3T t JE V* W* JÊ NEDERLANDSCHE Ü &M X ZO TXEEXZ.   ft i je tt w je NEDERLANDSCHE jb zjb x zo tmjejejk:, waar. in BEOORDËËLiNGEN BERIC HTEN VAN VERSCHEIDENE BOEKEN E N KLEINDERÉ GESCHRIFTEN, ' benevens EENiSE MJEimJEJnSTWJKJKJEJT, WORDEN OPGEGEEVEN. Alles tot bevordering van Geleerdheid en Weetenfebappen , en voornamelijk ingerigt tot Bevestiging eu Verdediging van den Vbristelijken Godsdienst m 't geineeff, en' van' den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Tweeden Deels Eerfte Stuk. jèdrofc ie ROTTERDAM, ƒ?« / ^ p. _. , ,J _ (ri i i » ili j t ^ ); jj ry f m Oevifiteerd en Oeapprobeerd door dê E. Qlasfis van Schieland, 1782.  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEïf Van BOEKEN. De Bijbel door beknopte uitbreidingen , en ophelderende aanmerkingen verklaard, door Gkïi. Joh. Nahuys en J. vanNuysKlinkenberg. Derde Deel. Te Amjierdam , bij Joh. Allart, 1781. Behalven het Fsorwerkt 62a bladx. in gr. 'óvó. De Prijs is f 3 : - : - Onder de frherten, welke men rerftond door het treurig verlies van den waardigen Hoogleeraar N ahu vs gevoelde , was ook de vrees en jammer, dat nu misfchieri deeze keurige en nuttige Bijbei-verklaaring zou ophouden. • Dan hier ih wórdt men door 's Mans waardigen Medefchrijver, den geléérden Klinkenéerg, getroost; Dees, gelijk zijn Wel Eerw. in een kort Berigt voor dit Derde Deel fchrijft, daar hij iri den beginne door de ontroering, wegens riet overlijden van zijnen dierbaaren vriend en ijverigen medehelper, dermaaten was pverrhéesterd, dat hij niet wist, wat hij, ten aanzien van dit gerhechfchappeïijkwerk, zou doen ofbefluiteri, is evenwel, toen hij vervolgens de zaak meer bedaardelijk overweegde, en de nut« tigrieid in aanmerking nam, welke deeze Bijbel-verklaaring,, dndér den Goddelïjkeri zegen , vooral in de huisgezinnen der Christenen, verder zou kunnen te weeg brengen, ten laatften, onder afbidding van de Goddelijke hulp, te raade geworden, om dit Werk op zich alleen te neemen, en het zelve voort te zetten, zoö lang het den alleen wijzen God behaagen zal hem het leven en de kragten te fpaaren ; zijnde *er ook nog eenige voorraad vari den zaligen Nahuys voor handen, én reeds het Vierde Deel ter persfe gelegd; Voorts betuigt dé Heer Klinkenberg, dat hem niets aangehaamèr zal zijn, dan wanneer geleerde mannen hem, door het aanbrengen van eenige bijdraagen, in deeze faoeilijke taak gelieven te onderfteunen. In dit Derde Deel worden het derde en vierde Boek van Mofes, Leviticus en Numeri genaamd, zeer duidelijk eri bondig, ook niét eëh aantal van bijgevoegde gewigtige aan» Öierkingen, uitgebreid eri opgehelderd. NitttweNed.SiblMdeDeel.N.i. A flji  * G.J. Nahum , sn j. van Num Klinkbnbero m Van deeze twee Bijbel-boeken, althans van het geen daar in voorkomt ten aanzien van de oude Godsdienst-plechtigheden, door Israël weleer te onderhouden, hebben veele Christenen weinige onderfcheidene kennis, en wel liet denken sommigen, dat het van geen groot belang is dezelve wac nauwkeuriger te weeten. Uoch die de verklaaringen en aanmerkingen van de Heeren Nahuys en Klinkenberg hier over, zoo wel als over al het andere, leest, zal niet alleen omtrent deeze zaaken eene behoorlijke kennis verkrijgen, maar ook het nut van deeze weerenfchap ervaaren. Want toch, van welk een groot belang en wezenlijke nuttigheid deeze twee Boeken voor Jooden en Christenen zijn, wordt , na de opgaaf van derzelver inhoud , reeds duide! lijk, in de Inleidmge, vertoond. Uit het boek Leviticus (welks géfcbiedkundig gedeelte verre weg het kortfle is, als behelzende het zelve flegts de gefohiedenis van eene maand, te weeten een verhaal van zaaken, welke , naar de rekening van Usseuius , zijn voorgevallen , van den ai April tot den 21 Mei van het jaar a5i4 na de fchepplng der wereld , zijnde de eerfte maand van het tweede jaar na den uirtogt der Israëli ten uit Egypten) uit du boek, gelijk 'er te regt in de gemelde Inleidinge wordt opgemerkt, „ konden de Israëliten leeren, hoe God hen, tot een hem eigen en afgezonderd volk! maaken wilde, ten einde zij, midden onder de Afgodifche volkeren woonende, den ecnigen en waaren God, naar zijn voorfchrift dienen zouden. De plechtigheden van den Levmfchen Godsdienst, in dit boek voorgefchreeven waren ook zeer gefchikc, om de Israëliten des te nauwer aan elkander te verbinden, en voor te komen dat zij geenen Godsdienst, van eigen vinding, zouden oprichten? • Wijders hadden deeze Wetten eenen gezegenden invloed, op den uitwendigen welftand en de goede orde van dit 7 ^T" Maar' d« het voornaamfte van alles is, door deeze Wetten wilde de Heer den Israëliten, op eene zinnebeeldige wijs, leeren, hoe hij , door de volmaakte offerande van den Godlijken Hoogepriester J e s u s , met doemfchuldige zondaaren kon verzoend worden : die Boek ftelde hun de Heer Christus, door voorbeelden en zinneprenten, in zijn perfoon en middelaarswerk, op het levendigst voor. Christus was het geheele doèlwi: van het Levitisch Priesterdom. Dan niemand denke , dat die dingen , welke het oude ïsrael en de plechtigheden van den Leyitifchen Godsdienst be-  £ IJ I E L>V E E E X A A K I N O. 3 betroffen, ons Christenen in het geheel niet aangaan. ■ Het is waar, dewijl de wet eene fcbaduw was der toekomende goederen, Hebr. X: i, liggen wij in het geheel niet onder de verplichting, om den Kerkplechtigen geboden te gehoorzaamen: Maar met dit alles, is het voor ons van de grootfte aangelegenheid, in deeze Wetten de ken- en merk- teekenen van den Mesfias naar te fpooren. Zij hebben ook geenen geringen invloed op de zekerheid van ons geloof, en de praktijk der Godzaligheid, wanneer wij in aanmerking neemen , dat wij die gezegende tijden beleven, dat alle de fchaduwen vervuld zijn. De offeranden brengen ons te binnen, hoe veel wij verplicht zijn aan de volmaakte zoenofferande van onzen verheerlijkten Borg, en moeten ons aanfpooren, om ons zeiven onzen Verlosfer tot eene levende offerande der dankbaarheid op re offeren. De Wettifche reinigingen leeren ons, hoe wij heilig zijn moeten in onzen gantfchen wandel, en ons reinigen van alle befmettingen." Wat den inhoud aangaat van het boek, aan het welk wij, in navolginge van de LXX , den naam geeven vin Nümeri, dat is, getallen, om dat 'er de tellingen van het volk in opgegeeven worden , welke op onderfcheidene tijden gefchied zijn, „ dit boek bevat, behalven die tellingen , de gefchiedenis van omtrent 39 jaaren, geduurende welken tijd de Israëliten , om hunne Wedeffpannigheid, door de woestijnen van Arabië hebben moeten omzwerven, fchoon de meeste dingen, die hier verhaald worden, in het eerfte en in het Inatfle jaar zijn voorgevallen. Tu?« fchen beide zijn 'er eenige aanmerkelijke Wetten ingelaschr. „ De nuttigheid van dit boek, ook Voor ons Christenen, zal niemand betwisten. Wij ontmoeten 'er de meest vermogende bevveegmiddelen in tot Godzaligheid. Wij vinden 'er de zichtbaarfle proeven, zoo van Gods goedheid, als van zijne waarheid en trouw, in het vervullen van zijne beloften, in weerwil der ondankbaarheid Van een hardnekkig volk. De hier voorkomende murmureeringen van het volk vertoonen ons de onbuigzaamheid van een verflokt zondaars hart. De ftrafoeffeningen van God over Israël moeten ons leeren vreezen van tegen den Heere te zondigen. De zachtmoedigheid en flandvastigheid van Mofes moet ons tot een voorbeeld ter navolging verftrekken enz." Gemelde nuttigheden vindt mefi overal in de verklaarende iïtbreidingen \ en ook zeer dikwijls door bijzondere daar A 2 ' to«  4 G. J. NAHOYS , EN ƒ. VAN NüYS KlINKSNIkr» n^lf^*™. 'm het Werk zelve> -rtoond Bij voorbeeld in de zes eerfte Hoofdftukken van levéucus worden de onderfcheidene offeranden aan fisi offers Kap. I, daar na fpreekt hij van de Smsömu Kap. I[, yan de Dankoffers Kap. III , van de Sïï offers , Kap. IV, van de Schuldoffers Kap" V, t£ Kap. VI: 7 , daar op volgen de bevelen aan de Priestefchridïn nffi tCJeeren' h°e Zij den Heere deez* ondS. SS bren^n!"den m°eSten t0eberdden e" «* Omtrent deeze veelerleie foorten van offeranden wordt vooraf »„ het algemeen aangemerkt, „ dat de redenen van derzelver inftell.nge voornaamelijk deeze drie waren • b-ï'te z^en IW^n Godsdiensc de* te meerder'luister b.j te zetten. De Israëliërs moeten ter deezer tijd. als het ware in eenen kmdfchen toeftand, befchouwd worden- zi maakten een ruw en zinlijk Volk uit, dat nauwlijks uk de hardfte flavernije verlost, en geheel ongefchik was tot verheven befpiegelingcn: plechtigheden derhalven, welke de zmtu.gen aandeeden, waren meest gefchikt, om eenen Godsdienstige» indruk op hunne harten te maaken a "r 2Pv 'iet \r°,!c> door de Plechtigheden der Heidenfche Vo keren, niet zoude verlokt worden, om hunnen afgodsdienst na te volgen. .^iU-j?m doord^e7f onderfcheiden offeranden, de veifcheicien volmaaktheden van den Mesfias, dat waare Verzoeningsoffer, af te beelden, al mede om veeleriei! nffuïiïïhl eene/anSe"^e wijze, aan re prijzen.» Du laatfte Ituk wordt, zoo veel het beftek des Werks toelaat of vordert, meermaalen, in eenige bijzonderheden wat nader aangetoond; gelijk wij onzen leezleren, voS ttnn0rtvffclt,kh^ Va" deeZe Bijbel-Verklaaringe nog met genoeg kennen, flegts met dit eenige ftaal onder het oog zullen Hellen. Te weeten, na dat het Eerfte Hoofd' ™,™ HVltlCUSt W/3r in God de brand-offers beveelt en befchnjft, kortbondig is verklaard, zoo wordt het oogmerk en de beteekems van die offeranden met deeze aanmerkingen nader opgehelderd. ''i-J,oor den fileren dienden zij in het algemeen, om Godsdienstige gevoelens in hunne harten te verwekken en levendig te houden, bijzonder die van eerbied omtrent het Opperwezen, van afhangelijkheid, van erkentenisS men,  B IJ B E L-V ERKLAARIN®. 5 men, door de zonden, den dood verdiend had. Daarenboven herinnerde elk een brandoffer den Israëliten, dat de fchuld der zonden door den Borg nog niet voldaan ware, en dat de Middelaar de zonde eens zoude te niet doen, door zijnes zelfs offerande. ,, II. Het Brandoffer, het welk gantsch verteerd werde op den altaar, was in het algemeen een eigenaartig voorbeeld van de volmaakte offerande des Middelaars, en deszelfs altoosduurende kracht, om de zonden te verzoenen. Het was den Heere ten lieflijken reuke vs. 9. even zoo heeft ook de Heer Jefus zich zelven voor ons overgegeeven tot eene offerande en een flagtöfter Gode tot eenen welriekenden reuk, Éph. V: 2. „ III. Dan het zal niet ongepast kunnen gerekend worden , de geheimzinnige beteekenis van het Brandoffer, in de bijzonderheden , wat nader te ontvouwen. (1) Het Brandoffer moest genomen worden, of uit de runderen, of uit fchaapen en geiten, of zoo het gevogelte was, moesten het duiven of tortelduiven weezen. Deeze dieren werden geeischt, niet alleen om dat zij gemakkelijk te bekomen waren, maar voor al om dat zij van veelvuldig nut en groote waarde waren, zoo tot den landbouw, als tot dagelijksch voedzel en kleeding. Allerbijzonderst evenwel, om dat zij meest gefchikt waren, om den Heer Jesus , in zijne volmaakte zoenofferande aftebeelden. Het Rund kan aangemerkt worden, als eene eigenaartige zinneprent van arbeid , het Schaap van onfchuld, de Geitenhok van fterkte, de Duifvzn zachtmoedigheid , de Tortelduif van ftandvastige liefde. Ezels, Varkens, Honden en dergelijke onreine dieren mogten niet geofferd worden, om de waardigheid der tegenbeeldige offerande niet te verkleinen, tot welker afbeelding niets kon gebruikt worden , dan het geen het beste en het HUttigfte was in zijn foort. Om deeze reden mogten 'er ook geene Leeuwen , Wolven , Bairen , en dergelijke wilde , en verfcheurende dieren geofferd worden. > (a) Het offerdier moett geheel volkomen en zonder eenig gebrek weezen vs. 3, om de volmaakte heiligheid van den Middelaar af te beelden, die daarom bij een onbevlekt en onbeftraffelijk lam vergeleeken wordt, 1 Petr. I: 19. (3) Het Rund mogt nergens anders geofferd worden, dan aan de deur van de tente der t'zamerjkomfte vs. 3; het kan te kennen geeven, dat geene Godsdienstige verrichtingen, dan in de waare Kerk, en met het oog op Christus eenig A 3 zoet-  6 G. j. Nahüts , en j. van Nuvs Klinmnbiro zoenoffer, Gode welbehaaglijk, weezen kunnen ptti De offeraar moest zijne hand leggen op het hoofd ri*. S4' diers, vs 4; het gaf aan den eenen kam te kennen dfh;ï San dooï-wSr; sa as???'zei?e" ondergaan zoude; L'n dtlïde'rent ' daad des geloofs, waar door men -Ach nn nu- üie offerande "geheel 'verlaat ~^ H^&°U " ^ zijn vs. 5, het vertoonde dat de Het t Test JonS inJ alle f'zelfs bitterhef^fmtkfn 2^/^^ ven zoude in zijne kindfche iaaren w^ll J et Iter' zoetheid van het leven nie' heeft le^^ !f T" n0" de in eenen hoogen ouderdom , IkSS ^ ÏSSiT" f0,"" ^ten Van heteoffeïdierevr, 1 ver? beeldde den dood van Christus . v r 5,\ r ftorting gefchiedt 'er geene ver'^MSlx* ^ daarom diende het fprengen Sn h^hwï' IX" 22'/n altaar vs. 5. om de verzoenende£ ent van ° HeSV^ af te fchilderen, m Werd , t andirdood de Heiland, als het waare Verzoeningsoffer !'f ns alle kleederen beroofd aan het kruuffhSWS&FJS (9) Zou het wasfehen van het ingewand A 77^ vs. 9, ook hebben kunnen afbeelderiJ!:ben*ee» onreins tot zijn offer hebbe 25^^*133 van zijne ingewanden en inwendige gemoed neiSen oEvan het k dnevt gStli k ïoeÏÏ.f11 mei-ken wij -ogo^^^^^^^ de krop kan zeer gevoegli k als een zinneprent van overdaad worden aangemerkt en de veders kunnen de SS pracht niet onaartig afteekenen. uiterlijke „ *Er werden verfcheiden fóorten van dieren van memder en minder waarde, tot Brandöfferen aa"e'nome Ton dat, gelijk wij reeds in het voorbijgaan hebben aanïemèrk? Ten, dat zij, met hunne jonge duiven en tortelduiven, Go-  B rj b s t-V nnH»tm.° f fiodc zoo aangenaam waren , wanneer zij* in het geloof ff i« als de riike met de kostbaarfte runderen. 0fferV k ndeïjk]behTsde de bepaaling der bijzonderheden van'het Brandöffer veele zedelijke leeringen, *°° ™ * Tsraëliten, als ook voor ons Christenen. Wij zu en Ktseeniee (laaien ten voorbeelde opgeeven. — Wilde SrHs" alleen runderen, ichaapen, geiten, f 1™ en de «kkr .in aanpri zng van arbeidzaam- S geduld, zachtoedighdd, S« «P^** .n JrTdeugden van welke deeze dieren eigenaaruge e,fnnentnten z^ " Moesten de dieren volkomen zijn ESBÏn Israëlleren, het leert ook ons, dat a le ^ze Godsdienstige verrichtingen met eene zuivere er wel, meenende oprechtheid moeten gepaard gaan. — üt huid werf van he offerdier afgetrokken, tot een eerbeeld, dat Tod «enen uitwendigen fchijn, maar de inwendige gei '„fin het hart in den Godsdienst vordere. Het _ Konden de armen met duiven of tortelduiven vol^m het leert ons, dat 'er bij God geene aanneeming des ïerfoons zij; dat ieder zich, in het geeven van aalmoesfcn ™r zrin vermogen regelen moete, en dat het penningsken Jan eene arme maar wclmeenende weduw , b,j God van meerde" vaarde zij, dan het talentpond van eenen rijken dwaas die verdienstelijkheid zoekt in zijne werken. T)e Schrijvers, gelijk ze 'er bij melden, hebben zichaduf ovetZbrafd-ofer wat breeder uitgelaaten met^alken! om dat het desertie foort van oiTeranden is w wii in dit Boek ontmoeten, maar ook om dat uit deeze hunne aanmerkingen teffens de volgende offeranden grootmdeelï verklaard worden; zoo dat een yerftandige dat SeteSk op de oVeriKe foorten van offerander zal weeten toe e paVfen. Evenwel, om hem daar in nader te hulp te komend ?Teven ze ook foortgelijke proeven en opmerl fra over de andere offeranden, en bijzonder over het *Zkofer, zoo als Kap. III ™ wordt voorge- fC De'Steurs betuigen, in het Voorberigt veele vejpligting te hebben aan de Wel Eerw. Heeren J. H■ £*-°*E* en A 'sGR avezandk, reipective Predikanten te UtrVcbt enMiddelburg, wegens eene doorwrogte Verban delinge des eerst gemelden over den Verzoendag, en verJSene zeer oordeelkundige aanmerkingen ües laatst ge-  I. G. J. Nahüy* , en J. van Nüys Klinkenberg noemden over eenige Hukken fa Numeri voorkomende aar, hun medegedeeld; waar van zij berigten geen aeS nut getrokken, en, zoo veel de hoedanigheid van ,uf Werk toeliet, veel gebruik gemaakt te hebben. ® Gelijk wij eiken Bijbel-minnaar de leezing en het gebruik van dit geheel Werk ten flerkilen aanraaden, zoo is ook het geen 'er wat breedvoeriger van gemelden Verzoendal tnr TrT* Y1, maa,r 00k daar a§cer> van bladz. 17c tot 198, wordt gezegd en opgemerkt, der aandaati2e leeZinge. oyerwaardig. Men zal 'er uit zién en leeren" lat dto mrhjkfche verzoendag, welke één der allerplechtigfte fa! Hellingen van den Levitifchen Godsdienst uLaakte v?rl wegens haare verknogtheid met verfcheidene wetten fthTe* het kort begrip van dien Godsdienst bevattede en dat her regte verHand van dezelve de geheele natuur der fchaduw agtige wetten aanmerkelijk opheldert en te overzien geeft ja hoe die uiterlijke verzoening, als wijzende op de groo a en waare verzoening door den Mesfias aan te breno-en fa feiei"de' ZCer tr?0S^elijk en vo°' het gSoovS Israël was, en eene plechtigheid vol van Euangelie-geheiraen Over het Gefchiedkundige, in deeze twee Bijbelboeken voorkomende, zijn de verklaaringen en aanmerkingen nie ' ESJE k 'g 60 geWigdg' °°k WOrdt niet vergelen de noodige beantwooraingen en wederleggingen te geeven van het geen de Deïsten in de Bijbel-verhaalen berispen of daar tegen inbrengen. Bijvoorbeeld, om hier van S dit eenige, tot een ftaal, te melden; omtrent het zonder! lmge voorval met Bileam en zijne ezelfa, Num, XXII bil fchreeven, leest men dit volgende: ' ' UD!' „ Dit verhaal, zeggen de Deïsten, isalleraanHooreliiksr en kan met het gezond verHand niet overeengebragfio ! d«H J-""i e.e.ns,z'en' ofdit gefchied-terhaaï indedaad zoo ongerijmd zij als men voorgeeft zii" FèenmF^iZalr^We,ere"' datdc ^ak zelve onmogelijk zij. Een Ezel of Eze hn is wel niet van zulke werktuigen voorzien welke gefchikt zijn om regelmaatig te fpreeken* maar is het daarom voor de Godlijke Almagt onmogelijk: zulk een dier, door een wonderwerk, daar toe bekwaam vLSerëJ ^ dC!? Alm^«SenMaaker aller dfagen verhinderen , om , zonder van de gewoone fpreéktuigen gebruik te maaken, een fpraakeloos dier in Haat te Hellef gen? 1 Cn verftaanbaare klanken voort te brenl n Maar  B u s b ï.-V inniAUSH. * Maar vraagt men , waven 'er voldoende redenen tot zulk een JerbaSend wonderwerk? God had immersBüeam SS bevveegen kunnen, om zich malles na zijnen wil plagen-^^^f^^ZSZ tSZottZ^Z 'te maakeif. Hier uit moest het bigken ho onvermogende de Ichikkingen waren , welke Ba ak en Bileam gemaakt hadden, om srael te vervloeken. Bikam moest daar door overtuigd worden dat God zijnea jMieam luu het h die het met Sns in z^vermogen had'om eene ezelin te bedwingen, JLf «riifrond om over Israël iets anders te fpreeken, Sn rode beCe — Had de Heer het hart van Bileam Op d^ ge^voone wijs bewoogen , om van zijniboosaamg vLrnemen teaen Israël af te zien, dan zou de Waarzegger ton ged clt hebben , dat het hem niet aan d.e magt, maar aan den wil ontbrak, om Israël te vloeken De gebeurtenis, zegt men nog, in het verband er in de'gevolgen beichouwd , is te eenemaal ongeloof baar. 7ulk eene gebeurtenis, als Mofes van de ezelin verhaalt, moet Büeam geweldig verfchrikt hebben: maar m plaats van dk^ SS hf zSh met de ezelin in gefprek begeeven hebben' Was 'er waarlijk iets van dien aart voorgevallen, Bileam 'zou veel eer van fchrik verftijfd zijn, dan het fpree- Snd°ie? geantwoord hebben. Dan men overweege, dMBilèam8, ziende zich dus'opgehouden, geweldig verroornd was , en zijne doldriftige gramfchap , welke hem Xef Zawaasde zeer veel toegebragt heeft, om hem voor redenlijke overleggingen, immers in den eerften opfla? onvatbaar te maaken? Daarenboven was Bileam een bezweere?, die aan zeldzaame zaaken zeer gewoon was. Ook was hij, na zommiger gedachten, de leer der zielsSS, welke in het Oosten zeer gemeen was, toegedaan en uit dit beginzel, kan hij zich minder verwonderd hebben ? eene ezelin te hooren fpreeken. — Voor he overige s 'er geene reden om te beweeren dat Bileam, tój dit verbaazend voorval, geheel ongevoelig gebleeyen zij. 'Er is geen twijffel aan, of hij zal geweldig verfchrikt zijn. Mofès Sent 'er niets van aan, om de kortheid te betrachter - het isuit den aart der zaake klaar genoeg, en Josf.phus bericht ons ook, dat hij geweldig omfteld was, Joodfcbt Oudbeden IVdè Boek IVde Hoofdftuk. Het is waar, hij w rd door deeze ve'rfchrikking vervolgens in den loop zijner ongerechtigheid niet gefluit; maar daar over zal men  W M. Hïnrv, j. G. Sta*cke, thjfc zich niet verwonderen wanneer m»„ • war het geld en de eerzu^n"oph» ^ vÏÏ^n*.Beea" en hoogmoedigen mensch vermag» ° eenen Sie"gen Wij wenfchen en bidden h« ^„ j KliNK/NBerg zoodanTg/doo tófS ^ *" HeW verlengd worden, dat zijn Wm V» ren sunst> mo£en fpoedditallernuttigfte ^^J^b^"? « S ' -Ung» mia; mrSA wrz««J„ ïi o *wr ƒJereJJ volgend. 0„goltJig^ Gevaar dpr R;;tJn "&'J"<* en zedenloosheid; over en GodloZbeid tfltlZZ" ZT' °"^nst)g°h7i XXIII: <, 6. Uit veele ZnmZl " °Ver J^™3' Kap. Uitleggers en ftW^IÏ^^W» Te Am/Ier dam, bij D ondeTff1 ^«/. /4 : 10 : - T "e.rrtjs ts, ^ fyteekeniiig9 Wij hebben flegts éénmaal van deeze Schrift „ m • gen in ons Maandwerk meM;™ Scnr Ft-ve^Jaarinvan die over de Sl™ "ff "tamelijk pre i775 uitgekomen (*) Zed^VW%D-Celea 'm d™ betrekkelijk het Oude TesramlS " °jd,is de dan tot dit Eerfte Deel overHe p T -Wrder g^erd Doch van deeze venraag^S was df T* °" Voorberigt voor dit feT^S tordr "h "?* fa hec Vertaaler eerst eenitren riM wor<", dat de voorige verhinderd, en verSVn f doorYe^ e" zw^eid wefd Waar bij ook nog an£e omftaS;^d'S We^enome". welke de uitgaaf 4n heMeifl?®?» gekomen, tijd hebben opgehouden, en van her \S■$'/*'* Ëemgea d.ge Vertaaler ook eenige Kapittelt mX SCKS moe- O Zie Nedetl. «M. lVdt Dec,, file Stuk, biadz. ft. enz.  Lbtt. en Praxt. Verkl. van de Proph. van Jerem. 11 moeten overzetten en opmaaken. Die redenen van vertraaginge nu ophoudende , zal het Werk , indien God den tegenwoordigen Vertaaler, die deezen arbeid als de lieffte zijner bezigheden befchouwt en behartigt, leven en kragten fpaart, vervolgens fpoediger voortgang hebben; en even hier door zal te meer voldaan worden aan het regtmaatige verlangen van hun, die niet flegts eene verklaaring van den Bijbel, maar ook vooral over elk gedeelte leerzaame aanmerkingen tot praktijk der Godzaligheid begeeren. Gelijk voor elk der voorige Deelen, zoo vindt men ook weder voor dit Eerfte Deel over de Voorzeggingen van jFeremia eene Voorrede, waar in kortzaakelijk gezegd wordt het geen tot algemeen verftand van dit Bijbel-boek moet opgemerkt en geweeten worden. Wij zullen daar van flegts de 8fte, 9de en 10de Afdeelingen, welke de Aanleiding, den Inhoud, en het Oogmerk van Jeremia's Godfpraaktm vertoonen, onzen Leezer hier onder het oog ftellen. „ De Aanleiding tot de Propheetien van Jeremia was de diep verdorven ftaat van 't Joodfcbe Volk in jfudea. Want gelijk uit 1 Kon. XXI: 25. en uit 1 Chron. van het XXX Kap. tot het XXXVI. blijkt, zoo zag het'er toen zoo boos uit, dat God zelfs niet langer verfchoonen kon. Zie ook 1 Kon. XXIV; 4. Jer. X^r: 1 enz. Daar waren reeds 94 jaaren verloopen , toen Jeremia met zijne Propheetien te voorfchijn kwam , dat de tien Stammen van Israël, om hunne fchandelijke Afgoderij en andere zonden, in de Asfyrifcbe gevangenis waren weggevoerd. Doch de jooden hadden zich , door dit verfchrikkelijk oordeel van Gods toorne, niet alleen niet laaten verbeteren, maar zij waren nog erger geworden dan hunne Broederen, die zoo voorbeeldig geftraft waren. Inzonderheid waren ze onder de Koningen Manasfe en Ammon zoo diep in de Afgoderij en in de fchrikkelijke zonden en gruwelen der Heidenen vervallen, dat God befloot, hen ook, even als de tien Stammen, van zijn aangezigte weg te doen, 2 Kon. XXI: i-aa. En alhoewel de godvruchtige Koning Josia zich alle moeite gaf, om het Land van de Heidenjcbe gruwelen der Afgoderij te reinigen , en den waaren Eerendienst naar des He er en Wet weder op te rechten; zoo vervielen zij toch weder op nieuw van des Heer en Wet af, en in de frhandelijkfte Afgoderij. Na dat nu de godvruchtige Koning J o s \ a ook geftorven was , zoo werdt het onder de volgende Koningen, als Joachas, Jotakim,  x% M. Hënry, J. G. Starcke, bnv Kim, Jechonia, of Jojahim en Zedekia, hoe langer hoe erger, zoo dat God zich nu haastede, om zijn Volk de Jooden, door de Cbaldeën en Babyloniers te flraffen, en hen uit het geroemde Land weg en naar Babel in de Gevangenis te voeren tot de Afgodifche Volken, aan welen zij zich door hunne Afgoderij hadden gelijk gemaakt. Dus waren de dingen in Judea gefield, die God aanleiding gaven om het Joodfcbe Volk, eer hij met zijne oordeelen zelve inbrak, door Jeremia met harde bedreigingen en Voorzeggingen te waarfchouwen; op dat hij zijne verdraagzaamheid en langtnoedigheid in eene rijke maate aan hun mogte bewijzen." „ De Inhoud van Jeremia's Voorzeggingen beftaat in 't algemeen i) in Bedreigingen van fchrikkelijke Oordeelen van Gods toorne , voornaamelijk tegen de Jooden, als Hongersnood, Pest, bloedige Oorlogen, en de eindelijke verwoesting der Stad Jerufalem , des Tempels, en van hunnen gantfchen ftaat door de Cbaldeën , daar na ook tegen andere Volken; i) in Beloften, welke ten deele de riaastvolgende tijden betreffen , en daar in beftaan , dat God, wanneer zij naar zijn woord hoorden, en zich vrijwillig aan de Cbaldeën zouden overgeeven, hunne Stad en hun Land van de verwoesting zoude verfchoonen; of indien deeze om hunne ongehoorzaamheid moest volgen, toch aan die geenen, w*lke nog in 't Land overig waren, en daar in blijven zouden, zijne befcherming en veiligheid wilde verleenen; ten deele zich tot nog verder afgelegene tijden uitftrekken, waar toe zoo wel die Propheetien behooren, waar in hun eene Verlosfing uit de Babijlonifche Gevangenis beloofd wordt, na 70 jaaren, en dat zij dan weder in hun Land zullen komen; als ook inzonderheid die heerlijke Beloften van de komfte des Messias, welken de Propheet volgens zijn Perfoon, Ampt, Weldaaden en zijn Rijk, op 't heerlijkfle befchrijft." „ Het Oogmerk van Jeremia's Voorzeggingen is, ten opzigte van de Jooden, zoo wel de onboetvaardigen door verkondiging der aanflaande Godlijke Oordeelen tot boetvaardigheid en bekeering op te wekken; als ook de boetvaardi'gen en vroomen onder hen met de aangenaame beloften van de wederoprechting van hun Gemeenebest en van de zending des Mesfias op 't kragtigfte te vertroosten: Maar ten aanzien der Vijanden , flrekt zijn oogmerk daar toe, dat hij hun bij de verkondiging van hunnen Ondergang duidelijk aantoone, dat God zijne zaak tegen alle aanvallen zij-  Lrtt. en Prakt. Vrrkl. vah de Prc*h. van Jerem. 13 zijner afgodifche Vijanden, die het ongeluk van 't Joodfcbe Volk als een triomf hunner Afgoden befchouwden ovef den God van Israël, handhaven zoude. Maar wanneer hij, als een Gefchiedfchrijver, ons zekere gebeurtenisfen verhaalt, zoo ftelc hij zich altoos voor als een navolgenswaardig voorbeeld van oprechtheid en ftandvastigheid in droefenisfen; en inzonderheid bewijst hij de waarheid zijnet verkondigingen in de vervulling. Want, om dat de bedreigingen der Propheeten van den Inval der Babijloniers zoo nauwkeurig vervuld zijn; zoo moest dit eene verzekering zijn, dat de Beloften van de reiniging des Volks en van de zending des Mesfias te zijner tijd ook zouden vervuld worden." Hier uit blijkt het, hoe de aandagtige leezing van deeze Voorzeggingen, met de Verklaaringen en overal gegeevene praktikaale aanmerkingen, in dit Werk voorkomende, ook in veele opzigten van groot nut kan zijn in onze tegenwoordige tijds-omftandigheden. Want toch, gelijk het Joodfche volk in die tijden , zoo heeft Nederland zich hoe langer hoe meer, in het algemeen, aan zonden fchuldig gemaakt, om welke God vooral zulk een volkftraft, het welk zijne geopenbaarde waarheid veracht, en de pligten der Godzaligheid fchandelijk verwaarloost. Dus is 'er ook voor Nederlandsch volk niets noodiger, dan dat men, om van Gods drukkende oordeelen verlost, en in het genot van het goede herfteld te worden, dien zelfden weg van boetvaardigheid en bekeeringe inflaat, tot welken Jeremia, uit 'sHeeren naam, met {terken aandrang, vermaande; want wordt dit eenige behoud-middel verzuimd, dan hebben wij niet minder verzwaaring van Gods regtvaardigen toorn te wagten, dan aan de Jooden is gebleeken. Dit zouden wij nader en breeder, door de opgaaf van eene of andere Leerrede van Jeremia, en van de aanmerkingen in dit Werk daar over gemaakt, ten duidelijkften kunnen vertoonen; maar dan zou ons bcrigt te breed uitloopen. In de Voorrede van den Heere Starcke worden de merkwaardig/Ie en de zwaarfte plaatzen opgenoemd, welke in de Voorzeggingen van Jeremia voorkomen. De zwaarfte zijn , naar zijn oordeel en opgaaf, deeze viert Hoofüft. XI: 19, 20. XX: 14-18. XXV: 26. XXXI: 22. De twee eerfte derzelver in dit Eerfte Deel voorkomende , uls het welk over de 23 eerfte Hoofdftukken van dit Boek handelt, terwijl het tweede over de volgende zal gaan, zullen wij, om eenig klein ftaal uit dat Werk hief ter  54 M. Hxnry, J. G. Starcke, eni. ter neder te (lellen, onzen Leezer de aanmerkingen over één van die beide mededeelen. Wij verkiezen daar toe het geen gezegd wordt over Hoofdft. XX: 14-18. De Propheet had, vs. 1, 2, gemeld , hoe hij, wegens de voorzegging in het voorige Hoofdftuk befchreeven, door den Priester Pashur geilagen en in de gevangenis gezet was. Doch uit die gevan- genisfe 's anderen daags door Pashur zeiven, volgens vs. 3, weder in vrijheid gefield zijnde, had hij die redevoering en voorzegging gedaan, welke men leest vs. 4-6; eene voorzegging» waar in hij verkondigd had Gods zwaare flraffen, welke over Pashur , deszelfs vrienden , en het gantfche volk zouden uitgevoerd worden. Hier op meldt Jere¬ mia, vs. 7-9, hoe hij zich had verdedigd tegen de befchuldigingen en lasteringen der Jooden, als of hij met een boos gemoed en met groot genoegen zulke harde dingen tegen hen gepropheteerd had. Maar dan (a) geeft hij ook, vs. 10, 11, te kennen, hoe hij, onder alle aanvallen van zijne haateren , vertrouwen op God had, dat die, gelijk nu gefchied was, aldus ook in het vervolg alle zijne vijanden zou befchaamen en te fchande maaken; (b) hij beroept zich, vs. 12, op God, als den alweetenden en regtveerdigen Rigter; (c) vervolgens wekt hij, vs. 13, de godvrugtigen op, om met hem den Heere te looven, als eenen God, die de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoenderen verlost; (d) en dan volgen, vs. 14-18, deeze woorden : Vervloekt zij de dag, in welken ik geboren ben : de dag, in welken mijne moeder mij gebaert heeft, $n zij niet gezegend. Vervloekt zij de man, die mijnen vader geboodfebapt heeft, zeggende; U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grootelijks. Ja dezelve man zij. ah de /leden , die de HEERE beeft omgekeert, ende V en beeft hem niet gerouwd: ende bij boore in den morgenftond een geroep , ende op den middags-tijd een gefchrei. Dat bij mij niet gedood en heeft van mijne jeugd af! ofte mijne moeder mijn graf geweest en is, ofte hare baermoeder [als eener"] die eeuwiglijk zwanger is l Waerom ben ik doch uit de baermoeder voortgekomen , om moeite ende droeffenisfe te zien ? Ende dat mijne dagen in befcbaemdeeid vergaen ? Nu is de vraag en zwaarigheid, hoe men deeze vloektaal moet opvatten? Het is, of het was althans lange, een vrij algemeen begrip, dat dit gezegden zijn, van Jeremia zeiven zoodanig voortgebragt, dat de Propheet zijnen ge-  Lett. en Prakt. Verkx. tan de Prop», van Jerbm. t $ geboorte-dag, uit groote mismoedigheid en onverduldïgheid , vervloekt had. „ Wat is toch de meening (dus fchrijft 'er Henry over) van deeze verzen? Komt Vr zegen en vloek uit den zelfdeu mond? Kan hij, die vrolijk zegt in vs. 13. Zingt den Heere , prijst den He ere, zoo driftig zeggen in het 1.4 vs. Vervloekt zij de dag, im welken ik gebooren ben ? Hoe zullen wij dat over een brengen? Het geen wij in deeze verzen vinden, onderftel ik eea verhaal te zijn van den Propheet tot zijne eigene fchaamte, gelijk hij in de voorgaande verzen een verhaal gegeevea hadt tot Gods eere. Want het fchijnt een bericht te zijn van de foltering, waar onder hij geweest was, toen hij ia de gevangenis en in den ltok was, waar uit hij, door geloof en hoope, weder tot zich zeiven gekomen was! het welk veel eer te denken is, dan dit voor eene nieuwe verzoeking te houden, waar in hij daar na zoude gevallen zijn; en dus komt dit over een met Davids betuiging, Ps. XXXTs 23. Ik zeide in mijn haasten ik ben afgefneeden. Het welk ook uitgedrukt wordt. Ps. LXXVII: 7-12." De praktikaale aanmerking hier over, door Hknry gemaakt, is deeze: „ Wanneer de genade de overwinning behaald heeft, is het goed aan de aanvechtingen der verdorvenheden te gedenken, op dat wij befchaamd mogen worden over onze eigene dwaasheid; dat wij ons over Gods goedheid mogen verwonderen , dat hij ons niet op ons woord gevat heeft; en dat wij mogen gewaarfchouwd worden, om op een ander tijd te waaken voor onzen Geest met eene verdubbelde oplettendheid. Zie hier hoe fterk de verzoeking was, over welke de Propheet door den Godlijken bijdand de overwinning behaalde, en hoe ver hij aan dezelve al hadt toegegeeven; op dat wij niet mogen wanhopen, indien wij door de zwakheid van 't vleesch t'eeniger tijd in zoodanige verzoeking komen". Maar dan geeft men ook de aanmerkingen op van de Engelfche Godgeleerden, en van MicHAëLis. Die der Engelfchen zijn aldus: „ Dit 14de en de volgende verzen vertoonen de droevige gedachten , welken het gemoed des Propheets drukten, terwijl hij met de verwijten en kwaadaartigheden zijner vijanden te worstelen hadt; en zij zijn in eenen Poëtifchen ftijl gefchreeven, gelijk Jobs klaaglied is, Kap. III. als een Lijkzang, of treur Gedicht; waar in hij zijnen wensch uitdrukt, dat hij nooit gebooren ware enz. In de voorgaande verzen dankt de Propheet God vrolijk voor de veriosGng, en hier boezemt hij de bitterfte klagten uit, welk te-  JÖ" lA. HeNRY, J. G. STARCKEj ÏHZ. tegenftrijdig fchijnt en niet 'over een te brengen. Doch men moet herdenken (gelijk meermaaien is aangemerkt) dat de Orde des tijds niet ftiptelijk waargenomen wordt in de Propheetifche Schriften; en dat de'Redevoering niet altoos in eene geregelde agtereenvolging voortgaat: Daarom volgt het niet, al is het, dat deeze klagten onmiddelijk na de Dankzegging geplaatst zijn, dat zij aanftonds daar na waren uitgefprooken. In de volgende Kapittels van Jeremia is het zeer klaarblijkelijk, dat de tijd-Orde daar in niet gehouden is; en het is niet onwaarfchijnlijk, dat deeze wóórden van klagten voor de andere uitgefprooken zijn; die een vast vertrouwen op God en Dankzegging voor de verlosfing uitdrukken; zoo dat men bezwaarlijk kart onderftellen, dat hij aanftonds daar op gevallen zij in zulke bittere klagten ■, dat hij zoude geWenscht hebben noöit gebooren te zijn geweest, en diergelijke. Het fchijnt dan dat deezë klagten uitgefprooken zijn op dien tijd, toen Jeremia het vooruitzigt op de tegenwoordige kwaaden, of die nog voor handen waren, niet kon verdraagt n, zonder de grievendfte finerten , en de grootfte beroering des gemoeds. Daarenboven is het waarfchijnelijk , dat deeze woorden niet ftiptelijk moeten genomen worden, als of de Propheet die juist met opzet en bepaaldelijk gekoozen hadt, liever dan eenige anderen, om zijne fmerten uit te drukken: Het is genoeg dezelve alleen zoo te verdaan , dat hij toen onder zulk een hartzeer was, dat iemand daar in wel mogt uitroepen, vervloekt zij de dag, enz." Doch anders denkt MiCHAëi.is. „ Dees Geleerde maakt den zamenhang van deeze yerzen en het 13de op deeze wijze goed, dat hij tusfchen beide deeze invulling plaatst: Die reeds nvanboopende /prak , en 'er deeze aanmerking bijvoegt: Deeze woorden ftaan niet in 't HebreeuWsch ; maar zijn van mij tot verklaaring daar bijgevoegd , dewijl het volgende bezwaarlijk woorden van Jeremia kunnen zijn, zoo als hij nu dacht; van dien Jeremia , die zoo aanftonds God over zijn hulpe gepreezen, en van lofzangen gefprooken hadt; maar wel van den ellendigen Jeremia op dien tijd, toen hij nog geene hulp van GöO zag, en daar aan wanhoopte. Het volgende fchiint eene navolging van 't lilde Kapittel des Boeks van Job, het welk benevens de Aanmerkingen daar bij kan nageleezeh worden." < Wij voegen 'er bij de gedagten van den Heer Venema (*)• Dees (*) Vide Ejus Cmment. in Jtrem. in h. U  Lett. en Prakt. Verkl* van de Fropii. van Jirïm. V? Pees Hoogleeraar meent, dat Jeremia hier, in tegenoverftellinge van het geen hij in het onmiddelijk voorgaand* nopens de troostrijke verwagtinge, welke hij en alle godvrugtigen mogten opvatten, in deeze verzen voorftelt, dac het lot der godloozen, en in het bijzonder van Pashur, geheel anders zou weezen , en dat de Propheet, ten dien einde, eenen godloozen invoert, die zijnen ellendigen en vèrachtelijken toeftand deerlijk beklaagt, en zijnen geboorte-dag ten fterkften verwenscht en vervloekt, ten teekén van de bitterheid en wanhoop zijner ziele, en teffens van den Goddelijketi toorn, welken hij levendig gevoelde. Deeze opvatting der woorden wordt vervolgens door den Heer Venema met zoo veele redenen geftaafd , dat iemand, die derzei ver kragt behoorlijk overweegt, 'er groote zwaarigheid in zal vinden, deeze taal, zoo als doorgaans pleeg te gefchieden, als eene wanhoopige taal van Jeremia zeiven te befchouwen. ■ . De afzonderlijke Vertoogen , welke in dit Deel deezes Werks weder zijn medegedeeld , zijn in den Titel uitge. drukt, en waardig geleezen te worden. Intusfchen, gelijk men in het Jeezen van alle boeken zijn eigen oordeel moet gebruiken, én niet alles terftond gereedelijk toeftemmen,, zoo zal men ook , jen bijzonder een Hervormde, in dit Werk hief en daar iets aantreffen, waar. van men verfchilt. .. Trouwens hier over moet men zich niet verwonderen, wijl de Heer Starcke niet tot onze gezindheid, maar tot die der Lutherfchen behoorde. Dit egter neemt niet weg, dat men deszelfs Bijbel-arbeid,, zoo, wel als dien der overige Godgeleerden, zich ten nutte kan maaken, én met vrugt gebruiken. NieuweNed.BibUIdeDeel.No. u ffft*  j^g A, Kluit Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ah antiquisfimts inde deducta temporibus: Tom. II. Pars I. Sistens Codicem Diplomaticum et probationes ad Cbronir con Hollandiae et ejus excurfus. Auctore Adriano Kluit, antiquitatum et ffistoriae, imprimis diplomaticae foederati Belgii, in alma Univerfitate loeidenfi Profes/ere Ordinario Vari'tsque Societatibus literariis adfcripto. Medioburgi, apud Petrum Gillisfen et Fil. et Jiaac de Winter, Anno cidiocclxxx. Dat is: Oordeelkundige Gefchiedenis van bet Graaffcbap Holland en Zeelana, van de allervroegfle tijden af nage/poord. Tweede Deels Eerfte Stuk. Behelzende bet IJandvestBoek en de Bewijzen betrekkelijk tot de Hollandfcbe Chronijk en Uitgebreide Verhandelingen over dezelve, door Adriaan Kluit. Te Middelburg, bij P. Gillisfen en Zoon en J. de Winter, 1780. 520 bladz. in gr, 410. De Prijs is f$ : - : - Het blijkt uit den bovenltaanden tijtel, dat de inhoud van dit ftuk beftaat in een aantal van Opene Brieven en Befcheiden, door den beroemden Kluit opgezameld en naar de oorfprongelijke Handfchrittcn in het licht gegeeven, ter nadere ophelderinge en betooginge van het geen in de Egmonder Chronijk gevonden wordt, en bijzonder de aanteekeningen, en wijdloopigere Verhandelingen, welke betreklijk dat oude Gedenkftuk in heV Eerfte Deel deezes. voortreifelijken Werks door hem gemaakt, en medegedeeld waren. Eene Verzameling, welke en wegens het aantal van Hukken (een' getal van honderd drie en veertig uitmaakende) en het uitgebreide tijdvak, dat dezelve in onze Vaderlandfche Gefchiedenisfe doorloopt, naamelijk van het jaar 839 tot 1247, en dus meer dan vier honderd jaaren, voor de liefhebbers der oudere Historiën onzes Vaderlands van zeer veel gewigts zijn moet. Te meer, om dat de Geleerde Kluit zich niet vergenoegd heeft met eene bloote uitgaave der Hukken, maar dezelve wederom door ophelderende aanteekeningen heeft toegelicht, en ten aanzien van fommigen derzei ver, aan wier echtheid deeze en geene geleerde Mannen getwijfFeld hebben , min of meer  Oordeels. Geschied, van Holland en Zeeland. 19 tótvoerig zijn werk heeft gemaakt om derzelver gezag tegen de ingebragte bedenkingen te handhaven. Van dien aart is, op dat wij maar een voorbeeld bijbrengen, de Verdediging van het Verdrag van Ferdeelinge van Holland^ Zeeland en Friesland, tusfchen Willem, Graaf van Friesland, sden Oom van Ada, en Lodewyk, Graaf van Loon, den Man van Ada , onder bemiddeling van Philips van, Namür, op den 14 Octoher 1206. —- Wij maaken van dit fl.uk bijzondere melding, om dat wij in onze beoordeelinge van het Eerften Deels Tweede Stuk (N. Ned. Bibh I D. No. 2. bladz. 81 enz.) reeds gefprooken hebben van de hartelijke, veelligt wat al te hartelijke , taaie , met welke de Heer Kluit zich uitliet tegen den beroemden Huydecoper, die in zijne aanteekeningen op Melis Stoke dit Verdrag van fcheiding voor een verdicht ftuk verklaard had. En dus meenen wij bij deeze gelegenheid ook iets te moeten opgeeven van het geen de Heer Kluit aanvoert, om de gronden, waar op de Heer Huy° Ïjecoper dit Gedenkftuk als onecht verwierp, te ondermijnen , en dus het gezag van het zelve te handhaven. Wij vinden 's Mans verdedigende aanmerkingen bladz,, 315-319, en zullen dezelve kortelijk famentrekken, zoo echter, dat wij onze Leezers in ftaa't zullen Hellen., om de kracht der redeneeringe te vatten. , , Het eerfte bewijs, dat de Heer Huydecoper aanvoerde 0*1 dit ftuk als onecht te verwerpen, was ontleend uit d© eigene woorden des Briefs, waar in Lodewyk genoemd wordt Graaf van Loon en van Holland. . „ Ik weet niet, (fchreef Huydec. op Melis Store P. II. bladz, 152) hoe verftandige mannen dit zonder lagehen kunnen leezen. Een vluchteling, verjaagd, verdree» ven, befpot, van zijne magtigfte vrienden verhaten, wordt hier op een bof Graaf van Holland." —— Hier op antwoordt de Heer Kluit dat hier zoo veele misflagen' als woorden' zijn , en bewijst vervolgens, dat Lodewyk, behalven met meer andere magtige Vorsten , bijzonder verbonden was met Hendrik I , Hertog van Lotharingen, die, Volgens een verdrag, nog in ditzelfde jkaf (1206) met hem gefloten (zie Nom. LXVII van deeze Verzameling) beloofd had zijn best te zullen doen om desa Graaf van Loon en Willem van Holland met elkander te bevredigen, en dit mislukkende .aan beiden dag te zullen lïellen en den Graave^van Loon voldoening , te becorgen„ ~— „ Uit dh verdrag (dus redeneert da Heer KjtWlgj  0.9 A. Kluit is dees brief van bemiddeling voortgevloeid. Zij beiden waren Pairs van Brabant, of Vafallen van 1 lertog Hendrik; de Graaf van Loon naamelijk uit hoofde van dit genoemde verdrag, en Willem, Graaf van Holland, uit hoofde van de hulde , die hij in 't jaar iaao aan Hertog Hendrik wegens Zuid-Holland gedaan had. Hier uit is ligt te gisfen, dat Willem zelfs tegen dank daar toe heeft moeten komen, om het gefchil, volgens de gewoonte dier tijden , aan fcheidsmannen ter beflisfinge over te laaten. Welke beflisfing , fchoon aan onzijdige mannen toevertrouwd, geenzins te bewonderen is, dat voor Willem niet te gunstig uitviel , wegens den vermogenden invloed van den Hertog van Brabanr." Het kwam den Heere Huydecoper , ten tweeden, vreemd voor, ,, dat Willem, die hem (Lodewyk naamelijk) verdreeven hadt, die hem buiten hield, en tot ziju dood toe in 't vreedzaam bezit van Holland gebleeven if, hier zelfs geen Graaf, maar flechts Heer en Zoon des Graafs van Holland heeten mag." Dan de Heer Kluit aangemerkt hebbende, dat het geen vervolgens gebeurd is, hier niets ter zaake doet, geeft hier op ten antwoorder —— „ Hoe zouden zij anders in deezen brief genoemd worden, in welke immers bij uitfpraake het Graafschap van Holland aan Lodewyk wordt toegeweezen, terwijl aan Willem de landen van Zeeland gèlaaten worden." En, 't geen de zaak ten vollen afdoet, aan deezen brief hangt ook het Zegel van Lodewyk van Loon, met deeze bijgevoegde woorden: Z. van Lodewyk, Graaf van Loon en van Holland" Maar (deeze is de derde bedenking van tien Heer II uydecoper) „het is hier mede van 't uiterfte belang, dat Willem in 't vervolg gezeid wordt dien afftand van Holland BEëEDiso en bezegeld te hebben." „ Ja (zegt de Heer Kluit) dit is zeker van groot gewigt, vooral, om dat 'Willem's Zegel (fchoon wat verminkt) nog aan den brief hangt. ■ • Maar dit moest zoo zijn, volgens de gewoonte van dien tijd, bij het necmen van fcheidsmannen. - En niet alleen hebben de Graaven Willem en Lodewyk, maar ook Philips van Namur dit verdrag.bezegeld. Zoo dat'dit alles de echtheid van dit ftuk te meer bekrachtigt." Zegt de Heer Huydécoper, ten vierden, „Het is ook grof verzind, dat Willem zijne verfchillen met Lodewyk zoude verbleeven hebben alleen aan Philips en de Vla-  Oordeelk. Geschied, van Holland èn Zeeland, si Vlamingen, die Lodewyk tegen hem onderfteunden." ■ De Heer Kluit ontkent volftrekt, dat Philips op dien rijd Lodewyk onderfteunde; hij was in dat jaar onzijdig, en kon dus allergevoeglijkst tot fcheidsman genomen worden; ja zelfs blijkt uit' de Egmondkr Chronijk, dat de voornaame reden, waarom Lodewyk in 't jaar 1205 met verhaastinge uit Holland naar zijne landen week, was, om dat Philips hem hulp geweigerd had." „ Maar niets (zegt de Heer Huydecoper ten vijfden-) ontdekt de botte onkunde van den üpfteller meer, dan dat' hij geheel Holland onbepaaldelijk toewijst aan Lodewyk. Waar was toen Ada? Leefde zij? of was zij dood? In 't eerfte geval was zij Graavin ; haar man alleen Voogd; -in het tweede , was Willem de gebooren Graaf." • De Heer Kluit antwoordt: „dit zijn hairklooye- rijen, geen bewijzen. Dat Ada, gevangen zijnde in Kngeland, leefde, wijst de Brief zelf uit, en Willem belooft, dat hij gezanten zal zenden om zijne Nicht weer te hebben , en aan den Graaf van Loon te rug te geeven. Men heeft dus verdraagen over Ada, niet met Ada, maar wel degelijk met Lodewyk , den Man van Ada. E 1 wat betreft, het geen de geleerde Man 'er bij doet van Lodewyk, dat hij alleen Voogd was; ik wenschte wel, dat hij zulkè niet gezegd had. Hij heeft toch niet onkundig kunnen zijn/dat zij, die naderhand de nagelaatene Dochters der Graaven trouwden, met het groótfte recht Gr naven van Holland genoemd zijn, en aan hunne kinderen volgens het erfrecht het Graaffchap overgelaaien hebben.". Nog werpt de Heer Huydecoper, ten zesden, te- gcn: _ ^ En geen Rechter, veel min een verkooren goede man, was bevoegd om Holland over te brengen in een vreemd genacht." Ten aanzien der Rechters ftaat de Heer Kluit dit toe, wijl de Graaven van Hollan I geen Rechters hadden , dan de Wapenen of den Keizer. Men had van wederzijde tot hier toe de Wapenen gebruikt. ■ Doch 'er was thans, daar het Rijk ten aanzien van de verkiezinge eenes Keizers verdeeld was, geen Keizer. ■ Dus bleef'er niets anders overig , dan, volgens de gewoonte in die tijden onzijdige fcheidsmannen te kiezer. En wat betreft het geen de Heer Huydecoper zegt van een vreemd geflachte; hier in werkt hij tegen zich zeiven; want 'hij zelf heeft elders wijdloopiger trachten te bewijzen, dat Ada de wettige erfgenaame en opvolgfter van cn in het Graaffchap van Holland geweest is. —B i, 3. Naar de ff. Schriften wordt men uit eri door hét geloof geregtvaardigd. 't Geloof gaat derhal ven, in orde der natuur, de regtvaardigmaakinge des zondaars, in de vierfcbaar des Aller hoogften, voor; en deeze, in dezelve orde, die, dewelke gefchied in de vierfcbaar des gewet' tens, die in 't wezen der zaake het zelve is met de bewustbeid, waar van wij hier fpreeken. „ Aangaande de andere vraage, § 484, vöorgefteld: antwoorden wij insgelijks met neen. ,, Gelijk wij, van § 438 tot hier toe, een uittrekzcl, en veeltijds woordelijk, van onze B. G., % 1154-1250, bezig zijn te geeven: zullen wij insgelijks de redenen voor om gevoelen , in deeze , kortelijk voorftellen uit het zelfde Werk', §1340-1343. ,, 1. Uit den aart der oeffemnge van t heimattende geloof volgt het niet, dat hij , die het oeffent, zich moet bewust zijn van de echtheid deezer zijner werkzaamheid. Want 't is beweezen, dat die bewustheid niet tot bet wezen van 't geloof behoort. „ Zegt men: een tnensch weet, wat hij doet; en, bijgevolg, of hij bet geloof oef ene, of niet. 't Is waar, wij zijn ons bewust, of wij zoo iets verrigten, waar aan wij den naam van geloofsoeffeninge geeven : doch daar uit volgt niet, dat wij met gegronde zekerheid weer.cn, dat dit ons doen bet regte zij. Die weet, wat 'er al tot een levendig geloof vereischt wordt, en een behoorlijk denkbeeld heeft van de blindheid en fnoode eigenliefde , die bij ons van natuure heerfchen, zal zich niet vreemd houden, als wij zeggen, dat de poogingen van eene Afgodifche zelfsliefde, '•waar aan men Jefus, zoo wel als alle andere dingen, was 't mogelijk, wel zoude willen dienstbaar maaken, menigmaal voor werkzaamheden van het zaligmaakende geloof worden aangezien. De ondervinding leert dit zelfs zeer zigtbaar in een groot getal menfehen, die meenen in den Zoon te gelooven, en wandelen als kinderen der duisternisfe. Verg. Matth. VII: ai-28, Jac. II: 14, enz. „ Is het dan zoo, dat uit den aart des geloofs niet volgt, dat de verzekering daar onaffcheideiijk mede gepaard ga: dan moet het onafscheidelijke verband tusfehen het geloof en de verzekering , zoo het 'er is, gegrond zijn in eene willekeurige vastftellinge des Allerboogflen. Doch hoe hewijst men die? „ 2. De Ondervinding leert, dat menfehen, uit wier fpreeken en doen men niet kan nalaaten te befluiten, dat zij  5<» A. BüÜRT, DAADEtIJKE GODGELEERDHEID. ?ij hun hart onverdeeld aan Jefus hebben opgedraagen', Hiec zelden langen rijd agter een met zulke zwaare. twijffeHingen over hunnen ftaat te worstelen hebben, dat het'ep verre van daan is , dat zij zouden durven zeggen van da opregtheid huns geloofs verzekerd te weezen. „ En wie uit de waare Christenen, die den levensweg yeele jaaren hebben bewandeld , zijn , fchoon zij al do vertroostingen Gods, boven veele anderen, hebben ondervonden, voor altijd van zoodanige twijffelingen volkomen bevrijd gebleeven? ,, 3. Zoo al niet verfcheide klagten der Godvrugtïgen, die in de Psalmen, enz., voorkomen, de vermaaningen althans, die wij in de H. Schriften vinden om ons zelf te onderzoeken, kan men, zoo het mij voorkomt, met recht onder de bewijzen voor ons gevoelen tellen. De bedenkingen tegen het zelve hebben wij opgelost, B. G. § 1343-1350. ,, Om te weeten , dat men waarlijk gelooft, en dus aanvankelijk naar Gods beeld heifteld is, wordt vereischt, „ 1. Een levendig bezef van het juiste onderfebeid tusfchen bet beflaan der begenadigden en der natuurlingen. Hier toe is vooral noodig het denkbeeld der bekeeringe, en van het wezen des zaligmaakenden geloofs, zeer gemeenzaam te hebben. ,, 2. Een levendig befefvan ons eigen beflaan. „ %. Eene bedagtzaame vergelijking van 't geene wij van den ftaat der Genade, en van ons zeiven, kennen: om daar door tot bet befluit te komen, wat wij van onzen ftaat denken moeten. ,, De verzekering, die men op deeze wijze verkrijgt, t kan men zeer wel middelijk noemen: dewijl men ze ontvangt door middel van redeneennge; dikwijls niet, dan na menigmaal herhaalde zelfsbeproevingen. Van zoo eene verzekeringe wordt gefprooken, 1 Joh. II: 37. Verg. mede H. 1: 6, 7. .„ Eene onmiddelijke verzekering te ftellen, waar in 't geheel s.eèn overweeging, of het befluit, dat wij ter onzer gerustftelling maaken. op gronden fteunt, te pasfe zoude komen, is niet alleen redenloos; maar teffens een der ?afchiktfte middelen om ons zelf, en anderen , door zelfsiedrog ongelukkig te maaken. „ Maar verftaat men, door eene onmiddelijke verzekering, zoo eene, die iemand zeer onverwagt wordt gefchonken, en. 't geloovige hart wel eens in verre gaande verwon* dé-  A. Buurt, Kort Verhaal van rem Gesprek , enz. %t deringe, blijdfcbap, en dankbaars Hefde, doet weg fm^ ten, en dat overeenkomstig met het redelijke van onjwn* Godsdienst: wij (temmen toe, dat het meermaalen gebeurt, dat kinderen Gods op deeze wijze worden voorgekomen; en dat men het als een bijzonder groot voorrecht moet befchouwen. Verg. met deeze, en de voorgaande §, B. G. § 1333, 1334-" Of dit Werk>, nu de Heer Buurt den 25 December laatstleden, in het één en zeventigfte jaar zijnes levens, tot algemeene droefheid overleeden is, volledig het licht zal zien, is ons onbekend. Maar hoe zou het te wenfchen zijn, dat dit mogt gebeuren, en dat daar toe het door zijn Wel Eerw. zeiven voor zijne zalige ontbinding' of geheel was opgefteld en afgefchreeven, of althans zoo verre, dat het aan zijne geleerde en godzalige Weduwe weinig moeite kostte 'er de laarite hand aan te leggen. Kort Verbaal van een Gefprek tusfcben eenen medepligtigen aan twee moorden, êwAdriaanBuurt, Predikant te Amfterdam. Te Amfterdam , bij P. van den Hengst, 1781. 24 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f-: 4: - De zeldzaamheid van het geval, het welk hier verhaald wordt, de nieuwsgierigheid van veelen, die 'er van Sehoord hebben, en de gedagten, dat dit verhaal, in meer an één opzigte, van nut zou kunnen zijn, heeft den Heer Buurt doen befluiten, om het eindelijk in het licht te geeven. Zijn Wel Eerw. in het jaar 1765, den 16 September, na den middag, huisbezoeking doende in de Barne- of Barndefteeg, en aldaar bij een bier- of mol-kelder komende, vond wel niet aan den post van deszelfs deur de letter L, het welk te Amfterdam het gewoone teeken is, dat 'er één of meer lidmaaten der Hervormde Kerk wooneu , maar klom egter af, om te vraagen, wat 'er van de zaak was. De Hospes, Godfried Willehe genoemd , zeide tot den Heer Buurt met befcheidenheid: mijn Heer, gij beor.t. bier niet, ik ben Lutberscb. Een ander man , naar het icheen, een vreemdeling, die een glas bier of mol zat te drinken , verklaarde insgelijks van denzelfden Godsdienst te zijn. Het antwoord van den Heer Buurt was: 4zt. indien zij regt Lutberscb waren , hij hen dan voorzij-  52 A. Buurt , Kort Verhaal van een Gesprek , enz. ss$e broeders hield. Lutber immers, Zeide hij, heeft over de grondwaarheden van den Godsdienst, welke At'bekeering en het geloof betreffen, voortreffelijke dingen gezegd; lpreekende verder met deeze lieden over de gemelde goederen der genade, niet zonder eenige aandoeninge van zijn hart; en bij het affcheid neemen hun toewen lenende hier aan ernstig te denken, kwam zijn laatfle zeggen hier op uit: Wie weet, of wij malkanderen immer wederzien ; wie tsieet, boe fcbielijk wij flerven zullen ? Maar ziet, wat gebeurt hier op ? In den avond van denzelfden dag begaven zich (en zulks, zoo als men van agter vernam, volgens te vooren gemaakte affpraak, ten einde zich meester te maaken van het geld, het welk ze wisten, dat de hospes Willeke bezat) in die kelder twee booswichten, die 's avonds laat, of in den nagt gemelden Willeke en deszelfs dienstmaagd vermoordden, en dat geld, of althans een' gedeelte van het zelve, roofden. De eene is de welverdiende ftraf ontvlugt; maar de andere, Humbert genaamd, cn zijnde van du Locle in het Graafschap Neufcbdtel, werd gevangen genomen , en is den 12 January 1766 geraadbraakt. 1 Toen' dees misdaadiger gevangen zat, en van zijn fnood bedrijf overtuigd was, werd de Heer Buurt door den Heer Hoofd-Officier verzogt, om eens met den gevangen over de eerfte waarheden van den Godsdienst te fpreeken. Zijn Wel Eerw. bevond hem, reeds in het begin van het Ïefprek, iemand tc zijn, die, fchoon hij denkelijk in zijn .and den Hervormden Godsdienst beleeden had , egter daar van thans in het geheel niets geloofde, maar van de waarheid nog verder was afgedwaald , dan een volkomen' Deïst. Hij was fchrander, maar ongeoeffend; uitgenomen, dat hij deeze en geene fchriften der Ongeloovigen fcheen' geleezen te hebben. Toen hij voorzag binnen weinige dagen te moeten flerven, en aangefprooken werd, om zich betaamelijk tot den dood te bereiden, kwam hij voor zijn gevoelen uit, en zwetfte dat te kunnen ftaande houden tegen eenen ieder, die de Filofofie en zijne taal verftond. . Dan, hoe weinig hij hier toe in ftaat was, en hoe hij in tegendeel genoodzaakt werd te belijden, niet in ftaat te iijn om tegenftand te bieden aan de kragt der bewijzen, welke de Heer Buurt voortbragt, ja hoe hij in het laatst werd beangftigd en toen ook Jesus aanriep, vindt men, met nog andere bijzonderheden , in dit Verhaal gemeld 5 welkj kort' opftel kan dienen, waar toe de Aucteur bidt, dat  A. de Vries, Redevoeringen. 33 dat het'mag {trekken, „ 1) voor ieder een, om aanvankelijk, of bij érrinnering, te begrijpen, wat weg men hebbe in te flaai) , om toe eene geregelde overtuiging van hec waare en fchoone van den waaren Cbristelijken Godsdienst te komen, a) In het hijzonder , om ■menfehen , wie zij weezen mogen , die lieden van dat foort , als Humbert was, ontmoeten, en genoodzaakt zijn om met hun over de voornaamfte waarheden te-fpreeken , eenige aanleiding te geeven , om naar de lesfeh der waare eenvoudigheid te werk te gaan. Gefcbiedenis van de Eerfte Zonde des menfehen enz. in Agt Kerkelijke Redevoeringen ; door Cornelis de Vries, Leer aar bij de Doopsgezinden, te Utrecht. Te Amfterdam, bij Ynrema en Tieboel, 1781. aio bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f 1 : a : - Wanneer men de eer der Goddelijke Openbaaringe bedoelt te handhaven, dan heeft men een prijsfelijk oogmerk , het welk bij alle derzelver hoogachters der goedkeuringe waardig is. Edoch hoe zeer wij zulk eene bedoeling lofwaardig keuren, en ons wezenlijk verblijden, wanneer of waar wij die te werk gelteld vinden; zoo gelooven wij echter, en ieder weldenkende zal het met ons gelooven, dat men in het verkiezen der middelen, om wel te flaagen , alle omzigcigheid behoort te gebruiken , op dat men den befpotters der waarheid, welke, in haar eenvoudig fchoon bewaard, in ftaat is allen aanval te verduuren, geene opene zijde geeve. Men zal, bij voorbeeld, mistasten , indien men de tëijbelfche Gefchiedverhaalen, volgens een eigen gevormd ontwerp fchikkende, en dit ontwerp voorts fmaaklijk maakende, meende het verhaal zelve . verdedigd, en boven het bereik van alle bedilling gefteld te hebben. Of nu de zaak niet misfehien dus gelegen zij met het Werkje van den Heer de Vries, het welk wij hier aankondigen , willen wij aan het Oordeel der kundige Leezers aanbeveelen. Wij gelooven gaarn, dat des Schrijvers oogmerk , in het opitellen . uiifpreeken, en in het licht geeven van dit Agttal van Redenvoeringen, geweest is, gelijk hij dit, bladz. 106. zijn wezenlijk doel noemt, de bandhaaving van de eer der Goddelijke Openbaaringe. Wij erkennen, dat het berigt, het welk zijne verklaaring Nieuwe Ned.Bibl.IIde DeeLN.u C van  34 A. de Vries van de Gefcbiedenis der eerfte zonde der menfehen oplevert, zeer fmaakelijk wordt opgedischt, in eenen zuiveren eri netten ftijl wordt voorgedraagen , en dus zeer gefchikt is om menig Leezer gunstig in te neemen. Dan met dit alles meenen wij redenen te nebben om te twijffelen, of deeze Gefcbiedenis van de eerfte zonde wel de Gefchiedenis zij van den Bijbel; dat is, of waarlijk volgens den Bijbel de zaak zich dus hebbe toegedraagen, als de Heer de Vries dezelve begrijpt en voorftelr. Te weeten , in Agt Kerkelijke Redenvoeringen, waar bij nog een Aanhangzel gevoegd is , befteedt de Leeraar zijne vlijt om van Mofes verhaal, Gen. III: 1-24, zijnen Toehoorderen en Leezeren eene verklaaring en gepast denkbeeld te geeven, waar volgens hij meent aangetoond te hebben, hoe alles, wat gebeurd is bij de eerfte Zonde des menfehen, met Goddelijke wijsheid en goedheid beftaanbaar zij. Wij zullen het best onzen Leezer 's Mans denkbeelden kunnen mededeelen met zijne eigene woorden, als wij de korte herhaaling door hem, bladz. 184, in de Agtfte Redevoeringe gegeeven , hier plaatzen. Dus luidt ze:' „ De Aarde, bij hare eerfte vorming, ten grooten deele „ woest en onbewoonbaar zijnde, had de wijze en wel„ dadige Schepper ene afzonderlijke bloeijende landftreek „ voortgebragt, waar in tiij die uitmuntende fchepzels, de „ Menfehen , welken hij gefchikt hadde, om dezelve te „ kweken en te bevolken, bij voorbaat, op eene gevoeg„ rijke wijze konde plaatzen, tot dat zij bekwaam zouden „ zijn , om de overige deelen te bewoonen. Een „ boomrijk oord , met rivieren doorfneden , en dus van „ lommer en water voorzien . is de allerwenfchelijkfte „ verblijfplaats voor een Oosterling, in zijn warm klimaat^ „- en een eigentlijk gezegd Eden of Lusthof, gelijk het „ woord betekend. In zoodanigen oord, werd dan ook „ het eerfte Paar Menfehen gefteld. Niets was wel- „ voeglijker, gepaster en noedzaaklijker zelv', voor hun- nen oorfpronkelijken Haat. Hier konden zij veilig' die klederen misfen, welken de Natuur niet geeft. „ Hier vonden zij tevens alles tot voedzel én eenvouwdige „ verkwikkinge, 't geen zij niet terftónd in ftaat waren zig „ zeiven te verfchaffen. Zij leefden van Ooftvrugten „ en kruiden, welken volop in deze ftreek groeiden. De „ geheele Natuur lachte hun toe, en was een School van' „ onderwijs voor hun; zelfs hielden zij eenen vriendelijken „ en leefzamen omgang met die dieren, die naderhand zo „ fchuuvr  ÜlSEVOISIHCEtl, SS 9, lchuuw van het menschdora werden , en zo vijandig tegen hetzelve. Ook droeg God zorge, om hen die „ kundigheden in te prenten , welken zij nodig hadden, om ene verandering van ftaat en levenswijze te onder„ gaan, welke, om verfcheidene redenen, hoe vroeger „ hoe beter, onder het menfchelijk geflagt, diende inge- „ voerd te worden. Schoon zij,. wat lighamelijke „ grootte en fterkte betreft, in den ftaat van vplwasfene „ menfehen , gefchapen waren,' bevonden zig hunne ge„ moederen, in ene kindfche onnozelheid en onbedreven- „ heid. God zelv' nam den taak hunner Opvoeding op ^, zig. Onderwees en oeffende hen, door middel van „ Engelen of Boden, m zijne plaats hun telkens verfchij„ nende, in, alle de vereischtens tot het natuurlijk, gezel„ lig en huishoudelijk leven, zo wel als in de eerfte begin„ zeis van Godsdienst én Zedelijkheid , zo verre zij 'er „ vatbaar voor waren. „ Hun opvoeding dus voltooid zijnde , konden zij aan „ hun eigen beftier worden overgelaten , en veilig in de waereld verfchijnen, dat is, aan het grote werk gezet „ worden, om den aardbodem, in 't algemeen, te bebou„ wen en te bevolken. Dan de Godlijke wijsheid en goed„ heid agtte het niet oorbaar, hen deze verandering van „ verblijf en levenswijze te doen ondergaan, welke hen, „ inzonderheid in den beginne, moeilijker en verdrietiger „ moest vallen , zonder ene gepaste aanleiding , welke „ hunne onderwerping aan zijne fchikking hun gemakkelij» ,, ker maakte, en aan verfcheidsne andere heilzame oog„ merken, die hij zig in de Schepping van het menfchelijk „ geflagt hadde voorgefteld, en niet dan bij trappen konden „ aan den dag leggen en bereiken, tevens te beantwoorden. „ Reeds hadde hij, in hunne zedelijke opvoeding, „ om hunne gehoorzaamheid en onderwerping aan hem te „ oeffenen, bij voorbaat, en in de eerfte plaats, hun ene „ ligte fpijswet gegeven. Van enen enkelen Boom, „ dien de vrugtdragende oord, waar in zij woonden, on» „ der eene groote verfcheidenheid van betere en heilzame „ opleverde, mogten zij niet eten, op ftraffe van enen on,, middelijken dood. Zodanig een eenvoudig gebod kwam „ juist overeen met hunne kindfehen (laar. Einders zijn „• meest vatbaar voor ftellige voorfchriften ; . nog is het „ nodig, dat'er voor hun, altijd, ene juiste evenredigheid „ in agt genomen word, tusfehen het voorfchrift en de be„ dreiging op deszelfs overtreding, indien zij maar alleen C' » ,j ff*  36 A. de Vries „ genoeg is om hen aftefchrikken, en hoe kragtiger daar „ toe hoe beter dikwijls, daar men het fteeds in zijne magc „ heefr, de ftraffé te verzagten. Spijswetten, daar- ,, enboven , waren, in oude tijden, zeer gemeen, zelfs j, onder allerleije Volkeren t en werden door God zelv', in „ grote verfcheidenheid , den Israëliten voorgefchreven. „ Dus behoeven wij ons niet te bevreemden, dat de „ eerfte Mensen een dergelijk voorfchrift ontving. ,, Maar hij bezweek weldra, onder deze proef; en juist „ toen was het de gepaste tijd, om hem uit Eden te ver„ plaatzen, en zijne waare beftemming hem aan te wijzen. „ Zie hier de gelegenheid tot zijne ongchoorzaam- ,, heid. —-— Ene Slang, gewoon op ooftvrugten te azen, „ hadde zig in den gekentckenden Boom gehegt, en at, „ gretig en onverzeerd , van deszelfs vrugt. De „ Vrouw, dit ziende en door de fchoonheid der vrugt be„ koord , vergat het Goddelijk verbod, of ftelde zig de ,j gedane bedreiging , als ene blote waarfchuwing voor, „ welke, op dit gezigt, al haar kragt bij haar verloor; „ nieuwsgierigheid , begeerte naar kennisfe , wrogt hief „ onder. Zij at op het voorbeeld der Slange, en haalde „ ook haren Man over, om dit insgelijks te doen. —- Nu werden hunne ogen geopend; de lust bekoeld zijnde, „ maakte terftond plaats voor overdenking. Inderdaad „ zij hadden nu ene onuervindelijke kennis van goed en „ kwaad, maar tot hunne fchade. Zij fchaamden zig ovêf „ hun misdrijf, vreesden de aannadering van den Go'ddelij- ken Bode, en de uitvoering der gedreigde ftraffe. —„ Zij verfcholen zig onder de bladeren van enen Vijgen„ boom, dog op het eerfte gerugt van zijne gewone komst, „ tegen den avond, weken zij in grote verwarring, in hec „ digtfte van het geboomte des Hofs. Het opontbod „ des Goddelijken afgezants, deed hen egter weldra hun „ fchuilhoek verlaten. Zij traden bevende ten voorfchijn, „ en, op de eerfte vraag, wegens hunne verlegenheid en „ fchaamte , kwamen zij tot ene openhartige' belijdenis. „ De Man bekende, op voorftel en aandrang der „ Vrouwe, deze op het verleidend voorbeeld der „ Slange , gegeten te hebben. Hier op volgde hét „ Vonnis der Godheid. —— Der Slange werd aangekon„ digd , dat zij voortaan gene boomvrugten meer zoude eten, maar haar voedzel Van den grond, en in het ft'of der aarde, zoeken: de gemeenzame verkering tus- „ fehen de Dieren, in *t bijzonder de Slang, en den „ Mensch,  Redevoeringen. 37 A Mensch, werd ook toen afgebroken, en de natuurlijke „ Vijandfchap voorfpeld, welke, uit hoofde van dit ge„ val, tusfchen Slangen en Menfehen zoude plaats grijpen, te gelijk met het nadeelig gevolg daarvan voor de eertien. Slangen zouden Menfehen vervolgen, maar Men- 11 fchen zouden Slangen doden. 1—- De Vrouw werd tot „ ene moeilijker Dragt en Verlosfing, en tot onderwerping „ aan den Man, verwezen; deze tot zwaarder arbeid, tot „ het bebouwen van de woeste velden buiten Eden, en „ het eindelijk flerven. En het een en ander lag dui- ;, delijk opgefloten in, en werd ten volle bereikt met, de „ nu vastgeftelde Verwoesting van hun eerfte verblijf. — , Van toen af, derhal ven, werden alle voorbereid/.els tot *, 's Menfehen verhuizing uit Eden, gemaakt. Zij kregen „ onderrigting, om zig, door het Slagten van Dieren, van „ ene behoorlijke Kleding te voorzien, en zig te dekken, „ tegen de meerdere ftrengheid van lugt, in het open veld „ te wagten, en tevens, om, langs dien zelfden weg, het „ nodig voedsel j in de op handen ftaande fchaarsheid, zig „ te verzorgen. Toen zij de ooftvrugten van Eden „ misten, 'en het veld hun nog geen kruid of koorn le„ verde, konden zij gevoeglijk van melk en vleesch leven, „ ook hier door werden zij beter gehard tegen den ar- „ beid en de lugt. En na dat deze en alle overige „ nodige voorzorgen tot hun verhuizing genomen waren, ,,'werden zij genoodzaakt, hun eerst verblijf te verlaten, „ Zij verloren het geraak, de bekoorlijkheden en genietin„ gen aan dezen ftaat verknogt, om hunne Ongehoorzaam,, heid; ene waarfchuwing derhalven , om zig voortaan „ beter te hoeden. —— Schaarsheid nam billijk de plaats „ in van misbruikten overvloed, en hun eten van den ver„ boden Boom, werd tevens op ene gepaste wijze gettraft „ met het gemis van alle de overigen, zonderling van enen anderen Boom, (den Boom des Levens geheten) wiens „ vrugr konde gediend hebben , om hunne levenskragten „ voor die natuurlijke verzwakking te behoeden, waaraan „ zij nu werden overgegeven. Met dit alles hadden „ zij gene reden van klagtc over de hardheid en onbillijk„ heid van hun lot; maar veel êer, om zig der genadige verzagtinge, in hetzelve, van hunne verdiende ftraffe, „ met alle blijmoedigheid, te onderwerpen. In plaats van „ eenen onmiddelijken dood , ondergingen zij alleen ene „ ongunstiger verandering van ftaat en levenswijze, die, in het einde, zelfs tot hun eigen voordeel en. van het C3 » gf-  A. flaVn.ïES „ geheele menfchelijke geflagt, konde gedijen, en aan de „ verhevenfte oogmerken, met opzigt op hun beftaan eri „ gelukzaligheid , konde beantwoorden, indien zij van ,, hunne zijde zig bevlijtigden, om daar toe medetewerken. Het. verlies van Eden zbude hen, immers, de Godde„ lijke hoede en zorg niet doen verliezen, die zelfs, bij „ en onder dat verlies, zoo zigtbaar voor hun zig opdeet. Zij werden gewaarfchuwd öm te vertrekken, ten „ einde niet om te komen in de verwoesting, die op het ,, punt ftond om over deezen fchoonen oord uittebreken. „ En, zodra waren zij niet in eene Oostelijker land- 9, ftreek geweken, of een verfchrikkelijk Onweder ftak op; hevige rukwinden, donder en blisem vielen op het geboomte des Lusthofs aan, de grond zelfs werd, van „ tijd tot tijd, door aardbevingen en vuurbarstingen omge„ keerd , en deeze verfchikkelijké verfchijnzels, eenen ,, geruimen wijl aanhoudende, maakten niet alleen hunne 3, wederkering, naar hun oud verblijf, ondoenlijk, maar moesten hen, in derzelver vernielende uitwerking, wel,, dra hetzelve geheel doen vergeten, 'tgeen hun te gemak,, keiijker moest vallen, naar mate zij aan hunne nieuwe ,, levenswijze meer gewenden , en, in de bebouwing en 3, opfiering van hun tegenwoordig verblijf, meer vorderden. „ Ziet daar, dus eindigt de Leeraar dit kort herhaal, ziet daar de eenvoudige meening van Mofes kunstig verhaal!" De Heer be Vries is befcheiden genoeg, van aan zijne Leezers hun oordeel en het onderzoek wij te laaten , en hebben zommigen zijner Medechristenen een ander inzien in deeze Historie, komen hun zijne verklaaringen en ophelderende aanmerkingen onvoldoende en niet gegrond voor, gelijk 'er (zegt"hij bladz. 199, in de Nareden) zekerlijk en mogelijk veelen zullen weezen; hij wil hun zulks geenszins betwisten. Het zal ons dan niet kwaalijk genomen worden , wanneer wij openhartig onze gedagten over zijn voorftel Van de Gefchiedenis der eerfte zonde zeggen. Het komt ons voor, dat 'er in het zelye veele onderftellingen invloeijen, welke moeite zijn zouden te bewijzen of zelfs waarfchijnlijk te maaken volgens het beloop van het voorgaande en volgende in Mofes gefchiedverhaal, en de vergelijking der Schrijveren van het Nieuwe Testament. De vooronderftelling van eene woeste , van alles ontbloote wereld, daar alleen het Paradijs van zou uitgezonderd  REDEVOERINGEN. 39 ierd moeten zijn , de opvoeding der menfehen door de Godheid op die wijze als ze hier vertoond wordt, des menfehen kinderagtige onnozelheid, de opvatting van het Goddelijk oordeel en de uitvoering zijner bedreiginge, door den Heer de Vries voorgefteld , de verwoesting van Eden door hevige rukwinden enz. deeze allen zijn wel fraai uitgedagt en inneemend voorgefteld, maar ontbeeren de kragt van betoog. En doorleest een oordeelkundig Leezer de Redenvoeringen zelve, in welke dit alles breeder wordt uitgehaald; veele opmerkingen zullen in zijnen geest noodwendig oprijzen, welke hem de verklaaringen van den Heer de Vries onvoldoende zullen doen fchijnen. In de eerfte Leerreden, bij voorbeeld, wordt in het algemeen onderzogt, of men het geheele verhaal van Mofes, Gen. III, letterlijk ofzinkeeldig hebbe op te vatten ; en onze Redenaar verklaart zich voor het letterlijke , onder behoorlijke bepaalingen. Hij begrijpt dat eene eigenlijke Slang de aanleiding tot de overtre'eding van Eva 'gegeeven heeft, waar toe ook de Nareden voornaamelijk ingerigt is, om die geleerden, welke de Slang oneigenlijk namen , tegen te fpreeken. Het gefprek van Eva met deeze Slang vat hij oneigenlijk op van de overleggingen en bedenkingen onzer eerfte moeder, bij het zien der Slange van de boomvrugt eetende, in haar opgereezen. Den Duivel fluit hij geheel buiten deeze gefchiedenis; en als i Joh. III: 8, Joh. VIII: 44, de Duivel gezegd wordt van den beginne te zondigen, en een menïchenmoorder te zijn van den beginne , verklaart hij dit, bladz. 17, van een beginzel der Verleidinge tot zonde en ongehoorzaamheid , onbepaald gelaaten zijnde , wat dat begineel was. Doch hier zullen mogelijk weinige Leezers, die denken, zich mede te vreeden laaten ftellen; zij zullen vraagen : kan van een beginzel der verdorvenheid gezegd worden, dat het een vader is van znlken, die deszelfs werken doen, tegenovergefteld tegen Abraham? Kan zulk een beginzel, het welk niet daadelijk een perfoon is, gezegd worden in de waarheid niet flaande gehleeven te zijn ? enz. Veelen zullen ook de verklaaring vs. 7, 8, alwaar van onze eerfte Ouders getuigd wordt, dat zij naakt waren en zich vijgeboombladeren zamenhegiende fchorten. gemaakt hebben, niet eenvoudig genoeg vinden, wanneer die verklaard wordt: zij zagen hun misdrijf en fchuld , en verbergden zich onder het digte loof en de takken der boomen. Wanneer de Redenaar in de Derde R^devoeringe door C 4 >  4«> A. de Vries Jehovab God eenen middenperfoon , bode of gezant van God verftaac, God verbeeldende, en in zijnen Naam fpreekende en handelende, drukt hij de voetftappen van Hesz en Niemeyer, welker gezegdens hij meestal voor goede munt fchijnt aan te neemen. ■ De verklaaring van het 14de en 15de vers zal menig een ook zonderling genoeg voorkomen. 'Er zal in het 15de vs. gefprooken zijn van den natuurlijken haat en afkeer der menfehen van de flangen, en hoe deeze door de nakonselingfchap van Eva, zij als eene zwakke vrouw daar niet toe in ftaat zijnde, zullen verpletterd worden; gelijk dan ook Eva zich daarom over de geboorte van Kain zoo bijzonder zal verheugd en uitgeroepen hebben: ik heb eenen man . of gelijk 'er eigenlijk ftaat , den Man van den Heere verkreegen ; den Man naamelijk, haar in dit vonnis over de flange niet onduidelijk toegezegd, dien zij dagt en hoopte, dat dit vijandelijk dier zoude helpen onderdrukken. Menig een zal mogelijk vraagen, of dan Adam geen kragten genoeg gehad hebbe, om deeze flange te verpletteren, zonder te wagten tot de geboorte van een mannelijk nakroost? Verders ver¬ werpende de gemeene gedagte der Jooden en Christenen, dat hier eene heucblijke Godfpraak is van den Mesfias, wil egter de Heer de Vries eenen hoogeren zin niet geheel uitfluiten. Mofes zal hier bedoelen de Israëliten te wapenen tegen den verachtelijken flangendienst, onder de Egyptenaars in gebruik. Edoch , Mofes heeft ook, vol¬ gens de meening van onzen Schrijver, dit verhaal uiteen oud gedenk- of zangfr.uk overgenomen; dus moest dan de eerfte Opfteller reeds zoodanige bedoeling gehad hebben; behalven dat men juist nergens vindt, dat de Isracliten bijzonder geneigd geweest zijn den flangendienst onder zich in te voeren. Wanneer de woorden vs. 17, het aardrijk zij vervloekt om uwent wille , bijzonder worden toegepast op het Paradijs , den Lusthof, in welken-Adam zich thans bevond, maar waar uit hij zoude uitgeftooten worden om eene tor hier roe woeste en onvrugtbaare aarde te bebouwen, zulks zal insgelijks weinig waarfchijnlijkheid bij onbevooroordeelde Leezers kunnen hebbon ; en zegt de Schrijver, bladz. 128, Aan een onftnffelijk, onvergankelijk beginzel, een beflaan, afgefebeiden van dit ligbdam , kan gewisfelijk geen Adam denken; deeze ujtfprapk zou nader bewijs vereifchen, eer men dezelve zoo gerust zal overneemen. Dee-  Redevoeringen. Deeze zijn eenige weinige bedenkingen, ons onder het doorleezen van die Werkje voorgekomen. Wij draagen ze met alle vrijmoedige befcheidenheid voor, en meenen, da« genoeg uit dezelve blijkt, hoe onze vreeze niet ongegrond zij, dat men kwaalijk te hoopen heeft, dat opgeloovigen de mond hier zal geftopt weezen. War indien iemand hunner den Heer de Vries te gemoet voerde; gij hebt uw voorftel zeer wel voorgedraagen ; ik heb daar tegen nooit zwaarigheden geopperd; maar het verhaal van Mofes, en de Schrijvers van het Nieuwe Testament ftellen dt Gefcbiedenis der eerfte zonde in een geheel ander licht voor; . dat verhaal, dit voorftel is het, het welk wij verlangen, dat gehandhaafd worde ; zoude de Heer uk Vries met zijne Verklaaringe niet eenigzins verlegen ftaan, om deeze bedenking te beantwoorden ? Gefchiedenisfen laaten zich door redeneeringen niet wringen. Het is ons verder niet vreemd voorgekomen, het geen . mogelijk veelen bevreemden zal, dat deeze eerfte zonde der menfehen , en de ftraf hun deswegens aangekondigd, niet met zwarte verwen gefchilderd is, en dat de Schrijver zich niet breed uitlaat over den doodelijken invloed van deeze eerfte zonde op den zedelijken toeftand van het menschdom, zoo dat de geheele wereld voor God verdoemelijk is, dewijl wij alle in Adam gezondigd hebben. Dit zal toch, naar het oordeel van den Heer de Vries, be- ,hoeren tot de bijzondere Godgeleerde ftellingen. die veelen uit deeze Gefcbiedenis , willekeurig, getrokken of daar op gebouwd bebben, gelijk hij zich bladz. 191 uitdrukt. Iedere Reden voering wordt met eene korte Toepasfinge beflooten, waar in eenige lesfen en gebruiken worden ópgegeeven en aangeweezen. Deeze zijn kort en oppervlakkig, vooronderftellende vrij wat vermogen ten goede in de «ïenfchen. Een gebrooken hart en verflaagen geest van eenen zondaar zal 'er niets in ontmoeten van den weg der Verzoeninge door onzen Middelaar en Borge , en dus geenen vasten grond van opbeuringe en vertroostinge tegen zijnen, hem drukkenden, verdorven en ellendigen toeftand 'er in vinden. Wij eindigen ons verflag van dit Werk met de woorden van Paulus, waar mede de Heer de Vries het Voorftel van zijne begrippen, in de Eerfte Redevoeringe, befluit, zijnen en onzen Leezeren op het ernstigfte aan te beveelen: ■ Als tot verftandigen fpreekik . oordeelt gijzeiven. wat ik zegge beproeft bet alles aan de NB. gezonde redeeii NB. aan Gods onfeilbaar woord, en beboudt bet goede. C 5 Rei.  4- j. C* F' a b r i e i u s Reize naar Noorwegen , nevens Aanmerkingen uit de Natuurlijke Historie en Oeconomie; door], C. Fabui« cius, Hoogleer aar te Kiel. Uit bet Hoogduiscb Vertaald. Te Amfterdam, bij j. van Selm, 1781. Bebalven de Voorrede, 320 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1 : 12 : - De Hoogleeraar Fabrictus geeft ons, in dit Werkje„ een zeer nauwkeurig dagverhaal van zijne reize, welke, zoo veel wij uit de dagteekeninge der Voorreden ontdekken kunnen, (want anders wordt het jaargetal niet gemeld) in het jaar 1778 door Noorwegen is gedaan. Men verbeelde zich dus niet eene uitvoerige of volledige befcbrijving van dit Koningrijk, het welk onder den Koning van Deenmarken hehoort, hier aan te treffen , gelijk de Schrijver in de Voorrede zelf erkent; maar een leezenswaardig berigt van veele bijzonderheden, vooral de natuurlijke gefteldheid, natuurlijke Hiftorie van Planten, Dieren en Visfchen, voortbrengzels van den grond, neeringftand, Ichikkingen en ftaat des Lands, waar in men veele weetenswaardige zaaken ontmoet, in eenen niet onaangenaamen ftijl, met alle blijken van waarheidliefde en bondig oordeel voorgedraagen. Dus de Nederlandfche Leezers, vooral de beminnaars der Natuurlijke Historie , den Vertaaler bedanken zullen , die ons deeze Reis van den Hoogleeraar Fabricius in onze moederfpraak heeft medegedeeld. Vooraf ontmoet men , bladz. 1-so , eene korte hoofjzaakelijke befchrijving van het Koningrijk Noorwegen, deszelfs ligginge , grenzen en uitgeftrektheid , grond en. lugtsgefteldheid , vloeden , voortbrengzelen , akkerbouw, veeteelt, tuinbouw , höütgewasfèn , vischvangst, bergwerken, weinig goud, maar zilver in menigte, doch ook maar op eene plaats, naamelijk te Kongsberg , koper en ijzer in overvloed, Manttfakinuren en Fabrieken, vervolgens het Karakter dcT Jnwooneren, hunnen Adel, welke zeer zwak is, zijnde 'er van den ouden weinigen, en mogelijk in het geheel geen meer overig; de"nieuwe is ook. niet zeer talrijk, de burger- en boerenfland, en eindelijk van den ftaat der Weetenfchappen , welke beter is , dan men zoude verwagten in een Land, waar het zoo algemeen aan Hulpmiddelen ontbreekt. Zonder Akademie, zonder eige««  Reize naak. Noorwegen. 43. eigenlijke Boekerij, en fchier zelfs zonder Boekwinkels» kunnen flegts weinigen zich der Weetenfchappen toewijen, Of eene Akaderoifche opvoeding genieten, uit hoofde van de kostbaarheid om naar Koppenhagen op het Akademie te gaan; doch deeze weinigen doen zich gemeenlijk door wakkerheid en vrijheid in het denken uitmunten. ' Na deeze algemeene Befchrijving volgt het Dagverhaal der Reize zelve, waar in veele opmerkingen voorkomen, welke alle getuigenis draagen van de oplettendheid, nauwkeurigheid , oordeelkunde en geleerdheid van den Hoogleeraar Fa bricius. . Eindelijk vindt men agter aan geplaatst een kegister der Dieren en Planten, die in het Werk voorkomen. Wij durven gerust de leezing van dit fraaije Werkje den Leezer in een uur van uitfpanninge aanprijzen; hij zal 'er verfcheidenheid van onderwerpen, welke zijne aandagt be« paaien kunnen, in ontmoeten. Onder het doorbladeren trok het Karakter der In woonders van dit Koningrijk , zoo als het door den Hoogleeraar, bladz. 26, opgegeeven wordt, onze opmerking tot zich: „ De Inwoonders (dus fchrijft hij) van Noorwegen behooren nog immer tot de weinige gelukkigen in Europa. Afgeïcheiden van de overige Landen door ondoordringbare rotzen en bergen , leeven zij in eene vrolijke eenzaamheid, verre van alle buitenfpoorigheden en ondeugden der laater tijden. Zij bezitten daarom ook nog de oude deugden , opregtheid , gastvrijheid , dapperheid , maatigbeid, en de daar op gegronde tterkte des lighaams en levendigheid van geest. Hier bij komt nog een gevoel van de waarde des menfehen, zelfs bij den geringften, of een zekere edele hoogmoed, welke uit de meerder gelijkheid der ftanden en der onbepaalde vrijheid voortfpruit. Deeze zijn het, die hen tot groote handelingen bekwaam, en tot getrouwe en waardige onderdaanen van hunnen Koning maaken. De geftadige en moeilijke arbeid bij de vischvangst, de fcheepvaart, dejagt, het reizen over de woeste rotzen en ongebaande bergen, maakt hunne lighaamen van de jeugd afhard, en ftelt hen in ftaat, om in het vervolg alle mogelijke ongemakken te verduuren." Ook kunnen wij ons niet onthouden van de redeneeringen van den Heer Fa bricius mede te deelen over het nut of nadeel, dat al te uitgebreide liefdaadige ftigtingen voor de armen te wecg kunnen brengen; om dat de toepasfing van dezelve op verfchéidene plaatzen van ons Vaderland mis-  44 j. C. Fabricius, Reize naak Noorwegen» misfchien niet ten onregte zoude kunnen gemaakt worden* Daar is (dus fpreekt hij bladz. 21a) misfchien geen ftad in het gantfche land, die zulke fchóone ftigtingen voor de armen heeft, als Drontbeim. Maar of de ftad bij de weldaaden haarer overleedene inwoonders wezenlijk gewonnen heeft, is eene andere vraag. Ik kan het nauwlijks gelooven; want ik vind, dat het getal der armen in dezelfde, en mogelijk in eene nog grootere, evenredigheid toeneemt, dan de ftigtingen. Zoo lang wij. met milde ftigtingen enkel lieden onderhouden, zullen 'er altijd genoeg gevonden worden, die het voor gemaklijker houden, zich te laaten onderhoud geeven , dan zelve re arbeiden. Onbepaalde milddaadige ftigtingen worden daarom meesten. tijd eene bronwel van ledigheid, traagheid en alle daaruit voortlpruitende ondeugden en armoede. De armoede vanden gemeenen man is om die reden ook nergens grooter danop zulke plaatzen , waar de grootfte doch onbepaalde, ftig-. tingen zijn; en zoo, vrees ik, zal het met den tijd ook te JD-rontbeim gaan. Een verarmde , die door ouderdom., krankheid of gebreken niet in ftaat is, om te arbeiden., jnoet onderhouden worden, moet wel, behoorlijk, en, zoo het mogelijk is, gemakkelijk onderhouden worden. 33e pligten der menfchelijkheid vorderen zulks; de eerbied, dien men der grijsheid verfchuldigd is, vordert het. Maargezonde en fterke armen in tegendeel moeten zich zeiven door hunnen arbeid kunnen onderhouden ; en de beste, wijze van onderfteuninge, die men zoodanigen kan geeven, is, da: men hun werk tragt te bezorgen. Dit is hun Zelfs nuttig, op dat zij dus afgehouden worden van zich aan ledig loopen te gewennen; het is ook voordeelig voor bce, land , op dat dus dcszelfs kragten niet werkeloos blijven. Voor kinderen, die in dergel-jke ftigtingen opgevoed worden, is dit nog noodiger. Zij treeden eerst in de wereld, en moesten billijk tot een hard en arbeidzaam leven, dat hun te eenigen tijde aanftaande is, opgeleid worden, wijl het hun anders zeer moeilijk valt. Zij zijn egter gemeenlijk, wanneer zij uit dergelijke geftigten komen, ontbloot van geld, kundigheid, hebben geen kennisfen, geen lust, om zich door arbeid een goed beflaan te verfchaffen. Zij komen daarom gemeenlijk op nieuw tot last van het land en de Overige inwoonders. Dit gebrek ligt enkel daar in, dat zij in hunne jeugd te gemakkelijk gehouden, en meer tot het leezen, fchrijven enz., dan tot den arbeid aangezet worden, » Het  j. W. A. SCHROEDER , LeïTEBIÉ. V^Ö^ANbELING. 4<{ „ He: zou 'derbalven te wehfcheri zijn, dat, bij zulke Voortreffelijke ftigtingen, fabrieken en manufaktuuren aangelegd konden worden. In een land, dat zulk een volkomen genrek daar aan heeft, was zulks des te nuttiger; en daar men bij deeze ftigtingen niet zoo zeer op de winst, ali wel OP ce onderhouding des arbeiders heeft te zien, zou dir des te gemakkelijker ten uitvoer gebragt worden > Meri moest inzonderheid zinken verkiezen, die veele, ilegts ten deele zwakke, handen yereisfehem Zulks zou de ftigtingen nuttig maaken, wijl het den omloop vermeerderen, eri een gedeelte der vreemde waaren uitfluiten zou. Thans in ^tegendeel zijn deeze ftigtingen voor het algemeen maar van een gering nut; want het geen de omloop door de uitdeelinge der aalmisfen wint, verliest dezelve misfchien weèr dubbel door de werkeloosheid der geenen, die de aalmisfen genieten. Hier komt nog bij, dat zij het arbeidsloon al te zeer verhoogen, en daar door het aanleggen van alle fabrie* ken en manufaktuuren onmogelijk maaken." Disfeftatio PhilologiCa ad Canticum Chabacuci quoi continetur Cap. III. Quam, favente fümmo Numine^ Praefide Viro Celebcrrimo Nic. Guil. Schroeder, Ling. Oriënt, et Antiq. Hebr. Prof. Ord. publico exatnini fubjicit Auctor Joh. Wilh. Adolph Schroe* der Herborna-Nasfavius , ad Diem 13 Jtinii 1781, Groningae apud Hdttam H. Spandaw. QuaterniS ■ }>agg> 79- Dat is: Letterkundige Verhandeling over het Lied van HabaJ£uk in het derde Hoofdftuk zijnet Godfpraak. Onder voorzitting van den Hooggeleerden N. W. Schroe* Der, openlijk verdedigd, door haaren Maaker J. W, A. Schroeder van Herborn. De Heer Schroeder fchijnt het voetfpóor van meer dan eenen uit zijn geleerd Geflagt, die zich van dé Oosterfche Taalkunde en Uirlegginge der Schriften Van het Oude Testament, hebben wel verdiend gemaakt, te willen volgen ; en dees eerfte Proef zijner vorderingen geeft gegronde hoop, dat hij hier in, bij verdere oeffening, niet ongelukkig zal flaa»en w-i Edele heeft eene waar-'  46 j. W. A. Schïoïdrs dige Hof ter behandelinge uitgekoozen, en die behandeling zelve brengt de blijken van des Schrijvers Oordeel- en Taalkunde overvloedig mede. In de voorloopende Aanmerkingen handelt hij van de Gelegenheid, bij welke dit Lied, door den Propheet, is opgefteld; van deszelfs algemeenen Inhoud; fchikking; en van eenen der in het zelve voorkomende Perfoonen. Hij meent, dat dit Dichtftuk nauw zamenhangt met de Voorzeggingen, in de twee voorgaande Hoofdftukken te vinden, en dus op denzelfden tijd, als die, opzigt heeft, naamelijk op de herftelling uit de Babylonifche Gevangenis. De algemeene Inhoud komt, zijnes erachtens, hier op neder: Dat de Perfoon, die fpreekend ingevoerd wordt, Eerst, wel zijne gebeden ten goede zijner Landsgenooten tot God rigt, Hem verzoekende dat het Plem mogt gelieven, de gedreigde ftraffen te maatigen, de verlosfing uit de gevangenis te vervroegen, en hun zijne weldaaden niot zoo lang te onttrekken, maar hen, door dezelfde wondermagt, door welke hij voormaals de Israëliten , die uit Egypten geleid waren , tot het bezit van Canaan voerde, uit de gevangenisfe in hun Vaderland te rug te brengen ; maar daar na belijdt, dat hij, fteunende op de Goddelijke Goedheid en Genade, hoopt, dat God zijn Volk, uit de gevangenisfe verlost, in het Vaderland wederbrengen, het Gemeenebest herftellen, en aan het zelve den voorigen luister en bloei wedergeeven zal. Volgens de fchikking van het Zangfluk, oordeelt de Heer Schroeder, dat het tot de Oden behoort; en dewijl deeze menigmaal bij Chooren of reijen gezongen werden, zoo dunkt hem, dat orde en zamenhang leeren * dat men deeze ook hier in het oog moet houden; waar uit dan de volgende Ontleeding van het Lied "voortvloeit. Het eerfte Cboor bidt, dat God de bevrijding des Volks en den ondergang der vijanden vervroege, vs. i. Het tweede Cboor belijdt hunne goede hoop op den Goddelijken bijftand , en grondt die op Gods voormaals beweezene weldaaden, welke het, in eene bijna gefchiedkundige Orde , hoewel in eenen Dichterlijken ftijl, verhaalt, vs. 3-15. Het eerfte Cboor de Rede hervattende , klaagt over de grootheid van hunne vrees en verflagenheid van wegen de dreigende onheilen , maar verklaart tevens hun gemoedsbeftaan van zich aan Gods Oordeel en Wil te zullen onderwerpen, vs. 16, 17. He?  Letterkundige VE&fiANDÊLiNis. 47 Het tweede Cboor, vol van hoop, gefchept uit de voorige weldaaden Goös, welke het had opgenoemd, betuigt hun zeker vertrouwen omtrent de toekomstige verlosfing uit de gevangenis, wederkeering in het Vaderland, en herïtelling van het Gemeenebest, vs. 18, 19. Hier bij wordt nog eindelijk deeze Aanmerking gevoegd: dat de Spreeker , die in den eerfteh perfoon het woord voert, niet moet gehouden worden voor den Profeet, maar voor het Joodfche Volk, of liever, voor een Choor, dat het joodfche Volk verbeeldde. Óp deeze voorloopende Aanmerkingen volgt eene woordelijke en zaakelijke Verklaaring van het Lied zelve, door welke het aangenaam wordt opgehelderd, en veelè, anderzins duistere, uitdrukkingen een eigenaartig licht ontvangen. Om niet breedvoerig te weezen , zullen wij flegts twee bewijzen voor dit ons gezegde bijbrengen. Aan het woord *|Bn, dat In het 5de vs. voorkomt, en door de Onzen vertaald wordt : vierige ko'óle, geeft de Aucteur, in navolginge van meer dan eenen der oude Overzetters, de beteekenis, van Vogelen en wel van Roofvogelen. Deeze komen dan hier voor, als de optrekkende Godheid volgende, om zich te verzadigen met de Lijken, die, door haar beitel, dra den grond zouden bedekken ; waar door de grootheid en wreedheid der flagtinge , onder de vijanden van Gods Volk aan te regten, treffend wordt uitgebeeld. De uitdrukking vna i»w rtsoa mpa, in het 14de vers, is zeer duister; de Onzen vertaaien dezelve op deeze wijs: Gij doorboordet, met zijne flauven, bet hoofd zijner dorplieden; doch deeze vertolking aan meer dan eene zwaarigheid onderworpen zijnde, geeft de Schrijver eene nieuwe, en die veel natuurlijker is. Dewijl het woord Dna door de oude Uitleggers zoo is overgezet, dat zij daar door Ocrlogshelden , Heirvoerders en Krijgsoverfien fchijnen verliaan te hebben, neemt zijn Wel Edele deeze beteekenis ook hier aan, en vertaalt dan de woorden in deezen zin: Met uwe pijlen hebt Gij bet boofd zijner Velioverfien doorboord. Deeze Verhandeling ftrekt tot eer van haaren Maaker, en van zijnen Oom en Leermeester, den voortreffelijken Hoogleeraar Schroeder, wien wij veele dergelijke Leerlingen toewenfehen. Dit-  A. Bowiik Disfertatio Philologica de Ufu Nominis dtvSk in quibusdam V. T. Locis. Quam Auspkiïs Dei O. M. Praeftdë Viro Celeberrimo Sabaldo R a vio S. 5. Theol Doet. Linguar Oriënt, et Antiq. Sacr. nee non Theol. Typic. et Exeget. Prof. Ord. Die 13 Junii defendet AbkaHamus Bowier Si ha Ducis Brabantus , Auctor. Traj. ad Rh en urn, ex Officina, Abr. van Paddenburg, 1781. ^pagg. in 4/0. Daris: Letterkundige Verhandeling , over bet gebruik van den Naam Elohim in zommige plaatzen van het O. T. Onder' voorzitting van den Hooggeleerden S. Rau, openlijk verdedigd doer baar en Opfleller , A. Bowier van 's Hertogenboscb. Na, in de Inleiding, kort en zaaklijk, het een en ander over den naam Elobim gezegd te hebben , gaat de Heer Bowier over tot de overweeging van zommige plaatzen der Heilige Schriften van het Oude Testament, in welke zijn Wel-Edele meent, dat men dien anders, dan gewoonlijk gefchiedt, moet uitleggen en vertaaien. Wij zullen ons bij dit voornaamfte deel der Verhandelinge eenige oogenblikken ophouden, en de gedagren van den Aucteur over die bijzondere plaatzen mededeelen, met voorbijgang echter der bewijzen , voor zijn gevoelen bijgebragt, alzoo dit voor ons beftek te wijdloopig zijn zou. De gemelde plaatzen zijn de navolgende: Gene/is III: 5, alwaar de Schrijver door Elobim, verflaat: Opperhoofden, Regters; zoo dat de Satan aan onze eerfte Ouders geene gelijkheid aan God zou hebben beloofd, maar het gebied over hunne nakom el ingfehap; zij zouden , na het eeten van de verbodene vrugt , Opperhoofden en Bewindhebbers over hun nakroost zijn. Genefis VI: ï-, welke plaats hij zoo opvat, dat de Zoonen der Vorsten, of, Voornaamflen, de Dochteren van het Gemeen gezien hadden, dat zij fchoon waren. Exodus XXII: 7, 8, 27. (naar hetHebreeuwsch; 8, 9,28, volgens onze Vertaaling). In deeze zet zijn Wel - Edele Elobim overal over , door Regters, of, Overheden. —— Rigteren III: 20. Hier meent hij, dat Ehud zich van dien naam op eene dubbelzin-  Letterkundige Verhandeling. 49 'zinnige wijs bediend heeft; hij wilde 'er eigenlijk door t« verftaart geeven , dat hij van de Hoofden der uraïfieièn feene boodfchap tot den Koning had te brengen; maar hij gebruikt den,naam Eiobim, om dat hij wel bewust was, dat, indien hij die Hoofden door eenen anderen naam hadt aangeduid, Eglon hem geen gehoor verleend, en nog minder die boodfchap met zoo veel eerbewijs zou ontvan- fen hebben, dat hij allen, die bij hem waren} liet vertreken ; daarom zegt hij: ïk heb het woord van Elohim tot u en dewijl Eglon dit gezegde , of van zijne Goden , of van den God der Hebreen, dien hij vereeren wilde, verftond, ftond hij op van zijnen ftoel ^ , en werd dus door Ehud gedood. Rigteren V: Ö , beteekent crtnn o'nbx zijnes erachtehs, nieuwe Regters; verkoos hij (Israël) nieuwe Regters dan enz. —— Rigteren IX: 9, 13. Ook hier verftaat zijn Wel-Edele, door Elohim^ voornaame, doorlugtige Mannen, zoo dat de zin is: dat alle menfehen, van den grootften tot den kleinften, een uitfleekend nut, gebruik, en aangenaamheid van de Olij trekken ; en door het gebruik van den Wijn met. groote blijdfehap worden aangedaan. Eindelijk Makachl III: 8 , welke plaats hij dus vertaalt: Zal een onderdakk zijne Overheid (Elohim) berooven , maar gij-Heden berooft mij. Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij in alles, en vooral met opzigt op de Verklaaring van Gen. III: 5 , aan den Aucteur onze toeflemming niet geeven kunnen ; fchoon wij moeten bekennen, dat de zwaarigheden, die aanftonds bij iemand, onder het leezen deezer gedagte, oprijzen, op eene zeer fchijnbaare en vernuftige wijze zijn opgelost; trouwens de Heer Bowier. geeft zijne meening niet hooger op , dan eene gisfing. Omtrent de overige plaatzen J zijri wij het.of meer, of volkomen, eens met den Schrijver j die door deeze fraaije Verhandeling zich veel lof zal fesnaaien,. 1 Mtmi Ned. Ëitl. lUi Deel Nï. t. & Övr^  5» Overdenkingen bij he.t Graf Overdenkingen bij bet Graf van mijne jonge Vriendin. Te Deventer, bij L. Leemhorst, 1781. liehalven het Voorbericht, 52 bladz, in gr. %vo. De Prijs is f - : 10 : - De Schrijver deezer Overdenking, is, gelijk uit de onderteekeninge blijkt, de Eerwaarde Heer Van Loo, Predikant te Ootmarfum. De naam der edele Vriendin, wier overlijden hem tot dezelve aanleiding gaf, wordt blijkbaar uit de Lijkrede , door zijn Wel Eerw. op haar gehouden , waar van wij het verflag. op dit ons berigt zullen laaten volgen. De aandoeningen, welke het gemoed vermeesteren , wanneer men in eene wereld, in welke waare Vriendfchap zoo fchaars is, eene opregte Vriendin verliest, worden hier natuurlijk en treffend gefchetst, maar tevens ziet men in deeze Overdenkinge , hoe Vrienden, wier Vriendfchap op Deugd en Godsvrugt was gegrond, zich troosten kunnen, wanneer de Dood hen van elkandercn fcheidt. Wij hebben in dit Stukje zoo veele voortreffelijke plaatzen gevonden, dat ons de keus om ééne daar van aan onze Leezers mede te deelen , moeilijk is gevallen , geen der minste echter is de Voorftelling, welke zich de Schrijver maakt van zijne aanflaande vereeniginge met zijne overledene Godvrugtige Vriendin , en de Zaligheid daar van. Zij isdeeze: „ Aandoenelijk oogenblik! Verrukkende ontmoeting ! waar mijn lighaam moge worden nedergelegd —— hoe verre, of hoe nabij van dit Graf de Hemel zal onze zielen vereenigen. Haare bezigheid, om het geheim der Verlosfing, dat wonder des Hemels, dat raadzel voor de Engelen, te befpiegelen, te bewonderen , zich in de grondelooze diepte van het zelve met aanbiddingen te verliezen , zal dan de mijne zijn. Wij zullen onze zielen voeden met de denkbeelden der onfterfelijkheid • Wij zullen dat geen volmaakt kennen, waarnaar wij hierdikwijls vergeefs zogten , dat geen volmaakt beminnen, 't geen hier onze koude liefde flegts tot zich trok —— Onze Vriendfchap, beftraald door de Hemelzon, zal altoos gloeien, nimmer verkouden Je sus zal ons model zijn. In zijnen omgang zullen wij d& kunst leeren, om Vriendfchap te oeffenen op eene hemelfche wijze De Engelen , de. Gezaligden zullen onze boezemvrienden zijn God, met de Chooren des Hemels te verheerlijken, te dienen, te aanbidden, ons eeuwig werk 1 Mijo  [van mijne jonge Vriendin. $i Mijn God! hoe hoog wilt Gij het zondig kind van Adam verheffen!! Ik ftaar ik aanbid. Haar h'g- haam ligt in het ftof des doods. De wormen aazen 'er op. Het is een voedzel voor de verrotting. Mijn lighaarh zal eens het zelfde lot hebben. Een Graf zal mijne laatfle woonflede zijn. Maar Jesus leeft! Je sus, die de opftanding en het leven is! Jesus leeft, en Hij zal eens het leven gebieden, waar niets dan dood is! Jesus leeft, en wij zullen met hem leven. Ja! het uur komt ik zie het reeds van verre. —- De bazuin flaat De doo- den hooren Wij hooren het insgelijks —— Wij verrijzen. Wij ontfpringen de langgetorfle ketenen des doods Ons lighaam, gezaaid in het graf, is rijp voor de onflerfelijkheid' Wij gevoelen dit nieuwe leven ■ Wij denken , wij bevinden als onfterfelijkeu « Wij ontdekken elkander op het veld der opflanding . Ik vlieg Haar tegen. Wij zijn aan het verheerlijkt lighaam van onzen Jesus gelijkvormig gemaakt Wij draagen zijn beeld in onze lighaamelijke en geestélijkc natuur Wij hebben nieuwe zintuigen, nieuwe ongekende gewaarwordingen ■ Wij zijn verrukt Wij willen fchreien. van dankbaarheid , en wij kunnen niet fchreien wij voegen ons bijeen, wij ijlen met de geheele fchaare der Verlosten fpoorflags naar den Hemel Wij denken niet meer aan ons aardsch geween Wij hebben den Dood zien flerven Wij zien de baan der Onflerfelijkheid voor ons Wij kunnen ze niet Overzien Zij is grenzenloos, oneindig Wij wandelen 'er op in Gods licht Wij kennen God, en genieten Jesus Hij voert oni door de geheele fchep- ping ln zijne onderwijzende fchoole leeren wij de weetenfchap des Hemels Wij vorderen elk oogen- blik der Eeuwigheid in kennis en geluk Onze gelukzaligheid is onmeetbaar Wij vreezen geen einde, noch vermindering Wij verftaan dit woord der Openbaaring , dat God is alles en in allen! ! Vriendin! Vriendin! welke gevoelens, welke bevindingen zullen dan door onze onfterfelijke natuur flroomen. Vriendin! Vriendin! welke bevindingen! Geflorven te zijn, te herleven, nimmer te flerven! ó Wederleven der dooden ! ö Wedervinden der afgeflorven Vrienden!, ö Eeuwig zamenzijn ! wat zult gij zijn? Hoe zal ons te moede zijn , als wij deeze hoop des eeuwigen levens genieten? D \ „ Ik  fg J. VAN L O O „ Ik worde overftelpt door het voorgevoel dier Hemel- fche verrukkingen te fterk ■ Ja , te fterk voor een zwak mensch, nog gekluisterd aan den loggen vleeschklomp: Ik^moet onfterfelijk zijn, om ze te kunnen draa- gen„ 6 God! ik kniel voor uwen troon bij dit Graf neder, U dankende voor dit troostvol'vooruitgezigt, dat mij het weenen onmogelijk maakt." ■ ■ ' ' ' Ieder, die gevoel heeft voor de zagte aandoeningen der Vriendfchap, zal dit Werkje , het welk niet weinig ter eere van des Eerwaardi'gen Schrijvers hart, óórdeel en fmaak ftrekt, met het uiterfte genoegen leezen,- en met ons toeflaan; dat iemand, die zoo zeer de Vriendfchap op haaren waaren prijs weet te Hellen, het bezit van Vrienden dubbel waardig is. Hij zij 'er nimmer van verftooken! jnaar hebbe 'er zelfs, indien dit mogelijk is, veelen! De zwijgende Christen bij hes Cr af van eene Godvreezende ' Dogter. Leerrede over Levit.X: 2b- Uitge/prookén bij gelegenheid van het Zalig Afflerven van de Hooggeboren Freule, Jeannktte, Sophie, Adelaïdk, Gravinnevan Heiden Hompesch. Door], van Loo, Predikant te Ootmarfum. Te Utrecht bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1781. Behalven bet Voorbericht 56 bladz. in gr. 8uo. De Prijs is f - 1 7 : - In deeze Leerrede, vertoont zich de Eerwaardige Van Loo in geen minder gunstig licht, dan in de'evengeribemde Överdenpnge. De Text, welken hij, ten grondflag zijner Troostrede voor de bedrukte Ouders van zijne Vriendin verkoor, doch A'aRON zweeg ftil, is zeer gepast. In'de voorftellinge en aanprijajnge van Aürons zwijgen, oij, den doocV zijner twee zoonen , houdt hij deeze orde, dat hij eerst, uit de korte opgaave der omftandigheden van deeze treurige gebeurtenis, de voortreffelijkheid van Aïrons gedrag voorftelt en aantoont; en dan zijn edel voorbeeld' ter navolginge aanprijst aan hun, die, gelijk hij, een grievend verlies, in den dood van een dierbaar'kind, geleeden hebben. In dit laatfle deel geeft de Schrijver de volgende bijzonderheden , als de bronnen van den waaren troost voor de bedroefde Ouders, op: Gij moetflilzwijgen , zegt zijn Eerwaarde, óm dat het God is, die u dit verlies doet lijden uit wijze en goede redenen. Om dat zij niet  Lekr*ï»e ovp Lïvit. x: 3k' 53 fiiet overvallen is van den dood, in een onbereid uur, maar^ hem geloovig wagtende . overwonnen beeft , eer dat zij gjgrf Om dat zij vroeg in den Hemel is ingegaan. . Om dat haar ligbaam flegts /Jaapt, om eens heerlijker te ontwaaken. Welke bijzonderheden de Redenaar voorts nader ontvouwt, en zulks wel op eene wijze, welks duidelijk doet zien , dat hij den moeilijken pligt eenes Christen Leeraars, het Troosten naamelijk, zeer wel verHaat ; en het toepasfelijk befluit getuigt van zijnen ijver voor het welzijn der zielen, zijner zorge aanbetrouwd. Uit deeze allezins leezenswaardige Leerrede willen wij de teekening, welke zijn Eerwaarde, voor zoo veel zijn geroerd hart, en , gelijk hij zich zedig uitdrukt, zijne zwakke poogingen ve'rmogten, ons geeft van het ftertbed deezer één en 'twintig jaarige Jongvrouw,' ten gevalle onzer Leezers mededeelen. „ Verbeeldt u , zegt de Heer Van Loo , eene jonge fchoonheid, zoo aanminnig door haare ftille deugd, als lagehende vriendelijkheid, op een ziekbed uitgerekt, welk dagelijks fmartelijker wordt, en wel ras dreigt te veranderen in een fterfbed. Zij gevoelt, dat haare kragten ;itneemen. Zij ziet de traanen, die in de oogen van haare Ouderen en Vrienden zweeven ; en neemt de vrolijklte houding aan, om hen te vertroosten. Geen enkel klaagwoord ontglipt haar mond. Zij draagt haare langduurige benauwdheden , zonder eene zucht van ongeduld te llaaken , terwijl zij de kragtigfte middelen in overvloed gebruikt, van welke men zich flegts de verlenging van haar leven kon belooven. Haar geest is lteeds vervuld met overdenkingen en gevoelens, pasfende met haare toenmaalige omftandigheden, en toekomende beftemming. Zij verdeelt haaren tijd tusfchen Godvrugtige overdenkingen en gefprekken, het aanhooren der best uitgekipte voorleezingen , vuurig bidden , en het mededeelen der kragtigfte, roerendfte, en treffendfte vermaaningen. De ziekte klimt, het gevaar groeit, de kragten teeren weg, maar haar geduld bezwijkt niet, haare gelaaten onderwerping aan Gods wil * neemt niet af. De koorts woed vrugteloos, de hoest benauwt te vergeefsch , de gerustheid van haar ziel, zich grondende op de eeuwiggeldende Zoenverdienften van haaren Verlosfer, blijft óngeftoord. Zij betuigt aan mij bij herhaaling, dat de gerechtigheid van haaren Jksus, die voor haare fchulden had betaald, en niets in de wereld anders , de grond is waar op zij fteunt, en haare zaligheid bouwt. b D 3 »  Brieven van Stervinden De dood nadert. Zij, voelt hem naderen. Zij roept mij, zich aanb%veelende aan mijne voorbiddingen , en met de' grootfte gelaatenheid en blijdfchap verzekerende, dat zij niet voor hem vreest. „ Mijn Jesus (Tprak zij) heeft „ zoo veelen door de fchrikken des doods geholpen, Hij „ zal zijne hulpe aan mij niet weigeren. Ik wil in navol» »> ging van mijnen Verlosfer zeggen, Vader! in uwe han» J, deri. beveel' ik mijnen geest." Ik gaa van haar weg verftomd en aanbiddend. Daar is eindelijk het uur, welk voor haar het beste van haar leven, maar voor haare Ouderen én Vrienden een der droevigfle is. Zij bemerkt het de doodstrekken tekenen zich op haar gelaat, maar de innerlijke rust der ziele fchijnt door de doodstrekken heen haare ademhaaling wordt korter de dood giert in haare benauwde borst zij fluit haare oogen legt zich ftillekens neder vouwt met moeite haare kragtelooze banden roept de wegfter? vende kragten bij een, om haare ziel voor't laast ten Hemel te verheffen, dien zij welhaast bewoonen zoude ■ zij bid met heldere ftem , tot haaren Hemelfchen Zielsvriend —'■— de ftem wordt zwakker. Zij begint te Hameien de afgebroken woorden veranderen in zuchten Nog eens verheft zij met magt haare ftem ■ zij roept: „ Halelujah! amen! amen!" de lofzang fterft op haare lippen Zij is dood....! Mijne dierbaarê Toehoorders! zoo te flerven; biddende te flerven; het Hemelsch Hallel reeds op aarde te beginnen! wat kan ik u beter wenfchen? Mijn God' kunt gij op den oever des doods grooter geluk aan menfehen fchenken ?" Brieven van Stervenden aan hunne overblijvende Vrienden, Te Dordrecht bij Fred. Wanner, 1779. Behalven bet Voorbericht, 264 bladz. in gr. %vo. De Prijs is ƒ1:8:- Van wat foort deeze Brieven zijn, geeft de Titel kort en duidelijk te kennen. Doch zulk een Titel is niet zeer uitlokkende voor lieden, tot wier nut ze ook inzonderheid zouden kunnen dienen. Het zijn naamelijk meest alle Brieven van perfoonen , die , van eene ongeloovige denk-wijze en zondige levens-manier geweest zijnde , en daar over, toen hun flerfuur nabij was, berouw krijgende, ™ 'i ' » ' aan  AAS HUNNE OVERBLIJVENDE VRIENDEN. aan anderen, en vooral aan zulken, die even buitenfpoorig, als zij zelve, dagten en leefden, die waarheden onder het oog bragten, uit welker kleinachtinge het grootfte ongeluk van hun leven voortfpruit. Den zoodaanigen toch is piets onaangenaamer dan van dood en flerven te hooren of te leezen. Zelfs jaagen deeze bloote bewoordingen hun wel eens fchrik en onfteltenis aan. Althans het ernstig denken aa.n de zaak zelve houden of verdrijven ze , zoo veel mogelijk,'uit hun, hart. Dan, gelijk dit zeer verkeerd en fchadelijk is, zoo kunnen ze daarentegen uit deeze Brieven zien, welke wroegingen in het geweeten en bitter pa-beklag de losbandigheid hebbe, wanneer het geweeten begint te ontwaaken ; terwijl ze ook voor anderen ter waarfchuwinge ftrekken, om zich nooit aan. vrijgeesterij en een zondig leven over te geeven. Tot dit einde kunnen ze daarom vooral dienen, om dat, daar anderen dergelijke brieven of opftellen verfierd hebben , deeze daarentegen, gelijk in het Voorbericht wordt getuigd, meest oorfpronglijk zijn, en waarlijk van ftervenden aan hunne leevende overblijvende vrienden, gefchreeven zijn; hebbende hij, die ze in het Hoogduitsch heeft uitgegeeven, (want uit deeze taal. vindt men ze hier in de onze overgebragt) daar hetminfte deel aan , en zijnde het kleinfte gedeelte verdicht. — Nog beter had evenwel de Uitgeever gedaan, indien hij. nauwkeurig had opgegeeven, wat en hoe veel 'er in dezelve bepaaldelijk van hem is gedaan, en wat daar in, of welke brieven in hun geheel, waarlijk van zulke ftervenden zijn gefchreeven. Mogelijk heeft hij ze in ftijl, zoo veel hem noodig fcheen, vloeibaar gemaakt; althans ze zijn alle in eenen gezuiverden en levendigen ftijl, welke de leezing aangenaam maakt, opgefteld. Ook' fchijnt hij. dezulke vooral ter uitgaave gekoozen te hebben, waar in teffens het verflag van de gehoudene levens-wijze der ftervenden is ingevlogten; het geen mede de lees-lust opwekt en gaande houdt. —«- Maar dan is het, onzes bedunkens, ook klaar, dat ze genoegzaam alle in eene landftreek zijn gefchreeven, waar in men het licht der zuivere JLuangelie-leer of niet genoeg kent, of daar van in denkwijze merkelijk verfchilt. Het is waar, 'er wordt in verscheidene , doch, dit ook nog zeer algemeen, van den Verlosfer en het geloof in Hem gefprooken; maar Hij de meeste ftervenden, en zelfs bij Leeraaren, welke hier voorkomen ais in de laatfte levens-uuren hen behandeld te hebben, vindt men het gevoelen, dat berouw en verbetering van vrij wat D 4 waar-  §6 Brïev*n VAN Stervenden enz. •waarde bij God zijn, en eenen grond verichaffen om 'er de zaligheid op te mogen invvagten; als mede, dat bekeering ter zaligheid alleenlijk beftaat in eene wederkeeringe tot het geen van natuure in iemand is, en door eene goede opvoeding wordt aangekweekt. Ten voorbedde hier van ftrekke flegts dit weinige uit den negenden brief, alwaar dè ftervende fchrijffter zich dus uitlaat: ., Een Leeraar van het naast gelegen dorp, die mijne bejammerens-waardige omftandigheid hoorde, kwam en ftond mij bij. Hij zogt het goede, dat nog van mijne opvoedinge in mijne ziel was overgebleeven, weder te voorichijn te brengen, fprak mij een' moed in met betrekkinge tot dien God , die de opregte boetvaardigheid, ook van den grootften zondaar, niet af> wijst, en toonde mij den weg, waar op ik tot mijne ver- Iporene rust allengs wederkeeren kon. Ik vertrouw ook, dat mijn fmertelijk berouw wegens deeze ongelukkige ftruikeling, waar toe de ligtvaardigheid en de onbedreevenheid mijner jeugd mij gebragt hebben, en mijne ontelbaare traanen, daar over geftort, den God der liefde tot ontferming zullen bewoogen hebben, op dat ik, alleen in dit le» ven, de ftraf mijner fchuld draagen, en niet voor eeuwig verlooren gaan moge!" Over deeze denkwijze , gelijk ook over al het overige, waar in de hier voorkomende ftervenden niet alleen van ons Hervormden , maar ook van andere Protestanten verfchillen, zullen wij hier ter plaatze niets anders aanmerken, dan dat ook teffens deeze eigene Brieven bewijzen opleveren, hoe weinig troost, bijzonder in de uure des doods, door de gemelde denkwijs is te bekomen. Neemt eens, in den dertienden Ar/«/fchrijft een ftervende aldus: „ Doch nu, daar mij de naderende dood verfchrikt, keer ik tot God en den Godsdienst te rug; maar zal de heiligfte en rechtvaardigfte Rechter van alle vleesch, zal Hij het ellendig overfchot van een leven, door ijdela vermaaken verzwolgen , nog willen aanneemen ? zal Hij zich mijn laat, en door de vrees,voor den dood verwekt berouw, laaten welgevallen? kan ik van de oprechtheid mijner boetvaardigheid mij zelve overtuigen , daar mijne daaglijks toeneemende zwakheid het werkftelüg maaken van mijn befluit, om voortaan op eene andere wijze te leeven, voor mij onmooglijk fchijnt te zullen, maaken ? E? wat toch heb ik te verwachten in de gewesten der andere wereld, daar ik, in deeze, God zoo zeer uit het oog verlooren , en mijne pligten jegens Hem 200 lan8 verzuimd jje.b'2 — Mee deeze kwellende gedachten is mijne ziel ge-  Pl Vadïrlanp'-r het onderwijs der hloote Reden, en voor eenen eigenlijk gezegden Natuurlijken Godsdienst moet houden. Wij, die rhans zoo geregeld over deezen Godsdiens: denken, en van denzelven voortreffelijke öpftellen vpe.eten ie maaken, zijn in' deezen onnoemelijk veel aan de Op nbiaringe verpligt. Dc Aucteur deeze aanmerking reeds te vooren gemaakt, en in een ander Werk nader aangedrongen' hebbendé ,■ vertoont' dit daarom hier ter plaatze zeer kortelijk. De tweede aanmerking betreft het bekende onderfcheid, het welk.meii' gewoon is te maaken tusfeh^f-de ongenoegzaamheid van Nieuwe Nsd, Bilt. UÜ Deel N. 0. E *JS  ós j. va» Nuys Klinkenberg den Natuurlijken Godsdienst op zich zeiven aangemerkt, en in betrekkinge tot den tegen woordigen toeftand van het menschdom. „ Dee^e onderfeheiding, gelijk zijn vVel Eerw. zegt, is zeer bekend en algemeen aangenoomen. ■ Men wil 'er dit mede te kennen geeven , dat de bloote Reden, ingeval onze vermogens niet verbasterden bedorven waren, volkomen in ftaat zoude weezen , om ons al dat geen te ontdekken, het welk wij tot den Godsdienst noodig hebben. Of korter, dat dereden, om welke de Natuurlijke Godsdienst ongenoegzaam is, niet in den Natuurlijken Godsdienst zeiven gelegen zij, maar in de verbastering van onze redelijke vermogens." Dan met alle reden wordt daar omtrent dit volgende opgemerkt: „ Over het algemeen is deeze aanmerking gegrond. Maar, met dit alles, wordt'er te veel in onderfteld. De verbastering van onze redelijke vermogens is een der fterkfte bewijzen voor de Ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst , gelijk wij in het volgend Hoofdftuk zullen aantoonen. Zij maakt eene nadere Openbaaring, in onzen tegenwoordigen roeftand, hoogst noodzaakelijk. Maar zonder en buiten dit allerongelukkigst toeval, zou zelve de bloote Reden alleen niet toereikende geweest zijn; 'er had evenwel een buitengewoon Goddelijk onderwijs moeten bijkomen. „ Toen de almagtige Vader van het menschdom, de aarde , tot eene woonplaats, voor levendige en redelijke wezens, had toebereid , heeft hij menfehen gefchaapen, om dezelve te bewoonen en te bevolken. Of deeze oorfprongelijke menfehen , uit welke alle de overige zijn voortgekomen , één of meer paaren hebben uitgemaakt, kunnen wij, uit gebrek van berichten, de eerfte tijden betreffende , niet bepaalen (ƒ). Het doet ook niets ter zaake. Veronderftellen wij, dat 'er één paar geweest zij. Deeze menfehen waren zekerlijk in eene volwasfene geftalte gefchaapen. Anders zouden zij , als hulpelooze en allerellendigfte wezens, jammerlijk zijn omgekomen. Gelijk hun lighaam volkomen was, zoo waren ook hunne zielsvermoogens geheel rijp, en zeer voortreffelijk in derzelver foort. Door het betaamelijk aanleggen van deeze redelijke vermoogens, zouden zij de allergewigtigfte ontdekkingen, omtrent Godsdienstige waarheden en pliehten, heb- „ 00 L Deel. p. 244,245.  Onderwijs in den Godsdienst. 63 hebben kunnen doen; maar zij hadden 'er tijd toe noodig, Geduurende dien tijd nu van onderzoek en naarvorfching, hadden zij eene Openbaaring, een buitengewoon onderwijs van hunnen Maaker noodig. Zonder zulk eene Openbaaring, zouden zij een tijd lang onkundig geweest zijn van de allergewigtigfte zaaken , bij welke zij het hoogde belang hadden. Zij zouden in de daad opgefchootene kinders geweest zijn, met een volwasfen lighaam en eene uitmuntende ziel, maar welke voor als nog ontbloot was van de allernoodzaakelijkfte kundigheden Qf). „ Hoe wanvoeglijk is het, zich te verbeelden, dat de goedertieren Vader van het menschdom redelijke fcheplelen zoude, voortbrengen , om hem te kennen en te dienen, zonder hun een nader onderwijs te verleenen, dan het geen zij, door het gebruik van hunne verftandige vermogens, en uit de befchouwing van de werken der natuur, met'er tijd, konden opmaaken? „ De gemelde onderfeheiding is derhalven niet in alles gegrond, noch volkomen nauwkeurig." Dan wat hier van zij,, dat de Natuurlijke Godsdienst, in onzen tegenwoordigen toejland , O n g eNOEGZAAMis, wordt voorts nader in de volgende Hoofde ftukken betoogd. Ten dien einde vindt men deeze zaaken onderfcheidenlijk voorgefteld en met kragt van redenen beweezen: „ Onze redelijke vermogens zijn zeer verbasterd , derhalven is het onderwijs in den Godsdienst, het welk ons de reden alleen verfchaffen kan, ongenoegzaam, De vadzigheid, de traagheid, en onopmerkzaamheid van het menschdom, vooral in zaaken van den Godsdienst, is een. ander bewijs, voor de ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst. De ondervinding leert allerduidelijkst, dat de Natuurlijke Godsdienst ongenoegzaam zij, naardien de Wijsgeeren der Heidenen , met hunne beste poogingen, niet verder hebben kunnen komen, dam tot zeer gebrekkige en veelzins armhartige begrippen, omtrent de Leerftukken van den Godsdienst. De Zedeleer der Heidenfche Wijsgeeren was zeer gebrekkig, —1— De Reden laat ons geheel onkundig omtrent het hoogfte goed. Zij leert ons niet, waar in het weezenlijk geluk van eenen mensen gelegen zij , noch welke middelen wij moeten aan. j » (,&). Mijnt Voorreden voor Campbel uotdziaklijkheïi jet Qgtnbaaring* -,\ É %  64 !• VAN Nüys Klinkenberg aanwenden, om het zelve deelachtig te worden. Dit is een vijfde bewijs voor de ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst. -—■ De Reden is geheel onkundig van den weg der Verzoening. Dit is een zesde bewijs voor de ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst. De Wijsgeeren der Heidenen hehlg n 5 f zaamheid van den Natuurlijken Godsdicr -. _ den. Rij de Hedcndaagfche V ,S door de Reden wijs zijn, zelfs bij de (™%&s<:tï, die? van zommige als de verftandigfte l§iB88 .. vindt men dezelve onkunde, ii ^.ö-irJ": ~ als bij de oude Heidenen. Dit is déjsfe^&ihet ■ Tweede tot het Negende Hoofdftuk wenschten wij wel, dat v; - - ' genoegzaamheid van den Natuurlijkci — - wierd geleezen , wanneer wij niet twijïfdcs *"'!%'if j^J'4s j? den de onregtmaatigheid en onbeflaanl ; !:;.; p|g :;=-'- \\c :. denkwijze zoo moeten erkennen , dac iÉ*'^öi^S§iilfj^ll^=meer vonden om tegen te fpreeken, het geen ook de oordeelkundige Klinkenberg nog in het Tiende Hoofdftuk vertoont, eer hij nog over de Openbaaringe zelve handelt; naamelijk, dat eene Openbaaring mogelijk, wenfehe- lijk, noodzaakelijk, en waarfchijnlijk is; dat is, gelijk hij te regt eene Openbaaring befchrijft, „ eene buitengewoone bekendmaaking, welke van God zei ven, op deeze of geene wijs, aan het menschdom wordt medegedeeld, van zulke leeritukken en zedelesfen, welke wij door het gebruik van onze redelijke vermogens niet hadden kunnen ontdekken." Dit de inhoud en het oogmerk van eene Openbaaringe moetende zijn, merkt zijn Wel Eerw. bij deeze gelegenheid op, dat „ tot den aart en het wezen van zulk eene Openbaaringe Verborgenheden behooren, zoodanig dat'er geene Openbaaring zonder Verborgenheden kan plaats hebben." De Heer Klinkenberg achtte het noodig, deeze Helling hier in te lasfehen, om dat'er, zeden eenigen tijd, een zeker geflagt van menfehen is opgedaan, die alle Verborgenheden, ook uit den Godsdienst der Christenen, willen uitgemonsterd hebben. Over deeze Helling, welke , gelijk wij Hraks zullen opgeeven, in het volgende Derde Boek, meer met opzet wordt betoogd en verdedigd, merkt zijn Wel Eerw. ter deezer plaatze dit volgende op: „ Onder den naam van Verborgenheden bedoelen wij, zoodanige leerjlukken, welke de Reden niet ontdek' ken3  Onderwijs in den Godsdienst. 6$ Ken en na dat zij geopenbaard zijn, niet voileedig begrijpt fran% . Wanneer men nu het oor leent aan die menfehen, van welke ik zoo even gefprooken heb, zon men in den Godsdienst, niets moeten gelooven, dan alleen dat geen, het welk wij voileedig begrijpen kunnen. ■ Maar het verwerpen deezer Verborgenheden is indedaad het ontkennen van alle Openbaaring: want zulke Verborgenheden zijn in eene Openbaaring voiftrekt noodzakelijk. „ Men veronderftelle eens, dat God eene Openbaaring gegeeven hadde, in welke geene Verborgenheden gevonden wierden, maar alleenlijk ontdekkingen van Zulke zaaken, welke wij te vooren , of in het geheel niet, of met geene genoegzaame zekerheid geweeten hadden, zoo evenwel dat de Reden alles, zoo dra het geopenbaard is , volkomen begrijpen kan. Zouden dan de beftrijders der Verborgenheden niet voorwenden, dat zij, of immers hunne nakomelingen, in eene meer verlichte eeuw, zonder behulp eener Openbaaring, en door een beter gebruik van hunne verftandige vermogens, dezelfde ontdekkingen zouden gedaan hebben? Wie bemerkt nu niet, dat het verwerpen der Ve rborsenheden en het ontkennen van alle Openbaaring, in het weezen der zaake, het zelfde zij? „ Ik zal meer zeggen, het verwerpen der Verborgenheden fluit het verwerpen van allen Godsdienst, in zich, ook van den Natuurlijken zeiven. ' In den Natuurlijken Godsdienst, zijn veele en groote Verborgenheden, veele en gewigrige lecrftukken, welke wij niet duidelijk en evenreedig begrijpen kunnen; neem bij voorbeeld, de Oneindigheid en de Eeuwigheid van het Opperwezen , de vereeniging van eene onfterffelijke ziel met een werktuiglijk lighaam, den wederkeerigen invloed van die beide, den oorfprong der wereld, enz. ■ Die derhalven de Verborgenheden, uit de Openbaarino, wil uitmonfteren, kan nietnalaaten ook dergelijke geheimen van den Natuurlijken Godsdienst te verwerpen. „ Wil men een duidelijk begrip, ,, aangaande den aart der dingen, hebben, eer men dezelve „ voor waar en zeker houde, wat moet men dan niet ont„ kennen? wat moet 'er dan zelfs van den Na- », tuurlijken godsdienst WOl'c'.en ? (>')■" „ Hoe „ (jy) G. Bonnet in de Voorrede vuur Lelasds Nut^igb, en Noodzaak, der Opent. p. 20. & 3  66 j. van Nuys Klinkenberg Hoe veele Verborgenheden zijn 'er in de natuur zelve? Hoe veele verfchijnzelen erkent de Wijsbegeerte , welke wij niet verklaaren kunnen ? „ In ieder „ ftraal van het licht, in elk deeltje van de ftof, is eene „ diepte van werkmeesterfchap, onbevaademlijk voor het „ peillood van eenig menfchelijk verftand (V)." Het verwerpen der Verborgenheden is derhalven een aanflag tegen de Wijsbegeerte , en tegen het gezond verftand zelf. „ Daarenboven de natuur en het oogmerk eener Openbaaring vorderen Verborgenheden. Ik zeg de natuur der Opknbaaring. Gods verftand is oneindig. Onze vermogens zijn zeer beperkt. Het oneindig Opperwezen begrijpt duizenden van zaaken, welke wij, wegens de eng beperkte paaien van ons bekrompen vernuft, niet begrijpen, en nooit zullen kunnen begrijpen. Wanneer nu de oneindige Wijsheid ons zekere zaaken bekend gemaakt heeft, welke wij tot ons weezenlijk geluk weeten moeten, kan het niet anders zijn, of de wijs en het hoe van veele bijzonderheden moet ons onbegrijpelijk voorkomen. De reden van deeze onverftaanbaarheid is, niet in dé zaaken zelve, gelegen , maar in de beperktheid van ons verftand. ■ Het oogmerk eener Openbaaring, heb ik 'er bijgevoegd, vordert Verborgenheden. Zullen wij, van zulk een Hemelsch onderwijs, het regte gebruik maaken , dan moeten wij zekere waarheden gelooven en zekere plichten betrachten, daarom om dat God het van ons vordert. Wij moeten niet alleen onzen wil, aan Gods geboden, maar ook ons verftand, aan zijne verzekeringen, onderwerpen. Maar deeze onderwerping van het verftand, dit gelooven van zekere leerftukken, daarom om dat God' 'er ons verzekering van doet, kan geene plaats hebben, wanneer 'er geene Verborgenheden zijn in eene Openbaaring, wanneer men alles volkomen begrijpen kan „ Men zegge niet, dat eene Openraaring, welke ons gegeeven wordt, om der Reden te hulp te kómen, in alles verftaanbaar weezen moet, om dat zij het gebrek van de Reden zal aanvullen: want het is ons genoeg, dat ons zekere zaaken ontdekt worden , zonder dat wij noodig bei*. „ (?,) Hervey, Therm & ATpafci, I. Deel. p. 63. „ (V) Noesselt, 1. c. 11. Deel. p. 321.  Onderwijs in den Godidienst. 6f hebben , het in alles te begrijpen. Is het voor eenen Stuurman niet genoeg, dat hij van het kompas zijn gebruik weete te maaken? is dit werktuig hem van minder waarde, en voldoet het niet aan zijn oogmerk, om dat hij de werking van den zeilftein noch begrijpen noch verklaaren kan? L — Men herinnere zich daarenboven, dat wij hier, in eenen zekeren ftaat van voorbereiding tot de eeuwigheid, leven. Wij zijn hier, als in onze kindfche jaaren. En'er is alle reden, om te vermoeden, dat wij in onzen toekomenden toeftand, door de meerdere volmaaking van onze vermogens , ook meer van deeze Verborgenheden begrijpen zullen. „ Wij beduiten derhalven, dat 'er, tot den aart en het we'ezen eener Openbaaring, ook Verborgenheden behooren. „ Hoe zoude het eene onzer toeftemm'mg waardige, eene waarlijk uit den Hemel voortvloei, ende Openbaaring behelzen, en echter niet meer of min „ vermengd zijn , met onbegrijpelijkheden , met verborgenheden, in welke, gelijk in de wonderen der natuur, „ de mensch het oneindig wezen, dat hij vergeefschbeftaan zoude te doorgronden, eerbiedigen moest . Laat ik'er, ten overvloede nog dit bijvoegen, dat.de verftandigfte onder de Deïsten veel beter denken, omtrent de Verborgenheden. Bolingbroke zegt ronduit , dat het onredelijk zij de Verborgenheden te verwerpen , en dat de zulken voor geene redelijke menfehen mogen gehouden worden, die eene Openbaaring daarom verwerpen , cm dat 'er dingen in geleerd worden, welke , 'wa,t de wijs en het hoe aangaat „ onbegrijpelijk zij" CO-" , ^ In het Derde Boek, het welk over. de Openbaaring der Christenen in het algemeen handelt, vindt men, in dertien Hoofdftukken, met geene minder klaarheid en bondigheid dit volgende: „ i) Algemeen bericht van de onderfcheidene Qpenbaaringen , welke 'er, bij verfchillende Volkeren, zijn voorgewend. %) Over de kenmerken der Openbaaring. <0 Over de noodzaakelijkheid der Openbaaring. 4) Over den Alcoran, of Openbaaring der Turken. 5) Van de Openbaaring der Jooden. <0 Van de „ (A) Hu et, de Qeddclijkkeid der Euang. afgeleid van~ deszelfs Ferbtrgenheden. p. 9. „ (c) /W. v. d.Gedsd. Ü. Peel. I. Sc, ?. 34 zij hinderpaalen zijn van hét aigemeene nut en het geluk van anderen, verboden worden; en eindelijk op de voorbeelden der Heiligen; als van Rach as, jof. II: 3, enz.; Samuel, 1 Sam. XVI: enz.; ElCsa, 2 Kon. VI:- 14-20*; Én daar het voornaamst bewijs, het welk anders gevoelende tegen zijne meening inbrengen, is: dat de Onwaarheid-fpreekingèn in zich zelve kwaad zijn, en dat de Waarheid een gedeelte van den Goddelijken eerdienst uitmaakt, zoo poogt hij dit uit den weg te ruimen, en eindigt met de opmerkinge, dat zij, die zich tegen de door: hem voorgedraagene Leer verzetten, menigmaal tegen zich zeiven' zijn.' ' ' ; ■ ■ Schoon wij openhartig bekennen móeten, het met den' Heer vaï* Mosheim, in dit ftuk, niet eens te weezen, :-'oo kan men nogthans hier geene wederlegging' vin zijn, noch ftaaving van oiis gevoelen, verwagten; dit toch zou' wel onnoodig weezen, daar over deeze zaak, van weerszijde, zoo veel gefchreeven is, door Schrijvers, die men in het Werk zelf aangehaald vindt; bij welke wij alleen-, lijk nog voegen eene kleine Verhandeling van den Ridder MicHAëLis. over de Verpligting der Menfehen tot het fpreeken der Waarheid (*), welker leezing ons niet weinig verfterkt heeft in'onze meeninge, welke wij oordeelen beter overeen te komen met de uitfpraaken der Heilige Schrift g én" (-) ]■ D. MicE'Aetis ven der VerfUcbiitKZ dtr Menfehen die Wahrheit zu r.eden. Kiel und Gotpiigen 1773. ' "muwe Ned. Bib!. IMe Deel. N. 2. f  7* j. L van Moshum en met het vertrouwen, het welk Christenen ftellen moeten op de Goddelijke Voorzienigheid , welke , wanneer wij, uit liefje voor de waarheid, dezelve altijd fpreeken. zelfs dan, als zulks tot nadeel voor ons of anderen fchijnt te zullen (trekken, in ftaat is, ora die gevreesde nadeelige gevolgen af te weereir, ot te vergoeden. En indien men, daar over de geoorloofdheid van het fpaaren der waarheid, ïoo veel, en met zoo veel fchijn, voor en tegen, is getwist, den vetligften weg wil inllaan, zoo is deeze zeker* lijk die, dat men zich altijd aan de waarheid houde. Dat veele voortreffelijke Mannen, als van Mosheim en anderen, de onwaarheden zomtijds voor geoorloofd houden , is , wanneer men daar omtrent geene volkomene eigene overtuiging heeft, geen genoegzaamen grond, om zich het fpreeken van Onwaarheden in zommige gevallen, te veroorlooven; want al wat men doet, moet men doen met de volle overreedinge dat het met Gods Gebod overeenkomt, of het is zondig. De tweede Verhandeling, in dit Stukje , gaat over de •waare natuur van de Gemeenfchap der goederen , in de Kerk te Jerufalem. Deeze Gemeenfchap, welke onder de Christenen aldaar plaats had, volgens Hand. II: 44, 45» IV: 34 , wordt gemeenlijk zoo verftaan , als of 'er geen eigendom en beerfchappij bij had ftand gegreepen; het geerï men uit de woorden van Luk as meent te kunnen opmaaken, en vergelijkt met de zeden der Pythagoreïrs, of met Plato's Gevoelen, of met de Levenswijs der Esfeën* Naar deeze meening regelden zich zommige oude Mennonieten, inzonderheid zekere Gezinten onder hen, in Moravi'è en Bobemen; onder de Sociniaanen, vondt men 'er mede , aan welken zulks behaagde ; en anderen neemen daar uit, aanleiding om te zeggen , dat het Christendom oorfprongelijk niets anders, dan een foort van Esfenismus is geweest. Doch de Heer van Mosheim is van andere gedagten, en oordeelt dat die Gemeenfchap flegts beftond in de Mildaadigheid, jegens de Broederen, vooral de armen. Daar toe bewijst hij, dat de woorden van Lu ka» de gemeenfle beteekenis, welke 'er aan toegefchreeven wordt, niet vorderen ; dat zijn verhaal in dien zin moet worden opgevat, welken wij zoo even zeiden, dat 'er onze Schrijver aan gaf; dat het voorbeeld van Ananias, en de klagt der Grieken over het verzuimen hunner Weduwen, het gewoon Gevoelen om ver werpen; verder beroept hij zich op het Getuigenis varf Barmasas , Lucianus,- Te rw'  Verzam. van verscheide nog onvert. Stukken. Tkrtullianüs , Justinus den Martelaar, Clkmens van Alexandrie , Origenes, Cyprianus, Arnobius en Lactantius; waar na hij den oorfprong van dat gevoelen nagaat, leidende hetzelve af van de Monnik-ordens, die, in de vierde Eeuw, overal gefticht werden ; onder deeze had eene Gemeenfchap van goederen plaats, welke de noodzaakeüjkheid vorderde, doch welke zij tevens, om zoo veel te volkomener af beeldzeis der eerfte Christenen te fchijnen, ook uit navolginge van deeze, zeiden voort te vloeijen, geevende daar toe de bovengemelde en meest aangenoomene beteekenis aan de woorden van Lu kas; wtlker waaren zin de Heer van Mosheim, uit al het verhandelde, Helt deeze te zijns ,, 'Er was nu. onder alle Leerlingen van Christus, eene groote Eehdragt en eensgezindheid.. Niemand hunner ftelde den rijkdom en de goederen boven de liefde tot de Broederen; maar elk kwam anderen, wanneer 't de zaak zoo vorderde, in hunnen nood, zeer gaarne te hulp. Niemand achtte zijne goederen zoo hoog, als of't gebruik daar van hem eeniglijk behoorde; maar elk oordeelde 't van zijn pligt, om de noodlijdenden 'er deelgenooten van te maaken. Ja, die heilige liefde ging nog verder. Ten einde men iets had, waar uit de kranken, de weduwen, de weezen en anderen, welke gebrek leeden,i onderhouden mogten worden, regtte men,eene zekere gemeene kas op; hier toe bragt elk van zijne inkomsten zoo veel hij kon. En , dit niet toereikend zijnde, om eene zoo groote menigte van armen te onderhouden, zoo verkogten eenige meer vermogenden, dewelke of akkers buiten de Stad, of huizen in de Stad, behalven die, welke ze bewoonden, hadden, deeze goederen, befteedende het Geld, daar van gekomen, ten algemeenèft,dienste. En dit deeden zij zoo veel te gewilliger, als zij met zekerheid wisten, dat Palestina en der Jooden ftaat ten eenemaal verwoest en gefloopt zouden worden." ' Zoo ongeneegen wij waren, om aan des Schrijvers Bieeninge; in de voorige Verhandelinge voorgedraagen, onze töeftemming te geeven, zoo genegen zijn wij om die toeftemming aan de gedagte, welke hij, in deeze, beweert, te fchenken.  la j a c. Kok Amfterdamfche Jaarboeken, behelzende de merkwaardigfte Gefchiedenisfen ; welken zoo binnen de Stad als daar omtrent, zijn voorgevallen , zedert haare eerfte beginzelen, tot op den tegenwoordigen tijd, enz.; bijeengebragt door Jacobus Kok. Tweede Deel, van 1555 tot 1702. Met Plaaten. Te Amfterdam, bij], B. Elwe, 1781. Bebalven bet Register, 434 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1: 10 : - Van den aart en de inrigdnge deezes Werks hebben wij onzen Leezer verflag gedaan, toen wij van deszelfs Eerfte Deel berigt gaven (*). Dit Tweede Deel bevat het merkwaardige van Amfterdam zedert dat Kar el de Vde, in het jaar 1555, afftand van de Nederlanden deed aan zijnen zoon Filips, tot op den dood van Koning Willem; den 19 Maart 1702 voorgevallen. Om onzen Leezer ook uit dit Deel weder eenig ftaal van des Aucteurs fchrijf-wijze te geeven, zullen wij hier mededeelen het geen de Aucreur aangaande het begin en den voortgang van het prediken der Hervormden, met betrekkinge tot Amfterdam, fchrijft op het jaar 1566, waaruit men zien kan welken tegenftand de Godvrugtige ijver voor den zuiveren Godsdienst heeft ontmoet , en te boven is gekomen. De Heer Kok aangemerkt hebbende, hoe de .zamen verbondene Edelen op den 15 April deezes jaars het verzoek-fchrift, ter fehorfinge der Inquifitie en Bloedplakaaten, aan de Hertogin van Parma aanbooden, en hoe dit berugt bedrijf den moed der Onroomfcbeh niet weinig aanwakkerde , en die van den Roomfchen Godsdienst in angst bragt, vervolgt aldus: „ Dan hier ter Steede bleek het, dat de Hertogin Burgemeesteren had aangefteld, die haar naar de oogen zagen, en alle haare bevelen nakwamen ; want op haar gebod, werden alle middelen te werk gefteld, om hen op wie men vermoeden had, dat na verandering in den Godsdienst haakten , zoo veel mogelijk in toom te houden. Ook was hier ter Steede, zelfs eenige dagen voor dat het Verzoekfchrift overgeleverd was, eene Keur afgekondigd tegen het inkomen der Vreemdelingen; en de voorige Ordonnantie op heft be- (*) Zie het Ifte Deel der Nieuwe Ned. Bibl., bladz. 556, en:/  Amsterdamsche Jaarboeken. li bewaaken der Stad was vernieuwd, üe Edelen, op wie de Gemeente herallerfterkst vertrouwen ftelde, zagen rasch wat het volk van hunne onderneeming verwagtte. . In Vlaanderen begon men kort daar aan de Predikatiën in _'t openbaar te doen ; en zoo fpoedig had men daar van in Holland geen bericht ontvangen, of men beraadflaagde op wat wijze men zulks aldaar ter hand zou neemen. Eenige Amfleldammers begaven zich naar Kuilenburg, om de Predikatiën van eenen Gerardus te hooren. In Homral, en inzonderheid binnen deeze Stad, bediende men zich kort daar na, van Pieter Gabrisl en Jan Arendszoon. De eerfte leerde en verklaarde, in zijn Huis in de Engeljchc Steeg, den Heidelbergfcben Catechismus, niet zonder groot gevaar van zijn leven (*), vermits alhier het Prediken verboden werd, op poene van de Galg, en met belofte van óoo Guldens, op ieder Leeraar , die , 't zij dood of levendig , aan den Schout gebragt zou worden. Intusfchen gingen de openbaare Preeken, buiten Hoorn en te Overveen voort. Burgemeesteren van Amfteldam en Haarlem, trachtten te vergeefs deezen Godsdienstigen ijver te verhinderen (**), en de eerstgenoemden in 't bijzonder, hielden veele vergaderingen , om te beraamen hoe zich daaromtrent te zullen gedraagen, indien men het prediken tot voor de Stad bragt; doch konden tot geen beiluit komen; echter ontbrak het hun aan geene verraaderiijke aanbrengers , die op de voorbaarigfte ijveraars nauw acht oaven, zijnde de Regeering voornecmens deeze ijveraars bij tijd en wijle ftreng te doen ftrafFen. De voorgangers der Gereformeerden, waar van de voornaamfte waren, Reinier Kant, Frank db Waal, Cornelis Janszüon Koster, Albert Heijes , Willem Floriszoon, en Laurens Jacobs zoon, in de Gouden Reaal op 't Water, hielden met de Predikanten, welken men in de Steeden niet dorst betrouwen, eene bijeenkomst te Buik/toot, alwaar beflooten werd, om op den laatften dag van July, bij Amfteldam een aanvang met prediken te rnaaken. Ten beftemden tijde, deed men door de Stad verbreiden, dat om negen uuren, buiten de Haarlemmerpoort „ (*) Hooft, Nedérl. Historie, bl. 265. „ (**) De middelen waar van zij zich bedienden, en het gehouden gedrag van Heinier Kant, kan men vinden bij Brandt, bl. 319-320. F 3  %% J a c. Kok ftort, zou gepredikt worden. Een uur te vooren, deed men den Burgemeester, Jan Klaas van Hoppen, door zekeren Schipper Pieter van Grieken, een gefchrift (*) , door Jan Arendszoon , op naam van alle geloovigen opgefteld, ter hand ftellen; doch Hoppen weigerde 't zelve aan te neemen, maar geboodt den brenger 't papier aan Burgemeesteren in 't Toorentje te brengen. Deeze zijn last volbrengende , werd hem gevraagd van Wien hij 't ontvangen had, waar op hij zeide den man niet te kennen (f) ; maar wel te weeten dat het van lieden kwam, die nu reeds builen de Haarlemmerpoort ter Precké waren, daar hij voor-neemens"was zich mede te vervoegen; na eenige verdere ondervraagingen, lieten Burgemeesteren' hem ongemoeid gaan. Intusfchen men in den Raad dit in overweeging nam, en goed vond de Poorten te doen fluiten , werd de Preek gehouden, op 't Rietvink tegen over lt Kathuizers Klooster, voor zulk eene menigte Volks, dat het bijna ontelbaar was; en na 't eindigen der Predikatie trok Jan Arendszoon weder naar Zardam (§). Burgemeesteren ' en Vroedfchappen dit als eene zaak van veel gewigts aanmerkende , vonden raadzaam de Schutterijen, ieder op haare Doele , te doen vergaderen , en haaren raad te vraagen. Het befluit der meeste Hoplieden kwam hier op uit, dat men het Prediken buiten de Stad zou toelaaten , doch dat zij verders de Stad en Regeering voor allen overlast, met lijf en goed, zouden befcbermen. De tweede Preek dacht de Schout te verhinderen; doch zulks werd hem belet door de Schutters, die de wacht aan de poort hadden, en dus moest Pieter Pieterszoon, zijnen haat, tegen de Gereformeerden, opkroppen. Ook waren hem als Schout, de handen reeds meer dan hem lief was, door bevel van Orange als Stadhouder, gebonden; doch de Burgemeesteren, die mede tot ftrafheid genegen waren, zijn die geweest, welke door de Hertogin, volgens haare keus, dat jaar, daar toe beroepen waren; regelregt ftrijdende , tegen de Handvesten en 't oud gebruik der Stad. Door deezen dan, werd de Raad weder bij een „ (*) Te vinden bij Hooft, bl. 90. Bok, Hde Boek, bi. 54 en 55- ,, (f) Brandt, zegt, dal liet ïaw. Pieterszoon Reaal was. 5, (j) Hooit, b!. 90.  Amsterdamsche Jaarboeken. 