HET VADERLAND AANGEVALLEN E N VERLOS T.   842 E-6 HET VADERLAND AANGEVALLEN E N VERLOST, I N ZES ZANGEN, DOOR J. LOOSJES9P. Z. Te HAARLEM, bij A. LOOSJES, P. Z. 1 7 9 9-   VOORBERICHT. rf egens het volgend ftuk heb ik den Leezer weinig te berichten, daar hij' genoegzaam uit deszelfs inhoud mijne bedoeling met hetzelve zal kunnen opmaaken. Alleen heb ik, daarbij , in het bizonder, daar de fpoedige uitgave eene van deszelfs aangenaamheden kon uitmaaken , verfchooning te 'verzoeken voor die fpooren, welke van die befpoeding, hier of daar, hoogstwaarfchijnlijk zullen gevonden worden. Ook moet ik bovenal den Leezer erinneren , dat 'er een groot onderfcheid tusfchen eene Gefchied-  kundige hejchrijving en eene Dichtmaabige voor/telling plaats liebbe , en dat men -zich in poczij van fterker uitdrukkingen moge bedienen, dan men in eene 'verhandeling of gr/chiedenis liefst ge. bruiken zou. Voor het overige, kweekt dit Stuk die gevoelens aan, welke, naar mijne gedachten, eiken rechtgecïarten Burger van dit Gemeenebest voegen, dan zal althans mijne hoofd-bedoeling voldaan zijn.  Zou dit Bataaffche hart niet glocijen, Geen lofzang van deez' lippen vloeijen, Daar Brit en Rus, bedekt met fchand', Den bodem ruimt van 't Vaderland: Dan was dit hart tot ijs gevrooren, Dan moest geen' vonk van kunst-drift glooren. Neen! Met 's Lands Vrijheid fchept zij lucht. Zij ziet het Vaderland behouden, En hun, die 't als verdelgd befchouwden, Geveld, gevangen of gevlucht, A  2 . Verheven Aandrift! Niets voor zielen, Die in het ftof der baatzucht knielen, Voor al, wat groot en goed is, koel; Verheven Aandrift, grootsch Gevoel Voor 't heil der Burgermaatfchappije! Dat zich mijn hart aan u ftceds wije, Die, van mijn' teedre kindschheid af, Mijn' vrijgebooren geest ontgloeide , In kragten met mijn' jaaren groeide, Verzei mij tot in 't duister graf. Dat niets uw' kragt, uw vuur bcperke , Uw vuur, uw' kragt mijn' zangdrift fterkc, Dccz' blijden ftond, dit heilig uur. Ja! 'k Voel uw' kragt, uw go.Uijkvuur Mijn' vaderlandfchen boezem dringen, 's Lands Nood, 's Lands Redding op te zingen. Mijn dichtgeest dring' door vuur en (laai, Dat duizend helden doet bezwijken, Langs becken bloeds, langs bergen lijken, Vlieg' zij in d'arm der Zegepraal.  ■ I 3 o Mogt zij uwer waardig zingen, Verheven , groote Stervelingen! Die met de wapens in de vuist Den trotsch dier boozen hebt vergruisd, Die met befbldigde barbaaren 's Lands Vrijheid in den fchlld gevaaren , Zich vleiden met de zegekroon. Maar, ach! mijn' {haar , hoe (fout gefpannen, Is voor die groote, fiere mannen, Geftemd op een' te laagen toon. Voor u, die aan 's Lands roer gezeten, Toen 'tfchipvan Staat op zij' gefmeeten, Bij elke naderende baar, Gedreigd werdt met een nieuw gevaar, In zulk een' branding van ellenden, Den (teven wist van 't ftrand te wenden; Die d'oproer - draaikolk aan het ftrand, Den oorlogs-ftorm op 't ruim vermijddc, Wier pool-der was, ten allen tijde, 't Behoud van Volk en Vaderland. A 3  4 Voor u, rechtfchapen Palinuuren! Voelt zich wel 't hart in liefde ontvuurcn; Een dankb're traan breekt de oogen uit, Maar door een kunstloos maat-gcluid Uw' trouw, naar waarde, te verheffen.... Uw' deugden, naar den eisch, te trelfen , • In een eenvoudig zegelied... Neen! Burgervaders! In dat poogen Bcfchaamde de uitkomst mijn vermogen. Men maalt dc zon met houtskool niet. Schep moed, mijn Geest! met lust uw' zangen, Schoon laag van tooncn, aangevangen. De wil zal voor dc magt volftaan. Ligt fpoort gij hoogcr Zangers aan; Ligt noopt uw maat-zang Phocbus Zoonen, Om , op voortreffelijker toonen , Te zingen van 's Lands zegepraal: Zo immers wekt in lentedagen, Eer 't bosch-choor nog een' zang durft waagen, 't Getjelp der ïnusch den nachtegaaL  Partijfchap onder medebroed'ren, Pest der vcrhevenfte gemoed'ren, Zwijg heden; ftoor mijn zangen niet; 'k Wijd aan het Vaderland mijn lied; Aan eiken vijand van Brittan je j Aan eiken haater van Oranje; Elk', die oprecht de hcerschzucht vloekt, Hoe ze ook vermomd, getijteld'worde; Elk' Vriend van Vrijheid, Deugd, en Orde, Die 't heil des Volks vóór 't zijne zoekt. A3  Wi W Tö CT' T? t?> -rv-r ^ -ai/ jo ia) jt Jii j&JZjNG-* Hü, die den Houten voet durft zetten In hoven, of in kabinetten, Waar Staats-zucht, door geen kwaad verfchrikt, Het lot van gantfche Volken wikt, Waar Trotsch en Baatzucht alles regelt, De Vorst het fchelmftuk koen bezegelt, Waar Priester-list den zegen deelt Aan 't monster, nooit van gruwlen moede , Dat op zijn' troon, in koelen bloede, Met honderdduizend leevens fpeelt.  EERSTE ZANG. 7 Hij durft zich ligt één' ftap vermeeten In 't hof, waar Pit, aan 't hoofd gezeten Van Englands trotsch Gouvernement, Het aspunt is van Volksellend. Hij ziet, in kalmte, dadr, dien wrccdcn Den val van alle Volk'ren fmceden; Hun c/ijnsbaar maaken aan den Brit. Ddiir ziet zijn oog de hoogfte grootheid Van mcnfchelijk verftand en fnoodheid Vcréénigd in de ziel van Pit. Na rust moog' heel het menschdom hijgen, Zelfs vorsten tot den vrede nijgen, Ja Campo Formio getuig' Hoe Oostenrijk om vrede juich'. Pit, door geen' menschlijkhcid bcwoogen, Zweeft niets dan moord en brand voor dc oogen. Krijg is de zuil van zijn beftuur. In boosheid doet hij wonderdaaden. Naauw knoppen de eerftc olijvenbladen , Of elders vonkt weêr 't oorlogsvuur. f A 4  8 EERSTE ZANG. Een jeugdig vorst, door magt vermetel, Op Ruslands Keizerlijken Zetel, Zo lang reeds cijnsbaar aan den Brit, Ontglipt niet aan het oog van Pit. Hij weet door 't kunstvuur zijner flreeken De krijgswoede in dien vorst te ontfteeken, Die, in zijn uitgebreid gebied, Geen' ftap der Vrijheid wil gedoogen, 't Al voor zijn' troon ziet neêrgeboogen, Niets, dan een' kudde flaaven ziet. Pit doet den geest van Pauwel gloeiien, • Hij juicht, bij 't rink'len van 's Volks boeijen , Voor al behalven Heerschzucht doof. 