W X MTTW M NEDERLANDSCHE S JB X lO TM2E3SXU   N E D E R L A X D S C l T E W aar in - . BEOORDEELltiGEN e n BERICHTE p v a n VERSCHEIDENE BOEKEN KLEINDERE GESCHRIFTEN, worden o p g e g s e v e n., \ Alles tot bevordering van Geleerdheid en Wveter.fcbappen, en voornaaraelijk ingerigt tot Bevestiging en Ferdedigingi van den Cbrisreliji/n Godsdienst in't gemeen, en van den Gereformeerde» in 't bijzonder. Candide et Modeste. Derden üeels Eerfte Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM,. En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN, Op het Rokkki, tusfehen de Gaper- en Duifjes-giéegen. M D C C L X X X I 1 r.  Gevifiteerd en Geprobeerd door de £. Ctasfis van Schieland, 1783.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. _—,—_— De Bijbel door beknopte Uitbreidingen, en Ophelderende Aanmerkingen, Verklaard; door j. van Nuys Klinkenberg , A. L. M. Pbil. Doctor en Predikant te Amflerdam. Fijfde Deel. Te Amfterdam , bij Joh. Aflart, 178a. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Stdaten van Holland en Westvriesland. Bebalven het Voorbericht en de Inleidingen , 500 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 3 : - : - Door de uitgaaf van dit Vijfde Deel heeft de Heer Klinkenberg voldaan aan het verlangen, het welk hij in het Voorbericht voor het Vierde Deel de Bijbelminnaars had doen opvatten , om naamelijk nog voor het einde van het verleden jaar zijne verklaaringen over de Boeken van jfofua, de Richter en en Rulb in handen te mogen hebben. Men moet zich over 'sMans vaardigheid in allernuttigften arbeid te meer verwonderen, wanneer men gadeflaat, dat hij in dat zelfde janr ook nog een volgend Deel van zijn Onderwijs in den Godsdienst heeft in het licht gegeeven , van het welk wij bij. eene volgende gelegenheid verflag zullen doen. In het Voorbericht voor dit Deel der Bijbel-verklaaringe erkent de Aucteur weder zijne verpligting aan voornaame mannen, die hem hunne hulp toebragten, en zijn verlangen om dezelve verder te mogen genieten. Ik betuig (zegt hij) mijnen openlijken dank, aan den Wel Eerwaardigen Heer J. Hinlopen, Predikant te Utrecht, voor het mededeelen van zijne aanteekeningen over Jos. IX; aan den Hoog Eerwaardigen Heer Krom, Profesfor en Predikant te Middelburg, voor het nut, het welk ik uk twes Verhandelingen over Jos. X. getrokken heb; en aan den zeer Geleerden Heer Regületh , Predikant te Haarlem , voor zijne uitbreiding over Richt. I, welke ik, zoo veel, behoudens de gelijkvormigheid met mijnen gewoonen ftijl, mogelijk was, vrij nabij, woordelijk geplaatst heb. Dan de meeste verplichting heb ik aan den Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. N0.1. A oor-  bewilligde in deezen cisch, en feyde, tot ziine dochter. Gaet henen; ende hy lietfe twee maenden gaen: doe gingh fy henen met hare gefellinnen „ ende beweende haeren maegdom op de bergen. „ 39. Ende het gefchiedde ten eynde van twee maenden, dat fy tot haren vader wederquam, die aen haer volbrachte fijne gelofte, die hy belooft hadde : ende fy en heeft geenen man bekent; Voorts wert het eene gewoonheyt in Ifraël; eene gewoone plegtigheid, welke in volgende tijden, nog lang naderhand ftand greep, te weeten: „ 40. [Dat] de dochteren Ifraëis van jaer tot jaer henen gingen, om de dochter van Jephtah, den Gileaditer, aen tefpreken: en haar;^ in haaren ecnzaamenftaet, te vertroosten; viel" dagen in 't jaer. „ Over deeze gelofte van Jephtn moeten wij ons een -weinig breeder uitlaaten. „ Men vraagt, of Jephta zijne dochter indedaad, tot een brand-offer, hebbe opgeofferd ? sommigen zijn van deeze gedachten , en beroepen zich, op de volgende bewijsredenen, „ A, Op dien inhoud der gelofte van Jephta zelve vs. 3©£jfci Indien gij, Heer, de kinderen Ammtns ganfcbelijk in mijne band zult geeven, zoo zal bet uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan,- als ik tnet vrede van de kinderen Ammons wederkome, dat zal des He eren zijn, en ik zal bet offeren ten brandoffer. Dan, de Hebreeuwfche letter 1, welke de onzen door en hebben overgezet, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandofer) deeze letter kan zeer gevoeglijk door of vertaald worden. Jephta wilde dan te kennen geeven, dat hij het eerfte, het welk hem uit zijn huis te gemoet kwam, aan den Heer en '.ijnen dienst zouden toewijden, of het ten brandoffer opofferen, zoo bet daar toe gefebikt was, gelijk wij 'er daarom deeze woorden, in ds Uitbreiding, hebben bijgevoegd, A 4 » B'  I j. van Nuys Klinkenberg B. Men redeneert wijders uit de droefheid en ontroering van Jephta vs. 35. Dit kan niet wel anders begreepen worden, zegt men, dan wanneer men .onderdek, dat hij zich verbonden hadde, om zijne dochter indedaad op te offeren. Haar tot den dienst des Heeren, en tot eenen ongehuwden ftaat te veroordeelen, was géene zaak, om 'er zoo zeer over te treuren. Dan men herinnere zich, dat zij eene eenige dochter ware. Men denke zich in, in het eigen geval van Jephta. Hij was een Israëliet, voor ■welken het uitfterven van zijn gedacht zeer gevoelig wezen moest. Hij was nu een zegepraalend overwinnaar, en zijne 'rechtmaatige blijdfchap werd , op het aller-onverwagtst, en op de onaangenaamfte wijze, verftoord. , Wij voor ons voegen ons bij die geenen, die meenen, dat'de gelofte van Jephta hier in beftaan hebbe, dat hij het eerfte, het welk hem, in zegepraal wederkeerenden, uk zijn huis te gemoet kwam, den Heere zoude toewijden; zoo het een rein dier was, ten brandoffer opofferen, zoo het een onrein dier was, op de behoorlijke wijze losfen, en, zoo het een mensen was, tot den dienst des Heeren afzonderen. ■ Hij zag te laat zijne onbedachtzaamheid. Toen het zijne dochter was, werd hij geweldig ontroerd, en wist aan zijne gelofte niet beter te voldoen, dan door haar, uk welke zijn huis en gedacht moest gebouwd worden tot den ongehuwden ftaat te verwijzen, om haar ganfche'leven, buiten den Echt, als eene geheiligde maagd, door te brengen. Niet, dat God heilige maagden, in zijnen dienst, verordend had; maar Jephtah wist, in dit geval, aan zijne onbedachtzaame gelofte, niet beter te voldoen. „ Onze voornaam/te bewijsredenen zijn de volgende. A. Alle mensch-offers zijn, door de reden niet minder' dan door de Openbaaring , verboden. Jephta wist zeer wel, dat hij zich daar mede, bij God, niet veraangenaamen kon. Zoo het derhalven 's mans meening geweest ware, om alles, het welk hem uit zijn huis te gemoet kwam, ten brand-offer op te offeren, zou hij Heenzins verplicht geweest zijn, om zijne gelofte, in net geval van zijne dochter, te volbrengen. Eene daad toch, welke in haaren aart grouwzaam is, kan niet gewettigd worden, door 'er zich, met eene gelofte, toe te verbinden. Indien dit de meening van Jephta geweest ware, zou hij zich reeds, in zijne verbintenis, geweldig bezondigd,  B IJ BKLVERKL AARING. 9 eri de overtreeding nog oneindige maaien verzwaard hebben, door dezelve met de daad te volbrengen. „ B. Had Jephta zich verbeeld, dat hij, uit kracht zijner gelofte, verplicht ware, zijne dochter ten brandoffer op te offeren, kan men zich dan verbeelden, dat deeze onfchuldige maagd, toen zij de gelofte van haaren Vader hoorde, zich zoo gelaaten zoude gedraagen, en zelfs op het volbrengen der verbintenis aangedrongen hebben? verg. vs. 36. „ C. Jephta was een Israëliet, en, bij dit volk, was het menfehenofferen, als een der grootfte gruwelen, verboden. Zou Paulus nu, Hebr. XI. deezen man in den rang der geloofshelden gefield hebben, die, door hunne godsvrucht, bij uitftek beroemd waren, indien hij zich aan een dergelijk gruwelltuk had fchuldig gemaakt? „ D. Zou jephta, door zulk eene grouwzaame gelofte, niet den Heer fchroomelijk vertoornd hebben? en zoude God van lsraëls legerfchaaren hem als dan, met zulk eene roemruchtige overwinning, verwaardigd hebben? ,, E. Ook worden wij, door het beloop der gefchiedenis zelve , in onze gedachten bevestigd. —— De Gefchiedlchrijver verhaalt het volbrengen der verbintenis, vs: 30. op deeze wijze: Jephta vilbracbt, aan zijne dochter, de gelofte, welke hij beloofd bad, en, zoo wordt het volbrengen deezer belofte nader verklaard, zij heeft geenen man bekend. 'Er wordt geen woord van offeren gefprooken ; het volbrengen der gelofte beflond gevolgelijk hier in, dat zij, zonder eenen man te bekennen, in een en ongehuwden ftaat, leeven en fterven moest. Volgens vs. 37, 38. liet Jephta zijne dochter, twee maanden, naar het gebergte heenen gaan, om baar en maagdom te beweeneny niet om haar tot den dood te bereiden, en zich over haar ontijdig en geweldig uiteinde te beklaagen, maar daarom, dat zij al haar leven maagd moest blijven. Had Jephta zijne dochter willen opofferen , dan zoude hij haar geentwee maanden uitftel, en daar door aanleiding gegeeven hebben, om te ontvluchten. Vs. 39, 40. word ons bericht, dat het, na dien tijd, de gewoonte wierd onder Israël, dat de jonge dochters jaarlijks heenen gingen, om de dochter van Jephta aan te fpreeken. Dit had niet kunnen gefchieden, wanneer zij werkelijk ten brand-offer ware opgeofferd." Laat ons , om ook iets aangaande het Boek van Ruib onzen Leezeren onder het oog te ftellen, daar van dit volgende flegts mededeelen: A s Des-  «o .J, van Nuys Klinkenberg Deszelfs zaakelijken inhoud geeft de Aucteur in de Inleidinge kortelijk en volledig op, als hier in beftaande r „ „ Elimelech, een gegoed Burger van Bethlehem, werd, door eenen nijpenden hongersnood, genoodzaakt, zijn Vaderland te verlaaten, en zijn onderhoud bij de Mosinten te zoeken. Hij vertrok derwaards , met Naomi zijne Echtgenoote, en met zijne twee zoonen Machlon en Chiljon. Elimelech kwam aldaar te ner¬ ven. Zijne beide zoonen begayen zich in den echt, roet Mo'abidfche dochteren. Machlon met Ruth , en Chiljon met Orpa. Binnen korten ftierven ook Machlon en Chiljon. Naomi befloot naar haar Vaderland weder te keeren. Ruth was dermaate aan haare Schoonmoeder Naomi verkleefd, dat zij haar, in weerwil van haare afraadingen, naar Canaan vergezelde, om haar nimmer te verlaaten. -— Ruth omhelsde den Joodlcnen Godsdienst; volgens de Wet der Losftng werd zij de vrouw van den rijken Boaz, die een bloedverwant was yan Machlon, haaren eerften man; en door du Huwelijk is zij de Overgrootmoeder van Koning David geworden.]'" Na vervolgens over den rang, waar in dit Boek is geplaatst, deszelfs Schrijver, en Geloofwaardigheid te hel^ ben gefprooken , merkt de Aucteur ten aanzien van hej Oogmerk het volgende aan: Het Hoofdoogmerk van dit Boek is; aan te toonen, hoe de M e s s i a s, naar de beloften, uit den ftam vanjuda, en vervolgens uit Koning David, zij voortgefprooten. Maar zal men denken, moest daar toe het wedervaaren'van Naomi en Ruth, in alle de bijzonderheden, zoo uitvoerig en omftandig worden aangeteekend? Ik antwoord: deeze Gefchiedenis is ook voor ons zeer nuttig en leerzaam. . , Laat ik deeze nuttigheden een weinig nader aanwijzen, " . (!) Wij vinden hier de blijkbaarfte proeven van Gods merkwaardige Voorzienigheid, in het beftieren van de lotgevallen der menfchen. Ruth werd, van eene behoeftige weduw, langs onverwante wegen, de vrouw van den vermogenden Boaz, en de Over-grootmoeder yan Koning David, uit welken de Christus is, wat het vleesch aangaat. Wij leeren 'er uit, hoe de Heer de nedrtgen u* den drek verhoogt, en hen doet zitten hij de Prinfen, hij, de Prinfen van zijn volk. O) De beproeving des geloofs van Ruth is zeer aanmerkelijk, en haare fta™™!: tigheid in het geloof niet min zonderling, {3) «»1  BlJBKX.VKRKLAARINÖ. 3$, cntmoeten, in Ruth, een zeer beminnelijk Karakter, er» een aangenaam leerbeeld van dankbaarheid en verkeerdheid aan haare Schoon-moeder. (4) In Boaz, vinden wij een navolgingswaardig voorbeeld van braafheid pn Godsvrucht. Hij is een Israëliet, die aan den eisch van Mos es wetten, in alle opzichten, voldoet, In zijn gantfche gediag ontmoeten wij noch fchijn noch fchaduw var» Afgoderij. De Edelmoedigheid ftraalc duidelijk door, in alle zijne handelingen. Hij eerbiedigt de rechten van bloedverwantfchap, ook in eene vernederde en dood arme weduw„ Zijne goedheid en milddaadigheid gaat verder, dan hij verplicht is. Hij beioont eerbied te hebben voor de deugd, en de braafheid van Ruth, in haar gedrag met Naomi, beloont hij, door milddadigheid, (5) Wij zien hier, in een bijzonder en merkwaardig voorbeeld, hoe de Wet van Mo se, in zaaken van eigendom, erfenis, en vooral in geval van losfen , werken moest. (6) Eindelijk kan men Ruth zeer gevoegzaam aanmerken, als een aangenaam voorbeeld van de roeping der Heidenen , tot de gemeenfchap van Christus ; daar zij, eene Heidin , onder deszelfs Voorouderen behoorde." Het gedrag van Rutb, het welk Hoofdft. III: 1-9 gemeld wordt, verklaart en verdedigt de Heer Klinkenberg op deeze wijze: „ 1. Ende Naomi, hare fchoonmoeder, feyde, na verloop van eenige dagen, tot haer: Mijne dochter 9 en foud' ick u geene rufte foecken, en geene poogingen aanwenden ; om u eenen geeden man te bezorgen, dat het U wel gae ? en S'ï, onder zijne voorzorg en befcherming, een aangenaam en vergenoegd leven moogt leiden. „ 2. Nu dan, en is niet Boaz, met wiens maegden gy geweest zijt, [van] onfe bloetvrientfchap ? Siet, hy fal defen nacht gerfte op den dorfchvloer wannen. „ Na dat het koorn ingezameld en gedorscht was, werd het gewand, om het van het kaf te zuiveren. Bij dit wannen, was men oulings gewoon, eenen maaltijd te houden. —— Naomi wist, dat dit deezen avond gefebieden zoude; en, na dat de maaltijd geëindigd was, bleef de Landheer op den dorschvloer pvcrnachten. Van deeze gelegenheid wilde Naomi zich bedienen , om den weg te baanen tot een huwelijk msfehen Boaz en Ruth. j> 3»  ia j. van Nuts Klinkenberg So zeide zi' tot Ruth haare fenoondocllter: baedc u "en de falfc u, ende doet uwe beste kleederen «mi ende eaet af nae den dorfchvloer: [maer] en maeckt u den man niet bekend, houdt u zoo ung (cinni, fot dat hij ge-eyndigd fal hebben te eten ende te j.inpirpn en zich te flaapen zal gelegd hebben. 4 Ende het fal gefchieden, als hy nederleyt, daf X de plaetfe fult mercken, daer hy fa neder. gele4n Zijn; gaet dan in, binnen de tent, alwaar hu ieS" ende flaet fijn voetdeckfel op, ende leg u a-in zime voeten, in de geftalte van eene nedrige verzoeklter fo fal hV terftond bemerken, wat gij bedoelt, dat hy naameliik den plicht van losfer aan u volbrenge; en hij zal U te ken, nen geven wat gy doen fult, van welke wettigs mude- len eü u bedienen moet, om dit oogmerk te bereiken. < En Ruth liet zich deezen raad van haar fchoonmoe- derweigevaiien, fy ftyde tot haer: Al wat gy [tot my] ^^'filfo^h fy af, na dat zij zich gebaedt, ge, zaifd en zSelijk fekleedhad, nae den dorfchvloer, ende dede nae alles, dat hare fchoonmoeder haer gebo- ^AÏs nu Boaz gegeeten ende gedroncketv Tiadde ende fijn harte vrolick was, fo quam n> ^n>7 re liegen °P den dorsehvloer, aen het uyterfS eens flkoorw] hoops: daer na quam fy ftillekens » e("LLde dorihvloerwas eene overdekte plaats « eUe van aii' kanten open was?) ende floegh fijn voetdeckfel op, CndS 8eyEndhe'het gefchiedde ter middernacht , dat die'man onuvaakte, fn iemand aan zijne voeten ontdekkende verfchrickte bij geweldig, zoo dat hij opfprong ende om fich ereep, vermoedende, dat hij door boosdoeners over- vallen werd ende fict , eene vrouwe lagh aen fijn Voetdeckfel; dit bemerkte hij, omdathhh&eenigermaate. kij hetftarreuliclit, zien kon, of immers aan haare (kin. „ 9-  BlJBELVERKLAARINC. fc§ „ 9. Ende hy feyde; Wie zijt gy? ende fy feyde; Ick ben Ruth, uwe dienftmaegt: breydt dan uwen vleugel uyt over uwe dienftmaegt; neem mij onder Uwe zoig en befcherming, voltrek met mij een wettig huwelijk, verg. Deut. XXII: 30 en XXVII: 20. Want gy zijt de lofler, „ Bij dit gedrag van Ruth, op den raad van haart Jchoonmoeder, moeten wij een weinig fli Ijl aan. „ Dat eene jonge weduw, des nachts, op den dorsch vloer» aan de voeten van eenen man gaat nederliggen, fchijnt een onkuisch hart, en ontuchtige oogmerken te verraaden. ■ Is dit eene gebeurtenis (vraagt het ongeloof) gefchikt om, in een Godlijk boek , verhaald te worden ? Laaten wij deeze bedenking, welke, in den eerften opflag, zekerlijk al vrij wat fchijn heeft, kortelijk beantwoorden. Hier toe zullen de volgende aanmerkingen dienen. „ A. Het is zeer onverftandig, de handelingen der ouden, naar onze hedendaagiche gebruiken, te beoordeelen. •Het geene in onze dagen , als vreemd en onbetaamelijk, wordt aangezien, was in oude tijden, uit hoofde van de toenmaals heerfchende gewoonten, van dien aart, dat 'er niets onbetaamelijks in te vinden was. En indedaad, wanneer men het gedrag van Ruth, naar de gewoonten van haaren tijd, beoordeelt, zal men 'er niets in vinden, het welk aanftootelijk is. „ 13. Deeze handelwijs was gegrond op de wet der losfing, volgens welke iemand gehouden was, om niet alleen den akker en velden te losfen van zijnen bloedverwant, maar ook zijne nagelaatene weduw te trouwen, wanneer zij kinderloos was, Deut. XXV: 5. „ C. Uit het antwoord van Boaz vs. 10, 11, blijkt het, dat zij, in deeze gantfche handeling, niets onbetaamelijks gedaan hebbe, daar hij haar gedrag prees en goedkeurde. „ D. Het verzoek , het welk Ruth deed vs. 9, leert ons, dat zij niets onbetaamelijks bedoelde, maar alleen de volbrenging van de wet der losfing begeerde. ,, E. Uit de bemoediging van Naomi vs. 4, zoo zal hij U te hennen geeven, ivat gij doen zult, mogen wij befluiten, dat het, in dien tijd, de heerfchende gewoonte was, dat kinderlooze weduwen , in zulk een geval, op deeze wijs handelden. Hoe kon Naomi haar anderszins deezt verzekering geeven?  F Had Ruth iets oneerbaars gezocht, zij zoude zich* juS tot den ouden Boas, maar tot de jonge gezellen ge- WenVhlooCel déeze onderneeming van Ruth, en iri i, ^ ^u : ai iets onvoegzaams weezen mogt, den IahPl evenwel door dluandigheden . groorelijks «or;!het ,eVen^e6 Oogmerk van Naomi . om Ruth met SoS £A troïien f wï niet alleen geoorloofd, maar Boaz utt te tuw aeerond. Wanneer een mensch Sch nS deeenGoogm ï vlS van het welk hij overtuigd *l dZ■ het wS zij, dan is het zeer gewoon dat hij zich, 1S, dat het we.us, 'ij, 70tntijds wat vee veroorloove. tCn ^Xld'ijndt d« Wdé middelen, van welke — ^ k raad van Naomi, bediende, iets on- R.uh zich, oP (bra^a i , voorkomen, en voegzaams was' ^/haiddwifs , zoo laag te vallen? ^ïïrdenE de omftTndighe'de; e,ns in, in welke ^rn^verkeerde. Voorheen was zij .eene zeer gegoede v£Zgeweest , maar nu verkeerde zi, ,n eene mmenc* w , r tj„0 u,,Vfi 7!1i baar du gevallen zijn s vvat oe- behoorlnker tud, te verzoiKtn ■ «* J „. was ^ TrvolSndT ede^V mi'wist, d"" r nog eer* eene zeer voldoende reoeii. f - maT1 Was, r,a- ander bloedverwant ^f"3^^^ Huwelijk, met ^rdanB^\eVneSoSeVw nt,' kwlmh'aar zoo voordeel* dien allernaasten bloedverwant, voeletl van Boaz onderneeming gelukte ook. Zij weio, ooorE ^  W< Hord, Staat en Geschied, van alle Godsd. ij gekeurd $ en hij liet zich het verzoek welgevallen , mits men eerst de zaak, aan den naderen bloedverwant, voorftelde, en dees 'er niet in bewilligde." Dan op deeze wijze, hebben wij ilegts uit een Werk, Waar van geen doorloopend Uittrekzel kan gegeeven worden, iets aangeftipt, om den Leezer deszelfs waardij eenigzins te doen kennen; terwijl wij een gezet gebruik van bet zelve ten fterkften aanraaden. Oude en Tegenwoordige Staat en Gefcbiedenis van alle Godsdiensten, van de Schepping der Wereld tot op den tegenwoordigen tijd; door Wui.iam Hurd, D. D. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Ver fier d met een pragtig Stel Kunstplaaten. Te Amfierdam , hij M. de Bruyn, 1782. Bebalven de Naamlijst der Heeren Inteekenaaren, 573 hladz. in gr. tvo. De Prijs is bij Inteekening ƒ'5 : ió : - De Heer Hurd, in het Eerfte Deel van dit Werk, over den Godsdienst der aloude en laatere Jooden , en daar op over de menigvuidige valfcbe Godsdiensten van Heidenfche volkeren, zeden'de vroegfte tijden gehandeld hebbende, gaat in dit Tweede Deel over om berigt te geeven van den Godsdienst der Christenen, en van de ketterijen en bijgeloovigheden, welke, na de inkomst van het Christendom in de wereld, al zijn ontftaan en ingevoerd. Dit een onderwerp van veel uitgebreidheid zijnde, behandelt de Aucteur het zelve onder deeze volgende Vijf Afdeelingen! De Eerfte behelst een berigt wegens den ftaat van het Christendom , zedert deszelfs vroegfte verkondiging , tot op den tijd, in welken het de ftaaving van de burgerlijke Biagt verwierf, onder de regeering van Keizer Constan- tinus den grooten. In de Tweede wordt verilag gedaan van de Ketterijen, geduurende de drie eerfte eeuwen na de geboorte van Christus ontftaan. De Derde bevat den ftaat der Christelijke Kerke, zedert den leeftijd van Constantinus den grooten tot aan de Kerk-hervorming. De  . W. H U E 9 n* twee eerst genoemde Afdeelingen,- en een gedeelte van deezfDerdeUken den inhoud mt van dit 1 weed. DTn'de Vierde zal de Leezer onderhouden worden over de ~-Lrur,rk in vroegere en laatere tijden. ^00k&h beftaan in een berigt wegens de EU1'°Pa — ZijHet berigt aangaande den Christelijken Godsdienst begint de Heer H« w-op£™ wijze ^ ^ ^ ^ ^ , Na gezegd te hebben, in wereldwas, toen S%xufoXt mtngheïtrcheen, maakt hij ge- past ^^.^^^Jfopperfte beheerlcher der Natuure is, „ Geluk Gop « "PPfr ontwerpen zijner dus volvoert hi] ook , doogaam, In^Volge hier van zien wi], dat, om den a°°» van zijn Euan- wereld in te leiden en tot dv%^S^oindigl eden zagelinm den weg; te baanen, ^cheiden oij ^ ^| -~^k£o_ beftuur der wereld, ontltaar, on£v perfifche ^^'tZ^^tAfS& ^ waardigKoningen te gadJ met ™ede°d rheid hunner voorheid van hun karakter neyens ae w en vaderen ve^eeten^nde gg^f Al xaN. prooi voo,■ ^^"^evolge van deeze gewigtige en nANiêL voorfpeld hadt, groeide mans tot c oVvo^beeldd/e en nooit ^^e»^. der -e-  'Staat en Geschiedenis vAn alle Godsdiensten. 17 ten der menschlijkheid met voeten te vertreeden. Doch* terwijl zij de volken in boeijen klonk, deedt God haar tot een werktuig dienen om hec vrolijk geluidt des Euangeliums te doen klinken door de Heidenfche wereld. Want, hoewel het der Godlijke wijsheid behaagde, aart zommigen het vermogen te fchenken om wonderwerken te verrigten en vreemde taaien te kunnen fpreeken, dit voorrecht, egter, fchijnt zich tot de Apostolifche Eeuw alleen bepaald te hebben. Een onuitfpreeklijk geluk was het,derhalven , voor de wereld , dat in het Romeinfche gewest , doorgaans, niet meer dan twee taaien gefprooken wierden; te weeten; de Griekfcbe en de Latijnfcbe ta*k En menigmaal gebeurde het, dat zij, welke eene van deeze als hunne Landtaal leerden, tevens in de andere bedreeveri wierden, deels door leezen, deels door verkeering.. „ Zoodanig was de ftaat der wereld, ten tijde als God zijnen eeniggeboorenen Zoon op aarde zondt, orh de zondaars te regtvaardigen, zoo door zijne lijdelijke als daadelijke gehoorzaamheid." Hier op Vertoond hebbende, öp hoedanige wijze deeze groote Verlosfer in de wereld wierd gezonden ; welke lotgevallen Hij onderging, om eene voiftrekt noodzaakelijke Verzoening aan te 'brengen; hüe Hij, na van den dooden te zijn opgeftaan , ten hemel opvoer, en aan de regte* hand Gods zittende, den Heiligen Geest öp eene wonderdaadige wijze over zijne leerlingen uitftortte ; meldt onze Schrijver vervolgens, hoe het Christendom, na Jeins hemelvaart, onder Jooden en Heidenen opgerigt en voortgeplant zij; welke Opzienders over de Christen gemeenten gefteld zijn, en welke de gedaante van den Christeltjken eer-dienst al geweest zij, tot op den tijd, in welken Keizer Constantinus de oroote de magt der Heidenen fnuikte, en den navolgeren van onzen Heere vrijheid van openbaare Godsdiensr-oefTeninge bezorgde, door alle de deelen van zijn rijks-gebied. Uit het berigt, het welk de Heer Hurd van dit alles geeft i ontvangt men eene leerzaame onderrigting , • hoe de aloude Christenen hunnen openbaaren Godsdienst hielden, door leezen, zingen, bidden; hoe ze den Doop bedienden, het Avondmaal hielden, en wat ze over deeze beide bondzegelen gevoelden; welke de plaat¬ zen en tijden waren van hunne Godsdienstige zamenkom- ften; welke gewoonten en plegtigheden onder hen ftand greepen of ingevoerd zijn ; hoe ze Bisfchoppen NieuweNed, Bihl. lilde Deel. No.i. B ver-  t% W. Huid verkobzen en bevestigden; welke Kerkelijke tugt zij öeffenden ! hoe ook daar toe, wanneer het noodig. was, als mede om uicfpraak te doen over gefchilftukken* algemeene Kerk-vergaderingen (Synoden) wierden gehouden; voorts, hoedanig het leven en gedrag der Christenen, in die vroegere dagen geweest zij, welke vervolgingen 'er al tegen hen zijn aangeregt, maar hoe ook de Christelijke Godsdienst, en zulks niet tegenftaande die vervolgingen, is uitgebreid en voortgeplant; enz. Dan volgt de Tweede Afdeeling, in welke, gelijk wij reeds zeiden, berigt wordt gegeeven wegens de Ketterijen, voor de regeering van Keizer Constantinus den grooten, in de Christelijke Kerke ontftaan. Deeze Ketterijen worden in die orde opgegeeven en befchreeven, in welke ze, van tijd tot tijd , zich hebben geopenbaard , zoo dat de Schrijver begint met Simon den Tooveraar, van welken wij Hand. VIII leezen, en eindigt met de Saturniaanen. ■ En na dus alles, wat noodig is geweeten te worden aangaande de Ketters en Scheurmaakers van die tijden, te hebben gemeld, befluit de Aucteur deeze Afdeeling met eene bepaalinge van de woorden : Scheuring , Ketterij, en Godslastering. In de Derde Afdeelinge befehrijft hij den ftaat van den Christelijken Godsdienst, zints den tijd, dat dezelve doof openbaar gezag is vastgefteld, onder Keizer C o n s t a n t ïsjus den grooten, in den jaare CCCXIV, tot op derf aanvang der Hervorminge, in den jaare MDXVII. In dit verhaal en vertoog houdt hij deeze orde: i) Eerst geeft hij een beknopt berigt van de Kerkelijke gefchiedenisfe van dat tijdvak. 2) Ten tweeden fpoort hij den oorfprong ra van het Klooster-leven, en doet verflag van alle Godsdienstige Orden , als mede door wie, en tot welke oog' merken zij wierden opgerigt. 3) Ten derden geeft hij berigt van de opkomst, den voortgang, en tegenwoordigen ftaat van alle de plegtigheden in de Roomfche Kerke in gebruik. 4) Ten vierden (het geen, behalven een vertoog van de Godsdienstige Broederfchappen in de Roomfche Kerk , in het volgend Deel zal voorkomen) handelt hij over de Inquifitie. Die deeze Derde Afdeeling met aandagt leest vindt niet alleen de gantfche gefchiedenis van de Christen Kerk van alle de tijden in een kort beftek hier zamengebragt, cn het merkwaardige daar van opgegeeven , maar ontvangt ook een volledig berigt, nopens het geen men aaugaande den Gods-  Staat en Geschiedenis van auk Godsdiensten. %$ Godsdienst der Roomscbgezinden , en alles, wat men van hunne leerftelzelen of gebruiken behoort of begeert teweeten. Bij voorbeeld, om maar alleen dit eenige onzen. Leezeren, tot een ïiaal, onder het oog te ftellen, bej.eerc iemand de pl'egtigheden van de Mis te vvecien, de Heer H u k u geert daar van dit volgende berigt: „ Up den Zondag voor de hooge Mis, wordt het gewijd water geheiligd, en vervolgens een plegiiiSe omgang gehouden De geloovigen moeten bij het vieren van ae Mis tegenwoordig zijn, met een geweeten vrij van ovenreedingen. Bij hunne intreede in de Kerk, moeten zij zich met gewijd water befprengen , als een zinnebeeld van noodzaaklijkheid van inwendige godsvrugt. De gehee e vergadering , met den Priester aan het hoofd, draagènde het kruis, doet een ftaatelijken ommegang rondom de Kerk in de naasrgelegene wijken, onder het zingen van lofzangen en gee«tlijke liederen. ,., „ Terwijl de Priester op het altaar klimt, moeten de geloovigen hunne harten tot God verheffen, en deeze plegtigheid aanmerken als onderhouden wordende in naarvolginge van het vertrek van Christus naar den hof, met zijn» Leerlingen , onmiddelijk voor dat zijn angst en ftrijden •enen aanvang zou neemen. Zoo rasch de Priester op het altaar is gekomen, maakt hij eene buiging, en, met zijnen rug naar het volk gekeèrd, doet hij een zondenbelijdend gebed, 't welk van het volk moet nagebeden worden; dit gefchiedt ter gedagtenisie van het bidden onzes , Heeren met zijne Leerlingen in den hof. Dan kust de Priester het altaar, om daar mede aan re Wijzen dat de verraader J ud as onzen Heere Jezus Christus met een kus heeft verraaden. Na dat hij het altaar heeft bewierookt, maakt hij eenen aanvang van den dienst, door het zingen van een lied, bijde Rnomscb-Katbolijken onder den haam van bet Begin, of de Intreede bekend; dit lied is telkens onderfcheiden, naar gelange van den feestdag of de plegtigheid , die gevierd. Wordt. Terftond na de Intreede , bidt de Priester het Kyrie' Ele'tfon , beteekenende , Heere, ontferm u onzer! Driemaalen wordt dit gebed opgezonden tot ieder perfopn der aanbiddelijke Drieëenheid, om het alzoo te duidelijker te doen blijken, hoe zeer wij Gods goedheid en barmhartigheid behoeven , zonder welke wij , om onze menig» vuldige overtreedingen , onvermijdelijk zouden verlooron gaan. Ba „ Dan  ié W. Hvi v „ Dan ku^t de Priester het altaar, midlerwijl dar hét Vo'lk het lied aanheft, beginnende Gloria in exce^Jts. Eer zij Gode in de hoogde hemehn." De Priesrer zich omkeerende, zegt, Dominus vobiscum: „ De Heere zij met ulieden;" het welk door het volk wordt beantwoord met de woorden Et cum Spiritu tuo , „ En met uwen Geest." Veifcheiden maaien wordt deeze wederzijnfche groet, onder het vieren van de Mis, herhaald, om daar mede aan te wijzen, de onderlinge eensgezindheid, welke tusfchen den Priester en het volk, ten allen tijde, behoort plaats te hebben. Straks gaat de Priester over tot de Collecta, of in een getrokkene bede, dusgenaamd, als behelzende een kort begrip van alles, 't geen de Kerk, in den dienst van deezen dag, van God begeert. Na het leezen van de Epistel, wordt het trapgezang gezongen; hervoert dien naam, om dat, in de oude Kerk, het volk dien zang aanhief, terwijl het naar boven op de gallerij klom, even gelijk de jfooden hunne trapgezangen hadden, om gezongen te worden, wanneer zij opklommen naar den Tempel. Hier nevens voegen zij het Hallelujab, uitgezonderd in de Vasten, wanneer, in de plaats daar van, een" vaars uit een der boetpsalmen wordt gezongen ; op een treurigen toon gefchiedt dit zingen, als gefchiedende in een tijd van boetvaardigheid en vernederinge. Midlerwijl biedt de Diaken den Priester den wierook aan , die denzelven vervolgens zegent, biddende deeze woorden: „ Mogt God u zegenen, „ tot wiens eere en heerlijkheid gij zult verbrand worden." „De Priester voorts zijn aangezigt naar het altaar wendende, knielt neder, of maakt eene laage buiging, en doet een gebed ; het volk knielt insgelijks midlerwijl en houdt de oogen op den grond gevestigd. Dan wordt het Euangelieboek van de regte naar de flinke zijde van het altaar gedraagen; zinnebeeldig wordt hier door aangekondigd, dat het Euangelie, na 'sHeilands verrijzenis, aan de Heidenen wierdt verkondigd. Na dat het Euangelie geleezen is, bewierookt de Priester het altaar en kust het zelve; zeggende voorts tot het volk: „ Ziet de heilige Wet; ik geloof de- zelve in mijn hart, en belijd haar met mijnen mond." Hij voegt 'er nevens: „ Mogten onze zonden worden uit- gewischt door de woorden des Euangeliums!" Dan volgt de Leerrede, en na het eindigen van dezelve, wordt het Geloof gezongen door de eeheele vergadering. De Priester wendt zich nogmaals tot dezelve, cn zegent haar. „ Nu  Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten, at - Nu volgt de Opoffering , daar in belbande, dat de Priester den ge wijden ouwel offert, 't welk een zinnebeeld js van het aanvangneemen van 's Heiland-* vernederinge. Hij heft daar op den drinkbeker om hoog , naar de wijs der Jooden , wanneer zij een drankoffer offerden. Denbeker voorts op het altaar nederzettende , overdekt hij dien. Straks wordt het brood en de wijn door den Priester gezegend. Vervolgens zegent hij den wierook , en bereukwerkt daar mede het brood en den wijn; tevens biddende , dat de welriekende reuk deezer offerande Gode welbehaagender zijn moge , dan de reuk der flagtofferanden, welke hem, onder de oude Wet, werden toegebragt. Daar op wordt het altaar bewierookt, en eindelijk wascht. de Priester zijne vingers, 'twelk, onder andere, gefchiedt, om daar mede aan te wijzen, dat Pi la tos zijne handen, gewastenen hebbende, den Heere Christus voor on-. Khuldig verklaarde, „ De Priester heeft zijne handen niet gewaslchen, ot hij tna'akr eene diepe buiging voor het middenfte gedeelte van. het altaar, en zich tot 'de heilige en altoos aanbiddelijke Drieëenheid wendende , offert hij ten tweedemaale het brood en den wijn. Daar op keert hij zich tot het volk, en vermaant hetzelve God te bidden , dat de offerande, welke geofferd zal worden, welbehaaglijk moge weezen m Zijne oogen. Met eene buiging geeft de vergadering hier aan haare toeftemming. Een ftil gebed doet vervolgens de Priester, en befluit her met overluid te zeggen: Per omni* facuta, „ van eeuwigheid tot eeuwigheid;" vermaanende voorts het volk om hunne harren hemelwaarts te heffen, naardien het tijdftip der toewijdinge op handen is. De woorden, welke de Priester nu zal voortbrengen, worden aangemerkt als de geduchtfte, die door een fterflijk mensen, kunnen gefprooken worden : den Heere , den God des hemels en aarde, moeten zij op het altaardoen nederdaalen. De Gemeente antwoordt, dat zij ter vieringe der pleatigheid behoorlijk voorberèid is. Wederom vermaant haar de Priester, om daar voor Gode haare dankbetuigingen op te draagen; allen antwoorden, dat zij van de billijkheid daar van overtuigd en 'er met de daad toe bereid zijn. Voorts wendt zich de Priester met een kort gebed , de Voorrede genaamd, rot God den Vader: dit wordt gevolgd van een gezang, door de Vergadering aangeheven: „ Hei» s héilifi, 'heilig is de Heer4', B 3 » Hct  e^. W. Hürd Her gebed, onmiddelijk op de Voorrede volgende, wordt de Kanon genaamd, en begint aldus: Tt igitur etc. Wij bidden u, daarom, nederig, o bermhartige Vader." Vervolgens bedekt de Priester, met beide handen, de hostie en den drinkbeker: eene gewoonte, van ouds gebruikelijk bij de Heidenfche en Joodfcbe Priesters , die altoos hunne handen op het offerbeest' leiden , voor dat het geofferd werdt. De Priester maakt een kruisteeken over hec brood en den wijn, en fpreékt de woorden, waar mede Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals inftelde. „ Na dat de Priester den drinkbeker heeft gezegend , d< >or' het imfpreeken van de woorden onzes Zaligmaakers: Dit is mijn bloed, enz. vertoont hij dien openlijk aan de Vergadering, om van haar te worden aangebeden; en'op dat zij, door haare gebeden, van God mogen affmeeken de gelukkige üitwerkzels dér offerande , welke thans Wordt geofferd. Straks verheft hij zijne ftem, en' zich zelveri op de borst flaande, fmeekt hij Gods zegen af over de Gemeente, en over zich zeiven, door de bemiddeling van zulke Heiligen, als van hem bij naame genoemd worden. Daarenboven fmeekt hij de GodüjkèMajesteit, om aan hem en aan allen, welke daar bij tegenwoordig zijn , eene plaats te verléenen in zijn Koninkrijk, even gelijk Jezus Christus aie belofte deedt aan den boetvaardigen moordenaar aan het kruis.' Hier op bidt hij, met luider ftemme , het gebed onzes Heeren, en doet daar op ëen kort fchietgebed voor zich zeiven, ter verwervinge der Godlijke gunste, door de bemiddeling der gezegende Maagd en der Heiligen. Dit alles vojbragt zijnde, breekt hij den gewijden ouwel, en doet daar van een gedeelte in den drinkbeker. Vervolgens zingen de Priester en de'Gemeente gezamenlijk Jgiius Dei , drie maaien ; bij het flot van eiken Zang , ftaat zich de Priester op de borst: na dat zij allen gezongen zijn , doet hij een ftil gebed om den vrede der Kerke. Na dit gebed, kust hij het altaar en het werktuig des vredes, 'twelk hem door den Diaken wordt aangebo^ den. De Diaken ontvangt het wederom uit zijne hand, én het wordt wijders rond gezonden doo>- de geheele Vergadering , met deeze woorden , welke elk lid tot zijnen riaasten fpreekt: Vrede zij u. ■ „' Midlerwijl hereidt zich de Priesrer tot het deelneemer» aan''het bondteeken, door twee ftille gebeden; hij befluit dezelve met de woorden : „ Ik zal van het hemelfche brood eeten;". en op zijne borst flaande, voegt hij 'er • ■ • ■ dee-  Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten. £3 reeze woorden nevens: „ Ik ben nier waardig dat gij in mijn huis komt;" driemaalen herhaalt hij dezelve. Straks gebruikt hij het brood, en het dekzel van den drinkbeker genomen hebbende , zegt hij : „ Wat zal ik den Heere vergelden, voor alle zijne vveldaadighedcn, aan " mij beweezen? Ik zal den drinkbeker der verlosflnge pp" neemen " Dan maakt hij het teeken des kruisles met den drinkbeker, onder het fpreeken van de woorden: Morde,Op dai daar door re meer het prijzens-waardig en Godvrugtig oogmerk van den Schrijver bereikt moge worden. Idea fidei fratrum, of Kort begrip der Christelijke Leer, in de Euangelifcbe Broedergemeenten, voorgedraagen door AOGr-T. GOTTLIKB S p a IN G K N B E R G. Uit het H'mgduitscb vertaald, en met kennis Te en goedkeuring^ der i'roed- rgemeenten uit gegeeven. Te Utrecht , bij H . iau O terl'io , 17K2. Met de Foorrede en Re■ gistzrs, 667 hladz. in gr Qvo. De Prijs isf<2.: 14 : - DEuangelifcbe Broeders , gelijk zij zich zeiven ver.••n te noemen, bij ons bekender onder den naam. va , Hernhutters, inziende, volgens he<- Voorberichr. dat he> j»ped zoude zijn, als men der Broederen inzicht in het Êuangeliuni, 'c welk Paulus eene weecenfehap in de verbot»  Kort begrip dkr Chr. Leer in de Euano. Bröedcrc. jï borgendheid Chrisii noemt, in eenen ongedwongen zamen» hang door den druk bekend maakte, dat het der broederen pligt is, in deeze bekoamaerlijke tijden , waar in veelen geene zwaarigheid maaken, den Bijbel op eene fchandelijke wijze te verdraaijen, voor de gantfche wereld te betuigen^ dat zij zich het Euangelium van Jefus Christus niet fchaamen; ja zelfs, dat het voor hun te noodzaakelijker is, dac hun gevoelen openlijk voorgefteld worde, (te meer) daar de verkeerde gevoelens, welke men gewoon is hun te lasten te liggen, bijna niet meer te tellen zijn, hebben aan den Schrijver van dit Werk, August Gottlieb Spangenberg opgedraagen zoodanig een ontwerp te maaken; die het zelve dan op zich genomen en uitgevoerd heeft; daarvan getuigende, dat deeze idea ftdei fratrum geene nieuwe geloofsbelijdenis van de Euangelifcbe Broedergemeenten is j maar de Augustana Confesfio, of de belijdenis te Augsburg in 't jaar 1530 aan den Keizer op den Rijksdag van eenige Stenden des Roomfchen Rijks overgegeeven , is en blijft haare Geloofsbelijdenis, zegt de Schrijver, voegende daar bij: ,, De Grondwaarheden der Christelijke Leer zijn toch in dezelve uit de Heilige Schrift, met een oog op de Ter* gauwfche Artikelen, door den zaligen D. Luther tot een diergelijk oogmerk ontworpen, zoo kort, zaakelijk enteffens' duidelijk vervat, en met eene 'er aan waaging van lighaam en leven, goed en bloed openlijk voorgefteld geworden, dat wij niets voortreffelijker van dien aart weeten." De Opfteller betuigt de waarheid overal tot zijn oogmerk gemaakt te hebben; naamelijk die waarheid, waar in ons de weg ten eeuwigen leven wordt aangeweezen, welke' men alleen^n Christus Jefus vindt. „ En deeze waar¬ heid vinden wij, God zij geloofd! in de Heilige Schrift.' (dus vervolgt hij) Ik heb daarom bij alle voorkomende tioffen, waar over ik mij had te verklaaren, maar daar naar gezien* wat de Schrift daar van zegt; en ben dan ook verzekerd, dat zulks met den zin mijner Broederen overeenftemt; want wij hebben ons toch me'ermaalen met eikanderen plegtig verbonden, bij de leer van Christus en zijne Apostelen, die wij in den Bijbel vinden, te blijven, om die van harten te handhaaven." De Aucteur heeft zijn ontwerp in de daad zoo uitgevoerd, dat hij door dit Opftel gunstige denkbeelden nopens de Euangelifche Broedergemeenten inboezemt; de leer, welke hij voordraagt, en van ftuk tot ftuk met Bijbelplaatzen zoekt te ftaaven , komt in de voornaamfte punkten hoofd-  j2 A. G. Spangenberg hoofdzaakelijk overeen met de leer der Lutherfche Kerlt volgens de Augsburgfche geloofsbelijdenis, wat de befcbou* •wing betreft; in het beoefenende (practicaale) gedeelte vindt men gezegden en Hellingen , welke vrij wat overhellen naar, ten minsten ligtelijk aanleiding geeven kunnen tot, myftiekerij; hoewel deeze punkten hier met die omzigtigheid zijn voorgedraagen, dat zij ligtelijk den min geoeffendan of onöpmerkzaamen zouden ontfnappen. In de voördragt der ftoffen wordt deeze orde gehouden $ dat, na eene beknopte inleiding, waar in de handelingen der Godheid met de menfehen tot de komst van Jefus, en de inrigting der Kerke des Nieuwen Testaments worden voorgedraagen, eerst gehandeld wordt van de Heiliga Schrift, dan van God den Schepper en Onderhouder van alle dingen, vervolgens van het beeld Gods, van de diepe verdorvenheid des menfehen, van de Engelen, van Jefus Christus onzen Zaligmaaker, van den Vader , Zoon en Heiligen Geest, van den Vader van onzen Heere Jefus Christus in 't bijzonder, dan van Jefus Christus den Zoone Gods, en van den Heiligen Geest. Hier op van den wille Gods aangaande onze zaligheid, van het Geloof, van den Heiligen Doop, van het Heilig Avondmaal, van de Heiligmaakinge, van de geboden Gods, van de liefde tot God, van de liefde tot den naasten, van de Kerk van Christus * van den dood en het heen gaan der geloovigen tot den Heere, van de verfchijninge van Jefus Christus en de opftandinge derdooden, van het laatfte oordeel, en eindelijk van het eeuwig leven en de verdoemenis. Wij zullen den Leezer tot eene proeve mededeelen, het geen de Aucteur heeft van de Broedergemeenten , waar voor zij zich zeiven houden, en wat men van haar te houden hebbe, waar toe hij den grondflag legt bladz. 549, in zijn hoofdff.uk van de Kerk van Christus. „ Wanneer zich in de eene of andere Christelijke Religie een aantal menfehen bevinden zoude, welke bet een regte ernst was, de eerfte gemeenten van Jefus in allen deele zoo veel mogelijk gelijkvormig te worden, en die zich tot dat einde mét eikanderen verftonden; zoo zoude dat in allen opzichte eene verfchijning in het'Rijk onzes Heeren zijn, waar over men zich te verheugen had. Want waarom zoude het trachten naar eene waare hartens en geestes gemeenfehap* zoo als zulks in de Apostolifche gemeenten genoemd wordt, niet plaats vinden bij menfehen, die in 't geloof tot Jefus Christus gekomen zijn. en zich aan Hem van harte overgegeeven  Kqrtbegr'p der Chr. LekrindeEuang. Broeberc. 3S ven hebben ?" waar bij hij dan de volgende aanmerkingen maakt: „ i) Een Huis Gods, wanneer zich levendige fteenen tot eene woonfiede Gods in den geest, gelijk de Schrift fpreekt, opbouwen, is een werk Gods, en hangt van geenes menfehen willen of loopen af. • „ 2) Dat God dergelijke gemeenten te aller tijd, en ook in deezen laatften bedroefden tijd, verzamelen kan, wie zou daar aan twijffelen ? . „ 3) Men heeft de kleine beginzelen, die zich daar van toonen, niet te verachten. ■—— , ' „ 4) Gefchied dit met de daad, dan is zulks voor geene nieuwe fecte aan te zien. . ; [ „ 5) Zulk eene kleine gemeente van Jefus komen 1 die rechten toe, welke een ieder loflijk gezelfchap of Sociëteit met goedvinden en onder de befcherming van haare Overheid allerwegen geniet: dat is, zij richt alles bij zich zoo in, als zij 't zelf voor goed vind. „ 6) Alle en een ieder lid en gemeente yan Jefus zijn de Overigheid; onder welke zij liaan, toegenegen, getrouw en gehoorzaam. „ 7) Indien de Overigheid een Medelid eener levendige gemeente van Jefus is, dan heeft zij, even zoo veel, als een ander Medelid , in dit gezelfchap te zeggen; maar kan uit Overheids magt, deeze gemeente, met opzicht op haaren inwendlgen gang, niet regeeren. —— „ 8) Geen Leeraar, zelfs niet een Medelid, kan zulk eene gemeente opgedrongen worden. ■ „ 9) Zulk een gemeente heeft altoos te bedenken, dat zij van haare rechten een goed gebruik maaken moet anders raakt zij af van haar genadepad, en geraakt in event dat verval,. waar in veele andere voor haar geraakt zijn. „ 10) Eene wijze Overigheid • volgt hier omtrent: Gamaliëls uitfpiaak. Hand. V: 39." Na deeze aanmerkingen vervolgt hij bladz. 552, %. 255, „ Dat, bij gelegenheid van den uitgang eeniger Nakomelingen der oude Boheemfche-Moravifcbe Broederen uithuil Vaderland , eenige nieuwe plaatzen gebouwd zijn , waai* zich eene menigte om hun heil in Christus bekommerd© menfehen , door Gods wonderbaare leiding , bij een gevoegd , zich op de in de Heilige, Schrift vervatte en in de Augsburgfche Confesfie voorgemelde Leere van Jefus en Zijne Apostelen met eikanderen verbonden hebben, en ter zorgvuldige handhaaving van de goede orde en Kerkelijke Nieuwe Ned.Bibl.Ulde Deel.Ni. C dis-  34 A. G. Spangehhe* discipline te zaraen eens geworden zijn; dit behoort, naaf ons inzicht, tot de zonderlinge werken Gods in oneen tijd* Zij zien zich zelve aan als een gering deeltje van de Kerke van den Heere Jefus Christus hier op aarde, en bedienen zich, onder de befcherming van hunne lieve Overigheid, van de hun door onzen Heere Jefus Christus zuur verworvene , en buiten hunne verdiensten en waardigheid doof Hem hun gefchonkene vrijheid, zoodanig, als met Gods woord overeenkomstig is, om onder eikanderen te verbeteren en op te bouwen. Door dien zij met de Euangelifche Kerk, voor zoo ver zij aan de Augsburgfche Confesfie vast houdt, eenerlei leer hebben; zoo vinden zij ook geene reden , om zich van dezelve af te fcheiden, gelooven ook niet dat zij van dezelve met recht kunnen afgezonderd worden , nademaal de Augsburgfche Confesfie uitdrukke-' lijk leert, dat het onderfcheid der Ceremoniën en gebruiken, de Kerkelijke eenigheid en verbinding niet wegneemt. Nu is de vraag: Hoe heeft men dan zulke Broedergemeenten aan te zien, en hoe zien zij zich zelve aan? Indien men de Broedergemeenten aanziet als inftellingen, of gedichten van onzen Heere Jefus Christus in zijne Kerke, tegen het ftroomsgewijze inbreekende verval in leer en leven, zal men niet mistasten. Wie ze voor een krankenhuis houdt, tri welk onze Heer Jefus Christus als de eenige Arts der zielen, veele van zijne ellendige en kranken, die onder, zijne geneezende hand zijn, te zamen gebragt heeft, om ze zelf aan te neemen en Ijen ook door zijne Dienaars te laaten verzorgen en oppasfen, die heeft ook grond, om zoo van haar te denken. (%. 256.) Indien men nu vraagt, wat in opzicht op deeze kleine gemeenren van Christus te zeggen zij, zoo mogt het volgende hun ten goede op te merken , wel niet ondienstig zijn. Naaraehjk: , 1) Bij al het goede, dat men in de Broedergemeenten vin'dr. Waar toe inzonderheid dit behoort, dat men zoekt, zich iedere ziel in 't bijzonder aan re trekken; het kwaade van vooren door goede ordening voor te komen; in de genade en kennisfe van onzen Heere Jefus Christus bij aanhoudendheid op te wasfen en toe re neemen; daar bij zijne ellende en verdorvenheid dagelijks meer in ta zien; en zich daar tegen in Christus te verbergen ; den ouden mensch met zijne werken uit te trekken, en den nieuwen mensch, die naar God gefchaapen is in waare gerechtigheid en heiligheid, aan te doen, en in goede werken ijverig te Zïjn> hebben zij altoos te bedenken, dat zulks enkele  Kort berigt der Chr. Leer ïn de Éüanc. BroeDerc 3 5 genade zij. Want wat zouden zij zijn, zoo de barmhartigheid onzes Heeren Jefus Christus niet over hen waakte? „ a) Zij hebben nooit te vergeeten, hoe veel hun nog ' ontbreekt, en hoe veel van hun verwacht wordt, naar de genade, die God aan hun beweezen heeft, en nog dagelijks bewijst. „ 3) Zij hebben voor het Euangelium van Jefus Christus den gekruisten, in wiens Offer voor de geheele wereld alleen te vinden is vergeeving en vrijmaaking van alle zonden, met eene 'er aan waaging van lïghaam en leven, goed en bloed, getrouw te ftaan en te waaken. „ 4) Zij moeten zich van de goede ordening en discipline , die zij door Gods genade onder zich hebben, door niets laaten afbrengen, en daar bij regt toe , zonder aanziening des perzoons, te Werk gaan. „ 5) Zij moeten 'er zich met allen ijver op toeleggen, om met alle kinderen Gods, die niet tot haare Kerkgemecnfchap behooren, zoo veel in hun is, in liefde en vrede en in hartens en geestes gemeenfchap te ftaan: want dat vordert het Testament van Jefus. Johannes Kap. XVII. ,, 6) Het geene voor hunne tijden door veele Manneri Gods, die op dat deel der Kerkreformatie bedacht waren, het welk Luther nog voor zich had, maar niet tót ftand bragt, ten besten der Kerke gefprooken, gefchreeven en gefchied is , dat hebben de Broedergemeenten rriet vèet dank te erkennen. Want het is zeker , dat zij thans de vrugten van het getrouwe vooraf arbeiden zulker Dienaaren van Christus te genieten hebben. En ook het v 11 1recht, dat zij een nog klaarder inzicht in het Euangelium verkreegen hebben, als men bij de voormaalige Moravifche Broeders vindt, is eene vrucht der Reformatie. „ 7) Zij moeten daar bij getroost zijrt , en voor geen' menfehen vreezen. Want wie zal hun kunnen kwaad doen, indien zij navolgers zijn van het goede, en indien de Heere met hun is? „ $) Den fmaad , dm Christus en zijnes Euangeliums wil, moeten zij niet vlieden. Want het is ons uit genade, gegeeven , niet alleen in Christus te gelooven , maar ook voor Hem te lijden: en dit moet ook hun eene eer en blijdfehap zijn. „ 9) Hunne roeping is niet, om de inrichtingen o>r Religies te ftooren, nog veel minder om iemand de zijne verdachtig te maaken; maar om alle zielen, niet alleen met woorden, maar ook met hun gedrag, tot Christus tè wijzen; C i „ ..O  S6 A. G, Spangenberg, Kort berigt enz*. io") In d.n tijd, wanneer zij van buiten rust hebben« hebben zij met gebed en fmeekingen en trouwe aanwending zijner genade, daar na te ftaan, dat bij hen plaats hebbe, het geen Hand. IX: 31 ftaat — tO 7ij hebben het welvaaren desLands, waarin hert de'Heere geplant heeft, te zoeken, en voor het zeivete bidden en zich als getrouwe, nuttige en gehoorzaame onderdaanen van hunne lieve Overigheid te bewijzen, 14) Én dewijl hen de Heere verwaardigd en daar toe cefteld heeft, dat zij zoüden heenen gaan ook tot de Heidenen, en vrucht draagetl, en dat hunne vrucht blij ve; zoo moet hun deeze roeping wigtig zijn , hen in t itot neerbuigen, en zij moeten zich gelukkig achten, wanneer hun de Heer de genade fchenkt, hun leven te eindigen in den dienst van zielen voor het Lam Gods, dat de zonden der wereld gedraagen heeft, te winnen. . 13) Ach konden wij maar met vrijmoedigheid zeggen: niemand van om leeft htm zeiven , en niemand van om fier ft hem zeiven, bet zij dat wij keven, wij keven den Tleere , bet zij dat wij fitrven , wij fierven den Heere. Maar dewijl wij weeten , dat nog meenig een onder ons ecvonden wordt, die dit niet getroost van zich zeggen kan, zoo zal ons dit niet zonder bekommering laaten, maar wi] willen bidden en fmeeken, en daar op arbeiden dat geen eenige onder ons zij, die voor den Heere met gedije. ia) Zii moeten dag en nacht maar daar op denken, dat" onze Heere Jefus Christus, en zijn Heilige en goede Geest eene vrije hand onder hen hebben moge , en zijne genadehuishouding onder hen ongehinderd voortga tot eere Van hunnen Hemelfchen Vader. iO Met opzicht op die gemeenten, die door Christus Apostelen zelfs zijn bediend geworden hebben de Bondfenooten te denken, dat dezelven verre boven hen moeten cefteld worden. Want zij hadden niet alleen veele gaaven des Geestes, die ons in onze tijden onttrokken zijn; maar zij werden ook verwaardigd, de eerftehngen des Nieuwen Verbonds te zijn ; en het ijs te breeken ; en dat is eene 7aak' die ^ondervinding geeft dewijl het geloof ert geduld daar bij menigmaal oP de proef komen. Boven dien hadden zij meerder eb zwaarder lijden genooten dus ook meerder venroostingen, en hoe heerlijk zullen zij blinken Fn" het Koningrijk hunnes Vaders ! Het mondelijk onder±q-dat zij genooten, hadden zij van Mannen, die u,t den mond van Jefus ontransen hadden, het geen zij htm  j. Newton, Cardiphonia. 37 weder overgaven ; en aan welken de Heiland, dewijl Hijze als de eerfte in zijne rCerk uitzond, ook eene buitengewoone maat van zijnen Geest had medegedeeld. „ §. 257, Alleen is dit nog aan te merken , dat in zulke gemeenten, die haare zaligheid, gelijk zich Lurher uitdrukt, met einst willen bevorderen, eenige dingen zijn en zijn kunnen , die haar eigen zijn. Waar toe bij voorbeeld behooren de voeten wasfehing, de liefde kus, en het gebruik van het Lot." Van welke hij dan fpreekt, en bijzonder van hec Lot, bladz. 561, „ Het Lot in eene zaak te gebruiken, die te vooren reeds in de Heilige Schrift bepaald is, zoude buiten tegenfpiaik kwaad zijn. Maar wanneer de Opzieneren «ener gemeente, die het heste derzei ve in 't gemeen, en van eene iedere der gemeente in't bijzonder, met elkander te bedenken hebben, een befluit neemen zullen in eene zaak, die in de Heilige Schrift niet beflist is; en zij wenfchen niets meer, dan den zin hunnes Heeren en Heilands te treffen , vertrouwen echter hunne krachten en inzichten niet, dewijl het al te ligt gebeuren kan, dat men mistast; zoo is t wat anders. Want indien zij in zulke gevallen, in vertrouwen op den Heere, die ons zoo gaarn te regt wijst, denzelven aanzien, en van harten aanroepen, dat' hij hun wil laaten weeten, wat met zijnen wil overeenkomstig zij; zoo zul Hij hun niet befchaamen. Maar het fpreekt van Zelfs, dat zij ook, zoo veel in hun is, de aanwijzing, die zij op zulk eene wijs van Hem bekomen, gehoorzaam moeten zijn." Dan dit zij genoeg. Uit den klaauvv mag men den Leeuw kennen. Cardiphonia, of' Gemeenzaame Brieven, meestal gefchreeven aan Godvrugtige vrienden, ter hunner aanmoediging en beftuuring op den weg desGeloofs en der Godvrucht; door Johan Newton Predikant te Olney, in bet Graafschap Buckingham. Uit bet Engelscb vertaald , door M. v a n W e r k h 0 v e. n , en uitgegeeven met eene Fooïrede, door Cornelis Brem. Eer ft en Deels Eerfte en Tweede Stuk. Te Amfterdam , bij M. de Bruyn, 1781. Te zamen, bebalven bet Voorwerk, a«2 bladzl in gr. 8vo. De Prijs der Twee Stukken is f 1 : 6 : - Indien in iemand, dan is ook in den Schrijver van deeze brieven de kragt en grootheid van Gods. genad- , eto eene bijzondere wijze, verheerlijkt, Hij, die veele zelX , C 3 aaat.  ], Nbwtos zaame wisfelvalligheden heeft ondergaan, en zelfs tot den laacen ftand van flaaf op de Guineefcbe kust gedaald is geweest, was daarenboven zoo diep van God afgevveeken, en in zulk eenen loop van zonden en zedelijk bederf, dat hij zelf in den XVIIden van deeze Brieven van zich getuigt, dat hii weleer, naar zijne jaarenen bekwaamheid, onder Gods befhiiders den voorften rang bekleedde, en met eene vast beflootene en onvermoeide vijandfchap Hem verzaakte, verachtte, en lasterde. Maar deeze zelfde Newton is, door den rijkdom van Gods goedertierenheid m Christus, niet alleen kragtdaadig bekeerd, maar ook tot zulken aanmerkelijken trap van geestelijke kennisfe en Euangelilche heiligheid gekomen, dat hij, met veel nut en zegen, als Leeraar der Engelfcbe Episcopale Kerk te O/-« , m het Graaffchap Buckingham, tot heil van onfterffehjke zielen arTaldtmaar welke genadens en gaven, om, zelf bekeerd zijnde, ook andere'in de waare Godzaligheid te onderwijzen en te verfterken, in den Heer Newton huisvesten, wordt in deeze Brieven, op e.ne zeer aangenaame wijze, bCüezdve gaan over ftoffen , welke alle de praktijk van het Christendom betreffen, en zijn zoodanig gefchreeven, dat 'er zeer veel uit te leeren is ten aanzien van de regte 7elf-k-nnisfe, de waakzaamheid over ons zei ven en ons elpen hart, een onderworpen en. ootmoedig vertrouwen op God in Christus, de echte heiligheid, en eene verzekerde verwastinge van eene eeuwige heerlijkheid, tot wezenlijken troost in leven en fterven. Ze zijn daarenboven 700 onbedwongen en eigenaartig, met eene veraangenaamde verscheidenheid, gefchreeven, dat een Godvrugtig gemoed daar door geduurig wordt opgewekt en gaande gehouden om, wanneer men den eenen heeft geleezen, fteeds naar den anderen te verlangen. Het isi omi deeze reden en inrigting niet wel mogelijk een gefchakeld Uittrektel en ook niet noodig: een verflag van den zaakelijken ïnhoJd, zoo als ze op'elkander volgen , hier te geeven. Genoèg zal het zijn, ten einde ze aan te prijzen aan hun, (*■) Deszelfs opmerkelijke lotgevallen enbekeering zijn door den Een- Heer Haweis, aan wien hij ze zelf in Brieven had medegedeeld, met zijn goedvinden, in druk uitgegeeven, en ook in onze taal uitgekomen bij P. Holjïeyn, te Rotterdam, 1767.  C A R S ! P R O N l 1. 39 dfe 'er de waarde nog niet van kennen, eenig flaal daar ui: inede te deelen. Ten dien einde verkiezen wij hier alleenlijk, doch dit ook in zijn geheel, onder de aandacht van onzen Christen Leezer te brengen het geen in den Tienden Brief over een gewigtig onderwerp wordt gefchreeven, naamelijk: „ Hoe Dien met God wandelen zal in de dagelijkfche voorvallen en omflandigheden van dit leven , zoo dat men alles doe om des Heeren wil en door zijne kragt." „ Wanneer (dus fchrijft de Heer Newton daarover) wij gerechtvaardigd worden door het Geloof, en begenadigd in den Geliefden, dan worden wij erfgenaamen van het eeuwig leven; doch wij kunnen de regte waardij onzer voorrechten niet volkomen bevatten, voor dat wij in den ftaat der heerlijkheid zullen gefield zijn. Hier toe moeten de meesten van Gods kinderen eenigen tijd wagten, na dat ïij bekeerd en in den ftaat der genade gekomen zijn. Schoon de Heer hen bemint, de zonde haat, en hun leert ;dezelve te haaren, vindt Hij nogthans goed, hen een wijl in eene zondige w°reld te doen blijven, en hen te laaten zugren onder den last eener verdorvene natuur. Hij zou hen aanftonds in het bezit der Hemelfche gelukzaligheid, waar toe Hij hen aanvanglijk bekwaam gemaakt heeft, kunnen (tellen, doch Hij doet zulks niet. Hij heeft hier werk voor hun; eene eer, welke alles wat zij te lijden hebben , rtjklijk kan opWeegen, en waar toe in de eeuwigheid geene gelegenheid meer zal zijn, naamelijk, werktuigen te weezen tot bevordering zijner oogmerken, en ter openbaaring zijner genade in de wereld. Nauwkeurig gefprooken, is de ganfche bezigheid , welke wij hier hebben', endeeenigfte reden waarom het leven verlengd wordt, of om welke het zelve waarlijk begeerlijk is, dat wij de pligten van onzen (land en van onze betrekkingen zoo mogen vervullen, en van onze voor- en tegenfpoeden zoodanig een gebruik maaken, dat God^in ons en door ons verheerlijkt worde. Naardien Hij een goedertieren Heer en ontfermend Vader is, behaagt het Hem, ons veelerlei tijdlijke zegeningen te fcfienken, die onzen dienst verzoeten, en welken, als gefchenken van zijne hand, zeer te waardeeren zijn, doch, op zich zei ven befchouwd, geenszins verdienen dat wij daar toe zouden leeven, vermits zij noch onze begeerten voldoen, noch ons van kwelling bevrijden, noch ons onder dezelve (taande houden kunnen. Dat licht van Gods wnfchijn, welk door de dikfte muuren heenen dringen, en < C 4 de  4# j. Nbwtoh de akeligheden van een naaren kerker Verdrijven kan , « oneind ?S dan alleS wat *?en' het ze ve in een Koninglijk paleis kan genieten Het waar?doe van het leven is,, niet ons ze ven te keven, Taa Hem die voor ons ftterf, en, terwijl we ons geheel Snaren dienst wijden op aarde ons te verheugen in, h« vnnruirj nooit te leur gefield, noch ooit ontmoedigd worden. De pligt is hunne zaak, de zorg is des Heeren, en zij worden geleerd dezelve op Hem te werpen. Zij weeten, dar, wanneer hunne hulpmiddelen fchijnen«te mislukken, Hij nogthans algenoegzaam blijft, Zij weeten, dat, terwijl zij zijne zaak voorftaan, zij geen kwaad Jjunnen; en dat, fchoon hunne poogingen in zommige din.gen mogen fchijnen te mislukken , zij verzekerd kunnen zijn, bij Hem gunst te zullen vinden, en dat Hij hunne dienften niet fchatten zal naar derzelver daadelijke uitwerking, maar naar het godvruchtig grondbeginzel, en de begeerten, -die Hij in hunne harten gelegd heeft, aKronijken VI: ?, 8." Wie moet niet erkennen , dat zulk fchrijven den reg-ten geest van het Christendom vertoont? en daar dezelve $n alle de overige Brieven op gelijke wijze heerscht, zoo is 'er geen twijffel aan, of onze Godvrugtige landgenooten, gelijk reeds veelen met ze^en gedaan hebben , zullen dit -Werk met graagte ontvangen en gebruiken. In het Eerfte Stuk vindt men zeventien, en die worden in het Tweede met twaalf Brieven vervolgd; terwijl men voorts bezig is met de uitgaaf der overige ten fpoedigften daar bij te doen komen. Maar wij moesten ook vooral niet vergeeten de Voorrede van dentJitgeever, den Heere Corn. Brem, welke over de gave vw geestelijke ftigtinge handelt, en voor het Eerfte Stuk geplaatst is , als zeer leezens waardig , aan elk Christen, en ook bijzonder aan Leeraaren in Gods Kerke, «iet veele hartelijkheid aan te prijzen, Over de kviaade en flegte tijden, ter enderrigtingen va» ongeoeffenden, door 1) a vi d Gottlieb. N iem rijer, Diaken te St. George in Glaucha te Halle. Uit bet Hoogduitsch. Te Utrecht , bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1782. IO4 hladz. in gr. 8vo. Dt Prijs « ƒ-:ia:- Dpeze korre Verhandeling van den Heer D. G.Niemeyer, die wel re ondei-rcheiden is van den geleerden Schrijver van <4e Cbaracterkunde des Hijbeis, over de kwaaëe en fiegte tijden, verdient in onze tegenswoordige dagen ge-  Over de kwaade en slegte Tijden. 43 kend, geleezen en overdacht te worden. Niets is gewoo'ner en meer algemeen dan de klagt over kwaade en flegte tijden, welke wij thans beleeven. Dit wekte den kundigen Schrijver op, om over de vraag of deeze klagt , dat 'pnze tijden kwaad zijn, gegrond zij óf niet, zijne bedenkingen ter neder te Hellen en door den druk gemeen te maaken. Na vooraf aangetoond te hebben, dat men in de eigenlijke beteekenis des woords, den tijd noch goed noch kwaad noemen kan, alzoo dezelve niets anders is, dan de orde, in welke alle gefchapene dingen, in de wereld, .eikanderen opvolgen, maar dat de tijd alleen ten onzen opzigte goed of kwaad kan genoemd worden, erkent hij, dat zekerlijk onze tijden kwaad en liegt in veele opzigten kunnen genoemd worden , en fpoort daar van de ,oorzaaken en redenen naar tot bladz. 31. Doch hij merkt 'vervolgens op, dat men de klagt over de kwaade en flegte tijden dikwijls onbezonnen en al te zwaar aanheft; te meer 'daar men zelf beter kon handelen ; vooral is 'er geene reden altoos om de Goddelijke Voorzienigheid in het beltier deezer wereld te bedillen. Uit de gefchiedenisfen trouwens blijkt, dat het tijdperk , waar in wij leeven, moge zoo flegt weezen, als het wil, wij nogtans verre af zouden zijn 9 Van naar waarheid en billijkheid te oordeelen, indien wij ons en anderen zouden willen wijsmaaken, dat het 'er nooit zoo flegt in de wereld uitzag, als tegenwoordig. Ten be» tooge hier van vormt de Aucteur een tafereel van den toe» ftand der tijden onder Jooden en Heidenen, ten tijde van de komfte des Heilands in de wereld: van den toefland der tijden in de middeneeuwen, en ten tijde der kruistogten naar het heilige Land; van de tijden, wanneer de Protestanten op de Parijfche Bruiloft tooneelen van wreedheid en bloeddorst opleverden; van den dertigjaarigen oorlog in Duitschland in de voorgaande Eeuw enz. en doet zijnen Leezer bezeffen, hoe egter uit zoo veel kwaads, het welk de Godheid heilig heeft toegelaaten , zeer veel goeds vervolgens . gebooren is. Hij neemt ook in aanmerking hoe veel goeds in de wereld over het hoofd gezien wordt bij veele van zulke klagten, in welk goed wij deelen boven de voorgaande Eeuwen, bij welke gelegenheid ook gefprooken wordt van de goedkoope tijden, welke in voorige Eeuwen plaats hadden, en komt eindelijk tot een befluit, dat Reden en Godsdienst van ona vorderen, eene flille Vergenoegdheid met ons lot, en wekt de Christenen op, om door een nauw gezet gedrag zich te V be-  44 D. G. NlEMEIJER , OVER BS KWAADE ENZ. bevlijtigen, dat men geen reden bebbe om over ons te klaa« gen, om zich meer te bevlijtigen om in het waarneemen Van onze verplichtingen tot Godsdienst en deugd volijverig te zijn, en vooral zich toe te leggen op de behoorlijke en Christelijke opvoeding onzer kinderen , zonder welke behoorlijk in 't werk te Stellen, men de algemeene vorming des menschdoms te vergeefs wagt. Begeert men eene proef van den ftiji van deeze lezenswaardige verhandeling, men hoore hoe de Heer Niemeykr bladz. 91 de ftille vergenoegdheid met ons lot aanprijst." Een mensch, die niet alleen den Godsdienst kent, maar ook door denzelven zijne gevoelens, begeerten en handelingen laat reftuuren, denkt ook, met opzigt op den tijd, in welken hij leeft, geheel anders, dan de zoodanigen, die naar geene of valfche grondregels handelen. Het geloof in de Goddelijke Voorzienigheid, die ook het lot van elk afzonderlijk mensch befchikt, doet den Christen vertrouwen, dat zijn Hemelfche Vader hem, juist op dien tijd, in de wereld heeft doen verfchijnen, welke voor hem, en zijn tijdelijk en eeuwig geluk, de beste is. Onvergenoegdheid zoude ondankbaarheid jegens den wijsten en besten Vader weezen. Van zijne hand kan de regtfchapen Christen alles aanneemen, zoo als Hij het hem geefr. Eene afwisfeling van blijde en droevige dagen blijft toch het beftendiglevenslot van eiken mensch; dit was ook dat dier vaderen, die, volgens onze gedagten, in beter tijden leefden. Behaagd het den Menfchenhoeder ons meer van de onaangenaamheden deezes levens te laaten ondervinden, dan zijn 'er ook zekerlijk bij deze weer veele weldaaden, die wij, zonder geenen , niet genieten of erkennen zouden,. Aan het einde onzer omzwerving zullen wij toch, voor den Geever van alle goede gaven , moeten bekennen , dat wij van Hem meer goeds dan kwaads, op deeze wereld, genootenhebben. Stille weltevredenheid met onze omftandigheden zal veele zwaarigheden verligten ; en naardemaal onze ziel door de Vergeneegdzaamheid, tot ftiüe nagedagten bekwaamer word, zullen onze levensdagen zagter henen vloeijen, en onze gedraagingen en voorbeeld zullen, ook op hen, eene goede uitwerking hebben, welke medgezellen van ons leven en deelgenooten van onzen voor- en tegenfpoed geweest aijn.'*  G. Brender h Brandis , Taal- Dicht-enLett. KaB. 45 Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet; of Verzameling van Verhandelingen , de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende i benevens eenige Dichtftukken : ten nutte onzer Dichtlievende Landsgenotten bij een vergaderd en uitgegeeven door G. Brender a Brandis. Tweede Deel. TeAmfleldam, bij C. Groenewoud, 1782. Bebalven den Bladwijzer, 568 bladz. iti gr, %vo. De Prijt ii f 1:16 t "• De Heer Brender a Brandis, die zich met No. 3 van dit Tweede Deel als den Verzamelaar en Uitgeever van deeze Taal- Dicht- en Letterkundige Verhandelingen en Dichtftukjes heeft bekend gemaakt, blijft dus voortgaan met zijne Taal- en Dichtlievende Landgenooten te Verplichten door het mededeelen van verfcheidene fraaije^ deels oorfprongelijke, deels vertaalde Verhandelingen, en wij twijffelen geenszins, of hij zal met deezen zijnen arbeid, over het geheel genomen, dank behaalen; althans wij voor ons, fchoon Wij ten aanzien van de meeste Dichtflukjes in het zelfde begrip ftaan, als wij bij de aankondiging van het Eerfte Deel verklaard hebben, lazen verfcheidene Gedichten, bijzonder in het laatfte Nommer, met genoegen en goedkeuring, en vonden doorgaans ftnaak irt de Verhandelingen ons door den Uitgeever medegedeeld. Tot deezè laatfteii zullen wij ons thans bepaalen. No. I. vervat Vier Verhandelingen, 'naamelijk Proef over den Omgang. naar het Ërigelfche van den Heere Benjamin stér.LiNGFLget'. Ontleeding van eenige Dichterlijke Schoonheden , voorkomende in Psalm CIV, CX1V, CXXXVII en CXXfX. Verhandeling over het Heldendicht. (Vervolg va bladz. 092 di s Eerft en Deels.} Her deugdketrachten altoos hopd'zaa* kelijk. - Ir. \* U, v'iriden Wij TÈtOMAS vVa'r- t-o • Verhandeling over den Oorfprong \ i Romans fa Europa ; (aft hei Ëngèlsch'.j Levensfchets van den be temden Hoogduitfchen Dichter G. Lrsvt•.•<-.. ,'e'iooren 1729, en geftotWn 1781. ' Uit der Tcutfcbe Mercuur van v*'' i elan o o'v-vgenornen.*, Proef van Dichtkundige. Aanmerkingen. door G. Brender a Brandis. — -- Zedelijke Bedenkingen over den algemeenen baat onder de menfehen. A. Loosjts P. Z. Schets eeniger Vereiscbten in eenen gtêden Toneelfpeeler. In No.  4S G. Brender & Brandü No. IIT. worden ons geleverd Proef eener aanlei- ditige tot de Neder duitfcbe Taalkunde, opgefteld door wijlen den Taallievenden Heere Joan Christiaan Scmutz medegedeeld door den Heere Joannes le Francq van Berkhey (zijnde het vervolg op dit fluk.~) Verhandeling, over den oorfprong der Romans in Europa, uit het Engelsch van den Heere Thomas Warton. (Vervolg van bladz. 172.) ' A. Loosjes P. Z. Het Verkoren Schaap. De Engelfche Held; of de jFagt zonder Jagt, in Vier Zangen. Naar het Höogduitfche van F. W. Z ach aria. Onder deeze Verhandelingen heeft ons vooral behaagd de Ontleeding van eenige Dichterlijke Schoonheden, voorkomende in Psalm CIV, CXIV, CXXXVII en CXXIX. Waar van wij een gedeelte onder het oog onzer Lee- zeren brengen zullen.. t. „ Nadien eenige fpotters onzer Eeuwe het 'er op fchijnen gezet te hebben, den Bijbel, uit eenige plaatzen van denzelven, belagchelijk te maaken, zoo verheugt het mij altoos, wanneer ik zie, dat waarlijk kundige Mannen zich j aan de andere zijde, zoo veel te fterker toeleggen; om niet alleen de waarheid en zekerheid van het Bijbelwoord, maar tevens de fchoonheid van het zelve, voor te ftellen; waar door wij in ftaat zijn, om het een tegen het ander te kunnen wikken , en daar uit te mogen befluitên, dat de blaauwe loopjes en geestelooze, en dus belagchelijke vooritellingen der fpotteren, geenzins geëvenredigd zijn aan het gewigt en de mannentaal der Voorltanders van den Bijbel. Het is gantsch niet vreemd, dat men de aandoeningen, die men bij anderen meent te zullen verwekken, van die, die men zelf gevoelt, afleidt; men zal het derhalven aan dat denkbeeld gelieven toe te fchrijven, dat ik den Liefhebberen der Dichtkunde, eenige gedachten van Batteux («)* (fchoon wel eens met de mijnen vermengd;, over eenige fchoonheden in de voorgemelde Psalmen, voordraage; nadien zijne ontleeding van eenige Tafereelen mij bijzonder bevallen heeft. „ De Verzameling van Psalmen , welke den naam van David voert, bevat een aantal Liederen, waarin het verhevene, het tedere, het treurige en het fierke zoo wel uitblinkt, „ O*) Zie de Batteux van R,ami,er, Deel III. bladz' 95-117"  Taal* Dicht- en Letterkundig Kabinet. 4^ blinkt, dat Hikronymus reeds zeide : dat David de plaats van alle Grieken en Romeinen kon vervullen, David Simnnides noster , Pindarus , Alcaeus, F/accus quoqut. Welke fchoonheden zou men dan niet gewaar worden, wanneer wij alles volkomen konden ondervinden, en voor al in zijne eigene fpraake? In de nadrukkelijkfte fpraake der wereld! Nadien wij eenige Psalmen ten voorbedde zullen kiezen, en die door aanmerkingen trachten toe te lichten; moeren wij eerst en vooral deeze aanmerking ternederftellen. Daar de Natuur, zoodanig als zij zich voordoet, niets anders is, dan het uitgewerkte Plan des Scheppers; zoo moeren die geenen, die niets dan de bloote natuur gevolgd hebben, en zij, die de ingeevingen van den Formeerder der Natuur ontvangen hebben, zekerlijk op eenen weg tezamen komen; want beider onderwérp is de natuur. En terwijl de regelen der naarvolginge, noodzaakelijker wijze, uit de naargevolgde onderwerpen vloeijen; zoo moeten de heilige en wereldlijke Dichrers gelijke regelen hebben. Het Lierdicht moet prachrig , rijk , fterk en verheven zijn ; het eischt bijzondere wendingen; fterk fchijnende vonken, kleine of grootere afwijkingen; en kan geenemerkbanreorde veelen : het ontwijkt de al te uitvoerige vergelijkingen; grondregelige zaaken , en fpitsvinnighetlen. Het begeert onderwerpen die men ziet, die men voelt; en die zich beweegen: dit zijn de regelen van het zelve. De Godgeleerden moeten zich zoo wel daar naar richten als de wereldlijke fchrijver , wanneer hunne fchriften aan ons zullen bevallen; en de ondervindini leert, dat zij zich daar wezenlijk naar gericht hebben. Her geheele onderfcheid beftaat dan hier in: dat de opfteller van wereldfche, of natuurlijke gedichten, in de fpheere der menschheid ftaan blijft; daar David in tegendeel eene bovennatuurlijke vlucht neemt; en zijne ftof en de fterkte, door hem zoo treffend gebruikt, ' zelfs uit den fchoot der Godheid leent: ,, Wij zullen ons bij de volgende Psalmen, ter overtuiging bepaalen, en daar toe de fraaie Naarvolging der Hervormden beezigen. Psalm CIV. „ De heilige Dichter tracht in deezen Psalm, cijne verwondering en dankbaarheid, bij het befchouwen van Gods werken . uïr re drukken; gevolglijk is de ftof van dit gedicht, het voorftel en de uitwerking der verwonderinge; en het onderwerp van deeze verwondering is de wijsheid, de  4% (j. Brinbïr a Brandü de ,magt en de goedheid Gods tegen het menfchelijk g& dacht. Waak op mijn ziel, loof d'Oppermajesteit; , In dit vers toont David de gewaarwordingen, en de indrukzelen aan, die hem bezielen , en die hij in dit gegeheele gezang tracht voor te draagen. Zijne aanfpraak \ Loofden Hèeïe , mijne ziel, is alzins opwekkende j 'om God te prijzen , te verheerlijken en voor genootene Weldaaden te danken. Nadien nu zijne aandoeningen met de onderwerpen die zij voortbrengen, verbonden zijn; zoo fteic hij de laatfte, als natuurbefchouwend Dithter, zelve voor; om tevens zijne aandoening voor te ftellen, cn andere te doen gevoelen wat hij gevoelt. Deeze voorftelling van Onderwerpen uit zijne natuurbefchouwing ontleend; geeft ons een aantal Dichtkundige Tafereelen aan de hand; die in de Dichtkunde altoos fraai, en daarom hier met oogmerk, van elkander afgezonderd zijn; op dat men dezelvë des te gefchikter en duidelijker kan betrachten, en tevens onderzoeken, of onze hedendaagfche Dichters iri zulke fchilderingen boven eenen David uitmunten. „Eerste Tafereel. „ Wat zijt gij groot! Wat fpreidt uw heerlijkheid j Geduchte God, al luisterrijke fitaaien! Zij baart ontzag door fil de bemelzaalen. Het blinkend Hebt bedekt u als een kleed: ■ Bij dit beeld moet onze inbeeldingskracht een weinig vertoeven, om de ongemeene pracht van het zelve te bewonderen. De Propheet ziet God in zijnen gantfehen luifter • Hij fchijnt voor hem van vuur en helderhchtende ftraalen omringd te zijn. Dit is het kleed, dat hem bedekt. .. „ , . Wanneer David, die eerst zijne oogen op God zeiven gericht had, en daar na zijns Scheppers werken wilde befchouwen , gefchikt wilde handelen , dan moest tij eerst bii den Hemel beginnen; alzoo Gods heerlijkheid yan daar het meeste lichtte. Dit gefchiedt, op eene oordeelkundige wijze, in het Twee-  Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet. 4* ,^ Tweed ic Tafereel. De Hemel, dien Ge als een gordijn verbreedt, En uitfpdnt voor uw Goddelijke wooning, herbergt voor d'aard uw pracbtigfte vertooning. * * * Gij zoldert in de waatren uwen troon: De wolken, fieeds gereed op uw gsbein, Op 't hoogst vereerd dat zij baar Koning draagent Vertrekken U als tot een zegewagen. Gij wandelt op de vleuglen van den wind, Dien Ge, als 't heelal, aan uwen dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij uw afgezanten , Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawanten. , De gantfche wereld is niets dan een flip, voor Hem, die' haar gemaakt heeft. Hij heeft haaren omtrek in een oogenblik uitgefpannen. Hij zoldert met water , en dit vloeiende element hangt, door zijne kracht, te zamen, gelijk een Muur. Onder deeze kristallen gewelven , befchouwt God ons met zijne heerlijkheid, van het eene einde der wereld tot aan het andere. De wolken dienen hem tot een wagen. Wil Hij beneden komen, zoo neigt hij de wolken. Zijne rosfen zijn de winden, want Hij wandelt op hunne vleugelen. Stormen gaan voor zijn aangezichte heenen; en vlammen vuurs geleiden hem. Zullen de vloeden gezwollen ; de meiren uitgedroogd; en de daauw en regen in dorre en verzengde wereldgewesten gedraagen worden ; dan trekken de winden, zijne boden, uit, en gehoorzaamen. Zullen ontuchtvoedende fteeden omgekeerd; en wederflreevende natiën verdelgd worden, de blixems, zijne ' Nieuwe Ned.Bibl. lilde DeehNa.u D die-  mm G. Brender a Brandjs, Taal- Dicht- en Lett^Ka». dienaars, vliegen neder, en leeren door hunne flitzen aan den ziddrenden aardkring, dat de Wreeker der boosheid nog heerscht, en de ftervelingen gadeflaat. „ Den Hemel uit te [pannen, of gelijk een gordijn te verbreeden, is een alzins bewonderenswaardig gezegde... Het toont ons de zaak, de werking en de ligtheid, met welke gewerkt wordt. Wat is het ligt een inëengefronst gordijn uit te fpreiden! Men maake nu eene overdragt op den wereldkrin?. God ftijgt op de wolken als op een Triumphof Zegewagen. Welk een heerlijk tuig gebruikt God in deezen, om midden door bet luchtruim te fnellenl Op de vleugelen der Rosfen, hier der winden, te gaan, in plaatze van door gevleugelde Rosfen getrokken te worden: wat is heerlijker, wat is ontzagchelijker, dan deeze gedachte? , Thans hebben wij den hemel; de lucht; de wolken, cn"God zelf, die daar heerfcher is , gezien : dit is de troon van God. Nu laat de Dichter ook de aarde zien? die Gods Voetfchabel is." Op deezen voet worden ook de verdere Tafereelen, in dit Goddelijk Zangftuk voorgefteld, in derzelver verhevenheid-, en onnavolghaare fchoonheid vertoond. Dan, hademaal wij ons uittrekzel van deeze fraaije Verharidelinge niet breeder kunnen maaken , zullen wij nog maar alleen, opgeeven, hoe deeze befchouwing van den CIV. Psalm be- llooten .wordt. „ Men zal te vergeefsch zoeken, wanneer men bij wereldlijke fchrijveren, dat verhevene, dat in deeze heilige Gezangen heerscht, wil aantreffen. De ftoffen, die de Heidenfche Dichters ten onderwerp verkoozen, waren niet van een foorrgelijk belang, en zij zelf werden bij hunnen arbeid niet door een' gelijken geest bezield. Zij bezongen een' valfchen Godsdienst; eene kwaalijk geplaatfte dapperheid, en ftrijden, waar van de grootfte eer, eigen waan en inbeelding was. In de Gezangen, die aan de eere van den waaren'God gewijd zijn, voelt men reeds het waare in de ftoffe zelve; men ontdekt terftond de oorfpronkelijke grootte; men bewondert werkelijke fchoonheden, werkelijke deugden, en drukt waare aandoeningen uit." Wij hangen ons zegel gaarne aan deeze aahmerkinge, en, gelnij wij dit gantfche Vertoog met ongemeene goedkeuringe geleezen hebben, zoo twijffelcn wij ook geenzins, of alle'hooüfehatters der Goddelijke Openbaaringe zullen met ons wenfchen, dat de kundige Uitgee vet .meermaals aan zjj*  É. Bekker en A. Deken, Economische Liedjes. Jf Kabinet, met dergelijke Hukken, fieraaden wezenlijke waar» de bijzette! Hier en daar hebben wij eene Taalfout gevonden, zeker» lijk aan de Drukpers te wijten. Economifche Liedjes. Uitgegeeven door E. Bekkkr, Weduwe A. Wolf f en A. Deken. Derde Deel. In 'sGraavenhaage, bij If. van Cleef, 1781. Bebalveti de Opdragt en Inhoud, 264 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1 : 10 : - Onlangs gaven wij verflag vari d'e Twee eerfte Deelen deezer Economifche Liedjes; wij kunnen des niet voorbij om ook iets van het Derde en laatfte Deel te berichten. Het zelve is opgedraagen aan de Goede Gemeente; aan hun, die men zoo weinig in aanmerkinge neemt, 'tzij men;ze als menfehen, 't zij als Christenen befchouwt, maar aan welken onze twee Dichteresfen zich bijzonderlijk laaten gelegen zijn. De Opdragt is in eenen levehdigen ftijl, Juffrouw Wolff zoozeer eigen, gefchreeven. ■ Zie hier een klein trekje? „ Wij verzoeken niet, dat gij het tegen kwaalijk gezinden , of neuswijze vitters verdedigt; 6, niets minder. Wij zoeken geen aanhang te maaken. Wij hebben geen oogmerk, om de Regenten der Poëtifche Republiek'vari *t kusfen te helpen, en 'er onze bijzondere Vrienden op te plaatzen: ook in deezen zijn wij doodvijandinnen van alle Cabaalen. Neen , goede Gemeente ! nooit zult gij het flagtoffer onzer geheime inzichten zijn. Wij beöogen met de toeëigening van dit Boek niets dan uw nut. „ Gij kunt het echter op eene zeer braave en wenfehelijke wijze befchermen , en trotfche wargeesten , die ons met vrij wat kleinachtinge om dit beftaan aankijken, den mond fluiten. Wil ik u eens eenvoudig de waarheid zeggen, hoe gij dit moet aanvangen? Ja. Komaan! Ik zal u, naar mijne gewoonte, te regt helpen. ;, Wordt, of blijft, arbeidzaame, eerlijke, gefchikte^ blijmoedige, Godsdienstige Menfehen. Dan zullen wij met u voor den dag durven komen , en zeggen : „ Zien TJwe Hooe Edelen, zien Uwe Hooo Geleer- Dl? <, pen,  5% E„ Bekker en A4 Deken den, zien Uwe Schatrijkheden nu wel, dat wij '* gelijk hadden? Wac is 'er op deeze onze braave Burgers te zeggen? Waar is nu die ftugge norschheic? die onbe*' houwen taal? die Bëësragttgé domheid? die wanhebbe" lijke flor/.igheid? die neiging tot oproer? die fchadelijke " losbandigheid ? Kortom , waar zijn nu die kenmerken " van eigenlijk Gemeen Volk?"" Deeze derde en laatfte aflevering is na genoeg van dezelfde quantiteit en qualiteit als de twee voongen. —- Men vindt hier: 1. De Hoogmoedige aan de LSügeef- fier der Economifche Liedjes. 11. De Pronker 111. De Blijde Vrouw. IV. De Braave Zoonen. V. De Dankhaare'Oude Man. VI. Het Viscbwijf. VII. 4anien Nijd VIII. De Wellust. IX. Het Welkom. X. Huislijk Gefcbil. XI. De Verftandige Vader. Xll.De Huisvrouw. XIIT. De eerlijke Kruijer XI v. De Oude Man. XV Z)e Bedroefde. XVI. Z)e Dweepfter. XVII. Z>e fWer e» zijfu Zoe»//«. XVIII. 7 <«r Zw. XIX. Morgenlied voor een Amhagtsman. XX. Z>« Vrije Neering. \X\. Blijde f Huiskomst. XXU. iïeufcbe Vermaaning. XXIII. De Bedilfler. XX\W De Ontevredene. XXV //ff Fiere Meisje. XXVI. Z)« redelijke Minnaar. XXVll. Z)e Oawe Luid jeu XXVIII. Vervolg. XXIX. De Wel te Vreeden Vrouwen. XXX. Zusterlijke traanèn. XXXI. Die dankbaar is, is blij. XXXII. Het Boertje. XXX111. De Bruiloft. XXXIV. De braave Sleep>rsknegt XXXV. De Nadenkende Binnenmoeder. XXXVI. Het dankbaar Weeskind. XXXVII. De gelasterde Onfchuld. XXX VIIII. De Verftandige jonge Juffer. XXXIX. De Dankbaar e Echtgenoot. XL. De Gouden Bruiloft." i Verlcheidene van deeze Liedjes hebben ons zeer wel gefmankt, en'indien onze Economifche Liedjes "Weeffters zich alleen bepaald hadden tot zulke onderwerpen , waar door bescheidenheid, eerlijkheid, trouw, naarstigheid en andere burgerlijke en zedelijke deugden worden ingefcherpt, ten einde bijzonder lieden van de laagfte Clasfe tot gefchikte en nuttige leden der Maatfchappij te vormen.wi] zouden derzelver producten zonder eenige uirzondennge hebben kunnen aanprijzen. Maar het fpijt ons, dat'er hier en daar dingen onder gemengd zijn, welke ons zulk eene onbepaalde goedkeuring verbieden. 't Is heel wat anders door de beoeffening van zedelijke pligten zich als bras.  Economischs: Liiojks, 53 braave Burgers en nuttige leien in de menfchelijke zamenleevinge te gedraagen, en deswegens lof te verkrijgen, of daar op den Hemel in te wachten. Gelijk wij het eerfte toeftemmen , zoo ftrookt het laatfte in tegendeel geenszins met onze begrippen, - En echter blijkt het in verfcheidene Stukjes, dat onze Dichteresfen, terwijl zij de leerltellingen van onze Hervormde Kerke ten aanzien van bet zedelijk bederf, en deszelfs jammerlijke gevolgen of van ter zijde befpotten , of meer regtftreeks verwerpen , den menfehen willen inprenten, dat zij maar wel moeten leeven , vrolijk en dankbaar moeten zijn , en voorts op de eeuwige zaligheid ftaat maaken, terwijl alle andere begrippen loutere fpitsvinnigheid en dweeperij zijn. Bij voorbeeld, zoo wordt het dweeperij' genoemd, als men deeze wereld hefchouwt, als een jammer- en traanendal, waar in de rechtvaardige gevolgen van de zonde door den fterveling allerwegen ondervonden worden. Wij bedoelen het XVide Liedje dat wij tot een ftaaltje zullen op- geeven ; „De Dweepster. „ Wijs: Het vinnig Jiraalen van de zon, „ „ Ja, fchreijend, (zei een fijne zus,) „ Komt elk in 't zorglijk leven'."" Wel, zei ik, Vrouw hoe praat gij dus? , Ik moet u antwoord geeven. Geloof mij vrij, 't is een geluk Als zich het kind laat hooren. Maar zij bleef ftijf bij eigen ftuk, Mijn reden was verlooren. D 3 »» Zot>  Ë; Bekeer en A. Deeèït Zoo dra een kind zijn intree doet Op deéz' doemwaardige aarde, Befchreid het reeds den euvelmoed i, Die zonde en ftraffe baarde. Het teder fchaapje weet dan al , Dat het is komen woonen In 't aaklig droevig Traanendal, Dies moet het droefheid toonen. Maar de Oude s zoo verkeerd van zinj Verflikken rasch die zaaden 5 Zij brengen 'er de wereld in, Door 'fpeelgoed en fieraaden. r De kwaaden aart kwam voor den dag, Door wildzang, floeijen, woelen; En 't kind moet tot een' ijdlen lach Al vroeg bekooring voelen."" Ik wagtte, met verdriet, n2ar 't flat Van dit elendig preeken, En dagt: o Goedertieren God, Hee kan de mensch zoo fprëekeiil o MjiS  Economische^. Liedjes, o Mijn gezegend Vaderland, Hoe lang wordt nog de Reden, Hoe lang wordt nog 't Gezond yerfland Door Dweeperij beftreeden! Zij maakt deez' wereld tot een Hel; Zij druischt den Schepper tegen. Ja, God doet al zijn fchepzeleq wel; En vroomheid heeft zijn zegen. Dient, dient in blijdfchap onzen God; Leent dweeperij geea ooren; Dankt hem voor dat gezegend lot^ Hier namaals u befchooren," Hoe! dachten wij, bij het leezen van dit Liedje, beves> tïgt niet de ,dagelijkfche ondervinding de waarheid van dar. Goddelijk vonnis ? Het aardrijk zij vervloekt cm uwen wille, en met frjferte zult gij'daar van eeten, èile de dagen uwes levens: Ook zal bet u doornen en disteleit voortbrengen. Waren Moses en Job dan Dweepers? de eerfte^ wanneer hij betuigde: Aangaande de dagen onzer jaaren, daar in zijn zeventig jaar: of, zoo wij zeer fierk zijn, tacbentig jaar: en bet uitneemendfie van dieny is moeite en verdriet, ■ de laatfte, wanneer hij vroeg: Heeft niet de menscb eenen flrijd op aarde P en zijn zijne dagen niet als de dagen des daglooners? ja uitdruk- drukkèlijk verklaarde : De menscb van eene Vrouwe ge- booren, is kort van dagen, en zat van onruste. Dan 1 de Juffrouwen Liedjes-Weeffters hebben haare eigene denkbeelden, en zoeken dezelve ook anderen in te prenicn, zonder zich te bekommeren, of die al dan niet met de Gods»  ■jtf E.Bbksk* en A. Detew, Economische Liedtk». Goddelijke Openbaartnge overeenftemmen; dit zagen wij, om geene andere proeven bij te brengen, reeds in het flot van de Opdragt. waar onze Dames der welopgevoede aankomende jeugd herinneren , dat hier ook eenige airtjès tiaar derzelver finaak te vinden zijn, te weeten, zoo zij nog in baaren onbedorvenen natuurftaat mogten weezen. . ])it zal een geestige trek heeten; juist naar den fmaak der geenen , die de regtzinnige leer van 'x menfehen natuurlijke Verdervenbeid, voor dweeperij houden. —~ Maar, naar het oordeel van alle belijders van de Hervormde Leere, die hunnen Godsdienst verdaan, en gelooven, »t geen zij belijden, eene ongezoutene fpotternij, die alleen genoeg is om het goede, dat 'er anders in deeze Economs» fche Liedjes gevonden wordt, te bederven, ——*  blTTREKZELS en BEOORDEELINGE^ VAN BOEKEN. Samuelis Henrici Mangeri Commentarius in librum Propbeticum Hoseae. Campis , apud J. A. de Chalmot, 1782. 698pagg. in ±to. Conftat ƒ 4 i - * - Dat isi Uitlegging van het Propbethch hoek van Hosea, door Samüel Henricus Manger. Te Campen , bit J. A. de Chalmot, 1782. Met de Bladwijzers, 698 bladz. in ±to. De Hoogleeraar Manger levert met dit boekdeel aart de mêleerde wereld eene doorwrochte en zeer oordeelkundige verklaaring van de Voorzeggingen van den Propheet Hosea, waar in derzelver ftijl en bewoordingen muwkeurig verklaard, de zin en meening nagefpoor.1, en de vervulling der Voorzeggingen, volgens de onderitelling van den Hooggeleerden Schrijver,,bijzonder in de gebeurtenisfen van het Koningrijk der X Stammen, of het Israëlitifche Rijk aangeweezen worden. Wij twijffelen geenzins , of men zal dit geleerd Werk met de verfehuldigde achtinge ontvangen, en,' het zij men in alles.met den Schrijver inltemme1, of niet, *sMans kunde, geleerdheid en ijver hulde doen. Ziet hier wat in de. Vo.orbereidzelen van het boek van Hosea en deszelfs inhoud hoofdzaakelijk door den Heer Manger bericht wordt. Hosea van wiens geflacht of Vaderland ons niets zekers bekend is, propheteerde in het Israëlitisch rijk. onder de regcering van Jerobearn den Ilden, tot na den ondergang van dat rijk, en den tijd van den Koning van Juda, Hiskia, en dus geduurende een aanmerkelijk tijdverloop van meer. dan 70 jaaren , en is, indien men Jona en JoëL, misfchicn ook Amos. uitzondert, de.oudfte van alle de Propheeten, welker Voorzeggingen wij hebben. Dit tijdperk was merkwaardig door het diep verval van Godsdienst en Zeden onder de Israëliten in het rijk der tien Stammen, zijnde de Kerkftaat geheet bedorven , de Burgerfhat na den dood van Jerobearn II. Nieuwe Ned.Bibl.llIde Deel.No.i. E ver-  5l S. H» Manger verwar*, en neigende tot zijnen ondergang, tot dat het volk door de Asfyriers onder het juk gebragt werd. De inhoud van Hoseas Voorzeggingen, hier mede overeenkomstig, is zoodanig, dat die ten deele verkeert in ftrenge bedreigingen en zwaare beftraffingen der ondeugden, welke onder alle rangen en ftaaten heerschten; maar gedeeltelijk is de inhoud ook van het vertroostende foort, nademaal de Propheet tusfchen zijne bedreigingen, en opwekkingen tot bekeering, telkens Goddelijke beloften inmengt van gelukkiger tijdsgefteldheden , voornaamelijk onder het rijk van den Mesfias te verwagten, door welke het beter gedeelte des volks in de ongelukkigfte tijden van het Gemeenebest bemoedigd, en deszelfs vertrouwen op God, en de lang begeerde komst van den Mesfias verfterkt kon worden. Van deezen geheelen inhoud vertoonen ons die zinnebeeldige redevoeringen, welke in het begin van zijn Propheetisch ampt tot het volk gehouden, en in de 3 eerfte Hoordftukken befchreeven zijn, als 't ware een kort begnp. — Vastftellende. dat alle liefhebbers van mannelijke Bijbelverklaaringen zich dit Werk zelf zullen eigen maaken, zullen wij, ons der kortheid bevlijrigende, alleen nopens twee of drie moeilijke plaatzen van Hoseas, 'sMans opheldering onzen Leezer mededeelen. De eerfte HoofdftukKen , m welke terftond in het begin Hosea van God bevel omvangt om been te gaan, en zich te neemen eene vrouw der hoererijen , en kinderen der boerertjen , hebben den Uitleggeren groote zwaarigheid gebaard, en re ruw behandeld aan de vijanden der Openbaaringe gelegenheid yerfchaft om zich te ergeren, en tegenwerpingen tegen de Goddelijkheid derzei ve in te brengen. Het is te ruw, wanneer men met Thomas de Aquino ftelt, dat de Propheet buuen een echt Huwelijk met deeze vrouwe gemeenzaamlijk zoude geleefd hebben , en als 't ware in hoererije ; gelijk zij aan den anderen kant te ver gaan, die meenen , dar deeze vrouw en tinderen, ichoon beide eerlijk en wettig, den naarn van ■vrouw en kinderen der hoererijen draaaen,_pm dat z,j een voorbeeld van het afvallig Israëlitisch volk zijn De meesten gelooven daarom, dar alles, wat hier verhaald wordt, in een gezicht alleen, en niet in de daad gebeurd is. Het ontbreekt ook niet aan Unleggers, die indedaad meenen, dat'er niets onbetaamelijks gelegen is in een huwelijk van den Propheet met eene oneerlijke vrouwe, en d*t God hem zulks heel wel heeft kunnen beveelen. De Hocgleeraar alle deeze gevoelens op goede gronden verwer- pen*  Uitlegging van h&t PropHEt. Boek van Hosea. -59 pende, fielt op de volgende wijze zijne gedagten voor, bladz. 30, en 31. Het is niet noodig tot deeze uitvlugten te komen, alzoo in dit geheele geval, indien men dit bevel Van God maar regt verftaat, de geringde fchaduw zelfs van onbetaamelijkheid niet gevonden wordt. Want zoo veelen als denken , dat men eene vrouwe der hoererijen verflaan moet van eene vrouwe, die reeds voor haar huwlijk door haare ongebondene zeden kwaalijk berugt is , doen zich zeiven moeite aan; daar in tegendeel niets gemakkelijker is, en meer overeenkomende met den zin van het Goddelijk bevel, dan eene vrouw te verflaan, welke geduurende haar huwelijk zich zoodanig gedraagen en vertoonen zoude ; die, te vooren kuisch en onbefprooken genoeg geleefd hebbende, daarop nogthans, de heiligfle huwlijkstrouw fchandelijk fchenden, en het echte bed met onkuifche minnare rijen bevlekken zoude. En wij moeten ook niet vei- flaan, het geen echter den meesten behaagt, kinderen voor het huwelijk gebooren, en dus onechte, welke Hofea, des Riet tegenflaande, te gelijk met zijne vrouwe, voor de zijne zoude hebben moeten aanneemen ; alzoo wij gezien hebben , dat zij zonder grond en ten onregte reeds voor haar huwlijk voor eene hoere gehouden wordt; maar kinderen der hoererijen kunnen geene andere zijn , dan die uit de overfpeelfter zouden gebooren worden, welke de Propheet moest neemen, dat is, hen, fchoon zij van twijffelagtige geboorte mogten zijn, egter niet geheei verloochenen, maar op- en aanneemen, en als de zijne opvoeden; en dus was hij verpligt het huwelijk zelf niet terflond te niette te doen, maar de moeder met haare kinderen eenigen tijd lang te draagen, op dat hij te zekerder blijken van zijne liefde en lankmoedigheid gave, verwagtende en hoopende zoo lang op verbetering ;'het geen het waare gezichtspunkt. van dit Zinnebeeld \%\ en een'iglijk met deszelfs hooger doel overeenkomt. Eene andere opmerkelijke plaats is Hof. III: a, 5, Want de kinderen Israèls zullen veele dagen blijven zitten zonder Koning, ende zonder Forst, ende zonder opgericht beeld, ende zonder Rpbod, ende Terapbim. Daar na zullen zich de kinderen Israels hekeeren, ende zoeken den HEERE haaren Koning: ende zij zullen vreezende komen tot den HEERE, ende tot zijne goedheid, in 'f laatfte der dagen-. De meeste Uitleggers, ook onder de Jooden, vinden in de woorden van vs. 4. eene befchrijving van den tegenwoordigen toeftand der Jooden en hunne algetn'ecne verftrooijinE 2 gé  6e S. H. M a k g e i eé over de wereld. De beroemde Venkma was in èèm eerften druk zijner Disfert. Sdcrae zelf van dit gevoelen, doch heeft naderhand anders geoordeeld, en deeze beichnjvine toegepast op de, Asfyrifche ballingfchap, waar m hij doör onzen Hooggeleerden Uitlegger, bladz. tff, gevolgd wordt • die deeze gedagte met verfcheidene redenen bekleedt en ftaaft, welke te uitgebreid zijn, dan dat wij ze hier overneemen zouden. Wij zullen ons te vreden houden, dat wij hier plaatzen het geen de Hooggeleerde Schrijver, bladz. 181, nopens het 5de vers heeft. „ Deeze belofte ftrekt zich zeer verre uit, beftaande uit meër algemeene gezegden , en derhalven hoofdzaakelijk bevattende de verbetering en het geluk des volks, van God eerst gekastijd te toltooijen langs verfcheidene trappen, en onderfcheidene tijdperken; want nademaal, gelijk wij gezien hebben, m het voorgaande vers, niet zoo zeer regelregc de ongelukkig ftaat der Jooden in hunne tegenwoordige ballinglchap, als wel die der Ephraimiten in de Asfyrifche, befchreeven was, zoo eischt de zaak en reden, dat men hier ook het naast letten moet op deeze verlosfing, welke haare kragt voornaamelijk gehad heeft in hunne geestelijke toebrenginge tot den Mesfias en zijn Koningrijk; zoo nogthans, dat m eenen ruimeren zin, deeze Godfpraak naar de meening des Heiligen Geestes gefchikt gebragr kan worden tot laatere tijden wanneer door de Romeinfche ballingfchap het gantfche foodfche volk in eenen gelijken ftaat gebragt is; en dus tot deszelfs uitneemende toebrenging tot de Christen Kerk welke wij nog voor het einde der wereld verwag- *en » Over deeze laatfte algemeene bekeenng der ÏObden laat de kundige Schrijver zich, bladz. 187, nader uit; „ Paulus, zegt hij, doet 'er Rom. XI: a$, 26, zoo duidelijke verzekering van, dat ik niet kan begrijpen, hoe in een zoo groot licht de geleer'e Uitleggers nog hebben kunnen twijffelen , of zijne duidelijke woorden in eenen anderen zin buigen, als of hij alleen dit in zijne geheele Verhandelinge zoude hebben willen te kennen geeven, dat wel den Jooden, even als den Heidenen, de toegang tot Gods genade nu open ftond , maar onder deeze onzekere voorwaarde, welke men uit vs. 23 zoude moeten ontleenen indien zij niet bleeven in hun ongeloof, op welke wij- Paulus leer nopens dit onderwerp, na anderen is_opgevat door twee van de jongfte Uitleggers van den Brief aan de Romeinen, Semler en Zachari*, den eerften een Godgeleerden van Halle, deezen te Gomngen, hebbende de  Uitlegging van het Prophet. Boek van Hosea, 6ï vermaarde Ernesti (Tbealog. Bibliotb. X. Band, p. 514; en Neueste Tbeol. Bib/. I. Band, p. 938.) hun gevoelen toegeftemd. „ Doch dat dit de meening des Apostels niet is, noch zijn kan, maar dat hij fpreekt van eene plegtige en nog toekomende bekeeringe der Jooden , overreeden mij de zeer gewigtige, en boven alle uitzondering verheven bewijzen, welke de vermaarde Ven ema (*) en na hem JablonsKy (**) hebben bijgebragt," Eindelijk verdient hier geleezen te worden, hoe de Hoogleeraar M a n g k r de aanhaaljng van Hof. XI: 1 , ■ door Mattheus II: 15, regtvaardigt, bladz. 506, enz. „Daar, nu uit het geheel verband van deeze Godfpraak duidelijk is,, dat Hosea van het volk Israëls fpreekt, door Mofes uit Egypte uirgeleid, wordt met recht gevraagd, wat men zeg-, gen zal van Mattheus, dien wij op de aangehaalde plaats deeze woorden zien toepasfen op Jefus Christus en deszelfs wederkomst uit Egypte ; want dat hij bijzonder deeze onze plaats in den zin gehad heeft, niet, het geen Olearius te vergeefsch heeft willen bewijzen, de Godfpraak van Bjleam, Num. XXIV: 8, is al te duidelijk, dan dar men het in twijffel zou kunnen trekken. Dat dit van Mattheus gefchied is, en meerraaalen in het Nieuwe Testament door eene eenvoudige toefpeeling op een gelijk geval , is thans wel het gevoelen van veelen , nog onlangs yan Schut.tze in de Bib/. Hagana., Cl. V. Fase. 2. 371. fevj. voorgefteld met deeze woorden: dat de Schrijvers van bet Nieuwe Testament gewoon zijn, de voorzeggingen of woorden des Ouden Testaments, welke van eene geheel andere zaak bandelen, aan te baaien, en op bun on-i dervierp toe tepasfen, is eene zeer zekere zaak. Maar het is zoo ver af, dat dit genoeg zijn zoude om den knoop op te losfen, dat het dezelve niet alleen laat overblijven, maar Ook nieuwe bezwaarnisfen met zich voert; want behalven dat de fpreekwijs van Mattheus , op dat vervuld zoude worden, bet welk gezegd is door den Propheet, fterkeris, dan dat zij pasfe op eene eenvoudige toelpeelinge,,fchijnt niij ook deeze reden weinig goeds te doen aan de goede zaak en het gezag der Schrij veren des Nieuwen Testamencs; nade- (*) Disfert. Sacr. Lib. L Cap. Xï. §. XÏV. et feq. (**) Disfert. de futura Judaeorum converjtone Uiuttrl, Fransof. ad Fsadrusa.  6a S. H. Manger, Uitlecg. van het Prophet. enz. demaal dus geenzins blijkt met wat recht zij om iets, het weik zij wilden, te bewijzen, eene voorzegging gebruikt hebben welke van eene geheel andere zaak handelt; or, wat kra°t van overreedinge dergelijke Godfpraak, van hun opzettelijk aangehaald , kon hebben ; en indien men daar van geene vastigheid gehad heeft wordt'er zeker eene eroote gelegenheid overgelaaten aan de kwaadwilligheid der vijanden van het Euangelie, die met hunnen Juliaan lasteren, als of Mattheus deeze Godfpraak op Christus verdraaid heeft." , , Na vervolgens afgekeurd te hebben de gedagten van hun, die Hosea in den eigenlijken zin van Christus verklaaren, of die meenen, dat men Israël als een voorbeeld van Christus moet befchouwen, vervolgt hij, bladz, 509, duss Te weeten, de Schrijvers van het Nieuwe lestament zijn gevolgd eene wijs van betoogen, reeds overlang in de Schooien der Jooden aangenomen, en, naar het ichijnt, uit het onderwijs der Propheeten voortgeplant, welke medebra*t, dat zij, vastftellende, dat behalven het uitgecirukt geval* ook een ander, aan het zelve gelijk, en hebbende dezelfde of ook grootere reden, en zulks wel door het bewijs van het mindere tot bet meerder , bi] de Hebreeën ^iaJn1 ijg ^noemd, en in het Nieuwe Testament menigvuldig genoeg, in zeker gewijd gezegde begreepen is, daarom oordeelden, dat dit laatftè, om den zin van zulk eene plaats, te vervullen» verëischt wierd, en om die reden te regt tot hun oogmerk kon gebruikt worden, gelijk men overal zien kan in de redenkavelingen der Gemaristen en de voorbeelden daar uit met groote naarstigheid bij een verzameld door Surenhüsius in M*f xarawwsyis?.. Met deeze wiize nu komt Mattheus handelwijs fraai overeen , en men moet oordeelen, dat hij de Godfpraak van Israels verlosfinoe te regt gebragt heeft tot den uitgang van Christus uit Eavpten; nademaal beide deeze gevallen niet alleen gelijk waren, en gegrond in dezelfde reden van Zoonfchap, 00 dat ik dus fpreeke, maar ook deeze reden grooterwzs in de bevrijdinge van Gods Zoon , niet, gelijk Israël door aanneeming, maar waarlijk, en door zijne natuur zoodam«' weshalven het minder mogelijk was, dathij van God, zijnen waaren Vader, in Kgypten, waar heen# hij gebragt was zoude verlaaten worden, dan het Israëlitisch volk, het welk ilegts een aangenomen zoon was : maar het behoorde alzins tot de volkomenheid van Hofeas Godfpraak, dat bil door eene bijzondere zorg van God zijnen Vader t», mi. . .-i> ... j vta  G. Bonnet, Verzamelin© van Leerredenen. 63 van daar wedergebragt zoude worden, en dit des te meer, om dat de propheetifche Geest moet geacht worden, niet bij geval , maar met dit bepaald oogmerk het onderwerp waar van gefpro ken wordt, juist met dien naam van Zoen van God befbnipeld te hebben, het welk in den grootften nadruk op onzen Heere Jefus Christus past, op dat wij, verlicht door het licht van her Euangelie, van zelfs zouden geleid worden om hem, ook in deeze Godfpraak, te erkennen. Waarlijk hier uit kan men verflaan, hoe veel de Goddelijke accommodatie van de menfchelijke verfehüt, zijnde gedaan volgens de meening des Heiligen Geests, en boe groot eene kragt van betoogen zij boven die heeft, zoo dikwijls de Schrijvers van het Nieuwe Testament, die in het aanhaalen van de Schriften des Ouden Testaments gebruiken." Maar wij wijzen onze Leezers tot het Werk zelf, het welk een ieder, die manlijk Bijbelverklaaren bemint, en weer, wat vrijheid van propheteeren te zeggen is, zich ongetwijffeld zal eigen maaken. Verzameling van Leerredenen door G. Bonnet, Doctor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en AkademiePrediker te Utrecht. Derde Deel. Te Utrecht, hij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1782. 41a bladz. in gr, &vo. De Pt ijs is fo,:- : - De meeste deezer Leerredenen zijn gefchikt, om het geen de Hoog Eerw. Bonnet, in zijne Voorrede Voor W. Bell over de Goddelijke zending van johannes den Dooper en Jefus Christus, kortelijk beredeneerd heeft, uitvoeriger voor te draagen. De eerfte Leerrede gaat over Joh. X: 40-42; welke zijn Hoog Eerw., gelijk dit zijne prijswaardige gewoonte altoos is, eerst verklaart, en dan, ter gelegenheid derzelve, de volgende vraagen behandelt: Hoe heeft Johannes de Dooper , als een buitengewoon Godsgezant, kunnen erkend worden, met dit gevolg, dat een groot aantal Jooden zich bij hem vervoegde, daar hij echter, in den loop zijner bedieninge, geen zichtbaar en voor het volk kennelijk blijk van Godlijke Zendinge gegeeven, of ook ontvangen heeft? Waarom is aan Johannes dat kenmerk van Godlijke Zendinge niet verleend, daar het echter, bij de aankondiging van het Koningrijk der hemelen door Jesus en aijne Apostelen, aan geen wonderwerken ontbroken heeft? E 4 — D*  & O. Bonnet ne reden voor het eerfte vindt zijn Hooggd. fa het wonderdaadige, het welk zijne geboorte voorgingen volgde Die voor het laatftewas, naar zijne gedagte, deeze. «m ^.rhw doen van wonderen voor den Christus overïïetfdie daar doorTs het hoofd der gantfche Kerk moest op8nbaa worden , met den Heiligen'Geest gezalfd te zijn. — Ter ftaavinge van het eerfte onderzoekt de Redenaar, ^7e vozende Leerrede, over Luc. I: 65, 66-, welke de bijzond^heden geweest zijn , die de geboorte des Doope| 700 aanmerkelijk hebben gemaakt? or er reden zij om te denken? dat dezelve, na verloop van derug ^ b i veelen nog min of meer zi n bekend gebleeven? — welkfinvloeïde kennis hier van bij dè joodfche natie heeft moeten hebben, om j 0 h a k n e s , fchoon geen wonderen doend" Ichter'het aanzien en gezag van.eenen Propheet bH te zsaen? En welke blijken 'er zijn, dat het wofl- dèrdaShet welk zijne geboorte voorging1 en volgde, G g ; oogmerk heeft moeten diehen en ook mêt de Si gediend heeft, om Johannes, als den Voorloopey v n YenMesfrs, zijne bediening gelukkig, te^en vervul Ven? ' Doch heeft het wonderbaare, het welk de ge»- toöVte des Doopers voorging en volgde, iine gehad, van waar mag het dan gekomen zijn, dat Jesus, wiens geboortensomftandigheden niet min vreemd en wonSaar waren, en die daarenboven nog wonaeren deed, foor het grootfte deel des Volks verworpen en zelfs gekruist wierd? Van dit aangelegen ftuk wordt gehandeld n de oïrdl Leerrede, over Matth. XIII: 53-57*-- de volgende vraagftukken worden nagefpoord. A/\ arep niet de omftandigheden van des Heilands geboorte, op zich zelve Sh3, van dien aart, dat ze genoegzaam fcheenen om Hem, van ziine eerfte kindsheid af en vervolgens, als den tSöofden Mesftas bij het Joodfche volk te doen be- £nd worfen" - Zijn echter die merkwaardige omftan- dSedta n et'ten testen bij de Jooden geheel in vergete], heid 'eraakt zoo dat men hem , na verloop van dertig faaren, niet meer als zulk eenen doorluchtiger, perfoon gekend heeft* — Waar door mag het veroorzaakt zijn, da> 'er niet, van bekend is gebleeven, zoö veel ten minften, Z "cnoe-rzaam was om*Hem, als een bijzonder perfoon, S doen erkennen 9 — Welk eene uitwerking heeft die onktd" li S Volk gehad met opzicht totde^»a* bediening van den lieere Jesus? • Wcl^ was neï voornaara oogmerk der Voorzienigheid in nlijk veld, waar in de wijsheidlievende onderzoeker kan uitweiden : maar, hoé ver hij hcc ook brengen mag, 't geen hij weer, zal ilegts een klein gedeelte zijn van 't geene geweeten kan worden. De bepaaldheid van zijrf verftand laat hem niet roe, alles te kennen; heeft hij in eenig deel van kundigheden groote vordering gemaakt, vaneen ander deel der weetenfchappen zal hij weinig of niets weeten. En al had hij ook, met Salomon, een wijd begrip des harten, nog zal 'er veel overblijven, dat hem de zwakheid van zijne Vermogens doet opmerken. Hier door zijn de kundigheden, in een zeker derde, gelijk aan de aardfche goederen: zij zijn onder de menfehen verdeeld: de een heeft meer dan de ander, maar niemand heeft allés. „ Doch dit geval eens mogelijk zijnde, dat 'er iemand ware , die alleen zoo veel wist, als alle beoefenaars der weetenfchappen zamen, nog zou zijne kennis zeer bepaald zijn. De reden is dèeze: 't is in dit leven nacht voor hem: hij heeft ja licht, dat hem veele voorwerpen doet kennen, maar 't is als het licht van eene fakkel in dè duisternis; zeer Veel, dat min of meer van hem verwijderd is, blntt onbekend. „ Zoo men alleen tot deeze benedenwereld de aandacht bepaalt, die, in vergelijking van het aeheeJ'al, niet meer is, dan een enkele ftip; hoe bepaald zijn de kundigheden van den fchranderen Wijsgeer! Hoe weinig weet men van de inwendige gefieldbeid deezer aarde, en van't geen de afgronden der zeeën in zich bevatten! en klimr men dan met zijne gedachten op tot den dampkring en den ftarrenhemel, hoe veel is 'er , dat de aandacht van den fchranderften natuur-onderzoeker ontvlugt! „ Maar nu, wanneer'er geen nacht zal zijn, die paaien fielt aan het fcherpstziende gezicht; wanneer, in tegendeel , voor het opgeklaard en onfterflijk 002. der gczaligden, als . een heldere dag over de geheele uitgeftrektheid der fchepping zal verfpreid zijn, hoe veel duizenden, hóe veele millioenen van nieuwe voorwerpen zullen zich dan opdoen-, om de kennis te volmaaken, en zulk een uitgebreid denkbeeld van Gods werken te verfchaffen, dat al warmen 'er hier van wist, niet waardig zal zijn, daar bij genoemd te worden;" Was het noodig iets, het welk uit de pen van den Heer Bonnet komt, aan onze Landgenooten aan te-prij-en, wij  *fö R. Schutte wij zouden veel tot lof deezer Leerredenen kunnen zeggen j jnaar thans zou zalks noodeloos zijn. Des waardigen Mans doorzigt, juiste denktrant, klaare en onopgefmukte wijs van voorftel, is reeds uit zijne andere Schriften, en da voorige Deelen deezer Ferzamelinge, overvloedig bekend. Zijn Hoog Eerw. ga, in Goos gunst, voort, de Kerk met meer andere v'rugten van zijnen arbeid verder aan zich te verpligten! Bijbelfcbe Historie, ofTijd-rekening van Adam tot Christus , dienende ter nader opheldering en bevestiging van den Geflacht Boom. Waar in die gewijde en ongewijde gedenkflukken vergeleeken , en de Gefchiedenisfen en Tijden der Hebreen, Egyptenaars, Babyloniërs, Asfy* riërs , Meden, Perfen, Seleuciden en Lagiden, worden vereffend. Door R. Schutte, Predikant te Amfterdam. Tweede Stuk. Te Haarlem, bij J. Tydgaat, en te Amfterdam, bij M. de Bruyn, 1782. Behalven het Voorwerk , en de Registers , 290 bladz, in gr. Zvo. De Prijs is fi i 10:« Met ongemeen veel genoegen en nut hebben wij zoo wel dit Tweede Deel deezes Werks geleezen , als het Eerfte, waar van wij reeds te vooren (*) verflag heb* ben gegeeven; en wij verblijden ons, dat nu hier door een Werk 'is voltooid, welks gebruik nier te ontbeeren is bij eenen ieder, die geregelde kennis wil hebben van de juiste fchakel en orde der 'gebeurtenisfen in de boeken van het Oude Testament gemeld, en hoe daar mede de verhaalen van de oeloofwaardigftc ongewijde Schrijveren Zoodanig overeenftemmen , dat door deeze de waarheid van den Bijbel kragtig wordt bevestigd. Om alles op het muwkeurigfte na te gaan, en tot elks overtuiging ten duidelijkfte aan te toonen, verdeelt de Heer Schutte den tijd, welke van He Scheppinge der wereld tot 00 de Geboorte van Christus verloopen is , in zeven Vakken, en wijst bij de ftukken, met bondige uitrekeningen (*) N. Nederl. Bibl. Ilde Deel, Me Stuk, bladz. 409, enz*  Bijbblschb Historie. ■ft gen en redenkavelingen , zeer overreedende aan , dat de jaaren deezer Tijd-vakken aldus zijn geweest: I. Van de Wereld-Scheppinge, tot Jaaren. Maand. den Zundvloed, . . 1655 — 1 II. Van den Zundvloed , tot Abrahams roeping uit Ur, . . 421 — 4, III. Van Abrahams roepinge, tot den Uitrogt der Israëliten uit Egypten , 430 —- o IV. Van den Uittogt uit Egypten, tot de gronding van den eerlten Tem- - pel, . . . . 479 — o V. Van de flichtinge des Tempels, tot de verbranding van Stad en Tempel door Nebukadnezar, 430 — 3 VI. Van de verbrandinge der Stad Terufalem met haaren Tempel, tot de herbouwing der Stad in Artaxerx es io(ïe jaar, ... 1 137 —• a VII. Van de herbouwinge der Stad Jerufalem , tor het waare jaar van Christus geboorte, . . 447 — 2 Dus zijn van de Scheppinge der wereld, tot Christus geboorte verloopon eenige dagen meer dan .... 4000 — o Dit, zeggen wij, toont de Heer Schutte bij de ftuk-, ken, zeer duidelijk aan; zoo dat men alles, wat tor ieder Tijd-vak behoorr, zoo als dat in den Bijbel geboekt is, of uit denzelven eenigzins na te fpooren, en ook het gi-en 'er maar met eenige mogelijkheid bij ongewijde Schrijvers van te vinden is, met zoo veele oplettendheid en oordeelkunde hier ziet behandeld , dat men zich niet genoeg over de nauwkeurigheid van zijn Wel Eerw. kan verwonderen, en veele dingen behandeld en in het waare licht zal gefield vinden, op welke tot nog toe . ook zelfs door Bijbel-onderzoekers , die veel in de Tijdreken-kunde gedaan hebben niet behoorlijk is gelet, of welke hunne aandagt zijn ontglipt. Des , naar ons oordeel , dit-Werk, met den Geflagtboom , tot welks opheldering het zelve dient, van zoo veel belang is, dat elk Godgeleerde het zelve niet flegts één of tweemaal behoort te leezen, maar het als een geduu-  ^ .E; Luzac, Houauds Rijkdom. ÉI» hand-boek te houden en te gebruiken, om de gefchieoV ïfffenvani Adam tot Christus, en alles wat daar toe behoon, (als, bij voorbeeld, de regeerings-jaaren derl^chte. ien oer Koningen van Juda en Israël J«. B»W™^« TUndiOhe Perfifche, en Vereenigde Asfynfche, LabyloSTen\Medifche Koningen, der Macedonifche, laatere Syptifche Koningen of Lagiden, laatere Synfche Koningen of Seleuciden , enz.) geduurig, als met een opflag van het oo?, en als uit een Boek, waar uit men terftonddien aanoaande'kanteregtraaken, te kunnen nagaan, en er onder- Sg van ontvangen. Terwijl men voorrs, en het geen deSote hoofd-laak is, door deszelfs gebruik zich verphgt z*Sn te erkennen, dat de Heer Schutte Met alle recht en reden mogt fchrijven het geen wij reeds, bij de gew ^maaking van"het Eerfte Deel, zeden, naamehjk, §af Hi die twee grond-waarheden, met klaare en voor de hand ggende gronden heeft beweezen ; Vooreerst dat Tefus ^Christus, de zoon Abraham en Dav.d, uiteene Saad gebooren , en daarom de wettige erfgenaam van Davids "troon is ■ volgens Mattheus ; T* tweefcg^ Hii ook de eigen, en geliefde zoon van God is, reeds ais Vei zoon van^w, die Gods zoon was door fchepping Z herfcheppin?, in het Paradijs beloofd; het geen Lukaj Oogmerk wis, door zijne opgegeevene Geflagt-rekemnge, te Wa^iï hét een aanmerkelijke zegen, dat >èr in onze ti^ den waar in het ongeloof omtrent het eeuwig Luangehum van'jefus Christus zoo zeer is toegenomen, nog zulke MannenMn Gods Kerke zijn, als de Heer Schutte; en ™t zou het gewenscht weezen indien in het algemeen meer gebruik van derzei ver arbeid wierd gemaakt! Hollands Rijkdom , behelzende den Oorfprong van den ^Koophandel en van de Magt van deezen Staat; enz door Mr Elïas LuzaC, Advocaat voor den Ilove van Holland, Zeeland en Westjriesland. fterih DeeL Te Leiden, hij Luzac en van Damme, 1783. Met Pri~ l lilegiT Behllven bet Register, 6co bladz. ingr.%vö: De Prijs is ƒ' 3 In het Eerfte en Tweede Deel van dit voortreffelijk Werk had de geleerde Luzac de opkomst, aanwas, vermeerdering en bloéY Tan onzen Koophandel en Scheepvaart**  E. Luzac* Hollands Rijkdoü. 73 duidelijkften vertoond. Daar op had Hij in het Derde Deel de oorzaaken van dat alles zeer klaar aangeweezen; , Nu was 'er dan nog overig de oorzaaken te doen kennen , welke tegenwoordig tot verval daar van ftrekken i mitsgaders de middelen op te geeven, welke dat alles wederom zouden kunnen opbeuren, en in den voorigen bloei herftellen; Dit gefchiedt met veele nauwkeurigheid en bondigheid in dit Vierde en laatfte Deel, waar mede de Heer Luzac deezen zijnen nuttigen arbeid zeer gelukkig heeft ten einde gebragt. Wat de oorzaaken van het verval aanbelangt; Behalven andere aanmerkingen, welke daar over in het algemeen gemaakt worden, laat de Wel Ed. Schrijver, en zulks met reden, zich breed uit over het vooroordeel, dat het verval van onze vaart en koophandel veroorzaakt is door het deel j het welk vreemde volken getracht hebben daar in te krijgen ; hij toont, met een aantal van overtuigende en onwederïpreekelijke bewijzen , dat men zich merkelijk vergist , als men waant, dat onze nabuuren en de andere volken van Europa van geen koophandel en fcheepvaart geweeten, althans die niet bevlijtigd hebben, voor en al eff dat wij 'er groot en rijk door zijn geworden; dat het begrip , het welk men deswege gehad heeft, eene loutere misvatting en eene dwaaling is. Het is waar, dat wanneer veele volken zich tenens toeleggen op ééne vaart en koop-; handel, welke te vooren door een enkel van dezelve werd gedreeven, zulks aan de vaart en koophandel van dit eene volk meer of min nadeel moet toebrengen; en dat men 'er de voordeden ligter van behoudt, wanneer men 'er alleen meester vaii blijft. Maar gemeenlijk wordt aan die deelneeminge meer toegefchreeven, dan men redelijker wijze moest doen. Gelijk het met bijzendere lieden dikwijls gaat, zoo is het ook gelegen met volken, dat ze, naamelijk, wanneer hunne zaaken vervallen; het niet wijten aan hunne ijverloosheid, achteloosheid, zorgeloosheid, werkeloosheid, verval van deugd, zeden, goede trouw, en wat al meer gefchikt is om de beste zaaken te doen verloopen, maar aan de naarijverige poogingen van andere volken. . Voorts fpreekt onze Aucteur met een woord van het vooroordeel, dat Pracht en Weelde het verval van deft Koophandel veroorzaaken. Na opgemerkt te hebben, dat die op zicb zelve den handel van een volk niet doen afneemen, maar eerder onophoudelijk ftrekken. oni dien te doen Nieuwe Ned.Bibl. lilde Deel. Na. F sfjn-  74 E. LdzaC aanwasfen, nademasl zij de behoeften des levens vermeer» deren, zegt hij 'er dit van: „ Het verval van vaart en koop» handel zoude dan in zoo verre aan de pracht en weelde kunnen toegefchreeven worden , als dezelve ftrekken om de kooplieden een prachtiger leeven te doen leiden dan hunne winsten en de gevaaren van verlies het kunnen draagen, en waar door menig Comptoir te gronde gaat: doch wie ziet niet, dat deeze oorzaak flechts werkt op den koophandel van de kooplieden in 't bijzonder, welke zich door pracht en weelde verloopen , geenszins van den algemeenen koop» handel ? Want zoo lang als de pracht en weelde de vermogens van hem, welke zich daar aan overgeeft, niet te boven gaan , zal 'er zijn bedrijf in zaaken van koophandel niet door lijden. Het is geheel wat anders de pracht en weelde zedelijk te befchouwen , dan die met betrekking tot den koophandel te overweegen. Ook zijn de twee woorden Pracht en Weelde van eene vrij onzekere beteekenis. Alle pracht en weelde zijn niet van denzelfdeh aart. paar zijn 'er die zelfs, in de plaats van zedelijk kwaad te zij», zedelijk goed zijn: het komt 'er alleen op aan, waar in men die doe beftaan, en wat de vermogens en de bijzondere ftaat der burgeren toelaaten." Daar dan het verval van onzen koophandel ni?t aan den naijver der vreemden , noch aan onze pracht en weelde mag worden toegefchreeven, toont de Heer Luzac vervolgens , welke daar van de waare oorzaaken waren of V02 zijn. Tot deeze brengt hij, in de eerfte plaatze, de zoo zeer vergrootte Belastingen op allerhande dingen. Oudtijds waren de landzaaten zeer weinig met dezelve bezwaard , en vooral niet ten aanzien van den koophandel, fcheepvaart, en levens-middelen; de tollen waren genoegzaam de eenige hinderpaalen, welke zij daar in ontmoetten, en van deeze werden ze van tijd tot tijd ontflagen. Maar naderhand zijn 'er veele lasten niet alleen opgelegd, maar ook fteeds vermeerderd en verhoogd. Doch ook deeze zijn op zich zelve niet het eenige, het,welk den koophandel en de handwerken drukt, maar men moet 'er ook bijtellen de misflagen en gebreken in derzei ver heffinge; en wanneer men nog bij die twee kwaaien voegt de opkomst en het toeneemen van liet gebruik van het crediet, van het geld opneemen, anders gezegd Negetiatien , dan zal men , zegt onze Aucteur, „ de eigenlijke plaagen onder het oog hebben, welke tegenwoordig de voomaamfte en uitgeftrektfte Staaten van  Hollands R ij k d o iir. 75 Europa kwellen en afmatten; plaagen, welke, onder anderen , bij ons de eerfte ert voornaamfte oorzaaken van her. verval van onzen koophandel, fcheepvaart en fabrieken zijn, en welke onze gewesten zoodanig verteeren, dat zij gevaar loopen Van tot eenen laageren ftaat te vallen, dan dezelve ten tijde hunner bijzondere Landsheeren zijn geweest." Öm dit te doen zien, vertoont de Heer Luzac eerst, bij de ftukken, bladz. 59-81, hoe veelerleie Belastingen 'er al zijrt, 'en hoe zeer ze verhoogd zijn zedert de eerfte oplegginge; en dan wijst hij aan, bladz. 82-133, derzelver fchadelijken invloed op de Vaart, Koophandel j Fabrieken, Visfcherijen, en alle Neeringen en Handteeringen. Eene andere oorzaak van verval doet de Schrijver ons opmerken door te vertoonen, welken invloed de Staatsgefteltenis van ons Land op alle de genoemde takken van onze welvaart hebbe. „ Alle middelen van ons beftaah (zege hij) zijn in ons land opgekomen, aangewasfen, en tot een hoogen top gereezen; niet onder eene Volksregeering; niet onder eene veelhoofdige Regeering, maar onder eene Regeering, welke onder het gezag van een Hoofd ftond, hoe groot of klein men dit gezag ook begrijpen moge; en dus is het bij ons gebleeven, tot kort na het fluiten van den Munjfterfchen Vrede, wanneer zommigen, die zich verbeeldden de bevoegdheid daar tóe te hebben, het gezag en den invloed van een Hoofd uit 's lands Staatsgefteltenis geweerd hebben. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken i welke redenen de Stadhouderlijke waardigheid hebben doen vernietigen; om over de beste Regeeringsvorm te twisten J en de voor- en nadeelen.van die der Stadhouderlijke, uit te pluizen. Wij hebben 'er met opzet te vooren (a~) onze gedachten van gezegd, om dat wij noodig oordeelden onzen Leezeren een regt denkbeeld van den aart onzer Regeeringe en Burgerlijke Vrijheid te geeven, op dat men 'er uit zoude kunnen zien , Wat invjoed dezelven op alle zaaken van koophandel hebben. Men zal moaelijk, niet zonder verwondering , ontwaar worden , dat onze fcheepvaart en koophandel merkelijk veel geleeden hebben door het gemis1 van een Eminent Hoofd, zonder't welk de gewesten niet Wel als een lighaam van Staat kunnen blijven beftaan. « Ötn jj (V) D. III. bladz. 120 enz. F ï  E. Luzac Om zich hier van te overtuigen, moet men zich onzen Staat voorftellen, zoo als die bij den Munsterfchen Vrede was in dien hoogen trap van magt opgeklommen, dat de« zelve' noodzaakelijk den naijver der overige Mogendheden van Europa moest verwekken, en hen doen vreezen, dat den ingezetenen van deezen nieuwen vrijen Staat eens de lust mogt bekruipen, om, ten minste voor een gedeelte, de oude Romeinen na te volgen. De Mogendheden van Europa hadden niets meer dan deeze jaloezij noodig, om onzen Staat iets kwaads toe te wenfchen, en om de gelegenheid van denzelven den een of anderen (lag toe te brengen waar te neemen. Om dezelfde reden moest ons Cemeenebest, zoo een hoogen trap van magt en roem bereikt hebbeade, niets zoo zeer ter herte gaan als zich in die gelukkige gefteltenis, waar in het zelve zich had weeten te ftellen, te handhaaven, en zorgvuldiglijk te vermijden al t geene , wat deszelfs invloed en aanzien in de algemeene zaaken van Europa, aan de eene zijde, en de voordeden, welken het zelve door deszelfs overwinningen en de uitgeftrektheid van deszelfs handel had verkreegen , aan den anderen kant, kon benadeelen. De naijver der Mogendheden van Europa, het misnoegen van bet Hof van Vrankriik het welk men door den Munsterfchen Vrede van zich'vervreemd had, de oude twisten met Engeland, door een man als Cromwel beftierd, de gefchillen met het Hof van Portugal, het welk op de gelegenheid loerde, om de bezittingen den Portugeezen ontweldigd te heroveren, de bijzondere gt-fchillen , welken de Staat met verfcheidene Vorsten van Duitschland had waren dus zeer dringende redenen, om alle binnenlandfche twisten zorgvuldiiJlijk te vermijden , en om den ftelregel van Staatkunde Jt vil pacem, para helium, niet te verwaarloozen. Zij werden echter niet krachtig senoeg bevonden bij die geenen. welke na den dood van Willem den llden zich van't Staatsbewind geheel roeester wilden maaken, en wier wijsheid hedendaagsch nog aanprijzers vindt. Deeze begreepen , dat zij aan zulk eene Staatkunde niet gebonden _ waren , en eenen weg geheel daar van afwijkende konden inflaan. , Terftond na het fluiten van den voornoemden Vrede werd de land- en zeemagt van den Staat verminderd. De gefchillen, welke over dit Huk tusfchen Willem den llden, „ O») Leitres de d'Estrades Tom. III. p. 391.  Hollands Rijkdom. 77 en de Stad Amfterdam ontftonden, en de gevolgen, welken dezelven hadden, zijn zoo bekend, dat wij dezelven hier met (lilzwijgen kunnen voorbijgaan. Wij hebben 'er te vooren (i en 92.  Hollands Rijkdom. 8j ïïiiniftratïe van de Justitie; en alle flinkfche wegen, kwaade trouw , onderdrukking en mishandelingen tegen te gaan. (bladz. 464 enz.) o. Het verkiezen van bekwaame, kundige en eerlijke lieden in zaaken zoo van hooger als van laager bewind, (bladz. 480. 522.) ïo. De goede trouw te doen herleeven. (bladz. 489.) 11. De wetten op het bankbreeken te doen nakomen, (bladz. 490.) 12. Aan Obligatien of andere Verbandbrieven, bij welken geen 'vaste goederen verbonden worden , het voorrecht van praeferentie te ontzeggen, hoe zee? de veertigfle penning daar van betaald mogte zijn, (bladz. 208.) 13. De flinkfche ftreeken der woekeraaren te beteuge*' ' len, en dezelve niet onder zaaken van koophandel te laaten doorgaan, (bladz. 511 enz.) 14. Het weeren van Marsdraagers , Pakkedraagers, Kraamers, en diergelijke Ventjaagers. (bladz. 513 enz. 15. Vërfcheidene aanmoedigingen en fchikkingen door - ' 'den Heer van den Heuvel aangeweezen, (bladz. 414.) . _ j „ 16. Het onderhouden van Verbintenisfen met vreemde Mogendheden, (bladz. 519.) 17. Het bevorderen van weetenfchappen ; het achten " ' en beloonen van verdiensten, (bladz. 521 enz.) 18. Het vermijden van Oorlog, (bladz. 522.) 19. Het beftendig aanhouden van eene krijgsmagt, zoo te water als te lande , en het verleenen van eene beftendige befcherming aan de Vaart, Koophandel, en Colonien. (bladz. 523 en 524.)" De Schrijver befluit dit Werk met eene Na-reden, waar in hij iets zegt van het geen hem aanleiding en verpligting tot deezen zijnen arbeid heeft gegeeven, en teffens het een en ander tegen de zulken aanmerkt, die over zijn Werk, denkwijze, ja perfoon, verachtelijk en zelfs lasterlijk zien hebben uitgelaaten. In het bijzonder geeft hij ook reden, waarom hij niet zoo ruimfchoots en onbepaald aan den Historie- fchrijver Wagenaar dien lof toezwaait, waar mede anderen hem bewierooken. „ Had ik (zegt hij in het flot van dit laatfte) nooit andere gefchied-boeken dan dat van Wagen aar eeleezen ; had ik den onvergelijkelijken en uitmuntenden Hoogleerarr Hemsterhuis, wiens lesfen • ' ' ïs mij  BATAtIA, BK HoOFDSTA» VAM mij meer dan eens verrukt hebben, niet tot Leermeester ia de Vaderlandfche Historie gehad; mogelijk telde men mij ook onder die geenen , welke Wagenaars roem zoo hoog verheffen." .. Gelijk bij de voorige Deelen, zoo zijn ook weder bij die laatfte de noodige en veieisehte Bijlagen gevoegd, beitaande uit oorfpronglijke ftukken betrekkelijk de behandelde zaaken. Batavia, de Hoofdflad van Nsérlands O. Indien, en derzelver gelegenheid, opkomst, voortreffelijke gehouwen ^ booge en laage Regeering , Gefcbiedenisfen, Kerkzaaken, Koophandel, Zeden, Luchtsgefteldbeid, Ziekten, Dieren en Gewasfen, befcbreeven. Met Plaaten. Te Amfterdam , bij Petrus Conradi, te Harlingen , bij Volkert van der Plaats, 1782. 147 bladz. in gr. 4/0, De Prijs is ƒ 2 : 10 : - Dit is het Eerfte Stuk van eene volledige befchrijving van de Hoofdflad van Neêrlands O.Indien, Batavia, waar op nog drie andere ftaan te volgen; een Werk, het welk zonder twijffel met graagte zal ontvangen worden, en welks verdiensten (vooronderfteld dat de volgende Deelen niet minder dan dit zijn zullen, waar aan wij geene reden hebben om te twijffelen) van alle onbevooroordeelde Lee*, zers zullen erkend worden. Men vindt hier in eenen zeer aepasten en vloeijenden ftijl alle de bijzonderheden nopens den zetel van onzen Oosterfchen Koophandel, en de Kaarten en Plaaten ftrekken niet alleen tot verfiering, maar ook tot des te beter begrip van het voorgedraagene. Zij zijn in dit Deel: eene nieuwe Kaart van het eiland Java. volgens de jongfte waarneemingen op order der Nederlandfche Oost Indifche Maatfchappij gedaan ; de groote nieuwe plattegrond van Batavia, vervaardigd in 1770, op boog bevel, onder de regeering van den Hoog Edelen Heer P. A. van Per Parra. De Reede van Batavia, het Gouvernement aldaar, en de groote markt, naar het leven geteekend in 1772. De platte grond van Batavia , zoo als het was in 1731. De Diestpoort en het Kasteel te Batavia, benevena het Laboratorium, naar het leven geteekend in 1772; en de Kaart der buicenftreeken van Batavia..  Neerlanbs Oost-Indien, enk. *3 Men vindt in dit Eerfte Deel vooraf eene Aardrijkskundige befchrijving van Java, alwaar tevens verftag gedta» wordt van de eerfte aankomst en koophandel der iNedi.rlanderen op het zelve, bijzonder te Batavia, benevens eeno opgave van Java's volkrijkheid, volgens Valektïn en volgens de opgaaf van het Bataviaasch Genootfchap der "Kunsten en Weetenfchappen , welke egter zetr merkelijk verfchillen; waar omtrent de Schrijver, bladz, 29, zegt: Wij hebben geene reden om eenigzins aan-de nauwkeurigheid van het Edel Genootfchap te twijffelen. Maar van den anderen kant is bet bekend, dat Valentyn de zaaken befchrijft, zoo als zij waren in 't jaar 1723; dat bij alles op 't nauwkeurigst onderzocht, tot alles vrijen toegang had, en zelve verfcheidene tochten binnens lands heeft ges daan." Wij zouden hier bij eenvoudig aanmerken, dat het zeer moeilijk is , de bevolking van landen nauwkeurigst te bepaalen. In het tweede Hoofdftuk des eerften Boeks verhaalt de kundige Schrijver de levenswijs en zeden der Javaanen breedvoerig, fpreekende van hunnen Godsdienst, den Mahomedaanfehen, welke aldaar de heerfchende is; van hunne huwlijken, vermaaken en uitfpanningen, begraafnisfen en dergel ijken. Het tweede Boek meldt de opkomst en eerfte wede rwaardigheden der aanzienlijke Stad Batavia, welker oorfprong, gelijk die van veele groote Steeden in Europa, zeer gering geweest is. De Hollandfche Kooplieden te Batavia veele kwellingen moetende verdraagen, beflooten eindelijk, om zich op eene andere plaats op Java te vestigen. Zij maakten ten dien einde een verbond met WiAiak Rama, Koning van Jacatra in 1611; en timmerden aan den Oostkant der rivier, van die Stad, aan den zeekant, eene gefchikte wooning. In 't jaar 1Ó18 kwam in de Indiën de Heer Jan Piettri Zoon Koen; met de waardigheid van Gouverneur Generaal van Neêrlands Indiën , hebbende bijzondere orders van zijne Meesters , de Heeren Bewindhebbers medegebragt, om, indien mogelijk, op Java een algemeen Hoofdkomptoir voor den handel der Maatfchappij te ftichten; waarom hij, terftond na zijne aankomst, met den voornoemden Jacatrafchen Koning in onderhandeling trad om omtrent Ontong Java eene fterkte te bouwen; het welk hij onder veele listige en verxaaderlijke tegenftribbelingen niet alleen der inlandfche Vorsten, maar ook der Engelfchen gelukkig en moedig volbragt, zijnde het fort te Jacatra in September zoo  §4 Batavia, »b Hoofdstad va» zoo verre gebouwd, dat op het voornaamfte bolwerk reecfs twaalf ftukken gefchut geplaatst konden worden; doch welk fort wel dra eene belegering der vijanden moest verduuren; welke lotgevallen bjer in het breede en zeer nauwkeurig verhaald worden; en in het jaar 161Q ontving dit kasteel den naam van Batavia, en wel met de volgende plegtigheden; „ Met het aanbreeken van den dag werdt tweemaal de trom geroerd en het gefchut gelost, om de burgerij e» foldaaten bij eikanderen te verzamelen, terwijl men reeds in den nacht den naam Batavia, met groote letteren, had doen fchilderen boren de poort van het huis Mauritius, doch tot hier toe met een zeil bedekt, welk men , zoo rasch de menigte was zamengekomen, liet wegneemen, om haar dus den nieuwen naam der plaatze bekend te maaken; ook las men haar een gefchrift voor, volgens welk een ieder verplicht was de plaats in zijne gefprekken of brieven aldus te noemen. Toen dit alles was afgedaan , werd op elke punt van het kasteel een nieuw wit Vaandel geplant, met den voornoemden naam in het zelve, en elk Vaandel met een kanonfchoot en het luiden der klokken vereerd, zijnde de plegtigheid beflooten met een vrolijken en wel ingerich* ten maaltijd, voor de Officieren, en een vrolijk onthaal op Arak enz. voor de gemeenen. Na dat eindelijk de Generaal Koen, die met de vloot naar de Mol ukken verzeild was, om nieuwe verflerking aan te brengen, van daar was wedergekeerd , werd terftond in den Raad beflooten, dat men in het Koningrijk van Jacatra de Hoofdplaats van het gebied der Edele Oostindifche Maatfchappije zou vestigen. Voorts werd verdaan, dat het ten dien einde noodig was de flad Jacatra te bemagtigen, het welk dan ook terftond den .30 van Bloeimaand werkftellig gemaakt en volbragt werd. De Generaal Koen vervolgens de handen te Jacatra ruimer gekreegen hebbende, begon uit de puinhoopen dier ftad de beroemde wereldftad Batavia te bouwen, die in 't eerst wel klein was , doch allengs werdt vermeerderd en verfierd. Gaarne zou ondertusfchen Z. H. Ed., uitliefde voor zijne geboorteplaats, Hoorn, de nieuwe ftad Nieuw Hoorn hebben, genoemd; doch hij werd in zijn voorneemen te leur gelleld, dewijl 'er uit het Vaderland, bij herhnaling, orders kwamen , om de Nieuwe Vesting Batavia te noemen. Het derde Boek bevat de Befchrijving van de Stad Batavia, en haare voornaamfte gebouwen; alwaar de Schrijver bladz. ii 6, onder anderen van de fterkte der ftad het vol- gen-  Nberiasds Oost-Indien, enz. gende meldt: „ Het Kasteel van Batavia heeft fchoone muuren en graften, doch geen ravelijnen noch een bedeky ten weg. De ftads Wallen zijn ook zonder eenjge buitenwerken, en daarenboven zijn de meeste bastions van een gebrekkig maakzel, zoo dat zij eikanderen niet kunnen beltrijken. Hoewel derhalven Batavia genoegzaam verfterkt I is om een leger Javaanen of andere Oosterlingen af te kee* ren, zou het zelve op geenerhande wijze in ftaat zijn om zich tegen eene geregelde Europeefche belegering te verdedigen ; maar in zulk een geval zou de behoudenis der ftad moeten afhangen van den moed der bezettinge en der Bur- gerije." Nopens de volkrijkheid van Batavia vinden wij bladz. 