W 1 M U W - JE NEDERLANDSCHE waar in, BEOORDEELINGEtf E N BERICHTEN VAN VERSCHEIDENE BOEKEN e n KLEINDERE GESCHRIFTEN, benevens eenige worden opgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid en Weetenfchappen •n voornaamelijk ingerigt tot Bevestiging en Verdediging van den Cbristelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden \r\ 't bijzonder. Candide et Modeste. Tweeden Deels Tweede Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, SijMARTINUS de I5RUYN, Op ty:t Rokkin, tusfehen de Gaper- en Duifjes-SteeSe'i. SI $ CC L X X X II.  Gevifiteerd en Geapproheerd door de £. Gas fis van.SQhidand, 1782. .  MENGELSTUKKE& Onderzoek en Befcbouwing van de Wet Gods > Exod. XXIII: i9b- Kap. XXXIV: i6*>- Deut. XIV: aik Gij zult het bokskens niet kooken in zijnes moeders melk. i h Mofes had ter onderrigtinge van Israël, uit Gods naam, in dit gedeelte van zijn Tweede Boek verfcheidenë Wetten aanreteekend, welke {trekken konden , tot verklaaring van de Wet dier tien Woorden, Welke Je grondïlag zijn van alle andere Wetten. Zommige daar van betreffen de burgerlijke zametlleving en den godsdienst in het gemeen, vs. 6-1 o. Maar dab volgen 'er Wetten , welke haare betrekking hadden op den godsdienst, op zekere bepaalde tijden; en wel O °P nec Sabbath-jaar , zonder dat het zelve hen onthief van het onderhouden van den weekelijkfchen Sabbatb, vs 10-14. a) op de drie jaarlijkfche hoofd-feesten van Israël, waar van hij a) In 't gemeen des Heeren bevel opgeeft, vs 14. b) En daar op die drie feesten zelfs benoemt, vs. t IÖ*_ en bepaalt de perfoonen, die töt het v'ie'ren'van deeze feesten verpligt waren. vs. 17. —— Eri wat pligten zij op ieder feest hadden waar te neemen. -— Zoo op'het Paaschfeest. vs. 18. ■ als op het feest — van Pinxteren. vs. io*- en waar voor zij zich op het feest der loofhutten hadden tewagten, 'tgeen men meent te liggen in de woorden vs. ip> Gij zult het bokskens niet kooken in zijnes moeders melk ; ten waare men dit bevel liever als een aanhangzel van die genoemde Wetten, en als iets, dat in 't gemeen moest in acht genomen worden, wilde aanmerken ; dewijl deeze woorden , vooral Deut; XIV: al, in dat Verbond niet voorkomen. i ii. Althans de Wetgeever heeft deeze Wet Van dat belang gekeurd, dat haare onderhouding van Mofes, Godskriegt?j ten minsten tot driemaal toe met dezelfde woorden, bij Udt Dtei. Mengelfl. No. u A W>  a Onderzoek en Beschouwing van de Wet Gods , verfcheidene gelegenheden, is voorgefchrecven. Hier en Hoofïïit. XXXIV: q.6, en Deur. XIV: ai. Het welk men van andere Wetten zoo niet vinden zal. Waar uit men met grond beiloiten mag, dat deeze Wet van geenen geringeren inhoud, of van weinig aanbelang is; maar dat integendeel de Wetgeever haare onderhouding heeft geacht van veel aangelegenheid tc zijn; waarom Hij dezelve door Mofes aan Israël, met veelen ernst, al dikwijls en bij verfcheidene gevallen, heeft willen erinneren en beveelen, om niet te vervallen rot het kwaad, het welk hiermede verboden wordt, dat zekerlijk zeer groot moet geweest zijn in des Heeren oogen; en daarom hoogst noodzaakelijk, om zich van dit verbodene te wagten; anderzins, dunkt ons, zal men gecne voldoende redenen kunnen geeven, waarom dit zoo dikwijls van God verboden is. §. HL Het zal 'er maar op aankomen, wat daar mede van den Wetgeever bedoeld worde. Om dit na te fpeuren, moeten wij eerst de woorden zelve eenigzïns ophelderen. Daar in wordt gewaagd van een boksken. 'Van welk tam, en naar Mofes Wet rein gedierte, als de eieenfehappen daar van bezittende, zeer dikwijls in de Schriften van het Oude Testament met dit zelfde grondwoord wordt gefprooken, zoo op zich zelve en in het enkelvoudig, als in zamenvoegingc met andere en in het meervoudig getal; en wel zoo, dat dit dier daar mede befchreeeven Ivordr, of in zijne volkomenheid, of in zijne minderheid van wasdom. Zoo komt de bcnaaming van dit dier voor, meer in zijne volkomene grootheid , Gen. XXXVIII: 13. vergel. vs. 17. Zoo leezen wij in tegendeel, dat het voortkomt in eenen verminderden zin, en dan doorgaans door boksken vertaald wordt, bij voorbeeld Rigr. XIV: 6. Ook wordt dit woord zeer dikwijls gebezigd van de geften , welke daarom geiten bokskens genoemd' worden , als Gen. XXVII: 9,16; en 1 Sam. X:3; welke laatfte benaaming zommige" willen , dat zoo gebruikt wordt, op dat deeze van "de fchaapen mogten onderfcheiden worden. Maar alzoo voor zoo veel wij weeten, de Hebreen, Syriërs en Arabiërs deezen naam nooit gebruiken van een lam, zoo fchijnt deeze reden niet gegrond te zijn. Waarom andere willen, dat dit dier dien naam draagt van eenen geitenhok, omdat het de geit of moeder nog': noodig heefr. Maar hier ftaat te-  Êxod. XXIII: ipi K. XXXIV: ^ Deut. XIV: Mfe- 3 tegen, dat dit woord ook van volwasfene geiten, die van de moeder en de melk afgetrokken zijn, gebezigd wordr. Men vindt ook bij de Onderzoekers van de natuur der' dieren , dat de benaaming Engtdl van ons grondwoord worde afgeleid ^ het welk de naam is van een zeker vlek in de landitreëk van jericho, en dat Engedi zoo veel zegt, als een fontein des boks, en daarom zoodanig fchijnt genoemd te worden, Wegens de fontein, uit zulk eene hooge bron - voortfpruitende, dat zij niet dan voor de bokken toegangelijk fch'eeri te weezen ; van welke fontein de plaats, aldaar gebouwd, haaren naam zoude bekomen hebben; ten ware rneri daar van liever eene andere reden wilde geeven. Wat hier van zij, willen wij niet verder nafpeuren. , Dit mogen wij nog.wel aanmerken, dat de bokskens of geitenbokskens, om dat zij onder de reine dieren geteld worden, wel zinnebeelden zijn van goede of reine perfoonen of zaa= ken; waarom zij ook wel voor lammeren op het Paaschfeest mogten gebruikt worden, Exód. XII: 5. Zelfs werden de zelve oudtijds onder de lekkernijen en begeerlijke Fpijzen gerekend, eenigzins naar wildbraad gelijkende, gelijk blijkt uit de daad van Rebekka, die daar van eene begeerlijke en origewoone fpijs maakte, welke Jacob tot Ifaac, zijn ouden Vader, bragt. Gen. XXVII: 9. Zulks gefchiedde ook van Gideon, als hij den Engel des Heeren, hem in de gedaante, van eenen man verfchijnende , wilde onthaalen. Rigt. VI: 19. Waar toe doorgaans jonge geiten gebruikt werden , welker vleesch de vermaarde Geneesmeester Galenüs zeer hoog geacht heeft; fchijnende men hier ook inzonderheid aan eene jonge geit of geitenbek te moeten denken, wTaarom de Onzen het door boksken vertaaien, en het, welk hier fchijnt te moeten aangemerkt worden , als gcflagt of gedood , met een oogmerk, om het naderhand tot fpijs te gebruiken. En hier toe fchijnen wij geleid te worden door het bevel des Heeren , van Mofes, aan Israël gejeeven, om het boksken niet te kooken in z ij nes Moeders melk; welk kooken plaats heeft, omtrent het geen reeds gedood is, ten minsten wordt zulks hier mede voorondcrfteld. Dat het woord melk vertaald eigenlijk beteekent dat witagtig vogt eenes diers, waar mede of het jong gevoed, of de dorst gelescht, of dat tot fpijze gebruikt wordt, Hellen wij zeker; en dat in onderfcheidinge van een ander woorda dat eigenlijk vet (of boter) beteekent, welk van melk getiiu&e wordt, 't zij het vet aan menfeheri, 'c zij aan beesA 2 Rl  4 Ondeszosk en Beschouwing van de Wet Gods, t ten wordt t )egcfchreeve.i. Gen. IV: 4. Levit. III: 3, ^ ic, 14, enz. Melk des moeders is dan zulk eene melk, welke van de moeder eenes bokskens is voortgekomen ; fchijnende bet eene bijzondere bepaaling te maaken, dat hier niet Hechts van melk , maar van de melk van eenes bokskens moedeè juist gefprooken wordt. In zulk eene melk mogtIsraël niet kooken een boksken. Dit woord kooken is een gemeen woord; en wordt niet alleen gebruikt van iets in water of in eenig ander vogt te kooken of te zieden, Exod. XII: 9. Levit. VI: 11. 1 Sam. II: 13 , enz., maar ook te braaden op het vuur. Deut. XVI: 7. 1 Chron. XXXV: 13; alhoewel daar ook door kooken overgezet. En wij mogen het hier ook wel in die ruimte opvatten , voor zoo veel tot het braaden ook wel melk gebruikt wordt; alhoewel 'er voor het naast op een eigenlijk kooken in melk gezien wordt. §. IV. Of nu deeze Wet eene bijzondere betrekking heeft op het loofhuttenfeest, waar bij ze voor het naaste gevoegd wordt, Exod. XXIII: 19^; dan of ze alleen als een aanhangzel daar bij gevoegd wordt, volgens welk ditopdat9 en andere feesten, niet mogt gefchieden, ja zelfs niet bij andere en gemeene gelegenheden, kunnen en durven wij nietbepaalen. Dit is zeker, dat deeze Wet, Deut. XIV: 21, bij het verbod , om geen dood aas te eeten , gevoegd wordt, en dat wij Levit. XXII: 27 leezen, dat, wanneer een os, (of kalf) of lam of geit zoude gebooten zijn , dat dier zeven dngen onder haare moeder zoude zijn, maar op den agtften dag en daar over, zoude aangenaam zijn tot eene offerande des vuuroffers den Heere. §• V. Het zal 'er maar voornaamelijk op aankomen , wat de Wetgeever door deeze Wet, meermaalen herhaald , aan Israël verboden, en dus tot wat einde Hij dit verbod aan hun gegeven heeft. §• VI. De gedagten der Uitleggeren zijn hier omtrent zaer verfcheiden, gelijk in zaaken van zulk eenen aart geen wonder is. Waarom ik verpligt zal zijn, eenige derzelver voor te ftel-  Exod. XXIII: i9b- K.XXXIV: 26^Deut.XIV: ai»> s ff ellen, en ten toets te brengen, om dus des Heeren meenina; in deeze Wet te beter na tefpeuren. Dan, om hier in niet te breedvoerig te zijn, zal ik alleenlijk drie of vier gevoelens welke den meesten ingang vinden , doch waar tegen ik mijne bedenkingen blijf behouden, hier opgeeven. S- vu. Vcele zijn van oordeel , en onder deeze ook nog onlangs de Heeren Klinkenberg en Nahuys, in hunne Verklaaringe van Exod. XXIII: 19, dat de Wetgeever hier zoude zien op het boksken, in zijne eerfte dagen van ge, boorte, wanneer het allermeest zijnes moeders melk noodig heeft en dat de meening zoude zijn, om hier mede te verbieden dat zij het boksken voor den agtften dag, na zijne peboorte, zouden offeren, en vervolgens het vleesch dooiden Priester laaten kooken , gelijk zulks bij afgodifche volkeren in gebruik fchijnt géweest te zijn. Het welk dan God hier mede heeft willen affnijden; gelijk wij eene Wet vinden, Levit. XXII: 17, Wanneer een os (kalf) of lam $f geit zal gebooren zijn, zoo zal die zeven dagen onder zijne moeder zijn, daar na van den agtften dag, endaar gier, zal bij aangenaam zijn, tot een offerande des vuuroffers voor den Heere. Zoo dat zij voor den agtften dag niet mogten geofferd worden, vergel. Exod. XXII: 30. _ Doch behalven , dat wij geene de mmfte reden zien, waarom wij ons hier, ten aanzien van dit boksken, alleen of voornaamelijk tot eene offerande aan God zouden bepaalen èkxc de Wetgeever meer algemeen fpreekt, en er Deut. XIV: 10 meer op het onderfcheid der fpijzen gezien wordt en hier in het algemeen van een boksken wordt gefprooken, daar het zelve Levit. XXII: 17, in eenen gelijken graad met een kalf en lam, om het zelve den Heere te offeren, gefteld wordt; zoo fchijnt 'er ook geene reden te zijn, waarom men zoude zeggen, dar een boksken van zeven dagen meer in zijnes moeders melk is, dan van 8, 9, 10 ofmeerder dagen; wijl het dan nog mede alleen in zijnes' moeders melk is, en daar door gevoed en onderhouden moet worden. Behalven dat de fpreekwijs, in de melk van de moeder , en daar van zuigende te zijn, zeer veel verlchilt van een boksken te kooken in zijnes moeders melk, het "een op het daar op volgende eeten, na dat het voorheen'gedood was, eigenlijk en voor het naaste zijne betrekking heeft. A 3 Men  • Onderzoek en Beschouwing van de Wet Gods, S. viii. Men vindt andere Uitleggers, die oordeelen , dat een *>M¥ °kf ?°,k 1(im Cma« wordt bepaaldelijk en alleeri Van een boksken gefprooken) m zijnes moeders melk maft gerekend worden, te zijn zoo lang 'het gez<£gd wo dt n welk men fchat voor een boksken of geitje te zijn drï fi kT C1n ilm VUlr raaanden' Cn dac de Wetgeever'zoüdè verboden hebben het zelve geduurende dien tijd te flSen en te eeten, om dat het alzoo gebruikt wordende niet^ezond zoude z,jn, dewijl het dan meer melk dan bloed zoude '; Maar behalven dat het veel verfchilt, in de melk van zijne moeder te zijn, om daar van zijnes leven onderhoud ^•■1-ïn^0f,hetTdaar in Ce k00ken z°° is het niefwLrfchijnhjk, dat den Jooden het eeten van een boksken zoude maatig gebruikt, ongezonder dan ander zoude zijn ftrijd tegen de ondervinding ten allen tijde. J $. ix. Andere vatten de zaak op, door eene manier m fpreeken b.j de Redenaars wel meer gebruikelijk, 'waar door eene omkee«nK in de orde der zaaken gemaakt'word , zoodat des moeders melk hier zoo veel zoude zijn als de zot gende moeder, als of hier verboden werd dat men de moeder en het boksken van de moeder n eVteïe ijk moge koöker, gelijk ook de Wet verboden heeft, dat men eenen yagten, i^evit. XXli: a8; en gd k fe * zittende, op de jongen of de eieren, niet te gelijk mZl snede ncemen, Deut. XXII: 6 L J 2 Doch wie ziet niet, dat mén daar door te veel afwijkt van den e.genhjken zm der woorden? zijnde dit eene harde fpreekwrjs en omkcenng, waar door de melk van de moe- t/jf W°/dC VO°r de Z00"ende moe<^ zelfs; vooral, daar de woorden van eene Wat klaar cn onderfcheiden sehooren ^ z,jn, om alle uitvlugten voor de overtreedt af te  Exod. XXIII: iob- K. XXXIV: ^ Deut.XIV:2j> ^7 te fniiden. Behalven dat dit geene de minfte bepaaling heeft tot een boksken in 't bijzonder, en dat men dan de letter 3 voor cx moest vinden. Gij zult bet boksken niet kooken un de zoogende moeder. $. x. Nog kan ik niet nalaaten bij te brengen het gevoelen van den Hoogduitfchen Hoogleeraar MiciiAëLis, die van sedagten is, dat door deeze Wet aan Israël verboden wordt, vleesch met boter te kooken of te braaden. WTaar toe hij bijbrengt 1. dat de Oosterlingen eene zeer groote menigte van naamen hebben, welke uit de betrekkingen, gelijk men ze bij de menfehen noemt, van blocdverwandfchap ontleend zijn; dus beteekent de moeder van bet boksken, in het Arabisch, niet anders dan een geit a\Jcbuap, bet welk gelammerd heeft, en Mofes van het kooken des bokskens in des moeders melk fpreekende, moet het ook van fchaapen- en koejenmelk verdaan worden. » Ook is alle boter melk, als daar van gemaakt wordende; en men kan geene fpijs met boter gereed maaken, zonder ze teffens met melk te bereiden, als daar van gemaakt; waarom de Jooden tot den dag van heden zich wagten, om boter in hunne fpijze te doen , of eenige vettigheid van melk komende. 3. En , hij geeft voor reden van deeze Wet, om aan dit Volk de boter te ontwennen, en het aan boomolie te gewennen, als overvloediger in Palestina zijnde, en dus tot hun eigen voordeel, en om het te meer van ^gypten af te trekken. Om het welk uit te drukken, gebruikt Mofes die fpreekwijs, gij zult het boksken niet kooken in zijnes moeders melk, daar de zin van is, gij zult niet kooken of braaden met boter. Wij bekennen gaarn, dat dit gevoelen met een grooten omflag van geleerdheid voorgefteld en waarfchijnelijk gemaakt wordt; echter dunkt ons, dat, indien 'er dit algemeen door bedoeld werd, 'er dan geenegenoegzaame reden kan gegeeven worden, waarom dit alleen, ten minsten in die drie plaatzen, tot het boksken bepaald wordten du * nergens ook ten opzigt van het toebereiden van eenig ander vleesch verboden wordt. Boter wordt eigenlijk door een ander woord bij de Hebreen uitgedrukt, in onderfcheidinge van ons grondwoord, dat eigenlijk melk beteekent; en het ander woord aSëgc ^wzaaris kooken, tot het welk eer melk dan boter gebruikt wordt. En op het doen der Jooden, A 4 zo°  $ Onderzoek en Beschouwing van de Wet Gons, zoo verbasterd en bijgeloovig, is, in dit geval, en in andere meer, geen ftaat te maaken. En alles, wat van melk, als kaas, boter enz. komt, wordt daarom geen boter genoe'md. Behalven dat Kanaan zoo wel een land was van melk en boter als van olie, Deut. XXXII: 14, en zoo hadden zij niet noodig, boter bij de iEgyptenaaren op te doen, noch pok noodzaakelijk dit gebod, om met geen boter te kooken ofte braaden, en hen daar van te ontwennen. Het welk ook van den eigenlijken zin der woorden afwijkt. Terwijl ook deeze Wet aan de Hebreen, en niet aan de Arabiërs gegeeven i§. §. XI. Aan de gemelde gevoelens, en nog minder aan andere, Welke ik zou kunnen opnoemen, derhalven mijne toeftemming niet kunnende geeven, zal ik nu dan vervolgens het mijne voorftellea, en met redenen bekleeden. Vooraf merk ik, ten dien einde, dit volgende op: ï) De Heer heeft aan Israël niet alleen ceremonièele, maar ook burgerlijke Wetten van dien aart voorgefchreeven, dar, ze teffens op de pligten der liefde en godvrugtigheid zien, \ zij dan meer uitdrukkelijk, 't zij meer ingewikkeld, waar, van wij verfcheidene voorbeelden zouden kunnen bijbrengen , offchoon het in den eerften opflag zoo niet fchijnen mogt. Des men dat volk, van God alleen uitverkooren, rjiet houden mag voor een dood geraamte, zonder geest of leven. Trouwens onder hen was ook het heilig zaad, het ■welk, behalven tot het Sinaïtisch, ook tot bet algemeen Genadeverbond behoorde. Laat men dan , gelijk veelen willen, het verbod, waar van wij fpreeken, als voorbeeldig befchouwen; dan nog neemt dit het zedelijke niet weg, het welk Israël 'er uit te leeren had; moetende ook daarenboven eene oneigenlijke of voorbeeldige verklaaring op den letterlijken zin gegrond zijn. Des men denzelven' nie't mag voorbij zien in het gebruik, het welk Israël, tot verfcheidene einden, daar van kon en moest maaken. a) God heeft aan Israël verfcheidene Wetten gegeeven, met opzigt op andere volkeren • niet, om hen daar doo.r met die heidenfche en afgodifche menfchen gelijk te Hellen , ea daar in hun wat toe te gccvcn; doch op'dat zij zich niet als  Exod. XXIII: ioK K. XXXIV: ^ Drut.XIV: ttM 9 als die volkeren gedraagen mogten, naar zich in hun ga. drag daar van onderfcheiden. §. XIII. Zoo kan de Wetgeever heilige en gewigtige redenen gehad hebben, om bij herhaaling zijn bondvolk te belasten, om "een boksken te kooken in zijnes moeders melk; want Die Wet kan gediend hebben, om tegen te gaan het gebruik, het welk 'bij zommige afgodifche volkeren toen al claats had, die in hunne feesten zoodanige fpijzen hebben S en gebruikt, en wel zoo, dat het bij de nabuur.ge volkeren niet zoo zeer omtrent een lam of kalf als wel omtrent een boksken gebruiken k was; wijl het teder zijnde W met die melk kon gekookt, en om deszelfs droogte ook versch aanftonds toebereid worden Ja, volgens het zegden der Jooden , plagten de afgodendienaars bij, het verzamelen van hunne vrugten, bokskens in melk te kooken, om hunne goden alzoo te verzoenen, of, om met die melk, waar in het boksken gekookt was, hunne boomen, èkkers cn hoeven te befprengen op dat ze in het volgende ?aar, zoo ais zij dagten, te vrugtbaarder zijn zouden. Dus kan ook daarom deeze daad, op dat zulk eene verkeerdheid niet gefchiedde op het feest der verzamehnge der vrugten, of op het loofhuttenfeest, aan Gods volk van Hem b,j herhaling verboden zijn. Derhalven, op dat ook in deezen Se Skvormigneid tusfchen des Heeren Volk en de Sabeërs en andere afgodifche Volkeren zijn mogt. Doch, dewijl het boksken, op zulk eene wijze gekookt, tnede gegeeten wierdt, zoo kan oolc God deeze Wet, geliik meer andere, onder de Ceremonieele Wetten geplaatst, aan Israël gegeeven, en om haar gewigt en einoen meermaaien herhaald hebben, op dat zij dezelve onderhoudende daar van een zedelijk gebruik maakten. En zoo mag men denken a) Dat God daar mede niet alleen heeft willen voorkomen de lekkernij en wellust om, gelijk zij een ion*e geit of boksken niet mogten kooken in zijnes moeders mefk in plaatze van in water, zij zich ook te wagten hadden van een wellustig leven , en het geen daar van een groot bewijs gaf, of daar toe aanleiding zoude kunnen geeven b) maar om dat zij tot dat einde ook melk van andere geiten of ander vee konden gebruiken, en hier bepaaldelijk verboden wordt het bokskens te kooken in zijnes moeders melk, en het Joodfche Volk, naar zijnen aart, zeer rauw A 5 en  jto Onderzoek en Beschouwing van de Wet Gods, en tot wreedheid zeer genegen was, zoo kan de Wetgeever hen daar van, door dit gebod voornaamelijk hebben willen aftrekken , en tot zagtmoedigheid en barmhartigheid beweegen, zelfs in dit geval; en dat zoo veel te meer bij hen moest plaats hebben omtrent hunne medemenfchen die met hun derzelver natuur deelagtig, en met hun naar het zelfde beeld van God gefchaapen waren, of herfchaapen konden worden; redeneerende dus van het minder tot het meerdere, gelijk meermaalen; want gelijk het een foort van wreedheid en verregaande lekkernij was, het boksken nog te kooken in melk, en wel van deszelfs moeder zoo moesten zij zich wagten van het geen naar wreedheid zweemde; waar toe ook de Wet omtrent een vogelnest en meer andere behoorden ; cn om hen integendeel zagtmoedigheid met maatigheid te leeren ; zonder' dat ik hV noodig acht dit verder uit te breiden. §. XIV. Alleen kan ik niet nalaaten, hier ter nadere ophelderinge bij te yoegen de woorden van den grooten Fr. Bur man ter uitdrukkinge van zijn gevoelen over deeze plaats, en Wet, zeggende dat dit eene les was, om zagtmoedigheid en helde te oefenen, zoo omtrent de beesten als omtrent de menfehen. Omtrent de beesten; want hoewel die den mentenen gegeeven zijn tot fpijs, nogthans, dewijl God in hun geplant heeft eenige natuurlijke affectie en trek toe haare jongen, waar door zij niet zonder ontffceltenis kunnen zien, dat ze gedood worden (of dat zij gedood zijnde met de melk van haare moeder tot fpijs bereid werden") zoo wilde God niet hebben, dat in de fpijze zelfs de melk des moeders met het vleesch van het jong zoude vermengd worden, op dat daar door de ziel des moeders nier getergd wierd en als verbitterd. Dan, dewijl het een en het ander kon gefchieden in het afweezen , en dus zonder kennis en aandoeninge van de moeder, zoo fchijnt het in het gemeen aan te duiden, dat zulk een kooken in 'smoeders melk met zonder eene foort van wreedheid kon gefchieden van de gecnen, die op zulk eene wijze te werk gingen, en dus het vleesch des boksken deeden verteeren eh gaar worden in en door de melk der moeders, welke aan het zelve van de natuur tot voedzel was gegeeven «ewees'-men kan 'er mede vergelijken Spreuk. XII: io. De r*itveerdtge kent hst leven zijner beesten: maar de barmber- ti°-  Exod, XXIII: ic> K. XXXIV: aoV Deut. XIV: ai*. %t tigheden des godloozen zijn -wreed. Het welk dan ook leerde, zagtmoedigheid lietde en barmhartigheid te oefenen jegens de menfchen, om aan den naasten niet te doen het geen hem tot bitterheid en droefheid was. §• XV. Welke van deeze drie gevoelens , waar van ons het laatfte als het waarfchijnlijkfte voorkomt, men ook verkiest, het is zeker, dat de Wetgeever gewigtige redenen gehad heeft, om zijn Volk dit tot driemaalen te verbieden; want a) zij moesten geen gemeenfchap hebben met de afgodendienaars, en hen in die kwaade zaak niet navolgen; want daar door zonden zij de alleen waare Godheid van Jehovah verloochenen, die de Opperfte oorzaak van alle vrugtbaarheid is, daar de afgoden noch goed noch kwaad konden doen, en over zich brengen den vloek, dien God dikwijls aan de afgodendienaars bedreigd en over hen uitgevoerd heeft b") meermaalen heeft de Heer ook de gezetheid op lekkernijen met haare gevolgen verboden, en Israël deswegens gtftraft, gelijk men zien kan uit het geen hun overgekomen is, wanneer zij op vleesch belust waren en daar van gulzig aten, Num. XI: 4-6, 20, 33, 34. vergel. Vs. LXXVIII: 29-31. c) ook heeft de Heer onder hen alle wreedheid afgekeurd, en in tegendeel op barmhartigheid en medelijden, niet alleen omtrent het vee, maar ook omtrent de menfchen onder hen , naar zijn voorbeeld, aangedrongen, gelijk uit Mofes Schriften overvloedig ken* nelijk is. Zelfs moesten zoodanige Volkeren , die barmhartigheid bij hen zogten , met het hunne , verfchoond worden; gelijk onder anderen, in de Gibeoniten gebleeken is, offchoon zij zelfs op eene bedriegelijke wijze waren te y/erk gegaan. Jof. IX: 3, enz. I. B. Rustend Predikant.  " de.haven ..van aan JHet^üand.sft.^^/^ is niet.veel beter 'Het zelve «omtrent >v,tf m.jlen in. omtrek hebbende, isefeenlSr ver£ .^^^^McacaiJjeielLmtide^ej^jntstevVftheSSw. ;Hec  St, ËermeBwrsy Sabw, m Sr, Mmim, tJ «ntbreekc daar aa-w eene- h-aven ,, en her heeft allee® sssfsr otjene reede. Eenige uk Sk CbxhteflM ve*dreevetie' Franlihert vlugtteden- der waards, in. hes jaar 16-19;,. ersvwlieten het eenigen tijd- daar na;. wijl deeze behalven die ©»vruetbaare rots geen ander zoet wate? had,, éjam im rsjjt»water welk men in- bakken- verzamelt, Mera weet me* rest, op welken- tijd zij. zich- van daar begaven-;, doch toet is beweezen,, dat de Hollanders in het jaar j&sv «eed» daar woomvtig waren. Zij werden naderhand1 door de LsrgekndersW daar verdreeven; doch Uèevojk de ontnam bet hun weder- Rees- Vorst deedi daar op sip ïecac van veroveringe in het Traetaat vaat Breda; geïdesp» e*sw©derftond der 'toenmaals met hem verbondene ^«publiek, welke begeerde, dat haar deeze bezitting: te rug gegecyari rtrogte worden, wijl dezelve haar voor den oorloghpord had. Wanneer nu de onderteekening van h«c i mi taat van deezen eisch een einde gemaakt hadT wilde egr#r de Franfche Monarch zich het ongeluk van zfjue vrienden niet tot nut maaken. Hij gaf al zoo de HoHande», mi eigene beweeginge, dit eiland- weder over, al fehcöo ïuj wel wist, dat het eene natuurlijke vesting w:?s> welke beu» tot onderhoud van het hem toebehoorend aandeel van St. Christophel* veel nat kon geeven, St. Euftacbivs, welk onlangs- uit jaïoezij' en wangpnst, door de trotfche Britten is veroverd-, en tot ongel ak voor de Hollandfche Natie, in hunne roofzieke handen vervallen, doch hun nu ook weder door de Franfchen afgenomen is- brengt eenig tabak en omtrent 6000 centenaars fsiker op. Het getal der menfchen-, die den landbouw drijven, beftaat uit' 120 blanken , en 1200 zwarten. Rekenr men nu die mede, die de koophandel derwaards brengt» dan beloopt het getal der blanken op 500; ook wel op 1 tot 1500, wanneer het zelve het geluk heeft van bij den oorlog neutraal te zijn. Niet tegemlaande het gering getal menfchen, had men echter niet nagelaatcn, eenige van de inwoonders op het daar nabij gelegene eiland Saba te zenden, - Men moest voor eerst tot het toppunt van deeze fteenagrïge rots klim» men, om een weinig aarde te vinden. De aarde aldaar is tot het aanleggen van tuinen zeer bekwaam. Een menigvuldige regen',' waar van het water echter niet blijft liggen, brengt te weeg, dat voortreffelijk fmaakeade vrugten, en verwonderlijk'groote kooien daar op groei jen. Meer dan «o Europeefche Familien, met 153 negers, kweeken alB j daar  23 O'/BR DE HOLLANDSCHE ElLANDEN CüfiACAO, daar de boomwol aan, welke zij fpinnen, en waar van ze vervolgens kousfen maaken , welke men aan de andere Koloniën verkoopt, en waar van her paar menigmaal mee io daalers betaald wordt. Nergens in Amerika zijn de Vrouwen zoo fchoon, als op Saba; zij behouden daar een frisch aanzien, welk men op geen ander Antillisch Eiland aan haar gewaar wordt. Gelukkig volk! op eene rots, tusfchen den hemel en de zee gelegen, geniet gij deeze beide elementen , zonder voor flormen bevreesd te zijn. Gij ademt eene zuivere lucht, gij leeft van aardvrugten, gij bebouwt een natuurlijk produkt, dat u een bekwaam leven zonder de verzoekingen der rijkdommen , verfchaft; gij houdt u bezig met een niet zoo zeer moeilijk als nuttig werk; gij bezit, in vrede, alle vermaaken der maatigheid, gezondheid , fchoonhejd en vrijheid. Daar kunt gij , in vreede leevende, de dwaalingen, de drifen en pasfiën der menfchen befchouwen , die elkander drijven en ftooten gelijk de baaren van de zee aan de rijkfte kusten van Amci rika, wier roof en bezit zij elkander betwisten en afneemen. Daar ziet men van verre de Europeefche natiën , hoe zij' hunne heerschzugt midden in den afgrond des oceaans, en onder de brandende zon des keerkrings, uitbreiden; hoe zij beftendig van het vuur der heersch- en hebzucht ontfr.oo>. ken , zich met goud vullen, zonder daar aan ooit zat te worden; hoe zij, in ftrooraen van bloed, deeze metaalen, deeze paarlen , deeze diamanten verzamelen , waar mede' zij die bedekken, welke de volkeren uitplunderen; hoe zij ontelbaare fcheepen met de kostbaarfte tonnen bekaden, en uit welke men de vermaakelijkheden van eenen geroakkelijken en verwijfden levens-aart, en dus ook de vervoeringen tot alle ondeugden en laster, fchept. De geruste kolonist op de Rots Saba ziet deeze opftapeling van dwaasheden, en fpint gerust zijne boom-wol, welke zijnen geheelen epfchik en rijkdom uitmaakt. Onder dezelfde hemelsftreek ligt het Eiland St. Martin, dat omtrent ie begeerte om eenen fluikhandel, met het Spaanfche vaste land aan te leggen, was de beweeg-oorzaak to de SS"* Me" zaS wel ^ ^ g^ote menigte Hollandfche vaartuigen derwaarts komen? Zij waren groot en wel bewapend, en voerden boven dS eene uugezogte manfchap mede, wier moed door het behaaien van een groot voordeel aangefpoord werd Elk Sii\XZ"dfl "aar evenred'Sheid fn fe laadinge, 'welke hij beflooten had, tot op zijn laatften druppel bloeds tegen de kustbewaarders te verdedigen. Met 'er tiid ver «Kierde zich de wijs van handelen een weinig. Curacao werd aldaar zelfs een onuitputbaare voorraadfchïur, waarna de Spaanfchen, op hunne kaanen, zich vervoegden, om hun goud, zilver, manilie, kakau, coucenille kinabast hit! ^ffferfe V* ^erfla'aven, lijw^ z? denè ftoffen Oost-Ind.fchehjwaaten, fpecerijen, kanten linten, kwikzilver, uzer en ftaalwerk te verruilen. JJeeze, alfchoon beftendige reizen, verhinderden niet, dat niet eene memgte Hollandfche chaloupen van hun eiland in de bogten der kusten zouden gezeild hebben. Dit was eene büS'"e,J°-rdUUrinS V3n afwi^ende behoeftighed n! bijftand, «beid en rerzen, welke de groottte werkzaam- hl^MnJTV™'? °nder de natiL:n' di« in de» hophandel om ftnjd ijverden, en naar rijkdommen gretig waren ,veroorzaa,te._ Wel is waar, dat dit dubbel vertier zich, - door de regisrer&heepen , welke in plaats van de 8*  St. Eustachius, Saba, en St. Martin. §g gallioenen gekomen zijn, eenigzins verminderd heeft; doch *het zal zich wel weder tot deszelfs eerfte levendigheid verheffen , en eene nog grootere erlangen, zoo dra de krijgnood die directe bezorging van het Spaanfche vaste land verhinderen zal. De oneenigheden tusfchen de Hoven van Londen en Ver» failles openen beftendig eene nieuwe koopbaan voor Curacao. Het bezorgt als dan de geheele Zuidelijke kusten van Domingo, en bekomt alle daar zijnde producten. Dees handel zal zich verder uitbreiden, gelijk als dit deel der Franfche Colonie den voortgang gewinnen zal, waar toe ze bekwaam is. De Franfcbe fcheepen uit de eilanden onder den wind begeeven zich, zelfs geduurende de vijandelijkheden, naar Curacao, niet tegenftaande de landuurige vaart. De reden is, wijl zij daar alle noodige zaaken tot uirrusting hunner fcheepen vinden; als mede de waar.en der Spaanfche kusten, en altijd de Europeefche, welke overal liefhebbers vinden. Alles, wat te Curacao inkomt, betaalt, zonder onderfcheid, één per cent havengeld. De van Holland komende waaien hebben den voorrang, dat zij niet met eene hooge tax belegd worden. Die uit andere Europeefche havens komen, moeten nog boven dien o per cent betaalen. De koffij moet dezelfde belasting draagen, wijl men de Surinaamfche begunstigen wil. Alle andere Amerikaanfche vvaaren betaalen maar drie per cent, maar onder die voorwaarde, dat zij regelregt naar een van de havens der Republiek gezonden worden. Het Eiland St. Euftechtus was weleer aan dezelfde belastingen onderworpen, als St. Curacao. Maar bij het begin van den laatften oorlog heeft men dezelve daar van bevrijd. Dit voordeel heeft het aan de nabuurfchap van het eiland St. Thomas te danken gehad, wiens vrije'haven eene groote menigte bezigheden naar zich trok. Naar de tegenwoordige gefteldheid beftaat haar fluikhandel in vreedenstijden , grootendeels, daar in, den Engelfchenftokvisch tegeti de firoop, en de rum der Franfche eilanden te verruilen. B 5 Een  26 EaN IIJZONDER EN VREEMD LUCHTVERSCHIJNSEL Een bijzonder en vreemd Luchtverfchijnzel, waargenomen door eenen opmerkzaamen Natuurvorfcber te fu- TEKBOK (*_). J VanhetLucbtverfchijnzel, hoedaanig zelden bijtijden van onweer gezien wordt, en door den Natuurvorfcber i. op den 22 July, 1781 is waargenomen, heeft hij het «ol! gende bengt medegedeeld. — Op gemelden dag, tzèet hij) ging ik vroeg om 5 uuren naar den wijnberg, met voSrneemen, om mij aldaar den geheelen dag op te houden De hitte was reeds groot, en omftreeks den middag werd ze bijkans onverdraaglijk. Nauwlijks had ik eenen korten tijd m de kamer van het wijnbergs-huis vertoefd, wanneer ik, voor de deur van den wijnberg, wat in de vrije lucht wilde rond zien ; en met verwonderinge werd ik gewaar dat tegen het Oosten een dunne witte damp zich van de 'aarde verhief, welke in de breedte naar oogenfchijn niet veel meer dan eene halve el bedroeg, en wier topount in de, bovenfte lucht verdween. Dees damp fteeg regt als eeno zuil in de hoogte. Ik zag dit verfchijnzel met verwonderinge aan; en zoude het voor een herders vuur aangezien, en mijne oplettendheid niet waardig geoordeeld hebben wanneer het meer uitgebreid, en niét zoo wit geweest was. Na verloop van eenige minuuten ontfton'den 'es, meer dergelijke dampzuilen, doch niet digt bij de eerfte, maar tien of twintig fchreeden van daar verwijderd. Deeze vertooning deed mijne opmerkzaamheid verdubbelen , en langer tot zich trekken, zoo dat ik mij niet terftond naar bet Westen omwendde; doch zoo dra zulks gefchiedde, vergrootte mijne verwondering nog meer, om dat ik ook in die luchtftreek dergelijke verfchijnzelen, in eene ontelbaare menigte, aantrof. Dit verwekte voor mij een uitermaaten aangenaam uitzigt; want het fcheen als of de geheele hemel met zuilen onderfchraagd was. Boven dien fcheen de zon helder en klaar. Tegen het Zuiden lag mij de Stad te na, naardien de Voorftad nauwlijks eenige honderd fchreeden van mij verwijderd was, en tegen het Noorden waren de wijn- (*) Juterbok of Gutterbok ligt benoorden Saxen in het mark Brandenburg, ten Noordoosten van IVittenberz, en is eeae fraaije Stad.  ■WAAR6BNQ0MEN TE JUTT?RBOK. ftj wijnbergen, welke beide in deeze gewesten iets te bemerken verhinderden. Ik vermaakte mij zeer aan dit nog nooit zoo fraai geziene fchouwfpel, en mijne verwondering werd nog grooter, toen mij alle toppen en hooge huizen uit het oog verdweenen, en maar de laagfte voorwerpen zigtbaar bleeven, niet tegenftaande de zon nog helder fcheen. Ik zoude mij misfchien eenen algemeenen rook verbeeld hebben, wanneer ik dei. zen damp niet veel witter dan rook gezien had , en de dampzuüen zelve op de effen vlakte mij niet reeds andere gedagten bijgebragt hadden. Eenige maaien fcheen de zon zich agter deeze zuilen te verbergen. Ik was veel te opmerkzaam, dan dat ik met het .middag eeten in huis den tijd zoude verzuimen; nam alzoo flegts wat eeten in mijne hand, om dit verfchijnzel niet uit het oog te verliezen. De dampzuilen verdweenen allengskens, en om één uur trok dees damp in de hoogte , en omfingelde da geheele Stad, zoo dat dezelve voor mij, niet tegenftaande haare nabijheid, geheel onzigtbaar wierd. De zon begon nu bleek te fchijnen, en tegen drie uuren verdween haar fchijnzel hoe langer hoe meer. Tegen vier uur vertoonde zij zich bloedrood , welke kleur zij rot na zeven uuren behield, en op welken tijd zij mij ongelijk grooter dan gewoonlijk voorkwam. Na zeven en tegen agt uur was van haar in 't geheel niets meer te zien; gaarne had ik haaren ondergang befchouwd, doch de damp werd te fterk en te dik. Ik dagt eene bijzon te vinden, doch ik kon niet het geringfte daar van bemerken , en bezwaarlijk zoude zij mijnen oogen ontgaan zijn. Tegen negen uuren des avonds ging ik naar huis. Den 23ften bemerkte ik, 's morgens vroég, nog een dergelijken damp; alleen de voorftaande huizen lieten niet toe de zon te befchouwen. Verfcheidene lieden vraagden mij , wat of toch dit verfchijnzel mogt beduiden. Het antwoord was; dat ik geloofde, dat wij menigvuldig en fterk onweêr zouden krijgen. En die vermoeden was ook niet ongegrond; want den 23, 24 en 15 July hadden wij hier reeds zwaar onweêr, en in de volgende dagen zijn beftendig dergelijke onweeren voorbij fetrokken. Geduurende de maand Augustus had men bijans dagelijks onweeren, welke den 5den, 6den, i2den en iöden dier maand ons zeer nabij kwamen, en telkens over de Stad heen trokken. Een oude zeventig-jaarige fchaapherder verzekerde, dat, alfchoon hij van zijn 6de jaar af dagelijks op het veld geweest was, hij dergelijke verfchijnzeien nog nooit gezien had. Aan-  é$ Ësn Bijzonder' én vreemd Lucht verschijn?, eh?; Aanmerking. Dergelijke dampzuilcn zijn ook reeds van anderen 'm vroeger dagen, vericheiden maaien, met nauwkeurige op* lèttendheid, waargenomen, en ook nog onlangs van mij &% Vj?f -ee1 °?,Tecr °P den ^middag) over een bbsfchaadje, in het Westen, echter flegrs flaauw bezien geworden. Ik heb dezelve ook als een zeldzaam verfchijnzel jfl de publieke Nieuwspapieren bekend gemaakt, en ze aan de Natuurkenners ter nadere befchouwinge aanbevolen Die, welke ik toen bemerkte, zijn met de hier boven gebelde geheel var, eencrleie gefteldheid, en de verklaarhV. ««van. toeft de Heer Wilke, in zijne bijvoegzelen tot de Brieven van Franklin over de Electrioiteit op' gegeeven -— Deeze zuilen in de lucht zijn niets anders dan eene fijne ftof van dampen, die, wel meerendeels van «ne.onelectnfche natuur, zich naar het bovenfte lugtgewelf,- welke als dan geheel Electriek zijn moet., opwaarts Verheffen, en dusdanige ftille afleiders der Lucht lElectriciteit worden , welke tot menigvuldig onweer, op voornoemden _ dag, zouden aanleiding gegeeven hebben, wanneer zij niet zoodanig tot de vlakte der Aarde waren afgelei'3 geworden Wanneer -ik mijne aanteekeningen van de weersgefteldheid nagaa, dan bevind ik, dat het den softerf* sïften en zelfs den i7den July ongemeen heete dagen geweest zijn, en dat de Thermometer van Fahrenheid alstoe'nOp 84-94 graaden ftond , en' dat daarom de lucht tot het öpneemen der Elektriciteit zeer bekwaam oeworden isVerder bevind'ik, dat het bij ons, den jgden fulv, zeer fterk geregend heeft, en veel water is gevallen. De Aardbodem is door zulk een regen doorweekt, en daartoe ingengt geworden , dat zich op deeze warme dagen „ vin welke de morgens en nagten evenwel nog koel geweest Zijn, eene vogtige dampzuil tegen de bovenlucht hééft verheven , en van de aldaar bevindelijke pofltief clectrfche wolken aangetrokken kon worden. Dit fchijnt mij ook deswegen des te waarschijnlijker te zijn, om dat oo dag de ónweersftof ftil en zagt tot de aarde is nederwaarts gezonken , wijl op dien dag aldaar geen onweer is ontftaan, maar het zelve eerst den suffen cn den volgenden dag is begonnen, wanneer zich dergelijke dampzuilen niet ftieer vertoond hebben. Men zou taamelijk zeker kunnen beweeren, dat eene plaats, welkeagterzulkeene opftijgende Uampzuil ligt, en een op het zelve naderend onweer ziet?. aan-  sscten OnREGS' GEBRUIK van EEN.GELEGENEN.TIJf>. 4p aankomen., van het laatfte niets bij zich betpeuren zaL >Het onweer ontlaat zich aan deeze zuilen, of wordt yap ;dezelve aan de kanten verdeeld,en gefcheiden. 'Over het.regt gebruik van eenengunstigen en gelegenen tijtf. (Volgens bet Er,gehcb.~) De Wijsgeeren zeggen , dat 'er in den -loop van 'sflW« fchen leven een tijdftip gevonden wordt, door welks goed gebruik men middel zal vinden, om ons gejuk in.dje wereld te maaken, maar welke gelegenheid, .wanneer,meri ze laat voor bfjgaan, nooit weder te voorfchijn komt. 'r—r* Alhoewelik 'er verre af ben, van te veronderftellen,,diac idees regel, fteek houdt of doorgaat met opzigt totale «ïensch in 't bijzonder, zoo leen ons echter de,ondervinding, dat er bijzondere voorbeelden .zijn , in ,welke dezelve niet kan ontkend worden. De Generaal op 't flagtveld, die in een gelukkig oogenblik verzuimd de roos der -Victorie te plukken , mag zich kort daar na van .haagedoorens omringd zien. Belinda was eene jonge bevallige maagd, en verhovaardigde zjch veel op het getal der minnaars', die haar omring-den. Zij was vrolijk van geest en moedig, .maar bezat meer bitsheid en fcherpzinnigheid van vernuft, .dan wel gezond verftand en oordee]. De achtenswaardige Bellflzius was onder het getal van haare minnaars. Hij wase'en jongeling yan veel grooter vermogen en rijkdom dan linda. Hij bezat eene ernstige gemoedsgefteldheid, welke de beste hoedanigheid is, om den Huwelijken ftaat gelukkig te maaken, en hij had te veel verftand cn oordeel, dan dat hij Belinda als eene afgodin zou eeren, of eene vrouw,, welke hij deelgenoot van zijn leven wenschte te doen worden , nog zotter en opgeblaazener maaken. Hij 'u^rn alzoo, na verloop van eenigen tijd, de gelegenheid waar, ,©m haar te kennen te geeven, dat hij zich zeer gelukkfg zou achten , wanneer zij alle zijne medeminnaars .wilde afdanifcn, en hem alleen meester van haar perfoon maaken. Belinda echter wilde zich niet laaten overreeden, mafr .verwierp _uit_trotsheid die gunstige gelegenheid en edelmoedige aanbieding . en werd,daar na in het verval van haare fchoonheid .genoodzaakt ,epn gemeen perfpon tot haaien ^jaaate verkiezen. .Vee-  RfeèT EN ÖNRÉGT GEBRUIK VAN EEN GELEGENEN TJJ0o Veele mannen, zoo wel als Belinda, laaten dikwijl, het éogenbhk voorbij gaan, welk zij hadden moeten waameemen en beklaagen zich te vergeefs, al hun leven, over hunne dwaasheid. ' Maar, gelijk dit in andere gevallen gebeurt, zoo gebeurt dezelfde zaak ook dikwijls in het Rijk der Staatkunde of politieke wereld. Had Engeland het gelukkig tijdftip van bevrediginge met zijne Amerikaanfch'e onderdaanen omhelsd , welke millioenen van fchatten zouden 'er niet al beipaard zijn ; hoe menig duizenden der braaffte onderdaanen zouden 'er niet van den dood en de flagtbank bevnjd zijn geworden; en hoe menige ftad en dorp zonde nog in wezen geweest zijn, welke nu reeds als een puinhoop in de asch en geheel verwoest ligt, door de vreeslijke en alvernielende hand des oorlogs ? Onze jeugd is het faifoen, waar in de gelegenheid bloeit om eene levenswijs met ernst te beginnen, welke, onder" s Hemels zegen, ons tijdelijk geluk en genoegen kan aanbrengen en uitmaaken. Laat ons derhal ven dat tijdftip met wijsheid gebruiken , en eenen naarsdgen arbeid , voor welken wij het meest gefchikt en bekwaam zijn, met zoodanige vervrohjKende uitfpanningen mengen , welke noch voor het lighaam, noch voor de ziele fchadelijk zijn, maar veel eer het eene verfterken, en de andere verbeteren. BH een nauwkeurig onderzoek zal men veeltijds bevinden, dat bejaarde lieden , die ftuursch en kribbig zijn omtrent geoorloofde vermaakhjkheden, op den middag van hun leven weinig acht gegeeven hebben op het bloeijen van eene roos of het aangenaame van haaren reuk, maar hunne geneugten uitgéfteld hebben voor dat faifoen , welk niet dan doornen voortbrengt. Bezigheden en geoorloofde vermaaken met eikanderen te paaren is een voornaam ftuk in ons leven, en een zeer gefchikt pad, om ook in den avondftond van ons leven gerustheid en vergenoeging te genieten. De mensch. die rijke fchatten bij een verzameld heeft, door de vermoeijing van zijnen géést, en het zweet van zijn aangezigt. maar wiens oor doof was voor nuttige uitfpanmngen welke in ftaat geweest zouden zijn, om zijnen afgefloofden geest te verfrisfchen en voor eene korte poos zijn moeilijk werk te verligten , zal te laat zijne zotheid bemerken , en het overige van zijnen leeftijd onvergenoegd, met zich zeiven en verftoord op anderen doorbrengen ia alles, war hem omringt, als een mifantbrope of menfchennaater befchouwen. Dt  Da Kwaad* Gevólöen van Hoogmoed. 31. Dc kwaade gevolgen van Hoogmoed, TT? ene jonge Darne van rang en vermogen ging eens uit, JLv om buiten den omtrek van haars vaders landgoed eene wandeling te doen. „ Ik bid u Madame," zeide haars vaders grijze houtvester, „ mag ik u onderdaanig verzoeken, öm toch niet te verre van huis te gaan; gij zoudt mislchien vreemdelingen ontmoeten , die uwen rang ntet kennen.** „ Geef uwen raad," antwoordde zij hoogmoedig, „wan» neer die gevraagd wordt. Ik neem geene lesfen van bedienden aan." Zij wandelde vrolijk eh met genoegen voort, genietende eene heldere lucht en aangenaam koel Windje. Vermoeidheid beving haar ten laatften. Zij, haare hooge geboorte vergeetende , ging op* eene effene plek gronds digt aan den Heereweg zitten , verwachtende dat 'er 't een of ander rijtuig voorbij mogt komen, welks eigenaar 'er eer in ftellen zou, om haar naar huis te brengen. Na lang wachten, was hét eerlte rijtuig, welk zïj zag, eene ledige chais, gemend door een bejaard perfoon, die voorheen als voorrijder bij haaren vader gediend had. „ Gij zijt ver van huis, Madame, wilt gij mij verlof geeven, om u aan het huis van mijnen ouden meester te brengen, en daar neer te zetten?" „ Ik bid u, Vriend, bemoei u niet." Dé avond begon reeds te vallen , toen zij' döor een' heer, die 'er te paard voorbij kwam, op deeze wijze werd aangefprooken: „Juffrouw, wilt gij agter mij opzitten ? mijn paard is mak en wel ter been; gij zult worden neergezet, daar het u belieft, bijaldien het niet al te ver van hier, of veel uit mijnen weg is." „ Juffrouw, riep zij uit, hoe durft gij het waagen?" —.— „ Bekommer u niet," zeide de jongman , en hij reed al zingende met verontwaardiging weg. Het was reeds avond. De lucht betrok met dikke wolken. De bladen der boomen ruischten. Alle deeze omftandigheden liepen te faamen , om de jonge Dame, die nog weinig of geene ondervinding had , zeer bevreesd te maaken. Terwijl zij zich in dien toeftand bevond, kwam 'er een oud man aan met een' ledigen mistwagen: „Vriend," zeide zij, met een nedrigen onderdaanigen toon, „ wilt gij mij vergunnen met u te gaan ?" Hoogmoed is de bitterfte last, daar iemand onder gaan kan. Voorzigtigheid behoedt voor manig ongeluk. Hoojjr ffioed is de oorzaak van veele onheilen.  3-, B ij zonder! OnIMÓETIKG. Bijzondere Ontmoeting, Een zeker getrouw en raenschlievend Dorp-predikant, wiens inkomften en vermogens zeer gering waren, kwam onlangs uit de ftad naar zijn dorp te rug wandelen. Horatius , die vermaarde Latijnfche Poëet was zijn vacïe mecum of medgezel. Al zagtjes voortgaande , en in het boek van zijnen geliefden dichter leëzende, werd hij onver wagts van ter zijde eenen vreemdeling gewaar, welke in het land op zijn reiszak lag te flaapen ; zijn hoed en een oudbakken ftuk roggenbrood lagen naast hem. Zijn aangëzigt was bleek ei% mager, en de ziekte fcheen alle zijne1 zenuwen kragteloos gemaakt te hebben; doch zijne ordentelijke kleeding en de goedaartige wezenstrekken van zijn aangezigt beweezen duidelijk, dat hij geen geprivilifeerd bedelaar was. Dat harde en verdroogde ftuk roggenbrood, welk bij hem lag, kan. onmogelijk, dagt de welmeenendé Leeraar, voor zijne maag van eene goede uitwerking zijn, maar misfchien, befloot hij, bezit de arme man geen duit san geld , om iets anders te koopen ; men is verpïigt de noodlijdende te helpen , zoo veel in ons vermogen is; waar op dé' teerhartige Predikant een gulden in zijn hoed leide , en zich niet verre van daar agter eenig geboomte verfchool, alwaar hij na verloop van een vierendeel uurs den armen man zag ontwaaken. In den eerften opflag toen de ontwaakte den gulden, in zijn hoed vond , lcheen hij zeer verbaasd te ftaan over het onbekend medelijden-, voelende hart, en zag overal in het rond, om te ontdekken van waar en door wien hem die weldaad beweezen was geworden. Doch niemand daar omftreeks ziende, ftond hij nog des te meer verfteld over dit onverwagte toeval, en na' eene kleine poos zag men de vreugde-traanen over zijne, wangen rollen , vouwende hij zijne handen opwaards ren hemel, en uitroepende: „ o God, dank zij uwer onbegrip» pelijke goedheid; zegen den onbekenden geever!"  M E N G È L S T Ü K K E N. "Godvruchtige Bedenkingen over de Geboorte van onzen Zaligmaaker. In den ftal te Betblebem heeft zich bet zaad der Vrouwe 't eerst vertoond, welk 4000 jaaren te vooren , aan het geflagt der ftervelingen, tot een Verlosfer, beloofd was geworden (Gen. M: 15). Daar komt de Heiland ter wereld, op welken Jakob Wagtede, en zijne hoop grondvestte , Wanneer hij', door de duistere poort des doods, uit het land der leevenden vertrekken moest. Daar is de Silo , de Held aangekomen , onder welken de aardfche fcepter zijnes Vaders Davids verbrooken is geworden, en die, in plaatze van een wereldlijk rijk, zich een hemelsch en eeuwig Koningrijk toebereiden zoude (Gen. XLIX: 16-18). 'Daar Is Tiet Kind verfcheenen , dat ons zoude gebooren worden; de Zóóri', de Vader der Eeuwigheid en Vreedevorst, die ons zoude gegeevÉn worden; de hnmatiu'èl, Wifens wonderbaare geboorte en naam den Profeeten , reeds 700 jaaren te vooren, geopenbaard was ; de Telg, die uit den fmtn Ifai zoude opgaan; de Tak, die uit zijn wortel vrügt brengen , en op welken de Geest des Heeren rusten zoude; de Geest des Raads, der Sterkte, èn-der vréeze des Heeren, (fef. VII: 14. IX: 6. XI: 1, 2.) ligt daar, in dë kribbe, in de Stad Davids. Nu is gekomen, tot zijnen tempel, de Heer, dien wij gezogt, en de Engel des Verbonds, dien wij begeerd hebben (Mal. III: 1). Nu heeft de Heer onze ftraf weggenomen, en onze Vijanden afgewend; de Heer, de Koning Israèls is nu bi] ons zoo dat wij voor geen ongeluk behoeven te vreezen, (Zephan. M: 15). Nu is gekomen aller Heidenen troost (Haggai II: 8)/en de Heer, de God Israèls, heeft zijn Volk bezogt en verlost, en voor ons opgericht een Hoorn des Heils, in het huis van zijnen knegt David. Wu vertoont hij zich, die onzer opmerkzaamheid toeroept, ziet iit 'fnaak alles nieuw ! nadien hij , in plaatze van de % door zonden bedorvene wereld, welke Hij fflet alles wat dezelve omringt, uit nietü te voorfchijn gebragt heeft, een Nieuwen Hemel en eene Nieuwe Aarde wil fchcppen, in welk* •Geregtigheid woont. - ' t ■' IM Deel. Mengelfi.No.a. C Bi  34 GoDVRUGTIGE BEDENKINGEN .De Eentggcbooren Zoon Gods, in wiens naam zich alle knieën, die in den Hemel en op Aarde zijn, zullen buigen; de uitgang uit der hoogte; God vari God; 't Licht van 't Licht; waaïagtig God van den waaragrigen God; de glans zijner heerlijkheid, en het Evenbeeld'zijns Wezens, 'jade eerfte der Scheppinge Gods is mensch geworden! ■ Wonderbaarlijke geboorte van een Godnienscbl De Heiland, welken ons de Engel te Betblebem, tot onze groote vreugde aankondigt, die is de waaragtige God , èn het eeuwige leven. Dat Kind, dat daar 't eerst het licht dawereld befebouwd, en in de kribbe ligt, is God van alles, geloofd in Eeuwigheid. Dit Woord , dat God was, is Vleesch geworden; het is daar in geopenbaard, het is een waaragtig Mensch met lighaam en ziel gebooren , en is, naardien de kinderen vleesch en bloed hebben, zulks desgelijks deelagtig geworden. God en Mensch worden, door deeze wonderbaare geboorte, één perfoon; beide Natuuren zijn door dezelve vereenigd, zonder veranderd, zonder vermengd te zijn. De Godheid is noch in de Menschheid, noch de Menschheid in de Godheid veranderd, gelijk te Canaetn , in Ga/i/ea, water in wijn veranderde, maar iedere Natuur heeft haare wezenlijke Eigenfchappen behouden. En als zulk een perfoon, die te gelijk God en mensch is, heeft zich onze Nieuwgebooren Verlosfer betoond, zoo lang hij op Aarde wandelde. Bij zijne geboorte, zien wij een Mensch, die gebooren wordt, en dien de ftal en kribbe omringen; een Mensch, dien de Viervorst Herodes met moordgeweer vervolgt; maar tevens een God, voor wien het Hemelsch hcir lofzangen -zingt,, en dien de Wijzen uit het Oosten aanbidden. Te Canaan, in het huis van den Pharifeè'r was een Mensch, die at en dronk; en een God, die te Canaan water in wijn veranderde, en elders de zieken hcrftclde. Een Mensch wordt, door den Geest, in de woestijne gevoerd, een Mensch lijdt honger en verzoeking; een God gebiedt den duivel weg te gaan, en wordt van Engelen bediend. Op het fchip, in volle zee, worden wij een Mensch gewaar, die flaapt; en eenen God, die de winden en de baaren der zee gebiedt, en derzelver onftuimigheid doet bedaaren. Een Mensch doet bet medelijden, bij het graf van Lazarus, weqnen, en een God i5 het, die dien dooden weder in het leeven opwekt. ïn Getbfemane is de ziel van een Mensch bedroefd tot.den dood toe, een lighaam, dat bloed zweette, .wordt gegreepen en gebonden ; en een God flaat , met een almagtjg woord  over »b Geboorte van onzen Zalïgmaaker. 35 -woord, eene menigte krijgslieden ter neder. Op Golgatha wordt een Mensch aan 't kruis genageld, die ftervend zijnen Geest in de handen Gods beveelt; en itl 't fterven vertoont zich een God, die de aarde beweegt, de zon verduistert , rotzen van een doet fplijten, graven en deuren des doods opent, en de geheele natuur over den dood van haaren Meer en Schepper doet treuren. . O! - welk eene diepte !der Wijsheid en des Vemaftds, dat onze Verlosfer 'God en Mensch zijn moest; God, opdat zijne verdiensten Godlijke waardigheid en oneindige wettigheid zouden hebben . Mensch, op dat hij voor de menfchen , die den dodd verdiend hadden, zijn bloed en leven laaten kon. Want wie anders kon God verzoenen, dan die zelf God was. Wie kon de Hel beftormen, en het Rijk van den'Vorst der duisternis verdelgen; wie kon deezen Herken gewapenden zijn harnasch ontneemen, dan de Almagtige?' wie kon het leven wedergeeven, dan de, Vorst des levens ? wie kon op een nieuw den mensch vormen , dan die hem het eerst gevormd had ? wie kon ons eene wooning des vreedes, en der eeuwige vreugde, in den Hemel, toebereiden, dan die over den Cberuhim zit? welk aandeel konden wij aan eene Verzoening hebben, welke niet in ons vleesch gefchied was ? welk eene aanfpraak konden wij op de toekomende zalige wooningert maaken, wanneer'het niet onze Broeder was, welke zich daar op den troon der heerlijkheid gezet had? Ondoorgrondelijk wonder! Onuitfprceklijk Geheim! dat de Zoon van den leerenden God, door eene heilige, onnafpeurlijke, wonderdaadige werkinge des Heiligen Geestes, van eene uit zondig zaad geboorene maagd, zonder Zonde gebooren is geworden ! De eeuwige _ begint, door zijne geboorte , aanweezig en zigtbaar te zijn ; da Schepper wordt een fchepzel, de onfterflijke een fterflijk mensch. Die alle dingen draagt, met zijn kragtdaadig woord, wordt, hier op Aarde, in den fchoot, en in de armen zijner moeder, gedraagen ! De hoogfte Wijsheid neemt toe in wijsheid , de Almagt wordt zwakheid , de Onmeetbaare' wordt klein; Hij, die den Hemel en de Aarde vervuld, is in eene kribbe ontvangen, in den perfoon van -een. Godmenseb. . Verandert nu uwe taal, gij Wijzen t« Sabel, daar gij anderzins in het verborgene inziet, en het, dekkleed van het toekomende wegneemen wilt; daar gij den hemeruitmeet, de Herren telt, en ieder derzelver haare loopbaan aanwijst; verandert nu uwe taal, en zegt niet  30 GODVR.ÜGTIGE BEDENKINGEN meer, dat^de Goden niet bij de menfchen woonen (Daa Jl: ii). Hier is God, die zijne hut onder ons opflaatl en in ons vleesch woont. ' Lasten wij dan ons eindig, nietig en zwak verfland niet pijnigen en afmatten met dit geheim te willen doorsronden of te zeggen hoe kan dat mogelijk zijn, of gefchieden; hoe. kan God een mensch worden? laat veel eer dit, gelijk alle andere geheimenisfen van onzen allerheiligften Godsdienst ons tot een des te grooter bewijsgrond dienen, dat het zelve met van Menfchen , maar van God is. Deeze heeft ons van het geen Goddelijk, en bovennatuurlijk is, flegts zoo veel geopenbaard, als wij bevatten kunnen en als ons tot ons eeuwig heil te .weeten en te gelooven noodig is. Hoe valsch hoe ongegrond zou ook het befluit zijn, wanneer wij dit geheim, deezen grond en-hoop, van onze zaligheid, om die reden, in twijffel wilden trekken of betwisten, om dat wij het niet doorgronden kunnen! daar wij nog fteeds van de enge perken onzes verltands, zelfs ook m aardfcheen natuurlijke dingen, bijkans ieder oo den gantfehen aardbodem, woonen. Grooter voorrecht een broeder des Allerhooglten, en van één gedacht met Hem te zijn, die Hemel en Aarde gemaakt heeft. Zoude onze eer daar bij zwijgen? üeroem, welke uit deeze verwantvanis0P °"S C' behoon Hem' wii1 hiJ de Srond Wanneer de grooten der aarde zich vernederen, onrbii ons hun intrek te neemen, wanneer Koningen hunne intreede doen, dan ftellen wij alle onze vermogens in 't werk, om duizenderleie dingen uit te vinden, onze blijdfchap aan den dag te leggen, en dezelve voor ons hart te doen ipreeken, hoe hoog het zelve de waarde deezer Gena. de, die voorrechten en verdiensten, als mede het goede, dat van deeze Goden der aarde op ons nederdaalt, te fchatten weet. Zouden wij dan onbereid zijn, den Koning des Hemels te ontvangen? Zouden wij niet dé poorten wijd open, en de deuren deezer wereld hoog maaken, op'dat deeze Koning der Eere intrekke ?' zouden wij niet onze harten, door erkentenis van onze onwaardigheid en reiniginge van de vuiligheid der zónden, hem tot eene welbehaaglijke woonplaats heiligen? Zouden wijniet, na deeze tóebereiding tot den waardigen ontvangst, deezen Koning met gejuich en vrolijkheid, te gemoet roepen: koom binnen, gij .gezegende des Heeren, laat mijn hart uwe kribbe en uw rustbed zijn; koom binnen met uwe heilige fchatten, en laat mij, uit de volheid uwer genade, den eenen zegen na den anderen fcheppen! Verzamelt derhaiven uwe zinnen , roept uwe geda^ten van de verftrooijinge weder te rug, verkwikt uwe 'hanen verheft ze van de aarde en van aardfche dingen, en <*aat met de herders naar Bethlebem. Komt hier,'kat ons hier aanbidden, nedervallen en knielen voor den Heere,.die ons gemaakt heeft, en die voor ons is mensch gebooren; hetligt_ uwe harten , ontvangt uwen Koning met Lof en Dankliederen. Onze Tempels moeten in deeze voor u geheiligde, voor u gewijde heilige, dagen van uwen' lof weer-  ovits. de'Gbeoorte van onsen Zaugmaaker. 43r weergalmen. Onze harten moeten van uwe liefde ontvonken , in vuurige ontbranding geraaken , onze door u geheiligde lippen moeten lofzangen opheffen, uwe eer en uwen roem verkondigen , en wij uw Zion , u palmen ftrooijen. Alle onze zielsvermogens, alle onze gemoedsbeweegingen , alle onze gedagten , onze ledemaaten ei» daaden, moeten levens lang van onze liefde jegens u, ons'Heil, onzen Broeder, ons Hoofd, onze Koning, getuigen zijn , uwen lof en uwe Eer uitbreiden. In deeze geheiligde dagen moeten wij met den Profeet David bitrtMS* pent Looft hem met geklank der bazuinen; looft betn met de luit* en met de harpe. Looft hem met trommel enfluite! looft hem mei fnaarenfpel en orgel. ' Looft hem \ met bel'' klinkende cymbalen; looft bem met cymbalen van vreugde geluid. Alles wat adem beeft ioove dén Heere t Hallelu jab'i(Psam CL: \ enz.). Ja, liefdaadige Veriosfér, gelooft zijt Gij, daar' Gij uw Volk bezogt en verlost hebt! Gij bezoekt het thans niet door eenen Mofes, die ons uit Egypte in het land Canaan voerde; Gij bezoekt ons tegenwoordig niet door uwe Priesters en Profeeten. Gij komt zelf, de Heer na den boode; de Koning na de herauten; de Erfgenaam van den Wijnberg na de wijngaardeniers. Zalige bezoeking en verlosfing! Geloofd zijt Gij, Gij die derAatv de en haaren burgeren den vreedetak van hem wederhrengr s die haar regtvaardig vervloekt had. Geloofd zijt Gij, dat door uwe geboorte een welbehaagen aan menfchen, en zijne lust bij menfchen kinderen vindt, die, in wiens oogen zij een gruwel waren. Geloofd zijt Gij, dat Gij, in- plaatze van eenen eeuwigen onzaligen dood, welke op ons wagtede, het eeuwige leven wederbrengt, en het Heil zijt' tot'aan het einde der wereld. Wat is toch de mensch, dat Gij u zijnes erbarmt, en des menfchen kind, dat Gij 1W zijner aanneemt? Geloofd zijt Gij, aanbiddenswaardige Zoon Gods, die daar komt, om eenen nieuwen Hemel, en eene nieuwe Aarde te fcheppen ; een Hemel, die de-" wenfehen en het fmeéken der Armen in den geest verhoort, en bereid is, wanneer Gij roepen zult, tot het bezit van eene eeuwige vreugde op te neemen; eene Aarde, op welke geregtigheid, vreede, troost en vreugd woont. Geloofd W "gfl ' Rij Koning aller Koningen , dat gij ons van de* heerfchappij onzer vijanden verlost, en onze banden verbrooken hebt; dat gij ons tot reisgenooten uwes zegen-en genadenrijks gemaakt hebt! Geloofd zijt Gij, dat wij onder uwen fcepter hier in den tijd beveiligd, befchermd en:  4* BïIEf VAN ]; BUWU, gezegend. zijn en hier namaals-in-dé eeuwigheid met o*> HemelschKoningrijk z,jn zullen, daar vreugd en een lief-, lijk .aanfchijn ter regtehand Qpds, altoos en eeuwigliik zL zal;- daar willen wij benevens alle Hemelling«n £ M« palmtakken en zegekroonen, voor uwen troon nederSZ S Tr^ t ^'-Men Eer, wijsheiden dank„ /rj/f e» kragt fterk e en beil zi Hem, die op den Troon, Md. Amen " Um W ™4£ J; D. V. ïeeraJZmf/. *' ™*™ **? £4 (Uit het EngeischO My Lord! Terwijl ik u bedank, voor de moeite, welke gij alreedsgenoomen hebt, zoo ilaa mij toe, uw geduld nog eenmaal lastig te vallen met deezen Brief die naar SS' waarfchijnlijkheid de laatfte zal weezen Heftig uit te vaaren tegen uw Lordfchap, ter oorzaake . van uw befluit ten mij„en opzichte, is mij.oogmerkniett maar, als een man ten hoogfte bezorgd over mijne oprecht:, heid is het m.j geoorloofd, mij vrijmoedig Ie bedienen van uwf ÏÏL°\dCZte !» Ve^ zins Nikodemus zeide daarom : Oordeelt ook onze (Vet den mensch ten zij ze eerst hem gehoord heeft? Dus zeide ook de Landvoogd Festus: De Romeinen hebben de gewoonte met, eenigen mensch uit gunste ter doed over te geeven, eer de befchuldigde de bejcbuldigers tegenwoordig Ju'/u tS vanverantwoordinge gekreegen beeft over de befchuldiging.^ Maar, tegen den grondregel beide van Jooden en Romeinen, hebt gij vonnis uitgefprooken, op a°a f tu'*enif\van ieman " runen. En bijaldien gij mij oprecht hef hebt, zult " gij van uwe Dochter niet begeeren, dat zij haar zeker en H ffil geluk met een' glansrijken ftand verwisfelen zal, dien " duizend ftormen dreigen." Dan, door de beden haarer Ouderen, door Nortbumberlands listige tong, en door het aandringen haars Gemaals, dien zij teder beminde, overweldigd, gaf zij haare inwilliging tot vervulling hunner wenfchen. Zij liet zich , met veel neerflagtigheid, naar den Tour geleiden, daar zij met de voile ftaatfij ecner Koningin , door den voornaamften Adel verzeld aankwam, en haare Moeder, de Hertogin van Suffolk, droeg zelve mede haaren fleep. Omtrent zes uuren des namiddags werd zij met de gewoone plechtigheden in de Had tot Koningin uitgeroepen. Zij nam daar op ook dien zeiven dag den Koninglijken Titel aan , en voer daar na voort, daaden van Koninglijke magt te verrichten. Ondertusfchen duurde haare Regeering flechts tien dagen. Maria maakte terftond , na dat Jobanna den Troon beklommen had, als rechtmaatige Erve, toeftel, om haare rechten te doen gelden. De koelheid des Volks jegens Ladij Jobanna en haare rechten, bragt de beide Hertogen tot het befluit, om hunne belachelijke hoogheid en eerzuchtige aanüVen te laaten vaaren, en met geveinsde onderwerping Mariaas Troonbeklimming te billijken. Nauwlijks waren deeze fchielijke veranderingen ten Hove voorgevallen, of haar Vader kwam bij haar, en bad haar met de zachtfte uitdrukkingen, om den ftand eener Koningin met dien eener onderdaane te verruilen. Jobanna geraakte hier door va niet de minfte verwarring, maar verzekerde haaren Vader: dat deeze tijding haar veel aangenaamer was, dan die, dat zij Erfgenaame der Kroon was, welke zij toch alleen „ uit gehoorzaamheid jegens haare Ouders aangenomen had. „ Dat zij zelve wel inzag, dat zij gedwaald had, toen zij hunnen bevelen opvolgde; fchoon altijd tegen haaren zin. „ Maar thans deed zij, fit welk zij lang gewenscht had, en „ zulks met de grootfte bereidwilligheid." ** ' f 3 Zoo  ff Jf O h a N N a G 2 A j. Zoo rasch^ Maria den Troon beklommen had werH * met haaren Gemaal in den Tour gezet 'wZl Inheiden den dertienden November, als ^Z^nR^1 verraad, voor het Stadsgericht in Guildbal^ ge vorder? ^" fteld, en ter dood veroordeeld werden &cvorüerd, g«- De dag haarer te rechtftelling was óp den v bruary vastgefteld. Toen zij Wd^ A?t hS v!h meer wegens haar ongeluk, dan zijn eigen gevaar onTmi ^ baar was, fchreef zij hem den volgenden jfrieS ' °°SC' „ Mijn Vader! 3, was geworden. En, fchoon ik ovenu gd be'n H 3> mijnen ongelukkigen toeftand beweent Son^rhr^1 3, zonder u te belecdigen oorzmk r^ik^ , er* » Onme ongevallen te feïh'eugen de^jï f^'^ $ „ onfchuld kan wasfchen, en mijn ffl „ men, ik: ook nooit m ine rni»ftpmm,v^ > „ heb de Koningin Xl^^^^™ » leedigen; en, toen ik den Scepter volrdl n„ & !,be" „ Waatigde eer mijn gemola^lIkTheb ?n züneï „ Zoon mn vergeeven zi' , rr J ' zlJnen „ Vaderrheb én ^^ftafenS ^ „ zalu mijn aanftaandè dood ongemeen ffiS& ss maar ziit getroost- — ■ J .wce'cn> " HeSi ^ 4 ^^^^1^^ „ Hemelfchen Troon aller vreugde en ?auX*-A C*/^ ■ tus, mijnen Heiland, teTpoeden — ft ?2 b'J Chns* „ beste Vader, in het ftandvasdg>Ioof M^He,?^" 5« „ Heere, die u tot hier toe teftoft heef? ffS J dö in  Koningin van Engelan». S3 in 'cRiik uitberstte, en waar bij zich de Hertog van SufFolk voegde , boezemde haar hardere gedachten in. Zij lie: het bii het uitgefprooken vonnis berusten. Toen haar dood beilooten was, zond men haar verfcheidene beroemde Roomschgezinde Geestlijken, om haar van den Protestantichen Godsdienst af te brengen. Men wendde kunstftreeken, vleijerijen, dreigingen, beloften van leeven en vrijheid aan, maar te vergeefs. Door Godhjke genade, wederftond haare wijsheid vleijerij, en haare ftandvastigheid bedreiging. Eindelijk werd de Komnglijke Hof¬ prediker Feckingbam , naderhand Abt van Westmunfter, aan haar gezonden, om haar den dood aan te zeggen, en haar met de Rsomfche Kerk te verzoenen. De aankondiging des doods hoorde zij zeer bedaard; maar, toen hij van'verandering van Godsdienst fprak, zeide zij- ' Ik heb geenen tijd, om mij in verfchillcn in te laaten' maar ik wil de weinige leevensftonden, die mij nog overig zijn, ter mijner voorbereiding tot de eeuwigheid „ befteeden." , Feckingbam meende, dat zij uitftel wenschte, ging naar de Koningin, en bewerkte eene opfchorting voor drie Toen hij haar deeze tijding bragt, bad hij haar, dat zij hem nu over het ftuk van den Godsdienst wilde hooren. Maar zij zeide hem: „ Gij hebt mijne meening verkeerd * verftaan. Ik begeerde geenzins langer te leeven, en had niet in den zin, dat gij de Koningin om verlenging van " het zelve zoudt bidden." Eindelijk liet zij zich echter in een' wijdloopigen twist over den Godsdienst in, en verdedigde haar gevoelen met zoo veel fcherpzinnigheid en overtuiging, dat het, volgens het getuigenis van den Bisfchop Eurnet en anderen, haar tot de grootfte bewondering en eer verftrekt. Men heeft nog het geheele ge- fprck van Ladij Jobanna met Feckingbam, door haar eigenhandig opgefteld , en met haaren naam onderteekend. Naar het getuigenis van Hollingfbed en Sir Ricb: Baker heeft zij in den Tour nog verfcheidene loflijke Verhandelino-en gefchreeven, doch 'er is niets van overgebleeven. & Zij fchreef een' langen Brief aan haars Vaders Kapellaan, Dr. Harding, die van het Protestantfche geloof af was gevallen. Hij is in een' zeer ernstigen toon. Zij bemoeit zich in denzelven , om hem terug te brengen , en door overtuiging der waarheid cn den fchrik der eeuwigheid te roeren, waar bij zij zich op verfcheidene plaatzen der Hei: F 4 h-  8+ J°hannaGray, lige Schrift en de Kerkhistorie beroept om hem rr* un., vaardigheid en een nieuw befluit te Ken °Ch Rurnet zegt, dat hij twee eigenhandige Latiinfche Bn> ven, door hatr aan Bullingeru? m een' zu%PTn7n dwongen ftijl gefchreeven /bezat Zifbe oonSenSn" o,1gemeen veel achting , en bijzonderen eerbiedToï den Hervormden Godsdienst. Deeze twee Brieven 2°l twee andere Latijnfthe Brieven vanhaaf "dee^TkaaS tri'T^' f" d?,andere aan Katbarina Gral, Sn naenrhlië?d?Ijk?5 ï ™> ™>™e veinaaSing^ NnieuwedTes°tam?n gefSjee'vt ^1^ eveï doorleezen had, en aan haareZuste? tot SSkS Nauwlijks had zij het weggezond. o?tw£^Bisfchop pen en nog andere geleerde Doctoren van dRoomfchê Kerk waren twee uuren lang met haar in gefprek en Sden al hunne welfpreekendheid te koste, om hakr in derfchToc der Roomiche Kerk weder te brengen • maar alle h, voortellingen waren vruchtloos. De'een?e ZoenoS ande van Christus, welke zij geloovig omh'elsde waS 2' leen haar troost, gelijk zij hun llandvastirbetuigde Ein dehjk verheten zij haar, als een verlooren ld der Kerke, gelijk zij zeiden; maar zij verdroeg hunnen laster en hunne bittere befpottinge» met liefderijk geduld _* t nrïr -j>e ->Cr ""^^rfling verzocht haar Echtgenoot Lord Guilford, den wachthebbenden Officier verlof om SneitoeVanMaar te m°gen neemen' — HjB £ gn ^ ; " 6 famenkomst zal mijne en uwe droefheid „ flechts vergrooten , mijne rust in God eenigzins ftooren „ en m.jne ftandvastigheid in den Heere, waar mede ik het „ fchavot denk te betreeden , verzwakken. Gij verlang „ naar een verzachtend middel, maar het zal de wonde van „ uw hart op nieuw doen bloeden." „ WaTrvertron wen op Christus kon alleen hem moed en ftandvaïiXid li.j moest die bijeenkomst niet wenfchen , maarliever gegronde hoop zoeken te hebben in hunnen eenige* Zang «oedtanidego» AI wat zij eindelijk uit vriendfchap voor hem deed, was dat z,j uit een venfter affcheid van hem nam. Toen zij ter dood werd geleid, zag zij zijn lijk. 0f het bij t££l £ fchied  Koningin van Engeland. ?<{ fchied was, dan met opzet door haare vijanden, ïs niet bekend. Dit gezigt ontftelde haar meer, dan de Bijl zelve, en zij kon zich niet van traanen onthouden. Eindelijk de doodftellaadje beklommen, en de Lords en verdere hooge Amptenaars gegroet hebbende, zeide zij: „ Mijlords! en gij, mijneMedemenfchen, herwaard ge„ komen, om mij te zien fterven ! Ik ftaa onder eene wet, „ en ben uit kracht deezer wet, als eens onfaalbaarenRech-< ters, ter dood veroordeeld; en dit maar alleen, dewijl ik in eene ongerechtigheid , waar toe men mij dwong, toe ,, heb geftemd. Ik wasch mijne handen, en zeg; ik ben „ onfchuldig aan de beledigingen der Koninglijke Majesteit, „ en geef mijne ziel aan mijnen getrouwen God en Schep- per , van deeze overtreedingen zoo rein en onbevlekt over, als de onfchuld vrij is van ongerechtigheid. De „ wet meende, ik had gedaan 't geen ik nooit voorneemens „ ben geweest, en heeft mij ter dood verweezen. „ Maar, ben ik al onfchuldig van deeze misdaad, ik heb „ echter den Allerhoogften zeer beleedigd, dat ik te veel „ naar mijnen eigen zin, en niet naar de kennis, die God „ mij gelchonken heeft, geleefd heb. Veelligc heeft Hij „ mij hierom deeze ftraf opgelegd. Maar ik dank hem „ echter hartlijk, dat hij mij tijd en genade tot boete gegee„ ven heeft. Ik bid u derhalven , Mijlords, en ook u, „ mijne Medeburgers, dat gij allen met en voor mij bidt, „ dat God mij, terwijl ik nog in leeven ben, naar zijne „ oneindige barmhartigheid om zijns Zoons wil, mij mijne 5, zonden tegens Hem, hoe ontelbaar en zwaar zij ook zijn, „ genadig kwijtfchelde. Ook verzoek ik u allen, mij „ het getuignis te geeven, dat ik als eene Christlijke Vrouw „ fterf; door dien ik van gantfcher harte beken en verze- ker, dat ik het geloovig vertrouwen heb, dat ik door„ Jefus Christus mijns Zaligmaakers Bloed, Lijden en Ver- diensten alleen , en door geen ander middel zalig zal „ worden, waar bij ik alle mijne werken en daaden voor„ niets houd; dewijl ik overtuigd ben, dat ik lang niet alle „ de pligten, die ik te doen fchuldig was, vervuld heb; „ zoo dat ik fidder, wanneer ik daar aan gedenk, hoe zeer „ zij tegen mij getuigen kunnen. En nu fmeek ik u „ allen; bidt voor mij." Deeze rede geëindigd hebbende , wendde zij zich naar Feckingbam, en vroeg: „ Zal ik eenen Psalm zingen?" en hij zeide: ,, Ja," Daar op zong zij Ps. LI met de grootfte aandacht ten einde toe. Vervolgens ftond zij F 5 op,  84 JOHANNA GRAY, KONINGIN VAN ENGELAND op, en gaf aan haare Kamenier, Juffrouw Ellen, haare handfchoenen en halsdoek, den Heer Bruges haar boek en den Bevelhebber des Tours, Sir Henry GW die eene kleine gedachtms van haar verzocht, haare fchriiftafel waarin zij drie fpreuken gefchreeven had, die haare betrekking op haaren Gemaal hadden. De eene in 't Griekse? van den volgenden inhoud: „ Wanneer zijn dood lighaam „ voor menfchen tegen naar zou getuigen; zou echter zijne * r ^r5eerhjkte «el voor God een eeuwig bewijs haarer » onrchuld geeven." üe tweede in 't Latijn wai deeze „ Menschijke gerechtigheid was tegen zijn lighaam; maar de Godhjke barmhartigneid zou voor zijne ziel weezen." De derde in t Engelsch van deezen inhoud: „ Wanneer „ zijne dwaaling ftraf verdiende ; vorderden ten minste „ zijne jeugd en onbedachtzaamheid ©ntfchuldiging. God „ en de Nakomehngfchap zouden genadiger oordeeten." Daar op het zij haar kleed neer, en toen de Scherprechter zich aanbood om haar te helpen, beval zij hem te rug te gaan, en keerde zien tot haare beide kamerjuffers, die het kleed, en t geen verder noodig was, wegnamen, en haar biSdeï overgaven > om dien voor haare oogen te Geduurende dien tijd knielde de Scherprechter voor haar neer , en bad haar om vergifnis, en zij vergaf het hem gewillig en gaarn. Daar op zeide hij haar : dat zij op het 1 apijt geliefde te gaan, 't welk zij ook deed. Toen zij het blok zag, zeide zij: Weest zoogoed, en doe uw werk „vaardig. Zij knieide vervolgens, en vroeg: Wilt gij " mij onthoofden, eer ik mij neêrleg?" Neen, Mvladij zeide hij. Hier op bond zij den zakdoek voor haare oogen tastte daar op rondom zich naar het Blok, en zeide • Waar 3 1S i -jVT" W,aar is het?" Een van de omftan- ders leidde haar derwaard; zij leide het Hoofd 'er op, ftrekte haar lighaam uit, en riep: „ Heere, in uwe handen „ beveel ik mijnen Geest." En zoo eindigde zij haar leeven den twaalfden Fcbruary 1^54. Zoo viel deeze waardige Dame, Jobanna Gray, als een flaentoffer des hoogmoeds en der eerzucht haarer naaste Bloedverwanten; doorgaans betreurd van allen, die flechts eenig gevoel vin medelijden en menschlijkheid hadden, of maar de geringde maat van verwondering ondervonden wegens de gecsthjke en natuurlijke volkomenheden, welke zij in eenen zoo hoogen trap bezat. „ Zij had" naar de fchildenng van Dr. Fulisr, „ de onfchald der kindsheid, „ de  Geschiedenis van twee verdwaalde Matroozen. 8? 3, de fchponheid der jeugd, de gegrondheid des volwasfen leeftijds, en den ernst des ouderdoms, en alle deeze 9, éigenfchappen , in haar agttiende jaar; de Geboorte eener Prinfes, de Weetenfchappen eens Geleerden, het ,, Leeven eener Heilige; en heeft nogthans den dood eens ,, misdaadigers , wegens de overtreedingen haarer Bloed- „ vrienden, tot haar lot gekreegen." Gefcbiedenis van twee Matroozen, die op een onbewoond* Eiland, in de Zuidzee, verdwaalden. Dit Eiland werd den 25 December 1777 van den vermaarden Capitein Cook ontdekt. Hij vond het geheel onbewoond; en wijl hier eene groote menigte fchildpadden gevonden werden , zoo noemde hij het Turtle* Island (Schildpa.d- Eiland). Met het vangen van de fchildpadden onderhield zich de Equipage van het fchip, en zelfs namen de Officieren daar deel aan. ——- Eene partij, die op de vangst uitgegaan was, vermiste, op een morgen vroeg, verfcheiden van hunne Officieren, en kameraden , welke niet op de beftemde verzamelplaats terug gekomen waren. Zij gisten, dat zij te verre in het land opgegaan, en verdwaald zouden zijn, of dat hun een toeval was overgekomen, naardien vermoedelijk de Indiaanen in de Bosfchaadjen zich verborgen hielden, alfchoon zij nog geene gezien hadden. Twee Matroozen, Bartbold Lobemann en Thomas Trecber, werden uitgezonden, om hen op te zoeken; elk droeg eene kan waters, benevens brandewijn en andere ververfchingen voor die Heeren, in gevalle zij dezelve aantreffen mogten. De leezer, die zich nooit verdwaald gevonden heeft, zal thans nauwlijks begrijpen kunnen, hoe gemakkelijk dit, in een wild onbebouwd land , dat met bosfchaadjen, en digte ftruiken, doorgroefd is, en in eene uitgeftrektheid van eenige mijlen, gefchieden kan. Het geval intusfchen heeft zich, op de volgende wijze, toegedraagen: Die heeren Officieren, door het verrukkelijk mufiek deivogelen, in de bosfchaadjen gelokt zijnde, verlieten hun Volk, zoo dra zij hun hunne plaarzen om fchildpadden te vangen, aangeweezen hadden, en gingen, met hunne fnap- haanen, in eene aangrenzende digte bosfchaadje. Hier " hiel-  18 Gesshisdknis van twee hielden zij zich zoo lang op met vogelfchieten, dat de nagt hun begon te overvallen. Zij waren thans zeer verre van de khildpadvangers verwijderd, en in het midden van een padeloos woud, daar zij niets hadden, waar naar zij zich, bij hun terugkomst, rigten konden, dan alleen de hooge boomen, welke hen omringden. Tot vermeerdering van hunne vrees verfpreidde zjch terftond, na den ondergang der zonne, een dikke mist, en omringde het geheele bosch met duisterheid , aifcboon het aan de opene gekust helder bleef. Te vergeefs tragteden zM de Jtusten te bereiken; want in plaats van die boomen fvvelke zij geteekend hadden, om daar door hunnen terugtelt veilig te maaken) te kunnen onderfcheiden, konden zii elkanderniet eens , op den afftand van vijf ellen , zien In deeze gefteldheid verlooren zij fchielijk alle kennis van den weg, en op dat zij niet, in plaats van op den regten wes voort te gaan, eene geheel tegengeftelde rigting neemen zouden, beflooten zij zich neder te zetten, en verkoozen ten dien einde, de eerfte bekwaame plaats, welke zij von- den- Alfchoon nu hunne gemoederen zeer ontrust waren, zoo hadden zij zich nauwlijks nedergezet, of de vaak overwon hunnen angst, en zij lagen alle gerust te flaapen, zoo lang, tot dat zij, door eene groote menigte van zwarte mieren (die veel giftiger dan weegluizen waren) aangevallen werden; zij werden geheel daarmede bedekt en waren zoo antiheld en geplaagd door de fteeken, en dè blaaren , welke daar door ontftonden , dat hun ongemak nauwlijks te befchrijven was. ■ In deeze omftsndig- heden was hunne eerfte zorg, zich van dit ongedierte Fe ontlasten. Zij trokken alzoo hunne kleederen uit, en veegden die af, met wieken, welke zij van de vleugelen der gefchootene vogelen gemaakt hadden. \\s dit voorbij was, trokken zij zich weder aan, en vernieuwden alhoewel te vergeefs, hunne onderneeming om de kust te' bereiken, doch hoe verder zij gingen, hoe meer zij verdwaalden. J Zij vermoedden eindelijk, dat zij aan 't dwaalen waren, en beflooten ftil te ftaan. Elk leunde tegen een boom en zogt zich zoo goed hij kon, re troosten, tot dat de' morgenftond aanbrak. Het frhijnen der zonne ftelde hen in ftaat, die zijde, naar welke zij gaan zouden, te erkennen. Maar hoe zouden zij, door een padelooze woestijn en wildernis heen dringen! —- de bosfthen waren op veele plaataen , met dik gras en doornftruiken be,  VERDWAALDE MaTKOOÏSU. bezet, welke hen tot den middei toe reikten; en aan andere plaatzen waren de takken Zoo door eikanderen gegroeid, en de grond zoo hoog met bladeren bezaaid, dat het nauwlijks mogelijk was te zamen te blijven, of met de grootfté moeite, in honderd minuuten, zoo veele ellen verre door te dringen. Zij moesten zich getroosten , hun ge- fchooten wildbraad te rug te laaten, en hadden zich gelukkig gefchat, met verlies van alles, wat zij aan zich hadden, het opene land te kunnen bereiken. De hemden, ert fcheepsbroeken, welke zij aan hadden, waren fchielijk aan (lukken gefcheurd ; hunne fchoenen konden zij nauwlijks meer aan hunne voeten houden, en hunne linnen mutzen en halsdoeken werden fchielijk, door het menigvuldig gebruik, onherdelbaar. Kortom, deeze ongelukkige lieden waren aan den hoogden graad deslijdens, zoowel der ziele als des üghaams l bloot gedeld. Het was eene kleine verligting Voor hunne ellende, omtrent, om tien uuren des morgens, het geluid van het fchieten van her kanon te hooren, 't welk van het fchip gedaan werd, ora ze op den regreft weg te helpen, wijl men, niet zonder reden vermoedde, dat zij dien verlooren hadden. Dit was intusfchen maar een flegte troost, wanneer zij bedagten, dat hunne fcheepen, in eenen verbaazenden afdand van hun af waren, en dat zij, wanneer zij deeze tot hunnen wegwijzer kiezen wilden, zij het einde van hunne reize misfehien niet beleeven zouden. Nog beftendig be¬ moeiden zij zich, om al verder voqrt te komen, gemerkt zij zich naar de zon rigteden, wanneer zij, pp eenmaal, eene opening bemerkten, welke hen, zoo als zij geloofden, naar den lang gewenschten oever leidde. Slegts menfchen wier harten reeds alle gewaarwordingen van eene levendige vreugde gevoeld en ondervonden hebben , kunnen zich een denkbeeld vah het onuitfpreekelijk genoegen maaken, welk hen, bij deezen draal van eenige hoop, bemagtigde. Zij vergaten, in een oogenblik, de fmerten van hunne verfcheurde of gekwetde leden, welke , door het deeken der doornen , getroffen en met bloed befmeerd waren, en zij getroosteden zich, met deeze voor uitziende hoop van bevrijdinge; maar zij hadden nog veel te lijden. Als zij, met groote blijdfehap uit het bosch liepen, en het vlakke land overzagen, ontdekten zij, rot hun groot verdriet; dat zij nog zeer verre van de fmalle flreek lands waren, welke hun volk gepasfeerd was; dat deeze opening hen tot een anderen bogt voerde, en dat zij nog  I Geschiedenis van twee nog een grooten omtrek, om hec bosch, maaken moésten„■ eer zij tot de baaij komen konden , wier ligging zii zicB thans nauwlijks herinnerden. 88 g J 1Cl1 Bij'deeze ontdekking was bijna de wanhoop, in de plaats van hoop, getreeden , toen zij, diep in het bosch, iets mar de ftem van een mensch gelijkende, hoorden, of meenden te hooren. — Dit werd kort daar na, door een gelijk rST nïerFlüldd beamw?.ord- 7- Zij vermoededen met recht dat deeze ftem van heden kwam, die men uitgezonden had, om hen te zoeken, en zij bemoeiden zich alle een gefcnrei te verheffen ; maar hunne keelen waren zoo* uitgedroogd, dat zij door de uiterfte poogingen, niets dan een zwak geluid konden voortbrengen. — Thans beklaagden zij zich het verkwisten van hun buskruid welk zij, m chen eerden nagt, te vergeefs, verfpild hadden, om noodzeinen te maaken, en zij doorzogten hun kruidzak, om flegts eene enkele laading bij een te brengen, 't welk hun ook gelukte — Een van de matroozen, die men hen na gezonden_had hoorde de fchoot. Zij hadden beide geitje wij naderhand zien zullen, even zoo veele on^emakken moeten uitftaan , als de Officieren , en kampten nog met groote moeilijkheden, zonder de geringe hoop van in hunne navorfchingen gelukkig te zijn. — Deeze heden waren ook verdwaald geraakt en riepen thans elkander toe, zoo wel om zich niet van elkander te verwijderen als ook, om dat de Officiers het geroep zouden hooren! — Het was reeds hoog op den dag, en zij waren bijna geheel afgemat door vermoeidheid en gebrek aan verfrisfehing. — Zedert het aanbreeken van den dag hadden zij hunne hghaams kragten op de froerrelijkfte wijze aangewend, om uit dren doolhof, in den welken zij verward waren, te geraaken; hunne levensgeesten waren alzoo geheel uitgeput en zij hadden niets het geringde tot hunne verfrisfehing. Ihans was de weg zekerlijk niet meer zoo verward; maar zij donden bloot voor de brandende hitte der zon I welke hun eenen onlijdelijken dorst veroorzaakte; zij bega^ ven zich alzoo tot de naade kust, als tot hun eenigde toevlugtplaats. — Hier vonden zij tot hun troost een fchildpad, floegen dien dood en dronken zijn bloed. • Vervolgens zogten zij, in eene holle rots, eene befcherming tegen de hitte der zonne; en een verfrisfehende flaapverfchafte hun eenige verligting, en delde hen in ftaat, om eene reis van omtrent zeven of agt mijlen te doen, welke zij, zonder deeze hulp, niet zouden hebben kunnen uitvoeren,  ' VKRÖWAALDÉ MATROOZEN. 91 ^ên- Als zij' bij de hut aankwamen, vonden zij zich, tot hunne groote bekommernis, van bun volk verhaten, cn van alle foorten van levensmiddelen ontbloot; doch toen zij naar de zee uitkeeken, zagen zij den boot, welke tot hunne hulp naar het ftrand fpoedde. Het fcheeps- volk en de Officieren , die hen commandeerden, hadden zöo lang in de hut gewagt, tot dat alle hunne levensmiddelen verteerd waren, en keerden dus naar het fchip te rug, om frisfchen voorraad, en nieuwe bevelen te ontvangen, en thans kwamen zij van al het noodige voorzien te rug. ■ Zij (tonden ten uiterflen verbaasd, toen zij drie zulke ellendige fchepfelen zagen, die bijkans over hun geheel lighaam gekwetst en met bloed befmeerd waren, en nauwlijks voddige kleeren aan hadden, die niet breeder dan een kous- fenband waren; Zij fchreeuwden om drank , welke men hen echter fpaarzaam mededeelde, en zij werden terftond naar boord gezonden, op dat voor hun behoorlijke zorg zou gedraagen worden. Hun eerfte vraag was, of iemand van het gezelfchap naar hen uitgezonden was, en wijl dit met ja beantwoord wierd, en zij hoorden, dat zij nog niet te rug gekomen waren, konden zij zich niet Onthouden van te zeggen , dat zij aan hunne terug komst twijffelden , en wenschten , dat men alle mogelijke middelen aanwenden mogte, om hen weder te vinden. Plet is natuurlijk, dat menfchen, die op 't oogenblik uit een groot gevaar gered zijn geworden, ook voor de redding van anderen , in dergelijke gevaarlijke omftandigheden, angstlijk bezorgd zijn moeten. De lijdende perfoonen gevoelden alzoo geen gering vergenoegen , als men hun beloofde, al het mogelijke daar omtrent te zullen beproeven, om den verdwaalden bij te (laan, en noemden die, welke ten dien einde uitgezonden werden , zoo goed zij konden, de plaats, alwaar zij de ftem gehoord hadden, op dat zij zich , bij hun nazoeken, daar naar rigrcn konden. Het was echter reeds te laat, op den dag om met eenige waarfchijnlijkheid van een gelukkig gevolg, iets tot redding van hun te ondcrneemen. Twintig perfoonen van de Equipage, zoo wel matroozen als zee foldaaten, waren van het fchip afgezonden geworden, om die Officieren te zoeken. Deeze hadden toenmaals bevel ontvangen , het dikke bosch gezamenlijk door re gaan, tot dat zij dezelve of leevend of dood mogten vinden; want eer die Heeren verfrheenen , waren de meenineen aangaande hen zeer verdeeld geworden. ——■ Het grootfte deel geloof"  f* Geschiedenis van twb* loofde, dat, Wanneer zij in leven waren, zoo zouden zil gewisfehjk, zoo dra het duister geworden was, teruggekomen zijn, wijl zij immers geene reden konden hebben, hun vermaak, tot in den nagt, voort te zetten, en dat het geenzins waarfchijnlijk was, dat zij zouden verdwaald zi]n ; want zij konden immers wel door of langs dien zelfden weg uit het bosch weder te rug keeren , volgens welken zij daar in gekomen waren. Deeze meening had eemgen fchijn van waarheid; maar zommigen van hun, welke met den Kommandeur Byron rondom de wereld gezeild waren, en zich de bijna ondoordringbaare bosfchen in het eiland Tinian, herinnerden, alwaar men bij helderen dag, op den afftand van drie ellen, eikanderen niet zien kon, wisten hoe ligt die Heeren verdwaalen konden en hoe droevig als dan hun noodlot zijn zoude. Maar wijl dit flegts bij weinigen bekend was, gaf men daar op geen acht, en de eerfte meening, dat hun ergens een ongelukkig toeval bejegend was, werd algemeen aangenomen tot dat die Heeren weder te voorfchijn kwamen; waar op dan alle van toon veranderden ; en wijl de uitkomst getoond had, hoe kwaalijk het gegrond was, zogc elk zijne onwaarfchijnlijkheid met redenen te bewijzen. ' Dit was de plaats tot de fchildpadden vangst, en tot op het aanbreeken van den dag kon men tot hulp der arme lieden niet onderneemen; daar gingen alzoo, als te voeren, partijen op de vangst uit, welke zeer veele fchildpadden omkeerden, en ook een vonden, die van iemand gedood was geworden. Den aoften vroeg , des morgens, verzamelde zich het geheele gezelfchap, en maakte het plan tot hunne onderneeming. Zij geloofden, als zij in reijen marcheerden, en elk beftendig maar zoo verre van elkander verwijderd was, dat zij elkander door het geroep hooren konden; dan moesten zij die lieden, wanneer zij nog in leven waren, vinden, of ten minften ecnig voetfpoor van hun ontdekken, in geval zij dood waren. Öok waren zij voorneemens, hun marsch naar dien oort te rieten , alwaar de Officiers de ftem gehoord hadden. Na dat zij dus zes uuren lang, op het ijverigfte, gezogt hadden, vonden zij Barthel Lobman, in eenen ten uiterflen ellendigen ftaat; bijna geheel blind van de vergiftige beeten des ongedierte, en van de brandende hitte der zon, ja fpraakeloos uit ademloosheid en gebrek van vochtigheid. Hij maakte teekenen , dat hij water begeerde , het welk hem ook gegeeven werd. Hij beweegde zich wel, doch  VERDWAALDE MATROOZEN. ' 93 doch fcheen geheel ongevoelig, en zonder aandoeninge van hét gevaar, en den ellendigen toeftand, in welken hij was: , T Gelukkiger wijze waren de booten van beide lchee- üen rondom den boven gemelden uithoek van het Eiland eevaaren, en lagen aan dé kusten, om die Officieren aart boord te kunnen neemen , in gevalle zij zeer verre verdwaald mo... ,.. ,7 (.,.„. ,* wat zij doen zouden, was het hun bijna onverfchilhg, of zij leefden of ftierven, en iri deeze gemoedsgefteldheid zetleden zij zich neder , om hunne levensmiddelen, en hun drank te nuttigen, en daar door hun verdriet wat te verhgtpn Doch nauwlijks hadden zij dit gedaan , of bun overviel weder de flaap , met tegenltaande net ongemene, rVaaf mede zij bedekt werden. Als.zij ontwaakten, bevonden zij zich weder in 't donker, ftonderi op en wjuiffdt De/sl. Mengdft. No. 3. O W~  94 Geschiedenis van twee delden in 't rond als te vooren, jammerden over hunnen droevigéh toeftand, en beraadllaagden met elkander wet ken weg zij neemen zouden. Verfcheidene buken- fpoonge projecten viélea hun in de geda°ten • tH El gehoord dat Robinfon Crufoe veele§ S£op \' „^si Liland met zijnen dienaar Vrijdag geleefd had■ 7 ;ffZf den alzoo, ook wel op dit Eilandf te Senleeve f l0°& Tot dus verre echter hadden zij nog geen viervoet g dier gezien, nog ergens iets, waar van zifzicfi geneerekon den, uitgezonderd vogels en fchildpadden f eï V00r her overige waren zij nergens van voorzien, dan van de weinige dingen welke z,j bij zich hadden. ' Dit ontwero Icheen dus al te Rornanagtig, en hun kwam in de £-  9S Geschiedenis van twee tuigde; als mede de herinnering van het geraamd a voetfpooren van hec dier, dat uit h t w rfl ' Cïl de benamen den Officier al ie verdenki^ v^Rck°.m™ ™s> — Het zal derhalven niet v eemd fchSen ?g ^!r0graadde , om den fergeant der zeefoldS Hp 'j ^ onderbuurman, en den tdhSffSS&' tellT*™ verzaagdfte lieden van de partii waren£'iWelke de on- Met deeze verfterkingPrnSJen 2SftËfi ^pe,n. heuvel op; de Heer fffcHj Heer & de" Uit, de fergeant en de fchifdwagt idennsxZl V°°r twee matroozen agter aan. Ak 7;; w hn'e ' ,en loerde de fchildwagt, &r den fthfcjï en zag het monflerd.er door den rook/volgenTztne mee' ning, nog eens zoo groot, als te ™ m J . m den voorkeu het woord^gaf/nSeTe knie^ °P h'J Mn ten; doch bij geluk had L fcufc^w^^dS het hem een mensch ce ziin en hii lVn l » ffheen fpreeken zoude ffl wanneer^ ont tóten a,het Thomas Trecher^iZl raac, was, dien zf zoo lang gezogt hadden Hii krcop op handen en voeten, wam zifne voeten waren zoï vol blaaren, dat hij niet meer ftaan kon; en zijnTeel w-k zoo uitgedroogd, dat het hem niet meer mo^ Hk was te fpreeken. —- Het is bezwaarlijk re bepX, femo ter was, hunne vreugd, hunne verwildering J hun gelach over het gebeurde or nun bM Sn°eiden tehn,-rV°m hen)' 7-0ndCT tijdverzuim Di] te naan Eenigen hepen naar de tenten om dr» nieuwighetd te vernaaien , en om voor hem ets' tot ver kw.kkmg te haaien, terwijl de anderen hem vè«K zóT ten re verlchaften, geduurende dat zij hem iniSS^In «pgengt h,e den. — In een oogenblik Jerd hij va 5e geheele partij omnngd; eenige waren begeerig zijne ont moettng te verneemen en alle wilden hem huIp t^oe bren^en" mdTdeen^ hij zijne ipraak wedeï^ktm: g^eene zS aandoenhjke vertooning, hem van het hoofd tot o' ^^n met blaaren bedtkt re zien , welke de giffere fteekcï S ïnlectea hem veroorzaakt hadden. ~ Dit h ert zulk  VERDWAALDE MATROOZEN. 99 *ulk eene onlijdelijke jeuking veroorzaakt, dat zijn bloed door het beftendig wrijven ontftooken was geworden. — Tom men hem met olie befineerd had, begon de hevigheid 4n de Pijn wat te verminderen. Men gaf hem dik- «Ma thee met brandewijn gemengd te drinken; hierdoor kreeg hii zijne fpraak weder; maar eenige dagen gingen voorbij , eer hij het volkomen gebruik van zijn verftand Iederkree» — Zoo dra hij zich, door behoorlijke Sh2n, zoo verre herftid zag, dat zij hoop hadden zijn leven te onderhouden, droegen zij hem op eene rustnlaats, en lieten een van zijne kameraaden, bij hem, om hem op te pasfen. Des morgens was zijne koorts verminderd; maar nu ontftond 'er eene nieuwe zwaar.gbeid, naamelijk, hoe zij hem in deezen zwakken weltand, twaalf mijlen ver, door een land, gelijk boven befchreeven is, voortbrengen en vervoeren zouden._ Voor kloekmoedige matroozen echter is mets ondoenlijk, wat niet geheel onmogelijk is. Een van hun herinnerde zich, dat, toen hij een jonge was, hij en zijne fchoolkameraadèn, tot hun bijzonder vermaak, draagftoe en yan biezen plagten te maaken, en hij geloofde dat het hem gemaklik zou vallen, een dergelijkendraagftoeluitmater^ van het bosch te maaken. Dit gefchiedde ook, en zy verzonnen eene machine, op welke zij voornamen,^hem beurtelings, door bijna onoverkomelijke beletzelen op den wègt voort te draagen, De Officieren hadden nu wel een minder bezwaarlijken weg ontdekt, dan dien zij den da* te vooren, gegaan waren, maar die reikte niet veel verder? dan men denzelven met het bloote oog zien kon, en het laaee land, op welk zij naderhand kwamen, was moerasfchïg, met riet begroeid, en zoodanig met verfcheidene foorten van infecten vervuld, dat het gevaarlijk was, flegts den mond te openen, zonder dien met iets te bedekten Des avonds, als zij noch water noch levensmiddelen meer hadden , en onbefchrijflijk moede waren, bereikten zij eindelijk de zeekust, alwaar zij den zesnemigen boot van Dhcovery aan land getrokken hadden. - ■ Trecber werd aan de zorgvuldigheid van den Wondartz overgegeven, en beterde allengskens; doen ken eerst na verfoop van eenige weeken zijn gewoon werk verngren. Eenige dagen verliepen 'er, eer hij zich het een en ander kon herinneren, wat 'er in zijn gemoed was omgegaan, en wat bij in zijn perfoon gelecden had. - ntj bevestigde het verhaal van Lobman, aangaande het geene  to» Geschiedenis van twee Wsfchen hen beide was voorgevallen. Den aofTen ,w morge_nS, al zij befl n hadjJen elkande^/9fte« daet hij aar, mets anders dan ergens eéne hut of woon,S der inboorl.ngen te ontdekken, wijl hij zichvolfinSS verbeelden kon, dat een Eiland van zulk een 'ronten omtrek, als hem dit fcheen re ziin, geheel van .w™a ontbloot zou zijn. — In dit Jenkfeed ^ nde W befloo? 