WILLEM de EERSTE,     WILLEM de EERSTE^ PRINS van ORANJE. TREURSPEL. HAARLEM, BIJ J. VAN WAL RÉ. MDCCLXXXV.   VOORBERICHT. H'et volgend treurfpel, Lezer l is het werk van eenen, tot nu toe, weinig of niet bekenden dichter, die, overtuigt van zijne gebreken in veele opzigten, niet, dan met [chroom, zijnen eerfteling in dezen tak der dichtkunde in 't licht geeft en aan de beoordeeling der kiefche kunstrechters overlaat: Men zal, met reden, kunnen zeggen, dat zijne overtuigdheid hem moest terug houden, indien hij voor een flreng vonnis vreest: V Is waar; en nochtans zendt hij het ftuk in de wereld; niet op verzoek of aanzetting van vrienden; neen; want aan éênen zijner vrienden is het flechts geheel voorgelezen; en de goedkeuring — of liever toeftemming — van dezen heeft deszelfs lot bepaald; zijne afkeuring zou hetzelfde gedaan en het ftuk der vergetelheid over* ge-  n VOORBERICHT. gegeven hebben: De uitgave heeft dus alleen daarvan afgehangen, dat des dichters eigenliefde door één vertrouwd vriend geftreeld wierd; dit gefchiedt; en ziedaar hem blootgefteld aan verdiende en onverdiende berispingen: Is 't nu, dat deze niet van de ergfte foort bevonden worden, dan zullen zij hem aanmoedigen; doch is 't, integendeel, dat ze hem van grove en ondraaglijke feilen overtuigen, dan zullen ze hem beveiligen voor verdere dwaling: Algemene en onpartijdige aanmerkingen te erlangen is derhalven eene voorname bedoeling van de uitgave; doch men gelieve dezen willem den eersten niet te beoordeelen naar de tiiirsa; want indien deze eerfteling dien van feith (bij wien zoo veel andere ftukken, fchoon geene eerftdingen, verdwijnen-) moest nabij komen, had de dichter van het tegenwoordig ftuk nimmer pen op V papier gezet: hij verzoekt van zijne beoordeelaars toegevendheid en befcheidenheid. Nu  VOORBERICHT. in Nu nog een enkel woord van het ftuk zelf: Deszelfs hoofddaad, zoowel als de bijkomende omftandigheden, rust op de waarheid; alleen is de tijd van zommige gebeurtenisfen wat verfchikt: Men kan veronderftellen, dat de hoofddaad voorvalt in 't begin van September 1572; nu zijn de Franfche hulptroepen, onder Jenlis en jfumelles, reeds in jfulij deszelfden jaars opgetrokken; de eerfte Staaten-vergadering is te Dordrecht den 15*» jFulij gehouden; de geldfomme den 14*" of 15*» Augustus (toen de Prins nog in Hellenrade lag) reeds door de gemagtigden van Holland aangebragt en de Parijfche moord den 2.^fi"> Augustus voorgevallen ; doch alle deze gebeurtenisfen konden, zonder eenige onwaarfchijnlijkheid, zoover verfchoven worden, op dat ze, in het beloop van het ftuk , zouden dienen : In plaats van de gemagtigden van Holland is Aldegonde, die zelf den Prins ter vergadering hadt gereprefenteerd, ten toneele gevoerd: ook is la Brize verdicht  iv VOORBERICHT. dicht tot een medeftander en contrast van Mandesloo; want, fchoon ,er in de hiftorie van niemand huiten Mandesloo wordt gewag gemaakt , was V niet wel mooglijk, hem, alleen, zonder vertrouwden, zonder aanzetting, op eene natuurlijke wijze, te doen aarzelen en bejluiten: hij moest dus eenen eedgenoot hebben , en wel eenen zoodanigen, die der bedorven denkwijze van de Roomfche geestlijkheid dier tijden volkomen was toegedaan en daarbij een flegt hart bezat. Mogt dit treur [pel, flechts hier en daar, trekken hebben, die eenige goedkeuring wegdragen, en, daar het, zonder vrouwenrollen, misfchien voor 't publiek toneel minder aanneemlijk is , even daaróm , aan zommige liefhebbers der toneel-oeffening, niet geheel ongevallig wezen, zulks zou een voldoend loon voor deszelfs makgr zijn, A^^j^x^j^^^^V^^-- haarlev;: 1785.  WILLEM de EERSTE, PRINS van ORANJE. TREURSPEL.  PERSOONEN. willem de eerfte, Prins van oranje, Graaf van nassau enz. ii e n r i k , Graaf van Nasfau enz., -> 's Prinfen broeder, j ernst van mandesloo, j" Legerhoofden. la brize, j philievan m.aiimix, Heer van st. aldegonde, 's Prinfen vriend en gevolmagtigde ter Staaten - vergadering te Dordrecht. adolf, Krijgsoverfte. bode, uit Frankrijk. bode, uit den flrijd. verspieder. oversten. -] > zwijgende. w a cii t e n. j De tijd van de daad is V jaar 1572.  WILLEM de EERSTE, PRINS van ORANJE. TREURSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het Toneel verbeeldt de Legerplaats, in den omtrek van Bergen in Henegouwen; vooraan ziet men 's Prinfen tent. EERSTE TONEEL. mandesloo. la bui ze. la brize. ÏVIijn vriend! zo moed en list den aanflag doen gelukken, Zal 't eerloos ketterhoofd gewis voor Rome bukken; Zyn opzet, fchoon vernist met valfche vrijheidmin, Heeft niets dan eigenbaat en eerloos woelen in: Ja, waarde Mandesloo, zo Willem 't wit kon treffen, Het geen zijnheerschzuchtzoekt, zou hij zichftraks verheffen A 2 Tot  4 WILLEM de EERSTE, Tot eenig Opperhoofd van 't zuchtend Nederland • Wat anders dreef hem aan, om, Romes eer tot fchand' Z.ch zelf en lid bij lid der heiige Kerk te ontrukken, En 't zuiver oud geloof wreedaartig te onderdrukken? Wat anders, dan alleen, in herderlijken fchijn, Tiran van Nederland en — Romes beul te zijn? — Maar 'k weet, zijn aart is u niet onbekend gebleeven; — Kom, volgen wij den last, door Medicis gegeeven; Eerlanger Nasfau's trots en Rome en Phlips braveer', Veil' hem de dolk der wraak, tot fchrik der zijnen, néér! mandesloo. La Brize! ik ben mijn trouw der Koningin verfchuldigd; Vaak heeft zij jegens mij haar gunst vermenigvuldigd; Dan, fchoon gij me, op haar last, den Prins bclaagen ziet, Verliest hij, in mijn oog, daarom zijn grootheid niet; Zijn zucht voor Nederland, zijn rampen, zijn gevaaren En de afteer, dien hij toont voor 's Lands geweldenaaren, Zijn teder menschlijk hart, met ieders leed begaan, Dit alles, waarde vriend! duidt nooit een dwingland aan; Laat ons, fchoon we onzen pligt voor Medicis betrachten,' Dus Nasfaus eedle deugd vermindren noch verachten; Ik kende die niet recht, toen ik, al te onberaên, Ten val van 's Prinfen hoofd, geloften heb gedaan! . . . „ o Hemel!" la brize. Mandesloo! uwe aarzling doet mij beeven! (bij vertoont hem een brief.) De Koningin heeft zelfs op nieuw mij last gegeeven: „ 't Is,  TREURSPEL. 