XT X 3E TT TT E NEDERLANDSCHE M XJB X X€J TMJE JEM r waar in BEQ0RDEEL1NGEN £ n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN e n KLEINDERE GESCHRIFTEN, benevens eenige MEXTGEXSTTTJBZKEXT* worden opgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid cn IVee.tenfcbappen. en voornaamelijk ingerigc tót Bevestiging en Verdediging van den Christelijken Godsdiemt i i 't gemeen , en vasi den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDA M, Bij MARTINUS de B R U Y N, Op het Rokkin , tusfehen de Gaper- en Duifjes-Steegea. MDCCLXXXI. Eerften Deels Tweede Stuk.  Qgvifitecrd en. Geapprobeerd door de E, Gas fis van Scbieland\ 1781.  MENGELSTUKKEN, Kort Vertoog van het Verhand en de Overeenftemm'mge der Godgeleerde Waarheden. Godgeleerde Waarheden noemt men te regt alle de zulke, welke ons leeren , wie God is en hce Hij van ons moet en wil gediend worden. Dus brengen wij hier alles toe , en ook dac alleen , het welk tot openbaaring van Gods heerlijkheid, en tot eeuwige gelukzaligheid van den mensch, of volftrekr noodzaakelijk, of zeer nuttig, of ook gefchikt en dienstbaar is. Dus behoort hier toe dat alles, het welk de Natuurlijke Godgeleerdheid bevat, of het geen ons de gezonde Reden, aangaande God en onze verpligtingen, kan en moet leeren. Dit alles is Goddelijk, gewigtig, waaragtig, en nooit, ftrijdig met de leeringen van eene hoogere Godgeleerdheid, maar met dezelve nauw zamenhangende en lieffelijk overeenftemmende. Maar indien wij dit alleen die Godgeleerdheid wilden noemen, welke den weg tot zaligheid genoegzaam leert, dan zou men zich zeiven jammerlijk bedriegen; het kan in ons de begeerte tot gelukzaligheid wel opwakkeren, maar aan dezelve geenzins voldoening geeven. Hoe onvolmaakt de Natuurlijke Godgeleerdheid tot dat einde zij, weeten en erkennen de zulken best, die van dezelve de nauwkeurigfte kennis hebben Wij noemen daarom, met alle recht en reden die lesfen, in den volften zin, Godgeleerde Waarheden, welke van God tot onze zaligheid geopenbaard en in de heili?e Bijbel-boeken befchreeven zijn, het zij ze daar in met uitdrukkelijke woorden, ftellig en regelregt, genoemd zijn, net zij ze door eene gezonde oordeel- en redenkunde daar uit wettig afgeleid en beflooten worden. Tusfchen alle deeze Waarheden nu, niet alleen, welke volftrekt noodig tot zaligheid zijn, maar ook welke tot den dienst van God en ons welzijn eenige betrekking hebben, is het nauwfte verband en de volkomenfte overeenftemming. Een verband en overeenftemming niet fiegts in woorden , maar zoodanig in zaaken , dat 'er niet alleen nooit en nergens eenige waare tegenftrijdigheid wordt bcfpeurd, maar dat ze ook alle eikanderen ftaaven, bevestilftt Deel. Mtngelfl, N. i. A gen,  s Kort Vertöog van het Vjerband en i>e gen, ophelderen, en in haar belang, kragt, en groot oog-; merk aan eenen ieder, die ze behoorlijk befchouwt, openbaar maaken. Ja een verband en overeenftemming zoo fterk en zoo nauwkeurig, dat, wanneer men een eenige derzelver ontkent of wegneemt, ook alle de overige daar door, of geheel of gedeeltelijk, haare klaarheid, kragt, gewigt, of bekoorlijke fchoonheid verliezen. Trouwens het móet alzoo zijn, indien de Waarheden, welke in den Bijbel befchrecven zijn, van God haaren oorfprong hebben, en van Hem daar toe geopenbaard zijn, op dat de menfchen eenen onfeilbaaren regel van hun geloof en wandel zouden hebben. Deeze openbaaring moest ook even hier door het kenmerk van haare Goddelijkheid aan ons doen blijken. Hoe verfchillende zijn der menfchen begrippen en gevoelens, en zulks naar maate zij van verfchillende afkomst, opvoedinge, neigingen, bedoelingen, levens-ftand, ouderdom enz. zijn. Indien derhalven de Bijbel-boeken, welke van zoo veele onderfcheidene Schrijvers zijn vervaardigd, alleen menfchelijke opftellen waren, hoe zou het dan zelfs mogelijk geweest zijn, dat 'er in alles zulk een voortreffelijk en aanminnig verband onder en met het befchrijven, niet van bloote menfchelijke weetenfchappen, maar van het geen tot de kennis en dienst van God, tot 's menfchen waare gelukzaligheid, behoort, zou plaats grijpen, en fteeds plaats hebben blijven behouden. Maar is God, in wien geen gebrek van verftand, oordeel of geheugen , zoo min als verandering van wil kan vallen, en die alle waarheid allervolmaaktst en overanderlijk kent, de geever van deeze Openbaaringe, dan kon het niet anders, of alles in dezelve moest zoodanig fluiten en in verband' liaan, als wij 'er van opmerken. Dan op dat ons gezegde te klaarder worde, is het noodig het zelve uit eene of andere bijzonderheid aan te wijzen en daar mede te ftaaven. Men zal het niet ongepast oordeelen, dat ik, ten dien einde het verband en de overeenftemming tusfchen den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, in de eerfte plaats, melde. Alle waarheden en pligten, welke de Natuurlijke Godsdienst leert en behelst, worden door den Geopenbaarden niet alleen erkend en geenszins tegengefprooken, maar door denzelven ook zoodanig opgehelderd, en aangedrongen, dat, indien wij geene Openbaaring hadden , zé op geene deelen na van ons zoo volledig gekend en geëerbiedigd zouden worden. Dit niet alleen , maar het geen  OVERKKNSTEMMINOE DER GODGK» WAARHEDEN. 3 geen het Natuur-licht ten opzigte der zekerfte waarheden niet weet overeen te brengen en zamen te voegen, dat ftelt de Openbaaring in het nauwfte en allerlieffelijkfte verband. Bij voorbeeld, de Reden leert ons te moeten erkennen, dat God ons , wegens onze zonden , moet ftraffen , en teffens, dat wij Hem, als het hoogfte goed, moeten beminnen. Hoe kan nu dit beide in ons te gelijk plaats hebben? Hier zwijgt de Reden. Maar de Openbaaring neemt deeze ftrijdigheid geheel weg, door ons het geloof in Christus zoodanig te beveelen, dat men daar door zoo wel het eene als het andere zeer gaarn en van harten betragt. In één woord, hoe duidelijker men de zekerfte waarheden van den Natuurlijken Godsdienst inziet, en in alles gelooft, hoe meer men ook de dankbaare verpligting, welke wij aan God hebben, wegens het geeven van eene Openbaaringe , zal erkennen. —■— Het is waar, de Openbaaring leert waarheden en pligten, van welke de Natuur niets weet, en welke ook, na dat ze geopenbaard zijn, van ons niet in alles doorgezien en begreepen worden. Maar het regte gebruik van onze Reden leert ons zelfs, dat, indien aan het Menschdom, zoo als het zelve is, een weg tot zaligheid zou worden aangeweezen , God noodzaakelijk dingen moest openbaaren, welke wij door ons zei ven niet konden uitvinden, zonder dat ze nogthans met het licht der. Reden ftreeden of konden ftrijden. En wat de voor ons onbegrijpelijke leerftukken belangt, welke men Verborgenheden noemt, de Reden leert ons, dat het zeer redenloos zou zijn, indien wij daarom ons geloof aan iets zouden weigeren, om dat wij het niet begrijpen ; want, indien dees regel doorging, dan moesten wij ook de zekerfte en gewigtigfte waarheden van den Natuurlijken Godsdienst niet gelooven, als daar zijn, dat God eeuwig, alweetend enz. is, dat Hij de wereld heeft gefchapen en regeert, dat wij beftaan uit ziel en lighaam, welke wederzijds op eikanderen werken enz. Een niet minder nauwkeurig verband zal men in alles, wat de Openbaaring behelst, aantreffen. Bij voorbeeld, hoe zal men dat alles, wat betrekking heeft op den perfoon van Jefus Christus, zijne komst in de wereld, zijn lijden, Iterven, opftanding en verdere verhooging, in zijn gewigt, noodzaakelijkheid, en einden , regt kunnén kennen en befchouwen, wanneer men niet erkent en gelooft der menfchen zonden en ellende, en teffens hunne verpligting om Gods volmaakte wet in alles te onderhouden , als mede A a Gods  4. Kort Vjsrtoog van hft Vsrband kn de, Gods . heiligheid , regtveerdigheid , barmhertigheid ea rfndere volmaaktheden ? of hoe zal men, aan den anderen' kant, eene eenige van deeze laatstgenoemde waarheden in haar regte licht befchouwen en met de overige behoorlrk kunnen overeenbrengen , indien men de leer aangaande jefus Christus niet Schriftmaatig gelooft? 'God Vordert het in zijne Openbaaringe, en de gezonde R.eden leert' het, dat alle onze gedagten , overleggingen , 1 gemoedsbeweegmgen en begeerten, zoo wel'als onze daaden en' woorden, in alles heilig, wel geregeld , en volgens de volmaakte wet der liefde Gods en des'naasten, moeren zijn jngerigt. Maar, wanneer men deeze waarheid op zich zelve, buiten den kring en overeenftemminge van andere waarheden, befchouwt, hoe ligt zullen dan menfchen, weetende en ervaarehde dat ze aan veel pligtverzuim onderhevig en tot zulk eehe volkomene heiligheid onbekwaam zijn, tot onbetaamelijke gedagten van God, of van hunne verphgtinge vervallen, het zij, als of God een onregtvaardige Wetgever was, die van ftervelingëii iets eischt het welk hun onmogelijk is, of die het hoogst volmaakte vordert, op dat 'er althans zoo veel' gedaan worde, als onze menfchelijke poogingen toelaaten en kunnen uitwerken, of dat God onze zonden, welke wij, wegens onze zwakheid met kannen vermijden, niet zal ftraffen, maar integendeel ons, indien 'er flegts eene welmeenende, fchoon gebrekkige, beijvering van het goede bij ons is, zijne gunst zal bewijzen. Doch zulke ongeregelde gedagten zullen in ons geen ftand_ grijpen, wanneer wij niet en'bij die waarheid ook te gelijk de overige befchouwen en erkennen, welke de Openbaarmg mede leert en aandringt; dat is, wanneer wij, uit de Schriftuur, behoorlijk nagaan, hoe Gods recht, waar onder wij ftaan, heilig en onfchendbaar is? wie de oorzaak is van 'smenfchen onbekwaamheid ten goede, God of de mensch zelf? tot wat einde God de verplbting tot volmaakte heiligheid aan zondaaren voorftelt ? tot welke pligten hij hen door het Euansrelium vermaant ? en hoe «aar in de zaligheid , welke Christus door een volmaakt heihg leven en bloedig lijden en fterven heeft aanrebrast, aan hun wordt verkondigd? enz. Wilde ik dus voortgaan , ik zou van zeer veele waarheden het verband en den noodzaakelijken invloed op de overige insgelijks kunnen aanwijzen. Doch het gezegde is reeds genoeg om aan mijne Leezeren zeiven aanleiding tot verder denken over dit ftuk te verfchaffen. Zelfs de onder-"  OVESEENSTEM.MINGE DËU GöDGT.L. WaARHEÜKN. 5 "derfcheidche 'ftelzels ya.ri alle dé .gezindheden, welFe zich Christenen noemen, ïtrekkeo ten bewijze voor het geen ik beweer. Ik zeg de onderfcheidene/fc/ze/y; want men kati niet in eenige'waarheid, wélke van eenig belang is, verfchillen, of men zal en moet ook in veele andere verfchillen. Allen, bij voorbeeld, die den Bïjbet gelooven, houden dat alles voor vast.ëti zeker, het welk met zoo veele uitdrukkelijke woorden daar iri gefchreeven (laat. Maar indien ik hier van flegts eenige dingen opnoem ,'dan zal het rasch blijken dac het begrip, het wélk zich iemand van één derzei ver maakt j ook zijne begrippen over alle de andere, of althans verre weg de meestë derzelver, moet en zal regelen. De Bijbel fpreekt van Gods bejluiten, van zijne voorver ordineeringè van menfchen tot zaligheid, van Adams val, van de verdoemelijkheid der geheele wereld voor God,, van de verzot' pin ge in bet bloed van Christus, de vergeevinge der zondek in zijnen Naam ,' dè regtvaardiginge door de verlosjing^ welke in Hem is, zijne komst in de wereld om zondaars zalig 'te maak'en , van eene eeuwige 'verlos finge door Hem oangebragt , .van eene roepinge tot Góds gemeenjcbnp inChristus, de heiligmaakinge door zijnen Geest, de bewaaringe in de kragt Gods tot zaligheid e door het . geloo f , de verzegelinge door den Geest der heiligmaakinge, bet keven door het geloof des Zoons Gods, -hef wandelen in Christus', enz.; De Schrift getuigt, dat Jefus is de waaragtige God en het eeuwige leven, dat Hij één is met den leader, dat Hij Gods eeniggebooren Zoon is, dat de Heilige Geest, die ook de Geest van Christus genoemd wordt, van den Vader uitgaat, in alle 'waarheid leidt, heiligt enz. Naar dat iemand denkt over één eenige van deeze en dergelijke waarheden , welke met ronde woorden in den Bijbel liaan, zal erj moet ook zijne denkwijs over alle de andere géfchikt zijn. Denkt hij, bij voorbeeld, zoo als onze Hervormde Kerk denkt, over de verzoeninge, of over de Godheid van Christus , of, eenig ander opgegeeven ftuk , hij, zal ook noodwendig de begrippen der Hervormden over de andere waarheden moeten omhelzen. Of is hij het daarentegen in één dier lëerftukken met Socinus of met Pelagius eens , hen kan niet anders, of hij moet het ook niet hun eens zijn ten opzigte der overige. , Zelfs waarheden, welke aan iemand tocfchijnen als van veel minder belang, dan de opgemeide, (laan niet zelden in zulken zamenhang met andere, welke men te regt als de £Gwigtigftë fchat,~dat; men aan dezelve'niet kan tarnen,1 of A 3 de  6 Kort Vertoog van hit Verband en dk de gantfche band wordt, indien al niet geheel los gemaakt, ten minste zeer verzwakt. Bij voorbeeld , het zal bij zommigen, zelfs onder ons Hervormden, van weinig belang worden gerekend, 'of men ftelt, dat het ftraffen der zonde uit Gods natuur volgt en dus volftrekt noodzaakelijk is, dan of het uit een vrijwillig befluit van God voortvloeit. Maar die hier over wat doordenkt, zal gemakkelijk bemerken, dat de begrippen, welke men vormt van de verzoeninge door Christus, en van Gods liefde in het geeven van zijnen eeniggebooren Zoon tot eenen Zaligmaaker, zich bok moeten fchikken naar het begrip, het welk men over het gemelde gemaakt heeft. ' Voorts, gelijk in hec zaad de vrugt, en in de vrugt wederom zaad is, zoo is de «ene waarheid in de andere beflooten, en de eene koestert, voedt of verfterkt de andere. Zommige zijn 'er, welke, op haar zelve befchouwd, van weinig nut of aangenaamheid fchijnen, ja waar van men zou kunnen denken, of ze wel Gode betaamelijk zijn; doch, wanneer men ze in haar verband met andere beziet, dan bevindt men ze zeer heilzaam, dierbaar en gewigtig. Dan de verdere overdenking van het geen ik aldus onder de aandagt ftelde, aan denLeezer, die de waarheid bemint, overlaatende, zal ik met eene en andere aanmerkinge dit kort Vertoog befluiten. Is 'er zulk eene fchakel tusfchen die waarheden, welke den Godsdienst en onze zaligheid betreffen, en is daar bij de waarheid maar één ; dan fpreekt het van zeiven, dan niemand, ten zij hij zijn tijdelijk en eeuwig welzijn gering acht of verwaarloost, onverfchillig kan of mag zijn, wat hij, ten aanzien van het Godsdienstige , voor waarheid houde en geloove. Ook blijkt hier uit, dat het geene liefde tot de waarheid, maar veel eer het tegendeel, naamelijk eene fchandelijke onverfchilligheid is, wanneer men wil en dringt, dat men zich kan en moet vereénigen met lieden van allerleie gevoelens, indien ze flegts den Bijbel voor Gods woord houden, en deszelfs inhoud, offchoon naar hunne eigene bijzondere bevattingen, gelooven. Die zulk eene Kerk-gemeenfchap willen ftigten, zijn ijveraars voor een rijk , dat in zich zelf verdeeld is . en niet be» ftaan kan. • • Voorts blijkt hier uit teffens , dat het geenzins een teeken of de vrugt is van een wel beredeneerd en geoeffend doorzigt in de waarheid, wanneer men bijna alles, om der liefde en des vreedes wil, gelijk men het noemt, wil toegeeven , over het hoofd zien , en als  OVEREENSTEMMINGE DER GODGEt; WAARHEDEN. 7 als geringe gefchillen , van geen aanbelang, befchouwd hebben. Meer dergelijke aanmerkingen wouden hier kunnen vallen ; maar ik vergenoeg mij met nog maar alleen deeze ëenige te maaken. Is 'er zulk een zamenhang en overeenftemming tusfchen de waarheden, ook van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, als ik boven eenigzins aanwees; dan kunnen en moeten 'er geen zoo groote beminnaars en voorftanders van den Natuurlijken Godsdienst zijn, als waare Christenen, die de Openbaaring van harten gelooven. Maar zoo is het ook in de daad. Een Christen vindt en eerbiedigt, door de Openbaaringe, alle waarheden èn pligten van den Natuurlijken Godsdienst zeer heilig gehandhaafd en kragtig aangedrongen; hij vindt zich, door het geen de Natuur of het Reden-licht hem leert, fterk aangezet en geleid tot het dankbaar omhelzen van eene Goddelijke Openbaaringe , waar in de verzoening en de weg ter herftellinge van zondaaren in Gods gunst duidelijk wordt geleerd en ontdekt; het gebrek en de onmogelijkheid Om door iets, dat in de gefchapen natuur is, van de fchuld gn kragt der zonde verlost en tot de genieting der waare gelukzaligheid gebragt te worden ; dit gebrek en deeze onmogelijkheid, welke de regte befchouwing en het regte gebruik van den Natuurlijken Godsdienst hem ook duidelijk kan en moet leeren, vindt hij weggenomen door het geen de Openbaaring bekend maakt. Want in dezelve vindt hij waarheden en pligten , door welker geloof en betragting hij gerustheid in zijn geweeten, vrede met God, heiligheid in zijne ziele en in zijnen wandel, waare liefde tot God en den naasten , verzekerde verwagting eener eeuwige zaligheid , in één woord, waar door hij, onder een Godverheerlijkend beftaan met ziele en lighaam, eenen gewisfen troost in leven en in fterven geniet. A 4  2 OnDERZ. , OF DE VERSTEENDE LlGH. ONZE AARDS Onderzoek, of de verfieende Lighaamen ónze Aarde ouder maaken, dan ze, volgens bet verbaal'w«Moses, zijn kan, (Uit bet Hoogduit scb.) Veelen, die zich op het onderzoeken der Natuure toeleggen » en op den lof eenes onbevooroordeelden Befchouwers aanfpraak rnaaken, fpreeken over den ouderdom der Aarde , tegen het getuigenis des oudften Schrijvers, Mos es, met zoo veel vertrouwen, als of zij daar van, niet minder dan van haar aanzijn, openbaare en algemeen overtuigende bewijzen hadden. Ondtnusfchen is hun voornaamfte grond , welken zij uit de Petrefacten (dat is: verfteende lighaamen, en lighaamsdeelen, uit hen Dieren- en Plantenrijk) ontkenen , zoo zwak en krachtloos, dat niemand, dan die volftrekt onkundig, of door vooroordeelen gantsch verblind is, daar op iets dergelijks kan bouwen. Dit zal elk met ons toeftemmen, die het volgend gedeelte van een Vertoog, ons door eenen Beminnaar van Bijbel- en Natuurkennis ter hand gefield, met eenige oplettendheid inziet. — » Ik geef zonder eenige bedenking toe, dat de Natuur niet dan met zeer langzaame fchreeden voortgaat, eêr zij eindlijk een groot lighaam gantsch verfteend daarftellc ; hoedaanige verfchijnzels uit het Rijk der Dieren en dat der Planten, wij niet zelden tot onze verwondering in den fchoot der Aarde ontmoeten. Ik wil ook geenzins loochenen, dat 'er eeuwen noodig zijn, eêr een lighaam van aanmerkelijke grootte, geheel als in marmer veranderd worde , en deeze onderftelling wordt ook werklijk door de volgende gebeurtenis buiten allen twijffel bevestigd. Een Balk , meer dan twintig voet lang , en één voet breed, werd eenmaal in Servien, nabij Belgrado, uit den Donau gehaald, en op bevel des Roomfchen Keizers, Franciscus den Eerften , naar Weenen gevoerd. Bijna zeventienhonderd jaaren had dezelve in eenen natten grond gelegen, te weetcn, zedert de tijden vanTrajaan, die, volgens het eenftemmig getuigenis der Gefchiedfchrijveren, ter dier plaatze eene brug over den Donau hadt doen leggen; en nogthans was alleenlijk deszelfs buitenfte oppervlakte, een halven duim diep , in eenen egten Agaat veranderd; het overige inwendig gedeelte was nog in den eerften trap der ver-  OUDER MAASEN DAN ZE , NAAR MOSES VERH., ZIJN SAN. f verfleening, zijnde maar eerst gecalcineerd, en naar het middenpunkt fteeds zachter en min veranderd, zoo dat het binnenfle deezes Balks maar weinig verfchilde van de natuurlijke gefteldheid van het hart van zulk een hout. Wij geeven dit alles toe; maar hoe men met grond daar uit kan befluiten, dat onze aarde reeds meer dan flegts zes, zevert, ja agtduizend jaaren oud moet weezen, kan ik nog niet zien. Zeker is het, dat in het zelfde Keizerlijk Kabinet te Weenen, (volgens bericht van ooggetuigen,) nog andere zeer groote ftammen van oude Boomen bewaard worden, die geheel en al verfteend zijn, en onder welke 'er een gevonden wordt van meer dan drie voet middellijns. Van deezen nu is de buitenfte fchors in eenen witten doorfchijnenden, maar het binnenfle, dat eertijds de kern uitmaakte, feheel in eenen donker bruinen Agaat veranderd. • -aat ons nu berekenen, hoe veel tijds tot zulk eene buitengewoone verfleening noodig geweest is. Wanneer in zeventienhonderd jaaren, zoo als boven js getoond, flechts een halven duim verfteend wordt, dan is , volgens de nauwkeurigfte rekening , openbaar, dat 'er ten minsten bonder d-twee en twintigduizend en vierhonderd jaaren verloopen moeten, eêr de Natuur eene verfleening van drie voet geheel voltooid heefr. Hier op zou de fom , ten nauwften gerekend , uitkomen , indien men , volgens de gegeeven evenredigheid , deeze drie voet een voor een berekenen moest. Dan , daar de verfleening , indien ze niet aan den een of anderen kant eenige onoverwinnelijke belemmering ontmoet, van rondom met gelijke flappen naar het middenpunkt voortgaat, zoo heeft men niet drie, maar flegts een en een halven voet te rekenen, terwijl de verfleening van de regte- en linkezijde der middellijn evenredig het midden nadert. Op deeze wijze zou men aan ttn en zestigduizend en tweehonderd jaaren omtrent genoeg hebben. Dan ook dit getal is niet noodig; want dan zou men, tegen de waarheid, aanneemen moeten, dat deeze beide verfteeningen juist met dezelfde omftandigheden waren verzeld geweest; of dat alle verfteeningen zonder onderfcheid, hoedaanig ook de omftandigheden zijn mogten, met eene volmaakt gelijke fnelheid voortgingen: maar dit wordt door de ondervinding zoo duidelijk tegengefprooken, dat geen verftandig mensch 'er aan twijfelen kan. Wanneer men alleenlijk het water, dat tot de verfleening laedewerkt, ca het verfteend wordend hout, in aanmer£ 5 king  io* onderz.j, ok de versteende Ligh. onze AArdï king neemt, dan kan ik niet gelooven , dat ergens een :Wijsgecr is, die niet weeten zou , dat niet alle water dezelfde kracht, noch alle hout eene gelijke vatbaarheid, voor -de verfleening heeft. Daar nu uit de overgebleevene gangen en wendingen der fchors en der vezelen, die eertijds hout waren, genoegzaam blijkt, dat de gemelde ftam van drie voet, van eenen eikenboom , (dit föort van hout bevat veel zouts in zich, en wordt om die reden ligter verfteend) en daar en tegen de Balk, die in den Donau gevonden werd , en flegts een duim diep verfteend was, van eenen pijnboom, geweest is; daar het boven dien bekend is, dat deeze twee lighaamen niet op dezelfde plaats, maar in zeer onderfcheiden ftreeken, gevonden zijn, hoe kan men dan uit de vergelijkinge van beiden met eikanderen, een dugtig bewijs ontleenen , tegen het gezag van den geloofwaarJigften Schrijver, ik meen Moses , in zijne Gefchiedenis der Schepping? Nog geen volle driehonderd jaaren geleeden, ontdekte zich in Zwitzerland, bij het afltorten van het bovenfte deel eenes Bergs, een Schip, welk bijkans honderd vademen diep in deszelfs ingewanden begraaven had gelegen. Vier en twintig menschlijke lighaamen, zeven en twintig helmen, en even zoo veel ijzeren fpiesfen, vond men 'er in; mitsgaders ankers en allerleie andere fcheepsgereedfchappen. Buiten het Ijzerwerk, was alles in den hoogften trap verfteend; menfchen, mast, fchip, en alle houten tuig, waren in zetr hard marmer veranderd. Indien deeze ontdekking geloofwaardig is, welke naar het verhaal van Zaiik, in het jaar na Christus geboorte 1542, in het Bernfche gebied gebeurde, hoewel dees Schrijver ,niet flegts vier en twintig maar wel veertig doode lighaamen in het Schip doet gevonden zijn ; indien , zeg ik, deeze ontdekking geloof verdient, dan zou, naar de voorige berekening, dit Schip, met menfchen en gereedfehap, buiten twijffel niet minder dan honderd duizend jaaren tot deeze verfleening noodig gehad hebben. Maar zullen we nu hier uit befluiten, dat de menfchen reeds voor honderd duizend jaaren zich het bouwen van fchepen in die volkomenheid verftonden, dat zij toen reeds zoo veel kennis hadden van het ijzer te fmeeden, en reeds zoodanig foort van helmen en fpiesfen als hier gevonden werden, onder zich hadden? Indedaad, indien het bij een historisch verfchil, genoeg is zich te bedienen van bloote gisfingen, of indien men door verdichtzelen een wijs-  ouder.maaKendanze,naarMosesVerhm ZIJnKAN* 11 wijsgeerig vraagftuk voldoende beflisfen kan, dan weetik niet meer, waar in deeze twee Weetenfchappen, de Gw* fchiedkunde en "Wijsbegeerte , van de Dichtkunst onder* fcheiden zijn. Naar het getuigenis van H auser (*), hadt het water in eene engte nabij Palermo, het lighaam van zekere Rofalia in zuiver marmerfteen veranderde Zullen wij nu hierom beweeren, dat deeze maagd ten minsten voor zes duizend jaaren geleefd heeft, niettegenftaande het bekend is, dat ze eerst omtrent het begin der twaalfde eeuw gebooren werd V Ten minsten vier duizend jaaren zouden 'er althans verloopen moeten, eer een menschlijk lighaam verfteend, en met zoo digt eene korst van marmer overtoogen wierd, indien men, volgens de bovengemelde rekening, voor alle verfleening van een' balven duim dikte zeventien honderd jaaren eischte. Maar wanneer nu het flraks gemelde Schip in minder tijds verfteend was, hoe is het dan toch door die ontoeganglijke barre rotzen heen geraakt, daar in deeze gewesten nergens eenige fpoor van eene zee, of meir, of vloed meer te vinden is? ■ Indien de vraag alleen deeze is, hoe dit Schip in het Zwitzerscb gebergte is gekomen? dan antwoorde ik; Dat zoo iets zeer wel door bijzondere overftroomingen, door aardbeevingen, door het inftorten van rotzen \ door het verzinken van floten en fteeden, en andere dergelijke treurige voorvallen (waar van Zahn eene gantfche reeks opnoemt) heeft kunnen gefchieden. Valt daarentegen de vraag over verfteenaé geraamten van Elephanten en Rhinocerosfen, hoedanigen tot verbaazing der wereld, niet alleen in Duitscbland en Engeland, maar ook in Siberien en IJsland , zelfs tot in onze tijden , nog geduurig gevonden worden ; vraagt men , hoe 'er Elephanten in de uiterfte ftreeken van Siberien komen? Mijnes oordeels, heeft de algemeene groote Watervloed over de gantfche Aarde, eene zoo geweldige verwoesting aangerecht, dat de deelen der Aarde hun voorig evenwigt verliezen , het gemeenfchappelijk middenpunkt der zwaarte uit zijne plaats wijken, en de gantfche Aardkloot zich in eenen kring ommedraaien moest. Waarom zou men nu niet kunnen ftaande houden, dat door deeze zelfde omwenteling, die gewesten, welke voor den Vloed onder de heete Luchtrtreek lagen, nader aan den Pool, en daarentegen die onder de Poolen ge. (*) Parte VI. Element, Phih Quatit. IF. Art. UI, $.S>8.  'A Onderzoek, of de versteende Lighaam. enz; gelegen waren, naar de Evennachtslijn toe gerukt zijn geworden? Men kan voor 't minst door openbaare bewijzen ■en onloochenbaare bevindingen aantoonen, dat de Breedte der plaatzen veranderlijk is; ja dat zulke veranderingen ook nu nog, hoewel zeer langzaam, gefchieden, zoo dat het verfchil, na verloop van eenige eeuwen, flegts eenige minuuten bedraagt. Wat eindlijk verfteeningen van minder aanbelang betreft, tot verklaaring derZelven is het genoeg, te zeggen, dat door het geweld der vloeden, die van tijd tot tijd allengs weder te rug wijken, zulke en nog veel ongemeener veranderingen zijn voortgebragt, of hebben kunnen voortgebragt worden. —— Maar hoe kan nu, of wat behoeft het wel gevestigd gezag van Moses door eene gantsch onzekere zaak eenigzins verzwakt te worden?" Men ziet, hoe de Schrijver van dit Vertoog de fterkfte Tegenwerpingen in al haare kracht voorgefteld, en dezelven door baarblijkelijke tegenredenen ten eenemaal ontzenuwd heeft. Liefde tot de waarheid bezielt gewis hem niet, die uit eenige zeldzaame en tegen zijn begrip aanloopende verfchijnfelen, gelegenheid neemt, om een Boek, welk zedert meer dan twee duizend jaaren door de wijsfteri. onder het menschlijk geflacht voor een Godlijk Gefchrifc gehouden , en als zoodanig hoog gefchat geworden is, de historifche geloofwaardigheid zelfs te betwisten ; terwijl ons in het gemeene leven alle uuren dingen ontmoeten welken ons, bij de hoogfte zekerheid van derzelver aanwezen , onbegrijpelijk voorkomen. Dan Waarheidliefde beheerscht den verftandigen , die de fchijngronden toetst, en oordeelt de belangen van het Menschdom te bevorderen , wanneer het op het verdeedigen van de gekrenkte rechten der Waarheid aankomt. De Twee Gezusters. Eene aandoenlijke Gefchiedenis. Aan het einde van die onrustige tijden, toen Engeland, door den inlandfchen oorlog, nisfchen de huizen van' Jork en Lancaster, heen en weder geflingerd werd, leefde, op zeker dorp, een Edelman, Mijn Heer van St. Cl air genoemd, die van een zeer oud en aanzienlijk Geflacht, in dien  De Twee Gezusters. 33 éien oord, afdamde. De veele Lanfen en oude Har- nasfchen, welke de wanden van zijn adelijk kasteel fierden, gaven aan het zelve minder eerwaardigheid, dan de gulle en edele Imborst des Bezitters van dien tijd. De armen zegenden zijne milde hand, en geen Reiaiger keerde immer bij de zijnen te rug, wanneer het geval hem aan deszelfs Kasteel gebragt had , zonder der gastvrijheid van den edelen Bewooner, met lof en achtinge, te gedenken. De Echtgenoote van Sr. Clair was JV1 ar oareet dk J; o y s , eene Vrouw insgelijks van hooge geboorte , en daar bij van zeldzaame deugden; die op het groot Tooneel der wereld eene bekoorlijke rol zou gefpeeld hebben, indien niet de liefde voor het huisbeftuur, en haare zedelijke denkwijs, haar bewogen hadden, ïtilte en eenzaamheid te Verkiezen , voor de onrust, welke de grootheid vergezelt. De ledige oogenblikken, welke haar van de gewoone Huiszorg overbleeven , beftierde zij tot het volbrengen van zoodanige plichten, welke, in haaren tijd, Dames van den eerden rang pleegen te oeffenen, zonder 'er de minste laagheid in te vinden; naamelijk, zij onderfteunde de behoeftigen, gaf den ongelukkigen raad en troost, bezogt de zieken, en bragt haare beide Dochters, die tweelingen waren , in die gewoonte op, om haar vroegtijdig in de uitoefrening deezer deugd behulpzaam te zijn. — Dit gelukkig Paar, dat geene andere vruchten uit hunnen Echt overgehouden had, dan deeze Dochters, verzuimde mets, om derzelver opvoeding, op eene betaamelijke wijze te volmaaken, en het gevolg beantwoordde volkomen aan de Ouderlijke zorgen. - Zij zagen hunne teedere plantjes naar wensch opgroeijen, en, met natuurlijke bevalligheden , paarde zich kennis en deugd. Francina en Isabella, dus waren de berde zusters genoemd, hadden nu vijfentwintig jaaren bereikt. - Het beminnenswaardige van elks Karakter, haar goed verlland, gepaard met houdinge en bevalligheid, maakten de jonge Juffers tot voorwerpen der algemeene achtinge. , Haare zeldzaame overeenkomst in zeden en denkwijze, bragt de teederfte genegenheid voor elkander te weeg, waar door, ir1 het huisgezin van den edelen St. Clair, de aangenaamste Harmonie heerschte. Het aardsch geluk. meestal onbeftendig, werd ook hier, eerlang, met eene donkere wolk van wederwaardigheid omtoogen. Ladij Margareet, de zagtzinnigfte vrouw, ende tee«erite aller Moeders, werd , bijna zonder ziek geweest » te  D k Twii te zijn, in weinige dagen uit haare liefde armen gerukt. -—— Een echt, die omtrent dertig jaaren , zonder buitengemeene wederwaardigheden , in de grootfle eendragt en vergenoegen voortgeduurd had, op eens vernietigd te zien was een flag, waar voor natuur fcheen te zullen bezwijken. De goede St. Clair zat zonder fpraake en beweeginge, en indien zijn ontfleld gelaat de aandoeningen van zijne ziel niet des te flerker uitgedrukt hadde , men zou hem, daar zijne kinders haar verlies, met heete traanen beweenden, en elk tot medelijden en deelneeming perstten, voor een onverfchillig toeziender gehouden hebben; maar eindelijk, door eene gelukkige aderlaating, en andere hulpmiddelen der Kunst, van zijne eerfle gevoelloosheid te rug gebragt, begon ook het bloed, langzaamer-, hand, meer doorftraaling te krijgen, en de zintuigen hunne werking te hervatten. Maar nu fcheen een ander uiterfte hem te zullen afmatten. De dierlijke geesten raakten op eens in eene al te fnelle beweeging. Met een verwilderd gezicht, het kenmerk van een ontrust gemoed, zogt hij de geheele kamer door naar haar, die 'er niet te vinden was. Schielijk floeg hij toen de oogen voor zichnêer, fchudde met het hoofd, als of hij zeggen wilde, het is vergeefs; wrong de handen , en niet meer magtig de aandoeningen te kunnen verbergen, die hem fcheenen te verflikken, barstte hij ten laatfle om lucht te krijgen, in eenen vloed van traanen uit, dat hem in eene redelijke bedaardheid van geest (lelde. Beminnenswaardig, maar bedrukt drietal! Beminnenswaardig in uwe traanen! Ik verbeeld mij de aandoenlijke houding, in welke de goede St. Clair, onderfteund door zijne beide Lievelingen, die zelfs moeite hebben van ftaande te blijven, de laatfle affcheidskusch op den dooden mond drukt. Dat ik haar nog eens kusfche, mijne Kinderen ! Zij was immers mijne Vrouw en uwe Moeder! Vergeefs zoekt men hem te beweegen het zielloos lijk te verlaaten; hij doet wel poogingen, maar hij kan niet. Eindelijk, elke voetflap, dien hij voorwaards gaat, ziet hij om, en zucht, tot zoo lang, dat de overmaat van aandoeninge hem andermaal gevoel- en lpraakeloos maakt. Hemel! welk eene nijpende fmert! De zul- ken, die zich ooit in eene dergelijke omftandigheid bevonden hebben, en door de hand des doods van al wat hun op aarde dierbaar was, op eens, gefcheiden werden, zijn al-  Gezusters. alleen bekwaam te bevatten, wat in het hart van hem moet omgaan, wanneer natuur en liefde zulken zwaaren tweekamp hebben. De Godsdienst, de tijd en de reden, reikten hem, ten laatfle, eenige middelen van troosthij zoekt 'er wel een nuttig en vpordeelig gebruik yan te maaken, maar de kwaal fchijnt ongeneeslijk; eenige flikkeringen van hoop lieten zich nu en dan zien, die ook ia de daad het afgepijnd gemoed verkwikken, doch vruchteloos. De finert is tot het gebeente doorgedrongen, eene inwendige droefheid verteert hem; zijne gezondheid neemt zichtbaar af; zijn toefland wordt gevaarlijker, en weini» maanden laater , volgt hij zijne Echtgenoote in het Graf. Harde flag voor de beide Juffers I Nog hebben zij de uiterlijke rouwteekens over het verlies eener geliefde Moeder niet afgelegd , of zij vinden zich in de wrange noodzaakehjkheid , die wederom te moeten verzwaaren, om nu ook haaren Vader geene mindere eere te bewijzen, en den rouw van buiten, met den rouw in het hart, te doen overeendemmen. In het midden deezer beklaaglijke omdandigheid, vonden zij, in den jongden Broeder haares Vaders, eenen oprechten Vriend en getrouwen Raadsman. -— Het was Joannes de St. Clair, Abt van hec' Augustyner Klooster te Canterburry, een Man van beproefde geleerdheid en deugd. De zorgvuldige Vader had haar beiden, bij zijnen uiterden wil, waar bij hij elk een aanzienlijk erfdeel naliet, aan de befcherming en het opzicht van dien Broeder bevoolen. De zedelijke opvoeding, het Godsdienstig voorbeeld der Ouderen, en eene geneigdheid tot het dil en afgezonderd leven, wekte in Francina, eerlang, de begeerte om den geestelijken daat te aanvaarden. —- De Abdis van een Benedictijner Nonnenklooster, niet verre van feversbam, dierf omtrent dien tijd, toen de vriendelijke Oom, een Man, die veel invloeds had, door zijn gezag wist uit te werken, dat men zijne Nicht tot die waardigheid verkoor. Isabella had zoo rasch dit befluit van haare Zuster met vernomen, of eene zelfde begeerte rees ook op bij haar, om der wereld te willen vaarwel zeggen. IJe waare beweegreden van dit befluit openbaarde zij met de volgende inneemende uitdrukkingen,' aan haare i.ot- en Deelgenoote, de deugdzaatne Francina ■ „ Het zelfde dak, zegt zij, heeft tot hier toe ons beiden geherbergd; alle onze neigingen en begeerten Hemden,  s6 Di Twee den fteeds overeen. Het graf heeft ons voor altoo* van hun gefcheiden, die ons daagelijks door hun eigen voorbeeld leerden, hoe beminnenswaardig de Vriendfchap is. Niets dan de dood alleen moet derhalven magtig zijn, ons van elkaêr te fcheiden." De Abt, die, fchoon hij, in dit voorftel, de oprechtheid van haare ziel genoeg ontdekte, keurde echter haar voorneemen af, en liet niets onbezogt, om zijne Nicht van befluit te doen veranderen. „ Zij was , zei hij, de eenige fteun, om het huis van St. Clair in ftand te houden, en, door een Huwlijk haarer waardig, telgen voort :e brengen, in welke de deugden van haaren braaven Vader herleefden." Francina zelve, die deeze zuster met gelijke teederheid beminde , oordeelde echter haar eigen , enoegen aan het belang van Isabella te moeten opofferen, en haar daarom insgelijks den fluier te ontraaden. „ Toevallig, zegt zij, ben ik zoo fchielijk tor de waardigheid, welke ik bekleed, bevorderd; hier door behoud ik mijne vrijheid. Gij , in tegendeel, zult u aan ftrenge Regels moeten onderwerpen, welke u mogelijk verhinderen zullen , mij zoo dikwerf te zien , als onze onderlinge genegenheid wel zou wenfchen ; doch indien gij blijft die gij zijt, zal het u altoos vrijflaan , mij zoo menigmaalen te bezoeken als hetuwelgevalt. Behalven dat, betuig ik u, dat het mij rot groot vermaak zal ftrekken, mijne zuster gehuwd te zien, aan eenen braaven en deugdzaamen Echtgenoot, en die in onze Vaderlijke wooriinge dezelfde gastvrijheid oeffent, welke onze eerwaardige Ouders, de liefde en het vertrouwen der geheele nabuurfchap , en van allen , die hen kenden , waardig maakten ; behaagt u dan zomtijds eenige afzondering van het gewoel , dan zal dit heilig huis u haare vreedzaams deuren openen, om 'er zoo lang te vertoeven, als met uwe eigene zinlijkheid overeenftemt, zonder immer in gaan of komen gedwongen te worden." Verfcheidene maanden verliepen 'er echter nog tusfchen beiden , alvoorens zij befluiten kon , den trouwhartigen raad van haare Zuster en haaren Oom te volgen. Eindelijk zij fchikt zich naar het goedvinden haarer vrienden, en neemt het vast verblijf op het Ouderlijk kasteel, in gezelfchap van haars Vaders Zuster, eene deftige weduwe, met welke zij beurtelings dan eens haare Zuster Francina, en dan eens wederom haaren Oom, den Abt bezogt. Jn één deezer bezoeken bij hem, ontmoette zij-zekeren Bet.-  Gezusters, 17 Belleville, eenen jongen Heer van Adel, en den Zoon van eenen vertrouwden vriend van den Abt. Bellevillf/was omtrent de dertig jaaren oud; bevallig en welgemaakt; maar inzonderheid bezat hij eeri beminnenswaardig gemoed. Zijn verdand was'fijn, zonder eigenzinnigheid; eenige jaaren reizens, het bezigtigen der voornaamde Hoven van Europa, gepaard mee eene goede opvoedinge, naar het gebruik dier tijden, hadden hem alle die bevalligheden eigen doen worden, die hep oog bekooren , en de ziel inneemen. Onlangs was hij eerst uit Vrankrijk in zijn Vaderland te rug gekomen, en zommige vrienden hadden hem met brieven voor den Abt belast, welke hij zich verplicht rekende aan den vriend van zijn Huis zelf te moeten overleveren. Belleville had reeds eenige jaaren tevooren, zich in de gunst van Richard, Hertog van Glochester weeten in te_dringen; die hem ook vervolgens met eene waardigheid, bij zijnen Perfoon, begunstigde, waar door hij verhinderd werd, zich lang van het Hof te kunnen verwijderen, te meer, daar, omtrent deezen tijd, deszelfs Vorst den EngelfchenTroon beklom, en de geheele Natie in de wapens was; Uit de afbeeldingë, welke wij zoo even van den jongen Hoveling gaven, is het niet te verwonderen, dat hij, na weinige dagen met Isabella doorgebragt te hebben, eenigen indruk op die fchoone maakte, welke hem reeds, van het eerde oogenblik af, «iet onverfchillig was. Deeze vonken van genegenheid begonden hoe langs hoe kenbaarder te worden. Belleville, in het einde, deed haar ernstige voordellen tot een Huwelijk, en daar geene billijke redenen haar tot weigering noodzaakten, gaf zij hem eene ongedwongene toedemming, welke door haaren Oom en haare Zuster volkomen goedgekeurd werd; zelfs was de 1 aarde met dit aandaande Huwlijk zoo zeer ingenomen, dat zij aanbood haar recht op het Kasteel van St. Clair, haaren Vader, aan Isabella te willen afdaan. Niets hinderde nu het bevallig paar, om eerlang hunne Onderlinge begeerteq te volbrengen; alles beloofde aan deezeri Echt, daar twee harten zich onderling zonder baatzucht beminden , eene aangenaame voortduuring van geluk en vergenoegen. Bezig zijnde , met de noodige fchik- kingen, tot dien plechtigen dag, te maaken, werd hunne hoop te leur gedeld, door het opvolgen, aan de zijde van Belleville, van hec geen, waar toe plicht en eer hem verbonden. • De fpoedige voortgang, welken de wapens ■ Ifie Deel. Mengelfl. No. 1. B vari  it Di Twee Gezusters. van Hendrik van Richmond, omtrent deezen tijd, in heÊ Rijk maakten, dwong Koning Richard zieh, met alle kracht, hier tegen te moeten verzetten, waar toe hij zelfs alle de geenen opriep, die tot zijn Perfoon behoorden, en onder deeze, gelijk wij reeds gezegd hebben, was ook Bkllkvilije. Hij had ditmaal liefst het veld van Mars verk>aten , om de Min te volgen; doch bewust, wat hij aan de glorie van zijnen Meester fchuldig was, moest de liefde voor de eer wijken. Belleville volgde den Koning vrij gemoedigd , en Op het flagveld bij Boswortb deelde hij in het lot van zijnen Heer; aan wiens zijde hij dapper itreed. Hij zag hem fneuvelen, bijna in het zelfde oogenblik, dat zijn eigen paard onder hem doodgefchooten werd, hij zich in den val ontheupte, en de tegenpartij eene volmaakte overwinning behaalde. Kort naderhand werd onze moedige jongeling, met andere gekwetften, naar Lycester gevoerd; hier kreeg men kennis van zijne geboorte en rang, waarom hij in het Dominikaner Klooster behoorlijk verblijf erlangde. Zijn Bediende, Bertram genaamd, die hem van Kindsbeen af opgepast had, verzuimde, vooral tegenwoordig, niets, in 't geen hem tot hulp en verkwikking dienen kon; maar, helaas, in weerwil van alle zorg en moeite, werd zijn toeHand , van dag tot dag , gevaarlijker ; de koorts verhief zichtbaar, en de Geneesheeren durfden hem niet langer verheden , dat zijn einde nabij was. Welk verfchil van omftandigheden , eenige weeken vroeger of nu! ■ Toen was Belleville een jongeling in de volle kracht der jeugd; dartel in de blijde hoop der aanftaande kuifche omhelzingen zijner deugdzaame en beminnenswaardige Isabella. Nu ligt hij bleek en ongedaan , üitgeflrekt, op een ellendig ziekbedde ; omringd door eenige Bcdelmunnikken, die hem, uit liefdadigheid , oppasfen , en naar hunne denkwijs het welzijn van zijne ziel beoogen. ■ Deeze zoo tegenftrijdige houding van den zelfden Perfoon , leert ons hoe bedriegelijk de menfchelijke verwachtingen zijn. Weinig uuren voor zijn verfcheiden , verzoet hij, dat men hem, met zijnen Dienaar, alleen wilde laaten. Men gehoorzaamt. „ Nader, Bertram, zegt hij; de dag , die onzen Koning deed fneuvelen , was ook de dag, die mijn geluk verftoorde. Verftoorde in eenen tijd, daar blijdfehap en weelde mij toelachten. Dit is voorbij! U dank ik voor uwe getrouwe diensten, en daar  Korte beschouwing der waare Dappers.; enz. 19 daar gij niet weigeren zult, mij, wanneer de adem zal geweeken zijn, ook den laatften vriendenplicht te bewijzen, verzoek ik u , dat mijn lighaam in dit gewijd gebouw blijve rusten, en dat gij, wanneer ik ten grave zal gedaald zijn, den Abt van St. Clair van alles bericht zult geeven, en hem verzoeken, dat hij mijnen dood, met alle behoedzaamheid, aan zijne Nicht, mijne beloofde Bruid, bekend maake. Breng hem deezen ring van mijnen vinger, dat hij ze haar ter hand ftelle, als eene flauwe gedachtenis van de liefde, welke ik haar Perfoon en deugden toedroeg," (Het Vervolg bier na.) Korte hefchouwing der waare Dapperheid; bijzonder in den Krijg. Dapperheid mag men te recht befchrijven als eene onverfchrokkene ftandvastigheid in goede voorneemens en lofwaardige bedrijven. Maar moet dan een dapper man van alle vreeze , hoe genaamd, geheel ontdaan zijn? Dit niet. Men mag zelfs de dapperheid wel noemen eene met wijsheid geregelde befliering van vreeze en vertrouwen. Billijk mag ja moet iemand, die dapper zal zijn, vreezen ; mits het eene vrees zij, waar door zijn beleid en moed te meer aangezet wordt. De gevaaren, waar in hij yerpligt is zich te begeeven, moet hij, zoo veel mogelijk, kennen en doorzien, of hij kan zich nooit tegen dezelve behoorlijk wapenen. Ook is het geene wijsheid, maar veel eer on^ bedagtzaamheid, zich zonder het vereischte toezigt gereedelijk in allerleie gevaaren te begeeven. De oplettendheid op dezelve moet vrees baaren. Maar deeze vrees moet iemand niet ter neder flaan, of in zijne prijsbaare onderneemingen hinderen. Het vooruitzigt en de overlegging, welke gevaaren 'er al zijn, moeten (trekken om de gelchiktfte middelen uit te denken en werkftellig te maaken, waar door men ze kan te boven komen. Deeze middelen verwekken het vertrouwen en de hoop op eene goede uitkomst van wel beilicrde verrigtingen. Zijn 'er zulke middelen niet, maar ziet men het tegendeel duidelijk voor oogen, dan is het zoo min dapperheid als wijsheid, zich in gevaaren te begeeven, waar in men noodzaakelijk omkomen, of ü 3 on-  zo Korte beschouwing der waare Dapperh.; enz, onze zaak. nadeelig uitvallen moet. Dus ftrijdthet, in dit geval, met de dapperheid niet, dat men de onheilen ontwijkt, op dat men betere tijden en omftandigheden afwachten en 'er zich van bedienen kan tot eenen gewenschten uitfiag. Ket vlugten derhalven voor eenen vijand, wiens magt men zeker weet, dat ons overweldigen zou, indien wij hem het hoofd booden, moet niet bclchouwd worden ais iets, dat met de dapperheid onbeftaanbaar is. De Romeinfche Raad bedankte, met reden, Varro, dat hij met zijne troepen naar Cannes was gevlugt. Die dapper wil zijn, moest vooraf wel overleggen, of het voordeel, het welk hij, menfchelijker wijze, kan behaalen, en het nut, dat hij kan toebrengen, rijkelijk het nadeel en de fchade zal vergoeden, welke hij voorziet dat, buiten twijffel, met zijne onderneemin;;en zal gepaard gaan. Maar dit bemerkende is het de pligt en eigenfchap van eenen dapperen man , dat hij de vrees, welke hem anders zou bezetten en ftremtnen , zoodanig , door de befchouwinge van zijnen pligt en post, ovcnvinne , dat hij niets verzuime of ontzie van het geen ter bereikinge van zijn oogmerk kan dienen of daar mede verknogt is. Dus blijkt ook weder, dat het niet als eene dapperheid is te roemen , wanneer Wanhoop.igé of roekelooze bedrijven bij toeval wel gelukken. Het is waar, dat door dezelve wel eens veel uitgevoerd , ja zomtijds een triumph behaald is , welken men anders niet had verkreegen. Doch deeze uitkomst maakt daarom het beginzel, waar uit ze voortkwamen, niet tot eene waare deugd. Dan, wanneer ik wanhoopige bedrijven noem, verftaa ik 'er geenzins door, dat iemand, die, zonder zijn toedoen of door het getrouw opvolgen van zijnen pligt, in bijkans wanhoopige omftandigheden gebragt is, gelijk een held, die door zijnen vijand omringd is, met eene buitengewoone kloekmoedigheid en onverfaagdheid iets te werk ftelt tot zijne wezenlijke redding en meest mógelijke goede uitkomst van zaaken. Neen , hier ontdekt zich weder de waare dapperheid, wijl het de pligt en deugd van een regt dapper man is niets, tot het laatfte toe, onbeproefd te laaten. Dan, welk eene kloekheid van geest wordt 'er dus tot waare dapperheid vereischt! Dit is zoo; en daarom moet en kan ze niet geoefFend worden uit een beginzël en door de drift van hevigen toorn op vijanden. Door deeze onftuimigheid wordt het verftand, en de hoog hoodigë oplettendheid om zich heldhaftig te gedraagen, niet weinig beneveld en weggenomen ; ook kan iemand daar door  Dï WeOERCEVONDEN ZOON EN BROEDER. 21 door vervoerd worden tot eene onderneeming, welke hij zich zeiven, bij de uitkomst, beklaagt, en veel eer eene foort van dolzinnigheid dan waare dapperheid mag heeten. Den vijand met den grootften moed te beltrijden, kan zeer wel zonder gramfchap gefchieden, en die onderden fterkften moed ook het meeste beleid, en dus het meeste van eene voomaame eigenlchap der dapperheid, heeft en oeffent, die is ook het meeste bevrijd van deeze fchadelijke hartstogt. Voorts is het prijsbaar oogmerk, het welkeen dapper man bedoelt en hem fterk aanmoedigt, geen ijdele glorie of greetig haaken naar eenen rijken buit voor zich zeiven, maar om wezenlijk nut en voordeel aan de Maatfchappij, aan zijn Vaderland, en, in ondergefchiktheid aan dat gemeene belang , aan zich of aan de zijnen toe te brangen. —— In vvien, mag men vraagen, is het meeste van deeze waare dapperheid in haare zuivere beginzelen en oogmerken? In eenen waaren Christen, die, getrouw aan God en aan zijnen pligt, dat alles onderneemt en te werk ftelt, waar toe hij wordt geroepen. Laat ons dapper en moedig voor het Vaderland ftrijden , zcide zeker Godvrugtig foldaat, toen de flag zou aangaan, tot zijnen Godvragtigen bevelhebber» en ten aanhooren van allen, wij hebben 'er niets bij te verliezen , het welk ons in het minste zou doen vreezen; zelfs al fneuvelen wij, dan zijn wij des te eerder in den hemel. De Weder gevonden Zoon en Broeder. (Eene zeldzaame en zeer beweeglijke Gefchiedenis.) "^Tiet verre van Tunis is eene gebeurtenis voorgevallen, X ^1 welke ook in Europa verdiend bekend gemaakt te worden. Dezelve kan ons eene dubbele waarheid leeren: eer/lelijk, dat geen ongeluk zoo groot is, welk de Godlijke Voorzienigheid niet kan vergoeden en herftellen, ten tweeden , dat'het goed is, ongelukkige menfchen, waar men dezelve ook mag vinden, bij te ftaan, naar de oorzaak van hun lijden te vraagen , en te zien , of men hen niet kan helpen. Doch wij willen de gefchiedenis zelve vernaaien. Zedert eenige weeken kwam te Tunis een Engelsch Koopman aan. hebbende bij zich eenen jongeling van omtrent vijftien jaaren, die heün verzelde. De Koopman beB 3 zorg-  B2 Da W EDE' RGEVONDEN zorgde zijne zaaken en bezigheden van den Koophandel, rn de jongeling ztogt ondertusfehen zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij liep overal rond en liet zich alles wijzen , wat de oplettendheid van eenen Vreemdeling waardig js. Terwijl hij nu ook de teekenkonst verdond, zoo ging hij zomtijds op het land , om eenige van de omgele^ene oorden te bezigtigen en af te teekenen. Ou eenen tijd, toen hij, met dat oogmerk, door een aangenaam boschje, niet verre van den oever der zee ging, zag hij eenen ouden grijsaart, die als van kommer en droefheid overftelpt ïcheen en nevens eene kleine bron zar. Zijne kleeding toonde, dat hij een van die ongelukkigen was, die bier, als elders, onder den naam van flaaven, als vee gekogt en als vee behandeld worden. Nevens hem lag een al overlang verwelkte bloemenkrans, welken de oude man van tijd tot tijd, in de hand nam , met een gebukt hoofd treurig aanzag, en waar op hij eenige traanen dortte. Medelijden en nieuwsgierigheid bewoogen den jongen Engehmdcr , hem te naderen. Hij fprak hem vriendelijk aan , zette zich vertrouwelijk neder aan zijne zijde , en vraagde hem naar de oorzaak van zijne bekommernis. De cude man zugtte, zag den jongen vreemdeling weemoedig aan, en zeide: laat ik u tnijne gefchiederiis niet vernaaien-, o jongeling! want zoo gij een hart hebt, als ik, dat voorlede:, c zaaken gevoelt, dan was uw leven alle vreugd benomen. ■ De jongeling, wiens medelijdende nieuwsgierigheid , hier door, nog meer ontvonkt werd, drukte hem de hand, en verzogt hem ootmoedigst, zich door niets te laaren afhouden, om hem zijn ongeluk te verhaalen; waar op de oude man zijn verhaal aldus begon: ■ ■ Weet dan, medelijdend jongeling, zeide hij, dat deeze kleine heuvel op welken wij zitten , de getrouwde , edel moedigde .en beminpenswaardigfte Vrouw bedekt, welke ik wel eer de mijne noemde. Zij verzelde mij, op mijne reize ter zee, wijl ze zonder mij niet leven kon. Een hevige dorm verdreef ons op de Afrikaanfche Kust, alwaar wij van Zeeroovers overvallen en gevangen genomen werden. De Hemel verzagtte ondertusfehen ons ongeluk daar door, dat wij niet van elkandcren gefcheiden werden ; want mijne goede Vrouw en ik, benevens een Zoontje, die nog aan de borst van zijne Moeder lag, werden van eenen Slaavenhandelaar alleen gekogt. Men gaf ons het moeilijkde werk re verrigten, en men bejegende ons met een onmenschlijk hart; maar wij verdroegen ons ongeluk mei geduld, wijl onze we-  Zoon en Broeder. wederzijdfche getrouwe liefde ons troost en verzagting in al ons lijden verfehafte. Dus waren 'er reeds twee jaaren verftreéken, toen het God behaagde —— op dit zeggen, Hortte de oude Grijsaart eenen vloed van traanen, en bleef eene lange poos van droefheid onvermogend om te kunnen fpreeken. Wat zal ik zeggen, goede Jongeling? voer hij eindelijk voort. Aanfchouw deezen heiivel ; deeze zege u alles. In denzei ven ligt de vergenoegdheid, en het geluk van mijn geheele leven begraaven. Nog was mij iets ovcrgcbleeven , het welk mijn bekommerd harr met de wereld verbond. Het was dat1 dierbaar pand onzer liefde, mijn kleine Zoon , die toen het derde jaar te rug gelegd had. Was mij een Engel tot troost in mijne eenzaamheid verleend geworden, dezelve zoude mijn beklemd hart, nier, meer hebben kunnen verligten , dan deeze onmondige Zoon, wanneer hij zoo onfchuldig en gerust in mijne armen lag, zoo menigmaalen ik mij aan deeze, voor mij zoo heilige gedenkplaats, ter nederzettede, om mijn hart door traanen lucht te doen fcheppen. wanneer hij mij met zijne kleine handtjes ftrcelde, en mij fmeekte, niet zoo te willen weenen; en ik als dan in zijn aangezigt de trekken van zijne dierbaare Moeder erkende, hem met tedere liefde aan mijne borst drukte , en in hem , zijne ontzielde Moeder verbeeldde te omarmen; o! als dan had ik een enkele minuut van deeze weemoedige verkwikking niet voor het genot van de halve wereld willen verruilen. Eens, toen ik, naar gewoonte, omtrent deezen tijd van de middagshitte, wanneer mij vergund was een weinig uit te rusten, op deeze plaats zat, en mijne zwaarmoedige gedachten den vollen tL-ugel vierde, hield mijn geliefde kind zich bezig met bloemen te plukken, en 'er een krans van te maaken , welken hij aan deeze ftruik , over het graf van zijne lieve Moeder, wilde ophangen. Met oogmerk om nog meer bloemen te haaien, gaf hij mij den krans, die bijkans voltooid was , en liep naar het llrand toe. ■ Een plotfelijk gefchreeuw, waar in ik zijne ftem erkende, wekte mij uit mijne zwaarmoedigheid op. Ik liep fpoedig naar het ftrand en gevoelde het onuitfpreeklijk hartzeer, van mijn lieve Fritsje in de handen van ontmenschte roovers te zien, die reeds bezig waren het anker te ligren en met volle zeilen in zee te fteeken. Te vergeefsch riep ik hemel en aarde, God en alle menfchen, om hulp, aan; te vergeefsch ftrekte ik mijne zitterende armen uit, en bad die ontmenscken mij ten minsten mede te willen neemen; de B 4 roo-  84 De Weder gevonden roovers waren reeds te ver in zee geftoken, om mijn jamxnergefchrei te kunnen verftaan, en mijn Zoon, mijn dier- baare kleine Zoon! deeze ligt hier aan uwen boezem ! riep de jonge Engelander uit, terwijl hij zich, met eene tederhartige gewaarwordinge , en verbaazende aandoeninge des gemoeds, in de armen van den Grijsaart wierp. Lang bleeven zij eikanderen fpraakloos omarmen, tot dat eindelijk hunne geweldige gemoedsbeweegingen in een vloed van vreugdetraanen begonden uit te barsten. Het vaderlijk hart voorkwam alle andere bewijzen , en overtuigde den gelukkigen ouden man, dat het geen gochel= fpel, maar wezenlijk zijn geliefde verlooren Zoon was, dien hij in zijne armen hield. Na dat zij nu beide het vermogen van weder te fpreeken bekomen hadden, verhaalde de Jongeling, dat hij zijne geweldige ontrooving, benevens de omftandigheden, dat hij bloemen gezogt had, toen men hem wegroofde, zich altoos levendig had weeten te herinneren, en in zijn geheugen gebleeven waren, doch dat hij zich echter den naam zijns Vaders noch zijne geboorteplaats, of het land, waar in hij als een kind geleefd had, nooit weder had kunnen herinneren. De Zeeroovers hadden hem toenmaals naar Amerika gebragt, en hem aan een Spaanfchen Slavenhandelaar verkogt. Van deezen was hij weder verhandeld aan een Engelsch Koopman, die hem wel dra, als zijnen eigenen Zoon beminde , hem mede naar Engeland overbragt, en bij gebrek van eigene kinderen, tot erfgenaam van zijn vermogen gemaakt had. En deeze zijn weldoender was thans, om redenen van den koophandel, met hem hier naar toe gereisd.' De verhaalen werden telkens, door onderlinge vreugdetraanen , van vaderlijke en kinderlijke liefde , afgebrooken. Toen de eerde 'hevige gemoedsbeweegingen bevreedigd waren, ijlde de Jongeling, om zijnen beminden Voogd, en als het ware tweeden Vader, op te zoeken, om hem tot getuige van zijn onverwagt geluk te maaken. Wel dra kwam hij met hem aanloopen. De Grijsaart en de Koopman hadden zich nauwlijks gegroet, of bleeven eikanderen ftaroogend aanzien. Hoe is uw naam, mijn waarde Grijsaard, vraagde de Koopman? Edmund, antwoorde de oude; en die naam is ook de naam van mij, uwen gelukkigen Broeder, riep de Koopman uit, vol van verwonderinge en blijdfchap, en omhelsde den ouden Grijsaart, die als fpraakloos van verbaasdheid op hem bleef ftar-  Zoon en Broeder. 25 ftaroogen. De Jongeling dus zijnen Vader en Vaders Broeder erkend hebbende , Hond toen niet minder ontfteld over deeze vreemde gebeurtenis. En welke ontroeringen des gemoeds deeze drie perfoonen, op dat oogenblik, gevoelden, is gemaklijker naar te gaan, dan te befchrijven. Eindelijk de gemoederen van de eerde onfteltenis bedaard, en wakker geworden zijnde, begonden eikanderen, de omftandigheden van hun onderling noodlot nader te verklaaren, het welk voornaamelijk hier op uitkwam, dat de jongfte Edtnund zijnen Broeder voor dood gehouden had, wijl hij na zijn vertrek van Engeland nooit weder iets van hem en zijne Familie was gewaar geworden; dat hij hem betreurd, en zijn nagelaaten vermogen, welk door zijnen koophandel ondertusi'chen verdubbeld was geworden , in bezit genomen had; dat de Jongeling de Zoon zijns Broeders, te dien tijd, toen hij hem kogt, zijne moedertaal verleerd had, en dat hij daarom niet op die gedagten had kunnen komen , dat hij zijn Neef was, wijl de Spaanfche Jargon, wier taal hij toenmaals fprak, hem in die gedagten had bevestigd, dat hij de Zoon van een Spanjaard was. De jongere Edmund fpoedde zich daar op naar den Slavenhandelaar zijns Broeders, en kogt hem vrij. Gij zijt vrij, mijn waarde Broeder, riep hij hem toe, toen hij te rug kwam, en morgen vaaren wij af naar Engeland. Doch met innerlijk hartzeer moest hij hooren , dat zijn Broeder een vast befluit genomen had , het kleine overfchot van zijnen leeftijd op die plaats., door te brengen, alwaar zijne cierbaare wederhelft begraaven lag, op dat n* zijnen dood zijn eigen lighaam aan haare zijde zoude kunnen rusten. Alle aanraadingen waren te vergeefsch. Derhalven werd 'er beflooten,' om op die plaats een klein huisje te iaaten bouwen. De jongeling verlangde ook, bij zijnen Vader te mogen blijven, om dien ouden man in dit huisje op te pasfen, en gczelfchap te houden, en de jongere Broeder vertrok weder naar Engeland, om zijne koopgoederen tot geld te maaken. Als dan wil hij weder te rug keeren, en met zijnen Neef zoo lang daar blijven» als de oude zal leeven. Brief  26 Voorb* van Goedhartigheid van een arm Man. Brief van een Duitsch Heer aan zijnen Vriend, behelzende een voorbeeld van goedhartigheid en weldaadigbeid van een arm man , uit de onlangs afgebrande Stad Gera, in Duitschland gelegen. Voor eenige weeken trof ik op eene kleine reize, welke ik te voet deed, een Serjïeweever uit Gera aan, wiens wooning en goederen in den ijslijken brand, aldaar onlangs voorgevallen, door de vlammen vernield waren, en dien ik kort te vooren , door het venster van mijnen vriend, bij welken ik was, en wien hij om eene aalmoes verzogt, gezien had. Ik liet mij terftond in een gefprek met hem in, werd veele bijzondere en droevige omftandigheden gewaar, en wel inzonderheid eene aandoenelijke affchildering ' van zijne eigene ellende. Hij had flegts 6 Jaaren op zijn eigen hand, doch met verfcheidene knegts gewerkt, en in eene eigene wooning, met eene vrouwen twee kinderen, te vreeden geleefd, en nu bezat hij niets, dan wat hij bij zich hadde. Van eenige kooplieden had hij wel nog iets voor geleverde goederen te vorderen , alleen hij had nog meer op andere plaatzen voor ontvangene wol te betaalen. Zijne vrouw kon niet eens , wegens de zwakheid van baar jongfte kind, uit bedelen gaan, en evenwel moesten zij alle dagen eeten. Onder deeze vernaaien, gaf hij echter een ftandvastig vertrouwen op zijnen Schepper te kennen, en tragttede zich in zijn geloof te bevestigen, dat God niets , en deswegen ook niet dien verwoestenden brand van Gera, zonder zijne goedheid en wijsheid, had toegelaaten. Wanneer wij dus met eikanderen fpraken, kwam ons eene inlandfche arme vrouw tegen, en fprak ons om eene aalmoes aan. Hij, die zelfs nauwlijks een groschen tot verïigting van zijne dringende armoede op voornoemde plaats verkreegen had, was nog eer dan ik vaardig, om aan de vrouw iets te geeven. Wanneer ik mijne aalmoes in haar nog open zijnde hand over gaf, vernam ik een twee penningftuk. Ik daar door eensdeels verwonderd en anderdeels in mijn hart bewoogen, zegende dien armen man. Het behaagde mij nog meer , toen hij bij het weg gaan, tot de vrouw met een vriendelijken toon fprak, en zeide, gij zoude het beter hebben, zoo gij bij een Koufen- en Serileweever fpinnen wildet. Een vierendeel uurs daar na, toen ik bij een klein dorpje kwam, ftond ik nog meer over de goed- har-  Kknteeken van Grootmoedigheid, sj hartigheid van dien man verbaasd. Hij vond eenen medeburger van Gera, die desgelijks door den brand ongelukkig was geworden , onder een pijnboom zitten , over wiens ftruiken en wortelen hij geitruikeld was en zich aan zijne fcheenen zeer befchadigd had, zoo dat hij zonder groote finerte niet voortgaan konde. Dees man hadt niet het geringde geld bij zich, wijl hij het in de laatfhe ftad, alwaar hij aalmoesfen gezogt had , gelaaten hadt, en onder de boomen kon hij ook niet blijven liggen. Waar op een van het veld te rug keerende boeren-wagen kwam; de boer werd .gevraagd, wat hij hebben wilde, wanneer hij den gevallen man naar het dorp bij een Chirurgijn bragt, om hem te verbinden. Hij eischte 3 grosfen, en voegde daar bij, tfat hij eigenlijk 6 grosfen moest hebben, indien hij geen man was geweest, die door den brand verarmd was geworden. Ik had niet meer dan 2 grosfen aan geld bij mij, wijl ik bij het uitgaan niet op zulk een geval bedagt geweest was. Daar mede echter was de behoeftige boer niet te .vreeden, nadien hij in den werktijd zijn paard geen uur lang misfen konde. De eene ongelukkige helpt den anderen ongelukkigen nog eer, dan Dan hier dienen? Dit wijst blijkbaar aan, dat vs 2,1 ., volgt op vs. 19-23 Bij aldien vs. 24 een Tusfchenrede , ware, welke aanduiden zou, dat dit zenden naar Kajafas, 9 eerder gefchied was, dan de ondervraaging des Hooge! , priesters vs. 19-23; en dat men dus frréwMf zond, zou , moeten verraaien Had gezonden : zoo zou vs 24 & ' I , CP '. in 'c 8eheel niet te pas komen. Daar biL , ftrookt dit niet, met het begin van vs. 13. Keel ^yxyöt , tur» „SoS a«,» ffnt„ $„ zij lziddku Hem beenen, , eerst lat Annas. Daar op ftaat te rugge vs. 24; Annas , dan, na dat dit eerst bij Hem was voorgevallen , zond Hem gebonden tot Kajafas den Hoogepriester. , Zoo dat de eerfte verloochening van Petrus, en de eerfte , ondervraaging van den Heiland vs. 15-23, tusfehen het , komen van Hem bij Annas, en 't verzenden naar Kajafas , buiten eemgen twijffel, moeten gebeurd zijn : en de , Hoogepriester vs. 19, is, gelijk het verband middagklaar , toont, met Kajafas, maar Annas. Het is dan zeker zoo er iets zeker is in de overeenftemminge der Euan*el , listen, dat men in Johannes niets moet veranderen: maar , vs. 15-18 op zijne plaats laaten ftaan, daar het van Tohan, nes gezet, en wezenlijk gebeurd is.' J Dan, , (*) & Dan wordt gebruikt van. onzen Euaugelist, wan- » 25, 27, 28, 29, 31, 33s 37> 40. (*, C 3 0  34- WlEN MOBT MEN DOOR DEN HOOGENP^IESTER Dan , na die gevoelen en deeze redeneering van den Heer Schutte bij herhaaling overdagt te hebben, kan ik egter van mij niet verkrijgen, daar aan toeftemming te geeven. 'Er zijn, dunkt mij, voor het andere gevoelen, meer en fterker redenen; en de eenige zwaarigheid in het zelve, zoo veel ik zien kan, is maaralleen in de woorden van vs. a4'. Denkt men flegts over 'dat c^fte vers op dergelijke wijze, als ik boven reeds opgaf, dan loopt het verhaal van Johannes, in overeenftemminge met de andere Euangelisten, zeer geregeld af, zonder dat men vs. 15-jS, zoo als de Heer Schutte denkt dat men als dan zou moeten doen, uit zijn verband behoeft te rukken en te verplaatzen; want ik denk, dat de eerfte verloochening door Petrus begaan is, eer Christus over zijne discipelen en leere ondervraagd werd. > Plet woordeken iv, dan, in het 24.fte vs. noodzaakt ons niet, het zenden van Jefus door Annas naar Cajaphas als eene gebeurtenis te befchouwen, welke op het te vooren gemelde volgde; want, behalven dat 'er plaatzen , ook uit Johannes , zijn bij te brengen-, waar in het in dien zin niet voorkomt, zoo wordt het zelfs ■in verre de meeste- affchriften niet eens gevonden. ■ Het kan wel zijn, dat Annas en Cajaphas in het zelfde huis .woonden; dit heeft reeds onder de ouden Eutbymius gedagt, gelijk Tb. Mi lies op Cyrillus, den Jerulalemmer, bladz. 41a aanteekent. Indien dit zoo geweest is, dan was het te gereeder voor de bende, dat zij Jefus eerst aan Annas vertoonden. Maar indien het eens niet was geweest, gelijk het immers met geene zekerheid is te bewijzen, dan is en blijft 'er in het begrip van den Heer Schutte en anderen, die insgelijks denken ,*eene zwaarigheid, waar van zijn Wel Eerw. zelf zegt, dat ze, zonder zulks, niet is te fchikken; doch van welke het andere gevoelen, zoo wel als van andere zwaarigheden, geheel bevrijd is en blijft. • Daarenboven (en dit is iets, waar op men misfehien niet genoeg heeft gelet) in de ftellinge, dat de eerfte ondervraaging van den gevangen Jefus door Annas gefchied is, ligt ook dit oneigene en ongelijkformige, dat, daar de andere Euangelisten beftendig, in de lijdens-gefchiedenisfe, door Wauwli jks waren zij twee uuren op zee geweest, toen er, onverwacht, een hevige ftorm oprees gepaard met donder en blikfem, waar door matroos zelfs met fchnk en angst vervuld werd , en door het geweld van wind en ftroom niet kunnende voortzeilen, noch wenden, was het eenigfte reddingsmiddel het vaartuig op ftrarij te zetten, het welk men aan den oever van zeker oud Dorp aan de grenzen van het Eiland Tbanet, hoopte te volbrengen. — Ook ït was vruchtloos. De nog aanwakkerende ftorm, dreef hen, verfcheiden maaien, op het oogenbhk als zij meenden te landen, met drift te rug, toen eindelijk, na dat hunne zeilen aan flarden gefcheurd waren, eene aan ftuivende golf hen op eene zandplaat wierp. Niemand dan die de zee bevaaren heeft, en in gevaar geweest is van te vergaan, kan oordeeien, en mogelijk nog niet te regt, van den ftaat waar in zich de doodelijk beangfte Zusters bevonden hebben. De ontwijffelbaare verwachting dat bmnen weinig oogenblikken, het fchip van een zou fcheuren en zij in de golven begraaven worden deed de fcheepehngcm befluiten de boot uit te zetten of het mogeHik ware land te bereiken. —- Thans viel elk^even drifT in dit kleine vaartuig , en de Scheepsbevelhebber had 'er even , de Abdis in neergclaaten , toen het bootsvolk op het naderen van eene.vervaarlijke zee-baar, het touw kapte, en uit alle magt begon te roenen, om nog $dtó de kust te bereiken, zonder eenig medelijden te betoonden met hunne overige reisgezellen, waar onder Isabella was, en die op het verdek raadloos ftonden; of zondei eenig gehoor te geeven, aan de kermende FrakIS, fvMl verlies van haare Zuster. — De eenigfte zwakke hoop, die den te rug gelaatenen overbleef, was, dat Senten hun fchip in zoodanig gevaar met zijn mogt als Sen we" eerst meende, en dat de ontkomene hun daadehjk E zouden toezenden, waar omtrent de Abdis geene  Gezusters. ^3 middelen onbeproefd zou laaten, indien de boot, anders gelukkig den oever bereikt had. De noodzaakelijk- heid deed hen in deezen kranken troost berustten , niet tegenitaande het fchip vreeslijk begon tekraakcn, en zich hier en daar reeds fcheuren en fplee'ten openbaarden. Verfcheiden uuren zat dat treurig gezelfchap in dien beklaaglijken ftaat, welke niet weinig verzwaard werd door de vast verdikkende avond fcheeraeringen, en no«r voorthuilenden wind, zonder het minste zeker uitzicht op eenige redding te hebben. Eindelijk evenwel bedaart de ftorm, en eer het volkomen donker was, zagen zij, van verre, een vaartuig. Men behoeft niet zeer ervaren te zijn in het boek der menfchelijke natuur, om te kunnen onderftellen, welke uitwerking de vast naderende' boot op hunne verflagene geesten gehad hebbe. • Elk zogt de eerfte te zijn, om den anderen toe te roepen, dat hunne uitkomst nabij was. Iedere roeiflag, dat het vaartuig digter^kwam, was als eene verligting van hunne angsten. Zij ftrekten de armen uit, even als of zij daar door de aankomst konden verhaasten. Maar oordeel van hunne blijdfchap, toen zij de kiel der behoudenis aan het overfchot van het fchip gehegt zagen. De vreugd ver¬ meesterde thans, op eens, zoodanig hunne denkbeelden, dat ze zelfs fcheenen te vergeeten , om zich te redden. Men zag elkander, eenige oogenblikken , verbaasd aan, als of men vraagen wilde , is 't wel mogelijk! Na deeze veritrooijing van gedachten , welke in traanen van dankbaarheid eindigde , verliet men het geteisterd fchip. ■ Isabklla, die zich in al den nood, met zoo veel kloekmoedigheid, zoo 't fcheen, gedraagen had, gevoelde nu haare krachten bezwijken, als onbeftand voor zoo veele tobbingen. -—- Bleek en ongedaan, vondt men haar op den grond liggen, en bijna zonder eenige teekens van leven. ■ Men droeg haar, met alle behoedzaamheid , in deboor, en na eenige vefflerking gebruikt te hebben, begon zij, langzamerhand, wederom tot zich zelve te komen, waar toe- de goede tijding van haare Zusters behouden overkomst niet weinig bijbragt. Francina, niet minder bekommerd over het vrees verwekkend lot haarer eenigfte Zuster, was nauwlijks behouden aan land getreeden, toen zij noch geld, noch belofte fpaarde , orrc haar en de overige fcheepsgenooten te redden, het welk echter, met welken fpoed, naartijdsomftandigheden, de zaak ook werd uitgevoerd, nog veel te E 2 traag  6± De Twee traag gefchiedde, in evenredigheid van haar verlangen, en op 'dat Isabella bij.de landing alle mogelijk gemak genieten zou , had zij zorg gedraagen , eenige perfoonen aan ftrand te plaatzen, om haare aankomst af te wachten en ze vervolgens bij haar te geleiden, Dit alles Werd gelukkig volbragt, maar de tedere aandoening der beide Zu^iers', die elkander verlooren gerekend hadden , te befchrijven, in het oogenblik, dat zij zich wedervonden, is boven het bereik der penne. Traanen, zuchten en omhelzingen was alles, wat men hoorde en zag. ■ Isabella, voornaamelijk, onbeftand zijnde, tegen deeze vernieuwde aandoeningen des gemoeds , zonk , krachteloos, uit de armen van Francina, op den grond. Elk fchoot ter haarer onderitcuning toe, maar wel dra volgde de eene flaauwte de andere, en men was genoodzaakt haatte bedde te brengen. —— Alle hulpmiddelen tot herltel waren vergeefsch; de verfchillcnde aandoeningen van dien dag, hadden haare levensgeesten uitgeput, en nog voor den volgenden avond was zij een Lijk. Francina, die zich van wegens de doorgeitaane ongemakken, angst en bekommering, zelve geheel onpasfelijk bevond, verliet echter het bedde haarer Zuster geen oogenblik; het was in haare liefde armen, dat deeze deugdzaamfl. Dochter den geest gaf. • Weinig uuren voor dit treurig verfebeijen, genoot de lijderes eenige tusfehenpoozing van flaauwte, welke korte oogenblikkcn zij nog deed dienen , om de Abdis , die haare traanen en zuchten niet weerhouden kon, op te beuren en te troosten ■ „ Be* droef u niet, mijne lieve Zuster! (voerde zij Francina, „ met ftervende lippen te gemoer,) 'tls immers de wil des Hemels, die mij'van uwe zijde opeischt; ik onderwerp „ mij met eerbied, aan zijne beikiiten. 1 lij begeerde „ niet, dat wij gelijktijdig fterven zouden , fchoon wij „ gelijktijdig geböoren werden. Ik ga u flegts een „ weinig voor, en daar na zullen wij eens famenkomen, „ om nimmermeer van een te fcheiden. Bid_ God „ voor de rust mijner ziele, en plaats mijn lighaam in het zelfde graf, dat gij voor u hebt uitgekoozen , op dit H eene zcltlie zark ons ftoflijk deel bewaare, en wij in den „ dood even vereenigd mogen blijven , gelijk wij in ons „ leven altijd geweest zijn." Eene nieuwe flauwte weerhield haar verder te fpreeken, en floot eerlang, voor altoos, dien lieven mond. De  Gezusters. 