't Is 't Vorstenrecht, 't is 't oud Geloof, Waar voor ge, ó Czaar! u gordt ten ftrijde: Maar zijt gij niet, ten zelfden tijde, Dat gij, door ijvervuur verhit, Op 's waerelds hooge krijgs-tooneelen, De grootftc rollen waant te fpeelen, Een fpeel-pop in de hand van Pit?  EERSTE ZANG. 9 Reeds zakken Rusfen en Tartaaren, Gewoon noch wicht noch grijs te fpaaren , Van bergen, hoog door ecuwen ijs Na 't Itaaljaanfche paradijs. Ach ! zie die flaavenJioopen fnellen, Om troon en outer te herlïellen , Door Vrijheids-liefde en Moed geveld. Zou Vorst- noch Priester-traan hier vlieten? Neen! lachend zien zij 't bloedvergieten , Als 't kroon-- of mijter-rechten geldt. Reeds vlucht de pasgedaalde Vrede. Het oorlogszwaard vliegt uit dc fchede; De lucht weergalmt van krijgsgefchal. Dc Dood oogst lijken zonder tal. De Franschman, voor den krijg gefchapen, Vliegt met zijn ouden moed te wapen : Doch Zege ontwijkt foms Moed en Deugd. Thans kroont zij grillig 's vijands benden; De Neerlaag ftort haar' krijgsellenden Op Frankrijks fiere heldcnjeugd. A 5  io EERSTE ZANG. Itaalje ziet de pas herbooren' Aloude Vrijheid weder fmooren In plasfen van het edelst bloed. Niet anders overdekt een vloed, Naadat de dammen en dc dijken Voor 't woeden van de golven wijken , Op 't onverwachtst, een bloeijend land; Dan horden, die elks affchuw wekken, Itaaljes bodem thans bedekken Met fchennis, plund'ring, moord en brand. „ Nu zal mijn groot ontwerp gelukken.'" Dus juicht in zijne gruwelftukken Zich thans de Britfche Nero toe: „ Dat mij heel de aarde hulde doe ; Dat Oost en West en Zuid en Noorden, Zo verre de oceaan de boorden Van 't gantfche wacrcldrond befpoelt, Dit rijk met fchattcn overhoope, Wijl bovenal 't vcrneêrd Europc 't Gcwigt van Englands fcepter voelt."  E E R S T E ZANG, n „ Dat nu de trotfche Franfchen beeven, Ik zal aan hun een' vorst hergeeven, Die van mijn' wenken vliegen zal; Dan (lort dat haatlijk volk ten val. Maar dat, ten einde ik zeker flaage, 'k Vooraf een' Houten aanflag waage Op 't Nederlandsen Gcmeenebest; Zolang een doorn reeds in mijne oogen; Die Heunpilaar van 't Fransch vermogen; Door Fran.krijks zwijmel-wijn verpest." „ De mom van Godsdienst en Oranje Bedekk' de ontwerpen van Brittanje. Een fchok, waarvan 't Gefchied'nis-blad Geen voorbeeld of geen fpoor bevat, Zal nu in Holland Frankrijk treffen; — Brittanjes Drietand zich verheffen Aan Texels ree. — Op 't Heldersch ftrand Zal 't van Brittanjes heir-magt krielen, Het oproer zal 's Volks geest bezielen , Rinkinkende door Nederland."  12 EERSTE ZANG. „ Alom zal, op oranjevlerken , Het Oproer voor ons wond'rcn werken; Het fteek' de Vloot in laaije vlam, Vlieg' na 't hoogmoedig Amfterdam, Plant' dadr en elders zijne ftanders, En duizenden van Nederlanders Aanbidden, door den fchiju misleid, In waarheid, (haven van Brittanje, Hunn' ouden afgod van Oranje, En plund'rcn , vol godsdienstigheid." „ Opdat dceze aanflag niet mislukke , En Neerland zeker eeuwig bukke, Staa ddaï ook Pauwels magt ons bij : Dat zijne onmeet'bre heerfchappij Ons zijn' gevreesde benden leene ; Hun wreedc woestheid zich verééne Met al wat Britfche kunst vermag. Zo daagt eens tot mijn' hoogde blijheid Voor Hollands Koopvaardij en Vrijheid De lang gehoopte jongde dag."  EERSTE Z A N G. 13 „ Zo zwoegen Hollands handelaaren, Die 't doelwit van mijn' wrok (leeds waren, In Britfche dienst en flaavernij ; Geen handel, geene zcevaardij Bedaa 'er, dan bij ons gedoogen. Europa's welvaart zij vervloogen; 't Worde, als een' (pongic, uitgedrukt, 't Moet mij alleen als meester ceren. Ik zal heel dc aarde alleen regecren, Zo Nederland, zo Frankrijk bukt." Afgrijslijk ontwerp , Landgenooten ! Door Pit beraamd , door Pit beflooten , Bckragtigd door een Raadsbefluit, Daar niets zijn' invloed temt of (luit. Geen' fluijcr van gehcimenisfen Doet ons , of doet Europa gisfen, Wiens hoofd deeze aanflag treffen zal. 't Is Holland. —■ Holland zal het gelden; Laat England wijd en zijd vermelden : Bataaven! 't doelwit is uw val.  14 ÉÉRSTE ZANG. Hadt Trotsch zo ver den Brit bezeten, Dat hij de mom hadt weggefmeeten Van zwijgende Voorzigtigheid. ö Neen! hij volgt uw wijs beleid, Agcfilaüs ! in uw voorbeeld, Met lof door 't naageflacht, beoordeeld, Toen Tisfaphernes, onderricht Van 't oogmerk, dat ge in waarheid voedde, Een ander krijgs - ontwerp vermoedde , Eri voor uvy' kloekheid heeft gezwicht. Nooit hadt men de Bataaffche ftranden Door 's vijands kielen aan zien randen; Ook zou de Brit,'was veeier waan, Dit hachlijk ftuk niet onderdaan; Of hij, indien hij zulks mogt waagen , Die roekloosheid zich duur beklaagen. De hoop ftelt vaak gcvaaren ligt; De Brit zocht Hechts dit Volk te ontrusten, Zijn doel was op Bretanjes kusten, Of op de Vlaamfche ree gericht.  EERSTE ZANG. 15 Bedachtzaamheid, die zwijgend Haarde Op Engiands woelen, peilt de waarde , Verknocht aan 't llaagen van dit Huk; Zij meet gevaar en krijgsgeluk Bedaard en wijslijk met elkander. Zij vindt de Britten Hout en fchrander, En op dc vaderlandfche kust, Door ondervinding veeier jaaren, Als aan hun eigen ftrand ervaaren, En beeft voor onze diepe rust. „ Bataaffchc Burgers! Staatsliên! Helden ! Indien 't eens uwe kust mogt gelden." Zo fprak ze, uit een beklemd gemoed. „ Indien de Brit zijn' trotfehen voet Mogt zetten op deez' vrije ftranden. Indien de onmooglijkheid van Landen Door de uitkomst werdt gelogenftraft; Noch bloed, noch fchat, noch zeegevaaren Zal England tot uw' val dan fpaaren, Wijl de oproer-helhond binnen blaft.  