5 ,,'tls, zegt zij, meer dan tijd, dat Nasfau word gefluit; „Men delg' dien fieren Prins en zijnen aanhang uit! „Niets wederhoude uw arm! floot toe en wilt niet vreezen! „ Hij, die mijn vijand is, moet ook uw vijand weezen ! — ,,'k Heb Mandesloo en U alleen den last vertrouwd, „Wiens uitflag heel mijn ziel geduurig bezig houdt: „Maakt op de erkentnis ftaat, die ik 11 zal betoonen, „ Maar beeft, zo gij mijn gunst met ontrouw durft beloonen." Zie daar mijn vriend! de taal der eedle Koningin! MANDESLOO. Ik gaf mijn woord, Mijnheer! en ik berust 'er in: Doch fchoon wij Medicis den val des Prinfen zwoeren, 'k Zie niet, hoe 't mooglijk zij, dit opzet uittevoeren: Voorzichtig uit den aart houdt hij zich fleeds verzeld; Zijn geest weerhoudt de list, en ons gevaar 't geweld: Ja, ftel zelfs, dat ons doel volmaakt naar wensch gelukte, Dat gij of ik den dolk in zijnen boezem drukte; Dat wij, na 't afdoen zelfs van zulk een wreede taak, Op Franfchen bodem ons onttrokken aan de wraak, Meent ge ook dat de eedle ftoet van fiere Hugenooten, De grijze Coligni, Soubize en andre Grooten, Zoras het vlug gerucht den moord van zulk een held En dat wij moorders zijn, met luid gefchal, vermeldt. Dat deeze ftoet, wier moed en deugden tevens fpreeken, Die fchennis hooren zal en haar metéén niet wreeken? LA BRIZE. Hij, die niets waagen durft, verdient niet groot te zijn; Hoe moeilijk ons ontwerp ook, in uwe oogen, fchijn', A 3 Hoe  6 WILLEM de EERSTE, Hoe zeer uw vrees, Mijnheer! u ook terug doe deinzen, 't Ontwerp dient uitgevoerd, 't zij door geweld of'veinzen: Wat voorts (om van één zorg uw wankel hart te ontflaan) Der Hugenooten woede en wraaklust aan moog' gaan, Bekommer u des niet; hun glorie loopt ten endé; Waar ook dat Ketterrot zich angrtig keere of wende, 't Vindt eerlang nergens heul; ja, overal verdrukt, Zijn hoop en leeven zelfs hun mooglijk reeds ontrukt! HAND. ESLOO. Welk vreemd bericht, la Brize! ik bid, verklaar u nader!— Welk onheil dreigt of trof der Hugenooten vader, Het dapper Heldenhoofd van Frankrijks Admiraal? 'k Haak (fchoon ik 'er voor beef) na 't eind van uw verhaaL la brize. Gij beeft? gij Mandesloo? hoe kuntge om Ketters beeven? Dit glorierijk bericht moest eer u blijdfchap geeven! — Gij weet, hoe, zedert lang, de Onroomfchen ruime flof Van ontevredenheid verfchaften aan het Hof: Hunne aanhang, langs hoe meer in aantal toegenomen, Doet billijk Medicis voor eenig onheil fchroomen; En, daar Oranje een hoofd en vriend der Kettren is, Moet hij ook 't offer zijn van die bekommernis; In 't kort, daar fchijnt bij 't Hof een ftil ontwerp te broeijen, Om 't ganfche Ketterdom, op éénmaal uitteroeijen; Het, wraakzwaard is gefcherpt; ligt ziet de naaste nacht Oranje en Coligni en half Parijs geflagtl man»  TREURSPEL. 7 MANDESLOO. Ik ijze op deeze taal: ó valfclie fchijn der Grooten! Wie wacht dien ramp, daar de Echt van Henrik word gefloten, Die zelfs den Hugenoot, zo 't fchijnt, aan 't Hof verbindt: Hoe fchriklijk is de woede in 't dekkleed van een vrind! La Brize! en ook onze arm zal haar'ten werktuig ftrekken, Ons kalm gelaat de drift van 't kloppend hart bedekken! — LA BRIZE." Gewis; wie eens befloot flaa dat befluit niet af! 't Gevolg raakt haar alleen, die ons bevelen gaf: Het voegt den Vorften, hunne ontwerpen wel te wikken, Den Onderdaan en, zich daar blindlings na te fchikken.— Welaan; de tijd is duur — vervolgen we ons gefprek! — Eén zaak begunftigt ons, de Prins heeft geldgebrek: Hoe onverfaagd, bedaard en listig hij moog' weezen, Dit onheil doet hem aan, en toont, dat hij kan vreezen. Wij kunnen als, uit nood, het krijgsvolk flaat aan'twoên, Met dat verward getij te wisfer voordeel doen. MANDESLOO. Indien gij zeker zijt van 't geen gij mij' doet hooren, Komt ligt des Prinfen nood het volk wel ras ter ooren, 't Geen . . . LA BRIZE. Aan het volk, Mijnheer! is alles reeds bekend, Ik heb hier, in 't geheim, mijn vlijt toe aangewend, A 4 Den  8 WILLEM de EERSTE, Den ijver opgewekt der krijgsliên, wien, verbitterd Om 't misfen der foldij, het oog van toorne fchktert; De rustelooze bron van dolle razernij, Berooidheid van het volk, verfterkt, bevestigt mij In 't denkbeeld, dat zijn woede, op éénmaal losgebroken, Den Prins, op 't onverwachtst, met oproer zal beftoken; Altans het krijgsvolk mort en vloekt en tiert en zweert, Daar 't voor bewezen dienst verlopen loon begeert; Dit vuur fmeult nogindeasch, maar, langzaam aangeblazen, Zal ligt zijn vlamme Euroop', door haar gevolg, verbazen. mandesloo. Als dus het volk den haat van Medicis voldoet, Zo blijven wij, mijn vriend! onfchuldig aan zijn bloed; Ons hart . . . la brize. Neen Mandesloo! die zeker wenscht te llaagen, Vertrouwe alleen zich zelf en vreez' voor ieders laagen! ' Wij kennen zijnen geest; wat hij op 't volk vermag Bleek zedert jaaren tijds, 't bleek ligt ook deezen dag. — Ik heb een ander doel; hoor mijn ontwerp: Oranje, Gevloekt door Medicis, belaagd door Rome en Spanje, Dat hoofd van zo veel prijs voor Phlips en Nederland, Zij deezen dag, geboeid, in Alva's ijzren hand! Die Spanjaard, fel gehoond door Nasfau's groote daaden, Zal ons, dier hulp ten loon, met fchatten overladen; Zoo treft het ergfte lot Oranje op 't onvoorzienst; Zoo ftaan wij Medicis, Phlips, Rome, ons zelf ten dienst: De wrevele Soldaat, voert, midden onder 't woelen, Van  TREURSPEL. 