65 De Abdis , voor welke thans alles naar en akelig was, omringd door weinige andere , dan onbekende vreemdelingen , fpoedde zich , om nevens het waardig overfchot van Isabella, eerlang het klooster te bereiken, en aan de Zusterlijke begeerte het fchuldig genoegen te geeven. Het gefchenk, om het welk over te brengen', zoo veel geleeden, uitgedaan, en dat boven dien nog een roof der baaren geworden was, werd door Francina, bij haare te rugkomst vernieuwd en merkelijk vermeerderd, en onder het opzicht van haaren geestlijken bcduurder ter bedemder plaatze gezonden. • De huisvader, wiens herberg- zaame wooning haar, in al dien kommer tot een verblijf geftrekt had , ondervond de blijken van de dankbaarheid der edelmoedige dochter van St. Clair. Francina overleefde Isabella nog elf jaaren; zij ftorf in 't begin der zestiende Eeuw, en voerde met zich in het Graf aile die liefde en toegenegenheid , welke edele zielen vereeuwigen kunnen, en haare gedachtenis onderf- felijk maaken. • Zij werd naasr haare Zus-er geplaatst, en ter haarer beider eere een grafnaald opgericht, in welker voetduk zij knielende, en het kruis omvattende, verbeeld werden, met het bijfchrift: Zij firiefden beide naar bosger. . „ * , J. H. Herinc. Amfterdam 6 Fcbruary ijSl. Leonora, of de oneenige Familien, Eene Gefcbiedenis. Leonora was de Dochter van den Graave Gomez, eenen edelen Castiliaan , welke zich , onder de regeering van Don Ferdinand, in den Oorlog met de Mooren, zeer beroemd gemaakt hadt. Deeze jonge Jufvrouw blonk, door haare fchoonheid en verdand, doch wel inzonderheid door haare kinderlijke Liefde jegens haare Ouderen, ongemeen uit. Zij was in de gevangenis der Mooren geraakt; doch werd, gelukkiger wijze, daar uit gered door'CarUs, den Zoon van Diego, een jong Heer, die zich door zijn beminnenswaardig charakter, edelen moed, en dapperheid, zeer buitengemeen onderfcheidde. Een alïerdoodeiijkfïè L 3 haat  6$ Leonora baat heerschte tusfchen deeze beide Familien, toen Carhi Leonora uit de woede der vijanden ontrukte. Als zij naar het Hof te rus kwam, maalde zij den heldenmoed van denzelven den Koning met zulke levendige kleuren af, dat dees haar beval , 'zelve de eeretcekenen , waar mede zij hem wenschte beloond te zien , in voorflag te brengen. Offchoon zij den haat, tusfchen deeze beide Huizen, gedachti" was, zoo voelde zij zich intusfehen gedrongen, haare dankbaarheid bij deeze gelegenheid te laaten zien; en back hierom den Koning zoo genadig te willen zijn , om Don Corlos den cerilen rang, na haaren Vader, in de Armee toe te Haan. De Koning verklaarde zich tot haare wenfchen geneigd te zijn en wilde, dat Corlos het Patent uit haare handen zoude ontvangen. Dit gebeurde ook , en de vriendelijke oogen, welke beiden wederzijds op elkander wierpen, lieten hoopen, dat de oude haat in volle vergeetelheid zoude geroken; als wanneer Don Sanchez, een der hovelingen, ijverzuchtig op de gunstbewijzingen, welke de Koning hier bewees en zelf Op Leonora verliefd, de eerfte gelegenheid aanreep om de oude tweedragt tusfchen beide Famihen wederom' aan te fl,»>kcn. Met dit oogmerk ging hij naar den Graaf Gamez, en deed het gefprek vallen over het gebeurde , zeggende dat hem verwittigd was , dat hij zich weder met zijnen ouden vijand ingelaaten had; kunnende dus zijne verwondering niet verbergen, dat een Edelman, tot zulk eene zwakheid kon bekwaam zijn ; en voegde daar 'bij dat laaghartigheid met list verknogt, naar allen aanzien door e'en dapper man moest kunnen overwonnen" worden ; en het deedt hem , als hij de waarheid zoude ze"- en , ten uiterften aan , den geest des Graaven Gomez zoo vernederd te zien , dat hij, door laaghartige kunscgreepen van het Hof verleid, zijne billijke gevoeligheid opgeofferd, en zijne ziel zoo verre had laaten vervoeren, om eene wraak op te geeven, welke op zulk eenen goeden "rond fteunde. De geheele wereld wist, aat Don Dieso geen ander oogmerk had, dan hem in ftaap te wiegen om hem daar na, des te ligter, van zijne eer en achtinge te kannen berooven. Hij mogt hem maar op zun woord gelooyen , hij hadt geen erger vijand, dan den- zelven. , .*• . ~ cr, Wemig tijds na dit gefprek ontmoette de Graat Gomez, w-nneer hij nog door twijfelmoedigheid en bezorgdheid Verontrust werd, en even het befiuit nam, de zaak vereer  OF de ONEF.NIGE FaMILIEN, 67 maar te yórfchen, Don Diego. Hij verweet hem, in zijne drift, zijne trouwloosheid en laaghartige manier van denken , en fehold zijne laage poogingen bij den Koning. Don Diego Hond verbaasd over deeze woorden, en vermaande hem, op eenen hoogen toon, meer eerbied voor zijnen Meerderen te gebruiken. Het woord Meerder maakte zijne_ gantfche gevoeligheid gaande ; en hij kon , in de hevigheid van zijnen toorn, zich niet onthouden, Diego eenen flag te geeven, welke hem gantsch buiten zich zeiven bragt. Dees kwam in tusfchen" dra weder bij, en trok den degen; Gomez deed desgelijks en was zoo gelukkig, van zijne tegenpartij te ontwapenen. Carlos , dje zijnen Vader van verre volgde, fpoedde wanneer hij het gekletter der degens hoorde , zich derwaarts , en yondt denzelven ademloos en ontwapend liggen. Hij liet hem aanftonds naar zijn paleis draaien1 hoorde van hem het voorgevallene, en ontving den fast' den geleeden hoon te Wreeken. Men bedenke de ontroering van Don Carlos! Hij beminde Leonora, en wie zoude hebben kunnen befluiten, de hand tegen haaren vader op te heffen. Hij begaf zich daarom, in ftilte naar hem toe, en verzogt hem, verfchciden maaien, zich tot wederverzoenmg geneigd te laaten vinden ; doch te vergeefsch. Gomez hoorde hem niet en zwoer aan deszelfs familie eene eeuwige vijandfehap. Carlos werd door deeze wijs van uitdaaginge getergd en het zich welgevallen den Graaf Gomez, den volgenden dag op een duël te verwachten. Leonora, welke van den aanftaanden tweekamp narigt kreeg, werd door liefde en gehoorzaamheid beftrecden. ' Zij befloot, eindelijk, haaren minnaar, wanneer dezelve haaren Vader zoude dooden, met de ftrengfte wraak te vervolgen; en hem niet te overleeven , wanneer de overwinning haaren vader ten deel zoude vallen. Dit waren haare gedagten , als zij eensklaps een ijslijk gefchreeuw van het volk hoorde. Zij vloog naar de plaats waar zulks van daan kwam; en zag haaren Vader, naar alle aanzien, levenloos in een nabij gelegen klooster draagen. Zij ijlde derwaarts, en viel magteloos bij het lighaam neder. Haare dienstboden bragten haar weder naar huis. Zij !? Zt? dra niet weder t0t2';cb zelve, of zij wierp zich aan des Konings voeten, en bezwoer denzelven, om Don Latios aan de ftengheid der wetten over te leveren. E 4 Ten  61 Leonora Ten gelijken tijde verfcheen ook Don Diego, en fmeekte om het leven zijns Zoons. Toen de Monarch ze beiden aangehoord hadt, beloofde hij Leonora genoegen re zullen verfchaffen, en ten zulken einde, zonder tijdverzuim, zijn gerechtshof bij één te doen roepen , om Don Carlos tot verantwoording te (lellen. Leonora was met dit antwoord, eenigzins, te vreden, en begaf zich naar huis. Intusfchen voelde deeze ongelukkige Juffer, in weerwil van haare geleedene belediging, nog altijd eene hevige neiging voor'Don Carlos. En alhoewel zij ook altoos befloöten had , haare zaak met allen mogelijken ijver voort te zetten , zoo wenschte zij intusfchen heimelijk , haare zaak te verliezen; en beefde voor de gedagte, van haare tegenpartij, door den Koning veroordeeld te zien. Bij dit alles, bleef zij toch daar bij, om de gantfche rust van haare ziel, aan de wraak, welke de kinderlijke pligt van haar vorderde, op te offeren. Als de dag ter verhoor gefield , aankwam , vondt zij Don Carlos met zijnen Vader voor het Gerechtshof. De Koning beval haar, haare voordragt te doen; en zij deed zulks op de allertreffendfle wijze'tegen Don Carlos. Na dat de Koning haar eenigen tijd gehoord hadt, viel hij haar in de reden, en zeide:',, Hij kon onmogelijk befluiten, eenen man te veroordeelen , die de befchermer van zijne kroon was, en zich door de zegepraal op de Mooren, zulk eene groote eer verworven hadt, Sancher, die in het Gerechtshof tegenwoordig, en bezorgd was, dat de Koning tusfchen beide partijen eene verzoening zoude vastitellen, bragt op de baan, dat het tweegevecht een middel was, om den Koning uit de zaak te trekken, en het noodlot van Don Carlo<: te bepaalen; en bood zich zeiven aan , de voorvechter van de zaak van Leonora te zijn. De Monarch nam, na eenig wedeiflreeven, den gednnnen voorflag aan. Aanftonds werd het ftrijdp.erk gereed , gemaakt ; en Sattcher en Carlos gingen op elkander los. | De laatfle bleef overwinnaar , en wierp zijne tegenpartij ontwapend ter aarde. „ Dat gij leeve, Sancber,\ riep de grootmoedige Carlos, „ De dagen van die geenen ,■ die voor de zaak van Leonora „, vechten, zijn heilig. Neem uwen degen wederom, en " leg dit eervolle zegeteken, dat haare lieftaligheid, ver„ worven heeft, aan haare voeten." " San-  OF DE ONEKNIGE FaMILIEN. öo Sancber, door dit edelmoedig gedrag getroffen, omhelsde Carlos , en befloot, hem niet verder te vervolgen. Hij vloog naar Leonora , en maakte haar zelf het geluk van den edelmoedigen jongeling bekend. Toen zij hem aangehoord hadt, riep zij met eene beevende flemme uit: o liefde! ö vervolgd hart! O! dat ik leere, hoe ik mijne drift zal bevreedigen, zonder dat zulks op kosten van den aan mijnen Vader fchuldigen eerbied gefchieden moge. Doch, Sancbe»-, heeft hij niet mijnen Vader vermoord, zoude het niet godloos zijn, als ik zijne zegepraal wilde beloonen ! Neen , neen , een eenzaam klooster zal mijne toevlucht zijn ; daar heen wil ik ijlen, en mijne overige dagen verflijten." In dit oogenblik meldde men h aar , dat de Koning op weg was. en bevolen hadt, dat zij hem in zijn paleis zoude opwachten. Ferdinand kwam werkelijk, en riep haar, zoo dra hij ze zag, toe: „ Leonora, uwe Vader leeft; hij bevindt zich welvaarend. Ik heb hem zoo even gezien en omhelsd. Laat Don Carlos bij u komen, verlevendig zijnen ter nedergeflagenen geest, door deeze boodfchap; en kom met hem aanltonds in het Hof." Leonora werd van vreugde magteloos; toen zij weder bij z'ch zelve kwam, vondt zij Don Carlos aan haare voeren; en werd met denzelven naar het Koninglijk vertrek geleid, alwaar zij haaren Vader aantrof. De grootte haarer vreugde en verwonderinge laat zich niet uitdrukken. Gomez was van zijne wonden, door de gefchiktheid en zorgvuldigheid van den Abt, in wiens klooster men hem gedraagen had, dra herfteld, en de zaak door den Koning, om Leomraas vreugde , door verrasfing, te vergrooten, tot hier toe verborgen gehouden. Nu werden alle beledigingen voor eeuwig vergeeten. Gomez vereenigde Carlos en Leonora met eikanderen, en de rust werd, in twee edele Familien, op éénmaal weder herfteld, welke eene wederzijdfche vijandfchap, zoo veele jaaren agter eikanderen, had verbroken gehad. Brief  7o Brief van een Brief van een jongen Student, gefcbreeven uit Duitscbland, Mïn Heer! Gij begeert van mij te weeten, hoe ik mijnen tijd op de Akademie befteede? Het is mij lief, dat ik in ftaat ben , om u daar van rekenfchap te kunnen geeven. Alle mijne Leeraars geeven mij uno ore het getuigenis, dat ik Caput, decusque Studentium ben ; en wijl mij zulke geleerde mannen prijzen , zoo behoef ik het zelt met te doen; wantpropria latis fordet. En Perfms zegt met recht: Vino vendibili fuspenfa bedera nihil eji opus. Ik acht het mij tot eene groote eer, dePhoenix van onzen tijd genaamd te worden, en dees roem heeft mij niet weinig moeite_ge- ko-c ijpfe* Ao'y«v, gelijk Plato zegt, en mijne talenten zijn buiten twijffel meer dan menschlijk. Wat zullen mijne landgenooten zich over mij verwonderen, wanneer ik eens van de Academie weder te huw kom £ wat zullen zij wel van mij zeggen? doch ik weetniet, ot ik wel weder te huis zal komen, want wat zal ik onder een ongeleerd volk maaken, dat mijne weetenfchappen en kundigheden niet hoog genoeg zal weeten te fchatten? Ik lees thans Oegts alleen Latijnfche en Griekfche Aucteuren; want bij 'de Ouden is alleen wijsheid en verftand. Andere ftudeerende weeten daar van niets, en hoe kan iemand een geleerd man zijn, die, bij voorbeeld, Homerus met op zijn duiffltje van buiten kent? Ik zeg met den onfterflijken Klotz ' Ouemadmodum vcro poëtae ah Iove princtpium faciunt, \tTego ah Ilomero. Met hem zeg ik: ploro cum Sopbocle et cum Euripide moereo; amo et tucïo cum Anacreonte ; rusticor cum Tbeocrito ; terra relicta , coelum cum Pinda? o peto; praelium ineo cum Homero; rideo cum Flacco et Juvenale ; atque mores bominum ob/ervo cum Terentio —— Thans het) ik eene verhevene uitdrukking van Euripides in zijne Ipbigenia voor mij liggen. Kan honig wel zoeter zijn? ja de Grieken alleen maaken ons tot de geleerdften op aarde , wanneer wij maar verftands genoeg hebben om ze te kunnen volgen. Y.mAlbae galUnae filius moet ik zijn, dat ik het in eenen korten tijd zoo verbaazend ver gebragt heb , waar heen , voor mij gev.n  joncen Stodist. 71 geen van mijne landslieden kwam, en na mij zal het ook Wel niemand in de gedagten komen , mij op den Olymp agter na te klimmen. tQctyov kxkóv txi^ov ötuimv, kan ik van mijn noodlot zeggen , en ik wil mij gaarne half zat eeten, als ik maar beftendig in den tempel der Zanggodinnen blijven kan. Hier bloeit de geleerdheid, en ik kan wel zeggen, dat ze nog nooit te vooren zoo gebloeid heeft. Alle zoo genaamde geleerden , in mijn Vaderland , zouden zich verwonderen , zoo zij maar eens in 't Collegie alhier komen mogten , zij zouden Td rijV yfc dyoidd te zamen meenen te vinden , en elk zoude BSg mp' Qoiivvi gelooven te zijn. Doch Exui h ovk »\ rif thoiTo. Non omnibus datum est, adire Corinthum. Zoo veel geleerdheid, als men hier in een uur verkrijgen kan, vindt men in mijn geheel Vaderland in een jaar niet bij elkander, en ik wensch niets meer, dan eenmaal met den Dorp-Predikant of met onzen Superintendent te kunnen disputeeren; hoe zou ik ze dan in 'c nauw drijven! # Ik zal niet in mijn Vaderland te rug keeren , want BTe dvnt; x'felc *n)«, wat zal ik daar alleen maaken ? Wijl ik vleugels heb, zoo wil ik naar den Olymp vliegen, om mee den Adelaar uit der hoogte te zien, en de Infecten onder mijne voeten verachten. Ik ben alle dagen in ftaat om Profesfor te worden, %cü(i cp/Aoi/ ^ 'werkzaam k £b °VerbllJfc' en °P «ne redelijke wijze weiitzaam is gebruik maakende van die vermogens waar mede de wyze Sch haaf fa heeft. S onS ftervTlT-ot^™ ' die V00r hu" redenf-gTufk waarheid On H °"S een Sewig»S bewijs voor deeze »^S^.fchijnt het mij' toe' dat G 4 §. VIII.  96 Of 'er cit het veoegt. Sterven der Kinderen gkeïs §. VIII. Laat ons nu nog de eene en andere bedenking, welke 'et tegen aangevoerd kon worden, opgeeven en uit den weg ruimen: laaten wij ons bewijs verdedigen. §. IX. Misfchien maakt iemand op het voorgeftelde deeze bedenking: „ 't Is waar, wij weeten niet, tot welk einde ■„ die Zielen, geduurende de weinige dagen, welke zij mst „ het Lighaam vereenigd zijn , verftrekken ; maar volgt „ daar uit, dat zij niet waarlijk tot zulke gewigtige oog- merken dien korten tijd beftaan, dat, al werden zij ter„ ftond bij het fterven des Lighaams vernietigd , hier in „ egter niets ftrijdigs weezen 'zoude met de Goddelijke „ Wijsheid?" Wij erkennen, dat dit gevolg niet doorgaat: ,, Wij „ weeten niet, tot welk einde deeze of geene zaak dienst- „ baar is ; derhalven is zij onnuttig." Zoo te rede- nceren , zoude de dwaasheid zelve zijn ; ons verftand is eng beperkt; 'er zijn zoo veele dingen van eene uitgeftrekte nuttigheid, waar in wij maar weinig voordeel ontdekken kunnen; ja de ondervinding leert, dat wij in verder gevorderden leeftijd het grootfte voordeel ontdekken in dingen, welke wij te vooren van geene waardije rekenden. —— Dan, dit ontzenuwt de kragt van ons bewijs voor de onfterfelijkheid der Ziele niet het allerminste. Dit kunnen wij immers met ons verftand wel doorzien, dat het beftaan der Ziele voor eenige weinige ©ogenblikken, een beftaan, waar in zij niets wezenlijks verricht, niet kan beantwoorden aan de verhevene oogmerken, welke de wijze Schepper moet beoogd hebben in dezelve door eene almagtige kragt voort te brengen en met heerlijke vermogens op te lieren. Mij dunkt deeze bedenking beneemt niets aan dien hoogen trap van waarfchijnlijkheid, waar toe wij ftellen, dat de onfterfelijkheid der Ziele door ons bewijs gebragt wordt. §• X. Houdt men aan , en zegt men : „ Misfchien laat God „ daarom veele kinderen zoo vroeg fterven, om daar door „ de Ouders zijn heilig ongenoegen te bétoonen; of om „ hen  biw. voor de Onster?ei,. der Ziele te trekken zij ? 97 #, hen te oeffenen in de deugd van zelfsverloocheninge „ door het wegneemen hunner lieffte panden." Wij ftémmen toe, dat de vrijrnagtige God tot zulke eindens de tedere zuigelingen wel eens vroeg opeischt. Maar ik bid u zal men met eenigen grond van waarfchijnlijkheid durven ftellen, dat hij ze daarom uit niet voortbrengt; hen begaaft met redelijke vermogens, welke zich nooit'zullen ontwikkelen ? heeft God niet duizend andere middelen , om de ouders zijn ongenoegen te betoonen en in de deugd van zelfsverloocheninge te oeffenen? behalven dat men dit dan zoude moeten vasrftellen, dat 'er nooit kinderen door den dood worden weggenomen, dan van zulke ouders, die'er waarlijk bedroefd over zijn. Maar wie zal dit zeggend heeft men geene reden om te vermoeden, dat 'er zulke ontaarte vaders en moeders wel gevonden worden, voor welke het fterven hunner kinderen geen ftraf is? in deeze zou dan ten minsten de Schepper zijn oogmerk niet bereiken, §• XI. Misfchien zal een ander deeze bedenking aanvoeren: „ Zoo dit bewijs voor de onfterfelijkheid der Ziele van „ kragt is , dan kan men 'er de onfterfelijkheid van het „ Lighaam ook uit bewijzen ; want, dat wordt ook tot „ wtgtige eindens gefchapen; eindens, die het niet bereikt „ in die weinige uuren, welke het met de ziel vereenigd „ is; en evenwel, dat lighaam zien wij fterven en tot ftof ,, wederkeeren." Doch deeze bedenking is gemakkelijk uit den weg te ruimen. Wanneer het Lighaam fterft wordt het dan vernietigd? immers neen! de ftof blijft overig; de form alleen wordt verbroken; en die overblijvende ftof is weêr dienstig tot verfcheidene nuttige eindens. Gantsch anders is het met de Ziele. Deeze is uit geene deelen zamengefteld; en derhalven zoo zij niet blijft voortduuren, moet men ftellen, dat zij wederkeert tot haar voong met, en in 't geheel van geen nut meer is; ■ behalven , dat wij ook wel deegelijk vasthouden, dat het geftorvene Lighaam ten dage der algemeene Verrijzenisfe wederom zal opgewekt, en met zijne Ziele vereenigd worden, h S. XII.  p5S Natuurlijke Historie §. XII. 1 Eindelijk kon men denken: „ Zou God ook enkel deeze s, Zielen fcheppen, om aan den mensch zijne magt te open„ baaren, en daar in te doen zien, hoe hij, zoo het zij„ ner Wijsheid goed dagt, in ftaat zou zijn het aantal der „ redelijke wezens met eenige millioenen te vermeer„ deren. Wat is 'er in de Natuur een overvloed van zommige dingen, welke ons geheel nutteloos toefchijnt ï „ Om maar een voorbeeld te noemen: wat zou men het „, bloemenzaad in groote menigte kunnen gewinnen, zoo dat men "er de geheele aarde wel mede bezaaijen kon; „ maar dat is het Oogmerk des Scheppers niet; hij heeft „ immers deeze aarde niet gefchapen enkel om een bloem„ tuin te zijn ; om nu niet te fpreeken van verfcheidene „ redenlooze dieren , bij voorbeeld, honden, katten en „ andere, die in grooter menigte vermenigvuldigen, dan „ het ons nuttig fchijnt." Doch om nu niet te antwoorden, dat deeze opgenoemde dingen misfchien tot verfchillende oogmerken van den Schepper dienstig zijn, hoewel ons onbekend, ja mogelijk wel voor ons van veel nut zouden kunnen weezen, indien wij maar regt wisten, tot welke eindens wij dezelve al ge-r bruiken konden; zoo merk ik maar alleen wederom aan, dat alles, wat van deeze dingen verlooren gaat, alleen verlooren gaat met opzigt tot de form ; de ftof blijft overig en blijft nuttig; daar het gantsch anders is met de Ziele; • behalven , dat 'er in dien overvloed van veelen deezer dingen kragtige proeven van Goddelijke wijsheid en goedheid zouden op te geeven zijn. Dus fchijnt het ons toe, dat 'er wel degelijk uit het groot aantal der kinderen, die voor haar redens-gebruik fterven, een kragtig bewijs kan genomen worden voor de onfterfelijkheid der Ziele. Natuurlijke Historie van den Haaijvisch. (Volgens de Historie van D. Goldsmith.) Onder alle visfehen is de Haaijvisch de gruwzaamfte en voor de menfchen de gevaarlijkfte; de kleinfte Haaij is een fchrik voor de grootfte visfehen, die hij zonder eeni«e vrees aanv alt. De witte Haaijvisch, die de grootfte van dat. geflacht is, heeft bij zijne vervaarlijke gulzigheid en ° ' vraat-  Van den H a a ij v i s c ii. Vraatzucht, eene wonderbaarlijke ligtheid. Naast den Walvisch, is hij het grootfte zeedier, die echter noch deszelfs behendigheid, noch deszelfs fterkte bezit, en de orde en. het getal zijner tanden maaken hem verfchrikkelijker. Daar zijn Haaijen van twintig tot dertig voeten lengte, die meer of min bij de 4000 pond weegen. Men heeft geheele menichen in hunne maagen gevonden, ja zelfs verzekert men , een geheel gewapend man in dezelve aangetroffen te hebben Zijne keel is daar toe groot genoeg. Hij heeft zes rijen harde, lpitze, zaagswijze, fcherpe tanden, uitmaakende 144 ltuks, die hij door behulp van eenige muskelen kan opheffen en nederdrukken. Zijne geheel'e gedaante en voorkomen geeft zijne wildheid te kennen, en van zijne" huid wordt het bekende Chagrijn vervaardigd. Geen andere visch is zoo moedig en zoo behendig , noch zwemt zoo vaardig en zoo lang agter een. Hij zoude de zee ontvolkeri wanneer de Schepper het bovenfte gedeelte van zijn bek niet een voet langer, dan het onderfte gefchapen had, waar door hij genoodzaakt is, zich op de zijde te leggen (niet op den rug, gelijk eenigen melden) wanneer hij iets verflinden wil. De fcheepen in zee volgt hij onophoudelijk na, en verzwelgt alles, wat daar van in zee valt. In den jaare IZ44 baadde zich een Matroos in de Middellandfche zee bij óe Antibes. Hij was een voet van het fchip af, wanneer hij een vervaarlijke grooten visch gewaar werd, Waar op hij geweldig begon te fchreeuwen. Men wierp heni een touw toe, en hij was reeds met de voeten boven water, toen de Haaijvisch naar hem fprong, en hem een been zoo glad afbeet, als of het met een bijl afgehouwen was Op een fchip met Negers, dat wel eer genoodzaakt was te Belfas in Irland binnen te loopen , doodden zich dagelijks veele zwarten uit wanhoop en mismoedigheid JJe Kapitein, om hun te toonen, dat de dood zoo gemakkelijk met was, als zij zich verbeeldden, greep een zwarte vrouw, die zich zelve verdrinken wilde , liet haar vast binden, en tot aan den hals toe in de zee zinken Zii fchreeuwde erbarmlijk; waar op men het water za* rood worden, en toen men haar ophaalde, had een Haaijvisch haare beide beenen afgebeèten. Dit verflindend en zwelZzugtig dier verfmaadt niets levendigs; maar menfchenvleesch ichijnt hem het aangenaamfte te zijn. Hij verlaat het fchip mei' van t welk hij dergelijken kost kan bekomen Op de kusten van Afrika, waar dees visch zeer menigvuldig is, komen jaarlijks een menigte Neegers, doorhem, om  lob Natuurlijke Historie van den Haaijvisch. om 't leven, en, zoo men zegt, verkiest hij liever zwarten dan blanken, tot zijne fpijze. De matroozen vangen hem, met een fterken ijzeren angel of hoek, die met eene dikke ijzeren ketting aan het fchip vast gemaakt is, en waar aan een ftuk vleesch is gehegt. Het dier maakt daar mede allerleie fprongen, verlaat het en komt weder, tot dat de matroozen de ketting een weinig aanhaalen, waar op hij dan toebijt, en den angel binnen zwelgt. Daar op maakt hij verfchriklijke bewèegingen, tot dat hij geheel is afgemat. De matroozen trekken als dan den kop uit het water, maaken een ftrik om den ftaart, en fleepen hem dus in het fchip, alwaar zij hem met veel moeite dooden, want zijne laatfte beweegingen zijn verfchrikkelijk. De musculen zitteren nog eenige minuuten, na dat zij van de beenen zijn afgezonderd. Andere vangen dien visch met eene harpoen, en houwen hem met eene reis den ftaart af. De Neeger grijpt hem moedig aan. Hij duikt met een dolk onder water, en wanneer de visch zich op zijde legt om hem te Verduiden, ftoot hij hem een dolk in 't lijf, en dat zoo dikmaals, tot dat een van beiden om 't leven komt. Een zeker visch Remora of Zuiger is nog gevaarhjker voor den Haaijvisch , dan de mensch. Dees visch zuigt zich aan alle lighaamen, gelijk een kopglas, vast, werpt zich met eene groote menigte op den haaijvisch, en zuigt hem zoo lang uit, tot dat hij fterft. Eenige reizende beweeren intusfchen , dat hij den Haaijvisch flegts volgt, om hem zijn buit te toonen, en hem voor gevaar te waarfchouwen, weshalven hij ook den naam van Lootsman voert. De Haaijvisch haalt zijn adem, door de long en kieuwen. Het wijfje baart verfcheidene jongen op eene keer. Bellonius meent eens gezien te hebben , dat een Haaij elf jopgen Geteeld had. Rondelet verhaalt van een witten Haaijvisch, die de jongen in zijnen bek zwemmen liet, en ze zomwijlen in zijn buik verborg. Pennant fchijnt zulks te gelooven en beweert ook, dat "het wijfje grooter is, dan het mannetje. Het vleesch is flegts van de Neegers eetbaar, de lever verfchaft hun taamelijk veel traan, en de huid vereiseht eene lange toebereiding, eer 'er Chagrijn van ge« maakt wordt.  MENGEL STUKKEN. Gods onmiddelijke en bijzondere werking, en de noodzaakelijkbeid van natuurlijke en zedelijke middel-oorzaaieni moeten beide erkend en geloofd worden, i l Gelijk de mensch in veele zaaken van het regte fpoor afwijkt, zoo zijn 'er ook twee uitterften, tot welke veelen in hunne begrippen ten aanzien van Gods regeeringe, en daar door ook in hunne onderneemingen en verwag- tihgeh vervallen of overhellen. Met eene is, dat men alles alleen van de middelen eh tweede oorzaaken verwagt zonder eene verborgene, en vooral zonder eene onmiddelijke eh bijzondere werking van God behoorlijk te erkennen. —— Het andere daarentegen loopt hier op uit, dat men alles bijna zoodanig van Gods werkinge of beftcllinue wil afwagten en daar aan toefchrijft, als of het gebruik van onze redelijke vermogens, en van gefchikte'middelen weinig of niets te pas kwam. Deeze twee uitterften, in zoo verre ze plaats hebben in 's menfchen denkwijze, beftaan en poogingen omtrent zijne geestelijke en eeuwige belangens, zijn bekend onder de benaamingen van werkheiligheid en geestdrijverij. % III. , Dan ze zijn 'er niet alleen ten aanzien van het Godsdicnftige, maar ook in veele andere opzigten. Men bemerkt ze klaar in der menfchen redekavelingen, onderneemin^en, klagten, bevreesdheden, verwagtingen en bezigheden'omtrent allerleie foort van zaaken, welke ze of in de wereld, zien gebeuren, of welke op het tijdelijk welzijn van hun of de hunnen haare betrekking hebben. §• IV. Beide ftriiden ze , niet alleen met de duidelijke leere van God, geopenbaarde en befchreevene waarheid , maar Jfle Deel. Mengelft. No. 4. H sok  4 xoa Gods werking en ook met de gezonde Wijsbegeerte. Ze zijn ook de bron en oorzaak, waar door en om welke veelen in hunne begeerten, verlangens en verwagtingen, hoe prijsfelijk die anders waren, en hoe gegrond ze mogten fchijnen , te leur gefield worden. S. v. Het kan zijn nut hebben deeze onze gezegden en aanmer» kingen wat nader te ftaaven en aan te wijzen. §. VI. Elk, die Gods Woord gelooft, en aan eene gezonde redeneerkunde wil gehoor geeven, zal dit voor eene onloochenbaare waarheid houden: God is de Opper-regeerder van de geheele wereld. Die regeering oeffent Hij met de grootfte wijsheid en tot dé gewigtigfte einden. Het hoofdeinde is zijne eer en heerlijkheid, dat is, de openbaarmaaking van zijne Goddelijke volmaaktheden en deugden, in welker erkentenisfe der menfchen zaligheid is gelegen. Des wil en eischt God, dat wij menfchen zijne heerfchappij over alles zullen opmerken, gelooven, en Hem van alle;; de eer geeven. S- vil. Vervolgens, 'er zijn allergewigtigfte redenen, waarom God gewoonlijk alles doet werken en beftiert volgens de natuur-wetten, welke Hij gcfteld, en volgens de natuurlijke kragten, welke Hij in zijne fchepfelen gelegd heeft. Want, indien dit geen ftand greep, dan zouden wij menfchen niet in ftaat zijn, om aan het einde te beantwoorden, waar toe wij in deeze wereld een beftaan hebben en met reden-gebruik begaafd zijn. Wij zouden Gods volmaaktheden in zijne werken niet kunnen nafpeuren, nooit volgens vaste regelen kunnen werken, ons in geene kunsten en weetcnfchappen , en in geene onderneemingen , tot welzijn van ons zeiven en van onze mede-menfchen, kunnen oeffenen en bezig houden. Wij zouden niet weeten , welke fpijs en drank voor ons nuttig , welke zorg voor ons lighaam noodzaaklijkzij. Geene Genees-of Heelkunst, geene Burgerlijke regeering, geene oorlogs-kunst, geen landbouw, fcheepvaart enz. zou'er kunnen geoeffend worden. Hfer 6  ZEDELIJKE MIDDEL-OQKZAAKEN, ENZ. ENZ. 103 Hier uit blijkt dan van zeiven, hoe dwaas en ongerijmd het zij, het gebruik van middelen als vrugteloos of overtollig te achten, en hoe, in tegendeel, elk aan dezelve, door Gods wil , ten fterkften verbonden is , ja hoe zulk een mensch de meeste wijsheid bezit, die de meest geIchikte middelen weet uit te vinden en werkftelli? te maaken, ü a S- vin. - Maar zoo zeker als dit is, zoo min kan een Christen Wijsgeer ontkennen, dat God, op zommige tijden en bii zom nige gelegenheden, min of meer buitengewoon werkten handelt. -—- God heeft niet zich zeiven, maar de geïchapene dingen aan de gewoone wetten en kragten der natuur gebonden. . , Egter moet men ook vastftellen, dat li.j van dezelve nooit afwijkt, dan om gewigtige einden. Dan naamelijk , wanneer zijne eer en heerlijkheid zulks vordert, en.Hij op eene meer bijzondere wijze wil toonen en doen opmerken, dat Hij de groote en magtfae Opperheer,is van alles; of wanneer Hij menfchen tot geloot en gehoorzaamheid aan Hem, en aan zijne openbaaringen, wil opwekken. Tot dit laatfte .zijn , gelijk men weet de eigenlijk gezegde wonderwerken ingerigt, welke derhalven, van wegen dit hun oogmerk, ook altijd als zoodanig kenbaar , . en door , vaste kenmerken onderlcneidbaar moeten zijn van zeldzaame gebeurtenisfen, waar van wij de verborgene oorzaaken niet weeten. Tot het ontkennen van zulke wonderwerken kan niemand in de gezonde Wijsbegeerte eenigen grond of reden vinden ,* maar Wel het geen de mogelijkheid derzelver ftaaft en moet doen erkennen ; terwijl de leer der Schriftuur, en de zekerfte gelchiedkundige bewijzen, zulke wonderwerken, als waarftellen3'11 ^ gedaan ' buiten redelijke tegenfpraak i ix. Dan, het geen nader tot mijn tegenwoordig oogmerk zal en moet dienen, elk, die de Schriftuur gelooft, en der gezonde reden plaats geeft, zal ook erkennen en vast ftellen, dar er, behalven die eigenlijk, gezegde wonderwerken' ook in de beftieringe der wereld eene onmiddelijke bijzondere, en dikwijls wonderlijke werking van God is. —Gelijk alle menfchen in Hem leeven, zich beweegen, en H a zijn,  to4 Gods werking en ziin, zoo beeft Hij den verborgenften toegang tot derzelver hart , om daar in gedagten, en neigingen of voorneeriiens overeenkomstig met die gedagten , te doen voortkomen welke Hij weet, dat tot gewigtige en wijze: einden moe en {trekken en van Hem gebruikt zullen worden* Gedagten en neigingen, welke zij zelve, die ze opvatten en gewaar worden, meermaalen of van weinig belang achten, of niet behoorlijk gadeflaan, of waar van ze nog minder Gods oogmerken en de toekomstige gevolgen of uitwerkingen wee^n Toen Koning Ahasfueros, in eenen flaapeloozen nagt, in 'gedagten kreeg, om zich, tot nuttig tijd-verdnjt, de Chronijken van zijn Koningrijk te laaten voorleezen wist hij zoo min, dat zulks tot de gewigt,gfte einden en zegeningen voor het joodfche volk zou {trekken als de hoog "anzienlijke en trotfche Haman wist, dat hij dien zelfden dag nog aan de galg zou hangen. Soortgel ,kevoorbee den zou men zeer veele kunnen aanw.jzen. ^ G£ met den geleerden Dryfhout te fpreeken ( )) de zielsvermogens der menfchen , door zijnen onm.ddehjken invloed, niet alleen in hun beftaan onderhoudt, maar ook geduung hunne kragten in het werken onderftennt, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze met dezelve medewerkt, en ïrbSouffifwire werkzaamheid en vrijheid, hunne einden doet bereiken; aldus vloeit God ook zomnjds met eene verborgene en zagte aandrijving* zoodanig m die veinegens in, dat men de aandagt meer op de eene dan op de andere zaak vestige, en dat deeze of die vertegenwoordiging tnX menfchen geest veel levendiger of flauwer z,j, dan ze "onder dien bijzonderen invloed zou geweest zijn; waar uit „ ook noodwendig andere neigingen en voornecmens omftaan - terwijl egter een mensch zich zeiven ten vollen bewus't is met de hoogfte vrijwilligheid en welgevalligheid in alles voort te gaan. Derhalven, fchoon God aWns oj» eene bijzondere wijze op den mensch weikt en hem neigt is en géfchiedt 'er evenwel niets door die werku ge het welk met de wetten der natuur, of met de vrijheid der redelijke fchepzelen ftrijdïg of onbeftaanbaar is. Dan (*S In Speci/nitie Pbilefophico-Tbeolngico de Providemia Dei nbrLli- Een Werk, bet welk overwaarrfig is geleezen te wort n waar in de 'waarheid , welke ik hier in het kone. vpg S met bewijzen, zoo wel uit de reden als uit de Schnf. raur/'enfflet veele duidelijke voorbeelden, bondig cn-overuu, gende wordt betoogd en bevestigd.  ZEDELIJKE MIDDEL-OORZAAKEN, ENZ. ENZ. IO5 ook, daar God alles, wat lighaamelljk of ftoffelijk is in deeze wereld, in zijne hand heefr, door zijne kragt draagt, werkzaam doet blijven , en rot de bedoelde einden bepaalt en bedien, daar kan Hij ook zoodanig werken, en werkt zomtijds daadelijk zoodanig, dat Hij de tweede oorzaaken in haare werkingen in diervoegen aanzet, verfnelt, ophoudt, vertraagt of buigt, dat ze, ten aanzien van vorm en trap , min of meer andere uitwerkzelen hebben , dan haare natuurlijke gefteldheid anders zou toegelaaten of medegebragt hebben. Dit kan God doen , en doet Hij, door op eene verborgene wijze op het grond-beftaan en de eerfte beginzelen der dingen, in welke wij met ons menfchelijk begrip niet kunnen doordringen, zoodanig re werken, dat wij menfchen zulks niet anders, dan bij de uitkomst , kunnen bemerken , en dat Gods hooge en wijze einden volmaakt bereikt worden. S- x. Gelijk 'er voor zulk eene onmiddelijke en bijzondere Gods-werking overtuigende redenen kunnen worden bijgebragt, zoo leert ook de Schriftuur dezelve zoo duidelijk en (laaft ze zoodanig met de kenbaarfte voorbeelden, dat niemand, die behoorlijke begrippen van Goden van Gods magtige heerfchappij over alles in zijne ziele draagt, en die eerbied voor Gods Woord heeft, dezelve kan óf zal loochenen. De opmerkelijke bewaaringen , rerlosfmgen en leidingen van Gods oude volk, van zijne Kerk in laate're tijden , van bijzondere menfchen , het zigtbaar en ongewoon helpen en zegenen of ftraffen van eenig volk "of mensch , het aanmerkelijk verijdelen of begunstigen van poogingen en werkingen der tweede oorzaaken, de gefchiedenisfen en lotgevallen van koningrijken , gemeenebesten en daar onder ook van ons Vaderland , leveren een aantal van de fpreekendfte bewijzen uir voor deeze waarheid. God zou de wereld , tot hem heerlijke einden , en tot betooning aan zijne redelijke fchepzelen, dat_Hij God is en niemand meer, niet kunnen bellieren, indien Hij nooit onmiddelijk en op eene bijzondere wijze werkte of kon werken. Ook wordt door het ontkennen van Gods bijzondere Voorzienigheid de grond van, vertrouwen op Hem, en van gebeden om zijne hulp en zegen, zoo wel als van hartelijke dankzeggingen, uit de wereld weggenomen. H 3 De  i&6 Gods werking km Dit alles is door den reeds genoemden, thans Vlisfingfchen Leeraar, A. Dryfiiout breeder bij de nukken, getoond, terwijl de Nederduitfche Leezer voorbeelden tot ftaaving van deeze waarheid, welke bijzonder ons Vaderland betreffen , behalven elders, ook kan vinden in het Vertoog van den Hoogleeraar Am. Dribssen, getiteld: Een betragter der Wondetxvegen , welke God gehouden beeft met bet Land zijner inwooninge, en geplaaist agter zijn Werk, genoemd Oude en Nieuwe Menscb, bladz. 733, enz. §. XI. Zoo vast en zeker nu als alles is, wat ik tot dus verre voordroeg, zoo noodig is het ook, dat het zelve geloofd en erkend worde. Gelijk men zonder deeze erkentenisfe geen fchuldigen eerbied voor God, geen opmerkzaamheid bp zijne groote daaden en werken, geen biddend vertrouwen op zijne magt en goedheid, en geene dankbaare liefde en gehoorzaamheid omtrent hein kan oeffenen; dus is het ongeloof of de onopmerkzaamheid omtrent deeze waarheden, meer dan 'er gewoonlijk door veelen wordt gedagt, de bron en oorzaak van het kwaalijk inrigten hunner bedrijven, en van de te leur ftellingen in hunne anderzins prijsfelijke en gegrond fchijnende begeerten en verwagtingen. §. XII. Het is eene oude en bekende fpreuk en les, ora etlabora, bid en werk. „ Deeze twee dingen (zegt de Heer Joh. Temmink zeer gepast en met alle reden (*),) moeten in alle onze handelingen zamen gaa"n; het zij natuurlijke of zedelijke, omtrent ons zeiven en anderen. Die het eerfte nalaat onder vlijtige betragting van het andere, is een naarstige goddelooze. Die het laatfte verzuimt, veel bezig zijnde in het eerfte, is een Godsdienstige luiaard. Om in J het (*) In zijn Werk getiteld : Het Hoozepriesterlijk gebed van Christus , of fcrklaaring over bet ATJ/de Capittel van bet F.uangelium van Jobannet , in 23 Leerredenen, bladz. 145. Gedrukt te Amfterdam, bij Petrus Schouten 1769; een Werk, het welk wegens' de regt verffandige verklaaringen en toepasfingen niet genoeg kan geleezen worden, en daarom waardig is in alle huisgezinnen der Christenen in banden te zijn.  ZEDELIJKS MIDDEL-OORZAAKEN, ENZ. ENZ. IO? het natuurlijke te leeren werken, gaat ons de Goddelijke Voorzienigheid voor; geevende wel alles overvloedig in de fchepzelen, wat ons tot allerleie gebruik dienstig is, maar evenwel zoo, dat onze arbeid'er bij moet komen, om het daar toe bekwaam te maaken. He landman, ah hij arbeidt, moet alzop eerst de vrugten genieten, aTirn. ii: 6. De Heere verleent ons , om zoo te fpreeken , alleen de materiaalen of bouwftoffen, waar uit, door menfchen kunst en vlijt, de meeste dingen tot ons gebruik eerst bekwaam worden, Nogthans moet men onder deezen arbeid ook bidden, om dat het God is, die ons de ftoffen en onze vermogens om te werken moet geeven en geduurig onderhouden , en om dat het alleen aan Hem ftaat? onzen arbeid voorfpoedig te maaken of niet. Misfen wij zijnen zegen, dan gaat het als Hagg. i: 6, Gij zaait veel, en gij brengt •weinig in ; gij eet, maar niet tot verzadiging , gij drinkt t maar niet tot dronken voorden toe; gij kleedt u, maar niet tot uwe verwarming; en die loon ontvangt, die ontvangt dien bon in eenen dóórgebaarden buidel. Het zelfde moet ook plaats hebben in onze zedelijke betragtinge, waar door wij het welzijn van onzen geest trachten te bevorderen." s. xiii. Hoe zal nu dit beide geregeld zamen gaan, indien men niet zoo wel de onmiddelijke en bijzondete werking van God gelooft, als de gewoone? Hoe zal men, zonder dit geloof, ooit van harten kunnen erkennen, dat God onze onderneemingen moet zegenen en voorfpoedig maaken? ja wat is toch, en waar in beftaat toch, wanneer men het regt doordenkt, een gebed om zegen op onzen arbeid, op de opvoeding en het onderwijs van kinderen, op koophandel, visch-vangst, zeevaart, 'sLands wapenen, en honderd zaaken meer, indien God nooit anders werkt of kan werken, dan volgens den onveranderlijken gcwoonen loop van de kragten en wetten der natuur, en indien Hij nooit onmiddelijk, en op eene bijzondere wijze, op de ziel, op het verftand , en daar door op de neigingen en voorneemens van een eenig mensch kan werken of werkt? Wat is voorts de reden, indien 'er deeze Gods-werking niet is, dat volkomen dezelfde onderneemingen, door even dezelfde middelen , op denzelfden tijd , te werk gefteld, ook niet altijd denzelfden voorfpoed hebben en even zeer gelukken? Zoo moeilijk, ja onmogelijk als het is, dat iemand, H 4 die  ioS Gods werking ïtN die Gods bijzondere werking ontkent, een voldoend antwoord op deeze en nog veel meer andere diergelijke bedenkelijkheden kan geeven, zoo gemakkelijk en gemoed overtuigende vindt iemand de reden van dit alles , die deeze werking en beftiering vari God gelooft en eerbiedigt. Ze ligt in'de vrije, Wijze en regtvaardige regeeringe van God óver deeze wereld en haare bewoonders. Voor alle menfchen is het niet even nuttig en heilzaam, dat ze denzelfden voorfpoed hebben ; hierom doet God den eenen iets gelukken , waar in het den anderen tegengaat. ■ Zommigen zijn aan verkeerdheden en kwaade driften onderhevig, welke God wil bezoeken, of welker opvolging Hij, door het mislukken van hunne poogingen, wil ftrem- men of beletten. God wil en moet ook als de ()pper- oorzaak van alles, en de vrije uitdeeler van zijne zegeningen, door het menschdom erkend worden; hierom is het noodig en betaamelijk, dat Hij duidelijke blijken geeve van het geen, onder anderen, dë Dichter leert, Ps. LXXV: 7, 8, Hét verhogen komt niet uit het Oosten, nocb uit het^ Westen, noch uit de woestijne. Maar God is Richter; bij vernedert deezen , en verhoogt geenen. Gelijk het rijk maaken in de Schriftuur zoo wel aan de band des vlijtige» , als aan God en aan des Fleeren zegen word toegekend, zoo moet iemand , die met grond waaren voorfpoed wil vcrwagten en genieten, zöb wel vlijtig werken, als ootmoedig bidden. Het verzuim van dit laatfte is zoo wel de oorzaak , waarom het veelen tegengaat en niet flaaot, als de nalaatigheid van het eerfte. Men ziet meermaalen, dat febrandere menfchen, ondanks alle hunne overleggingen, uitvindingen, en naarstige werken, egter weinig'of geen voordeel en geluk verkrijgen; daar in tegendeel anderen, die veel minder vernuft bezitten, en weiniger omdag te werk ftellen , grooten voorfpoed genieten. De reden is, om dat de eerstgenoemde God niet behoorlijk in erkentenisfe houden, en Hem niet aanbidden als eenen God, zonder wiens zegen noch 'smenfchen zorg, noch arbeid, noch Gods gaven, kunnen gedijen; terwijl daarentegen de laatst gemelde Hem, als zulk eenen God, eerende en aanroepende , tot blijde en dankbaare bevinders van deeze waarheid, door Hem, gefteld en verhoogd worden. , TVlen ziet, dat Ouders alle vlijt, en op zich zeiven gefchikte middelen, aanwenden, om in hunne kinderen, van jongs af, zedelijke deugd, en goeden fmaak in nuttige weetenfehappen of werken, in te planten, doch dat alles, wat  ZEDELIJKE MIDDEL-OORZAAKEN, ENZ. ENZ. ÏOO wat ze daar toe gedaan hebben, weinig of geheel niet beantwoordt' aan' hunne verwagtingen. Wat is 'er' de reden van? Ze kan bok vooral deeze zijn, dat ze, onder dit hun doen, de noodzaakelijkheid van Gods zegen, en van zijne werkingen op het hart der kinderen , niet behoorlijk erkend , en niet 'ootmoedig gebeden hebben. —— Deeze zelfde aanmerkingen kan en mag men met recht maaken over menigvuldige andere lotgevallen van menfchen en uitkomHen van hunne zaaken. Dan , op dat ik mij bekorte , en alles , als 't ware, zamentrekke, een wijs Godvreezend mensch denkt en handelt op deeze wijze overeenkomstig de waarheid : Hij houdt de van God ingeftelde middelen en derzelver naarstig gebruik, hoog noodig, als zonder welke God, in zijnen gewoonen weg , niet werkt of iemand zegent. ■ Hij weet en erkent, dat God hem daar toe een redelijk verftand heeft gegeeven, op dat hij het zelve gebruike en meieen goed wel beraaden overleg zijne poogingen en vlijt te werk ftelle. Maar zoo vast als dit'bij hem ftaat en. .opgevolgd wordt, zoo zeker is ook bij hem deeze waarheid, dat hij en alle fcuepzelen in Gods hand zijn, en afhankelijk van God in alles werken en zich buweegen; zoodanig datGod ook, met de hoogfte magt en 'wijsheid^ onmiddelijk en bijzonder werkt, ter regeeringe van deeze wereld. Deeze hoogheid Gods eerbiedigt hij , en bidt om van God in alles beftierd , geleid, geholpen en gezegend te worden. Het goede', het welk hij, onder zulk biddend werken, voor zich of voor de zijnen geniet, fchrijft hij dan zoo wel aan Gods zegen en goedgunstigheid toe, wanneer het door de ge woone'middelen, welke God onder zijn begrip en bereik deed vallen, hem toekomt, als wanneer God meer buitengewoon en bijzonder werkt. Om_dat hij weet, dat God alles werkt en doet, zoo kent hij God In zijne wegen, hoopt op Gods heil en doet deszelfs geboden. §• xv. Die zulk een beftaan en- denkwijs, welke nog breeder, en ook met opzigt op andere zaaken, zou kunnen vertoond' worden, niet als regelmaatig en betaamelijk erkent, die zie H 5 wel  iio Gods werk. en zedel. middeloor-z, enz. enz. wel toe voor zich zeiven, of hij niet tot één van die beide uitterften vervalt, welke ik als fchadelijk heb opgegeevera en aangeweezen. Zulk een beftaan en denkwijs is zoo verre af van geestdrijverij, als het af is van die verkeerdheid , waar door menfchen zoo leven en denken, als of ze van God niet afhingen, of in geene nadere betrekkinge tot Hem ftonden, dan dat Hij flegts weet en aanfchouwt, wat ze yerrigten. S. xvi. Dit zelfde moet ook opgemerkt worden ten aanzien van de zedelijke verbeteringe van 's menfchen hart en levenswijze. Iemand , die het voor geestdrijverij houdt, wanneer men daar toe, bij en behalven het zedelijke middel van Gods woord en onderwijs door het zelve, eene bovennatuurlijke werking van den Heiligen Geest als volftrekt noodzaakelijk fielt en erkent, die toont klaar geen regtmaatig begrip te hebben , waar in geestdrijverij beftaa. Wie toch, die zelfs maar redelijk denkt, ik laat ftaan die eerbied voor Gods Woord heeft, kan met redelijkheid ontkennen, dat God, op eene verborgene, doch met onze redelijke natuur overeenkomende wijze , de harten en zinnen van menfchen zoodanig kan bewerken , vormen , en bellieren, dat ze met eene gewillige en allergenegenfte toeItemminge Gods waarheid gelooven, Christus tot hunnen Zaligmaaker aanneemen , den weg ten leven kiezen, bewandelen, en God, met liefde tot Hem en tot zijne wet, eerbiedigen en dienen. Zulk eene werking en leiding van God, door zijnen Geest, onder en door zijne geopenbaarde waarheid, leert de Schriftuur ten duidelijkften , is volftrekt noodzaakelijk, wegens des menfchen natuurlijken toeftand, wordt door de ervaaring bevestigd , en is blijkbaar uit de klaarfte voorbeelden, welke men daar van zou kunnen opgeeven. §. XVII. Dit beide derhalven, de noodzaakelijkheid van Gods verborgene werkingen en invloeden, en van de, door God verordende, zedelijke middelen, erkent een Christen, en door die erkentenisfe wandelt hij in het midden van de paden des rechts. Hoe vaster hij dit beide gelooft, en 'er zich naar gedraagt, hoe minder hij tot één van die twee uitterften genaakt, welke onder den naam van -werkheiligheid en geest-  Bedenk, over de verkeerde misnoegdh. enz. iix geestdrijverij met reden afgekeurd en verworpen worden. De twee lesferi van bidden en werken moeten, bij gevolg" nooi: gefcheiden worden in alles, wat wij voor ons zeiven! of voor onze naasten, het zij tot zielsnut, het zij tot lighaamelijk welzijn, begeeren en willen bevorderen. Bedenkingen over de verkeerde misnoegdheid van den mensch, én het misbruik van bet geld.' Moede van den arbeid, dien ik gaarn voortgezet had, . wijl ik dat geluk geniet van vermaak in mijne bezig» heden te vinden, drong ik mij, om wat lucht te fcheppen en een weinig uit te rusten, door eene groote menigte van mijne werkznam zijnde medemenfchen heen , van welkè de meesten onbedenkelijk gelukkiger zijn zouden, wanneer zij bij hunne moeite die edele oogmerken , op welke zedoelt, gevoelden, ja, wanneer zij daar bij op iets beters dagten, dan op geld te winnen. Ik kwam dan eindelijk in de vrije lucht, fchepte daar adem, verkwikte mij aan de fchoone natuur, en bevond mij bij het landgoed van een welgefteld burger, die door arbeid en vlijt een rijk man' geworden was. Hij liet juist, toen ik bij hem kwam, aan de verbeteringe Van zijn landgoed werken, en Hond daar voor mijne oogen, als een man, die zijn geluk niet met dat van eenen prins zoude hebben willen verruilen. Ik dagt toen bij mij zeiven , hier vind ik een gelukkig man : hij heeft door eenen redelijken arbeid, welke reeds vermaak was, zich dat genoegen verfchaft, om onafnanglijk van andere menfchen te leven, en bij een befcheiden genot van zijn geluk ook dat van anderen te vermeerderen. , Ik fprak hem aan. Ik dagt hem, door mededeelinge van het geen ik bij de befchouwinge van zijn geluk gevoelde, nog vrolijker te maaken. Het is een ongemeen groot genoegen, zeide ik te genieten, wat men verworven heeft, te verfraaijen wat men gemaakt heeft, en boven dien over zijn eigendom te heerfchen , gelijk een goed Vorst in zijn land. Ik werd echter fchielijk gewaar, dat ik voor dien man Hebreeuwsch fprak. „ Neen, zeide hij, mijn Heer! ik zweet hier „ van benauwdheid, om toe te zien dat mijn volk maar „ voort werkt; want zoo men 'er niet bij tegenwoordig is, m wordt 'er niets van belang uitgevoerd, èn het dagloon „ gaat  in Bedenk, over de verkeerde misnoegdh. van den gaat verlooren." Middelerwijl kwam'er iemand bij hem, aan wien hij een ftuivertje gewinnen kon , waar op hij zijne arbeiders verliet, en toen ging ik ook verder voort, denkend» bij mij zeiven: Hoe gelukkig zou niet deeze man zijn, wanneer hij, in het geen hij doet, op meer zaaken, dan alleen op het geld dacht, welk daar bij gewonnen of verlooren wordt; ; wanneer hij zich duidelijk voor oogen Helde en tot zich zeiven zeide, hier ontllaat, op mijn bevel, orde, overeenftemming, ichoonheid enz.; ,, wanneer hij bij elke fnee, die zijn werkman of tuinier „ aan een boom doet, gewaar werd en dagt, nu is de vol,, maaktheid van een Goddelijk gewrogt, in de natuur, „ wederom vergroot geworden, wanneer hij, als hij ,, zijnen arbeider betaalde, bij zich dagt, nu hebt gij 'er „ toe bij gedraagen, dat een tor den arbeid en tot vreugd gefchapen mensch, een dag lang bezig geweest is; dat ?, hij zijne kragten tot onderhoud van zijne gezondheid „ gebruikt heeft; dat hij van de droevige en fchadelijkc gevolgen van ledig gaan bevrijd is geworden, en dat hij ?, met vrouw en kinderen nu verheugd zijn avond- en mid- dagmaal kan genieten, ja door de hoop van verdiensten ,, op den dag van morgen , met welken ik hem van mij laat „ weggaan, tegen de knaagende zorg van gebrek door mij „ verzekerd, gerust flaapen kan." Ik ging eenige fchreden verder. Ik ontmoette eenen touwiiagcr, die op zijn baan vrolijk heen en weer ging en werkte. Dat is vermaakelijk , zeide ik tegen hem, zoo werkende te wandelen, zuivere lucht te fcheppen, een fchoon landgezigt voor zich te hebben, en eenen helderen hemel boven zijn hoofd te zien, die ons vreugdig toelacht; daarbij arbeid te verrigten, welke lijf en ziel onderhoudt, en andere menfchen van nut is. Ja , mijn Heer! zeide hij, dat is wat fraais „ als men zoo om het lieve broodje „ den gantfchen dag moet werken, en nauwlijks zoo veel „ wint, om 'er behoorlijk van te kunnen leeven." O! dagt ik toen, deeze denkt ook al verkeerd om zijn noodlot te verligren, en ging"verder voort. Vijftig Ichreeden van daar, ontmoette ik een prachtig lusthuis. De Heer van het zelve Hoop mijmerend tusfchen eene Allée van bloeijende lindeboomen , en een helder blinkende waterbeek , die het gezigt ongemeen verlevendigde. Deeze eigenaar, dagt ik, zal immers geen ongelukkig mensch zijn. maar zijn peinzende gang fchijnt mij bijna zulks te voorfpellen. Ik ging nader , en fprak hem  MENSCH, EN HET MISBRUIK VAN HET GELD. ïï^ hem aan , ik prees zijn fraaijen tuin, zijn huis, zijn vrouw, zijn geluk , ik Wenschte hem veel zegen, met het doorbrengen van zijne vergenoegde dagen , verhoopendé dat zulks tot nut van hem zelvén, en anderen mogte verftrek- ken. Maar ziet, hij trok de fchoudërs op, zag mij met medelijdén aan, en zeide: goede man, ieder dag'heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad en zorgen. Dat is zoo, antwoordde ik, en ging verder, denkende al weêreeri ongelukkige, wijl hij nérgens öp ziet dan op' het geld. 1 Ieder dag heeft zijn eigen kwaad, maar hij moest Ook zijne eigene vreugd hebben, indien hij geleerd had, om üit de onuitputbaare bron van vreugde te fcheppen, aan welke de Voorzienigheid hem gefteld heeft; indien hij geleerd had, bij iedere onkoste, welke hij maakt, duidelijk te gevoelen j hoe groot de vreugd is, de menigvuldigheid der ellende, onder zijne medemenfchen te verminderen; de menigte van het goede en het fchoone in de wereld te vermeerderen; Kortom indien hij bekwaam was, te genieten het geen men geniet, en niet gewoon was. alles in den treurigen üuijer Van het geld ingewikkeld te zien. Een beesfche Hem, die mij om een aalmoes fmeekte, Hoorde mij in deëze wijsgeerige gedagten. Ik zag een mensch voor mij, die 'er bleek, mager, verflagen, 'moedeloos , en havenloos uitzag; ik fchrikte , toen ik gewaar werd, dat deeze ongelukkige een van mijne-oude fchoolkameraaden geweest was; ik gaf hem wat hij van mij begeerde , vertroosrede hem zoo goed ik kon , en ging Weg; doch eer ik in ftaat was deeze treurige ontmoeting ecnigzins na te denken , bevond ik mij voor een venster van een herberg, hoorde een woest en verward gefchreeuw, en zag eene menigte flegre menfchen, die daar dat weinig geld verkwisteden , en verzoopen , het welk hun geduurende die week nog was overgebleeven; en welk de lasten der krankheid, des onvermogens, en des hoogen ouderdoms had kunnen verligten. ö! God! dagt ik, al wederom menfchen, die ongelukkig zijn, of ongelukkig zijn zullen, Wijl men hun in hunne jonkheid, geene regtmaatige denkbeelden van de waarde desgelds, en van het regt gebruik van dezelve verfchaft heeft, welk men echter daar van behoord re maaken. Deezen maakt het genot nog ongelukkiger, dan geenen het gebrek aan het zelve. Ik bragt mijne verdere wandeling met nadenken door, over het ongelukkig noodlot der menfchen, welke, dan te Veel, dan te weinig weik van het geld maaken. Én waar uit  114 BEDENK. ÓVER DE VERKEERDE MISNOEGDH. ENE. uit anders mag dit wel ontftaari, dagt ik, dan uit gebrek van eeri verltandig onderrigt over de natuur van dit dubbelzinnig voorwerp, welk trieer fchijnt te zijn door hetgeen het oeluidt of beteekent, dan door het geen het indedaad ^s? Wanneer wij derhalven menfchen tot een wijs en geluKidg genot des levens voorbereiden willen; dan moeten wij hun leeren, bij ieder werk of arbeid niet zoo zeer op het geld te zien, welk zij daar door verkrijgen zullen, als wel op het vermaak, het welk daar mede verknogt is, terwijl men het zelve verrigt, en op het geen daar door zal te voorfchijn gebragt worden , wanneer het voltooid is; voorts, dat men ook , bij deeze vreugd , mec zoo zeer acht moet geeven op het natuurlijke, of op het geen onze begeerten verzadigt, en onze driften ftreelt, als wel op het geen daar in zedelijk waar is, de hoogere behoeften der ziele bevredigt, onze medemenfchen gelukkig maakt, en eene hoogere volmaaktheid in en rondom ons te voorfchijn doet komen. . J- ' Dé mensch, die bij den arbeid flegts alleen aan het loori denkt, dat hij, als dag of week ten einde is, bekomen zal, is een ellendige flaaf, die flegts den avond te gemoet ziet, en wien de vreugd van den dag lastig valt. Een timmerman of metzelaar, die, terwijl hij een Tempel bouwt, alleen aan zijne bezoldinge denkt, is een ellendig huurling,,, een Idioot, die de vreugde van zijn beroep niet kent. Hos gelukkig zoude hij niet zijn ,* wanneer hij bij iederen fteen , welke bij zijn gebouw gevoegd is, op den hoogeren graad van volmaaktheid dagt, welke zich allengskens door den opbouw ontwikkelt; • wanneer hij een behaagen. fchepte in de bekwaamheid, welke elk der werklieden daar bij aanwendt, en in den welftand , die daar uit ontflaan moet, wijl daar bij zoo veele menfchen dagelijkfche bezigheid en beften.lig voedzel vinden; wanneer hij dik- wüs met een opgewekt gemoed , aan dat vermaak dagt, welk de nakomelingen, geduurende een tijd van veele jaaren , door de befchouvvinge van zijn konstwerk zullen fcheppen; en tevens lettede op het Godsdienstig gebruik^ de onderrigting, den troost, de figting en de opwekking ter deugd, welke ontelbaare menfchen daar in vinden zullen, en aan de gelukzaligheid, welke deswegen op de nakomelingen zal overgaan. Daar is geen beroep in de menfchelijke zamenleevinge, dat niet in zulk een gezichtpunkt befchouwd voor den mensch, die daar mede belast is, eene bron van vreugde te wee£  SfREPHON ES BkLINÖA. 11$ weeg brengen kan. En den nakomelingen zoodanige denfc< beelden in te boezemen, befchouw ik als eenen der gewigtigfte pligten voor eenen ieder, wiens zaak het is, jongelingen op te voeden, of te onderrigten. Dit is een groote weldaad, welke een onderwijzer aan zijne leerlingen kan en moet bewijzen. Strephön en Belinda. Eene -waare Gefchiedenis (*), (Uit het Engehch.) Strephön was een Jongman van ruim twintig jaaren oud, in dienst bij zeker Heer, wiens zaaken van dien aart waren, dat Strephön dikwerf ter waarneeming van dezelven van huis moest zijn. Eenmaal als hij van eene reize wederom te huiswaart keerde, Hapte hij onder weg af, aan het huis van een' zijner vrienden, alwaar men hem beweegde om te Overnachten, en den avond met kaartfpee- len enz. door te brengen. Dien zelfden nacht werd hij aangevallen door eene hevige koorts, welke hem in gevaar van zijn leven bragt. Indien een getrouw vriend hem in het midden zijner ijdele vermaaken mer zijne luchtige medegezellen , hadde aangefprooken met de nadrukkelijke taal van den Koninglijken Prediker: Weet, dat God om alle deeze dingen u zal doen homen voor het gerichte; hoé wanvoegelijk zou hij die gewigtige vermaaning geacht hebben! En evenwel niets kon gepaster, niets tijdiger geweest zijn, voor iemand, die, als hij, op aen rand der ontzaglijke eeuwigheid Hond. Hoe onnoodig hem misfchien die heilzaame herrinnering mogt toegefcheenen hebben, nooit zou dezelve voegzaamer zijn geweest; naardien hij Waarlijk gereed Hond om voor den geduchten Rech- (*) [Wij kunnen op genoegzaame gronden onzen Leezere» verzekeren, dat dit verhaal geene verdichte Historie, maar eene waare gebeurtenis behelst , in Engeland voorgevallen ; zijnde .alleenlijk de eigen naamen der Perfoonen, door den Engelfchen. Schrijver, waar uit wij dit Stukje ontleenden, om redenen onder dte vau Strephön en Belinda verborgen.]  Zl6 S T S I P 8 O s Recbterftoel van den- God van hemel en aarde te verfchijnen, en een onherroepelijk vonnis van eeuwig geluk, of eindelooze rampzaligheid, te ontvangen. Het is te vreezen, dat de zorgen deezer wereld, en de ijdele vermaaken van dit leven , de eenigfte voorwerpen van zijne aandacht waren, in fteede van te denken aan den dood, het oordeel, en de eeuwigheid, waar toe hij binnen korten , zeer korten tijd, zou worden opgeroepen. Immers hij was thans beezig om fchikkingen te maaken tot eene aanftaande echtverbintenis , in het vooruitzicht van een ruim genot vari aardlche vreugde en vergenoeginge; hier mede waren thans zijne gedachten fteeds vervuld, dit was het voorwerp van alle zijne zorgen. Hij had eert wijl geleeden zijne liefde aan Belirda opgedraagen, en ook haare wederliefde gewonnen- Reeds zou de geheiligde band van een wettig Huwelijk hen vereenigd hebben, indien niet op den zelfden dag, welke daar toe beftemd was, eene van Belinda's naastbeftaanden door den dood was weggerukt, zoo dat de gulle bruiloftsvreugd een wijl moest plaats ruinlen aan droefheid en rouw. De plegtighe- deri der uitvaart voorbij zijnde, wachtten zij noch eenigen tijd , ten einde eene welvoeglijke achting voor de over- leedenc te betoonen. Strep.hons liefde jegens Belinda bleef onveranderlijk dezelfde, hoe zeer zij niet flegts eene waarde bloed vei-wandte, die haar met een treffend voorbeeld van geloof en godvrucht voorging, , maar tévens met dezelve de hoop op een aanmerkelijk erfgoed, verlooren hadde. Hij beminde haar oprecht en teder. Men bepaalt anderwerf eenen dag tot de voltrekking der echtverbintenis. Alles wordt daar toe gereed gemaakt. De blijde dag begint te naderen; en binnen weinig dagen hoopte het jeugdig paar hun aardsch geluk te voltooien, terwijl zij zich eene lange reeks van vergenoegde jaaren, en een onuitfpreeklijk vermaak in de onderlinge genieting van elkanderen beloofden. Met verlangen zag Belinda de terugkomst van haaren waarden Strephön te gemoet^ verwonderd over zijne lange verwijling. Dan hoe dra werd haare verwondering in droefheid, haare hoop in wanhoop , verkeerd! De fchielijke en onverwachte kwaal, welke ik zoo even meldde, wierp den bruidegom op het Iterfbed. Men vaardigde, eer hij den geest gaf, in aller ijl eenen bode af aan Belinda. Verbeeldt u, gij die weet wat oprechte liefdé is, de aandoeningen, welke haar teder hart doorgriefden. In plaats van haaren geliefden StrE'  En B e t i h d a, Strephön zelf, jeugdig, frisch, en vrolijk tot haar te Zien wederkeeren, om haar bij de hand naar het heiligdom te geleiden ter voltrekkinge hunner zoo zeer eewenschce echtverbmdtenis, treedt een vreemdeling binnen, en brengt haar eenen brief van eenen onbekenden vriend' Welk een weedom vervulde haar hart! Welk een vloed van traanen «roomde uit haar oogen toen ze het treurig bericht las v m de gevaarlijke krankheid haares geliefden'» Hoe is heur gelaat ontfteld! Hoe beevend en belemmerd heure fpraak • Hoe wringt zij de handen! Zij ftaat op zij vliegt heen naar'heuren ftervenden Strkphon. Haar amrat vermeerdert, naar maate zij voortflieeft. Zij komt aan t huis daar hij zich bevindt. Zij treedt binnen. ■ - Welk een akelig fchouwfpel vertoont zich aan haar £°?"n ; Z,J V1"dt de, bevalligheid van haartn bruidegom met flegts bedekt door de krankheid, maar geheel gefmolte» gelijk een motte, als een heilig I)ichter fpreekt. —- Hoe nep ze uit, overftelpt van droefheid: „ Is dit mijn waard„ fte S r r e p h o n ? Helaas! hoe is hij veranderd en veri, welkt a s een bloem! O mijn Strephön: mogt ik „ met u fterven! Ach ! verlaat gij mij? fierft gii „ heen, en kan ik u overleeven?" SJ Welk een aandoenlijk tooneel levert die naare treurzaal op. -Daar lag de zieltoogende minnaar, onopmerkend, ongevoelig voor het bedrukte voorwerp zijner liefde! Haar geest bezweek en haare krachten werden uitgeput, door overmaat van fmert; nauwlijks kon zij over einde ftaan. Maar wat hartbreekend gillen , wat aandoenlijk handenwringen, toen hij den laatften adem uitblies! De bedrukte -t>er.inna, niet m ftaat om de uitvaart van haaren Strephön bij te woonen , keerde gantsch onpasfelijk Weder naar huis; terwijl de droefheid haar lighaam en haaren geest beide frl groote wanorde fcheen gebragt te hebben Haar gezicht was verwilderd; haare fpraak verward De fmert drukte haar zoo geweldig, dat zij onbekwaam was tot eenige bezigheid. Eerlang werd zij aangetast door eene hevige koorts , van denzelfden aart als die , waar door Strephön was weggerukt. Vergeefs ftelde men alle gepaste middelen ter geneezing in 't werk; de kwaal fcheen die alle te befpotten, en fneed na weinig dagen ook haar jeugdig leven af. Op denzelfden dag, welke tot de voltrekking van haar Huwlijk beftemd was, viel zij den onverbiddelijken dood ter prooie. In het zelfde vertrek, waar IfieDeel.Mengelft.No.^ J '  ii$ Strephön en Belinda. ïnen haar het bruiloftsbed dacht te fpreiden , werd zij hl eene doodkist neêrgezet. En dezelfde leeraar, waarfchijnlijk, die haar huwelijk met Strephön zoude ingezegend hebben, voerde bij haare uitvaart de plegtige lijkrede. Zij werd begraaven eenige mijlen van haaren weleer beminden Strephön; doch fchoon hunne doode lighaamen op eenigen affcand van eikanderen werden ter aarde bcfteld, zijn egter hunne geesten in de onzichtbre wereld, en is hun beider lot onveranderlijk beflist in de eeuwigheid. • Daar zal ik hen laaten, en nog eenige aanmerkingen maar ken, over hun onverwacht, en menschlijker wijze ontijdig affterven. Wij leeren 'er uit, de broosheid van 'smenfchen leven, en de onzekerheid van alle aardfche genietingen. Hoe geneigd is de mensch, en inzonderheid de jeugd, om hunne genegenheden alleen te zetten op tijdlijke en zinnelijke dingen! maar hoe dwaas en zondig is zulks! Zeer gereed zijn wij, om te waanen dat onze berg zoo vast ftaat, dat hij nooit van wankelen zal weeten. Wanneer wij ons toegeeven in de aardfche en zinnelijke vermaaken , dan' ftaat fomwijl de dood gereed, om ons, eer wij 'er aan denken , met zijnen fchicht te treffen, eh ons te doen overftap- pen in de ontzaglijke eeuwigheid. Hoe behoorden alle menfchen, inzonderheid jonge lieden, welken op ge-, wigtige veranderingen in hunnen levensftand bedacht zijn, fteeds aan den dood te gedenken; zich te herrinneren hoe rasch alle hunne aangenaame Vooruitzichten kunnen verijdeld worden , en in rouw en droeffenis verkeeren! Hoe gelukkig zijn zij, die in hunne prille jeugd'aan Jefus Christus, den Hemelfchen Bruidegom ondertrouwd zijn, en in Gods gunst en gemeenfehap hun hóógst geluk en waar genoegen vinden! Dit zij het zalig lot van den Schrijver, en van allen, die dit aandoenlijk verhaal kezen zullen! Bi-  Beschrijv. van een Spaansch Stieren-gevect. 11$ Befcbrijving van eene Spaanfcbe Volks-verlustiginge, gemeenlijk bekend bij den naam van een Stierenge vegt. Ïk had onlangs het genoegen, waar ik zoo lang naar verlangd had, van een Stierengevegt te zien, van welke vertooning ik mij gantsch verkeerde denkbeelden gevormd had. Nadien 'er zeer weinige berichten van dit Schouw» fpel bekend zijn, en dezelve boven dien grootlijks verfchillen van dat, hetwelk ik, zoo in Port St. Mary, als in Cadix, gezien heb, zal ik het zelve nauwkeuriglijk trachten te befchrijven , zoo als het zich aldaar heeft toegedraagen. Mr. Clarke fpreekt van een Fiesta de Toros, en heeft gelegenheid gehad, welke ik nimmer gehad heb, hetzelve te zien. Dit beteekent een Stieren-Feest, en Wordt alleenlijk gehouden op buitengewoone gelegenheden, zoo als bij de krooning, de geboorte van eenen Erfgenaam van de kroon , de huwelijken van de Koninglijke familie , enz. Zulke, welke ik gezien heb, worden genoemd Regocyo's de Toros, Stieren-Vermaaken of.Verlustigingen. In Port St. Mary zijn 'er jaarlijks tien; in Cadix twaalf; in Seville vier, in Granada vier; en in Madrid en Aranjuez elk zes, op de Zondagen der Maanden, Juny, July en Augustus, om dat de ftieren niet, dan in het'heet faizoen , venten willen. b De ronde Schouwburg (Ampbitbeatberj van Port St. Mary, gelijk ook die van' Cadix, is geheel en al van hout gebouwd, en van eene flegte bouwkunde. 's Namiddags ten vier uuren nam ik bezitting van eene der beste plaatzen, betaalende vijftien Reaalen, of drie Engelfcbe Schellingen en vier Stuivers. De plaatzen op de zijde, welke aan de zon is bloot gefteld , zijn van maar tien Reaalen, en de minste elk van zes Stuivers. De Schouw^ burg was daadelrjk vol, en de Logies met Dames en Heeren bezet, gelijk ook de banken om laag met gemeen Volk opgepropt. Dit gezicht vermaakte mij bij uitftek van wege deszelfs nieuwheid. Indien de Vrouwen zich zelve wat meer gelijk waren zou het ten hoogften te verwonderen zijn, dat zij, die dikwerf van fchrik bezwijken, of veinzen te bezwijken pp het zien van eenen kikvorsch, of fpinnekop, zich in zulke wreeI - de  22» Beschrijving van een de fchouwfpelen , als deeze zijn, vermaaken kunnen s daar zij zich verzekeren kunnen van een aantal van ltieren te zullen zien, in doods benauwdheden Iheuvelende; paarden de buiken opengefcheurd ; mannen , op de hoornen der beesxm geflingerd en weggefmceten, of doodgetrapt, en allerleie vertooningen van wreedheden. Maar, daar de Vrouwen zoo onbeftendig , en zich zeiven zoo ongelijk zijn, behoeft men zich deswege niet meer te verwonderen. Jrf e meer wreedheden vertoond worden, en hoe grooter de bloedftorting is, te meer vermaak betuigen zij daar in te fcheppen , klappende in haare handen , zwaaiende haare neusdoeken , en gillende en fchreeuwende, om den ftier nog raazender te maaken. Ik heb gezien , dat zommige Vrouwsperfoonen op den vloer van het plein met geheele handen Vol nooten wierpen, in hoope, dat de mannen, die te voet met den ftier vogten, daar over vallen mogten. Dan , gelijk 'er geen algemeene regel is zonder uitzonderinge . ' moet ik met genoegen erkennen , verfcheidene Spaanfche Dames gekend te hebben , die nimmer bij een Stierengevecht tegenwoordig waren , noch ooit daar bij dachten te verfchijnen. Wanneer nu de Gouverneur der ftad zich in zijne Logie geplaatst had, maakten de mannen, die de ftieren bevegten zouden, voor hem eene diepe buiging. Het ftrijdperk werd daar op door een detachement fuldaaten van jongens en gemeen Volk gezuiverd, en ruim baan gemaakt. Deeze foldaaten ftelden zich binnen een ftaketfel, dat hen ter hoogte van de borst bedekte. Tien ftieren, zijnde dit het bepaald getal, moesten gedood worden. Drie mannen te paard moesten den ftier bevegten; en deeze werden Picadores, Paarden-berijders, genoemd. Behalven deeze waren 'er vier, die te voet vegten zouden. Deeze werden Vanderilhros, Vlagdraagers, geheetcn; en drie Matador es, Doodflagers, Alle deeze, zijn (lagters, veedrijversenz. van hunne jeugd af daar toe opgetrokken , en die bij dit gevaarlijk werk hunnen kost wonnen. De eerfte' kreegen eiken dag, op welken zij vogten, tusfchen de drie en vier Ponden; de tweede de helft deezer fom; maar de laatfte, om dat zij 't meest aan gevaar waren bloot gefteld, en in hun meer bekwaamheid en behendigheid vereischt werd, ontvingen elk tien, of twaalf Ponden tot eene belooning. Jn eenen nabij gelegenen ftal werden zeventig, oftagtigpaarden in gereedheid gehouden, van welken ieder op omtrent Vijf, of zes Ponden gewaardeerd wordt; naardien 'er vee- len  Spaansch Stieren-gevegt. I2Ï l$n om 't leven geraaken, en zij meest altijd daar verminkt afkomen, zijn 'er altijd genoeg voor handen, om derzelver getal te vervullen. De zadels' zijn voor en agter met eene hoog uitfteekendc punt voorzien, zonder welk het onmogelijk zijn zoude, op de paarden te zitten, die met grootemoeite gedwongen worden, den ftier regt onder het oog te komen en het hoofd te bieden ; daar zij zomtijds van fchrik ftaan te trillen en te beeven, zomwijlen op hunne agterfte pooten fteil overend ftaan, of fchoppen en fiaan, en niet te regeeren zijn; daar zijn zij genoodzaakt, dezelven . eenen doek voer de oogen te binden , inzonderheid denzulken , welke in .een gevegt voorheen zijn gekwetst geweest. Derzelver berijders draagen broeken en laarzen, van buffels-leêr gemaakt, zelfs ondoordringbaarder, dan de bottes fortes van de Franfche Postillons, doch zacht en flap. Deeze dienen, om te beletten, dat de ftiershoornen den man zoo ligtelijk niet, als zij anders wel doen konden\ doorbooren zouden; ook worden hun aan de hakken fterke fpooren vastgemaakt. Hunne kleeding is een hembdrokj en eene korte mantel, een hoed, met eenen breeden rand op hunne hoofden, met een lint onder de kin vastgebonden. In hunne linkehand houden zij den toom, en in hun? ne regte hebben zij eene lans, zoo dik, als het gewrig.t van de hand, en tien voeten lang, beflagen en gewapend met een breed ijzer lemmer van een' voetlang, maar die door eenen leeren riem , rondom dezelve vastgemaakt, belet wordt van in het lighaam van den ftier dieper, dan eene band breed, in te gaan. Zij, die te voet vogten, droegen ligte rokjes en lange mantels. Zij .hebben elk eene kleine pijl, met eenen puntigen weerhaak, in de handen. De pijl is verfierd met in figuuren gefneeden. papier, even als de vliegers. Men heeft manden , met zulke pijlen gevuld, agter de ftaketfels in gereedheid, naardien deeze Kampvegtèrs niet zelden een half douzijn derzelver voor eiken ftier gebruiken, welke pijlen, wanneer hij gedood is, met alle de anderen, welke hij ontvangen heeft, uit zijn lighaam getrokken worden. De Matadores zijn gekleed op dezelfde wijze, als de laatst gemelde; houdende' zich met pijlen op den ftier te fchieten insgelijks bezig. Alles nu in gereedheid zijnde, werden de ftieren dwars over het ftrijdperk uit de 'ftallen, daar zij in geflooten waren , in kleindere ftallen heen gedreeven agter den fchouwburg, daar elk bijzonder bewaard werd. De eerfte ftal was digt bij den fchouwburg, en over den geheelen weg, we!I 3 ken  jaü Beschrijving van een ken de ftieren pasfeeren moesten, hadt men. eenen planken heining van zes voeten hoog opgericht. Een quart na vier uuren werden de tien ftieren door het ftrijdperk geleid, om in de ftallen aan de overzijde geplaatst te worden. Een jnan te voet leidde eenen tamtnen os, die met de ftieren te vooren was opgebragt, om dezelve in de ftallen te troönen. Zij volgden den os gantsch bedaard. Dan, dit gebeurt niet altijd. De drie mannen te paard plaatften zich op zekeren afftand, één aan elke zijde van de deur, bij welke de ftier moest ingaan, en de derde regt tegen over dezelve. Hier op werd de trompet geblaazen, tot een teeken, dat men den ftier moest inlaateh; en hij, die de deur opende, bergde zich terftond agter dezelve. Geduurende dit laatfte quartier uurs waren de ftieren, door dezelve telkens in den rug te prikken en te fteeken, getergd en geplaagd geworden. Dit wordt gedaan door lieden, die op de zolders der ftallen zich geplaatst hebben. Deeze zolders zijn laag, en beftaan flechts uit eenige planken , hier en daar gelegd, tusfchen welken derhalvèn opening en plaats genoeg is, om dit met een, ofanderinft.rument te verrichten. De ftieren worden onderfcheiden door eenen bos linten , aan derzelver fchoften vast gemaakt, van verfchillende kleuren, aan welke men zien kan, waar zij geteeld en groot geworden zijn, wordende dit bij openbaare advertisfementen bekend gemaakt. De ftier deedt terftond eenen aanval op den eerften man te paard, die hem ontving op de punt van zijne lans, dezelve fteekende in zijn midden digt aan zijne zijde, en onder den oxel doorgaande, het geen, eene groote fneede in den fchouder maakende , hem deed agterwaards deinzen , en het bloed met gantfche ftroomen daar uit vlieten. Het geweld en de kragt, met welke de ftier op den man aanliep, was zoo groot, dat de ftoot hem en zijn paard ten naasten bij had om ver geworpen. Hier op was het de beurt van eenen tweeden, om den ftier te wonden, naardien 'er telkens één met denzelven op zijne beurt vegten moet. Nimmer mogen zij zelve den ftier aanvallen, maar moeren zijnen aanval eerst afwagten. De ftier draafde te midden door de vlakte van het ftrijdperk heenen, en zag met zijn wild gezicht allerwegen om, verfchrikt door het geklap en het ijsfelijk gefchreeuw van de menigte; de man te paard altijd het beest het hoofd biedende, en, naar dat het zelve zich keert en wendt, zich mede keerende en wendende. Vervclgens nam hij zijnen loop tegan het paard,  Spaansch Stieren-gevegt. 