SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, VTF-EN-TfVlNTlGSTE DEEL*   SPECTATORIA ALE SCHOUWBURG, «EHELZENDE EENE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKiï TOONEELSTUKKEN, JIYEE» GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEl" DEN TA A L EN VAN EUROPA. HET NJEUW- GEINFENTEER.de KON STPLAATEN VERSIER. d. VTF-EN-TWINTIG STE DEEL, Te AMSTERDAM. Ry d'Erven P. MEIJER, en G. WARNARS» n d c c x c v i..  INHOUD van het VYF-EN-TWINTIGSTE DEEL. I. Met Meisje van Marien- burg. BI. i II. Snoodheid Gestraft, Deugd Beloond. jjj III. De Goede Zoon. 223  N I E Ü W Ë SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, VT F D E DEEL,   NIEUWE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEHELZENDE EENE VERZAMELIN© DER BESTE ZEDELYK.E TOONEELSTUKKEN, KYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TAALEN VAN EUROPA. MET N IE U W- GEINVE NT EERDE KONSTPLAATEN VERSIERD. VI F D E DEEL. Te AMSTERDAM. By d'Erven P. MEIJER en G. WARNAR& MBCGXCVL  INHOUD van het VYFDE DEEL. I. Het Meisje van Marien- burg. BI. i II. Snoodheid Gestraft, Deugd Beloond. jjj III. De Goede Zoom. 223  HET MEISJE van MARIENBURG. Een Rusjisch Familietafereel. TOONEELSPEL IN V Y F BEDRYVEN. Naar het Hoogduitsch van Kratter. f. DseS. A.  VERTOONERS. Peter Alkxowicz, fzaar van Rusland. Alexander Mekzikof, Forst en Veldmaarfchalk. Natalia, xyne Gemalin. Chatihxa. Fredrik Gluck, Vadtr van Chatinka, Predikant te Marienburg, Eduard , ary» Zom PfiffiSIDENT. Jacob Mersch, ten Htllandseh Sshippir. Vier Koofliedeh. Dektschikkew» MaTRQOZEN,  O myn kind l   Biadz. f HET MEISJE van marien burg» EERSTE BE DRY F. EERSTE TOONEEL. Een aangenaams Landftreek. De Predikant gluck in een halffleeten zwarten rok. Eduard met een viool onder den arm, een knobbelagtigan vandelft ok in de hand, en een valies op den rug. E d ü a e I>. 3rïic-r, myn v*der, moest gy een weinig uitrusten! Gluck. Ja, myn zoonl —- Hebben vvy niet al twee mylen afgelegd? Eduard, Ten minften. A * Glvgk,  4 Het Meisje Gluck. Zyt gy moede ? Eduard. Ik kan wel agt mylen daags loopen , zonder moede te worden. Maar gy, myn vader, een zo oud man! Het fmert my meer dan u, als ik zie, hoe gy u zo vermoeid voortfleept. Gy zegt er wel niets van, en wordt nooit moede, als men er u naar vraagt; maar my gaat ieder uwer wankelende fchreden door de ziel! (Zy zytt intusfchen gaan zitten.'} Gluck. Ik heb immers nog gezonde beenen ? Eduard. Ja, maar daar by zeer oude beenen. Weet gy wat, Heve vader ik ben een jonge gezonde kaerel, met breede fchouders, die omtrent zo veel op zich neemt, als men een ezel mede beladen kan. Laat my u nog een halve myl op den rug draagen. Myn viool neem ik onder den een en, myn valies onder den anderen arm, ó Waarlyk, lieve vader, het zal wel gaan! Gluck, (zyne oogen afivisfchende.) Hoe komt u dit nu weder in de gedachten Eduard? Eduard, (met nadruk.) Ach, lieve vader, laat my toch dit hartelyk genot-  van Marikhzuro. 5 noegen eens fmaaken, om u nog e«n halve myl op den rug te draagen! Gluck ,{hem aan zyn hart drukkende en kusfchende.) Myn Eduard, myn zoon! daaglyks bid ik den hemel: beloon mynen Eduard zyne kinderlyke liefde; geef hem een zoon, gelyk gy my in hem een gegeven hebt,- geef hem eene dochter, gelyk myne Catharina was en gy hebt hem meer dan alle fchatten der waereld gegeven. ■ Maar, neem haar hem niet weder af, gelyk gy ze my hebt af. genomen! Eduard, {met vertrouwen.") Wy vinden ze weder, vader! dat was onze troost zo lang wy ze zochten. ■ De wenk, dien ons laatst een vriend van Marienburg gaf, om naar den Czaar zei ven te gaan, heeft gewis zyne goede redenen. Ook heb ik groote gedachten van den Czaar. Denk aan my, vader, wat ik zegge: de Czaar geeft ons onz' meisje weder! Gluck. Als hy maar kan , Eduard! Eduard. Het wordt zeker tyd, dat wy haar wederv'aden. Vyf vo'le maanden hebben wy ze reeds gezocht! En hoe zoeken wy ze ? Was er wel één dag, zedert wy Marienburg verlieten, die niet voor ons zyn eigen tegenfpoeden had? Aa Gluck.  6 Het Meisje Gluck. En toch waren honderd tegenfpoeden juist nog geen ongeval. Eduard. Dat is waar! — Mannelyk te lyden heet ook zegepraalen, plag vader te zeggen. Gluck. Gelukkig voor u, myn zoon , als gy u reeds vroegtydig met deeze foort van zegepraalen zoekt gemeenzaam te maaken! Eduard. Hoe dikwerf zegevierden wy over onmatige hitte en koude; over menigvuldige ellende ; en wat dikwils nog moeijelyker te beftryden is, dan zelf de woede der ontroerde elementen — dikwils zelfs over booze ondeugende menfchen. Gluck, (by zich ze/ven.') Hoe verrukt my de edele hoogmoed zyner ziele! Eduard. O ! welk een leerryk fchool wierd my deezs feis aan uwe zyde , myn vader ! en wat kon ik niet al van u leeren 1 Man te zyn, geduldig zyn lot te drasgen , zich onaflian»lyk ie maaken van menfchen en hartstochten, in zich zeiven de bron van zyn geluk te vinden! Gaaft gy my niet dagelyks voorbeelden van uwen moed en wysheid ? Het lyden van een vader, die zyn lieve fchuldelooze dochter in de handen van, toomelQoze rovers verlooren acht; dit onuitfpreek- lytt  VAN MaRIENBURC. 7 Jyk lyden leed gy immers zelf zo mannelyk, met zo veel waarde, met zo veel grootheid van ziel! Gluck. Onzer aller Vader daarboven vergeeve het my, wanneer ik my , in menig droevig uur, in een ligt' gemor tegen zyne heilige Voorzienigheid uitliet! De hemel gaf haar eene fchoone en bevallige vorming, vernuft en vrolykheid van geest, een gevoelig hart, een ryp mannelyk verftand. Ik heb de zaaden der waarheid en edelmoedigheid in haare ziel geftrooid; heb haar tot verheven deugd opgeleid. — o God! hoe overmaatig groot was de vreugde van den tuinier, toet» hy zyne bloemen, onder zyne trouwe zorg gekweekt , met ieder dag, zuiverer , liefderyker zag ontluiken. En op éénmaal op éénmaal {na eene korte tusfchenpooziug.) — Het uur van den middernacht, myn zoon, wanneer gy gerust aan myne zyde flaapt, is gewoonlyk de bange zorg van myn hart gewyd. Dan dringc zich menigmaal de onwillekeurige gedachte by my op: als zy zich eens wel bevond in de handen van haaren roover? als zy — ik kan deeze gedachte niet langer verdraagen Laat «ns opwandelen, myn zoon! Eduard. Naar de zon te zien, is het reeds negen uuren. Binnen een uur zyn wy in Peterhof. Ik mag het u niet zeggen, vader „ Wees goeds „ moeds I" En echter zeg ik het u Waarom A 4 af  I Het Miisji of het my toch heden zo lugtig om het hart is ^ waarom of ik toch wel naar Peterhof vliegen wilde ? waarom ik met zo veel vertrouwen op den Czaar myn hoop en verwachting vestige ? waarom ik heden niet met u kan treuren ? —— vraag my daarom nu niet meer! Kom ! Deezen avond eeten wy gebraad, drinken een kruik bier , en zingen daarby den hemel dankliederen. Gluck. Een ftukje brood , Eduard , en een frisfche teug waters —— ook daarby kunnen wy den hemel dankliederen zingen. Onze weinige penningen .... Eduard. In Peterhof krygt myn viool vast aftrek. Schoon de Czaar een liefhebber van fchalmyen is , zou ik toch een ftumpert in myn handwerk moeten zyn, als ik niet tegen alle de fchalmyen in en om Peterhof kon opfpeelen. Een ftuk gebraad, vaderlief, en een kruik bier deezen avond! (by het heengaan.) Nog eens, de Czaar bezorgt ons onz' meisje weer! (Zy gaan beiden heen.) TWEE.  van Marienburg.

u a r n, (van de andere zyde, met zyn viool onder den arm.) Dat is denkelyk een van het hof; — hy heeft echter een eerlyk voorkomen. Czaar. Ja wel, was het zo gemeend, Chatinka! —— Of hoe was het dan gemeend? Eduard. Ik zal eens beproeven , of ik hem niet op eene kleine contributie kan Hellen. Czaar. Waarom was uw kusch zo hartelyk, Chatinka? waarom gevoel ik hem nu nog met alle kracht ayner be;oovering opmynelippen ?—Waarom heeft die  23 II it t Meisje die kusch myn gantiche geitel in een itormend opr< er gebragt? Eduard, (heeft zich intusfchen aan den eenen kant geplaatst, en begint te fpeelen.) De Czaar, (plaatst zich, als hy hem befchouwt , hier tegen over , en hoort opmerkfaam toe.) Czaar. Bravo, jongen , bravo! Wien moet dat gelden? Eduard, ( den Czaar naderende.) Ons beiden , Mynheer! Czaar. Hoe zo? Eduard. U, Mynheer, om u een weinig.te vermaaken: my, om u een klein gefchenk uit de zak te lokken. Czaar. Daar, neem dat! Eduard. Ik bedank u hartelyk! Waarachtig, Myn¬ heer, gy hebt ichoon in de zak getast. Czaar, ( hem nauwkeurig befchouwende,) Foei, het is jammer van u, van zulk een aartigen, welgefpierden knappen jongen! E d u a r o. Hoe meent gy dat, Mynheer? Czaar.  van Marienburg. 3S Czaar. Dat gy dat ellendige bedelaars werk by de hand hebt. Het fpyt my dat ik u zo veel gaf. Eduard, (bekedigd. ) Ik bedel niet, Mynheer. Gy moest my niet voor de tweedemaal zeggen , dat ik bedel. Ik verdien (legts myn (tukje geld. Als gy wist, waarom ik het op deeze wyze verdiene, zedert hoelang ik het zo verdiene, voor wien ik het verdiene, waarlyk gy zoudt op zulk een toon niet tegen my gefproken hebben ! Daar , neem uw geld terug, dewyl het u toch fpyt, dat gy het my gegeven hebt. Czaar. Erutaale jongen! Eduard. Opdat gy echter zien moogt, hoe weinig fpyt ik van myn klein muziekftukje heb , zo fchenk ik 'er u nog een bovendien. (Hy [peelt een klein kutiflig ftukje.) En hiermede wensen ik u zegen en welvaaren. (lij wil heengaan.) Czaar. Hei ! jonge , driftige fpeelman ! Niet zo haastig ! Kom eens hier; laat ons in vertrouwen een paar woorden met eikanderen fpreeken. Eduard. Wees zo goed, en maak het kort! V. Deel. C Czaar.  34 Het Meisje Czaar. Het komt my voor, dat wy in den beginne elkandereu niet wel verdaan hebben. Gy fpeeit uw flukjes hups voor de vuist weg. Ik geef gaarne» vooral aan braave lieden; neem daarom dubbel zo veel als ik u zo even gaf , en daar gy toen mede tevreden waart. Neem, braave jongen , neem! ik geloof, gy hebt het wel nodig. Eduard. Ja, Mynheer! zo nodig als een hongerlydende zyn eenigfte en laaide duitje brood. Vaarwel , Mynheer! Gods duizendvoudige zegen voor uwe ryke gift! Een andermaal fpeel ik een gantfeben dag voor u, zonder iets te begeeren. Vaarwel ! Czaar. Nog een paar woorden ! — Volgens uw voor. komen en kleeding fchynt gy een Lyflander. Eduard. Netgeraaden, Mynheer! Czaar. Uit welk een plaats? Eduard. Uit Marienburg. Czaar. Uit Marienburg? (Hem de hand geevende !) Weikom braave Marienburger! . Welk noodlot voert u van zo verre hier naar toe? Eduar».  VAN M a r I e N B U' r s. $J Eduard. Wel een vyandig noodlot, Mynheer! C z a A B. Laat eens hooren! Eduard. Rusland heeft dappere krygslieden , - ■ — ach waren zy toch even zulke edele, als zy dappere krygslieden zyn ! —— Deeze dappere krygslieden roofden , plunderden , verwoestten al wat hun voorkwam ; verfchoonden geene weerlooze burgers; mishandelden onze moeders en dochters; roofden my een fchat — een fchat, Mynheer! dien ik ray.... Czaar. Als dat waar is, dat zou my van harte leed doen. Eduard. Vyf volle maanden zyn er nu reeds verftreeken , dat ik met myn ouden vader half Rusland doordwaale , om deezen fchat te zoeken. Ik ongelukkige kan geen fpoor ontdekken! Czaar. Wat dan in deeze zaak te doen ? Eduard, (met vertrouwen ) Ik wil naar den Czaar gaan; de Czaar is rechtvaardig, de Czaar zal my. . . . Czaar. Gy wendt u tot den rechten man! Docfe welk een fchat is het, dien gy zo lang en zo angltig zogt? C » Eduarjs*.  J6" Het Meisje Eduard. Een meisje. . . C z a a b. Een meisje? Eduard. Ik mag' het niet zeggen, maar een engel in meisjes gedaante ; twintig mylen rondfora onze ftad noemt men haar het meisje van Marienburg. Czaar, (thands en vervolgens niet eene zicht' baare ongerustheid,} Hoe ziet zy 'er uit ? Eduard. Groot en tenger, van een majeilueufche houding, veredeld door een meer dan menfchelyke ziel. * Czaar, (by zich zeiyen.) Waarachtig, zy is het.' Eduard. Bevalligheid, waardigheid, betooverende losheid en eenvoudigheid in haar gelaat, in haar houding en gebaarden. Door haar zwarte , lieftallige oogen ziet men, meteen blik, in haar edel, fchuldeloos, alles met liefde en wellust omvattend hart. —— Zoetefcherts en geestige vrolykheid zweeven ïteeds om haare lippen , en als zy lacht Ach ! nu zal zy niet meer lachgen , neen nu ... . Czaar, (ongeduldig) Verder, verder( DUAR9  van Marienburg. J7 Eduard, Als zy fpreekt, hangt men met eene verrukte ziel aan haaren mond ; zy kan u overreeden tot alle* •wat zy maar wil; maar nooit zal zy u anders dan, tot goede en edele daaden zoeken te overreeden. Nooit vloeide een trotsch woord van haare lippen, en echter heeft nog nocit een mensch zo onbepaald over het hart der zynen geheerscht, als zy. Czaar , (opfpringende.) Zy is het! Wie kan het anders zyn, dan zy '? Eduard. Kent gy haar? Czaar. Bemint gy haar? Bemint gy Chatinka? Eduard, (als buiten zich zeiyen.) O, gy kent haar! Waar iszy? Waar vind ik ze? Czaar. Spreek! Bemint gy haar? Eduard. De liefde van myn eigen ik, is flegts een fchaduwe van myne liefde voor haar. Czaar. Bemint zy u ook? * Eduard. Ware het haar mogelyk, zy beminde my nog meer dan ik haar! C 3 Czaar.  38 Het Meisje. Czaar, (hem een beurs in de hand duwende.) Hier hebt gy geld ; voort op het oogenblik , voort weg van hier. Eduard , (verbaasd.) Wat deert u, Mynheer? Czaar. Voort, zeg ik u, weg uit myne oogen! Eduard. Zyt gy niet wel by uwe zinnen, Mynheer? Czaar. Als gy uw leven litf hebt , waag het dan niet li op honderd mylen van Petersburg te laaten vinden I Eduard. Al waart gy de Czaar zelve, zo kost gy nauwlyks op een barfcher toon fpreeken. Czaar. Ik ben de Czaar! Eduard, (ftaat een wyle als bedwelmd, neemt vervolgens zyn hoed af.~) Czaar. öp het ogenblik weg uit Petersbnrg. (Hy gaat heen.) Eduard, (werpt de beurs tegen den grond.) Ach my ellendige! —— Nu is alles verlooren ? (Hy gaat heen.} TW£E-  van Maki^nsueg. 39 TWEEDE TOONEEL. (De Zaal.) Chatinka, (alleen, met een brief in de hand.) Alwéér geen uitfluitfel! Nog meer ongerustheid dan te vooren ! Naar Moskau zyn zy dus niet ge* gaan ? Maar waarheen dan anders ? Welk een fchriklyke toeftand ! Vader en broeder hebben mogelyk niet een hand ftroo voor hun leger * mogelyk niet een beetje brood voor hunnen honger; dikwils mogelyk niet een dronk water in een uur van brandende dorst! En gy, ongelukkige, leeft hier in volheid en overvloed; gy kunt nog o, wat gaan 'er niet al dingen in myne ziel om'. Welk een vreemd gevoel van hoogmoed en ydelheid komt in my op! De Czaar! de Czaar! Hoe! ben ik dan nu langer voor my zeiven bevreesd? Hy floot my in zyne armen; hy drukte my met vuurigheid aan zyn borst; had hy die hevige flagen gevoeld, die myn hart tegen 't zyne klopte ; was dat woeste vuur, dat onwillekeurig op myne lippen brandde, ook voor het zyne voelbaar geworden! . . . Weg met dit beeld uit myne ziel! Weg, voor eeuwig! DERDE TOONEEL. Chatinka, de Czaar. Czaar* Zo alleen, Chatinka? C 4 C»A-  4° H f. t Meisje. Chatinka, (zich herjiellende?) Myn Heer! C z a a e. Waarom zo eenzaam? Chatinka. Het geen men bemint, zoekt men gaarne. Zedert ik onder zo voele en zo veelerleie menfchen verkeere , is my dikwils een eenzaame ftonde welkom, om fomtyds eenige geringe gefchillen met my zeiven te vereffenen. C z a a u. Dat is ook altyd goed en pryslyk, zo lang deeze zucht tot eenzaamheid niet tot eene hebbelykheid des levens wordt; zo lang zy ons niet menlchenfchuuw maakt. Chatinka. O, dat zy verre van my , Mynheer! zolang i!t met een opgebeurd hart nog zo veel genoegen des levens vinde, zo lang ook de zonderlingfte menfchen nog hunne goede zyde hebben; en deeze hebben toch byna alle menfchen. Czaar. Ik houde veel van menfchen, die menfchen weeten te fchatten. Ook bemin ik zo zeer het openhartige, het vertrouwlyke in hen, die my by uitftek waardig zyn. Chatinka heeft my nog zo weinig uit haare levensgefchiedenis verhaald. . . Cru.  van Marienburg. Chatinka. Om u met gewoone dingen , met alledaagfche voorvallen niet lastig te vallen. Czaar, De levensgefchiedenis van alledaagfche menfchen is niet zo gemeen , of zy heeft fomtyds nog wel iets dat zonderling en leerzaam is. Ook gevoelt Chatinka haare waarde al te wel., om haar onder de klasfe van gemeene menfchen te kunnen Ichaaren. —— Gy hebt immers toch ook wel van uw leven een minnaar gehad ? Chatinka. Ja, ik had 'er een. Czaar. Wel nu? Chatinka. Hy is dood. Hy bleef in den flag by Pultawa. Czaar. Hy was dus foldaat ? Chatinka. Een braaf foldaat, Mynheer! Czaar. Officier? Chatinka. In zyn tyd nog onder de Gemeenen. Czaar. Is het wel zeker, dat hy dood is? C 5 Cha*  42 Het Meisje Chatinka, Ja, helaas! maar alte zeker! C z a a a , (by zich zeiven.) Die jonge gelukzoeker maakte my dus vergeefs bang. Waar kreegt gy kennis aan hem ? Chatinka. Wy groeiden met eikanderen op. Reeds in onze kindfche jaaren lag een wonderbaare fympathie in ons hart, die , toen wy liefde gevoelen konden eene onuitwischbaare liefde wierd. "Czaar. Waarom is hy foldaat geworden ? Chatinka. Uit genegenheid, uit moed, uit zucht naar roem en eer Czaar. Jammer dat hy gefneuveld is.' Chatinka. Veldflagen en oorlogen waren reeds onze kindfche fp. elen. Wy maakten, uit leem, foldaaten, gefchut,ruitery, wallen , verfchanfingen; marfcheerden tegen eikanderen op , deeden aanvallen, flooten elkanderen in, jaagden elkander op de vlucht,en wat foortgelyke tooneelen meer waren. Czaar. Naïef en zonderling! Daarby meer dan kiuderfpel. Chatinka. Hy verbeeldde Czaar Peter, en ik Koning Karei. De  van mabienburg. 43 De zege bleef dikwerf lang twyfelachtig ; echter gefchiedde hier in 't kleine byna altvd het tegendeel van het geene in 't groot gefcaied is. C z a a b. Hoe zo ? C h a t i n k a. De vrouwlyke Koning Karei had by ieder gelegenheid de overmacht op Czaar Peter. Ozaas, (met warmte.') Chatinka « ais in deeze kinderfpslen eens eene voorbeduiding van het toekomflige lag? (Haar driftig by de hand vattende) als deeze vrouwlyke Koning Karei den waareu Czaar Peter werkelyk overwonnen , hem voor eeuwig tot haar gevangen gemaakt had? Chatinka, (lagchende.) Dan zou Koning Karei grootmoedig zyn .... Czaar. Grootmoedigheid was Koning Karei 's zaak to«h niet? Chatinka. ... en fchonk den Czaar terltond zyne voorige vryheid weder! (Zy gaat fchielyk heen.) C z a ar, (alleen ) Gy kunt my die zo ras niet wedergeeven! Doch wat zal ik met den jongen avanturier aanvangen ? Altyd het best, hem maar te laaten loopen. VIER-  44 Het Meisje VIERDE TOONEEL. De Czaar, Jacob Mersch. Czaar. Ha, Jacob Mersch! _ Welkom in Rusland! Mersch. Uw Dienaar, Heer Czaar. Czaar, Wat brengt gy voor goeds uit Amfterdam? Mersch. De vriendelyke groetenis van onzen Heer Bur. gemeester. Czaar, Hartelyk dank! — Hoe maakt het myn oude vriend? Mersch. Ja, Hoe zou hy het maaken ? Hy heeft altyd genoeg te doen om goede orde en tucht te Azuren'.6" * ^ agter de veeren Czaar. Dat is het beste handwerk , dat wy mvn braave ambstcollega en ik dryven kunnen. Mersch, Qtem een papier overhandigende ) Mynheer de Burgemeester zendt u een paar doH. zyn kunftenaars en handwerkers! CZAAH.  van MaRIENBURO. 45 Czaar* Dat is braaf dat is my lief! Mersch. En dan een klein prefentje Hollandfche Kaas. Czaar. De Burgemeester herinnert zich trouw aan zyn euden vriend in Rusland. Mersch. En myn kameraad en my zou het aangenaam zyn als Mynheer de Czaar ons deezen avond de eer geliefde aan te doen , om in onze kajuit op een jekker ftukje Hollandfche kaas en een glaasje beste brandewyn te gast te komen. Czaar. Best! Ik kom. Daarvoor moet gy my ook belooven, als gy van Kroonflad weder hier komt, een Hollandsen middagmaal by my te houden. Mersch. Ik geef myn woord, wy komen myn kameraad en ik! Dat zal den ouden Heer Burgemeester nog recht goed doen , als wy hem verhaaien, dat zyne Amfterdammers in Rusland zo gerefpeéteerd worden, dat zy met den grooten Heer Czaar Pieter gegeeten hebben. Czaar. Hierin zyn de Burgemeester en ik het eens. Braave eerlyke lieden zyn onze lieffle tafelvrienden. Wel  46 Het Meisje Welnu, bevalt het u hier niet beter dan te /-rchangd? Mersch. Ons zekerlyk, Mynheer de Czaar; maar onze matroozen niet te best; die vloeken u als ik het zo eens rechtuit zeggen mag alle duivels uit de hel achter na. Czaar. En dat waarom? Mersch. In Archangel zyn zy altyd op lekkere pannekoeken getiafteerd geworden. Czaar. Zeg aan uwe matroozen, dat zy bier ook panne, koeken zullen hebben, zoveel zy maar eeten kunnen en willen. Mersch. Dan zullen die bondejongens eerst recht (muilen. Czaar. Nu, God zegene u! Mersch. God zegene u, Mynheer de Czaar J ~— Van avond niet te vergeeten! (Hy gaai het».) VYF.  van Marienburg. 4/ VYFDE TOONEEL. Dü Czaar , vervolgens een Pü^jident. Df. Czaar, (fchelt. Een Dentfchick komt.) Als 'er nog menfchen in de v orkamer zyn, moeten zy terftond binneugelaaten worden. (De Dentfchick gaat leen. De Prafident komt binnen. De Czaar, zo als hy hem ziet, by zic.i zeiven.) Ik had toch reeds menigmaal lust inet de Natuur een proces aan te vangen, dat zy zo veele fchurken, die den galg dubbeld waardig zyn, laat loopen. President. Uw Majefteit ! (Hy knielt voor hem neder.) Czaar. Staa op, Pra?fident! Hoe dikwerf moet ik nog laaten publiceeren, dat ik niet dulden wil dat myn volk voor my nederkniek? Uw zaak is onderzocht — Gerechtelyke bewyzen zyn 'er zekerlyk niet tegen u voor hadden .... President. Dus ziet uwe Majefteit zelve. . .. Czaar. Dat Ik u niet kan laaten hangen. Dat is waar! doch gy moogt met deeze rechtvaardiging te vreden zyn; ik ben het niet! President. Kwaadaartge lieden weeten nooit hoe zy kwaad genoeg van een eerlyk man zullen zeggen. Zelfheeft z ch het  4< Het Meisje het gerucht verfpreid, als of ik van myn ambt ontzet ware. C zaak. Wie zegt dat? President. Byna alle menfchen. Ik bid daarom onderdanigs: en gehoorzaamst om eene eclatante fatisfaéüe tegen deezen laster. Czaar. Om een eclatante fatisfaftie? — En waarin zou die eclatante facisfaétie beftaan? PRiESIDENT. Uw Majefteits. . . Czaar. In een aanzienlyke promotie , of wel in de vercering van ee"n orde van St. Andries? President. Uw Majefteits onderdaanigfre dienaar laat dat gaarne aan uw allerhoogst genadig goedvinden over; echter zou hem het laatfte. . . Czaar. Neen, neen! Zo was het niet gemeend! Als alle iieden het zeggen, dan is het een kwaad toeken; dan wenfehen het ook alle lieden. Wenschten zy het niet, dan zouden zy e^en luid zeggen: dat is een onbefchaamde logen onze Prst-fi- dent is een eerlyk, braaf man ——- zulk een Pis • ö  VAN MarïeNBURC. Af fident jaagt de Czaar niet zo voor niet met »J naar den duivel! Ik heb nauwkeurig naar u vernomen ; maar nog niemand gevonden, die iets goeds van u gezegd heeft. Gy ftreelt en vleit lieden , die gy denkt dat in aanzien boven u verheven zyn; en bejegent hen , die gy voor minder houdt dan gy zelve zyt, met hoogmoed en verachting. Gy zyt bekend voor een fpeeler, en hebt altyd deugnieten in uw gezelfchap. Gy geeft 's jaarlyks driemaal zo veel uit, als gy ordenteiyk inkomen hebt. By zulke omflandigheden is het doorgaans onmigelyk een biaaf man en eerlyk dienaar van den ftaat te blyven. Myne ambtenaaren moeten myn volk even Zo voldoen, als my Dan alleen , als zy zich zo gedraagen , dat de Besten des Volks, wanneer zy eene vrye keuze hadden , niemand anders tot hunne bewindslieden kiezen zouden, in dat geval alieen ben ik volkomen met ben te vreden. U kan ik niet langer in myn dienst dulden. Ik zou u dus maar raaden hoe eerder hoe liever voor een ander waardiger man plaats te maaken! (De Pr te fident gaat heen) ZESDE TOONEEL. De Czaar, de P edikant Glucic. 