16 EERSTE ZANG. „ Ontwaak , ontwaak, gij die mogt flaapen, Oj), IJeldenftoet! in tijds te wapen ! Gordt, Burgers! gordt u tot den firijd Waakt voor 's Lands Vrijheid, 't is nog tijd. En zou ik u, Bataaffche Vaadren! Met mijnen raad of fpoorflag naadren. o Neen! uw' wijsheid (laat mij borg. Gij, Braaven ! waakt met Argus-oogcn. o! 's Lands Befchermgod! kroone mvpoogen, Beloon uw' tcedre vaderzorg."  Winter4 die, zo fclierp van roedeMet een' voorbeeldelooze woede, Zolang deez' oord geteisterd hadt, Kroop omziend heen, daar bloem en blad , Schoon laat en traag, befchroomd ondooken* Geen Lenterocsjen werdt gerooken; De Bloeimaand, die geen tooifel vondt, Zag zelfs, door 's Winters ongenade, Het fluiten van den ploeg en fpade Op 't ijs, verborgen in den grond. S  18 TWEEDE ZANG. De Zomer heft nogthans dc fchooven Van voedzaam graan met vreugd na boven. Schoon Bloeimaand treurt in haar' warand', Schoon Zomermaand zelfs klappertandt ; Schoon denaarde moet haar' bloemkrans derven, Natuur behoedde 't graan voor derven. De I looimand fchouwt den wasdom aan , En Oogstmaand ziet het rijpend kooren, Niet minder vol, dan ooit te vooren, Met diep ontzag het veld beflaan. Natuur onthoudt ons fchaars haar' giften, Maar 't menschdom, ziedende van driften, Verderft, vernielt, vermoordt zich-zelf. Al blinkt, aan 't hooge lucht-gewelf, De Hond-ster, in het nachtlijk duister, Met een' vcrfchrikkelijken luister, Het kortziend Bijgeloof in 't oog. o Sinus! den glans u eigen Sinds eeuwen, zou die de aarde dreigen Met pest cn krijg vau 's Hemels boog.  TWEEDE ZANG. j9 Neen, Sirius! fchoon juist uw' dagen Ons dreigen met des oorlogs plaagen, Waarin zich de oude wichlaarij Beangstigt om uw' heerfchappij. Niet Gij, noch één der Hemel-bollcn, Die aan het luchtruim (taan of rollen, Spelt, dreigt gevaar aan 't Vaderland; Door driften, op dceze aard gebooren, Wordt al dat jammer ons befchooren; De mensen, niet gij fficht d' oorlogsbrand. Thans wapent zich de Brit ten ftrijde; Het vruchtbaar Kent, aan de oosterzijde Van Englands uitgebreide ree Befpoeld door de eertijds vrije zee, Toen Ruiter met zijn' water-helden Het recht van Bato's kroost deedtgelden, Ziet thans de Britfche legcrmagt Zich tot een' grootfehen togt bereiden, Die krijgsliên zal ten eertop leiden, Of wien eene eeuw'ge fchande wacht. B 4  20 TWEEDE ZANG. Hoe krielt de land-weg van foldaaten, In dolle blijfchap uitgelaaten, Daar 't Fransch- of Dutchman treffen zal, 't Hoogmoedig oog zweert beider val; Terwijl ze, als laffe afhangelingen, 't God fave the king half dronken zingen. Zo trekken duizendtallen aan. Hoe krimpt, o Vaderland! mijn harte, Bepeinzende met dille fmarte, Hoe deerlijk 't op u los zal gaan. Men ziet dc leger-wagens naadfen, Met door den last gekraakte raadren; Het hijgende gefpau bezwijkt. Daar 't al voor Pits ontwerpen wijkt * Staat zelfs de reiziger verlegen, Geen' Postkoets fnelt 'cr langs de wegen Na Grootbrittanjes hoofd-ftad heen. Zij voert bagaadjens, wapens, mannen; Of haare paarden, afgefpannen, Zijn dienstbaar aan het algemeen.  TWEEDE ZANG. ti Ginds galmt de lucht van krijgstrompetten, Om 's ruiters krijgsdrift aan te zetten, Wi,l zelfs dees klank den moed ontvlamt Van 't ros, dat moedig briescht en dampt, Als hijgde 't zelfs door drift tot Landen: Ook deeze magt fpoedt na dc dranden. „ o!" Zucht in dilte een vrije Brit, Die 't doel doorgrondt van al dit poogen: Zal ons die trotfche togt verhoogen, Of dieper zinken doen voor Pit?:' Op Woolvvichs drokke timmerwerven, Waar 't alles klinkt van hakken, kerven ; 't Geklop naauw rust bij nacht of dag, Heerscht door het vorstelijk gezag De geest van Pit in volle woede. Een grijs matroos ziet, blij te moede, Den arbeid van het werkvolk aan. Een oogenblikjen, dat zij poozcn, Heeft hij zich draks te baat gekoozen , En d»et deez' rede hun verdaan: B 3  22 TWEEDE ZANG.-' „ Komt, naa een oogenblik te rusten , ' De bijl hervat met nieuwe lusten, o Brïtfche Jongens! thans is 't lijd. De trotfche Franschman barst van fpijt; De laffe Dutchman zit te beeven; De Britfche roem zal eeuwig leeven. 'k Heb mijne rechter hand en been Op Doggersbank, helaas I verboren: 'k Vloog anders, even als te voorcn, Schoon grijs van kop, na Ramsgaat heen." „ Laat niets u in uw werk verflaauwen, Men zal den Dutchman zo bcnaauwen, Dat hij gècn' vin na boven beur', Dat hij zijn' vlag, nu bont van kleur, Verruile op d'eisch van Grootbrittanje Met wimpels van 't aloud oranje. Komt, ras de booten uitgerust; De Brit zal zeker zegepraalen, Men zal mijn' hand en been betaalen, Wanneer men landt aan Hollands kust,"  TWEEDE ZANG. 23 1 Neen, ouder fchuld zal men betaalen,, . De aloude trotfche zegepraalen, Behaald door Ruiter en door Tromp. Ja, hoe hun zeeroem kwijnde of kromp, Dat Chattams togt geen Brit vergeete, Voordat, ten zoen van decze vccte, De Brit, geland aan Hollands ree, Die trotfche Kooplien, die Mijn Hceren, AanEnglands Kroon-maagd trouw leer' zwoeren, Als aan de Koningin der Zee." „ Ja , Britfche Broeders! Zegekroonen Verwachten zeker uwe zoonen , Daar thans de bloem der heldcnjcugd Ter leid-fter ftrckt der Britfche deugd. Gaat York, die reedj in vroeger' tijden De Franfche legers dorst beurijden, Haar niet als opperveldheer voor; Met Abercrombey, kloek van daaden, Bekranst met vreemde laauwerbladen, Met Knox, met Dogley en met Moor?" B 4  ?4 TWEEDE ZANG, „ Dat Chattam dceze rij vergrootc, Met Pultney, Somerfett en Coote, Paget, Glouchester, Ciunberland En andrcn, welker boezem brandt Na zegepalmen en laurieren. Zie, Duncan , groot in 't zegevieren, Zwerft met zijn' vloot op d'oceaan, Verbeidt de