2iennhaH 'r" heUVel W?Ike "J van de" boorn ge z.en had, te gaan en ztch daar bij naar den loop der zonne te ngten, maar hij ontmoette veele hindernisfen , welke hem zeer ophielden. Het riet en het gras was opTeni ge plaatzen zoo hoeg en zoo digt, dat hij in hetzelve hii' het doorgaan, als verflikte, en dikwijls genoodzaakt ^ dr3nterPkee-ren' "rkhii «ed» ieende daar doo^ge: drongen te z,jn. —- Hij hoorde flangen, zoo hij meende en fcorpioenen rondom hem fisfen; maar de vrees, om van £m £ geft.°ken tC W5rden' door de fmert, welk" hem de mushten en andere giftige infecten veroorzaakten overweldigd. Deeze zetteden zich op hennedeen kwelden hem onophoudelijk. De flegte toeftand'van zijne fchoenen vergrootreden zijne ellende; dezelve wal !ntftukken «efcheurd, en alfchoon'hij ze dikw jls ■ met ftnkken van te zamen gedraaid gras omwonden had Stóft»» fchreede" ™*' In deezen droevigen toeftand had hij geen flaap • ivant alfchoon hij wel zomtijds zijne oogen floot, zoo was'echtï Zijne verbeeldmgskragt met verfchrikkelijkè en naarstige vertooningen vervuld, welke verdrietiger waren dan a kf wat h.j bij zijn waaken gevoelde. -1 Te-en'den avond* geloofde hij het gehuil der honden te hooren " en "enigen tijd daar na het gebrul ergens van een wild die'r, doch van Welke foort wist hrj niet; intusfchen echter zag hij niets en nmichien waren dit maar barfenfchimmen van zijne ontruste verbeeld.nge. Als het nagt werd, had hij eene groote menigte van bladen van boomen genoomen J om zich een bed daar van te maaken, en zijn gezigt en handen voor de zwarte mieren te bedekken. — Om 7i?n kerrie? w«- ™V*™>*'W een foort van finte! net was; dit verfrischte hem eenigzins en hieln met wemig tot zijn onderhoud. — Toen 5e d g 2nfiÊ gevoelde h,j zich zeer zwak en afgemat, en had weinig' lust, om zijnen arbeid op nieuw te beginnen" — Zij"!* eer-  VERDWAALDE MATROOZEN. 1«* èerfte zore was, zijne fchoenen te verbeteren. Ten den einde draaide hij een ftroopos, in de gedaante van een zool, en maakte die vast onder het overblnfzel .van ziine lederen zooien. Hij bond ze naderhand mee ftrikken als de voorige om de voeten en enkels, en kroop, op deeze wijze met groote moeite verder voort; maar het duurde niet lang, of hij moest ze weder verbeteren. Thans nam hij zijne toevlucht tot zijn eerfte hulpmiddel, fteea op een boom , welke boven het bosch uitftak, en werd het hooge land gewaar , welk hem bewoogen had, deezen weg te neemen. Hij hield het voor zoo nabij, dat hij het wel zoude kunnen bereiken, fpoedde zich dus van den boom naar beneden, en ondernam zijnen weg mee vergenoegde treeden voort, wijl hij zich ingebeeld had» dat zijne'redding gewis zijn zoude, zoo hij maar de hoogte befïijgen kon. Hij kampte een tijd lang met groote verhinderingen, wijl het bosch thans buiten gewoon dik en fterk was; als mede zoo hoog, dat hij nauwlijks het daglicht boven zijn hoofd door de bladen en de ftruikelbos- fchen zien kon. Dit was aan den uiterften rand, welke de moerasch omringde; als hij hier doorgedrongen was, en eene opening zag, fprong zijn hart op van blijd- fcnap Maar zijne vreugd was van korten duur. • Hij ontdekte terftond , dat hij nog een gevaar te boven komen moest, eer hij zijn wensch kon bereiken. - Hij beproefde om door de moerasch te waden, en kwam ooc bijkans tot aan de andere zijde, zonder dat het water hem tot over het midden van zijn lijf reikre, maar op een keer werd het water zoo diep, dat hij 'er tot aan het hoofd toe inviel en zich ter nauwer nood van verdrinken redden ]j0n> 1 Hij keerde dus moede en mat, ja hoopeloos naar den oever te rug, en terwijl hij door het riet aan den rand van de moerasch heen drong, zag hij op eenmaal het geraamte van een buitengewoon groot monsterdier, waar van boven gemeld is, en het geen vijftig voeten lang fcheen te zj|n> Hij verfchrikte zoodanig op het aanfehouwen van dit ijslijk groot geraamte, dat hij zich verbeeldde alle oogenblikken van een dergelijk leevend dier verfcheurd te zullen worden. Geheel moedeloos en mat, uit gebrek aan ipijs en drank, en van alle middelen om verder te komen beroofd, kroop hij langs de moerasch, tot dat hij bij een kokusnootboom kwam, die nevens den rand van het bosch ftond. Hij beproefde het, om daar op te klimmen, doch viel, uit ge• G 5 brek  Xe* Korte Schets van de Natodrujw brek aan kragten om zich vast te houden, naar heneden en lag zonder alle beweeginge. — Hii had zeiri! k£* een allarm in het bosch gehoerd , &3fi? 'JSlüSk jen noch roepen, alfchoon eenige van het gezelfchap hem zeer na, zoo hij meende, voorbijgingen, fcffoon hii Te nS zag; doch toen hij des avonds vuur%p'den heuve aLge ftooken zag, dreet hem zulks aan iiog eenmaal zijne Sg. ten in te Ipannen, tot behoud van zijn leven. -—-J Zonde? fchoenen aan zijne voeten, wijl hij ze in de moerasch verloeren had, kroop hij met de grootfte moeite den heuvel pp, gelyk reeds verhaald is, en kwam dus bij hen Weinige Leezers zullen gelooven, dat het mogelijk is dat een mensch, in zulk eenen korten tijd, zoo vK mak uitftaan kan; en evenwel zijn veelen in Engeland en nog meer op de wilde cn woeste heiden vin Schotland verdwaald en hebben hun leven daar bij moeten ver! hezen, alfchoon het zich laat vermoeden, iaïïeeze laa - So^VTnf Va3rllk Zijn' als-de diRte bosfehenvan een woest Eiland welk nog nooit van de voeten der menichen is betreeden geworden. Korte Schets van de Natuurlijke Historie der Zijdewormen, •TVaar het gebruik var. Zijde en Zijden Kleederen, Kous. X-J len, Wnten 0ok in onze Gewesten zoo algemeen as, als wij dagelijks aan grooten en kleinen kunnen waarneemen , zou het eene berispenswaardige achteloosheid zijn, dat wormken niet nader te leeren kennen, waar aan men onder het bellier der Goddelijke Voorzienigheid, alle deeze dingen te danken heeft. Hebt gij lust, om dit zwakke, doch wcldaadige Diertje, meer van nabij te ffS' Ve,,'?Un «echts weinige «ogenblikken aan dit kort Opftel, wek u deszelfs oorfprong, gedaante-verwisfelmg en geheele huishouding in een klein tafereel za> lenetzen. De Zijdeworm behoort tot het geflacht der Rupfen, of zoo gij liever wilt, der Kappelletjes of Uiltjes. Het VLtje ligt in de warme landen, daar het in 't wild vliegt. Zijne eieren op de moerbezienboomen, of, daar hetbinnen5! huis op wordt gekweekt, in die plaatzcn, welke de opkweejer daar toe fchikt. r De  Historie der Zijdewormen. 103 De Eiertjes zijn rond en plat, en hebben in 'c midden een klein , doch merkbaar kuiltje, en zien 'er in 't eerst geel, daarna bruin, en eindelijk graauw uit. Uit deeze eiertjes komen bruine Wormpjes met zwarte kopjes. Zij hebben negen kringen om het lijf, zestien voeten , aan iedere zijde negen openingen, eri agter aan het langwerpig lighaam een hoornfpits. Maar zoo blijven zij niet lang; want bij iedere vervelling veranderen zij van kleur, en ten laatfte worden zij poorfchijnend of witachtig geel. Ieder Zijdeworm of rups is, gelijk alle andere foorten van rupfen, niets, dan een Uiltje, door veele huiden of vellen bedekt, welke het van tijd tot tijd af moet leggen. Dit doet de rups kort na haare geboorte, en naderhand vervelt zij nog wel viermaal, na genoeg alle zeven dagen. Bij deeze vervelling fchijnt zij krank te zijn, blijvende ettelijke uuren, en zomtijds wel eenen gantfchen dag, Uil zitten, zonder te eeten of zich te be weegen. Tusfchen deeze vervellingen geneert zij zich van moerbezienbladeren , en groeit binnen zeven dagen zoo zeer, dat de buitenfte huid' haar te naauw wordt. En dit is de eigenlijke oorzaak, waarom zij ze moet afleggen. In den tijd van tien tot dertien dagen na de vierde vervelling, na dat zij gantschlijk doorvoed en verzadigd is, én haaren hoogften'leeftijd , van veertig of een en veertig dagen, gelukkig bereikt heeft, wordt zij aan het agterlijf geel, ontlast zich van alles , uitgenomen van het taaie vocht, waar uit zij naderhand zijde fpint. Dit gefchiedt op de volgende wijze: Het vocht veroorzaakt haar pijn. Hierom kruipt zij met een opgerigt hoofd zoo lang in 't rond, tot dat zij eene bekwaame plaats gevonden heeft, waar zij haaren cerften draad aankleeven, en zich vast maaken kan. Wanneer dit gefchied is , kromt zij zich zoo lang met het geheele lighaam naar alle zijden , tot dat haar gefpin vaardig, en al het vocht uitgefponnen is. Dewijl nu bij deeze kromming geftadig twee draaden te gelijk uit haaren mond gaan , zoo ontftaat rondom haar een webbe, welk men Kokon, Tonnetje of Dopje noemt. In deezen kokon, of in dit tonnetje, legt de rups, na verloop van ettelijke dagen, haare laatfte huid, waar aan de zestien voeten blijven hangen, af, wordt een Popje, en na  io4 Korte Schets van de Natuurlijke na drie weeken gevleugeld ; doorboort haare gevangen?* en vhegt eindelijk als een Uiltje of Kappelletje , C uit ' Na deeze gedaante-verandering, die een aa-tig zinnebeeld der opftandinge is , zwerft zij eenige dagen rond SeS eene egaê paart met haar en fterft? —1 Het wiifie Sr twee- of drie honderd eijertjes, die in het vol^voïS jaar door de kracht der zon, of door eenegemaak^warmte uitgebroeid, weder nieuwe Zijdewormen uitleveren ' Nu nog een woordje van de tamme Zijdewormteelt en de KA V DC Z,J^WOrnie2 W0rden in ^kere daar toe bereide broeiftooven op houten ftellaadjen, bij wijze van boekenkasfen gemaakt en fcbapraamen genaamd, neergelegd me S3333ÏT e° ™ -^daara^haTe De ruuwe Zijde is gemeenlijk geelachtig wit, en de verscheidene fraa,,e kleuren ontvangt zij door de kunst des vérwers, üen kokon of tonnetje, welke van verfchil- Sern tC Semeen,i k eene« *»S van vier honderd ellen /yde 0f ruim duizend voeten. En wanneer men naar het verhaal eens Natuurkenners, een Zet? gevonden heeft, welks draad'de lengte van vLr duizend uitzondering aan te merken, welke men in alle dingen ontmoet, en daar geene rekening naar te maaken is h ■ÏÏSt< m^kt de Ziideworm een los en doorzigtig webbe of bmtenften grondflag van hetzelve, welken men " Snn^nf?' Uk' ook uit de doorboorS Sn wnrl °n"etJeSAde 5500/euaamde Floretzijde gefpon- nen wordt Daar na fpint de rups haar digt zijden huisken, of het eigenlijke webbe, welk uit louter dunne teere draaden beftaat, welke men afhaspelen kan Vervolgens bereidt zij zich gelijk als een blaadje, of naar pergement gelijkend fterk gegomd bekleedfel, het binnenfte gedeelte haarer verblijfplaats uitmaakende, waar in zij \Vff-^"/111 bIiifc!i^n. En eindelijk worde zij een Popje, door eene bruine tedere huid omweven. Alle deeze huiden en webben, tot op het laatfte na, welk ' tot mets deugtl, kan men gebruiken Men werpt naamelijk de tonnetjes in het water, en baspelt vervolgens de draaden af. Ook legt men ze zomtijds eerst wel ,n de zon, of in. een taameüjk heetcn oven, op dat de popjes «erven; waar na men de tonnetjes zoo lang bewaaren kan, tot dat men bekwaame gelegenheid heeft? om ze af te haspelen. 1 Maar.  Historie der Zijdewormen. 105 ■ Maar Je tonnetjes , uit welke de Uiltjes uit zijn gefcrooken en die zij dus doorboord hebben , worden als Vlas gciponncn; en daar uit wordeii de Zijden Watten ge- t m Het vaderland der Zijwormen is het warmere ATiê. Van daar bragt men ze, meer dan twaalf honderd jaaren geleeden naar'Italië; kort daar na kwamen zij naar Spanje; vervolgens werden zij in Frankrijk, en federt ettelijke jaaren zelfs in Duirschland bekend, en met groot voordeel aangekweekt. In onze Gewesten worden zij meestal, in geringer aantalle, enkel uit liefhebberij aangehouden; doch in Duitschland bevordert men de Zijdewormteelt door aanzienlijke belooningen zeer aanmerkelijk. Ziet daar, een zoo verachtelijk wel, maar indedaad ook verwonderlijk iüfekt, door de wijsheid, magt en goedheid des Scheppers tot zoo een groot nut voor het menschdom! In ons werelddeel zijn echter de Zijden floffen eerst laat en langzaam in gebruik geweest. julius Cefar was de eerfte, die Zijden floffen invoerde. Tiberius beval, dat geen manspeifoon een Zijden kleed zbu draagen. Heliogabalus was de eerfte Romein, die een «eheel Zijden kleed droeg. Koning Hendrik "de tweede was de eerfte in Frankrijkj, die een paar zijden kousfen, en Wel op de bruiloft zijner zuster, aandeed. De gemaalin van Lopez de Padilla meende Koning Philips den Tweeden van Spanje een prachtig gefchenk te doen. zendende hem van Toledo een paar zijden kousfen naar Vlaanderen toe. In onze tijden is de Zijde nu reeds zoo gemeen, dat men iets anders voor de pracht en dertelheid, uit moet denken; eh hoe zeldzaam , hoe kostbaar zulks zoude mogen zijn, wie weet, of het niet in ettelijke eeuwen zoo gemeen wordt, als tegenwoordig de Zijde is? De Prefident le Bon heeft in het voorfte deezer eeuw handfehoenen en kousfen van fpinnewebben laaten vervaardigen. Ondertusfchen zon hét veelligt eenen Koning van Frankrijk hedendaags even zoo bezwaarlijk vallen, aan zijne Gemaalin een kleed van fpinnewebben te fchenken, (want tot een pond zijde van fpinnewebben heeft men zeven en twintig duizend zes honderd agt en veertig fpinnekoppen van nooden;) als het, naar het verhaal van Vopifcus, den Keizer Aurelianus onmogeijk was, om aan zijne Gemaalin, zelfs op haare drinj^endfte begeerte, een zijden kleed te.bezorgen. ito-  ic6 Natuurlijke Historie van de Natuurlijke Historie van de Turn, K , » (Uit de Philofophical Tranfactions.) misfchien onderftellen dar be? U l 1 Kat* Men zou moeten oltg^ndeM ^e^&^^f^ «* integendeel to hier oe S^L tC "Jffen' da" 'ei- van het gefl cht der Katte\ iïTJ™ a^?f?eSe" forten Mraurlijke Histortf r om hïr Jh°°r, MMn fchriiïer d« brengen en in orde te frhn>v»*i • f ? aar oncier te het êwaad doe: toenamen fh ftW ^ hu'pmiddeI> welk der elkander hebb' rr ' ve»van^hap on- der»  TijcEr Kat van Se Kaap de« Goede Höop. 10? derverdceling. De eerfte mag in het Latijn Feles jubatae; de tweede onderverdeeling (Elures; en de derde en laatfte lynces genoemd worden. Tot de eerfte onderverdeeling behoort de Leeuw, en de iaagende Lutoaard , of Indiaanfche Cbittab. De tweedé onderverdeeling beftaat in den Tijger, het Pav.dierdier, Iden Luipaard, de Ounce, dc Puma, de Jaguar-ete, de t Jaguara, de Ocelot, de Gingy van Kingo, de Tijgerkat ' van Tibeth, welke ik te Petersburg gezien heb, de Mara- kaya , de Tijgerkat van de Kaap de goede Hoop of de j JSffusfi van Kongo, de, gemeene Bosch-kat van de Kaap dé l goede Hoop; en laatstlijk, de wilde Kat, en haare huisi fijke verfcheidenheden. Tot de derde verdeeling behooren dé Lynx, de Caracal, de Serval, de Baai-Lynx, en dö Ghaus van Profesfor Guldenstedt. Dewijl het ten eenemaal buiten mijn oogmerk is, van die | foorten te fpreeken , welke den natuurkundigen bereids | bekend zijn, bepaal ik mij alleen tot die foort, welke hun | tot hier toe flechts zeer onvolkomen bekend is geweest. Het eerfte bericht, welk wij aangaande de Kaapfche Kat 1 hadden, is naar mijne gedachten in Labats Relation HirI torique de VËtbiophie octidentale (a~) te vinden, en naar 1 mijne onderftellng uit het verhaal van Vader Carazzi 1 ontleend. Lab at fpreekt daar van de Nfusfi, eene foort i van wilde Kat, van grootte als eenhfmd, met eene huid, ) zoo geftreept e* gefpi'kkeld als die van eenen Tijger. Haare uitwendige vertooning geeft wreedheid, en de opflag haarer oogen fierheid, te kennen; maar het dier is bloode en verfaagd, bemagtigende zijnen roof alleen door list en verraaj derlijke kunstftreeken. Alle deeze karakters zijn op de t Kaapfche Kat volmaakt toepasfelijk ; en het dier wordt* ; naar het fchijnt, in alle de Gewesten van Afrika, vati I Kongo af tot aart de Kaap de goede Hoop toe, in eene j uitgèftrektheid van Land van ruim elf graaden breedte : gevonden. _ Kolbe in zijne Befcbrijvinge van de Kaap de goedé \ Hoop O), fpreekt van eene Tijger-Bosch-Kat, welke hij ] verzekert de grootfte van alle de wilde Katten in de gewes| ten omtrent de Kaap te zijn , en eene gefpikkelde Huid, \ gelijk die van eenen Tijger, te hebben. Eene huid van dit dier' (d) Tom. I. pag. tff, (O Vol. II, pag. 127 der Engelfche Uitgaaf;  ioS Natuurlijke Historie van de Tijger Kat e.\z„ dier ontdekte de Heer Pennant in een bontwerkers winkel te Londen, welke oordeelde, dat dezelve van de Kaap de goede Hoop kwam. Van deeze huid gaf de Heer Pennant de eerïte befchrijving, welke van eenige uutbaarheid voor eenen Schrijver der natuurlijke Historie kon zijn (c) Alle de andere Schrijvers fpreeken van dit dier op eene" zeer onbepaalde wijze. „ Toen ik en mil'n z°on voor de tweedemaal de Kaap de Goede Hoop aandeeden in den jaare i'77.5., werd mij een dier van deeze foort té koop aangebooden; maar ik weigerde het te neemen, om dat het eéïi gebroken Doot had • t welk mij deed vreezen, dat ik het geduurende ónze vaartvan de Kaap riaar Londen door den dood verliezen zou Het was zeer leevendig en mak. Het werd in eene mande* m mijn vertrek gebragt, daar ik het omtrent vier en twintig uuren hield, 't welk gelegenheid gaf aan mij om het te befchnjven, en zijne zeden en huishouding waar te neemen • gelijk aan mijnen Zoon, om 'er eene nauwkeurige teekeHing van te maaken^ Na eene allerzorgvuldjgfte onderzoeking bevond ik, dat de zeden en geheele levenswijs der Tijgerkat met die onzer huislijke katten volmaakt overeenftemt. Het dier at versch raauw vleesch, en maakte zeer veel werks van hun, dié het voedden en Weldeedèri. Hoewel het eenen zijner voorpooten bij toeval gebrooken had, was het echter gemakkelijk en wel te vreeden. Na dat ik het ettelijke*raaalen iets te eeten gegeeven had, volgde het mij ras gelijk eene tamme Huiskat. De Tijger-Kat wilde gaarn geftreeld en geliefkoosd weezen. Zij wreef haaren kop èn rug fleeds aan de kleederen van hem, die haar voedde, en had gaarn, dat tóen haar veel aanfprak. Zij knorde gelijk onze Huiskatten doen, wanneer zij wel in haaren fchik zijn. Zij was, toen zij nog zeer jong was, in de bosfchen opgenomen , en was nog niet boven de agt maanden oud. Ik kan echter verzekeren, dewijl ik veele huiden van TijgerKatten, welke haare volkomen grootte bereikt hadden, gezien heb 00, dat zij reeds na genoeg, zoo niet volkomen, haa- O) Pennant's Sytiepjis ofQuadrapeds, pag. 191. (d) Deeze huiden, met verfcheidene andere van zeldzaame en nog onbefchreevene dieren, kocht ik tot zeer aanmerkelijke prijzen. en bragt ze in het Britsen Mufeuni, daar zij door de liefhebbers deezer natuurlijke zeldzaamheden met genoegen sunnen gezien ea onderzocht worden.  A.Lambr., over üChr.XX:!,2,enPs.I,XXXIII:q. icj) haare volle grootte bereids verkreegen had. Men verhaald?! mit dat de Tijger-Katten zich meest in de bergen en houtriikè landftreeken ophouden , en dar. zij in haaren wilden ftaat, onder de haaz.en , konijnen, gerboas, jonge anteloopen , geiten, lammeren, en allerleie gevogelte groote verwoesting aanrechten. . Deeze Kat had eenen ftaart met kringen. Het lijf is geelachtig van kleur, het opperdeel daar van is geftreept, en het onderdeel met rondachtige vlakken. De ooren zijn zwart, met een witte plek, na genoeg naar eene halve maan gelijkende. Haare grootte was, als volgt: van het tipje der fnuit tot het einde van den ftaart was het agttien duim lang, de ftaart zelve agt duim, de kop vier duim lang, het buitenfte deel der ooren drie duim, de voorpooten van den elleboog af zeven duim , en de agterpooten vier en een halven duim lang. Aanmerkingen over r/fbeteekent of moest leezen dik Edom, of het woord ^atgeenelfde' van over mt het voorgaande moest herhaald, f"er"nder van de docde zee, van Edom, of anders van geene ™ljde van  övicr a Chron. XX: i, 2, en Psalm LXXXIII: 9. 111 man Swie; zoo kwam deeze laatfte opvatting mij zeer bedenkelijk voor, daar het mij naar het beloop der omftan■dieheden in Jofaphats dagen zeer waarfchijnlijk voorkwam, dat ook deeze Noord-waarts woonende Volkeren, bijzonder de Syriërs, in deezen vervaarlijken optocht der nabuu. ri«e Volkeren, tegen Judaas Koningrijk hadden deel genoomen dewijl zij, niet minder dan de Moabiten en Ammoniten in dien tijd dood vijanden van Juda waren, en geene mindere reden hadden om zich vijandig tegen Jofaphat te gedraagen dan de Moabiten. De aanleidcnde oorzaak tot beider vijandfehap tegen Judaas Koningrijk was gelijkvormig- want gaf de hulp, welke Jofaphat volgens 2 Kon. 111 aan loram, den zoone Acliabs, Israëls Koning, beweezen had in hen te beftrijden , aanleiding tot deezen Optocht tegen Tofaphat; foortgelijke oorzaak was 'er bij de Syners; Dm zich vijandig tegen jofaphat te gedraagen , zoo dra zich daar toe bekwaame gelegenheid opdeed, volgens 2 Chron; XVIII Was hij te vooren met Jorams Vader , koning Achab', ten ftrijde tegen de Syriërs opgewogen; de lust derhalven van deeze Vijanden van Juda, om zich aan jolaphat te wreeken, kon niet wel gedoogen, dat zvj bij den algemeenen optocht der nabuurige Volkeren tegen Juda zouden hebben ftil gezeeten, en deeze naar het uitwendig aanzien gunstige gelegenheid zouden hebben laaten voorbijgaan om niet mede te werken ter verdelginge van Juda's koningrijk. Ik volg dan liever in het tweede vers de gewoone teezing uit'Syrië, en houd het daar voor, dat zij, die Tofaphat kennis gaven van het geducht gevaar, waar in zich Tuda's koningrijk bevond van wegen den onvoorzienen inval der nabuurige vijandige Volkeren, met hunne redenen niet alleen te kennen gaven van waar de inval gelchiedde, maar ook welk eene groote menigte tegen Jofaphat aankwam- vijandige nabuuren van rondomme, niet alleen die ten Oosten , ten Zuiden , en ten Westen aan Juda's koningrijk grensden , maar ook die verder waren afgelegen, boven Israëls koningrijk , uit Syrië zelfs. Wanneer men ook deeze Noordwaarts woonende Volkeren influit kari men met dies te meer nadruk zeggen, dat van rondomme luda's vijanden door Israëls God bij hunne verdelging in hec dal Tofaphats, gelijk ons in dit XXfte Hoofdftuk verhaald wordt, werden gericht, waar op. de toefpeeling is Joel III: 12, alwaar gezegd wordt: de heidenen zuilen zich opmaaken , en ontrekken naar hei dal Jofaphats ; maap  lis Aaas LijusECHTs mme' ^ tk ZiUen °m te rkhten allt heidenen va" rtnd. SPBr ï? 'M»„feöftLS „ Oost-, Zuid- en West-waards liggende Volkeren bij hunIk ~"WS opgenoemd?» • Dan hier op SntwoSrd nn"wn »• ^ • 6f6 zwaari£heid enkel rust op die veronderftelhng dat in den LXXXIIIften Psalm op deeze Sbeurtems gedoeld wordt; daar 'er eehter, S de He§er Venema te recht opmerkt in zijne VoorberddzeL tor deezen Psalm, geachte Uitleggers zijn , welk^ denzelven tot de tijden van David , ofloram, of Hiskias of der we derkeerenden uit Babel, of Esthe , of J idaï'der Mac^a wTerT a7* miïkr- Indi^ ^rhalvefbeweeS *S' '3 dee?:en Psfi,m °P eene" anderen tijd gedoeld wordt zou deeze zwaarigheid alle haare kracht verliezen* zunde St" ' peCf mCt de" Heer VENEMA ^fteld dat 'deezc ?salm tot Jofaphat's dagen, en bijzonde tot de gebeurtenis a Chron. XX, gemeld, moet betrekdo? Sin Hoor?:" I 8elijk,daSr '^gronde kenmerken SS? r 2 * 7-.morden opgegeeven , zoo dunkt Sru'imd „ ZWaan"he,d ^niakkeüjk kan worden weg. gtrmmd wanneeer men in het ode vers door jiirur'+m* met, gehjk de lieer Vznkma en alle mH beSe Uitleggers van dat vers doen, de Asfyriërs, n aa de cZS- Z Tl\™\mbUUriS Vo,k der Wen, t fNotden van de halve ltamme van Manasfe aan geene zijde de? f0rdaan gelegen verftaat, welk Volk doorWfb de tót! neemmg Van hun erfdeel niet is uitgeroeid (vergelijk? Deü 111. 14, Jof. XII: 5; en XIII: 13;) en ook tot Syrië be- Abfirnge1^ ï,ideHjk bHJ'kt ™ * San,. XV: 8, alw£ Abfalom Davids zoon, zich te vooren aldaar hebbende opgehouden, zegt: ik woonde te Gefcbur t£i Tn sTrie Kon,™ I V?genS * Slm- XIII: 37, door zijnen eigenen m-?Sn7e gegeerd. Gefchur en Aram worden ook bij eikanderen gevoegd, , Chron. II: 23; en de naamen K %y?t 6 kande"en verwisfeld> gelijk zulks blijkt +*Z*Lv- °'alwaar gezegd wordt, datAbner, de geweezen Krijgs-Overfte van Koning Saul, deszelfi zoon  èVKR 2 Chron. XX: i,25enPsalmLXXXIII:9. ii^ ïsbofeth Koning maakte over Gilead, en over de Afchurifren niBte, (daar vindt gij dus het zelfde Grondwoord als in den LXXXIIIften Ps. vs. 9). Bij geene mogelijkheid kan men daar om de Asfyriërs denken, over welke ver afgelegene Volkeren ïsbofeth nooit Koning geweest is, maar wel om de nabuurige fflTOJ Gefchurim, die ten Noorden van Israël paalden, en in de nabuurfchap van Gilead waren gelegen. Daarenboven ftrookt deeze gedagten, of liever gisfing van mij, welke ik bij niemand gevonden heb, zoo't mij voorkomt, met het beloop der gefchiedehisfen. In Jofaphat's dagen waren de Syriërs, Israëlsriabuuren, hoofdvijanden der Jooden; van de Asfyriërs, een ver afgelegen Volk , leest men nergens in de gefchiedenisfen , dat zij toen nog den Jooden eenige moeite hebben aangedaan; deeze, begonden zich eerst als gedugte vijanden aan Israël te vertoonen in de dagen van Menachem, Koning van Israël, Wiens tijdgenoot Uzzia, de Koning van Juda, was, en dus meer dan'honderd jaaren na Jofaphat's dagen, wanneer de tijd naderde , dat Israël, de maat van hunne ongeregtigheid vervuld hebbende, naar Asfyrië gevangelijk zou worden weggevoerd. In den LXXXIIIften Psalm het 9de vs. moet derhal ven, naar mijne gedagten, even gelijk a Sam. II: 0, door "ïritttJ niet de Asfyriërs, maar de Gefchur of Gefchurim^ eene Syrifche natie, welke ten Noorden van Israël woonden, verftaan worden; en dan worden de Syriërs, de Noordwaarts liggerida Volkeren, zoo wel als die Oost- Zuid- en Westwaards van het land Kanaan gelegen waren, gemeld; het welk krachtig dient tot aandrang van die veronderftellinge, dat de LXXXIIIfte Psalm op die gebeurtenis, welke 1 Chron. XX gemeld wordt, moet worden betrekkelijk gemaakt. Gefchiedde voorts de inval van de Zuid-Oostzijde van Juda's koningrijk, het was om dat de overtocht in Juda's land aldaar het gemakkelijkst en onverwagst gefchieden kon; de meer OÖst- en Noordwaards liggende Volkeren wilden liever, Zuid waards aan, Israëls koningrijk, het welke Noordwaards aan dat van Juda grensde, omtrekken en Westwaards van zich laaten liggen, om zich dies te vaster van de overrompelinge van Juda's koningrijk te verzekeren, dewijl zij anders van de Noordzijde willende invallen eerst het tusfchen beide liggend koningrijk van Israël hadden moeten beftrijden en overwinnen, waar door zij begreepen, dat zij mogelijk in hun oogmerk om Juda te verdelgen zouden zijn belemmerd en verijdeld geworden. H.3 Van  114 A. Lambr. , over 2 Chr. XX: i, a, en Ps. LXXXIII; f . ;-v*ari rontomme werd dan Juda's koningrijk door desaTft vijanden mee den anderen ^Kmig^Al^^^^ de Gefchunm uu Syrië voegden zich bij de Ooit Zuid- 2 Westwaards liggende Volkeren , en waren ook al™ Z Juda te benaauwen den kinderen LothHen Moabite^n Ammonieten tot eenen arm, geliik nn *».J~k■ , j *n den LXXIIIften Psalm 't9de vs 2 WOrdt in TYYYTdlwr li" het Cen. °f ander Handfchrift in den J^AAXllIften Ps. vs. o, of » Sam- Tl- r. „i» . o-clppypn «wt \ . -aam il. 9» in plaats van geieezen nwj (V) , het zou nader dienen ter bevestiging van mijne gedagten ; dan daar toe heb ik het WeTïS den Heere Kknnicott niet voor handen. MowHik £ mijn gevoelen ook, fchoon mij onbekend, reeKoran deren voorgemeld. ftidien zulks gefchied is of de leïzfnï «WW m een of ander handfchrift voorkomt zal het mi ?™ E d," rToor^daTd8 Trdt "oud* raar de lerlht J b?n,aam,"g ™* en ™ i!1 dien tijd ïer wisfeld (?) met den anderen w«dea w. r. I. D. I. Stuk. §. 45. p. 2. 5iö zegt. dat -^e, op eenmaal veele exemplaren van een boek te verkrijgen ,' Z fe^Hrr^ genoe« b,'i elkandS'had afTfchS in nI ' "gte,ljk kon het gebeuren, dat zulk een ï*?«h.MT V3i 0Dder het dicteeren verftond m, in de SÏÏ? £ Verbeeldi"S gedrukt zijnde, het woord 5* llet Verpc f f V* n zijn handfchrift ftelde. Vulgat. S n C™ CnVr 0CnAR5 ***** «' c"«<™« A 1. L. 2. C. 3. *• *. 72. Obfervat fiepe fumi j. . in noëm 28  De Medelijdende Graavin. 115 De Medelijdende Graavin. De Grooten deeze waereld kennen gewoonlijk de ellende en armoede van den nederigen ftand veel te weinig. 1 Opgevoed in overvloed en vrolijkheid , weeten zij zich geene regtmaatige denkbeeleen van den nood te maaken, tot dat zij eens door onmiddelbaare zintuiglijke indrukfelen uit hunnen zoeten droom opgewekt worden. Wanneer eens aan zekere voornaame jonge Dame, eene befchrijving van ) den algemeenen nood werd gegeeven , welke wegens de duurte der levensmiddelen in de jaaren 1771 en 1772 op verfcheidene plaatzen van Duitschland was, en haar opregt verzekerd was, dat men daar veele familien kon optellen, die voorheen in goede omftandigheden geweest waren, doch nu in een eigenlijken zin geen brood hadden om te eeten; zoo kon zij zich daar van op geenerleie wijze een regt denkbeeld maaken , of zich verbeelden , dat iemand niet zoo veel geld ten minften zoude hebben of gemakkelijk kunnen bekomen , dat hij zich daar voor brood kon koopen. Maar hoe fterk zou haar dit gebleeken zijn, wanneer zij in het geval van de Graavin van Mansfeld was gekomen, die op deeze zonderlinge wijze daar van overtuigd werd: Deeze, gebooren Graavin van Lucbow zijnde, i reisde in (vroegere jaaren eens naar Lucbow, om haare familie te bezoeken. Op weg door de Lunenburger heide rijdende, en aan het einde van een bosch zijnde, hoorde zij een jammerlijk gefchrei van een om hulp roepend mensch. Zij ftond verbaasd, en beval haaren bedienden derwaarts te gaan, en te onderzoeken, wat 'er te doen was. Maar zij was al te ongeduldig, om zoo lang te wagten, totdat de bediende weder te rug kwam, en liet den koetzier vlak op die plaats aanrijden, van waar het gefchrei kwam. Met groote ontfteltenis werd zij daar een ouden grijsaart gewaar, dien de handen gebonden waren, en die om zijn leven bad, zoo jammerlijk, dat fteenen harten daar door vermurfd zouden worden. Nevens deezen ouden zag zij nog een ander mansperfoon, die daar bij hem ftond, en bezig was, een diepen kuil in de aarde te graaven. Verfchrikt over deeze zeldzaame vertooning, begeerde de goede Graavin van den jongen karei te weeten, wat hij voorneemens was, met den ouden man te doen ? Deeze liet zich, door de aan- ■  nö De Medelijdende Graavin, raenk0rn\tdL?faT'r%in Venl^ niet veel ren, maar groei al voort, en antwoordde dat die nnH* z.jn yader was, doch zoo ftoköud en gebrelS d« hH met langer zijn brood voor zich zeiven^kfnTerdfnen deSJ wegens was hij voorneemens, om hem, whï hifrodi e« onnutte Jast der dfi wa Qnder rdw\hn^™eehc gekomen was, te faegraaven. Dc Graavin ontfleïde zeer1 gehjK hgt te vermoeden is, over deeze ontmenschte en ™ ' aarde woorden, en fchetfte hem zijne godde?ooz daadL-* zTend? V°ZZgen^ WaS-r °P de h™ haar ^= ü de oogen ziende , antwoordde , ja , genadige Vrouw , dat is allee waar! maar wat zal ik maaken ? Ik heb het geheel?huis vol kinderen, en moet zeer ftraf arbeiden, om dezelve te on derhouden en nauwlijks ben ik, met alle maT daar ?oê vermogende; kan ik dan mijne kleine wfgten fop dit ze£ gen.wilde hij weenen) het brood voor den mondtweïnet men en ze van honger laaten fterven , om herlezen neaen. - Welk een nood! we k een jammer' ?ü wHIph hunne eigene ouders om 't leven brengen Z den kinderen het leven te befpaaren. Met deeze woo den zïfnaar haar tas en gaf den boer een hand vol geld5 met de nadrukhjkfte waarfchouwinge , het leven van zijnen ouden l^Vf^T- De b°er ^dankte hLrfn beloofde " b-^5 -dShetno^toS  MENGELSTUEKEN. Het daadelijk Beftaan en de Werkingen der booze Geesten Beweezen en Verdedigd. (Uit bet Hoogduit s'cb van j. j. Stolz.) Het is een aanmerkelijk verfchijnfel onzer Eeuw, dat thans bijna de geheele wereld als onderling affpraak heeft gemaakt, om de perfoonlijkheid en natuurlijk-zedenkundige kracht des Satans te loochenen, en het geen de Heilige Schriften , en Je sus en zijne Apostelen zelve* daar yan zeggen, enkel als èene infchikkeüjkheid jegens een Overoud Joodscb vooroordeel, en als eene verbloemde ma* nier van fpreeken over het natuurlijk en zedenlijk kvyaad, dat in de wereld gevonden wordt, aan te merken» En hec is reeds zoo verre gekomen, dat dit niet alleen gefchiedt van verklaarde openbaare , of van beflootene heimelijke qngeloovi'gen , maar zelfs van verdedigers en eerbiedigers van het Christendom; zoo dat men veelal het fterkfte en algemeenfte vooroordeel tegen zich heeft, wanneermert bij voorkomende gelegenheden in predikatiën' * fchriften 4 en jtefprekken,, van 'dien Geest gewag maakt als van eenen waaren, levenden, magtigen, onzichtbaar werkenden per* fpon, die enkel tot_boosheid bekwaam, .en daar,in altijd, bezig', én die, gelijk andere leevende wezens,, in fïaa is om 'veranderingen in het natuurlijke en zedelijke voort te brengen; men loopt dan niet zelden gevaar, zich belachlijic te maaken, en zich het ongenoegen der menfchen op den hals te haaien, naardien men als het ware overeengekomen is, om , hoe 't ook gaa, geenen duivel meer te dulden. j3i'e nog het gemaatigdfte denken, befchouwen het ftuk aU eene onbewijsbaare voororiderftelling., houden de leef vooi min wezenlijk, overtollig en fchadelijk, en laaten ze, nevens veele andere zaaken, aan haare plaats, ... ■. .,Ondertusichen is deeze leer waarlijk Bijbelsch , wézenis fijk, onjchadelijk, gewigtig, en heeft haaren invloed o$ de praktijk. Het zal derhalven niet onvoegzaam küimeti geacht wprden, hier van een woord te fpreeken, eft zooveel mogelijk te verhinderen, dat een Leerftuk, zOO klaat tri het Eudngelie geopenbaard, niet als orieuangeHsefl eri onrechtzinnig verdrukt worde. j ',-m lï'de Deel. Mengelft. Na. 4. I Wf.  n8 Het daadelijk Bestaan en m Werkingen Kir ^tSMl L %^efChiedCniS V3n jESüS Verzaking, door de, II. Jesüs gelprekten, over den Satan. IV ge 5and=linSen vanjïsüs, omtrent den ÓW IV. En de redenen der Apostelen, over den T. Mattheus en Z«**x verhaalen met dezelfde omffcm*. een ruim geacht had , toont Hen, aldaar ^an ane zHderi ztjm beerfcbappij, en wil Hem die ov/rgeeven inS Hij hem wilde aanbidden. fFSÜS noeinr W « ! azalig voordel 6W«, gebiedt hem vïn H.m r % dlt 0Bde Duivel verlaat Hem', enV^^akefn» M Men zegge ons vooreerst, wanneer d^TrS-' a • van een leevend, ^o^^Z^Z^^ Wis  der BriozE Geesten Beweezen en Verdedigd, i i 9' Wie dezelve in goeden gemoede met Ja beantwoorden kan, dien zoude ik verzoeken, in gevalle hij het verhaal voor eene Allegorie houdt, in alle de vier Euangelisten mij één eenig voorbeeld aan te wijzen, dat de Gefchiedfehrijvers dus allegorifeeren , en mij te zeggen , waarom juist deeze Gelchicdenis eene Allegorie zijn moet, en of alle de andere Euangelie-Gefchiedenisfen,'welke met onze ondervindingen geene gelijkheid of overeenkomst hebben, bp dezelfde wijze als Allegorien zijn aan te merken; eii wat 'ér dan eindelijk van het Euangelie worden zal, wanneer al het historifche, dat met onze wijsgeèrïge vooroordeeleri niet in alles overeeirftemt, tót Allegorie» gemaakt wordt, en welk het kenmerk is, waar aan men, bij voor-, beeld, bij den Calileer Mattheus, het allegorifche van het historifche kan onderfcheiden? Erkent hij het daadr- zaakclijke, maar wil hij in het gefchiedverhaal geen ovei> aardsch, geestelijk, en met eene zekere heerfchappij voorzien Wezen, toedaan, en houdt hij den Satan alleen voor een zinnebeeld van een verleidend Mensch , dan bid ik hi m, mij te zeggen, met wat waarfchijnlijkheid eed mensch hem alle de koningrijken der wereld , en derzelver heerlijkheid zou kunnen aanbieden, indien hij hem wilde aanbidden; en in 't gemeen, of niet het gantfche Verhaal, even daar door, dat men 'er het verzoekende, zelfs voor Jesus, uit wegneemt, ongerijmd wordt?,—7- Eindelijk; indien hij het geval ten deele als eene verrukking aanmerkt, dan vraag ik, of niet de Heilige Schrijvers gewoon zijn^' het uitdrukkelijk te melden, wanneer iets in eené verrukking of in een gezicht gefchied is; en, of dan alle verfchij- ningen uit de onzichtbaare wereld of alle dë verfchij- hingen van Engelen,, in de Heilige Schrift verhaald > öf Jesus verheerlijking opTbabor, en andere foortgelijke gevallen van zijn l.everi, enkel als verrukkingen of gezichten te houden zijn? . II. Christus zelf fpreekt menigvuldige maaien van deri Satan, en wel op zulk eene wijze, als geen verftandig en geen eerlijk mensch ooit van eene loutere herlenfchim fpreeken zal; Hij fpreekt 'er van, niet flegts in het open-; baar , voor al het volk, waar Hij misfehien (gelijk men voorgeeft) zijne gedachten verbloemde, maar in het nauw» ftp en veivrouwelijkfte gezelfchap zijner Vrienden , waar Hij zich (zoo als de beftrijders deezer leer Keggen) in 'tg^-r' .t 2 ffiit  iio Het daadilijk Bestaan en de Werkinsen heel niet behoefde te vermommen (f); Hii vermiidt het in het mmfte nietwaar neemt elke^elegenneid\Zt, o n het Volk, en zijne Jongeren , uitvoerig, onderfche den en ernstig aangaande dat Wezen te onderrichten, en'er hen tegen te waarfchuwen ; hij breekt zijne gefprekken daar over met kort af, Hij loopt 'er niet, als over ktfdat geen beftaan heeft, haastig over heen, maar laat 'er zich liep in blijft 'er op ftaan , bouwt oP de reeds voor handen zijnde volksbegrippen aangaande deezen Geest, en geeft n™75 g«?tfche leven den allergeringften fchijn als of Hij zich hier in enkel naar de algemeene volksd waaling gevoegd en de zaak zelve in den grond voor een herten? beeld gehouden had. Laat ons den Heere Is so s S- ven hooren. J iC1 De plaats uit Matheus XII valt ons eerst onder het oocr, De turifeen zeiden : Deeze werpt de duivelen niet uit , dan door Beelzebul, den Oversten der duivelen. Hier op antwoordt de Zaligmaaker: Een ieder Koningrijk, dit tegen hem zeiven verdeeld is, wordt verwoest, en een ieder ftad of buts, dat tegen hem zeiven Veïdeeld is, zal niet beftaan — En tndten ik door Beëlzebul ^ duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uwe zoonen uit? Daarom zullen die uive richters zijn. Maar indien ik door den GiestGodS de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koningrijk Gods tot u gekomen. Of hoe kan iemand in bet buis eenes Berken inkomen, en zijne vaten ontrooven, ten zif dat h] eerst den sterken gebonden hebbe, en als dan zal hij zijn huis berooven. Spreekt niet Jesus hier uitdrukkelijk van een Perfoon van een Rijk deezes Perfoons? Stelt Hij den Satan ™z\ voor als eenen magtigen, Herken, en tegen Hem zich aankantenden Geest? Verliest niet de gan'tfche nuk? de van den Zaligmaaker al haare kracht, ja haaren geheelen zin indien Jesus met al dien omflag van woorden enkel fpreekt van eene herfenfehim, en zich zeiven en zijn waar KornJT Nletwe?e>3 e" te*™-?* gewaand Rijk ovft. ftelt? Men leeze ,n plaats van Duivel en Beëlzebul ~ vooroordeel, hartstogt , onkunde , boosheid , Esprit de menfonge, en men zie dan, of de verklaaring niet geweldig gedrongen, onnatuurlijk, en gantsch vreemd var, het ge- fchied- delllïs™ EeiW SCCft gaam aan GoDS Zoo?i ^eigéné  der Booze Geesten Beweezen ïn Verdedicd. ïai fchiedverhaal zal zijn; of niet alle gezond verftand 'er uit wesraakt en of Jesus, of iemand, ooit op die wijze van afretrokkene denkbeelden fpreekt ? Ik vraag wederom: Wanneer f esus van zulk eenen Geest fpreeken wilde, zou Hii het dan bepaalder , fterker, en natuurlijker kunnen doen« Stemt het niet met het redebeleid van Jesus overeen dat, gelijk Jesus een vrijwerkend, levend Wezen is zoo ook Beëlzebul een vrijwerkend, levendig wezen is ? Het tegengeftelde zou immers de ongerijmdheid zelve zijn. Wijders, in het zelfde Kapittel (f) : Wanneer de onreine geest van den mensch uitgegaan ts, zoo gaat hij door dorre plaatzen , zoekende ruste , maar vindt ze niet. Ban zegt bij: ik zal -wederkeeren in mijn buis, van waar ik uitgegaan ben; en komende, vindt bij. bet ledig, met bezemen gekeerd, eri verfierd. Dan gaat bij beenen, en neemt met hem zeven andere geesten, boozer dan bij zelf, en ingegaan zijnde, woonen zs aldaar, en b"t laat/Ie van dien mensch wordt erger dan bet eerfte. Spreekt Jesus hier niet van den Satan juist zoo als men fpreekt van een perfoonlijk wezen, dat beraadllaagt, een ontwerp maakt, een befluit neemt, en het zelve ter uitvoer brengt ? Maakt Hij het zelve niet tot een' heer over andere even'boosaartige wezens, waar over het befehikken kan? Schrijft HÜ niet aan dat wezen eenen invloed en werking op de menfchen toe ? En kan men uit de overige redenen van den Zaligmaaker, uit kragt van vergelijkinge, met ecnipen fchijn opmaaken , dat Hij zich dus zoude uitgedrukt hebben , indien Hij enkel van geweekene en met groote bracht te rug keerende bartstogten had willen fpreeken? Onze verklaaringen zijn blijkbaar ontleend uit de meer nieuwe denkwijze, niet uit den geest der Oirkonde; en zoo als men deeze plaats meestal verklaart, zonder eenen duivel '•er in te brengen, worden Teksten Vcrklaaring eikanderen zoo ongelijk, dat geen onbevooroordeeld mensch de laatfte als eene copie des eerften zal kunnen aanzien. In Mattheus XIII: 19. leezen we: Ah iemand bet Woord des Koningkrijks boort, en niet verftaat, zoo komt de booze, en^ rukt weg bet geen in zijn hart gezaaid was. En vs. 37, 38. "Die hit goed zaad zaait, is de Zoon uks Mensc.hen ; de akker is de wereld; bet goede zaad zijn, de (t) Bij Lukas ftaat deeze plaats in verband mct.de zoo ever,., aangehaalde. \ 3  jfj^ Het daadeltjk Bestak „ m Werkincen de kinderen des KoNINGRinr# Deeze plaats is beflisfend W;P w loochenen kan, dien moet het'zekerHJt f rwiifeIen of Want al wiens oogen eenvoud? ^„J* e?«* »*n haaPeren. wiens hart zonderbedrog is ^moe Z'> » e" fpreekt Jesus uitdrukkelijk Van e^n " Zeg^n : Hier werkzaam is, op eene onzich?baa^e"wEf j^00? ' die oeffent op de menfchen, en me J- ?!Jnen inv,oed genooten in onverzoen ijke vHandfSan T ^ C" Riiks" wat Hi bouwt, en uitroeit ^Tml^ dle afbr«^ ftelt Hi] onmiddelijk tegen Xh «. P ' deezen Perfoon foon fchrijft Hij gemeenfthan ïe^ ï Mn deeze" P«Het is onbegrijpelijk^ menfehen toe. nen, hier een MonaUMabar^ ^ SeZ°'lde 2invan maaken durft en ILa™ï?f#*' e^e Allegorie, voor verllandige ^tfV&t ? W0^ met van een levendig wezen fpreekr Vf J^SUS hiei' ook op, dat deeze beide pharin II' i 2 merke hier bi zijne Jongeren in hetbij?S^ gij het raadfelachtige'S^^ T ' welken Gelijkenis ontvouwt en vfrklaïï?- T^ d°nkere der vervalt het geen men anderf „«I' M dl,s' dat hier ook lijk, dat JeLs dTróX& j£* '.nbre"gen'naame- beeld van den DuivelCoiSeh r!?<7'%"/ ünd<* het zinnehen bepaaldelijk van S J e„T,r°"derrche^ fchekienlijk, ils werking "ToonJ**£** *f 0nder" drijfveer. Al wns »fr ;' ™rzaaR, als werktuig en « *»? anderè ?,tt^&t^Vi ft* daii zou uit deeze alleen onweSreS&S" i. Het aanzijn en de ty^^J,,!/ •j hjk volSen: onzichtbaar werkend wS^wel^f ;an een boosaa™S, « van de derTVaarhfLh " te»^ de -ijer her^ntrut. H" °nk™d * iM^fMfV1^ ZEI'FS ™ Duivels de Zaligmaaker: &wj:£"c^L8 A«f*$ antwoordde hun hemel vullen. —1 /©fcwSBF «ty» Wm W* den geesten u onderworpen zijn „Zl £v **' de JK zeg niets anders Aan. c. f vrienden, aldus ^PW. onder ^ e zaak> wdke S«n beflaan heefi | Welk.  der Booze Geesten Bewëizp.n rn Vbrdbdtc». 123 Welk eene krachrelooze klemredcn, indien Hij niet op een ! perfoonlijk en zeer magtig w I h l 9 ; li - In jfoannes VIII zegt de Z Wl de Farij 'in, ■ die Hem niet voor Gods Zoi.-: n"'den erfceJInefl I Gijzifi 1 tri« /-Wom dachten dat fE S ü s ea dat de vermoeden, dat uil andereW ^k°"en: een veel waarfchijnlijkheid omva^ Openbaaringe de Z)^«ow zijnJin groo^S. J ,diar °0k van zii» verdelging of verbannSg nabT s'- U \ ^ Jesus hun flests oo aaY^ n™ L -] ], tc vreden, als verre van daar was eene zï.n.i ^ ? aats wil laate"i met die ^^vf^tS"^^ Z'J Vi!illen Zich wel cenkwam. gt t0C veidei'ven zeer wel over- .hans „ie,) hier »,arli]k ,„ Ipreekc,  per Booze Geesten Beweezen en Verdediob. la? fpreekt, en dat, volgens dezelve , de Heer Jesus niet enkel op die twee raazende menfchen, maar ook op den Satan werkt, bem bevelen geeft, hem oord en plaats aanwijst. Bij Mar klis en Lukas ftaat dezelfde Gefchiedenis, met eenig onderfcheid en bijvoegzels , welke het wezen derzelve in het minste niet veranderen. Zij verhaalen , bij voorbeeld , maar van éénen bezeetenen , daar Matthetts van twee fpreekt; en dan voegen zij 'er nog eene aanmerkelijke omftandigheid bij, welke hier van veel belang is. Jesus vraagt den onreinen geest: Welk is uw naam? na at Hij hem geboden had van den mensch uit te vaaren, [volgens Mark. V: 8 , en Luk. VIII: 29.] De onreine geest antwoordde: Legio, want wij zijn veele \ en Lukas zegt: Want veele duivels waren in hem gevaaren. Ik wilde wel eenen Uitlegger zien , die met alle vertooninge van geleerdheid, welke echter hier niet noodig is, in ftaat was, om zonder den Tekst openbaar geweld aan te doen , en bem juist het tegengeftelde te doen zeggen van het geen hij zegt, den duivel uit deeze plaats weg te verklaaren. Vraagt Jesus aan eene fchim? antwoordt eene fchim? Doch da plaats verklaart zich zelve (f). Mattheus VIII: 16. En als bet laat geworden was, heb1 ben zij veelen van den duivelbezeeten tot Jesus gebragt, 1 en Hij wierp de booze geesten uit met den woorde, en Hij I genas allen die kwaalijk gefield waren. Mattheus XII: 22. Toen werd tot Hem gebragt een van den duivel bezeeten, die blind en ftom vjas; en Hij genas bem , alzoo dat de blinde en flomme beide fprak en zag. En al de fchaare ontzettede zich, en zeiden: Is niet deeze ' de Zoon van David? Daarom, om dat deeze mensch blind en ftom was, noemt hem de Gefchiedenis niet te min bezeeten; en Jesus geneest hem ook als eenen bezeetenen, niet als eenen kranken; het volk verwondert zich ook niet over eene geneezing , hoedanige het reeds veelen gezien had, maar over wat nieuws, naanielijk over het uitdrijven des duivels^. Zie, ook de geesten zijn Hem onderworpen; Hij gebiedt hen met magt, en zij gehoorzaamen Hem! Mar- (t) In Markus V: 15 leest men: bet volk zag den bezeetenen, die het legioen gehad had, zittende, gekleed, en wel bij zijn ver/land. Of zou men door het Legioen de vallende ziekte moeten verflaan?  i28 Het daadélijk Bestaan en de Weekingen ^S^^pS^^4^ wetferom de ™tc »^-, 5»* hij overluid roepen 2y ^kenden' ~zie Markus IX: 14-09. Een zee omfi;andi°- en n-„wv_„rL. 5w ??k ttirhvo,k kw*mr *1&*?3BJ weester < tk heb mijnen zoon tot U eebravt dl* ftommen geest heeft / en waar hij Lf ook lang^ Z enverclo.t, en tk heb uwen discipelen gezegd, dat zü hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet geklnnen ]{sus fprak: O ongeloovig geflacht! enz. -L en % brllZ ieVefst a7^:&M ** -fcbeUrds ^ 'Xï ae geest, (.aanmerkelijk he: aanz en van Ie sus irmW hem woedend! en wij weeten den grond ) imenscTvkl ter aarde, en wentelde zich al fchuimende J JvS V Z • Hoe langen tijd is het, dat hem dit overgekomen is P ~ ' £r^/r2^f' en menigmaal Beeft hij bem ook m bet vuur en in het water geworpen Ontfermt u toch over ons, en help ons! Jesus ?S Pfo'o , fel o7SÊrir ft ^ *>* ^ï^enge'enenX ' gelooft. An de vader riep met traanen: Ik Qeloof Heer 1 kom mijne ongelovigheid te hulp! Daar na beflrifteW^ Ikbevee'/T f "W* Gif flomme en dooie (e«t , Jk beveel u, gaa uit van hem, en kom niet meer in hem — Z.00 zagen wij JESUS nog nier geneezen'. Anders zoo (hl, met zoo weinig woorden, met een wenk rS St?' dec* W ■«*; «u beftrafi Hijffpreïk overluid en lang en fchijnt een grooter trap van kra jt in 'r iteiklten geest te doen. En wat volgt 'er9 —- De Veest vaart niet terltond uit, hij/'W^1 hiJ ui^aa"> ™ dat veel,) zeiden, dat het gf orven was: Jasus mQfSt eene nveed, daad verrichten; Hij grijpt bet bij de hand, en recht hei op , en toen eent flond het kind op. Hoe zichtbaa blijkt h.er kragt en weêrftand, ftrijd en tegenkanting, 0vermag en I  oer Booze Geesten Beweezen en Verdedigd, lap en overwinning! Hoe klaar blinkt hier Jesus magt over een onzichtbaar, raagtig, en over lighaam en geest geweld voerend geestenrijk uit! Boven dien is nog zeer opmerkelijk, het geen Jesus zijnen Jongeren in het bijzonder zegt, op hunne vraag, waarom zij hem niet hadden kunnen uitwerpen : Dit geflacht kan nergens door uitgaan, clan door bidden en vasten. Hij houdt het zelf voor bezwaarlijk, en oelt al het geweld dier geesten. . . , Lukas IV- 41. Daar voeren ook duivels Hit van veelen, roepende, en zeggende: Gij zijt de Christus, de Zooi* ■van God- — want zij wisten, dat Hij de Christus was. Doch wij willen de voorbeelden niet te zeer ver* meenigvuldigen: IV Even eens fpraaken en handelden de Apostelen. Wij zullen ook'hiér van het voornaamfte aanvoeren. En eerstKjkP;<«.'««, , , , r ] 1 Korintben IV: 4. De God deezer eeuwe heeft der ongelovigen zinnen verblind, op dat hen niet beflraale de verlichting van het Euangeüe der heerlijkheid van Christus, die het Beeld Gods />'. Hier komt ae Satan wederom voor als vijand, als tegenpartijder van Christus, en als een magtig wezen. Van Forst maakt Paulus God; hij verlterkt het denkbeeld. . In het tweede Kapittel des zelfden Briefs zegt de Apostel- Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want zoo ik ook iets vergeeven heb. dien ik vergeeven heb, oeb ik vergeeven om uw ent wil, voor bet aangezigt van Christus, op dat de Satan over ons geen voordeel krijge. Want zijne gedachten zijn ons niet onbekend. a Korintben XI: 13-15. Zulke valfcbe Apostelen zijn bedfiegelijke arbeiders, zich veranderende in Apostelen van Christus. En bet is geen wónder; want de Satan zelf verandert zich in eenen Engel des lichts; zoo is bet dan niet groots, indien ook zijne dienaars zich veranderen, als waren ze dienaars der gerechtigheid. 1 Korintben XII: 7. Op dat ik mij door de uitneemendheid der Openbaaringe niet zoude verhef en, zoo is mij gegeeven een fcberpe doorn in het vleesch , naamelijk een engel des Satans. op dat bij mij met vuisten ftaan zoude. Aan de Efeezifcbe Christenen fchrijft Paulus: Gij wandeldet eertijds naar de eeuwe deezer wereld, naar den wil des Overjlen van de magt der lucht, des geestes, die nu 'vierkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. ——- En verder;  'S° Het daadelijk IW,n en m Wnmos ■weldbebbers der wereld J£*egen de gel legen de booze g^te f in tiJS^?**™ «&i aan Xe geheele wapenrusting Gods» da^'7 ""»' derftaan in den boozen da? -_!_ ï> P kmt w" hebbende bet fcbild des geloofs waa, ,17/ ■•aa"genomen nge pijlen des boozen %ul7 LlJZT l1e$V alle de ™u3. VI: i2-ïQ{ ~- m klnnin,mtblus-fcben (Eph Tf| wil, danerkenne^ •" duiveIsch rijk hier van v^^^^^^^^^Patét zou altoos zeer na ztn Lulcu 1 e.en nJk preekt; het grenzen , zulk" vfakdt^ Sfi 6ld f» ^igheS Apostel wel uitdrukkeliik onXr.h ■!?' hler maakt de geest, en hen, die zich van hemÏÏf den booze« den Heer en 'den dfcna™ Ta hS k" verv0?™n> cu^hen van een leevend onSW derfeheiden, en het w^lWra ' Jan de menfchen o 1fchadelijke verandering e weeïh'"'^ C" den °«*Pkri«i werken hen tothet Cze verll-^l"'°P de ffie"rc^S den opwekken , hunne „arn^ h,u™e begeerlijkhehen heerfchappij voe en kanSt°i5ennn|aande maaken , over het waarheid is het geedeAnoSl k onderzoeke» of of het wijsheid ofCft^X1' a,S°0,f' wat wijze dit alles toeraar • 1 £elooven> en op weert, en dit S u°t de r,'ed V * (t) Hoojd. *S&> A> Vlnimemtéf.  der Booze Geesten Beweezen en Verdedigd. 131. in de bel geworpen, en ben over gegeeven den ketenen det [duisternis^ om tot bet oordeel bewaard ie worden, (Kap. \Joannes, de geliefde Discipel, wiens gevoelens met die van Jesus nauwkeurig overeenkwamen , zege in zijnen \ Eerden Brief, Iloofdfluk III: H-10. Die de zonde doet is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Bier toe is Gods Zoo n geopenbaard, op dat Hij' de werken des duivels verbreeken zouden Hier in zijn de kinderen van Go» en de kinderen des duivels openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doei, en zijnen broeder niet liefheeft, die is niet uit God. En Kapittel II: 13* Ik fchrij] u, Jongelingen, voant gij hebt den boozen overwonnen, . a ' Eindelijk , Judas , in het gde vers van zijnen Brief: De Aartsengel Micba'cl, als bij met den duivel twistte, eri handelde van Mofes ligbaam , durfde geen oordeel van lasteringe tegen hem voortbrengen; maar zeidei De Heer beftraffe ui Zoo Hemmen zij alle met Jesus zamen; zonder fchroom , zonder dubbelzinnigheid , fpreeken ze alle van dien perfeon, waarfchuwen de menfchen voor zijne magt en boosheid, wapenen zich en hunne gemeenten tegen hem, ftrijden, worstelen tegen hem, en overwinnen hem. Het is zedelijk onmogelijk, dat zij, zonder eene diep gewortelde overtuiginge, en kennelijke ervaarenis van de perfoonlijkheid en magt des Satans, zoo dikwijls, zoo ernstig, en zoo uitdrukkelijk en fterk van den Satan fpreeken zouden, zich met die denkbeelden zoo gemeenzaam zouden maaken, en deeze leer als eene hoofdwaarheid , met alle andere hoofdwaarheden des Christendoms nauw verbonden, aanmerken zouden. En even eens bandelen zij ook omtrent den Satan. Als Petrus, na de uitftorting van den Heiligen Geest, zich te Jerufalem onthield, kwam de menigte uit de omliggende fteden derwaards, en bragten kranken, en die van onreine geesten gekweld waren, tot hem, en zij werden alle feneezen (a~). Als Filippus in de ftad van Samaria wam, gingen de onreine geesten van veele bezeetenen uit, roepende met groote femme (b). ■ Wanneer Paulus door Filippi in Macedonien reisde, gebood bij, in den Naam (a) Hand. V: itf. (F) Kap. VIII: 5,  *33 Het daadelij* bestaan en de Werkingen Naam van den Heere Jesus Christ,,* j genden geest eener dJstmaagJM tïlZl» V^' terfiond van baar uit Ca\ Als dezelfif^ a ' '"^ s & Efeezeft was, werden zelfs dTLt fl T AP°stel «ns te romr» door dit middel van1 i ' &deb°°ze Omtrent denzelfden tijd onderionlr f Wduivelbezweerders ïï don u Ch eeniSe ^odfche des Heeren JKSüV zonder den rT™" ï™ de" Na^ ten, de.booze ^t'en^ de onreine geest antwoordde: Jesus ï^/?j « pd°/ch wf« /*, maar gijlieden, wie zift vn V Ff"/us wien de booze geest was Lronf^ u ■ demensch, m meester, zoo da? zij St eTZLZ r™ ï 60 Werd hen den duivel in Elymas den toovèmr' e, fl?£ 5jr'W?" rftf/w/r met blindheid Kn War *L™t' Uoe£ dat duisternis tot hei* Hebt '1 var,Z "' heke^en van de God Cd). Hen bioedf>h=L de™g* des Satans tot den Satan over te geeven tot verderf^des vleeS.c 7' de geest mogt behouden worden —I rn J10' ^l" Euangeliegefchiedenis en in ó de gantfche ven der Aposteler W „ if de ,Handeli>lgen en Briebeid, de Irt^rt^S^? Perfo0n%van de overmagt vanVsus des Satans, en overal vinden we het ffinarfflc c 'T'™ °VCl hem' des &tów overgefteld "'"^ Van Go» tegen' het rijk' niefeentoeonrdWege?ept ^t^^0""™ ^ daar men niet le'e Jan dén & L» éé" kapi"el is> het Riik van i„ 0 o van ziine woede tegen zicht' GO Kap. XVI: ig. c^-j Kao yiY. Kap. XXVI: 17, £g. W P' XLX' I2' CO Vs. ijr-lfc  'der Boöze Geesten Beweezen èn Verdedigd. 133 zicht tot de Gemeente van Smyrna: De duivel zal eenigen Van ulieden in de gevangenis werpen, op dat gij verzocht WOrdt. J— 'Er Werd krijg in den hemel, tnsfchenMichaël en zijne Engelen, en den Satan met zijne engelen; doch de Iaatften vermogteri niet, en de draak, de oude ilang, genoemd duivel en Satan, die de geheele wereld verleidt, werd met zijne engelen op de aarde nedergeworpen. Een juichend loflied klonk in den hemel, dat God en zijn GeZalfde het Rijk behielden, terwijl op de aarde een klaaglied werd aangeheven , om dat de duivel tot haar afgekomen was, die eenen grooten toom had, weetende dat hij weinig tijds had. De draak geeft het aangebeden dier zijne kracht, en troon, en groote magt; hij geeft het zelve lasteringen uit te fpreeken tegen God, en zijnen Naam, en zijnen Tabernakel, en de geenen, die iri den hemel woonen. Hij geeft het zelve magt, om den heiligen krijg aan te doen, en die te overwinnen; door hem doet het andere dier vuur van ! den hemel op de aarde vallen , op de menfchen. Daar grijpt een Engel, die den fleutel des afgronds heeft, den | draak, de oude flang, Welke is de duivel en Satan, bindt hem duiz'end jaaren; en laat hem ten einde van dezelve we: derom los; de draak gaat uit, om de volkeren, die de vier gewesten der wereld bewoonen, te verleiden, en hen terf ftrijde aan te voeren tegen de heilige ftad; het vuur van den hemel valt op zijn heir',. en hij wordt in den vuur- en zwa? : velpoel geworpen. Ik meen, dat dit alles Wel mag ge^ 1 noemd worden een leven, eene magt der kwaade engelen\ ' eenen invloed dcrzelven op de wcreld-gebeurtenisfen, werki zaamheid op de menfchen; en wel, het geen hier bijzon* : dere opmerking verdient, niet flegts ten tijde van Jesus ! ömwandelinge op aarde, en kort daar na, maar ook tegenwoordig, eri in het toekomende, en tot aan het einde d r èeuwen; want het minfte daar van is waarfchijnlijk tot nog toe gefchied. Het geen de Schriften des Ouden Verbonds van dit wcZeü melden, ga ik hier voorbij, om alleen het onloochenbaarfte , duidelijkfte, en fterkfte 'er van te zeggen ; hoe j zeer anders de gefchiedenis van den Val onzer eerfte 0«= I deren in het Paradijs , de Historie van Job , en eenige I andere plaatzen, de lastere Openbaaring ten deezen aanzien j fchijnen te ftaaven. Dus, om alles zamen te trekken, leert dan hetEuangelie' j «en vrijwillig werkend. magtig , gezaghebbend Wezen, h fflc Deel. Mengelft. No. 4.' K vol  134 Het daadelijk Bestaan en de Werkingen en*. vol^boosheid en nijd tegen Christus en de menfchen een vijand van Gon en alles wat Goddelijk is, een doodvijand van alle deugd, van allen Godsdienst, ën van her Christendom in het bijzonder; een Wezen, dat een groot, wijduitgeftrekt en geducht rijk en gebied heeft, waar in het als heer en koning werken en befchikken kan, en welk rijk en gebied het fteeds door andere magtige en boöze wezens, van zijnen aart en karakter, al meer zoekt uit te breiden; eenen Satan, die met groote kracht op de menfchen werken, en inzonderheid in zijn Element, de lucht, geweldige veranderingen voortbrengen kan. Dit moet elk aanneemen, die het Euangeüe aanneemt en vinnen, die het Euangelie onderzoekt. Het is mogelijk en het is verfchoonbaar, wanneer iemand, dieenkei op de eene of andere der aangehaalde plaatzen een vlugtig oog geflagen heeft, of zich alleen iets van dezelven ter loops herinnert, en niet veel in het Nieuwe Testament zelf, maar wel m andere het gemoed verwijderende fchriften leest, en zedert lang met veele vooroordeelen tegen de leer der Heilige Schriften is vervuld geweest wijffel en zwaarigheden tegen dezelve voedt, en zich dooi- den geesr zijner eeuw mede laat wegfleepen; maar indien hij mi niet erkent, dat de verzameling van alle deeze plaatzen den dieplten indruk op zijnen geest maakt, ,, dat de leer van de perfoonlijkheid en natuurlijk-zedenkundige kracht'des Mtans eene Leef der Heilige Schrift is, (ononderzocht to< nog toe of ze valsch of waar zij) dan hebben de vooroordeelen zijn gezond eenvoudig menfchen -verftand zoo geheel en al bedolven en bedwelmd, dat geene waarheid meer bij hem ingang vindt, welke niet reêds op zijne lijst der waarheden gemeld ftaat; en zulk een is bij mij geen liloioof, of hij onderdrukt met voordacht, loochent, overkhreeuwt of verzwijgt het innerlijk gevoelen Van zijn hart, en is bij mij geen eerlijk man. (Set vervolg hier tia.y  Nadbglkn, welks door de Verachting enz. 135 Goer de nadeelen, welke uit de verachting en onverfchilligbeid voor den Godsdienst, m bet buiilijk leven veroorzaakt worden. •tUTanneer waare Eerbied voor God, welke de grbnduag VV is van alle menfchelijke gelukzaligheid, ook tevens het geluk en de welvaart van het huislijk leven is, gelijk wij vooraf als eene onloochenbaare waarheid veronderllellen | dan volgt onwederfpreekelijk, dat verachting en onyerfchilligheid tegen den Godsdienst even dat zelfde voor het huislijk geluk zijn moeten , wat de pest voor het leven del* menfchen is. Deeze verderven en verwoesten alles, wanneer zij eens ftand gegreepen hebben, èn niet, door kragtdaadige middelen tégen gegaan worden. Ik gebruik hier geen grootfpraak. Veracht gij God en zijné geboden, dient en gehoorzaamt gij Hem en Christus niet, uit dankbaare liefde, dan zult gij het nadeel daar van, vroegtijdig genoeg, aan u'en de uwen gewaar worden. Ik wensch dat gij niet uit eigene ondervindinge deeze waarheid bekragtigd Hioo"t vinden, maar dat gij opmerkzaam mogt zijn op de menigvuldige voorbeelden, welke in de wereld, Waar in gij leeft, dagelijks voorvallen; gemerkt gij als dan fchielijk zult overtuigd worden van het geen ik daar gezegd heb.. Lees deeze mijne bedenkingen zonder vooroordeel, mijn Waarde Leezer! Ik wil geen geftrenge Rigter van mijne mede-menfehen zijn. Doch dat, over het geheel Aangemerkt , het werkdaadige Christendom niet zeer ter harte genomen wordt, daar in zullen wij wel met eikanderen eens zijn. Intusfchen hebben de meeste menfchen niet daarom zoo weinig Godsdienstigheid, om dat zij te yoorbedagtelijk dezelve, als iets verachtelijks befchouwen; maar ëene onbegrijpelijke ligtzinnigheid en van jongs op gekoesterde flauwhartigheid tegen God, om zijne weldaaden en zijne geboden niet in acht te neemen , zijn veel meer de algemeene kwaaden. Veelen leeven ook aldus in de huisjijke omftandigheden met elkander voort; winnen en verliezen ; verzamelen en verteeren, zorgen voor het tijdelijke leven, en maaken zich veel vergeeffche moeite; ze volgen hunne eigene keus, zonder bekommeringe, waar de.weg heen gaat, of welk een einde die.neemen zal; eri zijn ten aanzien van het Christendom noch koud noch warm. Bi) Jfeeüig een, zegt men: laat ons eetm en drinken, want ^ as- ****  136 nai>eiïi.en, welke door de Verachting alleen voMdcczf wereld' ^7 n ÏJ g'J k'Ctc linmers nitC roep metXn l 'j- - cn v00r uw aardsch be^ "Pl rj1™ t0t verzadWng van uwe begeerten. De wil van God is uwe he lipmanHn» r\i ri,-geeten te hebhPn t 'U1.'f>maaiiin£- Gij fchijnt zulks ver- nietsChrisS rfc Mn 0^i« of in het S<->h«l de Kerk e, teemt"J nlT Z°mt' ds Zondaa«s eenmaal in des Feilden A 5Ct,Ver k°mt' aan het gebrufe wu.Sloos AlLP a3lS-dCel; maar doet h" koud en ZMtj, lcnijnt, volgens uwe meen ng, alleen in deeze nir^r del W^rd Ar" f door «vtr handel en wan- PhH-r n J fiJ u..weiR'2 te bekommeren. Gij Iaat het Sj geloofS adatT,e P!3atS ftttm' e" het ^hijnt alsof ten min I uhet zeIve *een Godsdienst voor u is, of hgheïd S«?^lfh^ e" °^«P^ onverfchilSchèi S dc.»ïei,.zaam.en en voor eiken ftand des Christus" lier,cH !'k Godsdienst van |efuS neï èëven wï' J ™«en' d^ onder de Christenen leeven. Wanneer iemand n eene woestiine of vern» van ons afgelegene plaats, geleefd, en SdaTLnis v n de leere en phgten des Christendom* verkregen had S te oveituigen zijn, wanneer hij het leven en de neininw n van een met gering getal van ons zag, da"ziTvoo Ch stë liielden ^ e" zich jSKS^ zou ecniar^nli0 ' Wanneer hij onderzüek d^d , dan zou eenige kennis van onze gewoone levenswijze oovoe- d?k;afdWfthntrn,en a"dT d*^n hem cie relmeTva„ du kwaad fchielijk ontdekken. Ik zal hier Hechts eenige oorzaaken aannaaien. hoorliik 28 m-°elT ™'j h6t *ebrek en verzuim ™n be™™ ,°ndernt5t der Jeu.?d «"der de oorzaaken tellen, 7?ZrZP T VGel V«**mM4 omtrent den Gods! dienst heerscht; want dit onderwijs, en de opvoeding toe den Godsdienst, is, over het geheel genomenl op veS * H ^ na*  van oen Godsdienst veroorzaakt worden, i 37 na niet 700 gefield, als het zijn moest, wanneer het Christendom'meer kragt op de harten der meniehen zou oer- ^SaT^zïïn de tegenwoordige Zeden, het overmaatig ftreeven der menfchen naar zinlijke vermaaken, het geduw 5- naar die zijde neigende huislijk en openbaar leven, inzonderheid onder de middenbaare en hooge ftanden,. van K op zeer fterke beletzels, dat iets welk de uuernike zinnen niet.aandoet, gelijk de Godsdienst ftenc op ons gemoed werken zoude. D.e neiging tot aardknr Jen,"de fmaak in vergenoegingen de liefde tot de *et fn tijdelijke goederen, groeit zoo fterk m veele kinderh haften en wordt door dageltjkfche voorbeelden zoo Kr Sa gevoed, dat ze zich rasch daar aan geheel overgeeve*. Die weet, hoe veel dit alles op ons vermag, hoe ligt hec zich van ons hart geheel meester maakt, zal zich niet moeten verwonderen, dat zoo veelen den Godsdienst vergeeten of dien, op zijn hoogst, als een bijwerk aanzien. Hoe talrijk zijn ook de kwaade voorbeelden in de vvere'd 9 Zij verhinderen den indruk van het goede. — Ouders laaten hunnen kinderen in het Christendom zeker onderwijs geeven, maar doen zelve, voor hunne oogen, onbefchfoomd het tegendeel van het geen men hun onder den heiligen naam van den wil en de wet Gods, als eenen «Kat voor oogen houdt. Zommige Leeraars onderrigten, beftriffen en waarfchuwen ook wel hunnen evenmensch, doch' fchijnen dikwijls hunne eigene fesfen te vergeeten, wanneer ze die flegts aan anderen hebben voorgefteld, ca in het burgerlijk en huislijk leven verkeeren. —- Heeren vorderen van hunne dienstboden gehoorzaamheid, vlijt en getrouwheid; maar zeiven-beminnen zij dikwijls de ledigheid onttrekken zich van de gehoorzaamheid aan hrmne Overigheid, en handelen zigtbaarlijk ongetrouw tegen hunnen evennaasten. , Zulks kan geene goede vrugten voortbrengen. _ , .' r4.^* De Godsdienstoefeningen in de Kerk, maaken her. Chii*- tendom niet alleen uit. Doch hoe veelen zijn er van dit gevoelen! Daarom zijn ze ook zoo gerust, wan¬ neer zij die hebben bijgewoond, zonder 'er veel op te den, ken, hoe ze zich fteeds Godsdienstig in hunnen handel en wandel hebben te gedraagen. Dus houden ze als een fcheidsmuur tusfchen den Godsdienst, en hun leven; daar ze denzelvcn in tegendeel moesten befchouwcn als alleen in ftaat zijnde, om ben tijdelijk Kn eeuwig gelukkig te maaken.  ÏSS Nadeeljen, welks door dï ViRAcimNe Dan ik ben niet voorneemens, mimen Leezer hiW m«, fnü°eg ,t0C u']n T^' om "«nielUk8mn vervolgenl zoo veel te beter de dwaasheid en fchade ijkhedv n Se wanbegrippen , en daarentegen het groote voorH^f waare Godsdienstigheid te doen opmerken? ^ ^ Ie weeten, zoo voortreffelijk het is, wanneer ril mPr uwe hmsgenooten den Heere dient; zoo vee" 7eS ï voor uwe Familie, voor uw beroep en voor uwe rust en r, vreedenhe.d toebrengt, vvanneer Godvrugt Tn uw hn! Woont; zoo veel onberltelbaare fchade zult Si aan uw huï OpreSzrjt.1^6"' ^ *« de Welke gevolgen hebben de verachting en onvwfrhnn» hetd tegen het huislijk leven ? Laat ons bleven deeze vraag is te antwoorden! Ook hier uk^Tmen kunnen leeren, welk een kostbaare fchat hetCb sïendom zö]u Zt& VeeUJa h°.e °"he^elbaar veel men ÏS zou, indien men het niet hadt; men zou medelijden n zii neziele moeten gewaar worden jegens deïïendie geChristenen z.jn, en het ook niet willen zijn; en zich «ene moeite laaten verdrieten , om in zijn hu s 'eonder S° te^nTitte Set" V™ ™« ?P Hoe veel ontbreekt 'er, wanneer familien fWts r« 73m„„ leeven om zich te geneeren , haare bez gheS t? verTh? ennfchLha\tijdel,'jk rrdeel te zotken? H« gewfSSS en fchatbaarfte van alles, bet zedelijk geluk vanbefbuh m leven, wordt als dan niet gekend. Vant van waar za u! w?£*L dan,al]etn Uit "«Christendom vooltkow.nl uit welke bron kan het anders ontfpruiten , wannee? het niet nt deeze wordt verkreegen ? Hoe vreuXoos zult g>] onder de uwen leeven, wanneer zij geen Christenen *»jn, e„ glJ het zelf ook niet zijt? Waarom zonden uwe kinderen » beminnen en u gehoorzaamenwanneerrit hen met geleerd had God te vreezen? Hoe kunt rif u ver? héuger, wanneer zij groot worden en niet deugdzaam zijn ? Alle uwe zorg en moeite voor het tijdelijk welzijn van uw huis, is zekerlijk geheel te vergecfsch vv nnee rij de aaS fche goederen niet wijsfelijk weet te'genieten he wet het Christendom u alleen leert. Gij zijt ge-zond, gij bebt zo»  van Dïn Godsdienst veroorzaakt worden. 139 non veel al» gij voor u en de uwen noodig hebt; gij leeft in uitwendige rust en zekerheid; doch zullen u deeze goe» deren zoo waardig zijn, en u zoo veel vreugd verwekken als zii konden ? —- Is 'er in uw huis weinig1 of mets van het Christendom , dan geniet gij deeze goederen van het aardfche leven, zonder te bedenken, van wien zij komen, en zond-r dezelve als onverdiende weldaaden van eenen goeden Vader in den hemel te befchouwen. Zij zuilen u dus niet zeer dierbaar zijn. Uw omgang met de uwen zal koud, flauw en vrugteloos zijn. -— Waneer gij u niet meer met hun bezig houd, dan fpreeken over uw werk en gewin, of van voedzel en dekzel, dan zult gij verdriet^ en verveelend voor u zeiven en voor hun zijn. Niets° dan tijdelijk voordeel bindt udan.aan e «ander. — Ö' hoe veel goeds gaat bij u, zonder Godzaligheid, reeds in "dit leven verloorenl want dezelve heeft ook in dit opzigt de belofte des tegenwoordigen levens, dat zij hartelijke en zuivere vreugd in het huisfelijk leven verfchaft, welke gij zónder haar nooit zult fmaaken. - Gü zult ook nooit een zeker en echt ondemgt hebben van uwe pligten omtrent tijdelijke goederen en jegens uwe J-uisüenooten , wanneer gij de onderwijzingen veracht, welke men in de hemelfche zedenleere van Jefus Christus £ndt _ ])eeze alleen leert, met overtuigende duidelijkheid, wat gij als vader, moeder, heer vrouw, kind en mede-huisgenoot aan uw zeiven, en aan de lamilie tot welke gij behoort, verfchuldigd zijt. Wanneer gij de lesfen van net Christendom opvolgt, dan Zult g.j zoo handelen, als her God en de menfchen Van u verwagten kunnen. . Dezelve; niet achten, is zoo veel als het licht uublus- fchen. dat onzen weg verlichten moet. Hoe weinig goeds geniet iemand, die haar uit het oog verliest? Verbeeld u eenen huisvader of huismoeder, die God niet vreezen, zullen die niet ligt gelooven , dat zij genoeg gedaan hebben aan hunne kinderen, wanneer zij dezelve in het tijdelijke onderhonden j tot wereldlijke bezigheden opbrengen , en aeld voor hun verzamelen ? of wanneer zij iets meer als hunnen pligt zouden rekenen, waar is dan buiten den Godsdienst de wet, welke hen daar toe verbindt t waar de J.eeraar , die hun duidelijke en zekere aanwijzing geeft? Ongelukkige ouders, die zonder Godsdienst leeft, laat de vrees voor de flraf en de burgerlijke wetten bij uwe kinderen werken, wat zij kunnen; wie zal hen dan leeretii u uir liefde gehoorzaam te zijn ; wie aal hun dat heerlijk K 4 £e"  *4# Nadeelen, welke door de Verachting jegens hunne dienstboden en Ti.„„5K lJ '• 0m de He«en billijkheid en ^^^1^ w aïioon^n tot liefdc, verdrukkingen SSef^eU^^ C" d?eZe teSe" Geene zoo het cKS^»^ befchermen?. wij bedienden vinden, die ons uitSde ' ^2Ul!en weetens wil, getrouw en °m des Godsvrugt is? Met haar (>L '! , JN ' waar Seene Waar £%, Jjnd^ehï en w a"6 deC2e nauwelijks nogkvaSefchiduin-r^ " 26 n,et kucnen Het verderf welk '^aduw;n daar van overblijven. ' on^h^a^™**** van de" Godsdienst maal, i„ deszelfs geheel TS^^^ aiecF menig een aflehrikken tf« J •' anderzins zou het nog werk? als een angzaarn doch ^T^nS in! H« . #Ü ^brek van%roornheifXdVnad^™1' ^f' leden eener familie beftendig verdSker f £ ?ede" neiging na de andere neemt hen seheeMn » ene b,°0Ze boom is, zoo zijn ook zijne vrügf „ £ z^/ll°° f8 de zijnen goede neigingen heerfchinnK ™ 2 ' /r 10 de deugden van hun ^aT^J""" ichrcevene O^nge^S^ ^wl? Zij'nC ^ onzen p Het uitmaakt iU Lrl» ] ' e? wat 200 wel vinge nuttige e" aJngenaame me J^/" ^ ZamenIcehalven Hem niet SÏÏSïï^^T ^ hart verbeterd en geheiligd krii/en^ h;, " no°!jt.hur' verachten, zullen in plaa S van^.J? rll]nen diensC t« worden, noodwendig effch?eifk ?^ ™/"fche" te ^ijn of men; maar in tegendeel die K S E HM,de toenee* zijn Euangeliunf gehoordtanTzNn er^n.len»» honden en ^ 'fiw<«r als S J2/'-^i e6Zen ls al,erleie moedigheid^ ^^IrthrilSf^ bli3d&?P^ ^ede, langWedfgbeidl i^Sd(èW^^ z4' diell;: ^MÉiftÉAf r ?en Gods- zal ook ligt bekennen 7Jh heefc' die troos-  Van den Gopsdïenst veroorzaakt worde*. ||4 troostuwn niet verkwikken kunnen. Welgelukzalig is hij? die wfnneer het kwaalijk gaat, zeggen kan Als WJM tdagten binnen in mij V^^^^^A^M £wvertroostingen mijne ziel verkwikt (Psalm XCIV. i9> Ser i k v efdt ons' zomtijds eene zekere foort van zorgWe Vinnigheid, wanneer het ons wel gaat, zoo dat wS niererasdg genoeg naar troost rond zien, tegen dat het S\êt toeïoSendê eens weder veranderen mogt Doch i deeze bedroefde dagen komen, mogt het mis&bienM Iaat ziin? Het kan toch niet altijd even voorfpoedig blyven - dé ondervinding van alle tijden , en a le menfcnen bewijzen het buiten twijftel, dat het ons met altoos zal San Daar komt vast, op den eenen of anderen tijd, wnfwranSg. Noch ftand, noch rijkdom, noch waardtheic noch iets anders in de wereld zal u tegen de weKtdSden van dit leven beveiligen — Hoe mmde gij daa?van ondervonden hebt, des te dieper moruk zaj be S uw gemoed maaken, en u des te meer verlegenheid Srees en onrust verwekken. De goede wi en het medefidfn uwer vrienden, en de middelen, welke het menschk vernuft aan de hand geeft, om u te redden, zijn wel d erbaa?' maar in veele gevallen beide met toereikende. Laat ons Saa de gewoone gevallen nagaan. Gij. wordq krank i\ W een huisvader en hebt familie ; g,j zijt.geen waa ChnsSn; en vraagt u zeiven dan, welke vooruitz.gen heb ik nu, wanneerlk fterven zal? wat geeft m,j hoop en vreugd , wanneer mij de fchrikken des doods overweldigen ? Ho è zal het na mijnen dood met de mijnen gaan? wie zal ze befchermen, leiden en hen aanneemen als ik St m cr ben? Gij mogt vermogend zijn zijt g,j daarom re geruster? Uwe nagebleevene kunnen het hunne verhe- ;ens Gij hebt vrienden; maar zij zijn menfchen, en hunne neigingen jegens de uwen kunnen veranderen, wanneer gij niet meer zijt; zij kunnen ook fchielijk fterven of bii allen hunnen goeden wil te onvermogende zijn or worden cm aan uwe familie te doen, wat gij wenscht, dat er gedaan zou worden. Wat zal uw hart hier bij gewaar worSen * Waart gij geen onverfchillige , geen verachter van Godsdienst, dan zou de hoop u verkwikken ; Ik ben m Ëod hanl'zoudt gij zeggen; fterf ik, dan ga ik tot eenen genadigen Vader in oen Hemel. De mijnen! ,a ikbemio Ie en zal niet zonder ontroeringe van hun fcheiden, en hén zegenen. Maar God is met hun; die is meer dan vader en moeder. Ik heb hen geleerd Hem te vreezen en^op  U* NaDSEMN, WELKS DOOR DE VéRACHTING Hem te betrouwen Hij zal ze zekerlijk bezorgen en befchermen , beter dan ik daar toe in ftaat was. Des SS het, zoo als de Heere wil. Zijn oor iJvoor nunnfS kingen niet geilooten, zijn oog overziet hqnne bekomme nngen en behoeftigheden volkSmen, en ziin"liefiEk" veranderlijk rijk genoeg , om hen le l^n ^ SS weent, de dood heeft u iemand van uwe bloedverwanten £ vrienden ontnomen, of gij zijt in gevaar van zeTe ve " hezen. —. Het is een droevig verlies. Ik weet u v^tL^t1116'3 C%rOSt-enrVann^SijnietWaarlijkGods" vrugtig zijt. —- Dat gij den verftorvenen, in een beter geInnChrisetenzütn 55? SWÏ?„nte ^ geen cnris en zijt. Gij hebt deeze hoop niet: gij hebt ze niet willen zoeken en verkrijgen; anderzins kon ik vee met u daar van fpreeken, hoe gij dien, om welken gij weenT te ^SÏS^ WederZak Vinden' °* Tijdelijke ongelukken berooven u van het uwe, in welks bezit g,j uw geheel geluk zogt. Nu ishet daar mlZ gedaan. Waar mede kan ik\ gerust ftólèn? hete nTgft* was wanneer ik n de verzekering geeven kon, dat gij weder tot uwen welftand geraaken zoudr. Doch wie kan dat vooraf weeten? Wist gij, dat gij niet voor deezTgoeSren Jlleen leefdet, en hadt hij geleerd uw grootfte geluk daar ir, te zoeken, dat gy, als een vriend Gods endesZaligmaakers u aan ieder zijner leidingen gaarne onderwierpt, en op den «keren weg Jer Godzaligheid ten hemel wandelder f dan aoudt g,j u wel dra gerust en te vrede kunnen (tellen! Want dan was het grootfte goed nog uw eigen, dat niet ver ooren kan gaan. Wat was toch eene aïïen f welke flegts voor de gezonden nuttig was, doch die voor zieken en nooddruftigen van geen dienst kon zijn? Even dat zelfde, wat een Godsdienst zou zijn, die den mensch flegts in goede dagen van nur zijn kon. De aanbiddenswaardige wijsheid en goedheid Gods was het, welke ons ia de leere van Jefus Christus zulke kragtdaadige vertroostingen voor alle foorten van huislijk lijden gaf, 'welke zich op alle trjdsn, perfoonen en omftandigheden zoo heerliik laaten ^wenden en toepasfen. Reeds dat geene maak; het geloof onfehatbaar voor een Christen. Hij zou in uuren van huislijke wederwaardigheden, het geluk vaneen Christen te_ zijtl met willen verruilen voor alles, wat in £nl7£ei ^~ Mei eene hartgrondige droefheid gedenk ik aan u, mijne aedsmenfeheri! aan welken ik het bijzoo  * van oen Godsdienst vj:roorz;aa£t worden. 143 200 menigerlcie gelegenheden bemerk, dat het Christendom zoo weinig deel aan uw hart heeft. Ik zag u zoo heen leeven, zoo lang het u wel ging. Maar hoe floegen u angst en vreeze ter neder, wanneer gij de rampen van het menfchelijk leven aan u en de uwen gewaar werd, en hoe moedeloos waart gij toen! De troost van den Godsdienst vond bij u geen ingang; want zij was vreemd voor uwa harten. Menfchelijke hulp was te zwak, om den. last van uwe fchulden op te heffen, of ze te verlieten, en de God der hulpe was bij u onbekend. Toen voeldet, toen ondervondt gij het, welk een troost gij in den Godsdienst veracht hadt, als de uuren van het huislijk lijden u overwelf digden. Wij kunnen den Godsdienst als een middel aanzien, waar door God ons huislijk leven gelukkig maakt; wij moeten echter ook de werkdaadige oeffening van denzelven als eene dankbaarheid betragten, welke wij onzen Hemelfchen Vader, wegens zijnen zegen, in den huislijken ftand, fchuldig zijn toe te brengen. Denzelven uit het oog te verliezen, is niets anders, dan God die onttrekken. Eene ijdele en te vergeeffche onfchuldiging van mijne dankbaarheid zou het zijn, als ik zeggen wilde", ik ben veel te gering, dan dat ik den verhevenen God v wegens zijne goedheid iets zoude vergelden , en hij is veel te groot, dan dat hij wegens het goede, dat hij mij en de mijne gedaan heeft, eenige vergelding zou kunnen ontvangen. Het is zoo, vergelden kunt gij Hem niets, erkent dat met ootmoed. Maar dit is men fchuldig, dat men tot bewijs,"hoe hartelijk men alle zijne goedheid en zegeningen over zijn huis fchatte, Hem beminne, eere en gehoorz'aame. God ziet op het hart, en laat zich ook het geringde offer van opregte dankbaarheid welgevallen. Ik zou mij nooit kunnen ontfchuldjgen, wanneer ik niet gezamenlijk met de mijnen God dienen wilde, daar hij mij zoo veel goeds doet; want dan zou ik elk geluk, dat ik bfeleef, al het goed, dat ik genoot, met die vreeze genieten , dat het mij gegeeven was, om mij mijne ondankbaarheid te herinneren. Ik zou iederen dag, als het nog wel ging, denken, het is de laatfte; God zal ophouden mij te begunstigen. Ik behoef niet te twijffelen, of ook mijne godsvrugt Gode aangenaam zij of niet; want daar van verzekert mij zijn woord: die bem vreest en vecht doet, is hem aangenaam. Dien ik hem , als een Christen, volgens de aanwijzing, welke mij mijn Verlosfer, zijn Zoon, gegeeven heeft, met vertrouwen op dee• ' zen  144 Natuurkundige Aanmerkingen ».nimifen, He,!la,nd' dan ben ^ zekerlijk op den regte» weg. Welaan! ik en mijn huis willen den Heere dienen Vergelden kan ik hem daar door niets; maatik wYlnj öok aan eene zoo fchandehjke ondankbaarheid niet SuSe maaken, dat daar Hij mij en mijn huis zegent, ik hem daar? entegen eerbied en gehoorzaamheid onttrekke —- Hii zegent mij, en ik wil alle mijne poogingen aanwenden om hem van harte te eeren, gelijk hij mij in zijboord dat aangeweezen heeft. Daar gaat geen dag voorbij Sc ik niet iets goeds van God ontvang; en elk zijner gefchen ken moet mrj tot eene nieuwe opwekking dienen , om ffltin huis tot eene plaats te heiligen, daar zijne eer woont Mogten toch deeze gedagten iets daar toe bijdraagen^ om elk tegen de verachting en onverfchilligheid omtrent den Godsdienst te waarfcbouwen, en tevens de fchade en het mdee voor oogen te ftellcn, welk het huislijk geluk daar door hjdt! Zijt gij zoo verlïandig dezelve als eene aanS- hSJ S'.TS nade,"ken U UWe hnialijke geSli £ gebruiken, dan zullen zij u zekerlijk op veele nuttige overweegingen brengen. _ Vraag u zeiven maar noe neb ik tot dus verre met de mijnen geleefd? ben ik een' vriend of verachter van den Godsdienst geweest* WaS ?LnZ „ , ' d3IJ zult ze^erlijk menig een van de SntnfZf,™ ondervo"de" hebben, welk de verachting van den Godsdienst over het huislijk leven verfpreidr. Nog is net tijd; noch kunt gij u met de uwen bekeeren en tot nnni,S„«« ^ geene Soede indrukzelen on- nut uitgedoofd worden, noch die kostbaare oogenblikken te veigeefsch verlooren gaan, eer de dagen komen, wanneer gij zult zeggen: ik heb geen lust aan dezelve. Natuurkundige Aanmerkingen over de Zwaluwen, en winte? aangaande haare verblijfplaats in den gelijk voortaan, volgens Gods verordening, alle dagen der aarde zomer en winter niet zullen ophouden fh zoorzi.enrwli ook t'elken jaare bij ieder faifoen de gewoonê verfchijnfelen, door het bellier der goede Voorzienigheid, on-' 0);Gen. VIII: aa  OVÏt Dl ZttAtOWlNi t-AS onveranderlijk, weder gebeuren. En gelijk thans bij den blijden voortgang der lente, de heuglijke aankondigfter des aan«enaamen zomers , door de aanhoudende werking des onvermoeiden Scheppers, het gelaat des aardrijks dagelijks vernieuwd wordt, zoo beleeven wij ook nu weder alle die bijzonderheden, welke in den voorleeden zomer onze zin. nen ftreelden. Om niet den minften omweg te gebruiken, pasfen wij dit terftond op het bovengemelde onderwerp deezer Verhandelinge toe. De zwaluwen zwieren weder langs onze wegen en ftraaten, en vermaaken ons oog door haare {helle vlugt en duizenderleie fchielijke wend ngen. Waar komen zij weder van daan ? Waar blijven zij lil oogst- of herfst-maand, wanneer zij ons weder verlaaten? 't Is, dit moet men bekennen, den natuuronderzoekeren tot hier toe nog niet gelukt, dit volledig na te fpooren. 'tZal ondertusfehen, zoo wij vertrouwen, onzenLeezeren niet onaangenaam wezen, dat wij het gevoelen van eenen beroemden Dantziger natuurkenner, den Heer Klein, op verfcheidene ontdekkingen gegrond, en teffens door fommige bedenkingen verzeld, 'hier mededeèlen. Sommigen, zoo oude als laateie fchrijvers, hebben de zwaluwen tot trekvogels gemaakt. Anderen, onder welken Aristoteles is, geeven voor, dat fommigen deezer vogelen weggaan, terwijl anderen, niet zoo vlug, te rug moeten blijven, en zich in hooien en reeten verbergen, daar zij hunne veeren uitplukken, en dus geduurende. den winter naakt en als in een bed rusten. Anderen wederom verklaaren zich , of uit eene oude overleveringe , of uit hunne eigene ondervindinge , of uit de getuigenisfen van anderen, tot voorftanders'deezer meeninge, dat de Zwaluwen in den herfst haare verblijfplaats in meiren en poelen zoeken, en aldaar, geduurende den winter, in eenen bedwelmden of'flaapenden ftaat, op den grond liggen. Spooreri wij met den 1'chranderen natuuronderzoeker eerst na, welke de aart der zwaluwen in andere gewesten buiten Eurtpa zij? Of zij zich ergens het geheele jaar door vertoonen; dan of zij 'er flechts in zekere jaargetijden verfchijnen? En of de Ëuropifche zwaluwen in de 'andere werelddeelen genoegzaam bekend zijn? De Heer Catesbv fpreekt in Virginie, Karolina en de nabuurige eilanden, van geene foort van zwaluwen, dan van die, welke hij de purpere ftrandzwaluw. purpli martin, noemt. Maar, volgens zijn eigen bericht aangaande deezen vogel, kunnen wij die.niet in den rang der gemeene zwa-  14-6 Natuurkundige Aanmerkingen Maluwen plaatzen; want zij maakt, seliik de a , teft, dan zl,„eo gevorkten (laarc. Hii verlaat™!.? ftreeken van Breêie bereefr L iï ^wer"^> na:"" die ten rfor ri T ee"lge waarrchijnlijkheid mo-eXE de lucht-««™"«' - »^ öf'L-brf £&p?Jd£sr * *<*•*»' zij gefehooten werd Dewijl dit een eenzaame vo'el was kan men met, gelijk de Heer Klein meent, onderftelTen dat mj uit hoofde van de weersgefteltenis uit Afrika ^ Span* ik) In zijn Appendix, naderhand uitgegeeveaCO * d9 Bhihf, Trmnfaet. No. tf.  O V JE R DE Z f M Ü W E Si *47 &>wv veihuisd was, maar een zwerver moet geweest zijn, door ftorm over het nauwe der ftraat van Gibraltar ge- flaSo Tkrtre verhaalt, dat zwaluwen, fchoon zeer talriik in Europa, ongemeen fchaarsch op alle de West-lnelufebe eilanden zijn. " Geduurende een verblijf van agt jaaren 4a" hij 'er niet boven een halt dozijn. Ook zijn er niet te iln dan in dezelfde maanden, in welke zij in Frankrijk verfchijnen ; waar uit blijkt, dat zij van die yan dat rijk onderfcheiden zijn. Hij meent, dat de verhuizing deezer vogelen naar warmer landen eene enkele herlenlchim is; om dat zij in de warmfte luchtftreeken op gelijke wijze welaan, als in koudere ; fchoon hij niet ontkent, dat zwaluwen, in een koud land uitgebroeid, zich naar eer* nabuurig warm land kunnen begeeven, maar nier zoo ver als van Frankrijk naar de West-Indien. Hij denkt, dat zij in warme landen haare fchuilplaats zoeken in oude huizen, holle boomen, riet, enz. daar zij den geheelen wintei door ^fÏuillee fpreekt van eene zwaluw op het eiland Martiniaue , welks lieflijke zang naar dien van een leeuwnk zweemt. Maar zijn bericht is min nauwkeurig; want hij vergelijkt ze met twee onderfcheidene foorten van de onze, naamelijk de ftrand-, en de gierzwaluw, welke hij onder elkander verwart. Des hij het geflacht, waar toe die vogel behoorde, waarfchijnlijk niet regt heeft opgegeeyen. De Ouden waren over 't algemeen van gevoelen, dat de zwaluwen, trekvogels zijn. Herodotus bericht echter, dat de zwaluwen' in dat dal van Ethopbts , wede aan E^pte grenst, het geheele jaar door blijven. Daar uit volgt dat onze Eurbpifche zwaluwen zekerlijk dan derwaard niet gaan. Van de Cbineefcbe zwaluw, wier nest eetbaar is, hebben wij geene goede befchnjvmg. De djtaiifebe en Griekfebe zijn dezelfde met de onze, en verdwijnen in den winter, gelijk Aeistotrles waarneemt. Deeze, en ook Plinius, Martialis , Oppïanus , IsiDorus en Anacreon, gelooven allen, zoo het lchijnt, de verhuizing deezer vogelen naar andere gewesten, t Is .derhalven geenzins te verwonderen , dat, wegens zulke areote getuigenisfen, veele hedendaagfche fchrijvers tot dezelfde meening overgegaan zijn , hoe onwaarfchijnhjk zij anders ook in veeie opzichten is. Eene andere vraag is: Welke zijn de onderlcheiden iborten van zwaluwen in J&urppa? of zijn ze alle van het  M Natuurkundige Aanmerkingen zelfde gedacht? Van zwaluwen met gevorkte ftaarten ziin er Vier foorten, alle van het zelfde geflacht:TDe Hirundo domestica urbica of'de gem.eenthuiszwaluw l De Vjrund, rustica, of de boeren-zwaluzv. 3 De Hirund, ripana toraue alba, oï ,\e Jlrandz.waluw. % De Sw* £fM fa'f'tZ-f dG Swzwaluw. Alle deeze foone» ge ijken naar elkander niet flegts in de keus van haar vÓS fel, welk a leen in mfekten beftaat, maar ook in het hoofd Jj^r vI-Sels, voeten, ftpj^Sgl In geene gewesten van Europa vindt men zoo veele althans met meer zwaluwen , dan in Pooien en Pruisfen ' Dat in die landen en overal veele vogels zijn, die niet vefhuizen, en het geheele jaar door hunne vrijT eidVenieten is bekend; gehjk ook, dat fommige hunne fchuilÖ 0nder fteenen en wortels van boomen neemen, van waar "i nu en dan ten voorfchijn komen om voedzel e zoeken en dan derwaards te rug keeren. Ook is het waarfchi "nlijk en de ondervinding bevestigt het, naar 't fchijnt, dar dere zich, op 't naderen van den winter, in hólle bo m^ Of in den grond verbergen, en daar, gelijk infekten i£ eene flaapzucht vallen , welke aanhoudt, W dat dïVon door haaren vriendlijken invloed de dikte van het bloed door de koude veroorzaakt, verdunt, deszelfs naLrnïken omloop vernieuwt en de levensgeesten weder op wikt zoo dat zij ufc d.en flaap, waar door zij eenigen tijd onder drukt waren geweest, weder kunnen oprijzen De Heer Klein houdt het voor zeker, dat de ïtrandzwaluw, op de aankomst des winters, zich verbem , holen, des zomers gemaakt, welke zij toefluit, en waar in ^'Jr-ïUre"de H Wi,I?ter' flaaPende en werkeloos- ligt, opgd.jkewijzeajsdevhegen, flangcn, hagcdisfen, fchildpadden en misfchien alle de infekten, openende dezelve weder in de ente. De beroemde gV&i* verkïa de ook in een' brief aan den Heer Klein, gedagtekend pï tersburg den 1 Februanj 1746, „ dat de' ijsvogel en ftrandzwaluw geene trekvogels fchijnen te zijn; wam dat zij dikwijls gevonden worden halfdood in holen, aan de hoöge oevers der rivieren gegraaven, en herleeven, wanneer zn m een warm vertrek gebragt worden. s ' Ook is het niet zonder voorbeeld , dat vleermuizen en gierzwaluwen onder de fparren in riet- of flrroodaken van ™' °^ in ™eten7an oude muuren gevonden zijn. Hit ▼er&aalt, dat zijn vader vier gierzwaluwen in een hooge» dwars*  o v ï R de Zwaluwen. dwarsfnleet van een ouden eikenboom, in den winter geveldeevonden en door warmte opgewekt had maar dat S fkcnts korten tijd daar na leefden. Men heek nog veele ^eenfof huis-zwaluw eb de boerenzwkluw de Heer Klein betuigt, dat hmniets Uit e,gen ond Sng desaangaande zeggen kan ^.j veranderen, SmeTin geheel Polen, Li tt bauwen, Prmsfen, Lijfland, STd^Zweeden, van element, en verbergen zich, opHnnrende den winter onder het water. 2 nTi zeker, en het komt met zijde eigene ondervindin.en ov reen, dat deeze zwaluwen, eer zij verdwijnen Haauw en kw jnende fchijnen te zijn, en zeer traag en langJSm vlSin: 't welk echter het geval met zou zijn, bijaldien z imn rent dien tijd genoodzaakt waren, eene lange vlui naar ver gelegen vreemde landen aan te vaarden, bijSer bi het nade?en van het onftuimig jaargetijde. Mert zfet ooknet het tegendeel in de ooijevaars. Sommigen zegden dat wanneer hun vlugheid begint te verminderen en 1 j 'we^ènrde verdikking van hun bloed door de koude, zwaaien traag worden, zij zich door eene natuurlijke drift, Kkt naar waterpoelen en meiren begeeven daar veel riet groeit- alwaar, gelijk het gemeene volk wil waargenomln hebbenTverfcheidene van hun, op een enkelblad i£r5aaSen? en ten laatften, wanneer het hen met langer drS , met het zelve in het water zinken. AndePen willendat zij een ftroohalm in hunnen bek neemen, en dT r mede in het water zakken; terwijl anderen weder voorwenden, dat zij elkanders voeten vasthoudende, zich ÏÏ^Ween kluwen °Pr°llen' *S T * ^ffiS forten en oogenblikkelijk daar op te gronde gaan. Indien S zoo », moeten de vogels omtrent dien tijd naar evenrpdi>heid zwaarder zijn, dan het water. De Heer Elein heeft nooit zelf gezien, dat eenige van d-eï vogel? op die wijze, zich in het water wierpen; mm het « hem als eene waare gebeurtenis door verfcheidene eerli ke en oplettende Landlieden verk aard die ver. £rden ooggetuigen daar van geweest te. zijn. Ook gaf hi 'er des te'meer geloof aan, doordien zij niet met vooroordeelt ingenomen waren, gelijk veelen geleerden door- ^Dellkerde Walleriu* van Ups al fchreef hem, dat hij in 't begin van den herfst, dikwijls eene menigte zwaden geziengh»d, zittende bij geheele troepen m e: Ilde Deel. Mengelft. No. 4- L  IGE AANMERKINGEN liet aan de oevers van ™„- mf^^^^ l^nde zich van den grond. Dit, voegde hii V, 7"; ?"Tk™de terftond «aar gen van een' zekerèïSne Jh£'ii' 1^" zij" na het zin- cuurende een vierde van een nar ' maar ^ren, zij niet bevreesd, terwijl zn HnTfJ, f ^ Ook w»en zeer zonderling w^èSn^iV^ 'C welk jaagen door ftecnen ria hairZ Z ha?r trachtte weg te fier, daar zij op zate nie na^"' vIooS™ *Ü van heC land, maar flechts naar' Zn T °ever' of naar het had hij eens de^wintes met e rfv"^ ^ riet" Ook zwaluw opgehaald d\o LT vischnet uit een meir een bad begonnen atfv'liegee V^L7zTiVr? zijnde* ftorven. fe ' maar Z1J was kort daar na ge' -inde?^ Sf 'SSSf " °-woogen vrij fpreeken van merke iiL nATESB.Y en Edwahds niet hen. die ^u^^C^°^^ wanneer zij ongerjmheid befchuldi.en S lekTO*eIst ho«den , van deelen, wanneer men 3e onrK ' ™l me" 200 00rvan Derham, NP.an^r b?b "gen 6" VerkIaa™Sen HeVKLIüS, de PhUnC T VPA.RTI"US, scheffer en ter ftaavinge ^„ enz' ten voordeele ze hier wilden plaatzen. ^'^P'S worden, bij aldien wij van zwaluwen in wereld gevonden worden 'L C "J601* in de "ieuwa van deeze, te weeten a„ n J ? catesbv. Twee overwinteren h?Si «"^luw en de gierzwaluw* twee andere foorreS onder her de vf plaats der geleerde Mannen, mai O0k onlT"',gerU'Sen niet al,een deelde heden ; en mïfehen vf ^ ? onbevooroorItherpzfnnighe d vL™ V 7 gr°^ doorziSc en veel Behalveh de Heeren Catp^ 0nge"j™heid in. |0g meer 9*^.^^^^ #> '« liOUOHHT, Zoii* nn o, ,UUr0eeIa • *» II.LOÜCHBY [en verdacht houdei; SSfe^H^ hjkheden , merkt de zE/ÏÏ'^iV t Jf ° Cn klaarb!'> aan, moeten altijd bovln 7 ^-T- Natllurkenner te recht dén?, welke op Teene 2^^" e" enke!e ve™°eworden. 1 h ene ^emnding gegrond zijn, geteld Eene  over de Zwaluwen. 