123 en kreeg eene andere wonde in de borst, waar op hij door den derden man bevogten werd. Hij was nu raazende van pijn geworden , het bloed kwam hem met ftroomen den bek uit, en de flauwte deed hem waggelen en ftruikelen, zoo dat hij ter aarde nederviel; zijne oogefi glinsterden van woede, en met zijnen Haart floeg hij telkens zijne zijde; ^ijne borst werdt door hevige beweegingen ontlast, en 'er kwam als een rook uit zijne neusgaten, zoo dat zijn kop als met eenen dikke mist rondom bezet was. Toen hoorde men andermaal'de trompet blaazen, welke het fein was, dat de mannen te paard vertrekken moesten. Vervolgens begonnen de ftrijders te voet hunne aanvallen , vericheidene pijlen , met weerhaaken voorzien , aan alle zijden in het lighaam van den ftier infchietende, zoo dat het beest door de vreesfelijke pijnigingen, hem aangedaan, van den grond opfprong, en in de uiterlte woede cp eenen der mannen aanliep, die met eenen ter zijde fprong zich zeiven reddede; waar op de ftier zich naar eenen anderen wendde, die hem juist even eene pijl in het lijf gejaagd had. Deeze nam zijne hielen te baat en fprong over het ftaketfel, daar hij veilig was. In deezer voegen gingen zij telkens voort met den ftier te pijnigen, die van wegens het verlies van bloed nauwlijks meer ftaan kon. Wederom werd de trompet geblaazen , waar op een Matador te voorfchijn kwam , met eenen mantel, uitgebreid over een ftokje, welk hij in zijne linke hand had, houdende in zijne regte een twee fnijdend zwaard, welks kling plat, vier duimen breed, en drie voeten lang was. Hij ftond ftil, en op het' oogenblik, dat de ftier in zijne woede en doods angsten op hem aanviel, ftak hij hem het zwaard in den ruggegraat agter zijne hoornen, het welk den ftier op ftaande 'voet deed dood ter aarde vallen. Indien den Matador deeze fteek mist, en hij zich dan met zijnen mantel niet befchermen kan, is hij een man des doods, vermits de ftier in dat geval alle zijne kragt, die hem nog overig is, met eene onbegrijpelijke woede hij een verzamelt (f). De doode ftier wordt ter- (j) Wanneer liet den Matador gelukt, den ftier met ecncn enkelen Heek te dooden, is het volk geween, geld in het Vegtperk te werpen. Ik zag eenen Spaanfchen Edelman een goud tfük van drie honderd Reaalen, drie pond, zes fchellingen, en agt Huivers, voor hem , op de vlakte finijten, bij eene van deeze gelegenheden. -4  124 Beschrijving van een terftond door drie paarden, met touwen aan deszelfs hoornen vastgemaakt, op eenen vollen galop uit het plein uitgefleept. Een quartier uurs wordt met het dooden van eiken ftier doorgebragt, wordende vijf minuuten voor de mannen te paard, vijf voor die te voet, en vijf voor de doodflaagers, hier toe vergund. Toen werd een andere ftier ingelaaten. Deeze was de wildfte en dolfte, dien ik ooit gezien heb. Den man te paard miste zijn doel, en de ftier ftier zijne hoornen in des paards buik, dat'er de ingewanden uithingen; zoo dat, het zelve niet kunnende geregeerd worden', de man genoodzaakt was, van zijn paard te (tijgen, en het aan den ftier te laaten , die het zelve 't gantfche plein rond vervolgde, tot dat het eindelijk dood ter aarde viel. Door deezen ftier werden nog vier andere paarden het een na het ander gedood, en hij zelf had flechts tot hier toe eenige geringe wonden ontvangen, hoewel één der paarden hem het kaakebeen in ftukken geflagen had. Een der mannen te paard brak zijne lans op den hals van den ftier, en man en paard vielen beide ter aarde. De rijder brak zijn been, en werd weggevoerd. De vegters te voet vielen dan weder aan het werk, en naderhand maakte de Matador een einde van het leven van dit fterk en kloekmoedig dier, wiens kragt en moed vruchteloos waren, om het zelve het leven te redden. De derde ftier doodde twee paarden, derzelver buiken dermaate doorboorende , dat de darmen en ingewanden langs den grond fleepten. De zevende ftier bragt insgelijks twee paarden om 't leven. Op deeze wijze worden tien ftieren omgebragt, en alles was in twee uuren en een half afgedaan. Het vleesch der ftieren werd daadelijk aan het vólk verkogt voor tien quartos het pond, omtrent drie ftuiver^ fJËngelsch] uitmaakende. Wanneer de laatfte ftier door de mannen te paard genoegzaam gekwetst is geworden, krijgt het gemeene volk verlof, om op de vlakte van het ftrijdperk te komen. Dan vallen zij op den ftier van alle kanten aan en maaken hem met hunne mesfen en pooken van kant. De ftier neemt zomtijds eenigen deezer knaapen op en fmjjt ze over zijnen kop. De Spaanfche ftieren zijn van geftalte, als de Engelfche osfen. Derzelver hoornen zijn zeer lang, en nimmer hoort men dezelve eenig gebrul, of gebulk, of het minste geluid maaken, wanneer zij vegten. De vegters te voet zijn aan zoo veel gevaar niet bloot gefield. Hunne veiligheid hangt meest al af van hunne mantels ,  Spaansch Stieren-gevegt. ï»5 tels, welken zij, door den uier vervolgd en aangetast wordende, over zijnen kop fmtjten; en duor die middel ontwijken zij het dier, welk altijd, voor dat het floot, de oogen fluit. Ook zijn /.ij niet minder hunne zekerheid verfchuldigd aan hun getal. Want, wanneer de ftier op den eénen uian aanloopt, valt de ander hem van agteren aan, Zoo dat hij zich relkens draaijen en wenden moet. Zommigen dee/.er knaapen wagten den ftier at', tot dat hij hun nabij gekomen is , en vallen dan opzettelijk plat op den grond neder, wanneer het bce»t over hen heenen loopt, en deszelfs woede te vergeeftcn in de lucht verfpilt. Andere werpen hunne hoeden op den grond, het geen den ftier afleidt van hen te vervolgen. Eenige ftieren willen in 't geheel niet vegten , maar van deezen, die het doen, heeft elk zijne bijzondere wijs. Ik zag naderhand verfcheidene van het eerst genoemde flag, en het volk fchreeuwde; los pjn os , los pet ros. de honden, de honden; w^ar op drie bulhanden 'los gelaaten werden, en den Hier bij zijnen fnuit aangreepen met zulk eene woede en wreedheid, indien niet grooter, dan de Engelfche honden; zij-huuden hem bij den fnuit vast aan den grond , en dan brengt de Matador hem verder om 't leven , met hem eene kleine pook in den ruggegraat agter de hoornen in te fteeken. Met geen geweld kon men de honden den ftier, hoewel hij reeds dood was, doen los laaten, tot dat hunne meesters dezelve door touwen om hunne halzen fchier verwurgd hadden. Deeze honden zijn van het zelfde ras, welk de Spanjaarden met zich voerden, wanneer zij America veroverden, en door middel van welke zij de inboorlingen op zulk eene barbaarfche en wreede wijze deeden verfcheuren. De huid der ftieren is doorgaans met zoo veele gaten, of wonden doorftooken, dat zij wei bij eene zeef mag vergeleeken worden. Zomtijds gebeurt het, dat de ftier over het ftaketfel onder het volk fpringt; maar deeze onaangenaame gast wordt rasch gedood, wordende tusfchen de banken verward en gevangen. De bevegters te paard trachten , zich regt tegen over den ftier ftellende, toch altijd zich meer naar deszelfs linke zijde te plaatzen , als kunnende de lans dan beter beftieren , welke zij in de regte hand hebben. Den volgenden dag , zijnde een Feesfdag, zag ik een ander ftierengevegt, het welk wel op dezelfde wijze gehouden werdt, maar daar de tien ftieren zich niet zoo ftil hielden, wijl zij, eer't gevegt begon, denfehouw- burg  is6 Beschrijv. van een Spaansch •Stieren-gevegt. burg dwars overkwamen. Door het gedruis van 't volk ge* tergd en gaande gemaakt, koelden zij hunnen moed op den man, die den rammen os leidde. Zij flingerden hem op hunne hoornen de een na den anderen verlcheidene minuuten lang, zoo dat hij 'er, hoewel hij het leven nog behield , deerlijk gekwetst afkwam. Negen deezcr ftieren gingen ten laatften den ftal in, maar de tiende, op den berijder aanvallende, werdt door de Kampvegters voor en na op de wijze, als vooren, afgemaakt. Zomwijlen houden de ftieren ftil en ruiken aan het bloed, dat op den grond loopt. Ook gebeurt het, dat zij, te midden in hunnen loop, fchielijk ftil ftaan, en zien den berijder bedaardelijk aan, waar op zij hunnen moed hervatten, en hunne woede verdubbelen. Nu en. dan heeft men gezien, dat paard en fder beide op hunne agterfte pooten ftonden, en tegen den anderen aan leunden, terwijl de lans van den berijder in den hals van den ftier geftooken was. Dan , nadien dit dier het zwaarfte van de twee is, moet deszelfs gewigt het ander altijd overweegen, zoo dat het paard geen ander middel van ontkominge heeft, dan door de vlucht^ ende ftier is in het vervolgen zoo fnel, dat hij het paard drie, of viermaalen het plein rond in eenen vollen galop kort op de hielen zal navolgen , zonder grond te verliezen , en zoo nabij, dat hij met zijne hoornen in de billen van het paard raakt. Ik heb opgemerkt, dat onder de toezienders meest alle de manluiden den gantfchen tijd door Segars rookten • zij draagen vuurfteenen , ftaal en eene foort van tondel, yesca genoemd, welk uit witte vezelingen van zekere plant beftaat, altijd bij zich, om hunnen tabak daarmede aan te feeken (*). Viator. (*) Zeer veelen onder de Spanjaards roeken tabak, klein gefiueden en in een (tukje papier opgeroid , welk zij dan annfieeken. Deeze manier van rooken noemen zij cbupar Tsbqco t» Pspel. Brief  Brief aan **** over het Verl. van ttjdel. goeder, ia) Brief aan **** over bet verlies van tijdelijke Goederen. Waar is, mijn Vriend, de kloekheid van geest, welke gij weleer bezat? Zijt gij uwe eigene lesfen vergeeten, nu ze u van het grootfte nut zouden weezen ? Zie daar, hoe gemakkelijk valt het raad te geeven , en hoe moeilijk dien te betragten, als wij zelve in dergelijke-omftandigheden zijn! Gij fchreit om fchade, welke, wanneer gij 'er regt gebruik van maaktet, u tot groot nut zou kuunen dienen. Een wijs man moet gelijke zinnen hebben in voor- en tegenfpocd, en het tijdelijke goed niet bovent deszelfs waarde beminnen. Doch laat ik u eens vraagen, kent gij den aart van het ondermaansch geluk wel 2 Men fchildert het op eenen ronden kloot, om deszelfs wankelbaaren ftand uit te beelden. Eene geduurde verandering is 'er in alle aardfche zaaken, en wij zijn allen even na om in de onophoudelijke verwisfelingen te deelen Een verftandig man doet dus best zich te genoosten over iets, waar een ieder voor bloot ligt. Een <*root verlies is u onverwagt overgekomen; welk een voorrecht, dat het zonder uwe fchuld kwam! Ik beken, het kan onaangenaamheden in uw leven toebrengen ; maar maak die met grooter door uw eigen toedoen. Schade en verlies kan een lchool der deugd zijn, en eene vernieuwde fpoor tot naarstigheid. Niets anders dan het overtollige is u ontnomen Gij mist, het is waar, eenen aanmerkelijken fchat- maar de zorg, de groote zorg, welke dezelve natuurlijk'medebragt, mist gij dan ook; en kwellingen der ziele kwijt te raaken, is ook rijkdom te verkrijgen. Ook hebt gij evenwel nog zoo veel behouden, dat gij geen gebrek behoeft te lijden , ja nog meer bezit, dan het grootfte gedeelte der menfchen. Gij kunt daar mede nog winst doen. Wat heil fteekt 'er in rijk te weezen? Wanneer wij hebben wat voor de natuur noodzaakelijk is, hebben wij dan niet oeno°g* Het is geen rijkdom, maar vergenoegdheid, welke&ons gel lukkig maakt. En wanneer een mensch deugdzaam is zal zelfs armoede hem niet verachtelijk maaken, dan alleen bii heden die het waare goed niet kennen. Men kan Christelijk vrolijk zijn, ook in groote armoede. Is God onze rijkdom, dan hebben wij alles. Het gemis van tijdelijke goede-  128 BfttEF AAN **** OVER MET VRRt. V*AN TTfDEL. GOEDER. deren behoort ons dan te meer naar de hemelfche fchatteri bégeerig te maaken, en zal ons te ligter uit deeze wereld doen ichéiden. Het maakt ons te minder bekommerd voor dieven; en men flaapt gemster zonder flot en grendels, dan een \oning in eene fterke ftad, en door zijne lijfwagt bewaakt. Indien 'er minder geld in de wereld was, en het mijne en uwe minder bejaagd werd , zou het menschdorrt niet minder gelukkig zijn* Ik kan niet gelooven, dat gij, alles wel inziende, zoo bedroefd zult blijven, als gij nu zijr. Ik laat het aan u, mijne bedenkingen verder uit te breiden en ze op u zeiven toe te pasfen. Ik ben enz.  M ENGELSTUKKEN. Scbriftmaatig Onderzoek, tf Tzi***»» Firn is™ aan de zijde der Over'Sèn d - ■ V-" ■/" /! ' grond geÉad bebbe in crrleefenMd^- * (Uit bet HMJaUseb^ lil Het fcbijnt in den eer>!-'—.-3 cr„r nV (Wen des Jood ." $ , ^,'tcWen heerlijke wonderwerken, mfti'^i & U f, iES,,s yiin Mesfiaslchap ftaafde, en onda^sTLI^oi ooglS Jjke kenmerken, waar uit her zelve blijkbaar was^ech er daar yan örfoverttftgd gebleeven zijn, en dat zij het geen ze bij zrjne knusfiging met Hem ondernamen, uit onweetendheid zouden gedaan hebben; te meer, daar de voorzeggingen en befchrijvingen der Profeeten, aangaande den Perloon, het A,mpt, de verrichtingen, en andere omftandigheden van den Verlosser der wereld, zoo handtastelijk m Jesus van Nazareth werden aangetroffen, dat zelfs een groot aantal ongeleerde menfchen, door dit helderfchijnend hcht, van de Godlijkheid zijnes Perfoons en zijner S ztjn overtuigd geworden, J % % Eene andere reden, welke de ftelling, dat net verwef- ~a!k d?.or de Overften, uit on- weetendheid gefchied zij , bedenkelijk fchijnt te maaken, ïs de eigene bekentenis van eenigen uit de Overften deezes Volks zeiven, waar in zij hunne overtuiging van de waarinLtev-,dUldehJk te Verftaan ^n; waar onder dan de aanmerkelijke aanfpraak Van Nikodemus, welke men Wannes III: 2 befchreeven vindt, geteld wordt. Daar in' legt hij, in naam Van zich zeiven en anderen, de volgende belijdenis aan den Heere Jesüs af: Rabbi, wij weeten dat Gij zijt een Leer aar w» God gekomen; want nie- Ijlt Deel. MengelJ?. No. 5. K „;et:  330 Ondb-rz. , o* de KatnssifftNG van Christus aan ds niet met hem is. Met welk getuigenis ook de aanfpraak der aan den Heiland afgevaardigde Jongelingen der Farizeeuwen, om Hem eene vraag, aangaande het betaalen der fchattingen voor te ftellen, eenigermaate overeenkomt;, zie Mattheus XXII: 16. Dan, naardien deeze laatst gemelde bekentenis uit een kwaadaartig beginzel en met een heilloozen toeleg gefchiedde, is daar uit geen zeker bewijs voor de overtuiginge van hun gewisfe, aangaande Jesus Mesfiasfchap, af te leiden. §. III. De gemelde ftelling, van de ontweetendheid der joodfche Overften, zou, in de derde plaats, bedenkelijk kunnen voorkomen, uit aanmerking van de tweedragt wegens zijn Perfoon onder de Farizeeuwen ontftaan, waarvan in Johannes IX: 16 gefprooken wordt. Zommigen uit hun befchuldigden den Heiland van Sabbathfchending, en hielden ftaande , dat zulk een onmogelijk van God kon zijn. Anderen bragten daar tegen in de teekenen welke Te sus verrichtte, en meenden hier uit te moeten befluiten, dat Hij geenszins een zondaar, maar wel deegelijk van God moest gezonden weezen. • Bij deeze redenen zou men nog kunnen voegen, het geen in Joannes X: 24 verhaald wordt, dat naamelijk de Jooden, waar onder men zekerlijk voor 't minst eenigen van de Overften mede besrijpen moet, het helder licht van Jesus Leer en wonderwerken in hun ongeloof niet langer kunnende wederftaan, Hem in den Tempel omringden, en eene rondborstige verklaaring afvergden, of Hij de Christus ware, dan niet, ten einde hunne zielen niet meer in twijfel gehouden wierden, Uit de bijgebragte redenen fchijnt men bijkans dit 'befluit te mogen opmaaken : De Overften des Volks zijn van deeze waarheid, dat Jesus de lang beloofde en verwachte Mesias was, genoegzaam overtuigd geweesti en dienvolgens hebben zij in het verwerpen van Hem, tegen hun gewisfe en beter weeten gehandeld. Dan eer wij in dit ftuk verder gaan, dïent men vooraf a?n »e merken: 1) Dat de vraag niet ziet op het arootfte deel des Joodfchen Volks, inzonderheid den gemeenen hoop; als van welken het onloochenbaar is, dat v#c»  zijde-bEe Oversten , uit oNvvEETEisn. geschied is. i>j Veelen van hun van de Goddelijkheid van Jesus Perfoon en de waarheid zijner Leere, genoegzaam zijn overtuigd geweest. ■ o.) Ook is de Vraag niet, óf eehigen, hoewel weini- gen. onder de Overften van dat Volk, deeze waarheid teri vollen erkend hebben ; het geen insgelijks buiten twijfel ftaat.- 3) Alzoo weinig onderzoeken wij thans ook ; of die onder de Overften des Volks, Welke zich beftendi** tegen den Heiland aangekant, en zijne kruisfi>ing te weeg gebragt hebben, nimmer eenigen tegenftand in hun' gewisfe,-en eene heimelijke aandrift om Jksüs voor den waaien Messias' te erkennen, ondervonden, en of zij nooit een beginzel van overtuiginge in zich befpeurd hebben ; het tegendeel is uit alle omftandigheden zeer te vermoeden. 4) Eindelijk, het ftuk, dat wij onderzoeken, is geenszins, of de Overften' der Jeoden geene genoegzaame gelegenheid gehad hebben om tot overtuigende zekerheid , aangaande deeze allergewigtigfte waarheid te komen, en of dus hunne onkunde onvermijdelijk, en zij" dierhalven te verontfehuldigen zouden zijn; het tegendeel' is ontwijfelbaar zeker. Maar het geen wij onderzoeken is eigenlijk dit: Of'de gebeele Raad der Jooden, of voor 't minst bet grootfte deel deszelven, eene toereikende en van Men twijfel bevrijde overtuiging aangaande den Goddelijken oor fprong van Jesus Leere gehad hebben, en dus bet geen zij tegen den Heiland in V werk hebben gefield, gedaan hebben met openbaare verkrachtinge van hun geweeten ; dan of de oorzaak van bunnen handel omtrent Jesus in eene beerfebende onweetenbeid te zoeken zij? % vl Gelijkerwijs zich nu'het eerfte uit de bóven aangevoerde redenen met geene zekerheid bewijzen laat, zoo als we ftraks zullen toonen; zoo wordt het laatfte door den Apostel Petrus , Hand. III: 17 , ftellig bevestigd , en buiten allen twijfel gezet. In die plaats vermeldt dees met Gods Geest vervulde Apostel, in zijne rederoèringe tot het Joodfche Volk, de onweetendbeid als de hoofdoorzaak der 'Onrechtvaardige handelinge en van den moord door hun aan den Heere Jesus begaan; het geen hij niet alleenlijk op het gemeene gros des volks, maar ook wel uitdrukkelijk op de Overften toepast; zeggende: En nu, broeders, ik ■weet dat gif bet dtor onweetendbeid gedaan hebt, gelijk alt fok uwe Overften. i - fc* $.VL  i ja Onderz. , of de Kruissiging van Christus aan dx §. VL Wij merken omtrent deeze uitfpraak des Apostels het volgende aan : dat Petrus hier te doen hadde met eenen hoop des gemeenen volks, wien hij, na hun de grootheid hunner misdaad in het bewilligen tot de kruisfiging van den Vorst des levens, voorgehouden te hebben, door het voorviel van hunne onweetendheid , als de bron van dit hun wangedrag , poogt aan te moedigen , om door geloof en bekeering hunne tóëvlugt te neemen tot de Goddelijke genade; terwijl hij geene reden had om hunne Overften, indien bij dezelven niet eene dergelijke onweetendheid had plaats gevonden, met het ongeleerde volk te ontfchuldigen. Men moet ook volkomen vastflellen, dat Petrus, wanneer hij met ronde woorden de toen afweezende Overften in de onweetendheid des volks mede influit, zulks geenszins gedaan heeft uit menfehenvrees of vleierij, welke behalven dat in zulk een Man geen plaats vinden, maar veel meer om der waarheid getuigenis te geeven. S. vu. Dit oetuigenis van Petrus aangaande de onweetendheid der Overften des Joodfchen Volks, ontvangt nog grooter licht, door de voorbede, welke Gods Zoon zelf, als een getrouw Hoogepriester, aan den kruispaal hangende, voor zijne vijanden' bij zijnen Vader deed, waar in Hij desgelijks hunne onweetendheid tot eene drangreden beezigt: Vader, zegt Hij, vergeef bet bun; want zij weeten niet wat zij doen, "LuSas XXIII: 34. Want dat deeze voorbede niet alleen tot de vervoerde fchaare, maar ook tot de Overften zich uitftrekte , fchijnt daar uit af te neemen, dat de laatften niet flegtsbij.de kruisfiging tegenwoordig waren, maar ook door hunne aanflagen en goedkeuring het meest 'er aan toebragten; terwijl de Heiland in zijne voorbiddinge geen zijner vijanden onderfcheidenlijk meldt. Er is ook niet aan te twijfelen, of zommigen van de Overften, zoo wel als uit her gemeene volk, zijn naderhand, uit kracht van deeze voorbiddinge van den ftervenden Verlosfer, door Gods genade bekeerd, en hebben vergiffenis ook van deeze misdaad ontvangen. §. VIII. Dat bij de Joodfche Overften eene verregaande onweetendheid heerschte, welke de grond was van hunne vijand-  zrjDE der Oversten , uit onweetenh. geschied is. 133 fchap tegen den Zaligmaaker, fchijnt ook Paulus te leeren , in t Korinthen II: 8; daar hij van alle de overften deezer wereld getuigt, fat niemand van hun de verborgene wijsheid Gods, in het werk der verlosfing geopenbaard gekend heeft; want, dus vervolgt de Apostel, indien ziï ze gekend hadden , zouien zij den Heer der Heerlijkheid niet gekruifigd hebben. Dit getuigenis heeft eenen dubbelen nadruk, welke aan deeze waarheid veel gewigts geeft. Eerftelijk ontzegt hij aan alle Overften deezer wereld de levendige en mer overtuiginge gepaarde kennis van Christus, welker gebrek niets anders dan eene onweetendheid kan genoemd worden. Ten anderen verzekert hij, dat de kruisfiging van Christus niet zoude gebeurd zijn, indien'zij denzelven hadden gekend Hier uit moet dus het befluit van zelfs volgen, dat deeze hunne onweetendheid de grond en oorzaak dier kruifi helder fchijnend licht, begrijpen laat. Al wien bekend is, hoe vast de oude vooroordeelen en aangenoomene begrippen, welke tevens het verdorven vleesch en bloed begunstigen, in het meuschlijk gemoed kunnen post vatten, eh hoe bezwaarlijk het valt dezelve, wanneer ze door lengte van tijd verhard zijn , uit te roeijen , zal zich niet verwonderen, dat de helderfte {traalen, welke uit Christus leere en wonderwerken uitfchitterden, op het verftokt gemoed der verblinde Farizeeuwen, die met hunne vooroordeelen geheel ingenoomen waren > vruchteloos bleeven, §• XV. Wie verder in acht neemt, hoe de hartstogten of hevige, gemoedsneigingen de erkentenis der waarheid hinderen en het verftand verblinden kunnen, die zal ligt begrijpen, hoe het moogelijk was, dat de Joodfcbe Overften, welke met nijd, haat, wraakzugt, toorn, hoogmoed, en andere gemoedsbeweegingen vervuld waren, der leere van Christus en een verftandig nadenken geen plaats gaven. Om nu niet te zeggen, dat de prediking van Christus, en zijne lesfen van zelfverloocheninge en onderwerpinge aaa( het kruis, voor onbekeerde en vleeschlijkgezinde menfchen altijd onaangenaam moesten zijn; van waar ook nog hedendaags de heilzaame kennis van den grooten Heiland in de meeste harten, ondanks het helder Euangelie-licht, niet gevonden wordt. Boven dien heeft ook, buiten twijfel, de vorst der duisternis, die zeer krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, hunne zinnen verblind, op dat hen niet beftraalde de verlichting der kennis van Christus heerlijkheid. En vooral heeft men hier een aanbiddelijk beftuur van Gods heilige Voorzienigheid in op te-merken. §. XVI. Door al het gezegde zal nu de zwaarigheid, in §. I. voorgefteld, als of zulk eene onweetendheid in de toenmaalige omftandigheden moeilijk te begrijpen en fchier onmogelijk zoude zijn , genoegzaam opgeruimd weezen. Ik zal derhalven de andere bedenkingen nog kortelijk trachten te beantwoorden. ■ Wat de nitfpraak van Nifodemus betreft; het is meer dan waarfchijnlijk, dar hij daar in niet zoo zeer getuigt, wat anderen van den Zalicmaaker ge-;  zijde der Oversten , uit onweetenh. geschied is. i 37 geloofden, maar wat hij zelf van Hem dacht; dienvolgens kan daar uit geen bewijs genoomen worden, dat alle, of de meesten der Oveiften des Volks van de Goddelijkheid van Jesus Perfoon en Leere zouden overtuigd zijn geweest. Want, fchoon hij niet van zich zei ven alleen, maar in het meerdertal fchijnt te fpreeken , kan men daar met geene waarfchijnlijkheid uit befluiten , dat hij die belijdenis uit naam van den gantfchen Raad, als een afgevaardigde deszelven, afgelegd heeft; dewijl hij als dan van zijne amptgenooten niets zou te vreezen hebben gehad, noch tot zijn gelprek met Jesus den nacht had behoeven waar te neemen. Dat zommigen van de Overften aan Jesus geloofden, daar aan kan men, uit aanmerkinge van het bericht van Joannes, Hoofdftuk XII: 42. niet twijfelen; en deezen kunnen het geweest zijn, welke Nikodemus in deeze Zijne belijdenis mede infloot, wanneer hij van zich en anderen zeide: Wij weeten dat Gij zijt een Leer aar van God gekomen. Dan, naardien men uit de bekentenis van deeze weinigen tor den geheelen Raad niet befluiten kan , zoo blijft de beweezene ftelling, dat de meesten der Overften aangaande Jesus Mesfiasfchap onkundig waren, in haare Volle kracht. §. XVII. Wat voorts de tweedragt aangaat, welke met betrekkinge tot Jesus onder de Farizeeuwen ontftaan was, waar onder eenigen uit zijne daaden beflooren , dat Hij zulk een zondaar niet zijn kon, als waar voor de anderen Hem hielden ; men kan uit dit twijfelachtig vermoeden, of uit de vraag: Hoe een mensch, die een zondaar was, zulke teekenen doen kon , nog geene volkomene overtuiging, waar door zij Jes us met volle zekerheid voor den Mesfias zouden erkend hebben, opmaaken; maar zulk ieene overtuiging is het, waar van wij hier fpreeken , en niet een onzeker vermoeden en twijfelachtige waarfchijnlijkheid, *gW meestal gantsch wankelbaar en onbeftendig is, en het hart meer belemmert dan gerust ftelt. 'Er kan, ten hooglten genoomen, een goed begin tot eene verdere en zekere erkentenis, door de befchouwinge zijner Goddelijke werken , in hun gemoed hebben plaats gehad , welke ook, naar alle waarfchijnlijkheid , tot meerder volkomenheid en bevestiging zoude toegenoomen zijn , indien zij met een oprecht gemoed dc waarheid verder hadden nagedacht, K 5 Maar  138 Ondekz. , of de Kruissigino van Christus aan BK Maar het fchijnt, dat die vlugtige bedenkingen, welke op geene genoegzaame gronden {leunden, wel draa weder Verdweenen zijn, gelijk het gemeenlijk gaat, wanneer men der kracht der waarheid, welke het hart fomwijlen aangrijpt , bepaalingen Helt, en geenen vrijen en volkomen ingang vergunt, 'Er wordt ook niet van het grootfte deel, maar flegts van fommigen, gezegd, dat zij goed van den Heiland fpraken ; welke dan misfchien die weinigen geweest zijn, waar van boven is gewag gemaakt, doch die, als eertijds Nikademus, (zie Joannes Vil: 47-52,) door de menigte der tegenfpreekers ligtelijk konden pverfchreeuwd en tot zwijgen gebragt worden. 5. xviil Wanneer eindelijk de gefamenlijke fchaar der Joodeti den HeereJesus, dien zij in den Tempel omringden, eene rondborstige bekentenis van zijn Perfoon en Ampt afêischten; zoo blijft het nog onzeker, of daar onder ook «enigen van de Overften zich bevonden hebben , dewijl niet van deezen, maar in 't gemeen van de Jenden wordt gewag gemaakt. Dan al eens gefield zijnde, dat deej aanflag van de, Oudften des Volks was voortgekomen, zoo als meermaalen gefchiedis, dan blijkt nogthans ujt alle de omftandigheden , dat deeze vraag zoo weinig in goeden ernst gefchiedde, als naderhand hunne fchampere begeerte, dat Hij door af te komen van het kruis betoonen zoude de waare Mesfias te zijn, als wanneer zij Hem zouden gelooven. Hunne volgende handelingen, daar zij Hem poogden om te brengen, (zie Joannes X: 31) toonen genoegzaam, dat het hun om de waarheid niet te doen was, want anders zouden zij dezelve, daar ze hun gezegd werd, aangenoomen hebben, maar dat dees aanflag enkel ten nadeele van den Heere Jesus uitgedacht was. Hij had hun die te vooren menigmaalen getoond en bevestigd, waar op Hij zich ook in zijn antwoord beriep. Zij zochten Hem indeezen valftrik te vangen, om uit zijnen mond een woord te bejaa-' gen , welk aan hun gelegenheid geeven kon om Hem te befchuldigen. Overzulks kan een gezegde , welk uit een valsch hart voorkomt, en door een moordzieken toeleg'. befruurd wórdt, geenszins als een getuigenis van een waar-, heid:.oekend gemoed worden aangezien. Het tegendeel, naamelijk dat eene groote onweetendheid bij hun heerschte, laat zich daar uit veel eer bewijzen ; naardien zij anders zulk  jttjBE der Oversten , ujlt ónweetenh. .geschied is. 139 zulk eene vraag niet hadden behoeven te doen, en ook het antwoord van Christus op dezelve beter zouden verftaaa en niet zpp fchandelijk verdraaid hebben. §. XIX. Het befluit, welk wij uit al het gezegde billijk mogen afleiden , is dit: dat de vijanden van den Heere Jesus die Hem vervolgd en gedood hebben, geene zekere overtuiging hadden van de Goddelijkheid zijns Perfoons, maar dat zij daar in onweetende gehandeld hebben. Het oogwit, waar toe deeze aanmerking kan dienen, is, dat men daar uit de overeenfteinming van verfcheiden Schriftuurplaatzen , welken bij eene oppervlakkige befchouwing elkander fchijnen te wederfpreeken, duidelijk leert inzien. §• XX. ■ Voor het overige kan men 'er ook eenige nuttige leeringen uit trekken, als onder anderen: (1) Dat de onkunde eene vruchtbaare bron van de grootfte ondeugden is; (2) dat zelfs met de grootfte geleerdheid en wereld! fche lchranderheid, eene heerfchende onkunde in de heilrijke Leer vanjESusCHRisTUS kan gepaard gaan; (3) dat alle verachting der genadeweldaaden van Christus ontftaat uit eene vleeschlijke onkunde van zijne Goddelijke Leere; (4) dat onweetendheid , welke niet ten eenemaal onvermijdelijk is, niemand voor God kan verontfchuldigen; (5) dat de heilzaame erkentenis van Jesus Christus, den grondflag uitmaakt van alle waare godvrucht, en men derhalven met allen ernst naar dezelve moet trachten; dat de Naam-Christenen welke het Euangelie hebben, boven de Jooden, die onweetend zich aan Jesus bezondigden, een veel zwaarder oordeel te wachten hebben, wanneer zij weigeren den Heiland geloovig te omhelzen. . De groote Verlos- ser fchenke aan eenen ieder geopende oogen om Hem regt te kennen, en openbaare zich zoodanig door zijnen Heiligen Geest aan veeier harten, aan wien Hij verkondigd wordt, dat ze Hem niet langer door ongeloof of wereldsliefde verwerpen , maar door een levendig geloof en met een bereidwillig hart tot hun eeuwig heil aanneemen' Brief  14* Brief aan de Schrijvers der Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfche Bihüo' theek; waar in beweerd wordt, dat men door Bedan, i Sam. XII: li gemeld , zeer genoegzaam Othniel kan verftaan. Mijne Heeren! UEds. toonen met de opmerkinge van den Hooggeleerden Heer E. Scheidius , over i Kon. X: 25, zeer ingenomen te zijn, aangezien U Eds. daar van zeggen, dat ze allen verderen lof van des Hoogleeraars aanmerkingen onnoodig maakt (V). Ik kan niet nalaaten U Eds. te berigten , dat die aanmerking mij trof met die bijzondere gevoeligheid, welke men ondervindt, als men onverwagts in eene gisfmge bevestigd wordt door Mannen van geleerdheid en oordeel. Eenige jaaren geleden, in het beoefenen van den Bijbel tot die plaats gekomen zijnde, teekende ik in mijn kladboek, als eene gisting, aan, dat het woord "vy daar mogelijk beduidde de allerheiligfte plaats van den afgodstempel. Daar toe leidde mij het verband der zaaken; en ik werd daar in wel eenigzins bevestigd, om dat ik uit de aanteekeninge van J. H. Michaplis (£),-;.zag, dat de beroemde S. Schmibt reeds dergelijke verklaaring van dit woord gegeeven had; dan, dewijl ik niet wist of Tjr, een woord, dat wel veele beteekenisfen heeft (c) , juist in dien zin genomen wierd, zoo moest ik die gedagten voor eerst daar laaten , en , gelijk ik telkens in zulke gevallen doe, op nader licht wagten. Doch, nu de arbeidzaarae, en oordeelkundige Profesfor uit het Arabisch beweezen heeft, dat het genoemde woord genomen wordt voor het binnenfle van iets, voor eene allerheiligfte plaats, is het mij genoegzaam zeker, dat het, op gemelde plaats, in die betcekenisfe moet genomen worden. Het ware te wenfchen, dat zich de Bijbel-verklaarders in het gemeen daar meer op toeleidden , dat ze hunnen leezeren dienden met aanmerkingen, welke, tot dus verre, of nog niet gemaakt, of bij zeer weinigen bekend , en te- (v) N. Nederl. Bibl., Me Deel, Ilde Stuk, bladz. 97. (h) Vid. Schuliens a'd Job XXIV: 12. et Schroeder, ad Ong. Cap. 2. (c) J. II, Michaplis , brevcs adnot. ad h. 1,  N. Nederlandsche Bibliotheek. 14% tevens wel overdagt zijn; daar door toch zoude het getal der Bijbel-tolken, tot groot voordeel der Leezeren, veel kleinder, en de Bijbel-kunde merkelijk grooter worden. Schoon ik , die als nog onder de Schrijvers nauwïijks mag geteld worden, mij niet vermeeten durf veel bijzonders voor den dag te brengen; zoo is het echter altijd mijn doel geweest, en ook nog, om, zoo veel mogelijk is, uit eigene oogen te zien, wanneer het niet misfen kan, of men vindt hier of daar iet, dat van veclen, die anderen dikwijls blindelings nafchrijven, is voorbij gezien. Laat ik dit met één voorbeeld ophelderen. De Uitleggers, gelijk bekend is, ftaan zeer verlegen, wien zij door Bedan, een van Israëls Richteren, 1 Sam. XII: n, verftaan zullen. Veelen denken om Jair, waar voor de redenen worden opgegeeven bij onze Hoog-geachte Rand- teekenaars. Anderen, en mogelijk de meesten, om Simjon, welke gisfing zeer fmaakelijk wordt aangedrongen, door den Schrijver van den Christen (d). Zommïgen noemen Abdon. Eenigen volgen de Zeventig Taaismannen, die hier Barak leezen. Niemand, zooveel ik weet, heeft nog gedagt om Otbniël, en nogthans is het mij zeer waarfchijnlijk , dat die hier van Samuël, onder den naam van Bedan, bedoeld wordt. Op dat men dit inzie, herinner ik vooraf de orde, waar in de Hoofd-onderdrukkingen, en daar mede gepaard gaande aanmerkings-waardige verlosfmgen , tot Samuëls tijden toe, op eikanderen gevolgd zijn; die is, volgens de Heilige Gefchiedenis, deeze: ï. De eerfte Verlosfer was Otbniël; dees redde het volk van de onderdrukkingen des Konings van Mefopotamie. Rigt. III: 8, 9. 2. De tweede Ebud; die verloste hen uit de overheerfchinge des Konings der Moabiten, die tot zich vergaderde de Kinderen Ammons , en de Amalekiten. Rigt. III: 12, 13. 3. De derde de Richteres Debora, die, met Barak, Israël bevrijdde van de overmagt des Konings der Canaaniten, wiens Bevelhebber Sifera was, Rigt. IV: 2, 4, 6. 4. De vierde Gideon, (of Jerubbaal Rigt. VI: 32.) welke de Midianiten (waar mede de Amalekiten, en de (d) De Christen, HIde Deel. 156 Vertoog»  i4% Brief aan de Schrijvers DErt de Kinderen van het Oosten zaaien fpanden) o'vèrwon. Rigt. VI: 1-3, 13. 5. De vijfde Jephtab , die bijzonder de Ammohitefi t'onderbragt. Rigt. X: 17. XI: 4, 5. 6. Eindelijk was de zesde Verlosfer Simfon , die den Philiftijnen groote nadeelen toebragt. Rigt. XIII: 14, ï5- . ■' , " • 'Er worden, behalven deeze, wel veele andere Rigtersgenoemd; dan van niemand hunner worden merkelijke verlosfingen aangeteekend; en geen Wonder! alle Rigters waTen geene Verlosfers ; zij , die verlosfingen aanbragten, worden , in onderfcheidinge van anderen , omfchreeven als Rigters, die bet volk verlosten uit de band det geenen , die ze beroofden , Rigt. II: 16 ; ja zij draagen den naam van Verlosfers , gelijk Otbniël Rigt. III: 9. Ehud Rigt. III: 15: De eenigfte , daar men op vallen kon , is Samgar ; want van hem ftaat , Rigt. III: 31, Hij Jloeg de Philiftijnen, zés honderd man, met eeneri osfenftok ; alzoo verloste bij ook Israël; doch de TijdRekenaars onderfchikken deezen Samgar, met recht, aan Ehud, zoo dat hij, fchoon hij die Heldendaad verrigtte, verder in geene bijzondere aanmerking kome; te minder,' daar Ehuds tijden, met die van Debora onmiddelijk verbonden worden, Rigt. IV: 1, 4. ... Het zijn dan de zes genoemde onderdrukkingen ,• én verlosfingen, die voor Samuëls tijden, onder de Rigterlijke regeering , voornaamelijk onzen aandagt verdienen , als waar van Samuël in zijne redevoeringe, 1 Sam. XII: 9-11, met veele wijsheid gebruik maakt. Hij kiest 'er eerst drie gevallen uit, om 'er het volk mede te leeren, hoe zij van alle kanten, om hunne zonden, regtveerdig waren verdrukt geweest , zeggende vs. 9, maar zij vergaten den Heere hunnen God; zoo ver kogt Hij ze in de band van Sifera, den Krijgsoverften te Hazor, ende in de band der Philiftijnen, ende in de band des Konings der Moabi' ten, die tegen bem ftreeden. Dat de Propheet hier het oog heeft op de onderdrukkingen ten tijde van Debora, en Barak, van Simfon, en van Ehud, mag men veilig befluiten uit de vijanden, die hij noemt; men vergelijke maar de evengemelde opgaaf, en men zal vinden. dat Debora en Barak tegen Sifera; Simfon tegen de Philiftijnen; en Ehud tegen de Moabiten, als Verlosfers, gediend hebben. Het is waar, 'er wordt ook van Jephtahs tijden aangeteekend , dat God Israël in de handen der Phi-  Ni Nederlandsche Bibliotheek. ï$$ fhüiftijnen verkogt, Rigt. X: 7; doch, om mij thans ia geene tijd-rekenkundige aanmerkingen over dit zevende vs. in te laaten, zeg ik alleen, dat de Philiftijnen, die altijd meerdere of mindere vijandfchap lieten blijken, daar voornaamelijk genoemd worden, om de verdrukking der Ammoniten , die inviel, juist toen ook de Philiftijnen den meester fpeelden, te vergrooten; men leeze flegts het vervolg der gefchiedenisfe , bijzonder vs. 9, daar toe toogen de Kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen zelfs tegen Juda. De voornaamfte vijanden dan, ten tijde van Jephtah, waren de Ammoniten. Voor het overige waren de grootfte verdrukkingen, door de Philiftijnen veroorzaakt, voorgevallen ten tijde van Simfon; dit blijkt, dewijl Simfon van moeders buik is afgezonderd, om Israël uit der Philiftijnen hand te verlosfen , Ri-rt. XIII: 5; als ook om dat 'er van de Philiftijnen, in Simfons dage», gezegd wordt, dat ze beerscbten over Israël Rigt. XIV: 4 enz. Wanneer men dan al toegeeft, dat Samuël, van de Philiftijnen fpreekende , in riet gemeen moet verftaan worden van al het kwaad, dat die vijanden Israël van tijd tot tijd hadden aangedaan, zoo moet men egter vastftellen , dat hij de verregaande overheerfching, ten tijde van Simfon, vooral bedoeld heeft, aangezien hij hier van de verdrukkingen fpreekt, welke boven andere , als voorbeelden van zwaare tuchtigingen, moesten worden aangezien; en dit is ons thans genoeg. Samuël kiest hier dan de derde, zesde, en tweede verdrukking. Wat orde is dit? zal men vraagen; wij antwoorden, eene gefchikte orde, volkomen beantwoordende aan Samuëls oogmerk om namelijk het zondige volk, door duidelijke voorbeelden onder het oog te ftellen, dat ze van alle kanten waren onderdrukt geweest, vergelijk Rigt. II: 14. Trouwens zij hadden de Canaaniten, welker Krijgsoverfte Sifera was ten Noorden, de Philiftijnen ten Westen, de Moabiten ten Zuidoosten; alle vijanden, die hun zeer nabij waren, het welk het fmertelijke, en verregaande deezer regtveerdige verdrukkingen te gelijk bewees, en Samuëls keus in deeze voorbeelden ten vollen billijkt. Dat het volk, zoo van alle zijden benauwd, telkens ooor onderfcheidene Verlosfers wederom in de ruimte gefield is, wordt van Samuël veronderfteld, als hij zegt, Vs. 10, Ende zij riepen tot den ffeere, ende zeiden, wij hebben gezondigd, dewijl wij den Heere verhaten , en de Baaltm, en de Astbarttbs gediend hebben; ende nu, rukt  '144 • Brief aan de Schrijvers der rukt ons uit de hand onzer vijanden; ende wij zullen ü dienen. Dan , op da: Samuël, die hen bij de verregaande onderdrukkingen van rondsomme, door nadrukkelijke proeven bepaald had, hun ook de verlosfingen van rondsomme duidelijker voor hunnen geest mogte brengen , maakt hij gebruik van de drie overige gevallen, benevens zijne eigene regeeringe, zeggende vs. 11, Ende de Heere zond Jerubbaal, ende Bedan, ende Jephtah, ende Samuël, ende Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzoo dat gij zeker woondet. Hij had van de tijden van Gideon , of Jerubbaal, en ook van die van Jephtah , nog niet gefproken; immers deeze twee Verlosfers hadden geheel andere vijanden overwonnen, dan hij vs. 9 genoemd had; dit doet ons met reden denken, dat hij dan ook van Bedans rijden nog geen gewag gemaakt had , maar dat hij drie nieuwe voorbeelden uitkipt, zich zeiven als een vierde daar bijvoegende, om ten duidelijkften te bewijzen, dat zij, die van alle kanten, door nabijgelegene vijanden, waren verdrukt geweest, niet minder van alle kanten, door voortreffelijke Verlosfers uit de hand van magtige , wel verder van hen af woonende , doch daarom niet minder ontzachelijke vijanden, gered waren, en dus geene reden hadden om zich over de Gods-Regeering, tot dus verre, te beklaagen. Is dit zoo, dan behoeven wij niet meer te.vraagen, wie is Bedan? Want dan worden wij, als met den vinger, op Otbniël geweezen. Laaten wij maar nadenken. De tijden van Debora en Barak , van Ehud , van Simfon , zijn aangeroerd vs. 9, 10. Hier worden, als nieuwe voorbedde (1, genoemd Gideon, jephtah, Samuël. Wie is'er nu nog over? Niemand, dan Otbniël; die is dus die onbekende Bedan. Mogelijk zoude iemand tegen deeze manier van redeneeren kunnen inbrengen , dat 'er meer Rigters kunnen geweest zijn, die merkelijke verlosfingen hebben re wege gebragt, fchoon die niet uitdrukkelijk in de gewijde gefchiedenis zijn aangeteekend, en dat het dus'niet doorf gaar, dat men zich juist tot het genoemde zes- of zevental, en daar uit tot Othniël bepaalen moet. Dan wij antwoorden, —— dat het gantsch niet waarfchijnlijk is, dat onder de Rigters, van welke weinig of niets van aangeteekend wordt, verlosfers, voorbeelden van uitmuntende verlosferen, die als zoodanigen den volke konden voorgefteld worden, zullen geweest zijn; en dat ten minsten  N. Nederlandsche Bibliotheek. fti ten «ker is, dat wij veel veiliger «an,- als wij treffelijke voorbeelden onder zulken uit de Rigters zoeken, die Zr voor bekend zijn, dan onder hen, van wien weini" te vinden is. «mug ie Niemand denke , datOthniël, de eerfte Verlosfer hier kwaahjk zoude geplaatst zijn, tusfchen Gideon, den'vieiden, en Jephtah den vijfden -Verlosfer ; wam dat is 'er zoo verre van daan dat wij, zelfs door deeze rangfchikking , nader bevestigd zijn , dat Bedan Othniël is Samuel wilde immers aantoonen, dat het volk van rondt omme verlost was, gelijk hij met zoo veele woorden zegtende H,j rukten uit de hand uwer vijanden rondom" Trouwens daar Gideon hen verlost had van deAmalekken' Midiamten, en Kinderen van het Oosten, die ten ËS' en verder Oostwaarts woonden.; had Othniël hen gered uit de hand des Konings van Mefopotamie, een landfchan TerL "J^S""^"3 8renzen ten Noordoosten liggende" en Jephtah had de Ammomten geflagen, een volk, dat men met zijne gedagten uit Mefopotamie naar Gilgal daar Samuel thans was, te rugkomende,, tusfchen beiden niet verre van Canaan, aantreft; terwijl onder Samuëls regeering, en door zijne voorbede, de Philiftijnen ten Westen gelegen, zoo nadrukkelijk vernederd waren , dat ze niet ineer tn de landpaalen Israels kwamen, i Sam VII- i" Men ziet dan, ; dat deeze voorbeelden , in' die 'orde Opgenoemd zeer gefchikt zijn , om bet volk met hunne gedagten als in het ronde te leiden, en te overreed™ dat ze van rondsomme verlost waren; - U da Propheet met veel oordeel deeze voorbeelden uitkipt oW hen met een de grootheid der verlosfingen onder het ooï te brengen; het waren verlosfingen uit dé overmagt val magtige en ontzachehjke vijanden; verlosfingen, die vol komen, en met de zigtbaarfte blijken van Gods bijzondere" hulp vergezeld waren geweest;.— eindelijk doet bet gezegde zien , dat Samuël 'er zich zei ven , mee gézonmaar om gewigrige reden heeft bijgevoegd * S ^ ' Het beredeneerde verder aan de nadenkinge en toetzinge van onbevooroordeelden overlaatende , merk ik nonenl de g.sungen van anderen kortelijk op; dat .niemand' nier aan Jaïr wel een Rigter, rnaargêen Verlosfer Rig^X: 3 s, zoude gedagt hebben, was het niet dat men hem uit veronderfielhnge, dat Samuël de orde des tiWroS* den meest gepasten van allen gevonden had;- Ook zoude' Simfon zoo zeer niet in aanmerking gekomen zijn, wareS 'ÏSïte? ^ - ** ^aldeeS  145 Brief' aan de Schrijvers der fchen Uitbreider, daar in zoo fterk niet voorgegaan; doch* dat dit gezag, in deeze zaak, niets afdoet, behoef ik niet te betoogen; Abdon, mede een Rigter, doch geen Verlosfer, Rigt. XIT: 15, zoude waarfchijnlijk ook'van niemand genoemd zijn, was het niet om eene geringe overeenkomst tusfchen zijnen naam, en den naam Bedan. Hoe de Zeventigen aan Barak gekomen zijn, weet ik niet; althans ik zie geene reden om hen te volgen. Op da vraag, welke mij ligtelijk van veele zal gedaan worden, van 'waar heeft Othniël, die hier zoude bedoeld zijn, dan den naam van Bedan gekreegen ? Zoude ik met eene wedervraag kunnen antwoorden , van waar heeft iemand der anderen, die voor Bedan gehouden zijn, dien naam gekreegen ? Wanneer men regt uit wil fpreeken, zal men moeten zeggen, de reden deezer benaaming, op wien ze ook worde toegepast, is onzeker. Ondertusfchen is het mij wel eens, bij manier van gisfihge, voorgekomen, of niet Othniël Bedan (J7?) genoemd zij, wegens de heldhaftige inneeming van Kiriath- Sepher , waar voor hij Achïa , Calebs dochter , tot eene vrouwe kreegj, gelijk tweemaal verhaald wordt Jof. XV: 16, 17. en Rigt. I: 12, 13. fp toch beteekent bij de Arabieren onder anderen, zich iemand onderwerpen; Koning, Bevelhebber zijn («) ; daar van is ]1 een Bevelhebber , die zich anderen onderwerpt , en in bezitting neemt; de 3 is 'er mogelijk bijgevoegd , of om de kragt der beteekenis te vergrooten (ƒ), of liever om den naam p zoo veel te beter tot een' eigen haam te vormen; zulk of dergelijk gebruik van de letter 2 moet den Jooden niet geheel onbekend geweest zijn; althans een van Davids zoonen , 1 Sam. V: 16 , Eljada genoemd, wordt 1 Chron. XIV: 7. Beëljada geheeten; zoo wordt ook Astaroth, de Hoofdftad des rijks Bafan, Deut. I: 4 , Beësthera genoemd , Jof. XXI: 27. vergel. I Chron. VI: 71. (gj Wat hier van zij, de reden der benaairtinge doet hier aan de Hoofdzaak, dat Bedan waacfchijnlijk Othniël is, niets af noch toe. Is 'er een of ander, die onder het leezen gedagt heeft, dat dit geheele onderzoek, wie is Bedan ? van weinig be- («) Schultens ad Ham. p. 320. (ƒ) Schultens Op. Min. p. 50 &c. coll. Schroeder. Synt. §• 18. (g) Vergel. Ba cm ene H. Geogr. II d. 3 ft. p. 1241.  N. Nedèrlandsche Bibliotheek. i47 belang is; wij ftemmen hem gaarn toe , dat deeze zaak van dat gewigt niet is, als wel andere donkerheden, welke 'er zich hier en daar in Gods Woord opdoen; doch vertrouwen, dat hij het ons niet minder zal toeftemmen dat 'er geene zwaarigheid in 's Heeren Woord ooit zoo gering mag aangezien worden , dat ze niet waardig zoude zijn om 'er al de aandagt bij te bepaalen, en ze, indien 't mogelijk is, weg te neemen; althans het zal mij aangenaam zijn als ik yerneemen mag, dat mijne poogingen in het oplosfen deczer zwaarigheid, hoe gering ze ook moge fchijnen de goedkeuring van kundigen wegdraagen , of aanleiding mogen geeven tot gegrondere gistingen ; dit zoude mij kunnen uitlokken, om mijne gedagten , zoo de Heere wil en ik leef, ook over zaaken vari meer belang, mede tè deelen. Hier mede 'verblijve, na hartelijken zegenwensen, over uwe Perfoonen , onderfcheiden betrekkingen, en zeer nuttig Maandwerk, Mijne Heeren! U Ld. D. TF. D en toegenegen Leezer, BIBLIOPHILUS. den 30 April 1781. Zonderlinge daad van Rechtvaardigheid van Sultan Sandjar (*). (Uit de Mélanges de Litterature Oriëntale vm Carduune.) TTet Oosten heeft weinig Vorsten zien regeeren, die zoo X J. door hunne billijkheid beroemd waren , als Sultan San d- (*) In eene aa-iteekeninge van den Heer Kui?ers op de Reis van d Arvieux, welke wij in dit Stiftje onzer Bib'iorhcek gerecenfeerJ hebben, waar in zijn Wei Eenv. van de Blocdwreekers fpreekt , zegt hij , bladz. 208, onder anderen: „ CarnoNNE heeft eene gebeurtenis bijgebragt, uit welke blijkt, dat de Vorst zelt voor de wraak des Bloedwreekers .bloot fïond, en ti) is boven dien zoo fraai, dat ik mij geweld moet aandoen, om haar met geheel af te fchrijven," enz. , Na de leezin-' van dat verhaal kwam'het ons voor, dat deszelfs vertaaiinl L 2 voot  14S Zonderlinge Daad va» Sandjar (**) » zoon van Melekchahle, nit den ftam der Selgiuciden (***) , gelijk men uit de volgende Gefchiedenis zien zal. Na eenen bloedigen oorlog, waar in hij de doorflaandfte blijken zijner dapperheid en bekwaamheid gegeeven hadt, kwam Sultan Sandjar zegepraaiend in de Stad Zalika binnen; zijn overwinnend leger volgde hem, en het Volk, zeer begeerig om deszelfs Vorst wcêr te zien en getuigen te zijn van eene zoo luisterrijke flatie, was tot buiten de muuren gekomen. In den omtrek dier Stad was een Koupel (döme), van eene verbaazende hoogte, welke op veertig marmeren pilaaren rustte. Dewijl nu het Krijgsvolk langs den voet van dien Koupel aftrok, was de zoon van eenen armen Der■visb, boven op denzelven geklommen, om den optogt te beter te kunnen zien. De Sultan voorbij den koupel trekkende, werd gewaar dat 'er iets boven op denzelven zat, en hield het voor eenen Vogel; daar nu de Vorst in het boogfchieten zeer bedreeven was, wilde hij, in het openbaar, zijne bekwaamheid toonen; de pijl, met kragt afgefchooten trof het kind, dat ter aarde viel in zijn bloed gewenteld. Dan, hoe groot was de verwondering, of liever, hoe groot was de wanhoop van den Vorst, op het gezicht van dit treurig fchouwfpeli Hij fteeg van zijn Paard af, wierp zich op het lijk van het kind, en gaf zich aan de heftigfte droefheid over. Hij liet aanftonds den Vader van het kind bij zich komen, en deszelfs hand vattende, geleidde hij hem in zijne tent, alwaar hij zich alleen met hem opfloot. Vervolgens eene beurs met Goud neeraendet en zijnen zabel uittrekkende. dien hij op eene tafel naast de beurs leide, fprak hij den Derviscb aldus aan: ,, Gij zie „ in mij den moordenaar van uwen zoon, ik zou mij kunnen voor onze Leezers, die of het Fransch niet verftaan, of Cordonne's Werk niet bezitten, niet onaangenaam zou zijn. .Daarom geeven wij aan het zelve hier eene plaats. (**) Sandjar. , zesde Sultan van den eerften tak der Selgiuciden; alle de Gefchiedfchrijvers prijzen zijne dapperheid, zijne rechtvaardigheid, edelmoedigheid en goedheid ; om de liefde, welke zij voor hem hadden te betuigen, gingen de Volkeren, over welke hij regeerde, een jaar na zijnen dood nog voort zijnen naam in de Moskeén te vermelden, als of hij nog leefde en regeerde; hij werd de tweede Ai.exander bijgenaamd. [Zie d'Herbelot Dict. Or. Art. Sangiar.~] (***) [Zie d'IIerbelot a. b. Art. Selgiuki,~)  Rechtvaardigheid. 149 „ nen rechtvecrdigen door u te verzekeren , dat ik hem „ niet voorbedagtelijk heb gedood ; maar fchoon mijne „ misdaad onwillig is begaan , brengt zij u echter den „ zwaarften flag toe, dien men aan eenen Vader kan toe„ brengen; gij weet de Wet, indien gij, gelijk deeze u „ daar toe vrijheid geeft, mij toeftaan wilt, om het bloed „ van uwen ongelukkigen zoon af te koopen , zie daar j, Goud ; maar wilt gij alle de ftrengheid van die zelfde - „ wet gebruiken, en eischt gij bloed voor bloed, zie daar mijn zabel, beneem mij het leven; ik heb zorg gedraa„ gen, dat u, wanneer gij uit mijne tent uitgaat, niets te „ vreezen zij!" De Derviscb zich toen voor de voeten van den Monarch nederwerpende, zeide tot hem: ,, Ach „ Heer ! zijt gij , boven andere menfchen , door uwen „ rang verheven, gij zijt zulks nog meer door uwe billijk„ heid; God verhoede, dat ik eene heiligfchendende „ hand legge aan mijnen Vorst, die de ziel en het leven „ van zijn Koningrijk is; mijn ongelukkige zoon heeft het 5, droevig lot ondergaan , dat van alle tijden op de tafel „ van het noodlot gefchreeven ftaat. Uwe Majesteit is „ onfchuldig van zijnen dood; ik moet den prijs daar voor niet ontvangen; ik zou mij zeiven gelukkig rekenen, in„ dien ik mijn leven kon opofferen, om dat van eenen zoo „ goeden en billijken Vorst, als uwe Majesteit is, te be- houden. „ Uwe belangeloosheid," antwoordde hem de verwonderde Sultan, „ verdient belooning, en ik maak u Gou„ verneur der Stad Zalika. De menfchen, die boven ande„ ren in gevoelens uitmunten , zijn gemaakt om dezelve „ te gebieden." Berigten van Bisfcbop Troils, wegens de fpringende en beete Waterbronnen op IJsland, bijzonder de Geijzer. (Uit bet Hoogduitscb.') Onder alle merkwaardigheden op IJsland, welke de Natuur aan een oplettend aanfchouwer tot verwondering voor oogen legt, kan niets met de fpringende heete Waterbronnen vergeleeken worden, waar van dat Land zulk een grooten overvloed heeft. Men houdt de heete Bronnen, welke men te Aken, Carlsbad , P.atb, in Zwitzerland', benevens verfcheidene, die in Halle grL 3 von-  j5o Wegens de springende en vonden worden, voor merkwaardig; maar nergens, dan in het laatst genoemde Land, is, mijns weetens, de warmte zoo fterk, dat het water kookt, ten minsten wordt nergens, in de geheele bekende wereld, het water zoo hoog in de lucht geworpen , als zulks bij de heete fpingende Waterbronnen in IJsland gefchiedt. Met deeze ko¬ men alle de Springbronnen in geene vergelijking, fchoon. men dezelve met nog zoo groote kunst, en ongelooflijke kosten heeft aangelegd. De Waterkunst te Herrenhaufen ■werpt een fla'aal, die bijkans maar een half vierendeels elle. dik is , 70 voeten in de hoogte ; die op de Winterkast te Kasfel werpt een nog dunner ftraal 130 voeten hoog» en die bij St. Cloud , welke onder alle Franfche Springbronnen voor de grootfte gehouden wordt, werpt eenen niet dikkeren ftraal 80 voeten hoog in de lucht. Daar en tegen werpen eenige Bronnen op IJsland eene Waterkolom welke eenige voeten dik is , veele vademen , ja zelfs eene, gelijk veele berigten, eenige honderd voeten in de hoogte. Doch zonder ons te verhaten op het geen anderen van dit wonder der Natuur verhaalen, acht ik het een geluk voor mij, de voornaamfte onder deeze Bronnen met eigene oogen befchouwd te hebben , en mij hier door in ftaat; geftekl te vinden, een uitvoerig berigt daar van mede te deelen. Alleen verzoek ik flegts verlof vooraf iets van dezelve over het algemeen te mogen'zeggen. Deeze Bronnen zijn van eene ongelijke kragt en hitte. Bij eenigen loopt het water zagtjes voort, gelijk uit eene andere bron en dan verkrijgt ze den naam van Laug, een Bad; bij anderen echter wordt het water kookend en met een groot gedruisch uitgeworpen, en dan noemt men ze Hver of Rittel (Ketel). De warmte is ongelijk , doch ik weet niet, dat zij ooit onder 188 graaden op de Thermometer van Fahrenheit is waargenomen geworden. Wij vonden ze te Laugernas 188 , 191 en 193 graaden , bij Geyfer, Reykum en Laugarvatn 110. graaden, en op de laatfte plaats, in de aarde, bij een kleine heete Waterader 213 graaden. Het is iets zeer ongewoons, dat fpringende Bronnerj toevallen , en andere , in haare plaats, te voorfchijn komen. Maar men vindt ook op veele plaatzen , kenteekenen van geweezene IJveren, daar men tegenwoordig geen druppel water ziet. Dit is bij menfchen geheugen verfche'denmaalen gebeurd, en Eggert Olaf/en berigt, dat in den jaare 1753, te Ntikakii, omtrent 50 vademen van eene  heete Waterbronnen in IJsland. 151 «ene oude Bron, die door een aardval verftopt is geworden, een nieuwe Hver of Ketel, zeven vademen breed, en drie diep, uitgebroken was. Een menigvuldig daarbij gehoord onderaardsch gedruis en geduurige aardbeevingen jaagen de menfchen , die daar rondom wopnen, bij gelegenheid , een grooten fchrik op het lijf. Alle deeze heete wateren hebben eene hardmaakende kragt, waarom men ook altoos de oppervlakte van die plaatzen, waar het vloeit, ofte voorfchijn fprjngt, met een korst overdekt vindt, welke wel naar gedreevcn werk gelijkt, en die wij, in den eerften opflag, voor kalk hielden ; doch wij werden in het onzekere gebragt , toen dezelve door het acidum niet opbruischte. Deeze korst is doorgaans zeer fchoon, maar het zuiverde en klaarfte is ze echter bij de fpringende Bronnen ; want bij de andere, daar het water enkel uitvloeit , ' worden die deeltjes, welke het water aanzet, zomtijds met aarde vermengd, en daar door wordt zulks donkerder. Bij de Hveren is het zeer bezwaarlijk , ja bijkans onmogelijk, binnen de opening de gefteldheid van den gang te onderzoeken , welke hét water zich gemaakt heeft"; want zoo wel de hitte des waters, als de'fnelheid, waar mede het voortgeftooten wordt, verhindert zulks. Men kan echter met volkomene zekerheid van. het kleine op het groote een gevolg trekken, en het was ons deswegen zeer aangenaam, dat wij bij Laugarnas gelegenheid hadden, de Wateraderen zelfs eene ftreeks lengte onder den rand te zien. Het. water had zich hier een weg gebaand door eene helder graauwe pot-aarde, wier oppervlakte met een witten rand bedekt was , die zich digt aan de pot-aarde gciuvl vlak, doch naar boven toe geheel kroes vertoonde. Onder .deeze korst liep- de ader een einde wegs heen, door een van eene gelijke ftoffe gevormd kanaal , en dit geheeie .kanaal was met cristallen aangevuld , die eene zeer ajftige vertooning maakten. Ik had zoo min tijd haare gé.daanté, als haare natuurlijke gefteldheid, wijl ze zoo zeer klein waren, op dat oogeripjik te onderzoeken. Verre konden wij hier ook de Waterader niet volgen , maar moesten zulks aan deszelfs gangen overlaaten, waar door de .Natuur dat'water uit deszelfs verblijfplaatzen voert, en alwaar zulks van de warmte verhit, en, van de uitdampinjen gedrukt, gedwongen wordt, zich op andere plaatzen, door hevige uitfpruitingen eenen uitgang te zoeken, en voor zijne eigene dampen eenen weg te baanen. L '4 " ¥fet  152 Wegens de springende en Het water zelfs fmaakt, op zommige plaatzen, naar zwaj vel, op andere wederom niet; maar zoo men het, zoo dra het verkoeld is, drinkt, fmaakt het naar gewoon opgekookt water. Bij eenige Hver en bedienen de inwoonders zich daar' van , 'tot de Verwerij, en men kon daar van zekerlijk nog meer nut trekken , wanneer het niet door gebrek van goede fchikkingen verhinderd wierd. Men, kookt ook fpijzen daar ih, en wel, het beste, in een toegemaakten pot, waar in zulks zeer goed en fterk gekookt Wordt.' De melk, 'welke men daar in kookt, wordt zoet, vermoedelijk door de fterke hitte ; dan even dat zelfde pleegt te gefchieden, wanneer ze lang over het vuur kookt. 'Qnlangs had men ook begonnen, over die Bronnen zout uit het zeewater te kooken, het welk, zoo het gerafineerd Wordt, fijn en goed is. ' De koeijen, die daar uit drinken, geeven veel melk, en zijn van een goed loort. Eggeri Olaf/en bericht, dat het water, zoo men 'er Alkali in werpt, niet troebel wordt, en dat de kleur van Syroop van Vioolen niet verandert. Het doet 'mij leed , dat ik niet onderzogt heb, in hoe verre Horrebows berigt gegrond is of niet, dat, wanneer men eene flesch uit zulk een fpringende Bron vult, het daar in opgevangen water op dien zélfden tijd, wanneer de Bron het water uitwerpt, tweeof driemaal in de flesch overkookt, én dat de flesch aan flukken fpringt, zoo men dezelve te fchielijk toepropr. " Alhoewel het niet te loochenen is, dat deeze Bronnen met de IJslandfche Vulkanen of brandende Bergen, in eenig verband ftaan , zoo leggen zij echter niet altoos, ja zelden nabij de vuurfpuwende Bergen, maar zijn, hier. en daar, in het geheeleLand aan te treffen. Men vindt daarom niet alleen heete Bronnen op zeer véele plaatzen tusfchen de bergen, maar zelfs boven op den top der Ijsbergen. Uit de aanteekeningen van dezelve kunt gij van dé menigte der warme Bronnen in IJsland oordeelen. Bij de meeste zijn warme Baden en elk van dezelve verdiende een nauwkeuriger onderzoek en befchrijving. Eggert Olaffen en Biorne Pavelfen, hebben ook van eenigen derzelve veéle merkwaardigheden gezegd. Ik verzoek echter orn verlof van eenige gedaane waarneemingen te mogen aanhaalen , welke , geduurende den geheelen dag , op den ciften September 177a, van 's morgens van 6 tot 's avonds ten 7 uuren zijn aangefteld geworden , bij den Geyfer, welke onder alle Springbronnen , die ik gezien heb , eh die op IJsland, of veel meer in de gantfche wereld gevonden 'worden, de grootfte is. ' - '• ■ ' • ' Ou:  heete Waterbronnen in JJslanb. 153 Onder de Springbronnen op IJsland, van welke verfcheide met den naam van Geyfer benoemd worden, komt echter geen met die in vergelijking, welke ik thans befchrijven wil, alhoewel dezelve ook bij de beste befchrijving nog altoos veel verliest. Deeze Bron is omtrent twee dagreizen van den berg Hecla , niet verre van Skallholt bij een boerenhuis, Haukadall, gelegen. Hier zoude eer! pichter gelegenheid hebben, om een fchilderjj van alles, wat de Natuur fraais en tevens verfchrikkelijks heeft, te ontwerpen , en een van haare ongevvoone verfcbijnzèlen af te maaien , en hier zoude het hem niet zwaar vallen om door een tafereel van al het geen het oog aanfchouwt, den Leezer te betooveren.' Verbeeld u eens een veld, daar men van de eene' zijde , in eenen verren "afftand , hboge met ijs bedekte bergen ziet, wier top'punt mèerendeels in wolken ingewikkeld is, welke aan het oog het gezigt van haare fcherpe en ongelijke toppen onttrekken. 'Dit verlies wordt den aanfchouwer, bij zekere Winden', weder vergoed, wanneer de wolken daar door zinken, den berg zeiven bedekken, en men als dan derzelver toppunten als op de wolken rustende befchouwt' Van eenen anderen kant daarentegen ziet men den Hecla'' wiens drie met ijs bedekte fpitzen boven de wolken uitfteeken, en die door den rook, welke uit hem opftijgt, óp een zekeren afftand van de andere wolken , nieuwe wolken afbeelden. Nog, naar een anderen kant, ftaat, zeer nabij, een hoog Rots-Gebergte, aan wiens voet, van tijd tot tijd, kookend water te voorfchijn bruischr, en waar zich verder nederwaarts een moerasch van omtrent een halve mijl in den omtrek , met 40 tot 50 kookende Bronnen vertoont, van welke een fterke damp opftijgt, en zich hoog in de lucht met wolken vermengt. Midden onder deeze ligt de groote bron Geyfer, welke eene nauwkeuriger befchrijving verdient. Wij bemerkten, als wij naar deeze plaats reisden, omtrent een vierendeel mijls van den Hver, tusfchen welke en ons, nog het na aangrenzende Rotzen-Gebergte was, een fterk geruisch en gedruis, gelijk het ruifchen van een fterken ftroom, die zich van fteile klippen nederwaarts ftortte. Toen wij onze wegwijzers vroegen, wat dat was, antwoordden zij, dat de Geyfer ruischte, en terftond daarna zagen wij zulks met onze eigen oogen, wat ons te vooren bijna ongelooflijk fcheen. ö Hoe diep de Opening is', waar uit het water te voorfchijn fpringt, kan ik niet zeggen; maar zomtijds zonk het weder eenige vademen diep nederwaarts in den mond of L 5 hol-  Ï54 Wegens de springende en holte , waar uit het opgefprongen was, en het duurde eenige fecunden, eer een in den mond geworpen Heen de oppervlakte des waters bereikte. De mond of pijp van die Springbron was cirkelrond , en 19 voeten in deszelfs diameter, en eindigde bovenwaarts in een bekken, welke 59 voeten diameter had. Zoo wel de mond of pijp als het bekken was van eene kroefe Halactitifche korst geformeerd , die door het afzetten van het water gevormd was. De buitenfte rand des bekkens was 9 voeten en 1 duim hooger, dan de buis zelve. Hier fpringt het water herhaalde maaien des daags, doch beftendig maar ftootsgewijze , in de hoogte. Zij , die daar omftreeks woonden , verhaalden , dat het bij koud en ftegt weêr hooger in de lucht fprong, dan anders, en Eggert Olaffen beweert, met meer anderen , dat het water tot op 60 vademen in de hoogte geworpen wordt. Vermoedelijk hebben zij daar bij Ilegts de oogmaat te hulp genomen , en deswegen wel iets te hoog gerekend ; ik twijftel ook, of dat water wel zoo hoog in de lucht geworpen wordt, alhoewel ik het niet ontkennen wil, ja veel meer zelfs geloof, dat het zomwijlen hooger Ipringt, dan wij toenmaals gezien hebben: No. Tijd. Hoogte des Duuring. waters. 1 om VI Uur 42 Min. 30 Voet o Min. 20 Sec. 2 — ■ 51 6 • 20 3 VII — 6 6 10 4 — 31 12 15 5 — . 51 60 6 6 — VIII — 17 24 ■ 3° 7 — 29 l8 ! 40 g y, , 36 12 : 40 Tot nog toe was de pijp nog niet vol geworden; alleen nu begon het water, allengskens, uit de pijp in het bekken te ftijgen. No. 9 — IX Uur 25 Min. 48 Voet Min. 1-10 10 — X — ió 24 ■ 1 ïo — XII — 35 Hoorde men, te gelijk drie fchooten, onder de aarde, waar van dezelve beefde, het water liep eenigzins over, doch terftond zakje het weder. I!*  keete Waterbronnen in IJsland. 155 II — 8 Liep het water wederom eenigzins over den rand van het • 1 r;i ir;Ii'j bekken. III — 15 — Hoorden wij verfcheidcnmaaien een onderaardsch gedruiscb, doch niet zoo ilerk als te vooren. ~" 43 Liep het water eene minuut lang fterk over. —. — 49 Hoorde men. veele fterke onderaardfiche fchooten , niet alleen bij de bron, maar ook op het , daar bijliggend rotziggebergte, en , het water fprong re h - VI - 51 92 unp- 4 (*) • Na deeze groote waterfchokking viel het water zeer diep in de pijp, en was eenige miouu'ten geheel ftil, evenwel begon het kort daar na-weder op te wellen, doch fprong niet in lucht, maar werd tot aan den rand van de pijp opgeworpen. De kragt der dampen , welke dit water in de hoogte drijft, is geweldig; zij hindert ook niet alleen de fteenén, welke men in de opening werpt, te zinken-maar werpt ze zelfs met het opfpringend water, te gelijk opwaarts in de hoogte. Ik moet hier nog eene bijzondere omftandig- heid aanhaalen. Wanneer het bekken vol water was en wij ons zoodanig voor de zon ftelden, dat wij in het water onze eigene Ich-aduwe konden gewaar worden , zoo bemerkten wij akijd, en wel elk 'om de fchadüwe van zijn eigen hoofd , doch niet van de overige rondom ftaande' eenen kring bijkans van even dezelfde kleuren , als een' regenboog, .en rondom dezelve ging nog weder een "eheel heldere kring. Dit zal vermoedelijk van de uit hct^warer opftijgende dampen ontftaan. Anders herinner ik mij echter ook, dat ik des zomers op reizen, inzonderheid óp de velden, iets dergelijks gezien heb, en men ziet het ten 'eerften, wanneer men in het rijden of vaaren de fchaduw op de zijde heeft (**). -jsjj^ (*) De eerfte van deeze waterftortingen werden gelijk reeds gezegd is , volgens de oogmaat berekend, de laatfte en grootfte echter volgens eene met eerr Quadrant gedaane waarneeming. ' (**) Dit zelfde verfchijiizel hebben ook de Natuurkenners die tot meeting van den Aardkloot naar Amerika gezonden zij,,, befchreeven. Zn waren op het gebergte Pambumarca, en wel feij het opgaan der zonne, geheel van den nevel omringd; doch de-  155 Wegens de springende enz. Niet verre van deeze Geyfer wierp eene andere Bron, aan den voet Van het naast aangrenzende rotzig gebergte, het water telkens van één tot twee ellen in de hoogte. De opening, daar het water hier te voorfchijn kwam, was niet zoo wijd, en wij geloofden, dat gat, door het inwerpen van fteeneti, toe te kunnen floppen. Wij dagten ook reeds, dat ons onderzoek gelukt was, nadien wij de geheele opening met fteenen aangevuld hadden; maar kort daarna fprong het water op nieuw geweldig in de hoogte, en toonde, hoe weinig menfchenhanden uit* rigten kunnen, wanneer zij der Natuur paaien willen ftellen. Wij fpoedden ons naar den mond van de Bron, en vonden alle fteenen aan eene zijde geworpen , en zagen het water vrij door zijn oud kanaal fpeelen. In deeze groote Bronnen was het water in den hoogften graad kooieend, fmaakte eenigzins zwavelagtig, doch was voor het overige zuiver en klaar. In de kleine nabij en rondom gelegene Bronnen was het in tegendeel eenigzins gekleurd, doch in eenigen was het geheel dik, gelijk een modderpoel, in andere wit, als melk , en nog andere, daar zich het water door eene fijne bovenaarde door dringen moest, fpootep het water uit, dat zich rood als bloed vertoonde. Ik heb reeds te vooren gezegd, dat men bij de meeste van deeze Bronnen en Hvere Baden vindt, welke dikwijls bezogt en gebruikt worden. Men heeft ook , op veele plaatzen drooge of Zweetbaden. Eggert Qlaffen meldt van zulk een Bad bij Huufevek in Nordisland, en ik zag eens een te Tbibfaurbolt, niet verre van Stal/bolt, die uit eene van aarde opgeworpen hut beftand, in welke overal door veele gaten heete dampen te voorfchijn kwamen. Fabrenbeits Thermometer ftond in de vrije lugt op 57 graaden, en in de hut, alfchoon zij open was, op 93, en zoo men denzelven in eene der kleine openingen zette, waar uit de dampen te voorfchijn kwamen, op 125 graaden. De dezelve trok op, en werd in zulke fijne dampen veranderd, dat men ze nauwlijks zien kon. Een ieder zag daarop, op eenen afftand van 3 vademen, zijne eigene fchaduw, en om wier hoofden, drie of vier heldere kroonen, met de inwendige kleuren van den Regenboog verfierd, warén. In den beginne feheeneu zij langwerpig, maar werden daar na ronder. De binnenfle zag men in 't geheel. Rondom alles hing een heldere kring. Een ieder zag flegts zijn eigen afbeeldzel. Zie Bergmann, fVerldb; Ude Deel, p. 65:  Dü NoODZAAKEt. van eene COEDÏ OeGÖNOMÏÏ. IS? De noodzaakelijkheid van eene goede Oeconotnie. Bij zulke omftandigheden van tijden , als 'er tegenwoordig ten onzen opzigte plaats hebben, waar in men zoo veel te fterker tot fpaarzaamheid wordt geroepen , als 'er bij veelen aanmerkelijker buitenfpoorigheid en verkwisting word bedreeven, zal het voor ernstige Leezers^ gelijk ik vermoed, niet onaangenaam zijn, dat ik iets aanmerk over de noodzaakelijkheid van eene goede Oeconomie^ of geregelde beftiering van zaaken, tot welke een ieder, overeenkomftig zijnen toeftand , verpligtis. Doch dan gelieve men in acht te neemen, dat deeze aanmerkingen niet ingerigt zijn , om alle voorbeelden van eene lofwaardige fpaarzaamheid , en van een' voorzigtig beleid , welk den naam van Oeconotnie verdient, op te helderen, maar flegts zulk een gedeelte van dat uitgeftrekt onderwerp aan te haaien, als ons kan leeren om het beste gebruik te maaken van eenen taamelijken voorraad van tijdelijke middelen, en met weinig te vreeden te leeven. Zonder eene goede Oeconotnie kunnen wij niet regtvaardig zijn ten opzigte van ons zeiven, noch ten aanzien van onze medemenfchen. Op deeze ftelling dan zullen wij de noodzaaklijkheid van de Oeconotnie 'grondvesten. Een mensch , die groote inkomften heeft, is niet meer dan een Rentmeester van zijne medemenfchen. Want indien hij , op eene verkwistende brooddronkene wijze,zijne rijkdommen verfpilt, zoo berooft hij zich zeiven van dat vermaak, en zijne evennaasten van dat voordeel, welk daar uit voor hun beide zoude kunnen ontftaan. Het vermindert zijne fchuld niet, wanneer hij beweert, dat hij een volftrekt recht bezit, om over zijne goederen, naar welgevallen , te befchikken. Met opzigt tot bijzondere zaaken vindt dit eenigermaate plaats, maar ten aanzien van? het algemeen, is het 'er zoodanig niet mede gefteld. Zijn voorfpoed, of zijne tijdelijke middelen zijn hem gegeeven door den goedertieren Schepper, op dat ze mogen verftrekken als de „ oogen voor de blinden, de voeten voor „ de lammen, de gezondmaaking voor de zieken, eene ver„ kwikking voor de benauwden , en als het brood voor „ de hongerigen." Indien daar over, op deeze wijze, befchikt wordt, dan zal het eene onuitputbaare bron van genoegen en vermaak zijn , beide voor hem zeiven , en voor hun, die hem omringen. Doch indien hij zijue goede-  Ï5Ï .! Dé NöODZAAKaï.lfKÖEI'0 fleren op eene zotte wijze verkwist, dan beneemt hij zïcïï zeiven; dat, genoegen ; en. als hij ze godlooslijk Vérfpilt, dan oerooft hij zijne'evennaasten niet alleen van derzelver voordeekm, maar verleidt; hen ook zeer dikwijls tot vtfele ondeugden. . '- ' < Ten opzigte van een minder vermogend mensch is de Verpligting tot de" Oeconomie van denzelven aart ; want, alhoewel hij niet geroepen is, om anderen iets van belang mede te deelen, zoo is het echter zijn volftrekte pligt, aan elk het zijne te geeven, voor zoo verre zulks in zijn vermogen ftaar.. Hu is het, in deeze omftandigheden, voor hem onmogelijk^ zulks te doen, zonder eene goede Oecommie in acht te. neemen. Hij bezit maar weinig en met dat weinige heeft hij genoeg te doen; derhalven is de voorzigtigft; fpa irzaamheid volftrekt noodzaakelijk. Op deezen grond mag men zeer natuurlijk eenen algemeenen regel oprigten, welke tevens waaragtigis, naamelijk dat, hoedanig de toeftand van iemand mag zijn, dat het eene onwederfpreekelijke pligt van ieder een is, over zijn. inkomen of goederen zoodanig te befchikken, als het gevoeglijkst gefehieden kan , ten; meesten voordeele van het algemeen. En als men dit toeftemd, dan ben ik verzekert! < dat men ook nooit zal tegenfpreeken , dat eene goede Oconomie een allei noodzaaklijkst vereischte is in de zamenleeviuge, - Bijaldien de Qeconomie aangemerkt wordt als een werkend begin/.el, zoo kan derzelve natuur best befchreeven worden door haare uitwerkzels. Hij, die de Oeconotnie door zijne deugd beftiert, zal zorg draagen, dat hij zijne zaaken in eene goede orde houdt ; hij zal ze met voor- zigtigheid behandelen, en met vooruitzigt behartigen. ■ Men heeft dikwijls te regt aangemerkt aangaande de orde of fchikking, dat het de eerfte'wet der natuur is, en waar dezelve geen plaats vindt, daar kan de fpaarzaamheid ook niet huisvesten. Een rijk man, die dit voorbeeld navolgt, heeft alle zijne zaaken zoodanig ingerigr, dat hij in ftaat is, om met weinig moeite ieder gedeelte van zijn inkomen, op de voordeeiigfte wijze, te bellieren. Hij weet, wat fom of fommen hij met reden kan verwagten, wat zijne finantien in ftaat zijn hem op te brengen , en hoe veel 'er waarfchijnlijk kan befpaard worden ten voordeele van anderen. De orde zal ook even zoo dienftig en nuttig bevonden worden voor een mensch van minder vermogen; Want zoo hij weinig heeft, dan zal hij het noodzaaklijk vin-  ▼an eene goede Oeconomie. 