heir-magt van Brittanjc, En wijst zijn volk van de kampanje Het Kamperduin ter cerbaak aan," „'t Gereedfchap vat gij reeds in handen, Daar gij uw hart als 't mijn' voelt branden, Het Vaderland, de Koning leef! Dat Frankrijk voor Brittanje beef. Dat Holland 't hoofd eens onderhaale, De zuiv're Godsdienst zegepraale, Ja, dat Gods Licht, als uit een' wolk, Den weg wijze aan ons heir en vlooten; Hij lïcrk' den arm der Bondgenooten; God doem' 't -gpdlooch'ncnd Franfcly: volk..! "  TWEEDE ZANG. *5 Hoe krielen uw bebouwde boorden, o Trotfche Teems! aan honderd oorden Van arbeid, aan den krijg gewijd. Uw Koopbelang zelfs zwijgt deez' tijd; 't Bellag drukt alle handel-kielen. Doch Maas en Texel moeten knielen Voor uwe ftroomkoets, die voorheen Met vlooten uwen ftroom bedwongen. Nog meldt de Faam met duizend tongen, Hoe Upnors fchat in rook verdween, o Teems, thans rijk in laauwerbladea, Behaald , o ja! door heldendaaden , Maar vruchten van de dwinglandij, Gij draagt ook 't juk der flaavernij. Daaronder zult ge ook éénmaal kwijnen. Ontledig thans uw' magazijnen Van bommen, kogels, kruid en fchroot: Zo eens deeze aanflag mogt mislukken; Draa zal u de ijz'ren ftaf dan drukken Van een door fpijt verwoed despoot. B 5  *6 TWEEDE ZANG. o, Dat die honderden van kielen, Die op uw' breeden droom thans krielen, Met dood en met verderf belaên, Een dorm bedookte op d'oceaan. De Salmoneüs van Brittanje Viel dan zo diep, als Phlips van Spanje, Toen Nederland , toen Albion Hem juichend zag in 't dof geboogen , Daar meêr dan mcnfchelijk vermogen Zijne Onverwinb're vloot verwon. Het groote tijdftip is gekomen. — V an alle reeën, havens , ftroomen Verzamelt zich de vloot bijéén. Kent is vroegtijdig op de been, Om de afreis van die vloot te aanfehouwen. Geheele zwermen mans en vrouwen, Van allerleijen rang en Hand, Bedekken thans de hoogde kruinen Van Albions beroemde Duinen, Of daan te Margate aan het (band.  TWEEDE ZANG. 2.7 Reeds 't eerde feinfehot wordt gegeeven, 't Hoezee, luidruchtig aangeheven , Klinkt van dc vloot met fchel geluid; De galm , die op 't gebergte duit, Hoort Margaat duizend duizcndmaalen Van de oever en 't gebergt herhaalen. 't Gejuich, vaarwel! goê reis! hoezee Wordt ook.door vloeken afgebroken, Men roept in woede en trotsch ontdoken: „ Verdelgt het patriottisch vee!" Zie duizenden van zeilen zwellen Aan masten, door geen oog te tellen; De Voogd der vloot herhaalt het fchot. 't Gejuich vernieuwt. •—■ De vloot raakt vlot. Daar zeilt zij heen. — 0 Trotfche Britten! Hoe verr' kan wrok het hart verhitten; Gij, die op uwe Vrijheid roemt, Waagt uwe broeders, roem en vlooten, Om Vrijheid in het hart te ftooten, Daar gij u-zelf tot boeijen doemt..  28 TWEEDE ZANG. Verdwaasde Britten! blijft vrij ftaaren, Zolang ge uw' krijgsvloot kunt ontwaaren, Blijft juichen, tot het laatste fchip Deinst, als een twijfelachtig flip. Juicht, met een' dart'le en booze blijheid, Bij d' aanval op der Burg'ren Vrijheid. Dit juichen fixekt u-zelf ten hoon. Bij 't graf van eene braave moeder, Lacht zo, naast een' bedrukten broeder, Een zinloos of kwaadaartig zoon. Naauw is de vloot het oog ontweeken, Of met een' dolle woede fteeken De winden op. De kalme zee, Die vriendlijk aan de Britfche ree Zich effen, als een fpiegel, toonde, Als of geen' drift haar hart bewoonde, Bruischt nu met woedend golf-gekiots, En leert den Britfche bootsgezellen , Hoe zelfs haaf golven hooger zwellen, Dan aller Britten woede en trotsch„  TWEEDE ZANG. 29 „ Dat nu ," zo juichen de Bataaven , Daar zij van duin van ree en haven Den ftorm zien barnen op de kust: „ Dat ons de Brit nu vrij ontrust'. Dat hij de zee bevloer' met kielen, Om onze welvaart te vernielen. Wie heeft ons ftrafloos aangerand? Hoor nu de ftormcn gieren, loeijen, God-zelf ontwringt dit Volk aan boeijenj Natuur beveiligt Bato's ftrand." Dc ftorm doet Duncans hart zelfs ijzen,Hem 't hair van fchrik te bergen rijzen, Op 't denkbeeld, hoe de Britfche vloot Thans kampt met hoogen fchipbreuksnood. Hij fchildert zich dc zeegevaaren, Waarmede op ongeftuime baaren De Britfche Landmagt worst'len moet, En zoekt in 't nijpen der ellenden, Zijn' vloot van Hollands ree te wenden, Waar ftorm en branding gruwzaam woedt.  30 TWEEDE ZANG. Zo beeft de Trotsch voor 't Alvermogen, o Hadt de ftormwind aangetoogen De vlotte legermagt verlrrooid, En Duncans vloot op ftrand gegooid! Mogt Duncan, op een wrak gedreeven, Aan Bato's kust, alleen omgeeven Door golven, zijne trotfche kruin In 't barre duin-zand nederbuigen! Stondt Bato's kroost dan, als getuigen Van zijnen val, op 't Kamperduin! Dan, wat vermoeijen zwakke menfehen Den goeden Hemel met hunn' wenfehen; Dien God, wiens eindloos wijs beduur De wetten regelt der Natuur; Die door geen' geest, hoe fcherp gefleepeu, Hoe groot, gekend wordt of begreepen, ■ Voor wien het grenfeloos heelal Gelijk een bock ligt opgeflagcn, God onzen raad als op te draagen, Hoe hij de Volk'ren richten zal...  TWEEDE ZANG. .31 Zwijg, Dwaasheid! ftelp uwe ijd'le klagten, De mensch zij werkzaam, toets'zijn' kragten, Maar onderwerp' zich verder fïil, Aan de Almagt, die het beste wil. —— Reeds oopnen zich de wolk-gordijnen. Het dof gefternt begint te fchijnen, Tot troost in Duucans zielsverdriet. Ja, als de dampen van den morgen, Verdwijnen 's Vlootvoogd angst en zorgen, Daar hij zijn' vloot behouden ziet. De zon blijft onbeneveld klimmen, De kalmte keert; en aan de kimmen Verfchijnt van ver de Landingsvloot. Een aantal kielen, klein en groot, Doet Duncans flaauwe hoop ontwaaken, Zijn hart van blijfchap juichen, blaaken. , Men meerdert zeil ~ houdt noordwaards aan, Dc feinen doen reeds bij het naadren, Wijl al dc fchepen zaamvergaadren, 't Behoud van heel de vloot verltaan.  