151 Fene van de fterkfte tegenwerpingen , en daar men 'c Mp« "rin ftaan blijft, is, dat de natuur der zwaluwen haar ni a?Ptodaaten } om ronder voedzel of gevoel onder hec water e blijven , en rlogthans het leeven te behouden. Maar, kan iemand {tenger wijze beweeren, dat het tegen Jen aart en de natuur der zwaluwen ftrrjdt, onder water fn 't leeven te blijven? Is 't niet eene bekende en uitgemaakte zaak, dat de ftrandzwaluw haare fchuilplaats neemt ^Toïen en gaten onder den grond en daar in geduurende den geheelen winter blijft, zonder dat zijltuct1 Ook brengt men het als eene tegenbedenking tegen het gevoelen van het verblijf der zwaluwen , geduurende den winter, in het water bij, dat zij niet zoo lang onder het ware zouden zijn, zonder te verrotten ofte verderven. Doch men kan hier op aanmerken , dat, zoo ang het leeven S, geene dieren 't zij in het water of in de aarde der verrottLe of het bederf onderworpen zjjo. Hoe komt het anders, dat vliegen den geheelen winter door .n kamers ilaapende liggen zonder te verrotten of te verdroegen, en wanneer de warme lentedagen komen, zich van haare flaa. PeVeeled infekrjn houden , geduurende den zomer hun verblijf op het land, gelijk mieren, kevers, enz. en bij het naderen van den winter verbergen zi] zich in de aarde, veelen be-eeven zich ook onder het water, gebruiken geen voedzel geduurende den winter, en blijven nogthans in c leven. Insgelijks bevriezen hunne eitjes zoo min, als dat zij zouden verrotten. \ Is derhalven naar 't fchijnt, eene duidelijk beweezene zaak, dat geen dier onder het water tot verrotting of bederf overgaat, ten zij het dood is. No, dewijl 'er niets in den aart en de natuur deezer vogelen is, 't welk 'er tegen ftrijdt, dat zij onder water zouden gaan, mag men met grond denken, dat zij in die hoofdftof zoo weF, als in gaten, in de aarde gemaakt, hun leeven kunnen behouden. , „ Ondertusfchen is het te verwonderen , dat de Heei Kr kin niet antwoordt op eene aanmerkelijke zwaangheid, welke'men uit Jerem. VIII: 7 tegen zijne meenuog kan maaken Wij leezen daar: Zelfs een ooijevaar aan den hemelweet zijne gezette tijden, en een tortelduif, en kraan, en zwaluw neemen den tijd haarer aankomst waar; maar enz Wat hij ook moge gisfen aangaande eene foorrgehjke winterverblijfplaats der ooijevaaren, zij zijn door te veele reizigers, geduurende onzen winter, in warnier landen waarin 2 ëe'  ïS* Een aandoenlijk voorbeeld. verLen ; £ n^ttre ESJES* "S,?** trekvogels worden hier ook de zwaluwen g'voerf J rS?M onze vertaaling goed is en door u u 8 , Indien indedaad onze^waluwVemeeni wordt T^rf ^ de vraag, of men aan de kracht der Zordèn voldoTr" neer men ze zoo uitWr Ho,- a u"ruen voldoet, wan- verfchijnen? P gatten tijd jaarlijks weder «mdHHlijkrowbuldvin Hmvlijks. Geneed. MS ren In L, * h" i**^ om ziine »*en aldaar te beffie. S eet tl STtefö^"^ van een Veneriaanfchen Raadsheer /wl • 6 d°chter Dewijl hunne echtverbindrenis op onderlinge arhrïn«r opitand u,t was geborsten, ten einde zijn Vaderliik «rf h6C ZGlVe ttgm aile aanvalle" ^nmcïdïg  van HuwtijKS Genegenheid. 153 Ondertusfchen kwelde dit hen 't meest, en alle de overige zwaarigheden waren in vergelijking van dat zeer gering, te weeten, dat hij genoodzaakt was, voor een wijle tijds van Monimia te fctieiden; want hoogzwanger zijnde, was zij toen niet in ftaat, om, gelijk zij anders gewoon was, met hem derwaard te reizen. Toen de droevige tijd van fcheiden gekomen was, omarmden zij elkander op het allertederst, en zonden de vuurigfte gebeden hemel waard op, fmeekende den Almagtigen om elkanders behoudenis en veiligheid. . .. Zoo rasch deeze aandoenlijke vertooning voor bij was, gin» Marini aan boord van een fchip naar Bastia, en, dewijl de wind zeer gunstig was, kwam hij 'er binnen weinig uuren behouden aan. Na dat de voortgangen der muitelingen geftuit, en de zaaken ten voordeele der Republiek op Eet eiland een weinig weder in orde gebragt waren, begon Marini, fteeds ongerust wegens zijne echtgenoote, toeftel te maaken, om naar Genua te rug te keereii. Doch ziet, wat gebeurde'er? Toen deGenuafche edelman, op zekeren dag, kon voor ziin vertrek, langs de haven, daar de koopvaardijfchepen liggen, wandelde, hoorde hij bij toeval twee matroozen,. even te vooren aldaar binnen geloopen, fpreeken over den dood der gemalin van eenen edelman te Genua, die toen om huislijke zaaken uit de Republiek afweezig was. Deeze omftandigheid , gelijk men ligtlijk kan vermoeden , ontftelde hem grootlijks, en wekte zijne nieuwsgierigheid op, om verder naar hun gefprek te luisteren; wanneer hij na eene zeer korte tusfchenpoozing den naam zijner waardfte Monimia hoorde noemen. Op het hooren deezer woorden was zijne ontfteltenis en droefheid zoo groot, dat hij geene krachten genoeg had , om de matroozen te volgen , ten einde zijne twijfeling volkomen weg te neemen ; maar oogenbliklijk viel hij in eene flaauwte; en toen hij weder bij zich zei ven gekomen was, vondt hij zich omringd door zijne eigen dienstknegten, bitterlijk over hem treurende. Op denzelven tijd, toen dit Marini bejegende , werd Monimia door een gerucht van gelijken aart grootlijks ontfteld; te weeten: te Genua kreeg men een gebrekkig verhaal, door den kapitein van een Venetiaansch fchip aangebragt, dat een Heer, Marini geheeten, nabij Bastia door eene overgebleevene bende muitelingen overvallen, en hij met allen , die hem verzelden, door hen gedood was. L 3 Dee'  154 Het waar Vergenoegkn len. Zij begaven zicrSrftonrf £ verleSenheid val- worden van 't geen Vü ÏÏ! C fcheeP om overtuigd te -n naar Korfikf X'IelSl Zfc" * de beiden onder zeil/toen 'er Sn hL" aGenua' ZiJ waren hunne fcbepen n n H m Sf ftonö°Pftond, welke «c dreef. "Kffi £^2^*5? * *»^c8 de rest van bet volk zich verkwilrrp Vi 'J' terwiJl weduwnaar , gelijk hi meenl f!' "Is ee" onCroostbaare boschje, welk di« aanX'anf êr doolde in een kleen droef leid d^K^™' °m aan ^ onmMtige -1^5^^ fchip , en dekamermaagden naTr het zeK< hn T ZlC\met eene haar« heur echtgenoot ^ daar gende. Zij warerX'nie T lukk,gen Jtaat bek,aarasch dWleT^ °f ^ h°°rden fchap was zoozooa"dffn zaKe" ' De onmaatige blijd- tot hpet .„'„s?goo^biimgivïï Teene uiter}ie zi hadden, was in -Cl.J «"edemagt, welke , weinig JS^SSï óSeden!'16^ ^ werden naar Italië om.™™^ "VLneeücn. Hunne luken pacht, aan h^'ÏÏSST&S den 611 in één graf bijgezet. deugden toekomende, 77^ ivaar Vergenoegen des Rijken. wenden. &mnmV*nA»A] J i Wel weer aan « meest»  DES R IJ K ï N. • 155 meestal verdrietig en diepdenkend. Waar toe , fprak hii dienen mij mijne fchatten: ik ben te oud, om in de dwaasheden en woelende vermaaken der jeugd vergenoegen te vinden, en een verkwister te zijn ? Het geld is mij dus onnut, en doet mij het genoegen niet gevoelen, welk ik mij daar van beloofde. Met deeze gedachten bezig, begeeft hij zich tot wandelen. Een zijner geweezen arbefders komt hem tegen , en ziet zijnen Heer droefgeestig met een nederhangend hoofd, gaan. Hij kende ziin aandoenlijk hart, en fprak hem aan. Waarom zoo treurig , mijn Heer; een rijk man , gelijk gij zijt, moest » Die zelfde rijkdom, zeide Semnott, maakt mij verdrietig; waar toe dienen mij millioenen, wanneer ze mij geen "enoegen verfchaffen. Geef dan aan ar^ deren lieden, kreeg hij ten antwoord,'t geen ge wel misfen lcunti Semnott werd verwonderd op deeze woorden. , ' £)e gedagte, om anderen met zijne fchatten gelukkig te maaken, was hem niet ingevallen, en die was toch de natuurlijkite , welke zoo zeer met zijn karakter overeen- ftemde Hij ftond eenige oogenblikken in bedenking. Kom, riep hij, oude Man, gij geeft mij daar een goeden raad , en gij zult ook de eerfte zijn , welke de vruchten daar van zal genieten; hoe veel zoud ge dan wel be- „eeren wanneer ik u mijne kas opende? -i—■ Ik, mijn Heer, Ja; fpreek maar vrij uit, — Nu ja; dat zoude aartig zijn ; dan zou ik drie- of vier honderd daalers neemen , om leder en gereedfchappen te koopen, het welk ik in den laatften brand verloor, en mijn handwerk weder beginnen , om mijne vrouw en kinderen be. hoorlijk te onderhouden. Gij zijt een eerlijk mensch; gaa met mij; ik zal u die fomme geeven. Semnon gaf hem vier honderd daalers; de fchoenraaaker herftelde zijnen winkel, begon weder te arbeiden, en had aan kalanten geen gebrek, wijl ook Semnon hem overal recommandeerde. Hij was eerlijk en vlijtig; het duurde met lang , of hij geraakte in goede omftandigheden, en bragc zijnen weldoener de vier honderd daalers, dankte hem voor de onderfteuning, en wilde hem die fomme, als geleend, terug geeven. Doch Semnon fchonk het geld aan de dochter van deezen man tot een bruidsgift, en deeze trouwde gelukkig. Het huisgezin werd geacht, bloeiende meer dan ooit, en zag Semnon voor den oorfpróng van zijn geluk aan. _ * L 4 Eene  iSö Korte Beschrijving van het »,?ehLZ?° aandoenll'ike vreugd, als deeze gevoelde Was hem tot nog toe onbekend geweest. Hij 3ank7e dê Voorzienigheid, welke hem een middel aangeweS bad Om die groote zoetigheid in zijn leven re genieten dat hi! £ r £' Ja» Iprak hij, dit is het eenig waar gebruik der fchatten, welke ons anders tot last wordenTae?Iemel geeft ze m,j, om de ellenden mijner medefchepfelen ci wenS; " d33r t0<3 WÜ ik Ze in '£ toekomende Ln! Geen dag liep 'er fïnts deezen tijd voorbij, welken hii me door eene goede daad teekende. füvTzonJ «rad, dikwijls onbekend, in de verblijfplaatzen der dienden om des te vrijer in zijne weldaaden te zHn Eener ongek eedden zondt hij met 'er haast kleederen eenen a£ deren het hij brandhout bezorgen: den kranker frhi^L h-i geneesmiddelen en verkwikkingen toe'- enelk™ wïl 3 dien het ongeval *»«^^)%^g*& een fomme gelds, welke hij hem door onbekende'banden deed bezorgen, weder oP de been; zijn grootfte vergenoegen beftond daar in, dat de geholpene niet wisten " wihun weldoender was om hen bij hunne dankbetuigingenniet te doen bloozen. Doch men kende hem ras oveS „ ™ neer gemand door eenen onbekenden, eenige weS Ontving, viel1 het vermoeden aanftonds op Semnon Moeten zij die bij hunne rijkdommen gebrek'aan ver genoden hebben niet toeftaan , dat W,//he? w a e middel gevonden had, om zijn vermogen op eene aïïïnaame wjize aan te wenden? g Korte, befchrijving van bet Eiland St. Christopher btj de Engelfcben St. Kits genoemd. (Vit bet En ge heb.) rv. Cbrhtopbel, een der Caiibifcbe Eilanden in Amer-ika p gelegen op ruim 17 gmden Noorder Breedte, enm en f lengte, toebehoorende aan de Engelfcheu, doch v" d^rde,Fran^e Vloot ingenomen, was wel'eer de kweekfchool van de Engelfche en Franfche Koloniën in Amerika. Beide natiën l*ndden daar aan., inden jaare 1625.  Eiland St. Christophel. 15? Zii verdeelden het Eiland, teekenden eene altoosduurende neutraliteit, en gingen een onderling verbond aan , om elkander bij te ftaan, tegen hunnen algemeenenvijand, den Snaniaard , die zedert een eeuw de beide halfronden des aardbodems overvallen en ontrust had. Maar de jalouzij verbrak welhaast het geen het belang vereenigd had. De Franfchen werden wangunstig op den voorfpoedigen arbe d der Engelfchen , welke van hunnen kant niet met geduld konden verdraagen, dat een nabuur, wiens_groote bezigheid beftond om op de jagt te gaan, en zwier te maaken, zich zou verfhouten om hen van hunne vrouwen te berooven. Deeze onaerlinge ongerustheid, veroorzaakte wel dra twist, krijg en verwoesting, alfchoon geen van de beide partijen de overhand kreeg ; want deeze waren , grooten deels, als huislijke oneenigheden aan te merken, waar in de Regeering geen deel nam. Maar zaaken van grooter aanbelang een oSrlog tusfehen de beide vaderlanden veroorzaakt hebbende , in den jaare 1666, _ werd het Eiland St Cbristopbel het tooneel van verwoesting en bloedttorting geduurende een halve eeuw. De zwakfte partij was eindelijk genoodzaakt het zelve te ruimen, doch nam het weder in, toen zij zich verfterkt had, eensdeels om haar nederlaag te wreeken, anderdeels om haar verlies te herftellen. Deeze langduurige tweedragt, in welke beide partijen, op haare beurt, de overhand kreegen, werd geëindigd en beilist door de geheele uitdrijving en verjaaging der branfchen, in den jaare 170a. En het Vreedens-Traktaat van Utrecht benam hun alle hoop van ooit weder aldaar voet aan land te zullen zetten. Dit was intusfchen geen groote offerande, op dien tijri, voor een volk, welk zich in de Kolonie genoegzaam nergens in geoeffend had, dan in de jagt. Hunne volkplanting bedroeg flegts 1667 blanken van allerlei ouderdom en lexe; 20 vrije iwarten en Ó35 flaaven. Hun geheele kudde of vee bedroeg 16% ftuks hoornvee, en 157 paarden. Z.i] bebouwden niets dan een weinig Katoen en Indigo, en hadden geen eene Suiker-Plantagie. En alhoewel de lui- jrelfchen, geduurende een langen tijd, grootere voordeden van dit Eiland genooten hadden , konden zij echter nietalle die vrugten'daar van genieten, welke zij daar van getrokken zouden hebben, wanneer zij het Eiland alleen ra bezit gehad hadden. . .. Deeze verovering ftrekte voor een langen tijd, tot een prooi voor de roofzieke Gouverneurs, die het land ver-  158 Korte Beschr. van het Etï and St. Christopher kogten tot hun eigen voordeel, of hec wcrawn •»* m beter dan iemand anders der geoivffifeerd- NatSfn FUS' ra, geleerd en onthouden hebben, vindt on l r£ir /; / plaats in den hoogften waad 7ü uJ p .^"topbel gelegenheid om zleh "ze vT n eene «£? EÏÏif ET VS* ?°graerk °m h-^« ver™ fchoon de Franfchen daar geen kleine Stad hebben naSa7 ten, van welke hunne manieren en gewSmw zoude! ziin leven % ? ^ W« «AïSï C' wf'k «eer twist en oneenigheden vóottU bragt, dan vermaak, en onderhouden is gewo dU Set dragt „ geweest, zoo fevpn de Engelfehe p emers oó" et iuch, inademe, , i„ „SdVn' SS™St omringd met hunne flavcn , welke zli w,ari fu • met eene Vaderlijke zorge en^Xizeder IjS edeJmoedI2e en zomtijds beldhanige geLlensfn^boeÖ I N  In God allien is Heiu IN GOD ALLEEN IS HEIL, ó IVfensch! zoekt gij de waare rust? Ze is in het aardfche niet te vinden. Jaag fchatten na; voldoe uw' Just; Zoek eer en aanzien, rijke vrinden: \ Is wankelbaar en kort van duur; 't Moet al bij 't fterven u verlaaten, Daar toch in dat verfchrikkend uur, Geen kroonengoud noch fcepters baaten. De waare rust, die 't hart voldoet, Is 't rijk bezit van 't Hoogde goed! * * * Zoudt gij dan orh een blinkend niet, Ja, om een leven vol vermaaken, Die u een dartle wereld biedt, Uw eeuwig zielenheil verzaaken? Zoudt gij, gefchikt voor de eeuwigheid, Gelijk een mol in de aarde wroeten? ó Neen! u is wat groots bereid, Zoo gij het fchijngoed treedt met voeten, En zoekt in God, het Hoogde goed, Alleen de rust, die 't hart voldoet. God, die begin noch voortgang kent, En tot in eeuwigheid zal blijven, Schenkt elk, die zich aan Hem gewent, Een goed, dat eeuwig zal beklijven; Hij is een toevlugt in den nood; En leidt Hij foms langs duistre wegen, Dan maakt Hij zich door redding groot, Dan wordt de ramp veelligt een' zegen: Ja, wat 'er zwicht', het Hoogde goed Alleen fchenkt rust, die 't hart voldoet. CM  iSa In God alleen is Heil. Of toeft zijn hulp, dan fterkt Hij 't hart Van zijn bedrukte lievelingen; Zoo dat zij liedren in de fmart, En Hallels in de ftormen zingen. God is een rots, die nooit begeeft En onverganglijke eer doet erven; ' En als eens de aarde en wat zij heeft Als alles ons ontvalt bij 't fterven, ' Dan blijft in God, het Hoocfte'goed Alleen de rust, die 't hart voldoet. ' . Neemt Hij het geen ons dierbaar is, t Is om zijn vrijmagt ons te toonen, Terwijl Hij met zich zelf 't gemis Vergoedt. Hij 's meer dan Oudren, Zoonen. Dan Leeraars, ja dan alles, wat Het hart betfoort, of 't oog kan ftreelen; Dan al wat immer aanzijn had, Voor elk, die in zijn gunst mag deelen, En in Hem, als het Hoogfte goed, De rust vindt, die het hart voldoet, Neem dan den tijd van uw beraad In acht, wilt ge uw geluk betrachten, ó Sterveling! eer 't is te laat. Van fchepflen kunt gij 't heil niet wagten; Zij zijn, hoe vast ook, ijdelheid. Maar hebt gij God in uw belangen, Dan is u vrede en vreugd bereid, Gij zult God zelf ten erve ontvangen, En vinden in Hem, 't Hoogfte goed; Een rust, die eeuwig 't hart voldoet* ti  MENGELSTUKKEN. Het (landelijk Bejïaan en de Werkingen der boozen Geesten Beweezen en Verdedigd. (Vervolg van bladz. 134.) En wat het Euangelie zegt, dat, denk ik, mag een Leeraar van het Euangeüe ook zeggen ; hij beboert zich, hoop ik, zulks niet te fchaamen; al bielden veelen het ook voor dwaasheid, hij zal 'er toch als Leeraar van het Euangeüe niets door verliezen; wat waagt hi] er toch bij 9 Hij predikt niet zijn woord , maar het woord van Christus en zijne Apostelen, en waarom zou hi] dat verzachten, buigen, bewimpelen, geweldig draaien, wringen tegen hunnen dank? het is de vraag niet, ot des Satans aanzijn, magt, en rijk eene leer der wereldwijsheid is, of niet; veel kan Euangehsch waar zijn het welk buiten den kring der beperkte menfchehjke Wijsbegeerte KM, er veel kan Philofophisch uitgemaakt jcbijnen, het welk door het Euangelie van het begin tot het einde tegengefprooken wordt. Het Euangelie en de menlcheiiike Philofophie zijn merkelijk onderfcheidene leeringen. Ik zeg niet dat ze Oppojlta , itrijdige dingen zijn, maar zij zijn toch diverfa , onderfcheidene zaaken ; het ééne heeft geen recht op het ander ; zij zijn twee , niet En wat aangaat de nadeelige gevolgen van het verkondigen deezer leer, daar over is een Christen Leeraar niet bekommerd. Hij gelooft vooraf, dat alles, wat blijkbaar de leer van Jesus en zijne Apostelen is, zoo fchadelnk fett gevaarlijk niet zijn kan; dan waagt hij het getroost op zijnen Heere, en houdt zich gerust verzekerd, dathrj, als Dienaar van Jesus, wel doet; hij mag denken: „ de „ Heer ftaat voor alles in, Hij zal gewis alles te regt , brengen, en tot een goed einde doen uitloopen." > Maar boven dien; het is geenszins zoo, als men het zomwijlen voorftelt; de leer van den Satan, zuiver Bijbejsch, en zonder vreemde toevoegzelen , voorgedraagen , is op IldeDeel.Mengeljl.No.s. M zich  i6a Het daadelijk Bestaan en de Werkingen zich zelve in het minst niet fchadelijk; aan eenen wijzen J^eeraar kan ze in tegendeel uitmuntend nuttig ziin: maar af kon men zelfs deeze nuttigheid niet vólkomen irlzie,!, "anrmEvi Paale" ' WaS het t0ch al«x» zwakheid, bloóhed, eenen man, eenen Wijsgeer niet betaamendej da men om eenige mogelijke, vermoedelijk nadeelige geVCjgen de leer zelve zou regen fpreeken, ontveinzen of ter_z,jde ftellen. Is zij de le^r 4 /«s^,^egth^ of Het gezag van Jesus geldt niet, ten zij het geen „ Hij leert ook Philofophisch beweezen is •" of- De „ wijl het de leer'van Jesus is, zoo gelooven énïeereij „ wij ze eyen daarom, bij alle bekwaame gelegenheden * ™ S° u hooPe' dat meer nut dan fchade doen zal S ' , Maar het misbruik (een fchrikbeeld voor kinderen niet Voor mannen) daar tegen zal de Leeraar fpreeken, 'waarschuwen, onderrichten. Hij zal niet rusten, voor dat hii de zaak k. zulk een helder licht gezet heeft, dar hij zeggen kan: Misbruik ze nu, die wil, ik ben onfchuldig ik „ heb mijn phgt gedaan." —. Doch zou hij daarom de ieer verzwijgen ? ' Allerminst laat zich begrijpen, hoe men de leer van den üatan wel voor waar, maar nogthans voor ontbeerlijk en met wezenlijk houden kan. Tndien de te vooren bijgebragte plaatzen ujt het Nieuwe Testament, aangaande den(Satan, dat geen zeggen, wat mijns bedunkens ieder onpartijdige wat: hij ook voor het overige gelooft of niet gelooft, moet toel taan dat zij zeggen, en iemand met dit alles nog durft üaande houden, dat de Satan, zelfs volgens die plaatzen, een bednjflooze, niets beduidende, onmagtige, toevallige perloon in de wereld: is, voor ons in geenerlei opzicht noch in geenerleie omftandigheden vreeslijk, en dar dienvolgens, uit den aart der zaak, de leer van zijne heorfchapprj en van zijnen invloed, zelfs in een volmaakt famenftel" van Godgeleerd onderwijs, overtollig en ontbeerlijk is: die doet mij verdommen. ' y I)e mogelijkheid en waarfchijnlijkheid van zU;ke geesten behoeft geen bewijs. Indien God alleen de Vader der hcbten,. oe Geever. van alle goede gaaven is, indien Hij niet kan verzocht worden tot-het kwaade, en Hij zelf niemand verzoekt dan moet 'er noodwendig een wezen buiten God zijn, welk de bron en oorzaak van het kwaad is Fn hier in beftond eigenlijk niet de dwaaling der Manjcbeen, dar zij God als de Oorzaak van het goede, en den Satan als ae oorzaak van het kwaad aanmerkten; maar daar in, dat  •der Booze Geesten Beweezen' en Vicrdebigd. 1^3 zij het booze wezen niet aan het goede onderfchikten, pn dachten en leerden, dat zij eikanderen gelijk waren, en het een van het andere niet afhanglijk. Want dat 'er eenige ongerijmdheid, in gelegen is , d,at men zegge : alle booze menfchen ftaan ook onder een onzichtbaar Hoofd , welk hen aanblaast, en tot zijne heillooze oogmerken gebruikt, kan ik niet zien. Ook zie ik daar in geene onmogelijkheid, dat zulke onzichtbaare geesten op de menfchen werken; hunne werking op de menfeheff zou immers geen grooter wonder zijn, dan de werking van onzen eigenen geest op ons lighaam, en derzei ver onderlinge vereeniging, en de afhangeüjkheid hunner beweegingen en gewaarwordingen van eikanderen. Wanneer het derhalven uit andere gronden gelooflijk is, dat booze geesten op menfchen werken , dan moet ik immers, hoe onbegrijpelijk het mij ook voorkomt, het zelve ten aanzien van de mogelijkheid mij laaten welgevallen, even gelijk het mij gelooflijk is, dat ziel en lighaam op elkander werken, en onderling vereenigd zijn, óffchoon de wijs van derzelver vereeniginge mij èen geheim is en blijft. En hoe verfchillende hartstogten op een' mensen kunnen werken, waar van nu deeze, en dan die de fterkfte is, en de overhand behoudt, zoo is het ook denkelijk, dat verfchillende geesten op eenen mensch werken, waar van nu deeze, en dan geene de fterkfte is, en de overhand heeft'; hunne -werking is althans niet onbeftaanbaar met de menschlijke natuur. ' Eri dit alles kan gefchieden, zonder krenking van des menfchen vrijheid. He Satan dwingt niet, maar port aan. lokt, overreedt, bedriegt, misleid; welk alles de mensch wederftaan kan. Het is voortreffelijk gezegd, het geen ik ergens las: „ Zoo weinig een mensch de bc„ weeging der lucht hinderen kan, ,zoo weinig ook de in?' „ geevingen des Satans; maar gelijk de mensch zich tegen den wind en tegen de beweegin j der lucht kan befchut,, ten, zoo kan hij zich ook tegen de inblaazingen van der. ,, Satan hoeden." Men wachte zich echter van deeze gelijkenis te verre uit te ftrekken. Zelfs de pby/sfebe ihvloe» den des Satans op. den mensch, hoedanige wij bij de bezeetenen in het Euangelie aantreffen, die onzinnig warenen zich zeiven en anderen mishandelden, bewijzen niets tegen de vrijheid des menfchen; hunne vrije werkingen ftonden alleenlijk ftil; even als bij nachtwandelaars., aan wier handelingen en bedrijven hun verftand en vrije wil geen deel hebben, zonder dat zulks nogthans tegen hunne natuurlijke M a > vrij-  iö4 Het daademtk Bestaan en de Werkingen vrijheid ftrijdt. Zulk eene duivels-bezeetenheid was alleen, lijk eene opfchorting van de werkingen der menschlijke viïjheid °P djd gee" Zeblüik van h^e Maar waarom moest 'er een 'Satan in de wereld zijn? ■-- Op dat de werken Gons openbaar zouden worden Zie daar de Goddelijke oplosfing , en ik mag, ik behoef geene andere te zoeken! Zie daar een waarlijk Goddelijk oogmerk. —- G,j vindt het GodK onwaardig, dat Hij den Satan laat aanweezig zijn, zoo veel magt veroorloft terwijl Hij nogrhans eiken oogenblik hem dezelve ontneemen kan! Vriend, laat ons wachten, en dan fpreeken en even dit. is de knoop van het fchouwfpel, mezndignusvindt ce nodus; poog denzelven niet te ontbinden , voor dat God zelf hem ontwikkelt! Gij zoudt het geheele plan van Gods regeering over de wereld moeten overzien alle zijne oogmerken uit elkander zetten moeten, om de oplosl fing van den knoop van vooren te kunnen begrijpen- of met andere woorden: De Geest alleen Joorgrondt de diepten Gods. Want wie van de menfcben wiet het geen des menfchen is, dan de geest des menfcben , die in hem 'GizsTGoDs °°rka^iemand bet Seen Gods is, dan de En zoo men ftelde dat'er geen oWwas, zou'er dan ëéne ellende minder, één boosdoener minder in de wereld zijn? Alle natnurhjk en zedelijk kwaad blijft, als te vooren, mfiatu auo; al het kwaad, welk 'er was, blijft'er Indien er nu behoudens Gons oneindige Goedheid eene' onderdrukte deugd, eene zegepraalende boosheid kan zijn dan kan er ook, zonder kwetzinge van Gods Vaderl'i ke liefde, wel zulk een boosaartig en tevens magtig wezen als de Satan is, in Gods wereld beftaan. Ik vind het kontrast fchoon en groot! Het eerfte ontfluit eene oefenfchool voor verhevene Deugd • het ander is een fchouwtoneel ter yerheerlijkinge van Hem, die alles gewrocht beeft om zijnes zelfs wil, en zich uit eenen Satan zelfs lot, en eer, en aanbidding bereiken kan , bereid heeft en bereiden zal. ' Waarlijk, ook zonder eenen Satan, is de zonde altoos vernederende voor den mensch. De dood en alle natuurlijk kwaad op aarde, is, ook zonder eenen Satan, altijd dood en O) 1 Kor- II: io, n.  der Booze Geestbn Beweezen en Verdedigd. 165 en ellende. Maar waarom zou dan dit alles geenen veroorzaaker, geen levendig beginzel hebben; waarom zouden''er verleidden en geen verleider, bedroogenen en geen bedrieger, waarom zou 'er verderf, en geen verderver zijn? De wijs van voorftellinge in de Heilige Schrift dunkt mij zelfs daarom veel natuurlijker, geestkundiger , met den aart der zaak meer overeen Hemmende , om dat zij eenen perfoon noemt, die dit alles bewerkt. De boom in het Taradijs op zich zeiven, verleidt niet; men kan ontelbaare maaien in zijne fchaduw rusten, zonder verzocht te worden, zijne vrucht te plukken; het verbod fchijnt genoeg om den mensch te rug te houden; maar dan verfchijnt een perfoonlijk verleider, die het verbod nader wil verklaaren , 'er nieuwe denkbeelden in waant te ontdekken, den mensch begoochelt, en daar door hem verzwakt, en dan eerst zien wij den boom in een gantsch ander licht dan te vooren; de verleidende taal der Slange liegt ons eerst voor : „ De „ boom is goed ter fpijze, hij is een lust voor de oogen, „ ja een boom die begeerlijk is om verftandig te maaken." Nu zien wij, naar ons begrip, geheimen van wijsheid m de woorden des aartslogenaars, . wij meenen verborgene zaligheden in het genot van het verboodene te befpeuren; voorheen was geene gedachte van dien aart in ons opgekomen; dus, wanneer de boom en de Hang, de begeerlijkheid en de Satan zich zamen vereenigen, dan komen wij tot den val; zoo ontftaat de zonde , en uit de zonde de dood. Deeze manier van voorftellinge fluit meer in zich, verklaart meer, en beter. Voorder; men moet toeftaan, dat het altijd een grootwonder zou geweest zijn , al waren de bezeetenen , die Jesus genas, alleenlijk kranken , en wel ongeneesbaare kranken geweest. Maar het geen men tot onderfteuning van het gevoelen , dat de. duivels bezeetenheid flegts in onderfcheidene foorten van ziekten zou beftaan hebben, gewoonlijk bijbrengt, naameiijk, dat Jesus zich niet bemoeid heeft om het heerfchend bijgeloof, ten deezen aanzien, te wederleggen, of de verkeerde volks-uitdrukkingen te regt te brengen, houdt bij nader onderzoek geen fteek. Indien de bezeetenen flegts kranken geweest waren , kon Jesus hen dan niet geneezen, zonder den duivel te gebie'den, en konden dan ook de Euangeliefchrijvers niet maar eenvoudig gezegd hebben , gelijk ze anders gewoonlijk doen: De kranke werd geneezen; zonder te ;:eggen: De duivel voer van hem uit?- f esu.s zou zich niet enkel naar M 3 eene  166 Hst daadeujk Bestaan en de Werkingen eene volksdwaaling gevoegd , maar integendeel her •„Mr opzettelijk 'er n gefterkt hebben aPWi j tol«: Hij zou niet flegf ziel van ^ ben bediend, om geene k^U^^T^ h± zich onderfcheiden, maar Hij zqV JkII** ? 9 *'lde Hl* hebben , die &A™^J^W*» •/« verfterken. En heeft wel de VlTi Li r r c ts z^rMV leidt, den Discipe eï deez'" 7 • ' * benoemen? Ofzoo'nij hun «SS^b noo^e^eeft om gaan zi voort dezelfde taal te voeren° W> tigen zij, zoo wel naderhand als voorheen dT^ was, welk 'er hen toe verpikte door h n' ' er mets waarheid dier duivels bezeeSl eden lï" g' '"•'■«f™ de wisten dat zij valsch m^ t^^-fÜ^ de Handelingen der Apostelen n P • Lukas^ m nen, die A Mr^!^^^^^ waarom telt de Zaligmaaker nV/iln n7 , ? 1m om in zijnen Naam de d JUlen t t P Candl'1g' dekracht leen zijn hart gerust mag ftellen, is dit- r) \(« (f alleenlijk God 2S'h^VooTrT ^ d?« h''j fteeds hoewel verachtliMe'fl f* Ar^^ervoTft^Tr6 ' rechtvaardige door deïï&ïï.lïïjS2,^ WCrd di° zocht, en in z^J^^^Jf^ 2 weTd S£S %^efT 'd8ar t0e Va" God verlof ftoH «p!T Wanneer Gon een oordeel over eene (/O Psalm LXXVIJb 49.  der Booze Geesten Beweezen en Verdedigd. 167 te ziin en de Heer zendt bem uit (c). De Satan' port David aan, om het volk van Israël te tellen, en de Heer laat het toe Cd\ Dit zijn echter maar wenken ; in de Boeken van het Nieuwe Testament vindt men meer dan wenken Wanneer de Satan in den Verraader vaart, en hem aanzet om de fnoodfte van alle fchenddaaden uit te voeren dan gefchiedt 'er niets dan bet geen G ons band en. raad te vooren bepaald bad, dat gefcbieden zoude (e). Nergens echter vindt men duidelijker Gods volftrekte oppermact over den Satan voorgefteld, dan in de Openbaaringe van foannes. Dan worden hem de grenzen zijner werking en zijnes verderflijken invloeds, op het nauwkeurigst, in getal, gewigt, en maate aangeweezen; daar is alles uitgemaakt; daar wordt hem doorgaans een perk voorgefchreeven- en daar wordt hij in al de kracht, en in den hoogften top zijner werkingen, eindelijk geheel overwonnen en ter neêr 4ftorr. Overal is het: Tot hier toe, en niet verder En dit gebeurt hem gewis dagelijks. Duizenderlei goed eefchie.lt, welk geen Satan kan hinderen, en duizenderlei kwaad gefchiedt niet, welk hij volgens zijn plan en zijne belanoen voor had; of het gefchiedt anders, op een anderen tiid, of met andere omftandigheden, en werkt altijd tegen zijn oogmerk. Wie denkt hier niet aan dat : Niet op bei F'est? en echter, het moest op het Feest geichieden, tot des Satans verderf, en tot G o d s Heerlijkheid! En creliik God den Satan overwint, zoo kan hem ook de mensch overwinnen. Zeker niet de mensch in zijnen gevallen ftaat, maar de mensch, in zoo verre hij deelI heeit aan den Geest, die in Christus woont. Deheerfchappij over den Satan is geene geringe zaak; de Heilige bcnitten ftellen het doorgaans voor, als iet Goddelijks; de Heer Tesus bewees door het uitwerpen des Satans zijn Mesjtasfcbap ; zijne Jongeren betoonden 'er door, dat zij zijnen Geest deelachtig waren. Heerfchappij over den Satan !S een bewijs en zegel van deelgenootfchap aan de Goddelijke Nabuur. Daar en tf5£en Seloof ik' dat niemand, zon¬ der dieri Geest, des Satans geweld en magt, zijne verleidingen en bedriegerijen, wederftaan kan; ja hij kan die zelfs zonder deezen Geest, niet onderkennen. Voor elk mensch, derhalven, die nog in den ftaat der bedorvene O) 1 Kon. XXII: 22. 00 2 Sam. XXIV: 1, met 1 Kron. XXI: 1. (O Hand. IV: 27. M 4  16! Hm da«deli;k Bistasn ,h dü Wehiisc,,, patunr leeft, is de Salm een zeer vreeslijk wezen w„ geloovigen Kift moeten ileeds de v" mamin"' »■„ Apostel Am» in aeht neemen: «'«3S' d,m vaarlijk of se,l„e„, behoSTbè^onwer^T' "'S!!'!Wkin8 op aarde. me, j .sos Dood e,ÏÏÏ-,(f.,,H 2,)°= einde zon ïcnoomen hebben 11,7• P ',n<;i!- den haaren verhoogden Verlosfer, verplerrerd SVeÏÏeS Ve.hoogmg met rustte, rhaar fteeds werkzaam bleef- de Apostelen arbeid,n tegen hem, Kelijk fEsus ze f «dn n had; zij waarfehuwen uitdrukkelijk «gei, zijne verleid in gen; zi,ne werken gingen ffèftadig voon; 'er Sar!l?„PP kei woord rn alle hunne Brieven /dat de GemS/n'rnu ten CO i Petr. V; 8.  der Booze Geesten Beweezen en VerdïdtgD. 1Ó$ Énen opzichte geheel zorgeloos en onbekommerd mogten Sm' alleenlijk wordr baar eene toereikende wapenrusting beïchikt om tegen hem te flrijden, en over bem te zeegepj-aalen In Jesus overwinnen zij hem; zonder en buiten Tesus'worden zij van' den Satan overwonnen. De ïluitreden: Naardien Jesus den Satan overwonnen heeft, zoo is 'er geene werkinge des Satans meer, is even zoö valsch, als deeze: Dewijl Jasos de zonden heeft over-' wonnen, zoo is 'er geen zónde meer; en als deeze: Wijl Jesus over den dood heeft gezeegepraald, zoo is er geen cjood meer. - , .. , Het is een listige trek van den Satan, dat hij de wereld poogt in den waan te brengen, als of'er geen Satan meer ie vreesen was; de leeuw flaapt een poos in zijn hol, of liever, fchijnt te (kapen; maar is hij daarom dood?_ Hij verlangt niets meer," dan dat men denke , dat hij dood is. Ik verwacht nog vóór de Wederkomste des Herren, groote en vreeslijke daaden des Satans, en ik fchaam mij niet, het bij deeze voorkomende gelegenheid te zeggen; dewijl ik het geloof. De Openbaaring van Joannes openbaart hier veel; die het vatten kan , die'vatte het. Hier onder tel ik, die groote (Taatkundige Magt, welke met eene gelijke Kerkelijke Magt verbonden, het Christendom zal verdringen , de ongodisterij algemeeq ep heerfchende doen worden , de ongehoordfle onverdraagzaamheid tegen de eerbiedigers van Jesus uitoefenen, door duivelfclie wonderen de gantfche wereld verleiden , en Goddelijke aanbidding voor zich eisfchen zal. Waar van men leest in Daniël XI; i Thesfalonicenfen II; en Openbaaringe XIII. Zijn werk zal ook inzonderheid zijn, het dooden dier tivee Getuigen van Jesus, door deeze Antichristifche Magt , waar van in hét Xlde Hoofilftuk der Qpenbaaringe voorfpeld wordt ; Propheeten, die met de kracht van Mofes en FJias zullen opflaan, en den haastelijk komenden Richter zullen verkondigen. ■ Wie gelegenheid heeft, om de heerfchende denkwijs der Hoven over' iet Christendom (*) te leeren kennen, zou over de nabijheid (*) Zeker ongenoemd Schrijver te'ïïerlin , die, ten aanzien yan den Bijbel en d*n Godsdienst, en van veele zaaken, welke de beste Godsdienst onder de goede zeden telt, juist dat geen in Suitwblahd is en worden kan, wat Voltaire in Europa was, ïn nog na zijnen dood'is, bood in het jaar 1779 een periodiek M 5 Ge-  x7o Het DAAöirjrjK Bestaan en de Werkinge» heid of het verre af zijn van dien tijd, wel ligt verfcheidene gedachten en waarfchijnlijke gtsfingen kunnen maaken. Dat ' ^?hS'HVerV",d mCt fP°"enliien en fchlmpredenen over de Bijbelfche Hiitonen, en met drogredeneringen tegen den Godsdienst en de Deugd, ten openteren Onderzoek en Goedkeuring »,Dn- h,wldrUkken, 611 UitS'eeVen Va" het zelve werd zoo Tl! men billijk verwachten moest, verbooden. De Schri ver wist eg er vr.jheid te verkrijgen, om niet alleen dit Stuk, in w«" w.1 van het oordeel der Cen/ores , maar ook vervolgens zoo veele Stukken, als hij zou goedvinden, zonder het oófdeel der Cenfores te vraagen, te mogen uitgeeven. Het zal, zoo wij vertrouwen, onzen' Leezer niet enaaneenaam zijn, dat wij hem dat heilloos Gefchrift, uit eene Re™»L ÏZJZ f» 6611 H^duiUcb Tijdfchrift voorkomender eenigz.ns eeren kennen, waar uit tevens de gegrondheid vau de Aanmerking onzes Schrijvers blijken zal *C8'ullanua vaa Het draagt ten tijtel, in het Hoagduttlcb: Mijne Lieblin°sftunden tn Rnefen den besten Menfcben befliLt ; dat is: mZA'i Tuft™! iH fHeven aan de *«" Menjoen. Uit den inhoud blijkt, dat onder die beste menfchen niet moeten S?«.d T0rde" dt voIPnden: A1 *«« dien Schaver niet gelooft, noch gelooven wil, „ dat de Zedenkunde nie„ mand beter maakt, en dat zij flegts de kunst leert, vanher hart te vermommen;" als ook, die het voor het tegenwoordige en toekomende misfelijk vindt, „ bij eenen onbepaalden „ grond van naricht ziinen lievelingen alles ten goede te hou„ den, naamehjk, alle aangeboorene coquetteriei, de kleine „ eigenzinnigheid, de fchootzonden der tong, en de wel aan- „ gebragte medifancer Al wie zoo plomp is , dat hij „ bij eene Soupefin, bij treffende (lagen van een vrü en geestig „ vernuft, en een kleinen roes van Champagne,-, niet de zui- „ verfte vreugd van het leven kan vinden." Al wie nog zoo verkleefd u aan de ingeevinge van zijne minnemoeder, dal hij uit het Oude Testament niet geleerd heeft, „ dat wanneer " ^Jrfhc V0lk zomtlJds een flreek van de alleraffclauwïA u°n SStk:r ;v:;u' biJ' zii voo"d"'' hadden, het altijd de Heer hunner Vaderen God was, wien zij zulks op rekenine fchreeven. —- Al wien het recht des Heeren over leven en dood zoo heilig is, dat hij het volgend betoog voor den Zelfsnioord met co,ffeque„t, maar meer of min impertinent vinden ZT7»<" ,mensch maS met Paului om het uur zijner „ ontbmdinge b!dden , als om zijn dageiijksch brood. Maar „ het is een lui mensch, die alleen Üdt om zijn dageüikseh „ brood, zonder te gelijk, zoo veel in hem is, tot verknfeirï* „ van het zelve toe te brengen. Alzoo mag er. moet de mensch „ niet  de* Booze Geesten Beweezen en Verdedigd. 17» rw de Satan, ten tijde van J es os omwandeling op aarde, zichtbaarder, en luidruchtiger werkte, dan thans_, jfe< alleenlijk om zijne ontbinding bidden, maar ook de aan " E verteende kracht aanrenden , en zelf den eerftcn, (lap " doen, die hem weg voert." —-r Al wien de Brbellt.jl te 'eerwaardig is, dan dat hij eene geile historie, we ke het «racene volk rond uit en onbewimpeld boeren; en e?tbnak heet, >n Rijbelftijl gaarne zou leezen. Al wie zijn geweeten nog Sêt genofg verkracht heeft , om het M.itresfe-bouden der Vorsten en andere Heeren voor onzondig aan te zien; en ook niet gelooft: dat dit onfchuldig amufemmt, door het eertijds zoo getijteïd heilig, maar in den grond affchuwhjk volk brj " welk men allerhande grouwelen geheiligd vindt, gewettigd is geworden." Al wie iu de Gelctaiedenis van M-aham te veel Goddelijks vindt, dan dat hij gaarn de geheele Historie van Izaaks ontvangenis , in eenen viervoudigeii1 hoeren aanflag van Sara verdraaid en verlasterd zou z.en. Het geen daar van in dat heilloos fchrift gezegd wordt, is al te f^andeiijk en vuil, om uit te fchrijven. Zoo fpuwt men den Bijbel, en den God des Bijbels in het aangezicht! Het is noouig , d« er ergernislen komen; maar wee den mensch, door wien zij ko* men' Al wie, na zulke dingen in dat Boek gevonden te Hebben, des Schrijvers betuiging durft mistrouwen: „darbij fchiijfc als een man , die God en den Godsdienst tot de eerfte " Voorwerpen van het navorfchend verftand, en van de heiligfte vereering fielt , en die niets tegen alle goede zeden '' j£eft niet het zaad van vergiftende ondeugden ftrooit, die houde zich buiten den kring, welken de Schrijver rondom Zich vergaderen wil hij fchrtjft voor de zulke niet ■ Zij behooren niet tot zijne beste menfcben, Met eert WOord Al wie niet gezind is, een gevecht, met langzaam doodend vergif vermengd, om eenige welfmaakende fpecenjen, welke 'er bijgevoegd zijn, in te neemen; al wie om geestige kwinkflagen, vroolijk fcherts, eenige kundigheid in de fraaije letteren en andere weetenfchappen , om eenige hier endaat verfpreide oppervlakkige aanmerkingen over de Pbyfionomte, den invloed der geesten, en de gewaarwording, om eenen fraaijen, vloeienden, luchtigen ftijl, en dergelijken, niet gaaru dolkfteeken in het zedelijk gevoel der menschheid en geesfelflageu op de ruggen der Aartsvaderen, Mofes, en Ae.Pi opheeten, als onfchuldige boert en geestige trekken van het vernuft bewonderen en prijzen wil die moet deeze bijdraagen tot de zuiverde vreugd van het leven, welke de Schrijver opdischt, laaten liggen, en zich met groover fpijzen, en plompheden vergenoegen, enz. enz.  3?* HfT DAADELIJK BESTAAN E» DB WERKtNC.ES hLl' ul] ^6rkC "U meer heimelijk en listig Maar be u„ ?p eenen troon . en een met ongewoone krachten laaf hM Vefchrff' T doorden eerS iaat nij het Christendom verbieden, de Christenen vervol- £l V°erC d£ ^defch "baarwot ■^T" , en UIC' doet vuur van den hemel vallen ee- £t H, n?eïlk5 W°nden' e" triumf is volkomen; ?ot Maa? /afieinfnT °P "ieUWS *e00rdeeId ™ Maar, zal ,emand zeggen, waar aan zal men dan de egte wonderwerken onderkennen? Dit onderfcheids-teeken £t in de leer van het Euangelie. Hier aan kent gi denleeft Gods: alle geest, die belijdt dat [esus cf lis rus n bet vleesch gekomen is, die is uit God. En alk geest dl n,et bel,jdt, datjRSÜS Christüs in bet vleescl%klmen is, de is uit God niet; maar dit is de geest des Anti is nu^rT" gT gij eeh0"rd beht ^komen [al „ Een V andd?n ' a"derS Z0U hii # ver. ftooren. Een tweede, niet min zeker kemeeken, is da Cs") i Joan. IV: 2, 3.  rsa Boozs Geesten Beweezen en Verdedigd. 173 de overmagt in alle gevallen van tegenftand, even als men in I esus en zijne Apostelen gezien heeft.. , Wij hebben boven gezegd, dat dc leer van des. Satans persoonlijkheid en invloed op den mensch, eene onfcbadeHjke leer is; maar dit is zij niet alleenlijk, ze is ook wezenlijk en gewigrig. En even daarom komt haar ook billijk eene plaats toe, in alle zamenftellen van Christelijke Godgeleerdheid. In de daad, zoo dra wij den Bijbel flegts inzien , vinden wij dezelve daar in, niet als een min wezenlijk,'maar als een voornaam en gewigtig ftuk voorgehouden. Christus en zijne Apostelen fpreeken 'er zoo dikwijls van, bouwen 'er zoo veel op» verklaaren door dezelve zoo veel; den oorfprong van het zedelijk en natuurlijk kwaad in de wereld, den zondeval, het bederf van het menfchelijk geflacht, den dood in alle zijne verfchrikkelijkheid en algemeenheid, onkunde van God, godloosheid, bedrog, dwaaling, afgoderij, afval van God, verharding tegen de Waarheid , verblinding des verftands, verharding des harten, en zoo veele andere dingen. Jesus grootheid en Goddelijk Alvermogen worden door de geweldige kracht van den Satan, dien Hij overwintj geopenbaard, terwijl zijne onbefmette Heiligheid zich onder anderen , vertoont, in het wederftaan van de betooverende verzoekingen des Satans; ja het gantfche Werk der _Verlosfinge , het groote oogmerk van Jesus komste in de wereld, beftaat hoofdzaakelijk hierin, dat-Hij gekomen is om de werken des duivels te verbreeken. Licht en duisternis, Christus en Belial, worden in de Heilige Schriften doorgaans zoo uitdrukkelijk en lijnregt tegen elkandercn over gefteld , dat het nauwlijks te begrijpen is , hoe een Christen Leeraar, en Verkondiger van Christus Euangelie, vermijden kan, van den Satan te fpreeken.. Men behoeft flegts met een vlugtig oog te letten wat de Heilige Schrift van den Satan zegt, en dan zou men denken,,zal niemand twijfelen of vraagen kunnen, of hij een geducht perfoonlijk wezen zij, en of de leer van het beftaan en de werkinge des Satans een ftuk zij onzer opmerkinge waardig. Zoo veel boosheid, bij zoo veel magt, en zooveel magt bij zoo veel boosheid; zulk een onverzoenlijke haat tegen God en Christus , en al wat goed is, bij zoo veel vrijheid . om dien op alle mogelijke wijzen te toonen, en zoo veel kracht, om dien met nadruk te toonen; zoo veel moordlust, en moordgeweld, tegen het menfchelijk 2e-  174 Hl.' daabelijk Bestaan en m Werkikcew gfladit, in Jesus en in Adam op bet zichtbaarst gcfetee fceft* fiffi is, dat, naar het Goddelijk RaiSnir g°-P ■. ^aaten het einde der eeuwen een einde ne^ Jesus zijn MiddelaarweiLl vo iS7hebben iemand, die den Bijbel gelooft en Hïr vi- • j"~^-kan leest wel in goeden JSS^^S^S^ van den Satan gewigtig en wezenlijk zij? ' " W,e zich inbeeldt, dat een zoo magtig wezen ,J« volgens de Heilige Schrift ziin zon ^ ' C men net zelve in zijnen oorfpromdiïkcn ttaar „.c-h naar Gons KvenbetlH m,>„«i J ' Se'chaapen toeneemende zaligheden, fó de fi ïi ? 'g en gehj^ormigneid aan C o,, Rnfln ^ nf i den gelnk.taa/Not rntc^lXiïS van Jesus Christus wedergeb-agt wordt die k ut g opft^lH r, f j ,n ons één zijn. — „ >•„ ^ £ » J JMg tt] volmaakt zijn in één f/j). . Wie °P dat en dus is het m nem enkel boosheid, vreugd in de fchade om der fchade wille, lust aan ongeluk en ellénde zonder eemg voordeel van ongeluk en ellende ' " praktHk6 7H IZJFm™™ S°eden invloed het>ben op de praktijk. Zij is gefchikt, om een innig afgrijzen tegen de v • zon- Joh. XVII: ti, 23.  der Booze Geesten Beweezen en Vehdedicd. 175 zonde te verwekken ; al wie de zonde doet, is uit den duivel De ondeugd is duivelsch werk , eene vrucht der hel- d'e zondaar is een wederfpanneling tegen God, gelijk de duivel; hij is des Satans werktuig, zijn Haaf en rijksgenoot en laat zich door het verachtlijkst en boosaamgst wezen misbruiken. Wie den wil van het vleesch doet, doet ook den wil des duivels, die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; hij biedt hem de hand, bevordert zijne belangen en inzichten; en kant zich, als een aanhangeltng des Satans, tegen Jesus aan! — Dat hier door al de fchuld van den mensch op den duivel vallen zoude, zoo dat de mensch in zijne ondeugd zich daar mede zou kunnen rechtvaardigen , is ten eenemaal valsch ; in gemoede kan niemand de fchuld zijner zonden op den duivel leggen; indien hij zulks deed, dan fprak hij tegen zijn eigen inwendig gevoel en ondervinding. De verleider verfchoont geenen Verleidden, althans geenen gewaarfchuwden, die wist hoe hii hem mijden, zich voor hem wachten, hem wederftaan, en afwijzen kon, en moest. Medelijden verdient hij wel en altoos; en waarlijk, medelijden jegens ons gantfche aeflacht, vriendelijke, verfchoonende beoordeeling, zachtmoedige behandeling omtrent gevallene verleidde menfchen brengt deeze leer in alle menschlievende harten met zich 'Met Goddelijk mededoogen ziet ook de Heer Jesus op ongelukkig vervoerden neder, en zal het gewis den eeuwig gehaatten en eeuwig haatenswaardigen verleider op zijnen kop vergelden ; maar veronrfchuldigen kan zich geen zondaar , die met genoegen in de zonde leeft, met den Satan. * ... , . Voorts (trekt deeze leer tot gerustftelhng van zoodanige ' vroome menfchen, die klaagen, dat zomwijl de afgrijslijkste oedachten, tegen hunnen wil, in hun oprijzen , welke, indien ze uitgefprooken of tot daadlijkheden gebragt werden, hen als affchuwlijke zondaaren of Godslasteraars zouden'ten toon (tellen. Zulke gedachten en gewaarwordingen, in het gemoed van vroome menfchen, die zeiven 'er van'ijzen , zich 'er over bedroeven , deze! ven innig verfoeien, 'mag men veilig voor werkingen des Satans yerklaaren, waar voor niet zij, maar hij verantwoordelijk is; niet uit hun hart komen ze voort, de Satan werpt ze hun in; en wat zonder mijn fchuld mij van buiten aankomt, is in mij geen zonde, zoo lang ik het verfoei, en 'er onder lijd. Eindelijk; deeze leer is troostlijk, uit aanmerkinge van Gods oppermagt over den Satan. Zoo God voor ons is,  »?6 Het Leven en de Marteldood Is, wie zal tegen ons zijn ? geldt ook- hier. God zal.eens den Satan onder onze voeten verpletteren ; ziin deel zal mn de eeuwige rampzaligheid. Hec iSni'ng? J zaf een Godb worden, en ztjnes Gezalfd, n. De dood. word?' verflpnden tot overwinning. Dood , waar zal dan S prikkel; hel, waar zal uwe overwinning ziin? Hoe ver woestend de magt en invloed des Satans, hoe" groot ook het verderf , en de wanorde door hem veroorzaakt ook weezen mogen ; gelijk uit de afziehr.igfte onreinheden de fchoon.le en genngfte bloemen voortfpruiten, zoo zal God uit dat. alles de grootfte volkomenheid, de fchoönfte orde en overeendemming, doen gebooren worden, hoedan ge m Gods wereld met zouden plaats gehad hebben, indien de Satan n.et-.zoo veel kwaads in dezelve had te weeg S bragt Ziet! ik maak alles nieuw! is de zie! opwekken! taal des groocen Voleinders, van alles, die de Alpba i X de Omega, de Eerfte, en de Laatfte! En de duivel de verleider werd geworpen in den vuur- en zwavelpoel' alwaar bet Beest en de valfche propheet is, en zij lullen gepnntgd worden dag en nacht, in ,alle eeuwigheid. _ O diepte des r.nkdoms beide der wijsheid en der kennisje Qop.!;V boe. ^doorzoeken k. zijn zijne oordeilen , en onna. ipmhjk zu»e wegen! me heeft den zin des H JR F N gekend? Wi(.lS zijn raadsman geweest? IVaar de zonde meerder geworden is. dair is de genade veel meer overvloedig geweest Gelijk de Satan en de zonde gebeerscht hebben tot den dood zoo zal de genade door rechtvaardig beid beerfchen tot het eeuwig leven , door onzen Heere Jesus Christus! ^fjlïïV* ^ Marteld°°d Vm NlCOLAAS (Vit bet Engelsch.) oevers, van Schotland in ^ISS^^^SA flacht in die andftreek. Hii werd in l ( }■ SS nkmch demifche ftudien voort te Cambridle mr rlar L;T van Licenciaat beklom. D^t^^^ Ox-  van Bisschop N. Ridlet?. 37^ Oxford, alwaar hij verkoozen werd tot Medelid van het Collegie- der Univerfiteit, in 't jaar 1521; doch hij keerde kort daar aan weder naar Cambiidge, alwaar hij bevorderd werd tot Doctor der H. Godgeleerdheid ; en Opziender van Pembroke - HUI. -' - . Van daar werd hij door den Aartsbisfchop Cranmer beroepen tot Vicaris [of Beurtprediker] van Herne, in het Graaffchap Kent;, alwaar hij zich betoonde een getrouw en. nuttig Leeraar. Omtrent dien tijd behaagde Het Gó na, hem inzien te fchenken in de waare Leef . van het Heilig Avondmaal; ook werd zijn dienst ongemeen gezegend, tot bekeering.van veele menfchen, onder welke zich ook bevond Lady Phines, die vervolgens een uitfteekehd werktnig werd, ter bevorderinge van. G o d s zaak. ■ < • Naderhand werd de Heer Hiulïï Kanonnik van Canterbury; doch geen behaagen fcheppende in her gezelfchap aldaar, ging hij naar Ft ankrijk. Bij zijne terugkomst^ werd hij aangefteld tor Kapellaan van Koning Hendrik den VIÏI., en toc Bisfchop van Rocbester \ en daar nas onder de regeering van Eduard den VI., wérd hij tot Bisfchop van Honden verkaoren. In alle dèeze plaatzen maakte hij zoo veel werks van het prediken , dat hij bij zijne gemeenten uitneemend bemind was, aan welke hij ook door , zijnen wandel ;een . treffelijk voorbeeld gaf tee navolginge ,• .zulks dat zijne grootfte vijanden niets tegen hem wisten in te brengen. >1 1 ' ' • Eiken Zondag of Feestdag predikte hij hier of elders, indien hij niet door buitengewoone beletzelen verhinderd werd. Men;gvuldig was de toeloop van hoorderen, zoo itaenigmaal hij predikte, terwijl elk om ftrijd zich fcheen te beijveren,, om zich zijne waarlijk Euangelifche onderwijzingen ten nutte te maaken. Groot was zijne geleerdh id^ zoo als blijkt uit zijne Werken j en zoo als ze zich heroondQ in zijne doorwrochte leerredenen, en meer dan één Opent baar Dispuut of redenftrijd , in de beide Univerfiteiten,. gehouden, het Welk door zijne tegenftreevers zelve erkend werd. .•• • ' > ' ' «. Gelijk hij vroom en godsdienstig was voor zich stelven T zoo befpeurde men ook in zijn huisgezin niets: dan gods» dienst en goede gefchiktheid. Het eerfte middel tot zijne bekeering was het leezen van B er trams Boek r Over, iet Sacrament; rerwijl hem vervolgens zeer tot bevestiging, dienden de gefprekkent welke hij hield met-j")r...Ci£a~'n7> mer, en Petrus Maktyr. —?- In hét begin v$' in In een Brief aan Mr. Bradford, zegt hii • Zr " tl ,}h Seh°°rd h6b Van de onverlchrokken belijdeniTen „ het lijden van onzen waarden Broeder Rog s CCnA li zlmtfs E " Sofa ^RÏÏ Z°° * " V°°ren „ behaagen en te dienen, van wien wij hoopen'na deeze " vï'uïd°tgahn T°rbij>ande e,,end™' ee- eeuw S „ vreugd en altoosduurende zaligheid te ontvangen in het " Sr ? d°°r de «lelijke genade elkande met „ bhjdfchap ontmoeten; welke dag zekerlijk nadert de " 1 Hf/ gecve dar h,i haasrelijk kome!" ' n;,-. tK\GrINDAL' dies tijdsinballingfchap, Schreef J rn n 5 °mtrenVwee baanden nauw gevangen gezee „ ten in den Tour; daar na verkreeg ik, zonder zulks t „ zocht te hebben, weder mijne vrijheid, welke om ren " denMf bJiTredUUrde; ^nne!r ik'geweigerd hebb nde „ de Mis bij te woonen , andermaal veel nauwer onge„ flooten werd. De laatfte Vasten op één na! w d „ Tour, uit hoofde van den opftand ir\ Kent, zoo vol ge„ vangenen, dar de Aartsbisfchop van Camlrburij, Mr „ Latimer, Mr. Bradford, en ik, alle ,n /éne ge" pTTI W'erden gep,aatSt' waar wf>' bI^" rotom?rent "ïï?' Mr. Bradford, en ik, verzonden naar „ Oxford, zonder iets. te mogen medeneen^en , dan het „ geen wij bij ons droegen. Omtrent Pinhfterèn daar aan „ vol-  van Bisschop N. Ridiey. 179 j5 volgende hielden wij onze Dispuuten te Oxford, waar na ons pennen, inkt, en alles werd afgeuoomen, men J} ontnam ons pok onze eigene bedienden , en gaf ons vreemdelingen in de plaats; boven dien werden wij ieder afzonderlijk geplaatst, zoo als wij tot heden toe zijns „ God zij geloofd! wij zijn alle drie 'gezond en wel gemoed , en hebben ons lijden lang voorzien ; want een ,, dag of twee na onze Dispuuten , werden wij veroors, deeld wegens ketterij. Des Heeren wil gefchiede „ in ons!*'' ,' .. ... • 'Er werden in de beide Üniverfneiren openbaare Dispuuten gehouden , tusfchen „ de Hervormden en Roomscbgezinden , over de wezenlijke tegenwoordigheid vad Christus in het Sacrament. Ridleï werd, nevens eenige anderen , naar Cambridge gezonden , alwaar drie dagen agtejr één gedisputeerd werd, om te bewijzen, dat de Transfubftantidtie niet gevonden werd in de klaare en duidelijke woorden der Heilige Schrift, noch uit dezelve wettig kon worden afgejèid , noch geltaafd door de toeftemmmg der oude Kerkvaders; en dat 'er geene andere offerande in het Avondmaal plaats had, dan de gedachtenis van Christus Dood, en van dankzegginge.- Het twis.r= I geding werd door Bisfchop Ridley gevoerd met groote befcheidenheid en geleerdheid, en de lighaamelijke tegenwoordigheid van Christus met ongemeene klem van redenen wederlegd. Men onderftélt, dat hij in die tijden meer dan iemand dat ftuk meester, was-; hij had het Werk \ van Bertram, die in.de negende eeuw leefde, en zeer : geacht was, geleezen, Waar .in de valschheid der leere van de tegenwoordigheid van Christus vleesch >en bloed in het Avondmaal, werd aangeweezen en betoogd, en hier uit befloot hij., dat het geenzins de oude Leer der Kerk i was, maar, nevens andere dwaalingen, in de laarere eeu; wen' was ingevoerd. Hij deelde deeze ontdekking mede aan zijnen vriend,- den Aartsbisfchop Cr a in mek; zij zette'den zich beide,' om dit leuk met meer dan gemeere oplettendheid te on lerzoeken,, Cen verzamelden eene nieni jee van plaatzen uit de Kerkvaders, en andere oude Schrijv.-rs, om de nieuwheid en ongerijmdheid van dit gevot len aan te toonen. Zij beweezen, dat olle.de fterke uitdrukkingen, welke over dir onderwerp in ChrysOSTomüï en andere oude Schrijvers voorkwamen , enkel zinbeeldige uitdrukkingen, en trekken van welfpreekenr'heid .waren, om hec volk bij die heilige Plegtigheid te meerder aandacht en eer-. N a bied  i8o Het Leven en de Marteldood bied in te boezemen; offchoon de volgende eeuwen haar geloof op die uitdrukkingen gebouwd hadden, en geneiad fcheenen, om voor waarheid aan te neemen het geen blijkbaar van allen grond ontbloot was. Dan daar dit gevoelen van de lighaamelijke tegenwoordigheid , zeden meer dan drie honderd jaaren zoo algemeen in Engeland was omhelsd geweest, gingen deeze uitmuntemie Hei vormers trapswiize voort, om het zelve te wederleggen, ten einde het volk dies te beter voorbereid mogt worden , ter aanneeminge van het geen zij voor hadden naderhand voor re d aa»en Ridley ftond Cranmïe bij, in de eerfte uirgaave der Liturgie of Common-prayer, welke in t548, onder de regeering van Eouard den VI. , ten voorfchijn kwam. Hij werd nevens Cranmer, Hoop er en Fersars geteld , onder die welke men ijverige Protestanten noemde, in tegenftelhnge van Gardiner, Ton»tal en Bonner, die ijverige Papisten werden genoemd ' Hij gafm druk uit de Regelen of Voorfchriften, welke hij bepaald had om bij het Kerkelijk onderzoek in zijn Bisdom in acht te neemen; en men kan daar uit zien welke voortgangen de Hervorming toen reeds in Engeland gemaakt had. Volgens dezelve mogt niemand het Avondmaal gebruiken, danztj, die bereid waren, om, op verzoek des Predikers, met zachtmoedigheid de Artikelen des Geloofs te belijden; de Homilien moesten ordenlijk geleezen worden, zonder iets van dezelvén uit te laaten, en de Commonprayer moest in iedere Kerk, des IVoendags en Vriidaes worden voorgeleezen; niemand mogt rot de gemeenfchap der kerk toegelaaten worden, die het Vaagevuur de aan roeping der Heiligen, de zes Artikelen, het bidden voor de dooden, de Bedevaarten, de Overblijfzelen, de Naamlijsten der Heiligen , de Rechtvaardiging uit de werken het Wijwater, geheiligd Vuur, Altaaren, of Kandelaars! het kruipen naar het Kruis, en dergelijke, voorftond of aan de hand hield. Den 6 July 1553 overleed de veelbeloovende Vorst Koning Lduard de VI., in het zestiende jaar zijnes ou! derdoms, en het zevende zijner regeeringe. Hij werd opgevolgd door zijne Zuster Maria, wier regeering bezoeteld werd door het bloed der Martelaaren, onder weiken onze Bisfchop Ridlev een der voornaamfte was. De Koningin was bitter Roomschgezind, en deed Lady lohanna Gray, die openlijk den Hervormden Godsdienst beleed, en aan wie Eduard bij uiterften wil de Kroon ver- /  van Bisschop N. Ridlky. 181 vermaakt had, onthoofden. De Hertog van Nortbumberland en zijn Zoon, als ook de Hertog van Norfolk met deszelfs Broeder, moesten het zelfde lot ondergaan, om dat zij medegewerkt hadden, om die voormffelijke Lady op den troon te helpen; terwijl Bisfchop Ridley in den Tour gevangen gezet werd, nevens anderen, die Maria voorgenomen had aan haare veiligheid of aan haare wraak op te offeren. Daarentegen werden Gardiner en Bonnkr uit den Tour ontflaagen, en gebruikt als werktuigen, om de Hervorming te keeren. De Mis werd wederom herfteld, de Prostestanten wreedelijk vervolgd, en verfcheidene wetten gemaakt, ter bevestiginge van den Roomfchen Godsdienst. Het Parlement bragr de verordeningen tegen de ketterij weder in kracht; en de Koningin gaf aan Gardiner bevel en magt, om in haaren naam de zoo genoemde ketterij alomme uit te roeien. In het bijzonder was hem aanbevoolen, de Kerken van getrouwde Bisfchoppen en Priesters te zuiveren; in gevolge van welk vier Bisfchoppen, om hunnen gehuwden (laat, werden afgezet, en drie anderen, om dat zij leerftukken gepredikt hadden , welke men voor dwaalingen hield. Voorts bericht ons de historie, dat van de zestien duizend der mindere Geestelijkheid , twaalf duizend afgezet werden, om dat zij vrouwen hadden. Gardiner bedoren hebbende, de Protestanten te dwingen om zich voor de Room febe Kerk te verklaaren, begon met zijn geweld en magt te oefenen tegen de Bisfchoppen, en de voornaamfte Godgeleerden. De Bisfchoppen Ridley, Latimer, Hooper, en Ferrars werden alle gevangen gezet, en ondergingen vervolgens den marteldood ; liet geen eene algemeene beroering verwekte, en de Paapfcbe Bisfchoppen zelve fcheenen over die barbaarschheden befchaamd. 'Er werd eene bijeenkomst belegd , welke te Oxford zoude gehouden worden , ten einde het gefchil met de Protestanten voor de ganfche Univerfiteit mogt worden onderzocht. Om eenen fchijn van rechtmaatigheid aan die onderhandelinge te geeven , werden de Aartsbisfchop Cranmer, en de Bisfchoppen Ridley en Latimer, uit den Tour te Londen, overgebragt naar de gevangenis te Oxford, alwaar zij nogthans zeer flegt behandeld werden, en hun het gebruik hunner boeken en papieren, als ook het fpreeken met eikanderen, en alle onderlinge bijflandJn het te houdene onderzoek, ontzegd werd; want elk van hun N 3 moest  ||2 Het Leven en db Marteldood 1ZT fZOfe,rUjk V00r zich antwoorden Te^n deeze dn? Bisrchoppen , in zulke nML A. vgen to; de bfifUn befïemd; Men hWfSS? Se ™ de, niet te kunnen verlost worden, Voor dat de kmerT waar meê de gevangenhuizen omftree'ks Londen ÊifSt vuld waren zouden verbrod zijn; terwijl de Gc esteHik heid en de Raad van Engeland de uitvoerder* a'da bloeddorstig voorneemen moesten zijn W^W 'Er werden bevclfchrificn gezonden aan drie BNfchoo pen , en verfcheidene anderen , tot het onderzoeken der zoo genoemde ketters. Doch de drie gevancen Bilhob .gezag te erkennen. Ce anmer werd eerst voor her rw Ö f Dé tweede was Ridley; deefbegoFbS eene plegnge verklaaringe, dat hij, fchoon wel eer van een ander gevoe en dan tegenwoordig, daar in niét ve^derd was uu een.g wereldlijk inzicht; maar enkef er liefde van de waarheid: en naardien het Gods zaak was welke hH thans zou verdedigen, eischre hij vrijheid om aE hï' toogen en bewijsrtukken, naar dit hi het noodivond fê ' mogen verfebikken, of'er iets bij te voegen «verzïch ? dat men hem onverhinderd liet ^ASMSSA hem beloofd doch niet nagekomen.' :En fchoon het nnt {cte Commmê hem beurtlings, ja zomtijd S ofvHfte ter een einde maakte, door te zeggen: „ Gij ziet het hals„ tong, laatdunkend, loos, en onbeft'endig gemoed van „ deezen man; maar gij ziet ook, dat de krachïïer waar" - beid n!et aa" * wankelen te brengen is; daarom Toept' '"' rv T r\De Waarheid heef" overwo™' ? ket s teeziH en0^?) ^fdèl? geoordeeld hardnekkige Kettets te zijn, en verklaard, met langer leden te zijn van de Kerk; waar tegen Zij cchta presteerde». Ridley zei- .  van Bisschop N. Ridley. 183 zeide tot de Commisfte: „ Dat, fchoon hij niet behóórde tot hunne partij, hij nochtans niet twijfelde, of zijn naam ,, was in eene andere plaats opgefchreeven, werwaards hij, ' uit kracht van het vonnis, eerder zou heenen gaan, dan !' anders volgens den loop der natuur zoude gefchied zijn." ' Hier op deed men de gevangenen weg leiden, en ieder jn zijne afzonderlijke gevangenis opfluiten; alwaar Ridley «enen brief fchreef aan den Voorzitter , zich beklaagende over de ongefchikte wijze, op welke het Dispuut gehouden was, waar in men hem niet toegelaaten had zich behoorlijk te verdedigen, noch zijne bewijzen uitvoerig en in derzelver kracht voor te (lellen, zijnde deeds overfchreeuwd geworden, en op eene onbefcheidene wijze door vier of vijf tegendreevers te gelijk aangevallen. Hij begeerde echter Ccpie van het geen de Notaris had opgefchreeven; welke hem niet werd toegedaan. R1 r> l e y en Latimer weigerden hunne gevoelens te he riepen. De Bisfchoppen van Gtoucester, Lincoln, en Bristol, werden naar Oxford gezonden, om hun geding op te maaken. Als de Magtbrief daar toe werd voorgeleezen, en het bleek dat de Rechters handelden in naam van den Paus, weigerde Ridley eenigen eerbied te toonen aan hun, die op zulk eene comtnisfie te werk gingen.. Latimer. insgelijks protesteerde tegen 'sPaufen gezag. Beide werden, .befchuldigd , van ketterfche gevoelens in de openbaare fchoolen , fmrs anderhalf jaar gedreeven te hebben ;_ men vergunde hun tijd tot des anderendaags morgens, om zich te bedenken of zij die gevoelens wilden herroepen , of bij dezelve volharden. Zij hielden zich beide aan de antwoorden, welke zij reeds gegeeven hadden; en den volgenden morgen werden zij fchuldig verklaard aan ketterij, van hunne ampten ontzet, en overgegeeven aan de burgerlijke Overheid, om geftraft te worden. 'Er werd een bevelfchrift uitgevaardigd, om Ridley en LatiMür ter dood te brengen. De 16 October 1555 was de dag, dien men daar toe bepaalde. De gerechtsplaats was buiten de Stad Oxford. Toen zij beide naar den brandftaak werden geleid, omhelsden zij eikanderen zeer tederlijk. Ridley zeide tot Latimer, met een vrolijk gelaat: „ Wees wel gemoed, Broeder; God zal ofhetge„ weid der vlammen maatigen, of ons bekwaam maaken „ om de fmerten door te daan." Als hij het vuur rondom zich zag aanfteeken, riep hij niet luide ftemme: „ In uwa N 4 9, han-  ï?4 Het Leven en deMarteld. van Biss. N. Ridley. „ handen beveel ik mijnen geest; Heer! ontvang mijn© j, ziel!" 'Er was zoo veel houts op het vuur geworpen daar Ridley ftond, dat de vlam 'er niet door heen kon breeken, zoo dat zijne beenen genoegzaam verbrand waren , eer men het bemerkte ; men maakre een' doormat voor de vlam, welke, toen opftijgende, een einde maakre aan zijn leven, in het vijf en vijftigfte jaar zijnes ouderdoms. •' . . .. i De aanzienlijke ampten , welke deeze twee Mannen Ridley en Latimer, bekleed hadden, hun voorbeeldige wandel, en vreedzaame inborst, alsook hunne hooge jaaren , en hun gedrag aan den brandftapel . verwekten groot medelijden onder de aanfchouwers, en deed hen wederkeeren, vol misnoegen tegen die, welke hen tot zulk een einde gebragt hadden. Ridley was zoo hoog geacht, wegens zijne natuurgaven-, en kennis in de Heilige Schrift, -dat zijne vijanden zelve gedwongen waren dit re erkennen. En zijn leven beantwoordde aan-zijne kennis. De Hervorming was zeer veel verfchuldigd aan zijnen ijver en zijne geleerdheid in Zijn leven, zoo wel als aan zijnen moed en zijne ftandvastigheid in den dood; want hij gaf zeer krachtig getuigenis, beide in zijn levén en in zijn fterven, aan de Euangelifche Leerftukken van den Hervormden Codsdiensr. En indien zijn leven met geld was vrij te koopen geweest, dan zou Lord D acres, een zijner Bloedverwanten, in bet Noorden van Engeland, tien duizend Ponden Sterlings betaald hebben , om hem van het verbranden te Bevrijden. Dan zoo onbarmharrig en wreed was Koningin Maria, dat zij noch door verzoekén, noch door eenig ander middel, te beweegen was om zijn leven te fpaaren. : In een' Brief aan zijne Vrienden fchreef de Bisfchop: „ Ik waarfchuw u, mijne Vrienden, dat gij u niet moet „ onrftellen over de wijze mijner ontbindinge; want ik „ verzeker u, dat ik het de grootfte eer reken, welke mij „ immer in mijn gantfche leven gebeuren mogt; en daar„ om dank ik God den Heere hartelijk," dat het Hem door zijne groote barmhartigheid heeft behaagd, mij tot „ die groote eer te roepen, van gewillig den dood te on„ dergaan', voor zijnen Naam en zaak.' Derhalven , gij „■ alle, die mijne waare liefhebbers en vrienden zijt, ver„ blijdt u, ja wederom zeg ik, verblijdt o met mij, en „ dankt met mij hartelijk God onzen hemelfehen Vader., aj dat Hij mij om den wil van zijnen Zoon, mijnen Zaligmaa- „ ker  Historie beniger Eng. Volkpl. in N. Amerika, i8$ ker en Verlosfer Jesus Christus , verwaardigd heeft, ? mij te roepen, daar ik, buiten zijne genadige goedheid, * hi rnij zel'veri een zondig en ellendig fchepfeI ben; mij " te roepen, zeg ik, tot deeze hooge waardigheid zijner " waare Profeeten; gerouwe Apostelen en heilige " Bloedgetuigen,'van te fterven, en du tijdelijke leven op " te offeren ter verdediging en handhaavinge zijner eeu„ wige Waarheid." ., .. Zijne ftudién heeft hij volbragt te Cambridg», Parijs, en leuven 1 Hii was klein van perfoon, doch groot in ge- leerdhéid en godvrucht. Toen hij beftuufder was van Pambroke-Hall, was hij gewoon veel te wandelen inden foomgaard, alwaar hij bijkans alle de Brieven van », nevens die van Jakobus, Petrus, Joannes en Judas, van buiten leerde. Hij zeide ten deezen opzichte zelf: „ Hoewel ik met der tijd 'er veel wederom van vergeet, hoop Ik echter den zoeten geur van dezelve in den hemel " mede te neemen, en ik heb de nuttigheid «er Va*; mijn gantfchë leven door, tót dus verre ondervonden.> El Vs ook geen twijfel aan, of hij is in die hoope geénzins befchaamd geworden , en geniet thans, m heerlijkheid, de kroon der overwinninge, voor alle getrouwe Krijgsknechten van C h r i s t u s weggelegd. Verflag van de Historie eeniger Engelfebe Volkplantingen „ ■ in jsióORp Ameiuka, I. De Provintie New-Engeland over 't algemeen. De Landftreek op 't vaste land van Amerika , welke. Nieuw-Engeland genoemd wordt, ligt tusfchen den iiften en 43ften graad, sominuuten, Noordlijke breedte, en tusfchen den 64ften graad. 40 minuuten, en den ^ften graad, Westlijke lengte. Zij grenst Noordoosthik en Oosrlijk aan Nieuw-Schotland en de Baai Fundij, Noordwestlijk aan Canada, Westlijk aan New-York, Zuid waards aan de Zuid-, en Zuidoostlijk aan de Atlantifche Zee. Derzélver Zeekusten loopen zeer onregelmaatig, en worden van eene menigte baaijen en bochten doorfneeden. Dit Landfchap is in vijf Provintien verdeeld, waarvan elke zijne bijzondere Regeering heeft, De Noordhjkfte is de Provintie-van het vast Land, of, gelijk men wil, die N 5 voor-  i%6 Historie beniger Engelsche- voornaamfte ofmain Land, welke nu het Graaffchap YorV Mnoemd wordt en onder 't Rechtsgebied van de Provintie Masfachufet's baai ftaat Nabij dit Graaffchap , en wél tusfchen het zelve en Masfachufet's baai, ligt de Provintie ^ulT\hn-- R?a;St. ,h6t,Rech^Wed "der baai S men de Colonie Rhode-island, en tusfchen die beidende Provintie Connecticut. Alle deeze onderfcheidene Rechts! gebieden hebben in de daad, aan de eerfte volkplanting der Engelfchen, hunnen oorfprong te danken. Deeze eerfte vesting was op de Colonie Plijmouth , welke op her ' voorgebergte Cod ligt, en welke nu, zoo wel als de Pro vmtie van t vast Land, der Provintie Masfachufet's baai ingelijfd is. t AL De Volkplanting Plijmouth werd 1621 van eenige Gelukzoekers aangelegd, die, teroorzaakehunner VrijheFd, welke z.j toenmaals in hün Vaderland niet genieten konden be! flooten het rteraet dit Land te verruilen, welke destijds eene verfchnkkehjke woestenij was, en enkel wilde dieren of menfchen , even wild en wreed, tot inwoonder had' Zij zeilden in September van Plijmouth, in Engeland, uit met oogmerk, zich aan den mond van Hudfon's vloed te ZZITJiWa3r in„Z,J T" ftUrk Lands van het gezelfchap gekogt hadden welke deeze Landen van de Kroon in bezit gekreegen had. Een ftorm, welke hun in November daar aan volgende overviel, dreef hen aan het voorgebergte Cod; en daar zij hunne veilige haven vonden, zoo zogten zij zich ook wel dra eene woonplaats uit, welke zij na de haven, alwaar zij uitgezeild waren, Plijmouth noemden, en deezen naam heeft het fints dien tijd behouden Het lijdt geen twijffel , dat zij , bij hunne eerfte aankomst, veele en groote ongemakken hebben uitgeftaan, Ihn Mn df, meeste noodwendigheden en bekwaamheden faalde, welke zij zich in deeze nieuwe wereld niet Jpoedig konden verzorgen. Het gelukte hun evenwel, een ftreek van het vaste Land, het welk de Wilden verhaten hadden, wijl ze met een ander volk oorlog voerden af te branden, en zuiver te maaken. Zij bezaten het ook veele jaaren in rust en vrede; de nabuurige Indiaanen tot vrede en vnendfcnap geneigd zijnde , wijl ieder der ftrijdende 1 armen hoopte, bijftand van de Nieuw-aangekomenen te zullen verwerven. * Deeze Emigranten hadden zich in den beginne niet veel om de vriendhike genegenheid hunner Heidenfche nabuuren bekommerd, en dra, na hunne aankomst, eene van ouds  Volkplantingen in Noord Amerika. 187 ouds den Indiaanen toekomende ftreek land?, met palisfsHen omrinot, en met kanon beplant, om hen in eerbied tjt houden: toch in het volgende Voorjaar kog en zij evenwej. een ftuk Lands van een van de Opperhoofden der Incuaarien. TJa dat zij dus den grond tot hunne volkplanting gelegd 'hadden , verkoozen zij zich zeiven ook , doch voor Óen laar den eerften Voorftander , waar toe m Mr. Jonn Carrer beroemden. Deeze ftierf nog voor het afloopen des hars en Sir William Üradfort volgde hem op , welke ëeni^e jaaren lang Voorftander bleef, doch met het einde van ieder jaar op nieuw yerkooren werd. . Deeze Colonie werd wel dra, in haare kindsheid, jaarr liiks met nieuwe Avanturiers uit het Vaderland verfterkt, "zoo dat in 't jaar 1628 haar aantal en verbeteringen zeer aanzienlijk waren ; en wijl zij zich met de vergunningen der Indiaanen niet vergenoegden, zoo heten zij zich, in dit iaar van gemelde Hudfon's baai Compagnie eenen, meurden Vrijheidsbrief over deeze Colonien in 't algemeen, en i no<* eenen anderen over al het Land, gelegen tusfchen drip ■ nVileh Noordwaarts van den Merrimack-Vloed, tot op drie i mijlen Zuidwaarts van den Charles-Vloed , waar die m Zee valt in 't binnenfte der Masfachulei's baai, uitvaardigen In 't volgend jaar kwamen zes fcheepen met '350 Reizigers en eene menigte van allerhande noodwenI digheden aan. • 1 , mJ. In 't daar op volgende jaar verfcheen 'er nog eene veel fterkeve Vloot, waar door de Colonie zoo zeer verfterkt i werd dar zij beflooten zich te verdeden; tot dat einde j begaven zich eenige verder op, en leidden de grond tot de I Stad Boston, welke wegens haare bekwaame en veilige ' ligging, en goede haven, de hoofdrad van Nieuw-Enge- ■ land geworden is. De eerfte Opperbevelhebber van Boston of der Mafachufit's Colonie, was $ir John Wentbrop. Een gantfche menigte van lieden vlugtien nu naar deeze Colonie. ter oorzaake van hunne vrijheid, of koophandel. Te deezer tijd verbreidde een zeker Geestelijke, te Salem, 'i "William genaamd, nieuwe Godsdienstftellingen; en daar : hij en zijne aanhangers dezelve niet herroepen wilden, zoo i werden zij uit de Masfachufet's Colonie verjaagd, en bouwi, den eene nieuwe Stad, welke zij Providence (Voorzienig! heid) noemden, aan den New-baven Vloed, nabij Rhode! eiland. . . , Tot deezen tijd toe waren deeze Colonien niet in t geringfte door de Wilden verontrust geworden; doch w_di| fa jaat  188 Historie eender En0elsche %^aïïAJ^™*!*™i, welk aan „e. pleegen, voor welk^JS rnrh' T-»oorddaadigheden te oen 8nit 'te ?evererftnan niet 2 de ¥ be,00f*' werden. Eenigen tijd hier na Zl ,« tagtir?h^ geftraft ftand deeden, Ur'enk wa'gSn 'omTn^ ^ Connecticut-vloed ?e!ewn nll ïv >. Veen' aan den getuchtigd; de Hoofdman MafcmTerde eént OV" fterk gewapende Mannen tegen hen aan l^n, iPS V"" 110 hunne verfterkte Dorpen, verwoestte her v Mn Van man van hun neder Ye™oe$tte het, en hieuw 400 pen" met ^oede^n^nTn^en £ T ^ daC 20 2ich Mr. Henrij Vane namaïfsïH '" v" ' b[j Wdke om met dit fterk gezelfchapSer'J*61?"! Vana< b^'ond, tas voedde, en den WederdooperïnSJd de hi ru j ] ar l636 vond men goed, gemerkt necticut aan te legden; en men hn. g aaLn«n Con,- zich eene nieuwe Regeenng op Iag' n«nen z* gendteniX^ |et ^^^^^^^^ aan, met eene groote menigte Vlugtelingen en ™Z„ de gantfche Polnnip V noemden, van waar ook uc jjanncne L-oIome haaren naam hekomen heeft 1WHI nu deeze Volkplanting zich Zuidwaards gewend had vièlê anderen op de gedagten, wegens den^an^nïjL PeS han-  Volkplantingen in Noord Amerika; iS<£ handel, zich naar het Noord-Oosten te keeren, en tusfchen de Rivieren Merrimack en Kennebeek hunne woonolaatzen te vestigen. Zij leidden daar den grond tot twee nieuwe, gantsch onderfcheidene, Colonien, van welke zij dè eene Newhampfhire, en de andere, nog verder OostWaards gelegen, de Provintie van het vaste land noemden. Men zoude denken, dat lieden, welke nieuwbjks in hun éigen Vaderland, de bovengemelde Religie-verfchillen en de treurige gevolgen daar van gezien hadden, ook zelfs den fchiin van dergelijke oneenigneden onder zich zouden vermijd hebben. "Doch 'f ging zoo verre, dat men te deezer tijd, een Synode , of Verzameling van Geestelijken met hunne Ouderlingen , of Afgevaardigden uit de beide Colonien Plvmouth en Masfachufet deed vergaderen; welke een Plechtig befluit maakten , dat die alle-, welke bijzondere eevoelens (als welke toen zeer onder hun in zwang waren.) Hadden, en dezelve niet herroepen en afleggen wilden, uit de Colonie verdreeven zouden worden. ■ Deeze Uiti'praak van dit Keikelijk Gerichtshof, in plaats van de gemoederen der geener, tot welke die gerigt was, weder te vereenigen , maakre hen, zoo als t gemeenlijk eefchiedt, nog ijveriger en hardnekkiger, cn gaf, aan t linie gelegenheid, rot eene nieuwe bijzondeie Colonie; want 'de' van hunne Landslieden verbannenen kosten, van de ingeboorene Wilden, het, van hun zoo genaamd Eiland Aquemet, en vestigden zich op het zelve, onder den naam van Rhode-Island ter neder. Op deeze wijze hadden de Engelfehe Emigranten, ui een tijdperk van omtrent 50 jaaren , het land van de Rivier Kinnebeek, in 't Noord-Oosten , af, tot aan de Zuidwaards gelegene Hudfons-Rivier toe, en alzoo eene landftreek van ongèvaar 400 mijlen, langs de zeekusten, aangebouwd. Dit was dus het eerfte omflaan en de oorfprong der Colonien van New-Engeland , welke van dir gering beginzel zeer aanzienlijk en gewigtig geworden zijn , en daarom ieder eene bijzondere befchrijving verdienen; welke ■Wij in 't Vervolg zullen médedeelen. Ds  ts° De ajnspooeisg van mënschen Dl aanff„ri„g „„ „Knfclm M mJ(^ oogen. Men bemoeide -/iVh a '-j'/ Vo,ke vo°r Overblijfzelen mtTbloemen te hi?'3 • ^ IS^W Griek iét^m^f^^tÊ^i ^ Sering van den e.oodrcn f;e" 4Il 3ezèf M° ' t? d,C 2,ïde aandenken , door dè plé h irfteOfi^ren ,vern]euwde hun laatfte nakomelingen^ I Sne 5 n"1 #n de die van de Goden. fkfhiS^ SS Ü°m:en biJ de Grieken de &h bn M ,1 "°R 2ecrJon«> toe« zijne jeuo-lelijke wmlbn 7 S1iltri' en zag van P'inkt af ,tlë ank-re wéetenfcEg? 1°,, ,■ ' *' E vjA ' mM»JC*, bij her doorleeg, der Kfci£ OuTerrrnf'^t.flSrZd "l"^™ ™ hijnojmaJr^ulke M Le Tr„. t" b,d ""WTOeri, en bida ^Wp,!»^4' eh„etcrr hun  TOT KLOEKE DAADEN. IJl hun Vaderland fterk beminden, deeden niets dan het geene bet zelve nuttig was; zij zagen het voor hun aller moeder aan- zij trokken deszelfs eer boven de eer hunner Ouderen' en het algemeene best, voor het bijzondere, vóór; zij hielden zich gelukkig genoeg, wanneer de Republiek geëerd en gelukkig was. Zij zetten hunnen bijzonderen naijver en hunne vijandfchappen ter zijden en arbeidden, wanneer het belang des Vaderlands het fcheen te vorderen aan de eere hunner grootfte vijanden. Van het Vaderland hëledigd vergaaten zij dikwijls het fmertenafte onrecht; zii zorgden daar voor in de kwaaien, welke ze van het zelve leedden , in kommer en ballingfchap ; zij onderwierpen zich aan het zelve, gelijk zich een deugdlijk kind aan een knorri* en tyrannifchen Vader onderwerpt. Zij bleeven in alle foorten van ongemakken oprecht aan het Vaderland verbonden. En zij verborgen in zich zeiven hunne bijzondere ongevallen , bij de befchouwing van het algemeene welzijn Zij verbraken de banden van het hart en het bloed wanneer het de rechten van het Vaderland vorderden Zij ontvingen, wanneer zij deszelfs ftem hoorden, met vreugde , den roemvollen dood ; zij vonden , in de aarde die hen bedekte, eenen altaar, welke onfterrlijk: was èn hun aandenken der nakomelingschap overgaf. Men beweende geene geftorvenen , dan die voor t Vaderland geftorven waren. f. Met deeze gedagten trokken de Grieken ten ftr:de Zij ftelden eikanderen deeze bedrijven voor, eer dat ht-: reeken tot den aanval gegeeven werd, zij riepen de zielen der geftorvenen aan tot getuigen van den dag, op welken zij, hunnen naam waardig, overwinnen of fterven wnden. Deeze gedagten maakten, dat de vrees van hun wegvlcod,' en voerden hen, met vreugde, aai de roemrijke gevaaren te gemoete. De eenige flag bij Marathon vervulde de Grieken gantfche eeuwen agter eikanderen , met een edelen naijver, om hunnen Voorouderen te evenaaren. Men herinnerde zich, bij alle groote gelegenheden, deezen ftnjd, het tallooze heir der vijanden, en hunnen geringen onoverwinlijken hoop. De fterke welfpreekendheid van Demosthenes drukte den/ltbeners deeze leer in't hart,en yerwekre iri de zelve eenen ijver voor Vrijheid en Vaderland, met zulk eene kragt, die alle gemoederen ontvlamde, en alle harten tor groote doeleindens bragt. De Spartaanen gingen met gelijken geest te velde; hunne legers waren klein, eri evenwel zegepraalden zij. De huidige navolgers der Spar-  it* De aanspooring van menschep* taanen zijn nog, tot deezen dag toe, het-danoerfte Vrflr onder de Grieken, en zij zijn vrij. be kÏÏSov°erwonnen , met de gedachte der dapperheid hunner Voo oudere,, met het gevoel hunner grootte, en de onfterfeijken roerns, de ge,eeie wereld. JJe liefde tot hun VadS- KSd e ES r S! ^"^^ij^egeerte, hunne ötaatkun.e hunnes Godsdiensts, hunner Zeden hunner Daaden ; de grondllag hunner Opvoedinge , de o Wet, de teugel der Tieranmj, de bron van de zegenpr 2 lenden moed der he den in 'c veld in APn d'\a S P ,a Republiek. — l)e Arabieren^ het vrijftj VoTk'" È zoo veele eeuwen heeft ze niemand onder het juk gebng" de Romeinen en Turken waren voor hun te zwak ZH ftrekken Z,ch tot onze tijden uit. Zij zetten zich hier en daar ,„ typten neuer, en betaalen den Sultan noch fchatt.ng , noen neemen zijne bevelen aan. • De herinneS hunner Voorouderen is hier van de eenige oorS Zj hooien ,n hunne tenten, van hunne eerfte jeugd af aan dl daaden hunner Vaderen verhaalen; zij zien de fchande dt de laaghartigen overdekt ( en de onverganglijke eer' der dapperheid. Hunne Vrouw n trekken, op haare kameelen met hun m 't gevecht ; e -n Arabier, die vlucht wmdt van zijne landslieden gedood. |)e aangeboorene ftomhèid der naue s altoosduurend, zelfs wanneer zij gelukkig^ongelukkig ,s. De Noordfche Volken verbenen den roem eener toeneemende dapperheid, en zij hebben deeze dapperheid door de hennnering hunner Voorouderen van een lingen duur doen z.-n De Tartaaren zijn uit het Noordeï oorfpronglijk. Zij fchijnen de natuurlijke overwinnaars van f\-A r>',n-v^nne WT"en ftaan alt,Jd om de Zuidelijker Volken u,t hunne fluimering op te wekken Zij zijn in de dr.e deelen der wereld groot en vruchtbaS geworden. De Scyten worden voor de eigenlijke ftamvaders der Zweden gehouden. Zweden , jwï™ Rusland, Deenemarken en een gedeehe van Duitscbland Vielen ,n _de dagen des vergoodden IVodans , onder de Heerfchappq van een Scythcb HuU. De menigte die 't Roomfche Rijk overftroomde. de Saxen, de futten en Angelen die met eikanderen Groef. Brittanienoverwon, A?n'^ UU,de N?onm]ke Dee,en va" 4fi* voort. Alle die Volken die zich van tijd tot tijd in Duitschland Uitftrekren, d\e Spanjen, Galliën, en J^ hT^rt fche Westerfcbe Keizerrijk overwonnen, waren van gelijken oorfprong en hadden dezelfde wetten , denzelfden moed,  TOT KLOKKE DAADEN. IO3 tnoed dezelfde liefde voor de vrijheid, voor hunne aangenome gewoonten, voor den Godsdienst hunner vaderen, rip/elfde op de hoop van eene toekomende gelukzaligheid gegronde, verachting des doods, en dezelfde trotschheid. Wodan wist het Wetboek, de Voluspa, der Scyufche natie volgens den geest van dit volk, in te richten. Onze kruislieden, zeggen hunne Dichters, gaan den dood, buiten "adem, met verrukking te gemoete; men ziet ze in den ftriii met doorboorde harten vallen, lagchen, en fterven. Lodbrog, een Noordfche Koning nep al «ervende bit: Wat gevoel ik al nieuwe vreugde! ik fterf! ik hoor de Semme van den roependen Qdin ! reeds openen zich de póórten van zijn Paleis!".... Alle deugden weeken bij de Gothen voor de dapperheid Deeze denkwijs deeze daaden werden in de gezangen der Scandwavtfcbe Dichteren, aan de nakomelingfchap overgegeeven, en zij bragten op de gemoederen der kleinzoonen gelijke werkingen voort, als men van de liederen des nieuwen Tyrtaus vermoedde. De ' dapperfte natiën komen hier in de Scandinaviers zeer nabij. De Kinderen der Hunnen vervielen in eene foort van razernij wanneer men hun de groote daaden hunner vaderen verhaalde; de vaderen zelfs fmolten in traanen, zoo dikmaals zij zagen , dat zij niet meer konden hoopen hunnen kinderen gelijk te zijn. De Japanneezen hebben eene zekere oroorheid van ziel; zij verachten herleven; iets edels onderfcheidt de afkomelingen hunner oudfte en voornaamfte familiën. Nauwlijks zijn zij gebooren , of men zingt hun krijgs- en triomph-liederen voor. Dezelfde ftoutheid heeft eindelijk de Zwitzerfche natie, na verfcheidene gevaaren uitgedaan te hebben , over hunne vijanden doen zegepraalen. Een klein getal Herders bezorgde hun de vrijheid. Het aandenken derzelven dreef de harten der dappere Berners bij Lappen aan. De kleine hoop tradt, met het vertrouwen des Zwitzerfchen roems, om met onwaardi» te fterven , te velde. Met wijngaardranken bekranst ,zongen de verdedigers hunner vrijheid, en verdelgden hunne trotfche vijanden. Het aandenken deezer herders ze»epraalde over de vermeetenheid der tyrannen, bij i>emr poch: de vreesachtige adel werd verftrooid door de getande knotzen van weinige Zwitfchers. Hun heldengeest overwon de beste wapenen, de bekwaamheid en de menigte. Het aandenken deezer herders brandde in de herten der 1200, die, nabij Bazel 40,000 Franfchen aangreepen, een gedeelte verfloegen , en zoo lang om de zege ftreeden, llde Deel. Mengel/I. Ns. 5. O tot  194 Korte Historie eener nieuwe Ster, zedert tot dat zij onder het dak eener in brand geflookene Kerk op het flagveld, te zamen flierven. Het aandenken deezer herders bezielde de armen der dapperen s welke bij Murten de Bourgondiërs verfloegen, gelijk Lucullus den Tigranil verfloeg. Het aandenken deezer herders bereidde voor hunne gelukkige nakomelingfchap, door duizend onfterfliike daaden, de geruste dagen, die zij nu aan de kunsten des vredes gewijd hebben. Korte Historie eener nieuwe Ster , zedert ruim een jaar x in ons Zonneflelzel waargenomen. De nieuwe en gantsch bijzondere Ster , welke zedert ethjke maanden in ons-Zonneflelzel verfchijnt houdt tegenwoordig niet alleen de Sterrekundigen op hunne Sterreplatten , Obfervatoria-, bezig ; maar dit zeldzaam verlchijnzel verwekt ook bij alle weetgierigen veel opmerkzaamheid. Wij gelooven derhalven, onzen leezeren geen onaangenaamen dienst te zullen doen, wanneer wij hun hier eene beknopte historie van dit zonderling verfchijnzel in onze dagen, van zijne eerfte ontdekking af tot nu toe met eenige gevolgtrekkingen , uit de Waarneemingen tot hier toe daar omtrent gedaan afgeleid , mededeelen , om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen; terwijl wij alle de verdere ontdekkingen , door de voornaamfte Sterrekundigen in de meeste gewesten van Europa verder over dit nieuwe hemellicht te doen, zorgvuldig opleezen, en ze zoo ras het der moeite waardig is, in'een volgend Stukje' onder het oog onzer leezeren brengen zullen. ' De Heer Hertchrl, een 'voornaam liefhebber der fterrekunde, was de eerfte, die de Ster, te Batb in Engeland, in de Lentemaand des voorigen jaars 1781 ontdekte Door middel van een' grooten Astronomifchen Teleskoop' dien hij zelf vervaardigd, en om andere voorwerpen in den Iterrenhemel waar te neemen töegefteld had, bemerkte hij zeer onverwacht en enkel bij toeval, dat eene kleine fter haare plaats met betrekking tot andere Herren daaglfjks veranderde; en dewijl dit in den zigtbaaren kreirs der hemelIche hghaamen het eerfte onderfcheidende merkteeken tusfchen de zoogenaamde vaste Herren en tusfchen de planeeren en komceten, of dwaal- en Haart-Herren, is, zoo leidde bij daar uit, door eena regtmaarige gevolgtrekking , dit S?«' 'i\ . ?. >. " , , ' be-  EEN JAAR in ONS ZoNNESTEI.ZEL WAARGENOMEN. IQ5 befluit af: dat deeze, door hem ontdekte, fier een nieuwe planeet of komeet zijn moest. Na hem was de beroemde heer M e s s i e r , zee-astronomus te Parijs , in Frankrijk de eerfte, en de fterrekundigen in Milaan de eerflen in Italië, welke, zonder van elkander te weeten, dezelfde ontdekking deeden. Na dien tijd is deeze nieuwe fier ook te Berlijn door dén flerrekundigen Heer Bod e, en op andere plaatzen waargenomen. Te Milaan zette men de, waarueemingen omtrent dit verfchijnzel tot over de helft van Bloeimaand deszelven jaars voort, wanneer men die geflernte, bij zijne intreede in de zon in het teeken der Tweelingen, wegens het al te helder daglicht uit het gezigt verloor. De fier bleef daar op tot den twintigflen van Hooimaand onzigtbaar, en werd eerst op den laatstgemelden dag, kort voor het aanbreeken van den dageraad,, weder gezien. De aangevangene waarneemingen werden van dien tijd tot heden toe onafgebrooken voortgezet. Zij zijn echter nog niet genoegzaam, om den waaren aart van dit nieuwe verfchijnzel te bepaalen. Alleenlijk heeft men zoo veel van zijnen loop reeds ontdekt, dat deeze Her, gelijk men met zekerheid meent te kunnen bepaalen, van Bloeimaand tot Oogstmaand deezes jaars weder uit ons gezigt zal verdwijnen, en dus de waarneemingen der-flerrekundigen omtrent -dezelve op nieuws afbreeken. Men zal eerst na de waarneemingen van meer jaaren met gewisheid kunnen zeg-' gen , Of deeze fter onder de bekende en fleeds zigtbaare planeeten of dwaalfterren, die zich in bijkans enkelvormige kringen beweegen , of veel meer onder de komeeten of ltaartfterren, die in gantsch excentrifche ëllipfen loopen, en deswege flechts van tijd tot tijd weder ten voorfchijn komen, moete gefield worden.. Ondertusfchen kan men uit hef. bovengemelde, en uit de kennis, die wij door menigvuldige waarneemingen, aangaande de komeeten verkreegén hebben, waarfchijnlijk opmaaken, dat deeze nieuwe fier tot den rang der komeeten niet behoort. Vooreerst, de gewoonë komeeten zijn mei een digten dampkring omgeeven , die zich doorgaans en meestal in de gedaante van eenen ftaart vertoont. Hier van daan hebben de oude Grieken dit verfchijnzel m\a^t^, komeet, van het woord ko^ij, dat hair beteekent, genoemd. Ook hebben 'er van tijd tot tijd komeeten gefcheenen , die verbaazende flaarten hebben. Ziet hier flechts etlijke voorbeelden daar van. Aristoteles fpreekt Van eene koO s , Keet 5  J06 Korte Historie eener nieuwe Ster, zedert meet welker ftaart omtrent een derde van den- fterrenhetnel, te weeten bijkans zestig graaden, befloeg. Deeze verfcheen 341 jaar voor Christus geboorte. Naar het- getuigenis van deh gefchiedfchrijver j ustinüs w Wetd er bij de geboorte van den Koning Mithridates fda is 1-0 jaaren voor de geboorte van Christus) eene komeet gezien tr-nl00 TeSmr Üaart had' dar mc" den gantfchen hemel in brand meende te rijn. S k n e c a (b) zag 'er eene in het jaar 135 na Christus geboorte, welker ftaart den ge! heelen melkweg bedekte. Die van het jaar «4<6 was .,J*l9 ft™ die van rf18 vee1 groeier, rtaamelijk SS derd en vier graaden lang. De komeet van net jaar ,7^ had eenen ftaart in de gedaante eenes openen bekers dj* merkwaardig te zien was. Doch dit nieuwe lucht-e. fchijnzel laat niet de minste merkteekens van eenen ftaart zie" Jen tweeden, de gewoone komeeten zijn meerendeels van eene ongevormde gedaante, en geeven gemeenlijk een bleekrood licht van zich; daar in tegendeel deeze nieuwe fter een helder wit licht, gelijk eene fter van de vijfde grootte, uitfchiet, en eene kleine regelmaatige kern van een zuiveren omtrek heeft. Ten derden , de komeeten" doorloopen gemeenlijk in zéér korten tijd eene groote ruimte ; daar m tegendeel dit nieuwe verfchijnfel in verlcneidene maanden nauwlijks eenige graaden aflegt En ten vierden, alle de komeeten, die bekend zijn. ftaan in een kleineren afftand van de zon dan onze aardkloot va? dezelve is. Van ruim zeventig komeeten, wier loopbaanen bekend zijn , beweegt zich flechts de eenige van her jaar 1729, volgens de berekening van voornaame fterrekundigen, in eenen viermaal grooteren afftand van de zon dan de andere komeeten. De komeet van het jaar 16R0 die ook een ontzaglijken ftaart had, ging zeer digt voorbij de zon en was haar hondert zes en zestig maal nader dan de aarde. De groote Newton heeft berekend, dat /ij twee duizendmaal heeter dan gloeijend ijzer was. Maar de nieuwe fter daar wij thans van fpreeken, beweegt zich ( t zij dan volgens de onderftelling eener langwerpig ronde of eener cirkelvormige loopbaan) in eenen afftand van dè zon, welke ten minste twintigmaal grooter is \°e deeze fter reeds zigtb^ar was, zondei door de anders fcherpziende argusoogen der fterrekun- dii (V) Lib. XXXVII. (Ó Nat. quasi, Lib. VII. CV*/. 15.  EEN JAAR IN ONS ZONNESTELZEL WAARGENOMEN. digen ontdekt te worden"? Bij toeval werd zij allereerst ontdekt. Veelligt ontfnappen onze opmerkzaamheid daaglijks zaaken, waar over zich de nakomelingfchap verwonderen zal , dat zij ons hebben kunnen ontllippen. De wijze Sknkca' heeft dit in zijnen tijd reeds'voorfpeld. In zijne vraagen over de natuur handelt hij onder anderen (c) over de komeeten, en brengt 'er veele merkwaardigheden uit de oudheid over bij. Hij zegt in hetzelfde boek (el): Veniet tempus, quo ista , quae nunc latent, in lucem dies extrahut, et longioris aevi diligentia. Ad inquifitionem tantorum aetas una non fufficit, ut tota coelo vacet. Quid quod tam paucos annos inter fludia ac vitia non aequa portione dividimus? Itaque per fuccesfiones ista longas explicahuntur. Veniet tempui , quo posteri nostri tam aperta nos nescivisfe mirentur. En wederom (e): lirit qui demonftret aligumdo , in quihus eometae partihus errent, cur tam fedutli a caeteris eant , quanti quulesque fint En nog eens (f): Nee miremur tam tarde etui, quae tam alte jucent. Dat is: Daar zal eens een dag komen, welke dingen, die thans verborgen zijn , door eene vlijtige nafpooring ,van meer eeuwen, aan het helder daglicht zal brengen. Eén leeftijd is niet toereikende, om zoo veele en zoo groote dingen te ontdekken, al wilde men ook al zijnen tijd daar aan befteeden. En des niet tegenftaande verdeelen wij niet dikwijls de weinige jaaren, welke ons vergund worden, op eene zeer ongelijke wijze tusfchen nuttige en, onnutte, dikwerf fchaadelijke, bezigheden? Zij zullen derhalven alleen door langduurige navorfchingen van elkander opvolgende geflachten duidelijk ontvouwd worden. De nakomelingfchap zal ten eenigen dage zich daar over verwonderen , dat ons zulke duidelijke zaaken ontglipten. In vervolg van tijd zal men Seioó 'en, m* welke hetoélftreekeri de komeeten roller.. 'en v,' - li- slj ïïcti zoo verre van andere fterren verwijderen; men zal haar get2l en grootte bepaalen. Ondertusfcben behoeven wij 'er ons ZOO zeer niet over te verwonderen, dat het roet de opfoooring van zoodanige dingen zoo langzaam Voort'ar.t, daar zij zoo diep verborgen liggen." Bij- (*) /./*. ra (O Cap. a5. (k) Vap. 26. Cf) Cap. 30. O 3  ipS Bijzonderheden d Bijzonderheden der Zoutmijn bij Cracau in Polen, Men klimt in deeze Mijn door 8 openingen , welke 4 voet in 't vierkant beloopen. Deeze hebben hn ven aan een .root Rad, welk van een paa7d kan omgednaS Worden Met behulp van een fterk touw, welk dL- aan vast ,s, brengt men alle noodige zaaken, en ook de nieuws gierige vreemdelingen ricderw.ards , die deeze mh^n be zigtigen willen. Een reiziger verzekert, dat men meer dan twee mijlen moet doorbrengen, om benedÏÏ te kome" De manier op welke men in deeze onderaardfcheS lonken , of klooven , komt, kan zelfs den onverfchrJk! kenften een fthrik op 't lijf jaagen. Een van de werk! heden naamehjk , maakt zich vast, met een klein tou y aan hetgroote touw, neemt als dan den vreemdeling fchen zijne armen, en geeft dus het kenteeken tot het ?onl draayen van het rad. Wanneer eenige reizigers te zamen deeze zeldzaame wooningen bezoeken willen , dan bindt zich weder een ander arbeider met zijnen reiziger aan het groote touw vast na dat de eerfte reiziger reeds 30 voeten tlT Vm renrlnMCr gCZakt is' en zo° Ba» het verde? met a le andere hef hebbers, die benedenwaarts willen, zoo da men dikw.jls meer dan 40 reizigers aan dit touw vastgebonden vind. Wanneer het rad eesst aan den gang is, dan houd het niet eer op met loopen, voor dat alles beneden is Deeze nederdaaling gefchiedt wel niet langzaam, doch elk heeft echter tijds; genoeg overig, om re ovenveegen, in welk levensgevaar hij zich gewaagd heeft. Na eene treurige nederyaart in eene diepe en enge put van 600 voeten zet men eindelnk, ten eerftemaal, weder den voet op den vasten grond cn dan maakt de eerfte arbeider zijn touw lOSA,e"J T'J u °°k/Jj"en reis^»oot vk zijne armen; de andere maaken het naderhand even zoodanig Als dan wordt er een lamp opgeftooken, bij welker fchijnfel men de vreemdelingen door enge en flangswijze wegen, in een nog veel grooter diepte brengt. Wanneer het nederklimmen een einde heeft dan vindt men zich in een duister hol welk van alle kanten beflooten is. De leidsman houdt zich geduurende het voortgaan, als of hij ten uiterton bevreesd was dat zijn lamp zal uitgaan; en nauwlijks is men in dit donker hol getreeden, of de lamp gaardft .als of zulks, bij toeval, gefchied was. Na dat hij zich een tijd  ZOÏTMIJN BIJ CRACAU IN POLEN. 