159 vinden, dat weinige met des te grooter zorgvuldigheid tot zijn best en voordeeligst gebruik aan te wenden. Buiten die zijn de praktijken en uitvindingen llegts gistingen, en de beste ontwerpen maar ruwe fchetzen. In de daad, zonder deeze regtmaatige aandagt ten opzigte van dit wezenlijk vereischte, zal de voorzigtigheid zich of met de uiterfte moeijelijkheid opdoen, of in 't geheelniet te voorfchijn komen. En nogthans, niettegenftaande de voorzigtigheid de fchakel is, welke de twee deelen van deeze fterke ketting vereenigt, zal de praktijk in listigheid veranderen, en de orde in bedrog; maar waar dezelve plaats vindt, daar zal het geheele Systhema in evenredigheid gebragt worden , en elke beftiering met het merk of kenteeken van zuiverheid beftempeld worden. Wanneer deeze twee wezenlijke dingen, naamelijk orde én vooruitzigt, bij de Oeconomie gevonden worden, dan zullen zij natuurlijker wijze, iets goeds te weege brengen, het welk veel eer een gevolg daar van, dan eene bijzondere deugd is. En daar deeze vereischten geen plaats vinden, kan niemand bij mogelijkheid een goed Oeconomist zijn. Ziet maar eens zorgvuldig rondom u, en de ondervinding zal u daar van veel klaarder kunnen overtuigen , dan de febranderfte Schrijvers of Redenaars. Een goed beftierder van de Oeconomie, zal niet te vreden zijn met te denken voor een enkelen dag; zijne gedagten zullen veel verder uitgeftrekt zijn, en zommige uitvoerhjke fchetzen of ontwerpen voor het toekomende bevatten. Hij zal niet alleen zijne gedagten laaten gaan op den tegenwoordigen nood, maar ook tragten te 'zorgen voor de toekomende behoeften. Als wij verder acht geeven op de voorgaande aanmerkingen, zal 'er nog een ander vereischte noodzaakelijk gevonden* worden , dat is de naarstigheid. Het is van weinig nut dat iemand fpaarzaam is, ten zij hij eenig vermogen tragt te Verkrijgen , om zijne fpaarzaamheid daar op te oefenen. Elk eerlijk ontwerp moet in orde gebragt worden, om de noodzaakelijkheden van het leven te bezorgen , gelijk 'er ook alle voorzorg moet in acht genoomen worden , ora deeze noodwendigheden te beftieren. Menig een zou den naam verdienen van een goed Oeconomist, indien daar toe niet veel vereischt wierd; maar zij willen geene poogin»en aanwenden, om zulk een vermogen te verkrijgen, als%r noodig is, om hunne fpaarzaamheid van vruchr re doen zijn. De voordeelen , welke uit eene goede Oeconomie ontftaan, zijn zeer menigvuldig. Daar'door zijn de rijken in ftaat,  ï6» De Noobzaakel. van eene goede Oeconomie; Itaat,- om alle de genoegens van goed te doen te fmaaken j zonder eenige uitzonderinge; hier door verkrijgen zij eene aangenaame geregeldheid in al hun doen en laaten; zulks leert hert eene betaamelijke gastvrijheid, zonder iemand tebeledigen ; en dit verheugt hunne harten met de hoop van' belooninge ; het welke allen die mogen verwagten , die zich zeiven vrienden gemaakt hebben van' den onrechtvaardigen Mammon, Het zelve maakt de armoede der armen veel verdraagelijker; het helpt hen tot voortgang in hunne eerlijkheid, het verfchaft hun de gunst van hunne waardige nabuuren; en kan ten middél verftrekken, om hén op Gods zegen te doen hoopen. . Een ander voordeel, welk indirect uit de Oeconomie voortvloeit, is, dat alle zoodanige zonden verhinderd worden, welke uit de buitenfpoorige verkwistingen ontftaan, en dus ook eene menigte zorgen en droefheden voorgekomen, waar mede men anders wordt aangegreepen. Waar in deeze voornoemde zonden beftaan is niet ongemakkelijk te zeggen; want, gelijk de liefde tot het geld gezegd wordt de wortel van al het kwaad te zijn, zoo mag ook de verkwisting van het zelve aldus genoemd worden. Was eene goede Oeconomie overal bemind, wij zouden veel minder jammerklagten hooren van den droevigen toeftand onzer medemenfchen, en van de üegtheid der tijden. Hier uit zou ook een ander voordeel te voorfchijn komen, naamelijk dat men niet zoo veel misnoegdheid onder de menfchen zou zien heerfchen, welke uit de mishandelingen der flegtc Oeconomisten dagelijks ontflaat, en zich hoe langer hoe meer uitbreidt. Zoo deeze deugd van eene goede Oeconomie maar eens algemeen tot ftand gebragt was, dan zouden wij nauwlijks de helft van onze nabuuren kennen, uit hoofde van hunne groote veranderinge. Menig een, die in zijden ftoffen gekleed gingen , en met een koets en eene menigte bedienden pronkte , zoude tot een veel laager ftaat gebragt zijn; veelen, die in overdaadigheid hun vermaak zogten, zouden zeer wel te vreedeii zijn, zoo zij flegts van brood voorzien waren. De fchandelijke bankrotten zouden ophouden, vermits het gedrag van eene goede Oeconomie de oorzaaken daar van uit den weg zoude ruimen; en het getal der bedelaaren zoude ook merkelijk verminderen, daar de naarstigheid menig een tot het werken zou' aanzetten, en openhartiger liefde zoude onderling meer plaats vinden-  MÉNGËLSTUKKEN. Dat de Sterrekunde een zeer gefcbikt onderwerp of gepaste Weetenfchap is , om met behulp van dezelve, Gods onbepaalde Almagt in de Scbeppinge van bet Heelal van nader bij te befchouwen» Om voor zich zeiven en anderen een eenigermaate geregeld denkbeeld te vormen van alles, wat God, in den beginne des tijdsj doorzijn aanbiddelijk Alvermogen, gefchapen en te voorfchijn gebragt heeft, is de kennis der Sterrekunde, buiten twijffel, mede een van de allergefchiktfte en nuttigde vereischten. Dan |deeze is eene weetenfchap, welke, behalven het groot nut, dat ze aan de Zeevaart- Aardrijk- en Tijdrekenkunde verfchaft, den mensch , inzonderheid kan opleiden , om eensdeels voor zich de uitmuntendfte en allerverhevenfle denkbeelden te verwekken van de verbaazende, oneindige, en onnafpeurlijke Almagt, Wijsheid en Goedertierenheid van het Aanbiddelijk Opperwezen , en anderdeels zijne eigene nietigheid, geringheid, afhanglijkheid, en bijzondere verpligting tot onderdaanigheid en gehoorzaamheid te leeren kennen. Want zoo wij het voor ons zichtbaar Heelal, dat uit Zon, Maan en Sterren beftaat, met een Natuurkundig oog befchouwen, en nauwkeurig, met alle oplettendheid, gadeflaan, dan zullen wij wel dra gewaar worden, dat alles, wat op aarde, onze geringe woonplaats, gevonden wordt, in geene vergelijking komt met de oneindige, en ontelbaare voorwerpen van het Heelal. Wij zullen dan duidelijk en klaar bemerken, dat Keizers, Koningen, Prinfen, en alle Vorsten der Aarde, benevens hunne groote magt en heerlijkheid , in het bezit van alle hunne aardfche fchattenj rijkdommen , uitgeftrekte landen , en heerfchappijen * ja dat onze geheele Aarde zelve, met al wat op en in haar vervat is, flegts als een punkt moet aangemerkt worden. Duizenden , ja millioenen van aardbollen, gelijk onzé Aarde, en onbedenkelijk grootere dan deeze, wentelenin de onbepaalde uitgeftrektheid van het Heelal, wordende dezelve , buiten twijffel, door eene ontelbaare menigtJ Zonnen verlicht, verwarmd en gekoesterd. —— Dus hit Ijls Deel.MengelJI.No.6. M *g*  tót Dat de Sterrek. een geschikt onderwerp » zeggen van den Koning en Propheet David hierbij zeer. gepast is, wanneer hij de oneindige grootheid en uitgebreidheid van Gods wirken befchouwende , zijne groote verwondering , met deeze woorden , te kennen geeft: De Hemelen vertellen Gods Eere, en het uitfpanfel verkondigt zijner banden werk; als mede, de Hemelen hebben zijne geregtigheid verkondigd, en alle volken hebben zijne heerlijkheid gezien. En in tegendeel, de nietigheid van den mensch, in vergelijkinge van het gefchapene, in overweeginge neemende, deeze woorden uitboezemt: dis ik uwen Hemel aanzie, bet werk uwer vingeren, de maan en de fterren, die gij bereid hebt. fvett is de mensch, dat gij zijner gedenkt, enz. Zoo dat, wanneer wij den mensch op zich zeiven befchouwen , wij hem wel met volkomen recht mogen vergelijken , bij een Jlofje in de •weegfcbaal, en bij een druppel aan den Emmer. Dat alzoo de kennis der Sterrekunde ons niet alleen kan opleiden, om Gods oneindige Almagt meer van nabij te leeren kennen, maar ook om ons ontzag en eerbied voor zulk eene geduchte Majesteit in te boezemen, en ons dienvolgens deugdzaamer te maaken, blijkt genoegzaam uit de aangehaalde Textwoorden ; en dat alle volken der aarde zijne Heerlijkheid hebben gezien, is niet minder bekend, uit de Historiën en nagelaatene Schriften van allerleie volkeren en natiën. Weshalven de Apostel Paulus zulks ook niet onduidelijk aan de Romeinen te kennen geeft, wanneer hij hen waarichouwt en zegt: Rom. I: 18, 19, ao. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den Hemel over alle Godloosheid en ongeregtigheid der menfchen , als die de waarheid in ongeregtigheid ?onderhouden. ■ Overmits bet geen van God kennelijk is, in hun openbaar is; want God beeft bet hun geopenbaard. Want zijne onzien¬ lijke dingen worden, van de Scbeppinge der wereld aan , uit de fcbepfelen verftaan en deorzien, heide zijne eeuwige kragt en Goddelijkheid, op dat zij niet te verontfcbuldigen zouden zijn. De Hemel derhalven, of Zon, Maan en Sterren, en al het gefchapene , wat wij in de wijde uitgeftrektheid van het Heelal befchouwen, heeft den Heidenen, ja allen volkeren, volgens het zeggen van den Apostel, aanleidinggegeeven , om hunne confeientien te overtuigen, dat dit alles door eene alvermogende kragt, ja door een Almagtig Opperwezen moet .zijn te voorfchijn gebragt, aan wien zij 4cswegens allen eerbied en ontzag verfchuldigd waren, en bij  óm Gods Almagt in de Scant. tb. beschouwen, i6$ bij weigering van dien voer zijnen toorn en ftraffen te vreezen hadden En uit dien hoofde was het ook, dat de fenranderfte onder de Heidenfche volken hunne medemenfchen tot deugd en godsvrugt willende opleiden, hun de Almagt van.God, door het gefchapene, voor oogen ftelden, om daar door al het nietige en vergankelijke van deeze onze aarde te doen verachten, en deugdzaam te leeven gelijk onder andere voorbeelden, duidelijk blijkt uit eene* aanmerkelijke vermaamnge van den fcfaranderen Heidenfchen Wijsgeer Stntea, Wanne er hij zijnen medemensen de beoefening der deugd aanbeveelt, en zegt f*Y niêé V feen' om dac 2e in ^ar eigen aart eene fdele zaak en " ^? een |roote/egen is, vrij te zijn van kwaad, maar 3e kennf df feS» meC' ^ bekwaamma'ak to[ „ de kenn s der Hemelfche dingen, en verwaardigt tot de „ vereeniging met God ('*>. Dan, (vervolgt hi vJrder? „ heeft de ziel volkomelijk alles, wat den menfchen kan „ wedervaaren als zij, alle kwaÜ te boven zSnde .ich „■ om hoog verheft, en waarende tusfchen de Starren ' hier „ boven, z,ch vermaak, met de aanzienlijke gebouwen dS ,, J>igen en alle de Rijkdommen der Aarde, tè bef „ lachen: met eerder kan zij de gallerijen en gewelven van - I?kevifveens defof fc\00'-\bosfcheJn, en oe vermaake„ luke vijveis, tot in hunne huizen afgeleid, verachten „ voor dat zij de gantfche wereld heeft omgewandeld en „ van boven naar beneden ziende op deezen kleinen kloot „ voor het grootfte gedeelte bedekt met zeeën voor • 33e'ofordlg',en °^aan den eenen k™ i „ dende of aan den anderen kant bevriezende bit " iSe'voS :rerS dk k,dne ftiP ' dat »ï " Jrb h„ i VUU1' en te zwaard verdeeld wordt * „ ach! hoe be achtenswaardig zijn de grenzen der ftervel „ Imgen! terwtjl die rivier dat volk van een fche dl dat " anSeEn%ïer.bepaa^/n die WOes"> wéder" een „ ander' En zeker.de wereld is niet dan een ftip waar „ op men zeik, waar op men oorlogt; en wa op men Koningrijken verdeelt. Maar boven zijn ovemoo» ruimten, tot welker bezitting de ziel wordt toegeven » Zlch hebbe °^rgebragt, dat zij zich gezuiverd hebbe van (*) Nat. quaest. lib. i . pracf. (**) Qjfi »n conforiium Dei totniaü' M 2  i6a Dat de Stsrrsk. een geschikt onderwerp is van alle onreinigheden, en los gemaakt van de wereld, " eenen naam gemaakt hebbe, door vaardig, vlug en met " weinig vergenoegd te zijn. Als dan zulk eene ziel, (zegt " hij^ deeze hemelfche gewesten bereikt heeft, zoo wordt " zijige voed en groeit, en als ontbonden keert ze tot haa" ren oorfprong. En dit is het bewijs haarer Godlijkheid, " dat ze in Godlijke dingen zich vermaake, en in dezelve " niet als in iets vreemds, maar als in iets eigen, belang " hebbe. Daar kan ze met zekerheid befchouwen den op" en ondergang en verfcheiden loop der Starren enz. Daar " onderzoekt zij, en vorscht alles na. En waarom zoude " zij die dingen niet onderzoeken, nademaal zij weet, dat " ze haar zelve betreffen: dan veracht zij de engte haarer " voorige wooninge in deeze wereld. En eindelijk hier " leert zij, waar na zij zoo lang gevorscht heeft (V): " naamelijk God te kennen. Terwijl het dan zeker is, dat de Hemelen Gods eer vertellen , en de Sterrekunde ons bovenal aanleiding kan geeven, om Gods verbaazende Almagt, in de wonderwerken van het Heelal te leeren kennen; —— welaan dan! laaten wij eens onze oogen opwaarts heffen, en die uitmuntende wonderen van den Schepper, met alle aandagt, en oplettendheid aanfchouwen. Laaten wij eens de gronden onderzoeken, op welke de redenen gevestigd zijn, waarom de Sterrekundigen ons leeren, dat het niet alleen ten uiterften waarfchijnlijk, maar bijna zeker is, dat 'er millioenen van werelden met levendige fchepfelen vervuld , in het Heelal voor handen zijn. ■ Laaten wij eens, zeg ik, met ersnt onze gedagten tot deeze edele en uitmuntende voorwerpen bepaalenen onze nietige en aardfche beuzelingen voor een korten tijd vergeeten, en dan zullen wij, als uit een droom ontwaakt, verfteld ftaan over de Goddelijke Almagt, in de fcheppinge van het Heelal. Voor eerst dan, wanneer wij onze oogen opwaarts ten Hemel verheffen , worden wij daar Zon, Maan en eene ontelbaare menigte Sterren gewaar, welke ons op het oog als kleine flikkerende lichtjes toefchijnen , en welke wij dagelijks , en bijkans alle nagten , uit fleur of gewoonte zonder eenige aandoemnge of oplettendheid befchouwen, om dat wij van jongs op daar aan gewoon zijn. Maar wat zijn die Sterren , wat zijn die flikkerende lichtjes ? • ' Het (d) lllic incipit Dtum ntsfi  om Gods Almagt in de Schepp. te beschouwen. 165 Het zijn buiten twijffel alle verbaazende groote lighaamen door Gods Almagt bij de fcheppinge te voorfchijn gebragt. Ja het zijn zulke vervaarlijke groote lighaamen, van welke veele onzen geheelen aardkloot in grootte verre overtreffen. ■ Maar hoe weeten wij dat, zal mogelijk iemand, des onkundig, vraagen; hoe kunnen wij nietige en onkundige ftervelingen de hemelfche lighaamen meeten, ofbepaalen, en zeggen hoe groot dezelve zijn ? doch hier op kunnen wij gevoeglijk, met de woorden van den uitmuntenden Wijsgeer en Wiskonstenaar C. Huiqens antwoorden en zeggen: lier de beginfelen van Wis- en Sterrekunde, en gij zult daar van op vaste gronden overtuigd kunnen worden. De dagelijkfche ondervinding immers heeft ons geleerd , dat alle voorwerpen of lighaamen, welke wij van verre, hier op onze aarde, befchouwen, ons veel kleinder toefchijnen , dan ze indedaad zijn. En zoude dan deeze grondregel der gezigtkunde ook geen plaats vinden op lighaamen , welke wij van verre, buiten onze aarde, in de lucht befchouwen ? zekerlijk, ja. Zoo wij ons boven op een toren begeeven, en naar beneden zien op de menfchen, welke op den grond loopen, hoe verbaazend klein fchijnen ons dan dezelve niet te zijn? En integendeel, zoo wij op den grond ftaan, en opwaarts naar het fpits of den haan van den toren zien; hoe klein gelijkt ons dan nret de haan te zijn, welke, zoo wij hem van nabij befchouwden, meer of min een halven mans hoogte zou heilaan; en dit vindt alzoo ook plaats ten opzigte van lighaamen buiten onze Aarde. Verder heefr ons de Wiskunde, bij ondervinding, geleerd, om verre van ons afgelegene voorwerpen, op onze Aarde, als toorens, huizen enz., bij welke wij niet kunnen komen, vrij zeker, door behulp van Mathematifche Inftrumenten , te meeten, en bepaaldelijk te zeggen hoe groot, en hoe verre zij van ons af zijn. Deeze zelfde weetenfchap heeft men ook toepasfelijk weeten te maaken, om de hoegrootheid en afftand der Hemelfche lighaamen te meeten, Wel nu, zal iemand mogelijk verder vraagen, weeten wij dan ook hoe groot de Zon, Maan, en alle Sterren zijn, welke wij met het bloote oog kunnen befchouwen, en op welken afftand ze van ons verwijderd ftaan? Hier opantwoorden wij, neen; niet alle , en zulks is ook onmogelijk te weeten. Intusfchen echter weeten wij tegenwoordig al vrij nauwkeurig de grootte van de Zon, Maan, en de bij ons bekende Planeeten, welke tot ons Zonneftelzel behooren, en gezamenM 3 lijk,  ï66 Dat de Sterree, een geschikt onderwerp is lijk , (buiten de Komeeten, wier getal veel grooter is), 17 groote Hemelfche lighaamen uitmaaken. —— Wel is waar, dat wij de grootte der hemelfche lighaamen niet zoo bepaaldelijk en nauwkeurig, op een voet of duim na', kunnen bepaalèn; doch zulks doet ook weinig ter zaake; Genoeg , zoo wij flegts, ten naasten bij , de hoegrootheid derzelve kunnen nagaan en afmeeten, of zeggen, hoe veel dezelve grooter of kleiner dan onze Aarde zijn , wier grootte wij kennen, en welke men in het berekenen'van de hemelfche lighaamen doorgaans', als een maatftok ge. bruikt; want op zich zelf gefiprooken kan men niets' groot of klein noemen, dan in betrekkinge tor andere lighaamen. Bij voorbeeld, men noemt een Olifant een groot dier ten opzigte van_ andere dieren, die veel kleinder' zijn. Een Koe of Paard is een groot dier ten opzigte van eert hond of kat, 'en een hond of kat is weder een groot dier ten opzigte van een rot öfmuis, en zoo vervolgens omgekeerd , kan men wederom alle lighaamen klein noemen, ten opzigte van andere, die grooter zijn, en dit gaat voort tot in het oneindige. De Sterrekundige hebben dan , van tijd tot tijd , door menigvuldige waarneemingen ontdekt, dat de Zon, Maan, en Sterren , ontzaglijke en verbaazend groote lighaamen zijn , welke ons echter door hunnen verren afftand zoó klein en gering toefchijnen. Zij hebben met behulp vart gezigtkundige werktuigen, en daar uit opgemaakte berekeningen befpeurd, dat de Zon wel veertien honderd duizend maal grooter is dan onze geheele Aardkloot, wier grootfte órmrek op 5400 Duitfche mijlen gefchat wordt, bedraagende derzelver middenlijn 1720 zulke mijlen , zoo dat honderd twaalf van onze Aardbollen, op malkander geftapeld, nauwlijks de middenlijn van deezen verbaazenden grooten Zonnekloot zouden kunnen uitmaaken. Djt'groot lighaam der Zonne nu is op eenen verbaazenden afftand van 21 millioenen duitfche mijlen van ons af geplaatst. —— Welk een Vermogen, welk eene Almagt van God, in het fcheppen en voortbrengen van zulk een groot gevaarte van vuurftoffp!' welk een verfchrikkelijke vuurkloot, die niet vermindert noch van zijne kragt beroofd is geworden, geduurende eene reeks van agter een volgende Eeuwen, en die, zoo men zich een denkbeeld van de Hel wil maaken, wel met recht bij een Hel zou kunnen vergeleeken worden, fcho>n dezelve ten aanzien van het nut', dat zij aan onze Aarde, en aan eene menigte andere Planeeten verfchaft, wel een  om Gods Almagt in de Schkpp. te beschouwer. 167 «en Hemel mag genoemd worden. • Maar hoe weeten wij dat, zal mogelijk iemand vraagen , dat de ftoffe der Zonne uit vuur beftaat? j Wel is waar, dat men zulks niet met volkomene zekerheid kan bepaalen; intusfchen echter zien wij, door de dagelijkfche ondervinding, dat de Zon het vermogen bezit, om, op onze Aarde, warmte, hitte en vuur te verwekken, vermits zij niet alleen onzen geheelen Aardkloot koestert en verwarmt, maar ook een middel en werktuig in Gods hand is, om eensdeels alle planten en.gewasfen, op den Aardbodem, te doen groeijen, en anderdeels, alles wat adem en leven ontvangen heeft, in eene beftendige duurzaamheid te ondeihouden ; gemerkt, bij gebrek van dit vuur, alles, door de felle koude zoude moeten vergaan en als 't ware, zoo hard als Heen, bevriezen.— Dit ontzaglijk Zonnevuur dan, door de alvermogende' hand des Scheppers te voorfchijn gebragt, dees verbaazende groote vuurbal , welken wij menigmaal aanfchouwen, zonder daar bij iets te dénken, dan dat wij eene aangenaame warmte van denzelven gewaar worden , fchijnt op verre na niet om onzen wille alleen gefchapcn te zijn; want de Sterrekundigen hebben ontdekt,, en zulks wel op zekere en Wiskundige grondbeginselen, dat 'er nog eene groote menigte Hemelbollen, gelijk onze Aarde, door dat Zonnelicht verwarmd en gekoesterd worden, en dat zommige van deeze Hemelbollen grooter, en andere kleinder waren , dan onze Aarde , loopende alle rondom de Zon, als hun middenpunt, op bepaalde afftanden en in geregelde tijden , evenredig maar de grootte of kleinte dier kringen , welke zij rondloopen. Vervolgens hebben de Sterrekundigen ook , door waarneemingen belpeurd, dat de Zon eene rondwentelende beweeging heeft, en in den tijd van 25 dagen, om haar eigen as draait, tot welke ontdekking de opgemerkte voortgang der Zonnevlekken aanleiding heeft gegeeven. Voor het overige weet men niet, dat de Zon eenige aanmerkelijke beweeging heeft, dan voor zoo verre dezelve, meer of min, door de aantrekkende kragt der Planeeten een weinig naar de eene of andere zijde getrokken wordt; het welk echter voor ons wegens den verren afftand onzichtbaar is; weshalven men wel met reden mag zeggen, dat de Zon, als in een middenpunkt van alle Planeeten, die haar omringen, ftil ftaat. De orde nu, in welke de Planeeten in eenigzins langwerpige kringen rondom de Zon wentelen, is als volgt: M 4 1,  s6S Dat de Sterrej. eer geschikt onderwerp is I. Mercurius, als de naaste bij de Zon. a. Venus. 3. Onze Aardt, met de Maan, baar omlooper. 4. Mars. 5. Jupicer, met vier Maanen. 6. Saturnus met vijf Maanen. 7. Eene groote menigte Komeeten, wier getal nog onbe» paald is, doch van welk getal, men echter reeds 65 bijzondere Komeeten ontdekt heeft. Maar hoe ! zal iemand , des onkundig , hier mogelijk weder vraagen , ftaat de Zon ftil en draait onze Aarde, benevens de opgenoemde Planeeten rondom dezelve, hoe is dat mogelijk , wijl wij dagelijks het tegendeel gewaar worden, en de Zon op en onder zien gaan, zich beweegende door het gantfche Firmament des Hemels , opkomende in het Oosten en ondergaande in het Westen? ■ Alfchoon nu deeze vraag honderd maaien beantwoord, en door de Natuurkenners beweezen en beflist is geworden, zullen wij echter hier op eenvoudig antwoorden, dat deeze op- en ondergang der Zon eene fchijnvertooning is, welke door het rond draaijen van onzen Aardkloot, het welk in den tijd van bijna 24 uuren gefchiedt, veroorzaakt wordt, gelijk men zulks met klaare en Wiskunstige bewijzen kan aantoonen , en waar van een ieder , eenigzins in Wiskunstige weetenfchappen bedreeven, genoegzaam overtuigd is, of kan worden. Deeze verzameling nu van Pla- tteeten en Komeeten met de Zon, hebben de Sterrekundigen den naam van Zonneftelzel gegeeven, verdeelende de Planeeten in tweederleie foorten , als Hoofdplaneeten , en Bijplaneeten of Maanen, om dat de Hoofdplaneeten direct om de Zon loopen, daar de Bijplaneeten of Maanen, ook rondom hunne Hoofdplaneeten wentelen, en tegelijk met dezelve voortgaande, om de Zon loopen, om welke reden men dezelve ook wagters of trouwanten noemt, wijl zij de Hoofdplaneeten volgen. Doch de Komeeten loopen in zeer langwerpige Kringen of Ellipfen rondom de Zon. Zulke Zonneftelzels dan, als dat van onze Zon, zijn, volgens het gevoelen der Sterrekundige, bij millioenen voor handen, alle door het gewest des Hemels verlpreid. Laaten wij nu eens eerftelijk vooraf de wonderen van de aanbiddelijke Almagt van God, in de Scheppinge van ons Zonneftelzel befchouwen, vermits wij daar van de meeste kundigheid verkreegen hebben. Laaten wij, zeg ik, kortelijk befchouwen, hoe groot de opgenoemde Planeeten, wel*  om Gods Almagt in de Schepp. te beschouwen. i<5» Wéikc wij als kleine ffcerretjes en flikkerlichtjes aanzien, wel zijn mogen, ten opzigte van onze Aarde, en hoe verre ze van ons afftaan , en hoe lange zij werk hebben , om hunne loopbaanen te volbrengen. Dan zullen wij hier uic alleen genoegzaam (fchoon zulks ten opzigte van al het gefchapene flegts een gering Haaltje mag genoemd worden) de onbegrijpelijke Almagt van het Opperwezen gewaar worden, welke al het menschlijk verftand en verbeelding te boven gaat. De eerfte Planeet, die het digtfte rondom de Zon bewoogen wordt, is Mercurius, een duister lighaam gelijk onze Aarde, die door de Zon verlicht wordt; hij is 14 maal kleiner dan onze Aarde , en doorloopt zijnen kring rondom de Zon in 88 dagen, op een afftand van 8 millioenen duitfche mijlen van de Zon, zoo dat hij i\ maal nader bij de Zon is dan wij, en wordt dus meer dan 6 maaien flerker door de Zon verlicht en verwarmd. Mercurius is in zijn bovenften zamenftand met de Zon 29 millioenen duitfche mijlen ver van ons af, doch in zijne onderfte zamenkomst maar 13 millioenen duitfche mijlen, De tweede Planeet is Venus , die op een verderen afftand, in 224 dagen rondom de Zon loopt. Zij ftaat meer dan 15 millioenen mijlen ver van de Zon af. Haar lighaam wordt bijkans zoo groot gefchatt^ als dat van onze Aarde. Zij is if maal digter aan de Zon dan wij; dus moet het Zonnelicht daar twee maal zoo fterk als bij ons ziin. Binnen den tijd van 23 uuren en 26 min. draait zij om haar eigen as. Sommige Sterrekundigen hebben gemeend bij Venus een Maan of omlooper ontdekt te hebben ; doch Wijl andere dezelve niet kunnen nafpeuren, zoo is zulks als nog onzeker. Venus is in haaren bovenften zamenftand met de Zon 36 millioenen, en in haaren onderften zamenftand met dezelve 6 millioenen mijlen van onze Aarde verwijderd ; zoo dat haar lighaam ons op den eenen tijd veel grooter, dan op den anderen tijd, moet toefchijnen. De verdere bijzonderheden van Venus zijn, dat zij een der fchitterendfte en helderst blinkende van alle Sterren is, en zich in een kleinderen kring dan de Aarde beweegende, fchijnt ze allezins de Zon te vergezellen, vertoonende zich nu eens ten Oosten, dan eens ten Westen van de Zon, verwijderende zich niet verder van dezelve, dan tot den afftand van 48 graaden. Hier door ziet men deeze Planeet zomtijds in 't Oosten, voor den opgang, en zomtijds in 't Westen, na den ondergang der Zon, hetwelk deeze Ster, M 5 naar  170 Dat de Sterrek. een güschikt onderwerp is naar de yerfcheidenheid, den naam van Morgen- en Avond/Ier doet draagen. Wanneer men Venus door een Telescoop befchouwt, dan befpeurt men ligtehjk bij haar een af- en toeneemend licht, vértoonënde zich in verfehillende Phafen, of fchijngeftalten, gelijk de Maan, naardien men het verduisterde gedeelte van Venus, even als dat der Maane, onder een doffe en zwanagtige gedaante duidelijk gewaar wordt. Dit zelfde verfchijnzel vindt ook plaats bij Mercurius; doch om deszelfs nabijheid aan de Zon, kan men zulks niet zoo geregeld gadeflaan. Het ontdekken van deeze bijzonderheid was van zulk een groot gewigt voor de navolgers van Copernicus , dat het den vermaarden Wijsgeer Galileus, op de eerfte waarneeming ener vetoonin- gen in 't jaar 1611 deed fchrijven als volgt: • „ Hier „ door hebben wij de allerzekerfte gewaarwordelijke be„ flisfing en betooging van twee groote gcfchillen, welke „ tot den huidigen dag toe in twijffel geweest en betwist „ zijn, door de grootfte Redeneerkundi^én in de wereld, „ Het eene is, dat de Planeeten in zich zelve duistere lig- haamen'zijn, door aan Mercurius ook toe te fchrijven, „ 't geen wij in Venus gezien hebben ; het andere, dat „ Venus zich noodwendig rondom de Zon' beweegt, ge„ lijk ook Mercurius en de andere Planeeten (het welk „ de onbeftaanbaarheid van het ftelzel van Pt o lom kus; „ buiten kijf fielt j , eene zaak die, wel is waar, lang ge„ loofd is, zoo van Pythagoras, Copernicus ea Kepler, als van mij zeiven, maar nog nooit bewee„ zen, gelijk als nu, door Venus met het oog te befchou„ wen. Kepler en de navolgers van Copernicus „ mogen zich derhalven met recht beroemen , dat hunne6, Natuurkundige redeneeringen niet gegrond zijn op eene „ ijdele ligtgeloovigheid, alhoewel zij tot dus verre als „ dwaazen en bijgeloovigen zijn aangezien van allen, die de Natuurkunde alleen in boeken tragten te vinden." Verder heeft men ook waargenomen, dat Venus, even als Mercurius, op zekere tijden, tusfchen onze Aarde en de Zon, regt voor de Zon voorbijgaande , zich als eene duistere vlek op het lighaam der Zon vertoont. Intusfchen echter gebeurt dit verfchijnzel van Venus veel zeldzaamer dan dat van Mercurius. De derde Planeet is onze Aarde, wier afftand van de Zon wij reeds boven op 21 millioen duitfche mijlen, en derzelver grootften omtrek, op 5400 duitfche, of 7ioohollandfche mijlen bepaald hebben. Welk een groot lighaam, dat:  om Gops Almagt in de Schepp. te beschouwen. 171 dat door de aantrekkende kragt van de Zon, en door zijne eigene middenpunktfchuwende kragt, beftierd wordt, en beftendig,' door het luchtgewelf, rondom de Zon wentelt, zonder dat wij iets van deezen voortgang gevoelen, of gewaar worden; welke vermogens .God' bij de fcheppinge aan deeze lighaamen heeft medegedeeld, en die zij zonder ophouden gehoorzaamen. Den tijd , welken de Aarde befteedt.om haar loopkring rondom de Zon te volbrengen, is een jaar of 12 maanden, draaijende in 23 uuren 56 minuuten, eenmaal, om haar eigen as, door welke omwenteling, dag en nagt, en door haar jaarlijkfche beweeging om de Zon, dé jaargetijdén van Lente, Zomer, herfst en Winter, als mede de ongelijkheid-van dagen.en nagten veroorzaakt worden f». De gedaante der Aarde is reeds bij ondervinding bekend, en men weet, dat ze meer of min knolrond is, zijnde de buitenfte omtrek of oppervlakte van dezelve tot een verblijfplaats van deszelfs bewoonderen, door den Schepper bepaald, en in Landen en Zeeën verdeeld. Van het inwendig geftel des Aardkloots weeten wij, tot heden toe, nog zeer weinig. De grootfte diepte, welke men in de Aarde gegraaven heeft, is ten opzigte van haare geheele dikte van weinig aanbelang; en evenwel vertoonen 'er zich voor ons, in deeze geringe diepte, veele wonderlijke voorwerpen; men wordt daar in verfchillende beddingen van Aard- of Delfftoffen gewaar, in welke de oplettende Natuuronderzoekers niet zelden het bewijs meehen te vinden, dat die oppervlakten der Aarde bewoond moeten geweest zijn. De landen der Aarde zijn , mee groote oneffenheden, voorzien; in zommige ftreeken wordt men onoverzienlijke vlakten gewaar, daarin andere ftreeken deeze vlakten met boskhen en heuvelen afwisfelen. Vervolgens ziet men eene lange reeks van bergen en daalen , die veele mijlen voortgaan, en eindelijk vertooncn zich ongemeeten bergen , welke hunne toppen, tot boven de wolken, verheffen. Het vaste land wordt door inlandfche Zeeëen befpoeld of van Rivieren doorftroomd, wel- 'O) Om een duidelijk denkbeeld te vormen van den loop der Aarde om de Zon, en de daar uit ontftaande veranderinge der faifoenen , kan men nazien , de sistronomifche Oefening van J. de Vries, Ilde Deel, biadz. 93. Amfterdam bij de "Erven vs» F. Houttuyn, 1771. alwaar ten dien einde eene afbeelding van een nieuwe inventie, omtrent het gebruik der Aardgloben, geplaatst is. " ï  17* Dat de Sterree, ren geschikt onderwerp is welke laatfte van verhevene plaatzen afftroomen, en, in menigerleie kromten , groote landftreeken doorloopen, tot dat zij eindelijk in gtoote bakken, in de Zeeën of in den Oceaan uitvloeijen. De landen varj den Aardkloot worden, op alle zijden, omgefpoeld door den algemeenen of grooten Oceaan, die in deszelfs oevers beflooten is, door een van den Schepper nauwkeurig gemaakt evenwigt. De Oceaan bedekt, voor zoo veel ons bekend is, het grootfte gedeelte van het oppervlak der Aarde , en beflaat meer dan 6| millioenen vierkante mijlen, terwijl het vaste land nog geen o.\ millioenen van zulke mijlen bedraagt. Dit land moet men in't algemeen aanmerken, als twee groote, en veele kleine Eilanden, van welke de eerfte, onder den naam van Oude en Nieuwe wereld bekend zijn; daar de andere eilanden, naar hunne bijzondere ligging, tot het een of ander werelddeel behoorende, gerekend worden. Deeze als uit de Zee voortkomende Eilanden zijn intusfchen de fpitzen van in den grond ftaande gebergten. Behalven deeze heeft de Zee ondiepten , klippen , zandbanken en rotzen , en is zelve in eene geduurige beweeginge, het zij door de wederkeerende verandering van ftroomen, of door de dagelijkfche eb en vloed , of door de fchommeling van wind, welke haar oppervlakte beweegt, of haare golven verheft. ■ Het oogmerk van den Schepper is geweest deezen onzen Aardkloot tot eene woonplaats van veelerleie fchepfelen te verordineeren, zoo met reden begaafde als redenlooze ; derhalven moest zij geene onvrugtbaare en wilde woestijn zijn , maar het vaste land , zoo wel als de zee moest, ten grooten deele, ook tot onderhoud van Planten en Dieren kunnen dienen, wier ontelbaare menigvuldigheid in foorten en gebruiken den opmerkzaamen Natuuronderzoeker met verbaazinge vervult, welke alle, volgens het wijze en goedertieren oogmerk van den Schepper, ten nutte van den mensch kunnen dienen. Eene menigte millioenen menfchen, die volgens de waarfchijnlijkfte berekeningen te gelijk op de Aarde keven, verdeden zich in Narien, Gedachten en enkele Familien; zij bouwen , en veranderen de oppervlakte der Aarde, zoeken haar voedzel en verfcheidene behoeften op en in dezelve, verfieren de natuur, door de werken der kunst, en bouwen, van den eenen Pool tot den anderen, woonplaatzen , welke naar de verfchillende hemelftreeken, de gefteldheid van de landen, haare zeden, levenswijzen en ge-  om Gods Almagt in di Schspp. tb bkschoitwkn. 175 gebruiken vereischt worden, en maaken door het gebruik van het verftandig vermogen , dat de Schepper aan den mensch gefchonken heeft, zich alle andere fchepfelen onderdaanig. De mensch is het alleen , die het voorrecht bezit, om zijne gedachten tot den Onderhouder van zijn leven te verheffen , zijne grootheid te erkennen , en de Goedheid van zijnen Schepper te looven , die de velden der Aarde zoo beminnelijk vertoont, en dezelve ter aangenaame verblijfplaats van verftandige wezens gefchikt heeft. Tot op eene zekere hoogte van eenige mijlen, wordt onze Aarde omringd door eene dunne doorschijnende en veerkragtige ftoffe , welke wij de Lucht , of Dampkring noemen; dezelve is voornaamelijk gefchikt tot inademing van alle levendige fchepzelen , tot groei en wasdom der planten, en tot verfcheidene andere voor ons onontbeerlijke nuttigheden; zij is de verblijfplaats der winden, welke dan eens zagtjes waaijen, en dan wederom als verfchrikkelijke Orkaancn de natuur doen beeven. Verder is zij de groote vergaderplaats, in welke de uitdampingen der Aard» opklimmen , en zich in wolken zamenzetten, welke menigmaal door haare glanfende vertooning en mengeling van kleuren het azuurgewelf des Hemels verfieren; doch ook zomtijds vervuld met fchadelijke dampen, door verfchrikkelijke blikfems en herhaalde donderdagen, verbaazen; gewoonlijk ontlasten zij zich door regen, fneeuw, daauw en nevel, welke op de vleugelen van den wind, van het eene land tot het andere, voortgedreeven, den Aardbodem bevogtigen , en dus denzelven weder vrugtbaarheid geeven, door het geen zij eerst als fchadelijk ontvangen had. Van deezen Aardkloot befchouwen de verftandige bewoonders elk glanfend lighaam, het welk als verre bovea den dampkring aan den Hemel verheeven zich vertoont Wij zien de Maan, welke onze geleidfter om de Zon is onder alle Hemelfche lighaamen, als de naaste bij ons, doch echter op een afftand van 52000 duitfche mijlen van ons verwijderd. Zij volvoert haaren loop rondom onze Aarde, in 27 dagen, 7 uuren en 43 minuuten, in welken tijd zij zich eens om haaren as draait; weshalven wij ook geduurig maar een en dezelfde zijde naar ons toegekeerd zien. Het lighaam van de Maan wordt 50 maal kleinder gefchat dan dat van onze Aarde. Op haar oppervlakte wordt men zelfs met het bloote oog heldere en duistere vlekken gewaar; doch befchouwt men haar met Telescoo-  jf 4 Dat de Strrrek. éèn «eschikt onderwerp is pen, dan vertoonen zich' veele ongelijkheden'. De heldere plaatzen fchijnen het vaste Land en de duistere de Zéeen van onze Aarde niet ongelijk te zijn , alhoewel deeze laatfte misfchien Wel voor het grootfte gedeelte Bergen of Landen zijn kunnen, welke het licht der Zonne niet zoo levendig, als het andere gedeelte te rug werpen. In de heldere deelen zijn overal veele verdiepingen en verhevene plaatzen, welke naar den ftand der Zonne, wanneer zij regt tegen' over haar is, eene fchaduw op de Maan werpen. Wat kunnen deeze fchaduwen bij eenen zoo aanzienlijken kloot als de Maan is , anders zijn dan bergen en daalen ? De Sterrekundigen nebben de hoogte van de bergen der Maan volkomen' gelijk gevonden met de hoogte van onze hoogfte bergen. Men ziet duidelijk, wanneer de Maan in een toeen afheemend licht is, veel eerder de fpitzen der bergen door de Zon verlicht dan het vlak land. In het duistere gedeelte der Maan zijn kleine heldere plaatzen, ook groeven, welke bergen, of wel misfchien eilanden en ondiepten fchijnen te weezen: De Maan heeft ook een dampkring om zich, doch die veel doorfchijnender zijn moet, dan de onze, en misfchien uit eene menigte wolken en nevel beftaat, terwijl wij'er niet door verhinderd worden, om de vlekken der Maan altoos duidelijk te kunnen zien. De vierde Planeet is Mars, ook ai een duister en aardsch lighaam, gelijk onze Aardkloot; hij heeft één jaar en 32a dagen noodig, eer hij zijnen loop rondom de Zon volnragt heeft. Deeze Planeet is 32 duitfche mijlen van de Zon verwijderd , zijnde zijn kloot 3I maal kleinder dan de' Aarde; hij draait in 24 uuren 40 min. om zijn as, en is" van de Zon , meer dan de helft verder verwijderd , dan' onze Aarde, waar door de Zon in Mars de helft kleiner zich vertoont; en het Zonlicht moet derhalven ook de helft zwakker zijn dan bij ons. Mars is , ten tijde van zijne oppofitie, met de Zon, 52^ millioenen duitfche mijlen, en van zijne Conjunctie 11 millioenen duitfche mijlen van de Aarde verwijderd. Het lighaam van Mars vertoont zich in de Kwartierftanden, door een Telescoop befchouwd, een weinig bultagtig, gelijk de Maan , als ze omtrent drie dagen vol is, waar uit ontegenzeggelijk blijkt, dat zijn loopkring dien der Aarde, op een niet zeer grooten?' afftand van denzelven omringt. Op de oppervlakte van Mars ontdekt men eenige duistere plaatzen , welke eene gtobte ruimte van het lighaam der Planeet fchijnen te beftaan, waar van eenige veranderlijk zijn. Ook heeft men aan  om Gods Almagt in de Schepp. te beschouwen. 175 aan deeze Planeet eenen dampkring waargenomen. Zonde* twijffel zal dezelve één of meer wagters hebben, die bèta als Maanen kunnen verlichten , fchoon onze tegenwoordige verrekijkers noch niet gefchikt zijn , om dezelve waar te neemen. Üeezé fvlaanen, wanneer men ze in vergelijkinge met de grootte van haar Hoofdplaneet brengt, zijn waarfchijnlijk te klein, en werpen te gelijk te weinig licht te rug, om van ons gezien te worden. De vijfde Planeet is Jupiter; die 11 jaaren en 313 dagén noodig heeft om zijnen Cirkelloop rondom de Zon te volbrengen, weshalven zijn afftand van de Zon veel grooter is dan die van Mars; bedraagende 108 millioenen duitfcne mijlen; dus vijfmaal verder van de Zon dan wij en derhalven is het licht der Zon op Jupiter 25 maal zwakker dan bij ons. Ook is hij de grootfte Planeet van allen en 1479 maal grooter dan onze Aarde. Deeze verbaazend groote kloot draait in den tijd van 9 uuren 56 min met eene ongelijke fnelheid om zijn as. Terwijl nu het lighaam van onze Aarde zoo veel kleinder is, dan dat van Jupiter en wij nog maar ééne Maan bezitten, om ons des na^ts te verlichten, zoo heeft Jupiter wel vier Maanen tot zn'nen dienst, welke op verfchillende afftanden rondom hem loopen, en wier hghaamlijken inhoud van iedere Maan,- men 8 maaien kleinder rekent, dan dien van onze Aarde De Maan die zich het naast bij Jupiter bevindt, is op'eenen afftand van 6 halve diameters van Jupiter geplaatst, en beeft één dag en 18 uuren noodig tot haaren omloop. De verst van hem af zijnde Maan is op een afftand van 26 halve diameters van Jupiter verwijderd, en volbrengt haar Cirkelloop m 16 dagen en 17 uuren. Jupiter met zijne Vier Maanen is in zijne bovenfte zamenkomst met de Zon 129 millioenen duitfche mijlen van ons af, en in zijn on' derfte flegrs 87 millioenen mijlen. Welk een vervaarlijke afftand! Op het lighaam van Jupiter ziet men , als men deeze Planeet met een kijker befchouwt, veele en merkwaardige ftreepen als gordels, aan welke men verfcheidene veranderingen kan befpeuren. Ook zijn de vier Maaibeden01" middenmaRtiSe kijkers, zeer duidelijk te onderDe zesde Planeet is Saturnus, wiens afftand van de Zon Mjkans eens zoo ver is als die van Jupiter, naamelijk roo ïbilhoenen duitfche mijlen. Hij heeft tot het volrooijS fan_ zijne verbaazend groote loopbaan rondom de Zon m jaaren en 155 dagen noodig; zoo dat bijkans 30 van  s?6 Dat de Sterree, een ceschikt onderwerp t» onze jaaren flegts één jaar bij Saturnus uitmaaken. Het lighaam van Saturnus wordt wel 1030 maal grooter gefchat dan onze Aarde; terwijl nu deeze Planeet 10 maal verder van de Zon afftaat, dan wij, zoo moet deszelfs licht ook honderdmaal zwakker dan bij ons weezen. _ Deeze verre afgelegene Planeet wordt op haare lange reize, om de Zon, door een ftoet van vijf Maanen vergezeld, voorzoo verre ons tot dus verre bewust is. De Maan, welke het naaste bij hem is, is tweemaal den diameter van Saturnus van hem verwijderd, en loopt in één dag, en 21 uuren rondom dezelve. De buitenfte Maan , die 29 diameters van zijn Hoofdplaneet af ftaat, heeft 79 dagen en 8 uuren werk, om haaren Cirkel te voltooijen. Boven dien beeft Saturnus, op eenigen afftand van zijn kloot een breeden Ring, welke weinig dikte heeft, maar ook door de Zon verlicht wordt. De Maan , die het digtst bij Saturnus is , heeft haaren loop binnen deezen ring. De middenlijn van deezen ring beflaat 23^ maal den middenlijn van onze Aarde, daar de Itloot van Saturnus zelve 10 diameters van onzen Aardkloot uitmaakt. Saturnus is, met zijnen uitgeftrekten ftoet, in zijne oppofitie met de Zon 220 millioenen duitfche mijlen van de Aarde verwijderd. Door deezen verbaazenden afftand van Saturnus heeft men nog geene duistere vlekken , op de oppervlakte van deeze Planeet, die tot ons Zonneftelzel behoort, gezien O). Gemelde ring wordt even zoo fterk en helder van de Zon verlicht als de kloot van Saturnus zelf, en fchijnt het licht van veele Maanen te vervullen. Door zeer fterk vergrootende kijkers kan men de vijf Maanen van Saturnus duidelijk zien, maar niet met het bloote oog, en wie weet, of deeze Planeet nog geen meer omloopers heeft, bij ons tot nog toe onbekend1? „ Be- (a) Wanneer men eene duidelijke bevatting wil hebben van de verbaazende afftanden der Planeeten van de Zon, dan kan men rekenen, dat een kanons kogel 600 voeten in één fecunde voortvliegt, en met zulk eene fnelheid zou dezelve echter negen jaaren werk hebben, om uit de Zon tot Mercurius te komen, en 17 jaaren tot Venvs; 25 jaaren tot onze Aarde; 40 jaaretf tot Man; 140 jaaren tot Jupiter; en 250 jaaren, om tot aan Saturnus te geraaken. Deeze ontzachlijke uitgenVektheden en ruimten zijn'flegts alleen betrekkelijk tot ons Zonneftelzel', hoe groot moeten dan wel de afftanden van alle andere vaste Sterren van 't Heelal zijn ?  om Gods Almagt in de Schepp. te beschouwen. 177 Behalven bovengemelde 6 Hoofd' en io Bijplaneeten zijn 'er nog eene groote menigte Hemellichten , welke tot ons Zonneftelzel behooren, en onder den naam van Komeeten bekend zijn, loopende in Parabolen, of zeer langwerpige Ellipfen, rondom door de Zon. Door haare bijzondere nevelachtige gedaante en langwerpige ftaarten, als mede door haare ongewoonheid, onverwa'gte vertooning, en bijzondere beweeging aan den Hemel, heeft het bijgeloof, in vroegere dagen, van deeze Komeeten fchrikverwekkende verfchijnfelen gemaakt, en dezelven als roeden van eene vertoornde Godheid befchreeven : doch laatere Sterrekundigen hebben klaarlijk aangetoond, dat deeze lighaamen zoo wel Planeeten zijn, welke haar licht van de Zon ontvangen, als de andere opgenoemde Planeeten; dat zij in haare Elliptifche loopbaanen de kringen van alle andere Planeeten , in alle mogelijke richtingen doorloopen; dat zij dan eens zeer verre van de Zon af zijn, en dan weder in de nabuurfchap van de Aarde komen, wanneer zij voor ons zichtbaar zijn; dat zij vervolgens weder tot de Zon naderen, en dan weder van dezelve zich zoo verre verwijderen, dat zij uit den gezichtcirkel der Aarde geraaken, en op verbaazende afftanden, dikwijls nog veel verder dan de loopbaan van Saturnus , heenen fnellen : men heeft van zommige deezer klooten berekend ; dat zij twee honderd jaaren behoeven, eer zij weder tot ons gezicht kunnen komen. Men berekent, dat 'er veele Komeeten zijn, die de grootte van onze Aarde bezitten en andere, die dezelve verre overtreffen. De Komeet, die zich in het jaar 1759 aan ons vertoond heeft, heeft 75 of 76 jaaren tot haaren omtrek noodig, en deeze zal naar alle waarfchijnlijkheid het fpoedigfte weder te voorfchijn komen. Volgens de waarneemingen daar van gedaan , is zij reeds 7 maal gezien. Eene andere Komeet, die in het jaar 1532 en 1661 zigtbaar geweest is, wordt hier na in het jaar 1789 of 1790 weder verwacht, gelijk ook die van 't jaar 1264 en 1556 inhetjaar 184^ weder verwacht wordt. De omlooptijd der beide laatften is derhalven 129 en 292 jaaren. Eindelijk heeft Newton de geregelde wederkomst van de zeer groote Komeet van het jaar 1680 bepaald 575 jaaren te zijn. Van de 65 Komeeten , welker loopbaanen zedert het jaar 837 berekend zijn, heeft men 'er 17, wier loopbaanen tusfchen Mercurius en de Zon gaan; tusfchen Mercurius en Venus 25; tusfchen Venus en de Aarde 11; tusfchen de Aarde en Mars 9; tusfchen Mars en jupiter 1. Deeze Ijle Deel. Mengelfi. No. 6. N Ko-  178 Dat de Sterrek. een geschikt onderwerp is Komeeten verfchijnen meestal in zeer fterke nevels. Bij haare fnelle aannadering tot de Zon worden 'er van haar oppervlakte zekerlijk eenige zeer fijne deeltjes los gemaakt, welke zich agter de Komeet, of regt tegen over de Zon dikwijls veele duizenden mijlen verfpreiden, en haare ftaarten uitmaaken. Dit is volgens mijn oordeel de waarfchijnlijkfte verklaaring van den oorfprong der ftaarten, welke wij aan de Komeeten waarneemen. De ongemeen fijne ftoffen van dezelve, door welke wij nog de vaste Sterren, in haare verbaazende afftanden, kunnen heen zien, moeten alsPhosphoren lichten, terwijl zij öok in de fchaduw van de Komeet zichtbaar zijn; deeze kunnen niet uit de waterachtige dampen van haaren dampkring ontftaan (jt). Zoo aanzienlijk dan ftrekt zich het gebied der Zonne, door verbaazende afftanden, over zoo veele groote Hemelfche lighaamen uit, van welke wij eenige geringe kennis hebben. Doch hoe grootsch en pragtig ons Zonneftelzel ons ook mag toefchijnen, zoo moeten wij het zelve echter nog maar aanmerken, als een klein en gering begïnzel van de Goddelijke Almagt, ten opzigte van al het gefchapene, dat in het Heelal is verfpreid, en waar van wij, zoo wij flegts onze oogen hemelwaards willen opheffen, de verdere blijken gewaar worden, en duidelijk genoeg zien kunnen; want behalven de Aardfche lighaamen , welke tot ons Zonneftelzel behooren, ontdekt men nog eene ontelbaare menigte andere hemellichten, die de Sterrekundigen vaste Sterren noemen , uit hoofde dat zij haaren ouderlingen ftand , ten opzigte van eikanderen, altoos geregeld voor ons gezicht behouden, en niet van plaats veranderen, gelijk wij bij de Planeeten van ons Zonneftelzel verneemen. Deeze vaste Sten-en nu ftaan, op zulk een onmeetbaaren afftand, niet alleen van ons, maar ook van onze Zon, en van eikanderen, dat ze bij geen mogelijkheid, noch van onze Zon , noch van elkandcren eenig licht kunnen ontvangen , gelijk de Sterrekundigen klaarlijk aantoonen. Derhalven befluit men daar uit, dat deeze vaste Sterren alle lighaamen zijn , die haar licht van zich zelve bezitten, gelijk onze Zon, en dienvolgens ook Zonnen zijn van verfchillende grootte ; en wanneer ze Zonnen zijn , dan befluit men daar verder uit, dat ze ook met een zeker al wijs oog- («) Zie 1. È. Bode , Handleiding tot dt Kennis vtn den SteritnhemeL IfldsDeel, p. (348.  om Gods Almagt ïn de Schepp. te beschouwen. 179 Oogmerk gelchapen zijn, en, naar alle waarfchijnlijkheid, (voor zoo verre ons menschlijk verftand vermogende is daar van te gisfen) ook haare Planeeten zullen hebben, om ze te verlichten en te verwarmen, gelijk onze Zon onze Aarde en de andere Planeëten verlicht en verwarmt, alfchoon wij de Planeeten , welke misfchien tot de vaste Sterren behooren, wegens haaren vervaarlijken afftand niet zien of gewaar kunnen worden, zelfs niet met behulp van de beste Telescoopen. Zie daar dan eindelijk den grondflag, waar op de Sterrekundigen bouwen , en waarfchijnlijk gelooven , dat 'er millioenen van werelden, door het Heelal zijn verfpreid; want bij aldien alle vaste Sterren Zonnen zijn, en deeze dan nog met een aantal van Planeeten verzeld worden, welk een onnoemelijk getal van lighaamelijke gevaarten moet 'er dan , niet overal , in het Firmament gevonden worden , en Welk een verrukkend en verbaazend Toneel van oneindige en onbegrijpelijke Almagt wordt men dan niet gewaar in de Scheppinge van het Heelal; en hoe gering en nietig is dan onze Aarde , op zich zelve aangemerkt, met al wat zich op en in dezelve bevindt, in vergelijkinge van het Heelal ? Is ze dan wel iets meer dan een zandkorrel, vergeleeken bij een hoogen berg, die onnoemelijke zandkorrels in zich bevat? Maar mogelijk zullen'er veelen, ja zeer veelen gevonden worden, die in Wis- en Sterrekunde onbedreeven-, en niet vatbaar voor zoodanige redeneeringen, om dat hun dezelve, in den eerften opflag, zoo vreemd in de ooren klinken , alle deeze en meer dergelijke befpiegelingen, op zijn best genomen , voor Philofophifche droomen of harfenfchimmen aanmerken , of flegts zoodanige gisfingen houden, waar op geen de minste ftaat te maaken is, vermits men zulks niet met volkomene zekerheid kan aantoonen, en alfchoon het ook al waar mogt zijn, dat 'er zulk eene onnoemelijke menigte werelden door het Heelal verfpreid waren, wat zekerheid, zullen zij vraagen , hebben wij daar van, dat deeze werelden van menfchen en dieren zijn voorzien? Het is waar, dat geen fterveling in ftaat is, om daar van onwederfpreekelijke bewijzen te kunnen geeven, wegens den oneindigen afftand dier lighaamen; doch geen Wijsgeer heeft ooit, mijns weetens , beweerd , dat 'er op de Planeeten juist zoodanige fchepfelen , of menfchen en dieren en gewasfen zouden huisvesten , als op pnze Aarde ; en dit is ook niet waarfchijnlijk. Maar de N a. ' vraag  i8o Dat de'Sterree, een geschikt onderwerp is Traag is, of God dan niet vermogende is, om meer andere foorten van fchepfelen , welke geen de minste gelijkenis hebben met die, welke hier op onzen Aardkloot gevonden worden, te voorfchijn te brengen, het zij dan dat dezelve met reden begaafd zijn, of niet? Zekerlijk ja, want als wij eens nagaan de verbaazende verandering der fchepfelen op onze Aarde, van den Mensch af, tot aan het geringfte infekt toe, dan moet men immers verbaasd ftaan over derzelver menigvuldigheid, in de veranderinge van gedaanten en foorten van dieren, visfehen, vogelen, planten en gewasfen enz. derhalven is 'er geene de minste ongerijmdheid of onwaarfchijnelijkheid in opgeflooten te veronderftellen, of te gelooven, dat'er millioenen van bewoonbaare werelden, of Planeeten zouden zijn ; en zoo men eens onderftelde dat op iedere Planeet bijzondere fchepfels gefchapen waren , welke geene de minste overeenkomst hebben met die van onze Aarde , of met die van andere Planceten , dan zoude men daar uit over de onnafpeurlijke Almagt van God nog des te meer verwonderd moeten ftaan. Ten minsten is het veel waarfchijnlijker , dat de Planeeten bewoond, dan dat ze niet bewoond zouden zijn, uit hoofde van derzelver overeenkomst en gelijkheid met onze Aarde, welke niet anders dan eene Ster of Planeet in het luchtgewest moet aangemerkt worden. De fchranderfte Wijsgeeren onder de Ouden zijn ook altoos van dat gevoelen geweest, dat 'er meer bewoonbaare werelden, dan onze Aarde, door het i leelül verfpreid waren ; en de hedendaagfche Wijsgeeren zijn nog van dit gevoelen ; gelijk genoegzaam uit hunne nagelaatene fchriften blijkt, die daar over breedvoerig handelen. Lees Huigens en Fontenelle over de menigvuldige Werelden, Derhams Godgeleerde Sterrekunde, Ni eu we int yds Wereldbefchouwing , en eene menigte andere Schrijvers, dan zal men wel dra van hunne denkwijze overtuigd worden. De nog leevende vermaarde Astronomus de Lande drukt zijne gedagten deswegens, in zijne Sterrekunde §. 3247 aldus uit: „ In„ dedaad, zegt hij, de overeenkomst tusfchen de Aarde ,, en de andere Planeeten is zoo volkomen , dat zoo de ., Aarde gemaakt is, om bewoond te worden , wij niet ,, kunnen twijffelen , of de Planeeten zijn tot dat zelfde „ einde gemaakt; hij, die zulks weigerde te gelooven, zou „ even zoo eigenzinnig zijn, als iemand, die, ten opzigte „ eener kudde fchapen , van verre gezien zijnde , wilde „ beweeren, dat zommigen zoodanige ingewanden als de „ dia-  om Gods Almagt in de Schepp. te beschouwen. 181 „ dieren kunnen hebben, en anderen flegts fteenen bevat- „ ten. Wij zien zes Planeeten rondom de Zon loo- „ pen, de Aarde is de derde; zij loopen alle zes in Ellip„ tifebe kringen; zij hebben eene omwentelende beweging „ even ais de Aarde; zij hebben, even als zij, vlekken,' „ oneffenheden , bergen; van dezelve zijn 'er drie , die „ fatelliten hebben, en de Aarde is eene van die Planee„ ten; Jupiter is geplat even als de Aarde; eindelijk geen „..eenig zigtbaar merkteeken van overeenkomst is'er, dat niet wezenlijk tusfchen de Planeeten en de aarde wordt „ waargenomen; is het mogelijk te onderftellen , dat de „ beflaanlijkheid der levendige en denkende wezens aan de „ Aarde alleen bepaald zij; waar op zou dat voorrecht ge„ grond zijn, ten zij misfchien op de bepaalde en fchroom„ agtige verbeelding der geenen, welke zich niet boven de voorwerpen van hunne onmiddelijke denkingskragten „ kunnen verheffen? ,, Het geen ik van de.zes Planeeten, welke rondom de „ Zon draaijen, zeg, kan natuurlijk uitgebreid worden tot „ alle de ftelfels der Pianeeten, welke de Sterren omrin„ gen; iedere Ster fchijnt, even als de Zon, 'een lichtgee„ vend en onbeweeglijk lighaam te zijn; en zoo de Zon „ gemaakt is, om de Planeeten , welke haar omringen, „■ tegen te houden en te verlichten, moet men van iedere. ,, Ster het zelfde vermoeden. De Heer .L a m b e r t ge„ looft zelfs, dat de Komeeten bewoond worden (Systeme du monde, Bouillon 1770). De Heer.de BuFFONbe„ paalt zelfs de tijdperken, waar in iedere Planeet heeft „ kunnen bewoond worden , en op zal houden zulks te „ zijn , door de verkoeling (Supplement in 4(0 terne 3, !> 177S% Maar de Heer- d'Alembert, in de Encydo„ pedie, onder het woord, monde, eindigt met te zeggen, „ men tveet 'er niets van. 'Er zijn Schrijvers, zoo' „ befchroomd als godsdienstig, geweest, welke dat ftelzel „ als flrijdig met den Godsdienst verworpen hebben; dit „ was de eer van den Schepper verkeerdelijk-beweeren; „ indien de uitgebreidheid van zijne werken zijne magt ,, verkondigt, kan men dan wel een heerlijker en verhe„ vener denkbeeld van dezelve geeven? Wij zien mer. „ het bloot gezicht veele duizenden van Sterren? 'er is geen „ gewest des Hemels , waar in men met een gemeenen ,, Verrekijker niet bijna.zoo veele Sterren gewaarwordt, ,, als het oog in een geheelcn halven kloot ontdekt: wan„ neer wij tot groote Telcscoopen overgaan, onsdekken W\ wij  ïSa Dat de Sterrek. een geschikt onderwer? js j, wij eene nieuwe orde van dingen, en eene andere mer „ nigte Sterren, welke men met de Verrekijkers niet vermoedde , en hoe volmaakter de werktuigen zijn , ho© meer dat oneindig getal nieuwe werelden zich vermenig„ vuldigt en uitbreidt; die verbeelding gaat verder dan de Telescoop; zij ziet aldaar eene nieuwe menigte werel„ den, oneindig grooter dan die, waar van onze zwakke „ oogen het fpoor ontdekken ; de verbeelding gaat nog ,, verder, zij zoekt paaien; wat een verbaazend fchouw„ fpel! Wanneer wij derhalven het Geheelal, of al het gefchapene uit dit oogpunkt befchouwen , moeten wij dan niet ten uiterften verbaasd en vol van verwondering opgetoogen zijn over de onmeetbaare, over de onuitputbaare, over de oneindige ja onbegrijpelijke uitgebreidheid van alle de werken Gods, en over zijne onnafpeurlijke Almagt en kennisfe in het voortbrengen van dezelve? Ja moeten wij niet, als 't ware, in het oneindige verzinken, en over onzé eigene nietigheid en geringheid befchaamd ftaan? Met reden, ja met volkomen reden, dan, mogt wel de Vorstelijke Wijsgeer , Koning Stanislaus , over dit onderwerp fpreekende zeggen : ,, Leer dan oordeelen , volgens dit denkbeeld , o ! ftervelingen , vervuld van dwaaze verwaandheid ; die u niet fchaamt van te vorderen , dat de Oppermeester van het Heelal de wereld naar uw goedvinden zalfchikken, en beftuuren. Erkent door de grootheid van het oneindige, hoe weinig de Majesteit van den Almagtigen van haaren luister zou verliezen ; of om beter te fpreeken , dat die geen het minste nadeel zou lijden, indien gij en alle die naar u gelijken, tot den afgrond van het niet wederkeerden. Ja zou het algenoegzaam Opperwezen eenig het minste nadeel kunnen lijden, al ftortte het gantfche menschlijk geflacht in het verderf? Zoo Hij u bewaart en bemint, is het niet alleen, om dat Hij oneindig is, dat zijne goedheid alle zijne fchepfels omhelst? daarom zorgt Hij zoo wel voor de wormen als voor de ferapbinen. Leer dan ook, volgens dit denkbeeld, oordeelen, gij Vreesagtige en bijgeloovige fchepzels; die gelooft dat de wereld wel haast zal vergaan ; dat de aarde wel haast van bewoonders beroofd zal zijn, om dat gij 50,000 dooden op het flagtveld ziet liggen, o! Ellenden , o ! omkeering. Dat is even zoo veel, als of een zandkorreltje vergruisd wordt, waar door duizend beestjes, die daar in woonden , met hunne nesten verdelgd waren ge- wor-  om Gods Almagt in de Schrpp. te beschouwen. 183 worden; en in de verdelginge van dit zandkorreltje zou de gantfche wereld eenig belang hebben? Dit zijn uwe maatregelen , meqschlijk ftof en asfche; want het geen een zandkorreltje is, in vergelijkinge van den gantfchen Aard-, kloot, dat is onze Aardkloot in vergelijking van het gantsch Heelal; gelijk een worm bij u is te vergelijken, niet meerder zijt gij in vergelijkinge van de geheele Natuur. „ Leert dan hier uit, hoogmoedige Varsten der Aarde! te oordeelen, volgens dit denkbeeld, van uwe heldhaftige bedrijven, van uwe glorij, van uwe grootheid, van uwe praal en pracht. Gij zijtmagtig, gij zijt groot, gij regeert over millioenen van wormen, terwijl een onnoemlijk getal van andere wezens , met uwe ingebeelde grootheid en trotschheid den fpot drijft. Wat is alle uwe heerlijkheid te vergelijken met die, welke de Natuur op het Oppervlak der Aarde verfpreidt? Doet uw vreugdegejuich ten Hemel opklimmen, wanneer gij eene ftad inneemt; zou dit zulk een groot nieuws in den Hemel als bij ons weezen ? Gaat vrtj voort, onweetende ftervelingen van de zoodanigen te roemen en te vergoden, die iets meer zijn dan gij zelve; roemt vrij op alle geleerde Mannen van den ouden en nieuwen tijd , om dat zij een oneindig klein gedeelte een weinig klaarder bevat en begreepen hebben, dan andere menfchen, van al het geen wij kunnen weeten; maar vergeet niet ten zelfden tijde hunne kennis te vergelijken bij alles, wat 'er nog voor hun verborgen is gebleeven, zoo in Hemel als op Aarde, en oordeelt dan over de bepaaldheid der kennisle van die groote verftanden, om, in die kleinheid, leeringen Van ootmoed voor u zeiven te vinden. „ Dus verdwijnt dan alle onze grootheid, alle onze weetenfchap! Dus blijft de mensch niets behouden, waar op hij roem kan draagen. Maar ik bedrieg mij; daar blijft nog iets over, waar uit hij glorij kan trekken. Is het niet genoeg voor hem, dat hij eene ziel bezit, die ongevoelig kan geraaken, niet alleen tot de kennis van het groot gebouw van het Heelal, maar tot kennis van den Schepper zei ven? eene ziel bekwaam om eene burgeres van de Stad Gods te worden? Hier in is het, dat wij onze verhevenheid moeten zoeken, niets van gewigt oordeelende, dan het geen tot kennis van die uitmuntende voorwerpen vereischt wordt. Wij moeten bedenken, dat, wanneer wij zoo verre gekomen zijn van alles te kennen, wat op Aarde gekend kan worden, wij dan nog nauwlijks de eerfte letter van het oneindig Alphabet zullen kennen, welks volle kcnN 4 sis  j§4 Dat de Sterree, een geschikt onderw. is enz. nis vereischt wordt, om tot dc kennis van het Geheelal te geraaken. Dat, zoo de geringe kennis, welke wij nu bezitten , ons reeds zoo 'veel vergenoeging doet fmaaken, wat dan de wellust niet zijn zal, welken wij gewaar zullen worden , door de verkrijging van eene weetenfchap , welke oneindig groot is, voornaamelijk , wanneer wij eeuwen, duizenden van jaaren doorgebragt zullen hebben, met ons in de ongefchapene natuur te oeffenen. Laat ons, dan, ondertusfchen, met den diepften ootmoed, dat Alleropperst Wezen aanbidden, dat zijne magt, wijsheid en goedheid heeft doen dienen, om ons zoo veel geluk te bezorgen, en laat ons nooit vergeeten, dat wij menfchen zijn." Wanneer men met zulke of dergelijke denkbeelden van Gods Majesteit vervuld, de grootheid en voortreffelijkheid van het geheele Wereldgeftel nagaat, en dus tot het befchouwen van eenen helderen Sterrenhemel overgaat, dan geeft ons zulks een allerverhevenst vergenoegen. Hier kan men zijne verbeelding den vrijen teugel vieren, en de ftilte des nagts verheft en verfterkt onze verbeelding. Hier gevoelt men aandoeningen, welke de wereld niet kent. Daar vindt de geest ftof tot denken. Zij vindt God ook op deeze haare tegenwoordige woonplaats. Zij vindt Hem als den porfprong van het geheel, overal groot, ook onbegrijpelijk groot in zijne klcinfte werken. De zamenzetting van een zandkorrel, het maakzel van een klein Infect gaat zeer verre ons begrip te boven ; maar hoe veel verhevener, hoe veel grooter wordt nog het denkbeeld van de Majesteit onzes Scheppers, wanneer wij den Hemel, het werk van zijne vingeren, aanfchouwen! wanneer wij onze oogen op deeze menigte Sterren vestigen, wanneer wij onze legioenen werelden tot voorwerpen onzer befehouwinge maaken! Uit deeze en dergelijke befchouwingen leeren wij de waarde der dingen fchatten , en de voorvallen van deeze Aarde, welke wij bewoonen, als ook de lotgevallen haarer volkeren, en enkele medeburgeren, uit een geheel ander, dan het gemeene gezichtpunkt, beoordeelen. Hier door verkrijgen wij dan volmaakter denkbeelden eener algemeene Voorzienigheid , en van het Plan eener Godlijke regeeringe. Welke onvergelijkelijke, welke gerustftellende befchouwing kunnen wij hier in niet gewaar worden? Hoe veel groots ontdekken wij hier niet reeds; maar welke fchatten van kennis zijn voor ons nog aan de andere zijde van het graf verborgen ! Hoe veel zullen wij niet nog in de oneindige duurzaamheid van een toekomend leven te leeren hebben! Over*  S, VAN EMDRE , OvEREENST. DER EüANGEL. ENZ. 185 Overeenftemming der vier Euangelisten, met betrekking tot Christus Opftanding , door S. van E m d r e, Predikant tot Hoornaar. Dat de Opftanding van Jefus Christus uit den dooden, een der gewigtigfte Leerftukken, ja de grondflag, is van den Christelijken Godsdienst, is buiten twijfel; van daar, dat niet een of twee, maar alle de Euangelisten 'er eenpaarig melding van maaken; en de groote Apostel Paulus ftaafde in zijn tijd , de waarheid dier gebeurtenis op eene ontegenzeggelijke wijze. Vervolgens is deeze waarheid door Christenen van alle tijden zoo tegen 't verhard Joodendom, als tegen 't onbefchasmd ófngeloof der Deïsten» enz. mannelijk verdedigd: 't is dus mijn oogmerk niet, mij daar mede langer bezig te houden. Wanneer wij de gefchiedenis met al derzelver omftandigheden , zoo als zij door Godlijke Schrijvers is te boek gefield, inzien, zoo ontdekken wij aanftonds, dat de voordragt deezer zaak zeer verfchillende is. Met is, om die reden, niet te verwonderen, dat geleerde Mannen in 't vereffenen van dit gedeelte der vier Éuangeliefchrijvers niet eenflemmig denken. Schoon nu veele het zeer ver gebragt.hebben, zoo dat 'er bijna geen zwaarigheden overblijven, zoo moet ik nogthans bekennen 'er geen een geleezen te hebben, dié van alle tegenbedenkingen ontheven is. ——' In deeze dagen, die ons riepen om binnen kort de blijde gedagtenis van deeze heugelijke gefchiedenis re vieren, peinsdelk op dit Stuk, en wil het zelve gaarn mededeelen en aan 't welwikkend oordeel onderwerpen van hun, die meer in jaaren pf kundigheden gevorderd zijn. 63i:mc'q .. • . . j ijftyg ot s:>. . ■ al:«rir % III. Ik moet vooraf eene aanmerking maaken, die niet flegts hier, maar ook overal in deEuangelifche Gefchiedverhaalen N s dient  ïSó .• • *S. vanEmore dient in *t oog gehouden te worden: te weten dat de Heilige Schrijvers in hun verhaal tragten kort te zijn, en daarom met betrekking tot de voorvallen in Jefus leven, lijden, dood , opltanding enz. alleenlijk eenige omftandigheden Uitkippen , die zij onder beftiering en leiding van Gods Geest noodig oordeelden te boek te ftellen. Hoe meer Euangelisten nu 't zelve geval verhaalen, hoe volkomener wij 't weeten , dewijl de een die , een andere wederom andere omftandigheden opgeeft. Ik ga dus tot 'sHeilands Opftanding zelve over. % iv. Men moet mijns bedunkens vooral in 't oog houden, dat Maria Magdalena in de eerfte plaats als de hoofdperfoonaadje voorkomt: haar naam vind men niet alleen bij alle vier der gemelde Schrijvers gefpeld, maar zij komt iri de eerfte plaats bij allen voor; en dat haare liefde voor Jefus onuitfpreekelijk groot moet geweest zijn , blijkt ons niet duister uit haar weenen bij 't graf, Joh. XX: n. Zou 't dus wel van waarfchijnlijkheid ontbloot zijn, indien men dagt, dat zij 't is geweest, die op den dag van 'sHeilands begravenis aan andere Vrouwen en Vriendinnen van den Zaligmaaker heeft voorgeflagen, om dezen haaren geftorven Zielen vriend in den vroegen uchtendftond van den eerften dag der weeke aan 't graf te bezoeken en te balzemen. Wanneer wij dit omhelzen, ontdekken wij de reden, waarom Johannes zich vergenoegt alleen van deeze gewag te maaken, Joh. XX: i. Mattheus noemt 'er nog eene andere Maria bij, Matth. XXVIII: r. om dat hij in 't voorige Hoofdftuk vers 61 verhaald hadt, hoe deeze twee Vrouwen de begravenis bijgewoond en tegen over 's Heilands graf gezeten hadden. Markus voegt 'er een derde, te weeten Sa/ome, bij, om dat deeze drie Vrouwen de fpecerijen ter balzeming droegen: want dat alle de Vrouwen geen fpecerijen bij zich hadden , blijkt duidelijk uit Lucas XXIV: i. Eindelijk, Lukas maakt van een nog grooter aantal melding Kap. XXIV: 10. om dat zijn oogmerk was op te geeven dat 'er veele waren die de gefteldheid des grafs den Apostelen aanzeiden. :  QVEREKNST. DER EüANGEL. OMTRENT Gbt. OPST. itf S. v. Maria Magdaiena wilde den dageraad voorkomen: ging uit, als 'c nog duister was f» Joh. XX: i, kreeg in gezelT ichap, toen 't begon te lichten, de andere Maria, Matth, XXVIII: n die Mare. XVI: i [de moeder\van Jakobus genaamd wordt; vervolgens Salome en andere. Zij fchijnen geheel onkundig geweest te zijn, dat het graf met eene wacht bezet was, 't geen gemakkelijk weezen kan, dewijl dit na haar vertrek van het graf, gebeurd is; dus waren zij alleen bekommerd over den zwaaren fteen, welke voor de deure des grafs lag, wie die van daar zou afwentelen; doch nabij komende zagen zij den fteen tot haare verwondering van het graf gewenteld; en dit was met den opgang van de Zon, volgens Mare. XVI: 2-4. dat zij aan de graffpelonk kwamen. Wat der Vrouwen aan't graf gebeurde, zie §. VUL §. VI. Zoo dra Maria Magdaiena zag dat de fteen was weggenomen, zoo gunde zij zich geen tijd om 't graf weder te befchouwen ; verliet het gezelfchap der Vrouwen , en liep fchielijk te rug, om dit aan een of ander der Discipelen bekend te maaken. Zij kwam tot Simon Petrus en Johannes, (die zij misfchien bij malkander in een huis te Jeruftlem vondt) vertelde hun, dat zij den Heer weggenomen hadden, en niet wist waar zij hem gelegd hadden , Joh. XX: 2. Zoo dra die twee Apostelen, deeze tijding hoorden , liepen zij beide met Maria Magdaiena naar 't graf, en kwamen, na dat de andere Vrouwen reeds vertrokken waren. Johannes nogthans was Petrus vooruit geloopen, kwam eerst, en bukte in 't graf, zonder 'er in té gaan, zag de doeken liggen. Hier op kwam ook Petrus aan; dees g':r>g Cd) Wanneer wij nagaan, dat Maria uitging toen 't nog duister was, en de komst aan 't graf met den opgang der Zon vootviel, 't geen een uur tijds uitmaakt, zoo doet het ons denken, dat Maria Magdaiena de andere Vrouwen aan haare huizen zal afgehaald , of zij elkander ergens zullen ingewacht hebben, om mede te gaan, en dat dit zoo veel vertraaging veroorzaakt heeft dit is waarfchijnlijker, dan te ftellen, dat zij een uur gaans vaii iet graf gewoond hebben.  i88 "S, V A-N E M D R E ging in 't graf, zag niet alken de doeken, maar ook den zweetdoek, die op Jefus hoofd geweest was, en, 'tgeen aanmerking verdiende, de zweetdoek lag op eene bijzondere plaats zamengerold , waar uk men mogr opmaaken, dat 's Heilands lighaam juist niet met veel overhaasting was weggenomen. Johannes deeze bijzonderheid hoorende ging insgelijks in't graf, zag het en geloofde: wat geloofde hij? Hij geloofde 't geen Maria Magdaiena aangaande 't wegneemen van 's Heilands lighaam, en Petrus hem zoo even aangaande den zweetdoek gezegd had (7>); en dus geloofde hij niet aan de Opftanding, want zij wisten nog de Schrift niet, dat Jefus van den dooden moest opftaan. Hier op gingen beide deeze Discipelen naar huis. Joh. XX: 3-i°. De bedroefde Magdaiena kon zoo fpoedig van 't graf niet fcheiden. Zij wilde het pand haarer liefde en waare hoogachting weder zoeken, daar zij meent dat verlooren te hebben. Zij weende., zij bukte in 't graf, zij zag.tWee Engelen, daar zij mede in gefprek kwam. Eindelijk ontdekte Jefus zich aan haar; Maria opgetogen in verwondering zeide, Rabbouni, Meester ! Hier op zeide Jefus tot haar , raakt mij niet aan (r) , want ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader; maar gaat beenen tot mijne brteders, en zegt bun, ik vaare op tot mijnen Vader , en tot uwen Vader , en mijnen God en uwen God: Hier.op ging Maria Magdaiena heen, en boo.dfcha.pte den Discipelen .. .dat zij den Heer gezien hadde, en Hij haar dit gezegd hadde. § VIII (£) Denkt iemand , hoe kan dit gelooven heeten , 't geen Johannes met zijne pogen zag? Doch hij vveete, dat het woord gelooven mcermaalen in die beteekenis voorkomt, bij voorbeeld Joh. XX: 29. Andere nogthans verkiaaren het zoo, dat johannes geloofde, dat Jefus Christus uit den dooden was opgedaan. Dit is 't gevoelen der zeer geleerde Mannen Beza , Schacht, IIabbema, West, enz. Doch hoe »en<'* ook opvatte, 't zal ten aanzien der Harmonie geen werkelijk verlehil baaren. (c) De Griekfehe woorden tfafjUsi dtrra, raak mij niet aan vertaald, beduid geen enkele aanraaking; Luc.VII:39 wordt het genomen voor eene menigte liefdeblijkejj;, uie zekere Vrouw volgens 't 38fte vers beweezen had.  OvEREENST. DER EUANGËL. OMTRENT CjïR. OpST. l8> : s-VIIL Laat ons Maria haare boodfchap laaten verrigten, en intusfchen zien, wat der Vrouwen, die wij §. 5. aan 't graf lieten, voor de aankomst van Petrus en Johannes gebeurd is. Dit wordt ons verhaald, Matth. XXVIII: 5-8. Mark. XVI: 5-8. Luk. XXIV: 3-9. Zij wilden dan alle moeite aanwenden om 't lighaam van Jefus te vinden, om aan het oogmerk haarer komst te voldoen. Zij gingen in 't graf, maar ontdekten het Lijk niet; vol van twijfelmoedigheid zagen zij twee (d) Engelen , in een mannelijke gedaante met blinkende kleederen voor zich ftaan. Luc. XXIV: 4. Mattheus mek maar van één' Engel, om dat die den fteen had weggenomen; gelijk ook Markus van dien eenen ilegts gewag maakt, die 't woord voerde; dees was in de gedaante eens jongelings, die zich aan de regtezijde nederzette van die nis of't open vak, waar '0 lighaam van Jefus gelegen had. Van deezen Engel dan , die uit naam van beide fprak, kreegen zij onderrigt, dat Jefus was opgeftaan; dat zij dit aanftonds den Discipelen, inzonderheid Petrus, moesten aanzeggen, gelijk zij ook aan 't elftal en andere deeden. §• IX. Had de Heer Jefus zich gunstig en wel allereerst ontdekt aan Maria Magdaiena, vergelijk Mark. XVI: 9. Hij wilde zich nu ook aan de overige Vrouwen laaten zien; en deeze ontdekking viel voor, toen zij bezig waren, om de zoo even gemelde boodfchap, die zij van de Engelen ontvangen hadden, den Discipelen te brengen. Men zie Matth. XXVIII. (V) Hier zal zich weer eenige zwaarigheid opdoen: wanneer wij de 5 eerfte verzen van Mattheus XXVIII leezen, fchijnt het in den eerften opflag, als of de Engel niet uit het graf tot de Vrouwen fprak, maar zittende op den fteen vs. 2. Doch dient ter oplosfmg, dat het oogmerk van den Euangelist is geweest vs. s-7 om de verrigting des Engels of van een der twee Engelen op te geeven, -deels wat hij deed ter verfchrikking voor de wachters in 't openen van Jefus graf vs. 2-4; deels wac hij verrigtte ter bemoediging en vertroosting der Vrouwen vs. 5, 6, j. Het verhaal dan, in 't 2, 3, en 4 vers verkeert omtrein 't gebeurde voor de komst der Vrouwen, waaroiu raea ook 't woord iyimo kan overzetten daar i$ gefebiedi.  $pfl & VAN E M D & K XXVIII: 9, io («)• Deeze Vrouwen dan met Maria Magdaiena zamen, gingen den Apostelen en anderen bekend maaken 't geen zij gezien en gehoord hadden, 'naar Luc, XXIV; 9, io. Maar wat uitwerking had haar getuigenis op de Leerlirigfchap? Lukas zegt in 't nde vers: Haare ivoorden fcbeenen bun als ijdel geklap, en zij geloofden baar niet. . Schoon het nu deeze uitwerking in 't gemeen op alle had, zoo werd Petrus egter zoo nieuwsgierig, dat hij andermaal naar 't graf liep, zie Lat: XXIV: 12. Wat zal hij nü, (mag men denken) weêr aan 't graf doen , hij was 'er immers een uur of twee re voren geweest? Dit is zoo; maar toen had hij het graf wel bevonden, gelijk Maria Magdaiena aan hem en Johannes gezegd had , te weeten ontbloot van Jefus lighaam; maar hij had geen gezicht van Ehgelert gehad, gelijk deeze Vrouwen gezamenlijk nu getuigen twee Hemelgezanten in blinkend gewaad aldaar gezien én gefprooken te hebben. Dit was dan de reden van zijn tweeden gang naar 't graf; maar vrugteloos: nederbukkende in 't graf zag hij gelijk te vooren alleen (ƒ) de doeken liggen, en dus geen Engelen; vveshalven hij verwon» derd wederom wegging, Luc. XXIV: 12. §• x. Vervolgens openbaarde zich Jefus op dien zeiven dag aan Simon Petrus (#) en aan de Emmaüsgangers, Luc. XXIV: 34, ( dat zij tót de Kerke bleeven, tot het Avondmaal' endergclijken. volgens hunne inftellingen, zich niet vervoegden, de Kerkelijke tucht niet achtten, enz. enz.; met gefroorzaarrrfie bede, van den Predikanten in voorkomende gevallen'onze Lamisvorstlijke hulpe te- willen laaten toekomen ;. zoo- hebben Wij genadfgst bevoelen, dat agtervoTgens ficx tpeze$fibe Verdrag, den Protestantera in zaaken van Cenfwe, d'e hulp der Overheid , zonder opzicht of de Cenftiür-mttig 9} mwettig zij, en zonder eenig tijdverzuim, zal verleend worden ; dies geeven wij u daar van bij deezen kermk met'genadigst bevel, dar gij u, op her verzoek der gemelde Predikanten, dien volgende gedraagt, als ook dar gij vats de voorkomend-O- gevallen- waar in iwe hulp fcèséetc! wordt, behoorlijke aanteekening zult houden, ïotïioodfe bericht; enz. enz. Dusfeldnrp den l8 jfanuary 1780. Uitgevaardigd aan d- Beampten vkri Gïtïjk en Berg, den 22 January ijSaf* Hier van werd echter niet eerder gebruik gemaakt, voordat het Synode in de maand July andermaal vergaderde wanneer de volgende Bekendmaaking werd opgefteM* welke daar na in de Lutherfehe Kerken afgekondigd werd. * „ Naderaaal de verachting der Kerke en des Avomfmaals, bij veelen onzer Kerkgenooten , die omtrent frurs heil gantsch onbekommerd zijn , helaas ï hoe langer hoe gemeener en heerfchender wordt, en deeze de verdoemenis na zich fleepende verachting, ook der Kerke en d««n Staat zeer fchadelijk is, en het ampt en de pligt der Leeraaren van den Godsdienst vordert, om de hoogachting denzelven behoorlijk ftaande te houden, en zulke verachters; welken zich door leeringen en vermaaningen niét witten laaten beweegen ,, door dc ingefteide Kerkenrucht te h#t' te brengen'en' te beftrafïcn, zoo worden de gezamenlijke O i Leer-  ïoó Handelingen van het Luthersch Synode enz. Leeraars van ons Euangelisch-Luthersch Ministerie inde Hertogdommen Gulik en Berg, vermaand, het gemelde hoe langer hoe meer toeneemend kwaad met getrouwheid en ernst te keer te gaan, en wordt hun op het gemoed'gelegd, zich, noch door menfchenvrees noch door menfchengunst, te laaten weerhouden, van tegen alle, die niet, naar de inftellingen onzer Kerk, ordenlijk ter Kerke en ten Avondmaal gaan, en zich aan wanbedrijven, die de Kerkelijke cenfuure fchuldig, en meenigmaal door openbaare bekendmaakingen verboden zijn, overgeeven, hun ftrafampt te oefFenen ; en maak ik den gezamenlijken Leeraaren van ons Ministerie van Gulik en Berg bekend, dat zijne Keurvorstlijke Doorluchtigheid , onze genadigfte Landsvader, de hooge genade gehad heeft, van op mijne, uit naam van ons Ministerie, gedaane ootmoedigfte voorftelling , aan de gezamenlijke Overigheid Beampten in de Hertogdommen Gulik en Berg, bij eenen circulairen Brief het volgende aan te fchrijven: „ Op dat nu alle en ieder van onze Kerkgenooten tegen deeze zonden en boosheden dies te ernstiger zich mogen wachten , en zij die tot hun zielverderf in dezelven vervallen zijn, zonder uitftel afftand vah dezelven doen, en wederkeeren; zoo wordt tot meerdere waarfchuwing van alle de Ledemaaten onzer Gemeenten, bij deezen openlijk bekend gemaakt, dat de Kerkelijke cenfuure over voorgemelde perfoonen beftaat in het volgende: Vooreerst zullen zij, door het betaalen eener geldboete aan de armen, tot betering vermaand worden; indien dit geene betering uitwerkt, dan zullen zij van de Sacramenten, en alle Kerkelijke bedieningen en Confistoriaale ampteii, worden uitgeflooten en afgezet; vaaren zij in weerwil van dit alles in hunne hardnekkigheid voort, dan zullen zij met openlijke meldinge hunner naamen en toenaamen van den Predikftoel, uit de Christelijke Gemeente uitgeflooten, en van deeze voor Heidenen en tollenaaren moeten gehouden worden ; fterven zij in zulk eenen tijd, dan zullen zij in zulk eenen tijd verftooken zijn van eene openbaare en naar hunnen ftand eerlijke begraavenis , kunnende noch mogende dezelve als dan toegeftaan worden. „ Indien 'er, eindelijk, zulke fnoode en overgegeeven booswichten gevonden wierden, die in de verachtinge van allen Godsdienst zoo diep verzonken waren , dat zij met dit alles den fpot dreeven, dan zullen de zoodanigen, in* gevolge het bevel van onzen genadigften Landheer, ondet dee-  Onderzoek wegens den Oorsprong dek Paerlen. 197 deeze zelfde dagteekening aan mij uitgevaardigd, den Leer» aaren als mede den Infpector worden aangeweezen, en door deezen, als voor Kerk en Staat gevaarlijke perfoonen aan zijne Keurvorstlijke Doorluchtigheid alleronderdaanigst bekend gemaakt worden, welke als dan, op zulke onderdaanigfte voorftelling, den zoodanigen als gevaarlijken en onnutten leden van den Staat, nog zwaarder ftraffen zal opleggen. ,, Gelijk ik nu God, als den Heer zijner Kerke, vuuriglijk bid, dat Hij onze door Jefus bloed duur gekochte Kerkgenooten op zulke regte wegen leide , waar op zij door hunnen dcugdzaamen en onberispelijken wandel den Godsdienst tot eere mogen ftrekken, en dat Hij aan alle afgedwaalden genade fchenke tot bekeering, op dat geen van ons, zijne dienaaren, voortaan meer ftof hebbe om over verachting en moedwilligheid te klaagen; „ Alzoo wordt den gezamenlijken Leeraaren van onzen Godsdienst in de Hertogdommen Gulik en Berg, dit Gefchrift overgegeeven , om het zelve , op den twaalfden Zondag na de Heilige Drievuldigheid, van hunne predikftoelen tot ieders waarfchuwing af te kondigen, en zulks gefchied zijnde \ aan de Infpector en behoorlijk kennis t* geeven. Gegeeven in het algemeene Synode, Vollberg den *6 July, 1780. J. P. Westhoff." Natuurkundig Onderzoek wegens den Oorfprong der Paerlen, volgens de nieuwfle Ontdekkingen. De Natuurkenners hebben tot hier toe nog niet kunnen overeenftemtnen omtrent de wijs, op welke de Paerlen (*) voortgebragt en gevormd worden. ' . De (*) Het woord Paerel is zekerlijk een uitheemsch woord , door ons overgenomen. Denkelijk is liet een Oostersch, en allerwaarfchijnlijkst een Perfisch woord, om dat de eerfte Paerlen in den Perfifchen Zeeboezem gevischt zijn. Dewijl de icigenlijke afleiding van dit woord onbekend is, en men het nu enkel volgens de uitlpraak daar van, die bij ons ook vrij veel O 3 ver-  io8 Onderzoek wegens den De beroemdfte Schrijver der Natuurlijke Historie, uit de oudheid tot ons overgebragt, te weeten Plinius, verzekert met veel vertrouwen , dat de Paerlen haaren oorfprong van den Daauw hebben. Maar de fchelpen , bekwaam om de Paerlen voort te brengen, worden op den grond der zee en der rivieren gevonden; hoe zouden dan 3e druppels van den daauw tot daar toe, tot eene zoo groote diepte, kunnen door- en in de geflooteue fchelpen indringen ? De bekende Aldrovandus is van een geheel ander gevoelen. Hij zoekt ons te overreeden , dat de Paerlen, waar op wij gewoon zijn een' zoo hoogen prijs te ftellen, niets anders dan het Uitwerpfel, de Vuiligheid der Paerelmosfelen zijn, welke door de uitwerping eener hardnekkige verftopping verfteent, dikker wordt; en zich zoo vast aan de fchelp hecht, dat de visch 'er zich niet meer van ontdoen kan. Ondertusfchen , bijaldien deeze meening gegrond was, zou daar uit volgen, dat men de Paerlen doorgaans in de vleeschachtige deelen der Mosfel zou vinden; daar zij in tegendeel veel meer aan het binnenfte der fchelp vast zitten, en niet aan het vleesch van den visch hechten, dan wanneer men ze, bij het openen der fchelp, met geweld los gerukt heeft van die plaats, alwaar zij oorfpronglijk gezeeten hadden. Anderen willen hier de toevlugt neemen tot eene zoogenoemde verfteende kracht, waar mede de mosfel door de Natuur begiftigd zou zijn, niet bedenkende, dat een woord, een enkel woord, geene uitlegging is. Zommige denken, dat de Paerlen mooglijk wel zoodanige eieren , die door den visch niet bevrucht zijn , konden weezen. Maar het eene ei gelijkt aan het andere ei; daar in tegendeel de Paerlen in grootte en gedaante merklijk verfchjllen van elkander. Behalven dat de vloeibaarheid, aan alle eieren natuurlijker wijze eigen, geen plaats heeft in de Paerlen , en ook met haare dichtheid, vastheid en hardheid, aan alle Paerlen, hoe klein ook, waar te neemen , volftrekt niet over een te brengen is. Maar verfchilt, moet fpellen; zoo is de fpelling van dit woord in het Nederduitsch ook zeer onderlcheiden. Onder anderen heb ik op de volgende wijze gefpeld gevonden: Paerel, Paerl, Paard, Paarl, Pecrel, Pterl, enz. De eerfte gevalt mij best.  Oorsprong der Paerlen. 199 Maar het gevoelen, welk door de Natuurkenners over 't algemeenst aangenomen is, beftaat hierin, dat de Paerlen eene ziekte der fchelpvisfchen is; eene foort van uitwas, van wrat, of van uitflag, naar roodvonk of roode puisten, of fchurft gelijkende. Volgens hen zijn de Paerlen in deeze bewooners der wateren, 't geen de Bezoar in de aapen , de Bezoar van Duitschland , of die vleeschachtige klomp, welke in de kemelen gevonden wordt, de fteen in de blaas of in de nieren van den mensch is; zoo dat wij de fchoone Paerlen alleen aan langduurige fmerten zouden verfchuldigd zijn, welke de Paerelmosfelen vooraf geleeden hadden, eer zij ze voortbragten. Daarentegen befchöuwt de Heer Chemnitz Predikant te Koppenhage, en voortreflijk Natuurkenner, de Paerlen als middelen, waar van de Paerelmosfelen zich bedienen om zich te bewaaren; als zoo veele behoedmiddelen tegen al t geen hen zou kunnen befchadigen; of als hulpmiddelen tegen de rampen , welken zij reeds lijden. Terwijl de zeewormen hunne poogingen aanwenden, om haare fchelpen te doorbooren, vormen de mosfelen door een groot getal beddingen of laagen, welker fijnheid haare vastheid volkomen beantwoordt, een binnenwerk, eene bepleisteren ft6'6"6 barr'ere daarteSenj welke die gevaarlijke vijan- Om zijne ftelling te onderfteunen, en ze in een grooter daglicht te ftellen, heeft hij aan het Genootfchap der Natuuronderzoekeren te Berliijn , waar van hij een buitenlandsch Eeren-Medelid is, verfcheidene fchelpen uit züne verzameling toegezonden. Onder de fchelpen is 'er eene doorboord met meer dan honderd ronde gaten, welke de' wormen daar in gemaakt hebben, om tot'in het binnenfle van de fchelp te komen. Men ziet, dat de Paerelmosfel alle die gaten netjes en nauwkeurig geflopt heeft, een ieder door middel eener Paerel. De andere fchelp was alleenlijk in het dikfte en hardfte gedeelte van den rand befchadigd, waar m drie zoogenaamdepbolades gehuisvest waren zijnde tot eene rnerklijke diepte in de fchelp doorgedrongen: de Paerelmosfel had niet nagelaaten, van binnen drie vaste Paerlen te verzetten tegen het gevaar, welk haar van •dien kant dreigde. De beide fchelpen eener andere Paerelmoslel , van eene uitmuntende fijnheid , op de kust van Koromandel gevischt, waren geheel en al doorzaaid met gaten , die , doorloopende tot de binnenfle oppervlakte, •de Paerelmosfel genoodzaakt hadden , om zich in eenen O 4 ou-  tOO ONDERZOEK WEGENS DEN OORSPRONG DÉR pAERLlft» ouderdom, waar in zij nog haaren vollen groei niet verkreegen had, door een ontelbaar getal fraaije Paereltjes te» verdedigen, en eenen arbeid te onderneemen en uit te voeren , die men van haar niet zou hebben durven verwachten. Zommige Hakken hadden ook aan de geweldige poogingen haarer vijanden dergelijke hinderpaalen in den weg gelegd. Men zal niets dergelijks ontdekken in Paerelfchelpen, welke op zoodanige wijze niet gedreigd, noch doorboord zijn. Hoe gezonder en gaaver dezelve zijn, i | sn te verwachten heeft, iets van die verftö|ptów 4&%J^|Éii zullen vinden. s '^F'^<^ Het zou te wenfchen zijn, dat liefMe«^ ^ '<•< ' van goede Paerelfchelpen alle mogelijk?''4^1 aan wendden , om ze met nauwkeurigheid te onderzochten einde met verzekerdheid te ontdekken, of niet in ^'Shelpen, waar binnen men Paerlen aantreft, va. M'4l,\ iMten, groeven, fcheuren, ronde uitfnijdit |, ' (,' nigbefchaadigd deel te vinden zijn, welke de P*(ÉfiM&sfel van haare jongheid af genoodzaakt hebben , zulke fchoone Paerlen voort te brengen. En wat aangaat de verwoestingen , waar van ik thans fprak, zijn zij wel in het grootfte getal der Paerelfchelpen zeer bemerkbaar? En laaten zij geenen twijfel over, ora aangaande dien oorfprong der Paerlen, welken zij bevatten, te twijffelen? Wat zal men na dit alles denken van zoodanige fchelpen, die ten eenemaal door- en doorboord, en doorgroefd zijn, en waar in men echter geene Paerel, noch groote, noch kleine, befpeurt? 't Is te gisfen, dat de bewooners derzeive geftorven waren in dien tijd, toen zij dus doorboord en doorvreeten werden; en dat de Zeewormen, geenerhanden tegenftand vindende, daar. in alle die voortgangen gemaakt hebben, welken zij wilden. Wat zal men eindelijk zeggen van die Paerelmosfelen, die, fchoon leevende en voor 't overige in goeden ftaat, des niettegenftaande echter tot in het binnenfte haarer wooningen aangetast zijn, en geen maatregels genomen hebben, om zich te verfchanfen? 't Is buiten twijfel, om dat de vijand, met welken zij te doen hadden, aan den kant van het dikfte gedeelte haarer fchelp doordringende, zich daar mede niet vergenoegd heeft; maar zich in ftaat bevindende om verder te gaan , op den visch zei ven aangevallen is, dien eerst heeft beginnen te zuigen, en vervolgens zijnen prooi niet verlaaten heeft, voor dat hij dien geheel verflonden had. 't Is niet mooglijk, om zich tegen zulke fterke poogingen te verweeren„ Dee-.  Natuurkundige Aanmerk, over di Beeren. aot - Deeze zijn de denkbeelden van den Heer Chemnitz. Bij aldien dezelve gegrond waren, zou daar uit een zeer gewigtig voordeel ontftaan; te weeten: dat men, zonder de fchelp te openen, weeten kon, of'er Paerlen in opgeflooten waren, of niet. Men zou zich niet moeten vleijen, traaije Paerlen te zullen vinden in fchelpen, die effen, glad en niet doorboord waren. Maar nog meer, men behoefde flechts in de fchelpen groeven en gaten te maaken op dezelve wijze , als de wormen doen , dezelve vervolgen» weder in de rivieren, poelen, meiren en zeeën te werpen; en ze etlijke jaaren daar na weder opvisfchende, zou men ze weder vinden vol Paerlen , door de Paerelmosfelen voortgebragt, om de bresfen en gaten, in haare fchelp ge. maakt, te herftellen. Natuurkundige Aanmerkingen over de Beeren, volgens dt nieuwjte Berichten. Men onderfcheid verfcheidene foorten van deeze dieren. , Zlï verfchülen voornaamlijk door hunne kleur en door hunne zeden. In Rusland en Lijfland ziet men Beeren' ó]e ,a'leen door de ftrenge winterkoude wit worden. gelijk de Hermelijnen en de Haazen. De bruine Beer is wreed en verflindende. Men vindc hem op het Alpifche gebergte, in Savoie en Kanada. Men ziet roodachtige Beeren, die zoo verflindende zijn als de Wolven. De zwarte Beer is flechts wild, ongetemd. Hij weigert ftandvastig vleesch te eeten. Integendeel is hij verzot op oott, melk, honig. Als hij iets van dien aart ontdekt heett, zou hij zich liever laaten doodflaan, dan zijnen root verlaaten. Hij bewoont de bosfchaadjen der Noordluke gewesten van Amerika. Ook wordt hij in Zwitferland gevonden. Indien hij jong gevangen wordt, is hij voor zekeren trap van opvoeding bekwaam. Hij leert postuuren maaken, dansfen. Hij fchijnt naar den klank van muziektuigen te luisteren, en zelfs, doch'op eene grove plompe wijze, de maat te volgen. Hoewel hij voorkomt gehoorzaam te zijn , moet men hem nogthans mistrouwen , en Iteeds met omzigtigheid leiden. Hij is haastig, oploopend. Men moet zorgvuldig mijden, hem op den neus, of onder *ien buik te flaan; want dit zou hem woedende maaken. Dm  202 Natuurkundige AanbsrrêiNgsk Daar zijn fommige karaktertrekken, welke aan verfcrreitfene fófortetr van Beeren eigen zijn. Zij hebben de meeste zintuigen op eene voortreflijke wijze. Htm gezigt, hun gehoor , tiua gevoel zijn bij nitftek goed; en hun reuk overtreft die vare alle andere dieren. Ook zijn de werktuigen, tot hunne reuk dienende , ongemeen teder en fijn. Hunne beenen en armen zijn yteeschachtig. Zij hebben vijf toonen. Hunne vingers zijn grof, kort, dicht geflooten. Zij kunnen met gellooten vuist ftaan, gelijk de mensch. Alle de gemelde grove overeenkomsten met het geflacht der menfchen maaken hen flechts des te leelijker.' Zij beminnen den gezelligen ftaat niet, maar feheppen alteen hun behaagen in 'de allereenzaamfte fchuilplaatzen, in ontoeganglïjke holen, en in zoodanige afgelegene plaatzerr, die bloot aan de oude natuur overgelaaten zijn. Hunne ftem beftaat in een geknor, welk met eèii geknars gepaard gaat, als zij toornig zijn. Zij paaren op den herfst, maar men weet niet, hoe lang zij. draagen. Kort daar na haast het manneken zich, om zijne ftille woonplaats op een* grooten afftand van zijn wijfje te neemen. Indien het wijfkeu fceen gemaklijk of bekwaam hol vindt, kloutert het Op een* boom, breekt de takken in ftukken, brengs eene menigte bout bij een. vormt 'er zich eene ligplaats van, die voor het water ondoordringbaar is , en legt 'er drie of vier jongen in. Hes heeft "voor 'zijne jongen de allertederfte moederlijke zorg. Wanneer het 'er op aankomt, om' ze te verdedigen, vreest het ■wijfje voor geenerhande gevaar. Geduurcirrfe den winter neemen de Beeren de wijk in hunne Solen, en blijven 'er ftil liggen zonder eenig voedfel te gebruiken. Zij zijn dan echter niet in eenen ftaat van bedwelmdheid oï' volkomene gevoelloosheid , gelijk het Mormeldier , of de Alpifche Bergrot, gemeenlijk Marmot genaamd; maar het vet, juaar mede alle de deelen van hun lighaam dan bedekt zijn-, wordt door daar toe dienstige vaten ingelloi pt, en het zelve dient hun in dien tiid van onthouding tot yoediél. Ook lekken «ij dan het uiterfte hunner pooten, welke uit klieren of tepels beftaan, die een wit en melkachtig vocht bevatten. De wilde Bieren zijn ftout, vlieden niet op liet gezigt van den mensen , en wijken geert voet breed uit bunnen weg. LiJïen men op hen fchiec, komen zij, in plaats van de vlugt te neemen, op den fchoot af, en vallen op den jaager aan. Zij poogétr hem met hunne armen of voorfte pooten te worgen, ei in hunne woede openen zij hem den nek, of het achterfte gedeelte van den hals met hunne klaauwen, fcheurende hem vervolgens liet vel van zijn hoofd en aangezigt. Indien men buil een' fteen, een' hoed, of iets dergelijits toewerpt, loopen zij dien achter na; en op die wijze kan men fomtijds hunne vervolgingen ontkomen. Zelfs vindt, men geene veilige tqevliigt op de boomeit, welken zij met ha gróotfte gemak en vlugheid beklimmen. In  ovïï bï Bksrik. 203 Eu Noorweege verricht men de Beerenjagt met kleine honden, dte^ bijzonder daar toe afgerecht zijn, en hen onder den buik kruipen. De Beer, door de honden vermoeid, plaatst zich met zijnen rug tegen-eenen boom, of tegen eene rots, om zijnen vijanden het hoofd te bieden. In deeze houding fchieten de jaagcrs op hem, zoekende hem tusfchen de fchouders van vooren, of nabij de ooren te treiFen. Indien hij zich doodlijk gekwetst gevoelt, en 'er eenig diep water nabij is, loopt hij naar men verhaalt, derwaard, neemt een' zwaaren fteen in zfjne pooten , en ftort 'er zich in , beroovende dus den jaager van de hoop zijner winst. De Beerenjagt is minder gevaarlijk en veel gemaklijker , wanneer het dier zijne winterkwartieren even verlaaten heeft; dewijl zijne pooten dan zoo teer en zoo gevoelig zijn, dat hij ter naauwernood gaan kan. In de bosfchen en velden van Kamtfchatka ziet men des zomers eene zeer groote menigte Beeren. Zij zijn niet wreed e» tasten nooit een mensch aan, ten zij wanneer zij het flaapende vinden. Zij hebben zekere uitlteekende liefde voor de Vrouwen, volgen haar, en doen haar nooit eenig kwaad. Al het leed, dat zij haar toebrengen, beftaat hier in, dat zij haar fomnjds van de vruchten, die zij vergaderd hebben, iets ontIteelen. De inwooners van dat gewest gaan op deeze dieren af gewapend op de volgende wijze : Hun linker arm is met een touw bewonden; in de rechterhand hebben zij een mes, en in de linkerhand een' langen priem, aan beide einden fpits en zeer fcherp. Het dier, met opene kaaken, op den jaager aankomende, fteekt deeze op eene behendige wijze den priem recht op en neer in zijne keel, zoo dat het zijnen bek niet meer fluiten kan. Vervolgens leidt hij het in triumph , en de Beer door de ïjshjke pijnen, welken hij gevoelt, gedwongen. voIk hem zonder eenigen tegenftand. Men doodt het dier. En dit is een feestdag. Men eet het met zijne vrienden en buuren. Het vleesch der Beeren is taamlijk goed; maar dat der jonge Beeren is zeer lekker. Op den herfst zijn zij fomtijds zelfs tien vingeren dik over hun lijf met vet bedekt. Men fmelt het, en net levert eene zeer uitmuntende voortreflijke olie uit. Ook haak men uit den Beer eene zoo aangenaame reuzel, als die uit een Varken. Hunne pooten zijn het meest gewaardeerde gerecht De Beerenhuid is van al het grove bontwerk in den Koophandel van de grootfte achting. De Zeebeeren leeven op het land en ra de zeeën. Zij veranderen van luchtftreek , gelijk de trek-vogelen en visfehen. £\j zwerven in zee, en om ongeftoord voor te teelen, zoeken zij oe onbewoonde eilandjes, welke 'er, van den 5often tot den 561len graad der noorderbreedte , tusfchen Amerika en Afie in groote menigte zijn. Dewijl zij vet zijn, zwemmen zij met eene ongelooflijke fnelheid en gemak. Schoon fomtijds bij duizenden vergaderd, zijn zij echter altijd in zekere familien verdeeld; waarvan iedere uit 120, of daar omtrent, beftaat. Ieder mannet-  go4 Natuurkundige Aanmerk, over ds Beeren. tietje heeft zijn Kamer, beftaande uit vijftien, en zelfs wel tot vijftig wijfjes toe; welken hij alleen bezit. Bij aldien een medevrijer ze hem zoekt te betwisten, ontflaat 'er een gevecht. De fultanen, ftille aanfchouwfters van don ftrijd, volgen den over"Winnaar, en lekken hem op eene zeer verliefde wijze. Deeze Dieren zijn van eene verwonderenswaardige oriverfchrokkenheid. Wanneer zij eens eenen post hebben ingenomen, kan niets dan de dood hen dien doen verlaaten. Zij ftaan aan anderen niet toe , om hunne woonplaats al te na bij de hunne te neemen. Indien het eens gebeurt, dat zij elkander den oorlog aandoen , ziet men ze foimvijlen een uur lang tegen elkander vechten, elkander laagen leggen, zich wegens groote vermoeidheid hijgende nevens elkander neerleggen, en daar na den ftrijd met nieuwe woede hervatten. Geen der beide kampvechters verlaat de plaats, welke hij ingenomen heeft. De andere Beeren, in den beginne bloote aanfehouwers, komen denzwakften te hulp , en brengen dus het gevecht ten einde. Bijaldien' twee Beeren gezamenlijk éénen alleen aantasten, laaten de anderen, over de ongelijkheid van het gevecht verontwaardigd, geenzins na, deezen'laatften bij te fpringen. Niet zelden worden 'er partijen gemaakt, welke door gramfchap zoo zeer worden aangeblazen , dat 'er bij die gelegenheden doorgaans bloed vergooten wordt. , , De wijfjes maaken ongemeen veel werks van hunne jongen, hebben 'er eene uitneemende tederheid voor, verlaaten ze niet, en zijn altijd bij hen op den oever der zee, daar zij een gedeelte van hunnen tijd met (laapen doorbrengen. De jongen op het ftrand zijn denel, ftoeijen met elkander, en beginnen zich reeds in het vechten te oeffenen. Wanneer een der kampvechters den anderen op den grond werpt, komt de vader 'er al knorrende over aan, fcheidt ze van een, liefkoost den overwinnaar, en lekt dien op eene tedere en zachte wijze-, want hunne tong is 2eer hard en fcherp. Somtijds noodzaakt hij hem, om zich op de aarde neder te werpen. Indien hij tegenftand biedt, fchijnt hij hem deswege des te meer lief te hebbeu, en vrolijk te zijn, dat hij eenen waardigen opvolger heeft. Hij toont minder genegenheid voor de blpodaarts, die fteeds de moeder volgen. De anderen verzeilen den vader overal. Hij recht ze al vroeg af in de kunst van vechten. Nopens het zwemmen deezer dieren moet men nog aanmerken, dat zij twee Duitfche mijlen gemaklijk in één uur afleggen. Zij kunnen het zeer lang onder water houden. Zij hebben het zoogenaamde eironde gat van het hart open. Men vindt zeer veele Zeebeeren op Berings eiland. De inwponers van Kamfchatka dooden deeze dieren met een werpfpies, aan welks end een touw vast gemaakt is. Wanneer het dier op de boot aankomt , houwen zij het zijne pooten af. Het vleesch en vet der wijfjes is zeer veel aangenaamer en fmaaklijker, dan datdermaaaetjes.  MENGELSTUKKEN. Onlusten in het Stuk van den Godsdienst , ie Mulheim; in 't jaar 1780. (Uit het Hoogduitscb.) jHyff^im is een vlek in het Hertogdom Bergen, ondeï AVI de Keur-Paltzifcbe regeering van Dusfeldorp, lie- .... gende één uur van Keulen aan den rëgten oevèr dis fh'J'U. Alle de drie Gezindheden, welken in het Roomfcbe Rijk toegelaaten worden, genieten aldaar vrijheid van Godsdienst, en hebben'er openbaare Schooien en Kerken Zoo uit hoofde van den Westfaalfchen Vrede, als ook wegens bijzondere Verdragen tusfchen Pruis/en en den Keur-Paln Pot de Gereformeerde en Lutherfehe Gemeenten behooren ook de Protestanten, dié te Keulen woonen, welken aldaar noch Schooien noch openbaare Godsdienst-oefening mogen hebben. Bij de Roomschgezindeé is een gebruik, dat jaarlijks op Sacramentsdag eer\ Controvtrs-predikatte voor hun wordt gehouden, en zelfs openlijk op de ftraat, waar bij zich , inzonderheid bij goed weder, veele duizenden menfchen uit .de nabuurfchap en van Keulen, laaten vinden. Eer de Predikatie gehouden wordt, worden veele omgangen of zoogenoemde Procesfien gedaan, en meer andere bij de Roomscbgezinden op dien dag gebruikelijke plegtigheden verricht. Onder de ommeg.mgen munt inzonderheid één uit: deeze komt van Keulen in eene fchuit op den Rbijn vaaren naar Mulheim, onder beltendig ztngèn, bidden', en het Iosfen van gefchut r> r ,het„doen der Controvers-predikatie verzoekt ds> Roomjcbe Pastoor te Mulheim doorgaans eenen Ordensf Geestlijken van Keulen. Ditmaal had men dit werk opgedraagen aan zekéren fchranderen Jefuit, thans Augustiner Monnik, met naame Simplicianus Haan Zijne* Controvers-reden dit jaar gehouden, heeft zich niet minder van wegen haaren inhoud, dan uit,aanmerking van derzelver gevolgen, boven alle anderen, die voorheen gedaan zijn, onderfcheiden. Zij draagt tot tijtel: Geen Protes- rA;VnAf ^ALI£A?P-DÏN' Vf" hooge SacramentsIjle Deel. Mengelfi. Ne. 7. P * * feest ^  %o6 Onlusten in het Stuk van DEfir feest, voor eene talrijke en hoogaanzienlijke vergadering van Roomfcben en Onroomfcben beweezen, te Mulheim aan den Rbijn, in bet jaar 1780, door den Pater Simpc-icianus Haan, van de Heremieten-orden des H. Augustinus, en gewoonlijke Zondags Prediker (*). Onder anderen werd de Heer Bürgmann, Euangeliscb-Lutberscb Predikant te Mulheim , 'er in aangetast. Waarfchijnlijk hadden 's Mans Leerredenen , dit jaar uitgegeeven onder den tijtel van: Praktikaale Redevoeringen over den tweeden Artijkel van bet Christelijk Geloof, en deszelfs verklaaring door Dr. Mar ten Luther (f), daar toe aanleiding verfchaft; en het oogmerk des Mormiks , fcheen mede te zijn , deeze Leerredenen en derzelver geliefden Leeraar die re vooren in Londen bij de Lutberscb-Duitfcbe Gemeente als Predikant geweest was, en voor omtrent zes jaaren' de beroeping naar Mulheim had aangenoomen, bij zijne Gemeente verachtelijk te maaken. Daar de Monnik zijne reden met al het vuur van den Entbujiasmus uitfprak, en het volk bij zulke gelegenheden ligt tot buitenfpoorigheid overflaat, zou het daar over bijkans tot daadlijkheden gekomen zijn. 'Er ontftond eene groote gisting onder het gemeen, welke nogthans door wijze en voorzichtige voorftellingen van zommigen uit hun midden wederom tot bedaaren gebragt werd. Gewoonlijk wordt zulk eene twistreden den volgenden Zondag te Keulen door den opfteller andermaal in 't openbaar uitgefprooken. Veelen verheugden zich daar over reeds bij voorraad. Doch de KomngV\]k-Pruisfifcbe Gezant en Geheime Raad, Vrijheer van Emmingshaus, liet den Heer Generaal-Ficaris te kennen geeven , hoe hij vernoomea hadde, dat die ergerlijke preek nog eens zoude gehouden worden, om het volk dies te meer in beweeging te brengen , en dat hij zulks zeer zoude afraaden; hij voegde 'er bij, (*) Hoogduitsch: Kein Protestant kan feelig werden; an dtn bob en Fronleicbnamsfeste vor tiner ztstlreichen Katboli* fchen und Unkatholifchen hocbanfebnlicben Ferfammlung, erwiefin zu Müblhcim am Rheine im jarb 1780. von P. Simplicianus Haan, aus dem Eremitenorden, des Heil. Augustinus, gew'óbnlithe Sor.ntagspridiger. 24 feiten in ^to. (j) Hoogduitich: Praktifcbe Reden über den zweyten Arti' hei des Cbristlicben Qlaubens, und desfen erklarung von D' Martin Luther.  GODSDIENST, TE MüLHEIM. ao? M] , dat hij reeds een exemplaar van dezelve aan zijn Hof gc2,nden hadde,-en vreesde dat, bijaldien de preek andermaal gedaan wierd, zulks zeer kwaaüjk zou worden opgenoomen. Het bleef dan agter wege; maar in de Domkel* te Keulen begon men nu eenige fondagen na eikanderen tegen LotSer en KalVyn omtrent°op dezelfde wiize uit tevaaren. In het bijzonder had de Heer Ahnt° DoS prediker, p t zijn misnoegen over de Softe Vraag in Sn Hetdelbergfc^n Katechtsmus, doch zonder verderf gevo£ gen, openh)k betoond (*}. bcvui- De Confistorien der Lutberfcbe en Gereformeerde Gemeenten vereenigden zich, cn zonden Gedeputeerden aan de Regeering van Dusfeldorp, om aan dezch e veSo'en te doen en te b!dden dat zij genadiglijk wilde bevee en dat zoodanige fmaad en lasteringen hui niet wierden aan' gedaan, en dat zij n hunne rechten niet mogteSadeeld maar ongeftoord gelaaten worden McuausctOa 9rUt Ycrordei™g, OP welke men zich in dat Verzoekfchrifc beriep, is van den volgenden inhoud: , Ingevolge de. onderdaanigfte voorftellingen door den' * tn fZT-Gerfferméerde ^Sfche Synode ove jegee" ' lén ' den fiJS gezamenlijkelands-Dekenen bevoo, len den Pastooren onder hun district behoorende oo i de boete van *5 Rijksdaalers te verpligten ombh de , aarl.jkfcbe Contravers-predikatie alle mogelijke gemaa, t gdhetd m acht te neemen , en zich te onthoudfn vW alle mets beteekenende befthimpingen, ft hand-erfmaad , redenen en vertellingen, welke^zoo wel door de Sks* , als Landswetten zoo dikwijls verbooden zijn , en nes i afdoen ten bewijze der waarheid, maar enkel tet "eïbil , tering der gemoederen ftrekken ;' en dat zij ook zullen ' w!° °/ dg gee"en' die in hunne Plaats dergelijke Ki, katién doen, ten einde daar over Amptshalven te waa> kenden bij voorvallende overtreeding der PastooTen" , het zij ze zeiven gepredikt hebben of anderehebben?.' I ten prediken, dezelven tot verantwoording Z roepee, en , het -—- Deeze Aft/ *?lbesmMe Controvers-predikatie.-) Fa  So8 Qnuwtïn in" het Stuk van rtm het Protocol, ten einde men verdere maatregelen neeme, ' in te zenden; zullende dit gefchrift den gemelden Praefes ' tot zijn naricht nevens de bijvoegzelen worden ter hand , gefield, om den Gereformeerdin Predikanten desgelijks , te beveelen, zich overeenkomstig het zelve te gedraa, gen. Dusfeldorp den 3 April 1776. Op zijner Keurvorstlijke Doorluchtigheids zonderling genadigst bevel, Graaf van Ejfern V. RïINEÜTZi Aan den Praefes van het Gereformeerde Synode , en Predikant te Solingen, den Heere Engels.' Plet Verzoekfchrift der Protestanten te Mulheim was iri de volgende bewoordingen vervat: , DoORLUCHTlGSTE KEURVORST, , Genadigste Heer! , Het is Uwer Keurvorstlijke Doorluchtigheid zelve, , zonder dat wij zulks onderdaanigst herinneren, genoeg, zaam bekend , hoe niet alleen uit kracht van de Rijks» wetten en het Traktaat van den Westfaalfchen Vrede, Artijkel V. §. 50. maar ook door de Religie- Verdragen in het gemeen , en in het bijzonder door het genadigst , Edict van den 1 October 1607 , alle fmaaden en lasteren , ter zaake van den Godsdienst, uitdrukelijk verbooden is, , en dat op het nadrukkelijkst in het zelve genadigst verordend is, dat noch op den Predikftoel noch elders, iemand , de drie Religiën eenigzins zal mogen fmaaden, of door ,. onbetaamende en fchampere woorden beleedigen; en dat de overtreeders yan dit verbod zonder verfchooning aas, de billijke ftraffe zullen onderheevig weezen. ', Oriaangezien nu ook Hoogstdezelve , tot onderdaa, nigfte onvergeetelijke dankbaarheid haarer getrouwe , Protestantfche onderdaanen, nog op den 3 April 1776, , de genadigfte Landsvaderlijke verordening aan de geza, merilijke Lands-Dekenen allerheilzaamst heeft laaten uit, eaan, oru aan de Pastooren, die onder hun opzicht fraais, b , te  Godsdienst, te Mulheim. 209 9 te beveelen , op ftraffe van 25 Rijksdaalers , dat zij in , de jaarlijkfche Controvers-predikatie alle mogelijke <*e, maatigheid zullen in acht neemen , en zich onthouden , van alle niets beteekenende befchimpingen , fchand- en , fmaadredenen en vertellingen , welke zoo wel door de , Rijks- als Landswetten zoo dikwijls verbooden zijn, en, s niets uitdoen ten bewijze der waarheid, maar enkel ftrek, ken tot verbittering der gemoederen; met genadigfte bij, voeging, dat de Pastooren ingevallen van overtreeding, , het zij dat zij zeiven gepredikt hebben, of anderen heb, ben laaten prediken, tot verantwoording zullen geroepen , worden; , Zoo hebben nogthans alle deeze heilzaame Rijks- en , Landswetten , en de voordere genadigfte Verordenin»-, , niet kunnen beletten , dat de Roomscb-Catbolijke Pas, toor te Mulheim aan den Rbijn, H. C oen en, op den , jongstleeden Sacramentsdag, zekeren Monnik, geboor, tig van Mulheim, en thans te Keulen in het Augustiner , Klooster woonende, met naame Simplicius Haan, , (welke reeds in voorige jaaren bij zulke gelegenheden , door zijne fmaadredenen zich bekend had gemaakt) eene , Controvers-predikatie op de openbaare ftraaten heeft dur, ven laaten doen, waar in dezelve de allerfcherpfte laste, ringen tegen de Protestanten uitgeftooten , en voorts ons , en den leden onzer wederzijdfchè Gemeenten de ondraag, lijkfte befchuldigingen en verwijtingen toegevoegd heeft. , Tot meerder blijkbaarheid, voegen wij onderdaanigst hier , nevens, de gemelde Controvers-preek, zoo als dezelve , reeds eenige dagen te vooren in druk verfcheenen \ en , door den gemelden Pater Simplicius Haan te Mul, heim aan den Rhijn, op de openbaare ftraate uitgefproo, ken is. Daar uit zal uwe Keurvorstlijke Doorluchtigheid , met het hoogfte mishaagen zien, dat deeze Pater Sim, plicius Haan niet alleen onze Protestantfche Religie , op het fchandelijkst aangetast, en ons Protestanten in 't , gemeen als eeuwig verdoemden uitgekreeten heeft, maar , ook tot vergrooting zijner lasterzugr, en algemeene kren, king van de achting des Mulbeimfiben Euangelisch-Lui, therfchen Predikants Burgmann, denzelven te^en alle , recht en reden op het allerftrafbaarst, ea affcliuwelijksr „ ui zijn perfoon heeft aangerand , en hem de bitterfte , fmaadheden aangedaan heeft, daar nogrhans de gemelde , Predikant, zoo wel te Mulheim als "door het gantfche , land, voor een ftil, vreedelievend, en deugdzaam Man 1J 3 , be-  si» Onlusten in het Stuk van de» , bekend is, welke in het minst door geen twistzucht ie , bezield, terwijl in 's Mans Praktikaale Redenvoeringen , door hem in druk uitgegeeven , en tegen welken de P. , Simplicius Haan zoo veele fmaadredenen heeft uit, gebraakt, geen eenig punkt, waar over wij met deRoom, fche Kerk verfchil hebben, aangeroerd wordt, en'er geene , andere gefchilftukken in voorkomen, dan alleenlijk, dat , naar aanleiding van den tweeden Artijkel der bij alle drie , de Gezindheden aangenoomene Geloofsleuze, het Leer, {tuk der waare Godheid van Jesus Christus, tegen , de aanvallen der nieuwe dwaalleeraaren en Vrijgeesten , verdeedigd wordt, terwijl de Schrijver voor het overige , de hem toevertrouwde Gemeente tot liefde en eerbied , jegens den grooten Heiland der wereld tracht op te „ wekken. , Wij vleien ons dan ook onderdaanigst met de vertrou, welijke hoope, dat Uwe Keurvorstlijke Doorluchtigheid , niet alleen den Roomscb-Katholijken Pastoor Co enen , te Mulheim aan den Rbijn, wel tot verantwoording zal , willen roepen, maar ook dergelijke Controvers predika, li en, welke tot ongeoorloofde befchimping en fmaad op de openbaare ftraaten pleegen gehouden te worden, voor , het toekomende op het nadrukkelijkst en genadiglijk zal , willen verbieden, en tevens aan ons en de leden onzer , Gemeenten de hier door gefloorde rust en veiligheid we, dcrom doen ervaaren. , In het bijzonder, daar deeze Controvers-preek niet al, leen bereids eenige dagen voor het Sacramentsfeest in , openbaaren druk verfcheenen, en dus den meergemelden , Pastoor Coenen ten vollen bekend geweest is , zoo , blijkt hier uit, dat dit alles met voorbedachten raade is , gefchied. De hoofdtijtel ook: Geen Protestant kan za, lig -worden, toont van zeiven duidelijk genoeg, zonder , dat zulks in bijzonderheden uit de Preek zelve behoeft , aangeweezen te worden , dat geen grover lasteringen, , fchimp- en fmaadredenen te bedenken zijn, dan daar in , tegen ons en onze Protestantfche Religie, als ook in het , bijzonder tegen den waardigen Predikant Burgmann, , bijkans op iedere bladzijde worden uitgefpoogen. Wij , hebben daarom kortheidshalven de voornaamfle plaatzen , in de hier bijgevoegde Controvers-preek flegts aange? teekend. , Maar ook kan Uwe Keurvorstlijke Doorluchtigheid 3 zelve ligtlijk genadigst bevroeden , dat hier uit bij alle i , Re-  Godsdienst, te Mulheim. «i^ , Keligie-genooten , doch inzonderheid bij den gemeenen , man, niets anders dan haat en wederzijdfche verbittering , heeft kunnen gebooren worden, in zoo verre, dat, indien , zulks niet met allen nadruk genadigst wordt gefluit, het , gebuurlijk vertrouwen eindelijk ten eenemaal zal wegge, nomen , de handel geflremd , de onontbeerlijke liefde, pligten in nood en dood verwaarloosd, en de onderdaa9 nen tegen eikanderen ten hoogften verbitterd zullen wor, den, en dat dus de treurigfle gevolgen hier van te duchten , zijn. Want, daar in de kostbaare fabrieken, waardoor, Mulheim aan den Rbijn, onder den Godlijken zegen en , de genadigfle befcherming van Uwe Keurvorstlijke Door, luchtigheid, in zijnen tegenwoordigen bloei gekomen is, , en welken alle door Protestanten gedreeven worden, , zich meer dan duizend Roomschgezinde werklieden be, vinden, en van dezelven bijna agthonderd hun brood , alleen bij den fabrikeur Christoïtkl Andrea ver, dienen, zoo is het bijkans onmoogelijk, onder zoo groot 9 een aantal werklieden van verfchillende Religie , twist , en oneenigheid voor te komen, indien denzelven enkel , haat en verbittering ingeboezemd wordt. En hoe kan of , mag een Protestantscb koopman en fabrikeur zelf, in zij, nen uitgeflrekten handel de zoo hoog noodige trouw en , fchuldige achting van zijne Roomschgezinde werklieden , of bedienden verwachten , wanneer hun door hunne a Geestlijken op de openbaare flraaten en kanfels voorge, predikt en ingefcherpt wordt, dat hunne Meesters eeu9 wig verdoemd zijn? Ja hoe kunnen onze, door Uwer , Keurvorstlijke Doorluchtigheids Landsheerlijke gunst be, voorregte , en alzoo onder Hoogstderzelver genadige , befcherming flaande Predikanten, hun Ampt behoorlijk , waarneemen en behartigen, wanneer een Controvers, prediker en buitenlandfche Ordens-Geestlijke, het zelve , ongeftraft den haat en der befpotttng van het driest ge, meen durft prijs geeven? In deeze omftandigheden dan, , en daar onze bezwaaren al te drukkende ja openbaar rust , verftoorende en krenkende zijn, en oogfchijnlijk de treu, rigfle gevolgen na zich fleepen kunnen en ook ten deele , reeds na zich gefleept hebben, twijfelen wij in het minste , niet, of Uwe Keurvorstlijke Doorluchtigheid zal zulks , niet alleen zich wel willen ter harte neemen, maar ook , voor het toekomende door een volftrekt verbod zooda, nige Controvers-preeken op de openbaare flraaten , met , alle andere eerroovende handelwijzen, genadiglijk voorin ? ko-  •mi i3nlusten in het Stuk van de» ? komen; te meer, naardien in de genadigfle verordening , van het jaar 1776 uitdrukkelijk begrcepen is, dat bij zoo, danige onbehoorlijkheden, de Pastoors, het zij zij zelve , gepredikt hebben of anderen voor zich hebben laaten prediken , tot verantwoording zullen geroepen worden; , weshalven de Roo'mscb-Catholijke Pastoor Go en en te , Mulheim voornoemd, zich ipfo facto aan de vastgeftelde , boete van 25 Rijksdaalers hier door fchuldig 'gemiakt ? heeft, dat hij eenen Ürdens-Geestlijken uit de Stad Keu, len zulk eene Preek heeft laaten dosn, terwijl dergelijke „ openbaare lasteringen tegen de Religie, fchimp- en finaad, redenen, zoo voor de burgerlijke maa'tfchappij als voor , eenen iegelijk in het bijzonder zeer be/.vvaare'nde, ja ten , eenemaal onverdraaglijk zijn. Wij bidden daarom onder9 daanigst, dat Uwe Keurvorstlijke Doorluchtigheid gena? digst wille goedvinden, naar inhoud der bovengemelde , genadigfte verordening van het jaar 1776, den Roomscb, Catbolijken Pastoor Coenen te Mulheim aan den Rbijn, , niet alleen in de vastgeftelde boete van 25 Rijksdaalers, cum expenjis, werkelijk vervallen te verklaaren , maar , ook denzelven onder zwaardere breuken , ftraffen , en , pandingen te verbieden, van ooit den Augustiner Mon, nik P. Simplicius Haan wederom openlijk op de , ftraaten of ook in de Kerk te laaten prediken, alsook, , dat hij zelf noch door anderen bij het aanroeren van Re, ligie-verfchillen, zich in personaliteiten of andere belee- digende uitdrukkingen zal uitlaaten, veel minde Contro, vers-preek, op Sacramensdag of anders, in het toeko« mende meer op de openbaare ftraaten, maar altoos in de , Kerk, en wel met behoorlijke gemaatigdheid, en in per5 foon, zal hebben te doen, of voor 't minst door zulke 9 Geestlijken zal laaten deen , welke als dan in Hoogst» . derzelver Landen woonachtig en te bekomen zijn. Uwer Keurvorstlijke Doorluchtigheid onderdaanigfte De Gonfisttrien der Emngeliscb-Gerefo'/:mterde en Lutherfehe Gemeenten te. Mulheim aan den Rbijn,  Godsdienst, te Mulheim. 4*3 Op deeze onderdaanigfte Voorftellingen der beide Prtfestantfcbe Confistorien, werd her volgende genadigst Man-* doat uitgevaardigd: , Carel Theodoor, Keurvorst, enz. , P. P. Wij fcbikken U hier nevens toe de Controverse y predikatie op den laatstleeden Sacramentsdag te Mulheim , aan den Rbijn gehouden, met genadigst bevel, om den 3 Catbolijken Pastoor te Mulheim voornoemd, aan te zeg3 gen, dat hij zich zal hebben te verantwoorden, vermits 3 hij tegen het meermaal herhaald bevel, om alle niets be3 teekenende en alleen tot verbittering der gemoederen , ftrekkende fmaadredenen tegen de Protestanten, zorgvul, dig te vermijden , de gemelde Predikatie heeft laaten , doen; en voorts denzelven onder voorbehoudene ftraffen 3 te beveelen, zich in het toekomende niet meer van den , Augustiner Monnik Simplicius H a an te bedienen, , dergelijke Predikatiën alvoorens dezelve worden uitge, lprooken, te overzien, in dezelve niets aanftootlijks of , dubbelzinnigs te veroorlooven , zelf alle gemaatigdheid 3 en ingetoogenheid in acht te neemen, en in plaats van 3 zulke niets beduidende en verbittering baarende en ver* 3 meerderende uitfpoorigheden, zich meerder toe te leggen , op het betoonen van Christelijke zachtmoedigheid of 3 anders te verwachten, dat hij elke overtreeding, hetzij , dat zulks gefchiede door hem zei ven of door iemand an, ders zijne plaats bekleedende, met a ? nen 14 dagen gehoorzaamst verflag doen toekomen. Dusfeldorp, jfe» 9 Juny 1780. Aan den Lands-Deken van het Kerkelijk District van Deutz' De Lands-Deken van Deutz was de Heer Balthazar Rolshoven, Pastor in Lülsdorfen Rangfel; Camera- rius Senior. Hij lag toen ter tijd reeds zeer krank, en ftierf weinige dagen na het ontvangen van dit Mandaat. ? 5 ï ■  si(f. Onlusten in het Stuk van den, Hier op werd den 25 Juny in alle drie de Kerken het Volgende Proclama afgekondigd. , Nademaal volgens genadigfte verordening van den , 9 jftuiy deezes jaars, in de op den laatstleeden Sacra, mentsdag alhier gehoudene Controvers -predikatie ver, fcheidene dikwijls verboodene fchand- en fmaadwoorden s te vinden zijn, en deswegens door zijne Keur vorstelijke , Doorluchtigheid genadigst bevoolen is, om door een van , de Predikftoelen af te kondigen bericht, alle de ver, fpreide Exemplaaren dier Preek in te vorderen, en dezelve aan de Keurvorstlijke Regeering te zenden, als ook , het verder verkoopen derzelver te verbieden; zoo wordt , zulks bij deezen den ingezeetenen deezer plaats bekend , gemaakt, en aan een ieder, op de boete van 6 Rijksdaa, Iers, bevoolen, alle de Exemplaaren derzelver Predika, tie, Welke zij in handen mogten hebben, op Dingsdag , den 27 deezer maand, des morgens ten 0, en des namid, dags ten 2 uur, aan den Secretaris van het Gerecht, op , het Raadhuis in te leveren, wordende voorts aan allen , en een iegelijk, op dezelfde boete van 6 Rijksdaalers, , verbooden, de gemelde Predikatie in het vervolg te koo, pen. En zal deeze door den Heer Predikant of Pastoor , op de ge woone wijze worden afgekondigd, en gefchied , zijnde daar van verflag gedaan worden. Geteekend te , Mulheim den 20 Juny 1780, Schall, Amptman. Het Mandaat hier toe van de Keurvorstlijke Regeering te Dusfeldorp aan den zoo even genoemden Amptman t« Mulheim uitgevaardigd, luidde aldus: , Carel Theodoor, Keurvorst. , Lieve, Getrouwe ! , Naardien in de te Mulheim aan den Rbijn op den laat, lten Sacramentsdag gehoudene Controvers -predikatie, , verfcheiden dikwijls verboodene fchand- en fmaadrede'» , nen zijn aan te treffen, zoo beveelenWij u genadigst, de , aldaar verfpreide Exemplaaren , door een Decreet, welk men van de Predikftoelen zal afkondigen, op de boete , van 6 Rijksdaalders te laaten opeisfchen , en dezelven her-  Godsdienst, te Mulheim,, &is y herwaards over te zenden, als ook de verdere uitgift of , verkoop derzelve , onder gelijke ftraffe te verbieden. , Als mede den Predikers bij foortgelijke plegtigheden , vooraf te waarfchuwen , zich van alle haatlijkheden en , dubbelzinnigheden enz. tegen de Protestanten te onthou, den, en daar en tegen alle gemaatigdheid en ingetoogen, heid in acht te neemen, of anders te verwachten dat hun , het prediken zal belet worden. Dusfeldorp, ien 9 Juny 17 8e, Nesselroth. v. Reiner. Een Luterscb handwerker, Schneider genaamd, in de fabriek van den Heer Andrea, wilde kort hier na zijnen ijver en zijne geestigheid toonen, en maakte een ellendig gedichtjen van vier coupletten, tot lof van den Predikant Burgmann. Hij deelde het in gefchrift onder de Protestanten uit; doch het geraakte ook in de handen der Roomschgezinden. Het gedichtjen werd te Keulen , met een Antwoord en Tegengedicht, gedrukt, onder den tijtel: Uitge/ïrooide Vaarzen der Protestanten« of Gedachten over de- Mulbeimfcbe Controvers-preek, benevens Catholijke Gedachten over de vergeeffchepoogingen tegen de Mulbeimfcbe Controvers-preek (*). Schneider liet dit niet onbeantwoord, maar gaf uit: Sciineiders vriendlijke Gedachten, over de in druk verfcheenen Beantwoording mijner Vaarzen (f); het was vervat in 7 coupletten, en had mede niet veel te beduiden. Van de andere zijde volgden nog meer ellendige en plompe Vaarzen, onder alierleie tijtels, als bij voorbeeld, De kraaijende Haan , of verachting der fnoode Valschheid. 1 Bladen in quarto. Ik hou mijne belofte; een fhikje niet minder fterk, waar in Lutber, de Duivei, de Gerechtigheid, (*) Hoogduitsch. Die ven den Protestanten attsgefireute Ver jen ader Gedanken über die Mülbeimer Ctntroverspredigt, webst Kntbolifeben Gedanken über das vergebliche Bemüben wider die Mülbeimer Conlrtverspredigt. t[to. ein Blat. '' Ct) Hoogduitsch. Schneiders freundfchaftlicbe Gedanken über die im Druk erfcbieneue Beantwtrtung mtiner Ferfe.  stiS Onlusten in het Stuk van ben beid, en Godsdienst of de vrijheid van hun geweeten eenigzins . , hinderlijk te zijn genadigst toeftaan, dat de voornoemde , Gereformeerde Katecbismus, doch met weglaatina onzes , hoogen Wapens, zoo wel als der op het tijtelblad ée, drukte woorden: Met Keurvorstlijk-Paltzifcbe Privtle, gie, als ook van de bij meergemelde Softe Fraage voor, komende aanftootelijke en niet geautborifeerdtglos ren , wederom opgelegd, gedrukt, en door onze Gereformeer, de onderdaanen in deeze onze Keurlanden, ongehinderd , het goedvinden onzer opvolgeren in de Regeerin* en na, komende Beampten, zoo lang gebruikt worde, ^tot dat , daar omtrent iets anders goedgevonden en verordend , mogte worden. Waar bij Wij wel uitdrukkelijk bepaa, len, en begeeren, dat deeze onze Verklaaring ert Veror, dening alzoo in den op nieuws in Druk uitgaanden Gere, formeerden Katecbismus gedrukt, en bij denzelven ge, voegd zal worden.' ' & , Aan deeze genadigfte Keurvorstlijke Verordening too, nen zich de Protestanten, in hunnen nieuws uitgegeeven , Katecbismus, niet te bekreunen. Zij laaten, 't is waar , het hooge Wapen zijner Keurvorstlijke Doorluchtigheid' , als ook de woorden:'Mtf Keur-Paltzifche Privilegie*, , op het tijtelblad weg; maar de bij de Softe Fraage voor, komende ergerlijke glosfen, die door hunnen Kerkeraad , zeiven voor aanftootlijk en niet geautborifeerd erkend , zijn, zijn 'er nog van woord tot woord in te leezen , Men zie flegts dien van Esfen, 1780, van Mulbeiin 1764 \ , en alle andere drukken van den Katecbismus. Voorts' , Van de Keurvorstlijke genadigfle verklaaring en verorde, mng, welke hun bevoolen was in den Katecbismus te , laaten drukken , vindt men geen woord. , Waar is nu de gehoorzaamheid, die zij als onderdaanen , hunnen genadigflen Keur- en Landsvorst fchuldig zijn 2 , Te meer, daar hij hun niets anders bevoolen heeft, dan , t geen hun eigen Kerkeraad voor recht en billijk gehou, den , en zelfs vooraf onderdaanigst verlangd had. — IfteDecl.Mengelfl.N*.7, Q ^ J Heêg  422 Onlüsten in het Stuk vAflt den , Heet dit niet, met zijne hoogfte Lands-Overheid, ja! , met den Allerhoogften God zeiven, voor wiens aan, gezicht zij het tegengeftelde begaan , openlijk den fpot , te drijven ? Ja ! het is eene openbaare ftrafwaardige , fchending.' Tegen alle de tot hier toe opgenoemde Schriften, kwamen 'er van de zijde der Protestanten flegts twee ten voorfchijn , welker Schrijvers niet bekend zijn geworden, alzoo 'de naam aan het einde van het eerfte derzelven Verdicht fchijnt te weezen; zijnde deszelfs tijtel: Brief aan zijne Htogivaardigheid, den Heere] ohan Go dfriedKaufm a n n , Doctor der H. Godgeleerdheid en Cenfor der Boeken , betreffende de Controvers -predikatie , gehouden te Mulheim aan den Rbijn (*). Dees'Brief is fcherp gefchreeven, en maakt den Heere Kauffmann tegenwerpingen, dat hij eene zoo armhartige Preek, als die van P. Haan, het drukken waardig geoordeeld heeft. — De andere wil eene Satire weezen, doch ze is van de geestigfte niet. Zij heet: Dankzegging des Duivels aan den Pater Simplicius Haan, van de Orde der Heremieten, wegens zijne-op den 25 deezer te Mulheim gehoudene Controvers-predikatie , over den Tekst : Geen Protestant kan ■zalig worden .(10- Onderwijlen dat de penneftrijd nog voortduurde, volgden twee Keurvorstlijke Mandaaten. Het eerfte, aan den Amptman te Mulheim, was van den volgenden inhoud: , Carel Theodoor, Keurvorst enz. , Lieve, Getrouwe! , Wij hebben op het onderdaanigst ingebragte bezwaar , van de Conjistorien der Gereformeerde en Lutherfehe , Gemeenten te Mulheim , als mede van den Koopman , Andrea, als of in de op laatstleeden Sacramentsdag •> ge- (*) Hoogduitsch. Sèndfcbreiben ar. Scine Ilocbw&rden Herrn Jon. Godfr. Kaufmann der Gottesgelahrheit Doctor und Bücher-Cenfoor in Betref der zu Mulheim am Rbtin gehaltcnen ControverSpredigt. 4-to. 1780. 15 Seiten. ■ ' *) Hoogduitsch. Danckfagung des Ten fels an den P. SiM. [BLiciüs Haan , aus dem Eremietenorden, wegen fciner am %$ten dietes zu Mülbeim gebaltenen Conti overspredigt , über uw '1 ettt: K'eih Protestant kan feelig werden.  Godsdienst, te Mulheim. Mj , gehoudene Centrovers-predikatie grove lasteringen en » tegen den IFestfaalfchen Vrede en Reiigie- verdraaeen , ftrijdige dingen zouden vervat zijn, U op den p fLy , laast eden genadigst bevoolen , de gemelde Controvers, preek in te trekken, en de voorhanden zijnde Exemolaa, ren herwaards over te zenden , . ten einde ons" daar uit , gehoorzaamst te laaten aanwijzen, of en in hoe verre de , gemelde bezwaaren gegrond konden geoordeeld worden L i üu' naarudl,e,n W1j' na dezelve ingezien en onderzocht .„ te hebben, hebben bevonden, dat daar in geene andere , dan met de algemeene Leer der Catbelijke Kerk gantsch , beftaanbaare gronden en ieerftellingen , ook niets dat , tegen den festfaalfchen Vrede, andere Rijksbeden of , Rehgie-verdraagen aanloopt, noch eenige fmaadredenen . , of eigenlijke fchimptaal aan te treffen z^n, zoo zijn wij , dierhalven genadigst bewoogen, om de gemelde W/fo, neeje intrekkings-verordening hier mede wederom op te , heffen begeerende d*t de Controverspreek, welke alleen , ingericht is ter openlijke bekendmaaking en bevestiging ' der^^^Se ^^waarheden, volgens aloud en bl * ftendig gebruik aldaar, voortaan onverhinderd zal oehon, den worden. " uu , En wordt bij deezen u daar van kennis geg-even met , genadigst bevel, om het zelve van de predikftoelen te , laaten afkondigen , en zulks gefchied zijnde , daar van , binnen 14 dagen gehoorzaamst te berichten, Dusfeldorp den S5 Augustus 1780. -Op zonderling genadigst bevel van zijns •keurvorstlijke Doorluchtigheid, Ft. Vrijheer van Spies, Weiler.' het andere was gericht aan den Lands-Deken ran 1W Kerkelijk Distriet Deutz, mede gedagteekend Dustld^rl f^SJS^1^ ^/-lelijËs dienenïomtet Het {*) [Zie boven bhóz. 213.I  aa4 Gewaarwordingen Het bovengemelde bevel aan den Amptman van Mulheim gericht, werd in de Koomfcbe Kerken reeds den volgenden Zondag afgeleezen. Doch in de beide Protestantfcbe Kerken werd zulks uitgefteld , en inmiddels wendde men zich tot de Komnglijk- Pruisfifche Regeering te Kleef. Deeze fchreef daar op den 18 September 1780 eenen Brief aan de Keur - Paltzifcbe Regeering te Dusfeldorp, met gedienscig en vriendbuurlijk verzoek, om de Protestantfcbe Gemeenten te Mulheim, in haare bezwaaren te gemoet te komen. Waar op eindlijk volgde, dat van wegen de KeurPaltzifche Regeering, de Protestanten te Mulheim van het afkondigen des Mandaats van den 25 Augustus ontflaagen wierden. Tevens werd bevoolen, dat in het toekomende .alle Controvers-predikatien , alvoorens die uitgefprooken wierden, aan de Regeering te Dusfeldorp ter overziening zouden worden toegezonden. Eens Christens Gewaarwordingen op een Verjaardag. (Naar het Hoogduitsch.') Nu heb ik zoo lang geleefd! Zoo veele jaaren, maanden, dagen, uuren en minuuten van mijnen leeftijd zijn 'er reeds voorbij, zoo veele, dat ik ze nauwlijks tellen kan. Zij zijn verdweenen, zij zijn weg. Gelijk een ftroom zijn ze heen gegonsd. De zee der eeuwigheid heeft ze verdonden; alle zijn ze opgenomen in het boek van den Alweetenden Richter! Maar deeze jaaren en uuren zijn voor mij, ja voor mij verlooren , zoo ze niet iet goeds voor den Rechterftoel van den Eeuwigen God met zich gebragt hebben! Verfchrikkelijke gedachte en hoe vernedert gij mijn hart! Ik wil, terwijl anderen den Verjaardag aanmerken als eene gelegenheid, om hunnen zinnelijken lusten te voldoen ; ter-I wijl zij zich in de luidruchtige wereldvreugde alléén met de gedachte troosten, dat ze nog leeven, dat ze de hoop hebben nog eenigen tijd voort te leeven , om hunnen afgo- ■ den, hunner gewoonten, hunnen fchatten, hunnen wellusten en hunner pronkzucht ten flagtoffer te zijn, ik wil, zeg ik, den mijnen uit een geheel ander gezigtpunkt befchouwen.. Ernstige befpiegelingen zullen mijne ontwaakte ziel bezig; hou- ■  op een Verjaardag. 225 houden. Ik wil met mij zeiven:in het gericht treeden; ik wil een onderzoek van mijn leeftijd doen, en waar toe ik gebooren ben. Ik wil mij deezen mijnen verjaardag eens voor oogen ftellen, als of hij de laatfte, ja als of hij mijn fterfdag weezen zal. Heden, wil ik denken, heden zal uw aardfche huis verbrooken worden. Kom, zeg nu aan uw beroep, aan uwe vrienden, aan alles, wat uwe ziel bemint, vaartwel; neem affcheid van de wereld. Men gaat u de oogen fruiten, zij zullen de lieffelijke Lente, ja geen dag meer op de aarde zien; want de Zon zal ze niet meer verlichten; het graf ftaat open om u te omvatten. Nog meer! Heden zult ge voor uwen Richter treeden, en rekenfehap moeten geeven van alle uwe gedachten , woorden, en werken, hoe gij, gehandeld zult hebben, 't zij goed, 't zij kwaad; op deezen dag zult gij uw oordeel ontvangen; een oordeel, dat twee eeuwigheden in zijne fchaalen bevat, waar door de Schep-per van het Heelal uw eeuwig gelukkig of eeuwig rampzalig noodlot heeft afgewoogen. ^ Heere, mijn God! Waar zal ik heen vlieden voor Uwen. Geest? Ik zie, ik hoor, ik voel Uwe tegenwoordigheid, O Heilige , in mijn brandend geweeten! Toen 'ik het wilde verbergen , verfmachteden mijne beenderen,, gelijk het in de zomer dorre wordt. O gij verbrijzeld gebeente, deel uwe gantfche fmert aan mijne ziel mede, op dat zij, onder het levendigfte gevoel, haare ongerechtigheden erkenne, zich diep voor haaren Schepper vernedere, en, uit deeze diepte, bidde met een ftem, die den Hemel beweege;_ O Eeuwige, zijt mij zondaar genadig! Ik wil rekenen, ik wil met mij zei ven afrekenen! maar nauwlijks heb ik begonnen of het getal ontbreekt mij, om het beloop van mijne fchulden uit te drukken. De mensch ach de mensch, die zulke groote gaven, zulke voorrechten, kragten, waardigheden, plichten, geboden en weldaaden van het oorfpronkelijk Wezen van zijn wezen ontvangen heeft, de mensch beproeve zich zeiven! Is het mogelijke deeze eerfte gedachte op zijnen Verjaardag te weeren ? Is zij niet als 'in onze natuur geprent? Komt zij niet uit het binnenfte van ons hart op? Is het alzoo mogelijk, dat ik niet op deezen dag, welke mijn leven op nieuw aanvangt, vooreerst en vooral aan het voorleeden te rug denke! Hoedaanig was het oogenblik mijner geboorte, toen ik het toneel deezer wereld betrad? Was het niet dat oogenQ 3 blik,  si6 Gewaarwordingen blik, bet welk mij toewenkte, een mensch, een Christen, een Vriend, een kind des 'Allerhoogften en eeuwig gelukkig te zullen zijn? Hoe veele oogehblikken, ja hoe'veele uuren, zijn 'er, van mijne wieg te rekenen, tot op deezen dag verloopen? Wie kan ze tellen? Bevatte niet ieder ten minste éénen plicht voor mij, om mijnen Schepper en Onderhouder behaaglijk te zijn? Ach, hoe heb ik aamgewend deeze oogenblikken van mijn leven! Was elk niet kostelijk? Kon niet elk een oogst van fchatten voor den Hemel worden? Kon een ieder van deeze oogenblikken, reeds in de wieg, niet weêr het laatfte zijn? Hoe veel had ik aldus in zoo veele duizend duizenden vanoogenblikken, waar uit één jaar (om van vijftig jaaren, diemijn leeftijd zijn, te zwijgen,) beftaat, voor de eer van God, ten nutte des Vaderlands, ten besten van mijn evenmensch, en tot mijn eigen geluk kunnen bijdraagen? O God, hoe veel is 'er verzuimd? Hoe veel verwaar-' loosd; hoe veel tijds verfpild, een tijd, dien de mensch moest uitkoopen? Ik zink weg voor U, ó Heilige! Treed niet in het gericht! Maar is dit alles, wat ik bij mijn onderzoek gewaar' word? Ach neen: het is niet alleen het verzuim van mijne plichten, het welk ik gewaar word; ik word nog meer gewaar, ik vind grootere fchulden dan dit verzuim! Waar is de fterveling, die eiken misdag, welken hij bedrijft, gadeflaat ? O God ! Heb ik van dien tijd , dat ik U Vader noemen kon, fteeds eene oprechte liefde voor U gevoeld? Heeft deeze liefde alléén mijne gedachten, mijne neigingen en mijne daaden beftierd? Heb ik nooit mijnen Schepper beleedigd, of zijne geboden overtreeden ? Heeft nimmer een treeteldrift de voorkeur in mijn hart, boven de eisfchen van den Almagtigen , gehad ? Heb ik aan mijnen naasten, ook aan den vijand, die mij haatte, zoo veele liefde betoond als ik vind bij den Barmhartigen, die mijner overtreedingen niet wil gedenken? Ach Heere, ik bezwijk onder dit verhoor; alles beroert zich in mij, als ik mij zoek te verontfchuldigen. Alles veroordeelt mij. Niets blijft 'er voor mij over, dan Genade: O God, treed niet in het gerichte! Maar heb ik nu gedaan 1 Heb ik in mijn geweeten niets meer te ontdekken, het welk mij even zoo diep vernederen kan ? Ja ik vind het maar al te veel in die ontelbaare weldaaden , waar mede de milde hand van mijnen barmhartigen Vader in den Hemel, mij van het uur mijner geboorte, tot hier toe, gezegend heeft. Ik onwaardige! waar door heb ik  op een.- Verjaardag. 9-3 ik die verdiend? Ik ondankbaare! hoe dikwijls heb ik ze vergreten? Ik heb haast vijftig jaaren geleefd. ■ Genadig God ! Hoe menigwerf heeft het doodsgevaar over dijn hoofd gezweefd? Wie heefc het afgewend? Wie heeft den adem mijnes levens onderhouden ? Een oogenblik kon hem doen ophouden, en ik was niet meer! God, de Heere alléén is mijn levenskragt. Hij heeft mijnen adem bewaard , of liever, en dat nog meer is, Hij heeft mij gefchonken, dat ik in gezondheid en onder het genot van een maatig geluk, (hoe gevaarlijk is het grootere?) in rust en vergenoegdheid , die zoo weinigen kennen , in eene ijverige en aangenaame arbeidzaamheid, in het getal van weinige, maar oprechte, vrienden, bevrijd van nooden en ellenden , waar onder zoo veele mijner medemenfchen zuchten, dat ik, onder alle die zegeningen, tot hier toe mijn leven heb doorgebracht. O God, hoe groot zijn Uwe weldaaden! Kon ik die naar haare waarde fchatten! Heb ik U daar voor den. betaamelijken lof niet geweigerd? Hebben ze mij wel tot aanmoediging gediend, om mijne trouw omtrent U , den hoogflen Weldoener, te verdubbelen? Ach ! veelligt zijn veele, onuitfpreeklijk veele van Uwe yveldaaden zoo veele befchuldigfters tegens mij! Wat kan ik u antwoorden, Heere?. Treed niet in het gericht! Kan ik mijnen Geboortedag plechtiger vieren, dan wanneer ik 'er mijnen Verzoendag, met U, den Richter van allen vleesch van maake? Alle menschlijke offeranden, offchoon ze ook uit een offer van honderd fluks vee van. eeneiieien aart (tr van eenen anderen tot de Taalkennis, doch van eenen derden tot de Historie-kunde enz., daar zou het eene verkeerde beftiering zijn, wanneer iemand aan zich zeiven of anderen die oeffening tot weetenfchap opdrong, welke het m.nste in zijnen Imaak en onder zijne vatbaarheid valt. Gelijk in anderen, dus bleek dit ook proefondervindelijk in den beroemden Wijsgeer Malebranche. Deeze den Heer Cointe raadpleegende, in welk foort van ftudiën hij zich moest oeffenen, werden hem van denzelven de Kerkelijke Gefchiedenisfen aangeraaden. Des ging hij ijverig aan het werk, en las vlijtig Èufehius, Socrates en andere dergelijke Schrijvers. Maar, wanneer hij den eenen had geleezen, vergat hij, onder het leezen van eenen anderen, het geen hij te vooren aanmerkenswaardig had bevon-' den. Des ging hij met P. Simonis te raade, die hem de taal-ftudien, inzonderheid het Hebreeuwsch, Arabisch en Syrisch, aanprees. Dit volgde hij op, maar met zulken ongelukkigen uitflag, dat genoegzaam alle zijne moeite te vergeefsch was. Doch in eenen boekwinkel zijnde, komt hem aldaar, bij geval, het boek van Cartesius over den mensch in handen , het welk van hem gekogt, eh. t'huis, uit nieuwsgierigheid, geleezen zijnde, bevond hij zulk eene fterke geneigdheid töt de Wijsgeerte te hebben, dat hij zich daar aan geheel overgaf, en in deeze weetenfchap een zeer beroemd man wierd. Soortgelijke ervaaringen van Geleerde mannen, bevoorens in zich zeiven of door anderen in hun gadegeflagen en opgevolgd, zou men verfcheidene kunnen noemen. Maar, om dat elk de billijkheid van mijne gemaakte aanmerking zal erkennen , is derzelver opgaaf min noodig. §. VI. Dus blijkt het, hoe zulke ouderen kwaalijk handelen en te berispen zijn, die hunne kinderen reeds bij derzelver geboorte, of van hunne eerste kindsheid af, met eene vaste en onveranderlijke bepaalinge, tot zeker bijzonder foort van levensftand fchikken en toewijen, tot welken zij, nog onmogelijk kunnen weetcn, of dezelve wel geneigd en bekwaam zullen zijn. En nog erger gaan zulke ouderen te werk, die, in plaatze van op de neigingen en vermogens hunner kinderen eenigzins acht te willen geeven, dezelve tegenftaan, en hen dwingen en dringen tot iets, waartoe hun kroost noch lust noch bekwaamheid betoond te hebben. §. VII. Maar, gelijk 'er voorzigtigheid wordt vereischt in de neiginge en imborst der kinderen te onderkennen, zoo moet 'er niet minder gelet worden op hunne inwendige zielsvermogens en eene gepaste beftiering van dezelve. R 3 Wijl  Over de Voorzigtigheid >t welke men moet "Wijl 'er nu twee hoofdvermogens zijn, met welke de zie', begaafd en werkzaam is, naamelijk het Verftand en de Wil, tot welks eerfte het Oordeel, Vernuften Geheugen behooren, en wijl deeze, ten opzigte van rang en trap, in elk bijzonder mensch zeer verfchillende zijn, zoomoet ook die verfchil wel ter deegen in acht worden genomen. Het fpreekt van zeiven, dat hoe minder een mensch van deeze drie begaafdheden bezit, hij van des te gemeener en laager verftand, en tot weinig of geene zaaken van aanbelang gefchikt is; maar daarentegen, hoe grooter en gelijkmaatiger trap van alle die drie hoedanigheden te zamen in hem huisvest, hoe beter hij bevoegd is tot de edelfte kunsten en weetenfehappen, als ook tot Staats- en Krijgszaaken, of tot het drijven van eenen voordeeligen Koophandel, ja tot alles, waar door hij voor zich zeiven gelukt kig, en voor de maatfehappij van den groodien dienst kan weezen. Maar, wijl de grootfte geesten de weinig- Hen in getal zijn, zoo moet 'er vooral gelet worden, welke van die zielswerkingen in iemand den-grootften trap beklimme, en tot welke bezigheid hij derhalven het gefchikt- fte zij. En dan zijn zekerlijk die verftanden het ge- lukkigfte , in welke een fijn en doordringend oordeel de \'oornaamfte plaats beflaat. Deeze zijn regt bevoegd tot de Geleerdheid, en tot posten, waar in de gewigrigfte zaaken moeten behandeld of uitgevoerd worden. Hier aan volgen de zulken, die minder Oordeel maar een vrugtbaar Vernuft en een goed Geheugen hebben. Deeze zijn tot de Geleerdheid niet zeer gefchikt, maar beter tot een foort van aanzienlijke kunsten of bedrijven, gelijk daar zijn de Schilderkunst, het Beeldhouwen en dergelijke , waar in het Vernuft het meeste moet werken, zonder dat egter het Oordeel ook geheel kan gemist worden. Maar men mag het vrij voor een gemeen en laag verftand houden, wanneer het Geheugen zoodanig de voornaamfte , ja genoegzaam de eenigfte plaats heeft ingenomen, dat 'er zeer weinig Vernuft, en nog minder Oordeel is. Zulk een mensch is niet tot groote dingen gebooren, maar voegt best tot huishoudelijke zaaken en diensten , of tot gemeene handwerken , waar in weinige of geene oordeelkundige overlegging vereischt wordt, of althans tot geene bedrijven Van belang en aanzien, dan alleen de zulke, welker uitoeffening dan het beste gefchiedt, wanneer de voorfchriften van anderen het ftipfte nagevolgd worden. VIII. Maar wanneer ik aldus van het Geheugen gewag maak.» kan ik niet nalaaten het verkeerde vooroordeel te melden.  GEBRUIKEN IN HET VERKIEZEN VAN EEN BEROEP. «43 den, waar mede dikwijls Ouders, en ook zomtijds Leermeesters bezet zijn. Naamelijk, als ze in de tedere jeugd de kragt van een fterk Geheugen befpeuren, en zich verwonderen, -dat dezelve alles, wat haar opgegeeven wordt, zeer vlug en vaardig van buiten leert, dan fcheppen ze daar in niet alleen een groot behaagen, maar maaken 'er ook dit vast befluit uit op , dat zulk een kind een echt kweekeling is voor de wijsheid, en een der grootfte mannen in de geleerde wereld kan of zal worden. Maar even deeze zelfde kinderen zijn het niet zelden, welke men, als daar toe het minfte gefchikt, van de letter-oeffeningen moet afhouden. Want, gelijk 'er in de zulken een veel grooter kragt van Geheugen is, dan dat het Oordeel alle die denkbeelden behoorlijk kan onderfcheiden, in orde brengen, en 'er gebruik van maaken, zoo zal ook eene onpartijdige oplettendheid meermaalen doen zien, dat zoodanige kinderen op lange na die fcherpte en fijnheid van oordeelkunde niet bezitten of bereiken, als wel andere, die zulk een fterk Geheugen niet hebben. Men heeft jongelingen gekend , van wien de grootfte roem en verwagting was, om dat ze van kindsbeen af een allerfterkst Geheugen bezaten , cn daar door zeer vroeg veele vordering in de weetenfchap van meer dan eene Taal gemaakt hadden; doch die, gelijk ze naar evenredigheid van deeze hunne kennisfe geen oordeelkundig gebruik van de aangeleerde Taaien wisten te maaken, aldus ook in andere weetenfehappen op lange na die vorderingen niet maakten , Welke hunne Ouders of Leermeesters zich van hun beloofd hadden, en tot welke anderen het bragten die van zulk een beroemd Geheugen niet waren. §. IX. Maar nu ontftaat dan,' als van zelf, de vraagen de zwaarigheid, hoe Ouders of anderen het best ktmnennavorfchen en gewaar worden, met welke zielsbegaafdheden eenig kind het meeste voorzien zij ? Dan dit is niet zeer moeilijk te ontdekken. Het Geheugen toch kan zijne kragt niet lang verborgen houden, en heeft weinig nafpeuring van nooden. Evenwel komt daar omtrent deeze volgende opmerking te pas. —— Wanneer een kind woorden offpreuken, welke het niet verftaat, dan alleen in de bloote klanken, zeer gemakkelijk cn vaardig van buiten leert, dan heeft het zekerlijk een fterk Geheugen. Maar wanneer men dan daar bij «een kenteekenen befpeurt van een goed Oordeel, dan houde men her zelve voor onbekwaam' tot het aanleeren van edele Weetenfehappen. Doch wanneer een kind die dingen het best en met gemak kan van buiten leeren, waar van'liet den  244 Over de Voorzigtigheid, enz. den zin en de meening verftaat , dan is niet alleen deszelfs? .■Geheugen goed , maar dan is het veel ligt ook van rie andere zielsbegaafdheden zeer wel voorzien. . Moet daarentegen een kind met zeer veel moeite, en als door eenen zweef teiiden arbeid, onder behulp van beeltenislen of iqts diergelijks, tle dingen in zijn hoofd brengen en werken, dan, is het zeker met geen gelukkig Geheugen bedeeld. Evenwel kan dan het Oordeel nog wel zeer goed zijn; en ipdierj dit 'er is, kan daar door, en door aanhoudende oeffening, het Gaheugen aanme; lelijk verbeterd en verfterkt v\ orden. Voorts, wanneer een kind alles zeer fchielijk in'het Geheugen kan prenten, doch na weinig tijds het ook weder zeer gemakkelijk vergeet, dan is 'er niet alleen ëen Geheugen, het welt vaardig genoeg is, maar dan is dit ook veelal een merkteeken, dat het zelve met een goed Oordeel gepaard gaat. Wat nu verder het Oordeel belangt; dit zal zich, zonder dat }nen veel moeite tot deszelfs nafpeuring te werk Hek, bij elke gelegenheid al ras en zeer gemakkelijk openbaaren. Evenwel houdt men het te recht daar voor, dat die kinderen met dit edele zielsvermogen het meeste begaafd zijn, die zich zeer geneigd en bekwaam betoonen tot dc Rekenkunst, bij wien het onderwijs in dezelve zeer gemakkelijk valt, en die verfehjllende getalen zeer vaardig tot ééne fbinrna weeten zameri te brengen. Maar ook laat zich het Oordeel zeer'ligt aan andere dingen toetzen. Bij voorbeeld, laat kinderen eenige gebeurtenis verhaalen. De eene zn! ze in haare juiste orde, en zonder eenige vermenginge der omftandigheden , nauwkeurig vertellen; maar de andere zal alles verward, en door elkander, opgeeven. Het eerfte geef c een bewijs van een goed Oordeel, maar het tweede van gebrek aan dit vermogen. Insgelijks, wanneer men zich met kinderen in gefprek begeeft, en hen, overeenkomstig hunne jaaren, de oorzaak en redenen van iets laat opgeeven, dan heeft men gelegenheid om daar uit na te gaan, hoe veel of weinig oordeelkunde zij bezitten en in het toekomende belooven. Wat eindelijk het Vernuft betreft, dit ook openbaart zich aan oplettcnden zeer gemakkelijk; want het beftaat in eene bijzondere vaardigheid om dingen uit te vinden, iets kunstig te vervaardigen, of geestig te behandelen, te beleggèn of uit te voeren. Kinderen , die daar van het meest bezitten, 'zijn doorgaans levendiger van aart, liefhebbers van boerterijen en fnaakerijen, als mede van het geen fraai gefchilderd, geteekend, of kunstig gemaaitt is ; ook hebben ze veeltijds een foort van drift tot de Dichtkunde, en vatbaarheid voor dezelve, welke zich reeds in de vroegere jeugd zeer ras ontdekt, zoo dra hun maar gelegenheid voorkomt om eenig onderwijs daar in te ontvangen. §. X. Voor het overige heeft het geen breedvoerig vertoog noodig, dat in het kiezen van een levensberoep ook de gefteldheid van iemands lighaam in aanmerkinge moet komen, als mede de toedrag: der tijden en omftandigheden , waar in men zich bevindt.  