9 Van zelf den aanflag uit, dien we, in 't geheim, bedoelen: Maar zo, tot Nasfau's heil, ons dit ontwerp mislukt, Zo hij, door list of moed, wordt aan 't gevaar ontrukt, Kom aarzien wij dan niet, maar laat ons, zonder fchroomen , In 't holfte van den nacht zijn haatlijk bloed doen ftroomen; Voorts ylugten na het heir van Alva, wien gewis Een tijding van dien aart ten hoogflen welkom is. • MANDESLOO. La Brize! uw drift ontzet me, ik ftaa geheel verdagen: Hoe durft gij eenen (lap, zoo vol gevaaren, wagen? Wat onbezonnenheid! verzaakt gij dus uwe eer, Daar ge onzen aanflag den foldaaten LA BRIZE. Neen, Mijnheer! Gij dwaalt; fchoon ik de drift heb in het volk ontftoken, 'k Heb echter mijn belofte in geenen deel verbroken; 't Geheim berust alleen nog tusfen u en mij; Mijn poging was bedekt en enkel van ter zij; Vrees dus voor niets .... MANDESLOO. Uw drift doet mij met reden vreezen; Men leer' van Nasfau zelf op 't hoogst voorzigtig weezen: Uw zucht, om een verbond met Alva aan te gaan, Schijnt mij gevaarlijk en ten uiterfte ongeraên; Beraaden we ons voor 't minst A 5 LA  io WILLEM de EERSTE, LA BRIZE. Daar is geen tijd tot toeven; Wat zal er meer beraads, meer overlegs behoeven? Het vuur van oproer fmeult en eerlang barst het uit; Ons uitzicht is te niet, zo ras het wordt gefluit; Daarbij; zodra de Prins der kettren lot zal hooren, Gist reeds zijn fchranderheid, welk lot hem zij befchoren; Voorkomen wij dat nieuws, eer 't ons nadeelig zij; Het gunflig oogenblik gaat inooglijk ras voorbij: Vaarwel! MANDESLOO. Waar gaat gij ? blijf LA BRIZE. Mijnheer! het moet gefchieden; 'k Gaa Alva onzen dienst, ten val van Nasfau, bieden... MANDESLOO. La Brize! laat u raên — beef, zo men ooit ontdekt... LA BRIZE. Wees des gerust! Ik gaa. TWEE-  TREURSPEL. u TWEEDE TONEEL. mandesloo. alleen. 6 Hemel! hij vertrekt! Doldriftig jongeling! hoe laat ge uw ziel verleiden Door zucht na goud, misfchien verderflijk voor ons beiden! Wat zijn de Vorften tog? hun grootheid is Hechts fchijn; Dan, 't is gevaarlijk ook der Vorften vriend te zijn: Had immer van mijn lot mij 't denkbeeld ingenomen? Dacht immer Mandesloo tot deezen flap te komen? Wat baat de vriendfchap mij van 't huis van Medicis? Een vriendfchap, daar mijn rust aan opgeofferd is: Ben ik het, voor wiens arm de braave Prins moet beeven? Heb ik, tot zulk een daad, mijn woord, mijn eed gegeeven? 6 Rome! is uwe leer dan ftrijdig met de deugd? Is 't godsdienst, dat ons hart zich in het leed verheugt Van hun, die zich aan u niet onderwerpen willen En, braaf van leven, flegts in leer van u verfchillen? En echter 't moet zoo zijn. ö Nasfau, Coligni! Hoe fmert het mijne ziel, dat ik u dwalen zie, Ja vaak is in mijn hart verwondring opgerezen, Hoe helden, zoo vol deugd, verachtlijk kunnen wezen: — Mij dunkt, ik hoor gerucht; hij nadert, met wiens bloed Ik, zo 'k mijn eed voldoe, mijn hand bezoedlen moet; Hij komt; ik zie in hem (ö hachlijkst uur mijns levens!) Het voorwerp van mijn haat en van mijne achting tevens. DER-  ia WILLEM de EERSTE, DERDE TONEEL. WILLEM. HENRIK. MANDESLOO. OVERSTEN. WACHTEN. Willem, (bedaard, doch merkbaar aangedaan) Mijnheeren! die, met mij, voor Neêrlands rechten flrijdt; Uw dapperheid en bloed aan zijn belangen wijdt; Gevaar en nood en dood kloekmoedig wilt verdraagen; Wij zien ons leger nog voor Bergen neêrgeflagen; Voor Bergen, 't geen een held, een onwaardeerbren fchat, Den dappren Lodewijk, in zijnen wal bevat; (zuchten, Die held, wiens moed zoo vaak den Spanjaard heeft doen Het heir van Aremberg bij Heilgerleê deed vlugten, Dat hoofd, bij Jemmingen, ter nood, door de Eems, ge- (fpaard, Een broeder, mij zo lief, is alle onze achting waard; Hij is mijn rechtehand, een fteun voor Neêrlands Staaten; Hij heeft, met mij, getroost, zijn have en goed verlaaten En, zonder acht te flaan op voordeel of gewin, Sloeg hij, in Neêrlands nood, het fpoor der Vrijheid in: Gij weet het, vriendenrei; gij weet het eedle helden; Hoe dwang en bijgeloof's volks dierbre rust ontrtelden; Hoe moordzucht, tot een reeks van gruwlen uitgefpat, Naast valschheid en geweld in Alva's bloedraad zat: Is 't nodig, dat ik u terug roep tot die tijden, Die, op't herdenken Hechts, mijn teder hart doorfnijden? Toen Nederland den rook, door 't martelvuur ontdaan, Van 't moordfchavot der deugd'ten hemel op zag gaan; Toen dwinglandij zich baadde in 't bloed der onderzaaten, De  TREURSPEL. 13 De bijl mijn Hoorne flagtte, en 't Egmond niets kon baaten, Dat hij, tot tweemaal toe, door eedle trouw bezield, Heldhaftig zegepraalde en de eer van 't Rijk behieldt; Toen dolle willekeur ten richtftoel was gezeten, Vervloekte ketens klonk en opdrong aan 't geweten; Al wat, in zulk een ramp, 's Lands Eedlen overfchoot, Was een verhaaste vlugt of een barbaarfche dood; Terwijl 't wanhoopig volk, om ons vertrek, verbleekte, Met ftomme traanen fprak en om verlosfing fmeekte; Mijn ziel, op 't hoogst begaan met Nederlands verdriet, Weêrftond die beê van 't volk, de ftem der Vrijheid, niet, Haar vuur heeft mij bezield; 'k heb al mijn fchat verlaten; Mijn rijkdom wierd Gefchut, mijn kostbaarheid Soldaaten; Mijn leger rukte voort, doch week voor de overmagt En 'k zag, met dubble fchaê, mijn eerften togt volbragt; Toen, buiten ftaat, de hoop van Neêrland op te beuren, Kon ik, van 'tmijne ontbloot, flechts Neêrlands ramp betreuren: De Hemel, wien alleen 's volks redding mooglijk is, Schiep eindlijk eenig licht in zoo veel duisternis; Ik