TWEEDE ZANG. Wat zal nu Englands Hoogmoed teug'len? Haar boezem zwelt, met arendsvleug'len Spoedt zij, bij 't juichend Krijgsgefchrei, Vol woede, op Duncans hoog gelei, Na Texcls kust, na Neêrlands ftranden: ,, Laat Noord- en Zuiderhaaks vrij branden;'" Zo juicht zij aan des Vlootvoogds zij', „ Gij zult natuur en kunst braveeren. Dc Brit zal Holland overheeren , Spijt Helders ftrand en batterij." <,, o Britten! Ziet alreeds de kruinen" Van Hollands onverheerdc duinen, Waaragter zorgeloosheid rust. Telt reeds dc torens aan de kust; Dat ze u als eereprikk'len fpooren. In 't wijd verfchiet blaauwt Haarlems torenv Zie verder Noordwaards langs de ree, Kamp, Egmond, Kalansöog en Petten, D&iv zult ge uw' zegevaanen zetten, Gediend, als Meesters van de Zee.'*  TWEEDE ZANG. 33 „ 'k Zie reeds, 0 magtig Groot-Brittanjc! IIoc gij uw' boezem-vriend Oranje, Die nog, als bann'ling, bij u zucht, Eens decz' bedreigde kust ontvlucht, In eene zege-koets gezeten, Zijn' vlucht, zijn' rampen doet vergeeten, En hem, in volle zegepraal, Na 't erflijk eer-geftoclte keeren, Om door u Neêrland te regeeren, Als Kapitein , en Admiraal," „ Nog weinig' dagen, weinige uuren, En Nederland ftookt vreugde-vuuren, Brittanje! uw' grooten naam ter eer. Dan kent men geen' Bataaven meer; Dan gloeit 'er alles voor Oranje. Op morgen, morgen, Groot-Brittanje ! Stapt uwe lcger-magt aan ftrand. Heel 't Land zal van dien ftap gewaagen. En eer zelfs Pauwels benden daagen , Bezit, beheerscht gij Nederland. C  ir\ t?1 td in "sy -yp yrr jlJ jüi ju/ jCj. jz^i utJl Jj4 T y A Jilii £\.Aj> jCj. jz^i _Zi£ JJl nds dekt; Na Schermerhorn als hoofd-plaats trekt; En beide vleugels rugwaards wijken, Schijnt 's Vijands overvvigt te blijken. Het hoogst Bcfhmr van Texcls Oord, Door deeze krijgsmaar overvallen, Vertrekt, des nachts, uit Alkmaars wallen, En vest zich aan des Spaarnes boord.  VIERDE ZANG. 53 Maar laat dc nood-ftorm loeijen, grimmen, Hij doet de vonk van moed ontglimmen In 't harte, dat van fierheid zwelt; Nu 't Vrijheid, nu het haard-lleên geldt, Blijft geen Bataafïche Burger flaapen; Vliegt, als een blikfem-ftraal, te wapen, En ftaaft, op d' eersten wapen-kreet, In alles even fier en vaardig, Geheel der Vaadreh grootheid waardig, Den eens gezwooren burger-eed. Aanfchouwt, Gij, die, als laffe flaavcn, . Oranje aanbidt, aanfchouwt die braaven, Die eedlen, die met helden-vuur, Op d'eersten wenk van 't LandsbcfUmr, Dc wapens met een' fiere blijheid Vrijwillig torfchen voor dc Vrijheid. Aanfchouwt die mannen. — Voor 's Volks heil, Om plund'raars, dieven, moordenaaren, Om Britten in den fchild te vaaren, I leeft deeze ftoet zij leeven veil. D 3  54 VIERDE ZANG. Waar fchoolt ge, in Willems bangfle dagen Wie uwer durfde 't lijf toen waagen, Wie heeft de wapens toen getorscht Voor den zo veeg' Oranjevorst? Toen Frankrijks helden, diep bewoogen Met onze ellenden, herwaards toogen, Stortte onbefchermd zijn zetel ncêr. Voor Vrijheid, Volksgeluk en Rechten, Zal ieder eerlijk Vrijman vechten; Een flaaf flrijdt aarslend voor zijn' heer. Wie hoorde uw aanbod, Delvenaareni Wie zag uw' fierheid , Amftelaarcn ! o Rottes trouwe en flrijdb're jeugd ! Wie zag uwe eedle I Ielden-deugd, Toen gij, vrijwillig uitgetoogen, Den Britten ftout zaagt onder de oogen, En volgde, als in het wijd verfchict, Uw' eedlen moed , uw' helden-fchreden, Met zegenwenfehen noch gebeden; 'k Wensch zulk een' tot mijn' broeder niet.  V I E R D' É Z A N C. 55 De Franken, federt twintig Eeuwen, Beroemd, als moedige oorlogsleeuwcn , Die door den laauwer-gfcins bekoord, ZoJraa hun oor de alarm-trom hoort, Van helden-vuur en eer-zucht zwellen, Na 't flagveld, als een gast-maal fncllen, Ja, met den zwaai van 't lot te vteên, Daar naauw de maat-ltaf hunner zorgen Zich uitftrekt tot den dag van morgen, Den dood zelfs lachend tegentreên; Die onverschrokken Helden-fcbaaren, Gewapend, finds een tiental jaaren, Niet voor den altaar of den troon, Maar voor een ontwerp godlijk-fchoon, Na welks voltooijing allen haaken, Die voor 't geluk des menschdoms blaakcn ; Gewapend voor het Menschlijk Recht; Wier moed, door duizend duizendtallen au vorsten-flaaven aangevallen, ïlun Frankrijks erf-grond heeft ontzegd;. D4  56 VIERDE ZANG. De Franfchen , die met laauwer-bladen In 't oude België belaad en, Het juk van den ondankb'ren Vorst, Dat Bato's naneef heeft gctorscht, Verbraken, daar die dwingland vluchtte, Die 't wraakzwaard van de Vrijheid duchtte; Zij, die 't oprecht Bataafsch gemoed, Ver boven eigenbaat verheven , Door zuiv're erkentnis aangedrceven, Nog heden, als Verlosfers groet; Zij hooren naauwlijks, hoe Brittanje Dc zegevaandels van Oranje Wil planten in Bataafïchen grond, Of, in dien zelfden bangen ftond, Hun wreed bedreigde Bondgenooten, Met duizenden, te hulp gefchootcn, Betoonen zij, niet flechts in fchijn, Door 't blinkend klatergoud van woorden, Maar t'zaamgerukt uit honderd oorden, Dat z;j getrouwe Broeders zijn.  