu heerschzuchts valfchc fchijn geheel zijn ziel verovert, Wordt 't grondftuk ondermijnd van Vrijheids Staatsgebouw. Het zegevierend heir ontwijkt eerlang weêr de oorden, Waar Neêrlands heldenbloed om recht ten hemel fchreit, — Dat bloed, waar in Geweld en Aeberts trotsheid fmoorden, Dat bloed-dat de eeuwen door voor 't heil der Vrijheid pleit. Dat  MÊ' JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dat 't oude Belgika den galm der grootfche klanken, Die de overwinning langs zijn «randen rollen deedt, Op fortfchen toon herhaal'! - 6 Belgen! fchrik der Franken! Juicht daar uw grootheid haar vernedring thands vergeet! De vrije heldenftoet, met glorie overladen, Trekt naar 't vereend gewest; maar Vrijheids feijgstrofeèh Pronkt grootsch, omflingerd met onwelkbre lauerbladen, Op uwen grond, maar fchraagt 's lands roem door de eeuwen heón. Juicht, oude Belgen! daar uw broeders zegevieren, Uw broeders, die vol moed het juk der llavernij Vertrappen, daar zij «out de vrije vaanen zwieren Voor het vernederd oog der trotfche dwinglandij. Al wijkend groet dc vloot 't alom benard Oostende, De blik der wanhoop «aart her vlottend leger na;De fteedling ziet zijn vreugd verkeerd in nieuwe ellende 3 De wraak vloekte om den wal: „ dat muiters rot verga.' „ Dat Albert met uw puin zijn fchandc eerlang bedekke' „ Rampzaalge vest! uw val uW zijn ontvlamde wraak! „ Dat nooit zijn nederlaag hertogtlijke eer bevlekke! » Maar dat der muitren bloed zijn glorie ras volmaak!" Die  VIERDE ZANG. 129 Die taal doet woede en firiart in vrije zielen woelen. Geen hoop meer op ontzet verzacht hel ijslijkst lot. Vertwijfling fmoort natuur. Zou 't hart zich zelf nog voelen? Daar alles, daar de dood zelfs met zijn foltring fpot! Getrouwe fteedling! ja, uw vrijheid zal bezwijken; Maar ftrijd vol moeds! — fterf grootsch! - uw deugd, uw roem ftaa pal! Die zal uw vijand zelf tot zijn vemedring blijken, Als hij zijn (landaard plant op uw verwonnen wal. Mijn dierbaar Vaderland! 'k hoor uw triumfzang klinken, Door reine dankbaarheid uw' heldenftoet gewijd: Nauw ziet ge, in 't blauw verfchiet, de vrije vlaggen blinken, Of 't gul verlangen drijft den fnelgevlerkten tijd; Het gul verlangen vliegt het naderend leger tegen. ö Liefde! 0 tederheid! gij juicht in 't (harend oog; Het ftrand weergalmt; 't gejuich van welkom, — heil en zegen Verfpreidt zich golvend langs den kalmen hemelboog. Ik poog vergeefsch "t gevoel in mijn tafreel te fchildren — 't Gevoel, dat elke ziel in 't vaderland ontroert, Daar, drift op drift gewekt, de reden zelfs verwiklren; rt Gevoel, wanneer een heir van 't ilagtveld wordt gevoerd. I De  13° JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dc vreugd van 't algemeen kwijnt als een lentemorgen, Die, met een' vaalen damp omOuierd, treurig daagt; De vreugd van 't algemeen, bewolkt met donkre zorgen, Derft al haar' gloed, daar de angst om't dreigend onheil klaagt. Hier zoekt een jonge gaè haar' echtvriend in dc drommen, De liefde fterkt haar hoop: „ waar (vraagtze) toeft mijn held?" Dan, 't wreedst berigt doet (braks haar' lieven mond verftommen, Daar 't gloeiend blos der vreugd in blauwe doodverw fmelt; Zij zucht den jongften fnik in d' arm der trouwfte moeder, Die in haar' fieren zoon hcur' laatften fteun betreurt. Daar weent een jongling om zijn' Vader, Vriend cn Broeder! Gindsch voelt een tedre Bruid het minnend hart verfcheurd! Hoe! doet een naare gil der wanhoop 't hart ontvoeren? Wat zie ik?., hemel!., 't oog der helden ftort een traan! Een weduw, die de fmert tot wanhoop kon vervoeren, Blijft op haar jammrend kroost verftijfde blikken liaan; Gevoelloos ziet ze elk kind aan haare zijde, fchreien; Het onbekommerd wicht, dat in haar armen fpeelt, Blijft vruchtloos om een' wenk der moederliefde vleien; Geen voorwerp vindt de ziel, dat haar meer treft of flrcelt. Bij  VIERDE ZANG. 131 Bij 't uiterst punt der fmart bezwijkt gevoel en kragtcn, De mcnscblijkheid verfmoort in d' allerdiepften rouw, Ze ontdekt held Maurits;— 't hart barst uit in woefte klagtcn, Zij werpt zich aan zijn' voet: „ zie (roept zij) 't loon der trouw! „ Gij dcedt op vreemden grond mijn held, mijn liefling fneevcn; „ Zijn arm hielp 't vaderland befchermen voor geweld. ,, Wat heil geeft nu zijn dood ? geef, geef mijn' Echtvriend't leven! „ De wanhoop moordt mijn ziel; 'k vloek U en 't bloedig veld. ,, Voelt gij de traanen van mijn dierbre huwlijkspandcn „ Niet gloeien op uw ziel? geef deze onnoflen brood! „ Neen!-geef hun hun Vader weer; deze uitgeteerde handen „ Bederven aan den dolk, dien 'k me in den boezem floot." De wanhoop hadt haar ziel, lang afgepijnd door zorgen, Verfcheurd: ja, wanhoop geeft de ontzinde een' wocflen moed. Zij hadt het doodlijk ftaal tot op dit flip verborgen, Nu drukt zij 't zich in 'thart, en fterft aan Maurits voet; Nog (laat zij 't brekend oog verwilderd op haar telgen; De zuigling wil haar bloed, dat op zijn lipjens fpat, Nog in haar' arm bekneld, als boczcmmelk verzwelgen. 't Penfeel der poczij zwijmt op 't gefchaduwd blad. I a 'k Vod  133 JOIJAN van OLDENBARNEVELD, 'k Voel al de foltering der tedre menfchenliefde, Der zwoegende natuur; 'k voel de onuitdrukbre fmart, Die elke helden ziel, bij 't ijslijkst fchouvvfpel griefde, Die Maurits traanen vergt: verbeelding moordt mij 't hart. Ik zoek vertroosting bij de aanminnigftc tooneelen, Waar liefde en tederheid door englen-wellust gloeit; Waar reine zaligheën verruimde boezems ftreelen, Waar 't fijnst gevoel der ziel in heldre traanen vloeit, 'k Zie de Echtvriendin haar gaê in beevende armen fnellen; Geen tong, maar 't kloppend hart is hier de tolk der ziel. Daar voelt de Vader zich aan 'sjongling boezem knellen. Wiens broeder aan zijn zijde op 't bloedig flagvcld viel. Ginds vliegt een jonge held, de vreugd zijns levens tegen, 't Aanminnig meisien valt op zijn gekwetfle borst: „ Gij leeft (dus ftamelt zij) ik heb mijn' wensch verkregen, „ "k Omhels mijn' besten vriend, maar met zijn bloed bemorst; „ 'k Ben op uw liefde grootsch; gij durft 't geweld beftrijden; „ 'k Ben veilig in uw' arm; 'k min U cn 't Vaderland; , Uw wonden doen mijn hart meer dan de doodsangst lijden: „ Maar is ons leven niet aan Vrijheids heil verpand ? 5, Mijn  VIERDE ZANG. 133 „ Mijn held! 'k zou nooit uw' val ("God weet dit!) overleevcn; „ Maar 'k ben aan 't vaderland niet min dan gij verpligt.1' De fiere jongling, door het heiligst vuur gedreven, Voelt al zijn fmart, zijn leed, door zaligheid verligt. Hij knelt haar aan zijn hart, herhaalt den eed aan Vrijheid, Terwijl dc kusch der liefde op blijde lippen zweeft, 't Voldoen ar.n eer en pligt fchenkt "t volst genot der blijheid, Daar zuivre wellust in hun ecdle trekken leeft. Wie kan het hoogfte punt van rouw en blijdfchap fchetfen? Waar is de fchaduw 't fterkst dan naast het helderst licht ? Het jammerend gefchrei, de doodsangst der gekwetften Verheft zich, cn de galm der blijde juichtftem zwigt. Verheven menfehenvriend! ó roem der zeven landen! Mijn Barneveld! gij voelt, alsMensch, volks rouw en fmart: Als Vader, Echtgenoot en Vriend kent gij de banden, Waar door natuur zich hecht aan 't waar gevoelig hart. Mijn Barneveld! gij voelt de mengeling der tochten, Die ftormen door de ziel van Vrijheids moedig kroost; Uw menfehenkunde ontdekt hen, die fiegts glorie zochten, En wier ontroerd gelaad door ftiilc fchaamte bloost. I 3 Mijn  134 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Mijn trouwe Staatsman fmaakt 't vertedcrendst genoegen, Nu hij zijn weêrhelfte aan zijn' boezem fpraakloos ziet — Verrukt door reine vreugd, die 't volle hart doet zwoegen; Terwijl hem't huppleud kroost de vleiende armtjens biedt — Hem (hamclend omhelst, daar 't bloost door zachte weelde, Het fchuldloos hartjen (preekt in glinstrende oogjens vrij, Dan, daar nog 't zaligst heil in d'arm der min hem ftreelde, Bewaakt hij 't waar belang van Neêrlands Maatfchappij; Hij wenkt der Staaten zorg thands voor verzwakte Vrijheid; Daar hij eeii trouw berigt van Maurits zege geeft. Het melden van 'shclds roem vermengt een cedle blijheid Door kommervollen ernst, die in zijn trekken zweeft. Zijn agtbre lof verfprcidt op 'sPrinfen hcldendaaden Een ftoute Majesteit, de Staatsvergadering Vernieuwt de glorie der geplukte lauerbladen, Waar mee zij Willems Telg al juichend reeds ontving: Doch vaderlandfche touw vertoont, hoe weinig voordcel Die bloedige trhrmf voor Vrijheid heeft bewerkt; Hij maalt haar dreigend lot, zo 't welberaden oordeel. Den hulpeloozen (bat niet tegen list vcr&rkt. Die \  VIERDE ZANG. i35 Die taal grieft Maurits hart, door trotsheid reeds verbasterd, Misleid door vleierij, door heerschzucht toegewenkt; Hij waant zijn' roem gehoond, zijn' krijgsbeftuur gelasterd, En zalige eendragt ziet haar rust, 'slands heil, gekrenkt, Nu dreigde een onweerswolk — mijn Vaderland! uw grootheid, Uw mcnfchenlierde, uw deugd (der Batavieren roem) Verliest haar' luister, door den haat der laagflc fnoodheid: Zoo knakt een woefte ftorm de fchoonfte zomerbloem. Als trotsheid eens de ziel des vrijen fterflings kuiftert, Dan zinkt zijn waarde als mensch, zijn grootheid wordt verueerd, Zijn godlijke afkomst wordt op 't jammerlijkst veiduiftcrd, En 't beeld des Eeuwigen uit zijn beftaan geweerd, ö Maurits! 't heldenbloed golfde in uw jeugdige adres 4 Voorheen alleen voor 't heil van 't worstlend Vaderland; De krijgsroem lachte U aan op 't fpoor der dappre Vadren; De Vrijheidsmin gaf 't ftaal, ter wreeking, fa uw hard. Zoolang die eedle drift uw glorie bleef volmaaken, Zoo lang ge in Barneveld een' Vader hebt bemind; Zoo lang kan 't Albeftuur uw' heldenmoed niet wraaken, Gij fchetfte 'sHoogftcn magt, die lust in 't recht doen vindt. I 4 Dan,  i3<5 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dan, ach! de trotfche zucht naar een bebloede glorie Beledigt God, en wordt door de Englemvacht gefchuwd; Het laatlle nakroost zucht, wanneer 't in 'slands hiftorie Die laage trotsheid ziet aan krijgsbeleid gehuwd. óJNIaurits! 't Vaderland ftaart op uw zegevaanen; Dan, 't ziet de heerschzucht in hun fehaduw opgekweekt; Uw lauerkroon baart angst; wat kost ze aan Vrijheid traanen? Terwijl uw vuist den band der trouwfte vriendfchap breekt. De blanke oprechtheid wordt door list cn wrok vervangen, , Een onverzoenbre haat ontadelt 't Prinslijk hart: Geen wonder! grootfche deugd ftrijdt thands met zijn belangen; De Staatszorg, edle trouw wekt wreede boezemfmart. Nooit ziet hij Barneveld, of dankbre liefde en agting VerhelTen nog haar ftem, vergeefsch door wraak gefmoord; Een heimlijkc eerbied voor onwrikbre pligt betrachting Strijdt met zijn fnood ontwerp, dat 't hart met wroeging moordt. Mijn trouwe Staatshcld blijft voor volk en vrijheid Waaken, Schoon alles zwigt, nooit wordt mijn B a r n e v e l d vermoeid; Hij blijft, door vriendenmin, voor'thuis van Nassouw blaakcn, En toont, hoe Maurits roem met 't heil der Vrijheid bloeit. Hij  VIERDE ZANG. w Hij ziet, met al de fmert eens boezemvriends, de kwelling, Die Maurits rust verwoest; zijn fchrandcr oog ontdekt "t Vergif der vleierij; fchoon telkens zijn voorfpelling Bij Maurits nieuwe wraak en fchuwe wantrouw wekt. Zoo dikwerf 't lot hem gunt den fieren Vorst te ontmoeten, Toont trouwe vriendenraad, boe hij zijn heil waardeert; Dan Maurits waant zich ras als Graaf te zien begroeten: Elk, wie dit plan weérftreeft, ziet gunst in haat verkeerd. De Haagfcfjonk nu 't verblijf aan Nassoüw's fiere helden. De winter hadt alom het filvren dons geipreid. De ftillc flaap des doods fchonk weer, in beemd cn velden, Haar malfche boczcmmclk aan flaauwe vruchtbaarheid. Vertrouwlijke eénzaamheïd en vriendfchap! — ö getuigen Van hartgcheimen in uw boezems uitgeftort! Gij zaagt 't ontwerp gefmeed om 't heiligst recht te buigen, Maar zaagt ook, hoe de deugd in ramp veredeld wordt. Hoe fchrikt mijn geest te rug! - 6 zorgend Alvermogen! Een hevigwoênde orkaan fchokt Neêrlands veegen ftaat; Een perfche blikfemvlam voert de onfchuld Maar den hoogen, En fchittert dc oogen blind van trotsheid cn verraad. I 5 Het  138 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Het akelijkst verfchiet vergt bange boezemzncbten u Tvveedragt! die de jeugd des tijds reeds hebt verftoord. Gij, die dc broedermin tot God om wraak decdt vlugten, Toen ge in haar rookend bloed natuur reeds hadt verfmoord. Doorluchte Barneveld! gij voeldt uw hart beknellen, Door de akeligfte zorg voor Vrijheids dreigend lot: Het kruipend zelfbelang voelt trotsch den boezem zwellen, Terwijl 't misleide volk der braaven trouw befpot. Ja, dierb're Vrijheid! beef niet voor 't bezwijkend Spanje, Die kluifters vallen af, beef voor uw' voedfterling. De laffe vleizucht kuscht dc ketens die Oranje, Door valfchcn fchijn verguld, om vrije halzen hing. Maar zie nog Barneveld in d'agtbren raad gezeten, Het Godlijk merk der deugd verfpreidt een' englenglaus; De blanke oprechtheid biedt zijn altijd vrij geweten, Daar hij den dwang vcragt, nog onfchulds leliekrans. Hij deelt in eiken zucht der moêgeftreên gewesten, Terwijl hij 't wanklcnd heil door trouw cn ijver fchraagt. Tuig, koopvaard! die uw' troon op vlottend hout mogt vesten, En U, door Neêrlands vlag befchaawd, geëerbiedigd zaagt. r ö oos-  VIERDE ZANG. i3c, 6 Oostermaatfchappij! zijn zorg kon U verrukken, Gij tuigt dit, waar ge om buit met linnen vleuglcn vliegt, Gij werdt aan d' Amftel met den waasfem der Molukken, Tot nut van 't Algemeen, gevoed en npgewiegt. Hoe haakt mijn Barneveld naar 't malfche olijven lommer! Hij weet, dat 'svolks geluk in 't krijgsvuur nooit ontfpruit; Dan, aan 'slands grenzen wekt de moordkreet, fmart en kommer, Op nieuw berst telkens weêr de woefte wraakvlam uit. Een doodelijke nagt vervangt bewolkte dagen, De hoep deinst telkens af, elk jaar vernieuwt den rouw, En hoort de menfchenliefdé om fchuldlooze offers klaagen; Doch fchoon dit trotsheid vleit, het wekt der braaven trouw. Geen Vrijheidsliefde voelt den feilen angst der fnooden; Neen, zelfvoldoening kroont die reine hemeltelg; Geen waare heldendeugd is ooit haar' fland ontvloden, Door dwinglands haat gedreigd: dit tuigt elk fiere belg. Dat kroost is niet ontaard, 't eiscb: vrede, fchoon al «rijdend, 1 't Kust bediend nooit een hand, die het in ketens knelt, 't Biedt gul zijn vriendfchap aan, doch tevens 't rechtbevrijdend: Die oude heldenaard bezielt mijn' Barneveld; Hij  T4o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Hij fchetst den ftaat der glorierijke vrede, Een vrede, die op 't fchoonst lands dierbre Vrijheid vest. 's Lands Vaders werken reeds tot 't heilrijkst doelwit mede, Doch heerschzucht heeft de rust bij raad cn volk verpest. Mijn agtbre Staatsman fmeekt den God van Neêrlands helden, Om 't recht der Vrijheid, de eer van 't ftervelijk gedacht: God hoort,-hij vloekt den dwang, Tc hoor juichende englenmeiden, Hue Vrijheids zegepraal eens werdt aan 't kruis volbragt. ö Dwang! toen heeft uw vloek door't wentlend rond gedonderd; Maar, vrede! uw zachte galm klonk door de fchepping héén; Natuur ontroerde, cn 't koor der Serafs ftond verwonderd: Daar Vrijheids gloriezon met middagluister fcheen. Uw liefdevuur verfmolt elks fterflings ijzren keten, 't Geweld fmoorde in uw bloed, dat de aarde al fchokkend dronk; Mijn Goël! *t is volbragt rolt door mijn vrij geweten, Ja, 'k voel de Vrijheid, die me uw overwinning fchonk. Een Goddelijk gevoel doortintelt thands mijne adren, Mijn zangdrift gloeit; welaan, mijn Vrijheidsvriend! mijn held! Mijn geest zal op den galm des aardfehen zang U nadren, Snaar gij mijn citer zelf — bekroonde Barneveld! Neen,  VIERDE ZANG. i4I Neen, 'k moet in 't fterfgewest uw deugd, uw grootheid zingen. ö Dat Menschlievendheid, voor onzen kring gefchikt, Mij dan de nooten leer'! — de zang der hemellingen Stemt met geen hart, dat nog den toon des fterflots tikt. 'k Schets nog mijn' Barxeyeld, bewolkt door aardfche zorgen. De hoop op Neêrlands heil verdween; de ïtillen lach Der zielerust heeft zich in agtbren ernst verborgen: Mijn Staatsman ftaart vol angst op 't Prinfelijk gezag. De lente roept op nieuw, 'slands heldenrToet te waapen: Prins Maurits blijft zijn magt in 't Staatsbcftuur bewust, Maar woedt, daar niets de trouw mijns Barnevelds doetflapen, Deesgunt, waar 't Vrijheid geldt, zijn zorgend hart geen rust. Verbeelding ziet mijn held zich al 't gewoel onttrekken, Hij vindt zijn beeld thands in de omfluierde natuur; Een fcheemrige uchtend kan zijn flaaplooze aandacht wekken, De vreugd kwijnt in den gloed van 't nevb'g dagend vuur. Hij denkt aan t nadrend lot, zijn Vaderland befchooren, Terwijl hij al de drift voor 't dierbaar oord gevoelt, Dat oord - waar hij, waar gade en telgen zijn geboren; Lang zag hij Vrijheidsmin in Maurits ziel verkoeld. Ge-  i43 JOIIAN van OLDENBARNEVELD. Geftadig toegejuicht door Vrijheid dankbre fcharen, Blijft Maurits nu vol hoop op 't doel, weleer gemist Door fieren Wille ms dood, met dwankzieke oogcu ftaaren; Haast, waant hij, wordt dit pleit door zwaard en dolk beflist. Dit weet het fchranderoog mijns Barneveld te ontdekken. Dan, ach! wie keert 1 gevaar als list het recht verlaagt? Ik zie mijn' Staatsman uit zijn ftille mijmring wekken, De Groot, zijn boezemvriend, omhelst hem, onverwacht. Geen ftille treurigheid kan vriendfehaps ooj ontduiken. De Groot vleit zijnen vriend de hartgehcimen af, „ ük Treur om ons Vaderland, ziet trotsheid zich niet fnuiken, (Zegt Barneveld) „ dan heerscht ze eerlang op Vrijheids graf. „ Sinds we eerst aan 't Spaanfche juk den fieren hals ontwrongen, „ Sinds klom nooit onze ramp zoo hoog, — o mijn de Gaooi! „ De blanke waarheid wordt door ijdlen fchijn verdrongen, „ De laffe vleierij verbergt 's lands hoogen nood. „ Het oog der Staaten pinkt, misleid door waare grootheid, „ Gij weet, geen bijgeloof heeft ooit mijn' geest verlaagd; „ Dan, fluimrend dezen nagt, aanfchouwdc ik 't beeld der fnoodheid, „ 't Zweeft treurig door mijn ziel; gelijk de zon ginds daagt, „ Zoo  VIERDE ZANG. M3 „ Zoo vaal beneveld ziet uw vriend zijn kwijnend leven, „ Het zwart toekomend wordt door hoop noch vreugd beftraald, „ Ach! deed mij flegts een droom voor 't lot der Vrijheid beeven, „ Kom, oordcel of 't geval ooit zulke beelden maalt. „ Mij dacht,ik was aan 'tftrand, waar langs dc noordzee bruischte, „ 'k Zag niets, 't was middernagt, maar 'k hoorde een' woest'orkaan; „ Het zeefchuim mengde zich met zand, dat ftuivend ruischte; „ Soms worftelde de nagt met 't beevend licht der maan. „ Dan, 'kzieme,op 't onverwachtst, door 't helderst licht omringen, „ 't Werdt alles ffil — natuur fcheen louter majefteit, „De Groot! ik zag een rei verhemelde aardelingen, „ Door gloêndc cherubs weêr naar 't ftcrflijk oord geleid. „ Ik vind geen woorden, die naar eisch 't gevoel befchrijven, „ Dat door mijn aanzijn drong. - Ik zag den reincn ftoet, „ Op eene purpren wolk, laag om mij heenen drijven; „ 'k Werd door mijn' zaalgen Vriend, mijn Willem , gul gegroet: „ Hij wenkte - cn cherubs, die op gouden citers fpeclden, „ Eerbiedigden dien wenk: — ik voelde mij verrukt. „ Mijn fterllijke Vriend! gij ziet geen fehaduwbeelden, (Dus fprak hij) „ 0p mijn beê is mij dit heil gelukt; „ 'kVer-  M4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Verfchijn op 'sHoogften last, dit zal uw' moed veifterkcn; Mij viel op d'ceretrap 't verraadlijk lood ten doel, „ Blijf, 6 grootmoedig Vriend! blijf Neêrlands heil bewerken, „ Waak gij voor Vrijheidsrecht, fchrik voor geen moordtooneel. „ Mijn dood! door 'tvolk betreurd, ö Vriend! hadt een bedoeling, „ Zoo fchoon voor 't Vaderland als voor mijn' eigen roem, „ Gods wijsheid weert het kwaad, bewerkt door "s aardlings woeling, „ Hij fpreckt — enhcerschzucht valt, als een verwelkte bloem. „ Hoe wreed zal 't Vaderland uw deugd, uw trouw beloonen! „ En, Maurits! gij ontaardt — 6 zucht der kindermin! „ 't Bloed, door uw haat geplengd, blijft al mijn nakroost hoonen. „ Houd moed, mijn Vriend! ik zelf gelei u 't godsrijk in, „ Mijn bloed heeft Vrijheids boei, door mij gefmeed, doen roeften „ In 't uwe wordt de kiem der heerfchappij geftnoord „ Mijn Barneveld! geen dwang zal Vrijhcidstuin verwoeften, „ Oranjes luifter taant, terwijl uw eernaam gloort. „ Hij zwijgt-dc glans verdwijnt - 'twas om mij heên weêrduiftcr, „ Mijn geest bleef nog ontroerd gehecht aan 't grootsch tafrecl, „ De maan dreef ftil langs 't zwerk, — een aaklig gefluister „ Weergalmde telkens nog: fchrik voor geen moordtooneel! „ 'kHoor  VIERDE ZANG. ,+j „ 'k Hoor ftraks een woest gedruisch; het bloed ftolt mij in de adren, „ Ik zie Prins Maurits, met een' moorddolk in de hand, „ Mij op het eenzaam ftrand, beroofd van uitkomst, nadien, „ Terwijl, in 't dreigend oog, geweld en wraakzucht brandt , Kniel (roept hij) 'k ben uw Graaf! 't land is mij opgedragen! „ Of weigert gij, dit (taal doorboort uw fiere borst! „ Gij vindt geen Vrijheid meer! — nu zal mijn glorie daagen! „ Ik eisch uw'eed I" -., Neen! neem mijn leven, heerschziek Vorst! „ Ik zweer geen dwingland trouw - 'kleef nooit als landverrader, „ Doorfloot het hart uws Vriends — voltooi uw glorie vrij, „ Vermoord den boezemvriend van uw' doorluchten Vader! „ Maar dat mijn bloed genoeg tot heerschzuchts offer zij! „ 'k Ontwaakte, en deze droom blijft in mijn ziel gefchilderd, „ Ik fidder voor den val van 't worstlend Vaderland. ,, 'k Weet trotsheid heeft voorlang Prins Maurits brein verwilderd, „ Ligt wordt hem Vrijheidsrecht door flaaven ras verpand. „ Hij fchuwt mijn' raad, 'k heb lang mijn vriendfchap zien mistroi i „ Die hoon doorgrieft mij'thart; maar'k volg mijn'eed enpKgt? „ 'k Blijf Maurits met het oog eens vvaaren Vriend befchouwen, „ Schoon nooit mijn Vrijheidsmin voor zijne trotsheid zwichtw K Da  146 JOHAN van OLDENBARNEVELD. De Groot doet vruchtloos hem de zucht des volks bezeffen, Hij troost zijn' Vriend, en fchetst Prins fredriks zachten aard — De trouw van Colignij: — doch niets kan de aandacht treffen Zijns treurgen Barnevelbs, die op 't toekomend ftaart. Een ftap, (dit weet mijn held) te roekeloos ondernomen, Veiftrekt welligt ten val van ?t jong gemeenebest, Een list, naar eisch gelukt, doet't bloed der braaven ftroomen, En op hun lijken wordt des dwinglands troon gevest. Hij leert zijn fchrandren Vriend elk ftaatsgeheim doorgronden, Hij fpoort zijn' ijver aan, door Vrijheids dreigend lot. Die eed, die beiden eens heeft aan 's volks heil verbonden, Wordt plegt'g hier vernieuwd, voor'toog van Neêrlands God. Neen, edel Vriendenpaar! nooit zal uw deugd bezwijken — i ic deugd geeft 't Vaderland, ondanks zijn foltring, moed; Uw waare grootheid zal aan mensch en engel blijken, fa veege Vrijheid zuigt eens 't leven uit uw bloed. Mijn Barne Veld! uw trouw zal Neêrlands glorie ftaaven7 Daar 't Iaatfte nakroost nog uw fluimrende asch beweent; Wordt ooit den vrijen grond op 't fhoodst onteerd door flaaven, Gods Englen heiligen uw zwijgend grafgefteent.  VIERDE ZANG. w Nog hecht mijn Zangeres zich aan uw fterflijk leven, Nog volgt ze uw treden in een doodfche fehemering; Zij ziet verraad en wraak, mijn Godsvriend! om U zwceven, Maar ziet U de eerekroon bereid in hooger kring. Nog zag zich Neêrlands Haat door zorg en moed bewaaken, De toegcrustte magt beftrecd der vreemden dwang; De vijand moêgeitrcen, deed helfche wanhoop blaaken, En fpilde woede en kragt, tot Vrijheids ondergang. Zoo brult het roofgediert, wanneer 't zijn buit ontwrongen, Knarst op de fortfche fpeer, die hem op 't doodlijkst wondt, En magtloos 't gudfend bloed, zijn ruige borst ontiprongen, Stuiptrekkend oplikt van den omgekrabden grond. De Vaderlandfche moed in 't heldenkroost blijft gloeien, De lauërs knappen grootsch in 't woedend oorlogsvuur : Maar Vlaandren zag het bloed langs puin en lijken vloeien, En doodsangst aèmt den zucht der beevende natuur. Dc veldling ziet vol fmart den lentemorgen bloozen, Hij ziet zijn bloeiend graan door 't oorlogsvolk vertrapt, En hoort zijn gaê, bedwelmd, dc jongfte zuchten loozen, Nu ze, gas zijn hand geleid, uit 't brandend ftulpjen (lapt; , K a Schrik  i45 JOHAN van OLDENBARNEVELD, Schrik fpreidt de doodverw op haar fprakelooze lippen, Zij valt in Echtvriends arm, daar zich de vlam verfpreidt, Zij hoort haar vliigtend kroost den moedeniaam ontglippen, Die naam boeit nog haar ziel aan 't oord der tterflijkheid. Ginda fcheurt het Spaansch geweld een''zoon van grijsaards boezem, En wringt hem 't moordgeweer in de onbedreven hand; Zijn fchreiende Echtvriendin, in 's levens fchoonfte bloezem, Knielt aan des dwingslands voet - toont 't weerloos huwlijks-pand; Zij ziet haar' angst befpot - geen fchuldeloo?e lachjens Der kindsheid treffen 't hart, dat eer en recht verfmoort; De zuigling wordt vertrapt, daar 't zieltje op englenfchachtjens Zweeft, en de moeder op "t rampzaligst ziet vermoord. De grijsaard fterft door rouw' 't gevoel verflond zijn kragten; Zijn zoon ziet 't moordtooneel, en fchreit om 's Hemels wraak, De woede ontvlamt zijn oog, hij flaakt geen boezemklagten, ,, Neen, roept hij, Monfters komt! voltooit uw helsch vermaak!" „ 'k Zie uw vervloekte hand met 't bloed der liefde Gade, „ En 't bloozend engeltjen, het zegel onzer min, „ Geverwd: - God! wreek dien moord! - toeft zielen! God! - genade!'' Hij wondt zijn hart, en 't bloed ftroomt naast zijn echtvriendin. 6 Gruw.  VIERDE ZANG. H9 o Gruwlenl opgevoed in 's afgronds zwavelpoelen, Waarom vernedert gij het pronkftuk van Gods hand? ' Kon dit de Schepper ooit door ons beftaan bedoelen? Hier zoekt de reden 't fpoor bij 't opgeklaard verftand. Gods liefde en wijsheid deed een denkend menschdom worden En huwde een zaligheid aan elk gevergden pligt; Geen reedlijk wezen volgt gevoelloos flegts zijn orden, Zich zelf gevoelend, kiest hij 't pad, ter vreugd gerigt. Dan, ach! door drift misleid, dwaalt hij in 't treurig duister, En zoekt in 't diepst des nagts aan afgronds oever rust, Betoverd door den fchijn van valsch ontleenden luister, Tot wanhoops gloênde traan die woeste vonken bluscht. Gastvrij Vlaanderen! gij zaagt de jaarfaizoenen Elkaêr vervangen, doch van bloeiend heil beroofd; Geen zachte vredezon deed groene olijven groenen, Geen bloed, geen traanen hadt nog de oorlogsvlam verdoofd. Gij fmeckte, ó Aardenüurc! uw rust van Vrijheids klingen, Toen vijands lafheid U ten prooi aan t noodlot fchonk; 6 Stad! die, in den vloed der aardfche wisfelingen, Met paerelblanke trouw door tuimleode eeuwen blonk. K 3 Sluis  150 JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Sluis zag den vecgen wal door Maurits veldbanicren Befchaduwd, toen in t eind de zwarte hongersnood De Vrijheid grimmig wenkte om grootsch te zegevieren, Toen de uitgeteerde hand de trotfche poort ontfloot. Ooftende, dat in 't eind ten buit voor wreedheid ftrektc, Vergde aan zijn' dwingland zelf een menfchelijke traan; Daar 't bloedig puin den glans van Alberts lauren dekte, Verwoeftings jammerkreet klonk bij zijn zegevaan. Dan 'k zie de morgenfter door zwarte wolken fchijnen; Een wapenftilftand fmoort het doodlijk oorlogsvuur. Een blik der zaalge vreê doet woede en bloeddorst kwijnen, En droogt de traanen der bezwijkende natuur. Getrouwe Barneveld zag 't heilrijk plan gelukken, Zijn onvermoeide vlijt cn fchrandre zorg beloond; Hij zoekt den krijgsftaf niet aan Maurits vuist tc ontrukken, Schoon hij 't gefolterd hoofd met vredepalmen kroont. Heeft waare deugd op aard ooit "t Godlijk merk gefchrevcn, 'tls hier, daar eigenbaat met wraakzucht famenfpant; 't Is nu mijn Barneveld zijn rust, zijn roem, zijn leven Grootmoedig offert aan 't geluk van \ Vaderland. De  VIERDE ZANG. i5ï Dc dwingland, moêgeftreên, eerbiedigt Neêrlands Vrijheid, En werpt de ketens voor zijn' rijkstroon rinklend ncér. Antwerpen was dc wieg, 6 Neêrland! van uw blijheid; 't Beftand verftomptc daar dc punt van 't moordgeweer. Straks vest 's Lands glorie zich in agtbre ftaatsvcrbonden; Europa groet verrukt een nieuwe Mogenheid; *k Zie afgezanten naar elk Vorstlijkhof gezonden, Befchaduwd door den zwier van Neêrlands Majefteit. Nu mag mijn Vaderland een' vrijen adem haaien, Nu flaapt voor fespaar jaar 't afgrijslijk moordgedrocht, Zoo lang met bloed gezoogd; nu lacht in beemd en dalen De zaligheid, vergeefsch bij de oorlogswinst gezocht; Nu rolt de vreugdegalm van moêgekermde lippen; Een zacht gejuich vervangt de doffe oorlogstrom. Mijn Barneveld! ik hoor aan elk uw' naam ontglippen, De juichtoon voert dien naam naar 't zalig geeftendom. Mi,n Godsvriend! ja uw trouw, uw nooitbczweken ijver Ontwrong aan moordzuchts hand den lang bcbloedcn dolk. Span, tedre Zangeres! fpau vrij de fnaaren ftijvcr, En volg de galmen na van 't dankbaar: zegnend volk. K 4 Wat  igi JOHAN van OLDENBARNEVELD. Wat dille Majefteit daalt om mijn fpeeltuig neder? — Mijn zwakke vingers (laan geen laage accoorden meer! — tls reine Dankbaarheid! — zij wenkt, zoo grootsch als teder, Zij fielt mijn fnaaren zelf, de deugd ter eeuwige eer; Zij zingt mij voor, ik volg met afgebroken tooncn, Dus juicht zij: „ Kroon de deugd, öSerafijnen-ftoet! ?, De held fier zich op aard met grootfche lauërkroonen, 5, Vol moed den dood ontrukt, bemorscht met menfchenbloed: » Maar de Englen zullen 't lot des edlen aardhngs roemen, „ Die 't beeld der Godheid toont in 't zacht, in 't liefdrijk oog; s, Voor hem ontluikt een krans van eeuwge levensblocmen; „ Mijn hand graveert zijn' naam, zelfs in Gods regenboog. « De groote Barneveld doet Vrijheids lot verandren, „ Terwijl hij 't valsch gevlei der eigenbaat vcragt; .,, .Waar hij den (laat bewaakt, kuscht recht en vrede elkandren, „ Daar blonde voorfpocd gul den burger tegenlacht. 5, Zie, grijze Barneveld ! waar moordzucht bloed deed vloeien, Dóar gloeit nu 't dankaltaar, dat reine vreugd ontfteekt; w Zie nu de lentebloem op "t groenend flagvcld bloeien, » Waar 't voge'tjcn geruft zijn jongen zingend kweekt. m Da:  VIERDE ZANG. j53 „ Dat 'tyrije Vaderland, het Vaderland der helden, „ Wier zaligheid vergroot, waar de onfchuld zegepraalt, » Dat 't vrije Vaderland den roem, de trouw blijft melden, „ Van hem, wiens liefde cn deugd in 't oog derenglen ftraalt; „ Dat vrij ontzinde wraak de maatfehappij doe beeven; „ Dat twecdragt vrij de fpeer aan Vrijheidshand ontwring': „ De waare menfehenvriend is boven dwang verheven — „ Nooit zwigt zijn' moed, hij tart de felfte foltering. „ Dat de aardbol wankel'; dat de tijd in 't met verfmoore; „ De deugd houdt ftand, omhelsd door hem, die 'tlot regeert, „ Dat 't ruim heelal den lof der Godgezinden hoore, „ Daar trotfche heerschzucht zich door zwarten angst verteert." Nu zwijgt de Dankbaarheid; de ziel, haar toegeheiligd, Verheft zich moedig tot der Serafijnen ftand. ó Dat op aard mijn zang, voor vleizucht gif beveiligd, Een zacht genoegen wek' in 't vrije Vaderland! Ik keer te rug, Tc zie 't heil, dat wapenrust doet bloeien; De jonge welvaard fpeelt door weide en veld en woud; 'tGeluk lacht de armoe aan, geen angst kan vlijt meer boeien, Terwijl aich 't blaetcnd lam bij .'t grazend ros vertrouwt. K5 Dvh  154 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. Doch Maurits voelt zijn ziel door woede én fpijd beftrijden, Zijn haat werpt 't masker af, hij lastert 't ftaatsbewind; Daar hij mijn Barneveld den wreedften hoon doet lijden, Nu hij door waare trouw zijn hoop verijdeld vindt. Zijn heerschzucht had, reeds lang zijn glorierijke dagen Met heimelijk verdriet te jammerlijk verpest; Nu lag die flang in rust aan 't moedig hart te knaagen, En fpreidde een doodlijk gif door 't lang gefchokt gewest; Schoon Barneveld, als Vriend, verknocht aan zijn belangen, Zijn hcldenrocm waardeert, zijn moed met glorie kroont; Hem 't dierbaarst offer van 's lands Staaten doet ontvangen, Hem door zijn fchrandrc zorg als vorstlijk veldheer loont. De laage wantrouw blijft den fieren Prins bezielen, Hij ziet de huiclaarij, die waare grootheid haat, Met kruipend zelfbelang in fchijn door eerbied knielen, Dit ftreelt 't misleide hart, dat waare vriendfchap fmaadt. Dc wraak verteert zijn vreugd, geen zachte vergenoeging, Bevredigt meer dc ziel, die woeste driften kweekt, Die fnoodc ontwerpen fmeedt, daar heimelijke wroeging De rust verftoort, en 't recht nog in zijn* boezem (preekt In-  VIERDE ZANG. 155 ïntusfchcn bloeit het heil der juichende gewesten, 't Ontwapend krijgsvolk ziet zich 't heilrijkst lot bereid; Geen vrije maatfehappij moet ooit haar glorie vesten Op 't llagveld, waar ze alleen 't gefchonden recht bepleit. Mijn Vaderland! voor 't eerst, na zo veel jaaren «rijden, Smaakt ge in den zachten fchoot der Vrijheid vreugde en rust. ö Liefde! 