vond mij door het goud van eedle Vrijheidvrinden, Vergeren burgers meest en braave Doopsgezinden, Op nieuw in ftaat gefteld, om Neêrland hulp te biên En u en 't heir, met mij, op deezen grond te zien: ó Mogt ons 't edel doel van deezen togt gelukken, Mogt onze moed en magt de dwinglandij doen bukken! Wij hebben, fchoon wij reeds met lauren zijn belaên, Tot heden aan dit doel flegts zijdelings voldaan: Laat ons, op nieuw, den trots van wreeden Alva tergen; Hij ftampvoete, andermaal, bij 'tgrootsch ontzet van Bergen! Een ftad, van dat belang, te onthouden aan zijn hand, Zij de eerlte flap ter hulp van 't zuchtend Nederland! HEN-  -4 WILLEM de EERSTE, h e n r i k. Mijnheer! men houdt met recht, in dees benaauvvde dagen, Op u en op dit heir een hoopend oog geflagen; (beeft, 't Schijnt, dat in Neêrlands volk, 't geen nimmer fchrikt of Dan op den naam van Slaaf, de aloude moed herleeft: De naam van Nasfau was fteeds lieflijk in zijne ooren; Zijn welvaart kon uw ziel, uw voorfpoed hun bekooren; Uw braafheid ciert uw ftam; ja, 'k acht het tot mijn roem, Dat ik een held als u mijn dierbren broeder noem; Denk niet, dat vleierij door mij u zoekt te blinden, Zij past geen fterveling, maar allerminst aan vrinden, Aan bloedverwanten, door een naauwen band vereend, Mijn hart befliert mijn tong, en fpreekt, gelijk het meent. Ja, gaarne zou het u in 't barnen der gevaaren, In oorlog en in vrede, in grootheid evenaaren; Voor 't minst voldoet het zich, daar 't, ijverig en fier, Eén doel met u bejaagt, en, onder uw banier, Zich, in het oorlogsveld, 's volks rechten toe mag wijden, Om Vrijheid voor te ftaan, den Dwingland afteftrijden. willem. 'k Verheug mij, waarde vriend! dat gij zoo groot een moed, Zoo braaf een zucht voor 't heil van Neêrland blijken doet; Een hart, dat vrijheid kent, kan nimmer dwang gedogen; Ach! zou ik 't heuchlijk uur nog ééns aanfehouwen mogen, Dat 's volks gefchonden Recht, zoo ongeftraft vertreên, Met glorie wierd herfteld, gehandhaafd als voorheen! — Wij hebben ramps genoeg, maar, wat ons moog' weervaren, Volharden we in ons doel, om 's Lands geweldenaaren Te ontzetten van een magt, reeds veel te lang misbruikt; De  TREURSPEL. 15 De Heerschzucht werd' verjaagt; geweldnarij gefnuikt; Der waarheid recht gedaan; de kluisters afgebroken .... h e n r 1 k. Laat ons, op 't onverwachtst, Cafliljes magt beftoken; De Spanjaard, zorgeloos, is nergens op verdacht; Laat ons, terwijl zijn trots en u en ons belacht, De ganfche legerbende, al ftormend, op doen daagen, En Alva, eer hij 't denke, uit zijn verfchanfing jaagen: Het marren baat ons niet; 't vermeerdert flechts den nood Van 't ongeduurig volk; kom, tarten wij den dood; Geef flechts bevel, 0 Prins! gij zult ons vaardig vinden; Of wacht gij na de hulp van uwe dappre vrinden, Die Hugenooten, die Jumelles herwaards voert Maar hoe? gij fchrikt, ó Vorst! wat is 't dat u ontroert? willem. Getrouwe helden! 'k weet, gij zult met Nasfau fchrikken; Men wacht' geen hulp van hun! — voor weinige oogen- (blikken Voedde ik, met u, nog hoop; dan ach! zij is te niet; Her is niet ongegrond dat gij mij treurig ziet: Een boó, die zich bij ons zo even aan liet melden, Berichtte mij het lot van ruim agtduizend helden, Die, door Jumelles en Jenlis te veld gebragt, Reeds herwaards rukten tot vermeerdring onzer magt; Doch, daar de Hoofden 't volk zich roekloos lieten waagen, Is 't al, door Alva's list, gevangen of verflagen: Zie daar het doodlijk nieuws, het geen mij fiddren doet; 't Spant alles zaam, zo 't fchijnt, om Nasfau's fleren moed, Zijn  16 WILLEM de EERSTE, Zijn zucht voor Nederland en vrijheid uit te dooven: Zou ons de Hemel . . . neen! dit kan ik niet gelooven! Wat ongeval, wat ramp ook onze hoop verftoor', Steeds blinkt Voorzienigheid, in al die rampen, door; Ja zelfs, toen ik hier rustte, in 't midden der gevaaren, Romero dood en moord, bij nacht, door'theirdeed waren; Mijn wacht, zelfs bij mijn bed ontzield, den doodfnik gaf, Ontwaakte ik nog bij tijds en bragt 'er 't leven af! Ik mogt behouden zijn, daar zoo veel helden vielen. mandesloo. ter zijde. En Hemel! zal mijn hand het geen gij fpaart vernielen? h e n r i k. Mijn Prins! ik word het lot der Franfche legerfchaar, Dier helden, zoo vol moeds, met deerenis gewaar: Wij zien dus, van dien kant, geen weg tot bijftand open; Maar dit verbiedt ons niet op beter lot te hoopen; De Hemel, die, zo vaak, ons reeds heeft bijgedaan; Zal Neêrlands goede zaak voorzeker gadeflaan; Dit trooste uw heldenhart, zoo ongewoon te beeven; Ik merkte uw zigtbre fmert, zorg haar niet toe te geeven; Wij vreezen niets, ö Vorst! uw moed, uw goed beleid Zal 't edel richtfnoer zijn van onze dapperheid, En hij willem. Ik ken te wel uw braaven aart, mijn vrinden! Om niet, in uw gedrag, al 'tgeen ik wensch te vinden; Maar  TREURSPEL. 17 Maar tevens ken ik ook den aart van dien tiran, Die Nasfau vellen zal, zo hij hem vellen kan; En, fchoon ik, onvervaard, ten einde toe, zal flrijden, 'k Heb, om 't belang des volks, inwendig, veelte lijden: Ik ken den haat van Spanje en Rome tegen mij; Ik weet, wie Alva is en welk een bloedprijs hij Aan mijnen moorder biedt — en ach! ik wil wel derven, Zo flechts mijn Nederland de vrijheid kon verwerven... Vergeeft mij, vrienden! dat mijn hart, op 't hoogst geraakt Door deezen nieuwen ramp, onwillig zuchten Haakt; Gij weet, Oranje's ziel VIERDE TONEEL. DE VOORIGEN. ADOLF. A D O L F. Prins! 