'Czaar. Wie zyt gy? V. Deel. Gluck.  5» H e t M e i s j e Gluck. Een Mariënburger , en herder der Proteftantfche Gemeente. Czaar. Al weer een Mariënburger! Wat wilt gy? Gluck Ik zoek by den troon uwer Majefteit byftand en recht. Czaar. Spreek! Gluck. Ik had eene dochter; deeze dochter was de roem myner ziele, de wellust van myn hart. Dit kleinood hebben my uwe foldaaten geroofd. Czaar. Hoe heet gy? Gluck. Gluck. Czaar. Gluck —— Gluck Frederik Gluck, niet waar ? Gluck. Ik fta verbaasd! Is uwe Majefteit myn naam bekend? Czaar. En het meisje, uwe dochter, raakte gy kwyt, by gelegenheid dat Marienburg ftormenderhand wierd ingenomen ? Is het niet zo, oude Frederik? Gluck.  van Marienburg. 51 Gluck. Nauwlyks kan ik tot my zeiven komen. C z a a e. En dit meisje zoekt gy ? Gluck. Zedert vyf maanden. C z a a b. Wees getroost! gy zult haar wedervinden , die gy mogelyk voor verlooien hield. Gluck. Hoe zal, hoe kan ik my deeze zonderlinge tegenftrydigheid verklaaren ? Czaar. Hoe zo? Gluck. Uw Majefteit heeft myn zoon zeer ongunflig van de hand gewezen. Czaar. Die jonge vlugge Mariënburger —- is die uw zoon? Chatinka's broeder? Gluck , (als buiten zich zeiven?) Chatinka? Catharina — ó hemel! waar is zy? Czaar. Bedaar, oude Frederik! — Waar is uw zoon? P 2 Gluck.  52 Hst Meisje Gluck. Buiten aan de hofpoort; daar wacht hy tusfchen vrees en hoop. Czaar, (fchelt. Tegen den Bent fchik.) De jongeling, die buiten aan de hofpoort met zyn viool ftaat, moet hier komen. {De Dentfchik gaat heen.) Gluck, (na eene korte tusfchenpoozing in verrukking losbarstende.) Ja, zo heb ik hem my voorgefteld ! Zo was het beeld, dat ik van Czaar Peter in myn ziel ontworpen heb l Zo geheel en al heb ik hem gevonden ! Czaar. Ik ben blyde , als eerlyke lieden wel van my denken. Gy zyt van verre gekomen. Zeg my oprecht, wat zegt men wel zo onder het volk van ray? , Gluck. Dat is verfchillend, zyn Majefleit! — De goeden fpreeken alles goeds van u , verheffen u tot boven de ftarren. Maar de minder goeden —en dan nog de kwalykgezinden. . . . Czaar. Als die met my in hun fchik waren, dan, goede Frederik, zag het 'er erg uit met de goede zaak. Maar ook de goeden zullen nog al het een en ander omtrent my te ggen hebben. Gluck.  van Mabiensürg. 53 Gluck. Zekerlyk weeten zy niet altyd veele zonderlinge, dikwils elkander tegenfpreekende, dingen te vereffenen; daartoe ontbreekt ook meestal een gedeelte des volks het vermogen, en een ander de wil. Czaar. Frederik, gy fchynt niet alleen uw bybel, gy fchynt ook de menfchen befludeerd te hebben. Gluck. Hoe dikwils verfchynt juist een daad in een onguuflig licht, die door honderd gouden eerzuilen verdiende vereeuwigd te worden! In het ver¬ volg zal het allen goeden burgers, die hunnen Czaar niet genoeg kennen , gaan, gelyk het my gegaan is. Czaar. Hoe zo, Pastoor? Gluck. Uwe onverbidlyke geltrengheid , uwe vaardige befluiten verwekten dikwils, zelfs tegen myn wil, zekeren afkeer en huivering in my. Doch het gevolg leerde, dat myn Czaar dikweif daar, waar hy wreed fcheen te zyn , de heilzaamfte oog. merken ten doel had. Czaar. Verder, Pastoor! Gluck, Wie over Czaar Peter wel wil oordeeten, moet D 3 niet  $4 Het Meisje niet vergeeten, dat het een lichtfehuuwende divecpery — dat het een verouderde barbaarsheid,— dat het een bloedige , nimmer verzadigde zucht, van onderdrukking was, met welke gy te kampen had ; dat het niet gemaklyk viel een barbaarsch volk van het flaaffche juk der woestheid en bygeloof tot de gehoorzaamheid aan wyze wetten weder terug te brengen; Czaar. Volksleeraar te zyn is een eerwaardige post; Oude Frederik, gy zyt uw post wel waardig! ZEVENDE TOONEEL. De v o o r i o e n. Eduard. Eduard, (eenigzins bevreesd.) Uw Majefteit! Czaar. Zie daar myn jonge violonist! — Nu kom nader — van nu af aan zy het vrede onder ons! Ten teeken hiervan verzoek ik u nog een aartig teder ftukje te fpeelen. {Eduard vil terftnnd beginnen) Neen, neen Nu niet! (Tegen beiden) Gaat intusfchen in de kamer! Als ik het teeken geef, moet gy beginnen, maar niet eerder 3 ( Gluck en Eduard gaan in het zy-vertrek. De Czaar fchelt. Tegen den Dentfchik. Geef den Vreemdelingen daar — wyn en koude koeken! (De Dentfchik gaat heen, ée Czaar alleen; Hoe zonderling voege  van Marienburg. 55 voegt zich dit famen! — drie edele zielen vinden eikanderen weder, Chatinka in de armen van haaren broeder, aan het hart van haaren vader —— die hen beiden voor verlooren hield — in de volle uitboezeming der zusterlyke liefde en kinderlyke tederhartigheid; , dat zal een fchoon tooneel voor my opleveren! ACHTSTE TOONEEL. De Czaar, Chatinka. Czaar. Het is my lief Chatinka, dat ik ti hier vinde. Ik was juist van zins om u in een (luk van fmaak raad te pleegen. Ik denk myn fchalmeifpeelers afiefchaffen. Chatinka. Dat is een verlies, het geen juist niet zeer te beklaagen is, in zo verre het alleen de Muziek der fchalmeijen betreft. Czaar. Gy fchynt 'er geen fmaak in te vinden, en ik voor my ben, zedert eenigen tyd, voor dat Doedelzaks muziek ook minder gevoelig geworden. Ik breng gaarne myn fmaak by den uwen ten offer. Chatinka. Dat moest myn Czaar toch niet doen. D 4 Czaar.  $6 Het Meisje Czaar. Ja maar als ik my nu daarby voortreflyk wel bevinde ? als het my de moeite beloont, uwen fmaak te volgen? — Maar genoeg hiervan. De fchaU meifpeelers zyn afgedankt. Chatinka. De Muziek alleen toch maar, hoop ik , maar niet de menfchen die ze fpeelden? C z a a b. De Muziekanten ook. Chatinka. Dan verliest het fchoone al te veel van het goede, en is niet meer de helft zo fchoon. Czaar. En waarom dat? Chatinka. Ik ftel my een goedhartig Vorst altyd voor onder het beeld van een wyzen huisvader. De wyze huisvader is naar de omftandigheden fpaarzaam: maar het doet hem harielyk leed, als hy het, ook zelfs in gevallen van nood, ten kosten zyner huisgenooten zyn moet. Czaar. De fchalmeifpeelers zullen hun brood hebben, ^al fpeelen zy niet meer. Chatinka, (hem de hand kus/chetide.) Edele Czaar! Czaae»  tan Marien burg. 57 Czaar. Nu nog een woord van het geen my hiertoe aanleiding gaf. Ik ontmoette heden by geval een jongen Muziekant die zeer wel op de viool fpeelt; als hy uwe goedkeuring wegdraagt, mag hy hier blyven. Hy is hisr digt by ■ 'aan de deur roepende Begin nu maar.' (Men hoon agter het tooned een adagio.) Chatinka. Schoon! — zeer fchoon! Er is geest en leven in zyne toonen. Hy verflaat de kunst, om de ziel onmiddelbaar te treffen. O welke heiitmering wekt dat in my! ftïyn broeder fpeelt ook de viool. Czaar. Waarlyk.' Chatinka. Bynt zou ik zeggen, zo goed als deeze; althans met zo veel vuur. Czaar. Daar ben ik blyde om. Chatinka. Zo waren wy dikwils , myn vader en onze kleine eerlyke buuren, op een fchoonen zomerfchen avond, in den hof, onder onzen nootenboom vergaderd. Myn broeder fpeelde; wy zongen. Even gelyk zuivere harmonie van fnaaren D 5 eti  5>* Hst Meisje eu lippen vloeide, vloeiden dan ook onze zielen in eene eenftemmige harmonie te faamen. Czaar. Nu moet ik u toch dien jongen hraaven Mutiekant ook vertoonen. Hy is uw landsman. Chatinka. Myn /andsman ? Czaar. Een Mariënburger. Chatinka. Een Mariënburger V Een Mariënburger? (tut dat de Czaar de deur van het zy - vertrek geopend heeft, met een gefchrei van vreugde.) God! NEGENDE TOONEEL. De voorigen. Gluck, Eduard. Eduard, {met drift binnenkomende.') Myn zuster! Chatinka, (in zyne armen.) Myn Eduard! Myn broeder! Gluck. O, myn kind! DER-  van Marienburg. 59 DERDE B E D R Y F. EERSTE TOONEEL. Een Zaal. Menzikof , (alleen?) ( Aan een tafel, in een peinzende houding.) My zo te bejegenen ! My zo te behan. delen ! - .My ie vernederen voor ellendige kaerels, die zich voor Gedeputeerden van het Commercieweezen uitgeeven, en verder niet zyn dan fchurkagtige woekeraars! Bitter Men is waarlyk niet te benyden , de vriend van een Vorst te heeten! — Gunltelingen mogen zy hebben, maar ware vrienden niet. Vrienden laaten zich zo niet vernederen, om tot het armzalig fpeeltuig humoer luimen 'te ftrekken. TWEE-  6° Het Meisje TWEEDE TOONEEL. Menzikof, Natalia. Natalia, (zy komt zachtjes naar hem toe, ziet hem een poos aan, en [preekt hem dan met eene tedere bezorgdheid aan.) Lieve Alexander! Menzikof. Wa: is het? Natalia. Ik ben om uwentwegeu bekommerd. Menzikof. Overtollige zorg! Natalia. Al ware dat zo, moest zy daarom zo verachtlyk worden afgeweezen ? Heeft de zore van de tedere vrouw voor den man minder goeden grond , dan de zorg van den tederen man voor de vrouw? Menzikof. Natalia! edele, goede, liefderyke vrouw! N a ta l i a , (hem kus[chende ) Nu zyt gy u zelve weder! (Na eene tusfihen. poozing) Gaat gy by den Czaar? Menzikof. . Na-  van M a r i e n b u ü o. 6l Natalia. Zult gy bedaard zyn, ah gy by den Czaar zyt? Menzikof. Dat mag een andere ellendige kruipende huichelagtige deugniet doen: Ik niet! Natalia. Gy kent immers den Czaar? Menzikof. Ja, maar hy kent my niet. Natalia. Heb geduld met hem ! Menzikof. Heb gevoel voor eer wees werkzaam met al de kracht en vermogens uwer ziel geef u geheel aan den dienst van den Staat en den Vorst over, en wees dan nog gelaaten! — Laat u dan nog van de toevallige luimen der Grooten met voeten treeden! O 'er knaagt eene beledi¬ ging aan myn hart, die ik in my zeiven verbyten moet, daar zy in geene toomelooze woede raag uitbarften 1 Natalia. De Czaar bemint u. Menzikof. En mishandelt my in 't openbaar. Natalia. Hy heeft u uit het ftof opgeheven. Men-  s' —— het recht om my te verdeedigen. Czaar.  van Makienburc. 6<) C z a a f. Verdeedig u! Gaa heen! (Menfikof gaat heen.) VIERDE TOONEEL. De Czaar, Chatinka.; Chatinka. Mynheer! (zo als zy het donker gelaat van den Czaar ziet, eenigzins terug deinzende en fckuttw.) Vergeef my, uw Majefteit! C z a a n. Wat wilt gy nu weder, Chatinka? Chatinka. Ik zal weder vertrekken. Czaar. Blyf.' Chatinka. Ja, als ik niet bevreesd was hier te blyven. C z a a e. Waarom dat? Chatinka. Myn Czaar ziet 'er zo fchriklyk, zo vreesfelyk uit , zo ik kan het niet regt zeggen hoe myn Czaar 'er uitziet. Czaar, (wat vrolyker.) Hoe dan wel? E 2 Cha-  7© Het Meisje Chatinka. Ik west niet maar met zulke diepe rimpels op hec voorhoofd ; met zulk een donkeren blik; met zulk een hooggloeijend gelaat; zo gemelyk , zo verbitterd, zo woe^t en oploopend, als of... Czaar. Nu, zal het komen? Chatinka. Als of'er een Staatsverraad ontdekt, als of de vyand met tallooze legers was ingedrongen, en het land tot in zyn binnenfte verwoest had; als of een florm de helft eener uitgeruste oorlogsvloot in de woedende golven begraaven had. Czaar. Wie zou 'er dan ook vrolyk uitzien ? Chatinka. Dit zou my, zo ik in de plaats van den Czaar ware, niet zo zeer ontrusten. Czaar. Niet? Waarom niet? Chatinka. Voorönderfteld, dat ik een Staatsman,een Krygsheld, een vriend had, gelyk myn Czaar in den Veldmarfchalk Menzikof heeft. . . . Czaar. Wel nu, laat hooren! ■ Cha-  VAN MARIENnURO. ?I Chatinka. Vriend zou ik zeggen , elke dag heeft my werkzaame proeven van uwe ftandvaste trouw gegeven ; op uw vernuft alleen laat ik de zwaare zorg berusten om muiters te betoomen! Een korte tyd van weinig dagen en zy zyn beteugeld. Czaar. Gy hebt veel vertrouwen op den Veldmarfchalk. Chatinka. Dan zou ik hem weder zeggen: Vriend, gy zyt de fchrik myner vyanden : By Pultawa hadden de Czaar en het Vaderland u zyn redding te danken! U eert u bemint voor u fterft — voor u verwint en zegepraalt het leger. Gaa, wreek my , verdelg myne vyanden! ■ Hy gaat hy zegepraalt —— hy wreekt u hy verdelgt. Czaar. En of hy met de woedende golven ook zo te recht zou komen? Chatinka. Vriend , zou ik hem hier zeggen , bet verlies is ontzettend ,• wat valt 'er te doen ? Hoe weder een nieuwe vloot uitterusten , zonder 's lands fchatkist uitteputten , zonder het volk te drukken ? Hy gaat hy fluit zich in zyn kabinet op hy komt met een verftandig E 4 p!an  Het Meisje plan terug, hoe deeze fom door bezuinigingen by het hof, hoe eene andere door ftaaking van publieke prachtgebouwen befpaard; hoe weder eene andere door verftandige reductiën by ftaatsbedieningen, en by de Armee en het Zeeweezen ingewonnen wordt. Ras zal er weder een nieuwe vloot gereed zyn ,zonder de fchatkist uitgeput, zonder het volk . gedrukt te hebben, C z a a k , (jnet hartelykheid.) Ja, die man is hy ! dien man heb ik in hem. Chatinka. Waar ware ook de Vorst, die op deezen Staatsman , op deezen Krygsheld , op deezen Volksvriend niet trotsch zou weezen ? wie zou hem kunnen miskennen, hem mishandelen, hem .... Czaar, (geraakt en verward.) Hoe wat zegt gy daar Chatinka? Wie heeft u wie zou u ? Meisje Meisje, dat was een overlegd werkje 1 Chatinka. Overlegd, Mynheer? Als dit gefprek tot eene nuttige , treffende waarheid aanleiding gegeven heeft; wel nu, laat het dan-cen afgefprooken werk zyn! (Zy gaat heen,) VYF-  VAN MARIENBURC. 71 VYFDE TOONEEL. De Czaar, Menz-ikof. Menzikof, (met papieren in de hand; bedaard en met waardigheid.) Behaagt het uwe Majefteit myne verdeediging te hooren? De Czaar, (vriendelyk.) Zeer gaarne, Alexander! M li n z i k o f. Zy zal kort en volledig zyn ! (Den Czaar een ftoelgeevende) Wat den Commandant in Kroonftad betreft. . . . Czaar. Daarvan geen woord meer. Het verwyt, hoe dikwerf ik zeiven myn vertrouwen aan onwaardigen gefclionken heb, rechtvaardigt u genoegzaam. Alleen van de leverantie aan de troepen. . . . Menzikof. Het is bereids een jaar, dat die by publieke aanneeming aanbefteed U. Vier Kooplieden, die nu tegen my als klagers opkomen , zyn toen daarby verfcheenen. Ieder bezat zo veel vermogen , om alleen de onderneeming op zich te neemen. Uit de wyze en weinig beteekenende vordering in deeze aaubefteeding , deed zich het vermoeden op , dat zy met elkander de zaak hadden afgefprooken, om den Staat de leverantie tegen een E 5 o».  7\ Het Meisje ongehoorde fom te bezorgen. Om deeze reden wierden zy afgeweezen. En dat het geen bloot vermoeder), dat het wezenlyke affpraak was, bleek by het eerfte onderzoek, dat ik ras daarop werkHeilig maakte. Hier zyn de bewyzen! (Hy geeft de papieren over.} Czaar, (nadat hy de papieren heeft ingezien.) Verder! Menzikof. Men zogt onderneemers op, die gunftiger bedingen aanbooden. Eer men met de onderhandeling nog ter helft gevorderd was, begonnen zy te wan kelen en keerden terug. In het vervolg wierd de zekere ontdekking gedaan , dat zy van de eerfte party een aanzienlyk gefchenk kreegen, om alle verdere onderhandeling met ons aftebreeken. (Hem de papieren overhandigende.) Hier zyn de bewyzen. Czaar, (nadat hy ze doorgelopen heeft.) Schoon! ■ Dat zyn fraaije Kooplieden! Menzikof. Ik moedigde eindelyl; eenige wakkere en vermogende burgers aan , fchoot hen twintig duizend roebels uit myn vermogen, en maakte op winst en verlies compagniefchap met hen. De zaak wierd voor dertig percent minder ondernomen, en daarby nog met een aanmerkelyk voor deel der onderneemers tot ftand gebragt. (Hem de pa-  van Marienburg. 75 papieren overhandigende.) Hier zyn de reekenin- gen1 Op my alleen kwam een win.-t van sgtduizend roebels: een bewys, dat deeze zaak in 't vervolg nog onder gunftiger voorwaarde kan voortgezet worden. C z a ar. Gy hebt uw woord gehouden, Menzikof! Uive verdeediging was kort en volledig. Menzikof. Herinnert gy u niet zekeren Werner Muller? Czaar. Zeer wel! ■ Hy heeft yzerwerken in Istia. Menzikof. Hy is een braave, werkzaame onderneemende Duitlciier. Hy zoekt naar een voorfchot om zyn werk te verbeteren. De kasfen zyn tegenwoordig niet in den besten ftaat. Wat my myne leverantie in voordeel aanbragt, zal ik den braaven Werner Muller zolang zonder interesfen fchieten, als hy de fom nodig heeft, die hy hebben wil. Czaar, [hem kusfehende.) Waar anderen ftegts met hun edele denkwyzepronken , daar is myn Menzikof de daadelyk werkzaame man. Menzikof. Dan moet ik my nu van harte verheugen, dat de onverdiende bellraffing myn Czaar tot eene nuttige daad aanleiding gegeeven heeft. Czaar.  ?6 Het Mi i i j i Czaar. Gy vergeeft immers myne overyling? Menzikof. Myn groote Czaar! Uw yver voor het algemeene best was ook in dat geval zichtbaar, waar zelf de vriend mishandeld wierd. Maar echter» — mag ik zeggen, wat ik wel wenschte? C ï A A 1!. Spreek, Menzikof! Menzikof. Een onwankelbaar vertrouwen op de ftand- vastigheid myner denkwyze ! Begaa ik een misflag, dan flaa ik mogelyk met myn Czsar daarin gelyk, van namelyk, uit yver voor het goede gefeild te hebben; ook dan mag my myn Czaar nog ftrafbaarer achten dan ieder ander; maar overtuigd zal hy toch eenmaal zyn, dat Menzikof geen yveriger pooging kent, dan de eerlykfte vriend van Peter, de getrouwde onderdaan van den Czaar, en de werkzaamfte burger van het Vaderland te zyn. Czaar, (met zyne eene hand Menzikof's rug omvattende.) Er zyn twee menfchen in de fchepping , die zich voor my onontbeerlyk gemaakt hebben, Chatinka — en Menzikof. Menzikof. Myn Czaar, myn Peter! (Zygaan, elkander wetierzyds omvattende, heen.) ZES-  van MaBIENBBRC. 77 ZESDÏ TOONEEL. (Kamer van C'iatinka.) Natalia, Gluck, Eduard. N a t a l ia. Nu heb ik u alles laaten zien,liefde Pastoor, wat hier beziens waardig is; alleen dat niet, wat wy u eerst hadden moeten laaten zien, — de Kamer van onze Chatinka. Eduard, (Jieeds vrolyk , vol nieuwsgierigheid en verwondering.') Dit is dus haar kamer? Natalia. ■Hebben wy haar niet goed gelogeerd? Gluck, (fteeds verlegen , wantrouwend.) Zeer goed , en zeer liegt. Mevrouw! Over het geheel genomen flegter dan goed. Natalia. Hoe zo? Gluck. Wyl zy veel te goed gelogeerd is. (By zich zeiyen.) Wat zie ik, wat hoor ik? —— Wat moet ik al opmaaken uit het geen ik gezien, uit het geen ik gehoord heb ? E ■ u a < d . (aan het vengfter.) Is dat niet Kroontlad ? —— Indedaad met een en  Het Meisje. enkel opflag van het oog ziet men hier Kroonftad. N a t a l i a , (aan het tegenoverflaand reng/Ier.) Nog verder dan dit uitzicht is de horetnitage van onze Chatinka, zo klein, zo romanesk . zo eenzaam , zo geheel van het gewoel der waereld afctlegcn , dat de vroomfle Heremiet voor de ftonden zyner vuurigite gebeden, voor de verhevenfie vlucht zyner verrukkingen, geen heiliger Somberheid wenfchen zou. Eduard. Allerliefst! — Daar, daar wil ik een airtje op myn viool componeeren. • Gluck. Of zy in deeze heilige afzondering ook wel mag gebeden hebben? Natalia. ■ Is niet al het doen en laaten van onbevlekte zielen een gebed ten hemel? Gluck. Anders ja; voorheen bad zy uit een onbevlekt hart, maar nu aan het hof, Mevrouw» bidt men niet zo zeer uit zulk een zuiver hart. N A t a i. i a, Aan ons hof wel. Wat is ons hof hier anders dan een kleine, vrolyke, met zich-zei ven tevreden Familie? Gluck  VAN MARIENBURff. ?9 G l u c K. Dat plaatsje, daar, zal mogelyk wel des Czaars geliefkoosd plaatsje zyn? Natalia, De Czaar geniet] hier menig fchooneti avond. Gluck. Menig fchoonen avond? —— O , de Czaar weet te genieten! Natalia. Wy fpyzen daar by fchoone avondftonden; wy fchertfen; wy voeren ernftige gefprekken. Cha. tinka verkort ons met aarr.ige invallen den tyd; zingt ons wel een vaderlandsch liedje voor. Eduard. Vergeef het my , Mevrouw ! Zong zy zotnwy!en ook niet het lied, dat dus begint: Een bly genot alléén doet ons 't bejlaan gevoelen: Een vlugge tred, een lach, een opgeruimd gemoed Getuigt van dit genot en 's levens edelst goed. Natalia. Dat is juist het geliefkoosd airtje van dea Czaar. Eduard, (met driftige vreugde.) Het geliefkoosd airtje van den Czaar ? — Hoort gy  Sc Het Meisje gy wel vader? Het geliefkoosd airtje van den Czaar! Dat heb ik gecomponeerd, Mevrouw, beide tekst en Mufiek. Natalia. Dat ftrekt u tot eer, Eduard! Gluck. Wees niet a' te trotsch? Wie weet of niet de gantfche toejuiching alleen de zangeresfe behoort? Natalia. Liefde Padoor. wat deert u? Uwe reden, of veel eer de toon , waarop gy fpreekt, komt my zeer zonderling voor* Gluck. Ook my komt hier veel alles zonderling, alles onverwacht en wonderlyk voor. Natalia. Waarom ? Ontmoeten wy u mogelyk zo niet als gy verwacht bad? Gluck. Zo goed, Mevrouw! zo gediendi£, zo vrien. delyk,dat ik waarlyk vooral die goedheid beangst begin te worden; dat ik nie; weet op wiens rekening ik eigenlyk al deeze goedheid fchryven moet. Natalia. Ken ons eerst regt, lieve Pastoor! Daar zie ik Chatinka komen. U moed toetefpreeken, u geheel  van Marienbüro. 8t heel en al gerust te (lellen , laat ik aan haar zelve over! (Zy gaat heen.) ZEVENDE TOONEEL. Gluck, Eduard. Êduar», (*'« gedachten by zich zeiven.') Ja, dat zal eerst een liedje worde 1 , een liedje dat den Czaar nog veel beter bevallen moet. . . • Gluck, (by zich zeiven.') Zon het mogelyk zyn ? Een vrouw , zo goed , zo liefderyk , zo menfchelyk , en toch nauwlyks durf ik het my zeiven zeggen — toch de koppelaarller van den Czaar? E d u a r », (by zich zeiven.) Dat past juist op den text. Het luidt plegtigen krygshaftig G l u c k , (by ziek zeiven?) O waereld aan het hof! Wee u, ongelukkige vader! Het bevalt haar wel in de handen van haaren roover. E d u a r d, (by zich zeiven.) Zo is het beter. Daarby kan de fchalmei ook gevoeglyk gebruikt worden. . Gluck. Eduard —— Eduard! V. Deel. F Eduard»  82 Hit Miïsjt Eduard. Wat is bn, vader? Gluck. Maak u gereed! Wy neemen onze reis weder aan* Eduard. Neen, neen, dat gaat zo ligt niet Uit myn hoofd, vader, dat myn lied des Czaars lyfltukje gawofden is. Gluck. Onnozel mensch zyt gy met blindheid ge- flagcn ? Eduard. Hoe zo, vader? Gluck. Doch, gelukkig voor u dat uwe goede oa. bevlekte ziel geen argwaan voedt! ACHTSTE TOONEEL. De Voorigek. Chatinka. Chatinka. Vergeef my, lieve vader! Ik had een paar kleine zaaken aftedoen , die ik ook werkelyk met een zeer goeden uitflag verricht heb. Gluck. Gy hebt hier bezigheden, naar ik befpeur ? Chatinka. Ik kome op het ogenblik van een tooneel, dat my  van Marienburg. aiy traanen gekost heeft. Slegts zulk een ogenblik was in ftaat. om my voor een wyl aan de tederheid van myn vader te onttrekken. Gluck, (by zich zeiven, uit een verdrukt hart zuchtende.) Ongelukkige vader! Chatinka. Ik verkreeg heden voor den O^erften, die Wegens een misftap twee jaaren gevangen zat, zyri ambt en vryheid weder. Eduard. Hebt gy dat gedaan, zustert;e.? Gy alleen? Chatinka, Zyn vrouw en zvne kinderen vier onno¬ zele lieve kleinen, die hier digt by zedert al dieti tyd in eene verichriklyke behoeftigheid leefden. . . . Gluck. Zedert hoe lang is u de behoeftigheid fchriklyk geworden ? Chatinka. Zedert ik de ellende van nader by heb leerett kennen , die de verkeerde betrekkinyen van rang en geboorte over zogenaamde minder menfchen gewoon zyn te verbreiden. Zy kwamen, omvatten myne kniën . . . Gluck, (verbitterd.) Omvatten uwe kniën. ; . . F 3 ËÜAi  *4 Het Meisje Chatinka. Ea weenden. O wellust, van welken d» ziel overvloeit, wanneer haar de dankbaare traan der geredde ellende doet opwellen! Die familie gaat nu weder haare posten bekieeden. Zy is zonder geld. Hoe gelukkig gevoel ik my , dat ik , buiten myn voorfpraak, nog een kleine onderfteu. ning voor haar hebb'e. (Zy opent haar Chatouille.) Eduard, (nieuwsgierig daar in ziende.) Is dat alles het uwe ? Wel lieve Hemel' Zie eens, vader! In dat kasje is eengantfehervk- dom by elkander. Chatinka, (haar broeder een' beurs overgeevenae.) Dit is voor myn Eduard, voor zyn welkomst! (Haaren vader by de Chatouille brengende.) En u myn lieve vader! hoe kon ik gelukkig zyn en my over het bezit van dit alles verheugen als ik het niet meer voor u, dan voor my zei ven 'ver gaderdhad? ' ver Gluck. Hoe zyt gy aan alle deeze kostbaarheden gekomen ? 