134 dit bericht ï „ Het zoo genoemd Blok en Vierkant, aan de Noordwestzijde der ftad, plagt ook fterk bewoond te weezen, en was bezet met zwaare koopmans wooningen en pakhuizen , die dikwerf voor 25 duizend Rijksdaalers en meer werden verkogt. Doch in 't laatfte der regeeringe des Heeren Mos fel, kreeg de Stad eenen ZWaarert fch'ok door een geftren^ bevel esè Patria aan de inwooners van Batavia, om geenerhande negotie te'dóen op de buiten Comptoiren. Ter zeiver tijd 'kreegen ook de ; Meesters der Infolvente Boedelkamer de handen in alle '] Boedels, alwaar geen Testament of order bij 't verfterf van 1 Negotieerende Perzoonen werdt gevonden. Het een en kander gaf aanleiding, dat veele voornaame en gegoede liefden repatrieerden of hun geld naar Holland overmaakten * bzoo dat 'er te Batavia een groot verloop van Handel en \ Wancrediet moest volgen; waardoor onder anderen dit blok jtzoodanig is vervallen, dat de voornaame huizen ledig ftaan, 'ken het zelve nu meest door arme Christenen wordt bekwoond. Ondertusfchen zeggen anderen , dat dit voor1 noemde verval van 't Blok en andere plaatzen meerendeels imoet worden toegefchreeven aan de ongezondheid van rt kmoerasch aan den mond der rivier, waar door veele lieden *hier Kunne huizen hebben verlaaten om verder ftadwaards pin, of in de voorfteeden te woonen, alwaar het veel n ,fte les gehandeld wordt over den Christelijken Godsdienst in V gemeen; in de •de- over JESUS , zijne affiomt> geboorf ka/k e Lffi <§;Jn dC 3de °Ver de ^handeling, welke Jesü9 Utj ds Joedeu untmttte, inzonderheid lijn laatfte lijden en  C. fis Vries en dood; in de 4de over de Op/landing en Hemelvaart fan onzen Heiland; in de 5de over de Zending des Heiligen Geests en de Prediking der Apostelen; in oe 6de over dè voortplanting des Cbristendoms, tot aan onzen tijd , de Estbeid der Heilige Gedenkfcbriften, en den tegenwoordisen flaat der Kerke; in de 7de over bet bijzondere, >if P-een den Christelijken Godsdienst eigen is, met epiigt op de Joodsche, of de Mosaïsch* Openbaaring; -maar mede bet onderfcheid tusfcben die oeide wordt aameweezen; in de 8fte over bet onderfcbetd tusfcben den Christelijken en den Natuurlijken Godsdienst; de ode is een vervolg van de voorgaande, meer bijzonderlijk over de ophelderingen en uitbreidingen van het Euanselie, aangaande het gewigtig leerftuk van boos Voel* Iienigheid; de 10de over bet nieuw en beider hebt, door bet Euangelie verjpreid, «ver 'smenfeben natuurlijke begrippen , aangaande Gods Verzoknbaarheid; deTilde en 12de over de Christelijke leer, aangaande eenen toekomenden staat van belooningkn en straffen; de 13de en 14de over ^Zedenleer des Euanseliums; de 15de en 16de over bet Middelaarschap"van Usus; de i7de en 18 de over de bijkomende pligten en inftellingen des Cbristendoms , en wel, m de eerfte plaats, over de pligten omtrent den Middela ars de totle over de broederlijke liefde; de softeover deplegtige injiellingen van bet Christendom • en wel bijzonderlijk wer den H. Doop , en eindelijk de aifte over bet Hi Avondmaal. , n. u Deeze Katechismus is inmiddels zoo algemeen opgefteld, dat de sewigtige leer der Verborgenheden , van de ürtevan de menschwordinge van den eigen en eeniggeboren Zoon van God, enz. of geheel voorbij gegaan of nauwlijks met den vinger aangeroerd wordt Het groot leerftuk ook van 'smenfehen diep zedelijk verderf, en zijne ellende door de zonde en haare gevolgen, vindt men hier ook geenszins op die wijze behandeld als de Schriftuur, «ftaafd door de ondervinding en de belijdenis van allen lie zich zeiven hebben leeren kennen, het zelve leert en voordraagt; en zonder de regte kennis egter van dit ftufe zal immers niemand naar Jesus, den Heiland derzondaaren , op de regte wijze de toevlugt neemen. Men vindt h,er ook niet opzettelijk gehandeld over de regtvaardigmaakinge des zondaars door het geloof , een leerftuk ^ Inj de Christen Kerk ftaat of valt. Geen wonder, dat bladz, 11|  Katkchismus dei H. Schriftuur. 8j> op de vraag: „ Was bet geloof in den Messias' een grondartikel van den Joodfeheri Godsdienst? door den fleer de Vries vólgens zijne ondérftellingen geantwoord wordt* néén, enz. Op de vraag: „ Wie was Jesus van Nazareth ? is het, antwoord : „ Dezelve was een zeer buitengewoon perfoon, een ongemeen en verheven ja Goddelijk mensch." Alwaar de Schrijver in eene aanteekeninge 'er bijvoegt, misfchien voelende, dat dit anders den aanbidders van den Zoon van God zoude ftooten : ,, Ik noem Jefus een Goddelijk mensch, Hem wel degelijk dus onderï fcheidende van een gewoon en bloot mensch ; voor zoo vérre de Goddelijke Natuur (des Zoons van God had 'er bij dienen te ftaan) op de hoogstmogelijke wijze , in Hem, met de Menfcbelijke vereenigd was; alhoewel wij dé bijzondere manier deezer vereeniginge niet kunnen bepaalen, noch,het ons betaamt in deezen wijs te zijn boven bet geen gefchreeven is. Paulus noemt Hem den tweeden menscb, die uit den Hemel is, 1 Kor. XV: 47; in overeenkomst met 'sHeilands eigene verklaaringe Joh. III: 13, en elders." In 't voorbij gaan, Paulus noemt hem niet den tweeden menscb, die uit den Hemel is, maar hij zegt: de tWeede mensch is de Heere uit den Hemel. Om niet alles, waar op wij aanmerkingen zouden kunnen maaken, bij te brengen, wanneer wij onze bepaaling te ver zouden overfchrijden , zullen wij alleenlijk plaatzen het geen de Schrijver heeft nopens de noodzaakelijkheïd van Christus lijden en fterven , het welk hij eene zigtbaare proef'en duurzaam gedenkteeken noemt van de ge wittige en dierbaare waarheid, welke hij als de hoofdzaak van het Euangelie aanmerkt, Gods verzoenbaarheid. Dat God daadelijk de wereld met zich verzoend heeft, het welk Paulus leer is, fchijnt de Aucteur niet in aanmerking te neemen. Hij vraagt dan bladz. 206, ,, Wat maakte deeze bijkomende proef, zoo gepast, als nuttig en noodzaakelijk?" In 't voorbijgaan merke de Leezer op, dat het lijden en fterven van den Heere Jefus hier flegts voorkomt ais 1 eerie bijkomende proef, daar de gekruiste Christus in de 5 leere van het Euangelie de fcheering en den inflag uitmaakt;' . Het antwoordt op deeze vraag luidt: „ De algemeen heer1 fchëndë begrippen, onder alle volkeren der voorheen be1 kende wereld, aangaande de noodzaakelijkheid van Zoenitifers, dié, fchoon, nevens meer andere foorteh van offferandeh en gaven, bij onderfcheidene gelegenheden en i in veele gevallen, der Godheid plegtig opgedraageri, door Nieuwe Ned.Bibl. lilde Deel. No. 2. G den  9? & 9. S V ft I * 9 den AUerhooaflen zeiven gewettigd en voorgefchreeven zijnde, onder'de Mofaïfehe Bedeeling, nogthans van veel ouder herkomst blijken geweest te zijn, en, aUerwaarfcfiijnlijkst derzelver oorfprong aan misvattmge en twijiiel omtrent de Goddelijke Verzoenbaarheid, verichuldigd waren En waar omtrent het ichandelijkst misbruik en de verachtelijkfle en verstgaande ongeloovigheid van tijd tot tijd, was ingekroopen, niet alleen in het- bima_geheel • „-„m» TT0n»7'icrinri7ÏTHj van de wnsue en overzien, eu uc yuun. vv.. ..uc,.— „ — j heïlzaame doeleinden dier ichijnbaare vergoedingen, onder hen , wie.n dezelven door den Allerhoogften waren mge-. ..Mk%A ;ir mpUn rlp Vfnnrhn ï maar ook en wel voornaame- lijk bij het overig deel der wereld, de Heidenen, m deezer vermenigvuldiginge van zoodanige Zoenoffers, en de geheel onbedagtzaame en bijgeloovige, de wreede en onmenfeheliike wijs, waar op zij, bijkans overal, en bij veele geWoni^rUn . spfWr en oneedraaaen werden; welk.misbruik, hebbende, in 't bijzonder bil de Wm« Pn verfchiinin? van onzen Zaligmaakerv tot eene ai- i„j.Mi(iUft,nftr!P**$* Thesf. V: 9. Hebr. IX: 11-14. en X: 12-14. 1 Pwr. III: 18, 1 Job. I; 7.  Katec'hïsmüs der H. Schriftuur. 9r fifögt eisfchen , gerust kon verlaaten , en niet meer noodig hadde, de toevlugt te neemen, tot eenige andere kostbaare, buitenfpoorige, bloedige en tevens ijdele en krngtc-' looze middelen van bevrediginge, of Zoenoffers van menichen en beesten, waar mede men, tot dus verre de Wroegingen van fchuld had gepoogd te lenigen en de'gehoonde Opper-Majesteit te paaijsn : met voorbijgang e'n volkomene verwaarloozinge van de alleen Gode behaagehjke offerande eenes gebrokenen harte en van eenen vrflagen geest. Pis. LI: 19." ' Wij hebben dit geheel antwoord gefield, op dat wij niet Verdagt zouden worden, als of wij de woorden verminkt hadden , om 'er zulk eene geheel ongegronde ftelling en zoó zeer ftnjdig met den inhoud van het gantfche Euangelie ten nadeele van den Schrijver uit af te leiden. Indien de Schrijver onbevooroordeeld de door hem zeiven aangehaalde Schrifcplaarzen nagaat en overweegt, zal hij de onbegaanbaarheid van zijne gezegden , hoopen wij, zelfs erkennen ; als zijnde met die .plaatzen geheel ftrijdig. , Als men de denkbeelden van den Schrijver ontwikkelt komen zij hier op neder: De' menfehen hebben fchrikkelijk tot wreedheid toe en dwaas gedagt Over Gods regtvaardig.heid . eh ziine verznpnbs'irVip;^ «^-^a . ~.„„.. ; heeft reeds onder het Oude Testament hunne zelfs u>ge; vondene middelen van verzoeninge der Godheid gewettigd. tu M« ijuuu/^divciijti geooraeeia, aeeze hunne dwaasheid en onredelijkheid in te fchikken, en even daarom zijnen eigenen Zoon in den dnod over tp iTP^<»n u„„ j... :geflijfd m die verkeerde, dwaaze ja wreede denkbeelden. ^Vie, die de Schriften weet, zal gelooven, dat orri P deeze reden de Christus deeze dingen moest lijden, en akov uicn^uentirigtean; aai vet oem, om -welken alk dingen ztm, en door welken nll? Aivioov, .}„„„.: redenen, betaamde, dat hij veele kinderen tot de heerlijkheid inleidende „ den Overjlen Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen? . Om niet te gewaden v n r' ".iiuiuudij». t-cyyig., uar uit aeeze itellinge voortvloeit" inaamelijk, die derhalven regte denkbeelden heeft van Gods 'verzoenbaarheid, voor dien en ten zijnen opzigte is het wrn v» hqvcu vhu-^nnstus overroiin», ni] heefr'er voor Mch zei ven geen belang in. Waar wii dit heen ? • Dan, wij vleien ons, dat onder de Doopsgezinden zelf nog wel gevonden worden , die deeze verklaaring van den Heer de Vries geenzhfs zullen goedkeuren, maar als on- ieieftaanbaar met het Euangelie verwerpen. G 2 ReL  Reizen van den Hüïi Reizen van den Heere A. C. de PilaTi, door een gedeelte van Duitscbland, Zwitzerland. Italïèn , SiCilten ert Frankrijk ; gedaan in de jaaren 1774, 1775, 1776. Befcbreeven in gemeenzaatne Brieven, aan zijne vrienden: Uit bet Franscb Vertaald door P. Leuter. Twee Deelen. In 'f'Bfdvètibage, bij C. Plaat, 1782. 672 bladz. in gr. 81/0. De Prijs «ƒ1:16:- Men zal zich mogelijk verbeelden, dat wij reeds meer dan genoeg Reisbefchrijvingen hebben door die Landen van Europa , door welke de Reisvan den Heer de Pilati in deeze Deelen gaat; en nogthans verdient dezelve niet alleen 'eene plaats Onder die , maar bevat ook veele weetens- en leezenswaardige bijzonderheden; hebbende deeze Reiziger met een opmerkzaam vernuft op veele zaaken gelet, welke of anderen Reizigers ontfnapr zijn, ot door hen geheel verfchillend berigt worden ; waarom her niet ondienstig zal kunnen geacht worden, hem met dezelve te vergelijken . om dus de zekerheid van veele zaaken ontwaar te worden. . n . Het Werk is briefsWijze ingengt, bevattende, in 27 «neven aan vrienden, het geen den Heer de P-lati tn Duitschland, Zwitzerland, Italiën, Siciliën en Vranknjk meest opmerkelijk is voorgekomen, met tusfchen ingevoegde bedenkingen en befpiegelingen vvan onzen Reizi?er. Minst egter ontmoet men Aardrijks- of Natuur-of Oudheidkundige berigten, maar wel berigten nopens dezeden, gewoonten, ftaat van Godsdienst en geleerdheid, ook wel Staatkundige, welke de opmerking der Leezeren verdienen. ; [)e Heer de Pilati is van den Roomfchen Godsdienst, maar plaatst de gefteldheid dier Kerke in zulk een licht, dat het haar waarlijk weinig eer aandoen kan. Voor al heeft hij het zeer op de Monniken gelaaden, en befchuldigt hen telkens van de grootfte zede- en fpoorloosbeden. Hij geeft ook een niet zeer gunstig berigt van den ftaat der geleerdheid in Duitschland ; egter zoo , dat hij eenen uitneemenden voorrang aan denProtestantfchen boven den Roomfchen toekent. Dan hooren wij hem zei ven Ifte Deel bladz. 47. „ De Protestantfche Hoogduitfchers zijn oneindig meer verlicht dan de Karholijken. Bij de eerften bezit een jongeling van twintig jaaren meer nuttige en verfchillende kundigheden, dan bij de anderen een man,  A. C. de Pilati. 93 die zijn geheel leven in de leeroefFeningen heeft doorge- bragt. Niet te min heerscht 'er een groot misbruik in de tloogefchoolen der Protesranten. Men vergum 'er def jeugd zich op alle de weetenfchappen , welke zij begeer, te leeren te gelijk toe te leggen. De andere geleerden, en vooral de H vogleeraars inde Hoogefchoolen, zijn dikwerf niet^ anders dan fchoolvosfi-n , zonder fmaak en geest, ■ Duirschland is geheel overftroomd met korte begrippen van ailerleie weetenfchappen, welke allen naar eikanderen uitgefchreeven zijn, en met den dood hunner Opftelleren in verval komen. —- ije Hoouleeraars van Gottingen. die door den Koning van Engeland betaald worden hebben veel infchikkelijkheid voorde Engelfche S^bri'jvers£ maar zij boeten hunnen lust des te fterker aan de Fïan'fehen, * Echter zijn 'er groote lieden in de Hoogefchoolen, en zelfs in de kweekfchoolen der Protestanten, maar xij zijn vrij fchaarsch." Van de Brieven van Gkllert .ri¬ der anderen velt hij bladz. 54, dit oordeel: „ De Brieven van wijlen den Heer Gellkrt worden, bij de Hoogduitfchers , voor meesterftukken van vernuft gehouden; maar een vreemdeling zoude moeite hebben , om 'er het zelve in te vinden. Mep ziet, in tegendeel, dat zij allen in dezelfde vorm zijn gegooten, en dat het den opfteller, door alle poogingen aan te wenden, om natuurlijk te weeZen , gelukt is om het niet met al te zijn. De Schrijver heeft getracht eigenaartig te weezen; maar men beftieurt welke moeite het hem gekost heeft, en ziet boven dien dat hij daar toe flechts een eenig middel heeft weeten uit te denken en te gebruiken." Dit alles is vrij ftreng' egter zullen de Duitfche geleerden zich hier mede kunnen troosten, dat het oordeel van onzen Reiziger over den ftaat der geleerdheid in de andere landen , door hem bezoot niet gunstiger is. Daar hij in den XXVIIften Brief,'ifde Deel bladz. 333 enz., verflag doet van de geleerden in Vrankrijk en bijzonder te Parijs, zal men bevreemd ftaan, als men dit met de berigten, van Björnstahl vergelijkt, dat deeze en die zoo zeer uit elkander loopen. Wij zullen ons hier niet verder mede ophouden, maar het oordeel, wie hier gelijk hebbe, aan de Leezers laaten. - Echter is het niet te ontveinzen, dat de Heer dr Pilatï zich zomtijds al vrij fterk over perfoonen en zaaken uitlaat: gelijk, bij voorbeeld, over den Koning Van Pruisfen. dien hij bladz. 68 ganrsch niet gunstig befchrijft. Ook zou 'er op zijne Staatkundigs aanmerkingen al het een en ander G 3 te  g4 Reizen van den Heere te zeggen zijn, vooral wanneer men ze op ons Gemeenebest wilde toepasfen. Zoodanig is, onder anderen , het geen hij nopens den Staat van Veneden, bladz. 251, aldus fchrijfc: „ In deeze laatfle tijden is de Staat genoodzaakt geweest buitengemeene onkosten te doen, ter gelegenheid van den, oorlog der Rusfen tegen de Turken; hij heeft de onzijdigheid willen bewaaren; en op dat men hem niet zoude dwingen dezelve tegen zijnen dank te breeken, heeft hij zijne krijgsmagt ter zee gtooteb'jks vermeerderd, zoo dat zij in zul'ken goeden ftaat is, als zij voor de kragten van dit gemeenebest zijn kan. ,, In tegendeel is deszelfs krijgsmagt te land, in erger toefta'nd, dan die van den Paus. In der daad, heeft het geen foldaaten noodig, dan om de inwooners in bedwang te houden, en de orde en rust op het vaste land te handhaaven; en tot dat einde zijn de krijgsbenden, welke het heeft, goed genoeg, hoe flecht zij ook zijn. Niet lang geleeden had men in den Raad voorgefteld , deeze benden te vermeerderen , en haar onder beter krijgstucht te brengen; maar de verftandigfte raadsheeren hebben 'er zich tegen gefield. In eenen Zeeftaat , die niet ukgeftrekt genoeg is, om een aanzienlijk Koningrijk uit te maaken, kan men, naar mijne gedachten, niets nutteloozers en zelfs niets fchadelijkers doen, dan de landbenden te vermeerderen. Deeze benden kunnen nimmer voldaan, om den heiren der groote nabuurige Mogendheden het hoofd te bieden ; en de onkosten , welke men daar aan befteedt, beletten dat men geene kosten genoeg kan doen voor de zeevaart, die de eenigfte magt van diergelijke ftaaten behoort uit te maaken. Daarenboven zal een gemeenebest, 't welk eene talrijker en beter geoeffende landmagt, dan de behoudenis van de orde en inwendige rust' van den Staat vereischt, geduurig op de been houdt, vroeg of laat overhoop geworpen en zelfs vernietigd worden , door iemand der geenen, welken het genoodzaakt is geweest het opperbevel over zijne krijgsbenden te geeven. -Dit is altoos onvermijdelijk gefchied ; en op deeze wijs is het Romeinfche gemeenebest vernield. ' „ Het Venetiaanfche gemeenebest had oudtijds, in den grooten Sultan, een' lastigen.en omzagchelijken nagebuur; tëcenwoordig heeft het niets van de zijde der Turken te vreezen; deeze Mogendheid neemt dagelijks af; en boven dien zoude het huis van Oostenrijk haar wel beletten, eene " • aai»;  A. C. DB Pit* T I. $5 aanmerkelijke onderneeroing op den Staat van Venetië te doen. ÏJja'h dit zelfde huis van Oostenrijk is een veel gevaarlijker vijand voor denzelven. Indien het hof van Wceheh immer geneigd was deeze verovering te doen., had het Hechts één of twee benden der krijgsmagt, welke het in . Lombardië heeft, daar in te doen trekken ; men behoeft "het reven 'van geen' eenigen man "te waagen, om zich van het vaste land meester te maaken; en'de hoofdflad zoude, in den tijd van eene maand', door den honger gedwongen worden, Gij zult zeggen , dat de naarijver der andere Vorsten, in dit geval, den Venetiaanen in plaats van een Kerk" leger zoude kunnen dienen ; maar deeze naarijver heeft de verdeeting van Polen niet belet. Aan een hof, zoomagtig als dat van Weenen, is weinig noodig om den naarijver te dóen zwijgen. De eeuw, waar in wij leeven, heeft veel ongemeener omwentelingen voortgèbragtdan de verwoesting van dit gemeenebest zijn zoude." Om uit het Tweede Deel ook een ftaaltje van 's Mans denk- en fchrijfwijze te geeven, verkiezen wij het geen hij, biadz. 39., heeft nopens den ftaat van den Godsdienst te Rome. „ De vijanden van Rome noemen deeze ftad her. middenpunkt der Katholijke bijgeloovigheid ; zij hebben groot ongelijk ; alles , wat overal elders eene wezenlijke bijgeloovigheid is, is hier flechts eene loutere ftaatkunde. In het ftuk van Godsdienst, is het menfchelijke geflachc altoos bedroogen door menigvuldige wetgeevers, waar van ieder een' Godsdienst naar zijne grilligheid uitgedagt heeft; maar de menfehen hebben zich nimmer vergenoegd met eenen Godsdienst, gelijk dezelve uit de handen van den Wetgeever gekomen is; zij hebben 'er altoos hunne eigene droomerijen willen bijvoegen, het zij ten opzigte van de befpiegeling' of beoeffening', of van beide te zamen; meesten tijds hebben zij 'er zoo veele vermeerderingen en veranderingen in gemaakt, dat de oorfprongelijke Godsdienst, in hunne handen , allen grond verlooren , en alleen den naam behouden heeft. Het zelfde is bijna gefchied aan de leer van Jefus Christus en zijne Apostelen. Laat een man, die zijn gezond verftand heeft, en wiens geest door de ongenjmdfte vooroordeelen niet geheel en al bedorven is, het Euangelium met de boeken ónzer Godgeleerden vergelijken ; en hij zal met vervvonderinge zien', dat 'er geene de minfle verbintenis , geene de minfte overeenkomst, tusffchen de droomerijen van deeze en de leer dos Bijbels is. Men vergelijke daarboven de tegériweardj*-; Godsdienstige -> G 4 oef-  96 S. vanEmd.rb peffeningen met die geenen, welke Jefus Christus en de Apostels hebben voörgefchreeven ; en men zal insgelijks zien, dat deeze geene de minfte overeenkomst met die hebben , en dat zij zeer dikwerf tegen eikanderen ftrijden." . Wat dunkt onzen Leezeren van deeze taal in den mond van eenen Roorasch Katholijken ? Hij leeze deeze Reizen, en hij zal meer dergelijke,, of misfchien nog fterker trekken ontmoeten. Bijbelverklaring, betrekkelijk tot Palestina; door S. van Emdre, Predikant te Hoornaar. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg , H. van Otterloo en J. M. van Vlooten , 178a. 468 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ3:-:- De arbeidzaame van Emdre in het Eerde Deel van den Katechismus der H. Godgeleerdheid, bladz. 25, aangemerkt hebbende , dat onkunde aangaande de Landsen Luchtsgefteldheid, benevens de gewoonten der Oosterlingen, de oorzaak is, dat men veele dingen in den Bijbel niet verftaat, vond zich op de aanfpooring ook van zommigen opgewekt, om iets opzettelijk over dit ftuk in t.bijzonder in 't licht te geeven; en reeds voor lange liefhebberij gehad hebbende'voor de Bijbelfche Aardrijkskunde en Oudheden , befloot hij dit Werk ten uitvoer te brengen; het welk van dat van den Heer Bachiene, volgens opgave van den Wel Eerw. Schrijver, zeer onderfcheiden is; want daar zijn Hooggeleerde voornaamelijk de oude Aardrijkskundige gefteldheid der Landen , in den Bijbel voorkomende , befchrijft, heeft de Heer vAn Emdre zich 'c breedst uitgelaaten over de natuurlijke gefteldheid en gewoonten in het Joodfche Land , benevens de hedendaagfche Landbefchrijving van Palestina ; waarom dit Werk niet alleen afzonderlijk gebruikt, maar ook bij de H. Leosraphie van Prof. Bachiene kan geplaatst worden. In Vijf Hoofdftukken is dit Werk afgedeeld. In het Eerfte wordt gehandeld van de Lands- en Luchtsgefteldheid van Palestina, bladz. 1-74; »• het Tweede van de Vatbaarheid en zommige Gedierten in het zelve, bladz.75-114; in het Derde van de Inwoonders en Lotgevallen , bladz. ïi De Dicht-ader van den Heer Lus sin g is minder zwellende, maar deszelfs toonen zijn welluidende, en oor-en hartftreelende. Hij befchouwt ook de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst eerst in vergelijkmge met den Mofaïfchen fchaduwdienst, laat daar op volgen eene vergelijking van de Godsdienst-ftelzels der_ verblinde Heidenen, en der navolgeren van den aartsbedrieger Mahotned, en fluit zijn Dichtft.uk met een treffend Vertoog van de dwaasheid en verfoeilijkheid van het ftelzel der Deïsten. Uit dit laatfte zullen wij een ftaaltjen ontkenen, en wel bepaalen wij ons bij de fraaije tegenoverHelling des Dichters tusfchen een Deïst, en een waar Christen, bij derzelver verfcheiden. Dus fchildert hij den ftervenden Deïst; „ Dien doet de wanhoop dus en raad* en hulploos klaagen; O Mijn gewisfe, hoe verdubbelt .ge uwe (lagen Door fcherp verwijt, dat ik den heilweg heb verfmaad. O gaapende eeuwigheid... 'k Erken het... maar het baat, 'tBaat mij verdoemling niet... Gods heil is me aangebooden ; En... dit verzwaart mijn ftraf; God liet mij vriendlijk noodcn Tot zijn gemeeafchap-, langs den weg door Hem bereid, In 't bloed van Jezus... maar,.,, o-ntzachlijke eeuwigheid! Uw denkbeeld wringt mijn ziel... O onverdraagbre pijnen, Die Jefus,, dien ik hier verfmaadde, zal. vetfchijnen Als Rechter... Ik verwacht het vonnis uit zijn' mond, Och ! dat hem God nu nog irij tot een' Haland zond. Nieuwe Ned.Bibl.Mde Deel. No. H Maar  jo6 Taal- en Dichtlievende Maar neen... 't getergd geduld der Godheid moet zich wreeken'tls eeuwig nu te laat... 'khoor 't dondrend vonnis fpreeken „ Vervloekte in 't eeuwig vuur..!" welk vuur..! O ingewand O angst, o vuur, dat mij reeds in den boezem brandt! Getergde Jezus...! Ja 'k voel uw geducht vermogen, Ge blixemt reeds op mij met uw vuurbraakende oogen, Waar meê ge,... O Eeuwigheid! mij in het jongst gericht Zult aanzien...! Ja ik vloog u ftout in 't aangezicht, Ik doofde uw heillicht, nu doet mij uw blixem fneeven. Och! was 't voor eeuwig!... neen 'k verwacht een ander leven. De reekning tusfchen mij en Gods rechtvaardigheid Staat open; 'k wacht de wraak, die Hij mij reeds bereidt. O Eeuwigheid, o wee, 'kraoet eindloos ftraffe lijden...! O wrange, o mare vrucht van *t ftout en fnood beftrijden , Van Jezus en zijn' dienst, dien God ten zoene ons gaf." Ts het uiteinde van den Deïst zoo akelig, hoe heuchelijk, hoe zalig is daar tegen het fterven van den geloovigen Christen! „ Hoort nu mijn Christen: 'kvrees verdoemenis noch ftraf, Mijn Jezus plaatst me eerlang in 't Choor der hemellingen. Den tijdkring, o mijn ziel, der ondermaanfche dingen Laat ge agter u... ftaar gij, met onverdraaid gezicht, Op duizende eeuwan in het immer ftraalend licht, Tien duizende eeuwen van de hoogfte zaligheden ; Verdubbel haar getal; zie voorwaard*, laat beneden U al de duizende, dring door, dring voorwaards aan; Laat uw gezicht voorbij ontelbaare eeuwen gaan, Ontelbaare eeuwen van onftoorbren vrede en vreugde. Smaak nu 't vol op, waar van de voorfmaak u verheugde, Met zulk een blijdfchap, die de waereld heeft noch kent. Neem een vooruitgezicht onmeetbaar, dat geen end, Geen paal noch perken heeft; uw blijdfchap kent geen paaien, Gods Liefde zal u su in al haar kracht beftraalen, Daar met de duuringe van zijn oneindigheid Uw vreugd gcftadfg vloeit. Gij hebt Hem hier verbeid.  r, Oefeningen. ioj? Nu zal Hij eeuwig zich u ter genieting geeven. O Ja, mijn God! ik zal in uw gemeenichap leeven , 'kZa! u onmiddlijk met mijn dierbren Heiland zien... De liefdehand, waar meê Gij hier me uw hulp woudt biên, Zal mij, o Jezus, ftraks door 't dal des doods geleiden. Treedt toe, Gods Englen... 'k ben wel haast nu zonder fcheiden Bij Jezus, die mijn ziel met al de tederheên Van eindelooze liefde omhelst; Hij was alleen Mijn liefde en lust en zal mijn lust nu eeuwig weezen. 'k Verwacht dit lichaam ook, van dood en graf verrcezen, Hervormd in heerlijkheid naar 't zijne, als deelgenoot Der zalige eeuwigheid. Triumph Gods Zoon...! O dood, Hij heeft uw'prikkel, hel, Hij heeft uw kracht verbroken." De befchouwin? van App?p hirw Pr;,'cnn»^n ;„:,... et het hoofdoogmerk van rllr iwt T;;AG-v,r;fr al„^r*„Aa hiela ons wat lang bezig; wij moeten dus, om ons beftek niet te verre te overfchrijden, de twee volgende Dichtftukken , Het heil van den Fr ede bezingende voorbij gaan, lcnoon anders zoo ten aanzien van de ftoffe als de wijze van uitvoeringe zeer gefchikt om ons uit te lokken. • Wij zeggen er maar alleen van, dat het eerfte door den lieer Mr. Rhynvis Feith vervaardigd den gouden, het tweede den Heer Joan de Stoppel aar'ten Dichter nebbende, den zilveren eerepenning heeft weggedraao-en. Eer wij echter'van deezen Dichtbundel affcheiden ^moete« wij nog een proef jen geeven uit de Mengeldichten des Genootlchaps , en dan biedt zich het eerfte, waar in de Heer J. van Roven, A. Z. den Lof der Gewijde Poëzii, mar waarde, opzingt, van zelf aan, temeer, om dat wij meermaals wenschten, dat die Hemelfche Kunst meer algemeen aan onderwerpen haaren Goddelijken oorfprong waardig mogt worden toegewijd. Ziet hier eenige weinifie coupletten: ö * I „ Maar welk eene eedle ftof een Dichter ooit verkoor, Niets mag bij heiige Dichtkunst haaien. Zij treft het hart, zij'ftreelt het oor, En kan de ziel met licht beftraalen, H 2 Wie  io» Taal- en Dichtlievende Oefeningen. Wie in de Dichtkunst dan verborgenheden mint, Vermaake zich in Mofes wetten. En blijv' niet langer, als ontzind, Zijn hart op loutre faablen zetten; Maar vinde (maak zoo vroeg ais fpaê, In 't rijk geheimboek der genaé. Men legt hier tegen in. De Dichtkunst heeft nogthaij* Van 't faablen heir heur aartighedeü Ontleend met ongemeenen glans. Wilt gij haar dan heel naakt ontkleeden? Neen zeker. Maar ik poog die Goddelijke Maagd Met edeler fieraên te omhangen, Met goud, dat een' Christinne draagt, "tGeen haar verlieflijkt in de fpangen; Met tooifel, dat een zweem verfpreidt Der eeuwge Hemclheerlijkheid. Neemt, Dichters! Kedrons beek dan voor uw Hengstebrcm 3 Met Siloos nectar zal ze u drenken. Kiest Hermon tot uw' Helikon: 'tZal de eêifte Dichtfieraên u fchenken. Laat Zions dochtrenfchaar uw Nimfelijnen zijn, Wie Saiems hutte (trekt ter vvooning, Op Esmarout, Saffier, Robijn Gegrondvest door den grootflen Koning, Dien mensch, dien engel eeren moet, Dien al 't gefchaapne hulde doet. Wat zwier uw ftof vereisch', geen valsch veelgodendors Moet ooit uw Christen lier onteeren. Laat Griek en Romer dat gebrom, Gij kunt dien hoerentooi ontbeeren. De groote naamen van den eenen waaren God, Zijn 't, die uw Vaarzen moeten fieren: Aan die moogt ge uw verbeelding bot, Uw' zanglust ruim den teugel, vieren. Die naamen, vol van kracht en zin, Zijn 't eind van alles, en 't begin." Dklu  A. bk Bosson , Dichts. Akademische Uitspann. I0f Dichtkundige Akademifche Uitfpanningen , door Abraham ok Bosson , Med. Doet. Tweede Stuk. Tc Leiden, bij A. en J. Honkoop, 1780. 14a bladz. in gr. 8 po. De Prijs is f'- : 18 : - Het geen wij, bij de beoordeeling van het Eerfte Stuk^ (Nüd. Bi dl., Vide Deel, Me Stuk, bladz. 286) nopens de bijzondere genie van deezen Dichtlievenden Arts hebben opgemerkt, mag ook op dit Tvbeede Stuk worden toegepast, daar toch de meeste Stukjes, ^gelijk ook de Opdragt aan de hedendaagfche Hknri Quatr ès) in deü trant van Poëtifche fchertzerij zijn opgelleld. Een en andet echter is van eenen meer ernstigen aart. ——- Wij zullen van dit laatfte foort iets opgeeven. Puntdicht. „ Daar de Oppermajesteit, wiens regelmaat is recht-» Den rijk bedeelden mensch den pligt heeft opgelegd, Om met zijn' meerdren fehat zijn mede ftervelingen * Door armoede onderdrukt, milddaadig bij te fpringen; Heeft Satans booze Hst, gellaêg op kwaaddoen tuk, Dees wet verbrooken, door, tot 's armen ongeluk, Dit allerwijst gebod ftoutmoedig te weêrftreeven, En aan den vrekaart veel, den milden fchaars te geeveoy* ] De Ferfchijning van Salomon. Een Ferdicbtzel. , „ Een oude grijsaart was, op 't midden van dan dag, Daar men de jongren zelfs arbeidend zweeten zag, Druk bezig om zijn land, met nijvre vlijt, te bouwen, Wen, 't geen hem zeer verbaast, zijn oogen iet aarifchonweri, 't Welk als een fchaduw was, en zich dus hooren liet: „ Vrees, goede grijsaart! vrees voor dk verfchijnzel niet, „ Ik, ik ben Salomon. hoe flijt gij thans uw daagen, „ Daar uwe hairen reeds de kroon der grijsheid draagen f H 3 » Da»?  JI ons nieC verledigen om den inhoud van de bijzondere Zamenfpraaken uit te fchrijven, maar liefst hier en daar een ltaaltjen uitkipn-n en wel, overeenkomstig ons voornaamfte doelwit, van dien aart, dat onze Leezers ons voorheen reeds gegeeven getuigenis nader zullen geftaafd zien; dat naamehjk de Eerw. Martinet de Gefchiedenis der wereld allezms dienstbaar zoekt te maaken aan het beste en hoogfte einde, de verheerlijking van het Hooge Opperwezen, wiens aanbiddelijke beftiering in het beloop der ondermaanfche dingen, in de lotgevallen der Natiën, zoo luisterrijk uitfchittert Van" dien aart is de gepaste aanmerking , welke de 'Schrijver reeds, bladz. 13, maakt over de veranderingen, welke geduuriglijk op het Tooneel deezer wereld voorvallen, ■ Weet ge niet, dat God altoos de Lotgevallen en de Uitbreiding der Volken bertemt, en dat het zijn Plan niet is in zijne groote Heerfchappij, dat 'er, wanneer eenige door ondeugden ten ondergaan, gelijk wij zulken gezien hebben, geene anderen, daar of elders, in derzelver plaats zouden opftaan ? In tegendeel , alle de verliezen der wereld moeten geduurig geboet worden. Wil een Volk door Zeden en Godsdienst niet blijven ftaan, hetvalle; maar het dulde dan ook, dat een ander, min bedorven, zoo lang deszelfs plaats inneeme, of dat het eerfte onder dit tweede verfmolten worde, tot dat ook dit tweede, het ftegte voorbeeld des eerften volgende, al mede het hoofd onderhaale. Dit moet zoo gaan. De Toorn Gods wordt niet alleen, maar moet ook geopenbaard worden van den bemel over alle godloosheid en on'Wij kunnen dan de Grieken in veele Godsdienstverrigtingen niet befchouwen , of het medelijden perst rraanen uit de oogen, terwijl de verfoeing hoog gaat. „ Goede Hemel, wat zou. bet geweest zijn, indien wij geene andere verlic'rrting, dan die van eenen Lycurcus, Solon, Socra- I 5 TliS  Jl8 j. F. M A » t i n i i tes en dergel ijken ontvangen hadden! Hoe deerlijk zou hel 'er uitgezien hebben met onze groote Mannen, en hoe ellendiger zou het met het gemeene Volk gefield zijn geweest! Dit wordt zomtijds niet berekend." Worden 'er intusfchen (gelijk Vraager te regt aanmerkt) zommige gevonden, die met de wijze Mannen van Griekenlaad, èn onder deezen, bijvoorbeeld, met eenen Lycurgus zoo zeer ingenomen zijn, dat zij nauwlijks huns gelij. ken erkennen willen , het antwoord dat de Eerw. Martinet hier opgeeft, is te bondig, dan dat wij het onzen Leezeren niet onder het oog zouden brengen, „ Daar men Lycoroüs , als Wetgeever, zoo hoog roemt, als of zijn weergaa nooit gevonden was, kan ik eenen anderen Wetgeever, ouderen doorluchtiger dan deezen, U ook zeer wel bekend, daar tegen (tellen. Ik doel op Moses, en mogelijk hebt gij ook aan Hem gedacht. Aan de eene zijde is het dwaasheid niet te erkennen al wat een Heiden ter eere ftrekte : maar aan den anderen kant, op zoo hoogen toon van hem en zijns gelijken te praaten, als droegen zij alle eer weg, als hadden zij nooit hun weergaa gehad, als zouden ze die nimmer krijgen, is ondraaglijk. Wijs alle zoodanigen, hoewel 'er meer voorbeelden zijn, alleen tot Moses, en vraag: Hadt hij al vroeg geene liefde voor zijne Natie, toen hij de verdrukten befchermde? 1 Was deeze Man op geld verzot, toen hij, om deugdzaam te blijven , de fchatten van Egypten verliet? Wilde hij, van God geroepen, om hraeh Leidsman te worden, zoo gaarne, als een groot Man, op het Tooneel der wereld verfchijnen, toen hij aan zijne uiterlijke onwaardigheid in het fpreeken dacht, toen hij zoo ernstig verzogt, dat'er een »nder toe mogt gebruikt worden? Ontzonk hem de moed, toen hij , bij den Egyptifchen Vont voor niet meer dan een flaaf gehouden, 's Volks vrijheid moest verzoeken, in den naam van eenen God, bij dien Koning onbekend? ■ Bezweek hij, toen hij zijn. Volk tot deeze Vrijheid ongezind vondt, en het, op zijn voordel bij den Koning, zwaarer lasten zag op leggen? ■ Jookte zijn hart naar den grootfehen eertitel van Koning, toen drie millioenen menfehen gereed waren hem te volgen? Bedong hij eenige voorrechten van het zelve, eer de togt aanging? Vorderde hij eenige vergelding, toen hij ze, behouden, door de Zee op het vaste Land gebragt hadt? -— Sidderde hij, toen hij den Berg Sinai, waar op het doa-  Historie der Wereld. tijj. donderde en blixemde, zou beklimmen, om de Wet te ontvangen? Was Moses bevreesd, toen hii der Natie drie foorten van Wetten zou opleggen? Was hij be- dugt, dat zij hem zou afzetten om het opleggen van zulk een juk? Ondernam hij iets anders, te vooren of toen, dan Geloof, Liefde en Gehoorzaamheid aan God, welke de ziel van eenen redelijken Godsdienst zijn , aan zijn Volk voor te fchrijven? Bezweek hij, toen hij, bij het afkomen van den Berg, zijnen Broeder Aïbon, één der besten van allen, door het geweld der verzoekinge zag mêegefleept; toen hij duizenden aan zijne regte- en flinkehand zag vallen ; toen hij daar tusfchen dooden en leevenden ftond ; toen de Afgronden zich openden , en zijne Broeders inflokten; toen men op hem, die in 'c geheel geen fchuld had, de fchuld alleen wierp, en naar Ègypteu te rug wilde ? Dempte hij niet eiken opftand , en füste hij niet de onvergenoegden met de billijkfte redenen? Deed hij dat om zijn aanzien te vestigen, om zijne eerzugt te ftreelen, toen hij alles aan God en niets aan zich zei ven toefchreef? Deed hij niets meer dan Lycur- gos en Solon, toen hij de Israëliten, een onbefchaafd Volk uit het eene Land in het ander bragt, en, ongeacht l duizend hindernisfen, zoo zeer hervormde, dat zij alle gelijktijdige Volken in deugd verre te boven gingen; toen hij den Godsdienst zoo diep in hunne harten prentte, dat de- . zelve daar na nooit geheel wierd uitgewischt? Deeden dit Solon en Lycurgus? Kwamen ooit de Grieken zoo ver? Verzweeg Mofes iets van het geen het Volk moest weeten? Was zijne Taal niet deftig en grootsch, t toen hij van Gods Volmaaktheden fprak? Badt hij t niet ernstig voor de overtreeders, toen hij, ware het moge- I lijk, voor hun wilde fterven? ■ Befloot hij al vroeg, t of bij den naderenden dood, zijne kinders te verheffen, of i in zijne plaats aan te ftellen, toen hij hen gemeene Levieten 1 liet blijven, die anderen moesten dienen, en door eenen ; anderen geregeerd worden? Was hij niet gelaaten en I gerust, toen hij het uur van fterven hoorde? Kon hij i anders, bij zijn laatfte affcheid van het Volk , een Lied ■ nagelaaten hebben, waar in men de hoogfte verhevenheid i der Dichtkunde, het bedaard gemoed, en geene ftervende ' kragt van zijnen geest vernam? Was hij minder, dan eenig Wetgeever, voor of na hem op de wereld verfcheenen, toen men zoo kort en treffend deszelfs geheelen lof in deeze Ftjf 1 4 v/oor-  jao J. F. Martinrt, Historie der Wereld, woorden begreep: „ getrouw in zijn gtbeel buis!.... Vergelijk nu bij hem eenen Lycurgus, of eenen anderen ouden of laaien Wetgeever van Volken, en zeg mij, of zij b;j Moses konden haaien? Hadden de Grieken eenen zoodanigen gehad, dan zou M o s e s . mogelijk goed zijn bij zulken , die gaarne eenen Griek boven hem zouden wil-, len (tellen. Dan meer wü ik 'er U thans niet van zeggen." Hier mede flappen wij van dit Tweede Deel, waar mede de Oude Gefchiedenis der Wereld ten einde loopt, af, alleen nog maar zeggende, dat het zelve even als het Ëerftt met vier Kunstplaaten verfierd is, welker eerfte vertoont Anti och us Sidetes, den Syrifohen Koning, in het huisje van zekeren armen man, die, hem niet kennende, op deszelfs vraage, wat bij van den Koning dacbt? ten antwoord gaf: „ dat de Vorst, zijns oordeels, het wel met het Volk meende; doch dat de onmaatige drift voor de jagt hem het gewigt der Staatszaaken op de fehouderen van anderen deed leggen, en te groot vertrouwen (lellen op zijne, Staatsdienaars, wier bedrijven niet altoos beantwoordden aan deszelfs goede oogmerken." Een rondborstig antwoord , waar voor de edelmoedige Vorst den Landman vriendelijk bedankte. De tweede plaat verbeeldt den jongen Romeinfchen Veldheer Scipio, eene jonge Maagd, door wier bevalligheden hij zeer bekoord was, edelmoedig aan haaren Bruidegom , fchoon een vijandelijken Prins, wedergeevende. In de derde zien wij den Partifchen Koning Oropes, beveelende in den gaapenden mond van het afgehouwen hoofd des Romeinfchen Veldheers Kr assus ,° wegens zijnen onmaatigen gelddorst befaamd , gefmolten goud te gieten. In de laatfte befchouwen wijden braaven Öppius, ten tijde van eene allervreeslijkfte beroerte te Rome, zijnen flokouden Vader op de fehouderen uit de Stad naar het ftrand draagende. ty»ar.~  Th. Harmer, Waarneem, over het Oosten, jat fFaarneemingen over bel Oosten, uit Reishefcbrijvingen, tot Opheldering der Heilige Schrift ; door Thomas; Harmer. Uit bet Engelsch in het Hoogduitsch, en uit deeze laatfte Taal in het Nederduitsch vertaald en met Aanteekeningen uit J. E. Faber's Archaol, en andere Schrijvers vermeerderd. Vijfde. Heel. Bevattende de Bijvoegzels tot bet Jfte en Hde Deel. ! • Zesde Deel. Bevattende de Bijvoegzels tot bet lilde en IVde Deel. Te Utrecht, bij G. T. van. Paddenburg, 1780, 1781. gr. 8vq. Het Vijfde Deel van 194 en het Zesde van 256 bladz, behalven de Bluch wijzers. De Prijs is fi: 10 : - ' T"\e Heer Harmer (*) gaf in het jaar 1776, in zijne . JLJ Landtaal, eenen nieuwen druk zijner Waarneetningen i in het licht, welke niet alleen verbeterd, maar tevens met nieuwe Bijvoegzels vermeerderd was. Eene herhaalde . doorblaading der voormaals van hem gebruikte ReisbefchrijI vingen, en eene nauwkeurige leezing van andere, hem toen nog onbekend, of nog niet uitgegeeven, fielden hem hier toe in ftaat. Waar bij nog kwam , dat hij boe? wordt niet gemeld ■ bezitter geworden was van zes ongedrukte Berichten van den beroemden en getrouwen Chardin, welke meestendeels uit Verklaaringen en Op1 helderingen van merkwaardige Schriftuurplaatzen , uit de zeden en gebruiken der Oosterlingen, beftonden (**). Gelijk, het met het Werk is; zoo is het met deeze bij, voegzels. Men vindt 'er verfcheidene goede Aanmerkingen in, welke een aangenaam licht over zommige gedeelitens der Heilige Schrift verfpreiden; maar tevens een aantal , andere, welke of onnoodig, of min juist zijn, en dan eens ge- (*) Op de Tijtels der beide Deelen leest men Harmer ; waarschijnlijk een drukfout, gelijk mede op het einde desVoorberigts wan den Hoogduitfchen Uitgeever, alwaar in het Hoogduitsch •Harmar ftaat. Hij was een Presbyteriaanse!) Geestelijke in bSufolk. Zie MiCHAëus Oosterfche en Uitlegk. Bibliotheek. lyae Deel. bladz. 180. (**) Men zie van deeze, Mosheim Voorrede voor Paumeh \lEcbte Berichten van den /ikkerbow.v. I 5  i22 Th. Harmer gebrek aan Taalkunde, dan eens aan oordeel en fmaak verraaden. Door veele voorbeelden zouden wij zoo het een als het ander, kunnen ophelderen. Wij vergenoegen ons, met het volgende: Op Psalm CXLVIII: 16, 17, wordt het volgende aangemerkt. „ Indien in Judea ook zulke fneeuw viel, gelijk fn zommige andere landen in het Oosten , ligt in deeze woorden een grooter nadruk, dan men gemeenlijk daar in gezogt heeft; naardien de Heer Chardin, in zijne nagelaatene gefchreevene aanmerkingen op deeze plaats, meldt, dat naar den kant der zwarte zee in Iberië en Armenië, en , gelijk bij daar uit beflult. ook in eenige andere landen, de fneeuw en vlokken, zoo groot als wainooten, neêrvalt; maar deeze vlokken noch hard, noch vast zijnde, veroor' zaakten zij verder geen nadeel, dan dat de menfehen oogenbliklijk daar mede bedekt worden. David ooit zulke fneeuw gezien hebbende, kon zeer wel zeggen: Hij geeft fneeuw ah wolle." Kon de Dichter dit niet even fierlijk zeggen, al hadt Hij juist zulke groote fneeuwvlokken niet gezien? Ter toelichtinge van Jes aia XXII: 23. vindt men deeze aanmerking. „ l)e pennen en nagels, welke tot de Oosterfche huizen gebruikt worden , pleegt men zeer vast in te flaan, gelijk Chardin, in zijn handfehrift, heeft aangemerkt. Eene omftandigheid , waar op Jes. XXII: 23, fchijnt gedoeld te worden, alwaar gezegd wordt: „ Ik zal „ hem vast maaken als eenen nagel in eene vaste plaats." In het gemelde Handfehrift vindt men daar van het volgende berigt: „ Zij flaan de nagels in de Oosterfche muuren niet met eenen hamer in. De muuren zijn te hard, wijl zij van bakfteenen zijn. En als zij van leem zijn, zijn zij te week; maar zij vereenigen ze gemeenlijk, met de bakfteenen, aanftonds als zij een gebouw oprigten. Dit zijn groote nagels , roet vierkante koppen , gelijk dobbelfleenen ; zij Zijn zeer fraai gemaakt, en aan het einde krom geboogen, zoo dat zij naar krammen gelijken. Gemeenlijk maaken zij dezelve aan de vensters en deuren vast, om, als het hun gevalt, voorhangzels daar aan te kunnen hangen. , De nagels, waar op de Propheet doelt, dienden tot een ander oogmerk. Ondertusfchen pleegt men ze, in dit lamU zoo in de gebouwen te maaken , dat zij duurzaam zijn." Waar toe toch dient deeze gantfche Aanmerking? Al wat de Schrijver zegt van de wijze, waar op men de nagels in de muuren vast maakt, komt hier niet te pas; en & wordt  Waarneïmingen over het Oosten. 1*3 wordt in den Text uitdrukkelijk gefprooken van een inflaan in eene vaste plaats, en op het einde der Aanmerkinge be» merkt hij, te regt, dat de Propheet van andere nagels fpreekt, en dus, dat het geen hij te vooren zeide, bij deeze plaats overtollig was, of alleen dienen moet om te bewijzen dat men, in het Oosten, de nagels vast inflaat. Maar waar doet men zulks niet, als men het noodig oordeelt"? Indien men dus elk gezegde, dat in den Bijbel voorkomt, uit reisbefchrijvingen wilde ophelderen, dan zou men, ter toelich» tinge van zulke plaatzen , alwaar bij voorbeeld gezegd wordt, dat de oude Hebre'ên hebben gegeeten, gedronken en geflaapen, ook uit het getuigenis der Reizigers moeten bewijzen, dat de Oosterlingen, tot op den huidigen dag, insgelijks nog eeten, drinken en flaapen! Ter opheldering van Jer. XIX: 10, 11 laar hij zich dus uit: Bakbuk (want zoo moet 'er geleezen worden, niet babbuk) fchijnt de Hebreeuwfche naam van dit vat (daar men bij de oude Jooden honig in bewaarde) geweest te zijn. Uit i Koning. XIV: 3, blijkt, dat het een vat geweest is, dat tot den honig gebruikt wordt, en uit Jkuemia XIX: I, 10, 11, ziet men, dat het een aarden vat geweest is. De Engelfche Vertaalers fchijnen gefeild te hebben, bakbuk door bottle (flesch) vertaald te hebben. Een vat met eene kleine openinge zoo als de fiesfchen zijn, is voor zulk eene kleevende zelfftandigheid , als de honig is, niet gefchikt. Dit vat was gewislijk geen flesch , wat het ook anders mag geweest zijn. Daarenboven wordt de nadruk, en de fraaiheid van het zinnebeeld ongemeen vergroot. 1 Ga heen, zeide de H e e r tot J e r e m i a , en koop eene aarden bonigkruik bij den pottebakker en neem eenigen van de tudjlen des volks en van de oudflen der priesters met «, en verbreek de kruik, voor hunne oogen, en [preek tot hun: zoo zegt de Heere Zebaoth: alzoo zal ik dit volk en deeze Stad verhreeken , gelijk men een pottebakkers vat verbreekt, dat niet weder geheel kan gemaakt worden: 1 dat is: fchoon het volk, dat bier woont, mij in voorige tijden zoo aangenaam is geweest, gelijk de honig den menfehen (*) , zoo zal nogtbans hunne wooning geheel verwoest , en hunne nakomelingfchap van mijn aangezigt verworpen worden." Dewijl het woord Bakbuk gevormd is van het geluid , of het geklok , het geen vogt maakt, wan- „ (*) Spr. XXIV: 13. Exod. XVI: 33. Gen. XLIII: n."-  Th. Harmer wanneer het uit eene kruik of flesch wordt uitgeftort, zoo is het genoegzaam zeker, dat de Bakbuk een vat was, met «ene nauwere openinge, gelijk aan die onzer flesfchen, of kruiken; en als men bedenkt, dat in de Oosterfche Landen de honig vloeiender is, dan in onze koudere Gewesten, zoo kan men ligt begrijpen, dat zulk een vat mede zeer gefchikt was, om 'er honig in te bewaaren; om nu niet te zeggen, dat i Ken. XIV: 3, niet van eigenlijk zoo genaamden honig, maar van dibs gefprooken wordt, en dus vervalt het geen de Schrijver omtrent de opening van den Bakluk aanmerkt. En de toepasfing, welke hij van het gebruik van den Bakbuk, als zijnde een honigvat, tertoelichtinge der bijgebragte plaats uit Jeremia, maakt, is zeer ongelukkig Had de Propheet het bijzonder denkbeeld willen uitdrukken, het welk de Heere het Volk, als een Volk, dat Hem te vooren zeer aangenaam was, wilde verbreeken, zou hij zich dan , in plaats van een gemeen pottebakkers honigvat, niet van een kostbaarder vat, waar in men gewoon was welriekende zalf te bewaaren, bediend hebben? Doch daar bij het blijkt, uit vers 7, duidelijk genoeg, hoewel het niet uitdrukkelijk gezegd wordt, dat die kruik, welke Jerkmia moest verbreeken, gevuld was, ten zinnebeeldigen vertooge, dat, gelijk het vogt daar in beflooten, door de breeking werd uitgeftort, alzoo de raad van Judo, en Jerufalem uitgeftort of verijdeld zou worden, en dan vordert de natuur des Zinnebeelds, dat die kruik niet gevuld was met honig , maar met water, dat zich fchielijk verfpreidt en te niet gaat, en de Bakbuk komt dus hier niet voor als een Honig- maar als een watervat, of kruik. Zomtijds weet de Heer H arm ar geen voordeel genoeg te doen, met het geen hij bij Chardin, of anderen, vondt; als, bij voorbeeld, met het volgende. „ Ch ardin brengt nog eene omftandigheid van deeze woestijn bij, die wel juist niet tot opheldering van eenige mij bekende Schriftuurplaats dient, maar evenwel zoo merkwaardig is, dat ik ze niet kan voorbijgaan. Mij ftaat wel voor, dezelve ook bij andere Schrijvers geleezen te hebben , doch zij waren zoo duidelijk en uitvoerig niet in hun berigt. „ In de vlakte der woestijn," zegt hij, „ is een glans of damp, die door *' de terugkaatzing der zonneftraalen op het zand, veroor" zaakt wordt, welke eenen grooten vijver, of een meix " gelijkt. De Reizigers in de woestijn, die van den dorst gekweld worden, worden door zulke verfchijningen daar " heen gelokt; maar als zij 'er nader bij komen, zien. zij „ het  Waarneemingen over het Oosten. .125 „ het bedrog. Dezelve fchijnt zich te verwijderen, als zij „ hem willen naderen, of hij verdwijnt geheel. Ik heb die „ op verfcheidene plaatzen bemerkt. Curtius maakt „ insgelijks melding van deeze omftandigheid, als hij van „ het verblijf van Alexander den Grooten in Su„ fiane fpreekt." Voorzeker een zonderling verfchijnzelï Misfchien zinfpeelt de Propheet Jeremia daar op, Kap. XV: 18. Dit bericht hadt ook moeten toegepast worden op Job VI: 15-20. Jes. XXXV: 17. LVIII: n. En de Heer Vertaaler hadt hier uit de Archaologie van Faber (bladz. 123 enz.), van welke hij elders gebruik maakt, hec een en ander kunnen bijvoegen. Doch laaten wij niet langer van de gebreken deezes Werks fpreeken, waar toe wij anders nog ruim ftof hadden, maar liever van de goede aanmerkingen iet mededeelen. Ons oog valt eerst op die, in welke gewaagd wordt, van het koornmaalen, uit welke wij een gedeelte hier zullen plaatzen. „ Hun koorn maaien zij gemeenlijk des morgens. Wanneer men dit overweegt, krijgen de woorden van den Propheet Jeremia, Hoofdft. XXV: 10, daar hij het geluid der molenfteenen en het ontfteeken der lichten , als omftandigheden vari bewoonde plaatzen opgeeft, een licht, waar aan tot hier toe niemand der Uitleggers, die ik nageleezenheb, gedagt heeft. „ Ik heb dit uit de Handfchriften van Chardin gehaald. Deeze Reiziger meldt, dat zij in het Oosten hun koorn met bet aanbreeken van den dag maaien; als men derhalven op dien tijd uitgaat, hoort men overal bet geraas der molens ; en dit zelfde gedruis doet veele lieden ontwaaken (1). ,, Men heeft in het algemeen geloofd, dat zij alle dagen bakken, en dat zij zoo dikwijls koorn maaien, als zij het noodig hebben. Maar uit dit berigt ziet men, dat dit het eerfte werk is, dat zij des morgens verrigten, en dat hunne molens een groot gedruis veroorzaaken, welk elks oor naar zich trekt; en wijl het ontfteeken der lichten des avonds gefchied , zoo befpeurt men in deeze woorden eene aangenaame verfcheidenheid. „ En ik zal hun wegneemen de ftemme der vrolijkheid, de ftemme des bruidegoms en de „ ftemme der bruid , bet geluid der molens en bet licht „ der kaarfe; en hun ganiche land zal eene verwoesting „ zijn. Treurig zal de ftilte des morgens, droefgeestig de fcha- j, (1) In eene aanmerking over Lukas XII; 41.  ,ta6 Th. Haimu 9, fcbaduw des avonds zijn; geen aangenaam gedruis zat den eerften verleevendigen, en geen lieflijk licht de duU„ ternis des laatften verminderen (2); overal zal niets dan „ verwoesting heerfchen." „ Een land kan eene groote menigte van wooningen hebben; en het verblijf in het zelve kan aangenaam zijn, fchoort jde ftem der vreugde daar niet gehoord wordt; en fchoon -daar geen gezangen, geen muziek en dansfen van bruiloftsfeesten zijn ; maar in het Oosten is het eene treurige en akelige eenzaamheid, waar men des morgens (1) de molen* fteenen niet hoort, en des avonds geen licht ziet. ,, Deeze gewoonte van het koorn zoo vroeg te maaien, heldert de omftandigheid op, dat Rechab en Baenah, b Sam. IV: s*7, zich den dag te vooren op weg begaven, om tarw uit het paleis te haaien, om dezelve onder hunne krijgsknegten uit te deelen, op dat elk zijn deel den volgenden morgen voor het aanlichten van den dag zou kunnen maaien (2). Uit de gefehiedenis van David, 2 Sam* XI: 2, blijkt, dat Vorsten zich te bedde begaven, tot dat de koele avond naderde, en het koorn, dat onder de krijgslieden uitgedeeld werd, moest noodzaaklijk daags voor dat het gemaalen zou worden daar zijn. Dat zij dus kwamen op eenen tijd, dat Isboseth Hiep, om koorn te haaien, kon „ (2) Zie de agttiende aanmerking van het lilde Hoofdtak, „ (1) In eene aanmerking over Openb. XVIII: 22. is CharbiN van gedagten, dat zij ook pleegen te zingen, als zij maa< len. Indien dit zoo was , kon het wel mogelijk zijn dat de Heilige Schrijvers, wanneer zij van het gedruis der molenfteenen fpreeken , niet zoo zeer op het geraas der molenfteenen zelve doelen, als wel op het gedruis, welk de geenen, die maaien, met hun gezang maaken. Op die wijze verftaat Chardin de woorden Openb. XVIII: 22, en zoo kan dus ook Jeremias verftaan worden; en dit gedruis meent ook Chardin, als hij van het gedruis van het maaien des morgens fpreekt. Zijne woorden luiden aldus: Het gedruis van eenen molenjleen, dat is: de ftemmen en bet zingen der geenen, die maaien. De Ooster* V.ngen pleegen zich gemeenlijk van bandmolens te bedienen —— en de geenen , die maaien, zingen. Fan daar komt bet groet gedruis in groote Steeden „ (2) ïn het Oosten is het nog tegenwoordig gebruiklijk, dén krijgsknegten dagelijks een zeker deel meel, brood, boter, tijst en koorn te geeven; insgelijks opkfoldij, gelijk Peru.* bladz. 43 aanmerkt.  Waarneemingkn over het Oostk». 3a.? kon geen agterdogt verwekken. De leezing van onzen tegenwoordigen Hebreeuwlchen Tekst is dus veel natuurlijker, dan die, volgens welke de Zeventig Vertaalers zich gerigt hebben, bij aldien zij zich anders nauwkeurig aan de woorden hebben gehouden." Het verdient opmerking het geen de Heer Harmar meldt omtrent de kribben in htt Oosten. ,, Hunne paarden," fchrijft hij, „ voederen zij voornaamlijk met gerst; maar deeze eeten zij niet uit eene krib, gelijk bij ons, maar uit hairen zakken, die men bun te dien einde aan den kop hangt. In het Oosten hebben zij in het geheel geen kribben. „ D'ar vieux berigt (i) , dat de Arabifche paarden op deeze wijze uitzakken gevoederd worden; en Theve» not fchrijft (2) , datdezelven van zwart geitenhair gemaakt zijn , en dat zij noch in Perfië , noch in Arabië kribben hebben, om hunne paarden te voederen. „ Wat zullen wij derhalven van die krib moeten maaken, in welke de Heiland na zijne geboorte gelegd werd? Of is 1 misfchien ten aanzien van dit ftuk in vervolg van tijd eene 1 verandering gemaakt? „ Chardin is, in eene gefchreeven aanmerking over 1 Luk. II: 7, van gedagten, dat door de krib een dier holen van {leen of goeden tieras moet verftaan worden, dergelijken zij in de (tallen hunner karavanferas hebben, die zeer lang en ruim genoeg zijn, dat 'er een kind in kan liggen. Het is jammer, dat hij niet gezegd heeft, waar toe die ho» len gebruikt worden; ondertusfchen ziet men daar uit zoo veel, dat zij daar in de daad geen kribben hebben." . Ons valt hier bij in, dat Bisfchop Pearce (Commentaiy on tbe Evangelist) op Luk as II: 7 aanteekent: dat^ojnj, geen houten krib is, maar een grove doek, waar in men het voeder doet, en dat men de Paarden voorhangt, zoo als de foldaaren in het veld doen. Op Spreuken III: 8 wordt het volgende aangeteekend: „ De geneesmiddelen worden in het Oosten hoofdzaaklijk uitwendig gebruikt; inzonderheid legt men de artzenijen op de maag en op den buik. Misfchien zinfpeelt Salomo op dit gebruik, wanneer hij van de vreeze des Heeren zegt: Im het zal een medicijne voor uwen navel zijn, en eene be„ vogtiging voor uwe beenderen." Spreuk. III: 8. „ Char* „ (1) Voyage dans la Palejl.p, 168. n (<0 Ude Deel,  ja8 Th. Harmer , WAa rnekm. over het Óósten., Chardin verzekert in zijn handfehrift, dat dit wezenlijk gefchied, en maakt de toepasfing daar van tot opheldering van deeze Schriftuurplaats. De gelijkenis, zegt hij, is ontleend van de plaasters, zalven, oliën enz., Welken in het Oosten bij de meeste ziekten op de buik en de maag gebruikt worden. Wijl zij op de dorpen de kunst van kruiden te kooken en dranken te maaken niet verflaan, ook de behoorlijke giften van zulke dingen niet weeten, bedienen zij zich gemeenlijk van uitwendige middelen. „ Voor dat ik deeze aanmerking las, kon ik mij geen regt begrip maaken van deeze woorden van Salomo." Indien dit waar is, dan kan men zeer gevoeglijk de gewoone leezing van den Hebreeuwfchen Text behouden, en het is dan onhoodig, in plaats van -pi? te leezen, -pw of-patra, ■gelijk de Zeventigen en de Syriër fchijnen geleezen te hebben. . Dit Werk, om een einde te maaken aan ons berigt, het welk reeds vrij breed is uitgeloopen, is met al deszelfs gebreken prijswaardig, gelijk wij 'er reeds voormaals van getuigd hebben (*), en een zeer bruikbaar werk voor Schriftverklaarders ; vooral daarom ook , om dat de bijzondere Waameemingen tot zekere Hoofdftukken zijn gebrag'. Vindt nu iemand eene plaats, welke hij meent uit den toeftand, of de zeden van het Oosten, te moeten opgehelderd worden , zoo heeft hij flegts dat Hoofdfluk na te flaan, waar in hij vermoeden kan , dat van die zaak gefprooken wordt; dan zal hij onder de berichten, door Har mar bijgebragt, niet zelden een of ander vinden, dat hem dienstig is; fchoon het de Schrijver op die plaats niet toepaste. Dè Bijvoegzels van den onbekenden Hoogduitfchen Vertaaler, zijn, in deeze, niet alle overgenomen; en te regt, want zij zijn meest alle niets beduidend, en veelmaals ontleend uit Schrijvers, die ter ophelderinge der Heilige Schrift in geene aanmerking mogen komen; uit een Abt de la Porte, uit reizen naar China , Japan , Groenland enz. Uit het geen wij boven, raakende Jeremia XIX: 10, n, afgefchreeven hebben, ziet men, dat de Vertaaling niet altoos vloeijende is; zij is ook hier en daar niet vrij van fouten; zoo leest men, bij voorbeeld, Deel VI, hladz. 225: ,, Gemaklijké en fpoedige Verlosfmgen waren te vooren reeds bij dezelve iets gewoons, behalven dat de Israëlitifche Vrouwen. (*) Nederl. Bibl. lilde Deel, Me Stuk, bladz. 206, enz  CH. W. LuDRKB, BESCHRi DES TimKSCHEN RlJKS. 13$ wen meer dan twee duizend Vroedvrouwen gebruikt hadden." Het geen eenen zonderlingen zin oplevert. Naar "het Hoogduitsch moest het vertaald zijn : anderzins hadden de hraëlhifche Vrouwen meer dan twee duizend Vroedvrouwen noodig gehad. ■Befchrijvinge des Turkfcben Rijks, naar zijne tegemvoor' dige Staats- en Godsdienstgefteldheid, in de laatfte helft der agttiende Eeuw , met Kaarten en Plaaten ; door Christoph. Wilm. Ludeke, Leeraar in de Godgeleerdheid, eerften Predikant der Duitfche Gemeente, Bijzitter in hut Conftstorie te Stokbolm, en Opziener der Schooien; volgens den Eoogduitfchen tweeden druk overgezet , onder de Zinfpreuk: Alrisfimo annuente viribus meis. Tweede Deel. Waar agter volgen : Historifche Berichten , van de Regeerwijze , Zeden en Gewoonten der Qsmanfche Monarchie, door Peter 13usinello» Staats-Secretaris der Republiek Venetië. Te Leiden, hij A. en J. Honkoop , 1782. 673 bladz. in gr. Svo. De Pt ijs is ƒ3 : 18 ; - De zevende Afdeeling, met welke het tweede Deel van dit Werk, waar van wij voormaals met den verdien* .den lof gefprooken hebben (*), een aanvang neemt, behelst : Godsdienst- en Staatsvergelijkingen , uit de voorgaande Afdeelingen opgemaakt. De Heer Ludeke toont hier in den voorrang aan van den Christelijken Bijbel - Godsdienst, boven dien der Mahomedaanen en overige Christen* I gezindheden; dan doet hij de voortrefiijkheid van de regeerwijze en den huisfelijken toeftand, in de Christenlanden , iboven die der Mahomedaanen en Turken zien ; waar op >eene beoordeeling volgt der Vrijgeesten en Spotters met den [.Godsdienst onder de Christenen, welke, bij het bedenken «Van nieuwe kunstgreepen, ten behoeve hunner zaak, daar utoe vervallen zijn , dat ze den Mahomedaanfchen Godslidienst, door verfcheidene voorwendzels , verheffen, om idaar door den Christelijken te verlaagen; het geen ieder, lidie ooit het leven van Mahomed naging, zijnen Koran ilas cn den ftaat der Landen , ia welke zijn Godsdienst heerscht O N Nederl. Bibl. Ilde Deel, Tfte Stuk. bladz. 122-128* Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel.No. 3. K  »3« CÉ. W. LlIDSKE heerscht, befchouwde, met onzen Schrijver te regt zal toe» fchrijven aan ftrafwaardige onkunde, of moedwillige boosheid. „ Mogten zij tog," dus befluit hij die beoordeeling, „ die hec Mabomedaandom, ter minachtinge des Christendoms , misbruiken , bedenken, dat ze juist daar door hec laatfte een fterk fteunzel aanbieden: want Mahome» geeft, in den Koran, de duidelijkfte en nadrukkelijkfte getuigenisfen van Jesus Wonderwerken, en die van zijne Apostelen, mitsgaders de geloofwaardigheid van al het geen de fpotters met den Godsdienst zoo gaarne onzeker willen maaken. Uit mijne eigene ondervindinge leid ik voor mij, en uit mijne voordragt voor mijne Leezers, de verpligting af, om dankbaar te zijn voordat licht, het welk wij, door de uitgebreide kennis van de Heilige Schrift, en den hier op rustenden Christelijken Godsdienst hebben ontvangen, en in dit licht te wandelen, op dat de duisternis ons niet overvalle." De agtfte Afdeeling, welke het overige van dit Deel beflaat, handelt van het reizen in Turkijen; van de Turkfche teisbefchrijvingen, en de berichten van Turkijen in 't algemeen; en van de voornaamfte Schrijvers der zestiende, als mede van die der zeventiende en agttiende Eeuw, over das Rijk in het bijzonder, met eene opgaaf van den hoofdinhoud, en eene beoordeeling van de waardij hunner fchriften. Dit gedeelte des Werks , fchoon het vrij wat hadt kunnen vermeerderd worden, is over het geheel zeer goed', en de beoordeelingen der Schrijvers zijn ons, voor zoo ver wij die kennen, doorgaands juist voorgekomen, dat over The ven ot echter uitgezonderd. De Heer Ludeke fchijnt verbaasd ingenomen met de ontdekkinge, dat Thevenöt niet gereisd, maar flegts zijne Reizen uit anderen, op zijne kamer, zatnengefteld heeft; hij herhaalt zulks telkens, wanneer hij van dien Schrijver fpreekt; intusfchen zijn zijne gronden daar voor zeer onvoldoende, en hij is, benevens anderen , die dit van eikanderen hebben nagefchreeven , reeds wederlegd door den Heer Kuipers in zijne Aanteekeningen op d'Arvieux (*). En waarlijk, men behoeft flegts de Voorredens voor de Reizen van Thevenot te leezen, en het geen hij zelf daarvan heeft uitgegeeven te vergelijken met het geen na zijnen dood is in 't licht (*) Reis tiaar de Legerplaats van den Grooten Emir, bladz. 15-18. en de Bijvoegzels, bladz. 378, 370.  Beschrijving des Turkschen Rijks. 131 't licht gekomen, om hem van de aangewreevene verdenkinge te zuiveren. De Eerwaarde Kuipers gist;, dat deeze dwaaling van daar ontftaan is , „ om dat men den Reiziger Thevenot verward heeft met zijnen Oom Melchizedek Thevenot, zijnde deeze een geleerd man, in wiens wooninge d'ar vieux aan eene vertaalinge der Aardiijksbefchrijvinge van Abulfeda gearbeid heefr" Dit wordt nog waarfchijnlijker , als men opmerkt, voor' eerst, dat, fchoon de voornaam van Thevenot voor zijne Reizen niet ftaat, noch daar in geleezen wordt, Ludeke hem echter Mei.chis. Thevenot hoemt; en ten anderen, dat die Oom, zonder zelf gereisd te hebben, ook een Werk heeft uitgegeeven , waar in hij handelt van de merkwaardigfte zaaken, zoo te Land als te Water te zien, blijkens de twee onderftaande Coupletten (*) van een lofVers, door la Croix Paitis geplaarst voor Thevenots Relation d'un Foyage, fait au Levant QParis 1665 4/0.)$ Waar in de Neef, als een Reiziger, duidelijk tegen zijnen onbereisden, en flegts uit de berichten van anderen fchrijvenden Oom wordt overgefteld; en allerwaarfchijrtlijkst is dat Werk van dien Oom eene Verzameling van Reisbefebrijvingen, welke wij niet anders kennen, dan uit de aanhaalingen, in de Hedendaagfcbe Historie of bet vervolg van de Algemeene Historie (**), welke men dan met de Rei-* zen van den Neef zal verward hebben. Mogelijk heeft de Heer Kuipers gelegenheid, hier omtrent nader onderzoek te doen ; en misfchien zal de Hooggeleerde Sax, in het vijfde Deel van zijn Onomast. Litt., ons daar qmtrent iets mededeelen. Bij dit Werk van den Heer Ludeke zijn gevoecd: flistorifcbe Berichten van de Regeerwijze, Zeden en Gewoon* (*) „ Imitant les travanx d'un Oncle curieux, i Qi:i vient de mettre au jour par fa plume feconde Ce qu'on voit de plus beau fur la terre et fur 1'onde, Tu nous donnés ausfi tes labeurs glorieux. Ton Livre notis doit este et cher et precieux, Toy mesme pour la faire, as vifité le mondei Et ton.experience h nullc autre feconde Nous inftruit de 1'estat des hommes et des lieux." X. Deels, II. Stuk, bladz. 513 en elders. K a  13* C h. W. Ludeke ■woonten der Osmanfche Monarchie , door Peter Büsinello, Staats-Secretaris der Republiek Venetië, cn voormaals Gezandichaps-Secretaris van den Bailo , of Venetïaanfchen Afgezant bij de Porte, die het handfehrift deezer Berichten aan den Heer Ludeke heeft overgegeeven, met vrijheid, om het in het Hoogriuitsch uit te geeven. Den inhoud daar van kunnen wij wel niet zaakelijker opgeeven, 'dan met de woorden des Schrijvers zelve.' „ Ik zal u," zegt hij, tot den Doge van Venetië, aan wien hij zijn opftel toezondt, „ dus eene befchrijving van den oorfprong , den Godsdienst, de Leer, de Zeden en verfcheide Godsdienstige fchikkingen der Osmannen leveren. Hier op zal ik u in het Serail leiden en nopens 't onderfcheid der lieden en bedieningen van dat zelve onderregten. Als dan zal ik van 't Ministerie, de verfcheidenheid en 't aanzien der Ministers, van de wijze der regeeringe in de onderworpene cijnsbaare en vereenigdc Provintien , van de orde in het handhaven van 't recht, en van de Policy in de Hoofdflad fpreeken. Voorts znl ik overgaan tot de Staats-huisbouding , en de kasfen, inkomsten en Staatslasten onderfcheiden, alsmede van den Koophandel fpreeken, welken de onderdaanen en inwooners van Afta, Africa en Europa thans hier drijven. Waar op de Krijgsftaat volgen zal, dien ik nauwkeurig zal aanwiizen: ik zal ook van de Artillerie, den ftaat van oorlog, en van de Militie handelen. Eindelijk zult gij vinden, wat de Osmannen voor eene Staatkunde in de regeering hunnes eigen Rijks waarneemen; als mede, hoe zij vreemde Vorsten befchouwen , hunne Ministers achten , en met welke Ceremoniën zij dezelve ontvangen; en ten laatilen, wat men bij de onderhandelingen met dit Hof in acht moet neemen." Men ziet hier uit, dat deeze Berichten zeer rijk zijn, en het ons aan geene ftof ontbreekt om 'er iets uit te ontkenen. Ons oog valt op §. X, welke handelt van bet Ongeloof der Turken. Zie hier, wat 'er de Heer Busimello omtrent vermeit. „ Na dat ik zoo omftandig van der Turken Godsdienst heb gefprooken, moet ik u nu 'mede van hun ongeloof'iets, melden, ten einde gij moogt zien, hoe zeer de Ongodisterij zich in dit land ook hebbe uitgebreid. Ik kan u verzekeren, dat ze zelfs tot in de geheimfte ver. trekken des Serails is doorgedrongen. De Basfas van het Rijk en de plaatzen aan het Hof zijn 'er ingelijks mede befmet. „ Men  Beschrijving des Tcjrkschkn Rijks. 133 Men zegt, dat de oorfprong daar van komt van Sultan ; m" rad (f), welke als een gierig Vorst het gaarne zag, >' dat zijne onderdaanen alle banden van Godsdienst verbra. ken, en de Provintien uitplonderden, ten einde hij zich, • des te ligcer , met hunnen buk kon verrijken , wanneer hij hen , onder den dekmantel van rechtvaardigheid , tot ! ftraf van hunne afperfmgen ter dood liet brengen. Doch, 1 dit daar gelaaten, dit is zeker, dat niet flegts de Deïsterij, maar ook de Ongodisterij zich, thans, onder de Osmannen zeer hebben uitgebreid. Zeer veelen belijden dit vrij, zon-. 1 der fchaamte en bedenking. Zij ontkennen de Godheid, erkennende niets, dan de Natuur. Door de Natuur verflaan zij het inwendig beginzel van elk Wezen, het wdk L alle dingen, die wij zien, fchikt, regelt en leidt. Uit dit f beginzel'hebben bij hen de Zon , maan en ftarren haaren 1 oorfprong en haare beweeging; daar van komt het, dat de 1 mensch de kragt heeft, van op te ftaan, zich te buigen, en i als de planten te groeien. Hun voornaamfte bewijs voor; 1 eene zoo verfoeielijke Leer is eene drogrede. Zij zeggen: i daar is of geen God, of hij is zoo wijs nier, als onze Leer-, i aars zelve hetbcweeren; want hij zou, nooit, zulke men: fchen, als wij zijn, op de wereld hebben gefield, die vijr anden zijn van zijn Betiaan, en over zijne Godheid lagehen. Des is 'er of geen God, of, zoo 'er een is, dan is hij niet wijs, en hij is dat volmaakte Wezen niet, als men hem ons| voorfielt. „ De groote menigte van afgevallen Christenen heeft dit zoo vuil vergift verbreid, en hunne ontaarte bedriegerijen hebben, ligt, bij een volk een indruk kunnen maaken, het l welk boven alle andere in de kennis van den Godsdienst t blind is. Weshalven deeze godlooze Leer ook flerke wort tels onder de Wetgeleerden heeft gefchooten. Deeze 0«i godisten onder de Turken geeven zich den naam van Mus\ zerrin, het welk omtrent zoo veel wil zeggen als menfehen , 1 die het Geheim bezitten. Die deezen waan zijp toegedaan , p doen veele moeite, om zich. jegens vreemdelingen hoflijk 1 en gastvrij te toonen, vrijmoedig te fpreeken, en zich naar < de heerfchende ondeugden te fchikken, waar door ze bij de i menfehen ligt ingang vinden. „ Behalven deeze Pest , welke den Mahomedaanfchen 1 Godsdienst befmet, moet ik u zeggen, dat iri geene Gezind- - „ ff) WaatfcWjnlfjk de r^fF^f van dien naam. 1 ^3  Ï34 Ch. W. Lübekk zindte zoo veele menfehen aan de waarheid van hunnen Godsdienst twijfelen , als de Turken aan den hunnen. Thans zijn ze, door de verkeering met Vreemdelingen, wat befchaafder geworden; zij hebben meer doorzigten gekreegen , en dus geleerd na te denken en de waarheid te zoeken. »,, Even als hunne Godsdienst, in de daad niets anders is, dan'eene verzameling van begrippen, waar door men meer het welzijn van den Staat, dan de waare deugd zogt te bavorderen ; zoo beginnen ze nu dit grondbeginzel na re gaan, en uit deeze kennis ontdaan bij hen ontelbaare twijfelingen. De geleerde Turken zijn zeldzaam, bij wien men niet, wanneer men met hen over zaaken van Godsdienst fpreekt, eenige zwaarigheden en onzekerheid in hunne verbeelding zoude merken, welke hen, bij hun geloof, geene vastigheid vergunt. Deeze aanmerking heb ik met genoegen gemaakt, om dat dit een grondbeginzel zijn kan, 'twelk, met den tijd, dit Rijk groot nadeel kan toebrengen." Het geen hier wordt voorgefteld, als het voornaamst bewijs der Turken voor de Ongodisterij, is zaakelijk de taal van den Franfchen Ongodistifchen Schrijver, van het afgrijslijk S. D. L. N. Hoe gelijk is zich overal de Godloosheid ! Daar men thans fpreekt van eenen oorlog tusfchen zekere Mogendheden en de Turken, zal het mogelijk niet onaangenaam zijn, hier iets omtrentderzclverLegermagt te vinden. Volgens de te vooren, in de bijzonderheden, voorgedraagene berekening van den Raad-Secretaris, bedraagt de gantfche Infanterie des Rijks, 207400 en de gantfche Ruiterij, 240054, en gevolgeüjk Voetvolk en Ruiterij zaamgerekend 447454 Mannen. „ Doch alle deeze troepen," doet hij'erbij, „ kunnen, om volgende reden, nooit, zamen te veld trekken. De Zee-foldaaten , welke op 50 duizend man worden gefchat, moeten op de fcheepen dienen. Het Garnifoen van Confiantinopel eischt ten minsten 20 duizend mannen; de Garnifoenen van zoo veele andere Steeden en Vestingen insgelijks 100 duizend mannen; dit in 'c geheel maakt eene korting van 170 duizend mannen, gevolglijk kan de Turkfche Armee, op zijn hoogst, bedraagen 277454 „ Doch , wanneer de Sultan , of wel de Vifier alleen Optrekt; dan is *t getal der menfehen veel grooter. Wart in dit geval volgt hem de Cancellerij, het' Ministerie, en een gedeelte van elk Gild uit de Stad, welke ten minsten zamen uitmaaken 50 duizend peifoonen. Deeze lisden ver-, meer-  Beschrijving des Turkschen Rijks. 135 ■meerderen wel hec getal, maar niet de fterkte van een leger, bij 't welke zij, veel eer tot een zeer grooten last zijn." Wij willen bij het gemelde om de overeenkomst, nu nog iet voegen uit des Schrijvers bericht omtrent de Staa'kunde der Turken , ten opzigce van den Oorlog. Waar van hij dus fpreekt. „ Hebben de Turken eene Staatkunde, met hun Staacs-geftel in Staatszaaken en de Sm s huishouding inftemmend; zij hebben ook zekere Staatsbeginzels ten opzigte van den oorlog. Zij weeten zeer nauwkeurig, wanneer het tijd is, hem te beginnen; door welke middelen zij ihem voortzetten, en h»e zij hem ten einde brengen. Maar, even, als de Potte wel begrijpt, hoe noodig het zij, wil zij elke omftandigheid in een waar gezigtspunt befchouwen-, dat ze het Staatsbelang van alle andere Vorsten, niet flegts van haare bondgenooten en nabuuren, maar ook van alle anderen verfhat, welke zich met hun vereenigen of tegen hen kunnen verklaaren; zoo ontziet zij ook geene kosten, en verzuimt niets, wat haar de zekerde, bepaaldfte en echt'fïe berichten daar omtrent kan geeven. Uit dien hoofde houdt zij in alle, zelfs de verst afgelegen landen oplettende befpieders, meest al Grieken en jooden, welke malkander helpen, en middelen vinden, om haar de berichteu toe te zenden, „ Gaat men de gewoonte na, van zulke befpieders te houden ; dan merkt men hier ligt de allerfijnfte Staatkunde, blijkbaar ten opzigte van den Staat en deszelfs huishouding. Het aanzien en de waardigheid des Sultans is, bij zoo veele voorvallen, welke zich kunnen opdoen, nooit aan het lotgeval van een Minister bloot gefield, welke het Charakter van een Gezant bekleedt. De huishouding wint 'er bij: want men heeft de pragt niet noodig; waarmede :een gecharakterifeerd Minister moet verfchijnen ; en men doet'alleen die kosten, welke voor 'c waare Staatsbelang nuttig is, om dat men, deels, berichten met zekerheid, en \de oogmerken hoort, deels mede de zaaken ligc ten einde ibrengt. Deeze bedekte menfehen kunnen zich in alle gezelfchappen mengen, zonder dat men acht op hen geeft. Daar men met hun met minder agterhoudendheid kan omgaan; zoo hebben .zij ook minder moeite, in de Geheimen in te dringen, en ihooren menigmaal, het geen een openlijk gecharakterifeerd Minister bezwaarlijk zou ontdekken. Op deeze wijze wordt de Por te bediend, zonder dat des [Sultans aanzien wordt g»krenkt, en zonder dat het veel kost. K 4 Bij  13Ö Ch. W. Ludëke , Beschr. des.Turks chen Rijks. Hij verneemt alles met meerder flipt- en nauwkeurige heid , dan eenig Vorst in de wereld. Hij weet mee alle zekerheid, hoe magtig een Koning zij; wie zich met hem, verbinden kan en zal; welke gefchillen een Vorst heeft met anderen; wat 'er voor inlandfche onlusten in elk Rijk ontftaan , en hoe een Vorst voor zich zeiven geaart is. „ Uit deeze kennis trekt hij gevolgen voor zijne eige omftandigheden , gedraagende zich omtrent de Gezanten van vreemde Mogendheden, aanzijn Hof zijnde, zoo, als hii 't noodig oordeelt. Hij vleit; hij is trots; hij verwekt in. den éénen mistrouwen omtrent den anderen, zoo als hij dit voor zijne oogmerken raadzaam vindt. „ Daar nu de Pvrte zoo volledige berichten nopens den toeftand van andere landen heeft; dan is'c niet denkelijk, dat ze zich in eenen oorlog inlaat, zonder waarfchijnlijke hoope, van hem gelukkig en wel te voleinden. En hem eens aangevangen hebbende, weet ze nauwkeurig, wanneer het tijd is, de wapenen neêr te leggen. Doch om'er van. verzekerd te zijn, dat de oorlog met allen nadruk gevoerd worde, zoo is het een ftelregel; de Turkfcbe Krijgsoverfte moet de velddagen winnen, en gelukkig zijn; anders wordt , hem de fchuld gegeeven. De Generaals zijn meestal onfchuldig; maar dewijl het een vaste zetregel is, dat het met' hun Leven gedaan is, wanneer ze een flag verliezen, zoo yegt elk hunner tot wanhoop toe." Deeze Berichten van den Heer Businello verdienen, zoo wel als de B.efcbrijving van den Heer Ludeke, allen lof, en dit Werk is een der beste in zijn foort. Men heeft verders bij dit deel gevoegd een kaart van den Archipel ; eene afbeelding van het kanaal bij de Dardanellen; eene grondteekening van Conftantinopel; en een gezigt van de Stad en haar haven; dit laatfte vindt men elders, wat de. kunst aangaat, veel fenooner voorgefteld.  P. Bondam, Verzam. van onoitgïg. Stukken. 137 Verzameling van onuitgegeevene Stukken, tot opheldering der Vaderlandfche Historie; opgezogt, hij een gebragt, en met eenige aanmerkingen opgehelderd, door Mr. Pieter Bondam, Profes/èr in de Rechten te Utrecht, en Historiefcbrijver van Gelderland. Vierde Deel. Te Utrecht, bij Barth. Wild, 1781. Buiten het Voorbericht, en den korten Inhoud der Stukken, 375 bladz. in gr. dvo, De Prijs is f 1 :16 - „ Vijfde Deel, 379 Mafou De Prijs is f i : 16 : - Zedert de aankondiging van het Derde Deel (N. N. B» I. D. No. 7. bladz. 359-364O zijn ons het Vierde en Vijfde Deel van dit gewigtig Werk ter hand gekomen, van welke wij dan ook onzen Leezeren verflag moeten doen. Het Vierde Deel, een aantal van XCIII (tukken behelzende, is van geen minder aanbelang, ter ophelderinge van de Vaderlandfche Historie, dan de voorige. Dit zal ftraks blijken uil: het geen de Heer Bondam des aangaande in het Voorbericht aldus fchrijft: ,, Behalven een aanmerkelijk aantal van andere ftukken, hebben wij, in dit ons Vierde Deel, ook alle die geene gebragt, welke tot nog toe onzes weetens, onuitgegeeven zijn, en hunne betrekking hebben tot de aanneeming , en werkelijke aanftelling van den Aartshertog Mathias tot Algemeenen Landvoogd, in plaats van Don Jan, welken men eerst te vooren voor Vijand des Lands verklaaren, en plegtiglijk afzweeren moest, wilde men met eenigen fchijn eenen anderen Landvoogd aanneemen. Een tijdftip, voorwaar! in 'sLands gefchiedenisfen alleszins aanmerkelijk, en overwaardig, dat Tn alle zijne omftandigheden uit de Raadsbejluiten der Sta aten zelve, en andere egte ftukken van dien tijd, zoo ver wij dezelve magtig zijn geworden, en dus der vergetelheid thans hebben kunnen onttrekken, eenig nader licht en opheldering ontving. Waarom wij ook niet getwijfeld hebben , behalven andere ftukken , daar toe betrekkelijk, al dat geen, 't welk dienaangaande ter Algemeene Staatsvergadevinge binnen Brusfel gehandeld is, uit de korte ATotulen der Algemeene Staaten, voor zoo ver dezelve als nog voor handen, en ter Griffie van Hun HoogMogende K 5 be-  iap P. Bondam berustende zijn, uit te trekken, en thans den Liefhebberen mede te deelen.4* Het geen dit Deel te aanmerkelijker maakt, is bijzonder ook dit, dat de ftukken in het zelve vervat van eenen ongemeenen invloed zijn op het gefchil, of men Philips, al dan niet, zedert den aanvang der beroerten, nog als Opperheer deezer Landen kan aanmerken? en wel om dat gefchil overtuigende te beflisfen ten voordeele van hun, die, met de Heeren van de Spiegel 0?) en Rendorp (T) bewecren, dat men in dien tijd geenszins bedoeld heeft zich aan 's Konings heerfchappije te onttrekken, maar alleen om de zaaken herfteld te krijgen op dien voet, als zij waren bij de 'Overdragt van Keizer Karei. Wij denken onzen Leezeren geen ondienst te zullen doen , wanneer wij, in plaats van een of ander ftuk uit deeze Verzameling op te geeven, hun met de woorden van den Heer Bondam zelf, in zijn Voorbericht doen zien, v/at 'er aangaande dat genoemde gefchil uit deeze medegedeelde ftukken zij op te maaken." ,, En, zekerlijk, kan men ooit een doorflaander en overtuigender blijk van dit gevoelen vinden, of aantreffen, dan in 'het befluit der Algemeene Staaten van den 2.7 en 30 December 1577, wanneer men goedvond (e) de Zoons van den Heer van Grobbendonk naar Span jen aan den Koning uit der Staateu naam af te zenden? Of wanneer men, bij gelegenheid van het affcheid neemen van den Agent van Portugal , ter Algemeene Staatsvergaderinge denzelven op den daar aan volgenden 4 January 157s verzogt (d~), om voor hun zijne goede diensten bij den Koning van Spanje aan te wenden, en men hem ten dien einde zelfs ter hand ftelde een dubbel van dat geene , 't welk men aangaande hunne handelinge met Don Jan naar Spanje had afgezonden? Eene zoodanige bezending en verzoek, immers, kon niet vallen, dan alleen in zulkèn, welke geen het rainfte voorneemen voor als nog hadden om hunnen Opperheer te ver- „ Zie Satisfactie van Goes, bladz. 36. „ (i) In de Vo rede voat de Verhandeling? over de Militaire Jurisdictie, bladz. 648. • „ (plechtigheden deeden) die hec zelfde een leven na dit leven, • en in hetzelve den zondaaren eeuwige Vuurftraffen aan hun1 ne eigene perfoonen maar den ingang in den hemel en het , verkeer met de Godheid na den dood , na eene volle en ■ waare uitdelging van de zonde, die God en mensch febeidt, ■en ook anders nooit; en hij predikte deeze waarheden zoo . veel te nadrukkelijker, door dat hij ze in Godsdienstige zin- . inebeelden predikte." ,, Voorts bladz. 414, over Lev. X: 16-18 aangemerkt ihebbende, dat Mofes op Eleazar en Ithamar Aarons zoonen kzeer toornig was, om dat zij den Bok des Zondoffers niet ihadden gegeeten , maar dien laaten verbranden , daar de Heere hun dat gegeeven had, om denzelven te eeten, en Idus de ongeregrigheid der vergaderinge tedraagen, fehrrift lèe Heer Baum aldus: „ Maar het geen ik hier eigenlijks L 2 wil-  J4t J. C. B A O M wilde opgemerkt hebben, is dit, dat het ook bij de Egyptenaaren plaats vond, wat Mofes hier zegt, naamelijk, dat hij, die van het Zondoffer at, als de Perfoon, op welken : de geheele vloek der zonde valt, aangezien werd. Want j volgens bericht van Herodotus, Boek II. C. 39, vervloekten de Egyptenaars het hoofd hunner Offerdieren, en wenschten, dat alle kwaad, 'tgeen anderzins den offerenc'eti te wagten ftond, thans op den kop van zijn offerdier vallen mogt. Maar uit dien hoofde wagtten zich nu ook de Egyptenaaren allerzorgvuldigst, om'toch vooral niets van het hoofd te proeven, waar de offervloek op gelegd was; maar zij verkochten de hoofden hunner offerdieren enkel aan vreemdelingen, op dat de vloeken en verwenfchingen van het offerdier enkel op vreemdelingen, en op geenen Egyptenaar komen mogten, enz." Deeze ftaalen zijn genoeg, om des Aucteurs veronderftelling aan te wijzen, dat naamelijk Mofes alle de geheimzinnige fpreekwijzen, waar mede hij den ftaat der afgefcheidene zielen voorftelt, en veele , zoo niet alle de plech- 1 tigheden van den fchaduwachtigen Godsdienst heeft overgenomen van de Godsdienstige Plegtigheden en Fabel-leer der Egyptenaaren. Dan, gelijk de ongegrondheid deezer ftellinge door den beroemden Witzius, in zijn Mgyptiaca, tegens Maksham en Spencer, zoo bondig als breedvoerig is aangetoond , (waar van de Nederduitfche Leezer een beknopt uittrekzel vinden kan in Mastricht's Godgeleerdheid, VIII B. 2. H. §. 47. IK D. bladz. 92-95;) zoo kunnen wij dezelve met het oogmerk van den Schrijver zeiven gedeeltelijk niet vereffenen. Was toch het zelve, gelijk wij in 'c begin gezien hebben , om eene allervergifrigfte befchulöiging der Openbaaringe en vuilen laster, tegens Mofes uit;^ebragt, tegen te gaan, waar van het laatfte hier op uitkwam, dat de jfooden der volgende tijden den gewigtigen Artikel van der zielen onjlerfelijkbeid uit den omgang mei verfandige Heidenen en met derzelver Wijsgeeren hadden geleerd en aangenomen; en is nu, herhaalen wij, hiertoegéfchikt zeiven te veronderftellen , dat Mofes de Wetgeever van Israël, alle de geheimzinnige fpreekwijzen, waar mede hij den ftaat der afgefcheidene zielen voorftelt, van de Godsdienstige Plegtigheden en Fabel-leer der Egyptenaaren zelf had overgenomen? wat moet een vijand èer Openbaaringe vr zulk eenen Verdediger zeggen, die hem zelf toegeeft, dat Mi Ces zijn gevothn van de onjlerfelijkbeid der ziele, m  Lekke van 's Menschen Leven na den Dood. 14P en van ftrafen en belooningen na den dood (zto bij 'er ,NB. anders'van overtuigd was, daar bij 'er zekerlijk kennis aan bad , (langs wat weg?) dewijl bij uit Egypten kwam) geheimzinnig (naamelijk in de Egyptifche fpreekwijzen) heeft opgeflooten , en aldus aan de NakomelingXfibap overhandigd beeft? Zou een beftrijder der Openbaaringe van zulk eenen Voorftander nier een gunstige toegeevendheid kunnen hoopen? Zoo afkeerig wij dan zijn van deeze ligtvaardige en verwerpelijke veronderftellinge, zoo gaarne erkennen wij ech- f ter , met achting voor de Oosterfche Taal- en Oudheidkunde van den geleerden Aucteur, dat de duistere fpreekLrijzen van Mofes en de Propheeten, ook zelfs in de Leere van den ftaat der zielen na den dood, eenig licht ontvangen uit den geheimzinnigcn fpreektrant en zommige Godsdienstige Plegtigheden der oude Egyptenaars, Arabiers, en Grieefchetsc; zoo ligt Lazarus zekerlijk in Abrahams fchoot, gelijk de jonger johannes, dien dc Heere liefhad, in ]elu*  Leere van *s Menschen Leven na den Dood. 151 fehoot lag, Joh. XIII: 23, dat is te zeggen, aan tafel, waar bij de ouden lagen; en gelijk Johannes liggende in Christus fehoot, aan 'sHeilands tafel de voornaamfte plaats na Christus had, alzoo heeft hier Lazarus de voornaamfte plaats aan de tafel in den tuin Eden naast Abraham, den Vader allrr vroomen, door dat hij in zijnen fehoot ligt. Hier toe kómt te gelijk die nieuwe blijk, dat Christus de Gehenna en den tuin Eden in deeze gelijkenis voor oogen hebben moet, dewijl men ook hier van de eene plaats in de andere zien, en de rijke zondaaar, door dat hij roept en zijne ftem verheft, zich van Abraham kan laaten hooren en deeze hem antwoord geeven kan. Waar bij ten laatften ook nog creeXe omftandigheid komt, dat Christus uitdrukkelijk zegt, dat de Engelen Lazarus in deeze plaats der Verkwikkinge na-den dood droegen, even eens gelijk de Joodfche febrijvers zeggen, dat niemand na den dood in den tuin Eden komt, §f hij wordt door de Engelen derwaards gebragt; gelijk het Mercurius was bij de Grieken, diefde zielen der vroomen naar deElifeefche Velden bragt, dewelke ons ook als deaangenaamfte onderaardfche gewesten befchreeven worden, en die ook naast den Tartarus of plaats der verdoemden gelegen waren, zoonogtans, dat de Tartarus pf helle der Grieken ook, gelijk de Gehenna der Jooden voor de Elifeefdie Velden, en alzoo voor aan in het onderaardfche Rijk gevonden werd enz. -—— En fchoon dezelve naast het Gehenna gelegen was, gelijk de Tartarus en de Elifeefche Velden der Grieken, waren egter de Gehenna en de tuin Eden door eenen ontzaggelijke groeten afgrond en gaaping, waar niemand over kon, van eikanderen gefcheiden, gelijk ook bij de Grieken in derzelver helle gezien werd enz." ' Bladz. 65. ,, Indien Lucas door Hades de hel der verdoemden verftond, in plaatze dat de Grieken beide de Hel en de Elifeefche Velden in het Hades hadden, wat had hij noodig gehad, om nog van den rijken zondaar bijzonder te melden, dat hij in de pijn was, daar hij reeds bericht had, dat hij in de Helle was? enz. en hoe kan Abraham en Lazarus buiten het Hades geflooten worden, daar de Grieken de Elifeefche Velden uitdrukkelijk daar in plaatzen, en Lucas immers den verdoemden voorftelt, als Abraham en Lazarus van verre ziende, en zelfs zoo van nabij,, dat zij elkander fpreeken en verftaan konden? enz." Wij befluiten deeze beoordeeling met de vermaaning van F.\uhis;: Beproeft alle dingen: behoudt bet goede. L. 4 Vit-  tga Uitgizogte Verhandelingen Uitgezogte Verhandelingen over onderwerpen tot den Gods* dienst, de Heilige Schrift, Zedekunde en andere der gei lijke Stoffen betrekkelijk. Uit de aanmerkelijk ft e Schrift ten van buitenlandfche, inzonderheid Hoogduitfche, Geleerden , in het Nederduitsh vertaald en uitgegeeven door een Genootfchap van Beminnaaren van vrij en vreed- \ zaam onderzoek. Te Amjlerdam, bij de Wed.]. Uóil, 1782. 114 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 12 : - Vier. Verhandelingen over de gewigtigfte onderwerpen van den Godsdienst maaken den inhoud van dit Stukje uit, het welk een Genootfchap van beminnaar en van vrij en vreedzaam onderzoek, gelijk zij zich op den Titel noemen, verkoozen heeft uit het Hoogduitsch vertaald gemeen te maaken , en het van tijd tot tijd te zullen vervolgen, ■ „ op dat de kennis van onzen allerheiligften Godsdienst zuiverder en uitgebreider, de overtuiging van deszelfs Waarheid en Goddelijkheid fterker en levendiger-, en zijn Invloed op onze harten en zeden kragtiger en volmaakter worden." Wij hebben deeze Verhandelingen met oplettendheid geleezen. Zij draagen blijken van het vernuft der Opftellers. Maar, verklaaren de Uitgeevers zelve, dat „ zij den inhoud deezer Verhandelingen geenszins altoos en in alle opzigten als overeenkomstig met hunne eigene gevoelens erkennen;" dit zelfde verklaaren wij ook; oordeelende zelfs (om te zeggen gelijk het bij ons ligt) dat ze geenszins gefchikt zijn om aan dat opgegeeven oogmerk te voldoen. Veel eer hebben wij 'er verfcbeidene Hellingen en gezegden in ontmoet, welke de achtbaarheid van Gods heilig Woord , het welk bij alle Christenen op den hoogden prijs moet ftaan , als zijnde van God ingegeeven, 1 Tim. III: 16, en niet eens menfehen woerd, maar waar lijk Gods Woord, 1 Thesf. II: 13, benadeelen en verdonkeren. De gewigtige Hoofdleer der Verzoeninge door den Zaligmaaker, en de werking van Gods genade op en in de harten der menfehen met kragt des Heiligen Geestes , wordt verminkt en verdraaid voorgefteld. Wij zullen, op dat, het geen wij gezegd hebben , blijken moge aan allen, die hunnen Godsdienst kundig zijn en beminnen, eenige van deeze Hellingen (niet alle, want dus zoudea wij ons bellek te buiten gaan) aannaaien.  0VE1 ONDFR WERPEN TOT DEN GODSDIENST ENZ. Ï53 De eerfte Verhandeling , welke % bij wijze van Inleidinge dienen moet tot de volgende, is van A. F.W. Sacks, onder den Titel: Christelijke voorzigtigbeid, vrijheid en verdraagzaamheid aan gepreezen; In de Voorrede voor de Jaatjle Hoogduitfche Uitgave van zijn Werk: Het geloove ■ der Christenen verdedigd. Ze is ingerigt om de verdraagzaamheid ten top te voeren, en Symbolifchen boeken te keer ite gaan. Het kan zijn, dat in dezelve veel gezegd is met j eene goede meeninge ; zulks willen wij niet ontkennen. i^Edoch even zeker is het, dat verfcheidene valfche beifchuldigingen den voorftanderen der Symbolifche boeken te :laste gelegd worden. Bij voorbeeld, als of zij dreeven, dat imen aan dezelve even grooten eerbied als aan Gods Woord I verfchuldigd was; als of zij geen onderfcheid maakten tusifchen Godlijke leerftellingen, en menfchelijke bepaalingen. Ja hoe zeldzaam luiden deeze woorden, bladz. 11, in eene aanfpraak aan deeze Godgeleerden: Gij zijt de oorzaak, dat veele godvreezende Naturalisten ( teiij van Pelagius. „ Pelagius! wat Mout beftaan ! Gij tast Mesfias eerkroon aan, Ën durft Gods Geest braveereu/' Gij maakt u zeiven God op aard' En durft, ondanks zijn vlammend zwaard, Terug naar Eden keeren. De reinheid van het rijksgebied Der hooge Godheid kent gij nisc, Zij kan geen vlek verdraagen; God keurt de hccmlen zelfs niet rein, Hoe zult gij, met een zondig brein, Uw rechtzaak dan tog fchraagen? Stap, trotfche ziel! flap ftoin te moê, Indien gij durft, naar Horeb toe, En zie God onder de oogen : Maar 't ftont aan Nadab veel te duur; God zal, God kan, liet vreemde vuur Nooit bij zijn Ark gedoogen. Gewis, een Moorman wascht het gif; Dat zijne leden dekt, niet wit, Geen Luipaart wischt zfn vlekken; Wat kracht Komt bij het graf te ftaé, Zoo Crvds alniagtige Gcnaê, ij een dooden op wil wekken. Men  Nagelaatene Gezangen en Mengeldichten. 165 Men flapt, ja, onder Gods beduur Tot op de grenzen der Natnur, Maar daar, daar zoudt gij ftervéu, Zoo u Gods Geest niet verder rede, Ü van die grenzen overzet, En doet Genaê verwerven. Zoudt gij bij Hem, die eeuwig'keft, Die fteeds aan u den adem geeft, Van üw verdiensten fpreeken? Neen! Aion ging tot zijn behoed, Naar God, niet zonder offerbloed j Om zijn Genaê te fineeken.. Uw vrije wil flapt op deri troon, Dien God gefliiikt beeft voor zijn' Zoon. Die febendaad moet U rouwen. Vervloekt is hij, die 't Zoenbloed fmaadt, Op eigen rietllaf zich verlaat, En God niet wil vertrouwen." Op dit eerfte volgt een tweede tiental vari Stichtelijke Gedichten, welker inhoud uit derzelver titels is op te maaken. God bèfchouwd in de eeuwigheid. Het is Vol- bragt. De triumpheerende Zaligmaaker. Bedenkingen der dingen die boven zijn. Zang tusfchen een klaagend en een bemoedigd Christen. Bedenkingen op de dood. Ter Gedachtcnisfe. Gemeenfchap met de 1 emellingen. De ongenoegzaamheid der Reden* Danklied pp Neerlands Dank- en Bededag, over de verkregeüe Vrede, gehouden den 11 jfuny 1749. Laat óns uit deeze Gezangen ook een itaaltje geeven.! Dus hartelijk fpreekt de Heer Voet tegen den Voor» ftander van de genoegzaamheid der Reden. ., Verwaande Trotsaart! geef een oogenblik gehoor, Die naar uw reden vormt de waarheid en uw daaden. Maar ach! ik fmeek vergeefseh; gij weigert Hout het oor .„ Aan God, uw' masker, zelfs, en durft zijn woord verfmaaden, , Of zal ik hopen op uw gunst , Wannier mijn Zangfter, naar de kunst, Met reden zoekt uw oor te ftreelen? Gewis, zij hoopt op uwe reedlijkheid; Tervyijl zrj waarheid zoekt, en voor dë reden pleit, Zi\ mijn vooroordeel, noch mijn dvveepen u verveeleu. M a Wat  iö4 j. Ê. V O K X Wat is de Reden hoog, zoo gij 'er door verftaat Dei juisten zamennahg der waariieên met malkandren; Zij is volmaakt; haar glans is als de dageraaJ. De Almagtige kan zelfs haar fclioonheid niet verandren; Maar wie is 't. die haar nadren kan? Wij zien 'er llegts de fclvaduw van, Wat zoudt gij treeden in haar fpoorën? Zij wordt flegts van de oneindigheid gezien, Wij kunnen maar van ver' haar rièdffg hulde biên. Zij woont voor ons* te hoog, in ontoegangbre cbooren. Gij merkt uwe onkunde, in het jafst gevormd verband Der dingen, die op aard, het zingevoelen treilen, Hoe zou uw onvoüee'rd, en nauwbepaald verftand, De rijne fchakels van de waarheid dan befeffen? Zoo gij dan uw Bevatting houdt Voor Reden, haar u toevertrouwt, En meent de waarheid naar te treeden? Gij wordt te dwftas, te jammerlijk misleid Zie toe, de licogmoed heeft voor u een net gefpréid, Gij treedt, dit vodt gij rasch, met wankelende fchreden. Óf houdt gé trw Maatfchappij, en u alleen verlicht? Toon ons de waarheid dan verlost van tegenfpreken; Toon' ons uw zamenftel in zulk een juist gewricht, Dat meri geen nevels meer, met angst, heeft door te breken. Bewijs ons klaar, dat uw verftand De waarheid ziet in haar verband, Bevrijd van alle worftelingen. En dat tlw' geest het alles kan ontleén, En dat hij nimmer ftuit voor zwaare duisterheên , Om tot het juist gefchei van goed en kwaad te dringen. Gij zijt niet blind' genoeg, om daaglijks niet te zien, Hoe ver uw geest bezwijkt, en uw begrippen dwaalen, |T Zult gij aan dat vêrftuid gerust dan hulde biên, En Wetten uit dert mond van zulk een rechter haaien? 1 Kunt gij op Onbekende pn&n , Ooit met een' leidsman veilig gaan, En zonder vrees viïn aftewijken, Die, fchooii hij flout zich alles onderwindt, En veel belooft, zoo rasch ge u op een kruispad vindt, Zijn onmagc, onkunde, en verlegendheid doet blijken. Wat waarheid is 'er, die meer dbbfftraalt in elks oog, Dan dat de Godheid kent de fcbakel aller dingen, Dat zij 't gewigt daar van in juiste fchaalen woog, En waakt dat niemand hen, uit hun verband zal dringen. . Dat,  Nagelaatene Gezïngen in MEwosiÈrCHtiNi M$l Dat, in het geen zij immer meldt, De waarheid fteeds haaf -zij' verzelt, Dat God, noch wil, noch kan bedriegen. Zijn woorden dan , en hun verband Te kennen, en te doen, is redelijk verftand. „ 't Heelal keert eer tot niet, eer Gods orakels liegen."" De Mengeldichten, dié het tweede gedeelte van deezen1 Bundel uitmaaken , beftaan deels uit Huwelijks- Verjaar- en ' Lijkgedichten , van welke wij met de Uitgeevcrs erkennen :dat zij den jongen beoeffenaaren der hemelfche Poezije tén voorbedde kunnen dienen, om ftoffen van dien aart op ; eenen nieuwen en verrukkenden leest te fchoeien; deels uit [Lofdichten en Bijfchriften. —— jJe Heer Vuet ichijnt een bijzonder genoegen gefmaakt ite hebben in de verkeeringe met den Eerw. Fclmrr ter gelegenheid van deszelfs verblijf in 's Hage. Ter na- ' i.gedachtenisfe van deezen braaven Medewerker ter verbetering onzer Rijmpsalmen, zullen wij deeze Dichtregels van •den Heer Vost, welke het laatfte ftukje van deezen bundel bevat, plaatzen: | KJ prati^p »»j - r • <• • • •( 'h H^teynud nin nadól „ Ga, braave F olm er! nu gekroond met dichtlaurieren; Uw werk is hier met roem, en tot Gods eer, volbragt; 't Befchaafde Psalmgezang zal fteeds uw' naam verfieren, Waar zich Gods kerk bevindt, bij 't laatfte nagedacht. Uw bijzijn trof mijn hart, ik zie met finert u fcheiden; En noem den tijd van uw verblijven veel te vlug: Maar ga! God roept! zijn hand wil verder u geleiden, Hij brenge U in de Haag, of hier nabij, terug. 3 Biclt*  JpÖ öieHILIITlKBI Dichtlievende tn- andere Mengelflofen, bejlaande in Zedeen Mengel/lukken., onder de fpreuk: 1'Art croir par zele. /« ^Hage-, bij H. H. van Drecht, te Rotterdam , bij C. Wy't, 1*80. Behalven de Voorrede , 148 bladz. in gr,, üvo. De Prijs is f - ; 1.8 ; - Het fchijnt ons toe, dat dit Werkje de eerfte proeven behelst van twee jongelingen, die hunne naamen wel niet op het titelblad, maar echter bij de opdracht aan den TrteeiBadon, gefpeld hebben, zich teekenendq Koknejuis Vermyne, 'A. Z. en Arnoldus Soeh, gelijk ook de meeste Stukjes niet de voorfte letcers van derzelver naamen onderfchreeven zijn. Wij kunnen dus niet zien, dat dit Werkje naamloos kan genoemd worden, en het pleit der Schrijvers, voor het leezen zoo. wel van naamlooze fchrifc.eh als yan die, welker Schrijvers bekend en beroemd zijfi, dat een groot deel der Foorrede uitmaakt, van bijzondere toepasfinge op het zelve zij. —■— Wij (temmen intusfchen met hun volkomen in, wat de zaak zelve betreft, en wenfchen, dat zij, volgens hunne, begeerte, veele Leezers zullen gevonden hebben, en wel veele kunstkmdige, ver- fland'ege en bezadigde Leezers, wier befcheidene onderrichtingen hun tot nut konden ftrekken. Hét zou zeker onredelijk aijo van Jongelingen in jaaren, en tevens in kunde, (gelijk deeze Dichters zich zelf be- fchrijven) meesterftukken te verwachten. Genoeg is het, wanneer men in derzelver voortbrengfels blijken van genie ontdekt, welke gegronde hoop geeven, dat' bij verdere oeffening.het kunstvermogen zul toeneemen, of, om de fpreuk deezer Jongelingen in 't nederduitscb over te zetten , de kunst door ijver groeien zal. En in deezen opzichte hebben wij deeze Stukjes niet zonder genoegen geleezen. Het komc ons voor, dat deeze jeugdige Dichters gebruik maakende van de beste middelen om hunne kundigheden te vermeerderen , niet ongefchikt zijn voor de beöeffening der Poëzije, fchoon wij hun juist niet raden zouden om grooten haast te maaken met het uitgeeven van een tweede Deel; niemand zal zoo onheusch zijn om hen daar toe tc dringen. De fmaak deezer Jongelingen (en dit is bij ons eene reden te meer om hen aan te moedigen) fchijnt meest te vallen op het  EN ANDERE MïNGELSTOi'JE». ^ het ftichtelijke. De twee eer-de Stukjes zullen, hier van en tevens van derzelver kunstvermogen , tot,een ftaaltjê kunnen dienen. Hec eerfte is van Ü; V*i A\ ,g „ Aan de jonge Kunstbeminnaren. „ De ziel omhoog, het hart naar boven. Tot Godt, die goede gaven geeft: Tot Godt, die in het hof der hoven Den ftoel dëf magt'geestige heeft," Wair Hij gediend wordt, van de vlekkeloaze g«esten, Die vrolijk zingen, op de nimmer eindbre feestsu. Gedurig is 'er ftof tot zingen Voor h'uri,' aan 's Hèeren dienst gewijd: Verrukk'lijk fehoone wisfelingen Zijn fpoorfeïs hunner liefdé en vlijt; Elk zalig lofgelchai rólt door de Treonzaal néé», De weergalm klinkt op de aard: „ Volg <;.;, o Jeugd', beneen". „ Ja, volg ons naar; dac de ijdelheden Geen boeijen zijn voor uwe Jeugd. „ Kundt gij haar klatergoud vertreeden, „ Dan ruilde ge dit voor eeuw'ge vreugd'; „ Dan blijft ge, ons eng'lenfchaar, en wij U weêr, vervangen„ Dan wijden we, onderling, den hemel onze zangen!"" ' Hier zweeg ze en liet me, als opgewogen, Mijn' vriendenfehaar, die kunst waardeerde! Kom, laten w e ons gering vermogen Hem wijden, die 't van ons begeert; Hij is die groote Godt, de Schepper, die 't heeft! Uit niet gefchapen heeft en die ons zeeg'uen zal' ' Het tweede Stukje is van A. S., en behelst Zielzucht bij het doen mijner Geloofsbelijdenisfe, op den "sften Maart 1779. „ Ik heb voor 't oog van God en Menfchea De dierbre waarheidsleer beleên; En zond, al zuchtende, mijn wenfehen, Om hareverandring, troonwaerds heên! Ach! mogt ik nu voor God belijden Mijn zonden, die ik heb gedaen: Dan zoude ik met den duivel ftrijden, En zijne listen tegenftaen. God  ItÓ* DieaTMÏVENDE EN andere MenGELSTOTKN* God Vader, wil mij toegang geeven • Tot uwen Zetel, fterk mijn ziel, Doof uwen Geest!... Ach, red mijn leven, Dat in des duivels ftrikken viel! o Jezus! vol van zaligheden, Schenk mij een teedre liefdens-ftrael; Doe mij, raet volle ruimte, treeden Aan Uw volzalig Avondmael. o Geest! wil Gij mijn trooster weezen; Sterk, fterk het waer geloof, in mij, Ik zal dan voor den dood niet vreezen: Dan beu ik van zijn ketens vrij! Drieëenig God' u zal ïk eeren, Wanneer Gij mijn gebed verhoord. Ach wil me, Uw wijze wegen leerén - Naer uw volzalig Bijbelwoord!"  ÜÏTTREKZELS en BEOORDEELIjNGEN VAN BOEKEN. Onderwijs in den Godsdienst, door], van Nuys Klinkenberg, A- L. M. PhiloJ'. Doet. en Predikant te Amfterdam. Vierde Deel. Te Amfterdam , bij Joh. Allart, 1782. Behalven bet Voorwerk, 43a bladz. in gr. 8vo. De Prijs is fz: ïó : - De Heer van Nüys Klinkenberg, de drie eerfte Boeken van dit allernuttigst Onderwijs afgehandeld hebbende, leven in dit Deel het Vierde Boek, hec welk ; gaat over den Goddelijken oorfprong en andere hoedanig1 beden van de Openbaaringe der Christenen. Eerst maakt de oordeelkundige Schrijver eenige gepaste : voorbereidende aanmerkingen. De eerfte is omtrent de orde, welke hij, in het behandelen van deeze gewigtige zaak, zal houden. „ Dat die Openbaaring, (zege zijn Wel Eerw.) 1 welke in de gewijde Boeken der Christenen vervat is, indedaad van eenen Goddelijken oorfprong zij, is eene aller! gèwigtigfte {telling. Zij is de grondflag van het gantfche Christendom. Wanneer men eenmaal de valschheid ,van deeze {telling bewijzen kon, dan is hec gantfche geloof der Christenen ijdel. Maar wanneer eenmaal voldoende betoogd is, dat de.Bijbel eene Openbaaring :behelze, welke van God zeiven oorfprongelijk is, dan zijn wij verpligt alle leerftukken en pligten, welke daar in woriden voorgefteld, te gelooven en té betragten , daarom, om idatGod zelfs het verklaard en bevoolen heeft. „ Deeze gewigtige ftelling dient derhalven, met bondige -bewijsredenen , welke geene uitzondering overlasten, tot rvolkomene overtuiging, betoogd te worden. Zoo hlang 'er de minste fchijnbaare cwijffeling, aan den Goddelijken oorfprong van den Bijbel, in iemands gemoed «verblijft, kan hij de zaaken, welke daarin worden voor'gefteld, nier met een volkomen aeloof aanneemen, als zaaken, welke de God der waarheid zelf verklaard heeft. ■ Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. N. 4. N Met  ijo *J. van Muys Klinkenberg Mee zwakke en onvoldoende bewijzen, zou men gevolgelijk de zaak van her Christendom grootelijks benadeelen. „ Elk een weldenkend gemoed kan niet nalaaten te wenfchen , dat de gewijde Schriften der Christenen , bij het geftrengfte onderzoek, bevonden worden, indedaad Goddelijke Boeken te zijn. ■ Wanneer de bewijzen, voor deeze ftelling, bevonden worden te zwak en onvoldoende te zijn , zouden wij het Christendom onder de verdichtzelen rekenen moeten, van alle de voordeelen, welke het zelve kan te weeg brengen, afzien, en ons, met het gantsch gebrekkig onderwijs der Reden, vergenoegen moeten." Voorts opgemerkt hebbende, dat 'er een groot aantal van Schrijveren voor handen is, die 'er zich op toegelegd hebben, om de Goddelijkheid der Heilige Schriften, en de 'waarheid van den Christelijken Godsdienst te betoogen ï dóch dat alle bewijzen, welke deeze hebben aangevoerd, niet even beflisfende zijn, maar zommige te zwak, en an-. dere niet volkomen boven alle uitzondering verheven; brengt de Aucteur ook onder het oog, dat-het nog ergens anders meermaalen haperde. Te weeten , •„ Men heeft zomtijds geen behoorlijk onderfcheid gemaakt, tusfchen de echtheid en tusfchen de Goddelijkheid der Bijbelboeken, tusfchen de Goddelijkheid van zekere ft'ukken en tu'sfchen de Goddelijkheid van bet gebeele zamenflel. Immers is een Boek niet daarom Goddelijk, om dat het echt is en niet valfchelijk ondergefchooven.; en al wierd 'er. iets Goddelijks in onze Bijbelboeken gevonden, al bleek het bij voorbeeld, dat de leerftukken, en voorzeggingen, in den Bijbel vervat, van eenen Goddelijken oorfprong zijn, dan volgt het niet, dat het gantfche zamenftel in dezelve gebeele uitgebreidheid een G o d d K lij k gefchrift zij. „ Mijn eerfte bewijs daarom, (vervolgt de Heer Klinkbnberg) voor den Goddelijken Oorsprong van de Openbaaring der Christenen, het welk ik, als het hoofdbewijs-, dat alleen genoegzaam was, voor aan zal plaarzen, zal daar toe ftrekken, om te betoogen, dat de Bijbel niet alleen iets Goddelijks behelze, maar dat dit ganl'che Boek, in deszelfs gantfche zamenflel en geheele uitgebreidheid., van God zeiven zij ingegeeven, zoo dat beide woorden en zaaken , van het begin' tot aan het einde, van een Goddelijken oorfprong'zijn. „ Wanneer dit bewijs de geftrengfte proef zal kunnen doorftaan, dan is de zaak volkomen voldongen. 'Er kuu-  IOnderwijs in den Godsdienst. i?i ïien en zullen altoos tegenwerpingen gemaakt worden, tegen deeze en geene bijzonderheden , welke in den Bijbel voorkomen. Maar deeze tegenwerpingen , al konden zij niet worden opgelost, kunnen deszelfs Goddelijkheid, wanneer zij eens voldingende bewccxen is , niet verdacht fiiaaken. „ Eene leer, welke behoorlijk beweezen is, ,, blijft, bij alle tegenwerpingen, zoo lang waar, tot dat „ derzelver bewijs is ontzenuwd geworden (£)." De i andere bewijzen zal ik 'er, als ten overvloede, opvolgen laaten. „ Ik kan niet nalaaten openlijk mijnen dank re betuigen aan den Heer Holmann, dat hij mij op deezen weg geleid hebbe (c). „ De üpenbaap.ing der Cii ris tenen bezit nog ' andere hoedaanigheden, welke wel, uit den Goddelijken oorfprong voortvloeien, maar evenwel wat meer opzettelijk dienen behandeld te worden. Hier toe behoort het Goddelijk gezag , de Volkomenheid, de Volmaaktheid , de Klaarheid enz," De tweede Aanmerking dient orri vooral van de woorden Ingeeving en Ingeeven eenige nadere en noodige iOpheldering te geeven. „ Door de Ingeeving (zegt 1 onze Godgeleerde Schrijver) verflaan wij eenen buitengelboonen invloed, of almagtige werking van God op de redelijke vermogens van eenen mensch, -waar door die mensch te vooren onbekende kundigheden ontvangt, en dezelve aan \anderen, bij monde of'gefchrifte, mededeelt. —— De zaa;kert derhalven, welke iemand, door Goddelijke ingeeving, Voorftelt, zijn zaaken, welke God zelf verklaard heeft: want, in zulk een geval, moet God als de Spreeker worgden aangemerkt, en dé mensch, als het werktuig, door het welk God zelf fpreekt. De voordellen en gefchriften van :zulk eenen mensch zijn, in vollen nadruk, Goddelijke.voordellen en gefchriften. „ Eene Openbaaring en eene Ingeeving zijn 'twee 'Onderfcheidene zaaken. Eene Ingeeving gaat altoos imet eene Openbaaring gepaard; maar 'er kan wel eene üpen- j „ Q>) Lesz Bewijs der IVaarheid van den Christelijken Xledsdienst, bladz. 6~. ,, (V) Overtuigend Voorflel van. God er. de Heilige Schrift. Ifertaald door den Eerw. C ordes, ih Svo, ir--. N fl  ï^^^ j. van Nbïs Klinkenberg Openbaaring, zonder Ingeeving , plaatshebben, God zou aan iemand eene zekere zaak kunnen Open- baaren, en door eenen onmiddelijken invloed op zijn verftand bekend maaken; maar, wanneer hij nu het <*een hem geopenbaard was, aan anderen bij monde verhaalde", of voor het nagedacht in gefchrift fcelde, zou hij het zelve verkeerd kunnen voordraagen. Het zou kunnen zijn, dat hij de geopenbaarde zaak niet regt begreepen had, of dat hij 'er iets van vergeeten had, of dat hij 'er iets van het zijne had bijgevoegd. Zal derhalven iemand Goddelijke zaaken aan anderen , bij monde of gefchrifte , mededeelen , dan heeft hij niet alleen eene Openbaaring noodig , om hem deeze zaaken bekend te maaken, maar ook eeneiNgeeving, door welke hij, in zijn fpreeken en fchrijven, zoodanig beftierd wordt, dat hij de zaaken juist zoo mededeelt, als hij dezelve van God ontvangen heeft. „ Dat zulk eene Ingeeving mogelijk zij, zal niemand in twijffel trekken. Zou de Almagtige Maaker van ons wezen geen vermogen hebben, om op den geest van eenen mensch zoo te werken , dat die mensch juist zoo fpreekt en fchrijft, als God wil gefprooken en gefchreeven hebben? Terwijl hier toe evenwel eene buitengewoo- ne tusfehenkomst van het Goddelijk Alvermogen noodig is, moet de Ingeeving onder de wonderwerken geteld worden." Dat de Schrijvers der boeken van het Oude en Nieuwe Testament door zulk eene Goddelijke Ingeeving gefchreeven hebben, zoo als alle Christenen erkennen, worde in het vervolg opzettelijk en bondig door den Heer Klinkenberg beweezen. Alleenlijk is men het onder de Christenen niet eens, hoe men de manier van Ingeevinge hebbe te begrijpen en te .erkennen? ■ Zommigen meenen , dat 'er alleen eene Ingeeving heeft plaats gehad; doch anderen, dat alles den Schrijveren woordelijk is ingegeeven. Onze Aucreur het begrip der eerstgenoemden onderfcheidenlijk voorgefteld hebbende, verklaart zich voor het tweede; naamelijk, dat God niet alleen de zaaken aan de geheiligde Schrijvers heeft ingegeeven , maar ook de woorden zelve, in welke de Goddelijke ontdekkingen, bij monde of gefchrifte, moesten worden medegedeeld. Dit bewijst zijn Wel Eerwaarde, met eenebefcheidenheid iegens anders denkenden, in het vervolg zoodanig, dat men zulks overweegende , voor die ftellinge alle gronden van  Onderwijs.in den Godsdienst. 173 geloofwaardigheid zal vinden, welke men in eene zaak van deezen aarc kan hebben of verlangen, Ten aanzien van deeze Ingeevinge worden bij voorbaat, in eene derde Aanmerkinge twee der voornaamfte tegenwerpingen wederlegd. De eerfte is die , welke ontleend is uit den verfchillenden ftijl, van welken zich de Heilige Schrijvers bedienen. De tweede beftaat in eene redekavelinge, welke men uit Gods Wijsheid meent te mogen maaken. Na deeze voorbereidzelen volgt de behandeling der zaaken zelve ; en op dat deeze, zoo veel mogelijk , op de beste wijze ingerigt zij , is dit Vierde Boek in. twee Stukken verdeeld. In het eerfte dier Stukken wordt de Goddelijke oorfprong van de Openbaaringe der Christenen bondig beweezen. Dit gefchiedt in twee Afdeelingen , welker Eerfte het gemelde hoofd-bewijs behelst; en de Tweede de overige betoog redenen. Dat hoofd-bewijs is in dier voegen geregeld, dat daar in ook tevens alle die bijzonderheden behandeld worden, welke de Deïsten, min of meer, betwisten. Deeze vijanden toch van het Christendom, gelijk onze Aucteur in zijn Voorbericht zekle, vallen onze Openbaaring van verfcheidene zijden , en op verfcheidene wijzen , aan. I>aarom fcheen het niet ondienstig dit hoofd-bewijs zoodanig voor te draagen, dat tevens'het ongegronde der bedenkingen van deeze beftrijders des Bijbels , of opzettelijk , of van ter zijde, wierd aangeweezen. Ten dien einde , en om dit bewijs allezins volledig en overtuigende te doen zijn, beftaat deeze Eerfte Afdeeling in een uitvoerig betoog van de volgende ftellingen r „ I. Dat de Hoofd-Perfoonen, van welke, in de Bijbelfche Gefchiedenisfen, gefprooken wordr, in de daad geleefd hebben, en dat juist op dien tijd, als in die gefchiedverhaalen, bepaald wordt. , „ II.. Dat die Boeken van het Oude en Nieuwe Testament, door die mannen zijn opgefleld, aan welken zij worden toegefchreeven. „ UT. Dat deeze Boeken, zoo als wij dezelve thans hebben, ongefchonden en onvervalscht zijn. „ IV. Dat alle die Boeken geloofwaardige Schriften zijn, zoo dat de gebeurtenisfen, welke daar in verhaald worden , indedaad zijn voorgevallen» N 3- „ V.  *74 j. van Noy.s Klinkenberg „ V. Dat 'er in die Boeken dingen voorkomen, welke blijkbaar van eenen Goddelijken oorfprong zijn. „ VI. Dat de gemelde Schrijvers die Boeken, op Goddelijke Ingeeving, hebben opgefleld ; dit zal uit de Wonderwerken beweezen worden. „ VII. Dat deeze Boeken, in derzelver geheelen zamenhang, in den allereigenlijkflen zin, voor de woorden van God zeiven, moeten gehouden worden. „ VIII. Eindelijk worden eenige zwaarigheden , tegen de Woordelijke Ingeeving, beantwoord." Alles, wat in bijzonderheden, onder deeze Hoofdfr.ukken voorkomt, kunnen wij onzen Leezer niet mededeelen. Hierom zullen wij alleenlijk iets opgeeven, waar uit men, als uit eene kleine proeve, kan zien, hoede Aucteur met alle recht en reden dat vooraf reeds gezegd had, dat 'er, ten fcetooge van de Goddelijkheid- en echtheid des Bijbels, geene donkere fpitsvindigheden, of diepzinnige redeneeringen noodig zijn; maar dat gemeene verftanden dit bewijs, in den gantfchen omQag en'in de overtuigende kragt, ligtelijk begrijpen. Wij verkiezen hier toe flegts hetgeen men, bladz.98-100, leest, om kortclijk en overreedende te doen zien, dat wij nog werkelijk dezelfde Schriften hebben , welke door de Euangelisten en Apostelen zijn opgefleld. ,, I. öe eerfle Christenen Zelve zullen deeze Schriften niet vervalscht hebben. Zij hebben het noch willen, noch kunnen doen. Zij hebben het niet willen doen. Wan¬ neer men het belang in overweeging neemt, het welk zij in deeze Boeken fielden; den ijver en de zucht, welke zij voor dezelve hadden , zoo dat ze, in. tijden van vervolging, liever bet wreedfle lijden wilden ondergaan , dan dat zij hunne gewijde Boeken zouden overgeeven; dan kan men zich niet verbeelden, dat zij dezelve, al was het in hun vermoogen geweest, zouden hebben willen verminken. Wat zouden zij, met zulk' eene omlemeeming , bedoeld hebben? het verminken van hunne Heiige Boeken zou in de daad niets anders geweest zijn, dan het invoeren van eenen nieuwen Godsdienst, verfchülende van dien, voor welken zij gereed waren, alles, tot hun leven toe, op te offeren. ■ Al hadden de Christenen deeze "Boeken willen verval- fchen, zouden zij het nog met geene mogelijkheid hebben kunnen doen. De oorfprongtiüke H'nndfchriften werden lang bewaard; zij werden, in alle-Godsdienstige vergaderingen voorgeleczen; en dit yermetnigvüidigde zeer fpoedig het  Onderwijs in den Godsdienst. 175 het aantal van Affchriften; overal, daar eene Christen Kerk was , had men ten minsten één gefchrifr. Zeer fpoediV werden zij, in allerleie'taaien, overgezet. Hoe zou dan eene vervalfching , met mogelijkheid, hebben kunnen pL fchieden *? „ II. Ketters en Dwaalgeesten hebben ook de Schttften ,; van het Nieuwe Testament niet kunnen vervallenen , al I waren zij 'er nog zoo begeerig naar geweest. —!J De | Christenen zouden het aanftonds ontdekt hebben. De mee- Inigte van affchriften en overzettingen maakte zulk eene onderneeming onuitvoerbaar. ,, III. Wijders redeneer ik uit de ontelbaare aanhaalingen yan plaatzen, uit het Nieuwe Testament, door Christen ( Schrijveren. • Wij kunnen niet nalaaten , een zeker : bode voor ongefchonden en onvervalscht aan re neemen, •wanneer^vij vinden, dat de plaatzen, welke andere Schrijvers, ui?- dit boek aanhaalen, even eens voorkomen, in de affchriften, en uitgaaven, welke wij daar van nog in han:i den hebben. Maar wij ontmoeten bij Christen Schrijvers ontelbaare aanhaalingen , uic het Nieuwe Testament: en alle die aangehaalde plaatzen komen, met onze tegenwoorhdige affchriften, zoo niet woordelijk, immers zaakelijk overeen. Geen eene plaats is 'er, of althans geen eene leering, welke immer, door eenig Christen Schrijver, uic het ^Nieuwe Testament is aangehaald, welke in onze tegenwoordige affchriften vermist wordt. Deeze ééne'bij- zondèrheid maakt, dat wij omtrent da onvervalschtheid. van het Nieuwe Testament, 'meer verzekering hebben, "dan i omtrent andere oude Boeken." De Tweede Afdeeling van hec Eerfte 'Stuk behelsr, geilijk wij reeds zeiden, meer andere bewijzen voor den GocT; delijken oorfprong der Christelijke Openbaaringe. Die bewijzen worden tot drie hoofdfoorten gebragt, zoo :dat 'er geredeneerd worde 1) Uit de overeenftemminge der ■ ;onderfcheidene Schrijveren van den Bijbel. 1) Uit de .wonderbaare voortplantinge der leere van het Christendom. s.3p Uic de ftand vastigheid der Martelaaren. Dan volgt het Tweede Stuk, handelende over de andere 'hoedanigheden der Goddelijke Openbaaringe van de Chrisrenen, naamelijk 1) haar Goddelijk gezag, 2) volmaaktheid, 3) klaarheid, 4} volkomenheid, 5) en hec gebruik, iwnar toe ze is gegeeven en moet dienen. Voorts is 'er ten flotte nog een Aanhangzel bijgevoegd .omtrent het vertaaien, en bet uitleggen der'Heilige Schrift.. N 4 L ten:  «70 Ntïcv t,en,.,.,als^med,e over tepKgte", welke wij omtrent de Goddelijke Openbaaring te betragten hebben. Zoo dikwijls wij eenig Boek-deel van den Heer Klinkenberg geleezen hebben, zoo dikwijls verlangen wii bit' vernieuwinge naar een volgend. J God, wiens zaak en waarheid de Aucteur zoo mannelijk en ijverig bepleit en verdedigt, fpaare hem leven en vermogens om het overige van deezen zijnen arbeid, zoo wel als van zijn ander Bijbel-werk, even gelukkig te volbrengen ' Nieuw Euangelisch Magazijn; of Mengel/lof en, ter be> voor dering van Kennis en Beoefening der Godlijke Waarheden. Onder de Spreuk: Pro veritate et pie;ate excolendis. Derden Deels Eerfte Stuk. Te Amfterdam. bij M. de Bruyn, 1782. 124 bladz. in gr. 8i>». De Prijs is In dit nuk komen bij vernieuwing zeer nuttige verhandelingen voor, om Christenen op te bouwen in' de leere der waarheid, welke naar de Godzaligheid is. Men vindt ten dien einde deeze vier: - Redekaveling tusfcben Orthodoxus en Alethophilus , over de Borg-geregtigbeid van Jesus Christus; naar de Leer der Heilige Schriften. Zijnde de Tweede Zamenfpraak over du onderwerp. Proeve over de -Christelijke God- vrugt , nis voortvloeiende uit eene gebeijsgde kennisfe en hartelijke ombelzinge der Euangelic-waarheden. Gods ^Heiligheid verdedigd; of Betoog, dat God /» geenerlei epzigt oorzaak is van 'smenfchen zonde. ■ Aanmerkingen over den Pligt des Gebeds. Voorts twee Dichtstukken, het eene onder den titel Jesus de beste Vriendhet andere aan de jt'ooden. Ieder der opgenoemde Vertoogen is overwaardig geleezen te worden. 0 Het eerfte, naamelijk de Zamenfpraak tusfcben Orthodoxus en Alethophilus, kan niet anders dan zeer aangenaam zijn aan allen , die Jefus Christus eerbiedigen als den eeuwigen Zoon van God, in de volheid des tijds in de wereld gekomen, en m zijne aangenbomenemenscbheidalles volbragt hebbende, wat 'er tot volkomene verlosfme van zondaaren vereischt werd. In  Euangelisch Magazijn. 177. In de Eerfte Zamenfpraak (waar van wij nu ook met een Woord berigt zullen geeven, om dat door zekere toedragt het verflag van het geheele Derde Stuk des Tweeden Deels, waar in dezelve voorkwam, tot ons leedweezen is overgeflagen) was gezegd, dat het iemand verbaazend en onbegrijlijk zou kunnen voorkomen „ hoe in zulk eene verlichte eeuwe, als deeze, het rijk der waarheid, Gods Openbaaring, en de Leer van het Euangelie, bijzonder zoo als zij bij de. Hervormden, overeenkomende het waare doel van het zelve, geleerd en gepredikt wordt, zoo heftig wordt beflreeden ; en , bijzonder ten aanzien van de Leere van het Euangelie, veel al, door de zulken, die voorgeeverï het zelve als Gods Openbaaring, aan ons, tot zaligheid, te erkennen." Dan hiervan was, onder andere, deeze reden gegeeven: „ dat, gelijk het licht der kennisfe, waar meê God, fin» de Tóde eeuw eri vervolgens, ons beftraalde, de middelijke Oorzaak werd tot de beftrijding van de leer en den dienst der Roomfche Kerke (voor zoo verre zij regtftreeks tegen de leer van het eenwig Euangelie gekant waren) en de gezegende gevolgen hier van de Kerkhervorming geweest zij, het ook tevens waar is, dat dit verkreegen licht misbruikt is, om, ter voldoening aan eigen zin en wil, met trotfche harten, de geopenbaarde Godsdienstleer in 't gemeen, en die der Hervormden in 't bijzonder te beftrijden." Voorts was 'er opgemerkt, „ dat fints den tijd der Hervorminge, door middel van de, kort te vooren uitgevondene , drukpers, meer Jtbeistifcbe, Natuuralistifche en Deistifcbe fchriften, met zoogenaamde Filofofifche reden kavelingen, zijn ten voorfchijn gekomen, dan, voor zoo verre ons bekend is, fints de fchepping der wereld tot dien tijd toe." En wat bijzonder de beftrijding van de Leere der Hervormden belangt. De reden hiervan, gelijk aldaar gezegd wordt, laat zich in tweederlei opzigt vinden. „ Naam©* lijk; niets ftaat den hoogmoedigen mensch, wiens grondregel is, „ alles om mijnen wille," meer in den weg, dan de leer der Hervormden. Dit is zoo blijkbaar , dat zij, die geene Openbaaring erkennen, in hunne beftrijding van dezelve , zich b'jna nooit bemoeijen met de leere en den dienst der Roomfche Kerke; zij mogen derzelver belacblijkheid, in haaren beeldendienst, vagevuur, vasten en aflaatkraam, enz. hier en daar, met een ftreek, ten toone ftellen, hun aanval is toch beftendig tegen de ieer der ProtesN 5 tan-  i"8 Nnpw tanten, en wel bijzonder die der Hervormden. Dan deeze wordt ook beftreeden van zulke zoogenaamde Christenen die eene leer voor buitenfpoorig houden , welke den mensch , als een zondaar , als zulk eenen ftraffchuldigen voorftelt, dat hij eenen Godlijken Verlosfer zou noodig hebben , om immer hoop op de Godlijke gunst en zijne zaligheid te hebben : eene leer regtftreeks gekant teo-en hunne manier van denken, daar zij hunne deugd, altoos*de goedheid van hun hart, ten waarborgen van hunne zaligheid ftellen: dus deeze leer, die de leer der Hervormden is, bijzonder van hun beftreeden wordt, omdat, naar dezelve, de afgod Eigengerechtigheid met geen mogelijkheid ten troone te brengen noch te houden is." Hier op komt de Schrijver, waar hij meer bepaaldelijk wilde weezen, naamelijk dat Christus, met deszelfs bor"geregtigheid, de hoofd-inhoud van den Bijbel is, zoo als fn onze Kerke wordt geleerd. „ Niets (zegt hij) valt mij ligter te bewijzen; want moet elk , die de Openbaaring onbevooroordeeld leest, erkennen , dat zij ons van Gods wegen verklaart; aan de eene Zijde, dat wij van natuure, door de zonde, van Gods °emeinfchap niet alleen gefcheiden, maar zelfs in eenen ftaat van vijandfchap met, en ftraffchuldig voor Hem zijn: dat wij niet alleen blinden magtloos, maar van natuure tevens kwaadaartig zijn, en dus ten alleruiterfte ellendig: waar uic genade, genade alleen in 'sHeilands bloed, ons helpen moet. Maar ook, aan den anderen kant, dat waarlijk, in Christus het leven is ; dat Hij in de wereld kwam , om met zijne ziel tot een randzoen te geeven, zondaars zali<* te maaken; dat Gods genade in Hem, door dit Euangelie tot ons komt, daar het ons zegt, dat wij tot Hem, als in vvien alleen ons leven is, als tot den noodzaaklijken en algenoegzaamen Heiland komen moeten om zalig te worden: dan moet men erkennen dit de leer der fchrifc°te zijn; en "dan is het zeer zeker, dat door die menfehen , welke deeze leer dac onze leer bijzonder is, die die getuigenis van God omtrent ons en Christus, als de taal van het Euangelie voorftelt , beftrijden , het Euangelie en de Heiland zelf beftreeden wordt." Dit wordt niet alleen aldus aangemerkt, maar vervolgens nader en uitgebreider beweezen , vooral met een vertoog van het-allergrootst gewigt, en de volftrekt noodzankelijke erkentenisfe van deeze leere tot 's menfehen zali"h>nd. . De-  Euangelisch Magazijn. 170 De Tweede Zamenfpraak dient bijzonder om de.waarheid van Jefus Godheid te bewijzen, en is te meer leezenswaardig, om dat men hier kragtige betoog-redencn daar voor vindt, welke men niet overal, en in dat licht, aantref:. De Schrijver, bij voorbeeld, redekavelt-uit de eerfte woorden , waar mede het Euangelium van Marcus. en demeeste Brieven der Apostelen beginnen; en leidt daar uit, door vergelijkinge van de Character-trekken, welke telkens kort daar' op van Jefus in die Bijbel-boeken gegeeven worden , duidelijk af, dat Christus van eeuwigheid God is met den Vader. Zeer o verreedend wordt ook vertoond, hoe gantsch onbegaanbaar de ftclling is, welke vooral hedendaags zommtgen drijven, dat Zoon Gods én Mesfias of'Christus vol-' komen het zelfde, en het eene llegts eene verklaaring van het andere zou zijn. Uit „ geeven ze voor, met ver fchcidené voorbeelden te kunnen toonen; als, toen Philippus (Joan. I: 46.) aan Nathana'èl zeide: Wij hebben gevonden, van tuien Mofes. ----- gefchreeven heeft, dat de beloofde Messias is,.drukt Nathana'èl dit , op het zien van Jefus, dus uit: Rabbi, gij zijt de Zoone Gods, de Koning Isuaöls. Petrus belijdt., naar Mattheus XVf: 16: dat Hij is de Christus, de Zoon des Levenden Gods; maar Matcus heeft het laatfte niet; die i heeft alleen: Gij zijt de Christus; en Lucas, Gij zijt de Christus Gods, waar uit zou blijken ; dat de woorden Zoon des Levenden Gods , bij Mattheus , alleen een 1 uitlegging zijn van't woord Christus. —— En, het geene men meent, dat hier omtrent allen twijfel wegneemt, is, [ dat naar Mattheus (XXVI: 63.) de Hoogepriester Christus I bezweerende, of hij was de Christus, de Zoone Gods, bij , Lucas de zin dier woorden, „ in welker verhaal hij netter . „ en duidelijker is ," wordt opgegeeven ; naamelijk : hij ' van deeze vi aage melding maakende (Hoofdft. XXII: 67.) Eis het bij hem; zeg bet ons , indien gij de Christus .zijt; welke vraag (in 't 7oite vs.) herhaald wordt: zijt gij dan de Zoone Gonst het geen men zegt, dit ten eeneimaale voldoende te bewijzen." Dan hoe verkeerd die voorgeeven zij, wordt zoo duidelijk aangeweezen;dat de Aucteur met alle recht en reden 'er ivan betuigt; ,, Zoo dit gezegde waar was, dan zou ik geen ikans zien, om de Heilige Schrijvers te kunnen vrijpleiten, niet alleen van noodeloos herhaal, maar van zulk eene aamenvoegingc van wooi Jen , welke iemand van eenige kundig-  ï8o Niiüw kundigheid en goeden finaak in andere Schrijvers niet ligtelijk zou goedkeuren : want op hoe veele plaatzen wordt Christus en Zoon van God bij elkander gevoegd ? Daar, naar die Helling, een van beide genoeg was." Bij voorbeeld (en zulke plaatzen geeft onze Schrijver verfcheidene op) Matth. XVI: 16, Je fits. Christus de Zoon Gods. Mare. J: i, „ Het begin des Euangeliums van Jefus Christus, den Zoon Gods.n joh. XX: 31, ,, op dat gij gelooft, dat Jefus is de Christus, de Zoon van God.'''' enz. Behalven dat toont de opfteller deezer Zamenfpraak, hoe onmogelijk het zij, ja hoe ongerijmd het, ten aanzien van veele andere plaatzen , zou weezen , wanneer men door .Gods Zoon het zelfde wilde verftaan, als of'er ftond Christus of Mesfias. „ Onder verfcheidene , (zegt hij) welke hier toe voor handen zijn, verkies ik 's Heilands gezegde Matth. XI: 27, vergeleeken met Luc. X: 22. Waar de Heiland zegt: Niemand kent den Vader dan de Zoon, en niemand kent den Zoon dan de Vader, en aan wien het de. Zoon wil openbaaren. Hier uit redeneer ik, tot ons oogmerk, dus: zoo Zoon van God te zijn , of Mesfias te zijn, het zelfde te kennen geeft, dan zegge men ons, hoe hier, in dit gezegde van den Heiland , het Mesfiasfchap in aanmerking komt, naamelijk tot dit kennen, dit zoo volftrekt uitfluitend kennen, zoo omtrent den Vader, door den Zoon, als ten aanzien van den Zoon, door den Vader? ,, Men zal zeggen, dat Christus de verborgenheden van God alleen wist, en in dien zin den Vader alleen kende. „ Men zegt dit, ja: maar, wanneer men wil, dat dit kennen van Jefus alleen betrekking heeft tot Gods voorneemen en raadsbefluit, in de beftelling der dingen tot heil van den menfehe; hoe zal men dan voldoende redenen kunnen geeven , wat 'er van de kennisfe des Vaders omtrent zijnen Zoon zij: want beteekent hier Gods Zoon de Mesfias, of is dit het zelfde met de Gezalfde, de Christus? Waar in beftaat het dan toch, dat niemand den Zoon kent, dan de Vader alleen?- Immers ten aanzien van het geene Hij doen en lijden zoude, als de Christus, was zulk een diep geheim niet, dewijl dit in de propheetifche Schriften voorfpeld was, en Christus zelf hier van reeds meermaalen opening had gegeeven. „ Lieve hemel! moet dit de tegenftelling maaken? of laatik liever zeggen, moet dit gelijk ftian met die uitfluitende kennis van God ? Hoe komt toch hier bij in eenige aan- ineté  Euangelisch Magazijn. iBi : merking, dat niemand Hem kende dan de Vader? Kende die Hem alleen, en is die alleen als den Mesfias? Die is immers_ blijkbaar onwaar, daar Hij zich zeiven reeds als de ; zoodanige had geopenbaard en te kennen gegeeven. Getui; ge Andreas, Joan. I: 42; Philippus, vs. 46; Natbanaïl, vs. 50. Hij had zelfs dus aan de Samaritaanfche Vrouwe zich bekend gemaakt, Kap. IV: 26 ; aan de Jooden, VIII: 42; aan den blindgeboornen, IX: g; aan de Phnri1 leen, op hun voordel, of Hij de Christus ware, X: 25; i doe 'er bij, Mare. XIII: 6, en Joan. VIII: 24-28. Te ver| geefsch zal men het tot de erkentenis van den Heiland, als ij den Mesfias brengen; want dan zou, tot aan dien tijd toe, ; niemand in Hem moeten geloofd hebben: dan de 'nier aan; gehaalde plaatzen toonen het tegendeel ; en dac loopt zoo ver in het ongerijmde, dat de Dooper in weêrwille van 't . herhaald getuigenis, dat Hij van hem gaf, Hem dan ook niet moec erkend hebben. Men hebbe derhalven aan die kennis of erkencenis hier niet te denken; maar of op het natuurlijk beftaan van den Vader en Zoon, waar roe Lucas, Hoofdfl. X: 22, aanleiding geeft, als hij dit gezegde dus uitbrengr: JS iemand weet, wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de . Zeon is, dan de Vader; en wien het de Zoon zal willen \.openbaaren. Of in zoo verre hec beftaan van den Vader en Zoon becreffende, dat, uit die wijze van beftaan, de verborgenheid der zaligheid , en derzelver uitvoering den 1 Vader en den Zoon bekend was; dat van Paulus, Col. II: 2 genoemd worde: de verborgenheid van God den Vader en Christus. „ Al verkiest men het laatfte, dan is'c 'er nog ver af, dat :dit beltaan en kennen van den Zoon, tot zijn amptsbedie:ning zou te brengen zijn; daar hier de kennis van den Zoon 'met die van den Vader gelijk ftaat; en de openbaaring dier ;kennisfe aan den Zoon, met een onafhanglijk gezag, wordt : toegekend. „ Om den waaren fleuret van deezen kennis te hebben imoet men hiermeê vergelijken, 't geene Joannes van Hem Igetuigc, CJoan. I: iS.) dac Hij, als Gods eeniggebooren 'Zoon, in den fchooc des Vaders zijnde, ons den Vader vercklaard heeft. Waar meê hij ons leere, dac de Perfoon des Heilands, in zijn beftaan, de nauwfte betrekking coc God heeft; wijl nimmer eenig fchepzel God zag noch zien kan, Idan Hij; niec als de Mesfias of Christus, maar als Gods 'Zoon, zijn eeniggebooren Zoon; die, in 's Vaders fchooc is, de nauwfte gemeenfehap met Hem heeft ; en hierom ons  18a j. Newton ons zijne geheimen tot onzer zaligheid kon openbaaren; ars die, uic hoofde van zijn beftaan, die verborgenheden volkomen bewust was. Waarom dg Heiland elders (Joan. VI: 46.) zege, dat Hij, van den Vader zijnde, Hij alleen God gezien heeft. „ Uit dit beredeneerde blijkt onwcêrfprceklijk , dat de benoeming van Zoon, het denkbeeld van Mesfias niet alleen niet noodzaaklijk mee zich brengt, maar dat hec denkbeeld van die benoeming hier noodwendig zijn natuurlijk beltaan en betrekking tot het Godtijk Wezen te kennen geeft; als waar door Hij alleen God kent, alleen Gód zag." Het belang van deeze waarheid, zonder welke men die groote verborgenheid der Godzaligheid-niet kan gelooven, welke de Goddelijke openbaaring ons leert, is de reden, waarom wij van deeze Verhandelinge iets meer opgaven, en van de drie overige, welke wij ook zeer ter leezinge aanprijzen , nu niet verder zullen gewaagen. u-diphonia, of Gemeenzaame Brieven, meestal gefchreeven aan Godvrugtige vrienden, ter hunner aanmoediging en hefluuring op den weg des Ge'oofs en der Godvrucht; door Johan Newton Predikant te Olney, in het Graaffchap Buckingham. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven, n uitgegeeven met eene Foorrede ', door Cornelis Brem. Eerften Deels Derde Stuk. Te Amfterdam , hij M. de Liiuyn , 1783. 13a bladz. in gr. Svo. De Prij's is f - : 12 : - Hebben onze Christenen de twee eerfte Stukken deezer Brieven met aangenaamheid ontvangen en tot wenschbaare ftigting geleezen , dit Derde zal hun niet minder behaagen. Men treft overal denzelfden geest des waaren Christendoms in den Schrijver aan, en eene klaare, levendige en kragcige manier van zich uit te drukken. 's Menfehen verdorvenhei 1 ■ en vloekwaardigheid , en zijne genadige regtveerdigmaaking, alleen om de verdiensten van Christus, 'door het geloof aangenoomen, met alles' wat aan deeze grond-waarheid van onzen Godsdienst «ehegt is, wordt overal vertoond, ingefcherpc, en coc Euangelifcbe Godzaligheid aangedrongen. Bij voorbeeld de Aucceur in den agtften Brief aan iemand fchrijvende, die Hera over het een cn ander daar van ön-  Cardiphonia. 1S3 onderhield, laat hij zich aldus kortzaaklijk en eigenaartig ui:: „ Gij maakt gewag van de „ euangelifche vereischten ter rechtvaardiging." Die vereischte is het Geloof. (Mark. XVI: 16; Hand. XIII: 39.) Het Euangelie fchrijft geen ander voor, noch vorderc eenig ander vereischte. Maar die Geloof, zoo als ik in mijn' voorgaanden Brief trachtte te toonen, verfchilt zeer veel van eene beredeneerde toefiem- miug. Gij meldt ook van de „ Wet des geloofs;" doch zoo gij daar door verftaat, het geen fommigen de Euangelifcbe Geboden noemen, welken wij onderhouden moeten zoo goed wij kunnen, voorgeevende, dat zulk eene gehoorzaamheid, gepaard bij ons geloof, ons het recht tot de Godlijke gunst zou verwerven; dan ben ik wel verzekerd, dat Gods Woord daar niets van weet. Genade, en werken hoe ook genaamd, worden, met opzicht tot onze verzoening met God, door den Apostel aangemerkt niet flegts als twee tegen elkander overgeftelde of gantsch verfthillende dingen , maar als volftrekt ftrijdig tegen elkan- ueren, gelijk vuur en water, licht en duisternis zoo dat men door het eene te ftellen , het andere ontkent. (Rom. IV: 5; XI: 6.) Gód rechtvaardigt den godloozen, den geenen die niet werkt; en Hij rechtvaardigt hem om niet. Hoewel het rechtvaardigend Geloof, aangemerkt als een werkzaam grondbéginfel, werkzaam is door de liefde, ftrekt die werkzaamheid door de liefde, als zoodanig, niet ter rechtvaardiging. De geenen, welken de Apostel vermaant hunne zaligheid te werken met vreeze en beeven, befchouwt hij als reeds gerechtvaardigd, want hij merkt hen aan als geloovigen , in wien God aireede een goed ■werk begonnen had, hec welk hij vertrouwde dat God zou voleindigen. (Pnü. I: 6; II: 11.) De overweeging, dat God, die in de harten der geloovigen woont, in hun werkte het willen en het werken , was voor hun eene krachtige drangreden en aanmoediging, om ee werken, dat is, om in hec waarneemen der verordende middelen, alle vlijc aan te wenden; even als een regt gevoel van de zonde, die in ons woont, en der ftrikken en verzoekingen, die ons omringen, ons leeren zal, fteeds te werken met vreeze en beeven. ,, Gij ftelt onderfcheid, tusfchen Christenen (zoo genoemd) die Godr in den Doop zijn toegeheiligd, en die, welken in de eerfte eeuwen van het Christendom, van het verfoeilijk bijgeloof en grove afgoderijen bekeerd werden. 