VIERDE ZANG. 57 Held Brune , wien Itaalje kranstte, Toen daar de blijde Zege danstte Om Vrijheidsboom, door zijne hand, Nog rood van flaaven-bloed, geplant; Held Brune, in deez' benarde dagen, 's Lands hoogften krijgsftaf opgedraagcn, Trekt, als het Oppcrlegerhoofd Na 't heir der Franfehen en Bataaven; — Bemoedigt op zjjn' togt 's Lands braaven, Dien hij de zegepraal belooft. Van Hooff, die, fier en onbezwecken, Stout voor de vrijheid durfde fpreeken, Naar 't 1'cht van zijn begaafd verftand; Als balling uit zijn Vaderland In Frankrijks minzaam' arm gevlooden; Die, daar omringd door duizend dooden, Reeds voor de omhoog geheven bijl Van Robcspierre neêrgeboogen, Dien (lag werdt wonderbaar onttoogen; Die patriot van d' ouden ftijl; D 5  53 VIERDE ZANG.! Van Hooff, nooit door het Volk vergeeten, Thans in 's Lands hoogst Bewind gezeten, Trekt door vier Burgren vergezeld, Die 't Volk als zijne Vaders telt, Na 't leger, om den moed te ontglooreu; Ja, zo trok Bameveld, te vooren, Te velde, toen aan Maurits kling En helden-moed, op Nieuwpoorts ftranden, De Vrijheid van de Nederlanden, De zegepraal der Staaten hing. De Brit, zo lang reeds aan de kusten... En langer blijft men werkloos rusten... Nog langer beidt men toe te flaan... Lacht nooit de zege-kans ons aan ? Zo hoort men 't Volk, in 't hart verflagen, Of, vol verlangen, wenfehend klaagen, Wijl Schimp-lust bits en fchamper vraagt: Zal men den Rus eerst aan deez' flranden, Tot Britfchcn bijftand, laaten landen, Ligt dat dan de aanval beter flaagt.  VIERDE ZANG. 59 De waare Moed wcnscht ftrijd en zege. De Herfstmaand heeft ter halverwege Haar' loop nog niet ten eind gebragt, Of in het holde van den nacht Begint alreeds, uit alle {treeken , In ftiltc, ons leger op te breeken. Hoe lacht het fchijnfel van de maan, Dat op bedaauwde velden blikkert, Of op de bajonetten flikkert, Den hcir-togt der Bataaven aan. Het uchtendkrieken deedt de kimmen Pas door een' flaauwe goud-flreep glimmen; Het vee, gefpaard door 't krijgsgeweld, Lag nog, herkaauwende in het veld; Half 't menschdom nog in flaap gedompeld; Nu 's vijands voorpost overrompeld Voor onze leger-magt bezwijkt. De Brit ziet onze benden naadren, Doet zijne magt met fpoed vergaadren, Wijl hij uit Warmenhuizen wijkt.  6o VIERDE ZANG. 't Gefchut loeit van den dijk der Zijpe. Ja, Diunonceau ! uw' krijgsmagt grijpe Vrij post bij post des vijands aan; Doe Krabbendam zelfs overgaan; De Zijperdijk blijft u beletten Uw zegepraalen voort te zetten. Gij wijkt, daar waare Dapperheid, Befluurd door 't menfchclijk Gevoelen, Nooit zonder cenig nut bedoelen Een' enkel' man ter flagtbank leidt. Wie voelt het hart van fpijt niet krimpen? Wie kan zijn' rouw door kunst verglimpen? Wie heft nog 't hoofd met lust omhoog? WTie rijst geen' traan van rouw in 't oog? Daar hij de Zijp met haar Landsdouwen In Englands roof-klaauw moet aanfehouwen, Eu onzen aanflag faalen ziet. o Naaneef! bloos, als 's Lands kronijken U onze fchande en fmaad doen blijken; Verfcheur die bladen; lees ze niet.  VIERDE ZANG. 61 Neen ! Naakroost! laat hun ongefchonden, Lees voort. — Stort traancn bij de wonden Die ons 't ondankbaar England floeg. Dit zij voor uwen haat genoeg. Geen' fchande alleen bevlekt die bladen. Neen! daar vindt ge ook der Vaadren daaden Van dapperheid en trouw geboekt. Wijl gij de Britten, diep verfchoolen, Gelijk konijnen, in hunn' holen, Om hunne laffe vrees vervloekt. Dan ziet ge ook onze bondgenooten, Trouwhartig, moedig toegefchooten, Tot Pettens posten voortgefneld. Een volk, dat nooit den vijand telt, Maar onverfchrokken aan durft randen; Gij ziet hun deinzen van deltranden, Van waar der Britten grof gefchut Speelt onder 't dapper heir der Franfchen, Daar 't vuur der duinen en der fchansfen 't Vuur der fregatten onderftut,  62 VIERDE ZANG. Maar wendt uwe oogen van die fnooden Die als verraaders 't vuur ontvloodcn , Verwarring zaaijcnde in hunn' vlucht; Van lafaarts, op een valsch gerucht, Gedeinsd tot agter Haaiicms muüren. De deugd zal tijd en ftof verduuren, Daar vadfige ondeugd keert in 't niet. Der fchelmen naam verzinkt in 't duister,Terwijl de Hclden-deugd haaf' luister, Gelijk 't geftcrnte, eeuwig fchict. Uw' lijken zijn in 't ftof begraaven , Geenzins uw glorienaam, Bataaven! Die in den flag gevallen zijt; Uw roem zij de eeuwigheid gewijd. Steeds zal men Tulleken gedenken , Aan Buschmans asch laurieren fchenken.- Met roem zij (leeds de naam gemeld Van Van den Boom. In 's Lands Historié Blinkt Van der Marcks, Montagncs glorie Naast Van der Kruys en Overvcld*  VIERDE ZANG. 63 David! Gij leger-hoofd der Franfchen, In fchaduw van de laauwer-kransfen Der onbezwalkte dapperheid, Valt gij, door Vrijheid-zelf befchrcid. Gij, roem der Franfche leger-vaancn, Nu 't voorwerp van der Franfehen traanen; Ook 't voorwerp onzer boezcm-fmart; Gij zijt in onze zaak gevallen , Uw Lijk-busch, binnen Alkmaars wallen, Uw' Deugd is heilig aan ons hart. 't Mogt den Bataaven nog mislukken Den palm der zegepraal te plukken, Niet vruchtloos toch vloot zo veel bloed, Niet vruchtloos kampten trouw en moed. Ondanks houbitzers en kanonnen, Heeft onze heir-magt grond gewonnen. Bataaf, zijt op uw lauwren fier. Heeft Englands luipaard u befprongen, Zie 't ondier reeds te rug gedrongen; Sint Pankras is ons hoofd-kwartier.  64 VIERDE ZANG. Maar, aan de felbeftookte boorden Der Zuiderzee, rijst, in het Noorden De Oranjezon, zo lang verbeid. Reeds raast het dartel onbefcheid Van 't graauw, op deugd en moed verbitterd. Wijl 't rondom van oranje fchittert, Bukt Medenblik voor de overmagt, Die 't anders zou tot ftof vergruizen. — Oranje aanbidt men in Enkhuizen, Dat Englands benden juichend wacht. Hoe zich de Vrijheidsmaagd vertoorne, Dezelfde dwaalgeest heerscht in Hoorne; Oranje en England zijn daa"r 't woord, Door weinig' grooten aangefpoord , Bedrijft reeds 't graauw, zo woest van zeden, Gewoone oranje-vrolijkheden; Hoe fcheel begluurt het vuil gefpuis Het klein getal van Bato's Zoonen, Gereed, om plonderend te toonen Zijn' liefde voor 't Oranjehuis.  