'k hoor alom foldaaten, Bij troepen, momplen en, van toorne als uitgelaten, 't Ontzag verbreekende aan uw eedlen naam verpligt, Dien naam onteeren, met een wreevlig aangezicht: Men fchreeuwt van harden dienst, van bange legertogten, Van wonden en gebrek, in plaats van buit, bevogten, En eischt, met fchor geluid en 't oog vol woede en vuur, 't Verlopen oorlogsloon, ó Vorst! tot op dit uur: 't Zweert ..... H E N R I K. Welk een ongeval! B V Y F-  i8 WILLEM de EERSTE, VIJFDE TONEEL. de voorigen. la brize. la brize. met veel verbaasdheid. Vorst! welk een bittre fmerte Vermeestert, om uw ramp, mijn teergevoelig harte! Hoe wenschte ik 't muitend volk te fluiten in zyn woên > Hoe beef ik voor uw lot! Willem, zeer bedaard. Wat wil het volk dan doen? la brize. 't Begeert betaling der foldij, of zweert... kan 't weezen?... wille m. als voren. Vaarvoort!... ik fidderniet:... watramp heb ik te vreezen? Spreek; wat befloot het volk, zo 't geen betaling zag? la brize. Uw hoofd aan Alva zelf te leevren deezen dag! wille m. Aan Alva? hen-  TREURSPEL. 19 h e n r i k. Hemel! mandesloo. ter zijde. Ach! dit is uw werk la Brize \ willem. En, zo ik 't levenslicht, door hun verraad, verlieze, Kan dat hun loon voldoen? is 't volk dan zoo verwoed, Dat, als hun geld ontbreekt, het zich vernoegd met bloed ? Onzaalge drift! mandesloo. ö Prins! hoe zult ge uw ramp ontvlieden ? Zou niet een deel van 't loon willem. ó Neen! 't kan niet gefchieden! De knge heirtogt heeft de krijgskas uitgeput; 's Volks kommer en gevaar was groot; den buit, die flut Van de eerzucht des foldaats, meest door belang gedreven, Heeft de oorlogskans ons niet, dan al te fchaarsch, gegeven; Ook was alleen mijn doel de lotverwisfeling Van 't zuchtend Nederland en zijn verdediging; Doch zulk een edel doel begrijpt het volk bezwaarlijk; Dus j hoe men 'took befchouw', mijn toeftand is gevaarlijk, B 2 te-  WILLEM d ê EERSTE, tegen la Brize. Maar, fpreek, wat hoorde gij? wat heeft uw oog gezien? la brize. Ik zag eerst, van ter zijde, een aantal oorlogslièn In 't bijgelegen bosch; 'k trad toe en hoorde momplen Van gramfchap tegen u; men wilde u ovcrromplen En dwingen u om loon; ik beefde en ging van daar; Maar 't eerloos muitend volk wierd mij te vroeg gewaar En deed mij deeze taal, die mij doorgriefde, hooren: „Kom nader; hoor, welk lot Oranje zij befchoren; „Oranje, wiens belang onze arm ten diende ftaat; „Door wiens geveinsde deugd men zich verblinden laat; „Die, door ons zweet en bloed, zijn valsch gezag durft (ftaven ; „Die, ondervrijheidfchijn, ganschNeêrland wil ve'rflaaven; „ Ja, blind voor 't leed, dat fteeds op zijn foldaateu woedt, „Door armoede en gebrek ons deerlijk lijden doet; „Gaa, zeg hem, dat wij 't loon , 't geen hij ons laat ont- (beeren, „Schoon vaak vergeefsch gevraagd , ditoogenblikbegeeren ; „Of, zo hij, in 't voldoen van deezen eisch, nog draalt, „Nog meer ons fart en tergt, zijn fchuld ons niet betaalt, ,, Dat wij ons zeiven dan kloekmoedig recht verfchaffen „ En Nasfau's eerloos hoofd voorbeeldig zullen ftraffen." Ik keerde in 't leger weer, om, op het hoogst begaan Met uw gevaarlijk lot, ten eerften raad te ftaan; 'i; Dacht, dat dit volk, het geen u dorst verongelijken, Gering flechts in getal, voor de overmagt zou wijken: Dan ach ! de hoop bedroog me: al 't oorlogsvolk, verwoed, Riep, daar't mij niet ontzag, "wij eifchen geld of bloed!" Ik 1'prak, men vloekte mij; mijn ijver raakte aan 't gloeijen, Ik  TREURSPEL. zt Ik dreigde, doch vergeefsch; 't deed flechts hun wrevel (groeijen; Ik fmeekte 't raazend volk om eerbied, vrede en rust; Doch wat ik ook beftond, hun vuur wierd niet gebluscht: Men zwoer, zo gij, deesdag, hun't loon niet flelt in handen, Uw edel heldenhoofd aan Alva te verpanden, En uit den bloedprijs willem. 'k Weet genoeg; hebt ge ook ontdekt, Wie eerst het vreedzaam volk hiertoe heeft opgewekt? 't Heeft zeker uit zich zelf niet tot dien flap befloten; Dit 's geen ontwerp van 't volk, maar een ontwerp van grooten, la brize, Znlks is mij onbewust: geloof mij, Vorst! indien Mij bleek, wie 't volk beroert, gij zoudt mij vaardig zien, Om op dat eerloos hoofd h e n r i k. willende weggaan. Men zoek' dit na te fpooren En tracht', zo 't mooglijk zij, ditdoodlijkvuur te fmooren! willem. hem wederhoudende. Eén oogenblik, mijn vriend! — 'tBericht, ó heldenfchaar! 't Geen ons la Brize geeft, bedroeft mij; doch, hoe zwaar, Hoe hard het Nasfau vall', zijn nadrend lot te aanfehouwen, Hij wankelt daarom niet, in zijn gegrond vertrouwen B 3 Op  s» WILLEM de EERSTE, Op Hem, die 't al bedien: hij beeve, die zijn pligt Verzuimde, ik voel geen rouw,om 't geen ik heb verricht; Heb ik mijn goed en bloed aan Neêrland opgedragen; Mijn doel in deezen kan den Hemel niet mishagen; En Hij, die, vol van liefde, op 't menschdom nederziet, Verwijst mijn vrijheidliefde en zucht voor 't volk ook niet; Op dezen troost gerust behoudt mijn geest zijn krachten; Durf ik, bedaard en ftil, gevaar en dood verwachten; De wijze Algoedheid, zo ze Oranje's val gedoogt, Schenke u een hulp, waarop gij vaster deunen moogt, Dan op mijn zwakken arm! h e n r i k. De magtige Albehoeder Voorkome uw fmertlijk lot! willem. Gaa heen mijn waarde broeder! Gaa, braave Mandesloo! betoomt, door uw gezag En goed beleid, het volk: zoo reden baaten mag, Verwaeht ik, van uw zorg, al 't geen ik mooglijk reken. tegen Adolf en de Overften. Gij heeren volgt, om ook 't gefmeed ontwerp te breeken. ZES-  TREURSPEL» 23 ZESDE TONEEL. WILLEM. LA BRIZE. WACHTEN. WILLEM. Blijf gij la Brize! — ik acht uw braave zorg en trouw, Daar 'k, met erkentenis, u, als mijn vriend, befchouw; Ach, mogt gij van uw deugd de zoetfte vriigten plukken; Mogt uw betoonde vlijt mij aan mijn val ontrukken; En .... . LA BRIZE. Vorst! indien mijn bloed, mijn leven zulks kon doen, 'kZou u, voor 't minst gevaar, zelfs ftervende, behoèn! WILLEM. Mijn vriend! fpoor ijvrig na, wie mij zoo zeer kan haaten, Dat hij mij laat ten prooije aan 't woeden der foldaaten: Is u ook iets bekend? — fpreek vrij!