199 tijd lang, zoodanig aangefteld heeft, als of hij in 't duister omwandelde, zoo neemt hij zijn reiziger bij de hand, en geleidt hem in de hoofdmijn. Hier nu is de plaats, alwaar zich een fchoon en overheerlijk, doch tevens een verbaazend fchouwfpel vertoont, waar van men ten uiterfteri verwonderd moet ftaan , vermits men aldaar (om dus te zeggen) als in de onderaardfche wereld van Klaas Klim verplaatst wordt. Men ziet daar ftraaten, plaatzen, galk:'rijen, vuurwerken, huizen welke door een groote menigte jnenfchen bewoond worden. Zoo dat dit alles volkomen een onderaardfche Stad verbeeldt, welke haare Wetten, Regeering, Opperhoofden en algemeene rijtuigen heeft; d« en te Bethel onder de ell" » ? 1 u'u Waar. 0ver J^obeam en zijne opvolgers geheerscht hebben, is doorgebrooken; en hoe let ook - ,. » mé»  Ds Oorzaaken Van Israclj Afgodsdienst. a©7 menigmaal met Juda en Benjamin, waar over Davids aft ftam nelineen regeerden , jammerlijk is gefteld geweest, keren ons de Heilige Gefchiedemsfen en Godfpraaken klaar genoeg 4. De Afgodsdienst, waar door zich Israël zoo menigmaal liet vervoeren, om van den God hunner Vaderen trouwlooslijk af te gaan, en zijn Heiligdom met alle da daar aan verknogte inzettingen te verfmaaden, was zeer ruw bij uitftek dwaas en redeloos. Het waren geen Godsdienstige begrippen van Heidenfche Wijsgeeren, (welke, oppervlakkig befchouwd , aanneemelijk voorkomen , en zich aan 'smenfchen vernuft fterk aanprijzen, fchoon dezelve op eene fijne en befchaafde Afgoderij uitloopen,). waar in zij fmaak vonden. Neen de gewoone eeredienst der Goden, zoo als .dezelve bij de rondom liggende volkeren in die dagen der onweetendheid in zwang ging, welke geene de minste toetzing van een gezond oordeel kan doorftaan, beviel hun. S. V. Dat Afgodisch beftaan van het oud Israël, waar in zoo veele bijzonderheden te zamen loopen , heeft mij menigmaal verwonderd. Ja hoe meer ik daar op ftaroog, hoe hooaer mijne verwondering klimt. Laat ons hier eens een weinig denken. Laat ons onze krachten eens beproeven, of wij de oorzaaken , de bronwellen ontdekken kunnen, waar uit die heerfchende geneigdheid van Israël tot Afgoderij is voortgevloeid. Zoo wij in deeze nafpoonnge niet wel flaagen, ïndere zullen 'er mogelijk door worden opge* wekt om ons beter te onderrigten. Het is zeker, smenfchen verdorvenheid is de bronwel van alle Godloosheden, en dus ook van het wanbedrijf, waar van wij hier fpreeken. Maar mijn onderzoek is ingerigt om, zoo ik kan, de naaste en bijzondere oorzaaken, waar in die algemeene bron veronderfteld en voor beweezen moet gehouden worden, op te fpooren. §. VL Men kan zeer gevoegzaara alle de oorzaaken of beweegredenen, waar door een Volk wordt overgehaald om. van Godsdienst te veranderen , en wel om den waaren met den valfchen af te wisfelen. tot tweederleie Hoofdfoorten brengen ; naamelijk uitwendige of inwendige. Ook werken zomtiids die beide te zamen. De uitwendige zijn of dwang Q 3 of  oo3 C. van den Broek of het lokaas van tijdelijk gewin. Staan wij eens in het geval van Israël bij die uitwendige oorzaaken ftjl. Zijn de Jsraehten door dwangmiddelen tot den at val bewoogen* Of men hen in Egypten tot het eeren van vreemde Go. .en gedwongen hebbe, blijkt niet. Het is ook niet waarfchijnlijk, dewijl in de befehrijvinge van de mishandeimge hun aldaar aangedaan, waar van zoo menigmaal in de Heilige bchr.ft gefprooken wordt, geen woord van zulk eenen dwang voorkomt. Daarenboven dwang verwekt doorgaans des te grooter afkeer, zoo men in vrijheid gefield wordf maar het tegendeel heeft in Israël in dit ftuk, gelijk wjj noe toonen zullen, plaats gehad. De Afgoderij in de woestijne begaan, waar van wij hier boven gewaagden, is ook zonder dwang gefchied. Dit heeft geen bewijs noodig Zii waren toen een vrij volk, waar over geen afgodisch Koning Of Vorst eenig gezag had. In tegendeel hunne geneigdheid «J dien tijd rot den Afgodsdienst en dat onder het oog mag ik mij zoo eens uitdrukken, van den Allerhoogften die zijn Heiligdom in het leger met zijne inwooningè vereerde was zoo hooggaande, dat de fterkfte bedreigingen en daadehjke gerigtsoeffeningen hen nauwlijks daar van konden te rug roepen , althans niet voor altijd. Dezelfde wraakroepende zonden hebben zij bij herhaaling gepleegd. §• VII. In het Land Kanaan is Israël, tot het bedrijven van die gruwelijke Afgoderij, en tot het verzaaken 'van den waaren God en zijnen dienst, ook niet gedwongen. Zij ftonden immers met onder het bedwang van Heidenfche Koningen die door bedreiging van banden en boeien of eenen gewei-' digen dood hen daar toe noodzaakten ? Maar onder het beftuur van Rigteren en daar na van Koningen, die uic het t ..5" v,an hun Scoren werden, en verpügt waren den Israehtifchen Godsdienst te handhaaven. Alle de Koningen, die over de tien ftammeh geregeerd hebben cn ook eenigen , die over Juda en Benjamin den fcèpter zwaaiden verzaakten en verftoorden , met dat zij den troon beklommen, den waaren Godsdiensten voerden den Heidenfchen in uit eigene beweeginge ? 's Lands ingezeetenen, (die anders vrij muitzuchtig van aart waren, en dikwijls tegen hunne Koningen rebelleerden, ja zomtijds zich verftoutten hun het leven te beneemen, en'het rijksbeftuur aan anderen over te geeven) zagen dit met goede oogen aan. - Dat  De Oorzaaken van IsRAëLs Afgodsdienst. 2^ Dat niet alleen, maar zij beijverden zich in zulk een geval op het fterkst om den eeredienst der vreemde Goden albm.ne ten fpoedigften tot ftand te brengen, en ora al den toetlcl van beelden, altaaren , Priesters, offeranden, en wat al niet, daar toe te vervaardigen. §. VIII. Gelijk wij geen dwangmiddelen ontdekten in Israëls Afval- zoo ook geen lokaas van tijdelijk gewin. In welk eene flaaffche dienstbaarheid zijn zij in Egypten geweest; en ondertusfchen daar dienden zij vreemde Goden, en wel, gelijk wij boven hebben aangetoond , de Goden van hes Volk des Lands. In de woestijn is hun ook geen lokaas voorgeworpen. Wat voordeel konden zij toch in hunne tochten door de wildernisfen, daar zij een afgezonderd en onafhangelijk Volk waren, Uit den Afgodsdienst bejaagen? In tegendeel zij werden telkens gewaar, dat het wraakvuur van 's Hekken toorn zoo ijsfelijk onder hen uitbarstte, dat veele duizenden omkwamen. Wat gewin bragt het hun aan, de Goden der Egyptenaaren, hunne bittere vijanden, na hunnen uittocht, op de reize naar Kanaan zoo te liefkoozen, dat zij die verfoeizelen, op het bevel van den Heere, hunnen God, die hen uit de flaavermj verlost had, nier wilden wegwerpen, gelijk uit de klagten bij Ezechiël, Ezech. XX, gebleeken is? $. ix. Toen zij het beloofde Land tot eene erffelijke bezitting verkreegen hadden, en daar in gevestigd waren, heeft het dienen van Heidenfche Goden hun ook geen voordeel toecebragt. Men leest immers niet, dat de Nabuurige Volkeren wanneer zij een vrede's-verdrag met hun flooten, dit bedongen, of dat de Israëliten hen daar door beweegden, om geen inval in het Land te doen? Neen m tegendeel, nooit zijn zij, dit is bekend, door de Heidenen fterker beoorlogd, en in knellender engten gebragt, dan wanneer zij in Godsdienst zeiven Heidenen waren. Trouwens die prangende nood was doorgaans de eenige beweegreden, welke hen dan voor eenen tijd deed te rug keeren tot den H re re, den God hunner Vaderen; die, ten bewijs van zijne groote langmoedigheid en verdraagzaamheid, hen dan weder redde uit de handen hunner vijanden, zelfs zoo, dat Q 4 de"  aï0 G. VAM DIN B I O I K dezelve hun cijnsbaar werden. Maar nauwlijks waren zit irt' de rutmte gefield, of zij vielen weder af, en veSen hun nen weldoender en dienden, gelijk te'vo^, J^fa htot Afg°der'j z"° «erk, dat zij dwaas genoel waren ' om de Goden van dat Volk te verkiezen, het welzoo; hun had moeten bukken, en door 'sHker hut overwonnen en verflagen was geworden. P S. x. Ik weet, Jerobeam, voerde bij de fcheuring van Israëls Rijk toen hij over tien flammen Koning geLrden waï de Kalverend.enst ïn, uit een ftaatkundigbeginzel erTdus m.eigen belang, gelijkte zien is i Kon. XII: ^ Zoo" deeden ook zijne opvolgers. Maar zou Jerobeamèu alle die na hem den' troon hebben beklommen , deezen ft ^ kundigen vond, onder zulk een magrig en'oproer g volk wel hebben durven onderneemen? Zouden di: Konden' daar m zoo veele eeuwen lang geflaagd zijn, indien fsraïl gelijk alle andere Volkeren, verkleefd was geweest a'n zi !' nen Vaderhjken Godsdienst? Neen, die KonE hebbeï alleen een misbruik gemaakt van den heerfchenden lust tot Afgoderij en Beeldendienst, waar mede zij wisten dat hunne onderdaanen doortrokken en beziel? w en" ' Dit S hCnnatU-r der Zaaken' en hec *een wiJ ^eds van iï £ genoeg".m hier b°Ven hebben ^"gevoerd , §■ XI. Tot hier toe hebben wij dan nog geene uitwendige oorzaaken kunnen ontdekken , waar Soor Israël zoo menig, maal tot eenen fchandelijken Afval van God is vervoert gt worden Doch eer wij hier aftrappen, geeven wH èinde hjk ,n bedenking of hun «r,k en vlammfndebegert met Heidenfche dochteren, die hun bekoorden, in huw™ lijk te treeden ben niet heeft overgehaald tot het dienen jan vreemde Goden, het zij dat zij dit deeden voor hunnê echtverbtntems, of daar na, door verlokkinge van die Af! godifehe vrouwen; ftrekt de koppeling aan Haal Peor in de woesttjne, en veele andere gevallen van laateren tijd ons in deeze met tot bewijs? Wij ftaan toe, dat zoodanige iuwehjken tot die hemeltergende godloosheid veel toège! bragt  De Oorzaaken van Isracls Afgodsdienst. ati •braet hebben. Maar 7.00 men onder het oog houdt, dat wij hier onderzoek doen naar ce oomaken, waar door, gantsch Israël, immers het grootfte gedeelte des Vo ks, zich tot die dwaasheid liet vervoeren, dan za men ook m dat lokaas geene toereikende beweegoorzaak ontdekken kunnen Want dat de keus van zoo veele lsraeluen, zoo wel onder de aanzienlijken als onder de geringen, juist op Heldinnen viel, veronderftelt reeds eene verregaande on* Vrfchilligheid in oen Godsdienst, zoo met eene heer,fchende begeerte om langs dien weg de geliefkoosde vreemde Goden in hunne huisgezinnen in te voeren U meer, daar men immers met geen grond kan| ^sifteUen dat alte die Heidenfche dochters aantrekkende bekoorlijkheden ha*> den, welke zij in geene voorwerpen van hun eigen Volle, hoe talrijk ook, konden aantreffen. Het blijkt ook met, dat zoodanige huwelijken zoo algemeen waren als de At«dsdienst. *En wie 'weet, hoe veele reeds lang te vooren Afgodendienaars geweest zijn. eer zij aan zulk eene echtverbintenis dagten? Die lust hadden in een zinlijk vermaak» in een wellustig, aardsch-gezind en losbandig leven, konden zeker in die bedorvene tijden Israëlitinnen genoeg vinden naar hun' fmaak; taj konden overeenftemmen om zont der Godsdienst te leeven. gelijk helaas veelen hedendaags onder allerleie gezindheden doen ; wat beweegde hen, (dit blijft al weer de vraag) om juist eenen redenloozen en onzinnigen Afgodsdienst te omhelzen? - §• XIL ' Wij zien dan niet, dat 'er eenige uitwendige beweeg oorzaaken kunnen worden aangevoerd, waar uit delcnandelijke Afval van het oud Israël van den Heere, hunnen God en het afwisfelen van zijnen dienst roet den dienst, de* vreemde Goden, zoo algemeen, zoo r,uw en openlijk, al» dezelve onder hen ftand greep, kan worden afgeleid._ Laat ons eens beproeven, of wij in het nafpooren van de mweih dige oorzaaken beter flaagen kunnen. Voor eerst komt dan in bedenking, of men Israëls hooggaande geneigdheid tot atgoderij zou kunnen afleiden uit een beginzel van «»« buitenfpoorige Godloosheid, dat is, uit een fierke drift om aan allerleie losbandigheden den vrijen teugel te vieren? Wie hier een weinig denkt, zal dit niet toeftaan. Niet alleen, om dat men van ouds af onder allerleie volkeren en gezindheden zeer veele fnoode boosdoenders gevonden heelt, die •Q 5 ed*  ■« C. T4H DEB Bltpu echter jn naam den Godsdienst, waar in zij gebooren cc opgevoed waren, bleeven aankleeven, en ook in de laad geen lust hadden om denzelven met'eenen anderen af * En & z°k hnr gee" d™nZmi(ldelen oUijdlijk voordeel ben daar toe bewoogen. Maar vooral, om dat een los ban- tfJfZï Uk deveifS e" natUUr eenafkee bat tvan •1 len Godsdienst hij zij waar of valsch, ja een fpotten met allen, d.e zich daar in bei veren, wel verre van zich TelVen zonder dwang of gewin, daar toe te verledigen, of anderen aan te fpooren. Zegt men; de Israëliten zijn toT aulk eene afw.sfehng bewoogen, om dat een buitenLori, &8/etZ metdeCAH^fcben dan met hunneTèldf. dtenst flrookte. Ook dit voldoet niet. Die reden kan 7e\ den m eenen afval van enkele perfoonen d eTunnen tó %Z%Znta gezindheid overgaan , om zich te ontdekken S,nh,eH -e?-affii?gen keLke,ijke mcht' welke zij over hun wanbedrijf m hun eigen Kerkgemeenfchap zouden moeten ondergaan. Maar, wanneer een geheel Volk, de Kon £ net zijne onderdaanen, zich aan een losbandig leven overga en rf" eerliied VOOr den hooggeduchfen God uitfchudt, gelijkzoo Israëls beftaan was, dan bekreunt me» a.ch niet of de levensloop al of niet ftrookt met den Godsdienst^ daar men in opgevoed is; en men flaat alle beftraffingen in den wind. Ook kon men onder Israël dat oogmerk nier bedoelen, dewijl de Propheeten uit 'sHefr fk naam, ook na hunnen afval, hen op het fterkst bleevén beltrarren en bedreigen van wegens alle hunne godloosheden en wel vooral van wegens hunne gruwelijke afgoderij. §• XIII. Laat ons eene andere inwendige oorzaak rer toets brengen. Het is bekend, dat de verblinde ftervelingen, zoo lang zij door s Heeren Geest niet verlicht zijn, en dus geen doorzicht hebben in den innerlijken aart en de natuur ▼an den Godebehaagliiken Godsdienst, doorgaans zeer vervoerd worden door in bet oog fchitterende uitwendige plegttgbeden. Zou men ook uit dat beginzel hraëls fterke geneigdheid tot afgoderij kunnen afleiden? Ook niet■ men vond immers in den Tabernakel en Tempel, en in den eeredienst daar aan verknogt, zeer veele plegtigheden welke de oogen verrukten, de ooren ftreelden, en aan eene betaamehjke uitwendige vreugd voedzel gaven ? Ik doel op de fieraaden van die Heiligdommen, met derzelver va-  De Oorzaaken van Isracxs Afgodsdienst. raten tot den offerdienst; ik zie op het gewaad der Priesberen, op de kunstige zangers en lpeelheden, en de vrolijke s [maaltijden op de Hooge Feesten. S. xiv. Wij gaan over ter toetzinge van eene derde inwendigt , torzaak. Hebben de Israëliten den Heidenfchen Gods: dienst omhelsd, om dat du beter overeenkwam met de denkernwijs van 'rmenfcben verdorven vernuft? Uit d.e bron iX voort, gelijk bekend is, het leerltelzel der Soc.niaanen, der Naturalisten, en alle anderen, die de Goddelijke Ópenbaating of geheel verwerpen , of zoo uitleggep en verklaaren, dat alle verborgenheden, welke ons begrip ' te boven gaan , daar uit vallen. Maar neen, deeze be; wederzaak geldt hier ook niet. Zij fchoeiden. hunnen Godsdienst niet naar eenige Wijsgeer.ge begrippen gelijk de daargenoemde dwaalgeesten doen; maar omhelsden den ruwden Afgodsdienst der Heidenen, waar in geen vernuft doordraaide , welke geen de minde beproeving der rede, 1 kon dóorftaan; zoo deed niet alleen het gemeen, maar ook| de Koningen, de Vorsten,-en de aanzienlijken aes Lands I waren even zoo dwaas. §. XV. Nu volgt eene vierde beweegoorzaak. Zou men ook kunnen' vastzeilen, dat het oud Israël door onkunde is ver, voerd geworden om den dienst van den waaren God met dien der valschgenaamde Goden te verwisfelen ? Het is • zeker, dat die afvalligen geen inzien, door geesrehjk ge; nade-licht, hebben gehad in de wezenlijke voortreffelijk-. , heid van den Israëlitifchen Godsdienst; en in zoo verre i onkundige en onweetende waren («). Doch van die^on- (a) Aaron en Salomon zonder ik hier van uit. Wij yertrou1 wen, dat zij beide door de zaligmaakende verlichting van I 'sHeeren Geest betaald zijn geweest, eer zij die dwaasheid begingen, vveike tot hun fchande ftaat aangeteekend. Doch ASron rigtte het gouden Kalf in de woestijn niet op uit.eigene feweeginge, maar op den aandrang van eeri murmureerend volk, het welk hij fchroomde te wederftaan. Exod. xxxh. was Salomons afgoderij betreft, waar van wij leezen i Kon. xi: 5-10.  **4 C. van dem Broek, kunde, (welke alle natuurlijke menfchen , eer zii H» «Heeren Geest be wroet worden eiren k Tc J i Wij hier niet. Maar wij bedoe en eeneS-^ SvrSï ter der geloofsleer en LfyKk^^g^'**^ Voorgefchreeven, en wel eene onku'nde? welkezoo veZ Éjng, dat zi niet zoo veel van hunnen Vade liiken Po dienst wisten, om tot een vast befluic te komen Har f 2e ve op den yan waarheid fteuSe » vareend dehjken oorfprong was Wii ^JnIJW ? GoA:' foo T ^r^^wen?.;?^ ? "duizènne? 200 wel onder de aanzienlijken als onder de Srinpèn tl' en1 ïcnnttelijk onderwijs van zoo veele voorrreffrHHrf Set^T-h *enooten' *e onfeilbaar do or ^ He er ei» Geest geleid werden, en hun onderwijs door een voorbeel dig leven en wonderwerken bevestigden uui.een voorbeel- Inkun^di - onder ^g^"* f Roomschgezinden geheerscht heeft, en hen van Sh waren Na dat zij dieden waaren God aanbade" en Hem a leen dienden naar het-voorfchrift van zijn Heilig Woo'd zich van die afvalligen hadden afgefcheiden. [ a \ad« d«V Allerhoogfte, om wijze en heilige redenen 5ich h.,„nï onttrokken had, laaiende hen waVeSn £"nUnS WeE Ook heeft de ervaarenheid altijd geleerd, dat zij dieiS ftuk van Godsdienst geheel onbedreeven zijnen 5e? ge- wopn het komt veelen vermaarden Mannen bedenke'ük voor of wn Sen^^Teer^- ^fWPW* W^^St* ten gevalle van %L " of h\dezelve a»ee.i heeft ingevoerd kenaars enV 1 enTb,]wiiven- zi« onze Kanttee- Henaars en G. Bonnet over den Prediker. Jue Stuk. 'bladz 26 S7i en de daar aanhaalde Schrijvers. *:  De Oorzaaken van Israèls Afgodsdienst. tij woon daar over gezet te denken, hunnen Vaderlijken Godsdienst, hij zij waar ofvalsch, hardnekkig blijven aankleeven, en op hunne wijze daar voor ijveren; ten minïten zoo lang zij door geen geweld of lokaas worden overgehaald om afvallig te'worden. §. XVI. ' Uit al het geen wij tot hier toe beredeneerd hebben, befluiten wij, dat de geneigheid tot Afgoderij het oude Israël op eene zeer bijzondere wijze is eigen geweest, zoo dat men het zelve in deeze niei gelijk kan ftellen met eemg ander volk op den aardbodem; gelijk hun ook menigmaal door de Propheeten tot hunne fchande verweeten is. Oe beweegoorzaaken, zoo uit- als inwendige, waar door andere volkeren zich tot die dwaasheid hebben laaten vervoejen gelden hier niet; immers niet ten aanzien van zoo eenen algemeenen afval , welke telkens weder op nieuws 'voorviel na hunne te rug keering tot den Heere. Van welke fterke drift tot den Afgodsdienst wij dan geene andere redenen weeten te geeven dan deeze: Hun ondankbaar en murmüreerend beftaan, hunne fcbandelijke achteloosheid in den ftaatelijken Godsdienst: bun roekeloos vertiappen van beide de tafelen der zedelijke wet, daar zij door duizend weldaaden en wonderdaaden aan hunnen Verbonds-God zoo fterk verplicht en verbonden waren, beeft ben in deftrikken des Satans dermaaten verward, dat zt] , tnde.r de Goddelijke toelaating. tot eene rechtvaardige vergelding van hunne boosheid , door dien leugengeest vervoerd zijn geworden, om in eene flerke en toomehoze drift tot den dienst van vreemde Goden zoo verre boven alle andere volken uit te fteeken, als zij hoven dezelve van den Heere bunnen God waren beweldaadigd geworden. %. XVII. Hoe wijs en goed is de Heer, de God van hemel en aarde, die alleen waardig is van ons met infpanninge van alle onze lichaamskragten en zielsvermogens geëerd , gediend en gevreesd te worden, dat Hij door de onfeilbaare leiding van zijnen Geest zoo wijdloopig en klaar heeft laaten befchriiven al het goede, 't geen Hij aan Israël gedaan heeft.  116 C. van denBroek, deOorz. vanIsraSls Afgod». heeft, en hoe verre zij van Hem afge weeken 7,ïn r» Wijde Schrijvers zouden wij niet geloofd hebban dewT ^oSn^ ïar vfrhTaï ts" vrn%Ve^bre1^nnen ^--^S6 Ze&" X. Wij zien 'er uit, dat wij met geene m'oeeliikheM k. paaien kunnen welke dwaasheden en godloosheden nu d? algemeene verdorvenheid al kunnen voortvloeien wanner wij aan ons zei ven en aan de betooverend■ kZhZll a Satan die werkt in de kinderen d«^^£^^J^ hen beheerscht naar zijnen wil, worden overgehaèn ** 2. Wij worden door d e verhaalen in vpr«mnH» •" getooger, over Gods taai geduW over 2jaTes overkl.T voik zoo ziciitbaar beweezen: en wi |p»ro„ li , , ■fcn Kd» den Sa„tfcher h ™„iïietS van (fc fioolen rijn'er gramfchap o.er h« zelv" 8 M Gods vnjmagtig welbehaagen. en ftpii;naiTë'SrruO0d..beftaan en hemeltergende geaartheid tellen de heerfchappt,voerende renade in het helderte 3ÏÏ Imht; want uit dat Afgodisch Volk is echter in die dageï nog eene groote menigte door de hartveranderendè genade aan ÏZT «eworde.n> da' «i " geest en in barheid aan God en zijnen dienst verbonden hebben , in den loove onrflaapen zijn, en door de te rug werken ie k",?h l^Jiït^™'™ ** in de ^elfche'heS Brie)  Brieï van den Wel E. Heer j. P. BoöDè, %vt. aï? Brief van den Wel Etrwaarderi Heer; J P. BoDnè. *4» de E Heeren Schrijvers dei N*derlandfebe Bibliotheek , voornaameüjk in zich behelzende eene Verdediging vast zijne gedagten over het aanhangzel van bet tweede gebod. (Geapprobeerd door de E. Clasfis van Amersfoort.) Mijne Heeren! X 7oor eenigen tijd viel mijne aandacht op mijne gedagV ten door UE; beoordeeld (*), over het aanhangzel van het tweede gebod. UK. zullen denkelijk nog wel weeten dat ik beweerd heb, dar de oorzaak van de verdrukkingen van Jakobs nakomelingen in Egypten geweest is d. Jfceze beantwoording toe te zenden, met verzoek om ze in UE. Mengelwerk te plaatzen. Twee zwaarigheden zijn door UE. tegen dezelve m- 8eDeSeerfte komt hier op uit, dat 'er geen verband is tusfchen den beeldendienst en de zonde aan Jofeph gepleegd. Dan deeze bedenking wil in mijn oog zoo veel nie' zeggen. *t Is waar , daar is geen verband tusfchen de verhodene misdaad in het tweede gebod en de ijsfelijke zonde aar» f*") Deeze beoordeelin? vindt men in onze Neder!. Bibl., IVV Deel, Ift' Stuk, bladz. 3^9 Het £een d" H"?r BouDè daar tenen, en tot verd • digi tig van zijn gevoe' *, va. deezer Brief, inbrengt, laaten wij ©Ver aan het. oordeel van onpartijdige Leezers.  lil Briéf van dkn Wel E. Heer J. P. BoDöè, »ou sar-s* tusfch'- h« God geeft, in dit gebod van S^hSS^' We,ke hi onlangs, om de bewaw r™T heihghed, waar vafl fterkfte pre'uveï gege^T haf tier W^nen de ongemeen verzot op denbeeld W,** fsraëI was geever bezigt de fterkfte taal or i .• Wei' her «ive-hilr van 5£ maat'n middelen OIQ Go^ndd'ooïoiele^n1 X ^ f*^* ™ maar ook zijne KJ Re^^iÏTW' lij zeïve oXvonden ha lden ' S^. F""*' 200 als begaan, in den ijS 7^^^°^ een grondflag legato) U 1/ » > aanm;'''k,n? roe iemand van »J ' /w\irt;r. '< «* *«/ï J i f ?*" tn" bS veele overhelttvléledufh^ te Uengek door God zeiven d t' / *fb'ed tH *? Gods m,a'» «f krijst van eeZ\\J * da" het <">»™» -ve^n^ Door eene Sï ' kragtl?.er en nadrukkelijker wordt. weTbSi^ reh :"kZ0U Z,J ver1iezen; .dan men zal flu Israël gwt u rncS hCt Z°? VeeI is' aIs of fiöd zeide: «nel, wagt u toch voor den beeldendiénst, gij bebt in Egyp-  M&n ®e E. Heeren Schrijvers ber Neu. Bibl. , atjj' Egypten ondervonden, hoe gedugt ik de zonde (te. weeten aan Jofeph begaan) tot in het nagefla^ht hebt thuisgezogt; dit zeltde zal u wedeVvaaren, indien gij u aan de overtreedinge van dit gebod ook fchuldig maakt. De tweede zwaarigheid , door UE. opgegeeven , geeft mij meer werks; naamelijk, dat de nakomelingen van Jofeph , indien die rampen Jakobs nakroost om zijnent wil zijn overgekomen, niet moesten gedeeld hebben in die verdrukkingen. - . • Hoe gaarne had ik gezien, dat men aangetoond had, dat dit zoo had móeten zijn, dat, ftaande mijne gedagten, de hooge God zorg zoude hebben moeten draagen , dat Jofèphs nakroost verfchoond bleef van die rampen. Het kdmt ons wel zoo voor; maar ook ons, dié van gisteren zijn , die aanhoudend gënooddwangd V/orden uit te roepen, hoe ondoorzoékelijk zijn Gods oordeelen! Men veronderftelt ook iets zonder bewijs als waarheid. Waar.van het tegengefteide, om meer dan eene rede, mij waarfchijhlijker voorkomt; naamelijk , dat het lot van Jofephs ftam' niét gelijk in dèezen geweest is met dat det andere ftammerii 1 A . . . Onze geachte Trigland' Heeft tfièt zoo veel geleerdheid als oordeel beweerd, dat Jofeph na zijnen dood door, de Egypténaaren vergood , en onder hunnen Afgod Apis gediend is. Indien deeze gedagre fteek houdt, (het tegengefteide is nog niet beweezen) is het immers in het geheel niet te vermoeden , dat zij óp dezelfde wijze gehandeld hebben roet Jofephs kinderen als met dè andere nakomelingen van Jakob , daar toch (het geen in de beoordëelinge van dit ftuk niét genoeg-iri het öog kan gehouden worden , en het geen zeer Veel afdoet) de Egyptifche Koning Pharao op de uitroeijing van de gantfchè' Jóodfche natie bij lange niet is uit geweest. Met welke naatelijke verwen ook het bewuste volk, door oude en laatere gefchiedfchrijvers, meermaalen is afgemaald; men kan het zelve den lof niet ontneemen van zeer dankbaar te zijn. Diodorus Sic truc; s f» fpreekt 'er fterk van. Dari deeze deugd zouden' wij (a) Men heeft de minste reden niet om dit getuigenis eenigzins te wraaken, om dat het van een Heiden, it. Was het getuigenis van Epimenides, fchoon een Heiden, niet waaragtig van de Cretenfen? Mofes fchünt het te bevestigen. Exod. I: 8. Dan vindt men vooral de oorzaak, waarom de Voorzienigheid üde Deel Mengeljl. No. 6. R de  MO B.IET VAN DEN WeL e. heer j. f. BODDè, nta opmaak», da, de verdrokïi^Tvan'dS.t^™ God  AAN ds E. HltEREN SCHRIJVERS der NeD. BlBL. Q2I God aan Abraham voorfpelde, dat juist het vierde geflagt uit Egypten zou verlost worden; in het XLVIlfte Kspi tel deelt hij ons breedfpraakig mede de gruwelijke handelwijs ttiet Jofeph; en Exod. ï: 4 doet hij ons opmerken, waar bij ik de aandacht mijner leezeren bepaal, dat de aanleiden? de gelegenheden tot de verdrukkingen eerst werkten, wanneer Jofeph en zijne broederen niet alleen, maar al dat geflacht dood was (6); dan meldt hij de verdrukkingen zelve; uit welk, als eene ftraf aangemerkt, de misdaad, zoo als wel meer (cj zeer klaar is op te maaken. Zal nu een oplettend leezer, als hij tot dit vierde geflacht hoort zeggen, die de misdaaden der vaderen bezoek tot in bet derde en vierde g'JJagt , niet aanftonds om deeze menfchen of dit vierde geflacht denken? zal hij de misdaad niet gemakkelijk weeren aa,n te wijzen? immers als of zij 'er woordelijk bijftond. Van «een minder belang mag het geoordeeld worden te onderzoeken, of God, (met allen nadruk de beste uitlegger van zijne hooge Wegen en woorden) Exod. XXXIV: 7, niet vrij duidelijk verklaart, dat de_ uitgetoogenen de onderwerpen zijn, aan wien hij de misdaad der vaderen in de kinderen bezocht heeft. Op de bede van Mofes maakt God zijnen weg met hun aan deezen zijnen vriend bekend, en noemt de volmaaktheden , welke hij in hun Verheerlijkt had en ten toon fpreidde; in de eerfte plaats zijne onkreukbaare getrouwheid; dan zijne bijzondere goedheid, paallooze lankmoedigheid in het verdraagen van hunne zeden ; maar ook fchitterende heiligheid , als die den fchuldigen geenzins onfchuldig houdt, die de ongeregtig' beid der vaderen enz. Dan dit voorftel, die de ongeregtigheid der vaderen enz. kan daar ter plaatze als geen dreigement worden aangezien van het geen de Heere doen zoude op de overtreeding van eenig gebod , maar komt voor als een gedeelte van dien weg, dien God met de uitgetoogenen had gehouden. Maar Waar had God de misdaad hunner vaderen bezogt tot in het der- (i) Ik weet voor deeze aanteekening zoo weinig reden te geeven,'ais zii Hoor mi;ne veronderfteliing van aanbelang wordt. Dan wil Mofes o^s aanwijzen, hoe God de misdaad der Vaderen verpoldr in Hen fchoot van hunne kinderen na hen, volgens Jerem. XXXII: 18; (c) Het J lodendom na de verwerping van den MesGas ftrekt Voor deeze zaak tot een aandoen'ijk voorbeeld. R a  aaa Brief van den Wel E. Heer J. P. BoDDè» derde en vierde lid? waar anders dan in Egypten 2 en welke zonde ,s er re vinden, dan die aan Jofeph begaan was? Zijn deeze zaaken nu loutere waarheid, dan zoude het weinig zeggen indien Gods Woord ons al eens niet berigtede hoe de ho >ge God rriet Jofephs nakroost gehandeld heeft; maar ons in het algemeen deed berusten in de Goddelijke regrmaatigheid en billijkheid. De Heere , en wie zal de diepten van zijne oordeelen peilen? mag 'er mede gehandeld hebben hoedanig het ook zij; zijn doen zal ook in deezen geweest zijn majesteit en heerlijkheid, en zijne wegen allezins recht. J Dan naar mijn oordeel kan men met waarheid niet volltrekt zeggen, dat ter begunstiginge van de bewuste zaak niets voorkomt in Gods Woord/ vlk e„rkKc,?.Saarne».c,at>Mofes, naar den trant der Godde. hjke Schrijvers, zich in zijn gefchiedverhaal , Exod. I. Weinig bekommert, om Gods Regrvaardigheid in deezen te bepleiten door ons te bengten, welke middelen de Heere heeft gebruikt om Joferhs nakroost voor de verdrukkingen, boven het ander gedeelte van zijn volk, te beveiligen, hej welk naar ons menfchelijk oordeel, fchijnt te moeten gefchied zijn; — fchoon ik wel eens geclagt heb, of het wel zeer noodig was, en of de zaak niet al vrij genoeg van zelve fpreekt, het getuigenis van Diodorus zelfster zijde gefield xyanneer wij maar den toeftand van Jofephs huis, ingelijfd ,n de hoogst geëerbiedigde orde van Egyptifche Priesteren of Staatsdienaaren , (door welke Triox-and meent, dat hij na zijnen dood vergood is) als mede den toeleg van Pharao, en niet minder de groote listigheid, waar mede hij zijn ontwerp wilde uitgevoerd hebben , regt m oogenfehouw neemen. Dit komt mij vrij klaar voor dat wanneer men het zelfde als Pharao voorhad en her op* dezelfde wijze wilde te werk ftellen, men het althans eerst en meest niet op het nakroost van eenen Jofeph en zulke aanzienlijken zoude zoeken. Dan zwijgt Mofes in zijn kort berigt Exod. I, naar ziin oogmerk van deeze zaak; hij geeft ons evenwel rede te denken , dat de ftam van Ephraim en Manasfe op eene bijzondere wijze de goede hand van God, en dan wel ligt door het dankbaar beftaan der Egyptenaaren 00, onder- von- 00 Indien het dankbaar beftaan der Egyptenaaren de middebjke oorzaak gewee« is , waar door het zwaar onweder, dat in ver-  aan ce E. Heeren Schrijvers der Ned. Bibl. 123 vonden heeft, wanneer hij, zegenende de ftammen, Deut. XXXIII: 16 17, alleen melding maakt, in de zegeninge van Jofeph, va 1 de goedgunstigheid van dien God, die in riet braambosch woonde. De brandende braa.robosch teekende aan Mofes de buitengewoone bewaaring van het Joodfche volk, om hem daar uit te doen opmaaken, welke goede en groote zaaken de algenoegzaame met die natie voor had naar 's Heeren wegen. Dan hadden alle de ftamEien die buitengewoone bewaaring niet ondervonden? waarom eigent Mofes dezelve den afgezonderden van zijne broederen alleen toe? Is het geen wenk, dat dezelve ««rsgoXij» of bij uitneemendheid, den ftam van Ephraim en Manasfe was te beurt gevallen ? Ja maar, heeft men mij wel gezegd en gevraagd, waarom moeten wij toch ftellen, dat die verdrukkingen den Israëliërs om eene bijzondere fchuld zijn overgekomen ? Kan het 'er niet mede gelegen zijn als met Job, van wien de Heere betuigt tegen den Satan, dat hij hem zonder oorzaak heeft opgehitst ? Is het zelfs niet aanneemehjk, dat Mofes dit Boek heeft opgefteld, om het bewuste volk in deszelfs toenmaalige omftandigheden te vertroosten ? Dan hoe gaarne ik mijne begrippen voor betere overgeef, hoe vernuftig ook de gedagte fchijnen mag over den opfteller en het oogmerk van het Boek van Job; ik kan van mij voor als nog niet verkrijgen irt te ftemmen , dat die voorbereidende wegen van God met Israël ter oprigtinge van het Godsrijk in zulk een voornaam artikel zouden verfchillen, ja ftrïjden, zelfs met den weg, dien God mei: die natie naar het Sinaïtiesch Verbond gehouden heeft, en nog inflaat. Volgens dat Verbond kent het Joodendom geene nationaale rampen, dan om bijzondere fchuld. Maar hoe gantsch ftrijdig zouden die onmiddelijk vooraf gaande wegen geweest zijn met dien Godsweg, welke met de bewuste natie, tot de gewigtigfte eindens, dus was gelegd, dat de nationaale rampen en vervolg van tijd over het Joodendom ftond uit te barsten van Jofephs nakomelingen is afgelegd, dan ziet men van agteren, waarom het den Heere behaagde, dat Jofeph, door de uitiegginge van Pharaoos droomen en de Vaderlijke fchikkingen, de Egyptenaaren, en wel ten duurden, aan zich verbond. Een groot tegenwigt was 'er noodig voor den atanftaanden grooten argwaan van den nieuwen Koning. Hoe aanMddelijk zijn Gods wegen! hoe zoet dezelve na te (peuren! en hoe gaarne zag ik de Bijbelfche Theologie of eindoogmerkkunde meer bevorderd! R 3  m Brief van ben Wel E. Heer j. P. Boaoè, enz. en zegeningen altijd bewijzen zijn van haare getrouwheid of ongetrouwheid in het Verhond/ En op hoed. , ge wi,z £ £w -rSVVOOral in den'aarften "jd van hunne in' voo fl.nge w Egypten , van den Aartsvaderlijken g, dsdiensr merkelrjk vervreemd, en in zeden bedorven, evenwel 5 Job eenen man opregr, vroom, en godvreezenden, hunne beeltenis zouden hebben kunnen vinden, laat ik anderen be! oordeelem Hoe zal toch een tafereel als v,„ b ! d JOU pasten ? Dan hoe veranderen de zaaken var^gedaTnte als men m.jne veronderftelling aanneemt! hoe eenvormig 7o%tG°ds Wef hoe. °P'eidende en dienstbaar z jn ha5 delingen voor de oprigtinge van zijn rijk aan di groote wijze leerde Israël de les van den Apostel , dat niemano Zijnen broeder vertreede , want de Heere is een wreeke van deeze zaak hoe noodig ook , dat dit op die ontS verwekkende wijze gefchiedde , wegens den aar van Set tnenschdom en de roenroaalige tijds omftandigheden' En waarlijk, Mijne Heeren, zullen wij lang twijfelen Sf,n?%bC^eTden, Cdk nU maar te" flotte »er bij ge" daan) dat God wel eer het Joodendom om de gruwe fjS misdaad aan Jofeph gepleegd tot in het derde en vierde geflacht geftraft heeft, daar dezelfde natie tegen woort.gzcS rog in een foorrgelijk geval bevindt. Hoe worSt 52 fchreeuwende ongeregtigheid aan den meerderen Jofeph :!f3"; v daaromJ ook tor in vee< Ureter geflagten t'huisgezogt J Hoe wordt dat bloed, zelfs tot heden , gezog* ttZumf' d3C a] mede de misd™d in d* ftraf aller! duidelijkst JS re leezen; en hoe juistmaatig is de vergelding' Heboen z,j het bloed van den Goddelijken ZaliVmaaker" vergooien; van welke natie is meer bloeds geftroomcI dan van d.t volk in er, na de verwoesting van Jerufalem, en in laateren tijd door delnquifitie? Hebben zij fefus gefmaad en niet geacht, de eernaam van Mofes discipel flrekt wel ligr dagelijks tot eene fmaatrede, en wie bijna telt eenen lood ? Dan dat die zonde van Jakob ook eens wierd wegge! nomen och dat de Verlosfer eerlang uit de waare Kerke Kwame! dat m deeze unre der verzoekinge door de naruna? listen, nU d.e gedugre vijand van Jefus Kerke, de Vrijgeeft naamelijk, fchijnt te komen als een ftroorn f», degetrouwe en fchhnliS6 TT^'f «^^"Wd «* het althans waarjchnnlijk , dat de Kerk geen uitwendig geweld , ten minsten voor  De Edelmoedige Reiziger. 225 en almagtige God zijn Woord, tot befchaaming van hec ongeloof, door eenen tegengeftelden weg, het vervullen naamelijk van zijne beloften aan Japhets en Abrahams nakomelingen allezins bevestigde! Na UE. ook de keur en beste van Jehovaas zegeningen te hebben toegewenscht, noem ik mij Den Uwen J. P. BODDè. voor eerst, tt wagten heeft. Maar zou de Vrijgeest de laatfte vijand van K8h ziin voor het heugelijk tijdftip, wanneer volgens Psalm CXXXVI1I alle Koningen der aard; (>air door men ten minsten veelen of nog al eeuigen dient te verftaan) den Heere looven zullen van wegen de redenen van zijn mond, en zingen van zijne wegen? ik geef dit in bedenking. Het zou mij aangenaam zijn deeze gedagten of bondig wederlegd of nader j-eftaafd te zien. De Edelmoedige Reiziger. Eene waare Gefchiedenis. (Uit bet Franscb ontleend.) De weldaadigheid huisvest bij alle Handen , maar zij openbaart zich gewoonlijk bij lieden van eenen middenmaatigen rijkdom. Zij, die wankelen tusfchen de behoeftigheid en eene fchaarfche toebedeeling van noodzaakelijkheden , bezitten niet zelden eene weldaadige ziel. Het meestendeel der grooten overgegeeven aan beflommeringen, omringd van een aantal fnoode pluimftrijkers, die zich bijzonderlijk ophouden met hen te vermaaken, kennen de bekoorlijkheid, van de zachte weldaadigheid niet. Een pachter door zijne hovaardigheid verwonderd over zijne onmaatige verteering van zijne hoofdfomme, doet een woest onderaardsch hol veranderen in een betooverend paleis; hij doet een berg verdwijnen , wiens hooge toppen als zwaare wenkbraauwen overhellen. Dronken zijnde door den overvloed, leeft hij niet dan voor zich zeiven, onweetend zijnde, of'er wel ongelukkigen in de wereld zijn, die hunnen rampfpoed trachten te overwinnen. Sluit, 6 menR 4 fchen-  226 j) e EDELMOKDXe£ fchenkïnd! uwe ooren niet, gelijk zulke wellustigen, voos: het geklag der lijdende menfchen. Een inwooner van een vlek gelegen in den kring van Ertsburp werd eindelijk genoodzaakt re gaqn bedelen. Hif had alle hoop van Opkomst uitgeput om, zijn huisgezin te doen beftaan. Een kleine voorraad van haver, welke ze-, dert eenige dagen tot voedzel voor dit ongelukkig huisgezin verftrekt had, gebruikt zijnde, zagen zij zich in de allerfchrikkelijkfte armoede gedompeld. Een bakker, aan wien de vader negen kroonen fchuldig was, weigerde 'om hun verder brood te leveren, voor dat men hem die fomme zoudé betaald hebben; Het gekerm der ellendige kinderen op het punt ftaande om van honger te bezwijken, en de' traanen eener tederhartige moeder, doorboorde het vaderlijke hart. „ Mijn waarde Man (dus fprak deeze bedroefde moeder hem aan) zullen wij onze kinderen op deeze on„ gelukkige wijze zien vergaan? zullen wij hun dan niets „ kunnen geeven, dat hen voor de verwoesting van den „ honger bevrijd? Befchouw deeze bedroefde flachtoffers; „ deeze vruchten onzer huwlijksliefde. De bleeke dood' „ bedekt reeds hun aangezicht. Ik zelf, ik ftcrf van droef- „ heid en ellende Helaas! zoo ik nog maar, ten kos- „ ten van mijn leven, hei; leven mijner kinderen kon be- m houden. Ach! ga.... vlieg naar de naaste ftad..'.. „ verklaar daar ons gebrek.... dat eene ongepaste fchaamte „ u niet wederhoude.... Denk dat ieder oogenblik, welk „ gij verzuimt, zoo veel doodfteeken zijn, welke gij aan „ uw ongelukkig huisgezin toebrengt. Mogelijk dat de „ Hemel over onze gevaaren nog medelijden beeft; moge„ lijk zult gij eenige weldaadige zielen vinden, die ons in „ onzen ftaat gulhartig onderfteunen." De ongelukkige Vader, eerder een fchim gelijkende dan • een man, bekleed met oude vodden, richtte, na die aanfpraak, zijne fchreeden naar de ftad. Hij fmeekte daar, verzogt, fchilderde zijnen beklaagelijken toeftand, en de bitterheid der treffendfte droefheid en zwaarfte rampen met de nadrukkelijkfte kleuren af; doch niemand wilde hem bijftand bieden. Moeijelijk wordende over zulk een? onmenfchelijke wreedheid , trad hij in een bosch , met het vaste voorneemen, om op den eerften Reiziger aan te vallen , en dien van zijne goederen te bsrooven. De nood dwong hem hier toe , en de gelegenheid begunstigde zijn voorneemen rasch. Hij hield eenen kraameraan, die van een ' jaar-  Reiziger. "7 jaarmarkt, door dit bosch, naar huis keerde. Deeze, zpnder hem den minsten wederftand te bieden , gaf hem eene beurs, in welke één-en-twintig kroonen _ waren ; doch nauwlijks zag hij zich meester van dipn buit, of hij werd door eene inwendige wroeging verfcheurd,. l/}ij wierp zich neder voor den Reiziger, bcfproeijende deeze zijne voeten met zijne traanen. „ Zie daar, zeide hij, daar is de rest „ van uw geld weder: ik neem niet meer, dan het geen „ ik thans gedwongen ben van u af te eisfchen. Geloof: „ mij, dat het mij veel gekost heeft om te kunnen befluiten, „ om zulk een verfoeijelijke daad te begaan. Mijn hart is „ niet ih ftaat om zulk een misdaad te verrichten. Ver„ waardig u, om mij naar mijne woonplaats te volgen. Ik „ bid u zulks. Gij zult de oorzaak, welke mij hier toe ge„ bragt heeft, gewaar'worden, wanneer gij den ongeluk„ kigen ftaat van 'mijn huisgezin gelieft te aanfchouwen. „ Gij zult mij deeze misdaad vergeeven; ja gij zult mijri ,, redder en mijn weldoender worden." De verbaasde en edelmoedige kraamer deed dien ongelukkigen opftaan ,' en omhelsde hem. Verwonnen dopr zijn fmeeken en aangedaan door zijn eigene gevoeligheid , bedacht hij zich geen enkel, oogenblik om hem te volgen; maar hoe vermeerderde zijne ontroering toen hij in de armoedige ftulp van deezen boer intrad! al wat hij daar zag verwekte zijn medelijden. Hij vond eenige bijna naakte kinderen, op ftroo liggende, die op het oogenblik ftonden om den geest te geeven; en eene moeder in den allerfchrikk'elijkften toeftand, De boer verhaalde daar op aan zijne vrouw al het geen hem wedervaaren wa>\ ,, Gij weet, dus fprak _ hij haar „ aan, met welk een ijver ik naar de ftad fnelde, in hoöpe „ zijnde van daar eenigen bijftand te zullen vinden; maar, „ mijn waarde Vriendin! ik heb 'er niet dan verharde men„ fchen gevonden. De een had groote fchatten vergaderd; een ander verkwistte door de overdaad en zotte vertee„ ringe alle zijne goederen. Alle hebben zij mij verwor„ pen. Wanhoopig.... verwoed.... heb ik mij in 't naaste „ bosch begeeven.... Kunt gij het gelooven?... ik heb een godlooze hand aan deezen man durven liaan.... Ik „ heb durven.... o! ik kan niet voleinden—" „ Heb' medelijden met mijne kinderen!" riep deeze bedroefde moeder, den vreemdeling aanziende, uit. „ Be„ fchouw de verwoesting der ellende, aan welke wij zijn R 5 „ over-  De EmMoïDioï Reiziger. » overgegeeven. Helaas! de armoede heeft onre gevoe „ lens met veranderd. Wij hebben altijd in het Sn " Sard200^16 C" ^nfpoedin onze eer te" H CteT6 kinderen" Ach! beb H.^dïTn.FSK zi'-Se g£lb"fgC vreeumdfi;"S tot medelijden bewoogen zijnde, door het geen hij hoorde, en door■alle He voorwerpen, die zich voor zijn oog vertoonden. meH Zijne traanen met die van deeze arme^menSen. ' Jk ben " hee? e7 JCrhaal «'«"'«enomen, dat mijn gc-edè wil ge- neel en al voor u is. Het fniir mi; it *? „ voor altijd var, een^f^l^^J^^S " 3^ÏT*!m 6 de boer' in P,aats ™> ««J& uwen " m r ?e ziiS- 'en' FttfflM**. ommin befcner" „fl* a 1 \ —5 S'J Wlk rai red^en ! <—1 ö mime „ misdaad maakt mi uwe goedheid onwaardia• ia aj Z „ den wij ook alle van honger fterven, zoo zou ft uw ge ld ^'m IC ,fnnTen- u De kraamer hield aan en dw^e heï om zulks te doen: het geheele huisgezin kuschte de miS tld^Lhri\dV^n V00rden dotfdbewS DeTrat nen van dankbaarheid vloeiden langs hunne aangezichter, en de vreemdeling ging met die vLgde en vergeToeglï^ d^^nchTe^^^ ^ —-ij^cSd"! •/J?kGiLh0VatrïliRe en rijkaarrs ! wanneer UI het len ,leeH Van ,d6eZen edeI^edigen man befchonwfJzulf S,-7%h vtC,n da" noR ontoegangelijk blijven voor het medelijden? Zult gij nooit willen beproeven , hoe zoet hLT &\hE ^enfchen te maaken? Ach! v^rSaap u ni'e on nfet dïdeifeS °Vervloeds! het geluk is onftandvast™ ge- u gunstighjk toegevoegd; maar vergeet die gewigrige wav möetS: UW °VerVl0ed CCn e^oed & Eeni'  Aanmerkingen or het Hoogampt, rn«. *a& Eenige Aanmerkingen over het prachtig Hoogampt, welk Paus Pius de Zesde, op den eerfien das. van het Pauscbfeest deez.es jaars 1782 te Weenen gehouden heeft; over den phchtigen zegen, dien bij naderhand openlijk mede-^ fedetld en over 't algemeen ovtr het Bezoek , welk bij ij den Roomscb Keizer, JoSbPHUs den Tweeden, afgelegd beeft. (Uit bet Hoogduitscb van den Heer Opperconftfioriaalraad, Aintoün Frsukik Busching.) De befchrijving deezer Kerkelijke Plechtigheden verdient zeer veele nadenkende Legers; want zij geeft gele* genheid tot gewigtige aanmerkingen. Wanneer men zich den Heere Jssus Christus vertegenwoordigt, zoo als Hij in zijne geringe dagcljkfche kleedinge , in het gezelfchap zijner discipelen , insgelijks op eene gemeene burgerlijke wijze gekleed, in de gemeen* zaal waarfchijnlijk eener gemeene herberg , bij het genot van hetPaaschlara , iets van het daar bij gebruikelijke brood en den wijn, en wel den laatften in eenen gemeenen drinkbeker, genomen, gezegend, en zob zijn heilig Avondmaal * als de eenvoudlgfte handeling, ingefteld heeft; maar daar na de befchrijving van het ongemeen prachtig_ Paushjk Hoogampt, te Weenen gehouden, leest: dan vindt men een ontzaglijk en bijster groot onderfcheid tusfchen de beidé handelingen. De handeling des Heeren gaat, in alle mogelijke kortheid en eenvoudigheid, regelregt en onmiddelijk tot haar voofnaame doeleinde; maar bij de Pauslijke handeling in tegendeel is zoodanig een onmaatige overvloed van prachtige ceremoniën, dat het fchijnt, als of zij eehig en alleen om derzelver wil verricht is. De Paus op zijnen ftaatelijken troon, deels doorKardinaaien , Bisfchoppen , en andere voornaame Geestlijken, deels door wereldlijke Grooten , bediend, ook door het ootmoedig kusfchen zijner handen, kniën en voeten vereerd, fteekt tegen den grooten Infleller des heiligen Avondmaals in het gezelfchap zijner Apostelen , op eene verbaazende wijze af. - De  *3o Aanmerkingen of het Hoogamit,:wk« De veele duizenden der aanfchou weren van betPauslüW Hoogampt zien niets dan een Kerkelijk fcWfPel welk door zijne uitneemend groote oraehr « r u ' * anderingen en «fc^SSSfi^ f^hunWSef 3 doet en vermaakt; maar voor overige hetóeFzt?er «et het allerminste en wezenlijke nut van 3 " natCtPzer:faan0hef voPlk' V^f^^ niengevloeid , o^^StlS^^ hjks de meening, dat de Religie in plechtigheden §f£' wendige ceremoniën heftaat; welke meenin» nnrrrh ' V £n°°&' ^veelt flechts twee arfgSè B^&mSéS ken afbeeldende handelingen, welke ^Eïff zonder eenige_ verdere onhandigheden! DecSel & S^,Sa,tMItp!reedrc!?'PPen' niets van gïSsTïiS;met edel gefteenten en goud rijkelijk bezette prie«e?S'kSe dinge. Zij heeft ook geene eigenlijke prnïS^ Volgens deeze grondftehingen der Christelijke ReHgie L de werS Ïrach? efie^?etCferkk \K™° > ha^ot ^i^&^T^^ een gebouw, hir on- Als eene bijzondere merkwaardigheid bij het Pausliik Hoogampt mag het aangemerkt worden , d t de ffii rllfle n^d00r ee"Len Griekfchen Bi fcbop, en ceniS Gnekfche Diakenen , bediend, en daar door ook aU hS Opperhoofd der Oosterfche Kerk voorgeteld: b i'ius de Zesde is, als mensch en als een wereldliilr Js°Su/eLgTte-b00'achti"R en S*** waïidTm r IL ,f 'k3 ih-,] 2,')ne Rr00tfte heerlijkheid en prach zoo als hij bn voorbeeld op den eerften PaaschdaJ rè Weenen vericheen , geenen waarlijk grooST geenen hem voordeehgei, indruk, in het gemoed van ee^n waamanakemner ™ ^ den Chrïsrelijken GodsdSt Doch, dewijl hij te Weenen openlijk als Paus verfcheenen is zoo verdient hij den grootften „ank, en roen dat hij de Roomsch-Keizerlijke waardigheid en Majesteit, 'door zij-  Paus Pius de Hoe te Weenes gehouden hemt. 031 xiine onwijze voorgangers op den Pauslijken iloel, inzonderheid door Paus Gregorius den Zevenden, zoozeer gekrenkt (*), op eene zoo wijze en grootmoedige manier geëerd heeft . (*) Deeze Gregorius de Zevende, naar zijn geflacht Mdebrani genaamd, werd in het jaar 1073 door veele fhnkfche weg^n en middelen tot de Pauslijke waardigheid verkooren Hij is, gelijk een van de allerondeugendften, zoo ook een van de allerberuchtfte Pauzen geweest. Zijn twist met Keizer Hendrik den Vierden, hier boven bedoeld, klom tot het ukerfte Tot hier toe hadden de Keizers, door het fchenken van eenen ring en herderftaf aan de nieuwverkooren Pauzen en Bisfchoppea, een merkeliiken invloed in die verkiezingen en dus teffens eene foort van Investituur van dezelve gehad. Maar de heerschzuchtige Gregorius de Zevende ontdeed zich daar van. Dit was de voornaame aanleidende oorzaak tot Zijnen twist met geraelden Keizer. Dees Paus was de entte, die zich niet flechts van alle de magt der wereldfche Vorsten ontfloeg, maar teffens ook boven dezelven verhefte. Hij was de eerfte, die zich het recht en het gezag aanmaatigde, om Koningen en Keizers in den ban te doen, en hunne onderdaanen van hunnen eed en gehoorzaamheid , aan hunne Vorsten gedaan en verfcliuldigd , te ontflaan. De Keizer toonde zich wel grootelijks daar over verftoord, en beriep in het jaar 1076 een Concilie te Wor'ms, wélk den Paus afzetlede; doch deeze kreunde 'er zich niet aan , maar oeffende nog in het zelfde jaar zijn aangemaatigd recht aan den Keizer zeiven uit, doende hem in den ban, en verbiedende te gelijk aan zijne onderdaanen, hem als hunnen Vorst te gehoorzaamen. De zaak nam een flechten keer voor Hendrik den Vierden. Zijne Duitfche onderdaanen verlieten hem, en de Duitfche Vorsten verklaarden, dat, bij aldien hij niet binnen een jaar abfolutie van deu Paus kreeg, zij een nieuwen Keizer zouden verkiezen. En fchoon s Keizers Lombardifche onderdaanen hem getrouw bleeven, was hij echter te lafhartig, om zich, volgens hunnen raad, met alle zijne magt tegen dien geestelijken dwingeland te verzetten. Hij onderwierp zich dan, en begaf zich naar Cannofa of Canoila, «en ongemeen vast flot in het Koningrijk Napels, iri welk de Paus zich uit voorzorg en veiligheidshalve opgeflooten had. Hier leed de eer eens Keizers jammerlijk fchipbreuk, en klorn ie hoogmoed van eenen Paus tot eene verbaazende koogte. De Keizer wachtte aan de buitenfte flotpoort naar 's Pauzen bevelen. Toen de poort geopend werd , mogt niemand, dan hij  532 Aanmerkingen op hut Hoogampt, SNe. Keizer Joskphijs de Tweede, een Monarch met Von ftehjke hoedanigheden rijkelijk begaafd, heeft bij het ont! Vangen bezoek van den Paus, eene fterkte en grootheid van a!nenVbJnn? treeden' moetende bedienden te rug keeren. Vervolgens naar eene tweede poort geleid wordende moest hi, aldaar z.jne Keïzediike geladen afleggen, een^ Z\aT°ï aand0e")' end'« d>gen ÜW, barreloet , vLende en biddende , aan dezelve wachten , eer hij binnen £ aaten werd en de verzochte ^Afr,,,, onder harde vobrwfa den* van dien trotfchen Paus verkreeg. Na zijne te rug komst "tl Tare" \Keize:sS^»uweonderdnanen =>'daar ui erZ LI 6 S<)< °V n het gebeurde- Va" die" cüd zocht de KeL f£ ^ ?\aaH" en PnUS te wredcen; 'twe* hem ook geluïS Na dat hi, Hertog Rüdolph van Schwab en, middelerwijl tot Keizer verkooren, overwonnen had, beriep hij re Bri«n eene talrijke vergadering van Italiaanfche en Duitfche Bisfchoppen die Grecokius den Zevenden om alle z.peg^uwSdaaden van zijne waardigheid vervallen verklaarden en C lemens den Derden in zijne plaats verkooren. Daar op trok hii met eene aanzienlijke magt naar Italië, en veroverde Rome wordende G re g o riüs van het Kasteel St. Angelo naar Salernó «bragt daar hij zijnen levensloop eindigde. ±_ Zeer vee en hebben het leven van deeze twee Mannen, in de Historie zoo befaamd, voor en tegen hen, befchreeven. 't Is onnood * ze bier te noemen In de onpa-tijdje Historie des fausdlms, doo, een ^ oot/chaf, van Geleerden in Engeland ontworpen en «f Je" H:erA E. Rambach in U Hèoéttm} ann '/ licht ft/Par\ \ymt T" er eene fraai'e en ««herige fchets van, Ilde Deel, bladz 9 tor 32. Dees uitflap zal, dunkt ons onzen Leezeren met onaangenaam zijn, daar eene vergelijking van hfc gedrag vau Gregorius den Zevenden, jegens I en! d.en VierdenJ' met dat van Pius den Zesden jegens Tosevooral611! rde" ^houden het duidelijkst en best bewijs voor hun is, hoe onmeetelijk de Pauslijke magt in onze dagen v«heve„et' e" h" Kei"rlijk g"ag in tesendeel °ver dezelve Be-  Bksch.derplaats, waar Ovidius gebannenwerd. 033 Ëikr.opte Befchrijving der Plaats, werwaard Ovidius door Keizer Augustus gebannen werd. Ontleend uit eene befcbrijvinge van Moldavië en IVallachije, onlangs door den Heer Catra, Gouverneur der jonge Prinfen van Moldavië, in 't licht gegeeven. Ovidius, die ongemeen bekoorlijke Schrijver, wiens gedachtenis aan minnaars en liefhebbers der Dichtkunde altijd dierbaar zal zijn , naar de onbewoonde en onbebouwde wildernisfen van Geta, nu Moldavië genaamd, gebannen , woonde een tijd lang te Czetate A/ba (*). Naderhand begaf hij zich naar een dorp, drie uuren gaans van daar gelegen , welks puinboopen hedendaags nog te zien zijn. ' Nabij dezelve is eene koele frisfche bron en'een klein meir, welk tot heden toe zijnen naam draagt. Een inwooner des lands verzekerde mij, dat hij verfcheidene gedichten in de Moldavifche taal gelchreeven had, 't welk mij uit aanmerking van zijn meer dan agtjaarig verblijf in dat land gantsch niet onwaarfchijnlijk voorkomt. Ik deed wel alle mogelijke poogingen door mij zeiven en door mijne vrienden in 't werk ftellen , om ten minsten deeze of geene ftukken en brokken, zommige fragmenten daar van magtig te worden; maar al ons onderzoek was te vergeefs. 'Er was niets meer van te vinden. Ondertusfchen heeft de nagedachtenis van dien grooten man een geKOe^zaam-n indruk in het geheugen van de Inwooneren des lands gemaakt, om hen ijdel en hoOvaardig op zijn verblijf in het zelve te doen zijn. Zij hebben eene oude overlevering onder hen, „ dat 'er een buitengemeen groot man „ van de oevers van den Tyber derwaard gekomen was, „ die de aartigheid en aanvalligheid van een kind, en de „ tederheid van een vader bezat; dat hij geftaadig zuchtte, „ en dat hij zomtijds tot zich zeiven fprak; maar dat, „ wanneer hij eenen anderen aanfprak, honig van zijne „ lippen fcheen te vloeien." Ik ben grootlijks verwonderd, datPrins Demetrius Kantijvhr, of Nikolaas Maurocordato , die de vermaardfte en kundigfte Vorsten van dit land geweest zijn, geen gedenken) Het 0£i'<* van Herodotus , en het Julia Alba van de Romeinen. Wij laaten dit voor den Heer Carra. Anders wordt de.plaats der ballingfchap van Ovidius gemeenlijk door de Ouden T»mi, aan den mond van den Donau, daar . nu Tomisu ar is, genoemd. De overlevering in Moldavië heeft hem zekerlijk aanleidimj daar toe gegeeven.  «34 Besch. der peaAts waar Ovidius ceianuen werd. welke unne ellendige Staaten fiSSS. S«*Se? & zijne rampen en zuchtingen verheerlijkte. $ K 'zeker lijk eens komen wanneer de een of ander V om een lief hebber en voorftander van vernuft en nV c-hnil. i ' «g^rittd van eene zoo flïg f° h £e"> De plaas van Ov.dius verblijf is zeer gefthfkt om MÖ^&tlk £|Sghe3 der merkelijke ^ Kultf»^ mij, zijne fchua nu eens over het toegevroozen meir zachï m j onder eenen wilden vijgeboorri die ich Z / geliefde bron uitfpreidde zuchten rJl r u °, f zipe deeze verrnaa^i;;ul ^ i,V , -.. Iedere Tchmlplaats in uetze vermaalcelijke plek fcheen mi van fchreiende L-mi oicnteis zich eene vlakte vertegenwoordigen welke d> hPPfr T njken VO°,Taad fchoone bloemen verfierd heeft, doorfneeden met een meir van zoet watei• S uur gaans m den omtrek groot, en bezoomdme't beï.en wier onregelmatige kruinen met lindem TppeT amaïdel' ïS^^tr^ b6dekt Z'>' ^enPoPp de zonlt e KnderTaand. ' ,Zeer r0I?anifc^ verwarring onder nabrj eenen ftroom, door verfcheidene^kronke endë wen' MeS Wr™?00^ Her ^jLMveSïï ; door dn d wïn*e,ands wr de wolken toe te verhefi4 en zich m de flaafachtigfte houding v00r hem neer tébu^en.  M ENGE L STUKKEN. Of Efaias HoofIf uk LIX: 20, di; en Paulus Rom. XIi 26, 27-, o/u geeven op eene toekomende algemeene Bekeering der Jooden ? (E/// fof Hoogduitse!}.) E' ene der fterkfte plaatzen , welke tot bevestiging der hoope op eene algemeene Bekeering der Jooden, ten eenigen tijde te wagten, pleegen aangehaald te woroen, is buiten twijffel de verkondiging van den Propheet Eiaia, Hoofdft. LIX: 19, 20, di, welke Paulus, Rom. XI: 26, 27, herhaalt, en als eene Voorzegging op eene nog in het toekomende te verwagten algemeene Bekeering des Joodfchen Vólks tot Christus verklaart. Voor Sion (zoo als men dan deeze Godfpraak vertaalt) zal een Verlosfer konten, en van Jakohs afval een einde maaken; en dit is bet Verbond, dat ik met hen maaken zal: mijn Geest, die op u-rust, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegdheb, zullen nooit van uwen mond ophouden, en den mond Uwer kinderen en kindskinderen bekend te weezen, van nu aan tot in der Eeuwigheid toe. Hier is derhalven, zegt mèn, eene getuigenis van het einde des afvals der Israëliten, van eene bekeering, die algemeen en duurzaam zal zijn,- en op welke geen nieuwe afval des volks van God volgen zah: Hoe kan men ontkennen, dat tot hier toe nimmer de zedelijke verbetering deczes volks zoo algemeen en blijvend geweest is? Of hoe kan men voorbijgaan, dat de Propheet eerst vs. 19, de Bekeering der Heidenen dat men den waaren God van den opgang der Zonne tot haaren ondergang vereeren zal belooft, en daar op eerst deeze Bekeering der Jooden laat volgen ; doch dat tot hier toe geene wederkcering der Jooden uit hunne ballingfchap^ geene zedelijke verbetering des volks dit kemeeken in zich; heeft; dat geen éene een gevolg van de Bekeering der Heidenen , geen eene zoo duurzaam geweest is ? Derhalven of Efaia is geen Goddelijk Propheet; of men' moet nog in het vervolg de vervulling zijner Voorzegjin>;-n' Ildt Deel. Mengelji. No. 7. S' ver*  236 Of Esaias w Vavlüs ons H00p geeven van wdte het LXfte KaptolSïi? ,7 Lhmrendom, Dus «.„de ik hetniwweïï tev/rdS !',„ ve™«ï'f- ifl* uitdrukking der woorden nnfh T 'I* en noch door de eünstigd wordr WiJ^ ' j d°0r den zamenhang begunstiga worar. JNict door deezen; want de tretirW frhn eene laar in w r% . • •, , "'er ee"en wenk , op wefke SSSldtTS taS^ftP^ **** eenen VpHocC i "nmeis 06 troost, in de hoope van ha Hebreeuw,* vemata, {W, e„ vet'  OP EENE ALGEMEENE BEKKERING DER JoODEN? 237 tosfeeren die gelijk een flroom , die door florm op¬ zwelt , [nel en omvedetjlaanbaar doorbreekt. — want daar komt voor Zion een Verlosjlf -— voor dejakobiten, die zich bekeer en, zegt Jehova i maar dit is mijn Verbond met ben, .het beding mijner toezeggingen: mijn Geest en mijne woorden, dat is: mijn onderwijs, dar ik u door geïufpirecrde Mannen mededeel, -—- zuilen bij u en uive Nakomelingen thans en eeuwig blijven of waargenomen worden. De Verlosfing is voor de Vroomen , welke de Leer van don grooten Propheet aanneemen. Waar ia in dit alles een fpoor van eene algemeene Bekeeringc der Jooden? Maar Paulus beroept zich echter op deeze plaats, geeft ee eclufte uitlegging en zekerfte verklaaring der rede van Efaia, wordt zelf een Proph'et, en'leert ons, zoo al niet op Kfaias getuigenis, nbgtljans op zijn ei ren, de eindelijke aanneeming in de Christen' Kerk voor alle Israëliten te hoopen. Zijne wooruen, Rom. XI: 26', 27. Want ik wil niet, Broeders, dat u deeze Verborgenheid Onbekend zij, (op dat gij niet wijs zijt bij u zeiven) dut de verharding voor een deel over Israël gekomen is , tot dat de volheid der Heidenen z>d ingegaan zijn. Ende alzoo zal geheel Israël Zalig voorden; gelijk gefchreeven is, de Verlosfer zal uit Zion komen enz. „ Deeze woorden ?" zegt een onzer beroemdfte Uitleggers , fchijnen mij zoo klaar , zoo „ geheel niet Propheetisch, donker of Poëtisch, maar de L, zaak vol uit en in ondicht te zeggen , dat ik of eene j, bekeering des Joodfchen Volks in het toekomende moet „ verwagten, of Paulus, daar, waar hij als Propheet iets' „ van den geheimen raad van God openbaaren wil, voor „ eenen Leugenaar, (om zagter te fpreeken, voor eenen „ dwaalenden of bedroogenen) houden; doch dit is even „ zoo veel, als of ik de Waarheid van den Christclijkeri 3, Godsdienst opgeeven moet." Dus zou het aanbelang bij dit onderzoek groot genoeg zijn. Ên nagthans vertrouwen wij, den Godsdienst en het .gezag van Paulus ook zonder deeze wijd uitziende Hoop te zullen redden. Het gevoelen, dat Paulus verklaaring van ÏLfaias woorden van eene laatere toekom?'ons noodzaakt, «m deeze Hoop uit Eilu'a af te leiden, zal buiten die n geen nen hardnekken verdediger , of geenen zekeren grond' vinden, zoo dra men met de fchrijfwijze (Methode) des .Apostels bekend is en zich herinnert/, dat zijne aan'-'-.alinJen uit het Oude Testament dikwijls onder de Axcommo,-.  as 8 Of Esaus en Paulus ons hoop geeven darien behooren, en hier hec gantfche bewijs op de griekfcbe Overzetting, welke van hec oorfpronkclijke afwijkt behoort. De Apostel kan deeze plaats tot zijn oogmerk' tcepasfen , zonder dat hij aanneemt of beweert, dat die van den Propheet hier van is verftaan geworden Dit zii „ zoo; egter is toch Paulus zelf een getuige; dan moeten „ evenwel deeze woorden volgens Paulus oogmerk ver„ ftaan worden , en dan zal evenwel gantsch Israël nog „ verlost worden." Waarfchijnlijk , heel waarfchijnlijk! en nogthans niet gerustftellend zeker, noch naar den zamenhang , noch volgens de uitdrukkingen. Voor eerst wil Paulus propheeteeren ? Ik zie wel, dat hij van het be^in van dit Hoofdftuk de tegenwerping tegengaat, dat God znn Volk, de Joodfche Natie, geheel verworpen, en ze van het aandeel aan het Rijk van denMesfias uitgeflooten heeft • dat hij aantoont, hoe de Voorzienigheid den treuriger! tegenftand der Jooden tegen het Euangelie ten voordeele van het Christendom liet verftrekken, en dat hij eindelijk de opneeming der Jooden in de Kerk als iets wenfchenswaardig en mogelijk voorftelt; i) wenfchenswaardig, dewijl eene grootere Bekeering der Jooden ook den Heidenen voordeelig zijn zoude: Indien bun val (vs. 12.) de rijkdom is der wereld, voordeelig is voor het menschdom, en bet gering aantal der bekeerden uit bun voordeel is voor de Heidenen ; boe veel meer voordeel zoude eene groote menigte van bun werken? (nrrr^x, en nhyapt* verklaaren elkander zelfs: weinige , gelijk Efaia XXXI: 8 ; veele, •Ju ^a'a XXXI: 4). indien bunne verwerping het middel was, om de wereld te verzoenen, indien daar door dat God de voorrechten van Gods Volk van het Joodendom op het Christendom overdroeg , de vijandfehap tusfchen Jooden en Heidenen is weggenomen, en eene eenige groote eensgezinde Gemeente uit beide deeze partijen verzameld geworden , in welke de verdeeldheden ophouden , wat zoude hunne aanneeming , hunne wederherftelling in de rechten van Gods Volk," of hun overgang tót het Christendom anders zijn , dan een leven uit den dooden , eene nieuwe leevendmaaking der wereld . eene gantschlijke eiiroKaTjA jVer#» metórtwil verbinden, of met $Xp óu, zoo vindt men telkens zwaarigheden; in het eerfte geval, is het geheel niet zamenhangend-: Ik wil u niet verbergen , dat een deel van Israël voer eenen tijd verbard is en dus zal geheel Israël zalig worden; in het laatfte geval moest de Apostel om gezet ' hebben.) Vervolgens vind ik hier niet eene Voorzegging, niet eene ontfluiting der ver af zijnde Raadsbefluiten van God, maar enkel het bewijs, dat zij zalig kannen worden , en eene verfterking der hoop , dat het niet bij het toenmaalig gering aantal van belijders des Euangeliums uit de Jooden blijven zal, nog veel minder, dat in het toekomende voor de Jooden de toegang tot het Christendom zon geilooten zijn, maar naar het plan der Voorzienigheid, volgens de voorbereidingen , welke God onder de Jooden gemaakt had, en volgens zijne onveranderlijke beloften, zouden ook de Leden deezer ongeloovige, wederfpannige I^atie gemakkelijker dan de Heidenen, en even zoo zeker Leden van Gods Volk, van hem aangenomen en begenadigd worden. Wie met de uitdrukkinge gantsch Israël, noodzaaklijk het begrip-van de hoogfte algemeenheid in zijne gedagten verbinden en daar uit eene bekeering der gantfche Natte afleiden wil, die wijkt des te oogfchijnlijker, enkel ter begunstiginge zijner onderftellinge, van het waare oogmerk af, het welk Paulus heeft, als het zekerder is, dat men in de taal van het gemeene leven, een andere maatftok der algemeenheid heeft dan in de fchoole der Wijsgeeren, en als het zigtbaarder is, dat de Apostel geheel Israël in dezelfde beteekenis gebruikt, in welke het de beide menigten der toenmaalige Israëliten, Jooden en Jooden Christenen in zich vervat. De voorrechten van Gods Volk, zegt hij, zijn thans niet alleen aan die geenen medegedeeld , die reeds Christenen geworden zijn ; het overige talrijk aantal, dat verhard is, is niet voor altijd daar van uitgeflooten. Daar kunnen en zullen zich in het vervolg nog meer tot het Christendom bekeeren, en van God, die hun de beloften gaf,' om zich over hen te ontfermen (vs. 27.) gaarn aangenomen worden. En indien het eene voorzegging was, dan moest ik eerst eene algemeene Bekeering der Heidenen, daar na eerst als een gevolg van dezelve eene algemeene Bekeering der jooden verwagten. Zal ik, kan ik dit doen, daar Paulus kort  S4o Een gewaand'Mi sa. k-e*%. te vooren, vs 13 de hoop betuigde, dat eene talrijker.* bekeenng der Jooden zeer veel tot eene grooter uitbrei n'ng van het Christendom onder de Heidenen zou toebrengen? De eene reize zoude hij derhalven eene algemeene Bekeering der Heidenen van de Bekeeringe der Tooden de andere keer de algemeene Bekeering der laatfen van die der eerften afleiden. Volgens wat Logica kan iets oor?aak en gevolg te gelijker tijd zijn? Indien nu Paulus geen Propheet zijn wil, maar alleen den waan wederlegt als of den Jooden, van wege hun ongeloof, den weg tot'het Hik van den Mesfias en deszelfs weldaaden geheel afgefneeden was; indien hij alleenlijk de hoop niet wil opgeven dat in het vervolg zich uit hun nog meer Belijders tot Christus zullen verzamelen, als hij deeze hoop on de Beloften van Ood grondt, /dat voor Zion een Verlosfer, dat God bereidwillig is , om hunne misdaaden te vergeeven; als dit laatfte reeds thans plaats heeft, en niet eerst eene weldaad in het toekomende zijn zal; zoo loopt noch zijn ge/ag noch de waarheid van den Christelijke.! Godsdienst gevaar, alfchoon 'er ook tot het einde van de wereld no* Jooden zijn , die Jefus niet vereeren , indien flegts altijd hunne bekeering mogelijk blijft. Aan de overijlinge om alleen aan ééne mogelijke uitlegginge te denken , hebben wij buiten twijfel menig misverftand bij zoodanige Schriftuurplaatzen te danken , welke men eens tot verdediging van zijne onderftellingen aangenomen heeft. Een gezvaand Mirakel door de Natuurkunde opgelost. Zoo wel als men aan de eene zijde te ver kan gaan, door zaaken re willen oplosfen , welke boven het menfiftehjk verfland verheven zijn; zoo wel kan men zich ook te veel wonders verbeelden van natuurlijke verfchijnfelen welke men door eene kwaalijk gepl.aatfte vreeze , of een zeker vooroordeel, niet genoeg van nabij durft onderzoeken Qa). Onzer naarvorfchende eeuwe komt zekerlijk de lof ..' 00 De wereldfche wijsheid en de onderzoeking van natuurlijke duigen is niet onbetaamelijk, maar kan tot veel goed dienen. Er liggen in alle kunsten en weetenfehappen der wereldiche wijsheid, zaadeu en fpooren der Goddelijke wijdheid, mits de  door db Natuurkunde opgelost. 2 lof toe dat men de natuurkunde in dezelve uitgebreid, en daar door eenige zaaken meerder in haar binnenfte onderzont heeft. Ik behoef alleen het aangroeijend onderzoek, wegens de wonderbaare richting van het onweêrsvuur, en de nieuw ontdekte behoedmiddelen, daar omtrent, op te noemen , om den Leezer van dit gezegde re overtuigen en hem ter befchouwinge van het volgende geval, dat, hoewel niet nieuw, echter geheel bijzonder en bijna onbekenu bij ons is, te bepaalen. —- Het geval is kortelijk dus: Op den iSden van Hooimaamd des jaars 1689. doeg het on weder in de kerk van St. Sauveur, in 't Franfche IJurggraaffchap van Ugny, terwijl men in dezelve, des morgens den Roomfchen Godsdienst verrichtte. De toren werd1 door den donder omgeworpen , en bijna 50 menfchen , die daar omtrent op de knieën lagen , gekwetst, terwijl het hooge outaar ook gedeeltelijk verbrijzeld werd. Maar het bijzondere, dat hier bij deeze gelegenheid plaats had, en in een bijgeloovig Land, gelijk Vrankrijk, groote verwondering moest veroorzaaken, was eerftelijk, dat het af beeldzei van Christus aan hét kruis (crucifix) op zijne plaats was blijven ftaan, fchoon al het bijftaande om verre was geworpen ; ten tweede, dat verfcheidene Latijnfchfe woorden uit het Misboek, en wel uit den Canon, die bij de Confacratie wordt geleezen , op het altaar-deed afgedrukt waren, behalven die, in. welke het lijf en bloed genoemd werden , zoo dat men het volgende op het witte altaarkleed, fchoon met omgekeerde letters, gedrukt vond : Qui pridie. qttam pateretur accepit pantm in fanctas ac venerabiles manus fuas, et elevatis oculis in coelum, ad te Deum Patrem fuum omnipotsntem, tibi gratias agens , lenedixit , fregit, deditque discipulis ftiis-, dicens: accipite et manducate ex boe omnes: [hier ontbraken de woorden: Hoe est enim Corpus ai e u m.3 Simili modo postquam coenatum est, accipiens et hunc praeclarum calicem, in fanctas ac venerabiles manus fuas de onderzoeking met het vernuft als eene Dienstmaagd bij do Godgeleerdheid is, en dan is zij niet te verachten; inatir wil het vernuft heerfchen en over Gods Woord gebieden, dan wordt zij dwaasheid. Zie Henry en Starcke over 1 Corintb. L bladz. 85 S 4  243 Ken gewaand Mirakel fuas, iterum tibi gratias agens, benedïxit, deditaue. discipulis fuis, dkens: accipite et bibite ex eo omnis. [hier ontbraken weder de woorden: Hic est enim calix SANGriMS Miil NOVl ET AETERNI TESTAMENTI MïSTfRIüM FIDEI, QUI PRO VOB1S ET PRO MULTIS EFFUNDETUR IN REMISSIONHM PECCATORUM. j Haec, quotiescunque feceritis, in mei memcriam facietis. J De redeneeringen over dit wonderwerk waren zoo verfchillende als menigvuldig. Eenige oordeelaars zagen het als een werk van goede geesten aan, dat die woorden weggclaaten waren op het altaarkleed; zekerlijk hadden die geesten daar te veel hoogachting voor gehad. Anderen fchreeven het aan booze geesten toe , die uit boosaartige oogmerken de overdrukking van die woorden belet haddenterwijl een derde foort het voor het werk van vermaakelijke geesten hielden ; die zulks uit fpotternij verricht hadden Behoef ik wel te zeggen, dat anderen alle deeze drie meeningen in één fmolren, en een tweeftrijd tusfchen booze en goede geesten onderftelden , zoodanig , dat de laatfte als overdrukkers en de eerfte als agterhouders van die woorden benoemd werden? In deeze omftandigheden was de bekende Abt l'Amy bezig met alles nauwkeurig na te zien, om op beter gronden te kunnen oordeelen. De Priester berichtte hem dat toen het on weder inlloeg, het blad, waar op de Miscanon ftond, met de gedrukte zijde op het altaardoek rustende op den fteen, op welken geconfacreerd wordt' uitspreid lag. Dij bevond het afgedrukte fchrift fchoon en duidelijk, behalven dat het zelve wat bleek was. De letters, zinfcheidingen, regelen en de geheele fchi'kkino- van het afgedrukte was gelijk aan het origineel, behalven dat alles verkeerd ftond, zoo dat men het' kleed tegen het licht houden , of het in een fpiegel leezen mocsr. Maar het geen bij een Natuuronderzoeker vooral in aanmerking moest komen, was, dat alle de uitgebleevene woorden, in het Misboek met roode letters gedrukt waren; dat de Q die in het' origineele woord Qui rood was, ook rood op het AU taarkleed ftond, maar zoo onduidelijk, dat men het uit den zamenhang der andere woorden möcst opmaaken, dat het deeze letter was; ook waren eenige kleinigheden, welke in het misboek rood gedrukt waren, niet op het Akaarkleed te$  door de Natuurkunde opgelost. 143 te vindan. Natuurlijker Wijze herinnerde de Heer l'Amï ' zich het overdrukken van boeken, die versch gedruk. en aanftonds gekloot en gebonden worden. Men weet genoeg door de ondervinding, dat de letters, in du geval, altijd verkeerd op het overftaande blad ftaan. Maar moet het papier dan niet nat, of ten minsten niet geheel droog zijn? Zekerlijk kon aan dit Misboek, gelijk het met veele kerküeraaden gaat, iets vochtigs zijn geweest; de bhxem kon deeze vochtigheid door de iberke persfing op het altaarkleed verfpreid hebben, en de aandrang der letteren deeze afdrukkin* veroorzaakt hebben. Zie daar denkbeelden , welke l'Amy voedde, en welke hem zoo verre bragten .dat hij een gedrukt papier liet nat maaken, dit op een-nat ftuk linnen deed liggen, en 'er verfcheidene drukkingen, meteen vlak en heet ijzer op verrichtte, het welk echter niet aan zijne verwagting beantwoordde. Een Wijsgeer kan in niet te veel weetenfchappen ervaaren zijn; de gemelde Abt nam raad bij de Schilders en de Drukkers. De laatfte zeiden hem , dat de zwarte Drukinkt, uit Roet en Terpentijn of Lijnolie, en de mode uit Zinnober werd zamengefteld ; dat, terwijl de Zinnober veel fcherper en drooger dan Roet is, men flegts 1 pond Terpentijn in 3 pinten Olie tot den rooden inkt vermengde, maar bij den zwarten inkt, nam men 4 pond Terpentijn m 4 pinten Olie; terwijl de Schilders hem tevens verzekerden , dat zij de Zinnober gebruikten om andere verwen fpoedig te doen opdroogen. Wanneer men nu alle deeze onderrichtingen ter toetze brengt, dan komen de natuurlijke oorzaaken aan alle zijden , ten voorfchijn. Het vettige van de Olie, het aankleevende van de Terpentijn , en de eigenaarte vettigheid van het Roet, droogen zoo ligt niet op het papier , en geeven, eens vluchtig gemaakt zijnde door bijkomende vochtigheid, ligtelijk weder op. De zwarte letters zijn derhalven eerder weder over te drukken dan de roode, welke een droogende verf in zich hebben. Van daar dat al het met roode letters gedrukte in het Altaarkleed niet te vinden was, terwijl de enkele Q van het woord Qui zelfs door gisfing moest bepaald worden. Boven de onderftelling, dat het Misboek, gelijk veele andere kerkgoederen , door eene menigte van ademende dampen vochtig geworden was, komen nog de nagelaarene teekenen van den blixem. De vlam, welke uit olijachtige tampen zekerlijk ontftaan was, had den Altaarfteen , en  *44 E"":="'.M,«M,I.DOOSElN4TroM Oi>oKosT_ te fesSsfr vlammen aeftaan Kunstenaars bewonderen met recht in den Aldrnvandimjeben Hoogtijd de richtige teekening, de eenvoudigheid in de (tellingen , de fehoone houding en de lichtheid en fterk-  Schilderkunst der Ouden. Ml fterkte des Penfeels. Het zelve fchrijft nog een nieuwe beroemde Kunstehaat bij het zien der Tatereelen te Porties. Ik heb'een paar antieke gefchilderde flguuren gezien* f welke in de edelheid van leekeninge, de grootheid van " Characters, de weetenfebap der muskelen h de fraaiheid V, der tinten, en gepastheid van coloriet, de beste werken ' van R ap h a ë i. niet behoeven te ontzien." " Laat ons oprecht handelen en hier bij ftaan blijven. De Ouden verftonden dus enkele flguuren wel te teekenen, goed te ftellen, en dezelve wel te coloreerfn. Maar de kunst der Nieuweren was hun onbekend, om dezelve met de lucht te omringen, door de Perfpective of vergezichckunde verfcheidene verwijderingen voort te brengen ; de verwen te doen in een fmelten en de flguuren te groepeeren ; enz. Hunne Tafreelen waren derhalven een foort van Basreliëf, of laag verheven beeldwerk, en de fchikkmg van dezelve zoodanig, dat eenige enkele flguuren uit eenen donkeren grond voortkwamen. De Letrerkunstenaaren wenden daar tegen aan, dat de Aldobrandinifcbe hoogtijd en de Tafreelen te Portici zoo veel niet bewijzen, maar in 't bijzonder de overblijfzels zijn van een laater tijd, wanneer de oude echte kunst reeds verloeren was geraakt. Intusfchen is het niet waarfchijnlijk . dat eene uitvinding van zulk een groot gewigt, zoo geheel en al verlooren kan geraakt zijn; maar men kan, zonder te verre te verdwaalen , wel beweeren , dat, indien ook van heden af de Schilderkunst, door verfcheidene Eeuwen heen, hoe langs hoe minder werd, 'er evenwel in de werken van den laatften tijd zwakke en onvolkomene Proeven van deezen algemeenen fmaak zouden overblijven. Zoodanig was Herculanum, een Stad uit de oudfte tij;ien. die altijd mer Grieken* land in verbond geweesr was, en wier gedenktekenen met de opfchriften van Griekfehe meesters duidelijk toonen, dat deeze Meesters of hunne werken bij hrn in aanzien geweest zijn. Statios, die te Napels gebooren en geftorven is, zegt uitdrukkelijk, dat te zijner rijd, in deeze Stad, werken van Polycletus, van Phidus en van Apelles voor handen waren. De werken van deeze groote meesters waren ook nog door (Iriekeriland en Italiën lang na het ongeluk der Stad Herculanum voorhanden. Want bij de verwoesting der Bibliotheek van Confiantinopel onder Leo Isauricus in't jaar 726 werden eerst de laatfte merkwaardigfte Tafereelen en Statuen vernietigd. Maar  248 Over de Schilderkunst des Ouden. Maar zelfs de getuigenisfen van hunne gelijktijdige Schriiveren bewijzen genoegzaam dat men van onzV wijïe om de_ flguuren te groepeeren, hier door eene zekere mit van fchaduwen en hcr,t te verbinden of uit te monsteren, .een denkbeeld hadden. Qüintilianus zeg,: Mc Picttrt idgua mh,l ctrcumluum est, eminet. ïdeoque Ar"Sf k*£m cum plura ,n unam tabulam opera contulerunt Z. tm dmtnguu^^ne umbrae in corpora cadant I.fl.oU ff*.. a. kap 5. Wij zouden naar onze grondftellingen en 01 dervindingen het tegendeel zeggen. Bij ons is het onmo" •gelijk zonder tegenfiellmge van fchaduwen en 1 cl" de flguuren mt den grond te heffen; en hunne gefchikte verdeehng en trapswijze vermindering geeft eigenlijk aan het geheel zijne houding en waarheid. iWchen gefchiedt de kunst der Ouden , door de ontkenning van deezen voor! rang, welken de nieuwere tijden voor uit hebben, geen pot ongelijk; zoo min als men hun de krijgskunst betwisten kan, wijl hun de kanonnen en het buskruid onbekend garen. De mogelijkheid om de kunst van licht en bruin te beoeffenen en de lucht perfpectief tot dien hoogen graad van waarheid te brengen , welke men in de werken van eenen Corrkgio Titiaan, en andere bewondert, was enkel aan de mtvindinge der OlieverWen verbonden. Alle de Tatereelen der beste Italiaanfche meesters voordun ijd , ztjn zonder alle houdinge en even als bij de Antieken gegroeppcerd Op een krijtgrond en met water-' vcit was hec ©nmogebjk de meeste verwen te gebruiken wier menging op het Paler zoo ligt werd. Het verbleeken van den omtrek, de menigvuldigheid van het overfrhilderen ■en het ongedwongen?, hing enkel van den tijd af, welke vrijheid gaf om het fchilderen met Olieverwen in zwano te brengen, zonaer het droogcn te vreezen. En dit vermogen w.ks het, dat vleugelen gaf aan de genie, om zich in de vei kortingen te ocffcnen , wier teekening zónder aangenaamheid van verwen flegts walgelijk is. Zoo veele tinten an de m.dden en verwijderende gronden; zoo veele overeenftemmmg met den Hemel en de door hem befchaduwde -onderwerpen; zoo veel waarheid in de bekoorlijke verwen te leggen, en door deeze de werkmg van het licht zoo 7eer ■te gemoet te komen , was voor nieuwe tijden gefdr&r. W.j verwonderen ons, bij de fchilderkunst der Ouden, allebw over de weinige, en flegts verblindende verwen bun- ^h5rr ^ ?°\ Zie" Wi' reHs dMr aan • <1at 4 «ooit aan het grondbegmzel van een aangenomen licht, en des- ■ zelfs'  Over de Wreedheid jegens mindere Dieren. 245» zelfs bijzondere werkinge dachten, maar het, in't bijzonder , altijd veronachtzaamden. Hunne navolging der onderwérpen was zoo, als of zij dezelve onder den blooten Hemel , dat is , in de zinnen van den fchilder , zonder eenige fchaduwen, gezien hadden, terwijl zoo dra het licht gepakt, uit een zeker punkt vallende , en bepaald opgemerkt werd, zoodanige werkingen moesten ontdaan, dat zij duizend fchaduwen en verhoogingen der eigenlijke verwen zouden veroorzaaken, eri nooit een onafgebrooken en afgefcheiden rood, blaauw of geel mogelijk zijn. Over de wreedheid jegens mindere Dieren. Naar het Eri' gelsch van den beroemden Soamk Jenyns gevolgd. De Mensch is die fchakel in de keten van alle de fchepfelen, waar door geestelijke en lighaamlijke wezens vereenigd wTorden. Gelijk het getal en de verfcheidenheid der laarden, zijne minderen, bijkans oneindig is, zoo zijn waarfchijnlijk ook die van de eerften , zijne meerderen; efl gelijk wij zien, dat het leven en geluk van hun, die beneden ons zijn, van onzen wil afhangt, mogen wij redelijker wijze befluiten, dat ons leven en geluk ingelijks van den wil van hun, die boven ons zijn (hoewel ondergefchikt aan den Wil van God) afhangt; zijnde ook deezen, gelijk wij zeiven, wegens het gebruik van deeze magt, aan den grooten Schepper en opperden Bedierder aller dingen verantwoordlijk. Is deeze evenredigheid Wel gegrond , hoe ftraffchuldig zal dan onze rekenfchap zijn, wanneer zij voor dien rechtvaardigen en onzijdigen Rechter opgengelegd wordt? Hoe zal de mensch, die bloeddorstige dwingland, in daat zijn, zich te zuiveren van de befchuldiginge van die ontelbaare wreedheden, aan zijne minderen, aan de hem niet beleedigende onderdaanen gepleegd, aan die onderdaanen , welke aan zijne zorg waren toevertrouwd, ten zijnen behoeve gemaakt, en onder zijn gezag gedeld door hunnen algemeenen Vader , wiens goedertierenheid is over alle zijne werken, en die verwacht, dat dit gezag niet flechts met tederheid en barmherrigheid. maar ook overeenkomstig met de wetten van billijkheid en dankbaarheid geoeffend zou worden. Maar van welke ijslijke afwijkingen van deeze goedertierene oogmerken zijn wij dagelijks getuigen! Geen gering deel  £5° Over de wreedheid mïk van fc Spfen^ z'ï". voornaamfle verVeel aroorer J " „n dood van mindere dieren; een wScufcnSlI dtnne^rEiS l^'l fleeper , vooral in" l^hffl^y^i , zijn paard, en de timmerman ziinénS^r Tede"'udnJFc flagen voort; eri zoo ^S^^^V^ gevolg hebben, en zij beldevoort^n •• ,be^i;erde om, of een van hun eernV JSSW 6" Z1J er nooic flagèr velt den ftaatlif^n g geVOel heeft- ^e neer, dan ^J&S^^^^J^m ijzer vervaardigt • en dp wrftL • " n.at»er!Jagen een hoefi. onfchuUi ftf^' *S Sta "'„J £• ■naaker f ,,„e naald (l,ek. i„ den kr2g SS ,„k ett- diens,en 4ÖSSSSf ïl«T?, dil!ns,en hond wordrzonder.TnSnl Ke.eSSff.T "^'^ misrkar te eindigen diarVhJ ^l ^ in eene overblijfzels van geel vertoont ^ Zij"e gerin^ welke de b„os Jnfe"«i k,? „ ,S ™ °P "'i?'?'! ™ en dus haare De  JEGENS MTNDERe DïEREN. 251 De wetren van zelfsverdediging billijken ons buiren twijffel, dat wij zoodanige dieren, die ons zouden vernielen; onze bezittingen of onze perf ionen befehadigen willen , van kant heipen ; maar zelfs deezen niet, wanneer' hun toeftand hen belet, ons te beleedigen. Jk ken geen .recht, welk wij zouden hebben, orn eenen beir op eenen ontoeganglijken ijsberg, of eenen arend op den top eener ongenaakbaare rots, dood te fchieten; wier leven ons niet benadeelen, wier dood ons niet be voordeden kan. Wij zijn buiten ftaat om leven mede te deelen, derhalven behoorden wij het niet te ontneemen zelfs aan het geringfte infekt, uit dertelheid , zonder genoegzaame reden. Zij allen ontvangen het uit die zelve goedertieren hand, als wij zeiven , en hebben daarom een evengelijk recht om het te blijven genieten. Het heeft den wijzen Schepper behaagd, ontelbaare dieren voor te brengen met een oogmerk om tot onze voeding te dienen; en dat zij met zoodanig oogmerk door de Goddelijke hand gefchaapen zijn , blijkt uit den aangenaamen geur van hun vleesch voor ons gehemelte, en uit het gezonde voedzel, welk het aan onze maag verfchaft, genoegzaam en onwederlpreeküjk. Deeze, gefchikt tot ons gebruik, voortgeplant door onze zorg, en gevoed door onze vlijt, mogen wij zekerlijk van een leven, welk zij korter of langer met genoegen genooten hebben, berooven, om dat het hun op die voorwaarde en tot dat einde gegeeven is; maar dit behoorde fteeds met die teederheid en medelijdende aandoeninge, welke eene zoo onaangenaame verrichting wil toelaaten, volbragt te worden, en geene omftandigheden behoorden 'er verzuimd te worden , welke hun ilagtingen zoo.fchielijk en zoo gemaklijk kunnen maaken, als mogelijk is. Hier voor heeft de Voorzienigheid zoo wijs als goedertieren gezorgd, door hen op zoodanige wijze te vormen, dat hun vleesch door een pijnlijken en kwijnenden dood muf en onfmaaklijk wordt; en dus heeft zij ons aangefpoord, om barmhartig te zijn zonder medelijden , en omzigtig omtrent hunne lijdingen om ons eigen voordeel. Maar, indien'er eenigen zijn, wier fmaak zoc bedorven, wier hart zoo verhard is, dat zij in zulke onmenschlijke wreedheden vermaak fcheppen, en ze zonder knaaginge pleegen ; deeze moesten worden aangezien als booze geesten in menfchelijke gedaanten, en eene wedervergelding van die pijnigingen verwachten. welke zij onnoozelen Ilde Deel. Mengel/1. No. 7. T fchep-  •5* [Over de wreedheid fchepfden hebben aangedaan, enkel om hunne ergens booze en onnatuuriijKe neigingen te voeden. De driften van toorn en wraakzucht zijn zoo geweidia irt smenfehen borst, dat het niet te verwonderen is, dat menfcf]f" h?"ne wezenlijke of ingebeelde vijanden met kwaadwilligheid en wreedheid vervolgen ; maar, dat 'er in de natuur een wezen zou zijn, welk, uit anderen pijn aan te doen, vermaak kan genieten, zou ten eenemaal ongeloofbaar zijn indien wij niet door de droevige ondervinding overtuigd wierden , dat 'er niet alleen veele zoodanigen zijn, maar ook dat deeze onverantwoordlijke neiging eenigermaate der menfchelijke natuur aankleeft; want nar'e*. maal hij ze niet door voorbeelden kan geleerd hebben noch er door verzoeking toe kan verleid, of door belang toe aangefpoord zijn, moet zij uit zijne natuurlijke geitel terus haaren ooriprong hebben; en zij is eene aanmerkelijke bevestiging van 't geen de Godlijke Openbaaring zoo dikwijls infcherpt dat hij eene oorfpbnglijke, eene wngeboorene verdorvenheid met zich in de wereld brengt bet gevolg van een gevallen en ontaarten ftaat; ten bewiizè van wek wij flechts behoeven aan te merken, dat hoe nader men aan den ftaat der natuur komt, hoe meer deeze neiging zich m haaren overheerfchenden ftaat vertoont en hoe geweldiger en fterker zij werkt. Wij zien, dat kinderen lagchen om de ellenden, welke zij aan alle ongelukkige diertjes aandoen , die binnen het bereik van hunne magt ' komen. Alle de zoo genoemde Wilden zijn bij uitftek vernuftig m het uitvinden, en rekenen zich gelukki» in hec volbrengen van de uitgezochtfte wreedheden. En'het gemeene volk in alle landen ftelt zijn vermaak in niets meer, dan ,n fteren- en haanengevechten, in uitvoeringen van d&odftraffen en alle fchouwtoneelen van wreedheid en afgrijzen. Hoewel eene befchaafde opvoeding deeze aangeboorene woestheid eenigermaate verminderen kan kan zij die echter nooit geheel en al uitroeien. De befchaafdIten Ichaamen zich niet, eenigzins in hunnen fchik te zijn met de toneelen van een weinig minder woeste barbaarschJjeid, en ze, tot fchande der menschlijke natuur, met de lenoone, doch ongepaste naamen van uirfpanflinuen. van rijdkortingen, van kortswijlen te vereeren. Zij wapenen haaren moedwil met lchrander uitgevondene, en kunstig gemaakte wapenen , welke de God der natuur op eene vriendlijke wijze aan hunne kwaadwilligheid geweigerd had en zii zien met eea luid geroep van' toejuiching eri zegepraal, dat zij  ft 'è t tts- mi n n e k s Dieren» 053 kit die tot hun. wederzijdsch, verderf in elkanders hart ïtooten. Zij zien met vermaak het beevend bert en den weérloozen haas , uuren lang in de uiterfte doodsangften met fchrik en wanhoop vlugten, en ren lafttften Onder de verregaande vermoeidheid wegzinkende ., door hunne onbarmhartige vervolgers jammerlijk gedood worden; en welke andere voorbeelden van foortgelijke menschlijke yermaaklijkheden ik hier nog meer bij kon voegen. Alleenlijk moet ik nog met een woord aanmerken , dat zij dikwijls, noch moeite , noch kosten fpaaren , om deeze onfchuldige dieren te onderhouden en voort te planten, tot geen ander einde, dan om de voorwerpen hunner vervolginge te vermenigvuldigen. Welken naam zouden wij toch wel geeven aan een hbö= ger, aan een verhevener wezen, welks geheele poogingert alleen hefteed werden , en welks geheele vermaak alleeri beftond, in het menschdoiri te verfchrikkeri, te verleiden '9 te pijnigen , te vernielen ? Welks verhevener vermogens geheel en alleen werden aangelegd , . om vijandfchapperi onder dezelve aan te blaazen , om kunstwerktuigen tot. verwoestingen der menfchen uit te vinden, en hen aari te hitzen, ten einde ze re gebruiken om elkander te verminken en te vermoorden? Welks overmagt over hen gebruikt werd, om de roofzuchtigen te onderfteunen, de onnoozè? len te misleiden , en de onfchuldigen te onderdrukken? Welk, zonder uitdaaginge of voordeel, zonder medelijden pf knaaginge, voort zou gaan, het menschdom enkel tpÉ tijdverdrijf en vermaak te pijnigen, en teffens met de gröot1 (te zorg 'er over uit zijn, om hun leven te behouden, eri j hun geflacht voort te planten, ten einde het getal der flagt1 offeren, aan zijne kwaadwilligheid toegewijd, te vermeerder I ten, en zijn genoegen te doen rijzen naar evenredigheid der 1 rampen, welke het veroorzaakt? ■ Ik zeg, welk eehety :ï|naam0 fchandelijk en verfoeilijk genoeg, zouden wij vopf } zoodanig een wezen kunnen vinden? Nogthans r indien { wij het geval onzijdig overweegen, en onzen middenftahcl i; bedenken, moeten wij erkennen, dat met betrekking? roe 1 mindere fchepfels, een liefhebber van jaageti, enz. jjusf ; ÉOódanig een wezen is. lp' V si tif*  254 Historie beniger Engelsch* ^ff^SSSSttSniger Engelfche plantingen, (Vervolg van bladz. 189.) TAeeze Provintie bevat tegenwoordig dat geen in zich JLJ wat voormaals de Colonien Plymoutb, Masfachufet's baat) en de Provintie van 't vaste Land inhielden; welke laatfte, van de beide andere, door de Provintie New hampjhtre gefcheiden wordt, en zich ongevaar «o Mijlen langs de zee uitftrekt. Voor eenige jaaren ftond5 ook nog de Provincie New-hampfhire , zoo wel als de verltrooid? wooningen van New-Schotland, onder hec Rechtsgebied deezer Provintie Het gedeelte, dat men de Provintie van 'tvaste Land of het Graaffchap Tori, noemt, grenst Sn Westen aan New-bampflnre, ten Noorden aan Canada, ten Noord-oosten aan New-Schotland of den vloed St Johnu ten Zuid-oosten en ten Zuiden aan de Colonien KMde-tsland en Connkticut en aan de Provintie New-Tork Wij zullen van de verfcheidene gebeurtenisfen en veranderingen , welke in den Staat en Kerk deezer Provintie van haaren oorfprong af, tot op den jaare 1776 (zijnde het overige genoeg bekend,) gefchied zijn , hier he gewigtigfte kortehjk vermelden. h & In 't jaar 1648 gaven de Colonien Plymoutb, Masfacbufit s baat) , en die van 't vaste Land , haare Vrijheidsbrieven, aan den toenmaaligen Koning, Carel den tweeden, te rug, en wierden daar op in eene eenige Provintie te zamen vereenigd. Doch bij alle haare Vrijheden, welke zij voorheen genooten hadden, gaven zij evenwel door hun zeldzaam gedrag, aanleiding tot het vermoeden' darzij, hoe weinig zij ook gebonden waren, hunne Vrij! heid misbruiken , en in eene toomelooze moedwilligheid vervallen zouden , hii aldien men haar langer zonder op. zigt het Mr. Cransfeld werd dus, na haare vereniging met eikanderen door Koning Carel II tot Opperst Bevelhebber gefchikt. en na denzelven gaf Koning Jacob II deeze plaats aan Sir Jofeph Dudley , welke, niettegenftaande hij een gebooren New-Engelschman was, nogtfians " dra  Volkplantingen in Noord-Amerika. 255 dra het ongeluk had , van zijne hem niet toegenegene Landslieden , welke zich van hunne oude vrijheid om hunne eigene Overheid te verkiezen, weder bedienden, als een gevangen naar Engeland te rug gezonden te worden. Doch de zaaken in Groot Brittannien waren, tegen den tijd des grooten Opftands, welke Jacob I den troon kostte, inzoodanigentoeftand, dat de Koninghjke Rej.eering deeze oproerige handelwijs niet anders dan door de vingeren kon zien. . Sir Edward Andrews werd, wel is waar, tot bun Opperbevelhebber aangefteld; doch hij had geheim bevel, alle Onderbedienden , welke zij kiezen zouden , zich te laaten welgevallen. Nogthans behield Sir Edmund zijn aanzien niet zeer lang, want zoo dra de tijding van de groote Regeeringsverandering in Grootbrittanme gekomen was, maatigden zij zich nogmaals hunne voorige Vrijheid aan en verkooren niet alleen alle Ondergerechtsbedienden, maar ook den Opperbevelhebber, uit het midden van hun, en verdedigden deeze onrechtvaardige aanmaatiging, onder het voorwendzel van eene, op den ia Augustus 1689 van Maria ondergeteekende, Vergunning, nog een gerui- mDoch'toen zij bij gelegenheid van zekere verdrukkingen, ■welke zij van hunne, door hen zeiven aangeftelde Regeeringe , geleeden hadden, de vernieuwing hunner voorige Vrijheids brieven aan 't Hof verzogten, werd hun dit rond uit afgellaagen. Zij kreegen, in tegendeel, een fchrifthjke order , in welke de benoeming des Opperbevelhebbers , en andere voorrechten, der Kroon voorbehouden werd; doch met de vergunninge van zich den eerften Opperbevelhebber zelf te verkiezen. Zij floegen daar toe den Heer IVilUam PbipDs voor, welke hun Verzoekfchrift had overgegeeven; dees kwam in de maand Mei des jaars 1692 aan, en ftelde zich, volgens de Koninglijke order, in 't bezit yan t Opperbevelhebberfchap over Masfachufets baai) en JSewbamplbire. Deeze beide Provintien bleeven op deeze wijze, onder éénen Opperbevelhebber met eikanderen vereenigd, rot den jaare 1740, wanneer ieder eenen bijzonderen bevelhebber bekwam. Boston, de Hoofdftad deezer Provintie ligt op een halt Eiland, in het middenfte gedeelte der Masfachufets baat), en bevat tusfchen de 4 en 5000 huizen-, welke bijna alle wel gebouwd zijn; en veele van de openbaare gebouwen zijn niet alleen zeer ruim, maar zelfs zeer fraai opgebouwd. T % f-'l  S 5!ef-17 p^ouwen tot openbaaren Godsdienst • éi« eene zeer groo.e Marktplaat, met eene Halle " ferboaw s.ntsch ongefchikr. Naaien Sm dS zeel te |fS;emk^rs„r„«tErs€r2 Pijnboornen en eenige Eiken bedekt ' " gede eenige muien agter eikanderen, taamelijk goed - doch heï .Langs de Zeekusten vindt men veele zekere en h? 8&d wi,dZur S'^i* t^/iet r r J^tótt tigftiè ei a Het  Volkplantingen in Noord-Amerika. 