6 Chatinka. Door de goedheid van de Vorflin; ten deele ook door de milddaadif heid van den Czaar. Gluck, (gemelyk.) Van den Czaar? Cha-  van Marienburg. 8$ C n A t r n k a. Ik konde nog dubbel zo ryk zyn, als ik my aan uwe verwytingen had willen bloot nellen, van ten kosten der behoeftigheid fpaarzaam geweest te zyn. E n u i\ r i). Vader, zo veel op éénmaal is nog nooit in onze handen geweest. Gluck, (kern flretig aanziende.) Eduard! Eduard, (verlegen.) Myn vader . . . Gluck, (op een beveelende toon?) Geaf het terug 1 Chatinka. Gun ons toch beiden die geringe vreugde, vader! Gluck, (driftig.) Geef het terug ! (Eduard legt het op de tafel.) Wordt het niet zwaar in uwe hand? Eduard, Waarom zou het zwaar worden , vader? Gluck, (f'wartelyi.) O, Eduard de eer van uw zuster kleeft aan dit goud! Chatinka. • Myn vader, om 's hemels wil . . . Gluck, (tegen Eduard.) Herinnert gy u nog wel aan myne bange uuren F 3 des  Het Meisje des middernachts? O Eduard! Deeze vreesfelykg droomen der flaapelooze vaderlyke zorg zyn maar alte waar geworden. Chatinka. Hoe komt gy toch op deeze gedachten, vader? Gluck. Genadige Hemel! Was dan de gedroomde hoogmoed op de engelachtige deugd van dit meisje zulkjeene groote zonde in uwe oogen. dat gy haar nu zo diep ter aarde hebt neergeflagen? . . . Chatinka. Hoor my ten minden, myn vader! Gluck. Ik verkogt have en goed, zworf vyf maanden lang door onbekende landen heen, leed alle de plaagen van den ouderdom, van gebrek, van vermoeidheid, om myn kind te zoeken. Chatinka. Gy hebt haar gevonden, myn vader.' Gluck. Om haar voor eeuwig te verliezen. Wee, wee den vader, die zyn kind op deeze wyze weder vindt' Wee het kind, dat op deeze wyze de trouwe zorge van zynen vader vergeldt! Chatinka. Wat ik u fmeeken mag, hoor my toch! Gluck,.  VAN MaBIENBUEC. 87 Gluck. Kom niet nader by my! Kind , wy zyn elkan- d>ren vreemd geworden. Weg van my! O zie my niet met deezen blik van 't oog in 't gezicht) — in al den glans die u omdraait, in al de vreugde van het hof en van den wellust, waarin gy fchynt te zweeven, zult gy . . . O kom, Eduard» kom ik mogt haar anders vloeken! Chatinka. Vloeken, myn vader? my vloeken? G. l u c k. Neen, dat zal ik niet doen. Vloeken wil ik u niet: maar zegenen? —— u zegenen? dat kan ik ook niet. Einde van het derde Bedryf* F 4 VIER-  BI Het Meisje VIERDE BEDRYF. Een tuin, van welken eene zyde een uitzicht op de zee. en van de andere zyde op boschachtige gebergtens is. Men ziet in het verfchiet een Hollandsch fchip op Jlapel. EERSTE TOONEEL. De Czaar, Natalia. C z a a e , (met Natalia aan de hand.) Het is my van harte lief, Vorflin, dat deeze myne geliefkoosde landilreek nu ook de uwe is. Natalia. ue fcheppende genie van mynen Czaar heeft hiereen klein paradys getoverd , dat onder de zorgen zyner handen weelig tieren , en fchielvk in vollen bloei zal geraaken. C z a a n. Hier heb ik het liefst myn verblyf. Hier ademt myne ziel vryer. Hier ben ik voor alje foorten van aangenaame indrukfelen meer vatbaar. Is hes by u ook niet zo , Vorftin ? n*talia. Ik mag wel zeggen, volkomen zo. Czaas,,  van Marienburc. 8j> C z a a e. Ik meet de menfchen altyd gaarne naar my zeiven af. Ik zie, dat ik daarom zo veel ongelyk niet gehad hebbe, u hier te brengen. Natalia. Waarom dat, Myn Czaar? Czaar. Myn oogmerk was, u voor iets gevoelig te maaken, dat voor my geene kleinigheid is. Ik heb goede hoop, dat gy het hier in een gröoter graadj dan elders, worden zult. Natalia. Ik ben geheel gehoor. Czaar. Ik heb u een geheim toe te vertrouwen. Natalia. Een geheim? Czaar. Het geen voor u federt lang geen geheim meer, ij. N a t a l 1 a. 't Kan zyn.' Maar met onze ftoute gistingen maaken wy toch gewoonlyk meer valfche dan waare fluitredenen; Czaar. Ik heb uw raad nodig .... Natalia. Myn Czaar had zich dan beter moeten adresfeeren, F 5 Czaar  90 Het Meisje Czaar. — Maar nog meer uw bydand. Het eerde kun: gy my, het laatde moogt gy my niet ontzeggen. Natalia. Welk een naam moet ik deeze vernedering geeven ?■ Czaar, (na eene korte tusfchenpoozing.) Ik ben verliefd! Natalia. Dit geheim te raaden —- als ik het ook al had kunnen raaden. . . . Czaar. — Dus hebtgy het niet willen raaden. Maarhet is. nu zo. — En op wie? — Daargy het eerde nu reeds weet, zo zal u het andere te raaden , en te wil. Jen raaden , zo moeijelyk niet meer zyn. — Welnu ? Natalia, (eenigzins verlegen.) Chatinka? Czaar, (fcklelyk en met nadruk.) Chatinka! Natalia. Hoe of dat toch toegegaan mag zyn? Czaar. Dat zou ik u even goed kunnen vraagen. Maar.,, zo als gezegd is, het is nu eenmaal zo. Alle aandoeningen . alle luimen, alle gedachtenmynerziel, myne droomen zelfs zeggen my onophoudelyk — zeggen my, met een geweldigen nadruk, dat het zo.  van Marienburg. 5?i is, dat ik haar beminne. dat myn ik zo geheel en al in haar famengefnoerd — zo wezenlyk in haar is ingeweeven, dat ik mogelyk zo ras met — dat ik nooit weder van deeze banden zal ontflagen worden. Natalia. Myn Czaar fchynt van liefde buiten zich zeiven te zyn. Doch wat wonder? Ben ik het zelf niet van verbaazing? Czaar. Ik houde veel van een goede luim; zoek altoos vrolyke menfchen. Ik zelf ben het niet altyd, kan het niet altyd zyn. Maar onder openhartige, vrolyke menfchen word ik het gewoonlyk ook; en Chatinka, — als ik my het beeld der vrolykheid, der zuiveree , naïeve vrolykheid, zo als de ziel haar in alle de trekken van het gelaat vertoont, wilde laaten fchilderen: ■ wie zou daar voor als origineel beter zitten dan Chatinka? Natalia. Vrolykheid en onfchuld in één gelaat: dat geeft een fchoon gezicht! Czaar. Zy heeft verftand , een helder, diep dringend, ?ich nooit overylend verftand. Natalia. Het is verrukking voor eene gevoelige vrouw f den grooten man iu liefde voor een edele vrouw te zien wegfmelten. Czaar,  92 Het Meisje Czaar, (met leevcndigheid.) Ja, dat wenschte ik,aanbiddingswaardige Vorflin' dat hoopte ik, dat beloofde ik my Natalia. Myn Czaar. . . Czaar. Dat uw hart met het myne om flryd zou gevoelen, dat gy nu weet ik my eerst kort uitiedrukken, nu heb ik geen verdere omwegen nodig — nu recht op het doel! No" is Chatinka van my onaangeraakt, nog. ... Natalia. Dat weet ik. Czaar. Weet gy dat? Natalia. Omdat ik Chatinka kenne. Czaar. Nog had haare deugd zo veel terugfïootende kracht voor my, hitfd myne liefde zozeer binnen de paaien eener eerbiedige 1'chaamte, dat ik by alle de wegfleepende drift myner wenlchen, by alle de onbedwingbaare hartstochtelykheid van myn temperament nog altyd met haar ben, wat ik in het ogenblik was, toen ik haar voor de eerflemaal gezien heb -. Ik heb nu aan uw vriendfchaplyken boezem de gedachten van myn hart uitgefluit, U bemint  van Marienbtjrö. 53 zy, aan u is haar ziel met een. kinderlyke hartelykheid, met een onbegrensd vertrouwen verkleefd. ■ Gy verïtaat my imners wel, Vorflin ? Natalia, (niet waardigheid en zei/sgevoel.) Ja, myn Czaar! en ik gevoel my in deeze belediging zeer diep onder de edelen van myn gedacht vernederd. Czaar, (verbaasd.) Vorflin. . . . Natalie. Doch neen ! — myn Czaar mag zich mogelyk vergist hebben. — My op deeze wyze te bele. digen my zo gevoelig te beledigen , dat konde hy niet willen. Czaar. Lieve Vorltin. . . . Natalia. Myn Czaar heeft het geheim van zyn hart voor my ontfloien. Dit vordert eene wederkeerige vertrouwlykheid; welaan, myn Czaar — ook ik wil voor u myn gantfche ziel ontfluiteu. De keuze, die uwe liefde gedaan heeft, doet uw fmaak eer aan. Czaar. Niet waar, Vorflin ? Natalia. Egter zyn fmaak en hart niet altyd volkomen een-  94 Hst Meisje eenftemmig niet eikanderen ; anders zou ik eveil gerust mogen zeggen: deeze keuze doet ook uw hart eer aan. C z a a b. VoritiH, welke eene wending neemt gy op eenmaal? Natalia. Mogelyk was het niet eens nodig, zoveel te zeg1 gen. Mogelyk is dit anders zo voortreflyk hart van myn Czaar ook hierin voortreflyk; keurt misfchien menigmaal van zeive af, wat bloote drilt... Czaar. Hoe zo, Vorflin? —— Verklaar u nader! Natalia. Als myn Czaar van de zuivere onberispelykheid zyner oogmerken zo zeer overtuigd ware, waartoe dan dit angftig zoeken r.aar eene voorfpraak, dit welbedacht uitkiezen eener plaats , die juist ge. fchikt zyn moest om de voorfpraake gevoelig te maaken: —— hoe kon ik my dit uitvorfchen door duistere , verre omwegen verklaaren , daar het anders niet de geringfte roem , niet de k'einde grootheid van myn Czaar is altyd rechtflreeks den open weg te gaan ? Zou u niet wel in de hel derer ogenblikken der fluimerencie hartstocht uw eigen hart zeggen: voor een byzit is dit meisje toch veel te goed f' Czaar j  van Mabiensurc. 95 Czaar, (by zich zeiyen.) KLrop was ik niet gevat. Natalia. De byzit van een aanzienlyk of onaanzienlyk tnan te zyn, vernedert even veel; de kleene omïtandigheid, dat zy al de praal van eenen door ja. weelenfchitterënden luister rondom zich verfpreidt: dat zy duizend flaaven onbegrensde beveelen kan toewenken maakt haar niets benr , maakt haai in het oog van een braaf man niets muider tot een byzit. Czaar. Ik heb my flegt gëadresfóerd. Natalia. Toen Chatinka het eerst by my gebragt wierd, dacht zy het geweld der roovers ontrukt te zyn. Zy wierp zich voor myne voeten; fnolt in eene liroom van traanen, bad my om myne befcherming; noemde my haare verlosfter. Ik nam het lieve doodelyk büangffe meisje vriendelyk op, troostte haar, deed haar de p'egtigfte beloften om de plaats van moeder by haar te bekleeden. Czaar. Dat was menschlievend. Natalia. Zou ik nu mynen Czaar niet op het gevoeliïst beledigen , als ik hem hier eerst vraigen wilde: of ik dan werkelys myne my boven alles waarde Vrkn-  96 H r t Meisje Vriendin het woord houden moest, dat ik het arme verlaatene Weesje zo zeker en heilig gegeeven had ? Myn Czaar antwoordt niet ? ■ Myn Czaar is edel en groot: ik heb zyne gunst niet verbeurd. Czaar. Ik verwachite zulk eene tegenfpreeklter in u niet! Natalia. Dus ben ik dan ook werkelyk beter dan myn Czaar verwacht had. (zyn hand vattende, zachtzinnig en met vertrouwen.) Neen, ik heb uwe gumt niet verbeurd ! Ware het niet deeze zo onfchatbaare gunst van myn Czaar hemel ik zou 'er trotsch op zyn, die op eene zo menfchelyke wyze verbeurd te hebben! (Zy gaat heen.) Czaar, (alleen ) Myn gunst? Neen, braave, edele vrouw gy hebt die niet vt rbeurd! Maar gy hebt my verrascht en in de engte gebragt; myn gantfche plan tot niet gemaakt dat hebt gy Myn gantfche plan tot niet gemaakt? Neen, zulk een fchoon plan zal my geene vrouw wegredeneeren, zal my eene overkiefche vrouw niet zo op eenmaal kunnen vernietigen! De flryd heeft lang geduurd. Ik had fchier vergeeten dat ik nog eene vifite fchuldig was. Myn oude Scheepskapitein  van M a r i e N b tj h 6. 57 tein zal my wachten. (Hy gaat naar het fchip; zó 'dra hy hetzelve nadert, komen hem eenige matroo ■ zen tegemoet.) God zegene u wakkere gezellen.' Hebt gy uwe pannekoeken al gekregen? De Matroozen. Ja, ja pannekoeken in overvloed! (De Czaar gaat naar het Schip. De Matroozen volgen hem gezwind na.) TWEEDE TOONEEL. Chatinka, Eduard. (Beiden komen van J trfcheidtne zyden aan.) Chatinka. Hebt gy hem gevonden ? Eduard. Ja! Chatinka. Den hemel zy dank ! E n u a r v>i Ginds in het dennenboschje lag hy öp zyrië kniën, en bad. Chatinka. Hoe zag hy 'er uit? Eduard. Bedaard en ernftig. V. Deed. G Cai;  o3 Het Meisje Chatinka. O die ontzetlyke rust! Spraakt gy hem? Eduard. Ik bad — ik fmeekte hem u te hooren. Chatinka. Rechtfchapen broeder! — en zyn antwoord? Eduard. Was, dat hy u hooren zou; dat hy op alles zich bereid had, zelf om. . . • Chatinka. Welnu? Eduard ... Uit uw eigen mond de belydenis uwer fchande te hooren. Chatinka. Myn fchande ? Hy zal my hooren , en zyn kind met verrukking aan zyn hart drukken; — Zie eens broeder — is hy het niet? — Ja, hy is het. Hy leunt op zyn ftok. De maan befchynt vriendelyk zyn eerwaardige gryze hairen, zyn gelaat (taart plegtig naar den hemel. Zyn gang en houding zyn vol deftigheid —geheel het verhevene beeld van den edelen man , die onder zyn noodlot gebukt gaat. DER.  van marienburg. 09 DERDE TOONEEL. De Voorigen, Gluck. Chatinka. (Haaren vader te gemoet gaande en hem de handen kusfchende.) Myn vader! (de hand op haar hart drukkende) Myn vader! ik heb u gezogt. Het is moge¬ lyk goed, dat wy eikanderen niet eerder gevonden hebben. Gluck. Ach, dat wy eikanderen nooit weder gevonden hadden! Chatinka. -Dat zou ongelukkig, vader, dat zou zeer ongelukkig geweest zyn. Zonder zegen, met de vloek in het hart, over een fchuldeloos kind — Neen! De man, wiens gantfche leven niet het geringde onrecht tegen den onwaardigden zyner broederen bewust is, zou nu op eenmaal de onrechtvaardigfte aller vaderen worden, en zyn eigen kind veroordeelen, zonder het gehoord te hebben ? Gluck. Ach God! Chatinka. Kan het ontaarte , gevallen kind zo onuitfpreeklyk reikhalzen naar het ogenblik om zyn G 2 deugd-  106 Het Meisje deugdzaamen vader te zien ? o myn vader! Gluck. Is het waar? Ach! lieg my niet voor! Chatinka. Heeft uw kind u ooit voorgelogen? Gluck. Als het een logen ware; als ik uit den droom dezes hemels ontwaakt, weder moest terug ftorten. . . . Chatinka. En myn vader houdt my voor zulk eene laaghartige vermomming vatbaar? Gluck, (Haar een poos befchouwendc.) Gy zyt onfchuldig Kom aan myn hart! Ja, gy zyt onfchuldig! Chatinka. O, myn vader! Gluck, (nog tenigzins ongerust.") De Czaar fchynt u zeer genegen te zyn? Chatinka. Hy leent gaarne het oor aan myne bede. Dikwerf heeft myn voorfpraak den toorn des Czaars bevredigd; veele traanen opgedroogd; groote ellende geweerd ; goede menfchen voortgeholpen ; geluk en welfland over nooddruftige Familiè'n verfpreid, Edward  van Marienburg. ioi Eduard. Dat loone u de Hemel, zuster! Chatinka. Als ik al ellendig genoeg geweest ware in myne deugd te wankelen ó deeze gedachte alleen had my weder opgerecht : gy vindt uwen vader weder i dan ziet gy hem met een helder open oog in 't gelaat ; dan vliegt gy in zyne armen; dan zegt gy hem , met een toon , die zo zuiver onbevlekt uit de ziel, als de waarheid van den hemel, komt : midden onder de vermaaken van het hof is uw kind fchuldeloos — is het zy. nen vader waardig gebleven. Gluck. O myn Catharina! o ik gelukkigfte aller vaders.' (tegen Eduard) Laat ons een ogenblik alleen. Eduard. Edel en goed waart gy eertyds, zuster.' —— Nu zy( gy een engel geworden. (Hy gaat heen.) VIERDE TOONEEL. Gluck , Chatinka. Gluck. Nu, myne dochter, hebben wy een gewigtig punt te verhandelen. Chatinka. In gewigtigc punten kan men nooit fchielyk ge« noeg tot zekerheid komen. G 3 Gluck*  102 Het Meisjh Gluck, (ernftig en met nadruk.) Blyft gy hier, of gaat gy mede naar Marienburg? Chatinka. Zo als gy wilt. My is 't het zelfde. Gluck. Is het u 't zelfde ? Niet het eene liever dan het andere? Dus niet liever naar Marienburg? Chatinka. Als myn vader het zo volftrekt wil —- wel nu, dan wil ik ook, dan wil ik liever naar Manenburg. Gluck. Dus flegts als uw vader het zo volflrekt wil? Als hy nu zo ftreng hier niet op ftond; als het hem onverfchillig was; als. ... Chatinka. Als myn vader, als Eduard hier ook bleef, dimb"urg!n ^ li6Ver hiW dan 'm Ma' _ . . Gluck. Cathanna 1 Chatinka. Nu, ik zal hier geen woord meer van fpree. ken , maar myn vader had hier een fchoonen luisterykeu ouderdom te wachten. cnoonen» Gluck. Catharina , welke denkbeelden zyn hier by h inge-  van Marienburg. ioj ingefioopen ? Een luistertyke Ouderdom ? Wat noemt gy dan een luisterryken ouder- dom ? My hier van den Czaar dood te laaten voeren > ftrookt dat met myne denkwyze , met myne grondftellingen , met myne begrippen van ftille huislyke vrede , van onaf hanglykheid der Z|eie > Kan 'er iets op de waereld , kan een bezit van millioenen my ouden man dat zyn, 't geen my myne getrouwe eerlyke Gemeente in Marienburg is V Chatinka. Ja, dat had ik moeten bedenken. Maar toch onzen Eduard zyn geluk te helpen bevorde. ren. . . . Gluck. Heefc Eduard lust hier te blyven, zo zy het hem gegund. Hy heeft vernuft, —— en 't geen den bekwaamden man dikwils ontbreekt —— een voortreflyk hart. Zulke bruikaare lieden floot de Czaar niet voor bet hoofd; maar hy moet zy. ne gunsten nooit affmeeken, althans niet door zy. ne zuster. Chatinka. Neen, dat moet hy niet! Maar de Vorflin , zy , die my tot eene vriendin en moeder verilrekt, haar te moeten verlaaten. . . . Gluck. Zou u dat zo zwaar vallen? My te ver- laace.i , my in myn toefland te verlaaten, terwyl G 4 iK  iq* Het Meisje ik ieder dag meer voor uwe deugd moet fidder-en! zou dit u dan ook niet zwaar vallen? Chatinka. Zo waar dehemel over my waakt — zo had ik het niet gemeend ! Maar de Vorftin zal 'er zich aan gelegen laaten liggen my, en u met my, hier te houden. Gluck. Ware het de Vorflin alleen om u te doen; kwamen hier geene zonderlinge betrekkingen by; was de befcherming, die zy u en uwe deugd beloofde, tegen de floute aanmatigingen van een hoger macht genoeg beuand; dan , ja dan wilde ik die goedhartige, weldaadige Vorflin zelve bidden. . . . Chatinka. Ja , maar dan zou ik juist vreezen, dat de Czaar. . . . G l u c ic. Nu zyn wy op het zorglykfle punt. Nu heeft my uw hart veel te zeggen. Sluit het geheel en al open voor uwen vader, voor uwen vader, die voor zyne vaderliefde geen zoeter loon verlangt dan in uwe oogen het hartJykfle, onbeperktfle vertrouwen waardig te zyn. Chatinka. Ja , ja, myn vader! voor u wil ik de ver;- feorgealte vouwen van myn hart open leggen. Gluck Wat gevoelt uw hart voor den Czaar? Qua-  vak Marienburg. 505 Chatinka, Het heeft achting voor hem. Gluck. Niet anders dan achting, dan eerbied? Chatinka. Byna tot aanbidding toe. Gluck. De Czaar is een fchoon man. C h a t i n k a, Een zeer fchoon man. Gluck. Grootheid en heldenmoed teekenen zich in alle zyne wezenstrekken. Ik was verrukt . .... myn hart klopte, toen ik hem zag. Chatinka, (met warmtï.) Dat gevoelde myn Vader ? Gluck, (met een toet [end oog.) Gevoelt gy dat ook niet? Gevoelt het warme jeugdige hart van het begunftigd meisje niet ongelyk meer dan dat van den grytaard, van den vreemdeling? Chatinka, (getroffen.) Myn vader! —— Gluck. De Czaar heeft u veele verzoeken toegedaan. Eigenbelang was nooit uw zaak. Gy verzocht njets anders dan het geen de rede en menschüevendG 5 heid  ic6 Het Meisje heid u inboezemden. Hierin erken ik myne dochter. Intusfchen hebt gy toch groote verplichting aan den Gzaar ? Chatinka. Ja, myn vader, zeer groote verplichting! Gluck. Kwam nooit de heimelyke wens h by u op, dat de Czaar by alle zyne groote eigenfchappen een man van gemeene af komst mogt zyn , opdat gy u met grenzenlooze liefde in zyne armen mogt werpen ? Chatinka, (in eene hevige ontroering.) God! wie had ook zo diep in myne ziel Ieeren zien, dieper dan ik zelve ooit waagen durfde daar in te zien? Gluck. En gy, Catharina, waart trotsch op uwe deugd? waart flout genoeg nog daarop te roemen, daar derzeiver groudpaalea reeds zo diep gefchokt waren? Chatinka. O, myn vader — als een Engel uit den hemel zyt gy my gezonden ! Gluck. Hebt gy nu nog gronden ? Chatinka. In de diepfle befchaaming, als een gevonnist! zondaar , ftaa ik voor u ! —— Weg weg myn  van Marienburg. 107 myn vader! Ware het heden tiog mogelyk: ó, dat wy naar Marienburg vliegen konden! Gluck. Als maar de Czaar. . . Chatinka. Dat durft de Czaar niet. Ik weet ook hoe ver de mensch over den mensch gebieden kan. Gluck. Als hy toch maar! Het recht van den fterkeren. . . . C ii a t i n k a. Ook dan blyft ons nog een middel over. Gluck. Een wanhoopig middel, mogelyk! Chatinka. De vlucht. G l u c k. Zekerlyk was dat een middel, maar Catharina. . . . Chatinka. Myn vader! . . . Gluck. Zult gy uw woord houden ? Chatinka. Ik zweer het u , myn vader ! ik zweer het u by al wat heilig is ! Als ik deezen eed breeke : ó , dan verzamele zich boven myn hoofd  Jo8 Het Meisje hoofd alleen alle el'ende, alle fchande, alle naamlooze rampen van honderd ellendige, diepgevallene, tot den hoogfien graad van wanhoop en zelfverwenfching gedoemde meisjens. Gluck. Nu kan ik met een vast vertrouwen, met een gloeijenden dank jegens den hemel, zeggen: ik heb myn verloeren kind wcdergevonden! {Men ziet den Czaar van het fchip komen, en hoort hei gejuich der matroozen.) Chatinka. De Czaar.' — Hy fchynt naar ons toe te komen. Gluck. Recht van pas. Ik eisch myn kind van hem. Chatinka. Ik verwyder my. De hemel ftaa u by! (Zy gaat heen.) Gluck, (alleen,) Mogelyk is dat het gewigtigfte ogenblik uwes levens, 't welk u thans nadert' Hemel, geef my kracht! vervul myne ziel met lterk:e, laat my hier geen aardfche hoogheid verblinden, om de heilige waarde van den mensch te vergee. ten! VYF-  van Marienburg. iocj VYFDE TOONEEL. Gluck, de Czaar. Czaar. Hoe, zo alleen , Pastoor ? Gluck. Wie zou hier alleen kunnen zyn in die kleinö paradys ? Czaar. Ik houde u voor een man van gevoel, voor een man , die veel ondervonden , veel gedagt heeft. Gluck. De natuur heeft my flegts een kleinen kring van werking voorgefchreven. Binnen deezen kring was al myn denken en poogen ingeflooten. Czaar. Zo moesten alle menfchen zyn. Dan ware het goed op deeze waereld. Ieder moest flegts in zyn eigen kring willen werken. Gluck. Maar ieder moest ook zyn eigen werkingskring zyn aangeweezen. Niemand moest den anderen daaruit mogen verdringen daaruit kunnen verdringen. Datworftelen en ftreeven der menfehelyke kracht ;n naar een altyd betwist doel ——~ dit alleen baart alle onheil. Czaaü.  ÏIO Het Meisje Czaar. Ja, als dat kwaad nog maar te verbeteren was. Gluck. Dat is juist het groote vreeslyke problema, over welks oplosfing zich het menfchelyk verftand , federt zo veele eeuwen , heeft afgewerkt en afgemat. Czaar. Zekerlyk is 'er niemand erger gekweld dan de regenten zelve, zolang dit problema nog een problema blyft. Wat zou u wel over het geheel beter dunken, goedheid of ftrengheid? Gluck. Ieder op haar plaats , ieder op haar tyd kunnen zy even goed zyn , eveneens haar doel bereiken •, doch zyn dan deeze beide altyd juist de refultaaten van gerechtigheid, van wysheid ? Zonder deeze te regeeren is niet anders dan met de menschheid een willekeurig fpel dryven , hoe fchrander en maatig men daarby ook te werk mag gaan ; hoe zeer men ook daarby zyn weeffel van egöistifche ftaatkunde in de nevelen van een verftandig doel, van heilzaame oogmerken weet te kleeden. Czaar. Als de regeeringen het zo ftreng en naauvvkeurig met de menfchen neemen moesten, als gy het met de regeeringen doet : waarlyk pastoor doch het is een bevrys dat gy nooit regeerde. Gluck.  