M E IV G E Lr STUKKE N. Over Gods Voorzienigheid. Is 'er ergens eene Leep, .welke ons, van den eenen kanr onze nietigheid, en, van den anderen kant, onze waarde, en onze verhevenheid boven, alle fchepfelen, op deezen aardbodem, aantoont; is 'er ergens eene Leer, welke ons de toevalligheid en onbeftendigheid der wereld ' het afwisfelend beftaan aller fchoonheden in de Natuur 'en de onvolmaaktheid van alle menfchelijke inrigtingen en'onderneemingen verkondigen. kan ;. eene leer, welke ons in onzen wandel op aarde voor-zigtig^ befcheiden, ootmoedig, verftandig en ernstig maaken kan ; is ergens iets hec welk ons elke deugd, elke goede daad, ook de ftilfie en verborgenfte goede verrigting dierbaar maaken, en ons door het uitzigt naar groote en eeuwigduurende belooningen tot den ichoonften ijver opwekken kan; is ergens eene waarheid welke zoo volkomen de grondfiag is van allen Godsdienst, de fchrik voor de ruwfle menfchen en de band van het gezellig leven, eene waarheid, welke ons het vee werkend gewigt aan alle verpligtingen doet hangen, tot de kragtigfte.verfterkmg van alle andere beweegoorzaken dient, de bron is der inwendige rust der ziele 'defterkfb* aanlpooring tot de moeielijkfte werkzaamheid en weldaadigheid, en de beste troost in de benauwdheid der wederwaardigheden ; is ergens een gedagte , welke, gelijk een engel Gods, den jammerklaagenden mensch te hulp 'komt hem zijne bekommernis verligt, en hem iu zijn geween vriendelijk onderiteunt, tot dat eindelijk het land der beproevingen te rug,geleed, en het Vaderland bereikt is ge.worden, — zoo is het de voorfreflijh Lee,r der Voorztentgbetd, welke doofde vereeringswiWdige Openbaaring Gods meer, dan door alle gronden en bewijzen, welke het vernuften de natuur opgeeven kunnen, buiten allen twijffel gefield is. Is 'cr geene Voorzienigheid, dan is er ook geen waarheid ; dan,is de wereld het grootfte raadzel voor ons; dan zijn wij beftendig met ons zeiven ■oneenig; dan weeten wij, noch van de aarde, noch van ons zeiven , rekenfehap te geeven; dan Is de H. Schrift een Jfie Deel. Mengeïjï. Ny. t S  Óveï Go»i verdigtzel; dan heeft de gefchiedenis geen geloof ineer; dan is de verheven, zuivere, geestelijke wellust, welke ik toe nog toe genooten heb , wanneer ik voor GoJ nederknielde, en Hem om zijnen zegen bad, of wegens denzelven dankte, een ijdel gochelfpel van mijne verbeeldinge! dus doet het dan ook geen nut, wanneer ik mijnen boezemvriend, die over land en zee zal reizen, den besten zegenwensch toevoeg, en ook aan hem gedenk, wanneer ik voor hem den Vader van alles goeds en der waarheid aanroep; dan kan ik ook in het geheel niets doen voor hun, die in nood zijn, en bijna meer lijden moeten, dan de menfchelijke kragten kunnen verdraagen, en ik verlies nog boven dien die gedagten, welke mij tot nog toe gerust ftelden, dat ik alle ongelukkigen, alle moedeloozen in de geheele wereld , aan het allerzorgvuldigst, aan het allerliefderijkst Opperwezen, aan God, van wien alle erberming en vertroosting komt, kon aanbeveelen, er* aan zijne leidinge en opzige Overgeeven. Dus moet de Vader, de Le«raar en Opvoevoeder, wanneer hij van zijne kweekelingen verwijderd is, de hoop, dat menig goed zaad , welk hij in het weeke hart gedrukt had, opfchieten, en in vervolg heerlijke vrugten draagen zal, geheel verlooren achten; dus is elke neiging tot onbaatzugtigheid , tot dienstvaardigheid , tot zelfsverloochening óf grootmoedigheid eene verwisfeling van de. natuur , en moet dienvolgens van verrukte harfenen , of van verhit en opwellend bloed voortkomen ; dus is het eene vreesagtige bloohartigheid, wanneer ik, om aardfche voordeelen te erlangen, niet even zoo, gelijk veelen nevens mij, alle middelen voor geoorlofd houd, en leugen, bedrog, nijd, boosheid, hardnekkigheid, eigenbaat, ongeregtigheid, partijzucht, ja openbaar geweld, durf plaate geeven en doen werken , en in andere gevallen met een listig hart en vleijende tong, meineed en verraaderij kan of durf aanwenden, om mij zeiven te verheffen. ja_ wanneer in eenig gewest alles een moordkuil en roofnest is geworden, ik ook van den roof, zoo goed ds 't mo?elijk is, niet wil leeven, en van de luisterrijke zotternijen der wereld zoo veelaan mij trekken, als ik, tot dat een fterker mij overwint, behouden kan. En hoe affchuwelijk, hoe ijslijk zullen dan de aanvegtingen des doods zijn , wanneer verwoesting met de liefde tot het leven, wanneer verdelging met de begeerte naar onfterflijkheid, wanneer natuur en verftand, wanneer het geweld des noodlots met mijne wenfchen kagipt, of wanneer de vreugd der booswigtcn over  VOO'UZÏKNIGHÊID. Wat onder den gantfehen Hemel is,'is mijn! En Paulus herinnerde deri Jooden , die over de gelijkftelling der Heidenen murmure.erden„ de vrije magt Gods. Rom, XI: ^5.1 Zoodanig kan geen Monarch op garde fpreeken; want aan het paard, dat S * hij  24.5 Over Gods hij in den ftal {lek, is hij voeder, en aan den dienaar, die', zijne laagten aan hem opoffert, is hij brood en onderhoud , fchuldig. Zij maaken een verdrag met elkander ; ieder heeft eene zekere maat van kragten, waar mede hij woekeren kan ; maar wij zijn geböorene onderdaanen Gods. Zelfs bet leven is zijn gefchenk. Wie kan hem daar in verhinderen , zijn eigendom te rug te neemen, wanneer hij het ons niet langer laaten wil? Daarom fielt de heilige Digter het gantfche Dierenrijk als eene Familie van kinderen' voor , die van hunne Ouders verwagten , dat zij ze geneeren, of als eene fchaar van arbeiders en daglooners, die van den huishouder, als het de tijd is, begeeren en. verzoeken gefpijsd te zijn. Hij bewondert in den CIVden Psalm de menigte dieren, in het bosch, op de boomen, bergen, in het zand, onder de aarde enz. Hij gedenkt aan de 'Roofdieren, die in *t donker buit maaken. Hij herinnert zich de menigte menfchen, die van den akkerbouw en van de veefokkerij leeven. Zoo veele bijeenkomende beelden roeren de ziel; die aandoening breekt in eene verwondering uit; en deeze gaat over in eene zagte gewaarwording van de goedheid Gods (vs. 24). In de zee opent' zich voor hem eene nieuwe, en eene onoverzienlïjke fchouwplaats. Hij kent ze niet alle , en wij , na veelei duizenden jaaren , kennen niet alle de groote en kleine fchepzelen Gods, in den Oceaan; het is een geweemel, zegt hij, van groote en kleine dieren, van walvisfchen en wormen en deeze alle, deeze alle, die in geen taal te noemen zijn, en alle verbeelding te boven gaan, zij alle wagten op U, dat gij hen haare fpjjze geeft te zijner tijd, (vs. 17). Indedaad heeft ieder fchepzel zijn eigen voedzel; zommige gewasfehen zijn voor de menfchen; deeze voor het rundvee, geene voor de fchapen, deeze voor de rupfen, geene voor de Sakken; ook verwagt de vogel in het eij ingeflooren de verfchijning der rupfen. De kikvorsen kan niet eer zijn winterleger verlaaten, voor dat'er muggen en infekten weder in groote menigte voorhanden zijn. De rupfen durven niet eer weg gaan voor dat de ftruiken en boomen hun loof ontwikkeld hebben; de bladluizen vertoonen zich eerst als dan, wanneer 'er weder fap in de boomen is. De Groenlander verwagt in den langen winter, begeerig op den tijd, dat de zon ook weder zijn verflijfd en bevrooren land bezoeken, en door haare verwarmende flraalen den dikken ijsklomp, welke voor hem de zee, die hem onderhouden moet, toefluit, fmeltenzal: en;  Voorzienigheid. 249 en wij in Europa verwagten, in Maart, zagter weêr, het uitbotten der boomen, het uitfpruiten van alle planten, het voortgroeijen van de ftilgeftaan hebbende wintervrugten; en over het geheel genomen, wij maaken daar ftaat op, dat de hard gevroorene fchoot der aarde zich weder opene ons zaat ontvange , en het honderdvoudig weder te rug' geeve. De Schepping zoude ftil ftaan , wanneer God maar eens in 't algemeen één foort van gras, of één foort van kruiden over den geheelen aarbodem wilde doen groeijen. Elk dier verlangt zijne hem eigendomlijk aangeweezene fpijs. De roofdieren kunnen niet van planten leeven ; zonder water worden geen visfehen groot; de groote zeekalven zouden in onze kleine rivieren niet kunnen leeven. Lapland zoude alle zijne bewooners verliezen, wanneer daar geen Rendieren -mos meer uitfpruitte, wjtr> neer eens aldaar de koude zoo hevig werd, dat deeze tederfte planten vernietigd werden. Doch de wijsheid Gods heeft ee-n-re foorten van mos zoodanig ingerigt, dat zij dat geen, wat bij hen bloeizel (Germen) heet ^aanzetten, eer zij nog uiuewasfchen zijn, flegts op dat deeze hoogst nuttige kleinigheden , welke hier en daar op de fchorfen der boomen wortelen'fchieten , behouden zouden worden' Ook noemt de Geest Gods dien tijd , in welken ieder ichepzel zijn onderhoud begeert, als eene gewigtige omltandigheid. Alle begeeren, zoo veel als hunne lighaamen vereisfchen , maar eenige verteeren de fpijzén fpoedig, andere leeven van zommige fpijzen eenige dagen lang; zommige roepen alzoo dikwijls tot hunnen Vader en Onderhouder, melden zich zoo lang aan, tot dat zij haare mondbehoefte, hunne geheele verzorging hebben; bij voorbeeld, de rupfen , de visfehen , de roofdieren , de havik , de gröotfte onder de viervoetige dieren, de veelvraat, die in eene beftendige beweeging zijn en op dat alles geeft God acht, Hij hoort iedere ftem, Hij ziet alle behoeften; Hij kent alle,, welke van Hem onderhouden moeten worden. Herinner u , dat ieder kikvorsch , wanneer hij bekwaam ontleed , en naderhand met het vergrootglas befchouwd wordt, eene levendige wereld is. Wormen herbergt hij in de long kleine wormen , welke bijna onzigtbaar zijn, woonen in zijne tedere dammen, geheele nesten eijeren van bloedzuigende flekken draagt hij in zijn lever , en in de witte (lijp, welke de darmen omringt, vertoonen zich nog veele duizenden van de kleine fijnfte dieren. Een hoop daar van wemeh onder het Microskoop, als eene menigte S 3 blee-  2,50 Over Gods Voorzienigheid. bloedelooze Infecten; men ziet in een hoop, welke nieC grooter is , dan een fpeldekop , meer foorten , die zich over hunne bedaanlijkheid verheugen. De onte&a^nft fchepfelen zijn daar zoo eng en na bij eikanderen bepaald, dat men het geringde van dit bevolkte flijm met water verdunnen moet, wanneer men dat pragtig fchouwfpel wil genieten. Dan ziet men echter ook, dat deeze druppelen voor hun een zee zijn. Zij zwemmen in het water rond , en weeten de tedere werktuigen, waar mede hunne kleine lighaamen voorzien zijn , zeer bekwaam te gebruiken. Men zegt iets verbaazends, én echter eene waarheid, ^vanneer men rekent, dat menig visch bij de vierde half duizend lintwormen aan de kleverige huid van den blinden darm aanzet. En ook voor deeze aile zorgt God! Hij geeft den vorsch, en den visch zoo veel, dac hij deswegens niet ziek wordt. Daar, waar wij gelooven, dat God één dier fpijst, daar deelt hij onder eenige duizenden zijne fpijs uit; zij. fmagten alle naar Zijne hulp; maar de Dichter zegt (vs.28) dat het God zoo weinig moeite kost deeze millioenen van fchepzelen te voeden, met fpijs en drank, dat hij als hec ware ilegts zijne milde hand behoeft te openen , en den overvloed op de aarde neder te laaten vallen. Doch zoo dra hij ze (vs. 29) niet meer met welbehaagen aanzien mogte, en hun zijne voorzorg onttrekken, dan zoude zulks oogenblikkelijk de grootfte wanorde, in de anderszins zoo regelmaatige Scheppinge, naar zich lleepen, en wanneer Hij hun geheel de lucht beneemen wilde , en het inademen beletten, dan zoude niets den plotzelijken dood tegendand kunnen bieden. Men weet dat in de Oosterfche landen,' door de heete winden , welke dikwijls in de Arabifche woestenijen en in Perfiën onvoorziens ontdaan , alle gewasfehen verbranden , en alle menfchen , die zij door mond en neus naar de long kunnen komen, terdond doen verdikken. Wie verhoedt het, dat niet overal beftendig zulk eene heete verderfiijke wind waait? Ook in Napels befpeurt men een Zuid Oosten wind (Sirocco) welke eene zonderlinge kragt heeft, als hij lang aanhoudt, om den geest en het vermogen der lighaamen af te matten, en alle luiden, zoo wel de levendigde en vrolijkde, als die van een Phlegmatisch temperament, uitermaaten te vermoeijen , en met zulk een hypochondrifche loomheid te kwellen, dat men zich dikwijls dood wenscht. Bijaldien dus dees loodzwaare luchtkring algemeen in de wereld was, hoe veele millioenen van menfchen zouden dan niet hec  Qntd.ekk. van eene in Europa heerschende enz. 25 1 liet geluk des levens ontbeeren moeten , doch dit, en oneindig meer andere onheiien en gevaaren , worden 'er in de wereld , door de aanbiddelijke Voorzienigheid van het albeftierend Opperwezen uit den weg geruimd en verminderd. Ontdekking van eene door geheel Europa beerfcbende, doch tot nog toe bij veelen onbemerkte Slaavernij. Tk herinner mij ergens geleezen te hebben, dat eens een X gezelfchap Europeifche Christenen, die zich, wegens den Koophandel, in de Stad Calicbut, op de Malabaarjcbe kusr, ter woon begeeven hadden, opeen Keteltrommen-dag van vrolijkheid , onder het vreugdegefchal van Keteltrommen en Trompetten, gegeeten, gedronken, gesmuld, gèfcherst, gelachen, gezongen en gefprongen hadden , geduurende dat de goede burgerij der zwarten , de duurte der levensmiddelen, van honger en kommer gepijnigd, als half doode lijken, door de ftraaten rond zworven, en gedeeltelijk voor de huizen der vreugdbedrijvers, uit kragteloosheid, nedervielen , en zommige op eene deerniswaardige wijze , den geest gaven, zonder dat een Van het vrolijk, gezelfchap door dit akelig fchouwfpel den geringften indruk van medelijden op zijn hart gevoelde. Én bij deeze gelegenheid werd de vraag ter baan gebragt: „ Wat toch de reden was, dat de Europeaanen, zoo dra „ zij op den heeten Oost-Indifchen bodem kwamen, hunne „ Natuur zoo zeer veranderden, en de tedere deelneeming 5, aan het lijden van hun evenmensch, welke zij doorgaans „ mede uit hun Vaderland bragten, met Barbaarfche ge„ voelloosheid verruilden ?" De reden of oorzaak hier van is zoo verre niet te zoeken,. De bodem en de verandering van landftreek zijn daar aan niet fchuldig. Veel eer moet deeze gevoelloosheid toegefchreeven worden aan het vooroordeel, die vrugtbaare moeder van allen jammer en verdriet; want wanneer eenmaal eene zekere klasfe van menfchen, door een, bij de Natie heerfchend vooroordeel, tot onderwerping is veroordeeld, en hen de voorrechten der menschheid zijn onttrokken, dan neemt, binnen korten tijd, het hart van ieder burger zulk eene ongevoeligheid aan, dat het de traanen, het gekerm, en de ellenden dier menfchen kan aanS.4 fchou-  %%z Ontdekking van eene in Europa hekrschends, fchouwen, zonder daar bij meer aangedaan of ontroerd te zijn, dan bij een os, of ander gedierte, dat geflacht worde, en hec geen men dagelijks, zonder eenig gevoel van medelijden , onverfchillig- aanziet. fn de landen , welke de meesten flegts met dat oogmerk bezoeken, om zich mee derzelver fchatten te verrijken, zijn nu eindelijk, door het vooroordeel der Landbewooners, de rechten der menschheid verdweenen, en is den Europeaanen dat onbepaalde Recht om hen te mishandelen, toegedaan geworden. Dit vooroordeel ademt de Europeaan m, zoo dra hij zijn voet, van het fchip, aan land zet, en gevoelt wel dra de werking daar van in zijn hart. Het zoude voor mij zeer gemakkelijk zijn , om eene menigte dergelijke voorbeelden van gevoelloosheid omtrent het lijden van een zeker foort van menfchen, in-alle Eeuwen , en uit alle gewesten des aardbodems', bij een te brengen. Maar w'aar toe deeze wijdloopigheid, daar wij zulke voorbeelden van nabij kunnen hebben? Wij' leeven in eene getnaatigde Luchtftreek , en zijn , zedert eenige jaaren, zoo gevoelig geworden, dat wij nauwelijks een vlooi zouden dooden. Evenwel heeft toch ook bij ons het vooroordeel eene zekere foore van menfchen lot eene volkomene onderwerping veroordeeld, en aan hunne beheerfehers eene onbepaalde vrijheid vergund, om dezulken naar eigen willekeur te behandelen. De wreedheden, onder welke zij gebukt gaan en zuchten, zijn veeltijds ontelbaar. Ze moeten dikwijls al het verdriet gevoelen en ondergaan, welk in hunne huisgezinnen ontflaat, zonder dar zij zich durven verantwoorden. Zij worden menigmaal in gezelfchappen voor eene befebimpinge blootgefleld, en hebben geen verlof deswegen te klaagen. Men Haat hen, men kwispelt en pijnigt hen, zonder iets verbeurd te hebben ; ja dikwijls is men oorzaak, dat ze met langzaams kwaaien ter dood komen; en de meeste van hunne ongevoelige medeburgers hooren hun gefchrei, en zien hunne mishandeling,'zonder hier in iets onbillijks te vinden, of zich dezelve aan te trekken. •—— Deeze nu onder de verdrukking zuchtende foort van menfchen, zijn eigenlijk de kinderen, en hunne onderdrukkers zijn derzelver Ouders. De mishandelingen, welke zij in veele huisgezinnen moeten uitllaan , zijn bcjammerens waardig, en evenwel zijn Veelen van onze tijdgenooten reeds zoo zeer aan dergelijke fchouwfpcelen van wreedheid gewoon, dat zij het onfchuldigfte kind kunnen zien flaan, en zijn jammergefchrei aan- hoo-  ÖOCK NOG BIJ VÏEXEN ONBEMERKTS SLAAVIRNIJ. 253 booren, ja zelf het lijk van een ander kind, dat door Vaderlijk of Moederlijk vooroordeel, om zoo te fpreeken onweetende ter dood gebragt werd, ten graave volgen! zonder daar bij aan ongeregtighcid te gedenken. Veele kinderen zijn reeds in hunne jonge jaaren van de gezondheid huns lighaanis, doör de 1'chuld der ouderen ! beroofd, nademaal zij hun dat vergif mededeelen, dat zij zelve , door hunne buitenfpoorige levenswijze , in hun bloed- of lichaamsgeftel gebragt hebben , of ook, door vooroordeelen en zorgloosheid, hunne gezondheid verftooren. Zoo dat ik, met zekerheid, durf beweeren dat, in geen barbaarsch Roofnest zoo veele verminkte Haven rondzwerven , als in eene middenmaatig 'gecivilizeerde ïïad zieke en gebrekkelijke gevonden worden , die , door de lchuld van hunne ouderen, dat geen worden, wat zij zijn. tiet geen gedaan wordt ten aanzien van kinderen, is ook in vee e huisgezinnen zoo verkeerd,- zoo oogenfchijnlijk nadeehg voor hunne gezondheid en leven, dat ik niet te veel zeg, als ik beweer, dat verfcheidene kinderen, door het vooroordeel der ouderen onweetende den dood hebben moeten ondergaan. De ftraffen, welke deeze kleine fchepielen en weerlooze menfchen bij zommigen dagelijks moeten uuftaan, zijn meest al onregtvaardig en gruwelijk. Zoo ook al zulke ontaarte ouders zeer weinige zijn mogen, die in de raazernij en woede hunne kinderen 200 wreed (laan, dat zij daar door ongezond worden, zoo hebben echter de minste kinderen die ftrafoeffeningen , welke zij uitftaan moeten verdiend; zij lijden derhalven onrecht; en'iedere roedenflag, die, zonder dat dezelve verdiend is, gedaan wordt, is wreedheid en grouwzaamheid. Daar zit bij voorbeeld eene moeder, in het gezelfchap van haare vriendinnen, en ftelt tegen haare kleine familie eene openbaare klagt voor; fchildert hunne eigenzinnigheid, balftarngheid, boosheid, traagheid en onordenlijkneid met de ergite kleuren af; daar ftaat tegen over een vader voor zijn agtjaarigen zoon, en houdt voor hem eene lange boetpredikatie, welke een zamenweefzel van de bi<-terlte verwijtingen, en laagfte fmaadredenen is; een ander Haat knijpt of duwt zijne kinderen, wegens allerleie onaartigheden, welke hij aan dezelve meent befpeurd te hebben.- Maar hoe ! wanneer gij den kinderen hunne gebreken en onbefchaafdheid , welke gij aan dezelve bemerkt , zelve bijgebragt en geleerd hebt, is het dan niet onregtmaatig , wanneer gij ze deswegens zoo befpottelijk S 5 ea  »54 Qntdmkisg van eene in Euro?a heerschene>e9 en hoonend behandelt? Wanneer gij eerst uwen kinderen zekere misflagen ingeboezemd hebt, en ze naderhand deswegen beftraft, dat zij dezelve zeer wel begreepen hebben, is dat niet wreed en hard? En dit is geheel zeker. De grond van veele lighaamsgebreken en ondeugden der kinderen is bij den vader of inoeder, of bij beiden te gelijk te zoeken. Dit klinkt wonderbaar , en is echter waaragtig. De mensch teelt en voedt beftendig kinderen op, die zijne beeldtenis gelijk zijn. De herfenen, het bloed, de beenderen, het vleesch van het kind zijn deelen van zijne ouderen. Wanneer nu de ouders gebrekkelijk aan lijf en Ziele, of aan' beide te gelijk krank zijn, dan moeten waar» lêhijnlijk alle deeze gebreken aan de vrugien des lighaaras medegedeeld worden. Eene geweldige neiging tot zekere ondeugden, de ontembaare boosaartigheid, de eigenzinnigheid , de halftarrigheid, de oncrdenlijke lust tiaar ongewoone dingen, de verdrietigheid, zelfs de domheid, waar mede het eene kind meer dan het andere behebd.is, zijn veeltijds overgeërfde en medegedeelde gaaven van den vader en de moeder. !' ' ■ Verder, zoo iemand ooit acht gegeeven heeft op familien of huisgezinnen, daar geene bijzondere goede kindertucht geoeffend wordt, die zal ligtelijk bemerkt hebben, dat de gebreken en Ondeugden der kinderen zich met de jaaren vermeerderen en vergrooten. Hoe onfchuldig en vriendelijk lacht het tweejaarig knaapje, en hoe boos en kwaad ziet de tienjaarige jongen uit zijne oogen? Deezeaan= merking is doorgaans als algemeen waaragtig aangenomen, dat men, in veele huisgezinnen, die jaaren , in welke het verftand van een kind begint op te luiken, en alzoo deszelfs verbetering merkbaar moest beginnen te worden, de onbezonnene kinderjaaren noemt, op welke men weinig acht acht geeft, om ze te befchaaven. Derhalven moeten 'er ook nog wel redenen zijn, welke na de geboorte de gebreken van een kind vermeerderen en vergrooten. Doch deeze zijn nergens anders, dan in de ouderen zelve te zoeken, en wel Eerftelijk in hun eigen voorbeeld. Want het kind, dat zijn verftand nog niet magtig is, kan niet anders dan naaapen wat het van anderen ziet en hoort. Wilde men het tegendeel van het zelve begeeren, dan zou mij zulks even zoo. ongerijmd fchijnen, als of een goed Hollander, die geen vreemde taal verftond of fprak, van zijnen zoon, die aan  JÖOCH NOG Jöj VEELffiï ONBEMERKTE SlAAVERNIJ. 3.$$ aan zijne zijde opgroeide, verlangen wilde dat hij geen Hollandsen, maar Fransch fpreeken zoude, en indien hij zulks niet doen kon, hem deswegens berispen en verwijtingen doen wilde. Laaten wij nu eens de voorbeelden befchouwen, welke veele ouders aan hunne kinderen geèven. ' Zij kijven dikwijls zamen, en begeeren intusfchen den vrede en eensgezindheid van hunne kinderen. Meenig vader dés huis^ezins komt 'savonds laat befchonken te huis, en predikt zijnen' kindéren op andere tijden de maatigheid voor. i De ouderen verhaalen menigmaalen hunne zotte en zondige daaden, welke zij in hunne jonge jaaren, begaan hebben, en zulks in tegenwoordigheid van de kinderen, die daar naar luisteren , en in 't vervolg 'er dikwijls ook gebruik van maaken. De ouders klaagen menigmaal in 't bijzijn van hunne kinderen over de moeijelijkheid van hun werk, en oordeelen de lediggangers en rijken gelukkig, en naderhand morren zij, en zijn onvergenoegd, dat de kinderen in werkzaamheid een tegenzin krijgen of betoonen. De ouders vergunnen zich zeiven allerleie buitenfpoorige verlustigingen , en ftraffen de kinderen, zoo zij desgelijks dezelve, naar hun voorbeeld, navolgen en begaan willen. Ouders, die zulke voorbeelden geeven, kunnen zekerlijk niet loochenen, dat zij de voornaamfte leermeesters zijn, van welke de kinderen hunne ondeugden geleerd hebben. Ten tweeden, in het gebrek van goed opzigr. Ouders klaagen dikmaals, dat zij den kinderen eene goede opvoeding geevende, echter weinig voordeel bij dezelve daar van gewaar worden. Doch zoo men deeze opvoeding wat van nader bij befchouwt, dan beftaat dezelve veelal, in niets anders, dan dat zij de kinderen nu en dan verraaanen, dit of dat te doen of te laaten. Voor het overige laaten zij de kleine gemeente aan zich zelve over, vergunnen derzelve met andere flegte kinderen om te gaan, of geeven hen over aan de zorge en het beftier der dienstboden, van welke zij allerleie kwaade voorbeelden overneemen. Voorts bemoeijen de ouders zich ijverig en zonder ophouden met hunne dagelijkfche bezigheden , of, zoo bet luiden van vermogen zijn , verflaaven zij zich aan gezelfchappen, woonen allerleie vermaakelijkheden bij, gaande dikwijls op viftten of ontvangende bezoek, zoo dat de kinderen, voor het grootfte gedeelte, geheel zonder opzigt, of onder het beftier van dienstboden of andere luiden zijn, die, aan bedorvenen zeden gewoon, hun in hunne jonge jaaren fleg-  256 Ontdekking van eene in Europa heerschende, flegte gewoonten inboezemen. • Wanneer nu de jonge dochters, even zoo onbeleefd en bot worden , als haare dienstmaagden , en de jongelingen de laage denkwijs van andere gemeene ftraatjongens overërven en inzuigen, wie is daar dan de oorzaak van ? zekerlijk de kinderen niet, maar die, welke hen aan zulke ongemanierde medemakkers overleverden of overlieten. Ten derden, in gebreken van de Opvoedinge. Deeze zijn zoo'talrijk, dat men een dik boek daar van fchrijven kon , wanneer men zelfs een vrij onvolkomen Register daar van leveren wilde. Wat is, bij voorbeeld,, ge wooner, dan dat men eene menigte ondeugden over het hoofd ziet, zoo lang men In een goed humeur is, en in tegendeel, om eenen geringen misflag , een kind ongenadig ftraft en afklopt, wanneer 'er iets, onaangenaams gebeurt, waar aan de kinderen in 't geheel geen fchuld hebben. -—- Dat men ze onbarmhartig afrost, zoo zij bij ongeluk een glas met bier of wijn, om verre ftooten, om dar men hen over andere veel grootere misdaaden, als van leugens en bedriegerijen te begaan, of vloekwoorden te gebruiken enz, in *t geheel niet beftraft, en zulks over het hoofd ziet? ■ Dat' men hen in tegendeel geweldig ftraft , zoo zij eene geringe misdaad begaan hebbentle 'die zelve beksnnen, maar in tegendeel hen vrij laat, als zij zulks niet bekennen, fchoon men van het feit weezenlijk overtuigd is? ■ dat men nooit hun zin wil doen, wanneer zij vriendelijk pm iets geoorlofds verzoeken; maar dat men hen met zagte woorden zoekt te zusfen, en tot bedaaren te brengen, als zij ftampvoeten en uit kwaadaartigheid een groot allarm maaken. Dat men van een meisje van zes jaaren ver¬ langt , dat het even zoo wijslijk en bedaard zal handelen, als de vierentwintig jaarige moeder, of de dertig jaarige vader, Kinderen dus op te voeden, is zoo veel, als olie in het vuur te werpen om het te blusfchen, en als den moor te wasfchen. Heb ik alzoo geen gelijk, wanneer ik beweer, dat het genootfchap van veele kinderen, door het vooroordeel der ouderen, tot flaavernij veroordeeld, en gruwelijk mishandeld wordt, zonder dat iemand, door hun droevig noodlot zoodanig aangedaan en ontroerd wordt, dat hij hun recht zoekt te verfchaifen? Het onheil, dat daar door in de burgerlijke zamenleevinge verfpreid wordt, is onbefchrijflijk groot, en dit is reeds diende en jammer genoeg , dat zoo veele duizenden on- fchul-  DOCH nog. Btf veelen ONBEMERKTE SlaaVÏRNÏJ. a|| fchuldig lijden, en de fchoonfte dagen huns levens onder weenen en gekerm vcrflijten en doorbrengen moeten; dat zoo veele , dié te eeniger tijd de nuttigde leden van de maatfchappij hadden kunnen worden, door de onweetendheid hunner ouderen ontzenuwd , verminkt, en tot elke verrigtirig, welke kragt vereischt, onbekwaam gemaakt zijn, of wel zelfs hun dood verhaast is. En zoo het waar is ? dat van ouds her het verftandigfte gedeelte van het menschdom beweerd heeft, dat deugd alleen de menfchen gelukkig kan maaken, dat het genot der wereld hem dus dat Vergenoegen niet fchenken kan, welk uit dezelve ontftaat; moet dan niet elk menfchenvriend zijn hart van droefheid overftelpt zijn, wanneer hij het grootfte gedeelte der nakomelingen van dit goed beroofd , en hen in ondeugden ziet opgroeijen en groot worden ? Wanneer de kinderen , die nog geen beter en verftandiger vrienden hebben of kennen dan hunne ouderen, hunne woorden als Euangclien en Godfpraaken aanneemen, zich aan hunne beflieringe en leidinge goedhartig en met vertrouwen overgeeven, maar aan dezelve de trouwlooste misleiders ontdekken , die hen op gevaarlijke doolwegen rond voeren. van welke zij zich in het geheel nier, of, zoo her al gefchiedt, laat, met verzwakte en bedorvene lighaamen, een bevlekt geweeten, en, met traanende oogen, te recht gefteldbe-* vinden? * Doch dit is nog op verre na niet al het onheil, dat, door eene verkeerde behandeling der kinderen , in de wereld gebragt wordr. De toeftand der ouderen verliest daar bij zoo veel, als de toeftand der kinderen. Het vergenoegen van zich in goede kinderen vermenigvuldigd te zien, is zoo verrukkend, dat zelfs ook de dieren zulks gevoelen. De hen zelfs fchijnt een Feestdag te hebben, wanneer zij haare jongen, voor de eerfte maal, uitvoeren kan. Ook doet het fchaap vreugdefprongen, wanneer het, van zijn lam verzeld, in de'weide gaat. Voor den mensch, die aan iedere zaak meer fchoons bemerken kan, is dit vergenoegen veel bekoorlijker. Het denkbeeld, dat kinderen deelen van ons zeiven zijn, dat wij bij eene menigte goedaartige kinderen nooit oud worden , terwijl de kragten van onze kinderen aangroeijen, daar onze eigene afneemen; dat onze naamen, onze beeltenis, onze denkwijs, immers, in de wereld blijven, wanneer wij dezelve ook verlaaten moeten, dat de vrugten van eene veertig tot Vijftig jaarige vlijt geen lachende Erven in de handen vallen,  aj>i Ontdekking van eene in Europa heerschindE , len, is een der aangenaamfte gedagten en vooruitzigtenj welke de menfchelijke ziel kan uitdenken. Goede kinderen zijn ean waare Rijkdom. Die dezelve goed weet te behandelen , voedt, om dus te fpreeken , een goed getal bedienden op, die met vreugde zijnen wenk volgen. Zulk een kan ongelijk mee! arbeiden , uitvoeren en verwerven, dan een ander, die kinderloos is. Dit erkenden de ouden wel , wier. zeden eenvoudiger, doch ook onfchuldiger, dan de onze waren, en die daarom hunen Rijkdom naar de menigte der kinderen berekenden; die van gedagten waren: dat gelijk de pijl in de hand van een fterken, alzoo wor„ den de jonge knaapen! gelukkig is hij, die zijn kooker vol „ van dezelve heeft! die worden niet te fchande, wanneer „ zij met hunne,vijanden handelen indepoorte. Veele „ dochters brengen Rijkdom.".Een vertrek vol goede kinderen verfchaft regtichapen ouderen alle oogenblikken het grootfte vermaak. Geen fchouvvtoneel kan zulke zuiyere, gezonde-en fterke vreugd in de ziel te weeg brengen , als de...bezigheden en fpeelen der kleine kinderen. Geen pragtjgst borduurzel bezit zoo veel bekoorlijkheid, als een ftuk lijnwaad, waar van het kleine dochtertje de draaden zelve gefponnen heeft, en dat zij haare moeder » voor de eerfte keer overhandigt. •■ Maar dit vergenoegen, deeze zoete en onkostbaare geneugten , welke ook een daglooner genieten kan, welke ons onder de meeste moeijelijkheden des levens vervrolijken konden, zijn voor de meeste ouders verdweenen. ■ Verbaazend verlies! ti ■ . Waar zijn de ouders, die de waarde van hunne kinderen weeten te fchatten-3 die ze voor Rijkdom hielden? Het eerfte en het tweede kind neemen zij met vreugde aan; bij de geboorte van het derde maakt men reeds bange gezigten, en een boer, die vader van drie kinderen is, wordt meermaalen eene grooter vreugd gewaar over de vermeerdering van zijn koppel rundvee, dan over de verlosfing van zijne vrouw. Zoodanig is de mensch ontaart! ,—— Waar zijn nu de ouders, die dat zoet vermaak gewaar worden,-welk een talrijke menigte kinderen in de ziel verwekken kan? de meeste ouderen zijn blijde en verheugd, zoo zij zich van hunne kinderen kunnen onttrekken; geene uuren zijn voor hun aangenaamer, dan die zij, in afwezendheid van dezelve doorbrengen. Zij zoeken hun laatften penning op, verpanden menigmaal kleederen, huisraad, zilver of goud, om zich buitens huis vrolijk te maaken; zij zien eiken dag voor  J»ÓCH NOG BIJ VEELEN ONBEMERKTE StAAVERNTJ. 4jf£ voor half verlooren aan, welken zij geheel in tegenwoordigheid van hunne kinderen moeten doorbrengen, en klaagen, dat zij hun gantlchen leeftijd geen vermaak hebben. . Deeze ellendige deerniswaardige menfche.i i bijzitten aan de zuivere bron, welke nevens hefl voorbijvloeit, ea hen dooi een zagt gedruis tot drinken noodigt, en zij klaagen over dorst. liijkans alle deeze verdrietige en vreugdelooze wezenstrekken , welke men aan de meeste ouders befpeurd, ontftaan uit eene verkeerde handelwijze , volgens welke zij hunne kinderen opvoeden. Zij leeren hen ongehoorzaamheid, halftarrigheid, eigenzin, traagheid, wanorde en ligtvaardigheid. • Kinderen met zulke ondeugden zijn zekerlijk geen Rijkdom. De vader van zulk eene verwilderde Familie is veel eer een arm beklagenswaardig man. Aan elk kind befchouwt hij zijnen bevelhebber, die dagelijks levensonderhoud, vermaaklijkheden, kleeding en oppasfing van hem eischt, zonder zich de geringfte moeite te geeven, om het zijne tot het algemeen welzijn van het ^huisgezin bij te draagen. Zoo dat de arme vader, feoven zij" vermogen dikwijls arbeiden en zorgen moet, ota altoos in ftaat te zijn de Contributie te betaalen, die zijne kinderen van hen: afeisfehen. Het eenigile, wat hem van zijne heet-fchappij nog overig blijft, is het verlof van zomtijas een vennaaning en beftraffingspredikatie te houden, ea door flaagen zijn ongenoegen aan den dag te leggen. Me» verzwakt zijne kinderen, men maakt ze ziek, men brengt hun eene menigte ten uiterfle naJeelige onaangenaamc ondeugden bij. En nu is het zeker geen wonder, wanneer hun verblijf bij dezelve ten uiterften onaangenaam is; wanneer de ouderen, (die hunne dagen in een eenvoudig vertrek doorbrengen moeren , waar het kleinfte kind huilt, het ander, door zijn ongezondheid 'er oleek uitziet ea medelijden verwekt, her derde kijfr, en het vierde allartn maakt), naar eene plaats rotad zien, waar zij vrije lucht ademen, en bij een kan bier of een flesch wijn, of in een vrolijk gezelfchap, hunne kinderen, hun leed cn hartzeer vergeèten kunnen. Ceer*  ls'h3 aam Bezoek Leerzaam Bezoek bij een armen Boer; in eenen Brief aan N. \Uit bet Hoogduitscb.) . Ik begeef mij bijna alle jaaren voor eenïgen tijd naar het gebergte, omftreeks het dal van , alwaar de inwooners gewoon zijn den geheelen zomer hunne koeien te weiden. Ik; weet niet of het inbeelding is of waar¬ heid, dat ik altijd, wanneer ik, daar ben, meer fterkte des lighaams, en meer vatbaarheid van geest om te denken en te gevoelen, in mij befpeur. Het is even eens als of ik bij eiken ftap, dien ik derwaards opklim, de aardfche laage gevoelens afleide , en fteeds meer van de zaligheden des hemels gewaar wierd.. . , ln zulk eene zielsgeftalte was het, dat ik eenmaal in eene armelijke hut eenen Boer aantrof, zittende bij het vuur.; met een boek in zijne hand, waar in hij met diepe aandacht; fcheen te leezen. Goeden dag, lieve man, fprak ik, hoe gaat het u? „ O," zeide hij, en zag mij ondertuj- fchen met een vrolijk gelaat aan; „ het gaat mij zoowel „ als David, offchoon ik geen korting ben. Ik ben beezigj „ met zijne Psalmen te leezen, die mij dagelijks hoe langer „ zoo meer {lichten; en ik vind 'er zeer dikwijlsin, hec ,, geen ik te vooren reeds zelf gedachr had, zoo dat mij „ dit boekje is als mijn huisboek, waar in-ik gewoon ben „ mijne zaaken op te fchrijven. De lieve koning David ,, moet niet altijd koning zijn geweest, maar ook eens „ geweest zijn zoo als wij, anders konden wij zoo niet „ overeenftemmen." Deeze zoo hartelijke eenvoudigheid in deezen man, trof mij zeer gevoelig. Ik verzocht hem, met mij buiten 4e hut te gaan, die vol rooks was. Wij zetteden ons voor de hut neder, en hadden voor ons een onbelemmerd uitzicht naar beneden in het dal. Gij zegt mij zoo veel van de Psalmen, zeide ik, maar zeg mij nu oprechtelijk, verflaat gij daar in alles, wat gij leest? Welken Psalm hadt gij daar voor u? „ Daar, den bonderdnegenendertigflen. die mij thans de lieffte is." Wat denkt gij nu bij de elfde en twaalfde verzen: Indien ik zeide, de duisternis zal mij immers bedekken; dan kr,\ ■ ff  BIJ KENEN ARMEN BOER. 2Öf is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag: de duisternis is als het licht. Zeg mij, hoe verklaart gij dit voor u* —— Hij zag naar den kernei, zweeg eene poos ftil en zeide daar op: „ God weet het, dat ik het verfta- HU „ zelfheeft het gisteren in mijn hart geleezen. Als wij hec „ hier boven niet verftaan, wie zou het dan verftaan?" Dit antwoord, en de raadzelachtige toon, waar op hii het zelve gaf, kwam mij een weinig zonderling voor in den mond van eenen boer; daar ik wist, hoe de grootfte Geleerden zelfs over den zin van deeze plaats getwist, en eindelijk dezelve voor eenen trek van Oosterfche Dichtkunde verklaard hebben. Mijn man echter begon zijne uitlegging, met eene beminnelijke eenvoudigheid od deeze wijze: ' r "■?ie' wfrdf*e H,eer- ik zat gisteren nacht, omtrent " £lddeftnacht- daar bij de deur van mijne hut. Het was « pikdonker en ik geheel alleen ; ik dacht aan onzen „ Heere God, hoe Hij altijd omtrent ons is, en hoe goed „ het iemand gaat onder zijne befcherming: toen'er plots„ lijk een bhkfem en donderflag kwam, die de duisternis „ wederom tot dag maakte. Zoo aanftonds kon ik mi'i „ zelven met zien, en zoo zag ik mij weder. Waar zou „ ik nu heenen vlieden, dacht ik bij mij zelven, indien ik „ voor U, o God, ontvlieden wilde! fprak ik met Da„ vid: Ik zal mij verbergen, de duisternis moet mij bedek- " S° ' Gij ,Zelfs den nacht tot licht maaken. „ Dees ftikdonkere nacht is nu niet meer, hij licht acliik „ de dag, hij is op uw bevel gelijk het licht." - „ O waardfte Heer," voer hij hier op gantsch vol „ vuurs voort, gisteren had ik het nog veel beter kunnen „ zeggen dan thans, daar mij zedert weêr andere gedachten ,, door het hoofd gegaan zijn. Doch ik laat het mij niet „ ontneemen, fprak hij voorder, „ heden nog, zoo als „ gij bij mij kwaamt, heb ik het nagedacht; David moet aeezen Psalm midden in een zwaar donderweêr gemaakt hebben. ö Wij lazen den Psalm dan, met dit inzicht, van voor-n tot agter, met elkander. Ieder vers was mij verftaanbaarder, en dat meer is, alles raakte mij zoo gevoehV zoo levendig aan het hart; ik'zag 'er honderd beelden in welke ik er te vooren niet in opgemerkt, die mijn goede' Boer ook met gezegd, doch welke hij nevens mij op het innigst gevoeld had AHe de woorden: Gij zet uwe hand IJte Deel. Mengelft. No. Sf. T 0p  «,6a De Natuur en de Oorzaaken van de op mij; waar zou ik beenen gaan voor uwen Geesi, waar zou ik beenen vlieden voor uw aangezicht ? enz» waren mij thans geen duistere trekken van Oosterfche Dichtkunde, maar zoo veele innige fpooren tot lof en dank aan God, die door David gefprooken had. Gij kunt ligt denken, lieffte Vriend, of ik ook wel vernoegd en blijde was, zulk een gezelfchap ontmoet te hebben. Ik bleef daar den nacht over, fprak altoos met mijnen leeraar; en onder de veelvuldige edele en fchoone gedachten, waar in mijne ziel zich mogt verlustigen, was mij de volgende aanmerking des vroomen mans zeer merkwaardig. „ Hij vond," naamelijk , zeide hij, „ dat het gedrag „ der menfchen, en ook van hem zelven, bij zwaar on„ weder, de regte raaatftok was, naar welken men de „ kinderlijke of flaaffche vrees voor God hadde af te mee„ ten. Al wie daar onder verfchrikt en beangst is, kent „ of den Hemelfchen Vader niet, of heeft geen goed ge„ wisfe. Wat mij belangt," zeide hij, ik weet niet „ waarom ik 'er voor fchrikkcn zoude • mij dunkt, dat ik „ in den blikfem altijd God meer van nabij befchouwe, „ en in den donder zijne Hem hoore." O groote, gelukkige man, dacht ik bij mij zelven, nooit zal ik u vergeeten , nooit zal het geheugen van uwe verhevene gemoedsgeftalte onder een armlijk gewaad , en van uwe zalige gemeenzaamheid met God, uit mijn hart gewisckt worden! De Natuur en de Oorzaaken van de Zwarte Kleur der Negers onderzocht, Het aanweezen van Negers heeft bijzonder tot twee vraagen aanleiding gegeeven. Voor eerst, of zij indedaad tot het menschlijk geflacht behooren ? En ten tweede, indien zij daar toe behooren, waar van daan die groote verfcheidenheid in gedaante en kleur komt? Men kan bijna niet gelooven, dat zij, die de eerfte vraag ontkennender wijze hebben beantwoord , in goeden ernst gehandeld hebben. De zaak is te duidlijk; en dat de Negers indedaad tot het menschlijk geflacht behooren , is, 't zij men op de Heilige Schrift, of de ondervinding acht geeft, te klaarblijklijk, dan dat men een oogenblik daar aan  Zwarte Kleur der Negers onderzocht. 263 •aan zou kunnen twijffelcn. Zij hebben 'er dan veeWar alleenlyk mede gefdfertst, en hun vernuft wilLn betoonen in eene ftelling , in den eerften opflag alleronWaS l.jkst ware hetmooglijk, eehi^m/wftó&PSJJfc ken. Zonder ons thans op de Godliike Openbaar!™ ,„Tn deeze zaak volkomen bekt, te willenSep "n"' zu en wn liever deeze en geene gemeenzaame wij|eer'gef aan merkingen over dit merkwaardig onderwerp cVSbTn- Bijaldien wij , ten aanzien der kleur alleen het men fthe ijk geflacht in foorten verdeelen , zal daar uit nood" zaakhjk volgen, dat, indien de Negers om rfL »jn, eene bijzondere foort nitmaakc^'de oUj^rS af S S'bbSrftlS?! dan zij, l„ zoo veeSèren ' A> L i°dcr tl?n,,zi ne» ei dikte Hppéè, X?d LvtbC*'' Mn i"atKn fo.ïï"» ^ Schf""". z«8' do geleerde Heer l R. ro*STEK n, „ die de inwooners vim Groenland en en inaedaad indien w i cpn« P^n' o.k;.i--i vv"1ll-jlc". „ van de befchouwinge eTiier eerftelhShefe S38 „ tot die van eenen leelijken Neger maaken, is heTonder' „ ftheid zoo groot, en het contrast zoo fterk datw^n „ verzoeking zouden kunnen geraaken om te denïpn *M „ z,j van onderfcheidene fooLn Maarffe w5J „ de t d  aö4 De Natuur en de Oorzaaken van de „ de ongevoelige opklimmingen inde gedaante, kleeding, „ grootte, kleur, en zommige uitwendige verfcheid^enhe„ den onderzoeken , zullen wij bevinden , dat zh in de „ fchaal der wezens in geenen deele zoo ver van elkander „ verwijderd zijn, om gantsch afgezonderde foorten uit te „ maaken. Ontleedkundig befchouwd, komen zij in alle „ de wezenlijke deelen van hun maakzel volkomen over„ een, en zelfs in alle de bijzondere deelen, zoo dat zij ,, voor geene onderfcheidene foorten gehouden kunnen „ worden. Want, wanneer men overweegt, dat, inge„ valle de afgelegenfte ftammen des menschdoms , zich „ met elkander vereenigen, zij altijd kinderen teelen, hun„ nen ouderen gelijk, en bekwaam om weder anderen te „ teelen , kan zekerlijk het onderfcheid zoo wezenlijk „ niet zijn; bijzonder, wanneer wij aanmerken, dat door „ geftaadig herhaalde huwlijken van een Mulat (een af,, ftamling van een zwart en blank perfoon) met blanken, „ het kroost na ieder huwlijk fchooner en fchooner wordt, „ zoo dat ten laatfte niet het minste onderfcheid meer „ waar te neemen is; of dat, bij aldien een Mulat met een „ zwart perfoon trouwt, hunne kinderen zwarter worden, „ en na eenige weinige huwlijken in volkomene Negers „ veranderd zijn. Ingevolge deeze aanmerkingen, zeg ik, ,, moet aan gemoederen, die van vooroordeel of ingewor„ telden haat tegen den godsdienst bevrijd zijn, hoe langer „ hoe klaarblijklijker worden: dat het geheele menschlijk „ geflacht, fchoon nog zoo van elkander onderfcheiden, echter uit eenen bloede voortgekomen is." Het gevoelen, dat de Negers, als afdamlingen van Kaïn, met de zwarte kleur, als eene ftraf wegens den broedermoord van hunnen voorvader, als gebrandmerkt zouden zijn, wordt nu over 't algemeen verworpen; en met het grootfte recht, door dien de nakomelingen van dien broedermoorder in den algemeenen Zondvloed omzijn gekomen. De Engelfche Bisfchop Newton heeft ook, in zijne verhandelinge over Noachs voorzegging, dit gevoelen met opzet wederlegd (*). Welke ook de oorfpronglijke en grondoorzaak zij van die verfcheidenheid van kleur, welke wij in het uitwendig gelaat van het menschlijk lighaam befpeuren , men komt daar (*) Zie het Eerfte Deel van Newtons vertaalde Werk over de reeds vervulde Prophctien.  Zwarte Kleur der Negers onderzocht. 265 daar in over een, dat deeze kleur of gefteldheid des lighaams veroorzaakt wordt door eene water- of huiachtige zelfftandigheid, welke tusfchen de opperhuiden de eigenlijke huid haare verblijfplaats heeft. Deeze zelfftandigheid is zwartachtig in de Negers, bruin in de olijfverwige of zwartachtige perfoonen,'wit in de Europcërs, en met roodachtige fpikkeltjes onderfcheiden in lieden, die bij uitneemendheid ligt of rood haair hebben (*). Door de ontleedkunde heeft men ontdekt, dat de zelfftandigheid der hersfenen in de Negers zwartachtig, en hun bloed veel donkerder rood, dan dat van blanke menfchen, is. Hun haair is altijd gekruld, om dat het, door een netwerk van eene dikker en zamengepakter zelfftandigheid moetende heen dringen , daar door als geftrengeld of getwijnd wordt, en niet lang kan uitfthieten. Dezelve ontleedkunde is ook nog verder gegaan , en heeft den oorfprong van de zwartheid der Negers in de beginzelen der voortteelinge ontdekt. Doch ontleedkundige onderzoekingen , hoe merkwaardig ook op zich zelven zijn zelden de vermaaklijkften voor het gros der Leezeren! Over die onderwerp is ook zoo veel gefchreeven, dat zij,' die in dergelijke onderzoekingen lust hebben, dien genoegzaam voldaan kunnen krijgen. Deeze befchouwingen derhalven verlaatende, willen wij liever onderzoeken , of het mooglijk zij, dat de Negers' hunne zwarte kleur van de luchtftreek, die zij bewooncn, ontleenen zouden. Nu, 't is eene zekere en beweezene'zaak, dat 'er geene Negers, dan alleen in de heetfte gewesten gevonden worden. Daar zijn geene , te weeten oorfpronglijker wijze, buiten de grenzen der zoogenaamde verzengde luchtftreek, dat is, buiten de drie en twintig graaden ten Noorden en ten Zuiden der evennachtslijn, of den aequator. Zij bedraagen , zegt men , nauwlij'ks'het vier en twintigfte deel van het menschlijk geflacht; want men rekent hun aantal, in vergelijking tot 'alle de overige menfchen , als 1 tot 23. Hunne kleur is zwarter. hoe digter zij bij de linie of den evenaar woonen. Hunne kleur (*) Dus verft , bij voorbeeld , het bloed, fchieljjk in debloedvaten van het aahge'zfgt opklimmende, het zelve met een vermilioen rooden blos. Het bloed, door de gal, wanneer zij te overvloedig, en door het lighaam verfpreid is, geverfd, veroorzaakt de geele kleur in de teelzucht en galziekten; enz.' T3  ac?6 , De Natuur en de Oorzaaken van de kleur wordt ligter, of minder glinsterende van zwartheid tan de beide uiterfte einden dier luchtftreek. De Mooren, fchoon zwart in hun gelaat, zijn echter minder zwart, dan . de Negers, om dat zij op een grooteren afftand van de evennachtslijn woonen. Maar de Portugeezen, de Spanjaards en de Napolitaanen zijn in een veel minder merkbaaren graad geel of getaand, en befluiten, naar het fchijnt, de fchaduw; maar aan deeze zijde der Alpifche en Pyreneefche gebergten zijn de menfchen over 't algemeen blank. De kleur van 'smenfchen lighaam hangt, buiten twijfel, van drie groote oorzaaken af; naamelijk: i. de blootftelling aan de lucht; 2. den invloed der zon; en 3. zommige bijzondere omftandigheden in de levenswijze. Ten aanzien van het eerfte , redenkavelt de geleerde Heer Fors ter (*) op deeze wijze: ,, Zien wij dit niet „ daaglijks in onze eigene luchtftreek ? Onze dames en „ andere lieden , die weinig aan de werkinge der lucht ,, blootgefteld zijn , hebben eene fchoone kleur; daar „ integendeel de gemeene werklieden bruin en getaand zijn. ,, Ja, onze eigen lighaamen geeven ons genoegzaame be„ wijzen hier van aan de hand. Die deelen, welke geftaa„ dig bedekt zijn , zijn fraai en teder; maar de handen, {leeds aan de werking der lucht blootgefteld , krijgen „ eene veel donkerder kleur. De Negers leeven in eene „* luchtftreek, welke hun toelaat, om weinig of geen dek„ zei in 't geheel tc draagen. Hierom vinden wij ook ,', indedaad alle de Negers naakt of zeer gering en dun „ gedekt, 'c welk de zwarte kleur hunner huid buiten „ twijfel aanmcrklijk moet doen toeneemen. De bewoo„ ners van het eiland Outahitti, de fchoonften van alle de „ bewooners der eilanden in de groote Zuidzee, gaan bij,", kans altijd gekleed en gedekt. De inwooners van Tanna, „ Nieuw Caledonie en Mallicollo in tegendeel, gaan altijd „ naakt, en aan de lucht blootgefteld; en daarom zijn zij L oneindig zwarter, dan de eerften." Wij hebben reeds aangemerkt, dat Natiën, hoe nader zij aan den evenaar woonen , hoe zwarter van kleur zij. worden. Doch, fchoon de invloed der zon ontwijfelbaar eene groote oorzaak van de zwarte kleur in de Negers is, is echter deeze aanmerking niet ten eenemaal algemeen, en behoort onder verfcheidene omftandigheden nader bepaald. te (*) Op de aanhaalde plaats, bladz. 258.  Zwarte Kleur der Negers onderzocht. te worden. „ De bewooners van eilanden," dus gaat de Heer Forster voort, „ zijn zelden zoozwart, als die „ van groote uitgeftrekte vaste landen. In Afrika , tus„ fchen de Keerkringen , waaijen de Oosclijke winden 9, allermeest; en dewijl in Abysfinie deeze winden over „ eenen ruimen oceaan komen, daar zij in hunnen over„ togt merklijk verzacht en verkoeld worden, zijn ook de „ Inwooners van dat landfchap zoo zwart niet, als die „ omtrent Senegal woonende , welk in het breedfte ge„ deelte van Afrika gelegen is, en daar de Oostlijke w'in„ den, over het brandend heete zand van een onmeetlijk a, vast land gewaaid hebbende, oneindig vuuriger en van „ eenen meer verzengenden aart geworden zijn , dan in „ eenig ander gewest. Eene hooger ligging boven de „ oppervlakte der zee maakt een verbaazend groot onder- , „ fcheid in de gemaatigdheid der lucht. De Inwooners „ van Quito in het Koningrijk Peru, fchoon onder de a, linie woonende , zijn geenzins zwart of zwartachtig. • „ De nabijheid der zee , en haare verfrisfchende koele „ winden brengen ongemeen veel toe, om de kracht der „ zon tusfchen de keerkringen te verzachten. Deeze oor„ zaaken kunnen niet worden toegepast op het onderfcheid „ der kleur in de bewooners van'Outahitti en Mallicollo, dewijl beide die Natiën hetzelve voordeel genieten. Maar de bijzondere levenswijzen werken , met de bo- ' vengemelde oorzaaken, insgelijks krachtdaadig mede, tot het voortbrengen van veele veranderingen van kleur in het menschlijk geflacht. De Outahittiers zijn altijd rein en zinnelijk, en wasfchen zich dikwijls over hun geheel lighaam , vermeerderende door dat eenvoudig middel de ■ fchoonheid van haare kleur en gelaat,' hoewel zij binnen de keerkringen hunne verblijfplaats hebben. Integendeel zijn de inwooners van Nieuw - Zeeland , niettegenftaande zij van den vier en dertigften tot den zeven en veertigften graad der Zuider beedte woonen, en dus in de gemaatigde luchtftreek hun verblijf hebben , veel geeler en meer getaand, 't welk men voor een gedeelte aan hunne onzuiverheid, kladdigheid en afkeer van wasfchen en baaden, en andere dergelijke medewerkende oorzaaken toe mag fchrijven. Hebbende dus, door eenige bevatbaare aanmerkingen, den _knichtdaadigen invloed der luchtftreek op de onderfcheidene kleuren van het menschlijk lighaam beweczen, blijkt, onzes dunkens, genoegzaam daar uit, dat de zwarte kleur der Negers geenzins kan gebruikt worden, om hen X 4 Uit  468 Twee ongel ij k e uit het geflacht des menschdoms uit te fluiten. Indien ik die vraag uit de Heilige Schrift wilde beantwoorden, zou ik mij alleenlijk op de gebeurtenis, die Hand. VIII: 27-39 verhaald worde, beroepen , en. de geheele zaak beflisc hebben. Twee ongelijke Broeders. (Uit het Hoogduitsch.) Voorbeelden van ongelijk gezinde broeders zijn wel zoo zeldzaam niet, dat ze als iets ongewoons verdienen aangeteekend te worden; echter, wanneer hun onderfcheiden charakter aan de eene zijde zich openbaart in uitmuntende deugdzaamheid, en aan de andere in de allerdiepfle vernederinge der menschlijke natuur, dan moeten ze noodwendig aan ieder als opmerkelijk voorkomen. Zoodanig een geval behelst de volgende Anekdote, welke in 't jaar 1776 te M* *, in E * * gebeurd, en deels-in de Registers der Wethouderfchap vervat, en ook bij de ingezeetenen aldaar nog in versch geheugen is. Twee broeders, Johannes en Jakob, woonden met eikanderen in het vaderlijk huis, tot dat in het jaar 1754 een zonderling toeval den jongeren broeder, Jakob genaamd , noodzaakte in aller ijl de vlugt te neemen. Na een half jaar been en weder gezworven te hebben, nam hij eindelijk zijn verblijf bij eenen Wederdooper, in een nabuurig dal, alwaar hij zich door zijne vlijt en getrouwheid zoo bemind maakte, dat hij na verloop van eenige jaaren de eenige dochter zijns meesters ten huuwelijk verkreeg. Hij leefde met dezelve onafgebroken in de tederfte liefde en volmaakifte eensgezindheid , gaf zijnen kinderen eene gefchikte en godsdienstige opvoeding, en werd ook in het tijdelijke zoo gezegend , dat hij, op het veertigfte jaar zijnes ouderdoms, eigenaar en bezitter van een der beste landhoeven geworden was. Ondertusfehen was zijn ouder broeder als fchoenmaakersgezel buiten 'shuis in dienst geweest, en had zich, na zijne terugkomst in het vaderlijk huis, in den echt begeeven, en zijn en zijns broeders goed tevens naar zich getrokken; maar door eene affchuwelijke levenswijs in weinig tijds het zoo verre gebragt, dat hij en zijne vrouw zich eindelijk gedwongen zagen (want werken behaagde hun niet) om, of langs de huizen te gaan bedelen, of gebruik te maaken van eene  Broeders. 26$ eene kunstgreep hun door een' kwalijkgezinden pleitbezorger aan de hand gegeeven, en welke hun ook beter geviel dan het bedelen, te weeren, om eenige goederen, die zij vóór hunne mecrderjaarigheid verkocht hadden, door den weg van rechten weder te eisfehen. Zij beproefden dit. Hec gelukte. Doch het geld , welk zij daar door magtig" werden, viel voor een gedeelte den Pleitbezorger ten buit en het overige was zoo ongezegend, dat zij in korten tijd zich wederom in dezelfde omftandigheden vonden, als te vooren. Dewijl 'er dan nu gebedeld moest worden , wilden zij zulks liefst bij hunnen broeder doen. Hij begeeft zich derwaards op reis; en fchoon hij zich federt twee en twintig jaaren geheel niets over zijnen broeder bekommerd had, ja daarentegen zijn vaderlijk erfdeel doorgebragt, en hem overal gelasterd en vervloekt had , wierd hij nogthans zoo wel en broederlijk ontvangen, dat Jakob hem en" zijne huisvrouw voor al hun leven kost en inwooning beloofde. Zij woonden nu beide in hec huis des weldaadigen broeders; en daar dees (gelijk waare liefde alles ziet'en waarneemt) in hunne overige behoeften wilde voorzien , zoo fchonk hij hun ook eene der beste koeien uit alle, die hij bezat, nevens een genoegzaam ftuk weiland voor dezelve en maakte daar bij alleenlijk dit verftandig en natuurlijk beding : dat zij zijn gefchenk zonder zijne toeftemminge niet zouden verkoopen, dat zij niet geheel ledig zouden gaan niet fpeelen, en geen kroegen noch drinkhuizen bezoeken; welk alles de .bron van hun voorig ongelukkig leven was geweest. Het ging de vier eerfte weeken , in welken tijd zij op nieuws gekleed en ten eenemaal uit hunnen ellendigen toeftand gered waren, zeer wel. Beide waren vlijtig in hec arbeiden , maakten van hunne kleine winsten een goed gebruik , en deeden onophoudelijk de fchoonfte beloften. Tot dat ze eindelijk hunne welvaart begonden te misbruiken tot moedwil, en dees overfloeg tot eene levenswijs, gelijk zij te vooren waren gewoon geweest. De man be<*af zich weder tot fpeelen en zwelgen, dreef in zijne dronkenfchap met zijnen goeden broeder den fpot, en ging eenmaal zoo verre, van hem, na eene broederlijke en ernstige vermaaning, met de verfchrikkelijkfte wraak te bedreigen welke hij in de daad kon uitvoeren , en ook aanftonds werkftellig maakte. Het bovengemeld zonderling toeval, waar door Jakob genoodzaakt was geweest zijne geboorteplaats te verlaaten, T 5 gaf  *7© Uittreksels uit Bjmeven, gaf daar toe den booswicht gelegenheid. En welk was dat? Jakob, omtrent agttien jaaren oud zijnde, bevond' zich op .zekeren tijd, met vier zijner medegezellen, in een wijnhuis. De jonge lieden hadden eene wijl, orneenmeisje, welk een van de twee wilde trouwen, eerst met woorden, vervolgens door den drank bevangen zijnde , met flagen, getwist, tot dat eindelijk door een' ongelukkigen flag, een van hun dood ter aarde was gevallen. Alle de overigen namen met fchrik de vlugt. De Overheid trok zich de zaak aan , en zij werden alle , vermids niemand van hun verfcheenen was om zich te verantwoorden, veroordeeld om in beeldtenisfen met hunne naamen, aan de galg gehangen te worden. Johannes voerde dienvolgens de wraak uit, welke hij zijnen broeder gedreigd had. Hij begaf zich naar M * *, en diende der Overheid aan, dat zekere Jakob, die voor twee en twintig jaaren wegens eenen moord ter galge verweezen was, zich te B ** in de Provincie .... bevond, verzoekende dat men hem de verdiende ftraf deed wedervaaren. De Overheid gaf de noodige bevelen, en hij, de. weldaadige , broederlijke broeder, 'werd twee dagen daar na, in keetenen en boeien, naar zijne geboorteplaats gevoerd, verzeld van zijne wanhoopige vrouw en fchreiende kinderen , en in de gewoone gevangenis der misdaadigers geworpen. Ieder zag de daad des booswichts met afgrijzen aan , het geen tot daadelijke betooningen van medelijden met den ongelukkigen voortging. De Overheid zelve was met hem begaan; en in minder dan drie weeken, werd hij, door eenen gunstbrief, aan de ongeftoorde omhelzingen van zijn huisgezin en vrienden wedergegeeven. En wat deed hij nu, de edelmoedige, de geredde ongelukkige? Hij had reen rust voor dat zijn broeder wederom bij hem kwam, en fchonk hem, in plaats van ééne, twee koeien, om dat hij, zeide hij, hem het dierbaar geluk te weeg gebragt had, van zijn vaderland te mogen bezoeken, Wanneer hij wilde. Uittrekfeh tut Brieven, gefcbreeven uit Frankrijk. Uit eene der grootfte Steeden van Frankrijk. Dit veele duizenden onder de Roomschgezinden niet eens weeten , dat de Protestanten aan Christus gelooven, daar van zal ik u ten bewijze eene kleine historie ver-  CrESCHJtEEVEN UIT FRANKRIJK, Mi verhaalen. Ik bevond mij voorleeden najaar aan 't huis van een Dorpspriester, in gezelfchap van verfcheidene lteêlieden, en vier of vijf geestelijken. Als wij aan tafel gezeeten waren, zeide iemand al fcherfende, dewijl hij mij geen kruis zag maaken: Wij zijn niet alle Christenen: en ftraks op mij wijzende, zeide hij: Zie hier den Hugenootf Ik zat naast eenen geestelijken, die mij in 't voorbijgaan vroeg, of de Hollanders ook Christenen waren? Ik glimlachte, en vroeg hem weder, wat hij met die vraa» wilde zeggen ? De man bedoelde echter niets dubbelzinnigs en zijne vraag gefchiedde in goeden ernst. Ik zeide hem, dat in Holland de.heerfchende Godsdien t de Protestantfche was, en dat alle de andere flegts geduld werden. Wel nu, zeide hij, dan zijn ze immers geen Christenen; en dit hield hij ftaande, tot dat ik hem toonde, dat ze ook even als de Roomschgezinden, in Jesus Naam gedoopt werden. Eenigen uit het gezelfchap lachten om de eenvoudigheid des Priesters; maar een goedaartig , hoewel anders verftandig, meisje verwonderde 'er zich insgelijks over, en zeide: ik heb ze evenwel nooit anders dan Huge- nooten hooren noemen. Soortgelijke ontmoetingen heb ik nog met veele andere perfoonen gehad, waar uit ten klaarften bleek, dat zij niet de allerminste kennis hadden van onzen Godsdienst. • ! Van denzelfden. Uit aanmerkinge van alles, wat ik zie en hoor, verwondert het mij geenzins, dat het ongeloof zoo algemeen de overhand heeft genoomen, en zulks allermeest onder den geestelijken ftand. Een enkel ftaaltje flegts. Deeze week at bij ons een zeker Abc, die eertijds hoofdman onder de dragonders was geweest. Gij hadt moeten zien en hooren, hoed'ragondersch de man over zijnen tegenwoordigen ftand redeneerde. Men fprak over tafel van den oorlog, en van den foldaatenftand. „ Waarlijk, mijne Heeren," zeide hij, „ gij „ zult mij moeten toeftemmen, dat het een wonderbaar„ lijke ftand is. Een witte rok en blauwe opdagen „ geeven mij het recht om menfchen, d e mij van hun leven „ geen leed deeden, neder te houwen! Gewis! een on„ natuurlijke ftand! Maar," voer hij voort, „ wie be„ wondert niet de zeldzaame wisfelvalligheid van onslot» „ Li 'c jaar 1748 was ik hoofdman van de dragonders; dè „ Koning wilde mij naar mijn wensch niet bevorderen; „ toen  'a'7* Urm. uit Brieven, czscwreevsn uit Frankrijk „ toen werd ik koppig, en wierp mij in een Seminarium „ en waar toe? om andermaal eenen onnatuurlijken ftand aan te neemen. Te vooren was het mij geoorlofd „ menfchen om te brengen; thans is het mij ongeoorlofd „ die voort te brengen. Zoo gaat het in de wereld: ieder ,, drijft zijn handwerk. Gijlieden , Mijne Heeren , ver„ koopt wollen ftoffen, gij prijst uwe waar; de Schoen- maaker roemt zijne fchoenen; en wat verkoopen wij? „ Rook en damp. Daar ftaan wij op den kanfel, als om u toe te roepen: Koopt, lieden! koopt onze waar! „ gij zult een koopje hebben , enz." Gij kunt u nauwlijks verbeelden , hoe het gantfche gezelfchap den man toeviel! Maar wat moet nu de gemeene man van den Godsdienst denken , wanneer deszelfs bedienaars op deeze wijze, en nog veel flegter 'er van fpreeken? want dit heet nog welvoeglijk cn met gemaatigdheid over den Godsdienst redeneeren. Van denzelfden. Zij, die zich, zoo als zij het noemen, boven de gemeene vooroordeelen verheven hebben, zijn menfchen geheel zonder Godsdienst; de overige zijn verzonken in de allerdiepite onkunde. Dus moet ik oordeelen van alle de menfchen, die ik hier ken, en met welke ik gelegenheid heb om te gaan? Veel ligt zijn 'er veelen, die edeler denken , en die ik het ongeluk heb niet te kennen; dit wensch ik althans uit al mijn hart. Maar dit moet ik zeggen, dat ik in zes jaaren nog geene zoodanigen heb leeren kennen; en dienvolgens moet ik zonder vriend zijn. Indien ik niet alle gevoel van Godsdienst verliezen wil, moet ik mij geheel afgezonderd en eenzaam houden. Hoe zwaar mij dit valt, kunt gij u ligt voorftellen. Schrijf gij mij toch wat goeds. God zal het u vergelden. > Van denzelfden. Sedert ik mij hier bevind , zijn 'er verfcheiden lieden gèftorven, die geenen Priester bij zich wilden laaren komen, zeer gerust fcheenen, en zonder zichtbaare verfchrikkinge hunne gewaande vernietiging te gemoet zagen. De geestelijken weigerden hen te begraaven, of de klokken te doen luiden; doch de bloedverwanten behoefden zich flegts tot de Regeering tc wenden, of de Priesters dubbel te betaa- len,  Berigt van ebn zonderlins toeval. *?$ len, dan werden zulke lieden met alle gewoone plegtighe» den ter aarde befteld; met den paapentand, zoo als men het noemt, lacht men. Van honderd jongelingen zijn geen tien, die de uiterlijke Godsdienstpb'gten waarneemen* en zij worden 'er ook van niemand toe gehouden. Berigt van een zonderling toeval van een man, diengefmol* ten lood in de keel en maag geloopen was. (Overgenomen uit de Philof. Tranfactiën, vol. 49 p. 477 enz.) In den Jaare 1755, den 4 December, had Hendrik Hal, een man van 94 jaaren, van eene voortreflijke gezonde lighaamsgefleldheid, en bij zijne jaaren ongemeen werkzaam , het ongeluk, dat hij bij den brand van de Vuurbaak te Eddyflone, omtrent twee Duitfche mijlen van Plijmoutb gelegen, op eene zonderlinge wijze, gebrand en inwendig gekwetst werd; want als hij, bij het blusfchen van het vuur, dat, in eene tamelijke hoogte, vlak tegen hem over brandde, bezig was, en bij geval daar na opwaarts zag met zijnen mond open, is van het gefmolten lood van de lantaaren, eer hij het gewaar werd, op eenen keer, zulk eene menigte nedervvaards gevallen , dat daar door niet alleen zijn gezigt, maar ook alle zijne kleederen, bedekt zijn geworden. Een gedeelte daar van, beftaande in 7 oneen en 5 dragma, viel hem vlak in zijnen openen mond, en liep terftond door zijne keel, met geweld , in de maag naar beneden. Hij kwam nog met veel moeite naar huis, niet verre van Plijmouth, en ontbood terftond den Heer Edtnund Spry, Geneesheer aldaar, tot zich, die hem in het bed aantrof, alwaar hij over groote fmerte door het geheele lijf klaagde, inzonderheid over de linke zijde onder de korte ribben, in de borst, in den mond en in de hals. Hij zeide met eene heefche ftem, dat hem gefmolten lood in den hals geloopen was. De Heer Spry bevond zijn geheele lighaam vol geele vlekken en blaazen, en het was, voornaamelijk de linke zijde aan het hoofd en het aangezigt, benevens het oog, buitengewoon verbrand. Hij bezag naderhand de keel, en vond den wortel der tonge, benevens de aangelegene deelen , de huig- de halsklieren enz. van hec heste lood, voor het grootfte gedeelte, rauw en ontveld, en  £74- Berigt van een en liet hem deswegen garstewater en meer dergelijke dran•ken drinken, zönd hem ook een mengzel van olie, waar van hij menigmaalen twee of drie lepels vol neemen moest. Den volgenden dag werd hij veel flimmer; de werkingen van den brand hadden zeer toegenomen, de pols was zwak en de man kon nauwlijks Hokken. Den derden dag bleef hij zoo ; hij nam zes dragmaas manna in anderhalf oneen fenenbladen water ontbonden, en had, bij eene aan•gebragte klisteer , een zeer kwaalijk ruikenden ftoelgang. Den dag daar na was hij eenigzins beter, doch hij kreeg 'er de koorts bij. Den vijfden dag daar op kreeg hij dien nagt vooraf een weinig llaap, ontlastte zich van boven van eenige ftoffe, en bevond zich beter. Hij fprak ook wat gemakkelijker, en fcheen geduurende eenige dagen allengs,kens te geneezen. Maar van dien tijd af aan werd hij plotfelijk erger. De pols floeg flauw; de zijde, waar over hij klaagde, werd toen rood en zwol op; weshalven de Heer Spry Gompleisters daar op leide. Doch alle hulp was te vergeefsch. Den volgenden dag kreeg hij koud zweet met kramptrekkingen en ftierf plotzelijk. De Heer Spry onderzogt nu het lighaam; hij bevond den bovenften mond van de maag fterk ontftooken en gezwooren; de huid in het onderfte gedeelte was verbrand, en uit de groote holte van dezelve nam hij den bovengemelden klomp loods. ■ De Heer Spry berichtte dit bijzonder toeval aan de Koninglijke Maatfchappij te Londen , wijl het zoo buitengewoon was, en veele twijffelden , of een mensch , in wiens maag gefmolten lood gekomen was, nog zoo langen tijd leeven kon. Om deeze zaak derhalven door méér dergelijke proefneemingen, gelijk door dit bijzonder toeval, te bevestigen , zoo ftelde hii dergelijke proeven met leevende dieren in het werk. Hij goot een hond 6 Dragrnaag i Scrupel gefmolten loods in de keel, fneed hem, den volgenden dag, open, en vond de flijm in de maagpijp zeer taai, de maag gerimpeld, zonder dat evenwel de inwendige huid daar afgegaan was. De hond had twintig uuren voor die proefneemihg, en even zoo veel tijds na dezelve, niets gegeeten noch gedronken en was volkomen wakker en vlug, als hij hem opende. Het lood kreeg hij, in drie Hukken, 'er uit. Op dezelfde wijze goot hij eenen anderen grooten hond 6 Oneen i Dragmaas loods in de keel, en fneed hem, drie dagen daar na, open. De ftrot en het bovenfte gedeelte van den mond der maag zelve fcheenerc op geenerleie wijze befchadigd te zijn. De hond had kort \ 3 voor  ZONDERLING TOEVAL. &fk Voor het ingieten van het gefmolten lood, een halve pint melk gedronken, en at ook terftond na het zelve wederom iets zoo vrolijk , als of hem niets deerde. Dus bleef hij ook tot aan den tijd, dat de Heer Spry hem opende. Vervolgens goot hij ook een volwasfen jongen haan drie. oneen loods in de maag, dezelve had 24 uuren voor en na hec ingieten geen voedzel bekomen. Den volgenden dag bragt hij hem naar den Heer Huxbam, toonde hem denzelven, en liet hem in zijne tegenwoordigheidkooren eeten, hec welk hij mee graagce en vlugheid opat. De flijm aan het luchtpijps bekleedzel en boven in den ftrot, was eenigzins hard geworden ; de krop vertoonde zich van buiten geelagtig, doch inwendig was hij rimpelig. In den krop ea ftrot vond men de korrels, die hij kort te vooren gegeeten had. Een andere haan, dien hij desgelijks lood inge- gooten had, was drie dagen lang daar na zeer wel, tot dat de Heer Spry hem desgelijks opende. Het ingieten van het lood gefebiede met behulp van een tregter, die vrij fcheef en volkomen in den ftrot moest geftooken worden, op dat niets in de luchtpijp mogte komen, als het geen eenen oogenbliklijken, of ten minsten eenen fpoedigen dood veroorzaakte, gelijk het den Heer Spry overgekomen was met de haanen, aan welke hij zijne eerfte proeven gedaan had. In het begin van het jaar 1756 had dees bekwaame Heelmeester nog een hond in 't leven, die desgelijks lood ingenomen had. Deezen wilde hij laaten loopen, zoo lang hij in leven bleef; en die was toen nog vrij wel. De Heer Spry had bij alle deeze onderneemingen zeer voorzigtig te werk gegaan ; want het betrof eene zaak, wier geloofwaardigheid zoo veele in twijffel getrokken hadden, en in tegenftelde gedagten waren, dat op het ingieten van zulk een heet en gefmolten metaal terftond de dood volgen moest. De Heer Huxbam geeft ook aan den Heer Spry het roemwaardig getuigenis, dat hij een confeientieus en voortreflijk Geneesheer was. Bij het openfnijden van den geftorven haan heeft noch zijne dochter, noch eene andere vrouw van den huize , die infnijding en operatie mede kunnen aanzien , doch zijn terftond, na dat het lood uit de maag genomen was, daarbij geroepen. Huxbam heeft die zaak nog verder doen onderzoeken , en alles zoodanig bevonden, gelijk hem de Heer Spry verhaald had. De man heeft derhalven nog twaalf dagen na dat ongelukkig toeval geleefd, en allerleie dingen, zoo vloeibaare als vaste fpijzen, geduurende dien tijd, ge-  d££ Berigt van een zonderling toeval. genuttigd. Ook had hij zeer duidelijk, doch eenigzins heesch, gefproken. Huxbam zegt ook, dat Spry den haan leven¬ dig bij hem gebragt had, den welken een dag te vooren vloeïjend lood was ingegööten geworden. De haan had eenigzins dommelig gefcheenén ; voor het overige echter de hem toegefl orpene korrels frisch opgovreeten ; en hij zoude zekerlijk nog veele dagen geleefd hebben, zoo zij hem niet toen terftond open" gefneeden hadden. In den mond vonden zij eene foort van fchurft, door het gefmolten lood veroorzaakt, en de krop was desgelijks verbrand. . Wil men nu dit bijzonder toeval, welk met de maag en ftrot gebeuren kan, op de gefteldheid van deeze werktuigen der dierlijke lighaamen toepasten, dan zal daar uit de wijze fchikking blijken , welke God bij de i'cheppinge omtrent de maagen en ftrot ten der dieren aan den dag gelegd heeft. Beide beftaan uic verfcheidenc huiden, uit vier, zoo niet meer. Deeze huiden zijn gedeeltelijk fterk en vleefchig. In de maag inzonderheid bevinden zich op den bodem derzelve zeer fterke vezelen, die . louter in kringen rond loopen , en gemeenfchappelijk, in het fpits van den bodem, in een middenpunkt z'araen komen. En wijl de fpijs voornaamelijk op den grond of bodem der maagligt, zoo begrijpt men, waarom dezelve op deeze plaats fterker heeft moeten zijn, om van de drukkinge der fpijzen niet befchadigd te worden, als mede om den uitgang der fpijzen uit de maag te bevorderen. Boven dien zijn de ftrot en de maag inwendig met eene flijraagtige vogtigheid fterk bedekt, waar door gedeeltelijk die wanden glibberig en vogtig gehouden, gedeeltelijk ook tegen menigerleie kwetzingen , bij den doorgang der fpijzen en andere dingen in de maag , befchut worden. En juist die flijraagtige vogtigheid doet, bij het doorgaan van het gefmolten lood, het eerfte nut, dat door haar ftollen en veranderen in een taai en hard geronnen bekleedzel, de andere aanliggende huiden niet onmiddelijk , door de gloeijende hitte, aangetast worden. De onderfte fterkte van den grond der maag' dient in dit buitengewoon geval daar toe, dat de maag, zoo wel door den brand der hitte, als door de zwaarte van het metaal, niet terftond verlcheurd worde. De werking van beide wordt door die in de maag voor handen zijnde vogtigheden en fpijzen, nog boven dien getemperd; en het komt op verdere onderzoekingen aan, hoe dergelijke gevaarlijke toevallen, wanneer zij ongelukkiger wijze gebeuren , kunnen verzagt , en misfchien geheel verholpen worden. Want nergens meer, dan uit dergelijke verwonderlijke voorvallen, blijkt het, hoe voortreffelijk de dierlijke lighaamen gefebaapen zijn, om de grootfte kvvetfingen, met de voortduuringe van het leven uit te ftaan, en op hoe veelerleie wijzen de deelen van dezelve tegen de doodlijke werkingen befchermd worden. Maar ook de proeven, welke deswegen met leevende dieren zijn aaugefteld geworden, zijn tot deeze kennis ten uiterite behulpzaam.  MENGELSTUKKEN. Eenige Aanmerkingen over alle de Opgewekten uit den dooden, waar van in de Heilige Schrift gewag gemaakt wordt; door Cornelis van den Broek, Predikant in 's Princenhage. 5. I- A de dooden, welke door de alvermogende kra^t dés J. 1 Allerhoogften, naar het getuigenis der Heilige Scnrifu te eemger tijd weder leevend geworden zijn, kan men tot tweeerleie foort brengen. Zommigen zijn uit den dooden opgewekt, niet om hun ondermaansch leven te hervatten maar om, (na zich een of meermaalen tot gewigtige oogmerken aan de ftervelingen te hebben vertoond,) in de zalige gewesten der onfterfelijkheid met ziel en lighaam te worden overgebragt. Zoo denkt men, met vrij veel grond dat het met Mofes gegaan is, die bij de verheerlijking van Christus op eenen berg verfcheen , Matth. XVfl. Zoo denkt men ook omtrent die Heiligen , die , juist op dat gewenschte tijdftip, toen de Levens-vorst over den dood zegenpraalde, en door zijne Opftanding op het fterkst toonde het leven en de onfterfelijkheid voor de zijnen te hebben verworven, opgewekt zijn, uit hunne graaven uitgingen, te Jerufalem kwamen, en aldaar veelen verfcheenenwelke vermoedelijk kort daar na mét den Verreezen Hels land ten Hemel gevaaren zijn. S. II. Doch andere zijn opgewekt, om nog een wij! tijds op aarde te woonen, en zoo hun leven, het welk door deri dood afgebrooken was, te hervatten tot blijdfehap, troost, en onderfteumng van zulken, aan wien zij lief en dierbaar warem Van meest allen, aan wien dat wonderwerk gebeurd is, kan men dat oogmerk hunner levendigmaakinge uit de vergezellende omftandigheden klaar opmaaken Drie gevallen vinden wij in de gedenkfehriften des Ouden Testament geboekt. De Propheet Elias heeft een kind, zffii ilieDeel.Mengelft.No.p. V de  57 8 Eenige Aanmerk, oyer alle Opgewekten uit den de een zoon van eene weduwe te Zarphat, uit den dooden opgewekt, i Kon. XVII: 17-24. Daar na heeft zijn opvolger Eliza een kind , een zoon van eene Sunamidfche vrouwe, levendig gemaakt, 2. Kon. IV: 34-37. En, na dat die Propheet geftorven en begraaven was, werd bij eene zekere omftandigheid een doode, welke men ter begraavinge uitdroeg, in zijn graf geworpen, met dat zeldzaam gevolg ,, dat die man , door het aanraaken van des Propheets gebeente, weer leevend werd en op zijne voeten rees, gelijk wij leezen 1 Kon. XIII: ai. Van vijf dooden, die weer opgewekt zijn, om hun leven hier op aarde te hervatten, melden ons de Schrijvers des Nieuwen Testaments. De Zaligmaaker heeft 'er drie weder leevend gemaakt. Het dochterken van Ja'irus , eenen Overften der Synagoge, Matth. IX. Mark. V en Luk. VIII. Den zoon van eene weduwe, Luk. VII: 14. Lazarus, Joan.XI. Tweemaal hebben na Christus Hemelvaart zijne kruisgezanten dat wonderwerk verrigt. Dorkas is door Petrus opgewekt, Hand. IX. Etitychus door Paulus, Hand. XX. Dus zijn 'er te zamen VIII dooden, waar van in de Heilige Schrift melding gemaakt wordt, opgewekt geworden, om, gelijk te vooren, op aarde onder de menfchen te woonen en t« verkeeren. §• UI. Over deeze merkwaardige gevallen zal ik eenige aanmerkingen maaken, welke ik hoop dat den Leezer niet onaangenaam zullen zijn. Vooreerst , van die agt opgewekten zijn 'er maar twee, waar van naderhand nog eenige melding gemaakt wordt; van het kind Aoox Eliza opgewekt, 2Kon. VIII; en van Lazarus, Joan. XII. Ten anderen, van twee vinden wij duidelijk gemeld , dat zij God vreesden en in Christus geloofden, eer dar wonderwerk aan hun gefchied is; van Lazarus, Joan. XI cn XII, en van Dorkas, Hand. IX. Omtrent het zedelijk beftaan van de anderen, zoo voor als na hunne leevendigmaaking, vinden wij niets aangeteekend. Ten derden , van niemand hunner wordt gemeld, hoe lang zij nog op aarde, na hunne opwekking, gebleeven zijn. Ook nier, hoe het daar na met hun gegaan is; op wat wijze zij eindelijk tot hunne eeuwige verblijfplaats zijn overgebragt; of waar hunne zielen geweest zijn, toen zij in den ftaat des doods waren. Ten vierden, van één vinden wij geen vrienden, bloedverwanten of anderen ge-  3700ÖEN, WAAR VAN IN DE II. S. GEWAG GEM. WORDT. 