1 1 Hec  184 J. N i * r 'ü s Het is waar, in Christen Landen aanbidden wij geéhe heü denfche godheden, eigenlijk zoo genoemd. En dit is het Voornaamfte onderfcheid, welk ik kan vinden. Noch de Reden, noch de ervaarenis, laaten mij toe, te denken, dat de menschlijke natuur thans een zier beter zoude zijn, dan in dé tijden der Apostelen. Ik ken geene foorten of trappen van boosheid, die onder de Heidenen in zwang gingen , welken niet insgelijks gevonden worden onder genaamde Christenen, die misfchien in hunne kindsheid gedoopt zijn. En derhalven , daar de uitvloeizels in den wandel, even zoo aardser^ natuurlijk, duivelsch zijn, kart ik niet twijfelen, of de bronwel, binnen irt het hart, is desgelijks onrein en vergiftig; en dat het nu, niet minder dan in de dagen van Christus en zijner Apostelen, waarheid is, dat indien iemand niet wedergébooren wordt, hij Gods Koningrijk niet kan zien. Gij zendt mij eene Leerrede over de Nieuwe- of Wedergeboorte, en gij hebt 'er verfcheiden van mij, over het zelfde onderwerp. Ik verzoek dat gij zoo goed wilt zijn, dezelven met eikanderen , en met Gods Woord te vergelijken , en ik bidde God, u te toonen waar irt het onderfcheid beftaat, en aan wiens zijde de waarheid gelegen is." In dien zelfden Brief leest men vervolgens aldus: „ Ik kan niet nalaaten mij te verwonderen, dat daar gij belijdt de verdorvenheid van 's menfehen natuur te gelooven, gij nog fpreekt van „ inkleevende goede hoedaanigheden in den natuurlijken mensch." Gods Woord befchrijft des menfehen natuur als boos, alleenlijk boos, en zulks ten allen dage. Dac 'er zulke hoedaanigheden zijn, welken de Stoïcijnen en ongeloovigen Deugd noemen , beken ik. God heeft den mensch niet verftooken gelaaren van zulke gezindheden, als noodig zijn tot de rust der maatfehappij; maar ik ontken , dat 'er eenige waare zedelijke goedheid of deugd in hem is, ten zij dezelve gegrond zij in liefde tot God boven alles, en tot haar doelwit hebbe Gods Heerlijkheid, en voortkoome uit een leevendig geloof in Jesus? Christus. Een mensch kan alle zijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelen, en uit ijver voor de Waarheid zijn lighaam overgeeven om verbrand te worden, en met dit alles niets zijn , dan een klinkend metaal in de achting van Hem, die niet ziet gelijk een mensch ziet, maar over het hart oordeelt. Veele ongeloovigen, en verklaarde vijanden van de Genade en het Euangelie van Christus, hebben eene fehoone vertooning gemaakt van het geene de we-  C a s d i p h O n r i. 185 wereld Deugd noemt; maar Christelijke Deugd en Genade, het uitwerkfel van eene nieuwe natuur, en een nieuw leven ; en de werken, op deeze wijze in Gode verricht; yerfchillen zoo veel van de flaauwe en gebrekkige naarbootzingen derzelven, welken de bedorven natuur immer voortbrengen kan, als een leevend mensch van een beeld. Een beeld mag de gedaante en wezenstrekken vertoonen van den perfoon, wiens afbeeldzel het is, doch 'er is geeri leven in." Hoe juist en Schriftuurlijk de Heer Newton over ari. dere waarheden, op de gemelde gegrond, of het geloovig werkzaam zijn met dezelve, denke en zijne mede-Christenen onderwijze, zal men,ook overal aantreffen. Bijvoorbeeld in den elfden Brief antwoordt hij aan eerie Juffer M— aldus: ,, Gij zegt: „ Nooit kwam het met kragt en leven aan „ mijn gemoed, dac Christus voor mij geflorven is." Indien gij hier mede zeggen wik, dat gij nimmer eene buitengewoonè plotslijke openbaaring, eenigzins gelijk aan eeri gezigt, of eene flem uit den hemel, ontvangen hebt, waar door u zulks verzekerd werd, dan kan ik het zelfde zeggen. Maar ik weet, dat Christus voor zondaaren geflorven is; ik weet, dat ik een zondaar ben; ik weet, dat Hij noodigt zulken die gereed zijn te vergaan; ik ben zulk een: ik weet, dat ik op zijne noodiging mij zei ven aan Hem heb overgegeeven; en ik weet, door de uitwerkzelen, dat Hij tot hier met mij geweest is, anders ware ik reeds voor lang een afvallige geworden; En daarom weet ik, dat Hij voor mij geflorven is; want zoo Hij lusc hadde gehad mij ce dooden (gelijk Hij billijk had mogen doen) Hij zou mij zulke dingen als deezen niet getoond hebben. Ik weec, dat ik 1 èen kind. van God ben, om dat Hij mij leert zeggen: Abba, Vader! Ik weet, dat ik de zijne ben, om dat Hij mij gegeeven heeft Hem voor den mijnen te kiezen; want zulk 1 eene keus eri begeerte zou nooit in mijn hart gekomen : zijn , indien Hij zelf 'er die niet in gelegd hadde, Vari : fiatuur was ik te blind, om Hem te kennen, te hoogmoedig 1 en trosch, om op Hem te vertrouwen, te wederfpannig, 1 om Hem te dienen, te laag van geest, om Hem te bemin1 nen. De vijandfchap, waar mede ik vervuld was, tegen ; zijne Regeering , Rechtvaardigheid , en Genade, was té llterk, om door eenig ander vemogen dan het zijne, óver1 wonnen te worden. De liefde, welke ik Hem toedraag, is illegts eene flaauwe en zwakke vonk, maar ze is een uicNieuweNed.liibl.UIde Deel. Na. 4. O vloei-  j^ö P. B, r © e s vloei fel van riem zeiven; Hij heeft ze ontftooken, en Hij houdt ze bij het leven; en om dac ze zijn werk is, vertrouw ik, dat veele wateren dezelve niet zullen uitblusfchen." Dit opgegeevene zal genoeg zijn om bij, vernieuwing over den aart van dit Werkjen te oordeelen, welks leezing en gebruik tot merkelijken zegen kan dienen, en daar toe hartelijk van ons wordt aangeraaden. De peinzende Christen, of bundel van Stichtelijke Gedachr ten voor de Eenzaamheid; door Petrus Broes, Predikant te Amfterdam. Te Amfterdam, bij P. Schouten en J. Wesfing , 1783. 132 bladz. in gr. 8vo. De. Prijs is f - :14 : - Zelden zijn 'er zulke Godvrugtige Overdenkingen uitgekomen, waar in de kragt van bepeinzinge der gewigtigfte ftoffen, en derzelver voordrage in eenen altijd even zeer vloeijenden en levendigen ftijl, tot het einde toe, zoodanig befpeurd wordt en doorloopt, als in dit Gefchrift van den ^Godzaligen Petrus Broes, zeer geleerd en geliefd Predikant te Amfterdam. Het is daarom geheel niet te verwonderen, dat van dit Werkje, terftond na dat het was uitgekomen, wegens de graagte , waar mede onze Christenen het ontvingen , een tweede druk moest opgelegd worden. Het zelve behelst deeze volgende Befpiegelingen: ■ Eenzaamheid. Morgenftond. Ik -weet den dag mijnes Doods niet. Liefde tot Jefus aangevuurd. . . Het ■welgevallen van Christus uitgelokt. ' Ruime Dankftof. Hejlig doel der Verlosfing. Beftendig gevaar. Veiligheid hij God in Christus. ■ ■ Het verlangen naar den dood opgewekt. Jaagend uitzien tiaar den dood gemaatigd. Om den Leezer eenige proef, tot ftaaving van ons getuigenis, te geeven-, zouden,wij anders uit de Ruime Dankftof, welke bladz. 45-60 voorkomt, iets gekoozen hebben. JVlaar , wijl wij, fchoon anders niet gaarn Dicht-ftukken thans in onze Bibliotheek plaatzende, dit onderwerp, zoo als het door den Wel Eerwaarden Heer B. Bosch in Dichtregels is overgebragt, hier agter in de Mengelftukken vertoond hebben; zullen wij liever iets ónder,de aandagt en  De Peinzende Christen. 187 ■befchouwing ftellen, var. hec geen de onmiddeiijk volgende Befpiegeling, naamelijk het Heilig doel der Verlosfmge, behelst. Deeze begihc aldus: ,, Hoe duur, verbaaxend duur heeft de zonde mijn Verlosfer geftaan ! Nergens, nergens leer ik den aart, den gruwel der zonde, en Gods afkeer van dezelve duidelijker kennen, dan in Gethfemane, en op Golgotha. Een bloedende Jefus , een zwoegende , een cot den dood bedroefde Zaligmaaker , predikt mij den gruwel der zonde, en de hitte van Gods ongenoegen tegen dezelve, veel uitvoeriger, dan hec ecuwig verderf van gevallen Engelen, en Adaiiis kinderen , die verlooren gaan, immer doen kan. O- mijne ziel ! Staroog op dat beeld! Bewaar de gedachtenis van uwen flervenden Verlosfer! Bezie de toegeevendbeid aan de zonde in dat licht! • Ontmoet elk eene kwaade verzoeking, gewapend met die gedachte, hoe duur, verbaazend duur, heeft de zonde mijn Verlosfer geftaan ! Staroog op eene liefde, die de kennis te boven gaat! Zie'er u blind op! Heb alles voor Hem over! ■ Alles te doen, wat Hij beveelt. Alles te gelooven, wat Hij getuigt. Alles te draagen , wac Hij oplegt* Alles goed ce noemen, wat Hij doet. Hoe duur -ftond Hem de zonde! Heilig doel der verlosfing. „ Het weldaadig inzicht der verlosfing was onder anderea Gods heilig beeld in mij te herftellen. ■ Dat bedoelde Christus, toen Hij op Golgotha in mijne plaats den geest gaf. - En met die zelfde gedachte moet ik mij wapenen. O! dat ik nooit vergac, hec geen mijn Verlosfer eens door een zijner Apostelen befchrijven liec, Chriscus heeft zich voor ons gegeeven, op dar Hij ons verlosfen zou van ongerechtigheid , en zich zeiven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken! Waak op, o! mijn ziel! Zie daar een aanzienelijk deel van uwe zaligheid! • Kunc gij beter, dan mee uwen Verlosfer faam te flemmen? En daar de vereeniging van geesten medebrengt, het zelfde te denken, en hec zelfde te willen, ei! toon dan, dat- gij denzelfden zin, en het zelfde gevoelen met Christus hebt, en breid u beftendig uit voor die invloeden , die meest gefchikc zijn , om de reine bedoelingen van uwen Verlosfer in u te bevorderen ! . Denk , zoo als Christus dacht; wil, zoo als Hij wilde! Bedenk met een, mijne ziel! daar het oogmerk van uwen lijdenden Verlosfer was, u bij trappen van de magt der zonden vrij te maaken, en het beeld zijnes Vaders in u te herftellen, denk, op welk O a een  181 P. Broes een onderband gij rekening maaken moogt, en hoe gadeloos Genegen uw Heiland zij, om zijn eigen oogmerk te bevorderen , en dat geene verzoeken, voor den Middelaarsrroon, 3gebragt, Hem aangenaamer zijn, dan die met zijne inzigten *zoo onmiddelijk, zoo regtftreeks overeenftemmen, en de beaaming zijn van het geen Hij van eeuwigheid, en aan hec Kruis bedoelde, fchuld te betaalen, ja! maar ook zondaa- ren tot de gelijkvormigheid aan God weder te brengen. ■ O! mijne ziel! roep dan aanhoudend, HeereJefus, heilig mij! Bereik uw einde! Het doel der verlosfmg heilig! ,, Het doel der verlosfmg heilig! Gelijk ik teedre zorg moet draagen, dat mijne perfooneele heiligheid zich nimmer menge met des Heilands gerechtigheid, om nevens dezelve in eenige, ook de minste maate, mijne verantwoording voor God te zijn, even zoo bezorgd moet ik zijn, dat mijn betrouwen op Jefus lijden , en doen , nooit in eenige maate ontaarte in èen dood geloof, dat geene vrug- ten draagt. Mijn geheel leven moet eene uitbreiding, en bevestiging zijn van Paulus woord, doen wij dan de Wet te niet door het geloof? neen! Maar wij bevestigen de Wet. . Het Euangelie van eene vrije fchuldvergeeving, dat ik in mijne handen heb, diend geheel niet, om de Wet te onbruik te maaken , of in vergeetenheid te Hellen. Geloof ik in Hem, die het einde der Wet is, ik ben ja, ontflagen van de Wet, in zoo ver die de Wet is van het Werkverbond. Ik ben niet meer aanfpraakelijk voor de vloeken der gefchonden Wet, en ben niet meer verpligt, om eene gehoorzaamheid te oeffenen, die aanfpraak geeft op het leven. Maar met dat al ben, en blijf ik onder de Wet. En die ondergefchiktheid is een deel van mijne zaligheid. Mijn geloof zelf bevestigt de Wet. Toen ik eerstmaal kwam met een ondergeteekend vonnis voor den troon, eerde ik de Wet door verzegeling der billijkheid van haaren eisch , en vloek. Toen ik op de vergunning van het Euangelie mij dompelde in de plasfen van een albetaalend Borgbloed, toen deed ik hulde aan de Wet, toen eerbiedigde ik, door het fchuilen bijeenen lijdenden Godmensch, het onwrikbaare der eisfehen en bedreigingen, die de Wet doet. En zoo dikmaals ik de komst tor Jefus hervat , verheerlijk ik de Wet. Mijn geloof levert mij de fterkfte fpooren, om aan de reine inzigten van mijnen Verlosfer door eenen teederen wandel te beantwoorden. Mijn geloof omhelst Gods vrije liefde in Christus, en ia die maate word ik gedrongen, om voor God te leven. Mijn  De Peinzende Christen. 189 Mijn geloof ontvangt de Wet uit de hand van den Middelaar, die, na aan de eisfchen der Wet voldaan, en haare vloeken gedraagen te hebben , zich thans van dezelve be-f dient, als een werktuig zijner genaderijke règeering ten goede der verlosten, en tot eer van zijnen grooten naam. Zoo is de Wet, de verheerlijkte Wet, in Jefus hand, voor mij eene vriendelijke leidsvrouw, die mij den weg aanwijst, dien ik te betreeden heb , om mijne dankbaarheid voor Gods onbegrijpelijke genade te betoonen , en den roem mijnes Goddelijken Heilands te verbreiden. Naar, maate mijn geloof zuiver is in het toekennen van allen roem aan Christus, zonder eenige afkorting , of beknibbeling, in die maate ijvert mijn geloof voor eenen teederen wandel. Nooit koom ik nader bij God, nooit walgt mij verboden' lust fterker, dan in die oogenblikken, waar in ik de eer vanmijne zaligwording aan het doen , en lijden van mijnen Middelaar zuiverst geef. Nooit verfchijnen de beweegredenen tot een heilig leven in eene zoo aanminnige gedaante' voor mijn oog, als in zulk eenen tijd. Naar de Wet te leven is mijne zaligheid. En zomtijds fraa ik in twijfel, of ik het leven naar de Wet mijn pligt, of mi jn geluk wil noe--' men; of liever, ik fmelt die kundigheden onder één. Mijn ontflag van de Wet is in mijne fchatting de fpringveer mij-, ner blijmoedigfte verbintenis aan dezelve nu , en eeuwig. En die zelfde Wet boezemt mij hoop in, dac ik eéns- in perfooneelê heiligheid volmaakt zal worden , daar tot de verheerlijking van de Wet, in opzigt tot den pligtvorderenden cisch, niet alleen behoort, dat de Middelaar dien volmaakt vervulle, maar ook dat zij, die door Hem vertegenwoordigd werden , éénmaal bekwaam gemaakt worden, om volmaakt heilig te zijn , en ook in dat opzigt het recht der Wet in hun vervuld worde. Aanminnige gedagte! Hoop dan, mijne ziel! De Wee zelve bedingc voor u, en be fpreekt u eene voltooide heiligheid! Heilig doel der verlosfing." De Heer Broes geniete verder den zegen, dat de overdenkingen zijnes harten, en de uitfpraak zijner lippen, den Heere aangenaam zijn. O 3 Zes-  joo B. van Rees Zestal Kerklijke Redevoeringen gedaan op de Eedeftonden, in het jaar 1782, door BoudewynvanRees, Leeraar der Remonflrantscb-Gereformeerde_ Gemeente te Zwadenburgerdam. Met eenige Gefcbiedkundige en andere Aanteekeningen verrijkt. Te Amfterdam, hij de Wed. J.DóW, 1782. Behalven het Voorwerk 196 bladz, in gr. 'óvo. De Prijs m ƒ 1 : 2 : - Deezen Bundel van Leerredenen draagt de Schrijver op: aan den Heer Zwartendyk, eenen Leeraar van zijn Kerkgenootfchap te Utrecht. Die Opdragt begint met cjeeze ftellinge: „ Het goede in zijnen vijand te roemen is een pligt, dien men aan hem verfchuldigd is. Maar het kwaade' in hem goed te noemen, om het goéde in anderen te verkleinen, of als kwaad te doen voorkomen, is een ondeugd, waar voor tot nog roe geen woord is uitgedagt, en nimmer gevonden zal worden." Hier uit wordt afgeleid, dat men -de Staats-gefteldheid; van Engeland roemen, de geleerden in dat Land hoogfehat-. ten kan, zonder daarom het gedrag der Engelfchen, in deezen tijd ma ons gehouden , goed te keuren, en dat van Vaderland-lievendc Regenten te laaken, door alle de fchuld der tegenwoordige rampen hun op den hals tc werpen, tweedragt te ftooken en oproer te verwekken. Allen, die zich daar aan fchnldig maaken, noemt de Schrijver duister* lingen, die alle gevoel van eer en Godsdienst hebben uitgedoofd , en de dierbaarfte belangens van hun Vaderland, aan laage wraakzugt, of vuige eigebaat opofferen. Verder merkt hij aan, dat het uitgecven van fchotfehriften en fpotprenten, welke tegen het gantfche lighaam der Ilooge Re«eeringe, tegen voornaame deelen en bijzondere leden derzelve ,' dagelijks te voorfchijn komen, pen losbandig misbruik van de drukpcits is; hoe onontbeerlijk de vrijheid deidrukpers ook zij voor den Godsdienst en Burgerftaat. Dan volgt eene Foorrede , waar in onderzoek gedaan wordt naar het oogmerk der hooge Overheden in het jij-, ftellen van de Bedeftondcn. Na geméld te hebben, welke oogmerken daar in niet bedfteld worden, geeft zijn Eerw. de waare doeleindens op. Deeze komen zaakehjk hier op neder .: Fooreerst. om den Volke te toonen, dat de Souverain zelf den Godsdienst befebouw.t als het eerfte middel om den Goddelijken zegen cn bijftand te verkrijgen. Ten anderen , geeft de Regeeving daar door m e 't open-  Zestal Kerklijke Redevoeringen. i«i 't openbaar voor God ën de wereld verantwoording van haar gedrag aan haare medeburgcren, op het plegtigst bun verzekerende hnnne belangens te, zullen blijven bandha.tven. Ten derden, ze geeft daar doo'r niet alleen Bevel tot ijverige en ppregte gebeden om den Goddelijken zegen over het Vaderland en deszelfs wapenen te erlangen ; maar betuigt dus ook op de minzaamfire wijze, dat zij een zuiver Godsdienstig leven, en vooial een goed burgerlijk gedragen gehoorzaame onderwerping aan .de beUzaarM wetten dés Lands, befchouwt als de aangenaamfte onderfteunihg in hame gewigtige bedieningen. Waar uit dit befluït getrokken wordt, bladz. xfv. ,, liet w'erk der Leeraaren van den Godsdienst in deeze ple^tjge bijeenkomsten is derhalven in het algemeen, om het volk vertrouwen op God, liefde voor hun Vaderland, achting voor hunne regeeringe, zugt' tot deii^d in tc boezemen." Dit ontwerp heeft zijn Eerw. in het hóuden van Bedeftonden zich zeiven voorgefteld, gelijk uit deeze uitgegeeven Leerredenen blijkt. De beweegreden, waarom de Heer van Rees dit plan, in het houden van Bedeftonden , gevolgd is, geeft hij, bladz. xvi, dus op: „ Om dat ik (fchrijft hij) betonopTioudelijk tieren en raaz.m op de Bededagen en Bedlftondeh regeli 'ere zonden des volks; alles voor oordeelen des hemels uit'te krijten; het wee over het Land uit te galmen; den verderen toorn de* Almagtigen te bedreigen , en zich te gedraageh, als of men onmiddeiijk daar toe van God gézónden ware; om dat ik zulk een gedrag, op de Predikftoelen , zeg ik, voor onvoorzigtig, onredelijk, onchristelijk "en liefdeloos houde." Tiereh en raazen, en wat al meer tot het onverftandige behoort, keuren wij met den Aucteur ten fterkften af. Maar wat anders is het, deeze waarheid in te boezemen, dat de Nederlanders, wegens hunne ongeregtighèden, van welke ze zich tot een Godsdienstig leven en betaamend gedrag, moeten bekeeren, verdiend hebben, door de geesfelroede des oorlogs (hoe onregtvaardig ook 'de vijand handde) van God getugtigd te worden; en dat, wanneer 'er geene verbetering van zeden komt, de Almagtige met ons, bet zij door de oorlogs-plaage, het zij door andere oordeelen, zal blijven twisten, tot dat hij ons volk en land geheel aan deszelfs eigene boosheid, en de regevaardige gevolgen daar van, overgeeve. O 4 In  1(9* B. van Rus In het bidden, zegt de Heer van Rkes zich meestal aan dezelfde gebeden gehouden te hebben , om dat de tijdsomstandigheid te weinig verandering aanbood ; waarom men alleen voor de eerfte Redevoering een voorgebed; en na de laatfte een nagebed vindt. Boven elke Leerrede ftaat eene Schriftuurplaats, doch die onaangeroerd gelaaten wordt, de vijfde alleen uitgezonderd, waar in Petrus vermaaning, i Petr. II: 17, kortelijk verklaard wordt. De Eerfte Leerrede behelst in zich een Gefchiedkundig bewijs van de regtvaardigheid van onzen Oorlog tegen Engeland. Waar in ook een kort verhaal voorkomt van al het geen ons door de Engelfchen, van het tijdftip af, dat wij de wapenen tegen den Koning van Spanje moesten opvatten , bejegend is. De Tweede handelt over de Liefde, welke wij aan ons Vaderland verfchuldigd zijn; waar in getoond wordt, dat niet alleen de Inboorlingen, maar ook de vaste Ingezeetenen, Nederland voor hun Vaderland houden moeten. Dan wordt bepaald , wat men door de regte Vaderlandsliefde niet en al verftaan moet; hoe die niet gelegen zij in eenen onbezonnen en onwettigen ijver om het zelve ten koste van andere Landen groot en magtig te maaken, maar in een wensch en begeerte om 's Lands Inwoonderen te bewaaren bij hunne aangeboorene en verkreegene voorrechten , en tegen allen inbreuk daar op te waaken. ' De gegrondheid van deezen pligt wordt in het breede getoond, met aanwijzinge, dat uit dit beginfel de gebeden Voor 's Lands welzijn voortvloeien moeten. De Derde gaat over het bidden om den Goddelijken zegen over de wapenen van onzen Staat; met uitvoerig betoog, dat de Allerhoogfte meestal zijnen zegen door middel-oorzaaken fchenkt, en dat wij ons daar van dan ook in alle getrouwheid en voorzigtigheid, willen wij in vertrouwen van verhooringe bidden, bedienen moeten. Op die gelegde gronden vertoont de Vierde Leerrede, de Pligten van 's Lands Regeerders en hunne Staarsdienaaren, de kundigheden en hoedanigheden welke in hun vereischt worden , ter beveiliginge en befcherminge van de Voorrechten en Vrijheden van 's Lands Ingezeetenen, overeenkomstig de Regeeringsform en 's Lands Conftitutie. Daar op wordt in de Vijfde aangetoond, hoe noodig in de Burgerlijke Maatlchappij de Godsdienst zij, als zijnde de fterkftè of liever de eenigfte drijfveer tot alle pligten deezes n- •1 - ■ • ■ ■ •-• ■' - 'ié-  Zestal Kerkeijke Redevoerinoen. 193 levens; Ook, dat het de beste Godsdienst behoort te weezen, naamelijk zulk een, wiens zedeleer den hoogften trap van volmaaktheid heeft. In de Zesde of Laatfte Leerrede legt de Heer van R ees tot een grondflag zijner redeneeringe, bladz. 157. „ Gelijk dus een Land zonder Godsdienst niet kan beftaan, noch zonder een Godsdienstig leven der Ingezeetenen ; zoo wordt tot deszelfs welvaaren verder volftrektelijk vereischt, dat daar in eene Regeeringsform is vastgefteld, gefchikt naar de waare gefteltenis of Conftitutie van het zelve, en dat de Regeering zoo volmaakt mogelijk is, met beiden, Conftitutie naamelijk en Regeeringsform overeenkome, als waar buiten den volke geen heil kan worden aangebragt." Uit welke ftellinge dan voorts de pligten der burgeren, zoo der ampteloozen , als die eenige amptcn bekleeden, worden afgeleid. Dus luidt onder andere zijne redeneering , bladz. 159: „ Zoo min de zuiverfte en volmaaktfte Zedeleer des Euangeliums eenige dwingelandij of volftrekte overheerfching invoert, ftaaft of wettigt; zoo min ontflaat dezelve ons ook van de banden eener wettige Regeeringe. Zoo min het Euangelie eene blinde gehoorzaamheid vordert, even min predikt het Regeeringloosheid. Zoo min het Euangelie gedoogt, dat men Godsdienst, deugd, waarheid, en het waare belang des Vaderlands en zijner Medeburgeren zal opofferen aan de grilligheden, ondeugden en het overheerfchend geweld van dwingelanden; even min gedoogt het losbandigheid, oproer, ongehoorzaamheid en onwilligheid aan de billijke wetten der Hooge Overheid. Zoo fterk het Euangelie gebiedt Gode meer te gehoorzaamen dan den menfehen; zoo fterk beveelt het ook, den Keizer te geeven dat des Keizers is, fchatting, dien wij fchatttng, tol dien wij tol, vrees dien wij vrees, en eer te geeven, dien wij eer fchuldig zijn. Een leeraar, die eene volftrekte en blinde onderwerping predikt, zondigt even fterk »egen den Godsdienst als tegen de Maatfchappij; maar een leeraar, die ons van den Eed, van noodzaakelijke belastingen, of andere burgerlijke pligten ontftaan wilde, zou niet minder ftrafbaar zijn dan de eerfte." Wij zien niet anders of de Schrijver poogt in de netelige tijds-omftandigheden den midden-weg te betreeden ; en daar hij Leeraar onder de Remonftranten is, zal het niemand bevreemden , hier en daar eenige trekken te zien van vermeende verongeiijkinge aan de Remonftranten op het Dortfche Synode. O 5 Brie-  $94 Brieven over den Bijbel, in den Smaak ... . >'■ ■ • ■ . Brieven over den Bijbel, in den [maak van een Verlicht en Befcbaafd Volk. Uit het Hoogduitsch Vertaald. Eerfte Stuk. In 's Gravenbage, bij Haak du Mee, 1783= 102 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : u : -' Afrika brengt gefladig wat nieuws aan, werd een fpreekwoord bij dc Romeinen, op bet zien der vérfcbeidene vreemde en monfteragtige dieren, welke uit dit werelddeel werden overgevoerd en te Romen vertoond. Men mag dit gezegde wel overbrengen tot de gewöónte van fommigen, in ons Vaderland , die al wat Duitscbland tegenwoordig vreemds ja ongerijmds fomtijds oplevert, en door kundige en godvrugtige Duitfche geleerden zelf afgekeurd wordt, welhaast in onze Moedertaal overgieten, en den geenen, die met nieuwigheden , hoe ongerijmd en fpoorloos ook, meer dan met waarheid op hebben , voordisfehen. Van dien aart is dit (tukje, het welk wij hier aankondigen, en Waar van het vervolg beloofd wordt. Een linkje , het Welk, Briefswijze gefchreeven, eeniglijk gefchikt is, om Onder fchijn van het Christendom te handhaaven tegen de beftrijding van deszelfs vijanden, de gefchiedverhaalen van dé Heilige Schrifc in kleinachting te brengen, ja zelfs bejachlijk te maaken; en de voornaamfte waarheden van den 'Christen Godsdienst op losfe fchroeven te ftellen. ' Irt den eerften Brief handelt' de Schrijver over de kragt der Vooröordeelen. Hij verklaart te gelijk te vreezen èn zich te verheugen bij de onderneeming van dit werk. Te verbeugen, om dat misf.hien vcelen zijner Leez<-ren verlicht en verbeterd zullen worden door zijn géfcffr.fjK Maar tévens te vreezen, dewijl al het geen hij tot zijne Leézers zeggen zal, denkbeelden, oordeelen, geze'gdens van een mensch zijn, die dwaaien kan; en daarom vermaant hij, bladz. 5, zijne leezers: ,, dat zij in dit weekblad, het welk tot hunne ftichting op den Zondag beftemd is, niet meer zoeken, dan het geen Iri elk me-nfchelijk Boek te vinden is; naamelijk niet meer en.nier minder, dan : eene eerlijke en welgemeende voorftelling van het geen de Schrijver, volgens zijne doorztgten, voor waarheid hield." Op zulk eene Inleiding zal een verftandig Leezer terftond aanmerken , dat de Schrijver dan wel had kunnen zwijgen; want daar ligt anderen waarlijk weinig aan gelegen, wat de Schrijver naar zijne doorzitten, voor waarheid .hield. Eén Lee-  van een Verlicht en Beschaatd Volk:' >9S Leezer zoekt, in een boek of gefchrift, waarheid, ten niinften indien hij tot zijn nut leezen wil, en hij oordeelt, of de Schrijver cie waarheid zegt en bewijst. Een Schrijver behoort dan in onderwerpen, vooral van Godsdienst, niets» het welk daar op rust, voort te brengen, dan het geen hij niet alleen voor waarheid houdt, maar ook bewijzen kan waarheid te zijn. fÖfl is zijn bewijs zonder partijdigheid regt en ^egrond, dan is zijn voorftel waarheid, en zal altijd waarheid blijven. Voelende , dat hij te verre ging, bepaalt de ongenoemde Schrijver zich in den llden Brief een weinig nader, en maakt een onderfcheid tusfchen eene befliste waarheid, en eene welke nog onderzocht moet worden (forschbare). Door eene befliste waarheid verftaat hij zulke (tellingen, waar omtrent zich reeds alie weldenkende menfehen vevéénigd hebben , om ze als waarheid aan te neemen ,' dezelve 'niet verder te onderzoeken, noch daar over meer te twisten. En zoodanige waarheden zegt hij, zijn 'er weinige. Hij noemt ze op, bladz. 9. Daar is een God enz. Deez' God is de Schepper, Verzorger, Vader der menfehen enz. God wil onze gelukzaligheid enz. Het middel ter gelukzaligheid is 1 Gode gelijkformig te worden enz. Welk eene zeldzaame bepaaling van befliste waarheden, onbekend bij alle oude en laatere reriekundigen. Het kenmerk van eene befliste waarheid is, alle weldenkende menfehen hebben zich verëenigd ! Wie zijn weldenkende menfehen"? Ieder meent voor zich, dat hij wel denkt. Dus moet dan mijn geloof rusten op de veréénigmg van weldenkende menfehen! Zij hebben zich verëenigd om ze niet verder te onderzoeken; dus behoef ik mij voor mij zeiven niet te vermoeijen om de gronden derzelver na te gaar)> , Vervolgens zegt hij iets van gelooven, en waar- fchuwt, dat men' niet ligtgeloevig zijn zal , en daarom moeten wij zoo weinig flellingen als mogelijk is, voor befliste waarheden aanneemen; want andeié zullen de menfehen niet tot het geloof verëenigd kunnen worden, en dit egter, zegt hij, geiijk het meest ter wereld te wenfehen is, zoo was het ook het hoofd-oogmerk van onzen Jefus. Men ziet ligtelijk, waar dit heen wil; en hoe het gefchikt is om de waarheden van den Godsdienst los te maaken. . Trouwens 'er zijn maar weinige, indien eenige, befliste waarheden in dien zin als de Schrijver dezelve boven bepaalde. In den derden Brief zegt hij zijnen Leezer, Wat Hij door waarheden, welke onchtzogt moeten worden , verftaat. Het  196 Brieven over den Bijbel, in den Smaak Het zijn zulke {tellingen, „ welke i) op geene overwee» gende bewijsgronden fleunen. a) Welke vernuftige en bondige twijfelingen tegen zich nebben. 3) Waar over denkende menfehen van veel doorzigt getwist hebben, en nog twisten , en zich omtrent dezelve nooit vereenigen zuilen. Bladz. 16, en een weinig verder: „Zulke onbefliste en onbeflislijke ftellingen zijn driederleie, 1) Historie febe, bijzonder die geene, welke de bijzondere omftandig-. heden eener gebeurtenisfe tot haar voorwerp hebben. Dus is, bij voorbeeld de gefehiedenis van Jefus in haar geheel befchouwd, eene befliste waaarheid (in den te vooren opgegeeven zin) maar het bijzondere, de enkelde omftandigheden (detail) behooren tot het rijk dier waarheden, welke onderzogt kunnen worden, a) Pbilofopbifche, welke de vraagen: hoe gaat dat toe ? j- waarom gefchiedde dat? toeflemmen of ontkennen, zonder baarblijklijk-, heid voor zich te hebben. Zoo ook 3) ExegetiCcbe (Uitlegkundige) verklaaringen in betwiste plaatzen. Zulke, waarheden kunnen of moesten, zegt hij, nooit het voorwerp des geloofs zijn. De Predikanten dienden dit ook tot hun rigtfnoer te neemen, en het wonderbaare der Bijbelfche verhaalen, voor zoo ver het wonderbaar is, geheel en al over- te flaan." Wat dunkt u , Leezerl Blijft 'er bij zulke grondftellingen wel veel over van het geen eigenlijk den Christen Godsdienst uitmaakt? Jefus gefehiedenis mag over het geheel waar zijn, bij voorbeeld dat hij geleefd heeft en geflorven is; maar de bijzonderheden, vooral het wonderbaare van zijne geboorte, daaden, enz* dat behoeft, dat moet geen voorwerp des.gelopfs zijn! =. Maar laaten wij voortgaan. In den vierden Brief maakt hij eenige aanmerkingen over het verbaal der Heilige Gefchiedfchrijvers, en over hunne. begrippen en doorzigten. (Men kan om dit in het voorbijgaan te zeggen, uit de overzettinge wel befpeuren, al flond het niet op den Titel, dat deeze Brieven uit het Hoogduitsch vertaald zijn; 'er zijn hier en daar nog Germanismi, overgebleeven). Hier. zegt onze man, voor eerst, dat de Bijbeifche Gefchiedfchrijvers onderling niet overal overeenflemmen. Het komt hem egter te hard voor, dat men deeze afwijkingen den naam van tegenftrijdigheden geeft. Te weeten, hij is een weinig hoflijker; en hij weet daar aan eenen geheel anderen draai te geeven, welken men bij hem leezen kan; en de vier Euangelien blijven, al of met  Van een Verlicht en Beschaafd Volk. tiiet ingegeeven , bij alle haare verfchillenheid , de aller- geloofwaardigfte Gefchiedboeken. Maar zij waren l) ongeletterde Mannen, die naar geen eigenlijk plan werkten. Zij ichrecven het geen zij gezien en géhoord hadden, zoo als het hun juisc te binnen fehoot, en zoogoed, als een ieder zich het kon herinneren; enz. Over de begrippen en doorzigten der leerlingen van onzen Jefus fpreekende, zegt hij: „ Niet alles, wat zij dagten en fpraaken, was zoo geheel en al nauwkeurig, dat wij niet meer het recht zouden hebben, of verplicht waren, om naar de verbetering hunner denkbeelden om te zien." Bladz. 36: „ Uit welken hoofde Paulus, altijd befcheiden van zijne kennisfe fpreekt, en ook andere Leeraars der eerfte Kerke vermaant, dit altijd te bedenken, dat ons weeten bier op aarde ten deele is." Zeker zullen onze Leezers denken, indien Paulus thans op aarde was, hij zoude zich buiten twijffel aan de voeten van deezen Gamalïèl nederzetten, om verbetering van denkbeelden van hem te ontvangen! In den Vijfden Brief komt hij nader tot zijn oogmerk, en legt ten grondflag eenige algemeene aanmerkingen over de gefehiedenis van jefus, bijzonder van zijne geboorte. Deeze zijn voornaamelijk : „ Het kan wel zijn, dat ook de gefehiedenis van Jefus, die van zijn kindsheid voornaamelijk, het algemeen lot ondergaan heeft, dat zij in ettelijke gewesten met eenige onfchuldige bijvoegzels is vermeerderd geworden. • En het is mogelijk, dat dit ééne van de oorzaaken is , waarom zommige geleerde mannen aan de echtheid der beide eerlte Hoofdftukken van Mattheus ge- twijffeld hebben." Vervolgens fpreekt hij van de nei- ginge, om bij uitmuntende menfehen, en inzonderheid bij de zulken, die zich door een buitengewoonen trap van wijsheid en doorzigten hebben vermaard gemaakt, fpooren van het bovennatuurlijke te ontdekken;" waar toe hij de fabelen nopens Zoroaster en Plato bijbrengt, het welk alles llrekt, om het wonderbaare bij Jefus geboorte en gefehiedenis te doen voorkomen, als onverfchillig voor ons geloof, als het welk zich, volgens onzen Schrijver, alleen grondt op Jefus zedelijk Charakter en leere; zonder dat de man fchijnr te bedenken, hoe verongelijkend het zij voor de Bijbelgefchieder.is haar gelijk te ftellen met de fabelen der oudheid, en dat, indien niet onze Jefus waarlijk de Charakters van den Mesfias in het Oude Testaments opgegeeven, waar oaaer ook zijne geboorte uit eene maagd Jef. VII: 14, be- zee-  10* BRIEVEN OVER DEN BlJKÏï, IN DEN SMAAS zeeten heeft, hij ook onmogelijk de Mesfias kan geweest: zijn, hoe heilig ook zijn leven mogte geweest zijn, en dus hoe hij eene geopende deur voor Naturalisten, Deïsten enz. geeft, om, indien iulks mogelijk was, over het Christendom te zegevieren. De Zesde Brief begint de gefehiedenis van Jefus geboorte, volgens Lukas, voor te draagen, maar ellendig verminkt en verdraaid. Bij voorbeeld, bladz. 53, zegt hij van de verfchijninge. des Engels aan Zacbaria: „ Dit is nu, beminde Broeders, eene zeer gewoone zaak onder de Jooden, van dewelke wij ons echter geene duidelijke denkbeelden kunnen vormen, wanneer wij niet met den twijfelaaren de gantfche zaak aan het bijgeloof en de levendige verbeeldingskracht der Oosterlingen willen toefchrijven. Wat het eigenlijk was,, 't geen de Jooden Engelen noemden, zulks kan ik u niet zeggen, want ik heb nooit eenen Engel gezien , en Zacharias zelfs had wel te vooren nooit eenen gezien. Zoo veel weet ik, dat de Oosterlingen alle ongewoone verfchijningen, dewelke zij niet te verklaaren wisten, zelfs ook wel de gewoonlijke, bij voorbeeld blixem, Engelen, of in duitsch, Baden Gods noemden. Maar ik vinde nergens, dat van zulk eene verfehijninge, eene zekere bepaalde gedaante , figuur, of verf wordt aangegeeven, waar uit 'men opmaaken kon , wat zij eigenlijk gezien mogten hebben, die voorgeeven eenen Engel gezien te hebben. Daar wordt altijd flechts gezegd, zij-zagen een Engel." Zoo veel woorden , zoo veel ongerijmdheden , ja onwaarheden.. Hoe dikwijls immers wordt 'er gezegd, dat zij, die eenen Engel zagen, de gedaante zagen van eenen man, of eenen jongeling, bekleed met witte, helder blinkende kleederen ,., glansrijk als- de zon , fchitterend als de blixem enz.; dien zij ook niet alleen zagen, maar duidelijk hoorden fpreeken, dien zij ook antwoord gaven, gelijk hier in de gefehiedenis van Zacharia. Wij kunnen in een Uittrekzel onmooglijk al het kromme en verdraaide, het welk hier vervolgens voorkomt, opgeeven . maar moeten ons bekorten. Wij zullen derhalven nog flegts een paar ftaalen van de ftouthcid van deezen Schrijver geeven. In den Zevenden Brief komt hij weder tot de vooroordeelen, bijzonder der opvoedinge, alwaar wij bladz. 62, onder anderen, deeze woorden ontmoeten: „ De oude vroome Zacharias had, van zijne kindsheid af, het kindfche vooroordeel ingezoogen, dat men fterven moest, bijaldien, men God  van een Verlicht rn Beschaafd Volk. 193 God zag. En dit vooroordeel dompelde hem bij het gezigt van eene ongewööné veffchijninge, in zulk eene ontroering, dat alle zijne zenuwen gefchud wierden , en dat op zijne fyr.aakdeel.cn eene lbort van, lamheid ontftond, welke'zich naderhand wederom gelukkig verdeelde:" En op deezen toon wordt de geheele gebeurtenis van de geboorte van Johannes. den Dooper behandeld. In den Agtften Brief eindelijk wordt het wonderbaare in de geboorte van den Zalignlaaker opgehelderd uit de volksbegrippen en vóoroordeelén, dat een volkomen wijze, die de wereld zou verlichten, van eene maagd moest gebooren worden." Bladz. 73, 74, zegt hij: „ Dé Moeder van Jefus had even dat zelfde voorgevoel, verfchijning, droomge- zigt of zoo als gij % noemen wilt. Haar fchrik was daar bij even zoo groot en ontftond uit dezelfde oorzaak, zoo als bij den ouden Zacharias. Zij kreeg even zoo onverwagt.kennis van haare zwangerheid, gelijk Elifabeth, enhet gevolg was insgelijks het zelfde. Haar overkwam al 't geen zij in het gezigt vernomen hadde. Zij wordt voor haar trouwen zwanger, en baarde dat kind, het welk in 't vervolg van tijd de Weldoender van het menschlijk geflagt werd. En dit gefchiedde, zoo als alles in de wereld door Gods fchikking (welke van mecnige menfehen , meer of minder opgemerkt en geloofd, en dus ook op verfchillende wijze befchreeven wordt,) of gelijk de Oosterlingen zich omtrent zulk eene zaak pleegen uit te drukken , het gefchiedde door den Geest van Jehovah." ■ Wat is den Godsdienst en de heiligfte zaaken verachtelijk maaken, indien dit het niet is? Wij hebben wel dus breedvoerig willen zijn, hoewel wij ongelijk meer hadden kunnen aanmerken , om onze Vaderlanders te waarfchuwen, dat zij toch op hunne hoede zijn, en zich door zoodanige vreemde voortbrengzelen niet laaten misleiden. Men laate deezen Schrijver zijne doorzigten behouden , en men houde zich zorgvuldig aan de waarheid, zoo als die in Christus Jefus is. —jp Ba-  io© Batavia, de Hoofdstad vak Batavia, de Hoofdflad van Neérlands O. Indien, en derzelver gelegenheid, opkomst, voortreffelijke gebouwen, booge en laage Regeering , Gefchiedenisfen, Kerkzaaken. Koophandel, Zeden, Lucht s-gefteldheid, Ziekten, Dieren en Gewas/en. Tweede Deel. Te Amfterdam, tij Petrus Conradi, te Harlingen, bij Volkerc van der Plaats, 1782. 180 bladz. in gr. tfo. De Prijs is f 1 : 10 : - Gaven wij onlangs een beknopt berigt van het Eerfte Deel van dit Werk (Nieuwe Nederl. Bïblioth. lilde Deel, Num. 2. bladz. 82.) ; thans hebben wij reeds het genoegen, om het Tweede te kunnen aankondigen. Hec zelve is niet min gewigtig, dan het Eerfte, en bevat , in het Vierde Boek, de Befchrijving van de hooge Oost-Indifche Regeeringe, zoo in het Vaderland als te Batavia ; in het Vijfde Boek het Hooge Gerechtshof en de verdere aanzienlijke Collegien te Batavia, en ih het Zesde de voornaamfte Gefchiedenisfen en Lotgevallen der ftad Batavia, van haaren oorfprong tot aan onzen tijd. Uit deeze opgaave kan men ligtelijk opmaaken van hoe veel aanbelang de onderwerpen zijn , welke hier voorkomen: en welke, wel en nauwkeurig behandeld, ons een juist denkbeeld kunnen geeven van de Regeerings-gefteldheid en het beftier van Neérlands volkplantingen in OostIndiën ; terwijl eerst algemeen verflag gedaan wordt van den oorfprong en oprigtinge der Oost-Indifche Ivlaatfchap^ pij, derzelver aanzien en gezag onder het hoog bewind der Regeeringe des algemeenen Vaderlands, haar beftier onder haare Bewindhebbers en Zijne Doorluchtige Hoogheid, als opperften Bewindhebber; waar bij gevoegd wordt de Artikel-brief voor alle de Bedienden der Maatfchappij, van deri Hoogften tot den Laagften toe, welken zij alle moeten beeedigen, bladz. 13-22; waar na de hooge Indifche Regeéring befchreeven wordt, begreepen in de Perfoonen van den Gouverneur Generaal, en die der Raaden van Indiën. In het Vijfde Boek, bladz. 35 en vervolgens, vindt men dé befchrijving van het hooge Gerechtshof of Raad van Juftitie te Batavia, welks eerfte oorfprong en vastftelling bezwaarlijk te bepaalen is, fchoon het zeker is, dat dit aanzienlijk Csllegie reeds in het jaar 1620 ongeveer, op dezelfde wijze, als  Neérlands Oost-Indien, enz. 201 als heden, was ingerigr. Bladz. 37, enz. vindt men een wijdloopig bericht van de vericliillen rusfciien de hooge Regeering en den Raad des Gerichts, welke in heijaar 1778. zoo hoog liepen, dat vier der gewoouc Raaden door dun Raad van Indie buiten dienst gefteld, en bij voorraad vier geasfumeerde Leden in hunne plaats verkooren wierden. . Na dat Hooge Gerechtshof te Batavia volgt in rang de Bank van Scheepenen, die één gewoonen Raad van Indiën. tot Voorzitter, één Ondervoorzitter, en zeven Leden heeft. Na de Scheepenen volgt in waardigheid het Collegie der Heeren Wecsmeesteren ; zijnde de volgende Vergadering die der Heeren Heemraaden ; na deeze de Vergadering der Huwelijks- en kleine zaaken; en eindelijk de Boedelmeesters der Chineefche en andere onchristelijke Sterfhuizen ; van alle welke Collegieti en Vergaderingen hier naauwkeurig verflag gedaan wordt. In hec Zesde Boek, hec welk de voornaamfte gefchiedenisfen en lotgevallen der ftad Batavia behelst, worderi deeze gefchiedenisfen beknopt en zaakelijk, in eenen manlijken ftijl, voorgedraagen, en van den oorfprong der ftad af tot op onze tijden vervolgd. Hier is bijzonder merkwaardig het verhaal van den opftand en moord der Chineezen te Batavia in 1740 ; het welk men vindt bladz. 94 enz. ; welke gebeurtenis agtervolgd werd door een gefchil ónder de Leden der hooge Regeeringe, „wanneer de Gouverneur Valkenier drie Raaden van Imhof , de Haazé en van Schinne deed gevangen neemen, en naar het Vaderland overvoeren; doch deeze handelwijs; voldeed in 'c geheel niet aan de Heeren Bewindhebbers, deeze betuigden in tegendeel hun misnoegen aan den Heer Valkenier, die zich inmiddels van zijne bedieninge had ontflageri, en reeds in Slagtmaand 1741. naar het Vaderland was vertrokken. Doch op de Kaap de Goede Hoop vondc hij eene orde om naar Batavia weder te keeren, en aldaar nader onderzogc te worden over de handelwijze; aangaande den moord der Chineezen, en het gevangen neemen der gemelde Heeren. Die berugce 'Proces heeft lange jaaren geduurd, doch is nooit uitgefprooken; 't geen zoo veel te gewigtiger was, om dat daar vart ook de billijkheid of onbillijkheid van den moord der Chineezen meercndeels afhangt. Ondertusfchen fchijnt het ;ieker te zijn, dat de Chineezen zelve de moedwillige aanieggers van den onftand zijn geweest; maar 'er zijn ook redenen om te twijffeien, of men deeze volkeren wel.altoos" Nknivè Ned. Bibl, lilde Deel.Ne. 4; ' P zot>  *©a Proeve eener bevatbaarer en volled. Onderw, zoodanig heeft behandeld, als behoorlijk was, en of men zijne wraak niet eenigzins zou hebben kunnen maatigen." De Schrijver eindigt zijn gefchiedverhaal bladz. 108, „ Eindelijk is tot deeze hooge waardigheid (van Gouverneur Generaal) uit eene naamlijst, door de Ed. Heeren Bewindhebbers overgeleverd, door zijne Doorl. Hoogheid den Heere Prinfe Erflladhouder, bevorderd de Hoog Edele Heer Mr. Willem Arnold Alting, welke nog ■tegenwoordig het opperst Bewind in Neérlands Indiën bekleedt, en zulks, wordt onze wensch vervuld, niet alleen no° veele jaaren zal doen , maar ook de zaaken in deeze gevaarlijke tijden zoodanig bellieren , dat de waardigheid der Maatfchappije ongefchonden blijve; ja dat wij het geluk mogen hebben om die takken van onzen Oost-Indifchen handel " welke door de fchraapzugt onzer vijanden thans bijna arm zijn uitgebluscht, te zien herleeven." Proeve eener bevatbaarer en vollediger onderwijzinge in den Godsdienst, dan de Heidelbergfcbe Kateebismus behelst ; gefchikt naar deszelfs grondftelling en leerorde. Uit het Hoogduitscb overgezet. Te Amfteldam, bij de Erven van David Klippink, 1782. UI bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 16:- Volgens het Voorbericht voor deeze Onderwijzing geplaa'tst, zoude men hoogst eigenzinnig of partijdig moeten zijn , indien men wilde ontkennen , dat het dea Heidelbergfchen Katechismus ontbreekt aan de twee deugden van eene gebruikbaare Godsdienst onderwijzinge ; naamelijk, bevatbaarheid en volledigheid; en daar toe zal deeze proeve gefchikt weezen om die gebreken te verhelpen, fchoon volgens den titel', voor 't overige gefchikt zijnde naar de grondftellingen en leerörde van den Heidelbergfchen Katechismus. Wij zijn noch hoogst eigenzinnig noch partijdig, maarwillen egter wel verklaaren, dac wij in den Heidelbergfchen Katechismus deeze twee gebreken , waar van hij hier befchuldigd wordt, nog niet kunnen ontdekken. Hij komt ons voor zoo bevatbaar te zijn opgefteld, dat bij het geringst mondeling onderwijs wel deeglijk de zin der woorden verflaan, en het geregeld en wel zamenhangend verband der waarheden begreepen kan worden; volledig, dunkt ons, is de  in den GODSD., DAN DE HeIDELB. KaTECIÏ. BEHELST. *«3 de KatecAismus, als het gantfche Samenftel der Godlijke Waarheden bevattende; fchoon zommige derzelver wel breeder dan anderen naar de otnftandigheid van dien tijd behandeld zijn, egter heeft een Onderwijzer in denzelven aanleiding tot alle waarheden van den Godsdienst, en kan derhalven dezelve den leerlingen naar tijds gelegenheid itifcherpen. Maar vervult deeze proef nu werkelijk deeze gewaande gebreken? Het is ons niet zoo voorgekomen. Om de waarheid te zeggen , zij is gantsch niet volledig. Het geheele eerfte deel van onze leere v/tn 's menfehen ellende ontbreekt hier; en egter zal zij naar de grondftellingen en leer-orde van den Heidelbergfchen Katechismus gefchikt zijn. Hoe dit beftaan kan, bevatten wij niet. öf deeze proef ook bevatbaarer zij, oordeele de onpartijdige Leezer Hechte uit dit eene ftaaltje, bladz. 33. „ Aan den Heiligen Geest gelooven , heet: uit den gantfehen inhoud der gefchiedenisfe en leere van Jefus en zijne Apostelen , alkrgewist overtuigd zijn: 1) ^at de Heilige Geest een werkelijke, op zich zelf beftaande, ongefchapen deelgenoot (wij vraagen, of dit woord hier ook heel verftaanbaar is ?) des Goddelijken wezens is, die met den Vader en den Zoon in de nauwfte verbintenis ftaat, en met beiden tot céne bedoeling 0 werkt; 2) dat dees Heilige Geest de buitengewoone bijftand van alle de van God gezondene Leeraaren der menfehen , bijzonderlijk van Christus en zijne Apostelen , in hun gewigtig Ampt is geweest, om de regte kennis van God, en vereering van God, te onderhouden en te bevorderen ; en dat deeze zelfde Heilige Geest ook nog heden, door bijzondere daar toe gefchikte hulpmiddelen , zich de bewerking van den genadigen invloed der Goddelijke kragt op de zielen der menfehen, tot hunne verlichting en verbetering, laat aangelegen liggen." Dit komt ons zeer duister voor, en hoe zulks voor kinderen of leerlingen bevatbaar zal zijn , kunnen wij niet bezeffen. Men vergelijke hier mede den Heidelbergfchen Katechismus , Antw. 53; en zegge opregt, welk opftel hier duidelijker en bevatbaarer zij ? i Duidelijker is deeze Proef bij voorbeeld bladz. 16. ., Dewijl Hij (God) onophoudelijk voor het beste van de wereld, en, bijzonder, voor de redelijke fchepzulen zorgt,. zoo draagt Hij. uit dien hoofde, in de Schrift, den naam van Vader." Zonder dat 'er iets wordt hijsevoegd van de reden deezer benaaminge met opzigt tot Gods Zoon, w.uineer dezelve in den eigenlijken zin genomen wordt. P 2 Dus  C«4 ï>' J' VAN L E L Y V E L 0 Dus bladz. 19, van Jefus Christus, Gods eengebooren, Zoon: „ Gelooven, dat deeze Jefus Chiistus de eengebooren Zoon van God, en onze lieer is, heet: op de getuigenis, van de Heilige Schrift, als onloochenbaar-gewis, aanneemen, dat Hij met de Godheid op het nauwfie is veréénigd; dat Hij aan alle middelbaare (wat dit zij, bevatten wij wederom niet) eigenfchappen van de Godheid werkelijk deel heeft, en over alle redelijke fchepzelen, maar voornaamelijk over de menfehen , eene beerfebappij bezit, die met deeze nauwe deelneemingen aan Gods heerlijke grootheid overeenftemt.'' Maar wij behoeven niet meer uit te fchriiven; een ieder die dit opftel met den Heidelbergfchen Katechismus vergelijkt, zal, wat'er ook zijn moge van meerder volledigheid en vatbaarheid, erkennen moeten, ten zij hij hoogsteigenzinnig of pnrrjdig was, dat het zelve zoo verre af is van naar deszelfs grondfteilmgen en leerörde gefchikt te zijn, dat het de grondftellingen van den Katechismus veel eer cegenfpreekt, en daartegen overgefteld is. Men heeft het, uit het Hoogduitse!) overgezet, volgens den titel, en denkelijk, op dit men daar aan niet zoude twijffelen, is de de Spreuk van Paulus 1 Cor. XIII: 13. in het Hoogduitsch • op den rug van den Xitel geplaatst, waar voor wij anders, geheel geen reden vinden. ——- 1 . . . _ De oorfprong, bint en ondergang van Hedenopclis; een. Zedekundige Droom. Door Mr. P. J. van Lelyvei.d. Te Utrecht hij Menr. vim Otterloo , 1783. Behahen bet Voorbericht , 40 bladz. in gr. 8t>o, De Prijs is /-:6:- THVt Zedeknndig Stukje is door den kundigen Schrijver U- in het Genootfchap Concordia et Libertate voorgeleezen op den 15 Fehr. 1774, daags voor den plegtigen Dank- Vast- en Bededag; en gelijk liet veele blijken draagt van des Autheurs goed oordeel en juisten fmaak, dus is het zeer gefchikt tot eene voorbereidende overdenking op eenen plegtigen Boerriag. De Schijver verbeeldt zich in zijnen droom fchipbreuk te lijden en aan het ftrand geworpen te. worden, daar niet dan een zeer enge weg of ftreek was, *an den eenen kant door de zee, en aan den anderen door eenen voor het oog onmeetbaaren en Hinkenden poel be- fioo-  IZedekundige Droom. »c& flooten, welke hem, door een oud man, bericht werd ontftaan te zijn uit eene weleer bloeiende ftad Hedonepolis, van welke de oorfprong en bloei-ftaat, zoo lang Godsdienst en goede zeden in waarde gehouden, maatigheid en werkzaamheid beoefFend werden, befchreeven wordt; maar omtrent welke ook vervolgens het algemeen de overhand neemend verderf in zeden, verachting en verguizing van den Godsdienst, de uitfpoorigfte wellust en overdaad, als de oorzaak worden voorgedraagen van de regtvaardige ftraffe der Godheid, wier geduld, te lang gefard, haar eindelijk den zoo dikwerf bedreigden ondergang deed overkomen. • Al het welk de oude grijsaart den Schrijver geleidelijk en godvrugtig voordraagt; zich ten flotte beklaagende over zijne kinderen, in dit onheil mede omgekomen, wier opvoeding hij met aandoeninge belijdt te zorgeloos behandeld te hebben. Door deeze aandoening overmeesterd, vak hij levenloos voor des Schrijvers voeten neder, en de ontroe ring doet deezen plotzeling ontwaaken. Wij hebben dit ftukje met genoegen doorgcleezen, en menigmaal daar onder erkend, dat de Aucteur in de opkomst en den bloei-ftaat van zijn verdicht Hedonepolis (Wellustftad), en haar daar op gevolgd zeden-verderf, den voorigen en tegenwoordigen toeftand van ons Vaderland en deszelfs bewoonders zeer levendig en eigenaartig heeft afgefchetst; en tevens gewenscht, dat ons Gemeenebest door verfcheidene oordeelen der Godheid getugtigd en gewaarfchuwd, dezelve ter harte neemen en zich verbeteren mogt, opdat niet de eindelijke ondergang het zelve treffe. Wij prijzen het onzen Leezeren aan , en billijken ten hoogften het oogmerk, het welk de Schrijver in zijn Voorbericht met het zelve betuigt te hebben , „ de aandagt naamelijk, van zijne medeburgeren uit eenen diepen flaap van zorgeloosheid op te wekken , bij de wezenlijke bronnen van een ingekankerd verderf te bepaalen , en hen aan te fpooren, om, uit waare liefde tot des Vaderlands en hun eigen welzijn, de oorzaaken v,m een aanwasfend kwaad te ftuiten, op dat Deugd en Godvrucht, dus verre bijkans algemeen verwaarloosd , allengskens het treurig hoofd opbeuren, en haaren nuttigen invloed allezins vei ibreiden." Hoe zeer wenschten wij, dat dit oogmerk, want aan dit ftukje voortreffelijk beantwoordt, door een gepas»: gebruik fan het zelve bij veelen bereikt wkrd 1 nT P 3 Si-  ao5 Bibliotheek der Kinderen, Bibliotheek der Kinderen, of Verzameling van Mengelftoffen, over allerhande onderwerpen; alles gefchikt voor de 'opvoeding der Jeugd. Bfct koperen Plaat en ver fierdy No. 2, 3, 4. 5 Te Amfterdam, bij]. B. El we —• Samen 27a bladz. in 8iw« De Prijs is f 1 : 12 : - Gedichtjes voor Kinderen, ten gebruike der Schooien; door den Schrijver van de Bibliotheek der Kinderen. Te AmJlerdam, bij j. B, Elwe, 1780. 24 bladz. in Svo. De Prijs is f -: j : - \ Ts al een geruimen tijd geleeden, dat wij met genoegen X melding maakren van deeze Kinder - Bibliotheek, en, door het mededeelen van d«n hoofdzaakelijken inhoud eener Zedelijke Vertellinge uit het Eer/ie Nommer , het gunstig oordeel, welk wij over dit Werkje velden, zogten te bevestigen. Men zie Nederl. Bibl. VHIfte Deel, bladz. 3^3 enz. Thans vallen ons de Vier daar na gevolgde Nommers, benevens eene kleine Verzameling van Gedichtjes vtor Kinderen, door den zelfden Schrijver vervaardigd, in handen; en dus zullen wij onzen Leezeren, die deeze Stukjss nog niet mogten kennen, eenig bericht van dezelve geeven. In No. 2. vinden wij: Het Beminnelijke Kind, Tooneel- Jbel in één Bedrijf. '• De Wetten, in 35 korte Vraagen, ■ De Vernederde Hoogmoed, eene Zedelijke Vertelling. Jantje, een Dichtftukjc. Eerrijk aan Berna'r- dus. —— De Jonge Held , eene Vertelling. Gedachten bij eene regenbui. No. 3, behelst: Kort Vertoog over bet vreezen voor den donder. Het onweder, een Dichtftukje. —— Reken- kuèstig Spel. Het bouten Paardje, een Vertellingje. Vergelijking van de Werken der Natuur , met die der Kunst. De jonge Vlieg , een Fabel. Het Strootje, een Fabel.. De onbekwaame Leermeesters, Tooneelfpel in één bedrijf. Het Geluk. Het 4de No, vervat: Korte bandleiding tot de kunst van Viel te hezen. Het wreede Vermaak. De Ezel en de Haas , een Fabel. —— De Geleerde Zeen , een Pichtflukje. Vervolg der Vergelijkinge van de Wer« ken der Natmr met die der Kunst. In  en Gedichtjes voor Kinderen. 207 In No. 5. komen ons voor: Lijkzang van een* Vader. . De bedroefde Echtgenoot, eene Zedelijke Vertelling. . De redelijke en de geveinsde droefheid, Tooneelfpel, in één Bedrijf. Vertoog over de Opvoeding der Jeugd. Vervolg der korte bandleidinge tot de kunst van voel te leezen. De Verfïandige Vader , een Dichtftukje. De Schadelijkheid der vrees, een Dichtftukje. 1 De Huishouding der Bijen. De Haan en het Spiegelglas , een Fabel. Vermaakelijke Additio De Paauv). Zelfs deeze bloote opgaaf van den inhoud der Nommers doet elk zien , dat de Uitgeever deezer Bibliotheek der Kinderen, zoo bij wijze van Vertoogen, en zedelijke Vertellingen in onrijm, als van kortere Fabeltjes en Dichtftukjes, zich bepaalt tot zulke onderwerpen, die tot wezenlijk nut der jeugd kunnen ftrekken, invoege wij deezen zijnen arbeid met ruimte durven aanprijzen; en zulks te meer, daar de wijs van uitvoeringe ook allezins uitlokkende en bevallig ;s- Alleen moeten wij eene kleine uitzondering maaken ten aanzien van het tweede Stukje in het 2de' Nommer, getiteld: de Wetten; als waar in wij iets gevonden hebben, waar aan wij geenzins onze toeftemming kunnen geeven. Wij bedoelen het onderfcheid, welk gemaakt wordt tusfchen de Oude en de Nieuwe Wet, en bijzonder deeze volgende Vraagen en Antwoorden: „ 27 V. Waar in beftaat de nieuwe Wet? A. halles, wat Jesus Christus den Mensch g»leerd heeft. 28 V. Waarom heeft de Verlosfer eene nieuwe Wet gegeeven ? A. Om dat de oude niet toereikende was, om den mensch zalig te maaken. 29 V. Maar waarom was zij desaangaandc niet toe¬ reikende? A. Om dat zij alleenlijk eene knecht lij ke gehoorzaamheid voorfchreef, en flechts tijdelijke belooningen beloofde. 30 V. Wat doet dan in tegendeel de nieuwe Wet? A. Zij dringt aan, op eene kinderlijke diefde voorbet Opperwezen. op de oprechtfle en weldoendfie liefde voor den Naasten; en op de zek'erfte hoop van een eeuwig en hoogst gelukkig leven.' ——f' P 4 Elk  *** Bibliotheek i>er Kinderen, Elk hervormd Christen zal met ons wenfchen , dat de Schrijver liever deeze vraagen en antwoorden, bij de Vertaalinge van het oorfpronglijk Hoogduitsch , had agter wege gelaaten. Mogelijk zijn dezelve van hem niet met genoegzaame oplettendheid opgemerkt, daar wij ons niet kunnen herinneren , dergelijke gevoelens elders in deeze zijne Bibliotheek ontdekt te hebben. - De achting, welke wij voor die Werkjen hebben opgevat, beweegt ons tot dien wensch, dat de Aucheur die Hoogduitfche begrippen niet zoo los had overgenomen. Dan laat ons liever iets beters onder de aandagt onzer Leezeren brengen. Wij bepaalen ons tot het Eerfte Stukjen in No. 3 ; behelzende een kort Vertoog ever bet vreezen voor den donder, Dit Vertoog is zeer leezens- waardig, en bijzonder gefchikt om die al te verregaande vreeze voor den donder tegen te gaan , welke veelal het gevolg is van de verkeerde indrukken, die men den kinderen inprent. Ziet hier een ftaaltje van des Schrijvers ernstige redeneering omtrent dit ftuk. „ Onder alle de uitdrukkingen, bij de Ouders meestal in gebruik zijnde, om hunne kinderen, bij gelegenheid van een onweder, te onderhouden , is de volgende wel de voornaamfte, maar ook de haatelijkfte: hoor, boor, onzen lieven beertje is boos. Welk eene laage, ja wij durven het volmondig zeggen , welk eene verfoeijelijke uitdrukking! Aanmerkelijk is her, dat het gebruik van het woord lieven beertje, om 'er het Opperwezen mede te benoemen, niet alomme zoo veele verachters gevonden heeft, dat het zelve voor altoos-verbannen is geworden, want het tegendeel is gebeurd; dat woord, hoe verachtelijk, heeft een algemeen gebruik verkreegen , ja zoo algemeen , dat flegts eenige weinige lippen daar door niet bezoedeld worden. Men vestige zijne aandacht alleen op het laatfte gedeelte van dat haatelijke woord, op heertje naamelijk; men overweege de waare beteekenis daar van, en oordeele, in hoe verre zulk een naam het aanbiddelijk Opperwezen toekomt, Wij willen ondertusfehen zonder reden niet geftreng zijn, en bekennen daarom, wel te willen vastftellen, dat'er bij de gebruikers der gemelde benaaminge, de grootfte tegenftrijdigheid, tusfchen de waare beteekenis van het woord, en de beteekenis, welke men daar aan hegt, plaatsheeft; dat de mond den Allerhoogften hoont, terwijl het hart Hem tracht te verheerlijken ; maar, men moet de kinderen in het  en Gedichtjes voor Kinderen* a$$- h&t oog houden; hunne verbeelding is dikwijls levendig, ea levendiger dan men wel denkt; immers kan het dan kwaade gevolgen hebben? veel gevaarlijker niet alleen, maar ook veel haatelijker is hec zeggen, dat dat lieven beertje soot is: Niet anders fpreekc men van een' mensch; welk eea : hoon voor het Opperwezen ! het kind ziec een' God die i die boos, die (om de gebruikelijkfte woorden te bezigen) kwaad, die vergramd is, en zie daar den grondflag, waar op hec onvernuftig fchepfeltje eene gelijkenis der Godheid van den Mensch ontleent; eene gelijkenis, welke zich ia de jonge harsfens zoo vast prent, dat hec kind, nu reeds een man geworden zijnde, zijn' God nog nier anders kent, ; als voor een Meester, die, boos zijnde, zijne donderklooI ten op het aardrijk nederzendc, om het een of ander voorwerp in het bijzonder, te verwoesten. Verfoeijelijk gebruik! dat zulk een affchuwelijk gevolg heeft! 6 Gij Ouders! bedwingt uwe lippen, of fpreekt meer bedacht, min gevaarlijk voor het hart uwer kinderen , dat in uwa handen ter vorminge is is overgegeeven. ,r Wij ontkennen niec, dac de Almagtige God den donder zou kunnen bezigen een ftraife van ftrafwaardige voorwerpen: de groote Martinet zegt, ik hoor en zie bet (onweder) nooit, dan met grooten eerbied, diepe verwonderinge , en met een nederig vermaak , zonder dvoaaze vrees; ten zij' het zeer geweldig is, en deeze zegen in een oordeel veranderd wordt (*). Onderricht uwen Zoon ook ■ omtrent den donder, als een oordeel Gons befchouwd, (eerwaardige Vader! maar doe het met verftand, dring uwe i gezegdens' aan door voorbeelden , doch geloof het' algei meene gerugt niet; onderzoek oordeelkundig, houd tijd, plaats en omftandigheid, altoos in het oog; dan zal wel i het getal uwer voorbeelden werkelijk verminderen , maar juist'daar door zulc gij ook hec genoegen hebben, dat gij luwen Zoon, zijnen God niet ziec vreezen, als een flaaf , zijnen geftrengen Meeseer. „ Uic het bovengemelde heerfchende gebruik bij een onweder, uit de verbeeldinge, welke men de Jeugd, van het iOpperwezen doet vormen, vloeit nu nntimrlijk eene redenI K»üze vrees voor den donder voort, zoodanig, dac men niet zei- S! (*j ICatecbismm der Natuur, IfleDee!, bladz. 133."  aio Bibliotheek de* Kinderew,' zelden menfehen ontmoet, die zich voor het onweder verfleeken, terwijl de angst het bange zweet alomme uit hunne lighaamen perst, terwijl zij fidderen, de handen wringen, weenen. Deeze vreesachtigen waren uwe kinderen, ö verkeerde Vaders! Zij zijn het, welke gij zen boos lieven heertje hebt leeren kennen, wier harfens gij zoo verkeerdelijk met fchrikbeelden, met voorbeelden van fchadelijke donderflagen , als zoo veele oordeelen van God, opgevuld hebt; voorbeelden , welke , wal onderzocht zijnde , de minfle biijk van ftrafoeffeningen niet kunnen opleveren. Zie daar uwe kinderen, hooners der Godheid, door eene verkeerde , door eene flaaffche vrees, lastige leden hunner huisgezinnen, en verwaarloozers hunner eigene gezondheid. Zie daar de vrucht uwer verkeerde opvoeding. Gij hebt hen bevreesd gemaakt, en waar voor ? Voor de grootfte blijk der liefde van het aanbiddelijke Opperwezen; ja waarlijk, de donder en blixem zijn de nuttigfte van alle verfchijnfelen, welken ooit voor onze oogen komen, en derzelver fchadelijkheid haalt op verre na niet bij het nut, dat 'er door te weeg gebragt wordt." ■ Dit met eene fraaije pasfage uit den Katchismus %'an den Eerw. Martinet bevestigt hebbende, befluit de Schrijver zijn Vertoog op deeze wijze: „ Zie daar, dwaaze Ouders! zie daar het geene wij n onder het oog dachten te brengen, aangefpoord door eene zuivere liefde voor de jeugd in het algemeen. Gij zult uit het verhandelde genoeg kunnen befluiten, waar in voortaan het wel waarneemen van uwen pligt, betreffende dit gedeelte van de opvoedinge uwer kinderen zal beftaan; daar in naamelijk, dat gij de werken der Natuur nauwkeuriger onderzoekt, en u een famenftelfel van denkbeelden vormt, dat het Opperwezen verheerlijkt, niet met den mensch gelijk fielt; dat gij uwe kundigheden vervolgens in het hart van uwe Telgen overflort; en hoedanig zai het gevolg daar van weezen? ó, heerlijk! -Wij hebben 't u reeds gezegd; gij zult het genoegen hebben, dat gij uwe kinderen hunnen God niet ziet vreezen, als een flaaf zijnen geftrengen meester; neen, hun gedrag, bij gelegenheid van een onweder, zal u overtuigen, dat zij het Opperwezen kennen voor eenen altoos goeddoenden Vader, ten hoogten waardig, bemind, geëerbiedigd, en dus kinderlijk gevreesd te worden," Bij  •ïn Gedichtjes voor Kinderen. 2it Bij dit ftaal zullen wij het laaten blijven , om nog uit de Gedichtjes voor Kinderen van den zelfden Autheur iets (mede te deelen. Dezelve zijn gefchikt voor de Schooien, len kunnen, wegens derzelver kortheid, gemakkelijk in het geheugen der jonge kinderen geprent worden. Zift hier een drietal deezer Gedichtjes. Paaschzanc. „ Heden is des werelds Heiland, Uit het duister graf verreezen, Zou dan dit gelukkig heden, Mij niet overdierbaar weezen ! Goede Jesus! Vriend der kinderen! Wil uw liefde mij bewijzen, Doe mo in 't bloeijen mijner dagen, Uic het zondengraf Verrijzen, Op dat ik uw' naam mooge eeren, Leeven om gerust te fterven, Leeven voor een ander leven; ó, Moge ik die gunst verwerven! Waardige Ouders, teér bemind, Bidt toch voor en met uw kind." Anders. „Dat Gods Zoon het graf verliet, Brengt hec Paasch-feesc mij te binnen, En ik zing zijn liefde niet! Ja, ik wil terftond beginnen. Doch, o Heiland! Menfchenvrind! Ik befpeur mijn zwak vermogen: Immers ben ik fleges een kind! Kan een kind uw' naam verhoogen? Maar, fchenk mij vernieuwde vlijc, Dubble krachcen in het leeren: Dan zal ik in korten tijd , Lieve Jesus! u vereereo." Pink.  ,m* Bibliotheek der Kinderen, enz; Pinxter-Zang. „ Deed ge, ó Heiland! uwen Geest Op de Apostlen komen; •Hebben zij, door 't Pinxtervuur, Uwe magt vernomen, Och! mogt ik één fprenkje flegts Van die gunst erlangen ! Wat zou ik gelukkig zijn! Wat al krachts ontvangen, Om mijne Ouders, neven Ua Kinderlijk te vreezen! "Zoon van God! ei doe mij tog4 Zoo gelukkig weezen!"  ÜITTREKZELS en BE00RDEELINGE2Ï VAN BOEKEN. De Ch ar aki er kun de van den Bijbel, door Aüc. Herm; N i e m e y e r , Leeraar der Wijsbegeerte en der fraaije Letteren; op de Hooge School te Holle. Uit bet Hoogduitscb vertaald. Derden Deels , Tweede Stuk. Te Amfterdam, bij de Wed. Jan Dóll, 1781. 357 bladz. in gr. 8vo. De Fr ijs is ƒ 1': 16 : - 'i De fehrandere Niemeyer vervolgt, in dit Stuk, dé ontvouwing van Davids Charakter, uit de Gefehiedenisfe van zijn Leven; vereenigt eenige trekken daar van zamen; en befluit deeze Verhandeling met eenige algemeene Aanmerkingen over Bijbelfche en andere oordeelen, aangaande Davids Gefehiedenis. Waar na hij overgaat tot de Charakterkunde van eenige perfoonen, die in de Gefehiedenis van David voorkomen; als Jonathan, Mepbibozetb, Ammon, Abfalom, Adonia, Abifai, Afahel, Joab + Abner, Urias en Bathfeba , Nathan , Hu/ai, Ithai, Barjillai, Machir, Afaph, Heman en Ethan. Eindigende wijders dit Deel met eene Proeve, over het Charakter van Salomo, en deszelfs Schriften. Dit Stuk is zoo rijk, als een der voorïge, in opmerkingen; en deszelfs leezing kan niet dan nuttig zijn voor allen, die zich op het regt verftand der gewijde Schriften toeleggen ; het ongeloof wordt hier meermaalen befchaamd, en aan de Gefchiedenisfe en handelwijze der perfoonen , welker Charakters gefchetst worden , niet zelden een aangenaam licht bijgezet. Intusfchen ontbreekt het in dit gedeelte deezes; over het geheel lofwaardigen , Werks, geenzins aan ftellingen, welke ten zagtften gefprooken , niet genoeg bedagt fchijnen. Een en ander voorbeeld zullen wij 'er van aanroeren. Over' het verhaal 2 Sam. XXI: 1-1,4.» ^at David zeven van Sauls nakomelingen aan de Gibeonieten gaf, die hen ophingen, waardoor God met het Land, het welk, drié jaaren lang, onder een duuren tijd gezugt had , verzoend werd, laat de Schrijver zich dus uit: „ Dit luidt zekerlijk Nieuwe Ned. Bibl, Jllde Deel. No. 5. Q zeer  *i4 A. H. Niemeyer zeer vreemd voor eenen meusch, die den Bijbel met overleg leest. Hij weet uit andere plaatzen, dat de uitdrukkingen des Ouden Testaments, in zoodanige verhaalen, niet altijd naar de Letter moeten verflaan worden (*_), en als hij ooit in verzoeking geraakt eenen anderen zin te vermoeden, dan is het hier. Drie jaaren lang duuren tijd over een onfehuidig land, om dat de voorige Koning onfchuldig bloed ver- gooten had? En na dat zijne nakomelingen geftratc zijn , wordt God verzoend? . Is het geen menfehen- taal ? Misfchien merkte de Priester de waarlijk fchreeuwende onderdrukking van een volk , (waar aan men de plegtigfte beloften gedaan had van het te zullen verfehoonen,) aan, als eene zaak, waar uit de aanhoudende rampen , op de natuurlijkfle wijze , zouden kunnen af'eleid worden? Want het denkbeeld, als of algemeene Landplaagen , altijd door bijzondere zonden voortgezet worden was nu algemeen geworden; men poogde derhalven oorzaal ken te vinden, en de fterke klagten der Gibeonieten die gelijk men weet, in de Stichtshutte altijd bij de Priesters waren, konden dit vinden altijd zeer gemakkelijk maaken. Jk weet niet, of het juist zoo gelegen was, met het ieval" hec welk hier kort en in eenen vreemden trant verhaald wordt; ook niet, in hoe ver de vrees der Priesteren, als of Sauls nakomelingen , voor David nog wel eens gevaarlijk zouden kunnen worden, hen tot dit antwoord meer geneden heefc gemaakc." enz. Het gemelde geval is zeker volgens onze jegenswoordige denkwijs en zeden, zeer vreerad • doch wij behoeven daarom geen Priesterlijk bedrog te vermoeden, waar van men geen fpoor, in het gantfche verhaal, vindt, als men dit geval vergelijkt met de tellinge des volks, in haare gevolgen, 2 Sam. XXIV: 1. enz.; als men onder het oog houdt, dat, na het verkiezen eens Konings de Tbeokratie onder Israël niet geheel ophield, en dat God het recht der Bloedwreekers nooit had afgefchaft, en dus volgens het zelve, de Gibeonieten eene wettige aanfpraakop Sauls nakomelingen hadden, dan zal dit gefchiedverhaal aanflonds eene geheel andere gedaante verkrijgen.. Bladzijde 459 leest men: „ Hier bij is het zeer charaktermaacig, dac, hoe verder wij in de gefehiedenis komen de loftuitingen wegens David grooter worden. De opflel- ier XXII-*2 ^° VOorbeeld 2 Sam' XXIV: % verS' m« 1 Chroiu  De Charakterkunde van den Bijbel. 2is lief van het eerfte Boek der Koningen gaat zelfs zoq verre in zijne verwonderinge, dat hij ronduit zegt: ., dat David ge,, duurende zijn geheel leven in alle opzichten naar hecGod„ delijk welbebaagen heeft gehandeld , uitgezonderd het „ enkele geval met tJrias (1 Kon. XV: 5.)" waar bij men niet ontkennen kan, dat hij geheel anders moet geoordeeld hebben, dan de gefchiedfchrijver van het Boek van Samud, die de gedachte om het volk te tellen , zoo verwerpelijk vondt, dat hij dezelve als eene onmiddelijke uitwerking van Gods toorn over de Israëliten befchouwde (o. Sam XX[V: 1)." Doch uit dit ftilzwijg'en des Schrijvers van het eerfte Boek der Koningen volgt niet, dat hij over de telling van David geheel anders, dan de Schrijver van het tweede Boek SamuSls geoordeeld en die voor niet zeer kwaad gehouden moet hebben; hoe toch kon hij zulks doen, daar hem zoo min de gevolgen dier daad, als de daad zelve konden onbekend zijn? Want kan men denken, dat hij eene daad, welke zoo ftreng en openbaar geftraft werd, voor geheel, of bijna geheel onzondig zou gekeurd hebben? hoe zou hij zich dan aan Gods regtvaardigheid hebben misgreepen! 'Er moeten derhalven geheel andere redenen voor dit verzwijgen der tellinge , en het alleen vermelden der zonde, in het geval van Urias begaan, geweest zijn. Ons bellek laat ons niet toe, het geen ons daar van allerwaarfchijrilijkst dunkt voor te draagen. Spreekende over de buitenfpoorige oordeelen van zommigen over Davids volmaaktheden, zegt hij, onder anderen : ,. het gevoelen dat alle wooorden van de geheels Heilige Schrift ingegeeven waren , het welk in de MiddenT eeuwen ontftaan is, vereischte, dat men de allerhevigfté vloeken van David, over zijne vijanden uitgefprooken, voor fpreekende bewijzen van den zuiverften en heiügften ijver moest houden." < 7a\ , die de bewijzen voor dat gevoelen hebben nagegaan, weeten, dat men die zoo uit deri aart der zaaken, ah uitzommige uitdrukkingen der Heilige Schrift ontleent, en dat men het dus, ten onregt, voordraagt , als zijnde flegts een ongegrond en verwerpelijk uitvindzel der Middeneeuwen; en de woordelijke ingeeving der Heilige Schrift heeft niets te doen met de verklaaringe der vloeken, als teekenen van eenen zuiveren en heiligen ijver; want, indien men alleen eene zaakelijke ingeeving fielt, zoo dat het wezen dier vervloekingen bleef, al ftelde tóen de meer of min fterke uitdrukkingen alleen op rekening Q a des  ai6 A. H. Niemeyer des Schrijvers, kon men' echter tot die uitlegging even goed* gernakert. Van- Sa lomo's Tempel gevvaagende ontkent onze Schrijver , dat dezelve en deszelfs toedel iet zou afgefchaduwd hebben. ;, Dat Paulus," zegt hij, „ zekere gèlijkformigheden heeft gebeezigd, om verftaanbaar te zijn, kan niéts bewijzen, dan dat hij dezelve met zijn oogmerk overeenkomstig, en voor zijne toehoorders gepast vondt, even gelijk hij zich bediend heeft van de gelijkenisfe van een tarwegraantje, zonder daar door te willen beweeren, dat het een voorbeeld van de opftandinge is." Maar die de wijs, op welke Paulus fpreekt van het tarwe-graantje, in betrekkinge tot de opflanding, vergelijkt met de wijze, op welke hij, vooral in den Brief aan de Hebreen, van den Tabernakel fpreekt, met betrekkinge op andere zaaken, zal daar tusfchen geen gering onderfcheid belpeuren; wil men al het' voerbeeldige ontkennen, dan maakt men dien Apostel, dewijl hij zomtijds daar uit bewijzen, en niet flegts ophielde-- ringen, zijner ftellingen ontleent, ten minsten, tot eenen jammerlijk flegten I5etooger. Wij gaan meer andere gezegden des Schrijvers, op welke men gegronde Aanmerkingen maaken kon , opzettelijkvoorbij; en zullen, ten Proeve, hier het geen hij zegt vanhet Charakter van Mephiboseth geheel laaten volgen. „ Zie daar," fchrijft hij van deezen, „ de eenigfte nakoling van dien grooten man, wiens beeld wij zoo even gefchetst hebben. Vroegtijdig een wees, vroegtijdig van de gunst van anderen afhangelijk,- en door eenen ongelukkigen val in zijne kindschheid, bijna alleenlijk een voorwerp van medelijden bij braave, en van verachting bij flegte zielen. O Sam. IV: 4.) „ O gij Vaders, gij die 't meest zoudt verdienen, om' nog in uwe kinderen te leeven«bij de nawereld, die u mist ï hoe zou 't u zomtijds treffen, indien gij weeten kost, wat den erfgenaamen van uwen naam boven 't hoofd hing I De wegen der Voorzienigheid worden hier dikwerf zeer duister 'voor den onderzoeker. Veeltijds , wel is waar, heeft hij niet noodig, om de oorzaaken van het verval der nakomelingen van groote mannen zeer verre te zoeken. Zij leefden te zeer voor hunne grootheid, voor hunnen roem, misfchien ook flegts voor hunne aangenaamfte neigingen, en waren te weinig Vaders van hun huis, waar door zij echter onfterffelijker hadden kunnen worden, dan door alle de werken van hunnen geest. Maar dit geval heeft niet altijd  De Charakterkunde van den Bijbel. ai? ■tijd plaats, en bij Jonathan, die zijnen ongelukkigen Mëphibofetb reeds in zijne eerfte jeugd ontrukt werd, kon het in *t geheel geen plaats hebben. „ Wanneer Mepbibofetb tot de algemeene regeering van David, onder het gezag van Ziba, een ouden knecht in het huis van Saai, geweest was, zoude hij in zijne jeugd niet veel vreugd gehad hebben. Abner is te fterk aan de familie gehecht uit eigenbelang, hij draagt derhalven alleenlijk zorg voor hun, die hem van dienst kunnen zijn. Isbofeth is ook te zwak en te werkeloos, om zich te bekommeren over eenen bloedvriend, die mogelijk nog zwakker was dan hij zelf, en David is eerst na eenen geruimen tijd in ftaat, om zijn gegeeven'woord te vervullen. Het komt mij echter uic de gefehiedenis waarfchijnlijk voor, dat Machir, een zeer weldenkend man, waar van ik in 't vervolg nog een woord zal fpreeken, zijn cweede Vader wierd; want hij worde uic deszelfs huis van Lodobar tot David geroepen O Sam. IX: 1-13). „ Hij ontvangt de beloften van den Koning, om weder in hec bezie van zijne famielie-goederen geftcld , en een tafelgenooc van David te worden, mee eene befcheidenheid of bijna verootmoediging , welke , fchoon zij ons mede doet denken aan de Oosterfche volftrekte heerfchappij, evenwel ook eenen man zonder grooce verwagtingen, veel minder eisfehen te kennen geeft; eenen man, in wien zekerlijk bij de verdrukking, waar onder zijne kindfche en jongelings-jaaren veriaopen zijn, bij den faamenloop van niet dan rampfpoedige en moed-beneemende lotgevallen, de ■verhevene geest van Jonathan niet heeft kunnen opkomen, al ware 'c ook, dac de kenzaaden daar van bij hem geweest waren; die echter van de goedaartigheid van zijnen Vader veel heeft overgeërfd, en zich zeer vereerd vindt, op eene zoodanige wijze van den Koning bevoorrecht te worden. „ Men ontdekc geen zweem van misnoegen of onrust in den goedaartigen jongeling , over zijne uitfluiting van de rereering. Hij worde ni.ee weder genoemd, dan bij hec oproer van Abfalom, waar in Ziba, gelijk wij bij die gelegenheid hebben aangemerkt, zijn verraader wordt. Hen ver- raader want hoe zoude men, ook zonder hec minste van zijn Charakter te weeten, kunnen denken, dat hij in zijne omftandigheden bekwaam zoude zijn om een oproer tc verwekken? En wel in dien tijd, dat Davids huis zoo zigtbaarlijk de overhand heeft, en door eene reeks van gelukkige jaaren bevestigd is; in dien tijd, dac een groot geQ 3 deel-  si8 A.H. Niemeyer , de Charakterk. van öenBijbel. deeite van 't volk in de belangen Vix\ Abfalom is overgegaan van eenen Prins, die zelfs in lighaamelijke voorrechten zoo zeer uitmuntte, en die zoo zeer verzekerd was van de liefde des volks? In dien tijd, dat 'er nog, al ware Abfalom in 't veld gefneuveld, eene geheele fchaar van Davids Zoonen waren, waar uit men zoude hebben kunnen kiezen? (2 Sam. XVI: 1-4. en boven bladz. 354.) „ Het getuigenis van den gel'chiedfchrijver bewijst zijne onfchuld ontegenzeggelijk. Van dien dag af, dat David had moeten ontvlugten, nam Mephibofetb\\\& teekenen van rouw aan; hij had zich niet gebaad, hij had geene nieuwe kleederen aangetrokken. Hij is de opregtfte onderdaan van David; maar te zwak, om te helpen. Wanneer de Koning bij zijne wederkomst hem verwijtingen doet, durft hij 't bij na niet waagen om voor zijne rechtvaardige zaak te fpreeken; hij gelooft in '/ geheel geen recht te hebben, om iets te eisfchen. „ Mijn knecht heefc mij bedroogen. Ik ,', wilde mijnen ezel zadelen, om u te volgen; gaan kon „ ik niet, om dat ik kreupel ben: maar hij heeft bij mijnen ,, Heer, den Koning, kwaad van mij gefprooken. Gij zijt „ wijs, gelijk een Engel Gods! Doe wat u welbehan^r. ,-, Mijns Vaders huis heefc boven dien den dood aan u ver„ diend, en evenwel hebt gij uwen knecht aan uwe tafel „ laaten eeten. Wat heb ik meer voorrecht? Waar over „ zou ik dan klaagen?" (2 Sam. XIX: 24-28.) ■ „ Hoort gij hier den Zoon van Jonathan niet fpreeken 2 Zekerlijk bijna al te nederig. Een zeer verre afftand van David, wanneer die van zijne onfchuld bewust is. Al te gerust, of liever, al ce zeer gewoon, om onrechc te lijden, en wie weet, welke verootmoedigingen zonder bitterheid te 'verdraagen. Men wenscht, dat David hem meer had verhoogd, hoe weinig hij 't misfchien ondervindt, dat men hem geen volkomen recht doet. Zulk een goed hare weet weinig van beleedigingen; de grootfte beleedigin» voor het zelve is, dat hec niet genoeg erkend wordt. Wanneer de Koning het onregtvaardige vonnis velt, dat Mephikofetb zijn erfdeel met Ziba zal deelen, boezemt hij dan zelfs noV wel ééne klagt uit? „ Hij moge het geheel en aT „ neemen, dewijl mijn Heer, de Koning, gelukkig is we„ dergekomen! (2 Sam. XIX: 29-30.) * • „ Waarom flaat men toch zulk eene edelmoedigheid der gezindheden in Charakters, gelijk het zijne is. zoo weinig gade? Waarfchijnelijk dewijl de zwakheid, vveike men zich al-  P. dü Bosc, Leerredenen. 219 altijd met dezelven voorftelt, haar gewigt zoo zeer vermindert. De waarheidzoeker zal hier gelegenheid vinden, om te beproeven, hoe veel waarheids ook in die oordeel is." Leerredenen over den Brief van den Heiligen Paulus aan de Efezeeren , behelzende eene Ferklaaring der voornaamfte Stoffen , welke in de drie eerfte Hoofdftukken van dien vervat zijn; door Pierre du Bosc, taaist zeer beroemd Leeraar der Walfcbe Kerk binnen Rotterdam. Derde Deel, Eerfte Stuk. Uit de Franfche Taal in het Neder duitsch over gebragt, door Izak Gerard Tuin van Keulen. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1782. 182 bladz. in gr. 8i>o. De Prijs if f 1 : ■ : - Wij hebben reeds meermaalen in de Nederlandfthe Bibliotheek (*) gelegenheid gehad, om van die keurig Werk te gewaagen, en h'et zelve aan onze Leezers aan te prijzen. Thans hebben wij het genoegen om hec lilde Deels ïfte Stuk aan te kondigen. De Heer van Keulen was eerst voorneemens om de 9 laatfte Leerredenen over het lilde Hoofdftuk, als het Hlde Deels Ifte Stuk, uit te geeven, en daar op eindelijk, in een laatfte Stuk, te laaten volgen hei: leven van den Wel Eerw. du Bosc. Doch thans is hij van inzigten veranderd en ziet af van de vertaalin lloeg God reeds de hand aan dit nieuwe werk van zijne barmhartigheid en genade, om alle dingen, door Jesus Christus, weder op te rigten, te herltellen, te hervormen en te herfcheppen, Want deeze Goddelijke Jesus was daadelijk annweezig, naar zijne Goddelijke natuur, vóór zijne tijdelijke geboorte uit de Heilige Maagd. Hij i beftond eer Abraham was, (Jola. VIII: 58.); in het hegin,'.zel van Gods weg; al eer de bergen ingevested en de benevelen gegrond waren , (Spr. VIII: 25.) enz." Maar wij. ii willen den Leezer liever naar het Werk zelf verzenden, het 1 welk zijne eigene aanprijzing met zich zal brengen. 'Fridesici Wiliielmi Pestei, Commentarii de Re-puhlica Batava. Lugduni Batavorum, apud Luzac en van Damme, mdcclxxxii. Dat is: i F. W. Pestei. Berichten van het Nederlandfche Gemeenebest. Te Leiden, bij Luzac en van Damme, 3783. Behalven het Koorwerk, 500 bladz, in gr.'óvo. De Prijs is f3:--- ITPVat het geen volftrekt vereischte is een inboorling van JLJ eenig land te weezen, om deszelfs innerlijke gefteld:iheid, Regeeringsvorm, betrekkingen en belangen grondig te kennen, maar dat ook een Vreemdeling, wanneer hem de noodige hulpmiddelen daar toe niet ontbreeken , en bij, bij den lust tot onderzoek, ook de vereischte oordeelkunde, bezit om van die hulpmiddelen een regt gebruik te maaken, thet in deezen even zoo ver kan brengen, als iemand, die' ivan Ouders tot Ouders uit dat land zijne afkomst mag bere,kenen, zal ieder onpartijdig Leezer van dit Werk moeten. erkennen al waren 'er geene andere bewijzen voor die [ftellinge, de Heer Pestel zou dezelve door zijn voorbeeld, genoegzaam kunnen ftaaven. Hij, fchoon door het lot :der geboorte een vreemdeling, geeft in dit Werk zulke doorgaande blijken van nauwkeurige kennisfe in de zaaken van rons Gemeenebest, dat hij voor geen Nederlanderin dit ftuk ■behoeve te wijken, en wij hem volkomen bevoegd en bekwaam, oordeelen om Neérlands Jonglingfchap, en inzon- dcr-_  £24 F. W. Pestid derheid hen, die tot het beftier van zaaken vroeg of laat geroepen ftaan te worden, gezonde begrippen in te boezemen ; gelijk zulks deszelfs post, als Hoogleeraar op de Hooge Schoole te Leiden , medebrengt: mogelijk heeft hij zelfs in deezen, als vreemdeling, jets voor uit, als minder gevaar loopende, om door vooroordeelen van opvoedinge, of den geest van partij fchap, voor al in deeze dagen, van het regte fpoor, ten aanzien van deeze en geene zaaken, waar omtrent men meenigmaai door drift tot uiter- ften vervoerd wordt, afgeleid te'worden, Althans, wij moeten den Schrijver dat recht doen van te erkennen, dat Hij met eene prijswaardige befcheidenheid en gemaatigdheid te werk zij gegaan in 'het behandelen van die dingen, welken aan verfchillende beoordeelingen'onderhevig zijn, en die zommigen, fchoon met minder kundigheid voorzien, menigmaal op eenen meesterachtigen toon, en niet zonder kwaadaartige mishandelinge van anders denkenden, durven feeflisfen. ■ ' Het Werk zelf, (op dat wij het wat nader bekend maaken) is verdeeld in Vier Heofddeelen. Het Eerfte gaat over den Staat der Landen, en zaaken van de ingezetenen van Nederland in 't gemeen , en is onderfcheiden in Veertien bijzondere Hoofdftukken handelende de Aucteur I. Van den oorfprong van bet Gemeenebest. II. Van de gtenspaalen van bet Nederlandsch Gebied. III. Van de natuurlijke gefteldheid der Landjehappen. IV. Van de ittivooners. V. Van de gelijkheid en ongelijkheid der burger ren. VI. Van derzelver Voorrechten. Waar toe in de eerfte plaats behoort de Vrijheid. VII. De veiligheid ócv burgeren. VIII. De hulpmiddelen om het verftand en hart te vormen, inzonderheid van de Akademien. IX. Van den Godsdienst en de Hechten der Nederlandfche Kerke. X. De bronnen van beftaan en rijkdommen. Vooreerst de Zeevaart. XL De Vischvangst. XII. De Handwerken. Koophandel. XIII. Over de Volkplantingen en Maatfcbappijen in Oost- en IVest-Indiën. XIV. Over¬ gang tot het tweede Hoofddeel. Eenige gevolgtrekkingen aangaande de middelen om het gemeene welzijn te befebermen. - In hexTweede Deel, dat Negen Hoofdftukken bevat, handelt de Schrijver van de liegeeringsvorm en het beftier van zaaken in de bijzondere landfehappen der Vereenigde Nederlanden. Het Derde Deel, in Zes Hoofdftukken onderfcheiden, is betrekkelijk tot de Unie van Utrecht, en  Berichten van het Nederl. Gemeenebest. aaj en de rechten en verpligtingen der Bondgenooten daar ak voortvloeiende; de Aucteur fpreekt bij die gelegenheid Var» het Collegie der Staaten Generaal van den Raad vaa Staaten de Rekenkamer, de gemeene Schatkist der Bondgenooten den Opperbevelhebber te water en te land. Het Leger. De Vloot en bet geheele bewind van de Oorlogszaaken ter zee en eindelijk van het beftier van zaaken in het grondgebied, dat de Bondgenooten binnen Europa gemeen hebben , anders genoemd de Generaliteit. In het laatfte of Vierde Hoofddeel, befchouwt de geleerde Schrijver de verbintenis der ver- eenigde Nederlanden met andere volken en wel in hec Eerfte Hoofdftuk komen eenige bijzonderheden voor , raakende de handelwijze der Nederlanders met uitheemfche Natiën in Oorlog en in Vrede. Het Tweede Hoofdftuk handelt van de gezantfchappen aan en van vreemde Hoven • en het derde van de Verbonden of Traktaaten. ■ Dit Vierde Hoofddeel is in vergelijkinge der drie voorigen zeer kort. De Hooglceraar geefc hier van eenige reden in het Voorbericht, en tevens hoop, dat hij bij gunftiger gelegenheid, de zaaken daar toe betreklijk uitvoeriger' zai behandelen ; wij wenfchen , dat zulks zijn Wel Ed. zal vergund worden , terwijl wij in dat geval iets goeds verwagten mogen. Het valt niet gemakkelijk uit zoo veele zaaken van verfchillenden aart eene keus te doen, om dus onzen Leezeren een Haaltje van des Schrijvers arbeid mede te deelen. Dan met het hoofdoogmerk onzer Bibliotheek te rade gaande, verkiezen wij het een en ander uit te kippen uit heÉ Negende Hoofdftuk van het Eerfte Hoofddeel, handelende over den Staat van den Godsdienst en de Rechten der ATe- derlandfche Kerke. Dus fchrijft de Hoogleeraar §. CX • „ Schoon de Godsdienst van zeer veele Staatkundige Schrijvers tot de geheimen der regeeringe gebragt worde; komt dezelve ons echter voor het fterkfte fteunzel te zijn van de kunst van wijslijk te regeer en, en gefchiktelijk te gehoorzaamen. Maar, welk een Godsdienst? Die, welke onder de noodzaakelijke ftukken van den Goddelijken dienst rekent, gezonde begrippen van God te vormen, en wél te doen, niemand te befehadigen, voor allen nuttig te wezen. Deeze is de leer van Christus en zijne Apostelen. Deezen allervolmaaktften dienst van Christus beoefenen, koesteren, verdedigen de Nederlanders, op deezen fteunen zij." §. CXÏ*  ISo F. W. Bestel „ §. CXI. De Christelijke Kerk houdt eene tweederleie handelwijs. Want of zij maatigt zich of de magt aan om den zin der Heilige Schrift door eene met hoog gezag geftaafde uitlegging vooraf te bepaalen; of zij volgt de woorden der Heilige Schrift, en den zin door dezelve aangeweezen, fchrijvende aan die alleen, en niet aan zichzelf de onfeilbaarheid toe. De eerfte foort van leefwijze is eigen aan de Roomsch-Cathali/ke Kerk; de laatfte is gemeen aan hun, die met den naam van Protestanten benoemd worden. Beide deeze gedeelten der Christelijke Kerke komen over een in veele leerftukken van het Goddelijke wezen, én de wijze van verzoeninge met God. Maar verfchillen ook in niet weinige leerftellingen, veele plegtigheden, en de gantfche'bepaalinge van het Kerkelijk beftier." „ §. CXII. De Kerk, welke in Nederland de eerfte plaats bekleedt, is ook een gedeelte van de Protestantfche Ik zou dezelve de heerfchende Kerk noemen, indien ik niet beducht was, dat die benaaming vermoeden zou baaren van eenige flaavernij waar aan zij, die het bewind in handen hebben, de begrippen hunner burgeren zouden onderwerpen. Zoodanig eene flaavernij hebben de Nederlanders dapperlijk van hunnen hals gefchud , en daar zij ook nog met haat tegens dezelve bezield zijn, leggen zij ook niemand dat juk op. De Nederlandfche Kerk onderfcheidt zich van de overige gezin ten der Protestanten door het leerftelzel van Calvyn, dat zij aanneemt, dat is, door die leerftellingen, welke in den Paltzifchen Catechismus, de Nederlandfche Geloofshelijdenisfe , en de hef uiten van het Synode van Dordrecht vervat zijn. „ §. CXUf. De oorfprong van de Publieke Nederlandfche Kerk moet van dien tijd afgeleid worden, toen elk der Bondgenooten in zijn eigen grondgebied heeft vastgefteld, voor eerst, dat de Katholijke Kerk niet langer de Heerfchende wezen zoude, vervolgens, dat die Godsdienst, die van de Hervorming pleeg benoemd te worden , zijnen vast.n zetel in deeze gewesten zon hebben, en alleen door de Hooge Overigheid met het Publiek gezag verdedigd worden. Welke aanmerkelijke omwenteling oveial niet op denzelfden tijd is voorgevallen. Die van Holland hebben op den 17 Mey 1575 aan Willem den ƒ, Prins van Oranje , te gelijk met het Opper-Krijgsbewind, ook dien post opgedraagen, dat hij den Hervormden Godsdienst zou handhaven. Dit zelfde hebben zij op nieuw vastgefteld bij het verbond, waar mede zij zich nauwer met die van Zeeland  Berichten van het Nederl. Gemeenebest. 227 land op den 25 April 1576 vereenigden. Welk befluit om den Eiiangeliscb-Gereformeerden Godsdienst openlijk te handhaven door hen bekrachtigd is op den 14 Juny 1583. -—- Na het ftilleri der Burgerlijke beroerten vergaderden alle de Bondgenooten buitengewoon ten jaare 1651 , en : onder andere pointen van overweeginge bepaalden zij met ; betrekkin ge tot den openbaaren Godsdienst, dat die, welke in het Synode van Dordrecht was vastgefteld, van elk der Bondgenooten in zijn Gewest moest behouden en befchermd worden. Over welk befluit, of het de kracht heeft van een belofte (pollicitatio), of van eenverdrag Qpactumj Bynkersboek wijdloopig heeft geredentwist, quaest. jur. publ. II, 18. Voeg 'er bij Grotius apolog. C. 2." Na vervolgens §. CXIV-CXXIII. van het Kerkbeftier, en andere bijzonderheden betrekkelijk tot de Publieke Kerk gehandeld re hebben, gaat de Hoogleeraar over tot de getolereerde Gezinten, wij zullen ook hier van iets opgeeven. „ §. GXXIV. Wij gaan voort tot die Christelijke Godsdiensten , welke van dien der Nederlandfcbe Kerke verfchillen. Niemand wordt gedwongen zijne toeftemming laan den door hoog gezag góedgekeurden Godsdienst te geeven, zoo hij zich maar ftil gedraagt. Ieder een geeft aan God, niet aan de Overheid, rekenfchap van zijne Godsdienstige begrippen. Maar het ftaat aan allen, die leerftelilingen aanneemen, van die der Publieke Kerk verfchillende, geenszins vrij om zich te vereenigen tot Godsdienstige Vergaderingen , die men gewoon is den naam van Kerke te geeven, zonder bekomen • verlof van de Staaten of Magilltraaten. Op aanraaden van die van Holland en Zeeland is in de Buitengewoone Vergadering der Bondgenooten, ten jaare 1651 artic. 31 vastgefteld , dat de getolereerde Gebinten zich vreedzaam zouden houden, en dat men 'er geen 'landere, dan die toen vrijheid hadden gekreegen, behoorde toe te laaten. Zie Handelingen der Staaten van Holland, den 27 en 28 January 1651. Aitzema Herflelde Leeuw, pag. 157. ,, De Boeken en Vergaderingen der Sociniaanen en Hattemisten worden verboden. C. L. L. Belg. I, 159. II, 2405. IV, 1040. VI, 393, 395." „ §. CXXV. Het voornaame vruchtgevolg van deeze ^Verdraagzaamheid is, dat niemand gedwongen worde iets (te zeggen ofte doen, dat ftrijdig is met den Godsdienst, Idien hij openlijk belijdt. Hier van worden de Mennoniten , ;t>f, gelijk zij liever willen genoemd worden, de Doopsge- zin-  ia8 F. W. P e stel zinden , niet genoodzaakt tot het doen van eenen Eed, maar men geeft hun geloof op hunne Godsdienstige bevestiging, Mannen -waarheid. „ üe getolereerde Gezinten worden niet verhinderd zich in de oeffening van hunnen Godsdienst te bedienen van eenen Leeraar, welken de Qiiakers en Rbijnshurgfche Broeders niet gebruiken. Ook zijn der getolereerde Kerken haare Godsdienstige plegtigheden niet verboden, zoo ze zich maar houden binnen de palen, bijna op dien voet, als de Duitfchers gewoon zijn eene bijzondere Godsdienstoefening (privatum religionis exercitiumj te noemen , en zoo als onze wetten voorfchrijven; zij beltellen haare eigene zaaken I overeenkomstig de natuurlijke vrijheid, die elk eerlijk Ge- I ftootfchap, dat door hoog gezag niet verboden is, bezit; I behoudens echter het recht, dat der Overheid, als Over- | heid, tot alle de Godsdienstige Vergaderingen haarer Bur- ?| geren toekomt. Het is de zaak der Overheid recht te fpreeken, en wetten te geeven, waar door haar even zóówel verboden wórdt iemand te beleedigen, als zij tegen het ontvangen van beleedigingen gehandhaafd worden. En, daar het een gedeelte van het Oppergezag uitmaakt, bepaaling te maaken van de form der verbintenisfen, die in het Burgerlijke gelden zullen, is het klaar, dat die wetten billijk zijn , uit hoofde van welke die geenen , die van den Publieken Godsdienst verfchillen, verplicht worden hunne huwelijken voor de Burgerlijke Overheid te voltrekken. | Even daarom heeft Paus Benedictus XIV, op den 4 No- I vember 1741 vastgefteld, dat de Huwelijken der Roomsch- 1 gezinden met Protestanten in Nederland van kracht zouden i zijn , offchoon niet voltrokken volgens de plechtigheid iti 1 bet Concilie van Trenten voorgefchreeven. „ Voor het overige baart het onderfcheid van Godsdienst geen ander verfchil in elks bijzonder recht, dan dat door de jj wetten bepaald is. (§. 126.;. • Maar ten aanzien van het 1 openbaar Recht veroorzaakt het een groot verfchil, dewijl ! die geenen, die getolereerd worden, van het Beftier van het Gemeenebest geweerd worden. Iets, dat ten aanzien van de Roomsch-Katbolijken niet op een en den zelfden tijd I vast is gefteld. Bij voorbeeld, op den Landdag van Overijsfel, op den eisch der Algemeene Staaten, den 1 Juny i62i , te Zivolle niet eerder, dan den 14 December 1646. " Om echter nu nog een klein ftaaltje van een ander foort te geeven, valt onze aandacht op het Eerfte Hoofdftuk van ,  B erïchtf.n van het NëDERL. GëMEENEBEST; 2, een vervolg der Verhandelinge ever den tegenwoordigen ftaat van den Landbouw in de Ommelanden van Batavia, door Jan Hooyman, geevende een verflag van de Arak-branderijen , en Katjang . Tuinen met een Bijvoegzel nopens de Suikermolens. Voorts bladz. 213 , eene Proef nopens de verfchillende gedaante en koleur der menfehen, door Mr. J. C. M. R a- dkrmacher. Daar op volgt bladz. 229 , eene Befchrijving van eene Manke Negerin, uit de Papoefcbe Eilanden, door j. van Iperen, Én bladz. 24-, van de greotetBomeoofcbe Orang Outang, ef de Oost-Indifche Pongo, door F. Baron van Wurmb. Alle deeze Stukken zijn zeer wel uitgevoerd, en zullen ; den Leezer zekerlijk voldoen; doch wij moeten ons onthouden om wijdloopiger van dezelve te fpreeken. Bladz. 263 , vinden wij bet vervolg eener Javaanfche Historie, genaamd Sadjara Radja Djawa, met de aanmerkingen van wijlen Josua van Iperen, waar van het derde vervolg in het Derde Deel van de Verhandelingen van ) het Genootfchap beloofd wordt. Bladz. 290, heeft men eene Proef van Hoog- Gemeenen Berg-Javaans; bij welke gelegenheid het Genootfchap belooft zijn best te doen, om deeze verzameling te vermeerderen , en dus allengskens de kennis der Taaien van 3 deeze Eilanden uit te breiden. Bladz. '298, Kort Verhaal van den Oorfprong, Voortigang en Tegenwoordige gefleltenis der Deenfche zendinge, \tot voortplanting van den Christelijken Godsdienst, op de \ kust Cor amandel door Jan Hooyman. Bladz. 319, Over de doodftraffen en bet Pijnigen, dtor i Mr. J. C. M. R adermacher; alwaar de Ed. Schrijver i zich tegen het pijnigen verklaart, als ook tegen de te menigvuldige doodftraffen, „ deeze," zegt hij, „ dienen zeld; zaam te zijn in onze gelukkige Republiek, welkers Inwoo 1 ners tot geene euveldaaden geneigd zijn, en waar niet dan ; zeer zeldzaam die gruwelijke misdaaden voorvallen, welke i in andere landen gemeen zijn. ■ En om één woord van ,de Stad Batavia hier bij te voegen, kan men tot lof van de \verbeterde Zeden zeggen , dat men zedert eenige jaaren, \ weinige zwaare misdaaden meer ziet, en dac het zoo geR 3 naam-  234 Verhandeling van hét naamde Amokfpeelen, waar voor de Oosterfche flaavcQ zoo vermaard zijn, en het welk meest altoos uit jaloufijgefchiedt, thans zeldzaam meer voorvalt." • Bladz. 327, volgen eenige Waar neemingen over bet verbeteren onzer Hollandfcbe Zeekaarten, naar de Engelfcbe en Franfcbe, door denzelfden Schrijver. Bladz. 332, eene leezenswaardige Redevoering der Inè'ntinge tot de ingezeetenen van Batavia, na haare te rug komst van Samarang; overhandigd door Mr. W. van Hogenborp, waar in de Inenting bij perfoo'ns vërbeeldinge haare zaak bepleit, en zich aan de Burgers van Batavia aanprijst. Bladz. 356, Bericht aangaande Gamber, derzelver planting en bewerking op Malacca , door Abrahamus Couperus, Onderkoopman aldaar. Bladz, 383 , Befchrijving van de Wou wouwen (eene zekere foort van Aapen) door Josua van Iperen en Fredrik Schouwman. ' Bladz. 416, Bericht omtrent het Katoen -/pinnen , en tveeven onder de Javaanen en Chineezen; benefens eenige andere merkwaardigheden bier toe betrekkelijk, door Jan Hooyman. ' Hier op ontmoeten wij, bladz. 4^,8, eene Verhandeling van den Heer W. van Ho gen dorp, daar wij nog eenige oogenblikken bij moeten ftil ftaan. Zij behelst eene bistorifcbe opheldering en verdediging van 1 Chron. XXII: 14, tegen de zwaarigheden van den Heer de Voltaire! Deeze heeft in verfcheidene plaatzen van zijne Werken de echtheid der groote fommen gelds , welke David zoude gehad , en aan zijnen zoon Salomo nagelaaten hebben, in twijffel getrokken. Hij berekende ze op 25648 Mil¬ lioenen, en op eene andereplaats zijner Schriften op omtrent 2eooo Millioenen. De Abt GuiNéE, Schrijver der Joodfche Brieven, merkte reeds hier op aan, dat Ca lm et deeze fom op niet meer dan iacoo Millioenen begroet heeft. Witsius bepaalt ze op 20S 18 tonnen gouds Hollandfche guldens. De Heer Hogendorp toont gegrond aan, dat men alle recht heeft om zich aan de kleinfte begrootinge te houden, ten minsten zoo veel als Voltaire voor de zijne had ; en betoogt vervolgens, dac men hier niets ongelooflijks vindt, en dus niet noodig heefc om met den Abt GuiNéE toe te ftaan , dat hier een misflag van den affchrijver plaats zoude hebben. "": " ■ ' '• De  Bataviaasch Genootschap. *H De oordeelkundige Schrijver merkt ten dien einde te reet aan, dat wij de omftandigheden van het Joodfche Land van de nabuurige Landen, ja van de geheele wereld, ten tijde van David niet genoeg kennen, om over deeze zaak het vonnis van onmogelijkheid volmondig uit te fpreeken. L De Pheniciers woonden op de aangrenzende zeekusten van het Joodfche land, en waren een handeldrijvend volk, dus waren de meeste fchatten in hunne handen, en het is zeer waarfchijnlijk, dat deeze rijkdommen eenen grooten invloed gehad hebben vooral op het Joodfche Land, uit het welk zij hunnen voorraad van koorn en andere behoeften haalden. U. De Phiüftijnen lagen niet minder voordeelig tot den koophandel. Deeze heeft David overwonnen. Wie zal ons zeggen, wat onnoemelijke fchatten Hij uit derzelver fteeden geligt hebbe? III. De Edomiten hadden zeehavens aan de Arabiicne Golve, als Ezeon-Geber. IV. Niemand kan bepaalen, hoe diep in Arabien, landwaards in , David zijne overwinningen hebbe uitgebreid, en wat fchatten hij daar veroverd hebbe. V. Wie kan weeten , of de Arabiers niet reeds voor, Davids tijd, gelijk zij naderhand gedaan hebben, de Arabifche zee zijn overgeftooken naar AfriCa? Hoe verre zij doorgedrongen zijn tot die binnenlandfche gewesten, waar even zoo rijke goudmijnen zijn, als in de nieuwe wereld? VI. David' heefc zijne overwinningen uitgebreid ook Noordwaards naar Syrië, en Oostwaards tot aan den Eu- phraat. , , . „ , VII. Zal iemand durven vastftellen, dat er in alle deeze overwonnene Landen geene rijke goudmijnen zijn geweest, welke thans zijn uitgeput, en in vergeetenheid geraakt; gelijk in andere Landen is gebeurd? VIII. Hoe veele zaaken komen 'er niet vóór in de gefchiedenisfen, welke onmogelijk zouden fchijnen, bijaldien zekere omftandigheden , welke het noodige licht geeven , daar bij verzweegen worden ? Het welk de Heer van Hogendorp uit Volt ai re's Schriften zelfs bewijsc. Nu even eens kan het gefteld üeweesc zijn met het Joodfche Land, ten tijde van David. Bijaldien de Heer Voltaire het noodige licht had gehad , omtrent de omftandigheden van dien Vorst, van zijn Land, van de overwonnene Landen en Volken; hij zoude misfchien de bij een verzameling der bewuste fomme niet onmogelijk hebben geacht. R 4 Tea  336 Verhand, van het Bataviaasch Genootschap;. Ten befluite voegt de geleerde Schrijver hier bij, dat het dus gefield is met de gantfche beoordeelinge van Voltairh over het Joodfche volk, het welk hij zoo klein en verachtlijk heefc zoeken af te fchilderen, als in zijn vermogen is geweest. Maar hec tegendeel blijkt zelfs uit de moeite, Welke het den Romeinen gekost heefc, eer zij de Jooden hebben kunnen onderbrengen, en uic de beroercen, welke die overwonnen volk naderhand onder de regeering van Keizer Adrianus, aangevoerd door hunnen vallenen Mesfias, Barcochèbas , veroorzaakc heefc. Hec Genootfchap leverc, bladz. 455, Bijdraagen tot de natuurlijke Historie, welke hec zelve belooft te agter volgen. Thans wordt befchreeven de grijze Otter, die omflreeks Batavia gevonden wordr; de jfuno-vogel van Molakka, de Kuikendiefvan het Eiland Java, de doorn Rolpalm , en de beesteraebtige Poelpalm. ' Agter de Verhandelingen volgc, bladz. 480, hec bekroond antwoord van Jan Andr. Duurkoop, op,de vijfde algemeene Prijsvraag van hec Genoocfchap : Welke zijn de. oorzaaken der meeste, voor al üpidemique, of.gewoone ziekten van Batavia , inzonderheid van de Rotkoortze ? En welke zijn de gefchiktfte middelen, -welke tot. voorkoming èh tot geneezing derze/ve, voortaan moeten worden aangewend? Als een Aanhangzel komen nog voor in dit Deel een bekroond Antwoord van Christiaan Jacobi, om bet, ioeneemend hout-gebrek der Zuiker - Molens in de hoven landen' fpoedig en duurzaam te verhelpen. Korte aan- teekening wegens eene algemeene ziekte , doorgaans genaamd de kwakkel-koorts, door David Bylon, Stads Chirurgijn. —<— Fluxus ventris , of de Buikloop , door Bernard Wolf Oppermeester. Bericht wegens. de zwaare aardbeeving van den 11 January 1780. door Mr. J. C M. Rader macher. Dood lij sten van de Stad Batavia van 1759-1778. Bericht wegens dè hoogte der Barometer en Thermometer, de gefteldheid van weer en wind, en hoogte van het water aan het Zeehoofd., en in de Rivieren in 1779, op Batavia; en van weer en wind tot Caap de goede Honp, en Nangazaki. Uic dit:beloop des inhouds van die Tweede Deel zal genoeg, denken wij, blijken, dac het Genootfchap met eenen aanhoudenden ijver zich der bevorderinge der weetenfchappen bevlijtigc, en zulks mee een zeer gelukkig gevolg, het welk ieder welmeenende wenfehen zal', dac van tijd tot tijd luisterrijker worde,' '" Gre-  Th.Brünsv.peBlau, Gron.Raads-Keur-Freek. 23;» Groninger Raads-Keur-Preek over de Bezwaarlijkheid va* het Overheids Ampt en Kcur-Heerfcbap , hijzonder ttt een tijd van veel verval en groot Gevaar. Volgens I Samuel X: 22, ten gewoonen Keurdage vin van Louwmaand 1783- Uitgefprooken door Theo do rus. Brunsveld de Blau, Oudflen Predikant te Groningen. Te Groningen, bij Abr. Groenewolt, 1783. Behalven de Opdragt en het Voorbericht, 64 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f-: 7 : - Hebben wii, overeenkomstig met den Titel van dit ons Maandwerk, meermaalen Berigten en Beoordeelmgen aan onze Geëerde Leezers medegedeeld, gelijk van andere kleine Gefchriften, dus ook van enkele Predikatiën, voor al bij bijzondere gelegenheden, hier of daar, gedaan; deeze leerrede van den Wel Eerwaarden Heer 1 h. Br. dé Blau verdient, om meer dan eene reden, thans ook van ons gedagt te worden. De gelegenheid, bij welke dezelve is uitgefprooken, 15 vrij bijzonder; niet juist ten aanzien van de Stad, alwaar dezelve gedaan is ; want dit gefehiedt jaarlijks aldaar op denzelfden tijd en plaats; maar met opzigt tot ons Gemeenebest over hec geheel aangemerkt; nademaal, zoo veel wi] weeten , dit nergens dan te Groningen (*) in gebruik is, terCO In deeze Stad wordt ook jaarlijks eene zoo genaamde Lands-Predikaue gedaan , voor de Vergaderinge der Heeren Staaten van Stad en Lande, door eenen Hoog Leeraar in de Heilige Godgeleerdheid op de Univerfiteit aldaar, of eenen Predikant uit de Stad, welke daar toe telkens bij het Lid der Ommelanden wordt verkooren. Doch deeze gefehiedt niet in de Kerk, maar op 's Lands Huis, in de zaal, alwaar de Staaten als dan vergaderd zijn. Iets diergelijks heeft ook plaats in het Landfchap Drenthe. Aldaar wordt tweemaal in het jaar, als de Etitoel, dat is het hoogde Gerechtshof, zal vergaderen, om een algemeen Landgericht te houden, waar bij de Drost, of deszelfs Asfesfor en 24 Etten, dat is Richters, moeten adfisteeren, vooraf, ten aanbooren van de genoemde., en de Advokaaten. die aldaar de zaaken hunner clier-.cen moecen bepleicen, eene Predikatie in de Kerk te Asfen gedaan, gewoonlijk door den Prer dikant van die plaats, alwaar alle hooge Collegien van dat Souveraine Landfdiap vergaderen. Insgelijks een loffelijk Inftituut. ■voorgaar, R. 5  338 Th. Brunsveld de Blau terwijl de zaak op zich zelve , indien 'er flegts aan het oogmerk der Inftellinge voldaan wordt, buiten tegenfpraak zeer loffelijk is. De Preek, voor zoo verre die gedrukt is, heeft ook iets bijzonders. Zij is wel geen éénling in haar foort; neen, ■er is nog, gelijk in 't Voorbericht, bladz. 3, wordt gezegd, een diergelijke voor handen van wijlen den uitmuntenden Johannes Martinus; maar die is al ten jaare 3658 gehouden, en in 1679. eerst gedrukt, zonder ooit herdrukt te weezen, hoe zeer zij dit ook' verdiende, waar door zij, in zulk een groot verloop van tijd, niet minder dan 104 jaaren, na dat zij het licht zag, noodwendig zeer Zeldzaam geworden is en aan weinigen bekend. _De text heeft mede iets zeldzaams. Misfchien is 'er, het zij bij zulk eene , of bij eene andere gelegenheid, nooit afzonderlijk over gepredikt. En nogthans de behandeling toont, dat ze eene zeer rijke ftof uitlevert, om eene reden, op zijn pas te fpreeken, welke, naar de fierlijke teekening > van eenen veel wijzeren Koning dan Saul was, is'als gou,r den appelen in zilveren geheelde fcbaalen. Spr. XXV: n. Dit laatfte is het, waar bij wij den Leezer nu nog een weinig moeten ophouden. De Heer De Blau, na dat hij met eene korte, doch zeer gepaste, Vooraffpraak, over de woorden van Cornelius den Hoofdman, tot Petrus den Apostel Hand. X: 33. Wij zijn dan nu alle bier tegenwoordig voor God, om te booren al het geen u van God bevoolen is, was overgegaan tot het Gebed , en , na het zelve , en de Inleiding , het gewigt der aangelegene omftandigheden, waar in men zich bevond, en de bezwaarlijkheid van het plechtig pligt-vermaanend voorftel, het welk hij doen moest, had vertoond; behandelt zijnen text, zoo ten aanzien van den zamenhang, als met opzigt tot den inhoud, met een zeer verftandig beleid, vrij kort en nogthans voldoende, bijzonder ten aanzien van de redenen, welke Saul mag gehad hebben, om dus te aarsfelen met het aanvaarden van de Koninglijke Regeeringe over het volk van Israël, waar toe hij echter zeker wist dat hij van God zei ven beftemd was; welke de Prediker afleidt uit eene goede geest-gefteldheid, waar in dezelve zich op dien tijd bevond, en waar van de bewijzen worden opgegeeven. Dit afgehandeld zijnde, begint de bekwaame Redenaar, bladz. 14, zijne voornaame taak, welke afloopt langs een yoorftel van vier léerzaame Aanmerkingen ,' welke zeer na-  Groninger Raads-Keur-Preek. 239* natuurlijk uit den verklaarden text voortvloeijen , en drie ónderfcheidene Aanfpraaken. De Aanmerkingen zijn de volgende: Voor eerst; wat wei zier bedekt is voor de menfehen, is. geenzins ook alzoo bedekt voor God. Ten tweeden; een Volksregeerder te weezen houdt zoo veel in ', dat zij, die het gewigt daar van bezeffen , 'er billijk tegen opzien ; wel ten alle tijde, maar bijzender in eenen tijd van diep verval en groot gevaar. Ten derden ; Folk srege er cl er s te verkiezen , is daarom] ook eene zaak niet weinig aangelegen. Ten vierden; allerbetaamlijkst is het daar over raad te pleegen met den Allerhoogften. ■ Welke vier Leeringen, gelijk de Aucteur aanmerkt, zoo aan elkander gefchakeld zijn, dat de derde natuurlijk voortvloeit uit de tweede; welke met de eerfte ligt opgewonden i.n dat Godlijk antwoord : ziet hij heeft zich tusfchen de vaten, verfteeken; terwijl wij tot de vierde of laat/ie Leering worden opgeleid door die eerfte woorden: doe vraagden zij voorder den Heere, of die man nog derwaards komen zou? Deeze Leeringen, welke, gelijk elk van zeiven bemerkt, eene ruime ftof tot meer dan ééne Leerrede zouden verfchaffen, worden alle, één voor één, met eene evenredige uitgebreidheid, ontwikkeld, op eene wijze, die voorzeker niet gemeen is, maar overal de kenmerken draagt van een verftandig en voorzigtig Redenaar, zoo wel als van eenen Godvruchtigen en gemoedelijken Godsgeleerden , teffens van een goed Burger en welmeenend, ja ook weldenkend, Onderdaan van den Staat. En hoewel 'er verfcheidene dingen en gezegden in voorkomen , welke haare bijzondere betrekking hebben tot de Stad en Gemeente van Groningen, en daar ook alleen in haar regte licht kunnen begreepen worden, komen 'er echter ook veele zaaken in voor, welke overal haare nuttigheid kunnen hebben. Dit kon ook niet anders zijn , zoo om dat de Regeerders van groótere of kleindere Steeden overal eenen zeer aanmerkelijken invloed hebben op den burgerlijken en zedelijken welftand hunner Ingezeetenen, als om dat de Stad Groningen zulk een aan? merkelijk deel heeft niet alleen in de Regeeringe van die Provintie, waar van zij, fehoon maar eene enkele Stad, de eene helft en wel het eerfte Lid van Staat uitmaakt, zijnde daarenboven nog in het bezit van drie of vier zeer uirgeftrekte en haar, het zij als eigen, het zij als Leengoed, onder- hoo-  ,£4» Th. Bronsveld de Blau hoorige Diftricten en Heerlijkheden (*); maar ook in de Hooge Staats en Admiraliteics Collegien van de gezamenlijke Bondgenooten, welke met eikanderen het lighaam van de Unie uitmaaken. Om nu niet te fpreeken van de Oosten West-Indifche Compagniën, waar in de Stad ook haar aandeel heeft. Dit is, buiten twijffel, ook de reden, dat de Regeering van deeze Stad, welke, hoe nauw ook met de zoo genaamde Ommelanden verbonden, echter als een afzonderlijk Gemeenebest is aan te merken , alleen , met pitfluitinge van alle andere Steeden, het zij groot of klein, in ons Vaderland, met den Titel van Edelrnogende Heeren wordt aangefprooken, Het is derhalven zoo veel te meer te bejammeren, wanneer men bladz. 27 en vervolgens leest (om dit, bij wijze van een Haaltje, hier in te voegen) hoe de Redenaar zich genoodzaakt heeft gevonden , om niet alleen eene zoo bittere klagt, als men aldaar leest, openlijk aan te heffen, maar zulks ook, op dac het des te treffender en te gelijk voorzigtig zou gefchieden , bij wijze van vraagen, welke aan de Regeeringe der Stad zelve gedaan worden, ce verrichcen. Die zijn 's Mans woorden : ,, Worde niec ons dierbaar Vaderland , wordt niec deeze onze aanzienlijke en aangenaame Scad , van tijd tot tijd, aanmerkelijk verminderd en vernederd, terwijl ongerechtige dingen de overhand hebben ; en 'er, van wegen het niet ter harte neemen , in de zegeningen zelve , fchijnc een vloek . te zijn? Hoe veelen der ingezeetenen zijn, door ge- ftremden Koophandel, belemmerde Zeevaart, en andere kwaaden, in de middelen van hun beftaan verzwakt? r Hoe veelen onzer Koop- en Handwerks-lieden moeten onder wanbetaaling zugten f» ? Wat al veranderingen on. (*) Naamelijk: het Goorecfit, de beide Oldampcen, geheel Westerwolde, als mede verfcheiden flichterfloefen in de Ommelanden met de Stad Appingadam. „ (a) Is 'er overdaad en grootsheid des levens de oorzaak van, dan is het veel meer eene ongerechtigheid, grooter, dan zommige.i zich fchijnen te verbeelden. Och mogten zij, die zich daar aan fchuldig maaken, ernstig bedenken, wat men leest Jak. V: 4, 5. Ziet, de loon der werklieden , welke van « verkort is, roept; ende het gefchrei is gekomen tot in de aoren des Heeren Zebaotb. Gij bebt lekkerlijk geleefd op der aar-  Groninger Raads-Keur-Prée^ 04* onder de Voorgangeren onzes Volks, en in de Regeeringert van Burgerftaat en Kerke, zijn 'er niet al voorgevallen, die meer kwaad doen vreezen, dan goed doen hoopen? Handelt men wel in alle de gemeenfchappelijke betrekkingen, zoo als het behoort, en zoo als men zelf behandeld wenscht te worden? Wordt ter plaatze des Gerichces in alle gevallen het Gerichte gefield naar het rigtfnoer, en de gerechtigheid naar het pasloot? Gaan 'er de Pleitgedingen met zoo veel recht en billijkheid verzeld, en wordenze met zoo veel ernst voortgezet en afgedaan ,^ dat 'er geheel geene redenen van klagten zijn? Wordt 'er nimmer iemand onverhoord veroordeeld; en kan een ieder, naar zijn recht, wanneer hij zich beklaagt, gehoor verkrijgen? Weet men, wat het zij, in de zaake der Regeering en des Rechts , den eenen voor den anderen niet te kennen , maar altijd te handelen zonder aanneeminge des perfoons? of ziet men wel eens in den eenen over, wat men in den anderen beftraft? Hebben zij, den welken dit voor hunne rekeninge ligt, alomme moeds genoeg, om naar het voorbeeld van den kloekhartigen Pinehas, defpeer der gerechtigheid te drijven door de lendenen der ongerechtigheid; fpaarende geen roeden, noch draagende het zwaard vergeefsch? Wordt 'er behoorlijk geijverd voor de belangen van den Godsdienst, en van het heilig Euangelie, dat onwaardeerbaar Goddelijk gefchenk? Wordt 'er bijzonder gewaakt tegen allen inbreuk op onze naar Gods Woord Hervormde Kerkleer, de gerechtigheid des Gelooft in Jefus Christus, als den eenigen grond der verzoening mei God; en de heiligheid van hart en wandel, door de vernauwing des gemoeds, van den Heiligen Geest gewrogt; -ene Kerkleer, waar voor onze Vaderen geen goed noch Jloed te dierbaar keurden? Wordt'er met ernst op müdelen gedagt, om dien geweldig fteigerenden vloed van ^godsdienstigheid en zedeloosheid, laat mij zeggen, van nijgeesterij en Godverzaaking, die, door Godsdienst oncermijnende Schriften en gefprekken , ons dreigt te ove-ftroomen, zoo veel mogelijk te keer te gaan? Wodt het mis- - bruik, het hemeltergend misbruik van Gods heerlijken en vreeslijken Naam, en van dien van den eeuvig gezegenden Je- aarden, ende wellusten gevolgd: gij hebt uve harten gevoed als in eenen dag der jlacbtinge. Men zie '« cüze Kantteekeningen eens op na,  Th. Brunsvelb de Ëlaü Jefus wezenlijk verhinderd ? wordt het ontheiligen , 'heï ondankbaar en hoogstfchadelijk ontheiligen van VHeeren Godgewijden dag , waarlijk beteugeld ? en de Plakkaateh gehandhaafd? Of is'er ftraifeloosheid, en ten gevolge daar van, wat alzoo niet behoorde te gefchieden? een onnoodig koopen en verkoopen, een bakken en brouwen, een werken en fleepen ; ja ook een openftaan der Sociëteiten en Drinkhuizen, daar men maar al te veel den kostelijken tijd verkwist, en noodige zorgen van de harten fpoelt, in plaats van, onder de middelen der Genade, God door zijnen Geest te laaten werken in het hart? En wie zijn hier wel eens de eerfte in de overtreeding? Hoe ftaat het ook bijzonder met het aankomende geftachte? Voeden zij, die Christenen heeten, naar de les van den Apostel Paulus, hunne kinderen op in de leeringe en vermaaninge des Heeren? Zijn 'er wel veele bekwaame en Godvruchtige Huisvaders en Huismoeders , Regenten, Richters, Leeraars, en dié verder der maatfchappij, onder den Goddelijken zegen, tefl wezenlijke nutte kunnen ftrekken, uit te wagten? En worden de bekwaamfte boven anderen bevorderd? Of is voprfpraak en geboorte thans genoeg, om te worden voorgetrokken, en op het kusfen te geraaken? „ Hoe het hier ook mede zij, waar omtrent ik uwe aan» dacht zelve richter laate, onze Republiek bevindt zich zeker in eenen twijffel vollen ftaat, zoo dat de kundigften zei ven erkennen moeten, niet door te kunnen zien, welken daar van de gevolgen weezen zullen. Een ieder Koningrijk, dus "brak de Mond der waarheid, Matth. XII: 25, dat tegen ziti zeiven verdeeld is, wordt verwoest; en een ieder Stad of mis, dat tegen zich zeiven • verdeeld is, en zal niet heftaat. Maar dit zoo zijnde, hoedaanig is dan tegenwoordig ons jeval ? Ingewikkeld in een oorlog met eenen onzer •oude bondgenooten , in een oorlog , die onze Republiek reeds oerbaar menfehen bloed, zoo wel, als fchatten heeft gekost, is 'er echter , in meer dan een opzicht, niet gefchied , vat men met reden had verwagt. En waar van daan tochlit? Verdeeldheden, (die 'er ook bij Sauls komfte aan de R De Wel Eerw. Brinkman geeft hier eene gemoedelijke en opwekkende handleiding, om op eene betaamelijkc en Christelijke wijze met vrugt Biddag te houden; eene handleiding, wel bijzonder voor het tegenswoordig zoo hachelijk tijdsgewrigt gefchikt, doch die in volge&de jaa-  Biddag s-\v e e k e ï. 355 iaaren, waar in wij, zegt de Schrijver in zijne voorafgaande aanforaak, en wij met hem, wenfchen, dat ons lieve Vaderen minder bedrukte Bid- en Vastendagen, en veel vrolijker Dankdagen, dan tegenwoordig vieren moge! ook zeer wel gebruikt kan worden , wanneer men flegts eemg onderfcheiden oordeel te werk ftelr l°L"L « . Het Werkje is in drie Hoofdftukken afgedeeld. Het eerfte, in twee afdeelingen, leert, wat wij voor den Biddag jweeten en doen moeten. ' Het tweede, wat op dien dag zelf ons te doen ftaat, en Het derde, wat na bet houden van dien Verbods-dag tot onzer aller verpligting ligt. —- ' In de Eerfte Afdeeling van het Eerfte Hoofdftuk betoogt de Schrijver, dat men vooraf wel behoort te weeten en overtuigd te zijn, O dat het vieren van zulke dagen tenhoogften betaamelijk is. '2) Dat het behoorlijk houden van dezelve, van het uiterst aanbelang is. 3) Dat men derhalven daar. voor niet fchroomen moet, maar daar naar verlangen; daar mede blijde zijn , alleenlijk dat men zorg draage, om ze toch behoorlijk waar te neemen. Deeze ftukken worden bondig geftaafd en tegen allerleie bedenkingen en uitvluchten beweerd en verdedigd. In de Tweede Afdeehnge Iwordt getoond , wat men ter voorbereidinge tot den verbodsdag te doen hebbe, zich naamelijk af te zonderen tot ftille overdenkingen, en met betrekkinge tot den pligt van danken te overweegen , 1) welke dankftofen 's Heeren imilde goedheid ons genadiglijk verleend heeft. 2) Ons zeiven voorftellen, waar in ons danken, op dien plegtigen Verbodsdag, beftaan moet. 3) Ons zeiven zoeken be,kwaam te maaken, om dien allerbetaamelijkften pligt behoorlijk uit te oeffenen. Met betrekkinge tot hei vasten, drie ftukken, 1) Ter onderzoekinge, om welke redenen iwij behooren te vasten ? 2) Waar in ons vasten beftaan ;moet? 3) Eindelijk om ons tot dit gewigtig werk toe te rusten. Omtrent het tweede ftuk, waar in het vasten op dien dag beftaan moet, verklaart de Heer Brinkman, ibladz. 41 , zich, dat hij daar toe ook brengt het fpeenen ivan Rook- en Snuiftabak, als ook van de lamve trekzels wan Koftij en Thee, „ zoo om dat bet niet drinken alzoo \ wezenlijk tot het vasten behoort, als bet niet eeten. 1 I Als om dat het gebruiken dier lauwe dranken het lichaam imeer verflapt en verzwakt, en tot het gewigtig werk onbe- 1 kwaamer maakt." ■ Omtrent het Bidden behooren wij ions wederom drie ftukken voor te ftellen, 1) Wat moeten wij Lnforaak, en wij met hem, wenfchen, dat ons lieve Va-  a.$6 C. Brinkman, Biddags-wekker. wij van den Opperzegenaar bidden? q) Hoe moeten onze fmeekingen ingerigt zijn ? Eindelijk 3) Hoe worden wii daar toe bekwaam ? ' Het tweede Hoofdftuk brengt het geen tot het houden van den Bededag zelf behoort, tot het openbaare en algemeene , en tot het verborgene en bijzondere. Tot het eerde behoort, 1) Dac men tot de openbaare vergaderingen zoo algemeen, als maar immer mogelijk is, roevloeije dewijl ieder inwoonder, wie bij ook zij, daar in grooc"aanbelang heefc. a) Dat wij op dien dag verfchijnen moeten oncdaan van allen fieraad, van alle fieiiijke kleedinge, veel meer met vertooninge van rouw en vernedering 3) Dac Wij zoo bejiendig, als hec ons doenlijk is , de openbaare vergaderingen bijwoonen. 4) Dac wij alle de deelen van den openbaaren Godsdiensc waarneemen enz. Tot het bijzondere overgaande, brengc de Schrijver dit tot de morgen- middag- en avond-oefeningen, zoo in eenzaamheid als in het huisgezin, het welk zeer nauwkeurig wordt behandeld , en niec minder fb'chrelijk en gemoedelijk, In het Derde Hoofdltuk leidt de Schrijver'uit het oogmerk van den Biddag de hoogstnoodige nabetragting van denzelven af. Dit oogmerk is, zegt zijn Eerw. bladz. 77, „ dat het Alregeerend Opperwezen , ons opregt berouw over onze , Hem tot toorn verwekt hebbende zonden ziende, en onze welmeenende fmeekingen (hoedanige dezelve , volgens Gods Woord , dan zijn , wanneer men met erkentenisfe van eigene onwaardigheid, geloof in Christus oeffenf) hoorende , onze misdaaden ons genadig vergeeven moge, ons niec verderen zwaarder flraffe, maar in tegendeel genadiglijk verlosfe uit alle onze nooden en mildehjk zegene, tot ons wezenlijk geluk en tot grootmaaking van zijnen Heiligen naam." Dit oogmerk kan niet bereikt worden, door flegts éénen Verbodsdag te houden maar eene nabetragting is noodznakelijk. Deeze wordt' gebragt 1) tot betragtingen, welke kort'daar na gehouden moeten worden, en 1) tot een behoorlijk gedrag geduurig in vervolg van tijd. Het welk dan breeder en kragtigér aangedrongen wordt. De Christen Leezer zal deezen Biddagwekker met veel nut kunnen gebruiken; terwijl wij over deezen en anderen arbeid van den Heer Brinkman den dierbaaren zegen des Allerhoogflen fmeeken! Car-  J. Newton, Cardiphonia» 157 Cardiphonia, of Gemeenzaame Brieven, meestal gefchreeven aan Godvrugtige vrienden, ter hunner aanmoediging en beftuuring op den weg des Geloofs en der Godvrucht; door Johan Newton Predikant te Olney, in het Graaffchap Buckingham. Uit bet Engelsch vertaald, door M. vanWkrkhoven, tn uitgegeeven met eene Voorrede , door Cornelis Brem. Eerften Deels Vierde Stuk. Te Amfterdam , bij M. de Bruyn , 1783. 108 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 12 : - Van de drie voorige Stukjes deezer Brieven berigt geevende, preezen wij dezelve den Christenen fterk aan. en gaven, ten bewijze van de regtmaatigheid onzer beoordeelinge, een en ander ftaal 'er uit op. In plaatze van zulks nu weder op gelijkfoortige wijze te doen, zullen wij den Leezer alleenlijk onder het oog ftellen het getuigenis door den Wel Eerwaardigen Heer J. C. Appelius, waardig Euangelie-Dienaar te Zuidbroek en Muntendam, zoo als hij het zelve in eenen brief aan den Uitgeever deezes Werks te kennen gaf, en op verzoek des Drukkers heeft toegeftaan het in de Narede , agter dit Vierde Stukje, gemeen te mogen maaken. „ Ik heb (fchrijft dees 'kundige Godgeleerde) in mijnen „ leeftijd veele en veeleiieie gefchriften met groot vermaak en 'ftigting geleezen: maar nimmer las ik iets, waar van ,, de geheele inhoud en manier van voorftel mij zulk een „ aaneengefchakeld genoegen en ftichting veroorzaakte dan „ deeze Brieven. Ik ben al lang van de zaaken, die daar in „ worden voorgedraagen, op zekere gronden overtuigd geweest: maar ik heb dezelve nimmer met zoo veel klaar„ heid , bondigheid , bevalligheid en levendigheid gezien „ voordraagen. Ik bewonder die geheiligde geestigheid „ zoo vrij van alle losheid ; die groote vlugheid zonder „ eenig blijk van wildheid ; die betooging der waarheid „ zonder ftijfheid, die liefderijke tolerantie, zonder eenige „ onverfchilligheid omtrent waarheid en formulieren; dac „ diep ingezigc in 's menfehen geheele verdorvenheid, zon„ der wettischheid; dat buitengewoon licht in'c zaligEuan„ gelie , en 's menfehen volftrekte afhanglijkheid van de ,, genade, zonder benadeeling van de wee en onze onver„ anderlijke verpligting roe Godzaligheid; die groote maat „ van heiligheid gepaard mee zoo veel lieftaligheid jegens „ hen  ■95$ j. D.Deiman, Katechetische Aanleiding inz. „ hen die nóg zoo ver agter uit zijn; welk alles en nog veel i, meer in deeze Brieven uitfchittert. Ik gevoel telkens on„ der 'c leezen derzelve , dat ik dikwerf herhaal , dat de „ Heilige Geest zijne werking niet deeze brieven verge„ zelt." Katecbetifcbe Aanleiding tot de bennis der Christelijke leere in de onderwijzinge der Menfcben tot gelukzaligheid; door Johan Diederich Deiman, Leeraar hij de Luterfcbe Gemeente te Amjlerdam. Derde, vermeerderde en verbeterde Druk. Te Amjlerdam, bi] Joh. Sluyter en Zoon, 1783. 92 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f • : ia : - De derde vermeerderde en verbeterde druk getuigt van de graagte, waar mede onze Broeders de Lutheraanen dit Katechetisch onderwijs van den Wel Eerw. Heer Deiman ontvangen hebben. Het zelve draagt ook alzins de blijken van het doorkneed oordeel , en de befcheidenheid van deezen Leeraar. Het is in eene goede orde en geleidelijk opgefteld , en draagt de waarheden van den Godsdienst naar de bevatting en denkwijs van die Kerke bevattelijk voor; zoo dat het tot het oogmerk om de jeugd te onderwijzen zeer gefchikt kan geoordeeld worden te zijn. Tot eene proef van des Leeraars befcheidenheid verftrekke deeze aanteekening op bladz. 53. „ Hoe men ook deeze woorden , dit is mijn ligbaam , verftaan mag, men zal; onzijdig zijnde, moeten toeftaan, dat 'er ten aanzien vari ieder gevoelen, wegens de tegenwoordigheid van Christus' lighaam en bloed in het Avondmaal, en de wijze van tegenwoordigheid, altoos niet geringe zwaarigheden overblijven. Het gevoelen, dat brood en wijn in het Avondmaal hunne natuur verliezen, en in Christus lighaam en bloed werkelijk zouden veranderen, is baarblijkelijk valsch, zijnde ten eenemaal ftrijdig, en met de duidelijke verklaaringen der Heilige Schrift, en met onze Zintuigen. Hec ander gevoelen, dat Christus lighaam en bloed niet dan geestelijker wijze tegenwoordig zijn, en dac die tegenwoordigheid en werkelijke deelneeming aan Christus lighaam en bloed afhangt van het geloof en de denkwijze der geenen, die tot het Avondmaal gaan, en dat niet allen, zonder onderfcheid, maar alleen waare geloovigen, het zelve deelagtig worden, laat  JoW. Racher, Overijssels che Gedenksteeën. ^59 laat zich niet wel overeenbrengen met de verklaaringe van Paulus, 1 Cor. XI: 29. Èn, offchoon het gevoelen, dat Christus lighaam en bloed in het Avondmaal /», met en onder die handeling, terwijl het brood gegeeten eh de wijn gedronken wordt, werkelijk en waaragtig, hoewel op eene ons onbegrijpelijke wijze tegenwoordig zijn, ën ontvangen en genooten worden, ook niet vrij is van alle zwaarigheden , kan men nogthans, voornaamelijk wegens het uitdrukkelijk getuigenis van Paulus , 1 Cor. X: 16 , dat „ de kelk de gemeenfcbap van Christus bloed, en bet brood „ de gemeenfcbap van Christus lighaam is," in dit gevoelen , gevoeglijk, berusten, zonder de eigenlijke wijs van tegenwoordigheid nader te willen bepaalen. Doch dit alles behoort meer tor de eigenlijke Godgeleerdheid, dan in een Katechetiscb Onderwijs." Overijsfelfche Gedenkflukken. Eerfte Stuk. Vervattende eene Verhandeling over bet Recht der jjagt, van de klei* ne Steeden in Over ijsfel', en in bet bijzonder van O!denzaal: als ook over derzelver recht van gericht in Jagtzaaken en van bet ijken van ellen, maaten en gewigten ; nevens een Voorbericht , aangaande den oorfprong en voortgang der rechten van de groote en kleine Steeden in Overijsfel; door Mr. J. W. Racer. Te Leiden, bit T. Koe t, 178 c. Behalven het Voorbericht met de Bijlaagen en bet Register, 298 bladz. in gr. 8vo. Tweede Stuk. Vervattende de opkomst en Zamenfielling van de Provintie Overijsfel; nevens verfcheidene merkwaardigheden, betrekkelijk tot nabuurige gewesten ; met Bijlaagen ; door Mr. J. W. Racer. Te Campen , bij J. A. de Chalmot, 1782. Met de Bijlaagen enz. 357 bladz. in gr. 8vo. De Prijs der beide Deelen is ƒ3:4:- De beminnaar der Vaderlandfche Oudheden zal , gelijk wij niec twijffelen, die Werk van den Heer Racer, 1 het welk hij belooft te zullen vervolgen, met graagte ont\ vangen. De Geleerde Schrijver behandelt in het zelve, de 1 rechten en privilegiën der kleine Steeden van Overijsfel, (bijzonder van Oldenzaal, en wel het recht tot dejagt, en |gericht in Jagtzaaken, tot het ijken van ellen, maaten en ge-  aöo H. G. Lemmink, Zedekundige Vertoogen. gewigten, alles van den grond opnaaiende, en met de noödige bijlaagen bevestigende. Onder dit alles , fchoon de Schrijver zich eigenlijk bepaalt tot Overijsfel, is veel, het welk zich ook uitftrekt tot de nabuurige Provintien , en waar door veele Oudheden opgehelderd en verklaard worden. In het tweede Stuk behandelt hij de opkomst en zamenHelling van de Provintie Overijsfel van de oudfte tijden af, voordraagende , wat van ouds, aangaande het gebied van du gewest voornaamelijk is gebeurd; en hoe deszelfs deelen , welke in Graaffchappen en Heerlijkheden beftonden, door de Graaven en Heeren zijn bezeeten; daar na verhaalt hij in verfcheiden hoofddeelen, hoe de deelen van dit gewest onder het wereldlijke gebied der Bisfchoppen van Utrecht, tot een gemeenebest, tc zamen zijn gevoegd. _ Een Werk van deezen aart is niet wel gefchikt om 'er een uittrekzel van aan den Leezer te geeven. Wij zeggen daarom alleen, dat de 'kundige Heer Racer zijn ftuk met rijke beleezenheid, en in de Vaderlandfche Oudheden door ervaarene geleerdheid behandeld heeft ; zijn Werk geeft een gegrond en doorloopend verflag van de voorrechten en privilegiën van Overijsfel, aan welker behoud, zoo wel als aan alles wat tot de gewenschte Conftitutie van ons Gemeenebest behoort, zeer veel gelegen ligt, en is dus zeer gefchikt om te doen zien, hoe elk dezelve, onder onze gezegende Regeeringsform, ^dankbaar moet gebruiken en daar bij beveiligd blijven. Zedekundige Vertoogen, of de Gefprekken van Sagion en Tenexees. Zamen gefield door H. G. Lemmink. Te Amfterdam, hij Corn. Groenewoud, ,1782. 196 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 : 5 : - Aan het hoofd van de eerfte bladzijde ftaat, dat deeze Vertoogen zijn zamengefteld door den Heer....; maar op den Titel wordt des Schrijvers naam gefteld H. G. Lemmink. De reden is mogelijk, dat de Aucteur eerst voorneemens zijnde voor het publiek onbekend te blijven, nog van gedagten is veranderd eer de Titel, welke, gelijk men weet, doorgaans het laatfte van eenig Werk gedrukt wordt, 'er voor geplaatst werd. Dan  Verantwoording der Penningen enz. 2.61 Dan hoe dit zij, men vindt, wat de zaaken zelve belangt, in deeze Vertoogen wel verfcheidene nuttige dingen voorgedraagen , welke een Christen zal en moet toeflemmtn; bij voorbeeld het geen in het Zevende Gefprek voorkomt aangaande 's menfehen nietigheid, en zijne bedorvene begeerte tot pragt en praal; maar des Schrijvers poogingen, om hun Zedekundig onderwijs te geeven, zonden veel beter ingerigt zijn'geweest, indien ftijl, orde van voordragr, en wat men nog meer in gefchriften van deezen aart verlangt en verwagt, beter waren in acht genomen. Verantwoording der Penningen , ingezameld ten behoeve der bewooneren van het Ampt tusfchen 'Maas en If&inl, in de Provintie Gelderland ; welken door de Overftrooming, in de Maand January 1781 voorgevallen, verarmd zijn: nevens een voorafgaand Berigt , waar in van dien IVatersnood, en van 't geene tot redding en onderfteuning der ongelukkige opgezetenen in 't werk gefield is, verflag gedaan wordt; en eenige Bijlaagen. Te Rotterdam , ■bij J. Burgvliet , 1783. 65 bladz. in \to. De Prijs is ƒ - : ia : -: Uit deeze Verantwoordinge ziet men , met hoe groo'e nauwkeurigheid, onpartijdigheid en juistheid penningen, eet-waaren en kleederen aan noodlijdenden, door de liefde-giften van Weldaadigen Verfchaft, kunnen en behoo ren uitgedeeld te worden ; terwijl elk, door de melding van het geen hij met naame heeft toegebragt. aan zich verantwoord vindt, hoe geregeld zulks, naar ieders oogmerk, befteed is. Alleenlijk is onder die opgaaf, gelijk anders van al het ontvangene gefehiedt, niet gemeld, welke fomme de Predikanten der Nederduitfche Gereformeerde gemeente van Rotterdam , zoo van wegen zich zeiven als van wegen leden van hun Kerk-genootfchap , hebben bezorgd. Dit is, hegreepen ondtr het' geen, bladz. 24, ftaat door Do. H kn r. Weyjland overgemaakt te zijn; die egter geenzins te birispen is, dat hij zulks niet afzonderlijk heeft opgegeeven, wijl men, als niet weetende, dar deeze fpecifiqae Verantwoording zou gefchieden, zijn Wel Eerw. zulks niet eens verzogt had te doen. Zelfs zou men het hier niet opmerken, indien het niet was, om dat men in Rotterdam deeze Verantwoording leezende, bij herhaaling van Contribuanten daar over had hooren vraagen. NieuweNed.Bibl.IlIdeDeel.No.s. T H. K.  S.ÖZ H. K. P o o t's j p°?.tcs Gedichten. In Drie Deelen. Te Amfterdam bij S. J. Baalde, i78o. 5«A*A»«» Foor-werk voor bet Eerfte Deel geplaatst, 80 bladzijden beftaande, no8 bladz. in 8vo. De Prijs is fA : 10 : - Hoe zeer memand zonder genie een Dichter worden kan, al las hij dmzendmaalen de Werken van onze beste l'oeeten, is het echter eene zekere waarheid, dat die geenen, welke van de natuur eene zekere gefchiktheid ter beoeffeninge van de fchoone Dichtkunst ontvangen hebben uit het leezen en beftudeeren van zulke voorwerpen die' met recht voor Meesters in de Kunst gehouden worden, een onbedenkelijk nut kunnen trekken. Daar nu elk die onze beroemdfte Nederlandfche Dichters eenigermaaten kent, aan den Abtswouder Land-Poëet, H K Poot gaarne eene der eerfte plaatzen zal willen toewijzen en hem, als een waardig voorbeeld van navolginge aanprijzen mag men de onderneeming van den Boekhandelaar, die ons deeze nieuwe Uitgaaf van Poots Gedichten bezorgd heeft, als ten hoogfte nuttig befchouwen; ook twijffelen ^ierr\°nieC ve™er,van deeze oplaage zal hem overvloedig fchadeloos gefteld hebben. Poots Werken waren fchaars geworden , en niet dan tot een duuren prijs te bekomen. Dit bewoog de bezitters van het recht van Copie om eene nieuwe Uirgaaf re bezorgen, waar in alles gevonden wordt, dat in de verfcheidene voorige Uitgaaven te vinden was, de plaaten van den' ouden druk alleen uitgezonderd. Trouwens, indien men een nieuwen druk in Quarto met nieuwe plaaten f'tgeen dan , uit hoofde dat de ouden te zeer afgefleeten waren had moeten gefchieden) had willen vervaardigen, zou het Werk te kostbaar geworden zijn, en even hierom het groote oogmerk, om de Werken van deezen Puikdichter meer algemeen re maaken, ten nutte vooral van jonge Liefhebbers en Beoeffenaars der Poëzij, zoo zeer niet bereikt hebben KMnnen worden. Om alle Critiques en vitterijen , als of men het Werk van Poot verminkt of verminderd had, te ontwijken heeft men zelfs alle de Voorredenen en Opdragten door di n Dichter bij de verfcheidene Uitgaaven gevoegd voor 1 et Eerfte Deel. geplaatst. Men had zommige' wel kuanch agter wege laaten , en dus eenige bladzijden fpaarcn, ren ' ' " " - mins- •  Gedichten. 263" minsten het verfchil van onzen Dichter met eenen Rotterdamfchen Boekverkooper over zekere Uitgaave zijner Gedichten is voor ons tegenwoördig van weinig belang. • Maar die neemt intusfehen ook niets af van de wezenlijke waarde van deeze Uitgaave, die ten aanzien van deform, zeer gemakkelijk,, en ten aanzien van letter en druk zeer zinnelijk en keurig is. , ,, Voor het overige behoeven wij niets hier bij te voegen, om de Gedichten zelve van den beroemden Poot aan te prijzen , en eenige uaaltjens van deszelfs Poëzij op te geeven. Zijne Tijdgenooten bewonderden hem , erj gaven hem den uitgebreidften lof. Een der begaafdfte Dichters», Joan de Haas, laat zich dus uit: „ Gij dichters, die uw' tijd en zweet Zoo vlijtigh nacht en dagh befteedt Om eenen rijkdom op te garen Van vonden uit uitheemfche blaren, Scheurt nu alle uwe boeken vrij En werpt uw dichtpen aen een zij, Gij moét uw' arbeit u beklagen, Terwijl een lantman op 'koomt dagen; Een lantman, die van vrou Natuur Alleen bezielr met ijvervuur De kunst hier tart der letterbraven, Daar hij een' fchat ontfluit van gaven En niet alleen een eenig dicht Aen Neêtlant levert in het licht, Maer eenen bondel van .gedichten, Die met vermaek den lezer (lichten; Die toonen, hoe het rijk vernuft Des dichters nergens ftaet verfuft, Maer alles braef weet uit te voeren Het geen zijn zanglust aen wil roeren; Gedichten, die vol majesteit • Getempert zijn met lieflijkbeit, T 2 Eu  a64 K. Poot's Gedichten. En 't réchte merk op 't voorhooft dragen Der kunst om kenners te behagen: Gedichten, die vol regelmaet En zuiverheid en taelfieraet Met kracht van woorden naer de reden De zaeken voegelijk bekleeden: Gedichten, daer, om kort te gaen, Gartsch Ncérlant van verbaest moet ftaen En dit doorluchte vonnis ftrijken: Hoe moedig Latium magh prijken Met burgemeesters, die hec vroeg Met luister haelde van den ploeg Om 's weerelts hooftftat te regerea En met den lauwer te braveren; 't Heeft noit een' lantman voortgebroght, Die met den lauwer pralen moght, Door Febus zelf aen hem gefchonken: Ik magh met deze glori pronken." De Dicht- en Taalkundige D. van Hoogstraten vereerde 'sMans afbeelding met dit veelzeggend Bijfchrift: „ Dus. nam Natuur een proef wat zij wist uit te werken Aen Poot, en ftorcte hem haer geesc en gaven in. De kunst boodt haer de bant om zijne kracht te fterken, Waer door Natuur en Kunst vereenigden uit min, Om door dien bant verknocht een proefftuk voort te telen, Dat zich venoonen zou volmaekt in alle deelen." Proe~  Proeve van Dichtlievende Uitspanningen. 