83 geroepen, en in die vergadering een ontwerp tot weering van het prediken gemaakt zijnde, werd het zelve daags daar aan, der Vroedfchap mede voorgefteld; deeze echrér begreep 't zelve agterwege te moeten Iaaten, en af te wagcers, wat verder bij de Hertogin en Orange zou gedaan worden. Dan de gemelde Schout kon zich met deeze zachtheid niet vergenoegen : hem een dag of twee daar na , aahgebragt zijnde, dat 'er den volgenden dag, weder op 't Rietvink zou gepredikt worden, ontboo i hij teritond zijne Dienaars, de Nachtwacht, en anderen, die hij bij een kon raapen, tegen twee uuren na middennacht, met hun geweer op het Stadhuis. De Onroomfche Onderfchout, en de Cipier Dirk van Breemen , op dien tijd op den Dam komende , werden gezien bij de Schutters, die de wacht hadden; en door Leenaart Janz. de Gr a af , gevraagd zijnde . wat zij zoo vroeg op 't Stadhuis te doen hadden? zoo antwoordde de Schout, dar het de Preeken zou gelden; hier van werd Laurens Reaal, en door deezen, Rei nier Kant en anderen van de gemeente, gewaarfchouwd, waar op zich een groote hoop volks van geweer voorzag, doch met de grootfte bezadigdheid. Door deeze en andere voorzorgen, werd de Schout andermaal in zijn oogmerk verhinderd; en dus ging het Leeren en Prediken, zoo buiten de Stad, als op de Dorpen in Waterland, en andere Steeden van Holland, zijn gang (*). De Amfleldamfcbe Regeering was niet zonder reden beducht, dat men de Predikatiën wel haast binnen de muuren der Stad zou aanvangen ; om dit echter te verhoeden werd weder eene andere Ordonnantie op het vergaderen der Schutterijen in tijd van nood beraamd; waar van het eerfte Art: behelsde; dat men geen nieuwe Predikanten , binnen dt muuren der Stad zal toelaaten te Prediken, maar dezelve, met 'er daad. bij den Schout zal doen vangen. Dit befluit werd aan de Schutterijen voorgehouden, en de Wethouderfchap, verbeeldde zich hier op derzelver toeftemming te zullen verkrijgen;' doch het anrwoord was, dat zif op dat eerfte Art. nog geen befluit konden neemen, maar zien zou- „ (*) Hooft, bi. 91. Op welke plaatze, zijn Ed. mede gewag maakt van de voorgemelde wonderlijke Ziekte der Weeskinderen; in welke KrsiikzinnrgbeW zij hetijsfelijk«p den Schout geladen hadden. Men kan iïïer van breeder bericht vinden, bij Dappf.r, Cojtmelyn en Wagenaar. F 4  84 j a c. K o k zouden, wat bun te doen flond, ah men dezelve in de Stad wilde invoeren (*). De Gereformeerden , dus ziende , dat de Schutterijen hun niet ongenegen waren, namen 't befluit, om op den aiften Augustus, de Prceken, op de Laflaadje, vlak voor de Stad, te houden. De Vroedfchap, 't antwoord van de Schutterij overweegende, befloot, het Prediken te gedoogen, doch tevens om den Predikant Jan Arendszoon, door den Secretaris te doen aanzeggen , dat hij zich zou hebben te wachten van in- de Stad te komen Prediken, of dat hem zulks met geweld zou belet worden (t). De Secretaris M r. Pieter Vlotinus of V*LoiTsj ging den Predikant, op den Kadijk tegemoet, en volvoerde zijnen last mondlijk en fchriftlijk, ten aanhooren van veelen; de Leeraar, gaf hem zeer befcheiden tot antwoord, dat hij den Burgemeesteren in alles dat hem doenlijk was, gaarne wilde onderdaanig zijn, doch dat hij Gode meer moest gehoorzaamen, dan den menfehen; noodigde daar bij den Secretaris tot het gehoor, alzoo hij als dan zijne Heeren en Meesters , van de waarheid der zaak zou kunnen onderrichten. Arendsz. Predikte op dien dag met zoo veel geleerdheid, tegen de dwaalingen in 'tftuk van den Doop, zoo wel betreffende de Roomfcben als Doopsgezinden, dat verfcheidenc Priesters, die onder zijn gehoor geweest waren, zeiden, dat hij 't uit een boek van buiten geleerd had. Na't eindigen, dacht Jan Arendszoon, weder naar Zardam te rug te keeren, doch zulks werd hem door de toehoorders belet, die hem tot voor de Antboniespoort drongen. Eenigen zeiden tegen Lucas Mynerts, Raad der Stad, (die aldaar geduurende de Preek, met den Onderfchout Willem Ma arts zoon Kalf, en veelen van de Stadswachten gefteld waren, om allen moedwil bij't Inkomen te weeren) wij willen den Predikant de Stad in leiden; Meinerts antwoordde geen last te hebben zulks toe te liaan. Geduurende dit gefprek drongen anderen met hem door. Willem du Gardyn bragt hem uit het Volk, ten huize van zijnen Broeder Philip. Het overtreeden van den wil en de bevelen der Burgemeesteren werd zeer kwaalijk genomen; vooral zochten zij zich met gebrekkige bewijzen te wreeken , op den Onderfchout K a h ï, (*) Brandt, bi. 332. (f) Bor, Authentike Stukken, IVde Deel, bh 1.  Amsterdamschk Jaarboeken,, »; Kalf, wien zij ten laste leiden, dat hij den Predikant finnen de Poort te dringen, geboden had; welke beichuldiging door eenigen van 't Hof nader onderzocht zijnde, valsch bevonden werd (*). Zedert werd 'er meermaaleh op de Laflaadje gepredikt, en zelfs in een Spijker(Schuur) van Jan Willemszoon Wijngaard, die echter binnen kort, voor de menigte te klein werd. Ook was, om het! aanwasfend getal der Hervormden in Holland ea Utrecht te voldoen. het getal van vier Predikanten veel te gering; des werd op last der Gereformeerden van Amfteldam , door Laurens J acobsz. Rea al , aan Kornelis Kooltutn van Alkmaar, een brief tót Emden o-ezondeh, met verzoek van meer Leeraars naai: Amfteldam te doen'komen." Op aanhoudend verzoek, weraen uit die fchuilplaats afgezonden; Hermanus Bakkereel, Jurian Epeszoón, Jan Uavidszoon' Koppinga, Jellius Johannes BlLDSRBEEK, A.ppius, Reineri, Willem Floris, Cornelis Bakker, Albertius Hardenberg, en anderen, waarvan er veelen, van Amfteldam, weder naar andere plaatzen gezonden werderi , al naar dat tijd , plaats en nood zulks vereischten." , ' Gelijk alles wat den Godsdienst betreft, dus wordt ook . het geen het Burgerlijke, en alle bijzonderheden' der Stad Amfterdam aangaat, met gelijke beknoptheid, en met nauwkeurige aanwijzinge der Schrijveren, bij welke men nader en breedvoeriger iets kan verhaald of beredeneerd vinden, door den Schrijver onder het oog gefteld. Des wij niet twijffelen of zijn arbeid zal gepreezen en met genoegen ontvangen worden. „ (*) Brandt, bl. 333. F s 1 Bt  fê De Misleisinsen dek Req-e, De misleidingen der Rede , of de triomf van den Godsdienst , in eene reeks van brieven , tot vermeerdering van Godsdienstige kennis , en tot verbetering van bet menfchelijk hart. Naar den Vijfden en laatflen druk vit bet Franscb vertaald. Eerfte Deel. Te Rotterdam , hij J. Lindenbcrg, 1782. Bebalven bet Voorwerk, 401 bladz. in gr. 8vo. De Prijs /'* ƒ 2 : 8 : - Dit Werk, waar van dit Eerfte Deel nog maar het licht ziet, is voornaamelijk ingerigt om den Godsdienst tegen deszelfs beftrijders te verdedigen, en aan te wijzen, dat hij, die zich aan 't geleide der bloote en thans bedorvene reden overgeeft, met verlaatinge van den Godsdienst, alle drijfveders tot de betrachting van deugd verliest, en wel haast een (laaf van allerhande zedeverwoestende driften zal worden; dat in tegendeel de Godsdienst het beste behoedmiddel is tegen zulke verpestende kwaaden, en de aacgenaamfte aanprikkelingen geeft tot die deugden , welke een redelijk fchepzel aan zijnen Schepper en onderhouder hoogst verplicht is, en in welker betracbtinge hij een waar genoegen vinden zal. In dit Deel vindt men een getal van XXIV Brieven, gewisfeld tusfchen eenen Markgraaf de Valmont, om redenen van ftaat onfchuldig in ballingfehap gezonden, en zijnen zoon, den jongen Graaf, die zich aan het hof bevindt; als mede van zijne fchoondocbter, gemaalinne van gemelden jongen Graaf. Dees jonge Heer, reeds vroeg te veel aan de zorg der vreemden aanbetrouwd, en nooit in den Godsdienst onderweezen, geraakte in verkeer met zulken, die 'er een fpel van maakten denzelven te verachten en te befpotten , en doolde daar door mede op dit ergerlijk fpoor. In 't bijzonder had tene al te nauwe vriendfchap met den Baron Lausane, wiens ondeugend karakter hier geteekend ftaat, op deezen jongen Heer den ongelukkigften invloed. Na hem eerst verleid te hebben tot ongeloof, werd ook zijn zedelijk beflaan fchielijk bedorven. Gehuwd aan de beste der vrouwen, welke hij eerst vuurig beminde, vergat hij naderhand eer en plicht, en werd haar ontrouw , door eene jonge Dame het onfchuldig voorwerp zijner ongeoorloofde liefde te maaken. De Markgraaf, fchoon van zijne kinderen ver verwijderd, krijgt van zijne Schoondochter Emilia beïieht van bet zedelijk en onbetaamelijk gedrag va-n haaren man.,  oï dr Triomf van den Godsdienst. f? raan, dien zij teder blijft beminnen ; zij boezemt haare klaehten uit in den fchoot van haaren fchoon vader, en verboekt zijnen raad, hoe zich in haar geval omtrent haaren man te gedraagen. . De oude Heer de Valmont toont in zijne brieven een diepe wereldkennis te bezitten , en doorkundig te zijn in menfchelijke weetenfchappen. Hij poogt zijne fchoondochter met wijzen raad en troost in haare omftandigheden te onderfteunen; maar tracht vooral zijnen zoon door bondige bewijzen tot de waarheid te rug te brengen. Hij weet aan alle zijne redeneeringen door de taal van het hart kragt bij te zetten. Zijne hoogachting voor den Godsdienst vertoont zich altijd even vuurig; zijne grondregelen zijn verHandig; zijne maatregelen wel beraaden, en zijn karakter altijd eenpaarig. De historie is zeer natuurlijk en eenvoudig, waar van het oogmerk is, om het fnoode der ondeugd en het inncemend aangenaame van de deugd in een helder licht te plaatzen. Bijzonder egter is het hoofdbedoelde om den Christelijken Godsdienst tegen alle aanvallen van het ongeloof te beveiligen. In dit Eerfte Deel brengt hij, met een wijs beleid, zijnen zoon zoo verre,' dat hij eenen natuurlijken Godsdienst geloofde , en deszelfs noodzaaklijkheid begreep. Schoon dit ftuk in de gedaante van eenen Roman voorkomt, berigt ons de Vertaaler echter, dat de Schrijver het als zoodanig niet wil aangezien hebben; maar geeft het als eene echte gebeurtenis op , daar alleenlijk uitgelaaten is, het geen aanleiding zou kunnen geeven tot bijzondere toepasfingen. Wijders geeft hij als eene zwaarigheid op: dat de Markgraaf de Valmont een Roomschgezinde is, en dat de Schrijver der aanteekeningen blijkt een Roomsch geestelijke te zijn. Dan hij denkt, dat dit niets ter zaake doet; dat de redeneeringen daarom even bondig zijn over zaaken, welke tot den Godsdienst in 't algemeen betrekking hebben , en dat geen protestant over dezelve anders zou kunrten redeneeren , dan alleen in eenen brief in het Derde Deel, alwaar over het gezag der Roomfche Kerke gehandeld wordt, en over de voordeden, welke zij haaren belijderen aanbiedt; doch hij neemt op zich, om door eene kundige hand daar bij eenige aanmerkingen te voegen, welke het geen daar meer fchitterende dan bondig is, zal kunnen ontzenuwen. Wij willen onzen Leezer iets uit het Werk zelve doen zien, en verkiezen daar toe een vervolg van den Zevenden Brief,  W De Misleidingen der Rede, Brief, op bladz. 78. De jonge Graaf had in het flot vaa «Jen Zesden Brief verfcheidene redenen opgegeeven, welke hem deeden twijffelen aangaande het aanwezen van eenen hoogst goeden en volmaakt wijzen Schepper. Hij vond 200 veele onregelmaatigheden en gebreken in de natuur, en dan nog zoo veele menfehen aan bekommeringen, fmerten, ja de dood onderhevig: „ Was het voor hun der moeite wel waardig gebooren te worden ? Hoe1 waar toe onheilen in 't heelal? Ach! zoo 'er ongelukkigen zijn moeten, dat de hemel ten minden de braaven daar van uitüuite ! dat hij onder allen dien uitzondere, die mij meest waardig is; en zoo dit noodig is, mijn Vader,"dat'hij,' ik ftem 'er'in, ten kosten van het geluk mijns levens, het uwe bevestigei" Hij doelt op het ongelukkig lot van ballingfchap zijnen Vader o vergekomen. Deeze bedenkingen beantwoordt de oude Heer Vader op eene treffende wijs. Zoudt gij voorvyendzels zoeken, mijn zoon, om u te ontflaan van den tederften eerbied jegens den oorfprong alles heijs! en zou dit alleen ten opzichte der Godheid zijn , dat de erkentelijkheid, anders zoo aangenaam voor regtfehapene gemoederen, een last voor uw hart zijn zoude? Houd op, Valmont, de natuur te lasteren , beoeffen haar ten minften om haar te leeren kennen. „ Waar toe, bij voorbeeld, deeze fchraale bergen, omringd van afgronden, en die geheel de natuur misvormen? Gij zoudt dan willen, dat de natuur alom eenvormig ware? Hoe!'ziet gij niet, dat gij hier door al het fchoon der verfcheidenheid, en al het bekoorlijke der veranderinge verliezen zoudt? Wat zcude zij weezen in die ' beflendige gelijkvormigheid en flipte geregeldheid ? W^at anders dan, gelijk aan de kunst, en, naar eenige oogenb;ikken vermaaks, u als deeze verveelen? Ach! beter dan gij zelf van uwen fmaak onderricht, dat zij , zelfs in haare verwarde veranderingen en haare fchijnbaave wanorde, eene wezenlijke overeenkomst en bedekte orde regeeren, Wier geheime betrekkingen zich door het'zoetst gevoel aan ons harte doen gewaar worden. \We\k een overheer¬ lijk tafereel heeft mij nog heden deeze voorgewende wanorde doen befchouwen! Ik was gezeeten op den top van een der hoogfle bergen. Daar, een zuiverder lucht adeT mende, boven alle laage en aardfche aandoeningen verheven, eenigerwijze van'de ftof ontflagen, en de menfehelijke driften onder de voeten vertreedende, fmaakte ik eenen wellust bevrijd van zorgen en van wroegingen, en befchouwde met een opgeklaard oog dit rijk en uirgeflrekt Too-  of de Triomf van den Godsdienst. ?9 Tooneel, dat zich aan mijn gezicht voordeed. Eensklaps verheft zich een dikke nevel; wolken formeeren zich onder mij; ik zie haar zich verdikken,-verdonkeren, eh van het tnidden der bergen' tot aan de valleijen zich uitftrekken; fnelle dwarrelingen, met zich zwavel en falpeter voortrollende, ftooten, fchokken en ontvlammen elkander; lange ftreeken van vuur doorploegen den donkeren grond der wolken; de donder rommelt, de wolken bersten £ én ik zie dea biikzem opftijgen , flangswijze kronkelende nederdaalen, vervaarlijke diepten voor mijne oogen openen, de rotzen klieven , zich in flagen verbrijzelen , en in de afgronden ïich verliezen. Hoe groot heeft God mij onder deeze voorwerpen toegefcheenen! Ach! Valmont, waart gij getuige Van dit fchouwfpel geweest, gij had, zoo wel als ik, a zelf voor Hem verootmoedigd. Het onweêr is over gedreeven, mijn geest heeft zijne eerfte kalmte hernoomen, en eene mijmering geleidt mij tot opmerkingen , wel waardig , dat ik 'er mij mede bezig houde. Vari de hoogte, waar op ik was, voor ftormen beveiligd, wierp ik een oplettend oog op het onftuimig tooneel der wereld ; ik befchouwde van verre , zonder bekommeringe, zonder onrust, de geweldige fchokking der belangen en der driften van den mensch, die bedriegelijke fortuinelingen, die zoo dikwijls afgronden onder hunne voeten uitgraaven, die herfenfchimmen van geluk, welke een windje onderst boven keert, die zwakke grootheden, welke een blikzemflag tot ftof vermaalt, dat gerugt van roem en van vermaardheid, wiens ijdele klank zich in de lucht verliest; en al dien bedrieglijken luister der wereld die wel dra door den nachr. des tijds uitgewischt wordt; ik ftelde mij voor oogen, wat ik verlooren had; ik woog 'er tegen op, wat mij overbleef, en ik was veel gelukkiger. Want zoo is het dat de natuur, in haare oneindig verfchillende vertooningen , overal ons lesfen aanbiedt, wanneer men haar fpreeken laat, en behaagen fchept in haar te hooren Maar te vol van aandoeningen, waar van 't hart als overloopt, merk ik, waarde Valmont, dat ik in mijne redeneeringe met u afdwaalet laat ons te rug k'eeren en vergeef mij mijnen uitftap. „ Waar toe bergen ?" Maar, mijn zoon, waar toe mineraalen, metaalen, en delfftoffen, zoo nut, zoo noodzaakelijk voor den mensch, en die niet dan in hunnen fchoot geteeld worden? waar toe de fneeuw, die hunne toppen bedekt, en die, door een zagte en bijna aanhoudende fmelsinge, den loop der rivieren en ftroomen onderhoudt? waar toe  De Mis leidingen deü Rede, toe ftrdomen, die onze beemden befproeijen en vruchtbaaf maaken , en die Hunnen oorfprong in 't midden van hun neemert? waar toe winden, die de lucht vervèrfchen eri zuiveren, die de brandende jaargetijden verkoelen, die de dampen verre weg verftroóijen', en waar van de bergen voor een gedeelte de richting bellieren , de ukwerkzels maatigen , en het geweld verbreeken ? zoo loopt alles, door eene verwonderlijke Overeenftemminge , zamen tot het algemeen welzijn ; zoo zijn alle de wezens, die het heelal zamenftellen , door meer of min voor ons kennelijke betrekkingen, aan elkander verknocht, en vormen, tot volmaaking van het geheel, eene onmeetelijke keeten in de hand des Scheppers. Verbreek eene enkele fchakel déezer uitgeftrekte keeten, en gij zult alle de zamenftemming der geheele wereld verbreeken.. Maar al verder, waar toe behoeften in den mensch ? „ Hoe waar toe deeze fchoone banden die ons den een aan den ander verbinden, die ons in eene wederzijdfche af bangelijkheid houden , en die uit onze behoeften geboorên worden? waar toe de aangenaamheden der zamenleevinge, en haare vooreleelen zoo onwaardeerbaar voor eert redelijk verftand cn voor een gevoelig hart ? waar toe gezellige deugden, die fchoone en edele deugden , tot welker beoeffening onze onderlinge behoeften ons gelegenheid geeven ?^ Waar toe, boven alles, de bekoorlijkheden der weldaadigheid, en de verdienften van een erkentelijk harte? Waaf toe behoeften, zegt gij? Hoe, waar toe vermaaken? aan uwe behoeften zelve zijt gij die verfehuldigd. Gelijk dé Almagtige hand van uwen Schepper over de geheele na-, tuur eene geheime bekoorlijkheid heeft uitgeftort, heeft zij aan elk' onzer behoeften een noodzaakelijk vermaak verbonden; en deeze vermaaken zijn zoo veel gevoeliger, als onze behoeften wezenlijker zijn. 't Zij dat de prikkel des hongers u dringe, 't zij dat uwe bezwaarde oogleden u tot den flaap noodigen, "t zij dat uwe verkleumde leden eene zagte warmte hereisfchen; gij kunt der wet u door noodzaaklijkheid opgelegd niet voldoen, dan door aangenaame gewaarwordingen. „ Maar waar toe dan de fmart ?" ö Mijn Zoon! erken in uwe fmart zelve de goedheid van Hem, die u geformeerd heeft. Zij is het, die,,gereed om zich over alle de werktuigen van uw' lighaam uit te ftrekken, u van de wanordes, die het overkomen, van de gevaaren, die u dreigen, en van de voorzorgen, die gij neémeamoct, verwittigd; zij is het, die veel grooter onhei- '' -{•' V * ■ '  or de Triomf van den Godsdienst. \tn , dan de zulke, die gij gewaar wordt, verre van « weert, die u noopt dezelve voor te komen, of u dringt die te herftellen. „ Maar eindelijk, waar toe onheilen^; waar toe ziekten, tegenfpoeden, de armoede en de dood ?'* Waar toe onheilen ? tot regtvaardige vergelding van misdrijven, en tot eene zegepraal der deugd. Het zijn beproevingen , die de verdiende uitmaaken; het zijn ftrijden, dia ter overwinninge leiden; 't is in de fterkte en in de grootheid der ziele, dat de deugd haaren oorfprong neemt; en waar zoude de fterke en edelaartige ziel zijn, zoo 'er niets op deeze wereld te draagen en uit te liaan was? Herinner u deeze waarlijk groote gedagte van een oud Wijsgeer: „ Het fchoonst fchouwfpel des hemels, en dat zijner opmerkingen meer Waardig is, is een Regtvaardige worstelende met tegenfpoeden." Maar zoo de onheilen der deugd' eenen nieuwen luister bijzetten, niet minder noodzaaklijk zijn zij tot ftraffe van het kwaad. Gij vraagt waar toe onheilen? Hoe, waarom ftraffchuldigeh ? En wie is de mensch, die dit nimmer geweest is? Wie is de gelukkige ïlerveling, zoo volmaakt onfchuldig, in wien de opperfte Regtvaardigheid niets te berispen en te ftraffen heeft? Mijn zoon! dit droevig denkbeeld brengt mij te binnen die dagen eener driftige en vermetele jeugd, die ik wel, ten kosten van al mijn bloed, van mijn leven zoude willen afkorten , die dagen afgeloopen in vermaaken, en verlooren in verdwaasde afdwaalingen. Toen, waarde Valmont...... ontvang deeze bekentenis, en mogt het geen zij bitter in heeft de fchande uitwisfchen mijner eerfte ongeregeldheden! toen werd ik een ongeloovige; 't Was dei toon der eeuwe niet, die mij verleid had. 't Was toen de mode nog niet ongeloovig te zijn. Ik dagt 'er niet aan om mijne gevoelens haar de denkwijze vatt anderen te fchikken, en niet meer trachtte ik, ufc ijdele eere, anderen aan mijne eigene begrippen te onderwerpen. Toeneemende driften hadden èeniglijk mijn geloof bezwalkt; en wel dra had ik dat juk geheel afgeworpen, om met minder wroegingen fchuldig te zijn. Eiken dag, in eenen kring van gevaarlijke vrienden, die door dezelfde oorzaaken verdwaald waren , ontwierp ik nieuwe ftelzels, welke mijne rede oogenblikkelijk weder vernietigde. Ik aocht licht midden in de duistemisfe; ik aocht den vrede en vond dien niet, gelukkig ten minden, dat de aanhoudende beroering van mijn verftand en van mijn hart, geholpen door eenè hoogere onderfteuninge, in Raat gewaest is om mij toe de waarheid te rug te brangen! Maar  jja De Misleidingen dei Rede, Maar hoe, ik heb mijn geloof kunnen vergeeten ! ik heli den heiligen Godsdienst, dien God mij voorgefchreeven had, kunnen lasteren! ik heb zelfs alle hulde en alle eer' aan den Oorfprong van mijn beftaan kunnen weigeren, en ik zoude mij van eenig lijden beklaagen! Ach! mogt veel eer de goedheid van mijnen God mij, met de kracht om die tc' verdraagen , nog wezenlijker fmarten , dan die ik nu beproef, doen ondergaan, om mij ten eenigen dage te verfchoonen van allen, die ik verdiend heb. —— lin hoe! wanneer deeze afdwaalingen mijne jeugd niet befmet hadden, zoude ik niets te boeten hebben voor eenen rijperen ouderdom'? Ik.moog zedelijke deugden gehad hebben, ik moog een eerlijk man naar de wereld geweest zijn; maar hoe veel veffchilt dit nog van de verplichtingen en van de deugden des Christendoms ? Ondervraag zoo alle geweetens, ondervraag uw eigen hart; en zeg niet meer, waar' toe onheilen? — Het laatfte aller onheilen, en het ergfte in de oogen van.veele menfehen, is de dood. Ach! zonder twijffel is hij een kwaad voor dien, die niets na dit leven te hoopen heeft; hij is een groot kwaad voor hem, die zijne dagen niet tellen'kan, dan door het misbruik, das hij van dezelve gemaakt heeft; voor den booswicht, die het wanbedrijf met fmaak, met overleg, uit hebbelijkheid, bedreeven heeft, en 'er geen berouw over gevoelde; hij is dit voor dien , wiens onvruchtbaar en oneerlijk leveri niets toegebracht heeft tot eer van zijnen God, noch tot het geluk van zijns gelijken, en welke derft zonder geleefd te hébben. Maar is hij dan een kwaad voor hem, dien hij het genot van her waar geluk belooft; voor den deugdzaamen en weldaadigen mensch, die zijne ziel niet te vergeefs ontvangen heeft, wiens oogenblikken bijna alle kenmerken draagen van begeerte, van zorge om wel te doen, en flegts eenigen van leedwezen over iets kwaalijk gedaan te hebben? Is hij een kwaad voor den regtvaardigen, wiens ftrijd hij eindigt, en wiens overwinning hij bekroont; voor hem , die , door wel te leeven , wel te derven geleerd heeft? 6! Wanneer hij al het goede gedaan heeft dat hij heeft kunnen doen, en hij berouw had van't weinig kwaads, dat zijner zwakheid ontflipt is , heeft hij genoeg geleefd voor zich zeiven, en de dood is een winst voor hem. Zoo, Valmont, is het leven geen last, wanneer het een gelukkig derven geleidt; de dood is geen kwaad, wanneer hij tot een beter leven overbrengt. -— Ik heb genoeg gezegd, om u te verlichten. Lee&zonder vooringenomen*. * heid,  of de Triomf van D!n Godsdienst; JS heid, zonder drift, 'c geen mijne rederheid voor u mij opgegeeven heeft; en gij.zult her ligtciijk. mee. mij.eens zij».. Ik heb de zaak van God zeiven, die gij fchijnt aan .te ran-r den ter,hand genomen; mijn hart heeft ge.ene zwaarigheid gevonden in. die. te verdedigen; zoude 't het uwe iets kosten zich gewonnen te geeven'? Maar,.hoe zoudt gij u nog aan den Oorfprong van uw beftaan onttrekken durven, en zijne werken bedillen? Zijt gij dan ho.og genoeg in de natuure verheven, om haar geheel en al te befebouwen? Gij befpeurt niet dan een hoek des tafereels; maar oordeel ten minden uit de wijsheid, die 'er uitblinkt in.'s geen uwermaarfpooringen is onderworpen, van die, welke bedekt is in de zaaken zelve,, tot welke uw zwak gezicht zich niet kan uitftrekken. Zeker is het, dat de orde ziqh tot in de minde werken des Scheppers openbaart; en' dat, zoo ras wij bemerken kunnen hoe zij aaneenhangen „ wij. 'er niet dan zamenftemming en volmaaktheid in ontdekken* 't Is dus onzeker of het geen gij als, eene wanprde befchouwt, 'er wel eene zij.' Wat zeg ik! hoe meer onze ontdekkingen zich uitbreiden, hoe meer wij .wijsheid ,regeeren zien, waar wij voormaals moeite hadden om.dje te befpeuren; en wel dra zijn wij gedwongen toe te (temmen, dat het ,geen ons een kwaad toefcheen, waarlijk de bron is yan 't grootfte goed. Dat het u.dan voldoe, na .zoo zekere' bewijzen, het geen gij ziet te bewonderen,, en het geen gij niet begrijpen kunt te eerbiedigen. —r- Leer ook , mijn Zoon, alle de waarde van den Godsdienst bezeffen. ,Hi| vergroot onze verwachtingen en onze vooruitzichten^ hij antwoordt op onze klagten; hij heft een gedeelte van dat dekkleed op, welk over alles, wat ons omringt, is uitgefpreid; hij (tilt de ontroeringen en de vreezen { die in den grond van ons harte ontdaan'; hij verzagt onze pijnen, zuivert onze vermaaken, geeft allen wezens een nieuw, leven,,maakt ons ons eigen.beltaan waardiger, maakt ons alle de; werken des Scheppers beminnelijker, en verfiert bet heegl in onze oogen; de natuur is dood in de' oogen yan elk, cx. 'er geen' God in ziet. Zonder den Godsdienst yergeetenij wij alle de weldaaden, die God ons beweezen heeft, pM niet te denken dan aan de onheilen, die de naodza'akelijk-, heid der dingen medebrengt; wij zien niets van,de,.ïiatuures, dan haare gewaande onvolmaaktheden; van de'menfehen,dart tmnne misdrijven ; van, ons zeiven ',. dan onze ,onge.„i rijmdheden *n onze, onheilen;.de Godsdienst bevredigt oni,NieuweNed.Bibl.HdeDeehNn.z. Q • "•  94 De Misleiding der Rede, of de Triomf enz. met God, met de menfehen, met de natuure, en met ons zeiven. Zonder den Godsdienst vinden wij overal niets dan donkerheid en duisternisfen; en, 't geen nog droeviger is, wij beminnen de verblinding, waar in wij gedompeld zijn; door zijne weldoende ftraalén wordt alles weder gevoelig, alles klaart zich op en krijgt een'glans; de zombere nevel, die ons het licht onttrok, verdwijnt weder allengskens ; en de donkerde nacht maakt plaats voor den fchoonften dag. 't Is de Godsdienst eindelijk , die ofis leert in allerleie levensftanden wel te vreeden te zijn, en die ons door ondervindinge deeze waarheid betoogt,' die men dikwijls toeftemt, maar die men zonder hem niet fmaakt : dat bet de deugd alleen is , die bet geluk uitmaakt" Schoon men hier en daar het Roomfche duidelijk in deezen brief vinden kan, zal men over 't geheel gaarne toeftemmen, dat de manier van voordracht treffende, en de bewijzen voor den Godsdienst in 't gemeen bondig zijn. De tedere aandoeningen van het vaderlijk hart Ipreeken hier fterk. Wenfchelijk was het, dat deeze Brieven in handen kwamen en geleezen wierden van veele hedendaagfche ongeloovigen ; wij meenen , zoo hun geweeten niet geheel vereelt is, zullen zij genoodperst worden hunne dwaasheid te belijden. Men zal in de overige Brieven eene aan- genaame verfcheidenheid vinden van keurige zaaken; vooral ook geeft de Xllde Brief ons een fchoon tafereel van een wel geordend huisgezin, en van't geen voorbeeldelijk daar in is, bij gelegenheid dat de Markgraaf het genoegen had, om onverwagt den Graaf de Veymur te ontmoeten, en waar hij dit huisgezin vindt, en 't geen uit nadere gefprekken onderling hun blijkt de vrucht te zijn eener goede opvoeding; waar omtrent men een plan vindt nopens alles wat noodigis om het hart te vormen. In de aanteekeningen zal men ook verfcheidene zedekundige lesfen aantreffen , welke, fchoon Op natuurgronden gebouwd, ten niinften iet överreedends in zich hebben. tle<  n j, Dibbetz Westerwout, Beknopte Beschr. enz. p5 Heknopte Befchrijving der Zeventien Nederlandjibe Pre* vincien enz.; door J. D1 n r e t z \V e s t e r w o u t. Te Nijmegen, bij H". van Campen , 1781. Behalven bet Voorwerk, 500 in gr. %vo. De Prijs is f 2 : S ; - Volgens den uitgebreiden Titel van dit Werk, 'en gelijk de Schrijver ons in de Voorrede opgeeft, vindt men hier „ eene beknopte befebrijving der Nederlanden in XVII Provintien verdeeld, zijnde dezelve, zoo in 't gemeen als ieder in 't bijzonder, wel kort; doch niet het allermerkwaardigste daar in befchreeven, waar in de Oorfprong en Opkomst deezer Landen aangetoond wordt, mitsgaders de Geaartheid, Zeeden, Godsdienst, Huwelijken en Begraavenisfen dier oude Volkeren, de Invoering van bet Christendom , de Ligging, Grootte en Grenzen der Nederlanden in 't generaal en van iedere Provincie met derzetver vtrdeelinge in 't bijzonder, mitsgaders het merkwaardigfte van iedere Provincie met de voórnaamfte Steden en Dorpen, nevens den ftaat der Regeering, zto Politica als Kerkelijk. „ De VII Vereenigde Nederlanden zijn omftandiger befchreeven , en vervatten zeer veele merkwaardigheden, inzonderheid het voórnaamfte, dat 'er zedert de ftichting der Batavische Repuhlicq, van de tijden der Romeinen af, nevens de Grovelijke en Stadhouderlijke Regeeringen * tot heden toe voorgevallen is. „ Wijders eene fchets van 't Landfcbap Drenthe en van de Buitenlandfche Colonien der Oost- en West-Indifcbs Maatfcbappijen , de Handwerken , nevens de groote en kleine Visfcberijen , gevolgd van den Buitenlandfcben Koophandel der Nederlanders op alle de gewesten der wereld." Gelijk de Schrijver verklaart deezen zijnen arbeid niet ondernoomen te hebben, om daar door eenen bijzonderen roem te behaaien, maar om de Nederlandfcbe Jeugd daar door aan te fpooren tot verkrijging van de nuttige weetenfchappen van Tijdreken- en Aardrijkskunde van de Nederlanden , en tot eene Handleiding van dezelve iri de Bcfehrijvinge deezer Nederlanden, zoo hebben wij ..bij hst doorbladeren van het Werkje gevonden, dat he: daar toe dienstig kon zijn; alhoewel de fchikking, wijs van voor^ dragt en ftijl onzes oordeels befchaaving hadden kunüeri / G 2 «a-  g6 J* Dibbetz Westerwout ondergaan. In de oppervlakkige hefchrijvinge der aloude Volken , welke deeze gewesten bewoond hebben , waar mede het Werk aanvangt bladz. i, hebben wij verfcheidene misftellingen der naamen deezer Volken ontmoet, welke wij gaarn voor drukfouten houden, doch die tevens belemmering geeven aan jonge leezers. De uitweidingen van den Schrijver, bijzonder die, welke tegen de vrouwsperfoonen in Oost-Indien gerigt is, bladz. 405.420, kwamen ons voor, dat hadden kunnen weggelaaten worden in een beknopte Befcbrijvinge der Nederlanden voor de Jeugd, ten zij de Aucteur eenige bijzondere bedoeling met dezelve mogt gehad hebben. Tot eene proeve van de fchrijfwijze van den Heer Westerwout zij het geen hij heeft bladz. 144, van den aart en zeden der Inwooners der zeven Provintien. „ De Inwooners der zeven Provintien in 't algemeen zijn liefhebbend en mededeelzaam, oprecht, openhartig en redelijk in hunnen omgang; vrij en rondborstig in hunne redenen; verdraagzaam en lankmoedig in zaaken van twist \ doch wanneer men hen tergt of te veel op den teen trapt, zijn zij niet ligt te ftillen ; men moet zeer befcheiden en zonder hoogmoed met hun omgaan ; en wanneer men zich naar hunnen inborst, aard en genegenheid weer te fchikken, kan men hen leiden zoo men wil; Keizer karei de Vpleeg te zeggen: dat 'er geen volk was, 't we Ik, wanneer men 't Vaderlijk en met een goeden glimp handelden, den Naam van Dienstbaarheid meer vervloekte, en in der daaé zich zeiven geduldiger droeg dan de Hollanders. „ Wat de Nederlandfche fpaarzaamheid betreft, voor weinig Eeuwen zo zeer beroemd, begint thans hoe langer hoe meer uit de gewoonte te geraken ; de Winzucht en gierigheid, ingebeelde gebreken onzer Landslieden hebben tegenwoordig de overhand, en de overdaad en fpilzucht, waar door 'er veele van hunne middelen beroofr worden, houd men alomme voor onfeilbaare bewijzen van eenen wachgelenden ftaat. In 't algemeen ileeken de Inwooners in naarstigheid, arbeidzaamheid, ook Staatkundiglijk, vaardiglijk en zonderlinge bequaaraheid in den Koophandel, boven veele Volkeren uit, zij dragen grooten zorg voor het onderwijs hunner kinderen; waarom overal, zervs tot in de minste Dorpen, Schooien en in de meeste Steden Cellegien,, Genootfcbappen en Maatfcbappijen der Wetenfcbappen opgericht zijn; de Landbouwerij en Veeloederij word  Beknopte Beschsijving der XVII Nederl. Paov. 97 word beide van Mannen en Vrouwen vlijtiglijk waargenomen. ■ „ Langs de Zeekust geneeren zich de Mannen met de Visfcberij; terwijl de Vrouwen op verfcheidene plaatzen den Landbouw behartigen : in de Steden krielt het van allerlij Handwerks-volk en Winkeliers , in zommige Provinciën bloeijdt de Koophandel en Zeevaart dermaate, dat 'er, behalven de Inwooners, een groot getal Buitenlanders den kost aan hebben, de Walvisch-vangst op Groenland en de Straat Davis, lokt jaarlijks een goede meenigte van Nooren , D,senen en Jutten naar Holland , die tegen 't Najaar weêr na Huis trekken. ,, De Vrouwen worden hier voor fchoon, welgemaakt, en deugdzaam gehouden; (ten minsten in vergelijking van andere Natiën) men roemd haare kuischheid en naarstigheid overal; maar in Holland, Zeeland en Vriesland in 't bijzonder fteken zij uit in netheid van gewaad, in Pluishouding, dat 'er de meeste Vreemdelingen den fpot mede drijven, en haare zindelijk {lees zindelijkheid) voor een foort van Afgoderij houden. „ Wat de geleerdheid aangaat, de Nederlanders leggen zich met alle kragt en ijver daar op toe; het beoeffenen der ondervindelijke Natuurkunde gaat thans hier te Lande zeer in zwang, en zedert eenige jaaren heeft men daartoe allerlei fraaije werktuigen beginnen te maaken. Wat de netheid der Hollandfebe Taal en Dichtkunde aangaat, daar in zijn de Hollanders zoo ver gevorderd, als ergens eenige Natie" (in hunne Taal of Dichtkunde, heeft'er de Schrijver denkelijk bijgedagt.) Uit deeze kleine Proeve, waar in wij des Schrijvers fpelling nauwkeurig behouden hebben, zal de Leezer kunnen zien, dat 's Mans naarstigheid en ijver aanmoediging verdient, en zijn arbeid voor de Jeugd nog al nuttigheid kan hebben. G 3 Brit-  fli S. Buut Jr/>w» oo^r den Oorfprong, der Weetenfchappen, en de. Herkomst-der volkeren van Afia, in eenige Brieven van den Heer M. Bailly. Te Amfterdam, bij A. van der Kroe, 1781. 271 bladz. in gr. %vo. De Prijs isfitio;. De Heer Bailly had in zijne Histoire de rAstronomie ancienne , Historie der oude Starrekunde, te Parijs 1776 uitgegeeven, eene gisfing geopperd, betreffende den oorfprong der Weetenfchappen en Wijsgeerte, te zoeken bij een Volk , dat, fchoon thans verdelgd en vergeeten vóór de oudfte bekende Volkeren beflaan en dezelve befchaafd zoude hebben ; hij had gezegd, dat het licht der Weetenfchappen en Wijsgeerte uit het Noorden van Afia fcheen afgedaald te zijn, of ten minsten onder de parallel van 50 graaden gefchitterd te hebben , vóór dat het zich naar Indië en Chaldea had uitgeflrekt. Deeze denkbeelden , in de gezegde Historie der Starrekunde meer in 't voorbijgaan voorgedraagen, worden in deeze Brieven van de Heer Bailly, aan den Heer de "** fVoltaire) gerigt, afzonderlijk behandeld, en met alle de levendigheid van vernuft, en kragten der verbeeldinge, welke van alles, wat tot het doelwit behoort, weet gebruik te maaken voorgefleld. Aan het Hoofd van het Werk zijn drie Brieven van den Heer *** aan den Heer Bailly geplaatst, behelzende eenige bedenkingen en zwaarigheden van dien Wijsgeer tegen de gemelde onderftelling; waar na de Brieven van den Heer Bailly, tot 10 in getal, bladz. 13-271, vólgen , en den Nederlandfchen Leezer worden medegedeeld. In den Eerften deezer Brieven wordt de Hoofdflelling, welke vervolgens behandeld wordt, opgegeeven, en tragt de vernuftige Schrijver aan te toonen ,' dat men de oude Volken, wier kennis tot ons gekomen is, en de Chineefen in het bijzonder, geenzins voor de Uitvinders der konsten en weetenfchappen kan houden. Het zelfde wordt in den Tweeden Brief aangetoond van de Perfiaanen de Chal. deeuwen, en de Indiaanen, De Derde Brief ontvouwt de overeenkomsten tusfchen de Chineefen, de Chaldeeën, de Indiaanen en de oude volkeren , in de overleveringen, de gebruiken, de wijsgeerte , en den godsdienst; gelijk dc Vierde de overeenkom-  'IBriïven over den Oorspronk enz. 99 komsten derzei ven in de weetenfchappen, en in de inftellingen, welke daar toe betrekkelijk zijn. Van deeze opmerkingen wordt in den Vijfden bnet gebruik gemaakt, om aan te toonen, dat deeze overeenkoraften niet het uitwerkzel van mededeelinge of onderlinge gemeenfchap zijn ; en in den Zesden Brief, dat dezelve niet wezenlijk met de Natuur verknogt zijnde, men derhalven die overeenkomsten moet befchouwen als uitwerkzels van eene zelfheid van oorfprong van alle de oude volkeren, en de overblijfzels der gebruiken van een ouder volk.^ Dit oude volk fchijnt, volgens den Zevenden Brier, den Heer Bailly toe, de weetenfchappen in een hoogen trap van volmaaktheid bezeeren, en eene verhevene en gegronde Wijsgeerte gehad te hebben; en het fchijnt daar bij, geujK; de A^tfte Brief leert, in Afië gewoond te hebben, op omwent '49 graaden breedte; zoodat het lichtderWeetenfcnappen en de bevolking zich op de aarde van het Noorden naar het Zuiden fchijncn verfpreid te hebben. Eindelijk verklaart de Heer Bailly zich in den Negenden en Tienden Brief voor de onderftellingen van den Heer de Mairan nopens het middenpuntig vuur in onzen aardbol of de eigene en inwendige warmte van denzelven, en van den Heer deBufeon over de verkouding der aarde of trapswijze vermindering van de eigene warmte van den Aardbol; om dus opheldering of reden te geeven van die verhuizinge der weetenfchappen en wijsgeerte van het Noorden naar het Zuiden. De bevalligheid, waar in dit Werkje is gefchreeven, en de nieuwe en verrasfehende denkbeelden in het zelve ontwikkeld, zullen denkelijk veele Leezers bekooren, en hunne aandagt en leeslust wekken; hoewel een bedaard onderzoeker van wijsgeerte en gefchiedkunde te vergeefs hier naar duchtige bewijzen zoude omzien; daar alles alleen naar de regelen van waarfchijnlijkheid behandeld wordt, welke bit allen, die zelf gewoon zijn te denken, niet evenveel invloed en vermogen hebben zullen. Zommige van des Heeren Bailly's redeneeringen zullen intusfehen met zeer goed gevolg kunnen gebruikt worden tot handhaaving van de eer der Openbaaringe, volgens welke ons met zekerheid blijkt, dat alle volkeren eenen gemeenen oorfprong'hebben, het welk door de gronden , van den Aucteur bijgebragt, bevestigd wordt. In den Derden Brief, bladz. 84, komt in 'c bijzonder eeae opmerking voor, welke ons gezegde G 4 kragt  100 M. Bailly, Brieven over den Oorspronk enz. kragt geeft, en wij hier zullen plaatzen, om tevens eene proef van des Schrijvers wijze van behandelen te geeven. Na aangetoond-te hebben, dat bij alle volkeren geaagtenis gevonden wordt, en van eene gouden Eeuw, en van eeneri algemeenen Zondvloed, merkt hij op, dat, volgens alle régelen 'van waarfchijnlijkhcid, de gouden Eeuw, die verleidende fabel, niet anders is, dan de bewaarde geheugenis van een verlaaten , maar fteeds dierbaar Vaderland. '— Jjoch, dus gaat hij voort, „ terwijl deeze Fabel gedeeltelijk het werk van de verbeeldinge is, moet het denkbeeld van den Zondvloed, zoodanig als wij het van de verfchillende Volke ren opgezameld hebben , als de overlevering van eere hir.rorifche g/beurtenis befchouwd worden. Kan het denkbeeld van eene algeméénë vèrdelgirige natuurlijk eigen zijn aan den menfchelijken Geest? Kan het zelve op eënige andere'wijze in ons opkomen, dan in gevolge van. eenen grootcn ramp'? De mensch leert niets dandoorondervtnding; door te zien derven heeft hij begreepen, dat hij' röènjgê'n dage flerven zoude; maar door aller wegen rondom hem te zien gebooren worden, heeft hij bcflooten, dat zijn geflagt zou blijven ciutiren. Zoo de Majesteit van den iJondér in de zwaare éh donkere wolken fchittèrende, zoo rfë geweldige winden , de buitengemeene plasregens, die èlles dreigen te overftroomen, de wraak des Hemels hebben kV.nnen aankondigen, den fchrik inboezemen, en de oinkeerïng der namur 'doen vreezen , heeft dees fchrik, rret het ophouden var, de onweders, moeten bedaaren; het isr'nict dan door een diep gevoel der rampen , het is door de noodlottige gevolgen", welke de geweldige beweegingen ribr démCTfetl voortbrengen dat men de gcdagtcn'is dier voorvslbn' bëWaarr.' Mcri zoekt niet dé herinnering tc bevaaren van 't geen niet is voorgevallen; Alle die Historiën van eene algemeene verdclginge, zoo verfchillende in haare gedaanten, maar in den grond der zaake gelijk, die eene welfde gebeurtenis, allezins veranderd, maar allerwege bewaard,'bevatten; die éenpaarige overeenftemming der Volkeren fchijnt mij een fterk bewijs voor de waarheid'van dit fzetum te zijn." - - • • : .*  H» Hoogeveen, Aanmerkingen enz. iet Tohannis Caroli Zkunii Prof. Gr. Litt. Viteb. Animadverfiones in Franscisci Vigeri de praecipuis Graecae Dictionis Idiotismis Librum, ad Justam Examinis Lancem revocatae ah Henrico Hoogeveen. Lugduni Batavorum apud P. van der Eyk et D. Vygh, 17Ö1. Spagg. 176. Confiat f- : 18 : - Dat is: De Aanmerkingen van]. C. Zeunius, op bet Werk van F. Yigerus ■ onderzógt, door H. HoÓgeveeNo Dat de Geleerde Hoogeveen het Boek van Vi gerus, over het Taai-éigen der Griekfche Spraak, met veele en tevens zeer goede Aanteekeningen heeft uitgegéeven, is aan niemand der Taalkundigen, in ons Vaderland of daar buiten,' onbekend. Dan'dit Werk werdt, in het jaar 1777, te Leipzig herdrukt, met de aanteekeningen vanden Nederlandfchen Üitgeevër', en van den Wittembergfchen Hoogleeraar Zeunius. Tegen die van deezen laatften is dit Stukje, door'den eerften, ingerigt; in het welk de Schrijver toont dat Zeunius zich heeft fchuldig gemaakt: aan het onnoodig opéénftapelen van voorbeelden, om deeze of geene zaak te bewijzen; aan het bijbrengen van ongepaste'Aanmerkingen; aan Letterdieverij; aan eene onbetaamelijke bedillinge van zommige zaaken, in de 1 Aanteekeningen van den Heer Hoogeveen voorkomende; aan veele fouten, welke in niemand minder, dan in eenen Hoogleeraar der Griekfche Taal, verfchoonbaar zijn; enz. ' Dat dit Gefchrift de merkteekenen draagt van des Schrijvers alöm bekende taalkennis, en dus, fchoon een twist- ' fchrift zijnde, egter met nut door de Beminnaaren van het Grieksch kan geleezen worden, behoeven wij niette zeggen , dewijl zulks bij ieder, die'deezen geletterden Man kent, als van zelf fpreekt. Wij hoopen , dat de- handel wijs van Zeunius met zijn Werk zijn Wel Edelen niet zal affchrikken, om de Geleerde Wereld, met andere vrugten van zijnen noesten arbeid, te verrijken; want door Zeunius aangevallen te worden, is iets, dat den Heeré Hoogeveen niet tot fchande ftrekf, maar het geen hij gemeen heeft met Stephanus, Muretus, Leun- G 5 cla-  Ijflk P. BOSBABRT, NaTUÜRK. BESCHOUW, DBR DlEREN. CLAT-Iüs en andere groote Mannen , welke door dien Duitfchen Profesfor zeer fchamper zijn bejegend, in zijne aanteekeningen op de Cyropoedie van Xenephon, welke hij 1780 heeft uitgegeeven. Solamen miferh Socios babuisfe malomml Natuurkundige Befcbouwing der Dieren, in bun inwendig zamenftel, eigenfcbappen , huishoudinge , enz.; door P. Boooaert , Med. Doctor, Oud Raad der Stad yiiijingen, Lid van de Keizerlijke Akademie der Natuuronderzoekers , enz. enz. Eerfte Deel. Te Utrecbt, bij J. v. Driel , 1778- Bebalven de Voorrede , 419. bladz. in gr. 8fo. De Prijs is f a : 4: - De Heer Boddaert brengt alles, met veel arbeid en groote oplettendheid, zamen , wat ter befchouwinge van de Dieren kan en dient gezegd te worden. Bij het geen anderen , welke hij nauwkeurig heefr geleezen, over deeze ftof hebben gefchreeven, voegt zijn Wei Ed. ook veele eigene waarneemingen; en houdt eene orde, welke zeer gefchikt is, om een grondig onderwijs aangaande allerleie leevende fchepzelen op onzen aardbol te geeven, Te weeten, in dit Eerfte Deel is, in agt Hoofdftukken, dit volgende bevat en oordeelkundig behandeld. Het Eerfte Hoofdftuk vertoont den oorfprong en voortgang der Dierkunde. De Heer Boddaeet wijst daar in aan, hoe men van oude tijden af trapswijze vorderingen in deeze kennisfe maakte, en hoe verre dezelve, vooral zedert het begin der zestiende eeuw tot op onzen tegen woor-, digen tijd, is gebragt; doende, ten dien einde, ook eene nauwkeurige opgaaf van de merkwaardigfte gefchriften, welke over dit ftuk zijn uitgekomen, als mede van de rangschikkingen der Dieren, welke de een, en ander, op verfchillende wijzen, gemaakt heeft. Het Tweede Hoofdftuk behelst eene algemeene befchouwing der Dieren. De Aucteur wijst zeer onderfcheidenlijk aan, in hoe verre ze met de planten overeenkomst hebben, en waar in ze van dezelve verfchillen; ook fpreekt hij van het groot getal der onderfcheidene foorten van Dieren, met eene zedige beoordeelinge van het geen anderen hier over gedagt en aangemerkc hebben; en geeft, na eene be- fetrij-  A, Aluplas , Opwxtk. aan Neeri. Volk enz, En ons fchier dit gefchenk ontwringt/ P90|  •Séfj A. TAN AtLIPtA'S Door heilloos loochnén, vuil bezwalken, En fhood verdonkren van dit licht, Ja door eenvoudgen te rerfchalken, Wordt, als door 's duivels tuig, dit fcheridig werk verricht; Alle waarheids wisfe grondeti Hoe vast die zijn, zie 'k ondermijnd; Waar is zekerheid gevonden , Die thands den waan' geen logen fchijnt? Nu 't vernuft de twijfling raadt, Zijn helfchen klaauw aan alles flaat. Geen godsdienst kan thans meer behagen, Die moet uit huis en ziel' gefchopt; Gewijde pligten zijn flechts plagen; 't Geweten, hoe 't ook roep', wordt op den mond geklopt. Sterke geest! die nimmer wetten Erkent, maar tegens 't hoogst gezag "trots uw fchouders durvt verzetten, En hoont en kwetst fchier dag bij dag; Wiens verwaandheid 't al beflischt, Het zondgen uit de wereld wischt, Ik zie u reên en zeden tarten! Ach hoe beroert gij 't ftil gemoed! Ja, hoe vervoert gij duizend harten, Terwijl gij Land en huis voor 's Hemels gramfcfiap voedt I Spotzucht, die, op 't hoogst verwilderd, In 't ftout vernuft haar' zetel heeft, En belagchlijk teekent, fchildert, Wat voor haar ijdel denkbeeld zvveevt; Die de zonden aartig noemt, En zich op fchenddaan zelvs beroemt, Durvt onbefchaamd den draak nu fteeken Met al wat deugd, wat heilig is; Geen Hemelgunst, geen treffend teeken, "Geen heilig Gods gebod, loopt ooit haar fcbendtong mis. Zwervt 'er niet een aantal boeken, Waar in men op een' vrijen trant, Schaamteloos zich durvt verkloeken, Om 't ongeloov, dat deugd verbant, God en Godsdienst fnood veracht, 't Geweten blinddoekt en verkracht, Aan heel de wereld uit te venten, En door een ftijl, die 't brein verrukt, Dien helfchen fmaak eri fpot te prenten, li'i onbedachtzaam hart, dat voor dien invloed bukt. a« Hoe  OfWSKKr.NO AAN NsERLMJDS VOLK ENZ- TÜf è! Hoe fchresuwt men om 't verdragen Van allen Godsdienst in de kerk ? Vrijheid moet aan elk behaageu, Beftempeld hom een Christen-merk , Om al wat men dwaalend leert, Hoe 't God, of zijnen Zoon onteert, Den eerften kanzei op te voeren, Ja fchoon 't ook orde en waarheid brak, Vorst Tezus kruiskerk mogt beroeren, De Maatfchappij verdeelde, en God in -t aanzicht fprak. Hij, die zich hier durft verzetten, Zijn pen tot tegcnfpteking fcherpt; Pal blijvt (taan voor orde en wetten, Moet dulden dat men laster werpt, Op zijn trouwen dienst en leer, Op zijnbedrijv, en op zijne eer; Men raast van een tijrannisch ftrijden, , Dat door geweetensdwang gefchied; Schoon elk, wat leer hij Hioog' belijden, Hier, onder *t zachtst beftuur, de grootfte rust geniet. Met wat fchot- en lasterfchriften Wordt ons hervormd geloov bevuild, 't Kenbaar merk wat booze driften, Wat in 't verdraagzaam hart verfchuilt; 't Leert ons wat te wachten ftond, Zoo één gemeente ons zaamenbond. Den haat moet Leere en Leeraars geldeil; 't Heet alles, heilloos, flegt gebroed; Men mag, zoo 't fchijnt, de kerk vrij fchelden, In fpijt van 't hoog gezag, dat haar belijdnis voedt." Wat wonder, daar het zoo gefteld is, dat de rechtvaar^ dige Opperheer, na van tijd tot tijd Nederland vruchteloos door zijne tuchtigingen tot betei fchap gerodpen te hebben , (gelijk de Dichter aanwijst) eindelijk het zwaard des Oorlogs over ons brengt , en dreigt eene voleinding met ons te maaken ? 't Is dan hoog tijd, en hier toe is het opwekkend, en biddend flot van dit Werkjen ingericht, om in den weg van waare verootmoediginge tot God te komen , of het hem nog behaagen mogt het Vaderland te redden, en het zelve bij het genot van Vrijheid en Godsdienst te be- waa«  to9 A. t. Alleplas , Opwekbc. aan Neem,; Volö enz. waaren. —- Dus zingt ons de Godvruchtige Dichter bid* dende voor s „ Hoed, o God! door uw vermogen,, 'tBenauwd en zinkend.Nederland! Dek het voor de nijdige oogen Des Nabuurs, met uw ftërke hand! Nooit word' welvaard, hoe belaagd, Geheel uit onze vest gejaagd, Eri' dé eendragtsband van één gereten' Door twist, die ons bedrijvloos laat! Wij worden!, wilt gij ons vergeeten, Welhaast een' wisfe prooi van fchande, list eu finaadJ Heer, wij zijn' uw hulpe onwaardig! Indien ge ons uw genade ontzegt, Gij blijft heilig en rechtvaardig, Uw doen is majefteit en recht. Hoe uw goedheid ons bedacht, Wij bleven een trouwloos gedacht; Maar fchenk ons van uw gunst een' teeken! Slaa op ons uw ontfermings oog! Doe ons den bijftand niet ontbreeken, Die ons, zoo meenigwerv, uit nood en jammer toog!"—'  tJITTREKZELS en BEÖORDÈEfclNGEN van B 0 E K E m j . > - ; . i ■ . , » Letterlijke en Praktikaale Verklaaring over den Eer ft en Brief van den Apostel Paulus aan de Corinthén-; door den Wel Eerw. en Godzaligen Heer Matthew Henry, zijnde dit Deel met twee Voorredens, een korten Inhoud van deezen Brief,; een Vertoog over de Scheuringen, in de Gemeente te Corinthe, betrekkelijk tot derzelver Leeraars ; Afdeeling van de vijftien Eigenfchappen der Liefde; benevens ophelderende en toepasfelijke Aanmer. kin gen , , verfchcidene. Verklaaringen over de zwaarfte en duistere plaatzen in dit Diel voorkomende, verrijkt; uit de Schriften van den Heer Chiustoph. Starcke, e,en Genootfchap voortreffelijke Geleerden in Engelands en veele vermaarde Engelfche Hoogduitfche en anders Godgeleerden. Te Amfterdam, bij, Dirk Onder de Linden en Zoon , 1781. 407 bladzi in De Prijs is — over den Tweeden Brief van den Apostel Paulus aan de Corinthén. Bij denzelfden. Bebalven dc Registers, 262 bladz, in ^to. De Prijs is f 1 : 16: - Gaven wij onlangs berigt Van he,t laatfle Stuk, het welk 'er van dit Werk over het Oude Testament , in hei verleden jaar, is uitgegeeven, wij doen het thans van hetgeen 'er, in dat zelfde jaar, betrekkelijk het Nieuwe Testdmeflt het licht zag. Dit beftaat in deeze Twee Deelen Over de beide Brieven van Paulus aan de Corinthiers. . Alles, wat 'er tot verftand van eiken Briefin hef algeineen, naar het oordeel van de Heeren Henry en Starcke, dient geweeten en opgemerkt te worden, vindtmërf^'ejdlfc n'og met eene Voorrede van het Genootfchap dér Engelfche Godgeleerden, voor ieder Deel geplaatst. .-. . ■Gelijk de groote bedoeling in dit geheele Werk is, öfet alleen dén Bijbel tè vèrklaaren , maar ook tot praktijk def; Godzaligheid aan te dringen , zoö Wordt ook weder, 'm deeze twee -Deelen.-■ da-ar aan beantwoord-: >j | Nietfwe Ned. Bibl. llde Deel. ZV.3. JI  iio M. Henry, Chr. Starcke, enz*. Die zullen wij flegts met een of twee proeven onzen Leozer onder het oog ftellen. Wij verkiezen daar toe iets van het geen 'er over het Avondmaal, in de behandclinge van i Cor. XI: 23-34, wordt gezegd. Na dat de Heer H e n r y over den Inftelkr van dit Sacrament, en den tijd der inftellinge, het zijne had aangemerkt, en 'er, bij die gelegenheid, in de Aan-' merkingen het een en ander was medegedeeld, aangaande den tijd wanneer, en boe dikwijls, als mede de plaats, waar de eerfte Christenen Avondmaal hielden , en vervolgens ook een berigt gegeeven nopens derzelver liefde-maaltijden^ zoo wordt voorts over de inftellinge zelve gehandela, en wel Eerst over de ftoffe van dit Sacrament, zoo ais die uit de twee zigtbaare teekenen van brood en wijn be- Itaac; ■ Ten tweeden over de Sacramenteele verrigtin- gen , omtrent welke wederom in eene vrij breedvoerige Aanmerkinge wordt gemeld, hoe het Avondmaal in de eerfte tijden van de Christen Kerk bediend en gebruikt werd. Ten derden over de einden deezer heilige inftellinge van Christus, waar van Paulus hier een berigt geeft, en waar omtrent de Heer Hen r y dit volgende fchrijft: „ 1) Zij werd ingefteld ter gedagtenis van Christus. Om zijn fterven voor ons zoo wei in ons geheugen te bewaaren, als te gedenken aan een afveezenden vriend, die voor ons bid aan de Regrehand van God, op de ver« dienste van zijnen dood. Hier wordt van den allerbéstenvriend en van de uitneemendlte daaden van goedheid, gedagtenis gevierd. De zinfpreuk op deeze inftelling en de waare meening daar van is. Wanneer gij dit ziet, gedenkt mij. 2) Zij werd ingefteld om Christus dood te verkondigen , dezelve te verklaaren en bekend te maaken. Dit Sacrament werd niet blootlijk ingefteld ter gedagtenis van Christus, van het geene Hij gedaan en geleeden heefc; maar ook om zijne heerlijke nederbuiging en genade in onze verlosfing openlijk te vermelden en te vieren. Wij verklaaren zijnen dood ons leeven te zijn, de bron van alle onze vertroostingen en onze hoope. En wij roemen in ■ zulk eene verklaaring; en wij verkondigen zijnen dood, en Hellen dezelve voor aan God, als ons aangenoomen offer en randfoen. Wij befchouwen dezelve met het oog van ons geloof, ter onzer vertroosting en verkwikking; en door deezen dienst erkennen wij voor al de wereld, dat wij Discipelen van Christus zijn, die alleen in Hem betrouwen tot zaligheid en op de goedkeuringe Gods hoopen.  Over Paulus BrieteS aan de CoRiNTtoEN. ut „ 'Er wordt hier hög meer aangaande deeze inftelling vari des HkkR'ün Avondmaal gemeld, i) dat het dikwijls, moet gehouden worden. Zoo dikwijls, als gij dit brood zult eeten, enz. Wij kunnen in het natuurlijke ons leeveri en gezondheid niet behouden, zonder een geduurig gebruik van fpijs en drank. Zoo is het ook in 't Geestelijke; wij moeten dikwijls Avondmaal houden. De oude gemeenten waren gewoon eiken dag des Heer en, indien niet alle dagen, op welke zij plegtig bij een kwamen orri Gofj te dienen, Avondmaal te houden. 2) Dat het aanhoudendemoet zijn. Het moet gevierd worden tot dat de Heere komt. Tot dar Hij ten tweedemaale zal komen , zónder zonde, tot zaligheid der geene, die gelooven, en orri de wereld te oordeelen. Ons is bevoolen, dit feest te onderhouden, liet was de wil van onzen Heere, dat wij dus de gedagtenis van zijnen dood en zijn lijden zouderi vieren, tot dat Hij in zijne eigene heerlijkheid en in de heerlijkheid zijns Vaders , met zijne Heilige Engelen komen, en een einde maaken zal aan den tegenwoordigen ftaat der dingen, en aan zijn eigene Middelaars bediening, door het laaxjïe vonnis uit te fpreeken. Des He eren Heilig Avondmaal is dan geenzins voor een zekeren tijd, maar eene blijvende en altoosduurende inftelling." Vervolgens ftelt Paulus „ den Corinthiers vco'r óögen het gevaar, dat 'er is in een onwaardig ontvangen van dit bondzegel: In het ontheiligen van deeze Heilige inftelling, gelijk zij deeden , gebruikende het zelve tot einden vari maaltijdhoudeu en twisten; met voorneemens ftrijdig tegen deszelfs oogmerk, of met eene gemoedsgefteldheid geheel ën al ongefchikt voor het zelve: Of hebbende een voorzigtig verdrag gemaakt met de zonde en de dood, terwijl zij aldaar liet verbond met God openlijk vernieuwden en bevestigden. „ 1. De zulken bezondigen zich grootelijks. Zij zullen fchuldig zijn aan het ligbaam en bloed des Heeren; aan eene fchending van deeze Heilige inftelling; aan de verachting van zijn lighaam en bloed. Zij handelen als of zij het hloed des verhonds, waar mede zij geheiligd zijn, onrein achten, Hebr. IX: 26. Zij verachten deeze inftelling, en£ in zeker opzigt, onzen Zaligmaaker andermaal kru'ifïgende» In fteede, dar zijn bloed hen reinigt, worden zij fchuldig aan hetzelve. . . „ é. Zij loopen groot gevaar. Zij e'eïen en drinken' zich zeiven bet oordeel, vs. 29. .Zij tergen Gcfo, en haaleri H '•  fa» > j. L. van Mosheim] f '„ L) De Duivel moest zich aan de menfehen , onder eene zekere zigtbaare gedaante, vertoonen; want anders had hij hen niet kunnen verzoeken. Ongetwijfeld ftond het hem niet vrij, de gedaante van een mensch aan te neemen, Want was hem dit geoorloofd geweest, hij zoude 'er, zekerlijk, gebruik van gemaakt hebben. Dewijl hem nu dit niet vrijltond, zoo moest hij zich, onder de gedaante van een dier, aan de eerfte menfehen zigtbaarlijk vertoonen. Onder de dieren nu was'er, nauwlijks, een tot bedrog bekwaamer, dan de Slang; want had hij de gedaante van een viervoetig Dier aangenomen, dan was hij, ongetwijffeld, door Adam, uit'den Hof gedreeven geweest. Hier bij komt, dat de Slang, wegens haare dunheid, vaardigheid, en krinkelingen, ligt in den Hof kon komen, en 't is waarfchijnlijk, dat Adam niet tegenwoordig is geweest , om dat hij aqders der Slang zou hebben tegengeftaan, toen ze den Hof inkwam. II) Onder die gedaante eener Slange randde de Duivel, terwijl de man afweezig was, de vrouw aan. Deeze zoo looze geest wist, dat de menfehen, door de verbeelding, beter verleid konden worden. Des randde hij het zwakkere deel des menschdoms aan. Want in eene vrouw, gelijk wij nog bevinden, is de kragt der verbeelding en der zinnen fterker; en hierom kon de kragt der reden, ligter, worden verbrooken. UI.) De Duivel, de gedaante eener Slange aangenomen hebbende , bragt, door eene verwarde voorftelling ven een grooter geluk, de verheeldinge der vrouwe in wanorde; waar uit blijkt, dat in de eerfte Ouders dezelfde begeerte naar geluk, die in on,s is, een zelfde vertrouwen, eiï eene zelfde hoop, van hun geluk te vergrooten, is geweest. Want was dit zoo niet geweest, dan had de Duivel hen niet kunnen bedriegen, en onze eerfte moeder zoude hem niet hebben geloofd. Deeze verbeelding nu van geluk, hetwelk de booze geest voorftelde, was zoodanig, dat het, in den ftaat der eerfte menfehen, gehoopt en begeerd kon worden. Immers liet hij voorafgaan , dat Gods beeld in hun vergroot zou worden. Hij beloofde geene lighaamlijke vermaaken, maar de vergrooting van een geestelijk geluk, en in 't bijzonder eene grootere wijsheid. Wijsheid nu en weetenfchap waren deelen van Gods beeld. Des beloofde hij, dat die volkomenheden een hoogeren graad bereiken zouden. Want de eerfte menfehen ftelden hun geluk in de volkomenheden, voornaameiijk des verftands. IV.) Door dee-  BEGINZELEN DES StKT.LIC-E GODGELEERDHEID, ENZ. ï
  • . zwaarigheid ontmoeten, om Jefus ChristustegenMahomed te verruilen, alleen om 'er de ftraffen door te ontgaan, die zijne daaden waardig zijn? Veelen worden, door ongelukkige omftandigheden, Afvalligen , die^ na den val te hebben erkend, gaarne weêr opftaan en terug zouden keeren, bijaldien niet de daar op geftelde doodftraf het zwakke Vleesch affchrikte. Deeze zijn gewoon, vervolgens, jNuuwe Ned. Bib!. Ilde Deel. N. 5. 1 C*rfe-  tl6 C, W. lUBEKE Christus inwendig , maar Mahomed voor 't uiterlijke te eeren; dergelijke dubbelhartigen 'er zelfs veelen onder dc Turken zijn, welke, bij geene verkreegen volkomen overtuiging , of uit menfchenvrees twijfelaars blijven. Deeze allen hebben , inmiddels, nog een fchijn van ontfchuldiging; maar wat moet men van Europeëers zeggen, die het Mabomedaansch geloof aanneemen ? Eenigen neemen de vlugt uit Europifche Staaten of fcheepen, om de verantwoording wegens gepleegde misdaaden te ontgaan , waar van de Graaf Bon ne val een berucht voorbeeld heeft gegecven. Op de oorlogfchepen vindt men het vuilfte fchuim des volks, en zelden landen die in eene Levantfcbe haven aan, of'er ontfnappen eenigen, en worden Mabomedaanen. Maar men zou denken, dat het ten minften niet gebeurde, dat bezadigde menfehen, en wien men een gezond verftand toefchrijven moet, ja die zelfs wel op eene groote beleezenheid roem draagen, dusdaanige onbezonnenheid begaan , of liever dergelijk eene godloosheid pleegen zouden. Inmiddels zijn 'er Petit- Maitres en Abbès, mitsgaders andere perzooncn, welke hun Vaderland verlaaten, en in Turkije komen, om Mabomedaanen te worden. Men is misfchien begeerig, de beweegreden en verleidingen deezer laatdunkenden tot zulk eene onderneeming te weeten. Deeze zijn gemeenlijk maar twee in getal. Het kezen van vrijgeestige boekeu , vooral van de Franfchen , welke bijna altoos, door geestig bekleede voordellen nopens de Turken, het Christendom verhagen, brengt het weinige verftand, dat deeze menfehen nog bezitten, tot deezen graad toe in de war. Daar bij is hen de vrijheid van denken, dit geliefde woord en de leus der vermeende fterke Geesten, maar te gelijk de vrijheid, of liever de vermetelheid, van naar hun zin te leven, en zich bij de Turken in de zoo geliefkoosde lusten des vleefehes, ongeftraft en zonder knaagingen des geweetens, te baaden, zoo aantrekkelijk afgebeeld, dat ze als Mabomedaanen, hier, een Paradijs tragten te verkrijgen , waar toe hun 't ongeloof geene hoop na dit leven overliet. Men ziet daar uit, wat de Romanswijze opgefteldc brieven, Memoires &c. voor nadeel doen bij menfehen, welke, om dat hen de natuur met geen genoegzaam vermogen, van te oordeelen , heeft voorzien, door ee« fpeelend en valsch vernuft worden verblind. Doch alle deeze arme en beklaagenswaardige bloeden worden , wel dra. hunne dwaaling gewaar. De Turken tellen dergelijke windbreekets weinig. De zoete droomen er Afvalligen bij  BESCHRIJVING des TuRKSCHEN RlJKS enz. IS7 bij hunnen overgang tot het Mahomedaandom , raakende eerampten, rijkdommen, vrouwen enz. verdwijnen voort na de belhijdenis, dewijl ze pas deurwagtefs, ftalknechten, of zoo iets gerings kunnen worden. Zij ondervinden fchaamte en verwarring , na dat ze zich , door geestige Rapfodien en ongegronde voordellen , zien bedrogen. En, zoo hun Geweeten al niet kan ontwaaken, om dat zij 'er geen hebben , de vrijheid van te denken , beguichelt hen'zoo fterk niet meer, maar zij tragten uic deezen doolhof door de vlügt te ontkomen; die wel gevaarlijk is, dewijl ze, zoo ze betrapt worden, het leeven moeten verbeuren , maar waar toe egter medelijdende perfoonen de hand nog altijd bieden. Nadenkende Turken houden mede van dergelijke Christen-afvalligen niet veel, zoo het geene menfehen van verheven omftandigheden en groote fchatteri zijn; want hunne grondftelling is: een liegt Christen kari geen goed Mahomedaan weczen. Jooden vallen' ook wel af; doch dë voorbeelden daar omtrent zijn evenwel zoo veele niet, en de Turken tellen ze ook niet veel, dewijl zij die zeer gering achten (+)•" Hier en daar is ons in dit voortreflijk Werk echter iets voorgekomen, het welk wij meenen, min nauwkeurig gezegd'te zijn. 'Een en ander voorbeeld daar van zullen Wij hier mededeelen. Bladz. 46 wordt al te onbepaald gezegd, dat de Ouden niet dagten aan het houden van gellachttafels; de aanzienlijke onder de Oosterlingen maaken 'er veel werk van (*). Wanneer wij bladz. 49 leè- zen , dat Bajazeï II zijnen Broeder te Napels liet om het leven brengen, en bladz. 50, dat Sol 1 man I, in het Napelfcbe , taameliik liet pionderen , zoo twijffelen wij ^ öf dit regt gezegd is, en of men voor Napels niet moet leezen Naphufa, en voor het Napelfche het District of het Land Naholos (**). Bladz. 55 noemt de Schrijver den tegenwoordigen Keizer: Achmet .IV. doch de Heer BjökN- ., „ (f) Dat de jooden, bij de verzaakinge van hunnen Gods-^ dienst , eerst Christenen , en ook gedoopt moesten worden'9 is onwaar: maar wel moeten zij, volgens den Mabomedaanfchen Godsdienst, Jefus voor een Propheet houden." (*) Kuipers Aant. op d'Arvieüx Reize naar den Emir, hl76, 77- 136, 137 vf**) Busching t. a. p. bl. 403 enz» I 2  iaS C. W. Ludeke, Beschrijving enz. Björnstühl zegt, dat zijn naam is Abd-Ul-PIamid I, en dat 'er nog geen Achmet IV. op den troon geklom* men is , maar mogelijk klimmen zal, indien des Keizerszoon, van dien naam, aan de regeering geraakt (*).■ Van de Armeniërs wordt bladz. 299 gezegd : de Godsdienst-verandering van een Armeniër is iets heel ongemeen zeldzaams; maar bladz. 304 zegt de Schrijver nogthans: dat de Roomfcbe Zendelingen veele leden van hunne Kerk aftrekken, het geen met het voorige fchijnt te ftrijden. Ook vergist hij zich , wanneer hij meldt (bladz. 508 enz.) dat, buiten de Moskeen, te Conftantinopel, geene openbaare Boekerijen zijn; zij zijn'er, fchoon weinge in aantal, en de Europe'èrs, die zich in die Stad ophouden, kunnen, bij hun verblijf aldaar, vooral vrij gebruik maaken van die, welke uit een Legaat van Rahib Pascha geftigt is, en mogelijk dezelfde is, welke door den Heer Björnstühls ontdekt werdt (**). Ter aanvullinge van het geen de Heer Ludeke ter dier plaats zegt van de Boekdrukkerij te Conftantinopel, kan men nog dit bijvoegen, dat Sultan Mustapha de Inflitutionès Medicae van Boerhaven, door wijlen den KeizerlijkenTolk Thomas van Herïert, in het Turksch heeft laaten vertaaien, maar dat toen men met het drukken begon , de oorlog met de Rusfen uitbrak, waar door dit goede werk agterbleef. Dan de eze gemelde en andere dergelijke onnauwkeurigheden , beneemen niets aan de wezenlijke waardij van dit "Werk. Wij hoopen, dat men de Vertaaling des tweedenDeels, en de Kaarten en Plaaten, tot dit Deel behoorende, niet lang aan het Publiek zal onthouden. (*) Oosterfche Brieven, Ifte Stukje, bi. 17. (**) a. b. bl. 23.  W. L. KrIEGÊR, VERKLAARING VAN HRBREëN I. ïaj-> De Heerlijkheid van Jesus Christus voor ge field, in eene korte Verklaaringe van het herfie Hoofd/luk van Paulus Brief aan de Hehreërs; door Wilhelm LexndertKrikger, Predikant te Zwolle. Te Amjleldam, hij Joh. Wesfing , Willemsz., 1782. Behalven het Voorbericht, iyo bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f- : 18 : - Nooit kunnen wij ons de heerlijkheid van den gezegenden Verlosfer genoeg voorftellen. Alleenlijk zou iemand kunnen denken, of over deeze ftof niet reedszoo overvloedig is gefchreeven, dat dezelve al voor lang uitgeput is. Doch'hier op geeft de Aucteur gepast dit antwoord: „ Mij dunkt, zegt hij, dewijl alle de vrienden des Heiiands zoo lang de aarde ftaat, ja dewijl alle de gezaligde Hemelbewooners vergezeld van de Engelenreien, in de nimmer eindigende eeuwigheid, met het bepeinzen en vermelden der voortreflijkheid van dit aantreklijke voorwerp hunner hoogagtinge zich fteeds bezig moeten houden, dat niemand het dan met reden kan wraaken, wanneer men deezen luister bij herhaaling ter befchouwinge aanbiedt: voornaamelijk zullen de liefhebbers van Jefus eere zich met heigen over deeze geringe pooging, terwijl men in onzen tijd zich zoo veel moeite geeft , in venaalde en andere fchriften, om Hem, die door de Engelen wordt aangebeden, in eenen laageren of althans in geenen hoogeren rang, dan deeze Hemelbewooners, te plaatzen." —— De Heer Krieger derhalven ook het zijne, tot zulk een einde, willende toebrengen, dacht het, ter regelinge van deeze zijne keuze, niet onvoegzaam, het Ifte Hoofdftuk van Paulus Brief aan de Hebreën te ontvouwen, wijl het zdve zoo ongemeen treffende en overreedende is, om ons de grootheid van Jefus Christus te doen erkennen en aanbidden. Hier in gaat zijn Wel Eerw. in diervoege te werk, dat hij, na eenige korte voorbereidzelen, welke deezen Apostolifchen Briefin het gemeen, en deszelfs Ifte Hoofdftuk in het bijzonder betreffen, alles, met veel oordeel en met Weinig orafteg, nagaat en aanwijst, wat van Paulus, in dit Hoofddeel, ten betooge der Goddelijke verhevenheid van den eenigen Zaligmaaker, is gefchreeven. Te weeten, de drie eerfte' verzen bevatten een kortbonr dig voorftel van 's Middelaars voortreffelijkheid , zoo ten I 3 °**  ï3© W. L. Krïeger opzigte yan zijnen Perfoon als van zijne Ampts-bedieninge in het algemeen; terwijl de overige dienen, om het eerfte lid van dit voorftel te ftaaven. Om onzen Leezer des Aucteurs fchrijf-wijs eenigzing nader te doen kennen, terwijl wij aan eenen ieder, die lust tot waarheid heeft, de leezing van het Werkje zelve zeer aanraaden , zullen wij flegts iets melden van het geen de geachte Schrijver over de drie eerfte verzen aanmerkt. „ De woorden," welke Paulus hier gebruikt, „dit moeten wij wel in het oog houden, zijn verheven, de zin is kortbondig, 'er is eene diepte, welke het onpeilbaare van het onderwerp doet kennen , eene volheid, welke den overvloed van zaaken aanduidt, en het moeilijke, dat 'er in overblijft, is geëvenredigd naar de luistervolle Majesteit van Hem, die hier omfchreeven wordt." Hierom, gelijk de Aucteur vervolgens zegt, moet men zich langzaam haasten in het bepeinzen van dit voorftel, waar in de Apostel eerst eene befchrijving geeft van den Middelaar als Propheet befchouwd, vs. ï, a; en dan Hem afmaalt als Priester en Koning, vs. 3. Dit laatfte gefchiedt met deeze woorden: Dewelke , alzoo hij is het affchijnzel zijner heerlijkheid, en bei uitgedrukte beeld zijner zelffiandigbeid, en alle dingen draagt door het woord zijner kragt, na dat hij de reivigmaaking onzer zonden door hem zeiven te wege gebragt beeft, is gezeeten aan de regterband der Majesteit in de boog/Ie hemelen. Eer de Heer Krieger de bijzondere fpreekwijzen, in het eerfte gedeelte van dit vers voorkomende, ontvouwt, acht hij het noodig de algemeene beduidenis derzelver te bepaalen, en zulks te meer, om dat men, uit verfchillende beginzelen , te meerdere verklaaringen daar van heeft ge- geeven. Zijn Wel Eerw. merkt op , dat, offchoon men in het Apocryphe Boek der Wijsheid, Hoofdft. VII: 25, 16, iets dergelijks, ten aanzien der fpreekwijzen, leest, als wordende aldaar van de menfchelijke reden of wijsheid gezegd, dat die is eene zuivere uitvloeijing der heerlijkheid , des jdlmagtigen, een affchijnzel des eeuvoigen lichts, een onbevlekte jpiegel van Gods werkende kragt, en een beeld zijner goedigheid , terwijl men ook uit den Joodfchen Schrijver Philo foortgelijke gezegden aangaande de menfchelijke reden heeft opgezameld; evenwel, wijl Paulus, naar aller toefteniming . van eenen Perfoon fpreekt, die grooter was dan alle de Propheeten, deeze zijne taal niet in eenen zoo gemeenen zin kan verftaan worden, als dezelve op.  Verklaaring van Hebreën I. 131 op elk mensch toepasfelijk zon zijn. Behalven dat men geene reden heeft om te denken, dat Paulus die zwellende taal en grootfpreekende verheffing van den genoemden Apocryphen Schrijver eenigzins navolgt. „ 't Komt 'er (dus vervolgt de Aucteur hier op) maar op"aan, dat wij onderzoeken: of deeze gezegden alleen op den Christus, als mensch befchouwd, zijn toe te pasfen, dan of men ook hier aan zijne Godheid denken moet ? 't ïs gereedelijk te begrijpen, dar dezulke, die de leer van Christus Godheid met geen gunstig oog befchouwen, het eerite kiezen. Doch, wanneer men de benoeming van affchijnzel [van Gods] heerlijkheid, vergelijkt met Jef. XLlï: 8. daar God zegt: Mijne eer zal ik aan geenen anderen geeven, moet men dan niet befchroomd worden zulk een gezegde van een bloot mensch te bezigen? Daarenboven hoe flauw verklaart men dit, als men zegt: Jefus wordt dus benoemd, om dat Hij een wijs en heilig mensch was, en als leeraar Gods heerlijkheid geopenbaard heeft ? Gelijk 't ook niet beter voldoet, wanneer de woorden die alle dingen draagt door het woord zijner kragt, dus eng begrensd worden, dat men 'er niet anders door verfta, dan de Kerkregeering, zoo als die Jefus ter hand gefteld is! Wie merkt hier niet het gedrongene? „ Wij achten ons dus verplicht, om de Godheid van den Christus hier wel degelijk in aanmerkinge te neemen , ja daar aan voornaamelijk te denken. Of'er vervolgens , één van de hier voorkomende benoemingen, op den Heiland, als Godmensch zij toe te pasfen , zal daar na onderzogt worden." Voorts, daar 'er, volgens ieders erkentenis, ter deezer plaatze een zinnebeeldig voorftel is, en men hierom ook op verfcheidene dingen, als beelden van de hier voorkomende fpreekwijzen , het oog floeg; zoo is den Heer Krieger niets eenvoudiger voorgekomen, dan aan de oude Schechinah, of Goddelijke inwooning te denken, welke eerst in de Wolk- en Vuur.kolom, en naderhand in het binnenfte vertrek des Heiligdoms haaren zetel vestigde. ■ Te weeten , ,, de hoogmoedige Jood verhief ongemeen het voorrecht van zijnen Vaderlijken Godsdienst, dewijl God zelf als Koning, onder een zichtbaar teeken, in 't Heiligdom woonde, daar Hij zijn vuur en haardfteede had, terwijl de Priester, derwaards ten gezetten tijde eenen vrijen toegang genoot. Paulus wil , als 'r ware, met weinige woorden zeggen: „ erkent dit vrijelijk; het voorrecht onI 4 Set  j(3a W.L. Krieger, Verklaarïn» van HebreSn I. zer Vaderen was ïn de daad zeer groot; maar ziet hier, het afttraalzel der heerlijkheid, geen bedekt teeken , maar 't Uitgedrukte beeld der Godheid zelve, den Priester, die zich zelf offerde en tevens Koning is; let op dit voorrecht van het Christendom!" —— Des vertoont Paulus hier „ den grooten Christus, de Goddelijke heerlijkheid zelve, niet fiechts een vertegenwoordigend teeken daar van , maar, wat kan 'er grooter uitgedacht worden ! Het uitgedrukte beeld der oneindige volmaaktheid! Dieniet, als een zichtbaar Hemelteeken zijnen volke voorgaat, maar alle dingen door zijn almagtig bevelwoord draagt. Die in 't binnenfté heiligdom inging , zittende aan ,s Vaders regtehand, terwijl Hij niet als de oude Priester, met beesten bloed, eene korte wijle voor de Schechina verfcheen, maar als Priester en Offerande tevens, de reiniging van zijns volks zonden voltooid hebbende, daar, op grond van zijn eigen geplengd bloed, beftendig hun ten goede is, als zijnde te gelijk de Priester en Koning, q Wonder, de Schechina en de Priester tevens!" De fleer Krieger dit in het gemeen opgemerkt en vertoond hebbende, befchouwt en verklaart daar op elk gezegde van den Apostel zoodanig in het bijzonder, dat een ieder, die eerbied voor God en zijne geopenbaarde Waarheid heeft, zal erkennen, dat het van het grootfte belang is, de hoofdfom der zaaken, door den Apostel alhier voorgedraagen, in aandagtige bepeinzingen te neemen, ten eu> de van Jefus Christus, als God en Middelaar , beftendig alle onderwijzende, verzoenende en regeerehde genade af te bidden, Hem als Heer te dienen, en door het geloof in Hem gemoedigd te zijn in leven en fterven. Gelijk hier toe uit gantfche Eerfte Hoofdftuk des Briefs aan de Hebreên, en daarom ook de kortbondige uitbreidingen van den Aucteur, ftrekken, zoo heeft ook zijn Wel Eerw. nog daarenboven eenige toepasfelijke aanmerkingen, ten zelfden einde, tusfehen beide gemengd, op dat de Leezer te meer aanleiding hebbe, hier op verder door te denken, rot zich zeiven in te keeren, en dus een nuttig gebruik te maaken van de waarheden, welke hier voorgefteld worden. Kortom, dit geheele Werkje is zeer gefchikt om daar toe te dienen, waar toe de Aucteur, in het llot van zijn Voorbericht, betuigt, dat hem het overdenken van dit onderwerp meermaalen dienstbaar was, naamelijk ter bevestiginge in het geloof aan die gewigtige waarheid, welke ons leert, dat wij niet anders, dan door eenen Goddelijker} Ver^  R. Walker* Leerredenen1. 133 - Verlosfer kunnen behouden worden, en welke één der wel gevestigde gronditellingen van onzen Hervormden Godsdienst uitmaakt; waarom zijn Wel Eerw. ook, bladz. 66, 67, in het voorbijgaan heeft aangetoond, hoe veel invloeide erkentenis hier van op ons geheele leerftelfel hebbe. Leerredenen over eenige onderwerpen, betreffende de beoefening van den Christelijken Godsdienst ; door Rosé rt Walker, Bedienaar van het H. Euangelij, in de Hoofdkerk te Edinburg. Uit het Engelscb Vertaald. Tweede Deel. Te Utrecht, bij]. C. ten Bosch, 1782. 464 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 2 : - : - Op het Eerfte Deel der Leerredenen van den Heer Walker, het welk agttien, over verfcheidene gewigtige Itoffen, behelsde, volgen in dit Tweede Deèl nog zeventien over deeze navolgende texten : Ezech. IX: 4. Pred. VII: 11. a Corinth. IV: 5. Colosf. I: 15-19. 2 Cor. VIII: 9. 1 Pet. I: 20, 21. iJoh.V:u. Hebr. X: 19-22» Rom. V: 10. Hof. XIV: 8. 1 Joh. III: 8. Phil. I: 27, in twee Leerredenen. Rom. XIV: 8. iPet.V:7, mede in twee Leerredenen, en 2 Corinth. XII: 9. Gelijk wij deeze Leerredenen, van wegens de regtzinnige en duidelijke verklaaring der gewigtigfte waarheden, en den gepasten aandrang van dezelve tot geloof en Godzaligheid, in ons berigt nopens het Eerfte Deel (*), ter leezinge aanpreezen, zoo doen wij zulks bij herhaaling tet gelegenheid van dit Tweede Deel. De grootheid van 's menfehen ellende, door den zonden-val veroorzaakt, de onmogelijkheid om Ons zei ven daar uit te verlosfen of iets tot onze herftelling in Gods gunst, door ons zeiven , té kunnen doen, de volftrekte noodzaakelijkheid van de borggeregtigheid van jefus Christus, en van de werkinge zijner genade tot vernieuwing van den geheelen mensch, zoo wel als tot vordering in de heiligmaakinge, en hetgeen voorts met deeze waarheden in een onaffcheidbaar verband ftaat, vindt men overal vertoond en ingefcherpt; zelfs is meer dan eene Leerrede daar toe opzettelijk ingerigt, om bepaaldelijk en ten klaarften te doen zien, hoe het geloof var* de . O N. Nederl. Bibl. Ifle Deel, Ifte Stuk, bjadz. 375, enz. I 5  de verzoening door Jefus Christus, en van de aangelegene waarheden met dezelve verknop, niet alleen hoogst noodig zij, om aanvangelijk met God bevreedigd te worden pjaar ook tot beoeifening van waare deugd en zedekunde * Zoo dienen, bij voorbeeld, de twee Leerredenen over Phüipp. I: 27, om te toonen, dat, zonder zulk een peloof met een eenige pligt omtrent God , den naasten , of ons zeiven, op de regte wijze kan betragt worden; maar dat in tegendeel dit geloof alleen den mensch ter eere Gods en in waare liefde des naasten doet leeven. Hierom oordeelt de Heer Walker, met alle reden dat gemelde waarheden , en het geloof aan dezelve , ten allen ti]de , en in alle Leerredenen , moeten worden gepredikt en aangedrongen. Dit toont hij in het bijzonder in de Derde Leerreden over i Corinth. IV: 5, alwaar Paulus zegt : Want wij prediken niet ons zeiven, maar Christus Jefus den Heere; ende ons zeiven, dat wij uwe dienaars zijn , om Jefus wil; en welke Leerrede is uitgefprooken ter bevestiginge van den Heer Charles Stuart, in de gemeente te Cramond 1773. INfa dat de Heer Wa l k e r een kort vertoog had gegeeven, dat Christus, van den beginne der wereld, terftond na Adams val, geduurig de groote inhoud en het voornaame onderwerp in de Goddelijke Openbaaringe geweest is, zoo dat ook aan Hem alle de Propheeten getuigenis geeven dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeeving der zonden ontvangen zal, door zijnen naam; zoo ftelt hij daar op voor oogen, wat het zij Christus te prediken f W}i zeSc hiJ' Seefc' vooreerst, duidelijk te kennen, dat wij Christus tot het voornaame voorwerp ftellen van onze Leerredenen. „ Het is geenzins voldoende, dat wij zomtijds of bii gelegenheid van hem fpreeken; wij behooren met een opze tl ijk voorneemen de leer der Heilige Schriften aangaande hem te ontvouwen, op dat zijn perfoon, en zijne onderneeming ten vollen bekend moogen zijn, en zondaars eene duidelijke en ruime befchouwing moogen hebben van dien heerlijken Verlosfer, aan wien zij verfchuldigd zijn alles, wat zij hoopen kunnen in eene toekomstige te zullen genieten. In het bijzonder behooren wij aan onze hoorers dikwerf te" herinneren, dat hij, die gekomen is om verloorene zondaars uit het menschdom te zoeken cn te zaligen, is „de beminde' en eeniggeboorene Zoon van God," „ de ^lans van 's Vaders heerlijkheid en het uitdrukkend beeld Vn zijn per-  Leerredenen. 133 perfoon;" „ dat woord, het welk in den beginne bij God, en God was, waar door alle dingen gemaaki zijn, en zonder wien geen ding is van het geen dat gemaakt is." Dat hij ter verkrijging van onze Verlosfing, bewilligd heeft om des menfehen zoon te worden; of, in de nadruklijke taal van den Heiligen Geest, „ dat het woord vleesch zou worden;" en onze natuur aanneemen in perfoonlijke vereeniging met zijne eigene Godheid. Dat dit vleesch geworden woord, of God geopenbaard in het vleesch, na dat hij de zuiverfte en allervolmaakfte wet verkondigd en een voorbeeld nagelaatcn had van eene geëvenredigde reinheid en volmaaktheid , het leven der menschlijke natuur heeft afgelegd, als een waaragtig en voegzaam offer, om te voldoen aan de Godlijke regtvaardigheid, en de fchulden te verzoenen der uitverkoorene wereld. Dat hij, zijne ziel dus tot een fchuldofer voor de zonden gefield hebbende, terftond daar na gezegevierd heeft over den dood, en hem, die het geweld des doods had, door op te ftaan uit het graf, en op te vaaren aan de regtehand zijns Vaders, daar hij nu gezeten is als Priester op zijnen troon, tusfehen treedende voor zijn Volk; en uitdeeling doende van die gaven, welke hij met zijn bloed gekogt heeft ; van waar hij wederkomen zal in het karakter van Rechter, om wraak te oeffenen aan hun, die aan zijn Euangelij niet gehoorzaam zijn geweest, om zich te verheerlijken in de geenen, die gelooven, en om den troost en de vreugd van zijne heiligen volkomen te maaken." Na vervolgens nog opgemerkt te hebben, hoe deeze aangelegene waarheden ten vollen behooren verklaard, en bij herhaaling aangedrongen te worden, gaat hij dus voort: „ Ten tweeden. Jefus Christus den Heer te prediken zegt, alle andere onderwerpen van leering zoo te behandelen , dat wij het oog van onze hoorers zich geduurig op hem doen vestigen. Wij moeten hem erkennen als de oorzaak van die waarheden, die wij verkondigen, en dezelve zoo verklaaren, dat zondaars door dezelve tot hem gebragt worden. Het is niet genoegzaam, dat wij flegts de wetten van Jefus bekend maaken, maar wij moeten dezelve bekend maaken als zijne wetten , en op gehoorzaamheid aan dezelve aandringen, door de beweeg- en drangredenen, die aan zijn Euangelij bijzonder eigen zijn. In het aanbeveelen van de uitgebreide zedepligten, moeten wij dezelve vertoonen als de eigenaartige gevolgen, en blijkbaare^bewijzen van het geloof in Jefus Christus es liefde tot God; en  ïjé R. W A L K E & en ter zeiver tijd onze hoorers heenen wijzen naar diea Geest, dien Christus verdiend heeft, om hun bij te ftaan iij de betragting van dezelve; en hen doen zien op de verdienflen van dien Godlijken Verlosfer , ter aanneeming , ter reiniging van alle hunne verrigtingen: en na dat alles, moeten wij hun nog herinneren, dat zij des niet tegenftaande flegts „ onnutte dienstknegten" zijn, in plaats dat zij op jets door zich gewrogt zouden kunnen vertrouwen, als in den grond van hunne regtvaardiging, het zij geheel, het zij voor een gedeelte; dat zij alle vertrouwen op iets buiten den Verlosfer volkomen moeten laaten vaaren, en zoeken alleen en geheel in Christus gevonden te worden, „ niet hebbende hunne eigene geregtigheid, die geene is , maar die, die door het geloof in Jefus Christus is, de regtvaardigheid, die uit God is door het geloof." „ Dit zijn voorzeker geene beuzelingen, of zaaken van weinig aanbelang, gelijk zij helaas! door zommige befchouwd worden; in tegendeel, zij zijn een volftrekt noodzakelijk vereischte, om Christus regt te kunnen prediken; en worden dezelve voorbij gezien, zoo is het zeer ligt te begrijpen, hoe het mogelijk is, dat iemand geduurende zijn gantfche leven zich kan bezig houden, met het verklaaren van eene Christelijke zedekunde , zonder eenig ander gevolg, dan dat hij zijne hoorders van, Christus afdrijve, en, hen met geblinddoekte oogen nederfto.ote in het eeuwig verderf. De Leerlingen van onzen Heer, die voorzeker de beste en verltchtite gidzen zijn voor onze navolging, voerden bij iedere gelegenheid de bijzondere leerftukken aan van den Christelijken Godsdienst, beide in hunne re-, denvoeringen, en in hunne fchriften, en lieten nimmer na de pligten, die zij vorderden, aan te dringen door die befchouwingen van Christus, die aan hem bijzonder eigen vyaren, Dus wordt de nederigheid en zelfverloochening aanbevolen door de vernedering en de lijdzaamheid van Christus; de kuischheid wordt aangedrongen door deeze overweeging, „dat onze lighaamen leden zijn van. Christus, en de wooningen van den Heiligen Geest." Wij worden vermaand overvloedig te zijn in liefdegiften, „ om dat Christus om onzen wil is arm geworden," en ten blijke van onze dankbaarheid voor Gods uitneemende liefde. Aan mannen wordt bevolen, hunne wijven lief te hebben, „ gelijkerwijs Christus zijne gemeinte heeft lief gehad." In een woord, ieder gebod der zedekunde van het Euan= gelij is zoo duidelijk beftempeld met het beeld van Christus,  Leerse-Denbh, igf tus, dac wij zijnen naam leezen op ieder voorfchrift van fille onze pligten; en wij kunnen denzelven niet üitwisfchen, zonder de pligten zelve te krenken, en te fchenden, en dat geen weg të werpen, het welk de fterkfte drijfveer is, om dezelve te betragten. Ik heb even hierom gezegd, dat Christus te prediken niet alleen is te verkondigen dat geen, het welk de fchriften aangaande hem behelzen, maar ook alle de onderwerpen van leering op zoodanig eene wijze te behandelen en voor te draagen, dat wij het oog van onze hoorers geduurig op Christus doen gevestigd zijn ; en zij wiens ontwerp, of famenftel van Godsdienst dit niet toelaat, mogen zich verzekeren, zonder eenig verder onderzoek, dat hunne gevoelens zeer ver vervreemd zijn, van Jefus Christus." „ Ten derden. Jefus Christus den Heer te prediken zegt, de bevordering van zijn Koningrijk, en de behoudenis dër menfehen, tot de eenige bedoeling te fteilen van onze gantfehe prediking." De Heer Wa lker deeze derde bijzonderheid nader aangeweezen hebbende , doet dezelve yerder blijken uit De tweede zaak, welke hij in deeze wilde aantoonen , naamelijk , ,, dat het prediken van Christus de eigenlijke' bezigheid en het onderfcheidend kenteeken is vari eenen dienaar van het Euangelij." Het voornaame , het welk zijn Wel Eerw. ten aanzien van dit ftuk wil doen opmerken, is, gelijk hij bladz. 77-70 zegt, „ dat Jefus Christus den Heer te prediken het groote middel is, het welke God gefchikt heeft ter bekeering en behoudenis van zondaars; dus is het zelve niet alleen ten hoogften redelijk, maar zelf allernoodzaaklijkst en zij gedraagen zich wreed jegens het menschdom, zoo wel als ontrouw aan God, die zich deezen pligt niet voorftellen, als den wezenlijken Godsdienst. Voorleezingen over het zamenftel der zedenkunde kunnen dienstig zijn, om menfehen te rug te houden vari fchandelijke en openlijke zonden, maar het is alleen het Euangelij, dat eenen zondaar kan zalig maaken. Een prediker mose, door de pligten, die tot het zelfhefiier en de regtvaardigheid betrekking hebben , wel te verhandelen, uitwendige wanvoeglijkheden van het leven verbeteren, en zulk eene verandering in het hart te weeg brengen, dat zij zulken tot menfehen vormen, die te vooren zoo zeer bedorven waren, dat zij nauwlijks verfchilden van de heesten, die vergaan; maar ook dan, wanneer zij reeds menfehen zijn geworden , zoo blijft'de grootfte verandering nog overig, eer zij tot - ,- we- ■  135 R. Walker, Leerredenen,; wezenlijke heiligen gevormd zijn ; zij moeten geheel vari gedaante veranderen naar het Godlijk beeld; hunne gantfche natuur moet vernieuwd worden, eer zij in ftaat zhh om m de gemeenfchap met God over te gaan, „ Ten zii iemand wedergebooren worde, kan hij in het Koningrijk der hemelen met ingaan:" en het is alleen het Euangelij het welk door den Geest in ftaat gefteld wordt, om deeze uitwerking te weeg te brengen. De zedelijkheid der verrigtingen fpruit uit het geloof, in Christus, als de tak uit den boom. Dit, en dit alleen is het grondbeginzel van die heiligheid, zonder welke niemand God zien zal. En ieder derhalven , die de zedenleer met eenige hoope op voorfpoed wil prediken, moet hier beginnen, en de grondflag van dezelve leggen ini dat geloof, het welk het hart kan reinigen, en door de liefde werkzaam is; zijne Leerredenen moWn anders voedzel geeven aan hoogmoed en ijdele eer, maar zij zullen nimmer het middel zijn ter behoudenis of verbetering van eene eenige ziel. Te vergeefs zoeken wij de vraeten te verbeteren, eer de boom goed gemaakt is. Laaten zondaars eerst in Christus worden ingeënt en daar na vatbaar zijn in alle goede werken." ö Dit weinige, het welk wij tot eenig ftaal uit deeze Leerredenen opgeeven, en het welk van eiken Leeraar onder de Christenen fteeds behoorde behartigd te worden, zal genoeg zijn om de graagte van de beminnaaren der Euangelieleer m ons Vaderland verder naar dit Werk gaande te maaken. * Tbelypbtbora; of Verhandeling over de oor zaaken, uitwerkingen gevolgen , behoed en hulpmiddelen van het Verderf der Vrouwen, befchouwd naar de gronden der Goddelijke Wet, enz. In bet Engelsch gefchreeven door den Eerw. Heer M. Ma dan , Leeraar in bet Godshuis genoemd The Lock-Hospital, te Londen. Uit hei Jingelscb vertaald. Gedrukt voor den Vertaaler, en te bekomen te Amfterdam bij de Erven van F. van Houttuyn, Leiden Luzac en van Damme, Utrecht 13. Wild Rotterdam Bennet en Hake, 's Ha^e van Cleef, 1782. Behalven bet Voorwerk, 514 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2 : 12 : - 5 T\e Aucteur van dit paradox Werk, het welk in Engeland al vnj Wat gerugt gemaakt heeft, begint zijn Bc-  'ivl. Madan , övk* het Verdekf Ber Vrouwen. kgjfi Bericht, het welk hij vooraf laat gaan, op deezen hooggaanden toon. „ De Schrijver fchroomt niet, deeze Verhandeling een der gewigtigite en belangrijkfte werken te noemen , welke federt' de dagen der Protestantfche Her* vorminge het licht gezien hebben." •— „ De oorzaa- ken van het verderf des vrouwelijken geflachts te fchetzen, en een hulpmiddel daar tegen aan te wijzen, in eene eeuwe, waar in deszelfs aang'roeijing op eene allerverfchriklijkfte wijze vermenigvuldigt; dit is eene taak, die gewisfelijk, bij den eerften opflag, zich aan de ernstigfte overdenkingen van ieder voorftander dervreede, goede orde, opbouwinge en welvaart der maatfchappij, moet aanbeveelen." En dit zal de taak van onzen Engelfchen Schrijver! in dit Werk zijn, waar in hij aantoont het verregaand zedelijk verderf der vrouwen en omtrent de vrouwen , en de bron en oorfpronk daar van nafpeurt, welke hij zegt eene afdwaaling te zijn van het zamenftelzel der Goddelijke regeeringé, en een veroordeelen van de Polygamie of Veelwijverij, welke hij in dit Werk poogt te bewijzen, volgens de Goddelijke oogmerken en wetten, in de Bijbelboeken vervat, geoorloofd re zijn, ja welke hij als een middel aanmerkt , om de verregaande ontucht en losbandigheid van zeden te betoomen of te overwinnen. Dit is het groot oogmerk en de gewigtige inhoud deezes Boeks, welks inrigting de volgende is: Na eene Opdragt aan de Heeren Voorzitters , Ondervoorzitters en overige Beftierders van de volgende menscblievende Godshuizen en •weldaadige Stichtingen, het Afylums , Mifericordid's, Mugdalena^s en Lock-Gasthuis, volgt eene Inleiding van 22 bladz., waar in de Schrijver vooraf zijne onderneeming j om heerfchende gevoelens in twijffel te trekken, zoekt te dekken met de aanmerkinge, hoe algemeen dwaalingen en verkeerde Leerftelzels wel eens de overhand namen, maar egter nimmer eenig befluitend bewijs van waarheid verkrijgen konden door de toeftemming van menfehen, hoe wijs en geleerd die zijn, of hoe kragtig zij onderfteund worden door menfchelijke ftelregels, gewoonten of wetten. Hij hoopt derhalven, dat men hem niet als onbehoorlijk twistzuchtig zal veroordeelen , wanneer hij ten opzichte vart eenig artikel, verfchilt van het gros zijner landslieden. 1 Hij klaagt, bladz. 8 , over het verderf in Engeland met deeze nadrukkelijke woorden: „ Dat onze bordeelen meÉ ligtekooijen, onze ftraaten met allemanshoeren zijn opgevuld, en ons land met ontugt, zulks is eene al te vervaar- lij-  M. MAbam lijke Waarheid." Dit kwaad, zegt hij, gelijk alle dé anderen, daar uit voort te komen, dat dé Goddelijke wetten verwaarloosd cn in tegendeel menfchelijke wetten in haare plaats gefield worden.' Hij klaagt over de vervalschte en verdraaide Uitlegging der Heilige Schriften, en belooft met veele woorden, dat hij zonder zich naar menfchelijke vooroordeelen te fchikken, of door overzettingen, of uitleggingen van anderen te laaten voorinneemen,'den zin der Goddelijke Wet zal volgen , en daar uit eenig redekavelen; —— zoo dat het befluit zal zijn, Tot de wet ende tot bet getuigenisfe! Jef. VIII: ao. Na deeze Inleiding handelt de Schrijver, onder 6 Titels, over het Huwelijk, Hoererij', Onkuiscbbeid, Echtbreuk, Polygamie, en Échtfcheiding; welke Hoofdftukken elkander zeer ongelijk zijn in uitgebreidheid; want, daar het ifte, ade en 3de flegts 95 bladzijden beflaan, bevat het 4de van de Polygamie het grootfte gedeelte des Boeks, van bladz. 96 tot 398. In het Eerfte Hoofddeel van het Huwelijk , als eene Goddelijke Inzettinge fpreekende , fielt de Schrijver het wezenlijke daar van, naar het God. Hist, Nat. Lector op 's Lands Univerfiteit te Leiden, Lid van de Keizerlijke Natuur-, eb Vetjiheiden Vaderlandfcbe Natuur-, en Dicbtlievende Genootfchappen. Derde Deel. Te Leiden , hij F. de Does, Iftit; 332 bladz. in gr. Qvó. De Prijs is f 1 : 10 : - Op denzelfden voet; als ïn de tweè vöorige Deeien 3 gaat de Heer van Bkrkhey, in dit Derde Deel voort, en maakt teffens eeri einde met zijne zeer duidelijke en zaakelijke Natuurlijke Historie voor Kinderen. Na dat zijn Ed; omtrent de zoogende dieren, waar over dit Deel handelt, in het algemeen de noodige aanmerkingen en onderwijzingen heeft gegeeven , fpreekt hij van die alle iil twaalf onderfcheidene orden, in welke ze, gelijk ook be~ voórens ten aanzien der Irtfecten en Vogelen is gefchied^ zoodanig zijn verdeeld,' dat die al te maal bij elkander zijn gevoegd, tusfehen welke eenige overeenkomst plaats heeft in gedaante, of in grootte, of in roofzugr. Die twaalf orden zijn, naar de gemelde rangfehikking,deeze volgende: 1. De Vleermuis. 2. De ordinaire Muis, de Rat, Eikhoorn, Haas, en foortgelijke diereu. 3. De Beeren, Honden en Katten, nevens alle verreizende dieren, 4. De dieren met eenen enkelen ongefpleetén hoef, als Paarden, Ezels. 5. Die gefpleetene klauwen hebben, als Osferi , Schaapen eh Kameèlen: '6. Die, in plaatZe Vs.Ej hairen, pennen of fchubben draagen, als de Egels en' de Armadil. 7. Die geheel hairloos zijn, als de groote ölipharit, Tapir en het Nijlpaard. 8. Die zwemvoeten hebben, als de Kastooren en" Zeehonden. 9. De Walvisfchen id. De traage langwerpige Mieren-Beer en Lu:a?rd. :i. De Aa'p'en' en huns gelijkend ia, De Mensch: k 2 m  ï44^J. Sfl Fr. van Berkhey, Natot/rl. Historie enz. De Heer van Berkhey houdt zich hier, gelijk hij in eene Aanteekeninge zegt, aan den leiddraad van Raff, om dat hij anders genoodzaakt zou zijn, eene geheele ver. andering in het plan te maaken, en was ook gedwongen," ondanks zich zeiven, veele noodige en gewoone geestige kinderlijke invallen te vermijden, wijl dit Deel als dan al te kostbaar en groot zou geworden zijn. Gelijk in de twee voorige Deelen, zoo heeft de Aucteur ook hier weder in alles getracht alleen te melden het geen best vatbaar was voor de begrippen van kinderen, en vooral , met opzigt van de viervoetige dieren, veele beuzelag- tige vertelzelen vermijd. 'Er zouden nog al vrij wat bijzonderheden wegens ons Land te melden zijn geweest, doch die moest de Schrijver fpaaren voor zijne Natuurlijke Historie van Holland, als waar aan hij niet ontneemen kon het geen 'er wettig aan behoort; en dewijl hij in dat Werk aireede het aanmerkelijkfte over de Delfftoffen heeft afgehandeld, zoo heeft hij, volgens Raff, over dit ftuk, aan het einde van dit Deel, ook maar kort moeten handelen. Behalven de keurig gefneedene plaaten , welke tot dir. Deel behooren , heeft men ook, bij en met deszelfs uitgave, drie fraaije Titelplaaten geleverd, welke ieder zeer toepnsfeliik zijn op dat Boekdeel, waaf toe elke derzelver behoort. Aan ouders en anderen, aan wien de opvoeding der kinderen is aanbevoolen, raaden wij aan dit Werk hunner jeugd iri handen' te geeven, wijl het zeer gefchikt is om dcn'leéslust, op eene zeer lecrzaame wijze, vroeg gaande te maaken , en vervolgens met verlangen tot het leezer, van andere boeken, waar van de Heer van Berkhey eenige, in het flot van het zifne, aanprijst, te doen overgaan. ° Gelijk de Schrijver te regt opmerkt, dat de Walvisch het grootfte dier is, zoo verwerpt hij met reden hetgeen men van de Kraken vertelt, en daar van in Pontoppidans Gefcbiedenis van Noorwegen, Ilde Deel, bladz. 394, wordt geleezen. Te weeten, gelijk de Heer van Berkhey, bladz. 292, fchrijft, „ Het wonderdier Kraken houdt zich , zoo men zegt in de Noordzee, tusfehen Schotland, Noorwegen en IJsland op, en is meer gelijkvormig aan een Eiland , dan aan een Dier, zoo dat de Walvisch maar eea Infect tegen hem zijn zoude; het zoude een foort van een Polypus zijn, en uitwendig van een geftalte naar eene Spin gelijken, met eene groote menigte van boom-en armdikke gevoelhoorens voorzien; hij zoude op den grond der Zee W9«  £ D.Kleman, Ondervindelijkeen Redel. Geestk. 145 woonen, en maar in de zomer, bij flil weer, zelfs maar ieder zomer eens, op de vlakte des waters met eene langzaame beweeging, regt op in de hoogte komen; het deel zijner rug, dat als dan boven het water is, zoude gelijken naar een Eiland, dat met gras en drek, met vislchen en hoomhooge armen en gevoelhoorens bedekt is; deeze ftann als masthoornen in de hoogte, en wel een half uur in zijnen omtrek. En wat beweegt dit Dier tot deeze wandeling? —— mogelijk zijn kost te zoeken. Want men gelooft, hij eet zich bij deeze gelegenheid, eenmaal voor een geheel jaar zat; om welke goede maaltijd te kunnen doen, ontlast hij zich eerst van zijn vuil, dat het water troebel maakt, en voor de Visfchen eenen zoo aangenaamen reuk maakt, dat zij van alle kanten, in menigte bij hem komen zwemmen, en als dan opent hij zijne kaaken, en verllind ze allen; heeft hij zijn buik gevuld, dan zinkt hij zagtjes naar beneden in den afgrond, en verduuwt daar zijnen roof het geheele jaar. Ik geloof hier niets van." Eerfte Waarheden der Ondervindelijke en Redelijke Geestkunde , waar in al het geen door de ondervindinge in onze Ziele kenbaar is , nagefpoord, de Wetten onzer Zielsiverkingen aangeweezen worden, 1?» daar uit tot de Aart. bet Weezen en Eigenfchappen derzelve beftooten wordt. Waar hij komt een afzonderlijk betoog van de Onfloflijkheid en Onflerflijkheid der Ziele; op eene vatbaar e toijze, ten nutte van Minervaarenen ontworpen. . door DavidKleman, Leeraar te Florburg. Tweede Druk. Door den Aucteur voor zijnen 'Dood veel vermeerderd en verbeterd: Foorzien met een Kort Bericht, raakende deeze uitgaave, van den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heere Petrus Nieuwland, Leeraar der Hervormde Gemeente in 's Hage. In 's Gravenhage , hij J. A. Bouvink , 1781. Behalven bet Foorwerk , 392 bladz. in gr. Ivo. De Prijs is f 1 : 16 : - Deeze herdruk van de Beginzelen der Geestkunde van wijlen den Wel Eerw. Heer Kleman is, gelijk de Heer Nieuwland in zijn kort Voorberigt voor denzeiven te kennen geeft, meer dan de helft vermeerderd, verbeterd en aangevuld, met veranderinge en invoeginge van zeer veele Vraagen. en Antwoorden, niet dpor eene vreeraK 3 de  de hand, maar door den geachten Sclirijver zeiven, gelijk zulks gemelden Heer uit des Aucteurs eigen Handfchrift, bij een doorgefchooten Exemplaar, ten volle gebleeken is. Des heeft men, terwijl ook nog de Taal- en Drukfouten, in den eerften druk ingefloopen , verbeterd zijn , deezen nieuwen Druk eerder voor een bijkans geheel nieuw Werk, dan wel voor eene verbeterde uitgave te houden. Om dit onzen Leezer flegts met een eenig blijk-bewijs re doen zien, diene alleen dit weinige uit het XXVfte Hoofdftuk , handelende van de Onfterflijkbeid der Ziele. Het zelve was in den voorigen Druk het XXIVfte, en behelsde q6 Vraagen en Antwoorden. Maar in deeze uitgaave zijn 'er 48 Vraagen en Antwoorden. De 3de Vraag was: ,, Is deeze befchrijving (van het Leven der Ziele') rigtig?" en de 4de : „ Wanneer eigenen wij aan ons Lighaam Leven toe?" Tusfehen deeze twee Vraagen en Antwoorden alleen zijn deeze elf ingevoegd: „ 4 Fr. Hoe veelerlei is het leven der Ziele? „ Antw. Tweederlei : het Redelijk of het Zedelijk leven. „ 5 Fr. Welk is het Redelijk leven ? „ Antw. Dat wordt uitgemaakt, door de op een volgende uitoeffening van alle de hoogere en laagere vermogens onderling. „ 6 Fr. En welk is het Zedelijk leven? „ Antiv. De fchakel, of het begrip (Complexus) aller vrije handelingen, die naar de willekeur der Ziele verrigt worden. En dit zedelijk leven is , met betrekking tot de Wet, goed of kwaad of gemengd. Uit geene enkele zedelijk goede, of kwaade handeling kunnen wij het zedelijk leven eener Ziele bepaalen ; maar alleen uit eenen zamenloop van veele dergelijke bedrijven , of uit de gewoone wijze , op welke iemand zijne vrije handelingen bepaalt. „ 7 Fr. En waar in beftaat het geestliik leven der Ziele? ,, Antw. In eene zedelijke kragt en vaardigheid (Fis & Habitus moralis') ter bepaalinge van alle zijne vrije handelingen , volgens de Wet der natuur. „ 8 Fr. Breidt deeze bepaaling een weinig uit. „ Antw. Het Geestlijk leven der Ziele beftaat niet flegts uit eenige goede handelingen; maar o/uit eene aanhoudende en onafgebrooken reeks van zedelijk goede bedrijven, ponder inmengzel van eenig zedelijk kwaad, welk ecr e toe-  Onder vindelijke en Redelijke Geestkunde. 147 toeftand wij naar den dood verwagten: of welke de zedelijk kwaade handelingen verre overtreffen, en overweegen, en dit is de ftaat van alle Liefhebbers Gods in het tegenwoordige leven. Wijders moeten wij het ons niet voordellen als flegts beftaande, uit eene reeks van voorbijgaande daaden: maar wel voornaamelijk als eene altijd dtmrende neiging, kragt ■en vaardigheid der Ziele, haare gantfche genie en hart ftandvastig ten goede bepaalende. Terwijl wij den Regel der geestelijke levensdaaden ftellen de wetten der natuur te .zijn, in zich bevattende den Regel der volmaaktheid, of hei allervolmaakfte voorfchrift van alle die pligten, welke wij aan God, aan ons zei ven, en andere gefchaapen wezens fchuldig zijn , in alle ftaaten van den mensch onveranderlijk dezelve blijvende. „ 9 Fr. Bezitten alle menfehen dit geestlijk leven deiZiele? ,, Antw. Wanneer wij de gewoone levenswijs der menfehen in vergelijking brengen, met het weezenlijke denkbeeld van het geestlijk leven, zullen wij in deezen ftaat van zedelijke wanorde zeer weinig menfehen aantreffen, welker Zielen geestlijk leven. Derhalven is het volgens de bevinding van het menschdom over het algemeen genoomen waar, dat het door tusfehenkomst van het zedenkwaad, het geestlijk leven der Ziele verloorcn heeft. „ 10 Fr. Hoe komen vrij weder in het bezit deezer volkomenheid ? „ Antw. De gezonde Wijsgeerte zal ons- zeggen : beftrijdt uwe Zinlijkheid , onderwerpze aan de Reden , en brengtze in overeenftemming met dezelve, en de zaak zal volbragt zijn. De bevinding zal daar tegen antwoorden, dit is genoegzaam onmooglijk en gaat de kragten der menfehen te boven; het is alleen de geopenbaarde Godsdienst, welke ons de daar toe noodigc en toereikende hulpmiddelen aanbiedt. „ 11 Fr. Maar kan de mensch die hulpmiddelen, wel en behoorlijk, gebruiken ? „ Antw. De oplosfing deezer vraage behoort tot At fchoole der Godgeleerden , waar in geen Wijsgeer zich buiten noodzaak behoeft te begeeven. „ \i Fr. Waar in beftaat , bij tegenoverftelling, de Geest lijke dood der Ziele ? ,, Antw. In het gemis van die kragt en vaardigheid, waar door zij in ftaat is, haar gantsch vrij gedrag, overeenkomstig den regel der volmaaktheid, tc bepaalen. £ 4 » *3 Fr.  148 D.KïJsman, OndervindelijkeenRedel.Geèstk. • « 13 Fr. Waarom bepaalt gij dezelve juist gelegen te zijn, in het gemis van deeze kragt en vaardigheid'1. ■„ Antw. Eensdeels , dewijl het mooglijk is, dat een mensch veele waare zedelijk goede daaden verrigten kan, offchoon zijn zedelijke toeftand, nog zeer onvolkomen is, en hij ten aanzien van denzelven als geestlijkdood befchouwd moet worden; en het is ten aanzien van deeze vrije daaden dat, naar derzelver tegenwoordig zijn, of afweezen, de Geestlijke dood zijne, verfchillende trappen heeft. ,, Anderdeels, om dat het niet minder rhooglijk is, dat met het geestlijk leven der Ziele, in deezen ftaat van gemengde gelukzaligheid, veele zedelijke onvolkomene daaden befhanbaar zijn, de onveranderlijke neiging des gemoeds dezelve blijvende. Wij moeten het geestlijk leven, of den dood der Ziele niet uit enkele daaden; maar uit de hebbelijke neiging der Zielen beoordeelen. „14 Fr. Waar in zal dan eigenlijk het wezen van den geestlijken dood gelegen zijn? ,, Antw. In de Zedelijke wanorde der Ziele; of de heerfchappij der Zinlijkheid boven de Reden; waar door de mensch. zich in eenen ftaat van zedelijke flaavernij bevindt: hoe grooter overmagt de zinlijkheid over de reden heeft, zoo veel te grooter is zijn geestlijke doodftaat; hoe meer de overwinning der reden over de zinlijkheid is, zoo veel minder is de geestelijke dood. Begint de reden de zinlijkheid' zoo verre te overmeesteren, dat zij den toom in handen blijft houden, dan begint de Ziel geestelijk televen, en wtirdt dit vermoogen in ne'm eene kragt en hebbelijkheid, dan is zij in het bezit van dat leven, of dat het zelfdè is, zij keft geestlijk." Uit dit opgegeevene kan men teffens zien, hoe de Heer Kleman als een Wijsgeer omtrent gemelde (tukken, over welke hij zich als Gódgeleerde, zoo als bekend is, nader heeft uirgelaaten, gedagt hebbe. Voorts vindt men nog meer veranderingen en vermeerderingen in dit zelfde Hoofdftuk om de mogelijkheid, waarschijnlijkheid en volkomene zekerheid van de onfternijkheid der Ziele, als mede de aanneemens-waardigbeid van deeze Leere, te bewijzen; en, wijl het op gelijke wijze^ zoo als wij reeds zeiden, met deeze geheele uitgave is gelegen, zoo zal een ieder, die de voorige met genoegen ontving en gebruikte, zich nu gereedelijk van deeze vernieuw^ de voorzien. r:*b:^ Ju.  S. van Velsen, Jübilaüm. 149 Tubilajum, of honderd-jaarige Gedacbtenisfe van de Ooster■ of Nieuwe Kerk te Rotterdam. In eene Leerrede over Job. X: 22, 23. Gehouden den 1 January 1782. door JBartholomjeus van Velsen, A. L. M. Pbil. Doctor en Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, hij N. Cornel, 178a. Met de Aanfpraak aan de Gemeente en de Lofdichten , zamen 6 l bladz. gr. ivo. De Prijs $ ƒ- ; 19 : - De Ooster- of Nieuwe Kerk te Rotterdam op den 1 January 1682 , na dat' dezelve geheel nieuw uit den grond opgebouwd en voltooid was , door den toenmaals oudlten Predikant Franc. Rïdd.erus plegtig ingewijd zijnde (*), ende Heer van Velsen, juist honderd jaaren daar na, op den eerften dag van dit jaar 1782, aldaar zijne gewoone Predik-beurt hebbende, kon zijn Wel Eerw., als een Leeraar, aan wien het welzijn van Gods gemeente., en 's Heeren weldaadigheid over dezelve ter harte gaat, daar van niet zwijgen, en het houden van deeze gedagtenis der Goddelijke goedgunstigheid, niet nalaaten. Dit werd door deeze Leerrede zoodanig tot algemeen genoegen rer uitvoer gebragt, dat zeer veelen der Rotterdamfche gemeente fterk aanzoek deeden, en hunnen Leeraar door liefde-drang beweegden, dezelve door de drukpers algemeen, en tot een blijvend gedenkftuk van de Goddelijke goedheid, te doen worden. Na dat de zeer gepaste Text-woorden kort en zaakelijk verklaard zijn, wordt alles, wat 'er van dit Kerk-gebouw en deszelfs honderd-jaarig gebruik, tot 's Heeren lof, diende gezegd te worden, zeer duidelijk en nauwkeurig vermeld. Dit gedaan zijnde, (terwijl daar op uit Ps. CXXXV: 11,12,, was gezongen) worden 'er zeer nadrukkelijke zegeningen, met betrekkinge op dit Buis Gods, en bij gelegenheid van den eerften dag des Jaars, over de aanzienlijke Regeering van Rotterdam, de Leden des Kerkenraads, en de gantfche gemeente, uitgeboezemd. Wij (*) Dit gefchiedde met eene Leerrede over 1 Kon. V: 4, 5. welke, bij deeze gelegenheid, ten vierdenmaale, bij H. Mare-, nier-, is herdrukt. - K 5  *5° ?IHDSS Vö.üt Wij wenfchen van harte het geen des Leeraars aange, huwde Broeder, de Wel Eerw. Fleer Adr. Ouuemans yeel geacht Euangelie-dienaar te Noordwijk binnen, in zij» Latijnsch Lofdicht, onder anderen, wenscht. „ Perge tui-curare gregis, Velsene, falutem, Te duce gramineis luxurietur agrü." Of, het geen onze Nederduitfche Leezer verftaat, wij ftemmen volkomen in met het getuigenis en den wensch, waar mede de geleerde j. D. yanüek Trappen zijn Klinkdicht beluik: „ Van Velsen, die zijn reên befprengt met Bijbelzout, Leert nu, met mond en pen, hoe men best Jubel houd'. 'sMans Leer zij ons nog lang veel vvaarder dan robijnen!" De klaagende, biddende en dankende Paulus, voor gefield in twee Verhandelingen over Rom. VII: 24, 25. Door Hendrik Bindervoet, Lidmaat der Hervormde Kerke te Leiden. Te Leiden , bij Joh. Hafebroek en Adr. van Home , 1781. Behalven de Voorrede , 100 bladz. in gr. %va. De Prijs is f - : 15 : - In eene voorige Verhandelinge over 1 Cor. V: 17a- waar van wij bevoorens berigt hebben gegeeven (*), gaf de veel geëerde Aucteur te kennen, dat hij op dezelve denkelijk een Werkje van meerdere uitgebreidheid zou laaten volgen. Dit zou , gelijk hij in de Voorrede voor deeze. Verhandelingen meldt, gegaan hebben over eenige plaatzen, voorkomende in het Beek van Job, van Hoofdftuk II tot X ingeflooten; doch bij r.adere overdenking heeft hij daar van afgezien, en zich bepaald bij. de woorden van Paulus Rom. VII: 24,25, welke, zijnes oordeels, geene onvoegzaams betrekking hebben op het nieuw fcbcpzel in Christus, waar over gemeld eerst gefchrift heeft gehandeld. Met alle reden prijst bij in deeze Voorrede zeer fterk aan het leezen van onze Kantteekenaars; en verklaart zijne hartelijke aankleeving aan onze Hervormde Leere. De (*) N. Nederl. Bibl,, Ifte Deel, Ifte Stuk, Warfz.506, 507,  Twee Verhandelingen over Rom. Vlfc 24, 25. 151 De Verhandelingen zelve vertoonen zeer leerzaam en Godvrugrig, hoe Paulus, en elk wedergebooren mensch, als zijnde maar ten deele geheiligd, met groote reden fteeds over bijblijvende ellende heeft te klaagen; maar hoe dit teffens gepaard ga met biddende verlangens om van alle zonde volkomen verlost te worden; en met dankzeggingen wegens de groote genade, reeds van God in Christus aan hem beweezen , en eene onfeilbaare verwagtinge van volmaakte heiligheid en heerlijkheid hier namaals. Onder de Aanteekeningen, welke de Aucteur bij deeze Verhandelingen heeft gevoegd, zijn zommige vrij uitvoerig; doch ze gaan over zaaken, welke niet zonder reden opgemerkt worden. Bij voorbeeld , die op bladz. 30 begint, en tot bladz. 35 doorloopt, behelst eene regtmaatige verdediging van Brakels Redelijke Godsdienst tegen de zulken, die dit Werk min of meer kleinachten, en eene aanprijzing van het zelve als een zeer voortreffelijk boek. In de daar op volgende, bladz. 36-40, wordt te regt de ftelhng tegengegaan, dat een overtuigd zondaar zoo onverfchülig zou moeten zijn omtrent zijne behoudenis, dat het hem om 't even is, of hij zalig worde, dan of hij eeuwig verlooren ga. Wel is waar, gelijk de Aucteur opmerkt, dat iemand , die zijne zonden kent en belijdt, ook zijné ftrafwaardigheid wegens dezelve erkent , en God regtvaardigt, bijaldien Hij het uitgefprooken vloek-vonnis ovev hem wilde ter uitvoer brengen; maar dit is geenzins zulk eene onverfchilligheid , als zommigen , indien al niet in openbaare fchriften, dan egter in gefprekken zeer onbedagt- zaam, en ftrijdig met Gods Woord ftellen en drijven. In de Aanteekeninge bladz. 66170, vertoont de Schrijver, hoe volftrekt onmogelijk, zeer roekeloos , ergerljk , en doorgaans van droevige, fchadelijke en nadeelige gevolgen het zij, wanneer feilbaare menfehen onfeilbaar meenen te weeten en het bepaalen, wie begenadigd en onbegenadigd zijn, en dus ook hoe veelen 'er bepaaldelijk in eene Stad, Dorp of Huisgezin zijn , die waarlijk God vreezen. Hij vereenigt zich te regt met het geen de Heer J. Hinlopen hier over zegt in zijne Leerrede over Hand. X: 1-18, namelijk: „ Is 'er iets moeilijk, is 'er iets daar bedagrzaamheid en voorzigtigheid toe noodig is, het is het oordeel over eens anders geloof en bekeeringe; en daarom zal elk, die eenige kundigheid en ervaarenheid heeft van Gods. Woord en Werk, dat liever mijden; het Gode, onder het ger  15» . **T AAL- D I G H T- IK getrouw voorftel der Waarheid, bevelen, op dat hij *ees gevaar loope om van God te veifehilkn en zijn Werk te verbreeken." Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet ; of Verzameling van Verhandelingen , de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende ; benevens eenige Dicbtflukken., ten nutte onzer Dichtlievende Landsgenooten hij een vergaderd en wtgegeeven door **** Eerfte Deel. Te Amfteldam, bi] C. Groenewoud, 1.7**. Buiten de Foorrede en den Bladwijzer, 37-2 bladz. in gr. iho. De Prijs is fi: 16:- Dnar door de Uitgaaf van het III. Nommer het Eerfte Deel van dit Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet voltooid is, oordeelen wij het juist tijdig om onzen Leezeren eenig bericht te geeven van den aanleg en inhoud deezes Werks. „ De zucht (dus kezen wij in de Foorrede) om jonge Taal- en Dichtminnaars ten nutte te zijn; hunne denkbeelden aan gepaste Regelen te binden ; en door eigene oefening hunnen fchrijfftijl te leeren befcbaaven, hielp den Verzamelaar van dit Werkje, geplaatst in eenen kring van Dicht- en Letterkundige Vrienden, aan den gang. Hij za«, dat 'er wel overvloed van Schriften over dien tak van geleerdheid voor handen was, maar ondervond tevens, dat dezelve, (ten minften veele daar van) ofte kostbaar, of te verheven, of te weinig bekend waren; en dus werd het denkbeeld, om op eene eenvoudige en tevens onvermoeide wijze die kundigheden aan te kweeken , bij hem gebooren." Om aan dit oogmerk te beantwoorden, en genoegzaamen voorraad te verkrijgen ter geregelde vervolginge van dit Werkje, dat van 2 tot 2 maanden, op den 15'den, met een No. van 8 bladen zal vermeerderd worden, noodigt de Verzamelaar de Dichtbeminnaars uit om eenige Proeven van hunnen Dichtgeest mede te deelen, zullende dezelve, des waardig geacht wordende, met vermaak geplaatst worden. „ Als vrije Nederlanders (zegt de Uitgeever) kunnen wij plaats gunnen aan zoodanige ftukken, die den roem van het Vaderland, of eenige der waardige Burgers van het zelve,, kunnen vereeuwigen. Men prijze dan den moed der Helden; de vlijt en het verriiifc der Veritaudigen; het gedrag der Kil  Letteekundig Kabinet. 153 tier Godvruchtigen; en doe in alle gevallen de deugd, als het beminnelijkfte fieraad van eenen Christen, uitblinken. Behoeven wij 'er nu wel bij te voegen; dat wij geene Hukken , die onze Staats- of Stadsregeeringen, de Godsdienften van ons Land, of flechts bijzondere Perfoonen, fchijnen te beleedigen, plaatzen zullen.?" —- Ingevolge van dit beftek vervat dit Kabinet eeri aantal Verhandelingen en Gedichten. De Verhandelingen zijn of Ttalkundig of Dichtkundig; tusfehen beiden geeft de Verzamelaar ook een en ander Stukjen , dat meer bijzonder tot de Letterkunde of Werkjes van Vernuft en Smaak behoort. Van deeze laatst genoemde foort is de lof der Mismaaktheid, briefswijze medegedeeld door den Heer Bochelius, als mede de Verhandeling over het Vergenoegen der mbeeldingskragt en de Regelen van den goeden fmaak, door Dr. PuiestlëY. Onder de Dicht' kundige Vertoogen zijn de aanmerkclijkfte: Verhandeling over de Dichtkundige Vergelijking, door G. Brender a Brandis. Verhandeling over den Godsdienst, iJicbtkunst, en Müzieksvereeniging , door A. H. Nirmeyer ; Verhandeling over de Godsdienstige Dichtkunde, door M. C. Klopstock; bijwijze van eene Aanteekeninge ingevlochten; en eene Verhandeling over het Heldendicht, welke verder zal vervolgd worden. De Taalkundige Verhandelingen zijn maar twee in getal, de eerfte is een Vertoog over het onderfcheiden gebruik der woordjes, hen, bun, haar en beur, door Studio Crescit Sapientia; de tweede behelst Proeve eener Aanleiding tot de Nederdttitfcbe Taalkunde, door Joan Christiaan Schutz, medegedeeld «oor den Heere Joannes le Francq van Berkhey , enz. Wijl ons beftek niet toelaat eene of andere dier genoemde Verhandelingen te fchetzen, zullen wij ons vergenoegen met een klein Itaaltjen op te geeven uit het vertoog van den beroemden Klopstock, over de Godsdienstige Dichtkunde ; en wel uit het laatfte gedeelte, waarde Schrijver zich dus uitdrukt: „ Dat geen, dat ons de Openbaaring leert, beftaat , uit zedelijke waarheden ; uit gefchiedenisfen ; uit voorzeggingen; uit verborgenheden; en uit zulke plaatzen, xvaar de geheimenisfen met anderen, bijzonder met zedelijke waarheden vermengd zijn. Schoon dit alles, over 't geheel genomen, zeer duidelijk gefchreeven is, zoo zijn 'ef toch . veele diepzinnige ftukken onder. Het is bijzonder ,- dat  154 Taal- Dicht- é h dat de Uitleggers even zoo dikmaals bij de duidelijkfte plaatzen als bij de diepzinnigfte gedwaald hebben. Ik noem dit dwaaling, wanneer men fomtijds honderd fchreeden zien wil* waar men Hechts eenige zien kan; en wanneer men iets zien wil, dat men Hechts gelooven moet. In tegendeel noem ik eene vermoeding, als zoodanig betracht, noch geene dwaaling; want wij mogen, Wanneer wij 'er in de Schrift aanleiding toe vinden, met nederigheid vermoeden. Maar zoo wel in de betrachtinge van dat geen, dat wij voor eene vermoedelijke waarheid, als ook dat, wat wij voor eene verzekerde houden, fchijnt het, dat de Opfteller vari een Godsdienstig Gedicht zich het volgende tot een Regel heeft te maaken. De zedelijke waarheid van den Bijbel, bijzonder daar, waar hij een trap hooger dan het wijsgeerige klimt, moet in haare volkoomene fterkte uitgedrukt worden , maar niet morrende of droefgeestig. De Openbaaring is het geen van beiden. Zij is vol ernst. Eenige Heilige Gefchiedenisfen laaten zoo min eefte afmaaling toe als het andere fchijnen te vorderen." —— „ Indien 'er eene aanvoering van Voorzeggingen noodig is, zoo heeft zij geenen anderen Regel dan de algemeene Regelen der Schriftverklaarders , die men daar bij te betrachten heeft. Alleen moet de Dichter de vervulling in denzelfden toon befchrijven* in welken de Propheet de gefcbiedenis te vooren verkondigd heeft. De Verborgenheden zijn dat geen , dat met de meeste aandoeninge gezegd moet worden , buiten welke zij tot gefchiedenisfen worden. Alles, wat de Mesfias doet, is Verborgenheid, wijl hij een Godmensch is; maar dan nog is het tevens gefchiedkundig. Bij de verinengde Verborgenheden, bij voorbeeld, bij de orde, volgens welke de mensch zalig zal worden, heeft de Dichter vooral do uiterfte zorgvuldigheid noodig, om zijne groot* Wegwijstcr, de Öpenbaaring, te volgen. „ Daar ik hier voor gezegd heb , dat de Dichter deri Godsdienst moet navolgen, gelijk hij de Natuur navolgen moet, zoo bedoelde ik de fchrijfwijs der Openbaaringe daar niet mede. Ik meende het Hoofdplan van den Godsdienst. Groote wonderbaare Gefchiedenisfen, die gefchied zijn, en nog wonderbaarer, die gefchieden moeten! even zulke waarheden! zulk eene gefchiktheid! zulk eene hoogheid! zulke invallen! dien ernst! zulk eene liefwaardigheid! zoo veel fchoonheid, al wat men door eene menfchelijke navolging kan bereiken. De Navolging der Propheeren, iit  Letterkundig Kasiket. 15$ in zoo ver hunne werken meesterftukken der Redekundé ten opzichte van de uitdrukkinge zijn, is iets anders." „ En welke ontzagchclijke Waarheden legt de_ Godsdienst het verftand te vooren; wij brengen deeze in onze ziele tot die hoogheid te rug, voor Welke zij beftemd was;' en hoe veel zijden heeft die 1 elk van haare takken geeft den wandelaar, die van kleinigheden vermoeid is, eene fchaduw, onder welke hij uitrusten en zijn waar leven ademen kan. Zijt volkomen gelijk God! zegt de groote Stichter van onzen Godsdienst. Wanneer een Dichter deeze waarheden niet te vergeefs wil zeggen , zoo moet hij dezelve zoo zeggen, dat zij aan het harte, even zoo wel als aan het verftand, werk verfchaffen." „ Met hart geheel te roeren, is in 't gemeen, in iedere wijze van Redekunde, het hoogfte, wat zich de Dichter voordellen en de Hoorder van hem vorderen kan. Dit door den Godsdienst te doen, is eene nieuwe hoogte, die voor ons, zonder openbaaringe, bedekt was. Hier leeren de Dichters en de Leezers elkander het zekerfte kennen of zij Christenen zijn. Niets minder moeten die geene zijn, die hier ons geheele hart beweegen , en die , welke de Dichter geheel treffen wil. Want hoe zou een Dichter, zelfs met de gelukkigfte genie , zonder waarlijke aandoeninge der Godsdienstige fchoonheid, en zonder eene regtfchapenheid van harte, dat niet fchemeren en nog minder glanfen wil, deeze beweegingen in ons kunnen voortbrengen?" ,, De Vrijgeest, en de Christen, die zijnen Godsdienst flegts half verftaat, zien daar alleen een groot Tooneel van kleine ftukken, waar de diepdenkende Christen een Majestieuzen Tempel ziet. En hoe kan dit anders zijn? Want niet zelden veranderen de kleine Beelden , die zij in den Tempel erkenden, voor hun in ftukken: en evenwel hebben zij, indien mij deeze ftoutfte onder alle de vergelijkingen geoorloofd is, de Mythologie (verdichtkunde) beftudeerd, omHoMERUste verftaan." Daar dus (gelijk wij het in deezen opzichte met den beroemden Klopstock volkomen eens zijn) de Godsdienst de edelfte en verhevenfte onderwerpen aan den Dichter oplevert, is het ook buiten tegenfpraak, dat de Dichtkunst nooit beter haare hartroerende en zielftreelende kragt kan betoonen, dan wanneer zij de ftoffen haarer befpiegelingen Uit den Godsdienst ontleent. ■ Het zou uit dien hoofde dit  156 Taal- Dicht- en dit Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, onzes oordëëls, te meer waarde bijgezet hebben , indien de Verzamelaaï minder boertige Dichtltukjens en Minnezangen, en meer ftichtelijke en Godsdienstige ftukken had kunnen mededeelen. Mogelijk zal zulks in 't vervolg beter in acht genomen worden. Intusfchen is het Godsdienstig Zang/pel ■ Abraham op Moria , door den Heer G. Brektder k Branois vrij gevolgd, naar het Hoogduitsch van deh Heer A. H. Niemeyer zeer naar onzen fmaak. De navolger heeft op die plaatzen, daar de Muziek anders volgens het oorfprongelijke had moeten zijn , zich bediend vari Zangwijzen , bij alle Zang- en Speeloefëneriden bekend; Het zal, vertrouwen wij, onzen Leezeren welgevallen, dat wij hun een klein proef jen mededeelen. Wij kiezen daar toe iets uit het Derde Tooneel des eerften Bedrijft i waar Abraham uit het Bosch komende, na dat God Ifaak van hem ten offer gevorderd had, zich dus uitlaat: „ Hij zat hem hebben, die hem gaf! Ik heb Gods ftemme ftraks vernomen. Mijn ziel! zoudt gij het om-en fchroomen?... O Neen! ik Ha hem willig af. tk mogt Gods aanfchijn vrij aanfchouwen. Nog beeft mijn hart voor zijn gelaat. Mijn kniën buigdeu; 'k weet geen raad, Eh zag den God van mijn vertrouwen; Al ziddrènd viel ik voor hem néér, Begon' met dubblen angst te fmeeken; Wanneer de hooge Hemelheer Met mij, zijn knecht, begón te fpreeken: Breng mij uw zoon ten offer!" —- ach! "t Is of die ftem , gelijk de donder, - Nog door mijn ooren druischt 6 wonder f Wat is 'er dat gij niet vermag ? „ Breng mij uw zoon: uw eengebooren : „ Hem dien gij mint ten offer aan." - Mijn Izaiic!... mijn uitverkooren!... Ik volg Gods ftem! wij zullen gaaii.  Letterkundig Kabinet. 157 Larghetto. Wijze: U Jezus enz. van Alphen ea v. de Kasteele, Gez. D. I. bladz. 20. „ Hij zal hem hebben, die hem gaf, Zijn woord is enkel liefde: Ik ftaa mijn zoon gewillig af, En noem dit flreng bevel geen flraf. Daar 'e onzen God zoo bliefde. * * Dit leven had ik graag, Mijn Zoon, Voor uw behoud gegeeven Mijn dierbaar paud! mijn Vader kroon J God wil dat ik mijn plicht betoon, En eischt uw jeugdig leven. * * Hij zal hem hebbeu, die hem gaf, Zijn woord is enkel liefde: lk 11a mijn Zoon gewillig af, En noem dit flreng verbod geen ilraf, Daar 't onzen God zoo bliefde. Het zal onzen Leezeren niet onaangenaam zijn, dat wij hier nog bijvoegen een oorfpronglijk Dichtftukjen van den Heer B. a B. „aan NEÊRLANDS VLOOTELINGEN, Na de Manmoedige te rug drijving der Engelfche», den $den van Oogstmaand 1781. „ Komt roemwaarde Batavieren! Helden voor uw Vaderland! Komt, ontvangt dit Wierookoffer aan uw heldendeugd verpand. Nieuwe Ned. Bihl. Ilde Deel. N. 3. L Gij  158 Taai- Dicht- in Gij toogt moedig uit ten ftrijde, brandde reeds van ongeduld Om des vijands kruit te ruiken; En zie daar, uw wensch vervuld. Moed bezielde uw edel poogen God blies zelf uw ftrijdvuur aan: Deed den Vijand U ontmoeten om hem dapper af te flaan. 't Meerder tal van Britfclie kielen Zette uw drift meer ijver bij: Onbelust om hen te tellen, riept gij uit: waar zeilen zij? 't Lang getergde bloed aan 't gesten, vonktten in der braavefc oog. En ten fchrik der Britfche fchuimen, vloog der Staaten vlag om hoog. Neêrlands Leeuw, door 't fchieten wakker, Stak met een vernieuwden moed, 't Hoofd met opgekrulde maanen uit den blaauwen peekeivloed. Phcebus keek de Oranjen wimpels door, tot in den Oceaan, En deed een verflaauwden weêrfchijn op 'f gelaat van Parker ftaan. Trotsrop 't aantal zijner kielen, kwam deez'; zag; en vlood weêrheen (*) Als een woeste drom van golven 'régens klippen afgeftreên. Tromp, Piet Hein, en dappere Ruiter beurden met hun Heldenftoet, 't Hoofd, als 't ware, uit hunnen kerker; preezen uw vereenden moed, Cij (*) In tégenjlelling van Cf/art fpreuk: hij kwam, hij zag, en wtn.,x  Letterkundig Kabinet* |$§ Gh'behield het veld, wat glorie! m Hebt gij wonden? voelt gij pijn? God zal de eerfte gunstig heelen; 't laatst zal U ten vvraakfpoor zijn, 6 Een zuiver hartsgewisfe, Dat men voor een goede zaak, Land, en goed, en bloed verdedigt, Strekt den Helden tot vermaak! Thans behoeft gij niet te bloozen! joegt ge uw vijand dus op t pad: ê Wat zout} gij dan verrichten, „,,,,, zoo ge een fterker Vloot bezat! Tuicht dan, wakkreBatavieren! juicht! hoe fterk hoe zwaar gewond! Denkt uw vrijheid, roem, en godsdienst, is op vuur en ftaal gegrond. Hier past nog bij een ander Stukjen, geteekend P. S, ?an deezen inhoud: WELKOMST GROET Aan den Hoog Edlen Heer Zoutman Thans Fice-Admiraal &c, &c, „ Wees welkom Zoutman ! braave Held! Met uw roemwaarde Vlootelingon, Waar mede ge U op 't pekelveld, Door trotfchen Parker, zaagt omringen! Geen  lG0 Taal- Dicht- en Letterkundig Kaunet* Geen overmagt verdoofde uw moed! Keen; 't kon uw heldenvuur ontfleeken. Gij toonde, dat het Hollandsch bloed, Nooit is in 't grootst gevaar bezweeken. Ja, had die vijand in 't gevegt, Lafhartig niet de vlugt genoomen, Gij hadt, ter ftaaving van ons recht, Gewis zijn rookend bloed doen ïtroomeit, Leeft, leeft tot eer van onze Vlag! Toont aan de reukelooze Britten, Dat Hollands Helden deezen dag Nog Tromps en Ruiters moed bezitten f ■  I^ÏTTREKZVELS ïn BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Cbarakterkunde van den Bijbel, door Aüö. Hérm; Niemeyer, Leeraar der Wijsgeerte en der fraai je Letteren op de Hooge School te Balie. Uit het Hoogduitscb vertaald. Tweede Deels Tweede Stuk. Te Amfterdam , bij Jan Dóll, 1779. Behalven de Ifladzvijzers, 304 bladz. in gr. %vo. De Prijs is fi : 16 : • De Charakterkundè Vari zommige perföorieri, die iri de Gefchiedenis van Moses, van welken laatst gefprooken was, voorkomen, maakt den aanvang van dit Stuk uit, Daar op volgen het Charakter van Josua en eenigen zijner tijdgenooten: dé Charakterkundè in het Gefchiedboek van de Rechteren, over de Israëlieten j twee Bijvoegzels tot de Gefchiedenis van het verval der Israëlieten, na den dood van Josua. En eindelijk handelt de Schrijver ovef het Charaktermaatige van eenige Israëlietifche FamilieGefchiedéhisfeni ■ Wederom veel dat goéd, leerzaam en tót Opheldering ën verdediging van de Bijbelfche Gefchiedenis dienende is; eri 1 tevéns wederom, hier en daar, het een en ander, dat min 1 bedagt gezegd, en voor gegronde Aanmerkingen vatbaar isl Hier toe behoort het geen de Hoogleeraar rei- nederftelt vatï de uitdrukkinge, dat Goo het hart van P h a r a o verhardi de; hij fpreekt daar van aldus: „ God heeft het hart van ; PhaSAö verhard, even als ik, om mij van de door MiCHAëLis gebezigde gelijkenis te bedienen, van hem, dieri i ik ontelbaare rhaalen, hoewei vruchteloos, tegen de zonde < waarfchuwde, Zeggen kan: ik heb hem doof gepredikt, of ! ik heb zijne zonde onverantwoordelijk gemaakt." . Höe zeer wordt, dorir deeze Verklaaring, de kragt der I riitdrükkinge verzwakt! en waarom dat? Zekerlijk, zod ; wij vertrouwen , om de eer des Bijbels re redden; maar kan deeze niet gered worden, zonder die fterke uitdrukking zoo te verzwakken ? Onzes bedunkens vrij gemakkelijk'. Dari daar men dit hier van ons niet vergen kan, zoo verzenden wij onze Leezers naar de Aanteekening van den ] Edelen 01 Perponcher, op Exod. IVs n en ver-» keerden aart, die niets dan fchandviekken zijn, haare druiven  Het onveri^ der MensCHelijke Krachten enz. ï6j| ven zijn gatle, en hebben bittere beziën, haar wijn is draakengift , enz. Hoe zoude dan nu de mensch , die alzoo verdorven is, iets goeds tot zijne bekeering kunnen medewerken , hoe zou hij zich tot de genade fchikken, en tot het geestelijk rijk van Christus uit zich zeiven lust kunnen hebben?' „ Buiten dat, re de mensch niet alleen in 't geheel bedorven . maar ook een openlijke vijand van God geworden, die Gods Woord, zijne heilige_Wet, zijn geestelijk oordeel, zijne hemelfche wijsheid, zijne heilzaame gaven, zijne Goddelijke werking, en het gantfche rijk van Jefus Christus, met alle zijne weldaaden, alzinshaat, daartegen aandruist met al wat in hem is; en naar zijn uiterfte vermogen met zijn verftand, gedachten, wil en alle begeerten , daar naar tracht en toelegt, om Gods Woord, zijn oordeel, zijn geheel Euangelium en het rijk van Christus uit te roeijen, daarentegen zijne afgoderij, godslastering, leugens, dwaaling, met alle moedwilligheid aan de hand te houden en te verdedigen. Men heeft flegts te letten, wanneer de godloozen eenigzins in ongeluk, in tegenheden geraaken, hoe zij God lasteren en fchenden, hoe zij vloeken en tieren, zoo dat zij wel wilden, dat 'er geen God in den hemel was. Saul, in nood zijnde, en merkende, dat hij van God verlaaten was, zoo als hij zich dan ook niet tot God keerde, nam toevlucht tot den duivel; bij deezen zogt hij hulp en raad, en werd een openbaare vijand van God. Hoe woedt en tiert de wereld altoos en alomme, als men zich tegen haare gruwelen en afgoderij verzet en dezelve te keer gaat? Hoe verzetten zich de koningen en voreten met alle hunne magt tegen het heilig Euangelium, en wilden het zelve gaarne uitroeijen. Zijn zij dan niet openbaare vijanden van God, die openlijken haat en vijandfchap tegen God draagen ? Hoe heeft de wereld de Propheeten, de Apostelen , de heilige Martelaaren en getrouwe Bisfchoppen ontvangen en behandeld; heeft zij die niet uit de eene in de andere ftad gejaagd, met groote hoopen afgemaakt en omgebragt ? Hoe veele duizenden bloedgetuigen zijn hier en daar om en van wegen de waarheid gedood geworden? Ja, Christus, de eeniggebooren Zoon van God en Heiland der gantfche wereld, hebben de Jooden aan het kruis genageld, en tusfehen twee moordenaars opgehangen en gedood. Is dit niet een duidelijk blijk en klaar bewijs, dat de wereld groote vijandfchap tegen God en zijn Woord draagt? Gods Woord willen zij niet dulden; M s Gods  i'JO T. H E S H ü S I ü s Gods Boden en Dienaars verwurgen zij; tot aUerleie gruwelen en afgoderijen , waar door God tot toorn verwekt wordt, hebben zij lust, en houden aan de hand al dat geen, waar van God eenen afkeer heeft. _ „ Indien iemand hier wilde zeggen, fchoon zommige lieden in den grond boos zijn geweest, en openbaare vijandfchap tegen God betoond, de Jooden den Heere Christus gekruist, en de Heidenen de Martelaaren gedood hebben, zoo volgt dan nog niet, dat alle menfehen van natuure vijanden Gods zijn. Hier op is te antwoorden ; dat het gantfche menschdom vijandfchap voert tegen God; want alle volken der aarde verdedigen hunne afgoderij; alle volken vervolgen Gods Woord en hunne Leeraaren; en elke natie bewijst haare hooggaande vijandfchap tegen God. Is 'er iemand die Gods Woord aanneemt; in Jefus Christus gelooft, en zijne Goddelijke weldaaden begeert, die is door den Heiligen Geest bekeerd, verlicht, en vernieuwd, en heeft zulks niet van zich zeiven. Elk vraage zijn eigen hart, en hij zal wel gewaar worden, dat van natuure eene vijandfchap tegen God in 's menfehen hart fteekt; welk mensch heeft van natuure lust tot de wet en gehoorzaamheid aan God? Zouden niet de menfehen liever wenfchen, dat 'er in 't geheel geene wet was, om te mogen leeven naar het goeddunken van hun hart? Dat men alleen uit Gods Woord God zal leeren kennen, en naar zijn bevel Hem zal dienen en eeren, daar van heeft het hart eenen afkeer , liever zou het zelve voor zich eenen God vormen naar zijnen zin, liever dan Hem eeren naar het voorfchrift van zijn Woord; daar aan wil het hart niet gebonden zijn, veel eer zegt het: Laat ons haare handen verfcheuren, en haare touwen van ons werpen , Ps. II. De mensch wil naar zijnen wil leeven, hij wil liefhebben wat hem behaagt; ook boven God, geld, goed, eer, vrouw, kinderen, goede dagen, vriendfchap, wellust des vleefches, en wat hem voorkomt." Na eenige uitbreiding van dit ftuk, zegt hij een weinig laager, bladz. 102: „ Is nu de mensch van natuure Gods vijand, die Gods Woord, oordeel, beloften, bedreiging, weldaaden en gaven haat, hoe zal dan de mensch iets medewerken , dat tot zijne bekeering dienen kan ? de mensch neemt immers dat niet aan, het welk hij haat, en zoo keert hij zich ook niet tot hem , dien hij een vijand is. Daarom is 't niets anders, dan bedrog en valschheid, het welk de Synergisten voorgeeven, dat de natuurlijke mensch ook iets. helpt  Het onverm. ber Menschelijke krachten enz. 17^ helpt en werkt daar toe, dat hij tot God bekeerd worde; maar het is alleen Gods gaaf, werk en gefchenk." Waarlijk zuivere taal! waar mede wij ons ren vollen vereenigen. Hoe veel verfchilt dit van de hedendaagfche denkwijs in de fchriften der meeste üuitfche Godgeleerden, cn ook van een groot deel der zulker, die echter voorwenden der Augsburgfche belijdenisfe te zijn toegedaan. Hoe beklaaglijk 'is het, dat deeze op Gods Woord gegronde waarheden, welke den zondaar allen roem beneemen., en der vrije genade alleen de eer zijner zaligheid toekennen, zoo zeer in den tegenwoordigen tijd worden geloochend. Elk, die deeze Predikatiën, zoo wel als de Symbolifche . boeken der Lutherfche Kerk, vergelijkt met de denk- en leer-wijze van veelen in onze dagen, moet immers gereedelijk erkennen , dat 'er eene groote afdwaaling is van die, waarheid, welke de regtzinnige en Godvrugtige Vaders, overeenkomstig met den Bijbel, hebben geloofd en beleeden. Wij wenfchen , dat ook dit Werkje, als zijnde daar toe zeer gefchikt, mag (trekken om zulks veelen te doen opmerken, en der waarheid hulde te doen. j Befcbouwing der Maatfcbappij en Zeden in Frankrijk, Zwitzerland en Duitscbland; doorvhgten met voorvallen , eenige uitjleekende Cbarakters betreffende; door John MooreM. D. Naar den Derden Druk uit bei Engelseh vertaald. Eerfte Deel. Te Amfterdam . bij Yntema en Tieboel, 1780. Bebalven bet Voorwerk, bladz. in gr. 'èvo. • • Tweede Deel, 17a bladz. Derde Deel, . 1781. 200 bladz. Vierde Deel, 169 bladz. Vijfde Deel, 181 bladz. De Prijs van ieder Deel is f - : 18 : - De Heer Moore den Hertog van Hamilton en Brandon, Marquis van Doüclas , op zijne i \ Reis vergezeld hebbende , deelt hier briefwijze zommige : der Aanmerkingen mede, welke hij, betreffende vooral de 1 Maatfchappij en Zeden, ter dier gelegenheid maakte. Het I Werk beftond , toen men 'er de Vertaaling van ter hand ;| nam, flegts uit de Drie eerfte Deelcn , maar intusfchcn gaf '. de Schrijver, ongetwijffeld aangemoedigd door het gunstig d onthaal, dat zijne voorige Brieven hadden genooten, een ver-  j?2 J. Moors vervolg daar op uit, onder den Tijtel van: AView efS&rciety and Manners in Italy, van welks Overzettinge in het Vierde Deel deezer Uitgaaf een begin wordt gemaakt. Wij zullen de naamen der bijzondere plaatzen, door hem bezogt, niet melden , maar laaten het bij de algemeene cpgaaf, in den Titel te vinden. Zij, die ongaarne Reizen leezen, welke niets anders behelzen, dan een fchraal verflag vau de ligginge, de grootte, de voornaame gebouwen enz. dier Steeden, welke de Reizigers bezogten, maar, in plaats van dat alles, liever Volkeren, Vorsten, voornaame bijzondere Perfoonen, en de Menfehen in het gemeen willen leeren kennen, zullen deeze Brieven met niet weinig genoegen gebruiken. Inhoud en fchrijfwijs houden den leeslust gaande, en de Vertaaling doet het oorfpronkelijko geen oneer aan. Het is ons echter voorgekomen, dat de Schrijver in de Brieven over Italië min getrouw aan zijn Plan is gebleeven ; want in deeze wordt veel meer van Oudheden, Kerken, haare Sieraaden en dergelijke zaaken fefprooken, dan men, volgens den Titel te wagten had. )it zou veel aangenaamer en eene afwijking zijn , voor welke men den Heer Mo ore danken zou, had hij met het fcherpe kunst-oog van eenen Winkelman, Heyne, Lessino en anderen gezien; doch dit ontbrak hem, hoe-f wel daarom ook dit Deel van zijne Brieven niet verwerpelijk , maar wel gefchreeven en voor veelen leerzaam is. Verzuimd hebbende van ieder Deeltje , naar maate zij uitkwamen, bericht aan onze Leezers mede te deelen, zouden wij gaarne nu uit elk iets öntleenen, maar wij zijn verpligt binnen zekere paaien te blijven , en zullen ons dus moeten vergenoegen met, uit het opmerkelijk verflag, betreffende Venetië, in het Vierde Deel te vinden, een treffend voorbeeld van de ftrengheid der Geregtshoven van dat Gemeenebest, mede te deelen. „ Doch het arleraandoenlijkfre voorbeeld," fchrijft de Heer Moore, van de haatelijke onbuigzaamheid der Ve* netiaanfche Geregtshoven , verfchaft ons het geval van Foscari, Zoon van eene Doge van dien naam. ,, Deeze Jongeling hadt, door eenige onvoorzigtigheden, den Raad beledigd , en was , op last van denzelven , te Trevifo vastgezet; wanneer Almor I)onato„ een van den Raad van Tienen, op den vijfden van Slachtmaand des jaar MDCCL, vermoord werd, zoo als hij in zijn eigen huis ging. „ Eene  r Maatschappij in Zeden in Frankrijk enz. i?3 „ Eene belooning in gereed geld, met ftrafioosheid voor deeze ." eenige andere misdaad, en een jaargeld van tweê honderd ducaaten, 't welk op de kinderen zou overgaan, -werd beloofd aan een ieder, die den ontwerper of volvoerder van deezen moord wilde ontdekken. Geene ontdekkinge volgde. „ Een der knegten van den johgen Foscari , OlivIeR geheeten, hadt men, niet verre van Donatos huis, zien .zwerven , op den avond dat de moord gefchiedde, hij vlugtte den volgenden morgen uit Venetië. Deeze vlugt, gepaard met andere omftandigheden van minder belang, verwekte een fterk vermoeden, dat Foscari deezen Man hadt overgehaald tot het pleegen van dien moord. „ O li vier werd gevat, te Venetië gebragt, op de pijnbank gelegd, en beleedt niets; de Raad van Tienen, nogtans, vooringenomen met het denkbeeld van de fchuld deezer beiden', en Zich verbeeldende, dat de Meester min hardvogtig zijn zou in het doorflaan der pijniginge, behandelde hem op dezelfde wreede wijze. De ongelukkige Jongeling bleef, te midden van de fmerrelijkfte pijnigingen, beweeren , dat hij niets van den moord wisr. Dit overtuigde het Hof Van zijne ftandvastigheid , niet van zijne onfchuld; dewijl 'er, nogtans, geen wettig bswijs tegen hem was, kon hij niet met den dood geftraft worden. Men veroordeelde hem, om het overige zijns leevens als balling te ilijten te Canéa, op het Eiland Candia. „ Met meer ongedulds verdroeg deeze ongelukkige Jongeling zijne baliingfchap, dan hij de pijnbank had doorgellaan; dikwijls fchreef hij aan zijne Bloedverwanten en Vrienden, hun biddende, dat ze ten zijnen behoeve wilden tusfehen beiden treeden , ten einde de tijd zijner baliingfchap mogt verkort, en 't hem vergund mogt worden tot zijne Familie weder te keeren , eer hij ftierf. Alle zijne aanzoeken liepen vrugtloos af; zij, bij welken hij zich vervoegde, hadden nimmer voor hem gefprooken, üit vreeze van in den verharden Raad ftoorenis te Verwekken, öf te vergeefs zulks te beftaan. „ Na vijf jaaren in baliingfchap gekwijnd, en alle hoop van immer te Venetië weder te komen, door de tusfehenfpraak zijner eigene Familie of Landsgenooten, verlooren te hebben, vervoegde hij zich, in eene vlaage van wanhoop , tot den Hertog van Milaan ; deezen in gedagten brengende , welke diensten de Doge, zijn Vader, hem gedaan hadt, en fmeekende dat hij zijnen veel vermogenden in-  Ï7i J. Moore invloed, bij den Raad Van Venetië, wilde aanwenden, orn het vonnis der ballingfchappe te doen inroepen. Hij vertrouwde zijnen Brief aan een Koopman, die van Canèa na. 