— wij zijn alleen; Gist ge ook, voor wiens verraad ik heb te duchten? LA BRIZE. Neen, Mijnheer! maar 'k zal gewis niet rusten, eer mijn zorgen Ontdekken zullen 't geen ons heden is verborgen: Steun op mijn trouw, ó Vorst! 'k zal doen, wat ik vermag. B 4 WIL"  24 WILLEM de EERSTE, willem. Helaas! mijn ziel, te zwak voor 't leed van dezen dag, Is, door deez' laatften ramp, veel meer dan ooit verflagen, En denkt, met fmert, terug op 't leed van vroeger dagen: La Brize! hoe vee! ramps heelt op dit hoofd gewoed! 'k Ben fchuldloos ingedaagd door Alva; 'k zag mijn goed, Dat ik in Neêrland liet, door hem verbeurd verklaren; Ik zag mijn goeden naam met lastertaal bezwaren; En mijnen zoon, (ó fmert, die nog mijn ziel ontroert') Van Leuvens hooge fchool, gevanglijk weggevoert Na Spanje, daar hij zucht, met ketenen beladen; De wreedheid, ziende mij haar pogingen verflnaaden, Was dol van fpijt; zij zocht en vond haar doel wel ras Zoodra zij flechts bedacht, dat Nasfau vader wasIk wankelde echter niet; de Hemel gaf mij krachten, Om, bij deez' zwaaren ramp, nog andren aftewachtenIk leed, als vader, veel, om 't onheil van mijn kind; 'k Verloor daarnaa Adolf, mijn broeder, teêr bemind; Hij is, op 't bed van eer, bij Daalhem, grootsch geftor'ven; Doch fchoon hij eeuwige eer, al fneuvlend' heeft verworven, Ik misfe een broeder, die zoo lief was aan mijn hart! Mijn vriendfchap leed niet min; hoe maale ik u de fmert, Die mijne ziel doorfneed, toen Brusfel, in zijn wallen Twee hoofden, zoo beroemd, bebloed zag nedervallen,' Toen Hoorne en Egmonds Graaf, te fchandlijk onderdrukt, Aan mijn gevoelig hart voor eeuwig zijn ontrukt! Dan ach! niets haalt bij 't leed, dat ik mij tans voel'treffen; 'k Zag altoos 's vijands haat zich tegen mij verheffen, Maar deeze nieuwe ramp, waarin ik mij bevind, Komt uit mijn eigen volk en van een valfchen 'vrind : Mijn Neêrland, zo ik vall', wie zal uw recht befchermen? Ach»  TREURSPEL. 25 Ach! wil u over mij en 't arme volk erbarmen, ö Goede Hemel, die ZEVENDE TONEEL. PE VOORIGEN. A D O L F. A D O L F, Mijnheer! een kleine wacht, Met fpoed vooruitgefnelt, heeft ons bericht gebragt, Dat Aldegonde, in haast, de legerplaatfe nadert; Men ziet den ftoet van verre en 't volk is reeds vergadert, Om hem te ontfangen, WILLEM. Hoe? dees tijding baart mij vreugd: Ach! wierd, door zijne komst, ook 't lijdend volk verheugd! Kom,fpoedenweons,laBrize! om dezen held te ontfangen, Die dubbel waardig is voor Nederlands belangen: Ik fchep weêr moed; de hoop verfterkt mij; Hemel! geef, Pat, door deez' tusfchenkomst, 's volks moed en trouw her- (leev'! Einde van het eerfie bedrijf. B 5 TWEE-  86 WILLEM de EERSTE, TWEEDE BEDRIJF. Het Toneel verbeeldt een boscb. EERSTE TONEEL. la brize. alleen. Waar toeft tog Mandesloo ? het uur is lang verftreken, Dat hij mij had bepaald, om hierin 't bosch te fpreken: De tijd is duur; 't ontwerp, tot 's Prinfen val gefmeed, Eischt fpoed: — waar blijft mijn vriend? 'kheb al mijn vlijt (hefteed En Alva, hoogst vernoegd om 't wit dat wij bejagen, Gaf, door beloften, blijk van gunst en welbehagen; Hij zal ons grootsch beftaan erkennen naar waardij: ö Hoe veel eerbewijs en fchatten wachten mij! Hoe voel ik mij geftreeld, door 't denkbeeld der beloning Van Frankrijks Koningin en Spanje's grooten Koning; Ik juiche om mijn geluk en blijdfchap treft mijn ziel, Dat zulk een grootfche last aan mij te beurte viel: —. Dan ,'t afzijn van mijn vriend doet mij, met reden, fchroomen, Of eenig toeval ook 's volks drift is voorgekomen; Misfchien — doch vreezen wij geen onheil vóór den tijd, Want, als de zoete hoop het moedig hart ontglijdt, Vervalt het grootst beftaan — mijn bloed kookt mij in de adren, Orn  TREURSPEL. ny Om... maar, mij dunkt, ik hoor... zou Mandesloo mij (nadren ? Neen; 't is 't gehaate hoofd, door wiens gedugten val lk mij ten top van eer en grootheid voeren zal! Ontwijken wij zijn oog. (bij gaat weg.') TWEEDE TONEEL. willem, aldegonde. (zonder la Brize te zien') aldegonde, Ja, braave Prins! de Staaten Voldeden uwen wensch. Naadat ik, om 't verlaten Van Alva's zijde en om hun zucht voor uw belang, , Uit uwen naam, hun prees, verhaalde ik voorts, hoe bang, Hoe zorgelijk een ftaat uw heldenhart deed zuchten, Daar ge, uit gebrek aan geld, voor ramp op ramp moest dugten: 'k Zogt heul en hulp bij hun;— en naauwlijksfprakikuit, Of'k hoorde, uit ieders mond, het heuchelijkst befluit: Men ftonddefomme u toe en roemde op't hoogst uw daaden: Ja, daar de munt ontbrak, zijn veele kerkfieraaden, Zoo kostbaar als onnut, terftond, hervormd in geld, Mij, met verbindtenis voor meer, ter hand gefteld, Jk breng 't u vol van vreugd! . . , willem, Dat ik u danken konde Zoo als mijn ziel het wenscht, voortrellijke Aldegonde! Doch  28 WILLEM de EERSTE, Doch niet voor mij, ó neen! wat baat mij fchat of goed, Zoolang mijn Nederland de vrijheid derven moet? Mijn Marnix! 'k zag een wolk van doodlijk onheil groeijen; Ik hoorde de oproerleus, gelijk een donder, loeijen; De ftorm verhief zich, die, ten loon van mijne trouw, Oranje's eerlijk hoofd voor eeuwig vellen zou: De nood van 't volk was hoog; het dwong mij om foldije, Die ik niet geeven kon; 't barftte uit tot razernije, Wie, zeker, in 't geheim, van hoogren aangefpoord, Niets, dan mijn ondergang en Alva's loon, bekoort: In zulk een bangen ftaat was al mijn hoop verdwenen; Maar in dien ftaat zijt ge, als een Engel, mij verfchenen, ö Dierbre Marnix! gij hergeeft mij lust en moed; Uw teedre zorg, uw komst heeft mij en 't volk behoed: Mijn broeder zal, aan elk, terftond zijn loon betalen. (hij omhelst Aldegonde.) V/»t mag ik, in uw arm, nu vrolijk ademhalen! aldegonde. Zoo veel erkentnis, Prins! heeft Marnix niet verdient.., willem. hem bij de hand vattende, met nadruk. Gij kent uw waarde niet! Welaan , getrouwe vriend! Verhaal mij kortlijk nog, wat door 's Lands achtbre Grooten, In hunnen eerften Raad, te Dordrecht, is befloten. aldegonde. Hun zorg, aan 't edel werk der vrijheid duur verpand, Be-  TREURSPEL. 