0 Vriendfchap! "k zie na zo veel foltrend lijden, In 't eind door dankbre vreugd uw traanen weggekuscht. Voor zes paar jaaren werpt de held zijn wapens neder, En vliegt in de armen van zijn juichend huisgezin. „ Roept Vrijheid mij ten ftrijd', 'k ijl naar mijn krijgsvaau weder. (Dus fpreckt de Batavier, bezield door Vrijheidsmin.) „ 'k Dank God, mijn Vaderland! ik hielp uw rechten ftaaven, „ Wij hebben in ons bloed den vrijen (laat gegrond; „ "k Dank God, nu zijn wij vrij; mijn kinders! wordt nooit flaavcn, „ Geeft «rijdend eer uw bloed aan uw1 geboortegrond." Dc blonde voorfpocd lacht den fieren burger tegen, Dc nijvre veldling oost zijn welvaard rustig in. 't Verfchriklijkst moordtooneel baar, nu geluk en zegen. De ftulp is weJr 't verblijf van onTchuld vreugde cn min. Daar,  156 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Daar, waar nog korts den grond door 't bloed der helden rookte, De lucht weergalmde door het dondrend moordgefchut, Waar woeste wraak het vuur in fchuur en ftallen ftookte, Daar huppelt de overvloed om landmans fchaamle hut; 't Genoegen zweeft alom; elk deelt in 't heil der Vrijheid; Elk voelt zijn waarde als mensch, als lid der maatfehappij; Zelfs de agtbre grijsheid een kommerlooze blijheid, Zij torst geen ketens meer, cn ziet het nakroost vrij. Nu doet de koopvaardij de grootfche wimpels zwieren, En voedt 's lands rijkdom met een fchat van oost en west. De olijvengaard ontluikt in fchaauw der krijgslaurieren. De aard zingt 't geboortelied van 't vrij gemeenebest. Mijn Neêrland fchittert bij Europa's Vorftendommen, Als 'tfierlijkst borstgefteent, dat tijd en lot verduurt. Dit ftip, op 't wentlend rond ten top' van roem geklommen, Wordt met bewondring zelfs door 't Englenöog begluurd. Ach! hadt geen tweedragt ooit het ftaatsgebouw gefchonden, Hadt nooit haar helfche vlam den vredepalm verfchroeid, Hadt Maurits 't waar geluk in Neêrlands heil gevonden; Geen fchuldloos bloed hadt ooit uit Vrijheids borst gevloeid. Ach!  VIERDE ZANG. 157 Ach! was held Maurits de eer der «rijdende Bataven, Nooit van het gloriefpoor der grootfche deugd verdwaald; Dan zou de erkcntnis nog zijn trouw, zijn grootheid ftaaven, Dan werdt zijn beeld naast dat van W1 l l e m T e l l gemaald; Ja, bergrijk Zwitzcrland! uw fiere krijgsgezangen, Tot eer van hem, die «out uw Vrijheid heeft ontboeid, Zou Neêrlands jong geflacht tot Maurits lof vervangen; Maar trotsheid heeft de zucht van 't vrije hart verfoeid; De ontaarden, die hun heil in 'svolks vernedring zochten, En glorie wachtten bij den graavelijken troon, Die de eer van 't Vaderland voor valfchen fchijn verkochten Die fnooden moorden de eer van Willems heldenzoon. Zij doen hem de offers van gevoel en trouw veragten, Hun wraak vertrouwen ze aan gevlerkten laster toe. Moest Nassouws ftamhuis niets dan de eer eens veldheers wachten; „ Neen Vorst! (dus is hun taal) dat elk U hulde doe, „ Gij wijdde aan 't Vaderland uw vorstlijk bloed en leven, „ 't Verkreeg zijn veiligheid zijn glorie door uw hand; „ Dit heeft U 't heiligst recht op hoog gezag gegeven; „ Ge ontweldigde aan Filip 't vereenigd Nederland. „ 't Staat  158 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 't Staat dus aan U, ö Prins! uw' rechten te doen gelden, „ Beduur uw eigendom, als een verwinnend Vorst, „ Weérftaat men U gezag, gij hebt nog dappre helden; „ Men druk' het wreekend flaal in muiters fnoode borst!" Terwijl welr andren, meer in ftaatsbeleid ervaaren, Meer nut voorfpcllen, uit geveinsdheid en verraad. „ Men moet zich openlijk voor 't Vaderland verklaaren, „ Zo wint men 't hart des volks cn ondermijnt den ftaat." Dus luidt den raad van hun, die eed en pligt vertreden, Wier heimelijke wrok op Vrijheids vrienden woedt; Men durft zelfs d' ondergang van Neêrlands braaven fmeeden, En waant dc dwinglandij gevest in fchuldloos bloed. Zo doet men drift op drift in Maurits boezem woelen, De nagt biedt hem vergeefsch den zachten arm der rust, Geen flaap doet hem 't genot der zorglooze onfchuld voelen; Daar kalmte nooit den wrok uit noordfche trekken kuscht. „ Ach! (zucht hij) mogt mijn wensch naar graaflijke eergelukkken! „ Maar al mijn hoop verdween, mijn ijver wordt geboeid; „ Een wapenftilftand moest den krijgsroem mij ontrukken, „ Dien roem, waar door al 't volk voor mijn belangen gloeit. „ ö Bar-  V I E R D E Z A N G. j59 „6 Barneveld! gij blijft mij 't hoog gezag betwisten; ,, Is dit de vriendfchap, eens mijn' Vader toegezegd? „ Maar roof vrij al mijn magt! vrees de uitgedachtfte listen! „ Waar 't eigen grootheid geldt, treft ftaatsbelang noch recht. „ Zou zich mijn fiere ziel met ijdlen roem verzaadcn? „ Is M4ürits tot den rang tot Veldheer flegts geteeld? „ Neen! — 'k voel mijn Vorstlijk bloed; — 't booge op mijn glo- riedaaden! „ 'k Word door geen eer, dan die van wettig Vorst geflreekl: „ Mijn Vader! ach uw dood heeft al mijn' glans ontluisterd! „ Eén flap nog en gij ftcegt op d'aangeboden troon. „ Niet flegts heeft 't helsch verraad uw levenslicht verduisterd, „ 't Ontrooft ook uw gedacht de graavelijkc kroon. „ 'k Zocht langs uw roemrijk fpoor op nieuw den weg te baanen „ Naar 't hoog bewind, — gewis hadt gulle dankbaarheid, „ Die fprekend fchitterde in der burgren vreugde traanen, „ Mij van het oorlogsveld op nieuw ten troon geleid: „ Doen Barneveld alleen misgunde mij die glorie, „ Hij heeft mijn roem gefluit, door dit gevloekt beftand; „ Hij fiddcr voor mijn wraak: haast wordt in 'svolks hiftorie „ Uw naam, 0 Vrijheidsvriend! de vloek van 't Vaderland. „ 'k Be-  i6b JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Bezit nog vrienden, die mijn waar belang beminnen, „ Zij deelen in mijn' hoon, 'k bewerk met hun uw' val; „ Tc Zal 't volk, dat U vergood, door achterdocht verwinnen, „ Daar ik U listig, als verrader, teeknen zal. „ Vlugt moordend denkbeeld! - hij, in nood mijn troost, mijn Vader! ,, Heeft Barneveld aan mij zijn val, zijn dood verdiend? „ Wat zie ik ? hoe de fchim van mijn' vennoorden Vader ? ... „ Zij wenkt — mijn Vader! Ach hij was uw boezemvriend! „ 'k Beloofde, ó Barneveld! met u 't gezag te deelen, „ Ach! noemde gij me uw Graaf, 'k fchonk u de aanzienlijkfte eer; „ Maar nooic kon 't zelfbelang zijn ftuggen boezem (treden, „ Ik voel, erken zijn deugd, fchoon ik zijn' val begeer. „ 'kWeet Coligntj kan veel op grijsaards ziel verwinnen, „ Ik heb in die Prinfes dc moederliefde ontvonkt, „ Zij blijft mijn' broeder, als haar' laatften troost, beminnen, „ 't Streelt dus haar hart, zo hij met de eer eens erfgraafs vonkt. „ Wie nadert? — Aarsens gij? Ja, kom verdrijf de zorgen, ,, Kom, agtbre Staatsman! geef me uw1 wijzen, fchrandren raad. „ De Iaatfte ftraal van hoop fchijnt voor mijn oog verborgen, M Ach kende ik nooit 't genot van een verheven (laat! „ Prins!  VIERDE ZANG/. 161 „ Prins! (zegt de vleier) zoudt ge in tegenftand bezwijken? „ Uw ziel, zo grootsch gevormd, tot wereldheerfchappij, „ Uw ziel doet al den moed eens Roomfchen C e z a r s blijken „ Verwoest het Staatsbefluur , en 't heerfchen ftaat U vrij. „ De kans ftaat fchoon." — „ Wie zal een'Barneveld beteuglettt (Vraagt Maürits) „ Wie verblind een' fchrandercn de Groot? „ Van Aar se ,\'s ! "tis vergeefsch!"' — „6 Vorst! de tijd heeft vleti. gko, „ En 't wisfelend geval bewerkt ligt vijands dood. „ 't Gaat alles naar mijn' wensch; 'k zie godsdienstijver blaaken j „ Bedien U van de drift der trotfehc geestlijkheid; „ Die drift moet 't heerlijk plan, door ons gevormd, volmaaken ; „ Lang heeft de tweedragt zich door Neêrlands kerk verfprekl „ Gij wenkte hun tot vreê, doch 't voegt partij te kiezen, „ De Leidfche Hoogefchool wordt door den twist verteerd, ,, 'k Weet cfaanhang, dien gij wraakt, zal ftraks haar kragt verliezen; „ Voeg U bij Gommer, die "t gezag der Staaten weert. „ Bedaarde Arminius, wiens kunde elk moet bekooren, „ Wordt door de Groot bemind, door Barneveld geroemd; „ Nauw ziet 't gemeen uw' naam inGowaiERS kerkfehaar glooren, „ Of de ander wordt op 't ftrengst gehaat, vervolgd, gedoemd." L Zo  J6a JOHAN van OLDENBARNEVELD. Zo weet de (lang t venijn in wandlaars bloed te ftortcn, En met 't vergif den dood, die vlug door dc adren fnelt; De lijder voelt zijn' tijd met eiken pofeQag korten, Terwijl 't verpestte hart in d'engen boezem zwelt. De rust febuwt "t wrokkend hof; geen fchuldeloos genoegen Bekroont dc dagen meer van 't Priufelijk gezin; Elk hart lijdt ffil verdriet, of voelt het knaagend wroegen, Prinfes Louise alleen fmaakt 't heil der kindermin; Haar telg, elks liefde waard, blijft volk en vrijheid minnen, Hij vindt zijn'roem, zijn vreugd in 'theil van 'tVadeiland; Held Fredrik, ó Prinfes! zal tijd en lot venvinnen; Hoe gloort uw eeuwige eer in zulk een huwlijkspand! Dat nimmer valfche fchijn uw edel hart verneder', Uw Zoon boog' op den naam van volks- en vrijheids-vrind; Maar neen, 'k erken uw ziel, zo waarlijk groot als teder, Uw ziel, die in 't genot van vriendfchap vreugde vindt. Constantia, geteeld uit franfche Hugenooten, Deelde in 't verfcliriklijk lot der godgetrouwe deugd, Toen deez' 't onfchuldig hart verraadlijk zag doorffoten, In Vrankrijks bruiloftsnagt, gevierd tot 'safgronds vreugd; Die  VIERDE ZANG, x63 Die nagt, die Vrankrijks roem voor eeuwig zal bewolken, Die nagt, die .gillend zonk in d'arm der eeuwigheid, Terwijl zijn naam gegrift door roodbebloedde dolken, Op de asch der wereld gloeit, zo lang zich 't licht verfnreid. Constantia, bemind om zachten aard en zeden, Verrnaagdfchapt aan het bloed van Vorstlijken Anjoc, Gehuwd aan Miseljow, kende al de zaligheden, Die 't fterflijk leven fchenkt aan tedre liefde en trouw; Haar Echtvriend zocht vol angst haar 't doodlijk lot te ontrukken, Maar, ach men treft zijn borst! hij derft vol woede en fmart; Men waant zijn Gade ook 't ftaal den boezem in te drukken, Maar, God! 't verftijvend lijk befchut haar zwoegend hart. Zij Haat 't verwilderd oog vol fnerpen angst ten hemel, Geen enkle traan geeft lucht; — bemorst met ftollend bloed Van haar geliefden, baart het jammervol gewemel Geen angst meer, daar de fmart t gevoel bezwijken doet. Bezwijken? neen, 't herleeft! — de kreet der zuigelingen, Die wenden in hun bloed, fmelt in de jongde zucht Van 't brekend moederhart en 't wreed gekners der klingen, Daar onfchulds laatde ihik met 't vrije zieltje ontyjugt. L a 'tGe-  i64 JOHAN van OLDENBARNEVELD. 't Gejuich van 't helsch verraad klinkt door de donkre wijken Van t wreed bebloed Parijs, ó Hemel! welk tafreel! Verbeelding! ach gij doet mijn denkingskragt bezwijken! Waarom beproeft mijn hand 't in bloed gedoopt penibel? Nog hecht mijn aandacht zich al fiddrend aan die trekken, Constantia ontvliedt — dan, ach verbeelding zwicht! Een berg van ftervcnden moet haar ten kraambed' ftrekken, De foltrendc angst des doods voert Adel ei de in 't licht. Die Ad el e ide in d'armder wanhoop zelf geboren, Daar 't ftollend vriendenbloed haar eerfte levensvonk Voor 't oog der wreedheid zelf meêdoogend fcheen te fmooren, Was 't, die E uil ia al vroeg haar vriendfchap fchonk. Sinds zag Constantia den tedren levensbloesem Van haar rampzaalge vrucht, beftormd door tegenfpoed, Dan, zij ontwijkt haar leed "aan vriendfehaps gullen boezem, Daar de edle C o l i g n ij haar en heur wicht behoedt; Gewetensdwang ontvlugt, bleefze aan de zorg geheiligd Der Vorftelijke telg van grijzen C o l i g n ij , Tot deze in 't Vaderland, door Willems trouw beveiligd, . Met haar al 't heil genoot der dankbre maatfehappij. God  V I E R D E Z A N G. tfg God ziet het leed der deugd, hij hoort haar boezem zuchten, Hij ziet de traanen der verdrukte onnozelheid, Van alle hulp beroofd, doet hij haar 't leed ontvlugten, Zijn liefde troost cn helpt, waar weêrlooze onfchuld fchreit; Louise blijft aan 't hart van haar vriendin verbonden, En beiden, 't leed gewoon, fchenkt vriendfchap 't loon der deugd Schenkt waare vriendfchap, nooit door zelfbelang gefchonden, Hun ziel reeds 't fchaduwbecld van Ichuldlooze englenvreugd: Alleen Constantia kon al de rouw verzachten Der edele Prinfes, die in de rampen deelt Van Neêrlands volk, zij blijft hier 't eind des proeftijds wachten Aan vriendfehaps boezem, waar haar 't zoet der Vrijheid flreelt. Haar fchrander oog gewoon op 't Staatsbeleid te ftaaren, Hadt lang de drift ontdekt, die Maurits rust verftoort; Zij zag, hoe tweedragt knaagde aan Vrijheids fteunpilaaren, Daar 't heil van land en kerk in twist en wrok verfmoort; Zij leidt haar zielvriendin, thands wars van hooffche weelde, Naar 't eenzaam lustprieel, de jonge Lente tooit Natuur, van wier gelaad zij weer de doodverw' ftreelde, Nu 't weste windjen 't blos der bloeiende onfchuld ftrooit. L 3 Dit  i66 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dit uur is toegewijd aan vriendfchap gul vertrouwen , „ Vriendin! (zegt Colignij) ach! kon uw minzaam oog „ In dit beklemde hart mijn' wreeden ftrijd aanfchouwcn! 9, Ach! wist ge, wat me thands tot zoo veel angst bewoog! „ Ik voel natuur en pligt dit teder hart verfcheuren ; „ Ik;ben mijn rust, mijn heil aan dit gewest verpïigt; „ Hier f"maakte ik zaligheid, na 't rustloos zwervend treuren; „ Hier zag mijn dierbre telg het cerfte levenslicht. „ 'k Zag voor dit dankbaar volk mijn Gaè den dood trotsfeeren; „ Ik bood hem fchreiend zelf de heldenwapens aan; 5, Hier vloog hij uit mijn' arm, om vijands dwang te weeren; „ Hij keerde glorierijk, en Neerland was voldaan. „ Het volk mint me, als Willems Gaö; hun heil kan mij bekooren, ,, Hun Vrijheid is mijn vreugd; doch Maurits cischt 't gebied „ Als Graaf; hij heeft den echt om Fredrik afgezworen, „ Voelt ge aan uw moederhart Louise's tweeftrijd niet? „ Voel zelf, of ik mijn Zoon, de wellust van mijn leven! „ Niet met een tedre drift ten top' van eer gelei! „ Prins Maurits eischt van mij, alleen een blik te geven, „ Dat ik zijn liefde erken, maar *k haat het laag gevlei. „ 'k Moet  VIERDE ZANG. xfy „ 'kMoet edlcn Barneveld , dien Vrijheidsvriend, verwinnen, „ Maar *k weet, nooit zwiclit zijn trouw, zijn vriendfchap was mijne eer, „ Hij waakt voor Nassau's huis, maar blijft zijn' pligt beminnen. „ Ach! 'k bloos vriendin! "k verdien zijne agting thands niet meer! „ Neen, nooit heeft de Eigenbaat mijn deugd, mijn hart vernederd, „ 'k Gevoel mij zelf — vergeef me, 6 Nederland! dien hoon! „ Mijn reden zweeg, — de drift hadt't moederhart vertederd, „ Nooit ziet ge uw dwingland, maar uw volksvriend inmijn'Zoon. „ Vriendin! voel, voel dit hart voor't vrije Neerland tikken! „ Neen, trouwe Barneveld! verdenk mijn grootheid niet, „ Maar 't denkbeeld aan uw lot, ö grijsaard ! doet mijn fchrikken. X „ 'k Ken Maurits wocs'.e zucht naar 't graavclijk gebied, „ Zijn plan moet wis volvoerd - niets tcugelt ooit dien ijver. „ Het gul, het dankbaar volk wordt ligt door fchijn misleid." Nu biedt een hoofling haar een' brief, ze erkent den fchrijver, Daar 't grootsch gevoel der deugd haar edle ziel weêr vleit; Zij (laakt een' (lillen zucht, terwijl ze 't blad ontzegelt. Constantia bezeft 't gevoel van haar vriendin; Haar ziel dankt hem, die 't lot der ftervelingen regelt; De vriendfchap fchept voor haar zijn zuivrc menfehenmin. L 4 Ik  ï68 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ik zie Louise's oog een hcldre traan ontvloeien, Nu de afgebeelde taal der ziel van Barneveld, Door't treffend fchoon der deugd, haar kloppend hart doet gloeien; Zij leeft — terwijl elk woord de waarde eens fterflings fpelt: „ Doorluchtige Prinfes! zo groot, zo edelaardig! „ Gij agt dan Barneveld, ditftreeltme, uw vriendfchap waardig? ,, k Eer 't gul vertrouwen, maar lees ook de taal van 't hart, „ Dat, waar 't 'sLands Vrijheid geldt, gunst, wraak cn bloeddorst tart. m ik héb me op 't plegtigst eens aan 't heiligst recht verbonden, „ Geen zelfbelang heeft ooit mijn eer, mijn' eed gefchonden. „ De oprechtfte vriendfchap houdt me aan Willems huis verknocht ; „ Maar 'k heb nooit uw belang van eigen roem gezocht „ 't Alwetend oog befchouvvt de kiem van mijn gedachten — „ 't Ziet mijn bcfluit; — 'k blijf dwang, zo lang ik leef, veragtcn, „ Dc graavelijke troon wordt nooit in 't vrij gewest, „ Pas 't juk ontwrongen, door mijn fiere hand gevest. „ 'k Herlas uw' brief— heeft dit Louise's hand gefchreven? *> Vraagde ik; doch *k zag natuur in eiken regel leeven —. „ Natuur, die h fpoor weieens, vervoerd door drift, vergeet, „ En de eigenliefde volgt, Doorluchtc Vrouw! ik weet, m Ja  VIERDE ZANG. 169 „ Ja 'k weet, gij voelde op nieuw uw groote ziel veredeld, „ Geen valfche grootheid wordt door Coligny gebedeld. „ Prins Fredrik blijft de hoop, de vreugd, den waaien vriend „ Van 't volk, dat hem bemint, maar nooit zijn dwang verdient. „Prinfes! geniet den Vorst, terwijl zijn flaaven knielen, „ Al rinklend met hun boei, ooit't heil van edle zielen? „ De hoed der Vrijheid pronkt met zachter, grootfcher fchoon — „ Dan op een dwinglands kruin de graavelijke kroon. „ Verkiest uw' Zoon, tiran van diepvermeéfde flaaven, ?, Of een befchermend vriend van edle Bataven „ Te zijn? — Prinfes! ik ken uw" Fredriks fieren aard, „ Met zachtheid, menfchcnliefde cn grootfche deugd gepaard. „ Wat zou hem 't eerbewijs van vloekende onderzaaten, „ Op hclsch verraad beducht, in ijzren kluisters baaten? „ Thands wordt hij toegejuicht door 't vrije burgerhart, „ Dat voor zijn eer, zijn heil, den dood en 't noodlot tart. „ Ik ken Prins Maurits wrok, lang deed zijn misvertrouwen „ Mij, in een dof verfchiet, mijn nadrend lot aanfehouwen; „ Hij haat me, en de achterdocht, die vriendfchap wreed ver- moort, „ Heeft in zijn trotfche ziel "t gevoel der deugd verfmoord : L 5 „ Doch,  170 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Doch, fchoon zijn vuist mijn bloed, nu afgeleefd, deed vloeien, „ Nog zal de Vrijheidsmin op koude lippen gloeien! „ Nooit, o Prinfes! (dit heeft Gods wijsheid mij voorfpeld) „ Eert Neêrland weer een'Graaf; — vertrouw uw'Barkeveld!" Zij blijft vol eerbied nog op eiken regel ftaaren, Een felle ontroering golft door heel haar denkingskragt. „ Wat vorftelijke eer kon ooit deez' grootheid evenaaren! (Roept zij verrukt) „ neen, bloos, laaghartigeoppermagt! „ De trotfehc rijksmonarch ziet al zijn' luister kwijnen „ Bij waare grootheid, die de fterflijkheid verduurt. ,, Hoe! "k zie mijn'zoon! tred toe Prins! doe mijn zorg verdwijnen, „ Lees! voel uw jeuchdig hart, door grootfche deugd beftuurd; „ Lees! ken uw waaren vriend: - ofvolgtge uw'trotfchcn broeder? „ Neen, Frf.dkik! 'k ken uw ziel, — deez' mannelijke traan „ Verzegelt mij uw trouw." Neen nooit, doorluchte Moeder! „ Verraad ik 't recht; — 'k voel 't hart voor God cn Vrijheid * flaan. (Dus (preekt hij) „ 'k heb mijn trouw aan 't Vaderland gezworen ; „ De Vrijheid gespte mij der helden harnas aan. „ Geen hccrschzucht zal de ftem van 't vrij geweten fmooren, „ Mijn roem is 't waar belang der burgren voor te liaan. „ Hielp  VIERDE ZANG. tyt „ Hielp niet mijn vroegfte jeugd volks hoen een rampfpocd wreeken ? 5, 'c Wierp, woifticnd in zijn bloed, naast mij dc kluisters af. „ Zoude ik verraadlijk thands het dankbaar hart doorfteken?... „ God! Wordt mijn deugd ooit zwak, befcherm haar dan in 't graf! „ 'k Veragt het vabch gevlei van llaafschgeboeide zielen, „ Verraad en muitzucht wordt geteeld in llavernij. „ 'tWanhoopcnd volk moet voor zijn'dwingland vloekend knielen; „ Maar, Medeburgers! neen, bemint en zegent mij! ., Ik heb aan uw geluk mijn jeugdig bloed geheiligd, „ Dc erkentnis lacht me in d'arm der Vrijheid minzaam toe; „ Mijn eer wordt door uw trouw, voor 't woên des tijds beveiligd, „ Ik voel me op 't fchoonst beloont, als ik mijn'pligt voldoe." Prinfes Louise omhelst, in alle driftvervocring, Den heffing van haar ziel. „ God! (roept zij; zulk een telg „ Is al mijn liefde waard! — ö tedre zielontroering! „ 'k Droeg onder 't moederhart uw' vriend, uw roem, ó belg!" Zij vindt geen woorden, die haar zuivré vreugd befchrijvcn, Een traan fpreekt in haar oog, de taal van 't fijnst gevoel. Louise! ja uw zoon zal Neêrlands fieraad blijven, Zijn naam op Vrijheids fchild ftaat 't woên des tijds ten doel. De  *7* JOHAN van OLDENBARNEVELD. De Prins drukt nog haar hand; terwijl in al zijn trekken Zijn groote ziel de zucht voor land en Vrijheid maalt. PnnCesl ja zulk een telg blijft U tot glorie ftrekken, Terwijl uw hart den eed aan 's lands belang herhaalt. Volmaakte vriendfchap doelt nu weer in 't reinst genoegen. Constantia omhelst haar edle zielvTiendin; Schoon kommervolle zorg haar teder hart doet zwoegen, Dat al den invloed voelt der dierbre kindermin; Haar Aoeleide doet de kragt der vriendfehaps blijken. Prinfes Emilia lijdt knaagend zielverdriet, Grootmoedige armoe noopt haar 't fchimpend oog te ontwijken, Nu trotsheid haar veragt en hoop op uitkomst vliedt. De Portugefche Prins, van 't recht des troons verftoten, In 't vrijhe dminnend oord zijn zielvriendin ontrukt, Hadt vlugtend flegts den troost der trouwe min genoten, Eu in zijn ziel bleef 't beeld der lieffte gaè gedrukt. Nauw hadt Emilia der Staaten wil vernomen, Een wil, die aan den Prins heur Vaderland ontzegt; Offchrandre liefde cn moed doen haar den dwang ontkomen, Ze ontylugt der Staaten oog, cn geeft zich 't menschlijk recht; Ze  VIERDE ZANG. i7$ Ze ontvlugt een Vaderland, dat Vrijheid, ftout verdedigt, Schoon 't in zijn' boezem wreed natuur in boeien knelt; De vlugtende Prinfes voelt 't minnend hart bevredigt, Terwijl ze in de armen van haar' lieve» echtvriend fnelt. Bevallige Adelkide, in 't bloeiendst haarer dagen, Verzelde haar vriendin, die, in het moeilijkst lot, Vertrouwlijk aan haar hart 't verkropt verdriet bleef klaagen; Zoo vondt ze in 't vreemd gewest ook vriendfehaps zoet genot. Ook daar bleef Ad el ei de in al haar rampfpoed deelen, Geneve's vrijen fchoot biedt hun een fchuilplaats aan; Nooit voelden zij hun lot door troost, door voorfpoed ftreeleu, Maar "t vrijheidminnend hart bleef nog door wellust daan, Dc Portugeefche Vorst kon hier de kroon vergeten, Zijn lieve Emilia was al zijn roem, zijn fchat; Hun zuivre liefde fchook de kalmte aan 't vrij geweten, Daar waare tederheid hun drift veredeld hadt. Doch 't vaal gebrek alleen kon al 't geluk verpesten, Prinfes Louise, die hun tegenfpoed betreurt, Zocht vruchtloos Maurits gunst, om hier hun heil te vesten; En, ach Constantia voelt 't moederhart verfcheurd! Be-  174 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Beroofd van 't dierbaarst pand, dat haar aan de aaide boeide, Voelt ze al de worfceling van vriendfchap cn natuur; Maar, daar de tvveedragt thands op woefte vonken gloeide, Werdt elks belang gewijd aan dit verteerend vuur. Zacht, hemel welk gezigt! dat nu dc Aardscnglen treuren! Ginds rijst een rookkolom, hij fchraagt ccn zwarte wolk; Een blaauwe blikfem doet het fchokkend aardrijk fchcuren, En voert mijn beevend oog in 's afgronds jammerkolk. Hier valt natuur in zwijm — de gil der doemelingen Smelt brommend in den vloek, die 't oor der wanhoop vleit. Hier zuigt de nijd heur gif bij 't wroegend handenwringen. Wat nadert? — ccn gedrocht, dat wraak en moord geleidt; 't Kuscht wankelende deugd, maar 't blaast venijn door de adren, 't Lokt de onfchuld naar de hel, door 'ttovrend moordgeluid, 't Durft godvrucht^ outer zelfs met flangenoffers nadren, 't Omhelst de onnozelheid, maar graaft haar de oogen uit, 't Stapt uit den zwavelpoel en vloekt de Nederlanden, 't Lacht Vrijheid met de grijns des fatans fchimpend aan; Ee:i Matig koorkleed dekt zijn vlammende ingewanden, 't Verpest de Geefflijkheid door haat en eigenwaan. Af-  VIERDE ZANG. i;5 Affchuwlijk Monftcr! dat lands glorie doet bezwijken, Uw telgen zijn verraad, dwang, baat en razernij; Wie kan, ö pest der aard ! uw belfchc list ontwijken? Een kwijnende Echo vloekt uw* naam, ö Huichlarij! Straks ftapt gewetensdwang in Neêrlands kerkgewelven, En dringt, het recht ten fpijt, tot in de raadzaal door, Trotsch durft zij Vrijheids graf naast *t heilig altaar delven; Zachtaarde Godsdienst hoort den vloek van 't pricfterkoor. De ontzinde wraaklust fchuimt op Chriftelijkc lippen, Natuur verliest haar recht bij wreeden broederhaat, De Vader vloekt zijn kroost om 't volgen van begrippen, Waar van hij noch den grond, den aard, de kragt vciltaat. Nu ziet de bruid des Lams haar feestgewaad verfcheuren, Bemaald met purperbloed, voor haar belang gevloeid; Ja, Goël! hoor uw duif op nieuw angstvallig treuren.' Nog korts heeft 't martelvuur haar vlcuglen hier verfchroeid. Nu zoekt geen afgodsdienst den waaren God te hoonen, Men vergt geen eerbewijs aan 't beleid van Jefus kruis, Men twist, of God als Vorst, als dwingland gunst zal toonen, Of dat zijn menl'chenliefde elk wenkt naar \ Vaders huis, Of  176 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Of elk, wien 't kwaad berouwt, in 't kruisbloed zich kan baaden, Of de oefening der deugd bij God haar kragt verliest, Zo lang hij zelf den grond niet vormt van onze daaden, En of de mensch niet vrij, 't geen God hem aanbiedt, kiest. Men vraagt, of "t redenlicht, hoewel door drift ontluisterd, De ziel geen trekken van haar godlijke afkomst toont, Daar nog 'tverftand, hoe diep door trotfchen waan verduifterd, Zich uitftrekt naar het oord, waar licht en Vrijheid woont. Bedaarde Godvrucht, wars van woest: prieftertwisten, Schuilt onder 's levensboom, in Edens rein gebloemt: En gij, 6 liefde! alleen het kenmerk van den christen, Gij biedt den wreedaard hulp, die u ten afgrond doemt. Verrukt ziet de Eigenbaat den ftroom der kerkgefchillen, Die met een woest geraas door Vrijheids beemden bruischt. Vergeefsch moge een de Groot zijn kunde en vlijt verfpillen, Tot een verzoening, door geweld en list verguist. Straks wordt het lot beflist: Prins Maup.it s huwt zijn glorie, In 't bloedig veld behaald, aan Gommers kerkgezag; Nu rijst een dof gejuich: maar 'k zie in 'slands hiftorie, Hoe huichlarij hem hoont met een' verwoeden lach. 6 Prins!  