257 Het levendige Hout, welk de Natuur bier voortbrengt, is voornaamelijk Eiken-, witte Pijn-, Walnoot- en Kastauienboomen, doch 'er is ook een overvloed van Vruchtboomen, als Appelen, Peeren, Perfiken, Pruimen, en Kersfen, van de beste foort. De Pvivieren zijn van Visfchen wel voorzien, en de nabuurige Zee biedt een rijken fchat van Kabbeljauw, Makreelen, en dergelijke aan. _ Er worden ook met groot voordeel verfcheidene Visichenien, van deeze Zeekusten af, tot op de zandbanken van m«fondland, het Sabeleiland, enz. inzonderheid bij de btad Marblehead, waar de aanzienlijkfte Visfcherij van gantscn New-Engeland is, onderhouden. De Koning van Groot-Brittannien ftelt den (gouverneur Vice-Oouverneur; en Sekretaris, als ook de Admiralite'its Officieren in deeze Provintie aan. De bezitters der vrije goederen (Freeholders) verkiezen hunne Afgevaardigden in het Laagerhuis, en deeze wederom eenen Spreeker, en de Raadsperfoohen (Council) of het Hoogerhuis. De Gouverneur heeft egter de magt, zulk eene keus te verwerpen. Hij, en alle Koninglijke Bedienden , in de Provintie, ontvangen hunne bezolding, bij befluit der beide Huizen, die nimmer daar toe hebben gebragt kunnen worden , om vaste en bepaalde fommen ter bezoldmge , en zelfs niét voor den Opperbevelhebber, vast te ftellen; niet tegenftaande deeze van den Koning uitdrukkelijk bevel heeft, 'er op te ftaan, dat dit gefchicde. Doch gemeenlijk wordt hem jaarlijks 1000 PondSterlings toegelegd. In deeze Provintie zijn eene menigte Godshuizen van de hooge Kerk van Engeland ; doch veel meer van de zoo genaamde Dis/enters , als de Congregationalisten , Independenten , welke geen bepaald plan van Kerkregeermg "hebben, ten minsten geen Geestelijk Gerichtshof, dat beflisfend kan oordeelen^ en in aanzien ftaat, enz. Ik moet evenwel ook nog zeggen, dat men eene groote zor* voor de opvoeding der kinderen draagt. In de meeste Steeden zijn, door openbaare Wetten, Vrijfchoolen opgerigt, en worden door die onderhouden, en zijn ook gemeenlijk met zeer bekwaame Leermeesters voorzien. In Cambridge, omtrent 6 Mijlen van Boston, is eene openbaare Akademië of Collegie, welk den naam van Harvard voert, in welk men de jonge lieden in hoogere Weerenfchappen zoo ver brengt, dat jaarlijks 50 £ 60 van hun tot Candidaaten en Magisters benoemd kunnen worden.. T 4  25S Het.Leven en de Marteldood Het Leven en de Marteldood van Georce WISheart. CUit bet Engelscb.) Naderhand doceisde ï j vrfete^SL* eindelijk te CmfrM,, ilw,„ h?! '"Ie'' • ™ k,v™ Lid van Si,Mr.C,3gi,l h'> aallS="»omen werd tot h" predikte, zeer veele enP „?t ?•,Schotla» alwaar dienst. En 'fchoon bedoor £„ w ee d£? J*"" geweldig vervolgd werd, hield hTfli Kardin«l B«ton openbaar te prediken en Tw, J eds aan' met het te doen. predllcen' en a^e, waar hij kwam, goed Hij predikte, onder anderen te /W/„ ol groot genoegen en verwondering vil' 5 Wfr h'J rot den, den Brief van PaTtt „. 8 2an allen die hem hoorOp aanzetting vaX* £vÈL^Rï /blaarde, zekeren Röbkrt MiVlseeT°N\7erd hem door en eertijds een bel Hde,vanI den Cn?*,™ M*ï te Dund"* verbooden; met b Joeg\Je dS M™*' ^ Prediken hebben te wachten van e Vrarf f J voonaa" zich zou *dk» niet langer dulden' vUde D^wS?" ' ^ me" baare plaats, alwaar hij predikte, t\lZtlZ ^ ^ een w.jl peinsde, met de oogen omhoog. aar °P,hl} m droevig nederziende op den1 f^ekefeï d?£ hij: „ God is mijn getuige dat it „tl™ °lk' zeide „ beroeren', maa in teSeel nw ™ T Tr had u te „ bevorderen. Ja uwe om en h~ g —2" bliidfchaP te „ dan u zelvenf XTïTvS^^^ „ we.geren Gods Woord te hooren en ,1™ &' d-°°r te „ re verdrijven , u geenszin ,rea™ k ■ Z1]ne dienaars „ maar veel eer in i^fo^J?0^ b^iligen, „ Leeraars zenden die l God zal u „ fhappen ^ïJ^£S^£^*^ „ heid voorgefteld Met «tl,,. Woord der zalig. „ onder u vWkeerd. N ^gL^lp" lc™.-heb ik ,,oftderutehouden;enikmo^ „ uit-  van Geoege Wisheart. SJfe „ uitfpraak verblijven. Indien het u nog lang na deezen ■ „ wel gaat, dan heeft de Geest der "Waarheid mij niet ge„ leid ; maar indien onverwachte rampeh u overkomen, „ erkent dan de oorzaak , en keert weder tot God , die „ genadig en barmhartig is. Maar zoo gij op de eerfte „ waarfchuwing niet wederkeert, dan zal Hij u met vuur „ en zwaard bezoeken." Dit gezegd hebbende, kwam hij van den predikftoel af. Hier na begaf hij zich naar het Westen van Schotland, alwaar hij Gods Woord predikte , het welk door veelen werd aangenoomen, tot dat de Aartsbisfchop van Clasgow, op aandrijven van den voorgemelden Kardinaal, met zijnen aanhang naar de Stad Aire kwam, om zich tegen Wisheart te verzetten, en de Kerk voor hem zei ven te eisfchen, om 'er in te prediken. Zommigen kantten zich daar tegen; doch Wis h kart zeide: „ Laat hem begaan; zijne preek „ zal niet veel nadeel doen. Gaan wij naar de Markt." Het welk zij deeden; en aldaar hield hij eene zeer aanmerkelijke redevoering, waar door zijne vijanden zelve befchaamd werden. Wisheart onthield zich voorts eene poos te Kyle, predikende nu op de eene, dan op de andere plaats. Doch te Mack/ene komende , werd hij met geweld buiten de Kerk gehouden. Zommigen wilden 'er inbreeken , waar op hij tot een van bun zeide: „ Broeder! de Heer Jefus „ Christus is zoo magtig in het veld, als in de Kerk; en „ Hij zelf predikte dikwijls in de woestijn , op het zee„ ftrand , en andere plaatzen. Het zelfde Woord des „ vredes zendt God door mijnen dienst totu; geen bloed ,, zal heden om de verkondiging van het zelve vergooten „ worden." Daar op naar het open veld gaande, ftond hij op eene bank, en predikte voor het volk, ruim drie uuren lang; en God werkte zoo zonderling door die preek, dat een der godloosfte menfchen van de gantfche landItreek, fchoon een Man van groot aanzien, de Heer van Shleld, bekeerd werd ; hij was zoo gevoelig in het hart getroffen, dat hij in traanen zwom, tot verwondering van allen, die 'er tegenwoordig waren. Kort daar na ontving Wishea rt bericht, dat te Dundee de pest zich geopenbaard had, en zeer hevig woedde; het geen begonnen was, weinige dagen na dat men hem aldaar verbooden had te prediken. Zoo dra hem dit bekend gemaakt was, befloot hij, niet tegenftaande den aandrang zijner vrienden om hem te rug te houden , derwaards te T 5 gaan;  *6* Het Lm* e» „e Maiteldoo» „ bezoeking van God Sn n„ h \ $!sfd?ie? zal dee™ „ fchaiten In eerbiedigen" "het we L «?TLdo0en *>* „ achtten." \ ' 1K zn te vooren gering ^L'hlg^ aIwaar m door de koos de ofsterZn tor de 0ntva^"- Hij ver- de gezonden bfnn n' en de&°tan;PnSdike,,; Z°° dat Hier hield hij eene Leerrede over £X cVT* ^ »;» w0or werden de harten zijne ^ hoo,dtn ^o^0' deeze Leerred* Zü den dood niet ihrlSÏÏnT^*^™** dat geene zwaarigheid, om de kranker,f i " T*kte ook lagen, te bezoeken en h„„ u ,elfs die °P het «Eerfte te dienen. * ' B" hun van «edzaamen raad en troost teg^ï d°rzeieTeneenbrt ^ !? Z'>en drukte menfehen ™te^*ïiïT> de<«me bemiddelen bedacht om hem S uE,TON °P nieuwe een Roomfchen PrieWom ZÏ * hiS,Pen' Hii koch* om Wisheart » vermoorden N Weïghton, predikaatie geëindigd eThervn'W, p m" dag' als de de Priester beneden aan den ^a Ve«rokke" was., ftond met een blooren dolk S, 1 h ^ °m °P te wachten, kleed verborgen hield Doch W ' Welke" £j onder ^ doordringend gezicht had ^?HJtA nT? die een fcherV als hij 6&»SR^3^ P-ster ftaan zo£ gij hebben?" En «nffL. Jton: " Vnend! wat wilt rukte hij hem he ze ve uit de tl**^eer aa^rijpende, door verfchrikt, viel voor hem S ?e. Pn^ , daar heilloos voorneemen en i P de k"'en' befeed op eenig W&S&jJ^^ Hier van de zieken komende, riepe?l|V5 M J - ^ °0ren raader! men grijpe hem '»P r£ }" " Men gnjpe den verPoort in, willende den^W?" °P dr°nS het volk ™ zeu-  ït&n Geo.rge Wisheart.» «endett, als gefchreeven door zijn gemeenzaamen Vriend., den Heer van Kinneir, waar in dees hem verzocht, te^ feoedigften tot hem te komen, dewijl hij fchielijk zeer ziek. geworden was. Inmiddels had de Kardinaal zestig gewapende mannen befteld, welke op den afltand van anderhalve mijl van Montrofe , op hem pasten zouden, en hem ombrengen, wanneer hij voorbijkwam. Dees brief werd aan Wisheart gebragt door een jongen, die tevens hem een paard medebragt, om de reis te doen. Wisheart door eenige vroome lieden, zijne vrienden, verzeld, begaf zich op weg. Dan een einde weegs voortgereeden zijnde» hield hij plotslijk itil, peinsde een poos bij zich zeiven, en keerde te rug. Zijne vrienden , hier over verwomierd, vraagden hem naar de reden, Hij antwoordde: „ Ik zal niet gaan; God heeft het mij vei booden. Ik ben verze" kerd , dat 'er verraad agter fchuilt. Laat eenigen van " u lieden tot gindfche plaats gaan, en mij zeggen, wat zi| vinden.5' Dit gefchiedde; men vond het zoo als gezegd is, en bragt Wisheart de tijding. Waar op bij zeide! Ik weet dat ik door de handen van dat bloeddorstig " mensch mijn leven eindigen zal; doch het zal niet op „ deeze wijs zijn." • r Eenigen tijd daar na verpligt zijnde eene reis naar iLdatburg te&doen, overnachtte hij onder weg bij een godvruchtig Vriend, genaamd James Watson, van Inner-Goury, Des nachts ftond hij op , en ging naar eene open plaats agter het huis; twee mannen in huis, dithoorende, volgden hem heimelijk. Hij wandelde een poos ginds en weder, nu en dan zeer zwaarlijk zugtende; daar na viel hij op zijne knien , en zijne zugten vermeerderden ; vervolgens viel hij op zijn aangezicht, en de twee mannen, die hem gevolgd waren, hoorden hem klaagen en bidden, het geen bijkans een uur aanhield. Daar na ftond hij op, en begaf zich weder te bedde. Zij, die hem befpied hadden, kwamen bij hem, en vraagden hem , als of zij nergens van wisten, waar hij geweest was? Doch hij gaf hun geen antwoord. Des anderen daags drongen zij hem, zeggende: „ Spreek rondborstig uit, want wij hebben uwe houding „ gezien, en uw bidden en klaagen gehoord." Toen zeide hij, met een droevig gelaat: „ Ik had liever gewild dat gij „ te bedde gebleeven waart." Maar zij fteeds aandringende om iets van hem te weeten, zeide hij: „ Ik zal het u zeg„ gen. Ik ben verzekerd dat mijn ftrijd zeer na ten einde „ is, en daarom, bidt den Heere mee mij, dat ik toch niet „ ver-  ftöï Het Leven en de Marteldood ,, verfaagd worde, wanneer de ftrijd zeer heet wordr» a i zij dit hoorden, begonden zij te fchreien, en LTden ' " rn? flfgCe ™.°st/00r ons » Waar op hi/antwöo'r'dSe1. „ God zal na mijn dood u troost zenden nt, „ zal door het licht van ChristusSngëiie £o iTdefbf „ ftraald worden, als eenig Konin»rpk niTn f „ den ; ja het zal, ten fpijc van alle vijanden TanT» „ hoofdfteen met ontbreeken. Ook zal het riet Waan „ loopen, eer dit vervuld worde. 'Fr zullen „w * ?n" „ na mij den marteldood lijden, eer ^H^mfhSfS „ geopenbaard worden en zee'gepraalen, £ weerwi van " d!"/nanadn\KMaa?:' hdaas! indien ^t volk z ch nide " „ hand ondankbaar betoont, dan zullen de plaagen die Vr „op volgen zullen vreeslijken ontzettendweeÏÏn » ' toeloop. Hij predikte ooi%^^™£«™ &,V?°r Z6er ta, n]kG vergad">ngen van volk, én ïóor fpelde m meest alle zi ne leerredenen , de kortheid de'" a^nTen^do^r6 ^ ™ ^ ^SSS^ ^^^^^^^^ het geen men toefchreef aan den invloed van den Graaf BothwKL, die zich door den Kardinaal had laa"en orf ftooken om zich tegen hem aan te kanten 7; ! P predikftoel geklommen zijnde, terwijl de verraderln/,klem was begon hij op deez'e wijze „ Ac Heer' toe „ lang zal het zijn dat uw heilig Woord veracht za wor „ den, en de menfchen hunne eigene gefprooken hebben. Ik S?' £Ugene" „. Ik bid dat Christus het huni vereéfE * " u3" harte* „ onweetendheid veroordeeld HÈéh » * miJ hëdeu door had^ kwamj d^^cff^r V0\^P™ken knien, zeggende- Miin ' -u!^lel voor he™ op de zocht hem op te ftaan Pn t„^k. u Maar hlJ ver- i, daar een « V doe uw WW En zoo werd hii aa, Vrknd' bonden, en het vuur ontftooker, J " ftaak vastSe* De Overfte van het Kasteel trad rn> h„m goeden moed te hebben, en, Cïod re bife' en raaddö "em tot wien de Heer WISHEAa7, ide nf! » -1 mijn lighaam, maar het & Sfe^^ P$W Beton; dig fchouwfpel «ï^ » ff h°°f» -t dit bloe! „ hoogen ftaat van gïndfche ve-hevlLi1' " „d,e m „ met vermaak aanfchouwt ™i w p,aats .m»""e finerteri „ dat zelfde vensteKÖ2k^e?1 (Tre,m'Re daKen uiï » der fmaad en verachtinge woX, il'f? me\geen min' 9, nu aldaar methoé^^S^^ * da" hÜ hij*  Van George Wisheart. ftöj hij, en werd dus verbrand, nabij het Kasteel te St. Art" drews, in het jaar 1546. „ De beroemde Dichter en Htstoriefchnjver Buchanaan, na een verhaal gegeeven te hebben van de wijze, op welke dees vroome Martelaar (dien hij in het Latijn noemt Georgius Sophocardus) den morgen van zijnen fterfda* doorbragt, vervo gt aldus: Een wijl daar na, werden twee Gerechtsdienaars door den Kardinaal aan den Heer Wisheart gezonden; een van hun trok hem een zwart linnen overkleed aan, en de ander bond een menigte kleine zakjes met buskruid aan alle plaatzen van zijn lighaaim In dit gewaad bragten zij hem voort, en bevalen hem rri de voorzaal des Gouverneurs te blijven wachten ; ondertus'fchen rechtten zij eene houten ftellaadje op , op het plein Voor het Kasteel, cn maakten een grooten ftapel van hout gereed. De vensters en balkons tegen over het zelve waren alle behangen met tapijten en zijden floffen , en met kusfens voor den Kardinaal en zijn gevolg voorzien, om zich te verlustigen in het voor hun aangenaame fchouwfpel, den wreeden dood van een onfchuldig Man; terwijl zij dus de gunst van het volk, als bewerkers van eenen zoo aanmerkelijken dood, zochten te winnen; 'Er was ook eene fterke wacht van krijgslieden, niet zoö zeer om de uitvoering deezer doodftraf te beveiliger!, als Wel tot eene trotfcf£ vertoonirig van magt; boven dien waren 'er eenige metaalen ftukken gefchut, hier en daar op alle voegzaame plaat/en van het Kasteel gefield. Dus werd , onder het gefchal der trompetten, Georöe ten voorfchijn gebragt, hij klom op de ftellaadje, en werd niet een koord aan dert brandpaal vastgebonden , hebbende even zoo veel tijds, om voor Gods Kerk te bidden; waar na de Gerechtsdienaars den brand in het hout ftaken, dewelke zich verheffende , het buspoeder, dat aan zijn lijf gebonden was, aanftak , en alles in vlam en rook zettede. De Bevelhebber van het Kasteel, die zoo nabij hetfi ftond, dat hij door de vlam gezengd werd , vermaande hem in weinig woorden, goeds raoeds te zijn, en God om vergiffenis van zijne zonden te bidden. Wien hij antwoordde: „ Deeze 4' vlam veroorzaakt, wel is waar, gevoelige fmerten aari ' mijn lighaam, maar zij kan mijnen geest niet ontftellen. " Doch hij, die thans van gindfche hoogte met zoo veel " trotsheid op mij nederziet (wijzende op den Kardinaal) !' zal eerlang met zoo veel verachting nedergeftooten wor,! den, als'hij nu hoogmoedig en gemaklijk daar leunt."-  m h^l=vkn£ndemartei d>« lighaam was in w£ uuren aVe!"wor-de" Zijn ' ' lanfoïgetV;^? h^volïf U™» Ma° & de wreedheid,'wX men a S tnT^^6 a\°m uit' ove' derheid waren'her [oh n L F" v had; inZ0n- van en NÓrmL llsr ; br,üed™ den Graaf daar over met veel geweld derf de?zelven die de Kardinaal waandf S ftV naa! aamas"e"- -Dan W, en betoonde eene eroorei^!0-8 V00rSeheeI Scbothij ketters niK^^^^^^J^^ die » neur in mijn belanS S,V" Is.niec de Lord Gouver- „ tot mijnen wil? Js n;er Fr^t. -i llc..mec.de Koningin „ om zou ik eenig gevaar v eeltt T ^ ,Waar" voorgenoomen, om allen d , h , ^'eC te Imn had hii kant te helpen* zoo als 1 ^ J VreeAsds™ h^tte, van brieven en ^teeS„ÏÏn welkemïn h^ °mdekre' Uic meerder zekerheid hield hii -2^ " ^J hem vond- T°t een Vrijdag nacht bé™J kastcel- Doch op de Stad Atóï ftT'f C5mge anderen' naar zij met wmï*^\£\?'Zf?S.de* ^ Mei trokken meester van het zelve i)ï L^ ' e" maak"en rende, rees van ziin JifrKafdlnaal eenig gerucht hoo- OciLBr/diedenK Z''j"de Maria even te vooren venrokken. J ^ geweesc was> Als hem gezegd werd 'rfst Wn„, t teel had ingeboorne^^ vlugten; doch dezelve be°et vind^^r deagCe;deur re onnaar zijne kamer, eni be.™ S^tt keerde wed<* naar, de deur me kisten?*„ J , • 'P van Z1J" kamerdiekwam IohÏlps^ Toen De KardinLl vroeg woord: „John LeslV» wa ?j ^ kre<* tor anc' „ Ik wil Nor mar hehU °Pu^ KardinaaI zeide = " Vernoeg zefde de ander™mJ 1S,mijn Vn'e"d" mj degenen, die buiten de dour^^ JSJSg om  van George Wisheart^ 267 bm dezelve open te brecken; „ Zult gij mijn leven fpaa• ren?" ]ohn Lesly antwoordde : „ Misfchien ja." * Neen," zeide de Kardinaal, „ zweert mij bij de wonden Gods, dat gij het doen zult; en dan zal ik de ?' deur opendoen." Daar op zeide John Lesly, dat hij het gezegde hield als niet gezegd; en eischte vervolgens vuur , om de deur te verbranden. Waar op de deur geopend werd; en de Kardinaal zettede zich op zijnen itoel, roepende: „ Ik ben een. Priester ! ik ben een Priester! „ flaat mij niet dood!" Toen gaven hem JohnLesly, ën een ander, een ilag of twee; doch James Melvill, ziende dat zii beide in gramfchap waren, zeide : „ Dit , werk en oprdeel van God , hoewel heimelijk , moet nogthans met groote bedaardheid uitgevoerd worden." Daar na zettede hij den Kardinaal het zwaard op de borst, zegende: „ Heb berouw over uw godloos leven, maar in het bijzonder over het vergieten van het bloed van dien uitmuntenden Godsknecht Georgk Wisheart, „ het welk , fchoqn door het vuur verteerd, echter tot • God om wraak roept over u;" en dreef hem daar op het zwaard door het lighaam; terwijl hij nedervallende, niets anders uitriep, dan : „ Ik ben een Priester ! ik ben een Priester! ach! ach! alles is verloören!" De dood van deezen dwingeland fpeet der Koninginnè Moeder, met wie hij, naar men zegt, eene ongeoorloofde gemeenzaamheid oefende, gelijk ook met andere vrouwen. De Roomschgezinden treurden insgelijks om zijn verlies. Doch de godvruchtigen waren hier door van veele vreeze n verlost. De ontijdige dood van dit bloeddorstig mensch , werd aangemerkt, niet alleen als eene uitfteekende betooning van"Gods rechtvaardige wraak, maar ook als eene blijkbaare en nauwkeurige vervuiling van de voorzegging des godvruchtigen Wisheart. Want zoo dra de Kardinaal gedood was, kwam de Overfte der Stad St. Andrews, terwijl al het volk op de been raakte, aan de poorten van het Kasteel, en riep : ,, Wat hebt gijlieden gedaan met „ Mijlord den Kardinaal?" Waar op die van binnen antwoordden: „ Gaat naar uwe huizen, want hij heeft zijn loon ontvangen, en zal de wereld niet meer ontrusten." Doch zij riepen: „ Wij zullen niet heen gaan, voor dat wij hem gezien hebben." Daar op hingen hem de Leslys uit dat zelfde venster, van waar hij de verbranding van Wisheart aanfehouwd had. Het volk zien* de dat hij dood was, vertrok. llde Deel. Mengefft. Ne. 7. V Kórt  2Ó3 Kort Berigt aangaande de Kort Berigt aangaande de Reizen van den Heer Brucz. (Uit het Engelsch.) T^Vï^o*',.^ van ^nnairï, geboortig uit het J O Mffchap Surhng in Schotland, een man val Roeden lm ze en van een taamelijk vermogen , was een Sid lang Conful van Groot-Brittannie te Algiers doch ziine •Wijsbegeerte en liefde tot avantuuren bewoog hem een ftond Va"f-enteR0"^rneemen, waar over?eder verbaa d ftond. De Heer Bruce was bij uitneemendbeid gefchikt tot reizen; zijne natuurlijke, zoo wel als zijne vérkfeegene ' bekwaamheden maakten hem regt gefchikt daar toe wl? zijn postuur aangaat, hij is meer dan zes voeteW ^fn wasdom is zeer volmaakt, hij bezit eene beftendige gezond- ' Si eidfteverWont T difftf„d°va . tigneia vertoont, ook is hij fcherpznnig, vol van waarneemingen, en een goed teekenaar : De Opfteller van dit kort berigt kan en wil geheel niet '' voorgeeven dat hij alles weet, wat de Heer Brüce naar buis gebragt heeft, om de zeldzaamheden van zijn Vaderand te vermeerderen, welk onder de RegeeringJvan dien tijd zulke w.jdloopige Conquesten van dit foo?t gemaakt heeft hij yerwagt zelfs veel meer met ongeduld eïn volkomen berigt daar van uit de pen van den Heer BrJce • zeiven; doch wijl hij ook weer, hoe fterk het ve langen ' S*d™r?nde deezen tijd, iets daar van te verneemfr? I zoo heeft hij, tot onderhoud voor den leezer eenige' I weinige merkwaardigheden daar van gezogt te verzamelen 1 Dewijl de Heer Bruce, veele leevende Svaardig I fpreekt, inzonderheid de Arabifche, zoo doorreilde hii | Egypten met zulk een gemak, als een inboorling van he I eenekoningrijk vanx Europa in het andere overgaat. Doch I Egypte vermeerderde zijne begeerte, en bragt hem toYeen * •beflurt om ui Ethiopien in te dringen, het Koninonik I Abysjïnien te bezoeken , en de bronnen van den Nnl na I LVnfle"-, ibys/lnkn heeft in *«"A» eeneSeuwï f oplettendheid verwekt, federt dat Dr. Samuel %IS I zijn zinrijk vertelzel heeft uitgegeeven, welk hi ffl" ' of de Prtm van Abysfwien noemt, in het welk dees Schrijl ver een aantal van zedekundige lesfen , door Oosterfche fieraaden opgefinukt, heeft voorgedraagen, endoorver! haaien eene net uitgevoerde gefchiedenis bevallig gemaakt • 2lJnde veele werkelijk in dat land voorgevallene gSte' ^ nis- I  Reizen van den Heer Bruce. 269 nisfen daar onder vermengd. Zijn boek is in veele taaien, onder anderen ook in 't Nederduitsch, overgezet, en met fmaak geleezen geworden. De Portugeefche Jefuiten, wier moed men niet genoeg bewonderen kan, maakten de inwoonders, na dat zij zich daar ter neder gezet hadden, taamelijk befchaafd. Een van deeze Jefuiten, naamelijk Vader Loba, heeft in een boekdeel in quarto van Abysfwien narigt gegeeven, en eene kaart van dat land daar bij gevoegd. Ündertusfchen is het merkwaardig, dat de ontdekking van den oorfprong des Nijls, voor zoo veel wij weeten , voor den Heer Bruce bewaard is geweest; ten minsten heeft men niet vernomen, dat voor hem een Europeër zoo verre in 't land opgekomen was. hobo had den Nijl tot op een groot meir in Aby sfinten, het welk Dembea genoemd werd, nagegaan; hier verdween de vloed, e|n misfchien heeft het niemand van de Portugeezen gewaagd, om verder te gaan, uit vreeze voor de Krokodillen, den Aligaton, en de rondzwervende Wil- . den. De Heer Bruce waagde zich, met onverzaagdheid, tot aan geene zijde van het meir Dembea, in het welk hij den Nijl zag invallen; en daar hij langs den oever van dit meir verder in het land opwaarts ging, zoo kwam hij eindelijk aan drie bronnen, die onder eenen berg te voorfchijn kwamen, en deezen wonderbaaren ftroom, welke een onderwerp van zoo veele onderzoekingen, en van zulk eene fterke bijgeloovige vereeringe is, hebben beginnen te vormen. Het is waarlijk zoo gemaklijk niet, den oorfprong des Nijls te bepaalen ; voor de Ouden was de zaak zekerlijk altoos een geheim. Dr. Jobnfon merkt aan, dat de Wijsbegeerte des te fterker opgewekt wordt, hoe meer de zielsvermogens aangezet en opgewekt worden. Lucanus voert Caefar in, en laat hem met die waardigheid, welke met de grootte van zijne oogmerken en bekwaamheden overeenkomt , fpreeken , wanneer hij aan den Egyptifchen Hoogepriester verklaart, dat hij naar niets in de wereld zulk een groot verlangen heeft, dan om den oorfprong des Nijls te ontdekken, en dat hij, om het aanfchouwen van deezen zoo lang verborgen oorfprong, den geheelen burgeroorlog wilde opgeeven. De Heer Bruce mag zich verheugen; dat hij gezien heeft, wat Caefar, een Keizer, zoo ernstig gewenscht heeft te mogen zien. Hij zag den Nijl op eenige plaatzen'tusfchen de Rotzen zoo eng geperst, dat hij van den eenen oever tot den anderen kon overfpringen, V 2 Ter-  e?o Kort Bbrigt aangaand* de reizhn m Terwijl de Portugeefche Tefuiten in a» i breken en misflagen van h,m r J1, de a,£e"ieene gezich in ftaatkunlëon^ en finiers echter hünlè SrSmTm Ö3& C" ^ ^ te onderwerpen, inzagen 5nn ^ 3nd aan den P^s uitgeroeid, en iet Sff^ de woestheid der MysfaitrTrZZ aï * °°d' Welke aan toe zij ook misfchienTl te veH fL« Clge" 18' doch waar Zedert dien tijd zijn de £ZT«\ *den ™°Sen.^had hebben, gaande fhavernij] vervXtf én K™-"1 hu"ne voor'' nomene lands-wet geordonneerd, d.t ïïe VT ^"^ welken naam zij alle Eumt„u\ L Franken, met hartigheid om^^^Sila^^ ZOn-der ba™" ftouteden, om in Sun land re tnnf„ ' wanneer zi ^h verdige affch'rikking voor den Heer P DU -V3S e/n gewe!hardde hij egter'in zijn Toornt*ÜC^ lntus*hen volals een Syriër en dX-anddde H'J Tk,eedde zic"' land ^>/,„ tot a°a°n 5 HoSdSd S T * " Nade' llec geluk viel hem eens zijn kap af ïn mP Koi?gS' BiJ on' {ij zijn eigen haair d&T k w iïZT*^' ÓH heden gaven een fterk vermoeden dat S n 0Inftai1d>> een Syr er te zijn doch ^aZ a ' ^hlJ fle"ts voorgaf volk wilde heSJ dêswïiennft^neenf?*f* W3S' en ^ peërs wegens hunne emarenh^ • ' a wijl ^ Euroroemd zijn, zoo maakte d^ Heer BrIcTJ-^a z6er be" Handigheid tot nut en wiil hiinfï ï5ruSe Z!ch deeze omdat de^,^/n^ ren, en hi zich ten dien einriV ^plaagd wa- menigte Kina voorzien hadï tl*UVl°n0TR> mec eene kig gevolg liet inneemen , zoo Snlcl T 6e" ge,uk" ren het leven uit dankbaarheÏÏ ! h^ deeze barbaatoegereikthad, rfSltn^i^A?'^1» dar hlJ hun best, het welk de menfchenZlrT^ Van hun ei>n field gedrag aanfpoort " t0t een «genoverge. -Ike met de achting ftond, zoo woi hii her Z C; wi 1 hii»" die hem, om'hem eene bi^on e^ "TrT/b^6- KdW» zijn eigen flaapkamer, op S raJb J " lijzen, voor wanneer hij in den oorlog%tron:em^ llÊt' en' Kon ng was in her o-PhPBi } lT0K> nem met zich nam. De kwaamneden mlJfj^JK?? ™ bu^engewoone be! ^ngen, aan welke h , bi? de fepotl?ke gevoelens en nei-egzaame gelegd iSdï «3ESIÏ ^fe^ van  Levensw. Gew. en Godsd. der Negers. nfi van dit land rekenen eene zoo lange reeks van hunne voorouderen, als die van Schotland, die de Heer Churcbill'm zijn gedicht, Verkondiging des Honger snoods enz., belachlijk genoeg gemaakt heeft. De Abysfmiers gelooven , dat hun eerfte Monarch een zoon van Koning Salomon geweest is, dien de Koningin van Scheba bij hem gewonnen heeft, toen zij hem bezogt had. Volgens de Abysfinifche Gefchiedenis heeft deeze Prinfes zich niet daar mede vergenoegd, dat zij zich over zijne wijsheid verwonderde. Intusfchen kunnen de Abysfiniers zich niet beroemen, dat Salomons wijsheid op hunne nakomelingen, die over hen den fcepter voeren, overgeërfd is; want, om niet te fpreeken van den Koning te dier tijd, wiens bekwaamheden maar zeer gering waren, was de Koning, die regeerde , toen de Portugeefche Jefuiten de Pauslijke heerfchappij tragteden uit te breiden, zoo zwak van verftand, dat zij hem overreedden om hun voorneemen te begunstigen; het welk ten gevolge had, dat hij van den troon ontzet werd. De algemeenheid der Leensregeeringswijze kan met recht als een fterk bewijs aangezien worden, dat ze der menfehelijke natuur eigen is; en de bewijzen voor haare algemeenheid vermeerderen zich dagelijks. De Heeren Banks en Dr. Solander troffen die op de eilanden der Zuidzee aan. De Heer Bruce vond ze in Abysftnien , alwaar Leenmannen van allerleien rang, maar geene lijfeigene, gevonden worden. Het Recht der opvolginge gaat onder dit volk in alle huizen, zonder onderfcheid van geflagt, volgens éene regte lijn , met uitfluitinge van het Koninglijk huis, alwaar eene gelijke opvolging plaats heeft, gelijk de Salifche wet in Frankrijk verordineerd, zoo dat het manlijk geflagt alleen deel aan de troonsopvolginge heeft. Eenige bijzonderheden aangaande de levenswijs, gewoonten , en Godsdienst der Negers. Dè Negers hebben bijna zoo veele verfchillende Godsdiensten, als zij Goden hebben, en de voorwerpen, aan welke zij Godlijke eer bewijzen , zijn ontelbaar, Eenige onder hen gelooven in een eenigst hoogst Opperwezen, en zeggen:' God bemint de blanken als zijne kinderen, de zwarten in tegendeel overhoopt hij met-veel duizenden kwaaien; de eenigfte genade, welke hij hun betoont,  *7* Levenswijs, Gewoontes, kn beftaat daar in, dat hii hunnen aarrit,,^ vrugt, om hun leveniniS hebben dit nog meer aan de vninL 1-j doch Z1I dan aa„ de voorzorge der GoSSf?jfe en" fcheppmge gelooven zij het volgende _ }' ƒ*?hunne fchiep God de zwarten en blaffen;" enToo "1" ^ beide foorten den voorrang gehad h J , k een var* zwarten geweest. God vertoondP ' v °° Waren hec d« fchillende* gelukzaligheden Goud °P tWee ver" fchappen; §e zwarten verkooKeFjïï*™ rM „Wefen' hunne gierigheid werden zij verdoen?I nm t0tfclfva» flaaven van de witten te ziin _e™d. voor eeuwig dat flegts in Afrika alleen goud avondenS 0ve"ui£d> hun onmogelijk is om vnnr ^ • ■ ' en dat he<: van weeten8fenaPPen TveZUn ^ Mn,ge kundi§heid De 2V*on h*A mgvuldig, en ook veele dieren van d Jeze ™^C? H?sc water, om zich van de hitte te vS"i* ?S gaan in tederften ouderdom leeren X Npppt ^oe'eri f reeds in den zwemmen; en zij brengen hetend iftnn heC : zoo ver, dat zij zich 'eenen kL J, d2°f de oefenHT water kunnen ffl. S^SX^^ tiid hunne wooningen ^e^^fe -J voor zich om met zoo wijd van het water af Sin? Al ,der,.nvieren> deeze hemelflréek zijn bevreesd voor den rJetfc Jt Zehs zijn ten U1(erfren zorgvuJdig ; oj'ce^e^^ wij-  GODSDIENST DER NEGERS. •prijken, en,zoo zij daar van overvallen;worden, leggen zij hunne armen op het hoofd, om zich te bedekken, loopen met de grootfte fnelheid tot de naaste hut, en zugten bij ieder druppel , welke op hen nedervalt;, zij wrijven hun vel of huid met Palm-olie, om zich, zoo veel mogelijk is , daar tegen te befchermen , bijkans even zoo als de vogels, die zich in het water ophouden,"hunne veeren, mee een fap , waar mede de natuur hen voorzien heeft, nat maaken. Hunne vrouwen hebben weinig fmerten bij de geboorte der kinderen uit te ftaan; de Vroedvrouwen zijn bij haar even zoo onnood;g, als bij de wijfjes van de OrangOutangs en andere wilde dieren; in een vierendeeluurs is een vrouw verlost, en nog dien zelfden dag baadt zij zich m de zee. Kort te vooren, eer een Negerin bevalt, wordt zij van een groote menigte kinderen uit het water gevoerd, en onderweègs met allen drek beworpen; hier op wast zij zich op het zorgvuldigfte af. De Negers hebben de bijgeloovigheid, dat wanneer zij deeze ceremonie niet in acht neemen, de moeder, het kind, of nabeftaanden, geduu-» rende den tijd der bevallinge, fterven zoude. Hunne voornaa.mfte Artzenijmiddelen zijn citroenenfap, Cardanum, de wortelen, bladen, basten en gom der boomen, en omtrent 30 verfcheidene kruiden; laatstgenoemde hebben in verfcheidene gevallen, wonderbaarlijke werkingen gedaan, en de aan het klimaat eigene ziekten, welke al de kunst van Europa niet jheelen kon , verdreeven. Maar de Geneeskunst der Negers hangt grootendeels van toevallen af, want zij bezitten geen de minste Theorie. Esquemeling verhaalt, dat hij geduurende zijn verblijf te Rica dikwils naar Aapen gefchooten heeft, en zoo hij 'er flegts een wondde, waren de andere komen toefchieten, houdende de eene zijn poot op de wonde, op dat 'er niet te veel bloed zou uitloopen, en andere hadden, met de grootfte fnelheid, mos van de boomen gehaald, en op de wonde gelegd; menigmaal hadden zij ook kruiden geplukt, dezelve gekauwd, en" als een pleister gebruikt. Niet zonder verbaazinge en verwonderinge , voegt dees reiziger daar bij, kon ik deeze bewijzen der wederzijdfche, liefde en getrouwheid aanzien , welke men menigmaal bij fchepfelen van een veel verhevener foort te vergeefsch zoude zoeken, r In Mats, Palm-olie, en een weinig vervuilde visfehen beftaat hun hoofdzaakelijk voedzel, welk zoo wel de Vorst als de flaaf geniet; hunne groote genegenheid tot brandeV 4 wijn  m Levensw. Gew. en Godsd. M Negers. geliefde dranken. Anderszins tWfF^ °°rtJook tot hu" dezelve eertijds n^chS^^^ daar aa" > of fcheidene reizigers die KM t ne™en, alhoewel verflks berigt hefben! mMetlf&t ^> ons haaien echter in hlaifë^eSBwl^ eaASola»^r verZeelanders nog deeS eroiwpS dat de Nieuwe zoo ftrijdige gewoome hebb^™ de menschheid gewoonte der Negew oplettSl hef Y*meet men fleSts de lijk overtuigd worden dat 7» t jfchouwt' za! men ligtegeweest zijn. Hol^^^h^meP&^^ ropifche Colonien gezie^ dat de K de Eu" vreugde, het bloed van h,,™!,- legers, met de innigfte De bewoonden va„ 1??deu jonken hebbed? eeten nog hedendaagscTlIèv^ {tZ^T^0^'^ allerleie kruipende Infbkten 5o ••esch' kren™n, en vogel wildbra^d/wifzi ™ 0 verïtoeTEben fchjfpen É! om wil men niet gelooven dat d wiu! ; En waar' een groot vergenoegen een Tl 1Wllden> die met zulk het vleesch van eenSettelI v£ 1,^™ aaPen"bout eeten , fmaakelijk zoude"indef fi ~" T" f°°rt' even zo° aapen hebben, onderfteunt no/deT^' Wdk$M,de lijke gisten; zif Sooven n£ rf h°^st waarfchijnhun ondergefcnik Jz^n 'n nl ',dat deeze die™ kwaamheden bezi ten weZ ' -aï ziJ groote be" Hun gedrag en W™* » ZIJ.echcer Ult H& niet toonen. ongemanierdf gen bij hunTZimlnZ 0Ver*e zeer onrein en morsfig toe - bedorven ie f 1 ïet te" ukerften zij liever dan frfsch v'leescS en K T™16" men *ee woonen, zijn zoo &mói%f^}ie^ ™ dc der dieren rauw eeten Bh-hS/ l de eenige Europifcbe^andd p,a^SST gewoonten der inboorlingen roe ,L af cbuwel,jke lang in de zon laaten S„ n, l'.Öre VIsfchen zo» zijn* dit vCto *™ de uitvinding^rSDoor deeze verflandige inrigting , welke hij , zonder eenige eigenbaat en grootendeels met zijn eigen "e d bij een gebragt had , maakte hij zich tot den groofen post van een Veldoverften over alle Troupen van§iVW Amerika, waar toe hij nog in de maand Tuny van atzelfde jaar benoemd werd, zoo waardig als verdiend. _ fedeï een was met deeze keuze te vreeden, en voorfpelde zich al veel goeds voor uit van de bekwaamheid van deezen Veld heer, die reeds zoo menigvuldige en meesteragtige proeven daar van afgelegd had. De nijd verhief zich" het welk iets zeldzaams is hier bij geenzins, en zelfs de Genera-,! Lee, de eerfte infteller van het böndgenootfbhap offerde m dit geval zijne eigene belangen grootmoedig op aan de verdiensten van deezen grooten Man, en vktfrhS noegen, alfchoon hi] 0p deezen eerfïèn eerc-trap de naaste aanfpraak had, zijn onderhoorig bevelhebber. Dus kunnen waare verdiensten, wanneer zij met nedrigheid en belangeloosheid verzeld gaan, ook zelfs den nijd betéu.e- aT' r ' i r maani JHnv J7?5 ging Washington met den Generaal Lee onder bedekking eener brigade kavalle. ii naar hetLeger bij Boston, en nM^et^ffidïÖ over, welke toenmaals 20, ooo man flerk was. Hier be! toon-  Generaal Washington. 277 toonde hij zich terftond werkzaam, op eene kloekmoedige Wijze. Hij liet alle hoogten, welke de Stad omringden, bezetten en verfterken; zond hier op een detachement naar Ttkonderago, om zich van deezen gewigtigen post meester te maaken; een ander Corps liet hij naar Kanada marcheeren , om denEngelfchen eene diverfie te veroorzaaken; en hen af te houden, om Boston te verfterken. Zijne maatregelen , welke hij nam om de ftad Boston zoo fchielijk als 't mogelijk was, doch zonder eenig bloedvergieten, in zijne handen te bekomen, waren alle goed uitgekoozen, en uit het gevolg bleek, dat zijn ontworpen plan zeer goed was. Howe deed wel van zijnen kant alles, om zich, tot de aankomst van verfterking ukEuropa, ftaande te houden, maar de verftandige en wijze fchikkingen van Washington verijdelden zijne hoop. Hij zag zich derhalvengenoodzaakt, om den i7den Maart 1776 Boston te verlaaten, zoo hij niet gevaar wilde loopen met zijn geheel leger verflagen te worden. üe aftogt gefchiedde niet zonder wanorde en verlies ', en in den fpoed, waar mede de infcheeping op Shuldhamsvloot ondernomen werd, moesten 100 ftukken kanon, beneven eene menigte krijgsvoorraad, te rug gelaaten worden. Hier op nam Washington met zijne armée bezit van de ftad; liet ze op eene eenvoudige, doch gefchikte, wijze verfterken; alle omliggende hoogten met genoegzaame Detachementen bezetten; de ftad zelve echter met een talrijk garnifoen, onder bevel van den Generaal Adjudant Wards, voorzien. Door de verovering van deeze gewigtige plaats leide Washington den eerften grondfteen tot zijne toekomende aanzienlijke magt. Niets was vermogende om zijn moed en ftandvastigheid te doen waggelen. Dit bewees die daar op volgende ongelukkige veldtogt. Long Island ging in Augustus 1776 verlooren, na dat de Amerikaanfche troupen, onder bevel van Sullivan en Stirling, eene nederlaag van 5000 man geleeden hadden ; Nieuw lork gaf zich den isden September zonder tegenftand over, en de Amerikaanen werden te Hell-Gaate bij hun uittocht uit de ftad nogmaals in de agterhoede geflagen. Hier op werden Brunsivijk en het Fort Washington in December desgelijks tot overgaaf gebragt* Washington ftond toen met de rest der geflagene troepen te White-Plaind. Phiiadelphia 'zidderde bij de aannadering van den Overwinnaar; de troepen verloeren den moed, en verlieten hem alle tot op 2500 man, die het bij hem ftaridvastiguithielden. < ■ Met deeze trok hij 10 mijlen van Phiiadelphia te rug. •—* Zijn legerftand was gevaarlijk. En juist hier betoonde hij  s78 Schets van den Ameruc. Gener. Washington. hij zijne waare grootheid. Hii Het z,Vh «toar. ■ voorneemen afwenden. Zijn Vol b" eld 277 ^ ^ zette hun moed bij. Men Sloor ? moedlSde aan, eri de Vrijheid te waaien Daa^ od kwL ^' ,?mr,alles voor frisfche troupen; zijne S^^S^1^^ fa werd hier door, en door d«^Sffl^LnB?b*i9 hij nam, wel dra weder in ftand wh™ ItelllnSf» welke digende tot de aanv&d^^ 25 December maakte Washington LZ f ,Den overval te 7>«/M, eene Helfthè B?=raf"en S^igen meest alle tot gevangene 7'n,,„ K 6 Va" 1600 man Princetown een £ G^T^V^^Xt fche troupen aan, en ^^^l^^f beide Gevegten op den 33 Februarv ^ Jn de rivier en den aVMaart p ^1 vfT de desgelijks de W^^^^S» 31 Juny van de Amerikaanen weder bezet UZ ir ,r u Generaal Kornwallis kon zich van nZl 1 Engelfche der ta ee^soede,, S"d^ M*?&armee we. nieuwe lezermasr verfchafre hii £ „ f ls hct wa,e> de zaaken van Amerika ^ Z^^nl ™' b/Pn kon zich in Phiiadelphia niet langer dan ot XT^* 1778 houden, wijl hij zich te zwak Pevn.ll 2? 51™? verklaarde zich hier op oPe, lijfvoofde^l^r^^^* 17den September 178?blhaaïï ^bt^n^iSv^ overw nning od den Fmrnio.1, /' *'f» eene volkomen 7000 rMn fterk, bij 5£tetter"^17J°f ÈWviaa»*dEF^  MENGELSTUKKEN. De Waarheid en Noodzaablijkbeid van Gods inwendige krachtdaadige Genadewerkinge. (Üit hei Engelscb.) Door de Goddelijke Genade heeft; men hier te verftaan de Werkingen van God, waar door het Goddelijk Beeld in de harten van zöndaaren herfteld, en trapswijze tot volkomenheid gebragt wordt. Het gebed tot G o o om heiligheid, is gegrond op het geloof aangaande zulke werkingen De leer der Goddelijke Genadewerkinge is derhalven* verre van een ftuk van bloote befpiegehnge te zijn; ons geloof daar omtrent moet ons gedrag regelen in zaaken van de hoogfte aangelegenheid. In de overweeginge deezer leere is noodig, zich te herinneren, dat dezelve in de heilige Schriften te regt voorkomt, als eene leer, welke de fterkfte beweegredenen en aanmoedigingen m zich. vervat, niet alleen om te bidden om heiligheid, maar ook om alle andere verordende middelen daar toe aan te wenden (*). , r • 1 De beiligmaaking des Geest es, in befprenging des Bloeds «Christus, worden door den Apostel Petrus, zamen gevoegd , als de twee groote oorzaaken van ons heil en van onze zaligheid (». En in de daad, deeze tweè oewigtige ftukken , naameiijk , de Verlosfing door Gods Zoon, en de heiligmaaking door zijnen Geest, waar door die Verlosfing aan ons wordt toegepast, worden in Gods Woord menigvuldige maaleh bij elkander gevoegd, (hoewel onder verfcheidene benoemingen; als oe voornaame inhoud, en her hoofdoogmerk der gantfche Openbaaringe. Andere gewigtige leerftukken, welke hier van, O*") Schoon de heiligheid dikwerf onderfcheiden wordt van het eeloof, wordt het woord hier fomtijds in eenen runnen zin gebezigd, als in zich behelzende gelijkvoftnigheid aan Gons gantfchen geopenbaarden Wil, i (a~) i Petrus I: 2. ïtde Deel. Mengel^. No. 8. X  c8o De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gobs van eenigzins onderfcheiden zijn, liggen in dezelve opgeflooten, of zijn 'er onaffcheidelijk aan verknocht g De verandering in het hart van eenen zondaar te weeg gebragt, wanneer mj zich van de zonde tot God keert wordt in de heilige Schrift voorgehouden, als de grootfte de wenscblijkfte, de gewigtigfte verandering. Zh wordt genoemd, eene wedergeboorte, of, van nkuws gebooren te worden. Zij wier harten dus veranderd zijn, worden gezegd, nieuwe fchepzelen geworden te zijn, bij wien bet oude is voorbijgegaan, en alles is nieuw geworden. Het fteenen hart is uit hun weggenomen, en een oleefchen hart tn hun binnenfle gegeeven. Hunne harten zijn be/heeden geworden, om den HEER, hunnen God, lief te hebben met bun gantfche hart, en met hunne gantfcbeJel k worden gezegd, den ouden mensch afgelegd, en den'nieu- T^Ti Tg£daan 'f bebben> ^endig gemaakt en Paulus bidt voor de Epheezeren, die reeds de voeten op den weg der waare heiligheid gezet hadden, dat God hun gave verlichte oogen hunnes verflands, op dat zij mogten weeten Welke de uitneemende grootheid van Gods kracht zij aan hun die gelooven , naar de werking der flê-kte zijner magt (*). De aelfde Apostel leert , dat * J waa- c*) tuus iris 5,6. co im. ui 5- . 6o (O ïoan. I: ié, 13. CO Jèr, XXXI: 33- GO Ezech. XXXVI: ié, 27. (O 1 tó. I: 5. 1(0 >™- XV= *• C*J £Ph' I: **** X 2  aB2 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods toegekend de werking van heSoTiS^"^ Heerlijkheid aanfehouwen , en defhemVh^H ^1°°^ ftaat in gelijkvormigheid aan Gon 7i « ?t ' lke bc_ harding en voortgang in dielv!T ' 15 °°k Van °"Ze Vo1' Verfcheidene Sehriftplaatzen zijn 'er, welke aan den Geest van God toefehrijven liet werk iww *?-n den kinge, of der nieuwe fchenoin e in ,u r H"hgmaadingen , zoo dat daar uit bli kf'dit ÏÏÏTïT ï™00*' SSf2 ^ Van S"*5^' ^ W5SB Sner Singel Snrm^rGVD^r'r-^S1 der he* 1 Oorzaal en ^K£°^^Jaa,4i om dat bet God /j, ,„ ow w^ bdd ; * ht;v,Y? Dienvolgens wordt in den Ei belffiil een Hrerom worde, waare tbristenen genoemd ï!&  INWENDIGE KRACHTDAADICE GENADEWERKINGE. 283 den Heiligen Geest; en Hij wordt gezegd in hun te nvoonen, en in hun te blijven. De Apostel fchnjft aan de Romeinen: dat zoo iemand den Gees-i van Christus niet heeft , bij Hem niet toekomt Qqj. Geene woorden kunnen beflisfender zijn, om de noodwendigheid van Gods Genadewerkingen te toonen. Deeze en dergelijke plaatzen der Heilige Schrift fpreeken van Gods Geest, als de Oorzaak en den Werkmeester der heiligheid in het gemeen. 'Er zijn andere plaatzen, welke meer bijzonder melding maaken van eenige voomaame deelen derzelve, en ze toefchrijven aan de kracht der Genade van den Heiligen Geest. Wanneer de Apostel Paulus de Galatiers vermaant tot de oefening van waare heiligheid , vermeldt hij in het bijzonder' eenige heilige gemoedsneigingen en werkzaamheden , en noemt die uitdrukkelijk vruchten van den Geest. De vrucht des Geestes, zegt hij, is liefde, blijdfcbap , vreede, langmoedigbeid, goedertierenheid, goedheid, gelooj, zachtmoedigheid, maatigbeid (r). De Goddelijke Genade wordt m veele Schnftplaatzen voorgehouden , als de oorzaak van het Geloof. Paulus bidt voor die van Thesfalonika, dat Godi'k hun vervullé el het welbebaagen zijner goedigheid, en het werk des gelooft met kracht (sj. Voor de Efeezeren bidt hij, dat God hen met kracht verfterke door zijnen Geest, tn den inwendigen mensch; op dat Christus door het geloof m hunne harten woone (t). Voor de Romeinen, dat God hen vervulle met alle blijdfcbap en vreede in bet geloove, op dat zij overvloedig mogen zijn in de hoope , door de kracht van den Heiligen Geest f». Christus wordt genoemd de Oorfprong en Voleinder des gelooft f». En wanneer God gezegd wordt ons in zijne kracht te bewaaren door het geloof tot zaligheid (w), dan ligt daar in duidelijk opgewonden, dat, gelijk zijne magt de oorzaak is onzer zaligheid, zij ook desgelijks de oorzaak is van het geloof, welk een voornaam middel der zaligheid is. , Verdere bewijzen voor dit bijzonder ftuk zullen ons hier na voorkomen , als wij letten zullen op de leer van Gons verlichtende Genade, of van die werkingen Gods, welke noo- O) Rom. VIII: 9. CO Gal. V: 22. (0 2 Thesf. I: n. (O Eph. III: 16, 17. 00 Rom. XV: 13. (O Hebr. XU .2, naar de Engelfche Overzetting. Cr-0- 1 ^o. 1; 5.* X 3  fl84 Ds Waarheid en Noodzaaklijkhei» van Gods noodig zijn om regte bezeffen cn bevattingen van de voorwerpen des geloofs te maaken. Aangaande de Bekeering, welke onaffcheidelijk aan het waar geloof verknocht is, wordt Christus gezegd verhoogd te zijn tot eenen Forst en Zaligmaaker, om Israël te geeven bekeering en vergeeving der zonden (x\ Onze partijen willen , dat dit alleenlijk zeggen wil dat Christus fterke aanmoedigingen geeft tot bekeering. door de beloften van vergiffenis. Dan, fchoon het geeven van zulke aanmoedigingen tot bekeering eene groote daad Van genade en barmhartigheid is, blijkt het nogthans uit andere Schnftplaatzen, dat Christus om gantsch andere redenen de Oorzaak der bekeeringe is, dan enkel om dat Hij beweegredenen tot dezelve voorftelt. Als God belooft het fteenen of verharde hart wech te neemen dan vervat dit in zich , eene belofte, van zulk een hart te lcnenken, waar op de beweegredenen en aanmoedigingen tot bekeering eenen behoorlijken indruk maaken zouden • het is eene belofte, van in het hart des zondaars eene ge' paste droefheid over de zonde, en haat tegen dezelve te verwekken. Wanneer God belooft, dat het huis van David en de tnwoonders van Jerufalem zouden rouwklaagen, als met de rouwklagt over eenen eenigen zoon dan wordt zulks aangemerkt als het gevolg van de uitftortinw van den Geest der genade en der gebeden tot dat einde (z). ö ,. £at de Goddelijke Genadewerking de oorzaak is van de liefde tot Gon, is blijkbaar uit alle die plaatzen der-Heilige Schrift, welke ons leeren, dat de Heilige Geest de Werkende Oorzaak is der heiligheid, en dat de liefde tot God een voornaam deel derzelve uitmaakt. Doch 'er ziin verfchciden plaatzen , welken meer bepaaldüjk van dit gewigtig ftuk fpreeken. Dus leezen we, dat het God is die des menfchen hart befnijdt, om den HE ERE zijnen God hef te hebben (a) ; dat Hij de harten richt tot de liefde Gods (£),- dat God door zijnen Geest den mensch met kracht verfterkt naar den inwendigen mensch, op dat rJi" A Hefde Sewor^ld en gegrond zij (cj; en dat de liefde Gods in onze harten uitgeftort wordt, door den Heiligen Geest (d). Vèe- ,.C*) Hand. V: 3,. Y£) Zach. XII: ld. (,) Deut. XXX- o'. O; 2 Thesi. III: 5. (O Epb. III: 16, i7. Rum. y. 5.  inwendiob krachtdaadige genadewerkinge. Veele andere plaatzen leeren ons, dat wij de Goddelijke Genadewerking noodig hebben , ter verkrijginge en oefeninee van waare liefde des naasten. In de boven aangehaalde Plaats , waar in Paulus verfcheidene vruchten des Geestes opnoemt, vermeldt hij verfcheidene gemoedsneidngen, welke opgeflooten zijn in de liefde, welke wij onzen medemenfchen fchuldig zijn als: vrede, langmoedifbeid, goedertierenheid, goedheid, zachtmoedigheid (v). I)e Apostel Petrus vermaant de Christenen, aan wien hij fchrijft dat zij hunne zielen gereinigd hebbende in de gehoorzaamheid der Waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, eikanderen vuuriglijk liefzouaen hebben, uit een rein bart (ƒ> Deeze uitdrukking vooronderftelt, dat de perfoonen, tot wien gefprooken worde, zich met ernst bevlijtigden tot de oefening der broederliefde, en hunne harten poogden te zuiveren van de boosheden,, welke daar tegen ftrijden.' Doch tevens wordt er klaar m vooronderfteld, dat zij, in hunne vlijt en poogingen, werkzaam waren in afhanginge van Gods Geest, aan wien alléén zii den voorfpoed te danken hadden. Even eens wordt aan de werkinge van Gods genade toegekend de waare Wijsheid. Wij worden uitdrukkelijk onderricht, dezelve alleen bij God te zoeken ; en hierom wordt de waare wijsheid genoemd , de wijsheid die van boven is. De Apostel Jakobus befchrijft ze, als ten eerflen zuiver, daar na vreedzaam , befcheiden , gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten (>). Dit eert ons te gelijk, dat wij van God alleen te zoeken en te begeeren hebben niet flegts betaamelijke gemoedsgeftalten en neigingen jegens God, maar ook alle goede en betaamende geneigdheden omtrent onze evenmenfehen, en medechns- tCDe'Bijbel geeft ons grond, om den bijftand van Gods Geest te zoeken, in de betrachtinge van eiken pligt, en in het beftrijden van alle zonde. Hij leert ons, dat de Geest onze zwakheden mede te hulpe komt in het gebed, en dat wij deszelfs hulp ten hoogften noodig heoben. Hierom wordt Hij genoemd de Geest der genade en der gebeden en wij worden vermaand, te bidden in den Heiligen Geest. Dit geeft duidelijk te kennen., dat gelijk wij in het gebed zijne heiligende genade te zoeken hebben, (O Gal. V: aa. (ƒ> i Petr. I: 22. (?) Jak. III: 17. X 4  *<36 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods om ons bekwaam te maaken tot alle anrW„ *w« ook alzoo van ^^l^l^^S^ ff hoorhke waarneem nge van den olier h« j* ï aanzien van den p% van Iof2egj>in*  inwendige krachtdaadice GeNADeWËRKINOK. ai? toonen onwederfpreeklijk de noodwendigheid van Gods krachtdaadige Genade. DcZaligmaaker zegt uitdrukkelijk tot zijne discipelen : Zender mij kunt gij niets doen (cf). Men ftaat toe, dat onherboorene menfchen uitwendig goede daaden kunnen verrichten; doch eene daad kan niet waarlijk goed , of aan Gods Wet gelijkvormig zijn, ten zij het inwendig beginfel, waar uit dezelve voortvloeit, met Gods Wet ovèreenftemme. Naar dien volmaakten Regel moeten de grondbeginfels en oogmerken onzer bedrijven, en dienvolgens ook de hebbelijke en heerfcbende neiging orizer ziel, gericht weezen. Dit is niet alleen openbaar uit de heilige Schrift, maar ook uit de voornaame grondregelen van den Natuurlijken Godsdienst. De Natuurlijke Godsdienst leert, dat de Goddelijke Wet zich tot het hart uitftrekt. De bijgebragte Schriftuurplaatzen en veele andere bewijzen , dat de heiligheid een vrucht is van de Goddelijke werkinge. Zij toonen ook, dat die werking inwendig en krachtdaadig is; of, dat ze eene kracht is, welke onmiddelijk op het hart werkt, en zoo vermogende, dat ze allen tegenftand overwint. Dan deeze ftukken wordendoor veelen, die •belijden het gezag der heilige Schrift te gelooven, ontkend. Zij brengen verfcheidene uitzonderingen te berde regen het bewijs, welk men uit de boven aangehaalde plaatzen, of andere van gelijken inhoud, voor de inwendige krachtdaadige Genade ontleent. Zij willen , dat deeze plaatzen enkel in het gemeen leeren, dat God de Oorzaak der heiligheid is; maar niet, dat Hij dezelve door zulk eene inwendige werkinge, welken anderen als noodzaakljjk be» fchouwen, te weeg brengt. ■ Om misvattingen voor te komen, is dienstig het volgende op te merken. Zij, die de inwendige krachtdaadige Genade ftaande houden, ontkennen geenzins de noodwendigheid der middelen. Het is blijkbaar uit de Schrift,, dat, gelijk Gods Geest de Oorzaak der heiligheid is, aldus zijn Woord het middel derzelve is. Ja niet alleen het Woord van God, maar ook de onderfcheidene bedeelinge zijner Voorzienigheid, zijn dienstbaar aan de werkingen zijner Genade. Het Woord behelst noodige onderwijzingen en beweegredenen, en de Voorzienigheid ftrekt niet zelden, om den mensch tot eene aandachtige overweeging dier dingen op te wekken. Dit wordt • O) Joan. XV: 5. - X 5  flS$ De Waarheid en Nqodzaakujkheio van Gods rZtfVS^d[]k t0^eftaan- Maar m & °e inwendige Genadewerking voorftaan, beweeren ook met recht? dat& noodwendigheid en meenigerleie nuttigheid der m fin aan dezelven geene genoegzaame kracht geeft, ora EhTrt te veranderen en te heiligen. Zij houden fhande dat de mensch uit hoofde van het vermogen der zonde 1, voll ekt noodig heeft de kracht der inwendige Goddelijke Genade! werkinge om dat vermogen der zonde te overwinnen en dat het alleen deeze Goddelijke werking is, welke de'ui" wendige onderwijzingen, en hertellingen der Voorzieing. heid, kracht doet hebben op het hart. <->urziemg^ Aan de andere zijde; zij, die niet flechts alle krachtdaadige maar ook alle inwendige werkingen der Genade ontkennen, ftellen dat God alleenlijk de Oorzaak de^ d! ligheid is, voor zoo verre Hij de Oorzaak is van alle de uitwendige onderwijzingen, en voorzienige befchikkingen welke de middelen derzelve zijn. Hunne%erklaaringen en bewijsredenen voor hun ftelzel, komen veelal hier op neder: „ Indien er eenige Goddelijke werking plaats heeft, tot „ bevordering onzer heiligmaakinge , onderfcheiden van „ alle inwendige kracht op het gemoed, dan volgt, dat „ men , zonder zulk eene inwendige kracht te ftellen " 7ËuZ G°? e?enncn ka" als de Oorzaak van alle hei! „ igheid; en de Schrifiplaatzen, welke onze heiligmaa„ king aan Hem toekennen, laaten zich zeer wel verklaa„ ren, zonder zulk eene onmiddelijke tusfchenkomst van " GOD\}?1 .nerflel'»ig van zijn Heeld in ons, te erken" w" ,W°rden. W,''J gezegd geheiligd te worden door het „ Woord; dan is het klaar, dat God, als de Oorzaak „ zijnde van het Woord, ook even daarom de Oorzaak is „ van alle de goede uitwerkzelen van het zelve God „ onderwees en beftuurde door zijnen Geest de Schrij„ vers van het Woord , en de eerfte Predikers van het » ^T^'.'f; en door zijnen Geest bevestigde Hij hunne „ Goddelijke zending. Wijders; door zijne Voorzienig„ heid brengt Hij het Woord tot ons, en ftelt ons in „ bekwaame omftandigheden , om ons tot eene ernstige „ overweeging van het zelve op te wekken. Dit zijn „ gunstige of genaderijke Goddelijke werkingen , en het „ zijn werkingen van Go9, welke veel toebrengen om het „ hart en den wandel van zondaaren te heiligen, en waar „..aan men de eer van alle de goede uitwerkzelen van Gons „ Woord voornaamelijk heeft toe te fchrijven. Dit zijn „ heiligende werkingen, waar door God ons onderwijst, „ mét:  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. * . met ons redenkavelt, ons overreedt om ons te bekeeren, ! te gelooven, en heilig te worden." Dus zou er, vogens deeze menfchen, «eene inwendige krachtdaadige werking van G o d s G ic e s t noodig zijn. * Zij die de inwendige krachtdaadige werking van Gods Genade voorftaan, erkennen gereedelijk, dat de zoo even gemelde uitwendige werkingen van God, waarlijk daaden, van Genade zijn , voor zoo veel dit woord beteekent vrije gunst, en onverdiende goedheid. Het is eene daad, van groote goedheid, dat God zulke aanbiedingen en voorHellingen in het Euangelie doet, en dat Hij dezelve metzulke beweegredenen aandringt. Deeze uitwendige onderwijzingen en beweegredenen hebben dikwerf vee e goede en heilzaame uitwerkingen, zelfs wanneer zij met alle de uitwerking hebben, welke zij hebben moesten. Memgmaalen wanneer zij niet daadelijk ftrekken, om den mensch, met zijn gantfche hart van de zonde tot God te doen vvederkeeren, dienen zij echter; om hem van veele zonden, te wederhouden, en hem tot veele Hoffelijk goede dingen aan te fpooren. Zij brengen dus den mensch zomtijds tot zulk een' ftand , dat hij , volgens den Bijbelft.jl, gezegd kan worden, niet verre te zijn van het Koningrijk der hemelen. Deeze mindere goede uitwerkzelen der uitwendige onderwijzingen baanen zomtijds den weg tot smenlchen waare bekeering. Heeft de Wet der Natuur, als in s menfchen hart gefchreeven, veele goede uitwerkzelen op de: menfchelijk!? maatfchappij; de klaare opheldering dier Wet in de heilige Schriften, en de daar bij komende beweegredenen van het Euangelie, waar door dezelve nog fterker wordt aangedrongen, hebben een veel grooter vermogen, zelfs op veelen van hun, die der roepftemme van het Euangelie niet met hun gantfche hart gehoor geeven. Men ftaat. insgelijks toe , dat alle goede uitwerkzelen , zoo van het licht der Natuur als der Openbaaringe, aan de Goddelijke goedheid alleen te danken zijn; Hij is de Oorzaak van alle die goede uitwerkinge der uitwendige onderwijzingen van zijn Woord, en der onderfcheidene beftelhngen zijner Voorzienigheid. , Maar met dit alles is het zeker, dat al de kracht deezer uitwendige middelen beftaat in verklaaringen en vertooningen van onzen pligt, en in het voorftellen van gepaste beweegredenen daar toe. De beweegredenen, door Oods Woord en Voorzienigheid aan ons voorgehouden, zijn in zich zeiven onuitfpreekelijk krachtig. Zij zijn onvergehj-  *?° D* Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods tiger deeze beweegredenen in zkhTewê zHr ™ ^ werking volftrekc nooo f ' JKSv?-" hart te doen vinden ïnVl' om «zelve ingang in het vereischt wordt zullenSTi l> • ^ Ge^dewerking echter niet, dat Go dezeh-e SÏi k'Ri S. ' bewijsC ZU,k* moet te koste leggen God i?n?« !• ™ eenen ieder dige fchepzelen StPrfn™ « niet verphgt, aan itrafwa.rkig te maPaken. Maa ^ de daad noodzaakeliik voo cL Godd_ehjke Werking in ren, dan is het onzeJflil? r°Z*A te? h°°gften te beSee" den rijkdom SSfe^iT^: °fG°D' DMr grond gegeeven hebbe, om dez fve 1'et hoLf n0eSzaamen den utflag, te zoeken 7;; !t- i? ,ope °Peen g°e" derfcheiden van alle uitwend ™ derf.enIbh™. geheel on-  inwendige krachtdaadige Genadewerkinge. 291 \ pelen van den Heiligen Geest, en gezegd te leeven door Hem, en door Hem geleid te worden. Deeze en meer andere fpreekwijzen^.in Gods Woord bevatten verfcheidene en zeer krachtige bewijzen, voor de inwendige heiligende Genadewerking. Wierd 'er enkel in het gemeen gezegd, dat God de Oorzaak is van alle geestelijk goed, of van alle heiligheid, 'er zou meer fchijn van grond geweest zijn, om te ftellen dat Hij de Oorzaak der heiligheid alleenlijk was, voor zoo verre Hij de Oorzaak is van alle de uitwendige middelen tot heiligheid. Maar de zoo even gemelde fpreekwijzen, en veele andere, toonen zoo duidelijk eene inwendige werking van Gods Geest, als ooit door woorden kan' uitgedrukt worden. Het ftrijdt tegen alle regelen eener gezonde uitlegkunde, die-fpreekwijzen alleen te willen verftaan van uitwendige daaden van Gods Voorzienigheid, ons begunstigende met het Euangelie, en ons in omftandigheden Hellende, bekwaam ora onze aandacht omtrent het zelve op te wekken. Niet min ongegrond is het, die fpreekwijzen enkel te verklaaren van de inwendige werkinge van Gods Geest op de harten der eerfte verkondigers van het Euangelie. Zeker is het, dat alle, die door Gods Woord geheiligd worden, de vruchten plukken van die Goddelijke ingeevinge, aan de Schrijvers en eerfte Predikers van het Woord vergund. Doch de gemelde plaatzen fpreeken duidelijk van eène werkinge van Gods Geest, niet alleen op de harten der eerfte Verkondigers van het Euangelie, maar van allen, die naderhand door het zelve zouden geheiligd worden. De Goddelijke Werkingen, waar aan de Bijbel 'smenfchen heiligmaaking toefchrijft, komen dikwijls voor, als weldaaden, van welke zij, die onder de verkondiging van het Euangelie leeven, kunnen verftoken zijn, en welke zij ernstig behooren te zoeken. De Apostel Judas fpreekt van zommigen, die het Euangelie hadden , als van natuurlijke menfchen , den Geest niet hebbende (r). Den Geest van G o d te hebben, moet overzulks iets meer beteekenen, dan het Euangelie te hebben, of de Schriften, welke door Gods Geest zijn ingegeeven en geftaafd. De heiligende werkingen van Gods Geest komen inden Bijbel menigmaal voor, als zegeningen , welke zij , die reeds het Euangelie hebben , en zelfs waare Christenen, ver- Cr) Judas vs. 19.  *92 DE WAARHEID EN NoODZAAKLÏJKHEID VAN G0DS de, zijn gebeden vindie aar? Gw?„ W°°£d tornenbidc, dat GoD hen W™neer voor de naar Hen in^ndige^ door het geloof in hunne hJtZ ' 0^ ^ Christus Hef le geLteld en geiend Z»£' ~T *» de «e flegts, dat Go,,2 m de£ rlT'' ^ be-eerC hiJ van het Euangelie ^t^So\]^^'^^^^ «Ré beweegredenen ot gelooffn Vv^k" zu!ke krachDït zijn gewis onwaardeerbaa e'voó Ste7-'e?nen T' W> n voorrechten; welke /ie fJZS S 1Th,ar hec I> Apostel bidt hier vWnenfc^i™* gen°0Cen' Waren van de uitwendii^SïJ!™' t"'^ °mbIoot «n hij bidt niet om «4%* g Van het Eu™£elie, aan hun. S JfièïS Ï2? gebeden om heinde Gen d " Ï3gj?3 °ratrent «">«ï gebragte plaatzen en wffitf j te vooren bll~ Dus," wLee, de Apostelbdtvn n^"' VO0!-ko™". fchrijft, dar ' ï o d ben S tellT^en af ^ WJ en ztel. en lighaam; dat Hij in lfu, f jul ff £tfw/» **« gelooft met kracht *„ h w}Uewerk™ het werk liptJl r tïJl «racot , en hunne harten richten tot tte/ae Gods; en wanneer Da-,;j ma*, o l' ■ tot "e die gebeden niet enkel vPrf>JUf maalce"- kan men iSngen van Gons Vooryi^n^gheid Ï^T °m ZUlke wer" tige onhandigheden mogen"&\d wo H °»W,J-in gUns' dat wij, biddende om hefSheTri 1 Het is waar> ren, niet alleen de inwVnd g ^SgZT™?**' maar ook , dat God in vLTvlJ' • *l ^0DS Gerst' »« ons handele, op zu ï SS w^T*116"1 «er, en ons weèzenliib a- 1 Ze' aIs meest tot z'jne bidden om heTligm," 1 enL^^." ^ ,Maar indien « uruKKingen in de aangehaalde gebeden geheel iet an« CO Psalm Lk is.  INWENDICE KRACHTDAADIGE GENADEWERKINGE. i$% anders te kennen geeven , dan enkel uitwendige omftan- ^De^ oébeden om heiligmaaking des Geestes in de Schrift voorkomende, kunnen ook niet thuis gebragt worden op de werking van den Geest, waar door Hij de eerfte Leeraars en' Verkondigers van het Euangelie onderwees en beftuurde , en aan hunne Goddelijke-zendinge -getuigenis gaf. Deeze werkingen geeven zeer gepaste ftof van dankzegginge, maar niet van bidden, het waren dingen , welke" lang voorbij waren , daar het gebed ziet op dingen, welke toekomende zijn, naamelijk op zegeningen^ welke wij misfen, of op de aanhoudendheid en vermeerdering van die, welke wij genieten. De heiligende werkingen , in de aangehaalde plaatzeft vermeld , komen voor , als bijzonder eigen aan waare Christenen , en als hebbende een onaffcbeidelijk verband met het waare geloof en heiligmaaking; het geen men zeggen kan van de uitwendige Goddelijke daaden, waar toe zommigen Gods Genadewerkingen bepaalen willen. Paulus, fpreekende van Gods heiligende Genade, noemt-ze de uitneemende grootheid van Gods bracht, aan bun die gelooven (V)- Maar de uitwendige werkingen van Gops kracht zijn gemeen aan hun die gelooven, met hun die niet gelooven. Gods Geest te hebben, of te misfen, beteekent in den ftijl des Bijbels, de heiligende genade van Gods Geest te bezitten of te ontbeeren. De Apostel . Jaannes zegt, dat zij, die den Geest van Christus 'bobben, daar aan weeten bunnen dat zij in hem blijven, en Hij in hun («). En gelijk dit duidelijk zegt, dat zij daar door verzekerd worden van hun aandeel aan Christus, zoo blijkt'er ook uit, dat den Geest van Christus te hebben , geheel wat anders is, dan de beste uitwendige onderwijzingen te hebben, of in de voordeeligfte uiterlijke omftandigheden geplaatst te zijn. Veelen , die deeze uitwendige voorrechten genieten , volharden nogthans in hunne onbekeerlijkheid. De heiligende werkingen van Gods Geest moeten derhalven gantsch verfchillende zijn van die uitwendige werkingen, waar in zommige menfchen dezelve willen doen beftaan. Dat de heiligende Genade een vast verband heeft met de heiligheid en zaligheid, is blijkbaar uit het gantfche beloop der Openbaaringe ; maar (O Eph. 1:' 19. O) 1 Joan. IV; 13.  J04 De Waarheid en NoodzaaklijkHeid van Góds maar dat die uitwendige werkingen daar mede zulk een verband met hebben, blijkt en uit de Heilige Schrift, en uit de ondervlndinge van alle eeuwen. ' ' Wijders; de heiligende werkingen van Gods Geest worden in de Schrift uitdrukkelijk onderfcheiden Jan S uitwendige voortellingen van het Euangelie. Wanneer 3 gezegd wordt, dat Paulus plantte en Apollos natmaakte dan ziet dit buiten tegenfpraak op de uit wendige bedien ft en voortelling van het Euangelie. En wanneer 'er bii ge? voegd wordt, dat, noch hij die plant, noch hij die nafmaakt tets is maar Goo die den wasdom geeft , dan wordt hief door zeer kennelijk onderfcheid gemaakt tusfchen de uitwendige werking der Voorzienigheid , welke de Konntberen begunstigde met de onderwijzingen van het Euangelie, en tusfchen de inwendige Genadewerking van God waar door dat uiterlijk onderwijs vruchtbaar werd gemaakt f» De Apostel leert niet flegts, dat God de Oorzaak was van het Euangelie, maar ook, dat de voorfpoedI van het zelve a leen aan Goo te danken was. De predthng van het Kruis wordt gezegd den geenen, die zalig worden eene kracht Gods te zijn; en het Euangelie wordt genoemd eene kracht Gods tot zaligheid; eenen iegelijk teJ n°°ft\ DeeZC 1" ,dei-2eliJ'ke P&atzen kan mef niet enkel opvatten voor de kracht der wonderwerken , door Zn^ helKTgeliQ ^eftaafd Werd- Dit ware" zekerlijk groote weldaaden van God; doch zij waren gemeen omtrent hen , die geloofden en zalig werden , met anderen. S^^P1»"?™^66^ derhalven duidelijk te kennen eene Goddelijke kracht welke het Euangelie op eene zonderhnge wijze verzelde, in de harten van hun, die hetzelve aannamen. Maar zulke plaatzen , welke fpreeken van de £? 5 S°£V-, h^n d,e Relooven, geeven niet te kennen, dat de Goddelijke Genadewerking alleenlijk het gevolg van het geloof is; zij wordt doorgaans aangemerkt als de oorzaak des gelooft. Dus bidt Paulus voor die van Tbesfalomka, dat God in hun wilde werken het werk des geloofs met kracht. Verfcheidene andere bewijzen voor dit ftuk hebben wij te vooren reeds bijgebragt, en in het vervolg zullen 'er ons nog meerder voorkomen. K De Schriftplaatzen, zoo even bijgebragt en opgehelderd, geeven licht aan veele andere, waar in van eene Goddelijke kracht, 00 i Kor. III; 6S  ïnwektdige KRACHTDAADIGE GfiNADEWERKtNÓE. 2t)5 kracht, tér voorfpoedigmaakinge van het Euangelie, gefprooken wordt. Zij toonen , dat zulke plaatzen niet te verftaan zijn enkel van uitwendige wonderdaadige werkingen, uitgenomen, wanneer de woorden, welke gebezigd worden , zulk eene bepaaling vereisfchen. Dus wanneer Paulus aan de Tbesfalonkenfrs fchrijft, dat zijn Euangelie onder ben niet alken in woorden was geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest f», dan kaü men zulks redelijker wijze niet bepaalen tót de kracht in het verrichten van wonderwerken. Aangezien veele Schriftuurplaatzcn uitdrukkelijk ftellen eene inwendige werking der Goddelijke kracht, met het Euangelie gepaard gaande, zoo moet men de plaatzen, welke in meer algemeene bewoordingen zeggen dat het Euangelie met kracht verzeid ging, door die andere, welke meer bepaaldelijk fpreeken, verklaaren. Dit beantwoordt aan de meest goedgekeurde regelen van uidegginge. De laatst aangetoogen plaats bevat innerlijke bewijzen, dat men dezelve van eene inwendige Goddelijke wefk'mge te verftaan heeft. Wanneer 'er gezegd wordt, dat het Euangelie onder die menfchen in kracht en in den Heiligen Geest geweest was, dan blijkt uit het geen 'er de Apostel onmiddelijk op laat volgen , dat zij door het zelve gebragt waren tot eene gelijkvormigheid aan Go» in heiligheid: Gij zijt ome navolgers geworden, zegt hij , en des Heeren. Dit is een uitwerkzel , dat aan het zien van wonderwerken niet kan toegefchreevcn worden. . Het verdient eene bijzondere opmerking, dat de uitwerkr zelen der heiligende Genade doorgaans worden voorgefteld als gewrochten van eene gantsch zonderlinge werkinge dér Goddelijke Al magt. Dit is openbaar uit de Schriftplaatzeri, welke wij reeds aangehaald en opgehelderd hebben.. Het vermogen der heiligende Genade wordt genoemd de uitneemende grootheid van Gods kracht in hun die gelooven, naar de werking dit fterkte zijner magt, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit dè doóden opgewekt heeft O). Het wordt vergeleeken bij eene fchepping. Wij zijn zijn maakzel, gefcbapen in Christus JeSus tot goede werken (z) ; bij eene opwekking uit de dooden: U beeft Hij mede levendig gemaakt, daar gij dood waart door O) t Thesf. ïï5- 00 EPh- i; 2d- CO £Ph- "; IÓ" IJdeDeel.Mengelft.No.l. Y  296 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods door de misdaaden en zonden (a\ Deeze en ua fpreekwtjzen toonen klaarlijk, dVde uÏÏtel d?h 1 ' "gende Genade, gewrochten ziin waar tZ aji h^,h" oorzaken oneindig te kort fchie'ten jvE,aIIe natuurl^e alle inwendige krïchtdaad g X^rTTr gemoed ontkent, dan blijft 'er eeene anJlrP t k ? £et werk der heiligmaakinge Vver g' n die van /^1" het zaaken, werkende volgens de vWftÏL tweede oortun^neenlijkme^ ait-SSc etntTjazïaï re/e kondigen , en de pwiS»^^„ hvet \UanSelie TcherPen,'in deeze daaden Sin^V^ ZeLve in' lijk moeten te werk S Sn r L a"de.re' afIwn£draageude VoorzSheld ï™GoDS ?asti§e en den ktuurlijken^adSs't JS^fi ~ SltTzS^^^ fpreekwijzen bedoeldl'worctd°%de^e« gemelde fterkê grootheid van Gods ^"TT"? d!TdLÏCulTkS welke werkzaam 3! be\Ê^^^^^^0^'^^' de Schrijvers van het zelve of ,■„ „« j ■■ 00rd aan *^fewoJoen,die™^ , en navolgers van den HeerkJes u^s worden * **** ; s£f^^]^^^^ cie aangehaalde eèhe menigte overtuivSr^ heiIlSende Genade, wendige ffidÏÏJS'CÊnfZZel^ ^ Cene in' menfchen. De uirwmdSGnLÏ"t ?? zieIen der welke wij de onderw^fn -^^«Si^E ' groote uitwerkzels der GoddSjKboTdtdf el^^'bbS eenen KÓfi^il * Z" Psa,m LL ^ E^ »* «3, ^ ipreekwtjzen toonen klaarlijk, dat de uitwerkzeh der h,lr "gende Genade. gewrochr™^ " _ „eJs der heih-  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. ap? eenen menigerleien invloed, tot herftelling en bevordering van Gods Beeld; maar het is enkel de inwendige Goddelijke werking, van welke zij al haare kracht en vrucht ontkenen. De uitwendige middelen zijn groote en zeer dierbaare voorrechten; maar die Goddelijke werkingen, waar aan de heiligheid voorraamelijk toe te fchrijven is, en welke alleen in een' eigenlijken zin heiligende werkingen kunnen heeten , worden in Gods Woord door veele blijkjbaare éigenfchappen van alle die uitwendige voorrechten, onderfcheiden. De ftijl der heilige Schrift, ten aanzien, van deeze heiligende werkingen, is zoo klaar en zoo fterk, in het ftellen van eene kracht, inwendig op 's menfcheri hart geoefend, dat men aan de plaatzen, Welke daar vari fpreeken, onmogelijk eenen anderen zin kan geeven, zonder de klaarfte uitdrukkingen geweldig te verwringen. Deeze inwendige werkingen zijn voorrechten , waar van zij, die alle uitwendige voordeden genieten, kunnen ontbloot zijn; maar welke niet alleen zij, maar ook alle anderen, zelfs die reeds eenigermaate geheiligd zijn, door aanhoudende gebeden en fmeekingen, en het naarstig gebruik van alle verordende middelen, fteeds met allen ernst moeten zoeken. Het zijn voorrechten bijzonder eigen aan waare Christenen; voorrechten, welke onfaalbaar met de heiligraaakinge én zaligheid verbonden zijn... Zij worden ■uitdrukkelijk onderfcheiden van de uitwendige onderwijl zingen en beweegredenen van het Euangelie , en aangemerkt als de oorzaaken van de vrucht deszelven. De uitdrukkingen der Heilige Schrift dien aangaande geeven duidelijk re kennen eene gantsch bijzondere werking der. Goddelijke Almagt, geheel onderfcheiden van het geen tèn aanzien van den invloed der Eerfte Oorzaak op alle tweede oorzaaken , in haare gewoone wérkingen , plaats ij heeft., . Deeze uitdrukkingen toonen klaarlijk ëene Godde' lijke. tusfehenkomst, veroorzaakende zeer uitneemende uitJ werkzelen, waar toe de uitwendige middelen, welke i gebruikt worden, of de menfchen, in wien die uitwerkze-. I len worden gewrocht, in zich zeiven ten eenenmaale on1 vermogende zijn. I . De Heilige Schrift, daar zij fpreekt van de oorzaaken der i heiligheid, leert ons niet flegts, dat de heiügmaaking een I inwendig werk, maar ook dat ze een gewoon werk van' den, t Heiligen Geest is.- De bewijzen door ons bijgebragt^; ! tot ftaavïng der eerfte ftellinge, dienen ook tot bevestiging s dér laatfte. Dan nadien dit. een ftuk is vari veel gèwisW Y i êfi  ao8 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods en het door zommigen, die de inwendige werkingen van oen Heiligen Geest tot de eerfte eeuw van het Chris tendom bepaalen, ontkend wordt, verdient het, dat wij het met bijzondere oplettendheid overweegen r/n^V^ Pla3%iS h£C bliikbaar> d« de heiligende Genade van Gods Geest in den Bijbel niet voorkomt als eene weldaad, welke aan eenige weinigen, met wien God op eene buitengewoone wijze handelde, alleen eigen r™?aar als.zu"c.«'je» we]ke aan alle waare Christenen, hoewel in onderfcheiden trap , gebeurt. Dus wordt ons geleerd, dat W is één Lighaam %» één Geest^ o ï als één Heer en één Doop (bj. Die den" U^ yfangt, >„ éen geest met Hem (<•). Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem lV°aqd)- Hier wor^ ftellig geleerd', dat alle men fchen den Geest van Christus volftrekt noodig hebben zullen ze deelgenooten van Christus zijn. De Schrift fpreekt van menfchen, die den Geest van God met hebben, als van zulken, die nog geheel ontbloot zijn van waarp heiligheid. J Gods Woord leert, dat heiligende Genade van den Geest aan allen, wien het Euangelie verkondigd wordt, wordt aangebooden , en dat zij alle vrijheid hebben , ja verphgt zijn , die heiligende Genade te zoeken. Wanneer de Apostel bidt voor de Gemeenten, aan welke hij fchrijft dat zi] met de Genadegaaven van Gods Geest mogten begunstigd worden , dan bidt hij zulks niet enkel voor eenige buitengewoone perfoonen in die Gemeenten, maar voor allen zonder uitzonderinge. Wij hebben Gods h,rr cZ ïl no°di?'/:ul[e" wij ooit met ons gantfche hait God zoeken; doch d,t belet niet, dat het eene zeer genaderijke belofte en verklaaring van den Zaligmaaker is: Indien dan gij, die hoos zijt, weet uwen kinderen goede gaavente geeven; hoe veel te meer zal de hemelfche L^e^m bidden (e^)^^*^^^ Gkest geeven den geenen, die Hier uit blijkt, dat de heiligende Genade van Gods Geest niet moet gerekend worden onder de buitengewoone gaaven , welke voor alle Christenen niet noodig " zijn. De plaatzen, welke wij hebben aangehaald, en veele an- COC LuK'l:1^.4' 5' fa 1 K0n VL' Ï 00 Rom. VIII: 9.  INWENDIGE KRACHTDAADIGE GENADEWERKINGE. 200 andere, toonen, dat het eene weldaad is, welke alle menCcben noodig hebben, welke aan allen, wien bet Euangelie gepredikt wordt, wordt aangebooden, en welke alle waare Christenen, tik in zijne maate, daadelijk deelachtig zijn Laat ons, ter nadere ophelderinge van dit ftuk, de redenen en oorzaaken befchouwen, om welke, volgens Gods Woord, de heiligende Genade noodig is, en welke de uitwerksels zijn, waar toe dezelve gefchonken wordt. Het is blijkbaar uit het gantfche beloop der Heilige Schrift ten deezen aanzien, dat de reden, waarom w,j de heiligende Genade van Gods Geest noodig hebben, is het geweld der verdorvenheid en boosheid van ons hart, en onze zedelijke zoo wel als natuurlijke onmagt, en volftrekte onbekwaamheid tot eenig waar geestelijk goed. Dit is eene reden voor de noodwendigheid der Genade, welke, volgens de Schrift, zeer kennelijk plaats heeft in allen, die het Euangelie hooren, en in alle eeuwen van het Christendom. De uitwerkzels ook, welke der heiligende Genade worden toegefchreeven , zijn insgelijks dingen , welke alle menfchen, in alle eeuwen, even zeer noodig hebben. In alle eeuwen is het noodig voor den mensch, dat Gods .Beeld in hem herfteld worde, zonder welk hij onbekwaam is om God te genieten. In alle eeuwen is het voor den mensch noodig dat het fteenen hart uit zijn binnenfle weggenoomen , en hem een vleefchen hart gegeeven worde ; dat Christus in zijn hart woone, de liefde Gods in zijn hart uitgeftort, en Gods Wet in zijn binnenfle gefchreeven worde. , , Het is wijders dienstig, hier bi] aan te merken het groot onderfcheid tusfchen de uitwerkzelen, welke aan de heiligende Genade worden toegekend, en die, welke aan de buitengewoone gaaven van den Heiligen Geest, als, de gaave der Propheetien, der Taaien, der Wonderwerken verknocht waren. 'Er was geen noodzaakelijk verband tusfchen die tweederlei foort van gaaven. Een mensch kon de heiligende Genade deelachtig zijn, zonder de gaave der Propheetien, of Taaien, of Wonderwerken te bezitten. En daarentegen blijkt het uit de Schrift, dat iemand de laatfte kon hebben , en nogthans van de eerfte ontbloot weezen. Bileam propheeteerde; en uit verfcheidene plaatzen van Gods Woord mag men befluiten , dat andere godlooze menfchen wonderwerken hebben verrichr. De Zaligmaaker zegt, in het laatst van zijn Bergpredikaatie: Veele zullen ten dien dage tot mij zeggen: „ Heere, y o „ Heb-  3oo De WAmmiD en No odz aaxlijkheib van qocs s, Heere.' hebben zvii niet in uiv*» „„„ »en in mven naam SiVL^hl * geproPbeeteerd * „ naam veele kraZn^^^T^ -IV'* «» aanzeggen: Ik beiTZit Je\jj" *"*'P<* Mij, gij die de ongerechtigheid werkt h P > ■ nen Brief aan d£ Korintberen , onderftcir menfchen wonderwerken konW^n „ • C ' ^at zoram'ge . zulks, om dat zij de 1 eSè miïen S?""' d°Ch dac hun Deeze buitengewoon w , baacenzou.C£> van Gods Goedheid e„ M r 7" g''°0te uicwerkzels bevestiging van het FuanS a/'j ^6n beftemd bijgebragt: toonen* ^fc^f^-SS» boJvan Gods Geest alle™ 'w^nJ1ëe Heiligende werking krachtig te maaken De e™ „ T ' °m hec zeIv* -eest gehikt S^SfR^TffiW TO" was veel noodzaaklijker en die?b"rder ch ï Ia,aJtfte nrensch is het ifle^^^^dj Ge^s^Tn de eerfte eeu^^vTn h'ef3Christ" d^r ^E *LIG E w Bjk waren , zoo was hl ank ™2nste"doiJn "oodzaakemeermaalen ge walvin ma °k2 hÏS d" d" Schrift 'er aanleiding, om de leé • a 7 Sfe mA neemen zommige beftrijden door in h.r , lnvvendlSe Genadewerkinge te ibreeken\ v itaan moei' J*" de" HsiUG™ G™™ woone Gaaven AW°"e" ^0rden van de^e buitenge; ^Hingen, vISindtfeaTS ' °f ^ doordenkende menfchen Ma ,j de" geesC van min oplettendheid',ÏÏffiv^^&m^f behoorlijke plaatzen, welke vvii rn ,acht Seeft op de werkinge' v^G^sQ^T^T de hf**« Ge»ad- dat ze onmogelijk eene andere vèrfSn^Sm^ volgende eeuwen van het Ch-izlLT jUW> en ,n de CS" £ SÈSuHs**^^ dan <^Matth.VJI:3a,33. £0 * Kor. XIII.  INWENDIGE KRACHTDAADIGE GENADEWERKINGE. 30I dan in andere, dan zou men denken, dat ze minsr noodig was geweest in de eerfte eeuw van het Christendom, welke zoo veele bijzondere uiterlijke voordeden genoot; maar zoo veel te onredelijker is het, te willen, dat de heiligende Genade wel noodig zou geweest zijn , toen de Gaaf der wonderwerken plaats had, doch niet, na dat dezelve heeft opgehouden. , , , 'Er is geen ander voorwendzel uu te denken, om de beloften van inwendige heiligende Genade te bepaalen tot de tijden der Apostelen, dan alleen deeze, dat de Brieven der Apostelen allereerst aan de Christenen van dien tijd gericht waren. Maar indien dit doorging, dan zou men alle de andere beloften, mitsgaders alle de voorfchriften en leeringen , in de gemelde Brieven vervat, tot de eerfte eeuw van het Christendom moeten bepaalen. Men vindt toch bij elke onderwijzing, of leerftuk, geene bijzondere bijvoeging, dat zulk een ftuk tot algemeen en altoosduurend gebruik der Kerk gefchikt is. Dit wordt doorgaans vooronderfteld. Én 'er zijn goede en eenvoudige regels, naar welke men de weinige dingen , welke buitengewoon en voor een' tijd waren, van de overigen, waar in de Kerk door alle eeuwen heen belang heeft , onderkennen kan. De beloften , de leeringen, en beftuuringen, welke haar opzicht hebben tot de heiligende Genade, en tot de middelen en uitwerkzelen derzelve, behooren zeer blijkbaar tot de laatfte foort;_ en zij, die het tegendeel ftaande houden, kunnen met gelijke reden hunne onderftelling toepasfen op alle andere leeringen der heilige Schrift, betrekkelijk de voornaamfte deelen en oorzaaken onzer zaligheid. Maar behalven deeze algemeene bedenkingen kan men nog aanmerken, dat in die Schriftplaatzen, welke van de heiligende werkinge van Gods Geest fpreeken , zeer duidelijk geleerd wordt, dat dezelve door alle eeuwen heen zal duuren. Eene aanmerkelijke plaats vindt men bij den Prooheet Jefaias; daar leezen we: Mij aangaande, dit is mijn verbond met bun, zegt de HEER; Mijn Geest die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd leb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwes zaads , 'noch van den mond des zaads uwes zaads, zegt de HEER, van nu aan tot in eeuwigheid toe. Nadien de voorafgaande zamenhang fpreekt van Sion, of Gods Kerk, en van de komst des Verlossers tot Sion, zoo is blijkbaar, dat de Tekst zelf belooft het duupY 4 Z#pj  3°> D* WaARHUTD „ NoODZAAKLIJKHKID VAK C?0DS zaarti verblijf van Gods Geest en Woord In d* Kerk, rot in eeuwigheid. Fn Wn,Ht 7 I 1,n/?e waare r«-Wgenoemd, dan geefc "ulk, ll 'f bel°fce GoDS beloofde "heil een' zeer TOnSi d el v ' ,dat h« maakte Cb\ On lelHtf?»,'3 u -Van het zelve «*■ van het nieuw Verbond bH den P ?"C £ befch^ing de belofte van Gods he'il^ende QeSe6" ' T HELR, «tVw IVet in bun UmmZa lkzal-> zegt de /« J«» bartfchrijvln CiT^ en zal di' van dit Verbond, 5 andei tfc't° T*' -ten aa*zie« dan dat het eeuwii^ noch wijken ^$^&të<^*£^ 0PmerkinD,S,lEtFdiI £ei e,een^r6oD:\^rdi7t0n- s&ee^^ wordt * &«?M^Aefv? rrmd meer verwonderlijk hoe m"nn/Sn el erdSeid'k " eerfte tijden, l^mhouden' UKge2°nderd in de heitodf GendadCeeeroei"Wendl'Se fn geW00ne we^ing der onftilbaar l ^nTeïft ter voorrf""" ^ «n werkzelen, waartoe Ai dienen°°"brenSin.R de>" Roede uiten bewaaringe van he J Go5deHl> H .V,^.ter.herile"»W Zij erkennen eene Go«jk'^Sg* ^r"*?' mensch het vermogen verkri W om t"5 ^ de ren; zij geeven toe dar Z n j °d weder te kee' drukzelin^ngoe rbevtegingen wïkr3" ^ ^ ^ «rekken; maar zij houden ftaZZ L Tr.T[..heenen ** ™ hetEw,ie ^ïto\|S^B Dit m»J|r.LIX:a3,SI. (,),„. X!Q!ll 33. (*) » Kor,  inwenbice krachtdaadige genadewerkinge. 303 Dit is het gevoelen van allen, die willen dat de heiligende Genade van Gods Geest niet krachtdaadig noch onwederftaanbaar is. Zijn 'er, die, wanneer zij de Goddelijke Genade we der ft aanhaar noemen , dit woord in een' beteren zin verftaan; tegen hen zijn de volgende redenkavelingen niet gericht. Wanneer de mensch gezegd wordt, de Genade van God te wederftaan; dan kan zulks niet dus begreepen worden, als of een fchepzel, eigenlijk gefprooken, de werking van Gods Alvermogen hinderen kon. Een Alvermogen, dat wederftaanbaar is, indeezen zin, zou eene openbaare tegenzeggelijkheid zijn. Wanneer men derhal ven in een' gezonden zin zegt, dat de mensch Gods Genade wederftaat, dan is de meening, dat de mensch de aanbiedingen van Gods Genade blijft verwerpen , onaangezien de goede beweegingen en indrukzelen, door de gemeene werkingen van Gods Geest in hem verwekt. Zijn 'er ftukken , de Goddelijke Genade betreffende, welke bloote voorwerpen van befpiegelinge zijn , en van geenen invloed op de praktijk; de vraag,aangaande de krachtdaadigheid der Goddelijke Genade , is daar onder geenszins te rekenen. Het is van groot belang voor ons te weeten, of wij grond hebben om bij God die Genade te zoeken, welke magtig is, om al den tegenftand van ons bedorven hart tegen Gods geopenbaarden wil, krachtdaadig te overwinnen. In het Euangelie worden wij geroepen, om te deelen in eene eeuwige Verlosfing en Zaligheid, door Gods Zoon verworven, en met ons gantfche hart, van de zonde tot God weder te keeren. Deeze Goddelijke roeping te wederftaan en te verwerpen, is, volgens Gods Woord, en uit den aart der zaake, de hoogfte verfmaading der Goddelijke Goedheid en van het Goddelijke Gezag; dezelve op te volgen, is onze voornaamfte pligt, en ons grootst belang. Het is overzulks van de hoogfte aangelegenheid te weeten . of wij vrijheid hebben , de grootfte en allernoodzaaklijkfte zegeningen van God te mogen vraagen. Men ftaat volkomen toe, dat 'er Goddelijke werkingen • zijn , verwekkende goede beweegingen en indrukzelen, welke kunnen wederftaan worden, eri maar al te -dikwijls worden wederftaan. Men ftaat toe, dat veele goede indrukzelen, welke niet krachtdaadig den mensch tot God doen wederkeeren , nogthans daar toe dienstbaar kunnen Y 5 zijn,  J04 DK WAARHEXD EN NoODZAAKXrjKHETB VAN G0D,3 verhinderd of wechrènomen wS. i «8e» Gods wri( derhalven op goede gronden L 3 eunC daadigheid der Genade ro h,?^ 1J-' die de Waare krachthec Goddelijk iSd t'de^ h^°e^Jie^i^ van het eenlgermaate dqbbd^^S^SL^^ van Gods Woord vr iheïhebben -W!J,PP gr0nd eene Genade van r^L l, iebben > om niet alleen zulk zelen en beWeeging?n of'eSkeT^ d°°r g°ede indruk" in dê SSEMW,S^ S**™ «f ng sse^^ ■ ril 8 j' weJke geloof, bekeenng, en algemeene heiKaheid vordert, te wederftaan n» n Vj >T neillg- Maar het: uitwerkzel der bekeerende en heiligende Genade vks-  INWENDIGE KRACHTDAADIGE GeNADEWEBXINGE. 30 J vleefcben bart geeft. Hier uit blijkt, dat 'er werkingen van Gods Geest zijn, waar door de tegenkanting van het hart tégen Gods wil wechgenomen wordt. Zij die de leer der krachtdaadige Genade ontkennen, ftaan toe, zoo als we te vooren aanmerkten, dat'er Goddelijke werkingen zijn, waar door aan de ziel kracht en bekwaamheid gefchonk'en wordt, om tot God weder te keeren. Hunne voornaamfte tegenwerpingen zijn tegen zulke werkingen van Gods Genade, waar door de wil, of de heerfchende grondbeginzels en neigingen der ziel_, veranderd en omgezet worden. Maar de heerfchende nei-' gingen en gezindheid der ziel zijn juist het geen de heilige Schrift bet bart noemt; en de boven aangehaalde plaatzen toonen, dat het hart het voornaame voorwerp is, waar op de kracht der Genade wordt geoefend. Een nieuw hart te geeven, is niets anders, dan heerfchende heilige neigingen In gezindheden te fchenkeü , tot vereeniging met Gods Wik Overeenkomstig hier mede, wordt ons geleerd, dat de Almagti<*e God in ons werkt bet willen en bet werken; en dat zijn" volk een gewillig volk is, op den dag zijner beirkraebt. Deeze en dergélijke fpreekwijzen geeven klaarlijk te kennen de wechneeming der .onwilligheid en des te<*enftands , als ook een toereikend vermogen en innerlijke kracht in de werkingen der Goddelijke Genade tot dat einde. Het kan verder licht in de zaak geeven, wanneer men overweegt den aart der heiligheid, welke, volgens Gods Woord , het gewrocht is der Genade van den Heiligen Geest. Zij beftaat niet enkel in een vermogen om God te gehoorzaamen, zonder eene waare heerfchende neiging daar toe. De heilige Schrift en de Reden leeren ons, dat de heiligheid voornaamelijk gelegen is in de gewortelde heerfchende neiginge en gezindheid van het hart. Liefde is de vervulling dér Wet, het einde des Gebods. De Bijbel fchrijft aan de Genade van God niet blootelijk toe een vermogen om te gelooven, zich te bekeeren, en^GoD te beminnen en te gehoorzaamen ; maar hij eigent 'er deeze voortreffelijke uitwerkzelen zelve aan toe. Hij-laat den zondaar geenen grond overig, om te roemen dat hij Go de flegts verfchuldigd is de bekwaamheid en het vermogen tot het goede, maar de goede neigingen aan zich zei ven. De werkingen van Gods Genade komen in de Schrift voor, als neigende des menfchen hart tot Gons Getuigenisfen, ö en  306 De Waarheid en Noodzaarxijkheid van Gods tn mankende dat hij in zijne Inzettingen wandele. Zulke uitdrukkingen toonen ten klaarften, dat de Goddelijke we? kingen, waar aan de mensch zijne bekeeringen het ge es Ui,k leven te danken heeft, van die kracht zijn, dat zeSalbaar zijn verknocht met de uitwerkzelen , welke 'e? aan toegefchreeven worden. Dit wordt verder geftaafd door het geen de Bijbel zegt van de grootheid der ö, wefee daar in geoefend wordt. De aanmerkingen, welke wH te vooren over dit onderwerp hebben gemaakt, toonen d t de kracht der Genade volkomen toereikende is, om den hardnekken weerftand, welken het hart des zondaarTwS « aan de Goddelijke roepinge bood, te overwinnen^ dat ze over alle tegenkanting moet zegenpraalen. ' Tot hier toe hebben wij de leer der heilige Schrift aangaande Gods inwendige Genadewerking meer in het algemeen befchouwd. 'Er zijn eenige bijzonderheden, welke Tn nad7e overweeKinR verdienen, uit aanmerking van de bijzondere vooroordeelen, welke tegen dezelve gevoed worden Hier toe behoort de leer aangaande eelie gewoone werkinge van God, Gekst, tof verlhbtiZ van s menfcben verf and. Sommige Schriftplaatzen S m die leer vervat is, hebben we reeds bijgebragt. 'vTele tegenwerpingen brengt men nogthans in, tegen het afleiden der leere uit zulke of andere dergelijke plaatzen Nu geeft men voor, dat die plaatzen enkel zien op de uitwendTge openbaaring van het Euangelie; dan, dat zij fpreeken vaï buitengewoone werkingen\an Gods Gees?, waar in zelfs alle waare Christenen geen belang hebben. Op zulke iTchïnTret',daC dl,eer V3n eene g^oon= i"wendPig VS hchtende Genadewerkinge van Gods Geest, beftreeden wordt. Wat kracht 'er in zulke tegen werpingen tegen deeze ÏSiïfr ?I t f"'36 WCin,'Se ove/de voor¬ blijken! SchnftplaatZen' waar °P *«j gegrond is, kunnen ^Wanneer de Zaligmaaker zegt, dat alle, die tot Hem komen zouden, ws God geleerd zouden zijn (!) ■ fmeekt Jl™ ' *" Hij Va" ÊL'ne Goddelijke leeringe Ipieekt welke gewoon , en aan alle Christenen gemeen was; het onderwijs, welk Hij bedoelt, kan niet meer buitengewoon zijn , dan het komen m , 'en het gllZen in CO Joan. VI: 45-  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 3°7 in Hem Niet minder blijkbaar is het, dat het onderwijs, waar van de Heiland fpreekt iet anders zun moet dan het uitwendig onderwijs van Gods Woord ; want Hij voegt 'er bijt dat alle, die dus geleerd zouden zijn tot lilm komen zouden; het is dus klaar, dat Hij fpreekt van een onderwijs, welk onatTcheidbaar verknocht was aan het geloof, het geen van geen uitwendig onderwijs kar, gezegd worden; en Hij fpreekt van een onderwijs, welk noodig was tot het geloof, het welk niet kan gezegd worden van TenVe buitengewoone voorrechten of gaaven, welke flegts aaü eenige weinige menfchen eigen waren en waar m alle Christenen in het gemeen geen belang hadden. Als Christus die van Laodicea vermaant, oogenzal^ van Hem te neemen, om hunne oogen te zalven, op dat zt] lien moeten (m~), dan fpreekt Hij tot menfchen, die reeds het JSig licht van het Euangelie hadden; en dus bedoelt Hii hier mede niet een enkel uitwendig onderwijs. En nadien Hij deeze vriendelijke aanbieding doet aan alle, die tot de Laodiceefcbe Gemeente behoorden , zoo blijkt daar uit, dat de weldaad, welke Hij aanbiedt, niet onder de buitengewoone Gaaven van den Geest kan geteld worden De zelfde aanmerkingen gelden , ten aanzien van verfcheidene andere plaatzen , waar in van dit onderwerp gehandeld wordt. Dus bidt Paulus voor de Efeezeren, niet tegenftaande zij reeds de uitwendige openbaaring van het Euangelie genooten, dat de God van onzen Heere Testjs Christus, de Vader der Heerlijkheid, hun gave den Geest der wijsheid en der openhaartnge in zijne kennis; naamelijk, verlichte oogen hunnes ver/lands, opdat zii mosten weeten welke zij de hoop van zijne roeptnge, en welk de rijkdom zij der heerlijkheid van zijne erfenis in de heiligen; en welke de uitneemende grootheid zijner kracht zij, aan hun die gelooven («). Als ook, dat_ God hun •wilde geeven, naar den rijkdom zijner Heerlijkheid, met kracht verflerkt te worden door zijnen Geest m den mwen- digen mensch; op dat zij ten vollen mogten begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, welke de kennis te boven gaat (O- Van den zelfden aart zijn r» Openb. III: 18. («) Eph. I: 17-19. 00 Eph. Hf; I$-19.  5*>* De Waarheid en Noodzaaklijkheid enz, zijn die plaatzen , welke fnreekpn ,„n r , ■ ■ God in de harten, JTE^ Van der Heerlijkheid Gons i« h f verlicht,ng der kennisfe Christü7s S , van bet ontdlirgf'Cht Va* jesüs men aanfchou'f dZZn^n^ot Sff van^eene zalvtnge van God , ,elkVoZ%i%Z v S\nueer de zali™aaker belooft aan allen aL w liefhebben en zijne geboden be waaren Lu"'- u° HeBl aan hun openbaaren\al W, dSte kW^W» f"" mede niet enkel bedoHr Vn; j- ' dac HlJ daar Hem in het Euangelie f SjSeb?^?^« Va" welk bijzonder dil geenen^lSïe zo" ï« hebben, en Hem gehoorzaams • 1/ • 'j 'hem lief" blijkt, dat Hij zich* ïnTzulken g heeTand" ™™*}^ dan aan de wereld. Niet £*te$^tÏÏ£*ÏÏTl voorrecht, waar vari de Hm k ^ w r . ' dat het gerekend worden cïdede bu^woon^» Dl" ^ flegts aan eenige weinige geiSoT^ Welke Christenen in. het algemeen niet noodz" 1 S ge woone perfoonen* luZl t^aMword^ en gehoorzaamheid iegens H»m, > , "' 3 de hefdc Geest uit de heilige Schrift beweemT Kl F° ;S gelegenheid hooPen\vij dit ftuk no^ader^ ftaaven^SoS eemge bewijzen uit de Ondervindinge ontleend ' * é?0) Jol: ïïvfW Psa'm CXIX: * CO r Joan. &  De Czarewitz Chlorus. 309 D E CZAREWITZ CHLORUS, ZEDELIJK VERTELZEL. VOORREDE. De voortreffelijk/ie Grootmoeder (*) , die thans onzen aardbol bewoont , heeft dit Fertelzel, ter onderrichting* van de Forsten, haare kleinzoonen, opgefteld. Is ''er meer noodig om de nieuwsgierigheid van een ieder , gaande te maaken? Wanneer deeze zal voldaan zijn , zal de bewondering haar wel rascb vervangen. Voor de tijden van Kiïs, Vorst van Kiew, was 'er int Rusland een Czaar, een zeer braaf man, die de waarheid beminde en het heil van allen, die van hem afhingen, behartigde. Hij reisde dikwerf naar zijne afgelegene Provinden, om te zien, hoe zijne onderdaanen daar leefden en overal te onderzoeken of elk zich wel gedroeg. Deeze Vorst had eene Echtgenoote, met dewelke Hij in de tederfte vereeniginge leefde. Zij vergezelde Hem in alle 2ijne reizen, en kon het denkbeeld, om van Hem verwijderd te zijn, niet verdraagen. Op (*) Deeze voortrefelijkfte Crottmoeder is de Keizerin van Rusland , welke in verfcheidene buitenlandfche Nieuwspapieren, waar in dit Stukje aangekondigd is, als de Schrijffter van het zelve genoemd wordt. De Boekverkoopers R. Arrenberg cn Zoon te Rotterdam hadden reeds bekendgemaakt, dac zij hier van eene Nederduitfche Vertaaling zouden uitgeeven^ doch zedert van hun recht daar op aan den Drukker deezei* Werks afftand gedaan hebbende, is zulks de reden, dat wij hec fcier kunnen plaats geevem  310 De Czarewitz Op zekeren tijd kwamen zij in eene Stad, op eenen ber  Eindelijk namen zij hem bij de hand, maakten eenen Sel°,f ^m enZI]n m5d^ezel ^ringende en danfende, II n VOEftrln' daC ZJj uit denzelven zouden we| komen. Ondertusfchen vond Cblorus gelegenheid om dl hand van Overweeging te vatten, en onder de handen van de danfers, die den cirkel uitmaakten, weg te fluipen ' Een weinig verder gevorderd zijnde ontmoetten zii den ^nTl^ÏT'f dlS Pkats' ^<%W,die eenewïnd " ling met de heden van zijn huis deed. Hij bejegende CbL ThlVlPSn^Tl vriendeIiJk, hun verzoekende om bij hem te willen inkomen. Zij Honden het toe, terwitf ^„m°HeieH T-tU- Z°° rasch zich in het ve«rek bevonden, deed hij hen op eene verhevene plaats zitten,-en nam de Zijne naast hen op een kusfen van dons, overtrokken van eene oude none van goud. Zijn huisgezin zette zich rondom den muur. Ledigganger deed pijpen en koffij brengen; maar onze jonge Reizigers gezegd hebbende, dat zij bet een noch het ander niet gebruikte, beval hij dat zii de tapijten met reukwater zouden befprengen. Wa na hS aan den Vorst vroeg, wat hem hier in dit perk gebragt ïadl' De Czarewitz antwoordde, dat de Chan hem bevolen had de Roos zonder doornen te zoeken. De Gouverneur was zeer verwonderd dat men aan zulke jonge lieden zoo groot «ene onderneeming te laste gelegd had; en zeide hun „ den veel ouder dan gij zouden moeit-hebben om hier in te 3, «aagen; rust wat en gaat niet verder; 'erzijn hier vcrfchei»Vdcn die het zelfde onderzoek gedaan hebben; maar zii „ hebben er verdriet in gekreegen, en zijn 'er van afgeftant.» Vfiï™ VaTn ï teSe"wOcrdig zijnde ram hèt woord op en zeide; In dit geval ben ik. Het h oneindig beter hier bil 3, mijn Patroon Ledigganger te blijven, die edelmoedig h „ alles wat ik noodig heb mij voorkomt " 8 ■ lerwijl men dit zeide, leidde Lcddigganger zijn hoofd in een kusfen en viel in eenen diepen llaap. Zij, dte bif hem waren, verkleedden zich; zommigen van hun H zich qerhjk opfchikken; anderen gaven zich aan den £ «JÏJ begonnen over en weder te redentwisten; geenen namen kaarten en dobbelfteenen om te fpeelen In deeze verfchillende bezigheden ,: fcheen de een van een kwaad humeur , de ander weder wel te vreden ; de verIcheidene beweegingen van hunne ziel waren op hun aan- ffSw' HeZen- Wa"neer Le-SA-ger wakkerwerd r ep hij ze weder te zamen en deed eene tafel met vruchten voorzetten. Al liggende op zijn kusfen noodde hH den Czarewitz om een weinig te eeten. Dan deeze nam nauS  C B t O R D 3. 