265 Proeve van Dichtlievende Uitfpanningen; onder de fpreuk: A\ doende leen men. Te Amfterdam, bij David Weege, 1781. 90 bladz. in gr. Svo. De Pt ijs is f -: 15 : - Betuigen de Uitgeevers deezer Proeve, dat de eenige fpoorflag, om eenige van hunne fchrijfletters in drukletters te doen veranderen , geweest is , dat zij gaarne wenschten te wceten, of het geen zij verrigtten, hunnen Natuurgenooten behaagde; Wij willen dan ook niet afzijn om ons oordeel over dit Dichtbundeltje te zeggen; En dat beftaat hier in, dat wij wel geene uitgewerkte en uitfteekende Dichtftukken in het zelve hebben aangetroffen , maar dat ons echter deeze Proef voorkomt niet minder te zijn , dan verfcheidene Dichtlievende verzamelingen , welke van tijd tot tijd door de drukpersfe gemeen .gemaakt worden ; waarom wij den leden van dit Gezelfchap de voortzetting van hunnen arbeid geenszins afraaden; derzelver fpreuk is toch waarheid, al doende leert men. Daar deeze Dichtlievende Uitfpanningen beftaan in Mengeldichten, Klinkdichten en Fabelen en Vertelzels, zullen wij van elk foort een ftaaltjen opgeeven. Het eerfte Dichtftukje. zijnde een Feest-Zang ter gedagtenis van 's Heilands Opftandinge, zij tot een proef jen uit de Mengeldichten. „ Juich, Christen Volk! 't is uitgetreurd: Vorst Jefus heeft den ddod verflonden, 1 De grafzerk is van e ;n gefcheurd. Juich, Christen volk! 't is uitgetreurd: Uw blijdfchap rijst uit Jefus wonden. 't Is thands de dag der zaligheid: Nu pust u 't heilig vrolijk zingen; De Heilzon heeft haar glans verfpreid. 't Is thans de dag der zaligheid, Juicht, juicht, verloste ftervelingen 1 T 3 Hii  atfö Proeve van Dichtlievende Hij, die den zwaarden ftrijd begon, Dien gij in 't ftof des doods zaagt dalen, Verrijst bij 't rijzen van de zon. Hij die den zwaarfteri ftrijd begon, Mogt heden heerlijk zegepraalen. Befchouw het kruis van 's werelds Held,' En zeg: „ daar is mijn Borg geflorven, ,, Daar heeft hij Satans magt geveld." Befchouw het kruis van 's werelds Held, En roem; ,, Daar is mij 't heil verworven!" Bezie het Graf van 's levens Zon, En zeg: „ Daar daalde hij in 't duister, „ Waar hij den nacht des doods verwon." Bezie het Graf van 's levens Zon, Die thans verrees met nieuwen luister. Roem: jefus leeft, die eeuwig leeft! Hij heeft den lauwer wechgedragen: Gij, die naar de overwinning ftreeft, Roem: Jefus leeft, die eeuwig leeft! Hij, die de Hofflang heeft verflagen. Was Jefus niet weêr opgeftaan, Wat kon men dan met grond toch hoopen? 't Waar met het Christendom gedaan. Was Jefus niet wcêr opgeftaan, Nooit öond de poort des levens open. Wat Held behaalde ooit grooter prijs? Een held, die alles kan verwinnen, Gods Zoon, herwon het Paradijs. Wat Held behaalde ooit grooter prijs, Wie mogt met hem den ftrijd beginnen? ó Chris-  pITSP, AHBINOï», ft^ ó Christen, welk een heerlijk goed, Wat fchatten, welke zaligheden Verwierf des Midlaars Godlijlt bloed! ó Christen, welk een heerlijk goed. Verwagt gij in 't herwonnen Eden! Dank, eeuwig dank, zij 't Offerlam!-. Geflagt om aller wereld zonden, Die t zeer gewillig op zich nam, .Dan, eeuwig dank, zij 't Offerlam.!., Heil, eeuwig heil in Jefus wouden ! Roem,'eer en dank Gods Majesteit!, De Leeuw uit Juda zegepraalde! Hallelujah in Eeuwigheid! Roem, eer en dank Gods Majesteit!Daar zulk een Heilzon ons beftraalde." Uit de Klinkdichten ftrekke tot een ftaalrje De Tong. „ Wie is 't, die 't heilig woord op 't feliandelijkst' verfmaadr? Wis is het, die Gods wet op 't allerhoogst kan eeren? Wie roemt en eert de deugd? Wie durft haar fnood verneêretf? Wie vleit haar evenmensen? Wie koestert nijd en haat? Wie pleegt en dempt geweld? Wie flijft en fluit verraad? Wie kan en Stad en Staat het onderst' boven keeren? Wie kan een konings fchat vergaeren en verteeren? Wie kweekt en breekt de trouw? Wie prijst en laakt het kwaad? Wie kan den vriendfehapsband bevestigen en breeken? Wie maakt den lieven vreê ? Wie kan den krijg ontfteeken? Wie is 't, die vaak den mensch tot fnoode boosheên dwong? Wie kan 't geheiligd recht verdraaijen en verwringen? Wie liegt en vloekt en zweert om kleine beuzelingcn? Wie is der waarheids tolk? Wie 't best.en flegtst? De Tong/ Wij  a68 Pïoeve van Dichtlievende Uitspanningen, Wij voegen *er dit Fertelzel bij De Twee W e n s q h e n, „ De Kalif Nassir die een' fchat van louter goud Een' regenbak had aanbetrouwd, Sprak: welk een ftreelend vergenoegen, Zo zich de Hemel naar mijn' hartewensch wou voegen En *k zo lang leefde, tot deez' bak tot aan den boord Met goud was opgevuld! — Zijn gunstling, die dit hoord', Riep uit; wat taal! — kan 't mooglijk weezen, Dat zich de Vorst door drift naar goud dus laat beleezen! — Hier boeit de vrees voor ongenaê Zijn' tong. — De Kalif merkt dit dra En zegt: wel aan , ontdek u nader! — „ Mijn Vorst! "k herinner mij, dat ik, uw' ouden Vader „ Verzeilende op dees plaats, den bak heb vol gezien: „ Hij badt met nat bekretene oogen, „ Wees met mijn fmeekingen, ó Hemel! toch bewogen, „ Laat, zo 't naar uw beduur en wijsheid kan gefchién, „ Mij zo lang op deeze aarde leven, „ Tot dat ik al dit goud behoorlijk heb befteed; „ Den armen heb bedeeld, den naakten heb gekleed, „ En eens mijn volk ten nutt', deez' bak.heb leeg gegeeven !*•' —  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEtf VAN BOEKEN, Het Boek Job ten algemeenen gebruike, door Hendrik San der, Profesfor van de Illustre Scbool te Karehrube, en Honorair Lid des Genootfcbaps van Liefhebberen der Natuuronderzoekingen te Berlijn. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. v. M. A. Z. Te Utrecht, bij de Wed. ja Yan Schoonhoven, 1783. 374 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f i: 16:- ö Wijlen de Heer Sander (want hij is voorleden jaar, in den ouderdom van agt-en-twintig jaaren, overleeden) laat voor dit Werk eene breedvoerige Inleiding voor af gaan, in welke hij eerst, met veel warmte, fpreekt over den Bijbel in het gemeen, en vooral over het nut van deszelfs Gefchiedenisfen, tot heilzaam onderrigt voor menfehen lil allerleien (iaat en omftandigheden. Van'daar gaat hij over tot de befchouwing van het Boek Job in het gemeen; toont deszelfs nut aan; en hier op onderzoekt hij, of dat Boek een Verdtcbtzel zij? Volgens zijn oordeel dwaalen zij, die meenen, dat 'er in de daad voor veele duizend jaaren een mari, met naame Job, in de plaats, waar naderhand Damasctis ftond, zou geleefd hebben, en dar deeze man, midden in den welftand en overvloed, van alle aardfche poederen beroofd, van zijn vrienden zoo flegt getroost, maar ten laatften van God weder in betere omftandigheden is gefield ge> wT,en- " Men dwaalc>" ze& hij, „ welligt uit eene verlcnoonluke teêrheid van geweeten , die uit verkeerde' begrippen van het geen de waardigheid, verhevenheid, Goddelijkheid en nuttigheid der Openbaaringe vernietigt of verlaagt ontftaan is. Alles tegen eikanderen overwoogen ben ik genegen, het voor een Leergedicht te houden " Dan? ontvouwt hij de Grondfchets van'het Boek: „ De hoofdinhoud," fchrijft hij, „ blijft altoos bevestiging der zekerheid eener andere wereld, door den verwarden toeftand der tegenwoordige. Troost voor den deugdzaamen , wanneer hij, bij de beftendige oefeningen der oprechtheid, door ellende vervolgd wordt, daar in eenen troost vindt, dat hij' Nieuwe Ned.Bibi. lilde Deel. No. 6. V zich  a-o II. S A S J) E J zich zeiven, gelijk Ossian zegt, zijn leed voorzingt, en^ gelijk dikwijls gefehiedt, ongelukkig blijft tot aan hec einde van zijn leven. — Wederlegging der gewoone eisfehen, die de meeste menfehen in flilce aan God doen, om hun de belooningen der deugd, reeds in die leven, mede te deelen. ■ Beflraffing der ongegronde en pijnigende verdenkinge, die bij den gelukkigen aanfehouwer zoo ligt ontflaat, dat naamelijk de vroome , wanneer God hem al hec onaangemame der aarde doer ondervinden, niec zoo volkomen heilig, zoo vroom en oprechc is, als de wereld geloofde. ■ Leering voor allen, dac het onmogelijk is, door hec dikke voorhangzel te zien, dat de tijd en de eeuwigheid fcheidt, dat het een vergeeffche wensch is, de reden te doorgronden, waarom de goederen en wellusten deezes levens, dikwijls hec besce deel der ftervelingen niet bezoeken , maar zeer dikwijls in het huis der weeldigen en troefchen haare wöoningen opflaan. —— Eerbiedige opwekking coc geduld en onderwerping, wijl God dikwijls, in den fchreienden oprechten, dien, die de deugd verfmaadc, der wereld een voorbeeld van belangloosheid, van oprechrheid, der teder11e gezindheid omtrent hem en zijne ons zeldzaame en onverklaarbaarfchijnende handelwijze , denzelven lloute lasteraare'n het bewijs zijner onzijdigheid en allerhoogfte gerechtigheid vertoont. Zigtbaare daarftelling, hoe men in de wereld mee ongelukkigen omgaac, hoe men ze zier zinken zonder menschlievende hulp, zondercrooscen vriend- fchap, en eindelijk heenwijzing tot de flille pragt der natuur, waar wij, in de duizendvoudige deelen van het wereldflelzel, de grootte leeren kennen van dien onbefchrijftijken en Majestieuzen God, die van den Orion tot den aardworm nederziec, der zee haare wacerdroppen toetelt, en de natuur beveelt, dat zij, als zijn beeld, groot en goed zij; om bij alle zijne befchikkingen over ons te zwijgen en zijne toekomstige huishouding te verwachten." Her geen de Hoogleeraar dan nader ontwikkelt. 'Waar op hij een onderzoek doet naar den Schrijver des Boeks. Alles het welk daar in voorkomt van de natuurlijke merkwaardigheden, en door hem was voorgefteld , zamengenoomen , ., leidt" fchrijft hij ,, natuurlijk tot eenen Man , die Arabië en Egypten kent, bereisd en zich daar lange moet opgehouden hebben. En moeten wij aan eenen opfleller denken, die anders reeds in de reeks der heilige Schrijvers blinkt, zoo heefc hec vermoeden, dat reeds lange onder de Bijbelverklaarders bekend is, dat Mozes de maaker van dij Boek  Het Boek Joe ten algemeenen gebruike. 271 Boek is, zeer veel waarfchijnljkheid." Het geen hij verder aantoon:. Vari waar hij treedt tot het onderzoek, of het Boek Job ook van den Satan fpreekt? De Heer S and er ontkent, dat de perfoon, die, in de twee eerfte Hoofdftukken, daar voor gewoonlijk gehouden wordt, de Satan if. Maar wie is hij dan? Hier omtrent is zijne meening zeer zonderling : ,, Het is," zegt hij , ,, een man, dien rnen, in onze Gerichtstaal , een Fiskaal zou noemen. • Een door den Opperheer zeiven beftelde man, wisns ampt het is, om beftendig door het rijk rond te gaan, de oogen nu hier dan daar heen te Haan, en te zien, of de wetten'des Konings gehouden worden, of niet, de overtreeders te onthouden, om op den openlijken gerichtsdag hunne naamen bp te geeven. Zulk een man kan onbefchroomd tot de Vergadering inkomen. Hij is noodzaakelijk in dezelve; de onpartijdige richter moet hem gelegenheid geeven, om zijne klagten en befchuldigingen voor te dranger), zijn karakter kan zeker niet voordeelig zijn, zijne gehaate, meedoogenlooze bezigheid verderft zijne ziel, maakt ze wreed, liefdeloos; den besten zal hij zoeken zwart te maaken, de zuiverfte onfchuld zal hij weeten te laaken, met eeroe zekere ftoutheid zal hij de onedelfte uitleggingen der fchoonfte handelingen, de onverdienste verfmaadingen voortbrengen." • Een vreemd verfchijnzel voorwaar! Een wezen van een nieuw maakzel! Dan wij kunnen m'etzien, dat, door deeze uitvindinge de voornaame zwaarigheid wordt weggenoomen , welke men tegen het gewoon gevoelen, dat hier van den Duivel wordt gewaagd, inbrengt. De voornaamfte. reden toch, wanneer men dat verwerpt, is: om dat men het onvoegzaam vindt, dat de Satan zoo gemeenzaam met het Opperwezen fpreeken en in den Hemel komen zou. Maar is-het min onvoegzaam, dat zulk een verdorven wreede,liefdelooze, lasterzugtige en ftoutfpreekende Rijks-Fiskaal gemeenzaam met God,' en in zijnen Hemel is? Bij deeze gelegenheid, laat zich de Schrijver breed uit, over de werkingen des Duivels. Hij ftaat toe, dat'er veele booze van God afgevalle Geesten zijn; hij ftaat toe, dat zij voor de komst van Christus, en bij zijn verblijf op aarde, onder de toelaating van God een groote magt over de lighaamen en zielen gehad hebben; maar hij ontkent echter, dat zij op eenige wijze, de oorfprongen van het kwaad 0 onder de menfehen zijn; „ wanneer," fchrijft hij, „ de Bijbel hem eene zekere magt over de menfehen toekent, V % zoo  tl* H. S A n S K R zoo is dit geene andere , dan alleen eene zedelijke heer* fchappij. De dwaalingen van het verftand en de dwaasheden van het hart, die bij een zedeloos leven allengs fterker worden, leveren — dit is de zin deezer uitdrukking ; zulke menfehen als weder over in de dienstbaarheid van den Vader der zonde, terwijl zij hem verder van God, en alzoo van de waarheid en heiligheid verwijderen:" enz. Hij verklaart daar op eenige Schriftuurplaatzen , welke men gewoon is voor de werkinge des Satans bij te brengen , naar deeze meening. Wij ftaan den Heer S and er geree- delijk toe, dat men al te veel op rekening van den Duivel Helt, waar aan hij geenzins fchuldig is, en wenfchelijk was het, dat zelfs gemoedelijk denkende Christenen daar in voorzigtiger waren; maar alle werking van dien Geest te ontkennen, dat ftrookt zelfs niet eens met des Schrijvers aangenoome gronden; want heeft de Duivel voor Jefus komst, en bij zijn verblijf op aarde, magt gehad over menfehen, gelijk hij toeftaat, waarom zou men hem die nu geheel ontzeggen? zoo min het hem toen onmogelijk was te werken, is het hem nu. Moet men het, naar des Schrijvers gegronde meening , eigenlijk verftaan , wanneer Jefus, voor zijne Opftanding , van bezeetenen fpreekt; dan moet men het insgelijks eigenlijk verftaan, wanneer hij zulks na zijne Opftanding doet, en den zijnen magt belooft, om in zijnen naam Duivelen uit te werpen , Markus XVI: 17. De Duivel moet derhalven , na des Zaligmaakers verheerlijking, ook magt op den mensch oeffenen, die werking is in zich selve dus niet onmogelijk, en Jefus leert, door die belofte, dat hij haar daadelijk oeffent. Wij zwijgen nu van den gewrongen zin, welken men, volgens des Schrijvers zamenftel , aan veele plaatzen, uit hec Nieuw Verbond, moet geeven. Des Hoogleeraars gevoelen zou beter zamen hangen , fchoon aan niet minder zwaarigheden onderworpen zijn, indien hij in het geheel alle werkingen des Satans, ten allen tijde, had ontkend. In Duitscbland heerschc hec bijgeloof omtrenc de werkingen van den Boozen nog zeer fterk; zoo zelfs dac, gelijk hij melde, „ eenige leeraars in lange aanhoudende koortzen of andere kwaaien, aan zich of de hunnen , zich van Roomfche bezweeringen bedienen," ijver tegen dit bijgeloof fchijnt hem te ver, aan de £ andere zijde, vervoerd ce hebben. In hec laatfte deel der Inleidinge onderzoekt hij, of in dit fchoone boek ook onze dierbaare Verlosfer, Jefus Christus, genoemd wordt? of men de plaats Hoofdft. XIX: a^, 96,  Het Boek Job ten alcemernen cebrüike. «73 iifi, 27. van Hem met recht verklaaren kan? Dan of deeze fewoone verklaaring gewigtige redenen tegen zich heeft? lij verklaart zich voor het laatfte, en houd de eerfte meerling ftrijdig tegen het plan van dit Boek. Dat men Goël door Verlosser vertaald heeft, is, zijns erachtens, de aanleidende gelegenheid tot dezelve geweest. „ Verre zij het echter van mij," zegt hij, „den Christenen, die aan deeze uitfpraaken gewend zijn, den troosc te ontrooven, of hunne ftichting te verhinderen, en hun geloof te verwarren. De ftervende geloovigen verkwikken zich met deeze plaats, en het leven en de wederkomst des Verlosfers, ter opwekkinge der dooden, berust op de onbedriegelijke getuigenisfen des Nieuwen Testaments; derhalven is de zaak waar, maar de plaats in Job is geen bewijs daar voor." Als men nagaat, wat de Schrijver zegt van het plan van dit Boek, dat alles uit het gezigtspunkt van de leer van een ander leven te bevestigen, moet beoordeeld worden, dan kan men het, onzes bedunkens, tegen dat plan niec ftrijdig vinden, dat daar in gewaagd wordt van eenen doorlugcigen Perfoon, door wien eens het leven aan de dooden zou worden wederge- geeven; hij vleic daar zeer wel in: Maar genoeg van de Inleidinge. Wij gaan tot het Werk zelve over. Het beftaat, uit eene nieuwe, met Aanmerkingen verrijkte, Vertaalinge van het Boek Job. De Vertaaling is niet letterlijk, drukt veelal meer den zin, dan de woorden van het oorfprongelijke uit; om den zatnenhang te toonen, heefc de Heer S ander zich menigmaal van inlasfchingen bediend, en Van de Maforethifche ieezinge van den grondtext wijkt hij niet zeldzaam af. Mich aclis is zijn voornaamfte voorganger geweest. Zij komt op veele plaatzen te vrij voor, voor eene Vertaaling; laat zich over het geheel met aangenaamheid leezen, en vindt men, om dat zij minder Afiatifche fpreekwijzen heeft, en in ons tegenwoordig Nederduitsch is overgebragt, 'er dat deftige niet in, het welk in onze gewoons Vertaalinge zoo behaagt; men zal dit verlies , door de meerdere duidelijkheid, op veele plaarzen, vergoed vinden. Om onze Leezers eenigzins tot eene vergelijking in ftaat ' re ftellen , zullen wij «en der kortfte Hoofdftukken , het XXIIIfte, hier laaten volgen. „ Nu klaagde Job verder: Gij geeft nog beftendig mijne klagc voor weêrfpannigheil uit en Gods hand ligt zoo zwaar op mijn zugten! [Ik zucht aanhoudend, en nogthans trekt hij zijne zwaare hand niec te rugj Ach! dac ik wist, V 3 hoe  a^4 H. S a n d e s hoe ik hem vinden en voor zijn' troon komen kon 1 o Dan, wilde ik Hem mijne zaak openleggen ; ik wilde alles wat' mogelijk was ter mijner verdediging 'zeggen ! Dan wist ik toch ook wat Hij mij antwoordde, en hoorde, wat hij mij voorhield. Zou Hij wel enkel met zijne hoogde magt met mij twisten? Neen. Hij zou mij zeker van geen hei¬ melijke fchenddaaden befchuldigen ! Een onfchuldige verfcheeh voor Hem , ik zou voorzeker vrij en voor zuiver verklaard worden. [Doch ik zie Hem niet, ik kan Hem niet fpreeken.] Zie ik voor mij uit, zoo is hij nergens. Zie ik agter mij , ik word Hem evenwel niet gewaar. Wend ik mij ter linkehand, zoo bedekt Hij zich, ik kan Hem niet vatten. Ook ter regtehand verbergt Hij zich ik zie Hem nergens! [Ik fehroom niet, met Hem te fpreeken/] Hij kent mijn gantfche gedrag, toetst Hij mij, zoo verlchijn ik, als egt goud. Mijn voet volgt trouw Zijne treeden na; Zijne leer volg ik op, van Zijne voorfchriften wijk ik niet, nimmer verftoot ik ze van mij, Zijne bevelen bewaar ik als een fchat in mijnen boezem. Maar Hij blijft nu bij Zijn eens genomen befluit, wie kan Hem daar van afbrengen? Hij doet wat Hij wil. Wat Hij eens over mij beflooten heeft, voert Hij uit . en 'achl welligt wagten nog veele zulke harde beftellingen op mij! [Zoo lang vertoeft de dood.] Daarom verfchrik ik voor Hem, wanneer ik aan Hem denk; zoo beef ik. God heefc mij kleinmoedig gemaakt, de gedagcen aan Hem, [den onverbiddelijken,] werpc mij eer neder. Waarom ben ik niet weggerukt eer dit onheil kwam ? Alles wac ik nog voor mij zie, is door onoverzienbaare ellende bedekc." De Aanmerkingen betreffen inzonderheid die plaatzen, welke uit de nacuurlijke Hiscorie lichc kunnen ontvangen, en zijn ook daar best. De Heer Sander is, door zijne vertaalde Schriften, onder ons, als daar in zeer bedreeven, bekemd geworden. Wij willen flegts eene daar van op Hoofift. XXXIX: 17 enz., welke den Struis betreft; mededeelen. „ Deeze vogel in Afië en Afrika, die onbetwistbaar de grootfte onder alle vogelen, en meer een viervoetig dier fchijnt te zijn, dan een vogel, legt tusfchen de 30 en 50 eieren; het eerfte ligt in het middenpunkt, en de andere leidt hij 'er zeer voegelijk om heen. Men heeft overal in Europa de ledige fchaalen in de Kabinetten en Apotheeken. De berichten van hun getal, zwaarte , en van dén legtijd zijn bij de Reisbefchrijvers ook zeer onderfcheiden. Nauwlijks hec vierde deel deezer eieren komt uir. In  Het Boek Job ten algemeenen gebrüike. 275 In de zandhoopen, die ze met de pooten opkrabben, om ser de eieren in te leggen, behouden ze wel den noodigen graad van bloedwarmte, en in den nacht zouden de Strui/en zelve op de eieren zitten, om ze voor de koude te bewaaren. Doch daar de vogel, in de woestijne Sahara, dikwijls lang moet rondloopen, eer hij voedzel vindt, zoo vindt hij naderhand den weg, tot het nest, in dit ongebaande land niet Weder. Ook kan hem het geringfte geruisen zoo bevreesd maaken, dat hij 'er afloopt, en in den nagt is het niet anders, dan of hij zijn eigen kinderen niet acht . en vergeeten had. Hij loopt reeds weg wanneer men hem maar zien wil. Veele eieren worden van menfehen en dieren geknikt, of althans befchadigd, verkoud, en uit hun leger geworpen. De moeder zou ook zelve eenige eieren breekeu en de andere jongen daar mede fpijzen. Dikwijls haaien dé Arabieren deeze eieren en eeten zc. Dikwijls vinden ze versfche en vuile eieren bij eikanderen, en de uitgekroopen half doode jongen dwaalen rond, en jammeren bcklaaglijk over de moeder. De Struis heeft derhalven geen ver reikend gezigt, noch dien fcherpen reuk, dat fijne gehoor, de innige liefde, de hevige drift voor de onderhouding van zijn geflacht, die andere vogels hebben, en die bij een broedende henne tot woede ftijgr. Zijn aart is vreesachtig, fchuw, zijne onderfcheidingskracht is zwak , zijne tong is ftomp, zijn honger onverzaadelijk, en zijne teeldrift wel beet, maar gaat ook fchielijk over; hij heeft niet die tederheid der paaringe en de moederlijke zorg, die wij in andere dieren vinT den. Dit ftelt de Dichter zoo voor, als of God hem geen verftand gegeeven had. De zin is: hij heeft de merkwaardigfte driften niet, waar door dikwijls het eene dier boven het andere aan den mensch nader komt. De natuur vind deeze inrichting voor goed, wijl anders de Struisfen oneindig zouden vermeerderen, en het evenwigt tusfchen andere dieren en planten zouden-benadeelen. De foort gaat daarom niet te niet, men vindt nog altijd in zommige ftreeken gantfche menigte Struisfen, en Europa begeert thans, meer dan ooit, de vederen van deezen vogel tot hoofdverfierfels. Zijn menfehenvrees is ook uit Lev. XI: 16. Deut. XIV: 15. Jef. XIII: bi. XXXIV: 13. XLIII: 20. Jerem. I: 39. en zijn zorgeloosheid omtrent zijn jongen, uit Klaagl. IV: 3. blijkbaar. Maar zoo klein de Struis van deeze zijde is, zoo merkt nogthans de Dichter hem aan, als een bewijs van de grootheid van God, en roemt zijne fnelheid in het loopen, waar door de natuur hem het gebrek aan bekwaamheid in V 4 het  a?6 VïRHANDELINCEN VAN het vliegen vergoedt, en hem van veele gevaaren behoedt Shaw verhaalt, dat men van hem geloofde, dat hij zich zeiven met een fpitze uitwas in het gewrigt der vleugelen fteekt, wanneer hij fnel wil loopen. De Arabier kan hem dan met zijn beste paard niet inhaalen, en men zegt, dat het een fchoon gezigt geeft, wanneer hij zijne vleugels, om te loopen , als riemen gebruikt en ze geftadig beweegt, om zich daar mede voort te roeijen. Merkwaardig is het zeker dat de Voorzienigheid zulke groote dieren gefchaapen heeft' die voor hunne jongen weinig of niets doen , en dat ze* nogthans het geflacht deezer fchepzelen tot op deezen dag behouden heeft: Ongetwijffeld is dit de gedachte des Dichters." Wat de vertaaling van dit, in veele opzichten nuttig, Werk betreft; wij hebben die met het Hoogduitsch niec kunnen vergelijken ; zij laat zich , over het geheel , wel leezen, doch hier en daar ftieten wij aan. Die, bij voorbeeld, naleest, het geen wij boven, raakende de Grondfchets van het Boek Job , daar uic ontleend hebben, zal het, met ons, gedeeltelijk duister vinden: ook verwart de Heer v. M. den Noemer en Befchuldiger dikwerf met elkaêr. In vertaalingen van Schriften van deezen aart, is het vooral een pligt, om op de taal te letten. Verhandelingen raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. uitgegeeven door Tïylers Godgeleerd Genootfchap. Tweede Deel. Te Haarlem, hij Joh. Enfchedé en Zoonen en j. van Walre, 1782. Behalven het Foor berigt en de voor aan gedrukte oorfpronglijke. Franfche Verhandeling van den Heer de CastiUon welke den gouden Eer -prijs getrokken beeft, 428 bladz. in gr. \to. De Frijs is ƒ4 : -: - Bij de uitgave van het Eerfte Deel deezer Verhandelingen gaven wij aan onze Leezers een berigc van het Genootfchap, uit welks fehoot dezelve komen,'gelijk ook van den inhoud van die Deel (*). DitTweede is wel een weinig minder in bladzijden, maar b.ftiat ook, gelijk het voorgaande, uic vijf bijzondere Verhan- (*) Zie N. Nederl. Bibl. Ifte Deel, Ifte Stuk, bladz. 481-487.  Teylers Genootschap. 277 handelingen van onderfcheidene Schrijvers, ter beantwoordinge van de Vraage , door het Genootfchap aan het Gemeen voorgefteld, welke dus luidt: „ Zijn 'er goede Bewijzen voor eene Bijzondere Voorzienigheid van God in de Regeeringe der wereld ? zoo ja; zijn 'er kenmerken, waar aan men de werkingen deezer Bijzondere Voorzienigheid van die der Algemeene kan onderfcheiden? en wanneer eindelijk zulke kenmerken niet toegefiaan worden, kan dat, in bet begrip der Bijzondere Voorzienigheid eenige zwaarigheid maaken ?" In het Voorberigt wordt gezegd, dat men in dit Voorftel Gods Voorzienigheid en alle zijne Volmaaktheden voor toegedaan houdt, en dat de Vraag, welke men gaarn beantwoord zag, alleen raakt de wijs, op welke de Goddelijke Voorzienigheid werkt; het welk dan nog wat omftandiger, om de meening des te duidelijker te maaken, wordt voorgedraagen, Dit is ook van allen, wier letter-arbeid ons hier wordt medegedeeld, vrij wel in het oog gehouden, fchoon ze, gelijk in een ftuk, als dit is, wel te verwagten was, en van de Uitgeevers ook wel voorzien is, in het beantwoorden deezer Vraage, niet minder dan eenftemmig zijn. Gelijk wij zeiden, de Verhandelingen zijn vijf in getal. De eerfte onder de zinfpreuk: At vestrum etiam capilli capitis omnes numerati funt , is van Frederic de Cabtillon, Profesfor in de Wiskunst aan de Koninglijke Akademie der Edelen te Berlijn. Dezelve heeft het geluk gehad, dat zij van deeze Keurmeesters, of de meerderheid van die, volgens het Voorberigt, voor de beste gekeurd, en daarom met den gouden Eerpenning is befchonken, om welke reden dezelve ook in de oorfpronglijke taal, waarin ze gefchreeven was, voor aan gedrukt is, het welk men, in de volgende Deelen ten aanzien van het best gekeurde Stuk alleen, als dat in een andere taal dan de Nederlandfche gegefchreeven is, zal in acht neemen. Zij beflaat, in de Vertaalinge, een weinig meer dan 41 bladzijden. De Tweede, welke tot een zinfpreuk had: Homo proponit, Deus disponit, loopt van bladz. 45 tót 136, en is van Josephus Pap de Fagaras, Pb. Doet. et ejusdem Facultat. ac Matb. Prof. in illustri Reformatorurn Atbenaeo M. Vafarhelyenjï in Tranfylvania. Deeze, die in het Latijn gefchreeven en daar uit door het Genootfchap vertaald is , heefc den zilveren eerprijs verworven ; gelijk ook de V 5 Der-  »?8 VïSHAttDELINOBJJ VAM Derde, onder de zinfpreuk: Wijsheid doet niets overtolligs, waar van de Schrijver is Jan van Gilsb, Leer. aar der Doopsgezinden te Westzaandam; van bladz. 139 tot «38. De Vierde, van bladz. 241 tot bladz. 345, js aan het Genoocfchap toegezonden onder de zinfpreuk: Alzoo zeit dg Beert uw Verlosfer en die u geformeerd heeft van den butk af: Ik ben de Heere, die alles doet, die den Hemel uitbreidt, ik alleen, ende die de aarde uitfpant door mis zeiven , Jef. XL1V: 24. Dan , de Schrijver niet goedgevonden hebbende zijnen naam aan het Genootfchap'bekend te maaken, is het zelve daar door beroofd van de gelegenheid om hem de 4 Exemplaaren te kunnen toezenden, welke de Directeuren gefchikt hebben voor den Opfteller van elke Verhandelinge, die gedrukt wordt, al wordt dezelve met geen eer-prijs bekroond, in hoope, dat dit den Schrijveren van zulke ftukken, in het vervolg zal aanmoedigen om zich te openbaaren. Agter deeze Verhandeling is nog gevoegd eene korte Schets van deszelfs geheel beloop, naar de grootere en kleindere verdeelingen, waarin dezelve onderlcheiden is. ' Eindelijk wordt dit Deel beflooten, van bladz. 353 tot 424, (zoo ftaat 'er door misdruk, moet zijn 428) met hes Antwoord op de gemelde Vraag van Jacob Küyper, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer, onder de Zinfpreuk: Laborantem adjuvat Deus. . Dus verkrijgt de Leezer wel een algemeen denkbeeld vaa dit Boek-deel, maar daar mede hebben wij nog niet voldaan' aan het oogmerk van dit ons Maand-werk; daar toe behooren ook Beoordeelingen van uitkomende Schriften. Men zie hier dan nog een meer bijzonder en beoordeelend berigt van deeze Verhandelingen. Twee van dezelve, naamelijk de eerfte en de derde verwerpen de bijzondere Voorzienigheid van God, in de Regeeringe der wereld, (want daar op ziet eigenlijk de Vraag van het Genootfchap) en bemoeijen zich daarom, of in het geheel niet met het onderzoek van kenmerken daar van, volgens den regel: non entis milla funt accidentia , daar geen onderwerp is, daar zijn ook geen toevalligheden, zoo als in de eerfte Verhandeling gefchierir, uitgezonderd eene korte aanmerking daar over, bladz. 35; of maaken 'er hun werk van om dezelve te toetzen en te'wederleggen, gelijk de Eerwaarde Heer van Gixse. De drie anderVpleiten fterk . voor  Teylers Genootschap. 279 voor eene bijzondere Voorzienigheid, maar zijn ten aanzien van de kenmerken eenigzins onderfcheiden. De Heer de Chatillon, Schrijver der Eerfte Verhandelinge, aan welken de gouden Eer-penning is toegeweezen, en met wien wij daarom ons ook 't langst zullen bezig houden, meent, dat door de Leer eener bijzondere Voorzienigheid onderfcheiden van de algemeene of onbepaalde , gelijk hij ze noemt, (univerjille in 't Fransch) wordt te kort te gedaan aan de Wijsheid en Magt van den Schepper van het Geheel-Al, als of die niet in ftaat was geweest om een ontwerp voor alle de gebeurtenisfen van de wereld , niet alleen de {loffelijke , maar ook daar de meeste zwaarigheid in, de zedelijke, te maaken, waar in 'c geen wij de'Voorzienigheid noemen, dat is, volgens de bepaaling van den Schrijver, bladz. 7, Gods hewaarende en. beftierende Almagt, beftendiglijk te werk gaat volgens algemeene, vaste en onveranderlijke regelen. Deeze regelen, zegt hij, bladz. 8, zijn niets anders dan voorafgaande Goddelijke befluiten, uit kragt van tvelke dezelfde oorzaaken, in dezelfde omftandigheden , altijd dezelfde uitwerkzelen voortbrengen, ' Indien nu, dus vervolgt hij, de Voorzienigheid doorgaan^ algemeen en zomtijds bijzonder is, dan zijn de regelen der algemeene Voorzienigheid , in eenige gevallen , ongenoegzaam. Dat kunnen ze, naar zijne gedagten, niet wcezeijj, dan door gebrek aan magt in God, of door zijnen wil. Heeft hier gebrek aan magt plaats, dan heeft God die «evallen niet voorzien, of zoo Hij ze voorzien heeft, kon Hij geene toereikende, en voor alle gevallen dienstige, 'algemeene regelen zich voorftellen. Het eerfte meent hij, dac met Gods Voorweetenfcbap , en het ander met zijne Almagt niet ftrookt. Dan, fchoon God, wegens zijne Almagt, dit wel had kunnen doen, heeft hij hec misfchien niet willen doen. Dit, meent de Schrijver is uit de Ondervindinge niet te bewijzen. De reden is: om dat men de paaien der algemeene Voorzienigheid niet genoeg kent, noch ten aanzien van de ftoffelij'ke, noch ten opzigt van de Zedelijke wereld, waar toe men eene onmiddelijke Openbaaring van God zou moeten hebben. Meri moet dan of in onkunde blijven omtrent dit Stuk , of zich wenden tot redenkaveling. Dit maakt het grootfte deel deezer Verhandelinge uit van bladz. 19 tot aan het einde, daar de geheele Verhandeling flegts 40 bladzijden bcflaac, het titelblad 'er afgerekend zijnde. ' Het  280 Verhandelingen tak' Het zou ons te lang ophouden den Schrijver op den voet te volgen; zijn ingewikkeld voorftel laat zulks ook nauwlijks toe. Vraagt men echter ons oordeel, dan moeten wii verklaaren 'er meer fpitsvindigheid dan bondigheid in te ontdekken. De geheele redekaveling, ja, de geheele Verhandeling, rust op eene onbeweezene en onwaaragtige veronderltelling, als of de bijzondere Voorzienigheid van de algemeene weezenlijk onderfcheiden was; daar dit onderfcheid alleen in de voorwerpen en niet in God, te zoeken is die alle dingen werkt naar één en denzelfden raad van zijnen wil , naar welken Hem alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn, zonder dac Hij (gelijk de Schrijver zich , zoo hec knipt, om hec gevoelen der geener, die eene bijzondere Voorzienigheid voorftaan , haatelijk te maaken . uitdrukt bladz. 28, 29, 39 en 40) behoeft op fchildwagc te ftaan, om te belpieden, wat 'er gefehiedt, en het verkeerde daar van ftraks te verbeteren. Terwijl op de gelijkenis van een Uurwerk-rnaaker, waar van de Aucteur zich bedient, bladz 40, voor lange en bondig is geantwoordt. Wij merken 'er alleen op aan, dat een Uurwerk-maaker zich ce vergeefs met algemeene of ook bijzondere regelen voor zijn werk bemoeit, zoo lange het hem aan ftdffe ontbreekt, om 'er een uurwerk uit te maaken. Dit toegepast op de zedelijke wereld, en de voortbrenging van hec nieuvie fchepzel', ge, loovim wij, op de klaarfte bewijzen, welke wij daar van hebben in den Bijbel, welken wij erkennen Gods onmiddelijke Openbaaring in zich te bevatten, dat niemand ooit in Gods Koningrijk inging, die niet vooraf werd wedergebooren, naar den wille van Hem, bij wien geene verandering of 1'chaduw van omkeeringe is, en die niet alleendelighaamelijke dooden levendig maakt, maar ook de geenen, die dood zijn door de zonden en misdaaden, dan, wanneer hij wil dat die dooden zullen hooren de ftem des Zoons Gods, en die gehoord hebbende, leeven. Zegt men, dat dit tot de wonderwerken behoort; wij ontkennen hec niec, maar maaken evenwel onderfcheid tusfchen zulke wonderwerken, waar in de algemeene regelen, van God voor de natuur gefteld, geheel worden voorbij gegaan , en deeze , ' waar in het woord der waarheid ook zijne werking heeft bij den door reden voor overtuiginge vatbaaren mensch, zonder dat'er aan de kragtdaadigheid van den Goddelijken wil, welke hier niec minder kan zijn, dan in het werk der Scheppinge, wordt te kort gedaan. Is  Tkylers Genootschap. «3ï Is *er dus geene ongerijmdheid in het gevoelen van eene bijzondere Voorzienigheid met opzjgt tot de zedelijke wereld, ja is die zelfs zeker, als wij Gods Woord niec willen tegenfpreeken, dan is onze onkunde althans van het geen in de Hoffelijke plaats heefc, geen reden om die aldaar re ontkennen. Zien wij, dat de Voorzienigheid altijd den kortften en eenvoudigften weg ihllaat, waar uit de Schrijver redeneert, bladz. 25, 26; dit wordt niet ontkend; maar het is geenzins bevveezen, dat eene bijzondere Voorzienigheid , of liever eene onmiddelijke tusfchen-komst van Gods wijzen en almagtigen wil, die van eeuwigheid dezelfde was , in zommige gevallen, zonder dat de natuur der dingen eenigzins veranderd worde, daar aan hinderlijk zij. Twee zeer opmerkelijke en aan deezen oord, daar wij onze woonplaats hebben, niet onbekende gevallen, zullen, uic veele andere, het ftuk, daar wij van fpreeken, kunnen ophelderen. Beide behooren ze zoo wel tot de ftoffelijke als toe de zedelijke wereld; beide zijn ze niec alleen zeldzaam, bijzonder en gepast, een aanzien van den tijd, waar in ze gebeurden, welke de drie eigenfehappen zijn, waar uic men , naar de onvolmaakre opgaaf van den Heer de Castillon, bladz. 24, een bijzondere Voorzienigheid meent te kennen, maar bevorderden ook het nut van de Burgerlijke maatfehappij en van de Kerk , het welk als eene vierde eigenfehap 'er had moeten worden bijgevoegd. Met hec eerfte, het welk voornaamelijk tot de Burgerlijke maatfehappij en haare veiligheid behoort, was het aldus gelegen : Een Officier van zekere Heerlijkheid, hebbende zoo wel hoog als laag Rechts-gebied, zit, na den middag-maaltijd, voor een vengfter, waar uit hij het gezigt had op een kneukelhuis. Daar zittende ziet hij, dat 'er een bekkeneel van boven neervalt, hec welk zich, gelijk hec fcheen, van zelfs langs den grond bewoog. Hij gaac 'er naar toe, en toen hij 'er bij kwam fprong 'er een rat uit, welke de blijkbaare oorzaak was van deeze beweeginge. Boven aan het bekkeneel was nog hair, ten bewijze dac hec 'er niet zeer lang gelegen had. Die maakce de aandagc van den Baljuw gaande ; hij neemt hec op en bevindc, dac 'er van boven een fpijker was ingedreeven. Die deed hem, mee reden iets kwaads vermoeden. Hij oncbiedc den doodgraver. Door doezen onrdekc hij, dac die bekkeneel genomen was uit een gr ir, waarin, op zekeren cijd, eene oude vrouw was begraaven , die men gezegd had zeer fchielijk overleecien te zijn, nalaatende twee Neeven, die haar erfgenaamen waren ge.  682 Verhandelt noen van geworden, en waar van de een daar na uic de plaats was vertrokken, de ander aldaar nog woonde. De Officier laat den laatften bij zich komen, onderhoudt hem over hec geeri hij gezien en vernomen had van den doodgraaver. De verdagte perfoon, door zijns confcientie geperst, bekend, dat hij en zijn mede erfgenaam, die zich naar elders begeeven had, de oude vrouw, om de erffenis te verhaasten' door een fpijker boven in haar hersfen-pan te flaan, hadde'n vermoord. Waar op dan ook gevolgd is, dat dees booswigt de Welverdiende ftraf heeft ontvangen. Hec tweede, waar bij de Kerk'vodral belang heefc beftaat hier in : ÏLen Godvruchcig Huisman , hebbende' een taamelijk groot Land-bedrijf, had, onder zijne huisbedienden, eenen knegt, welke, zich tot fchandelijk vloeken gewend hebbende, bij ieder voorval, fchier als een flopwoord , gewoon was te zeggen of te wenfchen: dat de donder hem mogt'flaan. De Vrouw van deezen Huisman hem al dikwijls aangefpoord hebbende, om dien boozen dienstknegt te laaten gaan, alzoo zij vreesde dat hun anders iets Kwaads mogt overkomen, befluit hij eindelijk hiertoe, en voert hec uic op een tijd, wanneer men bezig zijnde met'den oogst in te zamelen, gereed ftond om hec laatfte koorn te bergen. Op dit tijdflip vraagt de voornoemde knegt zijnen Meester, of hij, als dit gefchied was, naar een nabuurig dorp ter kermis mogt gaan? De Meester ftaat dit niet alleen aan hem toe, maar voege 'er ook bij: dat hij, indien hij wilde, 'er altijd kon blijven , om dac hij hem in zijnendienst wegens zijn geftadig vloeken , niec langer kon of wilde dulden. Juist viel die voor op eenen tijd , wanneer'er een zwaar onweder fcheen te zullen ontftaan. Dit gaf aan' den vroomen Huisman gelegenheid, om coc dien knegt te zeggen: dat Gods donder, waar mede de lucht fcheen vervuld te weezen, en om welken hij zoo dikwijls gewenscht had, hem wel ligt kon treffen. En ziet daar de-lucht berst los met donder en blixem; de knegt, die zich 'sMeesters woorden weinig fcheen aan te trekken, worde op hetoorenblik van den donder getroffen en dood geflagen ; 's Huismans wooning, die zijne eigene niec was, wordt in den brand geftooken, en door deeze vlamme des Hemels verteerd, waar van het gevolg fcheen ce zullen weezen, eene geheele ruïne van dit Godzalig huisgezin, al was het om hec zelve te ftraffen wegens het te lang dulden van zulk een godloos »ensch daar in, zekerlijk orri des voordeels wil. D?  Tetliürs GbNOOTSCHAPo 2f2 De man gaat naar de Stad Leiden, tot zijnen eigenaar, maakt hein zijn ongeluk bekend, en bidt hem orn zijne hulp, ten einde zijne zaaken, zoo goed mogelijk, te herftellen; Deeze is daar tóe niet genegen , indien hij geen borgen . heeft. Hier toe wilde niemand zich bij den eigenaar verbinden. Hij gaat dan wederom, na vergeeflchen aanzoek, bij veelen, zonder als nog eenen borg onder de menfehen te hebben, naar Leiden, om andermaal zijnen eigenaar tot mededoogen te beweegen; op den weg raakt hij ergens ootI moedig en ernstig aan het bidden, roept Jefus aan en worstelt met hem, als den Borge voor zijne eeuwige belangens, die immers ook de tijdelijke van hem, en zijn huisgezin niet onbezorgd zal laaten. Van het gebed opftaande, en vrolijk en wel gemoed, gaat hij tot den eigenaar. Deeze vraagt hem of hij eenen borg en wel eenen goeden, gekreegen had? Ja, was zijn antwoord, eenen die ter deegett goed is. Wien dan ? werd 'er toen gevraagd , en wederom geantwoorde: den Heere Jefus, die immers ook uw borg is. Want de eigenaar was mede een bekend godzalig man. Dit veroorzaakte zulk eene omwending in het gemoed van den laatften , dat hij, zonder meer op eenen borg te ftaan, Het afgebrande huis weder liet opbouwen voor den door Gods onweder verarmden huisman, om 'er zijn bedrijf als vooren In te doen, welke onder een neerstig Waarneemen van zijn I beroep, in korten tijd, zoo van God gezegend is, dat hij daar na eigenaar van de hoeve is geworden. Ziet daar twee gevallen, waar bij nog verfcheidene andei ren zouden kunnen gevoegd worden , welke , fchoon 'er l niets in is, waar uit men tot een eigenlijk gezegd wonder' werk zou kunnen befluiteri , alzoo 'er niets in voorkomt, idat niet volmaakt ftrookt met de natuur der zaaken, in de' itoffelijke en zedelijke wereld beide, echter zoo veel bijzonders in zich behelzen, dat men, zonder al te zeer door ■ eene denkbeeldige wijsheid der wereld, welke nier zelden' ( dwaasheid bij God is, ingenomen te weezen, nauwlijks zal I kunnen nalaaten, daar in den vinger van God, dat is, eene bijzondere Voorzienigheid, te erkennen.. Althans, het komt ons voor, dat de Schrijver, met alles 1 wat door hem is aangevoerd, zijn ftuk nog geenzins heeft vvoldongen, en dus geene reden heeft om zoo ftellig en des-" ■ ppotiek te zeggen, gelijk hij doet bladz. 40, „ Befluïr der' halven met mij, dat 'er eene onbepaalde Voorzienigheid'is, 'Wier zorg zich over alles uitftrekt ; of wel, dat Gods be1 naarende en begierende Almagt beftendiglijk werkt, volgens  »*4» Verhandelingen van gens algemeene» vaste en onveranderlijke regelen, vooraf ! door zijne volmaakte Wijsheid bepaald; en dat, zoo wij geneigd zijn , om , in zommige gevallen , eene bijzondere Voorzienigheid te erkennen, zulks alleen is, om dat, we- I gens de bepaaldheid van ons gezigt, dat tot de fijnfte en ver- ! borgende drijfveeren der gebeurtenisfen niet kan doordrin- : gen , flegts een zeker getal van deeze drijfveeren ons toefchijnt aan die regelen onderworpen te zijn, terwijl het ons .voorkomt, dat een veel grooter getal anderen daar van onafhanglijk is." Terwijl het geen 'er nog wordt bijgevoegd aangaande eene tweederleie Voorzienigheid en het beter overeenkomen daar van met de leere der geenen, die de voorweetenfchap der toekomende gebeurlijkheden loochenen , uic het reeds gezegde blijkt niets betooglijks in zich te behelzen. Een en dezelfde Voorzienigheid is onbepaald, of algemeen, en teffens bijzonder, hec zij dedingen, welke, van tijd coc cijd, in de ftoffelijke of zedelijke wereld, gebeuren, volgens de gewoone en van God zeiven vastgeftelde regelen, alzoo gcfchieden, gelijk wij zien, het zij dac zij dac niet zouden gedaan hebben, een zij de Voorzienigheid was cusfehen beiden gekomen, 't Is altijd dezelfde zamenwerking van Gods oneindige Wijsheid en Magt, om ons van 'sSchrijvers ei- I gene woorden te bedienen , of dezelfde altoos wijze wil, waar door alle dingen zijn en gefchapen zijn, welke Hij derhalven, zonder dac Hij behoeft te loeren, wat zijn fchepzel doen zal, om 'er zich dan naar te fchikken, voor af, in alle haare bijzonderheden, op de volmaaktfte wijze weet en doorziet., hoe wisfelvallig dezelve ook weezen mogen, wanc Hij iverkt alle dingen naar den raad van zijnen -wille Eph. I: 11. j Dan, wij zouden ons wel ligt te lang met dit eerfte ftuk . ophouden. Die eene echter vinden wij ons nog verpligc te zeggen, dat de Schrijver' edelmoedig genoeg is, om te erkennen , dat de leer eener bijzondere Voorzienigheid een groot voordeel heeft, het welk men, bij de ontkenning daar van, fchijnt te verliezen: „ zeer zeker nogthans zegt hij, .bladz. 36 en 37, hier van fpreekende, is hec dat deeze leer niec gevaarlijk, dat zij zelfs bij uieftek nutcig kan geoordeeld worden, aangezien de troostrijke hoop, waar mede zij ons vervult, van door den Almagcigen en Algoeden God, ten gepascen tijde, ce zullen geholpen worden." Zulk eene edelmoedigheid treft men niet aan bij den .Schrijver van de derde ■ Verhandelinge, die met eenen twee-'  Teyeer-s Genootschap. 2S7 'tweeden zilveren, eeren.-prijs befchonken is , waar toe wij nu overgaan, oni dat dezelve, daar in met de eerfte overeenkomt,, dat het gevoelen van eene bijzondere Voorzienigheid volftrekt vérworpen wordt , fchoön ze anders, naar onze gedagten, vrij wat geregelder (es veel bondiger gefchreeven is, dan de eerfte, waarom wij , als 't,aah ons geftaan had, en het gevoelen van deeze twee Schrijvers het had moeten winnen, den gouden, Penning aan deezen zouden hebben toegeweezen en den éerften wel ligt geheel onbeloond gelaaten. De.Doopsgezinde Leeraar behandelt zijn ftuk zeer regelmaatig. Na vooraf in eene Inleiding zich den weg bereid te hebben, verdeelt hij zijne Verhandeling in 4 deelen; „ Wij zullen, zegt hij.bladz. 145, I. Eerftelijk, zommige ophelderende aanmerkingen maaken,,die, eensdeels, .ftrekken,: om de vraag zelve toe te ligten; en, anderdeels, dienen , ten einde zoodanige, onderfcheidingen op te geeven, noodzaakelijk, om op eenen vasten voet, in onze Verhandeling, te kunnen voortgaan, j ,, II. Ten tweeden , de gronden en bewijzen toetzen, op welke de leer eener bijzondere Voorzienigheid gebouwd wordti jij tttb 1 „ III. Ten derden, ons begrip omtrent de algemeens Voorzienigheid kortelijk opgeeven, in een klaar licht voordellen , met redenen bekleedcn, en tevens doen zien dat het zelve, met de allerbijzonderfte zorge van God, zelfs over de gerjngfte zaaken in de wereld, overeenkome. „ IV.' Ten vierden en in de laatfte plaats znljen wij de zwaarigheden uit den wegruimen, die in ónze Hellingen mog: ten fchijnen te weezen.'* . , ■ , Zij, die ingenomen zijn,met de gronden van den beroem-; den Letbnitz, met wien.de Schrijver, die bewijzen geeft van. een doorkundig mensch te weezen, ten minsten in zaaken, welke de overnatuurkunde aangaan, .waar van zoo wel in de Verhandelinge zelve, als in de aanteekenn> gen daar onder, overvloedige fpooreri te vinden zijn, in dit ftuk volmaakt overeenftemt, zoo als op bladz. 208 en vervolgens duidelijk te zien is; zij, zeggen wij, die met dit gevoelen, het welk van zommigen tot aan den Hemel toe is verheven, van anderen alzoo.heftig beftreeden en als tot den afgrond veroordeeld, zijn ingenomen, kunnen niet anders dan over deeze Verhandeling ten hoogften voldaan wcczcn; de Exegetifche behandeling van zommige plaatzen der HeïliT ge Schrift , welke de Voorftanders van eene bijzonder e: PmmNtd.BibUlId'Btcl.N9.6, X Voef;  a88 Verhandel, haakende Tkylers Genootschap. Voorzienigheid , tot ftaaving daar van bijbrengen , alleen uitgezorderd , als waar op de Leibnitiancn zelve, die op hun popje van de Harmonia praestahilita, niet al te zeer verliefd zijn, nog al vrij wat aan te merken zouden hebben. Edoch, ons beftek laat niet toe hier meer van te zeggen. Wij gaan derhalven over tot de vier andere Verhandelingen, waar in de bijzondere Voorzienigheid erkend wordt; maar zullen daar over, na dat wij omtrent de eerfte zoo breed geweest zijn, maar kort handelen. De Eerfte van deeze vier, zijnde de tweede in dit Boekdeel, welke insgelijks den prijs van eenen. zilveren eer-penning heeft weggedraagen, is eener aandagtige leezing over waardig. De Hoogleeraar Pap de Fagaras toont daar in, dar hij niet alleen eene zeer groote maat van kundigheid en doorzigt heeft in de verhevenfte ftukken der Wijsbegeerte , maar ook bezield is met eerbiedige gevoelens omtrent het Opperwezen en het geen voor ons van het zelve kennelijk is, nier alleen uit de fchepzelen, waar uit Gods eeuwige kragr en Goddelijkheid, die anders voor ons onzienlijk zouden weezen, verdaan en doorzien worden, maar ontegenze genlijk uir de Schriftuur. Voor al zul]en de liefhebbers van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst het eerfte deel deezer Verhandelinge, het welk dient, ten betooge der bijzondere Voorzienigheid, met het uiterfte genoegen leezen. Het tweede deel, gaande over de kenmerken, -waar aan men dt werkingen der bijzondere Voorzienigheid van die der algemeene kan onderfcheiden , is ons niet geheel medegedeeld. De TJitgeevers zeggen, in eene aanteekeninge onder bladz. 113, dat zij, met toeftemminge van den Aucteur, deszelfs opgegeevene kenmerken hebben agter gelaaten , om dat hij 'er zich niet volkomen op heeft durven verlaaten. Dit is ook met 'er daad zoo; De Heer Pap de F agar as vertoont in dit tweede Deel, de oorzaaken, waar uit het ontftaat, dat men, in dit .ftuk, niet zoo beflisfend, als men wel wilde , kan te werk gaan; maar hij toont te gelijk aan, dat deeze onkunde aan de zekerheid eener bijzondere Voorzienigheid echter niet re kort doet, en belluic daar op zijne Verhandeling met kortelijk te doen zien, hoe men uit de overweeginge der bijzondere Voorzienigheid de aller aangenaamfte vrugten moge plukken. Wij gaan over tot de vierde Verhandeling. De Schrijver heeft, gelijk' wij reeds gezegd hebben, niet goed gevonden zijuen naam aan het Genootfchap hekend te maaken. Zijn ge-  J. Steenmeijkr , Leerredenen. 2S9 gefchrift echter was des overwaardig en het zou , als hec andere beoordeelaars had gevonden , wel ligt den eerften prijs hebben weggedraagen, daar het nu geheel ongeloond is gebleeven. Immers, het gaat, naar ons inzien, alle de andere in verfcheidene opzigten verre te boven; levendigheid van ftijl , bondigheid van redeneeringe , onpartijdige, beoordeeling der gevoelens van andere, welwikkende oveiweeging van treffende gebeurtenisfen, uit gewijde en ongewijde Vernaaien ontleend, en, mee een woord, alles pleit hier om den voorrang. Wij prijzen hec daarom den geenen, die over die Seuk, 'c welk voorzeker van den grootflen irvloed is op den openbaaren en bijzonderen Godsdienst, iets overtuigends begeeren te leezen, bij uirftek aan. Eindelijk, de laatfte Verhandeling doet den Eerwaarden Schrijver van de zelve mede geene geringe eer aan, en is inzonderheid aanmerkelijk, om dac de Heer Kuiper zich hec breedst van allen uitlaat over de kenmerken eener bijzondere Voorzienigheid , welke hij beweert, dat 'er niet zijn en ook niet zijn kunnen, zonder dat dit eenige zwaarigheid, in het begrip daar van maaken kan. Leerredenen van Joannes Steenmeijer, Predikant te Vollenhove. Te Amfterdam, bij Joh. Wesfing, Willemsz., 1785. 314 bladz. in gr. Qvo. De Ptijs is ƒ 1 : 16 : - Ziet hier een Zevental wel uitgewerkte Leerredenen, alle in eenen vloeibaaren, ja fierlijken, doch onopgefmukten ftijl gefchreeven , over eenige gewigtige Euangelie-waarheden. De Eerfte is over Lukas VII: 36-47 ; de Tweede over Lukas VII: 48-50; de Derde over 1 Joh. IV: 16; de Vierde over Joh. VIII: 18; de Vijfde over Joh. XVI: 14; de Zesde over Rom. 111:31; en de Zevende over Lukas XII: 16-21. In alle deeze Keurftoffen vindt men niet alleen eene duidelijke en beknopte ophelderins: der woorden op dengewoonen Exegetifchen en Analytifchen trant; maar ook een bondig en beredeneerd betoog van de daar in voorkomende zaaken; en tevens daar uit afgeleide Toeëigeningen ter ontdekkinge, beftieringe , raadgeevinge en bedreiginge van allen, die onder het Euangelie leeven. X a Dee-  20» J- StEENMEIJER Deeze Bundel is verficrd met eene doorwrogte, en in allé opzichten leezenswaardige Voorrede van den Heer Schrijver , ingerigt om te betoogen de ongenoegzaamheid van het redenlicht, om aan het menschdom, in den ftaat van verdorvenheid , zonder het geleide van eene Goddelijke Openbaaringe eenen Gode behaaglijken Godsdienst te ontdekken. De Heer Steenmeijer beroept zich hier op eenige Voornaame Heidenfche Wijsgeeren, onder anderen op Pla* to , Xenopbon , Socrates, Aristoteles, Seneca en Cicero, die wel groote vorderingen in kunsten en weetenfchappen femaakt nebben, en nog heden ten dage onze leermeesters zijn en blijven in de kunst van wel te denken eh zich wel uit te drukken, doch met dit alles zeer verwarde, ongerijmde, twijfelachtige , en tegen eikanderen inloopende gevoelens van Göd, de deugd, de onfterfelijkheid der zieie enz. gefmeed en anderen ingeboezemd hebben1. Hij leidt daar uit dit gevolg af, dat alte de berugte Vrijdenkers eene fchreeuwende ondankbaarheid en verwaarert trots verraaden, met de ontdekkingé van veele Goddelijke waarheden aan hunne eigen doorzicht, kunde, fchranderheid en navorfchinge, met behulp van het redenlicht, toe te kennen ; daar zij dezelve zonder de voorlichtinge der Openbaaringe nooit zouden ontdekt hebben ; fchoon zij zeker na die ontdekking door hunne natuurlijke vermogens zich in ftaat bevonden, om veele van die waarheden door aftrekkinge, zamenvoeginge en onderfcheidinge van denkbeelden en kundigheden, tot een geregeld ftelzel te brengen. Verder toont zijn Eerw. aan, hoe die verwaande geesten zich door die trotsheid dermaaten hebben laaten vervoeren, dat zij een befluit genomen hebben , niets te gelooven, het geen hun begrip te boven gaat, en daarom liever de Goddelijkheid der Openbaaringe hebben willen verwerpen , dan dat zij de daar in voorkomende onbegrijpelijke verborgenheden geloovig omhelzen zouden; en dat zij in tusfchen, hoe zeer zij voorgaven Leermeesters te zijn van den zuiveren natuurlijken Godsdienst , ons nooit een eenvormig ftelzel van dezelve hebben ter hand gefteld , maar veel eer dien Godsdienst der Natuur op allerleie wijne van tijd rot tijd hebben misvormd, en eindelijk allen Godsdienst hebben zoeken te verbannen, en zoo de ongodisterij in de plaats van het veelgodendom in te voeren. Na getoond te hebben, dat de waanwijzen federt lang in alb hunne onderneemingen om het Christendom re ondermijnen , te leur gefield zijn, ja dat alle hunne aanvallen aahleH  L E U I I E N I H. ftf I Jeïding gegeeven hebben, om het Goddelijk gezag van het Bijbelwoord, waar op het Christengeloof gegrond is, des te klaarder te ontdekken , gaat hij over tot de zoo genaamde Nieuwe Hervormers van den Christen Godsdienst in onze dagen, die de Goddelijke ingeeving van de Heilige Schrift erkennen, ja'op hunne wijze ftaaven, verdedigen, en uit dezelve een zamenftel van zedeplichten trekken; doch een zamenftel, waar uit alle de kenmerkende leeringen van het zamenftel worden uitgelaaten, gelijk daar zijn: het algemeen bederf des menschdoms, afgeleid uit Adams val en bondbreuk; de noodzaaklijkheid der ftraffe, uit hoofde van van Gods heiligheid, rechtvaardigheid en den aart der zonde; de voldoening voor dezelve door het lijden en fterven van eenen Godmensen, de noodziaklijkheid van de bewerkinge des Geestes; het leerftuk der Heilige Drieëenheid enz. met een woord, alle die leerftellingen, welke'smenfehen vernuft of geheel te boven gaan, of zich door hec zelve niet laaten doorgronden. Zeer bondig toont zijn Eerw. aan, de onredelijkheid en onbetaamelijkheid van zulk eene handelwijs met de Goddelijke Openbaaringe, dat men uit een Goddelijk Boek naar willekeur het een verwerpt en het ander aanneemt; te meer, daar men in de werken der natuur zich niet verftouc alles te ontkennen , het welk men niet doorgronden kan. Zeer duidelijk leert zijn Eerw. wat het werk der reden, in het ftuk van Godsdienst, al en friet is; en welk een onderfcheid 'er zij, tusfchen leerftellingen, welke het redenlicht te boven gaan of daar tegen aanloopen. Zeer gaarn zouden, wjj de denkwijs van den geleerden Schrijver over deeze gewigtige ftukken met zijne eigene woorden onder het oog'van onze Leezereri brengen. Doch zijne nauwkeurige en doorkneede redeneeringen laaten zich piet wel verkorten. Wij zijn dan genoodzaakt, willen wij ons beftek niet te buiten gaan, van deeze Voorrede af te ftappen. Laac ons nu nog met een ftaaltje toonen, hoe de Gewijde Redenaar zijne Keurftoffen behandelt. Onze aandacht vale op de Derde Leerrede over i Joan. IV: 16. God is Liefde. Na de verklaaring deezer woorden. worde de waarheid van deeze algemeene uiefpraak uic de mindere en meerdere blijken van Gods Liefde jegens de menfehen, zoo in de natuur, als in de genade, aangeweezen. Onder anderen laat zich zijn Eerw. over het Verlosljngswerk dus uit, (wij ftellen hier zijne reedeneering bij verkorting ter neer,) bladz. §8. X 3 » Laa-  ipi J. Steen Meijer, „ Laaten wij flegts ftuk wijze zien, wat in deezen weg van Verlosfinge al te zamen loopt, tot verheerlijking der Goddelijke Liefde. Een gefchenk , welk God alleen geeven kon; eene Godheid wordt hier geëischt! God geeft zijnen eigenen Zoon over! die za! ineenelaage, geringe, verachte mcnschheid, niet alleen woonen, maar ook de Godheid, met de menfchelijke vereend, gefmaad, mishandeld , ja gemarteld worden! Hier zijn de geheimen van ons geloof veel hooger, dan alle de kragten van ons begrip. God geeft zijnen eigenen Zoon'over! en waar aan? aan zijne eigene ongenade, en die van zijne ontaarte vijanden! God was in Hem?... wie peilt deeze ge- dagte , wie bevat 'er de waarde van!... God wrs'in Hem!... die weenend, in het ftof, diep in het ftof, door zijne traancn natgemaakt, het beangst en treurig aangezicht nederdrukte i God was in Hem!... wie ontftelt niet?... God was in Hem!... die gegeesfeld, gelasterd, befpoogen zijnde, gebonden naar Golgotha werd heen gefleept', aan een vervloekt moordhout vastgeklonken, tusfchen hemel en aarde opgehangen aan het kruis! aan het kruis!... rot zijnen eigenen Vader moest uitroepen: „ Mijn God! Mijn God > Waarom hebt gij mij verlaaten ? Maar laaten wij voortgaan en de blijken en bewijzen , welke Zij bij de toepas fing van dit duur verworven heil, van zich geeft, overweegen. Hce laag bukt God niet neder, 'om ons deezen weg van Verlosfinge voor te ftellen; en ons te vermaanen, om zulk een duur verkreegen heil te omhelzen! 't is nu eens bij vergunning: „ die wil, die kome;" maar dan zweert de onveranderlijk waarachtige, Hij, die niet liegen kan: „ Zoo waarachtig als ik leef, zegt God, zoo ik fust heb in den dood van eenen zondaar!" Nog meer, de Schepper van hemel en van aarde bidt zijn fchepzel; de Almachtige fmeekt eenen aardworm! 'tis: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, en bidden u, van Christus wege, ais of God door ons bade, wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen!" God beklaagt het on¬ geluk van zijn weerfpannig fchepzel! Ach! zegt hij, dat mijn volk naar mij gehoord, dat Israël in mijne rechten gewandeld had!" Hier befchreit een mensch geworden God eindelijk het deerniswaardig onheil van verlooren gaande weerfpannelingen ! Jefus, als Hij eens nabij Jerufalem kwam, en de ftad zag, weende over haar, zeggende: „ Ach! of gij, ook nog ïn deezen uwen dag, bekendet wat tot uwen vrede dient!" Laat.  Leerredenen. «93 Laat ons 'er nog iets uit de toepasfing bijvoegen, en wel Uit de beftieringen aan heilzoekende zielen. Op de aanmoediging om vrijmoedig door den Zoenborg tot God te naderen, vervolgt hij dus, bladz. 104: „ Ja maar" hoor ik u antwoorden , Die ftierf alleen voor de uitverkoorenen; op wat grond zou ik dat lijden voor mij dan aanneemen?" Dit is zoo; maar waar is hij, die op grond van zijne verkiezing Hem ooit heeft aangenomen ? Kan dat gefchieden, daar niemand weet, of hij verkooren is, voor dat hij, als^ een verlooren gaande zondaar bij zich zei ven, in Christus' heefc leeren gelooven ? Nu dan, neem dee/.en Jefus vrij-, moedig aan; omhels in Hem Gods onverandelijke, eeuwige en bijzondere Liefde, als een verlooren zondaar in u zelven; geef u geheel aan Hem over, hoe Hecht, hoe verkeerd gij u ook befchouwen moogt; en wees verzekerd, dus tot Hem komende, geloofc ge in H m; dan zijt gij dezijne, en Hij is de uwe. ja ," zejt ge, „ maar indien mijns werkzaamheden eens niet echt waren, zou ik mij dan niet bedriegen, met Hem voor mijnen Zaligmaaker te houden?" Wat al bedenkingen! gij zoudt u bedriegen kunnen, ja, indien uw geloof eene ongegronde vastftelling was: Jefus is voor mij geftorven; maar dit is noch het eerfte voorwerp van uw geloof, noch wordt ergens in Gods Woord, aan een eenig zondaar, buiten opzichc tot het geloof, verklaard; uw geloof moet beftaan in deeze erkentenis : Die Jefus Christus, in wiens offerande God met het hoogfte welgevallen, als van den Borg der uitverkoorenen, berust, roept mij als eenen zondaar om tot Hem te komen, Gods Liefde in Hein te eerbiedigen, aan Hem ter zaliginge mij over te geeven met deeze verwachtinge , dat Hij in deezen weg alle zijne beloften aan mij zal vervullen enz." Wij prijzen allerwegen deeze Leerredenen van den jongen Leeraar onzen geloofsgenooten aan, en vereenigen ons van harten met den wensch van zijnen Vriend, den Heer T. C. MóHii, in het floc-vers van zijn gedichc voor deezen Bundel geplaatst: „ Ga'voort, mijn vriend! zoo zal de zomer van uw leven, In grooter deel der Kerk, nog meerder vrugten geeven! De Geest van Jefus kroo'u* tot veeier nut dit werk!" X 4 Acnoe-  ftf + c- Pantekoek Amoenitates Theologe, of Godgeleerde Verlustigingen, ter betooging-van fe voornaamfte Waarheden van den Chnstelpjen Godsdienst. Verzameld uit de voortreffen Ijkfte Werken der oude en hedendaagfche Godgeleerden, door Care t' Pantekoek, Leeraar der Hervormde Gemeente te Muidenberg Eerfte Deel. Handelende over de Godgeleerdheid tn het gemeen, over het beginzel, waar int de Godgeleerdheid gehaald wordt, of de Heilitrë Schriftuur over den Godsdienst, en oxfer Gods Beftaan, Naamen Wezen en Eigenfchappen. In 'sGravenbage, hij J. A. Bouyink, 1782. Behalven de Opdragt en Vwrede, 324 bladz. in gr. 8vo, De Prijs is f 1 : 5 : - D2 SS? C Pan th koek geeft door deezen zijnen arbeid een duidelijk bewijs, dat hij den tijd, welke' riem van de waarneeminge zijnes openbaaren Dienstwerk-: overfchiet of daar van kan afgefnipperd worden, geenzins in ledigheid of in iets vari weinig- aanbelang wil doorbrengen In tegendeel beërft zijn' Wel Eerw. dien gebruikt en "blijft zé' gebruiken ter zaruenftellirige van deeze Godgeleerde Verlust tigtngen, waar in men, zoo als Ook de titel meldt, uit da Voornaamfte Werken der oude en hedendaagfche Godgeleerden eene zamenbrenging vindt van het geen tot grondis* onderwijs in die waarheden dient', welke wij Hervormden gelooven de echte 'leer des' Bijbels te zijn, waar aan eene gezonde redenkunde , door welke men God en zijne Openbaarmg eerbiedigt, haare volle toeftemming moet geeven ' De-leiddraad door den Aucteur'gevolgd is die van den geleerden en nu zaligen J. a Mar ck, in wiens kort opfteï over de Goddelijke Waarheden (gelijk de Eerw. Schrijver in zijne Voorrede zegt) toch een iegelijk Godgeleerde moet' bekennen , dat hét waare merg en pit der zaaken wordt bevonden. ' ;• • ' •• , '■■ . *» ■ Dit Eerfte Deel bevat de vier eerfte Hoofdftukken, naamelijk 1. Over de Godgeleerdheid in het gemeen. II Ovr bet beginzel f waar uit de geopenbaarde GidgelïerdheiÜ gebaald wordt, of, de Heilige Schriftuur. IH Over den Godsdienst, fy. Over Godf Beftaan, Naamen, Wezen en Eigenjcbappen. * • Elk onpartijdige, die deeze Verlustigingen leest zal moeren erkennen, dat de Heer Pa ntekoek zeer wèl aan zijn oogmerk voldoet, zoo dat men hier Ziet bij ëéfl gebragt het  GoDc.21eer.de Verlustigingen, het geen men anders uit veele Boeken moet zoeken en vergaderen. En dit is, in plaatze van eenige'lang-draadigheid óf min noodige uitweidingen te maaken, zeer beknopt erf klaar gefchied; terwijl men ook van de bewijzen voor eenig Leerftuk doorgaans de meest klemmende hier aantreft. Bij voorbeeld om klaar te begrijpen, hoe gemakkelijk en •geregeld eene geopenbaarde Godsdienst, uit hoofde Van den ïangeren leeftijd der eerfte wereld-bewoonderen, door mondelinge overleveringe kon bewaard en 'voortgeplant worden, is genoeg dit weinige bij onzen Schrijver te leezen: Het geene in dit opzigt een groot voorrecht voor hun was, is, dat hunrie leeftijden zeer lang waren, eh de beginzelen van' hunnen Godsdienst zeer weinig; twee Perfoonen konden dezelven van Adam aan Abraham overbrengen: Naamelijk, Methufalach leefde meer dan drie honderd jaaren, terwijl Adam nog leefde, Sem was reeds honderd jaaren,wanneer Methufalach ftierf, en wanneer Sem ftierf, was Abraham reeds meer dan honderd jaaren, volgens de He- breeuwfche telling. Hier vindt gij eenen langen tijd door twee of drie Perfoonen vervuld; dus ziet gij, dat de Vaderen gemakkelijk konden nafpeuren, of hunne Zoonen de beginzelen van den Godsdienst, door God hun onmiddeiijk bekend gemaakt, zuiver overleeverderi aan het volgende gefiagt." De Vraag, „ of de Heilige Schrift de natuurlijke dingen, welke in dezelve voorkomen , voorftelt naar waarheid en overeenkomstig derzelver aart en wezen? dan of dezelve^ ■van natuurlijke dingen fpreekend-e , zich maar fchikt naar 'den uitterlijken fchijn, en dwaalende meening des volks?'' wordt kortzaakelijk aldus beantwoord: De waarheid finale in de Heilige Schriften, als voortvloeiende uit de onfeilbaare ingeevinge van den Geest der waarheid , op alle plaatzen door, zelfs, daar zij melding maaken van Natuurlijke dingen. (*) „ En de hypothefe of onderjlellwg, dat de Heilige Schriften, in het verhaaten der natuurlijke dingen, altijd zouden fpreeken na de dwaalende meening des Volks, zijn vrugten, geteeld in hec brein van Spinoza, en anderen, die hunne geliefkoosde fcellingen niet konden overeenbrengen, met ' '■■ ' zon> (*) Niet tegenflaande de Heilige .Schriften dikwijls naar den ■gewoonen 1'preektraiit, en naar't fchijnbaarc zich uitlaaten. Zie Uit jol". X, 12. ILind. XXVII: 27, eu op andere plaatzen. X 5  «gó* C. Pantekoek zommige fpreekwijzen der Heilige cchrifcen, gelijk zich B, Bekker, in zijne betooverde Wereld, en Thomas Burnet, in zijne Heilige Aardrijks-befpiegeling, van deeze Helling bediend hebben: maar wie ziet niet, dat „ Deeze hypotbefe in geenen deele ftrookt, met de Goddelijke ingeeving, van de geheele Heilige Schrift, zoo wel, wat het geestelijke, als wat hec natuurlijke aangaat, door denzelfde onfeilbaaren geest der waarheid, a'Tim. III: jó. Alle de Schrift is van God ingegeeven, i Petr. 1: 21. Want de Prophetie en is voortijds niet voortgebragt, dooiden wille eenes Menfche ; maar , de Heilige Wenfchen Gods, van den Heiligen Geest gedreeven zijnde, hebben ze gefpreoken: maar , de Geest der Waarheid kan niet anders, dan waarheid voortbrengen, volgens joh. XVI: 13. Maar, wanneer die zal gekomen zijn, naamelijk, de Geest der Waarheid, hij zal u in alle waarheid leiden. „ 0. Zoo de Geest in dingen , die natuurlijk zijn , de waarheid gefpaard, en alleen naar de dwaalende meening des Volks heeft gefprooken, dan heeft God, die jef. LXV: i anders de zaaken in zijn Woord voorgefteld, als dezelven zich aan zijn verftand opdoen, ■ zich zeiven verloochend, en dus iets gedaan, dat onmogelijk is, volgens Tit. 1:1. 1 Tim. II: 13. hoe veele ongerijmdheden! „ y. Zoo die ftelling doorgaat, kan de Heilige Schrift onmogelijk een onfeilbaare regel en beginzel van ons Geloof blijven: maar , hec Geloof worde veranderd in eene Wijsgeerige weecenfehap , volgens welken wij de Heilige Schriften, naar hec gezag en gevoelen der Wijsgeeren, mogen uitleggen." Om te bewijzen , dat de wreekende Regtvaardigheid Gode zoo wezenlijk eigen is, dac Hij de zonden geénzins geheel ongeftraft kan laaten, worde niec alleen-kortelijk vertoond en beredeneerd her geen Gods Woord daar van duidelijk leere, maar zulks ook door cwee voldingende bewijzen bevestigd, welker eene ontleend is van Gods onuitput* haare Gelukzaligheid en geduwzaame Algenoegzaambeid, en hec tweede van zijne onbevlekte Heiligheid; welker aandrang op het voetfpoor van zekeren hedendaagfehen Godgeleerden . fehoon met veranderinge der woorden, op deeze wijze gefehiedt: ,, et. Gods onuitputbaare Gelukzaligheid , en geduurzaame genoegzaamheid, is die volmaaktheid, waar door bij alleen erkend wordt, als de fontein en oorfprong des leevens en  Godgeleerde Verlustigingen. 297 en alles goeds: maar door de zonden, Hopt de zondaar die fontein, ■ hij vindt in elke zonde een zekeren [maak, een aas, dat hem tot geduurig proeven verlokt, welk aas verfchillend is; als, voorfpoed, waar door hij dik- maals te hooger wordt verheven, op dat de val te gedugter zoude zijn; rijkdom, welke zich vleugelen zal maaken gelijk een arend, die naar den Hemel vliegt; Eer en aanzien, een flaauw vonkje, het geene door geluk ontftooken, en door den dood wordt uitgebluscbt, daar waare Eer geleegen is in dat geene, dat alle menfehen met eikanderen gelijk maakt, den Monarch en den jlaaf, ik meen, in God tot eenen Vader, en Christus tot eenen broeder te hebben, zommigen ftellen allerleie Zintuiglijk vermaak tot het voorwerp hunner begeerte en liefde, een vermaak helaas! dat niet uitgeleezen, geduurzaam, mannelijk en ernstig is: maar dat door de geduurige gedagten des doods vergald wordt, om dat het daar mede een einde neemt. „ En , om deeze fchaduw te omvatten , naar deeze wolk te gaapen , en het gebouw zijner gelukzaligheid aan «en losfe fpinrag van ijdele inbeelding op te hangen, fchroomt hij niet, Gods wetten te verfmaaden, en het gemeenzaam verkeeren met God te verachten. Met het hoogfte recht dan klaagt God bij den Propheet Jeremia, Kap. II: 12 en 13. Ontzettet u hier over, gij Hemelen! zijt verfebrikt, en wordt zeer -woest, fpreekt de Heere; want mijn'volk heeft tzvee hoosheden gedaan, mij, den Springader des leevendigen waters verlaaten, om haar zeiven hakken uit te houwen, gehrooke bakken , die geen water houden. Betaamelijk derhalven is het, dat de zulken, die deeze -Fontein des Heils verlmaaden , en hunne ziel trachten te verzadigen met het geene geen brood'is, van deeze Heilfontein voor eeuwig geweerd worden, wijl zij leedige bak-' ken boven eene volle bron hebben durven ftellen. „ 6. Door Gods onbevlekte Heiligheid, is 'er eene ontzaggelijke kloof tusfchen God , en den rampzaligen zondaar ; en , gelijk eene amechtige ziel , door de toelichting van Gods ftranlen , opfpringt van vreugde , zoo wordt 'er voor eene van God vervreemde ziel, wanneer de Heere zijn aangezigt verbergt, niets anders gebooren, dan fmert, angst, en benauwdheid; dan, Gods Heiligheid vordert niet alleen , dat deeze Zon der gerechtigheid alle ondeugden van zich verdrijft: maar, dat hij tegen den ondeugenden brandt als een oven, dat hij ze tot een ftoppel fielt,  a98 J. Kok fielt, door zijnen gloed verteert, en noch wortel, noch tak laat." Uit deeze (laaien , dunkt ons, blijkt het genoeg, van ■welk nut deeze Verlustigingen van den Heer P a n t ickoek kunnen zijn; en bijzonder ook voor jongelingen. die zich in de Heilige Godgeleerdheid oeffenende denzelfden leiddraad, te weeten dien van den Heer J. a Marck, volgen. Wij wenfchen, dat de geachte Leeraar het vervolg van dit Werk, op den zelfden voet ingerigt, gelukkig en fpoedig mag volbrengen. Vaderlandscb- Gefchied- Aardrijks- Geflacht- en Staatkundig Woordenboek; in zich vervattende de Oude en Hedendaagfche Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden , en onderhoorende Landfcbappen; befchrijvingen van Steeden. Dorpen, Adelijke Huizen en Gebouwen ; derzelver flicbting, gelegenheid , opkomst , aanwas , lotgevallen, en voorrechten, enz. enz. Als mede Levens verhaalen van alle vermaarde Mannen en Vrouwen , die door Staatsbeflier, Krijgskunde , Geleerdheid, Kunsten en Weetenfchappen , zich beroemd gemaakt hebben, enz. enz. enz. Bij een gebragt door den Uitgeever. Agtfte Deel. BR-BY. Te Amfterdam , bij Jac. Kok en Zoon , 178a. Behalven het Register , 289 bladz. in gr. Z110. De Prijs is ƒ1:16:- • . • Met dezelfde nauwkeurigheid en ijver in het voortwerken , als reeds door de uitgaaf der zeven voorige deelen getoond is, volhardt de Heer Kok in zijnen arbeid. Des zag men reeds in het voorleden jaar 1782 dit agtfle Deel te voorfchijn komen, het welk al het merkwaardige van het geen in den hier boven flaanden titel gemeld is, èn onder de voor-letters Br-By maar kon gebragt worden, in zich behelst. —— Dit gefehiedt daarenboven met die oordeelkun 'e, dat van perfoonen of zaaken, welke het meest in de gefchiedenisfen onzes Vaderlands van belang waren of nog zijn , ook het meest wordt gezegd. Zoo vindt men, bij voorbeeld in dit'Deel, het allereerfte geflagt en alle de nakomelingen van de Bred.esodes, ook vooraf het Baljuwfchap, waar van deeze familie den naam draagt, befchreeven, zeer duidelijk vertoond, van bladz. 904-1056, alt  VaDBRLANDSCH WoORDENEÖER-. SOCj als mede drie tafelen of geflagt- lijsten, waarin deeze ftam en looten van dit oud aanzienlijk huis nauwkeurig worden opgegeeven. Wij zullen, ten einde onzen Leezer maar uit eeneenig ftaal, bij vernieuwinge, te doen zien, op welke manier de Heer Kok gewoon is te fchrijveri, en de zaaken voor te draagen, alleenlijk iets onder het oog ftellen van hetgeen aangaande den zoo zeer beroemden Hendrik van Bréde r o o e berigt wordt. „ De edele Brederode , dié , Uit hoofde van zijne geboorte en bekwaamheden, van rechtswege op alle openvallende plaatzen aanfpraak kon maaken, was op den ouderdom van vijf- en - twintig jaaren, één der mededingerén naar de waardigheid van Coadjutor van Si. Baafs te Gend, doch daar mede werd Figlius van Aylta begiftigd. In plaatze van die waardigheid, befchonk Koning Philips hem in het jaar i«oq, met eene bende van ordonnantie. De handelwijzen van dien Vorst zijn te algemeen bekend, dan dat wij dezelven alhier zouden behoeven te herhaaleh: alle Nederlanders weeten, dat ze van dien aart waren, dat ieder die de vrijheid hoog fchattede, 'er een tegenzin voor moest opvatten , dus waren zij ook flrijdende mét den aart van Bre* derfde, die, benevens Oranje, de grootfte tegenftanders van den grootften verdrukker der vrijheid , den Kardinaal de Granvelle, was. 't Was niet alleen de burgerlijke vrijheid» die hem en anderen bezielde, neen, maar ook de vrijheid van Godsdienst: de leer der Hervormden had hij beleeden^ onderteekend, én toegelaaten van onder de zijnen gepredikt te mogen worden. Dit toont op wat grond Brederode dan ook de eerfte kon zijn, die het Feihond en Smeekfchrift der Edelen , ingericht ter verkrijginge van dit onfchatbaare pand, reekende, en onderfchraagde, ja alles wat hem dierbaar was, daar voor opzettede. Dat hij zulks nu tot het einde zijns levens gedaan heeft, is mede overbekende Heer Hendrik woonde dus niet alleenlijk alle de zakenkomften der Edelen bij, maar hij was 'c ook. die het Request aan de Harroginne van Parma overhandigde; nog was hij de bewerker van het tweede fmeekfchrifr, en de aanvoerder van het derde; al het welke, bij gelegenheid van het daarftellen dier fchriften zelve, nader blijken Zal. Dat 'er bij hem voor de vrijheid in den Godsdienst alles veil was, blijkt uit zijne onderteekeninge van het Smeekfchrift aan den Koning, waar bij het aanbod van dertig tonnen gouds gedaan werd, «n waar bij Brederode alken, zich voor tien duizend kroo- neo  3°° j. Kok nen aanfpraaklijk {lelde. Denzelfden ijver betoonde hij-voor hec behoud van de burgerlijke vrijheid , verbindende zich naderhand tot hec opbrengen van cwaalf duizend kareis guldens, indien de Nederlanders zich in'Haat wilden ftellen, om hec juk der ciwingelandije door magt van wapenen af té fchudden. Dit alles beftond ondertusfchen niec alleenlijk in beloften, maar hij becoonde ook, door het verfterken van Fianen; en door hec werven van volk, dac hem de zaak regt ernst was; en dat, fchoon 't hem aan de magt ontbrak, het hem echter nooit aan den wil zou ontbreeken, om het verdrukte Nederland te helpen verlosfen. Door het weigeren van den nieuwen eed, toonde hij met de daad, dat hij het geweld van Philips niet fchroomde, zijnde 'er geene de minfte zekerheid, voor het gezegde, dat hij zich uit vreeze met den Koning had willen verzoenen. Waarachtiger is het, dat hij zich voor eene korte wijl van 'i Hertogenhokh verzekerde, en dat zijn aanftag op Utrecht, ten nadeele van de goede zaak mislukte; de fpoorelooze bedrijven zijner krijgsknechten, kunnen nimmer met eenig recht, op zijne rekening gefield , maar moeten veel eer roegefchreeven worden aan eene onbetaamelijke wraakoefeninge, waar roe zij oordeelden recht te hebben. In ons derde deel, bladz. 957. Art. Amsteldam, hebben wij beloofd, alhier zijne verrichtingen te zullen melden; wij hebben gezegd te zullen doen zien, hoe hij op een heimelijke wijze door Coornhert in de ftad gebragt werd; zie hier wat daar van zij. Brederode zich in den avond van den 27ften Februari] 1567, naar Ouderkerk begeeven hebbende, ging, Van niet meer dan twee Edellieden vergezeld, te voet naar de ftad. Tot aan een Herberg buiten de poort genaderd zijnde , deed hij ontbieden Klemens Folkertsz. Coornhert, om uit dien te verneemen , op wat wijze hij best binnen zou kunnen komen , zonder bekend te'worden , daar de wachten , die aan de poorten ftonden, fcherpe order hadden van nauw toe te zien. Coornhert vond geraaden met hem in een boot te flappen, en door fterk te roeijen, de wacht van den boom willens of onwillens- te pasfeeren, dat ook gelukte, veroorzaakende zijne komst, zoo haast dezelve ruchtbaar werd, geene geringe vreugd bij de onroomfchen, en niet minder fchrik aan de fpaanschgezinde regeeringe. Zijn verblijf werd ter grootere bekommeringe van de laatscgemelde, bij aanhoudendheid door de aanzienlijkfte van de gemeente bezocht, en 't geen nog meer vrees bij hen veroorzaakte, was, dat zijn gevolg door Friefohe en Srichtfche Ede-  Vadkhlandsch Woordenboek. 3e*' Edelen , die onder allerleie vermomming dagelijks binnen kwamen . fterk vermeerderde. De beangfte Burgemeeste» ren zuimden niet der Land voogdesfe kennis daar van te geeven, en deeze zond den fchrijver van den geheimen Raad, Jacob de la Torre, van Utrecht derwaarts, met brieven aan de Magiftraat, waar in bevolen werd, Brede)ode de ftad te doen ruimen . al waar 't ook met geweld, ja des noods, zich van het krijgsvolk van den Graave van Me gen te bedienen. Gemelde la Torre had mede last, om den Heer van Brederode in perzoon aan te maanen, van binnen vier-entwimig uuren uit de ftad te vertrekken, en dat bij weigering van dien, de gevolgen voor zijne rekening zouden zijn, mee bijvieginge, dat hij order had, alle zijne gangen na te gaan en Hiare Hoogheid desaangaande te onderrichten. ,, Dit alles was echter voor de Landvoogdesfe ligter te bevelen , dan voor de regeering van Amfteldam om het uic ta voeren. De jnneeming van Soldaaten wisten zij dat grooten tegenftand vinden zou, en ftond boven dien niec aan Burgemeesteren alleen; ook wisten zij vooraf dat Brederode zich niec ligt vervaard zou laaten maaken , en met grond vermoedden zij, dat hij een affchrift van den lastbrief zou vorderen, die, als ze onder het volk geftrooid werd, ligtelijk eenen opftand zou hebben kunnen veroorzaaken; waarom 'er beflooten werd, den Raad te doen vergaderen, en na het fcheiden van denzelven, eene deputatie aan den Heere van Brederode te zenden, 't geene dan ook gefchiedde, en waar vair de uirflag was, dat Brederode, gelijk Burgemeesteren reeds voorzien hadden, weigerde aan 'r verzoek of hevel gehoor te geeven , indien de lascbrief van de Landvoojdesfe hem niet vertoond werd. Daags daar aan ging la Torre met twee Schepenen, bij hem; Heer Hendrik ontving hen zonder de minfte plegtigheid, ja weigerde zelfs zijne Edellieden te doen verrrekken; en om te toonen, dat hij deeze komsc als geene gehoorgeeving aangemerkt wilde hebben , viel hij den Afgezanc meer dan eens in de reden. Dan toen la Torre zoo verre kwam , dat hij hem als verantwoordelijk ftelde, indien hij bleef weigeren te vertrekken, was her antwoord van Brederode, dat bij ongehouden was, hem la Torre geloof te geeven, zoo lang hij weigerde , zijnen lastbrief te toonen, betuigende verder te zijn en te willen blijven, een zeer ootmoedig Leenman en Dienaar van den Koning, gereed om de Rebellen te helpen ftrajfen. (Schoon Brederode daar mede geheel andere perzoonen bedoelde, dan de Koning deed/) La Torre fcheidde dan zoo wijs als hij  j. Kok bij gekomen was. De onroomfchen, die door Burgemeeste^ ren aangezocht werden, om Brederode tot vertrekken te be= weegen, floegen zulks plat af; waarom zij zich andermaal bedienden van eene bezendinge, uit twee Schepenen, twee Penfionafisfen, en één Geheimfchrijver beftaande; dan ook deezen moesten vertrekken met het antwoord, dat bij zou doen, zoo als hij het geraaden vond. 'c Geene Brederode des te ftouter deed fpreeken, was de toegenegenheid, die de Burgerij hem betoonde, met, door bijna honderd man, de herberg waar in hij zijn intrek, genomen had, te bewaaken. en zulks was naar alle vermoeden ook ééne der oorzaaken, dat eenige Friefche Edellieden zich op den J7den Maart -■'erftoutten, den Afgezant op zijne kamer te overvallen; zijne papieren te onderzoeken, en die welken hun aanftonden, mede te neemen, om ze den Heere. van Brederode ter hand te flelien; onder die papieren was ook eene copie van zijne .verrichtingen aldaar, als mede de lastbrief van de Gouvernante, welke flap laTorre, die nu voor erger vreesde , de flad deed ruimen. De Hervormden hadden dien zelfden morgen een verzoekfehrift aan de Magiftraat ingeT leverd, waar bij zij de nakoming van 't verdrag, den tgcfen Januafij gemaakt; verzochten; als mede dat 'er beflooten mogt worden , den Heer van Brederode bij voorraad als een Overften van het krijgsvolk te benoemen, tot dat dé Prins van Oranje, als Stadhouder, daar in nader zou voorzien, enz. Burgemeesteren, bevreesd voor het Hof. zoo wel als voor de Ingezeetenen, ftonden dit toe, op voorwaarde, dat vari wederzijde gemagtigden naar den Prins zouden gezonden worden , om zijn 'goeddunken daar op te verftaan , naar welk goeddunken men zich voegen zou; Brederode weigerde de voorflellen te leezen, voorgeevendè te willen vertrekken, 't welk zulk ëerie gisting in de gemoederen veroorzaakte, dat Burgemeesteren raadzaam oordeel•den, hem door den Penfionaris Blokland te doen verzoeken , ten minden nog vijf of zes dagen te vertoeven, in welken tijd zij het antwoord van den Prins verwachtten,' en dat hij middelerwijl het bevel over het krijgsvolk wilde 'aanvaarden. De aanvaarding van dat ampt hem opgedraagen, bragt de gemeente Weder te bedaaren. Oranje keurde allé gemaakte fchikkingen voor goed, uitgenomen die, welken den perzoon van den Heer van Brederode betroffen, beloovende dien Heer zijne meening , door eenen bijzonderen Bode, te zullen melden. Oranje voorzag duidelijk, dat de magt te gering was, om den Koning het hoofd te bieden, en  Vaderlandsch Woordenboek; 5*3 en laaten wij 'er bijvoegen, dat bet hem bewust was, dat de Regeering niets dan gedwongen, ten voordeele van dé onroomfchen deed, waarom 'er geen itaat op hen te maaken was. De Prins zich tot zijn vertrek naar Duitscbland bereidende, vermaande Brederode ook op eigene veiligheid bedacht te zijn: deeze bediende zich van dien raad, en begon derhalven ook fchikkingen tot zijn vertrek te maaken. Om hem te fpoediger van de hand te krijgen, overreedden Burgemeesteren Herman van Roodenhurg en Adriaan Paatiw, den Heere van Brederode te fchieten de fomma van agt duizend guldens, op eenige zijner bedijkte landen, in de Berger en Kieimeer, verbindende zich zei ven voor de wederbetaaling. Na zich door de Regeering een loflijke getuigenis, ten aanzien van zijn gehouden ftil en vreedzaam gedrag binnen de Stad, te hebben doen geeven, vertrok hij op den avond van den a/ften April, met zijne Gemaalinne, en een aanzienlijken ftoet van Edelen, niet zonder groote fmert zijner vrienden, en bijzonderlijk van de Hervormden. Hij begaf zich met de zijnen naar Embden, en van daar verder naar Duitscbland, voedende, even als Oranje, de hoop op een gunstiger keer van zaaken. „ Den 24ften januari) 1568, deed de Hertog van Alba hem openlijk indaagen ; befchuldigende hem dat hij, onaangezien de gunden door den Koning hem beweezen, < openlijk de zijde van Oranje hield, en zich tot een hoofd 1 der verbondene Edelen gelield had : dat hij daar van had I blijken gegeeven, door het gebruiken der bende van ordon1 nantie tegen *s Konings dienst; het ligten van brandfchattinj gen; 't verwoesten van kerken en kloosters; 't gevangen i neemen van 's Konings Onderdaanen: dac hij getracht had ; zich meester re maaken van Zeeland; dat hij die van Nij1 -ontraaden had, krijgsvolk in te neemen; dat hij de ]Laïidvoogdesfe had durven bedreigen, indien zij hem en den : zijnen geen genoegen gaf, en dergelijke zaaken meer, ge; lijk men zien kan bij M ar cu s, in de Sententiën van Alba, 1 bïadz. 70, alwaar ook gevonden worden de fententiën, 'vier maanden laater tegen hem, Brederode, uitgefprooken, 1 bladz. 471, 475 enz. Bij deezen werd hij voor balling, en salie zijne goederen voor verbeurd verklaard. Zelfs ftelde IPbilips naderhand eenen Ontvanger aan , tot de heerlijke ïgoederen van Brederode, die hij zich aanmatigde. Dit lot wan banninge en verbeurdverklaaringe van goederen, heefc ?zijnen Bastaart- broeder Lancelot van Brederode boven getmeld, om dezelfde daaden, mede ondergaan. Wij meenen Nieuwe Ned. Bibl. lildeDeel. No. 6. Y hier  3*4 J. Kok, Vaderlandsch WoordenioeK. bier vóór duidelijk genoeg aangeweezen te hebben, dat ge. melde Lancelot , nier de natuurlijke zoon van ren Heef Hendrik , maar van deszelfs vader Reinout geweest is, fchoon men 'er vindt die bet tegendeel gelteld hebben. „ H ier Hendrik van Brederode nu beleefde de uirfpraak van het gemelde vonnis niet, want hij overleed den isden of ióden Februari] des gemelden jaars 1568, in den ouderdom van bijna zes-en-dertig jaaren. op het Slot Hamhofot Harenberg , in de veste Rekelinghuiztn. Nog na zijnen dood zelfs kon hij den laster niet ontgaan; want hem werd nagegeeven, dat hij gewoon was door den drank zijnedroefgeestigheid te verzetten; dat hij door dronkenfchap in een heete koorts gevallen , cn daar door uit bet leven gerukt zou weezen: dit was het getuigen van Viglius. in zijnen brief aan Hopperus , die, op het gerucht van Brederode''s dood, aan denzelven gefchreeven had: wij geloovcn ger eedelij:k bet geene wij wenfchen ; en, ware zijn dood twee jaaren vroeger voorgevallen, wij zouden, misfchien, van veele onheilen vrij gebleeven zijn. Welk fchrijven , onf bedunkens, Wagenaar, de partijdigheid van Viglius, omtrent Brederode, had moeten doen kennen, en hem behoed hebben van niet zoo ftout de bovengemelde woorden van Viglius, zonder eenig nader bewijs, dat hij noch bij Hooft, noch bij Bor, ja zelfs ook niet bij den partijdiger) Strada, gevonden heeft, of vinden kon, na te fchrijven. (Zie VI. Deel, bladz. 230.) Dan wij verheugen ons, dat wijlen de Hoogleeraar Uubmaü, in zijne openbaare redenvoeringe , Brederode eerlijker heeft doen ten grave daalen, en zullen daar bij voegen een verhaal van zijn affterven, hetwelk voorwaar gantsch anders luidt, dan dac van een ftervenden dronkaart. „ Hij, wiens goederen verbeurd verklaard waren, gedroeg zich als 't een Christen betaamde : fchoon anders driftig van aart, was hij nu zeer lijdzaam, betuigende meer dan eens op zijn ziekbedde, onder het doen zijner belijdenisfe van den waaren hervormden Godsdienst, aan de Predikanten , dat hij ten voordeele van den Godsdienst en voor de Vrijheid alles gewillig had opgeofferd. Hij ftierf, onder het doen van belijdenisfe, als een Christen. en behield zijn verftand ten laatften adem toe. Hoe veel fmerts zijn dood aan alle weidenkenden baarde, behoeft niet gezegd te worden." Agter dit agtfte Deel is weder een register van alle hoofdzaaken gevoegd, welke in het Vde Vide, Vilde en VÜfte  Brooke, de Zot v.an Aanzien. 305* VlIIfle Deel, onder de letter B voorkomen; en zulk eeri I bladwijzer agter iedere letter zullende komen, zoo als ook reeds agter het IVde Deel van de geheele letter A ge[ weesi: is, maakt zulks het gebruik van een Werk, het welk * voor Nederlanders van het hoogde belang is, nog dies te . gemakkelijker; De Zot van aanzien, of de Historie van Hendrik, Graave van Meerland, jn Vijf Deelen, door den Heer Brooke, naar den derden druk, uit bet Engelsch vertaald. Te Amfterdam, bij de Erven van F. Houttuyn? 1781, 178a. Te famen 1955 bladz. inüvo. De Prijs is f ? : 10 : - Men zou bij de Wöote befchouwinge van den titel deezes Werks ligtelijk kunnen denken, dat de Schrijver 1 ons de levens-gefehiedenis zou vernaaien van een Man van 1 rang, die zich door zijne dwaaze begrippen, en daar uit ' voortvloeiende buitenfpoorige bedrijven , den naam van .Zot van aanzien wezenlijk waardig had gemaakt, en dus als ■zoodanig ten toon wc>rdt: gedeld, ter onderwijzinge en ver- } beteringe van anderen. Dan wij treffen juist het tegen» : óvergeftelde hier van aan. De Held van deezen Zede- 1 lijken Roman draagt den naam van Zot van aanzien alleen, torn dat zijn charakter hemelsbreed verfchilt van dat der r meeste menfehen, en vooral der geenen, die in de groote l wereld leven, als in wier oogen dergelijke gevoelens en becdrijven, als de Graaf van Meerland vertoont en verricht, 1 niet beter dan dwaasheid gerekend worden. Waarom! Ihij dan ook, zelfs van zijne eerde kindsheid af, door lieden wan dien ftempel met den naam van Zot begroet werd; t een naam intusfehen, in welken hij zijne eer ftelde. In de Voorrede fcherst de Schrijver zelf'óver den zeldzaaimen titel, dien 'hij voor zijn Werk verkooren heeft, maar I geeft tevens niet duister te kennen, wat hij met denzelven 1 bedoelde. ,, Deeze Vriend, en die Vriend, en een derde 1 Vriend vraagen mij, en hier zit een vierde , die magtig rnieuwsgierig is te weeten, waarom ik mijnen Held den '/Zot van Aanzien noem. Ik bid, wat is nu welvoe\gelijker, de zotheid op rekening van één man of van alle rnsenfehen te zetten, als ik in de noodzaakelijkheid ben van lhet een of ander te doen ? Mogelijk noem ik hem een Z o t, Y 2 Ofa  30fi B r O O k £ om eene wereld te believen, die hem,zekerlijk denzelveti titel zal vereeren, wanneer zij vindt dat zijne wijsheid van een geheel ander foort is dan haar eigen." De Nederlandfche Vertaaler drukt zich over den aart van dit Werkjen dus uit: „ Dit ftukje vertoont de waare fchilderij van den mensch in de grootfte gevallen des levens. De Heer Brooke is een meester in de kennis van ons hart, en geeft in de gewigtigfte betrekkingen lesfen, waar in elk het hoogfte belang heeft." „ Het tijdftip deezer gebeurtenisfe is het einde der voorige Eeuwe, het begin der regeeringe van Koning William; dus moet men zich niet verwonderen daar in nog eenige ouderwetfche en reeds lang verfieetene gekheden , modes, fpreekwijzen, begrippen, ja zelfs deugden te vinden. Mijn Schrijver moest zijne Historie daar beginnen, om met meer vrijheid zijne denkbeelden uit te drukken. „ De tegenwoordige leeftijd laat altoos eene juister en vrijer befchouwing der gebreken van het voorledene toe, en, om thans heerfchende ongeregeldheden te verbeteren, is het mogelijk de veiligfte en zekerfte wijze, dat men aantoone, hoe veel kwaads dezelve eertijds deeden. Want fchoon dit foort vart begunstigde dwaasheid in de wereld, elk jaar, ja ik mag wel zeggen, elke maand een nieuw pak krijgt, indien men egter alle deeze modes eens te zamen befchouwd, en daar mede den rok vergelijkt, dien men thans draagt, men kan toch niet nalaaten re zien, (zoo men een goed hoofd, oogen, en een opregt hart bezit) dat het tegenwoordige ook al een gekkepak is, waar aan veel te veranderen valt, wil men naar dat fchepzel gelijken, niet dat de mensch is, maar 't geen van den mensch gevormd kan worden; een verftandig en gelukkig wezen." Gelijk wij deeze aanmerking des Vertaalers moeten billijken, zoo hebben wij ook, bij het leezen van dit Werkje, de loffpraak aan het zelve gegeeven, moeten toeftemmen. De Heer Brooke brengt zijnen Held van deszelfs eerfte kindsheid onder het beftier van deszelfs Oom , den Heer Ci.inton, een man, niet alleen van eenen vorstelijken rijkdom, maar ook van veel verftand, uitgeftrekte kundigheden, en eene zeldzaame edelmoedigheid en menfchenliefde , (wiens zonderlinge en treffende lotgevallen mede een voornaam deel deezer gefchiedenisfen uitmaaken) die deezen zijnen Neef, welke als een jonger Zoon eerst van zijne Ouders geheel verwaarloosd was, maar vervolgens gevaar liep om zoo wel als zijn oudfte Broeder in den ge- woa-  de Zot van Aanzien. S°7 woonen fmaak der groote wereld opgevoed te worden, aan zijnen Broeder, den Graaf van Meerland, ontvoert, om voor deszelfs opvoedinge te zorgen, en hem bij vervolg van tijd aan denzelven weder ter hand te ftellen, „ ah den besten en volmaaktften van alle menfchelijke wezens." • De manier, op welke de Heer Clinton dit zijnplan uitvoert, en dus den jongen Harry vormt tot een verltandig en deugdzaam jongeling, maakt dus den hoofd-inhoud van dit Werk uit. Dan, de Heer Brooke heeft het zelve niet weinig vergroot door de inmenginge van verlcheidene gefchiedenisfen, waar onder meer dan een gevonden worden , welke door Leezers van een aandoenebjk geitel niet zonder gevoelige aandoeningen kunnen geleezen worden. De Schrijver weet éven hier door de aandacht zijner Leezeren op eene bijzondere wijze gaande ce houden, en hen van tijd tot tijd meer belang te doen ftellen in de gefchiedenisfe van zijnen Held; terwijl het heerfchentt oogmerk van den Aucteur ter verbeteringe van de begrippen en zeden zijner Landgenooten overal doorftraalr. Bijzonder zijn daar toe dienstig de Verhandelingen over verfcheidene gewigtige onderwerpen, welke men niet vermoeden zou in een Werkjen van deezen aart te zullen aantreffen. Bij voorkomende gelegenheden worden toch niet alleen Gefchied- Staat- en Zedekundige onderwerpen beredeneerd op eene wijze , die des Schrijvers kundigheid en doorzigt ih die zaaken duidelijk doet zien, (gelijk wij dus onder anderen in het IVde Deel bladz. 166-203 een' bengc vinden van de Engelfche Staatsgefleltenis, dac, hoe zeer het eene fterke vooringenomenheid met derzelver fchoonbeid en -weldaadigheid ademt, van wezenlijk belang is om derzelver oorfprongelijke inrichting te leeren kennen.) —— Maar zelfs worden onderwerpen behandeld , die tot d& Godgeleerdheid behooren. En offchoon wij ann verfcheidene begrippen, welke ons in dit Werk voorgekomen zijn, ons zegel niet gaarne zouden hangen, hebben wij echter redeneeringen aangetroffen, welke wij met de hoogfte goedkeuringe'Vzen; gelijk ook meer dan een ftuk aantoonc, dat de Schrijver de wigtigfte waarheden van den geopenbaarden Godsdienst, en den invloed, welken dezelve behoorden te hebben op het gemoed van den mensch, ten aanzien van deszelfs zedelijk gedrag in deeze wereld ,• en deszelfs uitzig- ten voor de eeuwigheid , met ernst aandringt. Wij hebben zelfs een en ander charakter in dit Werk ontmoet, dat in waarheid voor elk waar Christen der befchouwinge Y o en  3o8 Brooke en naarvolginge waardig mag gefchat worden. Laat ons iets van dien aart onder de aandagt onzer Leezers brenfD-~■ w,j verkiezen daar toe het aandoenelijk verhaal, dat de Heer Clinton geeft van het godvrvchtig affterven zijner eerfte Vrouwe, lilde Deel, bladz. 86 enz. „ o Mijn nigt, welk ee\plegtig, welk een vreesfelijk ding is de dood ! Alle onzé-;fluizen van kennis en gevoel gaan op eenmaal toe; het geluid,d.er minzaamheid, de ftem der vnendfchap en de vertroosting van her licht zijn voor eeuwig voot ons geflooten! Niets 'blijft 'er voor ons dan zwartheid en een diepte van vergeetenis, of om ons, dan een twijffelachtig en ontrustend gevoel, wreede tooneelen van vreemde werelden, vreemde medgezellen en vreemde ondervindingen, mogelijk verfchrikkelijke wezenlijkheden oneindig erger dan niet te beftaan I Zoo zijn dé vrolijkfte uuzigten van het ongeloof in den dood. „ Waar zijt gij op zulk een tijd, gij fpotters! gij loochenaars van het toekomende? Waar zijn uwa vrolijke medgezellen , die hunne eigen eeuwigheid tot een onderwerp van gelach en fpotternij maaken? Neerflagtig en verbaasd zien zij hun gelaat vervallen, bun hart binnen hen weg gezonken; zij beeven alle, en wenschten in de minder ontbmdmge dit te gelooven. Zij voelen hun beftaan ondermijnd en onder zich weg vallen, en de natuur dwingt hen bij het verdrinken hunner zielen, tot iemand of iets uit te roepen: Behoud, behoud ons, wij vergaan. „ Zeer verfchillend hier van was de toeftand van mijne kleine en zwakke Matje, mijn heilige der heiligen; bij deeze vreesfelijke gebeurtenis; daar elke anderen zouden weggezonken zijn, vloog haare ziel omhoog; en zij liet de wereld en haare rijkdommen met haar lighaam en alle gevoelige genegenheden daar voor weg vallen , met dezelfde vergenoeginge, waar mede een arm man, als hij tot grooter ftaat geraakt, zijn flordig en gehavend kleed aflegt om een kostbaarder gewaad aan te doen. „o Mijn lieffte ! zoo riep zij, in her midden haarer fmerren, ik ben door al mijn leven zwakkelijk geweest! Ik ben de zwakheid zelve, en daarom buiten ftaat óm eenig kruis op mij te neemen. Maar wees gij fterk in mijne zwakheid, toon uwe kragt in mij, en leg het dan op mij in al derzelver zwaarte!, „ Wijders, na eene flaaüwte, en toen haare benauwdheden op het hoogst liepen , riep zij: Ik weiger niet, mijn Meester, u te volgen ! Uw kruis en doornekroon zijn  de Zot van Aanzien. 2P9 xijn al mijn roem. Scherp uwe doornen, fleek ze dieper, Jaar ze mijne ziel doorbooren, zoo zult gij mij niet toelaaten te bezwijken, ofte vallen, gelijk ik vertrouw. Denk, mijn nigt! wat ik bij deeze gelegenheid moest «itftaan! Mijn gefcheurd hart deelde in haare ellenden, en voelde fmart pp fmarr. Ja, ik was niet verre af van tegen God te murmureeren en met Hem te twisten, dat Hij het fchuldelooste aller fchep/.elen met zulke pijnen bezogt. Indien de fchaapen uwer kudde, zeide ik bij mij zeiven, indien uwe fchaapen voor zulke jammeren gefchikt zijn, wat moet dan hec lot weezen van een zondaar, gelijk ik ben? „ Toen zij den eindpaal van haar gezegenden loop op aarde naderde, riep zij flaauwtjes; o mijn alnugtige Samfon, gij verbreekt de twee pilaaren van mijn zwak en zondig gebouw! Eindig uwe overwinning in mij ; druk , druk het gebouw neder, dat toch tot vrrdt-rfgemaaktis! Laat, o Heer, nier een van mijne vijanden of van uwe vijandm uwen zegepraalenden wapenen ontkomen ; maar verflaa ze allen bij Blijn dood, met welke ik vrugteloos geduurende mijn leven geftreeden heb! Zoo gezegd hebbende, verliet al haar pijn haar in een oogenblik. De form van haar aangezigt werd fchielijk veranderd van een uitdrukkinge van benauwdheid in die eener ongemecne blijdfchap; zij ftak beide haare handen omhoog , en zich als opheffende om te volgen , riep zij ; ik kom, ik kom! toen zugtre zij en bezweek eindelijk. De fpieren van haar gelaat behielden den ftempel van het laatfte gevoel haarer ziele, en terwijl het lighaam fpoedde om zich met de aarde te vermengen, fcheen het reeds het genoegen van dien hemel te fmaaken, toe welken deszelfs geest verheven was." De Heer Clinton in zijne droefheid over hec verlies zijner Echcgenoote zich te veel toegeevende liet derzelver lighaam balzemen, en ging nacht op nacht naast het zelve liegen, dit duurde negen nachten, wanneer hij van deeze vervoeringe te rug kwam, en wel, gelijk hij verhaalt, op deeze wijze: „ Op den negenden nagt, vervolgde Mr. Clinton, als ik aan de zijde van het lighaam van mijn lieve Matje lag, afgewurmd en afgewaakt, viel ik in eenen diepen flaap. Mijn verftand egter fcheen op dien tijd wakker te zijn en levendiger en vatbaarer omcrenc de voorwerpen d.:n wel anders. In een oogenblik ftond zij zigtbaar en kenbaar voor mij. Ik zag haar duidelijker dan de zon op den midY 4 dag,  Sis» Brookk, be Zot van Aanzie». dag door het licht, dat'om haar verfpreid was. Elke treken plooi van haar gelaat fcheen gehoogd in een wónderen glans zonder egter iets van haar gelijkenis te verZuwen Z.j fcheen m.j met eene onuitwisbaar* zoetheid en zXhS toe te lachen En nederbukkende VoèlL^haar SflS en geest geheel te omhelzen, terwijl ik haar ten zeSS m vriendelijkheid voor mij geboogen zag. Na een wiffi bemelsch vermaak genooten te hebben , welk Saa werd in de vereeniginge en invloed var haare itfln d" mijne; ze,de zij, mijn Harry, treur nier om mj al de vreugd, die uwe wereld in eene eeuw kan te zameiftellen komt met bij imjn geluk, 't welk ik zeifin één enkel?ur ffufc' 1 een Rcwi^ van genoegen, dat in een ooeeï blik het geheele geitel uwer fterfFelijkheid vergruizen zoude Jreur dan niet om mij, mijn Harry, maar geef mine arme-' a£e°Ven flo^^T? mo^™S aslcfie en ltor aan ftoffe! In mijne te verregaande liefde toe u, heb ik ten laatfte de belofte verkreegen ƒ dat mijn Meeïï ter en uw Meester, mijn Lieffte en uw M nnSarTeindelifk u overwinnende door alle vijanden , welke in vreesfeli ke flagorden tegen u gefchaard zijn, zal draagen" Bii deeze woorden werd m.jn ziel met eene verrukking" vefvild , te £ da" d3t ee" Verveling ze kon verduuren! Elk zintu g hield op van werken; en ik zonk in eenen ftaat van ver- geetenis weg." • v r _Wie zou zulke ernstige tafereelen verwagten in een Xfe.S ZOnder,i"Sen titel op het voor- hoofd draagt! En dit is het eenigfte niet van dien aart, dat w, in deezen Zot van aanzien gevonden hebben. ' ïfZn ? a"dere,f h"fte1?. van den Heer Brooke oP dergelijken leest gefchoeid zijn, zoo als wij vertrouwen" durven wij den Vertaaler en Drukker wel aanwaden om dezelve onzen Landgenooten mede te deelen.  Beschouw, en Verded. van J. C. Opstand. 311 Histori'èele Befchouv/tng en Verdediging van Jefus Christus Opftandinge, den grondflag der Waarheid van den Christelijken Godsdienst; in zes Gefprekken. Uitgegeeven onder de Zinfpreuk: Akisfimo anuuente vinbus meis. Te Dordrecht bij J. Ph. Streccius , 1783. 184 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 1 : 8 : - Gelijk de waarheid der Opftandinge van onzen Heere en Zaligrnaaker, het vast en onwrikbaar fteunzel is van alles, wat wij als Christenen gelooven, en uic hoofde van de door Jefus Christus volbragte Verlosfinge, in en na dit tegenwoordig leven, bij en van God verwagten; zoo hebben de vijanden van hec Chriscendom ook ten allen tijde, en nOg onlangs alle moeite gedaan, om deeze groote waarheid verdacht te maaken, en het verhaal der Euangelisten van onbegaanbaarheden en tegenftrijdigheden te befchuldigen. Om deeze waarheid tegen hen te ftaaven, en tegen de ingebragte tegenwerpingen en befchuldigingen te handhaaven, zijn deeze zes Gefprekken ingericht. De Schrijver behandelt zijn ftuk mannelijk en oordeelkundig , aantoonende , dat het verhaal der Euangelisten alle innerlijke kenmerken van geloofwaardigheid heeft, en dat alle de befchuldigingen der vijanden van de Openbaaringe op loutere vitterijen of verdraajingen uitloopen. In het Zesde Gefprek wordt de noodzaakelijkheid van Jefus Opftandinge met betrekking' tot de Leer der Verzoening betoogd en aangedrongen. Wij prijzen het leezen van dit "Werkje eenen iegelijk aan, die van deeze gewigtige Hoofdwaarheid tot volle overreeding van zijn geloof begeert re komen; en twijffelen geenszins, of, den Allerboogjlen der poogingen van den Schrijver begunstigende, volgens de Spreuk op het titelblad, dit Werkje zal kunnen ftrekken om onvaste menfehen vast te ftellen in een ftuk van zoo veel gewigt, als de Opftanding van Jefus is; en om geloovigen nog meer te verfterken in hun geloof, en te wapenen om de aanvallen , welke op hunne geloofs-zekerheid gedaan worden, af te keeren. Ziec hier, tot eene proeve, hoe kragtig en nadrukkelijk de Schrijver redekavelc, het befluit van dit Werk, bladz. 18a. ,,_ Mijne stelling is," zegt de Spreeker B., regen wezenlijke bevindingen en gebeurde zaaken vtrmag geehe tegenY 5 wer-  312 Beschouw, en Verred, van j. C. Ojstanb. werping, hoe fcherp ze ook moge weezen. De ondervinding leere, dat de zeilfteen ijzer naar zich trekt; en alle metaphyfifche en phyfifche gronden betwisten haar nier. Het is eene wezenlijk gebeurde zaak, dat Christus is verreezen; want wij hebben een Euangelie, een zoo zeker gevolg deezer gewigtige gebeurtenis, dac het ons deeze bijkans voor de oogen brengt. Waarom gelooft de Jood met, dat Jefus de Mesfias was ? Daarom , om dat hij de aardfche Verlosfer Israëls niet was. Zoo gewis nu als het vooroordeel nopens eenen aardfehen Mesfias, thans nog, den Jood weêrhoudt een Christen te worden; zoo gewis weêrhieldt het Jefus leerlingen , Jooden van een zelfde vooroordeel, hem, na zijnen dood , voor hunnen Mesfias te houden. Zoo zeker als wij nu weeten, dat bet eeuwige leven een gepadegift Gods is in en door Christus Jefus onzen Heere, of wij een Euangelie hebben ; zoo zeker moec Jefus van den dooden opgeftaan zijn, en de Apostelen moeten eene onmiddelijke verlichting of bekendmaaking des Euangelium* hebben ontvangen. Zoo gewis als Jefus is verreezen; zoo gewis was hij niec onder de magc des doods, en niet onder de zonde; en zoo gewis is hij, dienvolgens, voor anderen geftorven, of heefc in den dood, als de bezoldinge der zonden, ftraffen der zonden geleeden, en ons met God door zijnen dood verzoend. Deeze waarheid, welke buiten dat te verheven is, dan dac zij eene vrugt der rede of der ver. beeldinge kon zijn, rusc op eene gebeurde zaak, de Opftandinge van Jefus Christus. Laat u nu deeze gebeurtenis eerst twijfelachtig maaken, of wel willen weêrleggen; dan hoort gij hen fcherper, die buiten Christus den weg ten Hemel willen weeten. Zoo lang als wij wezenlijk gebeurde zaaken ten grondflage liggen , is alle redeneering daar tegen onëcht, al kwam ze ons nog zoo fchijnbaar voor. Wanc, even als wij, chans, menige dingen armhartig en laf vinden, die voor cénige eeuwen als grondftellingen van eene volkomene zekerheid werden aangenomen; zoo zullen zich onze nakomelingen mee een wezenlijk meelijden verwonderen, dac 'er grondftellingen onder ons waren, welke zij hunnen leerlingen ter oefeninge zullen laacen weêrjeggen. Hec vooroordeel van aanzien en gezag , eene verbeelding van onze voorrechten, en de Mode, welke wij dienen, even als alle onze voorvaders, laacen ons dac geen fterk en kragtig vinden, wat, zonder deeze fteunzels, zwak en gering is. Want wat zich tegen onweêrfpreekelijke gebeurde, zaaken aankant, waar in men Gods vinger zoo duidelijk ziet,  De Denkende Christen. 313 ziet, en tegen haare echte gevolgen , welke wij niet bedagt, maar uit den Bijbel hebben gehaald; dat kan niet anders, dan door de dwaalingen onzes tijds ingang vinden. „ A. Ik geef u volkomen gelijk. De Opftanding van Jefus Christus is buiten alle tegenfpraak gefield , c-n de Schriftuurlijke gevolgen daar van laaten zich niet betwisten. Ik ben thans bevestigd in mijn aangenomen geloof, zeggende u hartelijk dank voor alle uwe onderrigting, en 't geen gij wel op u hebt willen neemen, om mij en anderen, die de waarheid liefhebben, op den weg derzelve te brengen en te houden." De denkende Christen. Eerfte Stukje. Te Rotterdam bij J. F. JLindenberg, 178.,. Behalven het Voorberigt, 100 bladz. in gr. Qvo. De Prijs is f -: 12 : - Dit is, volgens het Voorberigt, „ bet Eerfle Stukje van een Werk, gefchikt om waare Christelijke kennis en heiligheid te bevorderen. Het zal Verhandelingen of Bedenkingen vervatten , alle, min of meer, betrekking hebbende 'tot den Godsdienst of tot de Zedenkunde, doch van verfchülenden aart en fmaak , als gevloeid uit de pennen van verfcheidepe Schrijveren, die, fchoon allen denkende Christenen, niet, over alle onderwerpen, op dezelfde wijze denken. Misfchien zullen wij (vervolgen de Berigters) nu en dan ook eenige aanmerkingen plaatzen over eenig uitgegeeven Boek, den Godsdienst of de Zedenkunde betreffende, wanneer het zelve eene bijzondere oplettendheid geoordeeld wordt waardig te weezen." Dit Eerfle Stukje heeft drie Verhandelingen. In de eerfle, over Gods algenoegzaamheid, wordt getoond, dat de. hoog ft e gelukzaligheid Gode , niet als zijner nature door eene volftrekte noodzaakelijkheid eigen , maar als een gevolg beide van zijne zedelijke en natuurlijke volmaaktheden moet worden toegekend. De tweede Verhandeling is over de gehoorzaamheid, welke de Christelijke Godsdienst gebiedt der Overheden te betoonen. De derde behelst Bedenkingen over de fVedergeboorte, en derzelver noodzaakelijkheid voor alle Christenen, van alle tijden. De Schrijvers behandelen deeze onderwerpen naar hunne wijs van denken', en hun arbeid verdient geleezen , maar ook tevens overwoogen en beproefd te worden, alzoo hij niét overal den.  3^4 D i Denkende den toets van een welwikkend oordeel, onzes erachtens zal kunnen doorftaan , en denkende Christenen 'er al vrii wat op zullen aan te merken vinden. - J In de eerde Verhandelinge over Gods algenoegzaambeid, welke ons meer fpitsvinmg en fchrander, dan bondig is voorgekomen, meent derzelver Schrijver, dat in het gewoon gevoelen dat God zoo als alle wezenlijke NatuurItjke Volmaaktheden, dus ook alle wezenlijk geluk uit eigene Natuur, door eene voljlrekte noodzaakelijkheid, voljtrekt onveranderlijk en onafbanglijk van zijnen eigenen w,l zoo wel als yan tets huiten zich bezit; dat God bet allergelukzakgfie Wezen is, niet om dat, maar zoo als, Hii bet allervolmaakfle Wezen is, veele onoplosbaare zwaarigheden te vinden zijn. Want, zegt hij bladz. 5, „ Is God, op de voorgeftelde wijs, zoo als doorgaans begreepen wordt, Algenoegzaam ; dan blijft 'er geene plaats over voor Vrijheid en Zedelijke Eigenfchappen in het" Opperwezen; dan kunnen deeze Hetzelve, niet als Volmaaktheden, en dus in 't geheel niet, toegekend, en zoo min, als tot het allervolmaakfte Wezen behoorende, befchouwd worden, als die Eigenfchappen der fchepzelen, welke alleen gevolgen zijn van derzelver onvolmaaktheid; dan zijn de Schepping en Voorzienigheid , en dus het beftaan van een gefchapen Heelal, ons eigen beftaan, niet flegts volkomene onbegrijpelijkheden, maar volftrekte onbeftaanbaarheden; dan kan de Godheid niet dan onverfchillig zijn, omtrent onze daaden; en moet, dus, met de gegrondheid van alle natuurlijke en geopenbaarde Godgeleerdheid en Godsdienstige Zedenkunde, alle eigenlijke Godsdienst, alle Godvrugt, Godsdienstige gehoorzaamheid en, hier op gegronde, deugd vervallen." Dat deeze gevolgen in het bewoon gevoelen liggen , poogt de Schrijver vervolgens %\\ de ftukken aan te toonen, en ftelt, bladz. 21, zijne onderftelling ter neder, volgens welke men Gods algenoegzaamheid op deeze wijs te begrijpen zou hebben: dat.God, in en van zich zeiven, onaf bangelijk van eenig ander Wezen, zoo door de Eigenfchappen, zijner Natuure noodzaakelijk eigen, als door de volmaakte wijsheid en zedelijke goedheid van zijnen wil, alles bezit, het geen tot de boogfie gelukzaligheid noodig is; dat Hij, in gevolg bier van, beide van zijne Natuurlijke en Zedelijke Volmaaktheid, en voor zoo ver Hij jleeds , volmaakt zedelijk goed en wijs, zoodanig te werk gaat, als tot deeze zijne boosjie gelukzaligheid veretscht wordt , een volmaakt gelukzalig Wezen is. Wel-  Christen. gig Welke onderftelling hij dan ontwikkelt, en tegen zommige tegenbedenkingen tragt te handhaaven. Ons beftek duldt niet, dat wij ons breedfpraakig inlaaten in het maaken van aanmerkingen over deeze Helling. Zoo veel zullen wij alleen zeggen, dat wij het verband tusfchen onze denkbeelden van een allervolmaaktst Wezen, zoo in Natuurlijke als Zedelijke Eigenfchappen, en een in en voor zich zeiven algenoegzaam en gelukzalig Wezen, zonder iets buiten zich te behoeven tot zijn geluk en zaligheid , niet hebben kunnen; zelfs in onze gedagten, wegneemen; het laatfte was en bleef zoo natuurlijk bij het denkbeeld der Godheid als het eerfle; de Schrijver zelfs, bladz. 23, fchijnt dit gevoeld te hebben, daar hij erkent, dat men de benaaming van Natuurlijk hier ook gebruiken kan, doch zegt hij, niet in den eigenlijken volflrekten en meest bepaalden zin ; willende dit ophelderen uic het werken , of werkzaam zijn van God, onzes oordeels niet zeer gelukkig. Werken of werkzaam zijn , voor zoo ver het tegen eene ledige en ongevoelige rust overflaat is toch eene Gode natuurlijke Eigenfchap, maar bekomt eene betrekking, zoo dra deeze eigenfchap overgaat tot het voortbrengen enz. van fchepzelen buiten God; gelijk van ouds onze Godgeleerden daarom van een werken van God naar binnen , en naar buiten gefprooken hebben. Ook fielt ons de Schrift God voor als volmaakt zalig in zich zeiven en buiten zich geenes dings behoevende , wien de deugd der menfehen niet kan profijtelijk zijn enz.; en die gevolgen liggen geenszins in het gevoelen der Godgeleerden, welke onze Schrijver zich ver-, beeldt daar in te zijn opgeflooten. De tweede Verhandeling over de gehoorzaamheid', welke de Christelijke Godsdienst gebiedt der Overheden te betoo* tien, hebben wij zeer wel gevonden. Na aangeweezen te hebben, dat hec licht der Reden ons zegt, dat het recht en de magt der Overheden, en de gehoorzaamheid aan dezelve verfchuldigd, beide bepaald zijn; gelijk ook, dat insgelijks de Joodfche Godsdienst de magt en het recht der Overheden binnen zekere paaien fluit, en dus den Onderdaanen ook geene onbeperkte gehoorzaamheid oplegt, beweert hij het zelfde van den Christelijken Godsdienst, ten dien einde de plaatzen , welke men voor eene lijdelijke gehoorzaamheid bijbrengt, bladz. 43, en volg. onderzoekende. Het gezegde van den Zaligmaaker tot Petrus, Matth. XXVI: 52, komt hier eerst in overweeging, en de Schrijver merkt aan, dat de Heiland fpreekt van zulken, die bet zwaard neemen, dat  ftl De Denkende Christen; dat is, ten onregte gebruiken , waarom de meening van Jefus zijn kan: „ Staak deezen wederftand, Petrus, keer gij uw zwaard weder in zijne plaats; gij behoeft mij niet te .befchermen or te wreeken; dit is Gods oordeel, dat, dia hec zwaard onwettig gebruiken, ook door het zwaard vergaan; dit zal hec loc zijn van mijne vijanden, die omtrent mij zich hier aan fchuldig maaken." Vervolgens worden de gezcgdens van Paulus, Rom. XIII: r,« ; en van Petrus^ Ifte Brief Hoofdft. II: 13, 14, befchouwd, en dan wordt aangetoond , dat eene ilaafagtige onderwerping aan menfehen, volgens de doorgaande leer van het Euangelie den Christen niet alleen niet aanbevolen, maar in tegendeel ongeoorloofd en verbooden is. Niet zoo wel hebben ons de Bedenkingen over de Wedergeboorte , welke de derde Verhandeling uitmaaken, voldaan , hoewel 'er zommige dingen in voorkomen, welke waar en waardig zijn om overwoogen te worden. Neem eens, dat de Schrijver te regt aantoont, dat de Wedergeboorte en derzelver noodzaakelijkheid niet alleen te bepaalen is tot de eerfte tijden van het Christendom en den overgang uit het Jooden- en Heidendom tot het Christelijk geloof; dat alle menfehen eene vernieuwing des gemoeds noodig hebben enz. Maar dit kunnen wij geheel niet roeftemmen , als de Schrijver, bladz. 81, zegt: „ Waarom kan men die natuurlijke verdorvenheid, zoo als Ze van veelen, zonder genoegzaamen grond, gefteld, en van Adams overtreedinge afgeleid wordt, niet ontkennen, zonder eene tegenoverftaande goede en deugdlievende gefteltenis, in den mensch natuurlijk te ftellen ? enz. ■ „ Noch de ondervinding, noch de Heilige Schrift, leeren mij eene Natuurlijke en Aangeboorenc verdorvenheid der menfehen, hoedanig een begrip ik ook niet weec overeen te brengen met Gods heiligheid en goedheid." Wij zijn door duidelijke Schriftplaatzen , door ondervinding en reden bekragtigd , overreed, i) dat een redelijk fchepzel of met of zonder Gods beeld moet befchouwd worden , en dat hij nimmer kan worden aangemerkt in eenen ftaat der zuivere natuur zonder zedelijkheid, ct) Dat wij wel deegelijk alle in Adam gezondigd hebben, en tot zondaars gefteld zijn door de ongehoorzaamheid van dien éénen. Niet minder ongegrond is het, als de Schrijver zegt, bladz. 97, „Eindelijk heeft men ook ten onregte, den mensch, als in de Wedergeboorte geheel lijdelijk zijnde, befchouwd, en beweerd, tjat men even min tot zijne Wedergeboorte, als tot zijne ha-  J. H. Swilbens Twee Briev. aan P. Camper. $t? natuurlijke en eigenlijke geboorte, iets kan toebrengen; zoo dat men zich niet kan bekeeren, zonder eene onmiddelijke werkinge , eene hartveranderende genade , van het Opperwezen, of van den Heiligen Geest, op het hart van den zondaar, en, wanneer die plaats heeft, ook niet nalaaten kan bekeerd te worden, dewijl die werking onwederftandelijk is. Hec is zeer verkeerd eene fïguurlijkè uitdrukking ten fterkften aan te dringen, en in alle opzigten te willen overbrengen. Dien regel volgende , zou men, dikwijls, toe de grooefte ongerijmdheden vervallen. Daar uic, dac een mensch niets doen kan toe zijne eigenlijke geboorce, kan dus mee geenen grond, befloocen worden, dat hij ook in die veranderinge , welke, oneigenlijker wijze, eene Wedergeboorte genoemd worde, geheel lijdelijk is. Ik wil geenszins ontkennen , dat wij den zegen, den bijHand, de genade, of zoo als men het verkiest te noemen, van God noodig hebben , tot die gewigtig werk" enz; Waarlijk zoodanige gezegdens en Hellingen moeten noodwendig'mishaagen aan alle Christenen, die altijd erkennen zullen, dat al wat zij hebben, zij het ontvangen hebben, en dat volgens de uitfpraak van den Zaligmaaker zeiven, niemand tot hem kan komen , ten zij zijn Vader hem trekke. Wij hoopen , dat deeze denkende Christenen bij het vervolg hunne gedagten wat beter bekooken , en aan de uitfpraaken van het Heilig Bijbelwoord beproeven zullen. Twee Brieven aan den Hoeggeleerden Heer Petrus Camper, Volmagt ten Landsdage enz. Te Amfterdam bij Willem Holtrop , 1782. 64 bladz. in gr. &vo. De Prijs is f-:6:- De aanleiding tot het fchrijven en doen drukken van deeze twee brieven wordt in het Voorbericht dus opgegeeven : „ Nu eenisen tijd geleeden kwam, zoo het fcheen, uit die Atheïstifche bende een Fortuinzoeker hier te Amfterdam aandrijven. Hij durfde openlijk niet al¬ leen tegen de Christelijke Religie uttvaaren, maar zelfs het aanwezen der aanbiddelijke Godheid driest en onbewimpeld onckennen, en luidkeels in publieke gezelfchappen de Atheisten verdedigen." „ Onze  SI* j- H. S w i l ö e n s . „ Onze beroemdfe Man, de hooggeleerde Petru* Camper, zekerlijk niet weetende, dat die vreemdeling een baatzuchtige fortuinzoeker en daarenboven een verzaaKer der Godheid was, had hem met zijne bijzondere protectie en voorfpraak zoodanig vereerd, dat hij op zijne recommandatie tot Doctor der vijf gronden van Suriname werd aangefteld. In een Amfterdamsch Logement hoorde ik aan eene publieke tafel, dat die vreemdeling niet alleen een baatzuchtig mensch was; maar ik hoorde hem zei ven ronduit, en driest de Atheisterij verdedigen Ik heb het geluk den Heer Camper te tellen onder mijne uitmuntende Leermeester en. Ik vond mij derhalven zeer verlefien% deed het m'nfte dat ik kon doen. In ftilte ging ik: bij eenen fchranderen en voorzigtigen Heer der Sunnaamiche Directie , en gaf eene vertrouwelijke opening van t geen ik aan eene publieke tafel gehoord had; op dat die welmeenende Fleer, wien ik de eer had nader te kennen, in de gelegenheid mogt zijn om ten minften zoo veel mogelijk te yerhoecien, dat zulk een gevaarlijk mensch geen Jcwaad kon doen m Suriname. Die vreemdeling, eenig vermoeden hier van eekreegen hebbende, viel mij openlijk aan eene publieke Tafel op eene alleronbefcheidenfte wijze op het lijr. (gelijk in den tweeden brief omftandig te zien is) Hij dreigde mij als een allèrflechtst mensch bij den Heer Camper te zullen aandienen. Ik zond den Heer Campfr terftond een uitvoerig verflag van alle het gebeurde; en nu den i September deezes jaars werd ik daar voor op eene ongehoorde wijze van den Heer Camper behandeld en genoodzaakt om hem openlijk te fchrijvcn. De Fleer Camper houdt mij voor een trouwloos en gevaarlijk mensch Mijne Landgenooten! oordeelt!" Op dit bericht volgen twee Brieven, welker eerfte onderteekend met des Schrijvers naam j. H. Swildens aan den Heer Camper gerigt, het gehouden gedrag van dien Heer met den gcmelden vreemdeling verdedigt en voornaamelijk daar op aandringt, dat het gevaarlijks aan baatzugtige vreemdelingen verlof te geevèn om in onze Oost- of West-Indien alles te gaan opfnuffelen. Het welk met drie zonderlinge gevallen verder aan d'en da? gelegd wordt. Dat geen verzaaker der aanbiddelijke Godheid met eenige bedieninge in onze Republiek of in onze Coloniën kan of mag begunstigd worden • en een merkwaardig geval onlangs op hét Eiland Grenade gebeurd. Dat elk Nederlander volftrekt verpligt is bij de  Twee Brieven aan P. Camper. 310 de Hooge Overheid of Hoogstderzelver Ministers alle noodige opening te geeven, wanneer hij met volle verzekering meenc, dat een op hooge Recommandatie aangeflelde Amp- tenaar een openbaar Atheist is. Dat iemand, die zulk eene opening geeft , geenzin1? een trouwloos of gevaarlijk mensch is; maar dat hij dit zou zijn, wanneer hij, van alles volkomen verwittigd, geene vereischte opening gaf. De tweede brief, van vroeger dagteekeninge dan de eerfte, doet een uitvoerig verflag aan den Heer Camper nopens het Character van den gezegden vreemdeling, en des Schrijvers ontmoeting met denzelven; ten einde te voorkomen, dat deeze den Heer Camper geene verkeerde of Voor den Schrijver nadeelige indrukzelen mogt inboezemen. Wij befchouwen deeze zaak als van eene ernstige natuur voor den Heer Camper, die zekerlijk geenen Atbekt, char van bewust zijnde, met zijne voorfpraak, veelminder vriendfchap zal verëeren, en wij twijft'elen niet, of ieder, die belang in den Godsdienst fielt, zal de ftellingen, in den eerften brief vervat, volkomen toeftemmen; een Atheïst, die 'er voor uitkomt, en profelijten zoekt te maaken, moet niet alleen tegengegaan, maar aan de Overheid openbaar gemaakt worden, ten einde deeze gelegenheid hebbe het vergif te fluiten , dat het zich niet verder verbreide. Maar -welke bijzondere redenen de Heer Camper gehad hebbe om zijnen Leerling, den Heere Swildens, te behandelen als een gevaarlijk, trouwloos, ja verraaderlijk mensch, gelijk deeze hier over klaagt bladz. 8, kunnen wij, die hier ifegts eene partij hooren, niet beoordeelen; misfchien zal de Heer Camper, nu de zaak publiek gemaakt is, hier omtrent de noodige ophelderingen geeven, ter vermijding van alle vermoedens, welke hier uit mogten gemaakt en afgeleid worden. Uit het beloop van het geen wij hier leezen, zouden wij bijna opmaaken , dat den Heer Camper tegengeftaan heeft, dat de Heer Swildcns dien Heer der Suiinaamfche directie gefprooken , en niet liever aan hem , Heer Camper, gefchreeven heeft. Wat hier van zij, de Héér» Swildens, die in deezen, als geen Artz zijnde, geene voordeelen voor zich zeiven beoogde, (zie bladz. 57), betoonde eenen lofwaardigen ijver voor de eer van den hoogen God, en zoo de Heer Camper al mogt oordeelen, dat hij misfchien in de eerfte plaats had behooren gekend te zijn, zal hij echter zijnen gevveezen Leerling (want die is de Heer Swildens) niet onedelmoedig behandelen. Nieuwe Ned. Bihi\ lilde Deel. N.6. Z Het  3:0 Het waare ©os-punt Het waare oog-punt, waar uit, naar de leere des Bijbels, bet leerftuk van Christus verzoendood moet befchouwd en beoordeeld worden. Aan den Heer Predikant F. G C Rütz in 'sliage. Uit bet Hoogduitsch vertaald.' In sHage bij C. Plaat 1783. 70 bladz. in gr. Övo. De Prijs is f - : 11 : - ■ 1 I U'jXj ..f!t.,ï silSCyJ 1 I ■ 380Ê 'l Her gewigtig Leerftuk van Christus Verzoen-dood, waar duor hij als 15org de ftraf der zonden voor de uitverkoornen Gods gedraagen en weggenomen heeft, is ten allen , tlJde een "een des aanftoots geweest voor zulken, die niet te vreden met de uitfpraaken der Goddelijke Openbaaringe, met den maatftaf van hunne kortzigrige reden de Goddelijke handelingen hebben willen afmeeten. Dat de Sociniaanen de borgtogtelijke verzoening door Christus dood geloochend heboen, is bekend. In onze tijden heeft men ïnDuitscbland het zelf-ü.e leerftuk op nieuw aangetast, en beftreeden. En geen wonder, daar men hec 'er op toe .fchijnt te leggen om het Christendom in eene verfijnde natuurlijke Godgeleerdheid te veranderen. Eberhaed in zijne nieuwe Apologie voor Socrates heeft 'er tegenwerpingen tegen ingebragc, welke door den Prof. Seiler wederlegd zijnde, op nieuw te voorfchijn gebragt en aangedrongen zijn in Apologie der Fernunft enz. Inmiddels zoeken zommigen in hec midden te gaan, en, daar zij de duidelijke uitfpraaken der Schrift omtrent die hoofdftuk der leere in derzelver kragt gevoelen, en niet kunnen ontkennen, echter omtrent het zelve zoo veel te plooijen , dat zij het aan de natuurlijke begrippen der geenen, die 'er zig aan ftooren, fmaakelijk moogen maaken. Onder deezen behoorc ook de Schrijver van deeze Verhandelinge, welke, het geen zonderling is, uic Duitsch1 and gefchikt is aan den Wel-Eerw. Heer Rütz. Zijne ftelling komt bladz. 9, hier op neder: „ Het eerfte, eigenlijke en Hoofdoogmerk van Christus dood was zijne Opftaif ding. Hij moest fterven, ten einde hij wederom opgewekt kon worden. Zijne dood was noodzaakelijk om zijner Opftandingewille. Nu gebruikt de Goddelijke Wijsheid deezen dood van Christus om zijner opftandinge zville reeds noodig, flechts verder tot een waarfchouwend ftraf-exempel en tot een gerustftellend Verzoenofer vior ons Menfehen. En hier toe werd verder niets gevorderd , dan eensdeels, eene plegtige verklaaring Gods aan den Menfehen: dat dee*.ri '••5 ' > • il. v- wvzc  van Christus Verzoendood. 3^1 ze Dood, om andere redenen reeds noodig ,. tevens een Straf- exempel en Verzoenoffer voor ons zoude zijn; en an~ derendeels, de vrije goedkeuring van Jefus tot deeze gebruikmaaking van zijnen dood. Dan! dat God den dood van Christus ten voordeele van beide oogmerken gebruikte, gefchiedde geenzins, om dat zulks aan Gods zijde noodig ivas, maar alleen omdat bet aant menfehen zijde vereisebt werdt. Vervolgens toont hij aan, hoe noodzaakelijk de opftanding van Christus uit den dood was, eh, gelijk bij meent, daarom zijn dood ook noodzaaklijk om zijner opftandinge wille, bladz. 10-17. Dan komt hij tot zijne hoofdftellïng, dat God deezen dood, reeds noodig om de hoofdzaak der opftandinge, verklaard en gebruikt heeft tot een Straf-exempel en Verzocnoffer, zich fchikkende naar onze begrippen; opdat deeze verklaaring ftrekken zoude tot onze verbetering en gerustftelling. Voorts bladz. 17. beweerende, dat het tot onze verbetering gefchikt was, dat God verklaarde, dat Christus kruisdood, in zoo verre God denzelven voor hem beftemde, te gelijk bij hem, met Christus" goedkeuring, als eene ftraf voor's menfehen zonden gelden en van een iegelijk onzer daar voor aangezien zoude worden ; en hier wil hij, dat God ons in den Bijbel, als ook in de beide Sacramenten van Doop en Avondmaal, op Jefus Kruisdood als op een waarfchuwend Straf-exempel wijst". Bladz. 25 gaat hij over om, was het mogelijk, te bewijzen, dat even deeze verklaaring zeer gefchikt was, tot de volkomene gerustftelling des menfehen onder alle zijne te~genswpordige en 'toekomende lotgevallen; en hier zal het aankomen, niet hoe God over de vergeeving der zonden aan de menfehen denkr, maar hoe de Menscb over deeze vraag denkt. Nu heeft de mensch eene bijgeloovige vrees, bladz. 26, 27, dat hij de ftraffen zijner zonden heeft deels reeds m de rampfpoedige lotgevallen van dit leven, deels nog te wagten in het toekomend leven. Van deeze vreeze kan de mensch door redeneeringen niet geneezen worden; de oude volken, die zelfs met barbaarfche en wreede plegtigheden de Godheid wilden verzoenen, hebben dit door hun voorbeeld beweezen, en niet min de Jooden, fchoon hunne Profeeten hen onderweezen van de genade en liefde Gods. Derhalven moest, bladz. 32, de Goddelijke Wijsheid van eenen anderen kant het menschdom te gemoeté komen, en alle verzoenoffers en kwellende zelfspijnigin- gen voor geheel overtollig verklaaren , en nogthans het menschlijke hart daar bij geheel gerust ftellen. Teri Z 2 diftfi  js2 Het waaae oog-punt dien einde wordt de dood van Jefus Christus door eene dut* dehjKe Openbaaringe verklaard, dat God denzelven voor bet eenige hem welbehaaglijke, volledige Verzoenoffer voor de zonden der geheele wereld wilde houden, waar ot> teder boetvaardige zondaar met volle toeverzicht vertrouwen en daar van de volledige vergeeving geheel en al kon koopen. Zoo voegde zich God naar de denkwijs der bijgeloovige vreesagtige wereld en bereikte zijn oogmerk Evenwel, bladz. 34, 35, het was geen eigenlijk zoenoffer" ■want bet was nok niemand der geenen, die hunne banden in Jefus dood gehad hebben, maar eens inden zin gekomen, om hem hierdoor der Godheid tot een verzoenoffer te willen brengen. Bladz 36, en volg. maakt hij zich eenige bedenkingen. 1) Ut niet de Christelijke Openbaaring op deeze wijze weder aan den anderen kant een vreesfelijk denkbeeld voortgeplant heeft, van eenen God, die den berouw hebbenden en zich verbeterenden zondaar niet heeft willen vergeeven zonder van te vooren, door den ftnertelijken dood eens verzoenoflers daar toe bewoogen te worden ? waar op hii antwoordt, dat 'er geen ander middel over was, om de wereld van haare verfchrikkelijke flachtofferen en zelfspijnigingen te rug te brengen, en om het gros der menfehen tot gerustheid te brengen, alfchoon misfchien zommige Wijsgieren gelukkiger ingang aan de verzekeringen van Gods genade zouden gegeeven hebben; ook verbant de Christelijke Godsdienst alle vreesfelijke begrippen van de Godheid, en ftelt God voor als eenen God van Liefde leerende dat niet de Menfehen dit offer aan God toegebragt, maar'dat God het zelve uit her zijne gefchonken heeft. a Dat dus de Philofophifche Christen , die zoo verre gevorderd is, dat hij weet, God vergeeve de zonde zonder verzoenoffer, dien, die waar berouw' over zijne zonden betoont en zich ernftig verbetert, van deezen plicht ontflaagen zoude zijn om op Christus dood, ter volle vergeevinge zijner zonden, zijne hoop te bouwen? De Schrijver ontkent dit, op den grond voornaamelijk, dewijl bet den mensch niet past hoogmoedig zich te onttrekken aan de Goddelijke voorfchriften, als ook om dat wij niet wee'en in welk eene betrekkinge tot de wereld der geesten het werk vanChrisrus op aarde ftaat, eindigende dit antwoord, bladz 51, met deeze aanmerkelijke woorden: „ Waar is die Philofooph, die vermeetel genoeg wilde zijn om te loochenen, dat God de behoeften der menfehen en de bekwaam- fte  van Christu-6 Verzoendood. S*3 fte middelen om dezelven te verhelpen, beter kenne dan de mensch zelve? Wie wilde bij gevolg hier wijzer zijn dan God zelfs, die ten gevallen van den Philofooph geene uitzondering van het vooren aangegeeven voorfchrift des geloofs aan Christus dood heefc gemaakt, dus wel moest weeten, dat ook de Philofooph onder de Christenen, het geloof aan dit verzoenoffer van Christus dood, tot zijne rust zeer wel zoude noodig hebben?" enz. Bladz. 53, geeft hij de gronden op zijner overtuiging omtrent zijne opvatting nopens den dood van Christus. Ziec hier dezelve: i.) Hec groot gewigt van Jefus opftandinge, en de daar uic vloeijende onvermijdelijke noodzaaklijkheid van zijnen dood. 2.) Hec is onmogelijk, om de leer van Christus plaatsvervullenden dood tot een ftrafexempel en toe betaalinge of verzoening onzer zonden uic den Bijbel cc doen verdwijnen, en aan den anderen kanc is deeze leer, zijns oordeels, ten aanzien van de zaak zelve, aan de alleronoploslijkfte zwaarigheden bloocgefteld; 1 dus blijft'er geen ander middel over, dan zijne Theorie. 3.) Uic de Analogie of gelijkvormigheid van Gods handelwijze mee de jooden. Deeze geloofden ten tijde van Mofes over hec gros, zoo wel als alle volken , het beftaan van meer Goden, die over bijzondere volken en Landen befcherm-goden waren; enz. daar naar heeft zich God gefchikc, en zich als den befcherm-God van Israël verklaard, enz. Na die alles volgc een Nafchrift bladz. 65, waar in deels eene aanmerking gemaakc wordt over den invloed van deeze verklaaringe van Chriscus dood voor een verzoenoffer lét de affchafiing van de Israëlirifche offeranden en plegtigheden, deels bladz. 69, 7c, alles beflooeen wordt met eene erkenteniffe, dac indien iemand echter van zijne jeugd af, aan eene andere voorftellinge gewend is, zoo kan hij ech¬ ter van deeze Theorie gebruik maaken om de zwaarigheden , welke tegen den verzoendood van Christus ingebragc wórden , op te losfen. Dus hebben wij zaakelijk den Inhoud van die Gefchrifc medegedeeld. Vraagt iemand, wat wij van 's Mans onderftellinge oordeelen ? Wij zeggen , het komt ons voor, dat de krsgc der waarheid hem gecroffen heefc, voor zoo verre hij erkennen moer, dat de leer des Bijbels is, ons Christus dood als eene verzoening voor onze zonden voor te ftellen > maar zijne onderftelling zal het zelfde loc hebben, hec welk veelal foortgclijke onderftellingen te bcurc Z 3 valt,  324, Het waare oog-punt van Christ. Verzoend, valt, die zaaken plooijen willen, welke met elkander onbeftaanbaar zijn; dat zij naamelijk aan geen van beide de partijen behaagen Ons behaagt zij in geenen deele; en wel ZJZf- nen' 'P De 13l'J'beI weet "iers v™ d«ze ondeiftellinge, en zegt 'er ons mets het geringde van, 2)God verklaart deezen dood van Christus volgens den Schrijver voor eenen zoendood en offer, maar in zig zei ven was hii fflZ"- "°e! Z2i G°d da" ietS d« riet zoï is? zul en wij iets gelooven moeten en op iers betrouwen het we k U); zich zelve geen waarheid is? de Schrift zen duidelijk, met dat Christus dood voor eene offerande door God gehouden wordt, maar dat hij zulks waarlijk is - ~) Het as flechrs om s'menfehen wille volgens deeze onderftéllin* dat Christus dood als een zoenoffer moet aangemerkt worden; maar was dan zijn dood nier, zoo wei fata zijne op- aS^VI'k^^ d" Fader5? de jonden van den Autheur hebben mets om't lijf. Christus opftandin* wis ■noodzaaklijk, want, indien hij in den dood gebleeven vvls dan was ons geloof dan was de geheele prediking van het Euangelie „del. Dit is Paulus redeneering. Dus de dood K dÏT^ >aktC Zij,"e °Pfta»di"S "oodzaakelijk, maar met de opftanding maakte zijnen dood noodzaakeliïk De tweede grond is valsch ; de zwaarigheden tegen het leerftuk der verzoeninge volgens den Bijbel zijn niet allcronoploslijkst, geen eene is onbeantwoord gebleeven- dus kan en moet een Christen eenvoudig bij de leer van den Bijbel blijven. En de derde grond is op zijn tijd geheel verkeerd toegepast; behalven dat hij bij nader onderzoek den toets niet zou kunnen doorftaan. Wij eindigen deeze beoordeeling met sMans eigene woorden bladz. 52, Neen' laa ten wij veel liever met Naiman van onzen hoogen Phi'lofophifchen wagen m gehoorzaamheid afklimmen, en demoedig het woord der Mannen Gods gelooven, dat God ons Jefus tot Wijsheid tot Geregtigheid, tot Heiligheid en toe Verlosfing gemaakt .heeft; laaten wij daarom Jefus f zijne Leer, zijn voorbeeld, zijn'dood) tot dac alles aanwenken zullen ^ Z°° ^ G°d dat wiJ hem Sebrui' Ltf.  W. E. de Perponcher, Lofzang, in Prosa enz. 325 Lofzangen in Profa , voor Kinderen. Door W. E. de Perponcher, tot gebruik zijner Kinderen , uit bet Engehcb vertaald. Te Utrecht , bij de Wed. J. van Schoonhoven, 1783. 75 bladz. in 8vo. De Prijs is f-:8: - Een bundel van XII Lofzangen, gefchikt om Kinderen op te fpooren tot den lof, de kennis en dienst van God, tot overdenking van zijn beftaan, natuurlijke en zedelijke Eigenfchappen en volmaaktheden, om hen God te doen kenmerken als den Schepper, Onderhouder en Regeerder van de wereld en het gantfche menschdom, gade te flaan het verderf, waar aan wij door de zonde onderhevig zijn, en hun in te boezemen de blijde hoop van eene zalige opftandinge en eeuwig leven door Jefus Christus verworven; en eindelijk om hun een denkbeeld te geeven van den Hemel, het Land der gelukzaligheid. Algemeene Catechismus voor de Nederlandjihe Burger* jeugd, betrekkelijk tot den Godsdienst, de Zedeleer, de huishoudelijke belangen en de Staatkunde. Te Utrecht bij de.Wed. J. van Schoonhoven, 1783. 