VIERDE ZANG. tft & Prins! is dit uw trouw, gewijd aan 'slands belangen? Gij hebt op 't oorlogsveld gevaar en dood getart; Nog durft gij Vrijheids-zwaard, als held, op zijde hangen* Maar (loot, in "t heiligdom, den dolk door Eendragts ham Moest ge in de kloofterkerk dan 't heilloos altaar ftichten Des wreeden ziéledwangs? is dit uw Vrijheidsmin? Voelt ge U door hemelvuur op hooger wijz' verlichten? Of geeft een laager wraak dien godsdienstijver in? Gij leerde liefde en deugd van Uitenboogaard kennen, Hij leide uw teedre jeugd reeds 't waare heilfpoor op; Verdiende dit uw haat? zoudt ge al 't gevoel ontwennen? Neen Prins! dat weer uw hart voor liefde en eendragt klopp'! M Vijl*  VIJFDE ZANG. Ontvlamt in 't eind het vuur, in 't hard der aard" vergaderd, Dan rolt de lucht, verdund, de barftende adren door; Een donderend gebrom fpelt, dat de ftuiptfek nadert, Straks wankelt berg en rots, en 't vuur baant zich een fpoor. Zo beeft mijn Vaderland, op 't zien der helfche vonken, Door twist en woeste wraak in kerk en ftaat verfpreid; Straks ziet men de ijzren boei om Vrijheids hals geklonken, Daar lijdende onfchuld in haar weerlooze armen fchreit. Nog bleef mijn Barneveld den Schutsheer van 'slands rechten, En fmaakt een zaligheid, die 't vrij geweten biedt; Gevlerkte laster kan zich nooit aan de onfchuld hechten, Een nevel dekt de zon, maar dooft haar' luister niet. Mijn  V IJ F D E Z A N G. ffp Mijn christen ziet vol fmart het vuur van kerktwist gloeien, Hij hoort den dollen ftörrh, die Vrijheids-tuin verwoest; De vrije Godsdienst beeft — vergeefsch moest 't bloed dan vloeien, Het bloed, waar in zijn boei nog nauw is doorgeroest» Nu moet 't weldenkend hart de wreedfte kwelling lijden; Nu ziet verheven deugd ,"t gemaskerd zelfbelang De vaderlandfche trouw door magt en list beflrijdcn; De ftaat fchokt uit zijn' ffand door fnoode zielendwang. Nog wil mijn Barneveld den Prins zijn' vriend doen kennen, Nog toont hij hem dat hart, dat voor zijn Welzijn klopt; Doch Maurits kon zijn' aard aan laage fchijndeugd wennen, Hij waakt voor 't kerkbelang, wijl hij zijn wraak verkropt; En, onder fchijn voor 't recht der zuivre leer te kampen, Doorwondt hij 't edel hart van mannelijke deugd, Elk rollend tijdftip baart voor Neerland nieuwe rampen, Daar vuige heerschzucht zich in Vrijheids leed verheugt. De hooffche vleierij blijft waarheids glans verduistren. Dc Prins fchuwt Barneveld, die nog aan 't heldenhart Doet voelen, welk een band het aan 'slands heil blijft kluistren, Een baud, die 't vuur der drift naar eigen grootheid tart. M i De  ï:o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dc twccdragt doet alom volks voorfpoed reeds bezwijken, De dankbre vreugd bezwijmt in Vrijheids zachten fchoot. Een treurige Echo baauwt door Neêrlands fombre wijken, Het lot van Hooceri;ee i s, "s lands voorfpraak, cnLiEGtio^t. De vuige trotsheid kweekt de fnoouftc gruweldaaden, Zij fpo: met eed en pligt, 'n lands glorie wordt verkragt, Zij durft de onnozelheid voor 't Godlijk oog verraden, Zij maakt de ftaatszorg van mijn' Barneveld verdacht Straks ademt 't vlug gerucht deez' vuile lasteringen: „ Wat kan de rede zijn, die Barneveld bewoog, „ Toen Alberts magt bezweek, ccn ftilftand door te dringen? „ Welligt blonk 't fpaanfchc goud hem in 't begecrig oog. „ Wat hecht hem aan 't belang van 't moêgeftreden Spanje, „ Dat zijn verflaauwe kragt herftclt door dit beftand? „ Zijn afgunst wraakte lang den krijgsroem van Oranje, „ Hij maskert de eigenbaat met zucht voor 't Vaderland. „ Nooit was dit fchandverdrag door Barneveld getekend, „ Hadt niet het glinftrend goud 't ftaatkuudig oog verblind; „ Zijn ziel, zo lang getrouw, was voor een daad berekend, „ Die bij geen maatfehappij der wereld weergaê vindt „ 's Lands  V IJ F D E ZANG. 181 „ 'sLands glorie werdt gevest; wij drecden, wij verwonnen; „ Thands wordt het wreekend daal des helds door roest verteerd, „ De bloedige oorlogswinst wordt laf en onbezonnen „ Verfpild, en 't Vaderland op 't fchandlijkst weer verneerd." Ginds mort de Heerschzucht, trotsch op fombrc kerkgewaaden: ,, Geen Kerkelijk gezag duit wereldlijke magt; „ De Godsdienst van Calvyn ziet ftrafloos zich verraden, „ Het ongeloof wint veld, de Kerktucht wordt veragt. „ Men eischt verdraagzaamheid, die onze drift moet boeien, „ De mond van Hollands Staat is de eerde Arminiaan; „ Gemeenten! doet die eisch uw ijvervuur niet gloeien? „ Straks ziet ge uw tempelkoor aan Romen afgedaan." Die taal, door bijgeloof op domheids ziel gezegeld, Wekt wufte muitzucht op, die pligt noch reden kent, Terwijl gevloekte list dien woestcn ijver regelt, En 't ras misleide volk aan valfchen fchijn gewent. Elk durft mijn Barneveld als landverrader doemen, Als een, die Godsdienst dout verwoest door ketterij; Nu durft de heerschzucht op gedaagde listen roemen, Dpch't hart des menfehenvriends klopt zacht, van wraakzucht vrij. M 3 Hij  iSa JOHAN van OLDENBARNEVELD. Hij zucht om 't dreigend lot van dierbre landgcnootcn, En drukt zijn' trouwften vriend, de Gaoot, aan de oude borst; „ Neen (zegt hij) list endwang moog' trouw en deugd verftoten, „ Maar nooit wordt de eer uw's vriends door laagen fchroom bemorst „ De fnoodfte fchijndeugd heeft de ziel des voBts betoverd, „ Het kent uw? vriend niet meer; ik wacht 't verfchriklijkst lot. p Onfchuldig, dwaalcnd volk! uw Vrijheid wordt veroverd, Daar men uw dankbaar hart en Godsdienstmin befpot. ,t De GaooT! wat heeft mijn ziel door angst voor U te lijden! „ Mogt Barneveld alleen t verzoenend offer zijn! „ Maar losgeborftcn haat zal ook uw trouw beftrijden, „ Men kent uw edel doel, zo warsch van valfchen fchijn. „ 'k Hoor U cn Hoo<;erdeets niet min dan mij gelasterd; ö Maurits! als de telg mijns Vriends nog aan dit hart i. Zo dierbaar, welk een drift heeft thands uw ziel verbasterd; „ Och zaagt ge in welk een ftrik uw grootheid zich verward! ,, De G:;oot! nog édne ftap — en Vrijheid zal bezwijken; „ De Kerkvergadering, die Gommers aanhang vergt, », fcgunftigd door den Prins, zal duidelijk doen blijken, m BW fnoode huichlarij het recht der menschheid tergt; „ Niet  V IJ F D E ZANG. 163 9, Niet flegts de huichlarij, maar ook oprechte zielen, „ Door dwang van 't veilig fpoor, dat oefning baant, geleid, „ Zult gij al beevend zien, in die vergadring, knielen; „ Daar Godsdienst, wreed geboeid, om 't heil der Vrijheid fchreit. „ Mijn vriend! geen zelfverwijt zal ooit dit hart doorknaagen, „ Zo lang ik in 's lands raad voor 't recht der Vrijheid waak, „ Wordt de eisch der geestlijkheid, is 't mooglijk, afgeflagen. „ God kent mijn hart, hij weet, hoe ik naar eendragt haak. „ ö Kruisheld! fpaar uw Kerk j - meet list haar deugd beproeven, „ Beftraal dan 't fcheemrend oog met uw vertroostend licht! Laat geen gewetensdwang geen fcheuring haar bedroeven, „ Dat blanke waarheid nooit voor domme dweepzucht zwigt'! „ De Groot ! mijn moed, mijn trouw zal nooit voor magt bezwijken, ,, Ik heb mijn jeugdig bloed op 't flagveld ook gewaagd; „ En zou ik afgeleefd 't.geweld van Haat ontwijken? „ Och hadt alleen aan mij de nijd zich ftomp geknaagd! „ Maar gij, gij zijt aan 't land uw kragt, uw vlijt nog fchuldig, Ik heb mijn taak voltooid; men hoon' dan vrij mijn eer — „ Gods liefde loont mijn trouw: 'k draag dus dien hoon geduldig. „ Eischt God mijn' dood, 'k geef God" mijn leven juichend weêr, M 4 nï#i  $4 JOHAN van OLDENBARNEVELD, 9, Mijn vriend! gij (lort een traan — dit doet mijn ziel ontroeren, m *k Voel, bij mijn nadrend lot, den ramp van mijn gezin. e, Wanneer ontvlamde wraak mij zal ten kerker voeren, „ Dan woedt de doodsangst reeds op teedre huwlijksmin. 6, 'k Bezit een eebgenoot — zo groot van ziel als teder, „ Mijn kroost zoog uit baar borst de vrije moedermelk. s, *k Ben Vader; dit gevoel ploft al mijn grootheid neder; „ Maar Godsdienst mengt haar' troost in onzen jammcrkclk." Die cedle Christentaal kan de englenrei verrukken, Zelfs God verlustigt zich in 't pronkftuk van zijn hand. De Groot blijft Barneveld in knellende armen drukken, Daar Vrijheidsliefde en deugd in 't fijnst gevoel ontbrandt. Het akligst fchrikbeeld zweeft voor mijn befpiegelingcn, Verwarring heerscht alom, en muitzucht is ontwaakt; Zij weet de loomc ziel der domheid in te dringen, Daar zinlooze ijverzucht in dreigende oogen blaakt. Gevloekte zielendwang fraeedt trotsch haar' ijzren keten. De fpeer der Vrijheid trilt in haar ontroerde hand. Het zelfbelang verfmoort de klaagftem van 't geweten, Daar list, geleeidheid, kunst cn nijvre vlijt verbant. De  VIJFDE ZANG. 3Ö5 De vriend der eedle deugd, bekoord door't fchoon der Waarheid, Veroordeelt geen begrip, dat andren heil belooft; 't Gezond verftand ontdekt een onbewolkte klaarheid, 't Wenkt dwaalenden; daar niets zijn broedermin verdooft. Onwetendheid houdt \ oog voor 't redenlicht gefloten, En biedt dc logge hand verhitte dweepzucht aan; Zij moet de zegepraal der dwinglandij vergrootcn, Thands zal zij d' eerften toon van Vrijheids fterflied flaan. Het volk vergeet zijn recht _ 't vloekt waakzaame Overheden, Van trad tot ftad ontvlamt een onuitblusbre gloed Der helfche burgertwist _ 'slands wetboek wordt vertreden, En 't gul genoegen kwijnt in bangen tegenfpoed. Maar de eedie Vrijheidsvriend, voor Neêrlands lot bekommerd, Eïscht nu tot veiligheid van 't wanklend Staatsbeftuur, Dat duurbezworen trouw de vecge rust belommer'; 't Loontrekkend krijgsvolk ftoncl wel meer's lands recht te duur. Bedaarde Barneveld ziet Neêrlands roem verloren, Zo ras zich de oproerkreet in af haar kragt verheft; Hij doet 't Staatkundig plan tot heil der Vrijheid hooren, Daar zijn beproefde trouw der braaven ziel nog treft, M 5 Men  ïS6 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Men ftemt in 't grootsch befluit, tot fchrik der muitelingen, Om, door de burgren zelf van elk ontroerde ftad, Gewapend voor hun recht 't onzinnig graauw te dwingen; Och Neêrland dat m' u nooit dien fteun ontwrongen hadtJ De vreemde krijgsknegt ftrijdt om zich door loon te vccden; Lacht de eigenbaat hem aan, hij moordt, vvien hij bewaakt, De Vaderlander ftrijdt om gade en kroost te hoeden, Daar liefde, daar natuur in eiken oogwenk blaakt. Nu fcheen den Staat befchermt, door vrije burgerê'eden, Bekragtigd door 't geweer, dat in hun vuisten blonk; Waardgclders ftaafden 't recht der burgcroverheden, Schoon muitzuchts raauwen kreet door Kerkgewelven klonk, 'k Zie Holland"s fteden nu door eigen magt verdedigd, De rust van 't algemeen door eigen trouw bewaakt; Dan trotfche Heerschzucht waant haar wetloos recht beledigd, Daar zij der burgren magt en waapning woedend wraakt. Men fchetst Prins Maurits, hoe zijn eer thands wordt gefchonden, Nu zweert hij vrij zijn haat aan braaven Ba&neveld; Al de Ecdlen, door belang op 't naauwst aan hem verbonden, Verzegelen den wrok, die niets dan]ramp voorfpelt. Hier  VIJF DE 2 AH G. l8? Hier beeft mijn zangeres voor woeste fcbriktoneelen. ó Tijd! die zelfs dc rots vermorfclt — hadt uw vuist, Die d' aardbol wentelt, ook de bloedige tafreelen, Tot Neêrlands fchand gefchetst, op 's werelds fpil vergruisd. Maar neen, de onderdijkheid heeft eiken trek gefchildcrd; Wanneer dc tijd voor 't laatst zijn veege vleuglen fpreidt, Wanneer zijn jongde fiiik 't natuuroog zelfs verwildert, Dan bloost nog bij deez' fchets gevloekte Ondankbaarheid. 6 Maurits! bier bezwijkt uw fiere heldenglorie; De flaauwe glans, die nog der eeuwen graf omboort, Kwijnt weg, nu 't nagedacht in Nederlands hidorie Uw' roem wel ziet, maar draks dien in veragting fmoort, Gij moordt uw eigen heil met Vrijheids lievelingen, De flang, die ge aan uw borst al ftreelend hebt gevoed, Wist haar gefplitde tong in 't zwellend hart te dringen, En 't doodelijk venijn verpest uw heldenbloed. Prins! (zegt de vleier) zoudt ge U zelv' geen recht verfchaffen? „ Uw eer, uw dam eischt wraak;—of voeltge uw grootheid niet ? „ 't Is meer dan tijd, öVorst! dien hoon op 't ftrengst teftraffen: „ Streelt U een ijdlen roem, dien elk U fchimpend biedt? v •>•> Is  183 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Is dit de luister flegts, uw oud gedacht befchooren? — „ De kroon der dapperheid is dan 't Stadhouderfchap? „ Men durft, als veldheer zelf, uw krijgsbevel verfmooren; „ Welaan, dat thands uw' moed de Staatslist ftout vertrap'. „ Gedroomde Vrijheid zie zich door uw vuist vernielen. „ Vertrouw op 't krijgsvolk, dat op uwe wenken vliegt. „ De dweepzucht heeft 't gemeen voor uw gezag doen knielen, „ En laster heeft 't gevoel alom in flaap gewiegd. „ Gij hoort reeds Barneveld, dien ouden volksvriend, vloeken, „ Hij is 't, die Kerk en Staat (dus roept men) valsch verraadt! nkunde is nooit bedacht om waarheid te onderzoeken, / lg dus, ö Prins! dien wenk; draf wie uw grootheid haat." Dan 't recht doet nog zi'n kragt in Maurits boezem voelen. Een pijnelijke zucht ontvlied het worstlend hart. „ Wat kan de grijsaard toch tot eigen roem bedoelen? (Dus fpreckt hij) „ mijn verdriet geeft hem de wreedfte fmart. „ 'k Zag dit, toen onlangs weer de Staatsvergadring fcheidde, „ Toen vergde Barneveld mij een geheim gefprek; 'k Ontroerde, daar hij mij om de oude vriendfchap vleide, „ 'k Las zijn getrouwe ziel in elk' bedaarden trek, ,, Geen  VIJFDE ZANG. 189 ,, Geen eeuwigheid zal mij zijn woorden doen vergeten, „ Zij gloeien in mijn ziel! — wat baat een hcerfchappij, „ Voor eed en pligt gekocht! — een hel woedt in 't geweten. „ ó B arn e v e l d ! uw ziel is van mijn wroeging vrij. „ De fiere grijsaard wil, dat ik bij Hollands Staaten „ Zijn voorfpraak zij, om hem van allen dienst te ontdaan; „ Hij wil, mijn wraak ten zoen, zijn Vaderland verlaten. „ Neen, grijze Vrijheidsvriend! "k neem nooit dien voorflag aan!" Dees ftrijd van recht en wraak doet vleiers moed bezwijken. Een valfche glimlach zweeft op "t uitgeteerd gelaad Der knaagende afgunst, die op nieuw haar kragt doet blijken, En vriendfchap, Godsdienst, eer cn Vaderland verraadt. Een Aarsens, Muis cn Pauw, op 't Staatsbeftuur verbitterd, Ontzien noch list, noch vlijt; de wrok woelt in hun borst; En, daar in Maurits hart de vlam der heerschzucht fchittert, Belooft hun haat zich heil door een' misleiden Vorst. „ Elk moet de fchranderheid des agtbren grijsaards roemen, (Zegt Pauw) „ elk eert gewis zijn waakzaam Staatsbeleid; „ Maar kan Prins Maurits hem bij waare vrienden noemen? „ 't Is Staatslist, die in fchijn, 6 Prins! uw grootheid vleit. „ Ge-  i& JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Geloof, hij is een vriend van 't vrcdevcrgend Spanje, „ Zijn fchat groeit daaglijks aan; hoe flreelt hem Vrankrijks gunst S „ Dat rijk voedt d' ouden wrok op 't Stamhuis van Oranje; „ Kan hij uw vriend dan zijn ?— 't belang fpaart list noch kunst. „ Wie roofde uw wettig recht, door heldendeugd verkregen? ;, Kon niet een Barneveld tot dit gevloekt beftand, „ (Van hem voor goud gekocht) 's lands vaadren loos hpto^n' „ De fpeer der Vrijheid wordt de fchepter in zijn hand. „ Hij weet, wat hij vermag, zijn aanbod was flegts veinzend; „ 6 Ja, hij vraagt 't ontflag cn legt zijn ambten neêr: „ Men vleit-biedt meer gezag-hij aarzelt - nadert peinzend- „ Treed toe —en praalt met grootfeher luister weêr. » Weert hij thands 't krijgsvolk niet uit Hollands trotfche fteden? „ Zelfs de Eedlcn, aan zijn gunst of aan zijn bloed verpand, „ Ziet ge in den raad niet meer hun rang of plaats beklccdcn; „ Wie toch dan Barneveld befluurt heel Nederland? „ Wie heeft dc glorie van uw zegepraal verhinderd, „ ö Prins! dan Barneveld met lisügen dc Groot? „ Door hun werdt al den roem van Nieuwpoorts flag verminderd. „ 't Was Barneveld, die 't volk slands veegen ftaat ontfloot. >, Zij  V Ij F D E Z A N G. IQÏ „ Zij doen de trotsheid nog in 't hart des burgers blaaken, „ Door hun zweert elk 't beftuur eens Graafs voor eeuwig af. „ De Groot volgt Barneveld —doet elk voor Vrijheid waaken, „ Daar de oude Hoogerbeets, misleid, zijn ftem hun gaf. „ Nog kan in Rotterdam het heilig eedboek toonen, „ Hoe nijd en trotsheid recht, en wet, cn eer vertrapt. „ Zie daar, beledigd Prins! en voel uw grootheid hoonen, „ Zie daar uw Vaders naam laaghartig doorgefchrapt." Mij dunkt, 'k zie woede en fpijt in Maurits dreigende oogen. „ Hoe (roept hij) doorgefchrapt!.. duit dit mijn Vaders eer?.. „ Neen! - 'k wreek mij, hoe 't moog' gaan! 'k ban 't kruipend t-> ^ i •• i , . mededogen! „ Dat hrj de wraakzucht van getergde grootheid leer'!" De tweedragt zegeviert; nu wanklcn Vrijheids zuilen, Daar haat aan 't heilig recht het wreekend zwaard ontwringt: Waar moet zich de onfchuld voor geweld cn list verfchuilen, Nu heerschzucht 't fterflied reeds der veege Vrijheid zingt? 'k Ontwijk met Barneveld een poos de hoftooneelen, Nog vindt hij in den arm der liefde heil en rust. Zijn minnende Echtvriendin voelt zich door blijdfehap ftreelen, Daar zij de Staatzorg zacht van 't fronfend voorhoofd kuscht. De  ip*, JOIIAN vam OLDiiNBARNfifVELÖ. De Haag, de wieg der twist, kan oog noch hart bckoorcn^ Een heimüjke angst verzelt elk WisQend oogenblik; Geveinsde vriendfchap doet het gul vertrouwen fmooren, De blanke oprechtheid beeft, cn welvaard vlugt voor fchrik. 'k Zie 't dierbaar huisgezin een wijl de zorg vcrpoozcn. Vianen juicht cn groet mijn' Staatsheid in zijn' kring; Hier ftrooit de vriendfchap zelv' de onwelkbrc lenteroozcn, In Eden s beemd geplukt voor Godvruchts lieveling. Vianen, daar de jeugd van fchoone Walburg bloeide, Van Walburg — aan den Zoon mijns Barnevelds gehuwd, Vam Walburg — Marniks telg, wier hart voor Vrijheid gloeide, Daar zij met Stoeteneerg voor hooffche kluifters gruwt. Het jeugdig paar verzelt ook hier zijn' agdoren Vader Met zijn getrouwe Gaè bij Wal burg s bloedverwant, Een waardig voogd; finds lang floot dees de Vriendfchap nader Met Barneveld, en biedt, als vriend, hem huis cn hand. Hier zaï mijn Godsvriend vrij al 't zoet der vriendfchap fmaaken, Nog eenmaal ademt hij de vreugd des levens in; Vianen! ja, gij zaagt zijn ziel door wellust blaaken; Hij oogst hier 't zalig loon van deugd en menfehenmin. Eén  V IJ F D E ZANG. 193 Eén trek, mijn Barneveld! uit uw vervlogen leven, Moet aan mijn dichttafreel een' Goddelijken zwier, Die liefde en eerbied wekt, door zachte kleuren geven, Een trek, die 't merk blijft van den Christen Batavier. Menschlievendheid, de ziel mijns waaren Christen eigen, Verzelt in 'slevens jeugd zijn fiere dapperheid, En deed hem tot den rang eens vriends, eens broeders fteigen, Van hem, die ftervend voor zijn moordren heeft gepleit. Requens! in 't Vaderland gegrijsd, gij biedt dc verven Aan't zwakpenfeel; de deugd, die voor geen rampfpoedzwicht, Kan door uw bloeddorst zelf meer Godlijk fchoon verwerven, 't Verraad werpt op de trouw een zielbckoorend licht. Requens, door d' eed des krijgs aan 't Spaanfche rijk verbonden, Viel, toen mijn Barneveld voor Haarlems wallen firced, In fchijn ons leger toe, doch werdt door list gezonden, Op dat hij Barneveld of Willem fiieuvlen deed. Een Spaanfche moorddo'k, in zijn krijgsgewaad verborgen, Was voor het eedelst hart eens Vrijheidsvriend gefchikt. Requens ziet Barneveld, na krijgsgevaar en zorgen, In zijne legertent, door zachten flaap verkwikt. N Dit  194 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Dit tijddip, waant hij, heeft de Godheid hem gcfchonken, TotkettcrmoorJ; - hij grijpt den dolk - treed toe - maar beeft Zijn hand befterft: — de flaap, op 't oog der deugd gezonken, Vlagt, daar een .Engel wenkt, en Vrijheids beding leeft. De booswicht knielt, en fmeekt door afgebroken zuchten; Geen woord vloeit van zijn tong. — Mijn Bvrneveld ontroert — Hij dankt, daar God de dood doet van zijn' boezem vlugten. De wanhoop heeft Req v e n s reeds aan zich zelv' ontvoerd, „ 'k Ben in uw magt—ontruk mijn wroegend hart het leven b' (Dus ftamert hij) „ een eed 1 Lid me aan deez' moord geboeid. „ Gij, noch dc Godheid kunt mijn hclsch verraad ven even, „ Maar 'k fmaak deez'troost, geen bloed heeft nog mijn hand beiproeid. „ Wreek U! *k hijg naar den dood ; maar 'k moet als moorder derven. „ Welk denkbeeld! 'k voel natuur, 'k ben Vader — groote God! „ Ach! mijn verlaten kind zal eenzaam, hulploos zwerven 1 „ Ja, lieve onnofle! ik voel door U 't verlchriklijkst lot!'-' „ Neen, leef! (zegt Barneveld) fmeck Jzsvs om verzoening, „ 'k Schenk U vergeving, 't recht eischt draf, het eischt uw bloed; „ Maar uw berouw geeft mij, geeft zelfs het recht voldoening, „ Uw aanflag blijft geheim." Nu barst een traaneuvloed Uit  VIJFDE ZANG. I0_ Uit 't neêrgeflagen oog. „ Kunt gij rae .een' moord vergeven? „ Ons krijgsheir trok ten drijd', toen ik mijn Echtgenoot, „ De fchoondc vrouw, de vreugd, de wellust van mijn leven, „ Hier aan dat zwoegend hart zag worstlen met den dood. „ Men wil mij door geweld de legervaan doen volgen, „ Of dreigt me, als muiteling, dc fchandelijkfle draf. „Maar 'k vrees noch draf, noch dood; fmart hadt't gevoel „ Niets fcheurt me in 't doodlijk uur van 't jammi-end ferfbed !f „ Mijn Gaé, die op mijn borst den jongden fnik verwachte, „ Drukt mij haar koude hand op 't hevig kloppend hart, „ Zij wijst me op 't fchuldloos kind, dat 't onheil tegenlachte; „'k Zweer haar mijn Vaderzorg! - zij derft! — 'k beawijk „ Maar hemel! 'k moet gedoemd naar firenge krijgtt fneevcn","' „ Ten zij ik alles waag voor U of 'sPrinfen dood. „ Dit, Staatsheid! was dc prijs, waar vou- men 't heilloos leven „ Een' Vader bij dc wieg der weerlooze onfchuld bood. „ 'k Heb list beproefd -ik bloos-ik blijf mij wroegend doemen! „ Gij fchenkt een hulploos kind ccn' zorgend Vader weêr; » Het fchuldloos mondjen zal uwliefle, uw grootheid roer. t,, „ Uw naam zij 't eerde woord, dat ik mija' wiegling Je*', H * * Groot--  fot? JOHAN van OLDENBARNEVELD. j, Grootmoedig Christenheld! niets kan mijn oog verblinden, „ 'k Haat Rome, dat zijn heil door moord envalschheid zoekt, ?, Gods wijsheid doet uw' roem door menfchenlicfdc vinden; „ 'k Volg, fchoon de geestlijkheid mij ook ais ketter vloekt." Requens was waarlijk trouw, was waard die gunst te ontvangen, Voor ecuwig werdt zijn dienst aan ■ t Spaanfche rijk ontzegd; Befchermd door Barneveld, aan Nederlands belangen Door dankbre trouw verknocht, verkreeg hij 't burgerrecht. Geen menfchelik gezag kon hem ten ftrijde dwingen, [ Ten ftrijde tegen 't volk, waar aan natuur hem boeit; Ligt kon hij 't ftaal door 't hart eens fieren Vaders dringen, Ligt werdt zijn eigen hart met broeders bloed befproeid. Rüquens genoot in rust de Vaderlandfche Vrijheid, En vond zijn waar geluk op "t veilig fpoor der deugd; Zijn jonge Eugenia fchonk hem de reinfte blijheid, , Zijn nuttig leven gaf mijn' Godsvriend Englenvreugd, I lij zag Requens al 't heil van vrijen Godsdienst fmaaken, De fchoone Eugenia, geleid naar 't echtaltaar Door de eer der jongüngfchap, zag Vaders vreugd volmaaken; Hun naam was \ beraad van Vianens burgerfchaar. Nu  VIJFDE ZANG. jft Nu treed mijn Barneveld verrasfchend in hun wooning, De dwkbre Vriendfchap vliegt hem wecnende in tgemoet: Hier finaakt zijn cedle ziel een Godlijke belooning; Hier wordt verdriet en zorg door hemelvreugd verzoet. Hij groet Eugenia; een traan rolt van haar wangen, — Zij fchrcit hem ,'t welkom toe: mijn Barneveld ontroert; De droefheid fmoort haar Item; hij ziet zich vol verlangen Voor 't vreedzaam derfbed van zijn' veegen vriend gevoerd. Daar wacht Requens vernoegd zijn jongde levensdippen, De liefde voor zijn kroost gloort op $ verbleekt gelaad, De ffilïe lach der hoop zweeft op zijn blaauwe lippen, Daar nog 't verflaauwend hart voor Neêrlands wclvaard daal. Nauw kan de dervende zijn' Barneveld ontdekken, Ofdankbre Vriendfchap fterkt de veerkragt der natuur; Hoe gul ftaart 't fcheemrend oog! - 't erkent nog al dc trekken Zijns vriends; de koude borst gloeit nog door 't zuiverst vuur; Voor 't laatst verzamelt hij zijn fluimerende kragten. „ Vaarwel! getrouwe vriend! _ druk mijn verffijfde hand! L Gij blijft mijn vriend! - 6 ja!., 'k zal U oniterflijk wachten.'., (J3us fpreckthijj) „ 'k blijf aan U door dankbre trouw verpand! N 3 » UW  i98 JOHAN van OLDENBARNEVELD. ,, Uw moorder zal uw deugd voor God cn Englen roemen, „ Hadt gij mijn' wil geftraft — maar groote Barneveld? „ G;j volgt de Godheid na, en blijft me uw' vriend nog noemen, „ Daar nog mijn danltbre traan in brekende oogen zwelt. „ Deez' traan, dc Iaatfte die in 't fterflijk oord zal vloeien, „ Is't eeuwig zegel van de oprechtfle dankbaarheid; „ Als ge ook Gods luister ziet op Cherubs vleuglen gloeien, „ Daar uw een Englenrei door 't donker doodsdal leidt, „ Dan zing ik 't wclkomlied op dankbrc Englentoonen, ., Mijn vriend! ja dan weergalmt door heel de hemelfchaa-r, ., Daar Serafs 't fpeeltuig met Gods gloricpalmen kroonen: „ Hij volgde Goeü hij beminde een1 moordenaar'. „ Mijn kroost! blijf gij mijn' vriend, blijf zijn gedachtnis ccren, „ Stapt bij, door God gewenkt, het wisflend ftrijdperk af, ., Dan meet ge uw ftaamrend kroost, zijn deugd, zijn Godvrucht lee" ren, „ Dan offer dankbre trouw haar traanen op dit graf. „ Waar ben ik? Barneveld !.. mijn kroost! ik derf!., neen.. " k dunner... „ 't Drijf alles trillend weg... ccn Engel wenkt mij... ja! „ ó Ja!...'k ben los van 't dof., dc lucht wordt vrijer... ruimer... ,, Vaar... wel... mijn.. Vader! - juich...ween...niet...Eugenia...!'' Hij  V 1] F D E Z A N G. ïfcj ademt 't leven weg; 2ijn zoon nuk zuchiend de oogen Des grijsaards; elke trek fchetst lieve kalmte en rust, Terwijl Eugenia, tot in de ziel bewogen, Het Iaatfte zuchtjeu van verftijfde lippen kuscht. Zo treed de Christen ftout van de aardfche fterftooncelen, Zo kwijnt dc mm deugd bet leven in 't gemoct. Verrukkend denkbeeld! - dood! gij kunt mijn' boezem ftreelen, Wel aan, uw adem ftrem' 't verfiaauwend hartebloed! Uw fcherpgepunttcn febiebt hebt ge eens op 't kruis verbroken. Kom, fluimrende Engel Gods! - 'k fchuw uw omhelzing niet. De boom des levens is uit 't ftof des doods ontloken. Der Christnen kruisheld baant den weg naar 't Gods gebied. Maar 'k roem met Darnkveld mijn Scheppers liefde en wijsheid „ God! (zucht hij) hoe veel heil bewoont deez' rampvolle aard! „ 't Gevoel der zaligheid verjongt op nieuw mijn grijsheid. „ Hoe groot is 't Godlijk loon, voor zwakke deugd bewaard! m Laat haat en wraakzucht vrij mijn ijsüjk fot voorfpellcn, „ Dat fnoode laster vrij mijn trouw, mijn onfchuld hoon'; „Requens! haast zd uw vriend « juichend tcgenfnellen. é Mijn heilvorst! in uw hand pronkt de eeuwge gloriekroon. N 4 J 1  =oo JOIIAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Zwicht nooit, mijn Vaderland! — neen, 'k zal mijn' plicht betrachten , „ Ik blijf voor laag gevlei en woeste dreiging doof; „ Dc fldlle flaap des doods zal moeite en fmart verzachten, ,, En 't vol genot des heils bekroont mijn waar geloof." Zo doet dc Godsdienst zelfs de reinfte vreugd herleevcn Bij 't veege fterfbed, waar natuur cn vriendfchap fclireit. Mijn Barneveld weet troost aan 't lijdend hart te geven Der droeve Eugenia, wier fmart om deernis vleit. Haar geest wordt zacht gewekt, verheft zich op gedachten Tot aan de grenzen van 't befchaduwd fterfgewest; Zij voelt in Echtvriends arm haar zielerouw verzachten, Daar Vriendfchapshand haar lot in voorfpoeds lommer vest* Mijn Staatsheid ziet vol moed op de aardfche wisfelingcn, Gefchikt voor de eeuwigheid, weet zijn bcfpieglend oog Reeds door den fluier, die de toekomst dekt, te dringen; Ginds, achter 't wachtend graf, pronkt dc eeuwge vredeboog, Nog voelt hij zich op t nauwst aan d' aardfehen kring gekluifterd. Nog is mijn Barneveld tot hooger doel beftemd. De Menschheid, door geweld en trotfche wraak ontluifterd, Verheft zich weêr, als 't bloed der lijdende onfchuld ftremt Dan  VIJFDE ZANG. 44 Dan fehittert weer op nieuw het Godlijk deugdvermogen, In 't grondbeginzel van elk aardeling gegrift; Dan houdt des fterflings roem weer de Englen opgetoogen; Dan offert zich natuur aan 't vuur der reinfte drift, 'k Volg nog den grootfehen ftroom, mijn Godsvriend! van uw leven, Dien ftroom, die plegtig hier langs kwijnende oevers vloeit; !k Zie liefde en vriendfchap nog uw treurig lot doorweeven Met heil, dat de eeuwigheid bevallig tegenbloeit. Mijn grijze Barneveld voelt de afgeleefde kragten Bezwijken, fchoon de rust thands 't zenuwftel ontfpant; 't Gcwigt der Staatszorg boeit gevleugelde gedachten, Vergeefsch reikt de ouderdom naar welvaards poëzie hand. Een heimelijke kwaal fchijnt't leven weg te knaagen; Hoe wordt zijn ziel gegriefd door d' angst van gade en kroost! Zijn lijden fpreidt ccn wolk voor hun gewenschte dagen, Geen artfenij fchenkt hulp, geen hoop biedt zachten troost. Maar 'tagtbaar Utrecht, waar de rei der wetenfehappen, Befchermd door Vrijheids fpeer, bij zuivren Godsdienst woont, Waar kunst in zegepraal den kruidhof door mag flappen, En Menfchenliefdc en vlijt met welvaards roozen kroont; N 5 Het  «oi JOHAN van OLDENBARNEVELD. Het agtban Utrecht blijft den roein van "t menschdom nooden Naar zijn' gewijden kring: hier wordt mijn' Barneveld In drooge, zuivre lucht den roozendauw geboden, Die weêr gezondheid, kragt en Uil genoegen fpelt. Maar zou ooit 1 waar geluk mijn' trouwen Staatsheid ftreelcn, Zo lang op Vrijheids borst gevloekte tweedragt gloeit? Zo lang de woeste orkaan van trotfche kerkkrakcelcn, Met blikfemenden dwang, om waaren Godsdienst loeit? Ook hier tracht hij den Prins zijn' pligt te doen gevoelen, Hij fchrijft en fchetst op nieuw 't belang van 't Vaderland , Hoe eed, hoe wet gebiedt op burgren heil te doelen; Dees brief draagt 't zcglend meik van grootheid en vciftamb Doch hecrsclizuchts valfche glans hadt Macrits oog doen pinken; Hij kent 't aandoenlijk fchoon der waare deugd niet meer, Hij ziet flegts 't klatergoud van ijdle praalzucht blink, n, En offert eigenbaat volks recht cn Nassau's eer. De Wintervorst, wicm wenk de golven doet verfteencn, Als flegts ccn fchuinfche ftraal der zon door't luchtruim rolt, Die, als het kwijnend licht, natuur in rouw doet weenen, Zich tooit met elke traan, die op haar boezem ftolt; Di  VIJFDE ZANG. ^ De Winter, die zijn' troon uit dampen weet te vormen, En uit de zwartfte wolk kristallen kogels giet, (Zijn wapentuig, gevoerd door barre noorderftormen, Is fcherp verfteenend zout, waar voor beweging vliedt.) De Wintervorst begint de werkzaamheid te ontboeien, Zijn filvren fhatfiekar wendt zich naar 't brullend Noord; De zon fiuipt de ijsgrot in, en vrije bceken vloeien, Hun murmlen wekt natuur, die fluimen aan hun boord. Gezondheid mag, verfrischt, op lentekoeltjens zweeven, Zij ademt Barneveld haar levensWaasfem toe; Straks doet hij weêr de list in Hollands raadzaal becven, Bij zijn verfchijning juicht de trouw weêr blij te moe. De Haag, waar Vrijheids tuin, door t ftaatsbeftuur belommerd, Als "t boezemtuiltjen van 1 gekroond Europa bloeit; Waar uit, nu vreemde dwang der burgren heil bekommert, Het moordgif op de punt der zeven pijlen vloeit; De Haag ziet Barneveld weêr voor sLands glorie waaken, Terwijl zij„ minzaamheid het ijvervuur beperkt; Zijn Mcnfchenkunde cn deugd blijft woeste driften wraaken, Terwijl hij 't wanklend hart door moed en trouw verfterkt. Zijn  oój JOHAN vaK CLDENBAPvNEVELD. Zijn halsvricnd, zijn de Guoot, wiens nooit vcrflaauwde ijver Door 't Godgcheiligd vuur der Vrijheidsliefde ontbrandt, Die waare Menfchcnvriend cn ccdle Christenfchrijver! . Die Staatsman! de eeuwige ccr van "t Mottend Vaderland l De Groot doet naast zijn' vriend het vuur der Vrijheid fchittren, Het vuur der Rotteftad, die hij ten mond' verftrekt. De grijze Hoogerbeb t s kan de Eigenbaat verbittren, Daar hij in Lcydcns naam der braaven ijver wekt. Ook fchrandre Led en euro, die Utrechts ftaatsbefluitcn' Vergetelheid onttrekt — blijft de ccr van 't aadlijk Sticht. Maar heerschzuckt doet de kiem van woest geweld ontfpruitcn,' Nu vrije Godsdienst voor den dwang der Staatszucht zwicht, Dc hcerschzucht beeft alom volks wettig recht gefchonden, Prins Maurits fortfche vuist, aan heidentaal gewoon,] Durft Vrijheids boezem met heur eigen fpeer doorwonden, En zwaait het wijrookvat tot waare Gcdvruchts hoon. Vergeefsch aamt 't Vranfche rijk zijn zachte lelicgeurcn Door 't woelend Nederland, dat eigen fchandc teelt.Het Iaatfte nakroost bloost, cn blijft een daad betreuren, Waar door de ondankbaarheid naar 't leven is geheeld-. Ver--  VIJFDE ZANG. fi0- Vergeefsch fchttst Jeanxn, zo kundig als welfprekend, Voor Neêrlands Staaten 't lot, dat deez' gewesten dreigt, Zo ras de dwinglandij, zo trotsch als onrustkweekend Op Vrijheids fchüd getorscht, ten top'van Staatsëer fteigt Brittan je, waar de nijd het wrokkend hart doet zwellen, Als het 't een bottend knopje aan Neêrlands wclvaard ziec, BaITtanj.e durft zich reeds ons wis bederf voorfpellen, Daar 'tvlambaar fchijnvernis op tweedragts vonken giet. CA..TIW hoopt zijn plan oP 't fchoonst te zien voltooien, Nu cendragts heilig ftoer den Staatsleeuw wordt ontrukt, Nu kan een adem flegts de pijlen doen verft rooien, Straks, waant het, w,rdt volks hals weer onder *juk gedrukt ?t Ccbruisch des draaikolks doet mijn tedre Zangnimf beevcn Deugd vaart ten afgrond heen, bij 'tdondrend golfgeklots, Maar heerschzucht, door dien ftroom al flingrend voordgedreven, Stoot zich te berften op Gods eeuwge waarheids rots. * Bezwijkend kunstpenfeel poogt flegts het beeld te treffen Der moedige onfchuld, die, ten W Van fchande en dood, Haar eigen waarde zelfs beur beulen doet bezeilen; Triumf mijn Barn e vei d! - o-;; uim .1 n S'J Jnjit al ftervend groot! ft  aoö JOHAN van OLDENBARNEVELD, In welk een' jammerpoel is Neêrlands roem gezonken! Doemwaardige Eigenbaat vertrapt 't bezworen recht, Dc flaaffche ketens zijn door vleierij geklonken. Nu geldt noch eed, noch pligt — natuur wordt troost ontzegd. Het aadlijk Utrecht moet eerst Vrijheids val betreuren, Het fchild, dat haar befehut, wordt door verraad vergruisd. 