van Marienburg in G l u c K. Ik heb toch ook een kleine gemeente te regeeren. C z a ar, (lac hgtiid.) Ja, als gy dat regeeren noemt. . . . Gluck. Een kleine of een groote gemeente te regeeren het doel daarvan loopt altoos op hetzelfde uit. De Predikant en de Czaar — beiden kun. nen , beiden moeten hun volk gelukkig maaken. Zekerlyk zyn de middelen daartoe wezenlyk van eikanderen onderfcheiden ; zekerlyk verliest z-ch de menigte en menigvuldigheid derzeiven in den kring van den Czaar byna in het oneindige. Czaar. Nu verdaan wy eikanderen, Pastoor! Nu ver. liest uw paradox zyn paradoxie. Ja, als zulke vorsten, die uit een eerlyk goed hart handelen fteeds altyd de waare en al.een krachtdadige midde! len ten dienste Honden; — dan ware het zekerlyk gemaklyk, dan ware het dikwils flegts een aangenaam tvdverdryf , dat z:ch zeiven met zaligheid beloonde , menfchen te regeeren ! Maar de menigvuldige hindernisfen , die iemand in den weg (laan ; die ons zeiven dikwils van die geenen, wien men uit een r.delyk vertrouwen, tot verligting van zyn arbeid uitgekozen heeft, in den weg gelegd worden; deeze veroorzaaken den vorst menig droevig uur, menige bittere ilapeloo- ze  112 Het Musje ze nachten. Wanneer ik dikwils myn fchoonsté plannen door myne eigene Ambtenaars in hun doel zL> mis'ukken ; wanneer ik de beste edelste inrichtingen door hunne laage eigenbaatzuchtige inzichten verminkt, verdraaid en ontedeld zie, zo dat zy den volke, voor wiens welzyn zy beftemd waren, zelfs verderflyk kunnen worden; o! dan zou ik uit gemelykheid en verdriet byna krankzinnig worden. Gluck. o Czaar, welk een hart, welk eene grootheid van ziel! Ach, dat de beste vorsten by de keuze hunner dienaaren dikwils juist de ongelukkigste zyn! De natuur der bezigheden, de wil des volks roept flegts de vetrtandigste, de beste, de werkzaamste manfchen tot dienst van den Staat. Doch ongelukkig dringen averechtfe betrekkingen hen meestendeels terug. Dat men de heiligste waardigheden in den Staat, die naar de orde der dingen flegts deu verftandigen. eerlyken man toekomen , door huichelary verkrygen, door laagheid affmeeken kan : reeds de roogelykheid hiervan is voor den braaven man ontzettend. Doch dat de hoonende afwyzing , de beledigende verdringing van den eerlyken man tot een gemeen fpreekwoord geworden is; daarvoor moest de menschheid fidderen ! By onze voornaamile betrekkingen, by de heete drift naar rang en tytels fchynt men deu eenigst waarlyk ver-  VAN MaRIINBURG. nj verheven rang —— een eerlyk burger te heettn ■ byna geheel vergeeten te hebben. C z a a b. Hoe waar. hoe geheel en al uit het hart gefproken! Doch, lieve Pastoor, ik heb meer tegen my dan gy wel denkr. Myn volk — is gantsch niet het beste volk onder de zon. Het kent my niet, misduidt al het goede da: ik wil,ontè'ert myne beste inrichtingen , maakt famenrottingen en ftaat tegen my op. G l o c K, Neen , Mynheer'; uw volk ftaat niet tegen u op. Uw volk is goed Het kent u, bemint u, bidt u aan. — Doch gy moest niet uw volk noemen, wat uw volk niet is, wat zich zo gaarne tot willekeurige dwingelanden van uw volk zou willen opwerpen. De vlytige landman, de werkzaame ambachtsman, de eerlyke burger deezen zyn uw volk; niet uwe Knefen, uwe Bojaaren, uwe Strelitfen, uwe Priesters, uwe Archimandriten! Czaar. Ik zou u haast gelyk moeten geeven, Pastoor» Haast zou ik troost en bevrediging in uw verwyc zoeken — Gy zyt een man; gy bevalt my. Wy moeten dikwils en lang met elkander praaten. In uwe wysgeerte vind ik behaagen , omdat gy dieniet in de fchool of uitde boeken geleerd fchynt te hebben ; omdat zy den denkenden man warm en on- V. Dut. II mido  iii Het Meisje middelbaar uit de ziel komt. Zo als gezegd is - ■■ wy moeten dikwils met elkander praateu. G l u c ir. Hoe groot deeze gunst ook zyn mag, hoe zeer ik ook de waarde van deeze onverdiende onderfcheiding gevoele ; zo zie ik my echter gedwongen, uwe Majefteit om verlof te bidden, morgen met myne dochter naar de plaats myuerbeftemming te mogen te rug keeren. Zy zal heden nog haaren Czaar . . . Czaar, (plotslings veranderd, en nu, en in 't vervolg driftig.') Wat zegt gy? met uwe dochter — met Chatinka? . . . G n u c k. Ja! Czaar. Zyt gy van uwe zinnen beroofd? G l u c e. Redenen van gewicht hebben my tot deezen ftap doen beduiten. Myne dochter zelve wenscht niets vuuriger, dan . . . Czaar. Ik geloof zelf, gy hebt u dingen veroorloofd-, die . . . Gluck. Meer niet, dan een vader moet, niet eenmaal zo veel, als hy mag. Ik heb flegts geraden, flegts myne redenen gezegd , niet eenmaal bevolen. Czaar.  VAN M a R i e N B O R O. 'ug Czaar, Chatinka blyft hier. Gluck. Zyn Majefteit . . . Czaar. Alt het u belieft ook hier te blyven, zal het my aangenaam zyn. Gluck. Wat ik gezogt heb , heb ik gevonden. Ik kan niet fchielyk genoeg terug keeren. Er zyn buiten dien reeds vyf maanden . . . C z a a b. Dat is zeker lang genoeg. Gluck. Myn waarde gemeente wacht my met ongeduld. Czaar. Dat wil ik wel gelooven. Het is buiten dien niet zeer loflyk, Pastoor, zulk eene braave gemeente zo lang te verlaaten. Uwe dochter was immers nog niet voor u verlooren geweest? Gluck Een verwyt. dat ailezins den huurling, niet den vriend en vader zyner gemeente geldt. Hoe had ik over zo veelen vader kunnen zyn , wanneer ik niet eenmaal geweeten had vader over myn eigen kind te zyn ? Czaar. Ja,datontfchuldigt,dat rechtvaardigt U ook.DaarH a om  iio" Het Meisje om wil ik uw vertrek niet in den weg zyn. Tk zal u met de post naar huis laaten brengen. Maar eens vooral Chatinka blyft hier! Gluck, (met gevoel van waarde.) Myn kind is myn kind! Wie buiten my heeft nog een recht op myn kind? Czaar. De Czaar! Gluck. Zy is de dochter van een vry burger. Czaar. Maar nu de gevangene van den Czaar. Gluck. In den mond van een zyner Ministers klonk een uitvlucht van deezen aart niet kwalyk: maar Czaar" m°nd VM de° aDderS Z° edden' eerIyken Czaar. Pastoor! G l u c r-. De roemryke, zo zeer van den hemel begun. fligde wapenen van Czaar Peter zyn immers nooit daartoe uitgerust, om hulpelooze meisjes te veroveren , en eerlyke dochters aan hunne arme onteerde vaders te ontrukken! Czaar. By myn ziel, Paftoor .... Gluck.  van MaRIENBURO. 117 Gluck. Moet ik u mogelyk ook vleijen? Doch wie zyn Vorst vleit, als hy onrecht doet, verzondigt zich zwaarer aan hem, dan wanneer hy hem zyne kas belleek. C z a a r, (by zich zeiven.) Ik zie wel, met dien ouden ftyf kop is niet veel aan te leggen. Beter dat ik maar afbreeke. ■ Gy zegt geheel aartige fpreuken, Heer Pastoor. Doch neem het my niet kwalyk, ik heb tegenwoordig bezigheden, die my roepen. Gluck. I Zo vaardigt de Czaar een zyner bekommerden onderdaanen af? C z a ah, (ylvaardig.) Het zal u wel gaan, op myn woord, hier of in Marienburg, waar gy flechts wilt! Gluck. Vloek alle vaderen, die het zich eene eere rekenen , in koppelaars foldy van hunne Vorflen te Haan ! Ik vorder geen genade ik heb geen genade nodig. Ik eisch alleen recht! Czaar. Overhandig my fchriftelyk, al wat gy anders nog in te brengen hebt. Het zal u alles gewor. .den. Alles! maar Chatinka blyft hier. Voor het overige, goede reis, Heer Pastoor! (Hy gaat heen.) H 3 ZES-  u8 Hit Meisje ZESDE TOONEEL. Gluck, Chatinka. Chatinka, (van de andere zydt.) Zo was het recht, myn vader! - dat ver* wachtte, dat wenschte ik. Gluck. Hebt gy het gehoord, myne dochter? Chatinka. De laatfte woorden: dus zo veel als alles. Voort myn vader, voort! Ik blyf hier om geen prys der waereld. O, gy weet nog niet alles. Op het ogenblik fprak ik de Vorflin. Zy fprak van den Czaar van zekere inzichten Van een naakend gevaar. Zy deed dit zo bedekt als mogelyk was, maar waarfchuuwde my met eene moederlyke zorg, drukte zich duister en dubbelzinnig doch daarby tevens zo nadruklyk uit. Als ik haar recht verflaan heb ó zeker heb ik haar recht verftaanj Voort, myn vader, weg van hier I 6 Gluck, Maar hoe? C h a t i n k a, Hoe? weg maar! Hoe dikwils was de vlucht in den middennacht het eenigfte middel van redding voor de vervolgde onfchuld? Glu ck,  van Marienburg. iio G l u c k". Vm werkelyk vluchten? Ja, ja, myn kind, vluchten! > . ■ Maar hoe vangen wy het aan ? Chatinka. Ziet gy daar dat Hollandfche fchip wel ? Het is beftemd om morgen vroeg naar Kroonftad te zeilen. Als alles flaapt, in den middennacht moeten wy weg. De Matroozen hiertoe te overreden , hen tot blinde werktuigen onzer oogmerken te maaken , ons ergens aan een boschryken oever aan wal te laaren zetten ; dit is een zorg die ik alleen over my neeme. Gluck , (met eene fidderende vreugde.') Ja, ja, zo is het goed zo zal het wel gaan. Chatinka. Gy beeft, vader? Gluck. Voor my ? —— Dat zou het eerst van myn leven zyn. Chatinka. Laat ons gaan ! De eeuwige Voorzienigheid is het immers, die wy ons met een kloekmoedig vertrouwen in de armen werpen. (Zy gaat heen,') H 4 V Y F-  1*0 Het Meisje VYFDE BEDRYF. Het is morgen. Het tooncel verbeeldt het Kali. net van den Czaar. Op een tafel ligt een paket papteren. Onder het vengfter tegen over de zee is op een voetjluk een groote verrekyker geplaatst. EERSTE TOONEEL. De Czaar, Mehzikof. De Czaar loopt gemelyk heen en weder. Menzikof ziet door den verrekyker in zee. Czaar,(£j zich zeiven.) De ftorm is dus bedaard? De vertoornde zee heeft de ondankbaare niet in haare golven begraa w r~7 -Was dat dan uw mensch? _ Wreed, of niet wreed: het had mogelyk een traan gekost, en het fpel was daarmede ten einde geweest. 6 Menzikof. Het gevaar is uitgedaan. Nu kunnen zy veih> ie kust naderen. (Hy ziet verder door den kyker.) Czaar , (zonder daaröp te letten , hy zich zeiven.) En zy, was zy dan minder wreed tegen my ? M £ k-  van MaRIEMBUXG. 121 Menzikof. Hadden zy het anker niet geworpen , dan had de ftonn hen hierop den rotsagtigen oever doen ftranden. {weder dtor den kyker ziende ) C z a a h, (by zich zelvtn.) Zinnelooze! Is er dan voor u geen rust meer, zo lang zy een wezen in de fchepping is? O foei de kleine, fchreijende, voor zich zei ven verachtelyke mensch! Menzikof. Onze floep zit hun nog dapper agter na. Die kaerels zouden waarachtig in fiaat zyn otu den wind zeiven in te haaien Bravo Bra« vo! Nu toe maar! Myn Czaar! Myn Czaar! Czaar. Wel nu ? M ENZiror. De Hollanders verdwynen agter een klip; De floep is nog zichtbaar. Zy glydt zo fnël, als of haar de eene golf geduurig opnaame , om haar ogenbliklyk de andere te gemoet te voeren, Mynheer! Mynheer! Czaar. Wel nu, wat is het? Menzikof. Ik zeg u, dat zy op het ogenblik ingehaald zyn. Czaar. Het is my het zelfde. Ik wil alleen zyn. H 5 Men-  121 Het Meisje Menzikof. Als zy aankomen, moeten zy dan terflond hier gebragc worden ? C z a a h. Ja of ook neen: zo als het u goeddunkt zo als gy het dierjftigst acht Ga nu maar heen! 'Menzikof gaat heen.) TWEEDE TOONEEL. De Czaar, (alleen.) Zy zal op't ogenblik komen? Gy zult haar weder Zien En wat dan? — Als of gy dat niet reeds wer- kelyk wist, haar niet reeds zaagt, niet reeds hoorde, haare venvytenu nietreedsin de ooren klonken! O, het was onveiflandig, 't was dom, dat ik hen agteihaald heb! Dat komt van die verdoem¬ de bereidwilligheid myner duizende allerönderdaa- " nigite flaaven! Is er een werk van groot belang voor het gemeene welzyn te verrichten, dan gaat het den kruipenden, fleependen gang;dan is het by na niet om uit te liaan; maar.denken zy flegts een halven wenk te hebben, om de eenof andere fotti- fe ter uitvoer te brengen, dan vliegen zy dan bieden zy eikanderen de hand , dan yveren zy en werken eikanderen buiten adem, opdat de fottife toch fpoedig genoeg r—— dat zy toch geen ogen-  van marienburg. 133 ogenblik te laat ter vvaereld korae. Ach , het was onver.landig ! (Na eene korte tusfchenpoo- zing.) Ondankbaare , waarom moest gy my ontvluchten ? Was dan uwe deugd werkelyk zo zeer in gevaar? Was hier geen middel daartegen overig geweest? Is het my niet reeds gelukt veel grooter vooröordeelen te bekampen ? O , gy weet niet» Chatinka, gy zoudt niet eens durven droo- men, wat uw Czaar voor u in ftaat geweest was te doen. (Hy wil naar ,t vengfter gaan.) Daar ginder in de allee is dat Chatinka1 s broeder niet? In de daad , hy is het! — Dus hier gebleevcn? — En waarom dat ? Wat zal hy hier doen? (Hy fchelt. Vervolgens tegen den Cent fchik.) Breng my het jonge mensch, dat daar ginds in de allee wandelt, ogenbliklyk hier! (De Dcntfchik gaat heen. De Czaar ziet door den Ferrekyker.) Wat zie ikv Is zy in de daad reeds zo ver? De floep komt,al op daagen. Zy moet goeden wind gehad hebben, omdat zy de zeilen fpaiit. ~—. Zy komt te rug. (Hy gaat van 't venglleraf.) Ach, hoe is het my daar zo beklemd ! Hoe klopt my het hart! DERDE TOONEEL. De Czaar, Eduard. Czaar. Wat doet gy hier ? Eduard,  12.j. Het M eis j t Eduard. Dat vraagde ik reeds my zei ven , en bedenk my, wat ik my daarop antwoorden zal. Czaar. Gy fchynt in geen goede luim te zyn. Eduard. Ik wilde wel weenen; ik zou my zeiven wel verwenfcheu. Czaar. Waarom? Eduard. Omdat ik my van hen heb laaten bepraaten, om dat ik ze alleen heb laaten vertrekken, Czaar. Wie belastte u hier te bly ven ? E d u a r u. Myn zuster. Czaar. Zy had gelyk. Waar naamt gy affcheid van haar? Eduard. Ik vergezelde haar tot aan het fchip. Bleek , ridderende, met de traanen in de oogen wierp zy zich aan ftrand neder, en kuschte de aarde. Zy noemde den Czaar, noemde de Vorflin, brak in mikken uit, en nam affcheid van my. Het was middennacht. Czaar.  van M a u i s 1 u k o. 125 C z a a e. Verder Eduard! —-— verder! Eduard. Ik liep ichielyk naar een nabygelegen heuvel, om hen met myne blikken te vergezellen. De maan vloog fnel door de verftrooide wolken heen. De hemel wierd allengskens duister. Er kwam een ontzaggelyke wind op; hy huilde door de lucht, bruischte over de oppervlakte der zee. —— Het dierbaarfte dat de gantfche Schepping voor my op aarde had, was nu ten prooi der woedende ft irtn! Ik wierp my op de aarde; beval vader en zuster aan de algoedheid der voorzienigheid,- badvuuriglyk den hemel. Zo heb ik nog nooit gebeden — met zulk een vuurig, ftout gebed zal ik mogelyk nooit weder den hemel aanroepen. Czaar. Zyt getroost! — De Voorzienigheid heeft ze ons behouden. Eduard, (met verrukking.") Behouden? Gered? Zyn zy dat? ——— God zy dank! Czaar. Gy deed verflandig de raad van uw zuster te volgen; het hangt nu alleen van u af, of hier uw geluk fchooner bloeijen zal dan in Marienburg? Eduard. Goede Heer! Czaar.  I2f? HetMeisjs C Z a a r. Uw kunst op de viool bevalt my. Wilt gy by my blyven, zo ... . Eduard. Als uw Mufikant toch niet, beste Heer? Czaar. Nu, ja, waarom niet? Eduard. Uit vermaak wil ik wel voor u fpeelen, zo dikwils en zo veel gy immer maar wilt; maar uw Mulikant . .. Czaar. Wel nu ? Eduard. Uw Mufikant ik moet maar recht uit fpreeken —- uw Mufikant wil ik toch niet heeten. Czaar. En dat waaröm niet? Eduard. Die verder niets is dan Mufikant, in zyn leven verder niets zoekt te zyn dan Mufikant; die fchynt my niet veel meer waardig te zyn dan het inftrument, waarop hy fpeelt. Czaar. Wat hebt gy dan anders nog geleerd? Eduard. Wat men doorgaans in de fchoole leeren kan)  van Marienburc. 7 2/ kan ,• ook in het een en ander iets meer, dan men gewooniyk alleen in de fchoolcu pleegt te leeren. Czaar. Wat was dan wel uw plan ? Eduard. De roem der geleerden, van die voortreffelyke mannen , die uwe Majefteit uit Duitschland herwaards beroeocn heeft, is ook tot ons overgekomen. Om deeze mannen te hooren, hunne lesfen my eigen te maaken was reeds lang myn wensc'i , buiten welke myn hart geen vuuriger wenfchen kent. Ik heb weinig nodig, Mynheer.' Geef my flegts eene kleine, zeer kleine onderfteuning, en laat my een paar jaaren op uwe hooge fchoole te Petersburg ftiideeren! Czaar. Uw verzoek zy u toegeltaan! —— Maar wat dan verder? Eduard. Dan fineek ik mynen Czaar my gelegenheid te mogen verfehaffen , van te werken, en door werkzaamheid te kunnen uitmunten. WoH ik dan niet binnen kort een man , op wiens eerlykheid gy bouwen moogt , die gy in gewigtige zaaken gebruiken kunt, die met een onverdeelde ziel aan zynen Czaar en aan deszelfs bezigheden verkleefd is,- zo doet my de fchande aau, Mvnheer, en maak my tot uwen Kamerdienaar of uw Koksjongen. Czaar. Een edele hoogmoed., die verheven vermogens be-  123 Het Meisje betaamt. (Hem by de hand vattende.) Eduard, ik zal uw vader zyn ! Eduard, (hem de hand met drift kus. fc kende.) Mynheer! Myn Czaar! Myn Vader! Czaar, Ga nu heen! Eduard, (in 't heen gaan.) Schrander en wys was uw raad, zuster. VIERDE TOONEEL. Czaar. Eén hart verloren, een ander gewonnen! Zekerlyk kom ik by de ruil verre te kort. Nu, dat teruggebleven pand zal my toch altoos waard en dierbaar zyn. (Hg gaat aan tafel zitten.) Hier hebben myne bezigheden zich zedert gisteren opgehoopt. Ik moet werken, maar daartoe behoort een opgeruimd gemoed. Toen Chatinka nog hier was, werkte ik altyd met genoegen. (Hy ziet de papieren door, onderteekent het eene, haalt een ftreep door het andere: op eenmaal opvliegende.) Bisfchop — Bisfchop van Newgorod wil hy worden? Is de kaerel zot? die platte alledaagfche kop zonder ziel, of leven ? Helaas! heb ik dan geen flegte Bis. fchoppen reeds meer dan al te veel! (Hy fchryft.) Ik zal hem afwyzen, en by een verzoek van zulk een ongerymdheid hem voor een jaar naar het gekken- huis  van marienburo. 52} huis zenden. !By een ander request? Om vergelding! .driftig.) Waarvoor? Voor dertig jaaren by een zeer gering penfioen en eene talryke Familie den 5 taat en den Czaar beweezen dienden ? •—- Ja, lieve hemel, als ik alle braaven vergeldingen zou geeven -terwyl hy naar de pen grypt.} Afgei'agen ! 'zich bedenkende.) Het is toch geen logen wat de man zegt. Ik ken hem. Voor hem had Chatinka zekerlyk een goed woord gedaan. (Sc'rielyk beüuitende.) Men bedanke den r q'iestrant voor zyne verdienden in verplichtende uitdrukkingen , en vermeerdere zyn traflement met honderd roebJs jaarlyits. Was het zogoed, Chatinka? (Hy ziet nog eenige Jchrijten door, en legt ze vervolgens ter zyde ) Veel woest —— veel lastig, vermoeijend tuig! Weg is alle lust tot arbeid. Het is beter dat ik menfchen zie. (Hy fchelt. Tegen den Dentfchik.) Zyn 'er nog li@deu in de voorkamer? Dentschik. Kooplieden van Petersburg. C z a a r. Laat hen hier komen. VYFDE TOONEEL. De Czaar, vier Kooplieden. Czaar. Zo , zyt gy daar? Ik ben agter uwe fraai ie V» peel. I ftree-  130 Het Meisje ftreeken gekomen, Gy zyt fchoone Koop- lieden, dat moet ik zeggen! Koornfmoufen zyt gy! Doet den braaven eerlyken fland der Koopvaardy niet verder de fchande aan van u Kooplieden te noemen! Woekeraars zytgy! Een der Kooplieden. Uw Majefteit ! Czaar. Zwyg ik weet alles. Den woeker wil ik tog eenmaal uitgeroeid hebben, al zou ik alle galgen in 't land tot hulp neemen. —~ Gy hebt geld; waarom fpeculeert gy daar mede niet liever op eene eerlyke wyze? — richt liever Fabrieken op; waarom niet liever inlandfche produdten tegen uitlandfche verruild , en op deeze wyze den vlytigen arbeidsman ook een (tukje brood laaten verdienen? — Als gy zo handelt, dan zal ik achting voor u hebben, zal uw vriend zyn ■ zal u alle mogelyke voorüitfchotten geeven; doch als gy u nog eenmaal met foortgelyke fchelmftukken ophoudt , zal ik u publiek laaten bekend maaken merkt wel op wat ik zegge ik zal publiek bekend laaten maaken, dat gy heimelyke fmoufen zyt. Alle de Kooplieden. Maar, zyn Majefteit . . . Czaar. Ik houde myn woord, zo waar ik Czaar ben ! Wat u dan nog verder onder uwe landlieden beje.  van Marienburg. 131 genen zal, moogt gv zelve ondervinden. Gaat nu naar uw huis! (de Kooplieden gaan onder verschillende gebaarden van vrees en misnoegen de kamer vit. De Czaar alleen.) Zo; dat heeft my het bloed zo wat door eikanderen gehutst. Nu zal het mogelyk beter gaan. Nu geloof ik recht gefchikt te zyn om haar te zien, Laat zy nu maar komen ! ZESDE TOONEEL. De Czaar, Menzikof. Menzikof, {aan de deur tegen een Dent» fchik.) Volftrekt niemand deezen voor den mid¬ dag althans niet. Zeg tegen de lieden, dat zy nog wat wagten moeten. Ais zy komt, moet zy ter- ftond hier gebragt worden. maar alleen — Gy verftaat my wel? (Hy komt by den Czaar,) Mynheer! «» Czaar. Wat is er? Menzikof. Zy komt. Czaar, (verheugt?) Chatinka? (by zich zeiven.) Ik geloof dat ik zeer onverftaudig handel my daarover zo zeer ta irerheugen, Is Men»  ,3« Het Meisje Menzikof. De gnnftigfte winden deeden de zylen zwei. lenden dreeven de floep als op de vluchc aan onze ltranden. C z a a r. Ik wil haar niet zien — nu ten minden niet. Menzikof. Nt heb eene kleine onvoorzigtigheid begaan, Jyiynneer ... C'ziai, Wel nu ? . . . Menzikof. . En Iast gegeven, haar rechtdreeks hier te brengen. Czaar. Wat 0f ge u niet al aanmatigt! Vader en Dochter / M e n z r k o f. De dochter alleen. Daar komt zy! (/„ het heen gaan.) Nu mogen zy *ien, hoe zfte met elkan deien maakea. Z E-  van marienburg. 133 ZEVENDE TOONEEL. De Czaar, Chatinka. Czaar, (wendt zig ter zyde van haar af', dan , na eene goede tu>fc ,en' poozing ) Gy weder hier, Chatinka? Chatinka, (zie', op een afftand houdende , koel en onbevreesd ) Vraagt sy dat, Mynheer? Gefchiedde het niet op uw bevel? Czaar. En als het nu niet op myn bevel gefchied was? Chatinka. Wat van uwe onderhoorigen gefchiedt — gefchiedi dat niet door u ? O, wat is het goed, wegens dingen die men doet, en toch voor de waereldniet gedaan wil hebben, zyne zekere, altyd gedienftige naamvoerders te hebben! Czaar. Wie verftout u, op deezen toon met my te fpreeken ? C h a t i n k a. Wie verftout den Czaar, om vrije menfchen tot de llaaven zyner grilligheden te maaken? Czaar. Ik had u anders kunnen ontfangen —— anI 3 ders  Het Meisje. der; moeten ontfangen! Gy, de fcbuldige, beSntwoordt myne goedheid met belediging? Chatinka Ik, de fchuldige? de Liefdedrift van den Vorst niet waar, zo heet de wet, die ik ovértreeden heb? een heilige wet, die geen Weerbarftige zo ligt ongeftraft en ongewroken durft overtreden ! Czaar. Chatinka 1 Chatinka. Gy word toornig? ó — Czaar! als gy nu in myn hart zien als gy daar in myn ziel kost ke¬ zen , hoe weinig uwe gramfchap in ftaat is my» vast genomen befluit te doen waggelen! Czaar, Qbj ziek zeiven.) Dacht ik het niet! zeide ik het niet reeds in my zeiven! Chatinka. In dit, voor menig een ander zo vreesfelyk, zo verderflyk ogenblik van uwe gramfchap, waage ik het zelf van u de befiisfing van myn noodlot te hooren ; aan u de ernftige vraag te doen: waarom ik hier ben ? wat men van my wil? wat van my wat van mynen vader worden zal? Czaar, (digter by haar koomende, en meer bedaard.) Hier zult gy blyven, Chatinka,by uwen Czaar, die  VAN MaRIENBURB. 