'Venetië ging, en beloofde de eerfte gelegenheid te zullen waarneemen, om dien, van daar, aan den Hertog te zenden; doch in ftede van dit te doen, gaf deeze fnoo'de, zoo rasch hij te Venetië kwam, den Brief over aan de Hoofden van den Raad van Tienen. ,, Dit gedrag van den jongen Foscari was misdaadig iv de oogen deezer Regteren; want, volgens de Wetten van dit Gemeepebêst, is het allen onderdaanen wel uitöruklijTï verbonden, de befcherming te verzoeken van eenige vreemde Mogentieid in eenig ftuk, 't geen tot het Siaa.sbeftuur van Venetië behoort. ,, Men beval , derhalven, dat Foscari van Canclia afgebragt, en in de Staatsgevangenis zou geworpen worden. Hier lieten de Hoofden van den Raad van Tienen hem nogmaals op de pijnbank brengen, om uit hem de beweegredenen te haaien, welke hem aangezet hadden, om zich tot den Herrog van Milaan te vervoegen. Zulk eene uitvoering der Wet is de fchreeuwendfte onregtvaardigheid. _„ De ongelukkige Jongeling verklaarde den Raad , dat hij den Brief gefchreeven en óvergegeeven had, in volkomene overtuiging, dat de Koopman, wiens Character hij kende, hem zou verraaden, en den Brief in hunne handen leveren; 't gevolg hier van voorzag hij, zou weezen, dat men hem gevangen naar Venetië zou terugvoeren, het eenig middel, 't welk hem overfchoot om zijn Ouders en Vrienden te zien; een genoegen, om welks gemis hij eenigen tijd zeer gekwijnd had, en t geen hij zich wilde verzorgen ten kosten van alle gevaar en pijn. „ De Regters, weinig bewoogen door dit edelmoedig voorbeeld van Kinderliefde, gaven last, dat de jonge Foscari naar Candia te rug zou gevoerd vvorden, daar één jaar gevangen zitten, en op dat Eiland, voor al zijn leeven, gebannen blijven; onder bedreiging, dat, indien hij zich, op eenigerlei wijze, weder bij buitenlandfche Mogenheden vervoegde , zijne gevangenis altoosduurend zou weezen. Ten zelfden tijde gaven zij verlof, dat de Doge en diens Egtgenoote, hunnen ongelukkigen Zoon zoude mogen bezoeken. „ Hoogbejaard was de Doge , hij hadt nu meer dan dertig jaaren die waardigheid bekleed. De ellendige Ouders zagen hunnen Zoon, in een der vertrekken van 't Paleis; *9  Maatschappij en Zeben in Frankrijk enz. 175 zij omhelsden hem met al de tederheid, welke zijne ongelukken en Ouderliefde verdienden. De Vader maande hem aan, zijn hard lot gelijkmoedig te draagen; de Zoon verklaarde, in de hartroerendfte bewoordingen, dat het herri onmogelijk was; dat, fchoon anderen de deerlijke naarheid ééns Kerkers konden uitftaan, hij het niet kon doen; dat zijn hart gevormd was voor vriendfchap en de wederkeerige aangenaamheden des gezelligen levens; zonder dezelve moest zijne ziel in eene kwijning vervallen, erger dan de dood, van welken hij alleen verlosfing kon vervvagten, indien hij anderwerf de verfchriklijkheden des Kerkers moest verduuren; in traanen fmeltende. wierp hij zich neder voör zijns Vaders voeten, hem fmeekende medelijden te hebben met een Zoon, die hem altoos de grootfte genegenheid toegedraagen, en volftrekt geene fchuld hadt aan het misdrijf, hem ten lasre gelegd; hij bezwoer hem, bij alle banden van de Natuur, bij den Godsdienst, bij het hart van eenen Vader, en de barmhartigheid van eenen Verlosfer, dat hij al zijnen invloed bij den Raad wilde te werk ftellen om het vonnis te verzagren , ten einde hij bewaard mogt blijven voor den wreedften dood, het fterven ondèr de langzaame pijnigingen van een verbrooketi hart , in eene fchriklijke baliingfchap verwijderd van elk fchepzel, door hem bemind. ■ ,, Mijn Zoon," fprak de Doge, „ onderwerp u aan „ de Wetten uws Lands, en verzoek van mij niets, 'twelk ik niet in mijne magt heb te verwerven." ,, De Vader, dit zeggen van 't Vaderlijk hart afgepijnd hebbende, ging in een ander vertrek; en buiten ltaat om de geweldigheid zijner aandoeningen langer te verdraagen, verviel hij in een ftaat van gevoelloosheid, waar in hij eenigen tijd verbleef, na dat zijn Zoon reeds weder na Candtd gezeild was. „ Niemand heeft het zich onderwonden de fmerten van de troostlooze Moeder te befchrijven ; zij, die aandoenlijke harten omdraagen, en een onheil, eenigzins naar dit gelijkende , ondervonden hebben , zullen 'er zich alleen eenig denkbeeld van kunnen vormen. „ De opgehoopte ellenden deezer bedrukte Ouderen troffen de harten van eenigen der voórnaamfte Raadsheeren; die, met zoo veel ernst, om eene volkomene vergiffenis voor den jongen Foscari pleitten, dat zij op °t punkt (tonden om dezelve te verwerven, wanneer'er een fthip uit Candia aankwam, met tijding, dat de rampzalige Jon-  A. M. Ckrïsier Jongeling, korten tijd na zijne terugkomst, in de gevangenis overleeden was. „ Eenige jaaren laater beleedt Nicholas Erizzo, een Venetiaansch Edelman, op zijn doodbedde, dat hij, van wraak ziedende tegen den Raadsheer Donatü, den moord bedreeven hadt, om welken de ongelukkige Familie van Foscari zoo veel had geleeden. „ De jammeren van den Doge namen rasch eèn einde, hij overleefde de tijding van den dood zijns Zoons maar weinig maanden. Hij leefde -,, tot dat hij zij i Zoon ter doodftrafft' roe , vervolgd gezien hadt, om een haatlijk misdrijf; maar niet tot dat hij deeze fmet van zijn Familie afgewischt, en de onfchuld van zijn geliefden Zoon voor 't oog der wereld ontdekt zag. „ Hoe duister, hoe ingewikkeld, vertoont zich de weg des Hemels in de gevallen en de uitkomst deezer droeve gebeurtenisje. De overeenbrenging van de toelaating zulker gevallen, met onze denkbeelden van oneindige Magt en Goedheid , hoe bezwaarlijk ook , is eene natuurlijke pooging voor den mensch, en heeft dit vertoog van dingen het verftand der Wijsgeeren van alle eeuwen bezig gehou* den; terwijl, in het oog des Cbristens, deeze fchijnbaare verwarringen tot een bijkomend bewijs (trekken voor een Toekomenden Staat, waar in de wegen van God met de kinderen der menfehen ten vollen zullen geregtvaardigd worden." Tafereel der Algemeene Gefchiedenisfen van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd naar 't Fransch van den Heere A. M. Cerf.sier. Eerfte Deel. Te Utrecht, bij & Wild, 1781. Behalven 't Voorwerk, 448 bladz. in gr. Hvo. Tweede Deels, Eer (ie en Tweede Stuk, zamen 690 bladz. De Prijs der twee Deelen is f4:16:" Het oorfpronglijk Fransch Werk van den Heer Ceresier is reeds zedert eenigen tijd in handen van zulken onzer Landgenooten, die der Franfche Taaie magtig zijn. —— Ook is het door meer dan eene gunstige beoordeelinge fmaakelijk gemaakt, en aangepreezen als de beste Historie der Vereenigde Nederlanden, welke men heeft, zelfê  Algem. Gesch. van de Verêen. "Medë&landen. 177 zelfs die van den beroemder! Wagenaar niet uitgezonderd , voornaamelijk om dat de Franfche Schrijver zich met oordeel bediend heeft van eenige oude Gedenkftukken, en andere Schriften; welke, ten tijde dat de Heer Wagenaar zijne Vaderlandfcbe Historie fchreef, nog onuitgc- geeven waren; En ook in een zeker opzicht een wijder beftek zich heeft gevormd, als bedoelende de Gefchiedenis van alle de Nederlandfchc Gewesten voor te draagen, daar de Heer Wagen aar zich vooral heeft toegelegd om de Historie van Holland te befchrijvèn. - , , De Aanmerking hier van is zeer gefchikt om de bevreemding weg te neemen, welke Hgtelijk bij veelen zou kunnen oprijzen, dat 'er eene nieuwe Nederlandfcbe Historie in 't licht verfchijnt, en dat wel van eenen Franfchen Schrijveri na dat zoo veele Nederlandfchepennen, eh .voornaamelijk de welverfnedene pen van Wagenaar.daar toe gebezigd zijn. Zijn 'er onder ónze Leezers, die deeze bedenking bij zich voelen opkomen? dezelve kunnen, behalven' uit het geen wij zoo even gezegd hebben , nader onderricht ontvangen uit het geen in het Voorberigt voor het Eerfte Deel breeder wordt voorgefteld. Wij bepaalen ons bij het Werk, zoo als het thans in het Nederduitscb het licht ziet. ■•■,...„,.-. Het. is wat meer dan eene Vertaaling. —— De tegen» woordige Uitgeever, die , zonder echter zijnen naam te noemen , zich voordoet als eenen Schrijver, die reeds menigmaalen de goedkeuring zijner Landgenooten, betrekke-' lijk Taal en Stijl, heeft mogen wegdraagen (*),.vond eerst zwaarigheid, om, op het voorftel van den Boekverkooper Wild, de Vertaaling op zich te neemen, bijzonder» om dat hij a hier eh daar misfJagen had opgemerkt, door deri Schrijver uit verhaastinge begaan, of die op rekening moesten geftcld worden, dat hij een vreemdeling was, en.daarom in hem verfchoonlijk, fchoon het egter vlekken in het Werk bleeven." r Dan, deeze zwaarigheid werd opge-| ruimd, niet alleen door den Boekhandelaar, dje aan den Uitgeever fchreef: dat hij zich niet juist aan de Vertaalde? of den Text behoefde te houden , maar dat hij het hier eri daar, zonder zelfs eene noot te maaken, kon verbeteren^ en daar toe ruime permisfie had;" maar ook. door desi Heer Cerisier zeiven, die in eenen allervriendelijkfteri. Bril? (*) Voorberigt, bladz. Xxiv. Nietiwe Ned. Bibl. Ilde Deel. N. 4. N  178 A. M. Cehisiir Brief de gegeevene ruimte des Boekhandelaars zoo wijd uitftrekt, als met mogelijkheid omtrent eenig Werk kan gedaan worden , ten flotte fchrijvende : „ Ik weet dat het Tafereel, Op die wijze bearbeid , bijkans niet meer het mijne zal weezen; doch ik laat 'er u alle eer van en behoud alleen voor mij de eer van u den weg gebaand te hebben. „ Van de verleende ruime Vrijheid, met betrekking tot het oorfpronglijk Werk, (zegt de Uitgeever) hebben wij ons bediend. Wie de moeite wil neemen, om onze Navolging daar mede te vergelijken, zal zulks ten duidelijkften ontdekken. Noodloos en verveelend zou het weezen, de mindere en meerdere afwijkingen aan te wijzen. Na de Uitgaaf der eerfte Deelen van het Franfcbe Werk, in den jaare 1777 , kreegen wij, uit de vlijtige en nauwkeurige handen van verfcheidene Beoeffenaaren der Vaderlandfche Gefchiedenisfen, ftukken, die onze Voorganger niet had kunnen raadpleegen: wij hebben zoo veel in ons was, zulks gedaan, en daar door eene meerdere volkomenheid aail onzen arbeid gegeeven. De uitlaatingen zijn minder dan de aanvullingen, en betreffen voornaamelijk aanmerkingen van den Heer Ceri sier omtrent Franfcbe Schrijvers, of de zulken, die alleen voor der Franfcben Leezer gefchikt en voor den Nederduitfchen van geen dienst in 't minste waren. Zoo weinig aan het oorfpronglijke bepaald, hebben wij onze pen te onbelemmerder kunnen voeren, nochtans ftelden wij dezelve in zoo verre perk, dat het Tafereel het Tafereel van den Heer C eri sier bleeve: de Hoofdbeelden, de Hoofdvoorwerpen zijn altoos dezelfde; kleindere beelden , mindere voorwerpen,- zijn 'er uitgelaaten, of ingebragt, meer op den voorgrond of verder in 't verfchiet geplaatst; dan de kleuren gelijken doorgaans genoeg op elkander. —- Oordeelen zommigen de verfchillendheden te groot, om het één voor een Origineel en het ander voor eene Copij te houden: wij hebben ons niet verbonden eene Copij te leveren; en men merke onze Navol' ging dan liever aan als eene wedergade. Geene Leezers, geene Boekbeoordeelaars , zullen ons , zoo wij hoopen, eene Vrijheid betwisten, door den Schrijver van het oorfpronglijke ons gegeeven, ons gegeeven , op eene wijze zoo verpligtend en in zulk een fmaak, dat ze de edele denkwijs onzes voorgangers aan den dag leggen, en toonen, dat het hem om waarheid en onpartijdigheid te doen is." 1 Ver-  Algem. Gegch. van de Vereen. Nederlanden. 179 , Verdiende het oorfpronglijk Fransch Werk reeds zoo veel lof", het moet dus onder de befchaavende eri verbeterende hand van den Neder duitfchen Navolger nog eenen boogeren trap van volkomenheid verkrecgen hebben. ■ De vergelijking moet dit zeker bellisfen , waar toe wij thans geene gelegenheid hebben. Intusfcbert is het zeker, dat, in vooronderflellinge., dat het Voorberigt de waarheid fprcekt, het debiet van de Franfcbe Uitgave daar door merkelijk moet agter uit gezet worden , ten minsten, dat.zulken onder de Liefhebbers oma Vaderlandfche Gefchiedenisfen , die zich het Franfcbe Werk nog niet hebben aangefchaft, zich des niet behoeven te beklaagen , maar beter zullen doen met deeze Navolging eene plaats in hunne Boekverzameling te geeven naast het Werk van den beroemden Wagenaar. r . . . Om nu onzen Leezeren een denkbeeld te geeven van het plan, naar welk dit Werk is ingerigt, zullen wij den Inhoud van de beide Deelen , welke wij thans voor ons hebben, opgeeven. Het Eerste Deel bevat in zich Vijf Boeken , welke wederom in afdeelingen onderfcheiden worden. HeC Eerste Boek benclst de vereenigde Landfcbappen , voor den inval der Romeinen, en onder de Romeinen, - en wel in deeze orde: -— Eerste Afdreling. De Nederlanden, voor den inval der Romeinen. Tweede Afoeeling. De Nederlanden onder de Romeinen, ■ > DfcRos Afdeelino. Claudius Civilis. Het Tweede Boek fpreekt van de Franken, de Saxen en de Friefen, zoo, dat de Eerste Afdeeling handelt van de Franken en de Saxen, de Tweede van de Franken en de Friefen. Met ,het Derde Boek gaat de Schrijver over toe de ge^ fteldheid der Nederlanden ondër Carel den Grooten eri de Normannen, zijnde de Eerste Afdeeling aan den eerften, de Tweede aan de laatften hefteed. In het Vierde Boek vinden wij de Gefchiedenis der Nederlanden onder de Graaven uit het buis van Holland ^ r*— zijnde —— Dirk de L Dirk de IL Arnoud Dirk de III. Dirk de IV. Flc- ris de tf Dirk de V. s > Floris de JI, , bijgenaamd ds Vette. Dirk de "VI. • . Floris de IIL Philips van Leiden fchro >mde niet te fchrijven, „ dat een voorrecht, nadeelig aan het inkomen , daar door zelfs van gee-ne beduidenis wierd." --—- Willem van Beyeren had reeds, eer hij in het geruste bezit des Staatsbeftuurs was, de voorrechten , door zijne Moeder, en door hem zeiven gegeeven, herroepen. De vrijdommen waren alle dagen aan nieuwe aanvallen blootgefteld; doch het Volk wist dezelve af te keeren, door zich behendig te bedienen van de veranderingen der heerfchappije. Ondertusfchen waren de Landen in handen gekomen van Vorsten, die anders veel grooter Heerfchappijen beheerden, en Staaten, waar zij een veel uitgebreider magt voerden. Men zogt het volftrekt gezag in te voeren, door hulp van Vreemdelingen en Krijgslieden, fchoon, na dat Cakel de Stoute, het houden van eene beftendige Legermagt ingevoerd had , dezelve zeldzaam in deeze Landen gelegerd was, hielp ze nogthans Maxi mi li aan, onder wienze bijkans geheel uit vreemde knegten beftond , in het pleegrn der drukkendfte geweldenaarijen % en den Hertog van Saxen , om Friesland te bemagtigen. Ongetwijfièki moet men aan de ongehoorde verwoestingen, daar door aangerigt, dikwijls om dat het aan de betaaling der foldije ontbrak, dien geest van kwijning en flaafschheid, welke ten dien tijde, in verfcheidene Landfchappen, zich maar al te duidelijk vertoonde, toe- fchrijven. Hertog Carel van Gelderland, die het zoo lang uithield tegen het huis van Oostenrijk, door Krijgslieden te werven,' zonder geld te hebben om ze te betaalen, deed niets anders dan zijnen geflagen vijanden den weg baanen , tot het bemagtigen'van verfcheidene onafhanglijke Landen. Zoo ras hij niet meer was onderwierp de Hertog van Kleef, zijn erfgenaam, zich met eene laagheid, welke zijne laf- „ (f) Meir, Gr. Ch. Bock, lilde Deel, bladz. 407." N 4  i3.4 A. M.. C e r i u ï e laffe en zwakke ziel verdiende te ondervinden. Care?, de V, de magtigfte en ontzaglijkfte Vorst zijner Eeuwe geworden, hield zijne ontwerpen van overheerfchinge niet verborgen. Onder hem durfde men fchrijven, dat de Privilegiën fchadelijk voor de Volken waren, en het best was 'er geenen tè hebben (f). De Gentenaars veroordeelende, verklaarde de Keizer, dat geen Privilegie, hoe uitgeftrekt het ook mogt weezen, de Volken van fchattingen kon ontheffen; maar dat hij, in gevalle van nood, zoodanige lasten kon opleggen, als hij dienstig oordeelde, zonder toeftemminge der Staaten. Het blijkt zelfs, dat de Honderdfte Penning, den Staaten afgevorderd tot den Gelderfcben Krijg , vastgefteld was uit kragte van de volftrekte magt des Keizers" '"Na eenen uitflap over den ftaat des Koophandels, de belastingen , en de oprigtinge der Pagterijen, gaat de Schrijver dus voorr: • ',, De heimelijke belaagingen en de openbaare inbreuken van' hét Hof, om de voorrechten te vernietigen, dienden alleen om de Ingezeetenen naijveriger te maaken , en de oude 'denkbeelden van Vrijheid, aan 't fluimeren geraakt, weder op te wekken. Om het dierbaar voorrecht, volgens 9t welk geen Inbooreling van Holland buiten 'r Graaffchap behoefde te recht te ftaan,van kragt te berooven, beweerde de Landvoogdes, dat de Nederlanden flegts één Landfchap uitmaakten (ft)- In den jaare MDXLV. fchreef zij den Staaten van Hofland aan, dat Majesteitsfchennis niet tot de gewoone Rechtbank, maar tot 'sKeizers bijzondere Vierfchaar behoorde, en verklaarde de zoogenaamde Ketters fchuldig aan fchennis der Goddelijke Majesteit, en, door eene Schoolfche gevolgtrekking, flrafbaar wegéns Majesteitsfchennis van den Keizer, en dus buiten Hollansha beoordeelen (f f t). Niet, dan met den gevoeligften weedom , zag men Engel Willemszoon de Merle, of Merula, Priester te Heenvliet, door zijne Parochiaanen' bemind , om zijne milddaadigheid , en eerwaardig wegens zijne grijze hairen en geleerdheid , in den jaare MDLIII, om Ketterij, in hegtenis geraakt, in 't jaar" MDLV naar Leuven voeren; en, twee jaaien laater, de-' wijl. „ Cf) Gramm. in Gandav. p. 18. „ (ft) A. v. d. -Goes, Rcgist. b{. 40, 103, 121. 33 (ttlO °P ' ia;!r *S4ê» d1« &  Algem. Gescii. van de Vereen. Nederlanden. 185 wijl de Geloofsonderzoekers niets hartelijker wenschten, dan deezen braaven Man aan de vlammen op te offeren, na Bergen in Henegouwen brengen ; waar hij , tot de ftraf verweezen , voor het brandhuisje nederknielende , onder het bidden den geest gaf, en dus bewaard bleef voor het fmertelijk einde hem befchooren (f). Terwijl de Voorrechtsbricven, met Naamteekening en Zegel des Vorsten bekragtigd, tegen deeze en veele dwin«relandfche handelingen getuigden, en den geest van wederllreeving en vrijheid in de Landzaaten levendig hielden, kwam het Hof tot het wonder vreemd befluit, om. zich van de oorfpronglijke ftukken meester te maaken; of ieder, die 'er belari!' bij mogt hebben, het kezen derzelve te verhinderen. De Sraaten openden de oogen en zagen hunnen bezanen misfiag, van hier op niet eerder en zorgvuldiger gekt te hebben. Omtrent den jaare MDXLV, gaven zij last aan'den Advokaat van Holland, en de Penfionarisfen van Delft en Leyden, om dc oorfpronglijke ftukken der Privilegiën , hier en daar verfpreid, op te. zoeken en bij één te voegen (ft). Wanneer het Hof eischte, dat men ge zou overleveren, antwoordden de Staaten, dat het te gevaarlijk was, Papieren van zoo veel aangelegenheid van het eene na het andere Land over te voeren, en fielden zij vast, ''er geene, dan egte Affchriften, van te geeven (ftt) Y)e Staaten van Over ijs fel, zich te weer gefield hebbende tegen eenige ondernéemingen, welke zij flrijdig hielden met hunne voorrechten, kreegen bevel, dezelven ten Hove te bezorgen ; dit weezen zij , met eene edele fierheid , van de hand. Zij weigerden desgelijks, eenen Amptenaar des Keizers te ontvangen , die hun, met den titel van Kanfelier bekleed, gezonden was (fttt). „ Naardemaal het Staatsbeftuur thans, zints langen tijd, in 'de handen van Vreemdelingen geweest was, hadden de Land- „ (f) Brandt, Reform. I. D. bi. 21a. De Riemer, Befcb. van 'f Gravenb. V. Deel, bl. 456-458. „ (ff) A. v. d. Goes, Register op 't jaar 1545. bi. 30, 35. De Riemer , Befchr. van 's Gravenh: I. D. bl: 390. (ftt) A. v. d. Goes, Register op't jaar 1545. bl. 9, 19. Op"'t jaar 1546. bl. 2. Op 't jaar 1548. bl. 3, 5, 7, 10. Op 't jaar 1549. bl. 22. En op 't jaar 1550. bl. sa, (fttt) Rev. Dav. 316. N 5  ïSÓ j. H. G. van J u s t i Landzasten , zoo naijverig omtrent hunne Vrijheid , daar door een te fterker afkeer van vreerode Amptenaaren opgevat. Als Vreemdelingen hield men niet alleen de zoodanigen, die buiten de Nederlanden gebooren waren, maar ook zulken, die geen Duitscb fpraaken. De Keizer, bewoogen door de klagten en beden der Hollanderen, ftond hun, als mede den Utrechtfchen, toe, dat zij alle Vreemdelingen van de Ampten weerden: 's Keizers Opvolger bekragtigde dit. Doch Carel de V. floot hier van den Stadhouder uit, fchoon de Staaten verklaard hadden, dat zij niet gaarne een Spanjaard of een Engelscbman met die waardigheid bekleed zagen. En , vermits de Brabanders de deur der Ampten voor de Hollanderen gefiooten hielden , beloofde Viglius, de Voorzitter, hun, in den jaare MDLIV, uit naam der Landvoogdesfe, dat men in Holland geen Brabanders tot Ampten bevorderen zou, zoo lang zij de Hollanders bleeven weeren Cf)." —— (f) A. v. d. Goes, Register op 't jaar 1554. bl. 30. 36. 37.. Volledige Verhandeling der Manufactuuren , en Fabrieken, door Joh am Hendrik Gottlob vanJusti, Bergraad . en Opperpolitic -Commisfaris te Got tin gen* Met verbeteringen en aanmerkingenvan Johan BeckMann, Profesfor der OeconomiTcbe Weetenfchappen te Gottingen. Naar de tweede uitgaaf uit bet Hoogduitse}) vertaald, door J. V. M. A-Z. Ie Utrecht, bij de Wed. van J. v. Schoonhoven , 1782. Behalven de Voorrede, 783 bladz. in gr. Bvo. De Prijs is f 4 : - : - Dit Werk voldoet volkomen aan deszelfs titel, als eene volledige Verhandeling der Manufaetuuren en Fabrieken. Het Eerfte Deel kwam in Duitschland uit in het jaar 1757. Eene kort daar op den Schrijver overvallende krankheid en zwakke lighaams toeftand, vertraagde de uitgaaf van het Tweede Deel tot in het jaar 17Ó1. Het werd. met zulk eene graagte ontvangen, darmen het Eerfte Deel in het jaar 1767 moest herdrukken; en naderhand ook het Tweede Deel uitverkogt zijnde, werd de Heer Profesfor Beckman te raade de nieuwe uitgaaf 'er van na re zien, en met eenige van zijne aanmerkingen , verbeteringen en ver-  Verhandel,, der Manufactuuren en Fabrieken. 1s7 vermeerderingen te verrijken; welke oplaag in het jaar 1780 te Berlijn uitkwam; naar welke laatfte uitgaaf deeze Nederduitfche Vertaaling is ingerigt, en met eenige Aanmerkingen van den Heer Overzetter vermeerderd. Eene Verhandeling van alle foorten van Manufactuuren en Fabrieken, en dat wel meer uit eigene kundigheid, dan uit een zamenftel van andere boeken opgemaakt, was zeker geen kleine onderneeming; en egter is de Heer van Justi daar in vrij gelukkig geflaagd. Men moet nochtans in dit Werk geen verflag zoeken van alle wijzen van bewerkingen , handgreepen en onderrichtingen , welke in ieder der ^Manufactuuren en Fabrieken plaats heb.jen; want fchoon de Aucteur zich altijd toegelegd heeft om het wezenlijke van alle die zaaken te zien en na te fpeuren, is hij echter niet verwaand genoeg, om zich te beroemen, alle die kundigheden te zamen te bezitten, tot welker aanleering een fchier ontelbaar getal menfehen vereischt wordt; een boek ook, het welk in zich een volkomen berigt behelst van alles, wat tot elk handwerk behoort, zou van eene veel grootere uitgebreidheid zijn , dan de Schrijver zich voorftelde.' Hij had alleen tweederlei oogmerk, het welk hij, ook volkomen bereikt heeft. Zijn eerfte oogmerk was, zulke ftaars-dienaaren een genoegzaam denkbeeld van de Manufactuuren en Fabrieken te geeven, welker bedieninghet vordert, zich daar mede te bemoeijen, en dezelve te kennen. Zijn tweede oogmerk was, om in elk Manufacr tuur-en Fabriek-werk die verlichtingen en verbeteringen aan de hand te geeven, welke naar zijne kundigheid, mogelijk waren. Deeze oogmerken heeft de zeer kundige Schrijver over het algemeen gelukkig bejaagd. Het is waar, dwaalen is menfchelijk; in een onderwerp van zulk eene uitgebreidheid kan het niet anders zijn, of 'er moet noodwendig hier of daar iets invloeijen, dat, na nader onderzoek , verbetering vereischt. De Heer van Justi is ook edelmoedig genoeg dit te erkennen , en verklaart genegen te zijn zulks te verbeteren ; waar van wij een voorbeeld, ten aanzien van het onegte Porcelein, vinden in de Voorrede bladz. xn; hebbende ook Profesfor Bkckman, op verfcheidene plaatzen, misdagen van den Aucteur opgegeeven en verbeterd, en daarenboven de Nederduitfche Vertaaler ettelijke aanteekeningen bij het Werk gevoegd , waar door het nog van meer aangelegenheid is geworden. Een  s88 J. H. G. van Justi Een Werk, als dit, ontbrak tot bier toe, en was echter voor ons zeer noodzaakelijk; vooral in deeze tijden, waar in de oude Vaderlands-liefde en lust om de vervallene Manufactuuren en Fabrieken te herftellen , of nieuwe in te voeren, fchijnt te herleeven. De Vertaaler, die bui¬ ten tegenfpraak den Nederlanderen , door zijnen arbeid, dienst doet, heeft ook, onzes oordeels, zeer wel gedaan, met dit Werk toe re wijen aan den Oeconomifchen Tak van de Haarlemfche Maatfcbappij der Weetenfchappen; en bijzonder aan de befttiurende Leden der CUsfis van denzelven ie Utrecht. Maar om tot het Werk zelf te komen, en den korten inhoud 'er van op te geeven. Het beftaat uit drie Verhandelingen, waar van de eerfte vijf, de tweede vier, en de derde zes Afdeelingen behelst. De Eerfte Verhandeling bevat eene algemeene befchouwing van de Manufactuuren en Fabrieken, waar van de Aucteur eerst de Noodzaakelijkheid en het Nut, ten tweede derzelver zamenhang met de gezamenlijke gefteldheid en omftandigheden van den ftaat, ten derden, haaren aanleg en inrigting, ten vierde de hindernisfen bij derzelver aanleg, en ten vijfden, de behouding en voorzorg voor haar verval behandelt. De Tweede gaat over de Manufactuuren en derzelver bijzondere foorten; waar in de Schrijver, in vier Afdeelingen, welke elk verder in onderfcheidene ftukken gefplitst zijn, in het breede redeneert over de wollen- linnen- boom* en zijden-mnnufactuuren. In de derde Verhandeling wordt gefprooken over de Fabrieken , in. vijf Afdeelingen , welke ieder ook weder in meer dan een. hoofdftuk zijn verdeeld. De Heer van Justi gewaagt daar in vrij breedvoerig van de Goud- en Zilvervan de Metaal- van de Ijzer- en Staal- van de Porceleinen Glas-Fabrieken, van de Fabrikatuuren van de Mineralifche Zouten, en vervolgens van die van 'e geverfd LederPapieren- B.eliangftls, Suiker , Tabak , en meer andere Fabrieken. Deeze korte opgaaf van den.inhoud zal genoeg zijn, om onzen Leezer een denkbeeld te geeven van 't geen dit Boek behelst, zonder dat wij noodig achten 'er een uittrekzel van het een of ander bij. te voegen. Wij twjjffelen niet, of zij , die amptshalVen verpligt, of uit bijzondere liefheb-  Verhandel, öer Manufactuuren en Fabrieken. 189 hebberii genegen zijns zich in de kundigheid van de Manufactuuren en Fabrieken te oefenen, zuilen in het leezen van dit Boek veel genoegen vinden. Eer wij 'er echter van affcheiden, zullen wij opgeeven, hoe de Vertaaler eene bedenking te keer gaat, welke zeer ligt bij iemand zou kunnen oprijzen. Naamelijk , de bedenking sou deeze kunnen zijn , „ dat dit Werk voor Duitschland gefchreeven is, en veele zaaken behelst, welke voor Nederland van geen nut kunnen zijn : wijl aan deri eenen kant veele der Manufactuuren , als in Nederland plaats hebbende , als voorbeelden ter navolginge aan dé Duitfchers worden voorgefteld ; en aan den anderen kant verfcheidene der Fabrieken , als de Koper- en Mesfinghutten, de Hamer-werken, en veele andere, bij ons geen plaats kunneri hebben* wijl wij geene Mijnen bezitten, of houts genoeg hebben om Berg-werken te kunnen aanleggen. Doch hier wordt geantwoord: „ dat, zóo het al waaris, dat wij, vooral in de Manufactuuren, reeds eenen grooten weg afgelegd hebben , en veele derzelver bezitten , wij echter eensdeels nog in veele verre van den eindpaal der volkomendheid zijn, zoo in de teelinge der materiaalen zelve, als in de bewerkinge daar van, en anderdeels, dat veele 'er van in zulk een verval zijn geraakt, dat 'er fchier alleen de bloote naamen van zijn overgebleeven; -— en ten opzigte van de Fabrieken der Berg-werken, welke bij ons met kunnen worden ingevoerd, zal men echter moeten toeftaan, dat de kennis van derzelver bewerkinge een zeer grooten invloed kan hebben in de bewerking van andere, welke of bij ons reeds plaats hebben, of, fchoon wij de materiaalen daar toe van andere Volkeren moeten hebben, bij ons zouden kunnen ingevoerd worden. En hier toe kunnen ons de voorbeelden van andere Volkeren, die in dit Werk worde» aangevoerd , zeer te ftade komen , daar wij ten opzichte der commercie altoos den voorrang boven veele andere natien kunnen hebben. Tot Hot voegen wij onzen wensch bij die van dén Heer Vertaaler, „ dat naamelijk door dit Werk de moed allengskens meer moge worden aangewakkerd, om in nuttige onderneemingen 'voort te vaaren , en andere, die nog met veele vooroordeelen bezet zijn, de oogen te openen, om het groote nut, en de noodzaakelijkheid te zien, welke er gelegen is in het voorftaan en bevorderen der Inlandfche Manufactuuren en Fabrieken, „ en dat langs dien weg de Heer J. V. M. A-Z. (zoo als de Vertaaler zich teekent) mee te  l9° Vader landsch te leur gefield worde in zijne verwagringe, volgens welks hij hoopt, dat dit Werk in ons Land me?zulk eene gSe pn vangen worde, dat het hem een fpoorflag zij, om het in t vervolg door verzameling van ftukken van nieuwe ontdekkingen aanmerkingen, verbeeteringen enz. van buiten- reWrln°-eC0.n0SrCh| Genoot^haPpSen, en bijzond re Geleerden ,n de Manufactuuren , Fabrieken , Landbouw .Waar toe hij reeds Vüürraad verkla- tnZ G/ff^^drijks-, Ge/lacht-, en Staat, kundigWoordenboek; in zich vervattende, de Oude en f dendaagfche Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenhfin der Vereenigde Nederlanden en onder boor ende Landfchappen ; befcbrijving van Steeden , Dorpen, Cl 'J ei H/IZAtlIen Gebouwen: derzelver'Stichting*, Gelegenheid, Opkomst Aanwas, Lotgevallen en Voorrechten, enz enz. Als mede Levensverhalen van alle vermaarde Mannen en Vrouwen, die door Staatsbeflier. Krijgskunde , Geleerdheid , Kunsten en Weetenfcbapl pen, zich beroemd gemaakt hebben, enz. enz. enz.; bijeen gehragt door den Uitgeever. Vierde Deel. AN-AZ Te Amfteldam hij Jac Kok, 1781. Behalven het Register 3«8 bladz. tn gr. 8vo. De Prijs is f 1:16:- " lijfde Deel. BA-BEI. 1781. ï ook wel Baldes of Va ld es genoemd, eenen Man, die zich in de Nederlanden zeer befaamd heeft gemaakt door de fbrenge belegering van Leiden 1574, en niet minder door zijn Huwelijk met de Nederlandiche Jongvrouw Magdalena Moons of Moens. De naam en eer van deeze Vrouw verdient, dat van haar en haaren Man Baldesz, alhier gewag gemaakt wordt, en dus zal mén het mij ten goede houden, dat ik hen, die door den dood gefcheiden zijn, bij een voeg; zijnde mijn oogmerk* om met dit Artikel veele verkeerde denkbeelden weg te neemen, en aan te toonen, dat Mejuffrouw Moons, de echte Vrouw, en niet de bijzit van Baldesz, alsmede dat gemelde Baldesz voorheen Rap/aces genaamd , geen perfoon van die geboorte, als veele zich verbeeld hebben , en nog veel weiniger een onechte Zoon van den Hertog van Alba, geweest is. De verbeelding van de gewaande aanzienlijke geboorte van Baldeus, zoo als wij hem voortaan zullen noemen, om dat hij bij dien naam algemeener bekend is* heeft ongetwijfeld veel voedzel gegeeven aan de gedachte, dat Magdalena zijne bijzit was. Uit Strada en andere kunnen wij zien, dat hij onder de Spanjaarden, hooit hooger rang, dan die van Colonel bekleed heeft; men leeze het verhaal van den fJag op de Mokerheide, eri daar in zal men zien, dat het opperbevel, niet aan hem, maar aan Sanchio d'Avila toebetrouwd was; behalven dat, bewijzen veele andere gevallen , dat hij allengskens van laager tot hooger Krijgsampten bevorderd is; en of dit nog niet genoeg ware, voeg ik hier bij, dat men nergens zal vinden, dat hij zich op eene aanzienlijke geboorte beroemd heeft, 'tgeen anders voor een Spaanfchen Don, niet wel mogelijk is te verzwijgen. Wanneer men daarentegen het geflacht van Jongvrouwe Moons wil nagaan, zal men rasch bevinden , dat zij van Vaders zijde, van een aloud Hollandsch geflacht, en van Moeders zijde uit een Edel geflacht in Braband is: zijnde haar Vader Pi eter Moons, ten tijde van Keizer Karei den Vijfden, Ontvanger Generaal van 'sKeizers bede over Holland; ook was hij vereerd met den titel van Raad van Zijne Majesteit, zoo als met verfcheidene Keizerlijke Brieven aan de Landvoogdes gefchreeven, zou kunnen bevestigd worden. Was nu haar Vader een Man van aanzien ten tijde van gemelden Keizer, haar broeder, PieterMoons, was zulks niet minder ten tijde van Koning Filips, hebbende veele jaaren Raad in den Hove van HolTand geweest; en dus meen ik beweezen te hebben, dat zij  152 ViDlïRLANDStS zij in aanzien en geboorte boven haaren Man verheven was' In het beruchte jaar 1574, had zij haar verblijf in 'sHage\ de plaats haater geboorte, en niet afzonderlijk, maar in gezelfchap, fen onder het opzicht van haar broederen zuster, ten huize van haare Moeder, die ten dien tijde weduw was. En als nleri haare ftaatelijke afbeelding befchouwt, toont haare kleeding genoeg aan van wat rang, gedragen ftaat zij was. Hoe benard het nu, geduurende het beleg van Leiden, in 's Gravenbage ook mogt weezen, liet noch het Ampt van haar broeder, noch hunne bezittingen toe, dat aanzienlijk Vlek te verhaten; en het verblijf, dat Bafdeus meesttijd in den Haag hield, gevoegd bij zijne verkeering met aanzienlijke Lieden, heeft ongetwijffëld aanleiding gegeeven tot de verkeering tusfehen hem en Magdalena. Dat hij echter zijn Oogmerk niet zoo fpoedig als hij ongetwijfeld wel gewenscht had, heeft kunnen volbrengen, is genoegzaam te befluiten uit den algemeenen haat der Nederlanders tegen de Spanjaarden; ook is het bekend dat Mejuffrouw Motns, fchoon reeds den ouderdom van dertig jaaren bereikt hebbende, veel moeite had, eer zij de toeftemming haarer Vrienden, die van geen Huwelijks voltrekking wilden hooren, voor dat het beleg ten einde geloopen was, kon verkrijgen. „ Het onveiwagt ontzet der Stad, kon niet dan groote veranderingen in zijn oogmerken ten wege brengen. Uit de gefchiedenisfen van dien tijd is kenbaar, hoe het Spaanfche Krijgsvolk, op Baldeus verbitterd zijnde, hem geweldaadig aantastten en eenigen tijd gevangen hielden ; als mede hoe hij eindelijk met dat Volk te Utrecht gekomen, veel moeite had, om het te bevredigen, en verders dat hij ten zijnen gelukke daar na in Braband kwam. Geduurende hij zich aldaar onthield, gaf hij aan zijne Magdalena door brieven kennis van zijn ongeval, en haar aantoonende, dat hij zich in Holland niet durfde vertrouwen, verzocht hij op' het ernstigfte aan haar en haare Vrienden , dat zij zich' met haare Zuster en bloedverwanten tot Antvoerpen wilde' vervoegen, om het beraamde Huwelijk te voltrekken, zoo als dan ook gefchied is; hebbende zij met elkander geleefd tot het jaar 1580 of 1581, omtrent welken tijd Baldeus overleeden is, zonder kinderen na te laaten,; zijnde de twee, welke Magdalena had gebaard, reeds vóór hem overleden; waarom dan de boedelfcheiding gefchied is, tusfehen haar. Magdalena Moons, Weduw, en een Zusters Zoon van Baldeus. Magdalena Moons begaf zich daa£  Woordenboek, i9S laar na weder naar de Nederlanden „ en trad aldaar na vcrootP van eeuwen tijd in een tweede Huwelijk met Jonkheer Willem de Bie, een aanzienlijk Brabandsch Ldelman, die •enige jaaren in dienst van den Prins van Oranje geweest is. Deeze mede overleden zijnde , hertrouwde zij andermaal iah jonkheer Jurriaan van Lennip , een kleefcch Ldelnan , die voöiheen ten Vrouwe gehad had een Dochter ait een der oudfte Hollandfche geflachten, en door welk Huwelijk hij eigenaar geworden was van het Huis tePVerve, liegen buiten den Haag; van waar zij, na op het gemelde Huis eenige jaaren gewoond te hebben, naar Utrecht verfokken ; aldaar overleed Magdalena in eenen hoogen ouderdom . zonder kind of kinderen na te laaten. „ Wat nu aangaat, het geene haar wordt toegefchreeven, zoo in Het beleg van Leiden , Treurfpel, door li» f3 .tius, het welke men zoo veele maaien op het Amfleldamsch en andere Toneelen vertoond heeft; als mede het tieene de vermaarde Amfleldamfche Dichteres, Mejuffrouw van Merken, van haar zegt, in haar Toneelfpel het Beleg van Leiden genaamd; de kundige weeten,, dat div alles niet hooger moet aangemerkt worden, dan 1 oetifche verfieringen, waar door de waarheid van de gebeurtenisfen niet weinig beneveld wordt. De bovengenoemde Dichter, heeft veel voet gegeeven, om haar als een Bijzit van Baldeus te voorfchijn re doen komen. En wat het Gastmaal, door Mejuffrouw van Merken verzonnen, aangaat, daar van is geen de minste zekerheid voor handen: dit echter is en blijft waar, dat men Magdalene, menschfjjker wijze, de uitftelling van den yoorgenomenen ftorm , waar door Leiden, waarfchijnelijk zou hebben moeten vallen, te danken heeft; want zulks is gegrond, op het getuigenis haarer Vrienden, door welke men gemeld vinar, dat Baldeus affcheid van haar willende neemen , om den beraamden ftoroi te doen aanvangen, haar in de allergroot fte droefheid vondt, en zij, na hij naar de oorzaak daar van gevraagd had, hem openbaarde, welke zorg, angst en fmart , zij voor en over de Leidenaaren gevoelde. Op welke bekentenis Baldeus haar beloofde den,ftorm te doen ftaaken, als bevroedende, dat de Stad buiten dien , uit hoofde van derzelver deerniswaardige omftandigneden, tog in zijne handen moest vallen; welk vooruitzicht; fchoon menschlijkcr wijze niet ongegrond, door de Godlijke A> magt, ten behoud van Leiden, tn met Laden van gantsch Nederland, verijdeld is geworden. - De Prijs van bet Ifte Deel is f - : 18 : - van het Ilde Deel fi: 16:- Het eerfte Deeltje van dit, aan den Hoog Welgebooren Heere de Picrp-oncher opgedraagen Werkje, bevat eene aangenaame verfcheidenheid van vertellingen, Ante  Dolard, Gods Grooth. in de Schoonh. der Nat. aoï Amcdctes, Fabelen «»z. Het ander beftaat uit Dichtftukies van de beste Engelfche Dichters ontleend. De gantfche ïnristine beantwoord zeer wel aan het oogmerk van den Utrechtfchen Spraakmeester Low. Zij, die zich op het leeren der Engelfche Taaie toeleggen, en ook anderen, zullen zich met vermaak en nut daar van kunnen bedienen. Gods grootheid in de wonderhaare Schoonheden der Natuur, Heldendicht. In Zeven Gezangen. Hoofdzakelijk gevelzd naar het Franfcbe Werk van den Heere Duxaud; Medelid van de Maatfchappije der befchaafde Letteren, te Marfeille; door eenen edelmoedigen Beminnaar van Wiisgeerte , Godsdienst, en Dichtkunde. In s Cravenhagc, bij. B. Scheurleer, ï78i. Behalven t Veor■werk, en den Bladwijzer, 495 bladz. in gr. Qw>. De Prijs «ƒ2:4;- Gelijk wij met het uiterfte genoegen het leerzaam en {lichtelijk Werk van den geleerden Martin et, getiiteld , Catechismus der Natuur , onzen Landgenooten. aanpreezen, zoo ftrekt het ons ook tot vermaak, dat wij hun het bovengemelde Dicbtftuk mogen aankondigen als een nieuw bewijs van de gefchiktheid der Dichtftunfte om, door haaren veel vermogenden invloed, het hart van den redelijken mensch te vervullen met betaamelijke indrukken van de Almagt, Wijsheid en Goedheid van het hoogstaanbiddelijk Opperwezen , in de Werken der Natuur zoo luisterrijk uitfchitterende. De goedkeuring, welke het oorfpronglijk Franfche Werk van den Natuurkundigen Dülard bij weidenkenden wegdroeg wekte den Heer Hendrik Scheurleer , Senior, op om middelen te beraamen , dat het zelve door eene bekwaame hand in Nederduitfche Dichtmaat mogt worden overgebraet Op deszelfs kosten en aanfpooring vereenden zich verfcheidene Lieden van kunde om dit. voortreniik Werk, met eenige veranderinge, overeenkom/tig de selleldbeid van ons Vaderland, dichtmaatig te vertaaien. 1—- Het overlijden van gemelden Heer vertraagde de uitgaaf eenigen tijd; maar deszelfs bloedverwanten en Erven hebben niet willen nalaaren van aan de Godvruchtige begeerte des edelmoedigen Mans te voldoen. Een zeker,  soa DOLAtD »l - -;~r.Z<..~ .'""Tv. Pichter heeft deszelfs nagedachtenis uit hoogachtinge vcïeqpi met dit vierregelig vaarsjen: .,, Een ijvraar voor Gods eer, Uit eerbied voor zijn inagt, Die Dulards fchoon tafrèel, vol vinding, kunde en kracht, Ten kosten van zijn beurs in 't Neêrdtiitsch deed herleeven^ Was Scheurleer, die deez'fchat zijn landgenoot dorst geeven.'* Het Werk zelf is verdeeld (gelijk de bovenftaande titel reeds aanwijst) in Zeven Gezangen. Behalven den agteraangevoegden Bladwijzer,' welke de voórnaamfte zaaken aantoont, die in dit Werk zelv"1 of in de bijgevoegde Aanteekeninge n verhandeld worden, wordt ook voor elk Gezang deszelfs Inhoud eerst in 't gemeen, en dan in de bijzonderheden opgegeeven. Wij zullen flechis de hoofdzaakelijke opgaaf melden , om onzen Leezeren een oppervlakkig denkbeeld te geeven van het beftek, naar welk dit Dichtftuk is uitgevoerd. Het Eerfte Gezang betreft de Gefleldbeid van V GeheelAl in V algemeen. Het Tweede Gezang behelst eene befchrijving van de Zee, en alles wat in dezelve is. • Het Derde bevat eene befchouwing van de Aarde, in be- trekkinge tot haare Hoofdftofl'en. Het Vierde eene befchouwing der Landerijen, Bosfchen, Vrucht- en Bloemhoven. In het Vijfde Gezang worden de Vogelen, Bloedelooze, Kruipende en Viervoetige Dieren befchreeven„ Het Zesde Gezang befchrijft den Mensch , ten opzichte zijner -werkingen, naar Ligbaam en Ziel. In het Zevende Gezang wordt de Mensch befchouwd niei flechts als een Redenlijk Scbepfel, maar ook als gefchikt tos nuttige famenleeving. Het onderwerp, dat hier bezongen wordt, is dus van het grootst gewigt, en even hier door prijst dit Dichtftuk zich van zelf aan. ■ De wijs van uitvoeringe is zeer oordeelkundig, en wij hebben ons bij het leezcn meermaals verwonderd, dat het Dichterlijk voorftel- over het geheel genomen., zelfs in de afgetrokkenfte en Wijsgeerigfte ftukken, zoo verftaanbaar en vloeijende heeft kunnen doorgehouden worden. Een overtuigend bewijs, dat de Dichtmaatige Uitbreidingen van dit Werk in de regte han-* den gevallen is, naamelijk van Mannen, die bij ae kundigheden der Poëzij ook de noodige kennis in de Natuurkunde voegden , en dus. het ftuk volkomen meester waren. Niet  Gods Grootheid in de Schoonheden der Natuur. 203 Niet minder behaagt ons dit Werk, uit hoofde van de zuivere en bondige Godgeleerdheid , welke wij zoo in het Dichtftuk zelf, als in de ophelderende Aanteekeningen hebben aangetroffen, en wij zullen, om aan het voornaame oogmerk onzer Bibliotheek te voldoen , en tevens onze Leezers tot een gezetter inzien van dit fchoone DichtTafereel uittelokken , een en ander ftaal van deezen aart opgeeven. Dus wordt de Eerfte Zang, of de befchouwing van 't Geheel-Al in 't algemeen beflóoten. „ Voelt thans de Epicurist, hoe dwaas, hoe ver misleid, Zich zelv' getroffen, door 't nadruklijkst klaar befcheidV Of zal hij, onbefchroomd, die ordens vol van wetten Nog op de rekening van 't blinde Noodlot (V) zetten? Roemt hij 'tbeweegen van elk nimmer-deelbaar deel? Belachlijk is voorwaar dat ftelzel in 't geheel; Het redenlicht verdrijft die ingebeelde droomen. Hoe heeft de bloote'ftof, door denken, magt bekoomen Van binding, ordening, beweeging, keuze en wil? Of is de Wezensbron, de Kunstnaar, die de fpil Per wereld heeft gemaakt; is 't voorwerp van mijn, zangen, Door wien , al wat beftaat, het aanzijn heeft ontvangen; Is de Opperoorzaak zelf dan mooglijk de eerfte ftof? ó Denkbeeld, veel te dwaas, te grouwlijk en te grof, 'Vlugc „ («) Op de rekening van V blinde Noodlot.} Van deezen p.nveranderlijken loop der hemelfche lichaamen, van deeze orde en overeenkomst tusfehen hen regeerende, neemt Cicero een bewijs tegen de {telling van Epicurus, wanneer hij zegt: , Kunnen alle deeze befchrijvingen der Gefternten, deeze zoo " groote verfiering des hemels enz., aan gezonde hersfenen toe„ fchijnen voortgebragt te weezen uit lighaamtjes, die bij geval „ en zonder orde herwaards en derwaards famenloopen ? Of „ heeft ook eenige andere Natuur-, ontbloot van geest en reden, „ kunnen uitvoeren die dingen, die, om gemaakt te worden, „ niet alleen reden hebben noodig gehad, maar ook zonder de „ allergrootfte redenkavelinge niet begreepen kunnen worden, ,, hoe ze zijn?" Cicero, over de Natuur der Goden, "1 Boek , Num. 44. Deeze zoo wezenlijke redeneering is 't gevolg van eene tegenwerping, daar geen Epicurist iets tegen kan inbrengen: „ Indien de famenloop der ondeelbaarheden „ eene wereld heeft kunnen voortbrengen, waarom kon hij dan „ geen' Tempel, Huis of Stad maaken, waar aan vrij inindtr „ moeite vast is, en 't welk vrij.ligter te doen valt?""  *k>4 D u l a r d Vlugt eeuwig van mij wech! gij zijt ontbloot van reden j Ik zie, ik haat, en vloek, uw tegenltrijdigheden. Dit uitgeftrekt Heel-Al, vol Orden ,' fchoónheid, pracht, Is't heerlijk werk, 6 God, van uw geduchte magt, Van U (e), wiens grootheid blinkt uit al de ftarreboogen, Wien 't gantfche fchepflenheir, als Maaker, moet verhoogen!" Tot een tweede ftaal diene ons 's Dichters bondige wer derlegging van eene Godloochenende bedenking, ontleend van de menigte der voor den menfch fchadelijke Gedierten. > Wij vinden dit in het Vijfde Gezang. „ Maar 'k hoor één, die te dwaas, een Godheid wil weérleggenj Als verontwaardigend, dus hastlijk tot mij zeggen: „ Dat kruipgedierte is een gedierte, 'twelk fteeds moordt, „ En niet gefchapen is, dan om des grafkuils poort „ Te ontduiten voor den mensch, of altoos hem te fchaaden. „ Zoo daar een God was, wijs en goed in all' zijn daaden ,, En onbegrijplijk groot, zou Hij die dieren dan Gefchapen hebben tot zoo veel werktuigen van Zoo doodliik een gebruik? Die dieren, niet te ftuiten „ In hun nadeeligheid, moord en vernieling, fluiten ,, Een' Alwijz', Algoed' H^er dus uit door hun beftaan." Zwijg, Godverzaaker, zwijg: zij, kandigen u aan, (Spreek liever dus) dat een te zeer getergde Koning 't Rechtvaardig vonnis, 'twelk Hij uitfprak in zijn wooning,. Dus uitvoert, en dat gij , door dit vergif belaagd , Des Eerften Vaders ftraf nog als uw erifchuld draagt: Zelfs 't aliermoetligst dier, 6 mensch , volgde uwe wetten; Maar gij dorst tegen. God u zelv' te boos verzetten. Dies. (V) Dit uitgejlrekt Heel-Al, m/Orde, is 'e heerlijk werk, o God > van Wij. kunnen deeze aanteekening niet in haar geheel plaatzen, maar vergenoegen ons te melden, dat de Schrijver zich beroept op het getuigenis van Cicero de Nat. Deo. Libr. Num. 38. en op eene fraaije plaats uit Ci.audianus in Ruf. Lib. I. Welke hij eerst in 't Latijn, en vervolgens in Neêrduitsch Dicht opgeeft. Voorts moeten wij hier dcu Leezer tot het Werk, zelf wijzen. ——-  Gods Grootheid in de Schoonheden der Natuur. 205 Dies ftaan de dieren (V) Zfllfs dan tegen u ook op, Om uw weê.rpaiiiiigheid, als uit uw loozen krop Dus opgefteegen, door weêrfpannigheid te draden, En, zweerendé u den dood, u loon naar werk te Ichaflei. Das' zijn Leeuw, Tijger, Beer, en Luipaard, dol te moê, Te zamen leggende op uw leeven altoos toe, ïn een Verbond getreén, om tegen u te ftrijden. Het bloedloos dier komt zelfs u als een roê kastijden, Als eene roê vervuld met alle vreeslijkheên: 't Heeft zelfs de tafel van Ëgyptens Vorst beftreén; En 't gantfche Koningrijk moest droevig zijn landouwen, Door 't bloedeloos gediert' geheel verwoest befchouwen. Antiochus zag zelf zijn lighaam daar door gansch Vermagerd, uitgeteerd, zijn leden zonder glans. Om een geduchten fchrik (V) in honderd ftrijdbre landen Te kunnen zaaien, en hun Volken, Vorsten, Standen En f» Dies {laan de dieren,'] Ik zal op de wederfpannigheid der Dieren tegen den Mensch toepasten, het geen wat Augustinus zegt , van den opftand des lichaams , tegen de ziel: „ 't Was onrechtvaardig, dat de ziel, die haaren Heere, te wee„ ten: den Schepper, niet gehoorzaam was geweest, door haaren knecht naamelijk het lighaam, zou gehoorzaamd worden: „ de mensch aan God ongehoorzaam zijnde, heeft door eene , rechtvaardige wedervergelding moeten zien, dat de onrederi" lïjke wezens zich onttrekken aan de wetten van hem, dien de „ Schepper als eenen meester over hen gefteld had." Dus is dan de ongehoorzaamheid van den eerften mensch de oorfprong geweest der omkeeringe van alle orde, zoo wel in 't zedenlijke als in 't natuurlijke." (d) Om een geduchten fcbrik.'] De dijkpaalen van Holland zijiï meer dan ééns doorgevreeten geweest door de ■waterwormtn; die wormen met gat op gat daar in doorboorende, en de paaien krachteloos tot ftuiting der wateren zijnde geworden, gaf zulks oorzaak, dat veele landen en dorpen daar door overftroomd werden, en deed menigten van menfehen en beesten omkomen, ja zelfs is op den 25 van Louwmaand des jaars 1759, in de Kamer der Heeren Staaten van IValcberen, een groote blaauwe Dijkfteen uit Zee bij Westkapslle gehaald, die even op dezelfdè wijze, gelijk de houten paaien voor deezen van de wormen doorvreeten was. Dit foort van wormen fcheen zich alleen tot de fleenen te bepaalen , en uit eene menigte die 'er nog leevende door kroopen, befpeurde men, dat haare lengte en dikte, die van een* mansvinger evenaarde , en dat ze aan haar hoofd twee zaagfchulpjes hadden , waar mede ze al wrijvende door den ffeen boo$deh."  SOÖ D V L A R D En heerfchappijen te overftelpen, door de vloên. Wanneer Hij 't wil, heeft God, de Almagtige, in zijn doen, Een ftrenge wreeker, niet meêr noodig dan, door 't bijten Van 't fijnfte wonngebit, de paaien weg te rijten, Die tot een voormuur zijn van een welvaarend land. ó Roê , zoo vreefelijk, fchoon 't menschdom zelfs den tand, Waar meê 't getuchtigd wordt, niet kan door 't oog ontdekken, Die zelfde gramme roê, die ons ten dood kan (trekken, En zoo gereed is tot de ftraf, kan zelfs in 't flaan, De Algoedheid, die befchermt, doen in het daglicht ftaan; Het boos fenijn van dat gedierte, zoo kwaadaartig, Wordt in de handen van Chiracus Ce) wcêr een waardig En zeker middel ter hertfelling van den mensch, En deeze vloeibaarheid (f), gemaakt naar onzen wensch Tot een bijzonder nut, moet zelf de bron dan weezen, Vol vruchtbre middlen, die ons kwaal op kwaal geneezen; Niet andets, dan zomtijds een hoop van vuilen damp, Die bliklem, donder, ftorm en allerhande ramp Ert feilen hagel heeft in 't ingewand beflooten, De wolken uitzet, die, ten luchtkring uitgegooten, Een' dierbren fchat van bloem en boom en korenvrucht Ontdoppen uit den bast, waar in hij kwijnt en zucht." Wij zullen hier nog bijvoegen 's Dichters betoog van de on/lerflijkbeid der ziele in het Zesde Gezang. „ On- ».00 Chiracus.] Eerfte of voórnaamfte Lijf-arts van deri Koning van Frankrijk, hebbende den roem nagelaaten van één der grootfte Geneesheeren van Europa geweest te zijn." Cf) Ei; deeze vloeibaarheid.] Een ieder weet, dat de Adders van een zeer groot en nuttig gebruik in de Geneeskunde zijn, en dat men zich met vrucht daar van bedient in veele foorten van ziekten. De olie van Schorpioenen is aen tegengift tegen het fenijn van den Adder. Men geneest den fteek van zeer veele vergiftige bloedelooze dieren, met die olie in de wonde in te ftorten: en wat zeker foort van vernuftige bergftoifen aangaat, als rottenkruid, fpitsglas, f andrak, enz.; De Geneeskunde gebruikt dezelve met veel vrucht. In plaats dan van de Voorzienigheid ligtvaardig te befchuldigen van fommige kruipgedierten en bergftoffen, befchaadigende eigenfehappen te hebben gegeeven, moest men in tegendeel haar danken, voor het geen zij ons in hun doet ontdekken, tot geneezing der lighaam» 7wakhede«."  Gods Grootheid in de Schoonheden der Natuur. 207 ï Onflerflijk is de ziel CO' a,s zijnde zuher Geest, Een ihoode (lelling (/) durft dit lasterziek ontkennen En tegen 't Heilige zich te onbedachtzaam fctiennèti: Daar ze aan de ziel te dwaas en veel te los ontzegt Dat zoo vol heerelijn, dat zoo uitmt.ntend recht, Van 't lighaam, 'twelk haar houdt gevangen, te overlee--:n. Een innerlijk gevoel 't welk me achterdocht kan geeven, Op zulk een (telling, fluit haar gansch uit mijnen zin. ó Ja: Natuur verheft een groote ftem zelfs in Het binnenst van mijn hart; een ftem die mij kan vleien , •-Die mij vertroost, wanneer mijn hart valt aan het fchreien, En mij verzekert, dat mijn ziel zoo vlug als fijn Door Gods inblaazing is gemaakt, ook nooit kan zijn («) CtGa met de ftof, zoo 't wil) in enkel Niet verzwolgen; En nooit de flappen van het lighaam naar zal volgen: Van alle wezens die te zamen zijn gefield, En die de Scheikunst weêr ontbindt door vuurgeweld, Ver- O) Onflerflijk is de ziel.] Deeze waarheid, die voor eenen Christen zoo troojtelijk is, en die eenen Heiden zelfs deed zeggen : ,, Het was mij tt oostelijk op de onflerfiijkheid der zielen onderzoek te doen, ja tok die te gelooven." Zie den to2den Brief van Seneca. Deeze waarheid (zeg ik) blonk in t midden der duisternisfen van het heidendom uit, en was aangenomen door de beste foort der Wijsgeeren van de Oudheid: Socrates was 'er het meest van overtuigd: Plato, zijn beroemde Leerling, heeft in zijne Samenfpraak, l'btion genaamd, het laaide onderhoud , dat die groote man met zijne vrienden hield , en dat over de onderflijkheid der ziele liep , voor ons bewaard: ln die Samenfpraak gebruikt Socrates de allereigenaartigfte redenen, tot een bewijs, dat de ziel onflerflijk is; en hier in wederlege hij , als bij voorraad, alle de tegenwerpingen, die Ëpicurus in't vervolg ftond te maaken, tegen derzelver geestelijkheid." „ (f) Een fnoode Jlelling.] Het Materialismus of de Sttfértjverij? ,, («) Ook nooit kan zijn in enkel Niet verzwolgen] Kortheidshalven ga ik hier eene reeks van bewijzen voorbij, die allen aantoonen, dat de ziel natuurlijk een wezen is, het welk niet kan vernietigd worden. Het is wel waar, dat de Schepper zulks door eene enkele daad zijnes wils zoude kunnen doen ; 'maar, dewijl dit met het Zedenlijke niet kan beftaan, ftemmen alle de Godgeleerden toe, dat de ziel of geftraft of beloond moet worden: en haare vernietiging zou en ftraf en belponing uitfluiten."  ir& Dulab.0 , Gods Grooth. in de Schoonh. der Nat* Vergaat de vorm alleen (y): maar 't wezen blijft in weezen; Niets heeft geheel voor een vernietiging te vreezen; En moet mijn ziel alleen dan hebben zulk een wet, Van alles wat Natuur (w) aan de oogen open zet? Zou dan vernietiging voor haar ten erfdeel ltrekken? Geduchte God! in 't hart dat denkbeeld op te wekken, Veel meer het denken zelfs, ontëert uw heiligheid; 'tVerkleint uw roem, en ook mijn zijn, door onbeicheid." — „ (y) Cersaat ie vorm alleen:] De Scheikunde kan de z'amengeflelde lighaamen wel fcheiden, en tot de hoofdftoffen , waar uit zij zamengefteld zijn , weder heen voeren ; maar jiunne allerfterkfte ontbinding , door het allerfterkfte vuur , kan dgn eigenlijken aart van hunne wezens niet vernietigen. Die vernietiging is geheel onmogelijk , terwijl de kunst alleen maar in fcheiding beftaat: want de aardfche of zandachtige deeltjes der lighaamen blijven altijd aardsch: de deelen der bergftoffen blijven altijd koper- of ijzerachtig enz. Zie de Gefchiedenisfen van de Hooge School der IVeeten/chappen des jaars 1734 bladz. 55 en vervolgens, bij gelegenheid van eene alierkrachtigfte onderneeming/ die de vermaarde Boerhaven deed op de Kwik, eri waar uit het te vooren gezegde klaar blijkt. Éindelijk om nog een eenvoudiger bewijs aan te haaien, waar van de bevindingen der Natuurkundigen dagelijks getuigen zijn: het bout, dat door het vuur verbrand wordt , is niet geheel vernietigd ; zijn gedaante vergaat, maar het innerlijk wezen blijft: want zijne luchtdoelen gaan in rook, de olieachtige in roet, en de aardfche iri asch." (w) Fan alles wat Natuur.] Niet alleen kan een famengefteld lighaam niet geheel vernietigd worden, maar ook de allerfijnfte ftraal kan zulks natuurkundiger wijze niet ondergaan: want hoe dat men het doorzicbtglas (of Prisma') ook diaait, zoo blijft de ontvangen ftraal altijd zijne eigene verw behouden; rood zijnde voorgekomen blijft hij altoos rood, indien blaauw of groen blijfc hij altoos hlaauw of grten; de onmogelijkheid van een zaamgefteld of hoofdftofl'elijk lighaam te vernietigen , zoo lang als deszelfs aart duurt , komt mij voor , een fterk bewijs te zijn , ten voordeele van de onftcrflijkheid der ziele; waar van God, de Schepper, eeuwigduurend zijnde, ook de Ziel eeuwig aanwee zend blijven moet. En naardien ook God zich zeiven noemt den God van Abraham, haai enjakob, is het een bewijs, dat de zielen na den dood des lighaams leevendig overblijven, alzoo God geen God der dooden maar der leevenden is. volgens de betuiging , die de Mond der waarheid zelf daar van doet in het XXIIfte Hoofdftuk van Mattbeus, op het 32rfte vers.  ÜITTREKZELS en BEOORDÈELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel door beknopte Uitbreidingen, en Ophelderende Aanmerkingen, verklaard; door ƒ. van Nu ys Klinkenberg , A. L. M. Pbil. Doctor en Predikant te Amfterdam. Vierde Deel. Te Amfterdam , bij Jotu, AUarc, 1782. Met Privilegie van de lid. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westvrjesland. Behalven het Vombericht en de Inleiding, 405 bladz. in gr. \\vo. De Pt ijs is f 2 : 4 : - TfS'it Vierde Deel der Bijbel-verklaaringe komt alleen op X-J den naam van den Heer Klinkenberg te voorfchijn. Evenwel is bet niet geheel en alleen deszelfs Werk; want de nu zalige Nahuys had de VIII eerfte Hoofdftukken van D.uteronomium nog bewerkt, en deszelfs geëerde Familie het handfchrift daar"van, uit.de papieren van den Överleedenen, aan den Heer Klinkenberg,, op eene zeer vriendelijke ..wijze, rer hand gcfteld hebbende, heeft déeze dezelve hier bijna woordelijk laaten drukken, althans zonder 'er eenige wezenlijke verandering in te maaken. De lieer Klinkenberg dit,, in her Voorbericht, gemeld hebbende, berigt verder, dat zijn Wel Eerw. in een volgend Deel de verklaaring over de Boeken van Jofua, ('e. Richteren en. Ruth, nog voor het einde van dit loopen,ce jaar, hoopt uit,te geeven, en op deeze wijze, met telken jaar, immers zoo 'het eenigzins doenlijk is-, twee Deelen te geeven, deezen arbeid, onder afbidding van Gods hulp en zegen, voort te zetten, zoo lang het den Wel'daa* digen Opperheer behaagen zal , zijne dagen te rekken ec zijne vermogens te zegenen. ' • 'Verder, met dankbaarheid, berigtende, datverfebeidene geleerde Mannen hunne hulp aan hem,beloofd hebben, door het mededeelen van hunne aanmerkingen over zommige moeilijke Bijbel plaatzen, en dat hij reeds werkelijk zoodani-, ge ftukken ontvangen heeft, van welke hij zich ook, in her opftellen van dit Deel, zoo veel de hoedanigheid van dir Werk toeliet, met zeer veel vrugt bediend heeft■: ?erkenr Zijn Wel E'efw. oneiilijk zïjhe" verphgting aan de Heeren Nieuwe Ned. Bib). Ilde Deel. N. 5. P A- 's G**-  aio j. van Nors Klinkenberg £r2?;,RAVEZAr?DVnl- «inlopen, Predikanten te Middelburg en ülfrecfo, den eerften wegens verfcheidene aanmerkingen over Deut. XI en XXII, den anderen wegens zijne bedenkingen over Hoofdft. XX, en beiden wegens hunne ophelderingen over Hoofdft. XXXIII Gelijk in de voorige Deelen van dit .Bijbel-wérk teffens eene gepaste Inleiding voorafgaat, waar in alles zaakelijk en VEï l T°°n• ' W3t tOC alSera«n ^rftand van eenig Bijbel-boek nutug en noodig is, zoo gefchiedt dit ook hier weder met betrekkinge tot het Vijfde Boek van Mofes. Het geen men tot nader verftand van het zelve heeft in het oog te houden, wordt voorgefteld en behandeld onder deeze volgende hoofdzaaken: f. De henaaming. II. DtboofdzaakeUjke inhoud. IH. Het groot belang ƒ« de nuttigheid. IV. De geloofwaardigheid en bet Goddelijk gezag V. Eene> nadere fcbets der bijzonderheden. VI. De Tijdrekening. VII. Eene opgaaf van Nederduitfcbe Uitleggeren over dit Boek. Over de geloofwaardigheid en het Goddelijk gezag van dit Boek (om flegts dit weinige tot eenig ftaal uit die Inleidinge op te geeven) behoefde daarom niet uitvoerig gehandeld te worden , om dat in de Inleidinge voor het Eerfte Deel de Goddelijke oorfprong van den geheelen Pentateuchus reeds was betoogd. Evenwel worden daar toe ten overvloede nog deeze vier gepaste aanmerkingen bijgevoegd: (i) Dat dit Boek, als een kort begrip van de geheele Wet , in de overige gedeelten van de Heilige Schrift, onder den tijtel van Moses Wetboek,- zeer gemeenzaam worde aangehaald. Zie Tof VUT- oQ ?r XXIV: 16 *Kon. XIV: 6. a Chron." XXV: t ~ (V) Dat Paulus, in verfchillende plaatzen van zijne Brieven, zich op dit Boek beroepe, op dezelfde wijs als hij getuigenisfen aanhaalt, uit andere Boeken , welker fchnjvers door Gods Geest gedreeven zijn. Rom. XII: 10. Gal. III: 10. Hebr. X: 30. (3) Dat de blijkbaare Voorzegging, omtrent den grooten Propheet Kap XVIII-10 Vns ^ Heer Jesus ten duidelijkften vervuld zij — (4) Dat de Voorzeggingen, nopens de toekomende lotgevallen der Israehten Kap. XXXII, welke tot op den huielfgen dag zoo zichtbaar vervuld zijn, zoo veele onlochenbaare bewijzen zijn, voor den Godlijken oorfprong van dit Maar dan ook wijl Ho?bes,Spinosa, en dergelijk flag van heden, beweerd hebben, dat Mo se de Schrijver van  B ÏJ B IS L VkRKLAARING. 211 ven Deuteronomtum niet is, om dat Kap. XXXIV zijn dood verhaald, en van hem zulk een loffelijk getuigenis gegeeven wordt, dat het hem in het geheel niet voegen zoude; zoo wordt du kort eri bondig op deeze wijze wederlege!: „ iViemand kan of wil ontkennen , dat het aanhangzel Kap. XXXIV. van eene andere hand zij. Maar, zal men met reden vraagen; wie heeft 'er dit aanhangzel bijgevoegd; en is het van het zelfde Godlijk gezag, als het Boek zelf? „ Laaten wij deeze tweeledige vraag kortelijk beantwoorden. „ A. Josefiius is van oordeel, datMosE, met eene buitengcWoone voorkennis verwaardigd zijnde van zijnen dood, en de omftandigheden, welke denzelven verzeilen zouden, dit alles, uit kragt van een Propheetisch vooruitzicht befchreeven hebbe; Antiq. jpad. 1. 4. c. 7. Maar die alles wordt gezegd, zonder eenigen fchijn van bewijs, behalven dat ook dan nog de zwaarigheid, uit de gemelde lof» jpraak ontleend, geheel overblijve. ,, Wij voor ons zouden het liefst,zoo begrijpen, dat het laatfle Kapittel van Deuteronomtum, behelzende de gefchiedenis van Moses dood, oorfprongelijk het begin geweest zij van het volgende Boc-k, het welk naar den naam van Josua genaamd is. Het is toch algemeen bekend, dat de afdeeling in Hoofdrukken van laatere uitvinding zij. Het gebeurde oudtijds meermaalen, dat onderfchejden Boeken, vooral wanneer het één het vervolg was vari het ander, aanêengefchakeld wierden, en op een en dezelfde rol agter elkander volgden, offchoon zij, door verfchillende Schrij-, veren, waren opgefteïd. Uit deezen hoofde is het ligtelijk te begrijpen,, hoe het bijgekomen zij, dat men naderhand het begin of de inleiding vanJosuAAS Boek voor hetflot van Deuteronomium hebbe aangezien. „ B. Hier uit volgt het antwoord, op de tweede vraag, van zelve voort, dat naamelijk ook dit aanhangzel van een Godlijk. gezag zij; want, is de Opfteller van het volgende .' Boek, het welk den haam van Josua draagt, niet alleen een geloofwaardig Schrijver, maar heeft hij ook , door eene Godlijke ingeeving, gefchreeven, dan moest hét ook vast {taan, dat het zoogenaamde flot van Deuteronomiu.m' mede geloofwaardig zij', en van eenen Godlijken oorfprong. Dat nu de Opfteller van het volgend Boek, door eene Godlijke ingeeving gefchreeven hebbe, zal ik, in het vervolg, nader betoogen." p j hm  aia J. van Nuys Klinkenberg Dan om ook vooral uit het Werk zelve hier iets mede te deelen, zullen wij, ten einde het den Leezer blijke hoe de Heer Klinkenberg, fchoon met reden het fmertehjk verhes van zijnen mede-werker beklaagende echter allerloffelijkst voortgaa met op dezelfde wijze duidelijke verklaaringen, en ter zaak dienende aanmerkingen te leveren, als waar op hijvmet den Heer Nahuys was begonnen, hier met voordagt niet van de VIII eerfte maar van de volgende Hoofdftukken iets ter neder ftellen ' Wij verkiezen daar toe het geen de Geleerde Bijbelkenner fchrijft over de bekende en merkwaardige belofte van eenen grooten Propheet, Deut. XVIII: 15-10. Die is aldus: 3> 15- CO Eenetl zeer grooten en uitmuntenden Propheet, uit het midden van u, uyt uwe broederen, als my, die mij in alie opzichten, zal gelijk weezen, en veelzins overtreffen, fal U de HEERE uwe Godt,' te eeniger tijd Verwecken en in de wereld zenden : nae hem fult gy hooren: met allen eerbied, zijne leer gelooven, en zijne voorfchriften gehoorzaamen. „ 16. Nae alles, wat gy van den HEERE uwen Godt aen Horeb ten dage der verfamelinge, wanneer uwe Vaders aan den voet van Sinai vergaderd waren, in hunne perfooncn, ge-eyfcht hebt, zal u gefchieden. Voor ie onmiddelijke ftem van God zeiven, die de X woorden had uitgefprooken, bevreesd geworden zijnde, verzocht gijlieden dat de Heer, niet meer in perfoon, maar door den dienst van mij, tot 11 fpreeken zoude, feggende: (ƒ) lek en fal niet kunnen voortvaren te hooren de ftemme des HEEREN mynes Godts, ende dit felve groote vyer, dat zich op den top van Sinai vertoont, en fal ick niet meer kunnen fien, op dat ik niet en fterve. 1 „ 17. Ende God zelfs nam genoegen in dit voorftel uwer bevende Vaderen, hij beloofde niet meer te zullen fpreeken, zo» CO Joh. I: 46". Hand. III: 22. ende VII: 37. (ƒ) Exod. XX: 19. boven V: 25. Hebr. XII: ip.  B ij b e l Verklaar ing. 213 zoo als hij van den berg Sinai gedaan had, met eene ftemme uic liet vuur en uit de wolk, maar door mij: want, Doe feyde de HEERE tot my: 't Is goet, dat fy gefproken hebben. 18. Zelfs beloofde de Heer toen veel meer, dan gijlieden verzocht liad, 'er bijvoegende: Eenen Propheet fal ik hen, ten meest gefchikten tijd, verwecken uit het midden harer broederen, als u: die Israël mijn wil en wei- behaagen veel volkomener zal bekend maaken, dan gij Mofe doen zult, ende ick fal mijne woorden in fijnen mont geven, (g) ende hy fal tot hen fpreken alles, wat ick hem gebieden fal. . ' 19. Ende 't fal gefchieden; de man, die met fal'hooren nae mijne woorden, die hy in mijnen name fal fpreken , die zijne leer zal verwerpen, en zijne lesfen ongehoorzaam zijn, van dien fal ick het foecken, ik zal hem op eene aüergeduchtfte wijs ftraffen , om dat hij dien grooten Propheet, en mij zeiven, wiens naam hij fpreeken zal, verfmaad zal hebben. , Dat God reeds aan Sinai deeze groote belofte gedaan hebbe , leeren wij hier; fchoon Mofe het niet eerder verhaald heeft. „ Wie is de groote Propheet, die hier beloofd wordt? „ Deeze vraag is van aanbelang. Laaten wij dezelve, met weinige beantwoorden. „ Zommigen , althans zoo begrijpen hat de hedendaagfche Jooden, verftaan door den Propheet, niet eenen enkelen perfoon , maar eene opvolging van Propheeten : zoo dat de gantfche belofte hier op uit kome, dat de Heer altoos zorg zou draagen , dat 'er onder Israël een Propheet ware en bteeve, foortgelijk een als Mofe, als of hij zeide: „ Wanneer ik geftor„ ven ben, zal de Heer u, in mijne plaats, foortgelijk eenen „ an- Cs) Job. IV: 25.  ,2'T4 5- TAN NUYS KilNKENBEEG „ anderen Propheet yei'wetken; wanneer deeze zal weggenq„ men zijn, zal'er wederom een ander in zijneplaats opftaan, „ en zoo zal her altoos bij opvolging gefchieden , zoo lang het a, Gemeenebest der Israëliten Haan zal." „ Foor deeze verklaaring ontleent men twee fchijnbaare bewijzen, uit het verband der belofte, met bet voorgaande en volgende. „ A. Mofe, zegt men voor eerst, heeft Israël, in het voorgaande, gewaarfchouwd tegen de waarzeggers, duivels Lonstenaars enz. Om deeze waarfchouwing nader aan te binden, belooft hij eenen grooten Propheet. Maar die belofte kwam hier in het geheel niet te pas, en zou althans geene drangreden weezen kunnen, voor de gemelde waarfchouwing, indien'er een zeker bepaald perfoon bedoeld werd, die eerst, na het verloop van eenige eeuwen , verfchijuen zoude. Daar en tegen (luit alles ongemeen op elkander, wanneer men door den Propheet eene opvolging van Propheten verftaat. Wacht u, wil Mofe dan zeggen , van de waarzeggers, en gij zult niet noodig hebben, om met zulke bedriegers te raadpleegen\, 'er zal, bij opvolging, altoos een Propheet onder u weezen, die u Gods wil zal bekend maaken. „ B. In het vervolg vs. zo, enz., zegt men verder, worden de kenteekenen opgegeevcn, om ware van valfche Propheetcn te onderfcheiden , en deeze aanwijzing diende eerst regt ter zaake, wanneer Mofe het oog had, op de Propheeten, die, bij opvolging, de een na de anderen, onder Israël zouden verwekt worden, om geenen bedrieger, die zich zeiven opwierp, aan te zien voor eenen Propheet, die van God gezonden was. De meeste Christenen gelooven, dat de hier bedoelde Propheet niemand and.rs zij, dan de Mesfias, die, als de groote Leeraar der gerechtigheid, ender den dag der verval-  BrjBit VerklAaring. 215 vulling, uit het Joodfehe volk gebooren is, en den wij Van God ten allerduideiijkften heeft bekend gemaakt. In de d*ad, de bewijzen voor deeze verklaaring zijn alleszins beflisfende. ' Wij zullen dezelve korteliik opgeeven. t> 1. Ons eerfte bewijs ontleenen wij uit de woorden van Mo se zeiven, vergeleeken met de ondervinding. Hij fpreekt van een Propheet, die hem gelijk weezen zoude. Maar, onder alle de Propheeten, die ooit tot Israël gezonden zijn, is 'er geen een geweest, die gelijk Was aan Mofe. God openbaarde zich aan Mofe, op eene gantsch bijzondere wijs , niet door gezichten en drootnen, gelijk aan andere Propheeten, maar God fprak onmiddelijk tot hem, van aangezicht tot aangezicht, gelijk een man /preekt met zijnen vriend, Num. XIi: 2-6. Hier in is niemand der Propheeten, die zijne op- volgers waren, hem gelijk geweest. Nimmer heeft een der volgende Propheeten zoo veele groote dingen gedaan, en zulke verbaazende wonderen verricht, als Mo s e. s, 2. Indien hier eene onafgebroken opvolging van Propheeten bedoeld ware , dan zou de belofte niet vervuld zijn. Zeer dikwijls is het gebeurd, dat 'er verfcheiden Propheeten te gelijk geweest zijn, maar ook meermaalen, dat de Propheet geheel ontbrak. ' „ 3. In de fchriften van het Nieuwe Testament wordt deeze belofte allerduidelijkst op den gezegenden Jefus toegepast. Hand. III: 22, en Vil: 37. 4. Eindelijk, om 'er niet 'meer bij te voegen, zij is ook allerblijkbaarst vervuld in den Heere Jefus. Hij was die groote Propheet, die onder Israël is' opgedaan , toen God zijn Volk bezocht heeft; hij was een Propheet, krachtig in woorden en in werken, voor God en al het Volk. Luk. VII: 16. Kap. XXIV: 19. Hij was waarlijk P 4 4!«  ftl$ X' VAN N-UYS KLINKENBERq- die Propheet, die in de wereld komen zoude. Toh. VI: 14. • Van hem verklaarde God zelfs uit deu hoogvvaar- digen Hemel, dat men hem hooren moest. Matth. III en XVII. Hij was daarin aan Mofe gelijk, dat hij den wil van God op het allerduidelijkst heeft bekend gemaakt, dat hij, met de gaven van den Heiligen Geest, rijkelijk was toegerust, en eene groote menigte van ver< baazende wonderen verricht heeft. Hij was een Propheet, Veel grooter dan Mofe. Hij is zoo ver boven Mofe verheven, als de Zoon van het huis den dienst* knecht overtreft, en als hij, die het huis gebouwd heeft, meerder is dan het huis. Hebr. III: 1-6. Het is hier de plaats niet, om dit in de bijzonderheden nader uit te breiden. Alleenlijk dienen wij nog de twee opgemelde bewijzen, voor het tegenovergefteld begrip der Jooden, te wederleggen, welke zoö veele zeer fchijnbaare tegenwerpingen zijn, tegen onze verklaaring. „ A. Wat de eerfte tegenwerpinge aangaat, uit het verband met het even vsorgaanae afgeleid. Deeze laat zich zeer gemakkelijk wederleggen, door aan te merken, dat de belofte, den grooten Propheet betreffende, geen verband hebbe, met het voorige. Het is eene toezegging, welke op zich zelve Haat, en niet moet befchouwd worden, als eene drangreden van de voorgaande waarfchouwing tegen het Heidensch bijgeloof. Vie waarfchouwing is, met het 14de vers, geëindigd. Alleenlijk neemt Mofe, uit deeze waarfchouwing, eene zeer voegzaame aanleiding, om het Volk die zeer merkwaardige belofte te herinneren, welke de Heer, omtrent den Mesfias, als dien Propheet bij uitneemendheid, gedaan had. Een ander verband is 'er niet , in deeze redenvoering van Mofe. Derhalvea heeft het bewijs gcenen den minsten grond , het welk men,  B IJ S E L V E B K L A A R I N C. ai? jiien, uit de gemelde vvaarfchou.ving, r eidt, om te bewogen, dat hier niet van eenen bepaalden Propheet, en wel van den Mesfias, maar van eene opvolging der Propheeten, gefpro.ken worde. Maar gefield zijnde, de belofte ftond, in een oraffcheidbaar verband met het voorige, ah eene drangrede ? om Israël, van het Heidenscn bijgeloof, te rug te houden , dan behoefde dezelfde nog niet verklaard te worden tan eene opvolging der Propheeten: want in de belofte, van djn Mesfias, als dien Propheet bij uitneemendheid, lag een genoegzaam behoedmiddel tegen het bijgeloof; wanneer Israël van die belofte het regte gebruik maakte. Zij moesten zich herinneren , dat zij, met eene nadere Openbaaring, boven alle andere Natiën verwaardigd waren, en dat God, ten meest gefchikten tijd, zijnen eigen Zoon in de wereld zenden zoude, om die Openbaarin§ nog nader te ontwikkelen, en zijnen wil nog duidelijker bekend te maaken. Wanneer zij zich dit herinnerden , en dien groote» Propheet in het geloof verwachtten, was het onmogelijk, dat zij tot die buitenfpoorige dwaasheid vervallen konden, om, in navolging der blinde Heidenen, met waarzeggers, duivelskonstenaars enz. te raadpleegen. é, B. Het gezegde is ook genoeg ter wederlegging van de tweede tegenwerping, ontleend uit het verband met het voU ^enje, Deeze belofte eindigt met vs. 19, en heeft geen verband met het volgende. Wil men evenwel ook eenen zamenhang met het volgende onderftellen, men zal'er niets minder, 'dan dit, uit befluiten kunnen, 'dat 'er eene onafgebroken opvolging van Propheeten bedoeld Worde. Het geheele verband beftaat dan daar in, datde herinnering der belofte van den jrooten Propheet, Mofe eene voegzaame aanleiding gaf, om over de kenmerken van waare en valfche kenmerken te fpreeken. E« P. 5 dit  %iB j. vak Nuvs Klineïnkhrg dit kwam zeer wel te pas, om voor te komen, dat nimmer een listig bedrieger, voor dien grooten Propheet, wierd aangezien." Nog willen wij iets melden van het geen over Deut. XXII: 5-12 door den Heer Klinkenberg is gefchreeven, in welke verfen eenige wetten voorkomen, raakende 'dingen , welke kleinigheden fchijnen te vveezen. Zijn Wel Eerw. maakt, met reden , in het algemeen , deeze opmerking: „ Wij leeren 'er in het algemeen uit, dat Gods oog ook zulke dingen gadellaat, welke, in 'smenfchen oog, gering fchijnen. Israël moest 'er uit leeren, den Heer in alles, ook zelfs in kleii.igheden, en in geringe zaaken te vreezen." Maar dan fchrijft hij over die wetten zelve aldus: „ De eerfte Wet verbiedt het verwisfelen van mans en vrouwen kleederen. „ 5. Het kleet eenes mans en fal niet zijn aen eene vrouwe, geene vrouw, gehuwd of ongehuwd, oud of jong, zal die kleeding aantrekken, welke voor de mannen, ten bewijze van hunne kunne, na 'slands wijs, gefchikt is, ende zoo ook een man en fal geen vrouwenkleet aentrec- ken , of op eenigerlei wijs de gedaante en de houding van eene vrouw aanneemen: want al wie fulcks doet, is den HEERE UWen Godt een grouwel, zulk eene verklee. ding is, in het oog des Heeren, eene verfoeilijke en God pntêerende zonde, welke hij, op eene bijzondere wijs, ten, blijke van zijnen afkeer, ftraffen zal. „ En indedaad zulk eene handelwijs is veel affchuwelijker, dan, men misfchien in den eerften opflag denken zoude. „ A. Daar door maakt men zich fchuldig aan eenen rukeloozen opftand, tegens Gods vrijmagtige befte"lling, die onderfcheid tusfehen de kunnen gemaakt heeft , welk onderfcheid ook , door verfchillende kleeding, moet worden aangeweezen. B. Het is eene omkcering van die orde, welke God gefield heeft: Eene vrouw, welke de kleederen van eenen man  B ij BEL VeRELAARINO. fiip man aantrekt, verheft zich, door eene verwaande trotschheid , boven haaren (land, en dringt zich in eenen ftaat en in een bedrijf, tot welke zij van God niet geroepen is. Een man, die de kleederen van eene vrouw aantrekt, ontbloot zich, door eene verwijfde lafhartigheid, van zijne heerlijkheid, en vernedert zich tot dien ftaat van onderwerping, in welken God tle vrouw onder den man gefteld heeft. , C. Door deeze verwisfeling van kleederen, wordt de weg gebaand tot allerlei vuile onkuisheid, en wel tot onkuisheid van de onnatuurlijkfte foort. -— De eer van eene onfchuldige Dochter kan grootelijks in gevaar komen, wanneer een booswicht, die haar tracht te verderven, zicii als eene vrouw verkleedt; en wanneer een jongeling, al is het alleen uit boerterij-, zich als eene dochter kleedt, kan dit zeer flechte gevolgen hebben. * D. Volgens zommigen, zou de Heer, in deeze Wet, bijzonder geoogd hebben, op zekere afgodifche gewoonte bij de oude volkeren , volgens welke, in den dienst van Venus, de afgodin der onkuisheid, vrouwen gekleed en gewapend waren als mans, terwijl de mannen, met gebloemde kleederen , als vrouwen verfierd waren. Maar het is niet te denken, dat deeze afgodifche en ontuchtige gewoonte, welke van laateren oorfprong fchijnt, reeds bij de volkeren van Canaan zoude bekend geweest zijn. E. Bij wijs van gevolgtrekking evenwel, kan men uit deeze Wet befluiten, dat hier ook verboden zij het vermengen der onde'rfcheiden verrichtingen , welke aan elke kunne bijzonder eigen zijn. De mannen moeten niet verwijfd, en niet week van hart, noch flap van handen zijn , noch zich bemoeijen met de huisfelijke bezigheden der vrouwen; dit zou laagheid en lafhartigheid weezen. Ook moeten de vrou.  *»o J. van Nuys Klineinïkeo yrouwen zich niet indringen in de meer gewigtige bezig, heden der mannen, vooral niet, die tot hun ampt en beroep behooren, en zich nimmer verdomen, om over den man te heerfch.cn; dit zou verwaandheid weezen, en zich verheffen boven zijnen rang. „ Hier op volgt eene andere Wet. Zij verkeert alleen omtrent een vogelnest, en is, met dit alles, zeer leerzaam. „ 6. Wanneer voor uw aengeficht een vogelnest op den wege voorkomt, in eenigen boom, ofte op de aerde, met jongen, ofte eyereri,, ende de moeder fittende op de jongen, ofte op de eyeren; fo en fult gy de moeder met de jongen niet ïiemen. •>■> 7- Gy fult de moeder gantfchelick vrylaten, maer de jongen fult gy voor u nemen: op dat het u wel gae, en gy de dagen verlenget. „ De woorden van deeze Wet zijn zeer duidelijk. Wanneer iemand het nest van eenig gevogelte ? het welk in het wilde vliegt, aantrof, had hij de vrijheid de jongen of de eijeren 'er Hit te neemen, of om dezelve te eeten, of om dezelve tot zijn vermaak te bewaaren; maar de moeder, het wijf ken, hetwelk op het nest zat, om te broeden, moest hij onbefchadigd laaten wegvliegen, om verder haar geflacht voort te zetten. - Maar het is zeer aanmerkelijk, dat deeze Wet met die belofte wordt aangebonden, op dat bet u ivelgaa en gij de dagen verlenget, dat is, op dat gij, in eenen onafgebroken voorfpoed, in Ca* naan, leven moogt. „ In deeze ééne Wet, lagen zeer veele andere zedelijke leeringen er. geboden opgefiooten. „ A. Dat de zorg van Gods Voorzienigheid zich ook uitftrekke tot zulke dingen, welke, in onze oogen, klein en gering zijn , en dat Gods barmhartigheden zijn over alle zijne werken. „ B. Dat  B ij B e l V E e K t a a e i N g: 22:4 „ B. Dat God eenen afkeer hebbe van alle wreedheden, zelfs bintent de dieren. Het was voor de moeder kwelling genoeg, dat zij haare jongen moest verliezen, tot nut en vermaak der menfehen ; en het zou wreedheid geweestzijn , haar dan nog te doodeh of te mishandelen. „ C. Door deeze Wet zorgde de Heer öok Voor de voortteeling der vogelen en het nut der menfehen. Hét wijf ken kon in het vervolg meer broeden, en daar door den menfehen meerder eijeren en jongen verfchaffen. „ D. Deeze zachte Wet moest Israël eenen afkeer inboezemen Van alle' wreedheid, en het geene eenigzins, naar eene onbarmhartige behandeling, geleek; en hen vooral aanfpooren, om de vrouwen, als zwakkere vaten, met alle achting, infchikkelijkbeid en tederheid te behandelen, uit aanmerking van de moeite en fmerten, met welke zij kinderen baaren en opvoeden. „ E. Wij leeren 'er verder uit', dat men, van iemands natuurlijke tederheid , geen misbruik maaken moet, om hem verdriet aan te doen. De gelegenheid , bij welke men een wijfkens vogel op het nest vangen kon , was de natuurlijke teerhartigheid tot haar kroost, daar zij anders ligtelijk had kunnen wegvliegen. Welk een wreedaartig misbruik van haare tederheid zou het nu weezen , de oude Vogel te mishandelen, om die liefde tot haar kroost, in welke zij veele onder de menfehen befchaamd maakt? „ F. Eindelijk diende deeze Wet, om Israël te leeren, dat niemand, uit baatzucht of gierigheid, die dingen, welke tot een algemeen gebruik waren overgeiaaten, zoo dat elk 'er een gelijk recht op had, voor zich zeiven alleen moest neemen, maar dat hij, die dezelve het eerst aantrof, daar van wel voor zich het vruchtgebruik neemen mogt, doclj zonder het voor eenen anderen onnut te maaken. ;, Vermits.nu in deeze Wet, welke in deu eerften opflag va»  22a j. van Nuys Klinkenberg van weinig' belang fchijnt, zoo veele zedelijke plichten liggen opgeflooten, welke in de natuurlijke Wet der liefde gegrond zijn, en eenen wezenlijken invloed hebben, op de menfchelijke t'zamenleving, zal men ligtelijk begrijpen waarom deeze Wet , met de gemelde merkwaardige belofte , worde aangedrongen. „ De volgende Wet gelast, om, door het maaken van leuningen , rondsom de platte daken der huizen, voor te komen , dat niemand 'er afviel. „ 8. Wanneer gy een nieuw huys fult bouwen s fo fult gy op uw dack een lene maken: op dat gy geene bloetfchult op uwen huyfe en legget, wanrieer yemant vallende, daer van afviele. „ Tot nader verftand van deeze Wet, moet men weeten, dat het oudtijds in het Oosten de gewoonte was, welke nog ten huidigen dage plaats heeft, dat de gedaante der daken niet ichuins opgaande was , gelijk bij ons, maar van boven plat, zoo dat men 'er op wandelen kon; zelfs is men, in het Oosten, gewoon, geduurende de zomermaanden, om de koelheid, daar op te eeten en te flaapen. Ook werden de daken wel gebruikt, als plaatzen van afzondering, tot het gebed en Godsdienstige overdenkingen. Op dat nu niemand der huisgenooten, of een vreemdeling, die zich, tot het een of andere einde, op het dak begaf, daar van zoude kunnen nederftorten, en zomtijds dood vallen, gelastte de Wetgeever, dat de Israé'liten de daken van hunne huizen, van' alle kanten, met eene leuning, eenen muur of eene borstweering, omringen zouden, om dergelijke ongelukken voor te komen, gelijk zoo de huizen in het Oosten, nog ten huidigen dage, gebouwd worden. „ Deeze Wet wordt aangedrongen met die aanmerking, op dat gij geene bloedfcbuld op uw buis legt, wanneer iemand vallende daar van afviel, om daar door te kennen te geeven, dat de eigenaar van zulk een huis zou gerekend worden, den ongelukkigen gedood te hebben , om dat hij , door nalaatigheid, oor-  B ij bel Verklaaring. 223 oorzaak gegeeven had toe het omkomen van eenen mensch: vergel. Exod. XXflI: 39. Dit bev'el was derhalven ■ zeer leerzaam. Het moest Israël onder het oog Drenten , welke eene tedere zorg de Heer draage, voor het leven van eenen mensch, en dat zij derhalven alles moesten uit den weg ruimen, het welk het leven van eenen mensch in gevaar brengen kon; dat zij, bij voorbeeld, hunne putten, met eenen muur, moesten omringen, de bruggen in behoorlijken (laat onderhouden, teekens zetten bij zulke plaatzen , in welke iemand gevaar van zijn leven loopeu kon; om dat, wanneer iemand, door dergelijk een verzuim, verongelukte , zijn bloed van de hand des nalaatigen zoude geeischt worden. „ Voorts Verdient het nog onze opmerking, dat de Wet bepaaldelijk van een nieuw buis fpreeke. Wij mogen 'er uit be(luiten, dat de Israëliten, wanneer zij eenige huizen, zonder borstweering, inCanaan, vinden mogten, niet verplicht waren, om dezelve met leuningen te omringen. Die huizen konden te oud zijn, om die zwaarte te draagen. Maar wanneer men een nieuw huis bouwde , mogt men niet nalaaten eene leuning te maaken rondsom het dak." Op gelijke wijze worden 'er over vs. 9-12 gepaste verklaaringen en aanmerkingen medegedeeld. Wij zouden nog meer, en zelfs nog veel gewigtiger aanmerkingen van den Heer Klinkenberg kunnen melden. Maar wij twijffelen niet, of elk, die het Werk zelve leest, zal zich, met ons, verblijden, dat zulk eene kundige hand het zelve blijft voortzetten, en van harten bidden, dat God zijn Wel Eerw. fpaare en blijve gebruiken om de befchreevene Openbaaring ons, met zulke keurige uitleggingen voorzien, in haar geheel te doen verkrijgen. Be-  . J. OSWALD Beroep op bet gemeen gevoel (of het gezond verftand) ten behoeven van Jen Godsdienst. Wt, bet EngeIscb van den Eer ivaardigen Heer James Oswald, Doktor in de Godgeleerdheid, en Predikant te Meibven in Schotland. Ie Utrecht bij J. C. ten Bosch, 1770. Eerfte *&% . Sebahen het Voorwerk, 428 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs ts f 1: 16:- 6 ~~~ r"■ Tweede Deel., Bij denzelfden, 1782. 471 bladz. De Prijs is ƒ 2 : -: - * „ XJoot eenigen rijd zag eene Verraaling van het Werk van M', PJf>TW Proeve over de Natuut en onveranderlijkheid der Waarheid, bij den Boekverkooper Ten Bosch, het licht; waar in de zouteloos en Sophisnfche redeneerwijs der meeste vijanden van den natuurleken en geopenbaarden Godsdienst ten. toon gefield ,. en aangetoond wordt met de eenvoudige waarheid, zoo als die door het gezond verftand geleerd, begreeperi en ondeifteund wordt, geheel onbeftaanbaar te weezen. Deeze Proef van BeattiÊ zag in het jaar 1770 in het Engelsen het licht, doch werd het eerst in het Nederduitsch vertaald. De Eerw. Oswald was reeds in het jaar 1766 dit fpoor mgeflagen, fchoon deszelfs Beroep op het gemeen gevoel of gezond verftand niet voor het jaar 1776 het eerst vertaald' uitkwam , en het * weede Deel nier voor het jaar 1782; welke veftaaling nu volledig zijnde, wij onzen Leezeren thans een weinig nadef zullen dotn kennen. De Schrijver yerftaat door de woorden common fenfe, het welk de kundige Vertaaler door gemeen gevoel fof gezond verftand) heeft overgebragt, even gelijk BkattÏE, dat eenvoudig en ongeoeffend verftand , welk allen men. fchen, van welgetelde hersfenen, gemeen is, zonder verder eene meer wijdloopige bepaaling noodig te oordeelen, gelijk hi] in een kort Voorberigt, bij de uirsraaf van het tweede Deel in het Engelsch z;ch verklaard heeft Voor de regtbank van dit gemeen gevoel of gezond verftand brengt de Eerw. Oswald den twist tusfehen de beftrijders en verdedigers van den Godsdienst zoo den natuurlijken als den geopenbaarden , en levert ons verfcheidene juiste en oordeelkundige anmerkingen omtrent het gedrag der hedendaagfche Wijsgeeren en Godgeleerden; welke allen, die ge-  Beroep op het gem. gevoel ten, hui. van den Godsd. aas- gewoan zijn over zedelijke en Godsdienstige; onderwerpen te denken , met vermaak zullen leezen. • De Inrigting des Werks is de volgende: Het eerfte Deel toontv in zeven Doeken, meer algemeen, en als bij wijze van inleidinge en voorbereidinge, I. Hoe het menschdom in alle Eeuwen al te weinig acht geflagen hebbe op het gezag des gemeenen gevoels. II. Hoe de hedendaagfche Wijsbegeerte geen. gebruik van het gezag des gemeenen gevoed maakendèï daar door. aanleiding geeft tot algemeene tw'ijfdaafïj. 111. ütn dê twijfelaarij te verbannen, en het geloof der ëerfte waarheden vast te ftellen, is het noodig, dat men het hedendaagse!) ftelzel vaaren laate, en toevlugt neeme tot het gezag des gemeenen gevoels. IV, Het gemeen gevoel bezeft en velt oordeel over alle eerfte waarheden met dezelfde ontwijfelbaare verzekeringe , als waar mede wij de voorwerpen der zinnen, door middel van onze lighaamelijke zintuigen, bezetten en beoordeelen. V. Het oordeel des gemeenen gevoels zal bij lieden van gezond verftand beflisfend weeze'm VJ. Alle tegenwerpingen tegen het gezag.des gemeenen gevocls zijn ongegrond. VII. De ftellingen der tw.jfelaarcn en ongeloovigen behooren getoetst re worden aan den proeftegel des gemeenen Gevoels. Hier bij zijn, bij wijze van Aanhangzel agter het,eerfte Deel der Nederduitfcbe Uitgaave van bladz. 365 af, gevoegd tien Brieven , welke nader het gezag van deeze. Rechtbank des gemeenen Gevoels, waar op de Schrijver zich beroept, ftaaven, en een antwoord behelzen op eenige tegenwerpingen , welke den Schrijver door zommigen zijner vrienden' geópperd zijn, te gelijk met eene nadere oiitvouwinge van dat verband tusfehen redelijke gewaarwording en voeling van gewigtige waarheid , elk redelijk wezen natuurlijk eigen, | • Met het Tweede Deel treedt de Schrijver nader .tot de hoofdzaak , en behandelt, in 9 Boeken, de gewigügfte .Hoofdwaarheden véix het beflaan van God, de Goddelijke Eigenfchappen , Voorzienigheid, zedelijke Regeering, zedelijke Verpligtingen, het'Geweeten, en een toekomend Oordeel, met overweeging der Tegenwerpingen, regende klaarblijkelijkheid der eerfte waarheden, zoodanig, dat hij ten duidelijkilen en overreedend aantoont, dat het geen de Godsdienst nopens deeze allergewigtigfte onderwerpen, waar bij allen belang hebben, leert, met het gemeen gevoel of gezond verftand van alle redelijke menfehen, welker hersfenen wel gefield zijn, overeenkomt, terwijl, bet Nieuwe Ned. Bibh Ilde Deel. Ne, 5. Q g*«  aaS j. Oswald gedrag der twijfelaaren en ongeloovigen, door het gezond verftand of gemeen gevoel veroordeeld wordt als dwaas, onverftandig en onbetaamelijk. Het geheele Werk wordt in het Tweede Deel bladz. • 435 en volgg. beflooten met IV Hoofdftukken, bevattende een gemoedelijk voorftel over het gewigt van dit onderwerp, gerigt aan verftandige en vroome lieden. De Eerw. Schrijver voert zijn plan, wel eenigzins langdraadig, egter zeer duidelijk en overtuigend uit, en zijn Werk kan onder de veelen , welke ter verdediginge van waarheid en deugd gefchreeven worden , bij uitneemendheid, onder Gods zegen, gefchikt zijn om de Twijfelaarij en ondeugd, die helaas! een te grooten voortgang maaken, in veragting te brengen, en de beginzels des gemeenen gevoels eens onwrikbaar vast te ftellen. Om onzen Leezeren eene fchets te geeven van des Eerw. Schrijvers ftijl en wijze van denken, valt onze aandagt op het Derde Hoofdftuk des Vijfden Boeks van het Tweede Deel, hebbende tot opfchrift: de ópper ft e Regeerder heeft * recht, cm zijne fchepzelen te heftieren met een juist opzigt op hunne verdienfte en wanverdienfle. Dus luidt het, bladz. 196-205. „ Onze Ouders zijn flegts de werktuigen van on3 beftaan ; egtér onderwerpen wij ons aan hun gezag; met welk een aangezigt kunnen Wij het rechtsgebied betwisten van Hem, die ons het leven, den adem en alle dingen verleent? Wij vaaren uit tegen zulke Wethouders of Ma- gistraaten ; die , door eenzijdige genegenheid, fnood'aarts en onverlaaten ongeftraft laaten; en zullen wij, ten zelfden tijde , tegen den opperften Koning uitvaaren, om dat hij een' iegelijken vergeldt naar'zijne Werken? Wij verachten de zoodanigen, die geen gevoel over eenigen hoon blijken te hebben; en egter houden wij ons verwonderd,, dat de Almagtige zich beledigd vindt, door ons onpligtmaatig gedrag; wij twijfelen niet, of hij fchept behaagenih onze goede, maar kunnen niet gelooven dat hij misnoegd Is over onze kwaade daaden. Wij wagten op eene beloo» ring voor de eerften, maar houden de ftraf, over de laatftcn, ongepast en wanvoeglijk. Welke vreemde gevoelens beheerfchen de zulken, die niet luisterert naar de eenvoudige infpraaken der reden, en des gemeenen gevoels. - Wij keuren de ftraf goed van hun , bij welken wij geen belang hebben, en berusten 'er in; maar als het ons zeiven begint te betreffen, dan beginnen wij over ftrengheid, zoo niet over onregtvaardigheid, te fchre'euwen. Is'er eenige raoei-  Beroep op het gem gevoel ten beh. van den Godsd. 227 moeite om de bron van deeze gevoelens te ontdekken en van alle de redeneeringen, die verzonnen zijn, om dezelve te onderfteunen ? Onze voorvaders hielden zich te vreeden met alleen de wetten van den Almagtigen te overtreeden; maar wij betwisten zijn recht van gebieden. Zij begingen verfcheidene gevaarlijke misflagen, maar niets kan ons te vreeden ftellen , dan het opwerpen van eenen nieuwen God , wiens eigenfchappen met onze oogmerken ftrooken, die altijd in ons gedrag behaagcn zal fchcppen, en 'er nooit over te onvreeden zijn; in 'alle welke eisfchen wij onderfteund worden door de geleerden. Zij kunnen wel onze gemoederen niet ontheffen van het bezef van fchuld en de vreeze voor ftraffen ; doch beweeren, dat eene neiging, om eeneO misdaadigen, regtvaardigheidshalven, te ftraffen, geene eigenfchap van God kan weezen; en om het ftuk buiten allen twijfel te ftellen , beroepen zij zich op ons zeiven , en, weetende, dat deeze achting voor regtvaardigheid, opzijn best, flegts gering is, houden zij zich volkomen verzekerd, de zaak te winnen, door dit beroep. „ Men onderftelt dan, dat gij u op een onbewoond eiland bevindt, in gezelfchap van eenen zeer fnooden medemakker, en vraagt, of gij u zeiven, van rechtswege, onder eenige verpligting zoudt bevinden, om zijne boosheid te ftraffen? Men ftaat u toe, hem de beenen te breeken of van het leven te berooven, ter uwer eigene verdediginge, maar zelfverdediging ter zijde gefield, vraagt men u, of «ij het u van 't har; zoudt kunnen krijgen, om hem naar zijne fnoodheid te behandelen? Onderfteld zijnde, dat gij het goede bemint en een affchrik hebt van *t geen boos is, moet men toeftaan, dat gij een billijk misnoegen hebt in zijn kwaad gedrag; en uw misnoegen moet tot eene hoogte klimmen, welke.geëvenredigd is met den trap zijner fnoodheid; Doch men ftaat u geene neiging toe om te ftraffen. Goedwilligheid, in tegendeel, zal u alle middelen , die in uwe magt zijn, doen in flt werk ftellen, om den onverlaar te verbeteren; egter, bijaldien hij onverbeterlijk mogt zijn, kan de regtvaardigheid u niet magtigen, om hem te ftraffen. Gij moogt hem verachten, verfoeijen, en hem uw gezelfchap en vriendfchap ontzeggen, maar kunt hem egter niet ftraffen. En , dat verder gaat, men beweert, dat gij, in een Wezen van onbepaalde goedheid, geene neiging kunt onderftellen, om zelfs de flegtften, de allerflegtften , zijner lchepzelen , te ftraffen, Deezé zijn  22$ J. O S W A t D misfchien de fchoonstfchijnende tegenwerpingen, die'er tegen de zedelijke regeering gemaakt kunnen'worden. ■ Maar dit alles is redeneering, en wel redeneering uit overeenkomst, Itrijdig met het gezag der rede, of des gemeenen gevoels en de eigenaartige gevoelens van het menfchelijk hart; ook .zal men, bij eene geringe opmerking, ontdekken , dat alle deeze fraaije redeneeringen ten uiterfte valsch zijn. „ Men verwagt, dat gij uwen fnooden medemakker zult verachten en verfoeijen, en dit kan, in waarheid, geene ftraf weezen ; nademaal het waarfchijnlijk is , dat hij al zoo grooten afkeer van u zal hebben , als gij van hem. Men verwagt, dat gij hem den nek zult toekee'ren. en hem uw gezelfchap ontzeggen ; doch ook dit is geen ftraf; want hij zal , op dit onbewoond eiland , beter, vermaak naar zijn fmaak vinden, dan uwe verkeering. Maar is het welvoeglijk, deeze overeenkomst tot'den Almagtigen God te brengen ? zal iemand , die voorgeeft een Wijsgeer te zijn, zeggen, dat van God verfoeid te worden, niets is? ■ Is het iemand mogelijk , gelukkig , of niet in den hoogften trap ellendig re zijn, die het voorwerp van Gods ongenoegen is ? Kleine Wijsgeertjes mogen vitten op het vuur, dat niet uitgebluscht wordt; maar, men kan op Godgeleerde of Wijsgeerige beginzels vraagen, of'ereenigerhand vuur vreeslijker zij, dan het Godlijk mishaagen? * ó Wijsgeerte , tot welke heillooze einden zijt gij verkeerd en overgegeeven, in deeze tegenwoordige tijden! en welke dwaaze en godiooze leeringen zijn , onder uw geleide, voortgeplant en verzwolgen, zelfs bij Heden van verftand, ja bij de zulken, die geen kwaad oogmerk hadden , die , gelijk mondbelijders in den Godsdienst, den naam aanneemen, zonder de moeite aan te wenden, die noodzaakelijk is, om Wijsgeeren te worden! De regtvaardigheid kan u geene magt geeven, om uwen fnooden medgezel te ftraffen, om deeze duidelijke reden, dat hij u niet toebehoort; nog kunt gij, in den Itrikten en eigenlijken zin des woords, zijn meester genoemd worden. Een recht ter zelfverdediginge is aan allen gemeen; maar het recht, om loon en ftraf uit te deelen , naar evenredigheid van verdienste en wan verdienste, is het bijzonder voorrechtvan den Opperften Wetgeever en Rechter. „ Wie zijt gij, die eens anders dienstknegt oordeelt?" zegt de Schrift; „ hij fta of valle zijnen eigenen meester." Zelfs Overheden en Vorsten hebben geene andere magt, dan van zelfverde- di-  Beroep op het gem. gevoel ten beh. van den Godsd. i 29 dioinge ; want zij kunnen geene ftraf opleggen , dan met een opzigt op de veiligheid van den Staat, dat is, op zelfverdediging. Maar wie zal den Opperften Regeerder onder zulk een bedwang ftellen, of eenige zoodanige tegenwerping opperen, ter belemmeringe zijns oordeels? Hij heeft de Opperheerfchappij over allen; want alles is zijn fchepzel; en het ftaat aan Hem, elk fchepzel dat lot toe te leggen, 't geen met deszelfs karakter overeenkomt. Hij is genegen, en wij zien hem daar mede bezig, eene groote verfcheidenheid van middelen aan te wenden ter bekeeringe van hun, die afgedwaald zijn, en Hij oegent veel geduld en langmoedigheid omtrent dezelven; maar bij aldicn eenig fchepzel, door eene hardnekkige boosheid, alle poogingen van zijne goedheid beftaat te dwarsboomen, en alle recht op zijne gunst verbeurt, zal Hij het, ontwijfelbaar, dat lot doen voorkomen , welk op deszelfs wangedrag past, overmits het voegzaam en billijk is,, dat h.ij dus. handelt. ■ Wij twijfelen niet, of de ftraf des ongehoorzaamen tot ftrekken tot beveiliging en gelukzaligheid van den goeden onderdaan, en kunnen niet ontkennen, dat, onder het beftier van opperheerfchen.de magt en wijsheid , de rampzaligheid der boozen dienstbaar gemaakt kan worden „ aan het welzijn van het geheel. Maar wij zullen nooit toeHaan- dat zulks de oorzaak of gelegenheid van hunne rampzaligheid is; of dat een wezen'van volitrektc volmaaktheid'eenige klasfe van fchepzelen kan opofferen, of zelfs een enkel individu, aan't geen onze hedendaagfche Wijsgeeren het welzijn van 't geheel noemen; of dat hij, uit eene eenzijdige genegenheid, of uit eenigerhande aanmerkinge, hoedanige die ook zij, eenig foort van onheil zal opleggen, of gehengen plaats te grijpen onder zijne regeering, buiten 't geen de regtvaardigheid vordert. Ln naderrml wij bevinden, dat "èr zoo veel kwaad als goed geluk plaats heeft, moeten wij het eerfte uit zijne regtvaardigheid , en het laatfte uit zijne vaderlijke toegenegenheid, oplosfen; en gemeene volks vooroordeelen, zoo wel als de inboezemingen van valfche geleerdheid vaaren laatende, moeten wij gelooven, dat regtvaardigheid hem alzoo eigen is als goedheid. Tot nog toe heeft men de Wijsbegeerte de dienstmaagd van den Godsdienst geheeten; maar, zoo zij zich niet beter kwijt, dan zij gedaan heeft, behoort men deeze dienstmaagd haar ontüag te geeven, en het gemeen gevoel in haare'plaats te neerhen; ten einde de menfehen, afftand doende van fpitsvindige hairklooverijcn en beguiQ 3 ene-  \ 230 j. Oswald, Beroep op het gem. gevoel enz. chelende inbeeldingen, hunne denkbeelden van God mogen vormen, naar het duidelijk vertoon zijner volmaaktheden, t geen zich, voor ons in zijne beftieringe opdoet, en door die eenvoudige gewaarwording van klaarblijkelijke waarheid , waar op wijze menfehen zich , in alle zaaken van gewigt, verlaaten. „ Met één woord, wij hebben hier niet te redeneeren, maar te oordeelen; eu, gelijk wij aireede aangetoond hebben , herhaalen wij, en dringen aan op de-onmogelijkheid, om zich een wezen van volftrekte volmaaktheid voor te ftellen, dat onbetaamelijk zoude handelen, of dat niet, in alle gevallen, hoe genaamd, en omtrent elk individu onder zijne regeering, zich volgens de fterkfte welvoeglijkheid zoude gedraageri. „ Bijaldien 'er gevonden worden, die geene wanvoeglijkheid befpeuren, in gelijke achtin? te betoonen aan dieyen , woekeraars en dronkaarts , dan den foberen , godvrugtigen en maatigen toekomt; en geene welvoeglijkheid, in grootere gunsten te verleen en aan de zoodanigen , die hunne rust, hun belang, hun goeden naam, aan hunnen pligt opofferen, dan aan anderen, die de voldoening hunner lusten en hunner driften , boven allen eerbied, dien zij Gode of menfehen verfchuldigd zijn, ftellen; beroepen wij ons niet op hen , maar alleen op de zoodanigen , welke dien afkeer van ondeugd en die liefde en hoogachting voor deugd hebben behouden, welke gemeen is aan alle redelijke wezens, en in bijna elk individu van 't menfchelijk geflagt zal gevonden worden. v „ Dat de eigenaartige gevoelens der redelijke ziele verduisterd en uitgedoofd worden , door kwaadë natuurlijke' geaartheid, kwaade opvoeding, kwaade voorbeelden, en meest van allen, door kwaade praktijken, is niet dan al te blijkbaar; egter zal een mensch altijd, naar gelang van de, bij hem overgebleevene, maat van gemeen gevoel, gelooven , dat de opperfte Regeerder zich zeiven welvoeglijkst gedraagd; en zal gevolglijk zijne gunst of ongenoegen verwagten , naar dat hij wel of kwaalijk handelt; en dit ig alles, wat ooit gemeend is niet Zedelijke Regeeringe of regtvaardig befluur." Ten flot van dit ons verflag kunnen wij ons niet onthouden de volgende merkwaardige woorden van den Eerw. G\swald^ te vinden Ilde Deel, biadz. 464, mede te dèelen. Zij worden grootdeels in Engelands tegenwoordige»  Uitoel. Qepagten van Paus Clkjmens XTV. Q31 gen toeftand bewaarheid , mogten onze Nederlanders ze ook ter harte neemen! '' , Wij zijn (zegt de Schrijver, van de Engelfchen Ipreekende) tot eene "benijdde hoogte van rijkdom, magt en grootheid geklommen, h ons gevaar minder, om die reden1J Hebben zich niet ontzettende verfchijnzels onder ons opgedaan? 't Geen God zal doen, behoort niemand zich te vermeeten , te voorfpellen ; maar wat hij kan doen , en 'wat wij reden hebben om te denken, dat hij zal doen, valt ligt te bevroeden. En bijaldien God zijne hand tegen ons «ing uirftrekken , en, na de zulken, die in den raad der ftaatkuodige wijsheid zitten, verdwaasd te hebben, de harten ging flap maaken van hun, die den krijg van onze poorten keeren; 't geen hij, niettegenftaande onze natuurlijke dapperheid , zeer ligt kan doen ; en bijaldien wij, onbekwaam wordende , dien verbaazenden handel ftaande te houden, waai in onze roem en fterkte gelegen is, wij even onbekwaam werden, om onze rechten in het kabinet ofm het veld tegen onze mededingers te verdedigen; indien afzonderlijke bankbreuken van een verval van publiek credit gevolgd werden , en ons geduurige berigten in de ooren klonken, dat de eene famielie na de andere tot armoede en ellende verviel; en zoo wij, op een aanval van buiten, een loutere hoop van jan hagel bleeken te weezen, zonder beftuur, zonder orde, zonder moed of beleid, dan zouden wij zien , waar mede wij ons ophouden, en wat wij federt eene eeuw verrigt hebben; dan zullen wij allen fmaak verliezen voor de fpitsvindige hairkloovingen der vrijdenkeren , en gedwongen worden te bekennen, dat „ 'er waarlijk een God is, die op aarde heerscht." Uitgeleezene Gedagten van Paus C lemens XIV. (Ganganelli) verzameld uit deszelfs Brieven en Redenvoeringen. Benevens eenige Brieven van denzelfden Ganganelli. Uit bet Hoogduitsch van„ Bapttsta Piccolmini. Te Amfterdam , bij Yntema en Tieboel, 1781. Behalven de Opdragt en Voorrede , zamen 352 bladz. in gr. Qvo. De Prijs is ƒ1:16:- Boven en behalven de honderd en twee en zeventig Brieven en de Redevoeringen van Paus Clemens XIV, welke in drie Deelen, waar van wij bevoorens reeds berigt . Q 4  ■~*3a Uitgeleezene Gedagten gaven (**), in onze taaie zijn uitgegeeven, waren 'er nog negentien door den Heer Baptis'ta Picculmini, een gebooren Italiaan , in het Hoogduitsch vertaald, aan her. publiek medegedeeld. Deeze vindc men , met eenige levens-bijzonderheden van den gemelden Paus nu, in dit Deel, gevoegd bij de Uitgeleezene gedagten, door iemand uit des Pausfen Brieven en Redenvoeringen verzameld, en reeds te'vooren in kleinder formaat uitgegeeven, doch nu, op veéler begeerte, in zulk eene form gedrukt, dat men hier door als een Vierde Deel der Brieven enz. bekomt. "Dèeze uitgeleezene gedagten, voor welke men daarom te regt een Opdragt aan dé Roomschgezinden van Nederland heeft geplaatst, zijn 'eigenlijk en in haar eerfte oogmerk ten dienste van de Jeugd der Roomschgezinden verzameld. Te weeteri , gelijk op meer plaatzen van ons weldaadig Vaderland Armfchoolen zijn geftigt, zoo ,, had men ook, (gelijk in de Foorrede gemeld wordt) te Hoorn zulk eene School opgerigt , en met eene vervallen StadsSchoole vereenigd, op het ernstig voorftel van den Grooten Kerkenraad der Gereformeerden. In de regelen , bij hun ontworpen , en door den Magiftraat, na eenige verandering, goedgekeurd,'werd dit School opengefteld voor de Armen van alle Gezindheden, zonder eenig onderfcheid; terwijl men teffens zorg droeg, "en zich plegdg verbond, om de Kinderen, die tot dé Gereformeerden niet behoorden, van alle onderwijs te ontdaan, dat op den Godsdienst betrekking had. Niettegenftaande drie vierde der Beftuurderen uit Leeden van den Grooten Kerkenraad beftaat, heeft men dit met alle zorgvuldigheid in acht genomen, en in zoo verre het vertrouwen ook van de Roomschgezinden gewonnen, dat zij, om ftrijd, hunne Kinderen niet alleen aanbragten, maar, naar hun gering vermogen, eene edelmoedige aanbieding deeden tot eene jaarlijkfche toelage; fchoon verre het meeste door de Hervormde Gemeente, in wier Kerken men viermaal 'sjaars collecteert, met alle bereidwilligheid wordt gedraagen, en toegebragt, om kinderen der algemeene Armen tot redelijke menfehen en goede burgers, onder den Goddelijken zegen, te vormen." Dit zeldzaam voorbeeld moedigde den Verzamelaar aan om zulk eener loffelijke Inftellinge ook eenigen dienst te doen. ■>■> Men (*) Zie Nederl. Bib!. Vdd Deel, [fle Stuk, b'adz. 605, enz, en N. Nederl. Bib!., Ifte Deel, Ifte Suk, bladz. 536, e..z.  van Paus Clemens XIV. 233 Men bevond zich, zoo als hem onderrigt werd, bij de halfjaarige uitdeeling der prijzen, in opzigt van de Roomfche Kinderen , meest verlegen. Bijbels, Testamenten, Psalmboeken , of Protestantfche Zedefchriften kon men hun niet geeven, en egter wilde men ook hun gaarne iets van dien aart fchenken , waar van zij een nuttig gebruik zouden kunnen , en willen , maaken. Daar de geheele verzameling der Brieven van Ganganelli te kostbaar en ook te omflagtig was, begreep hij, dat zulk een Kort . Begrip aan het goede oogmerk zou kunnen voldoen." - Gelijk dit begrip van den Verzamelaar regtmaatig is, zoo heeft hij ook gepast ter bereikinge van dat oogmerk het zijne gedaan; want hij heeft het nuttige en vatbaarfte voor de kinderen der Roomschgezinden uit des Pausfen Brieven en Redevoeringen ukgezogt en zoodanig tot zekere Hoofdflukken zaraen gebragt, dat men alles, wat dees Paus over weetens-waardige ftoffen heeft gedagt en gefchreeven, hier jn een Kort oeueK Kan ïeezcu. uic iiuuiuuu»ivui, ;_j 1 „ ^„Aa^An^nn KpKKpn viin nver de Olmoedinf . over God, de Natuur, den Godsdienst, den Mensch, en de Gezellige Pligten ; voorts Kaaageevingen aan onueifcheidene perfoonen in onderfcheidene gevallen. Gedagten over de Weetenfchappen ; Eenige trekken van een goed Charakter; over het menfchelijk leven en den dood. c^hnnn wii ülreede' bii de aankondiging der drie voorige . 1 TXT „nAar- flnol itoi1 Ap flpnk. Pil ueeien aeczes vveiKs, ecu <-n nuuw *<-«•" — —» fchrijfwijze van deezen beroemden Faus neooen opgegeeven, zal het egter onzen Leezer niet onaangenaam zijn ook hier weder iets daar van medegedeeld te hebben. Ten dien einde ftrekke dit volgende. Onder de gezellige pligten behoort ook de verzoening met onze medemenfehen i en onzen fchuldenaaren hunne misdaaden te vergeeven. Paus Clemens XIV fchrijft daar over, onder anderen, aldus aan zekere Mevrouw: „ Het is buiten twijfel, voor uwen bloedverwant, ten hoogden moeilijk, dat gij, in weerwil van den nedrigen en aandoenelijken brief, dien hij u gefchreeven heeft, in weerwil van het bezoek, welk hij bij u heeft afgelegd, ten zijnen opzichte, niet van gedagten wilt veranderen. Handelt God dan met ons op deeze wijze? En wat wilt gij, dat het Gemeen van uwe Godvrucht zal denken, wanneer het u den verlooren Zoon zoo hardnekkig ziet verftooten? Ik, Mevrouw , die uwe deugd niet bezit, ik ben naar hera toe^eloopen, zoo ras mij ter ooren kwam, dat hij op den 0 Q 5 dwaal-  534 Uitgeleezene GsfiAcns dwaalweg was, en ik hoop dat God 'er mij voor zal be» loonen. Het is een zeer kwaalijk begreepen Gods¬ dienst, die een Jongeling aan zien zei ven overlaat, om dat hij eenige misftappen begaan heeft. Indien Gods 1 barmhartigheid afhanglijk ware van zekere vroomen, zouden de zondaars zeer te beklaagen zijn. De valfche vroomheid kent flegts een uitroeienden iever; terwijl God, vol :van geduld, zagtheid en langmoedigheid, het berouw afwagt van allen , die gezondigd hebben. -—- Het bloed zelfs van Jesus Christus roept, om het wederkeeren uwer gunste, jegens uwen waarden Bloedverwant; gij rekent het zelve geheel nier, wanneer gij hem den toegangtot uw huis verbiedt, i f loe weet gij, of zijne zaligheid niet verknogt was met die misflagen, welke hij thans betreurt? God laat zomtijds groote ongeregeldheden toe , om den mensch uit zijne flaapzugt te trekken. Het kan u niet onbewust zijn, dat 'er meerdere vreugd in den Hemel is over de bekeering van een eenigen Zondaar, dan over negen-en-negentig Rechtvaardigen, die geen berouw noodig hebben. En gij zoudt uwe misnoegdheid behouden, terwijl de Engelen zich verheugen?,, dit zou waarlijk eene vroomheid weezen , om fchrik aan te jaagen." Tot deeze pligten behoort ook de regte mededeelzaamheid. Hier over denkt en fchrijft de Paus op deeze wijze: „ Ik keur het zeer goed, dat gij iets weglegt om weldaadigheid te oeffenen; maar ik zou niet verkiezen bij beetjes te geeven, en zich tot geregelde aalmoesfen te bepaalen; zoo dat men niets voor dezulken overig boude, die de uiterfte behoeften lijden. Men doet meer nuts met een of twee Huisgezinnen uit ellende te redden ; dan eenig geld in 't wild te ftrooijen, dat niemand helpen kan. Het is daarenboven altijd dienstig eene zekere fomme agter de hand te hebben , tegen buitengewoone gevallen ; door deeze fchikking verligt men de drukkendfte rampen. —- Volg niet het voorbeeld van die bekrompen denkende Vroomen, die alle behoefcigen willen noodzaaken, om zich te kleeden en te voeden als het laag gemeen , zonder derzelver geboorte of afkomst in aanmerking te neemen. De liefddaadigheid vernedert nimmer iemand , en weet zich naar de omftandigheden, en den rang der ongelukkigen, te fchikken. Trotslijk te geeven is nog erger', dan "niet te geeven. Richt uwe milddaadigheden derwijze in, dat gij zelve blijkt gevoeliger getroffen te zijn, dan hij die ze ontvangt. De Godsdienst is te grootsch, om zijne goedkeuring  van Paus Clemens XIV. 235 ring aan die laage zielen te geeven, die met trotsheid verolieten en den last hunner weldaaden doen gevoelen , aan hun, dien zij dienst doen. - Stel u niet te vreden met te Seeven; maar leen, daarenboven, volgens 't bevel van het Euangelium, aan hem, die het noodig heeft. Ik ken geen veragD-liiker voorwerp dan het geld, wanneer men het niet bezigt om zijnen naasten te helpen. Of zou het laffe verr maak van geld op te ftapelen, kunnen vergeleeke.n worden Biet de voldoening van gelukkigen te maaken, en met de gelukzaligheid van den Hemel te verkrijgen? Wanneer gij huishoudelijk, zult zijn zonder gierigheid , edelmoedig -onder verkwisting, zal ik u befchoüwen als een Rijken,, die niet buiten de mogelijkheid, is van zalig te worden. I eer de behoeften voorkomen, zonder te wagten dat men derzelver vervulling vraage : de liefddaadigheid kan voor- "TrTziine gedagten over de Weetenfchappen laat hij zich, onder anderen, dus uit: „ Geene Weetenfchap is -er, ir> welke de mensch dikmaaler gedwaald heeu , aan in de Godgeleerdheid, en dit is niet te verwonderen, dewijl men niet anders kan, dan van den eenen afgrond in den anderen tuimelen, wanneer men de diepte durft peilen.van een zoo onbegrijpelijk Wezen als God is. Alle Weetenfchappen hebben haare verborgenheden en haare duisternisfen; maar men waagt niets, met alles te onderneemen, om ze tot den grond te doorzoeken, en om haar licht bij te zetten; daar men in de Godgeleerdheid het geloof tot elk hoort zeggen: Houd hier ftand en ga niet verder. Het geloof is de wagt, die door den Almagtigen zeiven gefield is , om onze getrouwheid te beproeven , en die, om zoo te fpreeken, ons niet toelaat verder in te treeden. dan tot het voorportaal des Heeren. Indien wij vermetel genoeg zijn om die vVagt te willen overweldigen, maaken wij ons, met betrekkinge tot de Godheid , fchuldig aan de misdaad van gekwetite Majesteit. Niet eerder, dan bij den Dood, zullen wij het Paleis der Hemelen voor ons geopend vinden ; en indien wij geleefd hebben als waare Christenen , zullen wij er binnen treeden , zonder door eenig beletzei gehinderd te worüCn. Geene ftormen zijn zoo geweldig als de bm- tenfprongen van 'smenfehen geest, wanneer hij zich met binnen behoorlijke paaien houdt. Het zijn dan flegts eenige verfchrikkelijke wolken , doorzaaid met eenige blikiemftraalen , welke de onkundige neemen voor een levendig en zuiver licht; maar die niets anders uitwerken, dan dar zij  236 j. C, Lavatêü zij de oogen verbijsteren , en zeer dikwijls geheel blind maakerj. ■ Hoe veele Boeken zijn 'er, die alleen bij het fchijnfel der dwaallichten gefchreeven zijn, en welke men ons evenwel durft aanbieden als meesterftukken!" Over den fchrijf-ftijl maakt de Paus, behalven meerandere aanmerkingen ook deeze: „ Elk diepzinnig en bondig Schrijver houdt zich op zijne hoede tegen eenen verblindenden Stijl. Men heeft niets meer noodig, dan eenen eenvoudigen Stijl, wanneer men fpreekt van zaaken, die tot weetenfchappen en geleerdheid behooren , "ten ware men zijne leezers wilde misleiden; maar dan wordt men een kwakzalver in plaatze van een Geleerden. De Stijl is eene foort van toverij, van welke men zich niet dan te dikwijls met gewenscht gevolg bedient, om wonderipreuken te doen aanneemen voor waarheden, fchijnbewijzen voor uitmuntende redeneeringen. Door deeze krijgslisten hebben de meeste Ongeloovigen en Ketters hun vergift behendiglijk ingang doen vinden. Men vond hunne Werken zoo wél gefchreeven, dat men de zaaken, ten gevalle der woorden vergat, en een volmaakt welluidende fpreektrant hun eene aienigte van verwonderaars bezorgde." Over de Phyfiognomie , door J. C. Lavater. Eerfte Deeh Te Amfterdam, bij Joh. Allarr, 1780. Behalven het Voorwerk, 397 hladz. in gr. i]vo. • < Tweede Deel, 1781. 342 bladz, Derde Deel, 1781. 347 bladz. De Prijs van ieder Deel is'f 8 De Phyfiognomie of Gelaat-kunde is de wee'enfchap of kennis der beirekkinge of evenredigheid van het uitwendige met het inwendige, van de zigtbaare oppervlakte met het geen onzigtbaar en van binnen is. En in eenen nauweren zin is ze de kennis van het geen bijzonder de gedaante, het aangezigt, en de wezens-trekken ten aanzien van 's menfehen inwendig karakter beteckenen en uirwijzen. Aireede van oude tijden zijn hier over opmerkingen gemaakt, en min of meer verhandelingen gefchreeven. * Maar in onze eeuw, en vooral zedert weinige jaaren , hebben veelen zich op deeze weetenfehap fterk toegelegd, daar in ge-  Over de Physiognomie. 13? geoeffend, en hunne kundigheden, in zoo verre ze die gegrond en door herhaalde opmerkingen bevestigd meenden te zijn, tot een zeker onderwijzend zamenftel gebragt en gerangfehikt. , T Dit is inzonderheid gefchied door den beroemden Lfc vater, als hebbende een aanmerkelijk groot Werk, met zeer veele nauwkeurige teekeningeh en afbeeldingen, zoo als die tot het zelve vol drek t noodzaakelijk zijn , in de Hoogduitfche Taaie gefchreeven en uitgegceven. Niettegendaande den hoogen prijs, waar op een Boek van deezen aart moest komen te daan, heeft egter het zelv» veel vertier gehad. Dit niet alleen, maar nauwlijks was het in het licht gekomen en eenigzins bekend geworden, of'er ontdond al fpoedig bij veelen in ons Nederland een derk verlangen om het in onze taal, hetzij geheel uit het oorfpronglijke overgebragt, het zij bij wege van een zaakelijk, doch met te min even zeer in deeze weetenfehap onderrigtend, Uittrekzel, te mogen hebben» Zulk een verlangen was ook niet zeer te bewonderen; Elk mensch toch is' op zijne wijze een Phyfiognomist; dat is, elk ontvangt of maakt zich zeiven uit de gedalte, de lighaams-houdinge , en vooral uit het gelaat of aangezigt van menfehen , die hem voorkomen , of met welke hij moet verkceren, een oordeel of vonnis-velling bij zich zeiven, over derzelver inwendige geaartheid en ziels-hoedanigheden. „ Welk een Rechter, (gelijk Lavater, behalven, andere dingen , hier over fchrijft) het zij hij *l oïniet verdand hebbe',' hij mag het zeggen of niet, daar tegen protesteeren of niet, neemt, in deezen zin, nooit het gelaat van den perfoon in aanmerkinge ? Wie kan, mag of zal geheel onverfchillig zijn ten aanzien van het uitwendige der perfoonen, die hem voorkomen? Welk een Regént verkiest eenen Staats-dienaar, zonder mede een oog te flaan op zijn uitwendig gelaat, en hem, volgens dit gelaat, ten minden voor een gedeelte, bij zich zeiven te beoordeelen? de Bevelhebber in den krijgsdienst verkiest geenen foldaar i zonder mede te letten op zijn uitwendig gelaat; zijne grootte uitgeflooten. Welk een Huisvader verkiest eenen bedienden, en wat vrouw eene dienstmaagd, dat derzelver uitwendig gelaat, de gedaante van derzelver aangezigt, bij deeze keus niet mede in aanmerking zoude komen, het zij ze daar over al of niet regt oordeelen, daar van bewustheid hebben of niet?" Dit  *3* j. C. Lavater - Dit'zoo zijnde, en het geen 'er meer dien aangaande zou kunnen gezegd worden, is het geenzins te bevreemden, dat een Werk, het welk opzettelijk gefchreeven is om tot een veel bevattend leerboek in de Gelaat-kunde te dienen, en het welk daarenboven van grooten dienst en veelerl ei e nuttigheid is in de Teeken- en Schilderkunst, areetig begeerd werd. ' h Dan hoe zou best hier ran voldaan worden? Hoe was dit voegzaamst tot het meeste genoegen en met de grootfte nauwkeurigheid uit ce voeren? Dit had zijne zwaarigheid en veroorzaakte veel overleg. Dan de edelmoedige en kundige Boekhandelaar , Jobannes Allart, heeft hier in uitneemend weeten te voorzien. Hij heeft, naamelijk, weeten te bezorgen en te verkrijgen, dat Lavateh zelf zijn grooter Werk uittrok, naar zijn eigen zin fchikte, behandelde, en zoodanig inrigtte, als het ten meesten diènfte en genoegen aan het gemelde verlangen kon beantwoorden. Dit vernieuwd opftel door Lavater in gefchrifte., in het Hoogduitsch, overgezonden, heeft de daar toe meest bekwaame Job: Wik van Haar, vooral ook uit achtinge voor den Schrijver, in onze Taal overgezet. Maar, het geen. 'er dan nog vooral noodig was, de Plaaten, welke zeer menigvuldig en van verfcheidene foort, met de ftiptfte nauwkeurigheid, in zulk een Werk moesten • zijn , heeft gemelde Boekhandelaar zeer zorgvuldig en tot algemeene voldoening bezorgd. Des kan en moet deeze Phyfiognomie, door den Aucteur. zeiven in deezer voegen toegefteld zijnde, als een geheel nieuw Werk op zich zelve befchouwd worden; te meer, nadien tot het zelve, bijkans doorgaans, andere Plaaten, dan men in het groote Werk vindt, geheel op nieuws gegraveerd zijn. Wij- noemden den Drukker Allart edelmoedig ; want ook hier van heeft hij ten aanzien van dit Werk een fpreekend,bewijs gegeeven. Te weeten: verfcheidene Inteeko naars over de uitvoering van het Eerfte Deel geklaagd hebbende,- met betrekkinge tot de dunheid van het papier, zoö dat de Plaaten 'er de vereischte fraaiheid niet op vertoonden , _en daarenboven te fterk doordrukten; zoo heeft hij dit niet alleen terftond verbeterd door allerkostbaarst papier voor het Tweede en Derde Deel te neemen, maar hij zal ook het Eerfte Deel, met vernieuwinge der Plaaten, welke daar van te zeer afgedrukt zijn, op het zelfde papier herdrukken, en dan met het Vierde Deel, het welk eerlang ftaat  Over d e P a y s- i ó,g ct o m i e. *3$ Raat uk te komen, voor niet, dat herdrukte Eerfte Deel aan de Inteekenaaren geeven. Wat voorts den inhoud van het Werk zelve belangt. Een gefchakeld Uittrekzel daar van te geeven zou niet alleen te breed uitloopen , maar ook niet even bevattelijk voor alle onze Leezers zijn. Een en ander ftaal, en wel waar door de aandagt meest getrokken, en de keurige uitvoering des Werks best vertoond wordt, hier ter neder te ftellent kan niet gefchieden, om dat wij dan ook eene en ander plaat, waar in eenig gelaat en aangezigt met alle deszelfs lineamenten even nauwkeurig als in het Werk zelve gedrukt is, hier zouden dienen te plaatzen, ten einde de opmerkingen en leeringen van Lavater daar over onder de oplettendheid onzer Leezeren te brengen. _ Om eoter iets van het geen meest vatbaar is voor alle Leezers,Öen bijzonder die het Werk zelvonog niet gezien hebben, hier op te geeven, diene dit weinige. Welk aangezigt is, volgens het oordeel van Lavater, het voordeeligfte, het vo'ortreffelijkfte? of, welke trekken in 'smenfehen aangezigt zijn het, die , naar maat zij 'er meer en meest evenredig in gevonden worden, des te voortreffelijker inwendig geftel uitwijzen; of ook, indien ze^, het geen zelden of nooit is, indien zij 'sr alle waren, als 't ware den besten mensch zouden teekenen ? De Aucteur fchrijft 'er, lilde Deel, bladz. 210, ali, dit over: „ Wanneer gij in een aangezigt de volgende trekken, elken trek in 't bijzonder, goed en beflisfend , en alle te zamen in eene behoorlijke evenredigheid vindt, dan wees verzekerd, een b'jkans boven-menfchelijk aangezigt gevonden te hebben, naamelijk: „ a) In 't oog vallende gelijkheid der drie gewoone verdeelingen van het aangezigt', van het voorhoofd, van den neus, en van het kin. „ F) Een voorhoofd, dat horizontaal eindigt; en over zulks bijkans horizontaale , ftoute , en gedrongene winkbraauwen. . - „ c) Oogen van eene helder-blaauwe, of helder-bruine kleur , die op eenen afltand van eenige weinige pasfen Zwart fchijnen , en welker bovenfte oogleden den appel omtrent een vijfde of een vierde part bedekken. „ rf) Een neus met eenen breeden, bijkans paralellen, eenigzins gezwaaiden rugge. „'«) Eenen in 't geheel horizontaaien mond, waar bij de bovenlip en de middenlijn in't midden zagtkens, d " eenig-  ïfê J. C. Lavatkr eenigzins diep, nederzinkc, en de onderlip niet grooter is dan de bovenlip. ƒ) Een ronde vooruit ftaande kin. g) Kort donker-bruin hoofdhair,* gekruld in groote partijen of lokken." De Phyfiognomisfen zijn, niet zonder reden, en gelijk bekend is_, gewoon de aangezigten der menfehen mede bij die der dieren te vergelijken; en naar maat dezelve met dit of dat dier min of meer overeenkomst hebben, een oordeel en befluit ten opzigte van iemands inwendige geaartheid of hoedanigheden te maaken. Daarenboven' zijn zommigen ook van begrip , dat naar maat eenig dier meer overeenkomst met den mensch heeft, het zelve ook dies te meer van het menfeheiijke, dat is, van het verftandige, vernuftige , leerzaame enz. zou hebben. Hoe denkt en wat fchrijft Lavater hier over? Hij is geenzins van dit laatst gemelde gevoelen. „ Het is bekend f dus fchrijft hij, Ilde Deel, bladz. 59) dat, onder alle diëten, de Aap het naaste fchijnt te komen bij de geftalte der menfehen; ik zeg met opzet fchijnt te komen; want ik ben van gedagten,'dat in het maakzel der beenderen van den Olifant, ja zelfs in het maakzel of ftelzel van zekere paardshoofden, bij alle toefchijnende ongelijk-, formigheid, veel meer menfchelijkheid is, dan bij de meeste Aapen. Onbefchrijffelijk groot is de afftand der menfchelijkheid van de natuur der Aapen." De Aucteur fpreekt hier over nog nader cn opzettelijk bladz. 60, enz. „ Uit het geflagt'der Aapen (zegt hij) heeft met den Mensch de meeste overeenkomst, zoo als men weet, de Orang-Outang en de Pitbeke; de andere foorten der Aapen zijn van de geftalte des menfchelijken lighaams al meerder afwijkende. De Orang-Outang bootst atle menfchelijke handelingen naar, zonderéénemen- fchen-handeling té vefrigten. Zij, die -den Mensch gaarn tot een dier mismaaken, caricatureeren en mismaaken den mensch tot een Orang-Outang, en idealifeeren of verheffen deezen tot een Mensch. Maar eene nauw¬ keurige befchouwing en vergelijking van beide, flegts van de bckkeneelen, fchoon deeze met die der Menfehen veele overeenkomst hebben, zal het groote onderfcheid van beide doen zien, en de eeuwige onbereikbaarheid der menfchelijke natuure, door de natuur der Aapen, meer dan enkel waarfchijnlijk maaken." Die toont de Heer Lavater vervolgens bij de ftukken, en wel alleen ten aanzien van het  Over de Pmysiogwómie; süjfl het Hoofd en Gelaat in agt zeer blijkbaare en groote ongelijkheden.. ' ' Hij befltiit dit Hoofdruk over de Aapen niet deeze aan- merkinge: >.; „ Menfehen, van welke men zegt, datzij gelijken naar het' aapen-geftagt, —— hoewel altoos minder overeenkomst gevonden zoude worden , hoe nauwkeuriger men heil befchouwde en eene vergelijking tusfehen beide maakte inzonderheid in het voorhoofd; nadien juist de zulken, aan welken men deeze overeenkomst toeëigent, meestendeels zeer heldere en vrije voorhoofden hebben, en dus, in dit voornaame ftuk, voor het grootfte gedeelte, van de Aapen het mééste verfchillen: deeze menféhen zijn doorgaans zéér wel té gebruiken, werkzaam, bekwaam tot het aanleggen en regelen van veelerleie dingen, listig, èn bijkans'van eenen aart, die niet te ontbeeren is." Maar terwijl wij hier van dieren gewaagen, dunkt ons"'; dat het onzen Leezeren niet onaangenaam zal zijn , iets medegedeeld te hebben van het geen Lavater opmerkt lover de Paarderi. ! Het geen hij meldt aangaande derzelver onderfcheidene geaartheid, zoo als men die kan kennen uit het beloop en igeftel van het hoofd en de profilen of het gelaat, en beloop Ider néus-bééhderén, Runnen'wij hier rfiet plaatzen, ciii dat wii dan ook derzelver onderfcheidé'né af beddingen hier in plaat zouden moeten vertoonen. ] Maar", behalven dit bepaalt ook de Aucteur den verfchillènden aart deezer dierén naar gelang ze tot ééne van de drie onderfcheidene KlasTen behooren, waar in ze veeltijds verdeeld worden, naatóelijk in Zwaanshalzen , Herthalzen, en Zwijnsbalzen; i én dan deelt hij nog eenige aanmerkingen mede , welke twee van zijné vrienden;over de Paarden gemaakt hebben. Die van den éenen vriend zijn deeze: ; Onder déZelve is de Schimmel het weeklijkfte; (zoo' I dis" om dit in 't voorbijgaan te zeggen, de menfehen met i wit-geele haairen insgelijks, zoo al'niet weeklijk', even-t i wel , gelijk bekend is, van eene zeer tedere vorming en i complexie zijn,) de róode en zwarte Schimmel, de zwarte i en bruine' Paarden zijn fterk; de Zweetvos en de Móótetii hop de fterkfte enz. ' ' ,, Alle Vos-kleurige Paarden, het zij dat ze eene goeds Offlegte form hebben, zijn valsch. „ Alle valfcbe Paarden ftrekken de ooren agterwaardi' m£fieuweNed.£ibl. Ilde Deel. No. 5. R „ pi  £4^ J- C Lavater, over de Physio«nomie. - „ De fcbuuwe en flugge Paarden laaten , beurtswijze dan het een , dan het ander oor zakken , terwijl zij het ander opwaards-trekken. Het geen een ander vriend opmerkt, is aldus- Wanneer een Paard breede, lange, verre van elkander atitaande, benedenwaards hangende ooren heeft* dan weeten wij met alle zekerheid , dat het zelve lui èn t-aag is Wanneer het eene oor geduurig ginds, en het ander herwaards gaat, dan is het fchuuw en kwaadaartig; daarentegen zijn fijne fcherpe of puntige, naar vooren uif-eftrekte ooren, kenmerken van een goed en goedaartig Paard „ Men zal nooit zien , dat een Paard met eenen, aari den nek, dikken zwijnshals een goed en leerzaam fchoolpaard kan worden; en dat het van een fterk naturel zal zijn, wanneer de ftaart-wortel zoo gemakkelijk op en neder te beweegen is , als een hondeftaart; ,,Ook kan men verzekerd zijn , dat een Paard , het Welk' groote en levendige oogen heeft, fijn en blinkend van haair is, zoo 'er geene andere aanmerkingen bij plaats hebben , gezegd kan worden van eene goede complezie en oplettendheid te weezen. Intusfchen is het voornaam oogmerk van zulke en meer andere opmerkingen over de dieren, om daar door de gedagten te ftaaven, dat, gelijk men omtrent deeze van het uitwendige tot het inwendige befluiten kan, zulks dan ook' bij of omtrent de menfehen mogelijk zou kunnen weezen. Voor bet overige, gelijk tot alle onderzoek en beoordeeling oer waarheid verfcheidene zamen gevoegde en even zeer werkende hoedanigheden in één en denzelfden perfoon zoodanig vereischt worden, dat de weinigften dezelve even gelijk bezitten ;, zoo moeten deeze ook vooral in' eenen Phyfiogriomist plaats hebben. Gelijk veele menfehen , wegens gebrek aan verftand, aan onpartijdigheid aan regte kennisfe en bcoordeelinge wie ze zelve zijn of ook wegens zekere heerfchendé gemoeds-driften, niet eens m ftaat zijn, om het zedelijk en ve: landelijk karakter van de zulken te beocrdeelen en op te maaken, van welke ze anders door langduurigen omgang, of door andere genoegzaame middelen, de daar toe vereischte gronden en kenmerken overvloedig zouden hebben; zoo zullen en moeten veeien nog minder bekwaam zijn tot het phyfiognomifee-' ren , of zich in het zelve met eenige vrugt te oeffenennaar maat het hun mangelt zoo wel aan kennisfe, oplettendheid, bedaardheid, onpartijdigheid, doorzigt, goede ge-  .Leerredenen voor Neêrlands Zee-volk. 243 gezindheid, en dergelijke hoedanigheden, .als aan alle die kundigheden, ervaaringen, waarneemingen, enz., welke, gelijk door anderen, dus ook bijzonder door Lavater, in dit zijn Werk, breedvoerig worden befchreeven, en rot deeze weetenfchap gevorderd. Daarenboven, gelijk de regte oeffening in andere, weetenfchappen ten gevolge heef , dat zij, die 'er de meeste vorderingen'-in gemaakt hebben, ook het meest zullen bevinden en.erkennen, dat 'er onnoemelijk veel is, het welk ze nog niet weeten of kunnen doorzien; zoo is het ook met die der Phyfiognomie «degen. Hierom, hoe zeer ook de Aucteur deeze weetenfcTiap als gegrond, aangenaam en nuttig mag aanprijzen, verklaart hij' egter , dat hem , na zijne langduurige oeffening , dagelijks honderd of meer aangezigten voorkomen, over welke hij niet in ftaat is zijn oordeel in te brengen. ■ ■ Eindelijk, het is zeer te wenfehen, dat elk, die een Phyfiognomist popgt of meent te zijn, zich op die wijze en met die uitwerkinge oeffene, als Lavater van zich getuigt; naamelijk —— dat hij bij alie menfehen op het goede ziet, en bij alle menfehen iets goeds vindt; en dat, zedert den tijd van zijne eigenlijke befchouwinge der jfenfehen , zijne menfehen-liefde voorzeker niets verloeren, maar veel gewonnen heeft. Leerredenen var Neêrlands Zee-volk. Te Amfterdam, bij W. Holtrop, 1782. 247 bladz. in %vo. De Prijs is onderwerpen of doffen, welke in deeze Leerredenen JL^ behandeld worden, zijn zeer gepast voor Neêrlands 5iee-volk; want ze gaan over deeze volgende hoofd-bijzon* heden. De Eerfte is een betoog , dat de deugd de grondflag van voorfpoedis, uit Dcut. XXXII: ap, 30. In de Tweede wordt aangedrongen op de verpligting om het Vaderland te dienen, uit Deut. XX: 4. —— De Derde is ingerigt tegen de zonde van oproerigheid , : uit Mum, XVI: 12. De Vierde tegen die van Defèrtie ■, uit; Neb. VI: 11. -—r De Vijfde tegen de dronkenfehap-, uit Spr. XXIII: 29, 30. De Zesde, Zevende en Agtfte tegen vloeken en zweeren , uit Exod. XX: .7, . De Negende handelt over de waardij van 's menfehen ziele, uit Matth. VII: 21. De Tiende over de pligten om- R a trtflt  244 Leerredenen voor Neêrlands Zee-volk. trerrt God, naar i Chron. XXVIII: 9. De Elfde over de pligten omtrent ons zeiven, volgens Tit. II: 12. ■ De Twaalfde over de pligten omtrent onze naasten , uit Matth. XIX: 19. ■ En de Dertiende, welke de laatfle is, over de zaligheid door Christus, uit 1 Cor. VI: 20. Gelijk de bedoeling van den Aucteur te prijzen is, zoo is ook zijne fchrijfwijs en manier van de zaaken voor te ftellen en aan te dringen van dien aart, dat het leezen van dit Werkje van zeer veel nut en invloed kan zijn om van ondeugden af te fchrikken, en niet alleen tot een geregeld leven , maar ook tot eenen getrouwen Zee-dienst op te leiden en aan te fpooren. Intusfchen, gelijk de denkwijs van menfehen over zommige leerftukken van den geopenbaarden Godsdienst, of de leiding van hunne gedagten daar over, merkelijk verfchilt, zoo heeft ook deeze Schrijver hiér* en daar de zijne, waar van wij Voor ons verfchillen., Bij voorbeeld iri de Iaatfte Leerrede fpreekt hij wel yan dé rioodzaak'elijkheid , om Jefus Christus aan té neemen als ónzen' Middelaar en Verlosfer, ih wiens naam, en om wiens wil, alle onze zonden ons vergeeven en ons nimmérmeet zullen toegerekend worden; maar hij drukt zich ook meermaalen zoodanig uit, als of 'er in elk mensch nog vrij wat vérmogen was, om zich tot het goede te fchikken en waare deugd te betragten, zoo dat hij, bladz. 238 zelfs aldus fchrijft: ,, Döör dit genademiddel is de hoogst mogelijke graad van deugd eri Godsvrugt in deeze wereld bewaard geworden; want eene opregte geneigdheid, en eene ernstige pooging tot volmaaking van zich zeiven wordt van ieder mensch gevorderd, die uit den dood van Christus wenscht en verwagt voordeel te trekken. En daar deeze opregtheid, dat érnstig verlangen, in de magt is van eenën iegelijk onzer, zelfs van den zwakften, dwaasten, en onkundigften, zoo ontflaat het Euangelie van Christus ook volttrekt niemand van deeze ver- pligtinge; " Deeze denkwijs uitgezonderd, zijn 'er in deeze Leerreden andere dingen, welke ons beter behaagen, en in de overige ook veele voorftellen en vertoogen, welke hec döel treffen, waar toe ze moeten dienen. O»-  H. Bindervoet, Onderzoek en Betoog, enz. a+j Onderzoek en Betoog, dat de fielhngtenms genoeg, was " 'er maar praktijk genoeg, zeer fcbadeltjk en nadeeltg is, aan de bevorderinge van kennisfe en waare Godvrucht; door Hendrik Bindervoet , Lidmaat der Hervormde Kerke te Leiden. Te Leiden , bij Joh. Hafebroek en Adr. van Houte, 1782. Bebalven de Voorrede , 43 bladz. in gr. ivo. He Prijs isf-:6:- De Heer Bindervoet berigt in de Voorrede , door welke aanleiding dit Vertoog door hem opgefteld zij, en om wat reden hij het zelve afzonderlijk heeft uitgegeeven daar hij anders voorneemens was zijne gedagten over dit ftuk bij wijze van eene Aanteekeninge bij een ander werkje mede te. deelen. Maar dan ook zou hij de uitgaat van dit gefchrift niet zoo fppedig op zijn voonge, getiteld de klaagende, biddende en dankende Paulus, hebben laaten volgen, indien'het niet geweest was, om hier door, hoe eer hoe liever, gelegenheid te hebben en waar te neemen om het publijk te berigten, van waar het veroorzaakt I zü dat 'er in de Voorrede van het laatstgemelde Werkje deeze tegenftrijdigheid is ingefloopen, dat 'er op bladz. iv melding gemaakt wordt van het overlijden van den Heer JST'aho vs» en bladz. vni van dien Heer gefprooken worde als of hij nog in leven was. Dan wat dit Gefchrift zelve betreft; het voldoet zeer wel aan zijn opfchrift en oogmerk, zoo dat 'er met over1 tuigende redenen in betoogd wordt, dat 'er geen regte Praktijk kan zijn of geoeffend worden, ten zij dezelve opeen bondige kennis ea vaste weetenfehap van Gods geopenbaarde, en in zijn Woord befchreevene waarheden gegrond zij Des het zelfs den Aucteur bedenkelijk voorkomt, ot zulke menfehen, die deeze ftelling, kennis genoeg , was > 'er maar Praktijk genoeg, hardnekkig drijven, niet ontbloot zijn van de waare Praktijk der Godzaligheid. Dit afgehandeld zijnde toont de Schrijver ook nog daarenboven, dat, gelijk die ftelling ongerijmd en ftrijdig is, ■ het aldus ook even ongerijmd en ftrijdig is, wanneer men l in eene omgekeerde orde zegt, Praktijk genoeg, was er maar kennis genoeg. .... , De Aucteur, bij gelegenheid dat hij gewag maakt van ■ veker Boekje, fchrijft, in de Aanteekeninge op bladz. 11, ] dat men in voorige tijden in de Clasfts vaa ï'eldenN^  446* J. schagen, over 2 KrON. v: 12, 13. Neder-Rhijnland eerst eenig Werk geheel liet drukken, en het dan eerst ter Kerkelijke Approbatie overgaf, en voeg er bij, dat dit, zoo hij meent ook nog plaats heeft in de Clasfis van Schieland. — Edoch in de ClasOs van Schieland heeft hier omtrent niets bijzonders plaats in onderfcheidinge van andere Clasfen. De Synodaale bepaalingen ert befluiten, op het vifiteeren en approbeeren van boeken gemaakt, worden in de Schielandfche Clasfis zoo wel onderhouden en uitgevoerd,, als zulks in andere Clasfen ge- God onder de Lofzangen en Speeltuigen van Israël verheer* ' lukt; vertegenwoordigd in eene Leerrede over 2 Kron V: u, 13; uitgefprooken te Monnikendam, den 6den van Oogstmaand 1780 , ter inwifnge van het nieuw Orgel, door Joan Scha gen, Mede-EuangelieDienaar aldaar, fe Monnikendam , hii Tan Gorter 17 81. 77 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f-112:- ' Het is geenzins te verwonderen, dat de Heer Schagen toen hij deeze Leerrede had uitgefproken, een fterk eri aanhoudend aanzoek kreeg, om dezelve door dendruk gemeen te maaken. Want, behalven dat men van plegtige omftandigheden. en verrigtingen de gedagtenis gaarn bewaart,- zoo is ook vooral de Leerrede zelve van dien aart en ïnngtmge, dat ze niet anders dan met algemeen genoegen kan aangehoord zijn, en waardig is herleezen te worden. Gelijk de text-verklaaring nauwkeurig is uitgevoerd zoo gaat ook de Tocpasfmg, van het begin tot het einde' alleenlijk over zaaken, welke ter inwijinge van een nieuw Orgel, overeenkomstig de omftandigheden van tijd en plaats, zeer gepast gezegd worden. . Bun- •  £üNDELV.LlJKZ., EnOvERD.ENZ.OpG.J.NaHBYS. 04? Bundel van Lijkzangen , op het ontroerend Stoven van den Hoog Eerwaardigen, Hoog Geleerden en Godzaligen Heere, Gekard Johan Nahüys; Hoogleeraar der H Godgeleerdheid en Kerk-Gefcbtedems op Leidens Hooee Schoole; beroepen Leeraar der Gemeente aldaar; Lid der Geleerde Hollandfche , Zeeuwfche, en andere Maatfchappijen , enz. Overheden, drie dagen na deszelfs (vaardige Huisvrouwe, op den $den tn Wijnmaand, 1781. Te Amfteldam, bij Harm. Keyzer, 1782. Buiten het Voorberigt, 100 bladz. in gr. 8vo. He trijs is ƒ1:8:- Overdenkingen, bij gelegenheid van bet ontroerend Ster' ven van den Hoog Eerwaardigen, Hoog Geleerden en Godzaligen Heere,GerardJohanNahuts, Hoog. Ueraar s . overleden den gden in Wijnmaand 1781. drie dagen na deszelfs Egtgenoote, de Wel Ed. Gebooren Vrouwe, Catharina Walburg van M ansvelt; door Johannes Chris ti aan Mohr, lid der Hervormde Gemeente te Amfteldam. Ie Amfteldam, bij Harm. Keyzer, 1782. Behalven het Voorberigt , 132 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : -: - Wij voegen deeze beide Stukjes zamen, dewijl zij, omtrent het zelfde onderwerp verkeerende , m eene nauwe betrekkinge tot elkander ftaan. , . - Het eerfte bevat een aantal van drie en twintig lJicn..ftukken , waar in , uitgezonderd twee derzelven, die op andere omftandigheden zien, verfcheidene Dichters de nagedachtenis van den voortreffelijken Nahuys, op sHeeren tijd maar ten aanzien van den wensch van allen, dien de belangen van Neêrlands Sion ter harte gaan, te vroeg afrefheeden , hebben willen vereeren , te gelijk met die van 'sMans waardige Echtgenoote, drie dagen voor hem, aan de gevolgen van eenen doodelijken fchrik, uit het land der leevenden weggerukt. De Heer Mohr, die, op verzoek des Uitgeevers, het beftuur over de uitgaaf van deezen Bundel op zich genomen heeft, fchrijft te regt in het Voorberigt „ Niet dan meesterftukken in zulk eenen Bundel te willen plaatzen, sou ik denken een min of meer onheufche beantwoorcing R 4 ;e  24S Bundel van Lijkz. , en O verdenkingen mz. te zijn der liefde van zulken, die ook hun middenmaatig Dicht-vermogcn wilden te werk ftellen, aan de nagedagte- nis van hunnen dierbaaren Vriend en Voorganger. — - „ Kunstkenners zullen hier zeker ftukken aantreffen, omtrent welke meer de waardigheid van het onderwerp, en de wil der opftellers, dan de inqerlijke waarde der Gezangen moet onder het oog gehouden worden." —— Het ontbreekt echter ook niet in deezen Bundel aan zulke ftukken, door welken, gelijk wel wordt aangemerkt, bet gebeel een treffelijk fieraad ontvangt. Onder deeze valt natuurlijk eerst onder ons oog de eerst geplaatfte Lijk-zang van den Leidfchen Leeraar, den onder Nederlands Dichters met lof bekenden Assendelft. Tot een ftaaltjen diene dit gedeelte der Rede, welke de Dichter der Godsvrucht in den- mond legt • —— „ „ Heer! Gij zij: God! Gij wilt, en zoude ik anders willen? 'tls alles Goedheid, wat de hoogfte Wijsheid' werkt, • Schoon ons kortzigtig oog, 'twelk fchemert voor de frraeien .Der ongefchapen Zun-, haer doelwit niet bemerkt, . Noch ai de diepten van Gods wegen kan bepaeien. _ .Jk zag misfchien de J&on der zaligheid, voorbij, "C^i v/as te bijster met het werktuig'ingenomen; De hooge Godheid duldt geen afgoóri aen tjaer zij, Die heiligfchennis is'haer Eer te r.ae gekomen. '■ Zou wel mijn Zielsarts, door 't gevoel van dit verdriet, Mijft'laekbaer ftetmeh op den vleefchen arm geneezen? Hardnekkig kwaad verdwijnt 'door'zachte ftoovi;„g niet; Voor harde kwasten moet een fcherpe'beitel Wezen. ' Aeht wel uw Leeraars hcog, om 't werk hun aanbetrouwd, Als medewerkers van uw blijdfchap, Ueilgezmdenl • •Maer wiet, indien gij hun afgodifche outers bouwt, I>at God uw hoop.c met lnm r.deiri op kan binden, .-Leert door uw ijbhaede dan : fchoon Nahuys niet meer is, De kracht van uwe kracht zal voor uw welvaert' waeken; ..En haere heer'ijkheid in uw behoudenis... Door and're midd'len, naer heur wijsheid, kenbaer maeken. ' Gods woorden zijn getrouw: dat weet mijn Lieveling, . Van 't lighae'rn deezes' doods in heerlijkheid1"ontbonden: .De Seraphs hieven, ia den ruimen herric'lkring; Een driemaél welkom .ac-n uit duizend duizend monden. ''Hoe weidt de'vlotte ziel,: gekuischt door Jefus bloed, in 't eeuwig-hetrgehekh der za!ige voldoening! r Hoe roemt Hij; jtfichend van zij.i Wederhelft ontmoet, '.Met-Haerde waerde.van den losprijs der Vv'rzoeair.g.1 » < • Daer'  o t G. J. Nahuys. aijt Daer zal geen aerdsch belang, in 't rijk van vreugde en rust, De reine zaligheid van hun genoegen hmd'ren ' Men kent geen rampen meer aen de eeuwig blijde kust, ZiiToreden hier beneên voor 'theil van hunne Kind ren. Ik We 't waerdig Paer, met Jefus Geest vervuld, Op 't ziekbed-uitgeftrekt, hun Kroost aen God beveeleu, En zag de blijken van hun hoop , geloof, geduld En ed'le dankbaarheid in hun bedrijven fpeeien. Die overdenking ftort een balfem in mijn wond; Ik weet, dit dierbaer Pand was mij ter leen gegeevent. Gii die gefticht zijt door de leer van zijnen mond, Berust' in God, en let op zijn voorbeeldig leeven! Ik zal zijn Schriften , dien geleerden letterfchat. Waar duurzaam voedfel voor den geest in is te vinden, Die Bijbelwijsheid 'en Rechtzinnigheid bevat, In zuiver goud gekast, aan beide de armen binden. 