317 keurig alles waar , wat 'er omging. Evenwel zou h hij iets van de vruchten , welke hem aangebooden werdm, aangenomen hebben; maar Overweeging trok hem zacht.kens bij de mouw, waar door Hij eenen zeer fchoonen druiven-tros op den grond liet vallen, waar van de korrels zich over den vloer verfpreidden. Aanftonds ftond hij, zijne denkbeelden bij een vergaderd hebbende, op, en ging met zijnen medgezel uit het oud Kasteel van Ledig' ga; ger. Niet verre hier van daan zagen zij eene boerenhut en eenige morgen lands, welke zeer wel bewerkt waren, men had 'er graanen van alle foorten in gezaaid. Rogge, haver, gerst, boekweit enz. Het een was rijp, en het ander zag men uit de aarde fpruiten. Een weinig verder deed zich eene weide van fchaapen , koeijen en paarden op. Zij ontmoetten den Eigenaar met den gieter in de hand, dis bezig was met water aan eenige comcommers en kooien, welke zijne Vrouw geplant had, te geeven. De Kinders waren in den moestuin bezig om het onkruid uit te roeijen. „ God zegene u, braave lieden ," zeide Overweeging: „ Hartelijk dank, jonge Heeren," antwoordden de Veldelingen. Dewijl zij den Czarewitz niet kenden, maakten zij eene nederige buiging voor Hem, maar zeiden, met eenen toegenegen toon, tot Overweeging: „ Mijn Vorst, doe „ ons het vermaak van bij ons in te komen. De Vorstin „ uwe Moeder doet ons menigwerf die eer; zij veracht „ ons niet." Overweeging nam de uitnoodiging aan en kwam met Cblorus op hunne voorplaats. Op het midden van deeze plaats was een oude en hooge eikenboom, onder welken men eene breede en nette bank geplaatst had, en voor dezelve eene tafel. De boerin en haare dochter dekten de tafel, en ftelden op dezelve eene fchootel vol room, eene ïtruif, warme pannekoeken , eijers uit den dop , in het midden eenen uitfteekenden ham en, voor elk, wat zoete melk. Op het nagerecht verfcheen honig , verfchc komkommers en garsten honig. De waard zeide eenvoudig: „ Neemt deeze fpijzen," en dewijl onze reizigers honger hadden, maakten zij 'er gebruik van. Onder de maaltijd fprak men over en weder; de Gastheer zoo wel als zijne Vrouw vertelden, hoe gelukkig zij waren, dewijl zij eene volkomene gezondheid genooten , in eenen volmaakten vreede te zamen leefden, —— en alles hadden wat zij voor hunnen Staat konden begeeren, dewijl de vrucht van huii. nen arbeid genoeg was voor alles, wat zij noodig hadden. Z 4 Na  3?6 De Czarewitz Na de maaltijd dekte men de bank met een tapijt. Cblorus en Overweging fpreidden 'er hunne mantels op: dé sas? vrouw bragt voor elk een oorkusfen met wit lijnwaat overkleed ; zij leidden 'er zich op neder, en fliepen, na alle hunne uitgeftaane ongemakken, wonderlijk wel ■ ' Des anderen daags Konden zij 's morgens vröeg op bedankten hunnen hospes, die niets ter oetaaling bekérde Terwijl zij hunne reis voortzetteden en een kwartier uur wegs gevorderd waren, hoorden zij het geluid van eene zakS Cbtorus wilde derwaarts heenen wijken ; maar Overging zeide Hem dat het Muziek hen van den regten weg zou doen afdwaalen. Cblorus meende evenwel aan zijnI nieuwsgierigheid te voldoen ; maar ziende eenige dronk! aarts die alle zotheden rondom den fpeeler maakten kreeg Hij 'er een afkeer van, en wierp zich in de armen' van zijnen medgeze die Hem weder op den regten weg bragt. Nu gingen zij door een lustboschje , aan welks eS Zij eenen zeer Heden berg ontdekten. Hier, zeide OvZ dooSef tege"rl/n Czarewit1z!' ^oeit de Roos zonder doornen. — aiorus gevoelde het fteeken van de zon begon verdrietig te worden en zeide: „ Deeze wee fcEr „ geen einde te hebben; zal dit nog lang duuren* Is 'er „ geen ander pad ?» Ik geleid u langs den kortften weg " We?nue''?rm"^ het'geduld verwint ahesf» Wel nu hervatte de Czarewitz, nog gemelijker wordende , „ Ik zal mogelijk zelf eenen anderen en beteren Weg kunnen vinden.'' Met een zwaaide Hij met de hand verdubbelde zijne fchreeden en verwijderde zich van zijnen medgezel. Qverweeging bleef ageer, hem langzaam enS zwijgende volgende. Het kind verdoolde in een vlek daar niemand eenige acht op hem kon neemen; want het was'er Kermis en de Markt was vol van verkooperen en kooperen. De Czarewitz, die tusfchen eenige wagens geraakt was bevond zich in 't midden van het geraas , en begon è Sr6"" sEhe" -Van de .T^nde: die hem niet Kde* zeide: „ Schrei niet, klein dier., 'er is reeds zonder jou „ leven genoeg." Op dit oogenblik kwam OverwegiZ bij Hem. De Czarewitz deed hém zijne klagten, dat dS man hem voor een klein Dier aefcholden had.' OverZt gtng trok, zonder een woord te fpreeken, hem van daar. Cblorus vroeg Hem , waar van daan deeze ftilzwngendheid kwam Hij antwoordde: „ Gij vraagt mij om raadnat „ Gij u in een gedrang van volk geiïeeken hebt. Verwon„ der u met, dat g,j 'er onder vindt zulke lieden, wierreden „ van uw fmaak niet is." Terwijl Hij wiide'veivoïgen" ' •' ont-  C H L O R V 9. ! Jr^ ontmoetten zij een bejaard man , van een deftig gelaat. Hij was van een aantal jonge lieden omringd. Cblorus,. die altijd zeer nieuwsgierig was, zich tot een van die jongelin1 gen keerende, vroeg hem, wie die eerwaardige man was? i Deeze antwoordde: „ het is onze Meester, wij hebben onze j „ les afgehandeld , wij gaan nu zamen eene wandeling j „ doen ; maar Gij , waar gaat Gij ? Ik zoek, zeide de, J „ Czarewitz, de Roos zonder doornen. Onze Meester hervatte deeze, heeft ons reeds voor lang gezegd, wat „ deeze Roos zij. Door deeze Roos moet mén niets ! „ anders dan de deugd verftaan. Veelen gelooven, dat J „ men tot dezelve door moeijelijke en kromme wegen , ,, moet geraaken ; maar 'er is geen andere dan de regte , „ weg, welke ons derwaards heenen leidt. Gelukkig hij, ,, die met een zuiver hart, en met eene onwankelbaare „ aanhoudendheid, alle de ongemakken van deeze reis te „ boven komt. Gij ziet hier voor u den berg, waar op de „ Roos zonder doornen groeit; de weg is hard en fteil." < Na deeze woorden nam de jongeling affcheid van den Vorst en volgde zijn Meester. Cblorus en Overweeging gingen regt op den berg aan, en vonden in de daad een nauw en fteenachtig pad, waar i door zij met veel moeite opwaards klommen. Een j oud man en eene oude Vrouw, wier gelaat zeer achtbaar was, gekleed in witte kleederen, kwamen hun te gemoete. Zij vereerden hun twee ftokken, zeggende: „ Steunt op „ deeze, en gij zult niet ftruikelen." De lieden van deezen oord zeiden, dat een van deeze ftokken genaamd werd Oprechtheid, de andere de Waarheid. Met behulp van i deeze ftokken aan den voet van den berg gekomen zijnde, was deeze hulp nog niet toereikende; zij waren verpligt zich aan de bosfchen, ja van tak tot tak, vast te houden, tdt : dat zij op de fteilte van den berg gekomen waren. Hier vonden zij de Roos zonder doornen. Nauwlijks hadden t zij dezelve geplukt, of zij zagen eenen Tempel en hoorden i eenen klinkenden toon van trompetten en cimbaalen, welke J de volgende Afkondiging accompagneerden : Cblorus, de 1 jonge Czarewitz, beeft de Koos zonder doornen geplukt. 1 Wel haastig ging de jonge Vorst den Chan vinden, dien j Hem, met zijne bloem in de hand, naar den Czaar, zijnen Vader, zond. Deeze, vervoerd over de gelukkige wederI komst en de bekwaamheden van zijnen zoon, vergat zijne j voorige droefheden. De Czaar en de Czaarin en alle, die li den Czaievvitz kenden, beminden Hem dagelijks meer en Z s meer  yu> Onderzoek van de verhevener Deelen Saakte°m H'J dagdijks nieuwe v00»gangen in de deugd Zie daar het einde van mijn Vertelzel. Wie 'er mew van weet, heeft flechts te fpreeken. \ W H%ZdtrZOek yn/e™r/?™»tr Deelen der gefcbapene Natuur aan de Liefhebbers der Natuurkunde aan gef reezen; met eenige gisfingen omtrent de Maan. Niet ligtelijk zal iemand onkundig zijn van de voordeelen, welke uit het bijwoonen van befchaafde gezelfchappen en verkeeringen met kundige lieden te trekken zijn, t zij za-enkel tot eene aangenaame tijdkorting, of tot het fchatbaarder oogmerk van verbeteringe, zoo van het verftand als van het gemoed, dienen. Het gezelfchap, welk ?L°!L gS blJwo°ndmtijds door hun word veniciit hoewe het van groot belang is in dit ftuk dat men onderfcheid maake tusfchen enkele goede bedrijven en den gezetten trein van iemands gedrag? De 31 den van onbegenadigde menfchen kunnen voSocUen dorenziinhS -VS\hartst.°Sten' we^e kwaad en be- lerzdver mn yJ ham; eigen aarr' of ten aanzie" van oeizeiver tiap. Zoo worden veele Farifeên gezegd daa et SSn^nTof ^ Z ^ ^SÏn^ vanmenfche^ en PaaIttS fPreekt heid Sornr^c f • fs hf Euange"e predikten, uit nijdig- «ne mfnffi?„' TJCn 1' S?ede bedriJ'ven van'onherboSrene menkben uit betere beginze en voort, naameliik uit de gemeene goede hartstogten, zoodanig als de a™ emeene begeerte tot a toosduurend geluk, en bevrijding v n de eeu- ze£rxfhgebbd; rlkebe-e rten- ^u^ts G od' en ,1. w" ^T" In harten van waare liefde tot ' menfchen Slï" °?hl?°\' Wanneer onbegenadigde menlchen itoffelijk goede daaden verrichten dan doen zii S zoo verre htm pligt; en hunne goede dabden zlm zoo verre van volftrekt nutteloos of onverfchillig te Sn Jdat ze nutljnnkeue nen" 17 ^ % mVnfrW rnr ,S het eene nutte werkzaamheid, n ™"f3f" tOC nc* toe ^n waare heiligheid ontbloot, wanneer zij overweegen, hoe zeer zij dezelve noodig hebben, en  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 329 en welke de middelen zijn; om 'er deel aan te erlangen; wanneer zij tot God bidden om zijne hartveranderende en heiligende Genade ; en wanneer zij, onder het gebruikmaaken der verordende genademiddelen , ernstig waaken tegen de zonde, ten einde zich geen oordeel van verharding op den hals te laaden. Indien het volltrekt nutteloos "was\ dat menfchen, van waare heiligheid ontbloot, 111 ftoffelijk goede daaden bezig waren, dan zou het ook onnoodig zijn, hun aangaande eenig gedeelte van den Godsdienst te onderrichten; en inzonderheid zou het dan| vergeefs weezen, hen te overreeden van de noodzaakelijkheid van Gods Genade, en hen op te wekken om dezelve te aoeken. Het is noodig dit in het oog te houden, om' in eene zaak, welke van zoo veel belang is in de praktijk, zich voor misvattingen te hoeden. Men behoort altoos tegedenken, dat een voornaam oogmerk, waar toe de noodzakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen wordt ingefcherpt, is, om.hen, die omtrent zoo onfehatbaar eenen zegen onverfchillig of onachtzaam zijn, in het middelijke op te wekken om dezelve door ernstige gebeden, onder het naarstig gebruik der verordende middelen, te zoeken. De Leer dei Goddelijke Genadewerkinge is, volgens de heilige Schrift, zoo verre van eenigen fchijnbaaren grond tegen zoodanige poogingen op te leveren, dat ze in tegendeel daar toe eenen ieder op het krachtigst aanfpoorr. Zij wil, dat de mensch alle middelen in het werk ftelle; maar toont te gelijk", dat een voornaam middel is, de erkentenis van dat'Goddelijke vermogen, welk in ftaat is om allen tegenftand te overwinnen, en zonder welk de mensch niets tot zijne herftelling toebrengen kan. Het geen wij hebben aangemerkt over de {loffelijk goede daaden van onherboorene menfchen, in den boven gemelden ruimen zin , is niet alleen toepasfeiijk op uitwendige bedrijven , maar ook op inwendige werkzaamheden des gemoeds, als, eenzaame overdenkingen, en redekavelingen over gewichtige onderwerpen, en gebeden om vernieuwing des geestes, door menfchen die van waare liefde tot Gon en zijne Wetten ontbloot zijn. De bekwaamheid van den mensch tot zulke floffelijk goede verrichtingen is geen bewijs, dat hij het vermogen heeft om het Goddelijk Beeld in zich te herflellen, of tot waare heiligheid te geraaken Hoewel men in een ruimen zin zommige daaden goed kan noemen , offchoon niet voortkomende uit een goed beginzel, zoo is het echter openbaar, dat dit een wezenlijk Ai ï £e"  33«> De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gobs gebrek is , waar door die daaden gantsch ongelijkvormie zijn aan Gods Wet, en aan de inipraaken van een wel onderricht geweeten. De kennclijkfte grondbeginsels aangaande zedelijk goed en kwaad, leeren ons, dat het niet alleen 's menfchen pligt is , goede daaden te verrichten maar ook , heerfchende goede neigingen te hebben , en hebbelijk onder derzelver invloed te leeven; en dus, goede daaden te doen uit regte grondbeginzelen , en tot regte einden. ° Het zal niet noodig zijn, hier breed uit te weiden over het geen de heilige Schrift ons leert, aangaande den aart en éigenfchappen der waare heiligheid. Het geen wij te vooren hier van gezegd hebben , toont genoegzaam, dat, wanneer een zondaar met zijn gantfche hart tot God wederkeert, de verandering, welke in de innerlijke grondbeginzeis en neigingen zijner ziele te weeg gebragt wordt, onbedenkelijk groot is; en dat dezelve dienvolgens het uitwerkzel moet zijn van eene evenredig groote 'kracht en vermogen. Hier uit alleen kan men opmaaken , dat het zoo gemakkelijk niet is , de noodzaakelijkheid der' Goddelijke Genadewerkingen te wederleggen, als zommigen fchijnen te waanen. Uit het geen boven gezegd is, blijkt, dat daar toe niet genoeg is, te bewijzen dat Gods heiligende Genade niet verèischt wordt tot verfcheiden Hoffelijk goede daaden en verrichtingen. Om de noodwendigheid van Gods krachtdaadige Genadewerking te wederleggen, moest men toonen, dat dezelve niet noodig is om God lief te hebben met het geheele hart, met de gantfche ziel, en alle kracht; dat de mensch zonder dezelve, zulk een trap van liefde tot God verkrijgen kan, dat alle zijne overige hartstogten daar aan behoorlijk ondergefchikt en dienstbaar zijn: zoo dat die liefde het heerfchend grondbeginzel van zijn hart en van alle zijne daaden uitmaakt, en eene hebbelijke en fteeds bovendrijvende gezindheid in hem verwekt, om God, als zijn opperfte einde in alles, te verheerlijken, en Hem te genieten als zijn hoogfte Goed. Het is dienstig, aan te merken, dat de hartstogten, in de liefde tot God begreepen gantsch verfchillende zijn van alle gewaande, oppervlakkige, en vlugtige beweegingen en aandoeningen des gempeds; in godsdienstige oeffeningen; en dat die heilige hartstogten moeten gegrond zijn op eene geestelijke kennis en innige overreeding van de Goddelijke Waarheden, diep gewortèld in het gemoed, 'smenfehen hart beItuurende tot zijn hoogfte doeleinde, en hebbelijk allen te-  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 331 teoenftand der verdorvenheid wederftaande en overwinnende, terwijl ze een fteeds blij venden en heerfchenden lust ve'rwekken tot algemeene heiligheid. Deeze dingen zijn van zeer veel aangelegenheid; en'er is zulk een hemelsbreed verfchil tusfchen deeze en alle andere natuurlijk goede gezindheden in 'smenfchen hart, of ftoffelijk goede bedrijven door hem verricht, dat het geen dé naruurkrachten „ of andere natuurlijke oorzaaken tot voortbrenging van deeze laatfte, vermogen, geenzins derzelver genoegzaamheid tot het voortbrengen der eerstgemelde, bewijst. Voor zoo verre men eenige acht mag (laan op het geloofwaardigst menfchelijk getuigenis, is het zeker, dat de bewijzen uit deOndervindinge, voor de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen, eenen aanmerkelijken klem hebben bij de beste verdedigers dier leer, dat is, bij de zulken, die met de meeste zorgvuldigheid hunnen wandel naar dezelve zoeken te richten. De zulken hebben altijd bekend , dat hunne aankleeving aan die leer veelal is toe te fchrijven aan eene inwendige overtuiginge van hunne onverantwoordelijke zwakheid en onvermogen, ten aanzien van de wezenlijkfte deelen der waare heiligheid, en dat de befchrijving, welk Gods Woord van de waare heiligheid cn van de geestelijkheid der Goddelijke Wet geeft, veel toebrengt tot die inwendige overtuiging. Het is, aan den anderen kant, onloochenbaar, dat de verfchillende gevoelens van veele menfchen, aangaande de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen, ontftaan uit hunne verfchillende gedachten over den aart der heiligheid. Dan welke verfchillen 'er ook over dit gewigtig ftuk mogen plaats hebben , 'er zijn nogthans eenige aanmerkelijke waarheden, waar omtrent allen, die de heiligheid voornaamelijk ftellen in de inwendige neigingen der ziele, behooren overeen te Hemmen. De ondervinding leert, dat die inwendige neigingen niet veranderd worden door enkele daaden , of zelfs' verfcheidene herhaalde daaden van den wil, tot dat einde. 'Er wordt eene fterke infpanning van vermogens vereischt, om eenige merkbaare verandering in de heerfchende geneigdheid van den geest te weeg te brengen. Veele zulke veranderingen zijn toe te fchrijven aan den inwendigen ftrijd van tegen elkander overftaande hartstogten, waar' in niet zelden een nieuwe booze hartstogt de overhand neemt over andere, welke 'er tegen ftrijden, en de heerfchende hartstogt in het gemoed wordt. Doch fchoon'er al verfcheidene veranderingen van beteren aart, en Aa 3 t0E  332 De Waarheid kn Noodzaaklitkheid van Gods tot betere einden ftrekkende, ontdaan kunnen uit eenige gemeene goede hartstogten, in het bijzonder, uit eene meer dan gemeen fterk werkende begeerte om zalig te worden: is er echter zulk eene groote ongelijkheid tusfchen de waare heiligmaaking of vernieuwing des gemoeds, en alle andere veranderingen in het hart van den mensch , dat men ten aanzien van de oorzaaken , welke tot ieder van dezelve yereischt worden, onmogelijk van de eene tot de andere Kan benutten. De zaaken, welke wij bijgebragt hebben, met opzicht tot den aart der waare heiligheid, ftrekken om ons tot de waare bron derzelve te leiden. Doch deeze zaaken hebben haare volle kracht niet, ten zij mea ze befchouwe in verband met verfcheidene proeven uit de ondervindinge ontleend , welke ons de krachteloosheid der natuurlijke oorzaaken om waare heiligheid voort te brengen , en de kracht der verdorvenheid van 's menfchen hart1, welke 'er zich tegen aankant, doen zien. Zoo lang de mensch wei¬ gert tot Gods Genade alleen de toevlugt te neemen ter zijner yernieuwinge naar Gods Beeld, zijn 'er tweede'rleie oorzaaken cf middelen, waar aan hij gewoonlijk dat groote uitwerkzel toefchrijft, of waar van hij het zelve verwart! naamelijk —- uitwendige middelen of oorzaaken ; als* de innerlijke kracht van gepaste beweegredenen tot heilik heid; eene zeer voordeelige voordragt derzei ver; en zoodanige omftandigheden, als meest ftrekken kunnen om'aan gepaste drangredenen eene gewenschte kracht en uitwerking te geeven. -— Jen anderen; inwendige middelen; als. aandachtige bepeinzing der beste beweegredenen; redenkavelmgen over dezelve; tevens met goede voorneemens en beiluiten op deeze dingen gegrond. Alle deeze middelen tot heiligheid , kunnen aangemerkt worden als zoo veele natuurlijke oorzaaken , welke eene goede ftrekking daar heenen heoben, en welke in de daad den mensch zouden overhaalen tot verceniging met Gods wil, indien niet dier goede ftrekking der heilzaamfte en meest gepaste middelen wierd wederftaan en die ten eenemaai vruchteloos gemaakt door eene inwendige verdorvenheid en boosheid Schoon de naamen van verdorvenheid en boosheid, door zommige TaZ^u Ieen toeKePasc morden op hoogere trappen van godloosheid, in gemoedsgeftel en wandel, waar door zommige zondaars zich boven anderen onderfcheiden, zijn noa. *S In b'noe™Rpnveifen]'ïkgefProoken, zeer toepaslelijk op alle die boosheden in 'smenfchen hart, welke hera  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 333 hem verhinderen zich geheel aan den wil van God over tófietVis1een veelbevattend bewijs voor de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen, dat smenlchen verdorvenheid door de ondervinding blijkt beftand te zijn tegen de krachtigfce beweegredenen, en alle de natdurlijke oorzaaken en middelen, zoo even opgenoemd, zelfs dan, wanneer die alle te gelijk, op dV00^^}'^^^;6'.^ men werken. De kracht der verdorvenheid wordt te fteik bevonden voor de krachtigfte beweegredenen op de voordeeligfte wijze, en in de gunstigfte omftandigheden, voorgemeld; en zulks niet alleen in gevallen van achteloosheid ën onopmerkzaamheid, maar zelfs wanneer de mensch m eene aanmerkelijke maate zijne aandacht op die dingen vestigt , en zoo verre gebragt is, dat hij goede befluiten en voorneemens heeft opgevat. . . Wij achten het van belang, deeïe dingen een weinig meer in het bijzonder te ontvouwen. Doch het zal vooraf noodig zijn, dat we de voornaame tegenwerping, waar door men de kracht van dit bewijs poogt te ontzenuwen , uit den weg ruimen. Men zegt, naamelijk, ,. Dat, wat men ook zeggen moge van de krachteloosheid van alle middelen tot heiligheid, om den mensch over te haaien tot eene hartelijke inftemming met Gods wil, de mensch echter, met dit alles wel een genoegzaam vermogen kan bezitten, om van zich zeiven tot zulk eene overeenftemming te befluiten, uit kracht van de natuurlijke vrijheid van zijnen wil; dat 'er enderfcheid is tusfchen het vermoogen of de krachtdaadigheid der middelen , welke ontoereikende kunnen zijn om de verdorvenheid te overwinnen, en tusfchen de innerlijke kracht der ziele zelve, als een verftandelijk vrijwerkend wezen; dat, gelijkerwijs de mensch het vermogen heeft, uit kracht van de vrijheid van zijn wil, om der Goddelijke roeping, hoe fterk ook aangedrongen, te wederftaan, van welk vermogen hij maar al te veel blijken geeft, hij ook even eens het vermogen be*it, om dezelve met zijn gantfche hart op te volgen. . In het overweegen van deeze en dergelijke tegenwerpingen, behoeven wij in geene wijsgeerige befchouwing van den'vrijen wil ons in te laaten. De gewigtigfte waarheden ten deezen aanziene , kunnen verdedigd en in haar licht gezet worden, wanneer men flegts de dubbelzinnigheid der Woorden wegneemt, 's Menfchen wil kan gezegd worden vrij te zijn, in verfcheidene opzichten. Men ftaat toe, Aa 4 dac  334 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods dat in zedelijk goede of kwaade bedrijven, de mensch moet vrij zijn van geweid of dwang, en van noodzaaklijkheidmaar hier uit volgt niet, dat hij vrij moet weezen van fterke verdorvenheid. Om 'smenfchen kwaade bedrijven zondig re maaken, is met noodig dat zijne kwaade nei4gen^wak en gering zijn. Doch hier van naderhand meer Wanneer men fpreekt van 'smenfchen vermogen of gewilligheid om heilig te worden, dan zijn 'er Schei dene dubbelzinnigheden in die uitdrukkinge, welke nood" wendig dienen te worden weggenoomen. Vermogen of magt, beteekent gewoonlijk het verband van eene zaak mer onzen wil. Doch de bepaalingen van onzen wil, en de zeiver verband met de uitwerkinge, laaten beide zeergroote vericheidenheden toe. 'Er zij/werkingen, welke K3 kunnen worden, meer onmiddelijk in onze magt te zijn, om dat ze voortgebragt worden door enkele daaden of bepaahngen van onzen wil ; zoodanig zijn verfcheidene beweegingen van ons lighaam , en veele' gedach en van onzen geest. Andere dingen zijn 'er, welke gezegd worden m onze magt te ftaan , om dat zij, fchoon nieTon enkele bepaalingen van onzen wil Wgefteld, ech Te natuurlijke uitwerkzels zijn van herhaaldepoogin'gewelke verfcheidene daaden van onzen wil vereisfchen om on tot dezelve te bepaalen ; op deeze wijze , bij voorbeeld is het, dat onweetende menfchen in hunne ra gt hebben om kermis te verkrijgen; en onze magt of vermogen, Set bS trekkingen tot zulke uitwerkzelen, kan men niet ongepast een afgelegen vermogen noemen. Het is openbaaïf Pda het afgelegen vermogen veele zeer verfchil ende trappen toelaat, naar gelang van de veelheid en den aart der poogingen, welke tot het bedoelde uirwerkzel verejschworden, en van de moeilijkheden of hindernisfen, welke men moet overwinnen. Hoe meerder in getal, en hoe fterke? die noodzaakehjke poogingen, en tegenftaande hindernisfen zijn, zoo veel te minder is bet bedoelde uitwerkzcl in onze magt; en wanneer die dingen zeer aanmerkelijk, en uitermaate veel en fterk ztjn dan wordteen uitwerkzej in een zedekund.gen z,n gezegd , buiten onze magt te weezen reiken.00 onmo^ik * bet zelve te & Zij, die toeftaan, dat de heiligheid voornaamelijk gelegen is m de diepgewortelde en hebbelijke neigingen der ziele, zullen insgelijks toeftaan, dar, indien zondaars een genoegzaam vermogen hebben, om dat ukwerkzel, zonder  . inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 33$ de Goddelijke Genade, in zich te weeg te brengen, het een afgelegen vermogen is, en dat éénc of weinige daaden.. van den wil geenzins toereikende zijn, om zoo groot eene verandering uit te werken; zij zullen erkennen, dat het een uitwerkzel zal weezen van menigvuldige goede poogingen , van veele herhaalde goede daaden van den wil, herhaalde begeerten tot heiligheid, en geduurige bepeinzingen van de beweegredenen tot dezelve; gepaard met zorgvuldige vermijdinge van alle hindernisfen, en waakzaam bedwang der bedorvene driften of hartstogten, welke'er tegen ftrijden, ■ Uit het gezegde kan men verfcheiden blijkbaare gevolgen afleiden, welke in ons tegenwoordig onderzoek van zeer veel belang zijn. Het is openbaar, dat zulk eene reeks van goede poogingen, als zoo even gemeld is, eene aanmerkelijke ftand vastigheid in het najaagen der heiligmaakinge, en een grooten trap van fterke en duurzaame gewilligheid of geneigdheid tot dezelve, zou vereisfchen. Hier uit volgt, dat het om de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkinge voldoende te wederleggen, niet genoeg is te bewijzen, dat 'er waarlijk zulk een verband tusfchen eene reeks van goede poogingen en de waare heiligheid plaats heeft. Men zou tevens moeren aantoonen, dat de Goddelijke Genade niet vereischt wierd, tot zulke fterke ftandvastige neigingen tot heiligheid , als zoodanig eene reeks van goede poogingen noodzaakelijk vooronde'rftelt. Het geldt niet, te zeggen, dat, indien de mensch zoo gewillig en zoo fterk geneigd was als hij zijn moest, om Gods wil met zijn gantfche hart in te ftemmen, hij denzelven niet zou wederftaan. Alwaar eene waare en regte gewilligheid en neiging tot heiligheid is, daar is de waare heiligheid reeds begonnen, Eene voornaame zaak, waar in dezelve gelegen is, is de regtheid, of regte gezindheid en neiging van den wil, of het_ hart; en overeenkomstig hier mede, wordt ons in de Schriftuurplaatzen , welke wij te vooren, tot bewijs van de krachtdaadigheid der Goddelijke Genadewerkingen hebben bijgebragt, geleerd, onze toevlugt tot die Genade te neemen, om gewillig gemaakt te worden, en op dat ze in ons werke hoe willen zoo wel als het werken, en onze harten neige tot Gods Geboden. Tot verdere opheldering van dit ftuk is dienstig, dat men acht geeve op de verfcheidenheden , welke 'er kunnen plaats hebben in daaden van den wil, of begeerten en voor-r neemens tot heiligheid. De begeerten tot heiligheid kunAa 5 nen  33<5 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods nenvan verfcheidene foort zijn, naar de verfchillende bevattingen, welke men van de heiligheid heeft, naar de verIchillende hartstogten in het gemoed , waar Uit zulke bijzondere begeerten voortkomen , en naar de verfchillende trappen van fterkte, uitgebreidheid, en duurzaamheid dier begeerte zelve. Zomtijds kan iemand denken, dat hij de waare heiligheid begeert, terwijl hij zich geheel valfche Ot gantsch gebrekkige voorftellingen van dezelve maakt: en zomtijds kan iemand flegts een algemeen verward denkbeeld van dezelve hebben, en ze enkel in het algemeen begeeren als iets, welk hij befchouwt als een middel om gelukkig teworden, terwijl op denzelfden tijd de heiligheid zelve T in haar waaren aart, het voorwerp van den innigen en hèerlchenden afkeer van zijn hart is. Het is openbaar, dat een mensch de heiligheid kan begeeren, alleen als een middel tot de zaligheid, en niet als een gedeelte derzelve, of als eene zaak, welke in zich zelve hoogst begeerlijk is. Maar het geen enkel begeerd wordt als een middel, kan op zich zelf het voorwerp niets flegts van onverfchilligheid, maar zelfs van afkeer weezen, hoe zeer het eenigzins kan begeerd worden, uit aanmerkinge van deszelfs verband met iets anders. Zoo lang 's menfchen hart van waare heiligheid ontbloot is, ontftaan zijne begeerten tot dezelve uit een beginzel geheel verfchillend van de liefde tot God, en ze zijn beftaanbaar met eene heimelijke vijandfchap tegen, en vervreemdheid des harten van G'od en zijne Wet Zomtijds zijn de begeerten tot heiligheid zoo flaauw, dat" gelijk in andere gevallen dikwijls gebeurt, dezelve door andere tegenftrijdige neigingen, welke op denzelfden tijd haare werking in het hart oeffenen , geheel overmeesterd worden. Dit kan eenigzins opgehelderd worden door hec geen er plaats heeft in den ftrijd der verfchillende nemingen , met opzicht tot uitwendige daaden ; hoewel deeze dingen verfchillen van de begeerten tot heiligheid. Dus is het kennelijk, dat de Landvoogd Pilatus waarlijk geneigd was om den Zaligmaaker in vrijheid te ftellen, doch zijne neiging om Je sus vijanden genoegen te geeven was iterker, en behield de overhand. Wijders mag men aanmerken, dat, wanneer zelfs des menfchen bepeeer.en tot liet goede eenigzins fterk fchijnen te zijn , dezelve zoo kortItondi^ en vlugtig kunnen weezen, dat ze geene duurzaame uitwerking te weeg brengen; niet zelden worden veel goeds beloovende indrukzelen, door de eerst voorkomende aanmerkelijke verzoeking geheel uitgewischt. Zij,  inwendige krachtdaadige genadewerkinge. 337 Zij, die de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen tot waare heiligheid ontkennen, moeten toeftaan, dat geenzins allerlei foort van goede begeerten en poogingen eene toereikende kracht daar toe heeft. Zij moeten erkennen , dat onze begeerten tot heiligheid niet moeten weezen zulke partijdige, zulke blinde, zwakke, of kortftondige begeerten, als we zoo even hebben gemeld; maar dat ze in een aanmerkelijken trap de tegenoverftaande goede hoedanigheden moeten bezitten, dat is, eene aanmerkelijke maat van fterkte en ftandva*tigheid ; dat ze moeten beftuurd worden door waare en juiste begrippen van den aart der heiligheid, en van de boosheid en verdorvenheid van ons hart en onzen wandel, welke daar tegen ftrijden. Al het gezegde kan zeer dienstig zijn tot opheldering van de bewijzen uit de Ondervindinge ontleend, voor de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genadewerkingen, en om dezelve te verdedigen tegen de algemeene tegenwerpingen, met betrekkinge tor den Vrijen wil. Schoon de zondaar een vrijwerkend wezen is, bewijst zulks echter niet, dat hij vrij is van eene zeer fterke verdorvenheid in de innerlijke neigingen van zijn hart en wil zeiven. Indien zondaars genoegzaame krachten hadden om Gods Beeld in zich herfteld te krijgen, zonder Gods Genade, dan moest het zijn door zulk eene reeks van goede pV>ogingen, als we boven befchreeven hebben; welke noodzaakelijk vooronderftellen een aanmerkelijken trap van fterkte, kracht, en ftandvastigheid in zijne neigingen daar toe. Naardien alle de verdorvene en ongeregelde hartstogten der ziele, en alle de takken der verdorvenheid, daadelijke en werkzaame grondbeginzels zijn, zoo ftrekken ze alle zeer krachtig daar heen, om alle goede neigingen te beftrijden en te verzwakken, alle goede poogingen te verijdelen, en de behoorlijke ftandvastigheid en fterkte in dezelve te verhinderen. Zij zijn daar beneven van dien aart, dat ze bijkans alle uitwendige voorwerpen en omftandigheden tot verzoekingen, en aanleidingen tot de eene of andere zonde maaken. De Apostel merkt aan , dat de zonde zelfs aanleiding neemt om zich te verfterken , uit Gods heilige en goede Wet, welker oogmerk en ftrekking is, dezelve te beftrijden en te verhinderen (V). Wan- OÓ Rom. VII; 8, p,  338 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods Wanneer een zondaar eenig belang begint te ftellen in de zaligheid, en in heiligheid, alvoorens hij alle hoop en vertrouwen , buiten het geen hij in zich zei ven heeft 'aat vaaren, moet hij de gronden waar op zijne hoop ft'eunt met de redenen van vreeze en wantrouwen aan zich zeiven' vergelijken. De gronden om zich zeiven te wantrouwen' zijn evenredig aan de kracht en- het vermogen der verdorvenheid. En indien een zondaar, wanneer hij zijne ooede begeerten en voorneemens met het tegengeftelde kwaad dat in zijn hart is, vergelijkt, billijk vreezen mag, dat hii aan zich zeiven gelaaten zijnde, het laatfte fterker zal zijn can de eerfte; indien hij gegronde reden heeft, om krachtdaadige hindernisfen in de. heiligheid , van zich zeiven dat is, van de bedorvene gefteldheid van zijn eigen hart' te duchten; dan heeft hij niet minder de Goddelijke Genade noodig, dan of de hindernisfen, welke hij te boven moest komen, niet van hem zeiven, maar uit eenige andere oorzaaken ontftonden. 't Is waar, de Heiligheid is geene zaak van dien aart , dat, offchoon de mensch zulke neigingen tot dezelve had als hij behoorde te hebben , dat is z.oo fterk, zoo krachtig, zoo ftandvastig, dezelve fteeds buiten zijne magt zoude weezen. Maar de heerfchende verdorvenheid en verkeerdheid zijn in derzelver aart ftrijdiol zich zelve en voor haare jongen te zorgen; t welk eene zeer moeilijke taak is, cn niet zelden van zoo weinig gevoK dat het leven van veele jongen daar door verkort wordt Het paaren is eigen aan de Roofvogels , om dat het broeden aan het wijf ken geen genoegzaamen tijd overlaat, om het noodig voedzel voor zich te zoeken Maar het paaren is niet noodzaaklijk voor Roofdieren, om dat hunne jongen lang kunnen vasten. _ Voeg er nog eene andere eden bij, te weeten, dat zij door het paaren zoo fterk zouden vermenigvuldigen, dat zij voor het menschhjk geflacht al te gevaarlijk en fchadelijk zouden worden. Onder de dieren, welke niet paaren, vechten de mannetjes verwoed om een wijfje. Zulk een gevecht onder het wild Hoornvee wordt door Lukretius zeer fraai befchreeven. Ook is het niets buitengewoons, dat zeven of agt Leeuwen om een enkel wijf ken Moedigen oorlog V°Dezélfde reden, welke het paaren voor gezellige Vogels noodzaakelijk maakt, heeft ook ten aanzien van gezellige viervoetige dieren plaats; bijzonder van die, welke voedzel voor den winter opdoen, en geduurende dat jaargetijde in gemeenfchap leeven. Tweedragt onder dezelve zou met ergere gevolgen verzeld gaan, dan zelfs onder Leeuwen, en Tijgers, en Stieren, die niet tot eene plaats bepaald zijn. De Beevers komen ten aanzien van het paaren met die vogelen overeen, welke op den grond nestelen. Zoo rasch dekjongen voortgebragt zijn, laaten de mannekens hunnen voorraad van voedzel aan de wijfkens over, en gaan hunnen kost zoeken, maar keeren dikwijls weoer om haar een bezoek te geeven, terwijl zij haare jongen zoogen. De Tuinegels paaren zoo wel, als verfcheidene van het aapengeflacht. De natuurlijke Historie deezer . dieren is ons niet zeer bekend; maar het zou waarfchijnlijk blijken, dat de jongen de zorg der opkweekinge van beide ouden van nooden hebben. lldt De*. Mengslfl. No. 9. Cc De  3«o Natuurkundige Waarneemtngen over de z jn door dien één manneken en verfcheidenp wiiftU; zich bij elkander voegen. De ZeefchiWmH W1^ens worden; en hunne vroege voortkomst maakt hen fterk vo£ Merrie laat den Hengst toe in den zomer; zii &t elf worSen bevruch rin^Img ^ P" SdlaaPen en Gei^« wornen bevrucht in Slagtmaand, draagen vijfmaanden Pn jongen wanneer het gras begint uitte ll^ruUen Deeze SkennVf H hh- f"6 W,'j^en "aar hec ^dere Lopt H? e? ion.tTnXme;mnd ?H Wijfke" en jongt m Bloeimaand, wanneer het dierlijk voedzel ™« overvloedig ,s als op eenigen anderen tijd. De Leeuwin krngt omtrent denzelfden tijd haare jongen. Deeze vroege geboorte heeft een klaarblijklijk voordeel voor hun bS Zorj  Voortplanting der Dieren enz. 361 ifcou men moeren gisfen, welke waarfchijnlijk'tje bronstijd zou zijn; zekerlijk zou men den zomer noemen, bijzonder in eene koude luchtftreek; en nogthans zou voor Viervoetige dieren, welke flechts vier-of vijf maanden draagen, die huishouding verderflijk zijn, brengende het ionpen werpen iri eenen tijd, die wegens gebrek en aan warmte tn aan voedzel, zeer ongefchikt zou zijn. Wijslijk heeft de Schepper verordend, dat zulks ftandvastig in den besten tijd voor,beide zou geleideden. Gezellige viervoetige dieren, welke voorraad voor den winter opdoen, verfchillen van alle andere viervoetige dieren , ten aanzien van den tijd van het jongen. Beevers paaren zich in het laatst van Oogstmaand , en brengen in Louwmaand, wanneer hunne voorraadfchuur vol is, jonjgen voort. Dezelve huishouding heeft waarfchijnlijk onder alle viervoetige dieren van dezelfde foort plaats. Een regel heeft ondér de onredelijke dieren flandvastig, zonder de minste uitzonderinge, plaats; te weeten: dat'er iiooit een hieuw broedzel voor den dag komt, voor dat de jongen, die 'er iëed& zijn, voor zich zei ven kunnen zorgen. Zelfs is het konijn geene uitzondering in deezen, fchoon verfcheidenmaal in een jaar jongen werpende; het wijfje draagt dertig of een en dertig dagen, maar zij zoogt haare jongen flechts twintig dagen, waar na deeze voor zich zelve zorgen, eri haar vrij laaten voor een nieuw broedzel (*). , De zorg der dieren om hunne jongen tegen fchaade te beveiligen, is een merkwaardig voorbeeld der wijsheid en goedheid van Gods Voorzienigheid. Wanneer eene Hinde de honden hoort, fielt zij haar zelve in den weg om gejaagd te worden, en leidt de vervolgers van haar jong. of jongen af. De Kievit is niet minder vernuftig; indien 'er een perfoon nadert, vliegt zij rond, al gaande weg van haar nest afwijkende. Een Patrijs is ongemeen behendig ; zij huppelt weg , Jaatende eenen vleugel hangen , als of hij gebrooken ware; zij draalt, tot dat een perfoon nadert, en hup- (*) Op geloofwaardige getuigenisfen weet rncn, dat ooijen, in eene bergachtige landftreek grrazende, vroeg in't voorjaar eene digte plek gronds uitkippen, daar zij haare jongen veilig mogen werpen. En hier van daan is het gevaar, om eene kudde ïiaar een nieuw veid te verplaatzen kort te vooren wanneer zij jongen moet, zoo groot, dat 'er veele lammeren verlooren gaan, om dat zij op oubekwaarae plaatzen geworpen worden. Cc a .  36a brief, over den toestand' huppelt wederom voort. Eene Hen , vreesachtig van natuur, is ftout ais een Leeuw om haare kiekens te befchermen ; zij vliegt op ieder fchepzel aan, welk gevaar dreigt. De Rheebok verdedigt zijn jong met kloekmoedigheid. Zoo doet de Ram, en zoo doen veele andere viervoetige dieren. Een vernuftig Schrijver (*) heeft aangemerkt, dat de. natuur zich vermaakt in de kleur der Huisdieren, ten einde men des te gemaklijker zijn eigen zou kunnen onderkennen, 'tls niet gemakkelijk te zeggen, waarom de kleur meer verfchiet in de zulken, dan in die, welke in den ftaat der wildr heid blijven. Alleenlijk kan ik zeggen, dat de aangegeevene oorzaak niet voldoende is. Men is zeilen verleden, om het eene dier van het andere re onderfcheiden, en de 'Voorzienigheid komt'er zelden tusfchen beide, door den loop der natuur te veranderen, om een zoo min noodzaakelijk einde, als dat is, om het onderfcheid des te zigfbaarder 'te maaken. Zulk een tusfchenkomst zou daarenboven eene flechte uitwerking hebben , door de onoplettendheid en traagheid aan te moedigen. Deeze bijzonderheden worden den Leezeren als zoo veele wenken aangebooden. 't Is te hoopen , dat zij de nieuwsgierigheid van hun , die fmaak in de natuurlijke Historie hebben, zullen gaande maaken. Hier is een ruim veld, doch nog weinig bearbeid. En is 'er wel een andere tak der natuurlijke Historie, welk ons fraaier inzigten in het beftier der Goddelijke Voorzienigheid aan de hand geeft, dan deeze? (*) De Heer Pennant in zijn Synopfis of Quadrupeds, Brief van den Heer Kerguelen aan den Heer N. over den toefland der Engelfcbe Colonien in Amerika. Mijn Heer! ij wenscht gaarne mijne gedagten te weeten, over de \jt Oneenigheden, welke thans nog tusfchen Groot-Brittannie , en zijne Amerikaanfche Colonien heerfchen; en gij begeert van mij eenige ophelderingen over dat gedeelte van den Aardbol, het welk thans de oplettendheid van geheel Euro fa naar zich trekt; ik zal mij derhal ven bemoei-  •DER ZAAKEN IN AMERIKA. $6$ jnoeijen, om uwen weetlust te voldoen. Ik heb, Op het zorgvuldigfte, alle takken van den Engelfchen Koophandel; beliudeerd, om een voordeelig gebruik van deeze kennis te kunnen maaken, zoo wij eens met hun m den oorlog ingewikkeld wierden. en ik heb alleen deswegen eene reis naar Engeland gedaan; geduurende mijn verblijf ce Br est, beb ik een onftel van alle die onderneemingen gemaakt, waar door men den Koophandel der Engelfchen benadeelen kan; eindelijk, daar ik, geduuiende den oorlog met 's Konings Schip, de wijze genaamt, van 64ftukken, aan, de Kusten van Nieuw-Engeland kruistte, had ik genoegzaame' gelegenheid mij van den handel, en de magt der Engelfchen'in Amerika, te onderrigten. —- En wil men een regimaarig oordeel over den toeftand der Colonien vellen dan moet men te vooren de Natuurlijke ligging en. grootte der Amerikaanfche bezittingen, hunne bevoUing, hun akkerbouw en koophandel in overweeging neemen. De Engelfche Colonien zijn niet het zesde gedeelte zoo groot als zij ons op de landkaarten toefchijnen; zij zijn door de zee en door de bergen ingeflooten ; haare lengte bedraaft i«o mijlen, in eenen omtrek van 800 mijlen, van den giften tot den 46 graad Noorderbreedte gerekend, het welk omtrent iao.000 Engelfche Quadraat-mijlen uitmaakt. De grootte van Engeland, Schotland en Mand bedraagt, volgens de nieuwfte berekeningen, ios, 624. vier, kante mijlen, waar uit blijkt, dat de Amerikaanfche bezittingen niet veel grooter zijn, dan de drie Koningrijken te zamen genomen. — Deeze geringe opgaaf der landen van het vaste land zal u misfchien in verwondering brengen.Men kan echter flegts aan die fchatting opleggen, welke, werkelijk Colonien' zijn , naamelijk welker bewoonders zich met den akkerbouw geneeren , en die voor de. menigvuldige producten van haar land de benoodigde manufactuuren uit Engeland inkoopen kunnen, en in deezen toeftand bevinden zich flegts weinige districten; want het Terrein van het vaste land is, over het geheel genomen, zeer fle»t en vrugtbaarheid heerscht alleen in die landftreekerT, welke aan de ftroomen liggen, gelijk in Virginien en Marijland, welke beide Provinciën, door zeer veele rivieren , bevogtigd worden. Van het Noorden naar het Zuiden toe . kan Groot - Brittannie flegts uit die landen voordeel trekken, welke tusfchen den 4iften en suften graad breedte Kagen ; want verder naar het Zuiden is de grond flegt, en inet brandend zand.bedekt, en verder naar het. * C c 4 Noor-  $H B&IEf, OVER DEN TOESTAN» Noorden ziet men niet dan rotzen, welke meer of min met fnee iw bedekt zijn. w Volgens de publieke Registers der belastingen, betaalden m 't Jaar 1760, m Amerika. a,5oc,ooo blanken èn 430 «S zwanen Doch , wijl de bevolking in deeze CoVonien zedert d.en djd£ merkelijk vermeerderd is , zoo Tunnel wij tegenwoordig veronderftellen, dat daar vier mil oenen bewoonders zullen zijn; de Zwarten- daar onder ge eïend Het is waar men zoude reden hebben . om zich over deeze toeneemer.de bevolking te verwonderen zoo men met tevens overdagt dat zij in Europa binnen den tijd van lo jaaren even zulke vorderingen maaken zouden 3 wan" «eer niet de oorlog, de Scheepvaart, de menigte KlooTters en Manufactuuren zoo Veele menfchen wegnamen en hunne vermeerdering verhinderden. Het al te gront getal der fteeden is ook voor de bevolking"adeeH^- d* menfchen gebruiken, gelijk de planten, eene grooie uimte! en een zeker district land, om hun voedzel en onderhoud daar u,r te trekken. De menfchen in dfl^^SSSS» verft.kken\ en verreeren elkander, gelijk de al te d «5 boomen in de bosfchen. In de Colonien^ ve fj e den'zii zich ongehinderd u,t, en de vader verheugt zich over een talrijk huisgezm. De bevolking van Amrika is de» wanner T™?™™ j* M* a^00^ wanneer het Climaat gezonder, en 'er minder moeraschfU landen waren en wanneer de fchielijke overgang van de grootfte hitte des zomers tot de grootfte koude des winters niet zulke nadeelige gevolgen hadde. Hier bij komt nog, dar haare ligging tusfchen de zee en de beteren haar aan meenigvuldige ftonregens bloot ftelt. Men onl" ïn?4 ' l me", in, Fr"nkTiik of tien morgen hrnondi^ f "r 06 ^aar/tot zijn onderhoud benoodigd heeft; een Amerikaan in tegendeel, gelijk men bu ondervinding weet moet ra^tig morgen tot zijn nooddruft en genoeglijkheid zijns levens hebben; doch onderzoekt men het getal der Colonisten en de grootte der landen , welke z.j bezitten, nauwkeurig, dan fchijnt elk inwoonder maar dertig morgen re hebben, en hier uit béflnife H^tvPne/T,tereJberolkin" "'^ "«deeliezijn zoude. Her Noorderhjk gedeelte van Amerika brengt geene rot den Koophande en tot den uitvoer l ekwaame producten te voorfchijn. De fteeden zijn daar zoo talrijk en vol oepropt, dar zij het grootfte gedeelte der inkomsten haarer landerijen zelve verteeren. De inwoonders kunnen zich., door  OER ZAAKEN IN AmEUIKA; 365 tjóor hun arbeid alleen, de noodwendigfte behoeften des levens verfchaffen, en zij zouden des winters van koude fterven, wanneer zij zich met andere dingen bezig hielden. De gewoone koude te Boston zou, zegt men, tien graaden fterker zijn dan die, welke men te Londen befpeurt. Wegens de zwaarigheden, welke de akkerbouw iu de Noord'erlijke Provintien heeft, leeft men aldaar hoofdzaaklijk van de visfeherij; de Colonisten zenden jaarlijks voor 250,000 ponden fterlings visch naar Engeland. Het verzenden van hout naar Europa, vindt geen meer plaats, wijl de onkosten en de" vragt bijna alle profijt wegneemen; men kwam derhalven voor vier jaaren op den inval, om twee verbaazend groote vlotten te zamen te liaan, en masthoornen daar op te bevestigen, en dus daar mede over de zee naar Engeland te vaaren. De Koophandel met Pelswerk neemt dagelijks af; voor den oorlog bragt dezelve 35,000 Ponden fterlings op, welke fommen omtrent volgens het getal der Indiaanfche jaagers, van welke 'er omtrent 7000 zijn , bepaalen kan ieder op 5 pond fterlings gerekend. , In de Noorderlijke Colonien , bouwt men anderszms veele Koopvaardij-Scheepen; tegenwoordig heeft men het fterk gebruik van hout moeten verbieden.,. De overgaaf van Canada is voor de Bostiaanen zeer nadeelig, terwijl ótCanadiers in den Scheepsbouw, en in de Visfeherij hunne mededingers geworden zijn. De akkerbouw wordt fpaarzaam geoeffend; de lange en harde Winters, en de daar op volgende heete Zomers , zijn oorzaak , dat het kooren fchielijk opgroeit, zonder vaste wortelen te fchieten, en het lange ftroo geeft (legt kooren ; dus gaat het met alle veldvrugten, de Mals uitgezonderd, die zeer goed wast, beftaande hier in ook het voornaamfte voedzel der Amerikaanen. \ Met de Ahtilifche Eilanden drijven de Bostontanen maar weinig Koophandel, alhoewel men ten onrecht gelooft, dat zij veel geld daar hij verdienden. Zij hebben wel veele Scheepen, maar de laading is van gering belang. Ik heb in den oorlog veele daar van weggenomen, en kan uit eigene ondervindinge oordeelen. Eenige bijzondere perfoonen mogen bij deezen handel voordeel behaalen, maar de Staat verliest kenbaar daar bij; en dit is zeer natuurlijk, dewijl de Amtrikaanen flegts eetbaare waaren , en goederen tot den opfchik en pronk, invoeren, welke zij grootendeels voor Engelfche waaren en maar zelden voor Lands proCc 4 duc-  566 Brief, over den, toestand ducten verruilen; dus geraaken zij daar door, omtrent de hoofdftad, in fchulcien. Uit de aanteekeningen, welke de Groot-Brittannifche Kooplieden, op bevel van de Re-eeringe, vervaardigen moeten, blijkt, dat zij zes millioenen van Amerika te vorderen hebben. De Producten der Co* lonien, dat geene, wat zij zelve daar van verteeren, mede gerekend, bedraagen flegts 1500,000 ponden fterlings, waar van 100,000 pond voor intevoeren waaren , de Intresfen van zes millioenen afgaan , en hier nevens nog vier millioenen inwoonders onderhouden moeten worden. In de Amerikaanfche Colonien ziet men flegts zeer weinig klinkende munt, en zelfs in Virginien., een der rijkfte Provintien , kan men met alle moeite nauwlijks zoo veel bij een brengen, als men tot verruiling van het aldaar gangbaar papieren geld gebruikt. Dit gebrek ontftaat daar uit; wijl de Noordlijke Colonien alle klinkende munt naar de Zuidlijke Colonien zenden tot aankooping der Wisfelbrieven op Londen, wijl de eerfte geen Landsproducten ger noeg hebben , om hunnen Correspondenten in Engeland daar mede te kunnen betaalen. Hier uit ziet gij, mijn Heer! dat de Amerikaanen in hunnen Koophandel, zoo wel met de Antilifche eilanden als met Groot Brittannie, agter uit raaken, dat zij beftendig meer buiten ftaat gefteid worden om zich Engelfche Manufactuuren te kunnen verfchaffen, dat de toeneemende bevolking hen nog ongelukkiger maakt, en dat zij eindelijk genoodzaakt zullen worden, om zelve Manufactuuren aan te leggen. De Engelfchen gelooven wel, dat de zeldzaamheid en het duure dagloon der handwerkslieden, bij het aanleggen der Fabrieken in Amerika , onoverkomelijke hindernisfen waren; intusfchen echter behoorden zij te bedenken , dat tegenwoordig de inwoonders van Boston en Nieuw Tork reeds in inlandfche ftoffen gekleed zijn, dat te, Darmouth jaarlijks 50,000 Ellen Linnen, en te Lopn, 50,000 paar fchoenen vervaardigd worden. Boven dien is de Amerikaanfche Wol zoo goed als de Engelfche ; de moerbezieboom groeit aldaar zonder eenige oppasfing. en de Tonnetjes der zijdewormen zijn zeergroot, en hebben fterke zijde. In her roiddenfte gedeelte van Amerika plant men voornaamelij'k tabak. Mar ij land en Virginien zijn daar door tot nog roe voor Engeland zeer voordeelig geweest, maar helaas! deeze uitteerende plant heeft den aardbodem bijkans geheellijk uitgezoogen. Eertijds kon elk inwoonder deezer  DER ZAAKEN IN AMERIKA. zer Provintie drie vaten Tabak leveren; tegenwoordig kan men ieder nauwlijks op een vat rekenen. Hec Koorenland wordt over het geheel geduurig flegter. Alle landerijen worden daar zoo veel eerder uitgeput, wijl het aardrijk bol en niet diep is. , Dat naar het Zuiden liggend gedeelte van het vaste land welk Noord- en Zuid Carolina, Georgië en Fiorida in zich bevat, heeft desgelijks een vlakken, en niet zeer diepen bodem, het geen veroorzaakt, dat bij den meenigvuldigen regen het water geen afloop heeft, en 'er zeer ongezonde moerasfchen ontftaan. Deeze modderige grond is het eigenlijk Rijstland, wier aanbouw jaarlijks zoo veele menichen wegfleept. Eertijds handelden deeze Provintien ook met Uatoen, doch tegenwoordig wordt 'er niet meer dan 'er in 't land gebruikt wordt, vervaardigd; zij vermengen die ook met wol, het geen eene zeer goede ftof geeft. In Carolina wordt veel Indigo gebouwd; doch die van St. Domingo heeft den voorrang. Groot-Brittannie heeft veel moeite aangewend, pm den wijnftok in dat gewest aan te kweeken, maar de grond fchijnt 'er niet zeer gefchikt toe te zijn; zijnde de meenigvuldige regens en nevel voor den wijnftok zeer nadeelig! De'druiven worden 'er , bij de overgroote hitte van den zomer, behalven dat te fchielijk rijp, en de daar uit geperste wijn blijft niet goed. Doch, niet tegenftaande dit alles, heeft de Regeering prijzen gefteld, om deColomsten tot den Wijngaartbouw aan te moedigen. Verfcheidene kleine artikelen van den koophandel en akkerbouw , als opium, pot-as, aloë, thee, verfhout, olijven, de vlasbouw, de Steurvangst en Wasboom, ben ik met ftilzwijgen voorbij gegaan. , t Uit deeze Schilderij' kunt gij iigtelijk nagaan, dat de Amerikaanfche Colonien niet zoo rijk zijn, als de Engelichetï zich wel inbeelden, en dat Europa niet te vreezen heeft, dat zij ooit eenen gevaarlijken ftaat zullen uitmaaken; en dat men daar de reeds voorhanden zijnde Manufactuuren zal Verbeteren, en nog nieuwe aanleggen. De Akkerbouw en de Industrie zal hen aanmoedigen en bevorderen moeten, om Engeland niet nog meer fommen fchuldig te worden. Even zoo zeer moeten zichdeProvinciaalenbemoeijen, alle tot hunnen Antilifchen handel dienende Producten zelf te trekken, en naar evenredigheid, dat de bevolking toeneemt, hunnen handel en akkerbouw uit te ftrekken. Engelands eigen Intrest vereischt het echter, om met zijne Colonien Ces m  4P*ï Spaansch» Anecdoten, betsb». den Koning., in de grootfte eendragt re leeven i haar te fchatten, den koophandel en Manufactuuren aan te moedigen, de voordeelen der uitfluitende Visfeherij (die de fchool haarer matroozen is) met haar te deelen, en met alle mogelijke foeiHeid zulke maatregelen te neemen, om eenen puwzaamen Onzekeren en hoogst nadeeligen oorlog te eindigen De ligging van Groot-Brittannie zal zeer Kritiek worden, wa£* neer het nu van een wel ingerigte zeemagt aangetast wordt en Amerika aan alle natiën zijne havens opende. Eene' buitenlandfehe Natie, in dit geval, te hulp te roepen is voor een onrustig volk, bij het welk de Geest der vrijheid artes vermag, en dat geene andere vestingen dan zijne Scheepen heeft, eene zeer gevaarlijke zaak! Ik heb de eer van te zijn, enz. De» ig December l?7£, ' , erguelem. Spaanfcbe Anecdoten, betrefende den Koning, de hg uidat Rijk SUn'e' enz' van eef!eH fc&iger door, (Jüit bet Hoogduitscb.~) %• I. Zeer verfchillende heeft men over het charakter van Karei den derden, die tegenwoordig den Spaanfchen troon bekleedt, geoordeeld. Een oordeel, zoo onderfcheiden als het bijkans met mooglijkheid zijn kan. Terwijl Clarck in zijne Brieven over Spanje hem fchildert als eenen Monarch, die alleen zijn eigen zin volgt, en zonder, aanzien van perfoonen, zelfs van zijne meest geliefde ï>taatsdienaaren, in den hoogften nadruk zelf regeert: hebben andere Engelfche Schrijvers, lang voor den tegenwoordigen oorlog, zoo oneerbiedig en met zoo weinig gemaatigdheid van hem gefchreeven , dat men zulk eene teekenmg niet ligt anders dan uit de pen van een ftouten Engelschman , wiens aart het is niets ongefchonden te laaten, ten voorfchijn zou zien komen. Anderen hebben Koning karei als den besten der heerfcheren uitgebeeld. De nakomelingfchap mag dit verfchil beflisfen, en dat zal zii zekerlijk ook. Karei de Negende en Lodewyk de Veertiende hebben even zoo zelden, als Augustus en Nero, in hunnen leeftijd de waarheid gehoord. Den thans leevende» Mo-  »ï ÏNQUISITIB, HET MINISTERIE, ENZ. 365 Monarchen gaar hec nietberer, wanneer men Koning Fredei ik van Pruisfen uitzonden, die van de Kaap de Goede Hoop tot Wardöhuus, en van Boston tot Konltantinopel, de Groote genoemd wordt. De Gefchiedfchrijver der toekomende eeuwen zal, wan* neer hij het charakter van Karei den Derden maalt, de bevolking van Siërra Morena , de affchaffing der ronde hoeden, die iederen Mattador, Spaanfchen moordenaar, gelijk een masker onkenlijk maakten , de reiniging der Hoofdftad, de verbanning der Jefuïten. in de eene fchaal leagi n; in de andere den opftand, dien de Marquis Squillaee door zijne geldafpersingen veroorzaakte, de angftige vlugt des Konings naar Aranjuez bij die gelegenheid, doch bijzonder de herleeving der Inquifuie. Deeze gebeurtenisfen zijn alle openbaar bekend. Wij kunnen ze vernaaien , onrleeden, en toelichten, zoo als Wij willen. Oordeelen . naar welke zijde de evenaar overhelt, durven wij flechts in petto; onze naneeven zullën hei Jaaten drukken. s. 11. Betreffende de vierfchaar der Inqu'fitie, moet men aanmerken, dat zij allergeduchtsr is, zelfs zoo geducht, dat geen Koning van Spanje, hoe vrijmagtig ook, het vermogen heeft, om de uitfpraak der Jnquifitie te verzachtenj waarom zij ook niet, door den Koning bekrachtigd wordt. De geheele Inquifuie te vernietigen, zou doenlijk weezen voor den Spaanfchen Monarch; maar deeze zoo men meent Goddelijke vierfchaar te gelijk te befchcrmen en te verbeteren, dat mag, dat kan hij niet doen. Naar hunne oorfpronglijke gefteldheid kan zij den Koning zeiven excommuniceeren , wanneer hij een ketter wordt. Den armen Olavides kon dus geen genade worden beweezen, bij aldien het jus aggratiandi, het recht om genade te verleenen , des Katholijken Konings hier zijne grenspaalen Vindt. En dewijl zulks niet gefchied is, is het derhalven ook geen bewijs, dat die ongelukkige man fchuldig was. Bewijzen van gezag gelden over 't algemeen ook niet veel; allerminst; door dien het, gelijk boven met een woord aan- Semerkt is. tegenwoordig nog niet beflist kan worden, of Tarel de Derde de beste der heerfcheren is, of niet? s. I». De Inquifuie is nooit afgefchaft, nooit vernietigd geweest , in Spanje. De bediening van Opperinquifueur is nog  37© Sfaanschk Anecdoten , betreft, den Koning , nog geen jaar vakant gebleeven. De geheele vierfchaar de? Jnquifitie is onder de regeering van Karei den Derden be* ftendig in wezen geweest, en heeft ook aan menig eenen zijn vonnis opgemaakr. In den jaare 1768 werd een Span* jaard in hechtenis genomen, om dat hij op eenen vrijdag des avonds jonge hoenders gegeeten, en ze zijnen gasten aangebooden had. Alleenlijk werden 'er geene auto da fes gehouden, en de Inquifuie onthield zich, aanzienlijke perfoonen, bijzonder van den Krijgsftaat, aan te tasten; dewijl qeGraaf d" Aranda, in dien tijd, prefident van Kastilie, de Jnquifitie van gantfeher harte haatte, een dapper man was en de Krijgsmagt op zijne zijde had. Na dat hij verwijderd' en als Ambasfadeur naar Parijs gezonden was, kree<* de* Inquifitie weder nieuwe kracht. De Koning liet eens in 1777 den Opperinquifiteur bij zich komen, en zeide hem: Sfu'on adore mon Dieu & fur tout qu'an le craigne; dat is: dat men mijnen God aanbidde , cn vooral dat men hem" Vreeze. Dit was de leus, welke de affchuwlijke vier-, fchaar weder om het bloedvaandel der onverdraagzaamheid vergaderde. De vuist der dweeperen werd daardoor met den dolk en de fakkel der vervolging gewapend. De kat, die in flaap gevallen was (welke men toch gerust zou hebben haten (luimeren) ontwaakte. Olavides', en een onae"lukkig Advokaat, die fchielijk in de gevangenis der Santa Hermandad overleed, waren de eerfte flagtoffers, welken die heilige richters aan het verbaasde Europa vertoonden. Ach, was toch Aranda toen in Madrid geweest! Veelligc had hij het onder 'c juk gebragte volk, en de verontwaar» digde reden gewrooken. §• IV. De reiniging der hoofdftad, de affchaffing der ronde'hoeden , veele goede policie- fchikkingen , heeft Spanje aan deezeq Staatsdienaar te danken. Aranda is dapper ; vrij van de meeste vooroordeelen , welke Europa's Zuidlijke helft kwellen ; arbeidzaam , gerechtigheidlievehd , onbeweeglijk. Als Prefident van Kastilie was zijne magt zoo groot, dat hij iederen Spanjaard in ba!lim>fchap zenden, of gevangen neemen kon, zonder een L'.ttre de cachet, zonder des Konings toeftemming; alleenlijk moest hij het post factum, naderhand den Koning melden, wanneer de gevangene een voornaam man was. Het doet hem eer aan, dat hij die magt nooit, misbruikt heeft. Bij dit alles is het aog twijfelachtig, of hij alleen een goed redelijk en verflan- dig,  m Inquisitie, het Ministerie, enz. |?g dj», clan of hij te gelijk ook een groot man is? Den wijdbireienden, alles om vateenden, alles voorzienden geest van Gboifeulheeft hij wel niet, maar zeker een beter hart. S- v. : Aranda was in zijn departement vrijmagtig; Qrimaldi was het in het ftaatkundige; de geweezen biechtvader des Konings, Pater Oma. in het geestlijke; en Squillace was nog in 1766 even magtig in het financiewezen. Doch geen van allen heeft geregeerd , gelijk Pombal in Portugal of gelijk voorheen Mazarini en Richelieu in Frankrijk; alleen SquilUce mengde zich, als lieveling des Konings, ook zomtinis in vreemde departementen. Hij had het hart van zijnen Vorst, en de openbaare fchatkist, in zijne magt. Hij was een Staats bloedzuiger, gelijk de abt Terray. Het onder irukte volk vane de wapenen op, fchoot ontelbaare kogels op zijn huis en in zijne vensters. Hij redde zich bijtijds in het Koninglijk (lot. De Hollandfche Gezant te Madrid, wijlen de Heer Doublet, verborg mevrouw Squtllace in zijn hotel. Het volk kreeg dus geenen van beiden in handen. De Koning deed verfcheidene vruchtlooze poogingen, om zijnen gunsteling te behouden; maar, toen hij zag, dat het met het oproer ernst werd, vlugtte hij door den onderaardfehen gang van het nieuwe (lot in Madrid naar Aranjuez, liet alle de bruggen om dat real Sitio, Koninklijk Lustflot, afbreeken , en zond zijnen geliefden Squi!lace'r\Mr Sicilië. Men wist niet, aan wien men 111 dit hachlijk tijdftip het beftier der geldmiddelen zou toevertrouwen ; dewijl het oproerig graauw volftrekt een' Spanjaard daar mede bekleed wilde hebben. De keus van het Hof viel op den Marquh de Musquiz, die eerfte Kommisfaris van dit departement was. JJeeze man bezit niets dan routine, en zou in zijnen post niet gebleeven zijn, indien het niet aan mededingers ontbroken had; dewijl de Koning het niet waagen durfde, eenen vreemdeling daar mede te begunstigen. §. VI. Ik heb boven gezegd, dat ieder Staatsdienaar in zijnen kring regeerde; maar over 't geheel regeerde de hertog de Cboifeul uit Verfailles de Spaanfche monarchij. . Den  $?3 SpAANSCHK AnEC0OTEN, BETREÏT. DSN KONINè, Den grooten invloed van het Franfche Hof moet me» noen in de bloed verwamfchap, noch in een wederzijdsch belang der beide Koningen, zoeken. Dat Pbilippus de vijfde een Kleinzoon van Lodewijk den veertiendeni was is juist geene oraftandigheid , die den Spanjaarden behaagt. JJergelHke overweegingen verdwijnen buiten dien door den tijd, gel ijk de bloed/erwantfehappen zelve. Over't algemeen haaien de Spanjaarden dé Franfche natie. Geen wonder . L\] heefc hm eenen Koning opgedrongen; zij heeft Spaansch bloed in menigte vergooien; en de Pijreneefche Vrede is lederen spaanfchen Uon , ieder Cavalier.», een doorn in de oogen. Maar het z 30 genaamde Pacte de Famille , bamilieverdrag , is de llaatkundige knoop, die -de bode hoven zoo vast verbindt. Geheel ten voordeel van frankrijk verf bekt dit verdrag; dat is tegenwoordig ook van agter genoegzaam gebleeken. Spanje's neutraliteit zou ingeland in c begin van deezen oorlog gaarn met Gibraltar gekocht hebben. La paz con la Inglaterra . y la guerrtt con todo el mundo; d»t is: vrede met Engelan.l, en oorlog mee de geheele wereld, is een waare ftaatsregel voor Spanje. Het Pijreneelche gebergte dekt het aan eene, de zee aan twee zijden , en Portu^als zwakheid aan de vierde zijde, legenwoordig moet het eenen fterkeren bondgenoot volgen De Staat, die negen millioenen menfchen en twinrig millioenen harde piasters aan jaarlijkfche inkomsten heeft, is geketend aan het lot, aan de befrhikkinge van zijneri bon teling, die over twintig millioenen inwooners, en vierhonderd millioenen Livres hertelling maak:. Zoo lang het • Familie verdrag ftand houdt, blijft Spanje onder Frankrijks voogdij: ja wanneer ik mij zoo mag uitdrukken , het moet lteeds medeloopen , zonder alleen voor zich zeiven naar zijn eigen belang te mogen handelen. Al verkrijgt Spanje ook in deezen oorlog het fterke Gibraltar, dar van het uicerfte gewigt voor Engeland is, en t welk thans binnen weinig wecken zal beflist zijn , het zal deeze rots echter ahijd duur genoeg moeten betaalen. frankrijks voordeden kunnen glansrijker worden. Engelands vernedering verheft het terftond tot eenen over weegen >en ftaat van onzen aardkloot. Dan wordt het nog meer Spanje s voogd, welk voor zich zelf ketens fmeedt, waar van het alleen eene gantsch nieuwe ftaatkunde, eene gantsch nieuwe balans, en bloedige oorlogen bevrijden kunnen. Het zou eene luisterrijker rol fpeelen, wanneer het zonder tfcelnceuunge de Britten en Galliërs elkander toe vermoeiing  de Inquisitie, het Ministerie, enz. $75 Jtnrj toe liet afmartelen, en naderhand op eene dictatoriaals wijze den vrede bemiddelde. Het Familieverdrag is het meesterftuk des hertogen de Cboifeuh Door dit verdrag werd Grimaldi, die het als Spaanfche Ambasfadeur in Parijs floot, en wel ter belooning , Minister der buitenlandfche zaaken. Cboifeul regeerde hem naar zijne willekeur. Iedere politieke fchreede van Spanje werd in het Kabinet van Verfailles beflooten. Als Genueesch gezant, als abt, kwam Grimaldi te Madrid. Hij behaagde aan de Dames; trad in Spaanfchen dienstj leidde, dewijl hij geen Priester was, den petit collet af, en ging als gezant naar Stokholm , van daar naar 's Gravenhage, van daar als Ambasfadeur naar Parijs. Hij was altijd een vriend der Franfchen en hun Staatsdienaar. Deeze konden niet verflandiger handelen , dan zij deeden, toen zij den heer de IVall, eenen Inlander van geboorte, die den Engelfchen gunstig was, deeden tuimelen, en Grimaldi in zijne plaats verheffen. s- vu. Aranda heeft de Jefuiten opgeligt; maar het geheel ontwerp, hoe zij opgeligt zouden-en moesten worden, heeft Cboifeul gemaakt. De verdienste eener ftipte uitvoeringe komt den eerstgenoemden, maar de eer der uitvindinge aan den laatstgemelden toe. Beide famengenomen was een zoo groot meesterftuk van Staatkunde, als men maar zelden Vindt. Een Dominikaaner monnik vat deboode, die het ontwerp van Cboifeul naar Madrid bragt. De Jefuiten , die zich in Frankrijk ophielden , ([en zij zijn 'er nog in menigte, hoewel niet in kloosters, noch in ordekleederen) gevoelden , dat 'er iets tegen hen aan den gang was. Zij zonden verfcheidene brakken op het voetfpoor van den naastenden af, maar deeze ontkwam hun gelukkig. Doch voor zoo erg, als de zaak indedaad voor hun was, hielden de Jefuïten ze nier. Zoo heimlijk, zoo fnel, hunne geheel© orde, uit den fchoot van Spanje, hunne zoogvrouw, tc rukken, dat fcheen hun eene onwaarfchijnlijke, eene bezwaarlijke onderneeming. Hadden zij onderrusfehen den Dominikaaner monnik ontdekt, gegreepen, en zijne ftaatsbrieven ontcijferd, zou de omwenteling waarfchijnlijk zoo gemakkelijk , zoo ftil niet afgeloopen zijn. Allerminst had ik het drinkgeld met den overbrenger Tan het ontwerp willen deelen. Men  i74 Spaansche Anecdotek, en Zó : Men vraa8't m, waar door Cboifeul zoo magtig geworden is, en waarom hij de Jefuïten zoo onverzoenlijk haatte ? Ik wil het gog, kortehik zeggen. Hij is ooripronglijk een arm Edelman, "ij had mille eens, duizend krronen, aan inkomsten , en eenen. hardlooper wiens livrei en opfchik juist mille ecus kostte. Dit gai aan de fpotters van die tijden aanleiding tot de ffeenieite fpottermjen. Een Maarfchalk van Frankrijk ontdekte hem eens dat hem eene eigenfehap , tot den krijgsdienst-wezenlijk noodig ontbrak. Cnoifeul nam zijne partij en bomme if esprit, als een man van verftund; hij had het geluk aan Madame Pompadour te behaagen; en door haar toedoen werd hij Ambasfadeur aan het Faushjk hof te Rome. De Heer de la Borde, naderhand Hofbankier, onderfteunde hem uit vriendfehap methetnoodige geld fchoon hij m dien tijd zelf niet rijk was. Door Madame Pomp tdour werd Cboifeul Staatsminister. Toen hem het departement der buitetilandfclie zaaken zou overgegeven worden, vond een frotteur, een fchoenmaaker, die niet"leezen kon, bij het uityeegen der Sekretarij, een papier agter den fpiegel. Hij bediende zich v*n de gelegenheid, veelligt om goed drinkgeld te verdienen, en bood het den nieuwen Staatsminister aan. DiC papier behelsde eene vinnige klagt der Jefuïten tegen hem, welk zijn voorganger agter den fpiegel geftooken, en daar vergeeten had Ondertiisfchen had het zelve papier den Heer de Cboifeul, als Ambasfadeur te Rome, een hevig verwijt veroorzaakt. De klagt der Jefuïten had haare betrekking op eene onderhandeling, waar bij hij den.|efuiten al te na zou gekomen zijn. Doch nauwlijks had hij het echte oorfpronglijke ftuk zelf, welk op eene zoo zonderlinge wijsin zijne handen gevallen was, geleezen, en met aandacht overwoogen; of hij befloot terftond, op de ectantfte wijs wraak daar over te neemen, waar in hij ook zijn woord hield. Toen de laatfte Vreede geflooten werd, was Cboifeul reeds Staatsdienaar, en de Hee» de la Borde bankier van het Hof. Dir was eene heerlijke gelegenheid, om deezen laatften zijne voorheen beweezene diensten te vergelden. Hem werd het geheim van den Vreede , die geflooten was, en eerlang zou bekrachtigd worden, geopend. La Borde deed in Londen de aktien, welke zeer laag waren, opkoopen. Deeze reezen zeer fchielijk na de afkondiging van den Vreede, en de beide Heeren deelden broederlijk Millioenen.  MENGELST'UKKEN. Befcbouwing der beweegredenen vah eenen CbHsten Wijsgeer om tejierven; door A. H. H. Onlangs de zetels van wereldfche vertaaaken er, weelde onrcoogen, verkoos ik, in één der Godgewijde rempels de oraven mijner Voorouderen te bezoeken In de ze eenzaame verblijfplaats verfchoolen , verbeeldde ik mii dat dé"arken opgetild wierden, en mijne oogen onbekmmen konden weiden in de verblijfplaats der dooden Geen beevende fchrik noch ontroerende vrees maar eene e nsdge ft atigheid hield mij bevangen, terwijl de Reden en God dienst mij met kloekmoedigheid wapende en de grafhohen en dorre riften tot kweekfchoolen en leerbeelden der wi hei deed ft ekken. Hier zag ik het kil gebeente der pa on lookene jeugd en bloeijenrie mannekragt zoo wel voerloos uiSeftrekt als dat van den witbefneeuwden ouderdom?^ om hec v^W* lev,Tte verdijken bij het Haft of Oeveraas, dat uit een kleen wSt e oorfprongelijk, des morgens zijn dun geweeven overkleed afftroopt, en na een luttel tijds, met een vrolijk Semel boven de oppervlakte van het water, gevloogen L hebben, een prooi der hongerige visfchen wordt. Hier f ! k Ik hoe de greetige wormen zien zoo wel vet meTten aaiden rouen'den vïeeschkloftm der/ikgevoedé riiken als aan het dorre rif der fchamele armoede; dit deed m de' aardfche glorij en rijkdommen gelijk ftellen met de SnfiobSes , Kg»* dan de luchc de ho0Ste riSn en Sgc oogenblïldcen de fchitterende verwen van d n regenboog? doo? de weerkaatzing der 1chtftraaler, vertonnen tot zii eindelijk onzichtbaar verdwijnen. In deeze Soonphatzen3d ? doodfehaduwen zag ik de geweezene ironKken der vrouwelijke fchoonheid in afzichtelijke Skbeelden vcrwandeld. — Hier zag ik geen zachtpoezelig vleesch, noch een bevallig gelaat waar op als. t ware dl leliën en roozën haaren luister verfpreid hadden, Sr'een graauwen romp, de huisvesting van wriemelende wormen , die de misvormde overblijfzelen der fchoonen wreedenjk doorknaagden. In deeze fombre graven waren Udt Detl. Mengeljl. No. 10. D d ™  373 Beweegredenen van ben tïr^lT33^6 *e(klce' de defl^ houding en fiere ma,« te..der kloeke mannen verdonkerd en dLel"7foK leden in eene wegvliegende rtofwolk onttaart Ik ! 1 hier met dan een half verrot Kik JIJT ™7?' V ve,"sm wel, en mergelooze \*£^^&^^ onvervajschte fpiegel, die ons hetLfeh* rnelijke fcboonheden vertoont —I ^1 Jr deV^hualeeraWn tegens hovaardij en Ï5i2^*&p** eerwaardigen Tempel alles opmerLm ë werd miine I" SrfSt" Se? « **"««Hg daaden te vereeuwigen?' SffSU^ËSlSS^ nen mij te bouw- en wisfelvallig vanaaïr om«n H?- Na deeze afgetrokkene overdenking voortaande werd Sil^JSf^letteren 4^mS4 Hier rust een Wijdeer, die ziin vlug gewiekten tijd En zie! e.i hghaamskragt den Hemel had gewijd- Die, afgerigt op keur van fiaaije weetenfchappen Langs 't pad der Christendeugd, in de eerkapel mogt flappen; Z,,iz,e , tegrootvoordenard', zweeft voor den troon van Go* Dn grafgewelf bedekt zijn zielloos overfchot. i^^^^^^J^ hi: mijne mmê&m ten,  Christen Wijsgeer om te Sterven. 377 ten van deeze eenzaame overpeinzingen waren mij heilzaam. Ik befchouwde het fterven van een Christenwijsgeer als eene fcbool van bevindelijke hemel-wijsheid. De dood was voor mij niet meer akelig en fchrikbaarende, maar genoeglijk en bekoorelijk , ja hij fcheen een Eliaswagen te zijn van den Opperheer aan zijnen gunsteling gezonden, om hem uit deeze'ramp-woestijn naar de gewesten der eeuwige gelukzaligheid op te voeren. Het lust mij dan te fpreeken van de hoofdgronden , welke een Christen Wijsgaer beweegen om naar den dood te verlangen. Dit onderwerp vordert een hart ledig van de wereld en een ver- ftand afgetrokken van alle (loffelijke begrippen. Hier worden de lagchende boerterijen veroordeeld , maar de ftaatige ernsthafdgheid geheiligd. Hier worden wij gefpeend aan de wereld, gelouterd voor den Godsdienst en voorbereid tot de eeuwigheid. Maar cêr ik mijne befpiegelingen voortzet, moet ik mijn Christen-wijsgeer vooraf kort fchetzen. Ik befchouw dit hoogverlicht wezen als een perfoon, die niet alleen eene hebbelijkheid bezit, om de verfchijnzelen der wereld uit het grondbeginzel van de genoegzaame reden te kunnen verklaaren, maar die, door een bovennatuurlijk licht beftraald, zijne zaligheid alleen vestigt op den grondftichter var. het Euangelie , en deszelfs hemelfche geboden heilig beleeft. Zulk een doorluchtige geest heeft de dringendfte beweegreden om den dood, met onderwerpinge aan Gods onberispelijken wil, ernstig te begeeren. Om dit kragtig Uit te beelden, zal ik eerst eenige beweeggronden aanvoeren, die hem van den dood fchijnen afkeerig te maaken; daar na zal ik deeze fchijn-redenen ontzenuwen; en eindelijk de drijfveêren van een Christen-wijsgeer, om den dood te begeeren , in het fterkfte daglicht plaatzen. Een der hoofdredenen, welke het ongeloof voorwendt om den Wijsgeer van den dood afkeerig te maaken, beftaat in de twijfelingen, aangaande de onfterfelijkheid der ziele. Zeker daar is geen fchrikbaarender denkbeeld dan dat, welk de verwoesting van de gantfche menfchelijke natuur bedreigt; want de mensch,'die zich zeiven, door eene overmaatige eigenliefde bemint, heeft een natuurlijk afgrijzen van de vernietiginge. Zal dan de dood (dus fpreekt het twijfelend ongeloof) mijn lighaam niet floopen ? Zal dit geliefkoosde deel van mijn perfoon niet in zijne onzichtbaare grondbeginzelen tot ftof ontbonden worden? Zullen dié ftofvezeltjes, welke de kunstleest van mijn lighaam Dd a heb-  37* Beweegredenen van eem hebben zaïrjengefteld, niet fpeel-ballen van de vier wereldwinden zijn, en voor eeuwig verlooren gaan? Zal mijne denkende ziel, met mijn ontwikkeld lighaam, werkeloos, en de keten der denkbeelden, na zoo veele infpanningen, aaneengefchakeld, ineen tijd-punktverbroken worden? Wie weet of ik, na zoo veel zwoegen en onrust, kampen en kwellingen bij het verbreeken van mijne leemen hutte o ijslijk denkbeeld wie weet, of ik niet in den ondoor- grondelijken afgrond van het wezenlooze niet zal verzinken! De tweede reden, welke het ongeloof voor den dood doet fchroomen, is de vrees voor deszelfs angstvallige gedaante en vergiftige pijlen. Het -moet (dus 'redeneert de verbeeldingzieke twijfelaar) eene grievende fmert veroorzaaken, wanneer de twee lieve gezellen, ziel en lighaam, welke zoo nauw aan elkander verknogt zijn, van een worden gefcheurd. Wie weet, met welke vervaarlijke angsten de komst des doods wordt aangekondigd, en hoe veel fmertelijkc pijnen het gevolg zullen zijn van zijne woedende aanvallen. Ai mij.... het hair van mijn vleesch fchijnt reeds op te rijzen, wanneer ik mij deezen Koning der verIchrikkinge, in mijnen geest, vertegenwoordig! welk een angst en wee zal mij bevangen, als ik op de akelige krankfponde gekluisterd word , en het kille doodzweet langs mijne bleeke kaaken zal vloeijen; wanneer mijn hartader ophoudt te kloppen, en ik reeds de voorbereidzelen gevoel van den laatften fchok , die mijnen aarufchen tabernakel verbrijzelen zal. Maar, gelijk de vrees voor een toekomend kwaad een levendtgen indruk op ons gemoed maakt, om de geduchte oorzaak daar van te fchroomen ; zoo wordt die fchroor* niet weinig vergroot, wanneer her verlies van een tegenwoordig goed daar mede verknocht is. De leengoederen, welke wij in dit leven bezitten, zijn rijkdommen', eerampten, aanverwanten en vrienden. Dit zijn zachte ketenen, welke ons aan de wereld verbinden; dit zijn bronnen van genoegen en vermaak, welke de onbarmhartige dood ftopr. Wie zon zich dan voor zijne komst nier ontzetten ? De goede Voorzienigheid gaf mij eene bouwkunstige en'fierelijke woonftede; een vermaakelijken en wellustigen hof door natuur en kunst verfraaid; uitgeleezene huisfieraaden' zilveren en gouden geldftapels, en eene glorijrijke waardigheid, waar door ik van een ieder word toegejuicht! Zal de dood met mijn leven dit alles niet rooven? Zal ik van mijn lofyvaardigc kinderen, de pronkparels van mijne echtkroon , nier  Christsn Wijsgeer om te Sterven. 379 niet fcheiden en bitter kermende weesjes nalaaten? Zal ik uit de liefdearmen van mijne braave echtgenooteniet worden gefcheurd? Zal ik dan mijne tedere halsvriendin, de wellust van mijne ziel, de verkwikfter van mijn leven en het pronklieraad van mijn geflacht, voor eeuwig moeten vaarwel zeggen? Zal ik van mijn gemeenzaamen vriend worden onttrokken , wiens belanglooze verkeering en leerzaame zamenkou ing mijn hart bekoorde, mijns ziel verrukte, en mijne kundigheden befchaafde en uitbreidde? Van alle deeze onwaardeerbaare voorrechten zal de dood mij berooven; heb ik dan geene beweeggronden, om voor hem als voor een verliindend monster beducht te zijn? Zie daar de voornaamfte pjeitgronden , welke voor de vrees des doods dingen, in al hunne kragt en beweegelijkeir aandrang voorgefteld. . . Dan hoe zwak en zenuwloos zijn deeze voor den Christen-wijsgeer, die met het flauwe licht der gezuiverde reden de heldere fakkel der Goddelijke Openbaaringe vereenigt. Dit zal middagklaar blijken uit de onwraakbaarfte oplosfingen, welke wij voor den geloovigen Wijsgeer zullen aanvoeren. Om met de eerfte bedenkingen te beginnen, fta ik her ongeloof gereedelijk toe, dat de dood ons kunstig gevormd lighaam-tfebouw floopt, in een mismaakt worm-aas verandert , "tot ftof ontbindt, en voor het oog onzichtbaar maakt; maar volgt hier uit onze geheele ondergang? gantsch niet. Onze Wijsgeer, hooger verlicht, had, met onvermoeide naarstigheid, den binnenften boezem der ftotte doorfnuffeld; hij bemerkte, dat alles, waar omtrent onze proefneeming kon worden in het werk gefteld, zoo geaart was, dat het niet kon vernietigd worden. Hoe veele lighaamen hij mogt beproeven, hoe vaak hij zijne fcheikundige waarneemingen mogt herhaalen, hij bevond alleen eene bewerkte ftof, vatbaar voor ontbindinge en verfcheidene vorm verwisfelingen, maar om dezelve, in haare eerfte grondbeginzelen , te vermengen, of van beftaan te doen ophouden, dit fteeg boven zijn wijsgeerig kunstvermogen. Het blijft derhal ven, bij hem, natuurkundig zeker, dat'er mets vernietigd wordt, en dat alle de ftofdeeltjes, waar uit het geheel-al zamengefteld is, nog in wezen zijn. Onze Wijsgeer, onbevreesd voor de vernietiging van zijn ontwikkelden ftofklomp, is bewust, dat zijn groof lighaam, alleen door herfcheppinge, een anderen zamenhang en gedaante zal knieën. Schoon dan ook zijne ftofvezelen de vier werek* Dd 3 ^  gSo Beweegredenen van een gewesten door verfpreid mogten weezen, hij weet echter dat de oorfprongelijke grondbeginzelen alle de flagen der geichapene natuur vcrduuren kunnen. Hij weet daarin, boven, dat de nooit fluimerende oogen van zijnen Schepper en hondgod t geheel-al doorloopen ; dat de onuitputtelijke Goedheid de verftrooide grondwezens in haare handpalmen houdt; dat de onbegrensde Alraagt die weer zaam kan Ichaaren , en dat de nooit wankelende Getrouwheid niet faalt in haare toezegginge. Wat zou hem dan beducht maaken ? daar zijn Verlosfer hem beloofd heeft dat zijn ontbonden en misvormd lighaam , uit deszelfs grond-formeerzels, even als een Fenix uit zijn asch, zal herleven, met eene gedaante zoo luisterijk als de zon, en eene duuringe evenredig aan de eeuwigheid? — Wat nu zijn denkend wezen betreft dat in zijn dierlijk lighaam huisvest, hier over is hij in t minste niet bekommerd. Hooger verlicht dan een ftikziende deLaMettrie, die den geheelen mensch herfchept in een louter werktuig, waar van de ziel en het dierehjke leven de voornaamfte fpringvefircn zijn, kan hij zich nimmer verbeelden, dat het de ftof is die denkt begrijpt, en de onderfcheidene levensftaaten onderzoekt. Uelpitst op afgetrokkene onderwerpen, bevond hij na een geftreng onderzoek, dat geene ftof of ruimte noch derzelver wezenlijke of toevallige éigenfchappen en oorfpronkehjke grondbeginzelen, 't zij ze ieder bijzonder, of met elkander vereemgd werken, voor bronnen van onze denkihgen, oordeelingen en redeneeringen te houden zijn. Met deeze gegronde gevoelens vervuld en door hemelfche Godfpraaken verfterkt, ziet hij den dood alleen aan als een overwinnaar van onze lecrnen hut, waar door onze natuurlijke dierlijke en leevende beweegingen worden afgebroken , terwijl de onftervehjke ziel, verheven boven de flagen van haaren beJaagden kampvegter den geflooptcn kerker ontvlucht en SÏamX ' °m " h0°^ ^volmaakter Maar, zegt men, de lighaam-folterende pijnen, en de zielontroerende angsten, waar mede de ftervende, in de laatfte ievens4nikken, moeten worstelen, zijn evenwel geducht. ZZ~ J rï e-CX)S W3ar; Z1'i z'in echter maar korrftondig en voor den Chnsteo zoo zwaar en angstvallig niet, door de bewustheid, dat hij uit de beroerde zee van wee haast in de veilige haven van een ftooreloos geluk zal worden over^e&?agt. Voor het overige zijn de meeste denkbeelden, welke men van den dood vormt, niet wezenlijk maar gedrochtelijk  Christen Wijsoeer om te Sterven. 3J1 lijk vergroot door eene ontftelde verbeelding en verbijsterd oordeel. Onze Wijsgeer, afgefchrikt om zich door fchijnvertouning te laaten bedriegen, weet dat de dood, trapsgewijs, ons lighaam-geboaw verbreekt, dat hij het bij de geboorte reeds ondermijnt, en , bij de fcheiding uit dit fraanendal, den laarften llag toebrengt. Wil men evenwel, dat de dood zeer pijnelijk is vóór hun, die in den bloei des levens en forsch van zenuwkragten zijn, men zal nogthr.ns onzen Wijsgeer wel toeftaan, dat ze niet duurzaam of overmaatig kan 'zijn. Want onze zenuwen en zintuigen hebben maar een bepaalden trap van rekkinge en aandoeninge, en hier door zijn ze alleen vatbaar voor pijn en fmerte, daar mede overeenkomstig. Indien nu de rekking en pijn allengs toeneemt , moet ze eindelijk ophouden , dewijl ze in een gelijken graad met de lighaamskragten ftaat; daar de fpanning en gevoeligheid dus opgefchort worden , kunnen de fijne herzen-vezelen geen indrukzelen meer ontvangen, en daarom kan de ziel geene gewaarwording van pijn meer hebben. Onze Wijsgeer zal u vervolgens leiden naar het bezweet ziekbedde ,' daar de fchijnbaare doods-angften de aanfchouwers meer verfchrikken , dan Hen hijgenden lijder. Hij zal u lijders aanwijzen, die op den oever des doods gebragt, ongevoelig zijn voor fmerren; lijders, die onvatbaar vopr aandoeningen , met een onverfchillig oog ;tüurden op de dood-voorfpellende houding der Geneesneeren , het ontroerde gelaat van hun huisgezin , en de traanen hunner boezem-vrienden. Buiten dit heeft onze Wijsgeer, bezield met eene levendige kennis en geloof, nog beweeglijker drangreden, om voor de fmerten en angsten des doods niet te fchroomen. Want hoe akelig de dood eenen wereldling móog' voorkomen , hij befchouwt die uiterlijke fchr'ik-baarende gedaante maar als een masker, waar onder de dood zijne zwakheid verbergr; wanneer hij nu dit momaangezicht afrukt, ontdekt hij een' weerloozen vijand, wiens grimmende blikken en ijdele bedreigingen hij belacht, terwijl hij bewust is, dat zijn Goddelijke Heirvorst der helfche flang den kop vermorzelde, en in het ftri jd-perk der donkere graf-fpelonk den dood den doodfteek gaf. Zoude echter, vraagt men, de beroovihg van het wereldsch goed onzen Wijsgeer niet voor den dood doen vreezen? Zouden rijkdommen en eerampten hem niet ketenen aan dit leven? doch wat zijn de wereld-fchatten, buiten hun maatig gebruik , voor de ziel , van wezenlijke waarde? wat genoegen geeven zij aan hunne bezitters, en Dd 4 hce  3?a Beweegreden vaneenen Christen Wijsgeer enz. hoe wisfelvallig zijn zij van aart? Wat zijn luisterrijke waardigheden anders dan gouden waterbellen , welke moeilijk verkreegen , met kwellingen bezecen , en ligt door de nevelen van 'sVorsten ongunst verdonkerd worden? Onze Wijsgeer weet, dat dit wereld-tooneel met al zijn flikkerend fchijnfchoon, door eene verwisfelende omwenteling, niét anders telkens vertoont dan dezelfde voorwerpen; dat hier op aarde geen zuivere vermaaken zijn, maar dat 'er altijd alfem van verdriet cn droefheid met het zoet van genoegen en blijdfehap gemengd is. Hij, die dus de zinbetooverende ijdelheden van het ondermaanfche innerlijk kent, bedroeft zich niet, wanneer hij de leengoederen , hem toevertrouwd, aan zijn'grooten Rentmeester wedergeeft. Deeze verlaat hij blijgeestig, qm dat hij ftaroogt op een wezenlijker en beflendiger goed, dat, in een beter leven, hem gefchonken zal worden. Hij veracht de aardfche grootheid en magt, om dat hij bewust is, dat 'er ontelbaare kroonen en fcepters in de maatfchappij der geesten zullen uitgedeeld worden , en dat een enkele ftraal der hemelfche heerlijkheid al den luister der aardfche Mogendheden doet taanen. Dan mogelijk zal het fcheiden van bloedverwanten en vrienden het gemoed afkeerig maaken van den dood. Maar onze Wijsgeer, die de liefelijke banden der aardfche betrekkingen niet wraakt, overpeinst echter, dat ze ten grooten deele aardsch en dierlijk zijn en door den dood moeten gelouterd worden. Verder heeft hij, door eene aangenaame gewaarwording, bevonden, dat 'er geene betrekkingen te vergelijken zijn met dien onbegrijpelijken band, waardoor een regtgeaart Christen vereenigd wordt met zijn aanbiddelijk Opperhoofd; eene betrekking veel zuiverder en vol-maakter dan die van de naaste verwantfehap; eene verbintenis, welke op het verhevenfte, zielroerendfte, en tederfte alle de bekoorlijkheden der vriendfehap bevat; eene vereeniging, welke de aardfche oneindig overtreft in duuringe; want de gemeenfchap van het bloed en de vriendfehap , voor zoo ver ze aardsch is, wordt re gelijk met het dierlijk leven verbroken; de onverbiddelijke dood fcheidt toch voor altoos het kind van zijne moeder, de vrouw van haaren Echtgenoot, en de Davids van hunne Jonathans; maar de verbintenis van een' Christen met. zijnen Goddelijken bloedverwant is onverbreekelijk, ja het is 'er ver af, dat zij in den dood zou kwijnen; neen, in dien laatften fbrijd groeit ze flerker aan, naar maate de aardfche banden  Korte Historie der merkwaardigste enz. 383 den verfiappen , worden de hemelfche vaster geftrengeld. Zoo dra de brooze fnoeren der natuur geflaakt zijn, vliegt de vrije en zegepraalende ziel, met een onnagaanbaare vhicht naar het middenpunkt haarer onbevlekte genegenheid. Hoe zou dan onze Wijsgeer den dood fchroomen, daar hij fterft om in de zuiverfte liefde te blaaken? Men kan uit deeze gegronde aanmerkingen dus wel bemerken , dat 'er geene wigtige bedenkingen zijn voor eenen Wijsgeer, om aan het tegenwoordige leven zich zoo te verbinden, dat hij van den dood afkeerig zou zijn; in tegendeel 'er zijn duchtige beweegredenen, welke hem aanporren om den dood vrijwillig en blijmoedig te verkiezen. (Het vervolg bier na.*) ' (,,„,,; jliifl flu'J •=:: ■. - ''tas-,u-' 'K,\'J mo Korte Historie tier merkwaardige Omwentelingen in bet Dieet of den Levensregel van Europa, zedert 4e laat/ie driehonderd jaaren, (Uit bet Hoogduitscb van den Profesfor Leidenfrost OOO '■'fZ'.f V S-I- .; ; \: :'l Gelijk Europa, cn voornaamelijk deszelfs Noordfche Cewesten, zedert driehonderd jaaren herwaard, ten aanzien dtifpijze, ongemeen groote verandering ondergaan heeft; zoo is het ook ten aanzien van het gebruik van Drank van de oude gewoonte zeer veel afgeweeken. Onze oude Duitfche Voorvaders plagten des morgens en voormiddags m t geheel niet te drinken; maar aten hun brood of droog, ot met een weinig zout beftrooid, en, die het hebben konden, O) Door deeze verkorte Verhandeling van den Heer Profesfor Leidenfrost, welke niet zoo bekend is geworden, als zij •wel verdiende, wordt eene gewigtige gaaping in de Europeefche , of veel meer in de algemeene Wereld-Historie vervuld. Want buiten twijfel heeft de uitvinding des Bmndewijm-, de aankomst van Thee, Koffij, Suiker, Tabak, enz. in Europa, ■ even zoo groote, of nog grootere omwentelingen in ons werekdeel veroorzaakt, dan de neerlaag der onoverwinlijke Vloot, verovering der Spaanfche Zilvervloot, enz. enz. Dd 5  3S4 Korte Historie der merkw. Omwentelingen den , met boter„ eenigen ook met honig beftreeken. Bii dit drooge voedzel kreegen zij echter geenen dorst, vermits Ce natuur het noodig fpeekzel en maagenfap tot verduuwing genoeg opleverde : want zij zweetten ook minder, en behielden dus hunne eigene vochtigheid bij zich , zonder dezelve door geftaadig ingieten van vreemde vochten te moeten onderhouden. Een oud Duitfcher dronk ook des middags met, uitgenomen veelligt op groote gastmaalen; maar behielp zich met het nat van vleesch, of van zijne «echte moeskruiden en groenten in dien tijd, welke voorheen met lang nat gekookt, en met lepels gegeeten werden en m dien tijd goed fmaakten , hoewel zulks tegen den hedendaagfchen fmaak grootlijks ftrijden zou. Daar bij at hij droog gebraaden of gerookt vleesch, met brood of koeken , zonder bier of water te gebruiken. Den geheelen namiddag dronken onze Voorvaders niets; maar zij gebruikten om vier uur, gelijk des ochtends, een ftuk droog brood, of nuttigden een ftukje raauw fpek met een weinig zout daar bij, tot des avonds, wanneer, na verricht akker- en ander hand- en huiswerk, en genuttigde melkfpijs, of anderen dunnen kost, de gemeene man zich, zonder te drinken, rasch naar bed begaf, maar de meer vermogende in gezelfchap zijner nabuuren eene kan of pot goed bier dronk, ja daar in zomtijds een Weinig uitfpatte; zoo dat onzen Voorvaderen de dronkenfchap van het bier (want de wijn was toenmaals bij ons zeer weinig te krijgen) zelfs als een gemeen gebrek aan wanvoeglijkheid (hoewel het flechts door de weimgften en maar zelden gefchiedde) verweeten geworden is. Op zulke wijze , naamelijk met zeer weinig daaglijks drinken, leeven nog hedendaags die volken, welke wegens hunne ligging, met den buitenlandfchen Koophandel en de nieuwe gewoonten , daar uit ontfprooten, minder gemeenfchap hebben: als in Bohème, Beveren, Frankenland, Thunngen, Hesfenland in de Wetterau. §. II. , Naderhand is 'er een verfchriklijk groot kwaad, ten aanzien van het drinken opgekomen, naameliik de fchandelijke en verleidende Brandewijn. De Arabiers hebben dien uit- ' gevonden en in den beginne zeer geheim gehouden. Daar na heeft Raymund Lullius, de beroemde Polyhistor van die tijden, op het eiland Majorka dien drank leeren be-  in den Levensregel van Europa. 