2£ Befloot veel groots voor u, veel nuts voor 't vaderland: Men- handelt, jegens u, hoe langer hoe vertrouwder, Daar elk gewest u groet, als wettig Stedehouder Des Konings: ja, men wil, dat elk u, overal, Eerlang befchermer van gansch Neêrland noemen zal: De keuze eens Admiraals, Mijnheer! is, door de S'aaten, Gerust op uw beleid, geheel aan u gelaten; Terwijl we ons, onderling, verbonden, naa dien dag, Geen handling aan te gaan en na geen vreêverdrag, Hoe vleiend ook, ten zij met wederzijdsch genoegen, Zoo van den Staat als u, ons ooit te zullen voegen: — Voorts liet men de oefening van allen godsdienst vrij; Hoe lieflijk dit befluit aan Neêrlands burgren zij, Bezeft gij, eedle Prins! — de vrijheid van 't geweten Verzekert ons de trouw van ieder ingezeten; 't Zij hij 't hervormd geloof omhelze of word' bekoord Door kostbaare outerpracht, zijn dienst blijve ongeftoord! Zoo zal de geestlijkheid, die flaavenftoet van Romen, Eerlang gerust éïr ftil, door heuschheid ingenomen, Erkennen, dat geen wraak, geen ban, geen doemenis, Maar liefde alleen de ziel van allen godsdienst is. WILLEM. 'k Verheug mij hartlijk in die vrijheid. ALDEGOMDE. De andre zaaken, Daar voorgevallen, zal mijn fehrift u kenbaar maken. WIL-  3o WILLEM de EERSTËj willem. Heb nogmaals dank, mijn vriend! voor't geen gij hebt verricht} Gij hebt mij, weer op nieuw, ten duurfte aan u verpligt: Voldoe nog aan één bede, ó Marnix! — 'k ben begeerig Te weeten, of het volk van Nederland afkeerig Van Nasfau is, dan niet? hoe fpreekt het tog van mij? — Ik heb gewis daar ook mijn haaters wel; — fpreek vrij, Verberg mij niets, Mijnheer! 'k heb een opregt verlangen, Om al de zwakheên van misleidden te ondervangen, aldegonde, Men acht en mint u bij de Grooten en 't Gemeen; Eén foort tog is 'er, dat, door allerhande réén, Waarna nog, hier en daar, een luttel volks wil hooren, De kalmte en trouw voor u arglistig tracht te ftoren: Die drom van veinzers geeft uw daaden zulk een fchijn, Als of ze, uit eigenbaat alleen, begonnen zijn En gij 't onnozel volk aan u flechts wilt verbinden, Door hun, met vrijheidfchijn, het fcheemrend oog te blinden; Op dat gij, naderhand, zooras gij 't mooglijk acht, Te zeekrer weezen zoudt van de onbepaalde magt. willem. Dit fmert mij: heb ik ooit hier reden toe gegeven ? —. 't Éénhoofdige beftuur doet billijk Neêrland beeven: Ja, fchoon het opperhoofd een englenhart bezat, Gerechtigheid en deugd altoos voor oogen had, Zijn knecht (wie kan ooit meer dan Alva dit doen vreezen?) Zijn Stedehouder kan te grooter monfter weezen. a l-  TREURSPEL. 31 ALDEGONDE. Hoe zeer u, door die taal, groot ongelijk gefchied', Hoe ze u ook fmerte, ö Prins! vrees voor haar invloed niet! Haare oorfprong is verdacht; zij komt van zulke Grooten, Wier doelwit is, om zelf, met hunne vloekgenooten, Door 't ganfche land verfpreid, veelhoofdig te gebiên, En zich met de oppermagt, door dwang-, bekleed te zien. WILLEM. Mogt Neêrlands moedig volk dit oogmerk wel doorgronden!— Wanneer door één tiran zijn vrijheid wordt gefchonden, Dan zien wij, hoe veel leeds den braven burger drukk', Hoe hij, gelijk een flaaf, voor 's dwinglands geesfel bukk'; En, fchoon al eens de hoop op uitkomst hem beftrale, Met wat al ftroomen bloeds hij deeze hoop betale? Maar, hoeveel erger nog is 't lot van zulk een volk, Wiens vrijheid neêrzonk in een grondeloozen kolk: Wiens recht zich overal door Hijdra's aan ziet randen En beeft, in plaats van één, voor duizend dwingelanden ! ó Dierbaar Nederland! fchrik, gruuw voor zulk een rot! (niet nadruk.-) Getrouwe vriend! kon ik het hoeden voor dat lot! ALDEGONDE. Deeze eedle wensch , mijn Prins! vertrouwen alle braven, Dat uw grootmoedig hart ook, met de daad, zal ftaven; En ver het meeste deel des voiks waardeert uw moed, Verzekert, dat gij 't al, om hunnen't wille, doet; Gerust op uwe zorg voor Neêrlands volk en Staaten, Durft  %i WILLEM de EERSTE, Durft iedereen 't beduur aan Nasfau overlaten. „De Hoofden zijn om 't volk; de wet heeft de oppermagt; „Zij is voor 'tHoofd zoo wel a's voor het volk van kracht: „De braave Prins erkent haar invloed; die behoeder „ Der vrijheid houdt, met recht, elk burger voor zijn broeder; „Held Willem deun', naasthun, wier riehtfnoer hem geleidt, „In 't vrije Nederland op aller dankbaarheid." Dit is de taal, Mijnheer! der meeste vrijheidvrinden. willem. Mijn Aldegonde! is ooit volmaakt beduur te vinden, 't Is daar, alwaar de wet alleen bevelen geeft, En, als zij zwijgt, het volk zijne achtbre flemmen heeft; Mogt ik, op zulk een grond, hier Neêrlands vrijheid vesten! 'k Heb rust en goed en bloed voor 't arme volk ten besten; Ach! dat mijn naageflacht, zo 't ooit mijn post aanvaar-dt, Nooit van mijn denkenswijze en vrijheidliefde ontaart'! — Ja, zo mijn doel gelukt DERDE TONEEL. de voorigen. henrik. bode. willem. Wat doet u herwaards komen, Mijn waarde broeder ? hebt ge een nieuwen ramp vernomen?—■ Gij wendt uw aangezicht; gij fchrikt; is nog 't geweld Der dolle muitzucht niet bevredigt door het geld? ii e n-  TREURSPEL. 