'kZal' met mijn halsvriendin, 't vertrouwend Heilgeloof, Door Goëls woord gefterkt, op zijn Genade wachten, • En, voor de ftem der'zonde en ijdle wereld doof, . Miin voorrecht, en mijn plicht voor de eeuwigheid, betrachten. Gedenk aen uwe Kerk, weldaadig Opperheer! Vertroost de Hoogefchool, en heilig uwe Hagen! < Een Geest der Wijsheid daale op uwe knechten neer! Leer elk berusten in 't vrijmagtig welbehaagen! ~- Wii laaten hier op volgen een proef jen uit den Lijkzang van eene Dichteresfe, Anna Dieksen. Dus zingt zij de aankomst en eerfte ontmoeting van den zaligen Nahuys in den hemel. „ Ik volg zijn vluggen Geest.... daar valt het tijdgordijn.... De zalige Eeuwigheid komt me in 't verfchiet voor oogen... Ik zie zijn Egtgenoot hem nad ren... „ Hemel! zijn ("Dus roept zij vrolijk uit!) zijn wij hier in den hoogen " Voor altijd weer vereend! wees driewerf wellekom,^ Getrouwe Vriend'! laat ons nu 't Lam ter eere zingen. Dus gaan zij vrolijk voort, omftuwd van eenen drom Verloste Zielen , en volmaakte Hemellingen! " Daar zien zij leziis, die hun minlijk in 't gemoet Komt treden.... Nahuys bukt.... Hij ftaat als opgetogen, Verlosfer! (roept hij uit,) heb: gij uw dierbaar bloed > Voor'mij geplengd! Voor mij uit enkel mededogen !"' ó la (zegt Jezus) lk droeg reeds op Golgotha, Uw naam op mijne borst; Ik zag in de Eeuwigheden U met ontferming aan, gelijk uw lieve Gae; £n ik heb, eer gij waart, alreeds voor u gebeden! ^  s5* -Bundel van Lijkz., in Overdenkingen enz, Komt nu, gekogte twee, geniet het zaligst lot; Hier kan geen dood of graf uw liefdebanden fcheiden , Hier zijt gij vrij van druk, hier leeft gij bij uw' God; Hier zult gij op de komst van uwe telgen beide». 'kZal hun befchermer zijn, 'kheb uw gebed verhoord, Wanneer gij dervend op uw leger laagt te fmeeken,"" „,,Goed(zegthij:) Groote Vorst !'k betrouw mij op uwWoord, Gij zijt altijd dezelfde, uw trouw is mij gebleeken..."" Wat galm vervangt hem?., 't Is de knielende Englen-rij, Die heft, op hoog bevel, eenparig aan te zingen!... " Zij worden heen gevoerd!...." Het laatfte ftukje , zijnde een Graffcbrift, geteekend jP. P, zujlen wij, om dat het kort is, geheel plaatzen. ——• „ Hier, in dit fombre Graf, rust Nahuys en zijn Gade, Bijna ten zelfden tijd' geroepen voor Gods Troon; Zij hadden beide deel aan God en zijn Genade, Zij erfden beide t'zaam een eeuwig zalig loon. ö Wand'laar! wilt gij ook, gelijk dit tweetal, fterven, Leef dan, gelijk als zij, dan zult gij met hun ervea. GERARD JOHAN NAHUYS, daar uit fpelt men door verzetting: Hij drong haar na Jesu. Met deeze niet onzoete, maar met het heerfchend doel van den grooten Nahuys, in zijne Euangelifche predikwijze zoo duidelijk doordraaiende, juist overeenitemmende letterfpeelinge van iemand, die zich teekent D. C. wordt deeze Bundel beflooten. En dus gaan wij over tot her.' in de tweede plaats boven aangekondigde Werkje, Overdenkingen bij gelegenheid van het ontroerend Sterven van den Heer N ahu ys en deszelfs Echtgenoote. Overdenkingen , welke wij , daar wij met allen , die de voortreffelijke gaven van den grooten Nahuys gekend en bewonderd hebben, en. die beroerende omftandigheden, welke deszelfs vroegtijdigen dood vergezelden, in aanmerkinge neemen, niet dan met de innigfïe aandoeningen konden leezen. Wij danken den Godvruchtigen Mohr voor  oï G. j. Nahoïs. -051 voor dit verftandig en {lichtelijk Werk, en, terwijl wij uit deeze proeve duidelijk befpeurd hebben, dat 'sMans geest zeer gefchikr is voor deezen fchrijftrant, wekken wij hem bij deeze gelegenheid hartelijk op, om zich in denzei ven verder te oeffenen, onder ernstige verzuchtingen, dat God deszelfs der zuivere Godvrucht toegewijde poogingen met eenen rijken zegen bekroone! De hoogachting voor en de liefde tot den gellorvcnen Nahuys moge 'sDichters hart en pen een bijzonder vuur eh leven bijgezet hebben de Heer Mohr heefr echter niets gezegd, of zij, die het geluk gehad hebben van dien uitmuntenden Man eenigzins van nabij te kennen, zullen gaarne met ons toeftemmen, dat de beeltenis, welke de Dichter fchildert, aan het origineel volkomen geftjfiï. ; Laat ons eenige trekken ontkenen uit dat gedeelte van her tafereel, waar in de beroemde Nahuys onc vertoond wordt als etn Godgeleerde van den eerften rang. ' „ Maar bijzonder (fchrijft de Heer Mok r') was hij een proot Godgeleerde ; in nadruk een Schriftgeleerde in het Koningrijk der Hemelen onderweezen, die uit zijnen Kfflt oude en nieuwe dingen voortbragt.... Trouwens, hij bleef, aan de ééne zijde, onwrikbaar vasthouden aan de oude beproefde , en beproefd bevonden Leer der Hervormde Kerk, door onze loflijke Voorvaderen met goed en bloed befchermd, vast bepaald, tegen inbreuken beveiligd, en door 't beitel van Sions grooten Koning, tot op deezen dag, in Nederland, meer dan ergens op dit wereldrond, ongefchonden gebleeven : terwijl hij , aan den anderen kant, geen den minnen fchroom had, dier oude waarheid, door nieuwe 'bewijzen , nieuwe ophelderingen , nieuwe ontdekkingen van het onderling verband der leerftellingen, ook nieuwe kragt,'nieuwe klaarheid bij te zetten. ' „ Hier van zii' uit veelen, bijzonder getuige, zijne onfchatbaare Voorrede , voor het Werk van den grooten Britfchen Godgeleerdan O wen, over de Regtvaardtgtng door bet Geloof: in welke het fteile leerftuk, der onmiddelijke toerekeninge van Adams bondbreuk, in een tot hier toe or.gezien licht geplaatst wordt, een licht, waar door riiet alleen, gelijk doorgaans, de Godlijke Vrijmagt gelük fomtijds, de Godlijke Wijsheid maar ook, nevens die beide, de hoogfte Godlijke Godheid, de helderfte ftraalen in die diepte verfpreidt. Niet min getuige dit, die allerkeuriglte overëenbrenging , van 's menfehen vrij-  £5* Bundel van Lijkz. , en Overdenkingen enz. vrijwillige uitwerking zijner zaligheid, met Gods vrijmag* tig werken in hem, van het willen zoo wel als het werken (*): waar in Gods voorkomende Genade met onzen blijvenden pligt; des zondaars redelijk vermogen, en zedelijk onvermogen, zoo redelijk, zoo regtzinnig, zoo gelukkig , t'zamen gepaard en uit elkander gehouden worden, dat ik mij ten volle verzekerd houde, mijn geliefde, mijn zalige Voet, door wien nu reeds mijn Nahuys in den Hemel verwelkoomd is, zou, indien hij dit geleezen had, niet gefchreeven hebben : „ Ik merkte (ook hier gelijk) meestentijds, dat zij (zelfs doorkundige Godgeleerden) het diep indringen in dit ftuk ftaakten of ontweeken." „ Welk een verheven inzien bezat hij in de heilgeheimen van het groot Verlosfing-werk... God in alle zijne vlekIooze Volmaaktheden... 's Vaders eeuwige Liefde... Jefus wigtig Borgwerk... Zijne Godlijke Heerlijkheid, in zijne diepfte Vernedering en fchuldverzoenenden Kruisdood doorftraalende... Zijne Verheerlijking aan 's Vaders Regte hand. (Dit toone wederom dat meesterftuk van gewijde Uitlegkunde , 's Mans afzonderlijke Verhandeling over Philipp. II. vs. s-Ii.)... 'sGeestes kragtdaadig Genadewerk in het hart des dooden zondaars... het eeuwig Verbond der Genade en Verlosfinge!... Dit waren de begunstigde Voorwerpen zijner openbaare en bijzondere befchouwing en verlustiging; dit de leerftell'ngen, welke hij niet in den Eijbel bragt, maar uit denzelyen getrokken had , en in het fchoonite verband té zamen fchakelde. „ Welk een opgeklaard licht had hij, in de ruimte der Godlijke beloften... in de onbepaalde algemeenheid der aanbiedinge van Genade en Zaligheid door het Euangelié, ook aan de grootfte der zondaaren, zonder benadeelinge van Gods bijzonder Raadsbefluit... in de geloof-uitlokkende bevestiginge der hemelfche toezeggingen, door de dierbaare Zegelteekenen van het onwankelbaar Vrede-Verbond... in den weg des Geloofs; zoo, ais dat de' Godlijke gift, in \ Euangelié uitgeboden, zich toeeigent, met vertrouwend berusten in het getuigenis van den God Amen!... Vertrouwen, zoo onderfcheiden van eene ongegronde vastftellinge der Zaligheid, als aan de andere zijde, van een twijfelend zoeken en begeeren der Genade, waar in de ziel het mid- „ (*0 Ia 's Mans Vs klaaring ove: de PMUpjpen&k, Cap. U: vs. 12, 13.  O F G. J. N A H u * s. *53 iaiddenpufikt haarer ruste 700 min kan als mag vinden;... maar vertrouwen ook, welk het geloovig hart vervult met vrugten der geregtigheid, die^door Jefus Christus zim, tot rriis en heerlijkheid van God!" — _ Hebben wij dus Nahuys befchouwd als een Recbtztnhi£ en bij uitneemendheid Verlicht Godgeleerden, laat ons hem ook eens befchouwèn als een Tolerant Godgeleerden, In den echten en regten zin van dat woord. Hoe groot was zijne gemaatigdheid, omtrent zulkeh, die'van hem verfchilden, zelfs omtrent die Christen-gezindheden welker belijdenis zich, in meer of min gewigtige leerftellingen van de zijne onderfcheidde.... Nooit wer■ den zij door hem verachtelijk uitgemaakt; nooit hun gevoelen in eèri valsch licht geplaatst, om het zelve dan, als een man van ftroó, met éënen fiag om ver te werpen, en.zich daar op de overwinning toe te fchrnven.... Neen! hij, zijn leuk volkomen meester , verzekerd van de goedheid zijner zaake , voerde ónbefchroomd, de fterkfte gronden voor hunne gedagten, uit echte, uit de beste bronnen, m al derzelver kragt tegen zich aan; en beftreed en overwon die dan, op zulk eene eerlijke én redelijke wijze, dat zij zelf die beftreeden werden, dikwerf tegenwoordig zijnde, het zonder verbitteringe, ja kundig zijnde met eenig genoegen aanhoorden.... Hier zag men de waare-Christelijke Verdraagzaamheid: de echte Tolerantie, welke zich ook verblijdt in die burgerlijke Verdraagzaamheid, welke in ons vrije Gemeenebest met reden ftand grijpt, en door de geheele Christenheid geroemd wordt. Maar niet die hedendaags valsch-genaamde Tolerantie, welke, alleen de ftem der gantfche wereld durvende tegehfchreeüwen, zich beklaagt over de onverdraagzaamheid van Nederland; daar zij ondertusfehen in haar denkbeeldig Gemeenebest, waar in de heerfchende Godsdienst, uit de leerftellingen der Reden, verrijkt door Jefus zedenlesfen beftaan zoude; naast de Kerken van dien Godsdienst, wel tempels voorde zon ën Tupiter wel Muhamedaanfche Moskeën, wel altaafen Voor den broodgod Maüzzim, maar alles behalven predikftoeten voor de gehaate leer, der Verzoemnge door het bloed van Gods Zoon , en der kragtdaadige Genade van zijnen Geest, zou toelaaten... Deeze onverdra&gzaame verdraagzaamheid vond in hem zulk een' Herken tegeaftander als°hij een voorftander der waare was; zulk een' gevreesden'vijand, ali hij zich manmoedig toonde bij het aanvaar-  a$4 Bundel van Lijkz., en Overdenkingen enz. den van zijnen laatften post.. ,. Juicht nu over zijnen val' voorftanders deezer verdraagzaamheid!... Maar ik herroeo mij: dit verbiedt u de algemeene menfchenliefde : hier juicht gij niet." —— —— Eer wij van deeze Overdenkingen afftappen, zullen wij Iets opgeeven uit de godvruchtige en diep doorgedachte aanmerkingen van onzen Schrijver, dienende om den we» ' Gods in dit zonderling geval tegen de bedenkingen van het vleefchelijk vernuft te verdedigen, en dé twijfelmoedighe. den der Godvruchügen op te losfen. „ God toonde dus , allerblijkbaarst, zijne Wijmagtige . Opperheerfchappij over zijne fchepfelen , over zijne "kinderen, over zijne knegten.... Zoo vast'ik overreed ben, dat men Gods Vrijmagt niet te begrijpen heeft als eene willekeur zonder reden, zoo zeer ik weet, dat dezelve daar in beftaat, dat Hij alleen door zijne eigen Volmaaktheid, en dóór niets hoé genaamd buiten zich,' in zijn willen en werken bepaald wordt: even zeker is 't mij ook, dat de. gefteldheid deezer wereld , als vpïftrekt afhangelijk van .Hem, en vooral de zedelijk zondige gefteldheid haarer bewoonderen, ook zulke wegen zijner Voorzienigheid aller, noodzaakelijkst daarin vordert, als gefchikt zijn, om Gods qnafhanglijk Vrijmagtig Oppergezag over alles te drukken op harten , die zoo zeer geneigd zijn 't zelve te verloochenen.... Deeze dus noodzaakelijke openbaaring zijner Vrijmagt, waar en wanneer het zijne Wijsheid, Goedheid en Regtvaardigheid toelaat, is in deeze gevallen,de.genoegzaame reden der Eeuwige Wijsheid , ja de wigtïge reden waarom die gevallen, dikwerf met verberginge van de reden en oogmerken der Wijsheid, alleen vari de zijde der Vrijmagt, aan het benevelde oog der aardbewoonderen moeten vertoond worden— Voldoende reden dan voor de wegneeming van Nahuys! Voor zijne wegnée.- rriing in eenen zoo ontzaglijken weg! daar God bedoelde, door dit luidrugtig geval, elk-die 't hoorde eenen indruk te geeven van zijn hoog gezag... elk toe te roepen: „ Zwijg, alle vleesch, voor het aangezigt van J e ii o v a h." „ Nog meer: God rigtte dus een zig,haar gedenkteeken op, dat niets hoe genaamd, den eenen mensch in tijdelijke gevallen onierfcheidt van den anderen; dat niets ons kan beveiligen tegen het fterven, ja ook hoe uitgebreid nuttig, hoe noodzaakelijk naar ons inzien, iemand zij ifi deeze wereid,.. Zeker, ligt zou een Godvrugtig, maar zwaar door Gods  op G. j- N a u v x s. c5§ Gods bezoekende band, gedrukt huisgezin, in deeze klagt uitbreeken: „ Och Heer! -zoo gij met ons waart, dit alles zou ons niet wedervaaren! Wij zien hier in geene tugtigingen van een' verzoenden Vader, maar flagen van een vefgramden Rigrer!"... Nu mag ik zulken toeroepen: Ga .met uwe gedagten naar Leiden , en begeef u daar in het huisgezin vari den ftervenden'Nahuys —— van dien-grooten' door elk da-ar voor erkenden, Godsvriend!... Zie daar', tot uwe opbeuring, tot wegneeming van deeze bedenkingen , in welke proefwegen de God van Job zijne lieftle kinderen wel eens brengt." Onder de redenen, welke de Heer Mohr wat verder aanvoert ten betooge, dat God zijne Rechtvaardigheid ook in deezen weg ontdekt heeft, telt hij ook op, even gelijk wij in den Treurzang van den Eerw. Assenoelft aantroffen , de afgoderij , welke met deezen voortreffehjken Leeraar bedrecven werd, inzonderheid door de Godvrug-, tigen. . • . , ., „ Maar ook zij onder Gods volk, wier opgenomenneid met dit uitmuntende middel, hen de groote Opper-oorzaak deed voorbij zien ; van die fchoone en volle beek gebruik deed maaken ,. met al te veel verlaatinge van de onledigbaare bron, ja van den grondeloozen Oceaan, waar uit die vloeide: en met deeze zal ik mij zei ven inlluiten en in de fchuld ftellen; l „ Allerbillijkst bragten wij de aoo zilverlingen onzer liefde, onzer hoogachtinge, toe aan zulk eenen Leeraar; » maar alleronbillijkst gaven wij hem een deel der 1000 zilverlingen , van zulk eene liefde en achtinge, welke zijnen en onzen Opperheer en Opperleeraar , den beteren, den' hemelsch-wijzen Salomo, alleen en onverdeeld toekwamea... Met alle reden vervoegden wij ons tot dit middel, in verwagtinge van zegen ■' maar alleronredelijkst ver- wagtten wij van hem eenen zegen, dien de Opperzegenaar alleen kan fchenken... Met zoo veel recht maaken wij eene keus tusfehen onze Leeraaren , als wij aan eene tafel, voorzien met een' overvloed van gezonde en aangenaame fpijzen, van welke allen te gelijk men niét nuttigen kan, liefst naar die tasten, welke voor onzen bijzonderen fmaak en gezondheid de verkieslijkfte is —— maar eigenzinnig en ondankbaar zouden wij dan al het andere aangedischte verachten. Zou het niet een allerverfmaadendfte behandeling van den milden Gastheer zijn, wanneer hij, onder het eeten,  1 2§ö Bundelv.Ltjkz., enOverd.enz.opG.J.Nahuys. eeten, eèn der voortreflijkftë fchotelen had laaten afnee. men ; eh wij eène andere , in derzelver plaats komende met niet min gèzonde, niet min voedzaame , niet min aangenaame, ja ook met kunde en vlijt toegemaakte lpijze , weigerden aan te roeren , alleen om dat die van wat min verheven geur, en wat minder pragtig opgedischt ware?" Nu geeven Wij deeze gewigtige Overdenkingen verder aan de overdenkingen onzer Leezeren over, alleen nóg aanmerkende, dat de Heer Mohr om reden } bladz. 71 in de aanteekening opgegeeven, een Viertal Gezangen van den Godvrugtigen Lodenflein, naar de hédéndaagfche Dichtwetten vèranderd , agter aan geplaatst hééft. In het eerfte derzelven, in het tweede Couplet ftaat woedé böeijen, men leeze hier voor wreede boeijen. Voorts vinden wij nog een Naberigt, waar in de Schrijver reden gééft van deeze en geene bijzonderheden zijner fpeï-  ÜITTREKZELS Êi4 BEOORDEELINGEN V A N BOEKEN. Inleiding in de Godlijke Schriften van het Nieuwe Ver* hond; door J o h a n n David Mi chaëlis. Uit bet Hoogduitscb, naar den derden vermeerderden en verbeterden Druk, in 't Nederduitsch yertnakf onder het opzigt van F. G. C. Rürz, , Hoogduitscb Leeraar der Lutherfche Gemeente in 's Hage. Tweeden Heels Eerfte Stuk. 's Gravenbage, bij Munnikhuizen Plaat, 1779. gr. &vo. 524. bladz. De Prijs is f 2 : 10 : - TTVïor zeker toeval zijn wij agterlijk geweest in het voortik/ zetten van onze berigten aangaande zommige vertaalde fchnften van den Geleerden MiCHAëLis. Wij zullen dit onwillig verzuim,, van nu,aan, tragten te verbeteren, en maaken daar mede eenen aanvang, met,dit berigt om-? rrent het Eerfte Stuk des Tweeden Deels zijner mleidinge in de Schriften des Nieuwen Ver honds. In het zelve wordt aanftonds gehandeld van der Euangi* liën naam, getal, fchijnbaare tegenstrijdigheden, vooral in den tijd, deezer, gewigt, en van de redenen, waarbij het toekomt, dat Mattheus en Lucas, desgelijks Ma r* Cus en Lucas , .zonder malkanderen geleezen te hebben,' zomtijds in uitdrukkingen, zoo zeer overeenftemmen. Dan gaat de Schrijver over tot de bijzondere befchouwing van ieder Euangelié, en wel eerst van dat van Ma'tthe-us „• die, naar zijne gedagten, niet dezelfde is met Lkvi^ en. allerwaarfchijnlijkst zijn Euangelium in het Hebreeuwsch heeft gefchreeven. zoo dat wij daar van flegts eene Overzetting zouden hebben, welke egter allezins geloofwaardig is, wijl de meeste.der Verhaalen, daar in vervat, oo'k bijde andere Euangelisten gevonden worden ;. Mak cus heeft, denkt de Aucteur, ons, door Goddelijke ingf'-eving-.,< daar van een kort begrip gegeeven; en de- overzexr«*Ti£ 'is ook zoo letterlijk, dat men daar uit gemakkelijk kan opniaaken , wat in den Hebreeuwfchen Tqxr .wqrdt geleezen ;'het Euangelium der Nazareneren en Ehionieten zou cfaa verloorenen Text behelzen, fchoon mcr v gle bijv;oeg^fIgj h'et. Hebreeuwsch Euangelium van M atthbus , dooi u NieuweNed. Bibl. ilde Deel. N. 6. S Muk^  258 J. D. MicHAëns Munster en Tilet uitgegeeven, is in het Rabbijnsch gefchreeven, en, zoo hij meent, in eenen ftij], welke ons den tijd der Ovtrzettinge in de twaalfde Eeuw, of laater, moet doen plaatzen. Wat de ftelling aangaat, dat het Euangelium van Mattheus in het Hebreeuwsch zou gefchreeven zijn; deeze wordt door veelen beweerd, maar is nog aan tegenfpraak onderworpen. Maar gefield, dit was zoo, zou daarom ook de Overzetting in het Grieksch niet onder hooger beftier vervaardigd kunnen zijn? Hier voor zou men , onzes bedunkens, nog al vrij wat kunnen zeggen. Van deezen komt hij tot Mar cus , dien hij oordeelt onder het opzigt van Petrus gefchreeven te hebben, volgens het getuigenis van zommige Kerkvaders, en van Petrus zei ven, 2 Petr. I: 15; waarom hij de loffpraak van dien Apostel, Matthj XVI: 17-19, niet heeft, en men bij hem, wanneer 'er iet verhaald wordt, daar Petrus deel in had, zomtijds bijvoegzels vindt. Hij fchreef zijn Euangelium voor de Romeinen, om welke reden hij zoodanige Kaaken overflaat, welke voor hun min noodzaaklijk waren, en onder het verhaalen het een en ander opheldert, dat hun anderzins duister zou geweest zijn; bij voorbeeld, Hoofdft, VII: 2, 3, 4, 11. Verder wederfpreekt de Schrijver overtuigend het gevoelen, dat Mar cus in het Latijn zou gefchreeven hebben. En hier bij willen wij aangemerkt hebben , dat het geen hij, ter deezer gelegenheid, zegt van het Latijnseh affchrift van dit Euangelium, door zommigen voor het eigenhandige werk van Mar cus gehouden, moet vermeerderd en verbeterd worden uit des Ridders Oriënt, und Exeg. Bill. XIII. Th. N. 214, alwaar hij de uitgaaf beoordeelt van het Fragmentum Pragenfe Etiangelii S. Marci, vulgo autographi; door den Geleerden JDobrowsky. Hier op volgt de overweeging van den perfoon , het Leven en de Goddelijke ingeevinge van Lucas, het onderzoek der vraagen: of hij dezelfde is met Lucius, Hand. XIII: 1. Rom. XVI: 21? het geen zeer in twijffel wordt getrokken ; wie Theophilus is geweesr? wanneer ? waar ? en bij welke gelegenheid hij gefchreeven heeft? De Heer Michaëlis denkt, dat zijne in¬ geeving niet even zeker gaat, als die der andere Euangelisten, maar dat men hem nogthans voor eenen zeer gewigtigen en geloofwaardigen getuige moet houden. De grond van dit gevoelen omtrent zijne ingeevinge rust voornaamelijk  Inleid, in de Godl. Schriften van het N. Ver». 159 Vjk'daar op, dat hij.geen Apostel was; doch is deeze grond met zeer zwak? want was de gaaf der onfeilbaarheid in het fpreeken en fchrijven ,■ in de Eerfte Christenkerk, maar alleen tot de Apostelen bepaald? , Ten laatften fprcekt hij van het Euangelium van Johannes , als mede van de omftandigheden, welke den perfoon en het leven van dien Schrijver raaken. Het oogmerk van zijn Euangelium was,, volgens onzen Hoogleeraar om tegen de- Gnostyken en inzonderheid tegen Ce-rin'thus te fchrijven. Op wat wijs Johannes deeze wcderlegt, wordt, zoo wel als de tijd wanneer hij fchreef, en de vijanden die zijn Euangelié verwierpen, aangetoond. De Euangeiiën dus befchouwd hebbende, gaat hij over tot de Handelingen der Apostelen , en onderzoekt van wien, op welken tijd, met wat oogmerk, zij gefchreeven zijn, en welke de ftijl en .de verhaal-wijs van Luk as in dezelve is. Het oogmerk van dien Schrijver was, naar zijn oordeel, geenzins om ons. eene Kerkelijke Gefchiedenis, of eene Levensbefcbrijviiig van Paulus te geeven., maar om ons een verhaal mede te deelen van de. uitftortingö van den Heiligen Geest, en van de Wonderen, door welke het Christendom is bevestigd geworden, als mede om zulke daad-zaaken bij te brengen, uit welke bleek, dat de Heidenen recht hadden op de Christelijke Kerk. ——» Ten flot* van dit gedeelte zijnes Werks maakt de Hoogleeraar eere gewisniae Aanmerking over een der beste hulpmiddelen tot verklaaring der Hisrnrifche Boeken van het Nieuwe Testament, naamelijk de Gefchiedenisfen van Josephus', die, tot nog toe , niet genoeg gebruikt zijn. - ■ , Dit ftuk afgehandeld zijnde, leidt ons de Heer Mi cha» ëLis in tot de Brieven van Paulus; zij zijn, zegt zijn Hooggeleerde, „ niet naar de orde des tijds geplaatst, waar in Paulus dezelve gefchreeven heeft; maar naar de gewaande rang-orde der gemeenten of perfoonen, waar aan zij ge, fchreeven zijn. Zoo zijn dus het eerst- de Brieven' aan. gantfche gemeenten geplaatst, en de ftad, welke destijds bet hoofd der wereld.'was, maakt het begin. ■ Op haar volg& Corintbus , .als de Hoofdftad van Griekenland; hier.op ftaan de Galaten, die als een gantsch Volk, voorde overige enkele fteeden gezet worden. De brief aan de Philip" tienfen heeft eene plaats verkreegen , welke hem , naar deeze rangfchikking, niet toekwam; men heeft hèm ngjw melijk den brieven aan de Colosfers en Thesfalonicenfeti voorgetrokken, terwijl men wegens eene valfche verkj^a- 6 s s tSqj  160 J. D. MicHAëLis ring der plaats Hand. XVI: 12, het befluit heeft gemaakt, dat Pbilippen de Hoofdftad van Macedoniën is. Het laatst ftaan de brieven aan enkele perfoonen , waar onder Timotheus, de geduurige medehelper van Paulus, billijk eerst, en Philemon het laatst ftaat, dewijl hij, of in het geheel geen ampt in de Gemeente van Christus bekleed heeft, of nog maar bij eene enkele Gemeente ter bezorginge van het uiterlijke was aangefleld. Wij zouden ons zei ven in den weg zijn, wanneer wij deeze rangfchikking wilden opvolgen : wij zullen veel meer de brieven van Paulus zoo verhandelen, gelijk zij naar den tijd op malkanderen volgen." Dit doet hij oan ook, maakende, na gehandeld te hebben over het getal van des Apostels brieven, en over zijn dicteereti van dezelve, een aanvang met den Brief aan de Galatiërs , welken hij vour den allereerften Brief houdt, die ons van Paulus nog overig is, op welken volgen de twee brieven aan de Ibesfalonicenfen, de eerfte en tweede aan de Corintbiërs, de eerfte aan Timotheus, waar mede dit ftuk bellooten wordr.Plet fpreekt van zelve , dat de Schrijver ons, ter deezer gelegenheid , veele weetenswaardige zaaken omtrent die Brieven, hunnen inhoud en de aanleiding tot het fchrijven derzelve , mededeelt, het geen wij in de bijzonderheden niet kunnen melden. Ter gelegenheid van den laatstgenoemden brief fpreekt hij breedvoerig van de Esfenen. Zie hier een gedeelte daar van : ,, Men kan al het geen Philo en Josephus op verfcheidene plaatzen van de Esfenen melden, uit de leerftellingen van die Wijsgeerte ontwikkelen, dewelke ik met korte woorden, de Oosterfche of Gnostifche zoude noemen, en alhier uit de Kerkelijke Hefchiedenis als bekend' onderftel: evenwel zoo, dat de Esfenen niet alles hebben aangenoomen , wat deezer Wijsgeerte eigen was, maar meer het Moreele, en wel het droefgeestige, het eigene der Monniken in de Zedenleere. Hun groote lofredenaar, Philo, is ten minsten, in andere Dogmatifche ftukken een hevige tegenpartij der Gnostica: en hij, die den Schepper der wereld zoo ver wil vernederen, dar Hij voor berouw vatbaar zij, die is in zijne oogen veel erger en godloozer, dan het geflacht, dat door den zondvloed is verdelgd geworden. „ Zij bielden de nanmen bunner Engelen heilig en verborgen : denkelijk bedienden zij zich van deeze Engelen als middelaars in hunne onderhandelingen met God, , waar  Inwid. in de Godl. Schriften van het N. Verb. ap"1 waar in zij met de overige Egyptifche Jooden overeen- ftemden. r •• Zij onthielden zich van alle bloedige fptjzen, en zij, die in Egypten woonden , wilden zelfs gec-ne offeranden brengen, dewijl zij het flagten, der dieren voor zondig aanzagen Zij bielden den wijn voor vergif, dat ons van t verftand berooft. Zij aten niets dan brood, zout, water, en ten hoogften ijzop. Soumis beweert, wel is waar, dat zij dadels hebben geceeten, maar het fchijnt, dat: hij Plinius, dien hij affchrijft, niet regt verftaan hebbe. Dees noemt het volk der Esfenen focia palmarum, dat is, een volk, dat bij palmboomen woonde. Zij hielden zelfs de verzadiging van 't ligbaam gevaarlijk voor de ziele. Veelen hunner aten maar alle drie. en eenigenflecbts alle agt dagen , en wel alleenlijk des nachts , om dat zij de behoeftigheid van V lichaam voor een werk hielden , dat fleebts voor de duisternis paste. Zij hielden zich voor zeer bevlekt, wanneer zij olie, of een jongen mensch hadden aangeraakt, en moesten de plaats zorgvuldig afwasjeben. De meesten hunner onthielden zich van den echt, en geloofden, dat men daar door aan de onderzoeking der wijsheid verhinderd worde. De plaatzen , waar tn zij hunne betrachtingen aanftelden, en dewelke zij voor heilig hielden noemden zij Monafteria. Alle fteraad tn kleeding was hij hen gehaat. Zij hadden eene volkomene gemeenfchap van goederen, en gelijkheid in den uiter lijken ftaat: vermits zij de lijf eigenfchap voor eene verkorting der natuurwet hielden. Zij geloofden een eeuwig leeven der ziele, maar, gelijk het fchijnt, geene opitanding van het lighaam, het welk de ziel maar zondig zou maaken, wanneer zij wederom met het zelve vereenigd wierd. „ Zij febreeven aan den Sabbatbdag eene natuurlijke heiligheid toe, dewijl hij de zevende dag is: maar bet getal van zeven ontftaa , wanneer men de kanten van een vier- en driehoek bij malkanderen telle. Zij vierden dus den Sabbath veel geftrenger, dan andere Jooden: en zóó ver, dat zij zicb ontzagen, op deezen dag bun natuurlijk, gevoeg te doen. „ Zij bragten hunnen meesten tijd met betrachtingen door . die zij wijsgeerige noemden . en beroemden zicb eener Vaderlijke Wijsgeerte , waar van alle bladzijden in de aangehaalde plaatzen van Philo en Josephus vol zijn. Eer ik verder gaa, moet ik mijnen leezer vraagen, oL tuf niet gelooft, dat Paulus den eerften Brief, aan li: 1 ' S 3 vo  ?*s J. D. MiCHAêus, Inleid, in deGodl. Schrift, enz. MOtheus, dien aan de Epbefihs en aan de Colosfers, tegen de Esfeenfche dwaalleeringen gefchreeven hebbe? Deeze dne Brieven behooren buiten twijfel bij malkanderen. De Brief aan de Colosfers is van eenerlei inhoud en Ipreekwijzen, met dien aan de Epbeftêrs: de één verklaard dus den anderen. In deeze drie Brieven toont Pa ulo* den voorrang van Christus boven de Engelen, en waarfchouwt de Christenen, de Ërigèfén niet aan te bidden: bij fpreekt tegen de onderhouding der Sabbathen: hij beftraft dezulken^ die den echt, die zekere aanraakingen, verbieden, die omtrent de fpijzen menfchen-geboden geeven , en ze verbieden; hij geeft Timothkus vrijheid, om wijn te drinken: hij be.ftraft dezulken, die het lighaam met willen verzadigen, en veele lighaamelijke oeffeningen gebieden. Hij waarfchouwt voor eene Wijsgeerte, welke dit alles zou leeren, en voor menfehen, die eenen grooten Ichijn van wijsheid en heiligheid hebben. Hij geeft H y!wenjEus aan den Satan over, om dat die voorgaf, dat 'er geen Opftandmg van 't vleesch te verwachten zij. Zijn dit met louter teeenftellingen regen de Esfenen? En deeze worden nog daarenboven met even dezelfde woorden uitgedrukt, waar van Philo zich bedient , wanneer hij de ftelhngen der Esfenen befchrijft. Wie hier de Esfenen niet kennen wil, dien zal ik niet overtuigen, al fchreef ik no? veel meer. 6 „ De eenigfte tegenwerping, welke men mij kon maaken , ,s deeze : de Esfenen haddén zich niet in fteeden, maar in de woestijnen opgehouden : her zij dus niet te ver-' moeder,, dat de Christelijke gemeente te Ephefus van hun hebbe_ kunnen aangeftooken worden. Dan fchoon zij niet gaarn im fteedeni woonden, zoo woonden zij nochtans nabij de groote fteeden ; Philo meldt van hun, dat zij bl Egypten het rne.est rondom Alexandrïèn gewoond hebben. Zij waren dus in ftaat, door hunne nabüurfchap zoo veel nadeels m de fteeden te doen, als of zij zelfs daar in gewoond hadden. Zou het rrm geoorloofd zijn, van de Braminen op de Esfenen een befluit te maaken, die even dat zelfde in Indten, wat deezen in Egypten, waren, dan zou deeze twijfel nog yokomener uit den weg zijn geruimd. Want fchoon de Brammen aoorgaans niet in fteeden woonden, hebben zich nochtans ook eenigen in de fteeden opgehouievz,ret..curti"s L- PM. c o. Dan, wij zullen «anftonds zien , wat voor eene bijzondere gelegenheid zij hadden, om hunne leer te Ephefus uit te breiden." Men  J. D. MiCHAëtis, Oost. en Uitleck. Biblioth. 263 Men ziet uit al het gemelde, dat, uit dit Deel deezer Inleidinge, zoo wel als uit de voorige, veel is te leeren, en het* dus, vooral voor hun, die oordeel en bedagtzaamheid genoeg nebben, om het nieuwe, dat'er in gevonden wordt, te beproeven, zeer nuttig is. Johann David MicHAëLis Qosterfcbe en Uitlegkundige Bibliotheek. Uit het Hoogduitscb vertaald. Eerfte Deel, gr. 8w. 215 bladz. Tweede Deel, 216 bladz. Derde Deel, 219 bladz. Vierde Deel, 220 bladz. Vijftiende Deel, 133 bladz. Te Utrecht, bi] J. C. ten Bosch , 1780 , tjit. De Prijs , van teder Deel is f 1 : -: - / Het oogmerk van den Heer MiCHAëLis in het fchrijven deezer Bibliotheek, is drieleedig: hij wil zijne Leezers de opmerkingwaardigfte Gefchriften , weike de Oosterfche Letterkunde en de Uitlegging der Heilige Schrift betreffen, leeren kennen; hun Oostersch en Uitlegkundig nieuws, uit bijzondere berichten , of van elders, mededeelen ; en eindelijk wil hij verfchillende leezingen, hoofdzaakelijk van het Oude en in zeker geval ook van het Nieuwe Testament, verzamelen en beoordeelen. En naar dit drieleedig oogmerk is ieder Stukje in drie Afdeelingen Verdeeld. Het is van ons niet te vergen, dat wij in meer bijzonderheden omtrent dit Werk treeden. Wij vergenoegen ons met te zeggen, dat dit geleerd journaal een der beste is, welke ons, in eenige taal, immer zijn onder het oog gekomen. Men vindt hier , wat bepaaldelijk de Boekbeoordeelingen aangaat, eenen Recenfent, die, in het opmaaken zijner Recenftën , zich niet flegts bedient van de Voorredenen , de groote voorraadfehuuren der geletterde Journalisten, die hun ligt ftof verfchaffen om eenige bladzijden vol te fchrijven, maar die met volkomen kennis van zaaken onpartijdig oordeelt, zijne Schrijvers, wanneer zij mistasten , verbetert, het goede en nieuwe, dat zij hebben, doet opmerken, en niet zeiden zijne eigene fchrandere bedenkingen tusfehen invoegt, en dat alles in eenen natuurlijken ftijl. Hier door willeo wij nogthans alles, wat de Schrijver zegt, niet goedgekeurd, noch zijn Werk als vrij van feilen voorgefteld hebben; neen, wij zijn het, S 4 in  a$4 J. D. MicHAëus, Oost. en Uitlegk. Biblioth. in zeer veele zaaken , met hem niet eens, en jammer is bet, dat de haast, waar mede de geleerde Michaëlis gewoonlijk opftelt, hem ook, in deeze Bibliotheek, hier en daar , zffft groove misdagen heeft doen begaan , welke egter het Werk, over het geheel, niet benadeelen. Wij wenschten wel, dat Gefchriften van deezen aart in het Latijn wierden gefchreeven; dan zou hun nut algemeener zijn, dan konden Geleerden van alle Landen den Schrijver oorfprongelijk Ieezen; doch het Latijn fchrijven is, ten nadeele der Ge]eerdheid, zoo wij vreezen, thans bijna uit de Mode, en dit maakt de Vertaalingen van nutte Boeken noodzaakelijk. Ten opzigte van deeze venaalinge zou de zwaarigheid kunnen zijn , of een Boekverkooper zijne rekening wel grooteüjks daar bij zal vinden \ nu zij'zoo laat, na de uitgaaf der eerfte Deelen 'in het Hoogduitsch, in onze Taal te voorfchijn komt. Een Werk als dit, alleen voor zommige Geleerden gefchikt, kan in ons Land op niet veel Leezers hoopen, te minder nog, om dat veelen, die in eene Bibliotheek, als deeae, 'belang ftellen, reeds het oorfprongelijke bezitten , dewijl zedert 13 jaaren, of iet meer, het Hoogduitsch, om de veele' leezenswaardige Boeken, in die taal gefchreeven, onder onze Vaderland. fche Geleerden vrij gemeender dan ooit is geworden, Wanneer zal, om dezelfde reden, het Nederlandsch elders zoo gemeen raaken! De Heer ten Bosch zal zich intusfchen vrij wat kunnen bevoordeelen, wanneer hij met dit Werk niet doet, zoo als hij gedaan heeft met de Verilaaring van MiCHAëns over den Brief aan de Hebreen, waar van hij in 1774 een klein deel, en naderhand niets meer uitgaf, maar in tegendeel zorgt, dat de ftukken, welke voortaan zullen uitkomen, bijna zoo fpoedig in het Nederduitsch , als in het Hoogduitsch , hier te Land te bekomen zijn. Het is daarom goed te keuren , dat men (gelijk uit het'hoofd van dit verflag blijkt) de laatfle ftukken nu eerst uitgeeft, zonder daarom de voorige te verzuimen, en dus eene gaaping in het Werk re laaten. Wat de Vertaaling betreft; daar wij die met het oorfprongelijke vergeleeken , vonden wij ze getrouw, eri zelfs, waar voor wij anders vreesden , bemerkten wij, dat in de opgaaf van verfchillende toezingen, in welke het op ééne letter aankomt , veele zorgvuldigheid was gebruikt. Wij hoopen, dat men in deeze nauwkeurigheid, bijzonder met opzigt op dat gedeelte der Bibliotheek, zal voortgaan,  j. F. W. JkRUSALEM , OVER DE VOORN. Wa ARH. ENZ. 20$ tn wanten dra de Overzetting van het XVIde en X Vilde Deel, benevens de Plaat, die eenige regels u t beiCasfelscb Handfchrift voorftelt, van welk Deel I. bladz. 193 wordt ge? iprooken. Verhandelingen over de voórnaamfte Waarheden van den Godsdienst, uit het Hoogduitscb van den Abt J. F'. W. Jerusalem vertaald en met eenige ophelderende aanteekeningen voorzien; door Bai.ihazar Car u l l. Te Amfterdam , bij Pieter Spriet en Zoon, Ifte Deel, 1773. 495 bladz. in gr. 8vo. » ■ Ilde Deel. 17 76. 434 £Wz, lilde Deel. 1781. 501 bladz. De Prijs der drie Deelen is f 7 : 17 : - IVTadien uit het Voorbericht des Schrijvers, voor heit Derde Deel van dit Werk geplaatst, blijkt, dat wij uit hoofde van 's Mans jaaren en zwakheden geen verder vervolg van het zelve te wagten hebben, zijn wij te raade geworden op eens daar van onzen Leezer verflag te geeven. Onder de Schrijvers , die tegen de Ongeloovigen van onzen tijd met gewenschten uitflag in het ftrijdperk zijn getreeden , verdient de Eerw. Abt Jerusalem bij uitneemendheid geroemd te worden. In de drie Deelen deezer Verhandelingen over de voórnaamfte waarheden van den Godsdienst wordt de waarheid, voortreffelijkheid eri zekerheid van denzelven op eene uitmuntende wijze gehandhaafd en betoogd; terwijl de (terke en fijn doorgedagte redekavelingen van den Eerw, Schrijver veraangenaamd worden voor d,en Leezer door eenen bevalligen en inneemenden fchrijftrant, onder gepaste gebruikmaaking van veele overtuigende voorbeelden, bijfieraaden en fchoonheden, ontleend zoo wel uit de Historie- en Natuurkunde , als uit andere fraaije Weetenfchappen en Kunsten ; en alle de bedenkingen , redeneeringen en ontwerpen , vooral der laa^ere Wijsgeeren, die de waarheden van den Godsdienst of openlijk aangetast of heimelijk ondermijnd hebben, ontzenuwd en opgelost worden. In het Eerfte Deel houdt zich de Eerw. Jerusalem meer bezig met de algemeene Hoofdwaarheden van den S 5 Na-  §66 J, R W. JïROSAlïM Natuurlijken Godsdienst, beginnende zijnen arbeid met eene Verhandelinge over de gewigtigheid van het onderzoek, . of'er een God is; en vervolgens betoogende, dat'er een God en Schepper van deeze wereld is, dat God de aller* volmaaktfte Geest is, bepaalende zich nader tot een betoog van de Voorzienigheid, tot een onderzoek over de toelaating zoo van het natuurlijk als zedelijk kwaad; dan zijn de Volgende Verhandelingen gewijd aan het toekomend leven, de zedelijke natuur der menfehen, de natuur van den Godsdienst, en de onderlinge betrekkingen van Godsdienst, Ongeloof en Bijgeloof. Alles in X onderfcheidene Verhandelingen bevat, waar mede dit Eerde Deel afloopt. In het Tweede Deel, welk drie Verhandelingen behelst, komt de Schrijver nader tot de Waarheden van den geopenbaarden Godsdienst, en legt zich toe om de waarheid', dierbaarheid en het gezag der Goddelijke Openbaaringe aan te toonen en te ftaaven. De Eerfte Verhandeling van dit Tweede Deel behelst een Onderzoek, of, in het algemeen, eene buitengewoone Goddelijke onderrichting wagens den Godsdienst, of eene Openbaaring , met Gods wijsheid overeenkome. De Tweede Verhandeling loopt over de gefteltenis van de Reden en den Godsdienst der eerfte menfehen, volgens de Mofaifche Gefchiedenis van den oorfprong des menfchelijken geflachts af, tot aan den Zondvloed. De Derde over de geftelteni9 van de wereld en den Godsdienst van den Zondvloed af, tot aan de dagen van Mofes in drie Afdeelingen, van Noach tot Abraham. Van Abrahams roepinge af, tot aan zijnen dood. Van Ifaak af, en eindigende met Jakobs reize en dood in Egypte. Het Derde Deel bepaalt zich bijzonder tot Mofes, zijnen Godsdienst en Schriften, onder deeze 5 Verhandelingen: De Eerfte bevat de gefchiedenis van Mofes; de Tweede Mofes leering van God; de Derde Mofes leering van de Scheppinge; de Vierde Mofes leering van Gods zedelijke Wereldregeeringe, of, gefchiedenis van den Val; en de Vijfde of laatfle den Godsdienst yan Mofes, en zijne uiterlijke inrichting. Jammer is het, dat het den Abt Jerusalem niet heeft mogen gebeuren zijn plan te kunnen volvoeren, het gezag der overige Boeken des Bijbels, en bijzonder de waarheid, zekerheid en voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst nader op te helderen. Intusfchen, hoe zeer wij deeze Verhandelingen moeten aanprijzen als leezenswaardig, moeten wij tevens aanprijzen,  ©VER DE VOORNAAMSTE WAARH. VAN DEN GoDSD. 26? zen om dezelve met een oordeel des onderfcheids re leeEen.' Niet zelden verlaat niet alleen de Eerw.Jerusalem den betreeden weg , maar zelfs wenschten wij in deeze "Verhandelingen den eigen aart en het onderfcheidende (cha'ractertstike) van den geopenbaarden Godsdienst meer aangetroffen te hebben. Verzendt de Zaligmaaker , onze groote Leermeester, de Jooden tot de Schriften des Ouden Verbonds, het is, om dat die van Hem getuigen; verwijt ( hij den Jooden hun ongeloof, het is, om dat zij Moses ' niet gelo'öveh, die van Hem gefprooken heeft; maar in het 1 doorbladeren van het. Derde Deel, waar de Eerw. Schrijver bijzonder van de Leere van Mofes nopens God handelt, hebben wij dit getuigenis van' Mofes te vergeefs gezogt; hij verheft zeer en te regt, het juiste en verheven Denkbeeld , dat Mofes in zijne Schriften nopens God geeft, doch rept niet van den Mesfias, de hóóp der Vaderen. Dewijl de twee eerfte Deelen reeds voor eenen geruimen tijd het licht hebben gezien , en den meesten leesgierigen niet onbekend zullen weezen, verkiezen wij ons thans te bepaalen tot het laatfle of derde Deel, in het voorleden jaar uitgekomen , om daar uit het een en ander tot eene proeve voort te brengen; en alzoo wij onlangs de Brieven van den Heer Bailly aan Voltaire, aangekondigd en beoordeeld hebben, viel onze aanmerking op het geen de Eerw. Jerusalem nopens de onderftelling van dien Heer. gezegd heeft, III e Deel, bladz. 257, volgg. in de Verhandelinge voor iVofes Leere van de Scheppinge, in welke hij aantoont, dat Mofes gefchied-verhaal van de Wereldfcheppinge eenvoudig, gepast en geloofwaardig is, terwijl alle de verzonnene Cosroogonien der oude of nieuwe Wijsgeeren min of meer ongerijmdheden bevatten. Ziet hier 9s Mans woorden: „ Nog is een ander Geleerde van gedachten (f), dat hij, bij wijze van gevolgtrekkinge , in het Noordelijke Afia eene natie heeft ontdekt, wier oudheid zich veel vroeger dan de MofVifche gefchiedenis zou moeten uitltrekken. „ Volgens de overeenftemming van alle de nog overig gebleevene gedenkteekenen der oudheid , heeft men, tot hier toe, het Zuidelijke Afia voor de wieg der menschheid gehouden. Maar, de laatst aangehaalde fcherpzinnige man tracht, „ (f) De Heer Bailly in zijne Bistpire de l'/lslroticmii des Anciens, en in zijne Brieven daar oyer aan Voltaire.  «63 jf. F. W. Jexusalem tracht, met eene niet minder uitgezogte geleerdheid dar* inneemende welfpreekendheid, het tegendeel te bewijzen; naamelijk: dat alle de weetenfchappen der Zuidelijke volken, bijzonderlijk hunne Astronomifche kennis, niets anders kunnen zijn dan afgerukte en verminkte overblijffels der volkomener verlichtinge van een algemeen ouder Noordelijk ftamvolk , dewijl, anderzins, de Zuidelijker volken, deeze weetenfchappen zelve hebbende uirgevonden , niet op den trap, waar zij zich thans bevinden, meer dan duizend jaaren, zonder ééne fchrede hooger te doen, zouden zijn ftaande gebleeven. Doch, het is niet ligt begrij¬ pelijk, hoe dan deeze groote, oude, en verlichte Noordelijke natie, zoo geheel uit alle gefchiedenisfen en overleveringen vervlogen zou weezen; dat, onder alle de zoo ge-? noemde van haar afftammende volken, die, nevens hunne Weetenfchappen, ook hun fchrift en fpraak van haar verkreegen zouden moeten hebben , den naam van hunnen oorfpronglijken ftam , noch zelfs het geringde fpoor van hunne afftamminge, bewaard zou zijn geworden. En wat de hoofdzaak betreft, dat de Zuidelijke volken, bijaldien zij door hunne eigene overdenking zoo vroegtijdig tot eene zekere kennis van den hemelloop gekomen waren, op dien trap van kennis, zonder eenige vordering te maaken, zoo lang niet zouden hebben kunnen blijven ftaan; deeze gedachte heeft de vermeende gegrondheid niet. Want, indien men bedenkt, dat de verbaazende fnelle vorderingen, welke de Wijzen van de voorige en tegenwoordige eeuw in de hemelloopkunde hebben gemaakt, en nog maaken, aan de hulp der Telescoopen te danken zijn; zoo is het ook zeker, dat de natiën, die deeze hulp.ontbeerden, in haare waarneemingen, waar haare oogen te kort fchooten, geene vorderingen hebben kunnen maaken, en, gevolglijk moest ook haare kennis noodzaakelijk afgebrookèn en gebrekkelijk blijven , zonder dat zelfs de gedachten tot die hooge Vorderingen en ontdekkingen, door onze Wijsgeeren naderhand gedaan , bij haar zouden hebben kunnen opkomen. Zij hielden den graad haarer kennis voor den hoogften, dien het oog bereiken kon , even gelijk onze Wijsgeeren het ftelzel der vaste fterren als nog voor de grenzen hunner befchouwinge houden. Zij vergenoegden zich met haare ontdekkingen , dewijl ze haar voldeeden ter afmeetinge Van den tijd, en ter berekcninge van de faizoenen. Hoe weinig vorderingen zou de aardrijkskunde, federt de dagen Van Ptolomeus, hebben gemaakt, indien de uitvinding van  ÖVEIÉ. RE VOORNAAMSTE WaARH. VAN DÉN GoDSD. ity van het kompas de fcheepvaart niet tot zulk eene volko» tóenheid had gebragt! En hoe dikwerf moet men zich in de gefchiedenis der weetenfchappen en kunsten niet verwonderen, dat de menfehen in hunne uitvindingen zoo lang hebben kunnen (taande blijven , juist op de grenzen waar hen de eerfte verdere ltap tot eene grooter volkomenheid zou hebben gevoerd , zonder dat hun eenige hindernis in den weg zou zijn geweest! Dat wijders de menfehen, in de eerfte dagen , zonder eenige vreemde onderrichtingen en enkel door hunne eigene waarneemingen , tot eenen zekeren graad van hemelloopkunde hebben kunnen komen, wordt tegenwoordig nog door onze landlieden beweezen, bijzonderlijk door Hen, die hunnen meesten leeftijd, voornaamelijk een gedeelte van de nachten, onder den blooten hemel doorbrengende, enkel door eigene opmerkingen uit den verfchillenden zonneftand , of deft op- en ondergang eener ftar, zich zulk eene nau wkeurige tijdbepaaling weeten te maaken, waar over zich de Wijsgeer zelf moet verwonderen, en waar van wij, die ons in de (leden naar de gemakkelijker kunstige tijd-aanwijzingen richten, ons in 'C geheel geen begrip kunnen vormen. Tot nu toe, derhalven, is 'er nog geen tijdperk bekend, het welk den Molaïfchen oorfprong des tégenwoordigen' menfchelijken geflachts mer de minfte overhaalende waarfchijniijkhefi zou kunnen wederleggen."^ Hoe gaavn zouden wij wenfehen , dat wij alles wat de Oordeelkundige [erüsalsm elders heeft, bijzonder in de Verhandelinge over de Gefchiedenis van den Val, met zoo veele goedkeuringe konden affchrijven en aanprijzen; dart zijne begrippen nopens de eerfte zonde des menfehen, en de verdorvenheid van htt menschdom kunnen ons niet voldoen; als wij flier met redeneeringen maar met de Openbaaringe, en Schrift met Schrift vergelijkende, raadpleegen. In de Tweede Verhandelinge van het Tweede Deel had de Schrijver de Gefchiedenis van de eerfte zonde des menfehen voor eene werkelijk gebeurde Gefchiedenis aangenomen ; thans in het Derde Deel, bladz. 302, verklaart hij dezelve toen nog nier duidelijk genoeg doorgedacht té" hebben, vat dezelve zinbeeldig op. en ftelt zijne meening dus voor: „ Ik zie. het tweede en derde hoofdftuk van Genefis niet als door Mo Ces zei ven gefchreeven^ maar voor een ouder leerdicht aan , waar van de menfehen , in hunne heilige bijeenkomsten , zich bedienden, toen zij, de aarde bebouwende , de 'moeilijkheid des le- venj  a?» . j. F. W. Jiïosaisu veris (f)-, en tevens de jammerlijke gevolgen der ongeregelde en breidellooze hartstochten, (waar van Cain reeds een verfchrijklijk blijk had gegeeven ,) van trap tot trap begonden te ondervinden; en door welk leerdicht zij zich, onderling, tot gehoorzaamheid jegens God, en ter verinijdjnge der zonde, als de oorzaak alles kwaads, hebben willen verraaanen , bijzonderlijk , zich die groote waarheid hebben willen erinneren, dat God, niet alleen de Schepper, maar, ook de heilige, de overaltegenwoordige Wereldregeerder is, onder wiens toezicht en heerfchappij de menfehen geftadig voortduuren. God had wel , naar zijne gpedheid, de geheele aarde aan hunne heerfchappij overgegeeven; naar de vrijheid, hun ingefchapen, kon ieder alle ' zijne neigingen en driften volgen ; doch , niettegenftaande deeze vrijheid, was hij der Godheid onderworpen. Dewijl nu de mensch, door zijne begeerten. en de daar bij komende verleidingen , zich zoo ligtelijk , ter misbruikinge van die vrijheid , laat verblinden . en hij , in plaats van zijne ingebeelde gelukzaligheid Hechts de ellende van zich en airieren veroorzaakt; zoo was de Goddelijke wet het eenige veilige middel ter verhoedinge van deeze verblindinge. Zoo lang de mensch , derhalven , die wet voor hogen hied. hij zijne begeerten daar naar fchikte, was zijne, gelukzaligheid beveiligd; maar zoo dra hij, die wet verwaaiioozende , zijne zinnelijke neigingen volgde, aan de bednegelijke^ verleidingen gehoor gaf, zoo dra had hij den toorn van God, en tevens het verlies van zijne gelukkige tevreedenheid, onvermijdelijk te verwachten. Want, bij' ongeregeldheid en zonde kon de mensch niet gelukkig zijn ; God kon ook, als een heiligen wijs Wereldregeerder, het overrreeden van zijne wet niet ongeftraft laaten. De mensch gevoelde zijne fchuld ook allereerst; bij iedere overtreeding klaagde zijn eigen geweeten hem aan; hij verloor aanftonds het blijmoedige vertrouwen op zijnen God; te vergeefs zocht hij zich voor dien Overal tegen woordigen te verbergen; te vergeefsch poogde hij zich te ontfchuldigen, naardien hij erkennen moest, dat hij de wet had geweeten. Deeze ongehoorzaamheid was nu ook de grond van die veelerhande levens-moeijelijkheden. Want, indien de menfehen aan de Goddelijke wet fteeds gehoorzaam waren gebleeven, zoo zou de aarde, naar Gods oogmerk, voor - „ (f) Gen. V: 39."  over de voornaamste WaARH. van den GODB». »7I Voor hun eene verblijfplaats van vergenoegen zijn geweest, waar zij, hunne zinnen fchuldeloos volgende , in eene ftoorelooze onbenevelde tevreedenheid en rust, en in de zachte verzekeringe der Goddelijke liefde, als zijne kinders, duurzaam zouden hebben voortgeleefd. Maar, dewijl zij, alle gehoorzaamheid jegens deezen aiweetenden en heiligen God veronachtzaamende, zich aan hunne ongeregelde hartstochten en driften hadden overgegeeven; zoo was ook alle gelukzaligheid en rust van de aarde verdweenen, de zonde had over de geheele natuur als een vloek gebragt, ea moeite en dood zijn thans, uitdien hoofde, het algemeene lot der menfehen. Met deezen, als den wezenlijken inhoud voor oogen , en met de voorftcllinge, dat al het overige éene zinnebeeldige en apologiiche , of verdichte omkleeding is, befchouwe men de gantfche gefchiedenis, en men zal zich de zedelijke waarheid, daar in vervat, niet fchooner, leevendiger, en indringender kunnen uitdenken Cf); waar bij tevens het gevoel van fchaamte, (zoo noodig ter behoudenis van de zedigheid,) en de noodzaakelijkheid van bedekkinge , als Goddelijke verordeningen, zeer gepast zijn ingevlogten." Ziet hier eindelijk, hoe de Heer Abt Jerüs alem den Christelijken Godsdienst fcherst, bladz. 385,.en de Leezer Oordeels over het geen wij zeiden, dat onzes erachtens het wezenlijke en Characreristike van het Christendom niet getroffen is. „ Waar verfchijnt nu God in een helde- rer licht; waar openbaart zich zijne zedelijke regering over de menfehen volmaakter; waar leert de mensch het groote oogmerk, waar toe hij gefchikt is, klaarder in zien; waar vindt hij de aanwijzing, ter vervullinge van zijne befremtninge , duidelijker, volkomener , bepaalder; waar vindt hij „ (f) 't Is om deeze reden ook, misfchien, niet onwaar, fchijnlijk, dat men, de hier in liggende gewigoige leering nog zinnelijker hebbende willen maaken, haar vroegtijdig hieroglyfisch heeft afgebeeld. De beroemde munt van den Keizer Antoninus, met den boom, om welken eene flans is geflingerd, die aan Herkules eenen appel toereikt, fchijnt dit te bevestigen. De fabe! van de appelen uit den tuin van de Hesperiden heeft de eerfte en oorfprongelijke aanleiding tot die voorftelling niet kunnen geeven; want, het zinnebeeld fchijnt ouder dan die fabel, en ook niet van griekfche afkomst te zijn. De Heer Norden, vondt op zijne Ègyptifche reizen, in de jminhoopen van Theben, dien zelfd«u boom." Jerusalem.  fyi J. F. W. Jerusalem, over ik voorn. Waarh. enz\ hij de daar r< e noodige aanfpooringen ; die fterkte , die hulpmiddelen; Waar is het uitzicht in de eeuwigheid onbepaahierwaar kan hij , hoe groot zijne zwakheden ook mogen zijn, die eeuwigheid geruster, blijmoediger inzien; -waar anders, dan in den Godsdienst van Jksüs, in den Goddelijken Godsdienst van Gods eeniggebooren Zoon, die, ten bewijze van Gods allerhooglte liefde, zeifin de ' wereld kwam , om de menfehen het beeld der gerechtigheid en heiligheid, waar toe (waarom niet, waar naar?) Zij gefchapen werden , gelijkvormig te maaken , hen van het geweld en den vloek der zonde te verlosfen, orde en gelukzaligheid, die door de heerfchendezinnelijkheid en de woede der hartstochten geduurig worden vèrftoord, onder hen uit te breiden , en hen tevens toe hunne verhevener beftemming in het toekomende leven voor te bereiden? Hij was her, die hen, ten dien' einde, eerst, God, als den Vader aller menfehen, kennen leerde, om dus den Kinderlijken zin der liefde tot Hem in hun op te wekken, als de reinfte, de volmaaktfle. en voórnaamfte drift van vertrouwen, van gehoorzaamheid, en van de pooginge om I lerh in zijne algemeene liefde tot orde en het goede gelijkvormig te worden; die de geheele daar toe noodige aan wijzing in de korte, in de duidelijke, en natuurlijkfle wet der liefdé tot God en' der algemeene menschlievendheid bij één vatte, en het gebruik daar van niet flechts in eene met de zwakfte vermogens overeenkomende onderrichting verklaarde, maar in alles ook zelf een voorbeeld werd; wien het niet genoeg was, dat hij hun hunne hoogere beftemming in een duister verfchiet aantoonde, maar, daarenboven, tot hunne volledige verblijding en verfterking, hen die beftemming zoo Van nabij en daadèlijk befchouwen liet, als voor fterfelijke1 oogen mogelijk is; die hen, wijders, ter vermeerderinge en behoudenis dier blijdfehap , tegen het verwijt der gepleegde zonden, en bij hunne getrouwde pooging nog altijd voortduurende zwakheden , de rustbaarende verzekering van de vergeevinge hunner zonden, in den naam van zijnen hemelfchen Vader, aanbragt, en niet alleen aanbragt, maar, ter bevestiginge daar van, zelfs nog zijn eigen leven' al< een offer opofferde, ftierf, en in dien dood zijne gantfche verlosfing , zijne leer, en beloftenisfen , andermaal veréénigde. en dezelve als verzegelde; ftierf, óm iok nog, door zijne gevallige gehoorzaamheid jegens zijnen hemelfchen Vader, door zijn geduld, zachrmoeiigiieid, en menschlievendheid, hier een voorbeeld te worden i  PrtTSioGwóMiscHS Ruizen. 973 -den; ftierf, om te bewijzen, dat hij het offer voor de zonden der menfehen was, en om heii daar door hec meest gerustitellende en hobgfte blijk van Gods genade en de ver» geevinge hunner zonden te fctienken; ook ftierf, —— o'ra door zijne opftanding de hoop op hunne opftanding zoo veel te meer te kunnen bevestigen, en dus alle twijfeling, welke wegens dood eh verrotting daartegen gemaakt zoude kunnen wonten, weg té neemen, en deezen zijnen dood, derhalven, niei Hechts te Hellen tot den inhoud van zijne gantfche verlosliuge, maar ook tot de zuiverfte en fterkfte aanfp maakt heeft, en aan den Heer Musaeus, Hoogleeraar te Weimar, wordt toegekend, komt ons iemand voor, die eerst in ftilte, op het Land, heeft gephyfiognomizeerd, en die daar na op Reis gaat , om nieuwe Phyfiognomifche ontdekkingen te doen, en van deeze zijne verrigtingen, 200 in zijn Dagboek, als in zijn Reis-verhaal, berigten mede-, deelt. Het voornaam oogmerk des Schrijvers fchijnt ti ijn: om de groote drift voor die ftudie, welke Lavatsr, Nieuwe Ned. Bibl. Ilde Deel. N. 6. X in  Physiqgnomïschï in zwang heeft gebragt, te fluiten, en hen belagchelijk'te maaken, die in dat Phyfiognomizeeren te ver gaan. Dit wordt door hem op eene voldoende, vrolijke en geestige wijze uitgevoerd, met inmenginge van Satyrifche trekken op andere Mede-gebreken, in en buiten de geleerde wereld. Maar tot regt verftand van verfcheidene plaatzen , in dit vernuftig Gefchrift, dient men kundigheid te hebben van den ftaat der Hoogduitfche Litteratuur, en van de bijzondere meeningen der nieuwere Schrijvers ; welke kundig* heid, zoo het fchijnt, de Vertaaler min of meer ontbrooken hebbende, zal dit de reden zijn, waarom zijne Vertaaling, zomtijds, niet zeer gelukkig is uitgevallen. Wij willen die fouten niet aantoonen, en op een Werk van deezen aart geene ernstige aanmerkingen maaken. Alleenlijk kunnen wij niet nalaaten te wenfchen , dat men , in dit en foortgelijke geestige Gefchriften, meer eerbied toonde voor Gods heiligen Naam en zich onthieldt van het gebruik van Bijbelfche uitdrukkingen. Tot eene Proef willen wij hier het volgend gedeelte van des Schrijvers avantuuren, op zijne Phyfiognomifche Reis, met veel verkortinge, mededeelen. Hij bezogt op dezelve den Amptman Spörtler te Geroldsbeim in Frankenland (*). Dees beminnaar zijner geliefdkoosde Weetenfchap, bezat eene aanmerkelijke Collectie van fchelmen phyfiognomiën, die hij aan den muur had hangen, terwijl hij eenige weinige fchaduw-koppen van braave lieden in eene laa-tafel opgeflooten hield, waar onder onze Reiziger, tot zijne blijdfchap, ook het zijne vond, maar revens. tot zijne fmart, aan de vier hoeken duidelijke teekens befpeurde, dat zijne af- (*) In den aanvang van dit Verhaal leest men, dat onze Reiziger de Spörtlerfche Familie in den Godsdienst vondt, welke in de Maanefchijn, op het open Veld, gehouden werd. Dit moet veele Leezers als zeer onwanrfchijnelijk voorkomen. Doch deeze onwaarfchijnlijkheid vervalt, wanneer men weet, dat de Heer Sintenis, een Leeraar in Dui/sbland, deeze wijs van. Godsdienstoefening in zijne Gemeente ingevoerd. en reeds eer» deel zijner Leerredenen, ter dier gelegenheid gehouden, in ket Jicht gegeeven heeft, onder den tijtel van: Privetandacbten unter frejen Himmel. En het is op deeze nieuwe Mode, dat onze Schrijver, in het voorbijgaan, eene Satire maakt. De Hand vol Menfchenvreugile, welke eene Adelijke Vrouwehand onlangs in ons Vaderland geftrooid heeft, h oorlprongeiijk van dienzplfden Heer Sintenis afkomstig.  R e r z e No 575 «ffchadüwing reeds, onder de voörige; aan den muur was penageld geweest. De tijd van zijn verblijf bij deezen werd met Phyfiognomizeeren doorgebragt, en dewijl zeker nabuurig Gerigt-patroon, door den invloed van zijnen Zoon Theodoor, die, pas van de Akademie gekomen en vrij week zijnde , op her hooren noemen der pijnbank , bijna bezwijmde, voorgenomen had, over eenige gevangenen een Phyfioghomisch' halsgerigt te laaten üitoeffenen, om eene proef te neemen , wat het fcherp gezigt des Rigters, ter ontdekkinge der boosheid, meer of minder dan de pijnbank vermogt, en Sport Ier daar in Voorzitter zijn zou, had onze Reiziger gelegenheid, zulk eene zonderlinge rechtsoeffening bij te wooncn. De dag daar toe gekomen, en de Phyfiognomifche Vierfchaar gefpannen zijnde, Werden allerleie fchurken, van den Rhijn, cn Main, van deElve, Oder, Weezer en Dönau, in het Rechthuis zamehgebragt. De Amptman Spörtler werd verzogt; eerst zijn gevoelen te zeggen „ die zich dan hier rds een Phyfiognomisch Rechtsgeleerde in zijne garitfche grootte vertoonde, en de gezichtstrekken der gevangenen van de hun aangetijgde misdaaden, zoo bekwaam en met zulk eene vervoerende wel» fpreekendheid wist of te fcheideh, of met elkander te vergelijken , dat alle de rondzittende jabroers zich voor zijri gevoelen verklaarden. Een der gevangenen trok de aandagt van Spörtler bijzonder tot zich. Hij deed daarom aan' het Gerecht een voorftel: dat het wel niet uit.de aktèn bleek, dat gezeide vagebond zich aan eene hoofdmisdaad had fchuldig gemaakt; nogthans bezwaarde hem zijne Phyfiognomièj derwijze , dat bij nauwkeurig onderzoek 'er zich zulk$ enorme delicta zouden ontdekken, die dooi- de crimineel? wetten nog niet, naai- èvehredigheid, geboet waren; 'ër. fcheen hem reeds de toeftemming eener fnoode daad in' dë oogen; nogthans was hij, voorliet tegenwoordige, niet irj ftaat, om zich verder daar over uit te laaten. Hij nam daar bij zulk eene geheime houding aan,, welke alle Gerechts? bijzitters zonderlinge djiigeri' deed verwachten, en verzocht het gerecht om verlof, om den gevangenen na den middagtot een geheim verhoor te laaten roepenwaar bij, behalven de Schout, om gewigtige reden, niemand van de Phyfiognomifche bijzitters tegenwoordig mogt zijn. Na das zijn verzoek was toegeftaan, vond het Gerecht goed, yobi deeze reis te fcheiden," en het geheim verhoor had plaats» Onze Reiziger naar den nitflag daar van riiéi wsgierig zijnde^ fin met den Amptman, die een diep ftilzwijgen omtrent hef T 2 m»  s/6 Physiocnomische uitgevorschte hield , in eene kamer den nacht moetend* doorbrengen , waren zij nauwhjks daar gekomen , of hij vraagde deezen: „ Vriend hoe ftaat het met de kunst, heeft zij zich heden wel gekweeten , of heeft zij gefailleerd? Gepreezen zij de kunst, antwoordde Spörtler met een halfluide ftem , op dat geen beluisterer aan den wand een woord van het crimineelgeheim mogt gewaar worden, ik heb een groote onrdekking u mede te deelen, doch flegts fub Rff/d." Waar na hij hem openbaarde , dat gemelde misdaadiger, her afgrijslijk monster van duivelfche boosheid, de Zurichfche vergiftmenger was. Na dat de Amptman zijne Phyfiognomifche en andere gronden, voor dat zeggen, had bijgebragt, en onze Reiziger daar tegen het een en ander had opgeworpen , ontbond de laatfle eindelijk den knoop, in dat deel der zamenfpraak, het welk wij nu met zijne eigene woorden zullen voordraagen. „Ik Om kort re gaan, wijl het ruim middennacht is, de gantfche Zurichfche tragedie is een optisch bedrog, of beter een phyfiognomifche dwaaling. „ Hij. ten uiterfle verbaazend. Hoe? „ I k. Ziet gij vriend, deeze fcandaleuze historie was tot' hier toe een vreeslijke waterbaar, die zich opftuwde, en zoo ver zij voortliep, alfes in den draai haarer geloofwaardigheid medefleepte ; maar onlangs heeft een Berlijnsch Konftapel een fchoot daar tegen gewaagd, die het gantfche' verfchijnzel in eens heeft doen verdwijnen. Dit wil zoo veel zeggen, , en Philofophifche kop, aan welke mogelijk eene fijne teervoelende neus uit magfteeken, heeftin een bijzonder traktaatje zeker beweezen, dat eenige der Zurichfche heethoofden, bij de vermeende wijnvergiftiging, naar hunne gewoonte te vroeg allarm geblaazen te hebben, en een kat voor een zeewolf, een fehaduw voor een nachtfpook, een ftukje verrot hout voor een doodkaars uitgefchreeuwd hebben. Want die het aVantuurlijke bemint, ontbreekt het nooit aan avantuuren , en zoo kan het ligt gebeuren, dat zich iemand aan een windmeulen verflooten hem voor een vervaarlijken Reus aanziet. De gantfche zaak loopt na nauwkeurige overweeging van alle omftandigheden op een oogbedrog uit, en het waare in de Zurichfche moordgefchiedenis reduceert derhalven op een achteloosheid, een verzien, of ren hoogfte op eene oeconomifche morfigheid van een Wijnbrouwer, Kelderknegt of dèrgelrjken, waar bij geen de minste boosheid of godloos oogmerk plaats heeft. Daar bij heeft de Aucteur de gezonde reden zoo  R b i z s n. 277 zoo zeer op zijne zijde, dat alle tegenreden van zijne ftelling affluiten gelijk ligte proppen, door de hand van een kleinen jongen met een pen tegen een fteenen muur geknipt. Hij. Ongelukkig! Dat blijkbaare Facta uit openlijke Judiciéélacten zoo 'moeilijk weg te railleeren zijn. Wat bewijst een drooge ftelling fine die et confule tegen het Vifum repletum van drie ervaaren Stadsdok.ers , die het gezonkene in de Sesters eenflemmig voor een compofltie van verfcheidenerlei giften hebben verklaard. De tweeendertig Sesrers zijn even zoo veel onverdagte getuigen der waarheid 't gezonkene! 't gezonkene! wie kan daar door of over? „Ik Ik verftaa u. Gij meent mijn ongenoemde zou met zijn demonftratie in het zak/el blijven fteeken. Dat heeft geen gevaar! In het zakzel ligt juist het optisch bedrog, de phyfiognomifche dwaaling. De artfen onderzogten het, toen reeds door het gefprek over het avantuur een bedwelmende fchrik op de gantfche Stad gevallen was. Zij onderzogten niet met een vrijen onbelemmerden geest, maar traden tot de onderzoeking met een gifbezwangerde verbeelding. Wat wonder, zoo hen de verbeelding haare gewoone'ftreek fpeelde , en hen liet vinden , wat zij zoo ijverig zogten ? Mijn Aucteur houdt het de Zurichfche artfen met hun Vifum repertum taamelijk warm , hoofdzaaklijk over een variant derzelven. Eén meent de egte Arfenikum uit het grondfop te vinden, de overige Collega's heeft het daar mede niet willen gelukken. Daar uit trek ik het zeker befluit, dat het Collegie met de proeven omtrent de grondfop niet chijmisch, maar phyfiognomisch te werk is gegaan. Zij befchouwden de Sesters gezamelijk, gelijk ik heden morgen de gezamelijke gevangenen. Wijl Richters en Scheepens eensgezind riepen dat het gantfche rot heilloos gefpuis was, zoo vond ik ieders phyfiognomie meer of minder met het Kaïnsteeken beftempeld. En wijl in Zurich het algemeen gefchreeuw zich verhief: de dood in de pot! Zoo zagen de artfen het grondfop al fchielijk voor de gif phyfiognomie aan, en de verhitte verbeelding des eenen kruidde het ftraks met een dofts moordzout. „ Het wilde vriend Spörtler niet in, dat ik hem zijn Corpus delicti zoo wegraifonneerde , en wijl hij nu gantsch zeker vermoeden kon, dat ik uit deeze voorafreden ftraks liet gewigtig gevolg zou doen hafolTen : Wanneer in Zurich de gruweldaad der vergiftiging des wijns in 't geheel niet •ware aefchied: dat dan ook de bedrijver dier daad noch in 6 T 3 Z u-  378 Physiognomische Rnzïif. Zurich, noch in de Burgholtsheimer gevangenis, noch ergens elders in return natura kon beftaan, maar eigenlijk in de luchtige gewesten der harfenfchimmen te huis hoorde, welk gevolg hem van het lijfros uit de (hl zijner fteekpaarden zoude gebragt hebben: Zoo herftclde hij zich derhalven met de tegenfpraak zeer kort, en zeide: 't verhoor van morgen zal 't beflisfen. Waar op hij vol gedagten zijn tabakspijp uitklopte , zijn vedermuts een weinig regt zette, en kort af mij wel te rusten wenschte; hij hield zich daar bij zoo koel en morrend, als of hij ren hoogde beledigd en van mij in zijn eer en reputatie getast was geworden. Terwijl hij zoo fchielijk in de veêren kroop, dagt ik bij mij zeiven: Petrus currit; ergo currat, laat hem loopen! En wierp mij ook ganseh norsch in mijn bed, daar ik rasch in een flaap viel, dien de zeven heilige flaapers niet Vaster zouden geflaapen hebben. „ De zon was reeds hoog aan den hemel Toen ik ontwaakte ; evenwel heerschte 'er rondom mij een plegtigeItilte, ik verwonderde mij van vriend Spörtler geen ademhaaling te verneemen, en kwam plotsling op het ïchriklijke vermoeden , dat hij zich mogelijk aan mijn nachtdifput geërgerd en van een flagvloed overvallen was geworden. Daarom fprong ik fchielijk van het bed, en fchoof de gordijnen van het zijne weg ; maar daar vond ik het ledige nest, de vogel was reeds uitgevloogen. Ik belde de bedienden , maar 'er kwam 'er geen een te voorfchijn, maar een kamermeisje. Ik vraagde, hoe zoo laat op den dag alles riog zoo ledig en ftil op den Burg was ? Waar de bedienden waren? Of mijn Heer al op was? Als ook, of mijn Contubernaal reeds weder halsgericht hieldt, of waar hij heen verzeild was? De deern floeg, ten hoogfte verwonderd, de handen te zamen en vraagde: Of ik niet wist, wat 'er te nacht voorgevallen was, en niets vernomen had van het ongeluk , dat 'er op het hof gefchied was? Ik fprong te rug: Wat voor een ongeluk, vraagde ik, daar weet ik geen woord van, ik moet in een doodflaap gelegen hebben. Wat is het? Een overval van krijgsrumoer? Vuur- of watersnood? Een kwaad dat in het avondgebed afgebeden wordt; of hebben zich de zwarte nachtfpooken, na dat zij uit de gezangboeken verdreeven zijn, hier genesteld? Niets van dit alles, hervatte het meisje, al de gevangenen zijn te nacht uitgebroken , en het ontloopen , alles is hun na om ze weder op te vangen, op dat ze den Burg niet in brand fteeken, of ons alle vermoorden. O wee! zeide ik, dat is een  John Moore , Beschouw, der Maatschappij enz. a? 9 een kwaade tijding , ik vervoegde mij daar op bij jonker Theodoor, die van al wat mannelijk in den Burg was alleen thuis gebleeven was, en geduurende de algemeene dievenjagt in ftoute rust aan zijn toilet zat. Van deezen vernam ik de volgende bijzonderheden: De gezamelijke gevangenfchsar was, naar 't zeggen van een overgebleeven boef, het itomme verhoor zeer bedenklijk voorgekomen, bijzonder wegens de tegenwoordigheid van een geestelijken in zijn volle amptsgewaad , van den welken zij vermoedden dat hij daar tegenwoordig was om hen tot fterven te bereiden. Niet minder had hen de ongewoone mildheid des Gerechtsheers vrees en fchrik verwekt; want het overfchot van de tafel , dagt hun het doodmaal aan te kondigen. Daarom hadden zij Hechts fpaarzaam daar van genuttigd, en de overige brokken aan hunne oppasfers prijs gegeeven , die geen kostverachters waren, en bijzonder de drank nevens de dubbelde anijs niet verfmaadde, en toen zij daar door in een zoeten flaap waren geraakt, hadden de ftropgenooten het gunstig oogenblik zich ten nutte gemaakt en waren ftil weggepakt." Daar in ons Land thans mede niet weinig zoo genaamde Phyfiognomisten gevonden worden , die zoo menigmaal zotten en fchurken, tot wijze en eerlijke lieden, en nog meermaalen wijze en eerlijke lieden tot zotten en fchurken phyfiognomizeeren, zoo hoopen wij, dat dit Werk, ter hunner verbeteringe en waarfchouwinge moge dienen. Befchouwing der Maatfcbappij en Zeden in Frankrijk, Zwitzerland, Duitsch/and en Italië. Doorvlogtén met voorvallen, eenige uitfletkende Charakter s betref ende; door John MoorïM D. Naar den Derden Druk, uit bet Engelsch vertaald. Zesde Deel. Te Amfterdam, bij Yntema en Tieboel, 178». 181 bladz. in gr. 8w. De Prijs is f-: 18 : - De Brieven, in dit Deeltje vervat, betreffen Rome en Napels, behalven de laatfle; want deeze gaat over de longreering , haare oorzaaken en geneezing, het geen men waarlijk, volgens den titel, hier niet zou verwagten; den Geneeskundigen laaten wij *er de beoordeeling van over, en bepaalen ons bij de overige. Deeze behelzen een aantal van weetenswaardige en aangenaame zaaken , over T 4 zom-  *5o JohnMoori zommige unieke^beelden, te Rome»; over den laatilen en tegenwoordigen Paus ; j Over de plegrigheid van het jubeljaar ; enz enz Over de reis van Rome , naar NapelsOver Napeh deszelfs Koning en Onderdaanen ; over db Oudheden uit het Herculaneum en Pompcja; over den Berg Ve^vtmr en wat dies meer is. Zoo dat dit Stukje in verfeheidenheid, nut en aangenaamheid, aan «een der voonge, van welke wij laatst fpraaken, iets toegeeft en bet ons moeilijk is gevallen, om uit deeze verfcheidenheid iet te kiezen, het welk wij, ten proeve, onzen I eezeren zouden voortellen. Doch, dewijl wij in onze Bibliotheek meermaal van Ganganelli gefprooken hebben , zoo wil en wij bier eene plaats geeven, aan het volgend verhaal dat ons den zagten geest van dien Man , door de Jefutte» de Protestantfcbe Paus genaamd, levendia voorHelt. „ hen Schotsch Presbyteriaan;', fchrijft de Heer Moqre ,, zijn brein verhit hebbende , door het leezen van Martelaars Boeken. van de wreedheden der Spaanfdie Inquifme, en van de Gefchiedenisfen aller vej-voiginserj ooit door Roomscb-Catholijken tegen de Protestanten^. rr-n-i^ aan^fPen door de vrees , dar dezelfde fchnkhjkheden onnuddelijk, op nieuw, eenen aan van» zouden neemen. Qif vervaardmaakend. denkbeeld ontitelde Zijne: verbeelding dag en nagt; hij dagt om niets anders dan om fchavotten , galgen en raderen; op een tijd droomde ïnj, dat er een reeks martelvuuren was van teertonnen met een Protestant in ieder, van Smitbfield tot St. An. arewt. ,, Hij ontdekte zijne verlegenheid en angst aan een waardig en verftandig Geestlijken in zijne habuurfcbap. Deeze Heer deedt veel moeite om zijne vrees te doen bedaaren, hem, door fterke en ligtbevathaare bewijzen verzekerende dat er w.euug of geen gevaar was om iets zoodanigs te verwagten Deéze redenen klemden, op dien tijd; doch de indruk duurde niet lang, en werd geheel, uirgewischt door eenige weinige bladen in het Martelaars Boek te leezen Zoo rasch de Geestlijke dit bemerkte, raadde hij den Bloedverwanten diens ongelukkiger», dat Boek, en alle Boeken die over de Vervolgingen handelden , hem geheel re ontneemen._ Men volgde dien raad, en gaf hem Boeken van eenen min naargeestigén aart in ftede; doch, dewijl geen derzelyen met zijne zwaarmoedige geestgefteltenis firookte, kon hij er niet in leezen, en bepaalde zicb tot den Bijbel alleen; zijnde dees het eenigfte Boek hem uit zijne oude Boek-  Beschouwing der Maatschxppit enz. aSi Boekverzameling overgelaaten; dermaate hadden zijne voor» gaande leezingen zijne verbeelding bedorven , dat hij geen fmaak kon vinden in eenig gedeelte van den Bijbel, dan in de Öpenbaaringen van Joannrs, waar van hij een /root gedeelte oveibragt op de Hoer van /label, of, met andere woorden, den Paus van Rome. Dit gedeelte der Schriftuure las en herlas hij fteeds met onvermoeide vlijt en lust. „ Zijn Vriend, de Geestlijke, dit hefpeurd hebbende, verklaarde hem, dat elk gedeelte van de Heilige Schrift, buiten twijfel, zeer veihee'ven en uitfteekend leerzaam was, maar, hoe het hem, nogthans, verwonderde, dat hij zijn leezen alleen bepaalde tot het laatfle Boek, en alle de andere verwaarloosde. Waar op de ander antwoordde: „ Dat „ hij. die een Godgeleerde en een Man van Letteren was, „ het Heilig Bijbelwoord zeer nuttig van 't begin tot het „ einde kon doorleezen; maar, wat hem betrof, hij oor„ deelde het best zich te bepaalen tot het geen hij kon „ verftaan; en, derhalven, bekende hij, dat hij, fchoon „ hii alle . hehoorelijke hoogagting hadt voor de geheele „ Schriftuur, den voorrang gaf aan de Openbaaringen van „ Joannks." Dit antwoord voldeedt den Geesilijken volkomen ; hij oordeelde het niet noodig hem verder te Onderhouden; en nam zijn affcheid, na de Huisgenooten diens 13weepers verzogt te hebben een waakend oog over hem te houden. Intusfchen namen de vervaardheden deezes ongelukkigen Mans. ten opzigre van het herleeven der Paaperij en de Vervolging, dagelijks toe ; hij zou , naar alle waarfchijnlijkheid bezweeken hebben onder het drukkend gewigt deezer angstvalligheden, was hem geen gedagte ingevallen, die zijne ziel oogenbliklijk opbeurde, hem een onfeilbaar middel inboezemende om alle de ongelukken, waar over hij zijnen geest zoo lang gekweld hadt, te voorkomen. Het gelukkig denkbeeld , 't welk hem zoo veel troosts fchonk, was geen ander, dan dat hij terftond naar Rome zou reizen, en den Paus van den Roomscb-Catbolijken tot den Presbyteriaanfchen Godsdienst bekeeren. Op het oogenblik, dat hij dit gelukkig middel bedagt, voelde hij teffens den fterkften aandrang om deeze taak op zich te neemen, en had bij zich zeiven de volkomenfte verzekering, dat dit werk , door eenen gezegenden uitflag, zou bekroond worden, 't Is, derhalven, niet te bevreemden, dat zijn gelaat alle naargeestige en kommervolle trekken verloor, en bezield werd met een gloed van gelukwenfching en zelftoejuicbing. Terwijl zijne Vrienden elkander T 5 ge-  J O H N M O ^ -» •» jeluk wenschten over deeze onverwagte gunstige verandering, vertrok onze verheugde Dweeper, zonder zijn oogmerk aan eenig mensch te ontdekken, mar Londen, voer van daar opLivorno, en kwam, inkorten tijd, volkomen gezond en welgemoed, te Rome. „ Onmiddelijk vervoegde hij zich bij eenen Geestlijken van zijn eigen land, van wiens heufchen en verpligtenden aart hij vooraf gehoord hadt, en dien hij aanmerkte als den gefchikten Man, om hem de noodige zamenkomst tot het volvoeren van zijn oogmerk te bezorgen. Hij berigtte dien Heer, dat hij ernstig begeerde met den Paus een mondgefprek te houden, over een onderwerp van oneindig aanbelang, en dat geen uitftel leedt. "t Was ligt te ontdekken, hoe zeer de harsfens deezes Mans ontfteld waren. De Geestlijke, die 't wel met hem meende, zogt hem op den tuil te houden, door het mondgefprek, van dag tot dag, te verfchuiven; in hoope dat 'er intusfchen iets zou voorkomen, t geen hem overhaalde om naar zijn eigen land te rus te keeren. s „ Weinig dagen daar na vervoegde hij zich, nogthans, naar de Sr. Pieters Kerk, op een tijd dat zijne Heiligheid aldaar eenige Godsdienstplegtigheid verrigtte. Qp het zien hier van gevoelde onze onverduldige Zendeling het vuur Zijner driften met onbetoombaare woede ontbranden; hij kon het niet langer uitftellen tot de verwagte zamenkomst, maar, met eene volijverige verontwaardiginge uitbarstende, voerde hij deeze taal: „ Ö, Gij Beest met zeven Hoofden „ en tien Hoornen! Gij, Moeder der Hoererije! gekleed ,, in purper en fcharlaaken, met goud en edelgefteente en „ paarlen bedekt! werp weg den gulden beker der verfoeij» jinge, en der volheid uwer Hoererij!" „ Gij kunt u ligt verbeelden welk eene verbaasdheid en ontfteltenis zulk eene aanfpraak van zoodanig een per* foon, op zulk eene plaats, veroorzaakte; hij werd onmiddelijk door de Zwitzerfcbe Helbaardiers in de gevangenis gebragt. „ Dewijl men wist, dat hij een Engehcbman was, werden eenige, der Engelfche Taaie kundig, gelast de ondervraaging deezes Gevangenen bij te woonen. Men vroeg hem eerst, „ waarom hij te Rome gekomen was?" ■ Hij antwoordde, „ om de oogen der met fcharlaaken „ rood bekleede Hoere te zalven met oogenzalve, opdat „ zij haare fnoodheid mogt zien." Verder was de vraag „ wie hij door deeze Hoer verftondt?" en 't antwoord  Beschouwing der Maatschappij enz. a«3 woord daar op: „ Wie kan ik hier anders door meenen dan haar, die op de zeven bergen zie, die de Koningen " der aarde verleid heeft om hoererije te pleegen, die dronken geworden is van het bloed der Heiligen, en van het bloed der Martelaaren?" Verfcheide andere vraagen, hem voorgehouden , beantwoordde hij op denzelfden hoonenden trant, in zoo verre dat zommigen zich verbeelden , dat hij voorwendde, gek te weezen , om dus ftrafloos bot te vieren aan zijne bitterheid en ftoutmoedigheid; en zij oordeelden best hem tot de galeien te verwijzen, op dat hij beter verftand mogt krijgen en beter zeden leeren. Doch, wanneer zij dit hun gevoelen aan Clkmens den XIV te verftaan gaven, voerde hij hun te gemoete; Nooit gehoord te hebben dat iemands Verftand of Zeden in die School veel verbeterden; dat, fchoon de eerfte H aanfpraak deezes Mans wat ruw en ongepast geweest „ ware , hij nogthans, niet kon nalaaten zich verpligt te „ achten voor de goede oogmerken, en het onderneemen „ van zulk eene lange reize, met inzigt om goed te doen." Vervolgens gaf hij last den Man zagt te behandelen, zoo lang hij in de gevangenis verbleef, en hem aan boord te bezorgen van het eerfte fchip, 't welk van Civita Feccbia naar Engeland zou vaaren, en de reiskosten te betaalen. „ Hoe menschlievend en redelijk veelen dit gedrag van den Paus zullen keuren, waren 'er lieden, die het als eene kwaalijk geplaatfte flapheid veroordeelden , welke aanleiding kon'geeven om de waardigheid der Heilige Bediening te doen daalen, en dezelve in het toekomende aan meer befpottinge bloot te ftellen. Indien zulk eene handelwijs als deeze niet onbefprooken doorging, kan men ligt denken , dat weinige der daaden van deezen laatst overleeden Paus onberispt bleeven, en veelen, die den gemaklijken e» infchiklijken aart deezes Mans niet beminden, waren van gevoelen, dat de tijdsgefteltenis iemand van een ander charakter op den Pauslijken Zetel vorderde. Dit denkbeeld had onder de Kardïnaalen , bij de laatfte verkiezing , de overhand, en men fielt vast, dat het Conclave den Kardinaal Braschi tot Paus verkoos, om,dezelfde beweegreden als de Rtmeinfche Raad zomtijds eenen Dictator aanHelde, om de oude Tugt te herftellen en aan te dringen." De  284 PH, DODDRIDGB De Huts-Uitlegger des Nieuwen Testaments, ofvertaalini. en omfcbrijving van het zelve, met oordeelkundige aanmerkfngen en toepasfelijke gebruiken. Vijfde Deel Ifte , Ilde , lilde en IVde Stuk. Bebetzenae Paulus Brieven aan de Galatiers, Efeziers, Philippers, Kolosfers, Thesfalonihers, als ookaanTimotbeus, l'itus^n Pbilemon ; door Philippus Doddridgk, Doctoren Profesfor der H. Godgeleerdheid te Northampton. Uit bet Engelsch in bet N érlandscb overgezet. Te dmfleldam, bij P. Meijer, 1780, 1781. Te zamen 94.8 bladz tngr. üvo. De Prijs is ƒ4 : 18 :- Het derde en vierde Deel deezes Werks van den Enge!, lenen Hoogleeraar Doddriügï , die zedert lanz door zijne Schriften in Nederland is bekend geworden hebben wij te vooren in dit ons Tijdfchrift aangekondigd en beoordeeld (*). Het geen wij toen gezegd hebben ovèr het oogmerk van den Schrijver in dit zijn Bijbel werk over de wijze van uirvoeringe, de aanteekeningen aan den voet der bladzijden, zoo van den Aucteur als van den Vertaaler en al wat verder dit Werk in bet gemeen betreft, behoeven wij hier niet te herhaalen. 1 Wij vinden dit te minder noodig, om dat alle de Brieven m het Opfchrifr genoemd op den zelfden voet worden opgehelderd en verklaard , als de Handelingen der Apostelen en Paulus Brieven aan de Romeinen en aan de Corinthers.' Voor eiken Brief gaat weder eene Algemeene Inleiding waar in de Geleerde Schrijver zijne gedagten voorftelt over de Kerken, waar aan dezelve gefchreeven zijn, over den tijd wanneer en de plaats van waar, en over des Apostels oogmerk, ingerigt naar de bijzondere gefteldheid van begrippen en levenswijs, welke in die gemeenten ftand greepen. Dan volgt weder de nieuwe vertaaling en omfchrijving waar bij op den kant, gelijk in de voorige Deelen, onze Nederlandfche overzetting gevoegd is. Agter de verklaring van elke Afdeelinge, welke eenige •verfen. in zich behelst, volgt een to.epasfelijk gebruik. Om (*) Ziet de Nederl. Bibl. IVde Deel, Ifte Stuk, bladz. zos. en Nieuwe Nederl. Bibh, Ifte Deel, Ille Stuk, biadz. 345.  Huis-Uitlegger dks Nieuwen Testaments. a$5 Om eene proef te geeven van des Aucteurs denkenswijze, vak ons oog op zijne vertaaling en omfchrijving van Gal. II: 10 en 17. Dus leezen we bladz. 55, „ Wij, zeg ik, weelende van gantfcher harten en krachtdaadig overtuigd zijnde, dat een menscb niet gerechtvaardigd wordt door de werken der iVlofaïfche wet , maar alleen door bet geloof van j ksus ChiUSTüs, en niet aangenaam in Gods oogen kan worden, dan door hartelijk en oprecht in Hem te gelooven, bebben wij ook zelve hier onze toevlucht toe genootuen, en, alle vertrouwen op de wet ter rechtvaardiging opgeevende , in Jesus Christus geloofd tot dit groote einde, op dat wij dus mogten gerechtvaardigd worden, zoo als ik even zeide, door het geloove van Christus, en niet door de werken der wet; Deeze handelwijs hebben wij, die Jooden zijn, gehouden, als door en door overtuigd zijnde, dat wij noodzaaklijk zoo moesten doen; daarom moet het blijkbaar zijn , dat geen vleesch , geen levendig mensch , 't zij Jood of Heiden, -zal of kan gerechtvaardigd worden door de werken der wet, naardien niemand in ftaat is, om ten volle te beantwoorden aan haare eisfchen, of kan voorwenden, eene algemeene en nimmer feilende gehoorzaamheid daar ain geoeffend te hebben. Oordeelt dan, hoe ongerijmd het zou zijn, die geeneh» die nooit onder zulke verpligting aan de Wet waren als wij, te dringen , om daar onder te komen, daar wij ons verpligt geacht hebben, onze verwachtingen van dien kant op te geeven, en tot iet anders zoo veel hooger en edeler van aart, toevlucht te neemen. ,, Maar indien wij, ha dit alles, door Christus zoekende gerechtvaardigd te worden, ook zelve zondaars bevonden worden: indien wij fteeds in den ftaat van onbevreedigden onder de fchuld en magt der zonde zijn, en het Euangelié, en de genade van Christus, in weerwil van alles, wat hij gedaan heeft, niet genoegzaam zijn ter onzer rechtvaardiging, ten zij 'er nog iets bijgevoegd worde door de wet van Mofes, wel hoe \js~] Christus dan de Bedienaar der zonde en niet der rechtvaardiginge? Moest dit niet volgen, dat hij zulks was, indien hij eene onvolmaakte bedeeling heefr ingevoerd, die niet voldoende is om de gelukzaligheid te verzekeren der zulken, die dezelve opvolgen? Ja, leert hij niet met de daad de zonden zelve, zoo de rechtvaardiging niet verkreegen kan worden zonder de wet, met de menfehen re leeren , dat zij alle vertrouwen op de wet moeten vaarwel zeggen, gelijk het ztfker is, dat Hij door zijn  ft&j Pet. Doddridre, Huis-Uitlhggek des N. TiW. zijn Euangelié doet? Maar God verhoede bet, dat 'er ooit iets worde ingeprent, zoo zeer tot oneer van Goden vari onzen heerlijken Verlosfer." In het toepasfelijk gebruik van dit ió en 17 vers zeor den vijandlijken aanval op de goederen en bezittingen van deszeljs inwoonders." En dus fcheen hem de fpreuk van Salomo, Elk gedagte wordt door raad bevestigd , daarom voert oorlog met wijze raad/lagen, juist ge. lchikt te zijn om voor zijne Gemeente te redevoeren. De uitfpraak van den wijzen Koning was, volgens de gedachte des Redenaars, zoo verftaanbaar, dat hij meende ter verklaaringe van dezelve niet meer dan deeze weinige woorden noodig te hebben : „ Elk gedagte, zegt Salomo, wordt door raad bevestigd. Wanneer men iets van gewigt bedenkt, voorneemt, en overlegt, dan eischt de voorzigtigheid, dat men zulks niet op del en fprong uitvoere; men befchouwt de bedagte zaak van alle kanten, men wikt en weegt het vóór en tegen; men neemt den raad in van wijzen en verftandigen, men hoort en oordeelt hunne redenen, en wanneer men, na een rijp beraad tot befluit is gekomen, dan wordt zulk eene gedagte, door raad bevestigd en uitgevoerd; dan kan men op een gewenschten uitflag hoopen, en daar van zegen verwagren. Uit die algemeene ftellinge trekt nu de fchrandere Vorst deezen regel : daarom voert oorlog met wijze raadftagen. Hij vooronderftelc, dat het geoorloofd  Leerredens No 295 is, oorlog te voeren? alleen wil hij, dat zulks gefchiede met wijze raadflagen, met een bedagtzaam overleg, met zorgvuldige ih acht neeminge van alle die middelen, welkeniet alleen eene regtvaardige zaak aan de hand geeven maar die ook, door den Godlijken zegen , van een ge» wenscht gevolg kunnen zijn." Na deeze zeer beknopte opheldering, en de aanprijzing van zijne keuze, trekt de Eerw. van den DoorslaQ uit Saiomoos gezegden drie (tellingen, zeggende; „ Eerst zal ik tragten aan te tbonen, de billijkheid en het nut van eenen regtvaardigen oorlog, 't welk Salomo, in onzen Text, voorönderftelt; als hij zegt: voert toriog. „ Daar na zal ik mijn best doen, om u te overtuigen : dat zoodanig een oorlog, met wijze raadflagen, moet gevoerd wotden, 't geen Salomo Heilig vordert. „ Ten lantften zal ik poogen op re geeven en aan te pnjJ zen, welke dan de wijze raadflagen zijn, die, onder denGodlijken zegen, in deezen toeftand, het meeste nut kunnen veroorzaaken." , Het blijkt dus, dat de Redenaar zich eigenlijk maar be» paalt tot het laatfte lid van Saiomoos uitfpraake, zonder uit die anders gewigrige lesfe van den wijzen Koning, Elke gedachte wordt door raad hevestigd, eenig ftuk af te leiden. Het zou anders ook niet ongepast geweest zijn, uit die fpreuke, in de'-zHver verband befchouwd, te berede= neeren: Dat men in alles wat men onderneemt met bedagtzaamheid en welberaaden overleg moet te werk gaan, en dus vooral ook in eene zaak van dat gewigt, als het onder- neemen en voeren van oorlog is. Ten Tweeden: Dat men zich dus zorgvuldig wachten moet van alle roekeloosheid, ook in dit geval, waar door men zich onvoorzichtig, en zonder genoegzaame berekeninge van kosten en krachten in eenen fchadeiijken oorlog zou inwikkelen. De Engelfche Godgeleerden teekenen op deeze woorden* aan : „ Salomon wil zeggen, wagt u dat gij geen oorlog aanvangt, zonder u wel te beraaden en goed overleg te gebruiken. Dus moet men deeze woorden verftaan , niet als een bevel, maar ais eene waarfchuwing, welke den oorlog veel eer ontraadt, dan daar toe aanmoediging geeft." Dan de Heer van den Doorslag zal zekerlijk zijne redenen gehad hebben, om liever de woorden van den Koninglijken Spreukfchrijver te befchouwen als■vooronderftel-' len ie de billijkheid en bet nut van eenen rechtvaardigen' oorlog, dan als eene waarfchuwing en afraading tegen en' V 2' V»ft  BQ2. J. H. VAN DEN DOORSLAG van den oorlog. 'Hij laat zich even daarom ook fterk uit over de onvermijdelijke verplichting om tegen Engeland te oorlogen; onder anderrn zeggende: „ Engeland, onze nabuur, zoo duur van ouds af aan ons Gemeenebest verpligt, door de handhaaving van zijn Koninglijk gezag, en de bevordering van den Protestantfchen Godsdienst; Engeland , zoo nauw aan ons verbonden , door plegtige Traktaaten en door wederzijdsch belang ; dit Enge¬ land, trotsch op zijn zeevermogen, altoos nijdig over onzen bloei , nooit te vreeden met onophoudelijk aan den voornaamften tak van ons beftaan , den koophandel, te knaagen, om hem eens geheel te kunnen uitroeijen; • dit Engeland , m^t ons belijdenis doende van denzelfden ge/.uiverden Godsdienst, verloochent de eerfte grondbeginzelen Van allen Godsdienst, verzaakt alle'goede trouw, vertrapt de verbonden, en valt den Staat op het lijf, boosaardiger, dan men zelfs van woeste roovers en ongeloovige barbaaren verwagten zoude. Wat dunkt u, geliefden! eischt dm niet de ftem der naruur, roept niet het algemeen belang, vordert niet onze Vrijheid, ons geheel beftaan en welvaart, dat wij ons, ter zelfverdediginge, aangorden; en, met veréénigden moed en kragten . die onverdraaglijke beledigingen, eindelijk, tekeergaan?" - Niet minder beknopt is de Verklaaring, welke de Leeraar geeft van die woorden des Predikers, Welke hij ten grondlage van zijne Redenvoeringe, op den laatst gehoudenen Biddag , verkoos te leggen. Na eene korre uitbrei¬ ding van het aanmerkelijk voorbeeld , door den wijzen Prediker, ten vertooge van de voortreflijkheid der wijsheid in het 14 en 15 vs. bijgehragt daar was eene kleine ftad. en weinige lieden waren daar in, en een groot Koning kwam tegen baar , en bij omcingelde ze\ en bij bouwde groote vastigheden tegen haar. Ende men vonat daar eenen armen wijzen man in , die de ftad verloste door zjne wijsheid: maar geen mensch gedagt des zeiven armen mans; merkt hij dir volgende aan: „ Hier uit nu trekt de Prediker deeze gevolgen: t. dat de wijsheid beter is dan fterkte des lighaams, vs.' 16. 1. ook beter dan de onbezonnen dapperheid van een Overften met zijn Volk, vs. 17. en 3. dat ze zelfs beter is dan de Krijgswapenen , in onzen text: de wijsheid it beter dan de krijgswapenen; daar dir bij tegenfteilinge wordt opgehelderd , maar een eenig zondaar verderft veel goeds. Een zondaar ftaat hier tegen over eenen wijzen, en beteekent dus  Leerredenen. 293 dus'iemand, die, wegens zijne onkunde en ondeugdzaamheid, het waare doel mist, of verkeerde wegen tor zeker einde inflaac. Salomo leert dan mee deeze woorden, dat, hoe rreflijk de wijsheid ook zij, zelfs boven de krijgswapenen, gelijk bleek in dien armen wijzen man, nogihans een eenig zondaar , door het weeritreeven en verijdelen van wijze raadflagen, veel goeds verderven kan. Voor 't overige, kan men de opheldering van her laarfte lid van ons Textvers leezen, in de Kanttekeningen op onze groote of Folio Bijbels." Om onzen Leezeren de moeite te be- fpaaren van hunne Folio Bijbels op te flaan; zullen wij de aanteekening op het woord zondaar hier invoegen: „ Dat is , een onverftandig man . geevende kwaaden raad. Ja zelfs als een wijs man eenen misflag doet, zoo gaan daar door te fchande veele goede zaaken, en te gelijk zijne eigene reputatie, of achtbaarheid. Men kan ook door het woord zondaar hier verftaan eenen roekeloozen, of ftouten, vermeetenen menfche , die op zich zeiven, het zij op zijne wijsheid , of tterkte , zich verlaatende , onbedachtzaamlijk zijnen vijand aantast, verroekeloozende niet alleen zich zeiven, maar ook te gelijk veele anderen met zich." . Hier op ftelt de Eerw. van den Doorslag zich voor zijne Gemeente te bepaalen bij drie punkten: „ Eerst, zegt hij, zal ik zoeken aan te toonen, waar-, om, en in wat op/.icht, de wijsheid voor ons beter is dan de krijgswapenen? ,, Ten tweeden zal ik u moeten herinneren, dat de zonden en onger.egngbeden de gezegende uitwerkzelen van deeze wijsheid verhinderen. Een eenig zondaar, zegt de Prediker, ver ierft veel goeds. „ Eindelijk zal ik dan poogen u aan te prijzen, 't geen deeze wijsheid, zal zij de beste uitwerking doen, van ons vonten." Het zou niet vreemd zijn, dat iemand, vooral, die, ten aanzien van de belangen van ons Vaderland, met den Heer, van den Doorslag in denkwijze verfchilde, herzeggen van den wijzen Prediker in een ander licht befchouwde, en begreep, dar Salomo wilde leeren. dat in allen gevalle, 't zij bij een' gedreigden, 't zij hij' een" da.nlelijk daar zijnden aanval, zonder onder cJei l of dezelve al, dan niet rechtvaardig was, het ved heter wal, door wijs-, beid denzelvun voor te komen, of af te wendt n dan-loer de krijgswapenen zicb en anderen in gevaar te brengen,. V ï "—><  «94 j. H. van den Doorslag van door eenen magtigen vijand verdorven te viord-n; • Hij zou voor die gedachte grond kunnen neemen uit het voorbeeld van dien at men wijzen man , in het verband yoorgefteld, als die kleine ftad door zijne wijsheid, en dusniet door krijgswapenen, verlosfende; ja hij zou zelfs kunnen denken, dat de Heer van den Doorslag zelf in dat gevoelen ftond, om dat zijn Eerw het bedrijf van dien armen man dus verklaart: -— „ Hij wist het zoo te beleggen, door zijnen goeden raad, en door zijne fchranderheid, dat de vijand het beleg opbrak, en de ftad voorts ongemoeid bleef" En ook de voortelling van het eerfte punkt, dat zijn Eerw. zich ter behandelinge voornam , daar heenen fchijnt te leiden, dat de wijsheid niet te gelijk tnet, maar boven en dus met uitfluitinge van, de krijgswapenen zou worden aangepreezen. De Redenaar fchijnt dit gevoeld te hebben. Hierom, dewijl zulk een begrip en tegen de meening des Predikers, en tegen het oogmerk van zijn Eerw. aanliep, gaat hij het Zelve ftraks tegen. „Wanneer Salomo, aan de wijsheid de voorkeur geeft boven de krijgswapenen, dan wil hij daar mede het gebruik der krijgswapenen niet gantfchelijk afkeuren: het tegendeel hebben wij gezien, toen wij verleden jaar, op den DankVast- en Bededag, ééne zijner Spreuken, ten onderwerp namen, voert oorlog met wijze raadflagen. Spr. XX: 18. Maar, gelijk wij toen aantoonden, dat wijze raadflagen eenen regtvaardigen Oorlog moeten beftieren, zoo wil nu Salomo, ^ook in deezen text, leeren, dat beleid en dapperheid, wijsheid en magt moeten gepaard gaan;" Evenwel heeft zijn Eerw. wel kunnen zien, dat 'er in dé uitfpraak van Salomo eigenlijk iets anders lag opgeflooten, dat eenigzins, (onzes oordeels, werkelijk) van de dus ver gegeevene verklaaringe verfcbilde. Daarom voegt hij 'er bij: „ ja dat, in gevalle de krijgswapenen of zoo niet kunnen werken als men wel wenschte, of geheel onrbreeken, gelijk in die kleine ftad, als dan de wijdheid , derzelver plaars vervangende, in ftaar is dar geen uit te werken, 't welk anders de krijgswapenen zouden hebben kunnen doen. En dat dus de wijsheid, in dien opzigte, beter is dan de krijgswapenen." i Voor zco verre nü, als de Heer van den Doorslag Saiomoos gezegde befchouwt als aantoonende, dat beleid en dapperheid, wijsheid en magt moeten gepaaid gaan, beredeneert hij ook dit ftuk in de eerfte plaats, en brengt dus, fchoon  L i i i t i » i " t f< «95 fchoon met andere woorden , zijnen Toehoorderen , en nu ook zijnen Leezeren wezenlijk het zelfde onder het oog, dat hij hun in de eerfte Leerrede had ingeprent, naamelijk dat men oorlog moet voeren met wijze raadflagen. —^—• Dit, zou men zeggen, begrijpt elk zeer gemakkelijk. Inrusfchen zou dit onder ons dus verre wel hebben plaats „enacj? de Leeraar geeft vrij duidelijk het tegendeel te kennen. Die der voorgevallen zaaken kundig zijn, kunnen uit dit-volgende, dat wij tevens tot een ftaal van *s Redenaars betoogtrant opgeeven, oordeelen. ■ Zekerlijk de wijsheid zorgt voor het toekomende, zij eischt dien itok ouden ftaatsregel op te volgen: in vredestijd zeiven, om oorlog te denken , en ons derhalven, door «ene tijdige voorzofge, te dekken, tegen den aanval van magtige nabuuren, die ons van eenen anderen kant benauwen kunnen, gelijk meer dan eens gefchied is; doch die zelfde wijsheid gebiedt, daar het eerst te zorgen, daar de nood het fterkst dringt, een tegenwoordig drukkend gevaar eerder af te keeren, dan een gevreesd toekomend onheil; dat geen eerst en voornaatru lijk te befchermen, 't welk de bron van ons beftaan en welvaart, en gevolgelijk de behou ienis Van het gantfche land, uitmaakt; dat is den Koophandel, die voorzeker meer veiligheid heeft in de fcheepsvlaggen en wimpels, dan in de vaandels en ftandaarden. Maar gelijk mesfen en fchaaren, in de handen der onnozele kinderen , zeer onbedagtzaam geplaatst, en voor hun zeiven gevaarlijk worden, alzoo is de wijsheid beter dan de krijgswapenen , ook dan , wanneer wij al van de laatften voorzien zijn. Zonder die wijsheid, zou men het ongeluk kunnen hebben , dat de magt te zeer verdeeld werd, en de vijand de beste gelegenheid kreeg, om onze krijgswapenen, één voor één, zonder flag of (toot, ons uit de handen te wringen ; zonder die wijsheid, zou men zijne ongewapende verafgelegen bezittingen , ten prooijc van roofzugc en gewcldenaarije, zien floopen; zonder die wijsheid , zou men de krijgswapenen, in zijn eigen boezem, kunnen opfluiten, in plaats van ze voor den dag tt haaien, en ze werkelijk te gebruiken ; zonder die wijsheid, zou men het ongeluk kunnen hebben, dat onze zoo hoognoodige zeekasteelen, in weêrwil van een' gemaklijken togt en van allergunstigst weêr en wind, voor onze eigen oogen, op banken en klippen, verbrijzeld wierden. Ziet gij derhalven niet, dat de wijsheid onze krijgswapenen, wanneer V 4 wij  tcö J. H. van Doorslag, Leerredenen. gij dje al hebben, bellieren moet, en dat daarom de wjfe beid in dit opzigt, beter is dan de krijgswapenen f* ' Vervolgens gaat de Fleer van dkn Doorslag over om aan te toonen Hoe. bij gebrek van krijgswapenen, de vnjsbetd derzelver plaats al zoude kunnen en moeten vervangen. • VVij kunnen zijn, Eeivv. in dit betoog niet volgen. Alleen merken wij aan, dat het ons aan genoegzaam doorzicht hapert om te gunnen begrijpen dat ook daar toe behoort, —- „ den Koophandel' te befchermen , en .zoo veel magt bij één te verzamelen, dat onze groote en kleine Visfcherijen. waar van duizgnde monden, m ons Vaderland, moeten leeven, ongemoeid blijven;'* .-—- als mede —- „ 's Vijands gehuurde benden, die va'n elders, voorbij onze kusten . naar de flagtbank gelleept worden, met weinig moeite gevangen te neemen, en dus die ellendige onfchuldige ilagroffers in het leeven te fpaa*en; w'j vroegen ons zelf: zou de wfsheid, bij ge¬ brek van, en dus zonder krijgswapenen dit'een en ander kunnen uitvoeren? Zou iemand, zou de Heer van den Doorslag zelf daar raad'toe weeten? Zóu hij dit niet liever in de beredeneeringe van het voorgaande ftuk dan hier ter plaatze moeten gefield hebben ? Maar wii voor ons willen in deezen gaarne onze onkunde belijden. Het verwondert ons intusfehen niet, dat deeze Leerredenen, in de tegenwoordige tijdsomftandigheid, met roejuichinge aangehoord , en bij derzelver openlijke uitgave greetig geleezen zijn ; zoo dat 'er reeds een tweede druk heeft moeten opgelegd worden. Met kan ook niet an¬ ders weezen, of de Heer van oen Doorslag moet wegens zijne oordeelkunde in het kiezen en behandelen van zulke regt tijdige ftoffen gepreezen worden. ' Schoon wij hartelijk wenfehen, dat wij haast andere rijden mo^en beleeven , waar in de Leer ars in Neêrlands Kerke geen aanleiding kunnen neemen om te denken , dat zij hunne Biddags-Leerredenen op dergelijken leest, als dit tweetal, pehooren te lchoeijen! * De  J. F. Martinbt,. de Vaderlandsche Matroos. 19? De Vaderlievende Matroos, in een brief aan Mejujfvrouw te Amfterdam . door den Heer j. F. M a k t 1 » g t, (jen voordeele van een arm huisgezin). Te Amfterdam , bij]on, Allart, 1781. 22 bladz in gr tivo. De P'ijsis f. : 6 : - Ïji deezeri Brief verbaalt de Eerw. Martinet het edelmoedig en Vaderlievend gedrag van .eenen Vaderlandhen Jongeling. ■ Her geval komt her op uit: Zekere Bar ent Ba de, een Lederl tikker te Zu.rph.en, liet zich in eene vlaag van dronkefifchap tot Matroos aanneemen. — Bij zijne zinnen gekomen begreep en bejammerde hij de dwaasheid van zijn bedrijf, daar hij eene blinde vrouw en zes zoenen thuis, had, de oudfte van welke zes zoonen niet meer dan drie of drie en een hal ven gulden in de week winnen kon. Het gantfche huisgezin geraakte door het gekerm van den ouden man in eene diepe verflagenheid, Maar op zekeren tijd berstte de oudfte Zoon, Bernardus getieereu, uit: „ Vader, troost u, ik zal voor u vaaren!" Hij houdt zijn woord. —— De zaak krijgt haar vol beflag, en Bernardus raakt onder bevel van Kapitein van. Volbekgen , op den i^i'ten December 1780 in zee. Wij weeten, hoe de Heer van Volbergen bij de derde vijandlijke ontmoeting genoodzakt was zich over te geeven. De Jongeling had het ongeluk , toen de laatfte laag van het Engelsch Oorlogfchip afging, en terwijl hij buiten aan den tromp van een ftuk gefchuts ftond, door een fchoot met fchroot zoodanig getroffen te worden, dat de beneden-pijp des linken arms gebrooken, die des regten geheel verbrijzeld, en het linke oog verblind werd. De linke-arm, en het oog werden in het Engelsch Hospitaal gelukkig geneezen; maar de regte-arm, aan boord niet wel behandeld zijnde, werd hoog boven den elleboog afgezer. Na verloop van eenigen rijd verkreeg Bernardus, onderden fch'jn van een Pruisfïsch onderdaan re weezen , zijne Vrijheid, en kwam in October 4781 in het Vaderland, en bij zijne Ouders thuis. ■ -Het penfioen van drie gulden en drie ftuivers in de week hem, wegens zijne ellendige verminking , door de Admiraliteit toegelegd , ftrekt thans tot onderhoud van het armoedig huisgezin. De braave daad des Zoons, en deszelfs ongeluk hebben eenen gehikV $ ki-  fco8 J. F. Martinet, de Vamr2.andschë Matrós». kigen invloed gehad op het zedelijk b^ftarm des Vaders- ' enu^at den braaven Bernardus zei ven betreft! „ Hij, (fchrijft de Heer Martinet) in alle zijne rampen kloekmoedig, erkent de goedheid des Hemels. 4n hem beweezen. — Hij mistéénen Arm; doch verheugt ach, dat, kan zijn Vader werk vinden, en zijn eenigen der vijf Broederen al en nog jong, (de kleinfte is van ook van 't geen hem zijn Wijk-Predikant, en noch daarenboven een Karechifeermees- ter gaarne geeven. . Voorts heb ik hem aangemoedigd om met de linkehand te leeren fchrijven, waar medelij thans begonnen is, enz." . In de daad een Vaderlandsch voorbeeld van Ouder-liefde en kloekmoedigheid , dat der Vadèrlandfche penne van onzen beroemden Martinet waardig was E en. Voorbeeld, dat regt gefchikt is om de Vadèrlandfche leugd tot deeze en andere zedelijke deugden aan tè fpooren Billijk wordt de naam van deezen braaven Bernardus öoor de drukpers vereeuwigd , en het ftrekt ons zeer tot 'genoegen, dat de Uitgeef/Ier van deezen Brief haar bijzonder oogmerk (waar toe de Boekverkooper Allart zoo edelmoedig heeft willen medewerken) volgens brkomene berichten, met de daad bereikt heeft, om,' naamelijk, ook langs deezen weg, door de winsten uit het vertier van deezen gedrukten Brief voortkomende, eenige weldaadigheid aan het behoeftig Vaderlandsch Huisgezin van Ba de te bewijzen. Had intusfchen.de Eerw. Martinet zich aan zijne Vriendin uitgelaaten: „ Gij weet, Mejufvrouw! dat men den edelmoedigen Franfchen Galeiroeier roemt, die, dóór zich zeiven op de Galeibank te zetten zijnen Vader daar van verloste; maar is deeze Vadèrlandfche Jongeling min edel van hart? Men verhief de deugd des'Eerften in een Toneelftuk , opzettelijk gemaakt: dan . wat zou de Dichteres van Winter, gebooren van Merken niet doen, hoe haar Dichtvuur niet ontbranden, wanneer haat; gevoelig Hart de braave daad van deezen fongeiina mogt yerneemen?" • Het fchijnt dat deeze uknoodigmg, is t met op die genoemde Dichteresfei echter op eenen onzer Va-  H. Wachter , Lijk-en Lofreden op J. van Iperen. i(Jp Vadèrlandfche Dichteren uitwerking gehad heeft. —Immers, wij vooronderftellen, dat het Toneel/pel onlangs', onder den tijtel: de Matroos uit Ouderliefde, bij van Dijk te Rotterdam üitgegeeven , op dat geval toepasfelijk is, fchoon wij, het zelve nog niet geleezen hebbende, 'èr niet ftellig over kunnen oordeelen- r. .. V*V-\UVX»MW*% lijk' en Lof-rede op den Wel Eerwaarden en zeer Geleer- . den Heere (osuavan Iperen, Meester der Vrije Konsten Doctor in, de Wijsbegeerte, Medelid der Hol* landfcbe en Zeeuwfcbe Maatfcbappijen der Wetterfchap* ten der Nederiandfche Letterkunde te Leiden . der Leidfcbe, Haagfcbe en Amfterdamfche Genootfchappen , dhigeerend Lid en Secretaris van bet Bataviuufche Genootfchap en Predikant te Hatavia. Uitgefpronkm op Saturdag den a6 February 1780. in de Kasteeh Kerk aldaar, door deszelfs A>nptgenoot en Jriend Harmanus Wachter. Te Amfterdam . bij joh. Allart, J781. 50 bladz. in gr. ï>vo De Prijs is ƒ - : 11 : - Op den 7den Maart 1779 deed de Eerw. van Iperen zijne intreede, als Leeraar, te Batavia, en reeds op den 26 February 1780, werd hem, door zijnen Amptgenoor en Vriend, den Eerw. Wachter, in deeze Lijk* en Lofrede een Gedkn kzuil opgericht. Zeer fchielijk is hij dus uit die gewesten , werwaards hij in eenen reeds merkelijk gevorderden ouderdom . niet zonder bevreemdinge van veelen, was heen gereisd, opgeëischt door den God der Geesten van alle vleesch naar de nog verdere gewesten der Eeuwigheid. Zoo werd hij fpoedig af- gefneeden. ' Een fterfgeval , waar door de verwachting , welke wij, uit aanmerkinge van 's Mans bekende arbeidzaamheid met grond mogten hebben, en die reedsin de beginzelen begon vervuid te worden, eensklaps verijdeld is. Het heeft ons reeds gefmert , dar wij uit deeze Lijk- en Lofrede hebben moeten befluiten. dat die geleerde Man, middelijker wijze, door verdriet cn kwellinge fchijnt uitgeteerd te zijn; althans de Heer Wachter zich daar omtrent in zijne Redevoeringe eenigzins bedekt hebbende uitgelaaten, zeggende : ,, Geduurende de eerfte maanden van zijn verblijf order ons, fcheen zijn geftcl gefchikt voor cLeze luchtftreek; dan in 't vervolg zag men merkelijk den in-  30(? H. W achter- invloed van onzen bedorven dampkring op zijn anders fterk en gezond lighaam, Meermaulen werd hij door eene ligte Qngefteldhcid aangetast, die voor het uiterlijke week - dan men zag hem met ontzettinge, dag aan dag,' zonder merke-' Hjke oorzaak, vervallen, en zijne Vrienden verbeeldden zich, dat zijn geest niet minder neêrgedrukt werd " Ver', volgens niet fchroomt deeze laatfle uitdrukkingen in eene aanteekeninge dus op te helderen, „ (lo) Zoo drukte ik mij toen uit, om dat elk wist wat ik bedoelde, dan thans moet ik verklaaren, dat de mishandelingen van den BataViafchen Kerkenraad , door de pen van M. Vehmkss liem aangedaan van den i^den October 1779, tot'den iaden Maart 1780, wanneer de papieren., door Vermeer •tegen hem ingeleverd, geroijeerd werden, de waarfchijnehjke oorzaak van het zoo zichtbaar als fmertelijk verval waren." . 1 Het blijkt ten minsten, fchoon wij van de zaak zelve uit deeze aanteekeninge niet kunnen oordeelen, dat de Eerw van Iperen reeds in het jaar zijner aankomste te Batavia m moeilijkheden zich zag ingewikkeld, met zijnen Amptgenoot Vermeer (immers deezen denken wij bedoeld te zijn) ja met den Bataviafchen Kerkenraad. Waarfchijnlijk zal in de ooren van hun, die met van Ipeken in verfchil waren, de in de daad hoogdraavende loripraak van .den Lijk- en Lofredenaar, niet zeer liefelijk geklonken hebben; En het heeft ons, bij \ leezen deezer Redevoering^ toegefcheehen, dat de in de daad niet gemeene kundigheden van den Heer van Iperen mogelijk om dar dezelve in het Oosten zeïdzaamer zijn, danrn ons Vaderland , den Lofredenaar zoo fterk in de oogen hebben geftraald , dat hij dezelve als onvergelijkelijk heichouwde, en zich dus in het opvijzelen van den geftör^ venen niet heeft kunnen bed vingen. Tot een it-ialtje diene het volgende: „' De natuur befteedt veel rijds in het vormen van groore Mannen. Een eeuw (g bijna n.oo !{£ Qgi eenen G roti es, een Addison of mannen van gelijken aart, te beelden. Men zier menigmaal een man djte in de eene, of andere Weerenfchap, daar zijn bijzondere genie op valt, uirmunt; maar zelden hem, die in onderfcheidene weetenfchappen groot is. Hoe levendig ik overtuigd ben, du u alle, mijne Hooreren! bekend is, dat niets meer tegen mijn aart ftrijdt dan de vleijerijY evenwel zoude ik het niet durven waagen , onzen van Iperen onder die mannen te plaatzea, indian zijne fehriften den  . Lijit- en Lofreden op j. van IrÉRÉNi 3*1 kundigen en ÓÖpawtjdïi?'11 niet dceden zien , dat zijn verftand verrijkt was met eenen ongemeenen voorraad van verheven en uitgeftrekte kundigheden, terwijl vaardigheid van bevattinge, een altoos getrouw geheugen en bondigheid van oordeel,' aan elkander als getlrengeld waren; en daar deéze zoo fterk fpreeken, mag ik vrij verklaaren, dat hij als Godgeleerde, als Wijsgeer, als Gefchiedfchrijver, als Dichter uitmuntte, en dit zal blijken, indien wij een oogenblik her» onder die gezichtpunkten befchouwen." In oevolge hier van gaat de Redenaar voort om zijnen overledenen Amptgenoot in die vierdefleie betrekkinge voor te ftellen, en, met opnoeminge en aanprijzinge van; deeze en geene gefchriften door den Kerw. van Iperen _ uitgegeeven, te toonen, dat zijne loffpraak de paaien niet te boven gaar. Wij voor ons meenen intusfchen, dat wij de waarlijk uitgebreide kundigheden van onzen van Iperen niet te kort, en deszelfs nagedachtenis geen ongelijk doen, wanneer wij aanmerken, dat de ondervinding geleerd heeft, dat hij in die onderfcheidene weetenfchappen , hoe zeer hij 'er eenigen fmaak van had , niet even gelukkig daagde, althans, dat 's Mans fchriften niet altoos de algemeene goedkeuring der geleerde Vadèrlandfche wereld hebben weggedraagen. Wat nu den ftijl deezer Redevoeringe betreft, dezelve is over her geheel genomen befchaafd, vloeijende, en hier en daar verheven. Het Hot zal dit laatst gezegde genoeg¬ zaam bevestigen. ' „ Uitmuntend man , verheerlijkte ziel , indien deeze sarde geen ftip is, die het oog der hemelburgeren ontfchiet,' zoo ontvang de laatfteplegtige betuiging van mijnen eerbied , dankbaarheid en vriendfchap. In het rijk der Geesren geniet gij nu den loon van uwe deugden, van uwen arbeid, van uwe zorge voor het heil van uwe natuurgenooten. Nu zijn al de geheimen der natuur en der genade, als op een ruim veld, voor u ten toon gefpreid, en gij aanbidt de grootheid van uwMaaker, en indien gij voor fmerte vatbaar zijt, dan beklaagt gij veele uwer oordeelen over Gods wegen. Ga voort mijn vriend 1 in her nafpooren der orakelgeheimen; tot dar gij de verhevenfte van uwen Broederen evenaart. Vaarwel, uw geheugen zal nimmer bij mij fterven. Uw beeld zal eeuwig in mijne ziel gedrukt blijven , uwe vermaaningen en raadgeevingen zullen het overig deel van mijn leven beftieren! Vaar wel, tot dat een oogenblik •ns voor eeuwig vereenige! Vaar eeuwig wel!" —•—■ Wij  Soa H. Wachter, Lijk- en Lofreden opJ. van Iperen. Wij hadden geene ongunstige denkbeelden nopens de begaatdneden van den Heer Wachter opgevat, en zien. de , da, zijn Eerw. door de Hooge Regeeringe benoérhd was om den Eerw. van Iperen in het houden van openbaare lesten te vervangen, beloofden wij der Hoofdftad van Neêrlands .Indien , ja der geleerde wereld iets goeds van deezen Man — Dan deeze verwachting fQh.jn afgefneeden. —- Want onze. Lijk- en Lofredenaa? bomfttdiZghïierrd8 * ***** ? Het ftrekt der nagedachtenis van den Eerw. van Ipr. ren, en tevens der edelmoedigheid van verfcheidene ede- r *ifa a- u % te ZCfr tCr Cere' dan dac W1'j de uitgebreide Iietdaadigheid aan de weduwe beweezen met ftilzwiiaen zouden voorbijgaan. Ziet hier wat de Heer Wachter deswegens aanteekent: , „ (16) Indien 'er immer weldaadigheid beweezen is aan •ene weduwe, het was aan die van den waardigen van Iperen. Zoo als ik op den morgen van dien dag zijn overlijden aan den edelen Heer Directeur Altino bekend maakte gaf zijn Wel Ed. mij een zakje met Dukaaten ter k'n«e.^n de begraveriis, en zeide dat de weduwe maandelijks vijftien R.jksdaalers zoude ontvangen , geliik gefchied is. Ue Edel Heer Radermacher leide haar aanftonds een maandelijksch inkomen van vijf-en twintia R.jksdaalers toe, den volgenden dag zijn Hoog Edelheid de Klerk ook een maandelijksch inkomen van gelijke viifen twintig Rijksdaalers, en weinig tijds daar na voegde 'er if aam Vru D"B""' de belangelooste Leeraar, die de Maatfchappi] heeft, een maandelijksch inkomen van honderd gekartelde Dukaatons bij: Dus een jaarlijksch inkomen van Zesduizend zeshonderd tweeënzeventig guldens behalven het geen de Edele Maatfchappij haar toelegt' Iperen0" w" *ch"ng vad de6ze v°'0r den heer vaw*  J. H. VeISCHUIS, LEfTER- Elf fTlTLEOK. VERH. -30J Disfertatio Pbilologlco - Exegetica exhibens explicatione» quatuor Selectorum S. Codicis Locorum Qn^nt favente Deo, Praefide j o a n n e H a n r. VerschuiR, S. S. Tbeol. Doet. et Linguar Oriënt. Prof. Ordinario, p'ublico Examini fubjicit Joannes Bakker, Bol$~ vardia Frifius, di'i 20 Februarii anni mdcclxxxu. jr>#uequerae apud G. Coulon. 4*0. ^opagg. Dat is: Lettêr- en Uitlegkundige Verhandeling over vier plaatzen der H. Schrift. Onder Voorzitting van den Hoog¬ geleerden Verschuir, te Franeker openlijk verdedigd , door JoannesBakker van Bolswaard, D: eerde hier verhandelde Bijbel-plaats is Genejts XX; 16, welke de Hoogleeraar dus vertaalt: en tot Sara zeide bij: ziet ik beb duizend zilverlingen aan uwen Broeder gegeeven; ziet die (zilverlingen) zijn u een dekzel der oogen (koop voor deezen prijs een lluijer om uw aangezigt te bedekken) voor allen die met u zijn, en een teeken dat gij met hem getrouwd zijt. nro: leidt Hij af van riDJ, het welk, van eene vrouw gebeezigd zijnde, in het Arabisch, heteekent: zij is getrouwd geweest; en voor ba rmi leest Hij 11? '3 nw« De tweede is Exod. IV: 24-27. De Aucteur denkt hier over op deeze wijs. De Engel des Heeren wilde Moses dooden , om het verzuimen der befnijdenis, waar van Tsippoba wel voornaamelijk de oorzaak zal geweest zijn, om dat zij 'er afkeerig van was, om zulk een jong kind aan een zoo bloedig gebruik te onderwerpen; hier op befnijdt zij haar kind, werpt zich voor de voeten van den Goddelijken Engel neder, en zeide tot Hem: Voorwaar, Gij zijt mij een bloedige bondgenoot (het verbond , met U ingegaan , komt mij op bloed te liaan, met opzigt op het ves» bond met Abraham, Gen. XVIII, waar van de befnijdenis een teeken was) en Hij (de Engel) liet van Hem (Mofes) af; Poen zeide zij: Hij heeft een einde gemaakt aan de bloedftortinge, om de befnijdenis. De opgaaf der gronden voor deeze Overzetting zou ons verflag te breed maaken, maar zij verdienen, in de Verhandelinge zelve, geleezen te worden. Ons viel bij de leezing van dit ge- dee-  * S°4' ' j. F. Fiddkisin " H^!te4n: h°e h6t Zij" kan' dat een afkeer van de befhijdems Tsippora, van .de verrigtinge djer plegtigheid aan hmkind, heeft te rug gehouden, dat het duidClifk i dï ei'V.nJ gemeen mede was; hoe kon zij anders die kunst- - bewerking zoo aanftonds zelve verrigten * ■ De derde opgehelderde plaats i'Sam. lil: Voor 5 ™eS, T 10 fleerde, rnet de Zeventigen q^k, en vertaalt het laatfle geieelte van dat vers dan op deeze Wijs: dat z,j„e Zoonen God vloeken, e, »ij ze ecbir Je) beeft bedwongen (nn:> retudu . represfu, coercuit\ De vierde is i Sam. IV; ,3. nJr leest men, in onze mtgaaven in den tgxt, V, y maar in uV., rand v f verHeï ? r^ SchrijV6r 3ls de waare ^rkiest én verdedigt, gelijk zij ook de goedkeuring onzer Overzetteren boven de Textleezing, heeft behaald. Ue Heer Vrrschuir is, buiten en binnens Lands, door zijne kundigheden en goeden fmaak in de Taai-geleerd- »3nV TO° bek/-'nd ; dï>r zijn naam alleen ter aanprijzing van deeze Verhandelinge genoeg is. «"^ij^inö-e Leerzaame Perbaaien wt de Bijbelfcbe Gefcbiedenisfen ■ voor kinderen-, door J. Fr. Feddeusen. Zijnde een jrvolg van bet Leven van Jezus voor Kinderen van denzelfden Aucteur. Te Amfterdam. bij M. de Bruyn, 25ó bladz. tn ttvo. De Prijs is ƒ- : 16 : - 0^rL-,es~lust 'n kindere" te verwekken, kan niet eéV* ichikter geoordeeld worden re zijn, dan het verhaal der gefchiedenisfen. Maar wat gefchiedenis kan voor kinderen van Christenen nuttiger en noodzaakelijker geacht worden te zijn dan de Gefchiedenis van bet Leven van Jezus , onzen Zal.grnaaker. Geen wonder dan , dat het Werkje van den Wel Eerw. Feddersen, bet Leven van Jezus voor Kinderen , in Duirschland , en deszelfs Vei%taaling in ons Vaderland, goedgekeurd en toegejuicht is geworden. Naast deeze Hoofdgebeurtenis zijn de Gefchiedenisfen des Ouden en Nieuwen Testaments zekerlijk in de naaste plaats van de uiterfte nuttigheid en noodzaakelijk- ÏS&i -ezdve °P eene voor de kinderlijke vatbaarheidgefchikte wijze te verhaalen, en de hetlzaame lesfen, daar m vervat op te zamelen, heeft zich de Eerw. Schrijver van het Leven van Jefus yoor de Kinderen, verledigd; en. de  Lee&Zo Verh.vit de 8ijb. Geschied, voor Kinder, 305 de uitflag van zijn arbeid is dit Werkje, dat wij nu aankondigen , en aan alle Huisgezinnen der Christenen, om het der Jeugd in handen te geeven, durven aanprijzen. De inrigting is van denzeifden aart, als die van het Leven van Jezus voor de Kinderen; te weeten, kortelijk in eenen eenvoudigen ftijl wordt de gefchiedenis verhaald, en wel onder de volgende Hoofdtitels: 1. De Schepping der Wereld. II. Van het eerfte paar Menfehen Adam en 'Eva. III. Cain en Abel. IV. De Zondvloed. V. Chams zonde tegen zijnen Vaderl VI. De Gefchiedenis van Abraham. VII. De Gefchiedenis van Ifaac. VIII. Efau en Jakob, IK. De Gefchiedenis van Jofeph. X. Narigten van Mofes geboorte en jeugd. XI. Gods barmhartigheid en trouw jegens de Israëliten. XII. Bewijzen der Al magt Gods: i.'Door de kragt, die hij aan Mofes zond om wonderen te dóen. 1. Door de plaagen in Egypten. XIII. Pharao. XIV. Uittogt der Israëliërs uit Egypten; XV. Merkwaardige Gebeurtenisfen bij den Uittogt der Israëliten uit Egypten. XVI. Reis der Israëliten door de Arabifche Woestijn naar Canaün. XVII. De Wetgeeving.. XVIII. Groote zonde des volks na de Wetgeeving,, XIX. Mofes Dood. XX, jofua. XXI. Job. XXIL Eli en zijne Zoonen. XXIÏI. Samuel. XXIV. Saul.. XXV. David. XXVI. Abfalom. XXVII. Salomo. XXVIII. Merkwaardige Voorbeelden van Deugd en Godzaligheid. XXIX. Voorbeelden van Ondeugd. XXX. De wegvoering de* Tooden in gevangenisfe. Op deeze Verhaalen uit de Gefchiedenis des Ouden Testaments, volgen deeze uit die des Nieuwen Testaments. XXXI. Voorbeelden van eerbied en dankbaarheid jegens God. XXXII. Voorbeelden van liefde en vertrouwen op Christus. XXXIIL .Voorbeelden van Menfchenliefde en weldaadigheid. XXXIV; Voorbeelden van zulken , die gezondigd en zich bekeerd hebben. XXXV. De Pharizeen, Schriftgeleerden en Joodfche Priesters, die vijanden van Jefus waren! Bij ieder gefchiedverhaal worden de lesfen, vermaamngen ën opwekkingen tot Godzaligheid en deugd , welke daar uit voertvloeijen , gevoegd, en gemeenlijk met een kort. versje beflooten. Wij kunnen ons niet onthouden onzen Leezereti eene proef te geeven uit dit zoo nuttig en ftichtelijk Werkje, en verkiezen daar toe het XXIIIfte Verhaal, betreffende Samuel, het welk in a Afdeelingen gefcheiden is: 1. Van Samuels jeugd. >- -:'''; NieuweNed.BiblJIdeBeel.N.6, X £ Haan  3o6 J. F. Fiddiisin „ Hannr, sijne moeder, was eene zeer Godvreezende Vrouw. Lbr haar Lied tot God (r üam. IL) ziet men dat zij eene goede kennis van de Grootheid , Alma^t' Wijsheid, Heiligheid en Goedheid van God gehad heeft Insgelijks, dat zij met groote vreugde in God , met eerbied , dankbaaiheid en vertrouwen op hem vervuld geweest is. In 't bijzonder betuigde zij den goeden God haare vrolijke dankbaarheid daar voor, dat hij haar Samuel gefchonken had. „ Van zijne eerfte kindsheid af, was zij daar op bedagt, om hem in de Wetten van God wel te laaten onderwijzen' en tot alle goed op te voeden, op dat hij in zijn gantfche leven een getrouw dienaar Gods worden mogt. „ Zij gaf hem derhalven aan den Priester Eli over in zijn opzigt en opvoedinge. Haar vroom voorbeeld , haar gebed voor hem, hadden voorzeker groote nuttigheid aehad tot eene goede vorming van zijn hart. Hij was zelf een kind van eene goede imHorst. Hij had ligtelijk in het huis yan Eli, door deszelfs godlooze zoonen, kunnen verleid worden. Maar hij ftond reeds vroeg vast in zijne Gods* vrugt, en liet zich door hun boos vooibeeld niei verleidrn. Midden onder deeze booze boeven nam hij toe in kennis" deugd en goede zeden. Door zijn onberbpelijk aedng en gefchiktheid maakte hij zich bij God en Menfehen aangenaam ; zijnen Ouderen veroorzaakie hij daar door croote vreugd. * * * „ Jonge Christenen en Christinnen! Samuels gedrag in zijn jeugd beveel ik ulieden tot een voorbeeld vanüw jeuedelijk gedrag. Volgt, gelijk hij, her onderwijs en voorbeeld van Godvrugtige Onderen! En doet nooit het kwaad mede, dat gij andere godlooze kinderen ziet doen! Al zijt gij ook midden onder dezelve; zoo blijft gij fteeds onverdorven ! ~— Wanneer gij ziet, dat zij thuis, of in icnool , or in de kerk moedwillige kuuren bedrijven, en niets goeds doen en leeren willen, zoo neemt geen deel in hunne boevenftukken , in hunne wildheid en dw?a^eid. Weesr gij allenthalven welgefchikre, vlijrige en leer°ierige' kii deren. Door uw goed gedrag zulr gij u zei ven dan bij den goe.ien God, uwe Ouderen, en alle menfehen aangenaam maaken. Gij zult gefchikte en gelukkige menfehen in de wereld worden. „ Gelooft mij, wie in de jeugd vroom.en vlijtig is dien gaat het in oude jaaren wel. Hij leeft den zijnen tot troost JR»H m. ' Z ' .ö .YLW/i &\\ A&ÜLkftVi *t. •.-...•A'-'eo'*i  Leerz. Vbrh. dit de Bijb. G eschird. voor Kinder. 307 tn veelen anderen menfehen tot nut. Ook dit leert ü Samuel. ^ Hij werd een beroemd Leeraar en de voórnaamfte Overigheidsperfoon in Israël. Dewijl hij in zijn jeugd God «evreesd, en veel nuttigs geleerd had; zoo was hij ook in iijn ouderdom een vroom, verftandig en regtvaardig man. Hij nam zijn Ampt met getrouwigheid waar. Met eerlijkheid deed hij alles om het Israëlitisch volk in de waare Godzaligheid te houden , en voor alle bijgeloof te bewaaren. Hier om bemoeide hij zich het meest. Tot in ziinen hooien ouderdom reisde hij door het Land om, en droeg zorg", dat overal geregtigheid, vrede, zekerheid en woede orde zijn mogren. Daarom genoot hij ook tot in zijn laaten ouderdom den eerbied en liefde van ieder een. ,, Voornemen. „ In mijn jonkheid zal mijn vlijt Yvrig daar na ftreeven, Dat ik mag in laater tijd Wel te vreden leeven. » * * Ik wil in mijn kindfche jeugd Maotig, vrolijk weezen, Doch mij wngten, d*t nooit vreugd Heeft berouw te vreezen." Wij befluiten dit üittrekzel, met het befluit van des Eerw. Schrijvers Voorrede. „ Gelukkig is ieder een, dien het gebeuren mag, goed zaad in kinderzielen te zaaien! Daar uit komen ook de meeste goede vrugten voort voor tijd en eeuwigheid;" en voegen onzen wensch bij den zijnen : „ God doe dit Werkje ook daar toe voorfpoedig zijn.» X a Der*  3o8 J. D, Woltering , Dertien-tal Vraagen. Dertien-tal Vraagen over de uitwendige roeping., alge» tneene aanbieding der zaligheid, grond van verpligtinge tot geloof en bekeering, en het onderfcheid tusfehen de volflrekte en voorwaardelijke beloften ; voorgefleid- en beantwoord door J. D. Woltering, Lidmaat der Hervormde Gemeente te Leiden. Te Leiden, bij Luzac en van Damme, 178a. Behalven bet Voorbericht 85 bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ -: 14 : - Wij hebben meer dan eens ons oordeel gegeeven over her geen 'er, vooral zedert eenigen tijd, voor en tegen het zoo genaamd welmeenend en ruim aanbod van genade en zaligheid wordt gezegd en gefchreeven. De Heer Woltering zegt ook daar over zijn gevoelen in dit Dertien-tal Vraagen, en gaat de zulken tegen, die niet alleen dat aanbod ijverig voorftaan, maar zelfs, daartoe, eenige gezegden of manieren van voorftel gebruiken, welke, zijns oordeels, niet van zwaarigheden zijn vrij te pleiten, of althans eene nadere verklaaring vereifchen, hoe men ze in eenen Gereformeerden zin heeft op te vatten. Hij laat zich vooral meermaalen vrij fterk uit tegen een gefchrift onder den titel van fVetke der getuigen, voor drie jaaren uitgekomen, en bijzonder ingerigt tegèn een Werkje van J. van Woensel, over welke beide men onze beoordeeling kan leezen in het Vilde Deels Ifte Stuk der Nederl. Bibl., bladz. 565, enz. Het geen toen door ons gezegd is, daar in berusten wij, zonder het derhalven hier te herhaalen. Veele dingen worden door den Heer Woltering gefchreeven en aangedrongen , welke geen Hervormde zal tegenfpreeken , maar in tegendeel met hem als volzekere waarheden, welker prediking niet mag verzuimd worden erkennen en (taande houden ; bij voorbeeld het leerftuk der Verkiezinge , zoo als het zelve in onze Kerk wordt geloofden beleeden; de noodzaakelijkheid van den gantfchen raad Gods te verkondigen , en dus niet alleen van de genade Gods in Christus, maar ook van 'smenfehen afval en diepe verdorvenheid ; de niet algemeene . maar voor zekere bepaalde van God uitverkoorene menfehen, door Christus aangebragte verzoening. Die een aanbod van genade wilde drijven , het welk met deeze en dergelijke leerftukken onbeftaanbaar is, zou niet Gereformeerd zijn. Dit niet alleen , maar het is ook zeer te bekiaagen, dat zom-  Leerrede over Hand. XII: 5. 300. sommigen, in hun ijveren voor het algemeene aanbod, de gemelde leertakken te veel vergeeten, ja ze zomtijds, dcch, ?onder zelve zulks te weeten of te merken, ingewikkeld ts"enfpreeken. Uit gefchiedt zoo wel, als daarentegen anueren, om zich tegen het aanbod te verzetten, min of meer verzuimen de verpligting van elk mensch in het oog te houden en aan te dringen, om in Christus te gelooven, fchoon elk tot dat geloof, door de regtveerdige gevolgen van-Atlams val, onmagtig is geworden. "Dit zoo zijnde, zou zekerlijk zulk een gefchrift van het meeste nut kunnen zijn, waar in men aantoonde, hoe men dan noodzaakelijk tot het eene of andere uitterfte vervalt, wanneer men zich net flipt houdt aan die twee waarheden, welke in Gods Woord, en in onze Formulieren iu overeenkomst met het zelve , duidelijk geleerd worden , naamelijk, dat elk, die het Euangelium hoort, verpligt is in Christus te gelooven, en dat niemand kan of zal gelooven, $en zij God de Vader, door den Heiligen Geest, hem tot dat geloof bewerke, en trekke om tot Christus te komen. Wij wenfchen, dat dit fchrijven van den Heer Woltbrino mag dienen, om deeze dingen meer te doen opmerken; of indien,anderen, die mogten meenen, dat dit niet genoeg door hem in het oog is gehouden, goedvonden de pen tegen hem op te vatten, dat dan deeze met befcheidenheid aanwijzen, wat aan zijn fchrijven, naar hun oordeel, ontbreeke , en op eene meer onderfcheidende wijze van hem had kunnen of behooren gezegd te zijn. De pligt des Gebeds , aangedrongen door de Verboering der gebeden , welke de Kerk opzond tot God, om de verlosfing van Petrus uit de gevangenisfe; voor gefield in een Leerrede over Hand. XII: 5. Vit bet Engelsch vertaald. Te Vtrecbt, bij H. van Otterloo, 178-2 27 bladz. in gr. 8vo. De Prijs h /- : 4 : - Die deeze Leerrede aandagtig leest, zal de waarheid bevinden van het geen de Vertaaler in het Voorberigt getuigt, naamelijk, dat „ ze een gepast middel is om Gods volk, en alle liefhebbers van het dierbaar Vaderland aaa re moedigen, om bijzonder in deezen tijd, ernstig, ootmoedig en geloovig aan te houden in het gebed, om alle heil voor Land en Kerk bij 's Heeren troon re zoeken. Naamelijk de Redenaar den text uit Hand. XII: 5, alwaar men leest: X 3 Pt-  Sio Leerrede over Hand. XJhfJ. P<(rus dor, werd in de gevangenis^ bewaard; maar van dc gemeente werd een geduurig gebed tot God voor bem gi* daan, in dier voegen kortehjk toegelicht hebbende, dat hii opmeer, hoe Petrus, in de fterkfte bewaaringe gehouden en sanderen daags ter dood zullende gebragt worden, op het aanhoudend gebed der Christenen, van God wonderbaarhjk u,t de geyangenisfe verlost en in vrijheid gefield werd ; leidt daar uit bijzonder deeze vier beoeffenende aanmerkingen af: i Dat, wanneer de opregten in eenig gevaar of moerhjkheden zijn, en het God belieft hen te verlosfen Hij dan in hun hart geeft, om voor hunne bevrijdinge te bidden. *. Dat het geloovig gebed nooit zonder zegen wederkeert. 3. Dat des Heeren tijd , om heil en zegen, als eene verhooring der gebeden, te geeven, altijd de beste en gefchikrfle is; zoo dat, wanneer God niet terftond op de gebeden antwoordt, Hij zulks dan altijd om wijze en gewigtige redenen uitftelt. 4. Dat Christenen nooit mogen denken, dat fmn geval buiten hoope van uitkomst u; wijl het God nooit aan wegen of middelen ontbreekt, om hunne verlosfing ter uitvoer te brengen. . De Heer C«gr de Aucteur, onder anderen, ten aanzien van dit laatfte ftuk) weet zijn volk uit te redden. Hij is nooit verlegen om hen te verlosten, wanneer zij naar zijnen wil bidden. Zijne wijsheid is oneindig, om middelen uit te vinden zijne kragt almagtigom die ter uitvoer te brengen, ja, als het noodig is, om die te fcheppen. Hij is de Heer der Heirfchaaren; alle fchepzelen, en alle elementen gehoorzaams Hem; als wij zijne hulp op de zee of op het land noodig hebben, Hij is de Heer van alles; als wij in de gevangenis zijn, Mij kan alle kerkers openen; Hij kan vrienden en vijanden, ja alle dingen doen medewerken ten goede. Ziet dan niet op het gebrek van middelen, maar ziet op zijne belofte, die zonder ja tegen middelen werken kan Werpt uwe zorgen op God, en Hij wil voor u zorgen. Zoortgeljke aanmerkingen en lesfen vindt men niet alleen vee e ,n deeze Leerrede, maar ze worden ook tegen de bedenkingen en zwaarigheden van het moed-beneemend ongeloof verdedigd en in haar nut, ter kragtige opwekkinge tot een geloovig bidden, gepast aangedrongen. De  KlNGSBERCKN; DE ALGEMEERE ScHXEPS-dienst. -' Jjl . De algemeene Scbeeps dienst, zoo wel op een Fregat, ah op een Schip van Unie, door J. H. van Kingsbergkn, Ridder en Kapitein ter zee ; uiigegeeve?) door C. A. Verhukll, Luitenant bij het Edel Mogend Collegie ter Admiraliteit oan Amfterdam. Te Amfterdam, bij . Joh. Allart, 178a. Behalven de Voorrede en den Inboud, 326 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 2. : - : - Het is seetlains te verwonderen, dat dit Werk al zeor fpoedig voor de tweede maal heeft moeten gedrukt worden. Alles, wat op oorlog-fcheepen, en door eenen Jeder op dezelve in zijn post en rang, ftiptelijk moet worden waargenomen, vindt men hier zamen gebragt, en zoo kort, klaar, en als van groot belang of noodzaakelijkheid, voorgefteld, dat het elks gereede toeftemming en goedkeuring moet wegdraagen. Trouwens de ervaaring heeft het groote nut en voordeel van de Scheep-orders van den Heer van KiNGSBRRGENten fterkften bevestigd. Zijn Lieutenant Verhuell getuigt hier omtrent dit volgende in de Voorrede: „ De ondervinding heeft mij, in den Zeeflag van den 5 Augustus deezes jaars (1781) ■> duidelijk doen zien, hoe voordeelig het zij, deeze Ordefs, in het algemeen, te volgen. Het menigvuldig Exërceeren, voorheen gedaan op het Schip van Linie, de Admiraal Generaal geheeten, en dus deszelfs Scheeps-Volk zeer eigen geworden zijnde, was toch oorzaak, dat alles, in dat fel Gevégt-, niet alleen in de uiterfte orde toeging; maar dat ook geen der Manfchappen door hunne eigene wapenen , of kruid gekwetst werden, gelijk anders zeer dikwijls plaats heeft." Wij raaden de leezing en het naarstig gebruik van dit Werkje aan eenen ieder ten fterkften aan, die maar eenig belang heeft om in den Scheeps-dienst onderweezen te zijn , en daar van vereischte kundigheid te hebben. X"a Sint  3** A. LocstJESr ?2& ft"»/ Euflatius genomen en hernomen. In Vijf Zangen Door A. Lousjks Pz. Te Haarlem, bij C. vander Aa ' 1782. 145 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1 : 5 ; T Gaf de Vadèrlandfche Dichter A. Loosjes Li zijnen Vader landjeben Zeeheld, onlangs door ons aangebpndigd. Q ) , blijken van zijnen prijsvvaardigen ijver om het vermogen der Dichtkunst in de tegenwoordige tijdsomttandigheden dienstbaar te doen zijn aan Nederlands belangen • met geen minder genoegen maaken wij thans melding van deszelfs welgeflaagde poogingen om het vijandelijk inneemen van het toen weerloos SintEustatius door de Engelfchen , en de herneeming dier bezitting? door de Franfchen , in Heldendicht te vereeuwigen Ook twijffelen wij niet, of dit Dichtftuk zal en wegens deszelfs zaakelijken inhoud, en wegens de Dichterlijke vindingen, waar mede het zelve verlevendigd wordt, in 't algemeen worden goedgekeurd. 't Is toch zeker, gelijk de Schrijver in het Voorbericht wel aanmerkt dat de Dichters vrijheden hebben , den Gefchiedfchrijvers ongeoorlofd, en dat 'er tusfehen eene Gefchiedenis en Heldendicht zoo veel onderfcheids plaats heefc, als tusfehen het Waare en waarfchijnlijke."' —— Gelijk de Dichter de karakters der Engelfche Opperhoofden RoDi-vEY en Vaughan op zulk eene wijze teekent dat elk rechtgeaart Nederlander dezelve met verontwaardi' gmge moet befchouwen, zoo maalt hij ook aan den anderen kant den Marquis BouiLLé, Gouverneur van ïvlartinique, door wiens beleid en dapperheid de Engelfchen zich hunne prooi ontweldigd zagen, met zulke trekken af, dat men zich met eene diepe hoogacbringe voor dien braaven Held moet aangedaan vinden. Zullen mogelijk fom- migen oordeelen, dat de Dichter zich hier of daar tot eenig uiterfte heeft laaten vervoeren; men zal echter gereed zijn zulks toe te geeven, daar hij zich deswegens in het Voorbericht dus verfchoont: „ Vervuld door de fpreekendfte bewijzen van Edelmoedigheid, door de Franfchen ons betoond , getroffen door verontwaardiging tegen de handelwijs van onze veraaderlijke vijanden, vervuld roet oprechte Va. O N. Nederl. Bibl., IfU Deel, Ifte Stuk, Wadz.57, enz.  St. Eustatius cenomen kn hernomen. 313 Vaderlandsliefde, heb ik die ftukje vervaardigd. —- Vergeeft dan, infchikkelijke Landsgenooten! Vergeeft net die verrukking, die verontwaardiging , die Vaderlandsliefde, zoo ik hier of daar eene te fterke kleur op mijne voorwerpen gelegd heb." ..... . , Tot een Haaltje van 's Dichters gunstige gevoelens nopens genoemden Franfchen Bevelhebber, en tevens van de Poëtifche fictie, waar mede hij zijn Dichtftuk aangenaamheid en leven heeft bijgezet, diene een gedeelte van den Derden Zang, in welken B 0 u1ll é, uit den mond van Adel aart het akelig lot van Sint Eust atidsWi de uiterfte aandoeninge verftaan hebbende , door Edelmoedigheid aangezer wordt om zijne poogingen in 't werk te ftellen, om dat eiland den Britten weder te ontweldigen. In een gelukkig oord ftaat een beroemd gefticfie, " Een tempel, die ter eer der Deugd is opgericht, Het flil Genoegen ftaat r.an d'ingang van deu Tempel, En zuivre Hemelvreugd bewaakt den hoogen drempel. Nooit wordt die fteê bezocht door wanhoop of verdriet, Ta zelfs, de minde zweem der droefheid woont'er niet. Daar zit de Maagd der Deugd, die edle Hemelfchoone , Omftuwd door eenen ftoet van.Zaligheên, ten aroone. Deez' geeven onvermoeid op haare lesfen acht, Tot heil en zaliging van t menfchelijk gedacht. Zij ziet Gods vredebode, omringd met gulden draaien, In haar gewijd paleis, op 'tftaatign, nederdaalen, En buigt zich met den rei der Maagden minzaam neêr, Verftaande uit zijnen mond dcez' last van d'Opperheer: 6 Godsmaagd! fchoone Deugd, die, in dit luchtgewaace, ' Met uwe zaligheên uw vasten zetel vestte, Ik Gabriel breng u een' nieuwen Godslast aan, . Om, in een grootsch ontwerp Gods wil ten dienst te ftaan. Rechtvaardigheid, zoo wijs en billijk in haar ftraffen. Zal aan de Britten , voor hun fnoodheid, loon verfchaffen, En 't volk van Nederland, zoo trouwloos onderdrukt, Moet aan de klaauweo van den trotfehen Brit ontrukt, Zijn ongelukkig lot doorgrieft u wis met fmarte. Maar Gij (*), die met uw ftem, in 't menfchelijke harte, Door (*) Met genoegen voldoen wij hier aan het verzoek des Dichters, om door middel van ons Maandwerk eene ingeftoopene drukfeil te verbeteren. Dus fchrijft zijn Ed. aan ons: „ Op bladz. 73 den 2dcn Regel is tegen het oogmerk van den Schrijver eene drukfeil higefloopen , die alles onverftaanbaar maakt, naamelijk men leest ter dier plaatze, ' Daar  3T4 A, Loosjjs Pk. Door zagten invloed, of door diena'are'sfen fpreekt i ' En Gods geboden volgt, 't zij dat Hij boosheid wreekt, Of niet zijn milde.gunst den ïtervling beweldaadigt.' Der Franfchen teder hart zij door u begenadigd Met edelheid van ziel. Deel uwen invloed mee Aan uwen boezemvriend den deugdzaamen BouiLLe" Op dat het Neêrlands Volk, wiens naam nu ligt ln 't duister. Het hoofd wéér boven beur met zijn aeloudcn kister." Na dat haar Gabnel deez' Godslast had verklaard Boog hij zich voor haar troon en fteeg weêr hemel'waard. De Deugd llaat haar gezicht op 't Christlük Mededoogen ' " zegt ze, hebt het hart der Godheên (**) dan bewoogen D oruwe tederheid Gij pleet (***) voor Neêrlands recht . Met taaneu en gebeen, aan n zij dank gezegd . Voor uw volvoerden last, dien gij van mij aanvaardde Op dat dus, meer en meer, mijn invloed blijke op aarde. Gij Edelmoedigheid, die zoo veel wond'ren werkt En hun, die gij beheerscht, door uw vermogen derkt Doe nu , ter fchaamre en fchrik der Albionfche Rijken" Uw werking op het hart der braave Franfchen blijken ' Zoo wordt door 't wereldrond uw groote naam verbreid offers toegezwaaid aan de Edelmoedigheid. De gunst van d'Opperheer zal draaien op uw gangen Ga heen , vol .'oer mijn last, en waak voor mijn belangen "" . In gevolge van dien last wordt BouiLLé met een bezoek der Edelmoedigheid begunstigd, terwijl hij bezig was 0113 Daar gii, die met uw ftem in 't menfchelijke harte Door zagten invloed enz. Zonder dat 'er een verk'woord gevonden wordt, geregeerd doohet voornaamwoord Gij. Deeze verzoekt de Schrijver dus te verbeteren: Maar gij! die met uw ftem enz. Wanneer het voornaamwoord Gij de Roeper (Vocativuf) wordt en dus geen werkwoord behoeft te regeeren." - (**) Wij lazen hier liever in 't enkelvoudig getal Godheid. O**) De Dichter plaatst bier pleiten in den rang der ongelijk vloeiende werkwoorden, maar wij twijfe'en zeer, of zijn Ed. dit met duchtige voorbeelden zou kunnen ihaven. 't Was ligt te verbeteren, door in plaats van Gij pleet te leezen gepleit, wanneer het voorgaande gij hebt 'er onder verftaan wordt.  St. EüSTATiqs.•genomejï en hrenomen. 315 cm over een ontwerp ter verlosfinge vitn Sint Eustatius te peinzen. • .4 <-ü. 1 iv èjjiuoQ jE'rsri tti5?I/I . ...*hi oos issM ln 't vroegst van d'uchtendftond en nog vervuld met kommer, ' Zet hij zich achtloos nc-êr, befchaduwd door den lommer Van ettien ouden boom. door 't lieflijkst jaarzaizoen, Zoo heerlijk opgetooid met oogbetovrend g:oeti. Hij peinst, en hem genaakt een Maagd, die in haarfchoonheid, Een fier',- en edlen moed met hemelglans ren toon fpreidt. B o u 1 l l é groet haar beleefd, en vrnagt, wat heur behaagt, Wat reden haar zoo vroeg en haastig boschwaards jaagt, ji 'k Vernet om.uwen wil, begint de Maagd te fpreeken, 't"r> 182 gr SZ. Vervolgens zagen wij meer in 't bijzonder h.igs welk eIIVt-e/Mn Eerfie Deel de Gefcl eden isderlSee EerfteTijdvakken van Griekenland, een tijdkrii * van «5- „""f" {weecIe. Deel gaar dan de vermaarde Robertson fn de 2^r^n"e;an de gudf "eicfche Gefchie.W uponne*  Geschiedenis van Oud Griekenland. 313 neltfchen Oor logs, tot den dood van Alexander den Grooten; een Tijdperk van een-en-tagtig jaaren. —u Voorafmaakt hij deeze oordeelkundige aanmerking: 'tls in deeze Derde Eeuw, dat wij het tudftip van het afnèemen van den roem der Grieken moeten afmerken. Wil zullen ontdekken , dat de Eerzugt, om hunne vermeesteringen buiten de grenzen van hun eigen Land uit te breiden, de eerfte oorzaak was van de verandennte in de Volks geaartheid der Grieken. De buit der rijke Aftatifcbe Steeden, die in hunne handen viel, wekte de drift tier gierigheid op; en hunne veelvuldige ommegang met de Perfeit wier praalzugt hunne verwondering gaande maakte-, vervulde hen met trek tot weelde. Hier door verbasterden de Grieken van hunne voorgaande deugd, ende Kunsten, bevorderd door de overtollige eifchen van de weelde en wellust, hadden alleen voordeel bij deeze vervulling. De onderlinge gefchillen der Staaten van Griekenland ftrëkten tot eene andere oorzaak van hun verderf. -— De Perfen, het onmogelijk vindende, hen, door openbaar geweld, te onder te brengen, beftonden hunne verwoesting te bewerken door tweedragt en verdeeldheid onder hen te zaaijen; tot dat einde bedienden zij zich met kragt van hun goud en zilver, 't welk in alle Eeuwen, en bi] alle Volken , 's Menfehen deugd en geluk vergiftigde. Door de zoodanigen , die in de onderfcheidene Staatsbeftuuren den grootften invloed hadden, met gefchenken te overlaaden gelukte het hun de twee dapperfte Staaten van Griekenland tegen elkander te wapenen, welke dus hunne kragt in binnenlandfchen krijg fpilden. De Perfen , nogthans, waren niet gefchikt om de vrugten in te zamelen van hunne verderflijke Staatkunde en omkoopinge. Deeze dienden, bij den uitflag, ten voordeele van eene Magt, nader aan Griekenland verbonden. P h i l i p p u s van Macedonië bemerkte , hoe het niet zwaar zou vallen dat Land te onder te brengen; doch de volflaagen te onderbrenging was bewaard om de zegepraal van zijn Zoon, den wereld wijd vermaarden Al ex an oer , te vergrooten." . , ,, ,j Om nu onzen Leezeren wederom tenig denkbeeld te geeven van de fchikkinge, welke de Schrijver in de behandelinge der gebeurtenisfen in acht neemt, zal het genoeg zijn aan te merken, dat dit Derde Boek verdeeld is In\Viti Hoofd/lukken. Het Eerfte bevat de zaaken van Grie¬ kenland , van bet einde des Peloponneftfchen Oorlogs tot den vreede van Antalcides. Het Tweede ver- y.4 volgt  J14 W. ROBERTSON volgt de Gefchiedenis, fiats den Preede van Antalcides, tot bet eindigen van den Oorlog der Bondgenooten. Het Derde verhaalt de Gebeurtenisje» in Griekenland, na bet eindigen van den Oorlog der Bondgenooten , tot den dood van Philippus, Koning van Macedonië. ■ Het Pierde behelst de zaaken der Grieken, Macedoniers en Perfen, fints den dood van Philippus, tot den dood van Darius Codomannus, Koning van Perfi'è. In het Pijfde Hoofdftuk wordt de gefchiedenis voortgezet van den dood van Darius Codomannus, tot dien van Alexander den Grooten. Agter aan volgen de uitmuntende Schrijvers, Wijsgeeren, en Kunstenaars, welke in deeze derde Eeuw van Griekenland gebloeid hebben. De naam van Socrates wordt alleen maar genoemd, om dat de Schrijver in 't breede van hem gefpro- ken had in het Eerfte Hoofdftuk bladz. 