6 Utrecht! ziet ge uw hart door Rome's wrok verfcheuren — Of fmecdt Ca stil je op nieuw zijn kluifters om uw vuist? Neen, bij, van wien ge in nood uw fterkte, uw hulp verwachtte, Hij rukt de wapens uit uw fiere ftrijdbre hand; Hij, die bij vijands woên uw oorlogswee verzachtte, Hij fpot thands met uw recht, en trapt uw eer in 't zand. Nu hijgt het brekend hart van Vrijheids lievelingen, Elk fiaat bet kwijnend oog op 't kragtloos wetboek neêr. Nog blijft mijn Barneveld naar Maurits vriendfchap dingen, Maar niet ten koste van 's volks recht, — van Neêrlands eer, Beminlijk Christenheld! een oogverbijftrend donker Bewolkt, daar Vrijheid fchreit, het wijkende verfchict; Dan, dat fiegts 't blikfemvuur bij nagt verfchrikking flonker'; Gods fchaduw dekt de deugd - zij beeft, zij wankelt niet: Nooit  VIJFDE ZANG. ,o; Nooit zal de zomerzon uw fterflijk oog wcêr üi-cdcn, Voor \ laatst lacht U de roos, bewaak: door doornen, aan; Ginds fchittert de eeuwigheid in jonge Justpricelen, Daar melk en honig vloeit op reine ielicbïaan. Laat vrij de ontzinde wraak al moordend zcgepraalen, Het bloed bcpurper' vrij, mijn Christenheld! ut/ dood; Uw deugd fpreit pp w iot God, heldre gloricuraalcn, Gelijk de maan haar' glans op't zwijmend avondrood. De heifchc laster durft Volks dankbaar hart verpesten, Het vloekt zijn' waaren vriend, die 't heilig recht bewaakt; Dwang zal zijn' zegeboog in 't bloed der onfchuld vesten De wrecde trotsheid juicht, wijl zinlooze ijver blaakt. Vol moed ziet B a r n e vito t geweldig ferfuur nadren; Het gul vertrouwen is met d' eendragt 't land ontvlugt. Alleen een huivring rilt door grijsaards krimpende adren, Daar hij om Vrijheids ramp cn 't lot der braavcn zucht. De tedre huwlijksmin bezeft haar fbltrend lijden; Mijn Barneveld befpied den doodsangst van ccn Gae, Die al zijn wellust blijft; bij ziet haar kragt beftrijden, En moedloos fchreit zijn kroost de droeve Moede* na. De  ao8 JOHAN vah OLDENBARNEVELD. De reine vriendfchap flaakt beklemde boezcmzuchren. • Het fmeulend oproer baart 't verfchriklijkst voorgevoel. Elk poogt mijn Christenheld een oord te doen ontlvugtcn, Waar ontrouw hem aan haat lafhartig laat ten doel. 'k Hoor 't fineeken van een' zoon - dit roert mijn mededogen. R ei nier! ik lees uw ziel, uw fmart in eiken trek, De aandpenelijkfte traan beeft in uw manlijke oogen; Och! dat uw bcê tot troost der dierbrc mangen ftrek'. „ Mijn Vader! (zegt hij) lnat die naam uw' boezem roeren! ~, Verhoor in 't eind de flrem der pleitende natuur, ,, Voel, voel U aan deze aard der tedre banden fnoeren, „ Verzacht ons lijden, — fchuw ?t verfchriklijkst ftervensuur ! „ Ontwijk het woest geweld; — vertrouw U aan mijn zorgen; „ Dc wraak ftookt de oproer aan, — vlugt! eer ze U voor ons oog „ Verwoed al fchimpend moordt: nog is uw lot verborgen; „ Maar fnoodc muitzucht voert haar oproerkreet omhoog. „ Alleen een fnelle vlugt kan u een uitkomst baanen — a, Mijn Vader! hoor mijn bcê de beê van uw gezin! „ Voel,Moeders zielcangst! — mijn Vader! zie de traanen „ Va;} uw beminnend kroost! — ach! zie mijn Echtvriendin! „ Mijn  VIJFDE ZANG. a&9 5, Mijn Vader 1 zou uw moord ons ijslijk lot vergrooten? „ Neen! —. kef! en zie ons leed in vreemden grond verzacht' „ Ik weet, men heeft uw' ramp, welligt uw' doodbefloten; » Verlaat een Vaderland, dat U, zijn vriend, veragt » Mijn Vader! leef voor ons - leef voor mijn huwlijkspanden ! » Zie, hoe dit wicht in d' arm der droeve Moeder lacht! „ Ach! denk, zo dwinglandij U woedend aan durft randen, „ Verpest uw dood zelfs 't heil van 't fchuldloos nagedacht „ Mijn Vader? - hoe !.. gij weent!" - „ Ja, Czegt m 'k wd „ Uw traanen gloeien op dit zwoegend Vaderhart! "W „ Laat af! - God zal mijn Gaê - God zal mijn kroost bevrijden! „ Hij is mijn vriend - mijn hulp in al mijn boezem fmart! „ Zoti een laf harte vlugt mijn eer - mijn trouw bevlekken? „ Neen; 'k vrees geen laage wraak; het dwaalend Vaderland „ Zal eens de zuiverheid van mijn gedrag ontdekken; „ 't Blijkt eens, wie volksbelang aan Eigenbaat verpand. „ God kent mijn onfchuld; zou mijn vlugt zijn trouw dan hoonen?- „ Die trouw, die mij tot nu befebennend heeft geleid? „ Zij zal me in 't moeilijkst perk de nuttigfle uitkomst tooien, „ Zij wijst mij 't glansrijk fpoor ter zalige eeuwigheid.  aio JOIIAN van OLDENBARNEVELD. „ 'k Mistrouw Gods liefde niet. — Zoudt ge U een' Vader fchaamen, „ Wiens bloed onfchuldig ffolt zelfs op een ftraffchavot? „ Ach! vloek mijn moorders niet! zou ons de wraak betaamen? „ Neen, M a u r i t s zij mijn vriend bij een vergevend God!" Ja Godsdienst! 't reinst gevoel doet ge in den boezem gloeien, Terwijl natuur om wraak bij lijdende onfchuld fchreit;] Gij ziet het liefdebloed van Jefus kruisberg vloeien, Dat om vergeving voor ontzinde moordren pleit, 't Penfeel beeft in mijn hand; 'kmoet 'takligst fclrrikbeeld fchetzen. Ik hoor de aardsenglenrei een' doffen treurtoon flaan. 'kVoel Vrijheids hijgend hart door dwinglands moordpijl kwetzen. Het heibg recht, vertrapt, fchreit God om bijftand aan. Nu ziet 't gevloekt verraad 't rampzalig flip geboren, Het tijdftip, tot den val mijns Barnevelds bepaald, Bloos, trouwloos Vaderland! zie d'ouden roem verfmooren, Gij duldt, dat list en wrok op de onfchuld zegepraalt. Het zomerkoeltjen, dat de roozengeur verflrooide, Hadt nu weer d' overvloed al fpelend opgewiegd; De blaauwe veldbloem, die haar gouden lokken tooide, Groet bloeiend de oogstmaagd, wie de leeurik tegenvüegt. Hoe,  VIJFDE ZANG. 2„ Hoe, zou natuur het leed der zuchtende onfchuld voelen? Hoe treurig fluit dc week den zevendaagfchen kring! Wat floers bedwelt mijn oog, daar bleeke Mmm woelen! De reine Seraf treurt! om d'eedlen fterveling. Ö NaSt! 0ranLtierd raet ^ Plegtig zwijgend duister, Nauw wekt U nog de tijd uit de onaanwezenheid, Of 'toog- der ondeugd, fchuw voor heldren zonneluister, Sraart op het hclsch ontwerp, dat zwarte fchaduw fprcidt. De wraak, bezwangerd met de fnoodfe gruweldaaden, Baart nieuwe listen, door gevloekte hoop bekoort; Zij Juicht, en waant zich reeds in 't fchuldloos bloed te baden, Terwijl geen zorg de rust der fluimrende onfchuld Hoort. o Nagt! dek Neêrlands hoon met uw fluweelen vlerken, De naderende dag, dien ge aan uw' boezem kweekt, Zal elk toekomende eeuw op 't lot der deugd doen merken, Als list en magt den eed van God en 't volk verbreekt! Nu buigt een lichtftraal zich door 't luchtig kleed der dampen, Een nevlig roozenrood omboort het nagtgordijn; De hand des daagraads dooft de filvren hemellampen; Vlugt zon! dat nooit uw glans mijn Neêrlands fmaad befchijn'. °* Ja,  2ia JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ja, eerfte dag der week! wien dankbre Christnen vieren, Daar 't offer, tot Gods lof, op 't gouden altaar gloort, 0 Dag! die 't leven op den dood zaagt zegevieren, Toen de eeuwigheid de wolk des fterflots heeft omboord; Gij zult van 't fnoodst bedrijf tot werelds eind getuigen. De akelige galm van Vrijheids noodkreet klinkt Door 't zwart toekomend. - 'k Zie 't bekragtigd volksrecht buigen, Terwijl de valfche trouw met t waas der fchijndeugd blinkt. Ik zie mijn Barneveld de Vrijheid trots ontrukken; 1 Zijn trouwe Staatszorg, zijn onwankelbare moed Geleiden hem naar't Hof. — Wraak ziet haar plan gelukken; Daar hem 't gevloekt verraad, als ftaatsgcvangnen, groet. Welaan, laat Maurits nu in helfchen wellust deelen; Zijn heerschzucht lesf' heur dorst met 't heilig bloed der deugd; Maar laat uw vleiers d' angst van uwen boezem ftreelen, Als de Eigenbaat zich in uw wroeging zelfs verheugt. ZES-  ZESDE ZANG. Nog flaart verbeelding op 't affchuwlijk zegeteken, Door trotfebe dwinglandij in Vrijheids tuin gebouwd: 'kZie Utrechts eendragtsfnoer, 's lands heiige grondwet breken, Nu heerschzucht aan 't belang de laage wraak vertrouwt, 't Rampzaligst treurtoneel treft mijn befpieglende oogen, 't Gerucht vliegt lispend voord en dringt in 't zwoegend hart Der tederfte Echtvriendin, door liefiings ramp bewogen, Nu gloeit zijn moedig kroost door wanhoop J fpijt en fmart. 'kZie de eedle Colignij door 't wreedst berigt getroffen, Terwijl zij 't dankbaar hart aan God ten offer bood; Zo doet een wervelwind den vruchtboom nederploffen, Wiens bloozend oost het heil des overvloeds vergroot. O 3 Pril-  214 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Prins Fredrik zelf geleid het hoofd der lijfwacht binnen, Vermeulen, in wiens oog de traan der menschheid drijft. „ Prinfes! (roept F red rik) haat kon 't heilig recht verwinnen, „ Schoon zelfs natuur dat recht in 't diepst der zielen fchrijft. „ De grijze Barneveld, uw vriend, is lands gevangen! „ Hoe gloeit mij 't heldenhart! - de fchrandre De Groot „ Voorzag dit, maar bleef trouw verknocht aan 's volks belangen, „ Hij is met Hoogerbeets zijn halsvriends lotgenoot!" Louise ontroerd. „Zou God geen grootfche deugd beloonen" (Vraagt zij, door fchrik bedwelmd) „ neen, fnoode ondankbaarheid! „ Mijn Bar ng «e lo zal nooit, dus trotsch, uw grootheid hoonen! „ Prinfes! 'k heb zelf uw vriend in hechtenis geleid." (Dus fpreekt Vermeulen) „ 'k heb op last der bondgenootcn ,, God weet, met welk verdriet! de ftaatgevangenis „ Voor Vrijheids waaren Vriend, 's volks voorfpraak, zelf ontfloten; ,, 't Is uit, nu Hollands recht niet meer beveiligd is! „ Men bleef hem vruchtloos nog in Hollands raadzaal wachten. „ Och hadt zijn nijvre zorg hem niet naar 't Hof gevoerd! „ Ik hoor zijn koets op 't plein; 'k moest ftraks m'jn' pligt betrachten ; „ 'k Treê toe •— de koets houdt ffil en 'k voel mijn ziel ontroerd. » De  ZESDE ZANG. „ De Prins (dus luidt mijn last) wacht om zijn'vriend te fpreken, „ Hij'vergt een oogenblik, eer ge in de raadzaal treedt. „ De Grijsaard volgt mij ftraks. - zijn trouw, alom gebleken, „ Gloort gul op 't kalm gelaad, en fchroomt geen nadrend leed. „ Ik zie zijn zoekend oog ras naar Prins Maurits vragen, „ 'k Ontdek' hem in het eind het fiiood bedacht verraad; „ 'k Verzei hem, naar 't bevel mij plcgtig opgedragen , „ Tot in de bechtenis van 's lands gemeenen Staat. „ Prinfes mijn ziel bezcft de kragt der Waare grootheid; „ Maar geen welfprekendheid maalt haar aandoenbjk fchoon. „ De wroeging blaakt in 't oog der trotsch gedaagde fnoodhcid, „ Maar 't nedrig lot der deugd fpreidt Majefteit ten toon. „ Nog blijft zijn'dienaar hem bij 'sPrinfen wacht verbeiden, „ Men deed daar ftraks 't geweld aan Hollands Raad verftaan; „ Tc Heb die vergadering ontroerd — verward zien fcheiden, „ Zij handhaaft wis haar recht, en doet uw' vriend ontdaan." Die hoop blijft Colignij en tedre vriendfchap ftreelcn, Dan 'k zie "t beneveld licht des fombren dags verdoofd Door fchemeringen, die op de avonddampen fpeelen: Maar nog blijft de onfchuld van de hulp des rechts beroofd. O 4 Mijn  3i(S JOHAN van OLDENBARNEVELD. Mijn Schepper kan uw oog, waar voor de zaalge reien Zich fchaameu — (loutert hun het vuur der liefde niet, Daar Serafs voor 't gelaat hun filvren vleugels (breien, Wanneer uw oog, ö God! zijn eeuwge ftraalen fchiet?) Kan dit doordringend oog op aard deez' gruwlen dulden? Maar, liefdrijk God! gij zult ons 't heilrijkst eind doen zien. Nauw ziet de fchaduw zich door dc avondftar vergulden, Of wroeging doet dc rust uit dwinglands boezem vlién. Een angst, die duldloos knaagt, verpest het rustloos leven, Nu de eenzaamheid de vreugd in 't Vorstlijk dons verfmoort; De flüimring moog' vergeefsch haar luchtig (luier wceven, Waar door de gloed der hel in tuimlende oogen gloort. Voel, trotschaard! voel in 'teind uw waaide, als mensch, ontlui- ftren; Voel in uw hart het recht, die fchaduw van Gods beeld; Hoor uw geweten nog den raad der Almagt fluiftren, Schoon heersebzuchts toverzang U zielverdervend flrcelt. 'k Ontwijk dit naar verblijf, waar fchrik, waar wanhoop wemelt, Gewijde ftilte wenk mijn' geest naart 't vreedzaam oord, Waar Englenwellust bij gekerkerde onfchuld hemelt, En niets de zaligheid van 't vrij geweten ftoort, 'k Ver-,  ZESDE ZANG. ai? Ti Verflout me, ó Barneveld! in uw verblijf te dringen, Terwijl mijn' boezem door een beilgen eerbied blaakt. Mijn Godsvriend! 'k zie een' ftoet getrouwe hemellingen, Die, op uw Vaders wenk, om uwe fponde waakt; Gij kent geen wroeging, die 'tgefolterd hart doet woelen, Voor U zinkt deze dag gerust in de eeuwigheid; Uw lot doet U op 't fchoonst de waarde eens Christen voelen, Gij ziet U aan Gods hand den doodberg opgeleid; Klim moedig op; de hoop zal 't oord der blijdfchap toonen, De nagt baart voor natuur den lieven morgenftond; Daar door die luchte wolk, - daar ziet ge uw deugd bekroonen! Gij ademt reeds den geur van Edens roozengrond. U zweeft een Serafijn, op 't nadrend fterfuur, tegen, Uw jongde boczcmzucht verfmclt in d' adem Gods; Door'tdoodsdal ruischteen beek van liefde,en troost, en zegen, Zij welt, al kronklend uit de onwrikbre levensrots. De glans der eeuwigheid doet fterflijke oogen pinken, Als ze onbewolkt, ö tijd! reeds op uw golven gloeit. Mijn Christen! 'k zie een traan in vriendlijke oogen blinken, Gij voelt nog, hoe natuur U aan deze oorden boeit, 0 I Gij  ai8 JOHx\N van OLDENBARNEVELD. Gij voelt de tedre kragt der godgevvijdde liefde, Waar vindt uw Zielvriendin in 't foltrendst lijden troost? Gij kent, den rouw, de fmart, die haar den boezem griefde, Gij voelt den fncrpen angst van 't moêgefolterd kroost. Nog moet de zachte flaap voor ftille klagten vlugten. Mijn Christen biedt zijn' God het avondoffer aan, Maar mengt zijn lofgebeên met tedre boezemzuchten; Gods liefde fpiegclt zich in elk gevoelge traan. Ja 't fijnst gevoel toch fchetst ons 't albeminnend wezen, Hij drukt in 't geestrijk ftof zijn grootfche Majefteit, Op de cevers \an het niet doet hij de Serafs lezen, Hoe zelfs zijn aanzijn zich in 't ftervend ftof verfpreid; Die Majefteit, mijn God! ftrooit fchittrende vonken Op dezen fluier, dien ge aan 't naamloos Niet ontwringt; Dit dierlijk kleed kwijnt weg: — die Majefteit blijft pronken, Als aardüngs vrije geest door 't doodlijk nagtfioers dringt. Dc geest mijns Christeus zweeft op pleitende gebeden, De gloénde Cherubijn eerbiedigt deze vlugt: God wenkt zijn' liefiing zelf naar 't vrij, naar 'tfchuldloos Eden, Darr biedt de le/ensboom hem dc eeuwge zomervrucht. „ Ik  ZESDE ZANG * & ** (ZUCht gü zult de traanen droogen, * L% liefde kent al '« ked, dat tedre harten kwetst, „ fa 'tbest ontwerp, gevolgd door tfchePPend Alvermogen, » Was ook mijn treurig lot tot 't heilrijkst eind gefchetst; * Toen hebt gij naar den ftand, dien 'k eenmaal zou bekleeden, » Ook mijn vermogens door uw wijsheid juist gefchikt: „ Mijn moed, mijn kragt verduurt de wisfelvalligheden ; * Uw hand weegt k leven af, dat in mijn' boezem tikt: * Uw liefde zal van 't kind geen hcldenfterkte vergen, * Gij weet, hoe veel uw werk, uit ftof gevormd, vermag; " * VCltr0UW mij aan «»* ~ laat woeste waak mijtergen, " Vüragt di£ WOeIi,1S' 'k betreur't geftaafd gezag. „ ó God.' vertroost de ziel van al mijn lievelingen! „ 6! Dat uw Vadermin hun fchreiend oog befchouw'! » Leer bun vertrouwend hart in 't fchoon der uitkomst dringen! * Ligt dat hun dankbre traan nog eens mijn lot bedouJ'. ft 'k Wacht mets dan 'twaar geluk van U, mijn God! mijn Vader! » Hoe dit geluk dan ook tot mijn genieting ftroom', „ Elk tijdftip voert mij reeds bij mijn volmaaking nader. „ Waannooit, verdoolde wraak! dat ik uw wreedheidfchroom;  aao JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 'kBen in uw magt; gij kunt op aard mijn eer ontluiftren, „ Maar de eeuwge glorie daagt, terwijl gij kragtloos woedt; „ Gij kerkert mij vergeefsch, maar kunt mijn' geest niet kluiftren: „ 'k Vlieg zelfs van 't moordfehavot mijn heilvorst in 't gemoet." Zo fpreekt de Christen, als de rampörcaanen loeien. De hoop biedt hem den kelk met 't lieflijkst heilgenot. Hij ziet de zegepalm aan 't eind des ftrijdperks bloeien, En wacht met heldenmoed 't met nagtomfluierd lot. Een troostende Echo lispt de taal der veege lippen Des kruishelds dus in 'thart, op vricndlijke Englenwijs: „ Vrees niet voor d' angst des doods'.wacht blij uw jongde ftippenï „ 'k Vertroost welhaast uw1 geest in 't Godlijk Paradijs!" Uw heilbron welt bij 't kruis, 6 Christen! zie haar ftroomen Al kronklend bruifchen door het afgelegendst oord; 't Olijf-en dadel-groen befchaauwt de vruchtbre zoomen, Daar wraak en menfehenhaat in 't liefdebloed verfmoort. Welk denkbeeld, Christenziel! nooit kan uw hoop bezwijken, Uw Godsdienst wijst den weg bij 't licht der waarheid aan; Deze aard, dit zonneftel moge uit zijn' draaikolk wijken, Nog blijft het heil der deugd gegrond in Gods beilaan. Wat  ZESDE ZANG. 321 Wat boeit mijn aandacht thands aan bange boezemklagten! Een doodfche weergalm gilt door dit gevoelig hart. 'kHoor Barnevelds gezin; wié zal hun' rouw verzachten? 't Lijdt, o ontfermend God! op nieuw de wreedfte fmart. Zijn weenende Echtvriendin moest duldloos leed verduuren, Door't denkbeeld,dat haar Vriend heur' troost en bijftand derft; Al de oogenbhkken zijn gerekt tot moordende uuren, Een nieuwe rouwkleet geit: Ren ier! uw wiegllng ftefftl Die bloozende Engel, die aan Moeders boezem fpeelde, Toen grijsaards aklig lot haar zachte ziel doordrong, Die haar de traanen blij van bleeke wangen ftrecldc, En dartiend om heur' hals de poeslige armtjens hoog; Dit onbekommerd wicht ziet 't fterfuur lachend nadren, Een woeste ftuiptrek fchokt het zenuwftel in rust. Bedroefde Moeder! de angst woedt door uw zwoegende adren, Daar gij die doodverw van 't verftijvend mondjen kuscht; 4 De dood zweefde om uw kind, toen 'tgulle lachjens mengde, Met elk ontroerden zucht, die aan uw hart-ontvloog; Toen ge op zijn fchuldloos blos uw heete traanen plengde, Daar 't wicht verfchrikking uit uw' hangen boezem zoog. Zacht-  23a JOIIAN van OLDENBARNEVELD. Zachtaardige Remer voelt 't Vaderhart vcrfcheuren, Hij Haart verwilderd op zijn zwijmende Echtgenoot; Gevoelvol blijft de deugd bij 't veege wiegjen treuren, De gaê mijns Barnevelds voelt al haar leed vergroot. Maar onderwerping heeft ook Godvruchts hart geregeld, Zij kuscht het flapend ftof van dezen hemelling. „ Voor U (zuchtze) is 't genot der vrije rust ontregeld, „ Een Seraf voert uw zieltje in onbewolkten krin^. ,, Mijn kroost! zoudt gij 'tgeluk van "t fchuldloos wicht befchreien? „ Mijn hart bloedt! — Ach! ik voel, hoe veel natuur verliest! „ Maar, 'k weet, dat tederheid, voor'tlief, 't aanvallig vleien, „ Voor eigen vreugd, 't geluk des zaalgen Engels kiest. „ Uw Liefling fnelt ons voor; elk tijdftip voert ons nader; „ Dat vrij nu 't wisflend lot om 't ledig wiegjen woel'. „ Wat is deze aard ? — vraag dit uw' afgeleefden Vader! „ Hij (laat aan 't eind des tijds nog 't wreedst verdriet ten doel; „ Uw zuigling zal zich nu aan eeuwge vreugd gewennen, „ Zie 't Englenlachjen, dat in doodfche trekjens fmelt. „ Sterft gij, mijn Echtgenoot! — Gij zult deez' liefling kennen „ In 't Serafijntjen, dat U vleiend tegenfnelt. „ Ween  ZESDE ZANG. „ Ween vrij, mijn Dochter! ween! - ik voel uw rouw, mijn Ti „ . waarde! „ llc weet, het reinst gevoel beloont de baarensfmart, „ Een lach van 't zuigend wicht boeit onzen geest aan de aarde, „ 't Zoetvleiend handjen ftreelt den hemel in ons hart. „ 'k Ben Moeder! maar ik ken, mijn Dierbre! ook de zorgen » Aan dezen naam gehecht. - Mijn kroost! mijn zaligheid! " Uw heiI was Sel»k, maar was me uw lot verborgen!... „ Hoe angffig heeft mijn ziel dan 't dreigend leed befchrcid! „En nu, mijn telgen! ach! ik voel me een' zucht ontwringen! „ Ik zie uw' Vader uit mijn' arm naar 't graf gerukt; „ Ligt zult ge ook 't offer zijn der wraak, mijn lievelingen! „ Wie!., wie ontwijkt 'tgeweld, zo 't moordziek plan gelukt!" Haar afgebroken Hem kwijnt weg, heur traanen vloeien, Zij ziet haar' treurgcn Zoon met liefde en deernis aan; Hij drukt haar aan zijn borst; - fmart b]ijft zijn ]ippen ^ En doet het lijdend hart met woefte fchokken flaan; Zou waare n-iendfchap * leed van haar geliefden fchuwen? Neen, medelijdend deelt ze in wreedcn tegenfpoed. kZie Uitkjjdoogaard thands aan fmartzijn ^ ^ Hij treed in 'tHerfvertrek, en flerlctverduwden moed: Hij  324 JOIIAN van OLDENBARNEVELD. Hij tracht de Vaderzorg der Godheid grootsch te fchildren, Die zorg, waar van ons heil 't bekoorlijk hoofddoel is. „ Geen wanhoop (is zijn taal) moet onzen rouw verwildren, „ De fchoonfte morgen rijst uit zwarte duiftemis. „ Gij ziet uw wichtjen vrij, eer "t nog zijn kluifters voelde, „ Vertrouw het in den arm van God, der kindren Vriend! „ 't Smaakt reeds de zaligheid, die 't wijs beftuur bedoelde, „ 't Kent nauwlijksde aard, cn heeft zijn Scheppers raad voldiend. „ Mijn afgeleefde Vriend beproeft het foltrendst lijden, „ Ook dit vergroot zijn heil; — zijn deugd, zijn grootheid toont, „ Schoon de onbeftendigheid den fterfling blijft beftrijden, „ Dat zelfsvolmaaking 't lot des trouwen Christen kroont. „ 'k Omhelsde hem voor 't laatst flegts weinig oogcnblikken, „ Eer hem de dwinglandij zijn Vrijheid heeft ontrukt; „ \ Voelde op mijn borst zijn hart vol drift voor Neêrland tikken, „ Och was toen nog mijn wensch, den wensch zijns Vriends gelukt! „ Ik fmeekte hem vergeefsch om 't listig hof te fchuwen, „ Lang is de zegepraal der wraakzucht toch voorfpeld." „ Neen, (blijft zijn andwoord) list moog' zich aan wijsheid huwen, „ Geen laage vrees, geen vlugt onteertuw' Barneveld!" „ Nu  ZËSDE ZANG. M* » Nu in zijn haters magt zal Holland moed doen blijken; „ De Staatkunde iq misleid; wie weert 't verfchriklijkst lot?" * Hij moet Cgüt Stoeïenburg) voor list en haat bezwijken.- ,„ Mijn Vaders trouwe deugd wacht loon op 't moordfchavot, ,„ 'k Heb dezen morgen Hout, verzeld door van der Mijlen, ,„ Mijn Vaders Vrijheid van den trotfchen Prins gevraagd; ,„ Alleen een fchampre lach was't andwoord; - fcherpe pijlen ,„ Der wanhoop griefden 't hart; mijn Vriend !'k heb meer gewaagd; ,„ Ik dorst, door wraak vervoerd, door poort en wacht te dringen, ,„ 'k Was reeds genaderd voor mijn Vaders naar verblijf, *» Wie(riepilO weert een'Zoon ! - Wie durft natuur bedwingen! ,„ Nog vlamt mijn woede, die'k vergeefsch naar eisch befchrijf m 't Geweld weerhoudt me, en durft mijn' moed nog tergend höonen, ,„ De degen fidderde in mijn fortsch geklemde vuist; *» Maar'k zweer, hoe't ook moog'gaan, 'k zal eens dcri dwingland „ , „ toonen^ ,„ Dat ftrafloos nooit 't geweld de item des bloeds verguist.4" Die ftoute taal ontroert zijn diepgetroffen Moeder, Daar UitenbogAard reeds ontelbre jammren fpelt: „ Vertrouw uw Vaders lot, mijn Vriend! aan d' Albehoeder, (Herneemt hij) „ de Aïmagt waakt, Waar 't eer der onfchuld gelde, ^ m Ws'89  saé JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Waant 't oog, door fchijn misleid, de deugd te zien bezwijken$ „ Waar die het bloedig kruis langs doornenpaden fleept, „ Een grootfche Majefteit doet ze in haar foltring blijken, „ De beul kruipt voor haar oog door woeften angst gezweept. „ Veradelt zich de mensch, waar al zijn waarde fchittert? „ Neen! hij is waarlijk groot, die geen vemcdring vreest. „ Elk drinkt den levcnskelk, maar wordt die kelk verbitterd „ Door fmait, dan loutert Iiij des eedlen flerflings geest. „ Heeft niet het ftervcnd ftof de heldre levensftraalen „ Des Heilborgs eens bewolkt, toen hij den doodfnik gaf ? „ Geen Godlijke almagt deed zijn blikfem wreekcnd daalen, „ Neen! woedende ondeugd zelf bereidt haar eigen ftraf. „ Ja, ftaaren wij bij 't kruis op 't Godlijk deugdvermogen, „ Het zegeviert op 't hart des woedenden foldaats; Dees leest de Godheid in des kruislings brekende oogen. „ Ziet moordzucht niet de hel in elk bebloedde plaats?" 6 Uiten bogaard! 'k voel, ik voel mijn ziel ontroeren, Vertrooftend dringt uw taal door heel mijn aanzijn hcên. God boeit de wreedheid zelfs met zachte liefdcfnoeren, Hij fehonk natuur 't gevoel, wierdt nooit die gaaf vertreên.' Wel  ZESDE ZANG. 23? Wel aan, mijn Zangeres! om 't lot mvs helds bekommerd, Verheug U in den loon, dien fiere godvrucht wacht; Gods Vaderliefde heeft de rampwoeflijn belommerd, En fcherpe doornen door de lieffle roos verzacht, 'k Stap weêr den kerker in, waar Neêrlands roem moet kwijnen; Ik zie mijn' Barneveld al 't zoet van troost ontzegd, Geen flraal der vriendfchap mag zijn rampvol lot befchijnen; De trotsheid fmoort natuur en trapt op 't menschlijk recht. Geen trooftend fchrijvenmag zijn' tedren boezem flreelen; 6 Wreedheid! fchoon 't gevoel uw looden hart niet grieft, Duld, dat uw offers 't leed, duld, dat ze uw foltring deelen Met eedle zielen, door een Englendrift geliefd. Ach! bleef ge, wreedheid! nooit op reine teerheid woeden! Waarom vermoordt ze een vreugd, die't treurigstlotverzacht? Wat grieft 't een hart, verfchcurd door wrange tegenfpoeden, Dat zijn vervolgers nut, ondanks hun wraak, betracht! Verdoolden! keert te rug, droogt eindiijk eens de traanen, Door onverzoenbren haat te lang reeds afgevergt; Laat vriendfchap weêr den weg naar 't rein genoegen baanen, h de onfchuld niet genoeg door wraak en hoon getergd? * 2 Mijn  228 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Mijn zangdrift divaalt van't fpoor; maar werkt't gevoel ooit fterker Dan waar 't een fprekend beeld van eigen foltring maalt? Hoe woelt dit gloeiend hart in uw' gewijden kerker, Mijn Christen! door den troost van Godsdienst zacht beftraakl, Dat V de trotsheid ban' van *s werelds woeltooneelen, Uw trouwe Dienaar voelt de kragt der menfchlijkhcid; Hij blijft gekerkerd, vrij in "t lot eens meefters deelen, Van wien medogenloos de maatfchappij zich fcheidt. Ja Fr ank en! die het lot der dienstbaarheid vereedclt, De erkentnis galmt uw' naam nog op verrukkings toon; Dat vrij de Rijksmonarch zijn' roem van vleiers bedelt, De grootfche naam van mensch ftrekt U ten gloriekroon. Gij kent den wellust der hulpvaardig zorgende Englen, ïkbiê uw trouw, hun roem, in naam der menschheid thands, 6 Medcdoogen! zou mijn hand geen mirten ftrenglen? In welk een'kring gij werkt, gij vergt ons d'eerekrans. Getrouwe Franken biedt de zoetfte levensftippen Nog aan mijn' Barneveld; nu groet hij 't lief gezin, Uit naam zijns Heers, en voert ftraks weêr, op trouwe lippen, Hun liefde en tederheid den naaren kerker in. Hoe  ZESDE ZANG. S20 Hoe voelt de teedre ziel mijns Grijsaards zich ontroeren, Door 't doodelijk berigt van 'sjongen zuiglings lot! Dit wicht kon hem weleer tot zachie vreugd vervoeren; Natuur lijdt in zijn hait, beroofd van t liefst genot. Hij voelt zijn tederheid voor Gade en Telgen gloeien, Maar mist hun liefde en troost; nog roemt hij 't Albeftuur. „ Ik zie me een lentebloem in Eden tegenbloeien, CDus zucht hij) „ 't wicht omhelst mij weêr na ftervênsuur! " Intusfchen blijft de dwang, al zegevierend, woelen. Het moedig Holland, op den zweem zijns rechts nog grootsch, Eischt Vrijheidsvrienden op; doch moet een' hoon gevoelen, Die 't aaklig voorfpook fchijnt des lang bepaalden doods. Mijn grijsaards ziet den dag driewerf aan 't oog ontweken In het verblijf, dat eerst 't gevloekt verraad hem gaf. Thands durft men openbaar der pijlen band verbreken, Een nieuwe kerker toont mijn' raadsman eendragts graf Hij ziet zich in de magt der zeven bondgenooten, Wier wetteloos gezag hier Hollands recht verkragr, 'sLands voorfpraak voelt zijn' ramp door Vrijheids val vergrooten, Terwijl hij eiken dag vergeefsch verhooring wacht. P 3 Nu  S30 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nu fmoort de dwinglandij de Item der fiere fteden, ln 's Lands vergadring wordt flegts Maurits wensch bedoelt j Ik zie der braavcn rang door flaafsch gebroed bekleeden, Geboeid door eigenbaat, die pligt noch eer gevoelt. Hoe fiddert 't Staatsgebouw! het fchijnt ten val te neigen; De toegejuichte wraak trapt blanke trouw op 't hart, Zij durft ten troon, gevormd uit helfche gruwlen, fteigen; Daar trotfche domheid ftout beleid en ftaatszorg tart. Geveinsde Bogerman, aan 't hoofd der huichelaaren, Ziet nu zijn' fnooden wensch, den wensch des dwangs gelukt; Beef Godsdienst! wraak vermoordt de waarheid op de altaren; Daar zij 't geweten wreed in ijzren boeien drukt. Nu doopt de lasterzucht de punt der helfche fchichten In 't doodlijkst flangengift, dat 't hart des volks verpest; Men ftrooit van Vrijheidskroost de tergendfte berigtcn, De fnoodheid redt, in fchijn, het reeds verkocht gewest. Dat zwarte dunkerheên het fchrikgedrocht verfehuilen; Drijf laster, in wier oog de helfche wroeging gloeit, Drijf op de vlcuglen voord der fchaduw minnende uilen Naar afgronds nagt, eer 't licht uw hart en tong verfchrocit. Gij  ZESDE ZANG. Gij woedt vergeefsch, - de deugd voelt vrolijk 't hart verruimen, Haar luister fchittert, als de vloed der rampen ftijgt; Zo pronkt de blanke zwaan, wanneer de golven fchuimen, Met paerlen, die de zon haar aan de veeren rijgt. Terwijl de Herfst 'sLands roem in muitzucht ziet vervliegen, Oogst noeste vlijt al 't heil van 't ftout veragt beftand; De zorg voelt zich in Uaap op 'toeft des boomgaards wiegen; Daar vreugd het vaal gebrek uit volle fchuuren bant. Bloos Vaderland! dit heil kost aan uw' volksvriend 't leven, Uw rust heeft dwinglands wraak in vollen gloed ontvonkt, Laaghartig durft ge uw'Vriend ten prooi' der heerschzucht geven, Daar uw ondankbaarheid naast wreedaards zege pronkt. Getrouwe Vriendfchap ftaakt de bangfte boezemzuchten; Natuur! hoe werkt uw kragt! - gewijdde huwlijksmin! 't Vertecdrenst gevoel doet nieuwen rampfpoed duchten, Uw gloed verfmelt het hart der lijdende Echtvriendin! Gewijdde huwlijksmin! uw onverfchcurbre banden Gevoelt de ziel op 't fterkst, als fchroevende angst hun rekt; ö Min! die de onfchuld groete in Edens bloemwaranden, Toen juichende natuur eerst d' aardling had gewekt. P4 Tc  333 JOHAN van OLDENBARNEVELD. De Gaê mijns Barneveld voelt 's levenskragten kwijnen, Zij hoopt vergeefsch haar' Vriend gekerkerd flegts te zien. Geen ftraal van menfchenmin kan 't woe t geweld befchijnen, Alleen voelt zich mijn held den troost der onfchuld biên. Zijn weerhelft finoort heur leed voor diepbedroefde telgen; 't Is vruchtloos hulp van "t recht, dat niet beftaat, verwacht; Haar lotgenooten, die den zeiven treurkelk zwelgen, Vermengen met haar zucht hun teedre jammerklagt. Ja Rf igersberg! hier plengt ge uw losgebarflen traanen, De rouw maakt dit verblijf voor 't lijdend hart gefchikt; p (meekèn. kan den weg tot dwinglands offers baanen, - ;hoqq reine liefde nooit voor boei of kerker fchrikt, C' Wreedaards! kan 't gevoel niet in uw ziel ontwaaken ? Ziet de onfchuld fnood verdrukt - hoort, daar ze om deernis fchreit, Voelt uw beftemming — leert eer 't reinst genoegen fmaaken; O taardt dc menschheid dus, door drift van 't fpoor geleid? Voelt eindlijk eens natuur in uwen boezem gloeien, Dreigt met geen ketens meer — geniet de zaligheên, Die vrije dankbaarheid langs 't pad der deugd doet bloeien, gijt mensch — en 't Englenlieir is voor uw' ftaat te kleen. Mijn  ZESDE ZANG. Mijn grijsaard offert thands de fleepende ogenblikken Aan recht en Godsdienst nog tot heil van 't Vaderland; Maar vriendfchap doet zijn hart voor rampgenooten tikken, Terwijl zijn eigen lot de flaauwde hoop verbandt. Goedaarde Hoogerheets! blijft al zijn deernis waardig, Maar 'tleed van ccn de Groot verfcheurt zijn teder hart; De boezemvriend zo trouw, zo fchrander als dienstvaardig, Een langverkropte zucht verraadt mijn Christens fmart, Zo moedig, zo oprecht nog in de kragt van 't leven, Zo nut voor 't Vaderland als dierbaar voor Gods kerk: „ Zoudtgij (dus vraagt zijn ziel) zoudt gij mijn' halsvriend fiieeven? N Dit duldt Gods wijsheid niet; zijn magt zet 't onrecht perk. „ Mijn kragten zijn verfiaauwd - mijn dood moog' Neerland toonen, „ Wat dwang vermag - wordt hij ten top'van Staat geplaatst. „ De Groot!het nagedacht zal eens mijn trouw beloonen, „ Als 't van uw onfchuld die op 'tfchoonst ziet weêrgekaatst; „ Hoe fncod gelasterd, gloort mijn eer voor de alziende oogen." „ De fiere Nij tdof, die voor 's Lands gevangnen waakt, Wiens hart de werking kent van 't menschlijk mededoogen, Zorgt, dat mijn Grijsaard't zoet der vriendfchap kwijnend fmaakt. P 9 Hij  s34 JOHAN. van OLDENBARNEVELD. ! Hij meldt hem daaglijks, hoe de Groot zich draagt in 't lijden, Hoe hij zijn ei^en ramp om 't lot zijns Vriends vergeet, Hoe hij zijn' Barneveld de oprechtfte trouw blijft wijden, Niets dan verzachting wenscht van 's Grijsaards grievend leed. Ja, gij Getrouwen! die al ftervend hier beneden 't Geluk der eeuwigheid aan Vriendfchaps boezem zuigt, Die, op den ftroom des tijds, door ftorm op ftorm beftreden, Van d'eindloos-kalme rust des Serafijns getuigt; Gij Teedren ! kunt alleen het Godlijk zoet gevoelen, Dat vloeit uit 't eedel hart, dat in uw ramplpoed deelt, Een traan der Vriendfchap kan den gloed der fmart verkoelen, Ja, 'k zie mijn' Barneveld ook door dien troost geftreeld, De Herfst drijft vast voorbij op vaalbewolkte dagen, Natuur fpreidt weêr haar koets — 'k zie doodfche winterrust Opdonkre ncvlen langs de ftille velden dragen, Daar flaap de vruchtbaarheid in natte vooren kuscht. De Heerschzucht durft in 't eind terhooge vierfchaar treden, 't Recht heeft geen Voorfpraak meer - de Vrijheid is verneerd, Alleen zweeft nog de fchim van fnoodverbroken eeden Om 't heilloos wraakvuur, dat 'l lands wetboek heeft verteerd. Bloos,  ZESDE ZANG. ^ Bloos, agtbre menschheid! bloos! - uw grootheid is vergeten, Uw zeedlijk fchoon misvormd naar duivels hoonend beeld; De Godftemisverfmoord in 't lang verfchroeid geweten, De trotsheid dooft 't gevoel, dat nog door 't aanzijn fpeelt. Ik moet mijn' Staatsheid voorden vloekraad zien verfchijnen. 