VIERDE ZANG. 65 De Vrijheid, gruwende om het woelen Der woestaarts, die haar'' val bedoelen, En in haar' val 's Lands wis bederf, Verlaat het oud Westfrieslands erf. Mijn' zangfter trekt, op haar' geleide, Van Hoornes wal na Veluws heide —■ Ziet op dien togt, met fpijt bezield 4 De Britten de oude Friefchekusten, En vaart op Zuiderzee, ontrusten, • Die reeds van roof-harpijen krielt. Wend , zegt de Vrijheid, diep bevvoogcü , Van dit verneedrend fchouwfpel de oogen , Daagt eenmaal, naar de orakel-taal Van Ruiter, mijne zege-praal. Dan zal dit ftroopcn luttel baaten; De Brit met fehand deez' plas verlaaten. Vest de oogen heden op den Rhijn, Waar hij, bij Arnhems grijze wallen, Zijn' vloed in d'IJsfel-itroom doet vallen, Daar zal het heden Feest-dag zijn." E  66 VIERDE ZANG. „ Zie daar reeds Maagden vrolijk dansfen; Mijn' hcil'gen Boom op nieuws bekransfcn, . Op nieuws bedekken met mijn' hoed; Bij 't juichen van den blijden ftoct, Ziet ge een' Bataaffchen Jongling naadren , Geleid door 's Volks verkooren vaadren, Die, aan des grijzen Rhiju-ftrooms boord, 's Lands Hoogfte Wet met kragt doen werken. De ftilte doet 's Volks eerbied merken. Het hoofd dier vaadren vat. het woord i" „ Rcchtfchapen Mannen, eedle braaven ï Aframmelingen der Bataaven! Gij Jongelingen, fier van moedf Die korts Ts Lands grenfen, voet voor voet, Betwist hebt aan die trotfche fnooden , Die eens dit Vaderland ontvlooden , Nu door een ftraf b're hoop gevleid, Een boos ontwerp van inval vormden, ■De grenfen van dit oord beftormden, Geruglteund door oproerigheid."  V I E R D E ZANG. 6? „ Alom liet de oude kreet zich hooren, En van den Wcstervoortfchen toren Woei, op dien ijsfelijken dag, 's Volks oprocr-lcus , dc Oranjevlag.. Door 't heilig Vrijheidsvuur gedrecven, Deedt toen uw' trouw die baftaarts beeven, Ja, toen trok Schoonman met zijn' ftoet Van grijze trouwe Vrijheidshelden, Die onverpligt te wapen fnelden, Dien onverlaaten'te gemoet." „ Uw' trouw, uw' deugd zij lof gegeeven. Elijve eeuwig in 's Volks harten leeven, Zij eeuwig 't fchrik-bceld van den flaaf. Toen, Burgers l was 't, dat dees Bataaf, Geheel van Burger-trouw doordrongen, In d' IJsfel-ftroom ter neêr gefprongen, Van onder 's vijands grimmig oog, Dat fidd'rend op zijn' ftoutheid loerde, Een' fchuit van de and're zijde voerde, En zwemmend daarmede overtoog." E i  68 VIERDE ZANG. „ Toen was 'r, dat alle harten trilden Om uwe ftoutheid, van der Schilden ! Men juichte om uw doorlucht beflaan, Zag u met dankb'ren eerbied aan; Uw lof-kreet rees van duizend tongen , En, in het flil vertrek gedrongen, Geheiligd aan ons Landsbeftuur, Deedt onze dankb're harten gloeijen; Uw' grootheid onze traanen vlocijen, Nog blaakt ons hart van liefde-vumv" •,, Gij, die u, in de banglïc dagen, Hebt, als een echt Bataaf, gedraagen T Wiens voet der Vaadren roemrijk pad , • Met zo veel roems en moeds , betradt, Die door uwe onverfchokken grootheid Een' fidd'ring joegt door 't hart der fnoodheid, Toen ge, als eeu oude Batavier , Wien vijanden verbleekt, aanfehouwden, Door niets uw' ijver liet weêrhoudcn, Zelfs door geen' ftroomende rivier."'  VIERDE ZANG. 69 „ Ontvang voor 't oog van uwe broed'ren, In welker zuivere gemoed'ren Geen vonksken jalouzij ontgloeit, Die de eedle ziel als Ihood verfoeit; Ontvang, daar alle harten branden Van dankbïe liefde, uit onze handen, o Van der Schilden! niet ten loon — (Zulk eene daad kent geen' belooning.) Meer, dan op aarde, ooit eenig Koning, Ontvang van mij deez' Burger-kroon. E 3  J7" T T J? Tl W r-& ~a -«-r ^ De Vrijheid, uit dc Rhijnfche (trecken Na Texels oord te rug geweeken, Zweeft boven de verheven kruin Van 't Bergfche bosch en 't Schorclsch duin. „ Op, roept zij, op, Bataaffche Helden! Op, Franfchen! 't zal u heden gelden. Een heir van Rusfen trekt reeds aan, Om , op bet erf der Batavieren, Als hongerige tijger - dieren , Verhit van bloed-dorst, los te gaan."  V ï] F D E ZANG. 71 Eer de eerfte morgen - ftraalen fchieten , Juicht reeds die horde in 't bloed vergieten Der onfchuld, vol barbaarfche vreugd. — Reeds heeft Bataaffche en Franiche jeugd Dc helden-wapens aangetoogen; Al juichend na den ftrijd gcvloogen, Daar 't hart van helden-ijver brandt, Ontmoet van Damme, groot in 't ftrijdsH, Met zijne bende, aan alle zijden, Een' onverwachten tegenftand. Wat geest-drift jaagt deez' huurelingen , Om onverfehrokken in te dringen, Op helden, wicn noch vuur noch zwaard, Zo 't Vrijheid geldt, verfchrikking baart. Zou helden-moed hun fpoor-üag weezen? Neen ! knoet- of ftok-flag doet hun vreezen.; Of domme en ijd'lc Godsdienst-waan, Door Priester-listen aangeblaazcn, Doet, als onnozelcn en dwaazen, Die flaaven na dc flacht-bauk gaan. E 4  7* V IJ F D E ZANG. Hoe veel verfchilt die blinde woede, Gejaagd dmr dweepzuchts geesfel-roede, Van die rechtfehapen Helden-deugd, Die met bedaardheid, held're vreugd, In allen lot gerust, te yréden, 't Gevaar des doods durft tegentreeden, Die, hoe geducht het noodlot zij, Door reinen burger-pligt gedreeven, Gezondheid, welvaart, ja het leeven Veil heeft voor 't heil der roaatfehappij, Die, met een nederig vertrouwen Op 's hemels milde gunst durft bouwen , Wanneer ze, in liefde nooit verkoeld, Het hoogst, het grootfte heil bedoelt; Die , boven dweepcrij verheven , Doch door een' ftoute vlucht gedreeven, Verwacht, dat wat ook moog vergaan, De Deugd, voor 't woên der eeuwen veilig, Bij God bemind, bij God zelfs heilig, Oneindig, eeuwig zal beftaan, .  