32-48. Maar hier op volgen meer of min uitvoerig geteekend, Plato, Aristoteles, Xenocrates,Diogenes, Zeno, Epicurus, Pïrrho, Menander, Protogenes, Praxiteles, Pölycletes , Apelles, Lysippus. Uit die veelvuldige zaaken in dit Tweede Deel vervat zullen wij flechts een enkel ftuk uitkippen, en wel valt onze keus op de teekening, welke ons*de beroemde Rob er tson geeft van het Character van Alexander den Grooten. „'Alexander's Character (zegt hij) kleeven veelen vlekken aan; doch, alles wel overwoogen zijnde, zal het misfchien eenigen onzer Leezeren voorkomen , dat zijne groote en goede bekwaamheden zijner flegte en ondeugende konden opweegen. „ De natuur had hem befchonken met de uitmuntendfte Vermogens; zijne grootmoedigheid en verheevene gevoelens zijn bijkans zonder wedergade. Zeer vroeg gaf hij blijken van de grootfte Edelmoedigheid; doch bijkans even vroeg van eene gadelooze Eerzugt. Hij ontving eene volmaakte Opvoeding van den kundigften der Leermeesteren, Aristoteles, die zich veel moeite gaf om zijn vernuft te vormen, en hem niet alleen in de fraaije Kunsten maar ook in de verheevenfte Weetenfchappen onderwees. 'sLeerlings vorderingen beantwoordden aan de kunde en ijver zijns Onderwijzers. „ In zijn vroege jeugd reeds betoonde hij eene zonderlinge voorzigtighcid, en wist daar door middeleu te beraa- meia  Geschiedenis van Oud Griekenland. .3*5 men om gevaarlijke beweegenisfen, geduurende zijns Vaders afweezen, in Macedonië ontftaan, te lullen. In den ouderdom van twintig jaaren, bragt hij zijne meest gevreesde vijanden te onder, naamelijk alle de Staaten van Griekenland tegen hem te zamen veréénigd; dit wees uit, dat hij een onverfchrokken moed en heldendapperheid bezat. Naar zommiger gevoelen waren de eerfte jaaren zijner Re^eeringe de roemrijkfte zijns Levens. Hij behield dit zelfde Character in zijnen Krijgstocht tegen Darius, welken hij niet ondernam met eene jeugdige roekloosheid; maar met alle de groote toebereidzelen, die zulk een Krijgstocht vorderde. „ Ik meen," fchrijft Plutarchus, „ Grootmoedigheid, Voorzigtigheid, Gemaatigdheid, en Dapperheid, welke hij alle moest dank weeten aan de Wijsbegeerte, waar op hij zich had toegelegd." Om te oordeelen in hoe verre hij alle de vereiscbtens van eenen Veldheer bezat , heeft men alleen het oog te Haan op zijn overtocht van den Granicus, op de Veldllagen te Isfus en Arbela geleverd, en op het beleg vaniTyrus. Hier zien wij zijne bedreevenheid om een Leger in llagorde te fchaaren, zijne tegenwoordigheid van geest in het heetst Van den ftrijd , zijne onverfchrokkenheid te midden der gevaaren, als mede zijne ftaudvastigheid bij de te leurftellingen. Zijn Vader Philippus bevlijtigde zich om zijne vijanden te onder te brengen door list, en verfchnkkmge; doch Alexander Helde, ten dien einde, mets dan openbaar geweld en dapperheid te werke. Zijn gedrag, na den flag bij Isfus, is, misfchien, de daad zijns geheelcn levens, die hem de meeste eer geeft ; want te dier gelegenheid behaalde hij eene moeilijker overwinning op zijne eigene driften, dan hij op den Perffchen Monarch bevog- ten had. Zijn gedrag ten opzigte der Egtgenoote en der Dochteren van Darius, die in zijne Legerplaats, eene vrij- en fcbuilplaats voor haare eere vonden, fielt hem, in dit opzigt, gelijk met den ouden Scipio Africanus, en maakt hem waarlijk groot. Eene andere omflandigheid, welke zeer tot roem van Alexander ftrekt, beftaat hier in, dat hij vatbaar was voor de tederfte en beflendigfte vriendfchap; en vermits hij onveranderlijk dat beminnelijk character bleef behouden tot het laatfte zijns levens, had hij het geluk om des beloond te worden door het aantreffen van verfcheidene opregte en wezenlijke Vrienden; een geluk, 't geen zeldzaam Perfoo- nen van zoo hoogeh rang ren deele valt. Zijne ge- Y 5 meen-  W. RoBERTSON meenzaamheid en vriendlijkheid omtrent zijne foldaatec overtuigde hun, dat zij van hunnen Koning bemind wierden; en dankbaarheid voor die eere, zette hen aan om hunne uiterfte poogingen aan te wenden om hem te behaagen en zijne bevelen met allen ijver te volvoeren. Niets, met één woord, ontbrak'er om den roem van Alexander volkomen te maaken, had hij flegts paaien weeten te zetten aan zijne onbegrensde Staatszugt; doch verdwaasd, door onafgebrooken en bedwelmenden voorfpoed, vertoonde hij zich welhaast in eene geheel andere gedaante dan in vroegere dagen. „ Na het beleg van Tyrus zien wij Alexander'S goede hoedanigheden allengskens afneemen en verbasteren. "Wij verwonderen ons waar zijne vb rgaande voorzigtigheid gebleeven is, als wij opmerken hoe hij zijn eigen leven en dat zijner krijgsknegten waagt op eene reis door de brandende Lybifcbe woestijnen, met het ongerijmd oogmerk om zich voor den Zoon van Jupiter Ammon te doen erkennen. Wij ergeren ons wegens de overmaat van drin. ken, waar toe hij in Afia verviel. Door deeze ondeugd, zoo laag als gevaarlijk, werd hij vervoerd om zijne handen te bezoedelen met het bloed eens Vriends, die zijn leven gered had. Die onmaatigheid bedwelmde zijn verftand dermaate, dat hij zich niet fchaamde de eer van zijn Vader te fchenden en diens daaden op een laagen prijs te zetten, fchoon het vrij blijkbaar is, dat Philippus, in verfcheidene opzigten, Alexander overtrof. Want, als wij het ftuk te regt inzien, zullen wij ontdekken dat Philippus niet enkel alleen de verkrijger was van zijne magt, maar ook van de magt zijns Zoons. Hij leverde hem het Macedonifchc Rijk over aan alle kanten grootlijks uitgebreid; hij lier hem meester van Griekenland; en boven alles was hij de Man, die zijnen Zoon ter hand ftelde een magtig Leger van wel geoefende Krijgsknegten , onder het bevel van veele braave en ervaarene Bevelhebbers. En het lijdt geen twijfel of Philippus gaf de onwederfpreckelijkfte proeven van zijne bekwaamheid, om dezelfde overmeesteringen te doen, die zijn Zoon behaalde; terwijl het, aan den'anderen kant, zoo duidelijk niet is, dat Alexander zou gedaan hebben wat zijn Vader uitvoerde. „ En aan welk eene menigte misdaaden heeft hij zich fchuldig gemaakt, na zijne overheerfching van het Perfiscb Rijk, door de zege te Arbela bevogten,' en den dood van Darius? fintsdien tijd vertoont hij zich den ongetergden Ver-  Geschiedenis van Oud Griekenland. 1 Vervolger van Volken, die alleen in vreede wenschten te leeven Hij is niet meer de Overwinnaar, noch de Held; maar 'een volflaagen Overweldiger, een Roover, een Geesfel, door den Opperbefchikker der dingen gezonden om het Menschdom te ftraffen. Tot het voeren van den Oorlog in A/te had bij m de daad , een zeer fchoonfchijnend voorwendzel : naainelqk het wreeken van de ontelbaare rampen door de Koningen van Per/ie den Grieken aangedaan. Maar welke reden kon hij bijbrengen voor het verfpreiden van verderf en verwoesting onder Volken, die hem nimmer beleedigden; die den naam der Grieken niet kenden; voor het ombrengen van de Inwoonderen der Steeden, die geen andere misdaad hadden, (mag dit een misdaad heeten) dan het verdeedrgen van hun leven en vrijheid, met eene dapperheid, die de natuurlijkfte aller driften, de zugt tot zelfbehoud, inboezemt? Maar Alexander ftelde 'er zijn eer in, dat hij de fchrik des Menschdoms wierd; en zijne buitenfpoonge eer- en heersch-zugt kende maat noch perk. Wanneer hij hoorde, dat de Wijsgeer Anaxarchus het als zijn gevoelen opgaf, dat het Heelal een oneindig aantal werelden bevatte, wordt Alexander gezegd gefchreid te hebben, om dat het hem niet mogelijk was'er meer dan ééne te winnen. Zijne roekloosheid moet ook op de lijst zijner gebreken worden aangeteekend. Wij zien hem , bij alle gelegenheden , zijn leven, als een waaghals, blootftellen aan de oogfchijnlijkfte gevaaren; hij was de eerfte in het ftormloopen , in het beklimmen van fchrikkelijke fteilten , en het bekleeden van de hachlijkfte posten, vertrouwende op zijn goed geluk en als 't ware op het wonderdaadige. iLene handelwijs, zeer veel verfchillende van den roem, waar op een Vprst zich behoort toe te leggen, die altoos een levendig bezef moet hebben , dat hij voor zijn leven verantwoordlijk is aan zijneKrijgsknegten en aan zijne onderdaanen. ' In het Derde en laatfte Deel wordt de Gefchiedenis der Vierde Eeuwe van Griekenland behandeld, fmts den dood van Alexander den Grooten, tot dat Griekenland een Romeinsch Wingewest werd, eenigen tijd na de verwoesting van Corinthe. „ De fchoone dagen (dus heft onze Schrijver aan) van Griekenland, zoo vrugtbaar in groote Mannen en groote daaden , zijn voorbij, en, indien'er eenige voetfpooren en overblijfzels van de oude Deugd nog gezien worden, mag men ze vergelijken bij de fchitteringen des blixems in eenen donkeren nagt, die, voor t'ti  <3&8 W. Robïrtson een oogenblik fchijnende, alleen dienen om de duisternis te fchriklijker te maaken." ■ . De Staaten van Griekenland worden de flaetoffers van oneenigheden onder de Hoofdbevelhebbers van Alexander, na deszelfs dood, ontftaan. . „ De Grieken doen nog eenige poogingen om hunne Voonge onafhangelnkheid te herwinnen; doch dit zijn alleen de zwakke uitwerkzels van de zieltoogende Vrijheiden de Vorsten , van welken zij befcherming verzoeken' neemen, in Steede van hen te verlosfen uit hunne ellende' hunne onmagt te baate, om hun nog meer in flaavernij te' brengen, en hen ondergefchikt te maaken aan hunne eigene oogmerken. En eindelijk zullen de Romeinen, wier magt ongevoelig alle de andere Staaten van dit Halfrond inzwolg, hen, als het ware, zonder dat zij het merken te onderbrengen; zich al dien tijd de Verlosfers van'het Menschdom noemende , en dat zij geen Oorlog voerden dan omde Volken in hunne natuurlijke rechten en vrijheden te herftellen. Doch zij veranderden rasch van toon en fchreeven der wereld hun welbehaagen voor ais Overwinnaars en Opperheeren. De verwoesting van Corintbe overtuigde eindelijk, de Grieken van de noodzaakelijkheid om zich aan dat ftrijdhaftig Volk te onderwerpen, dat onder verfcheidene voorwendzelen , alle de Staaten van Griekenland te onderbrengt, en dat geheele Land aan het overige deel van hun uitgeftrekt Rijk hegt." Na deeze voorbereiding leidt de Gefchiedfchrijver ons in het Eerfte Hoofd/luk des Vierden Boeks in ter befchouwinge van de zaaken der Grieken, na den dood van Alexander den Grooten, tot de herwinning vanSparta door Anttgonus, na den /lag van Selafia. terwijl het Tweede Hoofdftuk vertoont den toeftand van Griekenland na de inneemtng van Sparta door Antigonus, tot dat het geheele Land een Rotneinsch Wingewest werd. ■ A^ter aan volgen wederom de uitmuntende Schrijvers Wijsgeeren, Kunstenaars, enz. als Panactius, Épic- tktu-s, Demetrius Phalerius, Polybius Dionysiüs Halicarnassus , DlODORUS Siculus en Plutarchus. Dus zijne voorgefteldc taak met opzicht op Oud Griekenland argedaan hebbende , laat 'er de Heer Robertson. volgens zijne belofte, in het Vijfde Boek opvolgen een kort verflag van de voórnaamfte bedrijven op het eiland Sictlte, .waar in de lotgevallen van deszelfs magtigfre Stad  Geschiedenis van Oud Griekenland. 329 Stad Syracufe de aanmerkelijkfte plaats bekleeden, en veele gewigtige gebeurtenisfen uitleveren. jtene Schets van de Characters van den beroemden Wijsgeer P ythagor as, deszelfs twee Leerlingen Charondas en Zaleucus, van welken de eerfte den Inwoonderen van Tburium, en de laatfte den Locriers voortreffelijke Wetten voorfchreef, {trekt ten befluite van dit uitmuntende Werk, terwijl de agteraan geplaatfte Bladwijzer de voórnaamfte zaaken, in het zelve behandeld, opgeeft, • Om nu ook uit dit laatfte Deel een ftaal op te geeven, bepaalen wij ons bij het bericht, dat de Heer Robertson ons geeft van den beroemden Epictetus. „ Epictetus, geboortig van Hiëropolis, eene Stad van Phrygie, was desgelijks een aanhanger van de Stoïcijniche Gezindheid. Hij was even beroemd om de verhevenheid van zijne Gevoelens als om de zuiverheid zijner zeden; in welk laatfte opzicht de Stoïcijnen , niet tegenftaande hunne uitwendige geftrengheid, en hunne ftugge leeringen, ver van geheel onberispelijk waren. Hij was in zijne vroege jeugd flaaf van een der Oppasferen van Keizer Nero's flaapkamer. Doch onder de Regeering van Domitiaan, uit Rome verdreeven, ging hij na Nicopo/is; waar hij, ondanks zijne armoede, verfcheidene jaaren in groote achtinge leefde, en naar Rome wederkeerde ten tijde van Hadrianus. De Grondbeginzels van deezen Wijsgeer waren begreepen in deeze drie woorden &txov kou d^wou, beteekenende „ lijd geduldig en wees gemaatigd in uwe vermaaken." Het eenige zijner werken , nu nog overig, is zijn Handboek. Niets, den Christelijken Godsdienst alleen uitgezonderd, kan zuiverder en verhevener zijn dan de Leeringen zijner Wijsbegeerte. De beroemde Heer Pascal, die zich in dit Handboek met groote naarstigheid geoeffend had, heeft daar van een uittrekzel gegeeven met eene onderfcheiden- en nauwkeurigheid zoo groot een geest waardig. Nademaal dit ftuk zeldzaam en fchoon is, zullen wij den leezer op deszelfs kern vergasten. „Epictetus, zegt hij, is een van die weinige Wijsgeeren , die regtmaatige begrippen gehad hebben van de Pligten des Menfchelijken levens. Hij wilde voor alle dingen, dat God Almagtig fteeds het hoofdvoorwerp onzer overweeginge zou zijn; dat wij volkomen moesten overtuigd weezen van zijne regtvaardigheid , en ons nederig onderwerpen aan zijne fchikkingen, door eene volkomene oVcr-  2$o W. Robertson, Geschied, van Oud Griekbots. oVertuiginge van zijne Wijsheid. Hij verzekert ons, daÊ deeze zielsgefteltenis alle morringen en klagten voorkomti eh ons in ftaat fielt, om, mét geduld, de droevigfte tegenvallen van het leven te verdraagen. Zegnooit^ „ ik'hefo die zaak verlooren;" zeg liever, „ ik heb dezelve te rug gegeeven;" Mijn zoon fterft. M Ik heb hem te rug gegeeven." Mijne Vrouw fterft. „ Ik heb haar wederom gegeeven;" en handel dus met alle andere bezittingen; Doch* zeSÉ gij ■> hij , die mij van deeze dingen berooft, is een ondeugend mensch. Waarom kwelt gij u over het werktuig, het geen de magt, die u de dingen gaf, gebruikt om ze tè rug te neemen? Zoo lang de Almagt u het gebruik daar van toeftaat, draag daar voorzorg, als voor het eigendomvan een ander. Nooit moet gij verlangen dat de zaaken naar uw zin of vermaak gefchikt worden ; doch altijd verzekerd, weezen dat zij ten beste gefchieden ; befchouw geduung u zeiven als een foort van een tooneelfpeelder op deeze wereld, die zulk eene rol moet fpeelen, als uw meester behaagde u op te leggen. Blijf op het tooneel zoo lang als het hem behaagt; vertoon u rijk of arm, naar uw ftaat het medebrengt, eh poog uw rol zoo goed mogelijk te fpeelen. Denk dagelijks aan den dood , en de grootfte ellenden van dit leven ; dit zal u bewaaren voor laag te denken, of naar iets te vuurig te verlangen. Dan gaat hij voort met te bepaalen hoe een mensch zich , in verfchillende gelegenheden hebbe te gedraagen. Hij raadt hem nederig en ingetoogen te zijn. Zijne goede oogmerken te verbergen, en die, in het geheim, te volbrengen, omdat niets hunne waardij zoo veel vermindert als eene ijdele vertooning. Hij herhaalt menigmaal, en zoekt geduurig dat grondbeginsel in te drukken, „ Dat al het verlangen, alle de beoeffening van een mensch moet beftaan in Gods wil te ontdekken, en dien op te volgen." Te regt verdient Epictetus den lof, welke hem hier ■wordt gegeeven; men zou echter te verre gaan, indien men hem befchouwde, als die zuivere begrippen uit de bron der Heidenfche Wijsbegeerte, en dus door het enkel gebruik zijner Reden, verkreegen hebbende, en wanneer men daar uit aanleiding nam om de verlichte kennis, en zuivere gevoelens van deezen Stoïcijnfchen Wijsgeer boven derzelver waarde te verheffen. Het is eene bekende zaak, dat Epictetus gelegenheid gehad heeft, en buiten rwijffel daar ook gebruik van zal gemaakt hebben, om uit de heilige Schriften veele denkbeelden en fpreekwijzen te ontkenen, en  Brieven van F. Cortes , aan Keizer Carel V. 331 en zommige leerftellingen en de Zedekunde des Christen" doms vrij nabij te komen. De Geleerde Brusker heeft dit duidelijk beweezen. Men vergelijke onder andere deszelfs Miscell. Bist. Philof.Liter. Criticae.Obferv. IX. de Stoicis Subdolis Christianorum imitatoribus. dat is ï Over de Stoïjcbe Wijsgeeren, looze navolgers van de Christenen. Brieven van Ferdinand Cortes, aan Keizer Karel V. wegens de Verovering van Mexico. Eerfte Deel. Te Amfterdam, bij Yntema en Tieboel, 1780. Buiten de Foorrede en Inleiding, 178 bladz. in gr. ilvo. De Prijs is f 1 : 5 : - . Tweede Deel. 17 81. 298 bladz. . De Prijs is f a : 2 : - Men zou ligt met verwonderinge vraagen „ Hoe komen ons deeze Brieven zoo laat onder het oog, daar zij reeds voor meer dan derde halve Eeuw gefchreeven zijn?" - Ter wegneeminge van deeze bevreemdinge möet men aanmerken de wantrouwige agterhoudendheid der Spanjaarden de verwaarloozing der geleerdheid in Spanje, en de weinige gemeenfchap, die 'er tusfehen dat land en het overige van Europa geweest is. „ Deeze Brieven zijn evenwel reeds gedeeltelijk in 't jaar 1522, en gedeeltelijk kort daar na te Seville uitgegeeven. In 1532, kwam 'er eene Latijnfche overzetting in Duitschland te voorfchijn , en in 1656 werden zij door Ra mus 10 in 't Italiaanscb uitgegeeven, en geplaatst in eene Verzameling van Reisbefchrijvingen, te Venetien, in drie deelen, in folio, onder den tijtel van Navigation et Viaggi gedrukt. Dan deeze waardige Verzameling is zeer zeldzaam, en verfiert flegts weinige Boekerijen; 't is ondertusfehen deeze, van welke Robertson gebruik gemaakt heeft. In 't Spaansch zijn zij, door Barcia, onder den tijtel van Historiadores primitives de las Indias Occidentalas, te Madrid in 't licht gebragt, in drie folio deelen; en in den 1770 beeft de Aartbisfcbop van Toledo, voormaals Aartsbisfchop van Mexico, dezelve afzonderlijk met regtzinnige noten en aanmerkingen gepubliceerd ; en naar  SS* Brieven van F. Cortes^ naar deeze uitgave zijn zij door den Heer FlAvigny met agterlaatinge dier aanmerkingen, in het Fransch overgebragt, en in 1779 in Zwitzerland in 8vo. gedrukt; in welk zelfde jaar ook eene Hoogduirfche Overzetting door den Heer j. J. Stapfkrn is vervaardigd, en te Heidelberg uitgegeeven; van welke beide men zich in deeze Ver- taalinge bediend heeft." De eerfte Brief, door Cortes aan Keizer Karei. V gefchreeven, is verloorengeraakt. ■ Robertson heeft vergeefsch in Spanje, en aan het Keizerlijk Hof te Weenen , alle mogelijke nafpooringen naar denzelven laaten doen. Om deeze gaaping aan te vul¬ len , wordt de gefchiedenis kortelijk gefchetst, van den aanvang der onderneeminge af, tot aan den tijd toe, waar Cortes zelf begint te vernaaien. Hier mede heeft de Uitgeever den Nederduitfchen Leezer eenen wezenlijken en aangenaamen dienst gedaan. „ Dus immers valt men in geen vreemd land neder, zonder te weeten hoe men daar kome ;. dus krijgt men vooraf kennis aan Cortes, aan Montezuma, aan den Staat van het Mexicaanfche Rijk , toen de Spanjaarden daar aanlandden ; dus leert mén verfcheidene dingen, die niet gevoeglijk in de noten gebragt kunnen worden." f Noodzaakelijk is het derhalven eerst de Inleiding te leezen, waar in die korte fchets vervat is, en dan zal men reeds een gunstig denkbeeld van het Character van Corte'S hebben opgevat, al was't alleen uit de aanfpraake, welke hij op het eiland Cozumel deed aan zijne Officieren en foldaaten, om hen tot die gevaarlijke onderneeming, welke hij voorhad , aan te moedigen. Wij zullen dezelve hier plaatzen. „ „ Vrienden en Makkers, fprak hij, als ik het geluk befchouw, van hier op dit Eiland alle bij malkanderen te zijn, als ik overdenk, welke vervolgingen wij ontloopen, welke tegenkantingen wij te boven gekomen zijn , zoo moet ik de hand des Almagtigen met dankbaarheid erkennen, en uit deezen zegen over het begin onzer onderneemingen tot denzelfden bijftand en zegen over het vervolg befluiten. Het is de ijver voor de eer van onzen God en dienst van .onzen Koning , die ons aanfpoort om deeze onbekende landen te veroveren, en Godt flrijdt voor zijne zaak, terwijl hij voor ons ftrijdt. Ik wil ulieden egter de zwaarigheden, die zich Vertoonen, niet ontveinzen; Wij zullen bloedige gevegten moeten voeren; wij zullen ongelooflijke moeijelijkheden, in het aantasten van eene ontel- baa-  aan Keizer CArel V. ^33 baare menigte vijanden, moeten doorworstelen, en gij zu'i alle uwe dapperheid en ftaiuivastigheid van nooden hebben. Boven de gemeëne nadeelen zal gebrek aan de noodwendigfte zaaken, zullen liegt weder, en onbruikbaare wegen, uw geduld op de proef ftellen; dat geduld wordt hier eene tweede dapperheid ; want het aanhouden beflist dikwijls eenen krijg, die door gëvveld van wapenen alleen te beflisfen was; hier door heeft Hercules den naam vari onverwinlijk gekreegen, en hierom was het, dat rrieri zijne daaden arbeid heeft genaamd. Gij hebt u reeds öp de Eilanden, die gij t'ondergebragt hebtj in ftrijden en lijden geGeilend; doch onze onderrieeriling is veel gewigtiger, en, gelijk de ftandvastigheid aan de moeilijkheden evenredig moet zijn, zoo hebben wij hier eene veel grootere ftandvastigheid noodig. Het is wel waar, ons getal is gering; maar de vereenigirig maakt de kragt dèr wapenen, en onze fterkte beftaat derhalven in onze eensgezindheid. Wij moeten , mijne Vrienden , in onze beiluiten maar ëéae Ziel, eri in derzelver uitvoeririge maar ééne hand hebben; wij moeten geene dan gemeenfchappelijke voordeelen, en gemeenfchaplijke eer, in alle dnzë veroveringen; bedoelen. De bijzondere dapperheid van elk onzer moet onze gemeene fterkte en veiligheid zijn. Ik ben wel uw Gerieraal j' maar ik wil de eerfte zijn om mijn leven voor ieder foldaat te waagen. Gij zult mijn voorbeeld niet minder dan mijne bevelen te volgen hebben; gij ztilt dat volgen; en met dat vertrouwen voel ik moeds genoeg in mij, om de geheele wereld te veroveren. Ja mijn hart vleit mij door eene van die fterke beweegingen, die alle voorzeggingen overtreffen,' met de zoetfte hoop Op eene gewisfe zegepraal. Ik eindig; want het wordt tijd de woorden door daaderi té laaten volgen. Verdenkt ondertUsfchen mijn vertrouwen niet, als op eigen gevoel alleen gegrorid; het zelve fteunt op de dapperheid van allen, die rondom mij ftaari , en ik verwagt niet minder van uwe kragten, dan van de mijne."", . Wanneer men nu voortgaat om, volgens dé korte op9gaaf van den Uitgeever deezer Briévèn, te zien, hoé het zich met deri aanvang deezer onderneemirige hebbe, toëgëdraagen , zal men al ftraks bemerken , dat CoRfES.de toekomende zwaarigheden zich niet te groot had voörgéfteld, maar dat hij ook de regte man was om dezelve met geduld, dapperheid eri Voörzigtig beleid gelukkig te boven te komen. Hij had niet alleen niet de Indiaanen té ftrijden, maar,Onder zijn eigen,Volk had,hij vijanden^ dié Nieuwe Ned.Bibl. Ilde BeeLNlq, t Reis1  334 Brieven van F. Cortes, hem den voet zogten dwars te zetten, en 't fcheelde wei. mg, of de gantfche aanflag zou al in de eerfte beginzelen in duigen gefpat z.jn , mdien de fchrandere Cortes zich met had weeten te redden. " • ï?3 d7?i hV™el>jk Cortes, voet aan land gezet had in het Mextcaanfcbe Rijk, raakte hij in onderhandeüng mee twee afgezanten van den Keizer MontezumaT— doch deeze afgebroken zijnde, gaf gemis van ri(.„ l„„„. van levensmiddelen door ^A^JS^^S^ ze, en murmureenng. „ De Spanjaarden beeolden te vreezen, ende aanhangers van v el as qu es narflen deeze gelegenheid waar, om den Generaal van al te groote vermetelheid te befchuldigen, en hem den aannaderenden ondergang van het geheele leger ten laste te leggen! Men moest drongen zij aan, onder voorwendzel van de Vloot en 't l.eger te verfterken , Corte s noodzaaken naar Cuba te rug te keeren, dewijl hunne magt veel te zwak was om zulk een groot Rijk te onderwerpen. Zoo drlditl flu.stei" Cortes ter ooren kwam, liet hij, door zijne vfrtrouwdfte vrienden, de gezindheid van 'e grootfte gedelltê des legers mtvorfchen, en, bemerkende, "dat het letal de? ^^^^^^^^^^ genoegden te fpreeken; Cortes, zich op zijne heden gerust verlaatende hoorde hem met de groStfte bedaard. he,d aan, en dreef de veinzerij zoo verre. it hl zijn voor ftel om naar Cuba * rug te keeren, fcheen toe te ftem. men. Hy deed derhalven in het leger afkondigen, da eTk zich tot de infcheeping gereed moest houden. Nauwliiks was o,t bevel gegeeven, of men befpeurde een algemeenen opftand onder de foldaaten , welker hoop op fi ™ eeTriTt°l Ve?iet(gd Werd' - Zo° £eft onJze i," „ faal fpraken de meesten, ons dan door valfche belof„ ten bedroogen. Hij kan te rug keeren als 't hem behaagt „ doch w,j zullen hem niet volgen, noch onze ondernee-' „ mmg laaten fteeken; wij zullen wel een ander Leidsman „ vinden " De Vrienden van Corte's gaven hun S preezen hunnen edelen moed, en zetten hen nog meerïp Nu begeerden zij den Generaal te fpreeken. CoTtes" verfcheen en hoorde de fcherpfte ^rwitónsen D« „ hij op het eerfte denkbeeld van gevaar, eene ónde'mee„ ming het vaaren, die zigtbaar moest ftrekken ter uitbrei„ ding van den waaren Godsdienst, en ten voordeele zoo „ wel  Aan Keizer Carel V. 33$ - wel als tot roem van zijn Vaderland; dat zij gereed wa" ren, onder zijn geleide, alle gevaaren te tarten, maar dat'zij tevens ook befiooten hadden, een ander bevel" hebber te kiezen, zoo Hij volftrektelijk naar Cuba te rug " wilde keeren." . .., Cortes verheugde zich inwendig over die drift zijner foldaaten, die in de daad zijn eigen werk was; uitwendig betuigde hij daar egter zijne verwondering over; „ men heefr mij, fprak hij, verzekerd, dat het de begeerte van " 't gantfche leger was te rug te keeren; thans befpeur ik, " met vermaak, dat men u niet gekend heeft; Ik deel in " uwe grootmoedige befluiten, en zal u gaarne op den weg " der overwinning, des roems, en des geluks geleiden." Op deeze verklaaring des Generaals vloogen de hoeden iri de hoogte, en men hoorde een algemeen geroep van vreugde terwijl de misnoegden zelve, 't zij om hunnen onwil voor den Generaal te verbergen, 't zij om aan 't volk geen fchijn van vreesagtigheid te geeven , verpligt waren daar mede in te deelen." . Cortes flaagde dermaate in zijne onderneeminge, bijzonder ook door den haat, welke bij zommige Caziquen tegens den Mexieaanfcben Keizer Montezuma plaats had, dat hij een groot gedeelte des lands aan zich onderwierp; ' j-jij had nu de Kolonie van Pera-.Crui géfticbt.» de ftad van dien naam gebouwd, en eenen Raad aangefteld_, van welken hij vervolgens, na zich van het bewind, dat hij tot hier toe op naam van Velasques, Gouverneur van Cuba . gevoerd had , ontflagen te hebben , op nieuw in, naam 'des Konings , tot hoofd der Colonie , en Gerierd&l van 't leger verkooren werd. Thans oordeelde hij noodig om door een' eigenhandigen brief den Keizer verflag van de toedragt van zaaken te doen, hij zondtdeezen brief met een fchip van Nieuw Spanje den löjuly 15I0, met uitdruklijken last om, zonder Cuba aan te doen, direct naar Spanje te zeilen. En het was aan het verWaar- loozen van dat bevel, dat Cortes die veelvuldige öhaangehaaNnheden en rampen te wijten had, welke hij vervolgens heeft moeten doorworstelen, en waar van nu de Drie Brieven , door hem aan Keizer Karei gefchreeven en welke den inhoud van dit Werk uitmaaken, duidelijke proeven uitleveren. ■ . ■ , Onder die moeilijkheden was geene der minsten, dar. de Gouverneur van Cuba onder het leger van Cortes zijne «reatuuren had, die dus dien dapperen Man in de uitvoeZ 2 J*>i  336 Brieven van F. Cortes, ringe zijner ontwerpen merkel ijken hinder toebra^ten ja eenen opftand tegen hem zogten te bewerken. ~" Wij hebben 'er reeds een klein (taaltje van gezien.' Maar ziet hier nog een ander, dat Cortes zelf aan den Keizer dus verhaalt: • „ Onder mijne gezellen bevonden zich eenige vrienden en creatuuren van üieco Velasques, die', naarijverig' wegens mijnen voorfpoed, het land verhaten en tegen mi] opftaan wilden. Onder anderen bekenden vier Spanjaarden met naamen Inan Escudero, Diego Cermeno, Piloto en Gonzalo van Hongarye ; gelijk ook PiLOTo en Alpiionso Penaro, dat zij het ontwerp gelmeed hadden om zich meester te maaken van een Brigantijn, die in de haven lag, een goeden voorraad van brood en Ibek mede te neemen, den Kapitein om te brengen, en naar het eiland Fernandina teftevenen; vervolgens wilden zij Diego Velasques berigt geeven wegens het afzeilen van mijn fchip naar Europa, wegens 't geen het zelve m had, en wegens de route, die het voornèemens was te houden: op dat Velasques zijne maatregels daar naar mngten , en het fchip in deszelfs doorvaart wegneemen mogt, gelijk hij al meer andere fcheepen genomen'had, en gelijk, ongetwijffeld, tok het lot van dit fchip zou geworden zijn, zoo het niet door het kanaal van llahama «cftevend was. Verder bekenden zij, dat 'er nog meer w'aren, die Velasques nniïgt wilde geeven. „ Op deeze ontdekkingen heb ik beflooten de fchuldigen naar geregtigheid, naar omftandigheden, en het best van den dienst te ftraffen, en de fcheepen, die in de haven lagen, onder voorwendzel, dat zij niet meer bruikbaar waren, op 't land te haaien Qgj. Hier door heb ik in eens een „ (gj Dit is gewisfe'ijk een der grootfte bedrijven van F. Cortes. De rustigheid van het befluit, om de Vloot fonbruik te maaken, en hier door alle hoop, zelfs de moceiijkheid, om weg te loopen, af te fniiden, en zijne makkers in de noodzaaklijkheid te brengen om met hem te overwinnen of te fneuvelen; die rustigheid, zeg ik, verwekt reeds eerbied; maar de wijsheid, waar mede hij dit befluit ter uitvoer bragt, is niet minder verwonderlijk: welk een overleg, welk eene o\erreeding wns 'er niet noodig om vijfhonderd menfehen over te haaien, om zich vrijwillig te laaten opfluiten in een vijandlijk land, door magtige en. onbekende Natiën bewoond, zonder eenig ander middel vaa zich te kunnen redden dan hunne ftandvastigheid in 't oii-  aan Keizer Carel V. 337 een einde gemaakt van alle zamenzweeringen, die wegens het klein getal der Spanjaarden, en de kuiperijen der vrienden en afhangelingen van Velasques , gevaarlijke gevolgen voor de eer van God, en den dienst van uwe Majesteit hadden kunnen hebben. Na dus aan hun, die te rug zogten te keeren, zelfs de mogelijkheid om hun ontwerp uit te voeren, benomen te hebben, begaf ik mij met des te voorere gerustheid op marsch, om dat de inwooners der fteeden mij voor mijn vertrek, hunne wapenen overgeleverd hadden." ■ Hoe het nü zich hebbe toegedraagen op dien tocht, welken Cortes vervolgens ondernam om Mexico te overmeesteren , en welke gevaaren en bijna ongelooflijke zwaarigheden hij hebbe moeten overwinnen, eer hem die onderneeming gelukte, als mede, wat 'er al door zijne benijders en vijanden, ook bij Keizer Karei,, zij in t werk gefteld, om hem verdagt en gehaat te maaken —— deeze en meer andere bijzonderheden zal de Leezer uit de Brieven nauwkeurig kunnen nagaan. ■ Wij kunnen ons er niet verder in begeeven. Het vermeerdert intusfchen, op dat wij dit nog aanmerken, de waarde van dit Werk, dat 'er tusfehen den Derden en Vierden Brief een bijzonder ftuk is ingevoegd, onder den titel: Reize van Ferdinand Cortez, naar bet febier-eiland Caufornie. Met een berigt van alle de Keizen, die tot in den jaare 1769, derwaar ds gedaan zijn; ten beteren verftande van de oogmerken , waar Cortes in zijnen Vierden Brief flegts met een kort woord gewaagt. als mede dat de Leezer zicb bedienen kan van eene hier bij gevoegde Kaart van Mexiso of Nieuw Spanje tot bet nagaan der Vorderingen van Ferd. Cortes, wegens de verovering van Mexico. Het kan den Leezeren ook met anders dan aangenaam weezen, dat zij, in een Aanhangzel op deeze Brieven, het Vervolg vinden der Historie van Cortes, tot op zijnen jood ö en uit den Korten Inhoud van deszelfs Brieven kunnen nagaan, welke zaaken in dezelve verhandeld worden, W(. 't bnéeltik, en hunnen moéd in gevaaren. Daar is geen voordel-fin de gefchiedenis van zulk een verwonderb]ken invloed 00 zoo veele menfehen, noch van zulk eene opoffermge as zij, iiigcvclge dier overreedinge van. Cortes, vrijwHttg-tteeuen. Z. 3  338 Brieven van F. Cortes, aan Keizer Carel V, Wij zullen dit Uittrekfel befluiten met het verhaal van het laatfte gedeelte van het leven deezes grooten Mans toen hij door de vervolgingen zijner benijders nogmaals ge-* noodzaakt was befcherming in zijn Vaderland te g^an zoel ken, vertrekkende derwaards in den jaare 1*40 ,, Thans, (zegt onze Schrijver) werd hif aldaar zoo flegt pntvangen, dat men zelfs de uiterlijke welvoeglijkheid jf. gens hem niet in acht nam; in zooverre had min nTa 1 e zijne voonge diensten vergeeten , en zoodanig was z n roem door voordeeüger ontdekkingen in andere Seelen vin America verdonkerd , dat het ondankbaar Hof hem op geen anderen voet befchouwde, dan als een oud Man, daa? men weinig dienst meer van kon trekken , en die begon ongelukkig te zijn. De Staatsdienaars bejegenden hem met eene minachting, en zom.ijds met eene trotschheid en onheusheid , die , voor een gemoed als dat van Cortes met dan ten u.terften grievend konden zijn. De Keizer zelf betoonde hem maar weinige beleefdheid ; want om den togt naar Algiers, waar op Cortes hem met 'zijne twee Zoonen vergezelde, moest hij het hartzeer lijd Tn, dat Carel hem nooit inden Krijgsraad liet roepen; eene eer die aan zoo veele anderen te beurt viel d e noch in verdiensten noch in ervaarenheid , bij hem te gelifkên ÏKh°P dCeZeS t0Cht Verl°°r C0ETES een Juw? ]v n ^f^Thlu^1 Waai'-Van dG Schn>ers verfchillend gelprooken hebben ; zommigen zeggen dat het een Paarl vvas van ongemeene grootte en volnfaakthdd, waar op W de woorden non furrexit major had laaten graveeren; anderen beweercn, dat het een Kleinood was van vijf fmaragden welker waarde op meer dan honderd duizend Dukaaten gefchat werd. Hier in ondertusfchen komen zij allen overeen, dat C o r t e s op deezen ongelukkigen tocht na den Keizer, het grootfte verlies leed, gelijk zij ook overeenkomen omtrent de wijs, waar op hij dit juweel verloor; naamelijk, door het boven op het fch p aan eenen vriend ter beziguging te willen overreiken , en van tusfehen zijne vingers te laaten ontflippen , waar door het in Zee Vfr\f ?°aT%S h*tm reeds verfrheidene jaaren , bij het ¥„lde Staatdienaars, om herftel zijner zaaken aangehouden Dit was eene bezigheid, die eenen Man, als onzen Held gewoon te bevelen en te zegepraalen, niet te vleijen en te kruipen, ten uiterften verdrietig moest vallen; •n ondertusfchen werden zijne bezwaaren niet weggenol men,  Mev.deBeaumont, Magaz.vanZedel.Vertelz. 339 tnen en zijne rechten niet herfteld! Vermoeid van langer tegen kabaaien en ilinkfche ftreeken te kampen , en nog mier van zoo veele vernederingen te ondergaan , vertrok hij naar Seville, met oogmerk om van daar naar America te ftevenen; hij verlangde zijne Dochter Donna Maria, welke hii aan den Zoon van den Marqüis D'Astorga verloofd hadt, nog eens te zien; en wilde zijn leven verre van zijn ondankbaar Vaderland, in Nieuw Spanje , het Land zijner glorie, eindigen. . Onderweg noodzaakte hem eene ziekte te Castilleja de foCuesta in te loopen , en hij ftierf aldaar op den aden December 1547, ™ het óafte jaar zijnes ouderdoms. Hij werd met alle pragt, die zijn rang en groote daaden verdienden, in het graf van den Hertog van M e d i n a Si don ia bijgezet- ^ ^ DoN Martin Cortes «enaamd, en drie Dochters; alle zijne Kinderen zijn aan de voórnaamfte Huizen van Spanje, door het Huwelijk, verbonden geworden. Dus had onze groote Man een gelijk lot met Columbus en met allen, die zich in de ontdekking en verovering 'der Nieuwe Wereld onderfcheiden hebben. Hij werd vari zijne tijdgenooten benijd , van zijne vijanden heftig vervolgd, en door een Hof, waar aan hij de grootfte, waar aan hij onbetaalbaare, diensten beweezen had flegt beloond; bi de billijke nakomelingfchap ondertusfchen is hii en zal hij fteeds blijven, een voorwerp yan eerbied en verwondering, welke geen Mensch hem za weigeren, die zijne Gefchiedenis leest, en eenig denkbeeld van verhevene Karakters heeft." Magazijn van Zedelijke ^ertfels ; door Mevrouw le Prince de Beaumont. Uit bet Fransch Vertaald. Eerfte Deel. Te Amjlerdam, bij David Weege 1780. Buiten de Voorrede, 301 bladz. in gr. 'èvo. De Pnjs ts f1:5:- j, , Tweede Deel. 322 bladz. in 8vo. De Prijs is f 1 : 5 : - Een drietal van zedelijke Vertelfels, genjrcld: de Rechter van zicb zeiven, Historie vm Celeste, —-~ enHet waare Punkt van Eer, waar van het laatfte in Z 4  340 MlV. Dl BUDHOHT de form van Brieven gefchreeven is Pn r,,;™ ,,-r van beide de Deelen uitmaakt? ' ^ Vljf ZCSde Men kent de Schriften van Mevrouw le Prince de Beau mant in ons Vaderland, en wij twijfelen niet of? zedelijke gefebiedenisfen zullen \net a h^ke ^oedkeltr als haare voorige Werken, door de liefhebber van"ede' kundige Romans, ontvangen worden. ~ MusfcSn verzekert ons de Schrijffter in de Voorrede, dat i\ n)ei■ dan wezenlijke en dus geen louter denkbeeldige Jn "£ fierde voorbeelden aanbiedt. „ ]k fchilder, ze«S volgens de natuur , eenige weinige Gefchieden sferf dl' gebeurd zyn; ik neem alleen de VrijfHd obT pU r , mijn doelwit te gebruiken; dus iJS^^&S hun Origineel, die mij voor 't grootfte gedeeïte bekei3 IZ'iïï i1Cr T m°etmen deu»dnikkingen van zommige gefteldheden, die mi>gevoelig getroffen hebben, toefch rE ven, op 't oogenblik dat ik dezelve gezien heb en dat ik r Vr m,j van bediend heb of ik ze daadel^k gevoelde JMt bS Waare Natuur, en deeze beweegt altoos " —_ Men zal bij het leezen van dit Werkje aan de SchriiATer het recht doen van te erkennen, dat zij in het teekene v?n haare characters, de haatelijkheid en verfoeilijkheid der ondeugd, en der verachting van den Godsdiensten daa tegen de bemmhjkheid en betaamelijkheid der Deugd en des Godsdienstes tracht in te prenten, inzonderl eid1 ftraaï dit door in ffet waare Punkt van eer. Ten bewTize Marquis de V i aan Mevrouw de Gravin de So M waar „ h>j belijdenis doet van zijne dwaaze begrippen en' daar uit voortvloeijende verkeerde gedraagingei Tan Weï ke hij door eene gelukkige inwikkeling in het gezelfchap van^ godsdienstige en deugdzaame menfehen te r^geïmgc „ Tot heden toe ben ik een eerlijk Man geweest in den zin, we ken men onder de Lieden du bel al% da wowd gewoonlijk geeft; men heeft mij zekere ftelrèaeIenTnge prent gehad van welke ik nimmer ben afgeweken en z,e! daar in beflond mijn geheele Catechismus" e die v n mijns gelijken ; 't zal u niet mceijelijk weezen te oordeelT fcnaTten^n.1'' * < * ^ "~ ™ ^ S25» „ Een gegeeven woord aan te merken , als eene onfchendbaare verbintenis, daar men lümmcr in feilen mogt[ ui&.  Magazijn van Zedelijke Vertelzel. '34* Uitgezonderd in beloften, aan Vrouwsperfoonen gedaan, en die nergens toe verpligten. De paaien van welvoeglijkheid nooit te buiten te gaan, ook zelfs in onderhandelingen, die deezer deugd 't meest zijn tegenovergeftcld. De ftraffchuldigfte verbintenisfen te billijken door het voorwerp zijner keuze; en dezelve niet vast te maaken, dan met alle zulke voorbehoedzelen, die bekwaam zijn te doen gelooven, dat men ze wil verborgen houden. „ Dus zijn, bij voorbeeld, de verleiding, hetoverfpel, louter beuzelingen, mits dat het voorwerp door eene kwaade keuze, of door eenige ongeregeldheden, die al te ruchtbaar geworden zijn , niet geheel verachtelijk zij. Schulden , in 't fpeelen gemaakt ftiptelijk te betaalen , en de ; andere te vermeerderen. Vastelijk te gelooven, dat alle Menfehen ondeugend zijn, en hunne beste Vrienden om 't geringde voordeel zouden van kant helpen; en gevolglijk, zich aan niemand verbinden, en aan de betuigingen van Vriendfchap met vaste bewijzen voldoen. Anderen trachten te doorgronden, om hunne driften te doen dienen ter bevorderinge van onze oogmerken, en zelf ondoorgrondelijk zijn. De Grooten te pluimftrijken, daar men iets van té hoopen heeft; beleefd te zijn jegens zijns gelijken, maar met eene beleefdheid, die tevens eene groote achting voor zich zeiven te kennen geeft, met een vast befluit, om niet te dulden , dat men hier in jegens ons ftraffeloos te kort fchiete; zijne eigene voorrechten hoog opvijzelen, inzonderheid bij zulke, die fchijnen mogten, dezelve ligtelijk te zullen vergeeten. 't Is beter , van zijns gelijken ontzien en gevreesd, dan bemind te worden; al te goed moet men voor gek rekenen. Voor 't overige, men moet zich daar aan vast houden, dat men dat geen naar de letter opneemt, wat een zedig mensch van hem zei ven zegt, dat men hem zelfs waardeert beneden het getuigenis, dat hij van zich zeiven geeft; en hoe ftouter men is, om zich op zijne verdiensten boven anderen te beroemen, des te beter bereikt men zijn oogmerk, om anderen daar van te overreden. „ Bij uiiftek vriendelijk te zijn jegens zijne minderen, die niet te vorderen hebben; dit doet den naam van goedheid verkrijgen, welke nooit fchaaden, maar in veelegevallen van nut zijn kan. Nimmer ongodsdienstig te fchijnen, dit onderwerp niet fpottende, of boertende te behandelen , de vroomen te wantrouwen, nooit jong te trouwen, zich wagten, om met zijne genegenheid te raadpleegen; Z 5 rcaar  34* F. E, van Ebbrharq maar alleenlijk zien op de verbintenis, en eene goede w*, tuin. Zie daar, Mevrouw, de Lesfen in £ 11 r"' mij heeft opgetrokken, en ik het Je < !?e ™*1 wèPer' wel ^ ^ be°^»d « heï en hot! ^tofal ST^Vi* raeïaS» » moet wantrouwen. Tot mimoniïnfc Li £ menfchen mijne laatfte reis naar Pariï t0\™ aangenomen te zijn % fieden £ l ^ ^Ein" Set1 h~ voelens, welke een waai? oïfe ^fS» Sr" het voorwerp van hunne laffe fpottern jen en on, fouten boert mogen ftellen, en zich verbeelden Sr^oo?£ S beduidenden naam van verhevene «*«*n ru? j 1 Wijsgeeren te verdienen 8 "en Cn fchrandc^ man en vooral der landlieden ; of bandleidiZ Znr 77 J • JJoslii , 17« i. Behalven t Vonrmerh 212 /« ivo. De Prijs is fi .. . . roorwerlc * jyt Stukje ingerigt om kinderen van gemeenen en van den. 4) Waarheid, zekerheid, wfflSM&^SSt lingj  Leerboek voor Kinper, van pen gemeenen Man. 34$ ling; geloof, ongeloof, ligtgelooyigheid, bijgeloof 5> Ter! van de menfchelijke ziel. 6) Van den, Godsdien,. 7? Eene deugdenleer volgens den Bijbel. 8) Van GenootiVhao Maatfchappij en Overheid; van wetten en ioiaa*. ten gf^n befrekkinge. 10) Van de beleefcheilin aen omgang; en in het fpreeken; en van noodig bnevenfchnjven. Van dè Rekenkunde; als eene oetfening des verftands. ÏÏS Iets van de uitmeetinge der vlakten en l.ghaamen, en iet uit de Mechaniek (Werktuigkunde) ; waar eene: aanwijzing der gewoone maaten en gewigten enz voorafgaat. 7^ Van de oogenmaat- of giskunde, en bedrog der zinnen 14) Van natuurlijke dingen tot vermeerdering van nattige kennisfe. 15) Van de-middelen, om de gezondheid ?e bewaaren % eenige eenvoudige voortogen, om de verooreT gezondheid wederom te herftellen. 16) Van den knTbouw , als een beroep; en grondltell ngen, waar op het in alle foorten van landbouw meest aankomt. Alles wordt hier zeer bevattelijk voorgedraagen , door verfcheidene voorbeelden en gelijkenisfen ?Pg^!J«J *n aan het verftand gebragt. Bij voorbeeld, in het Tweede HooSibuk bladz? 13, een zeer duidelijk begrip gegeeven hebbende, wat oorzaak en werking zij, gaat de Leermeester vervolgens aldus voort: „ Maar kinderen! zoude het niet dwaas zijn, indien iemand de werking begeerde, en ïgter de middelen, zonder welke deeze werking met vol5fn kan niet wildé gebruiken noch aanwenden? Bi] voordeld wanneeTeen'kind wil verzadigd worden, en even wel niet eeten? Wanneer iemand in den winter n^t bevriezen wil, en egter zich om geen hout of turf bekommerd, ofnietwilftooken, of in de zon gaan? Wanneer iemand wel zien wil; maar de oogen met wil open doeri2 Wanneer iemand wel wil oogften; maar den akker' niet wil bearbeiden en goed zaad daar in zaai]en? Wanneer een kind wel begeert, dat men het liefhebbe:, en dat het hem, als het ouder wordt, welgaa; maar het wil „iet gehoorzaam zijn, en wil ook niets nuttigs leeren en geen acht geeven wat zijn Meester zegt? Alle dingen nu, die men zien, hooren, fmaaken, voelen en rieken kan, zijn oorzaaken of werkingen van andere dingen, en dus, na men ze befchouwt, of plaatst, oorzaak en werking te gelijk. Bij voorbeeld , de warmte hier in het fchSoH ertrek is de werking van het vuur of de kachel of van de zon, die in het venfter fchijnt; maar deeze warmte is tever.s de oorzaak, dat gij geen koude hebt. —- uw  444 F' E. van Eberhard morgen-ontbijt, dat uwe ouders u geeven, is de oorzaak; van uwe verzadiging ; maar tevens de uitwerking van de liefde , welke uwe ouders u toedraagen , en van hunne voorzorg voor u. Wanneer men alle mogelijke oorzaaken nafpoorde, zoo zou men toch op het einde bij eene eenige oorzaak liaan moeten blijven, welke de eerlte oorzaak zoude weezen. Ik zeg, bij eene eenige eerfte oorzaak. Wanneer gij eerst kost nadenken ; zoo zoudt gij bevinden, dat het menfchelijk verftand zich niet eerder te vredenhoudt, voordat het eene eerfte oorzaak van alle dingen, en wel eene eenige oorzaak gelooft? En deeze oorzaak noemen wij God. Die God, wien uwe Ouders voor het eeten bidden, dat Hij de fpijs, die van Hem gefchonken is, wil zegenen en doen gedijen, deeze God is de eerlte oorzaak van alle dingen." In het Vijfde Hoofdftuk worden de leerlingen onderweezen in de kennisfe van de menfchelijke ziele; doch de onderrigtingen nopens de vrijheid van 'smenfehen wil zijn, naar ons inzien, veel te onbepaald. Op bladz. 56 zegt hij: ,, God, die in de menfchelijke zielen een groot welbehaagen heeft, laat het den mensch vrij, of hij naar waarheid en kennis niet vraagen, zich om het goede niet bekommeren, en als een beest, alleen eeten, drinken, flaapen enz.; dan of hij volmaakter, dat is, beter en kundiger worden wil. Want God heeft de menfchelijke ziel met vrijheid, of met het vermogen, om naar goede of flegte gronden te befluiten, en zich niet alleenlijk door de lighaamelijke zinnen te laaten regeeren, gefchapen, en daar van heet onze ziel eene redelijke ziel." Zulk een denkbeeld kan, onzes oordeels, niet wel overeengebragt worden met de volftrekte afhankelijkheid der menfchelijke ziele van den Formeerder der Geesten, en met de zekere uitkomst van de hoogwijze eindens, welke God zich voorgefteld heefr. Ook ftemmen wij niet in met het geen, bladz. 59, zeer onbepaald aldus wordt gezegd: ,, Gevolgelijk de menfchelijke ziel heeft vrijheid, dat is, zij kan naar goede of flegte gronden willen, zij kan zoo wel'het goed als het kwaade willen." Hier wordt een ftuk van veele aangelegenheid overgeflagen , naamelijk de aangeboorene verdorvenheid, welke oorzaak is, dat geen mensch uit zich zeiven het goede kan willen, en welke de Openbaaring ons met verftaanbaare woorden leert. Wij meenen, dat het volftrekt noodig is, kinderen en eenvoudigen deeze waarheid duidelijk voor te draagen , en ze daar door op den weg te brengen, om regte denkbeelden te hegten aan de leere der Ver-  Leerboek voor Kinder, van den gemeenst Man. 345 VerlosfWe van een geheel bedorven zondaar , en waare beïS va" de Euangelifehe deugd. In het Zevende Hoofdftuk, het welk over de deugdenleeie handelt vinden wij bladz. 3i dit onderwas gegeeven: Tn den Bijbel vindt gi zeer troostvolle Waarheden. Bij voorbeeld dat God alle menfehen bemint, en hunne eeu£lukzS «heid wil; dat hij daarom zijnen Zoon Jefus ?hSS in de wereld gezonden heeft, op dat hij de men'SwS van 't geweld des boozen en der zonde, van de ang, S^nTöiSïe vreeze voor God, en voor de ftraffen ? R „pr Vel he«aane , maar ook betreurde en nagelaatene En Ja den SS verloafe. Wanneer de menfehen deeze aroot" weldaad (gelijk die het zoo zeer waardig is) gehoorzouden inzien zoo konden zij weder met een kinSik vertrouwen , God liefhebben , en alzoo uit dank* Wp liefdéI tot God, gewillig worden tot gehoorzaamheid eftot alfe goede en Gode behaaglijke werken. Deeze ge-• Ahl\A noemt de Bijbel het geloof, dat voor God geldt* zvndheid noemt: de mpe ^ ^ de Schrift V£m aile l\fiènrZ^»rd, tot zaligheid " Deeze zaaken hoe troostvol zij ook fchijnen mogen, kunnen wij oo zulk eene Wijs, als ze hier voorgedraagen worden, in Sn Biibe nie vinden. Deeze zegt ons dat, daar de geheele wereld voor God verdoemelijk is God met eene lief dl van welwillenheid een zeker getal uit het bedorven y!m Vehee1 vrijwillig bemint, en dat zij in den ^^J%tTLenA^o^ Zoon voorwerpen worden van zijne bijzondere gunste; dat Hij tot dat einde Sen Zoon in deeze wereld heeft gezonden, om die menfehen van de zonde en deszelfs droevige gevolgen hier aanvSijk eti na dit leven volkomen te verlosfen De Heilige Schrift geeft ons ook een geheel ander denkbeeld van het Geloof dan wij hief vinden opgegeeven; zij leert ons, dat £ Geloof beftaat in een ootmoedig komen tot Jefus als Sen eenigen Zaligmaaker, om zijne geregtigheid voor ons ïn te neemen, en om door Hem zoo wel van de kragt der verdorde neigingen, als van de rampzalige gevolgen der zonde bevrijd te worden; met verloochehmge van alle ei?eïe waardigheden ; zij onderrigt ons, dat dit geloof dc Sron van alle waare deugd, en dat alle betrachtingen, Se door dit geloof niet beftuurd worden , den naam van dèuS nfet Verdienen. Deeze duidelijke Bijbel-waarheden mSnen wij, dat men kinderen en eenvoudigen of minweerenden die men in den Christelijken Godsdienst onderwijst , leeren en klaar voorftellen moet. -o»»-  34^ ï. A v t b c e, Th-Zi Bundel van Praktikaale Verhandelingen ever eenige Schrif. ' li U JeC Tr6 Ufrecbt bii Henr- va" 0«erloo, W^shffi' 165 bladz'''»Sr' 8w' Tn het Eerfte Stukje van deezen Bundel, waarvan wij te X vooren verflag hebben gegeeven (*) , waren vijf Verhandelingen medegedeeld, in welke de uitwendige roeping, in haare eigenfchappen en vrugtge volgen , was vertoond Hier op volgen m dit Tweede Stukje zeer gepast drie Verhandelingen over het Geloof, het welk de Heilige Geest door middel van die roepinge, in het hart der uitverkoornen werkt, en door het welk zij in een Godverheerlijkend vertrouwen op de beloften des Verbonds behooren te leeven Ten dien einde wordt, in de eerfte Verhandel™, ge, het Geloof van den Aartsvader Abraham, uit Rom. IV: o©, zeer duidelijk onder des Christens oog gefteld; llTll 10 t TrJdS e" Diirde ' welke over denzelfden text gaan, het God-onteerende en zielverderffelijke van het Ongeloof, en daarentegen het God-verheerlijkende en voordeehge van het fterke Geloof, zeer onderfcheiden wordt aangeweezen. Deeze drie Verhandelingen behoorden meer eigenlijk en regelregt tot de fchakel, welke de Heer Avinck zich had voorgefteld. Maar dan heeft hij er nog twee andere bijgevoegd, welke veelen gaarn in zijne verzamelinge ingelascht zagen. De eene is een vertoog van een nedergeboogen Christen, zich oprigtende door het geloof uit Ps. XLII: ia, door den Aucteur gedaan bij gelegenheid van het hem zeer fmertend affterven van zijne Godza ige Echtgenoote. De andere is eene Verhandeling over het geloovig gezigt van Gods heerlijkheid aan het heilig Avondmaal, uit Joh, XI: 40 Om onzen Leezer zoo wel uit dit Stukje eenig ftaal van des Aucteurs leerzaame fchrijfwijs op te geeven, als wij mt het eerfte gedaan hebben, willen wij alleenlijk uit de Tweede Verhandelinge dit weinige hier ter neder ftellen. Na dat eerst de Goddelijke beloften , welke de voorwerpen van het geloof zijn, en daar op de daar tegen ingeef Nederl. Bibl. VUIfte Deel, Ifte Stuk, bladz. 99, enz.  PRAKTIKAALE VERHANDELINGEN. W g»bra°te twijffelingen van hec ongeloof, vertoond waren, ïoo wordt, als een derde ftuk, in veele bijzonderheden geleerd hoe God-omeerend, en voor den mensch zeiven allerfchadelijkst, zulke twijffelingen zijn en befchouwd ffi°e Dne7ondenvan ongeloof, fchrijft de Heer■Avihci, is 'zeer God-onteer ende. Het ongeloof is praktikaale Ongodisterij , Godverloocbening ja Godslastering. Het tast fïods deugden en volmaaktheden aan. Het trekt Gods «Wezen zelfs in twijfel. Het beledigt eiken perfoon m de heilige Drieëenheid op het hoogfte. Het maakt ons «ger dan de duivelen in de helle. Verfchnkkehjke befchuldiging! zult gij zeggen: dan, mijne vrienden! ik vertrouw dat gij daar mede zult inftemmen, wanneer g.j de volgende ftukken met mij overweegt. — Door het onreloovi» twijfelen, ontkent men de genade van God. God verklaart in en door zijne beloften, dat bn Hem goedertierenheid en veele ontferming is: dat Hij , volftrekt vrij, ziine «enade bewijzen wil aan de fchuldigfte zondaaren. Neen? zegt het ongeloof, of volftrekt, daar is geene genade; of, de Heer zou mij genadig bunnen zijn, tndtcn ik zoo lang, zoo zwaar, zoo menigvuldig met gezondigd hadde Het ongeloof ontkent dan, dat God genadig ts: althans, dat zijne genade,, eene oneindige en vrije genade is- maar wat is genade, als ze niet volftrekt vrij is? zij is bu'iten dit een ijdele klank , en een niets beteekenend ^oord Het ongeloof trekt Gods magt in twijfel. Zou God (zoo fpreekt het) een tafel kunnen toertgten tn de woestijne) Psalm LXXVIII: 19. Zou hij zulke groote en zwaare overtreedingen, als ik begaan heb, kunnen vergeeven 2 Zou Hij zulk een kragt van verdorvenheid, als ik gevoel, kunnen t'onderbrengen? Zou hij zulk een fteenen hart kunnen vermurwen ? Zou hij mij kunnen gelukkig maaken? Het ongeloof gaat nog verder, en verloochent ten eenenmaal Gods waarheid en trouw. Het verklaart God tot eenen leugenaar: maar is dit vrij van Godslastering 9 Wanneer men eenen eerlijken man voor een leugenaar uitmaakt, noemt men zulks geen lasteren? en dit doet evenwel het ongeloof ten opzigte van God. Het verdenkt God: het wantrouwt God; en zulks tegen alle betuigingen en verzekeringen aan. Gods Woord was ons genoeg geweest, maar, ziet, God geeft ons een Gefchrift van zijne hand; behalven dit doet Hij eenen Eed; boven deezen eed geeft Hij een Zegel; boven dit alles nog een Borg. Wat  348 T.Avinck, Th.-Z. Püaktik. Verhandelingen. toch kan het agterdogtigfte , het wantrouwendfte mensch meer van iemand begeeren, daar evenwel de geloofwaardige zijner natuurgenooten ijdelheid en leugen is ? Zou hi] zich met gerust Hellen op woord en fchrift en eed en zegel en Borg? Maar zoo heilloos is nu het ongeloof, dat het God, die geen mensch is dat Hij liegen zoude, nog wantrouwt en voor een leugenaar verklaart, niet tegenltaande alle deeze gemelde verzekeringen. Wat is dit anders , dan Godslastering ? Wat anders, dan Godverloochening ? Immers een wezen , dat niet waaragtig , en fnCTr 15' 9ka" ge£r\ G°d ^ Schrikt ^'i "iet op het enkel hooren? —- Door het ongeloovig twijfelen aan de beloften, verdenkt en beledigt men de liefde des Vadersmen wantrouwt de hoogfte goedheid en eeuwige liefdeeene liefde welke de dugtigfte en klaarfte bewijzen van haare grootheid en onnafpeurelijkheid gegeeven heeft in het zenden van haaren eigenen, eeuwigen en geliefden Zoon : Het ongeloof onteert en verfmaadt den Zoon van God' m zijn horgtochtelijk lijden. Alle opgegeevene twijfelingen tasten of de oneindige waardij, of de genoegzaam, beid of de volkomenheid van Jefus verdiensten aan- ofzii verdenken zijne gewilligheid en magt; of ftellen Hem alleen tot eenen halven Zaligmaaker; een Zaligmaaker wel van verdiensten , maar niet van toepasfinge. Alle deeze dingen, neemt welken gij wilt, behelzen in zich eene zeer lnoode onteermg van den gezegenden Christus. Het ongeloof bedroeft ook den Heiligen Geest, 'tls inzonderheid de Heilige Geest, die in het Woord getuigt: door Hem zijn de beloften befchreeven; hier van daan is het dat het ohgeloovig twijfelen inzonderheid Hem bedroevend' en fmertend zijn moet: wij vinden dit ook duidelijk aangeteekend. Psalm XCV: 7, 2. en Hebr. III. het murmurerend ongeloot der Israëliërs bedroefde den Geest en deedt Hem Imert aan. „ Wanneer wij nu alle deeze dingen zamen neemen, moeten wij dan niet toeftemmen , dat het ongeloof eene van de gruwehjkfte en Godonteerendfte zonden is?" ( Op gelijke wijze vertoont de Aucteur, dat het ongeloof met: mmder fchadelijk voor de ziele is, wijl het, gelijk bij de frakken nader wordt aangeweezen, a) ons berooft van allen dien troost, vrede en blijdfehap, welke wij door het geloovig omhelzen van de belofte zouden genieten; b) Ons ook berooft van het beloofde goed zelve ; c) Ons onbekwaam maakt tot onzen pligt; d) En zelfs die pligten, wel-  M. vander Tuuk, Synodaale Redevoering. 349 welke wii Hoffelijk uitoefenen, tot zonde maakt; e) Terwijl net ons ook bloot fielt voor alle verzoekingen en listige omleidingen van deri Duivel. ... ,..",L r Di alfes zoo zijnde, wordt te regt, in de Toepasfinge P1k overeenkomstig zijnen toeftand, over ongeloovigheid bt^tnimLhLe geloof opgewekt; welk laatfte nog nader gefchiedt in de Derde Verhandelinge. De Heer Avinck was voorneemens, indien de Heere hem leven en gezondheid verlengde , wat fpoediger een Tweede Deel op dit Eerfte te laaten volgen. Dan, wB het Gode behaagd heeft hem , niet lang na zijne Echtsenoote, tot zich in heerlijkheid op te neemen weeten Wij niet of 'èr wel iets meer van deezen zijnen Godvrugtigen arbeid ftaat in het licht te komen. Redevoering over de noodzaakelijkheid en bet unneemend voordeel van den waaren Godsdienst voor de welvaart van een Gemeenebest. Git gefprooken ter opening van de Christelijke Hooge Kerkvergadering, gehouden op bet Heerenveen, den U Juny i7U en ™%efetdageLl door Markus vander Tuuk vP'^W' f *f Heerenveen. Behahen de Opdragt en Voorrede, 46 bladz.. in gr. Zvo. De Prijs is f - : 8 : • ^Ter openinge van eene Synodaale Vergaderinge kon 'er 1 al geen gepaster ftuk worden behandeld en aangedrongen, dan in deeze Redevoeringe gefchiedt. Want toch de Heer vanderTuuk geeft hier een duidelijk en overreedend vertoog, dat die Godsdienst, wiens belangens de Hooge Kerkvergadering, voor welke hij fprak , zouter harte neemen, en dus de waare, naar Gods Woord ïngerigte Godsdienst, uit het beginzel var. geloof en liefde beoeffend , zoo als die , haar de voorfchriften van Wet en Euanaelie, in ons Kerk-genootfchap gepredikt en beleeden wordt, voor de welvaart van bet Gemeenebest, en tot deszelfs behoudenis noodzaakelijk en hoogst voordeelig is. Öm dit overtuigende te bewijzen, geeft de Leeraar eerst eene korre doch klaare afteekening van eene waarlijk gelukkige Kurger-maatfchappij. . . ri • ni a - S Wanneer, zegt hij, mag èen Volk, een Burgerfïaat, waarlijk gelukkig genoemd worden? — Is het dan meu als een volk gezegend en beveiligd wordt, door de eeuwige Nieme Ned.Bibl. Ilde Deel. N. 7. Aa goed-  55° M. vander Tuuk goedheid en onbegrensde magt van den Opperbeffierder der weield, van wien het lot der natiën volftrekr/ afhankelijk is? — het dan niet, wanneer het leeven mag onder den invloed van wetten , wetten die waardij hebben, en het, voor de maatfchappije zoo heilzaam, oogmerk bedoelen, om de heerfchende ondeugden, die de algemeene welvaart beftnjden, te beteugelen, en de goede Zeden welke een Gemeenebest doen bloeien, in zwang te brengen5 Is het dan niet, wanneer het met het fieraad van allerleie burgerlijke deugden, in het gemeen, en van de gezellige in het bijzonder, uitgedost, ftreelende geneugtens in de za- menleevinge geniet? Is het dan niet, wanneer elk in den verfchillenden ftand, welken hij bekleedt, in de maatfchappije, gerust leeft, en, in zijnen kring, tot bevordering van het algemeen welzijn, met allen iever, werkzaam bevonden wordt?" Hier op toont de Redenaar, bij de ftukken, en zoo uitvoerig als het de zaak vereischte, dat dit alles alleen door den waaren Godsdienst wordt genooten en in ftand gehouden. & Bij voorbeeld, (op dat wij dit ééne flegts tot een ftaalopgeeven, waar uit de Leezer kan nagaan,'hoe al het overige beredeneerd is,) om te toonen, dat de Godsdienst „ de goede zeden en burgerlijke deugden, welke voor den Staat noodzaakehjk en hoogst voordeelig zijn, in zwang doet gaan," zoo redenkavelt de Aucteur op deeze wijze: ' ,, Zal eene maatfchappij de voordeden en gewenschte* vrugten genieten, welke aan het oogmerk van haare zamenvoeging, tot een ligbaam, beantwoorden: dan moeten de bijzondere leden van dezelve onfchendbaar zulke regelen opvolgen, welke een duurzaam geluk aan de geheele maatfchappije belooven. Daar toe is buiten twijffel noodig ■ dat de verfcheidene leden van dat lighaam, eikanderen als broeders, die natuurlijk gelijk ftaan, aanmerken, op dat de meerdere zich hulpvaardig aan den minderen betoone en deezen niet befchouwe als een ander foort van verachtelijk wezen. Het is noodig, dat de een tegen den anderen opregt zij, op dat de leugen en huichelaarij hem tot geen dekzel aiene, om zijns gelijken te misleiden. ' Het is noodig, dat het geluk van verfcheidene, de overhand be- houde boven het belang van een eenigen. Eindelijk, het is noodig dat elk, in zijne betrekking, zijne vermogens aanlegge en zich aan alle goede fchikkingea volvaardig onder-  SynodaaIe Redevoering. 351 derwerpe, om de welvaart van de geheele maatfchappije te beV0MarS1nu wat is bekwaamer om ons deeze regelen te doen opvolgen, deeze deugden ftand te doen grijpen, als ^GodSt? Het verheven oogmerk toch van den Godsdiens? i, eene maatfchappije Van menfehen op de wereld tè hebben, welke allerzuiverst zijn in hunne zeden, en ma kanders wezenlijk geluk, op alle mogelijke wijzen bevorderen De Godsdienst ■ doet ons onze natuurlijke ge- lifkhe d op het nadrukkelijkst ondervinden, doet ons erkennen dat wij één en het zelfde niet ten oorfprong hebben, eén zelfden God tot eenen Schepper één zelfden Christus S? eenen Verlosfer, één zelfde ellende ten deel, één zelfde waf tot ons laatfte einde op deeze wereld. ; De Gods- l ens vestiS hij zijnen zetel in het hart, maakt, dat wij dat men, des noods, zelfs zijn ^even voor zijne b oeciers ftelle —- De Godsdienst dringt met den nad.ukkelijKiten ern«"aan dat elk, in zijne betrekking, zijne vermogens aan e- en zich, met alle volvaardigheid, aan alle goede onderwerpe, om de welvaart van de geheele volk ziin wanneer het zich door den Godsdiens laat beton ' ' De Godsdienst brengt die deugden in tre.n, ' welke den burgerftaar hoogst voordeelig zijn. " De Heer v ander Tuut zijne ftelling voldongen hebbende leidt vervolgens gegronde aanmerkingen en lesfen. daar uit af, zoo ten vertooge van de voorrechten, welke wfin oS Vaderland genieten.als ter eerbiedige^nfpooring van Overheden en Leeraaren, oir1 voor de bewaaring en voortplanting van den ^^«^^5^ len iiver te blijven waaken en werken; het geen hij ook bljzo3nder\andr!ngt uit kragte van de gefteldheid der tijden en zeden „ Was 'er ooit, zegt hij , een tijd , dat wij Sn Se geroepen worden, het is de tijd welken w,j bekeven • een tijd, waar in het beklaaglijk verval in den God Siènst , regtmaatige reden van vreeze1 geeft voo, de gedugte uitwerkzelen van Gods ongenoegen en deM dendl roeden des Almagtigen, waar mede ons Vadeiland Aa &  352 K. van den Bosch bereids deerlijk getugtigd wordt; een tijd , waar in een zwerm van allerleie dwaalgeesten , onder windzels van boerterij , taalfieraaden en vernuftige welfpreekendheid zijn verftand wil toonen, in het verwerpen, of ondermijnen van eenen Godsdienst, die, meer dan twee eeuwen, de grondflag is geweest, waar op ons Gemeenebest is gevestigd, en waar door het tot eenen hoogen trap van bloei en welvaaren is opgefteigerd." Men vindt voor deeze Synodaak Redevoering , gelijk yoor andere, geen Schriftuurtext geplaatst, welke door den Leeraar verklaard wordt. Maar hier over zal zich niemand verwonderen, aan wien het bekendis, dat de opening der Synode in Vriesland niet door eene Leerrede op den Predikftoel gefchiedt, gelijk in de andere Provinciën , maar alleen door eene Aanfpraak, welke aan de Synodaale Tafel wordt gedaan. Leerrede uitgefprooken in de Christelijke Vergadering der Collegianten te Rotterdam , op den Dank- Vast- en Bededag; den liften February 1782. Nevens een bijvoegzel, betreffende de gewigtige veranderingen , die zedert zijn voorgevallen: door Kornelis van den Bosch. Te Rotterdam , bij J. Burgvliet en ]. F. Lindenberg, 1782. Behalven de Opdragt en Voorrede, 51 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f -: 10 :- Volgens aanleiding van den text uit^c.V: 13, het eerfte gedeelte, alwaar de Apostel fchrijft: Is iemand onder u in lijden, dat bij bidde, worden in deeze Leerrede twee zaaken onderfcheidenlijk behandeld, naamelijk 1. dat wij, als Inwoonders van ons Vaderland , thans in lijden zijn; a. dat wij derhalven groote verpligting hebben tot bidden. Ten aanzien van het eerde ftelt de Heer van den Bosch de onheilen en gevaaren voor oogen, welke ons Vaderland drukken of fchijnen te dreigen; en hij befluit dit vertoog, niet zonder reden, met deeze woorden: „ Ondertusfchen, welke rampen ons drukken en verder dreigen, hoe duister het 'er uit zie; ik wil egter onzen toeftand niet wanhoopig befchouwd hebben. Verre van daar. Moedeloosheid kan mets baaten, kan niets dan nadeel doen. Ook is daar toe nog geene reden, 't Ontbreekt nog niet, onder 's Lands Re-  Redevoering. 353 Regeerders, aan waare Patriotten, aan Vaderen des Vaderlands, die 't belang van 't Gemeenebest indedaad ter harte neemen. 't Ontbreekt nog niet, onde- onze Krijgsluiden, aan Helden , die dapperlijk kunnen en durven ftrijden: waar van de jongde roemrugtige Zeeflag getuigenis draagt. De Allerhoogfte heeft niet alleen „ tot hier toe den Boden ziiner Regtvaardigheid niet toegelaaten ons verderf te " volbrengen" (geliik 's Lands Staaten fpreeken) maar ons zelfs blijken verfchaft, dat hij, door zijne waakende Voorzienigheid voor ons zorgt; dat hij ons niet «eheellijk verhaten heeft; waar van dezelfde Zeeftrijd een treffend getuige is. Daarenboven is het de eerfte reis niet, dat het lieve Vaderland veeg ftaat. Meermaalen zag het er donker en naar uit; meermaalen hadden wij 't water op de lippen. En egter zijn wij door Gods goedheid verlost geworden. Waarom zouden wij dan den moed opgeeven, en t Vaderland voor verlooren rekenen? 'Dat zij verre van ons, Landsgenooten. Maar 't is iets anders te wanhoopen; iets anders het leed, dat ons drukt, te befeffen, en, op eene regtmaatige wijs, bekommerd te weezen voor de gevolgen. Dit laatfte heb ik alleen willen aanprijzen, door t geene ik hijgebragt heb om te toonen dat wij , als Inwooners van dit goede Land, thans in lijden zijn." Maar hier uit volgt dan van zelfs, en wordt met alle reden de noodzaakelijkheid van het tweede ftuk, naam dijk het bidden, afgeleid en aangedrongen. En hier in gelijk ook in het eerfte vertoog was gefchied, volgt de Redenaar weder, zoo veel mogelijk, de Uitfchrijving var. den Bededag, zoo door de Algemeene Staaten, als door de Provincie vanVriesland in het bijzonder, gedaan. Vooral maakt hij er ook zijn werk van om te vertoonen, dat, hoe men ooit denken, en wat ook zommigen wegens een verkeerd bellier van zaaken mogen gelooven, zulks egter de betaamelijkheid en het pligtelijke van het bidden ™"es"eemj.? maar in tegendeel te meer aandringt; van welk bidden hij ook nog vervolgens de wijs., waar op het behoort te gefchieden , en de gefteldheden en handelingen, welke het moeten verzeilen of 'er op volgen, in vijf bijzonderheden aantoont. , T , Voorts moet men in het algemeen van deeze Leerrede zeggen, dat ze met veele voorzigtigheid is opgelteld; zoo dat wanneer men ook in zommige gezegdens met den Heer van den Bosch niet mogt kunnen initemmen, Ssën egter ook daar in eene befcheidenheid zal moeten pnjAa 3 zen>  354 K. van den Bosch, Redevoering. zen, welkejiet te wenfchen was, dat altijd van eenen iede^r, wie hij ook zij, wierd in acht genomen. Die voorzigtigheid befpeurt men dok in het Bijvoegzeh "Want, offchoon de Aucteur daar in aanwijst, welke redenen van vergenoeginge en dankbaarheid wij, zijnes oordeels , hebben over de gewigtige veranderingen zedert den laatften Biddag voorgevallen, zoo doet hij egter ook opmerken, hoe zommigen daar mede veel te verre'fchijnen weg te loopen. „ Zommigen (fchrijft hij dien aangaande) naar 't mij voorkomt, weeten hunner vreugde geen behoorlijke paaien te ftellen, en zijn zoo zeer in hunnen fchik, met den keer dien de zaaken genomen hebben, als of wij den hoek geheellijk te boven waren. Doch , indedaad, 't is 'er zoo niet mede gelegen. Immers weeten wij niet, welke gevolgen de genomen maatregels hebben zullen. Hoe zeer men die, als de besten, in de tegenwoordige omftandigheden, moge goedkeuren en roemen; hoe zeer men zich, uit onze verbindtenis met Frankrijk, en uit het afflaan der Engelfche aanbiedings van eenen bijzonderen Vrede veel heils voorfpelle ; wie kan tegenfpreeken dat men in zijne vooruitzigten zou kunnen ruisfen? Hoe luttel ftaats is 'er op Menfehen, en dus ook öp Vorsten te maaken! Zij zijn aan verandering van inzigten; zij zijn aan den dood onderhevig. En de Troons-opvolgers denken niet altoos als hunne Voorzaaten. Vertrouwt dan niet op Prinfen , Landsgenooten , »p 's menfehen kind, bij bet welk geen heil is. Zijn geest gaat uit; bij keert wederom lot zijne aarde: ten dien zelfden dage vergaan zijne aanfagen (Ps. CXLVI: 7, 8.) Hoe wisfelvalfig ook is de kans'des Oorlogs! Hoe ligt kan die eens wederom ten voordeele van Groorbrittanje verkeeren ! (*) Hoe langzaam vordert de heritelling onzer deerlijk vervallen Zeemagt! Hoe weinig is 'er tot nog toe mede uitgevoerd , fchoon 'er , in dit Voorjaar , eindelijk , eenig Convooi naar de Westindiën verleend zij! De gewigtige en eenpaarige befiuiten, die onlangs genomen zijn, mogen 'sLands Ingezeetenen met hoop vervullen, dat 'er voortaan over Traagheid en Werkeloosheid minder of niet zal te klaagen vallen; de tijd zal nog moeten leeren of aan deeze heugelijke verwagting beantwoord » (*) fe jongde Nieuwstijdingen, onder het drukken van dit Bijvoegsel ingekomen, tootien de gegrondheid deezer aaninerkinge niet dan al te zeer."  L. Pels, Leerreden over Ps. CL: 1-6. 355 'uisliM wnr[jr Zeker is 't, dat de verfchillende begrippen, ™d« 'TSmds Regeerders', niet geheellijk zijn weggenomen en da" zij allen, in alle opzigten, nog met zoo te Zmengevoegd zijn in eenen zelfden z,n en In een zelfde ge™,bn als wel te wenfchen ware. < V Voegt hier bij, dat nog van elders, donkere wolken, die onzen Koophandel en welvaart dreigen zich beginnen tè venoonen. Wie weet wat een magtig Monarch, die reeds verfcheiden treffende blijken gegeeven heeft dat h,j ongemeene dingen kan uitvoeren, onderncemen zal om den E te herbrengen in plaatzen, van waar dezelve voorttdfn at o^e Gewesten is overgevoerd? Wij beleeven, indedaad zonderlinge tijden. God weet wat 'er vervolge»^gebeuren zal, en wit ons in 't bijzonder over 't hootd ha"gUit het gemelde volgt, dat welke ftof tot vmroosting en opbeuring ons ook, federt den jongften Biddag, door Gods goedheid verfchaft zij, wij nog in Inden blijven, en voor verdere zwaarigheden te dugten hebben E volgt dus uit, dat 'er nog zeer gewigtige reden 1 om te lidden.voor het Vaderland. In dit begrip zijn ook 's Lands Overheden. Immers de Staaten van onze Provincie hebben goedgevonden, op den voorgang van eenigen der andere Bonclgenooten, dat 'er, geduurende deezen Oorlog, Maandüjkfche Bedestonden zullen gehouden worden. Leerreden over Ps. CL vs. 1-6. uit gefprooken ter Inwijinge van let Nieuw Orgel in de Kerk te Ravenftetn; door Lodewyk Pels, Predikant te R*veftetn. _ Te Amfterdam, bij Hendr. Vieroot, 1782. 48 bladz. tn gt.Zvo. De Prijs is f - i 6 : - Met reden erkent de Heer Pels het als een gezegend voorrecht, dat de Gemeente, te Ravenftein, lchoon geplant in een land, waar de Roomfche Godsdienst preeSneert, egter haare Kerk en Godsdienst met_ abet geen 'er toe behoort, op gelijke wijze ynj en openlijk bh]tt behouden, als andere Kerken in het gebied van onzen Staat geplaatst. Bij dat alles is nu ook gekomen een Kab'netGrgel Cwant een grooter had men niet noodig) tot den openbaaren Godsdienst gefchikt, het welk men heeft laaten vervaardigen uit de inkomende middelen van Kerk en Armen, zonder verminderinge van de Ksrke-goederen. Aa 4 iJCC"  3 5Q De Hervorming in Duitschland. Deeze gebeurtenis kon de Leeraar niet met ftilzwijge« voorbijgaan, maar hield 'er gedagtenis van met deeze Leerrede, waar in hij, na eene kort-zaakelijke uitbreiding van den gantfchen CLften Psalm , des Heeren goedheid vermeldt, en zijn gemeente tot pligts-betragtingen opwekt ' welke bij zulk eene gelegenheid gepast worden voorgehouden. De Hervorming in Duitschland, aan bet einde der agttiende eeuw. Uit het Hoogduitscb vertaald. Behalven bet Voorbericht, 47 bladz. in gr. üvo. De Prijs is Daar de roemrugtige Keizer Josephus II zulke aanmerkelijke Hervormingen in Duitschland maakt, raaden wij ook overal aan dat men dit Werkje leeze. „ De menigvuldige klagten (zegt deszelfs Schrijver) die' wij. hooren, over dwaaling, bijgeloof en misbruik, gegrond op de dagelijkfche ondervinding, en tevens, over de toeneemende heerschzucht, pracht, rijkdom en onmaatigheid der Geestelijken, zoo ftrijdig met de voorfchriften van' 't Euangelium, zijn genoegzaame bewijzen, dat eene Hervorming jn Duitschland, — ten hoogfte noodig zij. Het U echter verre van daar, dat ik mij tot eenen Hervormer wil opwerpen ; mijn oogmerk is alleen , om , volgens mijn begrip, kennis en onderzoek, rustende op zekere vooraf Uastgeftelde regels, een ontwerp van Hervorming voor te' ftellen, en dat, ter beoordeelinge, open te leggen." D't ontwerp van Hervorminge houdt men in Duitschland vrij algemeen voor het eigen plan , welks uitvoering de Keizer zich heeft voorgefteld; en zulks met reden, wijl alles, wat hoogst dezelve tot hier toe gedaan, heeft, daaraan beantwoordt, Na dat de Aucteur over de magt van den paus en van den Keizer gefprooken, en 's Keizers recht bepleit heeft, om Zoo veele Geestelijke en Geestelijke Ordens in zijn Rijk te dulden, als hij goedvindt en noodig oordeelt; zoo laat hij daar op het gemelde ontwerp zelf volgen , het welk hij befluit met te fchrijven: „ Indien men mogt goedvinden, op de voorgeftelde wijze , de valfche gronden der Monnikken uit te roeijen : den hoogmoed der Kerkdijken te beteugelen, en de waare Leer des Zaligmaakers, wederom, te  Proeven van PoëntscHE Menosi-stom-en. 357 te doen prediken, zoo is de hoop niet ongegrond; dat nog verfcheiden gebreken en misbruiken zullen ontdekt en verworpen worden." Vervolgens zijn als Bijlagen agter deeze Verhandeling gevoegd: I.'Brief van den Paus, aan zijne Keizerlijke Koninglijke Majesteit. H. Eene pro memoria, door den Pauslijken JNuntius te Weenen, aan den Staats-Kanfelier, Vorst vanKaunitz, overgegeeven, en het Antwoord op het zelve. Hl. Grondregels, door den Keizer vastgefteld, om aan zijne Rechtbanken en Magiftraaten tot een regel en jigtfnoer in Kerkelijke zaaken te dienen. Dit gefchrift is in Duitschland , zoo dra het uitkwam, ongemeen veel getrokken en geleezen geworden. Alleen te Dresden zijn , in den korten tijd van veertien dagen, ruim vijf duizend exemplaaren verkogt. Wij twijffelen niet, of veelen in ons Vaderland zullen dit merkwaardige Stukje ook met graagte ontvangen en leezen. Proeven van Poetifcbe Mengel/lof en, door bet Dicbtlievend Kunstgenootfcbap onder' de fpreuk : Kunstliefde fpaart geen vlijt, en Pr ijsvaars. Met Privilegie der Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en West* vriesland. Zevende Deel. Te Leiden, bij C. van Hoogeveen, Junior, 1780. q^8 bladz. in gr. 8w. De Prijs " f1 ■ 16 ' ~— Fmde Dsd^ Ij?e Stuk, I78l< 144 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : - : - Het Zevende Deel der Proeven van Poetifcbe Mengelfloffen , door het lofwaardig Haagfche Kunstgenootfchap uitgegeeven , is ingericht op den zelfden voet, als de voorige Deelen, welke wij van tijd tot tijd hebben aangekondigd. Het behelst naamelijk een getal van Zestien Bijbel- en Zededicbten, eens zoo veel Mengeldichten, behalven Twee en twintig meest kleine ftukjes van de Aankweekelingen, en eindelijk een enkel Prijsvaars van den Heer Adolf Hendrik Hagedoorn, zijnde een Tafereel van bet beste Huwelijk ; door het Genootfchap met een buitengewoonen zilveren Eerpenning begiftigd. Viel bij de aankondiging van het Zesde Deel onze aandacht bijzonder op de Prijsvaarzen, als juist met het hoofdoogmerk onzer Bibliotheek ftrookende , thans Züllen wij Aa 5 on-  35& Proeven van onzen Leezeren een en ander ftaaltjen uit het Bijbel* Zedeen Mengelwerk mededeelen. Ons oog valt op het ftukje getiteld: de Ferfcbijning des Middelaars in den Hemel. Dus zingt de Heer B. B. in rijmlooze Vaarzen. „ Immanuël verfchijnt, en elk ftaat opgetoogen: Hij ftapt naar 's Vaders troon, en Salems burgerij, Ter wederzij gefchaard, ziet, op geboogen knïè'n ,' In een gekruisten mensch den Heer der wereld weêr. Uit eerbied zwijgt hun mond, en niets dan de oogen fpreekenï Die tuigen liefde en vrees, verwondering en vreugd; Nu op Mesfias tred, dan op elkaêr geflagen, Meldt ieder 't geen hem treft, en drukt het andren in. Een enkle, vol gevoels, fpat buiten de ordeningen En valt aan Jefus voet. mag ik U wederzien, Zoo roept hij: o mijn God! 'k heb U voor mij zien fterven Ik ben in 't Paradijs (*)» en ondervinde uw trouw. Ik kef en zal voor U, mijn trouwen Heiland leeven; 'k Zal U mijn lastertaal vergoeden door mijn lof; Nooit zal ik van uw kruis of lijden hooren reppen, Of ik zal roemen 't geen Gij aan een moorder deedt. Mesfias richt hem op, en met een vriendlijk zwijgen Vervolgt hij zijnen weg. Hij nadert, en het licht Van 's Vaders aanfchijn fchiet verkwikkelijker flraalen, Dan immer hemelling tot op dit uur mogt zien. Hij treedt eerbiedig, maar vertrouwend, rot den Richter; Mijn Vader! zegt Hij; 'kheb mijn werk, uw last volvoerd: Mijn Volk is vrijgemaakt, uw wet is onderhouden, Ik ftierf... 'k verwacht mijn loon van uw rechtvaardigheid. De Richter geeft een wenk en plaatst Hem aan zijn zijde, Wees Koning, zegt Hij, heersen en eisch, wat Gij begeert; Vergader Uwe Kerk uit all' de werelddeelen ; De Geest, dien Gij verwierft, ftorte all' zijn gaven uit. Al 't menschdom hoor' de ftem van uwe kruisgezanten En kenne 't groot geheim van een verzoenden God! Het heir der englen fta en wachte op uw bevelen! Ik ben voldaan, mijn Zoon! 't heelal is in uw hand. En Gij, gezaligd Volk! befchouvv uw God en broeder! Mijn hemel en mijn gunst zijt gij aan Hem veipligt; Aanbidt en zegent Hem. Hij heeft mijn naam geheiligd, En, dervende, uw geluk gegrondvest en voltooid. Hier zwijgt de Richter, en de gantfche hemel antwoordt; De blijde lofgalm rijst en rolt van aller mond: De „ (*) Luk. XXIII: 43.  Poctische Mengelstoffen, lig De Koning leev', zijn rijk befta in eeuwigheden! De gantfche wereld kniele eerbiedig voor hem neen De fchaaren kringen zich en nadren Jefus zetel: ' Vorst David ziet zijn Zoon en eert hem, als ziin God. De aartsënglen wijken voor de vrijgekogte menfehen, En Adams zalig kroost zal de eerfte hulde doen. Elk knielt en dankt en looft, de naam van Zaligmaaker, " Klinkt heel den hemel door. hoe treft dit Jefus ziel. Gewis, dit fchouwfpel had mijn Heiland doen bezwijken, ' Waar Hij alleen een mensch, en niet Gods Zoon geweest. Maar wie, wie is hij, die aan 't hoofd van all' de reien Door blijdfchap overftelpt, geen klanken vormen kan? Die fpraakloos ftaat en ftaart op 't aanzicht van zijn Heiland En 't gloeien zijner liefde alleen door teekens meldt? Daar treedt hij toe, en valt aan Jefus voeten neder. Elk zwijgt... hij zelf, ontroerd, zwijgt nog een oogenblik» ü Jefus! roept hij uit, Gij hebt om mij geleden, Mijn misdaad is 't alleen , die u aan 't kruishout klonk. Heb dank, heb eeuwig dank! mijn fmaad is weggenoomen. Ten koste van uw bloed zie ik mijn kinders hier. Heb ik den vloek verdiend van mijn nakomelingen, Ik wacht om uwen wil den zegen van uw volk. Mijn kinders! die ik hier voor Jefus mag aanfehouwen, Vergeet uw Vader... neen gedenkt aan zijnen val. Uw Borg, uw Godlijk Hoofd deed heil uit rampen fpruiten En heeft mijn wanbedrijf tot uw geluk gekeerd. Mijn telgen! hebt ge op aard mijn haam en beeld gedraagen, Volgt nu mijn voorbeeld na. ik ga u dankend voor. Komt zingen wij een lied voor Gods gekruisten Zoone! De fchaar der englen wacht en brandt om toe te treên." Willen wij de beeltenis van eenen waaren Christen be■ fchouwen, het laatfte ftukje der Bijbel- en Zedeclicbten Vertoont hem aan ons in deeze Dichtregels: „ Hem, die God teêr bemint, in reinen ootmoed leeft, Aan 'swerelds ijdelheid zijn hart noch zinnen geeft, In voor- en tegenfpood op Goè'1 blijft vertrouwen, En als zijn hoogfte goed in diepften druk befchouwen; Hem, die den dierbren tijd ten meesten nut befteedt, • Die nooit zijn naasten prangt door onrecht, fmaad ofJeed, Maar zuivre billijkheid betracht in al zijn gangen, En zelfs zijn vijand doet zijn milde gunst erlangen; Die naar des Heilands les den armen bijftand biedt , Die weêuw en weezen troost en zalft in hun verdriet, Die God eerbiedigt in zijn wettige Oppermagten , Zich ftil en vreedzaam draagt in's aardrijks weifknd lot, En al zijn lust bepaalt tot 'sHoogften rein gebod: Hem mag men, in de daad, een waaien Christen achten."  Proeven van Uit de Mengeldichten kiezen wij wederom een tweetal kort genoeg om geheel geplaatst te worden. Aan P r o b u 5. „ Gelooft gij, dat uw ooit het aardsch geluk zal dreeles?; Neen, Probus! zelfs geen dag, verban dien ijdlen waan. Gij kunt voor hofnar noch voor beenöpfpringer fpeelen, Gij haat kwakzalverij en alle valsch beflaan, Gij zijt geen moeial, gij weet zwart niet wit te maaken , Gij kent de huichlaarsgreep van 't flinkfche kaapen niet, Gij wint der grooten gunst door prijzen noch door laaken. Hij ziet uw ganfche hart, die uwen wandel ziet. Gaat gij zoo voort, mijn vriend! gij blijft armoedig leeven, De wereld zal u voor uw vroomheid en uwe eer, Geen kleefichen duiver, ja geen brabantseri oortje geeven. Waarom? de zuivre deugd is thans geen mode meer." Een Vrygeest wederlegd. „ Een Vrijgeest van een dout bedaan , Gewoon, naar zijnen aart, met laffe fpotternijen, De leer van Gods orakelblaên! Als waar' die dweeperij en logen, te bedrijên, Vroeg eens: wat fchrandre Christengeest Aan hem de mooglijkheid proef kundig kon betoogen a Dat Bileams vernuftloos beest Een proef gegeeven had van edel fpraak vermof ent Wel hoe! antwoordde een kloek verftand, Kan niet een ezelin eens voor de waarheid fpreeken, Daar zoo veel ezels in ons land Met woedend onbefcheid, 'er daaglijks tegen preeken? \ Om ook de Mengeldichten van de Aankweekelingen niet geheel voorbij te gaan , voegen wij 'er dit Puntdichtje bij: Talrijk Geflacht. „ Gij roemt, dat uw geflacht van ouds het talrijkfte is, Geen ftamboom, zwetstge, kan bij mijnen ftamboom haaien. Dit maakt ge diets aan elk, en flaat den bal niet mis! Naardien geen mensch 't getal der narren kan bepaalen." Bij de Uitgave van het Agtfle Deel is het Genootfchap van den tot dus verre betreeden weg afgegaan, leverende ons  Poëtische Mengelstoffen. 361 ons flechrs het Eerfte Stuk van het zelve 4 behelzende eenige Mengeldichten , en Twee Prijsvaarzen, verwonende: Een Kenfchets onzer Voorvaderenin de eerfte tijden van het Gemeenebest; waar van het eerfte met den gouden eerpenning befchonken, ten maaker heeft den Heer Willem JiiLDEROYK. Het is zeer uitvoerig, en op dien leest gefchoeid, dat de Dichter, naar ons begrip, zeerwel gedaan heeft, met deszelfs inhoud door eene voorgeplaatfte fchets , toe te lichten , wijl het anders vrij moeilijk zijn zou, de leiding van zijne gedachten na te gaan. Het tweede Prijsvaars, dat den zilveren eerpenning heeft weggedraagen , is op verre na zoo uitgebreid niet; ook ftelt zich deszelfs Dichter, deHeerlsA&c van Haastert, de uitgefchreevene Prijsvraag in een ander licht voor, dan de Heer Bilderdyk. Immers, daar de laatstgenoemde , (zoo 't ons toefchijnt naar 't oogmerk der uitnoodiginge) onze Voorvaders befchouwde ten tijde van de afwerpinge van het Spaanfche Juk, daar fchildert de Heer van Haastert de geaartheid der Oude Batavieren; eri fpreekt ilechts in 't voorbijgaan , en in het flpt van zijn Dichtftuk van de deugden onzer Voorvaderen, iri de èerfte tijden van ons Gemeenebest. Intusfchen is het Vaars van deezen Dichter op zich zelf befchouwd, gantsch niet onwaardig die eere, welke het ontvangen heeft. Wij zullen 'er het laatfte gedeelte van opgeeven. „ ]a! toen de dageraad van 't Euangelielicht, In 't 'lustrijk Leeuwendaal allengs begon te klimmen, Zag hier het Christendom zijn zetel opgericht; Ondanks het woên der hel, die Godsdienst dorst begrimmen. Zints groeide Neêrlands magt, door volgende eeuwen heen, 't Gelukte de afgunst nooit heur wreevlig doel te treffen; Men zag, daar's Hemels gunst dit vrij Gewest omfcheen, Het wijde wereldrond zijn lof in top verheffen. En zocht Geweetensdwang, die wreede vloekharpij, Het Nederlandsen gemoed in laatren tijd te kluistren Aan ijzten ketens van een blinde kerkvoogdij; Men liet door ban noch boet het waar geloof verduistrén. Noch Vorstenhaat, noch gunst, noch dwingend Staatsheftuur, Was immermeer in ftaat één Neêrlandsch hart te buigen; De reine Godsdienst werd in fpijt van 't martelvuur Gegrondvest in het bloed, en de asch der bloedgetuigen; Dat vrij de Kastiljaan zich zelv' verteer van nijd; In 't vrije Nederland verfmolten al de fchatten Der goudkust van Peru, ondanks zijn woede en fpijf; Men wist zijn euvelmoed ter dood toe af te matten. Dan  361 LlJKZANGEN op DEN WüL EeRW. HsER Dan, — maalde ik in mijn dicht die dapperheid en moed; En onbezweeken trouw voor haardltede en altaaren; Roemde ik naar rechten eisch dien achtbren Heldenftoet, Gewis dan fprongen fluks mijn lamgerekte fnaaren. 'k Heb in mijn flaauw tafreel, tot roem van ons Gewest, 'tNavolgens waardig beeld van Neêrlands braave Vaadren, (In welker dierbaar bloed de Vrijheid is gevest;) Gemaald, naar 't echt fchild'rij uit '3 Lands Historiebiaadren. — Gelukkig Leeuwendaal! waar reine Godsdienst blaakt; Waar Vrede en Vrijheid woont; — mijn dierbre Landgenooten! Komt! prijst met mij dien God , die ons zoo trouw bewaakt; Mogt Godvrucht onzen roem en luister meer vergrooten! Wat glorie, wat geluk was 't Vaderland bereid, Mogt Bato's kroost voortaan al de echte merken draagen Van hunner Oudren trouwe, en achtbre deftigheid! Dan bloeide wis hun roem tot in het laatst der dagen!" Lijkzangen op den Wel Eerwaarden, zeer geleerden Heer Petrus Onderdewyngaart, Rustend Leeraar in de Hervormde Gemeente der Stad Delft; Overheden den liften van Louwmaand 1782,, in den ouderdom van bijna LXXVI jaaren. Te Delft, bij Jan de Groot, P-Z. 1782. 36 bladz. in 8vo. De Prijs is f - : 8 :- Den waardigen , in 's Heeren dienst grijs geworden, Delftfchen Leeraar Petrus onder de Wyngaart, wordt in dit bundeltje fraaije Lijkzangen een blijvend gedenkteeken opgerigt van die tedere gevoelens, welke ten zijnen opzichte het hart niet flechts van zijne naaste bloed¬ verwanten , maar ook van vreemden vervuld nebben. Het eerfte Dichtftuk is van des Overledenen eigen Zoon, den Wel Ed. Gejir. Heer Mr. C. Onder de Wyngaart, Raad en Oud Schepen der Stad Delft, enz. • Het mag fraai genoemd worden, niet alleen van de zijde der Poëzij befchouwd , maar ook uit hoofde van de gevoelens, die het zelve ten toon fpreidt. Men ziet 'er den Vader- lievenden Zoon in, maar tevens den in Gods weg eerbiedig berustenden Christen. Dus heft de Dichter aan: „ Hoe —! Vaderloos —! mijn God—■ ! Uw Goedheid fta mij bij —5 ó God mijns Vaders! wees thans ook de God van mij —! 'tls mij bewust —: Hij kon op Aard niet altoos leeven: Hij moest mii éénmaal, dit befluit ftond vast, begeeven —, Of wel ik Hem; maar, was dit laatfte Hem bereid, Hij had zich om zijn' Zoon, die weet ik —, dood gefchreid... Neen!  r P. OhderdeWïngaart. 363 Neen! lieve Vader —! neen —! ga heen—! rust Gij in vrede, En neem, met uwen dood, mijn Kroon —, mijn fieraad mede — MijneEer—! mijn'Roem—,mijn'Lust—. Laat mij de fmart alleen:— ïk zal haar draagen , door mijn ganfche leven, heen. Mij treff' veel liever al de bitterheid van 't fcheiden, Dan dat Ge uw éénig Kind had moeten grafwaards leiden. Ach j Vader —! mboglijk zien we al ras elkaar weêrom. —* God zelf, tot wieu zoo vaak uw bêe ten Hemel klom, Zal midlerwijl uw Zoon —, uw Kroost — geen weezen laaten. Dit geeft mij kalmte en moed —. Wat zou mij droef heid baaten, Zoo zij door Godsdienst niet geheiligd wierd aan 't hart? Uw voorbeeld toonde : hoe in 't nijpen van de fmart, — In 't aanzien van de dood een Christen kan betrouwen. Ik volg uw voetfpoor —, zoo ik kan —, 'k zal wederhouên Die felle hartstogt, die mijn' boezem wreed verfcheurt —; Mijn traanen dwingen, fchoon mijn ziel van weedom treurt; Maar willen ze echter, door mijne oogen , heenen breeken, Zij zijn, van 't grievendst leed, het ongeveinsde teeken. 'k Moet niet te kort doen aan mijn' kinderlijken pligt. •— Een traan van droefheid op het fchreiend aangezicht, Kan aan Gods Zoon, die zelf gefchreid heeft, niet mishaagen; Hij weet de reden van mijn billijk weenen —! klaagen! £n Hij —f jat Hij alleen—, weet balzem voor mijn' wond. Maak dan, ö Heiland! mij, naar lijf en ziel, gezond!" Niet min keurig en hartelijk is de taal van 's Mans Kleinzoon, den Heer P. V. Onder de Wyngaart, wiens Lijkzang de tweede plaats bekleedt. Dus er¬ kent hij de liefdezorg van zijnen waardigen Grootvader: „ Getuigt o Dreeven ! jal-getuigt, gij graazige'Oorden! Hoe Hij mij, aan zijn hand, heeft op uw' grond geleid! Hoe Hij mijn ziel trof, door zijn liefderijke woorden Getuigt , hoe Hij voor mij vaak zuchtend heeft gepleit! Laat ik uw teder hart, dus fprak Hij, onderwijzen! Die Deugd doen kennen, die de fchat is van 't gemoed! Laat liefde tot uw' God, in uwen boezem, rijzen! Die troost ons in den nood, dat de ondeugd nimmer doet. Heb dank, Getrouwe! voor uw liefda aan mij beweezen, Heb dank! vooral uw zorg, aan miine jeugd beffeed. Och! kost Gij in mijn hart, o teedre Vader! leezen, Gij vond dat eigen hart van dankbaarheid doorkneed, 'k Vergeet het Tijdfiip nooit, toen ik u heb verlooren: Toen ik uw zaalge ziel heb, van uw' mond, gekuscht. — Gij, Gij, wiens zuivre Deugd mij eeuwig moet bekooren, Zinkt afgeiloofd in 't graf! geniet daar emdlijk rust! Uit  3Ö4 Lijkz. op den W. E. Heer P. Onderdewyngaart. Uit de hier op volgende Lijkzangen van Vrouwe A 's Gravesande, Geb. Vander Aar de Sterke' en van de Heeren P. Schols van Asperen, Roeland van ScHIE," KORNELtS «VANDER PALM Gerrit Paape, P. van Ysselstein, Johan van Hoogstraten, Isaëc van Haastert eri Carel Webbers, welke alle blijken van kunstvermogen, en tevens van de diepfte hoogachting voor den waardigen Grijsaart vertoonen, zullen wij hec Klinkdicht van den Heer Van der Palm tot een ftaaltjen opgeven Het is toegezongen aan des Overledenen Zoon, den Wel' Edelen Heer Mr. Canzius onder üe Wyngaart. en vervat in deeze regels: „ Zoo treft de ontmenschte dood een' trouwen Boetgezant, Die Jezus fchaar mogt door zijn leer en leven nichten: Die't Euangeliewoord, vol vuurs, heeft voortgeplant. Die Ongodisterij en Bijgeloof deed zwichten. Ziet, Christen Minnaers, ziet! in deezen flag Gods hand Hoe vaek mogt U zijn licht, op duistre paên, verlichten! Zijn Onderwijs wees U het hemelsch Vaderland, Werwaerds ge, in 't Tranendal, uw gang moest heenen richten. De vroome Godstolk ftierf! Hij rust! Hij fpreekt niet meer! De Kruisfchool zwijge Gode. En gij, geachte Heer, Gij treurt, en ik met U, uw Vader is geftorven! Uw onwaerdeerbre Vriend, uw Heul, uwRaed, uw Troost; Uw nooit vermoeide Hulp, de Schutsheer van uw kroost!... Dan zwijg ook God': Hij heeft de Hemelrust verworven;"  ÜITTREKZELS en BEÖORDEELINGEN V A N BOEKEN. Verhandelingen over de verbetering der Openbaare, vooral de Neder duitfche, Schooien, ter meerdere befcbaaving van onze Natie, gefchreeven door de Heeren ti. J. ™LZ Prof. en Md. te Middelburg, K van der Palm, Kostfchoolbouder te Delfsbaven, en D. C. van Voorst Pred. te Cadfant; met eenige aanmerkingen uit andere Antwoorden , en een Aanhangzel yan den Heer G. J. Nahuys, Hoog Leeraar te Leiden; mt- gegeeven door het Zeeuwscb Genootfchap te Vlisjingen Te Middelburg, bij P. Gillisfen, 1781. Behalven fot Voorbericht, 5°2 i». Sr' **• De Pri1s H f 1 : 18 : - f ndien 'er zedert iangeh tijd een Werk in het licht ver1 fcheen , het welk , onder 's Hemels zegen , van een uitgebreid nut kan zijn voor de Maatfchappije het zijn deeze Verhandelingen over de Schooien, door hetZeeuwsch Genootfchap der Weetenfchappen uitgegeeven. Om niemand, die 'er eenig belang in rekent, te nood. zaaken tot het koopeti van alle voonge deelen, reeds bij die Maatfchappij uitgegeeven, of anderzins van een defect ftuk van dezelve , belïoot het Genootfchap deeze belangrijke Verhandelingen niet flegts in haare Werken in te lijven, maar ook als een Werk , dat op zich zelf Compleet is, afzonderlijk te laaten drukken, ten einde dit ftuk langs dien weg te beter verkrijgelijk te maaken voor Ouders, .Meesterst, Meesteresfen, Franfehe Mesfieurs en Demoifelles, Heeren Rectooren en Praeceptooretl, (over welker Schooien ook in deeze uirgegeevene ftukken uitvoerig gehandekl wordt) en wijders voor allen, aan welkfcn eenig onderwijs van de ïeugd in den Godsdienst of taaien is aanbevoolen. ; Het Genootfchap hadt naamelijk. volgens bericht in de Voorrede, in het jaar 1779 eene Prijsvraag voorgefteld, betreffende de noodige verbetering der gemeene ot openbaare , vooral de Nederduitfcbe Schooien , tér meerdere befchaavinge onzer natie, tiieuweNed.Bibl.ÜdeDeel.N.%. BV ter-  366 V I J H A N D E L I N O ï M Verfcheidene Verhandelingen kwamen 'er in over dit gewigtig onderwerp ; waar uit aan 't Genootfchap , tot deszelfs bijzonder genoegen bleek, dat een aantal kundige Mannen zich de moeite had gegeeven die belangrijke vraag te beantwoorden ;_ wel zeven Verhandelingen waren 'er welke meer of min gewigtig geoordeeld werden om met' eikanderen naar den prijs te dingen J^i^A duZG heeft hetpenoot"fchap der uitgaave waar- tlfPn%t J bij het °Penen der biljetten ge- bleeken is dat de Schrijvers waren de Heeren H. T. Krom Prof. Hist. Ecclefiast en Pred. te Middelburg — K. v an der Palm, Fransch en Nederduitsch KostfcbooU Ï^l^^' e" c voorsx, v;i. Aan de eerfte deezer Verhandelingen werd buiten bedenking de gouden Eerepenning toegeweezen; doch, dewijl de n7J^Ter' Zedm ? °P^ve deezer Vraage, „Wf Lid geworden was van het Genootfchap, kon hi denzeLCn' «lg?f dC ^ett-e" d6r Ma^hap£ie, nietJontvan. gen ; weshalven die is toegeweezen aan de Verhandeling van den Heer van der Palm, welke de naastbeste is gekeurd; en het:acceSft, of eene zilvere eerepenn ng, aan hrfd Sm ÏS m-gend ftuk ' heC Wdk > na bekometl'vrijheid om het biljet te openen, bleek van den Heer D. C. van voorst te zijn. Men heeft hier dan bij eikanderen drie uitvoerige Verhandelingen over dit waardig onderwerp; waar van de ::'|™s d5Ke(^e twee door hunne uitgegeevene geleerde en nuttige Schriften reeds genoeg bekend zijn, terwijl de Heer van der Palm Cdie zich reeds voorJeènige jaaren beroemd maakte door zijne, door de Haarlemfche Maatfchappije bekroonde Verhandeling over de Opvoeding der Jeugd) daarenboven voor eenen der kundigfte en bekwaamfte Kostfchoolhouders in Nederland bekend is die dus door hem zeiyen beproefde wegen bewandelende de meeste gedeelten zijner Verhandelinge op eigene ondervinding heeft kunnen bouwen. Maar behalven deeze bekroonde ftukken vindt men in —"v. Undd agteI tZe]ve n°B eenï^ bijzonderheden en aanmerkingen rot de Verbetering der Schooien betrekkelijk. Het Genootfchap naamelijk niets willende agrerhouden dat hier eenigzins ter zaak dienende kon geoordeeld wor^ den, heeft uit de overige onbekroond gebleevene Verhandelingen de meest merkwaardige bijzonderheden zamen- ge-  over de Verbetering der SchooLen. 367 gebragt en 'er hier efi daar eenige eigene aanmerkingen bij gedaan ; waar bij eindelijk nog komt een aanhangzel van wijlen den Hoog Eerw. Hooggeleerden Heer G. J. Nahuys, in {feeyen laatst Profesfor te Leiden. De Heer Nahuys naamelijk Was mede in de Commisfie gefteld ter beoordeeling van de ingekoniene Verhandelingen. Zijn Hoog Eerw. reeds eenige van de overige gecommitteerden ingekomene ftukken ontvangen , geleezen, en beoordeeld hebbende, maakte bij die gelegenheid, terwijl hij bezig was met over dit onderwerp te denken en het beloop der reeds geleezene Verhandelingen in zijn geheugen had, ook zelfs zekere fchets of ontwerp, zoo over de bronnen van het gebrek, als over de middelen ter verbetering. Even na dat de Hoogleeraar zijn ontwerp had afgezonden, ontvangt hij van zijne mede-gecommitteerden bij de voorige ook nog de Verhandeling onder de zinfpreuk Ingenuas didicisfe etc, welke, als zijnde de grootfte, denkelijk zoo fpoedig als de andere bij de overige Examinateuren in Zeeland nog niet was rond geweest en afgeleezen, en over welke zijn Hoog Eerw. zich dus uitlaat: „ Het kan mijns oordeels geene bedenking lijden of deeze Verhandeling Ingenuas didicisfe etc. mij van Middelburg door den Heer"Prof. te Water met eene bijgevoegde misfive van den 6 deezer toegekomen , munt verre uit boven alle de anderen door mij geëxamineerd, en voorleden week met mijne beoordeelingen U Wel. Ed. toegezonden; ik twijfel geen oogenblik of het eenpaarig advijs det Heeren Examinatooren zal daar op uitloopen , dat deeze Verhandeling Verdiende met den gouden Eereprijs bekroond te worden, ware de Aucteur geen Lid van de Maatfchappije; (en daat door van het dingen naar den prijs uitgeflooten).. Het verftrekt ondertusfchen het Genootfchap tot eer zulk een kundigen en werkzaamen Man onder deszelfs leedeii te tellen. „ Geen twee uurwerken kunnen beter op elkander Haan dan de gedagten van deezen Schrijver, (bier en daar eene kleine bijzonderheid uitgezonderd) op de mijne. —- In zeker opzigt ben ik blijde deeze Verhandeling voor t afzenden van mijne ontworpene fchets, niet gezien te hebben, dewijl hier uit blijkr, hoe zeef wij, zonder dat ik iets van den inhoud deezer Verhandeling geweeten heb, harmonieeren, zelfs in zommige hoofdzaaken, zoo zeer, als of ik ze uit deeze Verhandelinge ontleend had. enz." Daar waren egter in de ontworpen fchets van den Heer Nahuys eenige zaaken, Welke men bij deeze Verhande-  368 . Verhandelingen lingen en Aanmerkingen, der persfe waardig keurde; wordende de Heer Nahuys verzogt, dar ontwerp ten dien einde in de vorm van een Aanhangzel te brengen. Dit is ook gefchied, en agter dit Werk over de Verbetering der Schooien te vinden; echter heeft zijn Hoog Eerw. hier in de kortheid betracht, en zich in dit Aanhangzel alleen bepaald tot twee of drie aanteekeningen, welke hem toefcheenen van het meeste belang te zijn: „ Dit, zegt zijn Hoog Eerw., kan te beter zonder eenig verlies gefchieden, (indien men 't anderzins zoo zou willen achten,) om dat het wezenlijkfte van al het overige mijner beoordeelende aanmerkingen en daar bijgevoegde fchets zaakelijk overeenkomt met het geen, deels opzettelijk, deels ingewikkeld, in de bij uitftek fchoone Verhandeling (welker Aucteur bij de opening van 't biljet gebleeken is, mijn hooggefchatte en achtingswaardige vriend en Medebroeder, de Heer Prof. Krom te zijn) gevonden wordt." Deeze aanmerkingen zijn van onderfcheiden aart: De eerfte heeft betrekking tot de Armfchoolen ; Waar in de Heer Nahuys zijne volmaakte inftemming betuigd had met de bijzonderheden in de best gekeurde Verhandeling, en dezelfde beweerd en verdedigd, met die klaare en oyerreedende wijs van betoogen , welke hem zoo zeer eigen was , tegen zwaarigheden , welke hem in eene en andere der onbekroond gebleevene Verhandelingen waren voorgekomen „ als of men naamelijk door de befchaaving deezer (arme) kinderen in Diaconie Schooien dezelven uit hunnen kring van werken trekken zoude, en dus der Bur- ferlijke Maatfchappij van eenen anderen kant nadeel zou unnen toebrengen." De Heer Nahuys, dien men weet dat zich zeer veel moeite gegeeven heeft tot het helpen in ftand brengen der Diaconie Armefchoolen te Rotterdam, behandelt dit ftuk vrij uitvoerig en ernstig, ■ . en befluit die aanmerking op deeze wijs: „ Ik heb mij over dit onderwerp wel wat uitvoerig en opzettelijk willen uitlaaten bij deeze gelegenheid, om dat mij meermaals dergelijke bedenkingen zijn voorgekomen, en het zeer mogelijk is, dat dezelve bij de zulken, die gewoon zijn wat oppervlakkig te denken, ingang kunnen vinden; waar door de ijver zou kunnen verflappen om aan die zoo heilzaame inrigtingen nadrukkelijk de hand te blijven leenen en ze van trap tot trap te volmaaken of ook ter plaatze, waar ze nog niet zijn, die zelfde verbeterde inrigtingen na te volgen en in te voeren." De  over de VëRBETERINC der SCHOÖLEN. 3$9 De tweede Aanmerking Tan deezen zoo nuttigen Man, wiens verlies wij billijk blijven betreuren, w daar heenen «richt: om lieden uit eenen meer befchaafden ftand der Eerii tot het edel, doch moeijelijk School-ampt aan te kweeken en uit te lokken, en daar toe dien gewigtigen post voordeelig en aanmoedigend te maaken, waar toe de Heer Nahuïs zeker middel voorflaat (tot het welk ook eenige ■aanleiding is in de Verhandelinge van den Heer Krom bladz. ikO om alle Schoolmeesters, zonder eemg merkelik bezwaar der Ouderen, eene ruime bezolding van 'sLands wegen in Steeden en Dorpen te doen genieten, in groote Steeden zelfs, ter waarde van ƒ 3000 behalven eene vrije wooning, althans eene vrije en welgefchikte Schoolplaats; een voorilag, welke alle overweeging van de Vaderen des Vaderlands, en van bijzondere Magiftraaten van Steeden, waardig is, al was het dat men goed vond de tractementen uit het aangeweezen fonds voor eerst nog op iets minder te bepaalen, doch welke wij, nog iets van de onderfcheidene Verhandelingen zelve willende zeggen, hier onmogelijk plaatzen kunnen. De derde aanmerking in dit Aanhangzel gaat over de Ftanrche Schooien, welke de Heer Nahuys in de verbeterde Vadèrlandfche Schooien wilde infmelten, waar in elk naar verkiezing het Fransch, Engelsch, Hoogduitsch moest kunnen leeren, door zulke Leermeesters, die zoo wel in het Nederduitsch als in de taaien , in welke zi] onderwijs gaven, genoegzaam ervaaren waren; het welk zijn Hoog Eerw. tot ftaaving van \ geen de Heer van der Palm in deszelfs fraaije Verhandelinge gezegd had, een weinig uitbreidt, en uit de noodzaakehjkheid en betaamelijkheid daar van aandringt. De Kunstfchoolen, waar van een fchoon plan door den Heer Krom is opgegeeven , oordeelt zijn Hoog Eerw. hier toe zeer gefchikt; waar in, naar zijne gedagten, de Franfche Schooien voor jonge Heeren behoorden te wor- deEvenwefdient men, zijns oordeels, de Kostfchoolen voor jonge Juffers te behouden, waar toe Zijn Hoog Ji-erw. verklaart, dat 't plan door den Heer Krom voorgefteld, bladz. 16^-188, hem uitneemend behaagde. Uit dit bericht ziet men, dat hier door zeer kundige en beroemde Mannen met alle oplettenheid alles is te zamen gebragt wat tot verbetering en eene goede regehnge der Vadèrlandfche Schooien ftrekken kan. • Bb 3 u*-  3?o Verhandelingen • Gelijk dit Werkje aan regtaartige Ouderen kan nuttig zijn, zoo is het vooral onontbeerlijk voor allen, die eenige betrekking tot de Schooien hebben. En het wai zeer te wenfchen, dat deeze Verhandelingen, en de voorgefchreeyene Plans ter verbeteringe, ingang vinden mogten, en 'er' dus aan het edel en menschlievend oogmerk der Heeren Beftuurderen van de Zeeuwfche Maatfchappij, met de afzonderlijke uitgaave deezer nuttige ftukken, voldaan wierd. Ongetwijfeld kunnen de Schoolmeesters zelve zeer veel tot meerder nut of wezenlijke verbetering, in het werk ftellen, indien zij zich gedraagen volgens den inhoud van dit hun aangebooden gefchenk, immers zoo na mogelijkwant gelijk de Heer Krom (na de opgaaf van een zeer fraai plan of Schoolorde voor eene geheele week, om alle de Schoolieren, geduurende den geheelen Schooltijd tegelijk üezig te houden, bladz. 72-91, doch het welk te groot is om hier te worden ingevoegd), ook zelf toeitaat; ,, Men moet hier iets aan het beleid van de Meesters en de onderfcheidene gefteldheid hunner Schooien overlaaten Bij het gebruik maaken van zulk eene orde, als ik heb voorgefteld, zal een oplettend man van zelf zien, wat 'er in zijn School desaangaande diende veranderd , verfchikt en verbeterd te worden." Merkwaardig zijn ook de aanmerkingen uit de ongekroond gebleevene Verhandelingen agter de bekroonde ltukken gevoegd, behelzende eene verfcheidenheid van weetenswaardige bijzonderheden , raakende den post der Schoolmeesteren en Schoolmeesteres/en, den fcbooltijd, de vatbaarheid der Jeugd, Schooien voor arme kinderen van allerlete gezindheden , het leeren van de Letteren het leezen, fchrijven, cijferen. Psalm-zingen, het Onderwijs tn den Godsdienst en Zedekunde, de kastijding de fcboolboeken, fcboolplaatfen , Schoolarchen en de gefchiktjle middelen om goede Schoolmeesters aanrekweeken, enz Aanmerkingen, met welke Schoolmeesters, die maar'eenige liefhebberij hebben, veel voordeel kunnen doen, doch waar van wij hier niets dan de bloote opgaaf der bijzonderheden kunnen deen , alzoo wij gaarne nog een of ander ituk uit de bekroonde Verhandelingen onzen leezers tot een proefje wilden mededeelen. Wij zullen ons, om niet wijdloopig te zijn, thans alleen kunnen bepaalen bij de uitmuntende Verhandeling van den Hoogleeraar Krom, terwijl wij mogelijk in het vervolg ook  over de Verbetering der Sciioolen. 371 ook nog eenig nader bericht der twee fraaije Verhandelingen van de Heeren van der Palm en van Voorst ZUTnndeezrichoone Verhandelinge worden de gebreken der hedendaagfche Schooien klaarlijk en met de noodige befcheidenheid voorgefteld, de onderfcheidene bronnen van ait gebrek overtuigend aangeweezen, en teffens zeer gepaste middelen ter verbeteringe, welke elks overweeg.ng verdienen, aan de hand gegeeven. Terwijl de Heer Krom in dit geheele opftel uitneemende blijken geeft van zijn fchrander oordeel en uitgebreide kundigheden inallerleie takken van weetenfchap, welke hem in ftaat ftelden om ook den geletterden leezer dikwijls op eene ongevoelige en zeer lefchikte wijs te verasfchen met weetenswaardige bijzonderleden, welke de leezing van dit ftuk op eene bijzondere wiis veraangenaamen; toonende zijn Hoog Eerwaarde, gelijk ook de andere Schrijvers, deeze zoo nuttige vraag van het Genootfchap te hebben doorgedagt, welke van hein, £ eene zaak van het grootfte gewigt.voorde Maatfchappij met ernst en levendigheid wordt behandeld, en in t oog houdende, dat zulke middelen tot verbetering behooren te worden opgegeeven, waar aan, volgens de gefteldheid van ons Land ^immers indien men handen wil aan het werk flaan) de mogelijkheid niet ontbreeke Het beloop en de fSking van zaaken ziet men in de Verdeehnge der Verhandelinge, welke de Hoogleeraar, na eene gepaste Inleiding , dus opgeeft: „ De Vraag is tweeledig.^ „Eerst beiert men te weeten de verbetering, welke de gemeene of openbaare Schooien, vooral de Nederduufche, wel noodig hebben? , Het tweede lid raakt de wijs , op welke zulk e$ne verbetering op de voordeeligfte wijze kon worden ingevoerd en op een' beftendigen voet onderhouden worden ? Beide deeze ftukken zal ik eerst met opzigt tot de Nederduitfche Schooien onderzoeken; welke verbetering de opgegeevene vraag voornaamelijk betreft. En dan vervolgens ook over de noodige verbetering der Franfcbe en Latijnfche Schooien in ons Vaderland kortehjk eenige aanmerkingen mededeelen, , Volgens welke fchikking zich deeze Verhandeling best in twee Hoofdftukken zal laaten verdeden." • Wij twijfelen niet of men zal ook reden vinden om den Heer Krom te bedanken voor dj^Jfeape gen over de noodige verbetering der Franfcbe Schooien, Bb 4 200  $?% Verhandeling*» zoo voor jonge Heeren als Juffrouwen, en ook der Latijn* fcbe Schooien, bij deeze gelegenheid medegedeeld. Hoe wenfchelijk zou het zijn voor de Maatschappij, dat de Franfche Schooien, ook voor jonge Juffrouwen, nadat fchoone plan hervormd wierden! Ook kan het Heeren Curatoren, Rectoren en allen, die eenige betrekking hebben tot de Latijnfche Schooien, niet anders dan aangenaam zijn in deeze Verhandelinge aanleiding te krijgen tot het maaken van onderfcheidene verbeteringen , betrekkelijk het onderwijs in de Latijnfche eq Griekfche taal, welke mogelijk aan veelen , hoe kundig ook anderzins, niet onder de aandagt kwamen; en welke te gereeder moeten ontvangen worden, alzoo zij komen van een Man, die door zijne uitgegeevene fchriften , zijne kunde in de Latijnfche taal reeds genoegzaam den geletterden heeft doen blijken, en wiens Lijkrede over wijlen Prof. Wilt lemsen te regt voor eene uitneemende proeve van Latijn, fche welfpreekendheid gehouden wordt. Ons beftek laat egter niet toe bijzonderheden uit dit tweede Hoofdftuk voort te brengen; daar wij ook billijk mogen veronderftellen, dat verfcheidene lieden onder die Heeren, die hun hart zetten op den post,welken zij bekleeden, en anderen, die zugt hebben voor letteren endenmeesT ten welftand der Maatfchappije , denkelijk een ftuk yan dien aart liever in zijn geheel zullen verkiezen te leezen. Alleenlijk zullen wij tot een klein proefje, uit een zee van nuttige zaaken, welke in het eerfla Hoofdftuk voorkomen, hier nog mededeelen het geen de Schrijver aan de hand geeft om de voorgeftelde inrigtingen en verbeteringen , ook ten platten lande, op eenen beftendigen voet te doen onderhouden. Na dat de_ noodige verbeteringen., met de middelen daar toe juist gefchikt, op eene betooglijke wijze waren voprgeftejd, gaat de Heer Krom dus voort: „ Maar dan blijft nog deeze bedenking over: gefield zijnde, dat zulke inrigtingen en verbeteringen overal in ons Vaderland der Schoor len wierden ingevoerd, hop zal men dezelve, voornaame. lijk ten platten lande, wel, en op een* beftendigen voet onderhouden?" Na kortelijk te hebben doen opmerken, hoe wenfchelijk 't ware dat de hooge Overigheid zich de zaak der Schooien aantrok, en tevens watfteeds, volgens her Nationaal Synode van Dordrecht, den Eredikanten in dit ftuk blijft aanbevoolen, maar 't geen niet toereikend genoeg is om de voorge-  ■ over de Verbetering der Schoolen. 373 flagene inrigtingen in alle, immers in de meeste bijzonderheden wel te doen waarneemen, en op eenen beftendigen voet te onderhouden, vervolgt zijn Hoog Eerw. dit ftuk op deeze wijze, bladz. 157: „ Men behoort derhalven pij 't geen den Predikant en Kerkenraad altijd is en blijft aanbevoolen , nog op eenig ander middel bedagt te zijn. ; Zoo ik het waagen durve, om daar toe een gevoegelijk middel aan de hand te geeven, het zou uitkomen op het yolgende : Mijns oordeels zou het ten dien einde allerheilzaamst weezen, zoo 'er door Hoog gezag Scbolarcben of Infpectores der Schooien, over onderfcheidene Distneten ten platten lande wierden aangefteld, welker post zijn Z0" *I. In 't gemeen het oog te hebben op de Schooien van zulk een District; toe te zien of 'er overal, op de Dorpen en in de onderfcheidene buurten gefchikte gelegenheid was tot onderwijs der Jeugd , of de Schoolvertrekken welgefchikt en in behoorlijke orde waren, dan of daar omtrent eenige verzoeken, tot vergrooting of verbetering ter plaatze, daar het behoort, dienden gedaan te worden. „ II. Op zekeren hepaalden tijd de Schooien van zulk een District op te neemen, met iemand uit den Magistraat, 't zij Burgemeester, Schepen of Secretaris van de plaats, henevens den Predikant in tegenwoordigheid van den Heer of Ambagtsheer van zulk eene plaats, zoo dezelve daar van voorzien was, die van den tijd van het School-examen vroegtijdig moet verwittigd, of wel met overleg van zulk een Heer door den Scholarch van 't District die tijd bepaald worden. „ III. 't Moet daarenboven den Infpecteur of Scholarch vrij ftaan , zoo dikwijls als hij 't noodig oordeelt, de Schooien van zijn District te bezoeken , de kinderen te examineeren of in zijne tegenwoordigheid te laaten examttteeren, hunne fchriften na te zien, enz. „ IV. Op dat de plegtige, 't zij jaarlijkfche of half-jaarlijkfche School-vifitatie nimmer ter loops zoude gefchieden, zal het den Schoolarch niet vrij ftaan, meer dan de Schooien van twee, of, zoo 'er geen Bijfchoolen zijn, en de plaatzen niet te ver van elkander zijn verwijderd, ten hoogften van drie Dorpen op eenen dag plegtig te vifiteeren. „ V. In deeze vergaderinge van den Infpecteur met de overige Heeren van de plaats, daartoe benoemd, zalmen de fchriften nazien, die voor het examen gefchreeven zijn , elk op een vel of half vel papier, en die eenige dagen voorBb 5 af»  374 v Verhand, over de Verbetering der Schoolen. af, met de Schriften, welke in 't laatfte examen gediend hebben, (op dat men te beter de vorderingen mag kunnen zien) ten huize van den Heer, Predikant, of Burgemeester, door den Meester moeten bezorgd worden, om behoorlijk te kunnen geëxamineerd worden ; gelijk ook na zulk een examen de vorderingen zullen worden' beoordeeld, de prijsjes toegeweezen, en, indien mogelijk, ook terftond uitgedeeld worden. „ VI. De Scholarchen zullen gehouden zijn jaarlijks, uiterlijk eene maand nakie gehouderie plegtige Schoolvifitatiën, aan de daar toe aan te ftellene Opper-Scholarchen, uit de Hooge Magten van elke Provintie of Kwartier, eene fchriftelijke opgaaf te doen van den ftaat der Schooien elk onder zijn district, het getal der Scholieren op elke fchool; het gedrag der Meesters, de aan hem gedaane klagten ; waar toe , om dezelve weg te neemen en den meerderen welftand van een of ander School te bevorderen, hunne veel vermogende hulp mogt noodig zijn, enz." Dank hebbe de Heer Krom voor zijne in 't werk geitelde poogingen; dank hebbe de Zeeuwfche Maatfchappij, ook voor de afzonderlijke uitgave deezer belangrijke Verhandelingen , welke aan alle ouders, die het meeste welzijn hunner kinderen ter harte gaat, zoo wel als aan allen, die eenige betrekking hebben tot onze Vadèrlandfche Schooien , van zeer veel nut zijn kunnen, en welke wij daarom met genoegen verneemen, dat reeds in eenige Steden en ook op Dorpen door Magistraaten of Ambagrsheeren aan de Schooien ten gefchenken gegeeven zijn, op dat de Schoolmeesters of Schoolvrouwen zich daar van mogen bedienen; terwijl wij hartelijk wenfchen dat de God van Nederland deeze poogingen dier aanzienlijke Maatfchappije en der geachte Schrijveren bekroone met zijnen genaderijken zegen l Pne*  C. SWAVING , OVER HET RECT EN ONR. GeBR. DER H. S. 375 Proeve van aanmerkingen over bet regt en onregt gebruik der H. Schrift, voornaamelijk in het behandelen van de Practijk der Godzalighêid, door Cornelis Swaving, Vierde Stuk; waar in bet Nationaal Karakter der oude Jooden onpartijdig onderzogt en tot een grondflag van volgende ophelderingen gelegd wordt. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, en G. van den Brink, jansz. 1782. Beflaande (na de Voorredej uit bladz. 323-411. in gr. 8 vo. De Prijs is f - : 14 : - Toen wij de drie eerfte Stukjes van dit nuttig Werk beoordeelden, hebben wij ons reeds over deszelfs inrigting en beloop, als mede over het heilzaam oogmerk daar in bedoeld, uitgelaaten (*). Tot een grondflag van volgende ophelderingen der Heilige Schrift, en om het regt en onregt gebruik daar van aan te toonen, doet de Heer Swaving, in dit Vierde Stukje, onderzoek naar het Nationaale Karakter der oude Jooden, waar toe de geloovigen des Ouden Testaments behoorden. Door het Karakter van een Volk verftaat de geleerde Schrijver, gelijk te zien is, bladz. 235, ten deele "deszelfs natuurlijken aart en imborst, ten deeie deszelfs zedelijk beflaan , beide afhangende van verfcheidene natuurlijke en zedelijke oorzaaken, welke het zelve vormen, en welker verwisfelingen aanmerkelijke veranderingen in beide pleegen te weeg te brengen; de heerfchende gefteldheid en neiging van het meeste deel der ingezeetenen. Ter ophelderinge van deeze befchrijvinge vinden wij aan den voet der genoemde bladzijde deeze aanteekening: ,, Onder de natuurlijke oorzaaken telt men de gefteldheid van lucht en grond, de bezigheden en behoeften, de mindere ofmeerdere betrekking tot andere volken, de vrijheid, magt, rijkdom, voorfpoed, of tegengeftelde flaavernij, zwakheid, tegenfpoed, en wat des meer is. Onder de zedelijke oorzaaken behooren de Godsdienst, de wetten, de regeeringsvorm, verfchillende gevoelens van eer, opvoeding, vooroordeelen, voorbeelden enz." Daar (*) Ned. Bibl. Vide Deel, Ifte Stuk , bladz. 88. Vlllfte Deel, Ifte Stuk, bladz. 366. En in de Nieuwe Ned. BibJ. Ifte Deel, Ifte Stuk, bladz. «49.  376 C. Swaving Daar op volgt eene nafpooring van het Nationaal Karak. ter der oude Jooden zelve; waar in aangetoond wordt, hoe eertijds veele Heidenen, en naderhand veele Deïsten, waar onder vooral Voltaire, al re ongunstig, ja uit een beginzel van verbitteringe en bezijden de waarheid de imborst en geaartheid van dat oude volk hebben beoordeeld; terwijl andere daarentegen hen al te veel gepreezen hebben. En hoe meest alle, die zich voor en tegen die Natie hebben uitgelaaten , veele feilen begaan hebben, door niet genoeg te letten op de bijzondere tijdgewrigten, en door geen onderfcheid naar behooren te maaken tusfehen het laakbaar of prijswaardig gedrag van zommigen, en het beftaan van een geheel volk over het algemeen genomen. Ter vermijdinge van zoodanige feilen geeft ons de Heer Swaving uit gewijde en ongewijde Schrijvers eenige teekeningen op van de geaartheid van het oud Israël, met bijvoeginge van oordeelkundige aanmerkingen om de voórnaamfte trekken van de beste en zwakfte zijde onpartijdig te befchouwen, en om dan eindelijk uit die afgetrokkene en veritrooide waarneemingen eene geheele afbeelding van Israëls Nationaal Karakter op te maaken. Onder anderen wordt over Israëls geneigdheid tot afgoderij dit gemeld, bladz. 382 , ,, Levendigheid en fterke verbeeldingskragt ontvlamt het hart en de zinnen op allerleie lokaazen der begeerlijkheid. Van hier die verbaazende geneigdheid tot de afgoderij en afgodifche zeden van allerleie Heidenen , welke het Israëlitisch Volk, geduurende eene reeks van eeuwen, als eene voornaame fmet van hun karakter bevlekt heeft. Naar het getal hunner fteeden waren op het laatst hunne goden. Zelfs werd de afgoderij van overwonnelingen openlijk ingevoerd." Schoon wij het den Schrijver niet wraaken kunnen, dat hij (voorhebbende alleen eenige Proeven op te geeven} de kortheid bevlijtigt, hadden wij echter wel gewenschr, dat zijn Eerw. hier en daar en vooral hier bij Israëls afgoderij een weinig langer ftil geftaan had. Hier komt toch in bedenking of die levendigheid en fterke verbeeldingskragt in Israël van een geheel andere natuur is geweest, dan die van andere volkeren , of ten minfte dezelve in trap en maate zoo verre overtroffen heeft, als Israëls geneigdheid tot eenen vreemden Godsdienst overtrof, of liever geheel en al verfchilde van' de geneigdheid , welke men in alle volkeren befpeurt, die 'er ooit geweest zijn, en nog zijn. Daar  over het Regt en Onregt Gebruik der H. S. 377 Daar toch altoos in alle volkeren ontdekt is eene fterke verkleefdheid aan hunnen Vaderlijken Godsdienst daar heeft, rnën ih het oud Israël alleen ontdekt eene fterke genegenheid voor eenen vreemden Godsdienst, hoé ruw en redeloos zij ook weezen mogt; zoo dat zi] niet eene drilt, die nair geen toom noch breidel luisterde, daar voor ijverden. En dewijl die zonderlinge geneigdheid eeuwen lang aan verre de meesten van die natie is eigen geweest, zoo zou men dezelve misfchien beter mogen noemen een voornaame of wel de voornaam/Ie trek van hun Nationaal Karakter, dan wel, gelijk hier gefchiedt, eene voornaame/met daar van • om dat hier immers eene nafpooring gedaan wordt naar hun geheel Karakter, het zij goed of kwaad. Na dus veele afzonderlijke teekeningen en trekken tot de kenfchets van het Natuurlijk en Zedelijk beftaan van het oude Joodendom te hebben opgegeeven , wordt ons alles bij zamentrekking dus befchreeven, blaaz. 407: „ Aie daar dan B. L. een volk, het welk, van zijne beste zijde befchouwd zijnde, begaafd was met een op zich zei.vrij gelukkig natuurgeftel , een volk , het welk in vernuft en levendigheid voor veele anderen niet behoefde te wijken, ia zelfs eenige origineele kundigheden en vindingen had, en vooral in de kennis van Goddelijke weetenfchappen , inzonderheid van Wet en Zedekunde, uitmuntte, een volk, het welk daar bij natuurlijk eenvoudig was,.Zeer aandoenlijk vol vuur, voortvaarend, kort van ftof en Ihjl ernstig ' ftaatig , manhaftig , arbeidzaam , kloek , ftnjdbaar, dapper, patriottisch, doch zomtijds niet ftaatkundig, vooröuderlievend , zeer gehecht aah de gewoonte van zijne Voorvaderen, vrugtbaar in de voortplantinge van zijne geftagten, en tot dezelve fterk geneigd; eindelijk, een herbergzaam volk, vol Godsdienst-ijver, en (mag ik er nog bijvoegen, het geen hunne Rabbijnen uit alle de wasfchineen en reinigingen, in de Wet bevolen, beweeren,) niet onzinnelijk; ten laatfte, volgens den lof, hun van oordeelkundioen niet geweigerd, getrouw in het onderhouden van verbonden met vreemde bondgenooten; maar ook een volk, het welk aan den anderen kant bezigtigd, verlcheidene gebreken had; 't was loos van aart, zonderling verkleefd' aan het zinlijke, eeuwen lang verflaafd aan zwaare afgoderij en derzelver fchroomlijke gevolgen, min beroemd van genie tot de wereldlijke geleerdheid, en afkeerig van dezelve; een volk, het welk, in weerwil van zijne verhevene Zedeleer en wijze Wetten, van fterke en onedele  j?8 C. Swaving , over het Regt en Onr. Gebr. der H. S. driften werd beheerscht; men was haastig, oploopend, korfel, kregel, hevig in toorn en naijver, moedig en hoog van gevoelen op zijne voorrechten , afzichtig van de onbefneedenen, geneigd tot wraak, voorbaarig, veranderlijk, muitzugtig, bloedig in oorlog, fcherp in krijgsrecht, hoeWel zagter dan gelijktijdigen; voorts ftijfzinnig en onbuigzaam; eindelijk, niet vrij van wellust en overdaad, noch Van ondankbaarheid tegen de grootfte weldaaden en tegen mannen van de uitfteekendfte verdienden." Agter dit Werkje vindt men nog een Supplement, behelzende eenige berigten voor en tegen het ouder en laater Joodendom; naamelijk van Simeon Luzzati, een Venetiaansch Rabbijn, volgens de Latijnfche Vertaaling van zijn Discorfo circa il Stato de gl. Hebrei, agter Wolfs Bibl. Hebr. T. IV; van d'Orville L. c. ch. 34; van Qoguet, de Vorigine des loix, des arts, et des fciences, T. III. p. 5. et />• 3*3" De gezegdens van die twee laatst genoemde Schrijvers worden hier in de Franfche Taal zonder vertaaIinge opgegeeven. Dan volgt iet uit de Probabilia van P. Wesseling in het Latijn. Daar op een berigt van R. Stmon Lettres Choiües bij Wolf 1. c. Ook alleen in het Fransch „ A vous dire la verste etc." (dat is: om u de waarheid te zeggen, het fchijnt mij toe, dat het meerderdeel der Jooden hedendaags geen religie hebben, alhoewel zij, wat het uitwendige betreft, zeer verkleefd zijn aan de waarneemingen van hunne plegtigheden. Alle hunne zorgen ftrekken zich maar uit om geld te verzamelen; om dat te winnen laaten zij niets onbeproefd.) Eindelijk beroept zich nog de Heer Swaving op eenige andere Werken van geleerde Schrijveren, waar men eenig berigt van het ouder en laater Joodendom vinden kan; met invlechtinge van oordeelkundige aanmerkingen. En na eene korte opgaaf van het Godvruchtig beftaan van de besten in Israël, wordt dit Supplement dus geflooten: „ Al het welk hoe meer wij het overdenken, ons zoo veel meer met medelijden moet vervullen over de droevige gefteldheid der laatere nakomelingfchap, en des te fterker moet doen verlangen naar die gelukkige dagen, waar in de kinderen Israëls zich bekeeren zullen tot den Heere hunnen God, en David hunnen Koning." In welken wensch wij ten vollen inftemmen met onzen Schrijver, wien God lust en krachten verleene om dit nuttig Werk verder voort te zetten! Over  L. Meister, over de Verbeeldingskracht. 379 Over de Verbeeldingskragt van Leonard Meister, Profesfor. Uit het Hoogduitsch. Te Woerden, bij L. Paling, 178a. 13a bladz. in gr. Svo. De Prijs is f- : ió : - Een Werkje van vernuft, waar in de geleerde Schrijver, over de Verbeeldingskracht handelende, toont eene levendige Verbeeldingskracht te bezitten; hij vertoont ons den aart en natuur, liet vermogen, en de uitwerkzelen der Verbeeldingskracht in eenen vloeijenden ftijl, waar door dit Werk zich met vermaak en genoegen laat leezen , en veel opheldering en licht verfpreidt over dit zoo gewigtig als moeilijk onderwerp, de Geestkunde. Schoon men bezwaarlijk van foortgelijke gefchriften een beknopt uittrekzel kan geeven , dewijl alles zoodanig in elkander is ingevlogten, dat het een niet wel van het ander kan afgezonderd worden, zullen wij echter tragten onzen Leezeren een denkbeeld van het geheel te verfchaffen. Onder Tien verfchillende hoofden, of titels, is dit Werkje afgedeeld. Het eerfte befchouwt de Verbeeldingskragt met betrekkinge tot het lighaam; alwaar, bladz. 2, van de Verbeeldingskragt deeze bepaaling wordt gegeeven: „ Eene voorftelling van zinnelijke indrukken, wanneer hun uiterlijk voorwerp de zinnen niet meer aandoet, wordt Pbaniazyof Verbeelding genoemd; en bladz. 6, „ Gelijk het zenuwgeftel aan de eene zijde in de zintuigen uitloopt, zoo eindigt het zelve zich aan de andere in de hersfenen. Het zelve kan dus aan beide einden in beweeging gebragt worden. In het eerfte geval ontftaat een zinnelijke indruk. Verbeeldingen in tegendeel of weerklank van deezen zinnelijken indruk ontftaan in het laatfte. Werking en tegenwerking van beiden fmelten niet zelden in een. De onderlinge invloed der zinnen en der verbeeldingskracht blijkt uit hunnen gelijkvormigen aart." De Schrijver merkt verders op de verfchillende trappen der verbeeldingskragt bij verfchillende menfehen ; fpreekt bij die gelegenheid van den invloed der verheeldinge bij zwangere vrouwen op de geboorte en vermeering der vrucht; als ook meer wijdloopig van de droomen, van de verheeldinge omtrent toverijen en verfchijnzels, voorgevoel enz. Het.Tweede Lid befchouwt de Verbeeldingskracht, volgens de fchakel der denkbeelden. De Verbeeldingskragt wordt  $So L. M e i S f È R wordt zomtijds als lijdend, zomtijds als werkzaam of handelend befchouwd. Over de eerfte foort van verbeeldingskracht, naamelijk over de lijdende, kunnen wij, he« laas! dikwerf niet meer of minder gebieden, dan over de indrukken der zinnen. Dé verbeelding richt zich in het gemeen naar de aaneenfchakeling der Denkbeelden. Hier vinden wij, bladz. 47 , de volgende opmerking, welke wij van belang keuren om hier té plaatzen, en welke tevens des Schrijvers ftijl onzen Leezereri Zal bekend maaken. „ Eene waarheid van den Godsdienst kan door het geringde denkbeeld , het welk iets belachelijks of iets eerwaardigs bij zich voert, belangrijk worden, of in minachting geraaken. Men erinnere zich maar aan veele broeders Gerandio, Abrahams van Ste. Clara, de Minots , Maillarüs en anderen (*). Men heeft van Bibautius eene verzameling van predikatiën , in welken het Euangelij op de aanftootalijkfté wijze naar den hedendaagfchen zwier verklaard wordt. Christus wordt daar in afgemaald als een Abbè , en Magdalena als eene Coquette. ,, Offchoon het bij het onderwijs in den Godsdienst geoorloofd is, de waarheden onder den gezichteinder van het gemeen te brengen; zoo moet echter de prediker, voornaamelijk in eene openbaare redenvoeringe, alles, wat gemeen en laag is, met alle zorgvuldigheid vermijden. Laagé denkbeelden kunnen bij de zoo genoemde fterke, of liever zwakke geesten, tegenzin en aanftoot tegen de Euang?lieleer zelve verwekken, gelijk als bij de Perra ults tegen de Ilias van Homerus. Het fchijnt zoo wel wijzer als billijker te zijn, dat wij, vooral wanneer de gebeurténisferi en zeden zeer oud zijn, en lang voor onze tijden hebben plaats gehad, door voorbereidingen tot dezelve opklimmen, dan dat wij ze tot ons nedertrekken. Het fchijnt wijzer en billijker te zijn , dat ons niet zoo zeer de hedendaagfche trekken, maar liever zulke voorloopige aanmerkingen medegedeeld worden , die ons in de tijden en' plaatzen der afgefchetfte perfoorien en zaaken verzetten. ■ Men zegt van een, thans nog leevenden, geestelijken, dat hij in zijne predikatiën nooit gewag maakt van Nebucadnezar, zonder den tijtel van zijne Keizerlijke Majesteit ; dat hij nooit van Nathan fpreekt, zonder hem te noemen den Hoog Eerwaardigen Hofprediker of Superintendent." Het  Over de Verbeeldingskracht. 381 TlPt tierde Artikel befchouwt de Verbeeldingskracht, •J?L?A?M*"1 <»r tot onder m ine handTvoorfchijn komt: zoo zeker zal de vitnd Si« worden. Het geen ^.^aTt ziïne zinfpreuken van Agesilaos verhaalt, dat verhaal.t ^ieuweNed. BibL Ilde Deel. N.S. Cc  38a L. Meister, over de Verbeeldingskracht. Frontinusvan Alexander den grooten. Steiiïheim houdt deeze gedachten met recht voor een aanvang of voor eene toevallige gelegenheid der naderhand gevolgd! uitvindinge der drukkonst. Dan, door hoe veel honderd andere gedachten en denkbeelden moest dezelve niet gevoed worden, tot dat zij in de hersfenen van een Faust Koster, of Guttenberg rijp wierd om de konst zelve te ontwerpen. JieWij\°0k de prbeeldingskracht zeer veel invloed heeft op het vernuft, fpreekt de Heer Meister in het Zevende Lid van het vernuft, en tracht de verfchijnzels van het zelve op te helderen uit de verfchillende gefteldïï vTa" het «nuwftelzel; fpreekt vervolgens in het Agtfte Lid van de Infpanntnge der Verbeeldingskracht, welke geduung en bij herhaalde reizen bezig met het zelfde voorwerp, ons in dat voorwerp herfchept, waar van wij zoo vol zijn Dus verhaalt Seneca, dat Gallus Vibius 7^ m uOI^erZOek ler razernii' zelfin d°lheid verviel! Zoo meldt Tissot het noodlot van eenige Geleerden, die dan eens geloofden, dat zij boter, dan glas, dan God v V- e"r °m k0rt te ziJ'n' dat Seen waren, waar wlu h"n/l"8effn«en geest zich misfchien het meest bezig d" . ep heerfthapp,j der verheeldinge oeffent haare mag! niet minder op geheele voTken en in zekere tijdperken, dan op enkele menfehen; gelijk dan ook door voorbeelden wordt aangetoond. Het Negende Lid handelt van den Luim; het Tiende of Jaatlte van de Verbeeldingskracht met betrekkinge tot de Hartstochten — Dan wij zijn naar de grootte van dit Werkje reeds te breedvoerig in ons berigt, en moeten afbreeken, terwijl wij het leezen van het zelve durven aan- itt*  J. EsDRé, Inl. tot de Natuure;. Wijsbegeerte. 383 Inleiding tot de kennisfe der Natuurlijke Wijsbegeerte, of eenvoudige onderrigting van de eerjle Grondregels der Proefondervindelijke Natuurkunde, in gemeenzaame - gefprekken voorgedraagen ; kunnende dienen als eene bandleiding ter bevattinge van veele zaaken , in den Katecbismus der Natuur , van den Eerwaarden Heer Martinet, voorkomende; door Jan Esdró, Meester der Vrije Konsten, Doctor in de Wijsbegeerte, en Lid van het Utrecht fcbe Provinciaale Genootfchap van Konsten en Weetenfchappen. Eerfte Deel. Met noodige Afbeeldingen. Te Leiden, bij F. de Does, P. Z. 1782. Behalven het Voorwerk, 511 bladz. in gr. 8i>0. De Prijs is f 3 : 3 : - Met reden prijst de Heer Esdró den Katecbismus der Natuur, door den Wel Eerw. Martinet uitgegeeven , als een zeer nuttig Werk ter leezinge aan, gelijk hij ook niet vergeet te melden, van welk gebruik de Aanmerkingen van J. de Vries, op dien Katecbismus gemaakt, kunnen zijn. — Dan daar 'er noodwendig, overeenkomstig het plan, het welk de Zutphenfche Godgeleerde zich voorftelde en regelmaatig uitgevoerd heeft, veele dingen, als beweezene waarheden, moesten veronderfteld worden, van welke men de gronden en zekerheid door de Proefondervindelijke Natuurkunde kan kennen, zoo is de Heer Esdró zoo wel hier door , als door de ovcrweeging van het algemeen groot belang van deeze weetenfehap , te ra.ade geworden , dit zijn Werk te vervaardigen en uit te geeven. Wat de manier aanbelangt, op welke de Wel Ed. Aucteur, behalven bij wege van Zamenfpraaken tusfehen de twee perfoonen van eenen Leerling en eenen Meester, het zelve ingerigt heeft, deeze geeft hij, in de Voorrede, aldus te kennen: „ Om wijders mijnen arbeid van een uitgebreider nut te doen zijn, heb ik mij eenen vasten Regel voorgefchreeven , naamelijk , om de te verhandelen Onderwerpen, buiten allen Wiskundigen bewijstrant te befchouwen, en in de bewijzen denzelven geheel te vermijden; dat is, de zaaken alleen door redeneering, en, zoo veel doenlijk, met proeven te ftaaven; zonder mijnen redeneertrant te fchoeijen naar de manier der Wiskundigen , die gewoon zijn , om zaaken , waar omtrent zekere Waarheden te betoogen Cc a ftaan,  284 J.EsDRé, Inl. tot de Natuurl. Wijsbegeertes ftaan , door Lijnen, Vlakken of andere Figuuren te verbeelden , en uit derzelver Ëigenfchappen, dan befluiten, en onwrikbaare waarheden af te leiden, en te bevestigen, Neen! deeze Leerwijs (hoe wel ze mij ih alle'omftandigheden wel het meest gemaklijk zou geweest zijn) kan, noch vermogt ik niet te volgen, alzoo ik dan voor verre de meeste Leezers, welke ik veilig ftellen kan in de° beginzelen der Wiskunde onervaaren, van geen nut zou geweest zijn. Edoch ik wil gaarne bekennen, dat ik, om den Wiskundigen bewijstrant te vermijden, mij zeiven daar door in veele gevallen verlegen gevonden heb, en meer dan eens genoodzaakt geweest ben, het een en ander onvermijdelijke, uit die Weetenfchap te moeten overneemen; zommige derzelver als vereischten, tot eene duidelijker bevatting van het te verhandelen onderwerp, voor te draagen; en, zoo veel mogelijk te verklaaren; andere zaaken wederom als beweezen waarheden op te geeven, en dan mij in deeze of diergelijke bewoordingen uit te drukken, met te zeggen „ dit of dat is eene Waarheid bij de Wiskundigen „ onwrikbaar beweezen , en die men ook als zoodanig „ gelieve aan te neemen, om hier op dan verder voort te „ redeneeren en de vereischte befluiten te kunnen op„ maaken." Dit Eerfte Deel geeft in negen Zamenfpraaken of Zomenk om ft en, waar van de inhoud in eene korte fchets nader wordt vertoond, een zeer leerzaam onderwijs in de kennisfe der (loffelijke zelfitandigheden, derzelver algemeene en bijzondere hoedanigheden, en wat aan ieder foort van haar als eigen toekomt en behoort. In de volgende Deelen, welke men te verwagten heeft, wanneer de Schrijver mag verneemen met deezen zijnen arbeid genoegen te hebben gegeeven, zal, volgens het berigt in de gemelde Voorrede, over deeze navolgende zaaken worden gehandeld: Voor eerst, over de beweeging der Lighaamen , zoo wel met betrekkinge tot de oorzaaken, welke dezelve in werking brengen, als ten aanzien van de verfchillende omftandigheden, in welke de beweéging gebooren, en de gewrogten daar uit voortgebragt kunnen worden. Ten tweeden, welke regels de werkende vermogens, en de kragten daar uit voortvloeijende, hetzij fchuine , regtftreekfche , of wel door zekere werktuigen gefchiedende, onveranderlijk volgen moeten. Ten derden, welke de aart en bijzondere werkingen, en de beweeging der vloeibaare zelfftandigheden zijn, zoo Wel van de  A.Lambrechts, Inl. tot het regt Verstand enz. 385 de zoodanige die niet, als die al tot de veerkragtige vioei- itoffen behooren. Eindelijk over den aart van het Vuur, zoo wel van het gemeene* zonne- als van het Electrikaal-Vuur , gelijk ook over de hoedanigheden van het -Licht en het gebruik, welk men van het zelve heeft weeten te' maaken door middel van gefleepen Glazen en Spiegels, weike de kunst heeft weeten aan de hand te geeven. Uit deeze algemeene opgave blijkt onzen Leezer reeds genoeg, dat dit Werk gaat, en verder zal gaan, over eene weetenfchap, welke niet alleen in het oeffenen van allerleie kunsten en handwerken, maar ook voor eenen ieder in het dagelijks gebruik maaken van de ftoffelijke dingen, onbedenkelijk veel te pas komt en noodig is; ja waar van elk, die over duizenden dingen, welke hij dagelijks ziet, behoorlijk wil denken en redenkavelen, de vereischte kennis moet hebben. En om deeze kennis te verkrijgen is dit onderwijs van den Heer Esdró uitneemend gefchikt. Zijn Wel Ed. toont niet alleen zijne geoeffendheid ook in dit gedeelte der'Wijsgeerte, maar teffens zijne bekwaamheid om daar over kortbondig en klaar, tot leering van anderen, te kunnen fchrijven. Wij raaden daarom het gebruik van dit Werk aan onze Landgenooten zeer aan, en houden ons verzekerd, dat een iegelijk, die dit Eerfte Deel geleezen, en het nut, dat er inbligt, getrokken heeft, naar de volgende Deelen fterk zal verlangen. Beknopte Inleiding tot regt verftand der Hetltge Schriften ' des Ouden en Nieuwen Testaments; door AmosLambrechts, Predikant te Waverveen. Te Amfterdam, hij Toh. Wesfing Wülemsz., i?32.105 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f - m1 : - De Eerw. Heer Lambrechts vervult met dit wel en beknopt opgefteld Werkje, gefchikt naar de vatbaarheid der eenvoudigen, eene gaaping in de gevvoone Leerboeken en. Samenftellen over de heilige Godgeleerdheid, daar hij zijne Gemeente te Waverveen en Waveren , en thans door den druk allen, die begeerig zijn om de Heilige Schriften meer van nabij te kennen, door deeze Inleiding de behulpzaame hand biedt, cn bij wijze van vraagen en • Cc 3 ant-  3S6 A.Lambrechts, Inl. tot het regt Verstand enz. antwoorden een zaakelijk bericht geefc van alle de Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, derzelver benaaminge inhoud , fchrijvers , tijd en oogmerk , in eene geregelde orde en zuiveren eenvoudigen fchrijfltijl. Waarom wij deeze Inleiding der aanprijzinge overwaardig keuren; welke eenvoudige Christenen, onzes achtens, wel zullen doen zich eigen te maaken, en vlijtig voor zich en hun huisgezin te gebruiken, terwijl ze ook als een bekwaam handboekje op Schooien of in Catechizatien zou kunnen gebezigd worden, om de eigenlijke Bijbelkennis te vermeerderen T>-?m, df,n LeerlinS ^lengs te brengen tot de kennis der Bijbelboeken, begint de Eerw. Schrijver met de noodzaakehjkheid en nuttigheid eener Goddelijke Openbaaringe met het onderfcheid der waare en valfche openbaarin^en * en de Goddelijkheid van den Bijbel der Christenen; ver! volgens behandelt hij, naar de orde, den geheelen Canon of lijst der regelmaatige Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments; en geeft tusfehen beiden, bladz. ia en a° bij gelegenheid, dat hij handelt van de Boeken der Koningen, eene korte zamenhegting der gefchiedenisfen des Ouden Testaments met het Nieuwe; fpreekende voorts bladz 50, enz. van de Apocryphe boeken, van den tijd der verzamehnge van de Boeken des Ouden Testaments , en de Taal, waar in zij befchreeven zijn. Op dezelfde wijze- doorloopt de Schrijver met zijnen Leerling de Boeken des Nieuwen Testaments; fpreekt van het opftellen van den Canon des Nieuwen Testaments; geeft een bericht van de verfcheidene Overzettingen des Bijbels, en ook min of meer eenig denkbeeld van den Talmud der Jooden ; fielt vervolgens de voórnaamfte uitleg, kundige regelen voor.om den Bijbel te verftaan, en befluit met eene vermaanjnge tot een naarstig gebruik deezer fchriften , onder bede om verftandsverlichting door den Heiligen Geest, en de heiliging der waarheden tot geloof, hoop en liefde aan 't hart. ' Wij geeven geen verder of uitgebreider uittrekzel van dit zeer nuttig opftel, maar wijzen onze'Leezers tot het gebruik van het zelve; terwijl wij den Heer Lambrechts verderen zegen van God toewenfehen, om zijne bediening meer en meer heerlijk te manken.  W. s c H ü y t, J u b e l r e rr e; S87 Vtihrlrrtle ter gelegenheid van eenen Fijftigjaarigeti yt dfkdlenset, der"Jeremia XVII: 16 ; Uitgefprooken den XVIden van Wintermaand 1781; door Willem Schityt, Leeraar in de Gemeente der Remonftr anten te Utrecht. Te Amfterdam , hij Pieter den Hengst, 1782. 