135 die U mint; voor wien gy het dierbaarfte fchepfel op Gods aarde zyt ; die deezen gantfchen morsen vergeefs met zich zeiven geworfteld heeft de gedachte te denken: zonder u te zyn, van u gefcheiden te leeven. Chatinka, (by zich zeiven.) Ach, dat ik ook daarop gevat ware! Czaar. Wend uw gezicht niet van my, Chatinka! —— Heb ik my dan zo gantsch en al aan u verzon- digd , om zo plotslings van 11 verlaaten, ( ■ om door u ontvlucht te worden , gelyk men het verderflykst monlter poogt te ontvlieden? Chatinka. O! hoe treft my uwe goedheid , uwe vernederende infchikkelyheid voor my! Maar onze betrekkingen (tellen zich, als een ondoordringbaare rots, tusfchen ons. Myn Hand, myn plicht, myn geweeten , de grondltellingen myner opvoeding zyn met uwe oogmerken vol (trekt onbegaanbaar , moeten met uwe oogmerken eeuwig onver- eenbaar blyven. Czaar. Met myne oogmerken? Zyn die dan inde daad zo berispelyk? Chatinka. Ja! Czaar. Dat ik u beminnelyk vinde, dat myn hart voor I 4 de  '3* Het Meisje 2SdïiSE "ner Kdere W™"** misdaad i S ,,gt m°^k aaarïu ^ Chatinka. Alleen daarin lag het zekerlyk niet. Czaar. vSa' c,h*ünki1 wanneer voorheen uwe zuivere, iiefderyke , onveiniste ziel my zo onweerltasnbaar aan zich trok, dan gevoelde ik eerst, hoe veel vermogen in my lag om al wat fchoon , al wat fiTlï Wdtedel te düen; da" veifpreidde zich de kring myner werkzaamheid tot in hetonèïn. d.ge; dan ontgloeide myn gantfche ik van de roemryklte voornemens. Chatinka. O myn Czaar! Chatinka. En a!s ik u dan zo geviel, als uwe goedkeuring my bezielde, my opbeurde , my beloonde: als e5 my een groot man een model voor groote mannen noemde ö, dan, Chatinka, dan was ik zalig boven alles wat zich immer denken kat. Chatinka. Een groot man zal ik myn Czaar altyd noemeneen modd voor groote mannen zal myn Czaar ook' nog ,n kater, eeuwen zyn, _ Ee* groot £ - o dat heerlyke woord bevat veel in zich : op den grooten man kunnen alle goede menlchen bou wen! Dac  van Marienburg. 137 Dat geeft my troost, dat is myn vo!le vertrouwen, dat myn Czaar ook met my groot zal handelen. C z a a s. Als nu de groote man om nu by deeze my thans zo verdachte vleijery te blyven —— by het bewust zyn van alle zyne zwak heden en gebreken , eene wyze tedere vriendin nodig heeft, die hem raaét a's hy twyfelt; die hem waarfchuuwt, als hy gevallen is; hem zuchten minzaam tot de menfehelykheid terug voert, als toorn en gemelykheidhem in den afgrond üer woestheid hebben voortgerukt; hem met opene armen, met minzaame blikken , met een wellustademend lachje ontfangt, wanneer hy vermoeid, gebogen onder de last der bezigheden , aan naren zwoegenden boezem rust en verkwikking zoekt; en ais deeze man nu zulk eene minzuame vriendin denkt gevonden te hebben kunt gy dan nog hard en onedelmoedig genoeg zyn, om hem uwe deelneemiug te ontzeggen? Chatinka. Waartoe deeze taal, Mynheer? Waartoe myn hart zo voorbedagt eene wonde te willen toebren» gen, die gy nooit weder in ftaat zyt te heeleu? Czaar. Chatinka! Chatinka. Keen! Nog is in my het gevoel voor de deugd magtig genoeg, ook daar nog te wederflaan, I 5 waar  138 Het Meisje waar myn Czaar my tot traanen van de bitterfie Tmarte getroffen ziet. Czaar. Gy wilt dus heen ? Chatinka. Ik moet. Czaar. Gy wilt my verlaaten? Chatinka. Ik meet. Czaar. Uw Czaar vergeeten? Chatinka. Dat zal ik nooit. Czaar. En echter wilt gy heen? Chatinka. Czaar. En toch zyt gy door niets terug te houden ? Chatinka, (met ftctndvastigheid.) Door niets. Czaar. En dit zegt gy my op zulk een koelen toon? Chatinka. De toon van een ftandvastig voorneemen is altyd koel en rustig, Czaar ,  tak MaBIENBUEC. 135 C z a ar, (vertoornd.) Tvjeen! dat is geen deugd meer: dat is koppigheid, wilde hoogmoed! Dwaaze, gelooft, gy dan werkelyk my te kunnen ontvlieden!1 U in iVlariënburg eene veilige fchuitplaats te verfchatTen? Ben ik minder Heer in Marienburg ,dan hier op den eenzaamen Peterhof ? Is myn arm niet groot en machtig genoeg om de wyde grensfeu van myn ryk te omvatten? . . . Chatinka. En al omvatte zy de grensfen eener waereld — zy is nog ahyd te zwak en krachteloos om het hart van een meisje, dat eens een vast befluit genomen heeft, te gebieden! Czaar. Ha, dan zal ik met uwe romaneske deugd den langduurigften hardnekkigften ftryd flryden, dien ooit een getergde hartstocfit met vrouwelyke eigenzinnigheid gertreden heeft. Chatinka. Dan zal ik ook op my het vermogen hebben om uwen onbefchaamden aandrang met verachting, met afkeer te beandwoorden . . . C z a a a. Zo ontaarde dan ook myne liefde in haat! Dan kampe haat met haat! Zo werde dan alle myne wraak tegen u ontvlamd, tegen u, ondankbaar fchepfel , dat zyn Czaar zelfs tot bidden en fineeken ia '. tot fchandelyke traanen vernederd heeft ! ' ' Van  J40 Het Musje gy a,See"^aDgeneaa„myn Chatinka. Wel aan _ het zy dan zo I Zo zy deeze phat. voor »y verfchrikkelyker en Hnarteiyker d j ,e de rampen der verfchriklykfte gevangenis < Zo V dan van nu af aan afle vreugdef aüe genoegen mvl verwenfcne .k met teder nieuw opgaande zon d« tyrann.ge boeijens, die ik h,er draage Zo2« zo veracht, zo vervloek ik alles wat\nv om geeft — wat my hier om uvvent wil aanlach. 70ver Keer ik.ls een ouderloos fchepfel, voor wien 1^' vreugde meer op aarde is, bleek en uitgeteerd van hartzeer, als een fpook in den middennacbr in7 voorhoven van uvv baróaar.rh 2ZZ- . ' n de iwoaarscii, vvreeoaartig hof! C z a a r , (na eene tusfchenpoozing ) Vergeef het my, Chatinkal . C- k„„. niet beminneten dan is het beter dat nooit wederzien Trek heen in vrede' C H a t in ka , , hem dg ^ feilende.) Edele, grootmoedige Czaar \ Czaar, (zich een traan uit de oogen mSfchen ae *n haar ae hand LSaeT God wrgezelle u op uwen wpt ■ r? verfcheiden kanten atl) S' ACHT-  van Marienburg. 141 ACHTSTE TOONEEL, (De Zaal.) Gluck, (alleen.) Hier was ik dus befcheiden ? — Ik zie wel ik zal my op 't wachten verltaan moeten. Wat zy nu met ons aanvangen zullen? Wat zy maar willen! de wellusteling zal ons wel moede worden Hoe zonderling, hoe duister en onzeker ook myn Hand is , myn rust zal haar niet me;-r kosten 1 Voor geen geweld weeten te fidderen, dat is de eenige waare hoogmoed, die den man betaamt. O wees zo geweldig als gy maar kunt! Hoe geweldaadiger , des te beter Geldt het dq deugd van een meisje dan is toch altyd de grootfte tegenparty van den geweldigen verleider hy zelf. NEGENDE TOONEEL. Gluck, Chatinka. Een Dentsciiik, (de deur openende.) Hier op de zaal is hy! Gluck. Zien wy eikanderen zo ras weder? Chatinka. Het is beflist, myn vader! Gluck.  ) 142 Het Meisjje Gluck. Beflist? wat beflist ? Chatinka. Ik ben vry. Gluck. Vry? Chatinka. Vry, op het plegtige woord van den Czaar. Gluck. Dat had ik nauwlyks durven hoepen. Chatinka. Maar ach — zyn hart bloedt! — Moet een vvandelyk noodlot juist my ongelukkige daartoe uitkiezen om den besten , den edelmoedigflen aller Vorften het hart te verfcheuren ! — Hy ontdekte my den toefland zyner ziele, deed my vooritelliugen, vernederde zich tot bidden, iraeeken, draalde , ftreed met zich zeiven — Ook myn rtryd was ysfelyk! — O myn vader, als gy dat gezien had! Gluck. En des te glorieryker is de zegepraal der deugd. Chatinka. Het was een tooneel vol van de fmartelykfte bitterheid. Gluck. Dank zy den hemel, dat het met zo veel eer voor u is afgeloopen. Nu kan ons immers niets meer in den weg liaan? C h a-  van Marienburg. 143 Chatinka. Niets meer, myn vader'. G i. u c k. Dan behoeven wy niet langer te vertoeven? Chatinka. Neen, niet langer! flegts nog een vaarwel —— flegts nog eene uitflorting der dankbaarheid van myn hart aan den boezem der Vorstinne. • . Gluck. Recht zo, dat nog! Chatinka. En dan, myn vader! dan rechtflreeks naar Marienburg! TIENDE TOONEEL. De voorigen, Menzikof. Menzikof. Ha! zie diar onze vluchteling! Chatinka, (koel en met eene buiging.) Heer Veldmarfchalk ! Menzikof. Dat was toch niet fraai, Chatinka, ons zo op een"; te ontfnappen , zo zonder eenige reden te vertrekken. Chatinka. Misken my niet, Heer Veldmarfchalk.' Men-  »44 Hrt Meisje Menzikof. Wy beminden u, wy trokken u zo naauw in het midden van ons huisgezin op , dat wy u als een der onzen, als een noodzaakelyk onvervreemdbaar lil oeezer kleine Familieketen gewoon waren te befchouwen. Waarlyk gy hebt niet ver- flandig gedaan, oude Heer! Gluck. Dat kan wel zyn, lieer Veldmaarfchalk! Bocb. men ontbeert dat zogenaamde verflandige zeer ligt, als men zich eenmaal bewust is naar plicht tn geweeten gehandeld te hebben. Chatinka. Waar is de Vorstin, myn weldoenfter, myne moeder? Menzikof. By den Czaar, om raad te pleegen over iets dat verivoedelyk onze Chatinka geldt. (Haar by de hand vattende.') Waarom zo droevig, lieve meisje? Het ware waarlyk jammer geweest, u, wegens eene dweepagtige inbeelding, te verliezen. Genoeg! wy hebben u weder,- het zy dan ook datwy umeer aan het geval dan aan u zeiven te danken hebben. Chatinka. Het geval, Heer Veldmaarfchalk ? Menzikof. Wien anders? Ware niet door den opkomenden fiorm alles uit den üaap gewekt; had niet de eei de  VAN MAEIENBURff. Ifó den ander gezocht; ware men ook niet op uw (kapkamer gekomen; had men niet hierüit, zowel als door het ontydig, bedenklyk geworden, afzeilen van het Hollandfche fchip, argwaan gekregen van uwe plotslingfe vlucht: men zou u mogelyk nug niet vermist hebben. Chatinka. Ja , dat was zekerlyk niet voórüittezien. Een Dentscbiic. Heer Veldmarfchalk! de Czaar roept u. (Hy gaat heen.') Menzikof. Chatinka! in de fchemering van uw noodlot lees ik eene groote voorbeduiding. (Hy gaat heen.) ELFDE TOONEEL. Chatinka, Gluck, E d u a r Di Eduard. Ha, myn vader ——• myne zuster! Chatinka. Ons zo fchielyk ons deezen morgen wé- der te zien, had gy zekerlyk niet verwacht, Eduard ? Eduard. Nog minder u te zien en terftond weder te moeten verlaaten. De Czaar heeft my belast de post voor u te beltellen. V. Deel. K Gluck  I4(> Het Meisje Gluck. Draal dan niet om den last, u opgedragen, terftond te voltrekken. E d u a n d. Dat heb ik reeds gedaan. Hy ftond er zo ilerk op , dat ik het nodig achtte de post tot uw vertrek te beuellen , nog voor dat ik u kwam welkom heeten. Gy krygt een Duitfchen postillon. Die kaerel, zo als men zegt, rydt opeen hairtje, en blaast zyn posthoorn admirabel; de Czaar zal u tot aan den wagen vergezellen. Chatinka, (ontfteld.) Ach! moet ik dit nog doorftaan? Gluck. Gy blyft dan werkelyk hier, Eduard ? Eduard. Ja , vader ! Ik ben met den Czaar overëengeko^ men. Hy zal my nog twee jaaren op de hooge fchool te Petersburg laaten ftudeeren. Daar zal ik my in verfcheiden vakken der wetenfchappen oefenen ; dan zult gy nog eens vreugde aan uwen zoon beleeven, vader! Gluck. Ook op eenen verren afftand zyn wy elkander nog naby , myn zoon! De zegen uws vaders rustte op u, en vergezelle u op uwe wegen ! (Terwjjl hy hem zegent, komt de Czaar met de overigen binnen.') TWAALF-  VAN MARIENBURO. I47 TWAALFDE TOONEEL. De voorioen, Du Czaar, Natalia. Menzikof. Czaar, (nog aan de deur, tegen Menzikof en Natalia.) Daarby blyft hf>t. Of het eene, of terftond het andere; een van beiden moetmy mynerust wedergeeven. Natalia. Het eerfte willen wy hoopen, Mynheer' (by zich zeiyen.) God , welk een tooneel voor ons! CiiATrNfïA, (Natalia te gemoet vliegende.) O, wees toch niet verftoord, grootmoedige Vorstin! Natalia. Neen, Cha:inka, fchoon ik wel reden had. —— Zelfs uwe Chatouilie agter te laaten ? Chatinka In Marienburg, in het huis mynes vaders, by het eenv udige landleven heb ik daar eene Chatouilie nodig? Natalia. Het was dus alleen uit loutere fierheid? .... Chatinka. Ik rechtvaardige my niet: ik nam myn toevlucht tot uwe gronditellingen. Deeze verftrekken my K a tot  148 Het Meisje tot waarborgen, dat gy in myn toefland het zelfde zoudt gedaan hebben. Czaar. Chatinka moest my toch ten minften als haaren fchuldenaar aanzien. Chatinka. Wat zal ik op deeze boenendefpotantwoorden, Mynheer ? Czaar. Herinner u onze fchoone da^en, Chatinka! Gefchiedde het goede hier niet veel al door u? Bleef liet kwaad niet menigmaal door u achter? (Haaf een papier ter hand ftellende.~) Wys dit geringe gefchenk niet met verachting van de hand! Chatinka. Laat my zonder befchaaming heen trekken, Mynheer ! Czaar. Zonder befchaaming? Neen! ■ Neen, het weldaadigfte hart onder de zonne moet niet ten prooi gegeven worden aan de vernederende behoef, tigheid! Chatinka. Neen , myn Czaar! Arm en fchuldeloos ben ik aan uw hof gekomen : —— zou men niet denken zou ik zelve niet moeten denken , d it ik het nu minder fchuldeloos verliet, als ik het niet even zo arm verlaaten durfde ? Cz aak.  van marienburg. I49 Czaar, (eenigzim gemelyk.) Nu, het zy zo ! Chatinka. Myne betrekkingen aan uw hof waren zonderling, en liepen in het oog. Tot welke verkeerde wangunftige uitleggingen moeten zy niet aanleidinggegeven hebben ? O, hoe is my nu myn armoede zo waard en welkom! Hoe oneindig ryker maakt zy my, dan alle uwe onmeetbaare fchatten in ftaat waren te doen ! Zy (trekt by goede en kwaade menfchen ten getuige myuer cnlchuld. Czaar. Onmogelyk! zo kan ik u niet laaten gaan. Edne vordering ten minden! Chatinka. Neen, Mynheer! Czaar. Ik bid ik fmeek 'er u om. Chatinka. Ach God! Czaar. Welk eene vordering het ook zyn mag; onbe» dongen . onbepaald zy die u vergund! Chatinka. Nu ja, myn Czaar! —— Is u Gelo, Koning van Siciliën, uit de Gefchiedenisfea bekend? K 3 Czaar.  J5 Het Meisje Czaar. Ik kan hem my niet wel herinneren. Chatinka. Hy beoorloogde de Carthageniè'nfers. Zy verzogten om vrede. Eén woord — en Carthago\ onmeetbaare ichanen waren in Gelo's koffergevloeid; één zwaardflag en Carthago's groot¬ heid was in haar niet terug gezonken 1 Zo dacht Gelo niet. Slagt uwen Goden geene menfchen meer!" vvas de eenigfte voorwaarde. Zy beloofden het: en Gelo nam de rechten van den mensch, tot een voorwaarde van vrede, aan. Czaar. Hoe groot, hoe goddelykJ Chatinka. Niet, als of ik vermetel genoeg ware, Gelo's grootheid ook flegts in duistere fchaduwtrekken te willen volgen . . . Czaar. Schoone zieien zyn eikanderen ook in de afge. Jegenlle trekken gelyk. Chatinka. Doch daar myn Czaar my vergunt te eifchen — daar ik in dit ogenblik veel van hem eifchen koude . . . Czaar. Alles, alles, Chatinka! C b a-  VAN MaRIeNBURO. 151 Chatinka. — zo wil ik ook werkeiyk veel van hem vorderen ! 7,0 beloove my dan myn Czaar met de hand der crouwe . . . Czaar. Chatinka! Chatinka. " nooit weder het geluk, nooit weder de rust van een mensch tot een ofler zyner begeerten te maaken ! Czaar, (met hartstocht?) Chatinka! Hoe? Uw geluk, de rust uwer ziele zy waren het offer myner begeerten geworden ? — Gy zucht? Gy wendt uw oog van my? — Een traan in uw oog! — Een ontroerde ziel in uw gelaat '< ó Chatinka ! Chatinka. O God! Czaar. Ja 3 ja, gy bemint my ! Chatinka. O , dat dit oog nooit den Czaar gezien had! Czaar , (haare hand grypende, en die aan zyn hart drukkende, vervolgens met drift.) O, Chatinka! Chatinka. God! wat heb ik gedaan? K 4 Czaar.  152 Het M e i s j a Cziiii Nu is het beflist ! Chatinka. Welk eene belydenis heeft my de overmaat der finarte afgeperst! Czaar. Dit begeerde ik maar —« dit eenige woord tót uwen mond! Chatinka, (bedaard.) En toch is het , als of ik een zwaar pak van myn hart heb afgewenteld: als of ik (terker geworden ben, om nr,ne voornemens getrouw te bly- ven. (Hem de hand kusfchende.) Vaarwel, Mynheer, myn Czaar. Vaarwel voor eeuwig! Czaar. Chatinka! Chatinka. In eenzaame Honden — daar zy het myn hoogmoed , myn wellust, myne zaligheid, my aan u, aan uwe vriendfchap te herinneren ; daar zal ik den hemel bidden met zulk eene hartelykheid, met zulk een vuur, als nog nooit eene vrouwelyke ziel ten hemel heeft opgezonden, dat hyubehoude, dat hy uwe verhevene befluiten zegene en leidde; dat hy u altyd in daaden doe werkzaam zyn, die het geluk van het menschdom bevorderen, en uw verheven hart waardig zyn.' (Men hoort de posthoorn ) Te regter tyd, weldaadige hoorn — ik volg uwen roep!  van Marienburg. 153 roep ! —— Vaarwel *— voor eeuwig wel! myn Czaar! Czaar, (ontroerd?) Neen, Chatinka, ik la?: u niet gaan? Chatinka, (verfchrikt.) O, myn vader! Czaar. My van u te fcheiden ware even zo veel, als my va» my zeiven te willen fcheiden. —— Gy blyft hier! Chatinka. Myn vader, myne moeder! —— Staat my by! red my! Weg weg van hier! Czaar-. Niet zo , Chatinka ! Myn befluit is genomen. Uwe ziel was boven alle beproeving verheven. Gelukkig de Vorst, die een vrouwlyk hart vindt, dat niet den Vorst in deu mensch, maar den mensch in den Vorst bemint! Dit hart heb ik gevonden! —— Nog éénmaal myn befluit is genomen. Chatinka ik neem u tot myne vrouw. Ik deel met u myn kroon, ik deel met u de heerfchappy over Ruslands uitgebreide Staaten. Chatin k a, (een poos als buiten zich zelve. 12e uitdrukking van verras, fching en vefbaazing in 1 onding en gebaarden laat zich met befc'.iyven. Zy zinkt neder aan zyne voeten.*) K 5 Gluck.  ï$4 Het Meisje van Makieniiur o. Gluck, (zyn zoon in de armen houdende.) O, myn zoon . . . Eduard, God! Myne zuster . . , Czaar. Niet aan myne voeten , aan myn hart, gy kleinood myner ziele' (Haar oprichtende en aan zyn hart drukkende.) O myn vrouw! myne Chatinka \ Natal'a, (haar met eerlied nadoende.) Myn Vorstin! Chatinka, (uit de armen van den Czaar in de armen van Natalia.) Vriendin! — Moeder! Het gordyn valt.  SNOODHEID GESTRAFT, DEUGD BELOOND. TOONEELSPEL IN TWEE BEDRYVEN. onder de spreuk: Per haec ad altiora. V. Deel. L  VERTOONERS. De Marquis de Valcour. Elize de Valcour, zyne Dochter. Charlotte Berohauzen, Weduwe van van Dr- len. " Kar el, heur Zoon. Delamere , onder den naam van la Fleur. De Abt de Sancv. De Cipier van de Gevangenis des Kasteels. Leonore , zyn Dochter. Juste , een Zilverfmit te Mets woonachtig, Grifaut , bediende van den Marquis. Het Toorieel is het Kasteel van den Marquis de Valcour.  O myn Moeder!   Eladz. 157 SNOODHEID GESTRAFT, DEUGD BELOOND. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. Het Tooneel vertoont eene gevangenis. EERSTE TOONEEL. Kakel alleen, '^joo zal dan myn leven in een kerker of op een fchandelyk moordtooneel eindigen! Donker, ftikdonker, onbegrypelyk God! zyn uwe wegen. Van myne eerfte kindsheid af rustte uwe ftraffende hand op my,en thands, daar de zon van myn geluk ten kimme fcheen te zullen uitftygen , word ik in eenen duifteren nacht van ellende teruggeflooten.— Vaarwel; Zeepblaas! — Dat kinderen zich met u vermaaken — dat zy, als ze uwe fchoonheid, welke zy als het loon hunner werkzaamheid met vergenoegde blikken aanfchouwen, eensklaps zien verdwynen, hoopend eene nieuwe blaazen, om op nieuw zig te leur gefteld te zien. Elize lagch- te my met den onfchuldigen lagch der liefde aan, en ik dacht niet meer aan myne rampen. De Valcour vervulde by my de plaats van vriend en va. L 3 der,  15» Snoodheid Gestraft, der, en zyne edele wyze van denken gaf my de bülykfte hoop, dat hy eenmaal, met de hand zyner dochter, myn geluk zou bevestigen. De verbeelding, die zoete bedrieglter, vertoonde my reeds ons kroost, huppelend om onze knieën. Na een langen — verveelend langen nacht van kommer, verwachtte ik den blonden dageraad, en de nacht verdubbelt zyne duifternis. Alles wordt my ontnomen — niets blyft my overig, dan alleen de hoop, dat fpoedig een eind gemaakt worde aan een leven, dat zalig in onheilen was. — [Bitter] De gedachte istroostryk: Elize zal u gebonden, naar de dagbank zien voeren, en zich niet verwaardigen het oog op u te flaan. Uwe moeder zal u vloe¬ ken als een zoon, die haar in den diepften afgrond des ongeluks ftortte — de meenigte, faamgerot, om de laatfte oogenblikken eens misdaadigers by te woonen, vertellen elkander. „ Hy heeft zyn mees. ,» ter, zyn weldoener beftoolen". Bitter, zeer bitter is de kelk, welke my word toegereikt. TWEEDE TOONEEL. Karel. Leonore, met breod en een kruik water. L ï o n o r e. Goeden morgen, heer Secretaris 1 — zie, ik breng u brood met boter; droog moet hetu toch niet fmaaken, omdat gy het zoveel beter gewoon waart. Karei.. Meisjen! ook droog brood fmaakt, als men overtuigd  Deugd Beloond. 159 tuigd is, dat men meer verdiende. Den fchuldeloozen is het beter, dan de pastyën den fchuidigen. L e o n o r e. Ja, een goed geweeten maakt alles goed, zeide myne moeder, en ik geloof ook wel dat het waar is, en, mynheer Karei! ik geloof ook dat droog brood « goed ünaaken kan. K a r e l. En dus ook dat ik onfchuldig ben ? L x ö k o r e. Zie,als menfchen zoo (legt konden zyn,om zulk een goed Heer, als de Valcour is, zoo fchandelyk zyne weldaaden tebetaalen, en die menfchen zich dan nog konden voordoen, als of zy engelen waren, die onze lieve Heer zelf gezonden had — dan was het beter dat elk alleen in eene woestein woonde. — Als men de lieden zelfs uit de daaden niet kan leeren kennen, dan is het wel zeer ongelukkig met hen te moeten verkeeren. K a r e l. Ja,Leonore!er zyn menfchen,die het momaangezicht van eerlykheid zeer listig kunnen gebruiken, evenwel (leeds blyft 'er een zichtbaar onderfcheid tusfchen den braaven man en den vermomden fchurk. Eens zullen beiden in hun waar licht ten voorfchyn moeten treeden — eens gewis zal het masker worden afgerukt, maar, helaas Imisfchien te laat;welligt als 'er reeds offers hunner fnoodheid gevallen zyn.-. Men mooge my miskennen, Leonore I men mooge L 3 my,  160 Snoodheid Gestraft, my, overlaaden met fmaad en fchimp, in 't openbaar doen ftraffen. Ik draag het — wel is waar, myn hart koomt dikwils op tegen myn noodlot Een ongelukkige, die nooit mort, is flegts denkbeeldig — doch ik draag het gelaaten. Met den moed, die bewustheid van onfchuld ons byzet, zal ik den dood ondergaan, verzeekerd, dat, zo niet hier , voor de rechtbank des Onbedriegbaaren myne onfchuld openbaar zal worden. L e o n o r e. Ach myn Heer ! niemand in 't huis van den Heer de Valcour houdt u fchuldig alleen de Marquis zelf, en deze wordt door La Fleur en den abt opgeftookt, welke beiden zich overal tocnen uw vyanden te zyn. K a r e l (met vuur?) Zo houdt Elize my ook voor onfchuldig? L e o n o r e. Verfchoon my iets zekers kan ik u hier niet zeggen alleen heden morgen zei de Hofmeester tegen vader, niemand dan de Heer de Valcour houdt hem fchuldig De jonge juffer zal u tog niet,zonder voldoende bewyzen, veröordeelen. Zy is goed. kakel. Ja goed is zy zeer goed Hemel! en hoe bitter is het, wanneer de goeden ons haatsa. Leo.  