100 bladz. in gr. ïimo. De Prijs is f - 5 : 8 : - Dit Werkje hebben wij met vermaak doorgeleezcn, cn hec zelve zoo wel ingerigc gevonden, ©m de jeugd cot duidelijke denkbeelden van de Waarheden van den Godsdienst, tot de pligten des levens in het gemeen en in 't huishoudelijke in het bijzonder, en tot bezef van den aart en gefteldheid van onze gezegende Regeeringsvorm in het vrije Nederland, en de pligten van deszelfs vrije burgeren, naar maat van hunne vatbaarheid op te leiden , dat wij hec algemeen gebruik van hec zelve in de huisgezinnen durven aanprijzen , en wenfchen , dac de gevoelens daar ingeboezemd onzer Jeugd diep in hec harre geprenc, bij onze nakomelingfchap onder Gods zegen in daadelijke uicvoeringe gebragt en beoeffend worden. Z 4 Proe-  Proeve tan '*M'««^^^«;Afb»j«4l^ Derde Stukjen. Te Utrecht htj de Wed. Jan van Terveen en Zoon, 1782 6 8 bladz. tn gr. 8vo. De Prijs is f - : lz : . Re ArVVt?? ™ be*inze,e" van dit ons Maandwerk ATwfer/. Btbl. Ifte ƒ>«/, Ifte Stuk, bladz. 494 enz } gaven wtj een aanprijzend bericht van de twee eerfle Stukjens deeze Proeve van ftichtelijke Mengelpoïzij', in de iaa- ren 1772 en 1773 tn 'c licht eekomen. , De Heeren van Alphen en van de Kasteele, aan wier vereenigd Kunstvermogen wij deezen ftichtelijken Dichtbundel te danken hebben , gaven in het laatst verloopen jaar dit derde Stukjen uit, om daar mede deezen hunnen gemeenlchaphjken ar-beid te bcfluiten, waarom zij ook eene Lijst der Dichtftukjes agter aan gevoegd, en deezen algemeenen Iirel vooraan geplaatst hebben: Stichtelijke MenGELPOezij van HrERONrjvius van Alphen en ItETER Leonard van de Kasteele; maakende X d!eJd.,:if StukJe™ een bekwaam Boekdeeltjen uit van 36S bladzijden. ' Bij het geen wij nopens deeze Dichtproeven, bij de aankondiging der twee eerfte Stukjens gezegd hebben, behoeven wij niets te voegen. . Dit laatfte Stukjen , deels eigen vinding, deels uit Gellert overgenomen, is op denzelfden leest gefchoeid, en verdient dus dezelfde aanprijzinge.. — Het eerfte Dichtftukjen, dat wij hier aantreffen, ftrekke tot een ftaaltjen. „ Bemoediging in Treurigheid. „ God leeft, grijp moed.mijn ziel.'Zondt gij voorfchimmen vreezen' Ai luister, Jefus fpreekt: Ik zal uw Leidsman weezen Ik heb van eeuwigheid vrijwillig u bemind. ' Leef vrolijk, leef gerust, zeg dankend eiken morgen: Mijn God zal voor mij zorgen Mijn' Vader ziet zijn kind. Miin Vader ziet ziin kind; bemoedigend genoegen' Mijn Vader ziet zijn kind, in al zijn angst en zwoegen: Mijn Vader ziet zijn kind, wanneer zijn kragt vergaat, 't Is Jefus, die aan 't hoofd van engelen en magten, Rondom die op Hem wagten, Zijn leger nederflaat. 't Is  Stichtelijke MENGEtPöëziji 3C7 't Is Jefus; ja mijn ziel!... laat vrij uw liefde gloeien; Wat zag men ooit den troost van zijne lippen vloeien! Hij weet wat droefheid is; Hij draagt een menfchenhart. Als Hij uw traanen ziet, als Hij u bang hoort klangen, Gedenkt Hij aan die dagen; , De dagen zijner fmart'. Verdenkt zijn teêrheid niet, al worstelt gij met rampen; Hij bidt ook dan voor (J, als gij met vrees moet kampen; Gij wordt niet zonder réén gekweld door ongeneugt. 't Moet hier geen hemel zijn; 't zou met Gods wijsheid ftrijdea, U zonder druk en lijden, Te voeren in de vreugd. Werd God uw Vader dan; vergaf Hij dan nw 'zonden, Om uw beangfte ziel te dieper te doorwonden ? - Neen , beef op dit gedagt, zoo fpreekt geen kinderhart. Moest Jefus in den hof zich voor zijn Regter leggen; Men hoort hem Vader zeggen, Zoo fpreekt het kinderhart. 't Is God, die u beproeft, of gij in tegenhédénHem als uw Vader eert, en, met zijn wil te vreden, Op zijne goedheid wagt, wanneer de nood u knelt; Ja, de englen zien op u, ook hen kunt gij verblijden, Wanneer ge u in het ftrijden Draagt moedig als een held. Schiet dan de wapens aan; gij moogt en moed en kmgteo Van Hem, die u bemint, verzoeken en verwagten; Geloof aan God, en toon een mannelijken geest. Wat is tog leed en druk? Een mist van weinige uuren; Zij zal te korter duuren, Hoe dikker ze is geweest. Bloos dan, zoo ge immer dagt: „mijn God heeft mij vergeeten; Zou Jefus thans wel iets van mijn benauwdheid weeten?" Bloos vrij en ftaak voortaan 't mismoedig ongeloof! Hij, zonder wiens bevel geen wormken wordt Vertreeden, Is nimmer voor gebeden Van zijne vrienden doof. Weg dan droefgeestigheid! weg treurige gedagten. Ik wil, al dobberend, op mijn Verlosfer wagten, • Die roor mijn moede ziel een plaats van rust bereidt, Daar 't leed, dat mij omringt, mij heiliger moet maken, Wil ik geen zugten flaaken, Mijn kruis eischt dankbaarheid." Z 5 Dee-  «2* FaOEVS VAN StïCHTELTJKB MïNCELPOëziJ. Deeze twee Stukjens kunnen wij hier nog bijvoegen * « 'f „ Die God mistrouwt, offchoon Hij zweert Dat Hem een zondaar 't hoogst vereert, Door zijn genade te gelooven; Die in zijn eigen listig hart Geduurig troost zoekt voor zijn fmart, En de eer aan Jefus wil ontrooven; Die uit gebrek aan heiligheid Van Jefus vlugt, wanhopig fchreït, Geen balfem zoekt voor zijn geweten; Kan zulk een mensch een Christen heetenf • * * „ Die God aïj zijnen Vader cm, Met woord en wandel ftigt en leert, En biddend ftrijdt met zijn gebreken; Die Jefus als zijn zielevriend Opregt bemint, Hem dankbaar dient, En gaarne tot zijn lof hoort fpreeken; Die zich geheel op Hem verlaat, Zijn broeder Heft, geen vijand haat, En altoos teer is van geweten, * Mag zulk een mensch geen Christen heete»f' JProe-  Proeven van Muzikaale Uitspanningen. Proeven van Muzikaale Uitfpanningen, heftaande in Mengelzangen, naar den nieuwjlen Jtaliaanfcben [maak gefchikt , voor het Clavier , de Viool, Fluit en andere Inftrumenten. Onder de Zinfpreuk, le Zéle est la nourrice des Arts.. Te Amfterdam., bij J. 13. Elwe, 1781. Behalven de Foorrede , bet Register, en de agter aangeveegde Melodijen , 78 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ1:5:- Wij ftemraen volkomen in met den Uitgeever deezer Muzikaale Uitfpanningen, als hij zegt: „ Daar de edele Muziek en fchoone Dichtkunst, ieder op zichzefve, het vermogen hebben , van onze harten op eene verrasfcbende wijze te kunnen treffen ,. vreugd of droefheid, liefde of haat, daar in te doen ontftaan; kan het niet anders ■weezen, of de vereeniging van deeze wonderbaare vermogens moet eene dubbele magt, om dusdanige neigingen te doen gebooren worden, voortbrengen." En uit dien hoofde verdienen deszelfs poogingen om Muziek en Dichtkunst zamen te verëenigen de goedkeuring van allen, die voor den kragtigen invloed dier beide Kunsten vatbaar zijn, en zulks te meer, om dat die poogingen, onzes oordeels, gantsch niet. ongelukkig zijn uitgevallen. 1 • Wij kunnen wel niet-zierï, dat deeze Muziek- en Dichtkundige Uitfpanningen het in de verbintenis dier twee fchoone Kunsten verder brengen, dan het in andere ftukken van dien aart, (bij voorbeeld, in de Gezangen van den beroemden Schutte, in die van van Ai.phen en van de Kasteïle) gebragt is, of het moesr in dat opzigt wcezen, dat wij hier fitikjes van verfchillenden aart aantreffen, niet flechts Stichtelijke en Zedelijke, maar ook Vrolijke Minnezangen, welke vereeniging zekerlijk meer naar den fmaak van veelen zijn zal, dan wel die genoemde Geestelijke Gezangen. Wij voor ons zouden 'er intusfehen meer voor zijn, om de Muziek- en Dichtkunst zoo te vereenigen, dat derzelver kragtige invloed, op de hartstochten werkende, den mensch opleidde tot zulke gedagten, werkzaamheden en be1 tragtingen, die met deszelfs hoogfte beftemminge overeen- ' komen. Dan! ieder heeft zijn fmaak, en' dus zullen 'er ook gevonden worden , die den Starrekundigen , den Wijsgeer, den Godgeleerden in derzelver oeffeningen bespottende, het waare vermaak zullen ftellen in een beurs met  33° Puiten van met geld, eene fchoone Vrouw, een Engehcb rijpaard, en de Jagt, en zich dus geftreeld en getroffen zullen vinden, door het Negentiende Dicht- en Muziekftukje , ten tijcel voerende Het Vermaak. Wij willen echter den Uitgeever deezer Muzikaale Uitfpanningen niec verdenken, als of hij voor zichzelf geloofde, en zulks door de vereeniging van Muziek- en Dichtkunsc, ook anderen zogt in te boezemen, dat het waare vermaak in die genoemde en dergelijke zinnelijke geniecingen gelegen was; maar wij maaken deeze aanmerking alleen om te doen zien, dat de Schrijver beter gedaan had, de vereenigiug der kunsten te gebruiken, alleen om zulke aandoeningen te verwekken , welke den redelijken , en voor de eeuwigheid gefchapenen mensch betaamen , en tevens aan den Goddelijken oorfprong der Muziek en Dichtkunst beantwoorden. Hoe vermo¬ gender de invloed van iets is, hoe zorgvuldiger men behoort te verhoeden, dat het geene fchadelijke uitwerkfels voortbrenge. Wij hebben even daarom ook veel fmaak gevonden in die Stukjes, welke van eenen iTichtelijken inhoud zijn, en zullen uic dezelve onzen Leezeren een ftaaltjen opgeeven, waar uit zij van hec Dichtkundige zullen kunnen oordeelen , terwijl wij ten aanzien van het Muzikaale ben tot de Melodijen moeten heenen wijzen. Onze aandagc vale op het Zevende Stukje, „ Aandachtige Befchoawing van den Starrenhemel. I. 't Opmerkzaam oog, Gevestigd op den Starrenboog, Wordt niets gewaar dan magt en luister, ó Wislend licht, Dat in mijn hart verwondring ftiebt, Wat ligt, beneden u, de wereld diep in 't duister. n.. Wat weitfehe pracht , Vertoont zich in het holst der pacht, Bij 't branden van de Hemellichten! Een Majesteit Die 't hart der Aarde zelfs verblijdt. Doet al wst heerlijk is voor haar vermogen zwichten. ni.  Muzikaals Uitspanningen. 33* III. 't Azuur Gewelf, Waar op de groore Schepper zelf, Met gouden leuren heefc gefchreeven; De bleeke maan, Die men vernoegd ten rei ziet gaan; 't Wil alles, als om ltrijd, zijn magt te kennen geeven. IV. 't Verkondigt de eer Van 's werelds grooten Opperheer; Verbreid zijn roem mee duizend monden; Zijn fterke hand, Waar mee Hij 'c Oost' en West' befpant, Heefc al het Starrenheir, ain zijnen wil verbonden. V. Wie is, ó God! Wie is de mensch, dat gij zijn lot, Aan uwe liefde wilt verbinden! Des menfehen kind, Dat nietige ijdelheid bemint, Kon in uw vriendlijk oog nogthans genade vinden! VI. Toen zondenfchuld Zijn gantfehen boezem had vervuld, En hij in 'c duister lag verzonken; Zondt gij uw' Zoon, Gaaft Hem een prooije aan fmaad en hoon , Om de afgedwaalde ziel op nieuw ter deugd te oncvonken. VII. Dac dierbaar pand Van uwe liefderijke hand, Zij al mijn troosc en mijn verlangen; Doe mij het licht Voor zijn aanbidlijk Aangezicht In Saletns heiige Scad, voor de eeuwigheid ontvangen." Lied*  33? Hl R i E m s n y d e ft Liedjes voor Kinderen Door HendrikRikmsntder. In sGravenhaage bij Ifaac van Cleef, 1782 Bebalven TX7i] hebben reeds eene en andere proef van het KunstVV vermogen deezes Dichters gezien en beoordeeld' zonder deszelfs naam te weeten. ~ Immers dc Riemsnyder maakt zich in het Voorbericht , voor die Werkje geplaatst bekend, als den Aucteur. van de Dichtltevende Phapfodienen de Proeven van Dicbtlievende Kleinigheden, W.Uufpanning van den.Geest; van welke twee Werkjes wij verflag gaven Nedel. Bibl. VlIIfte Deel ml t S V6,28 enZ" e" iV' NederL BihL Deel llte Stuk, bladz. 661 enz. Waren de genoemde Dichtwerkjes gunstig ontvangen, gelijk de Dichter erkent, dit moedigde hem aan om in de uitgave van verdere vrugten van zijnen arbeid voort te gaan, en wel thans zijne poogingen aan te weuden.om aan de Jeugd op eene vermaakende .wijze eenige nuttige lesfen mede te deelen. Aan de kleine Gedichten voor Kinde¬ ren, eerst door den Heer vanAlphkn, en vervolgens op deszelfs yoetfpoor door anderen, vervaardigd, den verIchuldigden lof geevende, wilde de Heer Riemsnyder in vooronderftellinge , dat de kinderen zoo gaarne kleine Liedjes zingen, als kleine Gedichten opzeggen zullen, zich van de form van Liedjes bedienen, om aan de Teugd gelegenheid te geeven, om, onder het voldoen van baaren zanglust, nuttige leering te ontvangen. De Liedjes zelve zijn vrije navolgingen van de Lieder fut Kinder van den Heer Weisze, en dus komt dit Dichtwerkjen m dit derde overeen met des Aucteurs Rbapfodien en kleinigheden, als welke ook meest uit vrije navolgingen beftonden. —— Dit beneemt intusfehen niets aan de wezenlijke waarde deezer Zangftukjes , welker onderwerpen leerzaam zijn. , Zij zullen echter meest kunnen gezongen worden van kinderen , die met de Zangwijzen der Operas bekend zijn, als uit welke de Melodien ontleend worden. Wij  Liedjes tooi Kind es en. 33% ' Wij zullen de twee eerfte Stukjens tot een ftaaltjen op* jeeveni „ Het jonge Boompje. Wijs : zinnette, a Fage de quinae ènu Of; Annttte, vijftien jaar omtrent. „ Dit Boompje, dat zoo tierig groeit, En reeds zoo voj en welig bloeit, Is hier geplant met mij gelijk; 't Verheft zijn topjes, En is aan knopjes, Vol vruchten rijk. Het loont alreeds de nijvre hand Van den Tuinier, die 't heeft geplant: En die zijn' vreugd vergroot zal ziea, Als 't eens, volwasfen, Hem zal verrasfen En vruchten biên! Detfz' kleinen boom ben ik gelijk: Ook nog, als hij, aan hoop flegts rijk, Bloei ik, beloovende, in mijn' jeugd; In rijper dagett Zal 'k vruchten draagen Van Eer en Deugd." «Lof  f H. j^iEMSNYDER, Liedjes voor Kinderen. ,r 5 „ Lof der Onfchuld. Wij»: fl Jef VII. Dit is dus een van de voornaamfte kenmerken van Tefus waar Mesfiaafchap, dat hii uit eene maagd gebooren is, waarom ieder, die eerbied voor waarheid en Godsdienst heeft met on genoegen leezen zal, de Brieven over den Bijbel in ,'en fna-k van eeti verlicht en befchaafd volk, I. Stuk, 'sGravtnba°c 'hii Is. du Mee onlangs uitgekomen, wanneer hij daar bladz 4f in den V. Brief vinden zal, hoe het wonderbaare in de geboorte* yan Jefus uit de maagd Maria als eene geringe , onverfchillige 7aak befchouwt, en verkleind wordt, door de vergelijking; van de fabelen en overleveringen nopens de geboorte -omftandi<-heden van Zoroaster, Plato enz. nopens bet gezegde van zekere Wijsgeeren, dat de eerjle der Wijzen niet anders dan uit' eene maagd kunne gebooren worden. Het is wonder, dat men zich niet beroept op den Schrijver van de IVijsgeerige Befpiegelwenaver Amerika, dien men zegt den Heer de Pauw te zijn II krA bladz. 325-332. over de geboorte van groote mannen uit den fehoot van maagden, om de geboorte des Zaligmakers uit eene maagd als een volksbegrip te doen doorgaan , die ons wil wii*. maaken, dat de Tartaarfche Lama's reeds een' God aanbaden dien men geloofde uit eene Maagd geboren te zijn, verfclieicien eeuwen voor het Christendom Men vergelijke de Ned,ri Biblioth. \\. Dècl Mengelw. bladz. 143. Waarlijk men zolde' edelmoedige Deïsten, die voor hunne zaak uitkomen, beter Hnnen infehikken, dan zulken, die dus den grond van het Christendom ondermijnen!  DE B IJ BEL VERDEEDIGD. 3|I klaaring komt die geboorte hier ook geheel niet in dat oogpunkt voor; behalven nog dat het ook zelfs niet zonder voorbeeld is, dat iets, 't welk aanftaande is, tot een teken verftrekt, Jef. XXXVII: 30. Het heeft ook geene zwarigheid dat de Mesfias niet Immanuël, maar Jefus genoemd heeworden bij zijne geboorte, want hij draagt meer namen in de rolle des O. T. welker kragt en betekenis hij had, zie Tef. IX' 5 Dus drukt dan deeze naam uit, dat in den Mesfias God met ons zijn zoude , en komt in den zin met de betekenis van Jefus overeen f * ): Het is kibbelen, als men zegt, dat'er ftaat, zij zal zijnen naam noemen, en, dat op Christus niet kan geduid worden, vs. I?. tot dat bij zal weeten te verwerpen het kwaad enz. alzoo hi] zonder zmde wis. immers hoe dit te verrtaan $ \ hebben W1J bo* ven gezien, en de Zaligmaaker is gelijk in ligchaams grootte, dus ook in wijsheid en genade allengs toegenoo- ^üé andere Godfpraak zij Mich. V: 1. „ Van tijd tot tijd fdus fchrijft de Heer Hamelsveld daar over) werden de voorzeggingen van den Mesfias klaarder, en door het voorftellen van bijzonderheden meer ontwikkeld; Hij zoude uit den ilara van Juda, uit Davids huis bijzonder voortkomen, ia Jef. XI: 1. vind men misfchien in de woorden door den 'Profeet gébruikt; een rijske zal voortkomen ( Kï?l) en eene fcheute (thï zal vrucht voortbrengen (rntr ) raadzela^tige voordellen van 's Mesfias betrekking tot JSazareit., dam-hij opgevoed, Ephrata, daar hij geboren zoude worden: doch deeze voorzegging word duidhjker ui het licht gebragt door Mich. V: i. Ende gij Betblehem Ephrata, zijt gij klein om te weezen onder de duizenden van Juda? uit u zal mij voortkomen, die een Heerfcber zal zijn in Israël, en wiens uitgangen Cnwno) zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. — U»r. welke Godfpraak met alle recht de Jooden hebben beflooten, dat Betblehem de geboorteplaats zijn moest van den Mes- (*) Voornamelijk indien in deezen naam pok de n^.m Jehovah vervat is gelijk veele willen: vergelijk Wolf. Cara over Mat tb. I: 19. en Ten Ca te bij Offerhaus Spictleg pag. 6V, fqq- H°t verdient opmerking, dat de jooden, bij liet biaazen'der Bazuine op den Nieuwjaarsdag, in een gebed gewag maaken van Jefus, den Vurst des //atigezichts D'iüH m JfflT en Elias daar bij voegen. Vriemoct Diü, Clasf. Tom. l.pag. l8fi. Aa 4  34* Y, van Hamelsveld ?3S PH&S* Pntfche verband en de inhoud der Godlpraak zelf fpreeken allerklaarst. Mich. IV: i-* was de heilftaat van de Kerk des N. T. voorzegd, en de wijze hoe zulks te wege zoude gebragt worden door de verzameling des volks, en de zorg van God zeiven vs. 6, 7. beneven! de plaats, waar deeze heilftaat het eerst zoude geopenbaard worden1 w. 8. Ct) voorgefteld zijnde, word difuitgebreid, het eerfte, hoe Gods zorg over zijn volk gaan zoude, in deszeifs lotgevallen onder de Asfyriërs en Babyloniërs w 9, 10 onder de Syrifche en Egyptifche Vorsten ten tijdê der Maccabeen vs. u , ia; 13. onder de Romeinen vs. 14. c§)j ™P^aatS WÓrd duidelijker gemeld, en de geboorte van den Mesfias voorzegd Kap. V: z, a. Deeze zal de groote Herder en Vorst der Kerke, de vrede en heilsaanbrenger wezen t* * 4. Alle de bewoordingen voe-en ook op den Christus, den Heerfcher in Israël, wiens uit- gan~ (*) „ Matth.H:4. S. DOLET. N. Freret. C. A. Helvetius. T. Hobbes. Jufvrouw Hubert. Heer van Maillet. j. F. Marmontel. C. C. du Marsais. j. Meslier. j. O. de la Mettrie. Montesquieu. T. Morgan. [. M. de Prades. Premontval. j. J. Rousseau. M. Servetus. B. Spi- kosa. M. Tindal. J. Toland. • F. V. Toussaint. J. C. Vaninus. F. M. A. van Voltaire. Woolston. Gelijk Voltaire boven de meeste zoo niet alle hedendaagfche Vrijgeesten uitfteekt, 'zoo heeft ook de Schrijver het artijkel, dat denzelven betreft, het uitvoerigfte behandeld; het loopt van bladz. 155-006. Ziet hier hoe hij het charakter van dien beruchten afgod der fterke geescen afmaalt : „ Nooit is 'er een Schrijver geweest, die bij zijn leven meer gepreezen en meer gelaakt is, dan Voltaire; en men zal 'er weinige vinden, die meer lof en meer verachting verdienden, dan hij. • Deeze man had zulke uitmuntende Talenten, dat hij de eer zijner eeuw had kunnen zijn, daar hij 'er nu, door die te misbruiken, de fchandvlek van is geworden. Zijne geaartheid was door tegen- fpreeken zijn fchrijven onwaarfchijnelijk te maaken. "Wonderlijke meesterftukken des verfhnds, en eene onge- meene uitgelaatenheid. Verlichte fcherpzinnigheid van geest, en fchandelijke dwaalingen. Loffelijke gevoelens en onteerende zwakheden. Een inneemend verftand, en laage driften. Schoone denkbeelden en laffe fpreekwijzen. Eene uitgeftrekte bcleezenheid, en gebrekkige onweetendheid. Goede zinrijke Dichtkunde, en openlijke geleerde dieverijen. Schoone Werken en verfoeijelijke Lasterfchriften. Onbefchroomdheid en laffe vleijerij. IJver voor Gods eer en Godslasteringen. Deugd-  der Hedendaacsche Wijsgeerkn. 347 —— Deugdzaame Leeringen cn Verdedigfchrifcen der ondeugd. —— Straffchriften tegen den nijd, en de allerduide- lijklte proeven van wangunst. Het aanprijzen van menschlievendheid , en een ongehoorde wraakzucht. Verzekering der liefde tot de Waarheid, en de listigfte onredelijkheid. Buitengewoone ijver voor de Verdraagzaamheid, en een ongebonde drift tot de fchandelijkfte vervolgingen. ■ Deezen zijn de zich vertoonende trekken, die gelijk licht en fchaduvv , de waare beeltenis van die origineel ons voordellen. „ Eenige welgelukte proeven van Kunst en Weetenfchap, welke hij in zijne jeugd voortbragt, verworven voor hem zulk eenen onbepaalden roem, dat men bijna alles, wat zijne pen fchreef, bewonderde. Zijn bekwaame geest gevoegd bij eenen vermetelen ijver, om alles te bedillen, en te befpotten , wat men Godsdienst noemt, maakte van Voltaire den Afgod der hedendaagfche Wijsgeeren; ja de overgroote lof en bewondering van deezen Wijsgeer ging zoo verre, dat, niet tegenftaande de menigvuldige dwaalingen , misdagen en leugens (zie Nonnate Dwal. van Voltaire , tweede deel) die men met menigte in zijne fchriften vond, bijna alle Schrijvers hec dorsten te waagen van deezen grooten naam van Voltaire te fpreeken , daar in den voorzigtigen kunstgreep navolgende van dien Griekfchen Schilder, die zijn éénoogigen Held niet anders, dan op zekeren gezigtfland, van de fchoonfte zijde vertoonde. Zouden dan nu ook eenige beminnaars der waarheid het beeld van Voltaire niet eens van de andere zijde willen befchouwen? ik meen den Leezer genoegen te zullen doen, zoo ik de fchilderij eens omkeer." Wij voor ons nebben in deeze omgekeerde fchilderij de beeltenis van Voltaire juist zoo geteekend gevonden, als met de waarheid overeenkomt, en dus prijzen wij ook die fchilderij ter befchouwinge aan aan elk , die deezen Held in deszelfs waar charakter wil leeren kennen , niet twijfelende of hij zal met ons toeftemmen, dat Voltaire, welken ophef men ook van hem moge maaken , in het Graffchrifc, dat ons in de toegift op het artijkel hem betreffende wordt Imedegedeeld, te recht betijteld wordt, > als in de Dichtkunst groot in de Gefchiedkunde klein in de Wijsgeerte allerkleinst en in den Godsdienst niets geweest zijnde. . •. ■ • -w-iw^w'ü-ccw sli'Sofa  S4-S Leven en Schrhtsu In bet Aanhangfel vinden wij, behalven korte fchetfen van het leven der ouden Wijsgeeren, en fommige geleerde Mannen, van welken in dit Werkjen melding gemaakt was, ook nog nadere ophelderingen van deeze en geene voorkomende woorden en zaaken. Bij voorbeeld, zoo treffen wij hier aan eene Verklaaring van de Encyclopedie Pyr- ronismus Tolerantie Vrijgeest. . Voor deeze twee laatstgenoemde artijkels zullen wij nog eene plaats inruimen. „Tolerantia DeTo/eran- tie of Verdraagzaamheid, die de Wijsgeeren gedüurig aanprijzen , beftaat eigenlijk niet in eene burgerlijke Verdraagzaamheid, waar door men in veelerleie gevoelens vreedzaam en ongeftoord te zamen leeft, wordende de eene Burger van den anderen, hoewel anders gezind, vredelievend bemind. Ook niet hierin , dat een Vorst meer dan eenerlei foort van Godsdienst in zijne Staaten gedoogt, zonder iemand zijner Onderdaanen met geweetensdvvang re kwellen. > Neen, dit is die vvaanwijsgeerige verdraagzaamheid niet, die ons van de hedendaagfche Wijsgeeren wordt voorgepreekt. Zij beftaat hierin; dat een ieder tot allen Godsdienst onverfchillig zij. Dat men het fchimpen op het Christendom niet alleen vn]dulde en toelaate, maar ook diergelijke fchimperijen als echte Wijsgeerige bewijzen aanneeme. Dat men, onder den fchoonen naam van Wijsgeerte alle ongerijmdheden greetig omhelze, . zoo zij maar geoordeeld worden in ftaat te zijn , het Christendom te kunnen fchaaden. Eindelijk, dat men die rustftoorende Wijsgeeren vrij laat leeren en leeven." ,, Indien men zich door hunne verleidende woorden niet laat blinddoeken, zal men bevinden dat de liefde tot onafhankelijkheid, de verachting der wezenlijke plichten, eene hovaardige eigenliefde, en eene ftrafbaare onverfchilligheid of, om beter te zeggen, een haat tegen den Christelijken Godsdienst, de eigenlijke grondoorzaken zijn van hun verlangen naar de zoogenoemde verdraagzaamheid. Men zal'zien, dat zij geen ander oogmerk hebben, dan onder de befchutting deezer verdraagzaamheid alle godloosheid uit te ftrooijen." „ Van vreede, verdraagzaamheid, menschlievendheid overvloeijen fteeds hun pen en mond, om de gaarne vrijdenkende Jeugd aan te lokken; laage geesten om den tuin te leiden; en zwakke gemoederen 'te verblinden, zonder zich nochthans ooit duidelijk te bepaalen, wat zij "«Hoor het woord verdraagzaamheid verftaan; zijnde voor het  der Hedendaagscïie Wijsgeeren. 349 liet overige overvloedig bekend, hoe verdraagzaam en menschlievend zich die Wijsgeeren, bijzonder Voltaire, bij veele gelegenheden gedraagen hebben. " Op het artijkel Vrijgeest leezen wij deeze aanteekening: „ In een Fransch Schrift Confidence Philofophique, het welk in het jaar 1771, te Helmjlad, in het Hoogduitsch vertaald is, in den tienden Brief wordt melding gemaakt , van eene Aniichr'utifche Hiërarchie, die, volgens het verlangen der Vrijgeesten, in vier Clasfen beftaan zoude." „ De eerfte is de Clasfe der Lagchers, van dewelke men niets meer verlangt, dan dat zij , zonder eenige verdere bekwaamheid te hebben, over alles moeten lagchen, om dus de eenvoudige Christenen, zoo die hunnen Godsdienst zouden willen verdedigen, in verwarring te brengen." „ In 4e tweede Clasfe komen de kluchtige Befpotters, die een goeden voorraad van aartige invallen, kwinkflagen, en zoo lustige en listige gebeurtenisfen bij de hand moeten hebben, en dezelve wel en gepast moeten weeten bij te brengen; zoo als zij ook een zamenfpraak met aange* naame woorden moeten weeten ftnaakelijk te maaken» Daarenboven moeten zij de weetenfchappen bezitten, van een gefprek ongemerkt op een ander onderwerp te kunnen overbrengen, bijzonder als men ziet, dat het niet al te wel ten onzen voordeele wil uitvallen." „ In eene verhevener derde Clasfe bevinden zich de Vraagers , welker post is, dat zij de Voorftanders van het Euangelie op de vlucht moeten drijven, met hun door een menigte van vraagen te overvallen,zondernochthans iemand tijd ter verdediging of beantwoording té laaten. Het is bekend, dat veelen van onze Broeders hier uit treffelijke vruchten hebben getrokken, en met dit middel zeer gelukkig zijn geweest. Korter, gemakkelijker en zekerder is het met verwarde vraagen en onverwagte voorftellingen de Christenen aantevallen, dan hen met de wapenen van bewijzen te beftrijden. Als deeze volgende of diergelijke vraagen. " „ Was het rechtvaardig Adams val in zijn geheel Nage- flacht te ftrajfen? In welke taal heeft de Slang tot Eva, of de Ezel tot Bileam gefproken? Wat was het voor een foort van een Wahisch, die den Propheet Jona. niet kon verduwen ? In welk een foort van een dier is Nahuchadnefar veranderd? —— Was het ''er ook mogelijk een uit de Hooge School van N. N,? Is Petrus ooit te Romen  35° Leven en Schriften der Hedend. Wijsgeeren; Romen geweest? Hoe kon Paulus met waarheid zeg¬ gen, dat hij een Romein was enz." „ In een verachtelijken toon, kort op eikanderen, en zonder veel ademhaalingen weet vooneftellen, is de overwinning doorgaans op onze zijde." „ De vierde en hcogfte Clasfe is voor die geenen, welke het durven waagen, met fluitredens, fchijnbewijzen en drogredens den vijand te beftrijden; men zal echter voorzichtig zijn, en niemand in deeze Clasfe aanneemen, dan die fchaamte en eerbied, die twee bronnen van het flaaffche vooroordeel, afgelegd hebbende , zich een verheven gedagte van zich zelf formen, en zich in ftaat vinden, met teekens van minachting hunne verontwaardiging aan die geenen te toonen, dewelken men afkeerig van onze gevoelens vindt." „ Het volgende mogen alle onze vrijdenkende Broeders wel ter harte neemen: Men moet niet altijd de zaak met haaren eigen naam noemen. —- Van God en al wat God aangaat vrij te gevoelen en te gelooven. zoo een ieder goedvindt. Dit zullen wij natuurlijken Godsdienst noemen. Het Geloof kunnen wij den naam van een vooroordeel der opvoeding geeven. — De onfterfelijkheid der ziel willen wij als den twistappel der Wijsgeeren, en een fpeelpop der Godgeleerden, maar te gelijk als een zaak van weinig belang aanzien. De eeuwigheid der Hemelfche Vreugde of helfche ftraffen kunnen wij voor of tegen , na dat het de tijd medebrengt, of verdedigen of beftrijden. In plaats van het woord Godsdienst kunnen wij veel gevoeglijker het woord Bijgeloof gebruiken ; men kan dus veilig en ongeftoord , naar onzen fmaak , tegen het Bijgeloof, dat bij de Christenen Godsdienst genoemd wordt, ijveren, ftrijden en fchrijven. Goddelijke Openbaaring, waar uit alle vooroordeelen haaj-en oorfprong hebben genomen, is een ouderwetsch woord, dat wij, om geen aanftoot te geeven, zorgvuldig moeten mijden. Het woord Wijsgeer beteekent bij ons zulk een mensch, die geheel en al van de banden van vooroordeel en de ftrikken des Bijgeloofs ontbonden is. Een groot Wijsgeer is een mensch, die anderen van zulke banden ontbindt en bevrijdt enz." „ Dus verre de Hiërarchie der Vrijgeesten." Dat in deeze beide Artijkelen de fpijker juist op den kop geflagen is, behoeft geen nader bewijs. Wij hoopen, dat de Schrijver zijn Werkjen, welk hij in de Voorrede belooft,  P. CURTENIUS, DE GELUKK. UlTK. ÜER GODD. KaST. 351 Jooft, (en, voor zoo verre wij weeten, nog niet in 't licht is) onder den Titel: Handboek: voor Christenen^ 'en die het niet zijn, wel haast zal laaten volgen. Indien 'èr wat meer naauwkeurigheid ten aanzien van Taal en Drukfeilen in mogt waargenomen zijn, het Werkje zou 'er voor des kundigen te bevalliger door worden. Wij hebben daarom in de Uittrekfels hier en daar de Taal wat verbeterd. De gelukkige Uitkomst der Goddelijke Kastijdingen, vertoond in eene Dankreden over job V: 17, i3. door Petrus Curtenius, Leeraar in de Kerk en School te Amfteldam; ter gelegenheid van het aanvangelijk herftel uit eenen zeer zwaaren aanval uitgefprooken , tn de Oude Kerk op Zondag Avond den \%den van Wijnmaand. 1782. Te Amfterdam bij'. Joh. Wesfing, Wiliemsz. 1782. 39 hladz. in #0. De Prijs is f - : - 8 : - De Hoogleeraar Petrus Curtenius werd, op den 3deh Junij des voorleden Jaars 1782, door eenen onbekenden , vuilaartigen en roofzugtigen booswigt gantscb, onverwagt aangevallen, en zoodanig mishandeld, dac zijne gewrigten verrekt zijnde, hij eenen geruimen tijd de hevigfte fmerten lijdende, het bedde heeft moeten houden. Aanvanglijk herfteld zijnde, heefc zijn Hoog Eerw. den 23den van Wijnmaand deszelfden jaars die geval gedagc, en zijne herftelling mee dankerkentenis aan God gevierd , door deeze leerrede over Job. V: 17, 18, en dewijl het dooiden buitengewoonen toevloed van menfehen, en wegen» de vermindering v»n zijne vermogens, onmogelijk,was, dac hij, onder het uitfpreeken derzelve in alles en van allen klaar genoeg heeft kunnen verftaan worden, ook beflooten dezelve in druk uittegeeven, om en zijn ongeval hem overgekomen, en de beginzels zijner wederoprichtinge, bij hem en anderen in eene betaamelijke gedagtenis te doen bewaard worden. "Wij cwijffelen niet, of alle 's,Mans lievelingen zullen deeze Leerrede met deelneemingè leezen ; en terwijl zij uit dezelve leeren ,, de heilzaame uitkomst der Goddelijke Strafoefeningen voor de geenen, die 'sHeeren hand hier ïn aanbidden, en zijne kastijdingen in acht neemen",tevens Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. N. 7. B b met  35a G. Soetens Inwijdings-redevoering. met ons wenfchen, dat zijn Hoog Eerw. nog lang in Gods gunst gcfpaard cn geiTerkt moge worden om de Kerk van Nederland en de talrijke Gemeente van Amfteldam met mond en pen verder te kunnen leeren en ftichten! Der Weezen Vader verheerlijkt; of Inwijdings-redevoering, bij gelegenhe id van bet vernieuwde en herbouwde Weeshuis te Schiedam, gedaan in de fraaije Catechizeerzaal, op den i^flen van Herfstmaand 1782; door Gu a rnerus Soetens, Predikant bij de Hervormde Gemeente, met nodige bijvoegzels, dienende ter nadere opheldering , door denzelven. Ten voordeele der Weezen, te Schiedam bi] Abr. Bakker 1783. 130 bladz, in gr. Qvo. De Prijs is f - : 12 : - Bijwelke gelegenheid deeze Inwijdingsreden door den Eerw. Soetens gehouden zij, ziet men reeds uit den titel van dit Stukje; bij de vernieuwing en herbouwing naamelijk van het Weeshuis te Schiedam. Schoon men nu mogt denken, dat foortgelijke redevoeringen bij dergelijke plegtigheden, alleen van aanbelang zijn bij hen, die de plaats bewoonen, alwaar dezelve zijn voorgevallen, heeft egter de Heer Soetens zijn werk zoodanig ingerigt, dat het ook met vermaak elders zal kunnen geleezen wordeh, waar toe het onderwerp, Avaar over hij fpreekt, Hij is de Vader der Weezen, uit Pf. 68:6, veel kan toebrengen; welk onderwerp de Redenaar opheldert en 'er verfcheidene gewigtige ftellingen uit afleidt, en op zijn oogmerk en de omftandigheden over welken hij fprak, toepast; befturende zijne rede met gepaste aanfpraaken naar Tijdsgelegenheid gefchikt. Agter aan zijn eenige Bijlaagen gevoegd, welke betrekking hebben tot den oorfprong van dit Scbiedamfcbe Godshuis enz. onder welken onze opmerking tot zich getrokken heeft, de vermaaning, welke door Weesvaders en Weesmoeders aan de uit het huis gaande Wees-kinderen aldaar wordt voorgehouden ; eene vermaaning , welke tot een model kan verftrekken van navolginge ook in andere fteeden en plaatzen, ten einde deeze Kinderen, die thans aan hun eigen begrip worden overgelaaten, op te fpooren . om Godsdienst en deugd geduurende hun leven hoog te fehatten en te betragten. De-  W. Hurd, Staat en Geschied, van alle Godsd. 353 Dewijl dit ftukje ten voor deele der Weezen gedrukt is, Zal onzes achtens, ook zelfs een Vreemdeling nog te meer aangemoedigd worden, om het te koopen en zich eigen te maaken, om dus ook, zonder zich te benadeelen, iets lot voordeel van Weezen toe te brengen. Oude en Tegenwoordige Staat ea Gefehiedenis van alk Godsdiensten, van de Schepping der Wereld tot op den tegenwoardigen tijd. Door Wil li am Hurd, D. D. Uit het Engelsch Vertaald. Derde Deel. Verf er d met een pragtig Stel Kunstplaaten. Te Amjlerdam , hij M. de Bruyn, 1782. 589 bladz. in gr. livo. De Prijs is ƒ5:18:- In dit Derde Deel vervolgt de Heer Hurd het geen hij in het Tweede was begonnen. Naamelijk, bezig zijnde met een verhaal en vertoog van alles wat de Roomfche Kerk en haaren Godsdienst betreft, handelt hij nog eerst, in dit Deel, over de Broederfcbappen, .feestdagen en Sacramenten in die Kerke, als mede over de Inquijitie en haare gefehiedenis. Hier op geeft hij een beknopt, berigt aangaande de Wal\, denfen en Alhigenzen, het welk hij befluit met eene op■merkinge, dat 'er altijd, tot dat Christus zal komen om de 1 wereld te oordeelen, eenige zullen gevonden worden, die zich zijnes Eunngeliums niet fchaamen ; doch waar van naderhand breeder zal gehandeld worden , wanneer des Aucteurs berigt zal gaan over de verfchillende gezindheden onder de Protestanten. Maar dan volgt een zeer nauwkeurig en leezens-waardig verflag van den 'ouden en hedendaagfehen ftaat der Griekfche Kerke, haare Kerk-tugt, Eer-dienst, Huwelijks-plegtigheden , laatfte Oliezei, en Begraaffenis-plestigheden; voorts van de Scheurmakers onder de Griekfche Christenen'; hunne Kerk- en BegraaiFenis-plegtigbeden onder de Rusfen; 1 de Griekfche Christenen van St. Thomas; den Godsdienst 1 en Plegtigheden der Kopten ; die der Maroniten, NasfeZ ri'érs, Kelhiten en Christenen van St. Jan. Om onzen Leezer met eenig ftaal te vertoonen, hoedanig ( dit Werk is gefchreeven, en daar uit over al het andere te 1 doen oordeelen, zullen wij hier alleenlijk mededeelen het i berigt en de befchrijving, welke.de Heer Hurd, ter plaat? Bb a ze  354 W. Hurd ze alwaar hij over alle de Sacramenten der Roomfche Kerk handelt, van den Doop en het laatfte Oliezei der Roomschgezinden geeft. „ Oorfpronklijk (dus leest men bladz. 84-88) beftond de Doop in hec dompelen van het lighaam in, of het overftorten van het zelve met rein water; doch bij deeze hebben dé Roomschgezinden veele andere plegtigheden gevoegd. Het water , welk zij gebruiken , moet door den Bisfchop öf Priester gewijd worden op Paasch of Pinxter; ieder Priester houdt altijd een weinig van dit water in gereedheid, ingevalle het gebeurde dat zich eenig kind in doodsgevaar bevond. Te noödiger is deeze voorzorg, om dat zij gelooven, dat een kind, ongedoopt geflorven zijnde, niet kan zalig worden ; terwij zij van derf anderen kant zich overtuigd houden , dat wanneer de kinderen gedoopt zijn, de Erfzonde d,iar door van hun wordt weggenomen. In dringend doodsgevaar , mag elk , bij de verlosfing eener vrouwe tegenwoordig , het kind doopen ; dikmaals wordt dit door de Vroedvrouw verrigt. Maar indien het kind in leven blijve, moet een bewijs van deszelfs Doop aan den Priester worden ter hand gefteld, welke het in zijn Doopboek aanteekend-. „ Van geene zeer hooge oudheid zijn de Doopvonten. De vroegfte Christenen, vóór de regeering van Constantinus 'oen Grooten, doopten doorgaans de Geloofsaankomelingen in de rivieren, en dikmaals, uit vreeze voor hunne vervolgers , in 't holfte van den nacht. Onder de regeering der genoemde eerfte Christen Keizers , werden deeze Doopvonten geplaatst in de fteden, dorpen en aan de openbaare wegen. Dit gefchiedde om dus te gemakkelijker het groot getal Heidenen te doopen, welke, in navolging van 's Keizers voorbeeld, den Christeliken Godsdienst omhelsden. In de Kerken, egter, wierden zij niet geplaatst vóór het midden der vijfde Eeuwe. „ Wanneer de moeder eene zwaare verlosfing heeft, es het kind waarfchijnlijk in de geboorte zal fterven, maar tevens een gedeelte van het zelve, als een vinger, hand of voet, ten voorfchijn komt, moet het op dat gedeelte gedoopt worden, mits 'er zich teekens van leven vertoonen. Indien het gebooren wordt en leeft, moet het door den Priester herdoopt worden. Maar, indien het na dit gedeeltelijk doopzel in de verlosfing naderhand dood ter wereld komt, moet het in gewijden grond begraaven worden. » Een  St.aat en Geschiedenis van alle Godsdiensten. 355 „ Een wanfchepzel, wiens gedaante niet naar die van een menfchelijk wezen gelijkt, mag niet gedoopt worden: want de Priester fpreekt dus voorwaardelijk: „ Indien gij ■ een mensch zijt, doop ik u, enz." Geene perzoonen mogen als Gevaders of Gemoeders over den Doop ftaan, indien zij Ketters, of in den ban gedaan zijn , of verwaarloosd hebben op gezette tijden te biegten of de Mis te vieren. „ Nagenoeg is het volgende het Formulier, welk bij den Doop gebruikt wordt. Na dat de Priester zijne handen gewasfehen, zijn koorkleed en purperen mantel heeft aangetrokken, begeeft hij zich naar de Keik,vsn zijnen Klerk vergeld, daar de perfoonen, welke het kind aanbrengen om gedoopt te worden, gereed ftaan op hem wagtende. De eerstgemelde vraagt den Doophefferen, van welke fexe het kind'zij, welk zij der Kerk aanbieden? Of zij deszelfs eigenlijke Gevaders en Gemoeders zijn? Of zij voorneomens zijn in het waare Roomsch-Catbolijke Geloof te leeven en te fterven? En, eindelijk, hoe zij het kind willen genoemd hebben? Naa dat hij een voldoend antwoord op deeze vraagen heeft bekoomen, doet hij eene vermaaning aan de Gevaders en Gemoeders, raakende de Godsdienltigheid, welke onder het verrigten der plegtigheid behoort plaats te hebben. Voorts het kind noemende bij den naam aan hetzelve gegeeven, vraagt hij wat zij van de Kerk begeercn? De Gevader antwoordt hierop, bet Geloof. De Priester voegt'er nevens: welk is de vrugt des Geloofs? De Gevader hier op geantwoord hebbende , bet eeuwige keven, vervolgt de Priester aldus; „ Indien gij begeert het eeuwige leeven te verwerven, onderhoudt dan Gods geboden. Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel iiw hart, enz." Daarna ademt hij driemaalen over des kinds aangezigt, zeggende.: „ Gaa uit dit kind, gij onreine geest, en maakt plaats voor den Heiligen Geest." Dit verrigt zijnde, maakt hij het teken van het kruis over des kinds voorhoofd, en vervolgens over zijne borst; fpreekende midlerwijl deeze woorden : „ Ontvang het teken des kruizes op uw voorhoofd en in uw hart.". Straks neemt 1 de Priester zijne muts af, en doet een kort gebed,zijne hand zagtjes op het hoofd des kinds houdende. Dan zegent hij ! het zout, indien het vooraf niec reeds gezegend ware. Dit gedaan hebbende, neemt hij een weinig van hetzelve , en legt het in des kinds mond; midlerwijl zegt hij: „ Ontvang ; het zout der wijsheid." Dan doet' hij een ander gebed, Bb 3 wan-  356 W- Hurd wanneer hij zijne muts op het hoofd zet, en beveelt den vorst der duisternisfe om uit te gaan van het kind, welk gedoopt: zal worden. Dan legt de Priester den Hip van zijnen mantel op het kind, en een hoek der luijeren aangrijpende, beveelt hij nogmaals den Duivel om. van het kind uit te gaan. Daarna fteekt hij zijnen duim in zijn mond, en na hem met zijn fpeekzel te hebben bevogtigd, ftrijkt hij dien over den mond van het kind. „ Het volgende gedeelte der plegtigheid is, het naakt uitkleeden van het bovenfte gedeelte van des kinds ligchaam, terwijl de Priester de gewijde olie toebereidt. De Gevaders en Gemoeders houden het kind boven de Doopvont, met het aangezigt na het Oosten gekeerd, terwijl de Priester, het bij zijnen naam noemende, vraagt of het genegen zij den Duivel en deszelfs werken te verzaaken? Ëen der Gevaderen hierop een toeftemmend antwoord gegeeven hebbende, neemt de Priester een weinig van het Doopwater, *c welk hij driemaalen over des kinds hoofd uitftort in de gedaante van een Kruis, telken reize den naam van eenen der drie perfoonen van de aanbiddelijke Drieëenheid noemende. Dan zalft hij de kruin van des kinds hoofd in de gedaante van een Kruis met de gewijde olie, en legt daar over een ftuk wit linnen , om daar mede aan te duiden, dat het van alle onreinheden is gezuiverd. De plegtigheid wordt' beflooten met het doen van etlijk'e gebeden, door den Priester en zijne Klerken. Na dit alles wordt het kind naar huis' gebragt, om in het Roomscb- Katholijke geloof te worden opgevoed. -—- Zeker is het, dat zommige deezer plegtigheden in de aloude Kerk in gebruik waren, doch niet voor dat de Christlijke Godsdienst veel van zijne oorfpronklijke' zuiverheid hadt verlooren, door de invoering van HeidenIfche gewoonten en plegtigheden." „ Hef vijfde Sakrament (dus fchrijft de Heer Hurd bladz.'121-126) der Roomfche Kerke, is de Zalving of het laatfte Oliezel. De volgende plaats uit den Algemeenen Brief van Apostel Jakobus, Hoofdfl. V: 14, 15. wordt ten bewijze daarvan aangevoerd : Is iemand krank onder u? dat hij tot zich roepe de Ouderlingen der Gemeente, en dat zij voor hem bidden, bem zalvende met olie in den naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den Zieken behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zoo bij zonden gedaan zal hebben, bet zal hem ver geeven worden, 't Is zeker, dat veelen onder de eerfte Christenen deeze woorden opvatteden als een volftrekt gebod, daar zij ondertusfchen niets  Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten. 357 niets meer behelzen dan eene zinfpeeling op een aloud gebruik onder de Jooden. Want wij leezen, Markus VI: 13. dat Christus veele kranke perfoonen met olie zalfde, en hen genas. Wanneer, egter, veele andere nieuwigheden en bijgeloovigheden ter Kerke wierden ingevoerd, werdt deeze' plegtigheid tot een Sakrament verheven. Dit gebeurde omtrent het midden der zesde Eeuwe. ,, Alleen door den Priester kan dit Sakrament worden toegediend. Aan geene anderen mag het gegeeven worden dan aan de zulken, welke zich in oogenfchijnlijk doodsgevaar bevinden. Aan misdaadigen, welke op den hals gevangen zitten en ter dood veroordeeld zijn , mag het niet bediend worden. De reden, welke hier van wordt gegeeven, is deeze, om dat de misdaadigen niet in doodsgevaar zijn door ziekte of zwakheid. De ligchaamsdeelen, welks gezalfd moeten worden, zijn de oogen, de ooren, de neus, de neusgaten, de handen , de voeten en de lendenen; doch de Vrouwen mogen aan de laatstgenoemde deelen niet gezalfd worden. De Leeken worden op de palmen, doch de Geestlijken op dc rugzijde van hunne handen gezalfd; en wel om deeze reden, dat de palmen der priesterlijke handen reeds door de wijding geheiligd zijn. De voeten worden altoos aan de zooien gezalfd. Indien de kranken een of meer van de opgenoemde ligchaamsdeelen heefc verlooren, dan moeten de naastgelegene deelen van dezelve gezalfd worden. Deeze zijn de algemeene deelen deezer plegtigheid. Doch wij moeten van dezelve eene meer onderfebeidene befchrijving doen. ,, De Priester moet zeven balletjes gereed maaken van katoen of foortgelijke ftoffe, om die deelen tc reinigen, welke met de gewijde olie moeten gezalfl worden. Daarenboven moet hij voorzien zijn van eenige kruimpjes brood om zijne vingers te wrijven, van water om zijne handen te wasfehen, van eenen handdoek om ze af te droogen,en van eene waschkaarts om hem onder het verrichten.der plegtigheid te lichten. Voor dat hij naar den zieken gaat, moet hij zich zeiven heiligen door het gebed; waarna hij zijne handen moet wasfehen, en zijn koorhembd en purperen tabberd aandoen. Het vat, waarin de gewijde Olie is, moet hij meteen purperen kleed omwinden, en dit alles in een zak van dezelfde koleur doen. Op deeze wijze moet hij den toeflel naar het huis van den kranken dragen; en indien deeze op een aanmerkelijken afftand van zijne Kerk woone, moet hij het koorkleed en den tabberd tikt a^qdoenjj voor 11b 4 üar.  358 W. Hurd. dat hij bij de deur des huizes koome. De Priester rnpet verzeld worden van zijnen Klerk, die het Kruis moec draagen, nevens het gewijd water, den fprengkwast en hec Misboek. Over weg mogen zij het klein fchelletje niec gebruiken, maar de Priester moec aanhouden mee voor den zieken te bidden. „ Wanneer hij in het huis'treedt, doet hij de gewoone groete: „ Vreede zij deezen huize, en allen die daarin woonen." Na dac hij zijne priesterlijke muts afgenomen, en het vat met gewijde olie op de tafel heeft neergezet, biedt hij den kranken hec Kruis aan om ce kusfehen; vervolgens befprengc hij'het geheele vertrek met gewijd water, terwijl hij onder die alles eenige gebeden doet,' en een lied zingt op de gelegenheid flaande. Hij vermaant den kranken tot hec doen eener vrijmoedige en onagcerhoudende bekentenis zijner zonden; met bijvoeging, dat indien hij iets verzwijge, het Sakranenc van hec laatfte oliezei hem geen nut zal aanbrengen. Indien de kranke de blijken van eene'diepgaande gemoedsverbrijzelinge vertoone, zal de Priester hem zondvergiffenis fchenken, en' eenige gebeden uit het Misboek doen. Eer nog de Priester aan het zalven gaat, vallen alle perfoonen daarbij cegenwoordig op hunne knieën; en onder hec volvoeren der plegtige verrigtinge, bidden zij de boetpfalmen en litaniën voor de gelukzaligheid der ziele yan den kranken. „ De Priester doopc den duim van zijne regtehand in de gewijde olie, en zalfc ieder ligchaamsgedeelce in de gedaante van een Kruis; midlerwijl fpreekt hij eenige woorden, op de plegtigheid toepasfelijk. De Klerk houdt eene brandende waschkaars en een bekken, waarin de katoenen balletjes liggen. De Geestlijke begint met het zalven van het regte ooglid, en gaat van daar voort tot'hec flinke , fpreekende midlerwijl deeze woorden: „ Moge God, door hec heilig óliezël, en door zijne goedertierene barmhartigheid, alle de zonden kwijtfchelden, welke gij met de oógen hebc gepleegd.". Dan veegc hij de olie van de oogen , en gaat vervolgens over'toe de ooren, mee de noodige verandering de zelfde woorden onder; hec zalven gebruikende. Van de ooren gaac hij over cot de neusgaten, en van daar toe den mond, en zoo vervolgens tot dat hij aan de voeten komt. „ De zalving voleindigd zijnde, veegt de Priester de olie van zijne vingeren, en wascht vervolgens zijne handen. De kruimpjes brood, waar mede hij zijne vingers heeft gewreeyen, en het water, 't welk om zijne handen te wasfehen ■T* 'v' •x' ' 1 ' * " heeft  Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten. 359 heeft gediend, moeten in het vuur geworpen worden; terwijl de katoenen balletjes, welke tot de zalving zijn gebruikt, moeten gebragt worden naar de Kerk, alwaar zij verbrand worden; de asch daar van komende,wordt op eene gewijde plaats bewaard. De zalving volbragt zijnde, doet de PriesI ter eenige gebeden, welke gevolgd worden van eene vermaaning aan den kranken; wanneer hij het Krucifix op het ziekbedde laat, en vervolgens naar huis wederkeert. Indien de lijder tot aan den volgenden dag leeve, moet de Priester hem bezoeken, en zijnen geest opbeuren en verfterken, door hem te doen gedenken aan Gods hernelfche gelukzaligheid en heerlijkheid. „ Vanzulken aart is het Sakrament van het laatfte Oliezei, zoo als het wordt toegediend aan Kervende perfoonen, welke van den Roomsch- Katbolijken Godsdienst belijdenis doen. Wij mogen hier aanmerken, dat deeze gewoonte deels van de Heidenen, deels yan de Jooden, is overgenomen. Want in de meeste plegtigheden, door de Wet van M ozes voorgefchreeven, wordt van olie en zalving gefproken; inzonderheid, egter, wanneer een Israëliet tot de eene of andere bediening werdt afgezonderd. Dus wordt Christus gezegd gezalfd te zijn met olie der blijdfchap. Koningen Werden bij hunne krooning, en Priesters bij hunne inwijding, met olie gezalfd. In de fchriften der Heidenen ontmoeten wij voorbeelden van zalvinge met olie bij menigvuldige gelegenheden. Aldus hebben de Roomschge- pinden, de Joodfche en Heidenfche gewoonten en plegtigheden te gader mengende, van deeze beiden een Sakrament gefmeed." Gelijk in het opgegeevene, aldus maakt de Aucteur ; overal, waar het te pas komt, leerzaame aanmerkingen, bij voorbeeld' bladz. 433, 435, leest men over den Gods- ! dienst der Scheurmaakers onder de Griekfche Christenen, < dit volgende; ,, Het merkwaardig onderfcheid tusfchen de geenen, welke, door de geheele waereld verfpreid, den naam van' Christenen draaeen, is een der fterkfte bewijzen, dat 'er eenmaal zulk een perfoon, als J e s u s C h r \ s t u s , op aarde heeft verkeerd, dat hij geftorven, opgeftaan en ten hemel is gevaaren. De meeste deezer verfchillende gezindheden Hemmen overeen omtrent de ftukken, die weezenlijk ter zaligheid poodig zijn, hoewel zij elkander haaten en ban- ] hen, om de onderhouding van bijzondere gewoonten en giegtigheden. Maar," is het mogelijk dat alle deeze VolBb 5 ken,  360 W. Hurd Staat en Gesch. van alle Godsd, ken, zoo wijd van een loopende ten aanzien van de wijze van hunnen Eerdienst en Kerktucht, terwijl zij elkander haaten, in hunne berigten, raakende de Euangelifche Gefehiedenis van Jesus Christus, zouden overeenftemmen? Geen Deïst leeft 'er in Europa, die 'er aan twijfelt, of 'er zulk een perfoon geweest zij als de bedrieger M ahomet, en dat hij ruim zeshonderd jaaren na den dood van Christus wierdt gebooren. En, nogthans, zijn, voor een Gefchiedkundigen twijfelaar, de voorhanden zijnde berigten wegens het daadlijk beftaan van een perfoon als Mahomet, aan meer tegenwerpingen onderhevig, dan de Gefehiedenis van Jesus Christus. Mahomet werdt gebooren in eene eeuw, in welke eene dikke duisternis van onkunde het aardrijk bedekte: zoo dat 'er, geruimen tijd na zijn overlijden, geene andere berigten wegens hem voorhanden waren, dan mondelinge overlevering. Van den anderen kant, hoewel de waereld, ten tijde der geboorte van Christus, in Heidenfche afgoderij begraven lag, leefden 'er, nogthans, veele geleerde mannen in het Joodfche land, in Griekenland en te Rome. Alle de joodfche Schrijvers, welke zedert dien tijd geleefd hebben, fpreeken van hem, hoewel zij ontkennen dat hij de Messias was. Eenige Heidenfche Schrijvers maaken melding van hem, als een zeer ongemeen perfoon; en Celsus, de hevigfte tegenfehrijver der Christenen, ontkende nimmer, dat 'er zulk een perfoon als Jesus Christus was geweest; ook loogchende hij deszelfs wonderwerken niet: hij beweerde flegts dat ze door de kragt der Toverkunde verrigt waren. Te noodiger oordeelden wij het, te deezer plaatze dit aan te merken, dewijl zommige van onze Leezers moeten gewaarfchuwd worden tegen alles, 't geen hunne gemoederen kan aftrekken van het geloof in de grondwaarheden des Euangeliums." Wij twijffelen niet, of, hoe meer dit nuttig en zeer volledig werk bekend wordt, het zal ook te meer met genoegen ontfangen en gebruikt worden. Neder-  Nederland tot vertrouwen op God opgewekt. 361 Nederland tot vertrouwen op God opgewekt. Leerrede;, gehouden op den Biddag des Jaars 1782. Te Utrecht, hij R. de JVleyer, 1783. Behalven het Voorberigt, 34 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 8 : - " Deeze Leerrede, in eene voornaame Hollandfche Stad , op den Biddag des voorigen jaars 1782 uitgefprooken zijnde, kreeg de Utrechtfche Hoogleeraar M. 'ITijdeman, door eene derde hand, dezelve'te leezen, en oordeelde met recht" dat het algemeen nuttig kon zijn , indien ze door gedrukt te worden in veeier handen kwam. Zijn Hoog Geleerde gaf daarom zulks aan den Opftcller, dien hij eenigen tijd daar na fprak , te kennen. Dan dees Aucteürs zedigheid niet toelaatende die zélf uit te geeven, verzogt en verkreeg de Heer Tijdeman vrijheid, dat zulks door hem mogt gefchieden. Des komtze wel te voorfchijn zonder uitdrukkelijke meldinge van des Opftellers naam,' maar kan én mag egter geenzins in den rang van naamlooze gefchriften geplaatst worden, van' welke genoemde Hoogleeraar met reden, in het Voorberigt, getuigt te oordeelen, dat het voor den Lande in't gemeen, en voor elk vreedzaam inwoonder, in deezen tijd, Wenfchelijk was, dat ze of in het geheel niet, of zeer weinig werden uitgegegven. Want de Heer Tijdeman heeft zijnen naam als Uitgeever duidelijk voor-dezelve gefteld, en ze Kerkelijk laaten goedkeuren; terwijl hij nog daarenboven ten overvloede berigt, geene zwaarigheid te maaken, den naam van den Aucteur te noemen aan elk, die 'er hem naar vraagt. Wat de Leerrede zelve belangt. Na eene korte opheldering van het geen men leest iChron. XIII: 14, 15, en 18, Wordt, volgens des Leeraars hoofddoel, hetjieunen op den Heere den God der Vaderen , onzen Landgenooten, op Abia's voetfpoor, naar Jüda's voorbeeld, aangepreezen. Ten dien einde zijn deeze vier hoofdzaaken geleidelijk vertoond en behandeld. 1.) Eerst wordt een Natie geteekend, welke fteunt op den Heere, haarer Vaderen God. 2.) Daarop volgt eene aanwijzing, dat zulk een betaamelijk gemoeds-beftaan bij ons, helaas! verwaarloosd, en het gemis hier van de hoofd fchuld van de Natie is. 3.) Voorts wordt evenwel die gepreezene handelwijs met eene reeks van drangredenen aangepreezen; en 4.) eindelijk alle bedenking hier tegen uit den weg geruimd. Het  jöa Nederland tot vertrodwen Het eerfte ftuk, naamelijk de teekening van eene Natie, ■welke op den God haarer Vaderen vertrouwt, zullen wij hier plaatzen, ten einde de Leezer daar uit over de waarde en het belang van de geheele Leerrede oordeele. Dezelve is aldus: „ Bij zulk een volk, blijven alle de daden Gods, die hij yan deszelfs grondlegging, door alle de tijden heen, onder het zelve, ter redding en beveiliging, daar gefteld heeft, in verfche geheugenis, Men vertelt in zulk een land de wonderen van Gods goedheid, en bij de namen van 'svolks ronaieggers, wetgevers, en veldheeren, wordt ookj telens deeze taal eevoesd. God verloste nut Annr „ In tijden van gevaar, verdrukking, en ellende, gaat het fmeekgebed ten hemel op, en is men meest gezet op de nabijheid, den raad, en de hulp van hem, die reeds van ouds de verlosfing, en de overwinning der Natie was. Te vergeefs, dit wordt in 't algemeen geloofd, vervaagt men 't van de heuvelen, en van de menigte der bergen; van binnanlandfche magt of buitenlandfche hulp, in den Heere HEERE is alleen ons heil. „ Wat wonder des, dat aldaar den Heere welbehagelijk te wandelen, de hoogfte zorg van de Natie is? Gods hulp alleen maakt groot en redt. Gods toorn maakt den grootften zegen zelf ten vloek. Gelooft men dit, niets wordt daar meer gezogt, dan 'shemels gunst: niets meer gevreesd, dan'shemels wraak. „ Hoe zuiver wordt de Godsdienst daar beveiligd, en als de beste fchat, het palladium [onderpand van geluk3 van den Staat, gerekend. Hoe zoekt men, in gedrag en handel, eerlijkheid en deugd, nedrigheid en ootmoed, daar. God zijnen zegen aan belooft, ten toon te fpreiden. De Naam van hun verlosfer is daar heilig; zijn dienst bemind, zijn woord gevreesd. „ Kan het wel anders, daar men fteunt op den God der Vaderen, of men zal het gedrag dier vaderen, wier hoop in dit vertrouwen niet befchaamd is, ijverig zoeken na teftreeven? niet wuft, noch wisfelziek, zullen daar, waar buitenlandfche fmaak geen wetten ftelt, der vaderen deugd, der vaderen Godsvrugt, in God gefterkte heldenmoed, en edele grondbeginzels worden nagevolgd; en 'c zal blijken, dat dat volk, op hunner vaderen voetfpoor, aan der vaderen God getrouw wil blijven. „ Plaatst u zulk een volk in de hagchelijkfte omftandigheden. Dan wordt God nimmermeer vergeten: dan het meest  op God opgewekt. 3^3 meest gezogt, het meest om hulp gefmeekt en ingeroepen. „ Biddende beraadflaagt men, Wat tot het heil des volks van 'c meeste nut zal weezen. Biddende gespt men het harnasch aan Biddende trekt men ten ftrijde. Biddende valt men aan, en dankend draagt men zege weg. Nauwkeurig let men op alle de bijzondere ftalen van bewaring, redding, hulpe: en op ieder blad der Dagregisters en Landstijdingen, leest men met biddenden eerbied, dit beeft God gedaan. Tijden der benauwdheid wekken daar de bidlust. Aanhoudende ellenden leeren daar het fmee- kende worstelen. Elke ftraal van uitkomst levert dank- ftof, en ieder Achors dal, daar zich een deur der hoop ontfluit, weergalmt van blijde lofzangen. Met één woord, eene natie, die fteunt op den Heere haaren God, vertoont niet enkel op haaren munten, maar in haare harten, en op elk van haare bedrijven, dit Godvruchtig opfchrift: op Gods woord vertrouwen, /leunen wij; en: in zijne kracht befcbermen we onze vrijheid. „ Welgelukzalig is het volk, dat alzoo verkeert; welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is. Hun hoop wordt niec befchaamd. God is hunne hulp; het fchild hunner hoogheid: de Rotsfteen hunner fterkte." Ondenvijs voor Kinderen van vijf tot zeven jaar, door den Heer W. E. de Perponcher, tot gebruik zijner Kinderen opgefleld. Derde Deel. Te Utrecht bij dé Wed. J. van Schoonhoven, 1782. Behalven bet Voorberigt en Register, 471 bladz. in ximo. De Prijs is f * = 5 : - Van de twee voorige Deelen deezes nuttigen Werks, en deszelfs beloop, hebben wij bevoorens den Leezer berigt gegeeven. De Aucteur, op dezelfde wijze voortwerkende, deelt ook in dit Stukje zijnen jongen leerlingen de allereerste grond-denkbeelden en kundigheden mede, welke de Zieleleer, den Godsdienst, de Burger-maatfchappij, en de Huishoudkunde of Oeconomie betreffen; tevens voorgaande met hun, tusfchen beiden, de grond-beginzelen der Zedekunde in te fcherpen, en hen tot de eerste kennis van de voortbrengzelen der Natuur, derzelver gebruik en nuttigheid op  3«4 W. E. db Perponcher te leiden. Over negenenveertig Onderwerpen van dee» zen aart wordt hier, in vier Afdeelingen gehandeld. Die, welke over Godsdienstige onderwerpen gaan, zijn, onder 'anderen, over Gods Regtvaardigheid, Alomtegenwoordigheid, Al.weetendheid, Voorkennisfe , Goedheid, Wijsheid, de Onfterffelijkheid der Ziele, het Gewee.ten, het Verzoenings - middel, den Middelaar, de Belooningen en Genade - hulp, door den Middelaar verworven, en dergelijke. Gelijk deeze, zoo zijn ook alle de andere naar de vatbaarheid van kinderen en jonge lieden ingerigt. Bij voorbeeld, over den Middelaar onderwijs geevende, wordt vooral ook het Lijden , zoo als Christus het zelve van het begin tot het einde zijnes levens , onderging, duidelijk vertoond, en in deszelfs redenen voorgehouden. Het kind vraagende, wat Jefus toch misdaan had, dat men Hem zoo mishandelde? is het antwoord: „ Niets ter wereld. In tegendeel, ook zelfs terwijl zij hem dus mishandelden, en hij daar zoo hing te fterven, badt hij God nog, voor deeze wreede en woeste vijanden, en fmeekte hem, dat hij hun toch alle deeze mishandelingen, vergeeven, en 'er hen niet over ftraffen wilde. Zoo veel liefde had Jefus voor de menfehen, zelfs ook, voor die geenen, die hem 't grootfte kwaad aandeeden, en zoo zagtmoedig was hij van aart." Op eene daar op volgende vraag is het antwoord aldus; „ Ook zou God dat nooit toege.laaten hebben, indien Jefus het zelf niet zoo had gewild, en zich vrijwillig, uit enkele liefde voor de menfehen, aan al dat lijden, aan alle die fmerten had willen onderwerpen, ten einde dit alles, in de plaats der menfehen, en als eene ftraf, over hunne ongehoorzaamheden, te draagen, om hen daar door van alle ftraf te ontflaan, en dus 't genoegen te hebben, van hen, uit het allergrootfte ongeluk te redden. Ook wilde God dit lijden wel aannemen, in plaats der ftraffen, die de menfehen hadden verdiend. En in vergelding van deeze Zoo buitengewoone, zoo edelmoedige en uitmuntende betooning van liefde en goedwilligheid , omtrent anderen, beloofde God, die deeze hoedanigheid en neiging, boven alles bemint, aan Jefus, dat hij voortaan aan alle menfehen, die hem, om zijnen wil, en in zijnen naam, om vergiffenis zouden verzoeken, (mits zij egter" tevens hun niterfte bestdeeden, om niet weer ongehoorzaam te zijn,), vergiffenis zou fchenken, en ze, over hunne ongehoorzaamheden 5,  Onderwijs voor Kinderen. S&S heden, niet naar verdienfte ftraffen; en wel vooral, dat hij hun, in het toekomende leeven, ïn 't geheel geen ftraffen opleggen zou." Door de tusfchen ingevoegde bewoordinge „ mits zij egter tevens hun uitterste best deedeh, om niet weer on„ gehoorzaam te zijn", valle men evenwel niet in gedagten, als of de Heer d e P e r p o n c h e r in begrippen ftond , dat een mensch dit uit zich zeiven kon doen. Het tegendeel blijkt uit het gefprek over de flelooningen en Genadehulp door den Middelaar verworven. Daar in leest men onder anderen aldus: „ Maar nu leert ons eene ongelukkige ondervinding, dat, hoe zeer wij ons ook tot dit alles beijveren mogen, ons geweeten , ons verftand, onze liefde , dankbaarheid en gehoorzaamheid omtrent God, meestentijds veel te zwak zijn, om ons, over onze lusten en driften, met de daad te doen zeegepraalen; en dat deeze laatften in tegendeel zoo fterk zijn, dat zij, zoo niet gemeenlijks, alchans zeer dikwijls, de overwinning behaalen, en ons ten kwaade vervoeren. En daarom heeft Jefus, die niets, ter bevordering en verzekering van ons geluk, wilde onbeproefd laaten, door zijne voorfpraak en tusfchenkomst, van God verkreegen, dat die ons, in deeze zwakheid, door zijne kragt, te hulp zou komen, en ons, door zijnen genadigen bijftand, in ftaat ftellen, om onze lusten en driften te overwinnen, en ons niet zoo telkens, door dezelve, ten kwaade te laaten vervoeren." Handleiding tot de Pbyftonomiehunde. Eerfte Deel. Te Dordrecht bij A.Blusfé en Zoon 1780. a.47 bladz. in gr. 8vo. De Prijs «ƒ4:10:- ■ Tweede Deel 1782. 24a bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 3 : 10 : - Onder de Schriften, welke over de Pbyjionomie of gelaatkennis zedert eenigen tijd zijn uitgekomen, verdient dit Werk een der eerfte plaatzen. De Schrijver, die zijn onderwerp volkomen meester is, behandelt het zelve oordeelkundig, en tevens befcheiden. In eenen keurigen, misfchien naar maat van het onderwerp zomtijds wat te zwierigen Stijl, draagt hij alles, wat tot de gelaatkennis betrekking heeft, onderfcheidenlijk voor , wederlegt de te» genbedenkingen, welke ingebragt zijn of kunnen'worden, tn  q66 Handleiding tot de Physionomiekunde. en heldert zijn gezegden doorgaands op met verfcheidene Pourtraiten en Schaduwbeelden van bekende of vermaarde ihannen, door welker nadere befchrijving en opmerkzaame befchouwing de {tellingen van den Schrijver bevatbaarder gemaakt en verklaard worden. Ziet hier de fchikking der behandelinge volgens den rang der Hoofdftukken. In het eerfte Deel, eerfte Hoofdftuk, vindt men eene algemeene Inleiding tot de Pbyfiontmifche Weeienfcbap; waar in de wijs, op welke de Schrijver re werk zal gaan , befchreeven wordt. Het tweede Hoofdftuk, onder den Titel van Pbyfionomie of Gedaantekunde befchrijft, waar in dezelve beftaat, en de onderfcheiderié takken, in welké zij zich verdeelt. Het derde Hoofdftuk behandelt den menscb, als bet voorwerp der Pbyfionomie, bet wigtigftè deel der ondermaanfche fcbeppinge. Het vierde beweert de waarheid der Pbyfionomie; alwaar eerst, de mogelijkheid, vervolgens de waarfchijnlijkheid, en eindelijk de zekerheid der gelaatkunde wordt aangetoond. Het vijfde Hoofdftuk behelst eenige getuigenisfen van oudere en laatere geleerde inannen voor de Pbyfionomie. En het zesde de zwaarigheden tegen dezelve. Deezë worden, bladz. 12a en £23, tot de vólgende hoofdzaaklijk gebragt: 1.) de gelaatkunde is gantsch onzeker en dus ten eenemaal ongegrond. 2.) Dè gelaatkunde is uiterst moeilijk, dus niet te beoeffenen. 3.) De gelaatkunde is nutteloos, overtollig, en daarom volftrekt onnood'ig. 4.) De gelaatkunde geeft, in de handen der menfehen, noodzaakelijk aanleiding tot talloos misbruik, en is zeker een bron van enkel onheil en verderf. Deeze worden door den Schrijver beantwoord en opgelost. Het zevende Hoofdftuk onderzoekt, waar mek bet Pbyfionomifcbe te zoeken hebbe; terwijl het agtfte eenige algemeene grondftellingen voor deeze Wetenfchap bevat. In het Tweede Deel ontmoet men in het negende Hoo'fdItuk de bronnen der gelaatkunde, en het heeft een bijvoegzel over bet Pbyfionomifcbe in de fchrijfwijze. Het tiende Hoofdftuk fpreekt over de fchoonheid des lighaams, en de evenredigheid der onderlinge deelen. Het elfde van de Temperamenten. Het twaalfde van de Dieren-zweeminge of dierlijke Phyftonomïèn. Het dertiende over het Natioftaale in de Pbyfionomie. Het veertiende over kroost- en familie-zweeming of de gelijkheid tusfchen ouderen en kinderen. Het vijftiende beïchouwt bet onderfcheid in dé Sexe;  Handleiding tot de PfmiONOMiF.ic.iWDE. 267 Sext, en deszelfs invloed in het Charakter. Plet zestiende geeft aan de hand de hulpmiddelen ter bevorderwge der gelaatkunde. Vervolgens behelst hec zeventiende Hoottiituk eene befcheidene verdeed/ging der gelaatkunde tegen eene verhandeling, geplaatst in het Genees- JNatuur- en Huishoukundig Kabinet; en hec agttiende of laatfte Hoofdftuk heeft nog eenige mengelingen en het befluit des IFerks. Toe eene Proeve van des Schrijvers wijze van behandelinge zullen wij hier het een en ander uic hec dertiende Hoofdftuk over het Nationaale in de Pbyfionomie onzen Leezeren mededeelen. „ Dac wij de volkeren, die over de aarde verfpreid zijn, in luchtftreelc, voedzel, leefwijze en zeer veele andere omftandigheden, zeer ver van elkanderen zien verfehillen, is één dier waarneeraingen, die niemand mijner Leezeren in'c minst zal kunnen betwijfelen. „ Dan, 't is niet minder zeker, dat wij alle deeze volkeren ook in form , .voorkomen, kleur en gedaante, en niet minder in denkwijze en charakter nationaal onder elkander zien verfehillen. „ Ingevolge hier van zien wij dan ook hier een ruim veld voor den Natuurkenner geopend, een veld voor den beoefenaar der Gelaatkunde zeer gewigtig. „ Zoo men verfchillende natiën met opmerkinge gezien, 1 of derzelver befchrijving oplettend nageleezen heeft, dan zal men zich gemakkelijk kunnen overreden, dat volkeren, die genoegzaam dezelf ie luchtttreek bewoonen , of na aan elkander grenzen, bij hunne onderlinge verfcheidenheid, • echter , over'c algemeen genomen, niet zoo fterk van elkander afwijken, als volkeren op eenen veel grooteren af. ftand van elkander geleegen , bij voorb. volkeren, waar van wij 'c een in Europa en 't ander in Afia of Afrika ontmoeten. „ 'c Is ook hierom, dat zich volkeren van 't laatfte foorï Veel onderfcheidenlijker teekenen, dan andere. Men vindt ' hier, bij voorb. tusfchen den Brit en den Ier, tusfchen den Hollander en den Vries, meer in éénfmeltingen dan in ver- 1 der van elkander liggende volkeren. „ Buiten en behalven hec Climaat, de ligging der volket ren noorder- of zuider-breedte, zijn 'er zeer veele andere (oorzaaken, die alle te famen in eenen verfchillenden trap (op 'c geftel, het voorkomen en de aart der volkeren werken. De inwendige gefteldheid van den grond, die de volJ keren bewoonen , de wateren en zertm, die hunne landen Nieuwe Ned.Bibl.UIde Deel.No. 7. Cc door-  368 Handleiding tot de Physionomiekunds. doorfnijden of omringen, de winden, die 'er 'c meest heerfchen, de regeeringsform, hunne wetten en volksgewoonten , alles heeft invloed op 't ligchaamsgeftel, en wijzigt voorkomen, form, kleur en character. " Vervolgens geeft hij eene fchets van de volkeren in Europa geleegen, en doet derzelver nationale verfcheidenheid ' opmerken, waar uit wij, om ons niet te verre te begeeven, alleen zullen overneemen, wat hij, bladz. 113, van ojize 'Vaderlanderen zegt. „ Het nationaa'le blijft hier nog ongelijk minder zuiver bewaard dan bij andere volkeren. „ Men verbeelde zich een volk, dat bijkans alleen van den uitgeftrekften handel beftaat; en naar't welk men onophoudelijk vreemdelingen van alle oorden ziet heenftreeven, die zich vervolgens met de hunne hier vestigen; en om eene behaaglijke ligging, om vrijheid, voordeel of om andere redenen, hier hun geboorteland ten eenemaal fchijnen te vergeeten. Hoe zou 'c anders kunnen zijn, of 't eigenaartig Hollandsch voorkomen en charakter wordt langzamerhand zeer moeilijk te bemerken , en fmelt in dat van andere volkeren in? „ Inmiddels valt hun voorkomen en charakter veel minder in 't vleiende, dan in 't oprechte; in zeker opzicht in 't onvriendelijke. „ Hun gelaat vertoont niet zelden koelheid, vergenoegde rust en te vredenheid met zich zeiven. „ Bij de heerfchende helling tot winzucht en eigen belang, achten zij den vreemdeling; wien 't echter moeite kost om regt hun vertrouwen te winnen; zij zijn voor 't overige ligt tot edelmoedige milddaadigheid te bewee- _„„ '/ « gen. — En daar hij de oorzaaken van dit nationaal charakter nafpoort, zegt hij onder anderen bladz. 116, van onze Landgenooten: „ Hun meestendeels phlegmatiek geftel, hunne helling tot gemak, eene gefteldheid, in veele gevallen tot het waterrijke overgaande; iets, waar voor wij de Hollanders zedert lang vermaard zien; zou men in de hoedanigheid van 't land, het geen wij bewoonen, hier van geenen weezenlijken grond kunnen opgeeven? Een land, vooral door wateren doorfneeden, met rivieren als bedekt, en met zeeën voor een deel omringd ; een uit dien hoofde zeer waterrijke dampkring; zal dit alles 't phlegma bij deszelfs inwoonderen niet natuurlijk aan alle zijden moeten bevorderen? " Dan  NeERLANDS Helden-daaden ter Zee. 36$ Dan wij eindigen hier deeze opgaaf. Alleen kunnen wij 'niet af, om het befluit des werks hier nog bij te voegen j, het welk ons van de edele denkwijze van den Schrijver voordeelige denkbeelden inboezemt. „ Ons weeten is ftuk wei k. Bekommeren wij ons fteeds, om ons zeiven te kennen; daar wij bezig zijn, om ons op de kennis van anderen toe te leggen! „ Dat ijdele praalzugt nimmer 't doel zij onzer gelaatkundige oeffeningen! „ Oordeelen wij altijd voor ons zeiven; en zeer zelden; bijkans nooit, voor anderen! „ Hij, dien wij zien en beöordeeleri, draagt het beeld van onzen gemeenfchappelijken Masker. In hem zien wij onzen natuurgenoot en onzen broeder. „ Ik dank U, Heere! dat ik op eene vreesfelijke wijzë wonderbaarlijk gemaakt ben. —— Wonderbaarlijk zijn uw-è Werken; en dat erkent mijne ziel!" Neérlands Helden - daaden ter Zee; van de vroegfte dagen af tot op den tegenwoordigen tijd. Tweede Deel. Be- finnende met den jaare 1655, en eindigende met 1781. 'e Amfterdam lij Pet. Cémdi, en te HarUngen lij V% van der Plaats, 1782. De Prijs is f 4 : - : - Dit Tweede Deel, hetwelk vier-en-vijftig Nommers behelst, en dus opéén na even veel als net Eerfte, eii 1 tot hladz. 880 doorloopt, vermelde alle Zee-gevegten, 'welke, gelijk reeds de titel aanwijst, tusfchen Nederlaniders en hunne vijanden zijn voorgevallen van 165^ tot 1781; i dat is, tot den Zeeflag van den Schout bij Nagt Jan Alnold . Zoutman, tegen den Vice-Admiraal Heyde Parker ,b]] Dogjgersbank, op den 5 van Oogstmaand 1781, ingeflooten. Dit laatfte, of eenig ander gevegt', in zijn geheel, zoö :als het verhaald en vertoond wordt, hier te plaatzen, duldt i ons beftek niet. Wij zullen daarom alleenlijk iets medet deelen van het geen deezen Zeeflag in het gemeen betreft; Na een verhaal van de aanleiding en zarnenkomst der ttwee Esquaders, wordt 'er dit van gefchreeven en öpge1 merkt: „ Het Gevegc was binnen weinig minuuten allerhevigst, Gc 2 de« twee tLsquaaers, worat er ait van eeicnreeven en opse-  ,370 Neérlands Helden • daaden ter Zee. dewijl het aan weêrkanten, met groote dapperheid, op den afitand van een kleinen fnaphaanfchoot, gevoerd wierdt. Het voordeel van den wind, het grooter geral van fchepen en van kanon, en de meerdere zwaarte van deeze beide, deedt de Engelschen met veel vertrouwen vechten; doch dit alles verflaauwde zoo weinig den moed der Nederlanderen, dat dezelve hierdoor veeleer wierdt opgewakkerd, als weetende dat hunne Voorvaders niet zelden met eene kleinere magt de groorere der Engelfchen verdagen hadden. „ De Bevelhebbers, de mindere Officieren en Gemeenen brandden ook reeds, zedert langen tijd, van verlangen, om hunne krachten tegen dien trotfchen vijand te beproeven, en den bezoedelden roem van 't Vaderland te zuiveren van zijne fmerten. Hunne minderheid fcheen hun 'kracht te geeven, en 't geene den moed in Engelfche zielen zoude uitgebluscht hebben, ontftak den hunnen. „Dekeurige Leezer,die uit het bovengemelde reeds heefc opgemerkt, hoe veel meer gefchut de Engelfchen in hunne linie hadden, zal ook ligtelijk begreepen of onderfteld hebben, dac hunne kogels doorgaans veel zwaarder dan de onze moeten geweest zijn. Indien wij nu, volgens het gevoelen van kundigen, overweegen hoe zeer hec in een Zeedag, om 'svijands fcheepen en tuig te befchadigen, op de hoeveelheid van ijzer, die men hem toefchiet, aankomt, en wel voornamelijk op de overdeeldheid van hetzelve, dan moet ons in deeze gefteltenis der Engelfche overmagt, de dapperheid van de Onzen, die 'er zeer wel van bewust waren, tot in het diepst van den boezem ontroeren. Een kundig Officier in onzen Zeedienst heefc opgemerkt, dat de gantfche Engelfche linie in ééne laag 4347 pond ijzer braakte ; waartegen de Hollanders niet meer dan 3474 pond op hunne beurt konden toebrengen. Een verfchil van 873 pond, laag op laag!" Het einde en befluit wordt aldus vermeld. „ 't Liep nu tegen den middag, en men was ruim drie uuren in het vuur geweest, wanneer de Nederlanders zoo heet wierden, dat de Bevelhebbers niet dan met groote moeite de drift van het volk beftierden. Hadden de Engelfchen die zelfde dapperheid gehad, niemand hunner had ooit zijn krijtgebergte, en misfchien ook weinigen van de onzen hunne duinen, ooit wederom befchouwd. Maar zij begreepen dit te klaar, en de Engelfche fmaak, zich hierin niec wel naar die Oudhollandfche ftrengheid kunnende fchikken,, bragt hen tot het ge.  Weekblad voor Neérlands JoNOELfNcscfiAP. 371 gematigd befluit om een einde van het Treurfpel te maaken. Zij namen hun affcheid zonder groeten , ftaken bij den wind op, en koozen de veiligheid. " Wij prijzen dit Werk zeer aan om niets flegts eenmaal geleezen, maar ook in vervolg van tijd door Nederlanders bewaard en herleezen te worden, ten einde daar uit den helden-moed hunner Voorvaderen en Landgenooten in levendige geheugenisfe te houden. Weekblad voor Neérlands Jongelingfcbap. No. 1 — 27. In 's Hage bij C. Plaat. In gr, 8vo. De Prijs van ieder Nommer is - : 1 : 8. Welke de bedoeling des Schrijvers en de inrigting van dit Weekblad zij, wordt korrelijk, in eene Aanfpiaak, waar mede de Eerfte Nummer begint, te kennen gegeeven. Naamlijk de Aucteur ftelt zich zijne Leerlingen en Leezers voor als jonge lieden, die gaarne een goed boek leezen, hec welk te gelijk nuttig en vermaaklijk is; die inzonderheid vermaak fcheppen in hec leezen van aangenaame gefchiedenisfen, fraaije toneelftukjes, mooije ged'ichrjes, korte befchrijvingen van merkwaardige dingen, welke, of de voorcbrengzels der natuure, of de reden en gewoonten van vreemde volken betreffen, en andere foortgelijke zaaken. Hier aan voldoen de Stukjes, zoo verre wij dezelve hier aankondigen, zeerwel. Ook worden onder de gefchiedenisfen niet vergeeten die van den Bijbel, welke naar de vatbaarheid van jonge lieden verhaald worden. Ook is 'er eene verfcheidenheid en verandering van gemelde ftoffen in acht genomen, waar door de lees-lust te meer wordegaande gehouden. Om onzen Leezer hier van iets te doen zien, en naar me den aart van dit Weekblad eenigzins nader te leeren kennen, willen wij een en ander verhaal of vertoogje hier plaatzen. Ten dien einde ftrekke het geen men bladz. 106-t 10 vindt, zijnde eene korte natuurlijke bistorie van Lapland. Ze is aldus: „ In Lapland heeft men geene Lente en geenen Herfst. Het is 'er of volle Zomer, of barre Wimer, die daar boCc 3 ven  37» Weekblad voor Neérlands Jongelingschap. ven maate koud is. Als men de deur van eene kamer, ia welke braai geftookt wordt, open doet, veranderen terftond, door de koude lijcht, die van buiten inkomt, alle de dampen, die in de kamer zijn, in fneeuw. Wanneer men buiten de deur komt, is het niet anders, als of de borst met mesfen dooi fneeden wierd. Als men door een dorp reist, iehijnt alles dood te zijn, dewijl men geenen mensch te zien krijgt. Ja de koude wordt fomtijds, en wel op het onverwagtst, zoo hevig, dat de menfehen, die zich niet ichielijk weeten te bergen, armen en beenen, en dikwijls het leeven zelfs verliezen. De ftjeeuw is 'er nog gevaarlijker. De wind drijft de fneeuw vlokken met zulk een geweld uit de lucht, dat men in weinig tijds geen' weg meer zien kan. Alle ftruiken en boomen worden 'er mede bedekr. De menfehen worden 'er als blind van, en zoo dikwijls zij den voet verzetten, zinken zij, om zoo te fpreeken, in eenen nieuwen afgrond. : „In den Zomer is het eenige maanden lang altoos dag, en in den Winter eenige maanden lang nacht. In den tijd van ééne maand begint het gras te groeijen, en geraakt het tot zijne volkomene grootte. Degewasfen, die heden nog met ijs en fneeuw bedekt zijn, ziet men, binnen weinig dagen , groen, en als in den vollen Zomer. „ Somwijlen waaijen 'er in Lapland zulke hevige Stormwinden , dat de fterkfte huizen 'er niet tegen kunnen Zii voeren het vee dikwijls zoo hoog in de lucht, en zoo verre weg, dat men het niet kan wedervinden. Zij fleepen zulk eene menigte van zand mede, dat de lucht 'er donker van wordt. Een Reiziger kan zich in dit geval niet anders redden , dan door zijne fleê om te keeren, en onder dezelve te gaan liggen. „ Niettegenifaande deeze ruwheid van het weder is dit land evenwel van allerleie foorten van wild en gevogelte rijklifk voorzien. Men heeft 'crft«trijzen,Berghoenders,Faifanten, fcorhaanen , Arenden, Raaven , Zwaanen en Endvogels Er zijn geene andere tamme beesten, dan het Rendier en zijn trouwe makker, de Hond. Maar onder de wilde dieren vindt men hier Beiren, Elanden, Wolven, Veelvraaten-, Vosfen, Haazen , Sabeldieren, eene foort van Eekhoo! rentjes, en andere dergelijken. De laatstgemelde beestjes verlaaten het land op zekere tijden van het jaar, en paan ergens anders heen. Zij komen bij eikanderen aan den oever der zee, gaan op ftukjes hout, die zij daar vinden, zitten, hou-  Weekblad voor Neérlands Jongelingschap. 373 houden hunne (taarten om hoog, om voor een Zeil te dienen en ffceeken dus over. Somtijds worden zij door eenen ftormwind van hunne kleine vaartuigjes afgefmeeten, en dood op het ftrand geworpen; zoo dat men 'erdan dikwijls meer dan twee duizend op éénen dag kan opraapen. Men vindt daarom het vel van deeze dieren, als het gemeende bont, in Lapland. De Sabel, of het Sabeldiertje klimt op de hoogde hoornen, en als hij daar eenen flaapenden Arend vindt, kruipt hij ftilletjes naar hem toe, gaat op zijnen rug zitten, en houdt hem met zijne klauwen zoo vast, dat de Arend, als hij weg vliedt, hem mede moet neemen, en zich door du beestje laaten krabben en bijten, tot dat hij niet meer vliegen kan, en uit de lucht valt, het geen hem, zoo wel als zijnen vijand, het leeven kost. 'Eene foortgelijke list bijna verhaalt men van den Hermelijn. Wanneer deeze eenen Oaapenden Beir vindt, kruipt hij hem in het oor, en bijt zich met zijne tanden zoo vast, dat het beest met den kop verfchriklijk begint te fchudden, om van dien onaangonaamen gast onrilaagen te worden. Maar te vergeefsch! Eindelijk begint hij vreeslijk te brullen, en zoo geweldig te loopen, dat hij ten laatften dood nedervalt. „ Van eene andere foort van kleine dieren, Bergmuizen genaamd, die niet grooter zijn dan onze ratten, en in dit land in groote menigte gevonden worden, verhaalt men, dat zij op eene kunstige wijze oorlog voeren; te weeten, dat zij op eene groote vlakte vergaderen, in gellootene gelederen tegen eikanderen optrekken, en eikanderen zoo hevig aantasten, dat het grootfte gedeelte van hun dood op het flagveld blijft liggen. Ja zelfs zegt men, dat deeze beestjes, als zij het leeven moede zijn , zich zeiven tusichen twee digt bijeen (taande takken van een boom ophangen, ot met o-eheele hoopen in het water fpringen. Maar ik zoude voor de waarheid van deeze beide vertellingen niet gaarne willen inftaan. . , . „ Onder de Laplanders w.eet men weinig van ziekte. i5efmëtlijke ziektens kunnen in zulk. een koud land maar korten tijd huisvesten. Eens werdt 'er de pest gebracht, door Vnnip, die uit eene plaatze kwam, daar de pest regeerde. Maar daar werdt niemand door befmet, dan de vrouwen; die de hennip gefponnen hadden.. Tegen alle inwendige ono-efteldheden gebruiken de inwooneren van dit land eenen drJik, die van zeker foort van mosch gemaakt wordt. Cc 4. ie*  37+ Weekblad voor Neérlands Jongelingschap; Tegen inwendige pijnen neemen zij het ftof uit de reete» yan Herkeboomen. Hier van maaken zij kleine kaarsfèn in de gedaante van kegels, leggen het breedfte gedeelte op de pijnlijke plaats, fteeken het bovenfte aen , en laaten dezelve branden tot dar de geheele huid 'er onder verbrand is Zoo ras ae wond geneezen is, is alle pijn verdweenen. Die middel van de Laplanders tegen de pijn komt met dat der Japanners overeen die kleine pitjes maaken, waar toe zij üe wo le, uit de bladen van een kruid, Bijvoet genaamd, gebruiken; en dezelve insgelijks, als eene remedie tegen hetpodegra, laaten branden, „De Laplanders worden zeer oud, maar nooit grijs Als zij oud worden, verliezen zij doorgaans hun gezicht. Maar zoo zij dit behouden, loopen zij, in den ouderdom van zeventig en meer jaaren, nog zoo goed, als de vlugfte longehngen de hoogfte bergen op. Dit moet men waarIchijnhjk aan de kouue van hun land toefchrijven , zoo wel 'als aan de wijze van hunne opvoeding, wordende de kinderen, zoo ras zij gebooren zijn, braaf met fneeuw gewaslenen. 1 en munten de ondervinding leert, dat kinderen die in hunne jeugd veel gebroeid worden , zelden hoogè jaaren bereiken, of ren minsten zelden fterke en gezonde oude heden worden," Nog ftrekke daar toe het volgende tweetal, waar van het eene is: De Verwaandheid bejlraft. „ Hoogmoed en Onverftand zijn na aan eikanderen vermaagfehapt. Niemand zal hem verftandig noemen, die zijne eigene Oogmerken verijdelt. Maar doet een hoogmoedig mensch wel iets anders? Zijne voornaamfte zorg is, eer te verwerven - en nogthans doet hij alles, war in zijn vermogen is, om zich verachtl.jk te maaken. Is hij een man van aanzien, dan wordt hij veranchuwt; is hij het niet, men lacht hem uit „ Zeker beroemd Godgeleerde hadt eenen Zoon, die men' meer uit achtmge voor zijnen Vader, dan om zijne eigene' verdiensten, tot Doctor in de Rechten verhief. Hij kwam met eene verwaande verbeelding van zijne grootheid van de hooge Schoole te rug. Eens, toen 'bij met zijnen waardigen Vader zoude gaan wandelen, was hij zoo onfeefebaamd, dat hij de hooger hand nam. „ Mij komt de „ hoogfte rang toe zeide hij tot zijnen Vader de- „ wijl ik nu Doctor in de Rechten ben, en gij maar een ,, Predikant zijt " Gij hebt gelijk, antwoordde de oude Man, tfi zijnen Vaderlijken ijver: Een ezel gaat altoos voor zijnen at ijver." • ^e(.  Weekblad voor Neérlands Jongelingschap. 375- 1 Het andere zij de Schranderheid van eenen Blinden^ j waar van men dit volgende leest: „ Zeker Koopman , die het ongeluk had van blind te worden, en daarom van zijnen koophandel moest afftappen, wilde eenig geld verbergen, om daar van, in gevalle van nood, gebruik te kunnen maaken. Hij begroef tot dat einde 200 gouden Rijders in een boekje van zijnen tuin. Zijn buurman zag hem daar i mede bezig, klom den volgenden nacht over de heining, 1 en nam het geld weg. Na verloop van drie of vier dagen I ging de Blinde weder naar de plaats, daar hij zijn geld béI graaven hadt, om te onderzoeken, of het 'er nog lag; en, 1 toen hij het niet vondt, hielde hij zijnen buurman terftond verdacht, van het geftolen te hebben. Hij ging bij hem , ontveinsde zijn misnoegen, en gaf vóór, hem raad te willen vraagen. „ Ik heb 400 gouden Rijders — zeide hij — „ waar van ik de helft op eene veilige plaatze geborgen „ heb; maar ik weet niet. waar ik de andere 200 zal laa, „ ten, wat raadt gij mij"? Zijn buurman raadde hem, alI les op die zelfde plaats te bergen, waar tegen de Blinde in 1 fchijn eenige zwaarigheden maakte; maar eindelijk zeide hij ; zijnen raad te zullen volgen, en ging heen. Zijn buurman liep,zoo ras het donker was,naar den tuin, en leide de 200 Rijders op dezelfde plaatze, daar hij ze van daan gehaald hadt, op dac de Blinde die niet misfen zoude, wanneer hij kwam, om 'er de anderen bij te begraaven; evenwel met geen ander oogmerk, dan om naderhand dien geheelen buit meester te worden. Maar de fchrandere Blindeman, 1 die dit verwacht hadt,nam zijn geld naar zich, en bragt hec 1 op eene andere plaatze, daar hec becer bewaard was; en den volgenden dag riep hij zijnen buurman toe: ,, een blind „ mensch kan toch fomtijds becer zien, dan een ander met „ twee oogen," Taalkundige Mengelingen. Uitgegeeven onder de Zinfpreuk : Linguae Pacriae excolendae Amore, No. 1 en 2. te Leijden. hij Frans de Does, P. Z. 1781, 1782. 188 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 1 : 4 : - Overtuigd, dat, om zuiver Neêrduitsch te leeren, de kennis der oude Nederduitfche Tale volftrekt noodzaaklijk is, hebben de Uitgeevcrs deezer Taalkundige Cc 5 Men*  S7 Taalkundige Mengelingen, dige Mengelingen het hunne willen toebrengen, om hunnen Landgenooten in dezen de behulpzaame hand te bieden Behalven een enkel Dichtftukjen, zijnde een Lierzang op onzen Zeeflag tegen de Britten, geleverd den 5 Aug. 3781, zijn dus deze Mengelingen, overeenkomstig derzelver tijtel, bepaaldelijk aan de Taalkünde toegewijd. ( En wel behelst het Eerfle Stukjen: Onderzoek over de oude woorden Gure, Ghere en Ghere, dienende ter ophelderinge van twee plaatzen door den grootcn Huydëcoper, in zijne aanteek. op M. Stoke B. I. vs. 977. aangehaald, met bijvoeginge, dat hij niet wist, wat gere en ghere in dezelve betee- kende. De Opfteller van dit ftuk beweert, dat in de eerfte plaatstere beteekent begeerte, lust, verlangen, en in de tweede ghere zoo veel als de vouw of plooi van een kleed. De Tweede Aanmerkinge betreft het oude woord eren, ter nader bevestiging van deszelfs echtheid, in de beteekenis van ploegen. In de Derde vinden wij het woord wijch opgehelderd, dat thans bij ons geheel en al in onbruik geraakt, bij de ouden de betekenis had van ftrijd o?gevecht. In de Vierde wordt de beteekenis van werscap een maaltijd, en werscappen, maaltijdbouden, uit oude Schrijvers geftaafd. De Vijfde gaat over het woord Minne, door Huydëcoper verklaard al| eene vriendelijke henaaming van Vrouwen en Jonkvrouwen. . De Opfteller van dit ftuk is van oordeel, en bewijst dit met voorbeelden, dat dat woord van veel ruimer beteekenis is, als bij de ouden gebruikt zijnde zoo wel van eene Vrouw rot eenen Man, als van een Man tot eene Vrouw, ja zelfsj van Ouders tot hunne Kinderen. In de Zesde Aanmerkinge wordt getoond, dat het woord Degen bij de oude Duitfche Schrijvers gebruikt svorde voor een Krijgsheld. Uitvoeriger is de Taalkundige Verhandeling over de overbüjfzels der Getijche Taal, welke in 't Latijn gefchreeven door A. Malmenius, en in 't jaar 1758 te Upfal uitgegeeven, hier vertaald gevonden wordt. Dit ftuk, dat in het tweede Nommer vervolgd wordt, is, op zichzelf befchouwd de aandacht der Taalkenners waardig, als die weeten, hoe reeds de beroemde Ten Kate,^ in eene afzon-  Taalkundigs Mengelingen. 37} afzonderlijke Verhandeling de gemeenfchap der Gottifche met de Nederduitfche Spraake betoogd heefc, terwijl de oordeelkundige aanteekeningen des Vertaalers het zelve nog van meer aanoelang maaken. Voorts vinden wij in hei Tweede Nommer: Aanhangzel over het woord ghere, lacinia; onderzoek over het verouderd woord twe, beteekenende waarom; over de woorden deemster en deemsterheid, waar voor wij nu zeggen duister, en duisterheid of duisternis; ■ en eindelijk eene korte aanmerking over het verouderde, en bij de eerfte Nederduitfche Schrijvers zeer zeldzaam voorkomend woord Stivelen, dat zoo veel zegt als iemand bet leven te berjeemen, iemand op eene geweldige wijze dooden, gelijk uic Melis Stoke II. iJ. vs. 655. en Maerlant Rijmbijbel f. 23. a. beweezen worde. Uic deeze hootuzaakelijke opgave blijkc de aart van dit Taalkundig Werkje genoegzaam , zonder dat het noodig zal weezen een bijzonder uictrekfel van het een of ander te geeven. Alleen moeten wij aanmerken, dat de genoemde Verhandelingen daarom te meer gewigt zullen hebben voor die geenen, wier liefhebberij zich ook bijzonder tot de oude Nederduitfche Schrijvers uitftrekt, om dat bij die gelegenheid deeze en geene plaatzen van verkeerde leezingen gezuiverd worden, en ook nog andere woorden, dan wel in het opfchrift gemeld worden, licht ontvangen. De voortzetting van deezen Taalkundigen arbeid kan niet anders dan nuttig en aangenaam weezen voor de beöefrenaars onzer Taaie, en zou ook van dienst kunn« zijn in de vervaardiginge van het Woordenboek, dat wij door de gemeenfchappelijke poogingen der Leden van de Maatfehappij der Nederlandfshe Letterkunde hoopen te ontvangen. Cefcbenh  378 Geschenk voor de Jeugd. Gefcbenk voor de Jeugd. Eerfte en Tweede Stukje. Te Amsterdam bijJohanqes Allart, 1781. aió bladz. inüvo. De Prijs is ƒ 1 : 1: - Dit zindelijk gedrukt, en hier en daar met een' fraai plaatje verfierd Werkje, behelst den gemeenfehappelijken arbeid van twee beroemde Leeraars in Neérlands Kerke, de Heeren M a rtinet en van ben Berg. Zij bedoelen daar mede der jongere Vaderlandfche Jeugd nuttig te weezen, door dezelve op eene bevallige wijze tot wijsheid en deugd op te leiden. Het Eerfte Stukje beftaat uit Zedelesfen, ontleend uit Salomo's Spreuken, en in deeze orde gefchikt voor bet enderwijs, van de pligten jegens God. van de pligten^ jegens Ouders. van deugden en gebreken. van rijkdom en armoede. van fpreeken en zwijgen in de ver keer inge. , van agter klap , laster, vleijerij en vriendfebap. van goed en kwaad gezelfchap. van twisten, bevreedigen, nijdig zijn, en verachten. van geveinsdheid, opregtbeid, behulpzaamheid, vijanden wel doen, enz. van onderdaanigbeid, achting, zorg voor armen, weduwen en weezen. van vergeldinge in en na dit leven. Dit laatfte Hoofdftuk zal, wegens deszelfs beknoptheid, wel het best gefchikt zijn om onzen Leezeren, die dit nuttig werkje nog niet mogten kennen, de manier van behan- delingene doen zien. „ 1. Vraag. Zullen Goeden en Kwaaden, die God al of niet vreezen, en deeze gegeeven Lesfen al of niet onderhouden, ook een verfchillend levens-lot hebben? „ Antwoord. Ja! Goeden en Kwaaden zullen een verfchillend levens-lot hebben. X: 17. De vrees des Heeren vermeerdert de dagen; maar de jaaren der godloozen worden verkort, „ 1. V. Zullen zij ork eei verfchillend einde hebben? ,, A. Zekerlijk zullen z j ook een verfchillend einde hebben. XIV: 11. Het buis der godloozen zal verdelgd worden; maar de tente der opregten zal bloeien. „ 3. V. Hoe zal het afloopen met hun, die deeze gegeeven Lesfen verfmaaden zullen? „ A. Die God niet vreezen, noch deeze Lesfen bewaaren  Geschenk voor dï Jeugd. 37$j ren en doen, zullen een flegt einde hebben. XI: 7. Als de godlooze menscb ft erft, vergaat zijne verwagting: zelfs is de aihrfterkfte hoop vergaan. „ 4. V. Maar hoe zal het goeden kinderen, die God vree-' zen, en deeze Lesfen zullen volgen, vergaan? „ A. Kinders , die tot godvruchtige Lieden opwasfen, of vroeg in den dienst van God fterven, zullen zelfs na hunnen dood, geëerd worden. X: 7. De gedagtenis des regtveerdigen zal tot zegening zijn. „ 5. V. En wat Naam zullen ongehoorzaame Kinders, in godloosheid groot wordende, in'de wereld nalaaten? ,, A. Ongehoorzaamen en godloozen zullen geenen Naant nalaaten. X: 7. De naam der godloozen zal verrotten. „ 6. V. En hoe zullen zoo zeer verfchillende Kinders of volwasfen Lieden gefteld zijn in den dood ? A. Goeden en Kwaaden zullen, op eene verfchillende wijze, bij hunnen dood gefteld zijn. XIV: 32. De godlooze zal been gedreeven voorden in zijn kwaad; maar de regtveerdige betrouwt zelfs in zijnen dood. „ 7. V. Wat raad is dan, voor 't laatst, de beste ? „ A. De beste Raad voor ons allen is. XXIII: 17. Zijt f allen dage in de vreeze des Heeren. I: 7. De vrees des Heeren is bet beginfel der weetenfcbap. Deeze vrees lege den grond tot allé pligten, en tevens tot ons waaragtig geluk , waaraan ons zooveel gelegen ligt. Ik wensch daarom het eerfte te doen, om het laatfte te verkrijgen! „ 3. V. Wat is'er tot de waare vrees dés Heeren, tot het re?,t waarneemen der bovengenoemde Pligten, voor een zondig Mensch vnn nooden? „ A. Het waar Geloof in den Heere Jesus Ciirtstos, zonder het welke een zondig- Mensch God niet beminnen, en even zoo weinig denzelven behaagen kan." Hec Tweede Stukje is op eenen anderen leest gefchoeid, fchoon tot het zelfde ookrnerk dienende de Vaderlandfche Jeugd wordt door het Mengelwerk, in het zelve vervat, niet alleen vermaakt, maar ook onderweezen, ter verkrijging van noodige wetenfehap, en aanwinninge van beminnelijke hoedanigheden. Korte Dichtftukjes, His- torifche Gevallen, beknopte Gebeden en leerzaame Samen- fpraaken wisfelen elkander af. Ziet hier iets van het laatfte foort, dienende ter infeherpinge van overleg in '£ Weldoen. Kaatje en haar Mosdes. —■>-— Dï  S8-3 Geschenk voor de Jeugd, De Moeder. „ Nu, Kaatje, laat mij zien, hebt gij het geld nog, da£ ik u in uw knipbeursje gegeven heb? Kaatje. „ Het geld, Moeder? De Moeder. „ Ja, Kaatje, het geld: ik heb het u gegeeven,op dat gij zoudt leeren geld te bewaren. Ik hoop immers niet dat gij het verloren hebt. Kaatje. Neen, Moeder, ik heb het niet verloren. De Moeder. „ Nu haal dan uw beursje uit en laat mij zien dat git Uw geld wel bewaard hebt! &' Kaatje, wat verlegen. „ Och, mijn lieve Moeder. De Moeder. „ Uw beursje is geheel ledig, hebt gij uw geld verloö* ren, Kaatje? Kaatje. „ Och neen! Moeder! De Moeder. ,, Dan hebt gij het mogelijk verfnoept? Kaatje. „ O neen, Moeder, fnoepen doe ik nooit. Waarom zou ik dat doen ? Met het geene Vader en Moeder mij believen te geeven, ben ik altijd zeer wel te vreden. De Moeder. „ Kom zeg mij dan, waar gij uw geld gelaaten hebt? Kaatje. ,, Toen ik deezen middag aan de deur was, kwam hier eene zeer arme Vrouw, dit, bitterlijk kermde. De goede Vrouw was zeer ziek, zoo dat ze nauwlijks ftaan kon, en Sij had een zeer klein kind in haar fchooc o Moeder, zoo gij  Geschenk voor de Jeugd. gft gij het gezien had! het arm fchaap was bijna naakt, en fchreide zoo bitter van de koude. Ik kon 't niet harden, en ik gaf het arm mensch het geld uit mijn beursje. De Moeder. „ En hebt gij aan die ééne Vrouw al dat geld gegeeven 1 Kaatje. „ Moeder, weet gij wel wat gij mij in mijn beursje gei geeven had? een fchelling, een zesthalf, drie dubbeltjes, een ttuiver, en vijf duiten. De Moeder. „ En hebt gij al dat geld aan die ééne Vrouw gegeeven? Kaatje. „ Och , moederlief, een arm krank mensch, dat bleek en zwak van honger fcheen, en een klein kind, bijna naakt in deeze bittere koude! De Moeder. „ Nu, Kaatje uwe godhartighëid is mij lief, gij zijt een i goed meisje:! Maar wanneer gij dan morgen eens weder een Onderarm mensch ziet, dat bij u komt fchreien? wat zult gij dan geeven? Kaatje. n Ja 1 Wat ik dan geeven zal ? De Moeder, „ Ziet gij nu niet, dat gij mis hebt, Kaatje? gij moet vooruit denken! daar zijn zoo veel armen; en men doet Biet wel, zoo men aan één alles geeft en anderen laat gebrek lijden. Kaatje. „ Ja, Moeder, dat bégfifp ik "nu wel! Maar'ik kon het niet aanzien, eene zieke hongerige moeder, en een bijna naak: fchaap van een kind, dat van kou verkleumde. Zij izijn met mijn geld nog maar weinig geholpen. De Moeder. Nu ik zal u weder wat geld in uw knipbeuraje geeven. Maai  38*. Geschenk voor de Jeugö. Maar leer voor armen zuinig te weezen. Kom, kusch mij, mijn lief kind. Kaatje. „ Ik dank u i Moederlief." Niet minder leerzaam is die kleine Dichtftukje —»-> Naarstig Jantje. „ Jantje zat laatst, in een hoekje, Braaf te leeren, in een boekja; Wijl zijn broêr, die ouder was, Lag te fpeelen in het gras. „ Jantje, zie uw broêr eens ginder," Zegt Mama „ wat fchoone Vlinder „ Vangt hij daar! Maar deert u iet? „ Zeg mij, waarom fpeelt gij niet ?" Moeder, zegt hij, wat verlegen, 'k Weet mijn les nog niet ter deegen: Dus heb ik aan fpel geen lust, 't Hart is dan maar ongerust. Kootjebroer fpeelt wel te vreeden, Doch, nu reeds een uur geleeden, Heb ik hem eens overhoord, En hij kon ze woord voor woord. Nog een oogenblik gezeeten, En ik zal ze ook grondig weeten. Als in dan aan 't fpeelen raak, Dan is 't fpeelen eerit vermaak!"  T. P. Kleijn, Oden en Gedichten. 3S3 Oden en Gedichten van j. P. Kleijn. Te Utrecht bij A. van Paddenburg en j. M. van Vloten, 1782. iibladz. in 8vo. De Prijs is f • 16 : - Overeenkomstig de fpreuke, welke op bet tytelblad van dit zeer zindelijk gedrukt Werkje geleezen wordt, zijn deeze Oden en Gedichten aan God, aan bet Vaderland en aan 's Dichters Vrienden gewijd. —- De Inhoud voldoet ook hier aan ten vollen, gelijk uit de opfcbntten der Dichtftukjes met een opflag van hec oog kan gezien worden. •< .. , De Dichter heefc de rijmelooze Poezij vencooren, en dus zullen deeze ftukjes bijzonder genoegen geeven aan die liefhebbers, welken het rijm gaarne uit de JNederduitiche Dichtkunde, zoo niet geheel, ten minsten in fommige foorten van Verzen, afgefchaft zagen. . ■ Een tweetal ftukjes zal genoeg zijn om gunstige gedachten van 's Dichters kunstvermogen in te boezemen. „ De Christen bij het Onweder. ,', De wereld zwijgt, en 't dond'ren verdubbelt nog-i Hec brullend vee ftaat eenzaam en fidderend; Beangstigd vliegt de duif hec woud in,, Alles is treurig en ik verheug mij! Ik kan niet vreezen; Jefus verloste mij! . Hij is mijn broeder! zou ik dan beeven? neen! . Mijn Vader God? o, ja! 'k gevoel het; Hij, die nu dondert, is mijn befchermer! O! zie de lucht eens! fplijtende blikfemt zij! De wolken ruisfchen? — prachtig en goddelijk!!— , De donder rolt in 't ftaatig zwerk voort; 'k Hoor hem nog negen de wereld flom'len! ' WwwiNed.BibUndeDeel.N.7. °d °*  3«4 J. P. Kleijn, Oden en Gedichten. O! was ik bij mijn vrienden en de Engelen! Dan loof ik God! — en Jefus ? — in de eeuwigheid! Dan zie ik 't plegtig onweêr daalen! Welk een vooruitzigt! — God — en Jefus! ' „ Aan Stervende Christenen. „ Waarom beeft gij zoo, mijn Vrienden! Bij het bed van uwen Broeder? Ziddrend en beangstigd, zietge 't Uur der fcheiding langzaam nad'ren! Laat uw' boezem treurig kloppen, Voor het dervend broeder - harte! En gevoel vrij in 't vooruitzicht, Wat het zij een Vriend te misfen; Maar, o! Iaat geen zomb're rilling Immer uwen geest ontroeren! Laat uw hart, bij 't ftil herdenken, Nimmer voor het fterfuur beeven! . Dat het zich den dood verbeelde • Van uw' Heiland, aan het kruishout! ■ Welk een vloed van Martcltraanen Mengden zich in 't droplend dood-zweet! O! herdenkt dit knaagend fterfuur! 't Oog des besten menfehenbroeders Sluit zich! en verwarde Hemmen Spotten met zijn zinkend voorhoofd! O;  P. P. Klkijn, Oden tn Gedichten. 385 O! verbeelde u ! welke grieving! Hij! de tederste aller menfehen! God, Mesfias, 's werelds Heiland, Sterft veracht, befpot, gelasterd! En _ wij Menfehen! — ach. mijn VriendenJ Me»st een kort en zalig ziekbed! Jefus ftorf den dood! — mijn' Jefus! Dit gevoelen wij en danken. Onze Vrienden ftaan rondom ons. Troosten, bidden, fchreien traanen , Traanen, die de Godsdienst heiligt! En zoo nadert dan ons einde. • 't Leven fcheidt zich! ftegts een trekking! — Nog een zugt! — en wij ontflaapen. Zoo verlaaten wij de wereld, Om den Hemel in te vliegen. Zoudt gij dan uw fterfuur vreezen, Die door Jefus dood zult leeven ? 't Heeft alleen den naam behouden; Jefus heeft den dood verwonnen! "  386 J. schagen VAN CaMPEN, Synpdaale Redevoering, bij het fcheiden der Zuid holland- fche Kerkvergadering, te 's Gravenhaage den 19 Julij 1782, uitgefproken door Johannes Sohagen van Campen, Predikant te 'sGraevenfande. In 's Hage lij Jan Abraham Botfvink, 1783. 48 blvdz. in gr. 8w. a 1 ni i) j - . o . - ■ , De fiföf der Verhandelinge, zijnde Rom. I: 16, is niet ; ongepast door den Heer van Campen uitgekoozen, om ze , ter fluitinge van eene Hooge Vergaderinge, onder de aandagt der Toehoorderen in het gemeen, en der Synodale Leden in het bijzonder, te brengen. Dezelve wordt eerst oordeelkundig /erklaard. Dan worden 'er eenige leerzaarae gevolgen, bij wijze van aanmerkingen, uit. afgeleid. En eindelijk de gèwoone plegtigheden, ten befluite der Kerkelijke zamenkomst, nadrukkelijk verrigr. „ Het Euangelie van Christus (gelijk wij bladz. 7 lee- icii^i 1» ccue uuugst wijze en goecernerene benaming van Godj tot herftelling van den doodfchuldigen zondaar, door bef zenden van zijnen eigen Zoon Jezus Christus in hec vleesch, om aan zijne gefchondene wette genoorzaamen, en eene volmaakte verzoening te doen, door zijnen dood; ten einde dus Gods gunst en de eeuwige zaligheid te verkrijgen zij, voor allen, die met een opregt geloof en waaragtig berouw over hunne zonden, de aangebodene zaligheid aanneemen; vergezeld mee die troostrijke belofte van den Heiligen Geest, om dat geloof en berouw in hunne harten te werken, en hunne zondige natuur te vernieuwen tot heiligheid, en hen dus hier Op' aarde reeds bekwaam te maaken tot die gelukzaligheid, welke eens volmaakt in den hemel zal genooten worden." Dit zoo zijnde, hoe had dan Paulus, en elk Dienaar van God, alle reden om met de grootfte vrijmoedigheid voor dat Euangelie uit te komen, en zich door niets in deszelfs verkondiginge en belijdenisfe te laaten ftremmen, of daar van eenigzins aftrekken. Dit toont de Heer van Campen des Apostels meening en beftaan te zijn, wanneer hij zegt zich het Euangelie van Christus niet te fcbaameti. ja den grondflag hier van geeft de Apostel zelf te kennen, zeggende: 'want bet is eene kragt Gods tot zaligheid, eenen iegsiijk die gelooft; eerst den Joode en ook den Griek.  Synodaale Redevoering. 33? Naar dat voorbeeld van Paulus moeten zich alle Christenen, en bijzonder de Leeraaren fchikken, zoo als eigenaartig in die leerzaame Aanmerkingen wordt vertoond, en aangedrongen, welke de Heer van Campen uit den verklaarden text afleidt. Eén van dezelve is deeze. Na opgemerkt te hebben, hoe Paulus, in deeze zijne betuiginge, ook eenen vuurigen ijver en zeldzaame kloekmoedigheid deed blijken , gaat zijn Wel Eerw. dus voort: „ Een treffend voorbeeld ter onzer aanmoediging! Wij beleeven helaas eene eeuw, waar in het drieste ongeloof zijne vuurige pijlen op het Euangelie affchiet; en waar in ongebonden Vrijgeesten zich niet fchamen, dat dierbaar onderpand van Gods liefde met fmaad cn fchande te overlaaden: terwijl veelen zelve , die in het Christen geloof zijn opgevoed, dat Euangelie fchijnen moede te worden. Komt mijne Broeders, wapenen wij ons met mannenmoed, om te ftrijden voor het Euangelisch geloof, eenmaal den heiligen overgeleeverd: op dat wij, in het ftrijdperk of in verzoekingen gebracht, ons daar over nimmer 1'chaamen ! Wij hebben, Gode zij de eer!_ in dit gezegend Nederland , waar in onze hoogst geëerbiedigde Overheid, voor de belangen van den Christelijke^ Godsdienst zoo zorgvuldig waakt, uit oorzaak van het Euangelie, of van de'bclijdenisfe der waarheeden, in onze fchoone Formulieren van eenigheid, zoo naauwkeurig uitgedrukt. Heenerlei gevaar van lijf of leeven. Worden" wij daarom mi en dan veracht, en door fommigen geftnaad , laaten wij die: verfmaadheid van Christus blijmoedig draagen. Doch laaten wij altoos voorzichtig toezien, dat men ons, niet meer om onze eigene dwaasheden en misgreepen, dan wel om liet Euangelie, roet verachting behandele. Dat de bedachtzaamheid'der heiligen, en de voorzichtigheid der rechtvaardigen over ons wacht houden, cn onze harten en tongen en gantsch beftaan behoeden; op dat de bediening om onzen wille nimmer gelasterd worde: te meer, om dat 'er zoo o veele min gunstige oogen op ons geflaagen zijn , en de kieinfte vlek op den linnen Ephod wel ras naar een groote fine* gelijkt." De' aanfprnnken en zegen — beden aan en voor onderfcheidene perfoonen, overeenkomstig de tijds gelegenheid gedaan, zijn gepast, en niet minder aan het oogmerk beantwoordende , dan de geheele Redevoering, Dd 3 Leer  3*8 D. BR GORTKRj L\eer der Plantkunde, door D. de Gorter, A. L. M' Pbil. et Med. Doctor, Oud Profesfer in de Genees- en. Kruidkunde te Harderwijk, enz. enz. Eerfte Deel. Te Amfterdam bijl. W. Snjitj 178a. in gr. 8vo. de Prijs is f 1 : ió : - Overlang is 'er begeerd, dat men in onze taal eene Leerftellige Handleiding tot de waarlijk nuttige Plantkunde mogt erlangen, dewijl immers dezelve bij onze Landgenooten meer dan ooit in aanmerking komt. En waarlijk is 'er eene weetenfchap, welke op eene verbaazende, doch tevens bevallige, wijs een verheeven denkbeeld van de oneindige wijsheid des Scheppers van het Geheelal inboezemt, het is ook juist deeze. Maar wie was onder onze Vaderlandfche Kruidkenners tot de vervaardiging van iets zoodanigs gefchikter,dan de, helaas! reeds overlecden, Hoogleeraar de Gorter? Aan hun derhalven, die, zich niet flegts met eene oppervlakkige kennis der wezens uit het Plantenrijk vergenoegende, dezelve meer van nabij tragten te kennen, is'hier door de weg gebaand om zich op eene grondige wijs inde Kruidkunde te ocffenen. Behalven dit groote voorrecht voor minervarenen is, onzes bedunkens, door de uitgaaf van die Werk, onzen Vaderlandfchen Kruidkundigen nog een wezenlijk voordeel toegebragt, naardien zij daar door nu in ftaat zijn gefteld om voortaan met zuivere Nederlandfche benoemingen de Kenmerken der Planten op te geeven en zich dus niet zoo zeer voor Kruidkundigen zeiven, als wel voor min geoeffenden, of voor hun, die belangen in de kennis eener Plant ftellen, nuttig te maaken. Wien hec bekend is hoe moeijelijk het valle in-dit opzigt zich in onze moedertaal verftaanbaar uic te drukken, en hoe vaak men • hier omtrent 'gefeild heeft, zal deeze aanmerking niet bewonderen. Misfchien zalmen ons tegenwerpen, dat in de aanhaaling van Voorbeelden de Latijnjcbe naamen der Planten door den Hoogleeraar zeiven gebezigd zijn. Schoon de Heer de Gorter zulks verkoozen heefc, omredenen in zijne Inleiding gemeld; zien wij egter geene reden, waarom de benoemingen in de Scbets eener Plant door hem ter neder gefteld, niec altijd gevolgd zoude mogen, ja zelfs moeten worden. Een Hollandfche naam, uit de oor- fprongelijke afgeleid, zal even als in alle taaien altijd gemeukt  Leer der Plantkunde. 3*9 maakt blijven. Dat men zich flegts toelegge om dien gemaakten naam verftaanbaar te maaken. En hier in is, de Hoogleeraar zeer wel geflaagd. Wijders fchijnt de kring van onze zeven Wingewesten zeer wel gefchikt te weczen om alle Planten , met eene algemeene Nedeiiandfche benoeminge beftempeld, bekend te maaken, te meer wanneer één of meer der voornaamfte onzer Vaderlandfche Kruidkenneren hier in bij aanhoudendheid tot een Gids verftrekken. » Men begrijpt ligtelijk, dat een Werk van deezen aart niet toelaat dat wij een kort uittrekzel van het zelve geeven. Het is hierom, dat wij de orde der onderwerpen flegts zullen mededeelen. Na eene voorafgaande Inleiding, waar in de opkomst, de voortgang en de tegenwoordige ftaat der Kruidkunde , op eene meesterlijke wijs, geboekt is< en waar in de voor'treffelijkheid van het ftelzel van den alom beroemden Ridder Linnaüs boven alle andere duidelijk aangetoond wordt, waarom de Hoogleeraar den tijd, wanneer de werken van gemelden Ridder te voorfchijn kwamen met hec grootfte recht het Tijdperk der Hervorminge noemt, vindt men de Schets eener Plant van Linn/f.us in zeer goed Nederduitsch verrolkc> Hier op volgt her onderzoek der Gejlagt- naamen, de opgeeving van den Geflagts hesten naam, en het Kenmerk van ieder Gellagt of her'GejlagtsKenmerk. —- Wijders treft men de Klasfe en Rang van het beste Syfiema aan, waarin de vereischten van het zelve in de Kruidkunde opgegeeven, en de mogelijkheid van een, op de natuur gegrond, te kunnen geeven, beweezeu wordt. Edoch in deeze afdeelinge vinden wij eene zoo fraaie aanmerking van den Schrijver nopens de verfchillende Stelzels of Methodes in de Plantkunde, dat wij het zelve niet met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan, te meer, daar wij geene zwaarigheid maaken van het zelve op alle andere Kunsten en Weetenfchappen toe te pasfen. „ Hoe zeer, zegt de Hoogleeraar, ik ook de Methode van LiNNiEus aanprijze, niemand denke echcer, dac ik die van andere beroemde Mannen afkeure. Alle Methodes hebben haare verdiensten, en ieder derzelver brengt nuttigheid bij, tot zoo verre zelfs, dat noch Leerling, noch Kruidkundige dezelve kan ontbeeren. Iedere Methode geeft gelegenheid, om het Rijk der Planten uic een nieuw ooj> punt te befchouwen, en verder te onderzoeken, hoe veel ieder deel der Vrugtmaakinge op zich zelve vermag, en hoe-  39* j. ^an Nüvs Klinkenb esc, ,1 A. Sommigen denken, dat dit geheele geval van David met den Philiftijnfchen Voorvechter, gebeurd zij, voor dat hij de eerstemaal ten Hove verfcheenen is; zoo dat 'er eene geheele verfchikking van de tijdorde, in dit ge- fehiedverhaal, zoude plaats hebben. Maar deeze onderftelling is blijkbaar ftrijdig, met de eerfte verfen van het volgende Kapittel, volgens welke de Koning aan David, na dit geval, een beftendig verblijf ten Hove gegeeven heeft, zonder dat hij, naar het buis van zijnen Vader, gelijk de eerstemaal. wederkeerde. „ B. Het antwoord van anderen isookgantsch nietvoldoende: dat de Koning de gemelde vraag aan Abner gedaan hebbe, om deezen zijnen Krijgsoverften des te meer te doen verbaasd ftaan, wanneer hij vernam, uit welk een gering huis die jonge David was, die boven den dapperften van het gantfche leger, zoo moedig was, dat hij den trotfchen Philiftijn durfde onder de oogen zien. - Dan zou deeze vraag een ftilzwijgend verwijt voor Abner geweest zijn, dat hij zich, door zoo eenen jongen herdersknaap, liet befchaamd maaken. „ C. Dan het is zeer mogelijk, dat de Koning David niet meer gekend hebbe. Dit zal men ligtelijk begrijpen kun. nen, wanneer men het volgende in aanmerking neemt. „ i. Het was lang geleeden, dat Saul deezen Jongman gezien had. Hoe veel tusfchentijds 'er verloopen m4 tusfchen Davids vertrek van het Hof, en het verflaan van den Philiftijn, wordt, in de gefehiedenis, niet bijzonder aangeteekend. Evenwel moet'er, tusfchen het een en ander, al vrij wat tijds voorbij gegaan zijn. Volgens Jofepbus moet het eenige jaaren zijn geleeden geweest; niet veele jaaren daar na fchrijft hij, Ant. 1. i. C 6. Trouwens, de voorbereiding der Phi.liftijnen', om* Israël te overvallen, en van Saul, om den Philiftijnen tegenftand te bieden, zijn voorgevallen. na de eerfte inleiding van David in Sauls Hof, en hec wederverlaten van het zelve. Men onderftelle eens, dat hec één of twee jaaren geleeden waare; wat onwaarfchtjnlijkheid is'er dan, dat Saul deezen jongeling, op het eerfte aanzien, niet meer gekend hebbe,' bijzonder daar bij in het herdersgewaad , gekleed was? „ 2. Voeg 'er bij; dat Saul, in zijne vlagen van naargeestigheid, terwijl David voor hem op de harp fpeelde, zeer weinig aandacht op zijn perfoon en wezenstrekken zal gevestigd hebben; en daar bij, dac 'sKonings ge-  Dï BlJBKt VERKLAARD. 393 geheugen, door die zwaarmoedige vlaagen, vrij wat gekrenkc zal geweest zijn; zoo dac hec geen wonder was, dac, zoo wel Davids perfoon hem oncgaan was, als de berichten nopens zijn geflachc bij hem in vergetenheid geraakt waaren. . En even ligt is oók te begrijpen, dac Abner David noch zijne afkomsc kende: daar deeze denkelijk, in dien cijd, niet aan 't Hof, alwaar David zich onthield, maar de Veldheer in 'c Leger, zal geweest zijn. ,, Intusfchenhad de Koning nu groot belang bij die onderzoek; vooral, om dac hij hem nu, uit kracht zijner uitlooving, zijne Dochter ten huwelijk geeven moest. Voorts zal Saul ongetwijffeld, na het ontvangen bericht j David herkend hebben, dar die dezelfde jongeling was, wiens Muziek hem, eenigen tijd ce vooren, zoo gezegend was geweesc." VVij leezen 1 Sam. XXII: 1,2, Doe ging David van daar, ende ontkwam in de fpelonke Adullams. Ende zijne broeders boorden het, ende het gantfche huis zijnes vaders, ende kwamen derwaards tot hem af. Ende tot hem vergaderden, alle man die benauwd was , ende alle man die eenen fcbuldeisfcber bad, ende alleman wiens ziele bitterlijk bedroefd was, ende bij werd tot Overfle over ben; zog dat bij hem waren omtrent vier bondert mannen. „ Ten aanzien van die gedrag (fchrijft de Heer KlinfKENBiiRR ce regc) dienen wij hec gedrag van David weiderom te verdedigen." „ DeHeefBAiLE Dict. Hist. Art. David, neemt uit dit tweede vs. aanleiding, om David te befchuldigen, dat ihij, om zijnen opftand tegen Saul, zijnen Koning, te beiginnen, zich van eenen eerloozen hoop fchurken bediend ihebbe, die hunne fchulden niet betalen konden. Maar Ide geheele befchuldiging is eene vuile en opgeraapte lastering. „ Waarin toch heeft David zich gedraagen, ais een doemwaardig oproermaaker? In tegendeel, hij heeft altoos, en. in alle gevallen, betoond, dac hij §aul, als zijnen Koning, , iden behoorlijken eerbied toedroeg. Davids bekwaam- neid in de Muzijk had hem hec eerst aan hec Hof gebracht; uioor het verftaan van Goliath, had hij zich eenen grooten ■oem verworven; en her was buieen zijn coedoen, dat deer se heldhaftige daad den nijd van Saul verwekte. Saul handelde crouwlooslijk mee David, en gaf hem zijne eerfte Dochter niec ten Huwelijk, gelijk hij den held beloofd had. £ e * -— flij  39* j. vas Nüys Klinkenberg, A. Sommigen denken, dat dit geheele geval van Davï3, met den Philiftijnfchen Voorvechter, gebeurd zij, voor dat hij de eerstemaal ten Hove verfcheenen is; zoo dat 'er eene geheele verfchikking van de tijdorde, in dit ge- fchiedverhaal, zoude plaats hebben. Maar deeze onderftelling is blijkbaar ftrijdig, met de eerfte verfen van het volgende Kapittel, volgens welke de Koning aan David, na dit geval, een beftendig verblijf ten Hove gegeeven heeft, zonder dat hij, naar het huis van zijnen Vader, gelijk de eerstemaal. wederkeerde. „ B. Het antwoord van anderen isookgantsch niet voldoende: dat de Koning de gemelde vraag aan Abner gedaan hebbe, om deezen zijnen Krijgsoverften des te meer te doen verbaasd ftaan, wanneer hij vernam, uit welk een gering huis die jonge David was, die boven den dapperften van het gantfche leger, zoo moedig was, dat hij den trotfchen Philiftijn durfde onder de oogen zien. Dan zou deeze vraag een ftilzwijgend verwijt voor Abner geweest zijn, dat hij zich, door zoo eenen jongen herdersknaap, liet'befchaamd maaken. „ C. Dan het is zeer mogelijk, dat de Koning David niet meer gekend hebbe. Dit zal men ligtelijk begrijpen kunnen, wanneer men het volgende in aanmerking neemt. „ i. Het was lang geleeden,dat Saul deezen Jongman gezien had. Hoe veel tusfchentijds 'er verloopen zij^ tusfchen Davids vertrek van het Hof, en het verflaan van den Philiftijn, wordt, in de gefehiedenis, niet bijzonder aangeteekend. Evenwel moet'er, tusfchen het een en ander, al vrij wat tijds voorbij gegaan zijn. Volgens Jafepbus moet het eenige jaaren zijn geleeden geweest; niet veele jaaren daar na fchrijft hij, Ant. 1. 'jl c. 6. Trouwens, de voorbereiding der Philiftijnen, om Israël te overvallen, en van Saul, om den Philiftijnen tegenftand te bieden, zijn voorgevallen, na de eerfte inleiding van David in Sauls Hof, en het wederverlaten van het zelve. Men onderftelle eens, dat het één of twee jaaren geleeden waare; wat onwaarfchtjnlijkheid is'er dan, dat Saul deezen jongeling, op het eerfte aanzien, niet meer gekend hebbe, bijzonder daar hij, in het herdersgewaad , gekleed was? „ 2. Voeg 'er bij; dat Saul, in zijne vlagen van naargeestigheid, terwijl David voor hem op de harp fpeelde, zeer weinig aandacht op zijn perfoon en wezenstrekken zal gevestigd hebben; en daar bij, dat 'sKonings ge-  Dï BlJBEt VERKLAARD. 393 geheugen, door die zwaarmoedige vlaagen, vrij wat gekrenkt zal geweest zijn: zoo dat het geen wonder was, dat, zoo wel Davids perfoon hem ontgaan was, als de berichten nopens zijn geflacht bij hem in vergetenheid geraakt waaren. • En even ligt is ook te begrijpen, dat Abner David noch zijne afkomst kende: daar deeze denkelijk, in dien tijd, niet aan 't Hof, alwaar David zich onthield, maar de Veldheer in 't Leger, zal geweest zijn. „ Intusfchen had de Koning nu groot belang bij dit onderzoek; vooral, om dat hij hem nu, uit kracht zijner uitlooving, zijne Dochter ten huwelijk geeven moest. Voorts zal Saul ongetwijffeld, na het ontvangen bericht, David herkend hebben, dat dit dezelfde jongeling was, wiens Muziek hem, eenigen tijd te vooren, zoo geze? gend was geweest." Wij leezen i Sam. XXII: I, a, Doe ging David van daar, ende ontkwam in de fpelonke Adullams. Ende zijne broeders -boorden het, ende het gantfche huis zijnes vaders, ende kwamen derwaards tot hem af. Ende tol hem vergaderden , alle man die benauwd was, ende alle man die eenen fcbuldeisfcher bad, ende alle man wiens ziele bitterlijk bedroefd was, ende bij werd tot Overjle over ben; zoq dat bij hem waren omtrent vier bonder'f mannen. „ Ten aanzien van dit gedrag (fchrijft de Heer Klin> kenberg te regt) dienen wij het gedrag van David wederom te verdedigen." „ De Heef B aii.e Dict.Hist. Art. David, neemt uit dit tvyeede vs. aanleiding, om David te befchuldigen, dat hij, om zijnen opftand tegen Saul, zijnen Koning, te beginnen, zich van eenen eerloozen hoop fchurken bediend hebbe, die hunne fchulden niet betalen konden. Maar de geheele befchuldiging is eene vuile en opgeraapte lastering. „ Waarin toch heeft David zich gedraagen, als een doem? waardig oproermaaker? In tegendeel, hij heeft altoos, en in alle gevallen, betoond, dat hij §aul, als zijnen Koning, . den behoorlijken eerbied toedroeg. Davids bekwaam¬ heid in de Muzijk had hem het eerst aan het Hof gebracht; door het verflaan van Goliath, had hij zich eenen grooten roem verworven; en het was buiten zijn toedoen, dat dee? ze heldhaftige daad den nijd van Saul verwekte. Saul handelde trouwlooslijk met David, en gaf hem zijne eerfte Dochter niet ten Huwelijk, gelijk hij den held beloofd had. Ee a • Hij  394 j. van Nuys Klinkenberb, . Hij had wel het Hof van den Koning verlaaten; maar dit had hij niet gedaan, voor dat hij de .uiterfte pogingen had aangewend, om in de gunst van den Vorst herHéld te worden, en, door Jonathatn zijnen vriend, verzekerd was, dat de Koning ten eenentaai onverwinbaar waare. Zelfs betuigde hij liever te willen fterven, dan zich aan ontrouw fchuldig te maaken, Kap. XX: 8. Samuel had hem wel, tot Koning over Israël, in Sauls plaats gezalfd, maar nimmer heeft hij eenige poogingen aangewend, om ■zich den weg tot den troon te banen. David liet alles aan het beftier der Voorzienigheid over, en wachtte den tijd geduldig af, op welken het den Heerk behaagen zoude, om Saul van zijnen post af te roepen. In het vervolg zullen Wij twee zonderlinge proeven van zijne grootmoedigheid ontmoeten, dat hij het leven van Saul verfchoonde, toen hij het in zijne hand had. Kap. XXIV en XXVI. Wat nu bepaaldelijk de-befchuldiging aangaat, uit dit vs 2. ontleend, als of de manfehap, die zich bij David gevoegd had, uit eenen eerloozen hoop van fchurken beftaan hebbe; is 'er eenig bewijs, in den text, voor het eerloos gedrag_ van deeze menfehen? Indien het guiten en gauwdieven geweest waaren, gelijk men het wil doen voorkomen, .dan was het David onmogelijk geweest, hen in zulk eene geftrenge krijgstucht te houden, als wij , in het vervolg, zien zullen dat hij gedaan heeft: zouden zij David dan wel zoo getrouwlijk gevolgd hebben, in alle zijne omzwervingen, door dorre wildernisfen, alwaar zij geenen den minsten buit behaalen konden? —-- Is het niet veel redelijker te denken, dat het menfehen waren, die ongelukkig in fehulden vervallen waren; of door de geduurige invallen der ftroopende Philiftijnen, of ook wel door de onverdraaglijke lasten, welke een onverbiddelijke Saul van hun vorderde; en dat hunne fchuldeisfchers zoo onmededogende waren, dat ze hen, tegen de Godlijke wet Exod. XXII: s>ó. en Deut. XXIV: 10-13. het leven bitter maakten? Waarom zou het David niet vrijgeftaan hebben , om deeze menfehen tot zijne lijfwacht aan te neemen, daar hij, door de hittige' vervolgingen van Saul, aan een geduu- rig gevaar van zijn leven was blootgefteld ? . Èn, in allen gevalle, indien deeze menfehen zoo flecht geweest zijn , dan ftrekt het David tot eenen zeer grooren roem, dat hij eene zeer merkwaardige hervorming onder deeze deugnieten heefc te wege gebracht, daar zij zich, in het vervolg, zoo loffelijk gedraagen hebben." Op  De Bijbel verklaard. 395 Op gelijke wijze worde overal, waar hec te pas komt, en waar het ongeloof maar. eenigzins zijne bezwaaren heefc ingebragt . het gedrag van 1 )avid in hec regte licht gefteld en verdedigd. __■ ■' M voorbeeld de handelwijs van Nabal omtrent David, en het voorneemen van David daar tegen opgevat, volgens iSam. XXV: 1 —13, kortelijk verklaard zijnde, maakt de geleerde Aucteur daar over deeze volgende aanmerking: Het ongeloof heefc 'er zich op toegelegd, om du gedrag van Nabal, op alle wijze, te verfchoonen•.en in tegendeeï de gramfchap van David, in een allerhaadijkst licht, te doen voorkomen. Hoe is het, met het karakter vair eenen man paar Oods har't, overeen te bremzen, vraagt men , dat hij, om het weigeren van een vrijwillig gefchenk, zoo woedende werd.van*gramfchap, dat'hijden weigeraar, die hem immers.' niets'verplicht was, den dood zwoer? — Maar men moet' zich de zaak in het waare licht voorftellen. David gaf ze-' kerlijk, in'dit geval, al te veel'toe aan zijne driften. Het wraakzuchtig voorneemen, het welk hij opvatte, om Nabal, met alle zijne bedienden, te vermoorden, is tfiet te verdedigen; en de eed, met welken hij dit voorneemen bevestigde, was ligrvaardig en onbezonnen.- Die begreep en erkende hij zelfs, zoo dra hij door Abigail tot bedaren was. gebragt. Hij dankte deeze verftandige vrouw, voor haaren. zachtmoedigen raad. en erkende het als eene bijzondere weldaad, dat God hem, door middel van deeze vrouw, van de voorgenomen bloedftorting, had terug gehouden, zie VS„J Maar'wanneer wij alle de omftandigheden behoorlijk: in aanmerking neemen, zal men erkennen moeten, dat Nabal zich, omtrent David, zoo onbefchóft gedraagen had,, dat men meer dan een mensch wezen moest, om, door dergelijke beleedigingen, niet in gramfchap ontftoken te worden. • " ', ■ , De boodfehap , welke David aan den vermogenden man liet doen, was zeer beleefd. | Om hem te vereeren, zond David niet minder dan tien mannen, uit zijne lijfwacht. Hij lierhem, op de vriendelijkfto wijs, om ée.nige ververfchingen , verzoeken. Ook moec men zich de herbergzaamheid en gastvrijheid herinneren., welke bij de Oosterlingen plaats heeft, .en vooral den tijd in aanmerking nemen; Nabal was aart her fcheeren van zijne fchaapen; in dien'tijd was men gewoon gascmaalen aan te leggen, en Ee 3 blij-  m " j. van Nors Klinkenberg, blijken te geeven van misdadigheid. David bepaalde nietshq vroeg eenvoudig om eenige mondbehoeften, en liet dë maat en foort aan Nabals befcheidenheid over David be diende z.ch van geene bedv**grniddelen, hij liet geene bedreigingen doen; de eenige drangreden, van welke hii zich bediende, was de herinnering van de geftrengTkrH?s tbwelke hij gehouden had, zoo dat Nabagl of^Öffrt' geen fchijn van overlast was aangedaan. Hier voor mogt Saduen.111" ^ bHjken ™ da"^kentenis vel „ Maar Nabal floeg het vriendelijk verzoek van David niet alleen, op eene zeer onheufche wijs, af maar lil hem zelfs een fmadelijk en tergend antwoord terug™relen — Detergmg, welke hij David aandeed, was onve?d,a"slijk vooral voor eenen Oorlogsheld. David was de SchooSon van den Koning, en de, door God zeiven, veroXderfgenaam van den troon; hij ftond, als een Krijgshekl a rt het hoofd van zijne gewapende manfchap: wat zou men £ onzer, tijd van eenen Krijgsman zeggen, die zich ovS dergel.jken hoon, niet gevoelig betoonde« CZiCh' over „ Daarenboven had Nabal den Held gelasterd en uirgefcholden voor eenen oproermaakerf d «gen zijnen Heer was opgeftaan : hoe zou David zijn gezagbH S manfchap, hebben kunnen bewaaren, vvanfee? hij 'dee» terging ongevoelig verdragen had? J 6 „ Zelfs fchijnt Nabal de gezanten van David befchimpt en mishandeld te hebben. Een van Nabals knechten verhaelde aan Abiga.1, dat Nabal tegen de boden van David was uitgevaren vs t4. Het Hebreeuwfche woord beteekent eenen vijandelijken aanval te doen; wij mogen 'er uit be fluiten, dat de onbefthofte Nabal zijnen bedienden belast Sb' T% ?ndG b°de" Van David aan te va»e". en hun mislchten ftokflagen te geven. „ Wanneer men nu dit alles in aanmerking neemt zal men z.ch dan verwonderen, dat David, toen hij tijding kreeg van deeze onbefchofte behandeling, in de eerftf drift een voorbarig befluit nam, om Nabal, met zijn gantfche huis te dooden; daar hij in het begrip vml, dat het VewTs J.^11^'.1'"^» jenden hoon, die hem „ David, zal men zeggen, had geen recht op goederen van Nabal, noch gezag, om iets van Nabal te vorderen ~ J -C.ls )?aar; het ftonci aa" N»hal, of hij het verzoek fan Da via wilde voldoen. Hij had het, op het ftrengst gene-  Da Bijbel verklaar». 39? nomen, kunnen weigeren, en hij zou niet meer dan onvriendelijk geweest zijn. Maar de terging daarbij aan David, en de mishandelingen aan zijne boden^ aangedaan, Waren onverfchoonbaar, en onverdraaglijk." Wij lee/.en, om 'er dit eenige nog flegts bij te voegen, % Sam. XII: 31, Het volk nu , dat daar in (in Rabba) was, voerde hij (David) uit, ende leide bet onder zaagen , mde onder ijzeren dorscbwagens, ende onder ijzeren bijlen, ende deed ze door den ticbei-oven doorgaan ; ende alzoo deed bij aan alle jleeden der kinderen Ammons. „ Het ongeloof (gelijk de Heer Klinkenberg zegt~) heeft zeer gefchreeuwd over de onmenfchelijke wreedheden , welke David aan den Ammonieten gepleegd heeft." Maar zijn Wel-Eerw. merkt daar tegen dit volgende opt „ uavüi heeft langs deezen weg, de fraaadheden willen wreken, welke de Amraoniten, tegen het bekende recht der volken, zijnen gezanten hadden aangedaan. Deeze gezanten verbeeldden den perfoon van den Koning zeiven, en derhalven moeet de gemelde fmaadheid gerekend worden David en de gantfche natie te zijn aangedaan. David moest daarom ook deeze mishandeling aan den Koning en de gantfche natie der Ammoniten wreken. „ Maar was deeze handelwijs evenwel niet al tegeftreng? waaren de wreedheden niet t'eenemaal onmenfchelijk? „ A. Sommige Uitleggers behouden onze Vertaaling; en merken, over deeze handelwijs aan, dac David, in dit geval, volgens de wet der wedervergelding, zij te werk gegaan. Men meent namelijk, dac de Ammoniten gewoon waren, hunne krijgsgevangenen, op foortgelijke wijze te pijnigen en wreedelijk ter dood te brengen; en dac die den overwinnenden Koning bewogen hebbe, om de Ammoniten die wreedheden betaald te zetten, welken zij zoo menigmaal aan anderen gepleegd hadden, als Ook hunne verfoeilijke afgoderij met hunnen Moloch of Malcham; gelijk eenige deezer uitleggers den ticheloven , voor den oven van Malcham nemen. Althans, dat de Ammoniten onverbiddelijke wreedaarts waren, is, uic de gewijde Gefehiedenis, genoeg bekend. De Israëlicen zelve hebben hec meermaalen ondervonden. Toen de inwooners van Jabes in Gilead zich,, aan den Ammoniten, overgaven, wilden zij hun het leven niet fchenken, dan op die onmenfchelijke voorwaarde , dat zij zich elk hec regeer oog lieten uitft eken; 1 Sam. XI: 2. Ook leezen wij AmosI: 13. dat zij Ee 4 de  S93 J. VAN NüYS KLINKEJ^BJtftG, de zwangere vrouwen der Israëliten -openfneden, om , t°Tn n ^WSSdwrtigst middel, de uitbreiding vanhun gedacht te verhinderen. h ,, Maar moest David daarom zulke onmenfchelijke voorbeelden navolgen? Kan zijne wreedheid daarmede . geb, „jkt worden? De Ammoniten hadden David, ■ °P de h°o^cgaande wijs, beleedigd. Zij konden zich - meC Mm**» dat ?"'J aI te %W behandeld wierden: . want zn ondergingen diezelfde folieringen, welke zij den Israehten zouden hebben aangedaan, wanneer dee< ze in hunne handen gevallen waren. Voor het overige"1 houde men wel ir, het oog, dat foortgelijke vergeldingen oudtijds, zelfs bjj de meest befchaafle volken, in . ( gebruik waren. ' „ Maar, zal men aanhouden, men moet David niet : eenvouwig befchouwen, als den gebiedenden Koning van eene befchaarde Natie, maar als een manmaar Gods r hart: zou men dergelijke wreedheden verwachten van eenen Vorst die, van zijne Heiligheiden Godvrucht, zoo grootehjks geroemd wordt? Wanneer men bij onze vertaaling blijven wil, kan ik voor mij niet ontkennen, dat David niet, van wreedheid, kunne worden vrijgepleit; hij had de Ammoniten, door eene zachtere | behandeling, moeten befchaamen. Trouwens, pavid heeft dan dit alles gedaan op dien tijd, toen zijn bare na het begaan van de zonde met Haihfcba ongevoelig was, toen, Gods zachtmoedige Geest van hem was atgeweeken. " B* Dan',.m.eJn kai] deeze geheele tegenwerping teneenemaal aflmjden, door eene andere vertaaling der oorfprongelijke woorden vs 31, en dezelve, 0p voKmde wijs overzetten : Hij bragt de inzvooners van Rabba voort,. en.ftehefe. aan de zaag, en aan de ijzermijnen , en aan de bijlen , en hragt ze over naar de ikbeHvens, om K-ak en lteen te maken. , 'Kr zal derhalven niets anders door te kennen gegeeven worden, dan dat David de krijgsgevangene Ammoniten tot Haven maakte arbeid" S lktC t0t hcc vcrrichten van den zwaarften „ Deeze uitleggipg neemt allen fchijn van wreedheid weg; zij fletnt volkomen overeen, met de oorfpron<»ehjke woordenden wordt bevestigd, door de gelijkluidende plaats j Cnron. XX:- 3, welke dus moer leleezen worden: David voerde ook btt.volk uit, dat daaiin 0 fit. i was,  D.Kr Bijbel verklaard. 3»> D was, en hijzaagdefe, eigenlijk ftaat'er , hij deed ze zjcsn, mep der zaage, e» weiken ««; ijzeren dor sch-, •wagens ; of in tle mijnen, en met bijlen. ïsvo fis' Ook wórdtTdeeze uitlegging nog gefterkt,'c'oor de; 'gefehiedenis • zelve.. Alzoo iiaat.'tf vs 31. deed bij aan. alle de fieden der kinderen Ammon. Uit kan zekerlijk niet verftaan worden, van het ombrengen, door uirge-* zochce middelen van wreedheid; want dan zou hetgara» fche volle der Ammoniten zijn uitgeroeid. Maas 1 ec vervolg der gefehiedenis leert duidelijk , dat Rabba',. weinige jaaren, na de gemelde verovering, bewoond was,V.ie ICap. X Vil: .28, 29. Dit laat zich zeen wel verklaaren', wanneer men de zaak zoo begrijpt; dar JJavid .de Ammoniten cijnsbaar gemaakt, en de krijgsknechten, die hij in de "wapenen vondt, gevangen met zich genomen, en, tot den zwaarflen arbeid , gebruikt - Jiebbkt.-. \ \ 1 God geeve den arbeidzaamen en veel geachten Amfter- damfchen Leeraar, bij.aanhoudendheid.alle.vereischte ver-, jnogéns en welltand om even gelukkig, als tot hier gefchied is, met dit zijn Bijbel-werk voort te vaaren. flgofc r*toÊ*im4 ob rfplsttyan „i rtfcwwtftf) y. -%at' - Il _ 1 1 — ; — — ffcMtksm ' • •-..*. .:. » •rv.'jjTïi'.r • • ,• Historie der Wereld , door J. F. Martinet, Meester . der vrije kunsten, DoStor in de Wtjsgeerte, Lid van de ! Hollartdfcbe' en Zeeuivfcbe Maatfchappijen der Weeten- - febappen te Haarlem en Flisfingen, en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Derde Deel. Te Amjlerdambij johannes Allarc, 1782. 468 bladz. in gr, Svo. De I Prijs '/'.?ƒ 3 : 12 : - Met dit Derde Deel gaat de Eerw. Martinet over ' ter befchouwinge van de Nieuwe Historie der ■ Wereld , welke hij wederom in verfcheidene Tijdvakken verdeelt. Waar van het Eerfte den kring van Fierbonderd » de Tweede Tweehonderd de Derde en Vierde 'elk even zo veel — de Vijfde wederom Fierhtnderd ■ en de Zesde of 'laatfte Driehonderd en Twee en tagtig jaar ren in zich vervatten. De gebeurtenisfen, in de vijf "eerfte Tijdvakken en de eerfte honderd jaaren van het zesde Tijdvak, voorgevallen, maaken den inhoud van dit Derde • 'Deel uit, en wel in deeze orde dat de Schrijver in de t'JLen en Tvaintigjle Zamenfpraak handelt over de nieuwe HiÉe 5 ftorie  4°° J- F. M A * T I W B T, ftorie der Jooden tot den dood van Jefus in de Twee en Twintig/ie tot Jerufalems verwoesting en in de Drie en Twingtigfte befchouwt bij de lotgevallen van dat volk tn de XVII laatfte Eeuwen. Hier op gaat hij over tot de nieuwe Historie der Romeinen fpreekende in de Vier en Twintigfte Zamenfpraak van der zeiver lotgevallen onder de Heidenfche Keizers in de Vijf en Twintigste befchrijft hij derzelver toeftand onder de Christen Keizers. In de Zes en Twintigfte vertoont hij ons dat volk onder de Exarcben en bet Griekfche Keizerrijk en in de Zeven en Twintigfte Zamenfpraak wordt de Historie der Romeinen vervolgd tot der zeiver ondergang, en tevens de Gefehiedenis van verfcheidene Volkeren, voornamenlijk der Lombarden en Per f en, opgehelderd. De drie laatste Zamenfpraken van dit Deel zijn der befchouwinge van der Christenen gefchiedenisfe toegewijd , behelzende de yfgt en Ttvintigfte derzelver lotgevallen van de I tot de VI. de Negen cn Twiniigfte van de VI—XIII. — en de Dertig ft e van de XII l tot aan de XVI Eeuw. Zoo dat de Eerw. Mak tin et in dit Derde Deel zijnen Leenling inleidt ter befchouwinge van vier groote en zeer aanmerkei'jke Gebeurtenisfen, naamelijk de beroemde, doch treurige, Historie der Jooden Tedere Christus tijden tot heden toe; den ondergang der vermaarde oude Romeinen; het deerlijk einde van het Griekfche of Conftantinopolitaanfche Keizerrijk, en de Kerkelijke Historie der Christenen, geduurende vijftien honderd jaaren, en zulks alles met dat voorname oogmerk, om die gewigtige Waarheid inteprenten. De Heere regeert. ■ Daar buiten alle tegenfpraak alle andere gebeurtenisfen ( gelijk de Schrijver re regt aanmerkt) kleinigheden te noemen zijn, in vergelijking der Gebeurtenis van Jesus geboorte/zullen wij (te meer om dat zulks met het hoofti oogmerk onzer Bibliotheek bijzonder ftrookt) de fraaije aanmerkingen mededeelen, welke de Zutphenfche Leeraar omtrent dezelve maakt. „ Alles was door den almagtigen en wijzen God voorbereid , om nu zijnen Zoon in de Wereld te zenden. De Jooden hadden het Plan der Verzoening in handen, 't Was, gelijk gij weet, vroeg bepaald, in het Paradijs met duidelijke woorden geleerd , en ter bewaringe overgegeeven aan Abraham en zijne Nakomelingen; wijl het bij andere Volken of vorlooren zou zijn gegaan, of vervalscht geworden. En misfchien hebben zij hec weinige, dat zij 'er van A wis-  Historie der VV*ae k e r. d„ 4<5t wisten, indedaad verminkt, en voor de volgende Geïkgten onverftaanbaar gemaakt: ten minsten doen eenige zaaken ons dat vermoeden. De Tijd deezer gewigtige Komst des Heeren in de Wereld was boven alle anderen verre weg de gefchiktfte. Ik moet 'er U eenige bewijzen van geeven, om hulde te doen aan Gods fchoone Regeering. De Verlosfer kwam niet aanftonds na den Val der eerfte Ouderen: want wie zou toen de Vloekwaardigheid des Menschdoms, dö grootheid der ellenden, en het onvermogen ter eigen reddinge erkend hebben het geen zo noodzaaklijk was? Wie der Nakomelingen zou vaardig geloofd hebben, dat de Verlosfer, die maar van weinigen was gezien geworden, in de daad geleefd hadt. en geftorven was? En wat verloor de Waereld bij eene laatere Komst, daar de magt des Heilands om te behouden ai vooruit werkte, eer hij nog gezien werdt? Thans waren de oude voorzeggingen, die men onder de fchoone, en zeer noodige voorbereidfelen behoort te tellen, volkomen vervuld, het geen men onder de grootste Wonderen moet rekenen, en de oogen der Wereld kon openen» Ook was 'er nu een algemeen gerugt bijna over de geheele Wereld verfpreid, dat God eenen Gezant uit den Hemel op de Aarde zou zenden ter openbaarmaakinge van zijnen wil. Dit wist men ten deele door de Jooden, verftrooid in alle Gewesten der Wereld, die naar Jesus komst hijgden; ten deele door den Hebreeuwfchen Bijbel, die door Ptolomëus toedoen in het Grieksch vertaald was (I Deel,bladz. 