385 bereiden op het einde der dertiende eeuw, en dien aqua. vit ^MHf Sn 8 A gl" u fS\ P -eegCn te noemen> driederleie foorten in Arabie bekend zi n. De eerfte, zegt hij, wordt uit korre tjes, die ons onbekend zijn, bereid? Deeze is door de leeraars aer Mohammedaanfche wet verbooden, om da » c7t2eÏ7r Ttr^ch\^- M™ noemt ze Cabuft «I Latiat of Caftab (e). De twcede f00rt wordt van de Kof- (Y) In zijne BUL Oriëntale. Ar&?rJ?f 5?? Profefor B«e heeft de volgende plaarzen uit Aramfche Sclmjvers over de«qp bedwelmende of dronkenmaakende Koffij medegedeeld. ILuuru , een Schrijver der elfde .eeuw, fpreekt 'er van, Hij voert Abu ZeiJ fpreekeqde intl w.aagende van eene gelofte, «aar door hij zich verpligt had om niet alleen geenen wljfl te drtotó maar zich obk van dè C^m* zoo zeer te onthouden, dat zelfs de reuk daar van niet * zijnen neus zou komen. Deeze drank wordt door ande' ren ook met den wijn vergeleeken. IBN Hescham in zijne Uiteggingcn over een gedicht va», IbivDoreid, heeft bij gelegenheid, dat hij de verfcheidene naamen des wijns optelt, onder deeze ook het woord Cabveb gebruikt. De Arabiers hebben nog eenen drank, dien zij Marijo, doch de Perfiaanen^-»»* heeten, cn met ons bier daar in overeenflemt, dat hij uit garst rC'dt W°r,dt- 5^ n,e" heeft «een genoegzaamen grond om te vermoeden, dat deeze met de bedwelmende Koffi eencrlei drank is. Ondcrtusfchen blijkt hier uit, dat hij van de andere foorten van Koiïij, waar van de eene nu bij ons gebmikclijli.u, en van deeze dronken maakeude Koffij gantsch onderfcheidenijs en men aan die Schrijvers, waar van Itoxnr zieh badiezd heeft, wel geloof jna§ flaan, Weer zij dein 'veer  in den Levensregel van Europa. • 393 Koffijboonen , die ons bekend zijn, gekookt, en wel te gelijk met de buitenfte fchaal. Deeze fchaalen worden nooit bewaard gebragt. De Arabiers noemen deezen drank van Koffijboonen, te gelijk met dé fchaalen gebrand Cabuai al Cascbriat. De derde ioort is die, welke bij ons gebruiklijk is, eti alleen uit de zoo genaamde bo.onen, na dat zij gebrand zijn, bereid wordt. Deeze heet Cabuat al Büniat. Avicenna, een Arabisch arts van de elfde eeuw, lpreekt 'er reeds van. Deeze Koffij is lang binnen de grenzen van Arabie beflooten gebleeven ; en eerst omtrent het einde der negende eeuw der Mohammedaanfche jaartellinge, welke met onze vijftiende eeuw na Christus geboorte overeenftemt, gefchiedde het, dat de Arabifche Derwifchen of Monniken, die zich te Kairo in Egypte met ter woon neergezet hadden, deezen drank aldaar invoerden; 'twelk echter niet zender tegenfpraak volbragt werd , dewijl de ijverigfte wetgeleerden dien zonder de minste verfchooninge verwierpen en veroordeelden; tot dat eindelijk de Mufti. Dfjemaleddin Mohammed, en naderhand Mohammed al Hadbrami, na dat zij zich van deezen drank bediend en 'er proef van genomen hadden, door de ondervinding moesten bekennen , dat de Koffij verlevendigt, waakzaam en tot geestelijke verrichtingen bekwaam maakt, en denzelven dus door hun voorbeeld in aanzien bragten. De gemelde Mufti Dfjemaleddin , die op zijne reis onpaslijk was geworden , herftelde zich bij zijné aarkomst in Arabie alleen door het gebruik van Koffij; Deeze man overleed in het jaar der Mohammedaanfche jaartelling 875 , met het jaar 1480 der Christelijke jaartelling overeenkomende. Abulkader Ben Mohammed, met den toenaam Al Anfarl, heeft een boek van de Cabveb gefchreeven, waar in hij naar dé gronden des Mohammedaanfchen geloofs bewijst, dat het Koffij drinken zekerlijk geoorloofd moet zijn. Dezelve Schrijver verhaalt ook, dat Facbreddin Abu jejid, geboortig van Mekka, gefchreeven heeft, dat te Mekka het gebruik van deezen drank , en wel zonder tegenfpraak der wet- voering deezer laatfte foorten aan veel laatere tijden toefchrijven. In den Koran wordt 'er ook geen gewag van gemaakt.' En het Oosterfche fpreekwoord : Cabveb zonder Tabak is als fpijs zonder eout, is'zekerlijk niet ouder, dan de uitgevonden! drank. Èe ft  394 Korte Historie der merkw. Omwentelingen wetgeleerden, omtrent het einde van de negende eeuw der Mohammeddaanfche jaartellinge, dat is, omtrent het einde der vijftiende eeuw, openlijk ingevoerd is. §• XI. Uit het verhaalde in de voorgaande tiende afdeeling blijkt duidelijk, dat onze Koffij geen oude drank is; gelijk ook daar uit, dat 'er in de tijden der Kruistogten in 't «ehecl geene melding van gemaakt wordt. Toen in het jaar^isgo de beroemde Italiaanfche artz, Prosper Alpinus met den Venetiaanfchen Konful naar Egypte reisde, om de natuurlijke Historie van dat vermaarde land, waar van hij ons naderhand een zoo fraai werk geleverd heeft, te onderzoeken, vond hij ook den Koffijdrank aldaar in gebruik, welke uit de vrucht Bon bereid werd ; waar van hij ook eenen boom in den tuin van eenen Turk, Halijcl genaamd te zien kreeg ; maar de vruchten werden uit Arabie naar Egypte gebragt. Hij geeft de afteekening van eenen tak aan den Boom (ƒ), die zeer fraai is, en fpreekt ook elders van deszelfs gebruik omftandig (g). Niet eer dan in het jaar 1650 is in Europa de Koffij bekend geworden; en wel eerst in Marfcille, gelijk |ohn Houohton (7) verhaalt. 'Er waren, naamelijk, Turklche kooplieden in die ftad, welke zich van deezen drank bedienden, en daar door de Franfchen tot nabootzing opwekten ; 't welk zoo voordeelig uitviel , dat zij terftond eenen Koophandel daar mede begonden. Dewijl nu deeze drank hoe langer hoe meer gezocht en goedgekeurd werd; zoo waren de Hollanders 'er rasch over uit, om deezen Koophandel aan zich te trekken. En toen de weinige Koffij, welke in Arabie groeit, niet meer toereikende was, om geheel Europa daar mede te verzorgen; zoo viel het den alom beroemden Amfterdamfchen Burgemeester Nikolaas Witzen allereerst in , of men niet de Koffijboomen ook *rgens anders zou kunnen teelen? Zulks gelukte den Hollanderen op het eiland Java in Oost-Indie , alwaar zij jaarlijks eene zeer groote menigte Koffijboonen inzamelen. In I CO plantis jEgypti, pag. 36. (g) De medicina /Egyptioriifn , pag. 122. feqq. (O In de Pbilofopb. Tranfsct. num. 356.  in den Levensregel van Europa. 395 In deeze eeuw is de Koffijboom ook naar Amerika overgebragt, cn op Martinique en andere Franfche eilanden, gelijk ook op de Hollandfche , Dcenfche en Engelfche. eilanden aldaar met het beste gevolg voortgeplant. Zoo dat nu van alle die plaatzeu jaarlijks eene ongelooflijke menigte van allerleie foort van Koffij naar Europa komt; onder welke echter de Arabifche of zoo genoemde Levantfche boonen, wegens haaren fmaak en reuk, eenen zeer ongeraeenen voorrang behouden. S. xii. En gelijk van het begin der uitvindinge deezes dranks af, niet alleen in Arabie, maar ook in Egypte , en kort daar na in alle de Pro vintien van Aüe, daar de Mohammedaanfche Godsdienst heerscht, Koffijbuizen gedicht waren, daar een ieder ten allen tijde voor weinig gelds deezen warmen drank bekomen kon; zoo werd dit gebruik ook rasch in Frankrijk en Engeland , en naderhand ook in Holland nagevolgd. In het laatst genoemde gewest prees bijzonder de reeds bekende Geneesheer Cornelis van Bontekoe, die voor het Theedrinken zoo fterk geijverd had, ook het Koffijdrinken grootlijks aan. Maar dewijl des niet tegenftaande zijne Praktijk in Holland niet groot noch indraaglijk was; ging hij naar Hamburg, maakte aldaar Thee, Koffij en Tabakrooken allereerst bekend, en leidde ook het eerfte Koffijbuis aldaar aan; werd naderhand, wegens zijne groote beloften omtrent de behoudenis en herftelling der gezondheid , naar Berlijn bij Keurvorst Fredrik Willem den Grooten als Hof Medicus beroepen, wiens pijnlijke jichtige toevallen, naar men zegt, door Theedrinken zeer veel verminderd zijn. Hij overleed te Berlijn den zestienden van Louwmaand des jaars 16S7 , na dat hij fchielijk, gelijk Overcamp zijn Panegyrist zegt, van den ftoel, of volgens anderen vau den grooten flottrap gevallen was, en daar door op eene ongelukkige wijze zijnen nek gebrooken had. . §. xiii. Het jaar 16S0 kan men eenigermaate als het geboortejaar der Thee, der Koffij, en des Tahakrookens, in Duitschland aanmerken, alwaar zich zeer veele Gencesheeren rasch bij Bontekoe voegden; zoo dat hij daar uit gelegenheid Ee 3 , ge-  396 Over den Tegenspoed genomen heeft, om in zijne Voorrede voor zijne Verhan- 2L°Ven^hee' K°ffij en Chokolaad, de vo^rn heden der Duitfchers, tegen de halftarrigheid zijner Landsheden de Hollanders, zeer te verheffen. Ik breek hder af en zal van die geenen , die ons warme dranken hebben aangeraaden , niet verder melding maaken. Ook wil ik van zijne tegenfpreekers, welke Bonte koe in onnoemlijken getalle gekreegen heeft, geen woord reppen; uiSzonderd alleen van den eerften, naamelijk Daniël Duneau • die terftond ,n den beginne, en voor zoo veel ik weet de eerfte tegen het nieuwe gebruik van het warme drinken geijverd heeft Hij was in i6A9 in Frankrijk gebooren adjunct_der medicijnfche Faculteit te Montpellier, PrX zeerde ih Parijs, moest om den Godsdienst uit zijn Vaderland wijken, woonde eenige jaaren te Geneve en te Bern kwam daar op met veele Refugds te Berlijn, en geia5e aldaar in groote achting. Hij. gaf »er in ^8, onder verfcheidene andere fchriften die hier toe nier behooren , het volgende werkje uit: Avis falutaire contre Pabus des ebofes 'vZUJ£* &P"»1™]'^™™ du Café, du Choquolat & dü lolr N?detZnd VCrliet h,"j BerliJ'n > reisde na« HoHand, praktizeerde aldaar eenigen tijd, ging eindelijk naar Lon! J"-',,3- 331 h'J f lmen h0°Sea oStetom van zeven en tagtig jaaren overleed. èSwE v^rbaaze"den. voortgang, dien deeze drank overal fn f;If a huC hl' Va" de §rooten en ri'lke" eindelijk Sn JrJr^ ht.U"en inf dl'0nSen is' wil ik "ie" zeggen vermits de zaak van zelve fpreekt; alleenlijk wil ik van de uitwerking deszelven nog kortelijk handelen. (Het flat deezer korte Historie in de volgende No.) Over den Tegenfpoed of de Wederwaardigheid. (Gevolgd naar het Engelsch.) De Tegenfpoed is dat zeker gedeelte van mislukkinge en _ kwelhnge des geestès, welk meer of min het lot is van ieder mensch, die zijne levensrol heeft op het groot Toneel van deeze vergankelijke wereld. Welk gedeelte nu ook ons moge opgelegd zijn, zoo moeten wij ^gelijk Epictetus vermaant) ons zei ven niet bekommeren, welke zwaarheden ons ook mogen ontmoeten, maar cragten, om die best  of de Wederwaardigheid. 397 i best mogelijk ten einde te brengen, en het overige aan de 3 Voorzienigheid over te laaten. Want waarlijk niemand 3 kan ongelukkiger ziin, dan die bij aanhoudendheid weeklag] ten uitboezemt over de ongemakken of onheilen, welke hij moet ondergaan; gemerkt, hij daar door zijne omflandigheid tienmaal erger maakt dan ze indedaad is, en misnoegd J wordt over elk goed geluk, welk zijn evennaasten te beurt I valt; vergeetende de goede les, welke voornoemde Schrijver 'geeft* naamelijk,'om flegts te vreede te weezen en te onderftellen, dat de dingen zoodanig moeten zijn, als ze indedaad zijn, en niet zoo als onze bedorvene neiging wel zou wenfehen, dat ze behoorden te weczen; want wijl 'er geen grooter deugd kan zijn, dan zich geheel en al aan Gods ' wille over te geeven, zoo is zulk een gedrag het verftandigfte, dat wij ooit kunnen verkiezen en opvolgen; naardien wij verre af zijn van altijd kundig re weezen , wat voor ons het meest voordeelig is; even zoo min als wij. i wceten, wat onze tegenvoeters, aan de andere zijde deiwereld, doen. Derhalven als men de onheilen, welke den menfchen op deeze wereld overkomen, nauwkeurig gadeHaat, dan zijn ze dikwijls de grootfte weldaaden, welke ons kunnen te beurt vallen, om dat ze ons keren, waar omtrent wij gedwaald hebben, en ons een volmaakter overeenkomst met de wetten van den Godsdienst en zedekunde, voor het toekomende, voor oogen ftellen. Wanneer ons eenig ongelukkig toeval overkomt, in welken nederigen ftaat wij ook gefteld zijn, dan verwenfeheu wij menigmaal ons deerlijk noodlot, en zijn verdrietig, en geemelijk over alles, wat ons omringt; daar wij intusfchen, zoo wij de zaak bedaard en onpartijdig overweegden, be^ vinden zouden , dat de weldaad , welke ons beweezen wordt, door een regtmaatig gebruik van den tegenfpoed te maaken, zoo groot is, dat de beuzelagtige voordeden van rijkdom en magt enz. niet waardig zijn, om een oogenblik in overweeging genomen en met die van den tegenfpoed vergeleeken te worden. Een langduurig en menigvuldig genot van voorfpoed heeft de beste gemoederen bedorven; daar in tegendeel een geringe tegenfpoed dikwijls tot een middel heeft gediend om het ergfte en bedorvenfte gemoed tot de beoefening der deugd te brengen, of te doen re rug keeren; gelijk dan ook het'gezegde van den grooten Bacon, met de waarheid overeenkomt; dat voorfpoed best de ondeugden van iemand ontdekt, en de tegenfpoed de deugd te voorfebijn brengt. En waarlijk zoo 'er nog eenig vonkje Ke 4 van  39» Over den Tegenspoed van deugd in iemands ziel overig blijft,"de tegenfpoed zal dezelve te voorfchijn brengen, en wel eens in haaren vollen luister verwonen. Voorfpoed in tegendeel is de grootfte aanzetting tot ondeugd, gemerkt zij ons de middelen aan de hand geeft om aan onze bedorvene begeerten en driften den vollen teugel te vieren. Tegenfpoed integendeel heeft de grootfte mannen te voorfchijn gebragt. Julim Catfar bragt de eerfte jaaren van zijn leven door, inSSgeS Tll^-t P°edï Cn HuR^°R1K de Fk'de^ Koning van Franknjk was al zijn heldenmoed en dapperheid, welke « fte d,er ,uub,0"ken,'" zijne rijpere jaaren-, bijkans alleen yerfchuldigd aan de gelegenheid, welke hij in zijne vroegere jaaren had gehad, om zijne groote bekwaamheden te Vertoonen. Marcus Aurelius, en Dion van Syracufa worden geroemd als merkwaardige voorbeelden van menfchen , Ï!V1 aT manieren e» zede" onberispelijk geweest zijn in het midden van een ftroom van voorfpoed; maar zelden ontmoeten wij de zulken in eene lange reeks van Historiën, terwijl derzelver tegengeftelde voorheelden op ieder blad! zijde^voorkomen ; de reden hier van is , dat 'er weinige menfchen in ftaat zijn , om hun «denbeleid te be waaren in het midden der aanlokzelen van overdaad , en om de bekoorlijkheden van rijkdom en magt te beteugelen zoo dat ze het waarlijk daar voor houden, dat het beter' is te T^JL^ .k!aa«huis ' dan i" ^t huis der maaltijden, iegenipoed is geen onaangenaamer gast dan voor de zulken , the hunnen leeftijd in gemak , luiheid en overdaad doorgebragt, en alles genooten hebbende, wat uit het bezit ™n°;fvIoed ka" ontftaan, dan van alle deeze voordeden • Jh °? W^ d°°r hun"C eisene zotheid en buitenfpoo3irli,0 a °uluen ,onve'-waSt toeval, welk zij bij geen mogelijkheid hebben kunnen voorzien. Maar ook dit hun gebeurende is het best zich te fchikken naar de omftandigheden en te over weegen dat zij of geene reden hebben, om iemand anders te befchuldigen , dewijl het door hunne eigene ondeugden is te weeg gebragt; of wijl het veroorzaakt was, het zij door de bedriegerij van anderen, het zij door een anqer onvoorzien toeval, dat zij wel zullen doen, om acht te geeven op het gezegde van Job, zouden wij bet goede van God ontvangen, en bet kivaade niet ontvangen? Of de fprenk. var. Senec* , „ ieder ding was ons gegeeven door de goedheid van God; om die reden beeft bi; ook buiten twijffel volkomen recht , om elk ding weder weg te neemen. Boven dien komt het ons-niet toe, naar de re-  of de Wederwaardigheid. 399- ïedenen te vraageri, waarom de gift weder te rug geeischt wordt ; het is genoeg , dat de geever die weder te rug vraagt, en daarom moeten wij die goedwillig overgeeven; of gelijk Epictetus leert, indien wij van eenig ding beroofd zijn, moeten wij nooit zeggen, dat wij het verlooren hebben, maar veel eer, dat wij het geen wij voor een korten rijd geleend hadden, weüer te rug gegeeven , en in de volkomene magt en het bezit van den letnder hcrfteld hebben. Deeze vertroostingen ftrekken, om een redelijk mensch te vergenoegen en ran de noodzaakelijkheid te overtuigen om zich, in het verrigten van alle zijne zaaken, aan de Voorzienigheid te onderwerpen. Ik zal hier alieen den raad bij voegen, welken Cato aan zijnen zoon gegeeven heeft, met opzigt tot zijnen toekomenden levensftand. „ Laat ik u raaden, mijn zoon, (zegt hij) u bij tijds af te zonderen «, en te begeeven op uwen Vaderlijken zetel, het Sabijn- fche landgoed, alwaar de groote Cenfor of tugtmeestef „ het zelve'met zijne eigene handen bebouwt; alle onae „ zuinige en fpaarzaame Voorouders woonden daar met „ zegen, en in een nederig deugdzaam landleven, afgczon- derd, biddende voor den vreede van Romen, te vreede „ zijnde dat zij daar als eerlijke vergeeten burgers hunnen „' leeftijd mogten doorbrengen , terwijl de ondeugd de overhand had en onregtvaardige menfchen het gebied ,, voerden. De ftand van eere is eene afzonderlijke levens- ,, ftand." Verders, zoo wij aangaande het lijden der wederwaardigheden het oog wenden naar de Gefchiedenisfen, dan zuilen wij bevinden, dat dezelve met een bedaard en ftandvastig gemoed te verdraagen, altijd het kenteeken geweest is van de grootfte helden, en van de beste menfchen. Tot ftaaving van deeze mijne meening zal ik eenige voorbeelden uit de ongewijde en gewijde Historiën bijbrengen. Ariittdes de griekfche Veldoverfte, wanneer hij op eene wreede en onregtvaardige wijze gebannen werd door zijne ondankbaare ftadgenooten , bad de Goden, bij zijn vertrek, dat de Atheeneis nooit den dag nwgten zien, op welken zij reden zouden hebben om aan hem te gedenken, of te wenfehen, dat hij weder te rug mogte komen. Cimon ftelde zich gewapend in 't veld, om zich met die allen te vereenigen, die hem geruineerd hadden. Pbocion, wanneer hij ter dood geleid werd , had flegts medelijden met zijne bedroogene medeburgers , en wanneer hem gevraagd werd , of hij ook nog een boodfehap aan zijnen Zoon had , antwoordde hij,' ja , ik begeer , dat hij de Ëe 5 Athee-  499 Over den Tegenspoed Atheeners het ongelijk zijnen Vader aangedaan , zal ver- fseven. Zeno, wanneer hij hoorde, dat hij alle zijne goeeren verlooren had, gaf ten antwoord, dan is de Fortuin Voorneemens, om een Philofooph van mij te maaken Agts, wanneer hij ging, om de ftraffe des doods te ondergaan , voor zijne poogingen tot herftelling van de oude Conftitutie van Spanje, en ziende, dat een van de omftanders zijnen ontijdigen en onverdienden dood betreurde vroeg hem, waarom hij niet veel eer medelijden had mee zulk eenen , die werkelijk fchuldig aan zulk een misdaad was bevonden, dan met hem, die onfchuldig gedood werd?' Want, zeide hij, mijn toeftand is veel beter dan de zijne Demeratus, wanneer hij door de list en kunstenaarijeri vari zijn genootfchap was afgezet, diende nogthans zijn land als een privaat perfoon, en zelfs toen hij door de kwaad.' aartigheid van zijne vijanden, genoodzaakt werd, de vlugc m Perfie te neemen, verwittigde hij echter zijne landgenoot ten, dat Xerxes voorneemens was in Griekenland te vallen ; en wie kan het gedrag van Cat» van Utica befchouwen, zonder daar over met de uiterfte verwonderinge aangedaan te zijn, daar hij , van alle kanten met onheileri gedrukt, welke alle oogenblikken vermeerderden, echter weigerde de overweldiging van Caefar toe te ftaan, ofo| eenigerleie wijze te vergunnen den voortgang van hem, of van de openbaare dieven en roovers van zijnen tijd («eiijiÉ zeker vermaard Schrijver het uitdrukt) , maar volkomeiï befloot zijn leven te eindigen met denzelfden moed en kragt welke hij ten allen tijde betoond had , en alhoewel zich* zeiven het leven te beneemen een allerverfoeilijkfte misdaad zou geacht zijn, bij aldien hij in eene verlichtte eeuw, als de tegenwoordige is, geleefd had, zoo was het echter, toenmaals voigens de heerfchende denkbeelden van dien tijd, een kenteeken van dapperheid, en heldeamoed. Maar wij hebben niet noodig meer dergelijke voorbeelden uit de ongewijde gefehiedcnisfen te voorfchijn te brengen. De Bijbel levert ze veel rn ffelijker en van de regte foort op. De Apostelen en Heiligen , die het eerst dep Christelijken Godsdienst voortgeplant hebben, verfchaffeia ons de uitmuntendfte voorbeelden van ftandvastigheid en moed , in het verdraagen van wederwaardigheden en onheilen; zij alle ondergingen de hevigfte gevaaren en onge. makken, ze ftonden de grootfte ellenden door met een God verheerlijkend geduld, en verzegelden eindelijk hun geloof met hun bloed, ten einde dit als'eenen on veranderlijken  OF DE WEDEEWA AUDIGHEID. 4ÓI kén ftelregel te ftaaven , dat iemand , die regtvaardig en Godzalig in deeze wereld wil leeven, de wederwaardighe-' dpn moet verachten, het oordeel van de wereld verfmaaden, en op zijnen Schepper betrouwen ter zijner onderfteuninge in alle tegenfpoeden deezer wereld. De Christelijke Godsdienst alleen leert ons op God té zien, en hulp bij hem te zoeken in alle onze nooden en rampfpoeden; want Hij is het alleen, die ons veilig kan geleiden door alle de jammeren deezes levens; tot zijne magt mogen en moeten wij onze toevlucht neemen , en wij zullen vertroosting ontvangen ih alle gevaaren en ongelukken ; hij weigert nooit zijne befchermiug aan menfchen, die Hem vreezen , noch zal hunne gebeden verfmaaden. De bewustheid van den Schepper boven al te dienen is genoegzaam, om de hardfte Hagen van tegenfpoed geduldig te verdraagen, en ons in ftaat te ftellen om ftandvastig en bedaard te zijn, in weerwil van alle onheilen, welke ons overkomen; want wat toeval kan onze ziel zoo ontrusten, dat wij zouden vergeeten , door eene onmiddelijke mij Van de Godheid onderfteund te worden, of ons kleinmoedig maaken, daar de liefde Gods een kragtdaadig tegenwigt ! fe tegen alle verdrukking, leed , verdriet, verachting en j verfmaading der wereld. En hier uit ontftaat de voortreffelijkheid en het voorrecht der Godvrugtigen boven de god* ! dèloozen en de liefhebbers deezer wereld. Want daar de laatst genoemden de wederwaardigheden befchouwen als* : het grootfte en verderffelijkfte kwaad, dat hen kan treffen en wezenlijk ongelukkig doet zijn , terwijl zij ook onder ; dezelve van waaren troost zijn ontfteeken; daar denken de eerst gemelden 'er zoo geheel anders over, dat zij 'er zelf) ■ groote voordeden uit trekken tot hun wezenlijk welzijn. - Ze achten niet alleen de tegenfpoeden deezes levens als ge- : beurtenisfen en beftellingen der Goddelijke Voorzienigheid; waar aan zij zich moeten onderwerpen, maar zij beoordeelen en gebruiken die ook als heilzaame middelen om hen van veele zonden te behoeden, of van gebreken, waar aan ; ze onderhevig waren, zeer kragtig te geneezen. Ze wee- ] ten, dat God hen uitliefde bezoekt, en hen, doormiddel van tegenfpoeden, uit de gelegenheden houdt, of de dingen beneemt, welke hun aanmerkelijk nadeel zouden roebrengen of deerlijk doen dwaalen. Zij zien onder dezelve op Hem als hunnen Vader, vriend en befchermer, dien ze aanbidden, eeren en danken, wegens zijne regtveerdighcid I eri goedheid. Kort-  40a Brief vam »en Heer B. Franklin aan zijn Vriend Kortom, indien wij, in plaatze van ons zeiven fteeds angstvallig te kwellen en door droefheid of verdriet te verteeren , in tegendeel regt lijdzaam , ftandvastig, getroost cn deugdzaam begeeren te leeven, ja ons eigen geluk bevorderen, dan moeten wij aan God onderworpen, Gehoorzaam en op Hem vertrouwende zijn, onder alles, wa&t ons in deeze wereld wedervaart; dat is, dan moeten wij waare Christenen zijn. Brief van den Heer B.Feankun^» zijnen Friend, over de kunst om zwemmen te leeren , benevens eene aanwijzing boe iemand, die in 't geheel niet zwemmen kan bet zoo verre in ftaat is te brengen, dat hij in bet dtepfte water niet onderzinkt. Mijn Vriend! Ik ben niet met U van eenerlei gevoelen, naamelijk, dat _ het voor U reeds te laat is, om zwemmen te leeren; de rivier agter uwen tuin is voor U, om deeze kunst te leeren, zeer bekwaam; en wijl uwe bediening het vereischt, dat gij dikwijls op het water moet zijn , waar voor gij zulk eene groote vrees hebt, zoo zoudt gij, volgens mijne meerling , zeer wel doen, wanneer gij eens beproefder, om het zwemmen te leeren; want de vrees voor het water laat zich met gemakkelijker uit den weg ruimen, dan wanneer gij weet, dat gij, in tijd van nood, aan den oever kunt zwemmen, of U ten minsten, zoo lang boven water houden , tot dat U een boot te hulp komt. Ik weet niet, in hoe verre de kurk of de blaazen iemand helpen om te leeren zwemmen; ik heb daar mede geene proeven gedaan. Misfchien helpen zij het lighaam zoo lang boven water houden , tot dat men den flag van te zwemmen weg heeft, of de handen en voeten in het water zoodanig weet te beweegen, dat men voorwaards zwemt. Gij^zult echter niet regt goed leeren zwemmen, voordat gij 'er U op verhaten kunt, dar het water kragt heeft, om U te draagen; daarom wilde ik U wel vooraf raaden, ora poogingen aan te wenden , dat gij. dit vertrouwen leerdet begrijpen , inzonderheid wijl ik uit ondervindinge weet, dat door een weinig daar toe vereischte oefening meenig een den flag om te zwemmen , geheel onmerkbaar van zalven geleerd heeft, wijl de natuur zulks genoeg aanwijst. De  over be Kunst om Zwemmen te leeren. ' 403 De vereischte oefening, waar op ik doel, beftaat daar in , dat men voor zich , eerftelijk , eene plaats uitkiest, daa'r het water, van den wal af, allengskens dieper wordt, en de grond fchuins afloopt. Ga als dan naakt in het water zoo verre, tot dat het aan U borst toereikt; keer U als dan om, met uw aangezigt naar den oever, en werp een ei in 't water, midden tusfchen U en den oever. Het zinkt fchielijk naar den grond , en men kan het ligtelijk zien, wanneer het water helder en klaar is. • Het ei moet zoo diep in het water liggen, dat men het niet opneemen kan, zonder met het hoofd onder water te duiken. Om zich zeiven hier toe aan te moedigen, moet men in overweeginge neemen , dat men uit het diepe water in het ondiepe komt, en dat men in zulk een geval, de voeten onder zich brengen , op den grond ftaan , en het hoofd boven water opheffen kan. Duik alzoo met opene oogen onder water, maar houd uw mond toe zonder ademhaalinge; werp Ü zei ven voorwaards in 't water naar het ei toe, en tragt door beweeginge van handen en voeten tegen het water voorwaards' te komen , zoo lang tot dat gij het ei kunt bereiken. Wanneer gij 't dusdanig beproeft dan zult gij bevinden, dat het water U tegen uw wil en dank in de hoogte verheft, dat het zoo ligt niet is onder te zinken, als gij wel meent, en dat gij niet anders dan door het aanwenden van uwe kragten, tot het ei komen kunt. Vervolgens wordt gij gewaar, dat de kragt van het water u onderfteunt, en leert U op deeze kragt te veriaaren; ondertusfchen leert gij tevens bij uwe aanwending deeze kragt te overweldigen, en het ei te grijpen, als mede hoe gij handen en voeten, in het water te beweegen hebt, en gebruikt naderhand deeze beweeging bij het zwemmen , om het hoofd boven te houden , of in het water voorwaards te k°Deeze manier om zwemmen te leeren, wilde ik U gaarne ernstig aanraaden te beproeven; doch alhoewel ik geloof U genoegzaam oeleerd te hebben, dat uw lighaam ligter is dan het water, en dat Gij lang daar op rond zwemmen enden mond tot ademhaaling vrij houden kunt, wanneer Kij flegts de regte lighaamshouding begrijpt, U ze!ven gerust weet te houden , en U voor angstvallige en benauwde of vreesachtige beweegingen te wagten, zoo kan ik U echter niet wel verzekeren, dat gij aanftonds de behoorlijke prefentie van Geest zult hebben, om U in zulk een poficuur te ftellen, en U die aanwijzingen, welke ik U gegeeven heb, te  1 £•4 Brief van ben Heer B. Franklin aan zijn Vriend herinneren, zoo lang Gij nog niet bij ondervinding geleerd fj? ' PiTbet .wrafer TOlkorae» te verhaten. De ontfleltenis mogt U rmsfcbien alle herinnering en nagedaan beneemen Want alfchoon wij ons zei ven voor* vern uftige verftandtge en geleerde fchepielen houden, zoo zijn echfer,' in zuke gevallen, vernuft en jnzigt voor ons van 35 nut cn de redelooze dieren, welke wij flegts een 3 rÜ,ik rer,VCLdeei;e Sc'e3enheid bij der hand vatten om te herhaalen het geen ik U onlangs bij een mondelmg onderngt zeide, op dat gij het, wanneer g j he pet bedaardheid ,n fltlte naleest, des te beter in uw gehetafil^Srl^ V0ürk0me»de S^genhrfd gebruik Èerfclijk. He: hoofd, de armen , en handen van een menschhjk hghaam z,jn wel op zich zelve als digte deelen te houden, en op z.ch zelve aangemerkt iets zwaardeTdaï even zoo veel ma/a zoet wate, ; 'maar het lighaam, inzonderbeid het bovenlte gedeelte daar van, Si, wijl het ho is zoo vee hgter dan het water, zoo dat het geheïe I ghaam,' me alle ledemaaten te zamen, te ligt is, dan dat het geheel onoer kan zinken; daarom blijven" eenige deelen nog bel,.end,g boven water, zoo lang tot dat de long met water aangevuld en dezelve wordt met water verluid wanneer ze in plaats van lucht, water naar zich zwelgt welk als dan gefchiedt , wanneer men door den fchrik van e zullen verdanken , adem haalt, geduurende dat de mond en neus onder water zijn. Ten Tweeden. Beenen en armen «ijn ligter dan even zoo veel masfa zoet water, en drijven daar op zoodaS d ° eens menfchen lighaam niet te gronde zinken zoude n zou' water, alfchoon de long daar mede aangevuld was leS- S mS wae;er.,et *»# ™> «™ ™" ÏÏ* Ten Derden. Wanneer men zich derhalven op den ru* in zout water werpt, en de armen uitflrekt, dan kan men zeer v# nondr^" bHjVen' dlU me" m°"d » «eus tot ademen vrij houdt, en wanneer men de handen flegts een weini* ÏSfc ™^ * h« W niet op Ten Fierden. Wanneer men zich in zoet water op den .ug werpt, dan kan men in deeze gefteldheid niet lang blijven , indien men niet de behoorlijke beweeging met de han-  •v«r os Kunst om Zwemmen tb lwm&n. 4«$ handen op k water maakt. Beweegt men ze niet, dan zinken de beenen, en het onderdeel des lighaams allengskens» tot dat men in eene loodregte ftelling komt, in welke men hangen blijft, gemerkt de holte der borst het hoofd opwaarts houdt. . Ten Vijfden. Doch wanneer men , in deeze loodregte gefteldheid, het hoofd boven de fchouderen op die wijze overend houdt, als of men op den grond ftond, zoo zal men, volgens de zwaarte van dat deel des hoofds, welk buiten water is , tot over den mond en de neusgaten en misfchien tot over de oogen verzinken ; weshalven men dan niet lang, met deeze gefteldheid van het hoofd, in het water durft blijven hangen. ' Ten Zesden. Wanneer het hoofd , geduurende dat het lichaam in bovengemelde gefteldheid loodregt hangt, zich geheel te rug buigt, zoo dat het gezigt naar den Hemel gekeerd is, dan bevindt zich her geheel agterhoofd onder water; vervolgens wordt het hoofd grootendeels door het water 'onderftèund, het aangezigt blijft tot de adf rohaaling vrij verheft zich met elke inademinge een duim in de hoogte, en zinkt met elke uitademinge even zooyeel wederom nederwaards , doch niet zoo diep, dat de mond «nderzinkt. Ten Zevenden. Wanneer iemand, die niet zwemmen kan, ongelukkiger wijze, in het water valt en flegts zoo veel' prefentie van geest behoudt, dat hij niet rondom zich flaat en onderduikt, maar het lighaam vrijheid laat om zijne natuurlijke ligging of ftand aan te neemen , dan kan hij misfchien zoo lang tegen het verdrinken zeker zijn, totdat hem iemand te hulp komt; want de kleederen maaken hem, geduurende dat hij onder water is, veel zwaarder, doch het water draagt ze , alfchoon zij , als hij uit het water komt, buiten twijffel zeer zwaar zijn. Doch ik heb reeds herinnerd, dat ik u of iemand anders niet wil aanraaden, zich in zulke gevallen op de prefentie van geest te verlaaten, maar veel eer vooraf goed te leeren zwemmen; en ik wenschte wel, dat het ieder een in zijne jeugd leerde, dan zoude men met deeze bekwaamheid in veele gevallen des te zekerder zjjn, en bij menig andere des te gelukkiger, wijl men van de angftige zorge voor de gevaaren bevrijd wordt; om nu niet te fpreeken van her vermaak , welk zulk eene aanlokkelijke en heilzaame oefening verwekt. Volgens mijn gevoelen moesten inzonder¬ heid alle Cbldaaten zwemmen leeren, en zij konden veel i  4o6 Brief van den Heer B. Franicun enz. voordeel daar bij hebben, en die-eenmaal een vijand overrompe en kunnen zich op een andermaal zelve bergen Wad ik: thans zoonen op te voeden , zoo zoude ik hen wanneer alles wel was, inzonderheid naar zulke fchoolen ichikken, waar zi] gelegenheid hadden, om zulk eene nuttige konstteHeeren, welke zij, zoo zij ze eenmaal ter deeg geleerd hebben, niet hgtelijk weder verbeten Ik ben ? De Uwe, B. Franklin. . Pat d^unst v,an te memmen eene nuttige weetenfchap is? ftaat buiten allen tegenfpraak, gemerkt zij, die deeze kunst verftaan daar van gebruik kunnen maaken, het zii tot hun vermaak, reiniging des üghaams, of om zich zeiven , in tijd van nood, het leven te kunnen redden Menie eenen heeft het gebrek aan deeze kunst zijn leven "ekost naardien het natuurlijk moet volgen, dat de zoodanige onvoorziens m 't water vallende, door fchrik, en eenen doodehjken angst en benauwdheid zich zeiven niet weetende te redden, zeer fchielijk naar den grond zinken Vreemd is het derhal ven, dat 'er zoo weinige menfchen gevonden worden, die in hun jeugd het zwemmen leeren• en nog vreemder is het, dat veele ouderen dwaas genoe» zijn, om hunnen kinderen te verbieden ofte beletten dat zij deeze kunst leeren, als of het eer, onbetaamlijk' en gevaarlik werk was. Men begrijpt ligrelijk , dat deeze weetenfthap meer betrekking tot de manlijke dan de vrouwelijke fexe heeft en dat men de jongelingen zulks ook op eene nehoorlnke plaats en tijd , onder opzigt van des kundigen moet tragren te laaten leeren; want het fchandelijk gebruik, dat m fomrruge groote fteden, als te Amfterdam en elders aangetroffen wordt, (alwaar gemeene kinderen van zorgelooste ouderen, op zich zeiven gelaaren, in 't openbaar in de ftads gragten , en, op andere plaatzen, als in paardewedden buiten de ftad en elders, in 't aanfehouwen van alle voorbijgaande menfchen , zwemmen leeren) is mijns bedunkens geenzins goed te keuren, maar behoorde ftrenge ijk verboden te worden, vermits men veel gevoeghjker hulpmiddelen tot deeze weetenfchap kan vinden en elk, naar zijne omftandigheden, genoegzaam kan weeten uit te kiezen en te vinden. Derhal ven moesten, mijns erachtens, niet alleen foldaaten, gelijk de Heer Frank-  Besch. van Dr. Halley's verbet. Duikers-Klok. 407 Franklin zegt, maar inzonderheid meest alle zeevaarende lieden, en anderen, wier beroep het is veel te reizen, in hunne jeugd, of naderhand het zwemmen leeren, inzonderheid zoo zij niet alleen te land, maar ook te water reizen; want hoe ligt kan het niet gebeuren, dat men op re's een ongeluk krijgt, of in 't water valt, gelijk ik voer eenige jaaren vier menfchen uit eene trekfehuit heb zien verdrinken, bij gelegenheid, dat 'er verbaazend veel volk naar 's Hage reisde om aldaar de Festiviteiten te zien, en alle trekfehuiten bij het heen en te rug komen zoo overmaatig vol menfchen waren, dat een dier fchuiten lek wordende begon te zinken , en verfcheiden menfchen in het water fprongen, van welke vier verdronken, die men niet zoo fchielijk kon redden. Iemand nu, die het zwemmen geleerd heeft, zal, in zulk een geval, zich op zijne kunst verlaatende, niet zoo doodelijk ontfteld zijn, dat hij zich niet voor een tijd lang zou weeten te redden om zich boven water te houden , tot dat hij hulp bekomt. Kortom bet zwemmen kan voor elk mansperfoon, hij zij wie hij zij, in tijd van nood van groot nut zijn. De wijs nu om het zwemmen fchielijk te leeren, daar toe zou men , verfcheidene hulpmiddelen , behalven die van den Heer Franklin, kunnen aan de hand geeven; doch best is het, dat jongelingen, die dit willen leeren, door praktikaale voorbeelden en in 't bijzijn van andere des kundig, werkdaadig onderrigt worden, wanneer zij 't als dan des te fchielijker, door eigen oefeninge, zullen leeren begrijpen. Befchrijving van Dr. Halley's verbeterde DuikersKlok; getrokken uit de Philofophical Tranfactions, en in Engeland bij vernieuwing uitgegeeven, ter gelegenheid van het omjl'aan en zinken van het Engehch Oorlogfchip De Royal George , waar door dè Admiraal Kempenfelt met het grootfte gedeelte van zijne Equipagie verdronken is. De Duikers-Klok is een werktuig, ingericht om den Duiker te bevrijden van de drukkinge des waters, en hem geduurende zijn verblijf onder het zelve, verfche lucht te verfchaffen. Het wordt gevoeglijkst gemaakt, in c:e gedaante van een geknorten kegel, welkers kleinfte balis llde Deel. Mengelft. N«. 10. Ff ge-  4©3 Beschrijving van Dr. Halley's geflooten , en de grootfte open is. Het moet met lood bezwaard worden, en zoodanig gehangen, dat het geheel met lucht vervuld naar beneden kan zinken, met de opeue zijde naar onderen, en zoo na als mogelijk is in eene horizontaal richting, zoo dat de geheele onderrand van het zelve op éénmaal het oppervlak van het water aanraakt. Onder dit Dekfel zit de Duiker, en zinkt met de lucht die in het zelve vervat is, tot de begeerde diepte: en wanneer de holte van het vat één ton waters houden kan dan kan één man, een geheel uur, zonder merkelijk ongemak, op vijt or zes vademen diepte onder water blijven Dan fioe laager gij daalt, zoo veel te meer krimpt de in, geen  Hulpmiddel tegen de Waterzugt. 41 j geen ik niet verwacht) dan keer ik toe mijnen arbeid te , rugge, en vaar voort om God te prijzen, die mij altijd " "eholpen heeft." ■ De verbaasde Munnik ftond verlegen , wat hij zulk eenen ftervenden, die dus' dacht, zeggen zou. Het ellendige leger, op het welk hij hem zag uitgeftrekt, had hem zulk eene vergenoeging in de Goddelijke fchikkinge niet doen verwachten. Intusfchen voer hij toch in zijne aanfpraak voort. „ Schoon gij in uw le- ven 'niet ongelukkig geweest zijt, zoo zult gij evenwel , niet minder bereid zijn, om het zelve te verlaaten; na11 dien wij altijd fchuldig zijn ons aan de Goddelijke goed- „ keuringe over te geeven." „ Zekerlijk," hernam de ftervende met eene geruste ftem en opilag van oog, „ de „ dood is het onvermijdelijke lot van alle menfchen. Ik „ heb weeten te leeven, en nu weet ik ook te fterven. Ik :„ dank God, die mij herleven gaf, en mij thans door het „ donkere dal des doods leidt. Ik voel het .... het ;„ oogenblik .... is'er .... goede vader! ....vaarwel „ ö God! ontvang mijnen geest! ■ ; Hulpmiddel tegen de Waterzugt. (Uit het Hoogduitse!:.) De Vlierboom is buiten allen twijffel een voortreRijk heelmiddel tegen de Waterzugt; zoo veel mij echter, ' bij ondervinding, bekend is, wordt daar toe niet de wortel, maar de vrugt zelve gebruikt. Men neemt een pintje goeden ouden Rhijnfchen wijn, en laat daar in vier lood gedroogde cn geftampte Vlierbesfen, op een warme kachel, of in de zon, omtrent twee of drie dagen trekken. Van deezen Rhijnfchen wijn drinkt de patiënt , iederen morgenen ' avond, een wijnglas vol, en deeze vermindering in de botteille word telkens van een tweede pintje Rhijnfchen wijn " 'vervuld. Op deezen wijn drinkt de zieke beide pinten rhijnfche wijn uit, en dan is het ongemak meestal weggenomen. Des morgens blijft de zieke , na dat hij zijn glas geleegd ' heeft, een uur in het bed , en houdt, geduurende die kuur, het dieet van de brongasten. Buiten twijffel zou men een fpoediger en fterker werking door eene meerder menigte van Vlierbesfen te weeg kunnen brengen; doch of de brandewijn hier toe iets kan bijbrenFf4 g™.  414 Hulpmiddel tegen de Waterzugt. gen, en deeze in plaats van den Rhijnfchen wijn genomen kan worden, is mij onbekend. Intusfchen kan ik verzekeren, dat mijne eigene moeder, op bovengemelde wijzeis geneezen geworden. Men maakt ook van frisfche Vlierbesfen een foort van wijn, welke niet alleen aangenaam fmaakt, maar ook voor de lighaamen van fterke perfoonen zeer dienstig is. Ten dien einde deel ik het volgend voorfchrift mede, tot vervaardiging van deezen Vlierboomen-wijn. Men neemt vier en dertig poad, tot volkomene rijpheid gekomene, en van den ftcel zorgvuldig afgeplukte Vlierbesfen, en kookt ze twee uuren lang in twee mengelen rivierwater. Het fap hier van zijgt men vervolgens door een grooven linnendoek, om de kern en de fchil of huid der besfen af te zonderen en drukt het, in den doek of buidel te zamen, op dat het fap 'er zuiver uitkome. Vervolgens brengt men dit fap weder op het vuur, en fchudt 'er twintig pond losfe zuikef jn. Met deeze fuiker moet het faD een geheel uur kooken, en dit uur rekent men van den tijd af aan, dat het. fap het eerst begon te kooken. Na verloop van dit uur laat men het fap in een koelvat verkoelen, tot dat het laauw warm is; giet als dan vier lepels goede frisfche gest daar bij, tot dat het begint te rijzen. Wanneer de fap 12 of 13 uuren gereezen heeft, dan wordt de wijn op een vat gevuld, en na eenige dagen vast toegefponst. Eerst na verloop van agt weeken doet men den wijn op bottel jes, welke echter alleen met dik papier moeten toegebonden worden. Hoe ouder deeze wijn wordt', des te fterker wordt hij, en mij is verzekerd, dat de Podagristen met deezen Vlierbesfen-wijn hunne kwaal zeer verminderen kunnen, wanneer zij des avonds daar van drinken, en hunne voeten in Flenel wikkelen. Bovendien moet ik hier bij aanmerken, dat 'er tweederleie foorten van Vlieroesfen zijn , welke men gemaklijk aan de fteelen der besfen kan onderfcheiden. Vlierboomen, welke hunne besfen op roode fteelen draagen, zijn de beste, en hunne besfen de fmaakelijkfteen kragdgfte. De besfen op groene fteelen, in tegendeel, zijn zeer wateragtig, en worden ook watervlierbesfen genoemd. w J. C. A. O. ™ H. M. Foor-  Voorbeeld van getrouwe Huwelijksliefde. 415 Voorbeeld van getrouwe Huwelijksliefde. In het begin van den Amerikaanfchen oorlog, kreeg zekere jonge juffrouw, geboren ra hec Prinsdom Wallis, van aanzienlijke ouderen , kennis aan een Kornet, die volk moesr werven in de ftad , waar zij woonde. De onderlinge verkeering boezemde hun fchielijk eene wederzijdfche genegenheid in, welke van dag tot dag grooter wordende, zoodanig aanwakkerde, dat, wanneer de Officier, volgens zijnen pligt, naar Amerika ce rug keeren moest, en op het punkt ftond van te zullen vertrekken , zij een befluit nam, hem derwaards te volgen; waar op zij heimelijk uit haar ouders huis vlugtte, laatende eenen brief op de tafel liggen, in welken zij van dezelve fchriftelijk een teder affcheid nam , en daar bij verzekerde , dat zij geene ongerustheid, hoe genaamd, voor haar behoefden te hebben, om dat haare eer in zekerheid gefteld was. Intusfchen heeft men te dier tijd , in verfcheidene Publieke Nieuwspapieren, geleezen, dat zij van haarè ouderen is opontboden, wordende eene prcemie gefteld voor hun, die haar weder konden te regt brengen , of eenige aanwijzing van haar i verblijf geeven. Middelerwijl dat zulks gefehiedde, zeilde : het fchip, daar deeze twee gelieven zich in bevonden, na^r I Amerika, en zij kwamen behouden te New-Tvrk aan, alI waar zij hun huwelijk voltrokken. De Eer is een algemeen onderfcheidend charakter van | eenen Officier; maar ongelukkig is de beteekenis, welke j men aan het woord Eer geeft, niet altijd van eene genoeg; zaame uitgeftrektheid; men bepaald het zelve fomtijds al te 1] nauw, en eigent het alleen toe aan het beroep van den i wapenhandel, terwijl men intusfchen een fpel maakt van 5 het geen tegen de gezonde reden en de wijsbegeerte zoo wel 1 ftrijdig is , als tegen den Godsdienst. Eóne deugdzaame • vrouw, bij voorbeeld, te onteeren, werd aangemerkt als | iets gerings, waar in de Commandant van het Regiment, ". onder het welk de jon;;e Kornet diende, geene zwaarigherd j maakte. Hij vond de jonggetrouwde vrouw aartig , en 1 zeer bevallig. De meeste Officieren befchouwdèn haar uit ! het zelfde oogpunkt; maar uit ontzag voor hun opperhoofd, j hielden zij hunne oogmerken verborgen; in tegendeel trag) teden zij hunne drift in te toornen, tot nadere gelegenheid, j en hadden de beleefdheid van den haat, welke de jalouzie hun,  4i6 Voorbeeld van getrouwe Huwelijksliefde. hun , wegens den gelukkig getrouwden inboezemde, te teugelen. De Commandant, na alles vrugteloos beproefd te hebben, wat eene ongeregelde drift hem inboezemde om de vrouw te misleiden, werd eindelijk gramftoorig; maar door haare weigeringen nog niet geheel af> gefchrikt zijnde , bediende hij zich ten laaiden van een lafhartig en tevens wreed middel, om den haat, dien hij tegen den jongen Kornet had opgevat, openlijk te toonen. Deeze, bij gelegenheid, eenige Genees-Kruiden op het land zoekende, welke zijne vrouw tegen eenige ongefteldheid waren aangeraaden te gebruiken, had hij de wetten voor het garnifoen bepaald overtreeden; wesbalven de Commandant daar uit gelegenheid nam, om hem in eene naare gevangenis te doen opüuiten , alwaar de ongezonde lucht en natheid van het klimaat hem, binnen kort.' in zulk eene zwaare ziekte deeden vervallen, dathijoogenfchijnelijk in gevaar van zijn leven was. Zijne vrouw,'die hem niet verliet, maar alles aanwendde om haaren man te vertroosten, en hem alle mogelijke hulp en bijftand toe te brengen, vond zich eindelijk ook nauwlijks meer in ftaat, om 'hein te kunnen van dienst zijn, en was mede op het punkt van magteloos te worden, wanneer haar van wegen den Commandant aangezegd werd , dat, bijaldien zij haaren man wilde verlaaten, zij dan een behoorlijk verblijf zou genieten , en het haar niet zou ontbreeken aan alle noodige zaaken, ter herftellinge van haare gezondheid en welvaart; waar op deeze jonge Heldin hem een Antwoord, meteen open brief, heeft toegezonden, welke publiek in het Camp ,werd voorgeleezen, zijnde van den volgenden inhoud: .„ Weet, onwaardige, dat ik gereed ben, om in de ge„ vangenis , onder de ongemakken en pijnigingen van de „ ongezonde lucht den geest te geeven , zonder dat mij „ eenige fchija van gezucht te hebben ontfnapt is. En „ wat betreft, om mijn man in 't leven te behouden, ik ,, zal_ noch hem noch mij zeive behouden kunnen , bij„ aldien zulks niet zonder mijne eer of de zijne te krenken „ kan gefchieden. Geloof geenzins, nietswaardige , dat ,, gebrek , pijnigingen , ongemakken en kuischheid niet „ gezamenlijk zouden kunnen gepaard gaan en huisvesten , „ in een edele ziel; gij zijt bedroogen, ontaarte! de be- " ,, lediging, de hoon en fmaad, welke ik van u heb moeten „ ondergaan , is des te lafhartiger , daar gij immers niec „ kunt ontkennen, dat nooit mijn gedrag u eenige aanlei„ ding heeft kunnen geeven , om zoo ftouc te zijn, van „ eene  Voorbeeld van getrouwe Huwelijksliefde. 417 „ eene aanfpraak of eisch op mijne eer te maaken, of mij tot oneer over te haaien. Val mij derhalven in 't vervolg " niet meer lastig, en bovenal laat uwe tegenwoordigheid ,' mijne verblijfplaats niet onteeren. Mijne armen zijn thans door vermoeidheid en ongemakken verzwakt; " nauwlijks blijft mij het vermogen overig van ze te kunnen opligten , om ze tot hulp van mijn man te " befteeden; maar vrees niet, dat dezelve, in het over- maatige van dien hoon en fmaad, geen kragt genoeg „' zullen vinden om ons van beide kanten te wree„ ken." De Commandant, op het leezen van deezen brief, der wroeging van zijn geweeten niet langer kunnende wederftaan" vloog, als 't ware, naar de gevangenis, wierp zich voor de voeten van deeze heldin , en verzogt, op het ootmoedigst, om vergiffenis, wegens de belediging haarer fexe aangedaan, beloovende, zijnen overigen leeftijd , haar alle achting te zullen toedraagen ; waar op de jonge Kornet haar man , terftond uit de gevangenis werd verlost; en vervolgens weldra tot Major van dat Regiment bevorderd. Dit elkander zoo getrouw paar, het voorwerp van eene algemeene verwonderinge, zou zeer gelukkig geweest zijn, bijaldien de wreede behandeling, aan welke zij waren blootgefteld geweest, hunne gezondheid niet geweldig gekrenkt had. Wanneejr de Capitein S * * * Amerika verliet, had deeze vrouw de eerfte vrugt van haare kuifche huwelijksliefde ter wereld gebragt, doch dezelve bleef maar weinige dagen in het leeven; en wijl de Major, haar gemaal, toen ziekelijk was, voedde zij hem , bij gebrek van andere nieuwe verfiïsfchingen , met het zog uit haare borsten ; zie daar, zeide de Capitein S , dit verhaal eindigende, een fchoone trek, welke ons nog menigmaal aan de treffende huwelijksliefde van Mejuffrouw Ross zal doen gedenken. Het  4i8 Het Boek der Dwaasheid. Het Boek der Dwaasheid. Zeker Italiaansch Geestelijke reisde door Napels. Den toen regeerende Koning Alphonfus werd gezegd dadit mensch zeer vrolijk van geest was, en aartige invallende gedagten had, bij zich draagende een boek, in het welk hii allerleie dwaasheden der Grooten , van zijnen tijd had aangeteekend De Koning liet hem bij zich komen , en V°tg < T' ?l hrl °°k in het boek der dwaasheden aangerekend ftond? Ik wil het eens nazien, zeide de Geestelijke, en als hij zijn boek doorgebladerd had, las hij . eene „ dwaasheid welke de Koning Alphonfus van Napels „ begaan heeft is, dat hij een Moor van zijn Hof met „ twaalf duizend gulden naar Afrika zond , om paarden „ op te kooperi » —_ De Koning vroeg hier op, waar in meent gij dat die dwaasheid beftaat, eenen Moor deeze comisfie gegeeven te hebben? Wijl hij, met dat geld in een vreemd land niet weder zal te rug komen, antwoordde de Geestelijke. Maar indien hij dan met de paarden of met het geld evenwel eens te rug kwam, zeide de Koning Dan ftnjk ik uwe Majesteit uit mijn boek , en zét den Moor in uwe plaats, hervatte de Geestelijke.  MENGELSTUKKEN, Algemeene Aanmerkingen, over de Leer Van Gods krachtdaadige Genade. (Uit het Engelscbf) [Deelden wij in twee voorgaande* Stukjes onzen Leezeren mede een Betoog van de noodwendigheid der krachtdaadige Genadewerkinge o«»Gods Gekst, ter herflelilnge van het Goddelijke Beeld in den gevallen Mensch; thans zullen wij hun eenige Algemeene Aanmerkingen van den zelfden Schrijverover dat gewigtig Onderwerp, voordraagen.] Zij, die behoodijk acht geeven op het gevaaf van tot uiterften over te flaanbijzonder in zaaken , welk® den Godsdienst betreffen , zullen weeten , dat 'er twee uiterften zijn , met betrekkinge tot de kracht der tweede oorzaaken, welke een zeer nadeeligen invloed hebben op de gemoederen der menfchen, in hun onderzoek omtrent zaaken van de grootfte aangelegenheid. ■ Het eene is, eene onredelijke geneigdheid , om eene Goddelijke tusfchenkomstte onderftellen in dingen, welke indedaad niets anders zijn, dan uitwerkzels van den gewoonen loop deinatuur , werkende in eene beftendige afhankelijkheid van Qonm —— Het ander is, eene buitenfpoorige zugt, om alles, wat men ziet gebeuren, aan de natuurlijke kracht der tweede oorzaaken toe te kennen, zonder ooit eenige onmiddelijke tusfchenkomst der Godheid te willen toeftaan. Het eerfte van deeze uiterften is veeltijds oorzaak van verfchillende foorten van bijgeloof en dweeperij; en het ander, van meer regtftreekfche ongodisterij. Sommige vernuftige menfchen, dié aan hunne begeerte om van alles reden te geeven, geene paaien zetten, zijn fterk ingenoomen tegen de Leer van Gods krachtdaadige Genadewerkinge, als ftrijdig met hunne geliefkoosde veronderftellingen. Zij kunnen geen fmaak vinden in eene Leer, welke aari de Eerfte Oorzaak eene manier van werkinge toefchrijft ter aroortbrenginge van heiligheid en gelukzaligheid, zoo weinig overeenftemmende, zoo zij mecnen, Üde Deel. Mengelji. No.iu Ög mee  42» Algemeene Aanwebkingen over di met de wijze zijner werkinge in zijne andere gewrochten en met de orde welke en in de Hoffelijke en in de veE nettel^ ddaa "emenn % waanen , nïr het lchijnt, dat in alle de andere werken van God alle dingen zonder uitzonderinge, louter en volgens een natuur ijk beloop, of naar de kracht der tweedfoorzaaken werkende overeenkomstig algemeen vJ^Ide^£2* gebeuren, terwj 1 de Godheid flegts deeze wetten? en dé £3f Ü TlkS a°Vj?l% geregeerd worden, 'onder! houdt. De Leer der Goddeli ke Genadewerkinge fchiint zulken menfchen niet overeenkomstig te zijn met d^e Red7n als: foydende tegen de gelijkvormigheid, welke in alle 9.r°r nËvnn ^and S"jpt- En naardien de werking der Goddelijke Genade fomtijds bovennatuurlijk genoemd En li dat 25 de natuurhjke kracht der tweede oorzaken te boven gaat, hechten fommige menfchen aan dat woord met zelden gantsch verkeerde denkbeelden, waar tTJT^ -°rdee.Ien te*en de zaak> welke'er mede bedoeld wordt, niet weinig worden verflerkt. Zij fchiinen S,™' fe d8t men.d001' bovennatuurlijke werking te verliaan heeft zoodanige gewrochten , en zulk eenf manier van werkinge, als onbegaanbaar is met het geitel der menfthehjke natuur, en waar door de vastgeitelde orde Sr nhwp -V 11" aanZien van het verband tusfchen oorzaaken en ™ Ta \ }Cn Züu om verre Re worpen worden. Het zal derhal ven met ondienstig zijn, eenige Aanmerkingen te maaken over de bovennatuurlijke werking, of onmiEke tusfchenkomst van God, in het gemeen, waar door verfcheidene gewigtige éigenfchappen der Goddelijke Genade-' werkinge zullen opgehelderd worden, en waar uit tevens ohjk'S.0 'd Z°° CVen getBelde vooroordeel tnur5;LiS Va\-eel b-elanS' opte merken> dat de bovennatuurlijke werking niet in zich bevat eene omkeering van eenige der vastgeitelde wetten der natuur. Zij, d ë waa. mTt'de vnl^vïV-e;,natU^ijke Werkin* onbeftaanbaar is met de volmaaktheid van Gods werken , fchijnen twee Sena2fikén ^ Wdke »~ -^hilleS wlr^n ] ' ~T het ornkeeren van de orde der natuurwetten , , en, het veranderen van den ftaat of de neiging?, van natuurlijke voorwerpen. De ftaat of neiging van 3'tLT™^" kan-d00r de Eerfte Oorza\k\e" a ' Z°ndef een'Se meerdere veranderinge in de wetten der natuur, dan wanneer zulke veranderingen.in ' eeriig  Leer van Gods krachtdaadige Genade. 421 eenig voorwerp door uitwendige tweede oorzaaken, en in het bijzonder door vrijwillig werkende wezens worden voortgebragt. Bij voorbeeld, wanneer iemand eene rivier in een nieuw kanaal leidt, dan kan men wel zeggen, dat haar natuurlijk» loop veranderd is, doch haare beweeging_ en loop blijft na die verandering even zoo natuurlijk, of overeenkomende met de wetten der natuur, als te vooren; hoewel de verandering een uitwerkzel is, om welk voort te brengen de rivier uit haare eigene natuur ten eenemaal onbekwaam was. Eveneens kan de Eerfte Oorzaak zeer wel zekere goede en heilzaame veranderingen in den ftaat of de geneigdheid van verfcheidene foorten van fchepfelen verwekken, zonder eenige veranderinge in de wetten der natuur, of zelfs zonder eene gantschlijke veranderinge in de natuur of gefteldheid dier fchepfelen zelve. Dus kan de Godheid ligtelijk in harten, die van alle waare heiligheid ontbloot zijn, de boosheid beteugelen, door goede indrukzelen te verwekken, ftrijdig met deeze of geene bedorven •hartstogten ; of door eenige fchadelijke hartstogten , als gramfchap en wraakzugt, te doen plaats ruimen voor vriendfchap en goedwilligheid. Een voorbeeld hier van ziet men in het geval van Êzau omtrent Jakob C». Offchoon in zulk een geval die goede indrukzelen geen plaats gehad zouden hebben, zonder de Goddelijke tusfchenkomst, kunnen ze echter , na dat ze verwekt zijn , op eene natuurlijke wijze werken, ter voortbrenginge van aanmerkelijke goede uitwerkzelen, als, de daadelijke betooning van hartelijke toegenegenheid en goedwilligheid, in plaats van ongenoegen en haat. Hier uit kan men afleiden, dat de bovennamurlijke werkingen in het gemeen, en dienvolgens ook de werkingen der Goddelijke Genade in het bijzonder, geenszins eene omkeering van de wetten der natuur in zich behelzen. Dit zal nog klaarder blijken, wanneer men let op het geen de Heilige Schrift aangaande de wijs dier werkingen , en de middelen, welke aan dezelve dienstbaar zijn , ons leerr. Doch laat 'ons tegenwoordig alleenlijk acht geeven op de uitwerkzelen, welke het voornaame doelwit dier werkingen zijn. En hier toe zal waarfchijnlijk nuttig weczen, te overweegen de waare kundigheid van het woord natuurlijk, in deszelfs beste beteekenis, wanneer het tegen het geen • f» Gen. XXXIÏ. Gg*  Algemeene Aanmerkingen over de geen onnatuurlijk is wordt overgefteld, en in onderfcheidinge van de verdorvenheid der natuur. Volgens het gebruik van het woord in deezen zin, is het openbaar, dat die dingen gezegd worden meest natuurlijk te zijn welke meest overeenltemmen met den aart der dingen, en in het bijzonder, met het blijkbaar oogmerk en doeleinde van het geftel onzer natuur, of welke meest diensrig zijn om dezelve de hoogfte waardigheid, waar voor zij vatbaar is te doen bereiken. Het woord in deezen zin genoomen dan is de verdorvenheid, welke door de werkinge van Gods Genade beftreeden wordt, en welke zij ten oogmerke heeft uit te roeijen het allernatuurlijkst ding in de wereld Her is noodig dit op te merken, om dat, fchoon het gebruik der woorden willekeurig is, nogthans de dubbelzinnigheid van uitdrukkingen, omtrent het geen natuurlijk of overeenkomstig der natuur is, fomtijds aanleiding geeft tot fchadel.jke misvattingen, en niet zelden tot kwaade oogmerken misbruikt wordt. 8 Indien die dingen, door welke onze natuur van die der wofden Wlen ond^*eW«> b, aangemerkt moeten Z™otf i v?or"aam?e éigenfchappen van ons geftel ZZt n' Sn 1S heC Zekcr' dat de voornaamfte hoedade naïnnrT^"31"11;' Z°° Wel als elke bijzonderheid in de natuur der dingen buiten ons, ons leeren, dat ons opperfte einde en onze hoogfte volkomenheid gelegen is in ÏS ? kÏ-u He'liSf Schrift ons als Z00daniS voorhoudt. Dit is blijkbaar u,t de luisterrijke vertooninge, welke ieder voorwerp in de natuur oplevert, van de heerlijkheid en goedheid van deszelfs Maaker; uit de onderfche den le bekwaamheid der redelijke ziel, om haaren Schepper te kennen te beminnen en te genieten, en de onmogelijkheid om in iets anders waar geluk te vinden; de eigen Jartte gefchikrheid van a le Gods werken en weldaaden öm eene behoorlijke erkentenis van den Almagtigen en Alvvi?zen Schepper en oneindig goedertierenen Weldoender in ons te verwekken; en het geweeten, welk ons leert. Hem ïn onTvn h jl!f^ReReerder der were3d te befchouwen, Sr hnnffl rhoudt de oneindige verpligting, waar onder wij uit hoofde van billijkheid zijn, tot dankbaarheid jegenl Hem , en de noodwendigheid , uit aanmerkinge van ons belang, om Hem aan te hangen als der Bron van alle goed van wien wij zoo volftrekt af bangelijk zijn. Deeze dingen behoorlijk ingezien zijnde ,'toonen , dat geene «eaindheid of gedrag waarlijk net den aart en d« Sur der din-  Leer van Gods krachtdaadige Genade. 413 dingen overeenftemt, buiten die, welke, volgens Gods Woord, door de heiligende Genade van den Geest in den menfche verwekt worden. Daar en tegen kan 'er geene onnatuurlijker verwarring en wanorde bedacht worden, dan hec geen in de heerfchende neigingen van verftandelijke fchepfelen plaats heeft, wanneer zij, in fteede van God boven alles te beminnen, de voorkeur geeven aan oneindig mindere voorwerpen. 'Er kan geen onnatuurlijker misbruik van Gons fchepfelen zijn, dan dat men uit deeze uitwerkfelen zijner goedheid, welke uit hunn' eigen aart gefchikt zijn om ons tot liefde en gehoorzaamheid jegens Hem op te wekken, aanleiding neemt tot vervreemding van Hem, en wederfpannigbeid tegen Hem. 'Er kan gepne onnatuurlijker botheid wee;:' n, dan die , welke de harten van zondaaren zoo ongevoelig maakt voor alle de beweegredenen tot liefde jegens God, en welke oorzaak is dat eene oneindige uitmuntendheid, en in het bijzonder eene oneindige Goedheid en Algenoegzaamheid, niet de hoogfte achting, erkentenis, en begeerte in hun verwekken, Zulk eene verkeerdheid des harten is de grootfte ongerijmdheid, en ftrijdigheid tegen de natuurlijke ftanden en betrekkingen der dingen; tegen den afftand naamelijk, welke 'er is tusfchen God en zijne fchepfelen, de betrekkingen, in welke zij tot Hem zijn, en de betrekkingen , waar in wij zeiven tot Hem ftaan , als onzen Schepper, Onderhouder, onzen hoogften, onzen eenigen Weldoender, den Vader der geesten, en de Fontein des levens, in wien wij leeven, ons beweegen, en zijn. Hier uit blijkt, dat het bederf, welk tegen de waare heiligheid ftrijdt, eene gefteldheid is zoo geheel onvoegzaam aan den aart en de natuurlijke betrekkingen der dingen, en zoo ftrijdig met de waare volmaaktheid onzer natuur, dat ze lijnrecht ftrekt om dezelve te verwoesten. Zijn fommige menfchen ingenomen tegen de bovennatuurlijke werkingen der Goddelijke Genade, als of dezelve ftreeden tegen de orde der natuur ; dan mogen zij uit het gezegde opmaaken, dat het oogmerk dier werkingen is, de onnatuurlijkfte wanorde, welke immer plaats hebben kan, weg te neemen. Zij herftellen eene gelukkige orde en overeenftemming in de inwendige beginfels der daaden, naamelijk, in de innerlijke gezindheid en neigingen van het hart; zij maaken dezelve gepast naar de natuur der dingen, eenigermaate geëvenredigd aan de waardij der voorwerpen (zijnde- het hart voomaamlijk gevestigd op het. hoogfte Gg 3 Goed)  '424 Algemeene Aanmerkingen over de Goed) en dienstbaar aan de waare volmaakinge onzer na-? tuur, en aan het einde van ons aanzijn. Men kan zeggen, in een' zeer goeden zin, dat het de kracht der bovennatuurlijke Genade is, welke- de gewigtigfte kracht der natuurlijke oorzaaken herftelt en bevordert-. Het aangelegenst en voortreffelijkst gebruik van natuurlijke oorzaaken is , dat ze dienstbaar zijn ter bevorderinge van de kennis en liefde van God, in de harten van redelijke fchepfelen. Het is de overheerfchende verdorvenheid en hardheid van het hart, welke derzelver kracht tot dat einde verhinderen. Agtervolgens de gewoone en natuurlijke wijs van fpreeken over zedelijke onderwerpen , worden de beweegredenen tot liefde en gehoorzaamheid jegens God, genoemd billijke of rechtmaatige redenen tot liefde en gehoorzaamheid; en de overtreeding van Gods rechtvaardige wetten, wordt gezegd zonder oorzaak, en onverantwoordelijk te zijn. Zulke uitdrukkingen moeten zekerlijk met eenige bepaalinge en in een' zedekundigen zin verftaan worden, alzoo 'er iets in het hart van den zondaar is, welk zijne overtreedingen van Gods Wet verklaarbaar maakt, en 'er de natuurlijke oorzaak van is. Doch zulk eene natuurlijke wijs van fpreeken over dit ftuk , dient tot bevestiging van het geen wij boven aanmerkten ; te weeten, dat het bederf, welk tegen de waare heiligheid ftrijdig is, in den te vooren verklaarden zin, het onnatuurlijkfte is, dat in de wereld gevonden wordt; en dat de Goddelijke Genade, door het te onderbrengen derzelve, de voornaamfte verhindering wegneemt, welke het bestj gebruik en de kracht der natuurlijke oorzaaken in den weg ftaat, naamelijk, dezelve beftuurende tot de Eerfte Oorzaak, de Bron van alle goed. Doch dit zal nog blijkbaarer worden, wanneer we overweegen niet alleen de uitwerkfels der Goddelijke Genade, maar ook het geen de Schrift ons leert aangaande de wijs, op welke zij dezelve voortbrengt. Uit de Heilige Schrift is blijkbaar, dat de werkingen deigenade gepast zijn naar de gefteldheid onzer natuur, en naar de wetten der natuur, welke betrekking hebben tot de bekwaamfte middelen, om in de gemoederen en harten van redelijke fchepfelen de beste uitwerkfelen te weeg te brengen. De gepaste middelen of oorzaaken , ter voortbrcnginge van geloof of overreedinge , gepaard met overeenkomstige aandoeningen , zijn de volgende : licht of blijkbaarheid; bewijzen, of beweegredenen; eene ernstige , voor-  Lm tam Góds krachtdaadigr Genade. 415 voorftelling daar van; bedaarde overweeging derzelver; krachtige vermaaning; dringende opwekking; waarfchuuwinc tegen gevaar, en dergelijke. Verfcheidene van deeze dingen hebben wij in ons voorig vertoog befchouwd, en aangemerkt, dat, hoe zeer de noodwendigheid van Gods krachtdaadige Genade de ongenoegzaamheid deezer middelen in zich zelve, onderdek, nogthans de krachtdaadigheid der Genade de nuttigheid en noodwendigheid derzelver niet wegneemt. Het blijkc uit Gods Woord, dat deeze en dergelijke middelen gewoonlijk gebruikt worden in ondergefchiktheid aan de werkingen der Genade, zoo jp derzelver eerfte gezegende uitwerkfelen, als in den voortgang tot derzelver meerdere volmaaking. De Schrift leert ons , dat, gelijkerwijs de Goadehj^e Genade den mensch opwekt tot goede bedrijven, door het verwekken van goede hartstogten in hem , zij ook alzoo goede hartstogten en neigingen in hem verwekt, door zijn verftand en oordeel te verlichten en te onderwijzen. Gelijk de liefde tot God gegrond moet zijn op het geloot tier Goddelijke Waarheden, dat is, op het geloof der allcrbillijkfte en rechtmaatigfte redenen om God hef te hebben; zoo wordt het geloof, door de liefde werkende, voorgefteld als de hoofdfom van den gantfehen waaren Godsdienst. Maar zoo veel te onnatuurlijker is de manier van redenkavelen van fommige menfchen , wanneer zij de aangelegenheid van het geloof beftrijden . onder voorwendie! van de aangelegenheid der goede gemoedsneigingen te verdedigen. Daar God overvloedige blijkbaarheid verfchatt van den Goddelijken oorfprong der zaaken, welke Hij ons openbaart, en de krachtigfte beweegredenen voorftelt tot het geen Hij van ons eischt, zoo is ook de wijs, op welke deeze dingen in den Bijbel worden aangedrongen, zeer blijkbaar de allergefchiktfte, om de aandacht op te wekken, en een' dieper indruk te maaken. God bukt zco laag, van met ons te redenkavelen, ons te betuigen, zich te beroepen op ons zeiven, dat wij geene billijke oorzaak hebben voor onze wederfpannigheid; ten einde onze tegenbedenkingen tegen het vertrouwen op Hem, en het gehoorzaamen van Hem, te onderfcheppen; terwijl Hij de heilzaamfte en meest ontroerende waarfchuuwingen vermengt met de tederfte en meest ziel inneemende noodigingen, om ons dus als met menfchenzeelen, met koorden der liefde, tot zich te trekken. Gg ♦ Wij-  4*6 Algemeene Aanmerkingen over de Wijders leert ons de Schrift, dat de heilige gemoedsneigingen en hartstogten bevorderd en verfterkt worden door dezelfde gepaste middelen, waar door zij in het eerst werden voortgebragt. De aandachtige befchouwing van fterke beweegredenen, en de gedtrurige voorftelling derzelver door uitwendig onderwijs, een hulpmiddel zoo dienstig om de aandacht te bepaalen, behouden fteeds hun gebruik en nuttigheid. En merkten wij te vooren aan, dat benevens de regte voorftelling en overdenking der beweegredenen , 'er ook verfcheidene uitwendige 'omftandigheden konden plaats hebben, welke den heilzaamen invloed dier beweegredenen begunstigden; de Heilige Schrift toont, dat de onderfcheidene beftellingen van Gods Voorzienigheid dienstbaar gemaakt worden aan de kracht zijner Genade. Offchoon de gewenschte vrucht dier middelen aan de middelen zelve niet is toe te fchrijven, dewijl de ondervinding toont, dat 's menfchen verdorvenheid dezelve te fterk is; nogthans wanneer de Goddelijke Genade die verdorvenheid overwint, dan herftelt zij, zoo als wij een weinig te vooren hebben aangemerkt, den goeden invloed der middelen. Zij maakt de middelen waarlijk krachtig tot die goede einden, waar toe zij eene innerlijke, doch geenszins eene tegenftand-overwinnende, gefchiktheid hebben. Alle dingen in de orde der Genade, of de nieuwe Scheppinge, zijn op de voegzaamfte wijze gefchikt en onderling verbonden, naar de gefteldheid van 'smenfchen natuur, den aart der goede hartstogten en neigingen, en derzelver middelen en uitwerkfelen. Dit is openbaar, uit den invloed van een behoorlijk befef van fchuld en bederf, op eene behoorlijke achting der Verlosfing en Genade; uit het verband tusfchen de verfchillende trappen van blijkbaarheid en verftandige toeftemminge. Wanneer een zondaar een nieuw fchepfel wordt, dan wordt het gebruik der middelen tot bevorderinge van het geestelijke leven , hem als natuurlijk; die middelen zijn zoo natuurlijk de voorwerpen zijner begeerte als het natuurlijk is aan alle leevende fchepfelen, de middelen tot zelfbehoud te gebruiken. Het geen in de overweeginge van dit ftuk eene bijzondere opmerking verdient, is de invloed van het leven des geloofs op alle de deelen der heiligheid. Het leven des geloofs in Gons Zoon, is een leven van hebbelijke erkenrenisfe en overweeginge der fterkfte drangredenen tot liefde en gehoorzaamheid jegens God, zoo wel als van de krachtigfte gronden van blijdfcbap en roem in God. Het is ook het verordende middel, ter  Lier van Gods krachtdaadige Genade. 407 ter verkrijginge van allen noodigen toevoer van heiligende Genade Dus is de behoorlijke erkentenis der krachtigfte beweegredenen tot heiligheid, het middel ter verkrijging? der krachtdaadige genade, welke 'er de voornaame oorzaak ^Uk'dit alles blijkt, dat de werkingen der Genade gepast zijn naar het geftel onzer natuur, zoo ten aanzien van de uitwerkfelen, welke zij te weeg brengen, als van de wijze, op welke zij die te weeg brengen. Zij zijn verre van die goede en wijze wetten der natuur, waarvan Gon zeilde Infteller is, om te keeren. Zij bevorderen het voornaame einde van alle die wetten, en zulks op eene wijze, gepast naar het verband , welk volgens die wetten plaats heeft tusfchen oorzaaken en uitwerkfelen, of tusfchen de middelen tot goede einden, en de einden zelve. Men mag zeggen, dat het de zonde is, welke het verband tusfchen natuurlijke oorzaaken en haare beste uitwerkfelen verbrookea heeft, en het is de Goddelijke Genade, welke het zelve herftelt. . Het zal niet ondienstig zijn , tot meerdere opheldering van dit ftuk, dat wij fommige van de voornaamfte bekende einden van de eenpaarigheid der Natuur, of der algemeene wetten, waar door het verband tusfchen oorzaaken en uitwerkfelen bepaald is, overweegen. Twee voornaame einden van deeze gefteldheid der dingen zijn, voor eerst, op dat daar door Gods Wijsheid op het luisterrijkst zou geopenbaard worden; en, ten anderen, om de werkzaamheid en goede poogingen der redelijke fchepielen te beftuuren. Het verband tusfchen oorzaaken en uitwerkfelen wijst ons de middelen aan? welke wij te gebruiken, hebben ter bereikinge van de goede einden, naar welke wij moeten trachten. 'Er is in de werkinge der Genade eene voortreffelijke orde , welke aan die goede oogmerken beantwoordt; deeze is eene ondergefchiktheid van oorzaaken en uitwerkfelen, een verband tusfchen de bekwaame middelen en goede einden, met eene mengelinge van verscheidenheid en eenvormigheid, waar in eene hoogfte Wijsheid op het heerlijkst uitblinkt. En gemerkt de beloften der Goddelijke Genade op zulk eene wijze worden voorgefteld, als gefchikt is om een naarstig gebruik der middelen, onder ootmoedig vertrouwen op God, aan te moedigen, en het tegengeftelde af te raaden, zoo zou men in een gezonden zin kunnen zeggen, dat 'er wetten der Genade zijn, zoo wel als wetten der natuur, gefchikt om de poogingen van Gg 5 hun'  4*ï Alcemeene Aanmerkingen cve* fiS hun, die met hun gantfche hart God zoeken, te befluu. gdukSigheirJ16 1 " °P WCg def Waare wiïsheid en Alles wel ingezien zijnde, blijkt het, dat de Goddelijke Genade mee anders ftrijdt met de kracht der natuurli ke oorzaaken, dan voor zoo verre zij de kracht der natuurli ke oorzaaken van 's menfchen verderf voorkomt. Dat heerfchende bedorvene hartstogten de natuurlijke oorzaaken der el enden zijn, wordt zelfs door hun erkend, die de Goddehjke tusfehenkomst cm dezelve voor te komen, loochenen Ondertusfchen moet men ten aanzien van deeze Goddelijke tusfehenkomst eenige dingen toeftaan. Men moet altijd erkennen, dat het iets is, waar toe de Godheid niet verpligt is. Verfcheidene dingen , welke men tegen de waarheid derzelve inbrengt, zijn bewijzen van de yrijgunstige onverdiende nederbuiginge van God welke er zich in openbaart. Dat is het regte gebruik , welk men er van behoorde te maaken. Indien God alle de overtreeders geheel aan de natuurlijke gevolgen hunner verdorvenheid overliet, het geen de Schrift'heet : van God ever gegeeven te worden aan bet goeddunken van ons kart (b); of, overgegeeven te zijn aan verhardinge des harten ; dan zou Hij niets doen, dan het geen volmaakt regtvaardig was. Alle de werken en wetten der natuur bevatten zoo veele verpligtingen om den God der Natuur te beminnen en te gehoorzaamen, dat de onverfchilliaheid en wederfparmigheid tegen Hem ten hoogften onverfchoonlijk en ftrafbaar is. Indien de Godheid verpligt was door haare onmiddelijke tusfehenkomst de verdorvenheid weg te neemen , dan zou men met gelijke reden kunnen ftaande houden , dat God verpligt was dezelve niet te itraffen, en de Goddelijke Wet alleen zou van bedreigende klem ontbloot zijn. De Godheid kan niet meer verpligt zijn , de overtreeders te begunstigen met heiligheid , dan met alle andere voorrechten tot eene volkomene gelukzaligheid behoorende. Dajn' £choon de tusfehenkomst der Genade iets is, waar toe de Regeerder der wereld niet gehouden is; wanneer nogthans zoo groot een heil ons wordt geopenbaard en aangeboden, dan is het blijkbaar onze grootfte wijsheid, zoo uitneemend eene weldaad niet te verfmaaden. Indien wijl waar* O) Psalm LXXXI: 13.  Leer van Gods krachtdaadige Genade. 449 waarlijk die gronden van wantrouwen aan ons zeivenwaar van wij te vooren gewaagden, in ons vinden, en indien wij verpligt zijn, de heiligheid, en dienvolgens de krachtdaadigfte oorzaaken en middelen tot dezelve, te beminnen, dan behoorde de liefde, welke wij Gode, der heiligheid en ons zei ven, fchuldig zijn, zamen te werken, om ons de werkingen der heiligende Genade te doen beminnen en vuurig begeeren. Een zondaar kan zich, wegens het beftrijden of verwaarloozen der Goddelijke Genadewerkinge, ' nimmer daar mede verontfchuldigen , dat het beter voor hem is dezelve te misfen of gevaar te loopen dezelve te misfen, dan zijn wezenlijk geluk aan Gods Genade te moeten danken, of het zelve anders te verkrijgen dan door het enkel natuurlijk beloop der dingen. In de tweede plaats mag men aanmerken, dat, gelijkerwijs de werkingen van Gods Genade verre zijn van de orde der natuurlijke wereld om te keeren , 'er ook in die werkingen zelve eene heerlijke orde van een' verhevener aart plaats heeft, en dat ze ten hoogften dienstbaar zijn aan het geen fommigen, misfchien niet ongepast, noemen de orde der zedelijke wereld. Gelijk de orde der natuurlijke wereld beftaat in het verband tusfchen uitwerkende oorzaaken en haare gewrochten; zoo beftaat die der zedelijke wereld, in het verband tusfchen zedelijke oorzaaken, of zedelijke verdiensten , aan de eene zijde, en belooningen en ftraffen aan de andere; en in het gemeen, tusfchen dingen, welke voorwerpen van Gods goedkeuringe zin, en zulke uitwerkfelen zijner gunst, welke men als aanmoedigingen tot die dingen mag befchouwen. Het is waarheid, 'dat nademaal verdienste eene betrekkelijke zaak is , geen fchepfel, zelfs niet het allervolmaaktfte, iets goeds van Gods hand verdienen kan, zoo als het eene fchepfel van het andere kan verdienen. Dan niet tegenftaande dit, indien nogthans de Godheid zoo laag wil bukken, van volmaakte gelukzaligheid aan volmaakte en ftandvastige gehoorzaamheid vast te hechten , en waar zulk eene gehoorzaamheid niet kan verwacht worden , veele gunstige aanmoedigingen te geeven tot ootmoedige en oprechte poogingen , in af hanginge van zijnen zegen; dan is het openbaar , dat zulk eene beftelling eene zonderlinge orde cn ' volmaaktheid in Gods werken te weeg brengt, en welke ten'hoogfte ftrekt tot opluistering van Gods zedelijke Éigenfchappen.  43» Algemeens Aanmeskingen over j« Het is niet moeilijk te bewijzen, dat de orde der rM, lijke wereld verfchilt van die der natuurlijke , en dat de" eer te ook veel verhevener is. Dat ze 'er van verfchilt blijkt hier uit: om dat beide zedelijk goed en kwaad vat' baar zijn voor groote belooningen enftraffen, onderfche der, van die welke er uit den aart der dingen noodzaak* luk aan verbonden zijn, en het geen ze eenigermVaS tot belooningen of itraffen op zich zelve maakt.* De heiliï heid bevat in haare natuur eene begeerte tot onfchatbaare zegeningen , welken niet noodzaakelijk of onaffche dbaar aan dezelve verknocht zijn. Wat het zedelijk kwaad bel treft, hoe meer het eene itraf op zich zelve is, ïoo veel te grooter reden is 'er, in de Godlijke Regeeringe, tot Migevoegde itraffen, tegen een kwaad, dat zoo verde fl jk s voor de onderwerpen van het zelve. Dat de zedeliikê orde der wereld van zeer hooge aangelegenheid is , blijkt uit derzelver betrekkinge tot de gewigtigfte oorzaaken S uitwerkfelen in het Heelal; naameliji , het geluk 0f dï rampzaligheid van verftandelijke wezens, en de te wees brengende oorzaaken daar van ; daar benevens heeft het gezag of de waardigheid van Gods zedelijke Wet een blijkbaar verband met zijne Zedelijke Éigenfchappen. Het is eene voornaame uitmuntendheid der Goddelijke Regeeringe dat alle de deelen derzelve dienstbaar of gepas^zijn S waaraigheid van Gods zedelijke Wet, en aan de onfchendbaare heiligheid derzelve in de Godlijke achtinge. Oh kan men met zeggen van eenige andere wetten, bij voorbeeld van die , volgens welke de beweegingen der Itoffeliikê wereld bepaald worden. iconenjKe Is de orde der zedelijke wereld van een alleruitneemendst S,^,"1" mi"der zeker * dat de werkingen der Goddelijke Genade, volgens het geen de Heilige Schrift'er ons van leert ten hoogften gepast en dienstbaar aan dezelve zijn. Alle de uitwerkfels der Goddelijke Genade worden _ medegedeeld aan fchuldige overtreeders, op zulk eene wijze als meest beantwoordt aan de eer en majesteit der Goddelijke Wet en Rechtvaardigheid. De heiligende Genade van Gods Geest is de vrucht en de prijs van het dierbaar Bloed van Gods Zoon, waar door de Goddelijke Wet ten hoogften verheerlijkt wordt. Alle de werkingen van Gods Genade moogen over zulks aangemerkt worden als daaden van flipte Rechtvaardigheid, zoowel als van de hoogfte Barmhartigheid. Zij zijn het loon van de oneindige Verdiensten des Middelaars, terwijl zij te-  Leer van Gods krachtdadige Genade. 431 tevens daaden zijn van loutere gunst aan doemfchuldige zondaaren. Het is niet noodig hier breed uit te weiden over het geen de Heilige Schrift ons leert van de veelerleie betrekkingen tusfchen de Verlosfing, en de heiligende Genade. Wanneer wij overweegen, hoe, agtervolgens de leer des Bijbels aangaande dit gewigtig onderwerp, het Bloed van Gods Zoon de verdienende oorzaak is der heiligende Genade ; zijne Voorbidding , gegrond op zijn volbragte Werk, de geduurige te weeg brengende oorzaak derzelve; het Euangelie , welk dezelve openbaart, het uitwendig middel en het geloof, welk eene behoorlijke erkentenis derzelve in zich behelst, het voornaame inwendig middel; als ook, hoe de heiligende werking van Gods Gekst eene geduurige oefening is dier kracht, waardoor Christus, als het Hoofd der nieuwe Scheppinge, uit de dooden opgewekt werd ; hoe de vereeniging tusfchen Christus en allen, die door Hem verlost zijn en geheiligd worden, vergeleeken wordt bij die, welke 'er is tusfchen het hoofd en de leden van het natuurlijk lighaam; hoe uit kracht dier vereeniginge alle Goddelijke genade en vertroosting van Hem aan hun wordt medegedeeld; dan blijkt uit dit alles, dat de Wet of het Verbond der Genade in alles wel geordineerd is, en dat 'er in deeze nieuwe Scheppinge eene verhevene overeenftemming en voortreffelijke orde heerscht, welke alles, wat men zich kan voorftellen, oneindig te boven gaat. Dit blijkt verder uit het geen wij boven met een woord even aanmerkten, ten opzicht van de wijze, op welke de beloften der Goddelijke Genade worden voorgefteld. Het is op zulk eene wijze , welke de krachtigfte drangredenen tegen traagheid en onverfchilligheid in zich bevat, te gelijk met de fterkfte fpooren en aanmoedigingen tot eene nederige vlijt en naarstigheid in het gebruik der middelen; terwijl eene behoorlijke erkentenis der Goddelijke Genade, en ootmoedige afhanging van dezelve door gebeden en fmeekingen, door Gods gunstige beitellinge een voornaame weg is, om aan die Genade deel te erlangen , zoo wel als eene werkzaamheid, welke uit zich zelve zonderling gefchikt is, om het hart aanhoudend en ijverig te maaken in alle goede poogingen. Het gezegde kan dienen ter ontvouwinge van Gods Wijsheid en Goedheid, in de bovennatuurlijke werkingen zijner genade; als ook, om dezelve te verdeedigen tegen de bedenkingen, waar van wij in het begin gewag maakten. Die  432 Algemeene Aanmerkingen over de Die tegenbedenkingen zijn gegrond , deels op verkeerds bevattingen van bovennatuurlijke werkinge , en deels op averrechtfcbe vooronderftellingen, tegen welke men zelfs uit het natuurlicht met veel gronds zou kunnen redeneeren, al nam men de Openbaaring niet te baar. Van deezen aart is die kundigheid van de Goddelijke werken, volgens welke men onderftelr, dat het tot derzelver volmaaktheid wezenlijk behoort, dat 'er geene onmiddelijke tusfehenkomst van God, van welk een aart ook, zelfs niet tot de gewigtigfte oogmerken, immer plaats moet,hebben. Wij bewonderen met recht de Goddelijke Wijsheid en andere Volmaaktheden, geopenbaard in de wetten der natuur, waar uit zoo heerlijk eene orde gebooren wordt. Doch de voortreffelijkheid dier Goddelijke werkingen, welke men onderftellen mag alleen volgens deeze wetten en de orde, welke uit dezelve ontftaat, te gefchieden, lijden geen het minste nadeel van eene inmenginge van andere werkingen van verfchillenden aart, door welke, zoo als we gezien hebben, die wetten niet worden omgekeerd, maar veel eer derzelver verhevenfte doeleinden bevorderd worden. Te ftellen, dat het der Eerfte Oorzaak niet betaamt, eenige andere uitwerkfels voort te brengen, dan welke de tweede oorzaaken , door de kracht, welke Hij haar volgens vastgeftelde natuurwetten gegeeven heeft, te weeg kunnen brengen, is eene onderftel'ling, welke voor den Natuurlijken Godsdienst zeiven zeer nadeelig zoude zijn. Het ftrijdt ten eenemaal tegen de gevoelens, welke wij behooren te hebben van de onbegrijpelijkheid van God en zijne werken; het tVekt om onze denkbeelden aangaande de werkinge der Voorzienigheid te verzwakken ; en komt al te nabij het Heidensch Noodlot; het ftrijdt tegen de zedelijke afhangelijkheid der redelijke fchepfelen van God, en tegen alle betaamende befeffen van de zedelijke orde der wereld, welke van zoo veel aangelegenheid is, en waar aan de natuurlijke orde dienstbaar' en ondergefchikt is. Het is eene kundigheid, welke in haare volle ruimte genoomen, aanloopt tegen de bekende waarneemingen der beste Wijsgeeren, over de wetten en voornaamfte bekende deelen van het geftel der natuur, naamelijk, dat, fchoon zij zoodanig gefteld en ingericht zijn, dat ze een zeer langen tijd kunnen duuren, zij echter niet altijd in ftand kunnen blijven, zonder de vernieuwde Goddelijke tusfehenkomst. Men heeft uit de eenpaarigheid van het .beloop der natuur eene tegenwerping ontleend tegen het bidden met opzicht tot  Leer van Gods srachtdaadioe Genade. 43$ tot uitwendige beftellingen der Voorzienigheid. Veele van zulke gebeden toch onderftellen eene Goddelijke tusfehenkomst tot beteugeling van de verdorvenheid der booze menfchen , en tot het maatigen en beftuuren van de krachten der natuurlijke oorzaaken in de {loffelijke wereld, wanneer ze ons met uitwendige gevaaren of rampen dreigen. Wat aangaat de Goddelijke tusfehenkomst tot het bedwingen de* boosheid, naardien dit erkend is door menfchen, die alleen het licht der Natuur hadden, zoo blijkt daar uit, dat het zeer wel overeenflemt met de natuurlijkfle kundigheden van eene opperfte Goedheid. Wat belangt de beweegingen in de Hoffelijke wereld; wanneer men als blijkbaar en onwederfpreeklijk fielt, dat die alle zonder uitzonderinge, eeniglijk gebeuren volgens vastgeftelde wetten, dan fchijnt zulks voor een groot deel uit onoplettendheid voort te komen. Het is waarheid, dat 'er eene zichtbaare ftandvastigheid en eenpaarigheid in de meeste dier dingen heerscht, bijzonder in de beweegingen der hemelfche lighaamen, en wat daar mede in verband flaat. Maar het is niet minder blijkbaar, dat 'er één deel der zichtbaare fchepfelen is, van welk de nuttigheid der overige deelen voor deszelfs bewoonderen zeer veel afhangt, in welks beweegingen zoo meenigvuldige veranderingen plaats hebben, dat 'er geene eenpaarigheid in kan befpeurd noch onderfleld worden, noch eenige algemeene wetten te vinden zijn , volgens welke men die voor het grootfte deel zou kunnen verklaaren. De beweegingen der lucht, waar in wij ademhaalen, zijn van zoo veel belang, dat, zonder dezelve, de geregelde verwisfeling der jaargetijden nutteloos, en alle andere voorziening voor het leven der dierlijke wereld, verlooren zouden zijn. Deeze beweegingen zijn gewoonlijk de middelen tot ontelbaare voordeden; maar zij kunnen ook werktuigen zijn van menigerleie rampen, als hongersnood, pest, en andere heerfchende ziekten , behalven veele bijzondere fchaden. Het geene haar voor zoo veelerleie uitwerkfelen bekwaam maakt, is derzelver onbeflendigheid en verfcheidenheid, welke geene wijsgeerte tot algemeene wetten kan bepaalen. Sommige hebben wel onderfleld, dat de Oneindige Wijsheid het oorfpronglijk geftel der Natuur zoodanig zou kunnen gevormd en ingericht hebben, dat alle die beweegingen, hoe verfchillende ook, haaren oorfprong aan natuurlijke oorzaaken te danken hadden , zonder eenige ©nmiddelijke tusfehenkomst van God. Dan fchoon men niet bewijzen kan, dat zulks onmogelijk is, alzoo der on- ein-  434 - Algemeene Aanmerkingen over m eindige Wijsheid en Magt geen ding onmogelijk kan zijn, nogchans, nadien 'er geen itellig bewijs voor is, is het tod ons tegenwoordig oogmerk genoeg, aan te merken, dat hec mogelijk is dat hec anders zij; en dat, offchoon veele dier beweegingen ontftonden uit eene onmiddelijke tusfehenkomst, werkende, wanneer ze eenmaal voortgebragt ziin A volgens de wetten der natuur, echter zulk eene geduurige tusfehenkomse, als wij ftellen, de eenpaarigheid en beftendigheid der natuur, in de andere deelen, waar die eenpaarigheid vereischt wordt, niet kan beletten. De vermelding van dit bijzonder voorbeeld komt zoo veel te meer te ltade bi] het voornaame voorwerp, welk wij befchouwen uit aanmerkinge van de bekende fpreekwijzen en gelijkenislen, waar van Gods Woord zich bedienc, en welke van dac zelfde gedeelte der Natuur ontleend zijn, om eenigermaare dat gewigtig ftuk aan onze zwakke begrippen op te helderen (c). b r^ r _ Al ftelde meii, dat 'er geene andere onmiddelijke tuslchenkomsc van God plaats had ter voortbrenginge van eenig ander uitwerkfel hoe genaamd, dan alleen die, welke wij in de krachtdaadige werkinge van Gods Genade erkent nen, dan nog zou de ongelijkheid tusfchen dit en alle andere gewrochten, van genoegzaame aangelegenheid zijn, om van dit onderfcheid reden te geeven ; van zoo groot eene aangelegenheid , dat dit alleen genoeg is , orn alle tegenwerpingen , met betrekkinge toe het verfchil in de wijze van voortbrenginge, te wederleggen. Een voornaam bewijs hier voor is hec ftuk, dat wij in ons voorgaande Vertoog befchouwden; des menfchen verdorvenheid, en de krachteloosheid van alle natuurlijke oorzaaken om dezelve te overwinnen , maakte zulk eene tusfehenkomst noodzaakelijk. Het geen dezelve noodzaaklijk maakte, is iets, welk bij* zonder eigen is aan vrij werkende wezens, en waar voor het levenlooze of redenlooze deel der Scheppinge niet vatbaar is. Vrijwerkende wezens alleen zijn in ftaat, om zulk eene wanorde in het Heelal te veroorzaaken, welke eene Goddelijke tusfehenkomst vereischt om dezelve te regt te bren* gen en te herftellen. Zij alleen zijn bekwaam tot een vrijwillig misbruik en bederf van uitmuntende natuur-vermo* gens, en om hun oorfpronglijken ftaat, dat geen welk eigen* (<•) Joannes III: 8,  Leer van Gods krachtdaadige Genade. 435 eigenlijk hun natuurlijke ftaat mag genoemd worden, te verlaaten. En daarom, al was het zeker, dat het tot de oorfpronglijke volmaaktheid van Gods andere werken behoorde , dat 'er naderhand geene Goddelijke tusfehenkomsc ten aanzien van dezelve meer noodig was, dan bewees dit nog niets ten opzichte van vrijwillig werkende wezens. Verfcheidene bewijzen hebben wij boven bijgebragt, om te toonen, dat zij zulk eene tusfehenkomst noodig hebben ; en indien 'er in die redenen genoegzaame kracht is, om te bewijzen dat wij dezelve volftrekt noodig hebben , dan behoort ons zulks bedachtzaam te maaken, dat we ons niet te diep inlaaten in fijngefponnene redeneeringen tegen dezelve, uit aanmerkinge van haar gebrek van overeenftemminge met andere van Gods werken, opdat niet misfchien de zugt tot filofofeeren de overhand hebbe op onze liefde tot waare heiligheid en gelukzaligheid. Offchoon men onderftelde, dat 'er in andere gevallen zeer nuttige en begeerlijke uitwerkfels waren, tot welke de Goddelijke tusfehenkomst noodzaakelijk is, zoo wel als tot de uitwerkfels, welke men aan de Goddelijke Genade toefchrijft; zijn 'er echter geene andere gewrochten in de wereld , welke in zich zelve zoo noodig zijn, of welke in het ftuk van aangelegenheid eenigszins met dezelve kunnen vérgeleeken worden. De Goddelijke tusfehenkomst mag noodig zijn tot andere begeerlijke uitwerkfelen , doch geene andere uitwerkfels zijn noodig ter zaligheid, dan de gelijkvormigheid aan God, en de genieting van Hem. Gelijk dit de groote einden zijn der Goddelijke Genadewerkinge, zoo zijn het buiten alle tegenfpraak de edelfte uitwerkfels, welke in de hoogfte rangen der gefchaapene wezens kunnen worden voortgebragt. 'Er is eene zonderlinge en alles te boven gaande voortreffelijkheid in deeze uitwerkfelen van Gods Magt, terwijl ze tevens de voornaamfte uitwerkfelen zijner Goedheid zijn. Indien 'smenfchen verdorvenheid Gods bovennatuurlijke werking al niet noodzaakelijk maakte tot heiligheid, zou dezelve echter noodzaakelijk zijn om andere redenen, ter volmaakinge van zijn geluk. Schoon de heiligheid een voornaam en allerwezenlijkst deel der gelukzaligheid, uitmaakt, bevat ze echter niet alles in zich, wat tot de volkomene gelukzaligheid behoort. Zij behelst in zich , begeerte tot genietingen, welke niet onaffcheidbaar aan dezelve verknocht zijn. Eene betaamelijke liefde tot God met het gantfche hart, begrijpt in zich eene alles te boven- Ude Deel. Mengelft. Ne. 11. H h gaan-  43ö Beweegredenen tan kenen gaande begeerte naar God; niet alleen naaf zijne gunst maar ook naar de volkomenfte verzekering, en het duurzaam genot derzelve; als ook, naar zulk eene genieting van Go», zulk eenen toegang tot Hem, en mededeelingen van Hem, als onmogelijk de uitwerkfels van een enkel beloop der natuur kunnen zijn, en welke geen plaats kunnen hebben, zoo lang de Godheid jegens het fchepfel eeniglijk handelt in de hoedaamgheid van algemeene üpperoorzaak, de vastgeftelde wetten der Natuur in ftand houdende. Befchouwing der beweegredenen van eenen Christen Wiis* geer om te fterven; door A. H. H. (Vervolg van bladz. 383.) Is hetcms bevoorens gebleeken, dat 'er voor eenen Christen-Wijsgeer geen wigtige bedenkingen zijn, om zich zoodanig aan dit leven te verbinden, dat hij den dood angstvallig zou vreezen; wij zullen nu daarenboven toonen, 'dat bij in tegendeel dugtige beweegredenen heeft om den dood vrijwillig en blijmoedig te verkiezen. Maar welke zijn deeze, en waar zal hij ze opfpooren? JNiet.bij de Wijsbegeerte op zich zelve befchouwd, en zonder het licht der Goddelijke Openbaaringe. Want 'er zijn ook al geene onwraakbaarder proeven van de groove gebreken der natuurlijke redeneer-kunde, dan haare redenkavelmgen, betrekkelijk den dood. Laaten wij hier alleen de Stoïcijnen hooren. Men moet den dood (zeggen zij) gewillig ondergaan uit hoefde van deszelfs noodzaakelijkhèid. Cicero anders een der verftandigfte Wijsgeeren en een rijkbegaafde Redenaar , pleit, uit dezelfde grondbeginzelen met zijne gewoone Zeggenskragt, voor het fterven. Hoe (dus redeneert hij) zal men den dood fchroomen daar hij onvermijdelijk is? Zal een wijs man zich verzetten te^en onoverkomelijke zaaken? Zal men voor den dood ijlvaardig zijn, daar men gebooren is onder deeze voorwaarde dn men derven mpet? Is het dan niet veiliger, dat men zich met heldhaftigheid wapent, en als een verftandig man den dood onder de oogen ziet, dan dat wij dagelijks morren en ltreeven tegen eene natuur-wet, welke wij niet ontgaan jfunnen. -— Wie ziet niet de ongenoegzaamheid en het tegenftnjdige deezer troostreden? Mag men hier den Romein-  Christen Wijsgeer om te Sterven. 43? ffieinfchen Redenaar niet vergelijken bij eenen grootfpree» kenden hand-ans, die met fpitsvindige befpiegelingen en eene bevallige welfpreekendrieid over den aart der uitwendige gebreken.redekavelt, doch zeer ongelukkig daagt in zijne genees-oefeninge, dewijl hij alleen de diepte der wonden peilt, den lijder hulpeloos laat, ja de doods-zwaarigheuen vergroot. Want wat vertroosting, bid ik u , kan een fterveling, die op den oever des doods kwijnt, erlangen van het denkbeeld dat zijn fterfbt onvermijdelijk is? Strekt de noodzaakelijkheid van het kwaad niet tot vermeerdering van iemands ongeluk? of is noodzaakelijk ongelukkig te zijn , niet het grootfte ongeluk ? Zoo ja , aan ftrekt de overpeinzing van de onvermijdelijkheid des doods tot vergrooting van onze ellende. Leert de ervaarenheid niet, dat, zoo lang 'er een fchemer-licht van hoop in.onze ziele flikkert om voor een toekomend kwaad beveiligd tezullen worden , wij in dit geval, ons ih de lijdzaamheid kloekmoedig en getroost kunnen oefenen ; maar wanneer alles raadzelagtig en onzeker wordt (lort men eindelijk iri eene naargeestige vertwijfeling. Het is derhalven baarblijkeli k dat de Stvïfche grondles, ontleend van de onvermijdelijkheid des doods, niet alleen bedrieglijk, maar ook reden- en troosteloos is voor een Christen Wijsgeer. Dan 'er zijn in den boezem der verlichte Wijsbegeerte duchtiger beweeggronden om den dood te begeeren. De eerfte dief roerzeis is de verklaarde wil van de Opperfte Regtvaardigheid , tot eene algemeene wet gemaakt voor Adams ellendig nakroost. Onze Wijsgeer, begaafd met eene hoogere weetenfchap, dan die in de School van Atheenen geleerd werd, wel ver van te morren, berust, met eene ootmoedige ziel, in den wil van den Allerhoogften, wel bewust dat al wat de Grootmeester der natuur fchikt en vastftelt, zijne goedkeuring afvordert. Hij weet' daarenboven, dat de dood geen toevallige ramp, maar een gevolg van een zedelijk kwaad is, waar in de hoogfte Regtvaardigheid doorftraalt, en het welk de oneindige.Goedheid zoo beftiert, dat het hem tot een onverderfelijk goed opleidt. Bij dit alles komt nog. dat hij in den dool de eeuwige en onnafpenrelijke wijsheid van zijnen Hemelfchen Vader in een fchemerlicht zier. Met aanbiddende verwonderinge, welke in eeuwige Hnllels zal eindigen, bemerkt hij de leiding eener Albeftuurende Voorzienigheid,- welke hem . langs een pad met roozen en doornen beplant, wilde , voorbereiden, en daar na, door den dood, trapsgewijs, rot Hh a de  43' Beweegredenen van eenen de hoogfte gelukzaligheid opvoeren. De Christenwijsgeer begeert dan te (ter ven, op dat de ylekkelöozé volmaaktheden OpPermagt, Regtvaardigheid , Goedheid en Wijsheid, door alle doodfehaduwen breeken, en voor het onidonkerd oog heerlijk uiifchixteren zouden. Hij deeze voorWèrpelijke beweeggronden, welke onzen" Wijsgeer den dood als begeerlijk doen omhelzen zijn 'er ook, welke of hem, of zijne medebeüaa'nliikiieden aangaan. Onder de eerfte behooren de ellenden van dit rasch voorbijghppend leven. Zeker ons leven is niet anders dan een keten zamengevoegd uit eene menigte fchakels van kwaaien. Van de wieg tot aan onze doodfponde is'er niets bijna te belchouwen dan een worstel veld van kampen, een webbe van verdriet en eene bron van droefheid. Weerloos en met fchreien worden wij geperst uit de baarmoeder, zoo dra zijn wij niet gebooren, of de dood met den tijd trekt aan ons wiegkoord. Onbewust flijten wij onze onnoo/ele jeu^d" beuzelagtig onze kindsheid; met veele ijdelheid onze iongehngfehap ; zwoegende en kommerziek onze mannelijke jaaren. Naderhand beftormt een gantsch heirleger van gebreken de afgelleetene leemen hutte van den knikkenden ouderdom. Wij worden of gevoelig getroffen van een tegenwoordig kwaad, of gepijnigd door de herdenking van een voorleden ramp, of verteerd door de vrees van toeko-, menne fmerten. Onze Wijsgeer van dit alles, door eigene ervaarenheid, overreed, befchouwt den dood als een aangenaamen Verlosfer, die alle de boeien der «erfelijkheid flaakt, op dat hij tot het bovenmaanfche leven opgevoerd alle grievende wereld-rampen met hemelfche gelukzalighel den verwisfelen moge. Bij deeze ellenden, waar van de dood mijnen Christen* Wijsgeer verlost, komt een zedelijk gebrek, het welk hem de grootfte kwellingen aanbrengt en doet reikhalzen naar de ontb.nomg. Dit gebrek huisvest in zijne ontaarte oorfpronkehjice natuur, die niet volmaakt hervormd word door d.e.n dood:.ruZo°. mijn Wijsgeer in dit worstelperk zijn verblijf heeft, ziet hij de verkeerdheid van zijn beftaan en werkzaamheid. Hij befpeurt onkunde en verwarring in zijn verftand, voorbarigheid en partijdigheid in zijn oordeel ligtvaardigheid in zijnen wil, en krielende lusten in zijn lighaam; hij wordt door eene droevige ondervindin» ■ gewaar, dat vergetelheid en vadzigheid, verblinde eigea* liefde, ongeregelde harstogten en verbijsterde verbeelding.. kragt  Christen Wijsgeer om te Sterven. 