Deugd Beloond. i6t L e o n o r e. De goeden haaten niet, maar beklaagen omdat zy weeten dat ook de misdadiglte, menfch \U K A R E L. Misdaadig, lieve Leonore,was ik nimmer — en echter, wie verdient meer dan ik het medelyden der braaven ■ Verteerende ziektens namen de vreugd , de onnozele vreugd myner kindsheid weg; terwyl myne tydgenootjens het volften genot van het beste tydperk des menfchelyken levens hadden, kroopen die dagen voor my voort, daar niets dan fmert en ellende myn lot was. In myn jongelingfchap fcheenen myne eigen rampen my te verlaaten , maar ook die dagen werden door de ongelukken van mynen vader verbitterd. — Zuster, lieve Leonore! ik kende in u altyd het gevoelig, het deugdzaam meisjen. Zulk een voorwerp is dierbaar voor het hart eens ongelukki- gen, als hy van alles verlaaten is. Zyt gy my. ne vertrouwde, aan wien ik deezen geprangden boezem lucht kan geeven! Myn vader, wien niets te dierbaar was, om het belang van den Vorst voor te ftaan _ die gewillig al de genoegens des levens opofferde, om, op 't naauwgezetst , zynen pligt te betrachten , werd hier door by zyne mede- amptenaaren een voorwerp van den bitterden haat, omdat hy, door aan de roepltem van een eerlyk hart te voldoen , hen in hunne fltafcfche ftreeken ontdekte en tegenging. De gruwe. welykfte vonden werden uitgedacht, om zyne goeL 4 de  152 Snoodheid Gesteaft, de daaden den fchyn van doorwrocht bedrog te geeven niets werd ontzien om hem by de-; Minister des Koniugs gehaat te maaken het gelukte hen, zoo als dit vaak gebeurt myn vader werd van zyn ampt ontzet, zyn beklaagers waren het, welke tegen hem getuigden. Dit was nog niet genoeg men drong aan dat zyne tegenwoordigheid het landzeer gevaarlyk was hy werdt gebannen. L e o n o r e. Ongelukkige man! en UWe Moeder? E u i ti Wy zouden hem in zyne ballingfchap gevolgd zyn alles was bereids gereed om Trier te verlaten toen wy tyding ontvingen, dat de droefheid myn vader in 't graf gerukt had. Myn vader ftierf als balling! Hy ftforfmet den lak eens misdaadigers! L e o n o r e (een traan a/gevaagd hebbende, met vuur.) Maar daar hy heen ging , hield men 'er hem niet voor. K A R E L. _ Dit, Leonore! was de eenige troost die ons overig bleef. Ook als jongeling moest ik een pad, met doornen bezaaid, bewandelen — geen vreugd lachte my aan, de treurigheid myner moe ■ der benam my ook alle genoegens, die den jong. lmg gevvoonlyk vergezellen. Myne moeder zond my,  Deugd Beloond. 163 my, uit vrees dat haare fomberheid my mogt nadeelig zyn,naar een heurer vrienden, welke op een klein buitengoed, byna twee uuren van Trier gelegen, leefde. Deeze braave man zou my in de wetenfchappen onderwyzen, die ik eenmaal op eene Academie zou nodig hebben; want tot de letteroefeningen werd ik opgeleid. Hier fleet ik genoegelyke dagen, de eenige, welke ik in myn leven genooten heb. Nog een jaar bleef myne moeder in Trier, doch het daaglyks aanfchouwen van de bewerkers van ons ongeluk werd haar ondraaglyk — men hadt ook geen achting voor haar, de aangeteigde misdaaden myns vaders werden op ons overgebracht — zy wilde daarom eene plaats, waar ons het grootfte onheil berokkend was, verlaaten, en alles werd tot het vertrek naar eenen anderen oord in gereedheid gebiagt. Er verkeerde toen een man by myne moeder, zyn naam was Delamére, deze fcheen haar een edelmoedig vriend te zyn, en begeerde, waar zy ook mogt heengaan, haar te vergezellen — den nacht , toen zy den volgenden morgen vroeg de reis zou a.nnee- men, was hy in ons huis. Hoe verwonderd was elk, toen men hem den anderen dag niet vernam — hy was vertrokken, en niemand wist wer- waards. Hoe raadzelachtig dit ook elk was, geen argwaan kwam in iemand op, dat hy myne moeder bedroogen had — doch, toen men in het rytuig gaan zou, en myne Moeder haar koffertjen L 5 met  164 Snoodheid Gestraft, met gelden en juweelen 'er wilde inpakken, was het weg, en al onze rykdom verloeren. L e o n o r e. Goede Hemel! welke ondieren duldt gy op uwe waereld! Karei*. Als een donderdag trof my de tyding hier van. Myne Moeder, wie nu de middelen ontbraken , om my te laten ftudeeren, fchreef my, dat ik by haar , op een klein dorpjen aan de grenzen, komen moest. Wy leefden daar, onder heur naam, wyl die van myn vader overal gehaat was, nog een geruimen tyd van de inkomltcn, en het verkoop van de papieren, welke mijne Moeder nog had, doch dezen waren weinig, wyl zy haar meefte obligatiën in Trier met winst verkocht had , en dus de fnoode Delamêre op weinig na ons alles had ontnoomen. De in kom den verminderden hand voor hand, en de armoede fcheen niet zeer verre meer van ons af te zyn ; Ik kon derhalven myne Moeder niet langer totlast blyven ik verliet haar, met oogmerk hier of daar een voornaam man als Secretaris of Kamerdienaar myn dienst aantebie- den. Toen Leonore! werd ik een zwerver ■ in armoede en gebrek reisde ik van de eene ftad naar de andere, terwyl myne Moeder, wie ik myne ellende niet bekend maaken wilde , meende, dat ik wel verzorgd was. Twee jaaren zwierf ik rond , toen eindelyk de Hemel my by den Marquis  Deugd Beloond. io"j quis de Valcour bracht. Nu fcheen de zon van myn geluk , die haar aangenaam gelaat zoo lang achter donderwolken verborgen had, te zullen doorbreeken. Ik fchreef dit gelukkig nieuws terftond aan myne Motder , doen moest nog het grievend antwoord van haar ontvangen, dat zy zich zeer zeer zuinig behelpen moest. ■ Gy weet, de Heer de Valcour geeft allen , welke hem dienen, goeden loon, en ik heb weinig noodig. Hoe vuurig dankte ik den Hemel, dat Hy my in ftaat gefield had, myne goede Moeder behulpzaam te kunnen zyn. Ik verzocht haar dat zy hier, in de nabuurfchap van 't kasteel, zou komen woonen, zy deedt dit gij hebt haar meer dan eens gezien, Leonore 1 L E o N o r E. Die goede juffer! Meer dan eens heb ik haar gezien en gefproken haar gelaat boezemt elk eerbied in. Karei* Nu verbeeldde zy zich de dagen haares ouderdoms in ftille rust te zullen genieten, en 't genoe* gen te Smaken haar zoon gelukkig en te vreden te zien. Ik ook, Leonore! dacht aan geene rampen meer de Valcour was my een dier¬ baar vriend. Ik bouwde reeds fchoone kasteelen in de zwevende lucht Een dwarlvvind rukt aan, en werpt het geheele gevaarte in duigen. Men Hort my in de diepfle vernedering, en hier door wordt al de ellende van myne Moeder ver-  lo"6 Snoodheid Gestraft, verdubbeld. Leonore! buiten het grievende, dat 't voor Ouders heeft, dat heur kinderen zulke mis- daaden kunnen bedryven , en in de daad pleegen buiten de bitterde traanen die de ongelukkige, van elk verlaaten, Weduwe over haar noodlot zal fchreijen ach ! myne Moeder zal nu tot den bedelftok vervallen , en misfchien weldra van honger en kommer , met een vloek over my op heur lippen, ten grave daalen! Leonore. Myn goede Heer Secretaris.' troost n, waartoe al die aakelige vooruitzichten ? Is het dan zeker dat gy den fchyn van den Heer de Valcour te hebben beftoolen , behouden zult, dat uw onfchuld niet aan den dag zal gelegd worden ? Kar el Helaas goedhartig meisjen ! de verdenking op my heeft maar niet dan te veel grond het zilverwerk was altyd in myne bewaaring, en niemand, dan de Marquis zelfs, had buiten my een ileutel van de kas men heeft, ja de deur open- gebrooken doch met moedwil, om my on¬ gelukkig te maaken, heeft men van binnen gebrooken, nadat de kas met een Ileutel geopend was. De Hemel weet hoe de dief een ileutel is magtig geworden , want ik had de myne, en de Valcour mistte de zyne niet; en 't was nog niet genoeg, dat men, om my verdacht te maaken, de deur aan de binnenzyde befchadigd en met bloed beftreeken had —— men vond ook des morgens eea  Deugd Beloond. \$j een bebloeden zakdoek , met myn teken 'er aan, vooivde kas liggen daar ik ongelukkig den voorigen dag myne hand ligt gekwetst had alles was dus tegen my. o Leonore! de bittere verwydngen, die de Valcour my den morgen van de ondekking deedt, doen myn hart nog bloeden. och! het valt zoo bitter, als een eerlyk man by een eerlyk man miskend wordt. Leonore. Dat geloof ik maar welken bitteren vyand moet gy niet hebben, die zyn eigen leven waagde, om u ongelukkig te maaken ; want had men hein ontdekt onder het pleegen van den diefftal, ware hy zeker in de put, voor u gegraven, nedergeftort. K a r e l. Hier omtrend was de fnoode veilig genoeg de zilverkas ftaat op de Secretarie, en, hoe men die geopend gekreegen heeft, is voor my onbe- grypelyk nu, en deeze kamer is ver van de flaapvertrekken der Huisgenooten verwyderd. Wie myn vyand is, weet ik niet ik wist niet dat ik'ereenen had, want ik heb niemand reden gegeven my te haaten. Helaas! ik meende van elk bemind te zyn, en 'er was iemand, die al myn geluk vernietigde. Leonore. Hoe hartelyk beklaag ik u hoe gaarne zou ik u helpen, want gy zyt altyd voor ons allen zoo goed geweest maar de Hemel zal zelve zich uwe zaak moeten aantrekken. —— K A-  i63 Snoodheid Gestraft, Kakel. Ik twyfelde nooit aan de voorzienigheid , -Leonore! doch haare daaden zyn te veel in duifterheid ingewikkeld, om op zekere zaaken haare wyze van werking te kunnen betrouwen, maar genoeg hoe donker, zy zyn goed. Leonore. Ja , en hoe moogelyk! dat zy reeds werkt om uwe onfchuld in den helderften glans ten voor- fchyn te doen komen dat dit u opbeure , goede Heer! Nu, vaarwel! ik durf thands niet langer by u blyven, myn vader zal reeds opgeitaan zyn, en, hoewel hy u en my bemint, hy zou kyven, als zyne dochter zoo lang by u alleen was. K a r e l. Vaarwel goed meisjen! ik bedank u voor uw gezelfchap, het was my opbeurend. Leonore (vertrouwlyk.) Ik zal u van middag wat warm eeten bezorgen- Vaarwel! (Zy huppelt voort en grendelt de deur des kerkers toe.) DERDE TOONEEL. K a r e l (alleen.) . Welk een hart! welke gevoelens! welkeen verftand .' dit meisjen heeft my nog eenige oo- genblikken genoeglyk doen doorbrengen, en ik zag deezen dag niets dan verteerende kommer te gemoet  Deugd Beloond. 169 moet. Ik dank u, goede Hemel! gy hebt my een uwer aardfche Engelen gezonden om my te vertroosten, Gy hebt my thans wederom eenig goed gefchonken ! (Hy zet zich neder , en ziet zynen kerker met aandacht rond.) Welk een aakelig veiblyf is een kerker, ook voor een onfchuldigen, die kerkers , boeijen en fchavotten met een rustig hart kan trot- feeren. Hoe akelig moet hy voor den fchul- digen zyn, daar alles buiten zyne gevangenis geflooten word ,behalven wroeging en wanhoop, omdat zy haaren oorfprong in den tnwendigen befchuldiger hebben. — Ach, hoe gelukkig is de menfeh, wiens geweeten hem onder de drukkendlte onheilen toeroept: gy hebt ze niet verdiend. — Hoe gelukkig! als hy onwrikbaar overtuigd is, 'er is een Wezen, dat de onfchuld bemint, en de mishandelde eens wreeken zal— ja, deze overtuiging geeft troost — waarin zal de ongodist dien zoeken, als hy ongelukkig is. — Vernietiging heeft zeker weinig troostlyks in. (Men hoort de deur deskerkers ontgrendelen) Wie daar? Hemel! zo het flegts niet de Valcouris, thands zou ik zyn oog niet kunnen verdraagen. VIERDE TOONEEL. De Abt de Sancy, Karel. , de Sancy, (met den fchyn der heiligheid?) Boetvaardigheid en vertroosting van den Hemel', ongelukkige misdaadiger! Karel. Goeden morgen , Eerwaarde ! —— Gy noemt my  i/o Snoodheid Gestbaet, my een ongelukkigen, ja,die ben ik; —gy noemt my een misdadige, neen! die ben ik niet. d c Sancy. Och, mogt de Hemel deeze verftoktheid van u wegneemen! Ka rel. Verfchoon my, Eerwaarde: gy miskent my — ik was nimmer een verftokt zondaar. Ik bid ii , oordeel niet over myn hart . dit oordeel komt alleen hem toe, die het recht kent. de Sancy. Ik oordeel over uw hart niet, ongelukkige J ik oordeel over uwe daaden den besten der men- ichen van 't zyne te berooven! Kakel. Dit deed ik nimmer. de Sancy. De kas met een Ileutel geopend, doch om de verdenking op een ander te doen vallen, de deur gebroken uw eigen doek alles getuigt tegen u. Karel. De geheele waereld mooge tegen my getuigen, ea my voor fchuldig houden, (op zyn hart wyzende)hier word ik vrygefprooken , en (zyne hand ten hemel heffende) daar zal men my ook vryfpreeken. de Sancy. P Gy beroept u op den Hemel die zal ook over deze vermetelheid wraak neemen, K a-  Dcuoo 6UOOSD. 171 Karel. Met uw welneemen , Eerwaarde ! die wraake komt dan op my. Ik wist niet dat het geoorloofd was, zoo (tellig over het wraakneemen des Hemels te fpreeken maar wel, dat het den onfchuldigen vry (laat, zich op den Alweetenden te beroepen, daar toch Hy alleen de vertrapte onfchuld handhaven kan. de Sancy. Hoe belet nog het weinigjen gevoel van eerlyk- heidu niet, zulk een taal te voeren! Hoe, vliegt u 'net geweeten niet in het aangezicht! hoe durft gy, met een hart vol gruwelen, op onfchuld pogchen ? Karel. Ik kan niet denken, Eerwaarde! dat de Heer de Valcour u by my gezonden heeft, om my, met onverdiende verwyten, te komen pynigen, of ik zou my zeer, omtrend zyn gevoelig hart, bedrogen hebben. de Sancy. Gevoeligheid.' ja hy is al te meedelydend voor een ondankbaaren dief. Karel. Ik bedank u maar , zo op den grooten dag de bewyzen der tegen my ingebrachte befchuldiging worden geëifcht, zyt gy in gevaar om als •en valfche befchuldiger te worden aangemerkt. V. Deel. M v x  172 Snoodheid Gestraft, de Sancy. Snoode ! gy durft myn gewyd kleed Kabel. Verfclioon my , niet uw kleed , maar uw pef- foon Op dien dag zal men u zoo min voor abt de Sancy, als my voor een dief houden. de Sancy. Dit gaat te verre deeze gezegdens zullen u duur te ftaan komen Ondier! der verdoe¬ menis dubbel waardig ! (Hy wil woedend vertrekken.) Karel. Bedaardheid.' Eerwaarde! de Sancy. Baldaadige! met oogmerk om u te redden , ben ik hier gezonden, maar uwe ondankbaare trots vernietigt de beste voornemens. Karel. Gy zyt hier gekomen om my te redden — myn Heer ! vergeef my dan maarneen om my te redden,moet men nietbymy komen men moet den misdaadigen zoeken, en die is in deezen kerker niet. Niets. kan my redden , myn Heer! dan hen, die my verdenken, met de Hukken te overtuigen, dat ik aan den gepleegden diefftal onfchuldig ben. de S a n c t. Hoe flrafbaar gy my ook hoondet, rampzalige! ik  Deugd Beloond. 173 ik gevoel medelyden met u. Gy vreest de bekentenis van uwe misdaad, uit vrees voor een fchandelyke ftraf ? Weet dan , dat de Valcour b wiens handen gy nog zyt, u niet aan den rechter van het diftricT: zal overgeven,maar, zonder zelfs van u de bekentenis te eisfchen, waar gy het ontvreemde gelaaten hebt, u op vryë voeten ftellen, zo gy flegts belooft naar een ander land u te zul ■ len begeeven. Karel. Myn God ! waarmede heb ik deze vernedering verdiend! men houdt my dan voor fchul¬ dig? de Sancy. Niemand twyfelt 'er aan Bevooroordeelde! ik wil uw vriend zyn. Gy weet de Valcour is edelmoedig, is geneigd om te vergeeven. maar onverzettelyk, wanneer hy eens een voorneemen nam. Ik verzeker u, dat hy, zo gy halfter- rig blyft loochenen, u aan den rechter zal overgeeven, die u eene misdaad, daar zoo veele onwraakbaare getuigen van zyn, met geweld zal doen bekennen. Karel. Door pyn gedrongen zal ik eene misdaad bekennen , welke ik nimmer voornam , veel min uitvoerde. 't Is meer gebeurd, dat, door deze ouinenfchelyke gewoonte , onfchuldig bloed door #erf fcherprechter vergooten werd. M 2 »É  1^4 Snoodheid Gesteaft, de Sancy {op een gevoeligen toon?) Karei!.' en uwe moeder! Karel (verpletterd.) En myne moedert de Sancy. Die goede ongelukkige vrouw! die door u, al de rampen welke zy torschte, meende vergoed te zullen zien die ongelukkige moeder zal moeten verneemen dat haar zoon op 't fchavot ftierf Karel (levendig.) En zy zal denken , ook zyn vader werdt on- fchuldig geftraft. Zy kent my, Eerwaarde! zy kent my en kan dus weeten, dat ik tot het pleegen van misdaaden niet in ftaat ben. de Sancy. Men zal de tekens, waar uit uwe fchuld bleek haar voor oogen leggen de moeder zal des zoons misdaad erkennen moeten , en van verdriet fterven. Karel (leevendig,) Hoe eerder, zo beter ! dan zal zy hier geen armoede lyden waartoe zy , zonder my , vervallen moet dan zal zy des te eerder in een onver- ganglyk leven haaren misdag erkennen , en haar zoon, haarer waardig keuren. Ja myn Heer de abt! hce de zaak afloope, eenmaal zal men zien dat ik onfchuldig was. b e  Deugd Beloond, i/5 de Sancy. Dan wilt gy liever op een fchavot een fchandelyken dood ondergaan, dan door bekentenis uw leven redden? Karel. Niet den dood op 't fchavot te ondergaan — maar eene misdaad bedreven te hebben , is fchande. — Zoo lang het dus, ten minften by zommigen , twyfelachtig is , of men fchuld had, aan't geen aangeteigd werd — is de dood of wyze van derven niet fchandelyk. de Sancy. Hoe,wilt gy dus volftrekt niet bekennen? K a r !ï l. Gaarne wil ik bekennen , dat ik aan den diefHal zoo geheel onfchuldig ben, als het wicht dat, misfchien op dit oogenblik, het eerfte licht aanfchouwt. de Sancy (als ter zyde, doch zoo dat Karei hem verftaan kan.) Welaan! de last van den eenen is uitgevoerd, nu dien van de andere ; nu het geheim ontdekt , om twee menfchen te redden. Om dan , myn Heer! niet verder te onderzoeken , of gy fchuldig zyt dan niet hoor naar den last die my is opgedragen. Een meisjen, jong, fchoon. ryk fielt veel belang in u haare traanen heb- ben my bewogen , om heur verzoek toe te ftaan. „ Ongelukkig ben ik, zeide zy my, zo „de wreekende hand des gerechts hem het 'slven beft! 3 neeuu  176 Snoodheid Gestraft, „ neemt zyne onvoorzichtigheid heeft al ,, myn beste vooruitzichten verydeld , doch , „ zo ik hem misfe moet, dat hy flegts niet Iter„ ve!" Karel (in diepe gepeinzen verzonken.) Een meisjen voerde omtrend my deze taal . . .? (Hy ziet de Sancy, een minuut, veel betekenend, aan) Gy verwondert my , myn Heer! de Sancy. Gy weet waarfchynlyk niet, van welk meisjen gy zo teder bemind wordt ik mag u ook niet melden wie zy is. „ Verberg vooral ," zeide zy, „ wie u gezonden heeft eenmaal hoopte ,, ik myn hart voor hem open te leggen, thans moet „ ikvergeeten, immer die hoop gehad te hebben." Karel. (koel.) Kort, Eerwaarde! de voorflag is? de Sancy. Deze ik heb my laaten overhaalen, haar in heur plan byteftaan ik zal heden nacht uw kerker openen — u uit handen van haar, die my zendt, genoegzaam geld geeven , om u , tot gy de grenzen van dit land verlaten hebt, tegen armoede te beveiligen, gy zet u op een gereed gemaakt rytnig, en ontkomt de wraak van eenen yertoorenden meester zy , de edelmoedige , 2al voor uwe moeder zorgen. K A-  Deugd Beloond. ï,7 Karel (den Abt, geduurende zyn voor/lag , jlerk aangezien hebbende , zegt , na een kleine poos, op eene nadruklyke wyze.) Ik vlucht niet. de Sancy. Gy verwerpt dus de zorg van een minnend meisjen? K a n e l. Zo het meisjen , waarvan gy fpreekt, my bemint, moet zy my kennen en dan weet ze dat ik niet misdaadig ben. Raad zy my dus aan, om door vluchten den argwaan te vermeerderen, dan kent zy my niet, en haare liefde is van weinig waarde. Dn Sancy. En zo het waar is, dat gy onfchuldig zyt, wilt gy dan uw leven niet fpaaren, om gelegenheid te zoeken, eenmaal uwe onfchuld aan elk te toonen, daar immers,door't verlies van uw leven, op u en uw genacht altyd de fchande blyft rusten. Karel (veel beteekenend.) Uw fchielyke v«randtring verwondert my, heer Abt. de Sancy. Eerst fprak ik als gezant van den Marquis, nu als die van een beminnelyk meisjen. K a k e l, Men kan niet veel goeds van een gezant ver. wachten, die twee meesters dient. M 4 db  178 Snoodheid Gestbatt, de Sancy. Wel, als beider last byna op één uitkomt, ea beiden zonden my, om u te redden bedenk u tot heden avond op de voortjagen, die ik u gedaan heb. 6 Karel. Daar 't hart gebied, behoeft men zich niet te bedenken. Het eerfte kan ik niet, en het Iaatfte wil ik niet. de Sancy. Onbedachtzaame I Karel. Ik geloof dat hier bedrog fchuilt, en, neem my «iet kwalyk, dat gy een fchurk zyt. i' e Sancy (woedend.) Ondankbaare verdoemeiing! ju mynema"t is het u te doen ilraffen. Karel (fierk.) Ik twyfel, Abt! of gy 't dan wel zo iang zoudt uitgelteld hebben. de Sancy (loopt verwoed naar de deur,) Cipier! Cipier! Aaterling! ik zal u toonen wie ik ben. Karel. Onnoodig, Abt! Uwe gefprekken hebben hetmy reeds geleerd.  Deugd Beloon d. 17$ de ClPIEB. de Sancy (tegen den Cipier.) Ik beveel u, op last van den Marquis, dezen booswicht, zwaar te boeyè'n, opdat hein alle gelegenheid van vluchten ontnoomen worde. (tg* gen Karei) En gy, verwacht, nu gy reeds uwe misdaad bekende, binnen weinig dagen, uw ftraf • (hy vertrekt.) Karel. En gy, verwacht de ftraf van den Wreeker der onfchuld! VYFDE TOONEEL. de Cipier, Karel. de Cipier. Mynheer de abt fchynt zeer verbolgen Kakel. Zo zyn de fchelmen altyd, wanneer hunne plan. nen mislukken. de Cipier. Gy waart een weinig te trotsch, heer Secretaris! hy heeft veel veimogen by den Marquis. Karel. En ook offchoon hy dubbel zo veel vermogen by den koning hadde, was hy my even min achting waardig foey! zou een eerlyk man kruipen voor een fchelmfchen geestelyken ? M 5 bb  i8o Snoodheid Gestraft, de Cipier. Niet kruipen, heer Secretaris.' niet kruipen;, maar de zeeman zal, by een naderenden ftorm, de zeilen reeven. Uw leven kan er van afhangen. Kakel. Vrees hier voor niet, braave man! de Marquis is. niet ligtzinnig zo niets anders hem tegen my had vooringenomen , zou ik niet te vreezen hebben. de Cipier. Gy fchynt hem bekend te hebben, dat het zilver.... Karel. Wat ? wat ? ... de Cipier. Toen hy vertrok, zeide hy , verwacht, nu gy uwe misdaad bekende, uwe ftraf. Karel (nadenkend.') 't Is waar dit zeide hy maar hoe zou het fchepzel in ftaat zyn, den Marquis wys te maaken, dat ik eene misdaad bekende, waarvan myne ziel gruuwt doch , ook dan ontdek ik zyne voorflagen, welke hymy gedaan heeft. de Cipier. Ach! dit zou u weinig baaten —— niemand zou u gelooven. Karel. Helaas ja! men zou my niet gelooven — en hem blindeling volgen,wyl het vooroordeel in den abt iets meer dan  Deugd Beloond. i2i dan een bloot menfch doet zien —oGod, hoeveel rampen kunnen geestelyken berokkenen, wanneer zy flegt zyn willen. Vriend,braave man! mis- fchien word ik het offer zyner fnoodheid. (op een verzeekerenden toon) Snood is hy, dit verzeker ik u . maar, ook offchoon ik valle , hy zal zyne broederen niet lang meer ten geesfel zyn zyne gruwelen zyn te groot, en zullen de maat ras vullen. de Cipier. Een ongelukkige troost voorwaar! Ach' hoe fpoedig kan de ftaat van een menfch veranderen > nog voor een week zag men u vertrouwd by den Marquis, bemind by al de huisgenooten, geëerd en hooggeacht by de onderzaten, en thans zucht gy in een kerker, als een fchepfel, fchadelyk voor de ia. — menleeving. Karel. Ongeluk is met een onveranderlyken vinger in 'c boek myns noodlots gefchreeveu. Ik vrees den dood niet, braave man! 