63 bladz, in \to. De Prijs is f- : ia : - De Eerw Schuyt, in den ouderdom van vijfenzeventig jaaren, vierde met deeze Jubelrede zijnen vijftigjaarigen Predikdienst in zes onderfcheidene Gemeenten van zijnWgenootfchap, en daai■ van bij de veertig jaaren te Utrecht, naar aanleiding van Jeremia XVII: 16 , welken Text hl kortelijk behandelt, waar op hij vervo gens van zich zei ven eenig nader bericht geeft, en met dankzeggmge en zegenbede befluit. De goede Grijsaart is ons in-dezelve voorgekomen als een welmeenend man wier1 daarom ook zommige gezegdens van zich zeiven, welke anders wat veel ingenomenheid met zich zeiven zouden kunnen fchijnen te ademen, ten goede mogen geduid worden, als, om niet te fpreeken van het eenigzins breed verflag van z,jn Lerw. famielie, deeze uitdrukkingen, bladz. 28: „ En t was aan de liefderijke opvoedinge en zorgvuldige toezigt over mijne ieugd van zulke loffelijke Bloedverwanten , dat mij de grondbeginzelen van deugd en godsvrucht, van trouw en oprechtheid, van befcheidenheid, van gemoedelijke aandoening en medelijden over ongelukkigen , van menschlievënheid, en te gelijk van ijver en naarstigheid zijn ingeboezemd " Ook zal men zijne ingenomenheid met zijne broederfchap in zijn Eerw. ligtelijk verfchoonen, wanneer men hem, bladz. 57, zijne aanfpraak ziet ngten tot zijne Geliefde Toehoorders, die hier van andere gezinten tegenwoordig waren, en dezelve dus hoort aanfpreeken: ., Laat u niet inneemen door vooroordeelen tegen ons, ot atichnkken door verkeerde indrukken van ons, of ons gevoelen. Wij bouwen op de leere van Mofes en de Propheeten, van Christus en zijne Apostelen, en houden Gods Woord de Heilige Schrift, voor den eenigen regel van doen en laaten, en wel voor den eenigen regel, zonder ons geloof te binden aan menfchelijke fchriften , die alle feilbaar zijn, zonder ons of door de groote menigte, of door de oudheid, of door opvolging van tijden of perfoonen, ot door Conciliën, Decreeten of Befluiten de wet te laaten ftellen. ' Cc 4 üods  $8.t W. SCHUYT, JüBELREDE. Gods Woord alleen is eene lamp voor onze voeten, een licht voor onze paden (Ps. CXIX: 105.) en eene Noordftar in een nacht der duisternisfe , in opzichte van Godsdienst, 't Oogmerk van al ons preeken, leeren en godsdienstige betrachting, is alleen om ons Gods wet en geboden voor te ftellen ten richtfnoer van ons leven, den Heiland te erkennen voor den langbeloofden Propheet (Hebr. XII: 2.) Leidsman en voleinder des geloofs, Herder en Opziener onzer zielen (1 Petr. II: 25.) Verlosfer en Zaligmaaker der •wereld; (1 Joan. II: 2.) en de Apostolilche voorfchriften te volgen als eene heldere baak op de zee der wereld. Wij zijn die geenen , die de vredelievendheid leggen tot een' grondflag van onzen afgezonderden Godsdienst, en de onderlinge verdraagzaamheid als eene banier van vrede oprigten voor de oogen van allen, die den naam des Heeren aanroepen uit een rein hart; hierom zijn onder ons de verkondigers van 't woord des Heeren afkeerig niet alleen van alle. hevigheden, fcheld- en lasterwoorden tegen andere gezindheden te gebruiken, maar ook van al dat liefdeloos voor- Oordeelen op den Predikftoel." En een weinig verder: „ Hierom beminnen wij alle menfehen, die naar hun beste, kennis en geweeten den grooten God zoeken te dienen, hebbende uit de Schrift geleerd niemand te haaten om verfcheidenheid van gevoelen, in zaaken niet noodig ter zaligheid , en die op wezenlijke gronden van Godsdienst niet aankomen." Op dit alles zou veel kunnen worden aangemerkt, en gevraagd, of de Redenaar dan zou gelooven, dat bitterheid , haat, fcheld- en lasterwoorden bij andere Protestantfche gezinten meer plaats hadden, dan in de zijne?, eene nadere bepaaling zoude kunnen gevergd worden, welke zaaken als noodig ter zaligheid, en ais wezenlijke gronden van Godsdienst moeten aangemerkt worden? Dan wij zullen dit niet uitbreiden; alleen dit moeten wij 'er bijvoegen, dat de genoegdoening van den grooten Zaligmaaker, zijne eer als Zoon van God, den waarachtigen God en het eeuwig leven, het geloof in hem, en de werking van zijnen Geest hoogst noodig tot de bekeering van geheel zondige menfehen, ons, overeenkomstig de leere van Christus en de Apostelen, voornaame ftukken van den Christen Godsdienst en gronden , zonder welke die niet beftaan kan, dunken te weezen, van alle welke egter onze Redenaar of geheel niet, of flegts zeer oppervlakkig gewag maakt. Ziet hier, wat zijn Eerw. gewoon was te prediken, door hem bladz. 44 zamengetrokken: „ Daaiom is, bij alle be- kwaa-  J. F. Martinet , Geloofs-beuj». van J. Abas. 3*y kwaame gelegenheid doorgaans van mij voorgedraagen, dat ten dien einde en ter bereikinge van dit heilzaam oogwit,naamelijk 'smenfchen levensverbetering en bevordering van zijn heil, tijdelijk en eeuwig, Christus vooral in de wereld was verfcheenen, eene leer had gepredikt, zoo heerlijk en, hemelsch, als ze immer kan bedacht worden, die leer met een volmaakt voorbeeldelijk leven verlierd, met kracht van wonderen bevestigd, daar voor het leven gelaaten, daar. voor zijn bloed geftort, terwijl dat bloed niet alleen he;> zegel was van zijn gezegde , maar het rantzoen voor.de zonde der waereld, dat het hier aankwam om deugd en ge-i. rechtigheid de overhand te doen neemen op aarde , de vreeze Gods en een oprechte verwachting van een toekomend oordeel te vestigen in de harten en levenswandel der menfehen en wat dies meer is, te veel om aan re haaien, alzoo het gantfche Nieuwe Testament van die en. dergelijke voorfchriften overvloeit, en de Grondlegger van dien Godsdienst, die tot handhaving van dit zoo heilzaam en loflijk oogwit in de wereld kwam , daar voor het leveiv liet, het flachtoffer werd van der menfehen moedwillige boosheid, en vervolgens het behoud was der wereld, zoo ver men in hem geloofde;" en men vergelijke dit met ons gezegde nopens de wezenlijke ftukken des Christendoms, welke een Christen Leeraar, onzes achtens, meest behoort in te boezemen, en welke de Regtvaardigheid des gelooff in zich begrijpen. Gekofs-belijdenis, Jacob Abas, uitgegeeven d*or J. F. Martinet , Predikant te Zvtphen , etc. Te Amfterdam, bij Joh. Allart, 1782. 70 bladz. in gr. Qvo. De Prijs is f- : 8 : - Na een beknopt bericht, waar uit de Leezer deezer, JacobAbas eenigermaate kan leeren kennen, volgt de aanfpraak, welke de Eerw. Martinet aan de Zutphenfche Gemeente deed ter gelegenheid, dat de gemelde Man openlijke belijdenis van den Christelijken Godsdienst zou afleggen. Verder vinden wij de voorgeftelde vraagen, en daar op gegeevene antwoorden, oordeelkundig ingericht, naar de omftandigheden van den perfoon , die rekenfehap moest geeven van zijn geloof, voornaamelijk in Cc 5 die  39° J- F. Martinet die ftukken, welke tusfehen ons en de jooden in verfchil zijn. Wij zullen 'er een enkel Haaltje van opgeeven. De Heer Martinet gevraagd hebbende: „ Kan men de Waarheid van den Christelijken Godsdienst uit de Rampen', den Jooden overgekomen , bewijzen?" gaf Jacob Abbas dit antwoord: „ Ja: want waarom zijn hun zoo veele rampen overgekomen, zoo het niet is, om dat ze Tesus van Nazaretb als den Rotsfteen des heils verworpen hebben ? „ i. De zonde immers, die de oorzaak deezer Rampen is, moeten zij voor XVII Eeuwen gedaan hebben: want toen hebben hunne Rampen een begin genoomen. Dit is zoo duidelijk , dat zommige Jooden het zelfs erkend en daarom gefteld hebben, dat de Joodfche Natie, zedert de tijden of na den dood van Jes ü s van Nazaretb, zoo ongelukkig is geweest , om dat veele Jooden in hem geloofd hebben. 'J „ au Het moet eene Nationaale Zonde geweest zijn:want de ftraffen zijn over de geheele Natie gekomen. „ 3. Het moet eene zonde geweest zijn, zwaarder, dan de Jooden ooit te vooren gedaan hebben : want nooit is hun zulk eene geweldige en langduurige verdrukking overgekomen. „ 4. Zij hebben die zonde gedaan, juist toen de tijd van 's Messias komst verfcheenen was: want dat die tijd gekomen was, werd van de Jooden ten dien dage alge-meen erkend. Josephus getuigt, in het Zevende Boek van den Joodfchen Oorlog,' Hoofhftuk XII. „ dat niets zoo zeer hen tot den Oorlog tegen de Romeinen opwekte, dan dat ze in dien tijd, volgens de Voorzeggingen der Propheeten, den Messias verwagtten." , Het lag" zoo vast in den zin der Jooden, dat de Messias onder den tweeden Tempel zou gebooren worden, dat veele, na de verwoesting van denzelven , geloofd hebben, dat de Messias gekomen ware op den zeiven dag, toen Jerufalem verwoest werd, volgens het zeggen van Bereschith Rabba op Gen. XXX: 41. Het is ook opmerkelijk, dat zich nooit voor, maar wel na de komst van Jesus, valfche Mesfiasfen hebben opgeworpen. De laatere Jooden hebben ook beleeden , dar de komst van den Messias voorbij zij; maar dat hij zich om Israëls zonden niet openbaart. Men kan ook onmogelijk ontkennen, dat de Scepter en Wetgeever al lang van Juda zij geweeken. Gen. XLIX, of dat de LXX Jaarweeken, hoe .men die ook neemt, lang voorbij  Geloofsbelijdenis van J. Abas, 391 bij' zijn. Dan. IX. De vierde Monarchie is daarenboven reeds lang verdweenen. Dan. II. „ 5. Plet was ook voorzegd, dat den Jooden, om de verwerping van den Messias, zulke rampen zouden overkomen: Jef. VIII: 14, 15. En waarom worden anders, in verfcheiden Propheetien, groote Rampen, die der Joodfche Natie konden overkomen, met de komst van den Messias zamengevoegd? Jef. LXI: 1, 2. Jer. XXX. bij' wien men , vers 21 , de belofte vindt van 's Messia'S komst, en vers 22, eene belofte aan hun, die in hem gelooven zouden; ja, vers 23, 24, eene bedreiging van een langduurend oordeel, waar omtrent zij zeer onagtzaam verkeeren zouden, tot in het laatfte der dagen; maar dan zoude de Heer alle de geflagten Israëls tot eenen God zijn,-en hun Verlosfer, gelijk in het volgende Hoofddeel beloofd wordt. Zie ook Dan. IX: 24-27. Dus zijn dan die dagen gekoomen, waar in Israël zit zonder Koning, en zonder Vorst, en zonder of er; om dat ze hun niet bekeer en tot den Heere bunnen God, en David, bunnen Koning, HoC III: 4, 5." Na. de afgelegde geloofsbelijdenis, en bediening des Heiligen Doops, deed de Eerw. M artinet eene treffende aanfpraak, eerst aan den gedoopten, en vervolgens aan de Gemeente. Dus ernstig fprak de Leeraar den eerst- gemelden aan, bl.64, „ Wij betuigen, in de tegenwoordigheid van den Heere Jesus en zijne heilige Engelen, ten aanhoore deezer groote Schaare, dat gij ons gezogt hebt, en wij U niet; dat git tot ons gekomen zijt, daar wij U niet kenden; dat wij, uit voorige ondervindingen van anderen aangaande de trouwloosheid van zommige bekeerelingen uit de Joodfche Natie, U, met eenen ftillen fchroom , tot het onderwijs in de heilige Leer aangenomen hebben; en dat gij verklaard hebt, na het ontvangen onderwijs, uit eene volle overtuiging, zonder eenige zwaarigheden meer te hebben, het Euangelié te willen omhelzen, waar toe wij U niet met geld of fchoone beloften omgekogt hebben. En nu, nu hebt gij dat aangenomen : alles is ten einde! —— Dan de Hap, beden door U gedaan, de openlijke Belijdenis van Jesus Euangelié, de plegtig afgelegde Belofte, de flaatelijk ontvangen Doop, zijn indedaad groot en gewigtig. Uwe gantfche Natie, ten minsten het grootfte deel, zal, hier van hooren , U vloeken , en misfchien , vroeg of laat, noch listen , noch beloften , noch bedreigingen fpaaren, om  39* J» F. Martinet, Geloofs-eeltjd. van J. Abas. om U tot den afval te beweegen. De Duivel gaat, daarenboven , rondom ons allen; hij befpiedt onze gangen, en eene Ziel te verflinden is voor hem geene geringe zegepraal. Ook hebben wij een bedorven hart, 't welk zonder hemelfche bewaaring voor alles , zelfs voor afval, bloot ftaat. Wie weet, wie weet, hoe veele netten 'er zullen gefpannen worden door den vijand uwer zaligheid, om U ten verderve te vangen! En welk eene zegepraal zou de Joodfche Natie het oordeelen; welk een gewin zou het voor de hel, welk eene rampzaligheid zou het voor U weezen, de tegenwoordige Belijdenis te verzaaken, en den Heere Jesus andermaal te kruijigen ! Voorzeker, dan zou 'er geen flagtoffer meer overig blijven voor deeze zonde: Uw laatfte levensdag zou de rampzaligfte van alle zijn. Ons Hart, door loutere liefde jegens Ü gedreeven, fiddert bij deeze overdenking! Zie dan toe, dit bid ik, dit vermaan ik U, (want wij moeten vrij zijn van uw bloed,~) bij de liefde van Jesus, dien gij heden belijdt, zie dan toe, zijt niet boog gevoelende; maar vrees, en waak, en bid. Uw ftaat is gevaarlijker dan de onze. Meer ftormen kun>nen 'er van buiten op U gedaan worden, meer van binnen in U opkomen; en wie anders dan de Heere Jesus kan ze af keeren! Wapen Uvdan, eiken dag, met de Waarheid en met het Gebed. Vrees voor U zeiven, en gij zult, in 's Heeren kragt, fterk zijn. Maak vorderingen in de kennis, en heb haar hartelijk lief. Schaam U nimmer wegens de openlijke Belijdenis, in deeze uur gedaan; maar weet tevens, dat het wat anders is den Naam van den Heere te belijden, wat anders dien te beleeven. Over Uw hart oordeelen wij niet; doch zoo wij moesten oordeelen, zou het zeker ten uwen voordeele weezen. Dit is gewis; het Geloof, de Genade, de kragten tot Godzaligheid konden wij U niet mededeelen: zij zijn Gods gaaven. Dan zonder dezelven kunt gij niet ftaan, niet heilig leeven, niet gelukkig zijn. Zij komen dan op het vuurig Gebed van boven: Geen Dag, geen Morgen, geen Avond van uw leven ver-> loope'er, zonder dezelven ernstig te zoeken, en vermeerderd te ontvangen!" De  _ l II ' / ■ G. Stüart, Hervorming in Schotland. 393 De Hervorming van den Godsdienst in Schotland; door Gii bert Stbakt, LL. D. Uit het Engelsch Vertaald. Te Leiden, bij L. Herdingh, 1782. Behalven het Voorwerk, 330 bladz. in gr. 8vo. De Frijs ,sfi:6:- Over de Hervorming van den Godsdienst, zoo als dezelve in verfcheidene gewesten haaren aanvang nam in het begin, en eerst tot eenen gewenschten ftand kwam in het laatfte van de Zestiende Eeuw, is wel veel gefchreeven- ook hebben verfcheidene Historie-Schrijvers m hunne verhaalen berigt gegegeeven van die, welke bijzonder in Schotland is voorgevallen. Doch deeze gebeurtenis was, Volgens bet oordeel van den Heer Stuart tot hier toe nog van niemand zoo omftandig en opzettelijk befchreeyen, SSze wel waardig was en vereischte. Om derhalven zulk een aanmerkelijk gebrek weg te neemen heeft: de Aucteur dit ftuk, in dit zijn Werk, afzonderlijk, en met alle nauwkeurigheid en onpartijdigheid, welke hem mogeliikwas, behandeld. , • Ziin verhaal beginnende met het jaar 1517, en het zelve eindigende met 1561, heeft hij deeze zijne taak zoo .wel | uitgevoerd , dat men hier in een kort tafereel alles vindt zamengebragt, wat 'er met opzigt op den Godsdienst en de verbetering in denzelven, onder, en tegen veele beweegincen vervolgingen, oorlogen enz. is voorgevallen en uitgewerkt De Acteur heeft zich in zijn fchrijven niet alleen van veele egte ftukken bediend, maar ook dezelve letterlijk in hun geheel, als Bijlaagen agter dit Werk, opgegeeven. Des is het niet te verwonderen, dat de Vertaaler, dit Werk in het oorfprongelijke aantreffende, het zelve gepast vond om het in het Nederduitsch over te brengen, alsook zeer wel voegende bij de Kerkelijke Gefcbiedents van Mosheim en de Gefcbiedenis van Schotland door Robertson. Gelijk wij het over het algemeen met graagte en genoegen hebben doorleezen , zoo twijffelen wij niet ot onze Landgenooten , die lust hebben Gods wegen met zijne Kerke, waar door Hij niet zelden het licht uit de duisternisfe voortbrengt, na te gaan, zullen het ook met genoegen en tot veele leering en opmerking gebruiken. Té»  394 Tegengift tegen de Tegengift tegen de losbandigheid en Veelwijverij, of beoordeeling der Thelyphthora van M.Madan, overgenomen uit het Engelsch van het Monthly Rovien. Te Leiden, hij L. Hardingh, 1782. 142 biadz.in gr.Zvo. De Prijs is ƒ - : 16 : - M Toen wij in deeze Bibliotheek, Ilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 138j en vervolgens, van het Werk van Mada n over het verderf der Vrouwen verflag deeden, beflooten wij dat berigt met aan te merken, dat deeze Tbelypbthora in Engeland reeds door kundige lieden wederlegd was, en zeiden : „ Indien het der moeite waardig was, kon „ zulk een tegenfehrift door den ongenoemden Vertaaler „ ons ook medegedeeld worden, op dat men voor en tegen „ mogt oordeelen." Dit is gedeeltelijk gefchied in deeze Vertaalinge, door eenen ongenoemden, uit het Engelsch Tijdwerk, tbe Monthly Rovien, in de Stukken van Octoher en November 1780. en van Maart, July en September 1781. Wij zijn zeer in onzen fchik met deeze onderneeminge. Thans kunnen onze Vaderlanders beweezen zien, hetgeen wij ook reeds opperden, naamelijk, datMADANS Werk, met veel omflag en herhaalinge van eene en dezelfde zaaken, onderftellingen bevat, welke openlijk ongegrond zijn; droomerijen van een ongefteld hoofd , of de zeer medelijdenswaardige bedriegerijen van een ongefteld hart. De ongenoemde Vertaaler en Uitgeever van dit Tegenfehrift verdient dan wegens deeze Vertaalinge en Uitgave, lof; en wij kunnen hem gaarn ten besten houden, het geen hij in zijn Bericht voor dezelve geplaatst van ter zijde tegen ons, fchoon ons Maandwerk niet uitdrukkelijk noemende, al vrij hartig aanmerkt. Ziet hier 's Mans woorden: „ Ware dit voorbeeld door onze Vadèrlandfche Boekbeoordeelaars nagevolgd, men zou niet gedacht hebben, om het overneemen der Beoordeelingen van de eerstgemelde Schrijveren; en de verwachting, dat zulks nog zou gefchieden, heeft ook deeze uitgaaf vertraagd. „ Maar vergeefsch waren deeze verwachtingen! De onze zwijgen ; of zij, die 'er van gewaagd hebben , fpreeken hier zeer gemaatigd, en zeggen, buiten de opgaaf van den inhoud, die het boek te meer bekend doet worden, zoo weinig van dit, niet flechts paradox , maar verderflijk Werk, dat men zich hier over weinig minder dan over de Ne-  Losbandigheid en Veelwijverij. 305 Nederduitfche Uitgave zelve moet verwonderen; daar deeze Schrijvers, als waren zij in dit opzicht tot Wachters op Sions muuren gefield, anders overal wakker in de weer zijn tegen alles, wat, hoe goed gefchreeven, hoe nuttig over 't geheel, maar niet ten vollen ftrookt met het geen zij regtzinnig noemen; ,als ware het van meer belang, de zuiverheid te bewaaren in zekere duistere en louter befpiegelende Leerftukken (waar in wij intusfchen kunnen merken, dat Mr. Madan hun broeder fchijnen wil!) dan in die {tellingen, waar van de goede orde in Kerk en Staat, de zuiverheid der zeden van het Christendom, en de huislijke rust van ieder mensch zoo blijkbaar afhangt als deeze, welke in de Tbelypbthora worden te keer gegaan." Terwijl wij andere Boekbeoordeelaars voor zich zeiven laaten antwoorden, waar toe zij in dit opzicht denkelijk in Haat zijn zullen , zeggen wij voor ons alleen ; dat onze beoordeeling van de Tbelypbthora zoodanig is ingericht, dat zij blijken genoeg draagt, dat wij het Werk van Mr. Madan met verontwaardiging hebben befchouwd, en op eenen toon van verachtinge behandeld. Of het een zeker vooringenomenheid tegen ons zij , welke den Vertaaler belet heeft dit ons gevoelen, het welk wij egter duidelijk genoeg te kennen gaven, te doorzien en te vatten, of iets anders , onderneemen wij niet te beflisfen. Genoeg zij het, wij noemden het een paradox Werk in den zin van zot , dwaas, en onze geheele ftijl in die beoordeelinge valt min of meer in het zedig fchertzende. Wij merkten aan , dat zijne bewijzen zeer ver af zijn van nieuw te weezen , dat zij reeds meermaalen van de voorftanders der Veelwijverije aangehaald , en van andere onderzogt en wederlegd zijn. Wij merkten zijne bepaaling van het Huwelijk aan als zeldzaam , dus geene aanmerking verdienende; en zeiden in het gemeen van het geheel Werk, dat het niet van dat belang was, om in onze Taal overgebragt te worden; en meldden tevens de wederleggingen van het zelve in Engeland reeds in het licht gekomen. Ons dagt dit genoeg te zijn, om de Tbelypbthora ten toon te ftellen; ten minsten voor ons kort beftek. Wij zijn nog in dezelfde meeninge , dat Mr. Madan met al zijn wind en omflag de gevaarlijke man niet is , vooral voor onze braave Nederlanders, bij welke de beginzels der oude eerbaarheid en zeden, mogen wij vooronderftellen, te vast geworteld zijn, dan dat zij naar zulke losbandige en onge- ïijm»  10. C C. S t u r m rijmde ftellingen, als van Mr. Madan, eenigzins het oor zouden wenden. Op het overig fteekelachtig gefchrijf van deezen Vertaaler zullen wij geene aanmerking maaken. Wij zijn liefhebbers en voorftanders van de waarheid, daar in ftellen wij onze eer , maar in liefde ; en laaten gaarn ieder vrijheid van denken en gevoelen, mits het ons 'vrij ftaa te fpreeken voor zoodanige Leerftukken, welke wij meenen de hoofdftukken van het Christendom uit te maaken; de Godlijke eer van onzen gezegenden Jesus, zijn Zoendood voor de uitrerkoorenen Gods, en andere met deezen onaffcheidlijk verbondene Waarheden. Neen! indien het nabuurig Engeland en die in ons Ne~ derland zich aan de Engelfche losbandigheid en denkwijze gelijkvormig maaken , aan ons Vaderland geene andere onheilen toebragten of zouden kunnen toebrengen, dan een Mr. Madan, zoo als hij zich in zijne Tbelypbthora voordoet , of deszelfs Vertaaler, wij zouden niets nadeeligs voor Neêrlands Kerk of Staat vreezen. De Wederlegging eindelijk, welke hier gegeeven wordt yan de Tbelypbthora, is bondig, geleerd, overtuigend en in allen opzigte voldoende ; en dus heeft men in dezelve een wezenlijk en heilzaam Tegengift tegen de losbandigheid en Veelwijverij. Hand-Woordenboek van bet Nieuwe Testament, vooir ongeleerden, tot opheldering der Schriften van het Euangelié , en in het bijzonder der overzettinge vaé Lutherus; door Chrïstoph. Chris tiaan Sturm, Predikant bij de St. Pieters Kerk , en Opziener der Schooien te Hamburg. Uit het Hoogduitsch vertaald, met eenige bijvoegzelen , door Augustus Sterk, Leeraar in de Gemeente , toegedaan de Onveranderde Augsburgfcbe Geloofsbelijdenis, in 's Hage. Eerfte Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré, Junior, 178a. Behalven het Voorwerk, 399 bladz. in gr.üvo. De Prijs it ƒ 1 : 10 : - Niet zonder reden wordt dit Werk, gelijk in verfcheidene Hoogduitfche Maandfchriften , dus ook van deszelfs Vertaaler, den Heer Sterk, gepreezen als van veel dienst en nut te kunnen zijn niet alleen voor ongelet- ter»  Hand-Woordenboek van het N. Test. 397 terden, maar ook voor Proponenten en Predikanten. Vari alle woorden, in het Nieuwe Testament, voorkomende, door welke eenige zaak, plaats, perfoon enz. wordt uitgedrukt, eri welke'hier in een Alphabetisch register, met een opflag, zijn te vinden, wordt kortelijk het meest noodige ter onderrigtinge en verklaaringe gezegd. Om het onzen Leezer duidelijk te doen zien, eri te beOordeelen , op welke wijze zulks gefchiedt, zullen wij flegts een weinig hier ter nederftellen. Wij verkiezen daar toe alleenlijk eenige der eerfte woorden, welke onder de letter C voorkomen. „ C^saria. 'Er komen in het Nieuwe Testament twee fteeden van .dien naam voor: . . 1. ) Cafarea Philippi. Eene ftad ; Op de grenzen van den ftamme van Naphthali. Te vooren werd zij Pantas, en laater Neronia, genaamd. De Viervorst Philippus vergrootte en verfraaide deeze ftad, en noemde ze, ter eere van Tiberius Ccefar, Cdsfarea, echter met bijvocginge van den naame Philippi, om ze van het andere Cafarea te onderfcheiden. Matth. XVI: 13. Mark. VIII: 27. , 2. ) Cafarea, anders Stratonka genaamd, aan dé Middelandfche Zee gelegen, en, na Jerufalem, de voórnaamfte ftad in Palestina. Na dat Herodes de Groote deeze ftad op het nieuw opgebouwd hadt, noemde hij dezelve, ter eere van Keizer Augustus, Cdsfarea, De Romeinfche Stadhouderen in Tudsea hielden 'er gemeenlijk hun verblijf. Hand. VIII: 40. IX: 30. X: 24. XI: in XII: 19. XVIII: 22. XXI: 16. XXIII: 23. „ Cain. Zie Kaïn. , „ Caiphas of Cajaphas. Zijn naam was Jofepby zijn toenaam Caiphas. Weinig tijds te vooren, eer Pilatus het Stadhouderfchap in Juda?a aanvaardde, werd hij door Valerius Gratus , die toen Stadhouder was, tot Hoogepriester aangefteld. Hij behield deeze waardigheid,, zoo lang als Pilatus Landvoogd was. Toen deezë na Rome ontbooden werdt, werdt hij, gelijk zijne voorzaaten, afgezet. Hij was van de Secte der Sadduceeuwen, gelijk uit Hand. V: 17 blijkt. Hier uit kan men verfcheidene bijzonderheden in zijne manier van denken verklaaren , die hij bij de veroordeeling van Jefus deedt blijken. Matth. XXVI: 3, 5. Luk. III: 2. Joh. XI: 49„ Cajus. Zie Gajus. „ Cana. Eene ftad in den ftamme van Sebulon, Biet verre van de Jordaan gelegen. Tefus verrichtte aldaar zijn Nieuwe Ned. Bib IJlde Deel. #0.8. Dd eer-  3p8 CC. Stcrm, Hand-Woordenb. van het N. 1*. eerfte wonderwerk, Joh. II: i. Zij was de geboorteplaats1 van Nathanaël, Joh. XXI: 2. Cancan. Dus wordt het Land genaamd, het welk wel eer door de aframmelingen van Canaan, den zoon van Cbam, bezeeten, maar naderhand, door God, aan Abraham en zijne nakomelingen gegeeven werd. Hand. VII* iï XIII: 19. ,, CananjeÏsch. Uit het land Canaan geboortig. De vrouw, die Jefus volgens Matth. XV: 22. en Mark. VII: 26. om hulp voor haare dochter fmeekte, woonde buiten twijfel in de landftreek van Tijrus en Sidon, daar zich meest Heidenen ophielden. „ Candace. Dus heette de Koningin van het Afrikaansch iEthiophiën, welker Kamerling te Jerufalem gekomen was, om den Heer aan te bidden , en vervolgens door Philippus gedoopt werd. Hand. VIII: 27. Candace was de algemeene naam der Koninginnen, die over de ÏEthiopiërs, dewelke het Eiland Merol bewoonden, regeerden; gelijk de naam Pharao aan de Koningen van ^Egypten gemeen was.' „ Capernaum. Eene groote en beroemde Stad aan den oever van de Galilaeïfche Zee , aan de Westzijde. Matth. IV: 13. Luk. IV: 31'. Jefus hieldt zich te dier plaatze dikwils op, en woonde aldaar in het huis van Simon Petrus, en zijnen broedér Andr-eas. Matth. XVII: 24. Daarom werd zij, iri eenen bijzonderen zin , zijne ftad genaamd , Matth. IX: 1. Hij predikte dikwils te deezer plaatze, Mark. I: 21. II: f. —— en verrichtte 'er de heerlijkfte wonderwerken, Luk. IV: 23. Maar de inwooneren waren te blind en te verdorven, om met zijne onderrichtingen hun voordeel re doen, en zich van de godlijkheid zijner zendinge te laaten overtuigen. Weshalven hij hen meermaalen beltrafte, en hun hunne on verantwoordt ij ke weêrfpannigheid onder het oog bragt. Matth. XI: 23, enz. „ CappadociëN. Een gewest in klein Afiën, grenzende ten Westen aan Galatiën en een gedeelte van Pamphiliën , ten Zuiden aan Ciliciën en Syriën, ten Oosten aan groot Armeniën, en ten Noorden aan een gedeelte van de Euxinifche Zee. Thans wordt het Amafia , Genecb, Suas en Anadole genaamd. Uit dit land waren op den Pinkfterdag ook Jooden te Jerufalem gekomen, waar van eenigen bekeerd werden, Hand. II: 9. Aan deeze Jooden, na dat zij tot het Christendom bekeerd waren , richtte Petrus zijnen Brief. 1 Petr. I: i.' Slaat  \ A. van den Berg, Leerrede over Heb r. XIII: ?*• 309 Slaat men op de naamen der Apostelen en Euangelisten, of der plaatzen, aan welke zij hunne Brieven hebben gefchreeven, dan heeft men daar onder aan, het geen niet alleen hunne perfoonen en die plaatzen betreft, maar ook den hoofdzaakelijken inhoud van hunne heilige Schatten en Brieven aan zulke plaatzen toegezonden. _ Bii voorbeeld onder den naam Johannes vindt men niet alleen den Dooper gemeld, maai:ook den Apostel, deszelfs Euangelium , Brieven, en Boek der Openbaaringe met het geen de Heer Sturm noodig oordeelde omtrent het een 'en ander ter leermge te zeggen. Up de woorden Colossos , Ephesen , Galatia enz. wordt niet alleen van die plaatzen en de Christen Gemeenten aldaar gefprooken, maar ook de zaakehjite inhoud der Apostolifche Brieven opgegeeven, welke aan die Gemeenten zijn gefchreeven. . Op dit Eerfte Deel, het welk met de letter I eindigt, ftaat eerlang het Tweede te volgen, waar agter de Heer Sterk nog een Register van woorden zal voegen , nee welk het gebruik van dit Woordenboek nog gemakkelijker zal maaken. Leerrede over Hebr. XIII: 7a- ter gedachtenis van den Wel Eerw., Zeer Gel. Heer Hendrik Ribbeus, in zijn leven Dienaar des Woords te Arnhem; op den iaden van Bloeimaand 1782, in de groote Kerk aldaar, uitgefprooken door deszelfs Vriend en Ambtgenoot , Ahasuërus v-an den Berg. Te Arnhem, btj t Nyhoffe» W. Troost, 178a. Behalven de Opdragt, Bet Voorberigt, en de Gedichten, voor en agter dezelve geplaatst, 52 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f- : 8 : - Mogt de vermaaning van Paulus, Gedenkt uwer voorgangeren, die u bet Woord Gods gefprooken hebben, welke de Heer vandenBerg, als zijnen text, kortzaakelijk verklaart, ooit bij gelegenheid van het af fterven eenes Leeraars aan eene-Gemeente worden voorgehouden , clan was het ook met betrekkinge tot den Heer Ribbers, die op den 26 April deezes jaars, na daags te vooren nog voor de tweedemaal in die week gepredikt, en den daar op volgenden nagt niet alleen gerust geflaapen te hebben, maar ook, zoo het fcheen, 'smorgens in gewenschten welltand * Dd a onc"  400 A. van den Berg ontwaakt zijnde , zeer on verwagt en fchielijk aan eene beroerte is overleeden. De Heer van den Berg eerst eenig berigt van 's Mans voórnaamfte levens-bijzonderheden gegeeven hebbende , befchrijft vervolgens, met verzekeringe dat men niet één woord uit zijnen mond heeft te wagten, dan het geen, naar zijn'beste weeten, de zuivere waarheid is , deszelfs hoedanigheden , levens-gedrag cn gantfche karakter zoodanig, dat elk, die deeze Leerrede leest , eene treffende afbeelding in den overleeden Ribbers zal vinden van het geen iemand in allerleie betrekkingen lof en liefde waardig deed zijn. Om hier voor onzen Leezer iets ter neder te ftellen van alle die beminnelijke en voortreffelijke hoedanigheden, welke, gelijk de Eerw. van den Berg getuigt, uiteen beginzel voortkwamen, het welk aan dezelve haare regte waarde gaf, naamelijk uit een hart, dat Gods genade, door het Geloof in den Heere Jefus, gereinigd, en vervuld had met de waare liefde tot het beminnenswaardige Opperwezen , zouden wij kunnen melden het geen in den overleeden als Leeraar en Herder, of als Huisvader zoo loffelijk en voorbeeldig plaats had en van hem beoeffend werd. Doch, terwijl wij aanraaden dit, zoo wel als al het overige, in de Leerrede zelve te leezen, willen wij alleenlijk twee hoedanigheden daar uit opgeeven, welke het te wenfchen was, dat meer in het algemeen aan allerleie Christenen kenbaar befpeurd wierden. „ Hij was (zégt de Heer van den Berg) een man, die, volgens de vermaaning van den Zaligmaaker aan zijne Euangelié - dienaaren , eene Voorbeeldklijkk Oprechtheid bezat, en eene zeer nauwgezette eerlijkheid. Onbekwaam v^as hij om zich met list of bedrog te behelpen. Zijn'woord was zijn zegel, en hoe groot zijne vriendelijkheid jegens elk ook weezen mogt, nooit, nooit zou hij ter gunste van eenig mensch, een hairbreed zijn afgewecken, van het geen hij meende zijn plicht te weezen: en ik durf alle de inwooners deezer ftad uittarten, dat zij eenig het allerminste voorbeeld, geduurende alle de jaaren, die hij onder hen geleefd heeft", voortbrengen , 't welk aan den nadruk en de algemeenheid van deeze loffpraak de allerminste verzwakking of verflauwing kan toebrengen." Na hier op 's Mans Nedrigheid en Ootmoedigheid geroemd te hebben, getuigt deszelfs Lijkredenaar dit volgende van hem: ' i Hjj  Leerreden cver Heer, XIIÏ: 7* 4»! „ Hij bezat eene Vriendelijkheid en Gemaklijkheid in den omgang, die ieders opmerking tot zich trok. Ik heb gemeenzaam met hem geleefd en verkeerd, en nooit heb ik ' eenen onvriendelijken opOag van hem ontvangen of en dit ftrekt mij thans tot de grootfte vreugde!! aan hem <*egeeven. Even vriendelijk en broederlijk gedroeg hij zich jegens alle onze Amptgenooten, ook bragt hij ten volle het zijne toe tot de onderlinge eensgezindheid, die onder uwe leeraaren plaats grijpt. Trouwens, hij beledigde niemand, en ik weet niet ooit gehoord te hebben, dat hij met eenig mensch oneenig was. Hij verblijdde zich hartelijk, wanneer het anderen wel ging. Het onheil van zijnen medemensch deed hem gevoelig aan, en dikwils was hem zijn waar mededoogen met het zelve duidelijk aan te zien. Ongemeen verheugde hij zich , wanneer de Goddelijke Voorzienigheid hem gelegenheid fchenken mogt, om aan het geluk of genoegen van eenig mensch , wie hij ook weezen mogt, mede te werken. Met die edele verheffing van geest, die op geen kleinigheden let, wist hij verongelijkingen wanneer ze hem werden aangedaan , dat echter zelden gebeurde, over het hoofd te zien, of aanftonds te vergeeten. Met een woord : zijne verkeering onder de menfehen was zoo geheel en al onberispelijk, dat ik mij niet kan herinneren ooit eene nadeelige aanmerking van eenig mensch, op dezelve gehoord te hebben. En gelijk hij zelf zeer nauwgezet was in zijnen levenswandel, zoo was het hem tot eene bittere fmerte, wanneer hij zag, dat menfehen , van welke hij goede gedachten had opgevat, zich aan in het oog loopende onbedachtzaamheden fchuldig maakten." De Leerrede wordt gepast beflooten met een voorftel van de duure verpligtinge der Arnhemfche Gemeente om, tot haar eigen nut, geduuriglijk aan haaren voortreffelijken voorganger te gedenken, Dd 3 Tot-  4«4 JOHANNA AVINCK Toegift tp de Schatten van een Christen , of aanwijzing ■ van -t dtep verval der hedendaagfche Christenen; door Johanna Avinck, Buisvrouw van Hknurik Loden. Ijle Stuk. Te Amfterdam, hij L. Lamberts 17S2. no bladz. in gr, 8w. De Prijs is f*; u ; - ' De godvrugtige Schrijffter van dit Werkje had in het flot yan haar voorig vertoog, getiteld De Schatten vari een Christen ,■ waar van wij te vooren berigt ^aven (*) deeze bedenking vraagswijze voorgemeld, en beloofd daar op bi] eene'volgende gelegenheid haar antwoord te zullen mededeelen, naamelijk: „ Van waar het mag komen, dar „ een rijk Christen zich veelal zoo arm vertoont^ Hier van de redenen, zoo in 't algemeen, als in 't bijzonder, na te fpooren, en ook tevens de uit den Bijbel ontleende middelen voor te draagen, door welker *ezegend gebruik een Christen meer in kragt rijk in God kan en mo^e worden , is de ftof, tot welker behandeling de juffrouw A vinck zich'thans verledigt. En om dit zoo volledig en oyerreedende te doen , als haar E. meest mogelijk was, achtte zij te regt noodig in de eerfte plaats aan te wijzen, dat de Christenen van onzen tijd zeer weinig van haaren rijkdom vertoonen. Hierom is de befchouwing van her hedendaagsch Christendom , in deszelfs groot verval, de inhoud der drie Brieven, welke dit Eerfte Stuk bevat, terwijl in volgende Brieven de redenen van dat verval, en de middelen ter verbeteringe van het zelve, zullen opgegeeven en vertoond worden; Vier aanmerkingen laat de Schrijffter voorafgaan. De eerfte is: dat ze niet fpreekt van het algemeen bederf-, het welk onder het gros des volks plaats heeft, maar alleèn eene afteekening geeft van de wangeftalte van veele menfehen, die zich voor begenadigden uitgeeven, en van wien ook naar den aart der liefde gedagt wordt, dat in hun aan- vangehjk het beeld Gods herfteld is. De tweede: dat ze hier van uitzondert zulke Godzaligen, zoo als 'er' no<* hier en daar enkele gevonden worden, die, in deeze dagen van diep verval, blinkende voorbeelden van tedere Godvrugt zijn; doch dat men, daar derzulker getal, in verge- lij- (*) N. Nederl. Bibl. Ifte Deel, Me Stuk, bladz. 57.  Toegift op de Schatten van een Christen. 403. ■ lMkinge mee de overigen, nauwelijks noemens-vvaardig is, tlerhalven de algemeene omfchrijving, welke ze geeft zaï: billijken De derde: dat ze niemand perfooneel bedoelt, maar de dingen eenvoudig voorftelt, zoo als ze diemeermaalen in zich zelve heeft mogen opmerken en hartgrondig voor God betreuren. De vierde ftrekt ter weoneeminge van twee bedenkingen, waar van de eene is daromen zou kunnen vraagen: „ Waar toe dient toch dit gantfche voorftel ? Waar toe de gebreken van s Heeren volk dus openbaar gemaakt? Was het niet beter, dat men dezelve verborg, daar over een fiuier wierp, dan dat men hunne gebreken zoo zeer ten toon voert?" en de andere is eene bedenking van het ongeloof, welke dus wordt voorgefteld en weggenomen : „ Mogelijk zegt ons boos hart dat toch altoos'zoo genegen is de fchuld op God te werpen, Is het alles geen louter genadegefchenk ? Moet ons de Heere niet beide tot het willen en werken voorkomen; en als die zich onttrekt, en zijne genade inhoud, kunnen wij dan wel anders dan ons af keeren?" Indien het kwame te gebeuren, dat onze overgebleevene trotsheid zulk eene taal in ons deed oprijzen, mogten wij dezelve billijk te gemoec voeren: „ Wie zijt gij, die tegen God antwoordt? „ Heeft de Heere niet genoeg aan U gedaan; en bied Hij met nog zijn alvermogende genade aan U? Hij fchoiik U zijn Zoon, en met Hem alle dingen: Hij gaf U een Bijbel vol beloften, ïa zoudt gij durven ftaande houden, dat gij in den verordenden geloofsweg alles gedaan hebt, wat gij, en als een redelijk, en als een begenadigd mensch nog zoudt hebben kunnen doen?" Dat wij dan in plaats yan die trotlche gedachten te voeden, ons liever voor God 111 t ftot buigen; in erkentenisfe, het verderf is uit ons, maar in den Heere is onze hulp." , , , , , De Tuffr. Avinck hier op tot de zaak zelve komende, merkt in het algemeen aan, hoe de geestelijke doodigheid éene hoofd-bijzonderheid is van het diep verval der Christenen, en ftelt vervolgens in veele bijzonderheden voor, 1) Welk een groot gebrek 'er zij in de kennisfe yan God.; tot welk vertoog het overige van haaren eerften Brief wordt befteed. 2) Welk gebrek, uit dat eerfte noodwendig volgende, 'er zij van kennisfe van ons zeiven, dit is de inhoud van den gantfehen Tweeden Brief. 3) Wat al gebrek er zij in de verfchuldigde liefde omtrent den naasten; het geen in den Derden Brief wordt aangeweezen. ' Dd 4 Al-  404 Onpartijdig Onderzoek van de Beroepelijkheid Alles, wat tot deeze drie hoofd-bijzonderheden kan en moet gebragt worden, is hier zoodanig bij de ftukken met veele duidelijkheid vertoond, dat Christenen niet alleen overvloedige aanleiding krijgen om met fchaamte voor God op te merken , waar in ze al te kort komen , maar ook teffens, ter hunner opwekkinge, kunnen zien, welke pligten ze met meer gezetheid behooren te beoeffenen, indien ze waardiglijk hunner roepinge zullen leeven en wandelen. Bij voorbeeld in den Derden Brief wordt het verval van de liefde des naasten vertoond door aan te wijzen, • hoe zeer 'er eene onbefcheidene handelwijs met onzen naasten plaats hebbe, welke overgebleevene onopregtheden er al zijn, —— wat pligt-verzuim 'er al zij, van meerde, ren omtrent minderen, en van minderen omtrent de meer- r.cn> welke te kortkoming in liefde tot medemen- fchen als leden van ééne maatfchappij, en welke verflauwing en vermindering van broederliefde 'er al befpeurd worde. Gelijk deeze «Brieven een gefchikt middel kunnen zijn, om min of meer vervallen Christenen, in erkentenisfe van hunne dwaasheid en zonde, tot verootmoediging voor God te brengen , en hen op te fpooren tot eene betaamende verbetering, zoo wenfchen wij, dat ze daar toe voor veelen, onder de medewerking des Geestes, mogen dienen. Onpartijdig Onderzoek en volledig betoog van de beroepelijkheid van den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heer Y. van Hamels veld , S. S. Tbcol. Doctor, laatst Predikant te Gtes. Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon , 1782. 16 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f' : 4 : - Onlangs is 'er in de gemeente van Utrecht fterk gedebatteerd over de beroepelijkheid van den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Y. van Hamelsveld, wiens dienst, geduurende den tijd dat hij aldaar voor den Wel Eerw. Heer Engel, heeft gepredikt, bij veele aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden, zoo aangenaam is geweest, dat ze eene groote begeerte hebben om bij voorkomende gelegenheden door zijn Wel Eerw. gefticht te worden, en gaarn zouden zien , dat men aan 'sMans begeerte voldeed, en van hem in den dienst van Ne-  van den Wel Eerw. Heer Y. van Hamelsveld, 4°S Nederlands Kerke gebruik maakte, waar toe genoeg gelegenheid is, doch het welk de vooroordeelen van zommigen * Deeze' debatten en vooroordeelen hebben aanleiding tot dit Gefchrift gegeeven , waar in de Aucteur deeze twee Vraagen onderzoekt: „ i) Is Do. van Hamelsveld' los en vrij van de Gemeente van Goes? a) Is hij beroepehjk, Nominabel, Eligibel in eenige andere Gemeente ? Vooraf doet de Schrijver opmerken , dat deeze twee Vraaren wel moeten onderfcheiden worden, en dat de eere van de andere niet afhangt; want het zij Do. van Hamelsveld los en vrij is van de Goefche Gemeente, het zij niet, is hij nogthans in eene andere gemeente beroepelijk. j Hier op wordt iedere vraag afzonderlijk beantwoordt. Ten aanzien van de Eerfte doet de Aucteur zien, dat Do. van Hamelsveld gewisfelijk los is van die Gemeente, en thans Predikant buiten vaste bedieninge. En wat de Tweede belangt, daar omtrent wordt, met oplosfinge van de bedenkingen, welke zommigen maaken-,' beweezen, dat de Heer van Hamels veld, volgens de Kerken-orde van het Nationaal Synode van Dordrecht 1618 en 1619, Art. 14, niet alleen beroepelijk maar ook: onderworpen is aan de beroepinge der gemeenten. Ja de Aucteur verwondert zich , hoe dit kan betwist worden, daar men het reeds daadelijk heeft erkend, niet alleen door deezen Leeraar te plaatzen op het gros der Predikanten te Utrecht, waar uit eene beroeping gedaan werd, maar ooi doordien de Clasfis van den Bosch hem heeft genoemd op het zestal als adjunct Predikant te Rosmale en Empel, en men hem ook onlangs te Edam op het zestal heeft ge^ plaatst, waar uit niet dan met meerderheid van ftemmen het beroep op Do. Vlek tegen Do. van Hamelsveld is uitgebragt. Ten flotte van alles eindigt de Aucteur met te zeggen: „ Maar eens voor een oogenblik toegegeeven , dat Do. van Hamelsveld niet voorzigtig of overijld hier m (naamelijk, in te fcheiden van de Gemeente te Goes') te werk «egaan is , dan wordt in confcientie afgevraagd , welk Artikel der Kerken wetten is hier overtreeden? Is deeze misftap zoo volftrekt onvergeeflijk en onherftelbaar , dat men den Heer van Hamels veld daarom voor altijd uit den dienst der Kerke zou moeten uitfluiten? Welke Kerken wet, welke Kerkelijke Rechtbank heeft zulk eene hardigheid geboden of voorgefchreeven, dat een Predikant, die ö bui-  4*6 Vrijmoedige Bedenkingen enz. buiten ftaat geraakte om zijn dienst te continueeren , en naderhand zich wederom in ftaat bevindt, om het werk te aanvaarden, niet zoude kunnen of mogen beroepen worden? Het befluit van alles is: Do. van Hamelsveld is los en vrij van Goes, en volgens de Kerkelijke wetten allezints Beroepelijk." Vrijmoedige Bedenkingen over do bedendaagfche gewoonte van, op eene langdraadige wijze, in Rechten te procedeeren; Als mede onpartijdig antwoord op de vraag; of bet affebajfen der Advokaaten voor bet Publiek nuttig of fcbadelijk zij? Te Amfterdam bij j. vander Heyde, 1781. 34 bladz. in gr. %vo. DePrïjsisf-:6:- Na dat de Schrijver een vertoog heeft gegeeven van de onheilen en nadeelen, welke ten allen tijde en overal door geweetenlooze Advokaaten zijn veroorzaakt, zonder dat dit verderf door de eerlijke, die 'er waren en nog zijn, kon verbeterd en weggenomen worden; zoo flaat hij een ontwerp voor , om zonder Advokaaten , op foortgelijke wijze als door zijne Pruififche Majesteit is geordineerd, voor hooge en laage Gerigten te procedeeren , en de gefchillen, op de kortfte wijze en met de minfte kosten, volgens de regelen van het Recht af te doen. ■ De beden- ïkingen, welke de Aucteur ligtelijk begreep, dat hier tegen zouden opkomen, ftelt hij voor, en beantwoordt dezelve; terwijl hij vervolgens ook het voordeel en nut, in verfcheidene bijzonderheden, vertoont, het welk, zijns oordeels, door het affchaffen van Advokaaten, aan de menfchelijke maatfehappij, niet alleen in het burgerlijke maar ook in het zedelijke, zou toegebragt worden. Men moet, buiten tegenfpraak, den Schrijver bijvallen in het geen nopens het beklaaglijk misbruik, "het welk van het anderzins prijsfelijk Advokaaten-ampt gemaakt wordt, heeft ter nedergefteld. Maar of het daarom te raaden zou zijn, dat ampt in zijn geheel af te fchaffen, laaten wij liefst ©ver aan de beflisfinge van doorzigtige Staatsmannen en Rechtsgeleerden. Lijkzangen , door J. D. W. Te Utrecht, hij Sam. de Waal, 1782. 29 bladz. in 8vo. De Prijs isf-'.\% : - Een Viertal Lijkzangen , op het Overlijden van den Utrechtfchen Leeraar, den Wel Eerw. Heer Mi- CïiAëi. Buis, den Leidfchen Hoogleeraar G. J. Na-  J. D. W. L ij i z a m o e s. 40? NaBü'ys, en deszelfs Echtgenoot*, ',d?5Wel w,ï rvftr Heer Mr. CA. Vos, Secretaris van de Heeren fuaS's'Lands van Utrecht, en Griffier van het Leenhof derzelfde Provintie , en den Heer Theodorus Avinck ! door welke de Dichter zijne gevoelens van liefde'en hoogachtinge voor deeze waardige Perfoonen heeft willen aan den dag leggen. Verloor Utrechts Kerkgemeente veel aan haaren waardigen Buis, in het beste van zijn leven nahet ondergaan van veele fmerten, aan haar ontrukt, de Heer j. D. W. vond dus ruime ftof om aan zijne Gedachten itj bet graf van dien Leeraar bot te vieren. Gedachten, welke hij dus1 befluit: Eer ik, mijn waarde Buis, van uwe Grafplaats gae, DU Graf , naar welk ik u uit achting heb gedraagen, Zal ik den kouden zerk, waar op ik weenead ftaa, Van uw gedachtenis den naneef doen gewaagen:" Buis, die hier zagtkens rust, rust na veel pijn en fmart: Ontrukt aan gade en kroost in 't beste van zijn leven; Een Leeraar, die in leer en daên heeft blijk gegeeven, Dat hij Vorst Jezus leer omhelsde met zijn hart." Zagen wij onlangs, hoe het zoo aandoenlijk fterfgeval van den prooten Nahuys en deszelfs Ecbtgenoote, verfcheidene"3 Dichters gaande had gemaakt, wij hooren 00K hier onzen Dichter dit treffend geval op zulk eenen trant bezingen, dat wij billijk deszelfs Lijkzang onder de besten mógen plaatzen. Deeze weinige regels zullen dit genoegzaam bewijzen. ;, Ta Nahuys! Gij ziet reeds, met opgehelderde oogen Van uwen zaal gen geest, 't Aanbidlijk wijze doel van 't Eeuwig Alvermogen, Hier kinderlijk gevreesd. Nooit uitgeputte geest in Godgeleerde zaaken, Wat hebt gij min gedagt Bij 't geen gij heden hoort en ziet en op kunt maaken! . Thans dringt uw ziel met kracht In 't Goddelijk geheim van Jezus zondaarsliefde. Ja juicht in zijnen Dood: Aanbiddelijke pijl! die U het hart doorgriefde! „ Mij (laakte van den nood. „ Immanuè'1! uw Dood doet mij nu eeuwig leeven „ In 't Hemelsch Vredehof. Nooit kon mijn geest op aard zich zelf voldoening geevëtl —. •' lu "t zingen van uw lof, ft «Es»  40S J. D. W. LlJKZANGR N» „ o Englen, Geesten, 'k zal de hoogfte hallels zingen i „ Mijn Borg, mijn God, ter Eer!" Zoo zong reeds, in den Rei der zaalge Hsmellingen, Door 't driewerf Heilig Heer! Uw Gade, bi; uw komst ten eeuwig zaalgen Hemel, Waar gij nu faam, wat vreugd! De moeilijkheêii vergeet van 't ondermaanscli gewemel, U in uw God verheugt! En deelende in dien fchat van dat beftendig Wezen, Den vroomen weggelegd, • Juicht gij, „ ons is de helft, hoe heerlijk aangepreezen, „ Hier van niet aangezegd." Het overlijden van den Utrechtfchen Staats-Sec re taiië Vos doet onzen Dichter dus klaagen: „ Moest gij, o wreede Dood! het licht diens Eedlen Mans,. Wiens deugd, beleid, verftand, zoo rijk in 1'choouen glan?, Vijf fteden was ten baak: die ftar aan Utrechts trans, Zijn ichijnfelkracht nu dooven. Verzint ge u niet, o dood, den bloem der Burgerij, In Utrechts edlen Staat, van de eerlte dienstvaardij, Voor pesten van den Staat, der-nutte Maatfchappij, In 't ftof des doods te leggen ? o Neen! gij zijt Gods flaaf!... Niet gij... God heeft 't gedaan; Zijn vinger wees u zelfs dien bloem des levens aan, Waar door Hij u beval, den fcherpen feis te flaan. ■ Niets moet de ftervling zeggen ! Neemt Hij juweelen weg, onfchatbaar voor 's Lands Staat: Bergt Hij zijn paarlen voor het alvernielend kwaad: Volgt fchreiende om 't verlies den altoos wijzen [laad, Die Vos in 't ftof doet zwijgen i" ; De dood van den wegens zijne kundigheid en Godsvrucht hooggeachten Heer Avinck boezemde den Heer J. D. W. deeze gedachten in: „ Mijn Avinkck mogt dan nu in Jezus armen fterven!... Ja Jezus had hem lief in 't zondaarslievend hart. Hij was zijn vriend, en deed het Paradijs hem erven! • o Welk een wisfeling! wanneer de jongfte fmart, 't Beginzel is der vreugd van 't eeuwig zalig leven! Wat is het lijden !... niets!... bij 's Hemels Heerlijkheid. Ja Avinck kost gij nu aan ons eens melding geeven Dier onbegrensde vreugd, die u was weggeleid! Maar neen! gij daalt niet weêr in 't Rijk der ftervelingen. — Nu kent gij, meer dan ooit, Vorst Jezus zondaars min. . Dit do«t u, welk een vreugd! uws Bruigoms eere zingen!"—'"  UITTREKZELS ütt BEOORDEELINGEN VAN B 0 E K E N. Geflagt-baom van Adam tot Christus, bearbeid en tn t jicht gegeeven door R. Schutte , en D. A. Reguleth, Predikanten ie Amfterdam en Haarlem. Nagezien door ü. Veegens, J. Trellont en H. Sptkers, Predikanten te Haarlem. Ttt Haarlem , bij T Tvdeaat en te Amfterdam bi) M. de Bruyn. Met Privilegie. De Prijs is, volgens biteekening , ongecouleerd met Kollen 5:15:- «» *«* couleur en fraat afgezet en op Kollen 7:15:- Biibelfcbe Historie , of Geftaebtrekening van Adam tot Christus , en Briefwisfeling daar over met den Heere Daniël Albert Reguleth, Predikant te Haarlem Benevens eene Landkaatte van de bevolktnge der aarde in Noacbs tijd, met de Verklaaringe van den Heere Willem Albert Bachiene Predikant en Profesfor te Maastricht. Alles deels opgefteld, deels uitgegeeven \ door R. Schvtt&.Predikant te Amfterdam. Ifte Stuk. Te Haarlem, hl] J.Tijdgaat, en te Amfterdam . bij M. de Bruyn , 178-2.- Zamen , met bet Voenverk, 248 bladz. in 8vo. De Prijs ts fi: 10 Vooraf is afzonderlijk zulk een Geflagtboom uitgekomen, als deszelfs hier boven geftelde titel vermeldt. Wat hier toe aanleiding gaf, en hoe zulks uitgevoerd zij, geeft de Heer Schutte te kennen, in z.jn Voorbericht, voor deeze Bijbelfche Historie of Geftagt-rekenmg van Adam tot Christus , waar van dit Eerfte Deel thans het licht ziet Nooit (dus fchrijft zijn Wel Eerw. dienaangaande) ondernam ik onverwagter een werk; dan het bearbeiden en uitgeeven van Adams Geflagtboom tot Christus, en de Verhandelingen daar toe betrekkelijk. In de bijzonderheden van de gebeurtenisfen, welke daar toe aanleiding gaven, heeft de Leezer geen belang Ik zal'er alleen.van zegVen, dat de nijvre Haarle-nfche Boekverkooper J. Tijdstt\Jammerlijk misleid door eene Teekening, welke het S NeuvteNed BiblMdeDeel.No.9.  4io R. Schutte en D. A. Reguleth enz. glimpig opfchrift droeg van Tajula Genealogica ab Adamo ad Curistum, dat is Geflaehttafel van Adam tot Christus, veel onkosten gedaan had, om die in 't koper te laaten brengen, 't Werk bijkans af zijnde, kwam het door zeker toeval, dat vermoeden van bedrog gaf, onder 't oog r-van den Heere D. A. Reguleth, geacht Leeraar in Haarlem, die aanftonds eene menigte van fouten ontdekte, en hem raadde naar mij te gaan. Op het eerfte openllaan van 't onderftuk, zag ik juist als die Heer dat bezaaid met fouten : maar het verder ontrollende, befpeurde ik allerwege de treurigfte blijken van eene fchamenswaardige onkunde, en van eene onbegrijpelijke ftoutheid, waar door de opfteller, wie hij ook geweest zij, had kunnen goedvinden , om in fteê van waarheden , een deel herfenfchimmen of droomen op het papier te zetten. Ik zei hem ombewimpeld , dat het bovenftuk in 't geheel niet dogt, en het onderftuk, als het alles verbeterd wierd, genoegzaam zou bedorven weezen. Wijl ik toen befiommerd was, met het uitgeeven van het Ilde Deel der Heilige Jaarboeken; had ik weinig lust, om eene nieuwe taak voor mijne rekening te neemen. Dan zijne verlegenheid ziende, en fmert gevoelende, dat men een man, die het niet verdiend had, zoo misleidde; gaf ik hem aan de hand bet Geflagtregister van Christus, door Joh. Couperus met veel oplettendheid opgefteld: om daar uit ten minsten de grove fchrijffouten te verbeteren. Men ging daar op te werk: maar men vond zich rasch genoodzaakt, eene geheele nieuwe Teekening der Geflagtkaarte van Adam tot Christus te maaken ; en wel in de gedaante van eenen Boom, welke daar toe als zeer gefchikt verkooren werd." Van deeze verkiezinge der gedaante van eenen Boom, als de allergefchiktfte, geeft de Heere Schutte vervolgens de reden op. „ Dit beeld (zegt hij) gaf, bij eene gepaste duidelijkheid, iets aangenaams en bevalligs voor 't oog: 't geene men dacht, niet ongefchikt te weezen, om een onderwerp dat voor dor en fomber gehouden wordt, een weinig re vervrolijken. „ Daar in gingen ons de gewijde Schrijvers voor. In de Godfpraak Jef. XI: i , wordt ons Mesfias geflacht, van David af, vertoond onder het beeld van eenen Palmboom; uit wiens wortelen een Riis of zijlingfche Telg, waar mede de Palmboomen doorgaans rijkelijk verzien zijn, tierif naar boven fchiet." Zijn  GsSLAGTB. en GeSLACTREK. VAN ADAM TOT CHRIST. 411 Zijn Wel Eerw. heldert dit in diervoegen op, dat hij aan deeze Godfpraak een zeer helder en overreedend licht bijzet. Dit zelfde doet ook de geleerde Aucteur ten aanzien yan nog twee andere zinneprenten , naamelijk dat van eenen Cederboom Ezech. XVII: 22, 23; en van een Eike en Haac-eike Jef. VI: 13. Het geen over deeze laatfte plaats, in onderfcheidinge van de gewoone opvattinge, door den geleerden Schut te wordt aangemerkt , zullen wij onzen Leezer hier in zijn geheel mededeelen. ,, Deeze woorden (zegt zijn Wel Eerw.) oordeel ik, dat naar de Hebreeuwfche zinihijding, zonder invullinge, dus moeten vertaald worden. Doch is 'er nog een Tiende Deel in, en keert het voeder, en is het om af tt 1» ei den: gelijk de Eik, en gelijk de Haageik, in welke na de af~ werping fleunzel is, zal 't heilig Zaad het fleunzel daarvan zijn; te wetten van dat Tiende Deel, want daar op kan \ alleenlijknaar den aart van 't Hebreeuwsch, en 't verband van zaaken, te rugge flaan. Dus is dit Tiende Deel, bier geenszins het rampzalig overfchot van het hardnekkig 'joodendom, door de wapenen van Vespafianus en zijnen zoon Titus verwoest en wijd en zijd verdreeven : welk overfchot, gelijk eenige Uitleggers denken, een klein gedeelte van 't godloos volk uïtmaakende, nog op de puinhoopen van de verwoeste fteeden en dorpen , zou gebleeven zijn. 'Wanneer wederkeeren en zijn om af te weiden, zoo veel zou weezen, als wederom afgeweid te worden: *t geene men dan meent gefchied te zijn in dien zelfden oorlog door Basftjs en Sil.va, en in den oorlog onder Keizer .Haririanus gevoerd in de volgende eeuw. Met deeze gedachte, kan ik mij in 't geheel niet vereenigen. Dit Tiende Deel is her derde deel dat gelouterd wordt, Zach. XIII: 8 9. de eerfte Christenkerk uit het geflagt der Jooden, van Christus tijd af, vooral fints de uitftorting van den Heiligen Geest, tot God wedergekeerd; dat zoo beroemde overhlijfzel naar de verkiezinge der genade Jef. X: 21-22. >ël II: 32. Rom. IX: 27-29. XI: 5.. Dit Tiende Deel van waare godvruchtigen , ftaat blijkbaar óver tegen die godlooze menfehen, welke God verre van zich weg zou doen pm vs. 9-12: daar dit overblijfzel was wéérgekeerd naa1 tot God ; het geene daarom van zijne broederfchap .naar den vleefche , gehaat, en door felle vervolgingen, verjaagd, van goed en léven beroofd, en dus jammerlijk Ee * r af'  aiï R. Schutte en D. A. Reguleth enz. afgeweid wierd. Men ziet, dunkt mij, duidelijk, dat ais wederkeeren, tegen pm verre Van God weg doen, overftaat; en düs niet anders, dan van Wederkeeren tot God kan verftaan worden: juist gelijk het dit zelfde wederkeeren van dat overblijfzel beteekent Jef. X: 20-22. Doe hier eindelijk bij, dat dit Tiende deel, ons hier als Gods waar volk befchreeven wordt, waar in 't Heilig zaad, dat is de Mesfias, ten fleunzel zou weezen, in 't Hot van ons vers. 't Geene zekerlijk, van 't ongeloovig en van God vervreemd Joodendom , niet waar is. Derhalven, is hier de Haageik, een beeld van de Joodfche Kerk, ten tijde van Christus. De Afwerping van de takken met hunne bladeren (want het ftaat onbepaald) vertoont de afbreeking der ongeloovige takken met de bladeren der belijdenisfe van den Joodfchen Stamboom, welke ons Paulus befchrijft Rom. XI: 17-22. De Haageik, welke Hechts met het Tiende Deel der takken blijft ftaan, beeldt ons af, het overblijfzel van den Joodfchen Stamboom, naar de verkiezing der genade. Dit overblijfzel, hoe zeer het aan de Afwridinge van 't vleeschlijk Joodendom, hunne broederen die hen haateden , Jef. LXVI: 5 , vergeleeken met mijne verklaaringe van Dan. IX: 26 , overgegeeven fcheen , werd evenwel voor den ondergang bewaard. Want daar van was 't Heilig Zaad, dat Vrouwezaad reeds in 't Paradijs beloofd, het fteunzel. Dit is de Wortel, die de geloovige rakken draagt: en waar uit ze geestelijke levensfappen, alle licht, kracht en genade haaien, om te groeien, te bloeien, en vrucht te draagen Rom. XI: 18, vergeleeken met Jef. XI: 1, en 10. „ Men heeft (gelijk vervolgens aldaar wordt berigt) dit laatfte beeld van eene Haageike, dat is eene Eike, welke in eene Haage of Hegge ftaat, in de reekeninge van den Geflagtboom der Kerke des Ouden Testaments verkooren. Deeze fchilderij fcheen, in meer dan één opzicht, daar toe de voegzaamfte te weezen. Vooreerst kwam dit best overeen, met het uitfehieten der tak' ken uit het onderfte van den ftam digt bij den grond: ge- > merkt men den geheelen ftam, uit hoofde van de menigte der takken, ten uiterften noodig had, om alle de afïtarnmelingen te teekenen ; waar toe derhalven geen opgaande Stamboom kon dienen. Daar bij moest de kruin zich niet verre in de breedte uitbreiden, om niet uit het gezichtpunkt van den aanfehouwer te raaken. Hier toe was een Haag-  GïSLAGTB. EN GeSLAGTRKK. VAN AD AM Tfc>t ChRIST. 413 Haageik aan weêrkanten fterk opgedrongen, gewislijk meer gefchikt, dan eene opgaande Stamboom met eene breede kruin. „ De Leezer zal ondertusfchen van zelfs begrijpen, dat men, in de teekening, de natuur wel niet geheel uit het oog heeft verlooren: doch evenwel overal niet heeft kunnen, nog mogen volgen; dewijl het groote oogmerk was een Geflagtboom te teekenen." Met hoe veele nauwkeurigheid deeze teekening en de verdere uitvoering gefchied zij, zoo dat'er geer. vlijt, moeite of oplettendheid gefpaard is , zal eenen ieder nog kenbaarder worden, wanneer hij de Brieven leest, welke daar over tusfehen de Heeren Schutte en Reguleth zijn gewisfeld, en dan in den kunstig gegraveerden Geflagtboom zeiven met aandagt befchouwt, hoe aan alles, wat eenige bedenkelijkheid had of tot volmaaking van denzei ven kon dienen, volkomen voldaan zij. Dus hebben deeze Heeren, die zich ook daarenboven in de uitvoeringe der teekeninge van de hulp van den Heet Ouderling M. Wiardi bediend hebben, hier door eenen zeer nuttigen arbeid voor alle Bijbel-minnaars verrigt;. een arbeid, welke van des te meer aanbelang, ja tot een genoegzaam onontbeerlijk gebruik tot verftand van den grooten inhoud en hoofd-belofte der Heilige Schrift is geworden , door deeze Bijbelfcbe Historie , welke nog in een Tweede Stuk ftaat vervolgd te worden, daar bij uit te geeven. Want, behalven dat men nu uit het inzien van den Gejlagt-boem zeiven duidelijk kan nagaan, hoe Jesus Christus, als de beloofde Mesfias en Zaligmaaker, uit Adam, door Ahrabam en David is voortgekomen, en ook de andere geflagt-lijsten, in den Bijbel gemeld, voor het oog vindt vertoond, zoo krijgt men door deeze bijgevoegde Bijbelfcbe Historie een nauwkeurig verflag en onderrigt van het geen'er tot opheldering, bevestiging, of wegneeminge van voorkomende zwaarigheden, kan dienen; en dit zal te vollediger zijn, wanneer men ook nog in een volgend Stuk eene Tijdrekening zal ontvangen, door den Heer Schu tte gemaakt, welke door al den tijd, waar in deeze Geflagtboom gegroeid is, van Adara tot Christus doorloopt. De Heer Schutte getuigt ook, en het is uitliet Werk zelf bij de ftukken te zien, dat men, met hem , veel verpligting heeft aan zijnen waarden en Godvrugtigen vriend j. C. Mohr, die, op zijn verzoek, de moeite heefc genomen van alles nauwkeurig na te leezen, en, waar rekenen re pas Ee 3 kwam, /  414 Schutte en D. A. Reguleth enz. , Gjïslagtb. enz. kwam, na te rekenen. ?, Hier door (zegt hij) zijn verfcheidene druk- en fchrijf-feilen , welke ligtelijk in een Werk van zulk eenen aart als dit, kunnen influipen, gelukkig ontdekt, en door mij verbeterd. . Aan de oplettendheid van dien zelfden Heer is de Leezer verfchuldigd, de fchrandere aanmerkingen over Mattheus en Lukas geflagtregisters, benevens de gedachten van den Heere Maknight nopens het uitlaateji van Ahazia. Jüas, en Amazia op Mattheus geflagtlijst bladz. 19 21, welke hij bondig wederlegt; gelijk ook over mijn gevoelen nopens Jechonias Nazaaten , 'c geene hij uit de TijdrekrNINge nader bevestigt, en opheldert in een oordeelkundigen Brief over die onderwerpen." . Daarenboven, gelijk het den Aucteur onder het noestig arbeiden aan den Geflagt-boom, gepast in gedagten viel, dat eene Verhandeling over de bevolking van den aardkloot niet kwaalijk bij dit Werk zou voegen; zoo heeft' de Heer Bachien e, door hier aan, ook met bijvoeginge yan eene fraaijeLandkaarte, te voldoen, niet weinig nut eri fieraad aan het zelve toegebragt. Uit deeze Verhandelinge is, in een kort beftek, zeer veel te leeren, ook tot regt begrip van verfcheidene Bijbelfche Gefchiedenisfen en Voorzeggingen. Kortom, wij raaden de leezing en het naarstig gebruik van dit Werk, met den Geflagt-boom daarbij, ten fterkften aan , en zijn verzekerd , dat men dan volkomen zal toeftemmen en bewaarheid vinden het geen de Heer Schutte, in het Voorbericht fchrijft, zeggende: „ Nie* mand , die eenige kundigheid bezit, of eenige achting in zijnen boezem gevoelt, voor 't Godlijk Bijbelwoord, en den grooten Verlosfer J esus Christus, zal deeze ftukken in den rang plaatzen van „ de dwaaze vraagen en ,, Geslagtrekeningen der Gnostiekfcbe Aiöonen, „ of uitvloeizeis van 't Opperwezen, noch onder de twis„ tingen en ftrijdingen over de Wet, welke onnut en ïjdel „ zijn, volgens Paulus verklaaring in den brief aan Titus„ Hoofdft. III: 9." In tegendeel, 't zijn weetenswaardige zaaken, 't zijn dingen die noodig zijn; zullen we de Goddelijke herkomst, en het geweetenverbjndend gezag der Heilige Bladeren , tegen de felle en listige aanvallen van Godloochenaars, en Bijbelverzaakers, met grond verdedigen. En welk eene nauwe betrekking heeft onze Geslagtbekening , tot den Middelaar JesusChristus? Twee van zijne graveerzelen, of onderfcheidende kenmerken zijn , dat  A. van Harencarspel, Verdediging enz. 41; dat Hij de zoon van Abraham en David, de beregtigde erfgenaam van Davids troon moest zijn: maar tevens de eigen en geliefde Zoon van God als het beloofde Vrouwezaad uit Adam afdammende. Buiten dat, kon Hij de waare Mesfias niet weezen. Maar diep lag dit ftuk in het duister! Met welke nevelen zag men de GeÜagtregisters bij Mattheus en Lukas, in vergelijkinge met die Van 't Oude Testament, bezet? Hoe luttel bleek het oogmerk der Euangelisten, de'aart van hunne Geflagtkaarten, en de kragt van hunne redeneeringe? Ik heb dit alles, in een nieuwen dag zoeken te zetten; en die twee groote grondwaarheden, voor eerst dat Jefus de Christus de zoon i van Abraham en David uit eene maagd gebooren, en daarom de wettige erfgenaam van Davids troon is, volgens Mattheus; ten tweeden, dat Hij ook de eigen, en geliefde Zoon van God is, reeds als een zoon van Adam, die Gods zoon was door fchepping en herfchepping, in 't Paradijs beloofd, 't geene Lukas oogmerk was, Haar mijn inzien, met klaare en voor de hand liggende gronden, trachten te bewijzen." God fterke den waardigen Schutte, om het vervolg van dit Werk, zoo wel als het geen hij nog meer onder handen l heeft, even gelukkig te volbrengen, en daar door, zelfs in zijnen hoogen ouderdom, allergewigtigften dienst te doen i aan 's Heeren Kerk en Waarheid. Betoog en Verdediging van de vatbaarheid der Gefcbiedkundige Boeken det Ouden Testaments, en van derzelver nuttigheid voor de Christenen; door Alexander van Haren carspel, Student in de H. Godgeleerdheid. Te Utrecht, bij Henr. van Otterloo, 178a. Behaloen loet Voorberigt, 257 bladz. in gr. 8vo, Be Prijs is f1 :- :- Volgens het Voorbericht, had de Heer van Harencarspel een gedeelte der Verhandelinge, welke bij thans het publiek aanbiedt, in de Latijnfche Taal aan het Genootfchap: Tendimus ad idem, et Tandem fit furculus arbor, waar van hij te dier tijd gewoon Lid was, vóorge». 1-eezen. Naderhand opgefpoord door den Hoogleeraar Vos, heeft hij beflooten deeze Verhandeling uit te werÈen, en in de Nederduitfche Taal in het licht te geeven. Ee 4 Zijn  ai6 A. van Harencarspel Zijn Ed. bedoelt in dezelve de achtbaarheid en nuttigheid van dit voornaame gedeelte der Heilige Schrift, de Historifche Boeken des Ouden Testaments, tegen de bedenkin- fen van eenige Duitfche Geleerden , en vooral van den leer Semler, te verdedigen en in een helder daglicht te ftellen. Dit verrigt hij ook op eene wijze, welke hem alzins eer aandoet, met zeer goede en oordeelkundige aanmerkingen aantoonende de waardij der Historifche Boeken van het Oude Testament cn de uitfteekende nuttigheid, welke zij voor de thans leevende Christenen hebben. De Verhandeling is tot dit oogmerk tweeledig. In het eerfte lid vindt men de voortreflijkheid en het nuttig gebruik van het Historifche deel des Ouden Testaments aangetoond, en ook de fchijnbaarfte bedenkingen, tegen deeze bewijzen ingebragt, uit den weg geruimd; in het tweede worden die nuttigheden uitgewikkelder en klaarder opengelegd, welke men bij eene wel ingerigte leezing der gefchiedenisfen van het Oude Testament daar uit verwagten kan. In het eerfte Deel toont de Aucteur dat het Nieuwe Testament zich geduurig op het Oude en ook op deszelfs gefchiedenisfen beroept; bij welke gelegenheid hij aanmerkt, dat de Jooden ten tijde van Christus en de Apostelen reeds eene verzameling der heilige boeken hadden, met den naam van Schrift, de Schriften befteropeld, welke Christus en zijne Apostelen hebben erkend als Goddelijk, daar op geweezen, en daar van gebruik gemaakt; en van bladz. 55 aan toont hij, tegen Dr. Semler, dat de Jooden ten dien tijde dezelfde boeken in den Canon des Oude Testaments als Goddelijk erkend hebben , welke wij daar voor nog erkennen en houden; bij welke gelegenheid hij ook fpreekt van de verdeelinge dier boeken in de Wet, Propheeten en heilige Schriften, cetubim, bij de Jooden thans in gebruik. Van bladz. 80 en vervolgens bewijst hij, dat de Palestijnfche en Egyptifche Jooden omtrent den Canon werkelijk overeenftemden , en dezelfde Boeken erkenden en voor Goddelijk hielden. Na deeze algemeene aanmerking gaat de Heer van Harencarspel, bladz. 94, §,27, over tot het tweede gedeelte zijner Verhandelinge, het betoog naamelijk der nuttigheid , ja noodzaakelijkheid der gefchiedenisfen des Ouden Testamens, en toont hier de zamenftemming en het verband, dat deeze gefchiedboeken met elkander hebben, zoo dat zij zamen een geheel uitmaaken, in welk verband men ze behoort te hefchouwen, zal men een behoorlijk oor-  VïRDEQ. VAN DE ACHTB. VAN DE BOEKEN DESO.T. 4Ï7 oordeel vellen over derzelver nuttigheid; waar mede ook tevens alle vitterijen op bijzonderheden vervallen. Hier na worden eenige voortreflijke regels aangetoond , voor den Leezer deezer gefchiedenisfen, en tevens de bronnen aangevoerd, waar uit men vooral de ongegronde beoordeelingen en verwerping van een groot gedeelte uit de gefchiedboeken des Ouden Testaments heeft af te leiden. Biadz. i3 „ Eindelijk. Dat veele Jongelingen deels onnutte, deels maar half nuttige mannen worden, die geheel nuttige hadden kunnen worden , en het ook zouden geworden zijn, wanneer hun niet, zoo wel voor, als naar het onderneemen van hunnen Akademifchen togt, de klippen der Akademifehe Studie en des Akademifchen levens en de gpddelen om dezelve gelukkig voorbij te fteevenen, onbekend waren geweest." Deeze befchouwingen bragten in den Schrijver den wensch te weeg naar een boek, dat den Akademifchen en Scholastifchen jongelingen hoofd en hart onverlet liet, bun den edelen tijd beter leerde befteeden, en hun over het geheel onderricht gaf, hoe zij het geluk hunnes levens, zoo verre het zelve in hunne magt ftaat, kunnen verkrijgen. Uit deezen wensch ontftond de gedagte om zelve iets te beproeven, en daar uit is deeze arbeid gebooren, waar van het eerfte of voorbereidend deel ons in deeze Vertaalinge wordt medegedeeld. In dit Deel handelt de Schrijver in ia Afdeelingen, dan eens ftellig, dan bij wijze van brieven, dan van een gefprek, I. Wat ftudeeren is, en wie daar toe bekwaam zij? II. Van dit onderfcheid tusfehen een goed, middenmaatig, en gering verftand. 111. Hoe een jongeling zijne bekwaamheden kan toetzen en waarrfeemen, of ze goede, middenmaatige of flegte zijn ? IV. Of den middenmaatigen en flegten breinen het ftudeeren veroorlofd of verboden zij? V. Over het geen een jongeling nog behalven zijne bekwaamheden te toetzen en te onderzoeken heeft; betreffende de gefteldheid zijner gezondheid , van zijn vermogen, en den wil der Vaderen , of der geenen, die derzelver plaats bekleeden. VI. Over de zoo genaamde ftipendiën, in 't gemeen, welke jongeling aanfpraak op dezelve heeft, ' en hoe hij dezelve moet zoeken te verkrijgen. VII. Over de keuze der Studie. Een brief'over de Studie en het beroep des Godgeleerden. Een brief, over de Studie en het beroep des Rechtgeleerden. Een brief, over de Studie en het beroep van den Arts. Een Gefprek over de Studie en het beroep des Philofoofs. VIII. Onderzoek, of de jongeling bij zijne Schoollesfen zijn gekoozen hoofdltudie in aanmerking heeft te neemen of niet? IX. Welke kundigheden een jongeling moet bezitten, wanneer hij de School verhaten , en zich naar de Akademie begeeven zal? X. Of enkel en alleen de bekwaamheid eenes jongelings moet bepaalen, wanneer hij naar de Akademie mag '- • \ ' gaan,  4-4 J. C. Kóhis gaan, dan of ook zijn ouderdom in aanmerking moet geno* men worden. XI. Over de keuze der Akademien ? Ert of het bezoeken van meer dan eene Univerfiteit van nut is? ' - De Xllde Afdeeling is wijploopig en bevat 15 Hoofdftukken, van welke bet Akademifcbe Leven het algemeen onderwerp is ; en waar in bijzonder gefprooken wordt. I. Van het gewigt des Akademifchen levens. II. Over de Akademifche vrijheid. III. Van het Akademisch denkbeeld van eere en derzelver Dochter, het Duël. IV. Van de Akademifche vermaaken in 't algemeen. V. Over de zoo genaamde gelaagen en Ronda's. VI. Over* het Danzen. VII. Het Speelen. VIII. Vermaakreisjes en Wandel-rotten. IX. Over de Akademifche Vriendfchap. X. Van den omgang met het vrouwlijk Geflacht. XI. Over de fchouwfpelen. XH. Van het Leezen. XIIL Over de Muzijk, het Teekenen en Schilderen. XIV. Van de verdeeling des tijds. XV. Van de onder de Akademi* fche jeugd zoo zeer gewoone ligtvaardigheid ten aanzien van den Godsdienst en der deugdzaamheid. Eindelijk wordt dit Deel beflooten met een Aanbangzel, behelzende eene Redevoering van de voordeden eener vroegtijdige deugdzaamheid. Uit de Redevoeringen van den Heer B lu m. Zoo veele goede opmerkingen bevat dit Leerboek in zich, dat wij het allen, die zich tot de Akademifche Studiën fchikken, of daar mede reeds bezig zijn, vermaanen durven, om het zelve nauwkeurig en opmerkzaam te leezen. Wij zullen ten ftaale van 's Mans wijze vau behandelen, onzen Leezer een gedeelte van den Brief over de Studie en bet beroep des Godgeleerden, bladz. 63, mededeelen. „ Gij wilt in de Theologie ftudeeren? Lieve Vriend' ■ Waarom? Wijl uw Vader een Predikant is, en een goede Theologifche Bibliotheek heeft? Of wijl uwe Moeder van haare jeugd af, den geestelijken ftand eerbiedigde? Of wijl gij denkt. „ De Theologie is zoo ligt te ftudee„ ren, ze geeft zoo rasch onderhoud, en zoo gemakkelijk „ onderhoud, en wanneer men 'er eens in is, zoo zeker „ onderhoud, en zulk aangenaam. eerwaardig onderhoud. „ Men heeft 'er zoo weinig bekwaamheid toe noodig en „ nogthans komt men met de tijd verder." (*) „ In {*y?Briefe über das Tbetl. Studium. II. Tb. S.ép%.  övsr de Akad. Studie en het Akad* Levên. 4«5 . k In dat geval zou ik ook moeten zuchten, er) u regt uit fee"°en; wanneer gij uit deeze beweegredenen koost, zoo kon ik noei) met u, noch met uwe keuze te vreeden zijn, lk moest u ot* verachten of beklaagen! want dan hadt gij van de Theologifche Studie of een onedel of in 't geheel geen denkbeeld; . _ ... Antwoord mij derhalven openhartig! Waarom juist in de'Theologie? Uit eene zekere neiginge, van welke gij (xeene reden weet te geeven ? goed 1 laat ons de Theologifche Studie een weinig nader befchouwen, en zie dan * of uwe neiging daar voor nog dezelfde blijft! „ 't Is waar, de aangenaame zijde derzelve heeft zeer veel aainreklijks. Aangenaam is derzelver theorie. Vlei- jend de praktijk, de eenige waare leer ter gelukzaligheid voor den mensch in haare egte waarde, in haaren gamfchen omtrek te leeren kennen —— te onderzoeken 4 wat de bijgeloovige eenvoudigheid uit een goed oogmerk bij dezelve" verdicht, en hoe haare onzinnigheid dezelve verdraait naar. te fpeuren uit haare gefchiedenis, hoe zij befcheinen twijffelaaren overtuigt, en over alle, zelfs de ftoutfte aanvallen der ongeloovige ftoi.-heid, tot op den huidigen dag gezegepraald heeft is dat niet' de heer* lijkfte ftudie? —-. Dan , ■ , Enkel ten beroep en bezigheid te hebben, Metilchen van allerleien ouderdom en ftand den bebloemdften en regtften weg tot hun geluk voor te teekenen, hun de middelen, te toonen, hoe zij in den knaagendften kommer i onder de ichriklijkfte gevaaren deezes levens, ftandvastig en wel te vreeden kunnen zijn , de roozen der vreugde met voorzigtigheid moeten plukken, op dat ze niet van de bijftaandef doornen geftooken en gewond worden. Van het pad der deugd afgeweeken broederen en zusters te rug te brengen , en eens in eene andere wereld van hun gegroet en verwelkomd te worden: „ Gezegend zijt gij! Want gij hebt * mijn leven, mijne ziel gered!" —— Is dit niet het heer* lijkfte, fchoonfte beroep, de edelfte bezigheid, die men bedenken kan? ■ .- ■■ . , En deeze zijde heeft u, lieve vriend, waarlehijnhjK tot" hier toe voor oogen gezweefd , en uwe neiging aari zich getrokken. Maar zie ze ng ook van de andere „ Meent gij misfchien, dat het wat ligts is, in het wiarè heiligdom van onzen vereerenswaardigen Godsdienst 'fl té dringen? o dan bedriegt gij u zeer. Eer gij zoo verre kuilt Nieuwe Ned. Bikl. Ilde Deel. N.?. Ff M=  426 J. c. KoNÏG, over de AtAD. StüDïï ENK. komen , moet gij meenigen kamp met vooroordeelen deï opvoedinge, de» aanziens, der oudheid en der nieuwigheid kampen, En hoe moeilijk is deeze kamp? Niets kunt gij daarom voor waar en Goddelijk houden , wijl men het u van uwe jeugd af als waaren Goddelijk aangepreezen heefts Niets kunt gij voor waar en Goddelijk houden, alleen om dat deeze en geene groote en aanzienlijke Godgeleerde ftelt, dat het waar en Goddelijk is. Want de grootfte Godgeleerde is, gelijk gij weet, nooit meer dan een mensch , die dwaalen kan. Niets kunt gij enkel daarom voor waar en Goddelijk houden, wijl de Historia Dogmatum u meldt, dat het door alle eeuwen heen, tot op deezen tijd, van alle regtzinnigen voor waar en Goddelijk is aangenomen. Want alle regrzinnigen in alle tijden waren niets meer of minder dan bloote menfehen. Eene dwaaling kan veelp eeuwen oud zijn , en nogthans wordt ze daar door nog niet tot waarheid veradeld. Zoo min als een onvèrftandige kavallier tot een brein van Leibnitz wordt, wijl hij 64 Voorvaders telt. Maar ook niets kunt gij enkel daarom voor onwaar en ongoddelijk houden, wijl deeze en geene nieuwe Godgeleerde Schrijver met groot gefchreeuw en grooten ophef van geleerdheid en .waarheidsliefde het voor onwaar eri ongodiijk uitgeeft. Alles, alles moet gij zelf toetzen, zelfonderzoeken ■ zoo toetzen, zoo onderzoeken, als of u van de gantfche wereld geëischt was te toonen, wat gij naar her beste weeten en mer de volkomenfte overtuiging, in onzen heiligen Godsdienst, Voor waar en Godlijk houdt. „ Is het, om dit te kennen, genoeg, de Theologie enkel uit het zoogenaamde Compendium 'te ftudeeren? Is het genoeg, dat gij geduurende uw Akademisch leven één of tweemaalen de Dogmarika door hoort, en het geen de Profesfor u voorgezegd heeft voor orakelfpreuken houdt, nafchrijft en van buiten leert? Neen! maar gij moet zelf naar de bron gaan. Gij moet den Bijbel beftudeeren. Maar niet naar de Latijnfche of Duitfehe Overzetting . maar in den grondtext ! Welke Taal- Historie en andere kennis volftrekt hier toe noodig zijn, behoef ik u niet te zeggen. Zoo ik u al het Arabisch, Syrisch enz. niet als volftrekt voorfchn'jf- zoo kan ik toch niet af u eene grondige kennis der Hebreeuwfche en Griekfche literatuur, der aêloude gefchiedenis , der Philofophie aan te beveelen. Want hoe wilt gij anders tot eene gezonde uitlegkunde zei»  F. A. van öer Kemp, Elftal Kerkel. Redev. 417 zelve geraaken hoe zult gij de zoo menigerleie reeds voor handen zijnde verklaaringen toetzen? „ Dit zal genoeg zijn, om u te overtuigen, dat men in de Theologie ligt een broddelaar, maar niet zoo ligt een geleerde kan worden, als zich alle die geenen (welker aantal niet gering is) verbeelden moeten , die zich daarom den geestelijken ftand wijden, wijl zij anders nergens toe dogten. Befchouw nu het Beroep van den Godgeleerden! " Dan dit zal genoeg zijn om dit Werk den Leezer eenigzins van nabij te doen kennen. Jonge Nazire'êrs, die zich der Godgeleerdheid wijden , zullen vooral weldoen , het Zelve bedagtzaam te leezen, om van het groot gewigt der zaak , welke zij onderneemen, overreed, opgefpoord te worden, om alle vlijt en naarstigheid aanwendende in het gebed bij den Heere der Kerke aan te houden, dat hij hen toeruste'met de hoödige gaven en bekwaamheden, opdat het hun wel gelukke! Elftal Kerkelijke Redevoeringen , door Fr. Adr. van der Kemp, Predikant bij de Doopsgezinden te Leiden. Te Leiden, bij L. Herding, 1782. 243 bladz, in gr. 8voi De Prijs «ƒ1:8:- Eene verzameling van zedekundige Leerredenen, over het huwelijk en de plichten der gehuwden, over de plichten der Vrouwen, der Mannen, Ouders en Kinders, over de voordeden eener vroege Godsvrucht, over de plichten der Heeren en Dienstknechten , Overheden en Onderdaanen , waar bij gevoegd zijn eene Redevoering over de verandering der Republikainfche Regeeringsvorm in eene Koninglijke bij de Jooden, eene over den plicht der Leeraaren om de waarheid te fpreeken, en eene op dert Biddag den 27 February 1782. over Jerem. XXII: 29. O Land, land, land.' Hoor des H e e r e n woord. Als Zedekundige befchouwd, kunnen wij deezé Redevoeringen geen lof ontzeggen. De plichten, over welke de Redenaar handelt, zijn beknopt en duidelijk ontvouwd, met veel vuur en nadruk op het hart gebonden , en dé levendigheid des ftijls houdt den leeslust gaande. Dit alles zal deeze Redevoeringen bij zeer veelen aanprijzen; Alleen , gelijk alles te ver en fterk getrokken kan worden, * f a zoo  4^8 F- A. VAN DER KK MP zoomeenen wij, dat een bedachtzaam Leezer veele gezeg* den als te fterk zal aanmerken. r3ij voorbeeld, wanneer; de Vilde Redevoering over de plichten der Heeren en; Knechten dus aanvangt: „ Alle menfehen zijn vrij gebood ren. De natuur kent geen Vorsten noch Onderdaanen •*! dan zou deeze ftelling met recht tegénfpr.iak kunnen lijden I dewijl zij algemeen niet waar is, en de Redenaar in de drift van zijne gezegden onderdaanen en flaaven, gelijk uit het vervolg blijkt, niet genoeg van èlkandeien onderfcheidt. I Men leeze ook met opmerkinge de woorden , welke bladz. 172, 173, voorkomen, en dus luiden: „ Het meer of min der gefchondene rechten behoeft niet - In aanmerking te komen; de voorzichtigheid alb en moet des volks gedrag beftuuren; en het zwaard der verdelginge is reeds opgeheven over dat volk. het welk den minsten ' inbreuk op zijne Vrijheid onverfchillig, al lagchende, kan aanfehouwen, terwijl deszelfs onzalig nakroost nog gevoels genoeg zijner ellende zal hebben overgehouden, om hier de gedagtenis dier bewerkers hunner rampen te vervloeken en in dit leven befchuldigingen in te winnen, om dezelve 'in den jongften geiïchtsdag tegens hen te kunnen inbrengen. „ Zoo dra 'er een toeleg op hunne vrijheid gemaakt wordt, zoo dra hunne voorrechten worden gefchonderi •zoo dra hunne klagten worden van de hand geweezen* hunne fmeekfehrifren fmaadelijk verworpen , dan ! dan Mijne Vrienden wordt de tegenkanting een plicht, deszelfs vervulling roemrijk , lofwaardig , al is 't dat het mislukke. Dan keert het Volk te rug in het vol bezit zijner rechten, en vernedert hen, die het had verheven. Dan vatten de Nederlanders de wapenen op tegen den geweldenaar Philips II." Men leeze, zeggen wij, deeze en dergelijke uitdrukkingen, welke in deeze Leerredenen voorkomen, en oordeele, of in eene zaak van zulk een gewigt, als dit onderwerp is, en dat zoo veele bedenkingen vereischt , om vrijheid-liefde van oproerige gezindheden behoedzaam te onderfcheiden, niet al te fterk en te weinig in detail gefprooken worde, of 'er zich niet meer van de drift eenes Redenaars, dan van de alles wikkende nadenkinge 'van eenen Wijsgeer en Zedekundigen in opdoe. Men zou althans kwaalijk gelooven , dat men eenen vreedznamen Doopsgezinden hoort fpreeken, die het gebruik der wapenen volgens het Samenftel zijner gezindheid geacht moést worden af te keuren, hoewel onze Redenaar zicb, bladz. aie-, duidelijk genoeg verklaart. V\ I«  Elftal Kerkelijke Redevoeringen. 42? 1 Wilden wij van ftuk tot ftuk gaan , wij zouden meer aanmerkingen, welke ons onder het doorleezen zijn voorgekomen, kunnen maaken; maar dit daar laatende, en ons nader bepaalende tot deeze Redevoeringen, voor zoo verre zij van eenen Leeraar van het Euangelié van Jefus Christus en dus Christelijk zullen zijn, moeten wij vrij uit belijden, dat zij ons niet voldoen ; en fchoon wij tien Redenaar toeftemmen , (om het welk te bewijzen zijne Xdc Redevoering is ingerigr) dat een Predikant de waarheid niec alleen mag maar ook moet fpreeken , en aan eenen ieder zijne verpligtingen voordraagen , blijft nogthans altijd over, dat het Koningrijk van Jefus niet van deeze wereld is, en dus dat een Predikant als Predikant andere boofdzaakerV heeft te behandelen, dan zich met het Staatkundige te bemoeijen; en is hij in de verpligtinge om Overheden en Onderdaanen hunne pligten onder het oog te brengen,, dan moet hij zulks altijd doen met alle voor en omzigtigheid, eer gevende, dien men eer fcbuldig is. Wij vinüen ook alle deeze Redevoeringen en het voorftel der drangredenen tot de plichten , welke vOp het hart ge-, bonden worden, zodanig ingericht, dat de 'geest des Christendoms 'er te weinig in befpeurd wordt; alles is enkeL de reden, de natuurlijke godsdienst en zedekunde, en de bijvoegzels. welke Paulus herhaald bij zijne vermaaningen' voegt , in den Heere, gelijk bet betaamt in den Heere, én welke toch niet zonder zin zijn, worden voorbij gezien* En hoedanig het denkbeeld zij van den Redenaar omtrent het bijzondere van den Christelijken Godsdienst blijkt genoegzaam uit verfcheidene plaatzen; neem eens bladz. 65, daar hij van den plicht des Mans omtrent zijne vrouw met betrekkinge tot het Godsdienstige zegt: „ In 't Godsdienftige bezigt hij duidelijke voorftellen , bepaalt zich rot de aanbidding in Geest en waarheid, tot de kennis van God en deszelfs aanbiddelijke deugden, tot het ontwikkelen der hoofdfomme van allen Godsdienst, de liefde Gods en des naasten, fielt het leerftellige aan eene zijde, ontwijkt alle gefchillen , fooort haar aan, om de voetftappen van den Goddelijken Jezus te drukken, leert haar het onderfcheid tusfehen den Godsdienst en de Godgeleerdheid bemerken, benaarstigt zich om haar den eerften te doen beminnen, de laatfte als min wezenlijk , als hout, hooi en ftoppelen, die vergaan zullen , te befchouwen , en haar regen alle partijzugt, zoo weinig met haare zagte geaartheid ftrookende, te wapenen". Geen wonder, dat onze Redenaar Ff 3 ™et  430 Historische, Character- en niet geheel afkeurt de huwelijken tusfehen perfoonen van verfchillende gezindheid in het Godsdienstige, bladz. ia, enz. Verders bladz. 82. „ Stelt u, mijne Vrienden! een kind voor oogen, 't welk op goede gronden overtuigd is, dat bet alles, wat bet van de menfehen wensebt te ontvangen, deezen wederkeerig moet bewijzen; dat bet zijnen Ouderen gehoorzaam; dat bet allen bij elke gelegenheid weldaadig; bekleed met ootmoedigheid; vriendelijk jegens allen moet weezen, en de leugen afleggen, dat bet niemand van bet zijne mag berooven , dat bet de zedigheid moet eerbiedigen, en alle bitterheid", toorn, gramfebap, geroep, lastering of andere boosheid fchuwen. Stelt U zulk een kind voor oogen, en twijfelt dan, of het den zuiveren en onbevlekten Godsdienst voor God den Vader heefc leeren kennen, al heeft het ook nimmer van geheimenisfen hooren fpreeken, al was het geheel onbekend met die godgeleerde gefchillen , welke het Christendom zoo jammerlijk ver- I deelen". "Wij voor ons twijfelen hier niet alleen, maar zijn van het tegendeel overreed in ons gemoed; want tot den zuiveren en onbevlekten Godsdienst voor God en den Vader behoort ook, dat men zicb zeiven onbefmet bewaart van de wereld Jacob. Jt: 27. en wat ligt in dat denkbeeld des Apostels al opgeflooten ! Wanneer zal men eens den gulden midden-weg leeren bewandelen ! zal men dan geheel niets leerftelligs in den Christelijken Godsdienst willen dulden ? is het' dan niet, noodig Jefus Christus te kennen tot Zaligheid ? Dat men zich toch wagte, dat niet de fpreuk naar waarheid kunne worden toegepast: dum vitant ftulti vitia, tn contraria currunt! Historifche, Charakter- en Zedekundige Bijbelonderwijzer. Eerfte Heel met Kunstplaaten. Te Amfteldam , bij H. Gartman, 1782. 351 bladz, in 8vo. De Prijs is f ij»!' In vijftien Samenfpraaken tusfehen eenen Gouverneur en , twee jonge lieden Leonore en Karei, worden in dit Eerfte Deel van deezen Bijbel-onderwijzer de gefchiedenisfen in het eerfte Boek van Mofes bevat,' Historisch, Charakter- en Zedekundig, naar de vatbaarheid der Jeugd- be-  Zedekundige Bijbelonderwijzer. 431 behandeld, met invlegtinge van de gefchiedenis van Job, die hier onder de tudgenopren van Elan geplaatst wordt, m de twaalfde Samenfpraak. , . , Wij hebben bij het doorbladeren dit Werkje alzins lee.. li, ™.ndpn l"»f> Gouverneur leidt ziine kwee- kelingen gefchikt, door alle de Bijbelfche gefchiedverhaalen en maakt gepaste opmerkingen tot leerzaam onderwijs. De'Schrij'-er bedient zich in de Ophelderingen der gefchiedcni.sfen van de werken der laatfte Uitleggers M icha ë lis en anderen, en tusfehen beide wordt het voorftel verlevendigd door hei gepast aanvoeren van de eene of andere plaats uit voornaame Dichters, Milton, Hoogvliet enz. Wij dagten eerst, het mag welligt een uittrekzel weezen uic Nik meij sas Cbnraktet kunde des Bijbels; dan, fchoon de Schrijver hem fchijnt te kennen, gebruikt hij vrij welzijn eigen oordeel, waar van tot een (taaltje kan verftrekken het geen hij heeft nopens het Charakter van Loth, en het welk wij hier eene plaats zullen geeven, om den Leezer 's Vlans wijs van voorftel tevens te doen kennen. De Elfde Samenfpraak , handelende over het Charakter van Loth, Mblchisedeck en Abimelech, vangt bladz. 154 dus aan: K a r e l. „ Her verwondert mij, Mijnheer, dat gij de Charakters van eenige perfoonen hebt overgefhagen; dat gij Lotb, Melcbifedeck en Abimelech De Gouverneur. ., Genoeg, mijn waarde Karei; — gij wenscht hunne charakters te kennen? wel; gij zult die kennen. De gefchiedenis van Melcbifedeck, van Abimelech tn van Lotb, verdienen wel in 't bijzonder overwoogen te worden. K a r e l. » „ Was Lotb wel zulk een deugdzaam Man als Abraaams Da Gouverneur. - Hoor aan hem, het charakter van een Man, die den waaren God diende, door den Apostel Petrus toekennen. i ■ Be rechtvaardige Loth was vermoeid van den ontucb- tigen wandel dier gruwelijke mtn/chen , onder welke bil woonde : kwellende dag en nacht zijne ziel over haare - onrechtvaardige werken: tot dat de Heere, dien godzaligen uit de verzoeking verloste O). Midden in een O) 2 Petr. ik 7. Ff 4  43* Historische, Character- en ftad woonende, waar in geen tien eerlijke lieden gevonden werden, hield Lotb zich van de algemeene beftnetting der zedenloosheid vrij. Sodom was, in vruchtbaarheid in alles, wat de zinnen verrukt, een ander Eden; de inwoonders dier landftreek, door den milden overvloed van alles, tot weelde, brooddronkenheid, en allerleie, daar mede gepaard gaande, godloosheid, overgeflagen, vierden zij den Vrijen teugel aan de fnoodfte buitenfpoorigheden. Hoe gevaarlijk is de overvloed, wanneer dezelve niet naar het voorfchrift der^ reden, met een dankbaar en nederig hart, ten algemeenen voordeele gebruikt wordt! Lotb kwelt zijne ziel over de Hemeltergende boosheid zijner ftadgenooten; én geen wonder: hij was een Godsdienstig man, die voorheen, met zijnen oom Abraham, Chaldea verlaaten had, óm elders den waaren God naar het richtfnoer der gezonde' reden te dienen; welken Godsdienst hij tot het einde van zijn leven blijft betrachten. K a r e l. „ Maar waarom verliet hij Sodom niet, gelijk hij eer» *ijds Chaldea verlaaten had? 'De Gouverneur. „ Ik'heb u zoo even gezegd, dat de Landftreeken van Sodom en Gomorra de waare afbeeldzels des milden overvloeds waren. Lotb genoot van dien milden zegen, genoeg«aam alleen , de gelukkige gevolgen. Sodoms volk was alleenlijk bedacht, om der wellust den teugel te vieren; en anen liet Lotb, fchoon hij een vreemdeling was, de voordeden der vruchtbaare velden ongeftoord genieten. Hoe verlokkende is deeze omftandigheid niet, voor een snan, die in meer gevallen getoond had, dat belangzucht «en uitfteekende vlek in zijn Charakter was! Karei.. 3, Hoe, Mijnheer! belangzucht? Db Gouverneur. „ Dezelve heerschte in de daad bij Lotb, toen hij zich van Abraham affcheidende, Sodoms velden voor zich verkoos. Doch God, die rechtvaardig is , en ook de ongerechtigheden zijner gunstelingen niet veri'choont, ftrafte hem voor die zwakheid, met zijne bedoelde, en verkreegene voordeelen, door Sodoms verwoesting te vernietigen; God wil, dat niemand zijn heil in aardfche bezittingen zal ftellen, ' Li-  Zedekundige Bijbelonderwijzek. 433 Leonore. Mij dunkt, dat Lotb wel meer, en wel grooter zwakheden dan deeze gehad moet hebben; want zijne dochters bij nacht aan een woesten hoop volks over te geeven, komt mij verichrikkelijk voor. De Gouverneur. „ Laat ons zien, wat 'er des aangaande voorvalt, op dat men hem uit dit gedrag niet te haastig veroordeele, en. in den rang der onnatuurlijke Vaders plaatze." De Gouverneur heldert vervolgens deeze gebeurtenis op én befluit dus: „ Met een woord, 'er is uit het gedrag van Lotb, in dit verwoede oproer, daar de reden, door het geweld overmeesterd , haare gewoone werking verliest, niets ten nadeele van zijn charakter te befluiten. Karel. „ Gelukkig heeft God het eene en andere kwaad voorgekomen. De Gouverneur, O Ta! want, de gezanten des Hemels, op het gerucht buiten treedende, haalden Lotb binnen, en floegen het volk met verbijsteringe, zoo dat zij in hun oogmerk misten. Vervolgens gaven de gezanten hunnen last, om Sodoma en Gomorra te verdelgen , aan Lotb te kennen , die zijne Schoonzoons het naderend gevaar terftond gaat melden, doch daar men hem niet gelooft, wederkeert, en nog vóór het aanbreeken van den dag, met vrouw en dochters, al fchoorvoetende, Sodom verlaat. Leonork. „ Hoe , Mijn Heer! verlieten zij die plaats dan met weerzin! De Gouverneur. „ Gij kunt ligt begrijpen, dat de bezitting, welke Lotb agter liet, zeer aanzienlijk was, en dat het hem fmartte, die aan de vernielende vlammen te moeten overlaaten. Hier kwam ondanks zijn geloof aan de gezanten van God, het zwak van zijn charakter boven. Het was zijn belang, om ten minsten eenige dierbaare goederen der verwoestinge te onttrekken. Abrabam kon zijnen eenigen zoon, zijnen eenigen, voor wien hij kon leeven, en om wien alle tijdelijke bezittingen hem dierbaar waren, aan God, zonder morren geduldig wedergeeven. Maar Lotb moet Ff s  434 Historische, Character- km met moeite van een weinig aarde, van een niets, met ge« weid, afgerukt, en op doodflraffe bedreigd worden, nier agter waards ce keeren. Deeze bedreiging heeft, wel is wa.ir, meer invloed op zijn Godsdienstig gemoed, dan op dat van zijne vrouw ; maar zijne gehoorzaamheid is echter niet die kinderlijke onderwerping , welke wij in Abrabam zoo zeer bewonderd hebben. Lotb blijft altijd noj iets tot zijn voordeel bedingen. Och ! laat mij toch naar Zoar trekken, (niet naaf het gebergte) op dat ■mijne ziel in bet leven behouden blijve. Na dat nu tusfehen beide het geval van Loths huisvrouw gemeld is, vervolgt het gefprek: Kar Er.. „ Wat gebeurde 'er vervolgens met Lotb? De Gouverneur. „ Niet langen tijd bleef hij te Zoar woonen, doch of de boosheid der inwoonderen, dan wel zijne eigene vreesachtigheid de oorzaak daar van was , is onzeker. Hij vertrok naar het gebergte, alwaar zijne dochters eene verfchrikkelijke misdaad pleegen , en daar door niet duister aantoonen, dat zij veei van het haatelijke charakter haare? verdelgde lancigenooten in den boezem kweekten. Lotb begaat de misdaad in eene bedwelminge, in den nacht en met het denkbeeld, dat het zijne flavinnen waren. Verder moeten wij in het haatelijke deezer gefchiedenis niet dringen. Kakel. „ Het verwondert mij, dat Mofes dezelve befchreeven heeft. De Gouverneur. „ Mofes heeft zulks gedaan, om den oorfprong van twee groote volkeren, die in de Bijbelgefchiedenisfen meer dan eens vermeld worden, aan te wijzen, naamelijk de Moabiten en Ammoniten; maar ook om de gevolgen der dron- kenfehap, in al derzelver haatelijkheid af te heelden. ■ Zie daar u uit eenige omftandigheden het charakter van Lotb ontwikkeld. Gij ziet in hem eenen man, die veele deugden bezit, waar onder zijn beftendige verknochtheid aan den waaren Godsdienst het meest uitmunt; maar gij ziet hem tevens zoo veele zwakheden begaan, dat hij ons Christenen nitt ten algemeenen voorbedde kan verftrekken." Over  Zedekundige Bijbelonderwijzer. 435 Over het geheel is ons deeze Bijbelonderwijzer oordeelkundig, leerzaam, en leezenswaardig voorgekomen. Hiec en daar echter waagt de Aucteur eene ftelling, welke nader onderzoek verdienen zou, en welke wij niet zouden overneemen Bij voorbeeld, wanneer hij bladz. 231, de list van Jakob in het werk gefteld, om het hem door Laban toegelegde vee te vermeenigvuldigen, aan Jakobs ondervinding toefchrijft; daar nogthans Jakob zelf uitdrukkelijk, Gen. XXXI: 10-13, die verhaalt in eenen droom, door den Engel Gods, hem geopenbaard te zijn. Van de worftelinge van Jakob met den Engel des Heeren geeft hij, bladz. 248, eene verklaaring, welke ons niet voldoet. Het is naar het begrip des Schrijvers, eene aandoening, eene ge'moedsgefteltenis in Jakob onder het bidden, welke door hoop op God, en door vrees voor zijns Broeders magt en woede , beurtelings verfterkt, en ter neder geflagen, hem, in dit eenzaame oogenblik, alles doen lijden, wat de menschlijkheid kan gevoelen; en als Leonora deeze aanmerking maakt: „ Maar hier lees ik, dat Jakob al ftrijdende, zijne heup verwrong?" antwoordt de Gouverneur: „ Zoo ijvrig was Jakob, en zoo fterk was zijn Geest, door dit Godlijk gezicht, aangedaan, dat eene te geweldige beweeging zijns lighaams de verwringing zijner heup veroorzaakte. Een veel grooter en heviger Lighaamsuitwerking bragt het zielelijden van onzen gezegenden Verlosfer, te wege, toen Hij zijnen hemelfchen Vader, om het afwenden van den bitteren doodskelk, fmeekte". Men leeze Gen. XXXII: 17, *5* en zie, of dit aan het verhaal voldoe. Bladz. 287, 288, fpreekende van Pbaraos droom, zegt de Gouverneur: „ De Wijzen van Egypten, hoe zeer zij in de droom-uitlegginge , die een groot deel van hunnen Godsdienst uitmaakte, onderweezen waren, vreezen , (en dit was de bedoeling der Voorzienigheid) den Koning den zin zijner droomen te verklaaren." Wanneer men de gefchiedenis naleest, zal men vinden , dat niet vrees, maar onkunde, den Wijzen belettede deezen Droom te verklaaren; daar was niemand, die ze Pbarao uitleidde, ftaat 'er Gen. XLI: 8. dat is, in den natuurlijkften zin kon uitleggen, vergeleken vs. 15. Dan wij flappen hier van af, na aangemerkt te hebben dat, denkelijk door des Aucteurs afweezenheid yan de drukpers, veele en zelfs zinftoorende Drukfouten zijn ingefloopen. behalven die agter dit Deel verbeterd zijn. Ziet hier  *3Ö F. G. C. Rütj hier eene ten voorbedde. Bladz. 330, „ Gozen, een der vermaaklijkfte Landftreeken van den Aardbodem, grensde aan de Landpaalen van Egypten bij ons , alwaar Jofeph woonde voor den eigen naam der Itad On;" en de¬ zelfde fout wordt nogmaals bladz. 332 , herhaald , van ons, alwaar bij woonde, in plaats van On. Wij merken dit aan, op dat in de volgende ftukken van dit Werkje meer oplettendheid zoude kunnen gebruikt worden. Kleine Bijdraagen tot de Deïstifche Letterkunde. Eerjie Stuk. Behelzende eenige Bijzonderheden, raakende de Schriften en Lotgevallen van den geweezen Deïst A l»ert Radicati, Graaf van Passkran. Bij een vergaderd, door F. G. C. Rütz, Hoogduitscb Predikant tn de Lutherfche Gemeente in 's Gravenhage. sGravenhage bij C. Plaat, 1781. 245 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f1 : 1 : - De Heer Rütz maakte, in zijne Voorrede tot de Inleiding in de Goddelijke Schriften van bet Nieuw Verbond, door den Ridder Michaëlis, gewag van een Zijn Eerwaarden in handen gevallen Manuscript, waarin, onder andere, verfcheidene zaaken, welke tot de Letterhistorie betrekking hadden, werden gevonden, en ter gelegenheid onzer Iiecenfe van dat Werk en deszelfs Voonede, zeiden wij: met vermaak te zullen zien, dat het geen daar in, raakende de Letter-historie van den Deïsmus voorkomt aan de vergeetelheid wierdt onttrokken, (Vilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 342). Dit gezegde, nevens een ander van eenen Göttingfchen Journalist, heeft aanleiding gegeeven tot het opftellen deezer Bijdragen. Dit eerfte Stuk raakt vooral Albert Ra»icati Graaf van Passeran; van wiens Leven en Lotgevallen de Schrijver, in de twee eerfte Hoofdftukken, handelt; van welke dit de Hoofd-inhoud is. Gemelde Graaf was een man, die de rechten des Konings van Sardiniën tegen den Paus verdedigde, het geen hem in den haat der Geestelijken, en in de gunst van dien Vorst deed deelen. Dan de Koning met den Paus bevreedigd zijnde. verkodde ook die gunst, en hij vond het geraaden, naar Engeland re wijken i alwaar hij verder verzekerd werd , de voorzigrigfte parti} gekoozen te hebben. In dat Rijk geraakte hij in kennis met Col,  Kleine Bijdraagen tot de Deïsttsche Letterk. 437" Collins,' Tindal en Morgan, en Het hij zijnen haat tegen den Christelijken Godsdienst duidelijk blijken. Jn de gevangenis geraakt, en daar uit, in het jaar 1733 of* '17S4, ontfjagen zijnde, begaf hij zich naar Holland, en wel naar '* Gravenbage , daar hij , in het fchrijven van Deïstifche Boeken , naar welker maaker men onderzoek deed, voortging. Te Rotterdam zich eenigen tijd ophoudende, werd hij ziek, ontbood den Eerwaardigen Superville bij zich, betuigde deezen zijn berouw, en ondertekende eene herroeping. Zijne kragten veroorloofden hem egter nog na' de Haag te gaan, alwaar hij dengeweezenen Hofprediker , den Hoog Eerwaarden R ó y e r aan wien hij eenen brief van den Heer Superville had, bij zich liet komen. Deeze voorzigtige Leeraar vermaande en beftierde hem niet alleen, maar vorderde insgelijks yan den Graaf, dat hij eene herroeping eigenhandig zou opftellen, dat hij allen, die hij kende, en van welke hij wist, dat zij, door zijne Schriften waren geërgerd , voor zijn ziek en fterfbedde, zou laaten roepen, en hun, met allen ernst en mogelijken nadruk , te kennen geeven al het geen hij bi} zich zei ven, en in zijn hart, thans, omtrent den inhoud zijner Schriften en van den Godsdienst van Jesus dagt en gevoelde; en dat hij, zulks gefchied zijnde, voor Notaris en getuigen, zijne herroeping voor de zijne, en alle dê^, in, dezelve , ge-uitte gevoelens, voor de waare en opregte meeningen van zijn hart, verklaaren zou. Het geen ook alles werd verrigt, behalven het laatfte, waar in zijn dood, op den 24 October 1737, verhindering te weeg bragt. Zijne Schriften werden verder in ftilte opgehaald; de Heeren Roykr en Superville gaven, in de BibliotbequeFrancoife, bericht van zijne veranderingeen zijn herroeping wtrd, met eenige andere daar toebehoorende papieren, verzegeld in de Koffer van het Walfche Synode gelegd, alwaar dezelve ook nog te vinden zijn. Dit verflag kan dienen ter verbeeteringe van het geen , door anderen, omtrent deezen Deïst gefchreeven is, en vooral van het geen men, vol misdagen, omtrent hem leest, in de Proeve eener volledige Kerk-bistorie der 18 Eeuw door J. A. C. van Einem Ifte Deel, bladz. 360-362. In het Derde Hoofdftuk handelt de Schrijver van des Graaven Deïstifche fchriften , voor zoo ver hij dezelve, of gedrukt ten deele zelf heeft, ten deele enkel gezien heeft, of in Handfchrift bezitte. En in het Vierde, voegt zijn Eerwaarde 'er zommige gedagten bij, welke op het ver-  43» F. G. C. 5.ÜT2 verhandelde eenige betrekking hebben, en 'er mede in verbinding ftaan. Hij fielt hier in voor: dat het niet onnut zou zijn , meer dergelijke voorbeelden van , door hunne Schriften befaamde Deïsten, doch die tot het Christendom wedergekeerd zijn, zaïnen te gaaren ; dat 'er zulke zijn, van welke men nog geen uitvoerig of geloofwaardig bericht heeft, bewijst hij, door het voorbeeld vafi den beruchten Vrijgeest Chubb. Dan waar toe zou die zamengaaring dienen? niet, naar het gegrond oordeel van zijn Eerwaarden , om regelregt de Waarheid en Goddelijkheid van den Christen Godsdienst te bewijzen, maar, om dat de zinsveranderingen der Naturalisten tot eere van het Christen» dom ftrekken, en een triumf zijn van den Godsdienst van Jesus over den Naturalismus, „ Het blijkt," fchrijft de Aucteur aangaande Radicati, „ dat hij zijne fchranderheid, zijn verftand , zijne kennis en wetenfchappen, ten aanzien van eenen onfcbuldigen, in zich zeiven heiligen , en voor het menschdom, allerweldaadigjlen Godsdienst , niet wel meer heeft kunnen misbruiken , dan hij helaas! daadelijk gedaan heeft. Hij heeft echter,)met eene onzalige moeite, en eene aan zijn eigen ongeluk werkende overmoeide en hardnekkige vlijt, alles bij eikanderen gezocht en geraapt, ota het Christendom te befpotten. Maar! toen hij van het werk zijnes Geestes en van den arbeid zijner handen, nut en voordeel verwachtte; toen hij in de benauwde uuren, die hij in de laatfte dagen van zijn leven telde en doorbracht, om troost, om hulp, om verkwikking , om fterkte en bijftand verlegen was; waren toen zijne Naturalistifche Hypotbefen in ftaat, om hem eenen Axiomatifchen troost, eene wezenlijke hulp , en eenen toereikenden bijftand te verfchaffen ? Neen ! zijne Hypotbefen verlieten hem, en hij verliet zijne Hypotbefen! Hij wilde niet langer met dezelve te doen hebben. „ Zoo veranderlijk en op dien voet, denkt en gedraagt zich in de laatfte dagen van zijn leven een Christen Wijsgeer niet. Deeze verre van daan, om bij de wetenfchappen , die hij, ten voordeele van zijn geluk, en ten nutte van de wereld, door vlijt en arbeid, in het fchool van menfchelijke wijsheid bij een vergaard heeft, aan het einde van zijn leven, troost en bijftand tegen den dood te zoeken , blijft veel meer onverzettelijk vastkleven aan de heilrijke Waarheden, welke ons in de voortreffelijke Religie van Jesus , tot verkwikking en verfterking van onzen Geest» in het bange uur des doods, door God gefchonken Eijti,  KlEXNE BlJDRAAGEN TOT DK DeÏSTISCHE LeTTïRK. 43J> zijn, waar in hij van jongs af onderwezen is, en die h;ji n zijne mannelijke jaaren getoetst en echt bevonden heeft", g Dit heldert de Heer Rütz op, door het voorbeeld van den Frankfortfchen Hoogleeraar A, G. Baümgarten, tusfehen welken en Ramcati hij eene vergelijking maakt, waar uit ook tevens blijkbaar wordt, dat, wat men bijbrenge om de waarheid der zinsveranderinge van den (/raaf in twijffel te trekken , zulks noch voor den Naturalist, die zulks wilde doen , noch voor de DeLtifche Sociëteit voordeelig is. En eindelijk doet zijn Eerwaarde zien, dat men , onder zekere door hem opgegeevene voorwaarde, wel degelijk op eeue regelmatige wijze , eenige gevolgen Uit eene zoo treffende en in het oog loopende zinsveranderinge ,» gelijk die van den Graaf van Passeran was, ten voordeele van den Christelijken Godsdienst, kan en mag afleiden. In de Voorrede wordt onderzogt, of de openlijke voorftelling en beöordeeling der tegenbedenkingen, tegen den Godsdienst gemaakt, denzelven meer na- dan voordeelig zijn? De Schrijver ftaat toe, dat de Godsdienst 'er zomtijds fuhjective door lijdt, doch beweert, dat het objective voordeel , boven het fuhjective nadeel is te ftellen, ook daarom, om dat de winst wezenlijk is, en zich tot op alle tijden uitflrekt, daar het verlies enkel toevallig is, en zich flegts uitftrekt op dat tijdflip, -waar op de tegenwerpingen nog niet opgelost zijn. Hij kant zich egter aan tegen een bitter en oneerbiedig voorftellen der tegenbedenkingen, gelijk gefchied is in de Fragmenten, door Lessing, aan het licht gebragt, omtrent welker Nederduitfche Uitgaave zijn Eerw: met onze , voormaals diesaangaande , geüitte gedagte, grootendeels overeenkomt. Voorts verklaart hij zelf, niet te verwagten , dat allen met Hem eens zullen zijn omtrent het geen hij, in deeze Voorrede, verhandelde, en beveelt, ter deezer gelegenheid, zulken, die van eikanderen in gevoelen verfchillen , zorg te draagen , dat de wederzijdfche achting, welke zij aan eikanderen verfchuldigd zijn , bij die gelegenheid niet gekwetst, de goede Zeden niet beledigd, en de Wetten der Liefde niet met voeten getreeden worden. Wenfchelijk zeker ware het, dat dit gefchiedde. Dan zag men, in geen Hoogduitsch Journaaf naaf men'voorgeeft, uit Rotterdam gefchreevene berichten, welke voor meer dan éénen Man, die, uit hoofde van zijne kennis, ampt, aanzien en jaaren, achting ver* dient, beledigend zijn. Raadzaamst dunkt het ons, dat men  'aao Leerreden men alle, der geleerden achtingkwetzende Schrijvers, ongemerkt voorbijgaat, als onwaardig, dat men zich met hun in den ftrijd inwikkele. Wij althans vinden ons hier best bij, en fchoon men onze gemaatigdheid zomtijds voor laf* hartigheid uitkrijt, en uit dezelve opmaakt, dat men ■ -wie weet boe fpoedig ■ de Zoonen en Docht er en Doed- kegts, weeklaagend , van onze Bibliotheek zal hooren zeggen: zij is niet meer! fit tilt' terra levis! zullen wij uit dat fpoor niet ligt wijken. Wij vertrouwen , dat dit Stukje den Beminnaaren der Letter- en Kerkgefchiedenis zeer aangenaam zal wezen, en dat zij, met ons, zullen verlangen naar het volgend tweede Stukje, waar in de Heer Rütz zal tragten te bewijzen: dat het berucht Pampblet, 't welk in de wereld, in Manufcript, onder den tijtel: h t?iBus ljAm<;w?iBvi omzwerft, en waar van Hij vijf van eikanderen verfchillende Handfchriften, in eigendom bezit, nooit gedrukt in de wereld geweest, maar dat al het geen voor dit fchandelijk Trac* taatje uitgegeeven wordt, het gebroedzel van laatere fpotzieke en roekelooze harsfenen is, die hun verdigtzel, onder den aangehaalden Tijtel, der wereld voor haar geld opgedrongen en in de hand geflopt hebben. Intusfchen is het ons voorgekomen, dat, in dit Deeltje, de uitweidingen over de Allegoriezeer-zugt, over Baümgarten, over de redenen , welke zomtijds menfehen van Godsdienstige gevoelens doen veranderen, of geheel hadden kunnen wegblijven , of korter hadden moeten voorgefteld worden. Ook wenschten wij, dat het meer gekuischt was van gemeene uitdrukkingen, welke men nog wel in naamlooze Brieven, maar niet in een Gefchrift van deezen aart wil zien. La Requête d'Habacuc, ou Sermon fur Habacuc III: 2. pour le jour folemnel de Jefine, célébré dans les Provinces unies le xiv Fevrier 1781. aux dèpens de 1''Auteur 1781. Dat is: Het Smeekfchrift van Habakuk, of Leerrede over Hab. III: 2. op den plecbtigen Biddag in de Vereenigde Provintien gevierd, den 14 February 1781. 59 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f - : 6 : - Schoon de Opfteller van deeze Leerrede zijnen naam verbergt, en ook verzweegen wordt, waar en bij wien de*  ÓVER H A B A K V K III: 1. 44I dezelve gedrukt zij, behoort echter dit gefchrift geenzins onder die foort van voortbrengfels, welke in den tegenwoordigen tijd meer, en ftoute-r, dan ooit te vooren, door middel van eene misbruikte drukpersfe , in de wereld gefchopt worden , en wier inhoud dergelijke verzwijging voor derzelver Schrijvers en Uitgeevers, ter óntwijkinge eener verdiende ftraffe, noodzaakulijk maakt. In tegendeel durven wij deeze Redevoering gerust aanprijzen als een ftuk, dat ruim zoo waardig zou weezen, om ook in onze taaie door onze Landgenooten geleezen te worden , als zommige andere, welke men die eer heeft aangedaan. ■ Het heeft ons bij het leezen gefpeeten , dat de Auteur» mogelijk uit zedigheid , zich niet noemde , eh wij niet al vroeger gelegenheid hadden gehad, om deeze Biddags- ' Leerrede bekend te maaken, De ongenoemde Redenaar tot zijn Onderwerp neemendé de nadrukkelijke betuiging, waar mede Ziender Habakuk zijn gebed begon, Höofdft. III: 2. Heere, als ik uwe reden geboord bebbe , hebbe ik gevreesd; uw werk, Heere, behoud dat in 'f. leven in 't midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens! Stelt zich drie Stukken ter behandelinge voor. 1. De misdaaden der Jooden, en de oordeelen, welke God over hen ftond te brengen, aan den Propheet geopenbaard. 2. Den indruk, welken deeze Goddelijke Openbaaring pp hem maakte. 3. Zijne vuurige toevluchtneeming tot God , in deezë droevige gefteldheid. In de Uitbreidinge van elk deezer bijzonderheden gaat de Redenaar dus te werk, dat hij telkens dezelve toepasfelijk maakt op het beftaan , gedrag en tegenwoordige omftandigheden van Neêrlands Volk. En zulks op die wijze, dat niemand, die der zaaken kundig is, en niet willens en weetens dezelve wil verbloemen , zijne toeftemming aan denzelven weigeren zal. Bij voorbeeld in de toepasfinge van de eerfte bijzonderheid toont de Prediker aan, dat, gelijk'er eene gelijkvormigheid plaats heeft tusfehen het Joodfche Volk en ons, ten aanzien van Eere en Voorrechten, zulks ook niet minder te erkennen is omtrent de Zonden en Ondankbaarheid. Omtrent dit laatfte ftuk laat hij zich dus hooren: ,, Wie zou niet gelooven, dat een Volk, welk God op ;ene zoo zonderlinge wijze, en met zulke dierbaare gunst- NieuweNed.BibhUdeDtel.N.% Gg bë»  44* Liiutoi bewijzen begiftigde, zich niet minder zou onderfctieidet door y^jne eïkentetrü omtrent zijnen Opperften Weldoen-, der? Eri echter, vreemde ongevoeligheid! onbegrijpelijke verblindheid! dikwijls ziet men de metst blijkbaare gunstbewijzen des Hemels voorbij, betaalt men dezelve met dei fnoodfte ondankbaarheid , doet men ze zelfs (trekken tot voedzel voor het bederf en de zonde. Ziet 'er de treurigei proef van bij de Jooden, dat Volk, waar van God zijn bijzonderst eigendom wilde maaken , fchoon de gantfche: aarde Hem toebehoort, aan welke gruwelen, aan welk een uitertte van bederf maakte het zich niet fchuldig." Wij hebben 'er genoeg van gezegd om 'er u van te overtuigen. En hoe ongelukkig voor ons, Bewoonders van deeze Gewesten, dat'er ook in deezen opzichte tusfehen hem en ons: eene doodelijke gelijkvormigheid plaats heeft! dat ook onze: zonden en onze ondankbaarheid tegen ons getuigen! „ In de daad, welke onverfchilligheid, zal ik zeggen,, welke verfmaading befpeurt men niet onder ons voor onzen Heiligen Godsdienst, voor onze gewijde Verborgenheden!! "Welke lauwheid in den openbaaren dienst! Welk volftrekt l gebrek aan huislijke Godsdienstoeffeningen, aan het leezen i der Heilige Schrift, aan den plicht des Gebeds ! Welke ! ontheiligingen van onze bijzonder aan onzen God gewijde! dagen, van onze Rustdagen, van onze plechtige Feestent I Welke fchandelijke onachtzaamheid in de opvoedinge van i de jeugd, van kinderen, die bij den Doop aan God geheiligd zijn! Welke losbandigheid in de Zeden! Welkefchaamteloosheid in de kleedinge ! Welke verwoestende weelde in de Familien ! Welke onbetaamelijke vrijheid in de ge- ■ fprekken , in de verkeeringe! In den Koophandel, weike: bedriegerijen, welke valfche lieden, welke leugenen! Welk heiligfchendend misbruik van den Heiligen en Heer- i lijken Naam van God, en zulks onder alle de rangen van i den ftaat! Welke overdadigheid, welke onreinheid, vooral 1 in onze groote fteeden! En, om ons re bedienen van de i eigene uitdrukkingen onzer Overhkdfn, „ Welke al- ■ „ geméene ongevoeligheid omtrent de opiéngehoopte wel- • „ daaden des Allerhoogflen, omtrent de onfchatbnare zoe- < tigbtden van den Fr ede, waar van wij. geduurende'• „ meer dan dertig jaaren , het genot gehad hehben zelfs toen, wanneer het vuur des Oorlogs 'verfcheidene Natiën i „ verwoestte , en zijne vlammen onder onze Nahuuren i „ verfpreidde! Welke domme gerustheid! Geene de minste ! „ bekommering over ons let: geene vrees, dat het mis- ■ " „ hruik, ,  over Habakuk III: s. 44S bruik, dat wij van onzen voorfpoed maaken, deszelfs „ voortgang verkorte ons inwikkele in de rampen , welke „ zoo vede andere Volken ondervinden, en die ons te ver- L, geefcb col bet aanneemen van onderwijs geroepen bebben!"' En , is het niet zoo, dat, gelijk in zoo veele and-re, „ zoo ook in deeze zaaken ons Juda haare Zuster Samaria rechtveerdigi?" Geen wonder dan ook, dat, gelijk een Heilig God de I zonden en ondankbaarheid des Joodfchen Volks geftraft heeft, hij ook alzoo Neêrlands ongerechtigheden niet on- geftraft wihic laaten. De Redenaar toonr kortelijk tan, hoe de Heere van tijd tot tijd door Vaderlijke tuchtigingen ons heeft zoeken tot inkeer te brengen! Maar hoe wij dat alles niet hebben opgemerkt, en hoe even daarom de rechtvaardige Richter zijne ftem-tegen ons verheft, en wij ons ingewikkeld vinden in de vlammen , die zoo veele Volken verwoesten! Gelukkig indien wij nu nog op 's Heeren ftem merkten , en met den Propheet betuigden: Heere, als ik uwe reden geboord bebbe, bebbe ik gevreesd! Ter bevor- deringe van zulk eene gemoedsgefteldheid befteedt de Redenaar het tweede deel zijner Redevoeringe , —- aan- jtoonende, dat de Godlijke oordeelen, welke wij door jonze zonden verdiend en te wachten hebben, bij ons moesten verwekken eene billijke vrees eene diepe I verootmoediging eene oprechte boetvaardigheid leen betrouwen op God en eenen Vaderlandfchen lijver. Elk deezer ftukken breidt de Redenaar verftandig en godjvruchtig uit, en dringt met eenen gepasten ernst op dezelve ]aan. Wij zullen flechts uit het laatstgenoemde iets Jten proeve mededeelen. „ Vruchteloos zouden wij ■ wenfchen en zelfs bidden om den Vrede van Jerufalem, 1 indien die gebeden en die wenfchen niet gepaard gingen jmet onze krachtdaadige poogingen en wakkerheid, om die I dierbaare voorrechten aan het zelve te be-zorgen. De {Godlijke Voorzienigheid werkt allermeest niet anders dan {door tusfehenkomst der tweede oorzaaken. Zij wil, 3 dat men zich in oorlogstijden toeruste om zich te verded11 gen tegen zijne vijanden , zich tegen derzelver aanflagen te verzetten, hen met kloekmoedigheid te beftrijden. : Te wachten op wonderdaadige verlosfmgen , höedanige de ; Heer der heirfchaaren wel eens ten goede van zijn Oud Volk heeft willen daar ftellen, zou dat niet eene roekeloosGg a heid.  444 Leerrede heid , eene vermetelheid zijn , zou het niet weezen , de Godlijke Voorzienigheid te verzoeken , en de gramfchap van den fterken God te tergen ? „ Voor het overige, mijne Broeders, dat deeze aanmerking u niet vervoeren om roekeloos te betrouwen op den vleefcbelijken arm, of om alles van de tweede oorzaaken te verwachten. Weetet, dat, als God wil, dat wij ons van de meest gepaste middelen ter bereikinge van dit of dat e'inde bedienen , de gewenschte uitflag daar van niet dan van hem alleen afhangt. De Voorzienigheid befliert dikwijls de uitkomsten op eene gantsch andere wijze, dan de uitwerking, welke de tweede oorzaaken natuurlijker wijze, moesten ten wege brengen, fcheen te belooven. Wanneer het God behaagt zoo te handelen, dan is de loop niet der fnellen, tiocb de ftrijd der belden, noch ook de fpijs der. Wijzen, noch ook de rijkdom der Ferftandigen. Dan wordt een Koning niet behouden door een groot beir, en een Held -wordt niet gered door groote kracht; Het paard feilt ter pverwinninge, ende bevrijdt niet door zijne groote fterkheid. Dan « V geene wijsheid, noch verftand, noch raad tegen den Heere, Des niettegenftaande, mijne Broeders, wij herhaalen het, de middelen, die ons het begeerde goed kunnen verfchaffen, te verzuimen, is de Voorzienigheid te verzoeken, is zich van deszelfs genot te berooven, pm dat God meest altijd niet dan door dezelve werkt; om dat hij doorgaans toelaat, dat de uitkomsten aan de kracht der aangewende middelen beantwoorden ; vooral om dat wij niet weeten, welke de inzichten en de befchikkingen der Voorzienigheid ten opzichte van ons. en in alles, dat ons betreft, weezen zullen. Laat ons dan handelen , als of alles van ons -zeiven afhing, en laat ons daar na ons betrouwen op den Heere vestigen , niet berustende in onze voorzigtigheid. Laat ons Hem kennen in alle onze wegen, tn bij zal onze paden regt maaken. Laat ons niet wijs zijn in onze oogen; maar den Heere vreezen en van bet kwaade wijken. Zoo deeze waarheden onbetwistbaar zijn ten opzichte van de gewoone voorvallen in het leven van elk bijzonder mensch, zouden zij het minder weezen, als het op die gebeurtenisfen aankomt, die den voor- of tegenfpoed van een geheel Volk betreffen? Dus dan, laat"ons bij ons vertrouwen eenen werkzaamen en wakkeren ijver paarcn voor de belangen van ons lieve Vaderland; Laat ons doen zien door bedrijven, welke aan geene dubbelzinnigheid onderhevig zijn, hoe zeer wij den heerlijken tijtel van goe-  OVBR Habakok m E 44S _o j —n ooH • !••-. 7 IjzidagsQJ-soa 70* noilus bjsjJ goede Parriotren verdienen. Mijne Broeders, hebbic wij ons de zoodanigen betoond, wr.ni.rei wij in'i mi.uien \aa eenen langüuun^en Vrede niei geweikt iconen » liau era fcnatten np te ltapelen , /.onder ondei Ictieia dooi. ,welke wegen 9 Wanneer wij alles 101 on.s -z-. lr' oiuis 1'iei.gchde.» Biets dan onze perfoonlijke belangen in 'i oog ha-kim, terwijl die -'an het Vaderland /.eUs niet eens geraadpu < ..d Weroen 9 Wanneer.Maar ik zou w. e.zcn iemand te beledigen, indun ik in 't bre.de v\i|..e ufhaalen, wat over dit Onderwerp al zou liunpffl ge/egd «uru ii. Laat ons liever ons op dit gewigtig liuk v.re'eren ; laar ons de gevoelens van eene waare Vaderhui ï.vlki'te aanneenien; geeven wij acht om het nie' gewonnen te geeven aan de Heidenen, die zulk een hoog denkbeeld van deeze decugd,-; haduen. dar zij leerden, dat men zelfs een ondankbaartfgfy dei land moet befchouwen en beminnen als eene Moeder; dat één deel onzer bezittingen aan ons, en het andere aan ons Vaderland behoort ; dat wij, wanneer het z.iks-y^rdert, dat leven, *t welk het ons gegeeven heeft, aan het, zelve moeten wedergeeven. Ziet een' Phocion; het Tergift, dat hem zijne medeburgers aanboden, neemende, Vermaande hij zijnen Zoon hen te beminnen , nauern ,ai Hen nog meer aan zijn Vaderland.. dan aan zijnen Vader Verl'chuldigd is. Ziet een' Aristides; in hallingfchap gaande, waar toe hij zoo wreedelijk veroordeeld was. floeg hij Zijne oogen ten Hemel, en bad de Goden, dat de Athceners nooit reden mogten hebben om zich te beklaagen over de wreedheden, welke zij aan zijn perfoon pleegden. En hoe veel dergelijke bedrijven ftrekken niet ter opluistering van het leven van verfcheidene beroemde mannen der Oudheid. Dat hunne lesfen ons treffen, dar hunne Voorbeelden ons trekken. Laat ons onze poogingen vereenigen ter handhavinge van onze vrijheid, en van onze voorrechte/!. Dat 'er eene edele naijver plaats hebbe onder alle de Rangen van den Staat, ter verdediging van ons Vaderland. Dat elk wakker en werkzaam zij in den post, dien bij bekleedt. Laat ons' onze Verdedigers en Krijgshelden aanmoedigen. Laat ons medewerken rot de uitvoering van ljuttige , heilzaame ontwerpen Laat ons de ongelukken yan onze Mede-Vaderlanders, van onze Broeders, verzachten. Laat ons voorzien in die, welke onze Kooplieden, dar zoo achtbaar deel onzer Medeburgers, die zuilen van ons Gemeenebesr, dreigen. O hoe veel fchatten zijn reeds, eu zullen nog verder weggenomen worden, welke harde Gg 3 O*'  446 ï. T. Hermes ,. Sophi a's Reik van Memel naar Sax. »}s.V .r :in I 9 « 3 v d flagen zullen 'er nog toegebracht worden! Hoe veel onnoozele flachtoffcrs zullen 'er nog bezwijken , wat al weduwen ,' wat al weezen!... O Godsdienst, dat uw invloed op onze'1 harten ons met onderwerpinge alle die wegen doe ondergaan , langs welke het God behaagen zal ons te leiden! Dat elke fmertelijke pijl, waar mede onze Ziel als doorgriefd zal weezen, ons deeze taal te binnen brenge, O Heere, dat itw wil gefcbiede, dat uw heilige Naam geloofd zij.'" ' Met veel goedkeuringe hebben wij dit ftaaltjen onder het' oog onzer Leezeren gebracht. Zoo wordt de roede die ons treft, recht befchouwd, en de weg ingellagen om Neêrlands Volk tot betaamelijke verootmoediging voor den hoogen God op te leiden. Zoo wordt de waare1 Vaderlandsliefde ingeprent, zonder inmenginge van rede-neeringen , welke gefchikt zijn om wantrouwen , ver-. deeldheid en wat niet al te verwekken, en dus den beklaagelijken toeftand van ons Vaderland nog ongelukkiger te ' maaken! Wij fcheiden van deeze voortreffelijke Leerrede af, alleen nog aanmerkende, dat de Redenaar in het Derde Deel, naar aanleiding van zijnen Text, Neêrlands Volkernstig opwekt, om met vuurige fmeekingen den Allerhoog-' ften aan te loopen, op dat hij in den toorn des ontfermens' gedenke, en eerlang alles ten beste keere! Waar op wij van harten Amen zeggen. • 1 ' ! Sophi a's Reis van Memel naar Saxen, door Johannes Timotheus Hermes, Proost van de Heilige Geest Kerk , Pastoor der Hoofdkerk tot St. Bemhardin , en Asfesfor in het Conftftorium te Breslau. Naar den Der" den Druk, uit het Hoogduitsch vertaeld. Met Plaaten en Vignetten. Te Amfterdam, bij A. E. Munnikhuizen, 1779-1782. in gr. %vo. Ifte Deel, 697 bladz. Ilde Deel, 55y bladz. lilde Deel, 608 bladz. IVde Deel, 543, - bladz. De Prijs van alle de Deelen is ƒ 14 : 8 ^ - Ieder, die dit Werk flegts heeft doorbladerd, zal moeten bekennen, dat het bijna onmoogelijk is, eene voldoende fchets van deszelfs beloop , in een Uittrekzel te geeven. Wij vergenoegen ons daarom met eene korte Aankondigïnge. En deeze verdient de Reis van Sopiiia. Zij behoort niet onder het getal van die Romans, welke, indien s i .'V.w '«'«.<•; •-■ ,v a.' i Vi'1 ; ,. u'A'.js «f  W. E. de Perponcher , Ond. voor Kinder, enz. 447 al niet Zede-bedervende, echter beuzelagtig zijn, en men der jeugd en anderen zorgvuldig uit de handen moest hou- ! den; om derzelver driften niet op te wekken, of hen den tijd J met nutteloos te doen doorbrengen. Zij behoort, in tegendeel, tot de Romans van de beste foort, en verdient onder 1 dezelve eene zeer voornaame plaats. De Kunsrrigter, de Wijsgeer en hier en daar ook de Godgeleerde, zouden 'er; met recht, het een en ander in kunnen berispen; doch deeze ' gebreken gaan met veele fchöonheden gepaard. Het Werk is briefsgewijs gefchreeven, door perfoonen van verfchillende ftanden en geaartheden , die, bijna altijd naar hun * Charakter zeer wel fchrijven en handelen; het is interes-' fant, en bevat een groot aantal, gantsch niet geroeene, gedagten over het prediken, de huwelijken, de echtfcheidingên, de opvoeding der Kinderen, het fpel, het taal-leeren, en over meer andere zaaken, welke men hier niet verwag- ' ten zou. Wij twijffelen, of'er een Roman zij, waaruit, voor veelerleie foort van lieden, zoo veel te leeren is, en die meerdere en betere levens- en handelings-regelen voor 1 menfehen , in verfchillende omftandigheden aan de hand' geeft, dan de aandagtige Leezing van deezen. Wij wenschtên wel, dat 'er het een en ander was uitgebleeven, om in ftaat te zijn, dit Werk meer onbepaald te kunnen aanprijzen. Dan de uitgebreidheid en de prijs van het zelve zal het voornaamelijk onder zulk eene Clasfis van Leezers brengen , van welke wij vertrouwen, dat zij deeze feilen, zonder eene nadere aanwijzing?, welke misfchien hier minder hut, dan bij een ander werk. doen zou, zelve zullen ontdekken. Wij weeten niet, hoe veel Stukken 'er nog van zullen uitkomen. Bij een volgend deelen wij 'er mogelijk iets uit mede. Onderwijs voor Kinderen van drie tot vijf jaar. Door den Heer W. E. dk Perponcher', tot gebruik zijner kinderen opgefleld. Ifte Deel. Te Utrecht, hij de wed, J. van Schoonhoven, 1782. Behalven bet Voorbericht 406 bladz. in 8vo. De Prijs isfii$'. „ yoor Kinderen van vier tot zes jaar. Ilde Deel. Behalven het Voorbericht, 260 bladz. in ivo. De Prijs is ƒ 1 : 5 : - - ■•»: Van tijd tot tijd, en vooral zedert weinige jaaren, zijn 'er verfcheidene Werkjes ten nutte van Kinderen Gg 4 ge-  44* Ëerkroon br de hoofden des gefchreeven en uitgekomen. Maar onder deeze is vooral dit van den Heer de Perponcher één der gefchiktfte. Uit de Voorrede voor het Eerfte Deel blijkt het, dat 2ijn Wel Ed. ook de opfteller is van het Nieuw NederAuitscb Speldeboek, het welk in den jaare 1780, onder de Uaam-teekening T. A. C, P. is uitgegeeven, en met veèj out kan gebruikt worden. Maar wanneer kinders daar van het vereischte voordeel §ehad hebben , kan dit Onderwijs , waar van , behalven eeze twee Deelen, nog een Derde ftaat uit te komen, to\ leer veel vrugt voor hun dienen. „ Eene zaak (zegt de Aucteur, en zulks te regt) kan ik lliet genoeg aanbeveelen, naamelijk, dat men, onder alle Onze verftandelijke vermogens, het oordeel en de oplettend» héid, die 'er het eerfte bevorderings-middel toe is, boven al en met de grootfte zorg, oeffene. Oplettendheid en Oordeel, deeze moeten het leven beltieren; deeze moeten het, voor ons zei ven gelukkig, voor anderen nuttig maaken. Zonder dezelve zijn Geest, Verbeeliing-kragt, Vernuft, kundigheden zelfs onnut, ja veeltijds fchadelijk, In het onderwijs moet derhalven alles tot oeffening en ver» fterking van Oplettendheid en Oordeel zaraenwerken, alles moet daar aan ondergefchikt zijn." Dit heeft daarom de Heer de Perponcher in het opftellen deezes Werks beftendig in het oog gehouden; en hier door is het, dat zijn Wel Ed. aangaande die dingen, welke kinderen het allereerst behooren te weeten, een zeer duidelijk gepast ingerigt Onderwijs mededeelt , waar van wij het gebruik in de huisgezinnen en ook in de Schooien ernstig aanprijzen. Eerkroon op ie hoofden der doorluchtige Staatmannen, Burgervaderen , Zeehelden , en andere perfoonaadj'.n, die het Nederlandfche Gemeenebest . door getrouwe diensten en edele daaden , aan zicb verpligten ; doortnengd met andere Vadèrlandfche Dicht/lukken. Te Dordrecht, hij A. IJlusfé en Zoon, 1782. Behalven het Voorwerk, ija bladz. in gr. livo. De Prijs is ƒ 1 ; 16 : * In deeze zindelijk gedrukte en met verfcheidene fraatje Vignetjes verfierde Verzamelinge , vindt men omrrent vijftig groorere en kleindere Dichtftukken, meest Nederduitfche, en onder dezelve meer dan een, wier Dichters reeds 1  Doorluchtige Staatsmannen enz. 449 reeds met lof op Neêrlands Zangberg bekend zijn. —feft, Eenige weinige Latijnfche , (doch in Neêrduitsch nagezongen) ftrekken den Heeren J. H. Hoeuft en P. H. Marran tot roem. In het Voorbericht zeggen de Uitgeevers! „ Wat den inhoud van het Werk be¬ hangt, wij hebben, na eene opwekking aan de Vadèrlandfche Zangers, eenige algemeene Stukken , die geene betrekking op bijzondere gevallen, maar alleen op den algemeenen toeftand van het Vaderland hadden, vooraf laaten, gaan, en daar op de gebeurtenisfen der Heeren Crul, Oorthuis en Melvill, den Zeeflag op Doggersbank, onder bevel van den Heer Zoutman, de Rouwklagt en andere Dichtftukken op den dood van den Baron Bentin ck doen volgen; 't welk wijders vergezeld en befloaten wordt door een Verjaarveers en een Bijfchrift op de Heeren Burgemeesters T e m m 1 n c k en Hoofd, en eenige andere Stukjes, die wat algemeen ofte laat ingekomen zijn, om op hunne plaats gevoegd te kunnen worden." Wij moeten ons in de keuze van een en ander proefjen uit deezen Dichtbundel niet zoo zeer door de waarde, (dan ftonden wij ligt verlegen) maar door de beknoptheid van deeze en geene Stukjes laaten bellieren. De ongelukkig in den dienst van 't Vaderland gefneuvelde Schout bij nacht, de braave Crul, verdiende wel, dat de Heer J. F. Parvö deszelfs gedachtenis met deeze Dichtregels vereerde. „ Terwijl de wakkre Crul vol moed de blixems zwaait, En door den kopren mond der zwangre zeekartouwen Niet ijdel dreigt, hoe fel de Brit ook oorlog kraait; Stort hij, daar 't vol van fpijt de Zeevorst aan moest fchouwen, Als 't fchuldloos offer der trouwloosheid plotsling nêer. Dit bloed roept wraak. Wat toeft ge, o traage Vaderlander? Wat wenscht gij uwen held, nog ongewrooken, weêr? Wat wringt gij bij 's Mans lijk de lianden in elkander? 'k Bezwoer u bij het graf, dat Ruyters asch bewaart, En 't kil gebeent van Tromp, die lucht en zee deên gloeijen, Bevredig de eedle fchlm; ontzie noch vuur noch zwaard; Sla 't heiligfchendend rot, fia 't in Batsaffche boeijen. Zoo krijgt de ontrouwe Brit door uwe hand zijn draf, Reeds lang aan u verdiend en zijner roofzucht waardig. Dit offer eischt de held, die 't leven voor u gaf, Dit offer, dit alleen. Is niet zijn eïsch rechtvaardig?" „ Naar het Latijn van Anglomastix Belgicus" Wij  4S« Eerkroon op de boopden cse Wij laaten hier op volgen een Bijfchrifc op den Vice« Admiraal Zoutman, vata eene Dichteresfe, genoemd Adrxana van Overstraten. „ Wie mogt den heldenroem der Vadren doen herleeven? Wie (levende, vol moed?, met Batoos kroost in zee? Wie deed den trotfchen Brit voor zijne kielen beeven? Wie jaagde een fterker Vloot, half zinkend, naar heur ree? Wie hoort zijn kloek beleid zelfs door den vijand roemen? Wie (trekt aan 't Zeemans hart een fpoor tot eer en pligi ? Wie doet, door Neêrlands volk, zijn' naam al dankend noemen' 'tls Zoutman, Hollands eer, die wondren heeft verricht." Onder de Stukken , welke ter vereeuwiginge van den roemrijken Zeedag op Doggersbank, den 5 Augustus 1781, vervaardigd en in deezen Bundel geplaatst zijn , rolt de Welkomstgroet, aan Neirlands Zeelbelden, van C. WeiIers niet onbevallig. „ Wees welkom, braave Heldendrom! Wees we kom op Ai reê! Gij keeit dus glorierijk weérom, En brengt laurieren meé. De Nijd, die (leeds, met overmoed, Uw welvaart heeft befnoeid Zag hier dat Neénands heldenbloed Nog door uwe aders vloeit. De wanhoop fchoot, met moordgeweer, Op uwe vrije vloot; Docli gij gingt haar vol moeds te keer, Met Hollandsen kruit en iood. Verfchrikt door 't donderend gebral Van uw gevreesd kanon , Vlood zij, fchoon grooter in getal, Te rug naar Albion. Wat vreugd! gij hielde onwikhaar flandl Men vlechte, uw deugd ten loon', 6 Helden van ons Vaderland! Eene onverwelkbre kroon. Behoudt dit fpoor, bewijst dat gij Voor de eer der Vrijheid ftrijtlt; En toomt der Britten dwinglandij, Hoe fel 't die roovren fpijt! Zoo worde uw lof door de eeuwen faee». Bij 't Nagedacht vermeld, En u een graf van marmerlteen Ter rusiplaau toegedetd. Juichc  DootttiCHTiCK Staatsmannen enz. 451 Juicht Belgen! nu is 't juichenstijd; "t Is God, die u beh.oL-dt, Die met u is, en voor 11 ftrijdt, En u verwinnen doet." Het volgend Stukjen , door W. Kamp, ter gedachte» nisfe van den doorluchtigen Zeeheld Wolter Jan Gerrit Baron Bentinck opgefteld, zal de toeftemming van elk rechtgeaart Nederlander, die het fneuvelen van deezen edelen Krijgsman betreurt, buiten twijfel wegdraagen. „ Zoo fterft dan BenTinck aan zijn wonde op 't ledekant! • H >e treurt om zijn verlies 't verloste Vaderland! Hoe zucht de Koopvaardij bij 't lijk van haar befchermer! Komt, Kunsienaaren, houwt 's Mans naam in duurzaam marmer Vertoont 's Lands kleene Vloot, en zet in 't flauw verfchiet Den Britfchen waterwolf, daar hij voor Bentinck vliedt, Die, treedende in het fpoor der Trompen en de Ruiters, Zijn' naam ontzaglijk maakte in 't oog des Zeevrijbuiters; Verbeeldt hem levens grootte in 't marmer, met zijn' ftaf, En zet dees lettren op 's Mans d erbaar heldengraf: „ Hier rust de Vader van zijn dappre fcheepsgenooten, De Roem van zijnen Stam, de fchrik der Britfche vlooten, De Liefde van zijn volk, meêwaardig tn vol moed: Wij zien zijn trouw voor't Land verzegeld met zijn bloed." Niet onaartig is de fneeling, die L. van Oyen, A Z. maakt in zijn Epigramma op den Wel Edelen G.eftrengen Heer Geraro Oorthuis, ter gelegenheid van het gevecht regens het Engelfche Fregat Tbe Crescent (*). „ Men vindt, in 't groot heelal, geen tegenftrijdigheden; Dus fpreekt men, en met regt: aan alles is de wet, Door de almagt van Gods hand, bij 't fcheppen, voorgezet; Doch 'k zal hec tegendeel, voor aller oor, ontleeden. Sla uw begeerig oog op Gerards dappre daén: Hij vormde een maanè'klips, bij 't wasfen van de maan»" Bij deeze ftaalrjes zullen wij het laaten; echter kunnen wij niet voorbij het plan, dat zich de Uitgeevers voor het vervolg voorftellen, en tot welks uitvoering zij de mede- wer- •" » (*) Tbe Crefcent beteekent de wasfende maan; en het is kekend, dat men uimmer maanèklips heeft, dan wanneer hst vplie maan is."  45» Eerxeoon ot de Hoofden der Doorl. Staatsie werking der Nederlandfche Dichters verzoeken , onzen Leezeren mede te deelen. Ziet hier, hoe zij zich in het Bericht daaromtrent verklaaren: „ Vermit9 ons voorneemen is telkens, om de zes maanden , zonder ons echter aan eenen juisten tijd te willen verbinden, weder een Stuk uit te geeven, wanneer ons daar toe de noodige doffen worden aangereikt, verzoeken wij de Dichters, welken de Vaderlandsliefde ontvonkt, ons de behulpzaame hand te willen leenen, in het vereeuwigen der gewigtigfte gebeurtenisfen , waardig om der nakomelingfchap in deftige Veerzen voorgefteld te worden : dus zijn , bij voorbeeld , de veraeniging met Amerika, thans benevens ons tot een nieuw Gemeenebest gevormd, de Lof der Edele en vrije Friezen, der braave Regeerderen van de ftemhebbende Steeden, in dit en andere Landfchappen, die onze dierbaare vrijheid, tegen allerlei dwingelandij en onderdrukking willen verdedigen, der wakkere Staatslieden en dappere Zeehelden, die 's Volks rechten en onze vrije Vlag trachten voor te ftaan , der edelmoedige Vaderen Temminck, van Berckel, Bikker, Palland, ZlJYLEN van NyEVELT, NYVENHEIM, de C a- pellen, en meer anderen, die niet fchroomen hun belang aan 's lands welitand opteöfferen, om de trouwe en welmeenende onderzaaten, tegens allerlei geweldenaarijen, het zij van hooge of laage Standsperfonen, de hand boven het hoofd te houden, en het voorheen woedende, doch nu reeds vernederde, Albion alle afbreuk te doen, in wederwill'dier ont'aerteh , die het zelve , ten nadeele van hunne eigen Landgenooten, alle mogelijke hulp pogen te bewijzen." Behalven deeze opgaaf van verfcheidene onderwerpen, welke de Uitgeevers aanprijzen, vinden wij nog eene aanbieding, om het beste Dichtftuk, over eene zekere ftoffe, nader , bij het uitgeeven der volgende Deelen , voor te ftellen, met een waardig Werk te bekroonen. Waar toe in de eerfte plaats verkoren wordt. „ De lof vart den Overijsfelfchen Ridder, Jonkheer Johan Derk Baron vander Capellen tat den Pol, zullende de Dichter, die het beste den roem van dien Waardigen Man, in een Dichtftuk van niet boven de vierhonderd regelen, in Nederduitfche Veerzen opzingt, tot een gefchenk ontvangen de Vadèrlandfche Historie van den Heer Jan Wagenaar, 21 Deelen." ■ Voorwaar eene zeldzaame eer voor dien Edelman, reeds bij zijn leven het Voorwerp te zijn van de lofipraake der Dichteren , in eene opzettelijk daar toe uitgefchrevctie Prijsverhandelinge 1  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN *.f,^-A.r*>.» i V A N 'I! BOEKEN. De Gharakterkunde van den Bijbel, door Auc. Herm. Ni e mei ier, Leeraar der Wijsbegeerte en der Fraaije Letteren op de Hooge Scbool te Helle. Uit bet Hoog- . duitscb Vertaald. Derde Deels Eerfte Stuk. Te Amfterdam, bij Jan Dóll, 1780. Behalven de Foorrede, 305 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 16 : - De Schrijver belijdt, in de Voorrede, dat hij met meer bedeesdheid dan ooit voor zijne Leezeren op nieuws re voorfchijn komt, ook om de behoedzaamheid, welke hij erkent, in het fchrijven eenes Werks van deezen aart noodig te weezen, om niet te ergeren, en alzoo het_nut van zijnen arbeid niet te doen verlooren gaan. „ Dewijl, dus fchrijft hij , „ men veeltijds door eene enkele geopperde ftelling ("welke mogelijk in de daad re voorbaang en nog niet op eene voldoende wijze bevestigd was) in het oog van zoodanige Leezeren, wier hart. eerbied verdient, alles verliezen kan; dewijl juist dit eene gelegenheid kan worden , dat een boek , in eene geheele landftreek , op verre na zoo veel goeds niet voortbrengt, als men wel wenschte door het zelve te bereiken." Mogelijk doelt bij hier mede ook op ons Land, en wel op de Aanmerkingen, welke over zijne Charakter-Schets van Loth, door wijlen den Eerwaardigen Clarisse, gemaakt zijn ( ), daar wij ia het zekere meenen te weeten , dat de Heer Niemeijer hier van door éénen zijner geleerde Nederlandfche Lettervrienden bericht ontvangen , en beloofd heeft, zich'omtrent dat ftuk (het welk hij nu misfchien rekenen zal, ónder de gemelde in de daad te voorbaarige + en no? niet op eene voldoende wijze bevestigde ftellingen) nader°te zullen verklaaren. En daar het hem is voorgekomen, dat de poo^'ngen van zulk eénen aart, als de zijne, omtrent de Bijbelfche Gefchiedenis , der ftigtinge zouden nadeelig zijn, vindt men, in dit Deel, al aanftonds eeri g* (*) Vergelijk de Ned. Bibl.,VUIfteDeei., IlteStuk,bladz. 1504 Nieuwe Ned. Bibl. Ilde Deel. No. 10, H h  454 A. H. NiiMiifii gefprek tusfehen Krito en Philemon, of endtrzock betreffende de vraag: of de beoefening der Cbaraktn kunde van de Bijbelfcbe Gefcbiedenis voor de Jiicbtinge van den Bijbelleeztr nadtelig is? Waar na hij zijnen Charak- terkundigen arbeid voortzet, en ons zijne gedagten in. dedeelt over het Charakter van Samuül, en zijne verdienften omtrent de Israëliten , en over dat van Saul, van welken hij overgaat tot de ontvouwing des, Charakters van David, uit de gefchiedenis van zijn Leven. Dewijl de Deïsten op het Charakter van deezen laarften inzonderheid de vinnigfte Aanmerkingen gemaakt hebben, om langs deezen weg de Heilige Schriften, welke met veel lof van hem fpreeken, fchoon zijne gebreken niet verbergende, in derzelver geloofwaardigheid en achtbaarheid aan te randen, xoo heeft de Schrijver veele gelegenheid gevonden , om hun te wederleggen en David te verdedigen. Men zal echter niet algemeen met hem, in het geene hij van dien koning zegt, te vreden zijn, vooral niet in dat gedeelte , alwaar hij fpreekt van deszelfs zedelijke gevoelens, zoo als hij die meermaal in zijne Psalmen uitdrukt. Het komt hier voornaamelijk daar op aan : of men al, dan niet meene, dat David door hooger Geest in de opftelling dier gedichten, welke wij van hem in den Bijbel hebben , beftierd zij, en hoe ver dat beftier zich uitftrekte? Zulks dient vooraf bepaald te worden; want daar van hangt de verklaaring zijner geuitte gevoelens dikwerf af. De Schrijver laat zich over deeze zaak niet opzettelijk uit, doch fchijnt het gewoon gevoelen der Protesrantfche Kerk, omtrent de ingeeving dier Gedichten , niet te omhelzen, en van daar ontftaat zijne wijs van oordeelen ot'er zommige van Davids zedelijke gevoelens, welke hij uit dezelve opmaakt. Dan daar ons zijne regte meenin» raakende dit ftuk, en haare gronden onbekend zijn, kan men, met hem, zich hier over in geen twistgeding inlaaten. Onze Leezers weeten reeds uit onze beoordeelingcn van verfcheidene voorgaande gedeelten van dit Werk, hoe wij 'er in het gemeen over denken. Wij hebben geene reden, em van deeze gedagte af te wijken; en in plaats van haar te berhaalen , willen wij liever iets uit dit Stuk ten proeve mededeelen. „ En dit zij genoeg," zegr zijn Hooggeleerde, „ van Davids grootheid als held, in het befchermen van zijne Natie. Indien maar de goedaartigheid van zijn Charakter hier door niet te zeer geleeden heeft! Over 't algemeen veroorzaaken veele oorlogen doorgaans, dit her  De Charakterkunde van den Bijbel. 455' bet teder gevoel des harten verzwakt wordt. Maar komen ons zoodanige trekken voor, gelijk deeze: „ hij deed da „ overwonnene Moabieten op de aarde nederliggen, matze met eenen fnoer, deed twee deelen voor den dood uitl\ meeten, en fchonk aan de overigen het leven (2 Sam. , VIII: 2). jfoab vervolgde de Edomieten zes maaa- den,' en doodde alles wat mannelijk was (2 Sam. VIII: „ 13. 1 Kon. XI: 15, 16); van het overwonnen heir van „ Hadadefer kreeg 'David duizend en zevenhonderd man „ van de ruiterij gevangen, en maakten alle paarden lam, „ tot op honderd (2 Sam. VIII: 4- I Chron. XIX: 4); ■n de Ammonietifcbe inwoonders van Rabba deed hij „ buiten brengen, en leide ze onder zaagen, ijzere dorsch- wagens, ijzere bijlen, en verbrandde hen in den tichel„ oven. Aldus deed hij aan alle fteeden der Ammonieten „ (2 Sam. XII: 31. 