164. 165.) en van de Heidenen geleezen werdt, alzoo deeze Taal door Alexanders overwinningen en door de befchaafdheid der Grieken zeer bekend en gemeen onder de Natiën was geworden. Zie nu hier, hoe zich de vorige Gebeurtenisfen beginnen te ontwikkelen. Zie, waar toe de verftrooing der Jooden, de befchaafdheid der oude Grieken, C waarop ik U te vooren zoo dikwijls leerde te letten. II Deel bladz. 7, 13 , 15, 185.) en de Vertaaling des Bijbels gediend hebben. Van agteren wordt men dus de Wijsheid der Godlijke oogmerken, te vooren niet vermoed, duidelijk gewaar. ■ Let nu ook op dit tweede Stuk; voor de grootheid der Romeinen was de Wereld verdeeld in eene ongelooflijke meenigte van kleene Vorstendommen, zeer van elkanderen onderfcheiden in Taal, in Zeden, in Wetten en in Godsdienst, van welken fommigen met anderen telkens in oorlog waren, of elkander niet kenden, of eenigen, wegens den niet uitgebreiden koophandel, de overigen nooit bezogten. Dit was een geweldige hinderpaal voor eene fpoe- dige  4°* j. F. Mariinbt, dige uitbreiding yan het Euangelie. Om dan tot dat einde de Volken aan eikanderen te verbinden, en eenen open we? tot allen te baanen, moesten de Heerfchappijen tot ééne gefmolten worden. Kartbago fcheen dit te zullen doen, en itreedt, hier van onweetend, met Rome om de overmeertermg der Wereld maar wegens verfcheiden redenen daar toe ongelchikt zijnde, moest het, door Gods befteUin* voor Rome■ bukken, en he>Jaatste kreeg dus het beftuur van bijna drie Werelddeel^ in handen. Dit groot bedoelde einde kon ik U hier boven (IDeel bladz. 389, 390) niet zeggen: daar was het te vroeg; gij moest dat eerst hier zien -. Geef nu ook acht op deeze derde bijzonderheid. De jood-' Jcbe Natie mogt thans-niet, gelijk oulings, op zich'zelve itaan, afgezonderd van andere Volken der Wereld of de Leer des Verlosfers zou alleen in Kanaan erkend en 'gebleeven zijn, het geen God, thans de Ontfermer der geheele Wereld, niet wilde. Des moesten de Jooden wet de Romeinen, die de heerfchappij over alles hadden, verbonden zijn. De grondflag daar toe was gelegd door de twisten der twee Broederen, Aristobulus en Hyrkanus waar door de Romeinen gezag over de Jooden hadden ge! kreegen. (I Deel bladz. 175—178.) Van hun hadt ook koning Hrrodes de groote, die thans de Jooden regeerde, de kroon ontvangen, en Augustus, de roenmaalige Keizer der Romeinen, liet ze hem behouden. Tot deeze vernedering van Gods oude volk hadden hunne misdaadenaanleiding gegeeven; maar de Regeerder der waereld wist dit ten goede te fchikken, en 'er zelfs de beste einden, zoo even gemeld, door te bereiken. Voeg hier bij eene vierde Aanmerking, die een helder licht over de geheele Historie der Grieken en Romeinen verfpreidt, en het oogmerk van twee groote Gebeurtenisfen, ik meen de Befchaafdheid der eerften en de Overwinningen der laatften , verder ontknoopt. Veeltijds heb ik daar van gefprooken^ zonder U de reden te zeggen, willende dat gij tot dit Tijd-, ftip zoude wagten, om de ontwikkeling van alles te zien. Zo verre dan hadt de Befchaafdheid der Grieken het' gebragt, dat zij het groote Romeinfche volk befchaafd hadden ; dat hunne Taal zeer gemeen was geworden, en dat zij, thans eenen uitgebreiden handel drijvende, de Natiën aan eikanderen hadden bekend gemaakt en verbonden. Maar gij hsbthen onder de magt der Romeinen zien bukken, aan de eene zijde ter ftraffe hunner misdaaden; maar aan den anderen kant, op dac 'er rust in de waereld zou komen, zoo • 1 noo-  Historie der Waereld. 403 noodig voor de vasfe verfpreiding van het vredelievend Euangelie. Deeze zeldzaame ftilce was dan nu verfcheenen, en Ai.exandkks veldheeren ftonden niet meer tegfen eikanderen in het harnas. De wapenen waren den.. Grieken ontnomen, en Augustus regeerde bijkans de geheele bekende waereld in vrede. Dus ftondt, door den ' Koophandel der Grieken, en door de rust der Romeinen,, de weg tot alle Natiën voor het Euangelie open. En zeden hoe veel Eeuwen hadden de volken die verwonderlijke kalmte niet genooten, hoe lang zich niet gekoefterd in die : lieve ftraalen van genoegen en vreugd' Laat ons erkennen , dat het Menschdom thans voor de eerfte maal, zo afgemeen dit Hemelsei) geluk genoot: een verfchijnzel, zoo ongewoon, dat het alle volken moest verbaazen, en iets zonderlings doen vermoeden. Dan, hier bij kwam nog eene vijfde zaak, die het groote Plan van God in de hand werkte. De ftaatkundige Romeinen, naamelijk, lie- . ten de overwonnen volken vrij in het ftuk van den Godsdienst: hunne flaaven zelve konden verkiezen, welken zij wilden. En daar in elke merkwaardige ftad van het Oosten Synagogen waren gedicht, zoo door der Jooden dertien . zeer vroeg verftröoide Stammen, als door anderen, die gij, toen wij van de Syrifche Historie fpraken, in Asia verfpreid hebt gezien: ja daar in de ltad Rome; zelfs ten dien tijde, eenige duizenden Jooden woonden; zo was dit ongemeen gefchikt, gelijk naderhand gebeurde, om in zulke Synagogen het Euangelie vrij te prediken; om daarop, door nriddel van geloovige Jooden, Bekeerelingen uit de Vaderen te maaken, en dus de afgodifche Inwooners dier fteden te gewinnen. De vrijheid van Godsdienst, den ilaaven vergund, hielp hier toe niet weinig; want de bekeerden, hnnne Heeren en Vrouwen getrouwer dienende, dan de Heidenfche flaaven, werden hooger gefchat en meer begeerd; des zij niet weinig tot het uitbreiden der Leer in de Huisgezinnen, zonder groot gerugt, konden toebrengen, en indedaad ook toebragten Zoodanig waren de voorbe- reidzels vóór Jefus komst en vóór het geopenbaarde Euangelie. Dit was" dan de uiterlijke Politieke ftand der waereld. De befchaafde Grieken en de zegepraalende Romeinen werkten dus mede tot'iets, waar van zij geen denkbeeld, mankten, en dat zij ook niet beoogden. En was dan deeze Tijd niet wonder wel gefchikt, was hij niet de besre voor Jefus verfebijning op de Aarde"? Is dit geene fchoone en uitmuntende Regeering van God? Ademt niet alles Wijs- ! heii  m j. F. Maitinet, heid en Goedheid ? Moest zich de,w«ereld daar over niet verbaazen? Moet het ons ten deezen tijde nog niet ver- Jiij deeze vijf aanmerkingen betrekkelijk den Politieleen ftaat der waereld, ten tijde van 'stjeilands komsre voegt de Heer Marti net vervolgende de befchouwing van der zeiver Zedé ijken ftaat. Dit ftuk is te naauw aan 5? ÏT$e-Aa-Tkn0gt TrVan Ce veel aanbelang ten betooge, SrrtftftTljdft,PuVan A£fus Kboorte het g™«igfte en best gefchikfte voor het Menschdom was, dan dat wij den L.erw. Schrijver in deszelfs verftandige redekaveling niet verder volgen zouden. s **vcuug met J* .%ï teHetdenfcbe Leeraars vondt men Afgoderij, Dartelden, Fabelen; bij hunne Wijsgeeren verzaaking van den zuiveren Godsdienst en valfche Natuurkunde, bij de ^edeleeraars Hoogmoed en de groflte Dwaalingen; en bij Ïff-Jvf"— looz? 'jonden , vuile Lasteringen, en laffe Vleijenjen De fchoolen der Chaldeen, ter Egypte«aaren, der Grieken en der Romeinen, en dus van alle beschaafde waerelddeelen waren tot den hoogften trap van Geleerdheid opgeklommen, en evenwel hadden zij niet kunnen ontdekken, wat waarheid was; on hoe men ?ich met God kon verzoenen. Men telde ten minden twee bonsden agt en tagtig verfchillende gevoelens over het nooglte Goed, en men zag van de honderd deelen der waereld wel negen en^negentig, in de Afgoderij gedompeld. Het getal der Godheden, door de Heidenen gediend, was op dertig duizend geklommen: een getal, dat gewis zo veel verbaasdheid als fmert in ons moet verwekken Niemand heeft den diep vervallen en fnooden ftaat der Heidenen korter, treffender en treuriger getekend, dan Paulus R*m. L Daar leest men, welke ondeugden uit de Afgoderij gefprooten zijn; en dat zedelijk bederf had zelfs te Rome, anders de befchaafdfte ftad, den hoogden top beklommen tgeen men niet zou vermoed hebben; doch de Apostel beduidt ons dat klaar, en het Euangelie daar tegen ftellende op zulk eene fraaie wijze, voert hij deszelfs waarde in het he derfte licht, alzoo het den Mensch uit zulk een diep verval ophaalt, en de Geest van God hem tot een nieuw rein fchepfel vormt. Dan, op dat men dien Schrijver niet partijdig noeme of van gtootfpraak befchuldige, zoo behoeft men alleen Juvenalis, eenen Heidenfchen Dichter, te leezen, om te zien, dat Paulus treffende Schilderij, van de tietdenen gemaakt, niet te fterk is gekleurd. Ondertus- fchei?  Historie bis Waerki,p. 405 ïchen nsdt God, die niet gehouden was dit vrijwillig,verval tegen te gaan, gelijk de Apos el dat tot deszelfs verdediging konstig invlegt, zulks wijzelijk toegelaaten , op dat de Uriek^n en Romeinen eerst zouden zien, dat zij niets tot eigen herftelling konden doen. Alle hunne hoogmoedige kragten dan beproefd hebbende, bleek het klaar, dat hunne wijsheid dwaasheid was, en dat de Befchaafdheid, hoe zeer nuctig voor den uiterlijken welftand der volken, niet meer dan een dun vernis leide op de verdorvenheid, die inwendig fteeds dezelfde bleef. Dus werdt de trotsheid der Heidenen verijdeld , en zij moesten de verbetering der waereld opgeeven. En dit maakte de Komst van den Almagtigen Zoon van God zoo noodzaaklijk ten deezen tijde! Hij alleen kon en moest, zou hec Menschdom geholpen worden, de hand aan dit groote werk flaan." — Maar was het niet beter gefteld met de Jooden? Laat ons den Schrijver verder hooren. —•-- „ Zij^ hadden, ja, Mofes en de Profeeten, en dezelven ook zuiver bewaard; maar hoe droevig is het getuigenis van den fleutel der kennis weggenoomen te hebben \ En hoe ellendig was de Natie, die maar één Geloof hadt behooren te hebben, in veele fchaadelijke Gezindheden gefcheurd! in Farifeen, die wel de Heilige Boeken waardeerden, maar hunne Overleveringen, voorheen ook aan Mofes op den berg Sina'i, naar hun gevoelen, gegeeven, met dezelven gelijk fielden, en dus de waare Wee krachteloos maakten; die wel het aanzienlijkfte, en geleerdfte deel des volks uitmaakcen, maar door de flipte gehoorzaamheid aan die Overleveringen, zich voor heilig verklaarden, zich trots aanftelden , en anders denkende lieden met den nek aanzagen. In Sadduceen, die wel der wet aankleefden, en de Overleveringen verwierpen; doch meenden, dat 'er alleen in dit leven beloond en geftraft wierdt, en dus; zsggende, dat 'er hier na niets te hoopen, of te vreezen was, als waare Vrijgeesten, de Opftandingen en het beftaan der Zielen na den dood lochenden: voor zeker waren zij dus de gevaarlijkfte en fnoodfte Gezince onder de Jooden. In Herodiaanen, die mee alle winden waaiden , en, gedrongen door eene waereldlijke magt, Jooden wilden zijn; doch tevens zich fchikten naar de Afgoderij. In Esfeen , die, maatig in fpijs, eenvoudig in gewaad, meer ingecogen van leven, de Opftanding des Lichaams onckenden; doch een toekomend geluk of ongeluk naar de Ziel verwagtten. In Karditen, van welken foramigen de Wet naar de letter yer-  4°6 J. F. Mart ï.'-fjS*5*,H verklaarden; doch anderen haar eenen verbloemden zin jf& Ven. En zal ik hier de Samaritaanen bijvoeren die' hoewel geen 'Jooden van af komst en daarom van dezelven" zeer gehaat, eenen bijzonderen Tempel op den berg GariZtm bi;\ Samaria hadden, en-alleen Mofes Boeken aannamen ? «to« voegen wij 'er hen niet bij, wij vinden eg-" ter Ae Joodfche i\atie in vijf Gezindheden verdeeld; waar bij naderhand eene zesde kwam, Gauhniten of Galilëeh' genee.eri : me her eene Afgoderij rekenden zich aan Jrjgtf Komein/cben Keizer t'e onderwerpen. Terwijl nu de vijf eerlte gezindheden den Godsdienst bedorven, bragt de laatltr aileS in wanorde, en leide den grond tot alle volgende' rampen, der Natie overgekomen. -Dan, al tellen wij 'er deeze ook niet bij. de vijf eerst gemelde Secten leefden naar eigen zin, vporoordeelen, en Menschïijke lnlrellinaen IBM kennende eenen Messias, die God en Mensch zou weezen; niet gelooyende eene algemeene verdorvenheid,' Ot de noodzakelijkheid der genade tot herftellinWij over deezen arbeid vellen, moesren en wilden bevestigen. Dan, terwijl wij niet wel bij verfcheidene bij- z zfiri'lerneden Kunnen mi itaan. zunen w:j ons. ten aeezen ( opzichte mee een enkel fhaltje vergenoegen. Bij voor¬ tbeeld, zoo lazen wij mee genoegen en goedkeurinjje, irl tóe zeventiende les het betoog, dar het hart eerst moet vcrNieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. No. 8. Ff bé-  4«2 Onderwijzend Gbspbek over het Geloot beterdzijn, zal iémand eene waarlijk goede daad kunnen ST' .enAat-dUS "n Weih dat ™< de Sijke ge. daancegoed fchijnt wezenlijk kwaad weezen kan. _ Liet hier een gedeelte van dat gefprek. Leergraag. „ Doch dit is het niet al, 't welk Jefus van z'ine onderaaanen eiscnt. Wij moeten onze vijanden ook liefhebben. O n d e r w ij z e r. „ Die eisch is hard voor den mensch, Jakob , ik fla dat oe. Men zou, al waare het ook flegts uit groo "chheid iemand die ons vloekte, nog wel kunnen zegenen, iemand die ons .waad deedc, eene gunst kunnen bewijzen, om dat tl QÜ-^b'edC; "r" 0nze viJanden lief te hebben, voor ze lietae voor die vijanden, dat is moeilijk en komt eigenhjk op het hart aan: En hoe fpade beginnen wij door S meenet hart te verbeteren! Hieraan denkt men, in Ve?re de meeste onderwijzingen hec allerlaatst. Maar, dit moet ik u eens ernftig onder het oog brengen. Het is het karaktifeerende van den Christelijken Godsdienst, dat hij op het hare ziet; hec hare wil verbeterd hebben, en daar de zuivere bron wil oncdexken waar uic alle (roede daaden voortftroomen Gij weer hec geval, dac Jefus hadc mee die Vrouw, die in overfpel gevat zijnde, door de Jooden bij Hem gebragt werd, op cac Hij haar vonnis uiefprak: gelooft gij nu evenwel een oogenblik, dat Jefus die ge/egd hadcdat, dte eene vrouw aanziet om baar te bes-eren reeds tn ztjn bart overfpel gedaan beeft, de daad zelf gepleegd zijnde, klem zoude kunnen achten ? Leer dit vozende hier uit. Het doen eener zondige daad, kan bij verrasfing, in drirt, zonder oogmerk om te zondigen , begaan worden; roaf hr'l' *5 ^"s. naastens vrouw aanziende, beceert is TZt5JCm]a-g' hli Werktu.meC 0«I^ en vermaakt *ch met de zonmge gedagcen bij zich zelf. Maar dewijl de Zedenleer van Christus, zoo als ik reeds zeide, op het hart wener, kunt gy wei befeffen, dat eene zonde bij verrasfir" gepleegd met zoo urafbaar zijn kan, als die met o verlegen reeds vooruit gefmaakt, zoec gepleegd word. Het is voor een groot mensch niec onmogelijk zijnen vijand wel te doen, il  En de Zedenleer der Christenen. aof {ft nood bij te ftaan, te verdeedigen zoo hij verongelijkt wordt, en met dit alles konden wij, dus doende, nog wel zeer groote overtreeders van deeze wet zijn» Leergraag. „ Ik vrees, mijn Heer, dat ik het nog zoo verre niet gebragt hebt; maar, indien dit zoo waare, dan zoude ik al vrij wel in mijn fchik zijn. Onderwijzer. „ Dit ziet gij nu, (hoop ik althans) kan nog altemaal buittn den kring der Christelijke deugden geflooten blijven; om dat 'er het hart niets mede te doen heeft. Als ik denk: ,, Hoe zullen de menfehen zich over mij verwonderen, als „ zij zien dat ik zoo braaf, zoo edelmoedig handel, om- trent iemand die mij zoo beleedigd, zoo benadeeld heeft; „ ieder zal hem verfoeijen, en ik zal voor een deugdzaam „ mensch bekend ftaan bij de wereld; ieder zal hem fchu,, wen als een ondankbaar fchepzel, en ieder zal mij ach„ ten en vertrouwen." Als ik dit denk, dan kan ik zeer wel befluiten, om mijnen vijand wezenlijk goed te doen, en met dit alles in het oog van dien God, die ons hart kent, voor een flegt mensch gehouden, en mijn weldoen voor wraakneeming opgeteekend worden! Wij kunnen zelf onzen vijand weldoen uit eene ftrafbaare zucht, om hem zijne minderheid aan te wijzen; en zijn hart met wrevel en fpijt te vervullen. Kortom, men kan hem wezenlijke weldaaden bewijzen, zonder hem lief te hebbem, zonder dat wij het waagen durfde, om voor hem te bidden. Om dat wij niet ligt kunnen befluiten, God aan te fpreeken, als ons hart verre is van onze betuigingen; of ons vergeeflijk, en barmhartig te vertoonen, als ons hart met afkeer, of trotschheid, (zoo niet haat") vervuld blijft. Tot zulk eene reinheid des harten verbindt ons het geloof in Jefus Christus. Lërrgraag. 'j. Nu begrijp ik, mijn Heer, dat men zijn ligchaam kart iaaten verbranden, voor den Godsdienst, zonder liefde tot God! Men kan al zijn goed aan den armen geeven, 'zónder Ff a zijnen  4io Onderwijzend Gesprek over het Geloof zijnen naasten lief te hebben. Men kan weldoen die on» haaren, zonder ben lief te hebben, zonder dit voor God in het heilige gebed te durven betuigen. * Onderwijzer. „ De Christelijke Zedekunde is volmaakt; en dit kan niemand die weet wat hij zegt, van eenig ander Zedekundfc leerftelze zeggen Alles wat waarlijk goed, eerlijk, nuttig en loffelijk is te doen en te overdenken; dit is de wet der verlichte rede. Maar het hart moet de bron zijn van al dit goede, dit eerlijke, dit nuttige, dit loffelijke; alles moet zijn begin in God hebben, dit is de Leer der Christelijke Openbaring. 1 Het vervolg zullen wij niet uitfchrijven, om dat de Onder wijzer voorts zijnen Leergraag iets zoekt te beduiden, dat wij geenszins kunnen toeflemmen, naamelijk dat wij zeker in ftaat moeten zijn om onze vijanden lief te hebben wijl God het anders van ons niet zou eislchen. -— Trouwens, dit ontdekken wij doorgaans, dat smenlchen diepe verdorvenheid en onmagt ten goede in du Onderwijs geheel uit het oog verlooren wordt. Iets dat niemand, die weet, in welke Schoole niet flechts fuf! frouw Deken, maar zelfs juffrouw Brkker, fchoon anders eene Weduwe van eenen Gereformeerden Leeraar thuis hoorr. * Velden wij met dit al een gunstig oordeel over de Zedenleere in dit' werk vervat; mingunstig denken wij over het geen ten aanzien van hec Geloof der Christenen in het zelve geleerd wordt. Ten deezen opzigte vallen de Juffrouwen Schnjffters in denzelfden fmaak, welken wij in meer andere van derzelver werken ontdekt hebben. Trouwens het is niet gemakkelijk, (dit is intusfchen het oogmerk van dit boek) een onderwijs voor het Geloof te fchrijven, waar m Christenen van allerleie gezindheden, hoe verre ook in zommige ftukken, en daar onder, die bij hen voor wezenlijke gehouden worden, van elkander verfchillende, genoegen kunnen neemen, indien zij naamelijk hec lee'rftelzel dat zij belijden, verftaan en waarlijk aankleeven. * Hot is niet genoeg, dat hec Boek geene onb'etaamelijke en onbefcheidene uicdrukkingen over de onderfcheidene begrippen bevatce. Elk zal oordeelen moeren, dat het onderwijs in de Geloofileere niet volleedig, niec toereikende zijn kan,  En de Zedenleer der Cgristenen. 411 kan, wanneer men hetzelve wil plooijen naar den fmaak van allerleie Christelijke Secten. Althans, dit durven wij volmondig zeggen, kundige Belijders van de Hervormde Leere zullen met ons dit werk voor een zeer gebrekkig onderwijs in het Gf/oo/nouden, niet alleen om dat hier verfcheidene ftukken, welke bij hen van wezenlijk aanbelang zijn, agterwegen gelaaten worden, maar ook om dat de Schrijffters uitdrukkelijk zulke ftellingen voordraagen, en zulke verklaaringen van bijbelplaatzen geeven, waar in geen Gereformeerd Christen berusten kan. ■ Een en ander ftaaltjen, uit veelen, zullen wij onder het oog onzer Leezeren brengen. Wie, bij voorbeeld, die Jefus Christus als den Borg van Zondaars erkent, kan genoegen neemen in deeze pasfagie, welke wij in de derde Les, bladz. 18, aantreffen? waar 1 Onder wijzer op de vraag van Leergraag. ,, Wat wil dat zeggen, dat Jefus onze zonden gcdraagen beeft in zijn ligchaam op het hout, en dat wij door zijne jlraamen 1 geneezen zijn?" dit antwoord geeft. ,, Zeer veel heeft men, onder de verfchillende Secten 1 der Christenen, hier over gszegd; daar van zal ik u niets i melden. Vergenoeg u voor tegenwoordig, met het volgende, en overweeg bij u zelf, of het overeenkomt met de 'duidelijker plaatzen, die gij, in de heilige Schriften, ont- ; moet. ,, De Prediking des Euangeliums heeft Jefus het leven geIkosc. Hierom is hij aan het kruis genageld. Zoo wij nooit !gezondigd hadden, dan hadt Jefus ook niet geleeden, dan twas hij nooit geflorven. Hij is dus om onzer zonden wille igeftorven; en om dat hij aan het hout des kruifes zijnen igeest uitblies, zegt Petrus, dat hij onze zonden in zijn ligchaam gedraagen heeft op het hout. Gij weet, dat onze 'gezegende Zaligmaaker, voor zijnen dood, afgrijzelijk mishandeld is, dac de godlooze Soldaaren hem met vuisten 'floegen; dac Pilacus hem wreedelijk heeft doen geesfelen; [Indien hij nu zijn woord had ingehaald, indien hij gezegd hadt: Ik ben Gods gezant en Zoon niet; maar een mensch , '.zoo als gij allen; dan zoude hij deeze ligchaamelijke misihandelingen, die geesfelflagen, oncweeken hebben. Maar, ïhoe rampzalig zouden dan de menfehen geweest zijn! zij ^waren alle in hunne zonden geflorven. Heeft de braave PApostel dan geene reden, om dus te fpreeken; en vei Staat ;gij nu niet beter, wat hij met deeze woorden meent?" Even zoo flauw en onvoldoende, met betrekkinge toe dis Ff 3 gc~  4-i* Onderwijzend Gesprek over het Geloof gewigtig (luk, (fchoon een weinig meer ten aanzien van de uitdrukkingen geplooid) is de redenwisfeling in de agt en twintigfte Les, bladz. 321 enz. Onderwijzer vraagt: „ indien God ons onze zonden vergeert; indien, zoo als Christus zegt. God een barmhartig Vader is, waarom wordt dan in het Euangelie altoos vergecving toegekend aan Jefus, aan zijn 'lijden, zijn bloed,' zijn dood, zijne volmaakte gehoorzaamheid." Leergraag antwoordt hier op „om deeze reden, mijn Heer, naar ik het inzie. Om dat het God behaagd heeft onze zaligheid te willen verbinden aan de verdiensten van Christus." Maar hoe wordt dit antwoord, dat, wel verklaard zijnde, naar waarheid is, nader opgehelderd? Dus gaat Onderwijzer vervolgens voort: „ Deeze wijs van zaligmaaken ftemt zeer wel in met de geheele uitgebreide Godsregeering, zoo wel die der natuurlijke als zedelijke wereld. Al wat God ons geeft, geeft hij ons door middelen, en die middelen zijn altoos min of meer gewigtig, naar gelang het einde, waar toe zij gefchikt zijn, groot of minder zij. Door middelen verkreegen wij ons aanwezen in de wereld, worden wij onderhouden, geleid , geleerd en verbeterd. Door Mofes gaf God aan Israël zijne wetten, leidde het Volk uit de flavernij van Egypten; deeze Mofes was de Middelaar van dat Volk, dat God voor zich hadt uitgekoozen. Hoewel kwam dit dan overeen dac God ter voltooijing van zijn genadig plan, de zaligheid der menfehen, zich bediende van een zoo groot en'allerdierbaarst middel, naamlijk de zending zijnes Zoons? Dat God, eindelijk tot ons fpreekende, door zijnen Zoon, ter oprechting van een zeer genadig verbond met den mensch, zich niet onbetuigd gelaaten heeft; dat hij ons eenen volmaakten Middelaar gaf; een Middelaar, die, daar hij zelf heilig, onnozel, onbefmet en afgefcheiden van de zondaaren geleeft hebbende, volkomen kan zalig maaken die door hem tot God gaan. God blijft dus de eerfte oorzaak onzer zaligheid; alles is toch uit Gode, die zich met ons verzoend heeft door den dood zijns Zoons Jefus Christus; Hij beeft bet woord der verzoening in de Apostelen gelegd. Uit God, door God, en tot God zijn alle dingen, Hem komt toe de beerlijkbeid in der eeuwigheid. Als gij die alles overweegt, en u herinnert, welke groote beloften wij hebben , indien wij van harten geneigd zijn om hier deugdzaam te leeven, en de geboden van Jefus te betrachten;"wat denkt gij dan, zullen wij bet verderf wel kunnen ontvlieden, indien wij  En de Zedenleer der Christenen. 413 wij op deeze groote zaligheid geen acht geeven? Moeten wij den weg, door Christus ons aangeweezen, niet met lust,moed en blijdfchap bewandelen, verzekerd zijnde, dat wij eenen barmhartigen God dienen, die ons onze zonden, indien wij die nalaaten en onsbekeeren, om Jefus wil ge- lieft te vergeeven?" Het moge naar den fmaak der hedendaagfche zoogenoemde verbeteraars van den Godsdienst weezen, maar geen Gereformeerd Christen kan genoegen neemen in het geen in de negen en twintigfte Les geleerd wordt, aangaande den ftaat der godloozen na dit leven: want hoe zeer de On derwjjizer niets ftelligs daaromtrent bepaalt, is deszelfs onderiwijs echter zoo ingericht, dat de eeuwigheid der ftraffe als zeer bedenkelijk wordt voorgefteld, en het denkbeeld, dat de godloozen eens zullen vernietigd worden, tegen de uitdrukkelijke betuigingen der H. S. aan, -als vrij aanneemelijk ivoorgediaagen wordt. Laat ons een gedeelte van dit gefprek, ten bewijze hier van, nog uitfchrijven. Leergraag onderzoek gedaan hebbende, of de Heilige Schrift niet leerde, dac de gelukzaligheid en de rampzaligheid eindeloos zijn zullen, krijgt hier op ten antwoord: „ Deeze vraag , Jacob, heeft zeer groote verfehillen in de Christen Kerk veroorzaakt: maar dewijl ik een vast voorneemen heb om mij in geen verfehillen in te laaten, i zoo zal ik u alleen zeggen, dat Bisfchop Tillotson, een man, die, zoo verre ik weet, hier te Lande niet voor onrechtzinnig bekend ftaat, over dit onderwerp eene Predikatie gedaan heeft, over de eeuwigheid der belfche ftraffe naamenlijk, (z^j is de XXXVfte in mijne Engelfche uitgaaf, ) iwaar in hij ftelc „ dac God alleen de eeuwigheid der ftraffe ,„ heefc laacen dreigen, beweerende hij, dat de eeuwigheid ,„ der helfche ftraffen volftrekt ftrijdig is tegen de gezonde ,„ Reden." Anderen hebben hier regen ingebragt; „ dat ,„ hec niet minder mee de gezonde Reden ftrijdig is, te den,„ ken, dat God ons zoo eene bedreiging heefc laaten doen, ,,, indien wij niet verzekerd zijn van derzelver vervulling." IDeeze laatfte redeneeren dus: „ Ondeugd en geluk, deugd ,„ en rampzaligheid kunnen nimmer te zamen gevoegd wör,„ den, vooral niet in een ftaat waarin het verftand, hel,.„ der, het oordeel opgeklaard zijn zal, en waarin dus gee,,,, ne zelfverblinding meer zal plaats hebben." Ieder maakt izich, het is eene bekende zaak, denkbeelden van hel en rtiemel, naar zijne bijzondere wijs van bevattingen ! Ik voor aaiij, vind het levendigst afbeeldzel van de hel in een ontï"f 4 waakt  4H Onderwijzend Gesprek over hbt Geloof bedorven zijn ais hï is, We Sjde F*Ö&!B Wijtingen doen, omtrent de eiende, waarin Jffff " terwijl niets hen aftrekt en' hunne JSmV^me gg £eimcEziinGRdAat de CoT ^ 0p.\» Maar ™nde het onmo, nn w Onderwijzer antwoord hem: w^r?P v ZC v.raa^?'"Olijks zeer onderfcheiden geantwoord. Zonwagen durven de onmogelijkheid beweeTen voorkomen"tTr^ be;Vij'ZCn' i«h»n™Eïïde nige zedelijke denkbeeldVn^tfin^, ^t^J^l E ook aan twijfelen; ten minften^iemand , zooverre k d,u^e iets anders leeren. Naderhand toen het heil- ^'1 hVdrrHef°^ade' met de herleevinge der Wijsbegeerte, of hever der geleerdheid, over het Chriswndom ^ngini^-Uk,ranien,ermenfchen te voorfchijn, die deeze on- SSfn Jdl m°ntkenden^ en2,'j vonden Uoorbfmen. lenen, die, men moet hec erkennen, zeer godvruerte en da^ne.r pnd'Srren; biï menfchen die dagtfn, difdVó! Verdoemden gedenk, dat ik het ^0^^^^ re zou God"5 Z^™*^ Z\ Zich »H« 32 nlVlï h;er°P iD dee7'er voeSe tlverklïareS J ' „ De zagtheid uwer menschiievende geaartheid lacob za m,j ,n aeezen een weinig van mijn voorneem* din Jfï gaan! hoe ongaarne ik ook fpreek over de"e? droevig fSfy en hoe nauwgezet ik V? yoo, . ; Deugd-  En de Zedenleer der Christenen. 415 Deugdzaame en verftandige Bijbelkenners hebben geloofd en gelooven nog, dac, indien Gods wijsheid die goedvindt zijne magc hec doen kan. Zij bouwen die begrip op eenigeTexten. Straf, zeggen zij, is zoo wel eene berooving van gunsc, als eene toevoeging van elende. Taalkundige mérken aan, dac de woorden van jefus: deeze zullen gaan in de eeuwige pijnen, vertaald moeten worden, ftraffen. Apostel Paulus zegt: Dat de godloozen tot ftraffe zullen lijden bet eeuwige verderf van bet aangezigte Gods, en van de heerlijkheid zijner fterkte, 't geen eene ontbeering van geluk fchijnt te kennen te geeven. Maar wat is de vernietiging een fchrikbeeld voor de menfchelijke natuur. Welk e/? n ijsfelijk vooruitzicht voor den zondaar! Hij kan 'er zich niet meede troosten. Zoo lang hij nog gelooft dat 'er een God leeft, die loont en ftraft; dat 'er dus heil is, 'c welk hij voor eeuwig zal moeten misfen, indien hij zoo blijft. Daar blijft evenwel altoos nog eenige flaauwe glinstering van hoop, hij zal zich nog verbeteren, hij zal aanwezig blijven om geluk re fmaaken. De verharde Vrijgeest alleen, hij die Gods aanwezen loochent; of de Uitgebreidheid God noemt; of hij, die alle zedelijke betrekkingen opdien God ontkent, is alleen in ftaat om dat verfcheurend denkbeeld met verftokte ongevoeligheid te gemoet te zien. Veronderftelc nu, dac de zondaar hier van overcuigd is, dat hij naamelijk uit de Schepping in het niet zal wegzinken: Is deeze veronder- ftelling niet alleraakeligst?" • Hier bij zullen wij het laaten, wij meenen genoeg bewijzen te hebben bijgebragt, om ons oordeel over die werkte billijken, en den ongeoefenden het gebruik van dit Onderwijs , ten aanzien van het Geloof, af te raaden, hoe zeer'er anders ook verfcheidene ftukken in voorkomen, die met de waarheid overeen komen, en de goedkeuring ook van Gereformeerde Christenen verdienen. F f 5 Over  #i6 J. J. He«z, over dk Lbeb, Daadrr —! . Over de Leer, Daden en Lotgevallen omes Heeren, door den Uitgever der Gefehiedenis van Jefus, Fohan Ta cob Hssz. Predikant te Zurieb/ Uit het Hole. duttsch vertaald. Eer/ie. Stuk, te Arnhem hii \ ft Moeleman 1783. Behalven de Foorrede, 152 bladz in' gr. ttvo. De Prijs is f - : 15 : . DU Werkje van den Heere Hesz, waar van die Eerlte Stuk thans in ons Nederduitsch het licht ziet moet als een aanhangzel of bijvoegzel van zijn voorig Werk' over het leven van den groot/len en besten aller menfehen, Jefus, worden aangemerkt. ' Het zeiye behelst in zich vier Afdeelingen. De eerfte gaat over de Joodfche ftaatsgefchiedenis,bij 'sHeilands omwandeling op Aarde. In deeze Afdeelinge toont de Schrijver aan, dat, fchoon de Jooden vrij muitzugcig van aart waren, en zeer te onvreeden, dat zij onder een' Romeinfchen Keizer bukken moesten, men echter erkennen moec, dat'er in die dagen noch in Judea, noch in Galilea, eenige aanmerkelijke onlusten verwekt of uitgeborften zijn. En dat die binnelandfche rust voor Joannes den Dooper en ook voor den Heere Jefus zeer gefchikt was, om alomme Israëls Verlosfing en de aannaderende komst van Gods Koningrijk doch met veel omzigtigheid, te verkondigen. ' In de Tweede Afdeelinge wordt gehandeld van Jefus reizen door het Joodfche Land. Wij vinden daar in geene opgaaf van plaats rot plaats, waar de Heiland verkeerd gepredikt, en wonderwerken verrigt heett; maar wel eènige algemeene aanmerkingen over zijne reiscogren. Bij voorbeeld , waarom Hij in hec heen en weder reizen geen talrijk gezelfchap mede nam. Zich meest al in Galilea ophield En, in Judea komende meer te Jerufalem dan in de andere fteeden en vlekken van die Landftreek zich ophield • nergens lang vertoefde; over zijn reisplan met zijne jongeren niet raadpleegde, maar hun alleen aanzeide, dat Hij voornam naar elders heen te gaan. In de Derde Afdeelinge wordt eenig verflag gedaan van Jefus Leer en Leerwijze met betrekkinge rot de tijden gelegenheden en toehoorders, die Hem voorkwamen. ' In die Afdeelinge vindt men eenige aanmerkingen over 's Hei-  - En Lotgevallen onzes Heeren. 417 'sHeilands onderwijs in de Synagogen, in den Tempel, bi} de huizen, op hec open veld, aan de zee kust enz., en over zijne bijzondere redewisfelingen met zijne üifcipelen. Ook worde hier aangeweezen, hoe deesLeeraar altijd den yoornaamen inhoud zijner Predikinge onder hec oog hield, Bekeert a, ivant bet Koningrijk dtr Hemelen is nabij gekomen , zoo dac alle zijne Leerredenen en gemeenzaame gefprekken, alle zijne gdijkenisfen, raadgeeviugen en lesfen dienden om die vooritel te ontwikkelen en nader ce ver- De Schrijver toont ook aan, dat de Verlosfer in allen deezen wijs en voorzigtig te werk ging; alles affnijdende wat maar eenig vermoeden van muitlusi: geeven kon; of tot zijn oogmerk niet diende. ' Eindelijk bepaalt de Aucteur de aandagt, in de Vierde Afdeelinge, op 'sHeilands verkeering als Leeraar met zijne Discipelen. Hij doet opmerken, dat de Heer Jefus met zijne Leerlingen, bijzonder met zijne Apostelen, gemeenzaam omging, en echter zijne achting onder hen bewaarde. Dat Hij hen, naar hunne vatbaarheid en de gefteldheid der tijden, met zeer veel beleid onderwees, en langzaamerhand de diep ingewortelde vooroordeelen raakende de natuur van Gods Koningrijk uit hun wegnam; en dat de Leevensregelen, welke Hij zoo kragtig den zijnen infeherpte, door Hem zeiven (het geen zeer tót aanprijzing diende) met alle nauwkeurigheid gevolgd wierden. Alle deeze en meer andere bijzonderheden komen in dit Werkje voor, fchoon niet in eene geregelde orde, en onder zekere fmaldeelen; maar meest al onder eikanderen vermengd, en ook bij herhaaling tot bevestiging en nadere verklaaring van voorige gezegdens. in eenen vrijen fchrijftranr. En dit maakt het fchetzen van die ftukje moeijelijk. Om eene proef te geeven van des Schrijvers denkwijze, valt onze aandagt op de Vierde Afdeeling, waar wij, in eene aanmerkinge, hoe Jefus zich in zijn onderwijs fchikte, naar de onvarbaarheid zijner Discipelen , onder andere bladz. 120. aldus leezen: ,, zelfs die voornaame waarheid, dac Hij de Mesfias was, moest daarom nog eenigzinzins agter gehouden worden, vermits men voor het einde zijner daaden, en van zijn lijden, geen volkomen denkbeeld van eenen Mesfias hebben kon. Hij liet het zijne leerlingen aieer uit zijne daaden en uit fomtuige fterke, doch evenwel in»  4i* J. J. Hek, ovêr db Leer, Daden, bnz. ingewikkelde uitdrukkingen befluiten, wie Hij zijn mogt dan dat Hij het hun zo regtuit zoude gezegd hebben. Hij noemde zich zelden in den omgang, den Zoen van God Maar m de daad lag het reeds opgeflooten in het geen Hij menigmaal van des Menfehen Zoon zeide. waar door geen geringer perfoon, dan de Mesfias kon bedoeld worden. Nadien Hij zich hier over nog niet zoo beflisfend verklaarde moesten zij altijd opmerkzaam blijven, en nadenken hoe zij uit den zin zijner redenen, en daaden, die groote hoofdwaarheid zouden opmaaken. Hij wilde het hun zelve eenigermate laaten ontdekken, wat m Hem was; hierom geeft Hij dikwijls alleen wenken wanneer zij eene uitvoerige onderrigting gewenscht hadden! Hij maakte hun die groote ontdekking noch te ligt, noch al te zwaar. Hij verzweeg hun voor het tegenwoordige nog, wat hen, in hun pas opkomend Geloof, in de war had moeten brengen; wanneer Hij naamelijk te vroeg van zijn lijden, en van hunne eigene lorgevallen gefprooken had. Wij keuren dit Werkje leezenswaardig en durven het ook onzen Geloofsgenooten wel aanprijzen, mits zij onder het oog houden in wat zin, volgens de op Gods Woord gegronde Leere onzer Kerke, jefus, de beste aller Menfehen, Gods Zoon en de Mesfias, de Christus genoomd wordt; en dat al het lijden van dien Godmensen, 's HE ER EN Gezalfden, een rantzoenprijs geweest is, waar door Hij voor de zijnen aan Gods geregtigheid betaald heeft, en dus hun Verlosfer, hun Zaligmaaker, geworden is. Amfier*  J. Kok, Amsterbamsche Jaarboeken, 419 Amfterdamfche jaarboeken, behelzende de merkwaardigfte Gefchiedenisfen; welken , zoo binnen de Stad alt daaromtrent, zijn voorgevallen: federt haare eerfte Beginfelen. tot op den tegenwoordigen tijd. IVaarin voorkomt al het wetenswaardige , zoo van derzelver Gelegenheid , Opkomst , bijzondere Vergrootingen, Oudheid, Kerkelijke en Wereldlijke Gebouwen, enz. Ais meede oude en tegenwoordige Regeering, en wijze van dien, Privilegiën , Voorrechten, Schutterijen, Gitden. enz. Stads Wapens, Zegels, Binnen en Buitenlandfcbe Koophandel, enz. Stads Ambacbtsbeerlijkbeden, Voordeden en Onheilen, Voornaame en Geleerde Mannen enz. Doormengd met de voornaamfte Gebeurtenisfen, tot de Algemeene Vaderlandfche Hiftorie betrekking hebbende, bijeen gebragt door Tacobus Kok. Derde Deel, van 1702 tot 178a. Met Plaaten. Te Amfterdam bij J. B. Elwe, 1781. Behalven het Register 631 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 3 : 10 : - Het Tweede Deel deezer Jaarboeken eindigde met den dood van Willem den IUden. Van daaraf, en dus van het jaar 1702, begint dit derde, welks verhaal der Gefchiedenisfen doorloopt tot het jaar 1782. Dezelfde evenredigheid, als in de Twee voorige Deelen, is hier ook weder in acht genomen ; dat is, naar maate de zaaken van minder of meerder belang zijn, en tot de Stad Amfterdam behooren of betrekking hebben, worden ze breeder of korter voorgedraagen. Om dit onzen Leezer eenigzins nader te doen zien , zullen wij alles, wat van eenig jaar in zijn geheel gemeld wordt, hier opgeeven. Wij verkiezen daar toe het jaar 1768, waar over dit volgende wordt gefchreeven. „ Onder het Stadsbeftuur der Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgemeefteren, Mr. Gualtherus Petrus Bou- DAEN, Mr. ecbkrt de V r ij TeMMINCK, JaN Cliffort, Mr. Willem Huygens, werd alhier op den loden Maart het recht van Exue met Scbuttrop vernietigd, gelijk zulks ook op den ^ften Januarij van dit Jaar met Roermond gefchied was. In het begin van de maand Mei werden binnen deeze Stad toebereidzelen gemaakt , tot den ontvangst van den Heere Prinfe van Oranje, deszelfsGemalinne en verder aanzien'  4^* J. Kok, Amstkrdamsche Jaarboeken. zienlijk gevolg. De komst en het verblijf van Hunne Doorl. Hoogheden van den 3often Mei, tot den4den van de maand Jünij door den Heere Wagen aar, onder den tijtel van 7 Verheugd Amfterdam omftandig befchreeven zijnde, zullen wij alhier flechts kortlijk de voornaamfte bijzonderheden daarvan aantekenen. Binnen weinige dagen zag men de zaal van 't Stadhuis, en eenige vertrekken op dezelve hoe weinig anders daar toe bekwaam , in de volmaakfte* Orde gefchikt, tot hec verblijf van de Doorluchtige gasten, zoo dac dac gebouw in een aanzienlijk hof veranderd fcheen te weezen, zijnde heczelve tevens mee koscbaare huisfieraadjen opgepronkt: ook was reeds door Hunne Ed. Gr. Achtb. order gefteld op het doen der Illuminatien en andere vreugdebedrijven der Ingezetenen enz. De ontvangst der vorsclïjke Perfonaadjen gefchiedde aan de Haarlemmer Poort door twee Heeren Schepenen, één Pcnfionaris, en één Secretaris , daarna door de Ed. Marihafce Heeren Collonéllen, waarna het vorstlijk Paar door de gewapende Schutterij tot aan het Stadhuis reed, alwaar het ontvangen werd door twee Heeren Burgemeesteren, en kort daarop, in de Raadkamer, door de'gantfche Vroedfchap, wordende de vbordenmiddag meest met gehoorgeevingen en begroetingen gefleeten: daarop bezichtigden hunne Hoogheden het Stadhuis, tot zij en de verdere genoodigde aanzienlijke gasten ter maaltijd gingen, zijnde dezelve in Schepens kamer bereid, en geduurende dewelke 'er een aanhoudend muzijk gehoord werd: des avonds nam het vorstlijk Paar enz. het gezicht der Illuminatien, waaromtrent het Stadhuis zelfde grootfte verwondering wegdroeg. „ Den 3ifte Mei, nam Zijne Hoogheid zitting in 't Admiraliceics Collegie: bezag de Oude Kerk, en hec overige van dien dag werd doorgebragc, mee een zeiltogeje naar Zaandam enz. „ Den iften Juriij 's morgens nam Zijne Hoogheid als Opperbewindhebber, zitting in de vergadering der Heeren Bewindhebberen van de O. I. CV, daarna in dezelfde qualiteit bij de W. I. Maatfehappij'; vervolgens werd op het Stadhuis een luisterrijk Cour gehouden. Na het eindigen van den maaltijd, begaven hunne Hoogheden, benevens den Heer Hertog van Rrunsviijk zich naar den Schouwburg: den aden Junij, werd aan verfcheidene perfoonen gehoor verleend, daarna bezagen hunne Hoogheden de Admiraliteit» Werf, 't Magazijn, de Winkels enz. zoo als ook die van de O. /. C. alwaar zij het Schip de Zon zagen afloopen S op den  J. Kok, Amiterdamsche Jaarboek*»,, 4*1 éefl avond van dien dag vertoonde Amfteldam, ora zöq te fpreeken, zijne grootheid en fchatten aan de vorstlijke perfonaadjen, bij gelegenheid van een uitmuntend bal en festein; zijnde eene pracht en uitmuntende orde van dien aart, nimmer in deeze Stad vertoond. ., Den sden Junij, bezichtigden Hunne Hoogheden het Kabinet Schilderijen van den Heere Braamkamp; het Almoesfeniers Weeshuis; de Joode Kerken en het Oude Mannen en Vrouwen Gasthuis: na het eindigen van de middags maaltijd begaven Hunne Hoogheden zich des avond* weder naar den Schouwburg: ook waren op dezen avond, andermaal verfcheidene publieke gebouwen, huizen en fchepen geïllumineerd. „ Saturdag den 4den vertrok de Heer Hertog 's morgens vroeg weder in ftilte, gelijk hij ook gekomen was, naar *sCravenhage; doch hunne Hoogheden werden door de Magiftraat uitgeleide gedaan tot buiten de Vtrechtfcbe Poort: de zestig Compagnien Burgers, bevonden zich bij die gelegenheid ook alle weder in de wapenen: op dien dag en nog eenige volgende dagen, mogt het Stadhuis en de vertrekken, waarin de vorstlijke Perfonaadjen hun verblijf gehouden hadden, door de meefte aanzienlijke Inwooneren bezichtigd worden: alles eindigde met de goedkeuring van den Prinfe en Princesfe over het gedaane onthaal, en van de Magiftraat over het gehouden gedrag der Burgeren en Ingezetenen. „ Op den 7den van de maand Junij, ontftont ter middernacht, in de Warmoesftraat, in 't huis van een'Kaarfemaaker, een ongemeene zwaare brand, waardoor hetzelve van binnen geheel wegbrandde, en ook eenige naastftaande huizen zwaar befchadigd werden. „ Op den iften Augustus des jaars 1766 de eerfte fteen aan de Nieuwe Koornheurs gelegd zijnde, werd de verdere bouw zoo ijverig voortgezet, dat de Heeren Graanhandelaars, den 5den September van dit Jaar daarop hunne eerfte bijeenkomst hielden. „ Op den oden van de maand Mei was door Hunne Ed. Groot Achtb. den toenmaaligen regeerenden Burgemeester „ .den Heer en Mr. Willem Hu y gens. Heer van Hon1 coop, opgedraagen, het Opperdirecteurfchap over de Teken1 academie, dat zijn Wel Ed. als een waar voorftander van t nutte kunsten en weten fchappen, in plaats van den over» 1 leedenen Heer Burgemeester Jonas Witsen, met vercnaak aanvaardde. » Op  42» J» Kok, Amstkrdamsche Jaarboeken.' „ Op den töden Van die zelfde Maand, overleed in den ouderdom van ruim een en ragtig. Jaaren, de Heer Cor neus Schrijver, in leven Luitenant-Admiraal van Holland en West-Vriesland, resforteerende onder het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit alhier, wordende, volgens begeerte van Zijn Hoog Edelen, in ftilte begraaven. „ Wegens de zaaken deeze Stad en dit Jaar betreffende, moet hier nog gemeld worden, dat op den aSften van de maand December, door Hunne Cr. Achtb. uit naam van de Vroedfchap aan de Heeren Hoofdofficieren van de Schutterij op het Stadhuis werden ter hand gefteld de medailles, die de Ed. Achtb. Raad had doen vervaardigen, door den Heere HoItzhij, ter gedachtenisfe van het verblijf van bovengemelde vorstlijke Perfonaadjen, om aan de Schutcenje, bij die gelegenheid in de wapenen geweest aii'nde, uit te deelen. J ' 'A VsBRANDöS Hoefhamer werdt op den aoften December alhier beroepen, als de twaalfde GasthuisPredikant, in plaatfe van Do. J. Temmink, overleedcn den aóften October» „ In de maand Januarij deezes Jaars werden door Hunne Ed. Groot Achtb. twee ordonnantiën uitgevaardigd, ter befcherminge en onderfteuninge van de loflijke Maatfehappij der Drenkelingen, wordende in de tweede ook aangeweezen, hoe de respective Wijkmeesteren zich,in gevalle daartoe behoorende, zouden hebben te gedraagen O), als mede veele andere ordonnantiën betrekking hebbende tot de Gilden (£) en Veeren O), waarvan wij in ons volgende werk op de bijzondere afdeelingen , het noodige tot de volledige Stadsbefchrijving behoorende, zullen aantekenen. „ In dezelfde maand ontdekte men reeds eenige zakking aan de Muider Poort, die men had beginnen te bouwen.in 1658 en voltooid was in 1663; veele "pogingen werden te werk gefteld tot herftel der fondamenten, doch zij zakten echter tusfchen den aoften en 3often Januarij geheel en al in, zonder evenwel eenig verder ongeluk te veroorzaaken: met den opbouw van de nieuwe Poort werd terftond een aanvang gemaakt." Gelijk voor anderen, dus kan in het bijzonder dit Werk van (*) Tweede Vervolg der Handv. bladz. 153. \b) /bid. bladz. 172-216. (O /bidt bladz. 228-280. *0 u  j. Barueth, Catech. der Wijsheid En Deugd. 413 Van veelen dienst zijn voor Inwoonderen Van de Stad Amfterdam, om van alles, wat hunne Stad betreft, een nauwkeurig berigt en nuttige weetenfchap re hebbe». Dé fraaije kunstplaaren, waar in de voornaamfte geboviwen der Stad afgebeeld zijn ^ zetten niet weinig fieraad aaii deeze Jaarboeken bij. Catechismus der Wijsheid en Deugd, of Onderwijs 'bij Samenfpi aaken in de Grondbeginfelen der Natuurlijke ert Schriftuurlijke Wijsbegeerte en Zedekunde, ten diehfte voor Jongelingen en Jongvrouwen, ter verkrijging van waare Wijsheid en beoefening van Deugd en goede Zeilen: als meède voor allerlei Liefhebbers van NatuurHiftorie- én Letterkunde, zijnde de Lesfen in dit Onderwijs bijzonder ingerigt, ter beftrijding van bet Ongeloof en Deïsterije deezer dagen, en tot ëlks overtuiging van de Waarheid en Goddelijkheid der Bijbelfchriften ender Geloofs - verborgenheden, allerbijzonderst, der Heilige Drie'èenbeld, als de Grondleer van bet waare Christendom , door Joh an BaruetH, Oud-Predikant te Dordrecht en Curator def Latijnfche Schooien aldaar. Te Dordrecht, Gedrukt bij N. van Eysden & Comp. 1783. Behalven de Foorrede en Registers, 390 bladz: in gr. Svo: De Prijs «ƒ1:16:- Behalveri uit den hier boven ftaandén titel, zal mefi ook den aart en de inrigting deezes Werks cenigzins verdeF leeren kennen^ wanneer wij den korten inhoud derXXXVI Catechetifche Lesfen en Zamenfpraakeü, Waar uit het beftaat, hier opgeeven. Dezelve gaan Over —den Mensch in het gemeen; 's Menfehen zedelijke Pligten; — Natuurlijke Ferdorvenheid; —• Geestelijke Ferbe'tering ; — Ferbeïering in zijne vroege jeugd; — Ferzoening met Gód;— 'sMenfehen Geloof'aari de 'Waarheid der Hijbei Schriften; — Geloof aan de Goddelijkheid dier Schriften; — het regt Gebruik derzelver; — de Redelijke Ziel en Ziels-vermogens; — de Ohfte'rflijkheid der Ziele; — het Lighaam des Menfehen; — het fegt Gebrüik dér LfgbdamS -leden; — de vijf Zinnen, -~ de Hartslogten; — het regt Gebruik dér Zinnen en fia'rtstogten; — Gods Natuur; — Gods /fafwëezeh; — 'dè ósrzaaken der Ongodisterij; —.Gods Fotmaaktbedenfi — Nieuws Ned. Bibl. lilde Deëi. No. 8. G g £éfc  424 j. Earueth, Catech. der Wijsheid en Deugd. Eenheid, Drieën beid; - het regt Gebruik van den Dienst Gods; _ de Wereld; - 's Werelds Bewoonen; - haare Schepping; - het regt Gebruik der Wereld-Scheppinge; 1 Gods Voorzienigheid omtrent de Wereld; — hei reet Ce. huik yan Gods Voorzienigheid; - de Ziels-(iaat der Znlig Ge/lorvenen; - de Zalige Op/landing; - het eeuwige Leven; - de Hoop des eeuwige Levens; - het regt Gebruik deezer Hoope. s De gelegenheid tot het fchrijven van deezen Catechismus welke na des Aucteurs overlijden, door zijne Erfgenaamen wordt uitgegeeven, is geweest het onderwijs, her welk zijn Wel-Eerw. in eenige korte fchetzen over de Philofophie en Zedekunde, aan een jong Heer van een goed vernuft en vaardig begrip, had gegeeven; na dat die alvoorens de Latijnlche Schooien had gefrequenteerd, en van zijne bijkans oriejaange reize in Vrankrijk was t'huis gekomen De toeleg des Schrijvers Is niet flegts, onze Vaderlandiche Jeugd maar blootelijk in de befchouwinge de Grondbeginselen der Natuurlijke en Schriftuurlijke Wijsgeerte en Zeaekunde te onderwijzen; maar wel voornaamelijk dezelve haar in te planten in de Praktijk en ter beof{feninEe van goede zeden en allerleie Christelijke deugden weaens de thans toeneemende Deïsterij, welke den Jongeling zoo ligt bekruipt en befmet, hef Ongeloof deezer dagen kragtie te keer te gaan, en in onze Vaderlandfche Jeugd eenè hoogachting te verwekken» zoo voor de Heilige Bijbel-fchriften in t gemeen, als voor de daar in geopenbaarde Geloofsverborgenheden m 'c bijzonder. Aan dit oogmerk heeft de Wel Eerw. Aucteur zoo wel voldaan, dat wij deezen Catechismus, en deszelfs gebruik, ernstig aan onze Jeugd aanprijzen. Twee Leerredenen over Mattheus VII: 6— n. door Ysbrand van Hamklsvkld, S. Th. Dod. en Predikant; Lid van het Provinciaal Utregtsch Genootfchap. Te Utrecht b,j \. C. ren Bosch, i7H3. 84 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f - : 10 : - De twee Leerredenen van den Heer .Hamelsveld •°Ve^ , IX' e" X' 8unstiS ontvangen zijnde, was zun Wel Eerw. volgens zijne belofte, gehouden, ook twee Leerredenen over Vervolg-ftoffen uit het Nieuwe Testa»  V. van Hamelsveld, ©Ver Matth. VJI: 6 —ii. 475 Testament, aan hec publiek mede te deelen^ Hier toe heefc hij die over Mattb. VII: 6, en VII: 7 — 11, verkoozen 1, als zijnde daar toe, wegens het gevvigt der zaaken , niet Oftgefchikti In den eerst genoemden rext leezen wij, dat de Zaligmaker zeide: En geeft bet heilige den honden niet, noch eh werpt uwe peerlen niet voor de zwijnen: op dat zij niet t'eeniger tijd dezelve met haare voeten vertreeden , eé £baar] omkeerende u verfcheuren. Dat dit Vers, indien ooit, ten minflen niet in de eerftë •plaats tot het Avondmaal moet betrekkelijk gemaakt worden, blijkt uit de redenen , welke de Heer HamelsVeliS kortelijk bijbrengt, en andere Uitleggers breeder hebben opgegeeven. Zijn Wel Eerw. kan ook niet infteirimert met zekeren Ongenoemden Schrijver, die den zin van Jefus vermaaninge •meent deeze te zijn: flat de Kerk van Christus heeft tóe te zien, om geene valfche Leeraars in haare gemeenfchap toe te laaten of te dulden, en de gaven en leer der zaligmaakende waarheden aan geene vleesch - gezinde menfchert mede te deelen. Maar onze geleerde Aucteur denkt aldus Over deezé woorden van Christus, en ftaafc zijn begrip met redenen: Door honden eh zwijnen „ bedoelt de Heiland zulke menfehen, dieniet alleen met alle andere onbekeerde gemeen hebben, dat zij onrein en bezoedeld zijn door de zonden, welke dikwerf door drek afgebeeld worden, maar dié de zonden liefhebben en beminnen, die alleen den buik dienen, en door het zinnelijke en zienlijke zich alleen bewee- gen en drijven laaten. ■ Menfehen, die de dierbaarfte waarheden en lesfen der wijsheid verfmaadend verwerpen en verachten, weigerende de tucht aan te nemen, eh die de beftraffinge niet willen. Ja, die zelfs dc geenen $ die hun niet beleedigen, maar Wel doen, 'op eene onbefchaamde wijze lasteren en befpotten, en kwaadaartiglijk 7-ulken op het lijf vallen, die hen wegens hunne ongeregtigheid vermaanen, of de waarheid bekend willen maaken." Zulke menfehen wil Jefus, dat men het heilige geeven ; noch zijne peerlen voorwerpen zal, • De geleerde VI- ïringa, en Venema 0p deszelfs fpoor, ^meenen dat men door het heilige en de peerlen niet verftaan moet de Euangelie-waarheden en lesfen in het gemeen; maar het kostelijkfte en uitmuntendfte, het, beste en edelfte dier' waarheden, Maar de Heer Hamelsveld' geeft 1 Gg % * tfiêi  4*6 Y. van Hamelsveld, met allen eerbied voor zulke groote mannen, zijne rede. rien, waarom hij van hun verfchilt. en lieve] door her beilige en de peerlen eenvoudig verftaat de Euangelie- waarheden . en derzelver gebruik tot onderwijs, vermaanin* beltramng en verbetering van onze naasten. Nu wil Jefus, dat men deeze kostelijke, heilige en dierbaare waarheden niet zal mededeelen aan /potters fnoode wellusttgen, en booze kwaadaartige mènlchen Niec als of men deeze zoo geheel moest laaten vaaren dat 'er geene middelen ter hunner verbeteringe en bekeeringe moeten aangewend worden. Maar de meening van Christus is dan deeze: „ Vooreerst: dat men alle voorzigrigheid en behoedzaamheid gebruike omtrent de Euangelie-waarheden en dezelven aan zulken niet voordraage; die zig bonden en vatjntn betoonen te zijn, die dezelven, als voor hun onnut verachten en yerfmaden,die ze befpotten als ijdeleharsfenfchimmen, ofdroomen, en dweeperijen van krankzinnige lieden, die er gelegenheid uit neemen, om te lasteren ot wel boosaartig te vervolgen. Ten tweeden: dat men bijzonder de tijden en gelegenheden zal aanzien, en zich daarnaar fchikken. Niets is onbeftendiger en zichzelven minder gelijk dan de mensch • De geen , die op den eenen tijd zich een leerzaam toehoorder bewijst, heeft wel eens tijden, dat hij geheel ongefchikt is, om vermaand te worden; neem eens, wanneer een hevig ontfteken drift de overhand heeft, of wanneer door dranken of anderszins het verftand beneveld is, dan zoude het zeer onvoegzaam, ja gevaarlijk zijn, hem te willen leeren, vermaanen of beftraffen; Gelijk het ook in tegendeel gebeuren kan, dac iemand, die tot hier toe zich als een bond ofzwtjn omtrent de lesfen der wijsheid en deugd eedragen had door omftandigheden hem overgekomen of door eenig beftier der Godheid, deezen woesren aart begint te laacen varen; van die omftandigheden moec men cebruik maaken, dan ja dan, is hec de regte tijd om met de waarheid vrugt te doen. ,, Ten derden, leert de Heiland, dat het dikwijls beter is geheel te zwijgen, en onverbeterlijke menfehen aan zichzelven over te laten. I " volSens het verband met de voorbande woorden wil de groote Leermeester, dat men niet altijd en allen zonder het oordeel des onderfcheids beftraffe of berispe, tragtende hen te verbeteren ; en dus komt zijne les over-  Over Matth. VII: 6—n. 4*7 overeen met hec geen Salomo leeraarde, Spreuk. IX: 8. befiraft den /potter niet. op dat bij u niec baate." Hoe gewigtig en billijk deeze vermaaning van Jefas zij, worde vervolgens aangetoond door eene oordeelkundige verklaaringe van hec geen de Heiland zelf leert aangaande hec vrugcelooze en gevaarlijke, waar in men geraakt of zich begeefc, wanneer men deeze les niec opvolgc. Gelijk alles, wat in de uiclegginge van den cexc voorkwam , zeer leerzaam is, zoo behelst ook de Toepasfing gepaste vermaaningen en beftieringen, bijzonder hoe men wijs en voorzigtig, ook in onze dagen, naar die onderrigt van Jefus hebbe re handelen en zich te gedraagen. Want, gelijk de Heer Hamelsveld zege, ,, hec ontbreekt helaas! in onze hoogstverdorven tijden geenszins aan menfehen, die gelijk honden en zwijnen zich gedraagen: Men durft openlijk de heiligde waarheden befpocten en verguizen , die met voeren treden en verachten; dan verfpreid men laster en blaam op den Godsdienst, dan op deszelfs Belijders en Voorftanders: Veelen gedraagen zich als bonden, in hunne redenen en fchrifcen alle bitterheid verwonende, en hadden zij de magt, wie weet, wat de waare Christenen van hun zouden te vreezen hebben? Anderen zijn als de zwijnen, de leere van God en zijne voorzienigheid niet geloovende, wroeten zij in den drek der zon-' den, verflaafd aan hunne lusten en begeerlijkheden, houden zij zich enkel met het zienlijke en zinnelijke op." Dus geldt ook thans vooral het geen wij aen grooten Leeraar hier hooren vermaanen. De Tweede Leerreden, over Macth. VII: 7 — ri, is niet minder waardig, dat men ze leeze en herleeze. Daar in wordt, volgens verband en oogmerk der woorden, vooral aangeweezen, hoe hec Gebed hec volftrekr noodzaakelijk, maar ook hec gelukkig middel zij, om de geboden van den Heere Jefus ce betragten. Wij twijffelen niec, of deeze twee Leerredenen zullen wederom met zoo veele toegenegenheid worden aangenomen, dat de Heer Hamelsveld ook nog twee andere 1 over vrije Testen zal laaten volgen; wanneer ze alle zes ; zamen een bekwaam Boekdeeltje zullen uitmaaken , hec i welk onze Christenen ten allen tijde met vrugc kunnen ge-i i bruiken. Gg 3 Sticb-  4*8 R. Schutte, Stichtelijke Gezangen. Stichtelijke Gezangen, op de leste Italiaanfcbe, en eenige in dien fmaak nieuw gemaakte Zangwijzen; hij verfcheidene gelegenheden gedicht, door Ru toer Schutte Predikant te Amjlerdam, Ifte, Ilde, en lilde Deel. Nieuwe en door den Schrijver verbeterde Druk. Te Am fterdam hij C. Mortier en J. Covens, 1782. 'Behalven bet Voorberigt. de Lijst der Gezangen en Bladwijzer. 376 bladz. in klein &vo. De Prijs is f \ : - : - Zangwijzen daar op. Bij dezelfde, in klein 8vo' De Prijs is f 1 : - : • Gezangen van zulk een voortreffelijk en godvrugrig opftel, als deeze van den Heer Schutte zijn, werden met blij genoegen van onze Christenen ontvangen, en al ras in hunne huizen en gezelfchappen, met aangenaamheid en ftichtinge gezongen. J3an veelen, die min vermogende waren, zagen op tegen den prijs, offcboon ze naar gelang der uitvoeringe niet te hoog was gezet, welken de eerfte uitgaaf in groot octavo moest kosten. J3ie prijs maakte vooral ook eene zwaa- righeid om ze in handen te doen komen van de arme jeugd, welke in Godshuizen, en afzonderlijk voor haar geflikte Schooien, wordt onderweezen. Het was niet alleen de Heer Ris, zeer geacht Leeraar in de Doopsgezinde Gemeente te Hoorn / maar ook inzonderheid de Hoog Geleerde G. J. Nahuys, die zulks onder de aandagt van den Heer Schutte bragc, en hem ernstig verzogt, deeze zwaarigheid, op dc best mogelijke wijze, uit den weg te ruimen. Men floeg, ten dien einde, voor, dat ze van nieuws opgelegd, en blootelijk met de Zangnooten, zonderde Bas, op het eerfte Zangvers, gelijk de Gezangen van Lodeftein, Sluiter, Neander, enz. gedrukt wierden. Dit in overweeging genomen, en ook nog ander overleg gemaakt zijnde, heeft men eindelijk beflooten, als iets, het welk verre het beste was, dit volgende te doen: De Gezangen zijn afzonderlijk in klein octavo gedrukt, met agterlaatinge van de Voorrede, Lofdichten, 'Aantee- keningen, en het Register daar toe betrekkelijk. Gek heeft men de Zangnooten, om ze geftadig, welk vers men zong, voor zijne oogen te hebben, afzonderlijk in het koper laacen fnijden, gelijk voorheen gefchied was. Op  j. Tissel, over Spreüken XIV: 34. 429 Op deeze wijze, en door den laagften prijs, welke mogelijk was, te /.etcen, is alles toegebragt om aan het gemelde oogmerk te voldoen. Het Verband tusfchen de Deugd en V Geluk eenes Volks ; eene Redevoering over Spreuken XIV: 34. bij gelegenheid eener Bedeftonde, door Johannes Tissel, Leeraar der Lutherfche Gemeente in Dordrecht. Te Dordrecht bij Frederik Wanner, 1783. 31 bladz. in gr. Üvo. De Prijs is f - : 6 ; - Indien 'er eenige Leerrede is gedaan en uitgegeeven ,• waar in beweerd en vertoond wordt, dat de zonden des Volks de regtveerdige oorzaaken zijn van de onheilen, welke ons Vaderland drukken, dan is het deeze van den Heer ï 1 s s e L. De Inleiding, welke zijn Wel Eerw. ten dien einde gebruikt, luidt aldus: „ Ik weet, M. W. Hoorderen en Medevaderlanders! Ik weet geen grooter hindernis aan de verhooring' van onze gebeden, dan een onheilig en ongodsdienstig hart, 'c zondig leven der zulken, die tot God biddende naderen. „ Daar wij Gods oordeelen, die ons thans treffen, door onze ondeugden zeker verdiend hebben , wat zal ons toch al ons bidden helpen , zoo wij onze zonden niet af breeken door geregtigheid ; en zoo de inwooners deezes Lands voortgaan, om door hunne zonden aanhoudend voedzel te geeven aan de Gramfchap van dien God, die, wel is waar, barmhartigheden bewijst tot in duizenden van geflagten, maar die egter den fchuldigen geenzins onfchuldig houdt. „ Ja, M. Hoorderen, niets dan nationaale deugd: niets, dan de hervorming van een verbasterd volk-is gefchikt, om onze rampen te ftremmen, en den bloei van dit Gemeenebest, als van ouds, te bevorderen. „ Zoo gij dan eenige drift gevoelt voor 't heil van Nederland, voor 't heil van U en voor den bloei van uwe dierbaarfte Kinderen, koomt dan M. V. fchenkt mij eenige oogenblikken uwe Aandagt, ter overweeging van dar. geene, 't welk 'er nog overblijft, om ons Land uit deszelfs onheilen te redden." Vervolgens de waarheid van Salomons zeggen v Spr.XIVs 54, zoo als dat in de vertaalinge van Lo theb. ftaat, Gt~ Gü 4 rrg-  439 J. T-is.&el, over Spreuken XIV: 34. tegtigbeid verhoogt de Volkeren, maar de zonde is het ver■'i-uiï?' cenaanzien van allerleie volkeren aangetoond hebbende maak: z,jn Wel Eerw. dit ook toepast dit v°olgenL?lk VanNederland' en «g, onder anderen, ,, Zoo lang Nederland door deugd , door werkzaamheid en door trouw in den zijnen haaren roem onder de verfte Volkeren handhaafde ; zoo lang een edele gloed van vaderlandshefde, yan liefde tot het recht en tot de billijkheid het hart van ieder Batavier vervulde, zoo lang kon 't rifrr misfen, of zulk een Volk, door Gods hand zelve zoo zigtbaar, tn deeze oorden geplakt, moest bloeiiea, gelukkig zijn, achtbaar worden voor zijne vrienden en gedugt bii zijne vijanden. 1 &^uuKl L"J " Maar nu, nu verdeeldheid de zuilen van 't Vadwland ondermijnt, nu Nederland voor zijne vrienden onverfchilbg, voor zijne vijanden verachtelijk en voor alle de Volkeren tot eene aanfluiting geworden is; ach, dat onze oogen alle die jammeren niet aanfchouwd hadden! nu,miineLandgenooten! nu bid ik U te overweegen, in hoe verre de deugd of de ondeugd, de drift tot het goud of de liefde voor ^Vaderland heerfchende zy m de gemoederen der Neder- „ Ach! zegt het niet te Gad en verkondigt het niet opde ftraaten van Askalon, op dat de dogtcren der onbefnedenen met juichen: de Zienders zijn blind, en de Vorsten beraadflagen ijdelheid; en 't heerfchend kenmerk van de meeste Nederlanders is 't niet een geest van laaghartig [eigenbelangis t met dat zelfde, waar over God eens 'c wee uitriep ovlr Israël: wee den geenen, die flegts 't eene buis aan 't andere trekken, en den eenen akker bij den anderen vtegen zoo lang, tot dat 'er geene ruimte meer zij, en zij 't land Jcbier alleen bezitten. Ziet, men verwachtte recht zoo is 'er onderdrukking, 't Is gekomen voor de ooren des Heeren Zebaotb. „ Wat offeren wij toch op yoor de gedrukte onfchuld en om den bloei van dit Gemeenebest te bevorderen 2 - l Welke ftrafbaare neiging onderdrukken wij uit liefde tot God, tot het Vaderland en tot hec algemeen belang? Waar zijn die geheel belangelooze poogingen , die moeilijke handelingen, die wij met blijdfchap onderneemen, om ■c Vaderland, ieder in dien pose, dien hij bekleedt, toe eer toe nut ee zijn? Men heefc het Vaderland in den mond, maar de heerschzucht, de onderdrukking of 't Jaagbar-  J, Tissel, over Spreuken XIV: 34. 431 hartigst eigenbelang woelen meestal in 't hart! I» alles, verdiensten, trouw, deugd en godsdienst, is alles niet bij verre de meesten verachtelijk, of ziet men dit in alle de ftanden niet veelal geredelijk opofferen aan de liefde tot het goud, aan 't eigenbelang of aan de grootheid van zijn huis en geflacht? Zit de verwijfde weelde, en een trap van trotsheid, waar voor onze Vaderen gruwden, niet ter plaatze , waar bij hen en hunne Kinderen de maatigheid en de liefde tot den arbeid woonde. ,, Goede Hemel1 wat zouden deeze onze Voorvaderen zeggen, zoo zij .opftonden , om dit Land, 't gedenkteeken hunner Vrijheids- en Vaderlandsliefde, te befchouwen; zoo zij een verbasterd nakroost, onedele beginzelen in alle de rangen, en een geest van onverfchilligheid omtrent 't geluk van 't gantfche gewaar wierden? Is dan eene jammerlijke verdeeldheid, eene fchrikbarende ongevoeligheid, onder den druk des Vaderlands, eene verachtenswaardigeligtzinnigheid, 't loon voor allen hunnen arbeid en zorgen, voor al dat edel bloed, dat zij met blijdfchap over deezé gronden fiortten, alleen, om 'er een deugdzaam, een vrij, en gelukkig Nakroost te vestigen ! „ Men fpreekt veel van 't Vaderland; maar hoe weinig bekommert men zich om de dadelijke beoeffening van be- langelooze trouw, van vaderlandfche deugd? En zeg ik te veel, dat het vuil eigenbelang en allerlei onedele en ftrafbaare neigingen aan alle kanten 't hart bellieren , cn 't geluk van 'c lieve Vaderland verftooren. „ Zoo ik mij verwonder, Mijne waardfte Landgenooten! 't is nog niet zoo zeer over de jammeren van binnen, die ik allerwegen zie uitgeftort, of over de donkere vooruitzigten, die mijn neerflagtig oog van verfchillende kanten treffen. „ Ach! dat deeze vooruitzigten nimmer in onheilen over ons onderling kroost mogen uitbersten! „ Maar zoo ik mij verwonder; 't is dat het zedenbederf, allerlei koelheid omtrent God en 't Vaderland reets tot zulk eenen hoogen top geklommen is; en dat wij, om den vloed onzer ongerechtigheden, in dien vloed van Gods oordeelen, nog niet gantfchelijk zijn vernield geworden." Vervolgens doet de Heer T1 s s e l, kragtige vermaaningen en opwekkingen, dat men zich toch de waare bronnen van onze rampen voor oogen ftelle, en dezelve doe ophouden door een tegengelteld gedrag, op dat God ons weder zegene, Want, gelijk zijn Eerw. zegt, „ zoo wij voor ons, Gg 5 het  45* j. AviNCjc, Toegift op dk het Vaderland, onze vrijheden en rechten; zoo wii voof ons, de p igten van den Godsdienst en van den BureerftaaT getrouw blijven en boven alles behartigen, dan zal Hij, die de toevlucht « van den rechtvaardigen, en de klagten van den gedrukten hoort, die ,n ftilte tot zijnen Vadertroon doordringen, zijn aangezicht tot ons in gunst wenden en zyne beloften vervullen: den rechtvaardigen moet bet licht wederom opgaan, en blijdfchap den vroomen harten' Dan zullen onze onheilen en die van ons dierbaar Vaderland, althans ons niet verbitterd worden, door die wroegende gedachte: ook ik heb met eigen hand deeze gronden verwoest en verfcheurd, waar op ik 't leven, den eerften adem en zoo veele ontelbaare gunsten genoot' ]}an zal 'cHem, die de hairen onzes hoofds telt, aan geene middelen ontbreeken, om in alle die jammeren voor ons dat woord te bevestigen: ik zalu nooit verlaten; ik zal u nooit begeeven." "**** Toegift op de Schatten van een Christen, of opgave der oorzaaken van bet verval der Christenen, enz. door T oBanna Avinck, Huisvrouw van Hendrie Luden. Tweeae en laatfte Stuk. Te Utrecht bij Henr. van Otterloo, en te Amfterdam bij Lamb. Lambertsz 178" 134 bladz. in gr. 8vo. De Pt ijs is f - 14 : - In het Eerfte_ Stuk yan deeze Toegift, waar van wij bevoorens bengt hebben gegeeven (,♦), had de Juffrouw Avink, in drie Brieven, hec groot verval van het hedendaagsch Christendom vercoond. In die Tweede Scuk worden, in drie gelijkfoortige Brieven , de redenen van dac verval, en de middelen ter verbetennge van hec zelve, opgegeeven en aangeweezen. De redenen of oorzaaken van hec diep verval onder veelen der hedendaagfche Christenen, onderfcheidc de Godvrugcige Schnjrfter in meer algemeene, en meer bijzondere. Tot de meer algemeene brengc zij, de veelvuldige Zonden en algemeene boosheid van onze tijden, waar door het met zelden gebeurt, dat 's Heeren Kinderen, onder zulk een volk-woonende. veel van hunnen luister verliezen; -r als C) N. Nederl. Bibl. Ude Deel, Kïe Stuk, blad*.402, eiz.  Schatten van ken Christen, 43^ als mede, dat 'er zoo veele Naam-Christenen zijn, diezich bij die Godzaligen voegen, en 'er egter niet toe behooren ; en deeze dienen zeer tot benadeeling der waare Christenen, De meer bijzondere oorzaaken zijn , flapbeid in den ftrijd tegen de zonde, blijkbaare dwaal-bevattingen omtrent het waare wezen des Geloofs, en overgeblee- ■ vene trotsheid des harten; waar bij nog komt een blijkbaar vertrek Gods van ons , en eene zigtbaare*onttrekking van Gods Geest, welke zeer treurige gevolgen heeft. Dit alles wordt bij de ftukken en door bewijzen duidelijk aangetoond. Een volgende Brief behelst een voorftel en aandrang van de middelen, welkexons in den Bijbel worden voorgedraa-, gen, ten einde wij, uit zulk een diep verval gered, meer ter eere Gods mogcen leeven. Eindelijk gaat de-laatfte Brief over den naasten en eenigen weg, tot vordering in de Godzaligheid, zoo als ons die in de leere der H. Schrift wordt aangeweezen. Te. weeten, was in den voorigen gefchreeven, dat het heilvattend Geloof, het welk ons op het nauwfte met Christus vereenigt, en uit Hem doet leeven, het eenige middel is, het welk de H. Geest gebruikt om ons te doen toeneemen 1 op den levens-weg; zoo wordt in deezen Brief dit geloof, i in deszelfs werkzaamheden, wat breeder voorgedraagen, I hijzonder zoo als het verkeert omtrent den perfoon vart 1 Christus, tot dagelijkfchen groei en wasdom van het gees1 telijke leven. Dit gefchied in deezer voegen, dat eerst • wordt vertoond, hoe het geloof dan , als het wel gefteld is, 1 dagelijks omtrent Christus werkzaam is tot nauwere geloofsvereeniging; en dan ten tweeden, hoe het zelve verder uit deeze vereeniginge werkt, om kragt en leven uit Christug te haaien, ter bevorderinge van de Godzaligheid, en daar in ook daadelijk toeneemt. Uit dit kort verflag van zaaken ziet onze Christelijke Leezer, hoe de Juffrouw Avinck een ftuk behandelt, welk van zeer veel belang is, en de Brieven, onder 'sHeeren zegen, ook een middel kunnen zijn, om traage en mia of meer werkelooze Christenen zoo op te wekken, dac ze ' wederkeeren tot hunne fterkte, van waar zij zijn uitgeval; len. Wij wenfchen , dat ze daar toe, zoo wel als tot ver1 dere beftiering van anderen op den weg en in den wandel <$8 gelooft , mogen ftrekken. Dt.  434 H. BlNiEUOlT, Öegadefooze Liefde van Jefus erkend en geroemd van de Gekocbtenen Gezaaligden door zijn pJoed voorZeld 79 bladz. tn gr. &vo. De Prijs is j - : 10 : - "l/ooraf gaat eene Voorrede, waar in de Aucteur de bijV zondere eindens vertoont, tot welke Jefus Christus van eeuwigheid Borg is geworden, en in de volheid «ÏÏ tijds ,n de wereld gekomen zijnde geleeden heeft en gelloï ken ' TÏÏ'IÏ 7~ T G°d Zijnen Vader te tifiSS" re maaien" ftra/waardl£e e". verloorene zondaaren zalig te maaken, —- en om van zijn verlost en gezaligd volk in tijd en eeuwigheid verheerlijkt te wo.den S Voorts berigt de geachte Schrijver, waarom hii in plaatze van als nog uit te geeven zijn Betoog, dat ae «rinS ftaat van Gods volk, naar de wereld, voortreffelijke "f dan de hooge en aanz.entijke ftaat der godloozen liever^ tusfchen be.de deeze Verhandeling over Openb. I: 5b. èn 6 heeft in het licht gegeeven. D * Dan volgt de Verhandeling zelve, welke zoodanig ingengtis dat men daar uit kan zien, hoe de Heer Hinder, voet te regt .n zijne Voorrede opmerkte, dat ook deeze Schriftuur plaats den korten inhoud, de kern en het pit van het Luangehe d,r zaligheid behelst, en de allerzaligfte troost-gronden voor het geflagt van Gods kinderen oplevert! welke hen ,n leven en derven kunnen bemoedigen en vertroosten. Des ontving ook de Aucteur, gelijk hij daar mede te kennen gaf, en door hem is gefchied , door de behande? hng van dit gedeelte uit Gods Woord, gelegenheid om lefus Christus in de volheid van zijne algenoegzaamheid, en in de zaligende kragt van zijne Borg- en Heil-verdiensten aan te prijzen en beminnelijk te maakeyi; als mede eene, meer dan van ter zijde gepaste aanleiding om in deeze en geene gewigtige waarheid uit te wdden , Dit ,aarc|?.e Sefchiedt ook door bijzonderlijke Aanteekeningen. Bij voorbeeld, gezegd hebbende, niet te kunne* begnjp n. hoe anders regtzinnige, Godgeleerden kunnen ftellen en verdedigen, dat de lijdelijke gehoorzaamheid van Jefus Christus alleen maar als Borgtogtelijk is aan te mer- ken,  Over Openb. I: %b. en 6. 43? "ken, terwijl zij de daadelijke gehoorzaamheid geheel daat van uitfluiten; maakt hij, bladz. 18-23, eene Aanteekening over die ftuk, waar in hij, onder anderen, dit volgende fchrijft. „ Het is nog meer te bejammeren, dat men zich niet ontziet, dit gewigtige geloofs- leerftuk van onzen allerheiligften Godsdienst met haatelijke gevolgen te bezwaaren: naamlijk,dat, wannetr men de daadelijke gehoorzaamheid van Jeius Christus als öorgcogtelijk voor en in do plaatze der uitverkoorenen aanmerkt, 'er noodwendig uit moet volgen, dat de geloovigen van de verplichtinge tot gehoorzaamheid en onderhoudinge van de Goddelijke Wee ten eenemaal ontflagen zijn, ten minften , dat 'er geene drangredenen zijn, om hen daar toe te verplichten, ,, en „ dar het de Antinomiaanerij, Vrijgeesterij en allerlei kwaa„ den onvermijdelijk met zich voert." Terwijl men van oordeel is, dat de bewijzen voor hun gevoelen aangevoerd, onwederleggelijk, en de zwaarigheden, teegen het andere I gevoelen ingebragt, voor onoplosfelijk te houden zijn. Waar bij komt, dat men hen, die dit troostvolle leer[ ftuk voorftaan en verdeedigen , voor twistzieke en heet- ho jfdige menfehen houdt." Voorts des Aucteurs oog- imerk niet zijnde, dit Lee-ftnk in het breede te bewijzen, meikt hij op, dac, behalven in de Antwoorden op de ^ó, ioo, en 79de Vraagen in onzen Catechismus, ook onze Va: deren in het Avondmaals - formulier, bij herhaalinge , daar ivan fpreeken en hec zelve ftellen; bijzonder, wanneer ze zzeggen: ,, dat onze Heer Jefus Christus enz. den room , „ Gods f onder welken wij eeuwiglijk hadden moeren ver,„ zinken) van den beginne zijner menschwordinge. rot ,„ aan hec einde zijnes levens op aarde, voor ons gedraa,„ gen, ende alle gehoorzaamheid der Goddelijke wet en ,,, geregtigheid voor ons vervuld heeft." Verder wijst tde Heer Bindervoet veele Schriften van onze Godge1 leerden aan, die over dit ftuk hebben gehandeld, en maakt s vervolgens meer dan eene aanmerking, welke zeer gepast is. Tweede  45* H. van Alphi», Tweede Fer volg der kleine Gedigten voor Kinderen, van Mr. Hieronïmus van Alphen. Te Utrecht bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon, 1782. in Svo, De Prijs is f'■' - : 4 : - Reeds in den jaare 1778. gaf de Heer van Alphen deszelfs Proeve van kleine Gedigten voor Kinderen en hec Vervolg derzelver in hec licht. Hec fcheen, dac hij deezen zijnen arbeid, ten nucce der teedere Jeugd, hoe zeer algemeen toegejuicht, geftaakt had. Dan! ziec hier een tweede Vervolg, waar mede de Dichcer zijne kleineLeezcrs nog heefc willen verpligcen, voegende bij de voorige zes e» veertig nog twintig Gedichcjes; zoo dac hec gantfche Werkje dus uit zes en zestig Dichcftukjes beftaat, die zamen 120 bladzijden beloopen. Wij hebben bij de aanprijzende goedkeuringe, welke wij Ned. Bibl. VII D. 1 St. bl. 522 enz. aan die Werkje gaven, niets te voegen. De Stukjes in dit tweede Vervolg voorkomende zijn volkomen aan de voorige gelijk. Deeze twee Liedjes mogen tot een ftaaltje dienen: „ De Zingende Willem, Morgenlied, „ Bij 't opgaan van de Zon Zat Willem aan een bron, Van goeder hart, te zingen; Hij had den afgeloopen nagt Verkwikkend doorgèbragc; En kon zich langer niet .bedwingen» God, riep hij, is zoo goed, Dat ik hem looven moet! Magtige Schepper! u heb ik te danken, Dat ik ontwaakte gezond en verheugd. Wijze Beftiarder! 'k heb Jefus te danken, Dat ik u kenne in hec eersc van mijn jeugd. Prijsr  Gedigten voor Kinderen. 43^ Prijst u de morgen, ik zal u ook eèfen, Dat gij mij gunstig in 't leven bewaart; Prijst u de morgen, ach mogtze mij leeren, Heilig en dankbaar te leeven op aard. Naarstig, gehoorzaam, en vrolijk te weèzen, Is me tot voordeel en 't is uw gebod. Vriendlijke Schepper! wie zou u niet vreezen! Wie u niet eeren, aunagtige God! Van u alleen moet ik alles verwagten; Wie is als gij algenoegzaam en mild! ''k Wil dan van daag uwe Wetten betragten; Daar gij ook Kinderen zegenen wilt." „ De Kleine Zangster. Avondlied. », Het licht der Zon Begon Alree te kwijnen; De Maan Ving aan Zoo fchoon als ooit te fchijnen; Toen lieve Cris, Een meid, naar 'k gis, Van agt of negen jaaren , Haar kleine Citer nam, En hupplend bij mij kwam; Zij paarde lachend Item en ("uaaren; Eu zong het vrolijk avondlied , Dac gij hier uicgefchreeven ziet. De Zon moog haar ftraaleii Ia 't westen doen daalen, Dit geeft mij üeen Tmart ; God heeft ook gefchapen Den nagt om te (kapen, Dies looft Hem mijn hart. Hoe  48* H. tan Alphen, Gedigtsn vsor Kinderen» Hoe donker 't mag weezen, 'k Behoef niet te vreezen In 't holst van den nagt. God zal voor mij zorgen, Tot dat mij de morgen Weer vrolijk verwagt. Geen leed zal mij nasken; God wil mij bewaaken, AI ben ik een kind. God toont, ddor mi) 't leven En voedzel te geeven, Hoe Hij me bemint; Het liarrengeflonker Vervrolijkt het donker, De lichtende maan Begint op de weiden Haar glansfen te fpreiden, En fpeelt door de blaên. Al ziet men geen kleuren, Men wordt toch door geuréri Verkwikt, waar men gaat. 'k Hoor zelfs in feringen Den nagregaal zingen, En 't kwarteltje flaat. Mag ik u verhoogen, Dan fluit ik mijne oogen Gerust, o mijn God! U eere te geeven, En dankbaar te leeven, Is 't zaligste lot."  LTITTREKZELS enBEOORDEELINGEIS VAN BOEKEN. Schetswijze Opheldering van Sahmons Prediker; door G; Bonnet, Dictor en Profesfor der H.'Godgeleerdheid, en Akademie- Prediker, te Utrecht. Tweede Stuk.. Te Utrecht bij Abraham van Paddenburg, Akademie-Drukker , 1783. 236 bladz. in gr. cèvo. De Prijs is /ï ï 51- Men kan, met het grootfte nut, veel tijd en moeite befpaaren; welke anders aan het leezen van allerleie redekundige vertoogen of verhandelingen wordt befteed, wanneer men deeze Schetswijze Opheldering van Salqmons Prediker; door den Hoogleeraar Bonnet gegeeven, eri welke men nu met dit Tweede Stuk in haar geheel heeft Ontvangen^ aandagtig leest en herleest. . In het Eerfte Stuk was zijn Hoog Geleerde daar mede gekomen tot Hoofuft. VII: 13; in dit Tweede is ze ten einde' gebragt. • > Te weeten, na eene gepaste Inleiding, welke Hoofdft. j': 5>_i5 voorkomt, geeft Salomo A. Eerst een betoog van zijne uitfpraak aangaande aller dingen ijdelheid, doormengd met.heilrijke lesfen en gewigtige aanmerkingen, Hoofdft. I: 16— X ingeflooten. B. Ten tweeden , eene noodige onderrigting aangaande ' het re°'t gebruik van tijdelijke goederen en het dierbaar leven, Hoofdft. XI, Xil: i-8.' . Wat het eerfte belangt. De Prediker bragt zijn onderwerp tot deeze twee voornaame hoofdzaaken : Het kromme kan niet regt gemaakt worden.. Het geen ontbreekt kan niet geteld worden. Hoofdft. I: 15. , De laatfte ftelling, dat het geen ontbreekt , niet kan geteld worden^ was behandeld, Hoofdft. I: 16 — VII: ia. Nu wordt vervolgens d.e tweede betoogd, dat het krom. , me niet kan regt gemaakt worden , Hoofdft. Vil: 13—: X: 20. n in beide deeze deelen heeft de wijze Koning dezelfde 1 bedoeling; te weeten, om, door aanwijzing van het ongei rioegzaame der tijdelijke dingen, en van bet kromme in de iweereld, 't welk veel verdriet en kwelling pplevert, den idUnt* Nt4. Mbl, lilde Deel. Nt. 9. H h mensen*  44° G. Bonnet, mensch te doen begrijpen, dat de Godsdienst alleen hem tot een waar en beftendig geluk kan opleiden. Hij leert daarom, in hetflot deezes boeks, dat het einde van al'es wat hij oyerwoogen heeft, dit zij, vreest God en houch zijne geboden. J „ En dit is de zaak, die hij meermaal ook onder andere bewoordingen, ennnert.. Wij moeten hier opmerken dat in den ftijl der heilige Schrijvers, God te vreezen, en wijs te zijn, of, wijsheid te bezitten, zeer dikwijls écn en het zelfde is: men vergelijke Job XXVIII: 28; tot den mtnfche beeft God gezegd: ziet de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van bet kwaade te wijken, is bet verftand. Dat zelfde houdt de Prediker geduurig onder het oog. Hierom de waarheid van deeze ftelling " het geene ontbreekt kan'niet „ gereld worden", beweezen hebbende, befluit hij dus Hoofdft. VII: 11. de uitneemendbeid der weetenfcbap is* dat de wijsheid haare bezitters bet leeven geeft. Trouwens , waare wijsheid leidt den mensch op tot de bezitting van een beftendig geluk, en brengt hem reeds, geduurende zijn verblijf op aarde, eenen gewenschten vrede aan eene kalmte des gemoeds, die het leeven van het leeven is; zielsrust, waar bij geen zinnelijk genoegen, geen werelds vrezgd, mag vergeleken worden. „ Maar die vrede des gemoeds wordt; ligtelijk geftoord door 't gene krom en verkeerd is, in het beftaan, het gedrag, en in de lotgevallen, der ftervelingfen. Hier over zal de Prediker dan vervolgens fpreeken; en zulks, om heilzaamen raad te geeven, ter bewaaring van die edele vrugt der waare wijsheid, de gemoedsruste; en om zulke pligten ' voor te fchrijven, die, naar vereisch der omftandigheden waar in men zich bevindt, volftrekt nodig zijn." Ondertusfchen, daar hij overgaat tot de verhandeling van dit gewigtig onderwerp, begint hij met een algemeen en phgt-vermaanend voorftel, vs 13, Aanmerk bet werk Gods, erken in alles zijn hoog beftel; want wie kan regt maaken dat Hij heeft krom gemaakt. „ Is het zoo met de zaak gelegen , wat blijft 'er dan over voor den mensch? Dit, dat hij zich behoorlijk gedraage, overeenkomftig de omftandigheden, waar in hij zich 'bevindt Salomon zegt, geniet het goede ten dage des voorjpoeds. „ Gaat het u wel, is het voor u een dag des goeds, een „ tijd, welken gij bij eenen aangenaamen en vrolijken dag „ vergelijken moogt? geniet bet goede, zijt in bet goede, „ leef erm; neem mee blijdfchap uw deel van aardfche' „ zege-  Opheldering over Salomons Prediker. 441 ,5 zegeningen; laat u daar in niec hinderen,. door het zien op hec kromme en verkeerde, dar 'er, onder .Gods coe„ laating en hoog beftuur, in de wereld plaats heeft: eerr ,, biedig zijne hand in allen deezen; maar, zie tevens op „ het goede, dat u gebeuren mag, en maak gebruik van „ uwe voorrechten, mee dankbaare vrolijkheid. Doch, ten „ dage des tegenfpoeds, in eenen dag des kzvaads, wan„ neer onheilen u creffen; .wanneer uwe blijdfchap mee ,, droefheid, uwe vreugd mee rouwe, worden afgewis„ feld; of ook , wanneer Schrikkelijke landplaagen eene „ algemeene ellende yeroorzaaken: in zulk eenen dag des ,, kwaads, zie, zie toe, merk op Gods beftuur in die alles, „ mee eerbiedige aandacht, met ootmoedige onderwerping, „ en met een ftil vertrouwen op Hem, die alles fchoon „ maakt in zijner, tijd. Want toch , zoodaanig is het be,, loop der menfchelijke zaaken. God (die God) maakt ook den eenen tegen over den anderen: ook deezen, dee',, zen dag cies kwaads, maakt die God , tegen over dien, „ dien dag des goeds; Hij maakc den dag van tegenfpoed, „ tegen over den dag van voorfpoed. Niemand is zoo onge',, lukkig. dat hij niec, tusfchen beiden, eenigen troost en verkwikking geniet." ! . , Zoo befchikt het de alregeerende Voorzienigheid. En i waarom? Salomonzegt, ter oorzaake, dat de mensch niet : Zoude vinden iets, dat na .hem zal zijn; Of, ter oorzaake, 1 dat de menscb niet zou uitvinden, iets, dat agter hem is; .,, dat hem op de hielen volgt; dat hem ftaac over te ko- | '„ men." De mensch houdc zich al dikwijls op met I bedenkingen omcrenc toekomende lotgevallen. , De een fielt zich het kwaade, de ander het goede voor.. Men : maakt bij zichzelven bepaalingeh van 'c geene gebeuren zal, i en gaarn zou men, omtrenc hec eoekomstige, genoegzaame ; zekerheid hebben. < Maar zoo vermoeit de ftcrveling' zich ijdelijk ; behalven dat het hem niet voegt, te weeten, n wat nog volgen zal. Ook zou het hem nadeelïg zijui De halwijze God beneemt hem daarom, de gelegenheid, om, uic thet gene nu is, eoc het gene daar na zijn zal, een zeker be[fluic ce trekken. „ Op dat de mensch hec coekoraende niet zou weecen, daarom heefc God hec leeven der ftervelinT gen aan de wisfelvalligheïd onderworpen; daarom heeft, .,, Hij den dag van tegenfpoed regen over den dag van ,,„ voorfpoed gemaakc.' Niecs blijft .'er derhalven, overig , ,.„ dan,-ten dage des voorfpoeds, het goede te genieten, ten dage des tegenfpoeds, toe te zien; en daar toe in al^ H h' i „ les  442 G. Bonnet, „ les het werk van God aan te merken : nadien het den „ onmagtigcn eh kortzienden mensch niet gegeeven is, 'c „ zij dan met dc daad, of, ten minsten, in zijn oordeel, „ dat gene regt te maaken, 't geen God heeft krom ge„ maakt." „ Na dit algemeen en pligt- vermaanend voorftel omtrent het kromme, het welk van geen mensch regt gemaakt kan worden, gaat de Prediker over tot eene nadere, en, voor elk, allerleerzaamfte befchouwing van veel kroms en verkeerde, het welk'er in de wereld is. Daar van zal hij i) Kerst algemeene proeven opgeeven; iJ en dan meer bijzondere." De algemeene proeven van het kromme in de wereld geeft bij op tot het einde deezes Vilden Hoofddeels, en zoo als die voornaamelijk te vinden zijn, deels, in zeer vreemde lotgevallen, deels, in het verkeerd beftaan der menfehen; en dit, beide onder het hoogbeftuur en de toelaating van een heilig God. De meer bijzondere proeven van het kromme en verkeerde in de wereld ziet men opgegeeven, Hoofdft. VIII: i — X: ao. „ Proeven, over welke wij niet regt denken kunnen, ten zij dan dat wij het onnagaanbaar beftuur der Voorzienigheid, benevens den zedelijk bedorven toeftand van het menschdom, in algemeene liefdeloosheid, en in heerfchende dwaasheid, zoo blijkbaar, in aanmerking neemen. Inzonderheid, proeve van dat kromme en verkeerde, 't welk in de burgeflijkè maatfehappij plaats heeft, en wel, meestal, door het liegt beftuur van'hun4 die het gebied in handen hebben. „ Saiombn zal fpreeken: van eene godlooze, en nogthans, voor den Vórst, naar oogenfehijn , gelukkige regeering, vs 9—13; van eene geheel tegenftrijdige vergelding; vs 14—Hoofdft. IX: vs 1; van het onzeker en wisfelvallig lot der ftervelingen, hoe'onderfcheiden ook hunne verdiensten zijn, vs a—10; van de vrugtéloosheid der uimeemehdfte bekwaamheden, en lof- lijkfte poogingen, in zeer veel gevallen, vs ij. ia; van gewigtige diensten, die in 'c geheel in geen aanmerking genomen worden, vs 13 — 18; van geringe gebreken, die, door het onregtmaatig-oordeel van anderen, de anderzins eerwaardigfte perfoonen verachtelijk maaken, Hoofdft. X: 1—3; Vooral fpreekt hij uitvoerig van het wan¬ gedrag, waaraan een wettig Vorst zich kan fchuldig maaken , door het kwaah'jk begeeven van gewigtige ampten, en  Opheldering over Salomons Prediker. 443 en het fchandelijk verwaarloozen van zijnen piigr , vs 4 — ao. „ Maar, is het nu voorzichtig, de gebreken der regeering zoo in het licht te ftellen? Kon dit bij het volk geen fchadelijken invloed hebben, en aanleiding geeven, om de Heerlijkheden te lasteren? „ Om dit voortekomen, begint de wijze Koning deeze verhandeling met een voorftel, aangaande het gezag der Hooge Overheid, en den pligt der Onderdaanen. En , om dezelfde reden, zal hij die ook befluiten met deeze nadrukkelijke waarfchouwing: Vloekt den Koning niet, zelfs in uwe gedachten, enz. Hoofdd. X: 20." Na dit betoog laat de Prediker ,, nog eene noodige onderrigting volgen, aangaande het regt gebruik van tijdelijke goederen tot nut van anderen; en van het dierbaar leeven, in betrekking tot den toekomenden ftaat. Meermaal heeft hij, in dit boek geleerd, dat men een vrolijk gebruik behoort te maaken van tijdelijke goederen, en zijne dagen, in ftil genoegen, zoo veel men kan, moet doorbrengen. Maar hier leert hij, hoe men, met zijnen overvloed, nut kan doen onder zijne medemenfchen, en hoe men zich, in 'r genoegljjkst leeven, gewennen moet aan de overdenking des doods. ,j Althans, dat Salomon, in de zes eerfte verfen van het ! XI. Hoofddeel," den pligt van regte en wel beftuurde mildi:daadigheid aanprijst, daar in komen genoegzaam alle uitleg- I: gers overeen. In de behandeling nu van dit ftuk, toont : hij onderfcheidenlijk aan, dac men op de regte wijze wel- I daadigheid moet oefenen; dat men zijne weldaadig- i heid moet uitbreiden; dac men, om deezen pligc on- i geftoord te beoefenen, alle vooruit loopende zorgen, om- 1 trent het geen onzeker is, terzijde moet ftellen ; ein- j.delijk, dat men, in het beoeffenen van deezen pligt, vol{ Handig moet zijn." Hier op leert Salomo vervolgens, Hoofdft. XI: 7 —XII: ,7, hoe men het dierbaar leven te gebruiken hebbe; zoo I naamelijk, gelijk het eenen mensch past, die in vooruit: zigc leeft op dood en eeuwigheid. Na dac alles eindige de Prediker, Hoofdft. XII: 8 — 14, iop de nadrukkelijkfte wijze, nsarneüjk, door, eersc, uic hec geen verhandeld is, hec befluit op te maaken, en wri volgens dat geen te melden, het welk ter aanprijzinge van Iriit boek, en ter behoorlijke onderrigtinge van den Leezer, |oaj 'er zijn voordeel mede te doen, vérftifekkèh kan, Hh 3 > Dus  444- A p a i a a n Buurt, Dus doen wij alleenlijk eene algemeene opgaaf van deeze voortreffelijke opheldermge van een allergewigtigst Biibel boek, op dat onze Leezer, die dit Werk nog niet kent 'er door uitgelokt worde, om 'er toch vooral gebruik va'n te maaken. h Gód'geeve den fleer Bonnet welvaart en krasten om het grootere Werk over .den Prediker, volgens deez» Schets Volledig in het licht te brengen, en deezen aanmerkelijkeri dienst aan Gods Kerke te mogen doen. Vervolg der daadelijke Godgeleerdheid van Adriaan Buurt, Predikant te Amjlerdam. Door deszelfs J¥edmv J o si na Carolina van Linden, Derde Stuk. Te Amjlerdam hij Jan Ten Houten, Petrus Schouten en Johannis Wesfing; Willenisz. 1783. Behalven de Vwrreden, 476 bladz. tn gr. 8vo. De Prijs is f 1:16: - De geleerde, en nu zalige, Adr. Buurt had twee Deelen van dit Werk, in zijn leven uitgegeeven Jammer zou het geweest zijn, indien men het zelve niec* volledig had gekreegen. Dan hier in heeft deszelfs'Weduw fchoon haar overleeden Echtgenoot flegts eenen kleinen aanvang van het Derde Deel had gefchreeven, uitneemend voorzien, door du laatfte Stuk zelve op ce ftellen en in hec licht te doen komen. Het behelst de vier laatfte Hoofdftukken, welke nog op de vijf voorige moesten volgen; naamelijk: eene'na¬ dere befihouwtng van bet beftaan der aanvanglijk, naar Gods beeld, herjlelde menfehen; welke hec Vide Hoofdftuk uirmaakt; —— van het gedrag der bekeerden ten opzigte ïf/ï™ rT-^vf, lweede tafel der wet> in h" Vilde en v-JUfte Hoofdftuk opgegeeven; cn eindelijk een vertoog van de middelen, waar door de verlosten, hoe langer boe meer, toeneemen in de voor/refelijkheid van hun beftaan, en de tederheid van hunnen wandel, in hec IXde Hoofdftuk. Eer de_ geleerde Schrijffter overgaat tot de befchouwin* van de bijzondere pligten, in de wee voorgefchreeven ernnnert ze, bij wijze van aanmerkingen, deeze volgende Zaaken. f De eerfte aanmerking is, dat uit het geen in de Beschouwende Godgeleerdheid, §. 822-840, ten opzigte van 'tlVerk-'  Vervolg der daadelijke Godgeleerdheid. 445 '/ Werkverbond, is beweczen, en in 'c bijzonder, hoe men Adam daar in beichouwen moet als ons plaats vervangend hoofd, hec volgt, dat wij alle van natuure liggen onder den vloek der wee, en uic kragc van dien vloek, van bet oogenblik onzer wordinge af geescelijk dood zijn, en in dien ftaat niec anders doen, dan den dood vrugten draagen. Dit heefc zelfs plaats al komen onze daaden /loffelijk met de wec over één: dewijl het beginfel daar van is die valfche zedelijke ftelling, dat bet ons toekomt om alles te doen om ons zelfs wil; en wij ons daar in ftellen tot het laatfte einde, vergel. onder anderen, %. 172. Al wat wij dan in dien ftaat doen is wettisch. De zonde heerscht over ons, zoo lang de wet over ons heerscht. vergel. Rom. VII: 1—7 mee VI: 14. „ 'Ven anderen. Schoon hec zeker is, dat alle; die in hunnen natuurftaat fterven, verlooren gaan: is hec nogthans niec min zeker ten opzigte van iedere daad, dat, hoe meer zij van de wec verfchile, hoe meer zij hec oordeel verzwaaren zal. „ Ten derden. Zij, in welker hare aanvanglijk hec geestelijke leven is geftigc, en die door het geloof met Jefus zijn verëenigd, hebben eene heerfchende liefde tot alle Gods geboden, en eenen heerfchenden haat tegen alle zonden. Zij merken de betragtirig van de pligten der dankbaarheid aan, als het beginzel van het Hemelwerk: en erkennende die zalige werkzaamheid in zich zelfs verbeurd te hebben, en daar toe onvermogend te zijn, zoeken zij 'er toe waardigheid, licht, gewilligheid, en kragten bij hunnen Borg, die dac voor hun heefc verworven. Zij kunnen dus in waarheid beeuigen: ik heb alle uwe bev.eelen van alles , voor regt gehouden, enz. Pf. CXIX: ii8. En zoo iemand hieromtrent eenige uitzondering zoude willen maaken : die zou van zich zei ven moeten denken, dat de zonde nog over hem heerschte, en dat hij dus nog was onder de wec, en diensvolgens al zijn doen als wettisch befchouwen. §. 523. „ Ten vierden. Men kan van alle de verkeerde daaden van 's Heeren kinderen zeggen, dac zij wettisch zijn, en hoe ongelijkvormiger mee de wet, hoe wettifeber. Want die daaden zijn gevolgen van de woelingen van den ouden mensch, die kwaade hebbelijkheden, die van natuur» bij hen heerschten. Hoe nauwer zij nu mee Jefus verëenigd worden: des te meer worde de oude mensch gedood. En hoe meer die gedood wordt: hoe meer zij vorderen in de betragtinge van goede werken. Jefus immers heeft zich voor de zijnen overgegeeven, op dat Hij ze vtrlosfen zoude van 11 h 4 alle  44Ö A d r i a a n Buurt, t^^g'M n-,reigm volk reinigen ■ ; „ Ten vijfden. Uit die alles trek ik dit gevolg: dat men zijn gedrag wel deegelijk in aanmerking moec neemen, om tot de wett,ghe,d van zijn geloof te befluiten; eh dat ziT die dit voor zonden houden, grootelijks en gevaar¬ lijk zouden dwaalen. De geregtigheid 'van jefus is de llll ge grond van onze regtveerdigmaakinge voor God De aanbieding van die geregtigheid, die God in zijn Woord doet, geeft ons alleen vrijheid, en verpligc ons, om d e aan te neemen. Maar zullen wij die in waarheid aanneèmen, dan moet dat gefchieden zoo als zij ons wordt aangeboden, dat is met verloocheninge van alles, wat buiten fèfus is En zoo lang men dat niet heefc gedaan: mag men zich de geregtigheid van-Jefus, als de zijne; niet toeeigenen Schoon, k nu gaarn toeftem; dat, zoo dra iemand het S ïoofoeffent God hem kan doen zien, dat zijngeloof echt is:zoo is hec egter ook waar; dat indien iemand dingérï' die hij wist zonde te zijn, nog aan de hand wilde houden hij-zou moeten befluiten zig bedrogen te hebben, zoo hii had gemeend Jefus te hebben aangenomen. Verrel i [oh II: 3, 4. m SO. ■ Met één woord, de grond van onze ver! zoeninge met God is alleen de geregtigheid van Teïus- maar t bewijs, dac wij 'er deel aan hebben, moec zich in ons ontdekken; vergel. §. 445." I S " Des Christens gedrag omtrent elk gebod in het bijzonder vertoond wordende vindt men ook eene behandeling van alle ftukken, tot de daadelijke Godgeleerdheid behoorende welke onder eenig gebod kunnen begreepen worden ' Bij voorbeeld over de Bondzegelen, derzelver aart gebruik, enz. bij de befchouwinge van het Vierde Gebod dit volgeSe"™' °ndei' a"deren' 0yer hec »• Avondmaal rïï^T-f ''f H'Avondmaal is, in de Befehouwende Godgeleerdheid $. 1676-1684, beweezen , hoe, overeenkomftig de leere van onze Kerke, zij alleen , die in waarheid God in Christus tot hun deel hebben gekoozen en dus ftaan in 't verbond der genade, recht hebben om he't zelve te gebruiken: en 't is zeker, dat het de pligt van een lener is rusteloos daar naar te ftaan. En zij, die belijdenis yan hun geloof hebben gedaan, en, na een ootmoedig en biddend onderzoek, niet vinden, dat hun hart hen veroordeeld ten opzigte van zonden, die zij nog zouden willen aan de hand. houden, waar uic hec zeker zoude blijken, dat  Vervols der daadelijke Godgeleerdheid. 44^ dat hunne keus niet opregt was, zijn verpligt het zelve, naar Jefus bevel, meermaals te gebruiken; 1 Cor. XI: 25, 26. In 't begin des N. T eftaments werd hec zelve in de gemeence, zoo dikwijls die" vergaderd was, uitgedeeld. Daar zijn thans nog plaatzen, daar hec alle zondagen gefehiedt. Gods woord geeft ons daar omtrent geen uitdrukkelijk bevel. Zoo als het op de meefte plaatzen in ons land gefchikt is, daar hut viermaal, of zoo als in deeze Stad, daar het zesmaal, in 'c jaar worde uicgedeeld: hier van kan men niet zeggen, dac hec al te dikwijls is. Immers wanneer men ftüftaat bij het oogmerk der inftellinge van dit bondzegel; 'c welk is bm het geloof der Bondgenooten te verfterken, en hun zonderling aanleiding te geeven tot eene dankbaare en troostrijke gedagtenis aan hunnen Verlosfer, en aan hun voorrecht, om door Hem deel te hebben aan de gemeenfchap der.heiligen : ligt in ieder van deeze drie ftukken éene drangreden, om de gelegenheden, die men 'er in ons land toe heeft^ niec, bujeen wetcige verhinderinge, te laaten voorbijgaan. De Ledemaaten van onze gemeente worden, bij de afkondiginge van den tijd, wanneer het H. Avondmaal zal gehouden worden, vermaand zich in tijds daar toe te bereiden. Dit is overeenkomstig de vermaaning des Apostels Paulus aan de Corintheren 1 Cor. XI: 28. de menscb beproeve zich zeiven, en eete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker. Welke vermaaning hij zeer kragtig aandringt, vs 29. Zij onderftelt: dat, fchoon de mensch een fchepzel is, dat met bewustheid werkt, de plaag van zijn hart egter , door allerleie bedekzelen der fchande, voor hem veeltijds verborgen is, en zeer moeilijk te ontdekken; waarom de Apostel wil, dat men geene moeite zoude ipaaren, om tot kennis van de waare gefteldheid van zijn hart te komen; de menscb moet zich zeiven beproeven. En daar dit woord niet alleen gebruikt wordt van een nauwkeurig onderzoek omtrent het eene of het andere; maar ook voor de bevinding, dat de zaak zoo is, als men ze bij het onderzoek verlangt, gelijk het dus, 2 Cor. VIII: 22, wordt genomen: leert de Apostel 'er ons reffens door, hoe de onderftelling , dac wij regt gefchikc zijn om het Avondmaal te nuttigen, bij ons niet moet berusten, voor dat wij ons zelfs nauwkeurig onderzogr, en,, op dat onderzoek, de waarheid daar van bevonden hebben. „ Waar omtrent wij ons zeiven onderzoeken moeten, wordt -kortelijk opgegeeven in bet formulier van het FI. Avondmaal 1 in het welke ons insgelijks geleerd word, hoe men Hh 5 het \  44* A. Buurt, yervols der daadelijke Gobqel. het houden moet tot het regte einde, waar toe het is ingefteld, naamelijk tot 'sHeilands gedagtenis. Ook zijn 'er boeken, die hier over in 't breede hebben gefchreeven • en die men met nuttigheid kan leezen; mits dat ze met onze formulieren overeenkomen. Van hoe groot gewigt het zii zich, overeenkomstig de zelve, van het onwaardig gebruik des H. Avondmaal te wagten, is kortelijk getoond, B G §■ 1683. „ Het Avondmaal houden zoude bij 't volk Gods eene gewenschte vrugt hebben: indien zij, fteeds gedenkende boe bun Pafcha voor bun gejlagt is, naamelijk Christus' volgens de vermaaning, die lJaulus daar op, 1 Cor. V: 8* bouwt, feest hielden, niet in den ouden zuurdeesfem, noch in den zuurdeesfem der kzvaadbeid en der boosheid; maar tn de ongezuurde brooden der opregtbeid en der waarheid. De Apostel verftaat, door het feesthouden, het dienen van God met een dankbaar en vrolijk hart. Dat moesten zij niet doen in den ouden zuurdeesfem : dat is niet met een hart, waar in de oude hebbelijkheden, anders genoemd de oude mensch, nog de heerfchappij voerden. Doch zij moesten zich niet vergenoegen, dat zij niet meer, mag ik het zoo eens uitdrukken, geheel gezuurd waaren : maar zich van de overblijfzels van dien ouden zuurdeesfem, hoe langer hoe meer, tragten te ontdoen; zoo als die zich ontdekt in de overblijfzels van de kwaade gefteldheid onzer ziele omtrent onzen naasten, waar op de Apostel fchijnt te oogen door 't woord kwaadheid, en omtrent God, 't geene 't woord boosheid zeer gevoeglijk kan te kennen geeven. Hij wil in tegendeel, dat ze het feest zouden houden, in de ongezuurde brooden der opregtbeid en waarheid: dat is, dat hunne gedraagingen omtrent hunne naasten, in woorden en daaden, met de waarheid, en met de gevoelens van hun hart, zouden overeen ftemmen; en dat de dienst, dien zij God toebragten, overeenkomstig met hunne hartelijke gezindheid, 'en met den aart der zaake, weezen moest. " Wij zouden gaarn nog het een of ander, ten proeve uit dit Werk, opgeeven; maar prijzen liever het zelve in zijn geheel aan; en wenfchen, dat de Godvrugtige Weduw nog lange gewaar worde, dac de Gefchriften van haar, en van haaren echtgenoot, in onze Kerke grootelijks geacht blijven. Dt  j» Brill, Joh. Z. de Praktijd enz. 44^ pe Praktijk van bet Christendom in eenige Predikaatjteii 'voöt-gefteld, door Johannes Bril, Joh. Z. Predikant te Rijswijk bij 's Hage. Fierde en laatfte Stukje. Te 'Dordrecht bij Pieter van Braam, 1782. Behalven de Foorreden, 160 bladz. in gr. Zvo. Ds Prijs is f':i6:- Met dit vierde ftuk heeft de Wel Eerw. Brill dit zijn Werk over de Praktijk van bet Christendom ten einde gebragt. Dit zou reeds eerder gefchied zijn, indien verandering van Stand-plaats zijn Wel Eerw. geen nieuw en ander werk had gegeeven, her welk hem zelfs meermaalen deed denken, en bijna befluiten, van de verdere uitgaaf geheel af te zien. Dan andere overweegingen hebben den Aucteur overgehaald om dit laatfte Stukje ook nog te leveren. • Het zelve behelst deeze volgende negen Leerredenen;, Over de verbetering van onze natuurlijke ziels- cn lighaams-vermogens, naar 1 Cor. VI: 2oZ>. over de be- ftiering der hartstogten, en bet temperament, naar Spreuk. XXVIII: 16a. over de bewaaringe van bet leven en de gezindheid, naar Matth. VI: 25. over den goeden naam en gunst onder de menfehen, naar Spreuk. XXII: 1, over de verkrijging van lighaamelijke nooddruft, naar Spreuk. XIII: itjf. —— over het regte gebruik der aardfehe goederen , naar 1 Kor. VII: 31. over de liefde tot den naasten , in het algemeen, naar Rom. XII: 10. - over de zorg voor 's naasten geestelijken welftand, naar' 1 Theff. V: i.i. over de zorg voor deszelfs tijdelijke belangens, naar Spreuk. III: 27 , 28. Om onzen Leezer eenig ftaal te geeven, hoe alles behandeld en zeer zaakelijk voorgefteld wordt, zullen wij flegts een weinig hier mededeelen van het geen de Heer Brill Schrijft over de verpligting eenes Christens om zich zoo te gedraagen, dat hij eenen goeden naam en gunst onder de menfehen hebbe of behoude. Wij verkiezen daar toe het geen zijn Wel Eerw. voorfchrijfc aangaande de verpligtinge ecnes Christens om zich ook,'door behoorlijke wegen en middelen, bij anderen beminnelijk te maaken. „ Hie roe moet hij, in de eerfte plaatze, 'er zijn werk van maaken, dat hij zich zeiven regt kennen mooge: niet alleen ten opzichte van het goede 'c welk in hem is, en God door genade in hem gelegd heeft, op dat hij weete, wat  450 J. Brill, Joh. Z. wat hij vermag en waar toe hij ten beste van anderen zonde kunnen medewerken; maar ook ten opzichte van 7?ne gebreken en verkeerdheden, om die door genade v«bee erd te krijgen, en onder bedwang te houden f zoo dat zzich niet naar buiten, en voor het oog van anderen openbaard Hoe komt het toch, dat veelen zich zoo verachteHikbil an' deren maaken? Het is, om dat hunne da den Sreekinde bewijzen zijn van een ondeugdzaam hart ^^nde „ Een Christen , wil hij zich in de goede gunste van anderen indringen; moet 'er zich op toeleggend da hï\nZ E eES{7t^ bekedi^ want dit]gS haat, en bant de liefde: des moet hij zich zorgvuldig wachten van, alles wat anderen een recbtmaatil ongenoegen . geeven kan. Ik zeg, een reebtmaatig ongenfeeen* om dat zommige menfehen zich beleedigd achten^ en geïe'lgd toonen , door zoodaanige dingen, welke hun van anderen uit waare hefde, en iot hun eigen best, gezegd, onaangedaan of afgeraaden en ontnomen worden: in 'zu kengevalt' moet een Christen meer prijs ftellen op de gunst van God en oP zijnen fchuldigen^;, dan op de gunste der menfehen. „ Het is waar, dat men zich wel al te veel, en boven de T ^v/eAnernderens Zaaken kan bemoeien: maar door onverfchültgheid, omtrent het geen den naasten raakt en waar in hij belang ftelt, zalmen zijne gunsTooilVt gewinnen: daarom mag en moet een Chriften deel neemen, n alles wat anderen in de Voorzienigheid overkomt en 't welk hun tot blijdfchap of tot droefheid ftrelt Onverfchtlltgbetd omtrent de belangens van anderen, is een bewijs van onverfchilligheid omtrent derzelver Www»; gCtè gtve™?^ ^ *"* ^ ^ *an ^ ,, Vooral moet een Christen alles in het werk ftellen, om «eb door geoorloofde wegen en middelen aangenaam Te maaken b,j zijne mede - Christenen en natuurgenooten, in het algemeen, door tvoorden en door daaden _ „ Hoor -woorden, zeg ik: bij voorbeeld": Wanneer hii zijnen naaften vriendelijk toefpreekt, en zijne verkeenng met lastig maakt noch door eene diepe ftilzwijgendhdd? noch door fnapachtigheid; maar een liefderijk, 't zij burgerlijk, t zij Godsdienstig, gefprek houdt, naar veieisch van tijd en van omftandigheden. Wanneer hij, onder dat alles, eene zekere beleefdheid doet blijken; door het ge- U) Rom. XII: 5. brui"  De Praktijk van het Christendom!. 451 bruiken van eerbaare, en befchaafde woorden; door het vermijden van al te lang uitgerekte redenen, waar door het fchijnen zou, dat hij alleen de praat wilde houden; door van allerhande fteekel- en fpotachtige taaie af te laaten; en zich niet op te houden met allerhande beuzelarijen , of het omhaalen van afweezige menfehen: 't welk niemand, maar vooral geenen Christen, past. „ Door daaden, bij voorbeeld: Wanneer hij in den omgan-; voorzichtig is,. en alles poogt te fpreeken ofte doen, op den regten tijd , en zijn oog houdt op de omftandigheden van perfoonen en zaaken. Wanneer hij, naar zijn vermoogen, weldaadigheid bewijst aan armen en beboeftigen, vooral in hec heimelijke, buiten het oog van anderen, altans zonder dat hij zich daarin beroemt, of zich daarop verheft. Wanneer hij zijn medelijden toont omtrent ellendigen, en dezelve naar vermogen daadlijke hulp toebrengt. Wanneer hij anderen die eer geeft, welke hun, wegens aanzien, magt, of goede hoedaanigheden, enz. toekomt. Wanneer hij zich dienstvaardig betoonc, in hec bevorderen van 'snaascen geluk, en hec afkeeren van deszelfs nadeel. Wanneer hij infchikkelijkheid gebruikt omtrent 'snaasten zwakheden; zonder nogthans het kwaade goed te noemen; en zich naar de onzondige begrippen van andere fchikt, zoo veel hij dat, behoudens de eer van God, en buiten zijn eigen, of eens anderens nadeel,, kan en mag doen. Wanneer hij den vreede bewaart, en zich afkeerig toont van het eigenzinnig tegenfpreeken, in gezelfchappen, en van allen twist, en oneenigheden in de famenleevinge. Wanneer hij verkeering zoekt en houdt met zulken, van welken hij zich verzekerd houdt, dat het hun niec toelast zij; en aan anderen , die zijnen ondergang zoeken, niet moeilijk is, maar zich jegens elk befcheiden gedraagt. Wanneer hij zich niet fchuldig maakt aan laage vleierij; niemand in deszelfs tegenwoordigheid te [zeer verheft; noch ten nadeele van anderen fpreekt, wanneer die buiten de mooglijkheid zijn, van zich te kunnen verdeedigen. Wanneer hij niet altijd op zijn uiterfte rechc ftaat, noch het ftrengfte zoekt; maarliever iets toegeeft om den vreede te houden. Wanneer hij gaarne vergeevende is aan zijnen beleediger, en geduldig onder aangedaane verongelijkingen. Moet hij zichzelven verdedigen, dat hij dit doe, niet uit lust, om zich te wreeken, maar met den geest van zagtrooedigheid. Met één woord, wanneer hij, in alles, de pligten van liefde  452 Verhandeling van de:-? liefde des naasten vervult, en zich beminlijk maakt, door' ongemaakte wellevendheid." J ' "OV Wat voorts des Aucteurs Leerredenen in het genieën aanbelangt; men zal bevinden, dac zijn Wel Eerw. beantwoordt aan het geen hij in de Voorreden aldus zé*c • Verlangen foram.gen, in-mijn preeken en gefchrijf, wat'meer van fa ftrenge, 'c welk men ernst en getrouwheid wii genaamd hebben; of in, tegendeel wac meer van dac Jat Jcbe t welk men voor Euangelisch wil doen doorgaan* dac deezen weeten, dat, ik mij zoeke ce wachten van onbarmhartigheid, m het beftraffen, en van. eene al te gr ote toegeeflijk,ui m het behandelen der zielen, aan mijne IZ ringe toevertrouwd: ook vrees ik, dat 'er onder de voortenders van het geen men thans Wettisch of Euangelisch,noemt, gevonden worden, die meer naar hun eigen goed' dunken te werk gaan, of zich fchikken naar de keus van' dën'RiilV, h ,atZijdG ^'°unden V00'-hunne denkwijze uit den Bijbel haaien: menfehen die fchijnen meer hun Sys- ttT mA ■ k'jbd,te bren8en' dan den Bijbel in hun Sys- Snkïn He'hSe Schrift te voegen en te draaien naar hunne denkwjs, dan dat zij zouden onderzoeken of hun gevoelen in Gods Woord te vinden is, of door weccige gevolgen uic de leer van Christus kan afgeleid worden"" Wij wenfchen en verwagten, dat ook die Vierde Stuk mee genoegen ontvangen, en toe veel nut geleezen zal Verhandeling van den Heidelbergfchen Catechismus, door Twee Godgeleerden. Zondag 1. Vraage i en 2 Terr t°C XI7:r7? f' h?m' Te Utrechtb)j l de Waaï en G. v. d. Brink , Jansz. 1783. 40 bladz. in gr. Üvo. — Zondag II Fraage 3, 4 en 5. Text Rom. IU: 19, 20. A/om. 2. hopende tot bladz. 77 De Prijs van ieder Nommer ƒ - : 4 : - TV/Iet deeze twee Stukjes is een nieuw Plan ondernomen , iw-iSt W?--k Z']f "ut»aheid kan hebben. Men heefc zekerujk, gelijk ook de Drukkers in hun Voorbericht erg"S vere[e Verhandelingen en Verklaaringen over den heidelbergfchen Catechismus; intusfehen is deeze inrichting  Heideliergschen -Catechismus. 45j> ting genoegzaam nieuw. Zij beftaat uit Leerredenen over den Catechismus van eenen reeds overleedenen Kerkleeraarwelke door eenen boezemvriend van denzelven, die, zeggen de Drukkers, als Leeraar en Schrijver in ons Vaderland lof heeft, ter drukpersfe vervaardigd en uitgegeeven worden, met bijgevoegde aanmerkingen en ophelderingen. Men geeft ons tevens hoop, om deeze beide Godgeleerde», indien al niet vroeger, ten minsten bij bet einde des Werks\ te zullen leeren kennen. Van maand tot maand zal meri eene dergelijke Verhandeling voor den laagen prijs van 4 ftuivers mede deelen, op dat ook min bemiddelden, die' lust hebben, zich van eene voldoende verklaaringe van dcn; Catechismus kunnen voorzien. Wij hebben deeze beideLeerredenen met genoegen doorleezen, en bevonden, dat de uitdrukkingen van den Catechismus zeer wel verklaard en de zaaken en waarheden oordeelkundig in eene geleidelijke orde behandeld worden, overeenkomstig het oogmerk van den Catechismus, zijnde de Toepasfingen levendig, nadrukkelijk , en getuigen van de hartelijke welmeenendheld van den Opfteller om zondaaren tot bekeering op te fpooren, heilbegeerigen te vertroosten, en geloovigen te bemoedigen en op te wekken tot meer en nauwer gezette godzaligheid en vordering in het geloofs- leven. De bijgevoegde aanmerkingen en ophelderingen van den Uitgeever getuigen van zijn Wel Eerw. welwikkend oordeel en Bijbelkunde, niet minder dan van zijne gemoedelijkheid in het behandelen van zulke waarheden, welke het welzijn van de ziele bevorderen. In de bijzondere huisgezinnen der Christenen kan dit werk eene ongemeene nuttigheid hebben , en men kan het tot ftichting gebruiken, het zij bij wijze van voorbereidinge tot het hooren van Leerredenen over den Catechismus, of van nabetrachtinge of herinneringe van het geen men gehoord heeft. Ook kunnen jonge Predikanten een behoorlijk gebruik van deeze Verhandelingen maaken, (van het misbruik zal elk, die edelmoedig is, zich wagten), om daar naar zich te fchikken in het opftellen h unner Catechetifche Leerredenen, waar toe deeze tot eene voegzaame handleiding kunnen verftrekken, zijnde ook geheel volleedig met eene Fooraffpraak en /«, leiding voorzien, gepast aan den inhoud der Verhandelinge; waar bij in de aanmerkingen zelfs eene aangenaame verfcheidenheid in dezelve als ook in de Texren , die ten; gïöndflag worden gelegd, en in de Pfalmen, tot het Pfa lm- gezang  454 Verhandeling van den gezang bij eiken Zondag te gebruiken, aan de hand wordt gegeeven. Wij zullen ten bewijze van dit ons gezegde, en tevens tot eene proeve van de wijze van behandelinge alleen hec begin der eerfte Leerreden hier plaatzen. „ Fooraffpraak: „ Waar in beftaat het hoog/Ie goed voor een reedelijk Schepzel, gelijk de mensch is? Dac is eene vraag waar op geenzins de Natuur mee alle haare monden, maar alleenlijk de Heilige Schriftuur met Gods mond voldoend antwoord geeft. „ De Natuur mag ons menfehelijk hart eene onverzade-* Jijke zugenaar eene eeuwige gelukzaligheid inftörten, maar de kennis, waar in dat goed beftaat, leere ze ons niet; Hec oude Heidenfche Pbilofopbendom, hoe ook opgefchran' derd, mag onderling mee de penne fchermen, over het loogfte goed, het mag honderden van gevoelens tellen, ó dat menfehelijk brein heeft toch het regte goed nimmer uitgecijferd ! De Heidenfche Varro, even voor Christus levende, meldt, dat daaromtrent, in zijn tijd, 288 verfchillende gedagten waren , dan onder die allen is 'er aan het egt e goed nog nooit gedagt. Neen, deeze eer heefc God voor zich alleen willen behouden, om zoo, door zijne wijheid, de wijsheid der Wereld-wijzen, toe dwaasheid en befchaamd ee maaken. Trouwens* dac geen menfehenja geen Engelen rong ons berigten kon, dat hoogfte goed heefc God uic zijnen boezem hervoorc gehaald, en aan Ons" openbaar gemaakc, Hem cocheerlijkheid! • „ Die hoogfte goed, dac voor ons, elendelingen, den zaaJigften troost, heide in leeven en in fterven, uitieever.t,- zouden wij thans ul. was het mooglijk, kenbaar maaken, als' hierin beftaande, dat wij het eigendom zijn niet van ons zeiyen, maar van dien Christus, die. als rje ingewanden van Gods ontferming, uit des Vaders fehoot j ons ter zaliging, is toegezonden. „ Inleiding, „ Het is eene Hoofd- commisfte der Euangelie-Boodent Gods Volk te troosten. „ Die last wordt hun opgelegd, Jef. XL: u troostet^ trtoi-,  Heidelbergsche Catechismus. 455 iroostet mijn volk, zal ul. God zeggen, en dat is meedè eene der Hoofdbedoelingen van hec gantfche Euangelium $ Rom. XV: 4. Want al wat gefchreeven is, dat is tot onzer 1 leeringe te vooren gefchreeven, opdat wij, door lijdzaam' t beid en vertroostinge der Schriften boope hebben zouden. „ Hec kan derhalven niemand, mee reeden , vreemd ' voorkomen, dac onze Onderwijzer, voorneemende de Euangelieleer af ce fcheczen , aanftonds den waaren troost als baar einde vercoonc, en beginne met derzelver vertroostende kragt, vragende „ welk is uw eenige troost ,, beide in "t leeven en jlerven?" en antwoordende, „ dat „ ik met lijf en ziele enz." terwijl Hij ook mee eenen opj geefe vs a. de middelen, waar door men dien zaaligen troost verkrijgen, en bewaaren kan (c)." Meer neemen wij niec over , om dat wij niet cwijffelen, 1 ©F men zal zich van tijd tot tijd deeze Verhandelingen zelf 1 éigen maaken, welke wij onzen Leezeren tot de boven gei melde eindens op het fterkfte durven aanprijzen; terwijl ' wij wenfchen, dat de Uicgeevers mee allen lusc voorrgaanide, en'de Drukkers in deeze onderneeminge aangemoeidigd wordende, dezelve tot ftichcing van veelen verftrekIken mogen! (_c~) Men maakt ook in de Fbsraffpraaken en Inleidingen, i als men die gebruikt, mee reeden, eene welfmaakende en gra^gte verwekkende verandering. Bij onzen vaardigen Schrijver vind ik aangeteekend Hoogl. VII: 10 Hand. XIII: 15. Roffl. *XV: 4. 1 Cor. VV 19. Tit. I: 1, 2. Ik voeg nog daar bij Gem »XVII: 1. V:29. Deut. XXXII: 29. Pf. IV: 7. LXII: is. CXIX: . 5^7. Pred. XII: 11. Klaag!. III: 24. Philipp. III: I. Hand. XIII: I42. Hebr. VI: 3. 2 Pee. I: 12, 13. Openb. 1: 8. die bet einde vcoil, die wil ook de middelen en andere. Hij., die in deeze aahjteeketiiiig belang heefc. zal deeze Inleidingen Wel weeteii, mei teen oerdeel des onderfebeids, te gebruiken." Nieuw Ned. Bibl. tilde Deel. No. 9, I i Léè?'  45°' j» B. B o s s u e t, Leerredenen op bet Feest Aller - Heiligen en den eerften Advent-Zondag, door den Heer Jacobus BenignusBossuet, Bisfchop van Maux; Raadsheer des Konings in zijne Raadsvergaderingen, en Ordinaris in zijnen Staatsraad, enz. enz. Uit bet Fransch vertaald door een Genootfchap Godsgcleerden, met eene Voorreden, •waar in eene geheele levens -fchets van den- beroemdenJ. B. Bossuet wordt gegeeven. Te Antwerpen, voor Frans de Does, P. Z. 1783. met goedkeuringen. 293 bladz. in Ivo. de Foorreden 158 bladz. De Frijs is f 1 : 16 : - Dé Heer J. B. B ossuet is in de geleerde wereld door zijne Schriften en arbeid in de voorige Eeuw in het werk gefteld, om, was hec mogelijk de Proteftanten met de Roomsch-Catholijken te vereenigen, te over bekend. Een welfpreekcnd Redenaar zijnde verdienden zijne gehoudené Leerredenen het licht ce zien. Men heeft dan ondernomen eene verzameling van dezelve uic te geeven, en thans, in hec Nederduitsch ce verraaien. Men. vindt'in dezelve' eene Leerreden op het Feest Allerheiligen, gepredikt te Metz; over de barmhartigheid die God ten onzen opzichte betoont, en die, welke xvij ónzen Naasten fcbuldig zijn. De Inleiding eener Leerreden, gepredikt in eene liefaaadige Bijeenkomst. Eene Leerreden op het Feest Allerheiligen ; de verwonderlijke oogmerken van God omtrent zijne uitverkcornen. Leerreden, op het Feest Allerheiligen, gepredikc voor den Koning; over den geluk ftaat, dien wij in den Hemel zullen genieten. Leerreden, op bet zelve Feest,, onvolkomen; óver de hoedanigheden,der waare gelukzaligbeid , en de middelen ter bereiking van dezelve. Een afgebroken ftuk èener Redenvoering op hec Feest Allerheiligen; over den - ftaat der zielen in bet Vagevuur. Eene Leerreden op den dag der dooden; over- de laatfte opfanding. , Eene Leerreden op den eerften Advent-Zondag, gepreedikt voor den Koning; over de zorg; die wij voor 'onze zaligheid behooren te dragen. Bekorting eener Leerreden op den zelfden test als de voorige,-gepredikt in het Hotel van. Longueville; over de Christelijke zvaakzaamheid. Eene Leerreden, pp den eerften Advent-Zondag, gepredikt voor den Koning, over het laatfte oordeel. Inleiding van eene andere Leerreden op den zelfden Zondag; V 'itU  Leerredenen. 457 en eindelijk eene Leerreden op den eerften Advent-Zondag , ever de beweegredenen der Goddelijke wraak. Gewigtige ftoffen ten grootften deele, welke door den Bisfchop welfpreekend en naar de denkwijze zijner Kerke, vrij nadruklijk behandeld worden. Ziet hier_ tot een ftaal een gedeelte van zijne Leerreden voor den Koning gehouden over het laatfte oordeel. Na van de zekerheid van dit Oordeel, en deszelfs vreeslijkheid gefprooken te hebben, zegt de Bisfchop bladz. 244, van het gedrag der zondaaren, die hier zich zeiven trachten te verontfchuldigen. „ Zoo doen dc Zondaaren, zij verfc'nuilen zich, als zij kunnen, gelijk Adam deedt; en bijaldien zij zicli niet kunnen verberden, even min als hij in ftaat was te doen, zoeken zij evehwc'l uitvluchten te maken, in naarvolging van hem. Adam de eerfte aller zondaaren, verfteekc zich, ftraks : naar zijne misdaad, in het digtfte van het woud, en zou gaarne zich zclven en zijne fchuld verbergen. Toen hij zich ontdekt ziet, behelpt hij zicht met uitvluchten. Zijne kinderen als erfgenaamen zijner fchuld, zijn het ook van zijne ijdele voorwendzelen. Zij zeggen wat zij kunnen, en als zij niets kunnen zeggen, wijten zij al hunne fchuld aan de broosheid hunner natuur, aan het geweld det hartstogten, aan de dwinglandij der hebbelijkheid. Daarom heeft men met noodi" andere voorwendzelen op te zoeken, de zonde wil uit zich zalve en dit haare eigene uitfpattingen , haare verontfchuldiging voortbrengen; Maar Vanneer zou ik ge• daan hebben , indien ik omtrent alle bijzondere uitvluchten in hetbréede wilde uitweiden? genoeg is het, in het algemeen te zeggen, dat allen zich zoeken te ontfchuldigen en te verdedigen 5 Zij doen het deels met vrees , deels met trotsheid, en deels dit arglistigheid. Zomtijds bedriegen zij zich zeiven, en zoeken daarna anderen te bedriegen. Zom| tijds in hun gemoed overtuigd zijnde van de verkeerdheid \ hunnes gedrags, hebben zij niets anders voor, dan de wereld door fchöonfchi'jnende redenen te misleiden ; doch'vervolgens zich door hunne eigene uitvindingen latende bekobreft', prenten zij ze zich zeiven in onder het opdringen aari anderen, en ten laatften aanbidden zij, in de plaats van de waarheid, de nietige hersfenfehim , welke zij verzonnen hebben, om de wereld te bedriegen; zoodanig los gaat de 1 mensch met zich zeiven in zijn geweten om. „Adeo noflr'am ïejuoaue confeientiam ludhnus, zegt de deftige Tertuliti/Nus," en bladz. ■249. overtuigd hij de menfehen op de ■volgende wiize: Denkt hier, CïIristenen, wat gij ■ ■ " Ij 3 ZÜlt  458 Batavia, de Hoofdstad vah zult kunnen antwoorden; bedenkt het terwijl het tijd is,, en dac het van vrucht kan zijn, hier over te denken. Spreekt niet meer van zwakheid, verlaat u niet meer op uwe broosheid. De natuur was zwak , maar de genade was fterk. Gij hadt hec vleesch dat tegen den geest opftond in begeerlijkheid; gij hadt eenen geest, die begeerten had tegen het vieesch. , Gij hadt ziekeen, maar gij hadc ook artzenijen, in de H. Bondzegelen. Gij hadt een verzoeker, maar gij hadc een Verlosfer; de verzoekingen waren menigvuldig, de ingevingen waren het niet minder. De voorwerpen waren altoos tegenwoordig; en de genade altoos vaardig; en ten minften hadc gij kunnen wegvlieden van hec geen gij niec kondet overwinnen. Eindelijk aan welken kant gij u ook keert, 'er blijft geene redding noch nickomst voor u over; gij zijc gevac en overtuigd." enz. De Voorreden behelsc eene volkomen EAoge van den Heer Bossuet, en eene vergelijking tusfchen hem en Fenelon, den Aarcsbisfchop van Kamerijk, becrekkelijk hunne kennisfe, in den Godsdiensc en welfpreekendheid in de Leerredenen. Batavia, de Hoofdflad van Neérlands O. Indien, in derzeiver gelegenheid, opkomst, voortreffelijkheid, gebouwen, hooge en laage regeering, gefchiedenisfen, kerkzaaken, koophandel, zeden, lucbtgefleldbeid, ziekten, dieren en geivasfen, befchreven. Derde Deel, met plaaten. Te Amjlerdam bij Petrus Conradi, te Harlingen bij Volleert van der Plaats, 1783. 171 bladz. in /ito. De Prijs is ƒ 2 : 10 : - Wij hebben reeds een en andermaal van dit voortreffelijk Werk gefproken, ( Nieuwe Nederl. Bibliotheek III D. Num. 2. bladz. 82. en Num. 4. bladz. 200.) Dit derde Deel vervolgt de befchrijving van Batavia op dezelfde uicmuncende wijze. Het zevende Boek, waar mede dit Deel aanvangc, handelc van de zeden der Inwoonde-' ren van Batavia, en wel in de eerfte plaats van de Höllanders, en overige Europeaanen aldaar. De levenswijs is hier over hec gemeen zeer duur en prachcig, en de zeden, vooral der vrouwen, worden door zommigen op eene verregaande wijze geheekeld; bijzonder heeft ze N. de Graak in een Werkje in 't jaar 1719 in het Fransch uitgegeeven in zulk  Neérlands O. Indien. 4Sf eulk een onvoordeelig licht geplaatst, dat, indien zijne berichten flechts ten halve gegrond waren, men deeze zeden niet dan met de uiterfte verachtinge zou kunnen 'aanmerken • doch 'er ontbreken getuigenisfen, welke voordeehger daaromtrent berichten. Echter wordt aan de befchuldigingen van de Graaf, en anderen, veel kracbts benomen door het gunstig getuigenis van het Genootfchap der Kbnsten en Weetenfchappen te Batavia, het welk hier woordelijk bladz. 7, word ingevoegd; waarbij ook komt dat van den geleerden en achtenswaardigen Josüa van Iperen. De fchrandere Schrijver der Wijsgeerige en Staatkundige gefehiedenis van de bezittingen en den koophandel der' Europeaanen in de beide Indien is min gunstig dan deeze; doch onze Schrijver tracht de verfchillende getuigenisfen dus overeen te brengen. De Graaf enz. hebben alleen het gemeen en ongebonden volkje befchouwd, en naar derzelver, mogelijk merkelijk vergroote, onhebbelijkheden de geheele Stad gefchetst. De geleerde Schrijvers van het Bataviaasch Genootfchap fpreeken daarentegen alleen van de lieden van opvoedinge en charakter, die hier zoo geregeld leeven, als ergens plaats heefr. In de opgaave van den Franfchen Wijsgeer- is daarentegen de fchets algemeener, en bevat verfcheidene ftanden , terwijl tellens blijkt, dat men geen de minste reden heeft om Batavia erger te fchatten dan de grootfte fteeden van Europa. De onmaatige pragt en hoogmoed heeft ondemisfchen den belangen van' de Compagnie veel nadeels toegebragt, dewijl veele, reeds voor lange tijden, voornaamelijk voor zich zeiven hebben opgepasr. Bladz. 21, heefc men verflag van de Burgen] van batavia en derzelver inrichting, [als ook van de Munten, Maaten en Gewigten, te Batavia voornaamelijk in gebruik. Dewijl onder de vreemde volken, die zich te Batavia hebben neergezet, voor alle anderen de Christenen in aanmerking komen, wordt hier, bladz. 24 van deeze een nauwkeurig verhaal gedaan, en vervolgens ook van de andere Indiaanfche Natiën, Maleijers, Amboineezen enz. die hier woonen. Hier op volgt bladz. ",7, in her agtfte boek, eene verhandeling over de Oosc-Indifche Kerk-zaaken, die hoofdzaaklijk, behalven een verhaal van de eerfte oprechting des Christendoms aldaar, en veele van tijd tot tijd voorgevallene bijzonderheden, een oordeelkundig bericht en beoordeeling behelst van de fchriften, die onlangs hec licht gezien 6 li % heb-  46o Batavia, dk Hoofdstad van Neérlands. q. ï. hebben bij gelegenheid der vraage 1774 door de Haarlemfche Maaifchappij der Wetenfchappen voorgefteld, „ welke zijn de beste middelen om de waare en zuivere leer van' het Euangelie onder de Bewoonders der Colonien van den Staat meer te bevestigen, en in die Landftreeken voort te planten ? befluitende de Schrijver deeze verhandeling, bladz. 69, „ mijns oordeels zou 't best zijn, volgens 't plan van den Hoogleeraar Hofstede, te Leiden of' elders eene Indifche Theologifche Kweekfchool aan te leggen, en daar zoo veel jonge lieden in te plaatzen, dat men genoegzaam in ftaat was, alle onze Oofterfche Kerken ruim te voorzien. Dan zoo ras men hier toe was gekomen, vind ik geen reden, waarom men niet te Batavia eene openbaare Hooge-School zou kunnen ftichten, en dezelve bij aanhoudendheid, door het bevorderen der beste Kweeke- lingen tot het Hoogleeraarfchap , doen bloeijen." Edoch, offchoon de Schrijver geene reden tegen dit laatfte kan vinden, zijn 'er echter verfcheidene, waarom zulks zou zijn af te keuren. Het negende Boek fpreekt bladz. 70, over den Koophandel der Hollandfcbe Compagnie in de Indien. Bevattende eene uitvoerige befchrijving van de overige bezittingen der Compagnie, voornaamelijk ten opzichte van den Koophandel, welke aldaar door derzelver dienaaren wordt gedreeven; als ook eene nauwkeurige Lijst van de Percenten, door de Maatfehappij jaarlijks van 1605 tot 1748 uitgedeeld, als mede de hoogfte en laagfte prijzen der Actiën, een beticht hoe men den Actie-handel drijft; de lijst van gepermitteerde kisten, die aan het Scheepsvolk worden toegeftaan; verflag van de verkooping der goederen in het Vaderland, en eindelijk eene lijst van binnengekomen Schepen in de jaaren 1775. 1776. 1777. 1778. 1779; 1780. befluitende eindelijk de Schrijver dit Deel met het belang aan te toonen, dat het Vaderland heeft bij de welvaart der Compagnie. Wij twijffelen niet, of het Publiek zal dit Deel met dezelfde goedkeuring , als de beide voorgaande, ontfangen en leezen. Jefitt  T. Cuperus, Jubel-Redevoering. 461 Jefus wandelende befchouwd, in het Voorhof Salomons, ter gelegenheid van bet Feest der vernieuwing des Tempels te Jerufalem, in eene plechtige Jubel - Redevoering op bet eerfle Eeuw-getijde van bet Diaconie Oude Vrouwenen Mannen- buis, over de woorden uit Johannes Euangelie, Hoofdft. X: vs 22, 23. Uitgefprooken op de groote Zaal van dat Gebouw op den liften Februari) 1783. door Johannes Cuperus, Bedienaar van Gods Heilig Woord in Christus Gemeente, te Amfterdam. Te Amfterdam hij P. van Dorth en J. Wesfmg, 1783. 72 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f - : ió : - Deeze Redevoering, bij gelegenheid van hec eerfte Eeuwfeest van hec Diaconie- Oude - Vrouwen - en Mannen-huis, op deszelfs groote Zaal, den 22 Februari] deezes jaars, gehouden door den Wel Eerw. Cuperus, en dus niec in het openbaar, maar in hec Godshuis, voor dè Inwoonders en Inwoonderesfen van dac Gebouw, welke daar toe de naaste betrekking hadden , verfchjjnt in het lichc, gelijk de,geleerde Redenaar in de Opdragt aan de Amfterdamfche Gemeente berigt, op het algemeen verlangen naar derzelver uitgaave, onderfteund door een fterk verzoek van een achtbaar Collegie, denkelijk der Broederen Diakonen, en zij verdient onder eene verzameling van lbortgelijke Leerredenen bij plechtige gebeurtenisfen geene van de laatfte plaatsen. Na eene Inleiding, ontleend van het vieren der Eeuw. feesten bij de Romeinen, en een nadrukkelijk gebed, behandelt de Eerw. Cuperus zijne Textwoorden, uic Joh. X: 22, 23, zeer keurig en nee, en heldere, in de Uitgaave , met eenige geleerde aanteekeningen zijne gezegden nader op, of ftaaft dezelve; toonende in de Toepasfinge aan, hoe van ouds de Chriscenen in navolginge der Jooden hunne Heiligdommen plegüg ingewijd hebben, ais mede hoe betaamelijk zulk eene gewoonte en de herdenking van zulke inwijdingen zijn , indien zij behoorlijk verrigt worden. Vervolgens komt zijn Eerw. nader tot zijn onderwerp, en. heidere de gefehiedenis van de oprichtinge van dit Godshuis uit de eerfte beginzelen.op, alles met echte gedenkftukken ftaavende, en veele bijzonderheden meldende, welke nergens anders voorkomen; en hier met veel vermaak zullen gcleezen worden. Zie hier kortelijk het beloop deezer $*li 4 beur--  46a J. Cuperui, Jubel-Redevoer in e* beurtenisfe: men had reeds eenigen tijd de gedagten ernstelijk laaten gaan, om ean Diaconie-Oude-Vrouwen-huis oo te-ngten, wanneer de Diaconie, daar toe in ftaat gefteld werd door de aanzienlijke erfenis van de nalaatenfchap van den Heer Ba rent Helleman, Overleden den 18 Oc tober 1680. Op den 26 November werd dan beflooten een Oude-Vrouwen-Huts te bouwen, en door de liefderijke gunst van Heeren Burgemeesteren, welke dat befluit goedkeurden een Erf tot een gefticht voor 250 Vrouwen toegeftaan, het welk naderhand tot 400 of meer perfoonen vergroot is. Op den Julij 1681. beflooten zijnde den opbouw aan te vangen werd reeds op den iSden Oetober deszelven jaars de eerfte fteen gelegd door eenen Zoon van den HeerDiacon Jacob van Ghesel, genaamd Jan van Ghesel, die naderhand in den jaare i7I9 Scheepen deezer Stad geworden, cn op den 2often Occober 1726. ovcriccdcn is» Reeds op den i5den December i68r, waren de muuren gelijks gronds gereed gemaakt, en het werk vorderde met zoo veel fpoeds , dat m het begin der maand Februarij des jaars 1683- dit kostbaar («) Gefticht volbouwd was, en op den 22ften Februarft deszelfden jaars, de Inleiding van ico Oude Vrouwen gefchiedde; maar de plechtige Inwijding van het Huis, door tusfchenkomende omftandigheden, eerst op den 17den November van dat jaar door den Wel Eerw. Heer Jacobus Vasseur, toen ter tijd WijkPredikant zijnde, onder den toeloop van eene groote meepigte menfehen, is verrigt geworden. Het beftier van het huis werd toevertrouwd aan agt Broederen Diaconen, en vier Zusteren Diaconesfen, welke hunne eerfte Vergadering alhier, zegt de Redenaar, op den aaften Februarij 1783 des morgens ten negen uuren gehouden hebben, en dus heden voor honderd jaaren, opdat ze fde tijdftip, waar op wij de viering van dit plechtig Jubelfeest m des Heeren mogendheden hebben aangevangen Door eene tweede en ruime erfenisfe van den Heer'jAN van 00 In eene Aanteekenjnge meldt ons de Heer Cuperus bladz, 37, dat de kosten van dit Gebouw, het welk men vol! jens Wagenaar op omtrent honderd duizend guldens be- grootte, eene fomme bedraagen hebben van ƒ i6"i«>38-i7-8 ~ en dat de Meubilaire goederen, welke men bij de eerfte herrekkwg yan du huis heeft aangekogt, gekost hebben ƒ4506-.-15:14.  3. CufERUs, Jubel-Redevoering. 463 van Aken, die op den aoften Julij des Jaars 1718 overleed, Werd de Diaconie in ftaat gefteld, om het OudeVrouwen-Huis te vergrooten , en 'er eene wooning voor Oude - Mannen bij te voegen, waar door het huis een Diaeonie-Oude-Fr ouwen- en Mannen-Huis geworden is. Eindelijk befluit de Redenaar met gepaste aanfpraaken, zegen wenfchen, vermaaningen, opfpooringen en vertroostingen der liefde, bijzonder aan de bewoonders en bewoonderesfen van dit Gebouw, en met een nadrukkelijk Gebed tot God. Agter aan zijn nog gevoegd de naamen der gecommitteerde Heeren tot de regeling van het Eeuw-getijde, uit den E. Kerkenraad, Diaconen en Diaconesfen: als mede twee gezangen voor de Oude Mannen en Vrouwen, het eene bijj den Maaltijd, hun gegeeven bij gelegenheid van dit Eeuwfeest; het andere ten doorgaande gebruike, beide door Hendrik Lussing, Matthijszoon; gelijk nevens de Voorreden ook nog twee fchoone Verzen van Jan JorB en s en Piet e r Nieuwland voorkomen. Nauwkeurige Befchrijving van alle de Plegtigheden des Eeuwfeests, enz. Ter gedachtenisfe gefchreeven door Hermanus Stoopend aal, en ten voordeele van de Oude Lieden, die in dit Huis wotnen, uitgegeeven. Te Amjlerdam bijV. van Dorth en J. Wesflng, 1783. 98 bl. De Prijs is f - : 11 : - Dit Stukje kan en moet als eene Bijdraage bij de voorige Redevoeringe bekwaamlijk gevoegd worden. Het Eeuwfeest werd door den Eerw. Cuperus plegtig gevierd op den 11 Februarij deezes jaars, en op den 24 werden alle de oude Luiden op eene wel geordende en voorziene maaltijd onthaeld, en hadden een' dag van vreugde en blijdfchap; welk alles in dit ftuk in eenen eenvoudigen natuurlijken ftijl befchreven wordt ter gedachtenisfe van deeze plegtige gebeurtenis; wordende ook agter aan zommige ver/.en medegedeeld, te dier gelegenheid voorgeleezen, onder welke de twee laatfte, door oude Lieden, in dit Godshuis woonende, wegens de gulle welmeenende it;j»oudigheid en dankbaare gemoedsgesteldheid te regt geplaatst zijn. Ji 5 Leer-  4$4 F* G. C. Rüt z, Leerreden over Luc. XI: 14—28; gehouden op Zondag den 23 Maart 1783; /« de kerft elling: dac de duivel de menfehen zomtijds lighaamelijk bezit, en toe zonden en misdaaden vervoert, als eene ongegronde, en al ware zij gegrond, als eene voor ons onnucce, onbruikbaare, en dikwerf gevaarlijke en nadeelige ftelling,'ztW* voorgefteld door Frantz Georg Christoph. Rütz. Hoogduitsch Predikant in de Lutherfche Gemeente in 'sHage. Uit het Hoogduitsch vertaald. In rsGravenbage by IfaacduMee, 1783. <2 bladz. in er. 8vo. De Prijs is f - : 8 : - De Eerw. Heer Rütz verklaart in het Voorbericht, vóór deeze Leerreden geplaatst, dat hec niec uic eigene en vrije verkiezinge, maar op meer dan eens herhaald en geuic verlangen van eenige Leden zijner Gemeenre gefchied is, dac hij een begin gemaakc heefc, om zich, mee de wapenen, die rede en openbaring opleveren, openlijk van den Predikftoel roe fticrmng van zijne Toehoorderen tegen de Leere van de werkzaamheid des duivels op den mensch, om hem te bezitcen, of een minften roe zonden en misdaaden ce vervoeren, re verzetten, als tegen eene leer, welke, al ware zij gegrond, nog thans voor ons niec alleen onnut en onbruikbaar is, maar ook zomcijds voor ons gevaarlijk en nadeelig wordt. Hij ontveinst niet, zedert eenigen tijd deeze leer in 'c bijzonder reeds ce hebben tegen g'efprooken, en vijandig te zijn geweest, te meer om dat hem bij het bezoeken van zieken, en ftervenden ontmoetingen waren _ voorgekomen, welke hem treurig ge. maakt, en zijne ziel met medelijden, verdriet en fmert opgevuld hebben. <■ Om die rede heeft hij den 23 Maart deezes jaars in zijne Leerredenen begonnen zijn werk te maken van deeze leere te wederleggen, ea, wanneer zommigen zijner hoorderen zijne gezegden, niec wel fcheenen verftaan te hebben of te misduiden, is hij te raade geworden, om deeze Leerredenen, in 'c Nederduïcsch vercaald, in druk te geven, waar van de eerfte thans het licht ziet; welke eenen aanvang maakt mee een Gebed, waar in hij, hec geen ons eenigzins bevreemde, de Godheid bidc, „ dac „ wij bij hec voldoende lichc van Gods Woord mee volle „ overeuiginge leeren inzien, dat hec eene grond- en boh demlooze, eene verdichte, en voor ons niet alleen nuc- „ te-  Leerreden over l*v c. XI: 44—28. 