439 kragt zijn Godgeheilgd grondbeginsel beroeren , en zijne vlugt naar de wooningen van het zuiverde licht fnuiken.' Bij deeze vijandelijke woelingen van eigene onraarunge ' komen nog her gevlei en de aanlokzelen van eene betooverende wereld, zamenfpannende met de arglistigheid en het geweld van kwaadaartige en onzichrbaare geesten, die alle kragten vereenigen , om de Godvrucht door opgefmukte leugens en dwaalingen te begoochelen, en van de < orfprongelijke waarheid en goedheid af te trekken. Onze Wijsgeer, bewust van zijne ongelijkvormigheid aan de opperde Schoonheid, en verzekerd zijnde, dar met de ontkleedinge 1 van zijn befrnet lighaam, zijne ziel der Goddelijke zuiverheid zal nader komen, verlangt naar den dood, waar door de zedelijke verkeerdheid, die onzalige baarmoeder van zoo veele bange fmerten, derft. Zoo ziet hij demoeder door' haare eigene vrucht vernield! Zoo ziet hij haar beide fneuvelen, op dat 'er uit haar dor rif de zoete honig van hemelfche lekkernijen moge vloeien. Bij deeze beweegredenen, welke hem zei ven betreffen, zijn 'er ook , welke hij van zijne medevvezens ontleent. Te weeten , hij verlangt naar den- dood, op dat hij zich riet meer moge kwellen met de fchijnbaare wanordens, die 'er in de natuurlijke en zedelijke wereld voorkomen. Daar ziet hij de fchoonfle en vrugtbaarfte dreeken onbewoond van redelijke wezens, terwijl het in dorre zandgronden krielt van behoeftige ftervelingen; daar wordt een balftuurige tijran ten troon verheven , en hier een zachtmoedige Vredevorst 'er van afgebonst; hier ziet hij eenen zedenloozen booswicht, in een bloeijenden voorfpoed gerust, en blijmoedig zijne dagen flijren, ginds den deugdzaamen man in fchamele armoede al zwoegende en zweetende, zijnen rampvollen levensloop voleinden. Daar worden lief- en lofwaardige kinderen uit de armen hunner Ouderen gerukt, terwijl de fnoodde telgen van hun huwelijk, als doornen in het vleesch, overblijven. Hier befchouwt hij een man, «en pronkffcuk van Wijsheid en Godvrucht, de hoop van Kerk- of Burgerdaat. en het fieraad der Geleerden, op den vollen middagftond van zijn leven, met de laatfte ftuipe'n eener ftervende natuur worstelen , terwijl een ballast der aarde en een fchandvlek van het menfchelijk gedacht den hoogften trap des ouderdoms bekloutert. Hier ziet hij de zuivere Godvrucht op een pad van roozen treenen, bezield met eene levendige hoop, waar door ze vol van verzekerd celoofsvcnrouvi*n, haare loopbaan blijmoedig voleindt, Hh 3 ter-  443 Beweegredenen van eenen terwijl zij ginds akelige bergen van zwarigheden met doornen van verdriet doorzaaid moet beklimmen, of mll veele vreezen en ziel beroerende twijfelingen wors telende «5 barre wereldwoestijn droefgeestigdoWindeh! A fedieyéï toon.ngen van eene ichijngebrekki,e .e.eerinisvorm poo£ onze Wijsgeer volmaakr op [e losfin; dan hij be°ndc'S Zich ,n deeze htage leerfchool, tezw.ken kSSe Lil dus verlangt hij naar den dood, om in een LhSSS* in de hooge Hemelfchool, alle die gewaande onvohnliktheden m een gunstig en verheven licht Lja«M te X? even als m de treurfpeelen de gevallen , Se Verward* donker en angstvallig ftonden, met h t laatfte b dri f maatig worden ontknoopt en opgeluisterd; J S Doch het geen onzen Wijsgeer voornaampliiV a»~A -eom den dood als begeerlijk ^i&iS^T^S^ Zicht van,den volkomen ftaat der afgefcheidene S ten aanzien van haar verftand- en wilvermoogen. hKUÏÏ hij zeer begeer.g dewijl hij bewu,t is, dat met de hoogere Ir r.Hah"-l|et- >eflaan',de voIm^theden en g4rochten der Godheid zijne gelukzaligheden , naar evenSe d zullen vergroot worden. Zoo lang hii in dir ' gewest adem moet fcheppen, ^^tfSmSS verftand en Weerbarstigen wil. befchouwt hij de zTeTvan der, fchranderften Wijsgeer, hij vindt ze geke kerTn ïen vadzig hghaam, vast geketend aan de aarde, en, daa door" verhinderd o, tot klaare en duidelijke denkbeelden op tl ft.Jgen. De zmtuigen en kleine herzenen, zijnjwe-Xe! gel yan de ziel, doch dezelve zijn niet zelden bezwalkt en verbeteren de overpeinzing. l)e verbeeldingskragtT.nd hif wel vaak vruchtbaar en levend^ maar hith^kl lncK"'J welke valfche denkbeelden .door' S g' ornïworden' dewijl de ziel, te zeer vervoerd door de bedriegeim"è vertoomnge eener verhitte inbeeldinge, meer acht fee fop de buitenfchors dan op het grondwezen der zaaken HHonr- ÈnLIfd "V"}VlU8 e" Ver,ichc' maar °<* S" ftoip"n beneveld verftand een oordeel luttel Welwikkend en meest overdwar,cht door de woede der hartstogten en de dwinglandij der vooroordeelen, waar door de vernUft"cfte glken.i verwijderd worden van verfcheidene gewSe -waarheden ,n het wijsgeerige en Godsdienstige lev £ bij befchouwt hij het heelal als een verbaazend tooï'eel vS Onfchatbaare wonderen, welke voor de navorfch™ van den fcherpz,nn,Mften Natuur-onderzocker onuitputtelijk * HiS daarentegen ztet hij hec leven der meniën binnen zulk? en*  Christen Wijsgeer om te Sterven. 441. i enge grenzen beflooten , dat zij de eerfte beginzelen der dingen maar kunnen opmaaken. Zou men niet mogen vraagen: waar toe is zulk een groot gevaarte ingericht? w'aaivom worden wij flechts op den Schouwburg van deeze wereld geplaatst? Is het alleen, om dat wij eene fcheeraerende kennis zouden krijgen van die voorwerpen , welke onze aandacht het meest verdienen, en daar na onze levens-lamp zouden uitblaazen? waarom mogen wij enkel ons over de onmeetbaarheid en fchoonheid van het gefchapene verwonderen, zonder de grenspaalen te naderen om tot het innerlijk za'menweefzel door te dringen, en de eerfte fpringveeren der werkzaamheid te ontdekken? Wij mogen roemen op de diepe denkingskragt van Newton en de uitgebreide begrippen van eenen Leibnits, om dat zij eenige duidelijkerbegrippen hebben gehad van zommige deelen van het heelal, in vergelijkinge met andere vernuften; maar wat is hunne kennis te vergelijken bij alle die verborgenheden , welke hemel en aarde in zich bevatten; ja vooral, hoe bepaald was de weetenfchap van die groote verftanden, betrekkelijk de aanbiddelijke volmaaktheden der Godheid? Zij was niet li anders dan een kennis der eerfte letteren van het oneindig 1 Alphabeth der bovennatuurkundige Godgeleerdheid. Deeze I denkbeelden, welke zwakke zielen neêrflagtig maaken en 1 in eene diepe droefgeestigheid dompelen, beuren het hoofd : van onzen Wijsgeer naar den Hemel, om de hoogfte Wijsheid vuurig af te fmeeken, dat zij haaren lieveling tot haare 1 onmiddelijke gemeenfchap wil toelaaten. Onze Wijsgeer is bewust dat de trap van kennis, hier gefchonken, evenredig is met de huishoudinge der genade, en dat het volmaakte voor de eeuwigheid is weggelegd. Dit doet hem greetig verlangen naar de lighaams-llaaking, ten einde hij op de ■ vleugelen van Hemelfche befpiegelingen zweevende , de gewrochten van zijnen Maaker en Goël met een opgeklaarder ziels-oog befchouwen moge. En geen wonder, want hoe nader hij zich bij de gunstige tegenwoordigheid van de t bronader der «Wijsheid bevindt, hoe verhevener zijne kennis moet worden. Laat mij toe dit door eene zinrijke gelij; . kenis op te helderen. In de orde der groove ftof ballen, ■ welke ons hemel-gebouw vo'tooijen , snaken die wente3 lende lighaamen, welke het naaste bij hun middenpunkt, de Zon, geplaatst zijn, den fnelften voortgang op de ruime azuure loopbaan , en mogen wij , volgens de regels der waarfchijnlijkheid , oordeelen , dat de dwaalers bewoond worden, zoo zullen, naar onze gisfingen, de bewoonders H h 4 dier  44a Beweegredenen van eenen dier zwenkende narren welke den kleinften kring befcbriiven , ook de verhevenfte vermogens bezitten ; bifeevo/e moeten de huisyesters. van Makurius, die als in de Se? ftraalen dommelen m vlugge werkzaamheden van ziel alle andere wereld-bewoonders overtreffen; daarentegen zullen de bewoonders van Saturnus, bij deeze te"veS ken, ongevoeliger van gewaarwoordingen en plompe? van vernuft zijn. £aat ons nu dit zinnebeeldig Vertoofover" brengen tot ons oogmerk. God, de ongefchapene Zon is het middenpunkt der onftoffelijke zielen! hij is de bronader van haare natuur en werkzaamheden; hoe nader nu eene ziel zich bevindt bij dit oneindig fchoone licht, zoo veel te vatbaarder vvordtze voor deszelfs zalige invloeden hoe meer invloeden zij nu geniet, zoo veel te volmaakter ziin haare denkbeelden, des te edeler haare aandoeningen, en ?Jne5eKener haa,re kelens, ^aar zijn derhalven voldoende beweegredenen, waarom mijn Wijsgeer den dood begeert, niet alleen, om dat hij nauwer met de Godheid vereenigd zijnde daar door gelukkig wordt, maar ook, om dat h,j o^er die za .ge bevinding, de gunstigfte gelegenheid heeft om de Godheid m haare volkomenheden en werken e kunnen verheerlijken Hoe blijgeestig ftreeh onze Wijs. TJLT ue* met h£C v00™tgezicht, dat zijn onafgebroken beftaan geen hinderpaalen zal ontmoeten in de uitvoeringen zijner geheiligde wils - neigingen , dat hij de natuur en betrekking van den benedemaanfchên wereldbol met een doordringend oog zal inzien; dat zijne geheiligde nieuwsgierigheid verzadigd zal worden met zoo veele andere wereldftelzels ,,, het ongemeeten heelal, dat hij, met eene verrukkende Mijdfchap overftort, den ftaat en de lotgevallen der wereld waar op hij gezworven heeft, onder de verfcheidene bedeehngen der albeftuurende Voorzienigheid zal mogen naarfpeuren ; dat hij het magtige ontwerp der alleenw.jze Godsregeennge in de Kerk en de wonderen der £e"ade',™ °P Cherubijnen fcheemeroogen, voor zijn onftcrffehjk gezicht ontwikkeld zal zien, en eindelijk, dat hij daar door een volmaakter kennis van den God aller weetenfchappen verkrijgen, en zonder te verteeren in eenen eeuwig vlammenden liefdegloed voor de Godheid blaaken Zie daar in eene flauwe fchets de hoofdgronden opgegeevén welke den dood voor een Christen Wijsgeer bfgeerlilk maaken. Misfchien zullen zekere vrolijke geesten veïmoeden, dat onze bezegelingen eene te ftroeve en droef- gees-  Christen Wijsgeer om te Sterven. 44 j ' geestige ftof zijn , onwaardig het nadenken van een regtfchapen Wijsgeer. Dan dit voorgeeven is kwaal ijk ge- . grond , dewijl de bedaarde overdenking van aat gewigtig onderwerp volkomen ftrookt met de ernsrhaftige gefchapenheid van eenen Zoon der Wijsheid. Hier in zelfs is de 1 Heidenfche Wijsbegeerte ons voorgegaan; want volgens de denkbeelden van Pythagoras en veele zijner navolgeren beftond de waare Wijsbegeerte voornaamelijk in de bepeinzinge en beragtinge des doods. Hierom begaf zich Demokritus op de kerkhoven, om 'er de waare wijsheid te leeren. Ook hadden de Egyptenaaren en oude Perfiaa en de gewoonte om de lijken in hunne huizen te be raaven,' de- ' wijl zij door de domme welfpreekendheid van deeze fpraakelooze leermeesters eene nturer kennis opzamelden dan die van hunne zoo genaamde wijzen. Het is waar, dat hec ' denkbeeld des doods, op zich zelve befchouwd, afgrijfelijk is voor onze natuur; dan dit is alleen het gevolg van eene verzuimde betragtinge en een heilloos leven; m?ar wanneer men zich gemeenzaam maakt met den dood, en de voetpa-1 den van een Christen Wijsgeer drukt, dan kan'men hem, wen hij nadert, met eene bedaarde gemoedsgeftalte afwagten , terwijl men, vooraf, de onzondige vermaakelijkheden: deezes levens zuiver kan fmaaken, en eene onuitputbaare bron van vreugde in zijn hart voelt ontfpringen. Tot deeze overdenking leidt ons eene verftandigezelfsliefde, dewijl wij , als brooze Adamskinderen , niet alleen zeker weeten, dat wij fterven moeten, maar ook onbewust zijn. wanneer het fterflot ons treffen zal. Laa en wij den groot-1 magtigen Beftierder van het lot der ftervelingen derhalven aanbidden, die naar zijne oneindige wijsheid dit ontzachlijk: oogenblik in ondoordringbaare duisterheid gedompeld heeft,' op dat wij het ftaatige voorwerp des doods ons telkens ver-' tegen woordigen, en godvruchtig leeven zouden, om gelukkig te fterven. Om ons tegen de verfchrikkingen des doods te wapenen , hem onverfchrokken te naderen, en als begeerlijk te omhelzen, verfchaft de Christen godsdienst alleen de gepaste middelen. Het is waar, men hoort zomtijds he roekeloos ongeloof, met grootfpreekende woorden, den dood verachten en trotzeeren; dan dat is niet anders dan eene valfche vertooning van grootmoedigheid, en men ziet niet.zelden dien gewaanden helden den moed ontzinken op de aannadering van den Koning der verfchrikkinge, die hen, in de jongfte doodftuipen, overgeeft aan naargeestige angsten en Hh 5 hart-  444 Bewsegb. van eenen Caa. Wjjsg. om te Sterven. hartknaagende wroegingen. Dan het waar geheim om zich voor den dood niet te ontzetten, is alleen voorden voedfterling der Chrisrenfchool ontdekt. Dees vroeg geftorven aan de zonde, treedt kloekmoedig in het kampperk des doods, «n kan, gewapend mét het ondoordringbaar geloofs-fchild, en ftaarende op zijnen Goddelijken heirtogtvoerder, alle de helfche pijlen gelukkig afkaatzen. Een waar Christen vindt daarenboven nog eene heilzaame artzenij tegen de fmertende kwaal des doods, inde Euangelifche Openbaaringe, dewijl het Christendom hem met eene Goddelijke achtbaarheid verzekert, dat het neergevelde lighaam weder zal verrijzen met eene volfchoone geftalte , en onverderfelijke natuur; dat het zal vereenigd worden met zijne eigene ziel, gelouterd van het zedelijk kwaad en verheven boven de dwaaling. Deeze denkbeelden bezielden het geestelijk heirleger der Christen martelaaren, met eene onverfchrokkene dapperheid , en maakte hen ongevoelig voor het geknars der moord-priemen en het geknap der vuurvlammen; die deed hen met lofgalmen op hunne lippen, met een lachenden mond, en met zegepraal in hunne arendsoogen ten hemel vaaren. Deeze bovennatuurlijke waarbeden deeden zoo veele Christen Wijsgeeren de aardfche fchoonheden en wereldfche wijsheid gering achten; dit deed hen met een onuitfpreekelijk verlangen naar den dood, als eenen geneesdrank der fterffelijkheid, verlangen, en een nimmer eindigende eeuwigheid, goedsmoeds, inftappen. Deeze voorbeelden zijn ons tot fpoorflagen, op dat wij met het zelfde levendig geloof bezield, ook hunne onbedriegelijke hoop tot ons laatfte plegtanker behouden mogen; dan kunnen wij zieltoogende nog juichen, terwijl onze ziel een hemelfche wellust fmaakt, en blijgeestig vooruitftreeft naar de haven der gelukzaligheid, laatende'de ranke kiel van het verbrijzelde lighaam op de klip van het graf rusten in de onbedriegelijke verwagtinge van eene volmaakte herfteliinge in eens glorijrijke opftandinge. Per-  Korte Historie der me«kw. Omwentel, enz. 44$ Vervolg en Slot van de Korte Historie der merkwaardig» Onnven telingen in bet Dieet 'of den Levensregel valt Europa , zedert de laatjie ar ie honderd jaaren, (Uit bet Hoogduitscb van Profespr L, tl 1 U h N F r O S 1\) 1 (Vervolg van bladz. 396.) %. xiv. Om de nuttigheid en fchaade van het Kofflj-drinken tm beltemm.'n, moeten rwee dingen ondeifcheiden worden: eerftelijK het warmt drinken over het algemeen , ten tweede de warme Kofjijdrank in 't bijzonder. I. Vooreerst. Offchoon het wel eenen fehijn van waarheid tieelt, dat 'net best was, zijnen dorsr met enkel koud water re lesfchen; dewijl de naruur zelve deezen drank overal aanbiedt ; dewijl alle dieren des aardbodems zich daar van en van geenen anderen bedienen , en dus koud Water genoegzaam gefchapen fchijnt te zijn om het dierlijk leven te onderhouden; ook niets reiner, niets verkwikkelijke!' , niets verkoelender kan gevonden worden; ook nog tegenwoordig veele duizenden menfchen , ja geheele volken, zich met water behelpen, en gezond daar bij leeven; waar-' om het koud water drinken niet flechts door de Zedeleeraars, maar ook door de artzen, bijkans ren allen rijde, en wel door die, welke men onder de redelijkften en besten tekent, en waar van ik nu alleen de beide groote Geneesheerenon/.er eeuw, Boerhave en Frrdrik Hofman, noemen wil (/), zoo zeer aangepreezen is; zoo onderwind ik mij echter, dewijl de algemeene ondervinding daar regen ftrijdt, te beweeren, dar de bloote koude waterürank flechrs door weinig menfchen kan verdraagen, en ter gezondheid werkelijk kan genuttigd worden, maar dat de menfchelijks natuur meestal een bijvoegzel bij het water vereischt. §• XV. ( 0 ScHWERDTSERS Boek over /le kracht en werking van hef gewet ! ? water behelst eene uitgebreide verzameling van getüfgénisfen van artzen wegens het waterdiinken. Men vergelijke ook Hahns Traktaat over de wtnderèaare watercuuren.  446 Korte Historie osr nrrkw. Omweateunce», $. XV. • Men heeft goed zeggen, dat de mensch natuurlijk behoort te leeven, en met weinig, dat is, met 't geen de natuur van zelfs aanbiedt, te vreeden te zijn ; maar men denkt niet, dat de mensch niet in zijnen natuurlijken toelband leeft Verftooten uit het Paradijs, welke toeftand eigenlijk den mensch natuurlijk was; naakt en bloot en varTbet natuurlijk dekzel, aan alle andere dieren tot hun nooddruft gegeeven, beroofd; blootgefteld aan de brandende hitte der zon, en de verftijvende koude der nachten en des winters; m landen gedreeven, welke doornen en disrelen, en geene levensmiddelen , voor ons dienstig , voortbrengen ; ver. oordeeld tot moeilijken arbeid en de noodzaakelijkheid orn zijn brood te winnen, dikwijls zelfs met afbreekinge des llaaps en mangel van natuurlijke rust; gedwongen onder de pijnigende ftrengheid der wet, uit kracht van welke wij verplicht zijn, ons eigen gemak aan onzen naasten en aan de geheele maatfchappij op te offeren ; geplaagd met een ziekelijk en zwak lighaam, welk bij geen een mensch op aarde volkomen gezond en natuurlijk is; van moeders lüf of aan behebd met aangeërfde gebreken , met fcorbut, zinkingen , uitflag , fmerten en loomheid ; van de jeugd af geperst tot zitten, leezen, tucht, arbeid, bedwinging der begeerten , tot zekere dikwijls onnatuurlijke foorten van lpijs en levenswijs; vernederd onder de heerfchende mode; en eindelijk, 't geen het ergfte is, verleid door onze valIche zinlijkheid, waar door jongen en ouden zich zoo dikwijls verderven , toornig , wraakgierig , hoogmoedig, heerschzuchtig, onachtzaam, wellustig, 'traag men zegge toch aan zulk een ellendig fchepfel, welk bijna geene natuur meer heeft; dat het natuurlijk behoort te leeven! Een fchepfel, welk van alle zijden, ten aanzien van zie] en lighaam, uitwendige hulp en veelerlde kunst tot voortduunng zijns levens van nooden heeft! men noodzaake eenen zwakken van gezigt, om te leezen en te fchrijven zonder bril; want deeze is zekerlijk niet natuurlijk. §. XVI. De algemeene ondervinding leert, dat flechts weinige menfchen, bij de tegenwoordige levenswijs, het /i oude water zonder bijvoegzel verdraagen kunnen. De ftilzittende geleerden, of anders veel fchrijvende mansperfoonen, de  XII DEN LttVENSRÏCKL VAN EüROM. 44? de zittende handwerkslieden , de zittende vrouwen, alle krijgen eene zoo hypochondrieke gevoelige maag, dat koud water hun zoo goed is, als of men het op eene verfche wonde goot. Hallkr heeft geleerd, dat koud watér de aandoenlijkheid der zenuwen bijkans zoo zeer, als zuure fpiricus, gaande maakt. Die vette fpijzen gegeeten heeft (doch de meeste menfchen eeten vet, want dat geeft het eigenlijke voedzel) dien doet het koude water altijd kwaad. ]Na genuttigde groenten en meelfpijzen , melk en fruit, fmaakt en bekomt geen water goed. Die zich door fterke beweeging des lighaams of hevige gemoedsbeweegingen verhit heeft, vindt in eenen onvoorzigtigen kouden drank zoo dikwijls den dood. Die moê en mat is, krijgt uit het water drinken geene verkwikking, niet eens lescht het den dorst, ten minste niet in kleine hoeveelheid. Men raade den posteljon en voerman, die na hal ven flaap in den nacht inftorm en regen op weg gaat, zich vooraf met eenen dronk koud water te verkwikken, en zich tot dien arbeid, welken men geenen hond zou vet gen, te fterken! Even zoo min kan de akker- en landman en daglooner; zonder nadeel zijner krachten, enkel koud water gebruiken; hij zweet 'er onmaatig van; in 't geheel niets te drinken is htm dienstiger, dan koud water in te flaan. S. xvn. Derhalven van zoo ver de gefchiedenis reikt, tot van kort na den zondvloed, hebben de menfchen andere dranken, naamelijk : wijn , bier, mei en dergelijke, uitgevonden, welke of alleen, of met water gemengd, niet alleen aangenaamer, maar ook in de meeste gevallen, wanneer zij maar maatig gebruikt worden, gezonder, verkwiklijker, verfterkender en aangenaamer waren. Maar gelijk deeze dranken het gebrek hebben, dat zij op het hoofd werken, de zinnen benevelen, het vermogen om te oordeelen beneemen, ftout en onbezonnen, t'wistzuchtig en dol maaken, en met een woord , dat zij dronken maaken; zoo heeft het niet kunnen misfen, dat niet de Zedeleeraars zoo wel, als de Artzen, voor het misbruik deezer zouden gewaarfchouwd, en het zuivere water voorgetrokken hebben; want om een grooter kwaad te mijden , moet men billijk een geringer kwaad leeren verdraagen. S- XVIII.  44* Korte Historie der me-kw. Om wentelingen S- xviii. En in zoo ver houd ik de uitvinding der Sineezen eri Arabieren , naamelijk om voor den dronken ma-kenden drank eenen anderen in dé plaats te Hellen, welke bijna da Iracht des wijns heelt, en echter nooit dronken maakt, voor eene hoogst nuttige en voortreflijke zaak; vermits door het gebruik van warm water te drinken , een groot deel der zwelgerij vermijd , en veel goeds geftichc is. Want, al is een mensch nog zoo verhit, warme thee maakt fiem rascn koel, en wel zonder vrees voor de minste fcbaa-* de, waar voor men bij het water of wijndrinken in zoodanigen toeftand beducht moer zijn. De vermoeidheid var* den arbeid, de ma-re pijnen rteg vleefches na (Wke beweeging , wijken eer voor de warme thee, dan voor eenre» andere zaak Deeze warme drank mankt waakzaam verdrijft den fbap, ,ecfi aan het bloed een frisfchen omloop, lterkt de zenuwen , wekt de gedachten op zonder ze te verwarren, rmakr geestig zonder onbedachtzaamheid, en m ttee van onwijs re maaken, is de/.eh-e veel meer her fchapm middCl teSe" dC on*ebondenhekl en dronken- §. XIX. Nier regenftaande ik dus het warme drinken in veele dingen boven het koude fchar; heeft het echter ook bij een onmaatig gebruik zijn nadeel. i. ffl.de eer.te plaats verleidt het tot al te veel drinken yoornaamebjk wanneer het door fuiker fmaakelijk ««maakt is. Maar ik heb te vooren reeds erinnerd, dat een nierisch eigenlijk maar weinig moet drinken, en bij Weinig veel gezonder leeft. Billijk behoorde men niet te dunken dan wanneer men dorst her ft. Maar hoe zeldzaam is het dat de menfchen alleen na dorst drinken ? Nier alleen wijn en hier worden , om hunnen aangenaamen fmaak veel m-nigvuldiger, dan de natuur eischt, bijkans dadelijks gebruikt: maar ook thee en koffij lokken, gelijk men weet, de gezel ehappen uit, om uuren lang bij elkander te zitten, en die "inde ïïndèhSÈ ven, het Koffijdnnken gangbaar was geworden- en on dé Kraambezoeken als iets nieuws en aartigswel méennS mag gebruikt zijn; zoo viel men op de goffij, enS{ den oorfprong deezer nieuwe ziekte in Duitsch and daar aan toe. Ondertusfchen hield deeze woedende ziekte in LeZ y weder op niettegenftaande het Koffijdrinken bfeef en toenam. Veel meer ontdekte zich deeze Vfmet"inH op andere plaatzen, en rukre hier en daar veele nienfZwe? gelijk zij van 1740 tot ,746 in Westphalen, eniZTóln wijs, dat de Koffij aan deeze nieuwe befmettende ziekte in Du.tschland onfchuldig is , is het volgende. Reeds een Kobert Sir ba ld, lijfarts van Koning Karei den Twee-fcharlaEn Ve?weetend befchrijft deeze roodvonk, fcharlaken, of purperkoorts zeer nauwkeurig Co) en meldt daar bij, dat zij in Schotland reeds in de voorige eeuw waargenomen was. Doch haaren oorfprong fchrirft hSTa^dS 7 aa,n de veranderde ^ïffit a " d> regeerinS Van Kard de" Tweeden eenè S^Sssfi* Maar Koffij werd toen in s*S S- XXVI. aJ?!6* SISWS ei^nfch«P der Koffij is ook verbonden de verdikkwg des bloeds , en de ne ging tot zwart galach:ig en melancholiek vocht, welk zij dooAaSE vuldiger gebruik te weeg bragt. Deeze klagt is reedToud $. xxvir. MM 8Lifc&^ verhittende en verdikkende mtuui der Koffij fpreek, hoor ik, dunkt mij, eene ontelhaare men.gte Hollandfche en Neder-Rhijnfchë, ook Op- f» In ziin ■SVw/* Uhflrata, Edinb. i6"?U ƒ> / / / r**  tN den Levensregel van Europa., 45^ Opper- en Neder?Saxifche vrouwen en kinderen mij tegenwerpen : „ *t Geen gij zegt, mag waar zijn; doch alleen „ wanneer men cie KoiSj fterk gezet drinkt; maar wij drin» „ ken ze gantsch flap." Ja wel flap, mijn lieve Vrienden! I Gij koopt twee of een loot of nog minder flechte Koffij, I giet eene groote kan vol kookend water daar op, verft ze I met een weinig melk, eet met uwe kinderen uw ftuk daar bij, en laat dit jaar uit jaar in uw morgen, en a\oud eeten ■ zijn. Voorwaar die kost is flap genoeg, waar mede zich,1 i de gemeene man thans grootendeels, en zulks niet alleen ia I de Steeden, maar, 't geen te verwonderen is, zelfs op de I dorpen, geneert. Hoe zeer men nu reden heeft, het lot ! der armen met medelijden aan te zién, welke bij de tegenwoordige duure tijden, daar zij geen geld noch crediet hebben, maar *t geen zij nuttigen willen, met gereed geld moeten koopèn, en des op het geen zij bestkoop kunnen krij1 gen, eerst en meest vallen; en dit dan ook eene zeer goed| koope levenswijs is; zoo ernstig behoorde men toch daar : op bedacht te zijn , deezen zoo fchadelijken levensregel Weder uit de hutten der geringen te verdrijven. Wanneet; i nu andere huisgezinnen , die niet door armoede daar toe? | genoodzaakt worden, uit enkel gemaklijkheid om de? ! avonds niet mei: een weinig meer moeite andere fpijs te bereiden, of zelfs wel uit gierigheid en onmaatige zuinigheid, des avonds hunne kinderen en huisgenooten met eene kan flappe en door weinig melk geverfde Koffij afvaardi\ gen; of wanneer in huizen, in welke om iets te koopen, i of om andere redenen , dagelijks veele menfchen komen , uit eene ontijdige hoflijkheid , den geheelen dag door de ! koffijketel kookt, en de een na den anderen, maar de hüïs1 vrouw met allen, drinkt, en zich beftendigmet warm wa; ter overlaadt; wanneer eindelijk de land-en akkerman, en wel niet uit mangel, maar uit wellust, zich dagelijks twee1 maal met vrouw en kinderen aan de koffij tafel zet, veel I warm water met dezelve, maar nog meer melk, en den ' vetften en besten room, met goede fuiker aangenaam gei maakt, in raeenigte inzwelgt, en niet alleen zijne finantien, ] maar ook zijne en zijner kinderen en huisgenooten ledeömten verzwakt, en tot den arbeid onbekwaam maakt; dan verdienen zekerlijk alle deeze gevallen eene openbaare vermaaning, om zich voor fchaade te hoeden. Wanneer ; rogge en tarwe in al te vochtigen grond of in moerasfig land ftaan; zoo komt het of in *t geheel niet voort, of het fciengt, in plaats van zwaare met meelrijke korreltjes wei li 3 ifir  4S<5 °VI* TOE STAND DER gelaadene halmen en airen, enkel ftroo met leedige bolfter. voort. Zoo gaat het ook den mensch, die auXrlnlr ^ geen Vast voedfel gebruikt. Gelijk de v ieg nJ die ieS vuur m zich zeiven hebben, maar Hechts door de ftraS' der zon verwarmd worden, en wanneer deeze ontbreeken < terftond mat worden en treuren; zoo zijn de menfchen die* zoo veel dunnen warmen drank tot zich neemen 7i] oir derdrukken hunne natuurlijke warmte, welke de Scheper in alle menfchen gelegd heeft; en verderven hunne eiS ▼pchren, welke de mensch in genoegzaamen overvloed ?n zich bezit, om zich met vreemd vuur, en m« vreemde vochten te onderfteunen. De duizeligheid , de konheid van adem, de geftaadige kwalijkheid! de onophoudliSe' aandoening van onmagt, fterk zweeren en vemoeiffbiï den arbeid wormen in de ingewanden, dikkeTffi en gebrekkige Ugchaamen , zijn Se fch^jkf^^ §• XXVIII. Ik onthoud mij, van de duurte, en van den uitvoer van geld voor deeze gantsch vreemde waar, iets te meTdln" dewijl zulks met tot mijn beftek behoort; en het daarenboven met zoo gemakkelijk is, tusfchen dit fchijnbaar root verl.es en tusfchen het voordeel des Lands, welk S tegen uit den bloei des Koophandels voortvloeit eenen juisren over lag te maaken; en ik geloof, dat zulks vSor een particulier perfoon , al ware hij ook de beste rekenmeester en boekhouder, niet wel mogelijk is, maar alleen door her verlicht inzigt van den Regent zeiven, in we ken de volheid der kennis des geheelen Lands en aller Seid Nieuw/te Berichten aangaande den toefland der Geleerdheid in Spanje. De Geleerdheid wotdt in Spanje niet zoo ten eenemaal verwaarloosd, als men uit de geringe verkeerini welke dit Land hier in met het overige Europa heef Te* acnrttten blijven of m hunne lesfenaars, uit vrees voorde' Snquifitie; of zij komen niet uit het fchierëiland, wij, dj ' ' ' '' Spaan-  Geleerdheid in Spanje. 45^. Spaanfche Boekverkoopers bijkans in ',t geheel niet met de nabuurigen iets te doen hebben. JNauwlijks vermoede men derhalven , dat de Spanjaarden in de weetenfehappen en fraaije kunften, ilnts zij onder de.Bourbons ziin, zoo ver gekomen zijn. iMogthans hebben onder de drie Koningen uit dat Huis alle de geleerde Genootfchappen een', aanvang genomen, welke de Spanjaarden uit hunnen ouden fluimer opgewekt, en hun^ zoo niet eene neiging voor het fcho.> ne en nuttige, echter eenen fmaak daar in , bijgebragt hebben. - " Bijzonder zijn onder den tegenwoordigen Koning deeze Genootfchappen deels tot volkomenheid geraakt, deels op- ' gericht. In de eerfte klasfe ftaat de Akademie der Spaanfche Taal, gefticht in het jaar 1714, welke zich naderhand met de Academie Frangoife, die ze als haare oudfte zuster' aanziet, verbonden heeft; en de Akademie der Gefchiedkunde, welke voortreffelijke bouwftoffen, en verfcheidene medeleden heeft, die wel in ftaat zijn om ze met nut te gebruiken , maar wien het, helaas ! aan twee dingen ontbreekt, naamelijk, vrijheid en tijd. Deeze heeren arbeiden thans aan een werk, welk zoo volledig zal zijn, als in deeze foort maar mogelijk is; te weeten, aan een Aardrijkskundig Woordenboek van Spanje. Zij bezitten hier toe eene Verzameling van Oirkonden, Akten, Privilegiën, Vergunningen, enz., welke de Koningen, van de vroegfte eeuwen der Monarchie af tot heden toe, aan de fteeden, vlekken, dorpen, kerken, kloosters, kapittels en gemeenten , gegeeven hebben. De arbeid is onder meer leden verdeeld. Bij iedere zitting der Akademie leest ten minfte een derzelven een arrikel tot dit Woordenboek voor.- Zij zijn reeds taamelijk ver daarmede gevorderd; maar nog weeten zij zeiven niet, wauneer hunne bezigheden, en nog meer d« inkomften der Akademie, hun zullen toelaaten, met den druk een begin te maaken. De vlijtigfte leden deezer Akademie zijn: de Heeren de Campomanes, Be Llaguno, de Guevaua en de Jovellanos. De Heer de Campomanes heeft eene menigte Handfchriften, vol geleerde Onderzoekingen over de historie des Lands; maar zijn ampt als Fiskaal van den Raad van Kastilie laat hem geenen tijd om ze in orde te bréngen. Men begrijpt nauwlijks, waar hij den tijd tot zijn boek over de Viijt (induftrie) en de Opvoeding des Volks, door de buitenlanders zoo wel opgenomen, van daan gekreegen heeft. I i 4 I>«  4S* OvE* den tokstans dei . Pe *ieer Llaguno, een van de eerfte Kommisfa. nsfen der buitenlandfche zaaken, is genoegzaam in hec zelf# de geval, f^ij helpc de nieuwe uitgaaf der Jaarboeken van Kastilie bezorgen, waar van hec derde Deel haasc ten voorfchijn zal komen. Dat deeze Deelen zoo langzaam on eikanderen volgen , komt zoo wel van de menigvuldige bezigheden des voornaamften Uitgeevers, als van den aart van het Werk zelf. Hoe veele Deelen het loopen zal kan hij zelf nog niet bepaalen. Het fchijnt, hoe verder hit voortgaat, hoe wijdloodiger hec Werk wordt. Hij heeft veele gewigtige handfchriften, welke tot hier toe het algemeen gantfchelijk onbekend waren. ' De Abt de Guavara is geheel en al Geleerde, e« heeft geene andere bediening, welke hem van een deel van zijnen tijd zou berooven; doch daarentegen is hij ook met geleerden arbeid overkropt. Hij is Cenfor van het Patriottisch Genootf'chap te Madrid , Lid van de Akademie der Taal, der Gefchiedenis, en der fraaie Kunften; alle deeze posten geeven hem verfcheidene bezigheden. Van hem is de Voorrede der nieuwfte Spaanfche uitgaaf van Don Quixote; ook heeft hij de ontleeding van dit Werk bearbeid, en aan de typographifche fchobnheid deezer uitgaafheeft hij het meeste aandeel. Ook heeft hij het uittrekfel, een boekdeel in Folio, uit het grooce Woordenboek der1 Spaanfche Taal, welk men in 'c korc nieuw uicgeeven wil, gefchreeven. Reeds federc langen tijd is de waardij van dit Woordenboek in het geleerde Europa bekend. 'Er is geen welk nauwkeuriger verklaaringen en meer woorden heeft. Maar de regenwoordige Leden der Akademie overtreffen nog hunne Voorgangers merkelijk; want de uitgaaf, welke zij onder handen hebben, zal ten minfte vier duizend woorden meer bevatten, dan de oude. Het verftaat zich, dat de Akademie deeze nieuwe uitgaaf bezorgt; maar vermits het haar aan geld ontbreekt, zal zij waarfchijnlijk nog ia lang niet ten voorfchijn komen. De Heer deJovellanos is ook een der Leden van de Akademie der Gefchiedkunde. Over alles, 't welk tot zijn Vaderland betrekking heeft, heeft hij onderzoek gedaan ; doch bijzonder over deszelfs Rechtsgeleerdheid, welke eigenlijk zijne taak is. Terftond bij. zijne aanneeming in de Akademie, welke nog niet lang geleeden is, deed hij eene redevoering, om de noodzaakelijkheid der Gefchiedkunde voor eenen Rechtsgeleerden te bewijzen. Zijne medeleden keurden ze goed; maar zij is nog niet gedrukt;  Gll\lZ*T>BZlT> in spanjb. 4S)> I drukt; zoo veel voorzigtigheid gebruikt de Heer Campom'anks,Direkteur der Akademie, in zulke gevallen. Zoo lang hij Direkteur is, (en hij blijft het geduurende zijn leven) , zal het algemeen bezwaarlijk iets van alle de fchrif> ten der'Akademie-Leden te zien krijgen. 'Er zijn wel reeds drie B ekdeeleh in Folio van dergelijke Qpftellen verzajneld onder den titel: Dagboeken van de Akademie der Gefchiedkunde; maar de Heer de Campomanes houdt ze niet der uitgaaf waardig, en de meerderheid zijner mede- Ileden is van het zelfde oordeel. In andere takken drukt men te Madrid bijkans even zoo veel, 'als elders; maar indedaad neemen de Schriften tot geestelijke oeffeningen, Levensbefchrijvingen van heiligen, en Boeken tot verwekking eener zoo dwaaze devotie, welke niets minder dan aan de Religie wezenlijk is, de voornaamfte plaats onder de gefchenken in, welke de Spaanfche boekverkoopers aan hunne landgenooten doen. Tot bewijs hier van leeze men flechts de aanhangfels van het Nieuwspapier van Madrid, waar in men ten minfte de Tijtels, met korte aanmerkingen, van alle in 't licht komende i boeken vindt. Wie Spanje van zijne letterkundige zijde' i wil leeren kennen, kan dit weekelijksch Blad niet ontbee■ ren. Maar dit is niet het eenige in Spanje. In het voorleeden jaar kwamen 'er nog twee nieuwe geleerde Tijdfchriften bij. Het eene heeft deezen Tijtel: Cerreo lilterrario de Eui ropa. Het wordt te Madrid gedrukt, maar te Parijs gefchreeven door eenen Spaanfchen Advokaat, met naam < Scartini, wien verdrietige omftandigheden, welke ech: ter geene fchande baaren ,' uit zijn Vaderland verwijderd i hebben. Dan noch buitenlanders, noch Spanjaarden, die gewoonlijk andere Tijdfchriften leezen, kunnen fmaak of : genoegen in dit vinden, 't Geen hij nieuws meldt, komt altijd zeer laat; en zijne oordeelvellingen over nieuwe Boeken hebben niets leerzaams. Zijn fchrijfftijl is (zuiver; maar zijne aanmerkingen zijn dikwijls alleen voor onkundige Leezers. Het tweede heet: El Cenfor. Dit heeft meer zout, dan het voorige, en overtreft het ook verre in de geheele in-r richtinge. Zijn Opfteller heeft zich de Engelfche Reviews : tot een model voorgefteld. Ieder Blad begint met een ■, Latijnsch opfchrift, welk de daar op volgende Verhande; ling bewijst of ontvouwt. Op deeze wijze gaat hij de , misbruiken en belachlijkheden van zijn Vaderland door, cn ii  *6o ÖriR den toestand dke Noraw ten röorlih?ftm"™ « eot d. lajrtb. ft ,,„Ieioi„g tof^wa't dat hij daar m van de geveinsdheden en fr-hiLh -r ' ■ tooningen zijner Landfenooten ^urZk^ Ü^J"''■ eene vrij fteekelachtige^ïjze doofgSd^ad brengt hl' weeklijksch bl d dac van ^oo^^Snen^v^ gee^- ï2 fchoTÏÏ'^l' geleezen w'erS , te^p at- zen, icnoon men bekennen moet, dat zii fpreekende hV 1 wijzen zijner flellinge zijn. „ Eens, verhSalt hij hadI men' tmg langzaam naderen , en laaten de Engelfchen uit allé men' m,dde!erwiJ1 onverfchrokken nadere,,. Zeide kSen Zo5h(5M ZÖU keVend 3an d£n vo^ermuï en ,™ /otheid , antwoordde hij: had men iets anders van nooden dan vijfduizend fcipulieren van de Lieve Vrouw van den berg Karmel te laaten maaken , en daar zijne krijgsknechten in te fteeken? Want hij hoorde alle dagen de Predikers zeggen, dat dien , die len Snuf£r draagt, geen kogel iets doet. Hij had het zelfs effikt geleezen; een krijgsknecht, die geharquebuLrd zoïwor den droeg een fcapulier; meer was 'er niet van nóóden- ,n't,Is.onbe«riiP'ijk » dat de Stadsregeering den druk van zoodanigen Brief, waar in zelfs de* gemaatigdde beoordelaar de Religie en de Regeering te gelijk roongehikt wi de C'™ l u"der hec gemeen maakte, en wilde het verkoopen van het zelve beletten. Dan , het Sreid 7-J6 Ta e*emP'aare" w^n 'er reeds" W veripreid. Zij beval des, dat het werk ten minfte zm ge- ftaakt.  Geleerdheid in Spanje. tft flaakt worden j en dit gefchiedde. Dit alles gebéurde la 't voorst van December 1781; maar men verzekert; dat de Cenfer in 't kort de pen weder zal opvatten; doch veelligt fchrijft hij dan voorzigtiger , en gevolglijk minder ihteresfant. Ten zeiven tijde verfcheen te Madrid een ander Werk, ld Decada litteraria. De Schrijver laat in tien Brieven de Spaanfche Philofoophen. en Auteurs , hunne Schouwburgen, geleerde Dames, enz. de revue pasfeeren; doch zij komen 'er zeer flegt af. Zijn model is de Schrijver der trois ftecles de la iitterature, waar uit hij geheele artikels ontleend heeft. De w.inst ,der verkogte exemplaaren heeft hij grootmoedig aan dé Oekonomifche Sociëteit te Madrid afgeftaan. • Deeze oekonomifche of patriotfche Genootfchappen doen federt tien jaaren hun best, om Spanje te verlevendigen. Akkerbouw, naarftigheid, handel en kunften zijn bijzonder hunne voorwerpen. De opgeklaardfte mannen dés rijks zijn 'er Leden van. Sommigen van hun hebben bereids iets laaten drukken, en maaken in zoo ver een' tak der Spaanfche litteratuur uit. De overige geleerde Maatschappijen laaten even zoo weinig drukken, als de Akademie der Gefchiedkunde. De Akademie der fraaie Kunften, die aan den Graaf de Florida Blanca eenen bijzonderen befchermer heeft, houdt alle twee jaaren eene vergadering, óm haaren opkweek lingen prijzen uit te deelen. Bij die gelegenheid leezen fommige Leden twee of drie opfteilen, welke kort daar na gedrukt worden. In de laatfte zitting, den veertienden Julij 1781, deed de Heer de Jovellanos eene redevoering, waar in hij den loop der fraaie Kunften in Spanje fints de tijden der Romeinen tot heden toe, afteekende. De afkeer der Spanjaarden van de fchriften der buitenlanderen verdwijnt allengs. Ook dit hebben zij den Heer de Campomares te danken. De patriotfche Genootfchappen, welke bijzonder zijn werk zijn, bedienen zich van alle buiten Spanje gemaakte waarneemingen tot voltooïjing hunner onderwerpen. Verfcheidene boeken worden ten dien einde in het Spaansch overgezet , en Franfchen , Britten , ltaliaanen en Duitfchers , bijzonder de Encyclopedie, leveren daar toe het hunne. Zelfs is men 'er thans over uit, om dat bijster grooie Woordenboek geheel te vertaaien. Deezen voorffag heeft men den Boekverkoöper Don dntonio de Sancba gedaan: en zelfs hebben Le- • Deeze oekonomifche of patriotfche GenootfchaoDert  #6*« Over den toestand der Gewerd», m Smnje. Leden der Inquifuie dien aan hem gedaan! naamebïk M Ortrtear Mhop van Saiamanca " ee? ifc S moedig en gemaatigd Kerkvoogd, door wien die v™S£ van een gedeelte van het geen haar zoo gehZ ZT^ gezuiverd is. Men wacht alleenlijk maar naar \ïï, «jJ J * |ügaaf van dat Woordenboek, tgeïon! ,n?°gree,ne -evCn f00 0n^rwachte Overzetting van een ander Boek ,s op den weg, naamelijk de Bistoire„atu. reik van den Graaf de Buffon. Zij zal onverSr en onveranderd, flechts met eenige Aanteekelgïn wèlke he fijstema van dien Wijsgeer met de grondftellingen de! Religie vereenigen zullen , gedrukt worden. De Auteur deezer drieste onderneeminge is de Heer Clavt.o lil wien in de Gedenkfchriften%in den hIIv^bI^mIT  MENGEL STUKKEN. Bedenkingen van Y. van Hamelsvet-d op A. H. Niemeijers Charakterkunde van den Bijbel. IVde Deel, Ijle Stuk, Bladz. 249. betreffende de Gefcbiedenis van ÉsTHER» Met de uiterfte graagte lees ik het Voortreffelijk Werk van den Heer Niemeijer; ik acht 'sMans oorli deelkunde hoog ; ik ben ver van zijne vrijmoedigheid te ] veroordeelen; ik erken, dat in zijne Cbaraklerkunde van J den Bijbel zeer veel lichts aan den Bijbel, dat dienbaar Stuk , ontfteeken, en veele laffe fpottemijen der Naturalisten ontJ zenuwd worden. Het menigvuldig nieuws, het welk door het geheel werk gevonden wordt, houdt mijnen leeslust | fteeds gaande; ook geloof ik, dat de geleerde en kundige ) Man overal het betaamelijk oogmerk heeft, om de achtl baarheid van onzen Christelijken Godsdienst voor te ftaan ! en te bevestigen; het zal of kan mij dan van niemand kwaa* 1 lijk genomen worden, dat ik mij onderwind eenige bedenI kingen te opperen over een gedeelte van 's Mans Werk* Zij zijn niet uit eene vuile bron van afgunst of liefdeloosheid, of uit gehechtheid aan oude vooroordeelen oorfprong- i lijk. Zij hebben niet ten oogmerk, door het bedillen of tegenfpreeken van een groot Man ook iets te willen , fchijnen. Neen! zuivere onderzoeklust naar de waar- i heid is het roerzei van mijn fchrijven. Hoe gaarn ik iets ï nieuws, bevallig voorgefteld, lees, kan ik egter niet van mij verkrijgen, (en wie zal dit wraaken?) dat ik niet, eêf ik het oude verwerp, rond zie, of het nieuwe, het welk ; voortgebragt wordt, wel de grondflagen van het oude om-' 1 wrikke of losmaake. Zucht tot nieuwigheden kan ligtelijk i ons oordeel benevelen, en ons van het regte pad afleiden; en ik twijffel, of men deeze zucht niet wat al te veel in dit ' Werk van den Heer Niemeijer kan ontdekken. 1 Maar ter zaake. Daar ik onlangs in twee Leerredenen over Estber IX en X, het een en ander, nopens het boek Estber, gelegenheid had aan te merken, was ik, gelijk het gaat, bijzonder nieuwsgierig zoo dra het IVde Deels Ifte Stuk van Niemeijers Gharakterkunde in het Neder«luitsch verfcheen , om eens te zien , wat die geleerde , • llde Deel. Mengeljl. No. 1». Kk Schrij-  4en zou zelfs niets'uitgewerkt, maar den Koning, die deezen gunsteling hoo^achtte, des te meer in woede ontftooken hebben. -—- 'Jir was voor de Jóoden dan niets overig, dan klagten en kermen en hunnen benauwden toeftand aan de zorge des Hemell aan te beveelen _ Dit is alles, wat de ffeer Niem™ tegen het Boek zelfs inbrengt; want dat hij bladz 267 zegt, dat het hem vreemd voorkomt, dat'er in vier iaaren eer de beurt aan Estber kwam, niet ééne geweest is die' de Koning waardig vind de plaats van Fastbi te vervullen tot dat eindelijk de fchoone Israëlitifche maagd verfehiint' zegt eigenlijk mets. Al wat vreemd fchijnt, is daarom met onwaar. De gefchiedenis zegt, dat het zoo gèbeuTdT en het is niet onmogelijk, en dit is genoeg - Mag men dan ook het bellier der Voorzienigheid hier gehee uit het oog verhezen? ■ h Ik ga over tot de befchouwing van de Charakters in dit Boek Estber voorkomende. Het Charakter van Aha verus zal ons niet lang ophouden. Ik ftem den Heer Niemeijer volkomen toe; hij is een vadzig , verwijfd Vorst, een regt Oostcrsch dwingeland, gewoon doorzijgen groot Vifier te regeeren Maar de Heer Niemfijer vindt het geboddesKonings, Estberl., vreemd, da"/* i" everbeere wzijn huis■ weezenzoude, en fpreeken naar de taal van zijn volk. Hec laatfte neemt D ,„SJVS Obferv Ltb U. Cap 10. voor een fpreekwoord, welks zin ziin zoude, dat elk man kon leeven naar de gewoonte van zijn volk De Heer Schultz in de Bibl. Hag. CJaTvj Fase I p. 9. vertaalt de laatfte woorden, dat de Koning die bevel net afkondigen in de taal van ieder volk Wat het eerfte betreft, het heeft mij bevreemd, dat de Heer Niemeijer en anderen dit bevel vreemd vinden in het Oosten De veelwijverij geeft daar veel gelegenheid tot huistwisten.' de beerschzugt der vrouwen fpeelc daar mee zelden dcn? mees-  Eedenk.:op A.H. Niemeier Char. vanden Bijbel. 467 meester, ook over den man; waar van voorbeelden kunnen worden bijgebragt. Bladz. 251, is ook nog iets, het welk ook de Ridder MicHAëns geopperd heeft. Het bericht van Koningin Estber, dat Haman een toeleg heeft gemaakt op haar volk, verneemt de Koning met eene verbaasdheid , als of hij het voor de eerftemaal hoorde, hij., die zelf het bevel gegeeven had. Maar heeft hier niet ; wat overhaasting plaats? De Koning wist wel, dat hij i bevel gegeeven had, om de verachtelijke Jooden te dooden; I maar dit wist hij niet, dat zijne geliefde Esther tot dat volk 1 behoorde en dus ook in dat dood-vonnis begreepen was. • Men leeze de gefchiedenis. En wat vreemds is'er na in zijne verbaasdheid? Het Charakter van Fastbi zal ik thans aan zijne plaats laa■ ten; ik mag wel lijden, dat men haare weigering om op ; het verzoek van haaren gemaal in het gezelfchap der Land; voogden te verfchijnen, aan zedige eerbaarheid toefchrijve; ) ik mag gaarn mijne medemenfehen van de beste zijde be- ; fchouwen, Maar of de Koning en de Landvoogden : dronken waren, gelijk onze Schrijver zegt, durf ik niet bei paaien, "s Koning bart was vrolijk van den wijn; dit is ! alles wat de gefchiedenis zegt, Hoofdft. 1:10. Dit is evenwel nog geene dronkenfehap; en op het feest ging het zoo 1 maatig toe , dat, volgens Koninglijk bevel het drinken, ! gefchiedde, dat niemand endwon ge; maar naar eigen ver- i kiezing handelde. ■ Dat Vastbi het beste Charakter in i| deeze gefchiedenis is, geef ik den Schrijver nog niet geI wonnen. —— Het Charakter van Estber , als voorftandfter^ en befehermfter van haar volk komt mij zoo beminnelijk voor, ! dat ik niet van mij kan verkrijgen , om niet het geen tot ! haar last ingebragt wordt, nader te onderzoeken. Hoe . veel verfchilt dit van de uitlbraak van den Heer Niemeijer : , „ Esther handelt, met een oog van menfchelijkheid be; fchouwd, flecht, en nog flechter als Koningin." Hij is 1 edelmoedig genoeg om te erkennen, dar haar gedrag, dat zij ! min weigert in het Serrail van een buitenlandsch Koning > ?angenomen te worden, haar niet ten kwaade kan geduid I vVorden , ja als men eens mogt ftellen, dat zij misfchien . hcWe een middel te zullen worden, om voor haar volk te l ku/nen fpreeken, dat dan de opoffering van haare vrijheid bi/na edelmoedigheid zoude weezen. Maar als Konin- ', glin, zegt de kundige Man, i? zij of het zwaxfte fchepzel, niet dan'eeiv Echo van Mordfcbat, en dan beklagensv Kk 3 dig,  m Y. van Hamelsvelb dig of wijs genoeg, om zich invloed op den Konina r» verfchaffen; maar dan komt de befchuldiging; rofc fas? Het laatfte fchijnt hem toe hier het pehrel L Hij verdedigt haare pooging voor het beho^nS Ln hoe kan h,j anders? hij vindt de omwegen, we ke ZH gebruikt om den eerften Staatsdienaar te doen vahe, h.J gnjpehjk en een blijk van haar overleg en ftandS 'heid" Maar welk is dan haare misdaad? - l)p2"?c waar op zij het verzoek doet; de dood van zoo veele men' fchcn, die z,j, zalzij eene goede Koningin zijn ten S" ten even zoo wel moet befcbermen, al? hg^S voT daar bij te ^%^^^UtT^ ^ is niet de dood zoo v' e e'menf hen™'" zogt, dat de gedagten van ^wSeïen^ ten worden, welke hij gefchreeven had nm ^ t p " k" waarom* wijkt men van de gefchiedenis af? Z^nJ ^ ^ minstoverijlmj; , of vooringenomenheid - — Kan" S« . Sebeteren, dat, volgens de wetten der Weden?n die op de Jooden den aanval gedaan hpKK^n «Lwcest/-Ijn, Urari vaf! andere den OTl^^W^ weleer Hunne nabuuren. Dus vervalt al wlr '» ? wordt .van de wraak der Perfen evan\ . "L V^ deden over de, noodzaakelijkheid van dit verzoek rnr heid voor de Jooden; zoo vee! is V™ ver<£0efc veilig- dat de 300, dien gehngen van Haman geweest zim- rrn mt« 1 £ •athsm- rak-  Bedenk, op A. H. Niemeijer Char. van den Bijbel. 469. rakter dat men billijk moet vooronderstellen, dat zij redeivn voor dit haar doen gehad heeft, welke het zelve regtveerdigen konden; en dit kunnen en moeten wij gelooven, tot dat het Tegendeel getoond wordt. Na deeze aan¬ merkingen kunnen wij van Estbers godsdienstigheid ook veilig het beste denken, en het behoeft geen bijgeloof te weezen, met wraakzugt vereenigd, gelijk de Heer Niemeijer wil, —- Dus is Esther genoegzaam verdedigd, en'blijft als Verloster van het Joodfche volk onze achting overwaardig. • Maar zal men Mordeehai ook zoo gemakkelijk kunnen, voorfpreeken? Dc Heer Niemeijer kan de roemwaarde zijde van zijn Charakter niet ontdekken. Vooreerst legt hij hem te laste, dat hij eene Vader- en Moederlooze •wees overgeeft tot een offer der wellust voor een wreeden Sultan; enz. Ik zal mij hier met Patrick niet op- de uitdrukking zij werd in des Konings huis. genomen, beroepen, om dat ik niet kan betoogen, dat hier geweld moet onderfleld worden, het welk niet te ontgaan was, hoewel ik in de gedagten van dien geleerden Schrijver niets ongerijmds ontdekt, maar ze zeer beftaanbaar vindt met de gefchiedenis en het bevel des Konings Heofdlt. U: a, f. Molmen ftellazich de zaak voor, zoo als zij wezenlijk is. De Koning beveelt, men zal alle uitmuntende fchoonheden opzoeken en vergaderen voor zijn Serrail, om daar uit eene keus te doen, in de plaats van Vasthi. Esther, als zeer fchoon, wordt onder veele andere ook genomen (dus ten minsten niet aangeboden, en dit verandert evenwel vrij wat in de zaak) in des Konings huis. Wat zal Mordechai hier tegen doen? Zal hij eene uitzondering maaken? en zich tegen 's Konings begeerte verzetten? Dit kan geen plaats hebben, maar' waarom beveelt hij Esther haar volk en gellacht te verzwijgen? ■ Gefield, ik weet hier geen antwoord te geeven, hij zal 'er echter zijne redenen, toe gehad hebben,'indien zij her geopenbaard had, zoude dan 'Esther bij haaren Oom gelaaten zijn ? men bewijze zulks eerst. Misfchien zou dit verhinderd hebben, dat zij geen Koningin was geworden in Vasthi's plaats. Maar of het wel belet zoude hebben, dat zij niet in den Harem, was gebragt en tot een offer aan des Konings wellust vertrekt zcu hebben, is eene geheel andere vraag. —— Ten minsten men kan onder zulk eene geweldige Regeering den onfchuldigen Murdechai niet betichten, dat hij zich tegen, des Konings Amptenaaren niet verzet hüefu 1 • 6 Kk 4 JtffTr-  4?o Y. van Hamelsvelb Mordecbai is de voornaamfte drijfveêr van het bloedbaddus hard zijn de uitdrukkingen, welke ten opzigtde \ooden wel wat verzagting konden lijden, en het s eene aller uufpoongfte wraak Daar van in het vervol, — feeTv^her0! in zij\belan£ over te haalln, had veel van het dreigende; „ indien zij geene voorftell npen aan den Koning deed, kon zii van halrL Z„, omemnSen kerd wpp?^ " 'rT J van,naaren ondergang verzewóordT Si ftWwu rvh6C V0Orb,J^ '■ als men deeze woorden bij den Heer Niemeijer leest, fchijnt het als of Mordecba, Estber iets kwaads van zijne zijde bedreiïd heeft en zulks was zeker onredelijk te keuren • maar de gefchiedenis zegt het niet; die verhaalt 01™ Hoofiïï it 13, 14» dat Mordecbai aan Esther laat voorhouden zii moest zich met verbeelden vrij te zullen gaan meer dan alle de Jooden. De zin is duidelijk: de haat van Halanreïn de Jooden ging zoo ver, dat als hij ontdekte, ™E:tfer van dit volk was, hi zou haar, fchoon Koningin ook doen MZ™ Wat mi daad is hÏÏ voor Mordecbai? ~- Maar het bevel door den Konin*ge• °ee ven aan de Jooden , om hunne vijanden te dooden enz wordt geheel op zijne rekening gefteld; en de Hee? NiH mkijee kan met gelooven , dat de vJonge wet Set zou PeSfthenUrMedHH:0epen Dk ™ ^ *>* hermenen (Medifchen moest het mijnes achtens ziinï Mo En! nlThÏÏÏ VM *ich smaakt heiben? — ±.n evenwel had deeze gewoonte bij de Meden plaats en £ e°r2C "du5- erh-iCh -^"vlrpen1,6 zlVSn 'V ?3, enz. , du, lf hier mets aan Mordecbai ten kwaade te  Bedenk, op A. H. Niemeijer Char. van den Bijbel. 471 te duiden. Vervolgens ftapelt de Heer Niemeijer hier nog eenige vraagen op elkander; doch die alle op onbeweezene onderftellingen gegrond zijn. Laaten wij ze eens hooren. Wanneer 'er nu brieven verzonden worden, in plaats van het plakkaat te herroepen (dit laatfte kon niet gelchieden!) welke in tegendeel den Jooden vrijheid vergunden om de Perfen te dooden, (dit lees ik in de gefchiedenis niet, wel om te dooden en om te brengen alle magt des volks, en des landfcbaps, die ben benauwen zouden;) wanneer vrouwen en kinders daar van niet eens worden uitgezonderd (maar dit was volgens de zeden dier volken, gelijk ik elders heb aangeweezen) dan vraag ik, of dit niet het fchrikkelijkst misbruik is van des Konings zwakheid? Doch als wij het reeds gestegde in aanmeiking neemen, ziet ieder, dat de vraag geen plaats kan grijpen. Hij vraagt verders: Of ooit een Koning na dien tijd aan de Jooden zulke vrijheden zou hebben kunnen toeftaan, als zij evenwel ten tijde van Esra en Nebemia van wegens het Perfisch Hof genieten? Maar dit gebeurde onder de Meden ; en heeft dus hier geene betrekking op. En boven dien de Jooden hebben immers geen misbruik gemaakt van de Koninglijke vergunninge , want zij floegen hunne handen niet aan den roof. Of zulk eene opzettelijke opoffering van 70000 Onderdaanen 't geen zommige Uitleggers, zegt hij, evenwel nog zeer maatig vinden geen oproer ten gevolge moest hebben? maar 1) het waren geen eigenlijke onderdaanen, maar even als de Jooden, overwonnene volken, a) het getal is in de ,griekfche Overzettinge flegts 15000. 3) hoe kon dit oproer ten weeg brengen? De gedoodde waren juist zulke, die , niet tegenftaande het tweede bevel des Konings ten voordeele der Jooden, ftout genoeg waren op hen aan te vallen. Of eindelijk hier alleen aan tegenweer moet gedacht worden , het geen dan immers geen oorlog met vrouwen en kinders noodzaakelijk maakte; doch waar leest men, dat de Jooden de vrouwen en kinders vermoord hebben? maar dan zoude, zegt de Heer Niemeijer, ook geen Perfiaan noodig gehad hebben, om uit vrees voor de Jooden zelf een Jood te worden; dan, als men het verhaal Hoofdft. VIII: 17, verftaat van zulken, die de partij der Jooden koozen, en niet van den godsdienst, dan vervalt ook deeze bedenking. Eindelijk zegt onze Schrijver; zijn nu alle deeze vraagen gegrond, wie zal dan de verdediging van Mordecbai op zich willen neemen? ■ Kk $ Or»  472 Y. van Hamels veld, Bkdenkincen enz. Om dat alle deeze vraagen ongegrond zijn, kan men ver zekerd van den goeden uitflag de verded ging van een'brfaf grootmoeder man op zich ne . « heeft\r mm of meer verplichting toe, wanneer zijn Charakter oSeluK in een verkeerd licht geplaatst wordt _alCtw onSelukkig Ten befluite gewaagt de Heer Niemeijer nog van weI£e .""jeelig fchijnen voor Mordlb™ CharaKter. De eerfte 1S de weigering, welke onze Schrl f ver eeneftugge wcgenng verkiest te noemen, van een eerbewijs aan den eerften Staatsdienarr, 't <»eenzelfs de Israëlitifche gewoonte niet volftrelct onSoolofd°S * HcV» waar' Mordecbai weigerde dit eerbewijs aan eenen trotfehen Hoyel pg; maar of hij dit uit CodsdT scheid weigerde, dan uit eene welgegronde Staatkunde bthoort eerst nog onderzogt te worden. En of het dan no* wel eene ftugge weigering zij, twijffel ik «er maar di? vereischt meer plaats; de Leezer zie de gefthièdenïvan deeze weigeringe ,n , en vergelijke het geen voorgaat en volgt. _ Nu is het laatfte"; vroome oogmeS mo gefch.edkundig bewijzen kunnen, en de Historiefchriive zelf rept in het geheele Boek niet één woord van God of Godsdienst. — Maar deeze bedenking is door anderen reeds meermaalen beantwoord. ancieren, Dus heb ik mijne bedenkingen tegen dit gedeelte van het voortreflijk Werk, de Cbaraherkunde des Rijb'is dool den Heer Niemeijer, aan den Leezer medegedeeld.— Niemand vertrouw ,k, al was het die geleerde Schriiver zelf, zal het m,j euvel neemen, dat ik zgne zwaarigheden heb getoetst, en dat ik ten goede van twee merkwaardige perfoonen gefprooken, en, zoo ik meen, het pleit voor hun en voor het geheele Boek, wat ten minsten des Heeren WiEMKijERS zwaarigheden aangaat, voldongen heb ■ ls hier iets mogelijk min befcheiden gezegd, waar van ik cgter geen bewustheid heb, men rekenf, als of het'er niet thWili ^ "°nK,mii" °°gm*l, was den geleerden Vhnjver tegen te fpreeken, om dat ik hem tegerïfpreeken Eenir  BlJZONBERH^ WEGENS DE STAD KONSTANTINOPEt.. 473 Eenige Bijzonderheden wegens de Stad Konflantinopel. Terwijl men in de voorleden maand September de herhaalde akelige tijdingen heeft ontvangen van den vervaarlijken brand in Konflantinopel, waar door, zoo als men in de publieke Nieuwspapieren berigt , meer dan 66, 000 huizen door de vlammen in de asfche gelegd. en bijkans !ioo, 000 menfchen ellendig om 't leven zijn gekomen, zoo. zal het veelen onzer leezeren buiten twijffel niet onaangenaam zijn , om eenige befchrijving van die vermaarde en groote Stad, te leezen, te meer wijl aldaar zoo dikwijls brand ontftaat, en her veelen bijna onbegrijpelijk voorkomt, dat daar zulk eene verbaazende menigte huizen, te_ gelijk kunnen verbranden; doch, .men dient hier bij in acht te neemen, dat de meeste woonhuizen aldaar van hout en leem gebouwd zijn, en niet altijd bij ongeluk, maar meestal uit moedwil in brand geraaken, door misnoegdheid en op-> roerigheid van het gemeen. Konflantinopel', de Hoofdftad van het geheele Turkfchei Rijk, ligt in het alleroostelijkst gedeelte van Romanie (*), op eene landengte, welke zich naar Natoliën uitflrekt, var» welke het door eene zee-engte der zwarte zee afgezonderd wordt, die omtrent een halfuur breed is. Op dc zijde tegen het Zuiden ftroomt de zee van marmora aan haare muuren, en een zeeboezem, welke het Kanaal van Konflantinopel, of de BosphorusTraciae aldaar vormt, befpoelcde Stadszijde te (*) Ten tijde der Romeinen heette de Stad Êyzantinm, tot in de Vierde Eeuw, wanneer Keizer Corftantyn de Groote zijnen zetel van Rome naar Ójjzatitittm overbragt, en de Stnd naar zijnen naam noemde, hoewel ze wegens haare groote gelijkheid met het Oude Somir Nif.uw Rome, Lat. Nova Roma geheeten. werd. Van daar is oorfpronkelijk de naam van ttomania, gegeeven aan deeze geheele Provincie, welke eertijds Thracia genoemd was. Wanneer zich kort daar na het Keizerrijk verdeelde, was Rome de Hoofdftad van het Westesfche, ell Cotiflaxtivopolen van het Oos"erfche Keizerrijk, gelijk dan ook toen die" twee Steeden elkander niet toegaven in grootheid, pracht en' rijkdom. Maar in den Jaare 145.'; werd Conflantinopolen door de' Turkten, onder Mibometb d'ii llden, flormenderhand veroverd, en alles jammerlijk verwoest. Zedert is ze altijd de zetel der Turkfche Keizers geweest.  47* B IJ ZONDERHEDEN WEGENS DE tegen bet Noorden. Deszelfs ligging is alleraangenaam... en de voordeeligfte van de geheete^S^TETffi: of bet Kanaal der zwarte zee alleen me't da t oS gemaakt was, om den rijkdom van de geheele wereldEerwaards te brengen. Deeze twee Kanaalen ^in als het JZv ï D-U"i °-P°0rC Van K^tinopcl éndeKrl en Zuidewmd, in een zeker opzigt, de twee vleugels van deeze Poort. Waneeer de Noordewind waait, dan is om dus te fpreeken de Zuidelijke Poort geflooten dat i 'daaï kan van de Zuidlijke kust niets binnen komen, en deeze deur of poort opent zich weder , wanneer de Zuidewind heerser^ Wil men deeze winden niet voor de deuren van Konflantinopel aangemerkt hebben, zoö moet men echter bekennen, dat zij ten minsten de fleutels van de Stad m Konflantinopel is driehoekig. Twee zijden worden van de zee befpoeld, en de derde is op het vaste land; de beide eerfte worden ge woonlijk op 875o en de derde op n520 Geometnfche fchreeden gerekend. De muuren zijn zeer goed; op de landzijde dubbel, omtrent twintig voeten van elkander verweerd , en worden van eene vogtige gragt welke omtrent 25 voeten breed is, befchermd. De buiten! muur is bijna twaalf voeten hoog, en met tweehonderd en vijftig laage toorens voorzien ; de inwendige muur is boven de twintig voeten hoog, haare toorens komen met die op den anderen muur gelijk, en zijn wel geproportioneerd! de toppunten, de gordijnen en fchietgaten, zijn goed eeI maakt, en de vestingwerken meerendeels van harde fteenen gebouwd. De muuren naar den zeekant fchijnen eenigzins verwaarloosd te zijn, en men kan wegens de menigvuldig fcheeve pilaaren, welke uitwaards in het water gaan niet rondom dezelve loopen. ' Van den hoek des Serails tot aan het flot der zeven toorens zijn zeven poorten, op de landzijde vijf, en naar de haven toe elf, dus in alles drieentwintig poorten; doch 'door1 welke poort men ook wil m^n, zoo moer men op eene hoogte klimmen. -—- Conftantinus de Groote, die dee/e i>tad aan Rome gelijk tragtte te maaken, had, wat de bergen aanbelangt. geene betere plaats kunnen uitzoeken Voor de voetgangers is het eene zeer verdrietelijke Stad, en lieden van eenig aanzien rijden aldaar langs den weg Van buiten vertoont zich de Stad op eene ongemeene wnze JUaarkan niets fraaijers in de wereld zijn, dan wanneer men alle gebouwen van een der grootfte Steeden in Europa mee een opflag van het oog, overzien kan; want haare daken, se-  -Stad Kgnstantinopbd. 475 terasfen, balkons en tuinen zijn zoo afwisfelend, als een Amphiteater, zoo dat de vreemdelingen zich daar van doorgaans een grootsch denkbeeld vormen* Maar daar is buiten twijffel geen plaats, welke hunne verwagting fterker bedriegt dan deeze; want de ftraaten zijn eng, donker, bergagtig, kvvaalijk geplaveid, en veele bijkans in't geheel niet. De eenigfte ftraat, welke van het Serail naar de Adrianopelfcbe ooort gaat, is goed ; de overige zien 'er gezamenlijk uit als moordkuilen. De burgerhuizen zijn zeer armhartig, klein, laag, flegt gebouwd, en alleenlijk, gelijk wij reeds gezegd hebben, van hout en lijm, of in den zotften fmaak uit roode bewerkte fteenen vervaardigd. Intusfchen echter vindt men daar ook fraaije gebouwen, baden, algemeene pakhuizen , en eenige paleizen van voornaame Heeren, Deeze zijn van leem en zand gebouwd, aan de hoeken met vierkante ftukken uitgezet, en hunne vertrekken gaan van het eene in het andere. Dewijl de huizen meest al uit hout en leem beftaan, zoo verteert het vuur zomtijds duizend huizen, in een dag; en dit ongeluk gefchiedt dikwijls, nadien de Turken het zij op *t bed tabak rooken, of dat de foldaaten ook met voordagt vuur aanftooken , ten einde zij gelegenheid tot plunderen bekomen. Wanneer verder niets verlooren ging, dan de •huizen, dan zoude het geen groote fchade zijn, want het kost maar eene kleinigheid, om ze weder op te bouwen, en aan de zwarte zee ftaat zoo veel hout, dat men, in geval van nood , Konflantinopel alle jaaren weder op bouwen kon; maar daar verbranden koopmans goederen, en, daar door worden altijd zeer veele kooplieden en familien te gronde gebragt. Zedert eenige jaaren zijn de vreemde kooplieden verftandiger geworden, en hebben te GalaTa, eene voorftad van Konflantinopel, fteenen pakhuizen, welke tegen het vuur beftand zijn, laaten bouwen; deeze ftaan geheel vrij, en hebben flegts de allernoodzaakelijkfte vengfters, en alle deuren zijn met ijzeren plaaten beflagen en overtrokken. De Moskees of Tempels zijn in hunne foort fraaije gebouwen , volkomen opgetooid, en worden in eenen goeden ftaat onderhouden. Zij ftaan alle alleen, op vrije groote vlakten of pleinen, welke met fraaije boomen zijn omringd, en met aangenaame fpringbronnen verfierd. De Turken laaten geen hond in hunne Moskeen, en geen mensch durft zich onderftaan, nabij of omtrent dezelve te fpreeken, of de geringfte oneerbiedige verrigting te onderneemen. ——  $70 Bijzonderheden wegens de De Moskeen zijn alle wel verfierd , en niet tegenftaande derzelver couworde , welke bij de onze in geen ven-el I kmge komt, zoo verwekken zij echter, door haare grootte en door haar fterk en masfief aanzien, een indruk op het oog. Zij zijn boyenwaards rond gewelfd, eh deeze gewelven weder met kleine verbonden, welke gezamenlijk eené nauwkeurige evenredigheid tot elkander hebben , en het geheele geoouw volkomener en aanzienlijker maaken Hier bij komen nog de MhrareJs ; deeze zijn fpitze toorens zoo hoog, als eer, der hoogfte klokkentorens, en n de' gedaante van een kogel; zij geeven aan de Moskeen, eri aan de geheele Stad eenen grooten fieraad, en wij hebbed niet een zulk een trotsch gebouw onder ons De St. SophiaMoskee heeft boven alle andere den voor- f^Le^V°0rdeel,gfteJi^ins- Z,J ftaac Jn een ^r beste en lchoonfte wijken van Konflantinopel\ op eene hoogte, welke lcnmns naar de zee afdaalt, bij den hoek van het W/. Deeze Kerk, welke „aast de St. Peterskerk te Rome, het fraaifte gebouw in de wereld is, vertoont zich van buiten taamelijk ongefchikt. Het model is bijna vierkant, en de koepel, of het hoofdgewelf rust op vier verbaazendè Toorens, welke zedert weinige jaaren daar bij gevoegd zijn ge^ worden om dit groote gebouw te onderfteunen , en om het in een land alwaar veeltijds geheele Steeden omgekeerd: worden onbeweeglijk te maaken. De Fronte fpice bezit in t geheel mets grootsch , of beantwoordt niet aan het denkbeeld welk men zich van de St. Sophie Moskee gemaakt heeft Men komt eerst in een kruisgang, of in een portaal, welk ten naasten bij agttien voeten breed is en' ten tijde van den Roomfchen Keizer tot een Festibuhtm, or ingang diende. Uit deezen kruisgang gaan marmeren vleugeldeuren m de Kerk, welke vleugels van metaal met Basreliëf verfierd en buitengewoon pragtig zijn. In het middenpunt derzelve zijn eenige figuuren van Mofaifchen arbeid, en zelfs een paar fchilderijen. Dit portaal is met een ander verbonden . welk met deezen parallel loopt, maar flegts vijf deuren heeft, die van metaal zijn, en geen Basreliëfs werk hebben. Men kan in dit vestibilumNiet regt ttic daar in komen, maar door zijde-deuren; bij de Grieken moesten zich die daar in ophouden, die de Sacramenten ontvingen, of openlijke boetdoening ondergaan moesten. Met deeze ingangen in eene regte lijn hebben 'de Turken een groot Klooster gebouwd, in het welk de bedienden van de Moskee woonen. Een gewelf van eene voortreffelijke bouw- ór-  Stap Konstanti.no pijl. 4?? orde maakt het ■ Hoofdgebouw of de eigenlijke Kerk uit. Aan den voet van dit gewelf loopt een rond gebouw op zuilen rustende, alwaar eene gallenj is gemaakt van 30 voeten breed, en die zeer voortreffelijk boog werk heeft. Het parapet of de borstweering tusfchen de zuilen is met kruisfen verfierd. Aan het dak en den rand van het zelve Gewelf loopt ■ eene fmalle Galterij of veeleer Ballustrade, welke niet breeder is, dan dat een perfoon'er op eenmaal kan doorgaan, en boven deeze is weder eene andere. Wanneer de Ramazan, of de groote vasten der Turken is, geeven deeze Ballustraden een voortreffelijk aanzien, nadien zij alle met brandende lampen zijn verfierd. De zuilen zijn in het midden bijna zoo dun, als aan de béide einden; en haare Kapiteelen fchijnen tot een geheel bijzondere orde te behooren. Dit hoofd-gewelf houdt honderd en agt voet overdwars, dat is van den eenen wand tot den anderen, en rust op vier fterke pilaaren, omtrent van agt voeten dik. De boog fchijnt een volkomen halve kloot te zijn, en wordt door is. vengfters verlicht, welke aan de zijde aan gebragt zijn. Aan de Oostelijke zijde van dit geweifis een halve verwelfde boog, of eene groote nis, welke het geheele gebouw belluit. Zij ligt naar Mecca toe, en dé Turken wenden zich met het aangezigt altijd naar dien oord, wanneer zij hun gebed doen. Deeze Moskee, welke de gedaante van een Grieksch kruis heeft, is in 't geheel twee honderd en twee en vijftig voeten lang, en twee honderd en agt en twintig voet breed. De Koepel of het gewelf bedekt bijna den geheelen vierhoek , benevens 107 zuilen, welke uit verfcheidene foorten van marmer, en uit Porphyr of Egyptisch Granitmarmer vervaardigd zijn. Het geheele gewelf is met menigerlei foort van marmer gepleisterd; het bekleedzel der Gallerij is Mofaisch werk. Men kan zich niet genoeg verwonderen over de haven van Konflantinopel. Deeze is een bekken, welke zoo wel de Stad, als de Voorftad bijna twee duitfche mijlen naar de lengte omvangt. Ze is omtrent 600 fchreeden breed, en begint bij den hoek des Serails, Welke naar 't Zuiden ligt. Van daar looor ze in de gedaante van een gekromde hooren, naar het Westen toe. In 't Oosten opent en vereenigt ze zich met het Kanaal van de zwarte zee, ze eindigt in het Noord-Noord-West, alwaar de vloed Lycus invalr. Deeze vloed beftaat uit twee ftroomen, de fterkfte, aan welke een papiermolen is, komt van het Westen, en de andere yan, het Noordwesten'. Deeze ftroomen zijn vari een  47$ Bijzonderheden wegen* de een zeer voortreffelijk nut om de haven tczuiveren; want zij befpoelen de gantfche kust van Casfun Bacba'Jlll Galata geduurende dat een gedeelte des waters uit W Kanaal van de zwarte zee, welke van het Noorden als een pijl nederwaards fchiet, met geweld tegen het voorgebergte van den Bospborus aanflaat, en ter regtenand naar hft VVes ten affluit. Door deeze beweeginge fpoelen zij het flijk L den modder weg, welke zich rondom Konflantinopel 7™ kunnen vergaderen, en drijven dezelve dooreen natuurlijken Mechamsmus allengskens zoo verre voort, als het /K water gaat; en dit zoete water onderhoudt de fcheeoen ■ want men weet, door ondervinding, dat zij in zulke ha' vens, alwaar zoet water is, aan de doorknaging der wo?I men minder onderworpen zijn , dan in zout water De haven van Konflantinopel kan alleen door den Oostenwind ontrust worden, want voor deezen is dezelve geheel b\oo£ gefield. Wanneer de wind uit deeze ftreek fterk blaast inzonderheid bij nagt dan veroorzaakt dezelve een vervaar: lijk gedruis. Wam de matroozen fchreeuwen als dan zoo fterk, cn de honden blaffen zoo geweldig dat men «rei™ ven zou, dat de Stad nabij haaren ondergang waf alf men da oorzaak daar van niet wist. k ' men Wanneer men nu van den zeekant naar Konflantinopel komt verfchaft het Serail van den Grooten Heer we£ deszelfs aangenaamen tuin, welke aan den waterkant H« een verrukkend gezigt. Deszelfs bouwkunde is geheel n?« pragt.g, maar in vergehjkinge met de paleizen van andere magtige Vorsten kan men ze veeleer flegt noemen. Serai beteekent een groot gebouw; en hier uit hebben de Westerfche Christenen het woord Serail oï Seraylio gemaakt. Dit Paleis ftaat vlak voor den mond der haven. Het zelve beftaat omtrent drie vierendeel van eene Duitfche miil in%ifn omtrek, verbeeldt een driehoek, en de zijde, weS naa, £ Stad ftaat is de breedfte. De zijde naar den BospborZ ltt naar het Oosten en de andere, welke den mond van «Te haven verbeeldt hgt naar hec Noorden. De kamers zijn boven op het fp.ts van den heuvel, en onder aan den voS zijn de tuinen; welke zich tot aan de zee uitftrekken. De Stadsmuuren fluiten het Paleis aan den zeekant in De wooningen van het Serail zijn op verfcheidene tijden naar de zinnelijkheid van de Prinfen en Sultanes gebouwd geworden, zoo dat het veeleer eene zonder orde en kunst te zamen gelapte bijeenvoeging van huizen , dan een fraai bouwkundig Pale18 iB. Intusfchen echter'zijn de kame?s ruims  Stad KqnstantinopeL, 479 ïuiffl, bekwaam en pragtig gemeubileerd. Haar voornaamfte fieraad beftaat niet in moderne fchilderijen en ftandbeelden, maar in fchilderijen ,. welke naar de Turkfche wijs, met goud en Azuur uitgelegd zijn, met afwisfelcnde bloemen, landfchappen en andere verneringen, en in getafelde vierhoeken , in welke Arabifche gedenkfpreuken zijn. Het voornaamfte vermaak der Oosterfche volken beftaat in marmeren baden, en fonteinen; deeze brengen zij in de eerfte verdiepinge zonder te vreezen, dat zij het gebouw fchaden mogten. Het beziens waardigfte in het Serail zijn de gëfchenken, welke de vreemde gezanten denvaards gebragt hebben; deeze beftaan in Franfche en Venetiaanfche Spiegels. Perfifche Tapijten, Oosterfche Vaazen en dergelijke dingen meer. , n ' Daar is nog een tweede Serail in Konflantinopel, welke het oude heer. In het zelve worden , na den dood van den grooten Heer, alle zijne bijwijven voor haaren overigen leeftijd opgeflooten; en hier hebben zij volkomene vrijheid, Zijnen dood, of den dood haarer kinderen te betreuren^ welke de nieuwe Sultan zomtijds wurgen laat. In dit gebouw kan geen mensch komen, want de deur wordt door de ïanitzaaren bewaakt. De overige publieke gebouwen en merkwaardige plaatzen te Konflantinopel zijn de Bezars of Bezestins. Deeze zijn plaatzen, welke eene gelijkheid met onze koopmans beurzen hebben , en men verkoopt aldaar alle mogelijke fijne waaren. De Karavan feruis, een foort van herbergen ten voordeele van vreemdelingen en reizenden, Deeze ftaan in verfcheidene oorden van de ftad; men vindt in dezelve doorgaans geen waard of hospes, noch deuren, noch vengfters; noch eenig ander huisraad. De gast moet Voor zich zeiven zorgen, en heeft niets dan dc vrije wooning: Zij ftaan voor ieder een open, het zij van welke natie religie, of ftand hij zijn moge. De Wppodromus of de plaats voor.het harddraaven der paarden. Dit is een groot vierkant, vierhonderd fchreeden lang, en honderd fchreeden breed. Eertijds was het met veele voortreffelijke fteraaden opgepronkt, naamelijk, met hieroglypbifche, wit marmeren en koperen pilaaren. En eindelijk, het (lot der zeven torens, welk des wegen zoo genoemd word wijl het zeven hooge fpitze torens heeft. Het ligt in den hoek der ftad, welk aan de Proponth ftoot, en is eene gevangenis voor ftaatsgevangene- Geenen vreemuen is HdeDetl.Mengelfl.No.il. LI het  4Sö Bijzonderheden wegens dé het.vergund, die te bezien. Tot een Hot fchijnt het te zwak te zijn, maar met tot eene gevangenis.. De vergulde of dö gouden poort, welke onder de Roomfcbe Keizers het aanzienlijkfte was, is tegenwoordig in den omtrek der gevangens. Dezelve is met Basreliëf op langwerpige tafelen van wit marmer verfierd. Op de eene de val van Pbaêton; op de andere Hercules, daar hij met een Os vegt; op de derde, de twist van deezen held met de Centauren; en op de vierde die van Venus, daar zij den fiaapenden Adonhf bezoekt, en door de fakkel van Cupido verlicht wordt Nu komen wij tot de voorfteeden van Konflantinopel\ wanneer zij anderzins zoo genoemd kunnen worden. Want daar zijn geene gebouwen, welke aan de ftad grenzen, deeze ftaat vrij en is van alle kanten met een muur omringd De eerfte voorftad wordt Casfum Pacba genoemd; en fchijnt een groot dorp te zijn. Aan de zijde naar het water is de plaats alwaar de fcheepen van den grooten Heer gebouwd worden. Hier zijn honderd en twintig gewelfde huizen, om de galeijen voor de aanvallen van het weer te befchermen. De voorraad- en wapenhuizen ftaan onder een zeer goed opzigt, en alles is aan den Kapitein • Basfa onderworpen. Van deeze ftad gaat men over een begraafplaats naar Galata , welke de fchoonfte voörftad van Konflantinopel is , en eertijds de dertiende afdeeling daar van was. Zij ligt naar het Zuiden vlak tegen over het berail, op een fteilen heuvel, welke op de Noordzijde deihaven in een gebergte eindigt. Zij wordt van zeer goede met oude toorens voorziene muuren befchermd , en als men de huizen daar bij neemt, welke buiten haar ringmuur zijn, dan kan zij voor eene groote, fraaije en volkrijke ftad doorgaan. In deeze voorftad woonen meer Jooden en Christenen, dan Turken, en zij is de zamelplaas van alle kooplieden, welke hier eene zeer goede marktplaats hebben. Van Galata gaat men opwaarts naar Pera, eene Voorftad, welke buiten de poort van Galata ligt. Haare ligging is volkomen bevallig en verrukkelijk; want hier kan men de geheele Afiatifche Kust en het Serail van den grooten Heer overzien De gezanten van Engeland, Frankrijk, Venetië en Holland hebben hunne paleizen in Pera. Van Pera gaat men nederwaarts naar Topana, eene andére Voorftad welke digt bij het Kanaal van de Zwarte Zee ligt. Hier neemen zij, die zich op het water,vermaaken witten, een vaartuig. > JNiets  Stad Konstantinopel. 48* Niets kan verrukkelijker zijn , dan het Amphithearer, welk de huizen van Galata, Topana en Pera uitmaaken; want zij loopen langs den heuvel tot aan de zee. Topana is iets kleinder dan de andere. Skuturi wordt desgelijks tor. de voorfteeden van Konflantinopel geteld , niet tegenftaande het op: den tegenoverftaanden oever , o;> de zijde van Aften ligt; intusfchen kan men het bijkans in een half uur overvaaren. Het is eene ..groote en fchoone ftad, en de eenigfte aan den Bofpborus op de Afiatifche zijde. Zij ligt gedeeltelijk in de vlakte, gedeeltelijk op een heuvel, en is vermaakelijk in den zomer, wegens haare tuinen, groenten en vrugten, welke taamelijk aangenaam zijn. tn het laage gedeelte der ftad zijn goede Bezars of marktplaatzen. , Het beroemde Kanaal, welke de twee fchoonfte werelddeelen Europ i en Afia van elkander fcheidt, heet,gewoonlijk de Hellespont, of de Dardanellen. Den eerften naam behield het van Helle , welke daar in verdronk , als zij met haaren broeder Phryxus naar Colchis ging, om het gouden vlies af te haaien. De tweede voert den naam van Dardanïum, eene oude ftad , welke niet verre van daar Kgt, en reeds lang vergeeten zoude zijn, indien niet de vreèe tusfchen Mitbridates en den lloonifche'n Generaal Sylla aldaar was geflooten geworden. Dk Kanaal is een fchoon gewest, op beide kanten met vrugrbaare heuvelen omringd, op welke men beurtelings Wijnbergen, Olijve tuinen en eenig ploegland aantrefu , Als men in dit Kanaal invaart, heeft trien Pbri'jgien en het Voorgebergte Janitfari aan de regte zijde. De zee de marmora of de Propontis vertoont zich tegen het Noorden, en de Archipel blijft in den rug en alzoo naar 't Zuiden liggen. De mond vanbet Kanaal is één en een quart mijl breed en wordt van de nieuwe flooten beftreeken, welke Mabomet de vierde Anno 1659 aldaar heeft gebouwd, om zijne vloot tegen de Venetiaanen te befchermen, die dezelve dikwijls in 't gezigt der oude kasteelen heeft aangetast. Het water van dit Kanaal komt uit de Propontis; het loopt zoo fne], als of het onder eene brug wegliep; en wanneer de Noordewind blaast, kan een enkel fchip inloopen; doch wanneer de Zuidewind waait, merkt men bijna nier, dat het vloeit. Alleen voor de kas-, teelen moet men zich hoeden, en echter was het mogelijk, zonder groot gevaar 'er door te komen, daar deeze kastee-, leu bijna twee uuren verre van elkander verwijderd zijn. ïloe verfchrikkelijk ook de Tur.kfche Artillerij 'eruitziet, LI 3 zoo  482 BlJZONDERH. WEGENS DE STAD KONSTANTINOPEÏn zoo zoude dezelve echter aan de fcheepen weinig nadeel toebrengen, zoo dra zij met eenen gunstigen wind, het een agter het ander zeilden. De fchiet-gaten van deeze kasteden vertoonen zich als koetsglazen, doch het gefchut ligt niet op de affuiten, en kan gevoeglijk niet meer dan eens afgefchooten worden. En wie zou het durven waagen, het zelve in het gezigt der Oorlogfcheepen te laaden, die deeze kasteden, welke geene wallen hebben, benevens den kanonier en het kanon, door hun gefchut zeer fchielijk onder den puinhoop begraaven zouden. Buiten twijffel zou een half douzijn bomben daar toe genoeg zijn. Alle koopvaardijfcheepen, welke van Konflantinopel komen, liegen aan de Afiatifche kust bij deeze kasteden drie dagen ftil* en laaten zich doorfnuffelen, of zij een flaaf aan boord hebben; en evenwel gaat 'er geen dag voorbij, op welken niet een van deeze arme fchepzelen het niet zoude waagen om poogingen te doen van te ontvlugten. Zonder uitdrukkelijk bevel van de Porte is niet eens een Krijgfchip van deeze vifitatievrij, het mag toebehooren aan wien het wil. Doch het is ook zeker, dat het meer eene ceremonie dan eene vifitatie is. De grootfte lengte van de Marmora zee, welke tusfchen het Kanaal van Konflantinopel of de Bospborus van Tbra~ cien, en het Kanaal der Dardanellen ligt, is bijkans zeven en dertig duitfche mijlen. Het Klimaat is zeer gemaatigd, en noch aan fcherpe koude noch aan de brandende hitte blootgefteld; en dat is ook de reden, dat weleer op beide zijden zx> veele beroemde fteeden zijn gebouwd geworden.  INHOUD der MENGELSTUKKEN. Onderzoek en Befchouwing van de Wet Gods. Exod. XXIII: ipb. XXXIV: 2Óf>- Deut. XIV: 21b. Gij zult bet bokiken niet kooken in zijnes moeders melk- I Befchrijving van het Eiland Madera. ( 13 Over de Hollandfche Eilandeu Curacao, St. Eustaciiius , Saba, en St. Martin. 18 Een bijzonder en vreemd Luchtverfchijnzel, waargenomen te Juterbok. 26 Over het regt gebruik van eenen gunstigen en gelegenen tijd. 29 De kwaade gevolgen van Hoogmoed. 31 Bijzondere ontmoeting. 32 Godvruchtige Bedenkingen over de Geboorte van onzen Zaligmaaker. 33 Brief van J. Brewer aan S. Barrington , Bisfchop van Llaadaff; over het weigeren van ordening tot het Leeraarnmpt. (Uit het Engelsch') 44 Aanmerkingen over den Ezel in zijnen wilden ftaat, of den eigenlijken Woudezel der Ouden, door den Heer Paelas. 50 Befchrijving der Stad en het Koninkrijk Faltncia in Spanje. 57 Over de kleur en kleeding der Indiaanen. 64 Eenige korte bedenkingen over de bevordering of bewaa- 6j ring der welvaart van een volk. Iets over Geluk en Ellende. 70 Aanwijzing van een beproefd middel, om een Paard voor de helft van de kosten, dan anders gewoonlijk is, te onderhouden. , 73 Aan Gode. (Dichtftukje). 74 Joanna Gray , Koningin van Engeland. 77 "Gefchiedenis van Twee Matroozen , die, op een onbewoond Eiland in de Zuidzee, verdwaalden. 87 Korte Schets van de Natuurlijke Historie der Zijdewormen. 102 J, 11. Forster , Natuurlijke Historie van de Tijgerkat. ie6 A. Lambrechts , Aanmerkingen over 2 Chron. XX: i, 2. en Ps. LXXXIII: 9. 1 op- De Medelijdende Graavin. 115 Het ckadelijk Beftaan en de Werkingen der booze Geesten Beweezen en Verdedigd. 11S Over de nadeelen, welke uit de verachting en onverfchilighcid voor den Godsdienst in het huislijk leven veroorzaakt worden. 135 Natuurkundige Aanmerkingen over de Zwaluwen, en Onderzoek aangaande haare verblijfplaats, in den winter. 144 Een aandoenlijk Voorbeeld van Huwlijks Genegenheid. 152 Het waar Vergenoegen, des Rijken. 154 Korte befchrijving van hec Eiland St. Christopher, bij de Engelfchen St. Kits genoemd.. (Uit het E.ngelsch._) 15S In God alleen is Heil. (Dichtftukje.) 139 LI 3. U«  INHOUD der Ket daadeüjk Bedaart en de Werkingen der booze Geesten •beweezen en verdedigd, (vervolg van bladz. iu ï T Cv. d. Broek, Nafpooring der oorzaaken, welke het oud ?! ■ Israël bewogen hebben, om zoo menig naai tot Afgoden] te vervallen. s J" BUMD^.,i?i:!cf a!m de Heeren Schriiveren der Ne- *°S derland che BAHotheek , voornaamelijk over het Aan- ' hangzel van het üde Gebod. ■ De Edelmoedige Reiziger, (waare gefchiedenis.) oÓ< A F. Busch.no Aanmerkingen over hetpracbt.vfloogampt 5 door P.us VI, op Paasfchen i782 te Venen gehmX' »20 C B^RmngrSak;.°pte tó P]-* ™ ovilhüs Of Efaias Hoofdlhik LIX: ap. ai. en PaulusRom.X:o'tf o7 233 ■ ons hoop geeven op eene toekomende algemeene Bekeering der jooden? (Uit het Hoogduitsch.) • nvlgTVQ:,I?dMM,,rake!' door de ^tuurkunde opgelost. \%A K childerkunst der Ouden. (Naar het HoSgduitsclO £rSelschO Wreedheid^e»s Dieren. (Uit 45 ^JËE dC Hist0™ -gewon- Kf'&ïï! £° Ame';ikaa»r^en Generaal Washington. J2 De Waarheid en Noodzaaklijkheid van Gods inwendig 75 . krachtdaadige- Genadewerkinge «wena^e _ De Czarewitz Ciilorus , zedelijk Vertelzel. *' l Het onderzoek van de verhevene deelen der gefcbapene Natuur, aan de Liefhebbers der NatuurkundeEKS zen; met eemge gisfingen omtrent de Maan. * P S2d gekgd Md' °P eene ede,mo*»*« wijze aan den dag * 324 Eeiii-  MENGELS TUKKEN. Eenige levensbijzonderheden van den Landfchapfchilder Kobell. 325 De Noodzaakelijkheid van Gods inwendige krachtdaadige Genadewerkinge, uit de ondervinding betoogd, vervolg van'bladz. 308. • 3n-7 Simson van een ontuchtig beftaan vrijgepleit. 348 Natuurkundige Waarneemingen over de voortplanting der Dieren, en derzelver zorg voor hunne Jongen. (Uit het Engelsch.) 357 Kerguelen (Brief van den Heer) over den toefiand der . Engelfche Colonien in Amerika. 362 Spaanfche Anecdoten, betreffende den Koning, de Inquifi- tie, het Ministerij, enz. 3<53 X. H. H. Beweegredenen van eenen Christen Wijsgeer om te fterven. 375 Korte Historie der Merkwaardige Omwentelingen in het Dieet, of den levensregel van Europa, zedert de laatfte 300 jaaren. Over den Tegenfpoed of de Wederwaardigheid. (Uit het Engelsch.) 39^ B. Franklin, Brief aan zijnen Vriend, over de Kunst om zwemmen te leeren. 4C2 Befchrijving van Dr. Halley's verbeterde Duikers-Klok. 407 De Stervende Handwerker. (Naar het Hoogduitsch.) 412 Hulpmiddel tegen de Waterzugt. (Uit het Hoogduitsch.) 413 Voorbeeld van getrouwe Huwlijksliefde. 415 Het Boek der Dwaasheid. 4!* Algemeene' Aanmerkingen over de Leer van Gods krachtdaadige Genade. Vervolg van 348. 419 Befchouwing der Beweegredenen van eenen Christen Wijs' geer, om te fterven, door A. H. H. Vervolg van bladz. 383. 436 Vervolg en flot van de korte Historie der merkwaardige omwentelingen in het Dieet of den Levensregel van Europa, federt de laatfte 303 jaaren. Vervolg van bladz. 396. 445 Nieuwfte Berichten aangaande den toeftand der Geleerdheid in Spanje. 45^ Bedenkingen van Y. van Hamelsveld op A.H. Niemeijers Charakterkunde van den Bijbel. IVde Deel, Ifte Stuk, Bladz. 249. betreffende de Gefchiedenis van Esther. 463 Eenige Bijzonderheden wegens de Stad Konflantinopel. 473 DRUKFEIL. IIde Deel Ilde. Stuk, bladz. 1. regel ?,. ftaat bokskens lm boksken.  ZAAKELIJK REGISTER Van meest alle Schriftuurteksten, welke in dit Tweede D.eel der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek werden verklaard of verdedigd, en zoo aangehaald, dat 'er eenige opheldering aan gegeeven, of eenig nuttig, gebruik van gemaakt wordt. NB. B. Beteekent Beoordeelingen. M. ■— Mengelftukken. De Cijfferletters wijzen de Bladzijden van ieder Stuk aan. Cenejis. Dé vatbaarheid en nutrigheid van de Gefchiedkundige Boeken des O. Testaments, voor de Christenen konelijk betoogd door A. van Harencarspel. B. 416-418. Cap. vs. I. Mofes verhaal aangaande de Schepping, tegen Baille verdedigd door Jerusalem. 6.267-260. II. III: Afgekeurd begrip van Jerusalem aangaande de Gefchiedenis van den Val. B. 269-271. III: ï-24. Verklaaring van de Vries hier van opgegeeven en met tegenbedenkingen bezwaard. B. 34-41. Beter verklaaringhier vandoor Mosheim gegeeven. B. 116-121. III: 5. f Gisfing van Bowier over het woordElobim. VI: a.\ B. 48. VI: 5. Door .Tilemannus Heshusius bij gebragt, om te bewijzen dat de mensch met alle zijne kragten verdorven, een kwaade boom en een vijand van God geworden is. B. 167, 168. NB. Hier toe behóoren nog verfcheiden andere Schriftuurtekflen bijzonder Jer. XIII: 23. Ezech. XXXVI: 05-17. Matth. XII: 33". Luc. VI: 43, 44. XI: 34. Rom. VIL 18. eri meer andere welke aldaar worden aangehaald cn beredeneerd, tot bladz. 171. 51:  ZAAKELIJK REGISTER. Cap. vs. XI: 8. Geene vrees, maar onkunde was de oorzaak, dar, Pharao's Wijzen zijnen droom niet konden uitleggen. B. 435. XVII: 10-14. Losfe redeneering hier uit, om den Kinder-Doop te beftrijden, wederlegd. B. 511,51a. XX: 16. Vekschuirs vertaaling van dit vers. 'B.303. XXX: 37-39. Verkeerde Uitlegging hier van wederfprooken. B. 435. XXXII. Het geval van Ezau omtrent Jacob bijgebragt, om te bewijzen dat de verandering in ieimr fs geneigdheden juist geen verandering in de wet en der natuur te kennen geeft, M. 421, XXXII: 24, 25. Verkeerde Uitlegging hiervan wederlegd. B. 435. : < Exodus. IV: 2i. NtEMEijERS uitlegging hier van- weder- fprooken. B.. i6i. IV: 24-27. Verschuirs gedagten hier over. B, 303, 304. XX: 5. Boobè wegens zijn gevoelen over het Aanhangzel van het tweede Gebod, door hem zeiven, verdedigd. M. 217-214. XX: 13. Duellen mede in dit Gebod verboden. B, XX: 14.' Toneelfpeelen ongeoorloofd. B. 24-27. XXII: 8, 9, 28. Elobim zijnRigters of Overheden , volgens Bo wier. B. 48. XXIII: i9b- rBreede verhandeling. over deeze Wet. XXXIV: 26b. % M. i-iï. Levitikus. Algemeene Aanmerkingen over dir Boek. B. a, 3. hVh 7 Aanmerkingen over de veelerleie foorten van Offeranden hier gemeld. B. 4, 5. . , I. De geheimzinnige beteekenis der Br andoffer en, in t bijzonder ontvouwd. B. 5-7. " XVI. Aanmerkingen over den Verzoendag. B. 8. Numeri. Algemeene Aanmerkingen over dit Boek. B. 3. Cap. vs. .. , . -o XIII: 23. Aanmerking van BjÖRNSTHaL hier over. B.J7* XXII: 31-23. Tegen de Deïsten verdedigd. B. 8-ic LI 5 Dsu'  ZAAKELJjÉf Deuteronomium. De geloofwaardigheid en het Goddelijk gezag van dit Boek door 4 Aanmerkingen betoogd, en de zwaarigheid daar ■tegen-me Kapittel XXXIV weggeruimd. B. aio, au Cap^ vs. XIV: ai*- zie Exod. XXIII: ic> XVIII: 15-19. Door van Nuys Klinkenberg opgehelderd, en betoogd. B. 212-118. " XXII: 5-8. Door denzelven opgehelderd. B. ai8-aa3. Jofua. XXIV: De oorzaaken naargelpoord , waarom het oude. Israël zoo genegen geweest is tot Afgoderij ï door v. d. Broek. M. 203-216. Zie hier over ook iets. B. 336, 337Regt eren. Dit Boek wegens het ongemeene, het welk daar in fel tegen Niemeijer verdedigd. B. 162. Cap. vs. III: 20. Ct> . „ V- 8 JBowiERS gisüng over het woord Ehbim. IX: 9* 13. L B* ^8»49. XVI: 1,4-19. Simson vrijgepleit van een ontuchtig beftaan. M. 348-357. Rutb. II-IV. Het charakter van Boas, door Niemeijer ge» fchetst. B. 163-166. * I Samuël. Stichtelijke Aanmerkingen van Feddersen, over Samuel B. 3°5-3o7. Cap. vs. III: 13. Verschdirs Vertaaling van het laatfte gedeelte van dit vers. B. 304. IV: 13. De randleezing alhier door Verschüir goedgekeurd, in overeenftemming met onze O verzeeters. B. 304. XXV: 18. Door het woord 9p„ in onze Overzettinge geroost koorn, verftaan zommige Koffij. M. 391. Zie hier over na het Hebreeuwfche JLcx. van Simon op dit woord, alwaar meer dan een, die het daar voorhoudt, wordt aangehaald. XXV: 39-44. Gepreezene Aanmerking over Davids Huwelijk met Abigail. B. 195,196. 2 Sa-  REGISTER, S SamuU. Cap. vs. Vin: 2. J" |'«{ David van wreedheid vrijgepleit. B. 455-458. XII: 31. L I Koningen. III: 16-28. Die ftuk Rechtkundïg door Voorda overwoogen. B. 472-478. XI: 15, té Zie 2 Sam. VIII: 1. XIX: 13. Hier op wordt gezien in twee bijnaamen Aldotzyro en Almasxnilo , welke aan den valfchen Propheet Muhamed in den Koran worden gegeeven, naar de gisfing van den Heer Ven km a. B. 553,554. 1 Cbronikea. 2 Sam. VIII: 2. 2 Chroniken. XX: 1, 2. vergeleeken met Psalm LXXXIIÏ: 9. verftandig opgehelderd door A. Lambrechts. M, 109-114. Nehetnias. VIII: 8. in onze Overzetting vs. 9. Het Hebreeuwfche woord *5$\ waar mede de Jooden de Heilige Schrift benoemen , ftemt ten naasten bij over een met het Arabisch Koran of A/koran. B. 555. Estber. Dit Boek van eenige verdenkingen tegen deszelfs gefchiedkundige waarheid gezuiverd, door Hamels veld. M. 464-466. Cap. vs. I: 12. Aanmerkingen over dit gedrag van de Koninginne Vasthi. M. 467. . I: 22. Aanmerkingen van Niemeijer en Hamels veld daarover. M. 466, d6j. ÏI. IV. VIII. IX. Mordechais charakter en gedrag verdedigd. M. 469-472. VII: 2-7. 's Konings verbaasdheid over Esthers ontdekking niet zoö vreemd, als het in den eerften opflag fchijnt. M. 467. VIII. IX. Esthers charakter en gedrag verdedigd; M. 467-469. " - VIII:  % A A K E L IJ K Cap. vs. VIII: 17. Te verftaan van de zulke, die de partii van de Jooden koozen en niet van den ' godsdienst. M. 471. Psalmen. Ps. vs. LXXII: 8. Godslasterlijke toepasfing hier van op Paus Gregorius VII. en beter aanwijzing van ziin charakter in den naam Hildeirand met eenige verandering Helle-brand, welken'hü te vooren droeg. B. sso, be'  2AAKELIJK REGISTER. Ephefen. Cap. vs. VI: 16. Welke die vuurige pijlen des boozen zijn, en hoe zich daar omtrent best te gedraagen, door Zimmebman aangeweezen. J3. 487-489. 2 Tbesfalonicenfen. II. Zie Daniël XI. II: 4. De kenfchets vari den Antichrist, naar de teekenirtg van Paulus, te vinden in de Roomfche Pauzen en tot volkomenheid gebragt, in Gregorius VII. B. 5505524 1 Timotbeus. IV: i, 2, 3. Zie Hand. XVII: 18, 22. Titus. III: 10,11. Doddridces Verklaaring hier vari en toepasfelijke wensch. 13. 286, 287. HebreètJi I: 1: 3. Aanmerkingen van Krieger hier over. B. 130-132. Jacobus. III: 13! \ Zie Hand- XVII: 18, 22. V: 13. Toegepast op den tegenwoordigen ftaat van ons Vaderland. B. 355-355. 2 Petrus. II: 7. Loths deugdzaam Charakter verdedigd. B. 431-434. Openbaaring. II: 18-29. |" Aangehaald en toegepast op den ftaat der III: 1-6. J Kerke , van het begin der 4de tot het VI: 6; j midden van de 11de eeuw, door Prof. VIII: 8-ti. I Venema. B. 559. IX: ao. Zie Hand. XVII: 18, 22. XI. XIII. Deeze twee Capittels aangehaald, ten einde als Dan. XI. te zien is. Xvïlï: a?' I4'{Zie Hand' XVII: lS' 22<