27$, genoemd, die belang fielden in deszelfs opwekkinge, en zich daar over verblijdden; ik oog op dien man, die door hec aanraaken van Eliza'as gebeente weer leevend is geworden. Ten vijfden, van allen wordt duidelijk genoeg gezegd, dac zij waarlijk geftorven Waren, en niet maar dood fcheenen trouwens anders kon geene opwekking , geene levendig' maaking in aanmerking komen; dat wonderwerk is, zoo wel als de andere, welke in de gewijde Boekrol verhaald worden, geen ijdele vertooning geweest, maar eene waaragtige wonderdaad, gewrogt door de Alvermogende kragc des Allerhoogften en zijns Zoons. Dac de Propheeten én Apostelen geen eigenlijk gezegde oorzaaken van de wonderwerken geweest zijn, zal ik hier, als eene bekende waarheid veronderftellen. Eindelijk, van allen blijkt klaar dat zij niet lang dood zijn geweest, niemand zoo lang als' Lazarus, die vier dagen in het graf gelegen had, en al begon te' rieken. i iv. Uit alle deezen zien wij, dat omtrent die VUI opgewekten veele nieuwsgierige vraagen kunnen gedaan worden, welke niemand, dan die in losfe gisfingen vermaak fehept, onderneemen zal te beantwoorden. Drie bijzonderheden kunnen echter, naar mijn inzien, met veel waarfchijnlijkheid worden geftaafd ; naamelijk , Vooreerst • dat hunne zielen -waarlijk, gelijk het met alle ftervenden gaat , uit hunne lighaamen verhuisd zijn. Doch , ten tweeden , dat zij geduurenden den ftaat des doods niet gewest, zijn in de wooijleeden der onfterfelijkheid; werwaards at;d -rs alle afgefch •idtne zielen. zoo dra zij het lighaam ve>'laaten , terftond ver weezen worden. Eindelijk, dat zij eens alle , na eenig tijdverloop , voor de tweedemaal geliorven zijn. i v. ■_ Wat het eerfte betreft, dat hunne zielen waarlijk, gelijk het met alle ftervenden gaat, uit hunne lighaamen verhuisd zijn. Dit dunkt mij kan met zeer veel waarfchijnlijkheid beweezen worden. Alle agt, die weer leevend geworden zijn, waren waarlijk geftorven; zij fcheenen niet flegts dood te zijn, gelijk het veeltijds gebeurt met drenkelingen , met andere verflikten , of met hun , die door V 2. zwaa-  «iSo Eenige Aanmerk, over alle Opgewekten uit den zwaare toevallen bezogt worden; in wien zomtijds een leven, voor eenige wijl, befpeurd wordt, en die echter weer te regt komen. Neen, wij neemen op Gods getuigenis aan, dat zij geftorven zijn; dit lijdt geen tegenfpraak; want met hun , die de onfeilbaarheid van Gods Bijbelwoord in twijffel trekken, houd ik mij hier niet op. Maar zijn zij waarlijk geftorven, dan ftond niet alleen de onderlinge werking van ziel en lighaam op eikanderen ftil; maar de vereeniging van die beide, waar uit die werking voortvloeit, hield ook op. Ik denk niet, dat iemand, die met ons gelooft, dat de Heilige Schrift ook in die gevallen van waare dooden fpreekt, dit ontkennen zal. Is dan die onbegrijpelijke wonderknoop, waar mede de Alvermogende Schepper 's menfchen ziel met deszelfs lighaam vereenigt, in hun, gelijk in alle andere ftervenden, gebroken geworden; waarom zouden wij dan ook niet liever denken, dat hunne ziel het lighaam verlaaten heeft, daar uit gegaan is, dan dat wij met zommigen zouden gisfen, dat zij daar in gebleeven is, doch zonder perfooneele vereeniginge. (Jij het fterven geeft de mensch immers den geest, hij blaast den geest uit, die verlaat haare gewoone woonftede, welke door een fchielijk toeval, of door eene langduurige ziekte ter haarer inwooninge onbekwaam wordt. Zoo zijn gewijde en ongewijde Schrijvers van den dood gewoon te fpreeken ; en wat noodzaakt ons te veronderftellen , dat die dooden, aan wien het wonderwerk der levendigmaakinge geichied is, daar van moeten worden uitgezonderd? Ta de opwekking van dat kind door den Propheet Elias, "i Kon. XVII. fterkt dit vrij kragtig. De Heilige Gefchiedfchrijver verhaalt ons, dat de man Gods den Hekre over dat geftorven kind aanriep, onder andere mer deeze woorden, vers ai, Heere mijn God, laat doch de ziele deezes kinds in hem wederkom • n. Daar op geeft hij de verhooring dus op, vers 11: Ende de Hbere verhoorde de femme van Elia; ende de ziele des kinds kwam weder in hem, dat bet voeder levendig werd. Wij vinden hier tot tweemaalen toe van een wederkomen der ziele in het doode kind gewaagd ; en dat wederkomen wordt als de middeloorzaak opgegeeven, waar door het zelve herleefde. De opwekking 'van Eutychus Hand. XX. dient niet minder tot ftaaving van onze opvatting. Die jongeling viel uit de venster van de zolderinge en 'werd dood opgenooroen. Paulus kwam af en viel op hem , en hem omvangende zeide hij: weest niet beroerd, want zijne ziel is in hem. Daar  DOODEN , WAAR VAN IN DE H. S. GEWAG OEM. WORDT. 2 81 Daar op bragt men den knegt leevend te voorfchijn , en elk was boven maaten vertroost. Wat heefc toch de Apostel met de woorden willen zeggen , wees't niet beroerd, want zijne ziel is in bem? zijne meening is zeker niet geweest: ontzet u niet, zijn val, hoe zwaar ook, is niet doodelijk, hij leeft nog en zal wel weer bijkomen. Neen: Lukas heefc duidelijk gezegd , dat hij dood opgenoomen werd; en uit het geheel beloop van zijn verhaal blijkt klaar genoeg, dat hij hier aan Paulus vrij wat meer toekende, dan eene enkele befchouwing van dien Jongeling, om te weeten, hoe het met hem gefield was. Of zou" men aan zijne woorden deezen zin moeten geeven: Schoon hij dood is, hij heefc echter den geest nog niet gegeeven, en daar uit merk ik , dat God voorheeft' hem te 'doen herleeven. Maar dan hegt men immers aan des Apostels woorden eene' zeer ongewoone beteekenis, welke aanloopt tegen de gewoone fpreekmanicr omtrent ftervenden , hoe kon dan Paulus van de gemeente verftaan worden ? Of, zal men zonder bewijs gelooven, dat zij alle wisten, dat uit dooden , die weer leevend flonden te worden , de ziel niet uitging? Neen, de eenvoudigfte zin, welke eenen icgelijken ten eerften in het oog ftraalt, moet hier den voorrang .hebben. Ik kan niet zien, dat die woorden zijne ziel is in bem , eene andere verklaaring dulden , dan deeze: zijne ziel is in hem te rug gekeerd , bij is weer leevend geworden, en dit riep de Apostel uic, ha dat hij des dooden fongelings ontzield lighaam omhelsd had, en gewaar wierd, dac God op zijne begeerte hem deed herleeven. §. VI. De tweede bijzonderheid is deeze: Scbion de zielen dier agt geflorvenen waarlijk uit hunne lighaamen verhuisden, denk echter niet, dat zij tot de woonjleeden der onfterfelijkheid, gelijk het met andere dooden gaat, zijn overgevoerd , en die aanmerklijke verandering ondergaan hebben, welke tot zulk eene/laats- en plaatsverwisseling noodig is. Buiten noodzaakelijkheid, dus redeneer ik, mogen wij nooit, ook niet in wonderwerken, de zeldzaamheden vermenigvuldigen. De Vrijgeesten zijn daar meesterlijk op afgerigt. Om de wonderdaaden , waar van de Bijbel gewaagt, in een haatelijk licht tc ftellen, zijn zij veeltijds gewoon dezelve met veele onnoodige, en zomtijds ongerijmde omwindzelen te bekleeden. Maar waarom zoum deszelfs denkbeelden in orde te brengen en over het geen  van zich zelven. $9* geen men leest, na te denken ; want het leezen , waar onder de geest niet in beweeging is om befchouwingen over het geleezene te maaken, word fchielijk verveelende Maar wanneer de inbeelding beftendig gelokt wordt, dan wordt ze overwonnen; en wanneer deeze eigenfchap der ziele buigzaam ,s gemaakt, dan is zij tot alles, wat wij begeeren, bekwaam. Door een aanhoudend nadenken verKrijgt men de gewoonte , om de gedagten van het eene rbe3n°P ^ 3ndere ^ ldden' °f Ze"°C Cen 0nder^P . Dees ora£anK met ^'ch zelven ftelt hen, die denzelven zich weeten te yerfchaffen, verre weg verheven boven den flaapengen en eliendigen toeftand, van welken wij fpraken Maar, gelijk wij reeds gezegd hebben, men^en^S bloed zonder bitterheid, wier levensgeesten zonder gal, hen tot een zoo zoet leven voor af bereid hadden, zijnzeïd! zaan, De gefteldheid van hun geest is zelfs bij de ovedge menlchen onbekend, die van dat geene, wat zij door de eenzaamheid verdraagen moeten, oordeelen, dat de eenzaamheid het treungfte kwaad van de wereld is ^ Daar het nu zeldzaam, en bijna onmogelijk is, den geest beftendig met bloot nadenken bezig te houden;'en daar de andere foort, naamelijk te gevoelen , wanneer men zich aan de aanvegtinge der hartstogtén overgeeft, een «evaar hjk en treurig hulpmiddel is; daar willen'wij een bekwaam middel tegen de z,ch zelfverveelendheid opzoeken , het rTa£ ichefleen ^ ^tf ^ ^ ^vvaarnisfen na zich i eept. _ Het zelve beftaat daar in, dat men den l.ghaameluken arbeid met dien van den geest verbind? en zulks door een wel overlegd plan , welk elk maaken en vroeg volgens zijnen ftand, zijne omftandigheid vullen kaï? ' * ^ karakter en n™gavenf verHet is gemaklijk te begrijpen , waarom de lighaamlijke arbeid en zelfs die. welke zeer weinig oplettendhei?vor. dert, de ziel bezig kan houden. Dit laat zich ligtelijk begrijpen en wordt doör de ondervinding geleerd Men weet ook dat de bezigheden des verftands , beurtelings haare werkmg op het lighaam te voorfchijn brengen. Het IZ ZA'a' invoeging van deeze tweedefleie foor van bezigheden m eenig voorwerp, welk men zorgvuldig lederen dag bearbeidt, zouden de menfchen tegen de b->teryel'L7L Z t£ Verveelen> in zekerheid ftellen en Men  S«}5 Over het Vérveelen van zich zeLven. ■ Men moet derhalven de werkeloosheid en lediggang; zoo wel door middelen , als ook tot zijnen eigen geluk, vermijden. De Heer La Bruyere zegt zeer wel , dar- dé verveelendheid door de traagheid gekomen is, welke zoo veel deel heelt aan het najaa'gen van het geen dé menfch'eii het vermaak van gezell'chappen noemen, waar ondermen rekent, de fchouwfpeelen , gastmaaleh, fpeelen, bezoeken, de verkeering enz. Hij echter, die voor zich eené levenswijs heefc uitgekoozen, wier arbeid tevens zijn beftaan en onderfteuning is, die heefc aan zich zelven géi noeg, en behoeft die vermaakelijkheden, welke ik even genoemd heb , in het geheel niet, om den verveelenden tijd te verdrijven, want als dan kent hij dezelve niet. Dus is de arbeid het waar middel tegen deeze kwaal. Wanneer ook de arbeid geen ander voordeel had, wanneer zij ook niet eene onoverwinnelijke bron was, zoo zoude zij echter, gelijk de Heer La Fontaine zegt, haare bélooning in alle Handen des levens met zich brengen, zoo wel bij de magtigfte Monarchen, als bij den armften boer. Men verbeelde zich niet, dat magt, grootheid, gunst, vertrouwen , ftand , rijkdom , of alle deeze dingen vereenigd, ons tegen die verveelendheid befchermen kunnen; men zou zich als dan bedriegen. Men zou eenen ieder, door Philofophifche befchouwingen , van deeze waarheid kunnen overtuigen ; maar ik zal flegts een eenig voorbeeld , ter ftaavinge daar van , te berde brengen, en uit de Anecdotes du Siècle de Louis XIV, een gedeelte van eenen brief van Mad. de Maintenon aan Mad'. de la Maifonfort aannaaien. „ Waarom kan ik u niet,, zegt Mad. de Maintenon, de „ verveelendheid, die de Grooten knaagt, en de moeite, „ welke zij hebben, om hunne dagen door te brengen, af*-'" „ maaien? Ziet gij niet, dat ik van droefgeestigheid iler,i ven moet, in eenen gelukftaat, welken men zich naauw„ lijks zoude hebben kunnen verbeelden? Ik ben op het „ toppunt van het Fortuin en de gunst gekomen , en ik „ kan u, mijne lieve Dochter, verzekeren, dat mij dees „ ftand in eene verfchrikkelijke ledigheid verzet heeft."' Op een anderen tijd zeide zij tot den Graaf van Aubigne, haaren broeder: „ Ik kan het leven, welk ik leid, onmo- ,, gelijk uithouden; ik wenschte, dat ik dood was." • Men weet welk antwoord hij haar gaf. Ik befluit hier uit, dat, wanneer ergens iets in ftaat is* pia de menfchen uit de dwaalinge van het geluk der men^ fche»  Beknopte Aanm. over de bests keuze enz. 293 fchelijke grootheid te trekken, en zich van de nietige toerustinge tegen de zichzelfverveelendheid te overtuigen het de woorden van Mad. de Maintenon zijn zouden: ik kan het niet langer uithouden, ik wil liever dood zijn. Beknopte aanmerkingen over de beste keuze eener Vrouwe tot Ecbtgenoote. Daar de verkrijging van geluk de groote drijfveer van alle menfchelijke handelingen is, heb ik mij zeer dikwijls verwonderd over die onoplettendheid , over die achteloosheid , welke bij het gros der menfchenkinderen in eene van hunne allergewigtigfte levensomftandigheden, ik meen de keuze eener Vrouwe, zoo zigtbaar doo'rftraalt; eene keuze van zoo een uitneemend belang, dat niet alleen altijd hun aardsch en tijdelijk welzijn, maar dikwijls ook hun eeuwigduurend geluk grootelijks daar van afhangt. Indedaad , bij aldien wij uit de geringe aandacht, welke aan eene zaak van zoo verbaazend groot gevolg befteed wordt, mogen en moeten oordeelen, zullen wij gereedelijk en van zelfs worden overgehaald om te onderftellen, dat zij gemeenlijk als eene beuzeling, als eene kleinigheid, welke weinig of geen aandacht verdiende of vorderde, wordt aangezien ; of dat Rijkdom en Schoonheid alleen alle de wezenlijke Hukken zijn, welke tot het geluk van den echten ftaat vereischt worden. Maar, laaten zij, die zich in de drift van onachtzaame jeugd, zulke blijde vooruitzigren van glinsterende genietingen en altijdduurende verrukkingen vormen ; laaten , zeg ik, de zoodanigen eens overweegen, dar 'er vereischten van eenen edeler en verhevener aart zijn, zonder welke zij zich, wanneer het misfchien te laat zal zijn, in een onherftelbaar verderf ingewikkeld zullen vinden. Welke naare , jammervolle gefchiedenisfen zijn 'er niet te boek geflagen ten aanzien van huwlijken , waar in zuivere en waare deugd Wel aan rijkdom maar teffensaan ellende verbonden; waar in bloeiende aanvalligheid de prooi van een rijken vrek ; of onbedachtzaame jeugd , vervoerd alleen door uitwendige bekoorlijkheden , in fteê van door de Inneemende bevalligheden van zedigheid, gevoelen en befcheidenheid getroffen , een vrijwillig flagtoffer van onfmaakeiijke, indien niet van onkuifche fchoonheid werdt? Ifïe Deel. Mengeljl. No. 9. % j%  ,«94 Beknopte Aanmerkingen over de beste Ik wil nogthans zoo niet verftaan worden, als of Schoonheid en Rijkdom van geenerhande waardij waren. Dei eerst genoemde hoedanigheid, wen zij met godvruchtigheid, deugd en gezond verftand gepaard gaat, kan alleenlijk door de zoodanigen gering worden geacht, die van alle kundigheden van 't geen in de natuur lieflijk, beminlijk eri uitmuntende is , ten eenemaal ontbloot zijn. En Rijkdom , of ten minste een genoegzaam befcheiden deel, is volftrekt noodzaakelijk ; dewijl zonder dien de hoogfte trap van deugd, en de bekoorendfte bevalligheden, groote?lijks te kort zullen fchietcn, om het geluk in de echtsvereeniging zeker en beftendig te doen zijn. Voorwaar , geen verftandig , geen voorzigtig perfoon behoort ooit den echt te aanvaarden, zonder een genoegzaamen voorraad van aardfche goederen van den eenen of den anderen kant te zamen te brengen. Die minnaar kan zijne beminde met geene deugdzaame ingenomenheid aanzien, welke haar in alle de mogelijke gevolgen van onderlinge armoê zou willen dompelen. Waare liefde vergeet nooit de bewondering der gelukzaligheid van haar geliefd voorwerp ; want, wanneer dit ophoudt in aanmerking genomen te worden, is het niet de edelmoedige tederheid van liefde, maar de onbedachtzaame wildheid van drift, welke de ziel wegvoert. Ondertusfchen is het zeker, dat deeze aanmerkingen echter niet verhinderen de billijke en rechtvaardige klagten, welke men tegen zoo veele huwlijken, waar in op Rijkdom of Schoonheid alleen gezien wordt, met grond kan inbrengen. Schoonheid is eene gevaarlijke bezitting, Hg— telijk daar toe ftrekkende, om het gemoed eener Vrouwe te bederven, en verliezende, bij aldien zij niet door andere aanminnigheden onderfteund wordt, zeer rasch haaren invloed op den man. Eene aangenaame en bekoorende geftalte, die zonder dronkenheid van liefde genegenheid inboezemt, is eene veiliger keus. De bevalligheden verliezen niet haaren invloed , gelijk de fchoonheid. Op het einde van dertig jaaren zal eene deugdzaame vrouw, die eene aangenaame gezellin uitmaakt, haaren echtgenoot misfchien rneer bekooren, dan in't eerst. De vergelijking van liefde bij vuur ftrookt wel in deezen opzigte, dat, hoe feller zij brandt, hoe eer zij wordt uitgebluschr. 'tls onloochenbaar zeker, dat het geluk in den gehuwden ftaat niet van rijkdom, niet van fchoonheid, maar van gezond verftand en zachtheid van gemoedsgefteltenis afhangt. Een  KEUZE EENER VROUWE TOT EcHTGENOOTE. 2pj Een jongman, die zelf een genoegzaam vermogen bezit behoorde niet altijd een even gelijk aandeel van die foort in het voorwerp zijner liefde te zoeken. „ Wie zal eene „ deugdelijke huisvrouw vinden," zegt Salomo (*) „ want haare waardij is verre boven de robijnen?" De gewigtige voorwerpen zijner onderzoekingen zijn niet, of zij fchatten bezit, maar of zij met die hoedanigheden begaafd is, welke natuurlijker wijze vereisc'ht wórden, om de beminlijke ëchtgenoote, en de voorbeeldige moeder uit te maaken. Desgelijks, wanneer een teder vader zijne beminde dochter onderrichten wil, om zich in haare keuze van eenen echtgenoot wijs en verftandig te gedraagen, zal hij haar de noodzaaklijkheid niet zóo zeer van rijkdom, als wel van godvruchtig en deugdzaam gedrag, van goede aeaartheid, van befchcidenbeid , regeimaacigheid,' en n aardigheid aanprijzen. Met deeze begaafdheden kan een man, bijaldien hij een eerlijk beroep heeft, het vermogen zijner vrouwe vermeerderen, en he: van veel meer voordeel voor elkander doen zijn, dan een even gelijk aandeel in geld met het tegengeftelde deezer hoedanigheden, ooit zoü kun* nen doen. In tegendeel, daar belang, eigen belang, lederen boezem bekruipt, en de eenigfte drijfveer in de huwhjksvereeniginge is, wat kan 'er natuurlijker verwacht worden , dan ongelukkige huwlijken? Zonder eene zekere gelijkheid van inborst en gevoelen , onafhanglijk van de bijkomende omftandigheden van fchoonheid ,' van rang van vermogen, is de echteftaat net het tegengeftelde van feeneh hemel. De huislijke zamenwooning wordt onaangenaam, wanneer 'er eene verfcheidenheid van fmaak, vart gemoedsgefteltenis, van wenfehingen plaats heeft; of wanneer die verftandélijke bronnen, welke tot onderlinge verkeering Uitlokken, en dezelve zoo vermaakelijk als nuttig doen zijn, ontbreeken. Veronachtzaaming volgt 'er dan van de zijde des mans op, en verkwisting!van de andere zijde in het gedrag der vrouwe. Gelukkig, indien de onderlinge afkeer niet tot volkomene fmaakeloosheid, of nog ergere misdaadige handelingen in beiden overïlaat. Doch de tooneelen van ellende, onaffcheidbaar van zulk eenen ftaat, zullen zich buiten twijfel, ook zonder mijne errinneringe , aan ieder gemoed in menigte vertegenwoordigen. Met genoegen keer ik te rug tot 'die uirgeleezenfte aller aard» /*) Spreuk. XXXI: 10. X i i  ao6 Natuurlijke Historie der Vleermuis aardfche gelukzaligheden , welke hec zeker gevolg eener deugdzaame keuze is. De huislijke zamen wooning is dart onbefchrijflijk aangenaam, en ieder oogenblik mee genoegen vervuld. Dan, zonder op die bekoorlijk onderwerp langer te blijven ftaan, vergun mij te vraagen: Wie zou het genot van zulk eene gelukzaligheid voor alle de weidfche optooifels van rang en fchatten willen ruilen?/ Wat ontdekt het eene zwakheid van gemoed , de weergalooze vreugden eener deugdzaame liefde voor de ingebeelde vermaaklijkheden van overvloed te verzaaken, en een vrijwillige, bijaldien maar een rijke, ellendeling te weezen. Natuurlijke Historie der Vleermuis, hijzonder_ der Vleermuis op het eiland Madagaskar, volgens de nieuwfie waarneemingen. Sommige Natuurkenners hebben getwijffeld, of de Vleermuizen onder de beesten of vogels te plaatzen zijn. Doch thans oordeelt men over 't algemeen, dat men haar eene plaats onder de beesten behoort aan te wijzen. Plinius, Gesnee en Aldrovandus, die ze onder de vogels fchikten, overwoogen niet, dat zij alle dekenmerken van dien rang van dieren misten, uitgenomen het vermogen van vliegen. De Vleermuis brengt leevende^ jongen voort; zij zoogt ze; zij heeft tanden; haare long heeft de gedaante van die van viervoetige dieren; en haare ingewanden, benevens haar geraamte, komt'er volmaakt mede overeen. De Vleermuis, in Holland, en mag ik zeggen in de meeste gewesten van Europa, allergemeenst, heeft na genoeg de grootte eener muis. De vleugels zijn, eigenlijk gefprooken, eene uitbreiding der huid rondom haar lighaam, uitgenomen het hoofd, welk door de vier binnen (te teenen der voorpootcn, die zeer lang zijn, en als tot masten dienen , om de zeilen uit te zetten, en 'er de beweegingen van te beftieren, uitgefpreid gehouden wordt. De eerfte teen is geheel los, en dient tot een hiel, als de Vleermuis gaat, of tot een haak, als zij zich ergens aan vast wil hechten. De agterpooten hebben met de omringende huid geene verbindtenis, en zijn in vijf teenen verdeeld, welke naar die eener muis zweejnen. De huid of het vel, daar m -L  JHZONDER VAN DIE OP HET EILAND MADAGASKAR. 80? Zij mede vliegt, is van eene donkerbruinachtige kleur. Haar ligchaam is met kort haair of dons bedekt, van eene muiskleur, naar het roode hellende. De oogen zijn zeer klein; en de ooren gelijk die eener muis. Deeze foort van Vleermuizen vertoont zich allereerst vroeg in den zomer, en begint haare vlugt in de ichemeringe van den avond. Voornaamelijk houdt ze zich aan de zijden van bosfchaadjen, in de openingen van dezelven, en in donkere laanen op. Ook fchuimt zij dikwijls langs de oppervlakte van waterpoelen. Zij vervolgt de muggen en nachtvlinders van allerleie foort; en doet ons dus denzelven dienst des avonds en 'snachts, als de Zwaluwen overdag. . Zij aast op deeze diertjes, doch zal ook geen vleesch weigeren; vooral is zij eene liefhebfter van fpek, en fluipt niet zelden in de wooningen, vooral van huislieden, doende aan hunnen voorraad van fpek merkelijke fchade. Haare vlugt is eene moeilijke , onregelmaatige beweeging. Wanneer haare vlugt bij tpeval geftoord of afgebroken wordt, kan zij zich niet gemakkelijk voor de tweedemaal verheffen; zoo dat zij, in haare vlugt ergens aan ftootcnde, en op den grond vallende, gemeenlijk gevangen wordt. Zij laat zich alleen in de aangenaamfle avondftoiiden zien, wanneer haataas buiten is, welk zij al vliegende met open mond najaagr. Op andere tijden houdt zij zich in de reeten en fcheuren vaa vervallene gebouwen , of de hoeken van een' boom op. Op die wijze flaapt zij, zelfs des zomers, het meeste gedeelte van haaren tijd, zich nooit bij daglicht, noch in'regenachtig weêr uit haare fchuilhoeken waagende, en niet, dan voor een klein gedeelte van den nacht, op haaren roof jaagende. Haar leeftijd wordt nog meer verkort, dewijl zij den ge* heclen winter door in een' fluimerenden ftaat doorbrengt; bij het naderen van welk jaargetijde zij eer eene plaats, waar zij onafgebroken veilig, dan waar zij warm gehuisvest kan zijn, fchijnt uit te kiezen. Men vindt ze dan gemeenlijk aan haare kromme' fcherpe klaauwen aan de gewelven of zolderingen van holen hangen, zonder aandoening wegens de geftadige dampen of de verandering van het weêr, fteeds in eenen werkeloozen ftaat blijvende. De zulken, die niet_ voorzigtig genoeg zijn, om zich eene diepe fchuilplaats uit te zoeken , daar de koude en hitte zelden veel veranderen , zijn fomtijds aan groote ongemakken bloot gefteld; want het weêr wordt fomtijds in her midden van den winter zoo zacht, dat zij buiten tijds wakker cn in h'eX 3 wee-  298 . Natuurlijke Historie der Vleermuis weeging geraaken, en worden uitgelokt, om haare holen te verlaaten, om voedfel voor zich te zoeken in een tijd, waar in de Natuur geenen voorraad voor haar bezorgd heeft. Deeze, derhalven, hebben zelden fterkte genoeg, om in haare fchuilhoeken te rug te keeren; maar zich zelven in eene vergeeffchc najaaginge van roof afgemat hebbende, worden zij meestal door uilen, of andere dieren, welke zulk klein aas nagaan, vernield; of zij vallen bij dergelijke gelegenheden in onze handen. Dit laatfte heb ik zelf in den vrij kouden winter des, jaars 1775 befpeurd. Bij zekere gelegenheid in mijne binnenkamer , anders mijn gewoon wintervertrek niet, in 't felfst van dien winter huishoudende, en 'er, naar maate der koude, fterk ftookende, hoorde ik eenige dagen daar na, boven het plafon dier kamer, uit gefchilderd zeildoek, op een raam vastgemaakt, beftaande, een geraas cn geloop, welk ik meende door muizen veroorzaakt te worden. Geen kans ziende, om 'er bij te komen, en die diertjes van daar te verdrijven, moest ik geduld hebben. Dan, na verloop van etlijke dagen , hoorde ik het geritfel agter het kamerbehangfe] , en zag 'er ook beweeging gemaakt. Dewijl het gefchilderd doek van het behangfel insgelijks op een houten raam gefpijkerd, en van boven met hengfels voorzien was, kon het ge volgelijk opengedaan worden. Dit deed ik met alle voorzigtigheid, en, in verbeeldinge dat het muizen waren, zette, ik mijne kat op fchildwacht, om ze bij het opdoen te grijpen. Doch nauwlijks had ik het raam van onder een voet of twee van den muur afgetrokken , of ik hoorde iets vallen. De kat daar op toefpringende, vloog nog fchielijker weder terug; zonder iets opgevat te hebben. Het raam vervolgens hooger opzettende, zag ik,, dat het eene Vleermuis Was, terwijl 'er nog eene andere ter halver hoogte van den muur aan haare klauwen aan denzelven hing. Ik bragt de gevallen Vleermuis uit de kamer agter mijn huis op de plaats, en ging heen, om'ook de andere te haaien; doch, tot mijne verwondering, vond ik ze niet weder, zijnde zij, dewijl ik het raam had laaten zakken, buiten 'twijfel weder naar boven op het plafon geklauterd. Sedert dien tijd heb ik ze nu en dan gehoord; tot dat zij zich in Wintermaand des jaars 1780 verftoutende, om weder agter het gemelde behangfel te komen, op gelijke wijze, als de eerfte, gevangen werd. Na dien tijd heb ik niers meer van dien aart in die kamer gehoord. , Üit het verhaalde blijkt, dat die Vleermuizen zekerlijk van de bui-  BIJZONDER VAN DIE OP HET EILAND MADAGASKAR., :300 • buitengewoone warmte in dat vertrek zijn wakker geworden , en in beweeginge geraakt, en dat zij ongelooflijk weinig voedfel tot haar levensonderhoud van nooden hebben: want ik ben wel verzekerd, dat zij van die fchuilplaats geen uitgang naar buiten hadden ; en desniettegenftaande heeft de laatsrgemelde Vleermuis zich ten minsten vijf jaaren lang in dat donkere verblijf opgehouden. Hoe zij eerst tusfchen de zoldering en het plafon, daar de ruimte van nauwlijks eene handbreed hoog tusfchen beiden is, gekomen zijn, heb ik niet kunnen ontdekken. De Vleermuis brengt des zomers gemeenlijk van twee tot vijf jongen ter eener dragt voort.' Het wijf ken heeft flechrs twee tepels, voor aan de borst, gelijk de menfchen. Dit . was een genoegzaame beweegreden, om aan dit verachte dierken den tijtel van Primaat te geeven, en het onder de voornaamften der dierlijke wereld te ftellen. Doch zulke willekeurige fchikkingen geeven eer gelegenheid tot gelach dan rot onderwijs, en maaken zelfs de geheele leerwijs , veracht. Het wijf ken maakt geen nest voor haar jonden gelijk de meeste dieren doen. Zij is te vreeden met herder? , fte hol, welk zij ontmoet, daar zij zich bij haare klauwen of haaken aan de zijden van het zelve vast maakende, aan haare jongen vergunt, aan de tepels te hangen, en 'er den eerften en tweeden dag te blijven. Wanneer her wijfken hongerig begint te worden, neemt zij de jongen, en hecht ze aan den muur; daar zij onbeweeglijk blijven hangen, tot dat zij te rug komt. Geiijk vogels met fterke borstfpieren voorzien zijn, om de vleugels te beweegen, en hunne vlugt te bellieren , zoo is het ook met dit diertje gefield ; cn gelijk de eerften weeke pooten hebben, en niet zeer bekwaam zijn tor de beweeging, zoo heeft ook de Vleermuis haare pooten op dezelve wijze gevormd, cn men ziet ze nooit gaan, of om eigenlijker te fpreeken , zich met haare agternooten voorwaard duuwen, dari alleen in gevallen van de uiterfte noodzaaklijhcid. De teenen der voorpooten breiden'de web, die 'er als een vlies tusfchen ligt, uit; en dit vlies ongemeen dun, dient om het kleine lighaam van het diertje hi de lucht op te heften. Op deeze wijze zet de Vleermuis, door eene onophoudelijke beweeginge, veel fchieMjker dan die van vogels, haare vlugt voort. Ondcrtusfclien wordt zij door de groote moeite, die zij daar aan befteeden moet, in minder dan een uur zoodanig afremar, X 4 * dat  3oa Natuurlijke Historie der Vleermuis dat zij dan naar haar hol te rug keert, met den gevonden voorraad vergenoegd. Deeze foort van Vleermuizen is een volkomen onfchadelijk fchepfel. 't Is waar, zij fluipt zomtijds in een heimelijk vertrekje, daar fpek en vleesch wordt bewaard; doch dit gefchiedt maar zeer zelden. Haare vlijt beftaat voornaamelijk in het najaagen van infekten, veel fchaadelijker, dan zij zelf. En haare avondvlugt, en ongemeen vreemde en ongeregelde beweeging , vermaaken onze verbeelding, en voegen nog eene gedaante meer bij de bekoorlijke groep van de bezielde natuur. De verfcheidenheden van dit zeldzaam dierken, welk dewijl de natuur nooit met een fprong van de eene foort van fchepfelen tot de andere overgaat, de vennntenis tusfchen de beesten en de vogels maakt, zijn weinig en gering, nauwlijks optellenswaardig. In onze gewesten en de'andere landen van Europa , zijn zij allen klein , fchaadeloos en veracht. 'Er zijn echter veel grootere foortcn van Vleermuizen, welke inderdaad geducht en vreeslijk zijn. Deeze worden in Oost- en West-Indie gevonden. Iedere van die is op zich zelve een zeer gevaarlijke vijand; maar in troepen vereenigd, worden zij zeer ontzaglijk. Langs de kusten van Afrika zijn zij ook zoo menigvuldig en zoo groot, dat, bijaldien de bewooners dier kosten de gewoonte hadden om Vleermuizen te eeten, gelijk de Indiaanen in Oost-Indie doen, zij nooit gebrek aan levensmiddelen zouden hebben. Zij zijn 'er in zoodanige menigte, dat zij des avonds door haare vlugt de ondergaande zon verduisteren. In den morgenftond ziet men ze aan de toppen der boomen hangen, en aan elkander vastkleevcn, gelijk de honigbijen, wanneer zij zwerven. De Europeefche zeelieden, die kusten bezoekende, vermaaken zich dikwijls door onder dien bijster grooten hoop van leevende fchepfelen te fchieten , en hunne verwarring en verlegenheid te zien , wanneer zij gewond zijn. Somtijds begeeven zij 'er zich in de hutten der Negers; maar deeze zijn zeer ervaaren om ze te dooden. En, hoewel deeze lieden, naar 't fchijnt, altijd hongerig , hooit verzadigd zijn , zien zij nogthans de Vleermuis met den grootften afkeer aan, en zouden ze niec eeten, fchoon op het punt om van honger te fterven. Van alle de vreemde uitlandfche Vleermuizen is de allergrootfte , daar wij eenige zekere berichten van hebben, de groote Vleermuis van het eiland Madagaskar. Dit fchrik- m  «TJZONDER VAN DIE OP HET EILAND MADAGASKAR. So£ lijk en gevaarlijk fchepfel bellaar., wanneer hec zijne vleugels wijd uic heefc gefpreid, na genoeg vier voec lengce ic zijne vlugc. Hec is een voec lang van hec uiterfte van zijnen neus coc de plaats, daar zijn ftaarc begint. Deeze foort van Vleermuizen verfchilt van de onze alleen in haare verbaazende grootte; in haare kleur, welke meer roodachtig is, gelijk die van eenen vos; in haaren kop en neus ook, welke , insgelijks, naar die van hec laatst genoemde dier zweemen, en 't welk zommigen aanleiding heeft gegeeven, om ze den vliegenden Vos te noemen; in het getal haarer teenen; en eindelijk daar in, dat zij eenen klauw aan de voorpooten heeft. Dit ontzaglijk dier wordt alleen in de oude wereld gevonden; bijzonder op het eiland Madagaskar, en langs de kusten van Afrika en van Malabar, daar men ze rer grootte eener groote hen vindt. Wanneer zij rusten, hechten zij zich aan de toppen der hoogfte boomen , hangende mee hunne koppen neerwaard aan den grond. Maar, wanneer zij in beweeging zijn, kan niets geduchter en ijslijker weezen , dan dat. Zij worden , zoo wel bij dag , als des nachts in troepen gezien , welke de lucht verdonkeren. Zij vreeten, zonder onderfcheid, ooft, vleesch en infekten, en drinken het fap der palmboomen. Men hoort ze des nachts in de bosfehen op den afftand van meer dan een half uur gaans, met een fchriklijk geraas. Op het aanbreeken van den dag begeeven zij zich gemeenlijk naar haare fchuilhoeken. Niets is tegen hunnen roofgierigen aanval beveiligd. Zij vernielen vogels en huisdieren, ten zij men ze met de uiterfle voorzorg bewaart. Dikwijls hechten zij zich aan de inwooners zelven , en vallen hen in hunne aangezigten aan, vreeslijke wonden daar in maakende. Om te befluiten, merk ik nog aan, dat de Ouden, naar het fchijnt, hunne denkbeelden van de Harpijen, roofzieke gedrochten, van deeze vreetachtige en verflindende fchepfelen ontleend hebben, door dieo beiden, en Vleermuizen en de zoogenaamde Harpijen der Ouden, in veele bijzonderheden haarer befchrijvinge wel met elkander overeenkomen , zijnde beide op gelijke wijze leelijk, vreetachtig, onzuiver, wreed en veracht. x 5 m  De gerust» De geruste Engelschman. —— Media inter praelia femper Sideribus, coelique plagis, fuperisque vocavi. Lucanus. (Uit het EngeJsch.) De Natuur heeft mij eene gefteldheid en neiging ver» gund, welke eigenlijk gefchikt is, om de vérmaakehjkneden en genoegtens van de tegenswoordige oogenblikken deezes levens te mogen-genieten, zonder te verdraagen, dat dezelve ontrust , of afgebroken worden , door eeneïjdele vreeze voor het geen morgen zal of kan gebeuren. Wanneer het verfchrikkelijk geraas van den oorlog overal gehoord wordt, en onze publieke nieuwspapieren opgevuld zijn met befchrijvingen van flagtingen en verwoestingen, zoo kan ik niet nalaateri deernis'te hebben met de zotheden der menfchen, die geheele Natiën het onderfte boven keeren, Koningrijken ontvolken, en het menfchelijk geflacht verwoesten , door ijdelc vooruitzigten van verwaandheid en heerschzugt; want waarom zal ik de weinige geneuglijke oogenblikken van dit kortftondig leven opofferen aan de droefgeestigheid , uit hoofde van de onheilen , welke ik niet kan voorkomen of verhinderen ? Ik laat de uuren van vrees, fchrik, wroeginge en berouw over aan de heerschzugtige Vorsten en ondeugende Ministers, welke de eenigfte oorzaaken zijn van alle deeze onheilen. Ingebeelde onheilen, op eenen zekeren afftand, zijn altijd verfchrikkelijker dan die, welke wij wezenlijk gevoelen; en de ziel des menfchen wordt dikwijls gcüingerd en verergerd door de. verwagting van onheilen, welke nooit gebeuren. Na dat Jut. Caefar Rome tot flaavernij gebragt had, wandelde hij ongewapend door de ftraaten van deeze trotfche ftad, en zonder eenige lijfwagt, als of hij de opziender en befchermer, in plaatze van de verwoester en vernieler van "hunne vrijheid, en de overweldiger van hunne voorrechten geweest was. Wanneer nü zijne vrienden hem vermaanden meer voorzigtigheid omtrent zijn eigen perfoon te gebruiken , en zich niet zoo zorgeloos bloot te ftellen aan het gevaar, gaf hij daar op ten antwoord: „ Zij, die in „ vreeze vosr den doed leeven, fterven alle uuren van den „ dag>  EnGBLSCHMAN. g0,j „ dag i en ik ivil maar eens /ierven." Eene dergelijke leer zal geduurende den geheelen leeftijd Van goede kragt zijn. De bank van Londen mogte eens breeken zal een bevreesd mensch zeggen, en duizend farniliën daardoor in het ongeluk gcftort worden; de vijanden mogten ons Eiland overvallen, en overal een bloedbad eh onheilen veroorzaaken; de geheele Engelfche natie, mogte bankroet gaan, en onze Koophandel en gefteldheid van zaaken, omgekeerd en vernietigd worden; of eene aardbeeving mogte ons geheel Eiland verzwelgen, en niets o verlaaten dan den naam en -de historie van ons bloeijend Koningrijk, ■' Hoe kan ik volgens dien zelfden ftclregeï he:. warden', mijn eigen huis te verlaaten, wanneer 'er Ven ander op mij zal vallen als ik 'er uitga, en mij ter dood verpletteren? En hoe kan ik het waagen , om in mijn eigen huis te vertoeven nademaal het mij op liet hoofd zal vallen,' het welk even ongelukkig voor mij zal zijn? —~ Kortom ik;kan of ik zal alle uuren van mijn leeftijd ongelukkig zijn, wanneer ik bevreesd ben voor onheilen, welke misfchien nooit «rebeuren zullen. Maar dat is. eene vetondeilK 1'mg, -welke ik zal ovcrlaaten voor het gevoel van dezulken, wier zielen branden van ijdele eerzucht, die alles opofferen aan de mterfte ftaatfie en.pracht, die bun geiuk waardeeren, naar het gewigt van hunne beurzen , zonder het hart te hebben , om daar van behoorlijk gebruik te maaken , en die ellendig leven, om rijk te ftervèn. Hoe veel gelukkiger ben ik dan, die met een maatig Fortuin te vreeden, alle de onfchuldige vermaakeiijkhedeti van dit leven geniet! Mijn tafel , het is waar, wordt, niet dagelijks met menigerleie geregten opgedischt; doch dezelve is voldoende voor mij en voor mijne Vrienden, die mij bij geval komen bezoeken.' Ik wil mijn Vaderland nier van deszelfs fchatten ïberoovenj om mij buitenlandfche wijnen te bezorgen, vermits ik t» .huis kan koopen , her geen gezonder en fmaakelijker is. De- uitgeftrekthcid van een Hemel , het ftarren- firmament , de groene velden , de ruifchende en kronkelende ftroomen, en alle fchoonhedeh der natuur in 't algemeen , ftaan open zoo wel voor mijn gezigt <, als voor dat van den magtigften beheerfcher der aarde ; en terwijl , ik de wonderen der fcheppinge overzie en met aandagt befchouw, gloeit mijn hart in mijnen boezem van onuitfproekehjke dankbaarheid aan dat alvermogend Opperwezen ciat zoo meenigerleie Zegeningen tot geluk en verkwikking -van het menschdom heeft te voofftiiijn gebragt. , Waarom 1 gee».  304 O vie I) e geeven wij op deeze Zegeningen in 't algemeen zoo weinig acht? Waarom klaagen wij over ellende, daar het geluk zoo nabij ons is ? En waarom ontvlieden wij wezenlijke dingen, om fchaduwen na te jaagen en te agtervolgen ? Ik laat de ftaatszaaken en de groote pragt over aan de ellendige grooten als eene ftraf, welke bij erfenisfe op hun gchegt is, die, terwijl zij als afgoden geëerd willen worden, ellendiger zijn dan die, welke voor hun nederknielen, die verzadigd van de pragt en verftrooidheden, waar in zij geduurig als verdronken zijn, en ongevoelig voor alle aandoeningen van deugd, hunnen gantfchen leeftijd verflijten in eene geduurige betooveringe, zonder een wezenlijk genot te hebben van de vreedzaame vermaakelijkheden deezes levens. Indien dit alles waar is (en wie kan het tegenfpreeken?) hoe veel gelukkiger is derhalven een gerust mensch, dan de hoovaardigfte Vorst? Over de Gratien-Zucbt, of de zucht om zich welbehaaglijk te vertoonen. (Uit bet Engehch van den Heer Knox.) Een zeker Schrijver van een vrolijk geftel heeft aangemerkt, dat 'er op zekere tijden een befmettelijke tuimelgeest door het geheele Rijk regeert. In oorlogstijden zijn 'er Idealifche of denkbeeldige overwinningen en nederlagen , die den moed der Natie dan verheffen, dan onderdrukken. In vreedenstijd zijn het de bevreesdheid voor den oorlog , de berigten van de pest, de vrees voor de duurte en hongersnood, voor het Pausdom en den Pretendent, de angst voor een dollen hond, of een Comeet, welke ieder aangczigt met benauwdheid , ieder hart met fchrik, iedere tong met jammer en klagten aanvallen. De tuimelgeest, die tegenwoordig heerscht, is wel niet van eenen treurigen aart; doch hij is geweldig overheerfchend en algemeen. Dezelve heeft zijn oorfpronk aan een Werk van den Lord Chesterfield te danken , welk Werk na zijn dood in 'c licht gekomen is, en overal geleezen en bewonderd wordt. Die Gratiën (Gratiae) (aj worden daar (d) Qrntiae of Bevalligheden. Deeze- waren bij de Heidenen drie Godinnen, welke genaamd.werden dglaïa, enThalia  Gratien-zucht. $o£ daar in op eene zoo nadrukkelijke wijze aanbevolen, dat ieder ongefleepen knaap, die de beteekenis daar van verftaan kan, bewoogen wordt, alle die laffe gebaarden van een falet jonkertje na te aapen. Boeren, pedanten, koetfiers , Land - edellieden , wildjaagers , zetten de ernstige deugd van hunne Voorvaderen aan een zijde, en beginnen, in het nabootzen van eenen gemaakten gang en lispende ftem van eenen Franfchen Dansmeester, op het ijverigfte zich te bevlijtigen. Daar nu deeze affectie der Gratiën eene nieuwe ziekte is, zoo zal ik middellerwijl, echter met alle refpect voor het Collegium Medicum , de vrijheid gebruiken, aan dezelve eenen nieuwen naam te geeven, en ze Charitomania, of Cratienzucht noemen. Het volgende is eene proeve over de kenteekenen en de Geneeswijs van deeze vrees- lij- Euphrofyne, dat is helderfchijnende , hloeijende en vrolijk zijnde. Zommige Schrijvers geeven haar de naamen van Pafitbea, Eupbrefi/ie en Hegiale. Volgens het gevoelen van eenigen waren zij de dochters van Jupiter en Eumomia. Doch in 't algemeen zegt men, dat zij de dochters van Bacchus en Venus zijn geweest. De eerfte voert deezen naam naar de vrolijkheid , of geestigheid, waar van de weldaaden, welke iemand beweezen worden, wel willen vergezeld zijn. De tweede naar haare jeugd en volkomene nettigheid, ter oorzaake dat de geheugenis eener weldaad altijd moet groenen en nooit verwelken. De derde heeft haare benaaming naar de vermaakelijkheid en vrolijkheid, om dat het betaamelijk is, dat men zoo Teel vreugd toone in 't geeven, als in 't ontvangen. Zij werden van ouds afgebeeld moeder naakt, en met doorfchijnende gewaaden, hebbende de handen in een geflagen, waar van eene zich vertoont met den rug naar ons toe gekeerd. De twee andere ziet men van vooren. Dit wil zeggen, dat als 'er eene weldaad van ons «aar een ander afgaat, de weldoender dubbelen dank ontvangt; eenen als hij geeft, en eenen als hem de weldaad weder vergolden wordt. Haare naaktheid toont, dat de weldaaden ongeveinsd en openhartig moeten zijn. Jeugdige maagden zijn ze, om dat de gedagtenis der weldaaden niet moet verouderd worden, maar altijd in bloeij blijven. Haar maagdom ook beteekent, dat de weldaaden zuiver moeten zijn, en niet voortkomen uit hoop op zoo goed wederom, of ook om dat men niets moet verzoeken of ontvangen dat oneerlijk is. Zij zijn onderling hand aan hand verknogr, om dat de eene weldaad de andere voortbrengt en het verbond van vriendfchap over en weder altijd even goed moet zijn.  Over de lijkje, ziekte, die, gelijk ik hoop, even zoo veel oplettendheid verdienen zul, als die geneeskundige gevallen, welke zoo rnenigmaalen van Hippocraus auu 'nee publiek zijn bekend gemaakt geworden. Een jong perfoon, die bij een zijde-handelaar te Londen in zijne leerjaaren ftand', werd' door de Gratienzuc'ht overvallen, om dat hij in een magazijn eenige brieven van Lord Chesterfield over de kunst van te bebaagen, geleezen had. Voor dit toeval wist men van hem niet anders, dan dat hij met eene mannelijke (tem gefprooken, en zich behoorlijk in eenen eenvoudigen ftaat, naar zijn beroep, gekleed had. Maar nu zwiert hij beftendig, met naar de mode gecoeffeerde en gepoederde welriekende hairen; zijn kleed is naar den nieuwlten fmaak uitgedoscht, en hij fpreekt op een zagten en verwijfden toon,' gedraagt zich in alles, met zijne vrouwelijke kundigheden, inzonderheid bij jonggetrouwden, zeer galant, en bootst alle gebaarden, houding en minen na , welke volkomen aan een lief zoet faletjonkenjc eigen zijn. Na dat ik nu zijn toeftand behoorlijk onderzog: had, fchreef ik hem een Recept voor, inhoudende, een grein gezond verftand, dat hij gebruiken en zich daar bij herinneren moest, dat de houding en gebaarden, welke eenen buitengewoonen afgezant aan'het Hof te Dresden, wel pasfén zouden, in het Compcoir van een zijdehandelaar ongerijmd waren. Ook werd een zekere geestelijke van deeze ziekte of Gratien-zucht fterk bezogt en gekweld, zoo dat, daar hij anderzins in zijn uiterlijk wezen en houding, geheel eenvoudig voor den dag kwam, thans zijne vingeren plotzelijk met diamantfteenen bedekt, zijne hairen van kleur veranderd 'en met een fterken reuk begaafd zijn geworden; zijne leden hebben eene doodskleur aangenomen ; de uiterlijke bedekking van zijn hoofd was tot de kleinte van een neutendop te zamengetrokken, en zijn geheele aanzien is zoo wonderbaarlijk veranderd, dat hij zijne voorgaande vrienden niet kende, noch van hun gekend wierd. Zijne ziekte was met- een gewoon toeval verzeld, naamelijk met eene onoverwinlijke Pauperophohie (affchuw voor armen) welk hem bewoog, om bij dag en nagt het gezelfchap van Rijken en Grooten te zoeken , en voor eenen armen Christelijker] broeder , als voor de pest, te vlugten. Op den Predikftoel was hij niet in ftaat, zijne oogen opwnards te heffen, doch gevoelde eene onwederftaanbaare neiging,' pm nederwaards het vrouwelijk gedeelte van zijne verza- me-  Gratien-zucht. 30^ feielinge , heimelijk te begluuren. Ik beval hem , doch zou ik vrees zonder eenige vrugt, een weinig geruste overlegging op eiken avond, wanneer hij te bed ging, op dat hij onderzoeken mogt, of niet de fchoonheid der Heilig-' heid eene behoorlijke Gratia of Bevalligheid voor hem zijn mogte, beter dan een van die, welke hem van een onbefchaamdcn Lord ingefcherpt worden. De beide beroemde Univerliteiten van Engeland zijn van deeze befmettelijke ziekte, overftroomd. Zij wordt met eene Bibliopbnbie (affchuw voor boeken) vergezeld, die niet alleen de kranken hindert, om op de peupelagtige taal van Homerus acht te geeven, 'maar hen ook beweegt, om hunne Bibliothecken in Garde Robes of Kleerkasfen te veranderen, met hunne fpiegëls raad te pleegen, en, in plaatze dat zij hunne boeken zouden om raad vraagen, en de kunst te leeren, van hier of daar een fraai jong vrouwsperfoon te behaagen , in plaatze van met hunne Leeraars de Logica te leezen. Ik heb alle patiënten, die van deeze Academiën tot mij komen, en mijn raad verzoeken, een wenk gegeeven, dat zij wel bedenken moesten, dat die gratiën zelden wenfchen te blijven, na dat de muzen geheellijk lo^elaaten zijn. J ö Een zeker eerlijk handwerksman, die van zijn veertiende jaar tot zijn veertigfte het beroep van een kaarsfemaaker gevolgd had, werd door eene groote erfenis van een zijner bloedverwanten , die zoo lang hij leefde , hem niet verwaardigd had te kennen, plotzelijk rijk. Doch onmiddelijk daar na werd hij_ van eene zeer hevige CbaritomanU overvallen. Men befpeurde toen niet langer aan hem die fterke uitdampingen van de talk, maar zulk eene aangenaame pomadereuk, welke men te vooren nooit aan hem befpeurd had. De bedekking zijns hoofds, welke voorheen uit een eerbaare burger paruik met eene dubbele rij boekels belfond , werd plotfelijk verworpen , en nu volgde een jeugdig hoofd van hairen met een ftaart, die dikker en langer was dan de dikfte en langfte kaarsfen, welke hij ooit gemaakt had. Vervolgens werd hij fchielijk van een zwerm van ongedierte, die men Dansmeesters, Muzijkanten, FranfcheTaalmeesters en Haah-frifours noemt, overvallen. Zijne ziekte was met een verlies van zijn geheugen vergezeld* en deswegen vergat hij alle zijne bekenden, die weekeiijks gewoon waren eenmaal met hem in een bierhuis te zamen te komen. In plaats van deeze menfchen , die hij niet ilieer kende, zogt hij het gezelfchap van wijsneuzen en jon-  §o8 Over de Gratien-zucht. jonge pronkers, in de nieuwmodifche koffijhuïzen aan het westelijk einde van Londen. Doch, wat bij dit geval merkwaardig was , is dat niettegenftaande die aanvallen zoo hevig en gevaarlijk waren, hij echter, in plaatze van met beklag en medelijden opgenomen te worden , overal met verachtinge en fpotternij bejegend werd. Na menigvuldige ordonnantiën welke, wijl de ziekte reeds ingeworteld was geen werking deeden, gaf ik hem als ongeneesbaar op. Bij aldien ik alle gevallen van deeze ziekte, welke mii bekend zijn geworden , wilde aanhaalen , dan «eloof ik wezenlijk een werk van verfcheidene Folianten da'ar van te Kunnen maaken. Ik zal mij daar mede dan te vreeden ftellen, dat ik van deeze verfchrikkelijke pest zulk een kort berigt gegeeven heb, als eenigermaate kan dienen tot opheldering van derzelver oorzaaken, natuur en werkingen; en ik zal met een Patriotifchen geest, die bij de kwakzalvers, mijne broeders, onbekend is, het volgend arcanum luededeelen, dar, zoo het ten regten tijd gebruikt wordt een onfei baar hulpmiddel zal zijn: „ Men laate den patiënt „ eene kleine dofis, die uit weinige greinen gezond ver„ Ita-nd, en uit een fcrupel befcbetdenbeid beftaat, innee" 1?^ 1 f" deeze zal nicc mankeeren alle opgezwollen„ heid, die uit ijdelheid ontftaat, te verdrijven." Of zoo de parient geen moed genoeg heeft, om zijn eigen artz te Zijn, zoo laate hij zich, van zijne vrienden, een trekpleis* ter, welk uit bijtende fpotternij beftaat, op bet kranke deel leggen.  M ENGELSTUKKEN. Doctor Thui\bergs Dagverhaal eener Reize naar Japan. (Uit de Philof. Tranfact.) In het jaar 1775 vertrok ik, na een driejaarig verblijf aan de Kaap de Goede Hoop, van daar naar Batavia, en korten tijd aldaar vertoefd hebbende , ging ik daar aan boord Van her Hollandsch Oost-Indisch fchip Stavenisfe, met het fchip Blijenhurg, naar Japan beftemd. Den agtentwintigflen van Zomermaand gingen wij onder zeil. Wij voeren voorbij Pulo Sapatoe, langs de kust van Sina, en het eiland Formofa. Den dertienden van Oogstmaand ontdekten wij de kust van Japan. Den volgenden dag kwamen wij op de hoogte der haven van Nagafakki, de eenigfte haven in dat Rijk, alwaar vreemde fcheepen mogen ankeren. Gedaurende deeze vaart hadden wij verfcheidene hevige ftormwinden , in een van welken het fchip Blijenhurg, veel fchaade aan zijne masten gekreegen hebbende , van ons afgeraakte, en, gelijk wij naderhand vernamen, genoodzaakt werd naar Kanton te rug te gaan om te herftellen. Wij liepen de haven van Nagafakki binnen , harende onze vlaggen en wimpels vliegen, en groetten de Papenburg, de Keizers en Keizerinne wacht, en de Stad zelve. Terftond daar na kwamen twee Opper-Banjofen, verfcheidene Tolken, en minder Bedienden, gelijk ook zommigen, tot de Hollandfchc Faktorij behooreiide, aan boord van ons fchip. Deeze Opper-Banjofen kunnen met de Mandarijns van China worden vergelecken. Eene plaats wordt voor hun op het fcheepsdek bereid; en etlijken van hun (want zij worden geduurig verwisfeld) moeten 'er bij tegenwoordig zijn, wanneer 'er iets uit het fchip aan land, of van land aan boord van het fchip gebragt wordt. Zij bezien alles, monsteren het fcheepsvolk , geeven paspoorten aan hun, die aan land gaan, en doen daaglijks aan den Bevelhebber van Nagafakki verflag van alles, dat 'er aan boord voorvalt. Ijle Deel. Mengelfi. No. 10. X De  3i-> Dagverhaal De bijzondere oplettenheid en zorg, waar mede deeze Heeren de bevelen, door het Keizerlijk Hof in 1775 gegeeven, ter uitvoer brengen, is wel waardig omftandiger verhaald te worden. De allerkleintte en geringde zaaken , die uit het fchip worden gebragt, ondergaan de allernauwkeurigfte en angstvalligflc befchouwing, zoo wel wanneer zij in de booten gelaaden , als wanneer zij uit dezelve aan land gebragt worden. Dezelfde omzigtigheid wordt'er gebruikt, wanneer 'er goederen , van hec land komende , ingefcheept worden. Het Beddegocd wordt losgetornd , en de veeren zelve onderzocht. Kisten worden niet alleen tot den bodem toe ontleedigd; maar de planken zelve, daar zij van gemaakt zijn, doorzocht, ten einde 'er geene contrabande of verboden goederen in of tusfchen dezelven zouden verborgen zijn. Potten met ingelegd goed en met boter worden met een ijzeren fpeetje omgeroerd. Onze kaazen werden nog nauwer bezien. In 't midden van iedere kaas werd een groot gat gefneeden, en aan de zijden van dezelve met een mes in allerleie ftrekking geftooken. Zelfs de eiren waren niet vrij van verdenking. Veele van dezelve werden opengebroken, op dat zij geene contrabande waaren verbergen zouden. Wij zelven, onze perfoonen, van den hoogften tot den geringtten toe, ondergingen een dergelijk agterdochtig onderzoek, wanneer wij van of weder aan boord van ons fchip gingen. Éérst ftreek de toeziener met zijne hand langs onzen rug neer, daar na betaste hij onze zijden, den buik, de dijen, alles nauwkeurig onderzoekende; zoo dac het bijkans onmooglijk was, dat 'er iets ter fluiks in- of üitgebragt kon worden. Eertijds waren zij minder omzichtig in dit onderzoek. Het Opperhoofd der Faktcrijen en de Scheepskapitein waren 'er zelfs van bevrijd. Van dit voorrecht maakten zij hun gebruik in den uitgeftrektfïen zin: ieder van hun deed een grooten wijden rok aan, in welken twee ruime zakken waren gemaakt, om 'er contrabande goederen in te bergen; en gemeenlijk gingen zij driemaal daags heen en weer. Dergelijke misbruiken maakten de Japanfche regeering zoo verftoord, dac zij beflooten, nieuwe fchikkingen in te voeren. Geduuvende eenigen tijd bevonden zij, dat hoe meer behendigheid zij gebruikten in de ftreeken der Europeaanen te ontdekken, hoe meer listigheid deeze in 'c werk ' / • ftel-  eene rReizénaar Japan. 31 r Helden, om hen te misleiden. Doch ten laatften hebben zij , door herhaalde beproevingen, hunne fluikerijen zoö volkomenlrjit doen ophouden, dat het nu bijkans, indien niet volftrekt, onmooglijk is, 'er iets ter fluik in of uit te brengen. De kleur der Japanneren is over 't algemeen geelachtig fchoon zommige weinigen, en doorgaans de vrouwen, gel noegzaam blank zijn. Hunne kleene oogen , en hooge wenkbraauwen gelijken volmaakt naar die der Sineezen en iarraaren. Hunne neuzen, hoewel niet plat, zijn echter korter en dikker, dan de onzen. Hun hair is meestal zwart. iLn zulk eene gelijkheid van mode heerscht 'er door hec geheele Keizerrijk dat het Hoofdsieraad het zelfde is van den Keizer af tot den Boer toe-. De mode van het Hoofdficraad der mannen is zeer bijzonder. Het middenfte gedeelte van hun hoofd, van het voorhoofd af en vrij verre naar agter, is kaal gefchooren. - 1Tl,^lk rondom dcn 1]aaP ¥" het hoofd en in den nek overblijft wordt om hoog gekamd en boven op de kruin des hoofds, bij wijze van een bosje, ter lengte vaneen vinger vastgebonden; en dit bosje wordt vervolgens wïrdgeïooïn.^" ' en een ^ fel De Vrouwen behouden al haar hair, en het zelve op den top des hoofds zamenvattende, rollen het rondom een lmt of trens, en het neervvaard met pennen, daar fieraaden aan gehecht worden, vast maakende, trekken zij de zijden mt • tot dat zij zich als kleine vleugeltjes vertoonen. Anet de trens wordt 'er een kam ingeftooken. a Artzen en Priesters zijn dê eenigfte'uitzonderin* van de algemeene mode. Zij fcheeren hun hoofd geheel en si kaal en worden daar door van de rest des volks onderlcheiden. Het fatzoen hunner kleederen is ook van de oudfte tijden herwaard het zelfde gebleeven. Zij beftaan uit eenen of meer losfe tabbaarden omtrent het midden met een zijden gordel toegebonden. De vrouwen draagen ze veel langer dan de mans, en over den grond fleepende. Des zomers' w-Stef gevoerd1"' ^ m£t Zijden °f katoenen Lieden van rang hebben ze van zijde; de geringer foort van katoenen ftoffen. De vrouwen draagen 'er «JnZeS een grooter getal van , don de mans ; "ook zijn die der ^ 4 vroH-'  312 Dagverhaal vrouwen meer opgetooid, en dikwijls met gouden en zilveren bloemen, in de ftof ge wee ven, verfierd. Deeze Tabbaarden worden doorgaans op de borst opengelaaten. De mouwen zijn zeer wijd , doch van vooren gedeeltelijk toegenaaid, zoo dat zij eene foort van tas of zak uitmaaken , daar zij /.eer gemaklijk hunne handen in kunnen fteeken; en hier in draagen zij gemeenlijk papieren, en dergelijke ligte dingen. Lieden van meer aanzien worden van die van minderen, rang onderfcheiden door een kort zwart rokje van dunne ftof, welk over hunne tabbaarden wordt gedraagen , en wijde óverbroeken, die aan de zijden open, maar naar beneden toegenaaid zijn, en daar zij hunne Hippen in fteeken. Zommigen gebruiken onderbroeken, maar allen hebben hunne beenen bloot. Zij gebruiken voetzooien van ftroo , aan den voet vast gemaakt door middel van een boog, die over den inftap gaat, in eene koord, die tusfchen den grooten toon en dien, welke 'er naast is, doorloopt, en aan der* boog vast is. In den winter draagen zij tinnen fokk, in regenachtig of kladdig weêr, houtrti liiiornen. . *ïw*J : Nooit dekken zij hunne hoofden, -_ zij zich van eene ronde fpitfe kap van iboo bcdi '^.'r~ss-^r% andere tijden beveiligen zij zich tegen . . , i.n door waaiers en fchermen. ■ In hunnen gordel fteeken zij hum:: Wʧ jen er» tabakspijpen; den fabel altijd aan delintóajde, ea O1 ïgWl de gewoonte der Europeercn') met i^^^tn_j^» bÖveSl. Zij, die openbaare ampten bek!eedc.=0féü den eenen veel langer dan dei] anderesgsï;; Hunne Huizen zijn met overeinde ÜHi^i if^ërfgg 0lf^tf^.' doorfchooten en doorvlochten met bamboezen, van binnen en van buiten bepleisterd en gewit. Gemeenlijk hebben zij twee verdiepingen ; maar cie bovenfte is laag en zelden bewoond. De daken zijn met tegels of pannen gedekt, die groot en zwaar, doch netjes gemaakt zijn. De vloeren zjjn twee voet boven den grond , en met planken gezolderd. Üp deeze zijn dubbele matten, van binnen met ftroo ter dikte van twee of drie duim gevuld. Het geheele huis beftaat uit een groot vertrek ; maar kan , naar welgevallen , in verfcheiden kleinere vertrekken verdeeld worden, doormiddel van houten raaman , met gefchilderd papier bekleed, welke in groeven, ten dien einde in den vloer en den zolder gemaakt, fluiten. De vensters zijn ook houten raamen, in vierkanten verdeeld, e*i met zeer dun wit papier bekleed,.  eener reize naar JaPAN.I 313 kleed , doorfchijnende genoeg, om aan hec gebruik van glas door hec inlaaten der lichtltraalen ce beancwoorden. Zij hebben geen huisraad in hunne vercrekken , noch tafels, ftoelen, banken, en zelfs geene bedden. Hunne gewoonte is, om op hunne hielen neer te zitten op de matten, die altijd zacht en zinnelijk zijn. Hunne fpijs wordt voor hun aangerecht op een laag bord, flechts weinig duimen van den vloer verheven , en flechts een fchotel te gelijk. Zij hebben fpiegels, maar hangen ze nooit op in hunne huizen tot fieraaden. Zij zijn van een zamen gefield metaal gemaakt, en worden alleen bij de toiletten gebruikt. Niettegenflaande hunne ftrenge winters, die hen noodzaaken, om hunne huizen van Slagt- tot Lentemaand te verwarmen, hebben zij echter noch haardfteden, noch ftooven. In plaats van deeze gebruiken zij groote koperen potten, op verheven voeten {taande. Deeze zijn vanbinnen met potaarde befmeerd, waarop zij tot zekere hoogte aseh, en daar op glimmende houtskoolen, leggen; welke, naar het fchijnt, op eene bijzondere wijze daar toe bereid zijn, door dien hunne dampen in 't geringde niet gevaarlijk zijn. De Portugeezen hebben , naar alle waarfchijnlijkheid, het gebruik van Tabak allereerst in Japan ingevoerd. Doch, dit zij zoo het wil, zij gebruiken 'dat gewas nu met groote zuinigheid, hoewel beide fexen,-oud en jong, het fteeds rooken, den rook door hunne neusgaten uitblaazende. Het eerfte dat zij in hunne huizen eenen vreemdeling aanbieden, is een kopje thee, en een pijp tabak. Hunne pijpen hebben mondftukken en doppen van geel of wie koper. De holce van den dop is zoo klein, dac hij nauwlijks een gemeene erwete kan bevatten. De tabak is zoo fijn als hair gefneeden, en een vinger lang, wordende in kleine balletjes, als pillen, gerold, naar de kleine holte des dops gefchikt; welke pillen, door dien zij flechts een korten tijd kunnen ftand houden, dikwijls moeten vernieuwd worden. Waaiers worden door beide fexen gebruikt, en zij hebben ze, binnen en buitens huis, altijd bij zich. De geheele Natie is natuurlijker wijze zinnelijk. Ieder huis, openbaar of bijzonder, heeft een Bad, waar van gezetlijk het geheele huisgezin daaglijks gebruik maakt. Zelden ontmoet men iemand, die niet zijn merk op de mouwen of den rug zijner kleederen ingedrukt draaft, in dezelfde kleur, als die van het patroon of ue ftof van he kleed is. In het bereiden dier ftoff m worden 'er witte plekken Y 3 in  3J* Dagverhaal in gelaaten, met oogmerk , om 'er deeze merken in te zétten. Gehoorzaamheid jegens Ouders, en eerbied voor de Overheden zijn het karakter deezer Natie, 't Is aangenaam te zien, met weken eerbied zij, die hooger van rang zijn' door minderen bejegend worden. Wanneer zij hun buiten ontmoeten, houden zij ftil, tot dat zij voorbij zijn • wanneer in een huis , blijven zij op zekeren afftand te rua Zich tot den grond toe buigende. Hunne groetingen en verkeeringen onder evengelijken overvloeien ook van beleefdheid. Kinderen worden door het voorbeeld hunner Ouderen al vroeg hier toe gewend. Hunne ftrafwetten zijn zeer (treng; maar ftraffen worden . er zeer zelden gedaan. Veelligt is 'er geen land, daar weimger misdaaden tegen de maatfehappij worden geoleegd Hun gebruik yan Naamen verfchilt van datvan alle*andere JNatien \ an den gcflachtnaam wordt nooit «ebruik gemaakt , dan in het teekenen van plechtige verdraagenen de bijzondere naam, waar door bijzondere perfoonen iu de verkeering onderfcheiden worden , verfchilt naar de jaaren , of den ftand des perfoons, die 'er gebruik van maakt; zoo dat zomtijds een en dezelve perfoon in zijnen leeftijd onder vijf of zes onderfcheiden naamen bekend is r Zij rekenen hunnen ouderdom bij volle jaaren geen acht geevende of zij in 't begin of op het einde van een jaar <-ebooren zijn; zoo dat een kind gezegd wordt een jaar oud te Zijn op Nieuwjaarsdag na zijne geboorte, al was het ook met veele dagen te vooren gebooren. Koophandel en Fabrieken bloeien hier, fchoon zij dewijl dit volk weinig van nooden heeft, tot die uitgeltrektheid niet gebragt worden, als in Europa. Zij hebben zulk uitneemend verftand van den akkerbouw, dat het geheele land, zelfs de toppen der bergen, bebouwd zijn Zij handelen met geene vreemdelingen, dan met de Hollanders en Sineezen, en m beide gevallen met maatfehappijen van geprivilegieerden kooplieden. De Hollanders voeren 'er koper en ruuwe kamfer uit, waar voor zij fuiker, kruidnagelen, fapanhour, ivoor, tin, lood, enz invoeren & Dewijl de Hollandfche maatfehappij in [apan noch inkomende noch uitgaande rechten betaalt, zendt zij jaarlijks een gefenenk aan 't Hof, bettaande in lakenen, chitfen, katoenen , ftofien enz. ' Jedert de bekende ontmoeting met de Portugeezen, zijn zij geflagen vijanden van den Christen naam. Hun godsdienst  BEKER ReIZE NAAR J a p a N._ 315 dienst is volkomen Heidensch. Zij vereeren eene menigte onderfcheidene afgodsbeelden. Ik had het genoegen, den gezant, met deeze gefehenken gelast, op zijne reis naar Jeddo, de hoofdftad van dit uitgeftrekte Rijk, op een verbaazend grooten afftand van Nagafakki gelegen, te vergezellen; eene reis, op welke flechts drie Europeers worden toegelaaten, die eene wacht van ten minsten twee honderd Japanners bij zich hebben. Wij verlieten ons kleine eilandje Dezima , en de ftad Nagafakki, den vierden van Lentemaand 1776-, en reisden door Kokot'd naar Simoaofeki, daar wij den twaalfden aankwamen. Wij vonden daar een vaartuig voor ons gereed gemaakt, aan welks boord wij ons begaven, vaarende daar mede langs de kust naar Fiogo. Van daar reisden wij ré land naar Ofakka, eene van de voornaamfte koopfteeden des Rijks. Op deeze plaats bleeven wij den agtften en negenden van Grasmaand , en den tienden bereikten wij Miako , de verblijfplaats van den Dairi, of geestlijkert Keizer. Hier vertoefden wij ook twee dagen; maar daar na vervorderden wij onze reis naar Jeddo met allen fpoed, daar wij den eerften van Bloeimaand aankwamen. - Wij werden in eene foort van overdekte en met "vensters voorziene draagzetels Norimons geheeten , door mannen gedraagen. Ook werden onze gefehenken en onze voorraad door mannen op hunne fchouders voortgebragt, uitgenomen weinige artikels, die'op pakpaarden werden gelaaden. De Japanfche Bedienden , die ons verzelden, verzorgden ons alle noodwendigheden en verkwikkingen. Zoo 'dat onze reis geenzins moeilijk of Onaangenaam was. Den agttienden hadden wij gehoor bij den Kubo, of wereldlijken Keizer, bij den waarfchijnlijken erfgenaam, en de twaalf Raadsheeren ; en den'volgenden dag bij de 'geestlijké Bevelhebbers, bij de Bevelhebbers der ftad, en de andere voornaame amptenaars. Den drie en twintigften hadden wij ons affcheids gehoor. Wij verlieten Jeddo den zes en twintigften van Bloeimaand, en kwamen den zevenden der volgende maand te Miako nan. Hier hadden wij gehoor bij des Keizers Onderkoning , aan wien wij ook vereeringen deeden, door dien het ons niet vergund werd, den Dairo of geestlijken Keizer te zien. Den elfden kreegen wij verlof, om door de ftad te wandelen, en de Tempels , mitsgaders de voornaamfte gebouwen der ftad te bezien. Omtrent den avond gingen wij. op weg n?ac Ofakka , welke groote volk- en handelrijke ftad ra^n Y 4 ons  3i6 Natuurlijke Historie van den Pangolin, ons ook vergunde te bezien , gelijk wij den dertienden deedeh. Wij zagen daar veele Tempels, Schouwburgenen eene menigte zeldzaame cn merkwaardige gebouwen; maar boven alles verdiende onze aandacht de'Koperfabriek; want alleen hier en op geene andere plaats in het geheele Keizerrijk Japan wordt het koper gefmolten. Den veertienden hadden wij bij de Bevelhebbers deezer ftad gehoor. Daar na aanvaardden wij onze te rug reis naar Fiogo. In deeze plaats begaven wij ons den agttienden weder aan boord van een vaartuig, waar mede wij naar Simonofekie voeren. Van daar kwamen wij den drie e'n twintigften te Korkora aan. Van hier werden wij in Norimons of draagfloelen naar Nagafakki gebragt. Eindelijk kwamen wij op den laatften dag van Zomermaand, na eene afweezigheid van honderd en agttien dagen, op'ons kleine eilandje Dezima, behouden weder aan. De Natuurlijke Historie van den Pangolin, of de gefchubde Haagdis. Volgens de nieuw/Ie ontdekkingen. Wanneer wij van een viervoetig Dier fpreeken, geeft de naam, zoo het fchijnt, een dier te kennen,' mee hair bedekt. Wanneer wij een' Vogel noemen, is 't natuurlijk , een fchepfel te begrijpen , welk veeren tot zijn dekfei heeft. Wanneer wij van een' Visch hooren, zijn zijne fchubben gemeenlijk het eerfte, 't welk zich aan onze verbeelding opdoet. Ondertusfchen verbindt zich de natuur aan geene van onze onderfcheidingen. Verfcheiden in alle haare werkingen, mengt zij haare ontwerpen, verdubbelt haare fchilderingen, en verwekt onze verwondering zoo wel door haare afwijkingen, als door haare algemeene wetten. De viervoetigeDieren, welke wij aanmerken als de eerfte algemeene klasfe in de bezielde natuur uit te maaken, en naast den mensch de waardigfte bezitters en bewooners des aardbodems re zijn , hebben echrer in veelen opzigte betrekking tot de klasfen van fchepfelen , die beneden hen zijn, en behouden niet in allen opzigte hunne gewoone onderfcheidingen. Het eerfte kenmerk deezer foort van Dieren, hier in beftaande, dat zij vier voeten hebben, is aan het Haagdisfen ge-  Oï DE GESCHUBDE HAAGDIS. 3-7 geflacht zoo wel eigen, als aan hun. Hun tweede voorrecht, hier in gelegen, dat zij leevende jongen voortbrengen, wordt ook in het Walvisfchen geflacht, en in ontelbaare foorten van Infekten gevonden. Hunne derde en laatfte eigenfchap , die , naar 't fchijnt, algemeener en flandvastiger, dan de twee voorgaanden, is, en hier in beflaat, dat zij met hair bedekt zijn, wordt echter niet alleen in verfcheiden andere Dieren gevonden , maar zij ontbreekt ook zelfs in fommige viervoetige Dieren. Dus moeten wij omzigtig weezen, om aangaande de natuur van Dieren niet uit een enkel kenmerk te oordeelen, welk dikwerf onvoldoende bevonden wordt. Het gebeurt niet zelden, dat drie of vier van de algemeenfte karakters niet genoegzaam daar toe zijn. Het moet alleen volgens eene algemeene optelling van alle die deelen gefchieden, wanneer wij in ftaat zullen zijn, om over de werken der Schepping eene nauwkeurige bepaaling te maaken. Bijaldien deeze handelwijs doorgaans gevolgd was, zou zeer veel van de verwardheid der natuurlijke Historie gemijd, en niet weinig van dien tijd, welke nu aan het beftrijden en wederleggen van dwaaling befteed wordt, aan de uitbreiding en bevordering deezer nuttige en aangenaame weetenfchap met vrucht befteed zijn. Moesten wij volgens bepaalingen alleen aangaande de Werken der Natuur oordcelen, nooit zouden wij bewoogen worden te onderftellen, dat 'er geheele gedachten van viervoetige Dieren, welke leevende jongen voortbrengen, aanweezig zijn, die geen hair tot hun dekfel hebben, maar daarentegen met fchubben en fchelpen voorzien zijn. Ondertusfehen verfchaft ons de Natuur, fteeds verfcheiden in haare werken, veele voorbeelden van deeze buitengewoone fchepfelen. De drie deelen der oude wereld hadden hunne viervoetige Dieren met fchubben bekleed; de nieuwe wereld heeft ze, die met eene fchelp of fchild in fteê van hair bedekt zijn. In beiden gelijken zij elkander, zoo veel in de vreemdheid van hunne natuurlijke begeerten en driften, als in het averechtfche buitengewoone maakfel hunner lighaamen. Gelijk Dieren, flechts ten deele opgemaakt, en in verfchillende natuuren deelende, misfen zij die inftinkten, welke Dieren, alleen voor een enkel element geformeerd , bevonden worden te bezitten. Zij zijn , naar 'f fchijnt, een foort van onregelmaatigheden in de natuur, fchepfels genomen uit het een of ander element, en heen geworpen, om als 'c ware een gebedeld onderhoud op het land te vinden. Y 5 De  ji? Natuurlijks Historie van den Pangolin, De Pangolin , gemeenlijk de gefchubde Haagdis ..genoemd, is door den Heer dk Buffon met veel oordeelkunde onder die benaaming voorgefteld en befchreeven, onder welke dit Dier bekend is in de Landen, alwaar het gevonden wordt. Wanneer men het een Haagdis noemt , kan zulks naar zijne gegronde aanmerking, bekwaam zijn, om dwaaling te veroorzaaken, en teiFens aanleiding te geeven, dat het met een Diertje, waar mede het tenaanzien zijner gedaante over 'c algemeen, en om dat het met fchubben bedekt is, kan vergelecken worden, verkeerdlijk worde verward. De Haagdis kan als een kruipend Diertje , uit een ei voortgekomen , aangemerkt worden ; de Pangolin in tegendeel is een viervoetig Dier , welk leevend, en volmaakt geformeerd, voortgebragt wordt. De Haagdis is over haar geheele lighaam met merkteekens van fchubben voorzien; de Pangolin daartegen is en aan den hals, en aan de borst, en onder den buik van fchubben ontbloot. De 'fchubben der Haagdis Ideeven, naar 't fchijnt, aan het lighaam vast, zelfs nog vaster, dan die der visfehen ; de fchubben van den Pangolin in tegendeel zijn flechts aan het 'eene einde vast, en kunnen overeinde worden gezét, gelijk die van het IJzervarken, naar den wil van het Die-. Dë Haagdis is een weerloos fchepfel; de Pangolin daarentegen kan zich als een bal in een rollen gelijk een tuinegel, en de punten of fpitfen zijner fchubben ter zijner verdedigin", zijnen vijand aanbieden. ' De Pangolin, een inboorling van de zoogenoemde verzengde Luchtftreeken der oude wereld, is, boven allèWdere dieren, van Natuur 't best befchermd tegen uitwendig geweld. Het is drie of vier voetlang, of,' wanneer men zijnen (taart mede rekent, zes of agt voer. Gelijk de Haagdis, heefc het een klein hoofd, een' zeer langen neus, een' korten dikken hals, een langlijf, korte beenen of pooten, en een' ongemeenen langen ftaart, welke digt aan het lijf dik is , en fpits uitloopt. Het dier heeft geene tanden; maar aan iederén voet is het met vijf toonen gewapend, die lange witte klaanwen hebben. Doch de bijzonderheid, waar door de Pangolin allermeest onderfcheiden is, is voornaamlijk zijn gefchtibd dekfel, welk eenigenhaate alle de evenredigheden van zijn lighaam bedekt. Deeze fchubben befcherruen het dier aan alle zijden, uitgenomen het onderfte gedeelte van het hoofd en den hals, onder de fchouders, de borst, den buik, en de binnenzijde der pooten; alle welke deelen mee eene er- fti-  eir de geschubde Haagdis. 3ï9 fene zachte huid zonder hair bedekt zijn. Tusfchen de fchubben van dit Dier zijn op alle tusfchenwijdten hairtjes te zien, gelijk borstels, aan de uiterfte einden bruin, en naar de wortels geel. De fchubben van dit buitengewoon fehepfel zijn van yerfchillende grootte en van verfchillende gedaante, en zitten op het lijf van het Dier vast, eenigzins op die wijze, als de blaadjes op eene artisjok. De grootfte vindt men nabij den ftaart, die, gelijk het overige van het lijf, insgelijks daar mede bedekt is. Deeze zijn ruim drie duim breed, en omtrent twee duim lang, dik in het midden, en fcherp aan de kanten, eindigende in eene ronde punt.