6 Deugd! die, waar ge ooit werkt, naarGods volmaaktheid helt, Als 't eeuwig middenpunt - niets doet uw glorie kwijnen, Een glorie, die in 't licht des Ongcfchaapnen fmelt; Geveinsdheid ziet uw' glans, cn gluipende oogen pinken, Een blik der onfchuld flegts werpt woeftc moordlust néér; Ze erkent een grootheid, die ze in keetnen durf !e klinken, Zij vindt en voelt zich zelf door helfche Wroeging weêr. Volmaakte Menfchenvriend! terwijl ge in 't ftof verkeerde, Toen zag de doemling, van der cnglcn ftand ontaard, Uw Godheid fchooM bewolkt, die hij al worstlend eerde, Hij zag die - hij ontvlood uw grootheid en deze aard! Nog doet gij de ondeugd voor uw aardfche broedren beeven. 't Verraad ontduikt den wenk der onfchuld diep in 't ftof. De vriend der Godheid voelt zich tot den ftand verheven Der reeds verhemelden in 't juichend hemelhof. De  £>3ö JOHAN van OLDENBARNEVELD. De vierfchaar durft een' blik op d' agtbren Staatsman vesten. Maar dus fpreektde onfchuld, die op vrije lippen zweeft: „ Als een vergadring der vereenigde gewesten „ Vülgik't bevel, dat ge aan een Hollands burger geeft; „ TcVerfchrjnhierop uw'last,doch'knoem Unooitmijnrechters, | „ 'k Eerbiedig geen verhoor, waar de eer des volks voor zwicht; „ Ik ken in Hollands Raad alleen mijn pleitbeflegters, „ Daar ben ik rekenfchap van mijn gedrag verpligt. „ 'k Ben door mijn'eed aan de eer van 't ftaatsgezag verbonden, „ 't Westoriesch recht, 't welk zich aan dat van Holland huwt, „ Heb ik bewaakt, dat recht, mijn eed, wordt nooit gefchonden, „ Denk, dat mijn fiere ziel voor 's Lands vernedring gruwt. „ 'k Heb vijfmaal de eer des lands voor troonen ftout verdedigd, t Gekroond gezag zelfs hoort op 't recht gegrondde taal; „ Hoe ook de ondankbaarheid in 't eind mijn eer beledigd, „ 'k Bemin mijn Vaderland, zo lang ik adem haal! „ Gij moogt, door haat misleid, mij uw gevangen reeknen, „ Maar 'k vrees geen vreemd gezag — 'k beroep nie op Hollands „ Doemt die heur Voorfpraak — durft die 't moordbevel zelfs reeknen, „ Welaan, dan ftrck'mijn dood ten zoen aan wreeden haat!" De  ZESDE ZANG. a37 De vriendfchap blijft verftomd naar 's grijsaards woorden luinren; Kom, dat uw laage ziel zich zelf, veragtend fchaam'; Maar fnoode vleizucht durft den last der Heerschzucht fluiftren; En zelfs de wroeging zwijgt _ verfchrikt voor Maurits naam. Het moedig Holland voelt zijn oude glorie tergen, Hier treurt nog waare trouw, door dwinglandij verdrukt; Vergeefsch blijft Rotterdam het recht der fteden vergen, Daar Leyden klaagt, hoe dwang haar H jogerbbbts ontrukt De Heerschzucht,niet bepaald, doet zwakke ftaatszorg kwijnen, Zelfs zinkt der braaven moed; terwijl gewetensdwang Haar blikfemenden ban in Vrijheids oog doet fchijnen, Geliingerd door de vuist van 't vleiend zelfbelang. Zachtaarde Christenheid! door liefde op t nauwst verbonden, Een onverzoenbre baat in koorgewaad gedoscht, Onteert uw godlijk fchoon; uw zegel wordt gefchonden; Uw Vrijheid heeft Gods Zoon eens 't hartebloed gekost: Uw Vrijheid kent geen dwang; - haar grond isnietverganglijk; De bruid des Kruishelds woont op een onwrikbre rots: Het eeuwig liefdealtaar, van dood noch tijd afhanglijk, Spreidt ongefchapen gloed, het laag gewoel ten trotsch. Durft  a38 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Durft wreede zielcndvvang, die hier in 't ftof flegts wemelt, Den luister dooven, dien Gods liefdevlam verfpreidt, De Godheid, die in 'thart des waaren Christen hemelt , Wordt door geen vleuglen meer van Cherubs overfpreid. Verheven Godsdienst! ja, na 't lang angstvallig treuren, Heeft een bebloeddc band u 't fchaduwkleed ontrukt; Toen Jesus zegepraal 't bemaald gordijn dcedt fcheuren, Toen bleek Gods liefdemerk — natuur eens ingedrukt. Ecnvouwge Godsdienst! roem der denkende aardelingen! Bij wien gij in den drom der zorgende englen woont, Terwijl gij 't ftaamrend kind Gods menfehenmin doet zingen; Ach! waarom wordt ge op 't fnoodst door huichlarij gehoond ? Nu zaagt ge in 't heiligdom, ö Dorth! de vierfchaar fpanncn; Hier werdt 't gezantfehap van des fterflings Vredevorst Door haat op 't diepst verneêrd tot wreekende tirannen, Wier laage ziel zich trotsch met valfchen fchijn bemors.t. De waarheid wordt bewolkt - de deugd naar 't hart geftoken, En't redenlicht, die ftraal der eeuwge wijsheid, kwijnt. De wraak doet flegts het bloed der fchoolgeleerdcn kooken, Daarheerschzuehts helfche gloedop 'tfchimpend twistfehriftfehijnt. Laf-  ZESDE ZANG. w, Lafhartig Vaderland! ftaar op uw krijgshiftorie, Eens zaagt gij 't krijgsgedrocht met vuur en rook gevoed, Het Itiqui(ïtie-v$ook, tot onuitwischbre glorie, Hier op uw' vrijen grond verfmoorde in 't heldenbloed; Begraven onder 't puin van dwinglands trotfche vesten, Herleeft het in uw' fchoot weêr uit zijn fluimrende asch. Nu wenden dc englen 't oog van fombre fchandgewesten, Waar onlangs vrije deugd der helden glorie was. Nu wankelt Kerk en Staat op de ondermijnde zuilen, En moedige onfchuld wacht het eind van 't aaklig lot. Nog poogt de bloeddorst in den fchijn des rechts te fchuilen, Zij baant voor blanke deugd den weg naar 't moordfchavot. Dan, fchoon een woeste drift de onreine borst doet zwoegen, Een fchicht, die op den blik der lijdende onfchuld zweeft, Doorgrieft het ftaalen hart, cn wekt nog "t angffig wrocgen, Dat 'sHoogften hand ten toom der fnoodfte gruwlen geeft. Men blijft 'sLands braaven voor hun vreemde rechtbank daagen, Tot driewerf toonen zij, wat fiere deugd vermag; 't Gerechtelijk verflag wordt moedig afgeflagen, Geen waare Vrijheidsvriend kent wetteloos gezag. Dan,  24ó JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Dan, wiar ooit vleierij de vierfchaar i;i mag fluipen, Daar wordt door haar aan wraak de zege eens toegezegt; Nu Holland de eigenbaat ziet naar de raadzaal kruipen, Nu kent 't verward Gewest noch wet, noch burgerrecht; Nu laat men de onfchuld vrij ten prooi aan dwinglands woeden, En offert Vriendentrouw aan laage ondankbaarheid: Hoe zal eens 't naberouw 't gefolterd hart doen bloeden, Wanneer Gods liefde zelf het recht der deugd bepleit! Doorluchte Barneveld doet al zijn grootheid blijken, Nu hij den luister toont van elk bewolkte daad. De laster moet verflomd voor blanke oprechtheid wijken, Die 't masker ftout ontrukt aan valschheid en verraad. Dan waarheids heldren gloed verfmelt geen trotfche fnoodheid, Neen, haar vemedring ftrekt ten voedfel aan heur wraak; Zij bloost niet, maar vervloekt de kragt der eedle grootheid, Ze ontvlugt zich zelf, en vindt in gruwlen nieuw vermaak. Intusfchen voelt mijn held het zoet der welvaard vlieden, Schoon de eenzaamheid zijn hart met fombren wellust flreelt, Nooit mag gezelligheid den daauw der denkkragt bieden, Daar zich zijn ziel de fmart van 't lief gezin verheelt. Voor  ZESDE ZANG* 241 Voor ftille droefheid moet gezondheid kwijnend zwichten, De fluimrende ouderdom verdooft het levensvuur, Dat heel 't werktuiglijk ftel zijn werking doet verrigten, Een fombre rust verlamt de radren der natuur. Geen Gade of kroost verzacht zijn kragverteerend lijden, Alleen zijn dienaar is getuige van zijn fmart, Hij blijft zijn ftille klagt aan Gods ontferming wijden, Getrouwe Franken deelt in 'tleed van 't eedelst hart; De jongling (lort een traan, door meesters lot bewogen, Hij ziet dien Braaven thands gevleid in d'arm der rust, Een fluimring fterkt natuur; — en 't Godlijk mededoogen Omhelst zijn' matten geest, geen foltring meer bewust. Zijn vrij geweten fpreekt in dc altijd-kalme trekken, Mijn Christen! ja ik zie, hoe gul, hoe biij tc moe, De waakende Englen U, ö flapende onfchuld! dekken, Zij fluiftren U vol vreugde hun eeuwge vriendfchap toe. Goedaarde Franken blijft op grijsaards trekken ftaaren, ' Hij zucht, terwijl zijn ziel door liefde en eerbied blaakt, En denkt aan de eer, den roem der langverftorven jaaren, Terwijl zijn Heer, zijn Vriend, weer zacht, verfrischt ontwaakt. Q n Mijn  243 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Mijn Franken ! (zegt hij)hoe! wat zie ik, ftoit gij traanen?. „ Ik ken uw teder hart, 'k weet, dat mijn ramp u treft, „ Hou moed! 'k blijf God om troost op zijn beloften maanen, „ Mijn geest geniet meer vreugd dan dwinglands haat bezeft. „ Ik lij geen fmart als flegts om Echtgenoot en kindren; „ 'k Weet, mijn verlosfing daagt, wie droogt hun traanen ooit? „ Wie zal de bitterheid des wreedften rouw vermindren? „ Och! was uw lijden met mijn treurig lot voltooid! „ Ik weet, Gods liefde zal mijn Christenmoed beproeven; „ Mijn geest verbeelde zich, daar ftraks, de onfterflijkheid, ft Ik zag naar 'de aard, geen leed kon meer 't gevoel bedroeven, „ "kZag mij uit de onweerswolk in Godlijk licht geleid; „ Nog éénmaal zag mijn Geest op zijn' verbroken kluister, « Op fc zielloos ftof, maar 't fcheen metrookend bloed bemorscht. „ 'k Wacht 't bloedig fterfuur af — uw onbewolkte luister „ Beftraalt het vreedzaam graf, ó waakend Vredevorst! „ Die glans zal door de fchaauw der wentlende eeuwen flonkren, „ En daagt het zegefeest der Vrijheid voor deze aard, „ Ziet werelddwinglandij den gloed der kroon verdonkren, „ Dan wenkt die luister mij naar 's levens «rozengaard. « Ver-  zesde zang. hi „ Verrukking werkt te fterfc voor daauwe levenskragten. „ ö Liefdrijk God! uw liand gelei mij zelf ter dood! „ Ik zal gerust mijn lot in uw befcherraing wachten, „ 'k Vertrouw aan U mijn kroost en kwijnende Echtgenoot, » Ach! kon een zachte dood mij aan haar liefde ontrukken! „ Maar welk een wensch! Natuur I - waar teedre! beeft gij voor? „ Mijn Gaê! gij zult mij nooit weer aan uw' boezem drukken! Maar denk dat Barneveld zijn grootheid nooit verloor. „ Al kuscht uw lieve mond de jongde Ievensfnikken » Niet van mijn kouden mond - ik adem die getroost, « AI voelt gij 't brekend hart niet op uw' boezem tikken, „ Het wijdt zijn laatden fchok aan U - aan t dierbaar kroost, » 6 F!anken ! doe hun ziel thands door mijn' daat niet lijden, „ Of heeft uw tedre zorg mijn ziekte aan hun gemeld? * Ach! (zegt de jongling) 'k zie hun daag met mgkn ftrijden! * UW GaÖ mijK ™nrde HecrJ lang deez' ftaat voorled, » Lang heeft uw Gade en kroast den Raad vergeefsch gebeden „ Om uwontflag, vergeefsch gepleit op dienst er. trouw; * Het fchimpendst andwoord was ds taal van elk der leden, ■ Men hoonde trotsch de fmart van uw bedroefde vrouw; O a  244 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ 't Verzoekfchrift werdt op nieuw door uw gezin getekend, „ Men vergt flegts, dat uw huis U ter bewaarplaats dien'; „ Uw kwijnend leven is voor geen verblijf berekend, „ Waar liefde, waar natuur, geen zorg, geen hulp kanbiên. „ Maar ook dit fmeekfchrift aan 'sLands Staaten opgedragen, „ Terwijl'tgevoel óp 'tfterkst voor 't recht der menschheid pleit, „ Dit fmeekfchrift is op nieuw al tergend afgeflagen, „ 'k Voel "tleed van uw gezin, dat hooploos klaagt en fchreit." De Grijsaard kent hun fmart; een traan zwelt in zijn oogen; Wat lijdt zijn minnend hart, dat in een ftille zucht Bij God vertroosting zoekt! wiens zorgend Alvermogen Zelfs 't weêrloos kind omhelst, als 't magt of list ontvlugt. Ontzinde dwinglandij! gij durft dc menschheid hooncn, Hoe diep vernedert ge U, daar de onfchuld hulploos treurt? 6 Malrits! eischt niet meer, dat vleizucht 't recht blijft hoonea, Zeg, dat de ramp uws Vrieuft in 't eind uw ziel verfcheurt. Niets kan natuur, niets kan de teedrc min bedwingen;' De drift wekt flaauwen moed, en't fmeekfchrift wordt herhaald; Nog blijft de tederheid naai- troost bij wreedaards dingen, Bij flaaffchc wreedaards, door gevloekten dwang bepaald. 0 Te-  Z E S D E Z A N G. n45 o Tederheid! 6 trouw! gij doet den hoon verduuren; Ja! eigen grootheid zwicht, waar 'tliefde en Vriendfchap geldt; Het fchimpcnd oog der nijd moog' ons gedrag begluurcn , Niets treft, waar 't lijdend hart in heete traanen fmclt. Ja, diepbedroefde Vrouw! verbeelding fchetst me uw lijden; Wie biedt U hulp ? — gij weent - verzeld door't moedloos kroost; Ik zie U in hun' arm door 't wreedst gevoel beftrijden, Nu zelfs geen flaauwe vonk van ftille hoop meer troost. „ Neen (zucht zij fchreiend) 'k moet mijn Vriend, mijn wellus* derven! „ Mijn Barneveld verduurt al 't woên der dwinglandij! „ Men fcheurt hem van dit hart! hij moet voor bloeddorst ftervcn! „ ö Wraakzucht! dat zijn Gaê 'tonfchuldig offer zij! „ Bevlek U met geen bloed, zo dierbaar aan 's Lands Vrijheid! „ Doof in het mijne uw wraak! verhoor mijn Echtgenoot! , 'k Ben aan zijn lot geboeid; zijn glorie was mijn blijheid, „ Vergun den voorfpraak van 's volks recht een' zachten dood. 99 De zorg voor 't Vaderland verfilverde zijn hairen, „ Ach! werdt zijn lijden flegts nog do r mijn min verzacht! „ Maar eenzaam!... hemel!... in zijn afgeleefde jaaren!... „ Hier fmoort een traanenvloed haar bange jammeikla^t."" Q 3 zo  346 JOHAN -van OLDENBARNEVELD. 7,0 doet een angst des doods het eenzaam duifjen treuren, Dat minnend in het loof zijn tortel weidt ontvoerd, Die het door haviks klaauw rampzalig zag verfcheuren, Daar elk bebloedde veer nog 't hijgend hartjen roert. "kHoor, lieve Reigersberg! ik hoor uw boezemzuchten; Hoe boeit ens Vriendfchap aan een trouwe lotvriendin! Ook uw Geliefden heeft des dwinglands haat te duchten, Uw ziel lijdt ook al d' angst der tcedre huwlijksmin. *k Zie de afgeleefde Gaê van Leydcns Rechtbefchermer, Lang moegcfolterd, nu door vvrceden angst bekneld; Elk fmeekt, van hulp beroofd, des aardelings Ontfermer Om bijftand; daar geen recht op aard meer heil voorfpelf. De fpelende onfchuld zelf, door haat noch list bekommerd, Deelt in dc vyrcede fmart, die hier natuur gevoelt, 6 Lieve Onnooslen! — trouw door oudermin belommerd, — Zaagt ge in UW traantjens 't vuur van haat en wrok verkoelt! Ja, 'k hoor in moeders arm uw lieve wichtjens fchreien; ó Edele de Groot! zij kuscht in hun uw beeld; •k Hoor tedre lipjes haar om Vaders bijzijn vleien, Paar \ mollig handje een traan van Moeders wangen (treeft. ■fc Ito  ; ZESDE ZANG. 'k Zie 'f kroost van H ogergeets in 's levens lentebloesfem Gefolterd door verdriet, dat jeugd en blijdfchap krenkt; De lijdende natuur fchreit angffig in hun' boezem, Terwijl de wanhoop in verwilderde oogen wenkt. Beroemde Telgen! die der glorieftam doen bloeien Des grijzen Barnevklds, hoe grieft U Vaders lot! ó Willem! k zia uw wraak in dreigende oogen gloeien, Wanneer 't ontzind geweld uw zielenrouw bcfpot. Reinikr! uw ecdle ziel vcrfierd met zachte zeden, Treurt in een teedre traan, die 't manlijk oog ontvloeit, Uw jeugdige Echtgenoot deelt in rampzaligheden, Door Vriendfchap, door uw min aan grijsaards lot geboeid; Uw lief. uw flaamrend kind, dat d' ouden Staatsman ïïreelde, Zo dikwijls aan zijn' hals met knellende armtjens hing, Of fchuldloos vleiend met zijn filvrcn lokken fpeelde, Daar 'tgul den teedren kusch der zachtfte vreugd ontving; Die jonge liefling blijft om grijsaards afzijn treuren, De kindfche blijdfchap kwijnt zelfs in 't verwelkend blos. Beef wreedheid! wroeging zal uw woeste ziel verfcheuren, Ach! voel natuur — cn ruk de boei der onfchuld los! Q 4 ï) i  248 JüHAN van OLDENBARNEVELD. De reinfte zaligheên dwingt gij deze aard te ontvlieden, Geen heil verzelt uw treên — en valt de f.uier af, Die nog zijn fchaduw aan uw' laagen geest moet bieden, Dan dondert wanhoops vloek nog fiddrend door uw graf,. Ontaarde Vierfchaar beef! zie ginds de hel gcfchildert, Die damp verfmoort in d angst des doods uw jongde zucht. Wie dreigt U? — zie die fchim, door angst cn fmart verwilderd, Ten hoon der fnoodde wraak, Natuur vol woede ontvlugt; Ge erkent die trekken nog, waar in de wanhoop zweefde, Gij wrong uw foltertuig zijn beulen in de hand; Staar vrij; — 't is Ledenberg, die voor veragting beefde , Hij zwichte voor zijn lot — zijn bloed vloekt 't Vaderland. Wat fchok gevoelt mijn ziel! — CLedenberg! uw wonden Verzwelgen gaapend de eer der menschheid, der natuur. Mijn God ik zie uw werk — uw heerlijkst werk gefchonden, Door eigen magt weleer een fchets van 't Albeduur. Moet dan 't vermogen, eens aan 't geestrijk dof gefchonken, 'tVermogen, dat Vol drift naar 't werkzaam leven hijgt, Geheel ontaard, verzengt door wanhoops gloêndc vonken, Den mensch verncdren, waar de dem des Godsdienst zwijgt ?  ZESDE ZA MG. 24.9 0 Ja, natuur bezwijkt. — Mijn Schepper! 'k voel uw liefde; Door rampfpoed overftelpt woelt zwakheid aan den rand Van haar vernietiging, _ maar, fchoon ons wanhoop griefde, Nog wenkt uw Vaderzorg door Vriendfchaps tedre hand. Laat de al te ftrengé deugd haar broedrcn Hout verdoemen, Wanneer die ftruikcleu, van hoop en troost beroofd. 0 God! mijn tedre ziel blijft U nog Vader noemen Van 't dwaalcnd kroost, fchoon "t zelfs zijn eigen glorie dooft. Keer, Zangeres! wat dwaaltge in donkre fchaduwbeemden? Waar 't vaal Cijpresfenloof 't verblijf der droefheid vormt; Wat koud gevoel des doods kon 't fpeeltuig dus vervreemden ? 'k Schuw't oord, waar woestheid door mijn tedre fnaaren ftormt. ] Ik vind mij zeiven weêr bij mijn' heldhaften Christen, Die ïn den Kerker door de reinfte dankftof gloeit; Men durft bij elk verhoor elkander 't recht betwisten Der vonnisvelling, nu \ geweld 's Lands Vrfheid boeit. Gods min verzacht de fmart en fterkt weêr 's Grijsaards leven; Gezondheid ademt ftraks in 't hart weêr levenskragt; Mijn held moet't kustrijkst blijk van eedle grootheid geven, Die door den zwartften ramp, als 't heldre maanlicht, lacht Q 5 De  ■H59 JOHAN vam OLDENBARNEVELD. De winter fleept allengs de nauw verlichte dagen En lange nagten weêr voorbij naar 't fneeuwrijk Noord. Nog ftrooit zijn logge vuist de wisfelende vlaagen, Vergaard bij d'evenaar van 't rustloos wentlend oord. Nu zal de zegepraal der helfche wraakzucht nadren; De Moordraad wordt beltemd; de wrok en 't zelfbelang Doen flaaflche zielen bij 't gemarteld recht vergadren, Dat ftraks den doodfnik geeft voor 't oog van list en dwang. Wat noemt ge U rechters? boogt op de eer, als moordenaaren! Een ccr — die duivlen vleit! — Voldoe uw haat, ó Paauw! 'k Zie Muis, met woefte vreugd, op zijn beftemming ftaaren; Zijn wrok verfchuilt zich in der bondgenooten fchaauw. Men vonnist blanke deugd door vierentwintig Rechters; Maar fnoode heerschzucht bloos, terwijl ge uw hoofddoel mist; Vertrouw uw wraakzwaard vrij aan valfche pleit beflegters; Maar 't graaflijk juk verteert door 't vuur der burgertwist. Hier doemt de lastraars ftout mijn held als landverrader, Daar dankbare onfchuld zucht, door hem den dwang ontrukt; Ginds fchreit het hulploos recht om zijn' befchermend Vader, Zijn trouwen Barneveld, nu door 't geweld verdrukt. Ga*  ZESDE ZANG. 251 Gewis, Gods wijsheid , die "t natuurlijk recht der volken Weegt aan den evenaar, dfe't heil der aard bepaalt, Gods Wijsheid wekt — durft "tftofden glans des rechts bewolken, 't Gevoel, dat door de ziel van 't denkend aanzijn ftraalt. Ja! 't levendig gevoel fchrijft Gods onfehendbre wetten, Natuur is zelfs de mond van 't eeuwigduurend recht; De trotsheid moog' den voet op 't hart der Vrijheid zetten, Maar de eer der zege blijft haar door 't gevoel ontzegd, 't Belang van 't algemeen draagt 'c heil der wendende aarde, Zelfs waar de dwinglandij den ijzren Scepter zwaait; De zucht naar Vrijheid, die 't gevoel der Godheid baarde, Aêmt Edens geuren nog, waar 't vrije koeltjen waait. Van {ooi tot pool erkent de fterfling 't zoet der Vrijheid, Die telg der Godheid grift beur' naam in 't ijsgebergt; ïn k onderaardfehc groot zweeft zelfs haar zuivre blijheid, Ook waar haar Majefteit door ketens wordt getergd. Hadt nimmer't Huivend zand aan gloende negerkustcn, ó Vrijheid! U bewolkt, ten hoon van 't alziend oog; Dat menfchenliefde en trouw wéér in uw armen rusten, En fchraapzucht zich den dood uit rijkdojns boezem zoog'; 6 Vrij.  > 05* JOHAN van OLDENBARNEVELD. ö Vrijheid! ja mijn nimf voelt onuitdrukbre weelde, Ze ontdekt uw zegepraal in 't luchtbewolkt verfchiet; Ginds rijst de zaligheid, die Edens burgren ftreelde; Natuur verkeert haar zucht in 't galmend morgenlied. Dan 't zwart toekomftig moet nog rollende eeuwen baaren, Het plan, getekend voor den wisfelenden tijd, Moet nog voltooid; maar 'k zwijg: — mijn ras ontftelde fnaaren Zijn hier aan 't jammrend lot der menschheid flegts gewijd. Ik-zie der volken recht voor de eer der onfchuld waaken; 't Staatkundig Lelierijk, dat Neêrlands waarde fchat, Blijft met een fiere drift voor Vrijheids glorie blaaken, Schoon zelf nog met het bloed der Majefteit befpat. Ja Hendrik! waare Vriend van onvervalschte grootheid! Gij zaagt door Barneveld dit jong gemeenebest Verdedigd voor uw' troon, ten trotsch der laage fnoodheid, En op de onwrikbre zuil van menschlijk recht gevest; Zijn Vaderlandfche trouw deed 't grootsch gevoel ontvonken; Uw geest, door moorders dolk gevoerd in de eeuwigheid, Ziet ftraks mijn Vrijheidsvriend met de einlooze eerkroon pronken, Schoon hem de band des beuls uit 't bloedig ftrijdperk leid. Boe-  ZESDE ZANG. 253 B0 e sie re weet de trouw mijns Christen juist te treffen, Maü.uer fpreidt 't helderst licht op de eer van Bauneveld; Hun fprekend fchilderij doet heerschzuchts doel bezeffen, Daar Maurits trotsheid in een zwarte fchaduw fmelt. In 't eind voelt zwijmlend volk de kluifters, die het prangen — De kluifters met gebloemt, als fierfels, opgetooid; 't Ontdekt in elke bloem 't venijn der toverflangen, Daar 't fiddrend nu die pracht in glorend wraakvuur ftrooit. Een fiere volksftem vloekt op nieuw 't gezag der Graaven; De dwinglandij ontroert; 't dreigt woeftc wraak en haat, En zoekt de gloènde tong met fchuldloos bloed te laaven; Ge ontwaakt, ö Vaderland! voor Barneveld te laat. 't Befiuit is reeds gevest op valschverdichten laster, De bloedraad beeft zijn' dood onwankelbaar bepaald; Dat nu de fnoodheid vrij tot 't wreedst gedrocht verbaster', Daar Gods rechtvaardigheid haar dreigend tegenftraalt. Gij zult uw' wensch, wat ramp! uw'vloekwensch zien gelukken; Beeft rechters! dat 't befiuit nog op uw lippen fterv'! De menschheid vloekt uw' naam, tracht 't nakroost dien te ontrukken, Neen, dat uw woefte fchim om 't graf der onfchuld zwerv'! Hoe Gij zult uw' wensch, wat ramp! uw'vloekwensch zien gelukken  254 JOHAN van OLDENBARNEVELD.« Hoe zal de wroegende angst uw lange ziel doorknaagen ! öGod! toom gij mijn drift! - geen wraak onteer een hart, Dat de eerfte tikken heeft voor liefde en deugd geflagen! Neen wreedaards! voelt! ai! voelt! hoe wraak de menschheid fart! Wat zie ik ? zwelt een traan in neêrgeflagen oogen? o Ja! de deugd verwint — natuur behoudt haar kragt! Ik zie een cedle ziel door 't zachtst gevoel bewogen, Schoon wreede bloeddorst ftout die teedre ftem veragt, Zachtaarde J u n i v s hoort zijn getrouw geweten Den vloek, dien 't onrecht dreigt, nog dondren door zijn ziel. öJunius! door dwang ten rechterlloel gezeten, Hier huldigt ge ook de deugd, die vroeg uw hart beviel; Nooit zal uw eedle ziel in 't heilloos vonnis (temmen, Geen fchande onteert Uw* naam in Neêrlands vrijenftaat; Ja voor Gods rechtbank, waar zijn ketens 't onrecht klemmen, Pronkt gij naast 't fchuldloos lid van Isrels tempelraad Naast hem! — die dc onfchuld in 't vcniedrend moordlot eerde, En 't Godlijk fchoon erkende in wreedgekruiste deugd ; Hij, die zich zelf vol moed voor trotsch gezag vernerde , En "tgraf ten fchuilplaats fchonk aan de eeuwge bron der vreugd, *k Zie  ZESDE ZANG. a55 'k Zie eiken dag op nieuw verdrukte trouw beledigd, Vergeefsch fpreidt helfche list haar net voor de onfchuld uit; 't Gedrag mijns Barnevelds Wordt door zich zelfs verdedigd, 'tls lang genoeg gemart - verklaar vrij 't moordbefluit! De lieve Lentezon omduiert nu heur draaien; Och! dat dit tijdperk fmoorde in nooit begonnen Niet! Mogt geen gefchiedkunde ooit deez' rampgefchiednis maaien! Jladt nooit der englen oog dit treurtooneel befpied ! Ondankbaar Vaderland! hoe!., 'k zie U magtloos bloozen, Herneem uw'moed - uw trouw; befcherm verdrukte deugd! Een adder, aan uw borst gevoed met welvaards roozen, Doorknaagt de hartaér van uw voorfpoed, roem en vreugd; Ge ontdekt 't verraad, en voelt weêr 't heilig wraakvuur gloeien „ Maar ziet uw' arm geboeid - gij vloekt den valfchen fchijn; Maar voelt uw' boezem ftraks door fchuldloos bloed befproeien, Uw Vriend — uw Barneveld zal heerschzuchts offer zijn! 2E-  ZEVENDE Z A N G, (jij, die in de eeuwigheid het naamloos Niet vervulde', Toen reeds 't volmaaktst ontwerp der wording hebt bepaald, Die Serafs ademde, en dc donkre hoofdftof hulde Met zonnenluister, die van 't fcheppend oogwenk draalt; Die 't onbevatbre deed tot uitgebreidheid dollen, Een loopkring voor den tijd aan de eeuwigheid ontwrong, Uw zegenende ftem deed door den bajert rollen, Terwijl de aanwezenbeid uw liefde — uw grootheid zong: o God! die't choormuzijk der gloénde Cherubs deinde, Bij het geboortenuur van 't dip, waarop ik zing, . Toen de ochtendwaasfem tot een' blaauwen duier dreinde, Dien gij, met licht omboord, in 't dragend luchtruim hing: Doe  ZEVENDE ZANG, 357 Doe mijn' ontvlamden geest zijn Godlijke afkomst voelen, Terwijl getergde wraak zelfs 't fnaartuig beevend roert! Mijn God! 'tgeweld verwind ! — wie fluit meer 't zinloos woelen? De deugd wordt in triumf, gekluisterd, omgevoerd. Dan zacht, — geen gluipend oog verduurt uw heldren luister ö Deugd! het helsoh verraad verfmoort reeds in "t verfchiet; Zo kleedt deez' drijvende aard de maan in 't aakligst duister. Als deez' met vollen glans het fluimrend oord befpiedt. Maar, kuifche nagtvriendin! ontluistert U deze aarde, Die gij door de eeuwen heen, geleidt - vertroost - bewaakt, In uw bezwijming voelt geheel natuur uw waarde, De zon hergeeft U 't licht — ftraks gloort gij wéér volmaakt. Dat vrij de ondankbaarheid ook 'sChristens roem doe kwijnen, Mijn Vaderland! dat lang zijn zorg, zijn trouw genoot, Bewolkt zijn deugd, - zij zal met 't licht der Godheid fchijnen; 's Volks oog ontdekte 't juk bij zijn befchermers dood, Op welk een wijz' dc deugd van "t flerftooneel moet flappen; Haar gloricpalmen zijn door Goëls hand bereid, Het zij haar doodkoets naast des Konings elpen trappen, Of in den jammerkuil voor flaaven wordt gespreid. R Niets  a58 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Niets fmoort den zegegalm der eeuwge legerfchaaren, Dien galm, die de cedle ziel, waar ze overwint, verzelt; Hij klinkt door d' afgrond - ruischt door 't vuur der martelaaren, Hij ftijgt van 't moordfchavot met U - mijn Barneveld! De grijze Staatsman blijft op Rechters uitkomst wachten, Zijn fchranderheid voorziet de zegepraal der list; Maar durft held Maurits nog de ftem des rechts veragten, Een wenk flegts - en het lot der onfchuld is beflist. ö Vierfchaar! voel den gloed der helfche wroeging gloeien, God vloekt den booswicht, die laaghartig de onfchuld doemt; Ja, hoor den galm diens vloeks door uw geweten loeien; Wat eer is 't, dat geweld op U, als beulen, roemt? Neen Rechters! hoort in *t eind Gods wet, het pleit voldingen, Weer uit uw hart een worm,die eindloos, knaagend, woedt; Poogt de onfchuld aan de klaauw der moordzucht nog te ontwringen, Of zij, zij drinke alleen den vloek in 't dierbaar bloed! Vernedert de Eigenbaat; befchermt door 't recht een leven, Voortreflijk in Gods oog, vol heil voor 't Vaderland, Dat reine juichensftof aan Serafs heeft gegeven, Door Scheppers adem eens op 't nauwst aan ftof verwant. Dan  ZEVENDE ZANG. m Dan neen; - het moordbevel doemt zinloos Neêrlands glorie; De Christenheid ontroerd - daar elk befchermend geest De ondankbaarheid, met bloed gemaald in 's Volks historie, Betreurt, en in dit merk des aardlings laagheid leest. Verheven Godsdienst! ja, een zucht, uw borst ontwrongen, Golft door den ftroom des tijds en imoort in de eeuwigheid; Straks wordt uw zegelied weêr door uw' Vriend gezongen, Als hem uw reine hand voor 't dankaltaar geleid. Beef moordzucht! hoor zijn bloed met laauwe golven ruifchcn; Beef dwingland! voel uw ziel door helfchen angst benart; Zijn jongften adem zal de volkswraak wakker fuifchen; Bloos bij den laatften tik van 't kalm, van 't vreedzaam hart! Mijn Zangfter weigert meer ter Vierfchaar in te treden, Een helfche zwaveldamp beklemt haar vrije borst, Zij fchuwt het broeinest van gevloekte affchuwhjkheden, Waar menfchenhnat en wrok naar bloed en traanen dorst. Leer tedre Dichtkunst! leer me een moordgefchiednis volgen, Die de eer van 't Vaderland met 'taakligst rouwfloers dekt; Och! hadt vergetenheid een treurtafreel verzwolgen, Dat tot vernedring van't gevoelig menschdom ftrekt! R 3 Wie  25o JOHAN van OLDENBARNEVELD. Wie fchetst den jammerftaat der kwijnende gewesten, Door burgertwist gedreigd, door dwinglandij geboeid? Terwijl de zielehdwang nu vrij heur troon durft vesten, Naast'c outer, dat onteerd, door wraakzuchts vlammen gloeit De Kerkvergadring, die dc Christenheid ontheiligt, En trot.ch het heilig recht van vrijen Godsdienst fchendt; Die Kerkvergadring, door der Staaten magt beveiligd, Veroordeelt — bant en doemt, wie haar gezag ontkent. 6 Dorth! tot veiligheid van Ne.rlands recht verrezen , Gij hebt de zegeprad der huichlarij aanfehouwd; Dc Kcrkgefchiednis zal elke eeuw uw' naam doen lezen, Naast Trenten, daar de dwang U even heilig houdt. De denkwijs is bepaal!, ten hoon der Godgeleerdheid, Die agtbre wordt op nieuw haar hartvriendin ontrukt, Haar trouwe wijsbegeerte, een wreekfter der verkeerdheid; Het Ianggcfmcel ontwerp is dus naar wensch gelukt. De ófiduidelijk!ie leer zweeft op der trotfehen lippen, Schoon nooit door 't hart erkent, 't eenvoudig woord ten ftnjï; *t Gedrochtelijk gebouw van ftrijdige begrippen Wordt tot een kerker voor 't gezond verftand gewijd. Het  ZEVENDE ZANG. 3 „ Niets (zegt de jongling) kan mijn' braaven Heer entroeren, „ Hij wacht den doud gerust; h.j zelf verfterkt mijn' moed „ Mijn fterfuur(i; zijn taa!) zal mij 't geweld ontvoeren; „ Nooit rijst de (tem der wraak uit mijn vergoten bloed, „ Mijn bloed werdt in mijn jeugd aan 't Vaderland geheiligd, „ Nog ftaamrend zwoer ik aan 's volks dierbre Vrijheid trouw: „ Die eed fpreekt voor Gods troon; 'k heb 'c recht vol moed beveiligd; „ Dat Vrijheid in mijn bloed op nieuw haar' zetel bouw'. 