'er verliep flegts een korten tyd, dat ik ophield denzelveu te wenfchen , thans verlang ik meer dan ooit , het hoofd nederteleggen , en verlost te zyn van de rampen, die my zoo zeer vermoeiden. de Cipier. Denk nog niet aan den dood ik geloof niet dat de Marquis u aan zyne rechters zal overleveren. —. Hy is edelmoedig — hy beminde u te zeer. K a.  iBa Snoodheid Gestraft, Karel. Wanneer men haat opvat tegen een voorwerp dat men weleer beminde , is die haat grooter, 'myn vriend! ,ian wanneer dat voorwerp ons te vooren onveifchillig was vooral, wanneer men waant dathy, wien men het mee»t vertrouwde, het fchandelykst misbruik daarvan maakte dat hy ondankbaar was voor gefchonken weldaaden - dat hy de achting en liefde, die men hem toedroeg, verlmaadde; en alles opófferde om eene misdaadig'e neiging te voldoen. Ik vertrouw dus niet op de goedheid van de Valcour, te meer, daar een de Sancy by hein verkeert. Deeze zou , zo al de Marquis edele gevoelens omirend my had , niet nalaaten alles in 't werk te (tellen om die gevoelens uit zyn hart te rukken, (de Cipier by de hand vattende-) Maar, goede man ! wat ook myn lot worde , gy houdt my onfchuldig, uiet waar? de C i p I £ E. _ Goede jongeling 1 zo gy zoo flegt waart als men u uitkreit , vertrouwde ik nimmer weder op een menfch. Karel. Nu, 'er zullen 'er meer wezen die my niet mis kennen zullen. Ik heb nimmer met oogmerk ie" mand beleedigd — niemand benadeeld — niemand rmshandeld 'er zullen 'er nog wel zyn die den ongelukkigen Karei een traan verwaardieen willen. ö d e  Deugd Beloond. ig3 de C i f i i !. Ongelukkige vriend ! zeker zullen 'er veelen zyn die u zegenen zullen al de landlieden roemen u, allen zyn zy om uw lot bekommerd, wyl zy in u een befchermer meenen te zullen verliezen. Kabel (aangedaan.) Braave vriend! zo gy myne moeder ziet weenen, zo gy ze wanhoopige traanen ziet Horten, terwyl zy vreest! voor 't oog der menfchen te erkennen, dat zy een zoon had , omdat hy viel voor hec zwaard des Rechters dan vertroost haar . zeg, dat ik, tot in 't oogenblik des doods, meteen gerust geweeten my op den Hemel beroepe, die myne onfchuld kent. Vriend! myne Moeder zal veel verliezen, de CiriER. Of alles behouden wanhoop niet. Kabel. Ik wanhoop niet —— gelaaten wacht ik alles af 1 eens toch zal ik rusten, eens zal de hand des grimmigen noodlots afgewend worden ■ Boeijen worden ligt aan de hand des onfchuldigen. de Cipier. Zy zullen uwe handen niet knellen. Ik volg geene bevelen, dan die van den Marquis zeiven. Kabel, 't Was op bevel des Marquis dat de abt u be val ... . d &  j?4 Snoodheid Gestraft, de Cipier. Ik wil zelf naar den Heer de Valcour gaan —— hy is goed elk zyner bedienden durft hem i als zynen vader, aanfpreeken de overtuiging van uwe onfchuld zal my doen fpreeken. Karel. Doe het niet, waardige man! ik verzeker 't hy is zeer tegen my vooringenomen haal u, door voor my te fpreeken, geen onheil op den hals. Ik weet het, al uwe ouderneemiugen zouden vruchteloos zyn. de Cipier. Nu, ik wil hem ten miuftenvraagen, ofhetopzyn bevel is, dat ik u boeijcn moet. Karel (aangedaan.) Gy zyt een braaf man! (hem de hand geevendé) waag u alleen niet, om voor my vrugtelooze pö. gingen te doen. ZESDE TOONEEL. Karel (alleen.) Hoe verkeerd zyn in onze oogen de menfchen geplaatst een Cipier voert een hart om, vervuld met de edelfte gevoelens een hart, meê. lydend metongelukkigen. Een abt, een gees- lyke , wien zachtmoedigheid , eerlykheid , menfchenliefde vormen moeten, is een verzamelplaats van gruwelen ja , zo die de Sancy geen felielm is, zyn alle menfchen eerlyke lieden. Deii  ÖEÜQb B E l ö o n Di 185 Den Hemel zy't bekend, of hy zelf niet demisdaadige is, die door myn vlucht alle verder onderzoek tracht te doen ophouden. In uwe handen, Alweetende! geef ik alles. ZEVENDE TOONEEL. de Cipier, Kakel. Karel. Reeds zo dra terug? myn waarde vriend! de Cipier. Ik meende de deur uit te gaan , om my naar het huis te begeeven, toen my de kamerdienaar van den Marquis koomt zeggen , dat ik niet alleen ü boeijen, maar in een ander vertrek brengen moet, waar men meer verzekerdis dat gy niet ontvluchten kunt. Karel (gelaaten.) Te vluchten was myn oogmerk niet. de Cipier. Helaas hoe grieft my dit! Karel. Ik geloof u maar waarom? Een kerker is een kerker 't moge in myne nieuwe gevangenis wat donkerer zyn. de C 1 p 1 E e. Het is 'er eeuwig nacht. Ka-  i86 Snoodheid Gestraft, Karel. O! het dagligt niet te zien, kan my niet beletten denken aan dien grooten dag, die eens zal aanbreeken Kom, gaan wy. Einde van 't Eerfte Bedryf, TWEE-  Deugd Beloond. TWEEDE BEDRYF. Een kamer op het Kasteel. EERSTE TOONEEL. La F l e u r, D e Sancy. La Fleur. Töe myn lieve de Sancy ! verhaal my nu, hoe 't afgeloopen is het eeuwige gerammel van Elize heeft my verdoemd verveeld. De Sancy. Gy fpreekt van uwe aanflaande bruid zeer lief. La Fleur. Als ik de koeken beet heb, gaa ik marsch. De Sancy. En verandert uw naam, even als toen gy Trier verliet? La Fleur, Ongetwyfeld zo ik van plaats verander, verander ik ook van naam, ik moet altyd incognito reizen. — Maar verhaal toch , hoe 't met Karei zit. De Sancy. 't Is flegt afgeloopen; Van bekennen wil y. Deel. N by  .1 SS Snoodheid Gestsut, hy niet hooren; met het verzoek van het meisieti was het ook mis, en de rekel heeft my verdoemd geveegd onder anderen zeide hy dat hy door de verandering van myne gevoelens oordeelde dat ik een raad eens wat? was. La Fleur. Misfchien heeft hy u by uw eigen tytel genoemd, en gezegd dat gy een fchurk waart. De Sancy. Zo gy de Commisfie waargenomen had, zou hy meer diergelyke tytels hebben moeten beezi- gen. Maar kort en goed, hy noemde my eea fchurk. La Fleur. En gy werdt bobs. De Sancy. Natuurlyk «— ik verklaarde hem terftond voor verdoemlyk, en bande hem naar de Hel. La Fleur. Dan kan hy ook wel verzekerd zyn dat hy'er niet komen zal, want gy zendt 'er altyd verkeerden heen. De Sancy. Waarachtig Broer! ons praaten doet 'er niet veel toe, 't is onze kostwinning ;maar we denken evenveel by 't zegenen als by 't vloeken. La Fleur. Maar myn lieve Abt! hoe zal 't gaan ? —— de  Deuod Beloond. iS  204 Snoodheid Gestraft, Elize. Ik haatte hem niet Papa, dan nadat ik zag, hoe gevoelloos hy voor 't lyden van ongelukkigen is, hoe hy u tegen den rampzaligen Karei opftookte. De Valcour. Omhels my, Elize! zulke gevoelens in de dochter ftreelen het hart van den vader. Maar Lize. hoe denkt gy over Karei? Elize. Myne gedachten zyn niet de gedachten van La Fleur en den Abt ik heb veele traanen om dien ongelukkigen geftort. Dii Valcour. Ook ik , Elize ! ook ik. Elize. Maar lieve Papa ! van waar nu uwe vrolyk. heid voor een uur waart gy nog zoo treurig zoo bekommerd over 't lot van uw Secretaris ! dit zag ik gaarne, want het was my een teken van uw gevoelig hart. De Valcour. En gy moest danzen en zingen, omdat ik vrolyk ben. —- Karei is onfchuldig. Elize (zeer deelneemend.) Onfchuldig ? De Valcour. Ja, Lize I ja — de Abt is de dief. Eli»  Deugd Beloond. 205 Elize. De Abt! en gy zyt echter vrolyk • Papa! de Sancy is immers ook uw vriend? De Valcour. Ja, maar in vergelyking vanmynen braaven Secretaris, is hy flegts een bloote kennis en Lize, al ware hy myn boezemvriend geweest, hangen zou hy, om dat hy met handen en voeten gewerkt heeft, om den onfchuldigen Karei te doen hangen , want, die de onfchuld wil ombrengen, is het lelykfle monlrer. Elize. Dat ik u kusfche, myn vader! welk een geluk zulk een braaven vader te hebben ! De Valcour. Nu, Elize! wees vrolyk, het zy heden een feest« dag, — de onfchuld gered' Elize. Maar waarde Papa! hoe toch hebt gy dit ontdekt ? De Valcour. De man, welke u zoo even ontmoette, heeft aan het koelvat, dat hy weleer voor my gemaakt heeft, gemerkt dat het zilverwerk , 't geen zyn knecht had opgekocht, van my was. —— Hy kwam vraagen of het me: myn weten was, en aan een briefjen, dat de verkooper gegeeven heeft, heb ik gezien, dat het de Abt was die fchuldig is. O 2 Eli-  io6 Snoodheid Gestraft, Elize. Lieve Papa! dit bewys is zoo zwak 'er is ineer gelyk dan eigen. De Valcour. Nu, nu wy zulien zien. Ha daar is myn Karel. ZEVENDE TOONEEL. K a e e l , de voorigen. De Valcour (zyne armen uitftrekkende.) Koom uit de boeien in myne armen, braave jou. gen. Ka [i el fnelt mede met opgeheven armen op hem toe, doch naby hem gekoomen zynde, ftaat hy plotfelyk ftil en doet een fc'irede terug.) Hoe, Marquis! DeValcour. (naar hem toetreedende.) Vergeet uwe onheilen Karei! omhels my. K a < e l. (terugtreedende., Laat af, Marquis i — Gy deedt my in een kerker werpen deedt my door een fchelmfchen geestelyken het hart van een fcheuren gy liet my in een hol fmyten, waar my het daglicht ontnomen was deedt my byna tot wanhoop overflaan en dit alles wilt gy met eene omhelzing goed maken, Dt  Deugd Bïiloond. 207 DeValcoue. Karei! ik was onfchuldig. Karel. Ligtzinnig mensch! is het uw fchuld dat myne «nfchuld ontdekt is? • zou het niet uw fchuld geweest zyn, zoo de fchuldelooze op een fchavo* door de hand des beuls ware omg-koomen ■ zou het uw fchuld geweest zyn , zoo de moeder des ongehikkigen zoons de wanhoopende handen niet aan zich zelve geflagen had en zou het onze fchuld geweekt zyn, zoo wy in 't groote gericht tegen u zouden hebben moeten getuigen ? De Valcour. Karei! ik ben misleid. Karel. Nimmer komen over u de traanen, iie myne M'.eJer, die ik geweend heb als lood zouden zy op uw hart branden. Ligtzinnige Marquis i gy hebt my doodangsten doen uitflaan, en nu, na dit alles wilt gy dat ik u zal omhel, zen V Neen , naar het geen gy my hebt aangedaan , kan ik u myn Vriend niet noemen ■ alleen , geef my een getuigfchrift van myn eerlykheid, en nog op dit uur verlaat ik het kasteel. DeValcouk. Karei! Elize Sarei! K a- O 3  208 Snoodheid Gesteaft, Karel (die Elize niet bemerkt hadt, keert ziek fchielyk om , zyne gramfchap bedaart en hy is geheel vertederd.) Elize. Omhels mynen Vader! Kakel (de Valcour omhelzende.) Als deu Vader van Elize. DeValcour. Karei! zyt myn vriend.' myn broeder! (hem by de hand houdende]) Beste jonge! ik heb om uw lot gefchreid, nacht noch dag heb ik uit kommer over u, rust genooten Karei! — in de handen van myne Rechters zoudt gy wel niet gekoomen zyn, maar gy zoudt toch ongelukkig geworden wezen zyt thands niet meer myn bediende alleen myn viiend J Karel. Vergun my te vraagen, wie het is die de misdaad pleegde. DeValcour. Uw grootste vyand die my het meest tegen u opzette die niets verzuimde, om u haatelyk te maaken , en, uw gevangenis verkillende, zich niet ontzag my te koomen dietsmaaken, dat gy, buiten de erkentenis van den diefftal, ook bekend had, het voorneemen gehad te hebben my door vergif te doen omkoomen - — de Abt de Sancy. K a-  Obdcd Beloond» 209 Karel. Hy zal zynen Broederen niet meer ten geesfel verltrekken, de maat zyner gruwelen is vol —— Marquis ! ik hield hem reeds verdacht , toen hy deezen morgen myn kerker verliet, ik befchouwde in hem een grooten fchurk,maar voor zoo godloos hield ik hem niet. De Valcour. Karei! waarmeê zal ik, het geen ik u deed lyden, vergoeden? K a R l£ L. Met uwe vriendfchap met de vriendfchap uwer dochter. Elize (met veel vuur.) o! De myne had gy zints lang. De Valcour. Met zo veel vuur Elize .' gy bloost onbegryplyk gy voedde zints lang meer dan vriendfchap {Hy befc'wuwt hen beiden beur. telingsj Karei 1 Lize (hy legt beider handen in een) Zyt beide myne kindereal Elize. Vader i Karel. fi|arquis S O 4 Dl  aio Snoodheid Gestraft, De Valcour. Kinderen! — God zegene u! Kakel. Marquis! uwe goedheid. . . . De Valcour. Ach! kon zy flegts myne onvoorzigtigheid geheel uitwiifchen. Geen dank ! Karei wilt gy de rekening liquideeren? Ik ben u veel fchuldig zyt gy met myn dochter te vreden? Karel. Volkomen! volkomen, myn vader! — vergeef myne gram.... De Valcour. Nu kinderen, van daag vieren wy het feest der geredde onfchuld. Karei , uwe Moeder moet hier- by tegenwoordig' zyn — Grifaut! Grifaut! (de bediende komt) Zet u terftoud in een rytuig en haal my op 't oogenblik Jufvrouw Kerghauzen hier — maar alles vliegend ! Grifaut. De Abt en de Heer La Fleur naderen. De Valcour. Goed, zend hier een paar ftalknegts die de wacht voor de deur houden moeten —— Kom, fpoed 11! - (tegen Karei en Elize) Kinderen! nu zult gy een tooneel zien ! de ontmaskering van een fchynheiligen deUgeniet. A G-  Deugd Beloond. &tt AGSTE TOONEEL. La Fleur» de Sancy, de voorigeti. La Fleur (Jlil tegen de Sancy.) Wat doet gy hier? u e Sancy (opziende, bemerkt Karei /lil.) Wel de blikfem! De Valcour. Ter rechter tyd, myn waarde Abt ,koomt gy ■ ik heb den misdadigen hier do»n biengen , om uit zyn eigen mond de bekentenis van den gruwely. ken aanllag te hooren, die hy op myn leven ge* maakt heeft , doch zyne tloutheid gaat zo verre, dat hy alles wederom durft ontkennen.. De Sancy. (jlil) Courage.' (overluid tot Karei) Snoode! gaat uwe onbefchaamdheid zoo verre ? Hebt gy niet bekend het Zilver getlool.n en het voornemen gehad te hebben den Marquis met vergif oif 't leven te brengen? Karel. 't Is de eerbeid, die ik voor den Heer Valcour, en zyne dochter heb, welke my weerhoud u aan te vliegen. De Sancy. Bevestig de bekentenis, welke gy heden gedaan hebt, eerde Rechters dezelve met de pynbank, U ontwringen, 0 5 Ka-  612 Snoodheid Gestraft, Karel. Onbefchaavnde, gy ontzaagt dan niets om my ongelukkig te maaken I De Sancy. Listigel gy gaa! voort met ontkennen. > Ik roepe den Alraagtigen tot getuigen , dat gy my alles bekende. Karel. Almagtige, men tart u! De Valcour. Nietkyven Ik geloof Kar 1, dat ik de be- wyzeu heb van den door u gepleegden dieffh! —ziedaar het briefjen, met uw naam geteekend , 't welk den zilverfmit by den verkoop myner meubelen is overhandigd. Het gelykt wel niets naar uw gewoon fchrift, maar evenwel .. Kakel (het briefjen gezien hebbende.) Gy ziet, Heer Marquis ! dat dit myn gewoon fchrift niet is. De Sancy. Een fchelm zon zyn hand niet verdraaijen kunnen ,a i De Valcour (fterk.) Het fchynt, dat gy dit niet kunt, offchoon gy de grooUte fchelm van den aardbodem zyt. D ii Sancy. (ftil tegen la Fleur.) 't is uit! (overluid tegen Valcour) Marquis! gy ontftelt my 1 Welke hoonende woorden ontglippen uwen mond! d e  Deugd Beloond. 213 De Valcour, (tegen Elize en karei.) Zie, myne kinderen' hoede huichelaar daar ftaat. De Sancy. Marquis! zo uw voornemen is my te hoonen en te grieven, zal ik liever vertrekken — vaarwel .' De Valcour, (tegen de bedienden welke aan de deur ft aan.) Draag zorg dat niemand uit de kamer komt.' De S a n g y. Hoe, Marquis! De Valcour. Wees gerust, Abt! ftraks zult gy in 't donker hol , daar myn braaven Secretaris door uw list in geworpen werd, logeeren, (lly haalt een brief uit de zak) Ziet gy wel, brave Geestelyke, dat dit fchrift niets verfcheelt dit is uw brief en dit is het handfchrift, zoo genaamd van Karei Berghauzen ei lieve, zeg my uw oordeel eens, zou beide niet wel door eene hand gefchreven zyn ? De Sancy. Myn Heer de Valcour! gy zyt zeer hoo- Hen(l wees voorzichtig! De Valcour. Peken Abt! beken, eer de Rechters de beken- tenis met de pynbank u ontwringen zie braave Karei, hier is het ftuk papier dat. my uw on-  ïi4 Snoodheid Gestuit, onfchuld toonde, en my den rechten misdaader leerde kennen. De Sancy. (fiil tegen la Fleur, terwyl de Valcour het bovenftaande tegen Karei fpreekt.) Wy zyn verlooren! La Fleur, 'jlil.) Beklap my niet, zoo zal ik dezen nacht u uit de gevangenis redden. Dn Sancy (fiil.) Wees my trouw, ik zal 't u zyn. Karel. Zo myn Heer de Abt nog langer het ambacht van fteelen wil oefenen, dient hy voorzichtiger te worden. De Sancy. Duld ten minsten niet, dat uwe bediende my belchimpe. Dk Valcour, verontwaardigd. Myn bediende ? gy vergist u Hy word myn zoon: Myn Heer La Fleur, wy blyven vrienden, doch van een huwelyk myner dochter met u zal niets worden Gy hebt door my zo fterk tegen dezen braven jongling cp te zetten, u by Elize te hatelyk gemaakt. De Sancy. {fiil tegen La Fleur , terwyl de Marquis de woorden doch van een huwelijk, enz. uitfpreekt.) Weg het plechtanker! L a  Deugd Beloond. •215 La Fleur. Her deer: my, myn Heer ! dat ik Mejufvrouw mishaagd heb , door my mislchien wat te fterk uitgelaten te hebben tegen den Heer Berghau- zen. Alles fcheen te getuigen dat hy het feit bedreven had, en alles wat ik gezegd heb was uit zucht tot uw welzyn. De Valcour. Dat zy zoo, myn Heer! La Fleur, (tegen Elize.") Ik hoop echter nog op de gunst van MejufFerl Elize. Laat die hoop vaaren, myn Heer! —— Hier is myn asnftaaiide echtgenoot. La Fleur. Uwe vriendfchap evenwel .... De Valcour. Ik heb gezegd, myn Heer La Fleur! dat wy vrienden blyven. (tegen de Sancf) Hoe ftaat gy daar zoo naar den grond te zien Abt bedenkt gy een nieuw fchelmftuk? De Sancy. Ach, Heer Marquis hoe grieft gy my! ■ *t is waar ik heb de misdaad gepleegd Ik moest een wisfel betaalen , en was reddeloos de nood dwong my Marquis I ik fteun op uw edelmoedigheid —— gy kunt ver-  2i6 Snoodheid Gestraft, verzekert zyn cfat binnen weinig dagen u alles zal te rug gegeven zyn. De Valcour. 't Is niet zoo zeer om den diefftal, Abt dat ik u zal doen (trafFen , maar om het fchan- delyk verraad omtrent Karei! de zaak is derhalve kort deze myn Heer zal de plaats van Karei, in het donker hok, vervullen (tegen de bediende) Mannen! NEGENDE TOONEEL. Charlotte, de voorigen. Charlotte (naar Karei toefnellcnde.) Karei; myn zoon, gy zyt onfchuldig! Karel. o Moeder! kost gy my fchuldig houden ? Charlotte. Neen Karei! gy waart te braaf om uwen weldoener te belteelen o hoe heb ik om u gefchreid Jtarel, lieve beste zoou! De Valcour. Ik heb door onvoorzichtigheid u traanen doen florten, ik ben bereid ze Voor altyd op te droo- gen traanen van droefheid te weeten , ter- wyl ik geene gelegenheid verzuimen zal, u traanen van vreugd te doen fchreijè'n goede Moeder van een braaven zoon, ik zal trachten u alle uwe rampen, in den fchoot der vriendfchap, te doen  Deugd Beloond. 217 doen vergeeten. Zie daar, zo gy 'er niets tegen hebt, Bruidegom en Bruid! Charlotte. Marquis?! De Valcour. Zy beminnen elkander en, zo dengd gelukkig maakt , zullen zy de gelukkiglte echtelingen zyn. Charlotte. (Karei en Elize teder aanziende?) Carel! Mejufvrouw! E l 1 z 2. o Myne Moeder.' noem my uwe dochter , dien naam uit den mond eener zoo braave vrouw te hooren, zal my zoo aangenaam zyn. ik heb, van toen ik u 't eerst zag, u altyd teder bemind. Charlotte (beiden omhelzende.) Myne kinderen God zegene u ! (den Mar¬ quis de hand kusfende) Myn Heer, de Hemel vergelde uwe goedheid! De Valcour. Gy bedankt my voor eene goedheid , die my zelf gelukkig maakt. Goede kinderen zyn het grootst geluk voor ouderen. (Nota. He volgende met „ geteekend, wordt in 't begin van dit Toeneel fiil uitgefprooken.) La Fleur. ,. Zo deze vrouw van Dylen heette, zou ik waarachtig zeggen, dat zy het wyf van Trier was.'- d s  si'S Snoodheid Gestratt, De Sancy. „ Wel verdoemd.' zo dit waar is, dan was het 9, fpoedigtf*/patibulum. La Fleur. „ Ik geloof waariichtig dat zy het is haar „ fpraak, haat gelaat — wel donders was ik hier „nu van daan. De Sancy. „ Houd u maar dood Uil, misfchien kent zy u „ niet. La Fleur. „ Ja ja ik ben in die drie jaaren zo niet veran- derd de Sancy, ik vrees dat het met ons u gedaan is. De Sancy. „ Ja , dat vrees ik ook hadden wy zoo „ even het hazenpad maar gekozen." Charlotte (den Marquis antwoordende.') Had ik geen braaven zoon gehad reeds lang was ik ten grave gedaald. De V a l c o u r (op La Fleur wyzende.) Zy zou eerst de gade van dezen Heer geworden zyn, doch hy was haar te gevoelloos. Charlotte (ziet La Fleur fterk aan, welke zyn gelaat poogt te verbergen.*) Delamérel! La Fleur (ftil) o Hemel! zy is het. * C H A R»  Deugd Beloon d. Charlotte (bitter.') Geweetenlooze! La Fleur (zeer ontfield.) Wat bedoelt Mejuffer! Charlotte. Rampzalige ! kent gy de weduwe van Dy. len niet meer? Gy zyt Delamére, onzalige ! La Fleur (zich voor haare voeten werpende.) Genade! mejuffer! — vergeeving! (Elk fiaat ten hoogften verwonderd.) Charlotte. (Karei by de hand neemende.) Karei! zie daar den berokkenaar van al onze ongelukken, zie daar hem, die te Trier my al myn rykdom ontftal. . . de Valcour. Hoe! deze ook een fchurk? Charlotte. Hy dompelde my en myn zoon in armoede. de Valcour. Onbegrypelyk I Kom, kom naar den galg mes dat adderengebroed ! (tegen de bediende) Mannen brengt beide deze eerlyke lieden naar de gevangenis elk zitte afzonderlyk! V. Deil P d x  220 Snoodheid Gestraft, de Sancy. (tegen la Fleur.') Gy kunt my toch nu niet redden —— {tegen de Valcour') Sta my toe, Heer Marquis, nog iets tot myn verontfchuldiging te zeggen. de Valcour, [tegen de bedienden?) Mannen.' fpoedig! brengt de ichurken weg. de Sancy. Ik heb het zilver verkogt La Fleur heeft het geitooien. de Valcour. •Aertig! eerst hebt gy het geftoolen om een wisfel te betaalen, en nu La Fleur ■ voort, voort fpaar uwe bekentenis tot morgen, en doe die aan de Rechters. de Sancy. Dat ik dit zeide, was de Valcour, (tegen de bedienden.) Voort ik wil niets hooren. Be bedienden vatten beiden aan, en leiden ken weg. LAAT-  Deugd Beloond. 221 LAATSTE TOONEEL. ■ De Valcour, Charlotte, Karel, Elize. de Valcour. Onbegrypelyk! Die La Fleur ook een gaauwdief! Charlotte. Onder den fchyn van myn vriend te wezen, ontftal hy my het koffèrtjen, waarin al myn gelden en Juweelen waren. de Valcour. Nu , het moet maar van de aarde dat gebroed! Kom, dierbaarste die ik thands op aarde heb Iaat ons alle ongelukken vergee- ten, op niets dan geluk denken! Karel. Toen ik van alles beroofd by u kwam, redde gy my van armoede en vertwyfeling heden geeft gy my den groottten fchat, dien gy bezit, uwe gadelooze dochter Elize! reeds lang minde ik u ook by u was ik niet onverfchillig! Dierbaare Elize! Elize. Karei! bet was uw deugdzaam hart, 't welk zich in al uwe daaden vertoonde , dat u tot het voorwerp myner liefde maakte. Pa Ka-  ai2 Snoodheid Gestraft, Deugd Beloond. Karel. Heden word ik van den ongelukkigften menfch, de gelukkigfte. de Valcour. En 'ik ben nog nooit zoo vrolyk geweest dan heden. Koomt, myne waardfte laat ons allen vrolyk zyn Karei, ftraks koomt de etrlyke Zilverfmit, door wien uw onfchuld nog by tyds openbaar werd vyf goede menfchen zullen by elkander zyn! komt, laat deeze dag altyd een feestdag voor ons zyn, op denzelven werden de bedriegers ontdekt, de onfchuld gered en ■ > beloond. EINDE.  DE GOEDE ZOON. TOONEELSPEL IN EEN BEDRYF. Uit het 11 oogduit sch.  VERTOONERS. Hoogveld , een Boekhandelaar. Louisa , zyn Dochter. Blonbheim. Sitter , vriend van Blondheim. Reikhard. Eea Marqueur.  OndajuüYbaar'e verdoemeling. .   225 DE GOEDE ZOON. TOONEELSPEL. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeld een Burgerlek vertrek met een zyde en middendeur , Blondheim ligt met zyn hand onder zyn hoojd op de tafel en flaapt; men ziet eenige papieren en boeken op de tafel, benevens een lamp die uitgaat: het is dag. Reinhard komt door de middendeur. Blondheim, Reiwhard. Reinhard. Hei! (hy gaat verder voort) Hei! Slaapt hy ? . Zou ik hem wakker maaken ? (zagt) Hm! Hy heeft den gantfchen nacht genoeg gewerkt laat hem maar uitflaapen. (Hy doet de lamp uit, wil gilletjes heengaan, en floot toevallig aan de tafel, waardoor Blondheim ontwaakt?) Blondheim. Wie is daar? Reinhard. Ik. Blondheim. Zyt gy het Reinhard ? Reinhard. Dat was ik. Goeden morgen, Monfieur ! gy heb* laat gefchreeven. P 4, Blond-  MS" De Goede Zoon. Blondheim ((laat op.) Tegen myn wil lag my de flaap als lood op de ieden, ik kon het niet langer houden. Reinhard. Wel wie zou met al zyn vlyt zyn eigen gezondheid willen ruïneeren ? De flaap is het halve leven. Blondhei m (wyst naar het zyvertrek.) En daar ligt myn moeder op het ziekbed, en kier ftaat gy om betaling te vorderen. Reinhard. Nu, breek daar uw hoofd niet mede! ik heb het Goddank nog niet van noden, ben 'er ook nog niet om gekomen, (hy zet zich aan tafel) Maar hoor eens, vriendlief, hebt gy dan in 't geheel niets geleerd, om door de waereld te komen? Blondheim. Ach lieve man! ik heb geleerd wat ik konde; myn vader was officier, en beftemde my ongelukkiger wyze tot een geleerde; alles wierd aan myne opvoeding ten koste gelegd, hy ftierf, en liet myne moeder niets na , want zyne vyfjaarige ziekte had ons vermogen ten vollen uitgeput, ook was alle haare moeite om een pennoen te verkrygen , vergeefs. Niemand wilde zich myner aantrekken, alle moeite die ik deed, om een beftaan te krygen was vruchteloos. Reinhard, Da.t is zeer ongelukkig. Blond-  ToONEELSPEL. 