465 telooze en onbruikbaare,, maar ook in veelerleie opzicha' ten eene fchadelijke en nadeelige Leerftelling is: dac " booze geesten , of daemonen nu en. dan onze lighaamen " en zielen kwellen, ons lighaamelijk bezitten, ons tot zonden en boosheden aanfpooren , en ons het geloof, ' de rust en de hoop inhet gewigtige «ur des doods zoe- ken te rooven, en ons in vertwijfeling -ftooten." ■ En, vervolgt zijn Eerw. „ wek gij zelf ons door uw , Woord-op, dat wij aan deeze dwaaling, bij aldien dezel', ve ons nog aankleeft, hoe eer hoe liever en ten vollen vaarwel zeggen, en dat een iegelijk onzer dezelve haate" lijk vlieden en ichuwen moge!" Deeze woorden geeven in de daad eene fterke overtuiging in het gemoed van zijn Eerw. te kennen, als reeds vooronder.ftellcnde, dat dit leerftuk eene gevaarlijke dwaling is; men zou eerder een gebed verwagt hebben om verlichting en beftuuring in het onderzoek deezer ftellinge, om ook in deezen de regte en zuivere waarheid te vinden, en alle dwaling te vermijden. Dan, de ontmoetingen van menfehen, die ongeloovig geen plaats gaven aan Euangelifche vertroostingen, en van hunne ongeloovigheid de fchuld-aan den duivel gaven, heeft zijn Eerw. fterk vooringenomen tegen dit gevoelen. Doch, als wij het vrijmoedig zullen zeggen, dit geeft of neemt in zich zelf niets. Is de leer, welke de Heer Rütz beftrijdt, waarheid, dan zijn juist dit daadelijke voorbeelden, hoe fterk deeze booze geest en vijand van het menschdom het geloof beftrijdt, en hoe kragtig hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Is deeze leere ongegrond en eene dwaaling, dan is de vraag, of de ongeloovigheid deezer menfehen iets minder, en of'er meer mogelijkheid zou geweest zijn-, om hun voor troostredenen vatbaar te maaken ? De Leerreden zelfheeft ten onderwerp Luc. XI: 14-28, welke text den Redenaar aanleiding geeft, om van de leete aangaande bezeetenen en de werkingen des'duivels op de menfehen te fpreeken; zijnde deeze Léerreden als 't ware eene foort van inleiding tot de geheele behandeling van dit ftuk. De Redenaar fielt zich, bladz. 16, de volgende vier ftukken ter behandelinge voor: [) Den oorfprong van deeze leerfiellinge onder de Joden aan te wijzen , en zijne Toehoorders met het Spraak- of Taalgebruik van den Bijbel hekend te maaken. II) Dat 'et geen een eenige bondige grond voor banden en  4-56 F. G. C. Rüt z, en te vinden is, welke deeze leerftelling met nadruk onderfteunt. III) Maar dat 'er fterke en onwederleglijke gronden voor banden zijn, die ons van bet tegendeel van bet geen deeze Seerftelling beweert, kunnen verzekeren. IV) Eindelijk zal bij toonen: dat bet eene voor ons geheel nuttelooze en onbruikbaar e leerftelling is, al was dezelve waar en onloochenbaar, en dat zij dikwerf veer ons gevaarlijk en nadeelig wordt. Het eerfte deezer ftukken wordt bepaaldelijk in deeze Leerreden behandeld, en de overige zullen in de volgende m overweeging genomen worden. Wij zullen dus met ons oordeel den Wel Eerw. Rütz niet voor uit loopen maar de volgende Laerredenen af wagten. In tusfchen kunnen wij, na herhaalde leezing en overdenking van deeze eerfte, niet af zijn van te kennen te geeven. dat wii verfcheidene zaaken ftellig gezegd vinden, waar'een behoorlijk bewijs aan fchijnt te ontbreeken ; ook is de gantfche wijs van voordragen ons niet zeer geleidelijk voorjekomen en andere zaaken als vrij oppervlakkig behandeld. Wij erkennen, dat eene Leerreden moeilijk eene geheel uitgewerkte behandeling yan een geféhilftuk toelaat; misfchien heeft ook de venaahng van dezelve fchuld aan zommige duifterheden en de Heer Rütz zal in 't vervolg dezelve verhelpen; evenwel had zijn Eerw. bij de uitgave, in eene of andere aantekeninge, zommige zaaken meer uit eikanderen kunnen ftellen. Wij zullen thans alleen met eene gepaste vrijmoedigheid, welke de Heer Rütz, wien hec om de waarheid te doen is, ons niet kwaalijk zal kunnen afneemen, over het gezegde in deeze Leerreden onze gedagten mededeelen. Na dat de Redenaar voor af zijne Toehoorders, zijnen Text bij wijze van inleidinge gebruikt hebbende, gezegd heeft, dat zij in deeze ééne Leerreden, zijne geheele behandeling van dat ftuk niet verwagten moeren, en zich zeiven gezuiverd heefc van de verdenkinge van nieuwigheid maar de ontmoetingen, welke hij bij ziek- en fterfbedden gehad heefc, als eene aanleidende gelegenheid tot deeze behandeling op gegeeven, ftemt hij, bladz. 20, toe, dat 'er m de daad een van God afgevallen booze geest, aanweezig is, (fchoon zijn Eerw. niet bepaalt of hij 'er flechts oen of meer zoodanige gelooft re zijn) maar hij ontkent rond Uit, dat er een Daimon of Damonen zijn, die de menfehen be*  Leerreden over Luc XI: 14—28: 46? bezeeten hebben, zomtijds nog bezitten en ons tot zonden aanfpooren en verleiden. Hier komt het ons vreemd voor, dat de bewoordingen veranderd zijn? en dat de ftaat des verfchils niet is gefteld, of die duivel of duivelen, welke de Heer Rütz toeftemt, dat 'er is, ook menfehen bezeeten hebben, of bezitten enz. Vervolgens een ieder vrijheid verleend hebbende, om, niec overtuigd zijnde, bij zijne oude meening te blijven, en zijne Toehoorders tot aandagt opgewekt hebbende, komt hij cot de opgaaf van den oorfprong van het gevoelen: de booze geest of Damon werkt onmiddeiijk op de aarde, en beeft onmiddeiijk op de aarde gewerkt, en opmerkende, dat het woord Deemon en Detmonion overal, waar van bezeetenen in het N. T. gefprooken wordt, behalven Handel. X: 38, alwaar men duivel Qdiabolos^) vindt, gebruikt wordt, brengt hij den oorfprong van dit gevoelen tot den tijd der Babylonifche gevangenis, voornaamelijk uit hoofde, dat men zedert de eigen naamen van Urïèl, Ariel, Sammiël en dergelijken vindt, en hij meent, dat men daar uic heeft te verklaaren de menigte van bezeecenen, of die men daar voor hield, ten tijde van Christus, om dat die Chaldeeuwfche Leerin-" gen onder de Jooden een volks-vooroordeel geworden waren; edoch deeze menigte fchijnt hij zelf niet te erkennen, ten minften zijne redeneeringen daar omtrent bladz. 27,a3, zijn zoo ingerigt, dat men dezelve kan overneemen, het zij dan dat deeze waare bezeetenen, of enkel lighaamlijke kranken geweest zijn. Wij weeten wel; dat veele hier in met den Redenaar over een ftemmen; doch dat de ftelling bewezen is, dat de Jooden dit denkbeeld van de werkingen des duivels op de menfehen van de Chaldeën, zedert de Babylonifche gevangenis, ontleend hebben, daaraan meenen wij veele redenen van twijfeling te hebben. Op bladz. 30 en vervolgens beflist nu de Redenaar, op zijne wijze, uit deeze opgaave van den oorfprong van dit gevoelen, de fpreekwijzen, waar van zich de heilige Schrijvers des N. T. bedienen, terwijl zij van de zoo genoemde Bezeetenen gewaagen, en zegt ten dien einde voor af iets van het taalgebruik des O. T. het welk zich fchikt naar, den aart en denkwijze van den vuurigen Oosterling, waar toe hij brengt de plaatzen Exod. VII: 3, Ik zal bet hart van Pharaö verftokken, 1 Sam. XXIV: 1; en Amos* III: 6. Wij zullen op de gezegden van den Redenaar over die plaatzen geene aanmerkingen maaken; om dat men de verfchillende begrippen vanLutherfchen en Gereformeerden  0 R G. è Rütz, Omtrent dezelve kent; maar wat zij'eigenlijk tot de zaak ïd verlchil afdoen zullen , bekennen wij niet te doorzien Laaten Wi] eens voor een oogenblik ftellen, dat zii zoo verzagc moéten verftaan worden, als de Heer Rütz wil echter zullen zij, gelijk hij zelfs, bladz. 33, erkent, deezé Waarneid blijven onderftellcu „ dat alles in de geheele -wereld, niets uitgezonderd-, onder het opzigt, de htSchikkingen regeer,ng rUr Goddelijke Voorzienigheid zich bevindt • m Go o al het geen gefcbieden zal, en gefehiedt, duidelijk en ;net eene onfeilhanre zekerheid te vooren wet, toelaat, üejuert en regeert:," maar de gezegden nopens de be-.eetenen zuden geene waarheid maar eene Volks dwaalmg daar niets aan is, l.eeren. Die doet derhalven onzes oordeels niets af. Bladz. jö komt de Redenaar tot de Taal van het N T en Waait; dewijl het N. T. gewoonlijk het wóórd' Smm u. dit geval gebruikt, wat de Ouden door Swv* ver-' ftonden en zegt, Bladz. 38, Naar het oordeel van Pau- ' iS b>r van rokeninge „ een Daemon een i „ nietsï een — Onding. Want zoo fchrijft hij „ 1 Cor VIII; 4, Wij weeten, dat een 'Demon nibtY >» ls.in deeze Wereld. Zoo fpreekt en fchrijft een Man „ wiens naam door Gods Geest werd beftierd, en op wiens ,, oordeel wij ons geruist en getroost kunnen verlaaten " Waar toe deeze fterke woorden! Paulus fchrijft ter aan die r°<™ ™ den Heere » Wij hebben het ftukje met oplettendheid door sele'ezen en vinden veele welmeenendbeid bij den Schrijver- maar* zijn befluit is wat fterk, daar hij het' gevoelenzet welk hij met verkiest, zoo voluit eene dwaaling noemt en fchijnt te vreezen, als of door het zelve de leer der WS genade zou benadeeld worden. Men moet altijd in het onderzoek van betwiste meeningen behoedzaam weezen- van weerskanten ftaan hier voornaame Godgeleerden in'onze Kerk en wij tw jffelen zeer, of de vraag wel uitgemaakt is in d.t ftukje. Daar behoort tot deszelft ónderzofk mSr dan de Schrijver bier heeft bijgebragt, en veel, zeer veel hangt er af van de regte bepaalinge van den ftaat des fchils, en van de regte toepasfinge van alle die Leerftuk. ken, waar de Schrijver zijne gronden uit ontleent, op de vraag zelve. Ten minften zal zoo veel wel zeker zijn dat kwaahjk iemand, die anders denkt zich door de rede' nen van onzen Schrijver overtuigd zal rekenen te zijn De Aartsvader Jacob, waar agter gevoegd eenige Gedicbten, benevens eene Verhandeling over de Verrukking in de gewijde Dichtkunst. Te Amflerdam hii Willem lmmink, i782. Bebahen bet Voorbericht,\o7■ bladz 1 gr. hvo. De Prijs is ƒ i : 16 : - TVt Werk beftaat, gelijk ook de tijtel uitwijst uit drie XJ onderscheidene ftukken. Hat Eerfle Stuk ten oplchnft hebbende: de Aartsvader ]^ob , vervat \n Der. tigjafereelen in Onrijm, elk gevolgd door een Rijm, (le.bik-cle Auteur verkozen heeft zig uit te drukken ƒ de rreffendfte gebeurtenisfen m het leven van dien ouden Geloofsheld — W.j kunnen wel niet zien, dat het geheele leven van diep Aartsvader minder gefchikt zij, dan dat van an deren, gelijk b,j voorbeeld Abraham, om het onderwem jan een Heldendicht op te leveren, zoo als de Schri ver n het Voorbericht als eene reden bijbrengt, waarom hij flechts hier en daar de voornaamfte gebeurtenisfen heeft uiiekozen. Intusfchen zal niemand hem de vrijheid betwis- u\ a" % Zij"e e,'Sene ^us te handelen.- — Het Eerfle Tajreel vertoont Ja c o b , daar hij, genoodzaakt da  Dï Aartsvader Jacob. 477 de woede van den vertoornden Ezau te ontvluchten,, naar Syrië toog tot Laban zijnen Oom, met oogmerk om eene van deszelfs dochteren zich ter vrouwe te neemen. Op welke reize hij met dien wonderbaaren Droom be- gustigd werd van eene Ladder, die van den hemel op de aarde reikte, en langs welke de Engelen op en neder klommen, terwijl de Heere zelf op dezelve ftond, en aan Jacob de belofte vernieuwde, welke hij te vooren aan Abraham en Ifaac gedaan had. Van dit tijdftip af loopt de Schrijver in de volgende Tafereelen de voornaamfte lotgevallen van den Aartsvader Jacob door, met influitinge van die van Joseph, als zijnde daar mede allernauwst verbonden. • ' , , . Wat nu de Uitvoering betreffe , dezelve is van dien aart, dat wij niet twijffelen, of dit Werk zal met genoegen geleezen worden. De Tafereelen zijn wel niet fchit- terende door eenen verheven Dichterlijken Stijl, maarniet te min gantsch niet onbevallig, en leveren verfcheidene blijken op van des Schrijvers kundigheid niet alleen in de bijzondere omftandigheden fot zijn bepaald oogmerk regtftreeks behoorende, maar ook in de behandeling van deeze en geene zaken, die tot nadere ophelderinge van een en ander ftuk dienen kunnen, waar toe ook inzonderheid'de twee laatfte Tafereelen met verfcheidene Aanteekeningen voorzien zijn. . Om nu onzen Lezeren een ftaal van dezen arbeid des Schrijvers te geeven, moeten wij een of ander Tafereel uitkippen , ons oog valt op het Een en twinxigfle, waar in de mishandeling den Vromen Joseph van zijne Broeders aangedaan de valfche maar van deszelfs dood , dea Aartsvader Jacob aangebragt en de gevolgen hier van op het gemoed van dien vroomen Man, dus worden afgeteekend. „ Wie ooit eene fchakel van droeffenisfen zag, gewis do Aartsvader Jacob kon daar van getuigen. Na dat zich Juda, onkundig aan bloedfchande had verfchuldigd, t geen verder van eene reeks van onheilen werd gevolgd, (en uit welke vereeniging echter, ö verbanzing! een der Stamvaderen van 's werelds Heiland geboren werd, op dat hij, de ongeachtfte onder de menfehen, dus vroeg in zi]n_afkomst* alree vernederd, en met fmaad zou overlaaden zijn.) na dit alles zag zich't Aartsvaderlijke huis dooreen nieuwen onlust beroerd. De tedere [oseph tot tweewerf toe in een droom, de Voorfpelling- van eenige aanftaande hoogKk 4 heid,  4?8 De Aartsvader Jacob. heid gezien hebbende, laadt zich den haat zijner broederen op den hals; die zoo verre ging, dac zij hem, wanneer hij eens door zijn .Vader coc hen op 'c veld gezonden vvierd jammerlijk dreigden om ce brengen, doch op Rubens raad in een puc wierpen, waar uic deeze hem eerlang weder hoopre te redden; daar riepen zij hem fchimpende toe hij kon nu de uitlegging zijner droomen nagaan, en vooral 's nachts wel opletten of niet al VSterrenheir zich reeds voor hem zou beginnen te verootmoedigen. De onfchuldige Joseph draagt zich der Goddelijke befcherming op die hem ook uitredding verleend. Dij, die een meester des' tijds is, en wien alle de oogenblikken gehoorzaam ten dienst ftaan, befchikt het dat hier een gezelfchap Arabifche Kooplieden, van Gilead herwaards aangekomen, met hunne keemels rijk beladen met allerleie fp'ecerijen, balzem en mirrhe, om dezelve in Egypten te veilen, voorbij trok. Zij, oncmenschce broeders, verkoopen den weerlozen jongeling toe flaaf aan dezelve, ö Wonderlijk beleid der Goddelijke Voorzienigheid! ik zie! ik zie den tijd geboren dac zij hun eigen vrijheid zulkm aanbieden, om uit eene ongelegenheid ce geraken,ja aanbieden aan hem, dien zij nu verkoopen. Geen gefebrei, geen fmeeken van dien jongeling kan hier baaren. Zij, als trotfche heerfchers, keeren hem den rugge toe, en zien hem, ö gruwel! zonder onroerin^e zoo wijd naar een afgodisch land, als een ellendben flaaf heenvoeren, die intusfehen, onder 't vertrekken, zijn oogen nat bekreecen, nu eens ten hemel flaac, en dan weder befchaamd en verlegen op de aarde neder ziet. Ruben een wijl afwezig geweest zijnde,en nu zijn broeder in den kuil mislende, fcheurd zijne kleede.-en,en gaat raadeloos naar de andere, die ondertusfehen bezig zijn 't kleed des jongeling m c bloed van een versch geflachc geicenbokske ce doopen" pm 't zelve zoodanig den ellendlgen Vader toe te zenden als waare zijn Joseph dooreen dier orogebragt, kennende'zij zich mogelijk nog niet fterk genoeg orn in eigener perfoon de eerfte aanvallen van '«grijsaards droefheid bij te woonen, en hun geweeten , als dan door eene logenachtige houding, en taal geweld aan te doen. Maar wat ontzetting bevangt dien ellendigen grijsaard! hij flaac zijn armen wijd van een,fcheurd zijne kleederen,en bind een ruwen zak om zijne lendenen, 'c Was of hem een donderdag in zijn ooren teffens een blixem in zijn oogen trof: met luider ftemme' roept hij: Jofepbl Jofepb! acb een wild dier beeft hem verflonaen, jofepb is ver fcheurd. Nu flaac de oude Man zijn  De Aartsvader Jacób. 479 ïïiti 002; omhoog, en valt met het aangezicht als een ellendige ter aarde , maar wordt fchielijk met ontfteltenisfe weder opgeheven, en geeft fchreiende zijn weedom dus te kennen." Een en twintigste Rijm. ,, Och Jofeph! ftierde ik-u zoo wijd, , En zondei 't hart. te voelen breken! ó God 1 ik voïi mijn hart dcorfteken. Och! och? ik ben mijn Jofeph kwijt. Ik zelf heb hem van hier .gezonden Naai Sichem, cn niet eens gedacht Aan 't moorden vari een gantsch geflacht. Och ! och! daar fpringen nu de wonde» Van 't.fchnklioos bloed mij o\:den man, Onfchuidig aan dit ijslijk woeden , In 'c oog! dies wend zal eeuwig bloeden! Zoo lang 't mijn leven lijden kan, Zal ik aces purperviel;ken kusfen, Indien ik ze eerder met getraan Niet afïpoel. 'k Zal mijn armen flaan Om Jofephs hals, en oadertusfehen Van finert hem volgen in het graf. V/at graf? l,et welk mijn kind ontbeerde, Wien 'c v.'oest gediert pp 't veld verteerde, Dat zijn gebcent geen rustplaats gaf. . Al had een rot van moordenaren Hem neerg-flagen in het zand, Noch leende een reiziger de hand, Cm Ü lieve lijk aan 't ftof te paren. Ligt w/erd hij mij eens fhuis gebragt, En door zijn broers naar 't graf gedragen. Och kindr.s! wilt naar Jofeph vragen, Mjsfcliien befcl-.aamt hij nog mijn klacht,. En doold langs Sichems groene weijen! r.lisfchien, maar hoe! gij ziet zijn kleed, ó Jaccb! twijfelt ge aan uw.leed, Zoo "leer uw oogen blind te fchreijen, Kk 5 En  L>a Aartsvader Jacob. En vmg naar Jafephs rok niet meer, * Jo'eph, Rachels eerstgeboren! ó Rachel! kunt ge ons klacht niet hooren ? Ligt gij nog ongevoelig neêr? Hier is wat fchriklijks ons verfcheenen. Maar neen! uw rust dient niet geftoord. o Zoete rust! die mij bekoord, Wanneer zult gij me uw gunst verleenen, En ik de fchabel van mijn leed, Zien breeken? 't was mij nu om 't even, Al had ik 't heden op te geven Mijn ziel ftond nimmer zoo gereed. 6 Ephrata! ó Rachels bedde! Daar ik de helft mijns levens liet, Ligt dat gij de andre helft geniet\ En Jofeph, wien geen ftervüng redde, Aan u zijn koud gebeente fchonk, Daar hij, aan 's moeders graf gezeten, Al woedend wierd vaneen gereten, En 't graf zijn bloed voor 't minst' noch dronk. Nu za! ik hem geen grafzuil bouwen Van (teen, maar levende in 't gemoed. ó Kind, van de Englen nu begroet, 'k Zal nacht aan nacht 't geflemt befchouwen, De heirbaan van eens ieders geest Maar teffens met uw broeders dwalen Langs berg en klip, en Sichems dalen, En zoeken 't lichaam onbevreest. Ja fchoon een Leeuw mij kwam' te ontmoeten , Ik vloog hem willig in den mond, Op dat hij 't dor gebeent vcrflond, En mij vergruisde met zijn voeten. Ik (terf! och kinders! ziet gij 't niet? Hier legt een arm ter zij gefmeeten. Dat's Jofephs arm, van 't lijf gereeten, Waar uit een beek van bloed ontfchiet' Dit fchijnt zijn hoofd, maar waar zijn de oogen, Uit bei haar winkelen geboord, ' Waar mee hii de Englen had bekoord? De woestheid lachte om haar vermogen. ó Schep-  De Aartsvader Jacob, . é Sehepper! die uw eigen beeid Mee vel en zenuw ging bekleeden , Zie hoe 't gediert, ontbloot van reden, Als meester met uw hoofd'.verk 1'peeld. Zie neer, en breidel die vermogen; Üw vloek ontzette ons van de macht En hcericharpprj van dit gedacht, Maar kunt gij zulk een fehrik gedogen, Wie is dan veilig? och! mijn God! Kon ik uw grimmigheid ontfteken? Genade, 6 Heer! verhoor mijn i'meeke», L'itdeeler van eens ieders lot. Wanneer zult gij verkwikking geven? 6 Vader! 'k buig mij voor uw Troon* Js 't niet genoeg met dezen zoon , Eisch ze alle, en eincflijk ook mijn leven, 't 1-s alles 't uw'. Maar kan 't gefchiên, Laat mij geen tranenbrood meer fpijzen. Ik heb mijn bair in leed zien grijzen, Die winterbloemen doen mij zien Hoe haast mijn levenszon zal dalen. Kom Heer! dien 'k heb van tijd tot tijd Mijn liefftè panden toegewijd, Kom, wil voor 't laatst uw knecht ook halen." 'tZal, na de opgaaf van dit Haal, onnoodig zijn eene nadere proef van 'sSchrijvers talent, ten aanzien van de Dichtkunst, uit de verfebeide Gedichten, die het tweede gedeelte dezes werks uitmaken, bij te brengen; 't zal genoeg zijn te zeggen, dat zij van eenen ftichtelijken inhoud zijn, en over 't geheel genomen niet kwalijk vloeijen, alleen moeten wij 'er bijvoegen, dat wij in dezelven, zoo wel ais in de Tafereelen verfcheidene onnauwkeurigheden, ja ze\fs in 't oog loopende Taalfouten hebben aangetroffen, die mogelijk aan de drukpersfe zullen te wijten zijn. 1 Wat nu hec laatfte ftuk, of de Verhandeling over de Verrukking in de gewijde Dichtkunst betreffe! Wij hebbe 'er gegronde aanmerkingen in gevonden, en ftemmen den Schrijver gaarne toe, dat de Dichtkundige Verrukking, .als zij in het buitenfpoorige loopt, zeer is af ce keuren, en zoo veel te meer, wanneer dezelve plaats heefc in de 48 x.  De Aartsvadeï Jacob. tot een by zonderen Befcherm-Engel aan haak. ~ Aller- ;mnS,ka- 6r d00r hunne verbeelding omlfaan. K^dtSn"? 'V6" z^.ei Judeefche Herderszangen behelzende den dood van Ar$obulm, van eene akelige iiemme gewag die zich 's nachts aan de Jerichoofche vSers of aan va?lmof°nSSÏS ^00nm c" hec>" ** den ïTgwaan aan vast,_ of n et die jonge Prms geweldig omkwam. Kletst laat een jongeling Cepbis genaamd, i„ een klein gedicht e van dien naam, veel zorg draagen voor een vSglnboom dien h,j den grijzen Philimas, toen die tot hem in SinïSn kwam gefchonken had. De grijsaard fterft: Cepbis bSraaft cTpreTboomdeenn To?' '*° ^ W^A^t %wïr *?^n u t0e 8aat al]es wel; ^hoon mo¬ gelijk de roos een bekwaamer fieraad voor een gedicht dan voor't graf van een ftoukouden man uirmaakf" S ftraks leest men van een zacht geritzel der bladeren, Vn een aangenaam geluid dat uit de graffteê oprees, als om hem te bedanken. Zeker zulke denkbeelden voegden dïn ti?d oer ouden en ftaan bij hunne graffteeden wonder we! ■ _ zoodanige denkbeelden werden natuurlijk uit de eodsdienst begi-ippen der Heidenen geboren, maarL fchfirTe mS lang buiten t.jds en zoo veel te meer gefchikt tot allerlei dwalende begrippen te zijn, als 'cr door onze Christtn Üichters de loon der Godsvrucht meede verëenigd wordt " De  G. Brender a Brandis , de SchildekuMst. 483.». De Schilderkunst, in drie Zangen. Uitgefprooken ter gelegenbeid van het uit deelen der Prijzen in de Academit der Tekenkunji te Amfterdam; op Woensdag den i$den van Herfstmaand 1780. door G. Brknder a Brandis, Honorair Lid van dezelve Academie enz. Te Amfterdam bij A. J. van Toll, 1780. Behalven het Foorwerk, 99 bladz. in 'èvo. De Prijs is f 1 - 1.0 - : Het voegde der Fchoone Dichtkunfte niet kwaalijk haare Zuster, de bevallige Schilderkunst, met eenen fraaijen lofkrans te verfieren, ter gelegenheid, dac deeze haare gun- ften aan eenigen haarer lievelingen plechtig uitdeelde. Enjde keus van hec onderwerp, en deszelfs uicvoering; doen den Heere Brender a Brandïs, die zich reeds door verfcheidene proeven mee lof heefc bekend gemaakt, eer aan. Hij heefc in drie zangen hec voornaamfte voorgeftelc, dac de beöeffenaars der Schilderkunst, willen ze anders gelukkig Hagen, en eenen naam krijgen onder de beroemde Meesters, nebben in acht te nemen. ,, Zijnde de fchikking der Zangen zoodanig ingericht, dan men in den eerften Zang den oorfprong en de afteekeninge:in den tweeden hec famenftellen der kleuren; en in den laatften, de keur der ontwerpen, hartstochten, en .den Lof der Schilderkunst zal vinden. Terwijl de Aantekeningen agter de Zangen, nog een nader licht over dezelve kunnen ver- fpreiden." De Dichter heeft, wat het hoofdzakelijke betreffe, het Plan van den Heer le Mierre gevolgd, maar tevens zich met oordeel bediend van de Werken van andere Schrijvers, als du Fresnoy, de Piles, du Bos, van Mander, Winkelman, Houbraaken, Riedel en van Alphen, Ja in meer dan een geval is hij van de denkwijze van genoemden Schrijver afgegaan. De Foorrede fpreekt in dezen opzichte bijzonder van het Tafereel vr.n de opoffering van Jphigenie. • Te weten le Mier.uk vondt (en deeze gedachte is zeer algemeen) dac Tbimantes de hartstochten van Agamemnon bij de opoffering van zijne Dochter niec fterker had kunnen uic teekènen, dan door hec aangezichc van dien bedroefden Vader met eer. kleed te dekken. • Dan de Heer Brender a Brandis verklaart zich, met den Heer Falconet (Tra- duction de Plini Cap, XXXIV. enz.} hier tegen. • 1 Laat  *84 G. BuKDo a Beamdis, Laat ons hem hoor-en. . Dtrüe Zang bi. 47-* „ Tbimantes Kuns-ttafreel door de Eeuwen reeds beroemd Werd om de zinrijkheid verwonderlijk genoemd. Hij doet ]phigenie gekroond voor 't Outer bukken: En fchijnt volmaakt de fmart der weezens aftedrukken. De Moeder valt verbleekt in de armen eener Vrouw: Ulisfes ftaat verbaast: Ja, Calcbas zelf toosd rouw: Held Menelaus beeii: Ipbigtnic geeft blijken , Dat wanhoop, fmart en vrees bij haar voor de' Eerbied wijken, De driften zijn op 't hoogst in elks gelaat te zien. De Schilder durft ons 't beeld van Agamsmnon biên Met 't aanfchijn onder 't kleed: men roept „ dit is verheven. „ Dit 's Vindingrijk; dees geest behoord men naar te ftreeven." Intusfchen is het kleed, dat Agamemnan dekt, Des Schilders onmagt kieed, dat ,he;)i ten (cherm verftrekt. Hij moet voor mijn gezicht een droeven Vader maaien , Die tevens Koning is; en de allerfterkde ftraalen Zijns toeftands toonen kan; en hij vertoond mij dien, Dat ik geen enklen trek van zijn gelast kan zien'. Was li em de druiventrots ter oerfning aangepreezen, Men had in ieder Beeld min droefheid moogen 'leezen Maar Agamemmn waar in voller kragt vertoond." . Terwijl onze Dichter aan oudere en lastere uitheernfche Schilders den verdienden Lof geeft, en derzelver kunsrftukken ter beoefFening en navolging aanprijs;, vergeet hij echter niet de Nederlandfche Meesters in deeze ' Funst naar waarheid te verheffen. Wij zullen, daar wij zulks met fmaak gelezen hebben, ook onzen Lezeren met crenoecren eenige regels daar toe betrekkelijk mededeelen. - "hi 48 enz. — „ Ontbreekt uw geest een Gids om u op 't fpoor te brengen,. Wel aan, flaa de Eeuwen op, zoek in het Vaticaan, Wat Rafaè'1, Correge en Palma . Titiaan, Da Vinei, Tintorat. Caracci heeft gefchilderd. Volg Pauh Veronees, maarniet daar hij verwilderd Den Joodfchen Bruilofcsrei met Spaanfche kraagen fiert. Zoek, Waar Verzailjes zaal met waarheid zegevierd, En zoo daar een Pousfin uw keurig oog kan ftreelen, Volg dan zija.fchoonheén.naar in nweiCuasttafreelea: Doch  » s Schilderkunst. Do'ch weet, indien gij 'tfchoon van echte kleuren mintT, Dat gij geen fraaier werk, dan binnen Neèrland vind. Het. IMlandicb kunstpenfeel wijkt geen uitheemsch vertnoog«n. Zoo lang dat op zijn roem van Licht en Bruin moet boogen. De Aloudheid heeft de kunst in dk beroemd gewest, óp Holbeen, Lucas, en haar Breugch vast gevest. Haar wakkere van Eik heeft vaste kleur gevonden, En 't fap der Verwen mer Lijnolie faam verbonden. Dus wijkt ons Vaderland, wen 't ziju vernuften noemd, Noch Roome, noch Parys, als 't op zijn Kunstnaars roemd; Daar 'taan Iiaalje zelfs de Wet heeft voorgefchreeven, Om duurzaamheid en gloed aan elke kieur te geeren. Dat de afgunst zelfs hier fpreek', maar fnoode onkunde zwijg' Als Rubens en van Dijk hun roem ten toppunt ftijg'; Dat Wouërman, Teniers, Metzu en van de Velden, Met Berchem en Oftade en Potter, hier vermelden, Wat Lof de Vreemdling zelf aan hunnen werken geeft. Dat hij, die goed verftand van Meesterftukken heeft, En neut eenvormigheid van woest kan onderfcheiden, Het Oordeeldags Tafreel in 'twijsheidlievend Leiden, Naast dat van Angelo te Roomen vergelijk', En zegge of Lucas kunst hier 't vreemd Penfeel ontwijk'. De Oranjezaal zoo grootsch, door'tTiental Kunstenaaren, Verfierd, doet zelf't Heelal op zijn Tafreelen ftaaren. Ja, dit beroemd Stadhuis toond Meesterftukken aan, Die ieder Kunstenaar doen opgetoogen ftaan. 't Zij men Jan Lievensz kunst in Suesfa wil aanfchouwen, En 'sBurgemeesters Eer op 't deftigst zien ontvouwen; Of dat me in 't heerlijk ftuk daar Mozes Rechters kiest, Zich zeifin 'tColoriet van een de Wit verliest; Wiens treffend Basreliëf, door Goddelijk vermoogen, 's Befchouwers hand vereischt; en roept „ gij zijc bedroogen!'' 'tGeeft alles dubble blijk van kunde, en 'tkloek verftand Der Schilders in ons klein, maar dierbaar, Vaderland, Dat van den Hemel zelf bedeeld met milde gunften, Verfcheide Meesters teelde in onderfcheide kunften." Het zal, vertrouwen wij, onzen Lezeren niet ongevallig wezen, omtrent de vergelijking tusfchen het Tafereel van den Oordeeldag door Lucas, en dat van Michaël  4«6 G. Brender a Brandis, de Schilderkunst. Angelo, eenig licht te ontvangen uit de aanteekeniné van onzen Dichter des aangaande, bl. 92. — „ Deeze twee Tafereelen zijn beide Meesterftukken: het eerfte door Lucas van Leiden gefchilderd, hangt op Burgemeesters Kamer te Leiden, zijnde de naakten daar in zeer fraai, behalven dat dezelven op den dag wac kantin zijn-' volgens den fmaak van dien tijd. De Keizer Rüdolphus' bood aan, dit Tafereel met goud te beleggen, om hec zelve daarvoor te onvangen; dan werd op de vriendelijkfte wijze afgeflagéh. Men heefc 'er een Bijfchrift op gemaakc, dac mede op hec Stadhuis te Leiden berustende is: zijnde van deezen inhoud. Dit 'sKunst van Lucas band; de Waereld waagt 'er Van; Wie 't Oordeel ziet, die flaat verbaast en bid bet an. Rudolph bad zelf om't ftuk, en wou 't met goud bedekken; Maar neen, de Keizer kon dit pand van hier niet trekken^ Bralt Leiden niet met recht op Burgers Kunstpenfeel? De Kamer glinfterd door den gloed van dit TafreeL Het tweede Stuk, zijnde het zelve onderwerp, maar door MicHAëL Angelo Basnaruotti gefchilderd en ce Roomen berustende, heeft mede verfcheide fraaie naakten, en is een heerlijk Werk: dan heefc, onder anderen, deeze* gebreken: eerftelijk de wraakoeffening van M1 c h a ë l Angelo aan den Priester Biagio van Cefane, welke hij in de Hel mee Ezelsooren heeft gefchilderd, om dar deezen (en niec ongegrond) aan Paus Paulus gezegd had, „ dat dit Tafreel met zoo veele ondekte en fchaamle leden beter was om een Herberg, dan eens Paufsn Kapel te verfieren." Boven dien heeft hij daar de Heidenfche fabel van Chakon enz. ingevlogten; welke onnaauwkeurigheden dit ftuk veel van zijnen luifter beneemen.  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Leer der Hervormde Kerke aangaande het Borgtogtelijke van Christus Lijden bevestigd, of het oog, dat alle de fmaadbeden en fmerten, welke de Zaligmaaker, van iet begin zijnes levens tot in zijn graf, geene uitgezonderd, naar ziel en lighaam beeft ondergaan, eene Betaaling geweest zijn voor de zonden, en daar door. verdiende ftraffen,. voor zijn volk; als mede, dat de bijzondere en onder fcheidene gedeelten van Christus Lijden, op den voorgang der Heilige Schriftuur, kunnen, mogen en moeten aangemerkt worden als eene Voldoening voor de bijzondere en onder fcheidene fcbulden der zijnen, door ■1 ohamnf-S Ha bb kma, Doctorder H. Godgeleerdheid, en Predikant te Rotterdam. Te Amfterdam bi] M; de Bruyn, 1783. 174 bladz. in gr. 8ï>#. De Prijs ts f - : 18 : - De Bbrgrogtelijke zoen-gerechtigheid van onzen grooten Middelaar, waar door Hij in onze plaats al het recht der Goddelijke Wet vervuld heeft, is het hoofd-leerftuk van den Godsdienst des Zondaars. Het betaamt gevolgelijk allen Christenen zich daar van uit Gods Woord behoorlijke, duidelijke, en zoo veel mogelijk, evenmaatige begrippen te vormen; en den Leeraaren der Kerke voegt het, met mond en pen, den geloovigen daar toe behulpzaam te zijn, om hunne Mede-Christenen in hun allerheiligst Geloof op te bouwen en te verfterken. De Heer Habbem a ijverig om in deezen zijne vlijt en werkzaamheid te beroemen; had, %'olgens het Voorberigt van dit Werkje, reeds voor tien jaaren aanteekeningen over dit gewigtig onderwerp gemaakt, met eene overlegginge om ze eens uit te werken en dan in het licht te geeven, ja zou dit werk al een jaar of drie vroeger voltooiden uitgegeeven hebben, indien ander werk zijn Eerw. niet opgehouden, en vooral indien de geleerde Amfterdamfche, toenmaals nog Middelburgfche, Leeraar G. de Haas voor eenige jaaren geen hoop had gegeeven, dat zulks door hem zou uitgevoerd worden. -Thans volbrengt de Heer Habbïma zijn voorNieuwe Ned. Bibl, lilde Deel. Ne. 10. L1 nee-  4^3 ƒ. H A B B E M A, neemen, in die Werkje, waar van wij den Titel opgaven en het welk wij onzen Leezeren , volgens het oogmerk van deeze Bibliotheek, zaakelijk zullen doen kennen en voorts ter leezinge en overdenkinge aanprijzen, terwijl' wii met voordagt, wijl de Eerw. Aucteur de Uitgeever van dit Maandwerk is, deszelfs, anders wel verdienden lof niet zullen vermelden. ' Dit Stukje is in drie Hoofdftukken begreepen , welke van nog andere zullen agcervolgd worden. In het Eerfte Hoofdftuk baant de Schrijver zich den weg tot zijn voornaam oogmerk, en bepaalt het onderwerp, hec welk hij voorneemens is ce behandelen, te weeten de ftelling dat alle vernederingen lijdingen van Christus, welke Hij'van zijne geboorte af, en vervolgens zijn gantfche leven lang met toeneemende verzwaaringe onderging, tot dat Hij ze met zijnen kruisd-dood volbragc, als Borgtogcelijk moet erkend, en door hec Geloof,'toe onze geregtigheid voor God, aangenomen worden." . Het Tweede Hoofdftuk bewijst deeze ftelling, en beweert ze tegen allerhande bedenkingen en uitvlugten, Terwijl het Derde bijzonder de vraag beantwoorde, „ of men dan evenwel ove- bijzondere gedeelten van Jefus lijden met grond aanmerkingen mag maaken, dac de Zaligmaaker die onderging, om dat menfehen, in wier plaatze hij de ftraf droeg, gelijkfoortige ftraffen verdiend, of die foort van zonden bedreeven hadden , op welke regtvaardig zulk een lijden pasce of vereischt werd ? Allergewigtigst is het onderwerp van deeze drie Hoofdftukken; want fchoon men broederlijk zou kunnen verfchillen van het een of ander, hec welk in hec Derde beweerd wordt; regen den inhoud van hec Tweede, dac is, teren de bij ons erkende waarheid, dat alle lijden van Jefus? niets uitgezonderd, een ftrafdraagend Borg-lijden is geweest zou men zich niet kunnen verzetten, zonder even daar door te verklaaren, dac men in deezen van onze Gereformeerde Leere'verfchilde of afweek. Hec Eerfte Hoofdftuk, hetwelk, gelijk wij zeiden, eene foort van inleidinge en voorbereidinge is toe hec eigenlijk onderwerp des Schrijvers, bepaalt (óp den grond, dac het groot oogmerk en de waare hoofd-oorzaak van Jefus komst m de wereld geweest is, om, als Borg, voor menfehenaan Gods geregtigheid, welke zulks vorderde, voor onze zonden te voldoen, en eene eeuwige zaligheid te verdienen, §. 1 — 4) de eigenlijke vraag §. 5, welke tweeledig os*  De Leir der Hervormde Kerke. 4^9 5* te weeten: 1.) wanneer men Jefus Christus als zulk eenen verzoenenden Verlosfer erkent, moet men dan evenwel alles, wat Hij als mensch deed en leed, en elke bijzonderheid van zijne doende en lijdende gehoorzaamheid als een borg-betaalend ftraf - lijden befchouwen? a) Mag of moet men daarenboven dit borgtogtelijke in elk gedeelte van die gehoorzaamheid zoodanig opmencen, dat men met reden zegge, dit dat heefc Jefus gedaan of geleeden , om in plaatze van zondaaren dien pligt der Wet te volbrengen, of voor die zonde te lijden f Het eerfte lid van deeze vraag word beantwoord en beweezen Hootdtt. It: en hec ander Hoofdft. III. Omtrent de daadelijke gehoorzaamheid van Christus den•d»n zommige, hoewel de weinigfte Godgeleerden anders, en ontkennen, dat Christus die voor en in plaatze van zondaaren heeft volbragt, om daar door te voldoen, en bepaalen deeze voldoening des Borgs alleen tot zijn lijden en fferve„. Maar de meesten, en dit is ook hec gevoelen vanden Schrijver, fchoon erkennende, dat heiligheid en volmaakte onderhouding der Goddelijke Wet eene noodzakelijke hoedanigheid'in den Zaligmaker was, gelooven tevens, dac deeze, zoo wel als hec lijden, heeft gediend en 'er moest zijn, om voor en in plaatze van menlchen de Zaligheid ce verwerven, §. é. ... , Doch van hec Lijden van Christus gelooven.en leeren zij ? dat alles, wac Chriscus leed van zijne geboorte af toe aan zijnen dood ingeflooten, door Hem, als Borg, in plaatze van de zijnen is geleeden. Hec was de Groninger Hoogleeraar Tac. Altino, die het eersr, omtrent het jaar 16-0 zich hier tegen openbaarde, beweerende, dac alleen het Lijden van Jefus, geduurende de drie-uurige Zon verduistering* borgtogtelijk en voldoende was; hij werd wederlegd door Sam. Marksius, Witsiu», en door den zeergeachten Gr eg. Me.es, toen Predikant te Gronineen, en van daar 167S tot de Rotterdamfche Gemeente overgekoomen . welke laatfte veele onaangenaamheden deswegens heeft moeten ondergaan; terwijl Altino e.ndeOik zich' veel bezaadigder uitdrukte, en beloofde in het vervolg van deeze ftellinge te zullen zwijgen; §. 7. . De nuttigheid en noodzaakelijkheid, om het algemeene gevoelen van onze Kerke, in deszelfs gronden en samenhang metvandere waarheden, duidelijk te begrijpen of zich te herinneren, wordt, §. 8. met de uitfpraak van het Kerkelijk Oordeel der Theologifche Faculteit te Leiden over leeraar Tac. Altino, die het eerst, omtrent het jaa? t6-o zich hier tegen openbaarde, beweerende, dat alleen  49° j- H a 8 8 e m a, de gevoelens van Prof. R o ê l r. beweezen; waar toe « o to, de Schriften van den Prof. de Moor voor de geenen die de Latijnfche taal verftaan, en vooral het Werk van Witsius over de verbonden Gods met de menfehen worden aangepreezen. • Vooral is de behandeling van dit onderwerp in onze tilden bij vernieuvvinge noodig, om dat hier over, door gebrek van doorzigt, oplettendheid, of verzuim van behoorlijk onderzoek naar derzelver blijkbaarheid, bij Christenen eenige twijffelingen kunnen ontftaan waar toe de gezegden van D. G. Niemeyer in zijne Verhandelinge over den wasdom der Christelijke Leeraars enz. bladz. 67 68, worden bijgebragt; §. 11, 12. Men is ook gewoon, in de jaarlijkfche Predikaatien over het Lijden, niet alleen algemeene aanmerkingen ovc- de borgtogtelijkheid van het zelve te maaken, maar ook in bijzonderheden te treeden , en dus ontftaat noodwendig deeze vraag: fteunt deeze wijs van prediken of fchrijven wel op gezonde en gegronde redenen? of zijn hier eigene uitgedagte fpeelingen en befpiegelingen, welke, fchoon ze haare zoetigheid Ichijnen te hebben, egter van allen grond in Gods Woord en in de gezonde Reden ontbloot zijn 2 $• 13-iS. Om deeze en andere redenen heeft de Heer Habbema bij her aanvangen der Lijdens-predikaatien van dit jaar, bij gelegenheid van eene verhandelinge over Philipp. III: o der Gemeente een betoog voorgehouden, dat Christus, als Borg, in plaatze van zondaaren, aan alle eifchen en'bedreigingen der Goddelijke Wet moest voldoen, dat Hij zulks daadelijk in alle bijzonderheden gedaan heeft en dat het derhalven gegrond en noodzaakelijk is, zulke'bijzonderheden onderfcheiden op te merken. Het zelfde deed 's weeks daar aan 'sMans Amptgenoot, de Hooggeleerde Petrus Hofstede , in eene Leerreden over 1 fob. Hl: 2; §. 16. Dit gaf aanleiding om de aandagt der Gemeente meer tot dit ftuk te bepaalen, en de bedenkingen van zommigen, in bijzondere zamenfpreekingen geopenbaard noopten onzen Schrijver ten algemeenen gebruike over dit onderwerp, eene Verhandeling op te ftellen en in het licht te geeven; §. 17—19. Hier mede loopt het eerfte Hoofdftuk ten einde. ,,Het Tweede Hoofdftuk betoogt en verdedigt het eerfte \\., ,* fteïhnge, door ons boven opgegeeven, dat naamehjk alle lijden van Christus borgtogtelijk is, §. 1, door de vol-  De Leer der Hervormde Kerke. 49* vozende gewigtige redenen. De perfoon, die leed, is GoirZoon, die eene menfchelijke natuur met zich had vereentd, een perfoon van zoo groote waardigheid, dac hijnie.had kunnen, ja, wanneer men op .die waardigheid Set niet moeten lijden, en dus kan van zijn lijden, geheel of tèn deele, geene andere reden zijn of uugedagt worden dan dat Hij, als Borg, om de zonden van anderen geftraft werd- ^ a Dit brengt de natuur van een bot g-lijden 9 het welf in het draagen\an alle ftraffen welke de zonden verdiend hadden , geleegen is, met zich meJe. Want fchoon men erkent, dat Christus door zijn 1 den ook zijne eer heeft bevestigden een voorbeeld van lijdzaamheid gegeeven als mede f dat God in en door dit lijden van zijnen Zoon zijnen heiligen afkeer van de zonden heen geopenbaad', zoo zouden echter deeze onder gefokte reden?n geene plaats kunnen gehad hebben zonder de grondrTdel en het boofd-oogmerk: van alle ^^«2^6^ kers om naamelijk voor anderen aan het heilig Gods-recht te voldSen Anderzins zouden de Deïsten met grond eeenwerpen, dat God zijnen afkeer van de zonden duidehjET»ïdgeopenbaard hebben, indien Hij eenen grooten booswigt geftrïfthad, dan daar Hij ^^«Pjögg perfoon zulk een lijden deed ondergaan. Dit is derhalven het hoofd-doelwit niet van Jefus lijden, en het is me: genoeg , dat een mensch daar uit zie en weete, hoe zeer God Se zonden haate en verfoeie, ten zij hij dat lijden aannee £ dooreen waarachtig geloof, als een verzoenend lijden voor zondaaren, en als zijne eenige waare Reregtigheid voot God Daarom is dit ook ten allen tijde geleerd aoor alle Kewinnigen, dat zulk eene ftraf- draagende borg- betaaling de Sei van alle lijden, en van alle aanmerkingen over het "ÏÏit^de^ze^aanmerkinge, dat het lijden van Jefus een borg-lijden is, vloeit nu voort, dat men ten aanzien van zommige gedeelten of omftandigheden van het zelve wel m°e ftellen, dat de reden daar van in de Goddelijke Wtjstefd kan en mag gezogt worden, doch niet alleen of voormainen kT want deeze redenen van wijsheid zouden 'er nook hebben kunnen zijn, indien niet alle i den noodzaaSk geweest was, om aan Gods Geregtigheid voor de zonde te bemalen; gelijk de redenen bij eenen wijzen Rigter SdSdetSfchln om welke hij \S&^S^Sde bijzondere foort en manier van ftrafre, a tijd1 in Keg veerdigheid haaren grond hebben Maar dan heeft menal^  49* J. H A B B E M A9 leen redenen van wijsheid te ftellen, wanneer door eeoto Sfffi h0t' g?naamd Va" M* of fmaad aan Jelus ziel of lighaam werd toegebragt, het welk de Goddelijke regtvaardigheid vereischte, § 5 6 len tweeden, indien men niet olies, wat Jefus leed als borgtogtel.jk aanmerkt, dan is de vraag, wat wij ai en wat wij met als zoodanig erkennen moeten. ' ' Het gevoelen van Alïing is reeds voldoende wederlegd; of zou men in iets anders de volle voldoeninr mogen ftellen? zou men, bij voorbeeld, zeggen, datde"^oi van Christus het eigenlijk of alleen was, door welken zon daars met God verzoend zijn, alzoo de dood op de zonde 7n<*wff? JVl3ar $ Z°™ t00nen 5 al te bekrompen over de ftraffe der zonden te denken. Immers de bedreigde dooa bevat volgens onze leer niet alleen het ophouden van het leven des lighaams, maar alle die ongemakken, krankheden, ellende, aan welk de zondaar onderhevig is en waar van het voornaamfte beftaat in het derven van Gods gunst, en het liggen onder den vloek. «6 • Zal men zeggen: „ Indien Christus niet ^'geflorven, „ maar welgefmaad, befpot, gegeesfeld enz. dan had Hi " )>TwrS^lei ^nP°t 8ereS»gheid betaald. Derhalven „ ltrekte de-. dood des Borgs alleen of eigenlijk tot voldoe« mng. Maar aldus zou men zeer onregtmaatig redekavelen. Immers fchoon wij de voorafgaande ftellingen roe. ttaan en erkennen dat Jefus niet zou voldaan hebben, in dien hij mee geflorven was, zoo fluit echter hee gevol? geenzins. Zijn dood was de voltooijing van zijn lijden waardoor h,j allen vloek moest draagt zoo afedie X de zonden over de menfehen was gekomen, waarom Pal frhJ) { V**$> .0t diC BorS-lil'den *oo wel brengt de fcbande als bet huis; en aCor. V: n , leert, dat God dien, die geen zonde gekend beeft, zond #v oor on gemaakt heeft MR het welk niet alleen zegt dahij ten offer voor de zonde geweest is, maar ook, dat Hii de Borg als de grootfte zondaar, door regtvaardigbeid behandeld \$. Hetwelk met getuigenisfen van aan-' zienlijke Godgeleeulen word aangedrongen: K. 7-10- ren bewijze hoe dit geenzins een nieuw ftuk is, maar een" van ouds erkende waarheid bij de Hervormden Men vraage niet: of dan ook elk afzonderlijk gedeelte „ van het lijden des Borgs voldoende is geweest?" Od de* ze tegenWerping, welke door Prof. Roër. tot zijn oog-" merk reeds is bitgebragt, antwoordde de beroemde C. Vi- TRIN-  De Leer der Hervormde Kerke. 493 tringa, en de Theologifehe Faculteit te Leiden, dat jnen das eene onbetamelijke fpeeling maakt met het woord voldoende. Als men daar door verftaat eene volle betaaling aan Gods geregtigheid, of eene volkomene genoegdoening, dan zou noch de dood, noch de geesfcling, noch het zielslijden enz. alleen en op zich zelve voldoende kunnen genoemd worden. Wij moeten hier het geheele lijden van Christus zamen vatten; het welk in zijn geheel is voldoende aan alle de eifchen van het recht van God. Maar neemt men het woord voldoende in den zelfden zin, als borgtogtelijk, dat is, mede {trekkende tot voldoening, waar toe alle lijden van den Borg dus vereischt werd, dan is zekerlijk elk gedeelte van 's Heilands lijden voldoende d. ï. borgtogtelijk, en zulks mag en moet in alle bijzonderheden opgemerkt worden; §. io, u. Het is waar, dat in verfcheidene Schnrt-plaatzen, Rom. V: 10; Col. I: *ï, 22; iCor. XV: 3; 2 Cor. V: 15; enz. de verzoening aan den dood van Christus wordt toegekend; doch daar door wordt niet geleerd, dat de dood des Borgs alleen en op zich zeiven de volle verzoening aanbragr. In andere plaatzen wordt dit immers toegefchreeven aan de ftrie~ men net bloed, zijn kruis ende febande, het arm worden enz.'van Jefus; ja, gelijk Jac. Trigland reeds breeder heeft aangemerkt, de natuurlijke dood van Christus was niet eens het allerzwanrfte van zijn lijden. Derhalven de eenige reden van deeze gezegden is, dat het ftrafdraagend Borg- lijden met den dood des Middelaars moest eindigen en volbragt worden; zoo dat men nergens het voorige lijden mag uitfluiten; hetwelk uit 1 Cor. 11:2; Epb.U-.i6, enz. Pbitipp. III: |6; breeder beweezen wordt, §. 12; en aangetoond de leer der Kerke te zijn, §. 13—i5. De H. Schrift fchrijfc daarom de voldoening wel meermaalen toe aan den dood van Christus, maar ook zeer dikwijls aan al zijn lijden , en aan eenig gedeelte van het zelve, Rom. VIII: 3; Hebr. II: io; alwaar in het Griekfche eigenlijk ftaat, door lijdingen te heiligen, in het meervoud sr«f0-«jw«3«i Hebr. V: 3, 9; ja dit vindt men reeds bij de Propheeten Jef. LUI: 4-6. §. 19-23. Dit was ze!fs reeds de leer der oudfte Kerkvaders, wier getuigenis wordt aangehaald; §. 24-26. , .. ( De Zaligmaaker leerde dus zijne twee Discipelen Luc. XXIV: 18—27, dat de Christus alle deeze dingen moest lijden; en elders, dat hij veele moest lijden Luc. IX: a»; XVIII: 31-53; L 0.6. De borgtogtelijkheid tn LI 4 ver-  *W J- H A B B E M A, verzoening wordt uitdrukkelijk op zeer veele plaatzen aan het l„den van Jefus in '/ gemeen toegekend i Pe t r l o," III: t% - Mattb. XX: 28 ; x 7*». & 6; /^IV: o ! $. 27, 28. -J» • Ja even daarom wordt dikwijls de gantfche verzoening of verlosfing van zondaaren aan eenig afzonderlijk gedeelte van Christus lijden toegeëigend; niet om het overige daar door uit te fluiten, maar om te leeren, dat alle gedeelten van dit lijden borgtogrelijk zijn; §. 2p. Gefchiedde dit ten opzicht van Christus dood het gefehiedt ook ten aanzien van npe geKfeknge kruisjiging en alle bloed door Hem ge- ' JPd 20; ~ 1 hl 24- is te meer opmerkelijk om( dat- Petrus niet zegt dat Jefus toen eerst, wanneer hii op het hout, of aan het kruis was, onze zonden gedraagen heeft maar dit is zijn onderwijs, dat Jefus, met onze zonden belaaden, dezelve naar het hout op Golgorha heenen droeg of opvoerde, ten einde ze aldaar, als een zond-offer, hec welk op het altaar verteerd moest worden, geheel we» te neemen; de Apostel zegt niet iir) r$ gAfj maar hr} £ frAov; § 30—33 Hier omtrent denken onze Godgeleerden weder op dezelfde wijze, waar toe de gezegden van zommigen voorkomen; §. 34, 35. 6 ft Maar is danxelk gedeelte "van Jefus lijden ook van oneindige waardigheid? Dit is het wel zeker; wegens de oneindige waardigheid yan den perfoon; §. 36. Doch men onderfcheide, met Voetius en ancieren, tusfchen oneindige waaraigbeid en oneindige verdien/len, en de bedenking zal vervallen; §. 43. ? : Eene a,nderf bedenking wordt,§. 37, bijgebragt en opgelost ontleend mt.hec voorbeeld van Adam, die no* eenigen tijd langmoedig gedraagen werd door God, eer hij het vonnis des doods onderging, en dat dus ook Christus, a!s oe tweede Adam , zou mogen befchouwd worden, als nog eenigen tijd niet alleen langmoedig, maar'ook met veele ondervindingen van Gods goedheid gedraagen ce zijn, eer de bedreigde dood over Hem als Borg werd uitgevoerd. Maar de onderftelhngen in deeze vergelijkingen zijn onregelmaacig; men negt daar door aan den dood, als eene ftraffe der zonden, te bekrompene denkbeelden; ook moer men den gevallen Adam niet met Christus vergelijken; Adam in den ftaat der regtheid, als verbonds-hoofd van het eerfte verbond, wordt in den Bijbel tegen over Christus,als tweede verbonds-hoofd, gefteld. Maar de gevallen Adam genoot  De Leer der Hervormde Kerke, 40$ noot de langmoedigheid Gods om Christus wille, en langmoedigheid Gods omtrent Jefus is eene vrij oneigene, althans dubbelzinnige manier van fpreeken. ■ Alles wordt nog klaarder, als men opmerkt, hoe de borg, ook ten aanzien van tijd, wijze en orde, alles moest lijden en waarlijk heeft geleeden, het welk anders de zijnen hier en hier namaals hadden moeten ondergaan; §. 58. Nog wordt, $. 39, 1 Cor. VIII: 9. nader toegelicht; en eindelijk', §. 40—44, dit Hoofdftuk beflooten met de aanhaalinge uit oude Regtzinnige Godgeleerden , uit welke blijkt, dat zij dit leerftuk hebben beweerd en voorgedaan. Wij hebben dit tweede Hoofdftuk dus breedvoerig ge. fchetst, om dat 'er de hoofdzaak in behandeld wordt. Korter zullen wij zijn in het opgeeven van den inhoud des derden Hoofdftuks; het welk het tweede lid der boven opgegeevene vraage beantwoordt,§. r.of men dan evenwel over bijzondere gedeelten van Jefus lijden met grond aanmerkingen mag maaken, dat de Zaligmaaker die onderging, om dat menfehen, in wier plaatze hij de ftraf droeg, gelijkfoortige ftraffen verdiend, of die foort van zonden bedreeven hadden, op welk regtveerdig zulk een lijden past of vereischt wordt? Wanneer men het geen in het Tweede Hoofdftuk beweezen is, als gegrond aanneemt, fchijnt van zelfs te volgen , dat men deeze vraag met ja moet beantwoorden; §. 2—6. En waren 'er zulke wijze en gewigtige redenen Voor de bijzondere omftandigheden of manier des Borglijdens, dan zijn zij 'er ook, en moeten ze door bijzondere aanmerkingen vertoond worden, ten aanzien van alle bijzonderheden of gedeelten van dit lijden; en hier in gaat ons de H. S. voor, leerende, waarom een bloedig lijden werd vereischt, Hebr. IX: aa; waarom juist de Borg moest gekruist worden , Gal. UI: 13; waarom b\) fmaadbeden moest draagen, Rom. XV: 3, vergel. Pf. LXIX: «o; §.6—12. Ja de echte en fterkfte drangreden des Euangeliums om van eenen lijdenden Jefus allerlei deugd te leeren ontbreekt 'er, wanneer men niet allerlei lijden befchouwt en omhelst als een lijden om allerleie ftraf voor ons te draagen, en voor allerleie zonden te betaalen, §.13; wij worden daar toe ook opgeleid door geregeld over den aart der zonde en Gods regtveerdigheid te denken, §. 14. Men kan ook anders geene voldoende redenen geeven, waarom Jefus zoo lang, zoo veel, en op zoo veelerleie wijzen heeft moeten lijden, %. ij, l6; gelijk de Schrift ons hier weder Li 5 voor*  496 J' H A B b E m A, voorlicht, en niemand de gegrondheid van dit ftelzel kan tegenfpreeken, die de daadelijke gehoorzaamheid van Christus erkent; §. 17, 18. De bedenkingen, welke hier ingebragt, maar ook uit den weg geruimd worden, zijn: gelijk Christus dikwijls dezelfde pligten bij herhaaling heeft-beoeffend; aldus heeft Hit o~k meermaalen het zelfde foort van lijden, bij herhaaling , geleeden. Maar men moet hier in aanmerking neemen, dat alle herhaaling evenwel onder bijzondere omftandigheden gefchiedde, gelijk de menfehen bij herhaaling dezelfde zonden gepleegd hadden, en onder verfcheidene omftandigheden, §. 19. Maar, verfcheidene. omftandigheden van Christus lijden hebben niets bijzonders of ongewoons behelsd of aan ons vertoond. Doch, wat doet het gewoone of ongewoone hier toe, om eenig deel des lijdens «/of niet tot een borg-tog- telijk ftraf-lijden te maaken? En dat deeze dingen dien Jefus overkwamen, die volmaakt heilig en de Godmensch was , maakt reeds de borgtogtelijke ftraf van dit lijden uit. Het zelfde antwoord geldt op eene dergelijke bedenking, dat zommigen het zelfde geleeden hebben als Christus; immers Hij alleen leed zulks als Borg, §. 20. Dit wordt, §. 21, 22, geftaafd met de woorden van j. C.* Appeliüs. Het is waar,men kan hier te verre gaan, en, als men geen oordeel gebruikt, tot ongerijmdheden vervallen; doch'alle ongerijmdheid wordt voorgekomen , als men behoedzaam en met de noodige onderfcheidingen te werk gaat; §. 23. Men zal te meer in deeze gedachten gelterkt'worden, hoe meer men met een aandagtig oog Jefus lijden gadeflaat. Want toch, gelijk 'er geen één pligt kan genoemd worden, rot welken menfehen zijn verbonden, of men kan vinden hoe Jefus dien volmaakt heeft beoeffend; zoo is 'er "een zonde, welke men niet in Hem geftraft kan zien; §.24!25. Dit wordt ook vervat in ons Avondmaals-formulier\ §. 26. en de oude Christen Kerk dagt op dezelfde wijze, §. 27. En wie zal het dan wraaken, dat dit zelfde fteeds in onze Kerke is gefchied, en nog wordt gedaan, §.29,30. Evenwel behoeft men in alle bijzonderheden van Jefus lijden alleen dit e enige niet aan te merken, maar nogthans moet onder alle andere aanmerkingen dit zeer duidelijk worden aangeweezen , als de oorzaak, waarom 'er de andere redenen zijn, of als de grond, waarom deeze haare vastigheid, noodzaaklijkheid enz. hebben, §.31 — 36. En daar in  De Leer de* Hervormde Kerke. 49? in gaat ons weder de Bijbel voor i Petr. II. iS— 25; 37 ~~ 39* (Jok worde het Euangelisch werken en prediken door deeze bijzondere aanmerkingen niet weinig bevorderd en vermeerderd, §. 40, 41. , Die dit alles behoorlijk overweegt, begrijpt van zei ven ,dat niet alleen het laatfte lijden van Jefus, het welk jaarlijks uit Matth. XXVI, en XXVII, wordt gepredikt, als een ftrafdraagend en heil - verdienend lijden moet befchouwd worden • maar alles tot het minfte toe, waar door ooit te vooren eenige fmaad of ftnert aan Christus is aangedaan, of van Hem ondervonden; bij voorbeeld, de dorst bij den put van Samaria; de gedagten van Jefus nabeftaanden, dat Hij buiten zijn zinnen was, Mare. III: ai; de lastering der Pharife'èn, Matth. XII: 24, enz. In alles toch, en ten allen tijde leed en deed Hij, als plaats-bekleeden- de Borg der zijnen. . Van menfehen kunnen en moeten wij zeggen en ftellen , dat zij niet altijd in dezelfde betrekkinge handelen. Bij voorbeeld, het is wat anders of ik zeg: De Burgemeester Cajus heeft dit gezegd, gedaan enz. of dat ik zeg: hij fprak of deed het, ais Burgemeester; . Maar dit maaken van onderfcheid kan en mag ren aanzien van Christus, die, daar Hij God was, alleen de menfchelijke natuur aannam» om volmaakt, in plaatze van menfehen, aan alle eisfehen en bedreigingen der Wet, in alles en in allerleie bijzonderheden, te voldoen, zoo min gefchieden, als men zou mogen zeggen en ftellen, dat God wel al.ijd en in alles de wereld beftiert, maar dat Hij ze niet altijd als God beftiert; §• 42' n. De 43fte §. Seeft eindelijk het befluit aan dit Hoofdftuk en gantfche Stukje, met een berigt van de goedkeuringe en inftemminge van zekeren Godgeleerden, die aan den Schrijver de goedheid had toe te zenden de Schets van eene zijner Leerredenen, welke in een volgend Stukje het IVde Hoofdftuk zal uitmaaken, waar bij dan ook misfchien een vijfde zal komen. Ziet daar, Leezer, het beloop van dit Werkje, het welk bezaadigd en vredelievend opgefteld is, en welks Schrijver meer dan éénmaal betuigt, dat, indien iemand hem daar op feenige aanmerkingen vriend - broederlijk mededeelde, dezelve hem aangenaam zijn zullen, en hij die gaarn beantwoorden zal, en hetwelk de Heer Haïbema met dien wensch  49& P. Broes, wensch en bede in het licht gaf, dat de waarheid en dienst van dien groot en God en Zaligmaaker, wiens eer met mond en pen te verdedigen hij zijn voorrecht en zaligheid fchat. hejtendig onder ons hlijve, en van de Vaderen onzes Vaderlands, die door Hem regeer en, jieeds hefcbermd wirde! Be peinzende Christen, of Bundel van Stichtelijke Gedachten voer de Eenzaamheid, door Petrus Broes Predikant te Amjlerdam. Tweede Stukjen. Te Amfterdam, hij P. Schouten en T. Wesfing, 17S3. 135 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f -: 14 ;> - Is het Eerfte Stukje deezer ftichtelijke Gedagten met algemeen genoegen van onze Christenen ontvangen; dit Tweede zal niet minder behaagen en van hun hartelijk in* geftemd worden. Hec behelst deeze vier bespiegelingen: Stof tot wee- nen; Mijn Verlosfer is God; Onlangs was ik krank; Dierbaar e Bijbel, In de Geloofs- befchouwinge van des Verlosfers Godheid leest men onder anderen , aldus: „ Mijn Verlosfer is God! En dat moet Hij zijn , om mij te zaligen. Was Hij dac niet, eeuwig kwam ik om. Moesc Hij een mensch zijn, om in Gods Naam met menfehen te handelen, Hij moest ook een deelgenoot zijn der Goddelijke natuur, zou Hij bevoegd zijn, om in der menfehen naam met God re handelen. Hij moest God zijn, om dac Hij zelf de fchepper van zijne menschheid wezen moesc, en dat moest Hij zijn, om in de menschheid eene gehoorzaamheid aan de Goddelijke wec, die Hij voor zich zei ven niec fchuldig was, voor anderen te kunnen opbrengen. Hij moest God zijn; of zou God de handhaving zijner volmaaktheden toebetrouwen aan iemand, die minder dan God was? Hij moest God zijn; of zou eene eindelooze belediging geboet worden door een', die minder dan God is ? Ik was in Adam aan God gelijk in mijne maate. Ik droeg Gods beeld. Ik dong naar een' ftand, als God. Heiligfchennis zonder wedergaê! Misdaad van gekwetfte Majefteit! Ik ftortte in eene bedwelmende diepte van fchuld en rampzaligheid. Ik verloor Gods gunst en beeld, en de ondernecnüng, om aan God gelijk te worden,  De Peinzende Kuisten» 499 den beroofde mij van alle de gelijkheid, die ik aan Hem had.' Rampzalige omwending! Mijn Verlosfer moesc God gelijk, moest God zijn, om te kunnen nederdaalen dit eene hoogte, uic eene oorfpronkelijke waardigheid, die evenredig was aan die hoogte , wier najaaging den inhoud uitmaakte en het toppunkt van mijne oproerigheid tegen God; nederdaalen in eene peillooze diepte van vernedering. Ik wilde als God zijn; Hij moest God zijn, om dac te boeten. En, o bundel van wonderen! Juist in deezen weg kreeg ik , bij de fchuldvergeeving, mijn' verloren fchat weêrom; mijn fchac, de gelijkheid aan God in mijn'kring, inden behoorlijken tusfchenftand cusfchen den Oneindigen en het eindige; en, (zou ik het wel zoo durven omfchrijven, indien'de Bijbel mij niec voorging!) ik word der Goddelijke natuur deelachtig. Zee van wonderen! Mijne oogen fchemeren! Verrukkende weêrilag, dien mijne rampzaligheid op mijn' Verlosfer heeft, mijn Verlosfer op mijne rampzaligheid! Mijn Verlosfer moesc God zijn. En, als ik den crap mijner oorfpronkelijke rampzaligheid nadenke dan roep ik mee dubbelen nadruk uic: De Verlosfer moesc God zijn, om mij re behouden, mijn fchuld te boeten, mijn hart te veranderen." In de herdenkinge aan eene krankheid, en het geen daar in door den Christen werd ondervonden, vindt mee ook die volgende: „ Onlangs was ik krank! Toen mijn gevaar klom, toen hec vrij bedenkelijk werd, of Hij, in wiens hand mijne tijden zijn, mij niet wel door dien weg naar de wereld der geesten zou overvoeren; hoe verkeerde ik toen, in de tüsfchenflanden van bedaardheid, omtrent Christus en het Euangelie? Was ik gemoedigd of bevreesd? Mogelijk had ik te vooren nimmer zoo zuiver verkeerd omtrent de eeuwige gerechtigheid des Middelaars als den eenigen grond, om voor God te beftaan, en omtrent Gods verklaaring in het Euangelie, als den eenigen grond van vrijmoedigheid, om'er mij op te verlaaten, als in die uuren, waar in ik dagt: Welligt nadert mijn einde! Mogelijk was mij nimmer te vooren alle eigene waardigheid, alle aanfpraak op Gods gunst, onder wat tijtel het zou mogen zijn, buiten Christus, zoo uit de hand gevallen, als in die oogenblikken. Mogelijk hadde ik nooit te vooren zulk een vernederend gezigt van mij zeiven, als toen. Mogelijk hadde ik van mijne perfooneele heiligheid nooit zoo laag  Sro P. Broes, laag gedacht, en ze tevens in een' regten zin nimmer zöó hoog gefchut, als ik in die oogenblikken deed. > NpojÉ zoo laag: Wat al fchorsfen, bolfters, wat al omflag viel 'er af; terwijl eene kleene kern overbleef, die men in eenigen nadruk heiligheid mogt noemen ; en hoe ftraalden de bezoedelingen van hec uitneemendfte mij in het oog! Nooit te vooren is alles, wat ik deed, zoo uit mijn oog verdweenen. Ik bezag alles in het licht der eeuwigheid , en ontdekte duizend zelfsbedoelingen, verborgene bijeinden, en andere walgelijkheden, die ik, bij het gewoone licht van Woord en Geest, zoo niet had opgemerkt. Maar cok: Nimmer had ik wclligt te vooren van mijne perfooneele heiligheid zoo hoog gedacht, als ik deed in die gewigtige uuren. Ik vereenigde deeze bedenkingen,: Mijue heiligheid, mijn leven voor God had nimmer hogeren rang, dan dien van eene proeve mijnes geloofs, maar tevens, wat is hei mij groot, bij het te rug zien op verloopene jaaren, van die proeve in mijn' wandel voor God ert menfehen iets te mogen ontdekken; en in eenige maate met Hiskia te mogen zeggen op mijn krankbedde : Heere! gedenk, dat ik voor uw aangezicht gewandeld hebbe! Mogelijk hadde ik nimmer te vooren het geloof in een onzienlijk Weezen, het geloof in een' Verlosfer, wien mijne oogen nimmer zajen , het geloof, dat zich enkel op God verlaat, mo >elijk had ik dac geloof, in mijne gezonde dagen j nimmer geoeffend in dien trap van zuiverheid, als ik doen mogt in die oogenblikken, toen mijn einde fcheen te naderen. Mij dunkt, ik draag de heugenis van een zien op Gom alleen; van een onverdraaid ftaaren op het bloed der v^rzoenint'. van het befterven der hand mijnes geloofs aan het eeuwig zoutverbond en deszelfs Middelaar, onder eene vaardige bemuwoording of liever afbijtïng van tegenbedenkingen, die in mijn' geest opklommen, en mogelijk wei door een' helfchen geesr werden ingeworpen. Ik draag de heugenis van dat zuiver verlaaten van mij zeiven op de» God der waarheid, van de bekommering, die ik hadde, om dat vnnrwem, daar alles nu van verre ftond, geen oogenblik te verliezen uit mijne aandacht. Hoe vruchtbaar waren mijne befchouwingen! De kring mijner gedachten wa-= qroot, en kleen. Verbazend groot: in één oogenblik doorwandelde ik de eeuwigheden; Gethfemane, Golgotha: -erloopene eeuwen, mün'leeftijd, mijn rampzalig eertijds, mijn jubeljaar, mijn' Kristen leeftijd, zuur * en  De Peinzende Krïsten. 501 en zoet, goed en kwaad, Gods trouw, en wat niet al! . . TJitneemend kleen was in een ander opzicht de kring, waar in mijne denkende, biddende, geloovende, ftrijdende ziel verkeerde, uitneemend kleen! de kundigheden:.... zondaar.... heilig God.... genade in Jefus.... geloof...-. Eeuwigheid.... maakten her middenpunkt uic, daar mijne overdenkingen, de ademtochten van mijne bezige ziel, zich vereenigden, . Nu ben ik opgericht, en 0! bleef ik, bleef ik in die gefteldheid, die mij ten dage des gevaars zoo eigen was, en waar door Gods eer en de fterk te van mijn hare zoo zeer bevorderd werden ! Verdweenen de voorwerpen, die ik toer. zag , nimmer weêr van voor mijn oog! Was mijn geloof t'eiken dage werkzaam op denzelfden'voet, als toén de dood mij fcheen te naderen, op denzelfden voet, niet alleen wat de hoofdzaak betreft, maar ook in de maate van zuiverheid! Verloor ik nimmer dien hagen dunk van mij zeiven, en dat ootmoedig fchui- len bij God in Kristus! En, danke ik God voor de afwending van doodsgevaar, rekene ik hec, hoe zeer ook fterven mij zalig zou geweest zijn, rekene ik het voor eene weldaad, dac ik nog onder de leevenden ben , dac dan toch een deel, een voornaam deel der oeffening van mijne dankbaarheid geleegen zij in de verlenging en bewaaring van die geestgefteidheid , die ik door de genade had, toen ik ftond in het gezicht van dood en eeuwigheid!" Volkomen op dezelfde wijze, als deeze twee opgegeevene proeven, is al het overige, het weikin dit Werkje voorkomt. En wijl gefchriften van deezen aart «iet wel bij weege van Uittrekzel kunnen vercoond worden, maat jaen derzelver natuur en waarde dan te gereeder uic eenige ftaalen leert kennen, wanneer men zich verzekerd mag houden, dat al het andere daar aan gelijkvormig beantwoordt; is zulks de reden, waarom wij eene dergelijke op» gaaf tot aanprijzing genoeg achten. Utri  5°* B» Bosc h, Leerredenen van Bernardus Bosch, Predikant te {Jiemen Eerfte Stukje. Tweede Druk. Te Amfterdam btj M. de Bniyn, i7ö3. Behalven het Voorberigt, en ƒ?'. Ljfd!cl'ten ' *S5 «I *r. 8w. De Prijs is Op dit Eerfte Stukje, waar in twee Leerredenen medegedeeld worden, zal de Heer Bosch nog andere laaten volgen, indien dezelve behaagen, zoo dat vier Stukjes een bekwaam Boekdeel zullen uitmaaken ï üaar,di.c Eerfte ™ec ?00 veele graagte is ontvangen, dat er reeds in dit zelfde jaar een tweede Druk heeft moeten opgelegd worden, is 'er derhalven geen twijfel, of de overige zullen volgen. , ' T?T--,ns se,ijk ze 00^eelkundig en erriftig zijn, zoo is ook de ftijl en manier van voorftel levendig en treffend De eene deezer twee is over Henochs wandelen wegneemtnge uit Gen. V: 6; en de andere over de blijdfchap des^mels over de bekeering van eenen zondaar, uit Luc. Hknochs wandel wordt in deeze drie hoofd-zaaken of ,n]zonderheden vertoond en befchreeven, i i Hij was aanhoudend werkzaam met God. Hij deed alles tot fctods eer. 3} Hij verkeerde, als een vriend, gemeenzaam met t>od. De wegneeming van Henocb begrijpt de Heer Bosch te regt hier in te beftaan : De Vrijmagtige floot Henoch uit in de algemeene fterfwet, als Heer van leeven en dood. Egter, wijl vleesch en bloed, zelfs in een' eigenlijken zin, niet gefchikt zijn voor een hemelsch Koningrijk; heeft zéfi^^W hem, bij zijne opneeming, van alle verderflijkheid gezuiverd, met onverderflijk- en onfterflijkheid bekleed, en hem dus foortgelijke verandering doen ondergaan, als den leevend overgebleevenen Cnj bij 'sHeilands laatfte toekomst gebeuren zal." l De redenen, waarom Henoch, zonder den dood te fmaaKen, in den zaligen hemel werd opgenomen, geeft de Aucteur aldus: ,, Hier door wilde God bet menschdom, onder het algemeene lot der fterflijkheid, in de hope op een in) iKer. XV: 51,52. beKÏ  LeERRED.KN.EN. S°J) beter leeven verftérken., • En, nadien het ongeloof in die dagen veel veld gewonnen hadt, diende deeze hemelvaart van Henoch tot een openbaar bewijs, dat 'er na dit leeven eene huishouding der vergelding volgen zoude; uit dien hoofde heeft de al wijze Regeerder in alle bedeelingen ; en wel in zulke tijden, waar in de hoop en het geloof vari een leeven na dit leeven bijna uitgebluscht was, een perforieel voorbeeld willen ftellen van die heerlijkheid, welkè alle de egte Discipelen van den Heere Jefus in den dag der opftandinge genieten zullen. En waarom zou ik 'er niet bijvoegen? dat Henoch, als een toonbeeld vari vroomheid en als een fchaduwbeeld van de verheerlijking des vrouwe-zaads, zonder fterven ten hemel is ingevoerd." " De Toepasfmg is even kragtig, als de Verklaaring duidelijk eh vloeiend is.. Men oordeele flegts uit dit weinige^ het welk de Heer Bosch aan onbekeerden voorhoudt: „ Henoch wandelde met God, en gij met den Vorst dezer eeuwe. Henoch wandelde door het geloof naar Gods wet; en gij zonder geloof naar het goeddunken van uw hart. ; fa! dat u v.erbaazen moet! Henoch was een vriend Gods en rijp voor den Hemel! Gij vijanden Gods, en mogelijk rijp geworden voor de goddelijke ftrafgerechten.' Hoort, bid'ik' u, dc tweede leering, die uit mijnen tekst Vloeit, zij is deeze : die hier wet God niet wandelt door het geloof, zal hier na hij God niet leeven door aanfehouwen. Misfchien wordt deeze waarheid vanu, maar al te gretig, verworpen; gij waant aan het einde van uwen weg den hemel te vinden. Onbezonnen gedagte! Is 'er dan een leeven zonder een weg ten lseven? Is 'er heerlijkheid, eer en onverderflijkheid voor hun, die, zonder God èn Christus in de wereld, ten einde toe gewandeld hebben ? t Gaat dit door, dan hebben alle de godzalige Hènochs te' ver-, geefsch geloopsn. Doch, laat ik u al eens toegeeven , gij Zult in de wooningen der gelukzaligheid worden toegelaaten. Ontroerend! wat zeg ik! onmooglijk verblijf! Gij werisCh't aanftonds van daar verbannen te zijn. De glans eener heilige Godheid is u' een verteerénde blixemgloed. -.Ofzon een hart, met duivelfche driften bezet, de ftraalen der goddelijke glorie kunnen verdragen? Of zou de tong, aan ijdelheen gewoon ,'„zichf vereenigen kunnen met de welluidende aanbiddingen des' hemels? Of zouden de lippen, met vuil en laster bezwadderd , de verrukkingen van eeuwigduurenden lof kunnen fmaaken? -— Of.zou een mensch als gij, wiens". Nituwe Ned, Bibl. lilde Deel. No. iov Mm.' ml  B. B o s c h, taal het was: ,, wanneer zal de nieuwe maan overgaan, en „ de Sabbath voorbij zijn ? " lust en vermaak vinden', in het vieren van den eeuwigen Sabbath? Voorwaar mijne medezondaars! gij zoudt ijlings uit den hemel vlugl ten. Dus moet ge mij, al is het onwillens, wilt ge de reden niet verbannen, toeftemmen; dat niemand bij God kan leeven, door aanfchouwen, of hij moet hier met God wandelen, door het geloof." De tweede Leerreden, uit Luc. XV: 7, betoogt, na eenige algemeene aanmerkingen tot verftand der woorden deeze drie hoofdzaaken, 1) dat de Engelen en Geesten der volmaakte rechtvaardigen kennis hebben van de bekeeringe eenes zondaars, 2) dat ze daar over verblijd zijn, 3) dat deeze hunne blijdfchap zeer groot is. Onder elke hoofdzaak behandelt de Eerwaardige Leeraar verfcheidene bijzonderheden; terwijl hij door de negen en negentig regtvaardigen, van welke hier gefprooken wordt, de zoodanigen verftaat, die de eerfle bekeering niet noodig hebben. „ Dit gevoelen (zegt hij) kan voor alle tegenbedenkingen ftaan. Het wordt verfterkt door de kragt van het grondwoord, door het beeld van dit dwaalfchaap; en de zaak zelve is zeker. Want hij, die éénmaal door den Heiligen Geest wordt wedergebooren , is, van dien tijd af, nimmer onherbooren. De invloed des Geestes hebben f., wij fteeds noodig, maar de wedergeboorte, of de eerfte leevendigmaaking, behoeft niet herhaald te worden. Deeze wedergeboornen zijn ook te regt Bekeerden genoemd. Zij zijn geheel veranderd. Zij hebben het zondenpad verlaaten, en zijn, langs den lieflijken Euangelieweg, naar denHeilborg gevlugt, daar ze zijne gerechtigheid aanna- . men door de geloofshand, en dus kunnen ze vertrouwen, op de vrijverklaaring van God in zijn woord : dat hunne zonden vergeeven, en zij, in dien Borg, gerechtvaardigd, of Rechtvaardigen zijn." Voorts vertoont hij, hoe en waarom Engelen over zulk eenen bekeerden zondaar regtmaatig zeer groote blijdfchap hebben. De Toepasfing beantwoordt aan de Verklaaringe. Zeor ernftig wordt 'er op bekeering aangedrongen; en Gods volk tot blijdfchap in den Heere en een getroost leven opgewekt. Katt'  S. van Emdre, Catechismus der H. GooezL. 5*5 Katechismus der Heilige Godgeleerdheid, of Gefprekken over de voornaamfte waarheden van den Christelijken Godsdienst, door S. van Emdre, Predikant te Hoor' naar. Tweede Deel. Te Utrecht bij' A. van Otcerloo, 1783. Behalven de Foorreden, en eene Schets van bet geheele Werk, 528 bladz. in gr, Qvo. De Prijs is f-2 : 2 : - Met dit Tweede Deel, waar agter ook nog eene korte Schets van den Heidelbergfchen Catechismus is gevoegd, heefede Heer van Emdre deezen zijnen nuttigen arbeid ten einde gebragt. Wij prijzen het gebruik van dit Werk ernüig aan, niet alleen voor hun, die naar den leiddraad van HellenBroek, volgens'welken het ingerigt is, onderweezen worden, maar ook in het gemeen aan de Nederlandfche Jeugd, die kennis aan onzen Hervormden Godsdienst zoekt te verkrijgen. Het is opgefteld bij wege van Gefprekken tusfchen eenert Jongeling en eenen Leeraar; ert op dat het blijke van hoedinigen aart dezelve zijn, zullen wij best doen met ietsj doch maar zeer weinig, daar van hier ter neder ftellen. Ten dien einde ftrekke het geen over Jefus Nederdaalinge ter Helle, en de orde van zijn Lijden, op bkdz. 140— 146, gezegd wordt. Hec zelve is aldus: „ J. Ik verlang al om te weten, wat ge door den laatften crap van Chriscus vernedering, de neder daaling ter helle, zult verftaan. „ Leeraar. Deeze uitdrukking is ontleend uit de twaalf Geloofs Artikelen, en men houdt deeze fpreekwijs doorgaans in 'c optellen van de trappen van 's Heilands vernedering, om dat men langs dien weg gelegenheid heeft om dac artikel regtzinnig te verklaaren. Veele geleerden hebben opgemerkt, dat dit artikel in de oudfte geloofsbelijdenisfen niet gevonden wordt, en geen Formulier, waarin de woorden voorkomen, ontdekt is, 'c welk ouder is, dan dac, *t welk aan Athanasius Anno 333 wordt toegekend, eh waar in 'c misfchien voor de begraavenis moet genomeri worden. „ J. Wat moeten wij 'er toch door verftaan? „ L. Dewijl wij niet zeker weten, wanneer, of bij welke gelegenheid deeze woorden in de ii Artikelen des GeMm 2 loofs  5o6 S. van Emdre, loofs gekomen zijn, zoo is 'c goed, dat wij eerst zien, ja welke betekenisfen 't woord helle en nederdaaling ter helle in den Bijbel voorkomt; en dan in welke beteekenis naar verband van zaaken 'c best genomen word. ,, y. Hoe komt 't in den Bijbel voor? „ Z. Het Hebreeuwsch woord hr.w Scbeol, en 't Griekfche «i■> y. Naar welke van deeze betekenisfen zullen wij nu de woorden in 't Formulier verklaaren? „ L. De eerstgenoemde omhelzen de Roomschgezinden en Lmherfchen, doch op eene Onderfcheiden wijze. De Roomschgezinden willen, dat Jefus ziel in eene derde ver» blijf-plaats der helle, 't voorburg genaamd, is neergedaald, om de zielen der afgeftorven heiligen, die daar zonder gevoel van fmarten op de verwagting van zaligheid verkeerden, te verlosfen. De Lutherfchen zijn van oordeel, dat Christus naar ziel en lighaam bij zijn opftanding uit derl dooden, eer Hij zich aan Maria Magdalena openbaarde, zich naar de plaats der verdoemden heefc begeeven, om aan de duivelen zich als overwinnaar ce vercoonen, en aan de zielen der verdoemde menfehen haar ongeloof te verwijten dat zij door eigen fchuld rampzalig waren geworden. Wij merken aan, dat 't voorburg der helle een verdichtsel is en 'c gevoelen der Lutheranen geen genoegzaame gronden van bewijs heefc. De plaatzen, die Partijen'roc ftaving hunner gedagten aanvoeren, kan men verklaard vinden door onze geachte Randteekenaars des Bijbels, op Zach. IX-11 rPetr. III: 19, 20. 1 Petr. IV: 6. „ Wij-kunnen 'c ook niec neemen in de beteekenis van graf,  Katechismus der. H. Godgeleerdheid. 507 graf, om dat daar van reeds te vooren was melding gedaan, en in zulk een kort opftel |êên' herhaaling.kan geduld worden. ' Veelen onzer Godgeleerden nemen 'c voor den Staat des doods, geduurende dat jefus lighaam in 'c graf lag en zijne ziel in den hemel was. Dit is gantsch niet ongefchikt, en komt in verband van zaaken zeer gevoeglijk. , Eindelijk wat onze Heidelbergfcbe Katechismus door de nederdaaling ter helle verftaat, kunt gij zien in 't antwoord op de 44 Vraag. In 'c zelve word gezien op 't allerzwaarfte gedeelte van des Zaligmaakers lijden, waar door Hij als Borg gedraagen heeft de ftraffen voor zijn volk, die zij in de helfche verdoemenis zouden hebben moeten ondergaan: benauwdheid naar de ziel, pijnen naar 't lighaam; gelijk blijkt uit het flot van't antwoord, mij van de helfche benauwdheid en pijne verlost heeft Ca). J. Hoe komt dit met de orde der gefehiedenis van Christus lijden overeen, dat dit artikel agter aan komt? ,, L. Wij vinden hier dan eene fraaije opklimming van '* mindere tot't meerdere of zwaardere lijden des Middelaars. Daar bij kan men nog aanmerken, dat Christus geleeden heeft in dezelfde orde als de zondaar. „ j. Gelieft dit laatfte wat nader aanretooncn. „ L. De mensch ondergaat wegens de zonden, t) Veele onheilen in dit leven van zïjn wieg tot zijn graf toe: deeze heeft ook de Zaligmaaker ondergaan van zijn geboorte tot zijn dood, gelijk reeds getoond is. a)/De zondaar ondergaat in de. afgefcheiden ziel, helfche angften : deeze onderging de Heiland naar de ziel in Gethfemape, toen I S) ; t| in lil.. KM» tdl - * lofl: b tOS«| I Wj? («?) Caspar Olevianus een der Opftellers van den Hei■ Helbergfeben Katecbkmus. in een werkje genaamd vaste grond, of over de Artikelen van v Christelijk gekoj \ bren3 S. 'van Emdre , Katechismus der H. Godgej.. zijn lighaam, nog buiten pijn en banden was, daar 'c zweer als groote druppels bloed ter aarde nederliep CO en Hii uïl£x7l"eJiéh. [s ^beel bedroeft tot den dood toe] Matth. XX V. 38 3 ) De zondaar heeft vervolgens te wag' ten eene fcbandelijke veroordeeling in 't jongfte gericht: de Zaligmaaker is ook voor de kerkelijke en wereldlijke vierfchaar allerfmaadehjkst veroordeeld. 4) Eindelijk zull-rhier op, aan den mensch te beurt vallen fchriklijke benauwdheden mde ziel en vreeslijke pijnen naar 'c lighaam; deeze ondervond de Heere Jefus aan 'c kruis, als Hij onder t gevoel der gnevendfte lighaams pijnen, met de grootfte Heisbenauwdheid, uitriep, Mijn God! Mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten? Matth. XXVII: 46." De Heer van Emdre heeft ook niet verzuimd kortzaakelijke praccicaale aanmerkingen te maaken. Bij voorbeeld over het Lijden van Christus vertoont hij, hoe het zelve de vreesfelijkbeid des Goddelijken toorns aan onboetvaardige zondaaren voorftelt, ten einde het dienstbaar moge zijn ter omdekkinge van hunnen rampzaligen ftaat; hoe het (O Aangaande't Bloedzweet en als een uitwerkzel van vrees, lijke benauwdheden, heeft de Heer Gallandat 'tvol-endeWanneer .k 1.1 den jaare i7£ de piaats van Opperheelmeester op t Fregat Schip de Staatiaanfche Vrievdfcbap bekleedde en wij tot bezuiden den kreefts keerkring gevorderd waren, werden Wij door een allerijsfelijkften ftorm beloopen; 't gevaar waarin men zich bevond, deed den ftoutften zeeman beeven enz In deeze akelige omftandigheid was 'er een matroos, ïöö*É» Janszen genaamd , geboortig uit Denemarken van omtrent so jaaren, en van een gezond gefïel, welke zoodanig met angst en vrees werd bevangen , dat hij op 't dek nedervi'el: bij hem gekomen zijnde vondik hem fpraakeloos, en zag op zim aangezicht groote druppelen zweets, die langs zijn kin en kaak«n nedcrrolden. Deeze zweetdroppels waren op verfcheidenene plaatzen zoo rood, dat ik mij in den eerften opflag verbeeldde dac • bij uit zijn neus bloedde, of zich in 't vallen gekwetst had • doet, zijn aangezicht met mijn zakdoek afgewist hebbende, zag'ik met de grootfte verwondering de bloedroode droppels weder te vourlchijn komen niet alleen op zijn kin, kaaken en voorhoofd, maar ook verfchcide plaatzen van zijn hals en borst, die ik ontbloot had, om te zien, of bij ook eenige- kwetztmr had bekomen ik vond mets van dien aart, maar zag duidelijk, dat de roode droppels bloed, geduurende verfcheidene minuuten dooide zweeiponën werden uitgeperst, enz. Zie de Heil. Maatjehapptj der vetenfebappen 14de deel in de Berigten. pag. 4«.  Leerredenen over het geluk van Gods Kinderen. 50J het den Godvrugtigen befchouwer in diepe verwondering wegrukt; de geloovigen opleidt tot betragting van dankbaarheid, en Christelijke deugden; en eindelijk eene bron van vertroostinge is voor 's Heeren Volk. Het groot gëuk van Gods Kinderen, voorgefteld en aangeweezen in eenige Leerredenen, gedaan door uitmuntende Godgeleerden. Te Amft. bij G. W. van Egmond, 1783. 191 bladz. in gr. 8uo. De Prijs is f - : 18 : - Leerreden over Pf. CXLVh 8». door G. J.. Nahuys. Te Amft. bij)oh. Wesfing, Willemsz. en M.de Bruyn,i783. 35 bladz. in gr, 8w. De Prijs is f - : 4 : * Dat de Leerredenen, waar in het groot geluk van Gods kinderen wordt voorgefteld en aangepreezen, waarlijk door uitmuntende Godgeleerden , gelijk op den titel ftaa<-, zijn gehouden, blijkt uit die van den Heer Naiiuys , voor welke een Voorberigt is geplaatst, waarin gemeld wordt dat dezelve buiten medeweeten en toeftemmmge van deszelfs naastbeftaanden onder die verzameling van Leerredenen is geplaatst; en dat de vrienden van zijn Hoog Eerwaarden, vermits ze, over het geheel, niet zonder gebrek en verminkinge daar in voorkomt, om deeze reden dezelve, zoo als ze oorfpronglijk gepredikt en eigenhandig gefchreeven is, hebben doen uitgeeven. Hoe verre dat gebrek en die verminking gaa, kan men door vergelijkinge van de tweederleie uitgaave gewaar worden. . . T7 Dus zullen de zes Leerredenen, welke in deeze Verzameling voorkomen, of onder hec hooren zijn opgefchreeven, of op eenige andere wijze in handen van derzelver uitgeevers zijn gekomen. Wat hier van zij, en offchoon zulk eene manier van uitgeeven mag berispt en afgekeurd worden, kunnen ze echter, daar ze nu het licht zien, met veel nut en zegen gebruikt worden. .. .... . Om dit eenigzins te doen zien, zullen wij alleenlijk uit de Vierde Leerreden iets mededeelen , welke over bpr. III: 6, handelt. Na verfcheidene dingen voorgefteld te hebben ter leeringe, hoe wij God moeten kennen m alle onze wegen, gaat de Redenaar aldus voort:  5i© Leerredenen over het geluk „ Dan, Toehoorders, wisfelvalligheid is het opfchrift van a hetondermaanfche; zelden loopt het leven af langs denzelfden eenpaarigen weg: ongedachte gebeurtenisfen .ontmoeten ons niet zelden, en daar onder al veelciids zul ken, daar h bezwaarlijk in te zien is wat wij doen of laaten, wat wij verkiezen of verwerpen moeten: hoe moet in deeze gevallen iemand , die alleenlijk een onafhankelijk fchepzel is, en zich, omtrent God, regt gedraagen wil, yerkeeren? moet men in zulke gevallen alleenlijk zijn eigen verftand en oordeel raadplegen ? of moet de balans alleenlijk overflaan tot dat geene, dat ons 't meeste voordeel'en genoegen fchijnt te belooven ? neen Toehoorders,, zoo handelt wel de mensch doorgaans, maar deeze handelwijs geeft aanleiding tot veele verkeerdheden: "ons verftand' is menigmaal niet toereikend, en onze wil en begeerte'zelden de beste raadsmannen: als een redelijk fchepzel rnasï en moet men overweegen wat ons nuttig en nadeeli* zijn kan, maar niet om op ons verftand en oordeel alleen aan te gaan; een wijze en heroeme zich niet in zijne wijsheid, ende een fier be heroeme zich niet in zijne fierkheiaCeri zeker, hoe deerlijk hij bedrogen kan worden, die naar Salomons zeggen, met den dwaas op zijn verftand fteunt of naar de ingeeving van zijn eigen vjeeschlijk gemoed' te werk gaat, toont het ongelukkig geval van Rehabeam, bij het aanvaarden van zijne regeeringe; en Davids bedrijf omtrent de telling van 't volk; zegt gij, wat moet men dan m zulk een ge va doen? de les van Salomon "leert het ons • Kent, zegt hij, den Heere in alle uwe wegen: dat is pleegt met Gode raad, en zoekt bij Hem 't noodige beftuur- dit nu verricht men dan, wanneer men met aandachtige oplettendheid, den wedder Voorzienigheid.gadeflaat; de beftuunng van Gods Woord in foortgelijke gevallen getrouwhjk opzoekt, en daaruit, voor zich zclven, met eerbiedige verzuchtingen tot God, het noodige beftuur zoekt re ontkenen, beproevende dus welke de goede ende welbehagende enüe volmaakte wille Gods zij. „ Of bij aldien men ook langs deezen weg geen genoegzaam licht in zijn verftand of voldoende overreeding des harten bekomt, dan zich met afzien van eigen zin en wil Onbepaald m 'sHeeren hand te ftellen, om van Hem zeiven geleerd geleid en beftuurd te worden; zoo vipden wij de•B.jielne.iligor. meermaalen werkzaam, vooral David in SS *SY» LXXXVI, en andere, Pfaimen, daar hij zoo men-  Van Gods Kinderen. 5" raeenigmaal om Goddelijk licht en onderwijs, beftuur en raadgeeving biddende, ons voorkomt. Dan, ik merk aan, dat onze lotgevallen, zoo algegemeene als bijzondere , tevens ook' kunnen befchouwd worden, als voorfpoedige en gelukkige, of als tegcnfpoc-; Sigé en verdrietige, en, dat in beide deeze opzichten ook de p;f-t, den Heere te kennen, veelzins te pasfe komt, zal" men anders zich, in dccze wegen, betamelijk wenfchen te gèdraagen: om u dit te doen zien, zoo let maar eens rnet mij, hoe 'iemand in voor,- en tegenfpoed, God niet in erkentenis houdende, zich gedraagt; en hoe, in tegendeel, een Godzaalige, op wiens ziel de indrukken Gods werken, daar onder wenscht te verkeeren; is iemand zonder waar befèf van God, in voor- of tegenfpoed, men zal ongetwijfeld'm beide opzichten zich veel bezondigen: hoogmoed, .weelde of verkleefdheid aan het zichtbaare, voeren hein weg in tijden van geluk; mismoedigheid, afgunst tegen den"naasten en ontevredenheid in zijnen ftaat, zijn al veel dc gevolgen van tegenfpoed; maar hoe gedraagt zich een Godzalige als hij in beide deeze wegen , met de indrukken Gods op zijn gemoed bezield is? is zijn weg voorfpoedig, q, hij beeft voor zelfverheffing; hij erkent dat het geene hij bezit een gefchenk der vrije en ongehoudene goedheid js: wel verre van met een trotfehen Nebucadnezar te zeggen; h dit niet bet groote Babel, dat ik gebouwd hebbe? is in tegendeel Davids bede de zijne, houdt uwen knecht te rug van trotsheid: laatze niet over hem heerfchen: de belofte Gods, die zijne ziel vervullen, maaken hem vreesachtig voor de aanleiding tot zondigen, welke aanleiding hem door zijne ruimere bedeeling gegeeven wordt, zoude ik dit een zoo groot kwaad doen, zegt hij met Jofeph, ende zondigen tegen God; de indrukken die hij heeft, dat het God is, die hem alles gaf wat hij bezit, ja dat het God is, aan wien hij ook rekenfehap van zijne voorrechten verschuldigd is, wederhouden hem van eene zondige verkleefdheid aan, en ingenomenheid met het geene dat geen wezen heeft, en doen 'bij hem 'swerelds goed, gezien bij de gunst van God, zoo in achting daalen, dat hij het goud ligt op het ftof ja het fijnfte goud gelijk acht aan de keiën der beeken; zijne hoogfte begeerte is deeze; dat God, als zijn overvloedig goud en krachtig zilver, bevonden worde : is hij in wegen van tegenfpoed en druk; hij, die den Heere wenscht te kennen in alle zijne wegen, wenscht in deezen onder God te ftaan; hij bidt menigmaal om. een onderworpen Mm 5 hart;  5i* N i b u w overreedend bewijs,™ een duide^ve,'2l^'JZ van natuurlijke zaaken ^iitlel J?le"ömflard ïh= ' den, wanneer men in dui«pr<= ij vernieuwing, dat zeer gewigtige ftoffen, betrekkelijk de praktijk des Christendoms, aanhoudende in dit Magazijn voorkomen en geleverd worden; zoo dat, fchoon men ze alle tct één toe niet van even groot belang of even bondig uitgewerkt mogt oordeelen , het welk van de beste Verzamelingen van onderscheidene Verhandelingen kan gezegd worden , echter dit de waarde van deeze Mengelftoffen over het algemeen in het geheel niet wegneemt. "Gelijk andere Vertoogen, zoo zal ook elk Christen met veel genoegen , en hartelijke toeftemminge, leezen het geen het vervolg der Proeve over de Christelijke Godvrugt behelst, en bijzonder het geen men daar in leest aangaande de genoegdoeninge van Christus aan Gods geregtigheid, als eene waarheid, zonder welke geen echte Godvrucht, of de regte drangreden tot Godzaligheid, kan plaats hebben en werken. Wij willen daarom het zelve hier mededeelen. „ Het verdient" (werdt dien aangaande gezegd) „eene zonderlinge aanmerking dat de ontdekking van Gods Heiligheid en Rechtvaardigheid in het werk der Verlosfing, en welke bij veelen een voornaame grond van vooroordeel teaen het zelve is, indedaad een voornaame grond is van ö hei-  W' N J i 5 W g|g eene, bill^ffg bem.nnehjke hoedaanigheld. De gun'c eenes Rechter wanneer dezelve geoeffend wordt ten koste van tt rS' moet wel ts waar, het voorwerp van de blij Ifc an eenes' f>®?»% weezen , om dat ze hem bevrijdt' ?an de verdiende ftraf; maar zij kan geen voorwerp zijn v a n zK ne b,lhjke hoogachting. Om zulk eene &m£A lMh fcrdiS de7gH1St bet°0nd wo^en0behoudend ae ïecntvaaidigneid. Zulle eene gunstbetooninE eeefc aan een hart dat de rechtvaardigheid bemint , een ede ver ' maak gantsch verfchille„d\an dat, w Ik een uit de' bevr.jdmg van rechtmaatige ftraf gebooren wordt Dit is zeer bbjkbaar het geval, in de vergeeving der zonden door Sh'r'V Dn°lSd0enin-- ' In d[t Goddeiljlc Werk betoont WM&M^m^ in'lecve^ven der zonde veel hee lijkei dan ooit door het ftraffen der zonden in den zonoaar zeiven, kon gefchieden. Indien God eene der eenen weg van verzoening te ontdekken, wij zouden al dan wel verplïgt geweest zijn, Gods Rechtvaardigheid ,n deeze, gelijk in alle zijne andere beftenSn «mfi ^er™oken geweest zijn van het edel genoden ontftaande dit zoo luisterrijk eene openbaaring dier Godde-' l.jke Eigenfchappen, welken het gezag der Goddel ike Wet ondertonnen Deeze ontdekking^ de F^ffi^S Goa en zijne Wet, verhoogt onuitfpreeklijk het genoeï! en de zmlevreugd, welken uit de vergeeving def zonden voortfpruiten Dezelfde uitwerking heeft' ze ooi op alle de andere deelen der Verldsfing en Zatheid Weldaden hoe begeerlijk ook in zichzelven, onfvangeneen veel gioo.er waardij, wanneer ze gefchonken worden op eene W^Jn WJ^A Weg' waarin «e zedelijke voonreffe^ hjkheden des Weldoeners zich nadrukkelijk vertoonen „ Eene hooge achting voor het Verlosfingswerk " verheerlijk niet flegts Gods Wet en Rechtvaardigheid- maar rs ook zeer naauw verbonden aan die goede Sedïï" ïï?tot Gondeigènge;' welke\behoorengtot £ n aart fer Jierdc tot God en der waare boetvaardigheid. Ten ,ein"ichVbnehee,sïefdC & ■G°d'1 aanmerken, dat klnZr, ™„ rni V," * we,£evallen alle de entdekkingen van Gods Volmaaktheden, en in het bijzonder van zijne  Euangelisch Magazijn, 515. zijne zedelijke Volmaaktheden, in zijne zedelijke Wec en Regeering. En ten opzichte van de waare boetvaardigheid of bekeering, dat hoewel Gods Wet en Rechtvaardigheid de gronden zijn van de vrees en angst eenes zondaars, zij nogthans voorwerpen van de hoogachting eenes waaren boetlings zijn. Zeker is het, dat zonder eene ontdekking van Genade en Barmhartigheid , die laatfte mee. moeilijkheden zou verzeld weezen ; het zou bezwaarlijk vallen.voor eenen zondaar, die dingen hartlijk te beminnen en te achten, welken tegen zijne veiligheid feheenen, te ftrijden , en zijne ftraf ncodzaaklijk maakten. Nogthans kan men niet ontkennen, dac een overtreeder van Gods rechtvaardige Wet hier toe verpligc zoude zijn. Een zondaar is niec verpligc rot berouw of droefheid over de, zonde, indien hij niec verpligt is God en zijne Wec te be-, minnen; maar hij kan die niet beminnen , zonder de recht-. vaardigheid van Gods Regeering, waar op hec gezag zijner. Wec fteunc, ce eerbiedigen en goed te keuren. De Leer «er Verlosfing verdrijft de verlegenheden, welken uit'zulk. eene verpligting in hec gemoed van een boetvaardig zondaar zouden ontftaan. Daar zij Gods Barmhartigheid en Rechtvaardigheid, in onze behoudenis, overeen brengt, vereenigc zè pok des boetelings liefde tot het gezag der, Goddelijk Wet, mee zijne liefde coc eigen behoud en ftraffeloosheid; alles wat ftrekt, om hem te overtuigen dat het gezag van Gods zedelijke Wet van de grootfte aangelegen* heid is, overtuigt hem te gelijk, dac de Voldoening van Christus onuitfpreeklijk heeilijk is; 'er is een zeer naauw verband tusfchen een' behoorlijken eerbied jegens de eerfte, en eene diepe hoogachting voor de laatfte. Van de Bekeering fpreekeride, merkten wij aan, dac een zondaar niec regt,boetvaardig is, ten zij hij de zonde haate, en lust hebbe zich te bekeeren. liet waar berouw neigt den zondaar krachtdaadig tot behoorlijke verootmoediging voor God, wegens de zonde; het doet hem de gepaste middelen tot zoo billijk eene vernedering beminnen. De Leer der Verlosfing bevat de fterkfte beweegredenen tot zoo betaamelijk eene gemoedsgefteldheid. De erkentenis der Verlosfing behelst in zich, de daadlijke oeffening derzelve. Zij vervat de krachtigfte drangredenen , om hethart 'er toe over te buigen. Want wat kan meer hec hart van eenen zondaar tot waare verootmoediging over de zonde beweegen, dan eene hebbelijke herrinnering, hoe de Heer der Heerlijkheid zich vernederde toe in den dood, om,, voor  510" N r a v w voor de zonden te boeten; hatende niets dat tot de ftraf betrekktng heeft overig blijven , dan zulk eene erkentenis onzer ftrafwaard.gb.eid, als noodig is om ons de onverdiende Barmhartigheid, welke ons van de ftraf bevrijdde te leeren waardeeren Wanneer wij dus de uitmuntende eigenfchappen der Verlosfing, met de hoedanigheden der waare bekeering te faamen vergelijken, dan zullen we vinden, dat de bekeering eenen zondaar de Verlosfing doet hoog fchatten, om dezelfde redenen waar om een onboetvaardige ten onrechte tegen dezelve ingenomen is; naamelijk, om dat ze de Wet en Gods Rechtvaardigheid verheerlijkt en den zondaar vernedert, fluitende allen roem uit, zoo dat aan geen vleesch eenige grond van roemen voor God overig blirt. De bekeering brengt die gemoedsgefteldheid te weeg! Trfrltr • f"daar. ee"e Samengevoegde uitmuntendheid SSS; metalleen inde Verlosfing zelve, maar ook in de middelen, welke verordend zijn om aan dezelve deel te er* langen en in het bijzonder in den weg van toegang tot God , door eene hebbelijke erkentenis derzelve. Langs dien weg nadert een zondaar tot den Troon der Hoogfte Majefteit, met diepe zelfvcrfoeijing , zonder moedeloosheid, en met vrijmoedigheid en vertrouwen, zonder vermeetenheid, terwijl dezelfde dingen, die de gronden zijner hoope en vrijmoedigheid zijn, de voornaamfte beweegredenen zijner diepe vernedering uitmaaken , als zijnde de SC1J u-nT°ninsen van de fn°odheid der zonde, en van Gods bi lijk ongenoegen tegen dezelve, zoo wel als van zijne gadelooze ontferming jegens zondaaren. Hier uit blijkt eemgermaate, hoe de Verlosfing, daar zeden zondaar op h« diepst vernedert en verootmoedigt eene gemoedsgefteldheid zoo betaamelijk voor eenen zondaar, en welke hem zelfs tot eer ftrekt zij in andere opzichten hem verhoogt tot onwaardeerbren roem en waardigheid „ Uit het gezegde blijkt, hoe noodzaakélijk het is, den Verlosfingsweg te eerbiedigen, zoo als in denzelven Gods Rechtvaardigheid wordt geopenbaard. Dan dit kan niet regt gefchieden ren zij men de uitwerkfelen dier RechtIr r^'d,"befcï0UT' .al,s d^nstbaar aan de oogmerken der Goddelijke Barmhartigheid. De Rechtvaardigheid in het Verlosfingswerk geopenbaard, is eene Rechtvaardig\ LGur«cht,^eid' beffend in een VerzoeningsmidTTT.'.r? I -m? £ tc" beving der zonden (Romeine* *5« h net »de Rechtvaardigheid, werkzaam in het uitvoeren der verdiende ftraffe op de zonde, ten einde den json-  Evangelisch Magazijn. 5ï? zondaar te behouden en te zaligen. De Goddelijke Volmaaktheid, derhalven, welke met den fchoonften en uitneemendften luister in het Verlosfmgswerk uitblinkt, is Gods oneindige Barmhartigheid. Op die beminnelijke Volmaaktheid is het, dat het geloof in Christus des zondaars hoogfte achting , zijne hoop, en blijdfchap voornaamlijk bepaalt. „De Plaatzen der heilige Schrift, waarin Gods Liefde tot zondaaren geroemd wordt, leggen meer gewigts op het overgeeven van Gods Zoon, dan op het fchenken der hemelfche gelukzaligheid. God bevestigt hier in zijne Liefde jegens ons, dat Christus voor ons geflorven is, als wij nog zondaars waren. Indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den Dood zijnes Zoons, veelmeer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn Leven QRom. V: 8, it\) Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard beeft, maar beeft Hem voor ons allen overgegeeven, boe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen fchenken? (Rom.'VUh 31.) Te vooren hebben we opgemerkt, dat de Weldaaden van Gods Verbond, de Vruchten van Jefus Genoegdoening, zoo onbegrijpelijk groot zijn, dat zij, bij het licht van den Heiligen Geest befchouwd, het hart door verwondering en verbaazing als moeten overftelpen. Dan uit de zoo even aangehaalde Plaatzen blijkt, dat het Verlosfingsmiddel zelf zoo oneindig groot en heerlijk is, dat onze verwondering daar over, indien ze evenredig werkt, onze verwondering over de vruchten van het zelve geheel verzwelgen moet; ■ ■ dat dit eene Verborgenheid, een Wonder van Barmhartigheid is, zoo groot, dat alle andere wonderen 'er bij verdwijnen; dat gelijk Gods Barmhartigheid is boven alle zijne andere werken, deeze Barmhartigheid alle zijne andere Gunstbewijzen overtreft; dat God zijnen Zoon gegeeven hebbende, het, vergelijkenderwijs gefprooken, zoo groot een wonder niet zijn zou, indien Hij ons alles gaf; dat het veeleer eene ftof van verwondering zoude zijn, indien Hij den geenen wien Hij zijnen Zoon gefchonken heeft, niet met Hem alle dingen fchonk. Buiten het Werk der Verlosfing, kunnen wij ons geen uitwerkzel van Gods oneindige Goedheid voorftellen, het welk niet door een ander uitwerkzel der zelfde beminnelijke Eigenfchap zou kunnen overtroffen worden. Geen menschlijk verftand, geen gefchaapen vernuft was magtig, zich iets te verbeelden, waar inde Goddelijke Barmhartigheid zich in den alles-  5lS J. Newton, lerhoogilen trap openbaarde. Zulk eene openbaaring derzelve , gefehiedt iri het Werk der Verlosfing. Geen wonder derhalven dat het geroemd wordt als eene Verborgen, heid der Liefde welker breedte, en lengte, en diepte* enhoogte de kennis te boven gaat; én da? wij, om eëniger" maate een behoorlijk befefvan dezelve te erlangen volftrekt noodig hebben, met kracht verfterkc te worden door Gods Geest, in den inwendigen mensch, en beftraald te : worden door bovennatuurlijk licht." Carcnphoma, of Gemeenzaame Brieven, meestal gerchreeveri . aan Godvrugtige vrienden, ter hunner aanmoediging en beftuunngop den weg des Geloofs en der Godvrucht; door Johan Newton Predikant te Olney, in bet Graaf, fchap Buchngham. Uit het Ëngelsch vertaald, door M. van Werkhoven, en uitgegeeven met eene Voorrede door Cornelis Brem. Tweeden Deels Eerfte Stuk Ie Amfterdam, bij M. de Bruyn , 1783. 14Ó bladz. tn gr. 8vo. De Trijs is ƒ -: 12 : - tX7at zullen wij meer en fïerker tot aanprijzing van deeiüL u 26 a"1 2e3£ei]> d™ het getuigenis, het welk niet alleen door ons, maar ook bijzonder door den kundigen en Godzaligen J. C. Appelius, aangaande dezelve is gegeeven? h tendora ^ ^ GeeSt V3n Christus en heÉ Chris- Slegts één van de Brieven in dit Tweeden Deels Eerfte £tuk voorkomende, welke de kleinfte van aile, en daarom het voegzaamst in zijn geheel hier kan geplaatst worden , diene daar toe ten bewijze. Ze is de vierde, welke bladz! 32—34 Js te leezen, en luidt aldus: „ Mijne Waarde Jufrouw! „ Ik houd mij verzekerd, dat men u niet behoeft te zeggen, dat fchoon 'er welligt uiterflen konnen vooronderfielt worden, waar in de Eigenliefde bovenalle overweegmgen de overhand heeft, het nogthans in het gemeen gemakhjkervalt, in onze eigen perfoon te lijden, dan in de perfoon der geenen die wij tederlijk beminnen. Want door zulk een weg. is het moogelijk, dat het denkbeeld welk wij'  Cardiphonia. 515 wii van de finert vormen, zich buiten zijne juiste grenzen uitftrekke- en wij zouden dezelve veel draaglijker vinden, indien ze 'ons onmiddeiijk trof, dewijl wij ze dan in baar aeheel zouden voelen, en 'er voor de inbeelding geenè plaats zou overblijven om dezelve te vergrooten. Dan, fchoon ik fmêrt gevoel, heeft de Heer, zoo ik vertrouw, mij genadiglijk bewaard van ongeduld en van morren tegen Hem, en 'er is, ondanks alle de redenkavelingen van vleesch en bloed, iets in mij, dat zonder achterhouding of uitzondering wenscht te zeggen: met mijn 'wil: maar des Heeren wil gefchiede'. liet is eene troostvolle bedenking, dat Hi], met wieri wij'te doen hebben, onze Groote Hoogepriester, die eenmaal onze zonden weg gedaan heeft door de opoffering van Zichzelven, en thans geduuriglijk verfchijnt voor het aangezochte Gods, voor ons, niet alleenlijk een vrrjmagug Gezag en oneindig Alvermogen bezit, maar ook onze eigen Natuur draagt, en in den hoogften trap die teerhartigheid en dat mededoogen gevoelt, en oeffent, welken zoo ik begrijp, aan de menschïijke Natuur, in haaren yoimaakten itaat wezenlijk eigen zijn. De gantfche Gefehiedenis van ziin wonderbaar leven, .is vol van onnavolgbaare voorbeelden van deezen aart. Zijne ingewanden werden beweegd, eer zijn arm werd uitgeftrekt; Hij gewaardigde zijne traanen te mengen met die der treurenden, en weende over ongevallen die Hij voorneemends was te verhelpen. Hij n nog de zelfde, in zijnen verhoogden ftaat; zijn hart is nog de zetel van ontferming. Op eene wijze voor ons onbegrijpelijk, maar'beftaanbaar met zijne hoogfte1 Waardigheid en met zijne allervolmaaktfte Gelukzaligheid en Heerlijkheid, draagt Hij fteeds een medegevoel met zijn volk Toen Saulus 'de Leden vervolgde op aarde, klaagde het Hoofd in den hemel; en veeleer zal de tederhartigfte moeder "ongevoelig en onoplettend zijn voor het gefchre. en den nood van haaren zuigeling, dan de Heere Jefus het lijden zijner kaderen met onverfchillige oogen zou aanfehouwen. Neen . met het oog, en het oor, en het hart van eenen Vriend, geeft Hij acht op hunne fmerten; Hij telt hunne zulten, vergaêrc hunne traanen in zijne flesfehe; en wanneer onze feest" in het binnenfte van ons overftelpt is, dan kent Hii onzen weg . bepaalt den tijd en de maat onzer beproevingen , en befchikt alles, wat noodig is tot onze tegenwoordige onderfteuning, en tijdige verlosfing, mee die zelfde onfaalbaare wijsheid en nauwkeurigheid , met Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. Ne. 10. N n wel-  5»° j. Nrwton, Cardiphonia. welke Hij de bergen gewoogen beef: in eene waag, en de heuvelen in eene weegfchaal, en waar meê Hij van de hemelen als met eenen fpan de maat heeft genoomen Dat meer is, beneven een welwillend, beeft Hij ook een o" demndehjlc medelijden Hij kent onze droeLisfen n°et flegts op die wijze, als Hij alle dingen kent, maar als Een die in onzen ftand geweest is, en die, hoewel Hij eeheeï zonder zonde was, op aarde onuitfpreeklijk meer voor ons heeft geleeden, dan Hij ooit ons opleggen zal. Hii heeft armoe pijnen fchande, verzoeking, en dood geheiligd, door alle die flanden te ondergaan; cn in welk een' ftaat ootc zijn volk zich mooge bevinden, zij kunnen door het ge oofgemeenfcbap met Hem hebben in hun lijden, en Hi mJr'h„n°hr ?Jde"enJiefde> gemeenfcbap en aandeel met hun heboen , tn het hunne. Wat zullen wij dan vreezen, of waar over zullen wij klaagen daar Hii alle onze belangen op zijn hart draagt, en daar de beftelling over dezelven, tot een hair van ons hoofd toe, onder zijne zorg en voorzienigheid ftaat; daar Hij meerder mededoogen omtrent ons oeffent, dan wij omtrent ons zei ven kunnen doen, en H,j zijne alvermoogende Kracht te werk itelt, om ons ftaande te houden en te verlosten? Dan fchoon Hij tederhamg is, Hij is ook wijs; Hij bemint ons' maar voornaamhjk met opzicht tot onze beste belangen' Hij fchept zoo veel vermaak in onzen voorfpoed, dat indien er met iets in ons hart en in onzen toeftand was, het welk tucht en geneesmiddelen vereischte, wij nooit in êenie bezwaar zouden zijn. De ontelbaare vertroostingen en Goedertierenheden, waar mede Hij zelfs onze donkere dagen (zoo als w,j ze noemen) vervroolijkr, zijn genoegzaame bewijzen, dat Hij ons met van harte bedroeft. Maar wanneer Hy noodzaak vindt voor kastijding, dan zal Hij dezelve met inhouden om dat Hij ons bemint; in tegendeel, dit is de eigenlijke reden waarom Hij ons kastijdt. Hij zal ziin zilver in het vuur brengen, om het te zuiveren; maar Hii zit bij den oven, als een Louteraar, om de werking te beftuuren, en het einde welk Hij bedoelt juist te treffen, op dat wij noch te veel, noch te vergeefs lijden " Uit deeze befluite men vrijelijk toe al het overige Ge*  Geschiedenissen en Schriften der Apostelen. 511 Gefchiedenisfen en Schriften der Apostelen des Heeren, in de eerfte voortplanting van het Euangelium ; Ten vervolge van het Leven des Grootften en Besten aller Menfehen, den Zaligmaaker Jefus, door Johan Jacob Hesz, Bedienaar des Goddelijken Woords te Zuricb. Vit het Hoogduitsch Vertaald, Tweede Deels Tweede Stuk. Te Haarlem bij J. Bosch, van bladz. 307 tot 540 ingeflooten in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 5 *• - In onze beoordeelinge en aankondiginge van de voorige ftukken deezes Werks, hebben wij onze Leezeren van deszelfs inrigtinge reeds verflag gedaan (*). Wij toonden aan, op wat wijs de Apostolifche Brieven in deeze gefchiedenisfen worden ingevlogcen. En wat onze Geloofsgenooren onder het oog moeten houden, willen zij van den arbeid van den Zurichfchen Godgeleerden een nuttig gebruik maken. Al wat wij toen ter aanprijzmge, maar tevens ter onderrigtinge en waarfchouwinge, gezegd hebben, geldt ook hier. Nadien wij de kortheid bevlijtigen moeten , zullen wij onze voorige gezegden nu met herhaalen. Dit Tweede Stuk van het Tweede Deel, waar mede dit geheele Werk gellooten wordt, heeft de Aucteur, gelijk de voorige, weder afgedeeld in Twee Boeken, en elk Boek in IV 'Hoofdftukken. In het Eerfte Hoofdftuk van het Vilde Bock vindt men eene korte opgaaf van al wat in de zes eerfte Boeken behandeld is. Daarop volgt een Verhaal van Paulus reizen, lotgevallen en bedrijven. na dat hij uit zijne tweejaarige gevangenis te Romen ontflagen was, en zich nog eenigen tijd in Italië had opgehouden. Hoe hij te Creta komende uit zijne Reisgenooten Tmis den gefchikften oordeelde, om aldaar als Opziencler van die 1 Gemeente te blijven. Aan welken jongen Leeraar, wien hij als zijnen leerling een toegenegen hart toedroeg, hii ook een wijl daarna goedvond eenen Brief te fchrijven. Welke eeheele Brief, doch op eenen vrijen trant, meestal met an- r * ) Zie de Neclerl. Bibl. VIII D. 1 St. bl. 34°- CH de Na Ned. Bibl. ID. 1 St. bl. 328 en 372. Nn 'i  9&a" ' ' J. J. Hesz, Geschiedenissen' andere bewoordingen en fpreekwijzen, waar door de leer- " Heilige waarheden, die daar in voorkomen, of in het midden gelaaten, of, zoo het ons tpefchijnt, meer verduisterd ' dan opgehelderd worden, in het gefchiedverhaal wordt ingelascht. Dan volgt Paulus terug reis naar Italië, en zijne tweede gevangenis te Rome; met zijnen laaiden Brief; naamelijk den Tweeden aan Timotheus, Opziender der Gemeente te Ephefus. In het Tweede Hoofdftuk handelt de Schrijver van den Apostel Petrus en zijne Brieven, ook van het Euangelie. van Markus. Hij merkt aan, dat Petrus, na eenen geruimen tijd te Jerufalem te zijn gebleeven, door de Landen van klein Aften, ' Pontus, Galatien, Cappadocien en Bithijnien eene reis gedaan , en zich van daar naar Babyion beeft begeeven; waar door de geleerde Schrijver verftaat een overblijfzel van het oude Babyion, of een van de Partifche Hofplaatzen, van waar de Apostel zijnen eerften Brief, die in dit verhaal weer ingelascht wordt, gefchreeven heeft. Doch waar, en wanneer hij zijnen Tweeden Brief, welke bier ook wordt opgegeeven, gefchreeven hebbe, getuigt de Aucteur niet te kunnen bepaalen; maar meldt, dat Pe'trus, na eenige Landfchappen te zijn doorgetrokken, in den loop van zijnen Euangeliedienst ook té Rome gekomen is, waarfchijnlijk omtrent dien zelfden tijd, toen Paulus voor de tweede maal de Stad bezogt, en daar gevangen gezet is. Petrus, denkt de Heer Hesz, had tot zijnen reisgenoot Markus den Euangelist, bijgenaamd" Joannes, die voorheen met Paulus en Barnabas,daarna met Barnabas alleen ,gereisd, had. Welke Markus onder het opzicht van Petrus zijn Euangelie te Romen zou gefchreeven hebben. Van welk Euangelie de korte inhoud hier wordt ter neer gefteld. Plet Derde Hoofdftuk bevat in zich den Brief en de gefehiedenis van Jacobus, die langer en gezetter te Jerufalem gebleeven is, dan de andere Apostelen, en eindelijk volgens Jofephus verhaal door den Hoogepricster Ananus ter dood gebragt is. ■ In het Vierde Hoofdftuk treffen wij dén Brief aan van Judas, van welken Apostel, die een Broeder is geweest van.den daargenoemden Jacobus, geen verder berigt kan gegeeven wórden. Daar op keert de Heer Hesz met zijn verhaal tot Petrus en  En Schriften der Apostelen, " 523 en'Paulus terug; en zegt, dat uit de Kerkelijke Gefchiedenisfen met zeer veel waarfchijnlijkheid is op te maaken, dat de Keizer Nero, na dien ontzaggelijken Brand te Romen , waar van men, zonder bewijs, den onfchuldigen Christenen de wijc gaf, Paulus heeft laaten onthoofden, en Pe-> trus, die geen Romeinsch Burger was, heeft laaten kruisfigen. Wij gaan over tot het Vliïfte Boek, waar in ook vier IHoofdftukken voorkomen. In bet Eerfte Hoofdltuk wordt ons verflag gedaan van . de talrijke Gemeenten , welke meestal door Petrus en PauI lus en hunne Leerlingen in Paleftina, Syri'en, klein Afien, :in Griekenland, en in Italicn gefticht zijn, en dat wel uit 1 twee zoo zeer verfchillende Volkeren, Jooden' en Heidenen. Odk van de Verbitteringen der Jooden en Heidenen teI gen de Gemeente des Heeren, waar uit allengskens de bloei dige vervolgingen haaren oorfprong genoomen hebben. De Heer Hesz toont aan, dat in den eerften Euangelïe1 tijd de Jooden de bitterfte vijanden van hec Christendom •waren; en dat, zoo lang de Christenen voor eene bijzon1 dere JoodfcheSecte bij de Heidenen gehouden werden,men . dezelve meestal verdroeg, en dezelve liet in de voorreen1 ten, welke op veele plaaczen den Jooden vergund werden. Maar dat, naar mace hunne Gemeenten talrijker wiert den, en zij zich geheel van de Joodfche Sijnagoge begon1 nen af te fcheiden , de vervolging heviger geworden is. 1 In dit Hoofdftuk zal de Leezer ook vinden eenige aan1 merkingen over den innerlijken toeftand van het eerfte Christendom. Met grond veronderftelt de Schrijver, dat, fchoon gefchiedk/undige berigcen ontbreeken, men echter al ,vroeg in alle de Gemeenten de noodige fchikkingen en ■ v'astftel'lingen zal gemaakt hebben van Opzienderen, armbezorgers, van tijden en plaatzen om bijeen te vergaderen, ende wijze van den openbaaren Godsdienst, Schooien voor de Jeugd, onderwijs voor Aankoomelingen uit Jooden en Heidenen. De Lotgevallen van eenige andere Apostelen en van hunne Leerlingen worden behandeld in het Tweede Hoofdftuk, Dit Verhaal begint de Schrijver dus, bladz. 461. „ Men kan aan de gefchiedenisfe der Apostelen, zoo als wij dezel-. ■ ve in de Heilige Boeken vinden, gemakkelijk zien, dat zij niec aangelegd was, om gedenkzuilen voorde Apostelen pp te richten, of door het verhaal van hunne daaden, hunnen roem uit te breiden. Alleen het geen God door hen, Nn 3 ge. 1 trpn de Gemeente des Heeren. waar uit allensskens de bloe- i dige vervolgingen haaren oorfprong genoomen hebben. De Heer Hesz toont aan, dac in den eerften Euangelïe1 tijd de Jooden de bitterfte vijanden van hec Christendom  524 J. Hesz, Geschiedenissen gedaan had, de uitvoering van zijn uitgeftrekc en verheven ontwerp, moest verhaald worden. „ Op die wijze verkreegen de daaden van die twee Anostelen ( Petrus en Paulus) waar van de een het meest onder de Jooden; de andere het meest onder de Heidenen gearbeid had, natuurlijk, en van zelfs de voornaamite Plaats in deeze gefchiedemsfe, wordende van de overigen flechts in gemX»J§aan' f0nimigen iH het8eheelgeen, gewag Na dit nog wat verder te hebben uitgehaald, worden ons de reizen van de overige Apostelen en hunne Mede-arbeiders en hunne dood, zoo verrede waarfchijnelijkfte berigten ons voorlichten, gemeld. s In het Derde Hoofdltuk wordt afzonderlijk gehandeld van den Apostel Joannes en zijne Schriften Onze Schrijver is van oordeel, dat de Apostel nog voor de Verwoesting van Jerufalem van daar, na den dood van Perrus en Paulus, vertrokken is, en over de Ephefifche Gemeente het Qpzienders Ampt bekleed heeft. Dat hij aldaar zijn Euangelie, waar in ingewikkeld de beuzelleer der Gnostieken over hunne jEones wederlegd wordt, zou gefchreeven hebben. ' s Dat zinrijk Euangelie wordt dan ook hier, bij wijze van omfchr.jvinge en onder andere bewoordingen in de gefcbieqenis ingevlogten. 6 Dus laat zich onze Schrijver over de eerfte verzen uit bladz. 490. „Hij ziet hem in zijne geheele, meer dan men-" t } '/ meer dan Engelen grootte, waar toe hem de ieer der Monen poogde re vernederen j gelijk hiireeds voor zijne omwandeling hier op aarde was " l*"^6?? -fh Va,n den beS'inne af openbaarde, het geen aan de Godheid op de gemeenzaamfte wijze verknocht , ja de.Godheid zelve was, was Hij! Hij was het, door wien God zich reeds bijde Schepping openbaarde en al wat daar is, heeft hem het Woord, hem door wien Godfpreekr, werkt en handelt, zijn beftaan te danken." ' l »' W dus begonnen (zoo vervolgt de Heer Hesz) en ?$ptlï Z1JnG .tEnren °? deeze w,'ize VOTe boven alle .Lonen, en lusfchengoden, die men ooit geloofd heeft, veiheven e hebben, drukt hij, het geen Jefus voor de men, fci en was is en zijn zal met de volzinnigfte en no^bans pok de eenvoudigfte woorden uit, wannier hij zegt, St heven, Ucht is bij, niet maar een ^Con) maar het waare hem, dat eiken mensch, die de wereld1 komt, verS " Het  En Schriften der Apostelen. 535 Het komt ons, (om onze gedagten openhartig te uiten) voor, dac deeze verklaring van het begin van Joannes Euangelie meer verduisterd dan opheldert. Wij waren blijde, dat wij gelegenheid hadden, om de ooiipronkelijke woorden van den Kmisgezant zelve te kunnen naarieezeh. Alleenlijk behaagc ons daar in, het geen de Schrijver van de zoogenaamde JÈonen of Tusfchen goden der Gnostieken zegt, waar onder hij hec woord 0 Ao'yo;, waar van Joannes fpreekt, niec wil geteld hebben. Doch, toen wij dat lazen, verwonderden wij ons dat de Leezer niet geweezen wierd, ( als was het maar met eene Noot geweest) naar de befchrijving, welke de Heer Hesz in het Tweede Deel van zijn Werk over de Gefehiedenis der Israëliten, van den Verbonds Engel gaf, die tot de Aarts- ■ vaderen uit naam van de Godheid, fprak, en daarom ook Jehovah en God genaamd werd, doch de Godheid zelve njet was, maar een Middenvoeezen tusfchen God en de menfehen. Hetgeen de laatereJooden NB. 0 \óyos, het woord, genoemd hebben (*). Wij verlangden te hooren, waar in zoo,een üion, of zoogenaamd jusfehengod der Gnostieken van dit Middenweezen, ons onbekend, verfchille. Op het Euangelie, volgen de Drie Brieven van Joannes, en zijne Openbaaring; waar uit alleen de drie eerde Hoofdftukken eenigzins opgehelderd worden; met eenige algemeene aanmerkingen over de Symbolifche of Hieroglypiïche manier van voordellen in dat Boek. In hec Vierde Hoofdftuk handelc de geleerde Schrijver over de verwoescing van de Scad en Tempel van Jerufalem; waar in zeer wel wordt aangeweezen, hoe het Joodfche Volk, voorheen zoo zeer beweldaadigd, eene regevaardige vergelding kreeg, voor hec verwerpen van den Mesfias, en 'gehinderd werd de uicbreiding van zijn heilleer verder te dwarsboomen; en hoe nauwkeurig daar door is vervuld geworden, al wat hun de Heer Christus te vooren voorfpeld had. Men vindt daar eene korte opgaaf van het geen die verwoest (*) Wij verzoeken onzeLeezers op te (laan: de Nederl.Bibl, VID. 1 St. bladz. 184; waar zij de eigene woorden van den Heer Hesz, over het Middenweezen vinden zullen; met onze aanmerkingen daar over, Nn 4  $<& G. Beender k Brandis, Taal- Dicht- en woesting voorging en van de verwoesting zelve, met zeer veele oordeelkundige aanmerkingen, die zeer levenswaardig zijn. Drr t' f,.Letterku"iïg Kabinet; of Verzameling van Verhandelingen , de Taal- Dicht- m Letterkunde betreffende: ten nutte onzer Dichtlievende Landgenoten bijeen vergaderd en uitgegeeven, door G. Brender a Brandis. Derde Deel. Te Amfterdam bij C. Groenewoud, 1782. Behalven den Bladwijzer 364bladz m gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 16 : - * Tn dit.Derde Deel van het Taal- Dicht- en Letterkundig X Kabiner vinden vfoj wederom eenige Verhandelingen, en een merkelijk aantal van Gedichten. — De eerstgenoemden zijn: • Verhandeling, over den Oorfprong der Romans in Europa: n, het Engelsch van den Heer Thomas Warton. (Vervolg en Slot van bladz. 308 des Tweeden Deels.) — Proeve_ yan Joodfche Fabelen, (naar het Hoogduitsch) namelijk de Trouwe. - Alexander.de Groote, De Kioone des Ouderdoms, en Bereid te zijn voor den Dood -—- Verhandeling over het Fabeldicht, mar het Hoogduufche van Gotiholb Ephraim Lessing' fdeze Verhandeling in N. 2. begonnen wordt N. 3 vervolgd en befloten.) Vertoog ovex de Dichterlijke Stichting, door G. Brender è Brandis. De Speel- Dans- en Dichtkunde der Americaanen en Wilden he- fchouwd, naar het Engelsch van den Heer Brown ' ■ Anecdote van ^i», Hertog van Matlboroush. . Wae de Gedichten betreft! Dezelve zijn te veel in aantal, dan dat wij derzelver 7pels zouden opgeven. Zij z:jn van een verfchillenden aart' en dus kunnen Lezers van onderfcheiden fmaaic uit dit Kabinet geriefd worden Schoon de Uirgeever. iS zijn Vertoog over de Dichterlijke Stichting z\\\] best gedaan heefc om te beWijzen. dat het doel der Dichtkunst op zich zelf befchoirwd , gWrMfti Stichting maar altoos Vermaak zij, zal hij ons echter niet betwisten", dat die edele kunst dan het beste Vermaak te wae brengt voor welgeftelde gemoederen, wanneer dat vermaak met Stichtmge gepaard gaar. — Uit dien hoofde geven wij Verre weg de voorkeur aan die Dichtftnkjes, waaruit wij zoo wel Stichting als Vermaak halen kunnen. En 't < ' is.  is ook daarom, dat wij ons thans tot het Dichterlijke gedeelte van dit Kabinet bépaalende, iets van dien aart onzen Lezeren' zullen mededeelen. Het eerfte Dichtftukje fchildert ons dus Den Christen op het Sterfbed. „ Maak uw heilwoord nu waarachtig, Heerfcher van het wereldrond i I Doe mij nu de zoctheên fraaaken . van uw heilig Keurverbond. i Afgemat door krankheên leg ik / op het jofigfte ziekbed neêr. Durf ik nu nog op u hoopen? algenoegzaam Opperheer! Is 'er nog genaê te vinden, voor een ziel met zoo veel fchuld, ' Van haar eerfte levensuuren, overlaaden en vervuld? Zou het fuoodst van Adams kindren, Waard döor 't heiligst recht gedoemS, Bij een God, zoo groot, zoo heilig, nog onfchuldig zijn genoemd? Neen, regtvaardig Opperweezen! uw onkreukbaar fchendloos recht, Heeft aan zulke fnoode zondaars eeuwig gunst en heil ontzegd. Hemel! ja, ik ga verloren! vrees, benauwdheid, angst en fchnk, Komen mijne ziel beknellen in dit aaklig oogenblik! En helaas! ik moet bekennen, dac uw vonnis heilig is, En regtvaardig: 't perst hoe zwaar ook, mij tot deeze erkentenis. ——• ©an Waard döor 't heiligst recht gedoemd,  548 G. Brendm a Brandis, Taal- Dicht- en Dan, hoe fel de doodfeis blikkert, 'k vind nog troost voor mijn gemoed ' Wijl de Heer van al 't gefchaapnen, niets dan recht en billijk doet. En die troost doet mij nog hoopen, dat ik, eer 'k dit traanendal Zal verlaaten, nog een heilbron voot mijn ziele vinden zal. Is dit mooglijk.... Heer der Heeren ?.... uw gezegend woord zegt „ ja! „ Jefus heefc voor u geleden op het aaklig Golgotha. „ Jefus heefc aan 't recht des Vaders voor den fterveling voldaan: Jefus is de Vriend der zondaars; Jefus neemt den doemling aan." En dat heilwoord kan niet liegen... neen... mijn Jefus heeft geleên; Jefus heeft voor mij de zonden met de grootfte kracht beftreên. . 'Ja! mijn Jefus heeft mijn vrijbrief daar bezegeld met zijn dood. Wat was u toen, helfche krijgsvorst, dat gij ylings heenen vloodt ? Davids Zoon was u te magtig; want de Godheid gaf hem kracht; '. En de Vredevorst des levens heefc uw woén als niet geacht. ~ Toon dan nu, ó Koning Jefus! dac Ge nooic een ziel verfmaadt, Die in 't nijpendst der gevaaren zich geheel op u verlaac. Welk een lieht beftraalc mijn geesc daar!... Jefus fmaadt de zondaars niet. 'kVoel zijn Goddelijken invloed die mfja zwakheid hulpe biedt. Waar  Letterkundig Kabinet. 5/), en dan begint het a8fte Hoofdftuk:' Als'bet begon te lichten legenden eerften dag der week enz. wanneer Mattheus volkomen inftemt met de andere Eüangelisten. Dat nu de Euangelisten, de een meer, de ander minder vrouwen bij name noemen, zal niemand' van gezonde harsfênen en welgefteld bare als een tegenfpraak opvatten, alleen blijkt het duidelijk, dat Johannes alleen van Maria Magdalena fpreekt; doch men kan hem zeer gemakkelijk vereffenen met de overige Schrijvers , als men het geval zich eenvoudig dus voorftelt. De vrouwen, Maria Magdalena en de andere Maria (Mattheus), deeze laatfte is Maria de moeder van Jacobus (Marcus) en Salome, (dezelfde) en Johanna en andere met baar (Lucas), gaan met het krieken van den dag famen uit; onder weg zijnde , voelen zij de aardbeving , waarop Maria Magdalena vooruit loopt, en ziende van verre (/;) Zie ook M a c h a ë 1,1 s Inl. in 't N T I Deel. bl. 264. OJ Onder deezen is Lclicntiial. III Deel. bl. 49c. Cd) Deeze onderftelling is aangenomen door Jac Elsnerv* Commcnt. in Mat b. NffiUWtAito Led Exeget. -ot" Uttlegk. Vermaaklijkb. bladz. 587. Schutte Heil. Jaarboek. II Dael. bladz. 364. MiCHAê'us Inleid, in "t N T. 11 Deel. ilïe Stuk. bladz. 168. gist, of Mattheus gefchreven hebbe in'r. Hebreeuwsch tpa ( in de febemerin^ ) waar voor zijn Vertaakr ó^s zettede,.en aan 'c vallen van den avond dagt. O.o 5  t. VAN HAMUHEtC, verre het graf geopend, en den deen weggenomen, neemt zij de moeite niet, om nader onderzoek te doen, maar door eene overhaaste drift, zonder de andere vre>uwen af te wagten, loopt zij langs eenen anderen weg naar Petrus enjohannes, en bericht voorbarig dat het lighaam van Tefus was weggenomen, (Joh. XX.) intusfchen komen de" andere vrouwen aan het graf, en zien eenen Engel in de gedaante van een jongeling ter regte zijde zitten (e), > u?- ,* y >, FmdeT toeziende, zagen zij twee Engelen m blinkende kleederen, als mannen ukgedoscht; deeze om' Handigheid meld Lucas h.er bij. Deeze rijzen thans op m/ïaan bij de bedeesde vrouwen, de een doet het woord het welk ook de ander bevestigd, en zegt na eene kleine' bedraffing aan de vrouwen, dat zij niet behoeven te vreezen; dat Jefus opgedaan is enz. Daar is wel eenig onderfcheid in de woorden, maar niet in de zaak. Terwijl nu de vrouwen heen gingen, om volgens het bevel des Engels deeze gebeurtenis aan de Apostelen, en Petrus in 't bijzonder te boodfchappen, was Petrus, verzeld van Joharmes mtusfchen aan het graf gekomen, Joh. XX, en had het graf ledig gevonden, en verfcheiden bijzonderheden nopens dé grafdoeken waargenomen, welke aan Johannes grond gaven , om te gelooven, dat Jefus opgedaan was, C Toh. XX10 hoewel Petrus nog niet geloofde, waar van de oorzaak was, aat de Discipelen over het gemeen de fchriften niet verdonden, aangaande Jefus opdanding. Hierop begeven zich de Discipelen weder naar huis, doch Maria Meed*hna, die hen van ^agter gevolgd was, blijft bij het graf, en weenende bukt zij neder en ziet in hetzelve, — twee Engelen, die nu in het graf waren gaan zitten , de een aan t hoofd de andere aan de voeten daar 't lighaam var, Jefus gelegen had. Nauwlijks in gefprek met hun Seraakt, keert zij zich om, en wordt verwaardigd met dé verfchijmng van Jefus zei ven, die dus het eerst aan haar verfcheenen is Mare. XVI. Jefus, zich aan haar bekend gemaakt hebbende,, wil zieh door haar niet,laten ophouden l°iSA» **\ maar haar zendende tot zijne Apostelen, fcheid hij van haar, en vertoond zich nu vervolgens aan de andere vrouwen , die thans gingen van den eenen Discipel tot O) Hst is niet zeer klaar, of Marcns verhaalt, dat hij in het Sf* fl'^"nTfb«itea''«zelve; het laatfte is het waarfch'ijnlijkst Kacth. XXVIII. en Lnc. XXIV.  De Bijbel verdedicb. 54% tot den anderen, om te verhaalen, hoe zij Engelen gezien hadden, ja reeds dit aan ibmmigen Luc. XXIV': 9. verhaald, maar 'er bijgevoegd hadden, dat zij hem zeiven, Jefus namelijk, nog niet hadden gezien Luc. XXIV: 24. en nu grecpen zij zijne voeten en aanbaden hem Matth. XXVIII: 9. Op 'naar eerfte bericht was Petrus ten tweedernaale naar het graf gegaan Luc. XXIV: 12; In deeze korte iehet/.e vind men immers niet de minfte tegenftrijdigheid; nu is alleen de vraag, of men niet zon:ler eenigen dwi.'.g het kort verhaal der Euangelisten op deeze wijze kan opvatten en ophelderen ? Men darfc dit gerusrelijk aan alle befcheiden beoordeelaars overlaten. — In het verhaal der overige verfchijningen van Jefus op den avond van den dag zijner opftandinge en de volgende dagen, tot aan zijne Hemelvaart, hebben de Deisten zich ook vermoeid om ftrijdigheden aan te toonen, doch men' merke Hechts" op, dat de Euangelisten hunne verhaalen hier zeer bekorten, waarop wel acht behoort geflagen te worden. Een voorbeeld hier van bij Lucas. In zijn 24fte Hoofdftuk fchijnt hij de verhaalen van Jefus verfchijningen en gefprekken, als tot eenen dag te bepaalen, doch hij verklaart zich zei ven in de Handel, der Apostelen Kap. I: 3. dat Jefus 40! dagen met zijne Discipelen verkeerd heeft, daar uit moet men dan zijn verhaal in 't Euangelie aanvullen, want niémand zal zoo koen zijn, om te willen beweeren , dat hij zich zeiven zou tegenfpreeken. En op gelijke wijze moeten wij met de andere Euangelisten handelen, en wel onderfcheiden, dat Christus bij of te Jerufalem, maar ook in Galilea zich aan zijne Discipelen levead vertoond heeft, en wel bij onderfcheiden gelegenheden, van welke de een Euangelist deeze, de andere die verhaalt. Dan zullen alle tegenftrijdigheden tot niec verdwijnen, b. v. want wij moeten ons hier bekorten, als Matth. XXVIII: 16, 17. verhaalt \ende elf Discipelen zijn heenen gegaan naarGalileen, naar den berg daar Jefus ben befcheiden bad ; en als zij wem zagen, baden zij hem aan, doch zemmigen twijfelden, dan fpreekt hij niet van de verfchijning in Galileën aan d» Zee van Tiberias Joh. XXI. maar van eene andere plegtige verfchijning; en als hij zegt, zommigen twijfelden, dan moet men volgens den gr~ den en met boeijen gekluisterd was enz. Luc. VIII: 29. —— Wie kan bet gelooven, dat een Geest zoo kon gebonden en gevnngen gehouden worden ? Wij bekennen gaarn, dat wij het niet geloven kunnen; maar even daarom Lucas inziende, vinden wij, dat oeeze geheel niet zegt, dat de Dasmon gebonden was, maar wel de mensch, die den Deemon had. Ziet hier de plaats: Want hij (Jefus) bad den onreinen geest gebooden, dat Bij (de onreine geest) van den menfebe zoude uitvaaren, want hij ( de onreine geest) bad htm (den mensch) meenigen tijd bevangen gehad : ende hij (de mensch ) wierd met ketenen en met boeijen gebonden om bewaard te zijn. Dac wij die dus te regt invullen f  Leerredenen. 547 vullenblijkt uic Mare. V: 3, 4, uit den aard der zaak; maar ook uit de woorden, die onmiddeiijk volgen: Ende hij (dezelfde, naamelijk de mensch) verbrak de banden, en wierd van de duivel gedreeven in de woestijne. Ons dunkc, de Heer Rütz zal door foorgelijke redenceringen zijne onderftelling niec zeer fmaakelijk maaken. ...Eindelijk bladz". 87, volgg. lost hij de bedenkingen op, waarom de Heiland en zijne Apostelen ■ 1) Zich toch bedienen van de fpreekwijzen der Jooden, die coc dwaaliug en verkeerde voorfteliingen gelegenheid geeven ? . a) Waarom onthouden zij zich niet zorgvuldig van het gebruik deezer fpreekwijzen ? • 3) Waarom voeren zij niet een' andere taal in, die een ieder verftaat, cn die geene gelegenheid coc misverftand geeft, wanneer zij van Jefus wonderwerken fpreeken, welke hij aan kranke en raazende menfehen heefc verricht? v i En 4) waarom kanten zij zich nier gezamenlijk ,. met klaare en duidelijke woorden , nadrukkelijk regen deezè dwaaling aan, om dezelve fchielijk en.geheel uic te roeijen? Hij beantwoordt deeze vraagen; doch o.nzes oordeels niet Zoodaanig, of'er blijven bedenkingen genoeg over; doch, wij zullen ons.daar .mede niec bezig.houden,.maar de volgende derde Leerreden aan onzen Leezer nog mee weinige doer, kennen. * ■ ■, .'. In-de Inleiding^, tot ciezeive merkt de Fleer Rütz aan„ dat Reden en Wijsbegeerte geheel en al "niets van geesten, die buiten God,en. onze Ziel gezegd worden aanweezig.ee zijn, weecen: datgefebiedkunde en ondervinding hier insgelijks niet in aanmerking-kan komen, om dac menfehen hier geen getuigen zijn kunnen; want hoe hnnnen zij getuigen, naar waarheid getuigen,,-eenen.geesc gezien, te hebben, die echter onzichtbaar is? Hij meent, dat men hier. op niet kan uitzonderen,, dat zulk een.Geest zich een lighaam zou kunnen fcheppen , want, zegt de Redenaar, daar toe zou alroagc behooren.., Iemand, die; deeze Inleiding leest., zal cwijfelen, of hier alles wel duidelijk en behoorlijk voorgefteld worde. . De menfehen, die gecuigen,'dat zij geescen gezien hebben, getuigen niec, dac zij onzicbt~. haare geesten gezien hebben, dan was hun getuigenis ongerijmd-,, mtar nu niet! Indien de.aanmerking van den Heer, Rütz doorging, zou zij te veel bewijzen;, de Engelen zijn,, onzichtbaar,, derhalven op denzeifden grond zouden wij kunnen,zeggen, dat allen-, die./getuigd hebben,. dat zij En-» NieuvjeNed.Bibi.llIdeDeeLNe.il. Pp geien  54» F. G. C. R Ü t z, gelen gezien hebben , onwaarheden getuigd hebben. Eh waar zou dit heen? zij getuigen dan, dat zij geesten gezien hebben; hoe deeze in hunne Natuur onzichtbaare Wezens, thans voor hun zichtbaar waren, bepaalen deeze getuigen niet. De Heer Rütz meent, dan zouden zij een'lighaam zich hebben moeten fcbeppen! Maar zijn 'er dan geene andere gevallen mogelijk ? moet hec juist het fcbeppen zijn van een lighaam? Vervolgens komt de Leeraar tot zijn ftuk, door op zijne gronden té zeggen, dat hec de openbaaring van God alleen is, die hier onderrigt kan geeven; En zal, als hec tweede ftuk , dac hij voorgenomen had, nu poogen aan ce toonen; Dat 'er geen één eenige bondige grond is, noch te vinden is, waar door de ftelling van de nog altijd duurende voergewende onmiddelbaare werkingen des duivels op aarde met nadruk onderfteund zverdt ; bepaalende zig in deeze Leerreden alleen toe hec O. Testament. i Sam. XVf: 14, als eenen Text ten grondflag gelegd hebbende, behandelt hij zijn onderwerp tweeledig, I. Eerst, bet zelve in deszelfs bijzondere deelen oplosfende en verklaarende enz. II. En dan beweerende, Dat in bet gantfebe O. T. geen één eenige bondige grond voor de gemeene onderftelling ge. vonden wordt, In het eerfte onderzoekt zijn Eerw. 1 ) Wat beteekeni eigenlijk en oorfpronglijk bet woord Satan en Duivel? 2 ) Hoe komen dieze woorden in den Bijbel voor? 3) Wat bet eek ent elk van dezelve op eene iegelijke plaats, waar in het gevonden wordt ? 4 ) Waar in beftaan , naar het gevoelen van veele Christen, de onmiddelbaare werkingen des Satant of Duivels op aarde ? 5) Wat heet het, wanneer men zegt: Eene ftelling duidelijk , grondig en bondig te bewijzen. Of: wat wordt tot een duidelijk, grondig en bondig bewijs vereischt ? . Zijn Eerw. fpreekt dan nu, volgens bladz. no, ui, van dien Duivel, dien veele Christenen met hem, naar aanleiding van de H.Schrift,gelooven; en zijne hoofdzaak is,dat Hij onderzoekt: of de H. Schrift duidelijk leere en bondig bewijze: Dat de eigenlijk zoo genoemde Duivel thans nog onmiddelbaar op aarde werkt? Wij zullen den Schrijver in het geen hij te berde brengt nopens den naam Satan en Duivel niet volgen, maar alleen zeg-  Leerredenen; zeggen, dat hij, opmerkt, dat het woord hxSoAo? nooit anders dan in het enkelvoudig getal van den Duivel gebruikt Wordt bladz. 118; waar uit hij befluit, dat 'er maar één duivel is, fchoon hij egter, naar Matth. XXV: 41, fchijnt te erkennen, dat 'er veele Engelen van deii Duivel zijn bladz. 119; maar zich niet Mader verklaart, wat hij door deeze Engelen des Duivels verltaat. Ook zullen wij Ons niet inlaaten in hec onderzoek, dat de Heer Rütz te werk ftelc, waar en in welke plaats dit woord dan zjne eigenlijke en oorfpronklijke beteekenis hebben en behouden moet ? en waar het als een eigen naam des boozen Geestes moet aangezien warden ? gelijk ook niet in de opgaave, welke bladz. 124 en volg. voorkomt van de gedachten der Christenen in het gemeen nopens zijne werkingen, of ook in het geen gezegd werdt bladz. 128, wat 'er toe vereischt morde, vjanneer een bewijs duidelijk, grondig en Bondig zal zijn'? hoedaanig een bewijs hij vördert voor de gemeene Helling nopens de werkingen des Duivels. Maar wij gaan met den Redenaar over tot het tweede deel van deeze derde Leerreden, waar in hij zoekt te bewijzen, dat in de Schriften van hec oude Verbond , waar bij hij zich voor hec tegenwoordige bepaalt, geen zoodanig bewijs te Vinden is. Alwaar zijn Eerw. vooraf laat gaan, een einde Hij niec verkeerd begreepen worde, .. , 1 ) Dat dé Satan, of de booze Geest op onzeen aardbol tn vjel in bet Paradijs geiverkt heeft, en dus naar zijne J'ubfh'.nii' (zelfftandigheid of wezen) op aarde tegenwoordig geweest is. 2) Dat de Satan van dat uur af nog gtfladig tot heden toe onder ons menfehen werkt, en tot aan het einde der wereld zal blijven voortwerken. Dan, hier onder- fcheidc hij eene onmiddeüjfte en middelijke wijze van werking. De eerfte ontkenc hij van den Satan, maar de laatfte alleen is hec die hij toeftaat; en wel in deezen zin, bladz; 136, in welken een redelijk wezen gezegd worde middelijk te werken, wanneer het zelve, in zeker opzicht en betrekkinge, de eerfle oorzaak van een zeker foort van gedachten ,befluiten en handelingen is, enz. Wij cwijfelen zeer, of men in deezen zin kan zeggen, de Duivel werkc nog ónder de menfehen; en hec geval, hec welk de Redenaar ter opheldering, bijbrengt, bladz. 138, verfterkt ons in onze twijfeling. ,, Stel het geval, zege hij, dac eene gèmeence voor honderd en meer jaaren een' Leeraar heeft gehad ? die het eerfte zaad van ze,ekere dwaaling en fmaak ,in Pp s g do*"  5S° F- Gi C. Rütz, Leerredenen. „ dezelve heefc uitgeftrooid, en dat deeze dwaaling en „ fmaak nog cot den huidigen dag van zommigen in die „ geraeence worde gekoescerd en voortgeplanc; zegt men ,, dan niet, wanneer van die menfehen en van hunne „ dwaaling, en hun fmaak worde gefprooken: de geest van „ dien Man, die deeze dwaaling, deezen fmaak, hec eerst ,, heefc bekend gemaakc, beersebt en werkt nog in die ge- „ meent e?"" Ons komc hec voor, dac juist die geval opheldering geeft ten nadeele van hetgeen de Heer Rütz beweert. Want men.zegt zeer wel, de geest van dien man boersebt nog enz. maar men zal niec ligc zeggen, die man werke en heerschc nog: en dus ewijfelen wij ook zeer, of men op deeze wijze zeggen kan, de duivel heerscht en werkt nog, dar is, de zonde, welke hij in de wereld gebragt. he&fr, worde daar in nog aangehouden en gewerkt.