't Volk zal zijn'waaren Vriend in Beneveld weêr kennen, „ 't Ontrukt ligt bij mijn graf den hals aan 't dreigend juk; „ Ja, 't d waalend Vaderland zal zich aan Vrijheid wennen, ,, Och! werdt mijn dood een bron van duurzaam volksgeluk!" Zo fpreekt hij, als de wraak mijn lijdend hart doet gloeien, „Als ik't geweld vervloek, dat hem lafhaartig moordt; „ Alleen uw liefde doet zijn ftïlle traanen vloeien: „ Hoe dikwijls heeft zijn zucht mijn teedreziel doorboord! „ Gij kent zijn minnend hart, het voelt uw foltrend lijden, „ Ik zie hem 't biddend oog geftaag ten hemel flaan ; „ Ja 'k zie zijn tederheid met moed en grootheid ftrijden, „ Dan gloort zijn Godvrucht in de aandoenelijkfte traan. „ Hij  so3 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Hij zelfheeft dezen dag met mij al 'tfchrift geborgen, „ Waar aan zijn vrije ziel haar denkkragt heeft befteed, „ Waar aan die Menfchenvriend, ondanks verdriet en zorgen, „ Tot heil van *t menschdom nog de ficepende uuren (leet. „ God gun', dat wij dien fchat aan achterdocht ontrukken! „ Al vvroegend zoekt men wis nog blijken van zijnfchuld; „ Schoon die vertroofting nooit zijn" moordren zal gelukken." „ ó God! (roept S ioetenb"Rg) wordt zo veel hoons geduld? „ Zal huichlarij en wrok dus ftr.iloos de onfchuld Pagten ? „ Hoe werdt het moordbefluit mijn' Vader aangezegd? „ Ik weer, hij blijft de gunst des dwinglands ftout veragten: „ Maar troost ons nergens meer de fchaduw zelfs van recht?.." ,„ Mi-a afgeleefde Heer moet .recht en bijftand derven, „ (Herneemt de Dienaar) 'k zag van Leeuwen binnen treên; ,„ Uw vonnis (was zijn taal) doemt morgen U tot fterven."' „ Hoe voelde ik nu mijn ziel door woede en rouw beftreên! „ Maar, wat grootmoedigheid bezielde uw agtbren Vader!... „ Hij vraagt verwonderd: „ Hoe?., op morgen reeds mijn dood?.. „ Waar (leunt mijn vonnis op? verhoort men mij niet nader?" ,„ 'k Meld (zegt van Lse u wen) 't geen de Vierfchaar thands befleot. ,„ Be-  ZÈVENDË ZANG. 569 ,„ Bereid U zelf, mijn Heer! hefteed de weinige uuren, „, Uws levens tot uw heil; fmeêk om geduld en moed.'" „ Ik kan, als Christen, 't lo: der fterflijkheïd verduuren, „ (Is't and woord khaaknaar'te'nd - daar wraakzucht vruchtloos woedt." „ Ik zag in S ijl la, die van Lep. uwen vergezelde, „ 't Gevoel der Menschlijkheid, door deerenis ontwaakt; „ Ik las de ontroering, die zijn kloppend hart beknelde, „ Dat flegts een ftillen zucht om grijsaards noodlot Raakt; „ "t Verzoek, om 't jongst vaarwel aan Gade en kroost te fchrijven, „ Werdt aan den Staatsman door van Leeuwen toegeftaan; „ Men biedt hem inkt en pen, daar zij getuigen blijven „ Der worstlende natuur, die 't eedel hart doet flaan. „ 'k Werd eindlijk met deez' brief, al weenend, heengezonden; ,, Hij meldt U't wreedst berigt. — 'k vlieg weer naar'taaklig hof; „ 'k Blijf aan mijn' waarden Heer door dankbre trouw verbonden.. 2* 't Verhaal des jonglings voedt der droeven treurensftof. Men blijft, al jamnrend hem bij 't fchciden nog omringen, Elk tracht, door rouw vervoerd, den jongften affchcidsgroet Aan Vader — aan Gemaal — in jonglings ziel te dringen; Doch de afgebroken ftera fmoort ia een' traanenvlocd. De  a;o JOHAN van OLDENBARNEVELD. De troostelooze Gaê vest, fpraakloos, beurtlings de oogen Op Franken en haar kroost, ,,'k Moet (roept ze-irft eind) hem zien! „ Mijn kinders! voelt ge uw hart door mijn verdriet bewogen? „ Laat dan uw raad en hulp uw moeder bijftand biên! „' Geleidt mij naar het hof. 'k ZalM.umiTs fchreiend fmeeken! .„ „ Ja, 'k vlieg in de armen van mijn' veegen Echtgenoot!... „ Geen moorder kan den band der trouwfte liefde breken!., „ Is niet mijn marteling veel wreeder dan de dood?..." Re nier drukt haar de hand, en ffilt de ontroerde zinnen. „ Geen rechterlijk gezag ontzegt den jongften troost „ Aan een' gedoemden; 't recht moet wreedheid hier verwinnen, „ 't OntQidt den Kerker wis voor Echtgenoot en kroost!" Zo fpreekt hij, en omhelst zijn diepbedrukte Moeder. Hoe grieft hem 't lijden van zijn weenende Echtvriendin — En 't ziel verfcheurend leed van zijn' geliefden broeder — Bij 't troostloos fchreien van het zegel zijner min? Die jonge Liefling, in den prilften bloei van 't leven,- Deelt in den bittren rouw; Grootvaders naam en dood Blijft beurtlings, vol gevoel, op lieve lipjens zweeven; Daar 't kind de handjens wringt, en gilt op Moeders fchoot. Ge-  ZEVENDE ZANG. s?ï Getrouwe Franken hijgt om weêr zijn' Heer te ontmoeten, Hij fnelt den Kerker in; — de Grijsaard hoort, ontroerd D or liefde en deernis, aan de minfame affcheidsgroeten Van 't maagfchap, dat zijn geest aan 't fterflijk oord nog fnoert.'' Reeds fmelt het fchittrend licht in de avondfchemeringen. De Haag, weleer 't verblijf van veiligheid en vreugd, Betreurt nu 't dreigend lot van Vrijheids keurelingcn, Schoon zich de wraakzucht in heur zegepraal verheugt. In 'tPrinfelijk gezin heerscht wroeging, fpijt en rouwe, Al na het hart voor deugd of ondeugd is geriemd. Doorlucbte Colignij! gij zucht - ja, 'k voel, Getrouwe!' Hoe Vriendfchaps tedre fmart uw grootfche ziel beklemt; Uw voorfpraak is vergeefsch; - gij moet uw' Vriend zien fneeven, Gij zelf verduurt den hoon van Maurits trotfehen aard; Uw traanen fmeeken zelfs vergeefsch om Grijsaards leven: De dwingland heeft zijn' wil aan 't Staatsgezag verklaard. Prinfes! 'tgevoelig hart blijft U de erkentnis wijden, Gij deedtde menschlijkhcid - gij dcedt de Vriendfchap recht; T> trouw voor Barnevklo wordt, aan het eind der tijden. Ren eeuwge glorie door hl 't nakroost toegezegd.  372 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Tk zie haar teder hart van 't wreedst verdriet doorknaagen; „ Een beul vermoordt den Vriend — den halsvriend van mijn Gaê! (Dus doet de boezcmfmart held Wille ais weduw klaagen, Daar ze al heur ftoet ontwijkt met haar Constantia.) „ 'sLands voorfpraak,goede God! gedoemd als volksverrader?.,. „ Mijn Barnf.veld! mijn Vriend! gij derft dan op 't fchavot?- „ Mijn fiere F red rik! red den halsvriend van uw' Vader; „ Ach ! weer door moei en trouw — kan 't zijn — zijn doodlijk lot! „ Doch al mijn hoop bezwijkt; — niets ftuit Prins Maurits woede. „ Gevloekte Huichlarij heeft 't Vaderland misleid! „ Mijn Fredrik! jonge beid! dat U de Godheid hoede! „ Bij wraak- en hecrsch-zucht zwicht zelfs broeders veiligheid. „ Gij zucht, mijn Hartvriendin! - lk weet, uw medelijden „ Deelt, troostend, in al 't leed, dat uw Louize treft. „ Een fchuldbelijdnis zou mijn' Barneveld bevrijden, „ Doch 'k heb een ziel die hier dc laagheid van bezcft; „ Geen moedige onfchuld zal zich zelf zo diep vernedren, „ Geen doodangsttreft de deugd, -mijn Vriend derft dus gerust.' „ Maar zo zijn maagfchap 't hart des wreedaards kon vertedren? „ Hun bittre zielerouw — hun fmart is mij bewust. * 'k  ZEVENDE ZANG. m „ 'k Wacht S ijl la hier, hij moet, zo kundig als vvelfprckend, „ Mijn plan vcrklaaren aan de Gade van mijn' Vriend; ,, Hij zelf bragtftraks 'tberigt, toen 'tvonnis was getekend, „ 'tBerigt des doods aan hem, die eeuwige eer verdient." De Vórftelijke Vrouw wijdt 't reinst gevoel haar traanen, Thands geldt de troosttaal niet der tederfle Vriendin, Zij wil haar' veegen Vriend een veilige uitkomst baancn; Thands leid men, op haar' last, den fchrandren Sijlla in. Zij meldt, wat haar bewoog, hem nog aan 't hof te ontbieden, En hoe haar hoop zich vest op zijn gevoelig hart. „ Beweeg 't gedacht mijns Vriends, eer de uuren ons ontvlieden; „ Tref hun bedroefde ziel — verzwaar hun boezemfmart! „ Ach! dwing hen, om een blijk van tederheid te geven! (Dus fpreekt zij) „ S ij l l a ! zeg de diepbedroefde Gaê „ Zeg haar - door éénen (lap behoudt haar' Liefling 't leven; „ Zij toon' de fchaduw flegts van 't fmeeken om genaê. „ Mijn voorftel grieft dit hart - ik weet, hoe veel ik verge; „ Maar'k voel ,boe 't zwaard eens beuls in tedre boezems woedt • „ De trotsheid eischt dien flap - dat deez' de menschheid terge! „ Al wroegend fiddert zij voor 't plengen van zijn bloed!" S „ Prin-  m JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Prinfes! (zegt S ijl la} noöit zal waare grootheid zwichten, „ Ik ken de Zielvriendin van eedlen Barneveld; „ Zij Volgt, in d'angst des doods, vol moed haar eer en pligte», „ Zij mint, in haar' Gemaal, éen fchuldlooz' Christenheld; „ Geen fchaduw van berouw mog ooit zijn eer bevlekken; „ Die zelfde grootheid heeft zijn roemrijk kroost bezield, „ 't Zal ook veel eer ten prooi' der trotfche wraakzucht ftrekken, n Dan dat het immer voor zijn' beul lafhartig knielt. „ Uw deernis, 6 Prinfes! heeft heel mijn ziel bewogen; „ Dc vriendfchap, die uw hart aan 't lot des grijsaards boeit, „ Werkt, op dit oogenblik, 't eerbiedigst mededoogen. „ Hoe wordt het heilloos ambt, door mij bekleed, verfoeid! „ Ik zwoer mijn'dienst, mijn trouw aan laagbezielde rechtten; „ 'k Volvoer befluiten, die 't weldenkend hart veragt; „ Mét welke ontroering werdt den last der pleitbeflegtren, i, Voor eenige uuren, bij uw'grijzen vriend volbragt!" LoursE vraagt vol drift, hoe 't vonnis werdt ontvangen Door d'ouden Staatsman, die zijn lot grootmoedig tart; De ziel in het fprekend oog, gepijnigd door verlangen, Vliegt *t andwoord reeds vooruit, ^en dringt in Sijlla's hart „ Me-  ZËVÈNDÈ ZANG. s?5 « Mevrouw!^ fpreekthij) >kheb ,heldhardg „ Ik heb de majefteit der onfchuld ftraks gezien; * Zachtaardigheid en moed faalde uit zijn vriendlijke oogen; n Van Leeuwens trotsheid moest zijn grootheid hulde bién. * We eerbiedigden 't verblijf van een' ter dood gcdoemden; „ Een grootfche kalmte zweefde op 't altijd gul gelaad. „GodCdachtik)hem!-wiensdeugdgekroondeVorftcn roemden.'... „ Hij moet het offer zijn van een' verwarden Staat! » Van Lee uwen deed hem ftout't bevel der vierfchaar hooren, t» Om morgen openlijk te ft erven op 'tfchavot; * (Een heimelijk ontzag fcheen hier zijn ftem te fmooren) * De grijze Staatsman hoort bedaard zijn ijslijk lot. * 't Vertrapte recht des lands pleit in zijn agtbre trekken; „ Hij vraagt, op welken grond men 't doodlijk vonnis velt; » Terwijl hij niets beleed, dat immer ftraf kon wekken.» Hier werdt, op 't onverwachtst, der droeven komst gemeld. Louize ontvangt 't berigt, dat Echtgenoot en kindren Des Grijsaards ftneeken, haar deez' avond nog te zien: „ Och! (zucht zij) kon mijn zorg het grievend leed vermindren! h Geleid bun allen hier — \ moet hun mijn vriendfchap bién." s a Men  2?6 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Men volgt haat' wenk — en leidt het weenend maagfchap binnen. De droeve Moeder, die het bloeiend waas der jeugd Verwisfeld heeft met 't fchoon, dat jaaren blijft verwinnen, Het ftaatig roerend fchoon der altijd agtbre deugd, De droeve Moeder vergt 't aandoenlijkst mededogen, Zij wordt door Groene veld, haar oudfte telg, geleid,Terwijl haar jongde fpruit, de kindsheid nauw onttogen, Door droefheid overftclpt, aan haare zijde fchreit. De fiere Stoetenburg, door dwinglands roem verbitterd, Volgt op haar treden, door zijn fchoone Gaê verzeld, Door grootfche Walburg, die de fpijt uit de oogen fchittert, Zijn hand leidde ook de Gaê van eedlen Groeneveld; De teedre, moêgetreurd, doet in haar zachte trekken De ftffle droefheid, die 't beminlijk hart doorknaagt, Met air de angstvalligheèn der zuivre liefde ontdekken, Daar ze in haaf zachten arm 't halflapend wichtjen draagt Veenwjizen volgt hun ook met trouwe van der Mijlen, Door:huwlijksmin aan'tkroost van Barneveld gehecht, Elk door zijn Gaê verzeld. De doodelijkfle pijlen Der wanhoop grieven 't hart, beroofd van hulp en recht. De  ZEVENDE ZANG. s77 De droeve ftoet ziet zich al fchreiend welkom groeten, De tedere Colignij deelt in hun aller fmart; „ Gun ons uw voorfpraak, om mijn' huwlijksvriend te ontmoeten, „ Eer hem het zwaard ontruk' aan dit gefolterd hart;" (Zo fpreekt de eerwaarde Vrouw) „ Prinfes! gij voelt mijn lijden; „ Uw eedle ziel heeft ook haar weêrhelfts dood betreurd. „ Ik weet, niets kan mijn Gaê voor 't moordfchavot bevrijden , „ 't Verfchriklijkst voorgevoel heeft lang mijn hart verfcheürd; „ Neen, 'k fmeek alleen, voor "t laatst mijn levensvreugd te aan- fchouwen, „ Nog eenmaal aan zijn' hals te weenen, eer hij fterft; „ Zou 't wreed geweld zijn' prooi niet in mijn' arm vertrouwen ? ,, Prinfes! Ach hoor een Vrouw, die elks befcherming derft! „ 'k Lij meer dan d'angst des doods; - laat U mijn rouw bewegen! „ Pleit voor de Gade uws Vriends — pleit voor zijn fchreiend ? kroost: „ tOntvangt ligt, door uw zorg, den Vaderlijken zegen; „ Ja, 'k word, in 't moeilijkst lot, nog door zijn min getroost!" Ik zie Louise, ontroerd, een' vloed van traanen plengen, De droefheid boeit baar tong — zij drukt vol fmart de hand Der fmeekende Echtgenoot; hun beider traanen mengen Zich zacht in één, als liefde, als Vriendfchaps offcrand, S 3 Bij  »j* JOHAN van OLDENBARNEVELD. Bij de eerfte ontmoeting reeds was minzaam aan haar zijde De trouwe Zielvriendin van Barneveld geplaatst. Dc zucht, die Colignij haar"oudM halsvriend wijdde, Wordt nu vol deernis op zijn weerhelfte afgekaatst. Z\ blijft op de agtbre Vrouw meêlijdend de oogen vesten, „ Mijn boezem (zegt ze in 'teind) was lang door zorg bekneld, „ Sinds ik 't gerust verblijf genoot in deez' gewesten, „ Vond ik een' waaren Vriend in uwen Barneveld. „ 'k Heb met de wrangfte fmart het twistvuur zien ontbranden, „ Ik beefde dikwijls voor uw Echtvriends nadrend lot; Maar Tc wachte nimmer, dat de roem der Nederlanden, „ 's Volks toevlugt — fteun en troost, zou fterven op 'tfchavot, „ Dit ijslijk denkbeeld doet geheel mijn ziel bezwijken ! „ Mijn afgeleefde Vriend dus fchandlijk omgebragt!.. . „ Moet dus het Vaderland zijn dankbaarheid doen blijken?.. „ Zijn bkred bevlekt den naam van Nassauws oud geilacht! „ 'k Beproefde vruchtloos lang het vleiende vermogen, „ Als Moeder, als Vriendin, op Maurits heldenhart; „ Hij gunt mij geen gehoor, hij wraakt mijn mededoogen. „ Rampzalig Maagfchap! wie?.. Ach! wie verzacht uw fmart?.. „ Wijn  ZEVENDE ZANG-. m 9, Mijn voorfpraak wordt veragt, — wat zon ze U baaten kunnen? „ Ook 't zien mijns veegen Vriends hangt aan Prins Maurits niet: „ Maar zou de vierfchaar U dien jongften troost niet gunnen! „ Wanneer natuur en liefde een pleitend fmeekfchrift biedt? ,» De Rechters moeten, als de morgen daagt, vergadren, „ Me:i zorgt, dat niets het oog des volks aandoenlijk treff; „ Stel uw verzoek hun voor, (mijn bloed bevriest in de adren, „ Terwijl ik "t foltrend leed der fcheiding reeds bezef.) „ Houd moed, bedroefde Vrouw! bezwaar de jongfte flippen „ Des eedlen Chri stens door geen' duldeloozen rouw. „ Nog drukt mij iets op 't hart, doch 'tweigert van mijn lippen ,, Te vloeien; neen, ik hoon geen nooitgekrenkte trouw! „ Maar wat vermag 't gevoel! het ftaat aan U, om 't leven „ Van Vader en Gemaal te ontrukken aan het zwaard." „ Aan ons, (roept elk, door hoop en tedre drift gedreven) „ ö God! — is zo veel heil na zo veel ftuart bewaard! f „ De trotsheid moet voldaan, door 'tfmeeken om genade, (Herneemt zij) „ 'k weet men wacht, men hoopt op dit befiuit. „ Vraag flegts vergiffnis voor een' Vader — voor een Gade." „ Men fcheur' veeleer dit hart ten engen boezem uit! S 4 (Dus  a8o JOHAN van OLDENBARNEVELD. (Dus valt de ontroerde Vrouw haar weenend in de rede) ., Wij... om ons eigen heil... zijne onfchuld wreed vcrraan ?... „ Prinfes! — Wij zelfs den roem mijns lieflings ftout vertreden?... „ Zou ooit dit wroegend hart met 't zijne eenftemmig liaan?.. „, Eischt trotsheid bloed - zij doe mijn' laatfïen druppel vloeien l „ Maar 'k fmeek nooit om mijn Gaê, ten koste van zijn eer!.." Veragting, woede en fmart, doen 't hart der telgen gloeien, Stout (laan ze op Colignij hun grootfche blikken ncêr. Ja, treurend maagfchap van de glorie der Bataven! Geen groote ziel wordt ooit ontadeld door haar' ramp; Zo weinig ooit 't geluk het hart verheft van flaaven: (De zinkende avondzon fchijnt grooter door den damp) Ja, treurend maagfchap! fchoon 't geweld uw'naam ontluiftert,- Schoon laster thands uw heil in Vaders bloed verfmoort, Houd moed, terwijl uw eer, voor 't dwaalend volk verduiflerd, In 's waerelds avondltond voor 't oog des Serafs gloort; Ja, de eer van Barneveld op dankbrc nageflachten, Door 't floers der eeuwen flaag vergrootend weêrgekaatst, Blijft 't eeuwig zegelied der juichende onfchuld wachten, Als Vrijheid d'aardbol bij Gods morgenftarren phatst. Priu-  ZEVENDE ZANG. Prinfes Louise voelt op nieuw heur ziel bewogen, Door zo veel grootheid in den bangften tegenfpoed; Zij wijdt haar voorftel aan 't vertedrendst mededoogen, Maar kent haar Vriends geflaeht aan dien onwrikbren moed. Haar waare Vriendfchap wijdt ze, al trooftend, aan de maagen Des eedlen Barnevelds; wier afgepijnigd hart Befiuit, om als het licht des moorddags op zal daagen, Nog troost te zoeken in de bronnen van hun fmart, Bij valfche Rechters, die een fnoode vierfchaar fpannen, Die 't dankbaar Neêrland al den roem der deugd ontrooft; Neen, lijdend huisgezin!'list durft natuur verbannen, Wraak grieft baar offers, tot zij 't licht des levens dooft. De droeve ftoet verlaat de trotfche hofgebouwen, Waar zij, door hoop gevleid, voor 't laatst in 't fterfgewest Den roem der Christenheid gekerkerd dacht te aanfehouwen, Al fcheidend houdt men 't oog op 't oud verblijf gevest, — Op dat gewijd verblijf, dat merk van Graaflijke oudheid, Dat voor hun fcheemrig oog zijn breede fchaduw fpreidt, Waar in Gods Englenwacht, ten fpijt van aardlings ftoutheid, Verdrukte deugd verzelt aan 't eind der fterflijkheid. S 5 Be-  |S» JOHAN van OLDENBARNEVELD. Bedaarde Godvrueht! ftera — ftem gij mijn tedre zangen, Terwijl mijn Nimf ontroerd weêr naar den Kerker treed. De Schepping hadt zich reeds met 't vaal gordijn behangen, En jonge lente fpeelde in 't luchtig avondkleed; De zwoele dampen, die de Iaatfte zonneftraalen Nog volgden, misften hun geleide, en zacht gekleurd Door 't zwijmend licht, doen zij natuur, bij 't vreedzaam daalen, Verkwikking zuigen, fchoon het denkend leven treurt, Schoon liefde en Vriendfchap in een' vloed van heete traanen De kalme rust, die dauw der levenskragt, verfinoort. 't Gerucht van 't moordbevel weet zich den weg te baanen, En vliegt, van mond tot mond, naar teedre harten voord. Di Groot, zo lang om 't lot zijns boezemvriends bekommerd, (Daar heerschzucht en geweld zijn eigen val bereidt) Waant, dat de grijsheid zelf, die Barneveld belommert, Nog eerbied wekt, en'tvolk verpligt tot tederheid. Geen leven, aan den dienst van 't Vaderland geheiligd, Geen bloed, voor 'tvolk gewaagd in 't dreigend oorlogslot, Is aan den rand van 't graf voor 's volks verraad beveiligd, De Gsdqt ! uw halsvriend fterft op 't fchandlijk moordfchavot. ö Vriend-  ZEVENDE ZANG. *t$ ö Vriendfchap! zuivre telg der Goddelijke liefde! Ik voel, ik ken al d' angst van een gevoelig hart — Al 't leed, dat ooit een ziel, gelijk aan de onze, griefde, Verteert onze eigen rust door dubble boezemfmart. „ Is 'tmooglijk, (zucht de Groot) vereenigde Gewesten! —- „ Ondankbaar Vaderland ! vliegt ge ijlings in 't verderf ? „ Wilt ge in uws Vaders bloed den troon uws dwinglands vesten? „ Dat dan de dwang uw hulde, ontaarde flaaven! erv'! „ Ja, trouwloos Neerland! kusch — kusch uw gevloekte boeien! „ Hoe!., dit beminlijk oord, waar ik het licht genoot?,.. „ Neen, albefchermend God! doe Vrijheidsmin weêr gloeien! „ Ontdek aan 'tdwaalend volk, wat dwinglandij befloot! „ Zag Neêrland wien, 't misleid, als zijn' verrader doemde! „ Mijn God! fpaar Barneveld! ik beef niet voor mijn lot. „ ö Maurits ! die mijn' Vriend weleer uw toevlugt noemde, „ Wat eischt gij ? — 't vrije bloed ?—voer mij dan naar 'tfchavot! „ Ik waakte ook, als mijn Vriend, voor Lands- en Kerk-belangen ; „ Een zelfde Vrijheidsmin heeft hem en mij bezield: „ Hoe zal mijn nadrend lot uw fchuldloos hart nog prangen, „ Als gij, mijn Barneveld! vol moed voor't flagzwaard knielt?... „ ó God!  384 JOHAN vak OLDENBARNEVELD. „ 6 God! weghoud dien flag, gij kunt den moord bedwingen!" Ja, 'k voel uw teedre drift, zachtaardige de Groot! Leer me eens, verengeld, 't lied der zaalge Vriendfchap zingen Op 't eeuwigzwijgend graf van dwanglust, tijd en dood! Wanneer geen zielerouw mijn aanzijn meer doet kwijnen, En 't rijkst genot der vreugd mij naar volmaaktheid wenkt, Daar Vriendfchap, met den glans der zuivre Cherubijnen Beflraald, mij uit de bron van Gods genieting drenkt. Wat plegtige eerbied boeit mijn vlugtige gedachten!... ö Veege Christenheld! ik ftreev' uw' kerker in, Ik voel het aakligst lot door uw geduld verzachten, Gij fchetst de Majefteit der eeuwge menfehenmin. Ja, Godlijk Kruisheld! gij — gij heiligde den Kerker! Uw voorbeeld pronkt zelfs op de boei, die onfchuld torsent, Hier leeft ze uw liefde en zorg ook voor uw' rampbewerker, En volgt U moedig na, verheerlijkt Vredevorst! Wie volgt dc kruisbanier, met hartebloed getekend, Door liefde en trouw ontrold, en viert de zege niet? De Christen is ivoor de eer der menschlijkheid berekend, Een fchittrende eer, waar aan de Seraf hulde biedt. De  Zevende zang. 285 De Christen, die zo grootsch zijn waarde wil volmaaken, Zich vormt naar 't Godlijk beeld, wordt nooit door wraak gevleid, Hij weet, zijn Vaders wenk kan zonnen doen ontwaaken, Of weêr verfmelten in haar onaanwczenheid; Die oogwenk blijft het lot van 't Godlijk kroost beftraalen; De broeder van Gods Zoon is tot geluk gevormd. Nooit zal uw gloriezon, 6 lijdende onfchuld! daalcn, Schoon door het ftof des doods de wreedfte rampfpoed ftormt. Mijn groote Barneveld!— ver boven 't lot verheven, Uw heil, uw glorie is in de eeuwigheid gevest. De Serafs zien Gods roem in 'tfterflijk ftof gefchreven, En heffen 't loflied aan in "t fcheemrig rampgewest. Ja, Barneveld! uw lot vernedert wel deze aarde, 't Schetst haar, wat fnoodaards zij aan héuren boezem voedt, Maar 't fchctst ook in u-zelf des aardbewooners waarde; De Godheid keurt haar werk, in uw beftemming, goed. De zon in 't west bewolkt door ftollende avonddampen, Van "t roozenkleurig gaas diens fluiers afgekaatst, Huwt grootsch heur laatften ftraal aan 't tintiend licht der lampen, Bij 't fterfbed van den dag aan 't vaal gewelf geplaatst. Zo  *86 JOHAN van OLDENBARNEVELD» Zo doet verdrukte deugd haar' glans door 't rouwfloers fchittren, Van haar ftraalt de eeuwige eer der waare grootheid af, Haar dood is Majefteit, en zal den nijd verbittren; De onwelkbre levensboom befchaauwt haar vreedzaam graf. 'kZie d'ouderi Staatsman door een eedle Godvrucht gloeien, Hij ftaart de dagtoorts na, die wegzinkt voor zijn oog; Nooit zal dit grootsch gezigt zijn fterflijk oog meer boeien, Maar 't rein verlangen voert zijn vrije ziel omhoog. Juicht kroost der eeuwigheid! verengelde aardelingen 1 Stemt 't gouden fhaartuig vrij voor 't Godlijk welkomlied: Gij zult de zegepraal der moedige onfchuld zingen, Ge omhelst eerlang uw' Vriend, daar God hem de eerkroon biedt. Thands knielt hij nog in 't ftof voor 't waakend Alvermogen. „ 'k Bied U, 6 God! voor 't laatst mijn avondoffer aan! (Dus fpreekt de Christen) 'k dank uw zorgend mededoogen! ,, Ik bleef mij zeiven waard —'k voel 't hart nog vreedzaam (laan. „ De zelfvoldoening lispt Gods troosttaal in "t geweten. „ 'k Beledigde U — mijn God! maar nooit mijn Vaderland! „ Uit zwakheid heeft mijn ziel te vaak haar' pligt vergeten, „ Maar nooit aan *t zelfbelang haar' dienst of kragt verpand. „Ik  ZEVENDE ZANG. flg? „ Be heb mijn ftaatszorg naar uw menfehenmin geregeld, „ Het algemeen geluk was 't hoogst — het eenigst doel! », Mijn zucht voor eendragt wordt nu met mijn bloed bezegeld; „ Och! dat mijn Vaderland ras zijn misleiding voel'! Doe gij 't verbijfterd volk zijn waare vrienden kennen! „ Geen burgertwist, maar trouw verbreek' weer moedig 't juk! *, Doe gij de trotsheid weer aan 't wettig recht gewennen „ Ach! dat haar nooit den moord aan mijn de Groot geluk'! j, De Groot! met welk een drift ontrolt uw'naam mijn lippen! „ Ta 't hart weergalmt dien naam, terwijl het bonzend klopt; „ 'kVVeet, gij beweent mijn lot, ja in mijn jongfte flippen, „ Wordt om het lot mijns Vriends de Iaatfte fmert verkropt; „ Om U doet 'tfterflijk oog deez' heete nam nog vloeien, „ Die tot een paarel aan de kroon der Vriendfchap ftolt; „ De Groot! de zegepalm zal om mijn' fchedel bloeien, „ Terwijl uw leven nog op wendende uuren rolt. „ 6 Heerschzucht! drink U vrij aan 't bloed eens Grijsaards dronken, „ Stort zwijmlend van den troon naast'tmoordfehavot gebouwd; * Maar eer het godlijk beeld, dat ge in mijn Vriend ziet pronken, „ Waardoor in hem den fchat aan 't ftervend ftof vertrouwd; „ Spaar  W JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Spaar de eer van 't Vaderland, ontfla den Vriend der Vrijheid, „ Dat Godsdienst, dat natuur zijn onfchuld zelfs bepleit, „ Zijn Ieeven fiert deze aard, en wekt des heemlings blijheid; „ 'fc Wacht U, mijn jonge Vriend! weerom in de eeuwigheid; „ De hoop verdrijft mijn zorg, 't volk zal uw trouw erkennen, „• God zelf zendt deze kalmte, 6 halsvriend! in mijn ziel; „ Gij zult met teedrc fmart U aan mijn' dood gewennen, „ Daar ik om uw belang, als Engel, fmeekend kniel. „ Wat Goddelijk gevoel zal mijn beftaan verrukken! „ ö Dierbre Vriend ! als een befchermgeest van deze aard „ Mij toejuicht: list en wrok zien 't bloedig plan mislukken, „ Uw Vriend blijft voor 't belang van Land en Kerk gefpaard •; ,, Welhaast zal 't menschdom zich in zijn geluk verheugen, „ Zijn glorie rijst gelijk de gloende middagzon; „ De Groot! dan drink ik vrij de volle wellustteugen' „ Der Vriendfchap, opgeweld uit de eeuwge liefdebron. y. Maar, God getuige van mijn ftille boezemzuchten, „ Die worstlend klimmen uit dit al te teder hart. „ Mij ziet ge al 't knellend leed eerlang vol vreugd ontvlugten; „ Maar, ach! wie troost mijn Gade en Telgen in hun fmart?.... „ Ge-  ZEVENDE ZANG. 289 Geliefden! ja, mij dunkt, 'khoor 't afgebroken fnikken; „ Uw traanen gloeien nog in mijn gefchokte ziel; „ Verbeelding maalt m: al 't heil der zaligfte oogenblikken, „ Dat door uw liefde mij, op aard, te beurte viel. „ Maar 'k voel ook 't foltrend leed van ons rampzalig feheiden, ,, 'k Heb, afgeleefd, den tijd bier eenzaam doorgetreurd; ,, 'k Zal U in vrijer oord bij God en de Englcn leiden! „ Daar wordt uw Barneveld nooit uit uw' arm gefebeurd! „ Verzacht hun wrecde fmart, vertroost, ó God der liefde! „ Vertroost het teder hart in zo veel tegenfpoed! „ Gij zaagt de angstvalligheid, die lang hun boezems griefde, „ Ach, dat de Godvrucht thands hun' jammerkelk verzoet! „ Befcherm mijn Zielvriendin! beflraal haar vlugtend leven „ Met blijde hoop! — haar trouw, haar min word'ras beloond! „ Geen beeld des doods zal meer voor fchreiende oogen zwecvenv „ Als de Englenrei ons weêr met Edens mirten kroont. „ 'kDoe, als een Seraf Gods, haar dan mijn liefde blijken, „ En, ach mijn kroost! _ de kroon — de glorie van mijn Echt! „ Ik voel, terwijl mijn geest deze aarde zal ontwijken, „ Mij door natuur op "t nauwst aan uw belang gehecht! T „ o God-  aoo JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ ö Goddelijk gefchenk voor de eeuwigheid ontvangen! „ Mijn Telgen! dat uw voet het fpoor der grootheid druk'; „ Bloost om mijn fterflot nooit, blijft trouw aan Lands beTangen, „ Dat nimmer woeftè drift uw deugd haar' roem ontruk'! „ Vergroot mijn zaligheid, ö dierbre Huwlijkspanden! „ Vergroot mijn zaligheid door uwe onwrikbre deugd. „ Mijn God! ik fterf getroost; hun lot is in uw handen; „ 'k Weet, 't eind van al uw daan bedoelt volmaakte vreugd. „ Dit trooftend denkbeeld moet 't gevoelig hart ontboeien; „ Ja, 'k blijf op 't nauwst gehecht aan 't ftervelijk gedacht. „ Natuur ftrijdt met de drift, die heel mijn ziel doet gloeien, ,, Een reine, een eedle drift, die 't fterdijk leed verzacht. „ Eén nagt flegts dekt voor mij nog d'ongefchapen luister, „ Geheel de fterflijkheid drijft me als een damp, voorbij; " Gij wenkt me in de eeuwigheid, gij blinkt door 'tnevlig duister, „ En, al wat dierbaar is, juicht eindloos aan mijn zij'. „ 'k Verlaat, vol moed, 'tgewest, waar rampfpoed en gevaaren ,, Mijn lot benevelden, van toen ik 't licht ontving. , Mijn bloed bepurpert 't eind der wisfelende jaaren; „ Maar flegts één flag verplaatst me in een' verheevner' kring. ,5 'k Zal  ZEVENDE ZANG. »9I „ \ Zal v 1 verlangen 't licht der morgenzon verbeiden; „ Rijs, blonde dageraad! waar in mijn heillot gloort" Kom Englcn! zoudt ge uw' Vriend niet zacht door 't doodsdal lei- t„ r" • . , , den?... ja, LnrisMil t leger Gods is door uw deugd bekoord, Geheel die hcirfehaar is voor't Godlijk kroost hulpvaardig, Ze eert in den fterfling h beeld van haaren Glorievom. Mijn Barneveld! gij blijft des Serafs eerbied waardig, Schoon uw natuurgenoot zich met uw bloed bemorscht. Tree 't doodsdal moedig in, volg daar ook Je sus flappen, Zo bloedig ingedrukt, — de ftroom des levens vloeit, En toont de fchaduwen der Godlijke eigenfehappen, Pluk hier den vredepalm, die langs zijn oevers bloeit! De zelfde Cherub, die op filverblanke vleuglen Den geest des Kruishelds voerde in 't Godlijk Paradijs, (Terwijl geen dood, geen hel die grootfche vlugt kon teuglen, En 't vrij triumflied klonk op nieuwe hemelwijs) Die zelfde Cherub blijft aan de onfchuld nog geheiligd, Zijn vleuglen ftrekken nog ter zegekoets der deugd; Hij is 't, die haar getrouw in 't fchaduwrijk beveiligt, En \ fultrcndst leed verkeert in ongekende vreugd. T 2 Sterf  293 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Sterf dan, mijn Barneveld ! en vang in hooger kringen, Op aard door 't leed beproefd, uw hooger ordning aan! Uw bloed druipt nog van 't zwaard, als dankbre hemellingen Uw' geest omhelzen, en hun Godlijk fnaartuig (laan. Verrukking voert mijn Nimf langs uw beglansde paden Dc fterflijkheid voorbij; - ik hoor de welkomgroet Van elk beproefde ziel, die U in feestgewaaden, Door GoëLS hand gekroond, bij 't dankaltaar ontmoet, Wa'ir, vrije Christenziel! wdar kan uw heil mij voeren? 