1 Chron. XXI: 3);" komen ons, zeg ik, zoodanige trekken voor, heeft men dan geene reden öm te vreezen , dat de gevoelloosheid tot wreedheid zal overflaan, en dat men de verachters van David zal moeten billijken , wanneer zij zeggen : dat de menscb in den beid verlooren gaat ? „ Het is bekend, dat de Uitleggers alle moeite gedaan hebben, om dit wreede gedrag te verzachten, of zelfs te verfchoonen. Zij waren zekerlijk het naaste bij de waarheid, die alles uit de gewoonte van dien tijd en het Charakter der volken ophelderden; want de konstigepoogingen, om de woorden eenen anderen zin te geeven, zouden eenen drifdgen tegenfpreeker mogelijk niet ligt doen zwijgen (t). Men verwachte hier geenszins een breedvoerig onderzoek. Het zij hier genoeg, 'het gewigtigfte uit de aanmerkingen van geleerde mannen, met eenige korte aanteekeningen, te verzeilen. „ Zoo dra men over't algemeen, het fchrikkelijke, het welk alle oorloogen met zich brengen, op het levendïgst afmaalt, zal elk, die nog eenig menfchelijk gevoel heeft, al- „ (f) Bij voorbeeld J. A. Danz in het Werkje: Davidis in Ammonita% devicios mitigata crudelitas. Jen. 1710. en J. L. Nimpsch in de Disferiai. de Ammonitis a Davide absque crudelitate fub jugum mtsfis. Lifif. ifii. Men was van gevoelen dat David de gevangenen alleenlijk tot zwaaren arbeid, houtzaagen, tichelfteenen branden enz. veroordeeld had. Men vei;, gelijke ook hier mede Waehneri Disfert. de Davide Moabitarum victort erudtlium numero exemto Goelting. 1738."' Hh a  j§è A. H. Nu MtijEt alles waar vinden, en men heeft voor langen tijd moeten be« kennen, dat het fchier onbegrijpelijk was, hoe het menschdom zoo verre kon komen, om op deeze wijze tegen zich zei ven te woeden. Voor zoo verre zijn de oorlogen van David niet minder fchrikkelijk, dan alle andere oorlogen. Maar zij kunnen, om dat zij nu reeds tot een noodzaaklijk kwaad geworden zijn , bem niet te last gelegd worden. "Wanneer men 't echter daar over eens is, dan weet ik niet, of het noodlot der gevangenen , volgens het krijgsrecht van dien tijd, wel zoo ongehoord wreed kan genoemd worden. Ware het, dat zij, die thans gedood worden, in den flag zelf gebleeven waren, niemand zoude David hier omtrent eenige verwijten doen. Dus zoude de wreedheid alleenlijk in de te verregaande wraak tegen ontwapenden moeten gezocht worden. Dit is in eenige opzichten waar. Wanneer dit evenwel eene onderfeheiding is, waar aan wij meer opheldering verfchuldigd zijn ; wanneer de vijand niets anders verwacht, dewijl hij in het tegenoverftaande geval niet anders zoude gehandeld hebben, is het dan niet misfchien nog eene uitfteekende goedaarigheid van David, dat hij het derde gedeelte in 't leven laat? Wanneer z;jne 'opvolgers hem hier in volgden, zouden het bijna wanrf hijnelijk zijn, dat de roem, welken wij in een laater gefch;edkundig boek vinden, „ dat de Koningen van Israël goeder'rierene Koningen waren (i Kon. XX: 31)" gegrond was in deeze verfchooning. jfoab vervolgt zijne overwinning zeer verre. Maar of zulks gefchied is op Davids beveïf of zonder getergd te zijn? wie zal dit bij eene gefchiedenis, welke zoo kort verhaald is, beflisfen ? Men noemt het wreedheid , zoo veele paarden gedood te hebben . want fterven moesten zij zekerlijk, toen hun de zenuwen aan de voeten afgefneeden waren. Zal hij dezelve dan aan de vijanden weder te rug zenden? Of zal hij ze tot grooten last van zijn land voeden? Want het is bekend, darmen voor de tijden van Salomo, in Palestina geene paarden gebruikt heeft, het geen zeer gemakkelijk uit de nnmurlüke gefteldheid van het land kan opgemaakt worden (f). De Romeinen doodden ook de gevangene Olifanten, om dat zij 'er geen gebruik van konden maaken. Het is deerlijk genoeg, dat zelfs de oorlogen de woede tegen zulke edele Ichep- „ (f) Men zie Michaelis van de oudfte gefchiedenis der «aarden, en de paardea-fokkerij iii Palestina."  De Charaicterkunde van den Bijbel. 457 fchépfelen noodzaaklijk maaken, dewijl het eens voor al de eerfte wet is, cirri den vijand zoo veel nadeel te doen, als mogelijk is, en elke ui'vinding, al is dezelve riqg zoo -wreed , in zondanige tijden met de fterkfte toejuiching aangenomen wor1 (t> Maar wat kan men toch ren voordeele van de ont nenschtheid aan de Ammonieten gepleegd zeggen? Zekerlijk he: allermeest! Geen volk hadde Israëlieten zoo getergd als dit v >lk. Hoe had de moed bij de mannen van David, hoe de lust om alles voor hem te waagen, kunnen gaande gehouden worden, zoo hij zijne onderdaanen niet gewrooken had aan eene bloeddorstige Narie voor de fmaadelijkfte mishandelinge? Onder dit Charakter van bloeddorst leert men hen kennen uit de bedreiging tegen.de inwoonderen van Jabes: „ zij wilden onder geene andere „ voorwaarde een verdrag met hun aangaan, dan dat hun „ allen, tor fmaad van het geheele Israëlitifche volk, het „ rechter oog wierd uitgeftooken." Was nu David, die zoo zeer gètergd was, niet verpligt, om aan zijn eigen volk eene voldoening te verfchaffen ? Dewijl eindelijk het krijgsrecht der Ammonieten zelfs allerbloedigst was; dewijl, gelijk men uit eene andere plaatze ziet, de geheele uitvinding der martelingen, waar mede zij hier geftraft worden, van bun zeiven kwam. en op de Israëliten wachtte, in geval zij zouden overwonnen zijn; dewijl hunne woede de zwangere Vrouwen niet fpaarde, en de kinderen, die nog niet gebooren waren, doodde (Amos I: 3, 13). wie moet dan niet. in plaats van over David toornig te zijn, zich over menfehen ontzetten, die men fchier volgens onze rechten, zulk „ fj) Toen Alexander voor Tyrus lag, en de inwooneren tot h et. 1 itctce gebragt waren, vervielen zij onder anderen op de uiivindinö!, om kopere fchilden, welke zij gloeijende uit liet vuur trokken, met brandend zand op te vullenen dezelven als dan op den vijand neder te werpen. Zoo dra dit brandend zand door de reeten van de wapenrusting op het bloote vleesch kwam, drong het door tot op de beenderen, en zerte zich zoo vast, dat het riet kon los gemaakt worden. In den oorlog, waar over thans ons (dVitsch) Vaderland weent , vondt mén eene foort van kogels uit , die vast aan de kleedereu hechten , dezelven verbrandden, en de ongelukkrgen op eene gruwelijke wijze doodden. H >t een en ander is een voorwerp van verwn dering in de krijgskunde geweest. Dat men toch altijd föoftgelijke gercliiedenisfen bij liet beoordeelen van Bijbelföbe helden ia 'c oog mogt houden!" Hh 3  45'8 Th. Townson zulk eene wreede ftraffe zou waardig keuren ? Het is altijd eene droevige beezigheid, zulke offeranden aan de gerechtigheid te moeten opbrengen, onder anderen ook om die reden , dewijl het Charakter aan ftrenge oordeelen gewoon, en voor de algemeenheid minder vatbaar wordt. Dit is echter meestal het lot der Koningen, waar uit wij de billijkheid moesten leeren , om in David meenige driftige behandeling van de vijanden zijns volks , voor het eerfte gevoel van een Koning te houden, die zijn volk gelijk flachtfchaapen tegen barbaaren moet aanvoeren , 't geen indedaad een ander oordeel verdient, dan dat men zich (mogelijk geheel onkundig van de teisterende fmart van een edelmoedig hart, wanneer het den onderdrukker over de onfchuld ziet zegepraalen) nederzet, en eene kwalijk pasfende redevoering houdt over den pligt der verzoening." Redevoeringen over de vier Euangelïcn, bijzonderlijk ten aanzien van bet oogmerk, waarmeê, den Tijd, wanneer , en de Plaatzen , waar dezelve gefchreeven zijn. Nevens een Onderzoek noopens de uuren van Joannes, van de Romeinen, en eenige andere oude Volken; door Thomas Townson, B. D. Rector van Malplas, Cbisbire, en weleer Lid van Magdalen-College te Oxford. Te Amfterdam, bij W. Holtrop, 1782. Bebalven bet Voorwerk, 366 bladz. in gr. 8vo. De Prijs «ƒ1:16:- De Vertaaler heeft dit Werk aan de Nederlandfche Jongelingfchap , welke zich bereidt tot den Euangeliedienst, opgedraagen , en dezelve met deeze vertaalinge, gelijk ook alle onderzoekeren der Heilige Schriften grootelijks verpligt. Trouwens her zelve kan van zeer veei dienst zijn , gevoegd met de Heilige Jaarboeken van den WelEerw. Schutte, om de Euangeliegefchiedenisfen niet alleen te beter te verftaan, maar ook te handhaven tegen de vitterijen van het Ongeloof. In een agttal Redevoeringen doet de Schrijver uit inwendige kenmerken onderzoek naar het oogmerk , waar mede, den tijd, wanneer, en de plaatzen, waar de vier Euangelien gefchreeven zijn, terwijl de agtfte Redevoering bijzonder handelt , in twee deelen, voor eerst, over de wijze, waar op Joannes de uuren telt, ten tweeden over de uuren der Romeinen en van eenige andere oude volken. Het  REDEVOERINGEN OVSR DE VlER EüANGELICN. 459 Het befluit van des Schrijvers geleerde navorfchingen komt hier op neder , dat de volgende Euangelieithnjvers de werken der voorgaande gezien hebben, dat Mattheus het eerst van allen zijn Euangelié heeft gefchreeven , en wel reeds zeer vroeg, naamelijk omtrent het begin van bet iair \i Hij vindt ook overeenkomftig met het getuigenis der oudheid dat Mattheus fchreef voor de Jooden en m Tudea; hij meent ook, dat deeze Euangelist m het HeIreeuwsch zijn Euangelié heeft opgeleid; doch tevens zelf eene Griekfche Overzetting vervaardigd, welke wij thans leezen. .. ,» , i Van Marcus vindt hij , dat die na Mattheus eneerder dan Lucas gefchreeven heeft, en wel onder opzigt van Petrus voor eene gemengde gemeente van bekeerden uit Tooden en Heidenen, met oplettendheid op de omftandigheden van beide. Hij gaf het zelve niet uit tn Jwlea, maar allereerst in Italiïn of te Rome, en wel omtrent hit kar só,- of op het laatst van her jaar 60, naar maat men met Dr. Cave of met den Bisfchop Peau son en andere de komst van den Apostel Petrus te Rome eenige jaaren vroeger of laater ftelt. De derde Euangelist Lucas fchreef zijn Euangelié voor de bekeerden uit de Heidenen. Hij fchreef het zelve met in Tudea, ook waarfchijnlijk niet te Al e san drie m Egypte, gelijk eenige weinige der Ouden onderzeilen ; maar de Suchtigfte getuigenisfen pleiten voor Achajen. Hi] Ichijat de kennis, welke hij had van de Euangeliegefchiedemsien, zoo wel als de leerlngen, allereerst gehaald te hebben uit de bronnen der verlichtinge, aan Paulus te beurt gevallen. < De laatfte Euangelist was Joannes , welke de vorige Euangelien gezien , en aan derzelver waarheid getuigenis gegeeven heeft, door het zijne op te ftellen , met eene blijkbaare erkentenis en onderftellinge van deeze. Immers hij fchreef geene regtftreekfche gefchiedenis van den openbaaren dienst des Heeren, maar een bijvoegzel tot de echte verhaalen , van dezelven reeds in 't licht gegeeven. in zijn Euangelié wordt onderfteld, dat deeze bekend waren, en zonder dit zou het zijne in veele plaatzen onvolkomen en duister geweest zijn. Dit was evenwel flechts een bijkomend gedeelte van zijn oogmerk; hij had nog een verhevener deel in het oog. Het was noodzaakehjk geworden, te ftrijden voor het geloof, eenmaal den Heiligen overgeleverd ; Joannes, waarfchijnlijk de eenig overgeblevene van het geheiligde gezelfchap der Apostelen , nam deeze 6 & Hh 4 . mk  i6a Th. Townson «aak op zich, en ftaafde de Godheid van het Woord, het almagtige en eeuwige Woord, dat vleesch geworden is en onder ons gewoond heeft. Uit verfcheidene omftandigheden mogen wij , volgens den Heer Townson befluiten, dat hij vrij wat laater fchreef dan een der andere Euangelisten, en wel na de verwoesting van jemfalem. Wat de plaats aangaat, waar het uitgegeeven werd. Indien het beweezen kan worden, dat Joannes de uuren rekende, zoo als wij doen; (waar toe de laatfte Redevoering van onzen Schrijver gefchikt is, daar in hij van de Joodfche en Romeinfche wijzen van uurtellinge handelt) dat eenige der zeven Gemeenten (in Afiën) het zelfde deeden; en dat, zoo het fchijnt, het gebruik dier uur-rekeninge bijzonder eigen was aan dat kleine gedeelte van het Romeinfche Keizerrijk , zoo zullen wij een inwendig , en welligt opzettelijk gegeeven merkteeken hebben , dat hij zijn Euangelié ergens opftelde binnen den omtrek deezer Gemeenten, en ons redelijker wijze mogen houden aan het gezag der Ouden, dat hij het opftelde te Efezen. Dit alles wordt oordeelkundig en beredeneerd behandeld. Des dit Werk van den geleerden Townson.aanprijzing verdient, en waardig is oplettend geleezen te worden, dewijl het niet alleen zeer veel licht over de Euangelien verfpreidt, maar ook regt gefchikt is om veele fchijnftrijdigheden in dezelve op te losfen en uit den weg te ruimen. Het zal onzen Leezeren niet onaangenaam zijn, dat wij, tot een proef van 's mans nafpooringen, hier mededeelen zijne opheldering van dc moeilijke plaats, Johannes XIX: 14. en bet was de Voorbereiding van Pafcba, en omtrent bet zesde uur. Sommige hebben beweerd , om deeze plaats met Mattheus en Marcus te vereffenen, dat de eigenlijke leezing derzelve is, bet derde uur. Maar alle goede Hand- fchriften hebben bet zesde uur. Ook behoeven wij 'er niet mede verlegen te weezen. Men fta toe, dat her • beteekent ten zes uuren in den morgen, naar onzen fpreektrant, en het zal zeer wel ftrooken in de plaats, waa'r'iMt voorkomt, 't welk bet derde uur niet zou doen. De nacht werd verdeeld of in twaalf uuren, of in vier gelijke wachtftonden. Matrheus, Marcus en Joannes wijzen den derden wachtftond aan door het Haanengekraai, en noemen den vierden it%£, den morgenfiond. Laat ons dan onderzoeken welke gebeurtenisfen voorvielen binnen het Haanengekraai; en wa: deeze bepaalen tot het begin van den Proi (of morgenftond) op dat wij daar uit zien,  Redevoeringen over de Vier EuangeliBn. 46t: zien, hoe veel tijds 'er overfchoot, en hoe het gefteld was, voor dat wij komen tot dat tijdpunkt, 't welk Joannes noemt, omtrent het zesde uur. Het is waarfchijnlijk, dat onze Heiland vóór één uur m den morgenftond (of des nachts) gebracht werd in het paleis van Kajaphas, waar de Uverften en Ouderlingen vergaderd waren. Hij werd eerst voor deeze Vergadering ondervraagd' nopens zijne leer, en de getuigen, die reeds voorbereid en bij de hand waren, werden gehoord. -.Maar als ■hun getuigenis niet voldeed , raadpleegde de Vergadering onder elkander, hoe ze zou voortgaan , en. befloot, dat hem door den Hoogepriester plegriglijk zou .worden afgevraagd : of hij de Christus ware. Terwijl dit in gefchil vvas, was hij in de buiten- of benedenzaal, daar de Dienaars oppasten , zijnde gelast, om buiten de Raadzaal te gaan. Daar hoorde hij, hoe Petrus, die zich bij de •Dienaaren aan eenen anderen kant van het vertrek bevond, hem ten derdenmaale verloochende. Daar op werd Jefus weder in de Raadzaal gebracht, en toen plegtiglijk ondervraagd: of hij de Christus was; cn even plegriglijk verklarende , dat hij die was , werd hij door het eenftemmige vonnis van den Raad doodfchuldig verklaard; en nog eens buiten hunne tegenwoordigheid gezonden zijnde, werd hij 'óvergegeeven aan den moedwil der dienaaren. Men hield toen^een kort overleg onder malkanderen, waar in fpoedig beflooten werd, om hem zonder tijdverzuim naar het Pretorium (of Rechthuis) te voeren, op dat Pilatus het door hen gevelde vonnis mogt bekrachtigen en ter uitvoer brengen. Hier onderftelt de Schrijver eerst, dat onze Zaligmaaker in de buitenzaal was , toen Petrus hem ten derdenmaa.le verloochende; en ten andere, dat de vraag, of hij de Christus was, hem niet gedaan wierd op verfchillende tijden of plaatzen; of met andere woorden , dat de Vergadering van den Joodfchen Raad onafgebroken wierd voortgezet: de plaats Luk. XXII: 66, vertolkt hij dus'. En als de dac naderde, waren de Ouderlingen dis ■ Volks, en de Overpriesters, en de Schriftgeleerden vergaderd, en leidden Hem in hunnen raad. Onze Zaligmaaker werd derhalven in hunnen Raad gebracht ten drie uuren des morgens, en rasch daar na doodfchuldig verklaard. Toen volgde, 't geen we dus verhaald vinden : En terftond des morgens vroeg (in de Proi) enz. Mark. XV: i. Waarfchijnlijk waren zij aan het Recht- Hh 5 buis  'JfSi "fit. Townson , Redevoeringen enz. huis (p£ Pratoriumj voor vier uuren in den morgenMondj wanneer, fchoon het daglicht nog niet daar was, de volle maan echter lichts genoeg verfchafce. Daar gebeurde het verhoor van den Heiland door Pilatus, zijn verzenden tot Herodes, zijne wederbrenging tot Pilatus, de oproerige eisch der Jooden , zijne geesfeling en voorftelling aan de Jooden met de woorden ziet de» mensch'. Tot dat Pilatus, vermoeid door het ge- fchreeuw der Jooden, zich op den Rechterftoel plaatfte, om het vonnis te vellen en dit wa* omtrent di zesde uur. „ Ik meen, (zegt hier de Schrijver, dien wij van verre volgden) alle de hoofdgebeurtenislen opgegeeven te hebben, welke de Euangelifche verhaalen vorderen, dat wij binnen dit tijdperk befluiten, beginnende bij de eerfte verfchijning ▼an Christus voor Pilatus, en bevattende, naar onze rekening, twee en een halfuur. Een genoegzaame tijd; wanneer men overweegt, dat zommige dingen natuurlijk medebragten, en dat andere vorderden, dat 'er fpoed gemaakt wierd." Op gelijke wijze redeneert hij met van een bepaald perk, het welk volgde, te rug te keeren naar dat, het welk wij poogen te vinden. Dit bepaalde perk is het uur der kruiciginge, oss doot Markus (XV: 25.) opgegeeven. Het was de derd* üur , of ten negen uuren 's morgens: en hier overweegt de Schrijver breeder Eerst, hoe veel tijds de optocht van het Rechthuis naar den berg Kalvarien, en de kruici- gfng van onzen Heere zelve wegnamen. Ten andere, hoe veel tijds hij, vóór dat deeze optocht begon, in het Rechthuis wierd opgehouden, na dat Pilatus hem overgeleverd had, om gekruicigd re worden. En ten derde, hoe lang het vonnis des doods nog agterbleef, na dat Pilatus op den Rechterftoel was gaan zitten; en zulks brengt hem weder rot de gezegde Zesde uur in den morgen naar onze rekening. Met een woord, volgens onzen Schrijver, begint Johannes den dag, zoo als de Romeinen deeden van middennacht, maar zijne uuren zijn geene Romeinfche maar Afiatifcbe: beginnende en voortrellende, gelijk wij gewoon zijn. Wij laaten het aan den Leezer over. of hij dit gevoelen wil omhelzen , dan of hij meer behaagen vinde in het geen de Heer Schutte over Joh. XIX: 14 met zeer veele aanneemlijkheid heeft vooreefteld. 6 Gods-  J. A. HERMES , OVER HET GELOOF ENZ. 463 Godsdienstig Handboek, of betrachtingen over het geloof en de Zedeleer der Christenen; door Johan August. Her mes, Predikant te Quedlinburg. Naar de derde Uitgaaf, uit bet Hoogduitsch vertaald. Eerfte Deel. Te Amfterdam, hij de Wed. A. D. Sellfchop en P. Huart, 1782. Behalven het Voorwerk, 523 bladz. in gr. fivo. De Prijs is f 1 : 12 : - Dit Godsdienstig Handboek trad voor omtrent drie jaaren, gelijk ons de Overzetter berigt, in Duitschland te voorfchijn , en werd, gelijk uit drie kort op elkander volgende Uitgaaven blijken kan , met graagte ontvangen. Het opftel, de ftijl en geheele form des Wcrks is ook zoodanig ingericht, dat het zich bij den Leezer aanprijst, en 'met betrekking tot die Leerftukken, welke tot den Natuurlijken Godsdienst behooren , of over het algemeen door alle, die Christenen heeten, erkend worden, hebben wij het met fmaak doorbladerd. Jammer alleen is het bij ons, dat de kundige Schrijver aan al te groote geneigdheid tot verdraagzaamheid en vrede, veelal gewigtige hoofdwaarhe'den van het Christendom of opoffert, of ten minsten op a! te losfe fchroeven fielt; waarheden , waar bij het Christendom ftaan of vallen moet. Wij raaden derhalven alle behoedzaamheid en een nauwkeurig oordeel des onderfcheid» ' aan den Leezeren van dit Werk ten fterkften aan, op dat zij, naar de les van den Apostel Paulus, alle dingen beproevende het goede behouden. Het beloop van dit eerfte Deel, (het Tweede zal meer bijzonder de zedekunde der Christenen behelzen) raakt vooral de geloofsleer, en is dusdanig, dat in het eerfte Hoofdftuk gefprooken wordt over God, de Wereld, den Mensch en de Goddelijke Openbaaringe; in negen betrachtingen bijzonder handelende over het beftaan van God, de volkomenheden van den Schepper, de Voorzienigheid, bijzonder in de toelaatinge van het menigvuldige kwaad in de wereld; over des menfehen beftemming in het tegenwoordige leven ; en des menfehen beftemming tot een leven na den dood ; over de voortreffelijkheid van den Godsdienst', over de Goddelijke Openbaaringe in het algemeen, en bijzonder in de eerfte tijden der wereld, en over de Goddelijke Openbaaringe door Jefus Christus. Na dit voorloopende Hoofdftuk volgt, bladz. 217, het tweede ov§r  464 J« A. Hsimis over de hoofdleerftellingen van het Christendom; waar van de eerfte is: 'Er is maar één God, de Schepper aller dingen ; en deeze God is de allervolmaaktste Geest, op de hoogfte wijze goed en aanbiddenswaardig. De tweede leerftelling i3 : God heeft alles, wat aanweezig is, door zijne almagtige kracht gefchapen. De derde: God onderhoudt ook alle dingen , welke hij gemaakt heeft, en regeert, met wijze goedheid, de geheele wereld. De vierde: 'Alle fchepfelcn Gods zijn goed, doch in verfchillende graaden; elk naar zijnen aart. Ook de mensch is van God goed gefchapen, en moet, door een verftandig gebruik der ontvangen gaven, en bijzonder door wijsheid en godzaligheid, geduurig gelukkiger worden. De vijfde: Alle menfehen zijn zondaars, dewijl niemand aan God eene volkomene gehoorzaamheid bewijst. Het bederf der zonde vertoont zich wel in onderfcheidene graaden, echter is het altoos eene bronwel van veele ellende. De zesde: God is niet onverfchillig omtrent den zondigen toeftand der menfehen. Hij zocht hen niet alleen voor het bederf te bewaaren, maar ook uit het zelve te redden, en weder tot godzalige en gelukkige; menfehen te maaken. Daar toe heeft hij van ouds af gearbeid, en tot het zelfde einde moest de Zoon van God,'^s de algemeene Heiland der wereld, op de aarde verfchijnen. De zevende: God heeft zijnen Zoon in de wereld gezonden, om door hem de redding der menfehen van het verderf der zonde , op eene volkomener wijze, dan te vooren gefchied was, te wege te brengen. Deeze Zoon van God werd mensch; van Maria gebooren, droeg hij den naam van Jefus, en leefde onder_de menfehen, meer dan dertig jaaren. Eindelijk ftierf hij aan het kruis, en nu hebben wij in hem den Heiland der wereld, en den Stichter van den Christelijken Godsdienst. De agtfte: de Apostelen werden daar toe van den Heiland gevolmagtigd, dat zij het werk, het welk hij had aangevangen , verder zouden uitvoeren , en de eerfte Christelijke gemeenten onder Jooden en Heidenen oprichten. Zij volbragten dit ook met den ftandvastigften ijver, en met het gelukkigfte gevolg. Door hen hebben wij die leer van Jefus ontvangen, welke nog, tot op den dag van heden toe, een zeker en gezegend middel is ter verbetering, gerustftelling en eeuwige gelukzaligheid van veele duizenden menfehen. De negende: Geloof aan het Euangelium wordt van allen, die het zelve hooren, gevorderd; en door dit geloof alleen worden wij den zegen deelachtig, welken ons * God  Over het Geloc* en de Zedeleer der Christenen. 465 God door de Verlosfing heeft toegedacht. De tiende Leerftelling eindelij*, waar mede dit Deel beflooter1 wordt, 1$ deeze: In het toekomstige leven, het welk de reden hoopt, en het Euangelium met zekerheid belooft, zullen de oogmerken Gods, tot gelukzaligheid der menfehen, volkomen worden uitgevoerd. Tot dat einde heeft God onzen Verlosfer- lefus Christus gefteld, niet alken om de dooden tot een nieuw leven op te wekken, maar ook, om gerichte te houden over het geheele menfchelijke geflagt, en eenen ieuelük te vergelden naar zijne werken. • . Ziet daar het beloop van dit Eerfte Deel. Ons beftek duldt niet, dat wij heel breedvoerig onze aanmerkingen, welke wij onder het leezen van het zelve gemaakt hebben, on/en Leezeren mededeelen. Wij vonden de waarheden van den natuurlijken Godsdienst levendig, vuurig, gemoedelijk voorgedraagen, en nadrukkelijk op het hart gebonden; maar des te meer fpeet het ons, dat de Schrijver niet zuiverder zijne begrippen van het waare Christendom gevormd heeft. Ziet hier eene en andere proef, waar wij hem zeer gebrekkig vonden; proeven gekoozen uit een aantal andere, we-lke wij aan de nadenkinge der Leezeren moeten overlaaten en aanbeveelen. . ■■■ In de berrachtinge over de Eenheid van God leezen wij bladz. 111 deeze woorden: „ Zoo gewigtig dit getuigenis (van Gods éénheid) is, zoo aanmerkenswaardig is het toch ook. dat even dezelfde Jafus van God, als van zijnen Vader fpreekt, in zulke uitdrukkingen, welke iets meer, (wij dagten, oneindig meer) „ dan de gewoone betrekking, in welke de menfehen tot God ftaan, fchijnen aan m duiden. Hij noemt zich zeiven den eeniggehooren Z ~n van God; die uit den fchoot zijnes Vaders rot ons gekomen is- die alles weet wat in den Vader is; die dezelfde werken doet als de Vader ; in wien zich Gods eigenfehappen en geneigdheden zoo duidelijk vertoonen, dat wie hem ziet of kent, ook zijnen Vader ziet of kent; die alle magt ontvangen heeft, zelfs om de grootfte wonderen te doen; die yan den Vader was uitgegaan, en weder tot hem heenen ging. - . . Hij fpreekt ook van den Heiligen Geest. du van den VV'er uitgaat; en dien hij zelf, na zijne volein.'inr aan *jjne leerlingen , als zijnen plaats vertreeder tot hunne onderfteuning , en tot bevestiging en uitbreiding vart het Chisiepdom , zenden wilde. Hjj brvveh ook zijnen Ap"ste!env vóór zijne Hemelvaart, dar zij die geene die bereidwillig waren, zijne leer aan te neemen, met alleen  Ï66 ■ J. A. H e r m i s In den naam des Vaders, maar ook in zijnen, als in dés Zoons naame , en in den naame des Heiligen Geestes, Doopen zouden. ■ Dit zijn alle uitdrukkingen, van welken zich Jefus, in zijne eigene gefprekken, zoo als wij die nog in de Euangelien vinden aangeteekend , gewoon was te bedienen. De Apostelen gebruiken dergelijke voorftellingen en fpreekwijzen, zonder echter 'er iets bijzonders bij te voegen, of de zaak nader te verklaaren. En even op 'deeze plaatzen des Nieuwen Testaments, is nu de leer van .Gods Drieëenheid gebouwd geworden, waar door wel de leer van Gods éénheid niet omgeftooten, maar echter eene nieuwe betrekking van deeze drie, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, tot elkander, beweezen en nader bepaald zoude worden; Eisch niet van mij, mijn Vriend, die dit leezen moogt, dat ik deeze duistere ftof, die zelfs in de uitdrukkingen van Jefus en zijne Apostelen geene volkomene klaarheid heeft," (wij dagten zulk eene volkomene klaarheid, als de natuur van dit onderwerp, het welk eene Goddelijke verborgenheid is, kon toelaaten) ,, tot genoegzaame geruststelling van uw verftand, u zal ophelderen. Met veele geleerde nafpeuringen en afgetrokkene befpiegelingen, kan ik u gemakkelijk bekend maaken. Maar wat zoude uwe overtuiging daar bij winnen, en wat voor zegen zoudt gij daar uit voor uw hart trekken kunnen?" (fchoon al niet uit dé geleerde nafpeuringen en afgetrokkene befpiegelingen over dit LeerftuK', evenwel uit het Leerftuk zelve, Schriftmaatig geleerd en aangenomen, zeggen wij; zeer veel! Dit is de voórnaamfte grond van ons vertrouwen op God, dat de Eeuwige Vader een Zoon heeft, dien bij voor ons heeft overgegeeven , en Vader en Zoon eenen Geest, die aan ons de verworvene Zaligheid toepast, en door zijne Goddelijke genadewerkingen bekwaam maakt, om deel te hebben in de erve der Heiligen in het licht!) Vervolgens geeft de Schrijver de Hoofdgevoelens onder de Christenen nopens dit leerftuk der Drieëenheid van God op, het gevoelen der Regtzinnigen, Ariaanen en Sociniaanen, en gaat na die opgaaf dus voort: „ Hier hebt gij, Vriend der waarheid! de hoofdgevoelens, welke onder de Christenen over deeze leer gevonden worden; zoo ver zij zich naamelijk, met korte woorden, en met weglaatinge der gewoone Schoolfche bepaalingen, duidelijk laaten voordellen. Overdenk nu deeze gevoelens, met eene nauwkeurige zorgvuldigheid; vergelijk daar mede de fpreekwijzen der Schrift, en andere u reeds beken-  Over het Geloot eh de Zedeleer der Christenen. 46? kende grondwaarheden van den Godsdienst, en verkies dan dat geen, vfat u, naar uwe overtuiging, het waarfchijnelijkfte voorkomt. Of denkt gij geene bijzondere roeping te hebben tot zulk een moeijelijk en, ten aanzien van zijn gevolg, onzeker onderzoek; mangelt het u aan tijd, aan gelegenheid en geleerde kundigheden tot deeze bezigheid; wel aan ! laat dan alle deeze menfchelijke gevoelens en nuttelooze ftrijdvraagen vaaren, en houd u alleen aan dat geen, wat het Nieuwe Testament duidelijk genoeg zegt." (Meer zouden wij ook niet vorderen van ieder bijzonder Christen; maar dan zegt ons het Nieuwe Testament duidelijk genoeg, dat altoos het Sociniaansch denkbeeld niet beftaan kan met de eere, welke wij aan Jefus verfchuldigd zijn, als des Vaders eigenen Zoon, dien allen eeren moeten, gelijk zij den Vader eeren enz.) Vereer Jefus, als den Zoon van God, in wien zich het affchijnzel van den Eeuwigen vertoont;" (maar welke denkbeelden moet men aan deeze woorden hegten ? of zijn *er geheel geene denkbeelden aan te hegtenV) „ als uwen Vriend; ais den Weldoender van het gantfche menfchelijk geflagt; .als den grootften Leeraar van wijsheid en van deugd. Bid dien groormoedigen Menfchenvriend aan , die uit liefde Voor u ftierf, die echter, door zijnen Vader, weder uit den dood opgewekt, en tot een Heer over alles gefteld is* Volg hem met een opregt hart; doet wat hij u te doen bevolen heeft, en vestig uwe hoop geloovig op zijne toezeggingen ! —— Laat u regeeren door dien Geest der waarheid en der heiliginge, welken Jefus u beloofd heeft; bid God dagelijks, dat hij u dien verleene; en zoo gij beweegingen ten goede in u befpeurt, wederftaa dezelve niet. Gevoelt gij in u hoopen vertiouwen, zoo prijs God. met eene ootmoedige blijdfchap, voor deeze vruchten des Geestes. Zijt verzekerd, dat van geene menfchelijke voorftellinge deezer leere, noch uwe zaligheid, noch zelfs maar eenig gedeelte daarvan, afhangt; want was dit zoo, dan moest u dezelve door Jefus zoo duidelijk gepredikt en ontwikkeld zijn, dat gij door eene aanhoudende vlijt, zonder eenige geleerde kennis, de waare uitlegging hadt kunnen vinden." (Wij voor ons meenen , dat dit ook zeer wel gefchieden kan, mits dat iemand te vreden zij met de kennis deezer verborgenheid zelve, zoo als die geopenbaard is, en in het boe derzelve niet begeere in re dringen; dit fchijnt door onzen Schrijver verward te worden) —— „ Zijt derhalven niet bekommerd 4 wanneer gij hier geen licht  4.6S ' J. A. Hérmes licht genoeg vinden kunt. Wordt daarom geen tvvijffelaar, die "tevens de duidelijkfte waarheid verwerpen of in het onzekere ftellen zoudet. Laat u ook daar door niet vervoeren tot nalaatigheid , of ligtzinnigheid , in het onderzoek van andere Christelijke leerftukken, en in de beoor-> deelinge van hunne waarde of onwaarde. En wanneer gij voor u zei ven het een of ander gevoelen, met overtuiginge, hebt aangenomen , o mijn Vriend ! veroordeel dan ook uwen Broeder niet, die daar in niet met u kan overeenftemmen ! Veroordeel hem niet, wanneer hij meer gelooft, dan .gij, en ook even zoo weinig, wanneer hij minder gelooft. Waln in beide gevallen kan hij, even zoo wel als gij , de waarheid liefhebben , en even zoo hartelijk een vriend zijn van God , en van Jefus Christus!" (Wat is Syncretismus, indien het dit niet is? Ook begrijpen wij niet, hoe iemand even hartelijk een vriend van Jefus kan zijn , die hem zijne Goddelijke eer , als den Zoon van God, onthouden wil!) , Op even gelijke wijze verkeert de Schrijver omtrent meer andere gewigtige Geloofsleerftukken , terwijl hij 'er verfcheidene geheel voorbijgaat. Wij neemen alleen nog het leerftuk van Jefus borggeregtigheid, van zijn lijden en fterven tot verzoening van onze Zonden. Dit zegt hij'er onder anderen van, bladz. 423, „ Zoo veel zal elk mensch, wanneer hij met liefde tor de waarheid te werk gaat, wel haast moeten ontdekken , dat Jefus, in de gefprekken , welke nog van hem voor handen zijn, niet alleen zijne voortreffelijke leer, in het algemeen, als eene bron van gelukzaligheid voor de menfehen befchouwde; maar dat hij ook bijzonder zijn lijden, zijn dood en zijne opftanding, als groote weldaaden, en als een vrijwillig offer, dat hij voor de menfehen offerde, zijnen toehoorderen heeft voorgefteld. Hij bedient zich . in het voorftel , van veele fpreekwijzen, welke onloochenbaar van de gewoone offergebruiken in den Joodfchen Godsdienst zijn afgeleid. Hij maakt echter uit deeze voorftellingen geen hoofdgedeelte zijner leere!" (Een ieder, die met oplettendheid Jefus beleid in het leeren nagaat, zal integendeel zien, dat bij wel deeglijk zijn lijden en dood als noodzaaklijk en als het voórnaamfte oogmerk van zijne komst in de wereld heeft voorgedraagen. Als Petrus eenigzins aan die noodzaaklijkheid fcheen te twijffelen, Matth. XVI: 11 enz. was dit de taal van den anders zoo zagtmoedigen Heiland: Gaat weg agter mij, gij Satana, gij zijt mij een aanfioot: want gij en verzint niet di  Over het Geloof en de Zedeleer der Christenen. 469 de dingen die Gods zijn } maar die der menfehen zijn.) * Ook fpreekt hij op verre na niet zoo dikwijls en niet zoo uitdrukkelijk , in deeze zinnebeeldige fpraake , als zijne Apostelen na hem. Deeze bedienen zich van dezelve-veel menigvuldiger; zij fpreeken van verzoeninge, van het offer van Christus ^ en deszelfs waarde voor God. Zij verbinden de vergeeving der zonden aan den dood, van Christus, en de hoop des eeuwigen levens, voornaamelijk, aan zijne opftandinge." (Dat ,de Apostelen uitgebreider en duidelijker de leer van de Verzoening hebben voorgedraagen , daar van hebben wij den ileutel' Joh. XVI: 12-14.) ii Deeze plaatzen der Schrifc hebben nu den Godgeleerden aanleiding tot verfchillende gevoelens gegeeven." Hier geeft vervolgens de Schrijver deeze .verfchillende gevoelens op,welke zoo veel uit elkander loopen, dat zij onmooglijk van sering gewigt kunnen gerekend worden te zijn, maar naar, maat men het een of ander zoude verkiezen , heeft men wezenlijk een geheel ander Christendom ! en nogthans vervolgt hij bladz. 426 dus: „ Vraag mij niet, lieve Vriend! welke van deeze drie gevoelens het waarfchijnlijkfte en Schriftmaatigfte zij? Ik zoude u gemakkelijk kunnen zeggen, wat ik, naar mijne overtuiging, geloofde waarheid te zijn;" (een opmerkend Leezer zal dit genoeg kunnen waarneemen ui^het geen voorgaat en volgt!) „ ik zoude a ook de gronden kunnen ontdekken, waar op deeze mijne overtuiging fteunt." (Dit had de Schrijver wei mogen doen in eene zaak van dit aanbelang, doch dan had denkelijk de zwakheid deezer gronden zich te duidelijk geopenbaard.) „ Maar wat zoude dit u helpen ? Gij wist dan toch maar het gevoelen van een bijzonder mensch;" (maar, als hij zijne gronden gezegd had, zouden wij meer weeten dan zijn gevoelen, dan was de vernuftige Leezer in ftaat die te beoordeelen. Hoe veel valsch verheven ontdekken wij in deeze geheele voorftelling!) „ die , hoe teder hij ook de waarheid liefheeft, en hoe ernstig hij die zoekt, toch immer dwaalen kan, en werkelijk in zijn leven reeds meermaalen gedwaald heeft." (Wij gelooven in de daad deeze bekentenis! maar in een ftuk van dit gewigt te dwaalen, kan voor geene onverfchillige zaak gehouden worden !) s, Volg liever uwe eigene overtuiging. Gebruik tot dat einde de hulpmiddelen, die u zoo menigvuldig voor handen zijn , zoo gij anders voorbereidende kundigheden en bekwaamheden genoeg bezit, om dit te kunnen gebruiken." (Wij prijzen onder die hulpmiddelen het gebed van David NiéuweNed. Bibl. Ilde Deel. N. 10. li aan:  47*> J- A. Kermes, over ket Geloof ene. aan : Ontdek mijne oogen, dat ik aanfcbouwe de wonderen uwer wet.) „ En meent gij dan grond te hebben,-om eene eigenlijke genoegdoening en plaacsvertreeding te gelooven; kunt gij deeze wijs van verklaaringe met andere uitgemaakte waarheden van den Godsdienst overeenbrengen; vindt gij in deeze voorftellinge bijzonder rust, troost en hoop; wel doe dan, wat uwe overtuiging en uwe rust van u vorderen. Want eeuwig ver zij het van mij, u deeze beide twijfelachtig te maaken, en u de fteunzels te ontrukken, waar op zich uwe hoop tot nu toe gegrond heeft." (Maar wat'? indien deeze fleunzels ijdel, onvast ja gevaarlijk zijn, was het dan de pligt niet van iemand, die zich als eenen Leeraar voordoet, ons die fteunzels als zoodanig te leeren kennen, en ze ons te ontneemen, op dat men zich niet bedriege V O hoe weiffelend is onze Schrijver!) „ Vindt gij daarentegen beweegredenen, om dit gevoelen te laaten vaaren; kunt gij her, naar de kennis, welke gij van Gods wijsheid en goedheid, en van zijne daar op gegrondde gewoone wijze van handelen hebt, niet voor waar houden, dat hij om de genoegdoening van eenen anderen u zijne genade zoude willen fchenken; denkt gij, de zaak op eene of andere wijze beter re kunnen verklaaren; zoo is het even zoo zeker uw pligt jegens God in de waarheid, bij deeze overtuiging, zoo lang zij, niet tegenftaanue alle ernstige navorfchingen, dezelfde blijft, te volharden. Of kunt gij, eindelijk, in het geheel tot geene overtuiging in deeze moeijelijke zaak komen, houdt gij het daarom raadzaamst, u boven alle de verfchillen der Godgeleeiden weg te zetten, en u aan de duidelijke getuigenisfen der Schriftuur te houden; denkt gij misfchien: God heefr mij zijnen Zoon tot eenen Verlosfer gefchonken ; deeze heefr alles gedaan en geleeden, wat hij, naar den wil zijnes Vaders, doen en lijden moest; en dat alles dient nu nog tot mijn onderwijs, tot mijn troost en hoop: ik wil derhalven ook van zijne gantfche leer, met alle derzelver deelen, een oprecht gebruik maaken; ik wil alles tot mijne verbetering en gerustftelling aanwenden ; ik wil hem geduurig nog meer liefhebben, en eeren; hem mijnen giootmoediger) Weldoender nog dankbaarder worden; mij nog meer oefenen in gehoorzaamheid, in geduld en in vertrouwen; ik wil mijn oog op hem gevestigd houden wanneer ik lijde; mij in zijne opftandinge verheugen, wanneer ik fterve. O, Vriend! rust zacht in dit uw geloof! Gij hebt voorzeker de hoofdzaak getroffen; gij zijt waarlijk een echt vriend van Jefus; g'j  B. VoORDA, RftDEN voering. 47I gij belijdt uwen Heer; gij zijt voor de eeuwige vreugde bekwaam; Ga gerust uwen weg voort, fchoon artdere zich onder eikanderen verdoemen en vervolgen. Stem niet met hun oordeel in; bid hen liever, dat de een den anderen met geduld draage; dat elk zijne overtuiging met getrouwheid opvolge; dat zij allen, hand aan hand, met elkander voortgaan, en zoo het gemeenfchappelijke doel ernstig en broederlijk te gemoete fnellen." (Wij zouden deeze gerustftelling niet gaarne voor onze rekening neemen. Over het geheel is hier veel orizins, en eene nieuwe bevestiging, hoe vlottend het Samenftel, zoo men het dien naam geven mag, der nieuwe Hervormers zij, daar alles in de gewigtigfte leerpunkten van het Christendom bij hen uitloopt op eene fides Carbonaria.) Meer te zeggen verbiedt ons ons bellek; wij laaten het overige voor den opmerkzaamen leezer. Ba vu Voor da Oratio de Sapientia Regis quondam Hebraeorum Sapientisfimi juridica , Recitata die vi ri Fehruarii cioiocct.xxxii. Quum Rectoris Academiae Batavae munere itertirn perfungeretur. Lugduni Batavorum apud S. et J. Luchtmans, 1782. 56pagg. in \to. Dat is: B. Voorda Redenvoering over de Rechtskundige Wijsheid van den eertijds Wijsten Koning der Hebreen. De Prijs is f - : 11 : - Toen de Heer Voorda, twaalf jaaren geleeden, den Academie-fcepter overdroeg, had hij zijne Toehoorders verlustigd met eene Lofreden over Aemilius Papinianus, den Prins der Romeinfche Rechtsgeleerden. Veelen zouden hebben kunnen verwagten, dat de Hoogleeraar dit onderwerp hervat, en, gelijk hij de zeden, inborst, geleerdheid, en rechtsgeleerde verdiensten van dien voortreffelijkeh man geteekend had , nu deszelfs beeltenis zou voltooid hebben, door hem te vertoonen in zijnen dood, en de omftandigheden daar aan verbonden. ■ Dan deeze' ftof, hoe waardig anders, kwam den Redenaar te treurig Voor op den blijden Verjaardag der Hooge Schoole, en irt aulk eene gelegenheid , welke hem riep om der Leidfche ïi % Aca-  47» B. V O O R D A Academie geluk te wenfchen met eenen nieuwen Curator, in den peifoon van den Ridderlijken Vanijer Dors, Heer van Noordwijk, een afftammeling van dien beroemden Janus Douza, wiens kloekmoedige getrouwheid in de verdediginge van Leiden, en vaderlijke voorzorge voor de Hooge Schoole, in derzelver eerfte kindsheid, onzen Hoogleeraar de fchoonfte aanleiding gaven om in deszelfs welverdienden lof uit te weiden. Hij verkoos dan eene andere ftof, welke hij gefchikter oordeelde voor den tegenwoordigen tijd. En wie kon het wraaken ? Dat de Redenaar , in de plaats van eenen voortreffelijken Rechtsgeleerden , eenen niet min , achtbaaren en ervarenen Richter, in de plaats van een bijzonder mensch, eenen Koning, in de plaats van eenen Heiden, zoo al geen Christen, ten minsten zoo iemand, die van den Christus, den Zaligmaaker der wereld , gepropheteerd heeft, ftelde: met één woord, zoo hij de gewijd» historie de plaats der ongewijde deed vervangen? Het onderwerp dus van 's Hoogleeraars reden voering is: de rechtskundige Wijsheid van den grooten Salomo, blijkbaar in dat beroemde vonnis over twee vrouwen geveld, ter zaake van een kind , waar van elk der beide zich als moeder de bezitting toeeigende, welk geval wij om- ftandig geboekt vinden, i Kon. III: 16-a». De Heer Voorda zich voorftellende om deeze gebeurtenis voornaamelijk met het oog van een Rechtsgeleerden te befchouwen , fpreekt eerst van den Rechter, daar na vah de waare moeder, verder van haar, die zich valfchelijk voor de moeder des kinds uitgaf, en eindelijk van het vonnis. Treflijk is de teekening van Salomo als Rechter! De Redenaar doet ons opmerken , dar Hij niet alleen boven alle ftervelingen, die immer den Rechterftoel bekleedden, in wijsheid heeft uitgemunt, maar dat ook alle die overige vereischten, welke in een Rechter behooren plaats te hebben, en zonder welke de kundigheid in de Rechtsoefeninge weinig afdoet, in Hem, door de milde toedeelmge Gods, in den hoogftcn trap vereenigd waren. Namelijk —- eene gemakkelijke toegangelijkheid voor elk , die eene rechtzaak ter zijner kennisfe wilde brengen, vriendelijkheid met deftigheid gepaard in h'er bejegenen der twistende partijen, langmoedigheid in her hooren . naarstigheid in het onderzoek» n, effenbaarheid van gemoed en billijkheid in het wikken en weegen, febrander- btid  R E D C N V O E K I N ». 473 heid in het ontwikkelen, en eindelijk vaardigheid in het opmaaken en beüisfen. Het betoog, dat juist lp die gefchiedenisie alle deeze Richterlijke vereischten zich in Salomo duidelijk vertoonen, is overwaardig, dat elk, vooral iemand, die tot het Richter-ampt geroepen is, hetzelve met opmerkinge leeze, en zich die aanmerkingen ten nutte maake , welke onze Hoogleeraar zeer gepast en nadrukkelijk tusfehen beiden invlecht. Uit alle die bedenkelijke vraagen, welke de Heer Voorda uit deeze gebeurtenisfe afleidt, en volgens de gronden der Rechtsgeleerdheid onderzoekt en beantwoordt, zullen wij ééne tot een bijzonder (taaltje van's Redenaars fchiander en juist oordeel opgeeven. „ Het ftaat vast, zegt hij, dat Salomo ten voordeele van de regte moeder het vonnis heeft uitgefproken; maar wie was deeze , de bezitfter of de eisfeberes ? De heilige Gefchiedfchrijver bepaalt zulks, mijns weetens, niet. En echter, even dit, of de Koning de bezitfter veroordeeld dan vrijgefproken hebbe, doet zeer veel af, om de wezenlijke kracht en de fchoonheid van den door hem aangewenden vond te bevatten. En wel, dat wij niet wel kunnen oordeelen , dat de eisfeberes het recht aan haare zijde had. fchijnt niet alleen daar uit blijkbaar, dat die gantfche befchuldiging, als of het eene kind door deszelfs moeder zou dood gelegen zijn, en het andere aan haar ontroofd, niet alleen op geen het minste bewijs fteunde, maar zelfs zeer gemakkelijk en fraai wederlegd, en op het hoofd der eisfeberesfe terug gekaatst kon worden. Want zoo de eisfeberes geflapen had, van waar, bid ik u, wist zij dan. dat de moeder op haar kind gelegen en het dus verftikt had? of zoo zij wakker was geweest, waarom had zij derzelver roofzuchtige handen niet afgekeerd, en haar eigen kroost niet zorgvuldiger bewaard? Daar dan nu die redenvoering der eisfeberesfe meer fchijn van valschheid, dan van waarheid vertoonde , fchijnt het voor 'r naaste, dat wij haar voor de valfchelijk zich als moeder des levenden kinds uitgeevende houden, dat zij in het dooden des kinds toeftemde , en derhalven te recht van den Koning werd afgeweezen. Wat toch voegde beter aan de onbefchaamdheid der eisfeberesfe , die, volgens de gewoonte van haare fexe den twist begonnen hebbende , tegen de vrouwelijke fchaamte aan tot het gericht gevloogen was? Wat kwam meer overeen met derzelver vermerelheid, die haarer huisgenoote eene misdaad aanwreef, welke door geen li 3 eenen  474 B. V o o r n a eenen getuigen, met geen een bewijs gefterkt was, en die met het fchendig verwijt van een gruwelftuk daar boven gepaard ging? Wat was evenrediger aan dien laster, waar van zij bijna uit haare eigene befchuldiginge kon overtuigd worden? Bij haare overige gemoedsverkeerdheden zou zij dan nog die onzinnigheid gevoegd hebben , dat zij liever wilde, dat het kind door den beul gedood wierd, dan dat zij het levende van 's Konings zachtmoedigheid e'n toegee- vendheid ontving. Zeker, zoo wij ftellen , dat de Koning ten voordeele van de bezitfter gevonnisd heeft, zal niemand ontkennen, of hij heeft volkomen recht gedaan als die twee zaaken, wel natuurlijk zeer nauw aan elkander verbonden , maar die gemeenlijk door der menfehen verkeerd begrip van een pleegen gefcheurd te worden, in zijn vonnis famenvatte, het recht en de billijkheid. Dan' zou de Koning minder flipt het recht gehandhaafd hebben 'indien hij ten voordeele van de eisfeberesfe het gelend beilist heeft? dat is, zoo wij ftellen, dat de eisfeberes de waare Oioeder geweest is ; dat zij te recht over het wegneemen van haaren zoon geklaagd , en door haare traanen en 'bejammer aan 't kind het leven, en voor zich het kind behouden heeft, en dat dus de bezitfter door den Komn* niet vrijgefprooken , maar veroordeeld is? Dat min of meer ongunstig vooroordeel tegens de eisfeberes laat zeer wel toe , dat wij tot dit gevoelen overgaan ; daar boven vordert zulks de zaak zelve; ook eischt zulks de luister van deeze Richts-handeling en de eer der. Godlijke wijsheid. Want wat betreft, dat de eisfeberes ligtelijk in haar eigen voorftel had kunnen gevangen worden , zoo zulks zelfs Salomo niet heeft kunnen beletten, dat hij niet door eenen allerfijnften vond de regte moeder zogt uit te vinden waarom , bid ik, zouden wij ons oordeel daar door dan laaten bellieren en bepaalen in het herkennen van dezelve Salomo zeker was niet minder, dan wij, bewust van de onbefchaamdheid of roekeloosheid der eisfeberesfe ; ook was 't hem niet onbekend, welk een fterk vermoeden van laster tegen haar was. En echter Salomo heeft, naar de billijkheid en onbevooroordeeldheid van sijn gemoed gedacht, dat hij in deeze vermoedens of vooroordeelen, 'welke tegen haar waren, niet moest berusten. Zullen wij dan tegenwoordig wijzer zijn dan Salomo, door zulke dingen, in de beoordeelinge, wie de regte moeder was, (elaaten' gelden, welice hij zelf, uit eene allerloffeüikfte zucht voor de waarheid, ter zijde gezet, en n, -t gerekend heeft? En, om  R.bdeny0ertn8. 475 om duidelijker te betoogen, dat de waare moeder zich als befcbuldigfter gedraagen heeft, wil ik voor eerst hebnen ungemêrb , dat niemand, die eens anders goed begeert, liever zal verkiezen zich door gerechtelijke vorderingen aan het twijfelachtig lot van Richterlijke uitfpraaken bloot te te ftellen, dan de behendigheid zijner handen te beproeven, wanneer hij gelegenheid heeft, om iets heimelijk weg te neemen. Ik neem hier alle dieven, alle fchelmen en heiligfchenders tot getuigen. Men moet derhalven ftellen, dat de eisfeberes , zoo zij de waare moeder niet geweest is, niet alleen in het gericht dapper gelasterd heeft, maar zelfs ftapel zot moet geweest zijn, als die, daar zij zeer gemakkelijk op eene heimelijke wijze het kind aan deszelfs moeder kon ontneemen, in plaats van dien effenen en kotten weg, om eens anders goed te krijgen, eenen anderen, en dien veel langer, en glibberiger is ingeflagen. De vrouwen woonden in één huis. 'Er was, in 't holfte van den nacht, geen getuige, geen man tegenwoordig. Dat uiterst gebrek van bewijs, waar door die geene , welke den weg van rechten beproefde, alle hoop van de zaak te winnen benomen wordt, zou zeer ten voordeele van de roofuer moeten zijn. De nacht en eenzaamheid raadden het wijf tot den diefftal, en dreeven haar aan, zoo zij nog eenigzins aarzelde, om liever zich van het voorrecht der duisternisfe te bedienen, dan zich aan het heldere licht van het Richterlijk onderzoek bloot te geeven. Want wat hoop kon zij hebben , dat het pleit ten haaren voordeele zou uitvallen, daar zij zelve openlijk en rondborstig beleed van alle bewijs ontbloot te zijn? Wij allen weeten, en die vrouw kon daar ook niet onkundig van weezen, welken invloed het geluk hebbe in de gerichtshandelingen, en hoe dikwijls eisfehers ook in eene goede zaak, én die met wettige bewijzen voorzien, door een zeker hun eigen ongelukkig noodlot, het pleit verliezen. Kon deeze vrouw wel beter lot hoopen, in het geen zij, God betere het, door lasteren, en zonder eenig bewijs eischte ? Iets door onrechtvaardige befchuldigingen bij den Richter te eisfehen , geloof ik, dat zoo wel in Salomo's tijden, als in de onze, plaats had. Maar ook dit, meen ik , dat de valfche befchuldigers van alle eeuweri met elkander gemeen , en eigen hebben, dat zij allerleije bewijzen, welke zij maar kunnen, van verre opzoeken en famenbrengen. Zoo geene voldoende, en wettige ; ten minsten eenige: zoo zij geene kunnen vinden, ten minsten eene zekeie vertooning, wat naar bewijzen li 4 ü«'  47Ó B. V O O R D A gelijkende, maaken: zoo ook dit niet, dat zij dat gebrek van bewijs allezins bedekken, en door opgefmukte redenen kunstig verbergen. Daar tegen iets door den Richter te eisfchen, te eisfchen zonder eenigen grond van bewijs, en zulks ftraks bij den aanvang van het geding openlijk te belijden, is en was nooit het beftaan van valfche befchuldigers, maar wel van zulken , die eene goede zaak voor hadden , en op de rechtvaardigheid zelve van hunne zaak vertrouwden. En, bij aldien iemand denkt, dat zoo iets in de valfchelijk zich uitgeevende moeder vallen kon, dat zij, ontbloot van alle bewijzen, langs den weg van rechten eens anders kind trachtte machtig te worden , hoe veel natuurlijker zal het dan niet zijn, dat de regte moeder de bezitting van haar verlooren kind door den Richter zoekt weêr te krijgen"? Geene toch wordt door geene de minste hoop; deeze door de wanhoop zelve, welke uit de liefde en het gemis voortvloeide, aangezet, om alles te beproeven , om alles te onderneemen , 't en zij men misfchien denkt, dat de prikkels eener hartig nagebootfte en geveinsde moederlijke liefde fterker zijn, dan die der waare! Men kan dus ligt bevatten, "dat ook aan deeze eisfeberesfe gebeurd is, 'r geen men in de meeste gevallen ziet gebeuren, dat naamelijk menfehen, door de waarheid eener ontvangene belediginge , en de ongeduldigheid der fmerte naar den Richterftoel gedreeven worden. 'Er komt nog iets anders bij , dat ons in de eisfeberesfe de regte moeder aanwijst ; en dit is gelegen in de kracht en üitwerkinge van den vond zeiven. Want zoo niet de eisfeberes, maar de aangeklaagde voor den dag gefprongen is, om het kind tegen "onrechtvaardig geweld te verdedigen , dan zou de uitfpraak des Konings niets zonderlings, niets uitmuntends hebben ten wege gebracht. Stel eens , de Koning heeft gevonnisd ten voordeele van de bczitfter. Maar zou hij dan minder voor de bezitfter gevonnisd hebben, zoo derzelver recht voor altoos in de duisternisfe begraaven was gebleeven? De Rechtskunde toch, en de gezonde Reden jeeren, dat zoo menigmaal het recht van twee twistende partijen in het duistere fchuile, het vonnis ten nadeele van den eisfeher pleegt geveld te worden. Alleen fchijnt 'er dit onderfcheid in te weezen, dat de bezitfter, na dat zij voor de regte moeder erkend was , niet is vrijgefprooken , uit dien hoofde , dat de bezitters altijd het geding winnen, •wanneer de eisfehers niets bewijzen, maar uit kracht van eene gegronde weetenfehap , en ontwijfclbaare zekerheid; Der-  RïDKNVOKMNB. 47?" Derhalvcn zou de waarheid, door 'sKonings fchranderheid. aan'den dag gekomen zijnde, eenen zekeren vasteren grondflag voor het vonnis opgeleverd, maar voor het overige het vonnis zelve niet duidelijk afgeteekend, noch het gemoed des Konings naar eenen anderen kant, dan men in 't gemeen' voorfpelde, overgeboogen, noch eindelijk iets nieuws en ongewoons te wege gebracht hebben, zoo dat de eisfcheres, die zonder eenige bewijzen haare toevlucht tot den Richter genomen had, des niet tegenftaande overwinnende en juichende wederkeerde. Maar deeze zonderlinge kracht en uitwerking zal 'er van 'zelfs in den vond des Konings weezen, wanneer wij voor de waarheid vastftellen, dat de diefftal in de daad begaan was, en de bezitfter veroordeeld is om het kind aan de eisfeberesfe weêr te geeven. En juist hier toe, indien ik mij niet bedrieg, leidt ons de gewijde Historiefchrijver als met de hand, als die uitdrukkelijk getuist, dat de Koning bij de uitfpraak dereden en noodzaakelijkheid van zijn vonnisfe 'er heeft bijgevoegd, zeggende : deeze is de moeder des kinds : waar door hij zekerlijk te kennen geeft, voor eerst: dat de Koning, volgens ftukken en bewijzen, niet uit het voordeel der bezittïnge gevonnisd heeft; ten tweeden, dat dat bewijs hem gebleeken was volledig en juist te zijn , het welk uit de tegen overgeftelde reden, gelaat en gedraaginge der vrouwen voortvloeide, en wel van dien aart, dat het overvloedig toereikte voor het gewigt van dat vonnis, dat hij geveld had. Welk zonderling gewigt had dan het vonnis? Zoo de Koning flechts vrijgefproken heeft, in de daad geen het minste, althans geen zoodanig gewigt, dat hij noodig had het bijgebragte bewijs op te noemen, en te verklaaren, op wat wijze hem de waarheid gebleeken was. Bijaldien nu in het burgerlijk recht, en in de uitlegging van de overige oude gedènkftukken der menfchelijke weetenfchappen die verklaaring altijd moet aangenomen worden, die, zoo na mogelijk, 'doel treft, dat is, die 't meest met de waardigheid der zaake, waar van gehandeld wordt, enden lof des Schrijvers ftrookr , dan moeten wij zoo veel te zorgvuldiger dien zelfden voet in het verklaaren der Heilige Schrift houden, hoe veel meer het ons betaamt derzelver waardigheid en majesteit boven die der menfchelijke weetenfehap te handhaven. Maar nu kan elk ligt doorzien, dat het veel meer waardigheid en bevalligheid , zoo aan 'deeze gantfche gerichtshandclinge , als voornaamelijk aan den fchranderen vond des Konings, bijzet, als wij ftellen li 5 dat  I • 47 ï J. Mooie dat hij een veroordeelend, dan wanneer wij begrijpen, dat hij een vrijfpreekend vonnis geveld heeft. Het eerfte naamelijk kon niet geveld worden, of de eisfeberes moest bewijzen, dat zij de moeder was. Hec tweede kon , ja moest geveld worden , fchoon de aangeklaagde niets het allerminfte bewees. Het eerfte verwachtte niemand, zelfs niet de ervaarenfte en rechtskundigfte : het laatfte voorfpelde elk en een ieder , en ook fcheen de aangeklaagde niets te vreezen te hebben van eene befchuldigfter, die van alle bewijs ontbloot was: noodwendig moest derhalven elk de ooren oplteeken, en verbaasd ftaan, op het hooren van een veroordeelend vonnis; daar tegen, was het een vonnis van vrijfpraak geweest, zou nauwlijks iemand uit den hoop 'er op gelet hebben. Derhalven de Koning heeft de bezitfter veroordeeld, niet vrijgefprooken. " Dit ftaal is breeder uitgeloopen, dan wij meenden, en zal genoeg zijn om deeze Redenvoering aan te prijzen, niet alleen aan Rechts-kundigen, maar ook aan Godgeleerden, als welke laatften met ons zich zullen verblijden , dat de Heer Voorda, ook in dit bijzonder geval, zijne kundigheden in het recht dienstbaar maakt ter handhavinge van de waardigheid der Heilige Schrift. Iets dat, in deeze Vrijgeestige eeuwe, niec zeer gemeen is. Befchouwing der Maatfcbappij en Zeden, in Frankrijk, Zwitzerland, Duitschland en Italië. Doorvlogten met Voorvallen, eenige uitfteekende Charakters betreffende; door John Moork, M. D. Naar den Derden Druk uit bet Engelsch vertaald. Zevende Deel. Te Amfterdam „ bij Yntetna en Tieboel, 1782. Behalven den Inboud van alle de Deelen, 178 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f - : 18 : - De twintig Brieven, in dit Deel vervat, zijn gefchreeven, uit Napels, Rome, Florence, Milaan, Cbamberrij, Befancon en Parijs, en behelzen (de laatfte uitgezonderd, welke over bet bnitenlandscb reizen gaat) eene aangenaame Mengeling van Aanmerkingen over verfcheidene Perfoonen, Gewoonten , Kunstwerken en meer andere zaaken, welke den Schrijver, op zijne Reis, door gemelde plaatzen en elders, zijn voorgekomen, en veele blijken van zijn gezond oordeel draagen. De  Maatschappij en Zeden in Frankrijk enz. 4?$ . De Honderd drie en zestigfle Brief, over de vloeibaarwording des bloeds van den Heiligen Januarius, heeft ons zoo behaagd, dat wij dien, was hij niet te lang, gaarne geheel zouden overneeraen , dan wij zullen 'er flegts een gedeelte van geeven, het welk egter voor een Uittrekzel misfchien nog al te lang zal kunnen gehouden worden. Doch de aangenaamheid en het nadenken, het welk daar door kan verwekt worden , zal ons , hoopen wij, ver- fchooning doen vinden. „ Schoon ik," fchrijft de Heer Moore „ op verre na geen zulk een geestdrijvend bewonderaar ben van deeze verrigtinge , (als een ijverig Rootnscbgezinde, van welken hij te vooren Jprak), denk ik nogthans aan den anderen kant, dat de Protestanten, hoe zeer zij zich verzekerd houden dat het een Bedrog is, geen recht hebben om het een jammerhartig of onnoozel Bedrog te noemen , zonder te verklaaren , waar in het beftaat. Deeze vrijheid hebben zommige Reizigers van naam genomen. Anderen hebben beweerd , dat de Zelfftandigheid in de flesch, die voor het Bloed des Heiligs wordt uitgegeeven, uit eigen aart een vast lighaam is, doch op eene kleine maat van hette fmelt. Wanneer het eerst, zeggen die He&ren , uit een koele Kapél gebragt wordt, is het in den natuurlijken vasten ftaat; doch, als de Priester het voor den Heilig draagt, en tusfehen zijne warme handen wrijft, en 'er eenigen tijd op ademt, fmelt het, en dit is de geheele Verborgenheid. „ Hoewel ik niet in ftaat ben om te verklaaren, waarvan de'Vloeibaarwording afhangt, hou ik mij ten vollen verzekerd , dat het iets anders is dan het even bijgebragte; want ik heb, op het voldingendst gezag, uit den mond der zoodanigen die het konden weeten , en in het Wonderwerk niet meer gelooven dan gij, verftaan, dat deeze zamenver- ! bondene klomp, zomtijds, bij koud weêr, in eenen vloeibaaren ftaat gevonden is, eer da Priester denzelven aanraakte, of digt bij 't hoofd des Heiligs bragt; dat het zoogenaamde Bloed, op andere tijden, niet vloeibaar wierd, fchoon bij den Heilig gedraagen, en niettegenftaande alle de poogingen des Priesters om het te doen fmelten. Wanneer dit gebeurt, ontftaat 'er onder de Bijgeloovigen, die, naar eene zeer gemaatigde begrooting, wel negen-en-negentig van de honderd der inwoonderen deezer Stad uitmaaken, de bijsterfte ontfteltenis, hunne vrees brengt hen in eene vervoering, die hoogst gevaarlijk is voor hunne Burgerlijke en Geestlijke' Beftuurders. 't Is waar, dit gebeurt zeld-  4'» j. Moors zeldzaam; want doorgaans is de zelfftandigheid in de flesch, welke dezelve ook zijn moge, vast, als ze uit de Kapél komt, en wordt vloeibaar als ze den Heilig nadert; doch, dewijl dit altoos het geval niet is, heeft men reden om te gelooven, dat, welk ook de oorzaak moge geweest hebben, wanneer dit Wonder of Bedrog, noem het zoo als gij wilt, eerst werd vertoond, het beginzel, waar van het afhangt op de eene of andere wijze verlooren is , en thans niet ten vollen verftaan wordt door de Priesters zelve; of anders zijn ze nu zoo kundig niet, als eertijds, in het vervaardigen van de Zelfftandigheid, welke hec Bloed des Heiligs verbeeldt, om dezelve een vast lighaam te doen blijven, zoo lang het noodig is, en vloeibaar te doen worden op het oogenblik als zulks vereischt wordt. „ Het Hoofd en 't Bloed des Heiligs worden bewaard in eene kas met dubbele deuren, van zilver, in de Kapél van den H. Januarius, behoorende tot de Hoofdkerk. Het wezenlijk Hoofd is waarfchijnlijk zoo frisch en welbewaard niet als het Bloed, en wordt, te dier oorzaake, niet ten toon gefteld , dan beflooten in een groot zilveren Borstbeeld, verguld, en met edelgefteente van groote waarde omzet. Hier uit ontleent het volk het denkbeeld 't welk 't zich vormt van de weezenstrekken en gedaante des Heiligs. „ Het Bloed wordt in eene kleine flesch, op zich zelf, bewaard. Omtrent den middag, werd het Borstbeeld, het weezenlijk Hoofd in zich bevattende, met groote ftaatlijkheid , te voorfchijn gebragt, en geplaatst onder eene foort van verhemelfel, open 'aan alle zijden, ten einde de onderfcheide Broederfchappen, die ommegangen doen, het heen en weder mogen voorbijgaan, en het Volk den troost genieten van het Wonder te zien. De Ommegangen, op dien hoogplegtigen Vierdag, waren ontelbaar, en alle de ftraaten van Napels opgevuld met de onderfcheidene Orden van Geestlijken, in de beste gevvaaden uitgedoscht. De Monniken van ieder Klooster kwamen te voorfchijn, elk onder zijne baniere. Een fchitterend Kruis werd voorlederen Ommegang gedraagen; en de zilveren beelden der Heiligen, de bijzondere Patroonen der Kloosteren , volgden het Kruis. In deeze orde trokken zij op uit de Kloosters na het verhemelfel, waar onder het Hoofd van den H. Januarius geplaatst was, en den behoorelijken eerbied betoond hebbende aan dien doorlugtigen Befchermheer deezer Stad, gingen zij, langs eenen anderen weg, in dezelfde orde, naar hun-  Maatschappij en Zeden in Frankrijk enz. 4S1 kunne Kloosters. Doch vermits 'er eene groote menigte Kloosters in Napels is, en in ieder een groot aantal Monnikken, was de avond aan 't vallen eer de laatfte voorbijgetrokken waren, fchoon zij kort na den middag aanvingen. , jje groote Ommegang begon toen de andere gedaan hadden. Deeze beftond't uit een talrijk lighaam der Geestlijkheid', en eene ontelbaare menigte volks van allerlei rang; voor aan ging de Aartsbisfchop van Napels zelf, draagende de flesch met'het bloed des Heiligs. De Hertog van H , en Ik, gingen met Sir W H -— , naar een huis, regt tegen over hec verhemelfel, waar onder het Hoofd des Heiligs ftondt. Hier vonden wij een groot gezelfchap van Napolitaanjcbe Edellieden. Een heerlijk fluweelen mantel, rijkliik geborduurd, hing over de fchouderen van het Borstbeeld; een Mijter, fchitterende van juweelen, werd op het Hoofd geplaatst. De Aartsbisfchop naderde met eenen itaarlijken tred, en een gelaat vol ontzag en eerbiedenisfe, houdende in zijne hand de heilige flesch met het dierbaare Bloed. Hij fprak den Heilig , op de ootmoedigfte wijze, aan, vuurig.biddende, dat hij gunstrijk zijn roevoorzigt over het Volk van Napels, zijne getrouwe Dienaaren^ wilde betoonen, door het gewoone teeken, dat hij dit'overblijfzel des Heiligen Bloeds eene vloeibaare gedaante deedt aanneemen. In deeze Gebeden vereenigden zich met hem de rondsom ftaande menigte, inzonderheid de Vrouwen, die 'er verre het grootfte gedeelte van uitmaakten. Mijne nieuwsgierigheid porde mij aan om van het balkon te gaan, en mij onder de menigte te begeeven. Ik naderde allengskens digt bij het borstbeeld. Twintig minuten waren 'er reeds verfireeken , zints de Aartsbisfchop, mee allen mogelijken ernsc gebeden, en de flesch, zonder eenige uitwerking, om en om gewend had. Een oude Monnik ftondt digt bij den Aartsbisfchop, en gaf zich alle moeite der wereld om hem te onderrigten, hoe hij te werk moest gaan om de flesch te wrijven en te verwarmen ; menigmaal nam hij ze in zijne eigene handen ; doch hij voerde niets meer uit dan de Aartsbisfchop. Om dee¬ zen tijd begon het. Volk zeer te woelen ; de Vrouwen waren heesch van 't bidden ; de Monnik zette zijn werk voort met verdubbelden ijver, en de Aartsbisfchop ftondt in 't zweet van vermneienisfe. In welk een licht het mislukken van het Wonder anderen moge voorkomen . was het voor hem eene zeer ernstige zaak; dewijl het Volk zulk eanc gebeurtenis aanmerkt als een blijk van 't misnoegen des  J. Moou ■dés Heiligs, en een zeker teeken dat 'er een droeve ramp op zal volgen. Thans was hec de eerfte keer, dat hij na zijne verheffing bp den Aarcsbisfchoppelijken Zetel, die .:.werk verngtte. Hij kon niet weecen, welk een-gril een bijgeloovig volk mogt in 't hoofd krijgen; hec kon zich verbeeld hebben, en door zijne vijanden daar toe aangezet zijn dat de mislukking des Wonderwerks moesc toegefchreeven worden aan 's Heiligen afkeuring van den Perfoon, doof _ wiens handen hec moest gefchieden. Nimmer befpeurde ik duidelijker merkteekens van kwelling en ongerustheid op iemands gelaat, dan thans op dat des 'eerwaardigen Aartsbisfchops. Deeze alleen zoude mij overtuigd hebben, dat zij. de Vloeibaarwording niec naar welgevallen kunnen befchikken. Terwijl de dingen in dien ftaat hangen bleeven, ■zag ik een Heer, met haast, door de menigte heen dringen en den ouden Monnik aanfpreeken; die, met een vrij fterke ftem, op een toon, en met gebaarden, welke verdriet aanduidden, antwoordde: Cospetto di bacco, è dura come una ptetra. Ten zelfden tijde fluisterde een kennis mij iri dat het voorzigtig zou weezen heen te gaan; dewijl hec gemeen, bij dergelijke gelegenheden, wel eens in 't begrip kwam , dat de tegenwoordigheid van Ketters de werking van het Wonder verhinderde, waar op zijhun onbeleefdheden aandeeden. Ik vatte deeze leus, en ging naar't gezelfchap, 'c welk ik verlaaten had. Eene algemeene droefgeestigheid vertoonde zich op aller gelaat; zij fpraken niec dan fluisterende tegen elkander, en fcheenen met drukkend harteleed bevangen. Eene zeer fchoone jonge Jufvrouw fchreidde en fhikte, als of haar 't hart brak. De driften van zommigen uit het graauw, dat buiten ftond, namen eenen anderen keer; in fteede van fmert te gevoelen, werden zij met woede en verontwaardiging vervuld over de hardnekkigheid van den H. Januarius. Zij bragten hem te binnen met welk een ijver lieden van allerlei rang in Napels hem aanbaden ; de eer , welke zij hem beweezen , veel grooter dan in eenig ander land op den geheelen aardbodem hem werd toegebragt; eenigen gingen' zoo verre , dat ze den Heilig, wegens zijne hardnekkigheid, fcholden, voor een ondankbaaren geelkleurigen Vlegel. 'tWasnubij* kans donker, en, toen men 't minst verwagtte, werd het teeken gegeeven dat het Wonder gefchied was. Het volk deedt de lucht wedergalmen van herhaald vreugde-gefchater; eene bende Muzikanten begon te fpeelen , het Te Deum werd aangeheven; en men vaardigde Gezanten af met deeze blij-  Maatschappij en Zeden in Pranwijk enz* 4$$ blijde tijding naar de Koninklijke Familie, die zich tePartici bevondc; de jonge Jufvrouw droogde haare traanen af; het gelaat vafi ons gehéele gezelfchap werd op 't oogenblik ontfronst en vrolijk; en zij begonnen een kaartje te fpeelen, zonder verder vrees te hebben voor uitbarstingen van den Fejuvius, aardbeevingen, ofpesr. ,, Geduurende den tijd dat het Wonder marde, had ik opgemerkt, dat zommige de vertrasging toefchreeven, deels aan het weêr, 't geen regenagtig en kouder was dan doorgaans in dit jaarfaifoen; en deels aan de onhandigheid des Aartsbisfchops, die, nooit voorheen dit werk bij de hand gehad hebbende, befchuldigd werd de flesch niet re beweegen op die wijze als een peifoon van ondervinding zou gedaan hebben. Terwijl zij het toeven aan deeze oorzaaken toefchreeven, fcheenen zij even ongerust als de rest des gezelfchaps, ten opzigtc van de gevolgen. Het trof mij, dat het eerfte gevoelen geheel onbeftaanbaar was met het tweede. Ik gaf dit te verftaan aan een Franscb Heer, den reisgenoot des jongen Graave van G . „ Indien," zeide ik, „ het weêr of de onbedreevenheid des Aartsbis„ fchops oorzaak is, dat de zelfftandigheid in de flesch niet „ vloeibaar wordt, kan zulks zeker tot geen teeken ftrek„ ken, dat de Hemel of de Heilig misnoegd is; indien, daar„ entegen, het niet vloeien des Bloeds hervoortkomt uit „ het misnoegen des Hemels of des Heiligs, dan zou geen „ gefteltenis van het weêr, geene bekwaamheid des Aartsbis„ fchops, 't zelve vloeibaar hebben knnnen maaken." —— „ Mijn Heer," was zijn antwoord, ,, die is redenkavelen, en dat doen deeze Heeren nooit." „ Dienzelfden avond heeft een mijner kennisfen , die Roomscb-Catbolijk is, en digt bij den Aartsbisfchop ftondt, tot dat alles gedaan was, mij verzekerd, dat het Wonder geheel mislukte; want de oude Monnik, geen blijk befpeurende van het vloeibaar worden des Bloeds, riep uit, dat het Wonder gefchied was; waar op het teeken gegeeven werd, en het Volk juichte; de Aartsbisfchop hief de flesch op, bewoog dezelve vaardig voor de oogen der aanfehouweren ; en niemand verkiezende tegen te fpreeken , wat elk wenschte, hadt hij de flesch overdekt, en te rug gebragt naar de Kapél, waar dezelve bewaard wordt, op dezelfde wijze, als hij ze daar uit gebragt had. Hoe verre dit berigt nauwkeurig, en ten vollen met de waarheid eenftemmig, is, zal ik niet op mij neemen te bepaalen. Ik was zelfs niet digt genoeg bij de gebeurtenis; en heb alleen het gezag van dee-  4^4 Vaöerlaödsch deezen Perfoon ; en niemand hooren zeggen , dat hij 't zelfde gezien hadt." Met moeite wederhouden wij ons, om^ bij deeze proef nog niet eene andere te voegen; en dan zou onze keus misfchien wel gevallen zijn op de Aanmerkingen van eenen Franfchen Frifeur over de Engelfchen, in den Honderd negen én. zeventigften Brief, welke insgelijks zeer toepasfelijk zijn op die jonge Heeren onder ons , die zich zoo gaarn een Fransch air geeven willen. Wij beveelen hun dien ter leezinge, om 'er uit te leeren: dat zij. die 'er meer eer in ftellen om Franfchen dan Nederlanders te zijn, en dpor den waaren Nederlander dus, te regt, met verontwaardiginge worden aangezien, tevens om hunne, hoe wél nagebootfte , echter altijd in het oog der Franfchen nog gedwongene houding, de voorwerpen zijn der befpotringe van deeze. Wij hebben, bij het geen wij boven en voormaals (*) tot lof deezer Brieven zeiden , niets te voegen. -(*) N. Nederl. Bib!. Ilde Deel, Me Stuk, bladz. ifi enz. 279 enzj Vaderlandsch, Gefchied-, Aardrijk s-, Ge f acht-, en Staat* 'kundig Woordenboek; in zich vervattende, de Oude en Hedendaagfcbe Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden en onder hoor ende • Landfcbappen ; hefebrijving van Steeden , Dorpen, Adelijke Huizen en Gebouwen : derzelver Stichting ,■ Gelegenheid, Opkomst, Aanwas, Lotgevallen en Voorrechten , enz. enz. Als mede Levensverhaalen van alle vermaarde Mannen en Vrouwen, die door Staatsbeflier , Krijgskunde , Geleerdheid , Kunsten en Weetenfchappen, zich beroemd gemaakt hebben, enz. enz. enz.; bij een gebragt door dm Uitgeever. Zesde Deel, BEK-i BLY. Te Amfteldam, hij Jan Eök-, 1782. Behalven de Naamlijst van Inteekenaaren, 267 bladz, in gr. üvo. De Prijs is f 1 : 16 : - Zevende Deel. BO. 1782. 287 bladz. in gr. 8t>0. De Prijs is f 1 : 16 : - Met zeer veele naarstigheid en nauwkeurigheid gaaf de kundige A. Kok voort in het vervaardigen en uit- gee-  W ©ORDENBOEK. 485, geeven van dit Woordenboek, zoo als uit deeze twee Deelen , weike binnen den tijd van een groot half jaar in het licht zijn gekomen* te zien is. De Aucteur flaat genoegzaam niets over van het geen met betrekkinge tot ons Vaderland maar eenigzins in aanmerking kan komen, en geeft ook geduurig, bij gelegenheid dat hij van zaaken of perfoonen fpreekt, een vrij breedvoerig, doch geenzins verveen lend of ongepast, verhaal van opmerkelijke gebeurtenisfen* Bij voorbeeld, daar hij onder de letter B van het beroemd gellagc van Benti.nck, en dus ook van den onlangs gefneuvelden Zeeheld Üentikck, moest gewdagen, zoo geeft hij tenens een weetenswaardig berigt van den Zeeflag, tusfehen ons en de Engelfchen , op den 5 Augustus des voorleeden jaars, op Doggersbank voorgevallen, waar in gemelde Baron doodelijk 'gewond werd. In het be- fchrijven van aanzienlijke perfoonen zelve is de Aucteur zoo nauwkeurig , dat hij van veelen derzelver hun voorjèflagt, zoo verre het met mogelijkheid kan nagegaan worden , in afzonderlijke tafelen, welke in dit Werk ingevoegd ïijn, opgeeft en vertoont. Zulke tafelen vindt men, onder inderen, in deeze twee deelen van de gefiagten van Ben- riNCK, VAN DüH BoïTZELAA», VAN BORSSïLtN, Boud aan. En, op dat 'er als 't ware niets ontbree- ken zou aan h'et geen tot de volkomenheid van dit Werk behoort, zoo worden *er zelfs Land-kaarten van ons Ge* meenebest bij gegeeven, zoo als men in dit Vide Deel van Je Provincie Friesland ontvangt. Kortom , die een zoo volledig Woordenboek van ons Vaderland begeert, als \r tot nog toe niet is uitgegeeven, die voorzie zich van dit van den Heer Kok, het welk wij wenfchen dat in die form, waar in het tot dus verre is uitgegeeven, door den Aucteur rhag worden ten einde gebragt, want hier door zal men veele andere Werken van dit foort kunnen misfen, en ook, wijl de Aucteur overal aanwijst, waar men breeder en het beste over eenig ftuk kan te regtra'aken, eene zeer nuttige aanwijzing bebben van alles, wat men nog nader aangaande ons Vaderland begeert te weeten. NituweNtd.BiblMdeDttl.Nt.ie* Kk 3i  4*6 J. L. ZlMMERMAN De Uitneemendheid der Kennisfe van Jefus Christus; alt een regte, gemak lijke, en zalige weg om eene naare bejiendige kragt in het Christendom ie verkrijgen; door -L? !/1B ° R1U S Z1M M K R M A N ' Hoogleer aar in de H. Godgeleerdheid aan de Koninglijke Hboge Scboole te Balie tn Saxen. Naar den vijfden Hoogduit Tcben druk in bet Nederduitsch Vertaald, door M. van Werkhoven, nagezien . en met eene korte Foorrede ter aanprijztnge uitgegeeven , door f. J. f.E Sage ten Broek, Meester der .vrije Kun ff en. Doctor in de B. Godgeleerdheid en Wijsgeerte; Bonorairen Boogl eraar tn de Wijsgeerte, en Bedienaar des Godlijken Woordt, te Rotterdam ; Lid van de Zeeuwfcbe en Utrechtfcbe Genootfchappen. Te Amflerdam , bij M. de Bruyn, 1782. Behalven de Voorrede, 08 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f-: 12:- 5 De veel geachte Rotterdamfche Leeraar J. ]. i.k Sage ten Broek getuigt niet alleen in het algemeen, en zulks met reden , van dit Werkje, dat het, fchoon klein van begrip zijnde , echter eenen grooten fchat van geestelijke wijsheid in zich bevat; maar Zijn Hoog Geleerde vertoont dit ook meer in het bijzonder door deszelfs zaakelijken inhoud en hoofdbedoeling op te geeven, als hier in beftaande, dat in dit gefchrift van den HeerZiMmerman „ de voórnaamfte waarheden van het geloof tot zaligheid op eene duidelijke , bevallige e,i overtuigende wijze worden voorgefteld en aangepreezen; zoo als die uit haaren aart dienen, en ook van God zei ven tot dat einde in het Euangelié geopenbaard zijn: Om ellendige eh diep gevallene zondaaren hun vertrouwen op God te leeren' ftellen ,. als eenen God. van genade in zijnen Zoon. j Om hen te leeren. dat zij, met verloochening van alle eigene gerechtigheid, met die levendige erken¬ tenis, en volkomene overreedinge des harte . dat zij in zich zeiven geene gerechtigheid ten 'leven b« itten, lat uit de -werken der tvet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden •voor God, (Rom. III: 20.) de eenige, eeuwige en yolkomene borg-gerechtigheid van Jefus Christus den gcïtruisten , als eenen van God den Vader veror'ineerden, gegeevenen, en door lijden geheihVden 7.A ïpmaaker van zondaaren, 0p het Godlijk'getuigenis, met)  De uitneêmendh. der Kennisse van Jes. Ci-ikist. 487 eene betaamelijke ootmoedigheid en vrijmoedigheid des geloofs , moeten aanneemen , en van hem gebruik maaken , om in zijnen dood en opftandinge gerechtvaardigd , door zijnen Geest geheiligd , om door hem van alle ellende verlost, met God verzoend, en in zijne gunst en gemeenfchap herftcld, te worden. _ Om zondaaren uit te lokken en te beweegen, dat zij God, als hun hoogfte goed, erkennen en liefhebben, en, met verlaating van den zonde-dienst, tot hem wederkeeren , en zich op de beloften zijner genade gewillig aan zijne gehoorzaamheid onderwerpun. Om zulken , die door onkunde , door blindheid en vooroordeelen , aangaande de Godlijke ontfermings-lust, en het welbehaagen zijner genade in Christus tot,zondaaren; door een afgetrokken bezef van hunne groote fchuld en diepe ellende; door eene wettifche befchouwinge van Gods rechtvaardigheid , en de waarheid fijner bedreigingen, verkeerde en harde gedagtenvan God maaken, en daar door van Hem afgedreeven, of In het geloovig aanneemen van de leere des Euangelié te rug gehouden worden, te overreeden, dat 'er geen andere naam onder den hemel is, die onder de menfehen gegeeven is, door we/ken wij moeten zalig worden, (Hand. ïy: xn.~) dan de naam Jefus Christus. En dat Hij ons geworden is wijsheid van Gode , regtvaardigheid, en heiligmaaking en verlosfing , (1 Cor. I: 30.) op dat wij in hem waare rust, vrede en troost voor onze zielen zoeken en vinden zouden." Alle deeze gewigtige zaaken worden vertoond en aangedrongen in agt Afdeelingen, naar aanleiding en volgens den inhoud van zeker Hoogduitsch Lied, het weikin agt coupletten is verdeeld, en ook in die zelfde form hier in onze taaie wordt medegedeeld. Om onzen Leezer uit eene enkele proeve de wijs van denken en gemoedelijk beftieren van deezen Zimmkrman te doen kennen, zullen wij alleenlijk uit de vierde Afdeelinge dit weinige mededeelen. De Aucteur aldaar het heil-, zaame van eene Christelijke ftilheid des gemoeds zullende leeren, merkt te regt aan, dat Christenen, om tot deeze zalige gefteldheid der ziele te geraaken , ecrftelijk hunne aandagt moeten afwenden van alles, wat hunnen geest in. onrust en beweeging kan brengen ; en daar na denzelven geheel bepaalen tot het geen het gemoed (tillen en bevreedigen kan. „ Het eerfte (zegt hij) gefchiedt, wanneer een beangst geweten, allen kommer, waar mede het zich Kkï kwelt,  488 J. L. ZlMMERMAN kwelt, getroost van zich af werpt. Alle kommer der ziel ontftaat uit de zonde , en wel wanneer men denzei ven, onder de Wet, op de volgende wijze gewaar wordt en ondervindt. Naardien uit de Wet geen leven noch kracht te verkrijgen noch te wachten is, zoo kan het niet anders zijn, of eene ziel, onder de Wet, dat is in eene wettifche gemoedsgeftalte, verkeerende, moet in weerwil van haar zelve, door ontelbaar veele booze gedachten en begeerlijkheden gekweld worden , welken zij ook, in haare diepe magtloosheid , niet verdooven noch regt bedwingen kan, (Rom. VII: 8.). Uit deeze befchouwing ontftaat dan fchrik en angst, de ziel meent haar verderf voor oogen te zien, en wordt zoo kleinmoedig, als of zij het nu der zonde, en haaren vijanden, geheel gewonnen zoude geeven. Hier bij komt dan nog de Wet, met haare bedreigingen; zij fchiet de pijlen der Godlijke grarofchap diep in het hart, en fpreekt niets dan vloek en verdoemenis over den zondaar uit. En het is 'er zoo verre van af, dat dit eenig vermogen zou hebben, om het hart van den ellendigen mensch te reinigen, dat de zonde in tegendeel boven maate zondigende wordt, door zulk een gebod, en hij ondervindt, dat hij onwillends onder de zonde verkocht, vleeschlijk, en een flaaf der zonde is, (Rom. VII: 13, 14.). Wat meer is, de Wet ■werkt toorn, (Rom. IV: 15.), en de booze natuur verheft zich tegen dezelve, wordt wederfpannig en onwillig, dewijl het Gebod onder zulke vreeslijke ftraffen op heiligheid aandringt, tot welke de mensch, in zijne diepe magtloosheid, klaarlijk ziet en gevoelt volftrekt onbekwaam te zijn. Ondertusfchen wil hij ook niet gaarn te rug keeren; vrees voor de verdoemenis, en fchrik voor het Godlijk oordeel, waar van hij onder het gevoel der zonde het gewigt eenigszins leerde kennen, verbieden hem zulks. Hij wordt dieswegen zwaarmoedig, neêrflagtig, het leven valt hem bang, hij is bitter en verdrietig tegen alle menfehen, flap en achtloos in alle zijne bezigheden, terwijl hij enkel door angstvallige zorgen wegens zijne ellende, en het gevaar van eeuwig om te komen, zijn gemoed beroert. Wanneer men nu de oorzaak van al deezen kommer en die onrust des gemoeds nafpoort, dan is dezelve hier in gelegen , dat de mensch zich in de befchouwing zijner ellende, en in het redentwisten tegen de zonde, ingelaaten heeft. Want wanneer de duivel het bij een ontroerd gemoed eenmaal zoo verre heeft gebragt, dan valt het hem niet moeilijk, het zelve door zijne verschrikkingen en hel- fche  De uitneemendh. der Kennisse van Jes. Christ. 48a fche angsten geheel te vervullen. Dit zijn eigenlijk de vuurige pijlen des boozen, die alleen door bet geloof kunnen uitgebluscbt worden, (Kfezen VI: 16.) Hec zijn >///*«, om dac ze de ziel befchadigen, als ook, om dat ze door hunne hardnekkigheid, en ons angscvallig worscelen, zoo diep indringen, en vasthechcen, dac men van dezelven niet ligclijk kan ontflagen worden. Vuurige pijlen zijn hec, om dac ze rondom zich invreecen, alle de vermogens der ziele aandoen, en de weinige krachc, welke de ziel door eenig* opbeuring ce nauwern'ood verzameld heeft, ftraks weder vernielen en verteeren, terwijl ze altijd verzeld gaan met een diep gevoel van pijn, en fmertelijke aandoeningen. En hier uic is ligtlijk af te neemen, waarom zulk een kommer hec beangste hart flegts vergeefscb verzwakt en plaagt. Hier van moet men derhalven zich ontdoen , en van zulke onrust trachten bevrijd te worden, op dat men een* ftillen geest, die kostlijk is voor God, verkrijgen moge. Zoo dra, naamlijk, als 'er booze gedachten en zondige neigingen in het hart opkomen, moet men die aanftonds, zoo als ze gekomen zijn , wederom van zich afwerpen, niet veel tegen dezelven redeneeren , of zich inlaaten in de befchouwing van derzelver affchuuwlijkheid en fchadelijkheid enz.; maar men wende 'er in ftilte de aandacht van af, en neeme, zonder veel gedruis der zinnen of gedachten, iet anders bij de hand, hec zij geestlijke of ligchaamlijke bezigheden; zoo zal derzelver geweiden indringende kracht, van zeiven te niet gaan. Aldus, niet door'er op te denken en te peinzen, maar door ze te vergeeren. worden de aanvallen der zonde krachtloos. Vooral moet men zich wachten, van zich door de bevinding zijner gebreken tot fchrik, vrees, en angstvallige bekommeringen te laaten vervoeren ; want daar door verkrijgt hec ongeloof groote kracht, om den geest geheel te ontftellen, en van alle zijne overige krachten te berooven." Wij raaden, met den Heer ten Broek, de aandagtige leezing van die Werkje hartelijk aan, als zeer gefchikt om door de waarheden, welke daar in voorgefteld en aangepreezen worden , als door een Goddelijk onderwijs, tot waare vertroosting, geleid en beftierd te worden. Kk 3 Twti  4?o Y. van Hamelsveld, Twee Leerredenen. Twee Leerredenen over Esther IX: en X; door Ysbranq van Hamelsveld, 5. Tb.JJoct. en Predikant; Lid van bet Provinciaal Utrecbtscb Genootfchap. Te Utrecht bij J. C. ten Bosch, 1782. Behalven bet Voorbericht, 8f bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 10 : - De Heer van Hamelsveld op eene wijze, welk» hij niet kon afflaan, verzogt zijnde de eene of"andere zijner Leerredenen over vervolg-ftoffen, door hem, geduurende hec waarneemen van den Predikdienst voor wijlen den Wel Eerw. Heer J. Engel, te Utrecht gehouden, door den druk gemeen te willen maaken, verkoos uit dezelve deeze twee over Esch. IX: 1-19, en IX: 20 Kap.X. Derzelver eerfte behelst derhalven een verhaal, hoe de Jooden , op den igden en I4den dag der maand Adar, hunne vijanden alomme, door de wijd uitgeftrekte Staaten van Ahasveros, hebben overwonnen, hun leven, vrijheid en bezittingen manmoedig en gelukkig befchermende ; en hoe zij, na de behaalde overwinning, den I4den en 15de!! dier maand met blijdfchap en feest-maaltijden hebben doorgebragc en gevierd. Uit de tweede ziet men, hoe, op Mordechai's aanfchrijven, en Esthers gezag, de gedagtenis der blijde aanmoediginge van zaaken bij de Jooden, door een plegtig jaarlijks feest, Purim genoemd, gevierd op den i4den en i5den van de maand Adar, is bewaard geworden door alle eeuwen tot heden toe; en het befluic van die Bijbel-boek en der gefchiedenisfe, mee een berigc van Ahasveros magt en vermogen , en Mordechai's grootheid en edele hoedanigheden. Zijn Wél Eerw. verkoos te meer de Leerredenen over deeze ftoffen in het licht te geeven, dewijl hij meende, dat het boek van Esther , na allen den arbeid der Geleerden over het zelve, nog veel overig heeft, het welk nader kan opgehelderd worden; en, gelijk hij zege, dat ons nog een doorloopende Verklaaring of Commentarius over dit Boek ontbreekt, zoo twijfelc hij ook, of men hec zelve tot hier toe wel uit het regte gezigt-punkt befchouwd heeft. Dat dit niet zonder reden van den Geleerden Schrijver, in het Voorberigt, gezegd en opgemerkt wordt, zal men in deeze Leerredenen bevestigd vinden, weike in diervoegen zijn ingerigt, dat 'er niet alleen kortzaakeliike verklnaringen van den text, en van de gefchiedenisfe zelve, welke daai  M.Mendemsohn, Manasssh Ben-Israsl. 491 daar in verhaald is, worden gegeeven , maar ook telkenstusfehen beiden gewigtige aanmerkingen daar over gemaakt , uit welke een waarheid minnaar veel kan leeren, en ook hec Goddelijk gezag van dit Bijbel-boek mannelijk zal verdedigd zien. , . , , , , ., De Toepasflngen zijn mede zeer gepast uit de behandelde texten afgeleid, en behelzen aanmerkingen enleslen, welke, gelijk ren allen cijde, dus ook in deeze dagen, niet genoèg*kunnen overdagc en betragt worden. Niemand , die deeze Leerredenen leest, zal zich verwonderen, dat de dienst van den Heer van Hamelsveld alleraangenaamst en tot zegen in de Urrechtfche gemeente is geweest; maar met ons wenfchen, dat zijn Wel Ketty. binnen korten weder in eene vaste ftandplaats in Gods Kerke beroepen worde. De Leeraar had eerst gedagt, om ook uit het Nieuwe Testament een of twee vervolgftoifen hier bij te voegen; doch bij nadere overweeging beflooc hij, deeze vooraf te laaten gaan; en wanneer ze met genoegen ontvangen worden , kon het gebeuren , dat hij 'er twee Redevoeringen over plaatzen uit het Nieuwe Testamenr op deed volgen. Daar 'er aan die genoegen geen twijtfel is, zoo denken wij reeds te mogen vascftellen, dat men die twee heeft te wagten. Manasseh BEN-IsRAër., de Verlosfing der Jooden. Uit bet Engelsch vertaald en met eene Voorrede verrijkt door Mosss Mundblssohn; waar bi] gevoegd zijn Woorden der Waarheid en des Vredes aan de geheels joodfche Natie, maar voornaamelijk aan bun, die tvootien onder de be/chermi-g van den roemrijken en zeer matigen Keizer jofeph den Tweeden. Uit het tiebreeuwsch vertaald. In Gravenbage . bij Baak van Cleef, 1782. Zamen \$l bladz. in gr. Qvo. De 1 rijs is f 1 : -: - De gunsten, door den tegenwoordigen Keizer Joskpu de n Ilden aan de Joodfche Natie in zijne Staaten beweezen, gaven aanleiding tot de uitgaaf yan deeze Hukken in Duitschland. He vermaarde Joodfche Wijsgeer Moses Menoelssohn vertaalde uit het Lngelscn en af in het Hoogduitsch uit Rabbi Manasseh Bkn-  492 M. Mendelssohn ÏSRAëL de Verlosfing der Jooden , zijnde een Brief ter beantwoordinge van eenige Vraagen, welke aan hem door een voornaam en geleerd Engelsman gedaan waren, en betroffen eenige Befchuldigingen , welke men der Joodfche Natie gewoon is te last te leggen. Het oorfprongelijke is gedrukt in 't jaar 1656, en daaromtrent geeft ons Moses Mendelssohn in zijne Voorrede bladz. vu enz. dit bericht: „ Het is bekend , dat de Jooden ten tijde van Koning Eduarii den Eerften uit Engeland zijn verdreeven, en dat zij niet voorden tijd van Cromwel vrijheid kreegen, om aldaar weder te komen. Rabbi Manasseh was het, die dit voor hun verwierf. Hij was een zeer geleerd Joodsch Leermeester, en ook in veele andere Weetenfchappen ervaaren, brandende van ijver voor het welzijn yan zijne Medebroeders. Hij kreeg te Amfterdam, alwaar hij als Cbacam der P01 tugeefebe Jooden woonde, de noodige Paspoorten, en vertrok met eenige van zijne Landslieden naar Londen , om de zaak van zijn volk bij den Protector, die hem niet ongenegen was, en bij het Parlement te bevorderen. Hij vondt egter meer hinderpaalen, dan hij zich had voorgefteld, en hij fchreef deezen Brief op eenen tjjd, op welken hij bijna wanhoopte, in zijne poogtnge gelukkig te zullen flaagen. Eindelijk gelukte het hem nogthans, en de Jooden werden onder draaglijke bepaalingen weder toegelaaten." Deeze Brief draagt zekerlijk blijken van des Rabbi's kunde, geleerdheid en zijnen ijver voor de belangen zijner Natie ; hij verdedigt dezelve op de allergefchikfte wijze, vooral tegen de befchuldigingen, welke men door alle Eeuwen heen tegen hen plagt in te brengen van fpooreloozen haat tegen de Christenen, van het plengen ja zelfs drinken van Christen bloed , van vergiftigingen , ongeloof, verftoktheid, geheime kunsten, en Duivelskunsten enz. en het is der moeite waardig den Brief met opmerkinge door te leezen ; daar door zullen zeker de gevoelens omtrent de Joodfche Natie gunstiger gemaakt worden, en als wij zien, hoe deeze Natie, volgens het befluit van den Brief, God gewoon is te bidden, om dien tijd te laaten naderen, welke door Zrphanja beloofd is, wanneer wij alle Hem met eenen zin en met een hart zullen aanbidden, alle omtrent zijnen dienst van een gevoelen zullen zijn, en dat, gelijk zijn naam een is, zoo ook zijne vrees eene moge zijn, en wij de goedheid van den eeuwig gepreezen God , en de Vertroostingen van Zion zien mogen, dan zullen de Chris- te-  Manasseh ben-Is»AëL. 493 telijke Leezers zekerlijk opgefpoord worden, om den grooten ün[fermer te fmeeken ten goede van du Volk, op dat het zich eens bekeere toe den Heere , den God hunner Vaderen. j." ■ De Voorrede van Moses Mendelsihon verdient ook geleezen te worden. In dezelve handelt deeze Wijsgeer "breedfpraakig van de Verdraagzaamheid , welke hij tot allen wil uirgeftrekt hebben, en toont in het bijzonder aan , dat deeze zich vooral tot de Jooden oehoort mt te breiden, zoo dat men deeze natie behoorde te dulden niet alleen, maar zelfs de burgerlijke voorrechten van een land te laaten genieten, en hij verheft zeer de gunsten, door den ■ Keizer aan de Natie beweezen. Wij hebben deeze Voorrede in zoo verre met genoegen geleezen, als wij dezelve hebben verftaan van eene burgerlijke Verdraagzaamheid, doch dewelke onze Wijsgeer niet zelden fchijnt re verwerren met eene Kerkelijke verdraagzaamheid, het welk bijzonder blijkt uit het geen hij bladz. , xxxi n , fchrijft nopens de magt in Kerkelijke zaafcen: De Heer Dohm , die onlangs eene verhandeling over de burgerlijke verbetering der Jooden gefchreeven heeft, had zijne meening daaromtrent gezegd, en geoordeeld, dat men aan de Jooden de beftelling van hunne Kerkelijke zaaken kon en behoorde over te laaten ; doch de Joodfche Wijsgeer vindt hec denkbeeld van Kerkelijke rechten , Kerkelijke magt en geweld geheel ongerijmd en onbeftaanbaar; en hem dunkt, bladz. xl., dat elke Sociëteit het recht heeft van Uitfluitinge, uitgezonderd alleen eene Kerkelijke, want dat dit lijnregt aanloopt tegen haar oogmerk. Wij verkiezen niet hem' in, zijne redeneeringe hier over te volgen; anders was het ligt mooglijk, de ongegrondheid derzelver aan te wijzen. Thans zij het genoeg onze Leezers te doen opmerken, dat alle menfehen het genoegzaam ten allen tijden en onder alle gezindheden eens waren, dat de Kerkelijke Socieceic in die opzigt van geene andere natuur is dan alle anderen. De Heidenen zelfs, zoo wel als de oude Jooden oeffenden het recht van uitfluitinge tegen onwaardigen, die zich als Leden van hunne gemeenfchap wilden indringen; en welke de voorfchriften van onzen Jefus en zijne Apos1 telen ten deezen aanzien zijn , behoorde geenen Christen 1 onbekend te weezen. Het Stukje, dat onderden titel van Woorden der Waar■ beid en des vredes aan de geheele Joodfche Natie enz. Van bladz. lxvii af, hier bij gevoegd is, behelst eene Kk 5 op-  «94 We», A. Wollf, em A. Dkke-n epwekkïng en een voorfchrift aan deeze Natie, hoe door het regelen en wel beleggen van de Opvoedinge der kinderen, den ftnaak der Natie te verbeteren, en de Kennis en Weetenfchappen onder haar te verbeteren en uit te breiden. Wij eindigen ons berigt van dit Stukje, met het zelve ter leezinge aan te prijzen, en met den wensch, dai ue poo- fingen om de Jooden, wel eer Gods Volk, nog de g'elieü en om der Vaderen wille, te verbeteren en te verlichten van gewenschr gevolg zijn mogen; terwijl wij den Leezer tevens raaden om onbevooroordeeld te toetzen , wat de Ridder MiCHAëLis onlangs in het XIXde Deel zijner Oosterfche Bibliotheek, bladz. i enz. op het Werk van den Heere Dohm over de burgerlijke verbetering der Jooden heeft aangemerkt. —— Economifcbe Liedjes; uitgegeeven door E. Brkksr, Wed. A. Wolf f, en A. Deken. In 's Gravenbage, bij If. van Cleef, 1781 Behalven bet Voorwerk, 237 bladz. in gr, \ivo. De Prijs is ƒ 1 : 10 : - —— Tweede Deel. 268 bladz. De Prijs is f 1 :10 : - Men zal zich van dit Dichtwerk, en deszelfs, in den eerften opflag, zonderlingen tijtel , best een denkbeeld kunnen vormen uit het geen ons de Uitgeefsters in de Voorrede, aan haare welmeenende Medeburgers, berichten. „ Voor weinige maanden, (fchrijven zij) gaven wij een Dichtftukje uit, getiteld: Nederlands verpligt'vg tot bet in ftand houden der Maatfebappijen. in ons Vaderland opgericht, en wel bijzonder die van den Economifcben Tak. Wij hebben toen het onberispelijk genoegen gehad, van ie zien , dat onze eerlijke poogingen , ter bereikinge eenes goeden oogmerks, met toejuichinge befchouwd zijn door lieden. welken wij, met grond, voor vrienden des menschdoms houden. „ Of men ons nu den titel van Dichteresfen geweigerd heeft, dat is voor o,ns, tor nog, onder het onbekende; maar dat men ons ijverige Vriendinnen onzes Vaderlands noemde, dit is ons , ook in ons afgezonderd leven , ter Jtennbfe gekomen. Om ons zulk eenen verheven nafm ïBéér en méér waardig te maaken, hebben wij een Plnn ter eitvoeringe gebragt, dat wij reeds voor lange ontworpen bad-  Economische Liedjes. 405 hadden , en 't welk onder onze papieren afgefcberst lag. Hec beftaat in eene Verzameling van Zangftukjes, derwijze gefchikt, dat zij, in allen deele, Economisch mogen genoemd worden. „ Wij meenden iets méér te moeten doen, dan het nutte aan te wijzen van die Genootfchappen en Maatfchappijen, die niets minder dan 'sLands welzijn beoogen; maar wat konden wij doen? wij! twee Vrouwen, die niet rijk noch aanzienlijk genoeg zijn , om de Partij, waar bij wij ons voegen, eenig gewigt bij te zetten? Och niets ter wereld! 'Er is niet van ons te wagten dac wij de Fabrieken helpen verbeteren , door fchrandere uitvindingen ; dat wij voor den Koophandel nieuwe bronnen openen, dat wij der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen ; dat wij de Landbouwkunde uitbreiden; dat wij zandige duinen en fchraale heiden ih liefelijke beemden herfcheppen ; Grondbraaken voorkomen; ftroomen en rivieren in haare beddingen houden ; of de Haarlemmer meer helpen uitmaalen. Dit zagen wij wel dat ons werk niet was. Konden wij echter niets, niets doen voor ons Vaderland ? „ Als ons hart, (en vooral het vrouwlijk hart!) ergens zeer fterk op geftela is, dan krijgt men wel eens invallen, die, dat beken ik, zomtijds vrij gek zijn; doch die echter toonen dat wij welmeenende zielen zijn , min of meer, (in den geestc,) vermaagtfehapt aan den braaven Abt de SintPieree. Oordeelt uit het geen ik u zal mededeelen. „ Onze wijze hoofden dan bij eikander gelegd hebbende, hadden wij deeze en dergelijke redenwisfelingen; „ Wij „ zijn verdrietig om dat wij niets ten besten onzes Vader„ lands doen kunnen; en zie daar! wij kunnen Rijmen; „ wij kunnen Faerzen maaken ! 't Is waar , dat dit juist „ geen heel aanzienlijke bekwaamheid is; doch dat kunnen ,, wij niet helpen. Elk moet wat doen ter bevorderinge „ van het algemeene wel-weezen. Laaten wij, in vredes „ naam, die affaire opneemen , en , ter liefde van ons „Vaderland, het Rijmwerk beginnen. Vegten, Pleiten „ of Preeken, dat zal toch niet gaan: Voor het eerfte zijn wij, als een paar bloode Vrouwen, regt bang; tot het „ tweede hebben wij geene roeping, en tot het derde heb„ ben wij geene gaven genoeg: Maar, Rijmen! dat zal „ gaan; daar zie ik dóór. Wij zullen onze Vaerzen in den ,, vorm der Liedjes gieten , op dat zij gezongen kunnen „ worden. Onze onderwerpen, (de ftoffen die wij zullen „ verwerken) zullen Inlandscb zijn ; en wij zullen die zo>o „ ma»i-  495 Wed. A. Wollf, en A. Deken „ maaken, dat zij gebruikt kunnen worden van, zoo wel „ als te bekomen door die menfehen , die men gemeens „ Burgerlu'vdjes noemt; of die in den dienstbaaren ftaat „ geplaatst zijn. Wij zullen deeze onze handwerken noe„ men Economifche Liedjes." Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij richtten een Getouw op, en noemen het: „ hec Eco„ nomifche Liedjes Weefgetouw. Zie hier de eerfte aflevering: De Stukjes, welke ons hier geleverd worden, zijn Vijf en dertig in getal, en volgen in deeze orde: L de goede Min. II. bet blijde Kind. III. het verheugde Meisje. IV. de vergenoegde Tuinman. V. de jonggetrouwde Amhagtsman. VI. de verblijde Vader. VII. de jongeling zin- , gende onder zijn Werk. VIII. de bedroefde Man. IX. de zingende Werkmeid. X. de braave Jongen. XI. bet fpijtige Meisje. XII. Boere Bruiloftsdeuntje. XIII. de Burgervrouw , Bloeder. XIV. de arme Weduw. XV. het Naaimeisje. XVI. de hupfche Boer. XVII. de vrolijke Kindermeid. XVIII. de oude Keukenmeid. XIX. het gelukkig Buitenleven. XX. bet dankbaar Kind. XXL Gebed voor een arm Kind. XXII. Dankzegging eener Moeder. XXIII. de Landbeminnaar aan eenen Vriend in de Stad. XXIV. de Godsdienstige Ambagtsman. XXV. Huizelijke Zamenfpraak. XXVI. Aan eenen lieven kleinen Jongen. XXVII. het goede Kind. XXVIII. bet Zeemans affcheid. XXIX. de gemoedelijke Vader. XXX. de hupfebe Vrouw. XXXI. "de Ernstige. XXXII. bet Wiegjtertje. XXXIII. Zang. XXXIV. de welverdiende lof XXXV. Morgenlied. Uit deeze opgégeevene titels blijkt het genoegzaam, dat de Stukjes merkelijk in ftoffe verfchillen, en ook de bewerking zeer onderfcheiden is; trouwens dit moest, en uit het oogmerk om luidjes van allerleijcn fmaak te gerieven, en uit de verfchillende geaartheid der Weeffters natuurlijkvolgen. Mogelijk zouden wij hier uit kunnen opmaa- ken, wanneer Juffrouw Woi.ff aan hec Weefgecouw gezeeten , en wanneer haare medegenooce Deken het werk aangevat hebbe. _ Wij zonden ons echter kunnen bedriegen, daar wij bij de proef weeten, dat de eerstgenoemde tot werkjes van allerleijcn aart in ftaat is. Wij zullen overeenkomftig onzen fmaak twee Stukjes kiezen, die niet van het grofite foort zijn , naamelijk het XXI en XXVII. „ Ge-  Economische Liedjes. 597 „ Gebed voor een Arm Kind. „ Wijs: Climeen, ik heb, door zuivre min gedreeven, „ Ik dank n, Heer, voor uwe gunstbewijzen; Al ben ik arm, ik had toch altoos brood! En dat fmaakt mij als andren lekkre fpijzen; En ik zal ook braaf werken, word ik groot. Op 't armefchool zal ik zeer vlijtig leeren; Dat zegt men is mijn pligt ook zeer gewis. 'k Ben, dat is waar, armoedig in de kleêren; Ik heb niets moois, ook als het Zondag is: Maar 'k ben gezond, is dat geen grooten zeg»n? Ik bid alleen om 't geen mij noodig zij: Dat ik altoos bewandel uwe wegen! En als ik fterf, maak mij dan eeuwig blij." „ Het goede Kind. „ Wijs: lAcn zag Dametas langen tijd, „Het Kind. „ Ta, Moeder, 'k ben ter Kerk geweest, En Vader zegt 'k heb ftil gezeeten. De Dominé die voor ons leest, Moet, dunkt mij, wel verbaast veel vveeten. Ik kon 'er weinig van verflaan; Zeg, Moeder, waar komt dit van daan? De Moeder. Hoe komt het, dat de kleine Piet Veel minder weet dan gij, mijn Jantje? Hij is zoo dom gelijk gij ziet; Vraag ik een voetje, hij geeft een handje: Wel zeg mij eens, boe 't komt dat gij Toch zoo veel wijzer zijt dan hij ? Het Kind. Wel nu, zoo waar, dat weet ik wel, Ik ben veel ouder dan broêr Pietje; Ik ben, zoo ik ter deegen tel, Omtrent zoo oud als nigtje Mietje; En die wordt morgen zeven jaar, Haar moeder zeidt zoo, en 't is waar. De  498 Wed. A. Wollf, en A. Deken De Moeder. En Domino, mijn lieve Jan, Is nu al in de vijftig jaaren; Of die dan ook wat weeten kan! Dat hoef ik u niet te verklaaren. Me dunkt dat dit zich zelf verftaat. Maar hoor eens, allerbeste maat: Je zei daar even nog»zoo wat, Daar moesten wij ook eens van fpreeken: Je hebt 'er weinig van gevat, Niet waar? van Dominé zijn preeken? Zeg mij wat of je 'er van verkondt; Nu, niet te kijken in het rond. Het Kind. Ja Moeder, vaa dien rijken vrek, Die d'armen man geen zier wou geeven; En naderhand leedt hij gebrek, En alles ftond ook opgefchreeven. Ik dagt. 'k wou dat die man hier was, 'k Gaf hem mijn fpaarpot uit de kas. De Moeder. Dat's kostelijk, mijn lieve Zoon. Dat heb je wel ter deeg begreepen; Wel jongen , dat bevalt mij fchoon ! Zij die het kruis der armo£ fleepen, Moet gij nooit kwaad doen, maar fteeds goed. Dan zijt gij onbedcnklijk zoet. Dan zijt ge een braaf, een deugdzaam kind; Dan kunt gü ons altoos behaagen; Dan wordt gij ook van God bemindt. Gij hebt u als een man gedraagen; Blijf zoet; gij gaat, als ik dit merk, Met mij, ook wel eens weór ter kerk." Hadden de Opzetfters van dit Economifche LiedjesWeefgetouw de gunst haarer landgenooten ernstig verzogt, zij moesten intusfchen afwachten, hoe het met het vertier haarer waaren zou affoopen. Eigenliefde, haare in- time vriendin, vleide haar wel met eenen gunstigen uitfJag. „ Maar  ÏScokomïschs Liedjes. 599 „ Maar nog eene andere Matrone, (dus leezen wij in de Voorreede voor het Tweede Deel) op wie wij al zoo veel ftaat kunnen maaken, de Ondervinding, meen ik, liet niet na, om ons toch in te ftampen, welk eene fterke 7;k:\ onze geëerde Landgenooten hebben voor Buitenlandici Producten» Zij voegde 'er nog bij: „ dat al ons werk ,,'in ons klein Landje moest vertierd worden, wijl 'er geen ,, ei-zendingen zijn. De Duitfcher, zeide zij, geeft thant ,, 'en toon; hij is P.Homme du Godt in de Litteratuur, en „ hij werkt met ijver. Hij leest geen Hollandsch, Ergo! „ Geheel Duitschland is buiten de Correspondentie. Noem ,, mij eens een eenig Commisfionaris in Economifche Lied- „ jes op Duiscbland neem 'er al de Zwitzerfche „ Cantoris ook nog bij» Van Engeland willen wij niet eens kikken. Dat tror„ fche volk heeft geen beter gedagten van Hollandsch ver„ nuft, dan wij van Engelfche rechtvaardigheid; ik houd „ my wd verzekerd dat men. op alle onze prijsgemaakte „ fcheepen, geen één eenige Baal met Hollandfche Boe^, ken fmdX h zal. „O: Franschman, met wien wij thans wonderlijk groote ,, vrienden zijn, i:$ zeker veels tepolit om ons. vooral zoo „ de Vrouwen ik wil zeggen, de Dames 'er in „ betrokken zijn, te zeggen, dar wij geen fmaak hebben; ,, doch hij begeert echter onze Manufactuuren niet, om „ dat hij er niet weet mede te regt te komen: gevolge„ lijk, alles wat wij verwerken, moet binnen 's Lands „ gefleeten worden." 1 )us fprak de Ondervinding. -— En het zag 'er duister uit. - Evenwel de uitkomst leerde , dat het Binnenlandsch vertier groot genoeg was geweest om het Getouw gaande te houden, en eene tweede aflevering te doen , deeze befbat in Vijfenveertig Stukjes — naamelwk: I. De Nieuwstijding. II. Treurlied bij bet lijk eener Vriendinne. Ui Bruiloftsliedje IV. Liedje V. Zeemans thuiskomst. VI. Buurenpraatje. VII. Ratelwagtsliedje. VIII. TafeiVedje. IX. Werfliedje. X. Zeejongensliedje. XI. De Vriendfchap. XII. Loflied voor de > Hdrie Dappere Scheventngers. XIII. Liedje. XIV. Liedje. XV. De Fijne. XVI. De Godsdienstig'. XVI'. De Vriendin der Menfehen. XVIII. Het Gasthuis XIX. De eerfle Verflandige aandoening. XX. De onverwagte Ontmoeting. XXI. De eerlijke Bedelaar. XXII. De Verbeug-  500 Wied. A. Woixf, en A. Deken, Econ, Liedjes. heugde Vrijer XXÜI. De Avond. XXIV. Het heestertje. XXV. Het voorige aangefprooken Meisje. XX VI. Treurig Nadenken. XXVII. Lenteliedje. XXVIII De Winter XXIX. Vertelling. XXX. Redendagslied. XXXI. Bedendagsliul, eerfte Vervolg. XXXII. Hedendagslied, tweede Vervolg. 'XXXIIl. ''Bedendagslied, derde Vervolg. XXXIV. De Zorgvuldige Moeder. XXXV. Het Nufje. XXXVI. Huislijke Zamenfpraak. XXXVII. De Dankbaare Dienstmeid. XXXVIIJ. Nieuwjaarsliedje. XXXIX. Paaschlied. ^.Hemelvaartslied. XLI. Pinxterlied. XL11, Kerslied. XLUI. Het Pluis lijk Leven. XLIV. Buurenpraatje , tusfehen Trijntje en Grietje. XLV. Slotzang. De plaats ontbreekt ons om een monstertj'e uit deeze tweede afleveringe te laaten zien. 'Er is gotd Goed onder, maar hier en daar ook al iets, dat niet naar onzen fmaak is; onder anderen zouden wij geen Bededagsliedjes op dit Ryper Weefgetouw ten onzen gebruike laaten bewerken , ten ware zij van een beter foort waren. Wij kunnen ten aanzien van dit In/andsch Product beter te regt komen. .  ÜITTREKZELS en BEOQRDEELINGElt VAN BOEKEN. Het Leven van Gerard Johan: Nahuys, laatst Hoogleeraar in de Godsgeleerdbeid en Kerklijke Ge» fcbiedenisfen te Leiden, en beroepen Predikant aldaar; door Petrus Hofstede, S. S.Tbeol. Doctor; Profesfor Honorarius in de Godgeleerdheid, Kerklijke Gefchiedenisfen en Oudheden ; Predikant te Rotterdam; Curator van de Erasmiaanjibe School; Lid van bet Zeeuwscb Genootfchap der IVeetenfchappen te Vlisjingen , enz. —— Hier agter is gevoegd de Leerreden, met welke de Hoogleer aar Nahuys, ware bij'in V leven gebleeven, zijn werk als Predikant in de Gemeinte van Leiden zou begonnen hebben. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Bosch en R. Arrenberg, 1782. 330 bladz. in gr. ivo. He Prijs is fi: 3 : - Een Man, wiens Leveji zoo nuttig, en wiens Sterven zoo fmartelijk was voor de Kerk, de 'geleerde Wereld en de Maatfchappij , als dac van den Zaligen Nahuys, was wel waardig, dac men hem , na zijnen dood, een Gedenkteeken ftichtte. Dat de Hooggeleerde Hofstede dien tol aan de verdiensten zijns Vriends wel heefc willen becaalen, kan de veelvuldige hoogfchatters van den Overleedenen niec dan zeer aangenaam zijn. Deeze rigt hem, in die Gefchrifc, eene Gedenkzuil op, welke , fchoon flegts van papier zijnde , zal overblijven , wanneer eene Marmeren (ware hem die te beurt gevallen) de verwoesting des tijds reeds zou ondervonden hebben. Wilde Alexander liefst door Apellrs gefchilderd, endoor Lysippus gebeeldhouwd worden, om dat zulks*» hun, en hem, tot eer ftrekken zou, Nahuys (had zijne Zedigheid hem ooit zoo ver kunnen verlaaten , dat hij, met Cick.ro, eenen lofvermeldenden befchrijver zijns Levens had gezogt) zou niemand anders dan Hofstede gekoozen hebben, wel weecende, dac die en hem en zijnen Vriend cot eer zou zijn. Wij zullen onze Lee/.ers dit Gedenkteeken flegts in het jjgemeen doen kennen , vertrouwende dat zulks genoeg zal NieuvieNed.BiblJIdeDeel.N8.il. 1*1 zijn,  fpraak aangenaam. Iemand heeft van hem gezegd, dat hij niet alleen met zijne tong, maar ook met zijne oogen fprak. Edoch hoe welfpreekerid hij ook met die beide mogt zijn, waren zijne woorden in de gemeene zamenleving weinig, ten zij men hem op een wezenlijk ftuk . waar mede hi] nuttig kon weezen, wist te brengen. Hij bezat eene heblijkhèid, om zich als dan zoo net te kunnen uitdrukken, als hij gewoon was te denken; waar mede gepaard ging eene zoo zagt indringende kragt van overreding, dat men dezelve Biet gèmaklijk wederftaan kon. Zoo voorzigtig en eenigzins agerhoudend, als hij zich gedroeg bij menfehen, die hem of niet genoeg, of in het geheel niet bekend waren, zoo gul en openhartig verkeerde hij met zijn getrouwe en beproefde vrienden, dien hij zoo ftandvastig bleef aankleevert, als hij dezelve langzaam en met veel overleg verkoozen hadt. Hij was een'Menfehen vriend, doch minder in woorden, dan in daaden. Zag hij iemand in verlegenheid, hij wagtte niet tot dat zijn hulp en bijftand verzogt werd, maar bood ze van zelf aan. Zijn liefderijk gemoed deed hem, zoo veel mooglijk, de zaaken aan den besten kant befchouwen en deszelfs raadgeevingen helden altijd naar de zagtfie zijde. Boven de meeste van zijne Orde uitmuntende, kon het niet misfen, of hij moest zijne benijders hebben; (gemeene en middenmaatige verftanden zijn'er zelden mede gekweld) maar hij verbijsterde dezelve met zijn nederigheid; want zij durfden nooit zoo laag van hem denken, of hij dagt nog veel laager van zich zeiven. Gelijk pijlen op harde 'ftoffen. als metaal of koper, afftuhen, maar al wat week is doordringen, zoo was hij niet ligt geftoord noch in zijne eer gekrenkt; hij vergaf gaarn en achtte her niet alleen voor pligt, maar ook voor vermaak , zijn vijanden met goeddoen te gewinnen. Tn voorfpoed zwol zijn hart niet, en in tegenfpoed bleef her ftil en onbeweeglijk als eene rots, zonder dezelve in ongevoeligheid gelijk te zijn. Zijne bezar digdheid was zoo groot, dat zijne zinnen zelden gevoelig Aangedaan en geraakt werden, zelfs niet door de asngenanmfte voorwerpen, ten zij de reden die goedkeurde. Werd zijn zagtmoedige geest, door deeze of geene ftrrende bejegening , eens'een weinig uit deszelfs gewoqne. plooi ge* LI 2 hngu  504 P. Hofstede bragt, zijne uitdrukkingen (en dit was hij aan zijne opvoeding, aan zijne getemperdheid en aan zijneoeffeningin deeze ve 'chuldigd} bleevesa nogthans binnen de paaien der befch ifd- en befcheidenheid. Schielijk en levendig in hec nevatten zijnde, zag men hem niet ligtlijk in onverwagte gevallen verlegen , hebbende doorgaans middelen bij de hand om zich te redden. Hij was met zulk een heider licht van oordeel beftraald , dat hij meermaalen de eindens en uitkomsten der gewigtigfte dingen bij hunne eerfte voorkoming voorzag. Hier bij kwam een vast geheugen , waat uit de eens ingedrukte beeldtenisfen der zaaken zelden wederom uitgewischt werden. Hij werkte fterk , ook dan wanneer hij ledig fcheen , en ahijd even gemaklijk. Hij had een edel gevoel van alle eerlijke weetenfchappen, van de meeste iets geftnaakt, en van de voórnaamfte het pit en merg uitgezoogen. Hij bevlijtigde zich der zedekundige "Wijsbegeerte, maar veranderde die in eene waare betragting der Godzaligheid. Hij hieldt de deugd zonder geloof ongenoegzaam tot zaligheid, maar kende geen vroomheid, die niet met eene burgerlijke opregtheid en rechtvaardigheid verzeld ging. Hoe warsch ook van muggenzifterij, was hij nauw gezet in wandel; bevlijtigde zich der zelfs verloochening, leefde maatig, en keurde zulks beter dan een ftreng vasten. Hij was een gehoorzaam Ingezeten , een teeder Echtgenoot, een zorgvuldig Vader, een Christelijk Huisbeftuurder en , dat meer is, een Predikant, wiens leven was eene fpreekende fchilderij van zijne leer, en die eene ziel had, waar in, zoo wel als in zijn Beroepbrief, gefchreeven ftond het bevel des Heeren: weid mijne lammeren. Uit de botten en bloeifels, die hij als Hoogleeraar uitfchoot en voortbragt, voorfpelde een ieder, dat hij ook in die betrekking zou gelijk worden aan een boom , geplant aan waterbeeken, die zijne vrugt geeft in zijn tijd en welks blad niet afvalt. Maar 's Heeren wegen en gedagten zijn hooger , dan de onze. Nauwlijks had Dezelve hem tot de hoogfte waardigheid in de Nederlandfche Kerk opgevoerd, of Hij vondt goed, hem tot den hoogften top van heerlijkheid in de Hemelfche Kerk te verheffen. God befchikte daarom den worm des doods: die ftak den Boom dat hij verdorde; doch om wederom te herleven, om weeldiger te groenen dan ooit, en om zijn takken uit te fchieten tot in de nabijheid des Troons. „ Met alle die uitmuntende hoedanigheden, was de gelukkige Naüuïs een mensch, een gevallen mensch! Een kind  Hrt Leven van G. j. Nahuys. 595 kind van Adam , in ongerechtigheid gebooren ! Wie zal eenen reinen uit een onreinen geeven? Een zwart kleed is, poo wel als een fcharlaken rok, vatbaar voor vlekken!. Hij had zijn gebreken, maar zij waren meer zigtbaar voor hem zeiven, dan voor iemand anders: hij beftreed ze, bad 'er tegen, beireurde dezelve, deed'er boete over, en waschre zich (leeds in Bethlehems bornput, in die algenocg^aame fontein, geopend voor het huis Davids tegen de zonde en tegen de onreinheid." Agter deeze Levensbefchrijving is gevoegd de Leerrede, tnet welke de Hoogleeraar Nahuys, was hij in't Leven gebleeven, zijn Werk, als Predikant, in de Gemeente van Leiden, zou begonnen hebben, tot welker uitgaaf de Heer Hofstede was verzogt, en het geen hem de eerfte aanleiding gaf, tot het opftellen van dit Werk. Zij gaat over des Apostels betuiging i Cor. V: 14. Want de Liefde Cbristi dringt ons , en in dezelve wordt overwoogen : wat de Apostel met deeze woorden zegt; met hoe veel waarheid hij dit getuigt; en wat invloed die gefteldheid hebben moest op zijne bediening. Deeze gedagtenis van haaren be- roepenen Leeraar , welke , agtervolgens zijnen uiterften wil, aan haar gewijd is, zal der Leidfche Gemeente ongetwijffeld zeer aangenaam, en och of, van veel zegen zijn. En zij en alle de overige Gemeintens, in welke de zalige Nahuys het eeuwig Euangelié heeft verkondigd, zullen zich, met zijne Vrienden, verheugen, dat hunne afgefchetden Leeraar en Vriend niet alleen gepreezen , maar door zoo eenen prijswaardigen Man gepreezen is. De Leezer van dit aangenaam Gefchrift zal op bladz. 56 de woorden: den nu zaligen wel in: den Godzaligen veranderen willen , dewijl de waardige Leeraar. van wien daar gefprooken wordt, tot nog toe Gods Kerk, het geen nog lang duure! met Leer en Leven ftigt; en zoo zal hij ook, bladz. 66, in plaats van: Een zoon en drie Dochters, die de overgebleevene vrugten van het huwelijk des verhemelden Nahuys zouden zijn, wel leezen willen: tzoee zoonen en drie Dochters. LI 3 Ver-  5o5 C. van dek Broes Verhandeling, waar in het gevoelen van onze Hervormde Kerke , over de Demonifche Bezeetenen in het Nieuw Verhond , opgehelderd en verdedigd , en dat van den Heer Hugh Farmer getoetst en wederlegd wordt; enz.; door Cornelis van den Broek, Predikant in 's Princenbage. Te Utrecht, hij A. van Paddenburg en j. M. van Vloten, 1782. Behalven de Voorrede, 216 bladz. in gr. 8va. De Pr ij's is f 1 : 10 : - Het Werk van den Engelfchen Schrijver Hugh Farmer over de Demonifche ttezeetenen in het Nieuwe Verhond, te Amfterdam vertaald en uitgegeeven m den jaare 1777 bij de Erven van F. llouttuyn, heeft niet alleen, door deszelfs geleerdheid, de aandacht van veelen naar zicb getrokken , maar ook zommigen van hun , die anders van begrip waren , aan hec waggelen gebragt. Vrij algemeen was de wensch , dat eene fchrandere en oordeelkundige pen eens mogt onderneemen dit Werk ten toets te brengen-, en daar die geleerde Schrijver drogredenen gebruikte, zulks aantoonen. De Eerw. van den Broek voldoet met de bovengemelde Verhandelinge groorendeels aan dit verlangen. Wij zeggen grootendeels, alzoo het oogmerk van onzen Eerw. Schrijver geenszins is den Heer Farmer in ■alle bijzonderheden te volgen, veel min om alle zijne uitvoerige uitweidingen na te gaan en te beoordeelen; alleen ■bepaalt hij zich tot de Hoofdzaak, en bevlijtigt zich om het gemeen gevoelen der Hervormde Kerk omtrent de Bezeetenen des Nieuwen Testaments, als waarlijk door den duivel bezeeten en gekweld, en dus in eenen eigenlijken zin te verftaan, te betoogen en te ftaaven. De Eerw. Schrijver begreep, en wij met hem, dat deeze ftof van aanbelang is. Het uitwerpen der Duivelen is een van de Wonderwerken, door den gezegenden Jefus op'aarde verrigt. 'Er ligt dan zeer veel aan gelegen, te weeten., hoedanig een wonderwerk dat geweest zij; of ons de Euangelisren de zuivere waarheid daar van vermelden, dan of zij ons kunstig verdigte fabelen in de hand ftoppen? Hier komt bij dat onze Hervormde Kerk dit gevoelen van de bezeetenen omhelst, ja zelfs van hun, die naar het Leeraarampr ftaan , vordert, dat zij betuigen te gelooven, dat Jefus tvaariij'k Duivelen uitgeworpen beeft. De Eerw. Schrijver legt zich dan eigenlijk en bepaald toe, om dit gevoelen van onze Hervormde Ker»  overbEDemonischeBkzekten.-van«et N. Verb. •':507 fcftke te verdedigen, met afweerinsre en oplosfinge van de zwaan'hel nT welke daar tegen wordfen ; en foud in de behandeling van dit gefchdftuk deeze orde dat M de ftellige bewijzen voor het gevoelen kerke :S het Eerfte Hoofdftuk te voorfchijn brengt; m het Tweede zich verledigt met het'toetzen van bewijsredenen, 'wPX ren tegendeel door den Heer Farmer worden inTebï,, wlfr bi nog in het ^ Hoofdftuk beweezen wordt dat de Griekfche Naanr.cn **M i»*n me Te daa'r vah afftammende woorden, ook buiten het ;>ev,i van de bezeetenen, overal zeer wel door onze Overzette,s Saald zijn geworden; ter we.ierlegg.nge van eene andere Xïn:he3t eJftf Hoofdftult betoogt onze Eerw. Schrijver, op eer. lee geleidelijke wijze, en met eene bu.tengemeerte •khaXid en vatbaarheid van gezegden, deeze twee ftellungen■ Voo5ee«t: De Euangelist en richten hun verhaal vm fe Bezee eZn overal zoo in, dat zij ons dezelve duutelgk teTZrkmen, als zoodanige die door boozegedagte^ vel-veld werden en wel door Duivelen, afgevallene Enf r Ten Tweeden : Wij hebben dringende redenen iaar'om wij ons ten vollen verzegd houden, dat zij tn dit Zn v rhaal naar waarheid gefprooken hebben ; %ggf£ eene [preekmanier van een zeker heerfchend hjgeloof ge- VOlU Sze ftellingen kragt* en genoegzaam betoog te hebben 8a hij in net Tweede Hoofdftuk over ter w,derlegginge van des Heeren F armee? Hoofdftelhngen, welk" hij insgelijks tor deeze twee brengt : De eerfte is: De Bez etenen, die ons in bet Nieuwe Testament befhreevenwSen,.waren aanbevallen •»^f*J$ffi Uit de eigene natuurlijke oorzaaken afleiden moet Me andïre krankhed/n. Zij komen echter■ voor als ofzf door booze geesten gekweld wierde», door Demons maar de D-nons waren geen Duivelen, maar #A*W»»«&«ToweTmenfZvAij worden ons derhalven ;] der menfehen. Mare. VII: 7. Eene al erauiac lijkfte waarlchouwing door Christus gedaan, bij eene gelegenheid, .die zeer opmerkelijk is, en helaas! hier ter plaaize, maar al te zeer te pasfe komt." Een ieder zier, dat dit gevolg vrij haatelijk is. en niet zeer re pasfe komt, al Hond men toe, dat de Kinderdoop niec uitdrukkelijk gebodea was. §. 5. „ Volgens eene algemeene Leer, die de voorftanders van den Kinderdoop, zonder eenige uitzonderinge, .ook zeiven drijven, wordt tot een Sacrament vereischt, eene Goddelijke inftelling (a) over deeze onderftelling is geen verlam; zij is zoo zeker, dat niemand onder de Protestanten daar aan twijfelt (Z>) ; maar als nu dit een vereischte is van Sacramenten in V gemeen, waarom dan ook niet van den Doop in 't bijzonder, of is de Doop geen Sacrament ? Waarom niet van den Kinderdoop ? Of is de 'Kinderdoop geen Sacrament? en als nu van den Kinderdoop •geene Goddelijke inftelling is, zoo is hij dan geen Sacrament, geen redelijke, maar een eigenwillige Godsdienst." -Hier fchijnt de Schrijver den Doop en den Kinderdoop', van elkander af re zonderen , het welk zonder grond gefchiedende, zoo vervalt deeze geheele redekaveling. §. 6. „ Qc) Eene gelijkenis uit de befnijdenisfe ontleend, zal dit nader ophelderen, en aandringen. God-beval ze voor Abraham en zijn manlijk zaad ; ten opzigte van de vrouwelijke kunne , en van de Heidenen, gaf hij geen uitdrukkelijk verbod; maar de woorden van de inftellinge waren van dien aart, dat beide die onderwerpen ■wierden uitgeflooten. Ruim 35 Eeuwen zijn'er verloopen,, zonder dat de Jooden, hoe bijgeloovig ook in andere zaaken, die wijsheid der Christenen hebben opgefpoord; zij hebben zich gehouden, en houden zich nog, aan de woorden der inftellinge ; maar, als zij nu de befnijdenis ook hadden bediend aan de vrouwelijke kunne ; 't geen met minder zwaarigheid had kunnen gefchieden, dan het bedienen  5r* De Doe» »zr Kinderen Verworpen, enz* nen van den Doop aan Jonge Kinderen, waar in nieï minder dan het geloof en de belijdenis van den Doopeling, wordt over hec hoofd gezien: en ook de oorfprongelijke Doop der indompelinge, veranderd is in die der befprenginge: indien de Heidenen ook hunne kinderen op den 8ften dag hadden befneeden, gelijk wij weeten, dat zommigen hunner den Joodfchen Godsdienst in 't gemeen, en de befnijdenis in 't bijzonder hebben nagebootst; dan zoa immers geen Christen oordeelen, dat de befnijdenis voor die onderwerpen een Sacrament was geweest, en zulks om deeze eenvoudige reden, dat in de inftellinge van de befnij. denisfe alleen gefprooken wordt van Abrahams manlijk zaad, en dat wel met zoodanige bijvoegingen, orafchrijvingen, en bepaalingen, dat noch voor de Meisjes, noch voor de Heidenen, geen de minste grond was, om zich iets goeds te belooven van het gebruik dier plegtigheid. §. 7. ,, Laat ons nu dit eenvoudig tot den Doop overbrehgen. Daar zijn verfcheidene inftellingen van den Doop: deeze alle fpreeken alleen van volwas/enen. Wat nut kunnen wij ons voordellen met het nabootzen eener plegtigheid, voor onderwerpen, die in de inftellinge nimmer genoemd , maar veel eer ingeflooten worden." Deeze gelijkenis, om het minste te zeggen, gaat geheel kreupel. De natuur der zaaken fluit de vrouwelijke kunne van zelfs uit de befnijdenisfe; wat de Schrijver heeft Tan de Heidenen, hegrijpen wij niet regt; immers de Heidenen, die als Joodengenooten tot den Joodfchen Godsdienst overkwamen , werden befneeden, en de ongeloovige Heidenen karnen niet 'n aanmerking, indien deeze de befnijde is oeffenien, was het hun geen Sacrament, even min als het hun een Sacrament zijn zoude, wanneer Heidenen of Mohammedaanen eenen Doop bezigden. De inftelling der befnijdenisfe noemt uitdrukkeiijk al wat manlijk is; maar dat alle inftellingen van den Doop , alleen van volwas/enen fpreeken, gelijk de ftelling van den ongenoemden Schrijver luidt, ontkennen wij wel deegelijk; en dit is juist het geen in verfchil komt. De Inftelling van de befnijdenisfe is met zoodanige bijvoegingen, omfchrijvingen, en bepaalingen, dat noch voor de Meisjes, noch voor de Heidenen grond overbleef gelijk de Schrijver zelf erkent; maar de Inftelling van den Doop is algemeen en onbepaald, en heeft geene bijvoegingen of omfchrijvingen, waar door de kinderen der geloovigen zouden uitgeflooten, of van dit Sacrament geweerd worden. Dan  Werken van de Maatschappij knz. 513 Dan hier bij zajlen wij het laaten berusten. Wij zouden anders een geheel boek moeten fchrijven, wanneer wij dit wijdloopig Werk dus op den voet wilden volgen, Wij voegen 'er enkel bij, dat die het zelve leest, het leeze met een oordeel des onderfcheids. Hij zal hier en daar goede aanmerkingen, maar de hoofdzaak in geenen deele voldongen vinden , en de leer der Christen Kerk omtrent den Kinderdoop blijft, niet tegenftaande al het vernuft van den Schrijver, genoegzaam beveiligd. Werken van de Maatfchappij der Nederlandfcbe Letterkunde te Leiden. Vijfde Deel. Te Leiden, bij P. van der Eyktf» D. Vygh, 1781. Bebalven bet Voorbericht, 285 bladz. in \to. De Prijs is ƒ 4 : 16 : - Vonden wij in het Vierde Deel van de Werken der Nedejlandfche Letterkundige Maatfchappij, eene Oudheidkundige Verhandeling van den Wel Ed. Geftr. Heer Mr. Henr. van Wyn, over de Bellen; die zelfde kundige en arbeidzaame Heer heeft ook der Maatfchappij wederom een tweeledig ftuk willen verfchaffen , dat in het Vijfde Deel de eerfte plaats bekleedt; naamelijk, eene fchets van het leven en bedrijf van Heer Nikolaks, Heere van Putten en Stryen, en eene fchets van het Praalgraf van den Heer Nikolaks, Heer van Putten, en zijner Gemaalinne Aleide, Vrouwe van Stryen. De Heer van Wyn gelegenheid gekreegen hebbende de Grafftede van genoemden Heer Nikolaes en deszelfs Gemaalinne, zoo als dezelve nog ten deezen tijde in het choor der Kerke van Geervliet gezien wordt, te befchouwen, vondt zich opgewekt om dit gedenkteeken der Vadèrlandfche Oudheid met meer oplettendheid gade te flaan, dan tot hier toe gedaan was. Het zelve was toen, geheel en al. en dus tombe, beelden en letteren, door eene, zonder twijffel, onkundige hand, met donker blauwe olijverwe overdekt, waarom het fchrift, ter nauwer nood, en niet dan zeer gebrekkelijk , kon geleezen worden. Dan op verzoek des Heeren van Wyn, werden de letteren met wit ingevuld, en de nisfe aan het voeteinde en de zijden der tombe, die in den muur fchoot, uitgebikt. Waar na zich alles in diervoege opdeed, als de liefhebbers zien kunnen in de hier bijgevoagde plaaten, welke gegraveerd zijn naar de  jj^ Werken van de Maatschappij de$ de. nauwkeurige teekening, door de beleefde en kunstrijke hand van Junüheer J. C. van Alderwkrkld van H.vknvueï vervaardigd; krijgende dus de Heer van Wyn hier door aanleiding om dat oude praalgraf nader te befchi ijven, en de Graffchriften, van welke Willem van. Goudhoven, al in ióqo fchreef, dat dezelve qualyck lees~ èaa>- waren, op te helderen. —— De liefhebbers van dergelijke Oudheden zullen den Heer van Wyn gaarne dankbetuig-en voor de moeite, in deezen door hem aangewend, ■ en zulks te meer, om dat die kundige Schrijver zich zeer veel arbeids gegeeven heeft om de bedrijven van Heet IN 1 kolae.s, van wien, wegen het klein getal der Schriften >'in dien tijd, weinig bekend is, uit de oude Vader» lan ifche gefchiedenisfe op te delven, en dus eene levensfchets te teekenen van dien Man, die, wegens zijne voortreflijke diensten, den Vaderlande in den groorften nood, voor al in het jaar 1304 (wanneer hij, met hulpe van die van Dordrecht, de Brabanders met geweld uit Zuid-Holland verdreef) beweezen, een onbetwistbaar recht op de dankbaare erkentenis der laatfte nakomelingen verkreegen hebbende , dubbel waardig was , dat deszelfs gedachtenis verlevendigd wierd. Behalven deeze hoofd nuttigheid zuIt len de liefhebbers der Vadèrlandfche Historie ook in deeze Scbetze hier en daar aanteekeningen vinden, dienende orn eenen en anderen misdag te verbeteren , door den Heer van Wyn, in de Schriften der beroemde Mannen Huydecoper en Wagenaar ontdekt; ook zullen ze ver* fcheidene dingen aantreffen , v\ eike geen geringlicht verfpreiden over de Gefchiedenisfen van dien tijd, als mede (bijzonder in de fchetze van het praalgraf^) nieuwe blijken van des Schrijvers kundigheid in de oude kleeder dragr, waar van hij te vooren reeds duidelijke proeven had gegeeven in zijne Verhandeling over de Bellen. Op deeze Oudheid- en Historie kundige Verhandelingen, volgt eene Befchrijving van de» Oud^n gehrekkelijken et% zedert verbeterden trant onzer Nederduit fche Verzen, waar mede de Heer Pieter Huisin ga iUkker de Maat? fchnppij aan zich verpligt heeft. Het Stuk vertoont ons eerst den gebrekk'&en rijmtrant van Melis Stoke. Ladewijk van Velthem, Anna Byns, en der Oude Rederijkers in Vlaanderen en Braband. en onder deezen Cornelis van Ghistfxk, van wien wij eene berijmde Vertaaling hebben van de Comedien van Terentius de Eneis van Viroilius, en de Heldjnnebrveven van Ovidius. —- Hier op fpreekt ds  Neqerlandsche Letterkunde te Leiden. yi$ de Heer Bakker van de Rederijkkamers, reeds voor hec jaar 1567, en ook gelijktijdig met de Brabantfche en Vlaamfche Rederijkers in Holland, bijzonder te Amfterdam, opgerigt; voornaamelijk van de oudfte, de Egelantier, in liefde bloeijende ; van welke Dirk Volkaertszoon coornhert , roemer VlSSCHER , Cn hendrik LaU- renszoon Spiegel , alle drie gebooren Amfterdammers, de fchranderfte en kundigfte Leden geweest zijn. •> De oordeelkundige Schrijver doet aan deeze kamer het recht, dat haar toekomt, erkennende, dat het voórnaamfte, waar op dezelve zich bevlijtigde, was de befchaavrng en verrijking onzer fpraake. -—— „ Al die barbaarfche vulnis der Brabantfche en Vlaamfche basterd- en ftopwoorden vertneeden ze van tijd tot tijd: zij fchuimden en fchaafden naarstig; fierden en bouwden de Vadèrlandfche fpraak; herftelden 'tgeen oud, maar ook ons eigen was, en voerden een, rijkdom van nieuwe woorden in. Evenwel ble»ven ze nog onkundig om den waaren Cadans, den Zangrijken toon aan hunne rijmen te geeven, fchoon zij het verder bragten dan hunne voorgangers en tijdgenooten." „ ook zij zelfs waren nog te weinig bedreeven in die eigenfchap hunner taaie, welke zij, als rijmers, niet ontbeeren mogten; zij hadden nog geene, of, ten minsten, eene onvolmaakte kennis aan het hooge en jaage onzer lettergreepen, en dat bijgevolg het wel plaatzen van dezelve, zang en trant in hunne rijmen brengen moest; ook kenden zij den eigenlijken aart onzer Nederduitfche voetmaat in de verzen niet. De rijmklanken , en ook zekere woordver» plaatzing onderfcheidden hunne rijmen van profa : en dit fchijnt het geheele geheim hunner kunst geweest te zijn; zij fchijnen alleen de greepen van hunne rijmen bij de vingers iang geteld te hebben om een overeenkomend getal, 't zij groot of klein, te vinden, zonder te denken aan eene maat van voeten." Even eens als de Vlaming, Matthys. de Castelein, die genoemd wordt, excellent Poëte tmderne, en omtrent het jaar iy\%deConstu« « Rhetorieken fchreef, wilde, dat men de lengte der Verzen kon en mogt uitmeeten, zoo lang als men ze in éénen adem kon uitfpreeken, 200 leerde ook Coornhert, en bragt ook zulke uitgerekte rijmregels in het licht. Met'den tijd echter begon' de Amfterdamlche Kamer het ftuk een weinig bcrer in £e zien. De Heer Huisinga Bakker bewijst dit üit de Tviéfpraak van de Nederduytfcbe Letterkunst, ten jaarè 154S uitgegeeyen en naar gisfing, gefchreeven door Hen-  gt£ Werken van de Maatschappij der Hen rik Laürentz Spiegel. Men bleef «iet dit al, tot aan het einde van de zestiende eeuwe, onkundig van den waaren trant en maate onzer verzen. En de meer volmaakte en manbaare volkomenheid in maat en taai begint met den aanvang der zeventiende eeuwe regt te naderen ; en de eer hier van moet den beroemden Hooft worden toegekend. Laat ons hier de eigene woorden van onzen Schrijver opgeeven. ,, Pieter Corneliszoon Hooft, reeds in zijne vroege jeugd een lid van de vermaarde Kamer in Liefde Bloeijende 2eweest zijnde, reisde in den jaare 1598, nog maar agttH|| jaaren oud, naar Frankrijk en Italië, 'c Geen hij voor dien tijd gerijmd had, was plat en zenuwloos. Leest men nu den Brief, welke hij uit Florence , in 1601 , aan zijne Amfterdamfche Kunstbroederen fchreef, dan moet men zien verwonderen over de verbeteringe in den zwier, trant en ftijl deezer Verzen, en Vraagen, van waar toch heeft de jonge Hooft die bekwaamheid, en zulk eene vordering, in een vreemd gewest, zoo rasch gehaald? waar dat noodig iet geleerd , welk hem en zijne konstgenooten rot heden ontbrooken had? 't Antwoord is gereed: In Italië heeft hij 'c geleerd; van daar heeft hij 't te huis gebragt. Te weeten: Hooft, een jongeling zijnde van veel verftand , van een ongemeen vernuft, opgevoed in de befchaavende taaien en weetenfchappen , van natuure een Dichter, en heet naar kennis, verkeerde met de fchranderfte geesten van dien tijd te Florence en elders; las en Iprak de zoetvloeiende Dichters van Italië, in hnnne eigene lpraake; vond bij deezen dat zagte, dat tedere, dat zangrijke, in de Poëzije, welke hem in Ovidius behaagd hadt, maar dar hij ais nog in zijne Vadèrlandfche taaie niet had weeten naar te volgen. Hij wordt verrukt; ontmoetende die bevallige melodij in de gedichten eener leevende fpraake. Hij ziet het den Italiaan af; past het toe op zijn Nederduitsch. Toen ontdekte hij den Cadans, het hooge en laage der lettergreepen, kunstig bijeen geplaatst; voorts de maat, de rust, de fneede, den trant, den dans en de muzijk in zijne Vadèrlandfche Verzen, en keert met deeze kundigheden naar huis. Alhier deek hij zijnen kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedagten mede; hij fchrijft Zang en Minnedichten naar den trant en aartigheden derltaliaanen; ook onder anderen, en reeds in den jaare 1605, dac kunstig en kragtig vers; „ Weit yevtaodt beter faus ais banger tot de fpyzen, „ Voorts  Nederlandschb Letterkunde te Leiökn. 