2Vf Blondheim. Ik vernederde my voor fchnrken en domkoppen, doch kreeg niers; ik Hopte lyf knechts geld in de hand om my Hechts gehoor te verwerven, en kreeg niets. Myn vaderland ftoot my terug, geeft vreemdelingen ambten , en laat braave burgerkinderen gebrek lyden by den besten wil om hunne vermo. gens aan het vaderland te wyden. Reinhard. Weg dan naar vreemde landen, als het hier niet gaan wil I Blondheim. Om daar van honger te derven, het geen ik hier tot nog toe gelukkig ontging. Ik heb geen verdienden noch aanbeveeling; alleen myne kundigheden en naardigheid , en die maaken zonder geld nergens veel opgang. Reinhard. Dat is, helaas, maar al te waar! Blondheim. Myn moeder wil ik niet verlaaten; ik mag haar niet aan liet gebrek ten prooi geeven, haar aan geen vreemde zorge overlaaten. Wat de zoon gevoelt en doet, dat gevoelt en doet geen huur^ Jing. Reinhard. Hoor eens! Ik zal u wat zeggen; leg eens in de Lotery, dat heeft menig een geholpen, P S S l.0 n d<  aa8 De Goede Zoon. Blondheim. Wat kan ik van het toeval verwachten? Ik kan reeds de geringste fora niet in het onzekere waagen; ieder onnodige uitgave is een roof aan de behoeften myner moeder. Reinhard. Nu, dan weet ik u verder niets te raadeu. God weet, als ik u heipen kon,deed ik het, maar vier leevende kinderen en flegte tijden! De groote Mynheeren moesten met een gemeen mensch meer compasfie hebben; eerst jaaren lang loopen en dan nog de helft afkorten; wie werk hebben wil, moet borgen, en wie borgt, wachten. Daar is de kleerenmaaker hier over de deur; lieve lieinel! die man heeft zyn brood niet. Blondheim. Ach God! Reinhard. Hoor eens Het doet my in myn ziel leed dat gy zo zukkelt. Gy zyt deugdzaam en goed van hart, en verdiende dat het u welging en uwe braave Moeder ook. Het is hee- den feestdag by ons , en dan is 'er altijd nog wel zo wat extra; wilt gy een lekkere fou- pe bij mij komen eeten, zo wees myn gast! (hem de hand geevende) , Blondhei m. (drukt en fchudt die.) Ik dank u, myn vriend, her fpyt my dat ik. van uw goedheid geen gebruik kan maken, (eenig- zins-  ToOKEELSPILi 229 zins verlegen) want ik ben reeds by een goed vriend te gast genood. Reinhard. Dat is my leed. Nu, dan zal ik toch uw moeder iets zenden. Blondheim. (drukt hem de hand, wil fpreeken, keert zich om, om zyne traanen te ver. bergen , vervolgens gaat hy fchielyk in het vertrek.) TWEEDE TOONEEL. Reinhard (alleen) (Hy ziet hem r.a) Ey et 11 goed vriend te gast .genood? Ja alsof' ik het niet wist! Naar buiten gaat hy wandelen, eet daar zyn broodje, en drink: uit de eerste bron die hem voorkomt. Die vervloekte hoogmoed I Eer hy een mensch om hulp zou aanfpreeken, eer hy iemand iets te danken zou hebben, leeft hy liever in ellende, en ver' bergt voor de oögen van al de waereld zyn toe. Hand. Hy verdient den hemel voor het teen hy aan zyne moeder doet, maar als 'er niet ras zo wat tot haate redding komt, dan moeten beiden van honger omkomen. (Hy gaat naar de deur.) DERDE TOONEEL. Reinhard. S i t t £ r. S i T T E li Is Blondheim te huis? i Rein-  330 De Goede Zoon. Reinhard. Daar binnen, by zyne Moeder. S i t t e r. Zyt gy zyne huiswaard? Reinhard. Ja, Mynheer! S i t t e b. Is hy u geld fchuldig? Reinhard. Waartoe die vraag? S i t t e s. Wel nu, ik meen het maar zo; —- men zegt, zyne omltandigheden zyn zeer flecht. Reinhard. Dan heeft men ongelyk. S i t t e r. Maar men zegt het toch in 't algemeen. Reinhard. Men heeft ongelyk. S i t t e r. Dat is mogelyk, maar intusfchen kan het toch waar zyn. Reinhard. Het is niet waar, zeg ik u. S i t t e r, Dat geeve God! Rein-  ToONEELSfEl. 531 Re inhard. Dat hoope ik ook , want de menfch is vroom ea goed, en zal geen kind leed doen. S 1 t t e r. Dat is ook zo , maar dat is nog geenbewys. Hy is myn vriend, ik wenschte hem te helpen. Reinhard. Zo ? waardoor ? S 1 t t e r. Wel nu , door myn raad. Reinhard. Ja, dat zyn woorden. S 1 t t r r. Die hem baaten kunnen, als hy . . . . Reinhard. Die eerder gehoord had ? S 1 t t e r. Is het dan reeds zo ver met hem heen? Reinhard. Hoe ver meent gy dan? S 1 t t e r. Dat geen goede raad meer baaten kan? Reinhard. Goede raad koomt nooit te Iaat. S 1 t t e r. Ik ben bereid alles voor hem te doen. Rein-  £32 De •Goe.de Zoon. r e i s ii 1 i d, Dat is pryslyk. Kunt gy hem mooglyk ook geld leenen? S i t t e b. Ik ben een geleerde. Reinhard. Dat wil zeggen, het hoofd is vol, maar —— de beurs ledig. S i t t e r. Geld heb ik niet, maar wel goede vrienden. Reinhard, Ook geleerden? S i t t e r. Mannen van gewigt en invloed. Reinhard. Ei? S i t t e r. Mannen van groote verdienden. Reinhard. Zo ? maar waarom hebt gy dan niets, daar gy zulke gewigtige vrienden bezit? S i t t e r. Ik? Ja dat komt van myn vervloekte zugttot het vrye ongebonden leeven; ■ ik hang niet gaarne van iemand af. Reinhard. Zo? — Vergeef my , hebt gy nog ouderen? S i t-  ToONEELSr-el. 533 S i t ï e r. Vader en Moeder. Reinhard (met vuur.*) Dan is de jongman, die hier woont, uw vriend niet. S 1 t t e e. En dat waarom? Reinhard (driftiger.*) Omdat begrypt gy dat zelve niet ? omdat Vaarwel! (Hy gaat naar de zydedeur en roept binnen de kamer.) Daar is iemand. (Hygaat door de middendeur leen.) S 1 t t e r. Een zonderlinge kaerel! VIERDE TOONEEL. Sitter, Blondheim. Blondheim. Zyt gy daar Sitter? Dat is my lief. Ik heb u in lang niet gezien. Sitter. Vergeef my, dat was waarlyk myn fchuld niet, menigerlei terughoudingen van gewigt — wer- Ken gy weet het immers wel! Blondheim. Brengt gy my antwoord ? S 1 t-  «34 De Goede Zoon, Sitter. Ja, maar zeg my eens, wat doet gy toch fnet dien ouden kaerel op uw kamer? Dy is lomp en onwellevend en ik heb my aan hein geërgerd. Blondheim. Ach , laat hem maar begaan ; hy meent het zo kwalyk niet. Nu, welk befcheid? Sitter. O , dat is altyd nog tyd genoeg. Zegmy eens, lieve broedertje, hoe maakt gy'ttoch al, hoe hebt gy het? Blondheim. Ik loop zo onder de droppeltjes door. Myn levenswys is eenvoudig , juist zo als ik die wenfchte. Sitter. Men ziet u toch nergens. Blondheim. Ik ben liever alleen, dan onder Narren en Dom« koppen, daar ik my aan ergeren moet. Sitter. Ik lach altyd met hen. Blondheim. Die gaaf heb ik volflrekt niet. Een wandeling in de open lugt geeft my vermaak , en ftrekt my in plaats van gezelfchap. Sitter. Maanefchyn en nagtegaalszang niet te vergeeten! Blond-  Tc-ONEELsrut. JJ5 Blondheim. Ik ben geen Hntimenteele dweeper. Sitter. Maar verliefd? Blondheim. Gy kent myne grondflellingen op dit punt. Sitter. Ha, ha, ha! Als of by de liefde grondftellingen en philofophie niet naar den duivel voeren! Blondheim. Genoeg daarvan! Hoe Haat het met myn werk? Sitter. Een weinig geduld! —;— Hebt gy geld nodig ? Blondheim. Wie heeft dat niet nodig ? Sitter. Verftaa my wel! ——• Zyn uwe financiën zo gefield, dat de nood u dringt het Manufcript te verkoopen ? Blondheim. Ter zaake ! hebt gy het aangeboden ? Sitter. Eerst moet gy my antwoorden. Blondheim. Nu dan, ik wenfchte wel dat ik niet vergeeft gearbeid had. V. Deel. Q S i t-  S3 De Goede Zoon. S i t t e i). Dan beklaag ik u, dat gy aan zulk een ondanfc. baaren arbeid uw kostelyken tyd verfpild hebt. Blondheim. (ter zyde.) Ik kan myn noodlot wel gisfen. S i t t e b. Ik ben by alle boekverkoopers rond geweest, heb het dan hier, dan daar aangeprefenteerd, maar overal , waar ik aanklopte, vond ik weinig troost voor u. Blondheim (ter zyde.) O, myn Moeder! S 1 t t e b. De een heeft geen Manufcript nodig; de andere heeft geen vertelfels of romans meer van doen; een derde duuwt my onder de neus, dat die gefchriften al geheel buiten de mode zyn, dat daar geen Ipecu. latie voor een eerlyk koopman meer opzit. Gy had eens moeten zien, hoe die Heeren zich aanftelden, de neus optrokken, zich agter de ooren krabden, en dat ding door hun handen lieten gaan, als of het een oude hoed was. My zou de lust geheel vergaan om ooit weder zo voor het publiek te willen verfchynen. Blondheim (tracht zich intehmden, met een bitter lachje.) Gy hebt ook gelyk» S l SF'  T C O 5 ï E l ! p £ 1, 237 S t t t e T*. Zekerlyk moet het ugantfch niet aangenaam val•en. dat men u by uw eerde werk zo kwalyk ontmoet , maar ik zou 'er my zo in gedragen, als ieder braaf kaerel doen moet, als hy ziet dat het toch niet anders is. Blondheim (met eenige bedaardheid.') Het is goed, dat ik 'er niet op rekende. Sitter. Waaraan gv zeer verfjtandig en wel deed. Hier hebt gy het Mahufcript weder. JJy geeft hem een paketpapieren over.) i loor , weet gy wat, ik verwacht van avond een gezelfchap vrolyke knaapen by elkanderen , daar zuilen wy dan by een volle punchkom 'er een plechtig autodafé over houden , en als gy niet ade uwe luime:i wegdrinkt, zal ik ueeii fief enaartig meisje bezorgen, die ze u zalwegkusfchen. Blondheim. Ik koom niet! Sitter. Dan zult gy het u moeten laaten welgevalJen, in een koersdee afgehaald te worden, eg dat van rechtswege. Blondheim. (flandvastig) Ik koora niet. Sitter. Vervloekte ftyfkop! Daar zit gy den gantfehea Q 2 dag  238 D i G o i d i Zoon» dag by uw zieke, oude, grommige moeder, laar. u de ooren vol kreunen , zucht mogelyk ook wel een deuntje met haar: als ik in uw plaats waare, had ik ze reeds lang in het gasthuis gebragt. Blondheim. Sitter! Sitter En waarom toch niet? gy had haar alle gemak\isn, oppasfing, goed eeten en drinken, en, als zy Iterft, een goede begravenis bezorgt. Blondheim. Is het mogelyk? Is dat de jongeling, aan wien ik my eens zohartelyk verkleefd had, die met warme liefde voor de deugden eerlykheid een hart paarde , dat niet dan gevoel was voor de lydende menfch- heid? Uw losheid, die u reeds tot menig een onbezonnen flap verleidde, moet ook de grondHellingen vernield hebben , die weleer den band van ons hart lamenknoopten. Sitter. Dat is louter declamatie. Ik ben van fystema veranderd , omdat ik de menfchen anders vond, dan ik ze my gedroomd had. Koom ook in de groote waereld, en ik wed tien tegen een, dat uwe zoo hoog verheven menfchenliefde haar affcheidsbrief krygt, en, eer een half jaar voorby is, denkt gy als een van ons allen. Blondheim. Sitter! —- Wat is 'er van ugew.orden? | S i t-  tooneelsïel. 239 S i t t e e. Ik ben uit myn droom ontwaakt, heb myne oogen vitgewreeven, en vind de dingen geheel anders dan wy ze ons voorflelden : zie dat is de gantfche zaak. Als gy eens wist, hoe ik van het een op het andere kwam, hoe alles famenliep om my te hervormen, hoe men my plaagde , pynigde, bedroog ! de herinnering alleen daarvan vergiftigt my een gant. fchen dag. Ik had zekere uitzichten op een bediening, die een ellendige deugniet kreeg, omdat hy ze met klinkende gelden betaalde. Men wees my af, en wel voor altyd , omdat ik onderliaan hadde daar naar te dingen. Myne braave ou. ders verlooren door pfcidooijen enrechtsverdraaijing een veeljaarig proces, dat hungantfch vermogen verteerde en het verval van hun handel naar zich Heepte. Een meisjen, dat ik als myn leven beminde, wie ik alles opofferde, om wier wille ik met myn vader en moeder in onmin geraakte, be. droog my 00 de fchandelykfte wyze. Blondheim. Bleef u dan geen vriend overig, die u dit ongeluk hielp dtaagen? ——— Waarom kwaamt gy niet by my! Sitter. Ik wierd ongevoelig tegen alles wat my omring. de. Vergeef het my. — Ook tegen u. — Ik ben een ander menfch geworden , en bevind my wel zo als ik ben. Q 3 Blond»  hiö De Goede Zoon. Blondheim. De toeftand vau een zieken, wien de dood voor de deur ftaat — gy zyt gemelyk tegen de menichen — ik zal u met hen verzoeners. Sitter. Laat af! ik ben ongeneesbaar. Blondheim. [omhelst hem , en legt de hand op zyn horst.) Ben ik dan voor uw hart zo vreemd geworden? Zie , ik vergeet myn gantfche ellende óm uwent wille. Gy moet zo niet blyven! — Ben ik daii voor u in 't geheel niet meer? — Ziemy aan wees weder myn oude vriend Het zal beter gaan. Sitter. O , gy weet niet alles; — laatmy lós gy kent my niet. Blondheim. Gy hebt u voor eenigen tyd van my verwyderd, gy voedt in uw ziel een hartzeer dat u drukt. in uws vriends boezem is 'er ruimte voor. Een last, die men met een ander deelt, valt altoos ligt: Sitter (Jchielyk) Hebt gy hulp noodig? Zyt gy ongeluk¬ kig? Om Gods wil, wees oprecht! Blondhkim. Het lyden zal ons nog vaster aan elkander knoopen - myn noodlot is verfchriklyk — ik beft ellendig. S i i«  tooneelspel. 24I Sitter (rukt zich los.) Gy zult van my nader hooren. Blondheim {ziet kern na.) Hy is gewonnen. VYFDE TOONEEL. Blondheim (alleen,) Hy keert zich langzaam om, zyn oog valt op de papieren , die op de tafel liggen. Dat was myn laatfte hoop! Ivloet ik nog hoo. pen? Is het niet myn lot de fchoonlle plannen , de beste verwachtingen vernietigd te zien ? (Hy neemt de papieren op , en befchouwt ze) Dit was zelf myn trots! ZESDE TOONEEL. Blondheim, Reinhard. Reinhard (ziet ter deure uit.) Is hy weg? Blondheim. Wie? Reinhard. Uw vriend die daar was Neem het my niet kwalyk, dat is een goddelooze jongen die kan onmogelyk uw vriend zyn. q 4 Blond-  242 De Goede Zoon. Blondheim. Voorheen was hy zoniet. de waereld heeft hein bedorven. Reinhard, Het is zyn eigen fchuld. Blondheim. Wy moeten billyk zyn, myn vriend! Reinhard. Ik veroordeel hem ook niet, u)aar zyne ouderen tot ast te zyn, daar hy anders op zich zeiven semak!yk beitaan kon; f0L.j; ^ e £ Blondheim. Losheid der jeugd, mogelyk zelf de fchuld der ouderen. Zyn hart is in den grond goed. Reinhard. Nu, ik mag het wel lyden. Van wat an. ders gepraat , daar ik nu eigenlyk om gekomen ben er is my zo wac door het hoofd ge- gaan ; dat Juffertje, dat altyd zo by uw moe- der komt .... Blondheim, Is een voortreflyk meisje, edel, deugdzaam en medoogend Myn moeder heeft haaf borduu_ ren gelord, zy wierd ziek, en kon niet meer by ha r omen; toen kwam zy by myn moeder, vro" lykte haar op, gafbw troost eo yerswikking; _ t1 êirestTs zien'hoe zy byhaar ^ ™, wa alles met haar weet te fpreeken , haar ver! troost  ToONEELSPEL. 243 troost en opbeurt, zo dat zy altyd op nieuw weer opluikt als zy komt. Onlangs bragt zy haar koste, lyke droppelen , waatby zy zeer veel baat vond. R ü 1 n h a r n. Dat zou ik tocheindelyk moeten weeten, gy vertelt het my ten minnen dikwils genoeg. Blondheim. Doe ik dat, nu ja, zy verdient het ook . . maar wat wilt gy eigenlyk van haar? Reinhard. Ja, het is toch aartig hoe fonderling men dikwerf op een inval komt. Dan dacht ik zo by my zeiven, of dat ook zo wel die onbekende hand kon zyn , van wie gy onlangs geld kreeg ? Blondheim {nadenkende.) Gy zoudt u ligt hebben kunnen vergisfen, Reinhard. Neen, neen! Haar vader is een welgegoed man en na alles, wat gy my van haar gezegd hebt is zv het zeker. . Wel nu, als gy eens op 'dat Juffertje uw gedagten liet gaan? Blondheim. Wat wilt gy daarmede zeggen? Reinhard. Zy heeft een mooi glad tronitje, en nette voetjes: een aartig lief mondtje en een zoet ïhiivertie geld, ook zal zy van u zo afkèerig niet zyn trouw ze maar. Q 5 B L O N O»  2+4 De Göede Zoon, Blondheim. Myn goede man, dat mag u wel zo voorkomen f maar zo lang ik by myne gezonde zinnen blyf, zai ik nooit daaraan denken. Reinhard. Wel waarom niet ? gy ziet 'er ook niet kwaad uit: zekerlyk moesten die magere kaaken eerst zo wat opgevuld worden, maar dat is met een paar goede maaltyden te doen. Gy kunt het immers zacht eens waagen. Blondheim. En my belachlyk maaken dat de jongens op ftraat my met vingers nawyzen V Met welk een gezicht zal ik het meisje onder de oogen zien, die ik niets kan aanbieden dan de ellende, die voor my reeds drukkend genoeg is. Liever heb ik myn onderhoud aan my zeiven te danken. Reinhakd. Dat is koppigheid. Blondheim. Neen, het is plicht, die de noodznkelykheid my oplegt. CEr word geklopt) — Kom maar binnen! ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, een M a r q_ u e u r. Marqueur. Woont hier ook zekere mynheer Blondheim ? Rein-  ToONEELSïEL. 245 Reinhard. Hier ftaat hy voor uw oogen. Marqueur. Een Heer fchreef ftraks hier boven op de kofFy. kamer dit briefje, en gaf het my om het te beftellen Blondheim. Is hy daar nog? Marqueur. Hy ging met my bet huis uit, en toen de ilnaC iloor. Uw dienaar, mynheer: Blomdheim (roept hem na.) Ik bedank u. AGTSTE TOONEEL. Blondheim, Reinhard. Blon dheim (opent het briefje.) Met potloot gefchreeven? (Hy leest het Spfchrift) Sitter! — {nadat hy het g. lezen heeft) Hy keert terug aan myn hart, ik ben blyde , hy is weder de myne. Ik moet by hem gaan, ik zal hem opbeuren, mogelyk zal hy my nodig hebben ! Zou hy my een dienst willen doen ? Reinhard Honderd tegen een. Kom aan, 'er op uit naar! Blondheim. Myne móeder is zwak , 'er kan haar ligt iets ovef-  240* De Goede Zoon. overkomen, wilt gy wel zo lang hier blyven, totdat ik wederkome? Reimhard. Van harte gaarne. Blondheim (geeft hem het briefje) Daar, lees dit intusfchen, dac zal u weder bevif». digen. — (Hy neemt zyn hoeden ftok) Ikgayllings heen vaarwel: (Hy gaat heen.) NEGENDE TOONEEL. Reinhard , alleen , vervolgens L o u 1 s e. Reinhard. liet is jammer, dat dit mensch geen groot Heer is, ik geloof, hy zou de halve waereld wel gelukkig willen maaken. (Hy gaat naar de zydeur, doet die zachtjes open , en ziet 'er binnen.) Zy llaapt. Dat is ook het beste wat zy geniet. De flaap is toch eene fchoone zaak , men vergeet al zyn nood zo zuiver, als had men zyn levenlang niets uirgeftaa:i. Nu moet ik toch eens zien wat zyn vriend hem al fchryft: (hy leest) „ Schaamte en berouw „ knaagen aan myn hart; ik heb een misdaad be„ gaan , welker grootheid my nederdrukt ; uw „ hartelyke vriendfchap trof myne ziel, het gevoel „ myner misdaad rukte my van u af; geef den moed », niet verlooren, ik koom weder te rug." — Die woorden zyn goed , als het maar wel gemeend U . — Ik heb toch in den beginne reeds gedaf, dac  TOOKEELSPEL. dat 'er wat achter fchuilde. Dit menfch kwam my zo benaauwd voor ; een goed geweten heeft hy zekerlyk niet. (hy legt den brief op de tafel.) L o u 1 s e. ( doet de deur open.) Ha, dat is goed ! Goeden morgen, Heer Reinhard! Reinhard. Stil! zy flaapt. L o u 1 s e. Des te beter! (zy loopt naar hem toe) De moeder flaapt, den zoon zag ik uitgaan; .■» ik heb een woordje met u te fpreeken, Reinhard. Met my ? L o u 1 s e. Ja, maar gy moet my vooraf belooven, dat gy oprecht zyn zult. Reinhard. Wel nu, ik kan u immers niets weigeren. Ik beloof het u. L'odisb. Gy zyt hier in huis, en kunt het dus het beste weeten. Ik begryp niet waarom Blondheim en zyne moeder hunnen toeltand zo zeer voor my verbergen? Reinhard. Geloof my, het is hoogmoed. Doet hy dan met my  248 De Goede Zoop. my ook zo niet? Doch die maar een paar gezonde oogen in zyn hoofd heeft, die kan wel zien, hoe flegt het met hem ftaat. Lodis e. Ik vrees, het is zelfs flimmer met hem, dan ik wel verwacht had. Reinhard. Dat is ligt mogelyk. Het hart bloedt my menig, maal, als ik dat maar moet aanzien zonder dat ik hem helpen kan. Gy weet, welke mooije boeken jhy had? L o u i s e. Ja dat weet ik wel. Reinhard. Wel nu, die zyn weg allen weg. L o u 1 s e. Ach, dat is jammer en waar zyn zy allen gebleven? Reinhard. Zy zyn verkogt het geld heeft de Doctor en Apothekar gekregen. Onlangs ik geloof het was voor agt dagen, toen kwam hy des avonds by my , en zag 'er zeer bedroefd uit; .eerst ging hy aan 't vengller zitten, en zag op de ftraat, toen ftond hy weder op, liep heen en weder, en keek naar de darren. Ik merkte wel , dat 'er wat gaans was , en kwam dus naar hem toe. Na veel omwegen kwamen wy weder op het rechte kapittel, en daar veraam ik van hem, dat hy zyne boe-  ToONEEtSPEL. 249 boeken verkoopen moest. Gy kunt ligt begrypen, dat ik hem aanbood my de gantfche zaak overte. laaten. Dat was het juist, waarom hy gekomen was. Den anderen morgen liet-ik de boeken by een pakken en wegdraagen daar had gy hem eens moeten zien. De boeken moeten hem wel na aan 'thart gelegen hebben, want hy wendde 'er zyn gezigt af, en de h.eete traanen biggelden langs zyne wangen neder. L o u 1 s e {droogt haar oogen af.) O, dat is edel! Reinhard. Ik kreeg 'er met veel moeite dertig gulden voor", fchoon zy hem, zo als hy zeide, wel viermaal z• ik u het offer myner tot hiertoe trouw bewaarde grondftellingen Gy beminde my hou- derd aanleidingen hebben u verraaden, ik zag den flryd uwer ziele om een gevoel te onderdrukken dat ik met zoveel vermaak by my zeiven aankweekte. Gy ontweek myn oog. B i o n f) h e i M. Ach, dat wy eikanderen nooit gezien hadden! Voor my is alles verlooren. Louisi, Blondheim, myn tyd is kort, en ik heb u nog veel en gewigtlgs te zeggen Gy moet uwen tyd niet w werkloosheid verzuchten , uw eerzucht, uwe werkzaame genie moeten weder opluiken ; — de gaven, waarmede de Natuur u Zo mild heeft uitg-t tast, moeten niet ongebruikt verwelken. Gymoet net weder wagen. Blondheim. Myn leven alles voor u! oLouife, wat ik & het vervolg zyn zal, is alleen uw werk. Lom-  ToflNEELSPEL. 25p L VEERTIENDE TOONEEL. Zte voorigen. Reinhard (opent zacht de deur, heeft een toegedekte Terrine in de hand, toont zyne verwondering, en gaat in het zyvertrek.) Blondheim. Zalig voor my, dat ik my eindelyk in een cirkel van menfchen zie, die my beminnen en alies goeds gunnen; na langen tyd is deeze dag voor my de tykfte aan vreugde ; ik zie op myn leven terug, en hennnere my de droevige ogenblikken alleen om de tegenwoordige in haar gantfche volheid te kunnen genieten. By Louifa's liefde (tegen Hoog> veld)^ onder uwe leiding aan uwe hand, myn Sitter, trotfeer ik het noodlot. Doch vergeeft ™y, my roept een plicht, die my heiliger is dan ieder andere: Myn goede moeder moet deel neemen in myne verrukking , als die eenige waarde voor my hebben zal. (Hy wil heengaan.) Hoogveld. Niet zo, Blondheim ! wy allen moeten getuigen van dit tooneel z\n. L o u r s e. En ik zal de traanen der vreugde van uwe wangen kusfehen. LAATSTE TOONEEL. De voorigen, Reinhard, (uit het zyvertrekje.) Reinhard. Zy laat zich niet langer tegenhouden , zy heeft S 2 alles  270 De G 'ede Zoon. Toonpeltel* alles Viier in de kamer aangehoord , heeft zicfi aangekleed, en komt terftond hier (hy gaat fchielyk weder Leen.), Blondheim. Zy is te zwak ■ ik beef voor haar! (Zy gaan naar het zyvertrekje , dat opengedaan wordt. De moeder verfchynt aan de deur, op Reinhard leunende. Zy is zeer zindelyk gekleed , haar gezicht bleek , een genoeglyk lachje verfpreidt zich ever haar gelaat.) Blondheim (valt voor haar neder en kuscht haare hand.) O, myn moeder.' (Zy valt in de armen van Louifa; Hoogveld en Sitter omringen haar met aandoeningen van tederheid.) (Het gordyn valt?) EINDE. INGESLOOPEN DRUKFEILEN. BI. Isio. reg. 5. Haat: Ik vertrouw geene lieden, die van myne vceitn niet zyn; men ieeze: die van myne Veeren zyn. , BI. 194. reg. 2. van otid:, Jlaat : was ook vry zeker. men leeze: was dit vry zeker. m. ion. reg. tu jlaat: nu daar, lees: nu, dasr. lil. 2co. reg. 1 >,. Jlaat : Gy bloost onbegrypelyk. lees : gy bloest? OnbeKrypi'lyk ! Èl. 211. reg. 1. Paai: wat doet hier, liever: wat duet hy bier? namelyk Karel. SI. 214. reg. 10. Jlaat: uwe bediende, Utet', tr» bediende.