'k Kniel dankend aan uw zijde in 't onbeneveld oord ; 'k Poog zelfs de gouden fnaar in 't zangkoor Gods te roeren, Maar 'k voel nog 't ftof des doods, waar in die galm verfmoort. Welaan, den laatften nagt mijns Barneveld gefchildert!.. De teedre Menschheid zelf diept hier mijn dichttafreel. Verbeelding volgt mijn rede, en, door geen drift verwilderd, Beftuurt de Godvrucht ftout mijn fchaduwend penfcel. W \l - us, die Gods kerk met leer en leven ftichtte, Aan Zeelands hoofdftad thands, als heilgezant, gewijd, Waar hij der Christen hart tot liefde en vreê verpligtte, En toont, hoe zielendwang met de eer der Godsdienst ftrijdt. Hij,  ZEVENDE ZANG. 2g3 Hij, doormijn' Barneveld bemind om aard en zeden, Hij ziet zich op zijn beê den toegang nog vergund, En zal getuige zijn van al de zaligheden, ö Vrije Godsdienst! die ge uw minnaars fchenken kunt. Waleus durft zich vrij den Vriend der onfchuld noemen, (Schoon uit 't rechtzinnig Dord in zegepraal gekeerd, En nog ontroerd, bedwelmd, doorBroedren trotsch te doemen) Geen rang, geen ftant, die ooit het kroost der deugd onteert. Waleus Hemde nooit in 't bannen cn vervolgen Van hun, wier vrije ziel zich aan geen ftelfels boeit. Och, hadt geen trotfche waan de rust der kerk verzwolgen! Hoe grootsch hadt Je sus leer in Vrijheids tuin gebloeid! Waleus eert dc deugd van mijn' verheven Christen, Zijn eedle troosttaal ftreelt en fterkt het moedig hart; Men fpilt geen dierbren tijd met woorden- letter - twisten, De waarheid licht hun vo r, daar ze alle omkleedfels tart. De eenvouwge Godsdienst gloort op 't heerlijkst in den kerker, Verdraagzaamheid beglanst den avondiïond der deugd; Aan 't eind der fterflijkheid blinkt 't beeld der Godheid fterker, Der Godheid, die in liefde en weldoen zich verheugt T 3 De  S94 JOHAN van OLDENBARNEVELD. De Vrede, die aan 't kruis van blecke lippen vloeide, De Vrede biedt al de aard haar vreugd in ramp en fmart; Toen mededoogen in den reinen boezem gloeide, Was liefde ook 't jongst gevoel van 't Godlijk menfchenhart; Die Liefde fmeekte nog verzoening voor den moorder. Ja, Je sus volgling drukt ook dit verheven fpoor! Nog pleit mijn Barneveld voor Neêrlands rustverdoorder, Wiens wreedheid al den roem, weleer verdiend, verloor. Heel 't Prinfclijk gedacht, voorheen zijn zorg geheiligd, Blijft 't voorwerp van zijn trouw; — hij wijdt een teedre traan Aan de eedle C o l i g n ij , die F r e d r i k s deugd beveiligt, En voelt 't vergevend hart voor trotfchen Maurits daan, — Voor Maurits! - wiens geluk zijn vreugd,als Vader,wekte; Ook nu behoudt hij 't recht nog, als de heldcnzoon Eensboezcmvriends, — dat recht, dat hem ten voorfpraak' ftrekte, Schoen Vriendfchap werdt beloond met moordzucht, fchimp en hoon. Waleus cedle ziel, door 'sGrijsaards lot bewogen, Bcduit vol ijver tot den last, haar toevertrouwd; De Godstolk treed vol moed Prins Maurits onder de oogen, Wicn hij de jongde bcê van Barneveld ontvouwd. » 0 Prins!  ZEVENDE ZANG. ^ n * Pn'ns! (dus luidt zijn taal) 't voegt U, den wensch te hooren „ Eens eedlen Christen, aan den rand der eeuwigheid; „ Hij vergt uw Vriendfchap, uw vertrouwen, als te vooren, „ Opdat die Vriendfchap thands nog voor zijn Telgen pleit. „ Doe zijn beroemd geflacht in geen vcragting deelen, „ Befchcrm het kroost van hem, die uw geluk bemint. „ Hoe zal uw Vorstlijk woord den veegen Staatsman ftreelen! „ Zeg: dat zijn kroost in U een' Vriend, een voorfpraak, vindt." De trotfche Maurits voelt een heimelijke ontroering In 'thart, dat aan 't gevoel een'woef!en weêrftand biedt; Hij ziet Waleus aan — en vraagt met driftvervoering: „ Hoe!... vergt hij voor zich zelv' mijn gunst mijn voorfpraak niet V" „ Neen, (zegt de Eerwaarde) Prins! - hij blijf: zi n fterflot wachten „ Met al die grootheid, die in heel zijn leven bleek; * Zijn boezem hijgt naar rust, hij kan den dood veragten, „ 't Is voor zijn kroost alleen, dat ik uw goedheid fmeek, „ En uw verzoening Prins!" - ïn Maurits manlijke oogen Drijft nu een zachte traan. — ö Deugd! ge ontvangt uw' wensch! 6 Maurits! kent uw ziel nog 't werkend mededoogen?... Ja, wreedaard! deze traan verheft U weêr tot mensch. T4 „ Neen,  S9Ö JOHAN van OLDENBARNEVELD. h Neen, (zegt hij) 'k haat hem niet, ik leerde hem beminnen, ., Van toen mijn jeugdig hart zijn waarde eerst heeft gekend; „ Dan ach! — een afkeer, die geen jaaren kan verwinnen, „ Een afkeer van mijn' roem bleef in zijn ziel geprent. „ Zeg vrij, zo dit het lot des Grijsaards kan verzachten, „ Zeg: dat hem Maurits agt —'t kroost vindt een Vriendin mij. „ 'tMoog', voor geen wraak bevreesd, mijn gunst, mijn bijftand wachten, „ Zo lang het nuttig leeft voor Neêrlands maatfchappij.*,j Hij zwijgt, en zoekt zich ras aan 'sLeeraars oog te onttrekken, Berouw en trotsheid woên in 't hevig, worstlcnd hart; Doch heerschzucht weet op nieuw weêrd'ouden wrok te wekken, Door Vrijheidsmin en trouw werdt toch haar list benard; Zij doet de Graaflijke eer in 't oog der trotsheid fchittren, Die eer, door Barneveld tot Neêrlands heil weêiftaan; (Straks kan h gefnuikt gezag — weêr 'sPrinfen ziel verbittrcn, Hij bloost om 't plengen zelfs van een gevoclge traan. Doch 't anwoord kan het hart des agtbren Grijsaards ftreelen, Hij drukt Waleus, met een teedre drift, de hand; p Ja (zegt hij) 't heilig recht zal Maurits hart weêr ftreelen, >, Ligt \yijdt hij, hij raijn' dood, zich weêr aan 't Vaderland;  ZEVENDE ZANG. *9f „ Ligt doet mijn rookend bloed hem wéér zich zelv' gevoelen. Doorluchte Prins! 'k omhels eerlang uw' Vader weêr; „ Blijf Vrijheids waar belang tot uwen roem bedoelen; „ Och! dat uw trotsheid nooit uw' ftam, uw' naam onteer'!" Intusfchen rollen vast de omfluierde avonduuren, d'In zwartgekleedden nagt, al kwijnend, in 't gemoet; Daar wroeging, die geen rust, geen Vrijheid kan verduuren, Dc fchuwe wantrouw aan haar' vaalen boezem voedt. De fnoodc rechtbank zoekt haar helfche list te finooren, Mijn Staatsman ziet deez' nagt zich door een wacht bewaakt; Die zelfs zijn Godvrucht in haar grootfche vlugt durft rtooren, Die zelfs den zucht mistrouwt, door't fchuldloos hart genaakt. Zijn flaauwe levenskragt eischt eenmaal nog verkwikking, De vroome Bijerus toeft bij Lamotius, Twee Haagfche Leeraars, door der valfche Rcchtren fchikking Tot 's Grijsaards nut gewenkt. - Slaap! biè uw'jongften kus,Omhels een leven, dat de fterflijkhéid veredelt, Terwijl de dood het reeds vol eerbied tegentreed; 6! Slaap een leven, dat nooit om een tijdffip bedelt, Maar in uw' zachten arm zich nog met fterkte omkleedt. T 5 Wa-  2^8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Waleus-, die zijn' Vriend Gods zorg heeft aanbevolen, Aan hem de zoetfte rust der moedige onfchuld wenscht, Zorgt, dat geen lasterzucht der broedren trouw doet dooien, Hij fchetst hun Grijsaards deugd, die aan volmaaktheid grenst. Getrouwe Franken, die de wreedfte fmart verkropte, Zijn rouw zo dikwijls fmoorde in een' beklemden zucht, Vindt,daar zijn barftend hart lang, pijnlijk, hijgend klopte, Bij 't rustbed van zijn' Heer door heete traanen lucht. Ja, eedle Jongling! ween, uw droefheid is rechtvaardig, Staar 't (lapend offer aan, welhaast ter wraak gewijd.1 De lijdende onfchuld is uw zuivrc traanen waardig, Mijn hart deelt in den rouw, die U de ziel doorfnijdt. De zoete fluimring wijkt — mijn Christen ziet hem weenen, Hij vat zijn hand, en drukte ze aan zijn verruimde borst. Mijn Franken! — (zegt hij) "t eind des tijds zal ons vereenen; „ Ik ga U voor, mijn Vriend! naar d'eeuwgen Levensvorst! „ Hij wenkt me, en zou die gunst, dat heil mij niet verrukken? „ Ach! gunt ge uw' Heer - uw' Vriend geen rust naar zoo veel leed?., „ Uw trouw bezweek niet, neen — gij bleef in de ongelukken, „ Toen alles mij ontweek, tot hulp cn troost gereed. ., Houd  ZEVENDE ZANG. r99 5, Houd moed, mijn Fn anken ! 'k weet - God zal uw trouw bekroori ,. nen, „ Uw trouw, die mi] verzelde aan't eind der fterflijkheid, „ Ja, 'k zal, dit voelt mijn ziel, ik zaj uw deugd zien loonen, „ 'k Word, door uw aardsch geluk, zelfs voor Gods troon gevleid; „ Hier in den fchoot nog van onze algemeene Moeder, „ Hier op deze aard hebt gij mijn Vriendfchap reeds verdiend 5 „ Ik noem U eenmaal mijn onftervelijken broeder, „ 'k Roem U, in d' Englenrei, als mijn' getrouwen Vriend. „ De Schepper van 't heelal, der aardelingen Vader, „ Plaatst ons hier in een' ftand, op 't hoogst volmaakt gefchikt „ Naar ziel en lichaam.4-.ragt — de dood vereent ons nader, „ Schoon hij dan ook 't genot voor elks bevatting wikt,„ Geen laag vooroordeel zal dan de eedle grootheid Wien, „ Geen trotfche waan befchimpt grootmoedige armos meer; „ Neen, juist naar dat 't gevoel der Godheid ons doet gloeien, „ Verheffen we ons in rang, beftraald met vleklooze eer. „ Mijn Franken! blijf me op aard den jongften bijftand bieden, „ Verzei me op 't moordfehavot - 'k verg daar het Iaatfte blijk „ Nog van uw liefde, uw trouw - mijn geest zal 't ftof ontvlieden; „ 'k Beveel dan aan uw zorg mijn zielloos, bloedend lijk. ,, Be-  3oo JOHAN van OLDENBARNEVELD. S5 Befcherm het; breng mijn Gaê mijn Iaatfte liefdegroeten; „ Zeg mijn bedroefd gezin, dat nooit mijn min verflaauwt, ✓ „ Dat eens mijn eeuwig heil vergroot, door hen te ontmoeten, ü, Da.ir, waar volmaakte vreugd ons fchittrend lot bedauwt. „ Welaan, geen lieve flaap zal "tfterflijk oog meer ftreelen, ,, Wat nood! het fluimertras de lange grafrust in. „ Mijn eind is zalig! - 'k mag reeds in den voorfmaak deelen; „ Mijn fterf uur rist in 't licht der eeuwge menfchenmin." Ja, juich, ó Christenheld! juich moedig aan de grenzen Van "t eeuwig Vaderland! — ftreef overwinnend voord! Tree toe'. — ginds hangt de kroon! — gij ziet uw hoop — uw wenfchen Reeds in de heilfontein van 't rijkst genot verfmoort. — Gekruide Menfchcnvriend! gij hebt in bloed en traanen Al d'angst des doods verfmoord voor de oogen van 't heelal, Uw liefde wist voor ons den levensweg te baanen; Gij plantte een' roozengaard in 't doodlijk fchaduwdal, Uw medelijdend oog "Haat al uw Vrienden gade, Ge ontzegt in 't fterven hun uw trouw, uw bijftand niet; Gij kent hun teedre kragt, vertroost door uw genade, Dankt U de vrije ziel, daar ze in uw armen vliegt. De  ZEVENDE ZANG. sot De kluifters vallen weg - ja, dat natuur vrij fluimcr, Het levensvuur verdoove in 't ftollend hartebloed; De Christen ademt dan in Edens beemden ruimer, Daar blijde onfterflijkheid hem 't leed vergeten doet Zo vrolijk als het licht, ö Barneveld! de kimmen In 't Ooften reeds bemaalt met 't lenteblos der Mei; Zo vrolijk zal uw geest door doodfche nevlen glimmen, Tot hij ontfluierd gloort in Gods beglansden rei. De fchaduwrijke nagt ziet zijn fluweele vlerken Met morgengoud beftrooit, en vlugt naar de andre zij' Des aardhols, om ook daar verflaauwde kragt te fterken, Doorluchtc Barneveld! uw leeftijd is voorbij! Geen avondfcheemring zal deez' ochtendglans vervangen. Waleus groet al vroeg mijn' eedlen Christenheld, Door de ambtgenooten, die aan Je sus kerkbelangen Op 't nauwst verknocht zijn' thands op 't minzaamst vergezeld. Mijn agtbre Grijsaard doet de rust en 't ftil vertrouwen, Dat nooit zijn ziel ontwijkt, hun lezen op 't gelaad; Het waar geloof, welhaast verwisfeld voor 't aanfchouwen, Pronkt in zijn vriendlijk oog, gelijk de dageraad. Zijn  393 jOHAN van OLDENBARNEVELD'. Zijn grootheid treft de ziel der trouwe heilgezanten, Zijn moed cn Godvrucht doen 't gevoel vol eerbied aan j Mijn ecdle Christen, door onzigtbre rijkstrawanten Der Godheid trouw bewaakt, voelt 'c hart nog juichend flaan. Rijs, wreede fterfdag! rijs! — gij blijft met bloed getekend In 's Lands gefchiedboek, dat aan 't Iaatfte riagcflacht Nog toont, voor welk een' moord mijn Neêrland was berekend j Neen, dcodelijke dag! fmoor in den zwartten nagt! Hadt nooit uw roozengloed zich in den Rijn gefpiegeld, Of zaagt ge, ó Vaderland ! dien fchandelijken moord, Als 'tbeeldtnis der natuur, dat op dc golfjens wiegelt, Ras in vergetenhcid cn duifternis verfmoord. Treurt, nadrende eeuwen! die nog fluimert in 't toekomend, Uw vleuglen pronken nooit met Neêrlands ouden roem; Een vloed van gruwlen, uit de borst der heerschzucht ftroomend", Verdelgt volks eer, als 't waas der Iieffte lentebloem. Gevloekte wraak! gij maalt met menfchenbloed uw flappen. Natuur! wat geldt uw kragt, - woedt wraak in'tmenschlijkhart? Dan durft de Vader zelf 't onfchuldig kroost vertrappen, Dan lacht de Moeder om haar zuiglings angst en fmart. 't Ver-  ZEVENDE ZANG. 303 't Verwarde Vaderland ziet nauw den morgenluister, Of denkt aan't doodlijk lot, zijn Barneveld bereid; De Vrijheid valt in zwijm — terwijl een aaklig duister Zich over 't weenend oog van zuivren Godsdienst fpreidt ACHT-  ACHTSTE ZANG. De Haag, het lustprieel der Nederlandfche Vrijheid, De Haag, 't belommerd beeld van 't zaligst volksbeftuur, Waar Votftelijke pracht de kommerlooze blijheid Omhelst, niet afgeperkt door graften, wal of muur, Een vlek, wiens glorie 't land al vroeg zo grootsch zag daagen , Toen in den morgenftond van 't Graavelijk gezag Volks Vrijheid werdt omtuind met fchaduwrijke haagen, Tot eens haar glorie rees, als de allerfchoonfte dag. Toen Vaderlandfche trouw de nevlen zag verdwijnen, En 't juk vertrapt werdt door onwrikbren heldenmoed; Toen zag di. Vorstlijk vlek de vaale treurgordijnen, Waar achter ds eer verfchool, bemaald met Vrijheids bloed. Ja,  ACHTSTE ZANG. 3o? jn, de eer trad weer in 't licht en fpreidde 6011' grootfchen luister Gp eiken druppel, bloed, tot een robijn gedold, Wiens weerglans fchittert door der eeuwen kwijnend duister, Zo lang 't begin des tijds een oogenblik ontrolt» Europa huldigde de Haag toen, als den zetel Van 't vrije ftaatsbewind, door eendragt hier gevest; Doch nu door heerschzucht, zo lafhartig als vermetel, Aan 't wanklen, daar de wrok de veiligheid verpest, 't Bevallig wereldvlek, dat in den rij der deden Pronkt, als de purpre roos, nog versch bedauwd, gepluklj Die op der Maagden borst (ten trotsch der kostlijkhedcn Door kunst gevormd) het oog door "t bloeiend fchoon Verrukt Hoe wordt uw Majefteit onteerd - uw roem ontheiligd, 6 Vorftelijke Haag! met fchuldloos bloed bevlekt; Geen deugd is in uw1 arm, door recht of wet beveiligd; Bloos! - daar dees Vadermoord ten hoon van 't menschdom nV I, Gelijk uw voorfpoed bloeit in veld, en laan, en tuinen. Zelfs dan, als ftorm en vloed met toomeloos geweld Het fchuim der Noorderzce doen wom op vaste duinen: Zo bloeit ook '4 volks geluk, befchermd door Barneveld, V ÜW  5c5 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Uvv grond zal 't laauvve bloed van Vrijheids fchutsheer zwelgen i Men bouwt, bij 't fchemerlicht, 't veragtlijk moordfchavot, Daar zegeviert de deugd; terwijl de roem der Belgen Bezwijkt, daar list, daar wrok 't misleide volk befpot. Sticht vrij dc martelplaats der onfchuld voor Gods oogen, 't Schavot zij de cer.ro&cn van wraak cn dwinglandij; "t Verfchriklijk fchouwljsel wekt der burgren mededoogen, En fchildert 't aaklig lot der wreede flavernij. Ik zie de Rechter au voor 't laatst in 't Hof vergaadren, Voor't laatst - eer Barneveld bezwijkend overwint; Hoe perst een wroegende angst hun rustloos bloed door de adrcn, Daar 'tfchuldig hart geen' troost in zelfvoldoenig vindt! Veragting volgt hun treên — de muitzucht grimt hun tegen, De erkentenis ontwaakt, hoe fel de laster woedt; Ja, deernis kan in 't eind 't zachtmoedig volk bewegen, Het volk — nooit heel ontaard van tederheid en moed. Hier dringt het wreed gerucht met 't daglicht in de wooning Der weerlocze armoé, die om haar befchermcr fchreit; Strekt, teedre traanen! itrekt de deugd tot een belooning! ó Vloeiende offers van gevoel en dankbaarheid!  ACHTSTE ZANG. £ De WöStelooze Weeuw, aan fchraapzuchts magt ontwrongen Door Barneveld, die thands zijn doodlijk vonnis wacht, De troostelooze Weeuw, door zielenrouw gedwongen, Vloekt moordzucht, die het recht der onfchuld wreed verkrag*. Het hulploos weesjen, lang door Barneveld beveiligd, Voor onrecht en geweld, hoort zijn Befchermers lot, Zijn zuivre traamjens, aan het fijnst gevoel geheiligd, Zijn regelen der deugd voor 't liefdrijk oog van God. 'kHoor ginds de jammerklagt van dankbaarheid en liefde, Zij klimt de wolken door uit 't deugdzaamst huisgezin, Waar fmart en wanhoop eens verfcheurde boezems griefde, Maar wék 't geluk nu tuigt van de eer der menfehenmin. Hier zag een Vader zich door nijd en haat geiasteid, En door 't misleidde recht alreê gedoemd ter ftraf; Maar Barneveld, door list noch zelfbelang verbasterd, Geleidde hem ?t fchavot, met roem verdedigd, af; Omhelsd door Echtgenoot en jonge huwlijkspanden ,• Wier lieve onnozelheid in gulle Iachjens bleek, Deed reine drift het vuur hen in den boezem branden, Het vuur der dankbre trouw, dat door geen tijd bezweek, v a Lang  pi JOHAN Van OLDENBARNEVELD. Lang hadt het lot mijns helds 't erkennend hart doen treuren, { Doch ftille hoop hadt nog 't herftel des rechts vooifpeld; Maar nu de fterfdag rijst, voelt hij zijn ziel verfcheuren, „ Spaar, (vovpt hij) groote God! fpaar braaven Barneveld ! „ Mijn Gaê! zijn eedle trouw fchonk uw' befchermer 't leven; „ Mijn dicrbre kinders! weent! — hij heeft uw tedre jeugd, „ Van alle hulp beroofd, uw Vader weergegeven, „ En minzaam mij gewend aan 't veilig fpoor der deugd, „ Zal hij, van recht beroofd, ten zoen der ftaatzucht fterven?... „ Mijn G od! — wie biedt, als hij, aan lijdende onfchuld troost ?... „ Waar zal vervolgde deugd meer hulp of recht verwerven?... Ik v/eet, dat 't Vaderland reeds om zijn ontrouw bloost,— „ En zou 't zijn' Barneveld op't moordfchavot aanfchouwen?.,. „ Neen — eik, wie door de trouw diens braaven Wierdf behoed, „ Vlieg nevens mij naar 't Hof, waar wraak 't fchavot doet bouwen, „ Men ftaak' dit, of men vest dit in mijn dankbaar bloed! \ 7Ac ftraks een fiere fchaar door de eelfte drift aan 't gloeien, Elk hunner is zijn heil aan Barneveld verpligt; Moed wapende den arm — 't gevoel doet traanen vloeien: Beef trotsheid! daar 't geweld voor fiere teerheid zwicht. Ge-  ACHTSTE ZANG. s<9 Gewapend zal de trouw, om 't recht der onfchuld fmeeken; Maar 't is vergeefsch — 't gerucht vliegt moed en trouw vooruit; Welaan, de wraakzucht moet zich aan heur offer wrceken, Men waakt op dat geweld volks liefde en ijver fluit', 't Gedienflig krijgsvolk, dat de dwinglandij verdedigt, Bezet geheel het hof, en tergt der burgren moed; Op dat dc Heerschzucht God en 't menschlijk recht beledigt, En zich laaghartig baad in Grijsaards fchuldloos bloed; Maar de Almagt, die het lot der zwakke flervelingen, Tot het heil van 't famenflel der fchoonfte fehikking, duit, En 't denkend aanzijn, in zijn onderfcheiden kringen, Met kennis en gevoel van goed en kwaad vervult; Die Almagt zal eens 't recht door fnooden zelfs doen kennen; Vcrfchrikking, fchaamte en fmart verfcheuren eens de ziel, Die nimmer zich aan 't fpoor der godvrucht wil gewennen, Waar aan de trotsheid meer dan 't fchoon der deugd beviel. Maar eindloos rijst het heil der vrije Godsgezinden, Ja, de Almagt vest hun lot, dat van geen wanklcn weet; De dood bewolk' hun' naam - 't verderf doet 't flof ontbinden, Zij fchuilcn bij een' God, die nooit zijn kroost vergeet. v 3 Sterf,  3X0 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Sterf, groote Barneveld ! - God heeft de dankbrc traanen Der onfchuld, door uw zorg vol moed befchcrmd, geteld, Als paarlen op het groen van Edens mirtenlaanen, Leest elke Cherub daar uw' naam, mijn Barneveld! De valfche rechtbank ziet zich 't vleiend fmeekfchrift bieden Van 't fchreiend maagfchap der tot firafgedoemde deugd; Nog eenmaal durft de wraak 't gevoel der menschheid vlieden, Daar list zich in \ verdriet der trouwde min verheugt. Zachtaarde S ijl la tracht het fmeeken kragt te gever,, Daar de eedlc Junius 't natuurlijk recht bepleit; Waar wordt de jongde troost aan het veroordeeld leven Van het misdaadigst mensch door rechteren ooit ontzeid? Doch de achterdocht, geteeld in 't wroegende geweten, Maalt, hoe die afTchcidsgroct, al 'tonrecht, hier gepleegd, In 't licht fielt, en aan elk, ten vierfchaar hier gezeten, Een ramp bereidt, zo wraak het fier gedacht beweegt'. „ Geheel het vonnis rust flegts op befchuldigingen, „ Door geen belijdenis des grijsaards ooit gegrond;" (Lus fpreekt men) „ 't is genoeg, dat wij zijn fierheid dwingen; ■ ., Maar hoort zijn krepst voor't laatst dit onrecht uit zijn'mand, „ II )=  ACHTSTE ZANG. 3n „j Hoe zal dan 't vuur der wraak niet in hun boezem gloeien! „ Ons vonnis, openlijk geveld, misleidt 't gemeen; 9, Het waant hem fchuldig,'t zal zijn bloed ontroerd zien vloeien, „ Maar hulde doen aan 't ambt, dat wij met roem beklcén. „ Door 't vonnis wordt op 't fterkst de lastertaal bezegeld; „ 't Verbijfterd zelfs het oog van kroost en bloedverwant; „ Maar duldt ge een famenkomst, hoe waakzaam ook geregeld, „ Dan wenkt zijn onfchuld ftraks 't meêdoogend Vaderland. „ Men weiger 't fmeekfchrift niet - maar zorg, dat'trechtniet gelde ; „ Men vraag hem: of hij wenscht en Gade en kroost te zien; „ Hij volgt dien wensch niet in, zo lang men hem niet melde, „ Met v/elk een drift ze aan ons hun fmeeking telkens biên." Die list wordt toegeftemd, en trotsch natuur vertreden, Het meereudeel bezeft het nut van dit gedrag; Wat geldt een teedre ziel bij al de ontaarde leden Der fnoode vierfchaar, ftout op wetteloos gezag? Verbasterd nagedacht van eedlc Vaderlanders! 'k Veragt uw daaden, daar 'k uw' naam vol afkeer noem: Van Essen, opgevoed bij Vrijheids zegeftanders, Met Voogd vernederen, ö Gelderland! uw'raem, V 4 ja,  gt) JOHAN van OLDENBARNEVELD, Ja, Kromhout, Junius en Rosa en van Zwieten, Muis, Arend, Meinards, en van Zanten, Beu- kels Zoon, Broek hove en trotfche Pauw belust op bloedvergieten, Met Schape en Bruinink zijn hier eeuwig Hollands hoon, Manuaaker, die vol zwier den E/dderfhnd doet praaien In Nassaus grooten Zoon bij Zeelands heldenkroost, En Schotte doen uw eer, o vrije Zeeuwen! daalen; Daar 't oude Sticht om Ploos en Salmi us nog bloost, Uw trouw, uw Vrijheidsmin, 6 nooitverheerde Friefen! Docr van den Zahde ook thans Aitsma Hout bevlekt. Uw keur tot dit gerecht doet d'ou.len roem verliezen, Waarom uw' fieren moed voor de onfchuld niet gewekt? Het achtbaar landfchap aan de oudadelijke boorden Des ljsfels fchetst ook in van Hemert en in Sloot, Tot zijn vernedring, hoe daar list en wrok bekoorden; Daar S c h a f f e r Gronings fchand met Gokkingen vergroot, Dees allen, door de magt der zeven bondgcnooten Befchaduwd, zijn ten vloek van 't jongfte nageslacht. Een enkele J u n i u s moest de eer der deugd vcrgrooten W^iar voor hij eeuivig 't loon der zecgnende onfehald wacht. Ilin  ACHTSTE ZANG. 3,5 Hun list gelukt naai- wensch. — Mijn Christens hart, bewogen. Dcor al de boezemfmart van 't jammrend huisgezin, Vergt van zijn Echtgenoote en kroost, uit mededoogen, Dit Iaatfte blijk niet van hun tederheid en min. „ Gewis gevoelen zich mijn dierbre lievelingen „ Voor een ontmoeting, die ik wenschte, niet in ftaat! „ Ik weet, hun imeeken zou mijn wreede rechters dwingen; . „ Welaan, ik eisch niets, dat hun teerheid zelfs ontraad." • Zoo denkt, zo andwoordt ook mijn hcilbedoelend Christen, En offert aan 't belang van 't lief gezin zijn drift Om hun voor 't laatst te zien; dit andwoord kroont de listen, En dient ten andwoord op der Maagen fmeekeud fchrift. Zo pijnigt wreedheid nog het uitgerekt verlangen Der ftervende onfchuld, die haar lot grootmoedig tart; Maar 'k zie met fnerpen angst dit wreed berigt, ontvangen, Door 't jammrend maagfchap, dat bezwijkt voor rouw en fmart. Mijn God! de Iaatfte troost in dit rampzalig leven Smoort voor het weenend oog in wanhoop donkren fchoot, Pe tederfte Echtvriendin, door liefde en trouw gedreven. Hijgt naar de omhelzing van haar' naderenden dood, V 9 Het  ??4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Het hoogde punt der fmart belet een traan te vloeien, Terwijl haar oog verwijfd op 't wéigrend andwoord Haart, Haar ftem, haar zuchten voelt ze in d'engen boezem boeien, Daar elke doodfehe trek de fmart der ziel verklaart; Geen zachte Vriendfchap kan 't gerekt gevoel'ontfpannen, Geen deernis wekt haar meer uit een bedwelming op, Die 't kragtloos leven dreigt uit 't woelend hart te bannen, Uit 't hart, dat nu verflaauwd al fchokkend krimt en klopt; Zij ziet haar dierbaar kroost om 't zelfde noodlot treuren. Nog was ons lijden niet ten hoogden top gebragt! (Roept fiere Stoetenburg) wat immer kon gebeuren, „ 'k Had nooit die weigring van mijn' Vader zelf verwacht, „ Wat kon zijn tederheid in 't uur des doods verkoelen? „ Gij weigert ons te zien? ontroerde U de affcheidsgroet? „ Mijn Vader! zou uw ziel ons lijden niet gevoelen ? „ Zwijgt dan aan 's levenseind de tedre ftem van 't bloed ? „ Mijn Vader! kunt ge uw kroost — uw Echtgenoot vergeten? „ Tot aan mijn' jongden fnik Ieeftge in dit zwoegend hart! 5, Of heeft uw zoon zich van zijn'' pligt te fchaars gekweten? • ,, Ja, 'k voel 't - dit moordt mijn ziel door duldclooze fmart. m Mijfl  ACHTSTE ZANG. m „ Mijn fortschgefpierden arm moest U — mijn grijze Vader! „ Befchermen voor geweld; - welaan, dit kookend bloed 9, Dit vaderlandfche bloed behoort aan U nog nader „ Dan aan 't ondankbaar volk, dat op uw leven woedt. „ 'k Waag alles- 'kvlieg naar'tHof-ikzal U,moorders ! toonen, „ Wat een wanhoopend zoon vermag in't doodlijkst uur, „ 'k Vrees overmagt noch dood; God zal mijn' ijver loonen!" Elk fiddert op die taal, en vreest 't ontvlammend vuur. De oprcchtfc broedermin tracht wraak en moed te dwingen En wekt de reden weêr, die voor deez? ftorm bezweek; Doch. nauwïijks weet haar ftem in 't woelend hart te dringen. Gun hemel! dat geen drift nog wreeder rampen kweek! Uw wijze troosttaal kan de oproerige aandacht kluiftrcn. ö Van der Mijlen! fmart fpreekt in uw fchrander oog; Uw waare Vriendentrouw door woeste droefheid luiftren, En fluit zelfs Stoeten burg, die reeds te wapen vloog. Hij zweert, hoe 't ook moog' gaan, den grijsaard nog te aanfehou,T . wen, Maar nimmer door geweld, dat flegts het leed verzwaart; Elk vestigt op zijn zorg een onbepaald vertrouwen, Dat nog een' zr/eern van troost voor tedre zielen baart Cecn  gx6 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Geen droeve Moeder zelv' krijgt eindlijk lucht door 't fchreien, Elk afgebroken woord fmeekt voor haar' Echtgenoot; Ja, teedre Vrouw! uw Vriend vergeet in zaalge reien Straks al zijn foltrend leed en fchuldeloozen dood; Gij hoort geen affcheidsgroet van veege lippen vloeien, De list ontrukt aan U en hem dien jongden troosti Maar zijn beminnend hart_ blijft door uw liefde gloeien, Het wijdt den laatften tik aan U en 't dierbaar kroost. Houd moed, Bedroefde! — uw Vriend heeft ras zijn' ftrijd volftreden, Hij ftapt van 't moordfehavot 't gewest der glorie in; En de Engel, die uw zij' befchermend blijft bekleeden, Meldt onzen vrijen geest uw tederheid cn min; Hij voelt, op hemelwijs, zich aan uw ziel nog boeien: Denk, dat uw trouwde Vriend voor uw belangen pleit; Denk, God bemint uw' Vriend, en zal zijn heil doen bloeien, Door 't hooren naar zijn bede om uwe zaligheid. Ja, 't Vriendlijk geestendom zal tot zijn vreugd U ftreelen, Het luiftert zachte kalmte in 't mo"gefolterd hart; Gij kent die hemeltaal, door weêr in 't zoet te deelen, Dat reine Godsdienst bied: in dc allcrwrangfte fnv.rt, I*  ACHTSTE ZANG. 3i7 Intusfchen woelt aan 't Hof de wrok en 't medelijden; De laagc trotsheid blijft met 't wroegcnd naberouw, Dat knaagend reeds ontwaakt, verward, wanhoopend ftrijde»; Hier vloekt men Barneveld - daar roemt men 's Grijsaards trouw. Nooit kon zijn deugd zo fchoon het vriendenoog bekooren, Dan nu de laster op zijn onfchuld zegeviert. Laat de Eigenbaat 'tgevoefin laagc zielen fmooren, Nooit heeft ze U "t groot gemoed door 't zwart venijn ontfierd. . Geen hooffche vleierij doet de eedle ziel ontaarden; Nooit keurt Prins F red rik het geweld zijns Broeders goed; Bedrijven , die finds lang niets dan veragting baarden, Bezeglcn d'afkeer thands met Grijsaards rookend bloed. Prins Fredrik blijft om 't lot zijns trouwen balsvriends zuchten, Hoe gloeit de fiere moed in 't jeugdig heldenhart! Dan, 't volgen van dien moed doet 'sLands verwoesting duchten; Met welk een' angst verkropt die eedle held zijn fmart! Alleen een ftille hoop blijft op de nevlen zweeven, Een hoop, dat nog het recht der onfchuld wordt erkend, ('t Is de aard van 't menschlijk hart in 't leed gehoor te geven Aan 'thef, waarom de ziel haar' wensch ten hemel zendt.) Nog  3*8 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nog waant men 't woest geweld zal nooit een' moord volbrengen, Waur voor de menschheid gruwt, men wekt flegts d' angst im nir r ■ doods, Men zal vergifms met het doodlijk vonnis mengen, Zo is de trotsheid zelfs in fchijn op weldoen grootsch. Prinfes Louise, al vroeg het fiuimrig dons ontvloden, Ziet eiken zonneftraal met kwijnende oogen aan; Vergeefsch werdt haarde troost der Vriendfchap thands geboden, Haar hart zoekt telkens lucht door een verkropte traan; Nog zoekt haar zielvriendin 't vertrouwen te doen leeven, 't Vertrouwen op de deugd, die voor haar' halsvriend pleit, Die deugd, die hem in 't eind aan allen weêr zal geven, Die "t recht doet gelden der vertrapte menschlijkheid. „ Neen, (zegt Lmuise) nooit — nooit kan die hoop mij vleien; „ 't Is vruchtloos! - ach! ik ken - ik ken den ftuggen aard „ Van Maurits! — hij, hij zag mij om zijn voorfpraak fchreien „ Voor d'agtbren Grijsaard, nog zijn dankbre Vriendfchap waard; „ Maar, wars van deernis, wil zijn ziel mijn klagt niet hooren, „ Hij fchuwt mijn bijzijn, en veragt mijn wreed verdriet. „ Van Harzens heeft den dood mijns Barnevelds gezworen, „ Bij trotfehen dwang en wrok geldt deugd - geldt menschheid me1-, n Ik  ACHTSTE ZANG. 3ïq ,, Ik weet, kon Barneveld hun om genade fmeeken, „ Hun wreedheid vleien om verzachting in zijn lot, „ Door die vemedring zou de trotsheid zich zien wreeken, „ Ligt wordt dit nog gewacht bij 't dichten van 't fchavot. „ Maar neen! - mijn oude Vriend behoudt zijn eedle grootheid, „ Nooit kruipt hij voor zijn' beul, zijn onfchuld zegeviert, „ Zijn moed is 't beeld der deugd, terwijl de ontzinde fnoodheid „ Zich door het merk der hel al wroegend voelt ontfierd. „ ö Mijn Constantia! — de vlugge fluimeringen „ Verwijderden mijn' geest van 't zinnelijk genot; „ Ik vloog den tijd vooruit - 'k zag 't gudfend bloed ontfpringen ' „ Uit 't lijk mijns Barnevelds, deez' nagt op 't moordfchavot; „ Maar'k zag zijn'geest verzeld van minfaara troodende Englen, ,5 Hij blonk als 't zwijmend licht eens liefiten avondftond; „ Hij zag al 't Volk zijn bloed met dankbre traanen menglen, „ En 't recht herdeden van "t verbroken daatsverbond. „ Ja! 'k zag hem, meer beglansd, al juichend hooger deiger; „ Nog doeg hij 'toog op mij, uit deernis met mijn fmart,' „ Met al dien zachten zwier, mijn' Barneveld zo eigen; „ Die zalige oogwenk fprak vertroosting in mijn hart. „CoN-  3*o JOHAN vam OLDENBARNEVELD. „ Constantia! die hoop kan 't aakligst lot verzachten; „ Haast vind ik Barneveld bij al mijn vrienden vveér. „ Maar, God! wat heeft mijn'zoon van Maurits aard te wachten!.., „ Mijn dierbre Fredrik heeft zijn' ouden vriend niet meer! „ Wie ftaaft zijn recht als zoon van de Eer der Vrijheidahelden? „ ö Kroon der heiligfte echt! bekoor heel Neêrland vrij! ,-. De Heerschzucht doet haat' eisch door woede en moordzucht gelden, „ En beeft niet voor den vloek der trouwde maatfchappij. „ 6 Maurits! hoe veel fmart hebt gij mijn ziel doen lijden 1 n Uw zuster hebt ge ontaard mij den arm gcfcheurd; ,, Gij doet die Teedre nog met fmaad cn armoê ftrijden, „ Terwijl mijn hart den moord des trouwden vriends betreurt. " Nu nadert vast de dood op rollende oogenblikkcn, 't Licht breekt den morgendamp met glocnde wenken door; Verwarring heerscht alom - en met het fchreiend fnikken Mengt wanhoop zelf haar'kreet - drift geeft dien kreet gehoor. Dat haat en wraakzucht zich hun woede bloeddorst fchaamen! Wat doodfche weêrgalm klinkt door 't fiddrend aanzijn héén ?. Befchermer! - Vader! - Vriend! - aandoenelijke naamen! Hoe grievend finoort ge alom in 't troostloos geween! . . .  