51? ;, Voorts in 1605 de Granida, en wat laater, behalven meer Verzen, die overfraaie Herderskout: „ Uw troony Bosman , en bet waaien van uw weien, „ Nu hoorde men welluidendheid en maat, en men begon het verfchil van klanken en van toonen te vatten; Hoofts manier van rijmen imaakte den Amfterüamfchen Pöëeten, en zijne Verzen waren, als Horatius, meen ik^ zegt: ,, Carmina non prius audita Cethegis, „ Dan , vermits de meeste rijmers, ten deezen tijde, minder vernuft, en minder taalgeleerdheid hadden dan Hooft, zoo zijn ook hunne vorderingen traager geweest. Visfcher was toen reeds te oud, Spiegel insgelijks, om zich met deeze verbeteringen en zinlijkheden op te houden, ook woonden ze , meen ik , toen reeds beiden te Alkmaar i waar de eerfte ih 1620, en de laatfte in 1612, overieden is; Brero was te jong, en ftierf te vroeg om het ver te brengen; Coster, hoe bekwaam anders, bearbeidde, als Brandt zegt, zijn Verzen niet genoeg. Vondel was toen llegts 16 a 17 jaaren oud, en begon zich eerst te vertoonen. Hooft was derhalven, ten deeze tijde, de fioofddich.ef niet" alleen van zijn Geboorteftad; maar zelfs van geheel Nederland. Vondel kleefde ook, tot aan. het jaar 1620 de barb'aarschheid en ruwheid aan; als blijkt aan zijn Pafcba iri iÖii, de Warande in 1617, en Jerufalem in lósouitgegfeeven. Die muzijk en melodij der Verzen, dat ver¬ hevene en bevallige, en te gelijk die kragt van zeggen, waar van Hooft toen reeds meestér was, warén bij dé overigen nog verre te zoeken. „ Het begin deezer eeuwe dan, vari loei, toen Hooft uit Italië te huis kwam, tot 1620 of 1625, noem ik het tijdperk, waar in de Nederduitfche Verzen hunne bevalligheid , en den tegenwoordigen trant eri toon verkreegen hebben. De eer vari den aanvang tn "onrtgarg deezer fraaiheden geef ik, en met reden meen ik, den Heeré Hooft alleen. Alles, war 'er zedert goéds gerijmd is, wast Van hem geleerd. Ja, Vondel, naderhand zoo beroemd^. Reeft zijn licht aan hèt licht van Hooft ontftöoken, hij zelf noemt hem, in den jaare 1630, ü Doorluchtig Hooft der Hollandfcbe Poêéteiii,. Nieuw* NedJibUÏdeDeeJ.N.ii. Mm a Dir"  5i'S: Werken van öe Maatschappij der „ Dit1 was cok het gevoelen van Vondels overige tijdgé- nooten: Zulks erkent ook de Dichter J. Vollen- hovh, in een brief aan Brandt, nog, bij 't leven van Vondel; in T671 gefchreeven, „ dat Vondel geen Vbndel zï>n„ der Moojt waar, zou hij zelf, meen ik, naar zijne open„ hartigheit, niet ontkennen ; en ik heb diergelijk een» j, taal wel uit zijnen mond gehoord." „ De Drosfaart, zedert door zijn gewigtig arhpt onledige r , en thans op de beoeffening der Historiën vallende,, behandhaafde met minder drift de Dichtkunst, liet aafi Vondel de loopbaan over, en verbeterde'dus minder dan deeze de nog overgebleevene ruwheden: hij geraakte niet tot die volkomene zagte, zingende, en bevallig klinkende. Verjifïcatie, waar toe Vondel het gebragt heeft; welke zich van nu af aan geheel dier kunste toewijddei Had dé Drosfaart zijn tijd, gelijk de Agrippiner deed, aan deeze oeffening te kost gelegd , hij zou het waarfchijnlijk nog verder dan Vondel gebragt hebben : want Hooft was buiten kijf, geleerder, en ik denk, ook vernuftiger dan Vondel." Hier uit neemt na de Schrijver aanleiding óm onze jonge Dichters en Letteroeffenaars aan te fpooren, dat zij, gelijk Poot met zoo veel vrugt. gedaan heefr de Werken van den Heer Hooft leezen, herleezeh en beftudeeren , deszelfs kunst, kragt en aartigheden zich eigen maaken, en, elk op zijne wijze, uitdrukken, en overbrengen in den weeüger en losfer dichtftijl van Vader Vondel , met vermijdinge echter van deszelf; gebreken, waar toe bij hun een en ander voorbeeld aan de hand geeft. Vervolgens gaat de Heer Bakker over ter befchouwinge van den Staatsman en Dichter Jacob Cats, die in het «elfde tijdperk leefde, en , even als Hooft, fchoon opeene andere manier, de rijmkunst befchaafd en verbeterd heeft. De oordeelkundige aanmerkingen, welke onze Schrijver omtrent dien Zeeuwfchen Dichter maakt, verdienen in de Verhandelinge zelve geleezen te worden; wij zullen 'er alleen, om ons beftek niet te verre re buiten te gaan, het laatfte gedeelte van opgeeven. Na dat hij deeze woorden van Vader Cats had bijgebragt „ Wij hebben' „ goedgevonden door rym, toon en maat deeze onze in= „ vallen op her papier te brengen en hebben gepoocht „ ie gebruyeken een effenbaere eenvoudige ronde en gans' „ gemeene maniere van föggen, defelve meest overal' „ gelyck makende met onfe dagelickfe maniere van ,, fpre-  NïÖERLAHDSCÈtE LETTERKUNDE TE LEIDEN. $TQ ,s> fpreken , daar tn alle duysterheyt fchouwende." ,, gaat de Auteur dus voort; „ Deeze aangenora ;rté manier van fchrijven en dichten van den Heere Cats wijst ons, in de. eerfte plaatze, tot de reden.van dien verfchillenden dichiftijl des Amfterdamfchen en des .vliddelburgfchen-.Dichters; ja van een ftandhoudend onderfcheid in de Verfificatic van hem en de Hollandfche Poëeten. Want, behalven dat Cats, gelijk hij fpreekt, in zijn» gedichten gebruikt eene dagelijkfche taal, en zich op eene genoegzaame wijze uitdrukt, zoo is ook de Cadans in zijne Verzen, meest altijd, dezelfde, en bijna zonder verfcheidenheid; het zij in de maat, het zij in de rust; ten anderen, eene andere bijzonderheid, eigen aan den Zeeuw, moet gezogt worden in het vleiend zagt der Vlaamfché fpraake; welke, over Zeeland, langs het zuiver gedeelte van Holland, allengs .verminderende, egter te Middelburg naar het Zeeuwfche 'Dialect verboogen, de fpreektaal bleef van onzen Dichter, waar naar zich de fchrijftaal, als doorgaans gebeurt, hier én daar befchaafd wordende, fchiktes terwijl men te Amiterdam fprak, en nog fpreekt, met een min , tederen tongval ; en veele lettergreepen fcherper en harder uitfpreekt dan -Zuidwaards op, tot in de Vlaamfché gewesten. Zulke verfchillende Dialecten hebben., als ik' aanduidde, invloed op den fchrijfftijl; evenwel zoo niet, dat het welluidende noodzaakelijk het verhevene moet uiriluiien. . Verders kan nog het verfchil tusfehen onze beide Dichters worden gezogt tn hunnen aart. Beide waren ze' geleerde en fchrandere Mannen; maar Cats was waarfchijn-r lijk van een verliefder, zagter en tederer temperament dan jHooft, wiens aart moediger en mannelijker was. Alle verjltanden hebben van natuur een, ik weet niet welken, on~ derfcheiden draai in de vermogens hunner ziele, waar door elk, zonder dat de wil 'er tusfehen kome, denkt, fpreekt, of fchrijft op eene verfchillende maniere; hier van daan het' onveranderlijke onderfcheid van ftijl en fchrijfrant bij allen, die de pen voeren; zoodanig, dikwerf, dat een Schrijver van naam aan zijnen ftijl gekend kan worden. Eindelijk, zijn ook de onderwerpen deezer twee Dichteren verfchillende. Cats heeft Historiën en Verhandelingen in Verzen gefchreeven over de liefde en over de pligten; Zijne zamenfpraaken vallen , wegens den gemeenzaamen ftijl, in het praatagtig-eenvoudige ; hij redeneert altijd» Hooft, integendeel, als pligt, of liefde zijn onderwerp is % fchrijft als Poëet, hij fchildert; heeft vérbeeldin'g; Hij voeitl Mm a Kort-  5ap Werken van de Maatschappij en2. Kortom, Hooft voegt bij de mengelingen verfcheidenheid van maat, trant en toon, verhevenheid van gedagten, grootheid van bewoording, kragt en fierlijkheid van taal; Cats fchrijft eenvoudig, klaar, vloeiend en altijd eenzelvig i los van ftijl. De Amfterdammer eischt een denkenden en mannelijken leezer; de Middelburger kan fpeelende, en door een kind, verftaan worden. Hooft dringt in zijne Onderwerpen in, en werkt iedere gedagte uit; Cats brengt zijne denkbeelden, zoo als ze hem invallen, en zonder'er zich bij op te houden, op het papier. De eerlte doet mij meer denken dan hij mij leezen laat; de ander geeft mij niets meer te denken dan hij mij zegt. Hooft verandert zijnen ftijl, en fchikt zijne bewoording naar de onderwerpen; maar hoedanige zaaken , welke onderwerpen , Cats voor zich heeft, zijn ftijl, zijne woorden, de trant zijner verzen, zijn bijkans altijd dezelfde. Eindelijk, dat elk verwonderen moet, de dichtkunst heeft bij. allen haar aanvang, vordering, en volwasfenheid; maar bij den Heere Cats febijnt de kunst, noch jeugd, noch middenftaat, noch ouderdom gehad te hebben; de Verzen welke hij, nog jongeling zijnde, gefchreeven heeft, hebben niet alleen denzelfden trant, maar zijn ook genoegzaam even goed als die van zijn besten leeftijd; en die van zijnen ouden dag wijken nergens in voor beiden. Welk verfchil dan ook bij deeze twee Dichters gevonden moge worden, ze verdienen egter beiden onze achting,, beoeffening en naarvolging; beiden hebben ze onze Nederduitfche Taal en Poëzij het fpoor van befchaafdheid opgeleid, en het oude ruwe en barbaarfche agter den bank geworpen." Ons verflag nopens deeze oordeelkundige Verhandeling is wat breed uitgeloopen, en dus kunnen wij onzen Leezeren geen uitvoerig bericht geeven van het volgende ftuk, zijnde eene Prijs-Verhandeling, met welke de Heer Jeronimo, de Bosch, eerfte Kkrk ter Sekretarie der ftad Amfterddtn; Lid van de Hollandfcbe Maatfchappij det Weeten— febappen te Haarlem, en Sekretaris van de Maatfchappij,. ter hevorderinge van den Landbouw te Amfterdam , den gouden Penning behaald heeft, door de Maatfchappij uitgeloofd aan den Schrijver, die de Vraag, in het jaar 1777 opgegeeven: „ Welke zijn de vereisebten van eene Lofrede?" best zou beantwoorden. Die Verhandeling is oorfpronglijk in de Lariinfche Taal gefchreeven, doch, op verzoek van de MaatfchappijeJ door  Neêrlands Hgldendaaden ter Zee. 5" door den Wel Eerw. Heer Piet er van den Bosch in het Nederduitsch vertaald. Dewijl intusfchen de Sch»Jver begeerde, dat dezelve ook in her. oorfpronglijk.zou worden gedrukt en uitgegeeven ingevolge de Sófte der Wetten, volgens welke de Maatfchappij naar eenen Prijs kat fchrijven, wordt dit ftuk, in beide die taaien, in dit Viifde Deel gevonden. , Wil zullen ons vergenoegen met eene opgave van de fchikkinge, welke de kundige Schrijver in deeze wel uitgewerkte Verhandelinge in acht neemt. Na eene Voorrede , dienende ter aanpnjzinge van Lofredenen, handelt hij in het Eerfte Hoofdftuk> over de Lofrede in het algemeen , volgens't geen die Meester m de kunst van wef fpreeken en wel fchrijven, M. T. Cicero deswe-ens in het tweede Boek over den Redenaar heeft vooTgefchreeven. - Het.TWe Hoofdftuk gaat over de latuur en dm aart der Lofrede — Het Derde. over bet oogmerk en werk van eene Lofrede. Het Vterae over de doffe en den vorm eener Lofrede Htt Vtjffe over de'wijze om eene Lofrede op te ftellen. — *«? e1"" delijk het Zesde over den Lofredenaar, beflmtende de Schrijver dit ftuk met deeze woorden: Het voorgeftelde in deeze geheele Verhandelinge komt derhalven eindelijk hier op uit, dat over die mannen, die door hunne voortreflijke daaden, of door hunne ze den de belangen van het menfchelijk geflagt bevorderd hebben, lofredenen worden opgefteld, en welzoo, dat anderen m hunner navolginge worden opgewekt, en tevens behoorl^e eerbewijzen aan de deugd gefchonken worden. Indien wi] zekeren we» en wijs om dit wel te volvoeren hebben aangeweezen, aan meenen wij ook aan de voorgeftelde vraage voldaan te hebben." Neêrlands Heldendaaden ter Zee; van de yroegfte dagen af tot op den tegenwoordigen tijd. Te Amfterdam, bt} P Conradi; te Harlingen, bij V. van der Plaats, 1781. in gr. %vo. No. 1 - 84. De Prijs isf- : 1 : 8 Van dit Werk, waar van weekelijks een blaadje, zedert het voorige jaar 1781 is uitgekomen, en het welk op deeze wijze nog wordt vervolgd , is het oogmerk , om , door een verhaal van het geen 'er aldoor de Nederlanders Mm 3  in oorloogen ter zee is uitgevoerd, wezenlijke opfcherpinp van moed onder onze landgenooten te weeg te brengen Het is wel waar, gelijk in de Inleidinge wordt erkend dat onze Zeemagt zeer gering was , toen wij in het einde van het jaar 1780 door Engeland onregtvaardig werden aangevallen ; Daar bij, gelijk verder met reden wordt opgemerkt,1,, heeft de langduurigheid van eenen allerwenfehelijkften vreede , met alle onze nabuuren in het gemeen met de Engelfchen in het bijzonder, ons ongetwijffeld vrij wat van den krijg 'ontwend, en de gemoederen tot eene zachtere geaartheid overgeboogen , welke door den overvloed van Neêrlands rijkdommen, gepaard met veelerhande vermaaken en wellustigheden, niet weinig onderfteund en vermeerderd is geworden. En't ware te wenfchen, dat menin deezen de prijswaardige middenmaat vyac beter had in acht genomen, en de jeugd, door eene min verwijfde opvoeding, wat meer tegen de ongemakken deezes levens gehard. In de tegenwoordige omftandigheden vooral zou zulks zeer te pasfe komen, en onze vooruitzichten nier weinig veraangenaamen. h „ Dan (zegt de Schrijver} hoewel de liefde der waarheid ens verpiigt dit, fchoon met leedweezen te erkennen zuilen wij daarom den moed ten eenemaal laaten zinken? zuilen wij daarom gantsch Nederland als eene zamelplaats van verachtelijke bloodaars aanzien? zullen wij de zoo onverwante als onverdiende aanvallen van eenen ouden , doch afgunstigen bondgenoot voor onweerlegbaare bewijzen houden , dat het met ons is omgekomen, zoo wij hem niet nederig te voet vallen , of weigeren de voorwaarden van bevrediginge met de diepfte onderwerpinge uit zijne hand te Ontvangen, en zonder tegenfpreeken in alles goed te keu* ren?" zulk eene onverfchoonlijke lafhartigheid en verfla* genheid toont de Aucteur, dat verre van ons moet zMn en hij wekt in tegendeel alle Nederlanders op , dat men het vuur van onzer Vaderen helden-moed doe herleeven De Xiaamen (zegt hij) van de Ruiter, van Nes" bYaKel, van der Zaan, van Galen, de berde Trompen, Wassenaar, T. H. de Vries, en zoo veele anderen waar mede onze Nederlandfche Jaarboeken pronken zouden U tot fchande, tot onuitwischbaare fchande, verftrekken; ja gij zoudt ze zonder rood worden niet kunnen leezen, indien niet het zelfde glorij-fpoor, ter verdediging van t heye Vaderland, door U wierd ingeflagen en kloekmoedighjk becreeden. b 6 » Ea  Helobnoaadepj ter Zee. s*3 En wat behoeven wij van de voorige tijden alleen tc melden , en daar uit de voorbeelden ter uwer ver wakkerLe te ontkenen? onze eigen leeftijd is niet ontbloot van mannen die getoond hebben, wat het Vaderland van hun te Wachten had, indien zij ter geregelde bevegting vani eenen aanvallenden vijand geroepen wierden. Of zou een Dedel, die ten jaare 1762 niet fchroomde met een enkel fchip zeven Enoelfchen onder de oogen te zien, nu geene wonderen van dapperheid verrichtten? zou een os bergen, die m ftaarf-eweest is om met twee of drie Rusfiiche fcheepen zeven of agt Turkfche te verflaan, in den grond te booren of op het ttrand te jaagen, nu geen moeds genoeg hebben, om den Engelfchen een heldhafdgen tegenftand te bieden? Is 't niet ten hoogften waarfchijnlijk, dat de hraavc Kingsbergen van blijdichap juichen zou, zoo hij eens gelegenheid vondt om, met gelijke magt, den hoon der Scaaricne Vlagge aangedaan den trotfchen Fielding betaald te zetten ? E* zouden 'er van tijd tot tijd geen dergelijke helden meer pp het Tooneel van den oorlog verfchijnen, fchoon V) tot tnee roe agter de Vreedefchermen verborgen bleeven, om dat er «ene gelegenheid was om hunne verdiensten aan den dag te fe*<»en * Het gedrag van den braaven doch ongelukkiger! VolVeroen, bevestigt genoegzaam deeze voortelling: ook hebben wij te meer reden om ons hier van verzekerd te houden, zoo om dat de voorgaande tijden, bij het ontbranden van het oorlogsvuur, juist niet aanftonds eenen grooteh voorraad van dappere en beproefde helden in gereedheid hadden, maar dezelve van tijd tot tijd zagen te voorfchijn komen, en door de oefening zelve als gebooren worden, als ook om dat wij van Neêrlands Hooge Magten, en vee. geliefden Erffladhouder, met veel reden en ter onzer be* moediginge mogen vastftellen, dat het hun met alleen aar, ceene landsvaderlijke zorg voor onze weezenhjke belangen . lal ontbreeken, maar dat het hun ook aar,1 geen doorzicht zal mangelen, om waare verdiensten te onderfcheiden, op haaren resten prijs te ftellen, en op de gepaste wijze door welbefteede eerbelooningen en bevoraenngen aan te kweeken en op te wakkeren. Al ware 'er dan in t eerst, onder onze Bevelhebbers ter. zee, de een of andere mgefloopen, die'zich den hem toebetrouwden post onwaardig maakte ., 'laat ons niec twijffelen aan de fWfe, welke hem, n> eveiv redigheid met zijne wanverdiensteii, anderen ten voorbet.de zou worden toegevoegd." — Met reuen dringt hij rn 'bet flot der Inleidiüge ook zeer aan op de tendragt en de Mm 4 W*  3*4 Nïeriasis vereischte onderwerpirige aan 's Lands Hooge Magtenj „ Want (zegt hij) behalven dat dit overeenkomt met de onderlinge betreklcinge, welke tusfehen Overheden en Onderdaanen plaats heeft, is 'er in de tegenwoordige omftandigheden, en ter onzer eigene verdediging, niets van zoo groot eene noodzaakehjkheid te fcharten, dan dat de eendragt in overeenfteraminge met Neêrlands zinfpreuk, gendragt maakt magt mei alleen tusfehen de bijzondere gewesten maar ook tusfehen Overheden en Onderdaanen. ongefchonden bewaard blijve. En indedaad , kou men Onzen algemeenen Vijand ooit in de hand werken, en hem de onderbrenging van onzen vrijen en zoo zeer gezegenden Staar gemaklijk maaken: door de zaaden van tweedragt te zaaijen, en dus de banden van onderlinge vereeniginge van een te rijten viel dit zoo wel zeker als gemakkelijk te volbrengen ; hebbende de oude fpreuk, (divide et impera /) verdeel en beerscb, nog geenszins haare kracht verlooren." Wac^ voorts het Werk zelve belangt; De verhaalen, welke er m gedaan worden , zijn alle zeer gefchikt om tot bet boven gemeld einde te kunnen medewerken, maar het is ook daarenboven eene zoo nauwkeurige en de leeslust telkens aan den gang houdende vermelding van de voórnaamfte Zee-gevegten, en andere merkwaardige gebeurtenisfen ter zee, zedert het jaar 1218 voorgevallen, en tot onzen tegen woord igen tijd zullende doorloopen , dat wil het aan eenen ieder, die het nog niet kent, en lust heeft pm deeze dmgen , met betrekkinge tot ons Vaderland te weeten,__.er leezinge aanprijzen. De 84 Nommers, «P ui V]-\Wl h.ler Vr van d°orgeleezen hebben, en zamen ÓSo bladzijden uirmaaken , brengen het verhaal tot het Zeegevegt der Nederlanders tegen de vereenigde Franfcbe en Engelfche Vloot, bij Westkappel, op Schooneveld,Ven ;den en i4den Juny 1673. Ons Vaderland was destijds in eenen rampfpoed.gen ftaat, en 'er waren fchandeli ke onlusten en verdeeldheden , waar door de roem van dit Gemeenebest bezwalkt, en het zelve op den oever gebrast werd van deszelfs onherftelbaar bederf. Maar de goede Voorzienigheid, die menigwerf dit Land voor zijnen val behoedde, bewaarde het zelve ook toen op eene niet gewoone wijze. De Engelfche en Franfche Vlooten overtroffen üie der Nederlanders in getal en grootte van fcheepen bede Men telde van dezelve omtrent honderd en vijf ,g zeilen, onder welke tusfehen de tagtig en negentig groote fcheepen en fregatten van oorlog waren, 'sLands vloot  Heluendaaden ter Zee. 525- vloot daarentegen beftond flegts uit twee-en vijftig fcheepen van oorlog, twaalf fregatten , veertien ad vijs jagten, en\, vijf-en twintig branders, rnaakende in alles ruim honderdzeilen uit. Met deeze ongelijke magt werd egter in een herhaald gevegt, door den lioddelijken zegen, zoo geftreeden, dat de Nederlanders geene fcheepen en weinig vplk hadden verlooren, maar de vijanden daarentegen zóo gefla- fen waren , dat zelfs zeker geacht Engelsch Schrijver in .onden zich nopens dit gevegt uitdrukte: „ Ten laatften „ moeten de Engelfchen bekennen, dat zij hier, tot hunne -„ groote verwondering, geleerd hebben , dat het Hol„ landsch Buskruid kragtiger is dan het onze. Prins Robert „ keerde met verlies van veel manfchap, en deerlijk gehavende fcheepen, naar de Teems. De Hollandfche Ad„ miraal de Ruiter daarentegen had weinig fchade gelee„ den, en tevens getoond, dat hij nooit zijne plaars ver* ,, liet, dan om den Vijand het hoofd te bieden." - „ Uok werd met brieven van Londen verzekerd, dat de Engelfchen en Franfchen in de beide laatlte Zeeflagen omtrent drie duizend dooden en gekwetsten hadden bekomen, volgens hunne eigene bekentenis; dat de Engelfchen krompen van fpijt om dat men ze uit zee had verdreeven , en dat 'er groote twist was tusfehen de Engelfchen en Franfchen, geevende de een den anderen de fchuld der nederlaag." Gelijk deeze Zeeflagen zelve, zoo als alle de andere, welke 'er van eenige aanmerkinge, met betrekkinge tot ons Nederland. ooit zijn voorgevallen, in haare omftandigheden en bijzonderheden, in het Werk zijn befchreeven, zoo zullen de volgende Nommers van dit Week-blad van geen minder belang zijn. De leezers zullen zich zekerlijk, zoo als wij denken, des te gereeder van dit Werk voorzien, om dat het zelve, volgens het geen in de Inleidinge is berigt, in zijn geheel niet meer dan twee Deelen zal beflaan; en met noodige titels en registers voorzien worden, om dus, na het afdrukken ingebonden zijnde , altijd te kunnen verftrekken tot een niet onaanzienlijk gedenkftuk in Boekerijen van alle rechtaartige beminnaars en voorftanders van hun Vaderland, Vrijheid en Koophandel. Mm 5 2EamV  5s6 M. Wjcnkofj Xanhrxcgt ban 2Cuer$feI t&o famen gebjacBt unöe ufo griecïrt / Öaet M e l c hi o r W r n h o f f. Tweede Druk. Met veele Taal- Gefchied- Oudheidkundige en Rechtsgeleerde Aanteekeningen; benevens Registers, zoo van Zaaken als van Weorden; vermeerderd door J. A. de Chalmot. Te Campen, bij]. A. de Chalmot, 1784. Behalven bet Voorbericht, 579 bladz. in gr. 8vo. De Ptijs is ƒ3 : - : - Het voortreffelijk Werk van Mr. Melchior Winhoff, het welk, reeds voor twee eeuwen gedrukt, buitengemeen zeldzaam was geworden, en de oude Landrechten van O.verijsfel, benevens een aantal van zaaken, waar uit derzelver tegenwoordige Rechten zijn op te fpooren, als ook veele merkwaardige Oudheden bevat, wordt hier door den kundigen Heer de Chalmot op nieuws uitgegeeven, en met zeer veele aanteekeningen opgehelderd. In zijn Voorbericht geeft ons de Heer de Chalmot verflag van Mr. Winhoff, en deszelfs Landrecht van Overijsfel, als ook van het geen hij omtrent deezen druk uitgewerkt heeft. De woonplaats van Winhoff, was, gelijk uit gerichtshandelingen van zijnen tijd blijkt, Ootmarfum , eene der kleine fteden in Twente, alwaar hij Advokaat en Burgermeester was , in het jaar 1568. Hij was een kundig en ervaaren Rechtsgeleerde, en tevens niet Van tijdelijke goederen misdeeld. Hij was een ijverig voor* ftander van Recht en Vrijheid. Toen hij dit Boek in den jaare 1559 uitgaf, had Overijsfel meer dan eens te deerlijk ondervonden, dat Karei, federt hij het wereldlijk gezag over deeze Provincie, van den Bisïchop.van Utrecht had bekomen, eh vervolgens Filips eene onbeperkte al- leenheerfching, die tot hun eigen nadeel verftrekte , en. noodwendig het verderf van den Lande moest na zich flee- pen, bedoelden. Deeze waren de omftandigheden, waar in Winhoff zoo vrijmoedig, van den plicht der Landsheeren en der Amptlieden fchreef.- Onze geleerde Schrijver nam eene diergelijke taak op zich als weleer Triboniaan en zijne helpers, in het fchiften en verzamelen der Roomfche rechten. Hij zocht de , ten zijnen tijde, gebruikelijke rechten van dit Land op, uit de oude Wilkeuren, welke in de Landbrieven zijn vervat; en hij  Landrecht van Auerissel. 517 hij fchikte die in eene orde, welke Aristoteles hes» had doen lmaaken. Wat nu den arbeid van den Heer deChalmot omtrent dit Werk betreft, daar van geeft bladz. xx. van het Voorbericht deeze rekenfehap : ,, Tn de aanteekeningen' bij dit ■Werk is voornaamelijk bedoeld, 't geen door bloote leezing thans niet voor elk verftaanbaar fchijnt te zijn, wat naarder op te helderen ; daar de oude Landrechten eenig verband hebben met de nieuwe, waar door men deezen te beter uit haare beginzelen en in haaren voortgang kan bevarten, kortelijk, hoewel niet overal, maar daar hèt noodig fcheen, aan te duiden; en wijders, eenige oudheden mede te deelen, die licht zouden kunnen geeven aan fommige Rechten of gewoonten, welke thans duister Ichijrien, om dat derzelver oorfprong in de oudheid moet gezogt worden. Voornaamelijk is dir alles gefchied in het Vierde Deel van dit'Werk, het welk zulks inzonderheid fcheen te eisfchen. Het Derde Deel vorderde eene breedvoeriger Aanteekening dan met de ftukken, daar toe behoorende, gevoeglijk onder den Texc kon worden geplaatst. Derhalven fcheen het meer gepast, agter dit Werk, eenjge aanmerkingen, welke mij door den Heer Racer zijn medegedeeld, over qe Rechtspleeging in Lijfftraffelijke zaaken en ten aanzien Yan het voortreffelijk ampt der Drosten, te laaten volgen, niet bijvoeginge van gedenk'tukken , daar toe dienende. Ik heb ook een Bladwijzer van zaaken niet alleen, maar teffens een ander van woorden agter dit Werk genoegd. Dit kwdm mij voor als te meer noodig, omdat, van verfcheidene oude woorden , de beteekenis , Welke echter een min kundige in onze oude landtaale, kon verWachten, in mijne aanteekeningen niet werd opgegeeven. Derhalven kan dit Register tot een foort van Woordenboek op het Werk van Winhoff dienen; en teffens misfchien toe verftaan baarheid van fommige gelijktijdige Handfchriften verftrekken." Dus heeft de Heer de Chalmot den oudheidminnaaten en Rechtskundigen eenen vöortreffelijken dienst mee deezen zijnen arbeid beweezen. Wij verkiezen zijne aanteekening over de Drosten en 2}rostampten in Overijsfel, te vinden bladz. 40 enz., onzen Leezeren mede te deelen. „ Drosten. Wijdloopige en geleerde aanmerkingen pver de derivatie en beteekenisfen van de woorden Drost, Dtot en Drostin , zijn te vinden bij Ihre, in deszelfs Glos-  5*8 M. WiNHOfy Glosfar'turn Suio-Gotbicum , en Wachter Glosjldriufn Germanicum; die hoofdzaaklijk alle daar op uitkomen, dat Drost of Landdrost, in hec algemeen beteekent, Praefec* tus, 't welk bij Pitiscus wordt vertaald, door Opperbevelhebber , Landvoogd , Bewindsman, Beftuurder, Amptman, Stadhouder. Zie ook over de benaaming va» het woord Drost A. Matthsos de Actionibus L. I. cap. g. p, tnibi 71. En laatftelijk den Hr. en Mr. J. W. Racer Overijsf. Gedenkft. ifte ft. Foorb.n.i. Het is bekend, dat wel eer de Heeren Droscen werden genoemd Schouten, of Overfte Richters van de Landftreek hunnes Ampts. Ik weet niet of de vergelijking tusfehen hun ampt, en dat der Romeinfche Praefides of Satrapae der Perfen , zich verre uitftrekc; waarom ik , in plaats van hier vergelijkingen te maaken, den Leezer, die nier omtrent nauwkeuriger bericht wil zijn, liever wijs naar een onderzoek der Inftructien zelve van de Heeren Drosten , en form van Regeeringe deezer Provintie ; als mede naar het uitneeinénd Decifoir Advijs van de Heeren en Mrs. RudolpH Jordens en Arnold van Suchtelen de dato 0 Maart 1776, in zaaken voor het Hoog Ad. Landdrosten Gerichte van Twente hangende, tusfehen Jan Assink en den H. W. G. Geftr. Heer Jan Adriaan Baron van Koevel, te vinden in J. v. d. Berg Nederlandscb Advijsboek, in den door mij verbeterden en vermeerderden druk , D. I. de laatfte of CCCXXVfte Confultatie. In onzen tijd zijn de Drost-Ampten, gelijk voorheen, HOg de aanzienlijkfte Bedieningen in deeze Provintie. Zij zijn vijf in getal, en deeze worden thanj bekleed, als Volgt: Drost van Salland, de H. W. G. Geftr. Heer, Arend, Baron Slokt, tot Twee- Nijenhuizen; Drost van Twente, de H. W. G. Geftr. Heer, Sigismund Vincent Gustaaf Lodewyk, Graaf van Heiden Hompesch, tot Ootmarfum ; Drost van Vollenhove, de H.W.Geftr. Heer, Derk,Baron Bentinck, tot Diepenheim ; welke drie Landdrosten nog daarboven altijd hebben eene tweede ordinaire Commisfie ter Verga- deringe van Hun Hoog Mogenden. De beiden andere Drost-Ampten zijn die van Ysselmuiden , thans bekleed bij den H. W. G. Geftr. Heer , Adolph Warmai, Baron van Palland , tot Zuitbem; en die van Haxbergen, bekleed bij den H W. G. Geftr. Heer, Arend, Baron van Raasfeld, tot Elfen. „ Nie-  Landrecht van Aüerissei. 5«9-• ■ Niemand kan tot één deezer Drost-Ampten verkoozeri worden, dan een befchreeven Edelman der Provintie; zoo echter, dat, offchoon in een ander kwartier verfchreeven, alle Ridders tot een opengevallen Drost-Ampt verkiesbaar 21Jn' De Drosten oeffenen g een ieder in de bun aanbevoolenè Drost-Ampten hun Ampt, uit naam ende van wegen Ridderfchap en fteeden, de Staaten deezer Provintie, bij welke alleen de Souverainiteit over het platte Land in de kleine Steeden is en blijft. De Crimineele Jurisdictie. is peheel aan hun toevertrouwd, waar over zij echter in veele kleine fteeden, op verfcheidene wijzen, met en benevens de Magistraaten, van ouds kennis genoomen hebben In het Civile zijn de zaaken van Huwltjk en Posfesfie, aan dezelve gedemandeerd ; terwijl de andere gewoone of Contentieufe gerichtsbandelmgen den Schouten, of Magistraaten der kleine fteeden blijven aanbevoo- len , alles ingevolge Landrecht. Te deezen tijde wordt ook het gericht over de Jagt ten aanzien yan de kleine fteeden en het platte Land door de Heeren Drosten geoeffend ; waar over iets is aangemerkt door den Mr. en Mr T W. Racer Overijsf. Gedenkft. ï.ft. §. 49- "Van de Sententien der Schouten, voor zoo verre die naar Landrecht appellabel zijn, valt Beroep of Appél naar sLands Clarinse waar van hier onder nader ftaat gefprooken te werden; doch van die der kleine fteeden naar eene der . groote fteeden. En dit is wel het aanmerkehjkfte on¬ derfcheid tusfehen deeze Jurisdictiën, en die der drie Hoofdfteeden, Deventer, Campen en Zwol, als; waar van de Regeeringen te zamen genomen, boven de halve Provintiaale Regeering, nog bijzonderlijk een ieder in haare Stad en Vrijheid, eene volmaakte Souverainiteit oettenen, en van derzelver Vonnisfen; noch in^het Civile, noch ia het Crimineele, valt eenig Beroep of Appél; gelijk het ook zeer wel aannmerkt de Heer A. M. Ce ri s ie r in deszelfs Tableau de VHift. gen. des Provwces Unies Tom fTL t coi • alwaar hij zegt: les trois villes prmcipaks d OverVisJel, Deventer, Campen & Zwol, jorment. cbucuney mie espece de fouveraineté particuliere. Elles r,e jont joural fes aux Etats, que pous les Jmpofttions, auxquelles elles- ont confentè. . ,.... tT- De Drost van Sabland is altijd Voorzitter inde "Staatsvergaderingen, en wordt, bij afwezenheid. door één d-r volgende Heeren Drosten, hier in vervangen.-  53$ Vertoog over na Grondregels *t& De Staaten vergaderd zijnde, ontvangt Hij, als reprefenteerende als dan 's Lands Hoogheid j alle Burgerlijke eri Militaire eerbewijzingen. „ Behalven deeze Drosten heeft de Hoooschout vari Hasselt en N as s kl-Ampt, mede in dat disrriet, dé Bitvoering der Crimineele en Civile Jujïirie, zoo dat hij Wat de Civile Juftitie van het platte Land aldaar aarigBffM gezegd kan woruen re gelijk Drost en Schout te zijn'; dit Slede zeer aanzienlijk Arript wordt thans bekleed bijeen" H. W. G. Geftr. Her, Robert Hendrik, Baron vari Hambroick tot IVelevclil, „ Alle deeze Hooge Officieren' hebben, een ieder hunnen Perwalter, om bij dezelver afwezenheid, hun Arnpf Waar te neemen, enz." Vertoog over de algemeene grondregels, welke bij het in* voeren van V Lands' Schattingen zijn in acht te neemen; met eene meer bijzondere toepasjtnge op de gemeene mid« delen in Overijsfel. Te Campen. bi; J. A.'de Chalmot, 1782. 91 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ - :11 :- De groote verfcheidenheid , (dus luidt het bericht aanden Leezer, aan het hoofd van dit Stukje geplaatst^' in de begrippen, onder de Leden, welker Confenten rot' het opleggen van belastingen in de Provincie van Overijsfel' gevorderd worden , zoo als dezelve zich op bet jongde Reces van den Landdag geopenbaard heefr, gaf dén Schrijver van dit Stukje de eerfte aanleiding, om zijne gedagten over' deeze ftof op het papier te brengen , en aan het 'oordeel zijner Landgenooten te onderwerpen. De gronden, hier neder gelegd, zijn algemeen, afrijd en overal toepasfelijk;' doch in de bijzonderheden, in de keuze der voorbeelden, zal men bevinden, dat Overijsfel voornaamelijk is in 't oog' gehouden. Her oogmerk van den Schrijver wordt, bladz. 8 en 9, dus opgegeeven: „ Ons oogmerk is in deeze weinige bladen, ten eerften eenige algemeene grondregels voor re ftellen, en zoo veel noodig vast te maaken, welke altijd en overal, als op de natuurlijke billijkheid en eene gezonde^ ftaatkunde fteunende, in het invoeren van belastingen behooren in acht te worden genomen; en ten tweeden,- eenige verdere bedenkingen op te geeven, welke als hulpmid;. de~-  C. R. T. Kraijenhofi Inwijings-ïiioeve. 533- delen zullen kunnen dienen, om de bijzondere foorren van belastingen aan die grondregelen te toetzen ; terwijl wij door de geheele behandeling zoo veel doenlijk het oog zullen houden op onze Provinciaale middelen , en daar uit onze voorbeelden kiezen, ten einde over den aart en uitwerkzelen van deeze in 't bijzonder ook, naar de maat van ons vermogen eenig licht te verfpreiden." . . , Aan dit oogmerk heeft de Schrijver over het geheel vrij wel voldaan; dus dit Stukje de oplettendheid van des kundigen verdient. Corn. Rudolph. Theod. Kraijf. nhoff Specimen Philofophicum inaugurale, exbibens Theoriam imaginationis, etc. Hardervici apud Jo. Moojen, 1780. pagg. 76 in xto. Dat is: Wijsgeerige Inwijings-proef, behelzende de Befchouwing der Verbeeldings-kragt, door Corn. Rudolph. Theod. Kraijenhoff, ter verkrijginge van den rang van Doctor in de Wijsgeerte. in het openhaar verdedigd te Harder* ■wijk, den a8 Juny 1780. Gedrukt te Harderwijk bij Jo. Moojen, 1780. 76 bladz. in \to. Hebben wij onlangs de Verhandeling van den Hoogleeraar Meister over de Verbeeldingskracht aan- Ïekondigd, thans hebben wij het genoegen, dat wij onzen jeezer kunnen bekend maaken met des Heeren Kraijenhoffs Wijsgeerige Inwijings-Proeve, behelzende de Befchouwing der Verheeldinge, welke Wij met het grootfte vermaak doorleezen hebben, en die, gevoegd bij de Verhan-1 deling van Meister, dit geheele, anderfins moeilijke onderwerp, uitput, en in het helderst daglicht ftelt; ja wij' zouden zelfs niet fchroomen , in veele opzigten , vooral met betrekking tot orde en duidelijkheid deezer proeve den voorrang toe te kennen. De kundige Jongeling houdt in deeze Proeve de volgende Orde: hij befchouwt eerst den menschlijken geest, zoo ala die in de verbeelding werkzaam is; vervolgens gaat hij de zaak nauwkeuriger na, én fpoort de wet en regelen na, welke de ziel,-in de verbeelding te oeffenen gewoon is te vólgen; hij befchouwt de kragt, het vermogen en de uitwerk-  55» C. R. T. KnAijiNHorir werkzelen der Verbeeldinge in allerlei foort van menfehen; eindelijk voegt hij hier bij eene befchouwing van het ijlen (delirium'} en droomen, als ook het onderfcheid tusfciiea verbeelding en wezenlijk gevoel (fenfatio.) -In de Eerde Afdeclinge wordt derhalven het denkbeeld der Verbeeldinge verklaard. Verbeelding of phantafie is de vertegenwoordiging van eenige afweezende /.aak als tegenwoordig ; ch het vermogen om zaaken, te voeren door de zinnen waargenomen, maar thans afweezend, zich we-' derom te vertegenwoordigen, en voorgaande gewaarwordingen te vernieuwen, wordt Verbeelding* kragt genoemd. De.;ze, hoe naauw ook verbonden met her Geheugen, is egter daar van wezenlijk onderfcheiden, dewijl dit wel de verbeeldings-kragt in zich vervat, voor zoo ver oude denkbeelden vernieuwd worden, maar 'er tevens eene vergelijking met de tegenwoordige zaaken bijvoegt. Ook verkeert h.jt Geheugen alleënlijk omtrent voorleeaene zaaken, maar de verbeelding ftrekc zich ook tot de toekomende en tot verdichte wezens uit. Na deeze bepaaling handelt de Schrijver §. II, van de vereischtens der Verbeeldinge, waar toe behooren eene zekere tegenwoordige gewaarwording, en eene welke vooraf plaats heeft gehad, welke beide iets met elkander gemeen hoben, zoo dat de tegenwoordige als de grond en genoegzaame rede is van die vooraf plaats gehad heeft, en dus de voorledene door de tegenwoordige verwekt wordt. —Hier op toont hij , §. III, dat de Verbeelding gefchiedc door middel van de hersfenen ; en §. I V , dac de Voorwerpen derzelve zijn het geen voorheen, hec zij regelregr of niet, onze zintuigen heeft aangedaan; en niet alleen het gezigt, gelijk Addison in den Engelfchen Spectator meent, maar ook alle andere zinnen; — §. V handelt hij van de gemakkelijke en vaardige oeffening der Verbeel« dinge; §. VI van de onderfcheidene, §, VII van de fterke Verbeeldinge, §. VM van de beletzelen der Verbeeldinge; §. IX wordt aangetoond, hoe veel de Verbeelding afhange van hec lighaam §. X, wat de volkomenheidder Verbeeldinge zij. In de Tweede Afdeelinge wordt de wet nagefpoord, Welke de ziel in de Verbeeldinge volgt; ' hier fpreekc de Schrijver §. XI, van de Zamenvoeginge der Denkbeelden , welke hij §. XII, onderfcheidt in eene natuurlijke eh toevallige; §. XIII fpreekt hij van de wet, volgens welke de denkbeelden in onze ziel samengevoegd worden; te wee-  Inwijings-Prokvk. 5J3 wfceten, in het zamenvoegen der denkbeelden, of derzelver opvolginge is de ziel zomtijds werkzaam, zomtijds lijdelijk , naar maate zij of door de zaaken zelve bepaald wordt, of zich zelve ftelc om de denkbeelden met elkander zamen te voegen of te verbinden. De Wet der Verbeeldinge wordt §. XIV verhandeld; §. XV word onderzogt, op wat wijze eene voorige gewaarwording door eene tegenwoordige opgewekt worde, §. XVI in hoe verre de Verbeelding in iemands magt zij, en §. XVII wordt de algemeenheid en het gewigt deezer Wet aangetoond, zoo dat zij zelfs bij de beesten 'waargenomen wordt, egter met dit onderfcheid, dat de beesten alleen de lijdelijke, maar geenzins eene daadeliike Verbeelding hebben. Uit de algemeene Wet der Verbeeldinge, dat naamelijk eene tegenwoordige gewaarwording door eene , welke voorheen plaats gehad heeft, wordt verwekt, heldert de Schrijver §• XVIII, op den fchielijken overgang der denkbeelden , welken men dikwijls waarneemt,' en'waar over men zich veeltijds pleeg te verwonderen, en §. XIX, de Sympathie en Antipathie, gelijk ook §. XX, de Hartstochten; voorts toont hij* $. XXI, aan, hoe veel invloed deeze Wet der Verbeeldinge heeft op de Opvoeding der Kinderen, en §. XXII'j op veele andere omftandigheden van het menschlijk leven, als ook op de weetenfchappen en fchoone kunsten; voornaamelijk fchilder- en dichtkunst. In de Derde Afdeelinge wordt §. XXIII, van de kragt en uitwerkinge der Verbeeldinge gehandeld, welke volgens %. XXIV, verfcheiden is in verfcheidene, en in hetzelfde onderwerp. Zij is verfchillende naar de verfcheidenheid der landen en luchtftreeken , naar het verfchil van fexe; zij wordt in de vrouwen, wegens de grootere fijnheid en gevoeligheid van het zenuwgeftel, fcherper gevonden dan in de mannen. Zij verfchilt naar maat der Temperamenten, en is gemeenlijk zeer heet in het galachtige ; nauwlijks wordt zij befpeurd in , het waterachtige. Zij verfchilt naar maat van de verfchillende daad van gewaarwordinge in verfchillende menfehen, naar het grooter aantal van gewaarwordingen, en de fterkte van derzelver zamen voeginge ; ook moet hien hier niet voorbijgaan het verfchillend onderwijs, voorbeeld, levenswijs enz; In her zelfde onderwerp verfchilt zij naar deszelfs verfchillenden toeftand, vooral naar maat van den verfchillenderi ouderdom en leeftijd; waarom men, volgens §. XXV, de| zelve moer fchatten naar maat van hec onderwerp of de Nieuwe Ned. Bibl. Ilde Deel. Ne.it. Nn daad  554 C. R. T. Kraijenhoff, Inwijings-Proeve. daad der gewaarwordingc. Deeze kragt der Ver¬ beeldinge vertoont zich in het veroorzaaken of geneezen van ziekten , waar van aanmerkenswaardige voorbeelden §. XXVI, gegeeven worden. §. XXVII-XXX wordt onderzogt, of en in hoe verre de Verbeelding kragt oeffene op eens anders lighaam, bijzonder of de invloed der Ver^ beeldinge eener zwangere vrouw op haare vrucht waar zij dan niet, terwijl de Schrijver hier tot de ontkenning overhelt. De Vierde Afdeeling loopt eindelijk over de verdichting, het ijlen (delirium), droomen enz. §. XXXI-XXXV; terwijl de XXXVI of laatfte §. het onderfcheidend kenmerk bepaalt, waar door men in ftaat is de zinlijke waarneemingen (fenfatio) van de verbeeldinge te onderfcheiden. Wanneer wij wakker zijn en gezond, kunnen wij ligtelijk, en zonder gevaar van dwaalinge, de verbeelding van het gevoel onderlcheiden; wij worden naamelijk fterker en duidelijker aangedaan van het gevoel, dan van de verbeeldinge, en met het gevoel beftaan altijd te gelijk veranderingen, in de zintuigen der uitwendige zinnen gemaakt, het welk in de verbeeldinge zoo niet is. Van deezen weg van ondervindinge of ervaaringe bedienen zich de menfehen meestal in het gemeen leven , om de wezenlijke gewaarwordingen van de oeffeningen der verbeeldinge te onderfcheiden. Dan du kenmerk , het welk de ondervin¬ ding aan de hand geeft, is niet altijd en in alle gevallen voldoende. Hier had de Schrijver een ruim veld om met de Twijffelaars en Idealisten te twisten, doch het lust hem niet zich daar in thans te begeeven; hij merkt alleen met drie woorden aan : Dat men van dit onderfcheidend kenmerk bijkans zeggen moet, het geen Augustinus zegt van den tijd, als mij niemand vraagt, weet ik bet; maar als iemand bet mij vraagt, weet ik bet niet. ——'Er is zulk een kenmerk , en wordt van allen bijna gebruikt; maar welk het zij, is moeilijk te verklaaren. 1 De verftandigfte Wijsgeeren, om het zelve te ontdekken, paaren met den weg der ondervindinge, de rede of redekaveling, en letten voornaamelijk op de genoegzaame reden der gewaarwordingen, en derzelver verband en orde. ■ En dit dunkt den Schrijver een algemeen en alom voldoende kenmerk te weezen. Dan of'er, behalven dit, een ander nog meer algemeen en volftrekt zij, mogen anderen onderzoeken.  E.J. T.vanThwkssink, Inwijings-Verhandeling. 535 Agter deeze leezenswaardige Verhandeling is een zestiental Hellingen geplaatst, welke niet minder dan de Verhandeling zelve van des Schrijvers kundigheid en gepast oordeel getuigenis draagen. Tentamen Pbilofopbicum inaugurale de Analogia cognoscendi praefidio , etc. Acrtr« ëverardo Joannï Thomassen a Thuessink, Zwolla-Tranfifalana. Hardivici apud). Moojen, 1782. 5^PagS-in \t0- Dat is: Wijsgeerige Inwijings-Verhandeling ever de Overeenkomst, als een hulp-middel van onze kennisfe; door Evek. Joh. Thomassen van Thuessink, ter bekominge van het Leeraar - ampt in de Wijsgeerte. in het openhaar verdedigd, te Harderwijk, den a6 Juny 17'b. Gedrukt te Harderwijk bij Jo. Moojen, 1782. 58 bladz. in \to. "jHk» waardige Jongeling E. J. Thomassen van ThuesJLJ sink, Zoon van den braaven Zwolfchen Burgemeester David Thomassen van Thuessink , handelt, met eene meer dan gemeene oordeelkunde en fchranderheid, in deeze Inwijings Wijsgeerige Proeve, over de Overeenkomst (Analogie) als een hulpmiddel van onze kennis. Na in de Inleidinge gehandeld te hebben van de noodzaakelijkheid en voortreffelijkheid van.het onderzoek der.waarheid , van twijfelinge en zekerheid, en hoe wij of onmiddelijk of middelijk tot erkenrenis derzelve geraaken, van Wiskundige en zedelijke duidelijkheid 'en zekerheid onzer kennisfe, welke zedelijke duidelijkheid toekomt aan waarheden , die door de zinnen, het getuigenis, en de overeenkomst ontdekt en opgefpoord worden; zoo gaat de Aucteur tot de hoofdzaak zelve over, welke hij in deeze orde behandelt, dat hij in de Eerfte Afdeelinge deezer Proeve onderzoekt, wat Overeenkomst zij? en derzelver wijduitgeftrekt gebruik, in allerlei foort van nafpooringe der waarheid korrelijk aantoont. De Tweede Afdeeling overweegt de gronden van redeneeringe uit de Overeenkomst. Ten derden onderzoekt de fchrandere jongeling de zekerheid en duidelijkheid van deeze kennis uit de overeenkomst ontleend. Eindelijk hier bij ' nog hec een en ander voegende, nopens het geen in acht te Nn a nee;  536 E. J. T. van ThükssinK "neemen is omtren; het behoorlijk inrigten van eene redenee* 'ringe üit overeenkomst» Volgens dit beftek geeft hij, I. Afd. §. i, op eene bepaaling van de Overeenkomst. Alles in de werken van den Schepper heeft onderling een verband, en maak; één geheel uit, gelijk aan de keten, bij Homerus, vastgegehechr aan den voet van Jupiters rroon, en van daar nederhangende tox op deeze aarde. Alles is aan vaste en beftendige Wetten ■door den wijzen Albeftierder verbonden , dus kunnen en ■mogen wij uit de waarneeminge van eene zaak befluiten tot den ftaat en toeftand van andere gelijke, dat is, 'er is in de Natuur eene Overeenkomst. Deeze Overeenkomst (Analogie) is derhalven eene redeneering, waar door men uit het waarneemen van eene zaak kan oordeelen over de gefteldheid van andere zaaken, die aan de waargenomene .gelijk zijn; dus, wanneer ik waargenomen heb, dat ieder .lighaam, aan zich zelf gelaaten, op de aarde valt, of zwaar is, befluit ik uit de overeenkomst, dat dit of dat lighaam, "het welk ik nog niet onderzogt had, ook de eigenfehap van zwaarte bezit. Deeze Overeenkomst is, volgens §, 2, van veelvuldig nut en gebruik in het gemeen leven; zoo dat zelfs de tedere kindsheid deeze redeneering uit overeenkomst gebruikt. De 3de §. toont aan het gebruik van deezo redeneeringe in de noodzaakelijke Weetenfehappen, dat is, in die Weetenfchappen, welke uit het wezen der zaaken voortvloeijen en in het verftand haaren grond hebben; hoedanige zijn de waarheden in de Wezenkunde (Ontologie) in de Meet- en Wiskunde. Voornaamelijk egter is'het gebruik der Overeenkomst in de niet noodzaakelijke waarheden, waar door de Schrijver zoodanige verftaat, welke van den Godlijken wil en welbe.haagen afhangen; bij voorbeeld, §.4, in de Zedekunde, Natuurkunde enz. het welk door verfcheidene Voorbeelden wordt opgehelderd. Bijzonder komt deeze redeneering uit de overeenkomst zeer te ftade in de Geneeskunst, en wordt van de voórnaamfte Artzen zorgvuldig en met voordeel geoeffend. Zij flrekt zich ook uit, §. 5, tot de Weetenfchappen, weike van menfchelijke Inftellinge afhangen, de Bouw- Schilder- en Zangkur st, ja de Letterkunde en het aanleeren der Taaien enz. De Tweede Afdeeling toont aan de gronden van deeze Redenkaveiinge uit Overeenkomst. De Goddelijke Voorzienigheid op eene verftandige Gode beramende wijze alles beftierende, heeft alles aan zekere wetten verbonden, zoo dat zekere uitwerkzelen met zekere oorzaaken verbondes  In wijinos-Verh andkling. 537 dan zijn* *°o dat men uit zekere uitwerkzelen of oorzaagken, welke waargenomen zijn, tor het geen niet waargenomen is, befluiten kan. Ook zijn daarom de werkingen der oorzaaken aan zekere wetten vastgemaakt, welke of gelegen zijn in het wezen der zaaken zelf, of uit den ouderlingen band en de betrekkinge der zaaken voortvloeijen. Die daarom natuur-wetren genoemd worden, om dat zij in de natuurlijke gefteldheid der wereld haare reden en grond erkennen. Deeze Wetren geeven de vaste en zekei fte gronden van de redeneeringe uit de overeenkomst aan de hand, waarom zij ook bijzonder, §. 6, befchouwd worden in de waarheden, welke uit het wezen der zaaken zelf. voortvloeijen ; in welke de onderlinge overeenkomst der wezens de grond is van deeze redekavelinge. §. 7, fpreekt meer onderfcheiden van de wetten der Natuur, welke in deeze wereld worden waargenomen, en volgens welke alles in dit verband van zaaken gebeurt; gelijk §, 3, van de zedelijke wetten, daar in de zedelijke wereld geen eene vrije daad onvrugtbaar is zonder uitwerkzelen. De Natuurlijke wetten nu (legesphyftcaé) zijn ftandvastig en onveranderlijk, welke, daar zij in zich zelve niet noodzaakelijk zijn, maar uit de gefteldheid der wereld, en niet uit het wezen der zaaken voortvloeijen, haare ftandvastigheid hebben in de Goddelijke eigenfehappen §. 9; wordende vervolgens , §. 10, gefprooken van de Overeenkomst in de fraaije weetenfchappen , welke zijn zekere vaste regels, die uit de navolginge van de fchoonheid der natuur ontleend zijn. De Derde Afdeeling bewijst de zekerheid en duidelijkheid deezer redeneeringe ; en wel §. 11, de Wiskundige zekerheid in noodzaakelijke, §. ia , de zedelijke in niet noodzaakelijke weetenfchappen; wordende, §.13, eene tegenwerping, welke uit de Wonderwerken ontleend is, opgelost en weggenomen, door op te merken, dat deeze der zedelijke zekerheid niet in den weg ftaah, dewijl zij nooit dan tot gewigtige einden en alleen zeldzaam , door God gewrogt zijn.' §. 14 fpreekt van de waarfchijnlijkheid uit de overeenkomst in zulke gevallen, daar wij wegens de bepaaldheid onzer kennisfe niet tot volle zekerheid en dadelijkheid geraaken kunnen. De Vierde of laatfte Afdeeling eindelijk handelt van bet geen voaar te neemen is, om de redeneering uit overeenkomst beboorlijk in te rigten ; in welke Afdeelinge onze Jongeling met zeer veel oordeels opgeeft §.15, den regel, Nn 3 wel-  538 EJ.T.vanThuessine, Inwijings-Verhandeling. welke waar te neemen is in Wiskundige zekerheid uit de Overeenkomst, §. i6 de Regels in de zedelijke zekerheid, §. 17 de Regels der waarfchijnlijkheid; waar bij hij, §. 18, Voegt Regels, waar te neemen omtrent Onderftellingen. Gaarn deelden wij dezelve onzen Leezeren mede;1 dan ora Ons beftek niette buiten te gaan, zeggen wij nog alleenlijk, dat §. 19, met welke deeze zoo gewigtige Proef beflooten wordt, nog fpreekt van het misbruik, hét welk door geleerden en ongeleerden in deeze redeneeringe uit de Overeenkomst gemaakt wordt, als ook van zommige Tegenwerk pingen van Tegenpartijen ; onder welke de vermaarde ïïüme bondig wordt wederlegd; wanneer hij ontkent, dar men hier nooit van vooren zou kunnen redenéeren , en befluiten, dat de Natuur, om dat ze tot hier toe dus gehandeld heeft, altijd op dezelfde wijze zal voortgaan te handelen; het welk wordt opgelost door aan te wijzen, dat de grond der zekerheid gelegen zijnde deels in het wezen det zaaken, deels in de Goddelijke volmaaktheden, men veilig een befluit van vooren uit de overeenkomst mag opmaaken. Ook wordt de misflag van Home aangeweezen omtrent de waare bepaaling van Oorzaak en Gewrogt, dewijl de Natuur van eene Oorzaak niet alleen, gelijk deeze Twijfelaar wil_, daar in gelegen is, dat zij een gewrogt voorbaat, maar gelijk Cicero zeer wel zegt, dat zij dat werkzaam (efficiënter) voorgaar. Als eindelijk dezelfde Hume dit argument uit de overeenkomst elders fchijnt te erkennen, maar daar uit gevolgen trekt fchadelijk en gevaarlijk voor den Godsdienst en Zedekunde, wordt hij manlijk in orde gebragt, én wederlegd. • Pan dit zij genoeg om onzen Leezeren eenig denkbeeld te geeven van deeze Wijsgeerige Proeve, waar mede wij den kundigen Jongeling en deszelfs achtbaaren Heer Vader geluk wenfchen, en welke wij der leezing dubbel waardig gevonden hebben. Pfijt?  P. j, VAN BAVEÖÏM, over be ONTAARDING enz. 539 Priifchen zeer verfchillende zijn, en de welmeenenden en verftandigen verre weg het kleinfte getal uitraaaken, zou het ons niet verwonderen, dat de moeite en arbeid aan het opzamelen , verhanfelen en befchaaven deezer ftukjes befteed van zeer veelen min gunstig beoordeeld wierd, als van gevoelen zijnde , dat de Leden van dit Genootfchap hunnen tijd en vlijt wel nuttiger hadden kunnen befteeden, en liever het voetfpoor hadden mogen drukken van die Dichtkundige Genootfchappcn, welke van tijd tot tijd hunne Landgenooten met nieuwe uitgezogte, keurige en welbe- fchaafde Dichtftukken ftichten en vermaaken. Dan! Eerzucht, (op dat wij 'er dit nog bijvoegen) heeft geen invloed op de Leden van dit Genootfchap* Immers, naar hun eigen zeggen , „ hebben zij geen oogmerk om, bij hun leven , of na hunnen dood , onder eenigen anderen naam, dan onder hunne fpreuk genoemd te worden." Denkelijk zullen wij daar voor moeten houden die LatijnfcheDichtforeuk, welke op het titelblad geleezen wordt: — ' - — Ridiculum acri Fortius ac mtlius magnas flerumque fecat ret.  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEiX V A N BOEKEN. Hermanni Venema Inflitutiones Historiae EcclefiaSticae Veteris ei Novi Testamenti. Tom. Qutnt. etc. Dat is: Onderwiizine van de Gefchiedenis der Kerk des Ouden eh Ne2Z Testaments. Vijfde Deel. Of het Derde van het Nieuwe Testament of der Cbrtstehjkt- Kerke van het besin der Zevende tot het etnde van de Elfde Eeuw. Te Leiden, bij Sam. en Johan Luchtmans, en te Leeuwarden , hij G. Tresling, 1781. 7*5 bladz' tn V9i De Prijs is ƒ4 : 18 : - De goedgunstige Leezer gelieve ons te verfchoonen* dat wij daar 'er reeds al een Zesde Deel van deeze voortreffelijke Kerk -gefchiedenis in 't licht is gekomen, tot nog oe van die Vijfde geen gewag in ons Maandwerk hebben eemaakt Dit zou veel meer te berispen weezen, indten SiT hern ook van de voorgaande Deelen onkund.g gelaaten hadden? Wij bekennen echter het had eerder moeten gefchieïn Dan, 'er zijn verfcheidene redenen waarom dit nf altijd i, onze magt is. Doet 'er ons Gefchrift wat toe dan i het Werk zelve uit onze voorige berigtcn, in zijnen aart en groote aangelegenheid, aan onze Nederlandfche Leezers ten minsten, bekend genoeg geworden De Heer Venküa doorloopt, zoo als uit den boven-, taanden titel blijkt, in dit Boek-dee een tijdperk van vijf honderd jaaren , welke verloopen zijn van het begin der „vende ot aan het einde der elfde eeuw, en heeft daar in ntet èene breedvoerige beknoptheid, zoo men let op alle de wfJnnXheden welke daar in voorkomen, alles begree, eenlgzinTtotde Gefchiedenis der Kerke behoort ct aan dezelve of voordeelig of nadeel.g geweest is. De Sde hier in gehouden is volkomen dezelfde met die van het voorige Stuk, met het welke het ook tot een en deze fde p?opheetifche, periode, althans voor het grootfte gedeelte,; Nieuwe Ned. Bibl.Hde Deel. No.ii. Oo be-  55» H. Venema behoort, volgens het aanhangzel, §. 654-697, waar vin ftraks nader. Telkens, bij iedere eeuw, laat zijn Hoog Eerw. vooraf gaan een kort, maar echter voldoend berigt, van bijkans alle de Schrijvers, welke zich eenige beroemdheid verkreegerr hebben, het zij in het Oosten of in het Westen; daar op volgt de Gefchiedenis der Kerke zelve, in haare wezenlijke en roevallige deelen aangemerkt. Tot de eerfte behooren: de Leer en het Geloof; de uitwendige Eer-dunst; httKerk-bejlier en deTucht, alsmede de Synoden, met het Leven en de Zeden, ten aanzien van de Kerkdijken en de Leeken. Tot de toevallige deelen van de Kerk worden gebragt: de Ketterijen en Scheuringen, waar door de Kerk van tijd tot tijd is verdeeld, gelijk ook haare Voortplanting in verfcheidene gewesten van de wereld. Alle deeze zaaken worden geregeld, zoo als die in de onderfcheidene eeuwen op elkander gevolgd zijn , behandeld , breeder of korter , naar dat het gewigt der zaaken zelve het fchijnt te vereifchen. Tot de gewigtige gebeurtenisfen, welke het wezen der Kerke betreffen, behoort buiten twijffel de gefchiedenis der Pauzen. Deeze , van Sabinianus af tot Urbanus II. toe, maaken in de vijf eeuwen, welke hier behandeld worden, een getal uit van ten minsten 94, welker gefchiedenis, de een na den anderen, zoo als dezelve elkander zijn opgevolgd, telkens bij den Artikel van het Kerk-hejluur, wordt opgegeeven. Dit ftuk is hier des te aanmerkelijker, om dat de kenfehets, welke de Apostel Paulus 2 Thesf. II: 4, geeft van den Antichrist in deeze gewaande Opperhoofden der Kerke, welke toen dezelve beftierd, of liever beheerscht hebben , in het klaarfte licht begon gefteld te worden, tot dat Paus Grkgorius VII. door zijne vermeetene aanmaatigingen dezelve geheel volkomen maakte.' Niet zonder reden derhalven is de Heer Venema in de befchrijvinge van deezen trotfehen Paus vrij breedvoerig, daar aan 24 kleindere afdeelingen (§§) befteedende van' biadz. 614-645. Van deezen Paus verhaalt men , en de Gardinaal Baronius vent dit uit voor een Goddelijk voorteeken van zijne toekomende grootheid, dat hij, daar hij de zoon was van een'timmerman, uit krullen, welke hij in orde fchikte, onweetende deeze letteren vormde: ik zal heerfchen van zee tot zee. Dan, zijn naam Htl dek rand, welken hij voor zijne verheffing tot het Pausfchap droeg, merkt  Geschiedenis der Kerk des O. en N. Testam. 551 merkt de Hoogleeraar hier bij aan, levert een beter kenmerk van stjn charakter uit, als men daar voor, met eene kleine verandering of bekorting leest, helle-brand. Schoon die naam, volgens de aanmerking van eenen anderen naar een Celtifche 'afleiding , 200 veel zou beteekenen , als: door gunst verheven. Wat zijne Kerkelijke Tijrannie aangaat;' daar van leveren zijne bedrijven de onwraakbaarfte getuigenisfen op, en nog allermeest zijne grondregelen, bekend onder den naam van Dictatus. Wij zullen , tot genoegen van den Leezer, zoo wij hoopen, dezelve uit onzen Aucteur hier overfchrijven. Ze zijn 27 in getal en van deezen inhoud : (1) dat de Kerk te Romen van den Heer alleen geftigt is. (2) dat de Roomfche Bisfchop alleen met recht algemeen genoemd wordt. (3) dat hij alleen Bisfchoppen kan af- en aanftellen. (4) dat de gezant van den Paus de voorzitting heeft boven Bisfchoppen in de Kerk-vergaderingen , en de magt heeft hen af te zetten. (5) dat de Paus hen , die afwezig zijn , kan afzetten. (6) dat men met de zulke, die de Paus in ban gedaan heeft, niet in één huis mag blijven. (7) dat het aan hem alleen vrij-ftaat, naar dat het de tijden vereisfehen, nieuwe wetten te maaken, nieuwe gemeenten te iligten, novas plebes congregare heeft de Heer Venema, canonnikdijen in abdijen te veranderen en rijke Bisdommen te verdeelen en die geringer zijn van inkomsten te vereenigen. (8) dat hij .alleen Keizerlijke eerteekenen mag gebruiken. (9) dat alle .Vorsten de voeten van den Paus alleen moeten kusfehen. (10) dat zijn naam alleen in de Kerke mag genoemd worden, (tl) dat d;e naam ook dc eenige in de wereld is. (12) dat het hem vrij ftaat Keizers af te zetten. (13) ook Bisfchoppen van den eenen zetel naar den anderen te verplaatzen , als het de nood vordert. (14) dat hij overal Kerkelijken mag aanftellen. (15) dat de van hem aangeftelde.over eene andere Kerk het opzigt mag hebben, maar geen krijgsdienst oeffenen, en van een ander Bisfchop geene hoogere bediening ontvangen. (16) dat geen Kerkvergadering, Synodus, zonder zijn bevel algemeen, Generalis, mag genoemd worden.' (17) dat geen kapittel en geen boek, zonder zijn gezag voor canoniek mag gehouden worden. (18) dat zijn gevoelen van niemand mag worden wederfprooken, hij daarentegen alleen dat van allen mag verwerpen. (19) dat hij van niemand mag worden geoor- ' deeld. (20) dat niemand mag onderdaan dien te veroor-, deelen , die zich op den Apostolifchen Stoel- beroepr. Oo a (21)  55a H. Venema Om) dat zaaken van belang, welke in elke Kerke voorvallen tot dien Stoel moeten gebragt worden, (22) dat de Roomfcne Kerk nooit gedwaald heeft, noch, naar hec getuigenis van de Schrift, ooit dwaalen zal. (23) dat de Roomfche Paus, als hij regelmaatig geordend is, door de verdiensten van Petrus onewijffelbaar Z/e/V/g gemaakc wordt. f>4.) dac hec den Onderdaanen, als hij het beveelt of toeftaat, geoorloofd is te befchuldigen (*). (25) dac hij zonder Kerkvergaderingen Bisfchoppen kan afzetten , en weer herftellen. (26) dat hij niec voor regtzinmg mag «ehouden worden, die niet overeenftemt met de Kerk van Romen. (27) dac hij de onderdaanen van de gehoorzaamheid der onbillijke (Overheden) kan ontflaan. Te weeten (dit voegt'er de hierondergenoemde Heidkggerus aan het einde van den Bictatus bij l.c.) 'er Weef niets overig, dan dat hij'er nog, naamelijk vooreen a8fte Artikel, had moeten bijvoegen: dat de Paus Christus is, derhalven ook de Antichrisc zelf. Daar coe itrekken ook de zeer verftandige aanmerkingen , welke de Friefche Hoogleeraar hier op laac volgen %%. S96-600, doch welke ce uicgebreid zijn om ze bier te plaatzen en in het Werk zelve moeten geleezen worden. Dus werdt dan eindelijk de mensch der zonde, de zoon des verderfs, welken de Heer verdoen zal door den geest zijns monds en te niete maaken door de verfchijning zijner toekomste, waar tóe de wegen hoe langer hoe meer lcnijnen gebaand te worden, eindelijk ten vollen geopenbaard. • Dit gefchiedde in het Westen. Eene andere gebeurtenis, niet minder aanmerkelijk, viel 'er voor in het Oosten, waar toe fchandelijke bijgeloovigheden, als mede de verdeeldheden en verregaande godloosheden onder de Christenen , welke zich aldaar bevonden, de gereedfte aanleiding caven Wij hebben het oog op den Aartsbedrieger Muhammed of Mohammed of M oh amet. Van deezen mensch , die als men blootelijk door het woord Antichrist een tegenftander van Christus verftaat, met recht (*) Dit zal zeker op de Overheden zien; want de woorden in t Latijn : quod illius praecepto et licentia Subjectis liceac accufare, zijn hier wat duister, gelijk ook bij Heibeggerus Hist. Pap pag. 91, uit wien de Heer Venema deeze artikelen fchijnt ontleend te hebben. Op die zelve wijze worden deeze artikelen ook gevonden ia Hoïïmauni Lex. Univ. Conti». T. 1. ad voeera Dictatus,  Geschiedenis der Ksrk des O. en N. Tkstam. 553 Oosterfchen Antichrist gehouden wordt, geeft ons de Heer Venema een uitvoerig berigt in die Deel, gelijk ook van deszelfs verdepffelijke leere en wijze van uitbreidinge, retfens met de «evolgen daar van, zoo als die eindelijk uitlieV pen op eene geheele verdelging bijna van het Oosterlehe Christendomste gelijk met de wereldlijke magt der Christenen in die gewesten, waar van, onaansjezien de dwaaze poogingen, welke deeze door de Zoo genaamde Heilige, maar indedaad zeer onheilige, Oorlogen, om zich te hsrftellen daar na gedaan hebben, nauwlijks eenig zweemlel is overgebleeven. Deeze gebeurtenis, welke tot de Zevende Eeuw oehoorr, wordt hier, met alles wat daar toe betrekkelijk is, onder den artikel van de Toevalligheden der Kerke , taamdijk breedvoerig gelijk dezelve verdient, ontvouwd, van §. 97 tot 147. of tot aan het einde van deeze Eeuw. le weeten; men ontmoet hier een oordeelkundig berigt van alle de bijzonderheden, welke deezen Godsdienst, indien ze dien naam verdient, van den Joodfchen, Christelijken en Heidenfehen. zoo onderfcheidt, dat ze uit die alle, met een Staatkundig oogmerk, is zamengeflanst. Na eene korte aanmerking over de verfcheidene naamen, waar mede de aanhangers van Mahomet genoemd worden, als Moslemannen, Saraceenen en Agareenen , volgt een breeder verhaal van den Stichter Muhammed, welke naam in het Arabisch zoo veel zou zeggen, als: zeer beroemd en begeerd, en dus overeenkomen met den titel, waarmede de Man met linnen bekleed, den Propheet Damel, tot twee maaien toe, vereert, Hoofdftuk X: Ji, 19. r™ U'* van de onzen door zeer gewensebt man vertaald, en nog een« fchoon met aflaatinge van hec woord tfw, man, van Gibriël Kap. IX: 23. Waar mede de andere naam Acumed ovèreenftemt. "Beide zeggen ze zoo veel als bij du Grieken.tywjMos* en bi5 de Latiinen Deflderms. De Muhammedaanen, voege 'er de Aucteur bij, willen, dat hij deezen naam met God gemeen heeft, en Christus zelf dien voorzegd heeft, Joh. XIV: 16, alwaar hij een ander Trooster, *«#«exV» belooft, het welk zij op deezen valfche.i Propheet toepasfen , als of'er ftond 7rtfl»hvw, het welk naast met Achmed overeenkomt, en eenen zeer beroemden b»teekent welke leezing zij ook willen dat plaats moe: hebben J0h.XVl.-7, zeggende, dat de Christenen die texten bedorven hebben. Van.twee bijnaamen , welke hem m den Koran gegeeven worden : Aldotzyro cn Almasmila, O o 3 Wei-  554 H. Venema welke woorden zoo veel beteekenen als eenen bedekte», die in zijne kleederen bewonden is, wordt hier ook de waarfchijnlijke reden nagevorscht, en de Aucteur denkt, voor 't naast, dat hier mede gezien wordt op het bedrijf van Elias, waar van wij leezen 1 Kon. XIX: 12., om hem met dien Propheet gelijk te ftellen. Om den perfoon van deezen bedrieger des te beter te kennen, wordt hij gefchetst in zijne afkomst, uit een aanzienlijk geflagt, zoo het fchijnt, der Koreifchiten te lVIecca , ook wel Hecca genoemd , eene Stad in gelukkig Arabien; alwaar hij na den dood van zijne Ouders en Grootvader, onder de bezorging van zijnen Oom Abutaleb is opgevoed, wat het burgerlijke aangaat, inden koop-handel, zijnde door hem befteld bij eene rijke weduwe, Cbadiga, ofCbadizja, geheeten, met welke hij ook getrouwd is, en behalven welke hij gezegd wordt nog andere 13 of 16 ja 20 vrouwen, hoewel'niet alle-te gelijk gehad te hebben; en wat den Godsdienst betreft, in dien der Koreifchiten, welke wel de zuiverfte was onder de Arabieren, maar echter niet vrij van Afgoderij, alzoo zij bij den éénen God ook veele mindere Goden voegden. Men zegt, dat hij aan de vallende ziekte is onderworpen geweest; maar dit is zoo zeker niet als in 'c algemeen geloofd wordt. Van zijne zedelijke hoedanigheden wordt ook verfcheïdenlijk geoordeeld. Dit is zeker, dat hij zich wonderlijk in de gemoederen der menfehen wist in te dringen en zelfs een wellustig en overfpeelig mensch was, dewijl hij, daar hij aan zijne Geloofsgenooten maar vier Vrouwen teffens töeftond, zich zeiven veroorloofde zoo veel te neemen als hij wilde Zijn gewaand Propheetisch ampt begon hij in 't 4ofte jaar zijnes Óuderdoms, voorwendende , dat hij van den Engel Gabriël, door wien de Arabieren den Heiligen Geest verdaan, den Koran had ontvangen en tot Gods Gezant verklaard was, terwijl hij zich in eene fpelonk van den berg Hara of Kara, 3000 fchreeden van Mecca af gelegen, onthield, en wel in' de tegenwoordigheid van zommige gemeenzaame vrienden. Om zich hier in te bevestigen, verzon hij 12 jaaren daar na, als hij nu 52 jaaren bereikt had, zijne bekende nagr-reis tot in den hoogden Hemel, of ten minsten hij heeft zich, door eenen droom misleid zijnde, als een dweeper en Enthufiasc verbeeld die gedaan re hebben. Dertien jaaren te Mecca'als Propheet gepredikt hebbende, volgde hier op zijne vlugt naar Medina, van waar de Mabomedaanen hunne tijdrekening Hegira, vlugt, genoemd, beginnen, welk begin gelijk ftaat met den 24ften September • ■ ■ ' des  Geschiedenis der Kerk des O. en N. Testam. 555 ƒ. * & "»■ SJ . ■ 1 i > des jaarsóaa, naar der Christenen jaartelling, en hij ftierf, na dat hij te Medina nog 10 jaaren vertoefd had, aldaar in den ouderdom van 63 jaaren, aan eene heete koorts meihoofdpijn, waar uit onzinnigheid ontftond. Van den perfoon gaat de geleerde Schrijver over tot den Godsdienst, welke door hem is ingevoerd. Dezelve moet gehaald worden uit een tweederieigrondbeginzel, beide twen bedrieglijk. Het is de Koran of Alkoran , gelijk die gemeenlijk genoemd wordt: welk woord ten naasten bij overeenftemt met het Hebreeuwfche NIP/-?, het welk men vindt Neh. VIII: 8, en waar mede de Jooden de Heilige Schrift benoemen; het ander, maar min voornaame. i Suna , welke overeenftemt met der Jooden Mhchi overleveringen behelst van zaaken, voorbeelden en voo fchriften van pligten, welke in den Koran niet gevonden worden. Over deeze laatfte hebben de Turken en Perfiaanen verfchil; terwijl de Perfiaanen de Suna verwerpen, daar de Turken ze beide erkennen , die daarom Snuiten genoemd worden. Uit deeze beginzelen wordt de Godsdienst der Mahomedaanen, zoo ten aanzien van het befchouwende, als ten opzigt van het beoeffenende gedeelte gefchetst, van bladz. 101 °tot 143. Uit welke bladteekeningen men ziet, dat dje ftuk te wijdloopig is , om 'er ons bi] te bepaalen. Men dient, om een volledig denkbeeld van den Mahomedaanfchen Godsdienst te verkrijgen, het Werk zelve te leezen. Wij gaan ook voorbij 't geen de Aucteur zegt van de gronden , waar op dezelva gebouwd en de bronnen waar uit die gehaald is §. 134-140, en willen ons nog een weinig ophouden bij de opkomst en den voortgang van het Muhamedendom §. 141-147. „ Muhammed, (dus fchrijft de Heer Venema) nadat hij zich van het 38fte jaar zijnes Ouderdoms, door leezen en overdenken in een afgezonderd leven, om den roem van heiligheid en omgang met God te verkrijgen, tot het werk, het welk hij voor had, had toebereid, noemde zich, gelijk boven reeds is aangemerkt, in her. 4ofte jaar, Gods Gezant, en befteedde drie jaaren om zijne Secte in 't geheim voort te zetten. In welken tijd hij eerst zijne Vrouw Cladiga, daar na Zayd Ebn Hareih, zijnen Dienaar, en ten derden AH, zijn Neef, den zoon van Abutaleb, zijnen Oom, in zijne belangens trok, hoewel andere den laatften voor Zayd .ftellen, en Ali zelve zich altijd voor den eerften heeft uitTea-esver. Van anderen wordt Abubeker, Mtmamrheds * Oo 4 Op-  55$ H. Venema Opvolger, aan wien de 4deplaats toekomt, voorden eerften gehouden. Hier op zijn in korten tijd vijf andere gevolgd, zoo dat hij 9 aanzienlijke perfoonen tot aanhangershad, wanneer hij zich, in 't openbaar, als een Gezant van God vertoonde, hebbende AH tot zijn Vezier aangefteld; welke bediening nu voor de eerfte reize is ingefteld. Dat woord beteekent eigenlijk eenen last dranger, oneigenlijk eenen raadsman , eenen Rijksbedienden , onder den Koning of Vorst. Dan, Ali heeft geene Opvolgers in het Veziraat gehad. Maar^ in het jaar der Hegira 13a, overeenkomende met het 749fte der Christen Jaartellinge werd Abumoslema voor Vezir van den Godsdienst verklaard, op wien andere gevolgd zijn, tot dat zij onder het gebied der Turken, tot die waardigheid, welke zij nu hebben, verheven zijn. Na dat Muhammed twee jaaren in 't openbaar bad gepredikt, groeide het'getal zijner aanhangers tot 39, onder welke mannen waren, door rijkdommen en waardigheid aanzienlijk , als Hamza , een van zijne Oomen, en Omar, een geleerd man. De Koreifchiten, door deezen vocrfpoed getergd, leiden 'er op toe om hem te bederven, maar werden door zijnen Oom Abutaleh, hoewel die tot zijne Secte nog niet behoorde , daar in verhinderd. De Arabiers verhaalen, dat zommige van zijne makkers naar zekeren Koning van Aethiopien , in Afrika, zouden gevlugt zijn, aan wien Muhammed zelf zou gefchreeven hebben, en dat deeze ballingen dien Koning tot het geloof van Muhammed zouden bewoogen hebben. Maar op dat verhaal , zoo als het bij Pocock Spectm. Hist. Arab. 172 voorkomt, kan men, zegt de Aucteur, geen ftaat maaken. Wanneer nu, na den dood van Abutaleb, die van Mecca met meer geweld tegen Muhammed opftonden, is hij zelf naar Median , welke Stad toen Getrib genoemd werd, gevlugt, alwaar hij wel is ontvangen, alzoo de Medinenfers korten tijd te vooren hec Islamitisch geloof hadden aangenomen. Want 'er waren 73 mannen, en vrouwen tot hem gekomen, zich aan hem overgeevende, uit welke h j ja Apostelen verkooren en naar Medina gezonden heeft, die 'er veele bekeerd hebben. Deeze werden Anfaria., helpers, genoemd; 't waren geen Christenen, als zommige denken , die te Medina het Muhammedaanfche geloof omhelsden , maar Afgodifche Arabiers. Deeze vlugt van Muhammed naar Medina viel voor in het 5 ifte jaar van zijn leven, het óisfte naar den Christenen jaartelling, en heeft de Hegira veroorzaakt als boven reeds is gezegd. Hij bo uw-  Geschiedenis der Kerk des O. en N. Testam. 557 bouwde te Medina een eigen huis met eene Kerk, en, h welk wel op te merken is, van dien tijd af begon hi] op eene andere wijze het Islamismus voort te planten. Niec meer, als Propheet en Leeraar, door twistredenen, waar mede hij weinig gevorderd was, maar door krijgswapenen, zoo veel te meer, om dat hij nu de Stad Medina, welke hem toegedaan was, als zijn eigen bezat, en, zijner grootsheid bot vierende , zich zeiven vleide met de hoop van eene nieuwe heerfchappij in de wereld te ftichten. Hij fchijnt derhalven, door eenen dweeperigen geest gedreeven zijnde, te vooren in den zin gehad te hebben den Godsdienst alleen te verbeteren, maar nu, onder dat voorwendzei, of uit eene drift om zijne religie, .welke hij voor den waaren hield, voort te planten, en de afgoderij onder de Heidenen niet alleen, maar, gelijk hijdagt, ook onder de Christenen, heerfchende, uit te roeijen, voorgenomen te hebben eene nieuwe Heerfchappij in de wereld op te ngten. Ten welken einde hij alle twistredenen over het geloof en den Godsdienst ftrengelijk heeft verboden, den oorlog als het eenige middel daar toe aangepreezen en aan alle, welke daar in gedood werden, het paradijs beloofd. Muhammed zelf'heeft verfcheidene oorlogen , welke eerder rooverijen waren , gevoerd, met ongelijken voor- fpoed. Hij is plegtig ingehuldigd in het 6de jaar yan deHegira, onder een boom, welke, door het wegvloeijen der wateren, fchielijk verdorde. In het 8fte jaar nam hij Mecca in, om dat, gelijk hij voorgaf, de Meccaanen het verdrag, het welk zij met hem gemaakt hadden, verbrooken hadden; met 10 duizend Mufelmannen viel hij op de Stad aan, welke zich aan hem overgaf, weinige uitgezonderd , die van hem gedood werden. Kort hier na heeft hij bijkans geheel Arabien aan zich onderworpen , en hij zou zijn gebied verder hebben uitgebreid, indien de dood in het 11de jaar der Hegira. hem niet had weggenomen. Na zijnen dood heeft het Muhamedaanendom, fteeds eenen verbaazenden voortgang gemaakt tot aan het jaar der Christenen 808, en bet'iQsfte der Hegira, wanneer het Saraceenfche Rijk, na den dood van den Caliph Aaron verfcheidenlijk is verdeeld en verzwakt, tot dat in de elfde eeuw de Turken zijn ontftaan, die het Turksch Keizerrijk geftigt hebben, het welk daar na, naamelijk op het einde van de 13de eeuw aan de Ottomannen is overgegaan, en nog ftand houdt." Oo 5 Dit  558 H. Venema Die is ten naasten bij het woordelijk verhaal van deeze gewigtige gebeurtenis; waar bij wij alleenlijk nog voegen zijn Hoog Eerw. aanmerking over de woorden CalipB ot' Cbalipb, en Emir, bladz. 155. Het eerfte komt van'sy?rj, het welk in 't Arabisch zoo veel zegt als opvolger, en daar mede werden de Opvolgers van Mahomet benoemd , die het beftier hadden over Goddelijke en menfchelijke zaaken. Het tweede Emir , komt van T3?*, zeggen , gebieden, waar mede getiteld werden de Landvoogden, die onder den Caliph Honden. Dit laatfte is één van die bijzonderheden, welke overal, daar het te pas komt, door het Werk verfpreid zijnde, hec zelve te gelijk nog des te leerzaamer en aangenaamer maaken. En, wat de gefchiedenis der Kerke zelve aanbelangt; die beftaat niet flegts in een bloot verhaal, maar behelst ook , naar dat de zaaken van meerder of minder gewigt zijn, een beredeneerd vertoog over de waarheid of valsheid der berigten , welke men daar van heeft, zonder onderfcheid van wie dezelve gegeeven zijn, laatende in 't midden 'c geen onzeker is, zonder het oordeel van den leezer te veel te bepaalen. Toe een ftaaltjen hier van, zouden wij nog gaarn opgeeven het geen de Schrijver aanmerkt over. de Gefchiedenis, of het fprookje, van de Pauzin Johanna, welke tusfehen Leo IV en Benedictus III op den Pausfelij.ken ftoel 2 jaaren, 3 maanden en 6 dagen zou gezeeten hebben , zoo als veele Protestanten gelooven , maar van de Roomfchen ontkend wordt. Dan ons berigt zou hier door te verre uitdijgen. Onze geletterde Leezers zullen het zich niet beklaagen het Werk zelve van §. 397 tot 405, daar over te hebben nagezien. Wij fpoeden ons tot het Aanhangzel, waar mede dit Deel befloocen wordt. De Heer Venema zegt: 5. 654, dewijl de derde Periode, welke begonnen was mee de 4de eeuw, of den rijd van Conftantijn den Grooten, naar zijne gedagten, eindigt omtrent het midden der 11de eeuw, welke de laatfte is in dit Boekdeel, hij daarom eene fchets van dien Tijdkring, welke 7 eeuwen en eene halve in zich bevat, uit zijn Propheetisch Onderwijs, als een aanhangzel 'er wil bijvoegen; waar mede hij dan ook vervolgt bet geen, ten aanzien van de twee eerfte perioden, reeds cioor hem was aangemerkt van het Derde Deel deezer Kerkgefchiedenis, of eerfte van het Niuuwe Testament. Ten dien einde loopt zijn. Hoog Eerwaarde alle die eeuwen door, en befluit daar uit, dat i  Geschiedenis der Kerk des O. en N. Testam. 55J, dat her, onderfcheidend charakter van dat tijdvak, Periodus, te regt hier in gefield wordt, dat, geduurende dien tijd, in de geheele Kerk geftadige twisten, het zij ter oorzaak van de Leere, of over den eerdienst, of vnn wegens het Kerkbeftier gevoerd zijn, waar uit veelvuldige openlijke bepaa1'ingen in de Kerk-vergaderingen ontftaan zijn, tot dat het twisten ophield en de Kerken in verfcheidene partijfchappen verdeeld zijn , welke zoo veele bijzondere Vergaderingen üitmaaken. Dit wordt uitgebreid en beredeneerd, §. $55666; en dat maakt het Historisch gedeelte van dit Vertoog uit. Dan volgt de Propheetifche Verhandeling. Hier neemt de Geleerde Schrijver eerst in aanmerking het derde zegel Openb. VI: 5, 6; en geeft'er eene zaakelijke en paraphraftifche Veiklaarlng van , met eene betoogende toepasfing ten aanzien van het charakter deezer Periode §. 667-670. Dan komt hij tot den 4den Apocalyptifchen brief, welke gefchreeven is aan den Engel der Gemeente te Thyatiren, en te vinden Openb. II: 18-29. Waar mede op dezelfde wijze, doch korter gehandeld wordt §§. 671, 67a. Ver» volgens komt hier in aanmerking de 5de brief aan die van Sardis Kap. III: 1-6, §. 673; dan de. bazuinen, naamelijk de tweede en derde, Openb. VIII: 8-11; §. 674-677. Eindelijk worden ook nog aangeroerd eenijge voorzeggingen van het Oude Testament, maar geoordeeld hier toe in 't bijzonder niet te behooren ; §. 678 Ten laatften wordt dit beflooten met eene overeenflemming tusfehen de lotgevallen van het Oude en Nieuwe Testament, voor zoo verre deeze Periode betreft. Wij twijffelen geenzins of dit ftuk zal bij de Liefhebbers der Propheetifche Uitlegginge van de Heilige Schrift en vooral bij de Periodisten, zeer geacht zijn, hoewel 'er ook wel weezen zullen, die 'er minder prijs op Hellen. Wij laaten hier het oordeel aan elk vrij en-rhaaken, met behoud van het onze, nu een einde van dit berigt, hoopende binnen korten ook eene Schets van het Zesde Deel den geachten Bibliotheek-leezeren te zullen mede deelen. Prut-  560 E. Bankroft Proeve over da Natuurlijke Gefcbiedenis van Guiana, in vier brieven van Edward Bankroft, Esq. Lid van de Medicijnfcbe Faculteit. Uit het Engelsch vertaald en verrijkt met de Aanmerkingen van den Hoogduitfchen, en eenige van den Nedcduitfcben Overzetter. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten-, 178a. Behalven het Voorwerk, 327 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 16; - Guiana, eerst ontdekt door Christapborus Columbus in het jaar 1408, ligt tusfehen den zevenden graad Noorder- en den vijfden Zuider-breedte, en tusfehen den drie en vijftig- en zestigften graad lengte, West van Londen. Ten Noorden en Oosten is het bepaald door den Atlantifcben Oceaan, ten Westen door de groote Rivier de Oronnque, ten Zuiden door de Rivier der Amazonen, en terf Zuidwesten door de Rivier Negrn. De Natuur heeft aan dit land veele ongemeene voorrechten gefchonksn boven veele andere gewesten, welke met het zelve de gelukkige ligging tusfehen de Keer-kringen gemeen hebben. Het zelve is inzonderheid verrijkt met eene zoo groote menigte der fchoonfte, zeldzaamde en merkbaarfte voortbrengzelen , dat veele Natuuronderzoekers overvloedige gelegenheid vinden kunnen , om hunne vlijt te befteeden aan nieuwe en gewigtige ontdekkingen. De Natuurlijke gefchiedenis van dit Land behandelt de Schrijver met vlijt, en deelt omtrent dezelve verfcheidene nieuwe ontdekkingen mede; en daar dit land thans verdeeld is, tusfehen de Spanjaarden, de Nederlanders, de Franfchen en de Portugeezen, bepaalt hij zich bijzonder tot Neêrlands Guiana, welks grondgebied grenst aan de Spaanfebe bezittingen, en ten Oosten aan de Rivier Maroni. Binnen welke grenzen de volgende groote bevaarbaare Rivieren zijn, die zich in den Atlantifcben Oceaan ontlasten, naamelijk, de Pomaroon, Esfequebo, Demerarij, Berbice, Currantine, Surinaame en Merriwine, van het Westen tot het Oosten gelegen in die orde, in welke zij hier zijn opgenoemd. De befchrijving zelve der natuurlijke Gefchiedenis van deeze Landftreek' is hier ontworpen in vier Brieven, behelzende de eerde een algémeen Bericht van Guiana. Deszelfs Ligging, Uitgeftrektheid,Verdeeling, Luchtdreek, Grond, Rivieren\-ënè.\ benèverls eene bijzondere befchrijVing van de voortbrengzelen in het groeiend Rijk enz. Do  ©ver de NaTUÜRL. geschiedenis van GüIANA. 561 De tweede Brief bevat eene Befchrijving der Dieren in Guiana, en wel 1) van de viervoetige Dieren. 2) yan de Vogelen en van eene nieuwe en merkwaardige manier ora die f opgezet zijnde) te bewaaren. 3) yan de Visfchen, inzonderheid van den Zidder - Vhcb; of Torpedo , nevens eenige aanmerkingen op de onderftelling van den Heer de Reaumur over den fchok van deezen Visch. 4) van de Slangen. O van de gekorven Dieren. In den derden Brief vindt men een Bericht nopens den Godsdienst, de Zeden, de Gebruiken enz. van zommige Indiaanfebe ftammen, welke Guiana bewoonen, bijzonderlijk van de Karaiben, de Akkawaws, de fVorrows,en de Arrowauks. Eene befchrijving van de Wooraraot het Indiaanfcbe Pijlen-vergif, deszelfs bereidinge en uitwerkzelen, benevens verflag van eenige proeven, genomen ter ontdekkinge van deszelfs werkinge. Eindelijk eenige aanmerkingen , waar in de Voor- en Na-deelen der weelde en burgerlijke befchaafdheid met elkander vergeleeken W DeC vierde Brief behelst een Bericht van de Rivier Berbice* de Plantagien langs dezelve, en van den laatften opftand der flaaven in deeze Colonie. Befchrijving van de Rivieren Esfeguebo en Demerarij; derzelver Plantagien, Hoofd-Regeenng, burgerlijke geiteltenis enz. Aanmerkingen over de beftiering en tucht der flaaven. En één bericht van de ziekten aan deeze luchtftreek eigen. Men heeft hier dus eene menigte van weetenswaardige Bijzonderheden, welke de oplettendheid van de liefhebbers der natuurlijke Gefchiedenis, en ook in 't gemeen van onze Landgenooten verdienen, kunnende dit Werkje gebruikt worden om met vermaak en ook niet zonder nut een ledig uur door te brengen. Wij merken intusfehen met den Hoogduitfchen Overzetter aan , dat de redeneenngen van den Schrijver bij verfcheidene zijner waarneemingen over de Natuur zoo wel, als over de Menfehen ongegronde itellingen in zich vervatten; gelijk wij dien Overzetter ook volkomen toeftemmen, als hij zegt: „ Ieder Leezer, die de verdorvenheid der menfchelijke Natuur kent door de ondervinding, en gelooft op het gezag der Heilige Schnttuur, en die voor's menfehen waar geluk, en de middelen om het te verkrijgen, zich regtmaatig en met de Openbaaringe overeenkomende begrippen vormt, kan zonder zwaarigheid de valfche redeneeringen des Schrijvers ontdekken ,  562 E. Bankroft en is in Haat, om zich van het tegendeel derzelve te verzekeren. Daarenboven zij vervallen terftond van zelf, wanneer men den Schrijver met zich zei ven vergelijkt, en klaar ontdekt, dat hij zich zei ven tegenfpreekt." Oni onzen Leezeren eene proef te geeven van de wijze van behandelinge des geleerden Schrijvers, verkiezen wij het bericht van den Godsdienst der Inwooners van Guiana het welk wij bladz. 251, vinden:. „ De Godsdienstige gevoelens van alle de bekende Indiaanfcbe Hammen in Nederlandscb Guiana zijn bijna dezelfde. Zij gelooven allen met zekerheid het beftaan van één opperften God , den Schepper der geheele Natuure. Maar dit geloof is niet gegrond op de befchouwing van de uitwerkzelen dier Wijsheid en Magt, welke de ontelbaare klooten van dit geheelal zoo konstig gefchikt heeft; maar op de fchijnbaare wanordens en fchokken der Natuure, welke eenen Wijsgeer eerder aanleiding zouden geeven tot twijffelaarij en ongeloovigheid. De Indiaanen echter zien ontwijifelbaare blijken van het beftaan eener Godheid in aardbeevingen, zeldzaame verfchijhzelen, dondervlaagen en ftormen. „ De voornaame eigenfehap, die deeze ftammen aan de •Godheid toefchrijven, is goedwilligheid, en fchoon zij gelooven, dat God het goede van het leven fchenkt, zoo zijn zij echter verre af van 'te denken, dat hij het kwaade toezendt. Zij befchouwen het goed en kwaad, als zoo wezenlijk onderfebeiden, en zoo ftrijdig met elkander, dat het onmogelijk van ééne en dezelfde oorzaak kan voortkomen. Zij hebben hierom een ondergefchikten rang van kwaadaartige wezens ingevoerd, van welken zij zich onze in'c gemeen aangenomene denkbeelden van duivelen vormen, die zich vermaaken en de vrijheid hebben van het menschdom plaagen toe te zenden. Aan deezen leggen zij alle de ongelukken en ellenden van het leven te last. Dood, ziekten , wonden , verbrijzelingen van ledemaaten , en alle ongelukkige toevallen van het leven , onderftellen zij onmiddelijk voort te komen van den kwaadaartigen invloed van deeze wezens, aan welken zij den naam geeven van Tóivaboos , en die zij gelooven ftandvastig bezig te zijn in het uitdenken en beraamen van middelen, om het menschdom te kwellen. Zij richten derhalven tot deeze Tówabsos hunne gebeden, en wenden in ongelukken allerleie poogingen aan, om hunne kwaadaartigheid af te wenden, en hen te bevreedigen; terwijl de aanbidding der opperfte Godheid geheel verwaarloosd wordt." Vervolgens befchrijft hij hun-  ©ver de NAtuurl. Geschiedenis van Guiana. 56^ hanne Priesters, die tevens den dienst van Gerieesheeren verritten. Zij worden Peji of Symmeties .geheeten , en door de keken geloofd, een bijzonderen invloed op deeze Tówaboos te hebben; en hunne bezweeringen ter geneezinge van zieken in 't werk gefteld , waar bij de Peji voorwendt met den Tówaboo eene zamenfpraak te hebben, omtrent welke zelfs veelen der blanke bewooneren de wezenlijkheid deezer Zamenfpraaken gelooven, en zich niet willen laaten overreeden, dat de ftem, die aan den Tówaboo wordt toegefchreeven, en die uit het bosch fchijnt te komen, bij moogelijkheid door den Peji gemaakt kan worden ; Waar bij de Nederdunfche Vertaaler aanmerkt, dat deeze Peji dan alleen de kunst van buik-[preeken fchijnen te verftaan, en deeze derhalven hun niet zoo moeilijk moet vallen te leeren, als men ze voor de Europeaanen doorgaans aanmerkt. Wij zullen ons bericht eindigen met de befchrijvinge, ■welke onze Aucteur geeft van de Melaatsheid. bladz. 3'ï 1; dewijl toch op het fpoor van den Ridder Micba'élis veele Uitleggers gelooven. dat deeze de kwaal van-Job geweest is. ,, Onder uitwendige ziekten of huidkwaaien is de allerlastigfte eene ongeneeslijke Melaatsheid (*) , welke zonder onderfcheid alle de verfchillende ftammen van die volken aandoet, welke in Amerika de Landen tusfehen de Keer-kringen bewoonen. De onderfcheidene kenmerken ▼an deeze ziekte zijn eene zwelling aan de lellen der ooren, eene uitbersdng van roode puisten, of bobbels, van verfchillende grootte, in het aangezicht, aan den hals. de leden enz. welke , na eenigen tijd, dikwijls eene lood- of koper-kleur aanneemen, en Scirreus worden, menigmaal zweeren, en ftinkende etter ontlasten. De trekken van het gelaat zwellen en worden grooter, de wenkbraauwen zijn ontftooken, en derzelver haken, gelijk ook die van den baard, vallen uit. De neusvleugels worden dik en korstig, de neusgaten wijd en zomtijds zweerende, gelijk ook hec neusfehot, het welk dan, even als de neus, neergedrukt is. De lippen zijn insgelijks gezwollen, de ftem wordt fchor, en de nagels ruuw en korstig. Na verloop van tijd knaagt de ziekte de vingers en teenen met eene drooge , vuile, fchurfte, kankerachtige zweer, waar door dezelve rotten, en lid voor lid afvallen. De beenen zijn gemeenlijk ge- zwol- ' '(*) Elepbantlajts Oriëntalis.Saur. Nos, P. III. t. a.p. 450.  564 j. A. H. Rkimarcs zwollen, fehilferig, en hard, en dikwijls bedekt met bob,' bels. De huid van het aangezicht wordt glinsterend, en de adem ftinkend. De ziekte tast verfehillend aan, maar dikwijls fchielijk, bijzonderlijk wanneer de Fomes morbi, of de verborgene zaaden der ongefteldheid, door de dronkenfchap , of overdaad , door grof voedzcl , of ongeregelde driften , vroegtijdig worden opgewekt. In het algemeen wordt de Melaatsheid voor befmettelijk gehouden, en de Melaatfchen zijn van allen omgang met het Menschdom afgelheeden. Het Eiland van Defirade dient tot het ontvangen van alle die ongelukkige petfoonen , welke door deeze ziekte worden aangetast, in de Franfcbe Koloniën in Amerika Hier worden zij gemeenlijk in de bosfehen gezonden , alwaar zij voor zich zeiven huizen bouwen en akkers beplanten , en dus een afgezonderd leven leiden. Ik heb echter Mclaatfche flaaven gekend, die afzonderlijk met hunne voorige Vrouwen een geruimen tijd geleefd hebben, ftaande hun ongemak, zonder haar het zelve mede te deelen. De Melaatfchen zijn opmerkelijk uit hoofde van hunne geilheid en lang leven. De ziekte is altoos ongeneeslijk." Nieuw bewijs voor Gods beftaan en s menfehen Ziel; door Jon. Alb. Hendr. Reimarus, Medic. Doet. be- ■ hoorende tot de Verhandelingen over de voornaamfle waarheden van den Natuurlijken Godsdienst van Ho m. Sam. Reimarus, Hoogleeraar te Hamburg. Uit bet Hoogduitscb vertaald. Te Dordrecht, bi] J. P. Streccius, 178a. 61 bladz. in gr. 8t>o. De Prijs isf-: 11 : - Het voortreffelijk Werk van Reimarus den Vader, bevattende Verhandelingen over de voórnaamfte waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, is, door de bezorging van den Heer Profesfor Lulofs, reeds zedert hec jaar 1758, in onze Moederfpraak in elks handen en achtinge.' Het Stukje, welks Titel wij hier opgeeven, behelzende een nieuw bewijs voor Gods beftaan, en 'smenfehen Ziel, is van den Zoon des Hoogleeraars bij den vijfden Hoogduitfchen druk van zijns Vaders Werk, bij wijze van inleidinge, gevoegd, en ook afzonderlijk uitgegeeven, ten diensta van hun, die den voorgaanden Hotgduitfchen (en insgelijks den Nederduitfcben) druk bezaten.  Nieuw Bewijs voor Gods Best. en 's Menschen Ziel. 565 Die nieuw bewijs komt hoofdzaakelijk bier op nedrr: zoo min als men ontkennen kan, dat'er iets beftaat; zoomin kan men ook, bij een gezond verftand, ontkennen, dat 'er iets eeuwig, zelfüandig, noodzankelïjk moet beftaan; want dat uit en door Niets ie^s van zelfs ontftaan is, kan men zich niet verbeelden. De vraag kan dus alleen weezen: of alles, wat beftaat, eeuwig en daar bij zelfltandig, dan, of'er een zelfltandig eeuwig Wezen zij, het welk als de eerfte oorzaak der overige beftaanlijkheden moet worden aangemerkt ? Wanneer men nu toeftaat, dat de wereld, dat' is, de gantfche fchakel aller dingen, welke op elkander volgen, een begin heeft gehad; dan is het insgelijks klaar en duid-lijk, 'dat de eerfte oorzaak, of dat zelfftandig Wezen niet in deeze eens, ontftaane fchakel mede begieepen zijn kan, of, dat 'er een van de zigtbaare wereld OBdérfcheiden Schepper moet erkend worden. (Reimar. I, Verhand. §. Hf. II. Verhandel. §. XIV.) Doch het is noodig, het bewijs ook over te brengen op hef geval, wanneer men al de wereld of de fchakel aller dingen als oneindig en zonder begin onderftelt, En in dit opzicht komt het bewijs (na eenige ingebragtc zwaarighedeir tegen het gemeen gevoelen, dat de wereld een begin heeft) §. VIII als nieuw voor, en wordt aldus voorgedraagen: „ Gelteld, de eerlte ftof van alles, war de wereld uitmaakt, was eeuwig, en de reeks der veranderingen, waar aan deeze eerfte ftof onderhevig was, was zonder begin; maakt dan (vraagt de Schrijver) dit denkbeeld van.eene oneindige duurzaamheid der wereld, of de reek? van werkingen , ons befluit tot- her noodzaakelijke beftaan van eene zelfltandige , onafhanglijke , van alle werkin gen onderfcheidene, Oorzaak onzeker? —- Geenzins! Ik wil de reeks der werkingen niet, gelijk anders wel gebruikelijk is, toevallig noemen, om dat men twisten mogt dat iets zoo toevallig was, dat het anders of geheel niet had kunnen weezen; maar afban glijk zijn ze egter zeker; elke ontftaat-altoos uit eene voorafgaande,-deeze weêr uit eene andere enz. Die reeks nu moge oneindig zijn of niet; van alle en elke leden derzelver is het waar,'dar geen één doorziek zelf beftaat, en nog minder aan de 'geheele *agtereenvolginge de duurzaamheid kan geeven. Hef is ftaag'eene keten , wier leden zekerlijk het één van het'ander afhangen; maar welke nogthans, hoe lang ze ook moge vreezen, nooit, zonder van eene andere, en wel onafhanglijke kragt te worden gehouden beftaan kan. Zoo vinden wij het oo1< doorgaande, Nieuwe Ned. Bibl.llde Deel. N.12. Pp bij  $66 J. A. H. Reimarus, N. Bewijs voor GodsBestaanenk. bij een dieper onderzoek der Natuure, dat de eerfte grond der verfchijnzelen in iets, van deeze verfchijnzels te èenemaal verfchillend (bij voorbeeld, der beweeging ,in eene kragt, die niet beweeging is) gezogt moet worden. Men vergelijke dus, om het te begrijpen , de agter eenvolgïng van werkingen met andere, welke malkander vervangen. Zekerlijk wordt dit door dat, dat weêr door een ander bewoc* gen, en men kan de reeks zoo lang ftellen, als men wil; maar daarom juist, om dat alle en elk in deeze reeks nogthans niet dan altoos afhanglijk blijven, kunnen alle zoo min , als elk in het bijzonder, den eigenlijken grond der bewcegingc vervatten ; die moet in iets van eene andere natuur, eene veer, een gewigt, of wat'er ook voor eene andere kragt is, worden gezogt. Daar moet dus eene Zelfltandige Oorzaak zijn : al het overige zijn werkingen ("), die wel de ééne van de andere, maar oorfpronglijk alle van deeze Oorzaak afhangen, 't zij dan dat men haar een begin geeven, of ze zoo oneindig, als de oorzaak zelve , ftellen wil. Daarom alleen kan of moest de reeks derzelve oneindig zijn, om dat de oorzaak oneindig is: zonder eéne zelfsftandige Oorzaak waren alle afhangelijke werkingen, noch in eene eindige, noch in eene oneindige reeks, mogelijk: deeze eerfte Oorzaak moet dus van alle werkingen noodwendig onderfcheiden zijn : en hoe verbaazend moet ze ons niet uit dit gezigtspunkt voorkomen, waar wij geene maat of vergelijking vinden! Wie zich dan flegts van het laage denkbeeld eenes, aan onzen kleinen aardkloot, of in allen gevalle aan den van ons overgezienen omtrek der overige wereldlighaamen hegtenden Gods eenigzins kan ontdoen; die verheffe de vlugt zijner gedagten, zoo veel hij vermag, en bidde dat Wezen aan, hetwelk vaa eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder eindpaalen van ruimte met eene onbepaalde eigene werkzaamheid alle mogelijkheden, aller werkingen werking overziet, al het mogelijke tot daadelijkheid brengt, en de oorfpronglijke kragt aller kragten is!'* " . . Vervolgens wordt dit bewijs tegen eenige bedenkingen en uitzonderingen gehandhaafd en verdedigd; waar de Schrijver, §. XVII, tot een ander onderwerp, 'smenfehen ziel f.SnnavssnS^fimbnoH [tri 3Bb ijj^jird mi ijlva.* .-vrx ■ :iifti.p&v iiwoiejrioob ilaed nesjeclq ,^tbtwm2r>n riimlo (*) „ Tout est caufe ou effet. Difons mieuz: uw feuie cliofe „ est caufe; tout le reate est eflet." Robinjït de la Nature. P. I. c. 2. not. b.  J. J. BjöRNST'aitts, Reizë door Eub; en het Oost. 567 naamelijk Overgaat, en kortelijk derzelver onftofiijkheid en onfterflijkheid betoogt. ,., Dit bewijs voor Gods beftaan uit de af hanglijkbetd der wereld ontleend, kan, gelijk ook de Uirgecver reeds in zijn kort Voorberigt aanmerkt, niet in eenen volftrekten zin nieuw genoemd worden; evenwel, dewijl het, ten minsten in eenipNederduitscb gefchrift, niec in diervoegen, en zoo volledr? bewerkt en'voorgedraagen is, kan het in dit opzigt den naam van nieuw voeren; ook, dewijl het verfcheidene fraaije aanmerkingen en wederleggingen van Atheïstifche drogredenen behelpt, en tot het groote Werk van Reimarus, den Vader, regelregt betrekking heeft, zullen de bezitters èn hoogfchatcers van dat Werk dit Stukje zich eigen maaken, en bij dat gezegde Werk gefchikt voegen kunnen. T T. Björnstüht.s Reize door Europa en bet Oosten. Derde Deel {Tweede Stuk) bevattende Zwitzerland, Duitschland, Holland en Engeland, ztfbtadz. ingr.'óvo. . Vierde Deel (Tweede Stuk) bevattende de Oosterfche Brieven. Te Utrecht, hij G. van den Brink, jansz., en te Amfterdam, btf de Wed. van KsxeWt.en Holrrop , 17.Ua. bladz. in gr. 8vo. De Trijs van heide te zamen is ƒ 4 : - : - Uit het Berigt, door den Hooggeleerden Tydeman, voor deeze nieuwe Siukken der Brieven van den Heer BioRNsTaHL geplaatst, zien wij, dat men over hec Oosten, in de fór'm'van' Brieven, niets meer te wagten heeft maar nog wel iets, als Aanteekeningen opgefteld, waar mede in het Vijfde 'Deel begonnen is. In dat Berijjr vindt men verder: eeri kort verflag, zoo omtrent den Heer Norberg, die aaiv Björnstühl ten reisgezel, door hec Oosten, toegevoegd was, doch reeds is te rug gekeerd; als omtrent onzen overleedenen Reiziger zeiven, en ce grtüigenisfen aan hem gegeeven, de Gedenkmunt en het Gratfchrift , hem ter eere vervaardigd , en eene fchets zijner Reis, waar uit blijkt, dat hij Hondertügtënzeventig, meer of min merkwaardige, plaatzen heeft doorgereisd, van welke alle wij ten deele reeds narigt ontvangen, ten deele nog te wanten hebben. Wat hij irt Holland en te Utrecht gezien hééft, en wien hij 'er heeft leeren kennen, zal men in hqc ' Pp a  565 J. J. B J ü R N S T ï a t 3 volgende Vijfde Deel vinden. -„ Egter is dat berigt," fchrijft de Heer Tydeman, geenzins het nauwkeurigfte noch geirouwfte. Wij zullen ons best doen, dac het van de groffte fouten gezuiverd wurde. lieklaaglijk, inmiddels, is het lot onzes Vaderlands, dat het-veelal door Vreemdelingen, zelfs door Inlanders, zoo weinig gekend en zoo flegc befchreeven wordt. Laatere voorbeelden hebben de voorigen Qpj niet verbeterd. Nog onlangs hadden we reden om onvoldaan te zijn over Tozeh, l'Hon u r é (q), Pilati Qrj en le Febure. Mogelijk, Nederlander, is het grootendeels uw eigen fchuld: daardoor, dac gij den vreemdeling minder beleefdheid bewijst, en minder ónderrigt, dan gij moest, en dan men in Vrankrijk , en elders, doet. Mogelijk kent gij veelal uw eigen-Land, en lieden, en Landszaaken niec genoeg, om die aan anderen, naar waarheid en duidelik genoeg, te doen kennen." -—— Wij gelooven met zijn Hooggeleerden, dat men zeker hier in mede de bron der misflagen veeier Reizigers omtrent ons Land moet zoeken ; doch de onkunde van verre het grootfte deel der Reizigers in onze Taal, moet hier niet worden uitgellooten; en hoe menigmaal geeven zij ons verkeerde berichten van zulke zaaken , welke men, zonder des bij iemand om onderligt te vraagen, aanftonds bij ondervinding en oogenfehouw kennen kan? Dit is niet zelden het geval van Pilati inzonderheid. En zien wij, dar ons Land, door de buitenlanders zoo flegt befchreeven wordt, dit moet ons , met reden , behoedzaam maaken omtrent de befchrij vingen van andere Landen , welke ons door hen, die dezelve als vreemdelingen doorreisden, gegeeven WlftrdiOütiflJfriex abhsU/fb'hw tsvo jjfsb'ftKrnsnfï-TftR?'.-<0 "< '■yftflSb'-ï *SSbw-'jrit.,;«W isti •qo'rtedrbrf'gnnWrriivi $t|Ü 'ï'b-'1k^'ft3; (Bf3,!;,:»i'j') „ Basnage en de la Barre de Beatjmarchais , over welken men leeze van de Wathss Vudrrede voor bet Utr. Hlnkkaatböek, ' 1 f 1 e Deel; Voorrede voor liet Ifte Deel van den Tegénw. Staat der Vereen. Nederl., en PauLus Inleiding tot de Unie xun Utre(,hti2* •• ,-v. -r-vi Jfjilsirioi jein Hrf nr/bnl «ifc-wfe ., (qj Deeze is , meen ik, de Schrijver van la Hollande au 'XV'III Siècle, alaHaye, i~79- 8vo." „ (<) Den Schrijver, meen ik, van de Lettres fin la Hol- lande, a la Ilaye, i~8o. 2 vol. 8vo" [De Abt Coijer. Schrijver van de Foynges d'-Italie et d''Hollande, Paris 1/75, 2 vol}/ '2vo. verdient hier ook wel eene plaats, zie ue iiiti. des Sctentei t. 43.2 P.p. 485-488.}■.  Reize door Eüropa en het Oosten. 569 De 57&e Brief, waar mede de Brieven , welke over Europa handelen, aanvangen, gaat over de Boekerij van ' Bern, haare merkwaardigheden, het kabinet van Oudheden, dat bij dezelve is; over het ftandbeeld van Gustaaf Adqlf den grooten. Men kan het eenen Zweed niet kwaalijk duiden, dat hij hier van, en van de hoogachringe der Zwitzers voor dien Koning, vrij breedvoerig handelt. ■ Voorts lpreekt hij van het tuighuis; het raadhuis; en van de Geleerden aldaar, onder welke de Heer Landvoogd Engel is. Van deezen zegt de Schrijver; „ Hij heeft verfcheidene boeken gefchreeven, om te bewijzen, dat bij den Noordpool geen ijs is; waar van hij zoo wel natuurkundige als gefchiedkundige gronden bijbrengt (d): hij beweert, dat zout water niec kan bevriezen; verder, eenige Rtnfen die zes jaaren lang op Spitsbergen hebben gewoond , hebben bevonden, dat de Noordewind altijd warm, en daar tegen de Zuidewind altijd zeer koud geweest'is; eindelijk dat bij den Noordpool geen land, én niets dan de zoute zee is. De togt, dien men thans van Engeland Noord waart onderneemt, behaagt hem hier, en wel omreden, dat men den regten weg niec neemt. Hij beeft hun te vooren gezegd, dat zij dien weg niet moesten neemen, indien zij niet overal ijs wilden aantreffen ; want zij zijn tusfehen Eilanden doorgevaaren , daar de zee , zoo we! wegens de weinige tusfehenruimre, als om dat het zoet water uit de vloeden en ftroömen zich met het zoute vermengt, bevriest; zij hadden zicb buiten de Eilanden moeten houden, daar hij verzekerd is, dat zij geen hinder van het ijs zouden gehad hebben." ■ - ' •■^nilühu-^ir .us aytosa ' De 58de Brief handelt, over verfchillende zaaken, welke haare betrekking hebben op her-Finamie-wezen, de wetgeeving, de regeering, den ftaat der Letteren, en wat dies rneer is, lïj het Canton Bern: „ Voor korten tijd," fchrijft bij, „ was hier een zeker Franfcbe Sterrekundige, die, in plaats van met de hemelen de eer van God te verkondigen, het ongodisrendom overal en openlijk hier in de Stad leerde. Indien hij niet fchielijk was vertrokken, zou de Regeering genoodzaakt zijn geweest, hem te doen : V ..' • -' ;'' >y8 .«:'.'v.;Vi;4i^u ;**V(t* r u n s; over de Werken, welke in de Univerfueitsdrukkerij toen gedrukt werden; en over de Syrifche overzettingen , zoo van het Oude als Nieuwe Testament, enz. enz. In den ruften Brief wordt gefprooken van Lowth, den voortreffelijken Vertaaler van Jesaias; van diens Bisfchops dichikundigen Zoon ; van den geleerden Jones; van Wa r jj u r t o n ; en andere geleerde perfoonen en zaaken. In den inhoud van den elften Brief zal, eenige bijzonderheden uitgenomen, buiten een Zweed niemand veel belang neemen. Óp deezen Brief volgt een Aanhangzel, het welk in zich bevat eerst drie Brieven van onzen Reiziger , welke op hunne plaats niet zijn ingevoegd. De eerfte, gefchreeven uit Karhruhe, aan dén Ridder LiNN.tus , behelst een bericht van de loflijke hoedanigheden des AJarkgraafs en der Markgraavinne van Baden ; van hunne verzameling , betreffende de natuurlijke historie; van hunne hoogachtinge voor LiNN£üs, en van de plaaten, welke, op kosten van het hof aldaar, worden uitgegeeven. ,, Haare doorlugtigheid laat (fchrijft de Heer BjÖRNSTitHJ.) alle uwe plantenfoorren met derzelver bevrugtigings deelen , op de allerpragtigfte wijze, eh met zulke groote kosten, in het koper graveeren, dat op elke plaat maar een gewas, met deszelfs Hofwegen en flofvaten komt, en het getal der plaaten tot op 10 000 zal beloopcn. Zij ziet elke afbeelding nauwkeurig 11a, verbetert de feilen; en verandert de geringfte mistastingen ; dan zet zij de gewasfen zelve af, met de levtndigfte verwen, -—- De Markgraavin betaalt aan den Plaatfnijder 4 löuis d'or, of, 96 Franfcbe livres, dat is 0 dukaaten, voor elke plaat, of. het welk het zelfde is,-voor elk gewas, of elke foon; dienvolgens zal ditgant- ,~q i - i io fche  Reize door Europa en het Oosten. 573 fche in hét koper gebragte herbarium eene aanzienlijke fom kosten. Maar welk een geluk is het niet-, wanneer regeerende Vorsten en Vorstinnen derzelver rijkdom befteeden, om de weetenfchappen te doen bloeijen, en de kunsten te bevorderen, maar niet om fchadelijke. lediggangers te onderhouden." De tweede aan Profesfor Lid ken gë- rigt , bevat , buiten voorflagen aan denzei ven betreffende zijne gezondheid , nieuwsberichten uit Londen raaKende zommige geleerden, en ter gelegenheid van Mac-phekson, den Uitgeever der Gedichten van Ossxan, gewaagt hij met veel lof van derzelver Franfchen Overzetter, den Marquis de Saint Simon, op wiens landgoed, nabij Utrecht, hij zich geduurende eene maand had opgehouden. Jn den derden Brief, welke uit Paiys gefchreeven is, zullen zij, die den eerften Brief van het eerfte Deel geleezen hebben, niets bijzonders vinden. Op deeze volgen twee Brieven van den Heer d'Ansse de Villoison, aan de Heeren Formrï en TydéMan, in welke hij verflag geeft van zijnen Letterkundige» arbeid cn ontdekkingen. De Leezers der voorige Deelen zullen zich herinneren kunnen, hoe deeze hier te pas komen. Na deeze komt een Brief van dén Heer Bruns, over het Karakter van Björnstühl, en een uittrekzel uit twee Brieven van den Heer Hwüo, eenen Deen, die op des Konings-kosten reist, ter beoeffeninge der Oosterfche Letterkunde, waar in hij de droefheid vermeldt, welke de dood van onzen Reiziger, in gantsch Italië en inzonderheid te Rome, heeft veroorzaakt, en eenige geleerde narichten van daar mededeeld. „ Met de Griekfche rollen (*) (fchrijft hij) is men (1779) nog niet verder gekomen , dan in Björn s ra hls tijd: Piaggi houdt zich met duizend andere dingen bezig, om geld te verdienen, cn niemand noodzaakt hem om te arbeiden; want de Griekfche Letterkunde is, met M azocchi en Martouelli, te Napels bijna uitgefforven." Hoe het voorgemelde Sterfgeval den Heer d'Ansse de Villoison getroffen had, zien wij uit zijnen hier bijgevoegden Brief aan den Heer Gjörwell. Op deezen volgt een Brief van den Baron Sparre, in welken den Reiziger, op Koninglijk bevel, de voorzigtigheid op zijne reis door het Oosten, wordt aanbevoolen; een andere van i\ wivrf oèAmsÊÜ ftö yio ,-io'fo »iad p •wtyiifttóöW « -dcrt :'?h'il9S",3g.d 5'fw; yné .'iol }3&siq ajlfoviaov rmi*cHub Schrijver, door eene geringe veranderinge der vokaMetfVddeSifëegt-"té kunnen vertaa'd worden: en zij droegen dien (naamelijk den tros druiven) op eenen Bok, in een rood kleed, of doek, nevens granaatappelen ^ e tai iff nsflP. rretf ïM Tbaipl tèijb rfy? .1* t&nfi na U i ?. i .1 v a fI 'nev hsïrfoi'rsö'' h ibj KhdoJ n*$ssfó MiKüiPi&v fWitodioiMA narbrniaoO'n?b èbr)?(^^f*,ir9T ('*) Voor ia^fH tooW mtpvda i leezen ÖJ|8 dat'de onze Tel'. I. 18., door ftbarMetf overzetten, fcicu vindt het ook Spreuk. XXXI: 21. coWmV£rW^ in h. 1." ; ' . *  5?6 Gedachten over de Geboorte, In den nden Brief vinden wij een verflag zijner zee-reis van Conftantinopel naar Folo , waar in men verfcheidene nuttige aanmerkingen vindt, ook over het hedendaagsch Grieksch , en den oorfprong der naamen van zommige plaatzen. De .13de Briefis de laatfte, welke de uitgeever van den Heer BjÖRNSxauL bekomen heeft, en wordt daarom van woord tot woord bijna geplaatst, fchoon de inhoud niet geheel voor het algemeen is beitemd geweest^ Hier na volgt het Bijvoegzel, waar in men uittrekzels vindt uit eenige Brieven, door den Overleedenen aan den • Uitgeever gefchreeven. Dit ons berigt is reeds te breed geworden, dan'dat wij in de bijzonderheden den inhoud daar van kunnen opgeeven. Men ziet 'er overal uir, hoe moeilijk her is, in Turkije geloofwaardige narichten, zelfs van Turkije te krijgen, en welke moeite zich daar toe de Heer J',: 'wNSTaHL gegeeven heefr; dit maakt zijn verlies des tt 'rnanelijker, en ieder die deeze nuttige en aangenaarne Brieven leest, zal in de algemeene droefheid daar over 7. : r deel neemen, en mer ons wenfchen, dat men allen 1', >e3 rnaake, om die over Holland dra mede te deelen. Gedachten over de Geboorte, bet Lijden en den Dood van onzen Heere jfefus Christus. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten , 1782. 58 bladz. in gr. 8w». De Prijs is f-.: 8 : - Deeze Gedachten zijn zoo (lichtelijk en bondig uirgc» voerd , dat wij niet twijffelen , of de godvruchtige Schrijffter , die dezelve bij een gebragt en ter drukpersfe vervaardigd heeft, daar mede beqogende de ftigting vam haare medechristenen, het welk ook de bedoeling was van den Uitgeever derzelver, den fchranderen Hoogleeraar G. Bonnet re Utrecht, zal dit oogmerk bij veelen van haare Leezeresfen bereiken. Het zijn twee Overdenkingen, in eon keurigen ftijl, daar alles Christelijke aanlacht en aandoening ademt; de Eerfte over de Geboorte van Jefus Christus, naar aanleiding van Luk. II: 13, 14. bladz. 1-31; de Tweede over het Lijden en den Dood van onzen Heiland, naar aanleiding van Joh. XIX: 28, 29. 30; van bladz. 32 tot. het einde. Bij de eerfte legt de Chi isrelij.ke Schrijffter ten grondflag de \fcrfchijning en den Lofzang der Engelen in Bethlehems vel-  het Lijden en den Dood van Jesus Christus. 577 velden, de geboorte van den Zaligmaaker verkondigende en vierende; omtrent welken Lofzang zij bladz. 13, zich dus uitlaat : ',, Maar welke was hun lofzang? Eere zij God in de'hoogfle hemelen! Fr ede op aarde! In den menfehen een welbehaagen! of, Eere zij God in de hoog/ie hemelen en op aarde! Fr ede onder de menjeben! IVelhehaageu .'** welke opvatting van den lofzang der Engelen zij volgt, en daar van in eene bijgevoegde aanteekening reden geeft. „ Waarlijk (zegt ze) een Engelezang, kort in bewoordingen, rijk in zin en zaaken! trouwens dezelve is zamengefteld van volmaakte Geesten, de beste Godgeleerden, die, van den Drieëenen God, in de Hemelfche-fchoole onderweezen zijn, en nu w^ren uitgezonden, om, zoo terftond na de bekendmaaking van 's Heiiands geboorte door dien éénen Engel, alles, wat gezegd was, nader te bevestigen, en op de heerlijkfte wijze te belluiten. ,, Mij dunkt eene reie van Engelen heft hier aan: Eere zij God in de hoogfte hemelen en op aarde! Daar zijn 'er, die antwoorden, en de billijke vreugdeftof dusopgeeven: Frede onder de menfehen! Eindelijk befluiten zij eenpaarig, met dit ëéne woord: Welhehaagen! als de eenige bronwel van dit heil, van deeze vreugdeftof, waanW-Hem-, in hemel en op aarde, eeuwige lof en dankzegging moest toegebragt worden." In haare Gedachten over het Lijden eh den Dood van Jefus Christus, houdt de Schrijffter bijzonderlijk het bergtogtclijke van dit lijden, van deezen Zoendood onder het oog. Ziet hier haare befpiegelingen over den dorst, waar over de Heiland klaagde aan het kruis, mij dorst! „ Ook moest Hij, als Borg, in derplaatze zijnes volks, dien bm«* ren dorst gevoelen; nist alleen, om dat zulks in de Godfpraaken voorfpeld was , en de waarheid Gods bevestigd moest worden; neen-, 't geen van Mesfias voorfpeld was, had zijnen grond in het Heilig recht van den Opperden Richter. De vervoltiH** toffer van had dus eene dubbele reden; 't moest ook hier in blijken, dat de Heer des Hemels en der Aarde, en heilfg én waarachtig is. „ Om ons derhalven."'te yer'osfen , moest Hij ook dit lijden ondergaan. —— Wij hadden, gelijk onze et ifte Voorouders-', • de fbringader des 'lewndigen witers vi Haaren, en ons afgewend rot het fchepzel. om Haar'de voldoening van onze begeerten te vinden. Hoe dikwiï's rmaVten wij ons fchuldig aan misbruik v:;n de coVlftc verV w'kkinren voor het lighaam; en hebben Gods goede gaven, in verme-  fjt Eenvoudig Middel bivi Alle Christenen metele ondankbaarheid, naarons genomen! daar wij, door onze zonden , zijne lankmoedigheid getergd i zijne zegeningen verbeurd, zijnen vloek en toorn verdiend hadden. ■—— Jefus Helt zich in onze plaatze; Hij wil boeten voor onze fchuld, gebrek lijden om ons verkwikking te verwerven. Zoo behooren wij dan, als zijne verlosten, onder het genot van aardfche zegeningen, zijne liefde te erkennen, als die gaarn voor ons de noodigfte verkwikking heefc willen misfen, op dat wij het goede mildelijk zouden genieten; of lijden wij gebrek, dan gedenken, dat Hij den vloek uit dit kwaad voor ons heeft weggenomen , op dat_ Gods vertroosting, veel dierbaarder dan al het verkwikkelijke op aarde, onze'zielen vervullen zoude. Hoe zal ik, hoe zullen wij, deeze liefde vergelden ? Wat dankerkentenis zullen 'wij onzen Immanuël toebrengen ?" Dan wij onthouden ons van meer fchoone plaatzen uit dit Stukje na te fchrijven. Gemoedelijke Christenen, die hun waar belang ftellen in deeze gewigtige Onderwerpen, zu'* len wel doen van zich deeze gedachten eigen te maaken, en dezelve tot leiding of opwekking van hunne gemoeds* aandacht te gebruiken. .p r jn fïi£*M B£Tp 13v• pjiv nj.muiJ.ijaj-uiaii . • ge *f Eenvoudig doel niet min gepast middel om alle de gezindheden , die zicb Christenen noemen, is het niet tot eensgezindheid ten- minflén tot verdraagzaamheid te beweegen. Door een Vriend van de waarheid en het menschdom* Te Utrecht hif B. Wild, 1782. Behalven de Voorrede, 60 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ - : 8 : - De Schrijver van dit, niet Onbillijk, Stukje, die zijne?! naam verzwijgt, om het vooroordeel der geenen, die buiten de.gezindheid, welke'hij'toegedaan mogt weezen, niet tegen zich te hebben, komt in zijne Voorrede voor, als een"eenvoudig Particulier, die zich tragt te oefTenen in de Christelijke waarheden, om die zoo voor zich zeiven, als voor zijne medemenfehen, ten nutte te maaken; en die ook geenen anderen naam, dan dien van een' Christen wil voeren; zijnde zijn voorneemen in deezen alleen geweest, de liefde en verbrookene Eensgezindheid onder zijne medeChristenen, zoö het mogelijk is, te herftellen. Hij merkt op, dat alle de Christelijke gezindheden zommige Formulieren en inftellingen met den anderen gemeen hebben, en die alle houden voorde Fundamenten en eerfte gror>  tot Eensgezindheid te Beweegen. 57$ gronden „haarer geloofsbelijdenisfen. De Roomsch-Catho* lijken, de Lucheraanen, de Gereformeerden, de Mennoniten, de Arminiaanen en zoo veele andere gezindheden, welke zich Christenen noemen, houden allen de Articulen van hei algemeen en onget wij field Apostolisch Christelijk geloof, als de bafis en het Formulier van haare geloofs* belijdenisfen. Deeze allen houden de Wet der tien Geboden, als eenen regel van haaren wandel en gedrag. Deeze allen houden het Gebed des Heeren als het volmaaktfle, voor een rigtfnoer en model, waar naar haare gebeden moeten ingerigt en gedaan worden. Deeze allen onderhouden de inftelling van den heiligen Doop. Deeze allen onderhouden de inftelling vfln het heilige Nagtmaal. Hij geeft in cïït Gefchrift derhalven eene doorloopende en zaakclijke opheldering en verklaaring van de XII Artikelen des Geloofs, van de Wet, het Gebed des Heeren, de inftellinge des Doops en van het Nagtmaal; en meent dat dit het eenvoudig en gepast middel is ter bevorderinge van Eensgezindheid, ten minften van Verdraagzaamheid. „ Zoo nu (zegt hij bladz. 58) alle de Gezindheden, die aich Christenen noemen (want deezen naam weigeren zij niet aan malkanderen te geeven) deeze haare eigene Formulieren , zoo van het algemeene ongetwijffelde Christelijke geloof; van de Wet des Heeren, en van het Gebed ons door den Heere Christus zeiven geleerd, wel verftortden en begreepen, als mede wat zij door de onderhouding van Doop en Avondmaal betuigen, wel onderzogten, en het geen daar in lifl5;,rjfflgf, een geloovig hart aannamen; zoude het dan wel mogelijk zijn, dat zij'malkanderen haa» teden, veroordeelden en vervolgden ? „ In tegendeel, dan zouden zij zich allen als Ledemaaten van één lighaam en als Broeders moeten befchouwen» En bleeven 'er dan al eenige zaaken over, waar omtrent zij het niet ééns konden wórden, daar in zouden zij malkanderen in liefde verdraagen ; en den Heiligen Apostel Paulus navolgen." •. " Wij hebben met genoegen dit Gefchrift doorgeleezen, en het over het geheel vrij inftemmende en overeenkomende met het Woord van God gevonden; het kan voor den eenvoudigen en opregten Christen zeer dienstig en nuttig zijn, om het geene hij te gelooven en te betrachten heeft, zich  5S0 H. R. v a n L i e r zich 'in een kort begrip voor tc ftellen. Dan dit blijft., vreezen wij,'over, dat dc bijzondere gezindheden der Christenen niet daar door tot eensgezindheid zullen gebrast worden , als die ieder naar haare onderitellingen deézcalgemeene Formulieren der Christenheid niec minder verklaaren cn uitleggen , dan zij de Heilige Schriften zelve-gewoon zijn te doen ; behalven dat veele ftukken, waar 'omtrent deeze gezindheden verfchillen, hier niet eens met den vinger zijn aangeroerd. Hoe zeer wij wenschten, dat het Chrisrendom eens tot zijne oude eenvoudigheid cn wezenlijk fchoon herbragt wierd , egter vreezen wij tevens , dat dé éénsgezindheid nóg niet zoo ligt zal herfteld zijn. Zal dit gebeuren, dan moet de waarheid in liefde zegepraalen, over alle dwaalingen , ook zulke, welke zich onder fchoonfehijnende woorden en uitdrukkingen verbergen. Wij prijzen intusfehen het loflijk oogmerk van den ongenoemden Schrijver. Hij bewijze zich, door het onderzoek en voordraagen der waarheid in liefde, verder eenen vriend van de waarheid en van bet menschdom! Disfertatio Pinlofpbica, in qua disquiritur, qualem necesficatem voluntati creaturarum inteiligenrium fatum morale divinaque. prtefcientia adferat. Ouam amuente Deo ter Optimo Maxima , Praeftde virq celebtrrimo Frid. Ao. Widdbro, A- L- Mi Philof. Doet. et Prof. Ordinario, placido Eruditorum examini fubmittit Auctor Helperus Rit'zj<-.ma van Dikr, AsCa Drenthinus, Art. Lib. et Pkfiof ^wi. -ad diem v Junii -1782. Groningse apud~-. Viduam Hajonis Spandavv, 1782. Zöpagg. in \to. '/-.Tü^cptf sb jiMo* in ?aJ6fertsr •M* fl»K*vw ^jraiitto Wijsgeerige Verhandeling van Helperus Ritzema van Lier, waar in onderzogt. wordt hoedanig eene noodzaakelijkheid het zedelijk noodlot en de Goddelijke voonveetenfehap aan de vrijheid der verftandigen f hepzelen aanhrenge; onder Voorzittinge vin den Phoglèeraar " F. A. W1uoer in bet openbaar verdedigd d. 5 Juny 1782. De Vraag nopens de Vrijheid der verftandige en redelijke fchepzelen , en hoe dezelve beftaanbaar zij met het zedelijk verband der vrije daaden en handelingen, en met -- - do  Wijsseerige Verhandeling. 581 de Goddelijke voorweetenfchap, is ten allen tijde, met het hoogfte recht, door alle Wijsgeeren voor zeer gewigrig gehouden, en door veelen tot een onderwerp van onderzoek genomen. De veel beloovende Jongeling Ritzema van Lier behandelt dezelve in deeze Wijsgeerige Proeve , welke afloopt in drie afdeelingen. In derzelver Eerfte worden de verfcheidene gevoelens van oudere en laaterc Ifijsgeerenbéknopt en duidelijk voorgedraagen, naamelijk: de meening van de Chaldeën, Perfen , Pythagoras , de Stoicijnen , Epicurus, Apollonius Thyanenfis, Pecrus Pomponatius en Hieronymus Cardanus, Thomas Hobbes, Spinoza, welke alle de vrijheid der redelijke fchepzelen min of meer loochenden of bepaaldèn; gelijk in tegendeel beter over dit ftuk geredeneerd hebben onder de ouden Plato, Aristoteles, Carneades; en onder de nieuwere Luther en Calvin, die twee vermaarde Mannen , welke voortreffelijk geleerd hebben , dat door het Goddelijk befluit geene volftrekte noodzaakelijkheid in de wereld is ingebragt, noch ook de vrijheid der menfchelijke daaden weggenomen. Eindelijk wordt het gevoelen van Des Cartes, Leibnitz en Wolf opgegeeven, en de fchrandere jongeling erkent, dat deeze laatiten bijzonder hem hebben voorgelicht in hec onderzoek der ftoffe,'welke hij hierin overweeging neemt. De Tweede Afdeeling fpreekt van den aart en de natuur der vrijheid , alwaar vooraf de noodzaakelijkheid en het gewigt van het ondernomen onderzoek wordt aangedrongen , nadien men vreezende , of geheellijk vastftellende, dat het zedelijk noodlot, het welk ook het Christelijk genoemd wordt, de oeffening van onze vrijheid verhindert, ligtelijk tot de ongerijmdfte dwaalingen in de voórnaamfte Leerftukken der Natuurlijke Godgeleerdheid en der Openbaaringe vervallen kan. Hier na wordt de bepaaling der Vrijheid opgegeeven , waar door onze Schrijver verftaat het vermogen der ziel, om uit twee of meer voorwerpen, welke in zich zeiven even mogelijk zijn, dat is, geene tegenftrijdigheid in zich vervatten, dat van zelf of vrijwillig te verkiezen, het welk het meest behaagt, terwijl zij tot geen van dezelven door haar wezen bepaald is. ■ De vereischten der vrijheid kunnen derhalven best tot drie hoofdzaaken gebragt worden: voor eerst tot Vrijwilligheid (ffiontaneitas); ten tweeden, tot de kennis der daad of handelinge, welke ondernomen, en der zaak,- wel- Nieuvie Ned. Bibl. Ilde Deel. No. 12. Q q ke  58a H. ÏL van Lier, Wijsgeerige VERHANDELtNC. ke vErkoöfen moet worden ; en ten derde tot de gebeurlijkheid ; van dewelke vervolgens afzonderlijk gehandeld 'wordt; alwaar de Aucteur onderfcheidenlijk aantoont, hoe uit een inwendig handelend beginztl van vrijwilligheid, egter de ziel zich voegt naar uitwendige beweeggronden Qtnotivaj, en hoe dus vrijheid en zedelijke noodzaakelijkheid niet-alleen zeer wel beftaan kunnen, rhaar hoe zelfs hij, die deugdzaam de wetten van recht en billijkheid het nauwkeurigst volgt en gehoorzaamt, geacht moet worden het vrijst te werken. Hier op worden deeze Waarneemingen tot het oogmerk des Schrijvers zeer gepast overgebragt in de Derde Afdeelinge: in "welke aangeiveezen wordt, dat door bet zedelijk ■noodlot en de Goddelijke voorweetenfebap aan den wil der verjlandige fchepzelen zoodanig eene noodzaakelijkheid wordt aangebragt, 'welke voor de uitoeffening der vrijheid 'geheel nietnadeelig is; alwaar hij tevens aantoont, hoe het zamen beftaan kan, dat Gods wil en befluit noodzaakelijk en tevens allervrijst is en handelt, en geenzins der vrijheid der redelijke fchepzelen henadeelr, dewijl aan zijne voor* weetenfehrp hunne vrije handelingen nok als vrije handelingen zich voordeeden; het wolk hij ren bsfluite opheldert 'met het voorbeeld van Judas, den verraader. Deeze, in'" dien men zich hem verbeeldt in een ander wereldgeftel beflaan te hebben, of ook indien hij in deeze wereld op een anderen tijd en plaats of oudere andere omftandighedep geleefd h-d, zou den Zaligmaaker, dien hij verraaden heeft, niet hebl en kunnen veri aaden. Want de gierigheid en al te groote geldzucht gaven aan Judas eene beweegreden tot zondigen , wien het gebruik zijner vrijheid daarom niec ' was ontnomen, alfchoon zijn verraad te vooren gtkend, ja L zelfs voorzegd was. Zeker, de menfehen zondigen niet, " of do^n niet het goede daarom, om dat God te vooren geweeten heeft, wat ieder van hun zoude doen; maar daarom weet God hun zedelijk gedrag te vooren, om dat Hij van eeuwigheid af allervolmaaktst te vooren gekend heeft de .' reeks der oorzaaken in deeze wereld, en de beweegredenen daar uit voortfpruitende, door welke elk en ieder mensch eens zoude geleid en gedreeven worden. Offcboon het ftelzel van Wijsgeerte, het welk de Heer van Lier aldus betoont hem het meeste te b- hangen, niet in het algemeen, gelijk men weet, wordt erker-et en aangenomen, zoo ziet'men egter, uit het gemelde, hoe, vol-  v. Deinse, de Vervolg, der Waldenzeren. 583 volgens hec zelve, geenzins God, maar de mensch oorzaak is van zijne zonde. Voorts al'ftemt men niet in alles in met de denkwijze.van den Heer van Lier, zoo zal men evenwel vinden, dac de Aucteur, die nog zeer jong is, blijken geeft van oordeel , fchranderheid en vernuft, weike zelfs eenen mail eer zouden aandoen. Wij verwagten van deezen Jongeling, bij verdere beoeffening vari zijne vermogens, veel voortreffelijks, en beloov'e'rï ons, daar hij voorneemens is zich der Gojgeleerdheid te wijden, veel nuttigs van zijne vlijt en ijver voorde Kerk; waar toe wij hem den zegen van cien Allcrhoogften over zijne ftudiën bij voortgang toewenfehen. De Vervn'i'gingen der Tf'aldenzeren ; openlijk , in de gehoorzaal?, van Middelburgs lllustre Scboole , op den xx van Lentemaand des jaars mdcclxxxi i., opgezongen van An tijn 1 es van Deinse, Joh. Z. Te Middelburg, bij Joh. Abrahams. Behalven de üpdragt, Voorrede eh Lofdichten, 53 bladz. in qr. Wvo. De Pi ijs is ƒ- : i* : - De Dapperheid der Zeeuwen , openlijk in de gehoorzaal van Middelburgs lllustre School . op den Ju£ Maart mdcclxxxi 1 , opgezongen door Simon Johannes van Nis pen, Mulle r. 'Te Middelburg, bij Joh. Abrahams. Bulten het l 'oor- en slgierwtrk, 34 bladz. in gr. Hbo. De Prijs is f - : 1" : - Wij voegen deeze beide ftukjes bij elkander, om dat zij, hoe zeer in onderwerp verfchillende, eene bijzondere betrekking onderling hebben , ais door een tweetal braave en veel beloovende Zeeuwfche jongelingen ter zelf- dcr tijd en plaatze opgezongen. ■ Beide ftrekken zij tot èeri nieuw bewijs, dat de liefde tot de Letter- en Dichtkunde onder Zeelands Jongelingfchap gelukkig wordt aangekweekt, en wij durven, uit deeze proeven , wel voorspellen, dat de naameri van van Duin se en Muller, indien zij, gelijk-wij vertrouwen, in de loopbaane, welke zij' zoo moedig iriitnpten, rush'g •voortftreeven, onder de fieraaden van het' Letterkundig Zeeland geene geringe plaats' bekleedèn züll'en; ' \ ,. —/, Qs* . w  S#+ A. Van: Dusse' De jonge Heer van Deinie hef zijnen Zang aan met «ene korte fchetze van deszelfs voornaam.cn inhoud te geeven in deeze dichtregels: „ Ik fpanfi' dien dapperen Waldenzerïnijne fnaa'rén; „ Die, aan Gods dienst getrouw, in 't barnen der gevaaren', Zijn oog tot God gewend, den vijand tegenging. En Romens overraagt weêrftond. met zijne ki:f?;Y Die, wars van valsch bedrog, door valschheid Weid bcdroogen; Wiens Vriendfchap niets, op't hart zijns vPnmis ,'kóh yennobgen; Ja! die zich zeiven zag, tri eigen Vaderland, j . In weercnlooze ftaat, door moorders aanget'and , ' , Van goed en bloed beroofd, ten kerkere'ingeflootén'... Ten kerker'... neen! ten kuil!., tên moordkuil' neèrgeiTooten... Gehaavend op een wijs, die 't menschdom billijk fchuuwc, Een' wp, waar voor ook zelfs de wreedfte Tarur grauwt, Straks, balling'''sLands geperst alöm te moeten dooien; Tot hij des Zwitfers zorg' van God werd aanbevoolen, Bij wien hij fchuilplaats vond: tot dat hij, door de zucht Tot eigeli Vaderland, voor nood noch dood beducht, Door hoop op God gefterkt, zich dapper moest verkloeken,. Om 't ftooreïooz' bezit dier daalen weêr te zoeken. Dien Held zinge ik, in all' zijn' zvvaare tegenheên; Waarnieé hij, door 't geweld van Roomen , werd beftreên.! Dien Heli;.... Maar! o! doe Gij mijn' Vaerzen beter vioeijen! Ontlleel; mijn Dichtvuurï Ei! doe Gij liet meerder gloeijeni Gij, Meer! die voor dit Volk altijd.tenStrijde gingt! Ei! zet toch leeven bij, aan 't geen' mijn hart hem zingt f " Hier op volgt eene beknopte befchrijving van dat volk, dat den dichtgeest van onzen jeugdigen Dichter, door de wreede vervolgingen, welke- het om-bet Geloof bij herhaalinge had moeten doorftaan, kon gaanderöaaaken: Dit Volk, in vroegen tijd Waltienzërs-reeds geheetcn, Was aan het hoog' gebergt der Alpen ncêrgeZeten: Beloonde daar l.ucern, "Peruije, en BtSj? Martyn; Valcijen, waar het ftil eh 'zéker'kohcfe 'zijn, ÖëTrraara door 't helder' licht"vair tfe Etiarigelijftraalèit'11 Dier Héüzorm', die haar' gloed verfpreidde in deeze daalen; Was 't hier in veiligheid, en diende £5firen.©o9: Dan! "t bleef, bij 't Roomsen' gebroedvgehaar'befthrrnpt, befpot. Die listige Antichrist begon- htinn' rust t'e ontroeren ^ f.let blikfcmban; en zocht de-Vorsten te vervoeren, Om hen., met moord en brand, te dwing'len... Dan! mijn volk Stond pa!... 't verfchrikte niet; offchoon hun dolk, op dolk,. Werd door het hart geboord... Zij wilden liever fterven; Dart, dat zij hun geloof, hunn' Godsdjenst, zouden derven. Zij toonden moedig aan, hoe zeer die Tegenchrist 't Onnooz'le Volk verblind', door fnoode lin op Wij  De Vervolgingen der Waldenzeuen. 585 Wij zullen uit de bijzondere tafereelen, ih welke de ijslijke wreedheden di ezen vroomen dal-lieden aangedaan met levendige verwen gefchilderd worden, dit ééne rot een nader ftaaltje van 's Dichters kunstvermogen opgeeven: Maar! o! wat wreed geraas vervult met fchrik mijne ooren! Ach! 'tnadert... hemel! help! ik voel mijn ziel. doorbooren! Helaas! van waar komt toch dit ijz'lijk moordgebrom 1 " - Van waar dit veldgefchrei ? 'kHoor 'trat'len van de trom...! Wat zie 'k? — een leger! ach! de zwaarden uitgc-toogen.... Zie, eens! liet aikt daar aan, al woedend* heengevloogen... Help» hemel! aarde! help die weerelooze Volk..! Ach! daad'iiik (lort, het in de naarste iammerkolk! Ja! 'k zie Penasfe, daar, met vijftienduizend kuechten , ' Aanrukken, om dit Volk, ten gronde toe, te Hechten. O! welk een belsch Tiran, de wreedheid ftijgt ten topp'l Der lieve Menfchenminn' geeft hij, tcfnood, den fchop. Heiaas! wie kan hier toch der woede paaien zetten? De wreedheid overfchrijdt nu zelfs, Natuur! tnv wetten! Zie! geen Vezuvius, geene Etna, brandt zoo fel! 't Brandt al, wat branden kan..! Ja! Vfchijnc bijna de.hel! Hunn' wreedheid overtreft de wreedkeid der Barbaaien, Men wil, noch oud noch jong, geen' man geen' vrouw, 'meer fpaaren. De kling, de fcherpe kling, velt duizenden ter neer..! Helaas! die, maagden, zie, zie daar! beroofd v.in eer', Met ftëen'en,puin gevuld, verlangende om te"iheèven,. Daar angstig fptkkend». i Zie! — Wiens hart zoh hierciet.beevcn, Zie deezen wreedaard eens dit zeer onnoozel w icht, Daar, tegen 'gindfche rots, verpletfren *t aangezigt..! Ach! droevigtieurtooneel! — Maar! wreedaard! wil bedaaren! Wtêrhoud:u! uaê-mv' klaauwtoch niet in grijze halren! Of is de-Menschheid dan gevlugt uit uw gemoed..? Ja! — Door uw.aders ftroqmr, gewislijk, Tijgerbloed! — Ach! zie dien bloedftroom, daar, langs de Alpen, nedervloeijen! In plaats' van mind'ren , zie'I; de wreedheid meerder groeijeu ! De hemel ftaat verbaasd! tiet,menschdom fchrikt en beeft! Daar dit de wreedheid,-zelfs,van Tijg'ren, overftreeft!" — Gelijk de ftof, welke de jonge Heer Muller bezingt, zich bijzonder in de tegenwoordige tijdsomftandigheid aanprijst, zoo zal ook de uitvoering derzelve behaagen. Het kou niet misfen, of de wijd beroemde deRuyter moest in dit tafereel van de dapperheid der Zeeuwen op den voorgrond geplaatst', en het uitvoerigst gefchildenl worden. ■ Laat ons eenige trekken van 's Dichters pen- feel onder her oog onzer Leezeren brengen. -- Qq 3 - - . » 0  5^6 ■ S. J. van Nispen, Muller O Glórijrijke Held ! met hoe veel lauvyerbladen, 'Óp Franfcbe en Briffche kitst geplukt, zijt Ge overlaadet;! Hoe vaak gebeurde het, dat Gij huun' Vlooten floegt, Hunn' Helden veldet en hunn' Westen zelfs verjoegt! Een moedige Askue , door geen zwaard of magt te temmen. .Te' winnen fteeds gewoon, gevoelde zich beklemmen. ! Wat zegge ik! Een d''Estrees, een Robbert, en cca-Sprag Wier moed en dapperheid ook de Uwen tuigen mag; Zij. deeden nooit Uw' vlag, voor hunne vlaggen wijken : Maar moesten, ftarlg de Vlag, voor Uwe Vlaggen ftrijken. Maar, ach! die wreedeDood, dieniets, wat leeft, ontziet. Die groot en klein zoo wis met felle pijlen fchiet! MoestlluYTER ook, in 't eind van zijn roemruchtig leeven, Zoo dierbaar voor ons Landi zich haar ten prooije geeven? Daar Hij, op hoogen iast, Siciijen bijftand bood; Geraakte Neêrlands Held , met Frankrijks groote Vloot', In eenen heetea ftrijd. Geen Vuurberg kan meer branden, En gloênde fteenen op de halfverlchroeide Landen Uitwerpen: dan dat vuur, van alle kamen, deed. Mijn Zangftcr is te zwak, om al het naar' gekreet Vai1 't halfgedoodde Volk, naar eisch, U te befehrijven. Uier was een fchip in brand, daar zag men wrakken drijven: Terwiji', door donderend gefchuc, de Hemel kraakt. Het vuur, 't welk feller dan Sieiljcns brandberg. blaakt, Ja! ieders hart beknelt, fchijnt alles te vernielen. Wat werden 'er verteerd! Hoe veele braave zielen, Van lijf, ter dood gebragt! Ja Ri ïTcRs Heldenvtet Trof wel het doodiijk lood, maar nie; zijn Heldenmoed. O! neert! de flaamve mond, daar Hij zija' lbrfchen 'de^en, Den fchrik van 'svijahds heir door 's Hemels krag: en zegen , Begiuurt, roept noch kloekkanigst «1 het fcheepsvolk toe: 'Sa ! 'Jongelui Vecht, voorat Land! voor''t Vaderland! hik dos Zijn best! Laat nooit den Brit u laffe Lh$cliiards noemer. ! Laat nooit den Cal zich, op zijn zegepraalt beroemen /" ■ Dit was de Ruyters taal! dit alles wat hij bad: Tot Hij, bevrijd van fmarte, in de eeuw'ge zege trad. Dien uitgang had die Roem van Neêrlands Admiraalen! Zoo lang de gulden' Zon, met wëergeKaatffe ftraaferf, Het groot'-PUweetgelM verquikt, en warmte geeft; Zoo lang 't gevleugeld' heir, aan 's hemels cransfen, zweef:.» ■ Zoo lang men Febus, weer, zijn' reisfloet ziet beginne::; Zoo lang de Batavier de Viijhdd zal beminnen; Zoo lang het regent, in tien boezem van den Rhijn ; Moet Ruyter, ih het hart der Nedeiiand're:: zijn !' Wij kunnen ons niet weerhouden om ook het flot van deezen Heldenzang hier bij te voegen: » Drie-  De Dapperheid der Zeeuwen. 587 „ Driewerf gelukkig Land, welk zulke braave Heiden Gekoesterd heeft; als ons ds llekkefchichteii melden! Maar! denkt niet roekeloos, Beilri'ders yan den Sraa:! Die Heldenmoed is uitgestorveTiï! Neen! verlaat TJdaar, toch, geenszins op! die dapperheid der-Zeeuwen^- -y Die Gü, tot uwe fmart, voor twee verjoppene ecuwen, Hebt onderwinden; blijkt, ?anhoudendt', in htin aard. 1 ' Mij dunkt: ik zie een' troep der Helden faamgefchaard, U 't zwaard', bun afgeperst, tot uw voldoening, bic Jen; En U , op 't zie:: alleen, als laffe bloodaards, vlieden ! Zoo (leekt ecn'-kleene vonk, gevallen op de zwam, Een' Houthoop aan; ja jaagt wel haast een' groote vlam, Met ijzelijk geloei, door vengsters en door daken; Doet balk, en deur, en wand, en zolderingen kraaken. Ja! woedt geftadig voort: tot alles, gantsch verteerd, Ter neder valt, en in een' woeït'en Bajerd keert. Het hoog en wijz' bellier der Eensgezinde /',;/;•<.>», Wien deugd en 'liefde en trouw en Godsvragt (peelt in de ad'ren, Befchenne Nederland, en houde voor ons wacht! De vreedzaame Eendragt geev' den wakk'rén Zeeuwen magt,. Maar! Neêrlands God, vooral, doe alles wel gelukken\ Hij doe de Twsedragt, eens, voor Heilige Eendragt, hukken-! Hij zij Beschermheer van den Nederlapdfcb-èn Lr'e'it-^, De Raadsman van den Staat, de Helper van den Zceutvl . Dan konnen v.jj ons, met een' vasten we'lhnd v.cijui.Dan konnen we'»ns, in neem 'en Veld , gerust, veimeijen.j'-) Dan wast ons heil, fteeds, aia: zoo lang de ftilie" rus: Heur' zachten ademtogt verfpïeidt, langs on::e kast; Maar, plotslijk,, zal het al in enkel leed yerkceren: . '•>! Zoo nijd en haat, éii twist,' in i.cctnvtndaa!', regeercn. Geen' groote fégei-mrtgt, geen mSgtigé oorlogsvloot, Geen' Wallen, geene vest, nochbombe of donderkloot, Noch kloeke batterij, noch dubbele kartouwen, Befchermen zoo de Kerk, de Stad- en Staatsgebouwen; Als Eendragt, in de Kerk , in Staat , in Borgerihnd , Die vuile en vuige List, voor eeuwig, 't.Land uitbant. Hoe vaak heeft zij 't Geweld den wreeden dolk ontwrongen ? Zij woon;, Nu vooral, in Nsévland. \ hec Gezongen". Qq 4 .UJST  L IJ S T DER ' ', ■ , ........ »..,ji«H3inojiiii eiS ."^sfiwiabnU W E R K E N, ?ess ? WIIMJ .T-Vi^-Vt wa tfotwlk Dz'e fn Tweeden Deels Eerfte Stuk beoordeeld en aangekondigd zijn. \ Abas (J.) Geloofsbelijdenis, uitgegeeven door.Mar* tinet. 389 Alkpias (A. van) Opwekking aan Nederlands Volk tot waare Verootmoediging onder Gods gevoelige tuchtroede, icj Avinck (Tb.) Bundel van Praktikaale Verhandelingen • over eenige SchriftuurVekften, Ifte Deels Ilde Stukje. 346 (jfobanna) Toegift op de Schatten van een Christen. Ifte Stuk, 40a «»i ^ibtjjüv» matóót .j^fiegeb ehb •, i^totoA \ r'fa, «■' s-.ntrtjaa ;r. "'■ ftübeïtevo wttr*,,r jRarV/v (il/.) Brieven over den Oorfprong der Weeten- fchappën, en de herkomst der volkeren van Afia. 98 Bankroft (E.) Proeve over de Natuurlijke Gefchiedenis" van Guiana. 560 Bavegem (J. v.) Prijsverhandeling over de ontaarting der Aardappelen enz. 1 *rw ? 539 BeaunSont (Mevr. le Prince de)'"Magazijn van Zede-") Hjke Vertelzels. Ifte Deel.' sBainea-ra yrg 1 u!—iJ ITde Deel. J Bedenkingen (Vrijmoedige) Zie Vrijmoedige. Bekker (E.) Wed. A. Wolf en A. Deken Economi-1 ! fche Liedjes. Ifte Deel. desa eieas ebrrtc:- 1.404 . : _ HdeDeel.J Ben-Israël (M.) de Verlosfing der Jooden, met eene Voórredé Van M. Mendelsfobn. 491 Berg (A. van den) Leerrede over Hebr. XITT: 7a- ter gedachtenis van den Wel Lerw, Heer //. Ribbers. 309 + • ,1 Berk-  LTJST ser Beoord. en AangeRond. "WERKEN. Berkbey QJ. le Francq vari) Natuurlijke Historie voor Kinderen. lilde Deel. . 14S Bijbel ■ Onderwijzer. Zie Historifche. Bindervoet (H.) .de klaagende, biddende en dankende Paulus, over Rom. VII;-«4, 25. 15© _ . Onderzoek en Betoog, dat de ftelling Kennis genoeg was 'er maar praktijk genoeg , zeer ■fchadelijk en xradeelig is. 245 BiÓmflabls (J. J.) Reize door Europa en het Oosten, •lilde Deel, Ilde Stuk, en IVde Deel, Ilde Stuk. 567 Boddaert (f'.) Befchouwingder Dieren, in hun inwendig famenftel, eigenfchappén7huishouding énzJlflë-Deel. iod, Bosch (K. v. d.) Leerrede op den Dank- Vast- en Bededag van 1782, uitgefprooken in de Christelijke Vergadering der Collegianten, te Rotterdam. 352 Botvier A. \ Disfertatio Philologica etc. dat is: Letterkundige Verhandeling over het gebruik van den Naam Elohim in zommige plaatzen des Outien Testaments. 48 Brieven van ftervenden aan hunne overblijvende Vrienden. 54 Broek (C. v. d.) Verhandeling, waar in het gevoelen van de Hervormde Kerk over de Demonifche Bezetenen in het Nieuwe Testament opgehelderd en verdedigd word tegen H. Farmer. 506 Bundel van Lijkzangen op het ontroerend Sterven van G. j. Nahuys, drie dagen na deszelfs waardige Huisvrouw overleden. 247 Buurt QA.) Daadelijke Godgeleerdheid. Ilde Stuk. 22 —1 Kort Verhaal van een gefprek tusfehen hem en een raedepligtigen aan twee moorden. 31. >,>y. | .fc»s>i«ó p£v i~C Ilde Deel, Ifte en Ilde Stuk. j Clark (jf.) Waarneeming over de Koortzen, inzonder- . heid die van hejLaanhoudende foort, met eene verzweerende zeere keel. 109 Clemens XIP(Ganganelli) uitgeleezene Gedachten, benevens Brieven van denzelfden. , 231 Ctrtes (F.) Brieven aan Keizer Karei V, wegens de*) verovering van-Mexico. Ifte Deel. MgJ — 1 Ilde Deel. f Qq 5 Dein-  LIJST der Beoordeelde en & einze (A. van) De vervolginge der Waldenfen. 583Deken CA.) Zie llekktr. Daddridge (P.) Huis-Uitlegger des N. Testaments. Vde Deel. I. II. III. IVde Stukken. 284 . De Doop der Kinderen verworpen en der Bejaarden verkoren, in IV Redevoeringen. 508 Doorftag QJ. H. v. d.) Twee Leerredenen op de twee laatfte Biddagen, over Spr. XX: 18, Predik. IX: 18. 29® Dulard Gods grootheid in de wonderbaare Schoonheden der Natuur. In Zeven Zangen. 201 77 D. P. Brief aan zijn Zoon over het Biddagswerk bij Hervormde Belijders. 193 Eenvoudig, doch niet min gepast middel, om alle de gezindheden, die zich Christenen noemen, tot eensgezindheid, ten minften tot verdraagzaamheid, te beweegen. 570 Eerkroon op de hoofden der Doorluchtige Staatsmannen , Burgervaderen, Zeehelden, en andere Perfoonaadjen, enz. 448 Esdrè (J») Inleiding tot de kennis der Natuurlijke Wijs■ begeerte, kunnende dienen ter handleiding in den Katechismus van Martinet. 383 Euangelisch (Nieuw) Magazijn. Ilde Deels Ilde Stuk. 70 j , ilde Deels IVde Stuk. 317 F , «;* - ' . .negnRSStiJ .^VsfcV. "Pabricius (J. C.) Reis naar Noorwegen, benevens Aan- merkingen uit de Natuurlijke Historie en Oeconomie. 4a Fedderfen (5*. Fr.) Leerzaame Vernaaien, uit de Bijbetfche Gefchiedenisfen voor Kinderen. • 304, *• dr—fêSfaSWvi '■ ^anganelli. Zie Clement. Gedachten over de Geboorte, het Lijden en den Dood van den Heere jefus Christus. 570 Gedichten van**'** Ifte, 11de en lilde Stukje. 542 Ha-  Aancekondic.de WERKEN. ZJamelsveld (¥. van) Twee Leerredenen over Esther 11 IX en X. 49° Haretfcarfpel (A- v.) Betoog en'Verdediging van de ■ achtbaarheid der Gefchiedkundige Boeken des Ouden Testaments, en dèrzélver nuttigheid voor dcChristenen. 415 Henry , Starcke enz. Letterlijke en Fraktikaale Verklaaring over den Propheet Jeremia,' met de v?erkls&« ringen van Micbq'Jiis, 'Itambacb.enz,. tIfte..t>ee\. iq Henry en Starcke, Letterlijke en Praktikaale Verklaa-*) ring, over den eerften Brief aan de Korin'th'icrs. rfty ■ >— over den tweeden Brief aan denzclven.J Hérmes (J. T.~) Sopbid's Reize van Memel naar Saxen. IV Deelen, 448 Hennes (J. A.) Godsdienstig Flandbcck. ïfte Deel, 463 Hervorming (De) in Duitschland, aan het einde der agt.tiende' Eeuw. 356 Heshufus (TV) Verhandeling over 'r onvermogen der menfchelijke krachten, in zaaken van 't eeuwige leeven. 166 Historifche , Charakter- en Zedekundige Bijbelóncierwijzer, met Kunstplaaten. Ifte Deel. 430 Hofftede (P.) Leven van G.J. Nahuys, en daar agter de Leerrede, waar mede voorn. G. J. Nahuys, ware hij in 't leven gebleven, zijn werk, als Predikant te Leiden, zoude begpnnen hebben. £ojj Hoogeveen. Zie Zei-nius. jf- D. W. Lijkzangen. 406 Jerufalem (J. 17.) Verhandelingen over ds voor-") naamftc Waarheden van den Godsdienst. Ifte Deel. ^265 . tm en lilde Deel. j Israël (Me Ben) zie Ben. Justi (J. H. G. vanj Volledige Verhandeling der Manufactuuren en Fabrieken. 186 K abïnet (Taal- Dicht- en Letterk.) zie Taal. Kemp (Fr. Adr. van der") Elftal Kerkelijke Redevoeringen/ 4c: Kle-  LIJS T" der Besordrelde en Kleman (D.j Eerfte Waarheden der ondervindelijke en Redelijke Geestkunde. Ilde Druk. 541 Kingsbergen (J. H.v.) De Algemeene Scheepsdienst zoo welop een Fregat, als op een Schip van Linie. 311 Klinkenberg (J. van Nuys) Onderwijs in den Godsdienst, lilde Deel. Qi * de Bijbel doof beknopte uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaard. IVde Deel. >n9Jjn aop — zie ook Nahuys. Kluit QA.) Historia Critica etc. dat is: Oordeelkundige Gefchiedenis van het Graaffchap Holland en Zeeland, enz. Ilde Deels Ifte Stuk. 18 K°b CJ-) Amfterdamfche Jaarboeken. Ilde Deel. * 80 ■ ■ Vaderlandsch Gefchied- Aardrijks- Ge-T flacht- en Staatkundig Woordenboek. IVde Deel. J»ï9o ■ ■ VdeDeel. J Vide Deel. 1 , ■ 1 Vilde Deel, /454 Koning QJ, C.) over de Akademifche Studie, en het . Akademie leven, vertaald door J. v. Manen A-Z. 41a Kraijenhoff (C. R. T.j Specimen' Philofophicum etc, dat is: Wijsgeerige Inwijings-proef, behelzende de . Befchouwing der Verbeeldingskragt. • 532 Krieger (W. Z.> De Heerlijkheid van Jefus Christus, uitHehreën I. n; gnihislrrj ( V 120 Krom (/ƒ. J.) K. v. d. Palm en D. C. van Voorst, Verhandelingen over de verbeteringe der openbaars, vooral der Nederduitfche Schooien^ gr'x .VI, ,111 3°5 .gibooV'wC'I j'.s.JSïTs.b'jdbni.jpsstfsiro^.sris.vnsa hbbitd ?ctpb nev IciohT eo *)o .InboSl ^b, yA^'H; Tamhrechts QA~) Beknopte Inleiding tot regt verftand der H. Schriften des O. en N/Testaments. 385 Lavater (J. C.j over de Phyfiognomie, Ifte Deel. *) ■ ■ . -——r~ . Ilde Deel. j»236 ■ : 1 lilde Deel. J ■ UitzigtenindeEeuwigheid.IV Deelen. 287 Leerredenen uitgefprooken in de Christelijke Vergadering der Collegianren te Rotterdam. Ilde Deel. 194 • r J voor Neêrlands Zeevolk. ■ ■ 243 'JJerCH.Rïtzema van) Disfertatio Pbilofopbica etc. dat is: , Wijsgeerige Verhandeling waar in onderzogt wordt hoedanig eene noodzaakelijkheid het zedelijk'noodlot ; . a.».-.(.... . . .. ... :.. ; . y.&A • 4oo -.- Ia 1 Ilde Deel. J Ludtke (C. WO Befchrijving des Turkfeheri Rijks enz. " Ifte Deel. iha :'Macltin (M0 Tbelypbthora: of Verhandeling over de ;oprzaaken , uitwerkingen, gevolgen, behoed- en hulpmiddelen van het verderf der Vrouwen, enz. 138 Magazijn, zie Euangelisch. * . Martinet (ff. F.) De Vaderlandlievende Matroos, in een Brief aan Me]...* .**i«£*Ww»^;^^» 397 Meister (£.) over de Verbeeldingskracht. ■■' 379 'Micbaëlis (.7.) Inleiding in de „Goddelijke Schriften van het Nieuvve Verbond/11de Deels Ifte Stuk. 257 Oosrerfché 'eri Uitlégkbtidige Bibliotheek. I. II. III. IV. XVdeDêéT. K sdflJiufefcc. aö-3 Middel eenv. enz.) om alle gezindhed. enz. zie Eenvoudig. Misleiding (De) der Reden', of de Triomf van den Godsdienst. Ifte Deel. v 86 Mohr ' J. C.) Overdenkingen,'bij gelegenheid van het Affterven van G. J?''Nahuys, enz, 247 Moore Bèfchouwih^der Maatfchappij en Zeden*] in Frankrijk, Zwitzerland en Duitschland. Ifte, Ilde, £171 lilde, IVde, en Vde Deel. J , , : 'r' hinitq^a^-^ Vide Deel. 279 . . —I—33iaiU-aL_i : Vilde Deel. 47* Mosheim (jf. L. v.) Mengelwerk, of verzameling van verfcheiden nog onvertaalde Stukken. lilde Stuk. 74 . • 35 Beginzelen der Heilige Godge-"] leerdheid. Ifte Deel. $-115 _ _____ Ilde Deel. j Muller QJ. van Nispen) Dapperheid der Zeeuwea. 5«|  LIJST der Beoordeelde en " -' WÊ LM(n-t -fc-nw'qs^r^WTogr/ .«HsbbcO ah jytbuys CG. J.) en ,5". ü. a^»^ Klinkenberg, de Bijbel, door beknopte uitbreidingen en ophelderingen verklaard. lilde Deel. j ■ Leven van) zie Ihff.ede, Neêrlands Hëldendaaden ter Zee van de vrocgfte dagérï, * 'af toe op den tegenwoordigen tijd. No. i—S4. 521: Niemeyer QA. H.) De Charaktërkunde'van den Bijbel. Ilde Deels Ilde Stuk. • 161 - - — lilde Deels Ifte Stuk. 452 Nota (P.) Tweetal van Kerkelijke Leerredenen, gedaan, de eene ter Inwijdinge van de nieuwgebouwde Kerk te Berlikum, de andere ter Inwijdinge van het nieuw Orgel aldaar. 197 O" Onderzoek (Onpartijdig) enz. Zie Onpartijdig. Onpartijdig Onderzoek en volledig Betoo? van de Be- , roepelijkheid van den Wel Eerw. Heer T. van Ha« melsveld, 404 Overdenkingen bij het graf van mijne jonge Vriendin. : 50 Oswald (J.), Beroep op het. gemeen Gevoel of het 1 . gezond verftand. Ifte Deel. '^224 ; Ilde.Deel. J Palm (K. v. d.) Zie Krom. Pets QL.) Leerrede over Ps. CL: 1-6. ter Inwijding vatl het nieuw Orgel.in de Kerk te l^av.ejtein. . '355 Perponcher (JV. E. de) Onderwijs voor Kinderen. 1 Ifte Deel. ïi«cJhfls I inafctt&tfBQS^taiö ■■ - — ■<■> Ilde Deel. ' J Phyfiognomifche Reizen: vooraf gaat een phyfiogno-n misch Dagboek. Ifte en Ilde Stuk. ±$73 ~ ■■' lilde én IVde Stuk. J Pligf (De) des Gebeds, aangedrongen door de Verhooring der gebeden; voorgefteld in eene Leerrede over Hand. XII: 5. a'op Poëetifche Mengelftoffen (Proeven van) Zie Proeven. Proeven van Poëetifche MéhgelftöfTen , döo; het-j Kunstgenootfehap: Kuntsliefde fpaart geen Vlijt. 1 3<7 - Vlldé Deel. ' r. t-J i —■ Vlüfie Deels Ifte StukJ  Aangekondigde WERKEN. II. ft cimarus (J. & Nieuw bewijs voor Gods beftaan en 's menfehen ziel. , 564 Requête (La) d'Habacuc etc. dat is: Het Smeekfchrift van Habakuk: of Leerrede over Hab. lil: 2. op den Biddag van 14 February 1781. 440 Rqbertfon QW.) Gefchiedenis van Oud Griekenland. *| Ilde Deel. }»3^ „ ■- lilde Deel. J Rocbau (F. E. v.~) Algemeen nuttig Leerboek voor Kinderen van den gemeenen man, vooral van Landlieden. 34a Rutz (F. G. C.) Kleine Bijdraagen tot de Deïstifche Letterkunde; Ifte Stuk. 436 S. c C. O. P. v. B. Het onderfcheidéndé kenmerk van de Christebjke Öpenbaaring, en derzelver juist verband, zoo niet de Mofaifche, als met de natuurlijke Religie. 419 Sc hagen (ty\) God onder de Lofzangen en Speeltuigen van Israël verheerlijkt, uit 2 Kron. V: 12, 13. 246 Schroeder C$. W. A.'. Disfertatio Philologka ètc. dat is: Letterkundige Verklaaring over het Liedt van Habakuk. 45 Schutte (R.) en D. A. Reguleth GefJachtboom van*» Adam tot Christus. ■ — Bijbelfche Historie, 1 of GeflachtrekeniBg van Adam tot Christus, en 1*409 Briefwisfeling daar ovèr , met den Heere D. A. \ Reguleth, benevens eene Landkaart van de bevol- [ king. J Scbuyt (W.; Jubelrede bij eenen 50 jaarigen Predikdienst. 387 Stuart (G.j Hervorming van den Godsdienst in Schotland. 393 Sturm ( C. C.) Handwoordenboek van het N. T. voor ongeleerden. Ifte Sruk. 396 Swaving (C.) Proeve van aanmerkingen over het regt • en onreg1: gebruik der H. Schrift. ' 375 Taal-  LIJST de» Beoordeelde e's T. Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet enz. Ifte Deel. 15. Tegengift tegen de Telypthora, of losbandigheid en Veelwijverij. 394 Tbucsfink (E. J. T. a) Tentamen Pbilofopbicum etc. dat is: Wijsgeerige Inwijings-verhandeling over de Overeenkomst als een hulpmiddel van onze kennisfe. 535 Tbowfon (Tb.) Redevoering over de IV Euangcliën, bijzonder derzelver Oogmerk, Tijd en Plaatzen, benevens een onderzoek der uuren van Joannes, de Romeinen, en andere oude Volkeren. 458 Tuuk(M.v.d.) Redevoering ter opening van het Christelijke Synode van Vriesland, gehouden te Heerenveen, 1781. 349 V. Vadèrlandfche Zeeheld. 57 Velfen (B. van) Jubilaeum , of Honderdjaarige Gedachtenis van de Ooster- of Nieuwe Kerk, te Rotterdam, uit Joann. X: 22, 23. 149 Venema (H.) In/litutiones Hifloriae etc. dat is: Onderwijzing van de Gefchiedenis der Kerk des Ouden en Nieuwen Testaments. Vde Deel. 549 Verfcbuir (J. H.) Disfertatio Pbilologico- Exegetica, etc. dat is: Letter- en Uitlegkundige Verhandeling over vier Keurplaatzen dér H. Schrift. .'; 3°3 Vertoog over de algemeene grondregels, welke bij het invoeren van 's Lands Schattingen zijn in acht te nee- , men, in Overijsfel. 530 Voordh (B.) Oratio de Sapientia, etc. dat is: Redevoering over de Rechtskundige Wijsheid van den eertijds wijsten Koning der Hebreën. 471 Voorst (D. C. B.} Zie Krom. Vries (C.de) Gefchiedenis van de eerfte zonde des menfehen. 33 Vrijmoedige Bedenkingen over de hedendaagfche gewoonte van, op eene langdraadige wijze, in Rechten te procedeeren. 406 Vrolijke (De) Zanggodinnen of Mengelwerk van Vernuft. ' 547 W-  Aangekondigde WERKEN: J W. Wachter (H.j Lijk- en Lofrede op Jof. van Iperen. s<}9 Walker (B-O Leerredenen over eenige onderwerpen, de beoeffening van den Christelijken Godsdienst be- ■• Werken van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leiden. Vde Deel. 5*3 Westerwout (J. Dibhetz) Beknopte Befchnjving der XVIÏ Nederlandfche Provinciën. 95 Winhoff (WO SCantocftt ban SCuerigfel tfta famen gc6?adjt tintie uitBdecïjt/ enz. 11de Druk.1 526 Wolf (Wed. A.~) zie Bekker. Woltering '> J. DO Dertiental Vraagerl over de uitwendige roeping, algemeene aanbieding der zaligheid, enz. S°8 Z. Zangodinnen (De vrolijke) zie Vrolijke. Zeeheld (De) Vadèrlandfche) zie Vadèrlandfche. Zeunii (J. C.) Animadv. etc., ad Justam examims lan* cent revocatat ab H. Hoogeveen , dat is: Aan; merkingen pp het Werk van F. Vigerus onderzogt door H. Hoogeveen. i°i timmerman (J.L.) De Uitneemendheid der Kennisfe ' van Jefus Christus, alseenregte, gemakkelijkeenzalige , weg om eene waare beftendige kracht in het Christendom te verkrijgen, met eene Voorrede van Profesfor Ten Breek. 4*p \ • -bbn ef iriofi'ni rins nsgtinJGrioe loru, 11 rtsv neiacm NietmeNed.SiH.UdtDeeI.Nt.it» Rr DRUK-  DRUKFEILEN. Bladz. 272, reg. 3 van ond. ftaat gevallige gehoorzaamheid. lees gewillige gehoorzaamheid. 415, reg.'26", ftaat vatbaarheiddees achtbaarheid. 507 > reg. 23» Haat booze gedagten lees btoze geesten. 510, reg. 5 van ond. ftaat nuttig lees wettig. 512, reg. 22, Haat ingeflooten lees uitgeflooten. 555. reg. 8, ftaat Het is de Koran lees Het eerfte is de Koran. 55