— 1 Je bijzondere plaatzen, welke nu de Heer Rütz in overweeging neemt, zijn Job I: 6 —12; II: 1 — 7 ; de woorden van zijn Text 1 Sam. XVI: 14; 1 Kon. XXII: 20—21; I Chron. XXII: 1; Pf. CIX: 6; CVI: 37 • Zachar. III: r. Uit alle deeze plaatzen monstert hij den Duivel uit; of bij allen met gelijk recht, toetze de beminnaar der waarheid; want wij eindigen deeze onze Beoordeeling met het flot xier derde Leerreden bladz. 161, „ Bidden wij opregr tot „ God : dat Hij ons door middel van zijn heilig Woord „van de waarheid van dat gevoelen, ten vollen „ tvertuige, 't welk in zijn woord gegrond is , al komt „ het zelve ons nog zoo onwaarfcbijnlijk en ongegrond bij „ het flauwe licht der Rede voor: en dat Hij ons door ,, dat zelve woord der Waarheid overtuige van de onge„ grondbeid van die meening, die in zijn woord niet „ gegrond is, al komt zij ons nog zoo waarfcbijnlijk en « gegrond voor, Volgen wij allen deezen raad gemoe- „ delijk! En, Gij Vader des Lichts en der Waar- „ beidi Verboor mij om Christus wille, wanneer wij dit „ Gebed tot U doen opklimmen, en leid ons ook ten opzicht „ van deeze ftelling in alle Waarheid! Amen ! Brit.*  E. Bekkkr in A. Deken, Brieven. 551 Brieven over verfcheiden onderwerpen. Uitgegeeven door " E. BfcKKF.it, Weduwe Dus. Wolff, en A. Deken. Tweede Deel. In 's Hage, hij Izaac van Cleef, 1783. Behalven het Bericht en de Lijst der Brieven, 312 hladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 16 : Derde Deel,296 hladz. De Prijs is ƒ1 : 16:- Het getuigenis, dac wij, bij de aankondiging en beoorxieeling van hezMerfte Deel, (N. N. B. Ifte D. ifte Stuk bladz. 273 enz.) nopens deeze Brieven gegeeven hebben , past ten vollen op die, welke, ten getale van een en dertig, in het Tweede, en van drie en twintig in het Derde Deel vervat zijn; weshalven wij, zonder eenige nadere aanmerkingen te maaken, ons met de opgaave van het een of ander ftuk zullen vergenoegen. Uic verfcheidene Brieven, welke wel eene bijzondere befchouwing zouden verdienen, kiezen wij den veertienden , in welken dè Schrijffter een beredeneerd en uitvoerig antwoord geeft of de vraage, haar door zekeren Eerwaarden Heer gedaan: ,, Wat toch de oorzaak zij, dat welmeenende Lieden, wier oordeel niet uicmunt, en wier geoeffendheid klein is, zich altoos zoo zeer [verwonderen over de misdrijven en dwaalingen van anderen?" Ziet hier, hoe zij deeze bedenking oplost: „ De Menfehen , die gij bedoelt, hebben, in hunnen aart zekere gefchiktheid, en door hunne zedige opvoeding een fmaak voor het betaamelijke, hec Godsdienstige, zij hebben oordeel genoeg om te bezeffen dat een vroome wandel uitloopt op eene gelukkige eeuwigheid: maar zij hebben geen fchranderheid genoeg om ce begrijpen welke tegenwerpingen hec Ongeloof, en de onbillijke Twijfelarij tegen de waarheid der Openbaaring coch kon inbrengen. ■ Hec komt deeze Menfehen niec in den zin dat 'er iets tegen den Godsdienst zoude zijn in te brengen. „ Moet men zich hier over zeer verwonderen ? mij dunkt van neen. Al wat voor onzen redelijken Godsdienst kan gezegd worden is zoo klaar, zoo duidelijk, dat elk zijner zinnen magiig , en door geene vooroordelen bedorven, dac begrijpen kan. Doch hec geene 'er regen ingebragt wordt is meestal zoo ingewikkeld, zoo bovennatuurkundig, of zoo" diep aoorgedagt, dat het alleen door fijne, vernuf' '■ : 9.f(S J '  ■ 552 E. Bikker en A. Deken, ten kan uitgevonden, en door zeer fchrandere Voorftan» ders des Christen Geloofs wederlegd worden (*). „ Deeze eenvoudige Menfehen, gelukkig in den engea kring, waar in zij geplaatst zijn, zijn meer gefchikt voor de betrachtingen der dni"d, ci:ui wel voor fpitsvinnige beipiegelingen der verhevenlie Waarheden. Zij ontdekken, fli zich zelf, eene neiging tot het goede'; die neiging volgen zij met een eenvoudig hart getrouwelijk in, maar zij gelooven ook met een, dat eene neiging hun zoo natuurlijk, ook in alle menfehen even natuurlijk is. Zij ftaan derhalven verbaasd, als men hen fpreekt van de droevige dwaalingen, en flegte bedrijven, die men in onze Medemenfehen aantreft; en zij befluiten zeer fpoedig, dat dit de uitwerkzels zijn van die kwaardaartige wezens, die, naar hun inzien zeer veel magt óver den menfeh hebben: 'c is door ingeeving des Duivels, dat die wandaaden gepleegd, of dat dèeze fchadelijke gevoelens geleerd worden, en dé mensch is, Haar deeze hunne gedagten , niet veel meer, dan een ongelukkig werktuig; of fchoon hij egter ftraffe. verdient; want werktuigelijk kwaad te doen, en egter ftraffe te verdienen, dat kan bij hen zeer wel t'zamen gaan ( ** )„ „Het treft deeze menfehen met de uitterfte verbaasdheid, dat 'er Lieden gevonden worden, die, fchoon zij veel denkén, en onderzoeken, de grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst befpotten ; Lieden, die allen Godsdienst, ja eene eerfte onftoffelijke oorzaak, met welke wij. in zekere betrekkinge ftaan, ontkennen: Zij toegrijpen niet,' hoe 'er in menfehen van verftand en geleerdheid, van eenen zedigen wandel, zulk eene domheid kan huisvesten. De tijd is voorbij, waarin ik mij met hen daar over verwonderde. Hoe dikwijls hield ik het voor volftrekt noodeloos het Menschdom opzettelijk, in daar toe opgeftelde Leerreden, te overtuigen, van deeze heilige en tevens troostrijke waarheden! Ik wist toen ook nog niet, waar toe de i-aensch vervallen kon, indien hij zijne hoofdneiging tot zijne (*) Doet de Schrijffter hier den beftrijderen van den Geopenbaarden Godsdienst niet te overvloedige eere aan, erkennende , dat derzelver bedenkingen meestal zoo bovennatuurkundig en diep doorgedacht zijn? Wij denken ja, wij noe¬ men dezelve liever meestal zoo flout en fiellig voorgedragen, en met zoo veele fpitsvinnigheden van eene bedorvene JVijigeerte omzwachteld, (**) Ook hier was wel iets aan te merken! ——-  Brieven, 553 ae hoofd-ondeugd maakt. Zelfs alle de voordeden eener Christelijke opvoeding genooten hebbende, en alle harten, fjhet gewoone gebrek der jonge lieden-!) naar het mijne berekenende, moest ik wel zoo denken. Maar! toen ik den kring mijner converfatie uitzette; toen leerde ik menfehen kennen; niet flegts uit de Boeken, maar door,met hen om te gaan. Daar hebbe ik gezien, dat, (gelijk ik reeds begon 'te zeggen,) eene hoofdneiging tot eene hoofdzonde zijnde, in 'ftaat is, om alle die fchoone vruchten des verftands, des oordeels, en des onderzoeks, te doen verwelken: dat zij eene Toverkragt bezit, waar door zij over den weg der kennis een yalsch licht doet op»aan; een licht dat, zoo men 'er onbezonnen op toetreedt, veel nadeeligep is dan de duisterheid zelfs." Deeze algemeene, en, onzes oordeels, gantsch niet ongegronde aanmerking past de Schrijffter nu meer in 't bijzonder toe op de Voorftanders van het Ongeloof: „ Dit is de reden, (zegt zij) dat ik altoos, zedert ik menfehen leerde kennen, zeer aandagtig let op hen, die tot het Ongeloof overllaan; om te zien uit welk eene Bron zij werken. Losbandigheid is niet altoos de beweegveer. En wat heb ik, in de diepfte fchuilhoeken hunnes harten, en tusfchen de zorgvuldig daar over gehaalde bekleedzels toch gevonden ? Hoegmoecl. „ Onze goede bekende R., bij voorbeeld. Hij heeft ze-; ker meer verftand dan het grootfte getal zijner makkers. Zijn wandel is onberispelijk; en was altoos onberispelijk: hij leeft nog al wat, hij denkt ook nog; en evenwel, hij beftrijdt eene Goddelijke Openbaaring. Wat is daar van de reden? Is het om dat hij ziet, dat deeze openbaaring alleen door Onkundigen wordt geëerbiedigd, en fchaamc hij zich des met hen den regten weg te gaan? beducht zijnde, dat, hij, hierom, of voor een zot, of voor een veinsaart zal gehouden worden? Neen, dit verfchaft zijn hoogmoed het, Waare voedzel niet. Het is voor hem te grof, en alleen gefchikt voor hun, wier troschheid zoo lijn niet is. Hij verwerpt de Openbaaring veel meer, juist om dat zij geloofd wordt door de grootfte en beste Mannen , waar op onze Eeuw, zeker bij uicneemendheid, roemt. „ De hoofdneiging van den bedoelden is hoogmoed. Indien hij nu aan de zijde deezer uitmunnende mannen trad,. liep, hij gevaar, om, zelf in zijne eigene oogen, geheel qvevfcheenen'te worden. Bittere gedagten. Niet opgecaerkr tc worden $ en dac met eene ziel, die dorst naar de Pp 4. » Vvtt  554 E. Bekker en A. Deken verzufre loftuitingen des Volks. Dit denkbeeld is voor zijne eigenliefde doodelijk ! Wil'hij zijnen Afgod voldoen; dan moec hij van den betreeden weg afgaan; hij moet niec alleen anders denken, dan deeze groote Marinen; maar hij moec juist het tegendeel beweeren: hij moet'niet flegts verbeteren . maar hij moec verniecigen, niec flegcs uitwerken maar fcbeppen. ' . '• • •• ■ > • • r<„ Hij ziec wel , dac de Godsdiensc zoo treffelijk verdeedigdisi zijne grondwaarheden zoo wel b'ëweezen zijn, dat hij, daar ook op toeleggende, nooit zoo zeer kan uitblinken als zijne hoogmoed vordert. Hij komt te laat. Men' heeft reeds een Bonnet, een Jerusalem; 'er zit des niets anders op, wil hij de aandagt trekken,'dan de vijand te worden van dien Godsdienst,'dien hij toch geene grootediensten döen kan.' Dit ftreelt zijnen waan :' Opgefchreeven te worden onder de vrienden des. Ongeloofs; nu kan' hij, immers naar zijn inzien, zijn vernuft toonen. Hoe' zwelt nu zijn hart; hij alleen verzet zich tegen de fchranderfte en kundigfle mannen; wier bekwaamheden' hij wel degelijk erkent: want hunne grootheid zet zijne' ftoutheid luister bij: zoo fijn is zijne hoogmoed! ' i-,, Maar dit is nog niet genoeg; de bewustheid van zijne eige meerderheid voldoet hem niet. Hij moet toegejuicht' worden; zelfs door die nietige Schepzels die hij anders, en' met rede, veracht; want lieden hem gelijk beminnen den lof ook dan, als hij hun door zotten toegefchreeuwt wordt,' en dat, terwijl zij zeer wel weeten , dac hec maar zotten zijn. 6 Diepte! Ki Eersc wordc hij een Prediker der Twijffelaarij. Hij oppert zwaarigheden", die men duizendmaal heeft weggenomen. Hij brengt vraagen voor, toe verveelens toe beantwoord: maar die is der onkundige meenigce onbewust, die nimmer gehoord heeft, dac 'er Ad dis ons, Wh er en-' ï-els,-Hessen, Jerusalems, Niemeyeri in de •Wereld zijn , of geweest zijn; Hij is nu nog maar een Twijfelaar; hij geloofde de Openbaaring nier, echter verwerpt hij haar nog niet ten vollen. Somtijds fpreekt hij zelfs mee achting' van de Zedenleer des Euangeliums, fomtijds beweert hij een Christen te zijn; want hoe veel hij op zijne eerlijkheid ook roemt, zij is niet altoos groot genoeg om het-dubbelzinnig woordenipeelen te verachten. Nu betui>t hij eens'zijn'eerbied voor den Goddelijke» J e s üs, dan fteit hij^deszelfs aanbiddelijk karakter in een zeer twijfelachtig liC1"- „ Vraagt  B R ï K Y 5 IS'° jf« Vraagt gij mij nn, van waar deeze ongelijkheid met zich zelf? Hier van daan, dunkt mij: '' „ Zijn Temperament ii zijne hoofdneiging niet gunstig. Onze'.Vriend van het bijzondere,'is bedroeft zwak van geest. Hij heefc geen moed genoeg om zijne hoofdondeugd van den troon te ftooten; en even zij belet hem de Goddelijkheid der openbaaiïng te zien. Die echter rondborstig 'te lochenen, dat durft hij niec waagen. Hij ducht de gevolgen! zijne droevige gëaartheid, en zijne weekheid maaken hem zwaarmoedig en geemlijk. Hem voldoet niets, alle menfehen'zijn 'fnooden of dwazen, ofwel beiden. Hij zelf is zoo als men 'zijn moest. Op zijnen Schepper (dien goeden Schepper waar voor onze zielen in dankbaarheid gloeijen ,) op zijnen' Schepper zelf is hij te onvredeh, maar hij' vreest deszelfs almacht! Hij fmoort des zoo veel hij kan die onvredenheid." Nu regeert fiern zijn Hoogmoed, dan weder zijne kleinhartige weekheid. Bezielt de Hoogmoed Jïet önverzaagt hart van een vrolijk onverfchrokken man, én bepaalt hij zich op die onderwerp, dan worde hij een ftout, een onderneemend vijand van den Godsdienst." 1 ' Maar is 'c evenwel niec genoegzaam onbegrijpelijk, dat menfehen zoo verre komen, dac zij den Godsdiensc voor' bedrog houden, ja 'er zelfs hun werk van maaken om hec aamyeezen der Godheid te beftrijden? Die zou men billijk vraagen: Dan de Schrijffter merkc hier 'op aan, dat hec bijkans even onbegrijpelijk is , dac iemand , die gelooft, dat, volgens het Euangelium, " geen Gierigaart, geen Onkuisfche'het Rijke Gods zal beërven:" evenwel tot zijne dood toe in die misdrijven volhardt. Wij moeten dé nadere ontwikkeling van die aanmerkinge, om niet ce verre ons beftek ce buiten te gaan, aan derzelver plaatze laaten, en zullen liever uit het laatfte gedeelte van deezen Brief nog iets opgeaven, dat aantoont welk een fchadelijken invloed het Vernuft hebbe, wanneer men aan het zelve den vrijen teugel geeft. „ Hoe dikwijls, (zegt de Schrijffter) mijn Vriend, hebben wij niet gsfproken over de ongelooffelijke fijnheid van ons vernuft, om enze hoofdneiging in de hand te werken! dit is eene van die vernederende doch nuttige waarheden, die men verkrijgt door de kennis van zich zelf. Geen gevoelen, geen begrip, hoe vreemd, hoevalsch, of het vernuft, zoo wij dit gevoelen gaarn ivillen aankweeken, geeft 'er een zweem van waarheid aan. Willen wij eens een voorbeeld zien? Gij hebt zeker de Werken van B uf r on? • '- ?P 5 Mag  55* E, Bkkke* en A. Dikïn, Mag ik u bidden, flaa dac Boekdeel eens op, waar in hii over de Wording der Wereld handelc. Weik eene wartaal ipreekt daar die weergaloze Natuuronderzoeker. Ik ftond verfufc coen ik de eerfte maal deeze woorden las waar op ik doel. Woorden, van wie, vaneen oppervlakkig, niets beduidend, wat opgeflikc Wijsgeercje ? Neen! van eenen Buffon! Waarlijk onze Frans Baltks zou, over de wording der wereld , even verftandig en verftaanbaar gefprooken hebben. Is hier ter plaacs zelf wel eens die zweem, dac voorkomen van waarheid. „ Even zoo is hec gefteld mee onze Gebreken. Eene Boezem-zonde ons dierbaar geworden, moge zeer verachtelijk zijn; laac het vernuft 'er maar mede begaan; duizend tegen een, of hec weec die zonde zoo voor te ftellen , dat wij die kunnen omhelzen, en echter onze gerustheid'bewaaren. Gelukt die niec? dan gaèrc hec eoch zoo veele geestige Vijgenbladen, als 'er nodig zijn om het aanftootehjkfte te verhelpen, of te bedekken. En! zagen wij maar nooit onze zonden voor goede hoedaanigheden aan. De Joodfche Wijsgeer Salomon fchijnt hier van zoo wel overtuigd te zijn , dat hij, tot tweemaal, in zijn heerlijk Spreuk-Boek herhaalt: „ daar is een weg die iemand recht toefchijnt, maar het laatfte van dien zijn wegen des doods. „ Indien het ons waarlijk ernst is, eene Hoofdneiging niet zoo zeer in te volgen, dat zij de bron van onze rampzaligheid kan worden, zie ik, voor mij, geen beter middel öm dit doeleinde te bereiken, dan dat men hec vernuft niec toelaace zijne toverroede te gebruiken; want hec gevaarlijk vermogen om veel vonden te kunnen zoeken, heefc zoo wel den uiczinnigen voortgebragt die zegt „ daar is .geen », God", als hem die in God gelooft en echter zijne wetten verachc. De eerfte verwekc weinig meerder verbaasdheid in mij, dan de laatfte. „ Denkt gij, mijn eerwaarde Vriend, óatHarpax, wiens hoofdneiging Geldzucht is, in den beginne geen ander oogmerk had, dan om die zucht zoo wel door onrechtvaardige middelen, als door geoorloofde te voldoen? Hadt hij een vastgefteld door en door beredeneerd plan, om Weduwen en Weezen te berooven en honderden van Menfehen arm te maaken? Neen, zegt gij, en hoe weinig ik ook gefchikt ben om eene Echo te zijn, ik herhaale echter hier ook uw ■neen. „ Eveu zoo min, naar mijn inzien, bedoelde ieder Kotsen beftrijder van onzen Godsdienst, dien geheel te vet-  Brieven. 55? verloochenen en zijne Verdoemenis te kopen door hardnekkig te blijven bij een gevoelen , dat op Ongodisterij uitloopt. „ Hoe dikwijls zeg ik, tot mij zelf, „ weerfta de begin„ zeis! open toch geene bronnen die gij moegelijk nooit „ weder zoudt kunnen dempen; maar die, van bet oogen3, blik dat gij die opent, zullen, ijsfelijke mogelijk- heid! voortftroomen door alle eeuwigheden, en u met „ haren vaart ten afgrond rukken!" Moeten wij dikwijls niet beeven voor de vermogens, die wij zwakke menfehen omringen? Hoe dikwijls heeft het altoos begeert maar zelden gelukkig maakend vernuft ons in elende gedompeld ! „ Hoe gevaarlijk ook onze driften zijn kunnen, zoo zijn zij evenwel nog te overwinnen, wanneer wij haare aange-, regte verwoestingen nog maar zien: dit zal ons bedroeven, en op onze hoede doen zijn: maar treed het vernuft met haar in een verbond, wee ons! dan zijn wij in gevaar opa: Onverbeterlijk te worden. Hei oog iverd boos; het licht dat in ons was, wordt duisternis: hoe groot moet dan de duisternis zelve zijn! De uitgebreidheid van deezen Brief, welken wij echter, om den fchakel der redeneeringe niet te breeken, niet meer konden bekorten, verboodt ons iets uitvoerigs uit het Derde Deel op te geeven. ■ Niet onaartig vonden wij den Elfden Brief, dien wij hier nog plaatzen zullen. Hij is opgefchreeven Geëerde Broeder! en van deezen inhoud: „ Ons gefprek, dat mij nog levendig in den geest ligt, heeft mij aanleiding gegeeven om u het volgende te fchrijven. „ Gij hebt gelijk; veelen onzer gegoede Lieden ftaan naar den naam van Liefhebbers der werken zoo wel van vernuft als der kunsten of geleerdheid; en veelen van hen vallen op de Oudheden. Verkiezen zij de Munten? dan brengen zij het, dit moet men toeftaan, ook zoo verre, dat zij een Sgcratks van eeu Plato, en een Marcus Aurelius van een TiBEttius taamlijk wel kunnen onderfcheiden. Zij weetcn u ook te zeggen, dat het Pantheon en het Ampbitheater twee verfchillende Gebouwen geweest zijn. „ Deeze foort van kundigheden worden echter het meest gebruikt in het verfieren van Tuinen en Lusthoven; en wordt ons kenlijk onder het woord fmaak. Smaak voert hec gebied over alk Kunsten en Wetenfchappen. Smaak * lege  S5& E. Bekker en A. Dekek, lege Hoven en Grasperken aan. Smaak bevolkt deeze eenzaame plaatzen met een groot getal Satyrs, Faanen en Dryaden: en terwijl het Ongeloof den Christelijken Godsdienst verdrtjft zoo herftelc de fmaak in onze Tuinen de Heidenfche Fabelleer. Zoo de Landheer een Vijver 2raaft zet de fmaak'er terftond een Neptunes in, deftig uitstreken met een drietand en leunende op eene of andere rievier A?°JP e.en,doorzicAhc uithakken, fmaak plaatst aan desze fs einde_ een Apollo of eene Flora. Men kan muwl.jks eenige fchreden voorwandelen, of men ziet niet dan Goden en Godinnen. Zomwijl ontmoet men op nieuwe Buitens oude Tempelen met Latijnfche (of wel Griekfchej Gpfchnften veifierd; opdat de eigeiaar onscoone, dat hij een Liefhebber en Kenner der Oudheid en der Talen is. „ Dit gaat zoo verre, dat men niet veel uuren Buiten kan omwandelen, of men zal dit bevvaardheid zien Bezoek den rijken Burger in zijnen Tuin; den grooten Heer op zijne Buitenplaats; ja den Dominé in zijne Pastorij, gij zult overal Goden en Godinnen ontmoeten, en dat wel eens zonder de betaamlijkheid veel in acht te neemen ,, Ik geloof niet, Broêr lief, dat alle deeze menfehen Afgodendienars zijn in den eigentlijken zin des woords. Doch wat zullen de gemeene lieden, ziende hoe weiniV belang men thans in den Godsdiensc ftelr, toch moeten denken als zij onze Provintien met Heidenfche Godheden opgevuld zien? Moogelijk beveiligt de gelukkige onkunde deezer menfehen hen wel voor de aanbidding deezer afbeeldingen, en dan zeker is het gevaar minder; maar waarom, vraag ik nogmaals, deeze Goden , in zulk eene meenigce, en overal geplaatst; waarom vertieren rijke Lieden hunne Schooriteenen met Lares en hunne Bibliotheeken" met■ Penates? Indien wij in de Heidenfche Theologie geloofden, dari hadt dit eenigen fchijn van reden; doch nu dient het alleen om ons den fmaak der bezitters re doen kennen; iets dat ons niet grooter van hun doet denken dan voor wij wisten dac zij van dien fmaak waren. Allen'deezen hebben niet eens zoo veel kennis als 'er vereischt wordt om hunne Goden wel te plaatzen, (zoo zij kunnen gezegdworden mee overal in den weg te ftaan!) Mijn Heer ** ^c..ï|lsu!leji-ul,.o0k een partijtje Goden en Godinnen, maar dewijl hij die heden niet regt kende, en bij zijn Tuinman daaromtrent niec veel licht konde krijgen, prijkt zijn Vijvermet*  Brieven/, 559 met een Boschgod, en zijn Bloemftuk met een Pluto; terwijl Neptunes het Plein der Menagerie voor ligt moet neemen, en een Flora verwezen is tot het Slingerbosch. „ Zou men zijnen fmaak niet kunnen toonen, al verlierde men Tuinen, Bosfchen ofLaanen, Velden of Vijvers,; niet met deeze Goden? Zou ,het Beeld der Gezondheid, der Vrolijkheid, der Mildadigheid, minder fraai zijn indien een Pigai.ii het gehouwen hadt? Zouden de Beelden onzer doorluchte Vaderlanders die den Staat in den Oorlog met den degen, en in Vrede met hunne pen uitmuntende diensten gedaan hebben, fchoone Zaaien ontfieren? Kart een de Ruiter een Caesar niet opweegen ? Een Willem de Eerste, een Barneveld zijn immers van oneindig meer belang voor ons, dan een Miltiade'S of Marius. Levert onze intresfante Vaderlandfche Historie geen onderwerpen uit voor onze Schilders en Beeldhouwers? o mijn lieve Broeder, indien ik eene Schilderes ware, die een Heldendicht kon fchilderen, ik zou daar onderwerpen vinden, het Penfeel van le Brun of Ruibens overwaardig? Ik bemin mijn Vaderland om dat het het land der Vrijheid is, en ik ben geemlijk als ik zie dat men,het, ( zeker om vreemden na te volgen) voor zoo gering en van zoo weinig belang houdt. Hoe kleinder deszelfs omtrek is, des te grooter moet onze verwondering zijn over het groot getal uitmuntende perfoonen, die het voor de Vrijheid, den Godsdienst, de Kunsten, en de fraaije Letteren heeft opgevoed; en voor de menigvuldige en groote gebeurtenisfen die 'er zijn voorgevallen." Prijsverhandelingen, uitgegeeven door het Taal- en Dichtlievend Genootfchap, ter Sprenke voerende: Kunst wordt door Arbeid verkreegen. Eerfte Deel. Te Leyden, hij Cornelis Heyligert, 1782. 238 hladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 1 : 16 : - Had het Leidfche Taal- en Dichtlievend Genootfchap, in het jaar 1780, het befluit genomen om, ter bevorderinge van de Theoretifche Kennisfe der Dichtkunst, jaarlijks eenen Gouden Edrpenning te fchenken aan den Schrijver, die de beste Verhandeling over eeRe bepaalde ftoffe daar toe betrekkelijk inleverde; deeze nuttige pooging werd door  56© Prijsverhandelingen. door eenen gunstigen uitflag agtervolgd, daar de Heer Mn E-Hijnvis Feith, (reeds uit verfcheidene proeven met lof onder de hedendaagfche Dichters bekend) door eene keurige beantwoordinge der eerst uitgefchreevene ftoffe, dè •waars vereiscbten van het Heldendicht, der Maatfchappije gelegenheid gaf om hem met dien uitgeloofden Eerprijs te bekroonen, en vervolgens den Kunstlievenden Landgenoot» door de Uitgaave van die fraaije Verhandelingen, te verplichten. In de daad gelijk wij de keuze der ftoffe prijzen, zoo hebben wij ook met, het volkomenfte genoegen de uitgewerkte en oordeelkundige Verhandeling van den Heer Rhijnvis Feith geleezen , en 'er een nieuw bewijs in gevonden, dat onze Vaderlanders in de Theorie der Dicht-: kunst zoo min voor buitenlanders behoeven te wijken, als in de Practijk. Daar wij reeds lang in dat begrip geftaan, en daar van bij voorkomende gelegenheden bewijzen gegeeven hebben, behaagde het ons 'ook zeer , in de Inleidinge deezer Verhandeling de eere onzes Vaderlands in deezen opzigte deftig verdedigd te zien. . ■ Met betrekking tot het ongunstig oordeel, det de Buitenlanders omtrent onzen Landaart vellen merkt de Schrijver te recht aan, „ dat het op de diepfte onkunde in de Schriften van onze Dichters rust. Men kent onze taal en bij gevolg onze Dichtters niet. Hebben onze Landgenooten, die'de Latijnfche Dichtkunst beoeffend hebben, een Janus Secundus, een Grotius, een Broekhuizen , een Francius, de Heinzen, de Douzaas, en anderen, te talrijk om hier genoemd te worden, ■ ■ hebben deeze alle de goedkeuring, den lof van het geletterd Europa weg gedraagen , wie t wijffelt nogof Nederland Dichters kan opleveren? Wie twijffelt, zeg ik, of de befchimpi-ngen, tegen onze Nederduitfche Dichters uicgefchoten, fpruiten uit enkele onkunde in derzelver taal voort. Immers om niet meer te zeggen, hebben wij Dichters, die de beoeffening der Nederduitfche Poëzij gekoozen hebben, die ten minsten de genoemde Latijnfche Dichters onder onze Landgenooten evenaaren. Dan troosten wij ons Dit is het lot van onze Dichters ten allen tijde geweest. Uit onkunde zijn ze over 't algemeen gelasterd; een enkele , die bij Buitenlanders bekend is geworden, al was hij ook de minfte in zijn foort, is doorgaans gepreezen en bewonderd. En zouden wij ons nog; *an eene verguizinge ftooren, die even ongegrond is, als zulk  Prijsverhandelingen* 563 zulk een lof? Wilde ik op het gezag van een Buiten- landsch Kunstrechter uitfpraak over onze Heldendichten doen, ik zou den Frifo van W. van Haaren voor een model opgeeven moeten, dat aan Duitschland voorgefteld wierd, om zijne eerzucht te ontvlammen; of het nog iets, dat daar bij kwame, voor den dag mocht brengen. En deeze' Kunstrechter is Klopstock! Men kan dit getuige¬ nis vinden in eene Oratie van Klopftock, de Carmine Epico, onlangs uitgegeeven in een werk van Cramer, dat nader aangehaald zal worden." Meer zou men zig mogen verwonderen, dat iemand den Buitenlander eene Eerzuil oprichtte op de puinhoopen van de genie, van den fmaak, van de kunde zijner Landgenooten. Dan de Heer Feith merkt aan „ dat men in alle Landen altijd eenige Krietieken gevonden heeft, die aan hunne Landgenooten de laagfte plaats in den Tempel van vernuft en fmaak hebben toegekend; die ingenomen met de voortbrengzels van eenige Vreemdelingen, niet gebloosd hebben den billijken roem hunner Landgenooten aan hun vooroordeel op te offeren." Na ons herinnerd te hebben, wat de Heer van Alphen van den fmaak zijner Landgenooten in het Vak van Belles Lettres gebeuzeld heeft en hoe zeer de Duitfchers door hem boven ons verheven zijn," brengt hij als een uitftee- kend voorbeeld ter ftaavinge van dit zijn gezegde bij den Koning van Pruisfen, die, in een Werkje, voorleden jaar (1780) te Berlijn uitgekomen, onder den tijtel, de la lifter at ure Allemande; des defauts qu'on peut lui reprocber; qu'elles en font les caufes , &par qu'els moyens on peut les corriger, een zeer vernederend getuigenis van de Duitfche Litteratuur geeft, na welks opgaave de Heer Feith dus voortgaat: „ Ik breng dit niet bij als een bewijs tegen de Hoogduitfche Litteratuur. Nooit heb ik geloofd dat het vooroordeel bevoegd was in eens uitfpraak te doen over de genie en den fmaak eener geheele Natie. Ik zelf acht de Duitfchers zeer hoog, en de oogenblikken, die ik aan de Werken van Gellert, Gesner, 'Hagedorn', Gleims , Haller, Ramler, Lesfing , Wieland, G'ötbe, Weisfe, en, dien ik in de eerfte plaats had moeten noemen, Klopflock, ter leezing gewijd heb, zijn mij onder het genot eens zuiveren wellust ontvloogen. Alleen wilde ik mijne Landgenooten met één voorbeeld, daar ik uit alle Landen een diergelijk zou kunnen bijvoegen, aantoon'en, hoe verüeerd hec zijn zoude den moed op te geeven voor al zulke? drieste  56 z Prijsverhandelingen^ drieste vonnisfen, die zeer ligt deeze nadeeligè uitwerking, kunnen hebben, dat ze aankomende vernuften uit het veld flaan; fchoon ze bij den waaren Wijsgeerigen Beminnaar der fraaije Letteren flechts eenen glimlach verwekken. - Tusfchen den Vorstelijken Beoordeelaar en den Uitgeever yan Riedels Theorie is ëene in 't oog loopende overeenkomst. Beidert hapert het aan geene kundigheden; betuigt de Heer van Alphen de zuiverheid zijner oogmerken; de liefde,voor den roem zijner Landgenooten, men hoore hoe de Vorst den eigen toon a'anflaat: J'aime, zegt hij aan eenen Lofredenaar der'Hoogduitfche Letterkunde, faime tiotre commune patrie amants que vous 1'aimez ; & pak ce.tte raifon je me garde bien de la louer, avant qu'elle ait merité des louanges; ce feroit. comme ji on vouloitproclamer yainqueur un bomme, qui est au milieu de fa courfe. jjattends qu'il ah gagnè le büt, cSs3 alors mes applaudisfemens Jeront ausfi finceres que vreis. Is de Heer van Alphen fterk 'vooringenomen met de Hoogduitfche Litteratuur ten koste van die onzer Landgenooten, de Vorst heeft het eigen zwak voor de Franfchen ten koste der Duitfchers. Straalt'er in den Riedel des Heeren v'an Alp hen eene diepe kunde door in de fchoone voortbrengzels der Duitfchers bij eene ongeoorlofde onkunde in die zijner Landgenooten; de Monarch weet op een hair na al het fchoone, dat 'er in de Molières, de Corneilles, de Racines, de Veltaires enz. der Franfchen fteekc; maar de Lesjings, de Klopjlocks, de Wielands zie daar zoo veele Vreemdelingen voor hem.".:—:— Omtrent deeze laatfte pasfage, welke, eene vrij onbe-. wimpelde befchuldiging van onkunde ten lasten van den' Vorstelijken Schrijver , en den, met dan zeiven bij een ze-, ker derden iu vergelijkinge gebragten. Heer van Alphen, in zich bevat, verklaart zich de Heer Feith in een onder aangevoegde aanteekening nader fchrijvende: „ Dat men eene diepe kunde aan den Vorst in de Producten der Franfchen, en aan den Heer van Alp hen in. die der Duitfchers moge toefchrijven, blijkt duidelijk uit hunne Werken, Dit behoeft derhalven geen nader betoog.. Maar hunne onkunde in de voortbrengzels hunner Landgenooten is .deeze wel zoo klaar? Indien men hunne uitfpraaken, over deeze voortbrengzels, en de ongelukkige aangehaalde voorbeelden, met de. beste Werken der Duitfche en Nederlandfche Dichters vergelijkt, moet men,,' om niet haatelijk te gisfen, deeze onkunde volftrekt .vooronder*  Prijsverhandelingen. 56^ ond'rftellen. Kan men, bij voorbeeld, een blad uic de Grazhn van IVieland, waar iétkr letter door de bevalligheden zelve ingeweeven fchijnt, om van een aantal andere voortreffelijke Werken te zwijgen , geleezen hebben, en tot een voorbeeld van den wanfmaak der Duitfchers de volgende aanfpraak van een hunner Prul - Dichters aan zijner? Mecenas bijbrengen : Scbicfs , grot fer Gonner'. fcbiefs deine ftrahlen, arm dick, auf deinen knecht bernteder. Behoeft men voor zulke laage en walgelijke vergelijkingen zijne Landgenooten ■ zelfs te waarfchouwen , als men onder een aantal eerfte vernuften bij hen, geene enkele plaats uic hunne Schriften zal kunnen bijbrengen4,«die van iets diergelijk zelfs, een zweem heeft? Met den Hear van Alphen is het juist even eens! Voorbeelden van gezwollenheid en valfche verhevenheid vindt hij in overvloed niet alleen bij den aan heerfchende en ftuitende gebreken fchuldigen Antonides ( zie het L Deel der '1 heor. bladz li. in de noot.) maar zelfs bij onzen grooten Vonkel en veele andeven (bladz. ioi); maar een.enkel voorbeeld van waare verhevenheid vindt hij, na twee dagen zoekens, in geen onzer Dichters;, (bladz. 66)." ' Wat na de Vei handeling zelve betreft! Dezelve loopt af in Elf' Hoofdft'ukken, ■ -waar van het Eerfte eenige Alge- tneene Aanmerkingen vervat ovcr'i Belang. De Schrijver toont bij die gelegenheid aan , hoe zeer het belang verwekt worde, wanneer een Dichter de kunst bezie, om door voorafgaande tooneelen hec gemoed voor te bereiden toe het ontvangen van die aandoeningen, welke hi] in ons wft opwekken, en zonder welke wij geen levendig belang in het ftuk zelve neemen zullen. Zeer gepast vlegc de Heer Feith hier, in eene aanceekening, m, de proeve, die hij zelfs genomen heeft van hec effecc der uicwendige omftandigheden, bij het befchouwen van de Begraafplaats van den beroemden Klopstock, van welke de afbeelding inplaat deeze Verhandeling ten fieraad yerftrekr. — ■ In het Tweede Hoofdftuk vinden wij de befchrijving van bet Heldendicht. Na de hefchrijvingen, door Gerard Vosftus en Batteux gegeeven, verworpen te hebben,Ipreekc de Autheur mee goedkeuringe van de befchrijvinge, onlangs door den Schrijver der Proeven van Dichtkundige Letter-, Oefeningen (*). gegeeven, als zijnde Een èen groot geheel^ f *) Men zie hét' bericht, dat wij van dit fraai je Werk gegeeven.hebben, N.N. B. I. D. N. 7. Wadz. 377-387. •Nieuwe Ned. Bibl. lilde Deel. No. n. V «1  5Ö.4 Prijsverhandelingen. bedrijf tetter voornaame perfonaadje, in deftige verzin j door bet wonderbaar onderfteund. Ecbttr behaagt dezelve hem niet geheel, als, zijns oordeels, het Heldendicht niet genoeg van de Toneel-Poezij onderscheidende. — Dus geeft hij ons deeze befchrijving: Het Helden¬ dicht is bet verhaal van één groot, geheel, waarfcbijnlijk bedrijf terier doorluchtige Perfonaadje in deftige verzen. —- In gevolge van deeze befchrijvinge fpreekt de Heer Fkith in het Derde en de vijf volgende Hoofdftukken in 'c bijzonder van de Eenheid van '/ Bedrijf van de' Grootheid en Geheelheid van V Bedrijf van de Perfo- naadjes van de Waar fchijn lij kbeid ■ van de Sa- menflelling en van den Stijl. Het Negende en Tiende Hoofdftuk handelt over de Epifoden, en het Wonderbaar , welke beiden, fchoon, naar het oordeel des Schrijvers, niet tot het wezen des Heldendichts behoorende, echter twee voornaame fieraaden van het zelve zijn. Eindelijk befluit de Autheur zijne Verhandeling in her Elfde Hoofdftuk mee eenige aanmerkingen over de Navolging der Ouden. Ons pkin duldt niet om het beloop der bijzondere Hoofdftukken nader te fchetzen; echter kunnen wij niet voorbij om het een of ander op te geeven, waar uit men eenigzins zal kunnen opraaaken, dat wij niet zonder grond deeze Verhandeling als een zeer oordeelkundig en wel uitgewerkt ftuk aangepreezen hebben. Onze aandacht valt op het Tiende Hoofdftuk waar in de Schrijver over het Wonderbaar fpreekende meer dan eene aanmerking maakt, die in dit ons Maandwerk niet kwaalijk pasfen zal. x De Heer BiTAuué had de Bijgeloovigheid aangemerkt als de moeder van het Wonderbaar. Deeze gedachten wordt door den Heer Feith tegengefproken, en het zal onzen Leezeren niet onaangenaam zijn , dat wij hun een gedeelte van 'sMans redeneering over dit ftuk mede deelen. „ In de daad (zegt hij) de bijgeloovigheid kan de eerfte bron van het wonderbaar niet geweest zijn, zoo dra wij flechts gelooven, dat de waare Godsdienst eerst plaats gehad hebbe, en dat de dienst der afgoden naderhand door het verbasterd verftand der Menfehen, die meer en meer van den waaren en eenigen God afweeken, ingevoerd zij; en wat Christen gelooft dit niet? In de eerfte tijden na de Schepping, toen het Opperwezen gewoon was, of Zelf, of door Engelen zijn wil aan de Stervelingen bekend  Prijsverhandelingen, 565 te maaken, was 'er het wonderbaar, zonder dat 'er de bijgeloovigheid was. Her gefprek van eenen afgevallen Engel onder de gedaante eener Slang met Eva de Che- rubinen, die in een vlammend vuur het Paradijs bewaarden ■ zie daar reeds het wonderbaar in den vroegften morgenftond der Wereld. Is het te verwonderen, dac d» mensch, door zulk eene hevige zucht naar hec zelve, als wij gezien hebben, bezield, en dagelijks gelegenheid vindende om deeze zijne begeerte voldaan te krijgen, dit genoegen, dat hem geduurig zijne grootheid herinnerde, zo» fterk geliefkoosd hebbe? Is hec ce verwonderen, dat Bij vervolgens, toen de kennis van zijnen Schepper hoe langer hoe donkerder voor hem wierd toen hij zich met geen gezantfchap van Engelen meer vereerd zag, toen deeze zelfde zucht hem echter bezielde, dat hij toen zijne eigeneharsfenfchimmen hebbe aangebeden, en een wonderbaar bemind, dat even beuzelachtig was als de Godsdienst, daar het uit ontfproot? Het geheele onderfcheid komt hier op neer voor ons naamelijk is het wonderbaar uic den waaren Godsdienst genomen, dan is het zuiver, grootsch, waarfchijnlijk; — is het uit den Afgodendienst genomen, dan is het door bijgeloof befmet, beuzelachtig, ongerijmd. Dit brengt mij van zelf toe mijnen eerften regel , wiens ontwikkeling het tot hier toe beredeneerde duidelijker zal maaken; hij is deeze: De tVaarfchijnlijkheid bepaalt bet fchoone van bet wonderbaar. Dit vloeit uit het geene wij over de Waarfchijnlijkheid gezegd hebben, natuurlijk voort. Niets kan ons belangrijk worden , dat ons niet eerst waarfchijnlijk is. Dient nu het wonderbaar om het hoogfte belang te verwekken, gelijk wij gezien hebben, dan moet de waarfchijnlijkheid als het noodzeaklijkfte vereischte 'er van, buiten welke alle andere fchoonheden haare toverkracht verliezen, aangemerkt worden. Hier vervalt derhalven voor ons al hec wonderbaar, dac uic de Mythologie en den geheelen Heidenfchen Godsdienst genomen is. Dit was belangrijk voor de tijdgenooten der oude Dichteren, om dat het hun waarfchijnlijk voorkwam; zij geloofden aan die beuzelingen; de Mythologie was voor hun in dit opzicht, wat voor ons de Bijbel is. Maar kan die ooic waarfchijnlijk voor ons worden ? Deeze reden pleit, mijns bedunkens, zoo fterk tegen het wonderbaar van de Ouden mee opzichc coc ons, dac men zich naauwlijks verbeelden kan, dac 'er Dichcers zijn, die deeze beuzelingen, die zelfs geen oogenblik voor ons waarfchijnlijk kunQq a neii  Prijsverhandelingen-. ren worden, eene plaats in hunne Dichtftukkeh geeven. Ik verwondere mij, zegt S ai nt-E v rkmon o, dat de of de Dichters zoo nauw gezet geweest zijn op de waarjchijnlijkheid in de bedrijven der menfehen , en dat ze *er geene boe genaamd bewaard hebben in die der Gorten. Die geene zelfs, die het wijste van bunne natuur gefproken behben, lebben niet na kunnen laaten, om op eene buitenfpoorige •wijze van hun gedrag te fpreeken. Als zij hun wezen en eigenfchappen vastftetlen, maken zij hen onfterflijk, oneindig, almagtig, volmaakt, goed en wijs: maar van het oogenblik dat zij ze doen werken, is 'er geene zwakheid daar ze hen niet aan onderbeevig maaken, geene dwaasheid of kwaadaartigheid die ze hen niet laten bedrijven. Deeze aanmerking is zoo waar, dat ze zelf een der grootfte bewonderaaren van de voortbrengzelen der Oudheid in de oo°en gevallen is. Lönginus, op wien ik hier doele, zegt van Homerus, dien hij anders zoo vaak als een model opneeft, dat als hij bij hem de wonden, de _ famenlpanninVen, de traanen, de boeijens der Goden ziet, en alle die andere noodlottigheden daar ze zonder ophouden m geraaken, het hem toefchijnt, dat de Griekfche Dichter, zoo Veel hij kon, zijn best gedaan hebbe om Goden te maaken van die Menfehen, die bij de Belegering van Troyen gewéést zijn , en daar en tegen van de Goden zelve Menfehen. ' En nog maakt hij ze van een flccbter ftaat; want •wat ons betreft, vervolgt de Kunstrechter, ten minste beblèn wijden dood, die als een gewisfe haven is om uit onze illende te geraken, terwijl bij de Goden, door ze dusdanig te ver toonen, eigenlijk niet onfterftijk maar eeuwig rampzalig maakt. En wij zouden onze toevlugt tot deeze oneerijmdheid neemen?" Maar zouden wij, daar wij te recht die ongerijmde verdichtzelen der Heidenfche Mythologie verwerpen, even daar door het Heldendicht van het Wonderbaar , en dus van een van deszelfs grootfte fieraaden berooven, is onze Godsdienst niet gefchikt voor het wonderbaar?. —- Dit gevoelen is door B o i l e a u en andere beweerd, doch zonder grond. ,. , .. , . , ' Indien men (zegt onze oordeelkundige Schrijver) zich onze befchrijving van 't wonderbaar gelieft te herinneren {*), f *") Naamelijk in het begin van dit Hoofdftuk was het TVonier'baar in de Dichtkunst befchreeven: alles wat boven de ge-  Pr ij sver handelingen. 5-67 dan komt deeze vraag hier op neer, of wij in de gewijde rollen booger wezens aantreffen dan de mensch -—■ of deeze wezens bunnen bijftand aan hem verkenen willen, en eindelijk of ze in grootheid en luister de Goden der Ouden kunnen opweegen. Hoe volmondig kunnen wij dit alles met ja beantwoorden en welke onnavolgbaare tonce- len ontfluiten ons hier de openbaaring toe! Haar vinden wij een volmaakt Opperwezen, dat de groote Schepper van \ Heelal is, dat geduurig voor zijne Schepzelen waakt. De zinnelijke befchrijving, die 'er ons de gewijde rolle van geeft, verrukt en verbaast. De glans der Afgoden verzinkt 'er voor. 't Is een God, wiens Troon op de eeuwigheid gegrond is ■ de Wolken verftrekken hem ïot een wagen, hij wandelt op de vleugelen des Winds • donderende met de ftemme zijner Mogendheid, fmeltende bergen als wasch voor hem, en de grondvesten der aarde fchudden een vuur verteert voor zijn aangezicht en xontom hem ftormen de orkaanen zijne hand houdt een onuitputbaaren beker, daar hij de Godloozen op den geheelen aardbodem uic drenkt. Maar behalven deezen eerften oorfprong aller dingen, welk een bedwelmend aantal hooger wezens dan de mensch ontmoeten wij daar alom. Duizendmaal duizend dienen hier God, en tien duizendmaal tien duizend ftaan voor zijn aangezicht deeze alle worden uitgezonden tot dienst der menfehen. Wij vinden 'er eene lengte van voorbeelden in de Openbaaring van. Hier bij komen de afvallige Engelen, die altijd der deugd en den fterveling, die haar betracht, tegen zijn. Alle deeze wezens verfchijnen nooit of 'tis op eene betamelijke en met hunne natuur ailezins overeenkomstige wijze. "■ „ Welk eene vruchebaare bron vinden wij hier voor het wonderbaar —— en dat in eenen Godsdienst, welken wij gelooven den waaren te zijn die eeuwigheid verduuren zal, die derhalven aan het wonderbaar, dat uit hem genomen is, eene beftendigheid verzekert, die boven alle verandering van Godsdienstige begriphen verheven is —•— eene verandering, daar al het wonderbaar der Ouden nu •reeds onder bezweeken ligt, om nooic weer op te ftaan. Welke voordeelen heeft, na dit alles overwogen te hebben, het laatfte nu nog boven het eerfte, dat zulke oneir.-. dige .woone verhingen der Natr.ur gaat, cn door ■eenige Godheid /f vertffogetiaer Wezens dan de Menscb verricht worde, Qq 3  568 Prijsverhandelingen. dige voordeelen bezit, o Gij! die niettegenftaande dit nog twijffelen mogt aan den rijkdom deezer Goddelijke bron' $~— ook in dit ftuk voor u zij ons laatfte bewijs — maar een bewijs dat alles afdoet — fla de Mesfïade van Klopsto ck op, en zeg mij waar zich het wonderbaar iri eenig Heldendicht zoo fterk vertoont, als daar, en dat zonder inmenging van ongerijmdheid. —— O Hoe groot is. God daar overal —— en welke voortreffelijke wezens • die nergens dan in de verbeelding van Klopftock beftaan, verwekken hier alom het hoogfte belang kunt gij zijhen Eloa, zonder verwondering, zifnen Abbadona zonder, traanen, zijnen Adramelech zonder afgrijzen befchouwen. Behoeven wij hier langer bij ftil te ftaan ? Deeze oorfprongelijke Dichter, deeze Schepper van het echte Wonderbaar, dat altijd verrukken en verbaazen moet, belijdt zelf ( 16) alle zijne fchoonheden, en in de eferfte plaats hec wonderbaar, uit de Openbaaring gehaald te hebben. Dit bewijst dat hec mogelijk zij die bewijsc dac hec boven alles verkiesbaar zij, als de eenigfte wijs om de waarfchijnlijkheid in hetzelve te bewaren." Redevoering, ten betooge: Dat bet voor een Burgermaatr ' febappij van bet gewigtigfle belang zij, dat waare verdienden door aanzien, door aanprijzingen, en door belooningen, bij bet volk eerwaardig gemaakt worden. Uitgejprooken in bet Departement van den Oeconomifcben Tak te Schoonhoven, door Mr. Dirk Hoola van jNooten, Raad in de Vroedfchap en Regeer end Scbépea van gemelde Stad, als dirigeerend Lid, op den -28 December 1781. bij gelegenheid, dat aan den Heere J. Timmerman, ter bolooning van zijn uitgevonden Zandbagger-Werktuig, de Goude Medaille wierd overhandigd. Te Gouda hij Wouter Verblaauw, 1781. 46 biadz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 8 : - Qnze Leezeïs hebben niets meer, dan de bovenftaanden vrij uitgebreiden tijtel, noodig, om den hoofdzaakelijken (16) „ In zijne Verhandeling 'van der heiligen Poëjie, aan het hoofd van de Mesfiade gedrukt. Men leeze dit Vertoog met aandacht èn'zegge daii nog zonder bloozen; onze Godsdienst te niec gefchikt voor het Wonderbaar 1"  D. H. van Nooten, Redevoering. sg"<* ken inhoud deezer Redevoeringe , en de gelegenheid , bij welke dezelve is uitgefprooken , te leeren kennen. - Worden zij intusfchen hier door uitgelokt, (gelijk de. waarr de van hec onderwerp wel verdient) om dé wijze van behandelinge nader te onderzoeken , zij zullen zich des niec beklaagen, wijl de Heer Van Nooten, wiens bekwaamheid ons uit eene aanfpraak bij de inwijing van het Departement des Oeconomifchen Taks te Schoonhoven, gedaan, reeds voorheen gebleken is (*), het (tuk, dat hij zeer gepast ter behandelinge had uitgekoozen , op eene aangenaame wijze betoogt/ Wij zullen , zonder de Redevoering zelve te fchetfen, iers ten bewijze hier van opgeeven. ■ Moeten waare verdiensten onder anderen ook door aanprijzinge eerwaardig gemaakt worden? door wie, en op welk èene wijze zal zulks best gefchieden? Laat ons den Redenaar hooren: „ Onder alle {Tanden, welke in eene burger-maatfchappij gevonden worden, is 'er niec eene te vinden, we.lke beter gefchikt is, om waare verdiensten bij het volk bekend te maaken en aan te prijzen dan die van de openbaare Leeraars. „"'De welbefpraakte tong van eenen dertigen Godgeleerden is, derhalven, een tweede middel om dac grooce eind? te bereiken. „ Deeze, gewoon om altijd tot eene talrijke vergadering yan allerleie burgers te fpreeken , heefc de allerfchoonfte gelegenheid, om zijne toehoorders niet alleen hunnen pligt als mensch, hunnen pligt als Christen, maar tevens hunnen pligt als burger, als lid van de maatfehappij te leeren! „ Een verftandig, en zijn Vaderland dienend Godgeleerde, van welk eene gezindheid hij dan ook moge zijn, zal van tijd tot tijd gelegenheid zoeken , om den mensch te' doen begrijpen , tot welk eenen gelukttaat hem de maatfchdppij kan brengen ! in welk eene jammerpoel hem de (laat van ongezelligheid zou gelaaten hebben! nu en dan zal hij hun i.n een tafereel de voordeelen van den burgerftaat affchilderen! hij zal zich mee al zijn vermogen coeleggen, om langs deezen weg de pligten van iederen ftand , de pligten van ieder ondeelbaar burger uit hunne waare bronnen op te delven, en aan te wijzen ! hij zal hier door de waare edelmoedigheid, de waare Vaderlandsliefde, en alle gezellige deugden opwekken! hij zal den luisterenden toehoorder met keur van taal, en klem van redenen op waare verdiensten doen ver- (*) Ntd. Bibl, VIII D. I St. bl. 227 enz. Qq4  5/0 H. VAN NOOTKR, verlieven! hij zal den eigenaartigen loon van waare verdiensten , die ftille , die genoeglijke, die bijna onbefchrijflijk verheevene gewaarwordingen van een weldaadig gemoed, met hemelverw afmaaien ! onder zijne leerredenen zullen de harten van zijne gevoelige toehoorders van Vaderlandsliefde branden! „ Het grootfte gefchenk, 'c welk het menschdom immer uit de hand van zijnen weldaadigen Schepper ontfangen heeft, ik meen de Goddelijke openbaaring, zal hem overvloedige Aanleiding geeven, om in alle ftanden te doen onderfcheiden, waar in hunne waare verdiensten geleegen zijn ! „ En daar hij uit den goeden fchat van zijn hart oude en nieuwe dingen voortbrengt, zal hem het voorbeeld van den wijzen Salomo, de Vaderlandsliefde van den dapperen David, de braafheid van den grooten Hiskias, de eerlijkheid van Jofeph van Arimathea, de gelijkenis van den onregtveerdigen regter, en andere, gelegenheid verfchaffen, om het caracter van een Regent van verdiensten te fchet- zen! de uitmuntende Zedeleer van Christus, vooral zijne heerlijke bergpredikatie, zal hem aanleiding geeven, om een uitneemend voorbeeld ter navolging aan zich zeiven en zijne orde aan te prijzen ! „ Het wee, uitgefprooken over dien, die den Godloozen ■regtveerdigt, en den Regtveerdigen verdoemt zal hem den weg baanen, om den pleitbezorger zijnen pligt, en de waare verdiensten van zijnen ftand te doen kennen! • „ Den geneesheer zal hij, door het groote voorbeeld van Christus, menschlievendheid, zagtmoedigheid, oplettendheid in het behandelen hunner zieken aanprijzen! „ Den rijken zal hij onderwijzen, hoe zij hunnen tijd, ook ten nutte van hun Vaderland, kunnen uitkoopen; ■ hoe zij aan den eenen kant de gierigheid als den wortel van alle kwaad, en ,aan de andere zijde,de Verkwisting, als een kwaad voorbeeld , 't welk goede zeeden bederft, vermijdende, tusfchen deeze twee klippen door, hunne fchatten ter bevordering van al wat eerlijk is, kunnen befteeden! „ Den krijgsman zal hij door 't voorbeeld van eenen Gideon, eenen jephta, en andere, van heldenmoed doen branden! „ Den koopman, dén fïbriekeur, den winkelier zal hij de kwaade gevolgen van eene onregtveerdige weegfchaal onder 't oog brengen, en 'tevens leeren, hoe zij ook ten ' nutte van hun Vaderland moeten bezorgen alles, wat eerlijk is voor alle menfehen! »■> Den  R »' D E V O B R ï N- «. 57-i Den ambagtsman zal hij aanwijzen, boe hij alles, wat zïine hand vindt om te doen, moet doen met alle zijne magt. Den armen doch eerlijken dag-gelder zal hi] overtuigen, dat'eene drooge beete, en rust daar bij, beter is, dan een huis vol geOachte beesten , met twist. Den landman zal hij uit het treffende voorbeeld van den Heère des Wijngaards, regtvaardighcid jegens zijne arbeiders, en zorg voor zijnen akker leeren. Den ouderen zal hij door de weeidagten van David over Abfalom , den kinderen door de gelijkenis van den verlooren zoon, de bittere en wrange vruchten eener verwaarloosde opvoeding, en de heilrijke gevolgen van gehoorzaamheid leeren kennen! met een woord alle ftandcn zal hij In'hunnen pligt onderwijzen, allen zal hij leeren, dat de liefde ongeveinsd zij! dat men eenen afkeer van he>- booze hebbe, en het goede aanhange! — dat de een den anderen met eere voorga! dat.de geene, die de magt niet wil vreeze'h, het goedé doe, en aan lof van haar zal hebberui dat men de pligten van het Chnstendom moet doen en die van de maatfehappij niet nalaaten ! hij zal hun de w'aare eerzucht, als een fpoor en prikkel tot waare verdiensten, in haar grondbeginzel, de nederigheid, in haare waare kenmerken, de zagtmoedigheid, de onopgeblaazenheid, de Vaderlandsliefde, in haare heilrijke gevolgen, den welftand van dè maatfehappij, met de doorluchte voorbeelden van eenen Mozes, eenen Joftia, eenen Jofaphat, eenen Daniël ophelderen , terwijl hij hun tevens zal uitleggen, aan den eenen kant, hoe de nederigheid voor de eere ga, en aan de andere zijde, hoe de verachtelijke hoogmoed, het zoeken van ijdele eere , ten zekeren gevolge hebbe, dat men eikanderen tergt, eikanderen benijdt. Zoo zal waare éérzucht, binnen haare eigene perken bepaald, voor alle misbruik beveiligd, de heilrijkfte vrugten voor de Maatfehappij voortbrengen! zoo krijgt ieder burger ' een omftandig berigt van zijnen pligt, en hoe hij zijn Vaderland kan dienen! ... „ Zoo worden waare verdiensten door aanprijzingen bij he"Volk eerwaardig gemaakt! „ Zoo kan een trefiijk Godgeleerde, terwijl hij aan zijne voornaamfte bedoeling , om Hemelburgers te winnen,^loffelijk voldoet, tevens uitmuntende burgers voor den beaat 'Vormen ! " De Redenaar kon in dit voorfchrifc voor de Leeraars ook vocal hebben ^elprooken van de gebeden der tweede tafel der  S7* K> Brouwer, der Goddelijke Wet, als bij weikef verklaaringe een Godgeleerde bijzondere aanleiding krijgt om op de pligten der Maatfchappije verfchuldigd, aan te dringen. Intusfc'hen daar wij 'er verre van af zijn oni te denken, dat hec voor een Leeraar onvoegzaam, en voor de Toehoorders onnuttig zoude zijn, hier van op den Predikftoel werk te maaken gelooven wij tevens, dat hier het nu en dan, dat is eene gepaste gelegenheid moet onder het oog gehouden worden op dat de prediking der Leeraars (gelijk de Heer van Nooten wel vooronderftelc) voornaamlijk bedoele Hemelburgers te winnen, en toe dac einde de verkondiging Tan Jefus den Gekruisten niet achcer fta voor zulke voorftellingen,die,hoe nuccig anders, geen hooger einde bedoelen , dan uitmuntende Burgers voor den Staat te vermen. Dichtlievende Oefeningen, msKornelis Brouwer, A. Z. Te Rotterdam, bij']. F. Lindenberg, 1783. Buiten bet Foor bericht, 142 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 : - : - Eenig ongenoegen bij den Heer Brouwer opgevat tegen de Beftuurders van het Roccerdamfche Dichtlievende Genootfchap, ter fpreuke voerende: Studium Scientiarum Genitrix, bewoog hem zich van deszelfs Lidmaatfchap ie oncflaan , en gaf aanleiding, dac hij, die gewoon was zijnen Dichtlievenden Voorraad ter opbouwinge van die Maatfehappij bij te draagen, deeze • Verzaameling afzonderlijk, en op zijnen eigen naam uitgaf. Het ftaat aan ons niet te beoordeelen, of het ongenoegen des Dichters al, dan niet, op genoegzaame gronden ft'eune, en of hij wel, dankwaalijk, gehandeld hebbe die verzen , welke reeds in de drie eerfte Deelen des Genootfchaps waren uitgegeeven, in deeze Verzameling op nieuw aan hec lichc ce brengen. Incusfchen komt het ons voor, dat het Genootfchap in den Heer Brouwer in de daad een bekwaam en arbeidzaam Medelid verloren heeft. Dan dit verder daar laatende zullen wij liefst uit deezen Dicht-bundel, die., even als het Dorde Deel des Genootfchaps., in Zeden- en Mengeldichten onderfcheiden wordt, iets tot eene proeve opgeeven, verkiezende daar toe drie Klinkdichten uit de Zeden - Poëzij. De  DiCHTLtlVENÖE OeFFEWINGEN. 573 De Geloovige Christen. , Wat heb ik lang, o Heer! in 't duiter omgezworven? Ik ftiet mij, meenigmaal, aan uw verborgenheên. ■ Dikwerf fcheen mij uw woord te ftrijden met de réén, Tot God mij leerde hoe mijn reden was bedorven. Toen werd ik overtuigd, dat Jefus zelf, geflorven Voor't menschdom, door zijn doodde hel heeft afgeflreên; Op dat wij, door zijn' geest herfchapen tot zijn leên, Eens deelden in het heil, ons doorzijn bloed verworven. Toen zag ik levendig, mijne onmagt tot de deugd: Ik zonk in ootmoed' weg; ik werd verrukt van vreugd'. Uw liefde, Immanuè'1! deed mij mij zelf' vtrliezeii. Ik riep verwonderd uit, Avat ben ik, groote God! Dat gij me, onwaardigen, verkoost tot zulk een lot? Mij doemeling?... doch uw genade is vrij in 't kiezen." Vertrouwende op de betuiging des Dichters, in het Voorbericht, zullen wij eene kleine aanmerking maaken op het flotwoord van den derden regel. De Taalkenners verfehillen, of en hoe rede en reden te onderfcheiden zijn, waar omtrent men Hoogstratens Geflachtlijst op Rede en Zegen kan nazien. ——• De Heer Brouwer fchijnt dit woord, in de beteekenis van ratio, Reden te fpellen, althans zoo vinden wij het in den vierden regel. Dan , dit al toegeftaan zijnde, blijft echter reen , althans volgens het gebruik, het faamgetrokken meêrvoud voor reden of redenen , dat hier niet bedoeld wordt. —— Wij denken, dat de Dichter uit hoofde van het rijm zich hier eenige vrijheid :iz\ hebben aangemaatigd. Hij had dit nochtans kunnen vermijden door te fchrijven: ' D aar vaak uw woord mij met de Reden ftrijdig fcheen „ En dan zou men , om de wedekeering van het woord, wr4ar door eenige wanklank ontftaat, te beletten, ook in de;n vierden regel eene kleine verandering kunnen maaken, d,oor, bijvoorbeeld, te leezen: Tot gij mij leerde, tot wat trap die was bederven. Het  574 K. BrOUWSR, DfCHTLIEVENDE OjSFFKNiSiSIEï.' Het tweede Klinkdicht is: De Hoop eens Christens. Geen mensch komt tot den Heer, of wordt door God getrokken Gelijk 't onfaalbre woord mij leert, door 's Hemels geest. Wat mart gij dan, mijn Ziel! gehoorzaam onbevreesd: Uw dringt geen flinkfche magt, die zielen wil verlokken! Mesfias zelf zal u afzond'reii van de bokken: Het geen de Trooster wrocht is nooit vergeefsch geweest. De zonde knelt wel; maar 't is Jefus die geneest; Hij heele u, a!s 't heelal uit zijne fpW zal lehokken! Genade, oneindig Heer! ik ben mij zelf' te flecht; Ik gruw voor 't kwaad', dat zich aan mijne ziel nog hecht.' Och! reinig toch mijn hart; roei uit den zonden kanker; Verfterk mijn zwak geloof; begeef mij niet in nood; Gun dat ik roepen moog', in 't aanzien van den dood; Mijn Goël is mijn hoop; 'k verlaat mij op dit anker." Hier op volgt: De Liefde eens Christens. „ Door uw genade, o God t leen ik de liefde kennen : . Wat zuivre deugd , als ze uit geloove werkzaam is! Zij doet de blijde ziel regt naar den hemel rennen, Verzekerd van haar deel, in Jezus erflenis! 'kHad nooit, voorheen, de magt mijn driften zoo te mennen Als nu ik, door uw' geest, genoodigd ben ten dis'ch'. Thans kan ik, u ten prijs, mij aan de deugd gewennen , Schoon ik, nog meenigwerf, het regte heilfpoor mifs'. , Gij zult mijn zwak gemoed, door uwen invloed, fterken.f Gij weet hoe zeer ik thans naar uwen eersdienst haak'. Ach! dat ik mijn geloof fteeds toone, uit mijne werken! Nu 'k eens, door Jefus fchoon, in zijne liefde blaak, Wil ik mijn' Vijand zelf', ja die mij vloeken minnen; Want mijn Verlosfer heerscht, in mijn verliefde zinnen.""  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Verklaaring van den Brief van Paulus aan de Epheftërs, daer Johann Andreas Cramkr, Onder-Cancelier der Univerfiteit te Kiel. Uit bet Hoegduitscb vertaald. Te Utrecht bij G. van den Brink, Jansz, 1783. Behalven de Voorreden, 300 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f 1 : 10 : - De Heer Cra.mer, gelijk hij in de Voorreden deezes Werks fchrijfc, heeft zich zedert veele jaaren bezig gehouden met eene üverzettinge der Brieven van Paulus, welke niec alleen derzelver zin, maar ook het eigenaardige van des Apostels denkwijze, om zijne gedagten te fcbikken en met elkander te verbinden, en tevens deeze fchikking en verband in zijn voorftel uit te drukken, met alle mogelijke getrouwheid mogt bevatten. Te weeten, het geen in alle Brieven van Paulus zich. ontdekt, dat vindt men ook vooral in deezen aan deEpbejiërs. „ De Apostel (dus fchrijft de Heer Cramkr met reden) houdt veel van wijdloopige Volzinnen, in welke veele Tusfchen-; redenen onder de Hoofdftellingen ingelascht zijn, waar door waarlijk de zin zelfs zomtijds moeilijk gemaakt wordt j doch welke evenwel tot het eigenaardige van zijnen ftijl behooren." —- Dit, naar des Aucteurs opmerking, in veele nieuwere Overzettingen te zeer uit het oog verlooren zijnde, heeft zijn Hoog Geleerde eene proeve genomen, bm eene Vertaaling van deezen Apostolifchen Brief te geeven, waar in, zonder hinder van den zin, ook die ftijl en fchrijf-trant van Paulus wordt uitgedrukt en gemcrkteeke.nd; Vooraf gaat eene Inleiding, dienende vooral tot bewijs en verdediging, dat deeze Brief wel zeker, gelijk in het ifte vers gezegd wordt, aan de heiligen die te Epbezen waren is gefchreeven, en niet, zoo als veelen meenen,aan die vap Laodicea, of andere Gemeenten. ., Hier op volgt de. gemelde Vertaaling , welke, fchoon men niet in alles den Heer Cramer moge bijvallen, egzeer wel aan zijne bedoeling Voldoet, .- • Nieuwe Ned. Bibi. lilde Deel No. 12. R r Ver-  57<5 J. A. C & A M E E, Vervolgens geeft hij, in agt Afdeelingen , eene doorloopende Verklaaring, waar in vooral de' regelen van uitlegkunde en hec taal-gebruik in het oog worden gehouden, «n de gezegdens van Paulus geenzins gefchikt naar zekere veronderftellingen of leer-ftelzels, welke men zich zei ven vooraf maakc, en waar mede men dan de leer der H. Schrift wil doen overeen ftemmen. • Om deeze reden prijzen wij dit Werk aan Bijbel-minnaaren ernftig aan, wijl men, hoewel in zommige bijzonderheden en opvattingen anders denkende, egter veel nut'er uic kan trekken toe hec regte verftand van' Paulus meeninge , en van Leerftukken, als door deezen Apostel duidelijk voorgedraagen cn kragtig ingefcherpt, welke helaas! in deezen tijd te veel worden vergeeten ja verworpen. Zoodanig zijn, bij voorbeeld, de leer van 'smenfehen onmagt, verdorvenheid, ftraffchuldigheid, en Gods vrije liefde en genade in het zaligen der uitverkoorenen; welk alles de Heer Cramer o verreedende tcont, dat van den Apostel, gelijk in andere Brieven, düs ook in deezen ontegenipreekelijk wordt voorgefteld, bevestigd en tot Godzaligheid ingeboezemd. En niet zelden maakt de geachte Sbhrijver 'er zijn werk van , om dergelijke waarheden door afzonderlijke aanmerkingen, welke op voorafgaande verklaaringen gegrond zijn, nog wat nader onder de aandagt te ftellen. Bij voorbeeld'de zeer na¬ drukkelijke zinfneede Eph. I: 15 — 22. verklaard hebbende, maakt hij daar over, met inmenginge van de ophelderinge van vs 23, deeze volgende aanmerking, welke wij tot eenig ftaal der fchrijf- en denkwijze van 'den Heer Cramer, 1 hier ook mede daarom in haar geheel verkiezen te plaatzen, om dac ze mede dienc om de heerlijkheid van hec" Euangelium van Chriscus ee vertoonen. ,, Men ziet," (dus jeest inen blad^. 91 — 98) „ met welk eene rijkelijke overvloejende volheid des harten de Apostel fchrijft, om levendige denkbeelden van de grootheid der gelukzaligheid te verwekken, welke voor de geloovigen bereid en verworven is. Zij is het werk van eene almagtige goedheid. Om dit te zeggen, bedient Paulus zig van den gantfehen rijkdom zijner taal, op dat hij eenen diepen indruk van deeze voorftelling op de. gemoederen der Ephefiërs mogt maaken, om hunne betragting daar op te vestigen; van alle uitdrukkingen, die eens overtreffende magt te kennen geeven; hij verhoogt ze nog door bijvoeglijke woorden, welke den wijden en onafmeetelijken om- trefc  Over. den Brief aAn »t E?he»ie»s. 57? trek derzelven aanduiden: magt , fterkte, kragt, allesovertreffende grootheid derzelve. De goddelijke werking, aan welke wij dit geluk verfchuldigd zijn, gelijkt naar die mastise kragt, die zich in Christus door zijne opwekking van de dooden verheerlijkte. Eene gelukzaligheid, om w«lke de Almagtige, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, zoo groot eene beweeging maakt, moet buitengemeen gewiotig, en van een alles overtreffende waardij zijn. Want wat kan, wat moet niet van eenen Verlosfer verwagt worden, dien God ten bewijze van zijn welbehaagen in het geen hii voor de menfehen geleeden en verrigt had, van de dooden opwekte, dien hij de heerfchappij over alles opdroeg; dien hij tot eenen heer boven alle vorften, geweldigen en m?gtigen verhief, boven alle die tegenswoordig ot in 't toekomende bij uicneemendheid boven anderen mogen vereerd worden, verhief; aan wien hij alle menfehen onderwierp; dien hij tot een hoofd over de gantfche Kerk zette? vorftendom, of overheid, geweld, magt en heerfchappii, heet het woord voorwoord in den Gneklchen Text- volgens het fpraakgebruik der Hebreën, welke de haamèn van hoogheid, en èere zelf met de perfoonlijke benoemingen van die geenen verwisfelen, welke ze bezitten, even gelijk naar hunne wijze van fpreeken, ieder naam die thans of in het toekomende mag genoemd worden, beteekent een ieder, die thans of in 'c toekomende op eene uitnemende wijze aanzienlijk en groot is. Z.00 onafmeerclijk is de eere, heerfchappij en geweld, welke tefus als de Verlosfer der menfehen, ontvangen heefc! Tot welke uitzigten en hoope worden niet zijne aanbidders daardoor geregtigd, wanneer zij bijzonderlijk aan die gemeenfehap denken, waar in zij met hem ftaan , daar hij hun hoofd is, en zij zijn lighaam zijn? Het bijgevoegde bi] deeze woorden; de volheid des geenen, die het in alles vervult, gelijk Lutherhet zelve woord voor woord heeft uitgedrukt, maakt, dewijl wij geene uitdrukking hebben, die volkomen het Grieksch -xM^a. evenaart, den uitleggeren moeite en dèn zin zwaar. Maar Pleroma beteekent alles, wat bij elkander behoort; bijvoorbeeld, de manfchap,_ die tot de uitrugting van een fchip behoort;en bijjovernoeming, ieder ruimte mee de geenen. die daar coe behooren. Hier heet het de gemeente des geenen , pleroma, die alles tn allen dat is die allen zonder onderfcheid en uitzondering vervult, of met zijne weldaaden verrijkt, die, -zoo als wij fpreeken zouden, allen zonder onderfcheid, gelukkig maakt. Rr 1 Deeze  5"8 J. A» ClAMIK, Deeze oneigenlijke uitdrukking is waarfchijnlijk van deri Tempel ontleend, welke, wanneer Salomo denzelven inwijdde, gelijk weleer de Tabernakel, ten teeken der genadige tegenwoordigheid Gods, geheel met rook verduld wierd. Jooden en Heidenen zijn, als zij in Christus gelooven, Gode alle gelijk aangenaam. Allen mogen zich over zijne weldaaden verblijden; daar vindt geen onderfcheid van volken meer plaats; zijne magt en genade openbaare zich aan allen. „ Zoo duidelijk nu als de zin van Paulus woorden is, zoo duidelijk moet ook aan ieder, die nadenkt, hec oogmerk der befchrijving weezen, die hij ons van de hoogheid en heerlijkheid van onzen Verlosfer doet. 'Er is geene gelukzaligheid , welke mee die kan vergeleeken worden, welke waare aanbidders van Jefus genieten; daar van wil hij dé Christenen te Ephezen overreden. Hij ziet daar bij niet op hunnen tegenwoordigen toeftand; ook niec op de voordeelen, welke zij hier reeds in de nacuurlijke gevolgen en belooningen der Godzaligheid , regeveerdigheid en deugd hebben, of hebben kunnen. Hij leidt hen tot hec toekomende, hij prijst het Christendom voornaamelijk aan van den kant der groote uitzigten, welke de waare Aanbidders van Jefus zich belooven mogen. Even daar door betoont hij zich als eenen wijzen bouwmeester, gelijk hij zich zeiven noemt, dewijl hij voor het gebouw, dac hij wil optrekken, den allervasten grond legt. De beste Wijsgeeren der Heidenen onckenden de natuurlijke invloeden van regtveerrigheid en deugd op de rust, weltevredenheid en geluk van dit leven niet. Zij hielden daar over zeer welfpreekende lofredenen.; de laatere lofredenaars der deugd kunnen niet kragriger daar over fpreeken, dan de Platonifche en Stoifche fehool gefproken heeft. Maar wat hebben deeze lofredenen en aanprijzingen uitgerigt ? Weinig, zal ieder antwoorden , die onpartijdig* oordeelt. En waarom toch zoo weinig? Om dat de rede, aan haare eigene ondekkingen overgelaaren , den menfehen voor het toekomende noch zoo zekere, noch zoo groote hoope geeven kan, als de Godsdienst van het Euangelie ons geeft. Hoe veel de deugd als deugd vt>or hec coekomende vermoge; wie kan zulks bepaalen, daar niemand weeë, noch weeten kan, hoe de toeftand der menfehen na zijnen dood, in eene nieuwe wereld, in andere verbindingen en betrekkingen zal gefteld weezen; gefteld zelfs, dat de rede ons eene volkomene zekerheid voor onze voortduuring na dit leven geeven kunne? Doch  Over den Brief'aan de Ephesiers. 579 Doch het geen de rede niet vermag, dat vermag een onmiddeiijk onderwijs van God. Misfchien zou men zeggen , de Openbaaring geeft ons egter geen bepaald denkbeeld, •waarin de Gelukzaligheid van waare Christenen in her toekomende leven beftaan zal. Dat doet zij zekerlijk niet, en kan het niet doen; want zulks duldt noch de tegenswoo; .uge bepaaldheid, noch de tegenswoordige beftemming der menfehen. Maar dit is genoeg, dat zij ons de allervoldoenendfte-verzekering geeft, dat waare Aanbidders van Jelus, de natuurlijke gevolgen en belooningen van Godvrugt en deugd in dit leven niet eens gereekend zijnde, eens zonder ophouden onuitfpreeklijk zalig zullen wet-zen. Dit is zoo veel te meer toereikend, hoe vaster de gronden zijn , waar op de overtuiging van derzelver grootheid gebouwd wordt; gronden, welke allen twijffel uit waarheidlievende zielen verbannen kunnen. Dat hoop zelfs op onbekende goederen rrïec eene bijzondere kragt op de menfchelijke ziel werken, en haar tot groote infpanning en befteeding van haare kragten opwekken kan, bijaldien men flegts grond en zekerheid van derzelver grootheid en vaste komst heeft, wie kan zulks ontkennen? Een vermogend en goed Koning roept ee-nen zijner onderdaanen tot de allerbezwaarlijkfte dienften; hij belooft hem belooningen in bewoordingen, welke den eigenlijken aart en gefchapenheid derzelver niet te kennen geeven, maar egter doen hoopen, dat zij aanzienlijk en groot zullen weezen. Wat zal deeze onderdaan niet ohderneemen, niet waagen, wanneer hij levendige denkbeelden van de magt en goedheid van zijnen Heer heeft, en deeze beide uic zekere ondervinding kent, aHchoon hij zich ook niet kan voorftellen, waarin eigenlijk de hem beloofde belooningen beftaan zullen? En eg^er is hier bij, dewijl zijn Koning veranderlijk, dewijl hij lterfujk, en zijne magt aan ontelbaare bepaalingen onderworpen is, nog fteeds .zoo veel onzekerheid, het geen bij God en zijne beloften geen plaats vindt. En voerftellingen van eene in haaren aart niet bekende, maar van God beloofde gelukzaligheid zouden, verëenigd met de befchouwing van zijne oneindige uitmuntendheden, en bijzonderlijk van_ zijne onmeetbaare magt, van dewelke wij in de opwekking van Jefus, zijnen Zoem en onzen Verlosfer, en in deszelfs verhooging tot de hoogfte heerfchappij over alles zoo groot een bewijs hebben, deeze zouden niec op gemoederen van nadenkende en verlichce Christenen de levendigfte indrukkei maaken, en hen tot den werkzaamften ijver in de verRr % vul-.  580 N i s v w vulling van alle hunne pligten ontvlammen kunnen ? Deeze toekomende gelukzaligheid en derzelver gewisfe verwagting blijftj dan onbetwistbaar de magtigfte aanfpooring tot gehoorzaamheid aan God, alhoewel daar [door aan godzaligheid en deugd de eere niec ontnomen worde, dac deeze door haaren natuurlijken invloed op onze verbetering en weltevredenheid zich zeiven aan allen die geenen nadruklijk en kragcig aanprijzen, die haare waarde , fchoonbeid en nuttigheid inzien. Een ieder vereenige dezelve mee de gezegde nog fterker aanprijzingen. Schepzels, op welke het tegenwoordige en zinnelijke zoo veel kragc heefc, kunnen niec te veel aanfpooringen en overtuigingen coc hec goede hebben, inzonderheid wanneer 'er rijden en omftandigheden voorkomen, waar in men om waarheid en godvrugt zwaar en fchrikbaarend lijden Ce vreezen of te ondergaan heefc." Nieuw Euangelisch Magazijn; of Mengelftoffen, ter be' vordering van Kennis en beoeffening der Godlijke Waarbeden, onder de Spreuk: pro Vericace ec Piecate excolendis. Fierde Deels Eerfte Stuk. Te Amfterdam bij M. de Bruyn, 1783. 124 bladz, in gr. Svo. De Prijs is ƒ - : 12 : - Dit Vierde Deel begint met geep minder leerzaame en nuttige ftoffen, dan in de drie voorige zijn medegedeeld. , \ De eerfte, in dit Eerfte Stuk voorkomende, is eene Christelijke raadgeeving en beftiering van een Godvrugtig, Vriend, in zijn gemoed bezwaard over onbedagtzaambeid. Gelijk alles, wat daar in gezegd wordt, naar den eigen aart der genade-leere, voorfchrijft en aanwijsc hoe een Christen gevallen zijnde weder moet opftaan , zoo kan daar roe , ten proeve, dit weinige dienen s „ Hebt gij ook, (dus fchrijft de gemoeds • beftierder) mijn waarde Vriend, gedwaald in eenig opzicht; zijt gij door onbedachtzaamheid van het rechte fpoor ge weeken; wees niet moedeloos, als of'er geene hoope voor u was, deezen aangaande. _ Indien de Heere, door zijne bezoekende hand, u overtuigt van eenig kwaad, welk te vooren u onbekend, of althans zoo volkomentlijk niet bekend was; dan moogt gij die als een dierbaar gunstbewijs aanmerken. Gij wordt van den Heer ge-  Euangelisch Magazijn. 581 gekastijd, op dat gij met de wereld niet veroordeeld zoudt worden. God brengt uwe zonde tot uwe kennis, op dat gij, gevoelig van uwe fchuld, uw offer zoude brengen, de Offerande van zijnen Zoon, door het geloof, en over dat volwigcig Zoenoffer uwe overtreeding belijden voor uwen hemelfchen Vader, die getrouw en rechtvaardig is om uwe zonden te vergeeven, en u te reinigen van alle ongerechtigheid. Hebt gij gezondigd, mijn Broeder, en is het rot uwe kennis gekoomen; gaa tot den Troon der Genade, ootmoedig en vrijmoedig, verneder u op hec diepfte voor den Heere, fmeek ernflig om vergiffenis, om Jefus wil; zoo zal de Heer uwe zonde vergeeven, en u verlosfen uit de vreeze. Want Hij is een God die gaarn vergeeft, die wacht om genadig te zijn, en zich verblijdt in barmhartigheid te bewijzen. Hij is getrouw en reclr.vaardïg, dat Hij u de zonde vergeeve, en u reinige van alle ongerechtigheid ; niets flegts uw geweeten reinige , door Christus Bloed, maar ook uwen naam en achting herftelle, onder de menfehen, als een getuige en navolger des Lams. Ten aanzien van het eerfte hebt gij de uicdrukkelijke verklaaring in hec onfaalbaar Woord: Indien tv ij onze zonden belijden, Hij is gttrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid (1 Joan. 1:9) En ten opzichce van het laatfte, naamelijk de zuivering van den naam en de achting van Gods Volk onder de menfehen, na dat zij blijkbaar van hunne dwaaling en afwijking zijn te recht gebragt, door oprecht berouw en boetvaardigheid tot God wedergekeerd zijn, en verzoening gevonden hebben op dat de Leer van God onzen Zaligmaaker,welke zij belijden, om hunnen wil niec gelascerd worde hier toe levert de heilige Schrift desgelijks overvloedige gronden op." In het geen vervolgens uit Davids val en opftandinge tot leering en beftiering wordt gefchreeven, ziet men ten klaar* ften, dat de zonde van deezen Bijbel - heiligen geenzins verkleind, maar in tegendeel in haaren verfoeilijken aart wordt befchouwd, ten einde uit de vergeevinge van dat kwaad te beter de grootheid van Gods barmhartigheid, bij wien vergeeving is op dat Hij gevreesd worde, te beterop te merken en te aanbidden. „ Onder menigvuldige voorbeelden (dus vervolgt de Brief-fchrijver) zal ik thans uwe aandacht alleenlijk bepaalen tot het geval van David^ Deeze uitmuntende heilige Man, had zich fchuldig gemaakt aan eene afgrijslijke misdaad, inde zaak van Bath-. lil 4 ' )m%  582 N 1 s u w feba, en Urias; zijne zonden waren veel zwaarder en af- fch u wel ijker, dan zonden uic onkunde of onbedachtzaamheid. Davids zonden waren begaan tegen hec lichc en beter weecen; en in het ombrengen van Urias, ging hij met beraad en overleg te werk. En evenwel, toen de Heer hem een recht gevoel van zijne fchuld gegeeven hadde, nam Hij zijne zonde weg. En orTchoon die geval, tot verfcheidene nuttige en heilzaame einden, in de gewijde Gefehiedenis omftandig vermeld , en daar door vereeuwigd is, ftrekt zulks niet roe benadeeling van Davids karakter over het geheel, als een uiefteekend heilig Man, als eenen Man naar Gods harte. 'Neen; de Heer behandelde'hem niet, naar dat zijne overtrëedingen verdiend hadden; Hij verfmaadde hem niec als zijnen dienaar, noch verwierp hem, van voortaan nuttig'te zijn in zijnen diensc. Hec is waar, de zaak, welke David bedrèeven hadde, mishaagde den Heere grooterijks, ook om dat hij daar door den vijanden des Heeren oorzaak gegeeven hadde om te lasteren; en hierom behaagde het den Heere, in liefde toe zijnen knecht, en om hem ootmoedig te doen blijven, zijne genadegaaven te oefenen, en hem voor te bereiden toe de eeuwige Heerlijkheid, alsook, om zijn heilig ongenoegen ce coo- rien over de zonde hem in die leven ce kastijden, eft hem veele wederwaardigheden, in den weg zijner aanbiddelijke Voorzienigheid, te doen overkomen. Dan de Heer verliet zijnen knecht niet, ten tijde zijner benauwdheid, maar nam uit dezelve gelegenheid, om den grooten rijkdom zijner Goedertierenheid en Ontfermingen jegens hem, dies te nadruklijker te betoonen. En wie was, in zijne dagen, niet tegenftaande de zwaare zonden welke hij begaan hadde, én ondter de biccere rampfpoeden waar mede hij moest worstelen, zoo godvruchtig zoo waarlijk groot, als David'i En wat wordt van hem getuigd, bij zijn fterven? ■ Ondanks de opfpraak, welke zijne zonde, op den tijd dac hij die bedreef, veroorzaakc hadde,"*leezen we: —— bij ftierf in goeden ouderdom, zad van dagen, rijdkom, en eer, 1 Kron. XXIX: 28. De Heer had zijne zonden vergeeven, en hem gereinigd van alle ongerechtigheid, ook ten aanzien van zijne eer en achting als een godvruchtig Man, onder de menfehen. En hoe fchittert, na zijnen dood, de naam van David in de gewijde Historie ! Hoe meenigwerf worde dezelve mee den hoogllen roem vermeld, en zijn karakcer, als een getrouw dienaar yan God', en ftandvastig gehoorzaamer zijner Geboden, aari' an=  Euangelisch Magazijn. 583 anderen, ten voorbedde van navolging, voorgefteld en aangepreezen ! Zoo vaak men, in de, Gefehiedenis der Koningen van Israël en Juda, gewag gemaakt vindt van een godvruchtig Koning, dan is het: Hij. wandelde in al den weg zijnes Vaders Óavids; bij week niet af, ter rechte noch ter flinkeband, 1 Kon. XXII: 2: en elders. —— De Heer zelf ftelc de gehoorzaamheid van David voor, aan zijnen Zoon Salomon, om hem tot navolging op te wekken: Zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden , gelijk als uw vader David gewandeld beeft; zoo zal ik ook uwe dagen verlengen. en: Zoo gij voor mijn aangezicht wandelen. zult, gelijk als uw vader David gewandeld beeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar alles wat ik u gebooden behbe, en mijne inzettingen en mijne rechten^ houden zult; zoo zal ik den troon uwes Koningrijks over Israël bevestigen tot in. eeuwigheid, 1 Koning. III: 14, en IX: 4 , 5. ■ Tot jjerobeam zeide God: 'Zoo gij booren zult alles wat ik u zal gebieden , en in mijne wegen zult wandelen , en doen dat recht in mijne oogen is, boudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk als mijn knecht David gedaan beeft; dan zal ik met u zijn, 1 Kon. XI:. 38. Het gezegde zal genoeg zijn, om te bewijzen, dat David gereinigd was van alle ongegerechtigheid, ten opzichte van zijnen naam en achting onder de menfehen,- eh dat de Heer, niettegenftaande zijne gebreken, hem vóór en na zijnen dood vereerde, als eenen dienaar van God, en als een' Man, die in zijne dagen uitmuntte in Godvrucht en heiligheid." De overige ftoffen , in dit Stuk bevat, zijn de volgende: Aandacht op Markus IX: 12. Aanmerkingen op Klaagl. III: 14; zijnde een vervolg van het geen men be- voorens daar van heeft gehad. De Werkzaamheid van een' Christen omtrent de Goddelijke Volmanktbeden. ■ Verhandeling over Pf. XL: 1—4; door Hugh Kennedy. Camillus aan Fabio, over de Wedergeboorte en Bekeering. Tweede Brief. ■ Overdenking op Joan. VI: 37; Vervolg cn Slot. Gedachten over Luk. XI: 5,6: door M. v. W. Proeve over de Christelijke Godvrucht, als voortvloeiende uit eene geheiligde kennis en bartel jke omhelzing der Euangelie-Waarheden. Vervolg en Slot. Vtrftrooide Aanteekeningen van eenen naar de grijsheid bellenden Christen; beftaande in Overdenkingen , Alleenfpraaken, Opmerkingen, e. z. v. Twee Rr ï Dicht-  5*4 N i x o w Dichtftukken, het eene de Hoogmoed eu Nedrigbeid, het andere de Godloosheid en Godzaligheid vertoonende. Om nog eenig ftaal, uic één der opgenoemde, hier te geeven, diene dir weinige uic het Vercoog van de Werkzaamheid eenes Christens omtrent de Goddelijke Volmaaktbeden. Na dat die Werkzaamheid was vertoond omtrent Gods Eeuwigheid, Onbegrijpelijkheid, Onzigtbaarheid, en Alomtegenwoordigheid, worde ze insgelijks ten aanzien van andere Gods Deugden en Volmaaktheden op-gegeeven. „.De Heer (dias leest men vervolgens) is ook de AU tnagtige God, die in Zichzelven volftrêkc onafhangelijk en algenoegzaam zijnde, alles doen kan, wat Hem behaagt. Het onmeecbaar grooc Heelal, mee alle de ontelbaare foorten van leevenlooze en leevende redenlooze en redelijke fchepzelen, zijn hec gewrochc van zijne Hand. en zijn op eene enkele daad van zijnen alvermogenden Wil, uit louter Niec, in aanwezen gebrage. Door zijnen vinger houdt Hij fteeds die allen in ftand en draagt, en regeert, en beftuurt alles ; zoo dat zonder zijnen wil geen fchepzel, hoe klein of groot ook, in het gancsche Heelal, zich kan roeren ®f be weegen. En fchoon de tusfehenkomst en werking van zijn Alvermogen, in gewoone gevallen , doorgaands voor het oog der ftervelingen min zichtbaar fchijnt, openbaart Hij die nogthans van tijd tot tijd meer treffende ^ in meer buitengewoone hertellingen zijner Voorzienigheid. Als Hij de aarde ilegcs aanaiet, zoo beefc ze als Hij de bergen maar even aanroerc, dan rooken ze. Gelukkig hij dan, die zich verzekerd mag houden van de ganse van zulk een oneindig Magcig Wezen! Wilde die Almagtige God, uic vrije oncfenming, in Chriscus zijnen Zoon, ook mijn God en Vader zijn alle mijne belangen voor zijne rekening neemen mij genadiglijk vrijheid fchenken, ja gebieden, om alle mijne zorgen en bekommernisfen op Hem te werpen, met die gunstige toezegging, dat Hij het wel maaken zoude, en zorgen dat alle dingen mij mede werken ten goede; o welk een grond van troost, gerustheid, en vertrouwen, in alle omftandigheden! Ach mogt ik niet zoo dikwerf, door onmaatige zorgen, angs- vallige bekommernisfen, wankelmoedige twijfelingen Gode oneer aandoen, als of Hij niet magtig ware, in donkere omftandigheden licht in nijpende ongevallen hulp. en uitkomst en in weerwil van de grootfte onwaar- fchijnlijkheid, alle beloofde zegeningen te fchenken! Laat mij  Euangelisch Magazijn. 585 mij trachten, door zijne Genade, meer ftandvastig op den Heere den Almagtigen God, mijnen Verbondsgod in Christus te vertrouwen, verzekerd, dat niets Hem hinderen kan,' noch zal, zijne beloften op het nauwkeurigst • ja overvloedig, boven mijn bidden en wenfchen 1—- to vervullen. . Maar hoe moet een kinderlijke eerbied het godvruchtig gemoed aandoen, op de overweeging, dat Gods onbeperkte Almagt verzeld is met eene ondoorgrondelijke eene oneindige Wijsheid'. God ftelt zich in alles het beste einde voor, en bedient zich, ter onfaalbaare bereiking van het zelve, van de beste middelen. Hij weet door eene onnadenkelijke reeks van oorzaaken, elk aan eikanderen ondéWfchikt, zijn groot en laatfte Einde te bevorderen. Zijn pad is in de diepte,' en zijne handelingen en oogmerken, in de regeering der wereld in het gemeen, en zijner Kerk in hetbezonder, zijn onnafpoorlijk. Door zijne oneindige Wijsheid wist Hij een middel uit te vinden , om doemfchuldige menfehenkinderen in zijne gunst te herftellen, op eene Wijze, dat niet llegts aan de oogmerken zijner eeuwige Barmhartigheid maar ook aan den ftrengften eisch zijner geduchte Rechtvaardigheid , voldaan, en alle zijne Deugden en Volmaaktheden op het luisterrijkst verheerlijkt wier'den. Dus konde ik ellendige zalig worden, in de be- taamelijkheid van Gods Naam! dus konde ik verlost worden van fchuld en ftraffe der zonde, en tot een erfgenaam van het eeuwig leeven gefteld worden , behoudens Gods Rechtvaardigheid! „ Deeze Rechtvaardigheid van God , waar door Hij aan elk het zijne geeft, en eenen ieder vergeldt naar zijne werken deeze Goddelijke Volmaaktheid, hoe vreeslijk ook op zich zelve voor eenen zondaar, is voor eenen Christen , die door het geloof in den grooten Borg voor God gerechtvaardigd is, eene bron van blijden troost. Op deeze" Rechtvaardigheid mag hij bij God pleiten, en zegzeg: Op Golgotha werd mijne fchuld betaald, en op den Olijf berg werd de Kwijtbrief gegeeven. Een rechtvaardig God kan niet twee maaien voldoening eisfehen; en daar mijn Borg aan alle de Eisfehen van Gods heilige Wet in mijne plaats volkomenlijk voldaan heeft, behoef ik dezelve niet te onderhouden als eene voorwaarde ten leven, noch te duchten voor haaren billijk bedreigden vloek; maar mag, yvanneer de Satan of mijn geweeren mij befchuldigen, hen wijzen op het volmaakte Zoenoffer, en met kinderlijk ver- trou-  $16 W. Hord, D. D. trouwen in Christus tot God naderen, om, onder,ootmoedige fchuldbekentenis, van Hem als eenen verzoenden "Vader, vergeeving te vraagen van alle mijne afwijkingen en gebreken. Dan daar dit alles een uitwerkzel is van gadelooze Barmhartigheid, zoo blijkt hier uit tevens, dat God oneindig Goed is. „ Ja, de Heer is Goed, zijne Goedertierenheid duurt eeuwig. Hij is goed, en doet wel, aan alle zijne fchepzelen, maar bezonder aan zijne kinderen. Ja, zegt de Christen, God is inzonderheid goed aan mij aan mij ellendigen bewees Hij Barmhartigheid aan mij, die Hem haatte, bewees Hij Liefde aan mij ftraffchuldi- gen, Genade aan mij die arm was, fchonk Hij zijnen Zoon, met alle zijne fchatten. Ja het was enkele Liefde , die mij dus verre aanvangelijk gezaligd heefc het zal die zelfde Liefde zijn, welke dit verder zal moeten döen, door de werking van zijnen Heiligen Geest. Dan dit heeft Hij mij ook gunstig toegezegd." Oude en Tegenwoordige Staat en Gefehiedenis van alle Godsdiensten, van de Scheppinge der Wereld tot op den Tegenwoordigen Tijd. Door William Hurd D. D, Vit het Engelsch Vertaald. Fierde Deel. Ferfterd met een prachtig ftel Kuntstplasten. Te Amft. hij Mart. de Bruyn, 1783. 619 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is, bij Inteekening f6:-:- In dit Vierde Deel gaat de Heer Hurd. voort met nauwkeurige befchrijvingen van allerleie Godsdiensten te geeven. Met reden is hij breedvoerig, doch zonder eenige berispelijke langwijligheid, over dien der Mahometaanen. Hij geeft eerst een verhaal en befchrijving van het leven van den loozen bedrieger Mahomet, die door voorgewende Goddelijke Openbaaringen eenen Godsdienst heeft verdicht, en door krijgsmagt voortgeplant, waar aan, tot op den huidigen dag, millioenen menfehen hunne bijgeloovige toeltemmïng geeven. Dan geeft de Aucteur berigt wegens den Alcoran, welke hét fchrifcelijk opftel van dien Godsdienst behelst. Di£ doet hij door de voornaamfte beginzels te melden, in zoo verre zij alle de Leerftellingen bevatten van dat berugte zamen-  Oude en Tecenw. Staat van alle Godsd. 38.? ïnenftelzel van Godsdienstig bedrog. Zoo dat de Nederlander hier door in ftaat wordt gefteld om dezelve met de eigene woorden van den Akofan in onze taal te kunnen: leezen. Voorts vertoont en befchrijft de Heer Hurd de plegtigheden der Mahometaanen, bijzonderde Befnijdenis, de Veelwijverij, het treuren over dooden, de Begraaffenisfen ert Lijk-ftatien, de onderfcheidene Secten, de Feesten , de Priesters, onderfcheidene Ordens, Gebeden, Vasten, en alles, wat tot den Godsdienst der Mahometaanen behoort; en befluit deeze Afdeeling met de volgende aanmerkinge: „ De Mahometaanen zijn Heidenen, Jooden noch Christenen. Heidenen zijn ze niet, om dat zij geene beelden dienen; geene Jooden, om dat zij de Wet van Mofes verwerpen; geene Christenen, om dat zij weigeren het Euangelie aan te neemen. Wat naam zullen wij hun dan geeven? Het antwoord is klaarblijkelijk; zij zijn voorwerpen van medelijden, die door een listigen Bedrieger verleid zijn, en nog in leugens blijven gelooven. Menigvuldige gelegenheden hebben zich aangebooden om het Euangelie onder hen te doen bekend worden; doch de volgende redenen hebben deeze heuchelijke gebeurtenis verhinderd. „ Vooreerst, de Jefuitert, die getragt hebben hen tot het Pausdom,in ftede van het waare Christendomme bekeeren, hebben met zich gevoerd geheele laadingen van Paternosters, Beelden en gewijde Ouwelen, welke de Mahometaanen veracht hebben. Zij antwoordden den Jefuiten, dat zij eenen afkeer hadden van den Beeldendienst; en de Paternosters of Gebedekraalen befchouwen zij als fpeeltuigen voor de Kinderen. Hunne gewijde Ouwels, zeiden zij, waren geene Goden, om dat 'er niet meer dan één God, en Mahomet zijn Profeet is. De Jefuiten leerden hun, dat ten zij ze hunne lighaamen op zes onderfcheidene plaatzen zalfden, eer zij ftierven, zij niet konden ingaan in het Koningrijk der hemelen. Hier op antwoordden de Mahometaanen, dat indien zij met morsfige olie befmeerd wierden, zij zich zuiver moesten baaden, voor dat zij in het Paradijs kwamen. Maar, dus vervolgden zij, laat daar uwe Olie, uwe Koraalen, en gewijde Ouwels, en komr dan en fpreekt met ons als redelijke fchepzels: dan, misfchien, zullen wij in u gelooven. Hierin, egter, wilden de Jefuiten in geenen deele bewilligen; en veeleer dan van hunne Paternosters , en Olie, en gewijde Ouwelen af te zien, keerden zij wel vergenoegd weder naar hun eigen land. „ Te»  5$S W. H u r d, D. D„ „ Ten tweede, de Christen Kooplieden, die in Turkije gehandeld, en de Mahometaanen van nabij gekend hebben, zijn te zeer ingenomen geweest met hun doelwit om rijkdommen te verzamelen, dan dat zij immer zich zouden hebben toegelegd om de Landzaaten tot het Christelijk Geloof over te haaien. Zeker Heer, onlangs geftorven, die veele jaaren in de Levant zijn verblijf heeft gehouden, verhaalde mij op zijn Sterf bedde, dat de Engeifche Conftls onder een ftreng verbod lagen om zich met zaaken van een godsdienstigen aart te bemoeien. Dit is ongetwijfeld waar. Doch ■waarom zou men de waarheid verborgen houden? Is het uit vreeze voor ftraffe ? Dan is het gedaan met allen Godsdiensn Want zij, die de tijdelijke belangen lief hebben meer dan de waarheid, zijn niet waardig den naam te draagen dat zij eenigen Godsdienst hebben. " Hier op volgen berigten van den Godsdienst der Tartaar en, Laplanders, - hedendaagfcbe Gaw ren, Afrikaanen, Nigritiërs, Guinee- zen, Beniners, Congoaanen, Angolaanen en Jagee- zen of Gauleezen, Kaffers, Monomotapaanen, . der inwoonders van Agag, Tokocha en Quiteve, ■ der volken van Quilimanca, Lorang\ en Quizungo, der Etbiêpi'êrs en Gauliers, der Socotoraanen, —— Madagascareezen, en opgezeeteïien der Canarifcbe Eilanden. Ons beftek laat riiet toe van ieder,deezer Godsdiensten een verflag, bij wege van Uittrekzel, te geeven. Des zullen wij liever van één derzelver iets in zijn geheel, met de eigene woorden des Aucteurs, hier ter neder Hellen, teri einde daar uit blijke, tot welke wanstaltige begrippen en bijgeloovigheden menfehen al vervallen, die het licht der Goddelijke OpenbSaringe misfen. Wij verkiezen daar toe den Godsdienst van de Inwoonderen van Agag, Tococka en Quiteve. De Heer Hubo berigt daar van dit volgende: „ Purchas verzekert, dat de opgenoemde Volken een zeker verward denkbeeld hebben van een Hoogde of Opperfte Weezen, onder hen bij den naam van Motungo bekend. Nimmer, egter, roepen zij hem aan om eenige gunstbetooning; en 't gevolg is klaarblijkelijk, dat zij hem nooit hunne dankbetuigingen toebrengen voor genootene weldaaden. Wanneer hen eenige algemeene of bijzondere onheilen drukken, vervoegen zij zich bij hunnen Oppervorst, met ootmoedige fnaeekingen ter afwendige van het druk-  Oude En Ticenw. Staat van atJe.e Godsd. 58^ drukkend leed. Hem roepen zij aan om alle de weldaaden en zegeningen der Hemelfche Voorzienigheid; dit kan ten voldoenden bewijze verftrekken, dat zij allerlompfte Afgodendienaars zijn. Eene langduurige en verveelende droogte wordt meestal gevolgd van zwaare en geweldige ftortregens; de zelfde fpoedige veranderingen gebeuren 'er ten aanzien van de overige Getijverwisfelingen. Van hier dat de Onderdaanen, traag van aart en door geenen weetlust gedreeven , zich gereedelijk verbeelden, dat hun Monarch alle deeze verwonderlijke zaaken ten hunnen behoeve verrigt, zonder eenig verder onderzoek te doen naar redenen of oorzaaken. „ Hun Koning wordt ten allen tijde omringd van eene bende Pluimflrijkers, beftaande uit Dichters en Muzikanten, die 'er eeniglijk hun werk van maaken, om hem in het geloof te brengen dat hij een God is. Zij zingen lofgedichten ter zijner eere; en in hunne Dichtftukken overlaaden zij hem met alle de ftaatelijke benaamingen en hoog* draavende eertijtels, welke hunne verbeeldingskragt hun kan aan de hand geeven. Zij noemen hem Heer van'de Zon en de Maan, Koning der Zee en der Aarde. En gelijk zij, naar alle waarfchijnlijkheid, in de verbeelding zijn, dat ieder bedrijf, 'c zij goed of kwaad, 'c welk naast komt aan het hoogfte toppunt van volkomenheid, den naam van groot en door luchtig verdient, noemen zij hunnen Monarch den Grooten Tovenaar, even gelijk wij aan onze Vorften den naam geeven van Doorluchtige Overwinnaars. Dit zijn onder hen groote eer aanbrengende benaamingen. Wijders geeven zij aan huune Oppervorften den naam van Roovers: eene benaaming, die, onder hen, niets fchandelijks behelst, vermits rooven en pionderen het eigenlijk beroep, de eigenlijke kostwinning deezer Wilden is. „ Zij zenden gebeden op tot de zielen hunner afgeftorvene Bloedverwanten: waar uit wij eigenaartig en niet ongegrond mogen befluiten, dat zij in de onfterflijkbeid der ziele gelooven. Dit althans is zeker, dat zij de akeligfte •n fchrikwekkendfte begrippen aangaande den Duivel voeden, welken zij den geflagenen en doodvijand van 't Menfehelijk geflagt noemen. „ Dewijl zij in de Onfterflijkheid der ziele gelooven, zou veelligt iemand zich kunnen verbeelden, dat zij insgelijks gelooven in de belooningen en ftraffen van eenen toekomenden ftaat na dit leven. Dit niettegenftaande worde ons  .£oo W. Hurd, D. D. Oude en Tegenw. Staai ons verzekerd, dac zij in 't geheel geen denkbeeld van do Helle hébben, maar cie ftreelende hoop voeden, na hein overlijden ce zullen ingaan in hec Paradijs, alwaar zij den ruimen reugel zullen vieren aan allerlei lusc-opvolgingen met hunne vrouwen en kinderen. Ondertusfchen meenen wij reden ce hebben om te mogen twijfelen aan de waarheid van 't geen, een deezen opzigte, worde beweerd. vVane de ongeletterdfte Heidenen maaken onderfcheid rusfchen Deugd en Ondeugd; en zij moeten, diensvolgens i gelooven, dat 'er een toekoomende ftaat' van belooningen en ftraffen zal plaacs hebben, 'c zij voor een tijd, of eot in alle Eeuwigheid. „ Volftrekc onkundig zijn zij omtrent eenige echte berigten aangaande de fchepping der Wereld: want, volgens zommige R.eisbefchrijvers, gelooven zij, dac de wereld van Eeuwigheid geweesc is. Doch die kan onmogelijk waar zijn: dewijl de zulken, die gelooven dat de wereld geen begin gehad heefc, bezwaarlijk in het denkbeeld kunnen gebragt worden, dat dezelve immer een einde zal hebben. „ Alle hunne godsdienstige plegtigheden worden geregeld naar den wil van hunnen Monarch. De eerfte dag van ieder Maand is een heilige dag. Hunne meeste Feesdagen worden gevierd, ter gedagtenisfe van het overlijden van hunne waardfte en naastbeftaande Btoedverwanten; deeze bekleeden onder hen de plaats van eene foort van Godheden, welke zij godsdienftiglijk vereeren.. „ Een ingewikkeld geloof flaan zij aan eenige bijzondere Orakels of Godfpraaken, welke, zoo als zich verbeelden^ de kracht beziceen, om de kennis van coekomende gebeurtenisfen aan hun ce openbaaren." Hec zet die Wërk niec weinig achcing en gezag bij, dat de berigcen en verhaalen uic de besce en nauwkeurigfté ■ Schrijvers zijn verzameld, die men daarom dikwijls met naame ziet aangehaald ; terwijl daarenboven geduurig gepaste en leerzaame aanmerkingen over het een en ander gemaakt worden. far-  VER.P"AMDÏ,LÏNGEN OVER DBN LaNDÉOUW. 59L Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatfehappij ter bevordering Van den Landbouw. Te Amjlerdam. 'Tweede Deels, Derde Stuk. Te Amft. bij C. N. üuerin, 1783. - 82 bladz. in gr. Üvo. De Prijs is f - : 18 : - Hoe nadeelig het Equifetum , bij ons bekend onderden naagi van Ueermoes, Unjer of Katte ft aart, en zoo, dat de Landen, daar mede bezet, van geringe .waarde geacht worden te zijn, is te overbekend. De loflijke Maatfehappij ter bevorderinge van den Landbouw te Amfterdam, bad daarom met groote reden de vraag ter beantwoordinge voorgefteld: £ Welke zijn de eigenfchappen van de ver? fcbillende foorten van het Heermoes, Unjer of Katteftaart\ Waar in beftaat de aart en hoedanigheid van deszelfs vruchtdeelen en voortplanting? Welk nadeel wordt door-het zelve aan het Wei- en Bouwland toegebragt? En welk is hec door de ondervinding beproefde beste middel,, om het zelve op de minst kostbaare wijze uit te röeijen?" De beantwoording deezer vraag, door den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer Cor ngL is No ze man, Remonftrantfch Predikant te Rotterdam, Lid van verfcheidene geleerde Genootfchappen, aan welk antwoord de Gotiden Medaille is toegeweezen , wordt in die ftukje gevonden.. In dit antwoord befchrijft de Heer Nozeman den aart en het onderfcheid van het. Equifetum, het welk een algemeene Geflacbtnaatn der Planten is ^ waar van hier flecnts zommige, of het meerderdeel in aanmerking komen, van welke laatfte hij de eigenfchappen onderfeheidenlijker voordraagt, en bepaaldelijk den aart en hoedanigheid van der-* zeiver vrucht ■ deelen en voortplanting befchrijft; fpreekende vervolgens van het nadeel, welk dit gewas aan onze Wei-en Bouw landen toebrengt, en,eindelijk de beproefde beste middelen voordraagende, om het zelve op de minst kostbaare wijze of in-zijnen voortgang te fluiten, of in zoo verre t'onder te brengen , dat het geen merkelijk nadeel doet: ,. Van de vier eerfte ftukken deezer Verhandelinge, welks der leezinge waardig is, en waar in door twee afbeeldingen van dit Gewas de gezegdens nog nader worden opgehelderd, niets naders meldende, zullen wij met betrekking tot de middelen, om dat Gewas t'onder te brengen, het, volgend bij wijze van uittrekzel mededeelen.. Voor eers" ; NieuweNed.Bibï.ÏHdeDeei.Noiti. Ss m  Verhandelingen om deeze Planten in haaren voortgang tot befmetting van anders nog zuivere ftukken gronds te fluiten en te keeren dient : dat men alle de voorverbaalder fcbadelijke Paardeft aarts -planten keert, zoo dra zij zich openbaaren, door eene te gemoet gaande uitgraavinge van den grond (naast voor het Heermoes liggende^ tot *ƒ> of even in de Derriebedding, behoedende men, door de kleine opofferinge van Van de daar toe noodige buitenftrookjens gronds, het overige gedeelte Lands voor de befmetting. Doch, als het Heermeeskiveek van plek tot plek te zeer verfpreid is , dan dat dit voorbehoedmiddel kan te pasfe komen, dan wordt in befmette Bouw-akkeren als een beproefd middel, om het ongemak ten minften draaglijk en min nadeelig te maaken, opgegeeven het herhaald ploegen, en eene daar op volgende uitharking van den opgeploegden grond met Eggen,wier ijzere randen fchuins ftaan en lang zijn. In befmette Weilanlanden leert de ondervinding, dat hoe vroegtijdiger en rijkelijker de Heermoefige ftukken door bemesnnge worden toegemaakt , hoe minder opflag van de ünjeren in dezelve wordt vernomen. Dit middel gevoegd bij eene uitdieping en diep houding der flooten tot op de Derrie, is over het geheel voor de Weilanden het eenvoudigst en minst kostbaare, het gemaklijkfte en zekerfte, om de aangeweeaen Unjers te keeren en t'onder te houden. Op die plaatzen, daar gereedelijk goede voorraad van Varkensmest te bekomen is, heeft men waargenomen, dat dezelve tot toemaaking gebruikt, een zoo krachtdaadig middel tegen het Heermoes is, dat deeze Unjer daar door als vergeeven wordt en fterfr. Daar men dit niet zoo gereed hebben kan, ftorte men de haardasfche op de mesthoopen , ren einde die, na eene behoorlijke omzetting met de mest verëenigd, ter toemaaking van het land te gebruiken. Dezelfde goede uitwerking befpeurt men van eene toemaakinge van Heermoepg land met Poortaarden Achter het antwoord van den Heer Nozkman volgt nog een Brief van denzelfden Heer aan een der Secretarisifen van de Maatfehappij, nadere opheldering en ftaaving bevattende nopens het geen van de Varkensmest gezegd was ; als mede, bladz, 37, een vervolg op de eerfte Verhandeling, in het welk gefprooken wordt van de Verftikking van de boven den grond flaande Unjeren; welk middel bier bijzonder wordt aangepreezen als minst kostbaar en van het meeste en duurzaamfte voordeel; waar na van verfcheidene Proefneemingen door den Schrijver breedvoeriger verflag;  Over den Landbouw. 5^3 ftag worde gedaan, welke de nuttigheid van Varkensmest bekragtigen. Uit de 4de Proefondervindinge, bladz. 49, blijkt ook, dat,de wegwerpzelen uit de Zoutkceten, doorgaans bekend met den'-naam van Bitter, zeer dun over Heermoefig land gelpreid, op dezelfde wijze het Unjer verdrijven. Ook' toonen de volgende proeven, dat Koemest van de gawoone vaelt diende om het gras zoo fterk en overvloedig te doen groeijen, dat de Unjers onder de grasrilt verflikt geworden zijn; en bijzonder, dat het middel van Verftikki'ig zeer wel in 'c werk gefteld en met goeden uitflag, zonder te hooge kosten, gebruikt kan worden. Terwijl in den ü. §. van dit vervolg een nauwkeuriger bericht voorkomt wegens de fchadelijkheid van den Unjer voor het Hoornvee, en de toevallen daaruit ontftaande. Op bladz. 66. ziet men nog eene aanmerking, door den Eerw. Nózrman der Maatfehappij medegedeeld, geevende een voorfchrifc, hoe men door jonge Varkens behoorlijk geringd, in afgeperkte ftukken van Heermoefig land te laaten loopen, dit onkruid kan overwinnen» Na de Verhandeling van den Heer Nozeman volgt in di{ ftukje de zaakelijke inhoud der Verhandelinge van J. S wits er over 'c Heer moes, aan welke de zilveren Medaille is toegeweezen; en eindelijk Aanmerkingen getrokken uit de Verhandelinge van Willem Otter', aan wien deswegens een Praemie Van Tien gouden Ducaaten door de Maatfehappij is, toegelegd; uit welke beide laatfte ftukken onder anderen blijkt, dat ook oud Riet varteen rietdak op een ftuk land gebragt, en daar verrot, het Equifetum doet verminderen en liet gewas aangenaam worden; als ook,dat eene genoegzaams hoeveelheid fer of gier, des winters bij de Koeftallen zorgvuldig in een put verzameld, in het voorjaar uit een gierbak over het land gereeden, dezelfde gelukkige uitwerking heeft. Vraagen over de Waarheden van den Christelijken Godtdienst; gevolgd van een kort Samenflel der waarheden % door Diuk Cornkhs van Voorst, Predikant tn Cadzant. Te Leyden hij Luzac en, van Damme, 1783» 162 hladz. in 8vo. De Prijs is f - : 12 : - Er zijn, gelijk bekend is, met veele Onderwijs-boekjes in de H. Godgeleerdheid, welke met nut in onze Kerk gebruikt word»n. Maar zulk een, als 4it is, kan Si 2 vooral  504 D. C. van Voorst, Vraagen enz. vooral daar toe dienen, dat de leerende Jeugd niet alleen en niet zoo zeer met haar geheugen, als wel voornaamelijk met haar eigen oordcel werke, en in de kennisfe der Waarheid geoeffend worde. Want hec beftaat ajleen uit Vraagen, ten einde de Leerling zelf nagaa en overdenke, wat 'er op dezelve dient geantwoord te worden. Bij dat bloote voorftel van enkele Vraagen zou de Heer van Voorst het hebben gelaaten; doch om den Leerling eenigermaaten te hulp te komen, heefc hij daar agter, in dezelfde orde, waar in de Vraagen zijn, een kort aaneengefchakeld Samenftel der Waarheden laaten volgen, het welk bekwaame antwoorden kan opleveren. Het gebruik van dit Werkje raaden wij daarom te meer aan, om dat het oordeelkuudig is opgefteld, zoo dat de eene Vraag op de andere in eene gepaste orde volgt, en dus alles zeer geregeld afloopt. Vaderlandsch, Aardrijks, Geflacht en Staatkundig Woordenbnoek; in zich vervattende, de Oude en Hedendaagfche Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen der Vertenigde Nederlanden en Onderboorende Landfchappen; BeJ'chrijvingen van Steden, Dorpen, Adelijke Huizien en Gebouvjen: derzelver Stichting, Gelegenheid, Opkomst, Aanwas, Lotgevallen en Voorrechten, enz. enz* Als mede Leevensverhaalen, van alle Vermaarde Manven en Vrouwen, die door Staatsbefluur, Krijgskunde, . Geleerdheid, Kuuflen en Wetenfchappen, zich beroemd gemaakt hebben, enz. enz. enz. Bij een gebragt door den Uitgeever. Negende Deel. CA—CL. Te Amft, £//'Jacobus Kok en Zoon, 1783. 329 hladz, in gr, 8w,De Prijs is f i : 16 : - De Heer Kok gaat met zoo veel ijver en naarftigheid" voort in het opftellen en uitgeeven van dit zijn Vader" landsch Woordenboek , dat die reeds het Negende Deel is, hec welk hij daar van in den cijd van drie jaaren heefc geleverd. Maar niet minder is en blijft zijne nauwkeurigheid in alles zamen te brengen , war maar tot ons Vaderland behoort of op het zelve eenige petrekking heeft. Gelijk van •uds beroemde Geflagten vooral in dit Werk moesten gemeld worden, zoo beflaat de opgaaf en levens - befchrijving  Vaderlandsch, enz. WoonDF.Nr.osE. 595- ving van dat van de van der Capellen eene aanmerkelijke plaats in dit Deel. ■ Het geen van geleerde mannen 1 wordt gezegd, is breeder of korter naar gelang derze-vor verrigtingen invloed op het Vaderland of op de Kerk g hebben. Van hier is het, dat ook inzonderheid van onzen Kerk-hervormer Jo. Calvin uitvoeiiger berigt wordt ge»' geeven. De Heer Kort verzuimt niet den prijswaardigen'' arbeid van deezen lofwaardigen Man te vertoonen, en tef-fens te melden, hoe hij te onregt van vet km deswegens is gehaat en gelasterd, onder welke de voornaamlte is geweest' zekere Bol fee, die voorheen één zijner bedienden was. ■ •' Dan laat ons alleenlijk hier plaatzen het geen de'Heer Kok; ten beüuite der kvens-befchrijvinge van Calvinus aldus fchrijft; „ Dat de achting en het gezach van Calvin binnen G'encve groot was, blijkt uit het volgende geval: Beza verhaalt, dat Calvin, na zijn testament gemaakt te hebben, aan de vier Penfionarisfen , en alle Randen van de Stad, deed weeten , dat hij, voor zijn overlijden, hen allen nog eenmaal op het Raadhuis wilde ontbieden, werwaards hij zich don volgenden dag zoude doen draagen: waar op de Raadsheeren deeden antwoorden , dat zij liever tot hem wilden komen, dat hij zijne gezondheid fpaaren moest: dat zij ook allen daags daar aan van het Raadhuis tot hem kwamen, en dat hij hen toen eene vermaaning deed, beftaande in de volgende woorden : Ik kan met waatbeid betuigen, dat ik het ■welzijn van uwe Republiek van harten betracht heb, en of ik aan mijnen pligt niet volkomen voldaan beb, zoo htb ik echter bet gemeenebest met alle mijne krachten bedoeld. En indien ik niet erkende dat God mijnen arbeid zomtijds niet te vergeefsch gebruikt beeft, zoude ik een huichelaar zijn. Doch dit verzoek ik nogmaals, dat gij niet kwalijk duidt, dat al 'i geen ik zoo in '/ gemeen, ah in 'i bijzonder gedaan heb , zeer gering is bij V geen ik had behooren te doen: ook beken ik grootelijks aan u verpligt te zijn, dat gif mijne zomtijds zoo onrnaatigen ijver en bevighéid, zoo goedertieren verdraagen hebt, welke zonde ik ook vertrouwe mij reeds van God vergeeven te zijn: hij (loot deeze reden voering met eene Christelijke vermaaning, en fcheidoa aldus van de Regeering als een' vader van zijne kinderen, zoo als hij ten volgenden dage mede deed van zijne Amprpenooten , welke trouwhartige vermaaningen al mede door ajtaé vijanden een kwaad"» geduid z;in; want deezen zeiden i s's 3" ■ " ' -' m  5 Vadbrlandsöh , enz. Woordenboek. dat Calvin in Geneve zoo onbepaald heerschte, als de Paus binnen Rtme. „ Breed zouden wij hier kunnen uitweiden, met een verflag van zijne fchriften te geeven, doch dezelve zijn onder de Geleerden genoeg bekend; en niet minder breedvoerig zouden wij worden, indien wij alle de loflijke getuigeriHfen, zoo Van Roomschgezinden als Protcftanten, als van Jlleiavcbfon, J. Verbeiden,Tbuanus, Scaliger en anderen, wilden nafchrijven ; dat van Tanaquillus Faher zal, ten aanzien van'smans bekwaamheden, alleen voldoende zijn; dus luidt het zelve: Dit zal ik flegts zeggen: van alle de geene die jegetivtoordig leeven, en bij V gemeen voor vernuffig, begaafd en xvelfpreekend doorgaan, is 'er geen een. die doen kan, bet geen Calvin in zijnen opdragthrief, aan Francois, den eer/ten van dien naam, Koning van Frankrijk, gedaan beeft, als hij zijn onver ganglij k werk, de Inflitutie, aan dien Vorst opdroeg ; deeze opdragt hebben wij boven reeds een meesterftisk genoemd: Alexander 31erus, in zijn lofrede op Calvin, zegt 'er van: dat 'er drie voorredenea zijn, die boven alles uitmunten, die van Calvin, voor zijne Inflitutie; die van Thuanus, voor zijne Historiën, en die van Caafabonus, vior zijne uitgaave van Polyhius. ,, 't Geen vader RicbardSimon ,in zijne HifloireCritique du Vieux. Te/lament, van deezen grooten man zegt, daar hij eene vergelijking maakt tu>fchen hem en den niet min grooten Luther, naamelijk,dat Calvin,zv alleen op uit was , om de H. Schrift naar zijne gevoelens, en de uitleggingen naar zijne vooroordeelen te fchikken, is, indien men hem zulks al eens toeftond, niet meer, dan 't geene ieder gezinte alle anderen , die buiten hen zijn , te last legt. Maar in deeze gelukkige gewesten, daar het ieder Ingezcetenei) vrijftaat alles te onderzoeken, alles te beoordeelen, en re gelooven en aan te neemen wat hem het beste dunkt, heeft ook ieder gevolglijk de vrijheid om uit eigene oogen te zien,en naar de vatbaarheid van zijn verftand, de uitleggingen, van wien ze ook zijn mogen, aan de H. Schrift te toetzen, en deeze vrijheid is te noodzaakelijker, als men overweegt, hoe weinig ftaat 'er zomtijds op 't oordeel van anderen, fchoon nog zoo geleerd, over de waarde van godgeleerde Schriften te manken is: dit is en blijft dan zeker, dat, zoo lang 'er in de wereld prijs op geleerdheid gefteld wo"dt, de nagedachtenis van Calvin, zoo wel als die dS Weekblad voor Neerl. Jongelingschap,. lijkst fcheen, en nogthans naar de letter is bewaarheid. j De dood van Cyrus, volgens het Verhaal van Xenopbon. —— Het Karakter van Kambyfes. —- Het een en ander van de Gefehiedenis "van Jofeph; en dergelijke Historifche ftoffen. Eene befchrijving van de groote Visfcherij. ; ■ Gefprekken over den Sterrenhemel. - Verfcheidé- rte voorbeelden van Mensch-lievendheid , Regtvaardigbeid, Edelmoedigheid enz. "Kortom, wanneer men deeze bladen in handen geeft van jongelieden, in welke flegts eenige lees-lust is, zal bet, dunkt ons, niet misfen, of zij zullen met een foorevan'' graagte blijven voonleezen; terwijl men verzekerd, kan zijn, dat 'er niets in voorkomt, Bet welk de goede zeden kwetst, ' maar in tegendeel zeer vee], het welk, naar de vatbaarheid der Jeugd gefchikt zijnde, hunnen geest met nuttige kennis, kan verrijken. 5 „. Brieven van eenige Portugeefche en Hoogduitfche Jooden, J aan den Heer oe Voltaire. Benevens Oordeelkundige Aanmerkingen; in welken de Mafa'ifche Godsdienst , door den Heer, De Voltaire, in verfcheidene zijner Werken, openlijk aangerand, en in een befpotteBjk licht gefield, voortreffelijk verdeedigd_ werdt. Naar de vijfde Uitgaave, uit bet Fransch vertaald. Fierde Deel.' Te Amfterdam, bij Yntema en Tieboel, 1782. _0i bladz, in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 5 : - Bij de drie voorige Deelen deezes Werks, het welk met algemeen genoegen is ontvangen, heefc men ook nog dit' Vierde gevoegd. Het zelve behelst eerst eenen Brief over Mofes, waarin veifcheideoe tegenwerpingen, door Voltaire tegen Mofes en de geloofwaardigheid van deszelfs Schriften ingebragt, Wor'den'beantwöord: —— Dan volgt eene korte Vtrklaaring, getrokken uit' eene grootere, ten diende van den Heer Voltaire, en der zuken als zijne Werken leezen, Deeze beftaat uit de Vijf volgende Uittrehzels. 1 ) üvér' Adam en zijne Gefehiedenis. Over Noach en zijne drie" Zoonen. ' 2) Aanmerkingen op eenige plaatzcn van _e' Brochure ( Blauw-boekje of Klein-boekje) tor titel moerende,: De Grijzaart aan den Berg Caucafus. 3 ) Aanmerkingen van dien Grijsaard vervolgd, en Antwoo;deh , T"'ni-« '' " ' ?'ïfe" ' ' * "1* 9?)  Brieven van eenige Jooden. 5951' pp eenige tegenwerpingen tegen de Staatkundige, Kiijgsèn Burgerlijke Wetten der Jooden. 4 ) Over de Propheeten. 5) Algemeen middel van Verdediginge , door den Grijzaart gebruikt; en zijn oordeel over de onderfcheidene Uitgaaven zijner Werken. Aan elk, die den geest en fchrijf-trant van Voltaire weet, is het overbekend, dat verre weg de meeste tegenwerpingen van deezen Vrijdenker uit fcherts en fpotternijbeftondert, waarin hij ook zeer'dikwijls zijne onkunde en geheel verkeerde bevattingen van de taal, ftijl of inhoud des Bijbels openbaarde. Van hier is het, dat veele zijner ingebragte grieven maar een zeer kort antwoord vereischten, zoo als men dit daarom geduurig in dit Deel, vindt gedaan, terwijl andere, zoo veel het te pas komt, met vertooninge van zijne tastbaare wanbegrippen wederlegd worden. Bij voorbeeld in zijne aanvallen op de Wetten, door Mofes aan het Joodfche Volk voorgefchree ven, fehertst hij ook met het Verbod om Haas te eeten, en meent zeer vernuftig te zijn, wanneer hij den Jooden dit tegenwerpt: ,', Wat aangaat den Haas. het is u niet geoorlofd 'ervan ter 3, eeten, om dat hij herkauwt, cn geen gekloofden voet 5, heefc, hoewel hij een zeer gekloofden voet hebbe, en „ niet herkaauwe: dit is flegts ééne kleine misvatting, Mijn ï; Heer de Leeraar van Bourg-Dieu heeft gezegd, dat boni „ daar de zwaarigheid niet zit : indien het Bourg-Diea „ niet gezegd heeft, is 't een ander.'" De Portugeefche en Hoogduitfche Jooden geeven 'er dit antwoord op aan Voltaire: „ Gij verbeelde u, uwe Leezers te zullen doen lachen* gij bedriegt u niec: zij zullen in de daad lachen, wanneer zij beter onderricht zullen zijn; maar, let 'er op, mijn 'Heer, 'c zou wel ten uwen koste kunnen gefchieden. Is de flegte fchertzer niet, met regt, het belaehelijkfte wezen, die, gewaande misdagen opperende, zeer weezenlijke misflagen begaat'? ,, Dit is flegts ééne kleine misvatting. Vergeef het ons, mijn Heer; hier, dat wil zeggen, in het geen gij zegt, is niet „ ééne " misvatting; maar hier zijn 'er veele, die niet zoo heel klein zijn: in 't geen Mofes zegt, is 'er geene. „ i. Gij verklaart dat de Haas ,, niet herkaauwt." Gij •zijt een groot Natuurkundige, mijn Heer: ten tijde van Mofes was men zoo geleerd niet; men zeide, cn men géSs 5 loofde  fjao Brieven van eenige Jooden. loofde, dat de Haas een herkasuwend Dier was. Maar, een wijs Wetgeever fpreekt, en moet fpreeken, volgens de aangenomene denkbeelden. Een Wetboek is de plaats niet, om ftukken, de Natuurlijke Historie betreffende, uit to pluizen. Genomen, derhalven, dat het tegenwoordig twijfelachtig ware, of de Haas al of niet herkaauwe, moest Mofes fpreeken zoo als hij heeft gedaan. ,, a. Is 's wel zeker dat de Haas niet herkaauwt? De Heer de Buffon, mijn Heer, doet zulk eene beflisfende uitfpraak niet als gij. En indien Arifloteles den Haas niet uitdrukkelijk op de lijst der herkaauwende Dieren fielt, het Coagulum, welk hij in dit Dier opgemerkt hadt, en de veelvuldige beweeging zijner Kinnebakken, twee dingen, hem gemeen met de herkaauwende Dieren, hebben hem in deezen rang doen plaatzen door ds meeste Ouden, en zelfs door zeer bekwaame Hedendaagfche Natuurkenners. Open, mijn Heer, de laatfte Uitgaave van het Woordenboek der Natuurlijke Historie van den Heere Valmont de Bemare, Ïij zult den Haas aldaar onder het getal der herkaauwende Meren geplaatst vinden. „ 'Er zijn, zegt deeze Natuur,, kenner, onder de gevingerde Viervoetige Dieren , die „ insgelijks herkaauwen , als de Haas, 'het Konijn, de „ Marmot, enz." Zou de Heer Valmont de Bomare, die na den Heer de Buffon gefchreeven heeft, en die hem dikwijls uitfchrijft, iets zoo ftellig beweerd hebben, zonder goede bewijzen? „ Zeer waarfchijnlijk, derhalven, bedriegt gij u, mijn Heer, wanneer gij korstwijlende zegt: ,, dat de Haas eerst „ zedert den leeftijd vva Mofes herkaauwd heeft;" en deeze aartigheid, waar mede gij hst „ Middagmaal van den „ Graave de Boulainvilliers " tragt te vervrolijken, en die gij met zoo veel vertrouwen aanvoert, zou wel eene goede misflag kunnen weezen. Ten minften, mijn Heer, heeft de Haas, gelijk gij ziet, zedert Mofes, herkauwd, en hij herkaauwt noch heden ten dage, naar 't gevoelen van bekwaame Natuurkundigen. „ Laat ons thans zien, of Mofes gezegd hebbe , dat de Haas geen „ gekloofde voet " heeft. Neen , mijn Heer, hij heeft het niet gezegd: 't is een misflag, dien gij hem zeer gaarne toefchrijft. Hij fpreekt niet ,, van voet," maar, 't geen niet dezelfde zaak is, van hoorn en boef: hij zegt, dat de Haas niet, gelijk de herkaauwende Dieren, van welke hij gefproken hadt, den boom en de boef gekloofd  Brieven van eenige Jooden. 6at ileofd heef:. Maar, niets is waaragtiger, om dat de Haas geen fof/heefr. Dit is 't, mijn Heer, 't geen Mofes zegt; dit is de zin van den Hebreen wfchen Texc; de gemeqne Overzetting heeft dien dus vertaald; Qtiia non findit ungulum, zegt zij; en de andere Overzettingen fpreeken even eens. De Joodfche Wetgeever vertoont meer blijken van kunde en naauwkeurigheid, dan gij; hij önderfcheidt, gelijk uwe Natuurkundigen en Regtsgeleerden , de herkaauwende gevingerde van de zulken , die eene gekloofde boef hebben, of, zoo als gij ze noemt, „ een gevorkteu voet;" hij veroorloft de eene, en verbiedt de andere. „ 'Et' is, derhalven, geeBe „ kleine misvatting" in 't geen Mofes zegt, maar een vrij grove misllag in 't geen gij zegt, door te verwarren 't geen hij zeer wel hadt onderfcheiden: een verbaazende misflag in een Man, die zich Landman en Advokaat noemt. Hoe! gij zijt een Landman, en gij verwart de gevingerde Dieren met die eene gekloofde hoef hebben? Gij zijt Advokaat, en gij hebt nooit de Ordonnantiën geleezen, zelf niet den Kommisfaris la Mare, over de Dieren „ met een gevorkteu voet?" Lees ten minffce den Kommisfaris la Mare! Verneem, mijn Heer, of hij den Haas onder 't getal der Dieren Helle, die de Regten van den „ gevorkten voet" moeten betaalen. „ Gaa nu voort met fchertzen, en zeg nu nog, dut „ hem hier de zwaarigheid niet zit." Dit weinige zij genoeg tot eenig ftaal uit een Werk, het welk in zijne foort en waarde reeds genoeg bekend is. Alleenfpraak van Philander bij bet Graf van Lucretia, afgebroken door het onverwagt bezoek van Philetes, door Nicolaas van der Hulst. Te Rotterdam, bij Nic. Cornel, 1783. {3 hladz. in gr. %vo. De Prijs is f - } 5 = 8. Dit Stukje behelst een treffend Vertoog, hoe zeker Heer, eene reis naar Indiën doende, en een allertederst affcheid van zijne Echtgenoot genomen hebbende, baarbij zijne te rug komst, tot zijne onuitfpreekelijk groote droefheid, overleeden en reeds begraaven vond. Dit doet hem in de dicpfte treurigheid haar graf opzoeken, en aldaar, met eene ziel-grievende bepeinzinge, hoe veel hij door dat S;crfgeval heefc verlooren, bitterlijk weenen en zijne klag- tCQ  St)<2 ASLEENSPRAAK VAN PhiLANDER. ten uitboezemen; waar in hij zou zijn voortgegaan, indien niet Philetes , de oude Vader der Överleedene, hem daar van Christelijk had afgetrokken. Alles is niet alleen in een levendigen ftijl gefchreeven, maar de aandoeningen worden zoo eigenaardig en kragtig _itgedrukt,_dat veelen, vooral die ooit in dergelijke treurige omftandigheden zijn geweest, het niet zonder gevoeli-. gen aandoeningen zullen kunnen leezen. Des_ geeft hec een doorflaand blijk van het vermogen des Jongelings, die 'er de Aucteur van is, om iets naar het leven, ingefchrift, te kunnen uitbeelden. Nieuw Dichtproeven, vdn bet Dichtlievend Genootfchap ter fpreuke voerende: Volmaakter door den tijd. Eerfle Deel. Te Utrecht, hij Henrikus van Otterloo, 178-. 'Behalven bet Vsor bericht, 184 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 1 : 5 : - Na de Uitga'ave van twee Deeltjes onder den tijtel van Mengeldichten, (van welken wij verflag gedaan hebben, Ned. Bibl VI D. ifte Stuk bladz. 557 enz.' en VIII.D. ifte Stuk bladz. 650 enz.) heeft het Genootfchap beflooten en van Uitgeever en van Tijtel te veranderen, om redenen, die , ten minften met opzicht tot hec laatfte, in het Voorbericht gemeld worden. De inwendige inrichting is intusfchen dezelfde gebleeven, en de Dicfitftukjes in deeze Nieuwe Proeve vervat, zijn vooral niet minder, dan die wij te vooren uit den voorraad dier-Maacfehappije ontvangen hebben. De Hoofdverdeeling , welke in de rangfchikkinge der Stukjes gevolgd is, brengt den inhoud van deezen Bundei tot Bijbel- en Godsdienstige ftoffen, cn Vaderlandfche-■ en Mengelflofen. Wij zullen van elk foorc een ftaalrje opgeeven. Uit die van hec eerfte foorc kiezen wij het volgende: De Betaamelijkbeid van den Godsdienst. „ Gewaande Vrijgeest, dia F van uw verblind* Rederij Verachter van het woord van God ! : Ontzinde trotsaart! die den Goddienst iiiogd befp'otj -' Die tiikeii'wankfea doet door uw verpestte zéden. ■•  Nieuwe Dichtproeven* $93 Gij waant dat gij de Reden eert, En durft der Christnen leer als Redenloos verdoemen; Hun Godsdienst dweeperij, een fchaadlijk ftelzel noemen; Hun heil een hersfenfchim, hun door bedrog geleerd. fenneetlei geef gehoor; uw' waan heeft ü bedroegen: Gij zijt voor't licht der Reden blind; Daar gij den plicht verzaakt die 11 aan God verbindt.» Ruk los; rampzalige! de wiudzlen voor uwe oogen: Verwerp uw dwaaze zedenleer; Leg üw vooroordeel af; bezie de onwrikbre gronden* Waar op elk reedlijk mensch, door Reden wordt verbonden Tot dien verheven dienst aau 's Werelds Opperheer. ■ Heeft God niet aan deri den" mensch een eedleri geest gegeeven; Wiens denkvermogen wel beftierd, Zijn naauw begrensd verftand met kundigheên verfiert, Waar door zijn kennis en zijn glorie wordt verheven: Ja , geeft God niet de denkingskracht Een ingedrukt befef van een oneindig Wezen V En in 't gevveetensboek een wet om Hem te vreezen: Die hem ook leert wat loon dedeugd ende ondeugd wacht ï Wat vordert dan uw plicht? daar zulke rijke gaaven O Mensch! aan u zijn toegedeeld. Bewooner van het ftof! rijs op,'befchouw uw beeld! Zult ge uw vermogen flechts aan nietigheên verflaaven? Dit was uw's Maak-ers oogmerk niet: Zoudt ge uw beitemming dan zoo roekeloos verkeeren? Wat-dwaasheid!... zoek veelliefst uw' Schepper te vereeren: Dat in den Godsdienst juist naar zijnen wil gefehiedt. Dan, niet.alléén de geest, maar 't lighaam, elk der leden, 't Gebruik daar van den mensch verleend, Hun faraenftel, de band die't met den geest veréént, Leert hem een hooger kracht bij 't licht der zuivre Reden. —- En, doet de dienst van 't hoogfte Goed Den Mensch niet boven 't ftof- en uw verbeelding- rijzen, Daar dees hem de aardfche ramp doet aanzien als bewijzen Van 't eindloos zalig lot voor 'c deugdgezind" gemoed* Ondankbre! kunt gij dan den dienst van God verfmaaden? Hij fchonk zijn goedheid u zoo mild. Schaam.u, dat ge al uw heil Godtergend, boos veffpiltl Xeer reet berouw te rug; verfoei uwe euveldaadcti: ■1»W Hoév  _04 Nieuwe Dichtproeven. Hoor wat de .Reden u gebiedt! Dan zult ge rasch van God en zijnen dienst gewaagen Eer ge uwe onzaalge keus voor eeuwig zult beklaagen ia wanhoop, tandgekuers, en wroegend hartverdriet. Of, zijt gij fnood genoeg om de eeuwigheid te ontkennen? Leer, uit voorzigtigheid, dan nog Den Godsdienst hulde doen; wat nadeel hebt gij toch, Zoo ge uw op aard vergeefs aan Gode leerdet wennen?... Maar — ijslijk denkbeeld! fchriklijk lot! — Zoo ge in uw* waan volhardt, uw willens laat .verblinden: Als gij het tegendeel, te laat , zult ondervinden!... Ontvlucht uw onheil nog; en eer den dienst vau God:" Tot een proef jen uit de Vaderlandfche ftoffen flrekke het volgende Dichtfluk, waar in wij denkbeelden aantreffen, welke in deeze dagen niet zeer algemeen zijn. DE NEDERLANDER Bij het Graf van WILLEM den EERSTEN, Vader des Vaderlands. Vorstlijk praalgraf, heerlijk ftandbeeld, wefk een eerbied wekt uw pracht! Maar veel meer nog, Vader Willem? blinkt uw deugd bij 't nageflacht. Schoon uw groote geest verheerlijkt nu met opgeklaard verftand Gods nabijheid fmaakt, gij leeft nog, door het vrije Nederland, , Ach! misfchien, terwijl ik eenzaam hier bij uwe grafzerk ween, Dat gij nog, uw kroost gedagtig, Neêrland mengt in uw gebeên, Neérlands welvaart, Neérlands vrijheid lagen u op 't naauwst aan 't hart. Boor uw onverwrikfare trouwe, die des Vijands woade tartt',  Nieuwe Drent proeven. g»j Werd de Staat van dwa g beveiligd en van 't ijz'ren juk bevrijd. Gij herfteldet ons den Godsdieast. 't raazend Bijgeloof ten fpijt. Hoe 't gevaar elk deed vertfaagen, gij hield in dien tegenfpoedi, Vast vertrouwend op Gods bijftand , d'onverwinbre heldenmoed. Gij, gij voegdet bij de waapnen, die de Vrijheid aan ons bood, t Smeekgebed, de ladder Jakobs: God was uwe (leun in nood. Leyden fchreeuwde, bleek van honger; waapnen waren niet teftand, Vleeschlijke armen hongen magtloos, Gij (treedt knielend voor het Land. Al de Vroomen ftreeden met U; God verhoorde hun gebed: Sloeg de magt die ons trotzeerde ; Neerland wierd uit de angst gered. Maar, nu rust ge, Vader Willem! daar uw voorbeeld ons nog wekt, En de luister uwer daaden Neêrland nog tot roem verflrekt. Braave Held! ik denk nog dankbaar aan uw onbezweeken trouw; Aan uw' onvennoeiclen ijver, voor het waglend Staatsgebouw, Wie "er fchroomde , wie 'er beefde, wien 'er ook den moed ontgirjg, 3 Wie verkeerde wegen infloeg, wie ook vlood voor Vijands kling " ' Gij, in bange tegenheden, ftondt gelijk een' rotfteen pal. Toen in 't Veld de Vijand meester, alles neigde tot den val, 5 Toen de helden zig vergaten, roepende om een wuft verbond,' Toen men hooploos zat te kermen, toeu mea hulp noch uitkomst vond,; Totffl  fOS NlKUWK DieH'ÏPROEVSNi Toen , mijn Vorst, toen blonk uw Godvrucht:. 'k heb met Neérlands Opperheer$ Spraakt gij, een Verbond gefloten, dat, dat wankelt nimmermeer: Op die hulpe fteun cn bouw ik, en vertrouwe ik Neérlands lot, ] Die alleen kan uitkomst geeven, de overwinning komt van God!, Uw vertrouwen was niet vruchtloos, 's Heeren magt brak 's vijands raad ; Langs de minst verwachte wegen redde God den veegen Staat. 't Water was tot aan de lippen: dan in 't banglfe van den tijd Wist gij 't Volk naar 't hart te fpreeken, op te beuren in den ftrijd. Ach hoe trof uw droef verfcheien! alles gaf van droefheid blijk, Al de floet der reine deugden, treurden bij uw dierbaar lijk; Blanke opregtheid; trouw, en waarheid misten haaren lieun en ftaf. Neérlands tuinmaagd, de ee.dle Vrijheid, ftiooide bloemen op uw graf. Godsdienst zelf zat rood bekreeten. trok den fluier voor het oog, Zond, met neérgeflaagen oogen, bange zuchten naar om hoog. Dan fchoon gij, o Vader Willem! ligt in 't flof des doods gebukt, Schoon het bijgeloof u velde, *s vijands pooging is mislukt. / Uwe zon herrees met luister: God gaf Neérlands beé gehoor: Uwe telgen, trouw en waakzaam , hielden uw betreeden fpoor: M a o r i t s deed den vijand wijken, heeft d'ontzonken moed herfleld, Én den Godsdienst ons bevestigd; ,' doeg den vijand uit hét veld. t  Nieuwe Dichtfuoeven; tof Fredrik Hendrik brngt 'sLands luitof , tot den hoogden trap van eer. Dwong den vijand tot den vreede: lei met roem de Wapens neer. Tweede Willem zag de vruchten . van hun moed — doch viel te rascn; Maar uw kroost, o Vader! rees wéér, ah een Feniks uit zijn asch. Derde Willem bragt de vrijheid van het dreigende verderf Onder 's Hemels zegen wedér ' tot haar oud eb wettig erf. Fnuikte 't Bijgeloof, daar 't heerschte , Wierp dac monfter van den troon; Hield de weegfchaal van Europe, Won voor zich een Konings Kroon. Zoo bleef uw geflacht, o Vader! Neérlands heil, der braaven vreugd, En zoo prijkce ook vierde Willem mee die zelfde heldendeugd. Hij herftelde ons weêr den Vrede, ..... waakte ook voor den öüderi roeiri. Vijfde Willem, Neérlands hoopé, dien ik hier met eerbied noem; Dien ik bij uw graf, o Vader! denkende aan uw lot, gedenk; Dien ik, mee een Neérlands harte, gaarne een traan van liefde fchenk. — Dat hij ook uw voetfpoor volge! Zorge, als Gij, voor 'sLands behoud} Dat Gods zegen hem verzelie in den post hem toevertrouwd! Hij, hij blijve, Vader Willem van het volk als gij bemind! *s Hemels zegen fterke en belpe . hem als u, in 't hoog bewind 5 Ach! dat de Almagt, die u leidde, die u redde in bang gevaar, Ach! dat nu die gunstrijke Almagt vijfde Willem fterke eri fpaflr! Nieuwe]NeL BibhIIIde Deel. Ne. ia. Ti Hij  óo3 Nieuwe Dichtproeven. Hij zij dierbaar in haare oogen; dac zij mee haar fchild hem dekk'5 En die Vorsc een nutcig werktuig, in des Heeren hand verftrekk'. Vader, in 't gebed der Vroomen , wordt hij nog als gij gedagt; O dat God die zuchten hoore, licht geeve in dees donkren nacht! Zoo ge, o Willem, reeds verheerlijkt, ook nog iets van 't aards beieft, Hoor dan, hoe een Nederlander dankbaar nog uw daén verheft! Hoor de zuchcen voor uw nakroost; voel de liefde voor üw bloed; Dankbre liefde bragt mij grafwaards, prent zich diep in mijn gemoed: Vorstlijke asfche rust hier veilig, tot dat ge, opgewekt, omringd Van uw Kroost en wakkre helden, 't eeuwig heiltriumf-lied zingt!" l Om nu nog iets uit de Mengelfioffen op te geeven, zullen wij dit kleine ftukje plaatzen: Betaalde Lasser. „ Die zonder omzien zich van zijne pligten kwijt, Tart onverfchrokken 't woên en lastren van den Nijd; Keu monfter , dat te meer uwe eere zal bevlekken, Hoe gij hem min gelijkt in zijn gehaacte trekken: Schoon fomts een dwaas daar door uw goeden naam verdenkt; Üw deugd wierd door zijn lof bij wijzen meer gekrenkt. Ik moet u', (fpreekt Lucil) Cleant! een zaak vertrouwen, Op dat' uw goedheid ü niet mogt te laat berouwen. Gij acht Phileet voor braaf en deugdzaam; maar mijn pligt Eischt dat ik u daar in wat beter onderrigt'. Hij is een flegthoofd, gantsch ontbloot van geest en gaven, En tracht zijn' meerdren fteeds door trots voorbij te draaven; 't Is noodig dat hij elk als fchaadlijk kenbaar zij Is 't mooglijk! (zegt Cleant,) Lucil, wat zegt ge mij! Phileet zelf maalde u ftraks heel gunstig voor mijn oogen: Maar'k merk, hij heeft, zoo wel als-gij, mij voorgeloogen * ProevefX  Proeven van M engel stoffen. van Nuysj de Bijbel doör beknopte uitbreidingen verklaard. Vde Deel. 1 _. ■ Vide Deel. 3ór , . Onderwijs in den Godsdienst. IVde Deel. 169 Kok (¥.) Vaderlandsch Gefchied- Aardrijks- Geflachten Staatkundig Woordenboek. VlIIfte Deel. *9S ; IXde Deel. 594 Amfterdamfche Jaarboeken, met plaaten. 41» L. Telyveld (Mr. P. J. v.j de Oorfprong, Bloei en Ondergang van Hedonepohs. Een Zedekundige Droom. * "v • 3, - - _ 204 Lemmink QH. G.) Zedekundige Vertoogen, of Ge- fprekken van Sagion en Tenexees. , 260 Lesz (GO De pligten eens Christens in de verkeering, en bijzonder die van de Liefde tot zijn Vaderland. IVde Deel. ' Ludeke CC. W.~) Befchrijving des Turkfcben Rijks, naar zijne tegenswoordige Staats- en Godsdienstgefteldheid, met Kaarten en Plaaten. Ilde Deel. 129 Luzac (Mr. E.j Hollands Rijkdom , behelzende den oorfprong van den Koophandel en van de Magt van deezen Staat, enz. IVde Deel. 78 Ma«  £• IJ S T DER B EOÖRBEKLDS !.' " M. "• IS^agazijn. Zie Euangelisch. Manger [S. G.) Comtnentarius etc. dat is: Uitlegging van het Prophetisch Boek van Hofea. 57 Martinet (J. F.) Historie de Wereld. Met Plaaten. Hde Deel. 113 »■■■ — —- ■ II{de Deel. 399 Mengelingen. Zie Taalkundige. Mengelpoëzij. Zie Proeve. Mengelftoffen (Dichtlievende en andere) onder de fpreuk: Part croitpar zele. 166 Moscbe (G. Cb. Een.) Bijbelvriend. Vde en Vide Deel. «S Mufikaale Uitfpanningen. Zie Proeve, N. ',\ Nadrukkel ijk Gebed enz. Zie Gebed. Nabuys (G. J.) Leerreden over Pf CXLVI: Z\ 509 en G. de Haas , over den Brief van Paulus aan de Philippenfen. Hde Deel. 531 Neerland tot Vertrouwen op God opgewekt, Leerrede op den Biddag van 1782. 361 Neérlands Heldendaaden ter Zee, van de vroegfte dagen af, tot op den tegenwoordigeu tijd, Hde Deel. 369 Newton (jf.) Cardiphonia , of gemeenzaame Brieven. Ifte Deel, Ifte en Hde Stuk. 37 . :— lilde Stuk. i8s IVde Stuk. 257 llden Deels, Ifte Stuk. 518 Niemeyers CA. H.) Charakterkunde van den Bijbel, IHde Deel.' Hde Stuk. 213 Niemeyer (D. G.) over de kwaade en flegte tijden. 42 Nieuwe Dichtproeven enz. Zie Dichtproeven. Nooten (Z). H. van) Redevoering aan de Oeconomifche Tak te Schoonhoven. ^68 O. O effeningen (Taal- en Dichtlievende) Zie Taal. Oogpunkt (Het waare) waar uit, na de leer des Bijbels, het Leerftuk van Christus Verzoendood moet befchouwd en beoordeeld worden. 328* Pan-  SN AANGEKONDIGBE WERKEN.P' pantekoek (C.) Amoenitates Theologicae, of Godge* leerde Verlustigingen, ter betooging van de'voornaemfte Waarheden van den Christelijken Godsdienst. Ifte Deel. 20* Perponcher (W. E. de) Lofzangen in Pro fa, voor Kinderen. g2ji •— —|— Onderwijs voor Kinderen van vijf tot zeven jaar, lilde Deel. '% gg* Pestel (F. W.) Commentarii etc. dat is: Berichten van van het Nederlandsch Gemeenebest. 223 Philidor X 4. D) Beoeffenende Onderwijzing in het Schaakfpel. jj2 Phyfiognomiekunde (Handleiding tot de) Zie Handleiding. Pilati (A. C. D.) Reizen door een gedeelte van Düitschland, Zwitzerland, Italië, Sicilië, en Frankrijk, in 1774, 1775, en 1776. II Deelen. 0r. PootS (II. K.) Gedichten. III Deelen. 202 Prijsverhandelingen, uitgegeeven door het Genootfchap: Kunst wordt Arbeid verkreegen, Me Deel. 559 Proeve eener bevatbaarer en vollediger ondevwijzinge in den Godsdienst, dan de Heidelbergfche Katechismus behelst. 2oz Proeve van Dichtlievende Uitfpannigen ; onder de" fpreuk : Al doende leert men. 265 Proeven van Poëtifche Mengelftoffen, door het Genootfchap Kunstliefde fpaart geen Vlijt. VlIIfte Deel. 609 Proeve van ftichtelijke Mengelpoëzij. lilde Stukjen. 326 Proeven van Muzikaale Uitfpanningen , beftaande in Mengelzangen , naar den nieuwften Italiaanfchen fmaak gefchikt, vöor het Clavier, de Fiool, en andere Inftrumenten. • 2 29 R. 'Dacer (Mr. J. IV.) Overijsfelfche Gedenkfcbrifren. xv Me en Hde Stuk. 2-9 Rees (B. v.) Zestal Kerkelijke Redevoeringen, gedaan op de Bedeftonden van 1783. !0o Riemjnijder (IJ.) Liedjes voor Kinderen. 333, Ijolin (De Abt) Nieuwe Reizen door Noord-Ame- "TiKa in 1781.' • ' 150- Riitz  LIJST der - Beoordeelde Rütz (F. G. C.) Leerreden over Luc. XI: 14-28. 464 Tweede Leerreden , over 1 Cor.") VIII: 4. 5*54* Derde over 1 Sam. XVI: 14. J : ... S. Stander (_H.~) Het Boek Job, ten algemeenen gebruik. 269 Schutte ( R.) Bijbelfche Historie, of Tijdrekening van Adam tdt Christus. Ilde Stuk. 7° Stichtelijke Gezangen op de beste Ita- liaanfcbe en eenige in dien fmaak nieuw gemaakte Zsngwijzen, I. II. en lilde Deel, Nieuwe endoor • den Schrijver verbeterde Druk. - 4-8 Zangwijzen daar op. Sluiter (J.~) Tweetal van plegtige Leerredenen, eene Affcheids, uit Hebr. XIII: 20, at', en eene voorgenomen Intreede, uit Kol. I: *8. uitgegeeven door Ds. R. Schutte. 473 Siuyter (4.~) Schriftuurlijke Aanmerkingen, of er trappen van heerlijkheid bij de gezaligde menfchen plaats ■ zullen hebben, of niet. 47S SoetensQG.) der Wezen Vader verheerlijkt, Inwijdings Redevoering voor het vernieuwde en herbouwde Weeshuis te Schiedam. 352 Spangenberg QA.G.) Idea fidei fratrem, of kort be> grip der Leere van de Euangelifche Broederen. 30 Steentneyers ( .?.) Leerredenen. 289 Swildens ( J. H.~) Twee Brieven aan den Hooggeleerden Heer' P. Camper. 3*7 T. tV-aal- en Dichtlievende Oefeningen van het Genoot* j. fchap, Kunst wordt door arbeid verkreegen, lilde Deel- r ... loa Taalkundige Mengelingen onder de Zinfpreuk: 'Lingttae Patriae excolendae amore, No. < en a. _ 375 Teyler. Verhandelingen van het Genootfchap enz. Zie Verhandelingen. . TisfelQJ.~) het Verband tusfchen'de Deugd en t Geluk eenes Volks, in eene Redevoering over Spreuk. XIV: 34. bij gelegenheid eener Bedeftonde, , 42$ Uit-  en Aangekondigde WERKEN. U. X_Jügezogte Verhandelingen enz. Zie Verhandelingen, V. Verantwoording der Penningen, ingezameld ten behoeve der bewoonderen van het Ampt tusfchen Maas en Waal, in de Provincie Gelderland. 261 Verhandeling van den Heidelbergfchen Catechismus, No. I. en II. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootfchap der Kunsten en Weetenfchappen , Hde Deel 33t Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, door Teyiers' Godgeleerd Genootfchap, Hde Deel. 276 Verhandelingen (Uirgezogte) over onderwerpen tot den Godsdienst, de H. Schrift," Zedefcmnde, cn andere diergelijke ftoife-n betrekkelijk. i<2 Verhandelingen uitgegeeven door de Maatfehappij ter bevordering van den Landbou w te Amfterdam, lldén ■ Deels lilde Stuk. 501 Vott (J.E.) Nagelaatene Stichtelijke Gezangen en Mengeldichten. lór. Voorst C Z). C. van ~) Vraagen over de Waarheden van den Christelijken Godsdienst enz. 503 Vries ( C. de) Katechismus der H. Schriftuur. 86 W. TTTaare oogpunkt, wanr uit het Leerftuk van Christus " Verzoendood enz. Zie Oogpunkt. Weekblad voor Neérlands Jongelingfchap, Na. 1—27. 371 No. 27-44. 597 Wepler CM. J. ƒ/.) onderzoek over het ftilftaan van Zon en Maan, Jof. X: 12—14, en eenige andere Schriftuurplaatzen. ^0 Woestaart, of de deugdzaame Vrijdenker. qj Z. gabuesnig (J. C. von) Leven en Schriften der Hedendaagfche Wijsgeeren, en aauhangzel van Eskes. 344 DRUK-  DRUKFEILEN. Bladz. 16*, reg. f van önd. ftaat Verner, Sausin lees Ver-, net, Saurin. —itr 237, in de Aanteek. reg; i, ftaat Lands - Predikatie lees Landdags - Predikatie. - 371, reg. 21 ftaat reden lees zeden