A C H TSTÊ ZANG. 331 Ja, \ ftugtftehart gevoelt het grievendst medelijden; Een grijze Staatsman, die aan volk en Vaderland Zijn jeugd,zijn bloed, zijn kragt in 't wreedst gevaar bleef Wijden!. j. Dit denkbeeld rukt het zwaard zijn' beul zeifs uit de hand, Prins Maurits zag ontroerd den doadelijken morgen Verrijzen; 't heldenhart bezit noch rust, noch moed. Denagtfchonk'tflaaploos oog geen troost in woénde zorgen, bn dc cerfb lichtftraal fcheen hem reeds den rook van't bloed Den rook van'tblócd zijns vriends-dat door zijn wrok moet vloeien, Terwijl een wrocgende angst zijn aards geluk verteert; Hij voert, hoe 's Grijsaards bloed hem op de ziel zal gloeien, Hoe 't zijn gedachtnis zelfs bij 't laatst geacht onteert! In eens vertooncn zich al de onuitwischbrc blijken Van vaderlijke liefde en waare vriendentrouw Aan Maurits trotfehen geest -„ Doe - doe uw grootheid wijken, " ó Barneveld!- ontruk me aan 'twoedend naberouw!" CZo zucht zijn woelend hart) „ fmeek van uw rechters 't léven! * Mijn wil flrekt hun ten wct;-befcherm mijn eer - mijn rust! „ Ach! wordt milddaadig ! — gun mij, u genaêtc geven! „ Op dat mijn glorie door uw bloed niet word' geblust! x „ Gij  323 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ Gij fhrven ? - B arneveld !... mijn God! 'k voel al zijn waarde!. .> „ 'kBen aan zijn zorg mijn' roem, mijn vrijheid zelfs verpligt. „ o Zucht naar heerfchappij! die mij deez'jammren baarde, „ 'k Ontroof mijn' trouwden Vriend door U het levenslicht; „ 'k Heb eer en recht vertrapt, door U gehoor te geven; „ 'k Verraadde een Vaderland, dat mij zijn' Schutsheer noemt „ Mijn Vader! — Vrijheidsheld! gij wekte een'zoon in 't leven, ,, Die de onfchuld wreed vermoordt, die trotsch zijn' vriend verdoemt. „ Mijn Vader! — neen! — die naam kan uw gedachtnis krenken; „ \ Ben van uw bloed, uw deugd — 'k ben van uw' moed ontaard! „ Ik dorst mijn gunst ten loon aan aardsverraders fchenken, „ 'k Agt laffe vleiers meer dan trouw, dan grootheid waard. „ Waar vlugt ik ?... 'k fchuw mij zelv'!.... rampzalige oogenblikken! „ Gij voert al wentlend reeds mijn foltrendst lijden aan. „ Hoe zal uw bleeke fchim mijn angftig hart verfchrikken! „ Vermoordde deugd! laat af! — 'k zie al mijn gruweldaad! „ Verwijt mij niets! — ach! 'k moet een' naaren angst verduurenl, „ Nooit — nooit mijn Barneveld ! hebt gij mijn' haat verdiend ! „ ö Leidsman van mijn jeugd! waar zijn die zalige uuren — „ Toen ik mijn leed ontweek in de armen van mijn' vriend?,.. „ Toe»  ACHTSTE ZANG. 353 », Toen ge in mijn jonge borst dc zucht voor Vrijheid kweekte - " M,'it00IlJc' Iloe mij" roem aan Neêrlands voorfpoed hing?... „Ja! - 't heugt mij, met wat drift gij om mijn heillot fmeekte. „ Waar wacht ik ooit meer heil!... 'k verdelg Gods gunlteling! „ Moest nog Waleus mij voor U vergeving vragen?. .. „ 'k f leb U getergd - gehoond - gekerkerd cn gedoemd ! » Maat met wat grootheid heeft uw ziel dien fmaad verdragen!' „ Terwijl ge uw moordcr uw misleiden vriend nog neemt. „ Ja Staatsman! 'k zocht vergeefsch uw deugd te doen bezwijken, „ Vergeefsch vleide U mijn gunst — vergeefsch dreigde U mijn * Lafhartig Vaderland ! kon U mijn list niet blijken? Ü Ziet ge uw vernedring niet, waar naar ik zinloos haak? „ Wat zeg ik? _ Vaderland ( - 'kmisbruikte uw gul vertrouwen „ Op de ongeveinsde deugd, - voor lang mijn ziel ontvlugt; „ Te laat zal 't dwaalend oog het wis verderf aanfehouwen, » Dat U mijn magt bereidt 1 - neen! - hemel! hoor een' zucht! „ Hoor nog een enklen zucht, dit wroegend hart ontwrongen ! „ Zij waagt zich voor uw troon - en pleit voor 't Vaderland. -Ach!wcerzijn'val!-ja!'kweet,mijn trotsheid wordt bedwongen. Maart weet ook,dat'svo!ksvloekmijn'roemvoor eeuwig bant!" x 2 Van  JOHAN van OLDENBARNEVELD. Van Aarsens komst verftoort de ftille boezemklagten, Hij leest dc wreedfte fmart op 't prinfelijk gelaad, En zoekt de wroeging door zijn vleitaal te verzachten, Doch neemt, daar dit mislukt, dus nieuwe list te baat. „ Gij zult uw grootheid ftraks in 't fchuldvergeven toonen, „ De nadrende angst des doods veraeêrt den trotfehen aard „ Des grijsaards; —Neêrland ziet U 't kwaad met goed beloonen-j „ Hoe veel is zulk een daad bij 't dankbaar volk niet waard? „ 'kHeb van der Mijlen reeds 't grootmoedig mededoogen, „ Dat in uw vorstlijk hart gerechte wraak verdringt, „ Gemeld. Ik weet, wat liefde en tederheid vermogen, „ Wanneer hun fchrciende angst de vuige trotsheid dwingt." Die taal geeft Maurits hoop in 't hartverfcheurend lijden; Doch maalt de ontroerde geest zich grijsaards deugd en moed, Dan moet die vonk van troost op nieuw met wanhoop ftrijden, En wordt, in 't zwart verfchiet, gedoofd in 'tfchuldloos bloed. Zo moet de misdaad zelf haar wreedfte ftraffèn baaren, Zo wroet het laag verraad zich zelf vol woede in 't hart, JaJ 't bloed mijns Barnevelds bcvlckk' zijn filvren hairen, 'tOntfiert zijn glorie nooit, maar 't boedt der moordren fmart. Be-  ACHTSTE ZANG. 325 Bedaarde Reden moet mijn Zangeres beteuglen, Terwijl ze in 't heiligdom der grootfche godvrucht treedt Mijn Christen! reine drift geeft uw verlangen vleuglen, Ge ontdekt de grenzen reeds van 't rustverwoeftend leed; Hoe ook de dood verfchijnt, hij baart U geen ontroering; Hoop rekt elk oogenblik nu tot een fleepend uur. Tc Zie van der Mijlen — 'k lees in zachte zielvervoering De aandoenelijkfte taal van vriendfchap en natuur; Hij vliegt den kerker in, en (luit mijn' held in de armen. „ Mijn Vader! (Hamert hij) ik wilde, ik moest U zien!" (De Grijsaard plengt een traan) „ kon U mijn bloed befchermen" (Herneemt de zoon)„God weet 't! 'k zou 't voor uw leven bién; „ Maar alles is vergeefsch; — ten zij ge U kunt verhagen — „ Verlaagen! — neen! die flap verneêrt uw grootheid niet; „ Kunt gij dit oogenblik om lijfbehoudnis vragen; — „ 'k Weet, dat men dit verlangt, en U de vrijheid biedt. „ Geef U ons allen weêr. - 'kLees't andwoord in uw trekken; „ 'k Verfiaa uw ziel — zij fpreekt in uw veragtend oog. „ Maar moet zich Neêrland met een' Vadermoord bevlekken? ?, Elk weet, dat U geen fchuld tot dezen flap bewoog. x 3 , „De  3$ JOHAN van OLDENBARNEVELD, „ De dood bekoort U meer dan 't afgebedeld leven, „ Dat elk misdaadig fchijnt; - maar denk aan't Vaderland; „ 1 loe roemrijk is 't zich zelf grootmoedig weêr te geven „ Aan 'l volk, dat zich welhaast aan de oude trouw verpand!... „ Ach! '« voelt zijn kluifters reeds; - hoe zal de moed bezwijken! „ Als 't wroegend zich den moord verwijt, aan Barneveld „ Gepleegd; - inoet 't Vaderland geen moed, geen trouw zien blijken „ Zo wel daar, waar 't onze eer als waar 't ons leven geldt? „ Vlieg toegejuicht in darm van dierbrc lievelingen, „ Waar fmart en liefde zich met wraak cn wanhoop mengt; „ Wie zal de ontvlamde drift van S t o e t e n b u r g bedwingen ? „ Hij zweert, dat ongeftraft uw bloed nooit word'geplengd. „ Ach ! zaagt ge uw tedre Gaê! - kom, rek haar levensftippen, „ Beloon haar tederheid, zij worftelt met den dood; „ Uw naam zweeft op een' zucht nog van haar blecke lippen; „ ó Dat uw wcigring toch geen doodfehen angst vergroot! „ Laat U het fchrcien der onnozelheid ontroeren; „ De telg uws Groenevelds — dat lief, aanminnig kind ? „ Zult gij al vleiend ftraks U in den arm zien voeren, Gij weet, hoe teder U 't onfchuldig hartjen mint." Ge-  ACHTSTE ZANG. 337 Getrouwe Franken treedt met't bloozend wichtjen binnen, Dat, van geen wraak bewust, door 't zoetst verlangen fchreit. Natuur! uw tedre kragt moet 't koudfte hart verwinnen, Waar gij door traantjes van den fchoonften engel pleit. *t Kind blijft aan 's Grijsaards hals met beevende anntjens hangen, De aandoenelijkfte vreugd huwt zich aan tedre fmart; Het kuscht de traanen van mijn Christens agtbre wangen, Hij drukt 't aanvallig wicht nog fpraakloos aan zijn hart; 't Gevoel boeit hem de tong; en, onder 't vriendlijk vleien, Roept tftaamrend mondjen: „ ach! nu zult ge ook met ons gaan! „ Ik laat U nooit weêr los! — gij deedt ons allen fchreien!" De Grijsaard ziet ontroerd zijn van der Mijlen aan. Weemoedig kan de vreugd der onfchuld hem verrukken, In tintlende oogjens woont weêr kommerlooze rust; De ftem van eer en pligt moet teêrheid onderdrukken; Een zucht beveelt aan God zijn' dierbren levenslust. Neen! (zegt shij) 'k voel te veel! — mijn kragten zijn bezweken» „ 6 Van der Mijlen! zou de drift van't lijdend hart „ De trouwe Codsflem van 't geweten tegenfpreken? „ 'k Dank God! - 'k fterf fchuldloos! dit — dit troost mijn roun en fmart! X 4 *> Ja:  32u JOHAN van OLDENBARNEVELD. p Ja! 'k voel al de angften, die mijn tedre Gaê verfcheuren; „ 'k Lijdc alles, wat mijn kroost om mij zo foltrend lijdt „ ó God! een enkele traan kon 't vaderhart doen treuren, „ Door 't wreedst verdriet gedrukt, heeft mij hun heil verblijd; „ Maar 'k voelde nooit zo flerk, hoe liefde cn trouw mij kluiilren, „ Dan nu de onfterflijkheid zich tucfchen't ftof en mij 5, -JpetpIaatzen;-doch"k zal nooit den waaren rom ontluiftren „ Van mijn bemind gedacht; men deenf, men moord mij vrij! „ 'k Smeek nooit om lijfsgenaê! geen rechtbank kan mij draden | ■>■> Mijn wetloos vonnis rust op valfche lastertaal. „ Noem vrij mijn' dood een moord! — gij zult mij recht verfchaden l „ 6 God! - geef, dat eerlang mijn onfchuld zegepraal'! „ Mijn Telgen bloozen nooit om hun' vermoorden Vader! „ Mijn lieve Weêrhelft! elk eerbiedigt zelfs uw fmart; „ Maar keerde ik in uw' arm, als Nederlands ven-ader, „ Dan fehaamde zich uw min dit laag, dit eerloos hart! „ Nu klopt het vol gevoel van onfchuld, trouw en liefde! „ Neen ! Van der Mijlen! fchoon ik waarlijk gunst verwacht, „ 'k Vraag geen genaêldönk, dat die hoon heel Netland griefde, „ 't Werdt cm zijn lafheid, waar het recht ooit goldt, veragt „ Geen  ACHTSTE ZANG. p$ ?, Geen fchijn van landverraad bevlekk' mijn grijze hairen! „ Be laster worde ontdekt, als ze in mijn bloed verfmoort! „ 'k Leg op 't fchavot den last der afgeleefde jaaren „ Gewillig af, daar 't recht eerlang weêr luistrijk gloort. „ Mijn zoon! — mijn trouwe vriend! gij doet me uw liefde blijken, „ Al wat ge uw Vader vergt, vloeit uit den wreedften rouw; „ Houd moed! troost mijn gezin! mijn eer zal nooit bezwijken! „ Vaar Wel! heel 't Vaderland erkent eerlang mijn trouw. „ Does jeugdige Engel, die dc kroon was van mijn leven,' „ Vergoedt mijn fterven ras, daar hij voor Vrijheid bloeit; „ Hij zal de blijdfchap weêr aar» 't jammrend maagfchap geven, „ ö Tederheid! die zacht in vleiende oogjens gloeit, „ 'k Voel 't fchuldloos hartjen vrij op mijnen boezem tikken, „ 't Kind weet niet, dat geweld mij hem uit de armtjens rukt, ,, ó Grootheid! — ó Natuur! — wat foltrende oogenblikken!... „ Ik zie den jongden kus op 't liefgelaad gedrukt!..." De grijsaard weent — cn doet dit pand zijn oog ontwijken, Terwjjl teêrharte zorg 't onnofel wicht misleidt; 't Reikt hem de handjens nog - en doet zijn liefde blijken, Daar 't om s;jn weerkomst met betraande lachjens vleit. X 5 Men  33a JOHAN van OLDENBARNEVELD. Men meldt mijn' Christen nu, dat hem de rechters wachten, Wie voelt het fcheiden van een' vriend - een vader niet? Neen van der Mijlen! niets - niets kan uw fmart verzachten —» Dan de eedle troosttaal, die de held der deugd U biedt! ó Scheiding! die mijn ziel uw foltring doet gevoelen; Geen Godentaal zelfs drukt der zielen mengling uit; Neen! — reden doet hier 't vuur der reinfte drift verkoelen Tuig — wie een' veegen vriend in fiddrende armen fluit! De zielen fmelten hier in één door fprekende oogen. Mijn Grijsaard fcheurtzich los—fcheidt - doch omhelst hem weêr — Hoe dikwijls is zijn zoon weêr in zijn' arm gevlogen!... Getrouwe Franken weent — hij kent zijn' vriend — zijn' Heer — Hij kent 't aandoenlijk hart — dat voor 't gevoel zal zwichten, Hij dringt het fcheiden aan — leidt van der Mijlen voord — En fraeekt hem om het lot zijns Vaders te verligten, Terwijl des jonglings trouw de ontroerde ziel bekoort. Straks treedt mijn christenheld zijn moorders rustig tegen; Doch, daar de vierfchaar nog op zijn vernedring wacht, Waant zij, dat eindlijk hem de doodsangst zal bewegen, En rekt een leven, dat grootmoedig wordt veragt. Men  ACHTSTE ZANG. 3Si Men meldt den Staatsman, die bedaard de rechtzaal nadert, Door Franken trouw verzeld, dat 't uur verwijderd is — Het uur zijns doods - fchoon lang de rechters zijn vergaderd; Hij toeft, en flapt vol moed weêr in zijn hechtenis. Hier offert hij aan God gerust zijn jongfle zuchten; Nog éénmaal knielt hij als een biddend fterfling neêr; Hier fchijnt zijn grootfche geest den tijd vooruit te vlugten, Doch hij gevoelt, voor't laatst, zijn aardfche kluifters weêr; Nog gloeit zijn edel hart voor Gade en kroost en vrinden, De nadrende eeuwigheid bezegelt dezen band, Hij wacht hen allen weêr, als vrije Godsgezinden, Nog denkt hij aan de Groot — en fmeekt voor 't Vaderland, Gewijde banden! die het kroost der Godheid boeien Aan tedre zaligheên, voor ons beftaan gefchikt, ö Liefde! ó Godlijk vuur! dat blijft op 't outer gloeien Op 't vlammend outer Gods — fch on tijd in 't Niet verflikt. Juich vrije Christenheld! deez' zalige oogenblikken Zijn grootfche flappen naar de blijde onfterflijkheid; Zoude U 't fchavot—zoude U een moordend zwaard doen fchrikken? Gij wordt door helden Gods ter glorie ingeleid. Ja!  15* JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ja! 'k lees de zaligheid reeds in uw glinftrende oogen. De dood fchuift geen gordijn voor 't opgeklaard verfchiet. Wat toeft ge ö Rechters ? — voert mijn' Godsvriend naar den hoogen! Ginds wacht een Seraf!... die hem de eeuwige eerkroon biedt. Mijn Christen huwt zijn deugd aan Davids grootfche toonen, Hij roemt God, die hem troost, hem fterkt, en minfaam leidt, Die hem in 't fchadttwdal met fchittrènd licht zal kroonen, Die hem verzaaden zal met liefde en zaligheid, Ja! — eedle Barneveld! haast zult ge op hooger wijzen, Met elk, wie voor Gods troon de gouden citer drukt, De vaderlijke trouw van uwen Schepper prijzen, Terwijl uw hemelzang het Godlijk koor verrukt. Ja! David, (die als gij door liefde en ijver gloeide, Wat lot hem immer trof, voor Volk en Vaderland, Schoon 's volks geluk zich toen aan kroon en fchepter boeide) Getrouwe David biedt, als volksvriend, U de hand. Elk, wie voor 't waar belang van zijn natuurgenooten Grootmoedig heeft gewaakt, verbeidt mijn' Barneveld, Hij zal de vriendenrij der kindren Gods vergrooten, Wier glorie eindloos klimt, en in volmaaktheid fmelt > Ter-  ACHTSTE ZANG. S33 Terwijl mijn Godsvriend zich verlust in feestgezangen, Treedt Nijzey, wicn 't beftuur des Kerkers werdt vertrouwd, Weêr in' — en wenkt mijn' held om 't vonnis nu te ontvangen, Neen! 't bloedigst moordbevel, in Neêrland ooit aanfehouwd. De Staatsman is gereed — niets kan zijn' geest meer teuglen, Nu 't licht der eeuwigheid op 't vrolijk flerfuur daalt: Zo klapt de oprechte duif met grootfche vreugd haar vleuglen, Wanneer de zon op 't goud der blanke veeren ftraalt: Hij troost zijn' Dienaar, die zijn fmart verraadt door traanen; Aandoenlijk wendt mijn Held nog 't minfaam oog in 't rond.' Decs Kerker, die hem 't fpoor naar 't moordfehavot moest baaneir, Werdt nu een plaats, waar hij de poort der Godftad vondtj Ja! dit verblijf — zo lang getuige van zijn treuren, Was ook getuige van zijn' onverwinbren moed. Nu opnen voor zijn oog zich de eeuwge hemeldeuren, En 't zegevierend heir biedt hem de welkomgroct. Welaan! - een luchte wolk van vlugge levensftippen, Allengs verdwijnend, dekt het-goddelijk gelaad Der grootfche onfterfiijkheid - en van mijn dankbre lippen Vloeit reeds uw wclkomlied, ö eeuwige dageraad! Ja!  33+ JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ja! 'k zie haar Majefteit vol zwier in de ngtbrc trekken Der onfchuld, nu gewijd aan een' gewisfefl dood; Triumf! de nevel fcheurt, die 't fterfBjk oog bleef dekken, Nu rijst de zaligheid, als 't lachend morgenrood. Dc rechters fiddren - daar zij 'toffer Hout zien nadren, De rust, die Barneveld bezielt, ontroert bun hart; Een huivering des doods fpreidt rillend zich door de adren, Daar wraak cn wroeging huwt aan diep ontzag en fmart. ö Junius! ik zie - ja! 'k zie uw ziel bewogen! Gij hebt vergeefsch de deugd bij moordzucht vrijgepleit! Die eedle traan, gevloeid uit neêrgeflagen oogen, Strekt, wat uw ambt ook zij, ten zoen der menschlijkheid, 6 Rechtzaal! voorliet oog van God en mensch ontheiligd, Hier heeft de vlam der hel 't bezworen recht verteerd; Waar wordt in 't Vaderland verdrukte deugd beveiligd, • Nu't bondgenootfehap zelf 's volks heil in vloek verkeert? Pots, die de vierfchaar dient als haar geheimen fchrijvcr, Leest, op der rechtten wenk, het doodlijk vonnis voor; Gevloekte Laster wekt weêr elks verflaauwden ijver, En de oude wrok geeft weêr aan 't zelfbelang gehoor. Pi  ACHTSTE ZANG. 335 De blanke Waarheid fchreit nu om haar recht ten Hemel, De Leugen, opgevoed in 's afgrOnds jammerpoel, Die dikwerf d'aardling ftreelt, door 't fchittrend gewemel Van haar' vernisten tooi, fmoort eer en waar gevoel. De Leugen fchakelt hier een reeks misdaan t'famen Wier eerfte aan de eedle trouw mijns Grijsaards is gehecht: 6 Valfche keten! die uwfmeeders moet befchaamen, Daar ge U in fchijn verliest — in 't valsch verdoemend recht. Verheven Vrijheidsmin wordt als verraad gerekend, Het waaken voor 't belang van dierbaar Vaderland Wordt met de zwarte verw der muiterij getekend; De trouw, eens toegejuichd, fleekt 't wraakvuur thands in brand. Nog teelde Lasterzucht vol woede een' reeks bedrijven, Die voor den flaauwften glans, die'toog der waarheid fpreidt* Als de ochtendnevlen voor de middagzon verdrijven: Zie daar de grond, waar op 't geweld den moord bepleit. Hoe zal veragting 't kroost der rechtren nog doen bloozen! Ja Vloekraad! fidder! - 't Oog des eeuwgen Rechters waakt! 'k Hoor 't fchuldloos offer flegts een' ftillen zucht nog loozen, Terwijl het in zijn lot den hoon aan Neêrland wraakt. Ja!  336 JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ja! 't hart mijns Barneveli s klopt nog voor de eedle Vrijheid1 ~ Voor Vrijheid - die, vertrapt, zijn heilloos vonnis doemt; Gods liefde alleen fchenkt weêr de ziel haar rust, haar blijheid, En maalt haar "t wijs beftuur, door 't groot heelal geroemd. Dat eeuwig wijs beftuur, dat denkende aardelingen Door ondervinding aan hun heil, hun pligt gewent, Zelf; door 't misbruikt geluk hun trotsheid weet te dwingen, Tot wëêr de vrije ziel haar dwaaling grootsch erkent. Mijn Grijsaard hoort bedaard, hoe List zijn eer beledigt, Maar eischt dat 't vonnis nooit als wettig zij befchouwt. Dan't is genoeg; - de wrok heeft laster reeds verdedigd, 't Ontzind geweld is nu op dc overwinning ftout. De Voogd kan nog den haat in "t zwellend hart niet fmooren, Zijn gluipend oog verraadt dc vreugd der laagfte ziel; „ Zwijg! (zegt hij; treed ter ftraf! — dit vonnis doet U hooren, „ Wat loon voor landverraad aan U te beurte viel!" De eerwaarde Grijsaard, door geen fchampren hoon vernederd, Groet met een grootfehen blik de Vierfchaar — cn verlaat De hofzaal - daar zijn hart, door 't reinst gevoel vertederd, Voor 't worsüend Vaderland en voor 's volks Vrijheid flaat. d Vorst  ACHTSTE Z A N G. 337 ö Vorst des levens! doe mijn' boezem fterkcr gloeien, Door 't vuur, dat englen voor uw fcheppend oog bcftraalt; Ik volg de deugd, tot mij de galmen tcgenvloeien Der juiehftem, als mijn held onfterflijk zegepraalt. Treed moedig op "t fchavot! — hier grenst het tijdlijk leven Aan naamloozc eeuwigheid; hier zinkt de wentelende aard; Hier wordt het zegelied der onfchuld aangeheven; Uw bloed, mijn Christen! is de zorg der Godheid waard. 'kLees eerbied, liefde en fmart in 's volks beklemde zielen; Een doodfche ffilte fuischt door een ontelbre fchaar. 'kZie dankbre deugd en trouw met vriendfchap, weenend, knielen j 't Schavot veradelt zich tot een gewijd altaar. Gods Majefteit ftraalt om 't veroordeeld offer henen; Hoe gloort in 't fterflijk oog een onbewolkte vreugd! ja! 'twisflend lot des tijds is agter 't ftof verdwenen, Nu daagt t beftendig heil der ongeveinsde deugd. „ Mijn Burgers! (zegt hij) die het eind uws vriends aanfehouweh,- „ Aan U behoort mijn bloed, - 't was 't Vaderland gewijd; « Maar 'k wacht van God mijn recht — 'k bleef hem mijn lot vertrouwen ,-> » Ja! rk wacht de gloriekroon! - ik eind vol vreugd mijn' ftrijd t ¥ 4i W*f  338 JOHAN van OLDENBARNEVELD. „ TtWas uw verrader nooit, hoe list en haat mij lastert; „ 'kBeroep mij op 't Gerecht, dat U en mij verbeidt; „ 'k Vond hier geen recht — neen! — haat heeft 't waar gevoel verbasterd, „ Ligt blijkt mijn onfchuld ras — maar wis in dj eeuwigheid. „ Wil 't Vaderland mijn bloed, de wraak ten zoen, doen vloeien,— „ Welaan! - 'k fmeek dervend nog om 'theil van dit gewest; „ In d'avonddond des tijds, als God den dwang zal boeien, „ Ziet gij mijn heil op trouw, aan U betoond, gevest. „ Ik eisch geen wraak, neen! - 'k vlei mijn moordren om verzoening; ,,' 'klleb nooit hun haat verdiend,-Gods min bewaakt mijneer: „ 'kWeet mijn gedachtnis vindt bij 't nagedacht voldoening; „ 'kLeg voor uw aller oog vol moed dit leven neer. „ Maar voelt uw eigen waarde, ö dierbre Landgcnooten! „ Dat Vrijheidsliefde blaak' in 't altijdmoedig hart; „ Wijdt me, als uw vriend, een traan, - dit zal mijn heil vergrooten; „ Erkent mijn onfchuld, die d'ontzinden laster tart. „■ Dit oord zij in 't heelal een fchets van liefde en wijsheid! „ Dat eendragt U befcherm'! - vaarwel mijn Vaderland! „ 'kSleet voor uw heil, en jeugd, en kragt, en zwakke grijsheid; „ Mijn loon is op 't fchavot dit bloedverzwelgcnd zand. », Kom,  ACHTSTE ZANG. 339 ,, Kom, Franken! bied me uw hand! gij weent... ach! weg die traanen ! „ Gij gunt mij immers rust na zo veel zielverdriet? „ 't Zwaard zal den laatften Hap ter overwinning baanen; „ Kom, weiger 't Iaatfte blijk van uw getrouwheid niet! „ Kom, waarom meer getoefd? gij zult uw deugd zien loonen. ,, Houd moed, mijn jonge vriend ! — mijn dierbaar huisgezin „ Zal uw' getrouwen dienst zijn liefde waardig toonen, „ Mijn Franken! ach! getuig nog van mijn tedre min! ,, Nog klopt dit gloeiend hart voor al mijn lievelingen; „ 't Bezwijkt welhaast, maar nooit bezwijkt mijn tederheid: „ Gods liefde zal den rouw van Gade en kroost bedwingen, „ Hun hart wordt door den troost der lieffte hoop gevleid. „ Ontvangt mijn affcheidsgroet, eerwaarde Heilgezanten ! ,, Die mij zo teêr, zo trouw tot de eeuwigheid verzelt; „ Blijft Jesus kruisbanier door liefde en godvrucht planten - „ En wacht de zaligheid, die Godsdienst U voorfpelt!" Hij treed met agtbren zwier nu tot de moordplaats nader; De glans der onfchuld rukt den (luier van 'svolks oog: Elk kent weêr in mijn' held zijn voorfpraak, vriend en vader, Een doffe jammerkreet klimt uit elk hart omhoog. Y 2 No*  34° JOHAN van OLDENBARNEVELD. Nog dankt hij Frankens trouw - groet al de aanfchouwers teder; Zijn beevende ouderdom pronkt met verjongde kragt. IV al e vs knielt met hem voor God al dankend neder, Hij roemt de zaligheid, die op mijn' Christen wacht. Hij fm.ckt, dat God zijn liefde in 't Iaatfte ftip doe blijken, Dat ftip — waar fterflijkheid aan "t nooit begonnen huwt, Pat ftip — waar in dc geest elk zintuig ziet bezwijken — Zijn Godlijkc afkomst voelt - en grootsch de ontbinding fchuwt: Hij fmcekt - dat bij den fchok, die 't aanzijn doe ontroeren, Wanneer de band ontfpringt, die geest en ftof vercent, Dat bij dien fchok Gods min zijn' vriend door 't doodsdal voeren En zacht omhelzen zal, d;iar - wrfaf geen oog meer weent, Zo leidt de Godstolk hem tot de allerverfte grenzen Der zigtbrc wereld, waar hij thands zijn' vriend vertrouwt A.u; 't zorgend cnglenkoor; terwijl gevlerkte wenfehen Reeds "t heil omhelzen, dat 't nog fcheemrend oog aanfchouvvt, Al "t volk verfmoort de ftem des leeraars door zijn fclireien. De geest mijns Christens, die op reine vleuglen hangt, Zweeft juichend voord, en volgt het lied der hemelreien, Pat 'saaidlings fmeckgebeen met dankbro vreugd vervangt, Dc  ACHTSTE ZANG. S4i De beul treed fiddrend toe op 's Grijsaards agtbre wenken, Waleus drukt de band zijns vriends aan 't zwoegend hart, En fluit het weencnd oog - 't gevoel verfmoort het denken; Ee kragt der ziel kwijnt weg — verbeelding zwicht voor fmart. Deins tedre Zangnimf! — deins! — het bloed befpat uwfnaaren; Vernietiging rolt door den boezem der natuur; De hel blijft zelfs ontroerd op 't lot der onfchuld ftaaren; Heel de aard fchaamt zich voor God in dit vernedrend uur. Hoe fchemert hier 't gezigt! ... ja de ongefchapen luifter, Die om Gods heiltroon gloort, verlicht het moordtooneel. Vlugt wroegende ondeugd! fchuil m'safgronds aaklig duifter, Eer U dees glans verteert! - Hoe kwijnt hier 't dichtpenfeel! Geen aardfche poëzij, hoe Godlijk — hoe verheven! Sch:tst ooit het morgengoud der rijzende eeuwigheid; Een flaauwe nevel blijft 't bcfpieglend oog omgeven, Maar 'k oog mijn'' Christen na, ter glorie ingeleid. Hoe vrolijk voelt zijn geest de onfehendbre kluifters breken! De gloénde Cherubijn der onfchuld wijst hem 't fpoor Voorbij de fterflijkheid; — ö onbekende ftreeken! Hoe Godlijk ftreeft mijn held U, als verwinnaar, voor! V 3 Jil  34^ JOHAN van OLDENBARNEVELD. Ja! zaalge Barneveld! omkransd met glorieftraalen, Uw grootsch verengeld oog ontdekt den reinen doet; — Verloste vrienden en ontvlamde zangkoraalen ! Hij drijft op d'adem Gods U juichend in 't gemoet. Treed toe! erken — omhels weêr uw natuurgenooten — Uw zaalge vrienden — reeds aan Edens beemd gewoon; Volmaakte vriendfchap moet' uw Godlijk heil vergrooten! De Vrijheid, 't beeld van God, biedt U de martelkroon, Drink uit de wellustbron 't genot met volle teugen! Volmaaktheid wenkt — ftreef voord! — volg! daar ze al na- drend wijkt. Wie fchetst, hoe zaalgen zich voor 'i Godlijk oog verheugen ? Hoe klopt dit gloeiend hart! — vcrbeeldingskragt bezwijkt, 't Gevoel maal' 't fchaduwbeeld van eindeloos genoegen! Geen woorden teeknen hier — 'kbeef voor geen' rampfpoed meer; 'tAngstvallig lijden, dat mijn' boezem nog doet zwoegen, Drijft als een nevel weg en Edens daauw daalt neCr. Niet lang meer — liefdrijk God! ... 'kvoel reeds de wordelingen Van 't dervend ftof — dat nog het nadrend eind ontvlugt; Terwijl mijn moeden geest zijn vleuglen nog voelt dwingen, En, kruipend om het graf, naar zijn ontwikkling zucht. 'k Staar  ACHTSTE ZANG. 343 *k'Staar weêr op 't zielloos lijk — 'k zie 't moorddcnd zwaard nog fchittren, Nog rookt het gudfend bloed en wijdt het moordfchavot Ter fterfkocts voor de deugd. — Wraak doet de ziel verbittren Van 't volk, cp 't fterkst ontroerd door 's eedlen Grijsaards lot; Het vloekt den laster, die zijn dankbaarheid verfmoordde; Een algemeene klagt dringt golvend door de lucht. „ Ontaarde wreedheid! die mijn' grijzen vriend vermoordde, „ Beef voor het Godlijk recht, waaraan geen list ontvlugt!:' Dus gilt het Burgerhart — door woede en fpijt aan't blaaken. Een eedle wraak ontvonkt der oude krijgsliên moed; „ Doorluchte Barneveld leert ons voor Vrijheid waaken, „ Hij waagde, in 't heetst des fhijds, met ons getrouw zijn bloed; é, Zijn trouw — zijn minzaamheid deed onze boezems gloeien, „ ö God! gij hebt zijn bloed dan voor 't fchavot gefpaard! " Zo treurt de heldendrom, daar eedle traanen vloeien. Ja! ween ö Vaderland! hij is uw rouwkreet waard. Beef Maurits! — durft uw oog op 't fchuldloos offer ftaaren? Dit bloed ftrekt eeuwig U en 't Vaderland ten hoon! . Verbeelding fchetst uw'v iend -'t bloed druipt van filvren hairen; Die fchaduw volg uw' geest! — dit zij der moordren loon! Beeft  ^4 JOHAN van OLDENBARNEVELD. enz. Beeft laffe vleiers! beeft i - c!e wroeging moet' U wekken! Vergeeiicb troost Eigenbaat uw ziel met klatergoud! ... 'kZie't overfchot mijns belds aan 't ftaarend oog onttrekken, En plegtig aan de zorg zijns Dienaars toevertrouwd. Een ftaatelijke rouw, gemengd met Neêrlands taancn, Befchaüuwd bet dierbaar lijk, vertrouwd aan "t vreedzaam graf. Eerwaarde Hofkerk! juich! — nooit zal uw glorie traanen, Terwijl uw fchoot aan 't ftof mijns Christens fchuilplaats gaf. Slaap waare Godsvriend! flaap! — vriendlchaplijke Engle/i waaken Tot d'a'vondftond des tijds, hier bij uw fluimrende ascb; Uw graf doet Vrijheidsmin in eedle boezems blaaken; Uw graf — dat voor de deugd een Godlfk altaar was; Hier zweert ze al juichend trouw, voor'toog van God enEnglen; Aan Vrijheid — Vaderland — en Jesus dierbrekerk; Hier durft uw nakroost vrij U eerekrooncn ftrenglen; Elke eeuw eerbiedigt hier het Godlijk Vrijheidsmerk, Uw nagedachtnis gloort, door tijd noch wrok ontluifterd, Mijn zaalge Vrijheidsheld! — 'k zongftaamrendtot uw eer: Zo ras dc onfterflijkheiJ mijn' zwakken geest ontkluiftert, Dan galmt op englentoon voor U mijn citer weêr.  D R U K F E I L E N. Bhitt. reg. flant lees Bl„it. rif. ftaat tut 4 13 zielen, — zielen? 62 7 biocfem,-~ Moetfem, 4 ,4 gevoelt? - gevoelt, 6i 7 . wisIend _ wis(!end 4 j5 knielen» — kmclen; 6! . 3 fchenkt _ fchenk 6 _ 4 wierd — werdt 61 —- 8 de heirchen — det» 7 2 werdt — werdt hclfchen ,4 17 jneneeld, — mengelt, 7i 5 blaakte! _ blaakte, 15 11 ?»« «aar 8o iC helden ft _ hd. n 20 jeuchd, - jeuchd denftappen .0 is maat - maar Fo n geleiden,- geleider., al 15, _ eeuwge ftraal, die — g, 3 knellen!-knellen; eeuwgen ftraa! dien g7 18 harr-hart 23 17 fteelde; - ftrcelde; 0I 9 de _ den 25 6 ■ en t vaderland —— 01 1, „er 1. -j r en vaderland 9' '4 afscheidsgroet. _ af- 27 4 Belemmerd - Belom- 0* „ ,, fche-dsgroet ' ' mer(J v 8 Verasfen —. Verrasten 23 1 Vrijheids-eer - Vrij- %l !° h"«u ~ï0 — 20 ftaat! — ftaat 1"  DRUKFEILEN, Mlaiz. rtg. fla„, llet 1\% 3 ** naam —< naam, ~~" 1 — vriendfchap—vriendfchaps 166 13 . Het voJk _ .£ Vo)k 19 9 —- diepvermeêrde—,dicp- verneêrde 172 — 5 doelt — deelt 175 18 - - 't beleid — *t beeld 105 6 Als het 't een — Als het een !o8 11 dcr _ d00r 209 12 ——- boezem fmart! —boe- zemfmart. au 4 1 treurt! — ireurt 216 ii tuimlende— kwijnende 218 — 3 ■ kent, — kent 221 8 - , geit: — gilt: 228 7 blijft — blijft, S28 IS ■ bedelt, - bedel' , 231 13 ■ ftaakt — (laakt 233 18 „ De — De 235 10 ■■ woede — woellen *36 10 ■ 't Westoriesch — 't Westvrieslands «47 5 der — den s47 — 8 ■- zielenrouw —, zielerouir Blaiz. rtg. ftaat Iets 248 — 6 jongde— jongden 153 8 — glorend — gloeiend 254 19 veriicrde, — verneêrde, =55 6 ■ in nooit — ln 't nooit 2->8 is -deklaauw—denklaauw 261 ~~~ 3 ■zielemouw, — ziele- rouw, 262 12 . fchreidt. — fclieidt. ~7° 16 min ? — min ! « 15 'lecft — lecsx 287 20 Waardoor — Waardeer naj 19 Cnsten — christnen 292 20 der _ nn 3°' ' 16 . zijn' — zijn, 310 ~— 20 ... mond. — mond, 312 ■ 10 ■■ thans Aitsma •—thands van Aitsma 3,3 —— IS berigt, — bcrigt 3:5 15 door — doet 316 1 Geen — en 3ïo — 10 mij den 1— mij uit den 321 10 —— aards — aardsch. 324 — 20 boedt >— voedt 333 — co ——— eeuwige ■— eeuwge 335 — s ■ reeks misdaan — reeks van misdaan    ■