- Zij zijn ongemeen hard, en haare zelfftandigheid zweemt veel naar hoorn. Zij zijn aan de buitenzijde bolen aan de binnenzijde holrond. De eene fcherpe kant fteekt in de huid, terwijl 'er de andere terftond van agter over valt. De fchubben, die den ftaart bedekken, fchikken zich naar de gedaante van dat gedeelte des lighaams zjjn donkerbruin van kleur, en zoo hard, dat zij, wanneer het dier zijnen vollen groei gekreegen heeft, eenen fnaphaankogel afkeeren kunnen. Op deeze zonderlinge wijze gewapend, vreest dit Dier mets van de poogingen van alle andere dieren, uitgenomen alleen van den mensch. Op het oogenblik, wanneer het de nadering eens vijands verneemt, rolt het zich op, gelijk een tuinegel, en biedt zijnen befpringer geen gedeelte van zijn lighaam aan, dan de fnijdende kanten zijner fchubben. Zijn lange ftaart, dien men op het eerfte gezigt, liotafc'e fcheiden oordeelen zou, dient nog te meer, om de veiligheid van het Dier te bevestigen. Deeze wordt rondom het overige van het lighaam gewonden , en , dewijl dezelve door fchubben, die nog fcherper en fm'jdender zijn, dan die van eenig ander gedeelte des lighaams, befchermd word, blijft het fehepfel in volmaakte veiligheid. Zijne fchubben zijn zoo groot, zoo dik, zoo fcherp en puntig dat zij alle roofdieren afweeren. Zij maaken een wapenrok, die wondt, terwijl hij tegenftand biedt, en te gelijker tijd beveiligt en dreigt. De wreedfte , de hongerige viervoetige Dieren des wouds , bij voorbeeld , de tijger' de panther, de hyena, doen vergeeffche poo^ingen om het te verflinden. Zij treeden 'er op, zij rollen'het'heen en weer; maar alles vruchteloos. De Pangolin blijft van binnen veilig, terwijl zijn aanvaller bijkans altijd voor zijne fioutheid moet bloecien. De listige vos verflindt dikwijls den tuinegel, door hem onder zijne zwaarte te persfen, en hem  320 Natuurlijke Historie van den Pangolin, hem daar door te noodzaaken zijnen neus nit te fteeken dien hij terftond vat, bemagtigende kort daar na het »eheele lighaam. Maar de fchubben van den Pangolin onderfleunen het dier krachtdaadig onder allerleie zwaarte, terwijl niets, dat de fterkfte Dieren in ftaat zijn om te doen, het zelve noodzaaken kan, om zich over te geeven. De mensch alleen is met wapenen voorzien , bekwaam om zijne weerfpannigheid te overmeesteren. De Negers van Afrika, wanneer zij dit Dier vinden, flaan het met zwaare knodfen, zoo lang tot dat het dood is, en eeten deszelfs Vleesch, als eene uitfteekende aangenaamheid. Doch, hoewel dit Dier zoo geducht en vreeslijk in zijn Voorkomen is , kan 'er echter geen fehepfel zijn , welk onfchaadlijker en minder beleedigende is, dan dit, wanneer het niet geftoord wordt. Zelfs is het van natuur buiten ftaat gefteld, om grootere dieren te beleedigen, bijaldien het ook al den wil en de genegenheid daar toe had; want het heeft geene tanden. Het zou bijkans fchijnen, als of de beenachtige ftof, welke in andere Dieren verftrekt, om de tanden te verzorgen, in dit Dier ten eenemaal uitgeput is, door de fchubben, welke tot dekking van deszelfs lighaam verftrekken, voort te brengen. Maar hoe het hier mede ook zij , zijn leven beantwoordt, naar het fchijnt, volkomen aan zijn bijzonder maakfel. Niet in ftaat zijnde, om vleesch te eeten, dewijl het geene tanden heeft; noch om van plantenden aardgewasfen te leeven, dewijl die veel kauwens vereisfehen, aast het eenig en alleen op Infekten, daar de wijze Voorzienigheid het op eene gantsch bijzondere wijze bekwaam toe gemaakt heeft. Dewijl het Dier eenen langen neus heeft, mag men natuurlijker wijze onderftellen, dat het eene zeer lange tong heeft. Doch om haare lengte nog des te meer te vergrooten, is de tong in den mond dubbel of zamengevou'wen; zoo dat, wanneer zij uitgeftoken is, zij meer dan een vierde eener elle buiren het tipje van den neus uitfteekt. Deeze tong is rond, zeer rood, en met een zalfachtig en (lijmig vocht bedekt, welk 'er eene fchijnende of blinkende kleur aan geeft. Wanneer de Pangolin derhalven een mierennest nadert, (want deeze Infekten zijn het voornaamlijk, daar het dier op aast) legt het'er zich nabij neer, bedekkende zijne ligplaats zoo veel mooglijk is. Daar na (trekt het zijne lange tong tusfchen de mieren uit, en houdt die geduurende eenigen tijd ten eenemaal onbeweeglijk ftil. Deeze kleine diertjes, verlokt door den uitwendigen fchijn dier tong, en nog  OF SE GESCHUBDE HAAGDIS* 321 nog meer door het zalfachtig vocht, waar mede zij befmeerd is, verleid, vergaderen'er oogenbliklijk op in grooten getale. Wanneer de Pangolin onderftelt, dat 'er genoeg op zijn, trekt hij zijne tong ongelooflijk fchielijlc te rug, en zwelgt ze allen op eenmaal binnen. Deeze bijizondere wijs van jaagen op zijnen roof wordt zoo lang herhaald, of tot dat de Pangolin verzadigd is, of tot dat de mieren , door het verderf van zoo veelen omzigtiger geworden, weigeren zich langer te laaten verleiden tot haare verwoesting, 't Is tegen deeze fchaadelijke en verderflijka Infekten derhalven, dat zijne geheele kracht of listigheid in 't werk wordt gefield. En bij aldien de Negers flechts eetï genoegzaam bezef van zijne bijzondere nuttigheid in het vernielen van eene der grootfte pesten van hun vaderland hadden, zij zouden 'er niet zoo driftig over uit zijn, om den Pangolin te dooden. Maar het is de aart van het verdorven menschdom, om het onmiddelijk nabij zijnde goed te vervolgen, zonder 'er over bekommerd te zijn, dat zij daar door eene meer afgelegen weldaad weeren. De Negers jaagen dus met de uiterfte greetigheid op dit dier, alleen om het weinige vleesch, dat 'er aan is, te nuttigen; en, dewijl het langzaam en buiten ftaat is, om in eene opene plaats te ontvlugten, mist het ook maar zeer zelden, of het valt in hunne handen, ündertusfchen houdt het zich allermeest in de donkerfte en digtfte plaatzen der bosfchen op , en graaft zich eene fchuilplaats in de reeten der rotzen, daar het zijne, jongen in alle veiligheid voortbrengt. Hierom wordt de Pangolin maar zeer zelden ontmoet, blijvende een eenzaame foort va» dieren, en een buitengewoon voorbeeld van de groote verfcheidenheid der natuur. Van dit Dier is 'er nog eene bijzondere foort, Pbatagio genaamd, veel kleiner dan de voorgemelde, zijnde van het hoofd tot het begin van den ftaart niet boven een voet lang, met fchubben van een zeer onderfcheiden maakzel, zijnde zijn buik, borst en hals met hair bedekt, in fteé van eene zachte gladde huid, als in den Pangolin; maar het voornaamfte kenmerk, waar door het nog bijzonderder van de andere foort onderfcheiden is, is de lengte van zijnen ftaart, die ruim tweemaal zoo lang is als zijn lighaam. Beiden worden in de warme breedten van het Oosten gevonden, zoo wel als in Afrika. Dewijl zij 'er flechts in geringen getale zijn, en ongemeen weinig ontmoet worden, en dus zeldzaam zijn , heeft men reden om te onderftcllen, dat hunne vruchtbaarheid niet groot is. Het  jü2 Het groot nut van den Wijn Het groot nut van den Wijn in de Medicijnen. Dewijl de Ouden de groote geneeskundige kragten van den Wijn zeer wel kenden , zoo behoeft men zich ftiet te verwonderen, wanneer Asklepiades denzelven zoo hoog als de Goden fchattede. Buiten twijffel vinden wij in de geheele Natuur geen fap, het welk gefchikter was' ziekten af te weeren , en onze gezondheid te behouden dan de Wijn. De menfchen hebben van ouds her zeer angstvallig naar een medicijn of hulpmiddel, tot een lang en gezond leven, gezogt, dat te gelijk alle bezwaarnisfen des ouderdoms afwenden kon , en den mensch daar bij altijd vrolijk en gezond behield. In de natuur is ons werkelijk zeer veel gegeeven, en ook het geen de vervulling van deezen wensch niet onmogelijk fchijnt gemaakt te hebben. Dit is echter zoodanig, dat ons daar bij een pligt is opgelegd, welke nauwkeurig gevolgd moet worden, naamelijk , de maatigheid. Alle zaaken zijn fpaarzaam te gebruiken , zoo ook de wijn. Hij is buiten twijffel een der beste hulpmiddelen, welke ons tot een lang en gezond leven kunnen dienstig zijn. Het gaat met de menfchen in meer dingen zoodanig, dat zij gaarne, met allen ijver, en oplettendheid naar verborgene zaaken zoeken, en de Natuur voorbij loopen. Het is onbetwistbaar, dat de wijn eenen verbaazenden invloed op der menfchen geestgefteldheid heeft. Hij maakt hen vrolijk , en bevordert hunne verngtingen, op eene wonderbaarlijke wijze. In die landen, waar de wijngaard groeit, zijn de menfchen, over het geheel genomen, veel vrolijker van geest, dan in die gewesten, waar de wijngaardplanterij niet zeer menigvuldig is, en weinig wijn gedronken wordt. Deswegens gelooven veelen, dat eertijds de Grieken grootendeels, door het gebruik van voortreffelijker wijn, zoo dapper en zoo geleerd zijn geweest. Terwijl nu dat land door de Turken veroverd, en tevens de wijngaardplanterij vernietifd is geworden , zoo verloor deeze zoo beroemde Natie ook tevens haar roem en dapperheid. De oude Grieken geloofden daarom , dat de Goden deswegens reeds verftandiger en kloeker dan de menfchen zijn moesten, wijl zij Ambropa en Nektar wijn dronken. De Dichters dagten van ouds her, dat Bacbus en Apolio. om regt met kragt en vunr te zingen en te dichten, onaffcheidelijke broeders waren. En wel-  in de Medicijnen. 323 welke Dichter heefc deswegens niet tot hun lof gezongen? De wijn bezie alleen de verwonderingswaardige eigenfehap, om vrees en droefgeestigheid te verdrijven. Hij maake ftoutmoedig en vlug , maar is ook vermogend zoo wel ongeluk als geluk te weeg te brengen. In den wijn vonden reeds helden en wijzen hunnen vroegtijdigen dood. Het is droevig, als wij in de gefchiedenisfen van het leven van , Alexander den Grooten leezen , op wat wijze hij vroegtijdig geftorven is. Dees held kon twintig bekers van eene buitengewoone grootte uitdrinken , eer hij dronken werd. Hij bezat dus het.voordeel, op welk de fterke zuipers en zwelgers zulk een groocen roem draagen, naamelijk , dat hij wel veel dronk , maar ook veel verdraagen kon. De Macedoniër Proteas was toenmaals de grootfte Zuiper in de wereld. Dees held bragt Alexander een gezondheids dronk toe, uit Herkules beker, die zoo zwaar was, dat twee mannen die draagen moesten, en omtrent zestig pond drank inhield. Alexander leegde dien beker uit, doch terftond daar na viel hij onmagtig ter aarde neder, en uit deeze onmagt nam zijne ziekte een begin, waar aan hij ftierf. Plutarcbus ontkent wel de omftandigheid van Alexander s dood ; evenwel bekent hij , dat hij den geheeien dag , toen hem zijne laatfte ziekte overviel , gedronken heeft. Seneka maakt eene aanmerking over deezen laagen en fchandelijken dood ,. welke waardig is aangemerkt te worden. Alexandrum , zegt hij, tot itinera, totpraelia, tot hiemes, per quas, victa temporum, locorumque difficultatt, tranfierat , tot flumina ex ignoto cadentia , tot maria tutum dimiferat, intemperantia bibendi, et ille Herculeanus ac fatalis febypbusperdidit. Episf. 83. dat is, de onmaatigbeid in bet drinken, en die rampzalige Herculifcbe kroes hebben Alexander, na dat bij zoo veels Wegen, zog veele jlrijden, zoo veele winters, met overwinninge van de ongelegenheid der tijden en plaatzen , zo& veele vloeden, uit onbekende bronnen Spruitende, en zoo veele zeeën veiliglijk doorgeraakt was , in bet graf ter neder geflort. Hoe gemakkelijk had die held zijn ongelukkig noodlot kunnen voorzien , wanneer hij flegts överwoogen had, het geen hij bij het Lijkgastmaal van den Philofooph Calanus, die zich voor hem levendig verbrandde, zelf mede aangezien had! Alexander had bij dit flempmaal een weddenfehap aangerigt, waar bij de overwinnaar, die het meesc kon zuipen , drie verfchillende prijzen te ioopen had. Van deeze, die om ftrijd dronken, bleevërt 'er  3a4 Het groot nut van den Wijn 'er 35 op die plaats dood, en zes andere ftierven kort daar na. Promacbus zelf, die in deezen ftrijd overwinnaar bleef, en een drinkbeker, die tweeëndertig pond hield, kon uitledigen, ftierf ook den derden dag, na deeze overwinning. Gevolgen, welke zulke eene laage en fcbandelijke overwinning waardig waren. Dat is een voorbeeld van het grootfte misbruik met dien drank, welke echter onder de voornaamfte weldaaden behoort , waar mede de Schepper het menschlijk geflapt begiftigd heeft. Maar dit misbruik hindert niet, dat ze een onvergelijklijk hulpmiddel zijn zoude. Bij ziekten, welke van eene al te langzaame beweeginge des bloeds ontftaan, is de wijn zeer nuttig. Hij maakt, dat het bloed zich levendiger en fneller beweegt; hij bewaart het voor verderf; befchermt de lighaamen voor krankheden, welke van eene al te langzaame beweeginge des bloeds ontftaan kunnen. Voor een benauwde borst is een zagte Medok wijn , of een glas Spaanfche wijn voor een kort ademagtigen zeer dienstig. De wijn fterkt eene zwakke maag bij uitneemendheid. De Hypochondristen en met oprispingen of winden gekwelde vinden in denzelven eene uitfteekende en heerlijke Artzenij. 13e oude Rijnfche wijn is voor den gewoonen tafelwijn de beste , en die over het geheel genomen den naam van den besten maagwijn met recht verdient. Voor luiden van eene bleeke kleur is een glas goeden geesti^en wijn volgens den raad van den Heer Boerhave het beste, wanneer de zieken des daags dikwijls, doch telkens weinig daar van drinken. De Heer Hofman prijst den Rhijnfchen wijn aan als een geneesmiddel met fpaarzaamheid te gebruiken. Hij prijst den Rhijnfchen wijn in ziekten, welke uit eene" geheele verflijminge des bloeds en verflappinge der vaten hun oórfprong hebben, bij uitneemendheid aan. Hij verzekert, dat men met den Rhijnfchen wijn in deeze ziekten, veel betere prefervatief kuuren aanftellen kan, dan met de bronwateren en baden , welker hitte en koude die flijmagtige , phlegmatifche , zwakke , en met kramptrekkinge gekwelde perfoonen niet verdraagen kunnen. De Engelfchen prijzen den Portwijn (in welker plaats men ook eenen anderen geestigen wijn kan ftellen) in rot- en boosaartige koortzen^ zeer fterk aan, en zij laaten daar van, met den bast van Kina , in den tijd van vierentwintig uuren, een halve maat, lepels gewijze, gebruiken. Wanneer de zieken den bast van Kina niet inneemen willen, verdunt men den wijn met thee van Oranje fchülen, en deeze vermenging  in tik Medicijnen. 325 gtrig nëerhen de zieken zeer gaarne in; of men maakt ook deezen Wijn met Citroenen , en Tap van Oranjeappelen zuuragtig. Ja, de Portwijn alleen, alle halve uuren, een lepel vol daar van gegeeven, heeft den pols verheven, de zieken van den dood gered, en wonderen gedaan; de kragten werden opgewekt, de koorts werd fterker en bewerkte eene heilzaame Krifis. Bij eene langduurige verlamming , welke na beroerten in vogtige en flijmagtigè perfoonen terug blijft, moet men het traag en wateragtig bloed meer warmte tragten te geeven; men moét eene foort Van koorts voortbrengen, om den omloop van het bloed, door het verlamde deel te bewerken, en de kleine verftopte kanaalen te openen. Onder deeze hebben de ligte, doch zeer vlugtige en vuurige wijnen , eene zeer goede werking; als de Rhijnfche wijn, Kanarienfek, Opper Hongarifche Wijn, waar van telkens zeer weinig, maar dikwijls des daags gedronken wordt. Door een behoorlijk diëet daar bij, zegt Boerbave , zijn wanhoopende chrönifcha verlammingen geheeld geworden. In den vervuilden of galachtigen buikloop, daarnaamelijk éene verhitte fcherpe gal , met eene rot-koorts, de oorzaak Van de ziekte uitmaakt, hebben beroemde Artzen deri wijn, met groot nut gebruikt, wijl hij der verrotting tegenftaat, de ingewanden verfterkt, en de verloorene kragten weder herftelt. Hij moet bij lepels vol, als eene Artzenij, gegeeven worden. Op deeze beteugelingen komt het veel aan, wanneer in deeze ziekte van de fchadelijkheid of heilzaamheid des wijns gefprooken wordt. Bij eene duizeligheid, welke uit de zwakheid van het zenuwgeftel ontftaat, is eene ligte Bourgonjen wijn, Roode Eremitagc en Medok wijn zeer goed. Men moet ze echter in eene geringe kwantiteit, en als eene artzenij, gebruiken, des daags eenige maaien een half kelkje of een lepel vol. Zelfs in de Podagra heeft de Heer Zydenbam den wijn niet geheel verboden. De podagrist moet niet heftendig water drinken; want daar door wordt de maag te zeer verzwakt; en alfchoon hij den wijn alleen verbiedt, zoovergunt hij echter den podagrist water met wijn te drinken. Deeze groote Wanrneemer en Schoolier der Natuur bepaalt liet wijn drinken; bij de Podagra in zoo verre, wanneer de Podagra zich reeds door het geheele lighaam verfpreid heefr. In dit geval zijn buiten twijffel alle fpiritueufe zaaken nadeelig. Doch wanneer de zieke, van eene groote maatigheid en ouderdom . de fpijzen niet meer goed verteeren Be Deel. Mengelft. No. 10. Z Jcaa,  32.6 Het groot nut van den Wijn in dk Medicijnen kan, en door de ziekte van de maag Kolijkimerten ont-. ftaan, wijl de Natuur te zwak is om de Podagreufe ftof op de uitwendige leden te brengen , bevond die groote Waarneemer uit eijne eigene ziekte, dat de wijn de beste Artzenij was, Ook in hoogen ouderdom, waar in het geheugen, zoo wel als het geitel des lighaams, zwak worden, kan de wijn die verzwakkende natuur, wanneer ze niet geheel ter nederligt, weder ophelpen, en het lighaam nog onderhouden. Desgelijks in eene groote onmagt, waar in men zekerlijk ge'looven zoude , dat de ziel haare wooning reeds had verlasten, kunnen een paar theelepels wijn, welke in den mond gebragt worden, den vermeenden dooden een nieuw leven weder geeven. Bij ziekten , welke met een uitllag der huid verknogt zijn; als bij mazelen, kinderpokken enz., is de wijn, gelijk alle zaaken, zeer behoedzaam te gebruiken. Over het geheel is hij hier ten uiterften fchadelijk. Doch, wanneer de natuur reeds zeer zwak is, om den uitllag te bevorderen, of dat deeze, wegens zwakte, reeds weder terug getreeden is, dan kan men den wijn weder als een middel ter reddinge gebruiken. In de waterzugt prijst de Vader der Artzenijkunst, Hippocrates, den wijn ongemeen; en hoe waar dit zij, is bij alle^Arrzen in de praktijk genoegzaam bekend. Dat bij het fmertelijk ongemak van den neen, alle zoete wijnen met recht verworpen worden , is eene onbetwistbaare waarheid; want deeze wijnen brengen tot ueeze ziekte veel bij; maar een wijn, die eene pisafdrijvefide eigenfchap bezit , gelijk de Rhijnfche , wordt zelfs in deeze ziekte van Hippocrates geroemd. Hij zegt, dat door zulke wijnen de kwaal zeer verzagt wordt. Om een nieuw gebooren kind te verfterken en te reinigen, is zekerlijk niets beter, dan een mengzel, te zamen gevoegd uit een deel wijn en twee deelen water. Dit helpt buiten twijffel zeer veel tot zijne gezondheid. Wbyt verzekert, dat, de wijn, met behoorlijke voorzigtigheid gebruikt, voor zwakke kinderen een zeer voortreflijk hulpmiddel is. Desgelijks wanneer kinderen gezwollen klieren, of een beginzel van de Engelfche ziekte hebben, is voor hun een weinig rooden wijn, een- of tweemaal daags, op eene nugtere maag gegeeven, een voortreflijk fter'kend middel, en bekleedt het best de plaats van Koortsbast, die veele kinderen niet innèenjen willen. Ook heeft de Heer Rostenftein , in de vallende ziekte bij kinderen, welke van de wormen ontitaat, geduurende den aanval, een met warmen Rhijnfchen wijn  Karakter eer Persicrs en Arabieren. 357 wijn nat gemaakten doek, om derzelver lighaam geflagen, ongemeen nuttig bevonden. Daar is nog eene gewigtige vraag overig; naamelijk, of de wijn tot de jigt en podagra den weg baant? Volgens een algemeen'gevoelen, ontftaat de podagra, door overmaatige liefdedrift, en het al te menigvuldig gebruik Tan wijn; en dit gevoelen is niet zonder grond. Dewijl het zeker is, dat de wijn veel zuur bij zich heeft, zoo kan hij, wanneer hij dagelijks in groote menigte gedronken, en daar bij een ftilzittend leven geleid wordt, bij zommige menfcben , die flegts weinig meer doen dan eeten, drinken en flaapen, zekerlijk als een mede-oorzaak van hunne plaagen aangezien worden. De Heer Hofman verzekert, dat niets zoo Ichielijk de flijm der leden kan vernietigen , als eene zuurte. Hij heeft zelfs eene waarneeming, volgens welke de podagra, door het geweldig overgeeven van een zuur, uit den weg geruimd is geworden. Zoo groot en voortreflijk als de wijn in de Medicijnen is, zoo veel fterker zijn ook zijne voortbrengfels. Welken Artz , die de prakrijk oeffent, is het geheel onfehatbaar nat van den Antimonialifchen wijn onbekend? Huxham heeft met deezen wijn ziekten geneezen , bij perfoonen , gelijk hij zelf bekent, alwaar reeds alle hoop tot verbetering verlooren fcheen. Wat kan den wijnazijn, wat kan den gezuiverden wijnfteen evenaaren? Ik herhaal het nogmaals, dat de goedertieren Schepper ons den wijnftok heeft vergunt, als eene groote weldaad voor het geluk der menfehen. Schets van bet Karakter der Perfi'êrs en Arabieren. De Arabieren enPerfen, gelijk zij zich thans vertoonen, verdienen des te meer, in hun karakter engeaartheid, afgebeeld te worden, nademaal men, in zoo menigvuldige Reisbefchrijvingen , üeges eenige ruwe trekken , hier en daar in 't wild verftrooid, van hun leest, welke hen niet eigenaartig genoeg in hunne waare gedaante vertoonen. Eer wij echter het af beeldzel, 't welk een van hunne voornaamfte Historiefchrijvers van hun levert, ter neder ftellen, willen wij vooraf eenige afgebrookene berigten van hun karakter en zeden geeven. De Arabieren zijn nog beftendig in verfcheidene ftammen , gelijk eertijds , verdeeld. Wanneer men door hunne wocstijnan reist, moet men uit Z 2 zoo  3*8 Karakter di| zoo menigerlei Hammen , als 't mogelijk is , wegwijzers en leidsmannen mede neemen. Als dan komt men 'er onbeledigd door. Wanneer eene partij roofzieke Arabieren een reizend gezelfchap ontmoet, en men flegts een van hun kan overreden, dat hij in de tent komt, en koffij drinkt, zoo zal men voor de beledigingen van hunne broeders zeker zijn ; want zij hebben eenen grondregel, welken zij onverbreekelijk houden, naamelijk, vreemden, met welken zij eens gcgeeten en gedronken hebben, nooit bezwaarlijk te. vallen. Zij merken zulks aan, als eene inbreuk in de gastvrijheid, en als de affchuwlijkfte misdaad. En wanneer eens reizende perfoonen van een bende roovers overvallen worden, en flegts één van dezelve hun fchielijk te gemoec ijlt, en zich voor den Scbacb. of Opperhoofd vernedert en hem te voet vait, of om zijne befeherming fmcekt, dan kan het geheele gezelfchap reizigers voor hun leven en goederen zeker zijn. Want zij hebben ook eenen grondregel, welke even zoo zeker nagekomen wordt als de eerfte, naamelijk: die den magtigftén om bijftand fmeekt, en ootmoedig, om zijne befeherming verzoekt, die is waardig om befchermd te worden. Dees grondregel gaat zelfs bij hen zoo verre, dat, wanneer de fmeekende ook zelfs den vader of broeder van den Scbacb of Opperhoofd vermoord had, hij echter in genade zou aangenomen worden. Ja hij behoeft flegts den Scbacb zoo nabij te komen, dat hij hem een ftok toereiken kan, of zich met hem op eene plaats bevinden. De Arabieren zijn alzoo ten opzigte van de gastvrijheid zeer geweetens vast. In andere opzigten echter zijn zij valsch en wispeltuurig van zinnen, alfchoon men juist dit niet ten aanzien van de geheele Natie kan zeggen. De kragrigfte wijs om hen te verpligten en te verbinden, is eene foort van Eed , welke zij Tallank heeten. De ftraf van iemand, die dien eed overtreedt, is, dat hij van zijne vrouw afgezonderd wordt, en niet eer weder bij haar toegelaaten wordt, voor dat zij van een ander gefchonden is. De fchande, welke hier uit ontftaat, is zoo groot, dat men zelden van eene overtreedinge des eeds hoort. Wat de Perfiers aanbelangt, haar karakter is niet zeer voordeelig. Zij zijn een bedrieglijk en verraaderlijk volk. Een ligt gtloovige kan zich flegts op hun eed verhaten. Bij aldien, bij voorbeeld, iemand iets te doen met eede beloofde, mer verzekering dat, waaneer hij het niet deed, zijn zoon Hafsein, door zijne vrouw gefchandvlekt zoude worden, dan zal hij' naderhand, wanneer hij het beloofde niet  Persiêrs en Arabieren. $ïp niet houdt of nakomt, en men hem de fchande, welke daar door aan zijne familie is aangedaan , verwijt, met lagchcn antwoorden: dat bij bij zijnen eed aan een anderen Hafsein gedacht heeft, doch niet aan zijnen zoon , of ergens aan een ander mensch, zoo genaamd, met welken hij in het geringde verband dond. Tot deeze berigten voegen wij nog de volgende karakters , zoo wel der Indiaanen als Arabieren en Perfiers, welke misfehien zoo veel te overeenkomstiger zijn, naar maate zij uit het klimaat en de gefchiedenis opgemaakt kunnen worden. De hitte van het klimaat verdroogt in den Indiaan alle hevige, buitenfpoorige hartstogten, maar ook tevens alle • kragt der ziele, die tot groote revolutien, en tot de gewigtige vorderingen in de menfchelijke kennis vereischt wordt. De Indiaan is goed, moedig, gerust, maatig, zich zeiven gelijk. De Natuur , welke alle zijne behoeften zonder moeite vervult, houdt hem af, boosaartig en bedrieglijk te zijn, en hij is het flegts daar, waar eene onnatuurlijke despotismus de gefchenken der natuur hem onttrekt, of het verderflijk voorbeeld van vreemden hem vervoert, en misleidt. Zijne Philofophie en Godsdienst is meer een gevolg der oplettendheid op de Natuur , dan eene navorfchende befchouwing. Zijne denkbeelden zijn afbeeldzels van cen^ rijken inhoud, en misfehien veel oorfpronke- lijker, dan van andere volken meer door de Natuur en eigen nadenken, dan door Aaatkundige priesters en wetgeevers, ingegeeven. Zijne Zedeleer gaat in het algemeene , zij is niet naauw bepaald , en niet fpitsvinnig, maar eerlijk. Zijne zeden en gewoonten zijn eigenzinnig ■ of vreedevaardig en lijdzaam. De Arabier leeft reeds drie duizend jaaren op zijn half eiland, in bijna onveranderlijke hordenftanden der Patriarchen. Zijn Klimaat is afwisfelend, gelijk het Oos-Indifche de natuur levert hem menigvuldige verfchijnzels, en zijn grond vereischt meer arbeid. Daarom is hij kunstiger , nadenkender, geleerder , en baatzoekender. Zijne verblijfplaats is hem eerwaardig, want zij is oud, en grondvest zich op het klimaat en de levenswijze. Zijn Godsdienst is hem heilig, en onfehendbaar. Zijne Philofophie is door den Koran, zijne geleerdheid door het herdersleven, zijné zugt tot verrooveringen door de nabuuren bepaald. Hij is onrustiger en heviger dan de Indiaan, maar ernstig, eerlijk en dapper, doch niet zoo zagtmoedjg, gelijk deinwooner Z 3 van  33* Karakter der van Tndostan. Hij is een roover, maar met een zekere waarde. De vreemde is zijn vijand, maar de zwakke de om hulp imeekende is hem onfchendbaar. Hij maak: 'er geen confcientiewerk van om den reiziger een gedeelte van zijne goederen te ontneemen, doch het leven beneemt hrj hem nie.t , zonder daar toe gedwongen te worden. Hij gehoorzaamt gewillig aan de Vaderlijke heerfchappij van den Scbacb; maar hij kant zich moedig aan tegen eene nabunrige en vreemde overheerfching. De Perfiaanen hebben eenen anderen bodem , dan de Jndiaanen en Arabieren, en zijn ook een geheel ander volk. Men vindt bij hen niet dat beftendige en blijvende in zeden en gewoonten, welk andere Oosterfche volken'zoo zeer kenbaar maakt. Men kent in Perfien de mode. Van Cyrus af tot op Napier Scbacb toe , is deeze Natie de grootfte revolutien doorgegaan, en bijkans met ieder revolutie hebben zij hun karakter veranderd. Alleen den flaafagtigen geest, walke zich voor eene willekeurigeregeermagt fchikt, heeft zij altoos behouden. De nieuwe Perfifche gefchiedenis levert voorbeelden van de flaafagtigfte lijdzaamheid eencr geheel onnatuurlijke Tijrannij. Sleer Vergelijking der onderfcheidene Mijlen. 'X Ts£e.ef wetenswaardig, dat, gelijk bijkans ieder bijzonderX Kijk of Staat in Europa, voornaamelijk, wanneer die van eene aanmerklijke uitgebreidheid is, zijne bijzondere J aal heeft, zij ook alzoo hunne bijzondere onderfcheidene Maaten en Gé wigten hebben. Wij. zullen nu, gelijk wij anders gemakhjk konden , p.eme aanmerking daar over maaken. Alleenlijk valt onze aandacht tegenwoordig daar op, dat het zelve verfchjl ook ten aanzien van de bepaaling der afltanden der plaatzen van elkander waargenomen wordt. Ieder Rijk of Land houdt daar in zijne bijzondere maat, hebbende zijne bijzondere Mijlen, of hoe die maaien ook genoemd worden. Dus rekent men den affland der plaatzen van elkander, bij voorbeeld, in Holland bij. üuren gaans, in Engeland bij Mijlen , in Frankrijk bij .Leagues , in Rusland bij Werften, en in andere Landen weder onder andere benaamingen. Ondertusfchen verfchillen alle deeze Maaten grootlijks in haare Uitgebreidheid. Men moet ook bekennen, dat dit groot verfchil geene geringe duisterheid en onzekerheid over de onderfcheidene Aardrijks- Land- en Reis-befchrijvingen verfpreidt. Iedere natie bedient zich daar in van die foort van Mijlen, welke bij haar aangenomen en gebruiklijk zijn. Doch wil men een goed en volkomen denkbeeld daar van hebben m*n moet ze overbrengen in of vergelijken met die bepaalingen, welke in het Land of Rijk, waar in men woont, plaats hebben. Bij voorbeeld, wanneer wij in Holland eene Engelichc, eene Franfche, of andere Land- of Reisbefchrijving leezen, moeten wij, willen wij anders een duidlijk denkbeeld hebben van 't geen wij leezen , de Engelfche Mijlen, de Franfche Leagues, enz. in Hollandfche Uuren gaans overbrengen, of daar mede vergelijken. Om dit onzen Landgenootcn gemaküjk te maaken , heeft men hun eene Lijst medegedeeld, hoe vecle van de meestbekende en gebruiklijkfte Mijlen de Lengte van eenen Graad uitmaaken; waar door men dan in ftaat was, om de uitgeftrektheid der bijzondere Mijlen onderling met elkander te vergelijken Dergelijke Lijsten of Tafels vindt, men voor de meeste Aardrijks-befchrijvingen, en onder anderen in de uitgewerkte en leezenswaardige Algemeens /„leiding tot de Aarartjkt'befibtijwng, welke de Heer E. W. Cramerus voor  OÏJQ EïSCHEIDENE MlJLKN. 333 voor de laatfte en beste Uitgaaf van J. Hubners Geograpbie, in vijf Deelen, of zes Stukken in groot Octavo, in t jaar 1769 te Amfterdam bij Pieter Meijer uitgekomen , geplaatst heeft, bladz. xlviii; daar men nog verfchcidene andere Tafels tot merklijke bevordering van het gebruik van Aardgloben en Landkaarten aantreft. Doch, hoe zeer ook deeze Tafels haare bijzondere nuttigheid hebben, is'er echter nog eene andere Lijst of Tafel, door middel van welke men langs eenen korteren en gemaklijkeren weg de lengte der onderfcheidene Mijlen met elkander vergelijken kan; te weeten, wanneer men haare uitgeflrektheid in Rhijnlandfche voeten bepaalt. Zoodanige Tafel, in onze gewesten in onze Taal nog niet bekend, is vooral voor onze Landgenooten van het nuttigst en aangenaamst gebruik. Het is eene Vaderlandfche maat, waar naar vcele groote wegen, en geheele ftreeken in ons Vaderland afgemeeten zijn. De Rhijnlandfche voeten, waar van twaalf eene Rhijnlandfche Roede uitmaaken , zijn genoegzaam door geheel Europa bekend, en benevens de Parijfche en Londenfche voeten allermeest gebruiklijk. De Parijfche voet, waar van zes eene Toife zijn, ftaat tot den Rhijnlandfchen als 30 tot 29; en de Londenfche, waar van drie een Tard uitmaaken, als 107 tot 114. Dus behelst Rhijnlandfche voeten. Eene Deenfche Mijl - 24000 Duitfche ... 123643 Engel fche - . . 5130 Franfche ... 14x85 Hollandfche - 18Ó64 Hongaarfche ... 26597 Ierfche - . . 8866 Italiaanfche ... 591» Litthauwfche ... 28500 Pruisfifche ... 24685 Poolfche ... 17731 Rusfifche Werst - - - 3^00 Schotfche Mijl - 8866 Silefifche ... 20643 Spaanfche ... 13509 Turkfche*Berri ... 5319 Zweedfche Mijl ... 3404a Zwicferfche ... 26666 Vlaamfche ... 20000 Uit-  334 UlTTR. UIT een BRIEF VAN DEN HeER DeHARSü. Uittrekzel uit een Brief van den Heer Deharsu, Ge^ neesheer, tn Doctor der Artzenij komt , Medelid van den Raad der Tweehonderd te Geneve. Ik ben 46 jaaren oud, zedert 5 jaaren, aan mijne onderfte leden , geheellijk verlamd , en voor alle ongemakken blootgefteld, welke uit gebrek van bcweeginge voortfpruiten; onder welke eene groote koude der voeten, beenen en heupen, in den laatften winter, mij zeer lastig viel, en mij noodzaakte , om mijne voeten en beenen met warmwaterkannetjes te verwarmen. Terwijl mij nu de in (Veetien aangeftelde proefneemingen met den magneet bekend werden, ontftond in mij de hoop, dat ik misfehien door dit middel zou kunnen geholpen worden. De Heer Doctor Mesmer, dien ik om het zelve verzogt, deelde mij zijne Methode, met de grootfte bereidwilligheid, mede. Inde laatfte maand October, leed ik de hevigfte koude, en plaatfte, omtrent deezen tijd, onder mijne voeten, en elders vijf door konst gemaakte magneeten. Niettegenftaande dien {brengen winter, en mijne eigene zwakheid, heb ik, van dien tijd af aan , niet eens mesr de kannetjes met warm. water, om mijne voeten als naar gewoonte te verwarmen, noodig gehad. Mijne beenen, fchenkels, en mijn geheele lijf zijn beftendig volkomen verwarmd gebleevea; ik heb beter fpijsverteering, en heb niet verder noodig, om mij van de Aloë te bedienen, welke ik zedert 7 of 8 jaaren beftendig gebruiken moest, om ontlasting te krijgen. Ik heb de podagra, welke de eerfte oorzaak van mijne kwaal was, en welke ik zedert twintig jaaren niet gehad heb, aandetoonen van den eenen voet weder bekomen. Zelfs op eene zekere fcherpte der fappen, welke zich zedert langen tijd op mijne handen en voorfte armen, met eene geweldige jeukte, openbaarde, heeft dit middel invloed gehad; en zedert dien tijd is ze bijkans geheel verdweenen. Bij de vrouw van eenen arbeidsman, die zedert 10 jaaren de allerfmertelijkfte kramp in de maag had uitgeftaan, heb ik gelukkige uitwerkingen van dit middel gezien. Om de Artzen opmerkend te maaken en te houden, en om, zoo veel het in mijn vermogen is, tot de Heelkonst met een werkzaam middel tegen eene kwaal, omtrent welke de bekende hulp dikwijls zoo ontoereikende is, iets bij te draagen, zal ik mijne gedagten in een eigen gefchrift hier over breedvoerig openleggen, zoo dra mijne gezondheid mij zulks zal vergunnen. Qver  Over de Zuinigheid in de Huishoudincï. 355 Over de Zuinigheid in de Huishoudinge. Een zeker voornaam Heer had door verfcheidene tegenfpoeden het grootfte gedeelte van zijn vermogen ingebrokt. Hij zag, wat zoo veele menfchen in zijne omftan* digheden niet zien; naamelijk, dat het noodig was, zuiniger huis te houden. Hij openbaarde dit zijn voorneemen aan zijne gemaalin, die hij teder beminde. Lieve Gravin, zcide hij, onze omflandigheden noodzaaken ons, onze toe nog toe gehoudene huishouding te verkleinen. Wij zullen alle onze bedienden . tot op één keukenmeid , en ééne bediende moeten affchaffen. Ik weet wel, dat gij uwe kamenier ongaarne zult laaten gaan. Ik zal ze u laaten houden, als *t mogelijk is. De goede gemaalin was van den goeden wil en wijze beftieringe des Graafs overtuigd ; en hoe na het haar ging, zich van een perfoon te fcheiden, voor welke zij zoo veel genegenheid had, zoo maakte zij echter deeze noodwendige verandering aan de kamenier, met traanen in de oogen , bekend. De kamenier ftond hier over verfteld en ontroerd, en zeide eindelijk: Mevrouw, ik zal, met mijnen arbeid, mijn onderhoud verdienen , zonder u nadeel toe te brengen. Vergun mij derhalven het geluk van bij u te mogen blijven, ik zal u misfehien thans het nuttigfte zijn kunnen. De Graaf, die het edelmoedig befluit van dit goede meisje vernomen had, kwam in dé eetzaaal, alwaar gewoonlijk flegts voor hem en zijne gemaalin de tafel gedekt was. Hij beval nog een tafelbord op te dekken. Verwagt gij eenen vriend bij u te eeten, vraagde de Graavin? Neen, antwoordde de Graaf, maar laat gij de kamenier roepen een perfoon, die zoo edel denkt, is ons gelijken. Welk eene vreugd, wanneer gevoelige harten maïkanderen ontmoeten ? zij erkennen elkander, zij beminnen elkander, zij maaken elkander gelukkig; welk eene vernedering voor de lasterlijken, trotfehen en hoogmoedigen, die zoo menigmaal befchaamd gemaakt, zoo menigmaal beftraft, en nooit verbeterd worden! Dank'  336 Dankbaars:, van een Turksche Galeiboef. Dankbaarheid van een Turkfcben Galeiboef. Op een Christen galei, die in de haven van Napels teri anker lag, maakten de Turkfche Haaven eene zamenzweering, tor welker uitvoering zij een grooten Feestdag beftemden. Het zein werd gegeeven ; zij maakten zich van hunne banden los, doodden de weinige officieren en foldaaten , die op de galei gebleeven waren, om hen te bewaaken , hieuwen het ankertouw los en zeilden voort. Een jong Napolitaansch Heer van tien jaaren, die zijnen éerften dienst deed, was toenmaals op de wagt. Een van de Turkfche flaaven ijlt naar hem toe, met de dolk in de hand, en fielt zich aan, als of hij hem daar mede in de borst ftak. Hij neemt daar op den knaap, fmijt hem in zee, en ftort zich zei ven agter hem in het water, en helpt hem zwemmen; beide komen zij gelukkig aan het ftrand. De Turk omarmt met traanen in de oogen', zijnen geredden jongeling, en zegt „ ik ben altoos een flaaf uwës vaders „ geweest, een braaf Heer, die mij zoo veel goeds gedaan „ heeft; Ik bedroef mij niet veel over het verlies van „ mijne vrijheid, wijl zij de prijs uwes levens is. Gij „ zoudt om hals gekomen zijn, wanneer ik had laaten blij„ ken, dat ik u verfchoonde, en ik had den jammer en „ het verdriet gehad, u van mijne kameraaden te zien vermoorden , zonder dat ik in ftaat zou geweest zijn j „ u uit hunne handen te redden." Deeze edelmoedige daad kwam den thans regeerenden Koning van Spanje ter ooren, welke dien flaaf zijne vrijheid fchonk , en hem de keus overliet, of hij met een 's jaarlijks toereikend penfioen te Napels wilde blijven, dan of hij met eene aanzienelijke fomme gelds naar zijn vaderland te rug wilde reizen; waar op de Turk het laatfte Verkoos.  M ENGELSTUKKEN. Redenkundige Befchouwing van de Strafwaardigheid der Zonde. (Uit het En ge Is eb.) Een voornaam vooroordeel; welk uit de verdorvenheid van 'smenfehen hart voortkomt tegen de Leer van het Euangelie, is dit, Dat die Leer de ftrafwaardigheid der zonde al te groot maakt, indien 'ef zoo kostbaar een Zoenprijs, als de Dood van Gods eigen Zoon, vereischt werd, om voor dezelve te boeten: Het is eën allermoeilijkst werk, den inensfch volkomen té overreden, dat de zonde waarlijk zoo fnood is, als Gods Woord die beichrijft, eri dat ze billijk die ltrafFen verdient, welke Gods Wet tegen dezelve uitfpreekt. Van hier, dat de meeste menfehen niet zoo zeer bedroefd zijn om hunne overrreedingen tegen Gods Wet, als wel om de ftrengheid van Gods Wet tegen hunne overtreedingen. Terwijl veelen hunne zonden in het geheel niet betreuren, beklaagen anderen die veel eer als ongelukken, dan als fchulden, en als dingen, die hen medelijden, veel meer dan haat of itraffen waardig maaken. Deeze gunstige gevoelens omtrent de zonde baaren natuurlijker wijze vooroordeelen , niet alleen tegen de geduchte bedreigingen der Godlijke Wet, maar ook regen dé blijde boodfehap van het Euangelie; vermits de laatfte zoo noodwendig de eerfte vooronderfïélr, als een geneesmiddel ziekte , of verlosfing gevaar vooraf fielt. - De Apostel Paulüs gewag maakende' van het hoofdoogmerk van het Euangelie, zegt, dat in bet zelve Gods rechtvaardigheid en ziin toorn over alle godloosheid èn ongerechtigheid der nienfehen , geopenbaard wórden Ondertusfchen is niets zekerder, dan dat hier in een der voornaamfte vooroordeelen van 'smenfehen bedorven hart tegen het Euangèlie gelegen is. Indien men eene geregelde wederlegging van dat vooroordeel wilde onderneemen, dan zou' men moeten voor- on- (a) Rora. F: tf, 18'. Jfte Deel. Mengelji. No. iu &t  33* Dl Strafwaardigheid onderdellen een gewaand betoog, dat de zonde de bovengemelde draf niet verdient, ten einde de gronden van zulk een betoog nauwkeurigen onpartijdig te onderzoeken. Dan dit vooroordeel vertoont zich nimmer in de gedaante van bondige redenkavelinge , maar alleenlijk in verwarde en onduidelijke klagten tegen de bedreedene Leer, als veel ie ftreng en draf. En daarom zal het misfehien niet onvoegzaam zijn , flegts eenige gemengde aanmerkingen ter neder te dellen, waar uit zal kunnen blijken, of dat vooroordeel op de reden gegrond zij, of niet. Wanneer iemand op zich neemen wilde te bewijzen, dat de zonde geene eeuwige rampzaligheid verdiende, dan zouden twee dingen daar toe voldrekt noodig zijn. Voor eerst, hij zou alle de einden en oogmerken , alle de redenen, moeten kennen en doorzien , welke God met moogelijkheid hebben kan, om de zonden te draffen. Ten anderen, zou hij moeten betoogen, dat alle die einden en oogmerken , even wel en op eene wijze even overeenkomstig met Gods oneindige Volmaaktheden en de beste regeeringe der wereld, konden bereikt worden, zonder de gemelde draffe, en zonder eenige Voldoeninge, waar door zijne Regtvaardigheid in de vergeevinge der zonden word geopenbaard. Maar het is allerzekerst, dat geen derveling met eenigen fchijn van reden zulks kan voorwenden. Alles wat een mensch kan inbrengen tot vermindering van de drafwaardigheid der zonde, is niets dan fchijn, louter vermoeden, en' ongegronde vooronderdelling; terwijl de blijkbaarheid van het tegengedelde op onfaalbaare Goddelijke openbaaring rust. De bedreiging van eeuwige draffe is in het heilig Woord zoo klaar, als de belofte van eeuwig leven? En, fchoon de oneindige Goedheid onverdiende gunsten bewijst, is het nogthans zeker, dat de oneindige Rechtvaardigheid nimmer de allergeringde draf onverdiend zal opleggen ; wanneer God, derhalven, zoo vreeslijk eene draf op de zonde bedreigt, dan moet ons zulks een voldoend bewijs zijn, dat de zonde dezelve verdient. Offchoon zommige gewaande Wijsgeeren alle onderfcheid tnsfehen zedelijk goed en kwaad, en over zulks de drafwaardigheid van zondige bedrijven, ontkend hebben, (gelijk men al voor lang heeft opgemerkt, dat 'er nauwlijks cenig gevoelen zoo aandootlijk kan bedacht worden, welk niet door den een of anderen gewaanden Filofoof omhelsd is) wanneer echter de menfehen aan de infpraaken van het ge-  der Zonde. S39 gezond verdand het oor leenen, dan is de ftrafwaardigheid van zommige bedrijven, eene der klaarde en baarblijkelijkfte kundigheden ter wereld. De ruwde orider het gemeene volk weet zeer wel wat hij zegt, fchoon hij nooit iets van zedekundige wijsbegeerte hoorde , wanneer hij beweert, dat zulk eene daad drafwaardig is, en dat zulk eene nog grooter draf verdient; waar uit blijkt, dat al wat met reden begaafd is, eene duidelijke kundigheid heeft van de drafWaardigheid , welke in booze bedrijven is , en van eene zekere evenredigheid , welke tusfchen de onderfcheidene trappen van fchuld, ën de verfchilleride graaden van draffe, behoort plaats te hebben. Zij zelfs, welke de zedelijkheid der daaden b'edrijden,. en die uit dien hoofde moeten oordeelen dat geen bedrijf ooit haat óf draf verdient, zullen nogthans toornig worden tegen die hun wederfpreeken, en haaten die hen beleedigen. Hobbes en Spinosa zouden bitter üirgevaaren hebben tegen zulkeri, die zij voor bedriegers en verleiders hielden; het geen duidelijk vooroftderdelt een natuurlijk gevoel van de haatlijkheid en drafwaardigheid van bedrog en valschheid. De hartstogt Van gramfchap en wraakzugt, zou, wei ingezien zijnde, alle menfehen van de drafwaardigheid vari zommige daaden kunnen overtuigen. Zomraigen, die in hunne befpiegelinge tegen de zedelijkheid der daaden kunnen redeneeren , zullen hun hart van een gantsch ander gevoelen vinden , wanneer zij van anderen op eene zeer onrechtvaardige wijze behandeld worden ; wanneer men hen lastert en hoont, wanneer zij fnoode ondankbaarheid, verraaderij, onmenschlijke wreedheid, fmaadlijke verachting, trotschheid, of dergelijke, ontmoeten. Laat ons dit door een voorbeeld ophelderen. Önderdel een hoveling in zijne grondbeginzelen , een Vrijgeest van den eerden rang, welke alle zijne poogingen te werk. delt, óm eene van zijne geringde dienaars tot dë hoogde eerampten té bevorderen, terwijl hij hem alle vriendfehap,toont, welke ooit een groot man aan zijnen gunsteling, of een vader aart zijnen zoon, bewees. Onderdellen wij voor eene poos, dat al de vergelding, welke hij van zijnen dienaar ontvangt, is, dat dees hem den voet tracht te ligten, zijne eigene grootheid op de puinhoopen van die zijnes Weldoeners zoekt te vestigen, hem tot armoede, ongenade, verbanning, ja tot eenen wreeden dood poogt te brengen. . Elk begrijpt ligt dat, ia zulk een geval, de ongelukkige Vrijgeest Aa s op  34» Di Strafwaardigheid op eene gantsch andere wijs zou beginnen te denken en teleeren erkennen, dat'er iet haarlijks, verfoeilijks, ftraf*waardigs in de zonde, dat is, in onrechtvaardigheid verraad, en ondankbaarheid, is; wie weet zelfs, of hij zich niet fterk geneigd zou vinden, om te wenfehen dat 'er eenmaal een Oordeelsdag mogt komen? Indedaad alle menfehen fchijnen eenigermaate befef te hebben van de haathjkheid en ftrafwaardigheid der zonde; maar het ohgelukkigfte is, dat zulks voornaamelijk plaats heeft ten opzichte van de zonden van anderen, en vooral van de zonden van anderen tegen hen. Indien de mensch de zonde zoo zeer haatte in hem zeiven als in anderen, de ootmoedigheid zou zulk eene zeldzaame zaak niet weezen. Wierd het regt ingezien, het zou ons kunnen'opleiden tot een behoorlijk gevoel van den aart en de ftrafwaardigheid der zonde; dat naamelijk zij, die dezelve allermeest m hun zeiven koesteren en voorfpreeken , niet kunnen nalaaten dezelve in anderen te verfoeien. De mensch zal doorgaans het beeld van zijne eigene zonden haartn.* wanneer hi] het in zijnen vriend, of in zijn eigen kroost belchouwt. Het geen ons in dit ftuk meest onbegrijpelijk moet voorkomen, is, dat de mensch zoo fchandelijk partijdig en zich zeiven zoo ongelijk is, in het oordeelen over de zonde. Wanneer het op zijne eigene zonden aankomt, dan weet zijn hart ontelbaare uitvlugten te vinden om dezelve te verfchoonen ofte verkleinen ; en deeze uitvlugten zijn veeltijds van dien aart, dat ze zich laaten toenasfen op alle zonden in 't gemeen, zoo wel als op de zijne in het bijzonder. Maar wanneer hij in het beoordeelen der zonden van anderen, door eenige hartstogt wordt geleid dan verandert de zaak ten eenemaal; dan vindt hij geen einde ui het vergrooten van de fchuld eener beleediginge of onteeringe , hem aangedaan , en zijne hartstogt zal raad weeten, om voorgewende verfchooningen, als aanmerkelijke verzwaaringen , te doen voorkomen. De gewoone yerontlchuldigingen van de menschlijke zwakheid de kracht der verzoekinge , en dergelijke, zullen hem al te fijn gelponnen en te overnatuurkundig toefchijnen om ze eemgen invloed te laaten oefenen tot rnaatiging zijner hartstogt. De hevigheid van zulke hartstogten teken de zonde, zou weinig nadeel aan de liefde doen, indien ze even fterk en onpartijdig waren omtrent onze eigene zonden, als omtrent die van anderen. Indien de mensch zich zeiven haaten kon , gelijk zijnen naasten , het zou veel toe-  der Zonde. 341 toebrengen om hem zijnen naasten te doen liefhebben als zich zeiven. Deeze aanmerkingen zullen misfehien voldoen kunnen, om den haatlijken aart, en de ftrafwaardigheid der zonde in het gemeen te bewijzen. Maar men zou kunnen inbrengen, gelijk niet zelden gefchiedt, dat, al eens toegeftaan zijnde, dat 'er eenige ftrafwaardigheid in de zonde is, het echter vreemd fchijnt, dat de zonde zulk eene groote ftraf Verdienen zoude, als men gemeenlijk ftelt. Dan, behalven de te vooren reeds gemelde grondftelling, naamelijk, dat geenerleie zweem van waarfchijnlijkheid, zoo als niet zelden aan de zijde der dwaaling gevonden wordt, in vergelijking mag komen met de klaare Goddelijke Openbaaringe; zoo geeven de reden en ondervinding nog verfcheidene ' waarneemingen aan de hand, waar door dit ftuk buiten allen twijfel wordt gefteld. Eene zaak, welke aan dit onderwerp niet weinig licht ifeeft, is de invloed, welke 'smenfehen hartstogten natuurijk oefenen op hun oordeel. Wierd dit zorgvuldig in acht genoomen, en was de mensch in goeden ernst gezind om naar waarheid, dat is onpartijdig, over zaaken te oordeelen, dan zouden ze, geen ding in de wereld meer wantrouwen en verdenken, dan de opwellingen van hun hart ten voordeele van de zonde; zij zouden het niets meer dan eene billijke omzichtigheid vinden, dat ze allen fchijn van reden, welke ftrekt om gunstige gedachten van de zonde te vormen , of onze vrees en afgrijzen van dezelve te verminderen, voor louter bedrog hielden. Niets wordt algemeener erkend, dan dat de natuurlijke eigenfehap onzer bedorvene hartstogten is, onze reden te verblinden, en ons oordeel te misleiden; de heerfchappij der zonde brengt uit haar aart met zich, dat zij ons verhindert een regt gevoel van ons bederf en ftrafwaardigheid te hebben. 'Er is zoo. weinig oorzaak om ons hier over te verwonderen, dat het indedaad een onbegrijpelijk wonder zijn zoude , indien het anders was. Om een juist, regtmaatig, en leevendig bezef van de zonde te hebben, zou de mensch volmaakt vrij moeten zijn niet flegts van de heerfchappij, maar ook van de allerminste liefde tot, en het bedrijf van de zonde. Het verdient opmerking, hoe de zondige hartstogten niet alleenlijk eene fterke neiging baaren tot verfchooning en verkleining der zonde, maar ook hoe fchrander en listig zij daar in te werk gaan. Eene zeer maatige oplettendheid kan ©ns doen zien/dat 'smenfehen hartstogten de fijnftc $0Aa 3 pbis-  34* Ds Strafwaardigheid, phisten van de gantfche wereld zijn in haar eigen voordeel Zij bezitten om dus te fpreeken , eene onuitputtelijke vindingkracht, zoo tot het bedenken van fchoonfchijnende redenen en voorwendzelen ter haare v'ërdèdigiflge als in het fineeden van listige ontwerpen om haare voorwerpen rnagtig te worden, en haare oogmerken te bereiken. Een botte kinkel, die nauwhjks vatbaar is om eenige afeetrokkene redeneering te begrijpen, zal'niet zelden, in het verdedigen of verfeboonen zijner misdagen, eene fchranderheid toonen, waar over men moet verbaasd (taan Behalven veele andere voorbeelden, kan men dit Hgtelnk vvaartieemen m gewoone gevallen van twist, waar in de eene partij doorgaans de andere van onrechtvaardigheid befchula°p ^ave/W™ °"rchuld aandringt, met zoo veei beleid dat hij, die flegts écqe partij boon, nauwlijks in gaat zal zijn om iets tegen haare redenen in te brengen, en geneigd zijn zal, om haare befchuldigingen voor on weerlegbaar aan te zien In zulke gevallen is het voor een onpartijdig mensch niet zelden een allerbezwaarlijkst werk, de beleedigende partij te overtuigen dat zij ongelijk heeft en haar gedrag haar ih het zelfde licht te doen befchouwen! waar m het aan onzijdige menfehen voorkomt De krachtdaadige werking der bedorvene hartstogten, in het verdraaijen van ons oordeel ten aanzien van de zonde, kan verder blijken wanneer men overweeg, hoe verfchillend de zonde en haare ftrafwaardigheid befchouwd wordt, naar de onderfcheiden graaden van boosheid , of naar dè verfchi lende trappen van heiligheid, welke in de befchoüwers plaats beeft W,j hebben reeds opgemerkt, dat wij, zoo fchulQ.g en bedorven als wij zijn , eene groote maa van boosheid ,n de zonden van anderen zien kunnen, wanneer eene hartstogt van eigenliefde ons oordeel i, ét ten haarenvoordeele zwenkt; maar dat, zoo. dra de eigenliefde mede >n het fpel komt, ons gevoelen verandert, fchoon het voorwerp het zelfde blijft. Het is dienstig, daar beneyen aan te merken, hoe zommige overgegeevene booswichtTn;™ a euveldaaden' zop gemeenzaam kunnen wordeci, datz.j nauwlijks eenig bezef van derzei ver ftrafwaardigheid hebben, terwijl andere menfehen, fchoon insgelijks boos en bedorven , doch in minder trap, aan Fen6,^?• dat in zoo Verre z,ch daar Christenen mogten ter woon begeeven, zij op deeze plaats eene Kerk wilden ftigten. D'óren* gebleevene medgezeHen van hun heer en aanvoerder be? roofd , bereidden zich om hoe eer hoe liever van daar te vertrekken, en maakten hun floep gereed, om zich 2 mede weder naar Engeland te begeeven. Doch een onS hikkig noodlot van ftorm en onweer dreef hen dien zelfden weg welken het fchip genomen had , en deed hun dat .elfde ongeluk wedervaren, welk hunn^reisgenooVen 0p het fchip was overgekomen. De gevangenisfen te Marokkt ware» toenmaals, als tegenwoordig de Algierfcbe, met Christen flaaven Van allerleie natie^opgevuld. Onder de! zelve bevond zich ook Joban de Morales, een Spanjaard, TJ'f* *eboorn8- Dees was een ervaaren zeeman, en boorde deswegen met genoegen de verhaalen van de Engelfche Avantuners, die bij hem gevangen zaten, met odi merk om van hun de ligging en de kenteekenen van h£ nieuw ontdekt land te verneemen. Alfchoon nu op deeze wijze Europeaanen in dit Eiland gekomen waren, zoo was toch, onder deeze omftandigheden, verder geen nm van deeze ontdekking te verwagteh. Maar gelijk een toeval d?t ..land had bekend gemaakt. zoo gaf ook een toeval aanlSf dmg om deeze ontdekking verder naar te vorfchên £ welk op de volgende wijze gefchiedde VOTlcnen > het ; %het )™T Mi6 ftierf in Kastilie Don Sanchtv df» ]Zt\Z°°l-^ Koning Ferdinand van Arragon' en vermaakte b,j Testament eene groote fomme gild? 'om «X' J iJ . ]ZS gek°Sce flaavpn te rug zou brengen onder welke ook bovengemelde frban £ MoraleTwu bt-  £96 Ontdekking van het bevond zich juist tusfchen 'Afrika en Tariffe, wanneer de Porcugeefche Admiraal Joban Gonfalvo de engten doorkruistte , om aan de Afrikaanfche kust te landen. De Kroonen van Portugal en Kastilie waren toen in een misverftand, welk echter n»g niet tot eene volkomene Vreedebreuk was uitgeborsten. Intusfchen was het van dat gevolg, dat Gonfalvo het Italiaanfche vaartuig wegnam, welk hij echter, toen hij de laading van het zelve gewaar werd, me: ai het volk ., uit hoofde van hunne ellende, tot op deri enkelen man Morales , dien hij als een ervaaren zeeman kende, vrij liet. Hij geloofde, dat dees man een aangenaam gefchenk voor den Porrugeefchen Prins Hendrik zoii zijn, die juist in dien tijd aanzienlijke kosten aanwendde om nieuwe landen te ontdekken. Wanneer nu de Morales de reden gewaar werd, waarom hij te rug gehouden, en niet, gelijk de andere gevangenen, vrij gelaaten was, bood hij zich vrijwillig aan, om in dienst van den Infant te willen treeden, en hij voegde 'er bij, dat hij niet rwijffelde of de oogmerken van den Prins , zouden door hem vervuld kunnen worden. Hij berigtte hier op aan den Admiraal Gonfalvo de gedaane ontdekking van het nieuwe Eiland, en bevestigde zulks met de gefchiedenis van den ongelukkigen Engellander. Op dit berigt begaf zich Gonfalvo terftond naar de haven van Terra. Nabal in het Koningrijk Algarbien, alwaar zich Prins Hendrik toenmaals ophield^ èn zettede alle zeilen bij om hem deeze aangenaame tijding^ op het fpoedigfte , over te brengen. Bij zijne aankomst aldaar befloot de Prins ook terftond, om Gonfalvo' en jób'ah de Morales naar Lisfabon te zenden, en deeze zaak den Koning, zijnen oom, voor te ftellen, en het beproeven tot eene verdere, ontdekking in voorflag te brengen; Eenige vijanden van den Prins kanteden zich eerst, met alle kragt, tegen het voorneemen van den Prins aan; en als hij daar van door Gonfalvo berigt ontving , zoo gaf hem zulks aanleiding om zelf ten Hove te verfchijnen. Bij zijne aankomst verdweenen alle gemaakte zwaarigheden en tegenfpraak, en nog in het begin van de maand Juny van dat zelfdé jaar, werden 'er toerustingen rot deeze onderneeming .gemaakt. Men vervaardigde ren dien einde en rustte een fchip uit, wel voorzien van alle daar toe behoorende noodwendigheden , benevens een Chaloup tot derzelver geleide. De Opperbevelhebber van deeze kleine vloot was Gonfalvo. Onderweegs liepen zij te Puertn Santo in de Jiaven, alwaar onder de Portugeezen, die Gonfalvo twee jaa-  Eiland Madera. 291 jlaren te vooren daar geiaaten had , de fpraak ging , dat tegen het Noord Oosten van het Eiland, welk zij ontdekken zouden , beftendig eene dikke duisternis over de zee zweefde, weikè zich bóven aan de lucht opwaards ftrekte, en zich niet verminderde. Behalveh dat werd men in Puerto Santd dikwijls een fterk gedruis gewaar; Wijl men intusfchen toenmaals uit gebrek van een Astrolabium en andere haderhand uitgevondene Inftrumenten $ zich niet verre van land waagde j zoo hieldt men de terugkomst, na dat men het land eenmaal uit het gezigt verlóoren had, zonder een wonderwerk, bijna voor onmógelijk; Onweetendheid en bijgeloovigheid waren oorzaak, dat men daar een bodemloozert afgrond vermoedde te zijn, welken eenigen zelfs voor den mohd der helle hielden; De Gefchiedenisfchrijvers van die tijden beweerden regt uit, dat het het oude Eiland Sipango was, welk vari de Voorzienigheid op eene wonderlijke en geheime wijze verborgen werd. Volgens hunne meening hadden de Spaanfche en Portugeefche Bisfchopperi eri andere Christenen zich derwaards begeeVen, om van de onderdrukking der Mooren en Saraceenen bevrijd te zijtu Het was, zoo als zij zich verbeeldden, eene groote misdaad , eene geheimenis te willen doorgronden, welke Gode niet behaagd had aan de menfehen te openbaaren. Gonfalvo had intusfchen eene zeer gelukkige vaart naar Puerto Santo, en zag van daar deeze vrugtbaare fchaduw , welke echter Jobann de Morales ,, bij het eerfte Oogenblik, voor een zeker kenteeken van het gezogte land erkende. Doch niet tegenftaande dit alles, werd in een grooten raad beflooten, hier zoo lang te Vertoeven, tot dat men zeu zien, wat de verandering van den maahefchijn daar op zoude uitwerken; doch daar zij geene verandering bemerkten, vervielen zij alle in angst en vrees, en dé geheele onderneeming was bijkans blijven fteeken, wanneer niet de Morales bij zijn eenmaal opgevat beunt gebleeven was. Hij verliet zich op het narigt, welk hij van de Ëngelfchen ontvangen had , en hefloot, dat dat land door hóoge en dikke boomen befchaduwd werd ^ van het welk zich noodwendig dampen naar den hemel moesten verheffen, en uitbreiden , welke de dikke wolken ten voorfchijn bragten, die hen zoo verfchrikren. Na veel tegenfporreling drongen eindelijk deeze gegronde redenen bij den Opperbevelhebber door, die in moed en ftand vastigheid alle zijne medgezelleri overtrof; en hij ging op een morgen vroeg in zee, zonder iemand, buiten Morales, zijn voorneemeh te openbaaren, Ifli Dal. Mengt IJl. No. ia. Ee Om  Ontdekking van het Eiland Madera. Om nu de volkomene ontdekking bij dag te maaken, zette hij alle zeden bij, en rigtte zijn koers regt op de donkere wolk aan. Hoe ftoutmoediger en onverfchrokkener Gonfalvo fcheen te zijn , des te verzaagder en kleinmoediger werden zijne rcisgenooten; want de nevel fcheen beftendig hboger en dikker te worden, hoe verder zij voortzeilden zoo dat zij deszelfs akeligheid niet meer dulden konden' Omtrent den middag hoorden zij het gedruis der zee, en dit nieuw ingebeeld gevaar veroorzaakte , dat zij alle in een luid gefchreeuw uitbarsteden, en den bevelhebber ootmoedigst fmeekten zijn koers te veranderen, op dat hun leven gered mogte worden. Hij beftreed hunne angstvalligheid, door eene aanfpraak, welke hij aan hun deed, en deeze was van dat goed gevolg, dat zij zich gerust ftelden, en hem gewillig beloofden te zullen gehoorzaamen. Wijl nu de wind ftil was, en de zee zeer geweldig viel, zoo liet Gonfalvo het fchip door twee floepen langs de wolk voortfleepen , welke allengskens kleiner en op de Oostzijde zwakker werd. Eindelijk zagen zij, door den nevel een voorwerp en tegenftand , dat hen nog zwarter fcheen te zijn , dan dees dampkring zelf, terwijl men intusfchen niets duidelijk kon onderfcheiden. Een zeker kenteeken echter, dat zij zich nabij aan het land bevonden, gaf hun de heldere fchijn der zee en de verminderde kragt der baaren te kennen. Tot hunne groote vreugde zagen zij eindelij k het zelve kort daar na volkomen verfchijnen. Het eerfte wat zij ontdekten, was eene kleine fpits, die GouJalvo bt. Lorenz noemde. Men zettede eenige fcheepslieden m den boot uit, om de kust te onderzoeken, en zij kwamen terftond bi] eene baai, welke die was, zoo als de Engelanders dezelve befchreeven hadden. Zij landden daar aan, en vonden de begraafplaats, en veele andere van de op^egeevene kenmerken. Met dit berigt keerden zij tot Gonfalvo te rug, die de plaats terftond, in naam des Konings en van den Infant, in bezit nam, en een altaar van den verongelukten Engelander opbouwde. Daar op onderzoden zij, in het land, of'er ook meer menfehen of vee te vinden was; doch zij vonden niets, dan menigerleie vogelen, die zich zonder moeite, met de handen lieten vangen! — Men befloot hier op, den oever met de floep te onderzoeken. Zij voeren een voorgebergte Westwaards voorbij, en vonden eene plaats, alwaar vier fchoone rivieren in de zee uitliepen, en zich in dezelve ontlasteden. Van bet water deezer rivieren vulde Gonfalvo eenige flesfehen, om  Manier tan Incntino in Indostan. $99 om ze Prins Hendrik te overhandigen. Toen zij verder aan de kust voortftevenden, kwamen zij aan een dal, waar door eene rivier vloeide, en naderhand bij een ander dal welk rol boomen was. Hier liet de Opperbevelhebber een kruis oprigten, en noemde de plaats Santo Crux. Niet ver .van daar kwamen zij aan een ftuk lands, dat verder dan het overige in de zee uitliep , en vonden daar eene-menigte kraaijen, om welke reden zij het den naam van Punto dos Galbos noemden,, welken naam het nog tegenwoordig voert. Na dat nu de Opperbevelhebber nog verdere onderZoekingen aangefteld had , keerde hij eindelijk met zijn fchip weder te rug, na alvoorens zich van hout, water, vogelen en gewasfen van het Eiland voorzien te hebben' met oogmerk om dezelve aan den Infant over te brengen. Hij kwam ook, zonder verlies van een enkel man, eindelijk in de maand van Augustus 1420 te Lisfabon te rug. Men bepaalde hem een dag ter audiëntie, wanneer hij berigt van zijne reize gaf, en de Koning gaf het nieuw ontdekte Eiland, van wegens de menigte van het daar op grqeijend voortreflijk hou: van allerleie foort, dennaamvan Madera. De Gewoonte en Manier van Inenting der Kinderpokjes in Indostan. In Indostan wordt de Inenting der Kinderpokjes door een' bijzonderen ftam van Braminen verricht. Zij wórdenjaarlijks tot dat werk uitgezonden. De inwooners der onderfcheidene Provinciën , weetende den gewoonen tijd hunner.aankomst, neemen.den voorgefchreeven levensregel zorgvuldig en ftipt in acht, 't zij ze bellooten hebben zich te laaten inenten, of niet. Deeze Voorbereiding beftaat eenig en alleen in de onthouding van visch , melk en boter, Gie genaamd en gemeenlijk van Buffalo's melk gemaakt, geduurende den tijd van eene maand. ■ Wanneer de Braminen beginnen in te enten , gaan zij van huis tot huis. Zij verrichten de Inenting aan de deur, weigerende dezelve te doen aan iemand, die zich niet naar den voorgefchreeven regel naauwkeurig te vooren daar xa% bereid heeft, 't Is niet ongewoon, dat zij de ouders der Kinderen vraagen, hoe veele kinderpokjes zij verkiezen Eea dat  4o» Manier van InSntinc in Indostaw. dat hunne kinderen zullen hebben; en, fchoon zij waarfchijnlijk meer door ijdelheid, dan door welgegrond vertrouwen in hun gemoed, tot eene dergelijke vraag worden aaugefpoord, kan echter van goeder hand verzekerd worden , dat de kinderen zelden meer of minder dan het geeischte getal krijgen. Zij doen de Inenting zonder onderfcheid in alle de deelen des lighaams; doch, indien het aan hunne keuze gelaaten wordt, geeven zij den voorrang aan de buitenzijde van den arm, in 't midden tusfchen het gewricht der hand en den elboog ten aanzien van lieden van het manlijk geflacht, en aan dezelfde buitenzijde, doch tusfchen den elboog en den fchouder, ten aanzien van lieden van de andere fexe. Na de Inenting, welke, uitgenomen eenige weinige bijgelóovige plechtigheden, genoegzaam op de gewoone wijze volbragt wordt, beveelen zij, denzelfden levensregel, die voorheen voorgefchreeven was, nog eene maand langer, zonder de minfte overtreeding, ftreng te onderhouden. Insgelijks fchrijven zij voor, dat 'er eene taamlijke hoeveelheid koud water allen morgen en avond over den Ingeënten ukgeftort wordt, tot dat de koorts begint op te komen. Van dien tijd af moet deeze wijs van baden worden nagelaaten, tot dat de puistjes der kinderpokjes zich vertoonen, wanneenzij wederom op dezelfde wijze moet hervat, en geduurende den geheelen loop der ziekte daaglijks waargenomen worden. De puistjes of zweertjes worden met eenen fijnen fcherpen doorn, die zeer fpits gemaakt is, geopend, zoo ras zij van kleur beginnen te veranderen, en zoo lang de etterftof vloeibaar blijft. Geduurende de ziekte te huis te blijven wordt volflrekt verbooden , en den Ingeënten voorgefchreeven , allerleie verkoelende fpijzen,, welke de luchtftreek en het jaargetijde leveren, te eeten. IN-  INHOUD DER MENGELSTUKKEN. Kort Vertoog van het verband en de overeenftemming"der Godgeleerde Waarheden. t Onderzoek of de verlteende lighaamen onze Aarde ouder maaken, dan ze, volgens Mozes verhaal, zijn kan. (Uit • het Hoogduitsch.) £ De Twee Gezusters, eene aandoenelijke Gefchiedenis. 12 .Korte befchouwing der waare Dapperheid in den Krijg. 19 De wedergevonden Zoon en Broeder. 21 Brief van een Dtiitsch Heer aan zijnen Vriend, behelzende een voorbeeld van goedhartigheid, en weldaadigheid van een arm man, uit de onlangs afgebrande Stad Ge ra, in Duitscliland geregen, ,' Kenteeken van Grootmoedigheid. ^ Voorbeeld van Vaderlandsliefde. g$ Wien moet men door den ILugepriestcr, [oh. XVIII: 19 verftaan, door welken de eerlte ondervraaging van den gevangen Zaligmaaker is gedaan? Annas of' Cajaphas? 29 Over het Patriotismus , of de waare Liefde tot het Vaderland. 38 De droevige Onverfchilligheid, of Levensfchets van JufTr. M. Markham. ^ Over de Maatigheid. Uit Esfap Moraal and Literary, 52 Over het Kaartfpeelen der Kinderen. 55 De Twee Gezusters , eene aandoenlijke Gefchiedenis. Vervolg van bladz. 19. 58 Leoi^ora of de oneenige Familien. Eene Gefchiedenis. 65 Brief van een jongen Student, gefchreeven uit Duitscliland. 70 Antwoord op denzelfden. ' 72 Ee 3 De  INHOUD der De 'gelijkmaatige Wedervergelding, vooral zoo als ze met ftraffen gefchiedc, op eene Godgeleerde wijze befchouwd enz. ' Brief van den Heer Norberg , aan den Heer Gjorwell over de Zabiers, of St. Johannes Christenen. ' 8_ D.R.T.H. Onderzoek of'er, uit het groot.aantal vankinderen i ■ die voor hun redens-gebruik flerven, geen bewijs te trek ken zij voor de Onfterfelijkheid der Ziele? p3 Natuurlijke Historie van den Haaijvisch. (Volgens deHistorie van D. Goldsmith. Gods onmiddelijke en bijzondere werking, en de noodzaakehjkheid van de natuurlijke en zedelijke middeloorzaaken, moet beide erkend en geloofd worden. I0I Bedenkingen over de verkeerde misnoegdheid van den ■ mensch, en het misbruik van het geld. IIJt Strej'Hon en Beunda , eene waare Gefchiedenis. Cüit het Engelsch.) s n^ Befchrijvirjg van eene Spaanfche Volksverlustiginge , gemeenlijk bekend bij den naam van een Scierengevegc. 119 Brief aari **** over het verlies van tijdelijke Goederen. 127 Schriftmatig onderzoek ,. of de kruisfigine van Christus aan de zijde der Qverffen des Joodfchen Volks, haaren grond gehad hebbe in onvveetendheid. (Uit het H002duitsch.) N * . _ < 129 Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, waar in beweerd wordt, dat men door Bedan, 1 Sam. XII: 11 gemeld, zeer genoegzaam Othnicl ver' ftaan kan. 143 Zedekundige daad van Rechtvaardigheid van Sultan Sand- .,AR- H7 Berichten van Bisfchop Troils , wegens de fpringende en heete waterbronnen op IJsland , bijzonder de Geijzer (Uit het Hoogduitsch,) i^p De Noodzaakelijkheïd van eene goede Oeconomie. 157 Dat de Sterrekunde een zeer gefchikt Onderwerp, of gépaste Weetenfchap is, om, met behulp van dezelve, Gods onbepaalde Almagt in de Scheppinge van het Heelal van nader bij te befchonwen. ^t S. v. Emdre , Overè'enftemming der Vier Euangelisten, met betrekking tot Christus Opftanding. 185 Handelingen van het Luthersch Synode van Gulik en Berg •over de fteeds toeneemende Ongodsdienstigheid. ' 10a Ni-  MfE NGELSTUKKEN. Natuurkundig Onderzoek, wegens den oorfprong der Paer- len, volgens de nieuwfte Ontdekkingen. x<5^ Natuurkundige Aanmerkingen over de Beiren, volgens de nieuwfte Berichten. • 201 Onlusten in het ftuk van den Godsdienst te Mulheim, in 1780. 205 Gewaarwordingen van een Christen op een Verjaardag. (Naar het Hoogduitsch). 1 224, Befchrijving der Feesten, welke de Sineezen jaarlijks ter eere van den Akkerbouw vieren. 228 De Ongehoorzaame Dochter, eene leerzaame Gefchiedenis. 233 Over de Voorzigtigheid, welke men moet gebruiken in het kiezen van een beroep of levens-ftand in de wereld. 238 Óver Gods Voorzienigheid. 245 Ontdekking van eene door geheel Europa heerfchende, doch tot nog toe nog bij veelen onbemerkte, flaavernij. 251 Leerzaam Bezoek bij een armen Boer. (Uit het Hoogduitself). 2£o De Natuur en de oorzaaken van de zwarte kleur der Negers onderzocht. 2^2 Twee ongelijke Broeders. oijS Uittrekzels uit Brieven , gefchreeven uit Frankrijk. 270 Berigt van een zonderling toeval van een man, dien gefmolten lood in de keel en maag geloopen was. 2;;; C. v. d. Broek, Eenige Aanmerkingen over alle de opgewekten uit den dooden , waar van de H. Schrift fpreekt. 277 De Vriendfehap; een Oostersch Vertelzel. 2S4 Over het Verveelen van zich zelf. |8f Beknopte Aanmerkingen over de beste keuze eener Vrouwe,'tot Echtgenoote. 293 Natuurlijke Historie der Vleermuis, bijzonder van die op het Eiland Madagaskar. 296 De geruste Engelschman. 302 Over de Gratiënzucht, of de zucht om zich welbehaaglijk te vertoonen. 304 Doctor Thunberghs Dagverhaal eener Reize naar Japan. 309 Natuurlijke Historie van den Pangolin, of de gefchubde Haagdis. 316 Ee 4 Het  INHOUD psa MENGELSTUKKEN. Het groot nut van den Wijn in de Medicijnen. 313 Schets van het Karakter der Perllé'rs en Arabieren. 227 Vergelijking der onderfcheidene Mijlen. 333 Uittrekzel uit een Brief van den Heer Deharsü. 334, Over de Zuinigheid in de Huishoudinge. 335 Dankbaarheid van een Turkfchen Galeiboef. 336 Redenkundige Befchouwing van de Strafwaardigheid der Zonde. (Uit het Engelsch.J 337 Authentiek Berigt wegens de Sprinkhaanen in Zevenbergen, van 12 September 1781. 35© Gefchiedenis van Dsjelaleddin, e»n Oostersch Geleerden. Zedelijk Verhaal. 354, Sophronius , of de Voorzigtige Man. 358 Natuurlijke Historie der Armadillo of Tatou. 361 Iets tegen de Droefgeestigheid. (Naar het Hoogduitse!).) 36"tf Eenige Bijzonderheden , betreffende het Charakter in de bedrijven van den Turkfchen Groot Admiraal H as san Pacha, 368 Befchrijving van den zoo genaamde Brom- of Schnor-Vogel, in Noord Amerika. 376 De wasdom der Planten in het water, 378 Beproefd Geneesmiddel voor den Hik. 38a De Dag en het Jaar, a's eene afbeelding van 's Menfehen leven aangemerkt. 381 Uittrekzel van een Brief van den Heer King aan den Lord Bisfchop van Durham, betreffende eenige Waarneemingen over het Climaat in Rusland, 384 Karakter van Lord Pitt , geweezen Lord Chatam. (Overgenomen uit de Schriften van Chesterfield.) 387 Beproefd huismiddel voor alle foorten van Wonden en Kwetzuuren; door C. F. van Kessel. (Uit het Hoogduitsch.) $99 Van de ontdekking van het Eiland Madera. 393 De Gewoonte eo Manier van Inenting der Kinderpokjes in Indostan. 390 ZAA-  Z A A K E L IJ K REGISTER Van meest alle Schriftuurteksten, welke in dit Eerfte Deel der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek worden verklaard of verdedigd, en zoo aangehaald, dat'er eenige opheldering aan gegeeven , of eenig nuttig gebruik van gemaakt wordt. NB. B. Bereekent Beoordeelingen. M. Mengelftukkcn. De Cijfferleccers wijzen de Bladzijden van ieder Stuk aan» Bijbel in bet gemeen, De Goddelijkheid van de H. Schrift breedvoerig en op eenen nieuwen trant door Hollman betoogd. B. 118-129. Gene/is. Cap. vs. I: 1. Wijsgeerige befchouwing van het Begin, waac van Mofes fpreekt, in het verhaal der Scheppinge, door Boduaert. B. 137-140. • III: 16-19. Sanders Aanmerkingen hierover, met redenen tegengefproken. B. 27-29. XI: 5-9. Het Goddelijk beleid in deezen, door Marti net verdedigd. B. 302-304. XI: 31. Welke Stad Ur der Cbaldeën zij? B. 76. XXV: ao. XXVIII: 2, 5, 6, 7, 10. XLVIII; 7. Wat men door Paddan dram, of Aram alleen en Ha* ran moet verftaan ? B. 76. XXVI: 28-30.I Uit Arabifche gewoonten opgehelderd. XXXI: 46. _f B. 255, 256.. Exodus. III: 2. Bewijs voor de oudheid der Leere van de H* Drieënheid hier uit. B, 111,112. Ee 5 Hfc  Z A A K E L IJ K f Cap. vs. III: i^. Gedag/en van Stinstra hier over beoordeeld. Büj 405. • IV: 13*14. Mofes charakter en blijkbaare geloofwaar- digheid hier uit opgemaakt. B. 11e, 113. XIV: 21-30. De Waarheid en Goddelijkheid van die Wonder door Hollman aangeweezerj. B. 120-113. XIX: 20. Mofes charakter, ten aanzien van zijne onbeJ vrcesdheid, door Niemeyer-hier uit wat te fterk voorgefteld, volgens Hebr. XII: 21. B. 401, 402. XX. De betrekkingen, welke Mofes wetten hadden op Gods Verbond met Israël, en den daar op onder dat Volk ge vestigden Burgerftaat, door negen Aanmerkingen opgehelderd. B. 113-117. XXI: 23. Aanwijzing, hoe deeze Wet van Wedervergelding moet worden verftaan, de billijkheid daar van verdedigd, en met verfcheidene voorbeelden, Schriftuurlijke en andere, bevestigd. M. 78-86. XXIV: 9-11. Voorda's Aanmerkingen hier over niet geheel goedgekeurd. B. 19, 20. XLIX: 10, 18. Stinstra's Gedagten hier over beoordeeld. B. 405-408. Leviticus. II: 13. Uit hetgeen bij de Arabieren nog in gebruik Is, opgehelderd. B. 253-255. XXIV: 19. ZieExod.XXI: 23. Numeri. XVIII: 19. De uitdrukking: Zout'Verbond, uit Arabifche gewoonten toegelicht. B. 253-255. Deuteronomium. XIX: 18. Zie Exod. XXI: 23. Jofua. IX: 14. Opgehelderd uit Arabifche gewoonten. B. 255, 256. XI: 17- XII: 7. Baal-Gad en Baal- Hamon, Hoogl. VIIIi 11. .dezelfde Stad met Baalbek. B. 75. I Sc*  I E G I S T E Si 1 Samuel. Cap. vs. 'VII: 5. Voorda's Aanmerkingen hier over beoordeeld. B. 21, 22. XII: 11. Vertoog, dat men door Bedan, hier gemeld gevoeglijk Otbnïèl kan verftaan. M. 140-147. * 2 Samuel. IX: 7, 10. Uit Arabifche gewoonten opgehelderd. B. 255, 256. 1 Koningen. II: 23, 24. Salomons gedrag, door Voorda, tegen Bayle verdedigd, met-eene Aanmerkinge daar op. B. 20, 21. r XVII: 17-24. Eenige Aanmerkingen over de Opwekking van dit Kind en van alle anderen, van wélke wij in het O. en Nv Testament leezen,"dat zij weder levendig gemaakt zijn, door van dk.n Bro*k, in een Vertoog daar over. M. 278-283. 2 Kaningen. X: 25, 26. Ophelderende Aanmerkingen van S-cheidius over deeze twee Verzen. B. 97,98. XXV: 29, 30. Uit Arabifche gewoonten opgehelderd* B. 255, 256. 2 Cbreniken. XIII: s. Zie. Num. X VIII: 19. XXI: 12. Hinlopens Gedagten over deezen ElU en deszelfs Schrift. B. 316, 317. Job. XII: 7-9. Gemeene misvatting hier van door vanEmdri aangemerkt. B. 331. XXXIX: 1-5. Bijgebragt, om het Goddelijke en Voortreffelijke in de Natuur te betoogen, waar toe ook verlcheidcne andere treffende Schriftuurteksten worden aangehaald , in een bekort Vertoog door Sander. B. 532-536. PsaI-  Z A A E K L IJ £ Psalmen. Psalm vs. II. De gedagten van Bachiene over deezen Psalm. B. 631. II: 7. Afgekeurde Verklaaring eenes onbekenden hier van. B. 326. Ibid. Stinstra's gevoelen hier over beoordeeld en wederlegd. B. 409-412. XV. Het geen Bachien» over deezen Psalm denkt. B. 632. XVI: 2. fAanmerkingen van Stinstra hier 10. -\ over beoordeeld. B. 408, 407. ibid, XXII: 22, 23. L 413-415- XIX: 1. De Sterrekunde een zeer gefchikt middel, om Gods onbepaalde Almagt in de Scheppinge van 't Heelal van nader bij te befchouwen. Breed en treffelijk Vertoog hier over. M. 162-184. XXII: 30. Aanmerking van Swaving hier over. B. 651. XXIV. Het begrip van Bachikne aangaande deezen Psalm. B. 633. XXXIV: 4, 5. Verfcheidene verpligtingen daar uit afgeleid. B. 283, 284. - 12. Rhetoricatiën van Paus Clemens , den XIV, daar over tegen de Roomschgezinden gebruikt. B. 548. XXXIX' ai XLIX* A'<\ ^00r j: W; Schroeder opgehelderd, LVl! 8. 1 B- 37i, 372. XLI: 10. Uit Arabifche gewoonten opgehelderd. B. 255, 256. ' LV: 15. Dit vers, naar de Vertaling der 70 en de Vulgata , uit Arabifche gewoonten opgehelderd. B. 255, 256. LVII: 5. 6. Fraai opgehelderd. B. 612,613. LX: 13. Aanmerkingen hier uit, toepasfelijk op den Zeeflag van den 5 Aug, 1781, tusfchen de Hollanders en Engelfcbtn. B. 575, 576. t yvil f Cjjj'j Hoe men, volgens Bachiene, deeze CXXXUI L ^s8'men inoel: befchouwen. B. 634. CXXVII: 1, 2. peeringen daar ujt getrokken. B. 316. CXXXIX.  1 I G 1 S U ï Psalm vs. CXXXIX: ii, 12. Eenvoudige, doch leerzaame Aanfnj?}»? kingen van een Boer daar over. M. a6l, 2