V IJ F D E ZANG. 73 De fiere Daendels , fel bcftrecdeii, Ten rechter-vleugel geeft op heden Ook proeve, hoe zijn Krijgs-beleid Zich huwt met Trouw en Dapperheid. Hij onderfleunt, ter eene zijde, 's Lands heir-magtftaat, ten zelfden tijde, Te Oud Carspel met zijn' helden pal; Dekt tevens, kennend' 's vijands ftreeken, Met benden Oostwaards heen geweeken, Die oorden voor een' overval. Held Dumonceau valt met zijn' benden Het Rusfisch leger in de lenden , En onderfteunt van Dammes magt. Met nieuwe , met veréénde kragt, Op 's vijands benden ingevaaren Beflormt, verjaagt men die barbaaren, Die vruchtloos Britfchen onderftand, In dit ontzettend tijdftip, hoopen , Verfchrikt den dood in de armen loopen , Of vallen in des vijands hand. E 5  74 V IJ F D E ZANG. Barbaaren! ja, bij honderdtallen , Bij Bergen in het Bosch gevallen, Eerst gist'ren aan 't Bataaffche ftrand, Tot hulp van 't Britfche heir geland; o Zo uw doode mond kon fpreeken, Uw' klaagftem zou het hart doen breeken Van uwen Vorst, indien Natuur Den vorsten-zetel durft beklimmen, o Hoe befchuldigden uw' fchinuncn De Britten, in dat vreeslijk uur. Ja, fchoon die bleeke fchimmen zwijgen, 't Gaat vast, dat de aanklagt troonwaards ftijgen In Paauwels ooren dond'ren zal. Dc krijgsgevang'nen, groot in tal, Zijn woedende op de Britfche boosheid, Die, onbefchaamd in trouweloosheid, Hulp-benden, pas geflapt aan 't land, Nog door den langen fcheepstogt moede, Blootftelde aan *s Vijands eerste woede, Die haar beftelpt met dood en fchaiuL  V IJ F D E ZANG. 75 Dat Herman , 't hoofd dier Lcgerfchaarcn, Min onbefchaafd dan zijn' barbaaren, Die hij gevoerd heeft na den Itrijd, Ook krijgsgevangen, van zijn' fpijt En gramfehap op den Brit gewaage, Dat hij hem voor zijn' Vorst verklaage; Maar edelmoedig, groot van ziel, Hem meld', door welk een mededoogen, 't Bataaffche hart zelfs werdt bewoogen, Toen ons zijn' horde in handen viel. Ja, vreesde hij geen ban of keten, Hij deedt den Vorst rondborstig weetcn, Hoe, zelfs in krijgsgevangen ftaat, De Rus, om wreedheid fel gehaat, Deelde in het vriendlijkst medelijden; Dan fprak hij: „ 't Volk, dat wij beftrijden, Hadt onze hulp veeleer verdiend, 't Zij, Nederlanders, 't zij Bataaven, Die Landaart, altoos rijk in braaven, Was eens met recht Czaar Peters vriend."  7* V ÏJ F D E ZANG. Met welk een godlijk mededogen, Sloeg niet dit Volk alom zijne oogen Op Ruslands woeste benden neêr, Niet door dén' trek van moed of eer Tot 's menfchen glorie-ftand verheven, 't Bataaffche hart, door pligt gedreeven, Wordt niet door d' uiterlijken fchijn Dier beestlijkheid te rug gehouden. Genoeg, dat zij hunn' ftaat aanfehouwden • Genoeg is 't, dat zij menfchen zijn. 't Zijn menfchen, flechts naar hunne leden, Maar woeste tijgers in hunn' zeden, Op welker aanzien 't harte kookt Van eedlen toorn, daar 't bloed nog rookt Van wreedgeflachte zuigelingen, Die dcez' barbaaren durfden wringen Van 's moeders borsten. . Tijger-ftoct! Laat Schorel uwe gruw'len melden. 't Meêdoogen ftrecl' gevangen helden, Verachting trelf' dit wreed gebroed.  V JJ F D E ZANG. ?? Bcfchouw die fomb'rc weezenstrekken, Die naauw iets menfchelijks ontdekken, Befchouw die monfters, ruw van aart, Door 't Noord tot ons verderf gebaard; Als krijgsgevang'nen voortgetoogen, Straalt laage wreedheid nog uit de oogen; ■ En zulke monflers deedt de Brit Na deeze vreedzaamc oorden fnellen , Om Wet en Godsdienst te herftellen. Verheven Godsdienst-proef van Pit! Hoe fchandlijk volgen deeze fchaaren Van krijgsgevangene Barbaaren De Britten in dien zelfden (laat. 't Oog, dat hun hoogmoed ons verraadt, Weidt nog baldaadig heen en weder, Ziet met verachting op ons neder. Of dit te luttel waar misfchien, Zij , Pits verachtelijke flaaven, Zij laaten, treit'rend, den Bataavcn Gevloekte oranjeleuzen zien. ■  78 V IJ F D E ZANG. Maar kan, naa zoveel boosheids proeven, Ons iets venvond'ren, iets bedroeven, Wat ons van Englands trotsch weêrvaart ? Reeds eeuwen toonde 't ons zijn aart. Doch dat, op 't voct-ipoor van Brittanje, Uier zelfs een erf-prins van Oranje, Dit korts , nog bloeijcnd, lustig oord, Dit land, waarin hij wierdt gebooren, Al juichend , ziet in jamm'ren fmooren ! Zo juicht een zoon bij moeder-moord. 't Gevlei, in vorstlijkc placaaten, o Willem! zal u weinig baaten. „ Hoe liefelijk de vooglaar fluit, ,, Steeds is bij op bedriegen uit. Eer gij dit Volk zult overheeren, Zal alles 't onderst boven kceren; De Heden in een' vuur-gloed ftaan, Eer gij ons zult in ketens klinken, Doen wij dit oord in zee verzinken, 't Zal dan vergaan, maar grootsch vergaan.  V IJ F D E ZANG. 79 Wat zou 'er van uw' naam toch worden, Zo Britfche, zo Tartaarfche horden, Door 't gloeijend puin van onze fteên, U ieulden na de hof-plaats heen, En zaagt gij, tusfchcn vlam en vonken, De rest des Lands in zee verzonken: Uw naam, als Alva's naam gevloekt, Die naam, dien grijsaards becvend hooren, Die kindren ijslijk klinkt in de ooren , Werdt als een gruvvcl-woord geboekt, Wordt gij door zucht tot eer bewoogen, Sluit voor partijfchap dan uwe oogen, En ziet dc fiere heldendaên Van den Bataaf met eerbied aan. Hoor dan verrukt de naamen melden Van die doorluchte Vrijheidshelden, Die, in het edelst ftrijd-perk groot, Waarin voorheen uw' Vaadren ftreeden, Hunn' helden-flappen naagetrceden, Hun volgen in gevaar en dood.  So V IJ F D E ZANG. Zie Dumonceau van 't flagveld draagcn , Zie, hoe 's Volks liefde zelfs den wagen, Waarop hij rust, met ftroo gedekt, Gewillig agtcr 't leger trekt. Hoe zij, genoopt door burgerpligten , Dat paarden-werk met vreugd verrichten, Nu 't hun noodzaaklijkheid gebiedt. Dit zijn geene omgekogte flaavcn , 't Zijn fiere mannen, 't zijn Bataaven, Wier trouw geen liefde-werk ontziet. En gij, mij dierbaar boven allen, Gij Wijsgeer, als een Held gevallen, Gij Grabner, eedle Sax, zó braaf, Zo vrij van ziel als een Bataaf! Die Vrijheid, zelfs verdrukt, waardeerde, Toen heerschzucht hier het Volk verneèfde. Zo kloek van pen, als veldheersftaf; Schoon gij de glorie mogt verwerven, Van op der helden bed te fterven: Dc Vriendfchap weent bij Grabners graf»  m -art