33 h e n r i k. Helaas! een aaklig nieuws doorgrieft mij 't fclireijend harte; Deez' bode, wiens bericht u dodelijke fmerte Zal baren, melde u 't lot van dappren Coligni! willem. tegen den Bode. Van Coligni? — fpreek op; wat is de tijding, die Ge ons brengt? bode. Hij is niet meer! willem. ó Braaffte vriend op aarde. Uw bijzijn was voor mij van eene onfchatbre waarde; —• Hoe fmertlijk valt de dood van zulk een dierbaar pand Voor mij, voor Teligni en voor zijn vaderland! h e n r 1 k. Spreek van geen vaderland; wie zou voor 't Hof niet beven? Helaas! dat beulenrot deed hem alleen niet fneven. willem. Verklaar u nader: hoe? wat zegt gij? C ken-  34 WILLEM de EERSTE, 11 e n r i k. Ach Mijnheer! De moordzucht velde hem en ook zijn zoon ter neer' wille m. 6 Hemel! — maar fpreek op! bode. ó Vorst! de komst der Grooten En eedle Hoofden van de fiere Hugenooten Aan Kareis listig hof is zeker u bekend; 't Had allen fchijn van trouwe en vriendfchap aangewend , Om, daar Navarres echt, ten hove, wierd voltrokken, Dien braven heldenftoet bij 't prachtig feest te lokken; Dan ach! door Medicis en Guize fnood vcrraên, Kwani hun die plegtigheid op duuren prijs te flaan; Een prijs, die Frankrijks eer in eeuwigheid ontluistert! Sint Bartels ftille nacht had naauw Parijs verduistert, Toen 't moordtoneel begon, de woede ontketent wierd; Die voorts, met dol gefchreeuw, langs al de wegen zwiert,Terwijl, op 't kleppen der alarmklok van den toren, liet rustig volk, verfchrikt, zich aaklig ziet verftoren: Hoe maal ik u het wee en jammer, dat ik zag! De lucht weergalmde van het kermen en geklag Der Hugenooten, die, daar jammren niets kan baten, Hun beulen tegengaan, al vlugtende in de ftraten: liet Ëikkrend toortfen-licht weêrfchijnt in 't gudfend bloed; De moorders, dol en woest, vertrappen met hun voet De elendigen, wier wond, niet dodelijk gegeven, Hun  TREURSPEL. 35- ' Hun, hooploos, worstlen laat met een rampzalig leven: De ftraten zijn verftopt met lijken en de vlam Verteert vast huis bij huis; daar grijsaarts, zwak en ftram, Onnoosle kindren zelfs hun wreden dood in vinden, Terwijl die monfters,'tgeen de gloed nogfpaart, verflinden. Geen gruwel is zoo groot, die hier niet wierd volvoerd: De ganfche Seine was, met dooden, als bevloerd, Of, zag men, hier en daar, nog door de lijken henen, Heeft zij niet anders als een bloedrivier gefchenen; Tienduizend menfchen, Prins! zijn fchuldeloos gellagt! Ik zelf ontkwam, ter nood, de rampen van dien nacht En vlood tot u; doch viel, onkundig van deez' landen En, op den weg verdwaald, helaas! in Alva's handen: Hij voelde, op mijn verhaal, in 't onmeedogend hart, Een wrede vreugd en juichte, op't denkbeeld van de fmert, Waarmee dit doodlijk nieuws uiv teder hart zou wonden; 't Is daarom flechts dat hij mij herwaards heeft gezonden. willem. Zoo fchrikkelijk een vreugd is zulk een monfter waard! — 't ls waar, dat uw verhaal mij bittre ontroering baart! — Kon uw rechtvaardigheid, ó Hemel! zulks gedogen?... Vergeef mijn twijfeling, aanbidlijk Alvermogen! En fterk mijn zwakken geest! tegen den Bode. Heeft dan noch deugd, noch moed Den grijzen Coligni voor Guizes wrok behoed? C 2 b 0-  3 6 WILLEM d ë EERSTE» bode. Behoed? ó neen! die held was, door de valfche Grooten. Gedoemd, als de ecriteling van al de Hugenooten ; Die vader van zijn volk bleef, ook in 't flerven, groot En ging, geheel bedaard, hun voor, tot in den dood! 't Eerwaardig aanzicht van den roem der Franfche Riddren Deed, meer dan eens, den drom van zijne beulen fiddren, Als hij, daar zij zijn naam uitgilden, zonder fchfik Sprak: „zoekt gij Coligni mijn vrienden? die ben ik!" Dan vielen, driewerf zelfs, die tijgers neèr, als lammren, En weenden aan zijn kniên, terwijl zij 't lot bejammren Diens eedlen Christenheids: Maar, Prins! van hoe veel kracht De deugd zij voor 't gemeen, zij wordt aan 't Hof veracht. Men had den Admiraal alleen ter feest doen komen, Op dat zijn dierbaar bloed ontwijfelbaar zou ftromen; Het moest dus ook geftort; zijn dood ftond vast; maar hoe ? — Daar fchiet een woedend rot van Eedle moorders toe, Doch ftaat verzuft en deinst; een echter uit hun allen Beftaat het Coligni al fiddrend aantevallen; De grijsaart biedt zijn borst; roept ftil den Hemel aan; De moorder wendt het hoofd, ftoot toe — en 't is gedaan. willem. Zwijg, zwijg; ik kan niet meer; het hart wordt mij te (teder; Mijn vrienden! deeze llag ftaat al mijn moed ter neder: Verlaat me, op dat ik hier, in eenzaamheid, mijn hart Ontlaste van den drang der opgekropte fmert. VIER-  TREURSPEL. 37 VIERDE T O X E E L. vvillem. alleen, naa lang zwijgen. Algoedheid! is der deugd dan eindloos leed befchoren? Of wilt ge Oranjes hart met fmert op fmert doorboren? Beproeft gij zijne deugd ? — ö al te llrcnge toets! Mijn krachten zijn te zwak voor de angften mijns gemoeds! Mijn Coligni! mijn vriend! — ook u te moeten derven! Wat valt het leven zwaar! hoe rustig is het derven! — Maar ach! wat klaagt mijn ziel, daar u mijn oog beweent? Het uur is ligt nabij, 't geen eeuwig ons vereent; ó Hemel!Iaat dat uur... Neen,neen! wij menfehen dwalen Ontwijfelbaar, wanneer we ons eigen lot bepalen! — Schenk, fchenk aan Nasfau flechts gelatenheid van geest! Ilij is verzekert, dat gij fiaat, maar ook geneest! Welk lot mijn hoofd dan VIJFDE TONEEL. willem a d o l f. a d o l f. (jnet een brief) Prins! deez' brief kwam mij te voren in uwe tent. C 3 wil-  38 WILLEM DE EERSTE, willem. Zal die, op nieuw, mijn rust verftoren? — Geef! (bij loopt den brief met ontroering door) Hebt gij eenig fpoor, wie hem daar bragt? a d o l f. ó Neen! willem. (ter zijde) (tegen Jdolf) Wat zorg beroerd mijn geest! ó dag vol ramp! — gaa heen ! ZESDE TONEEL. v/ i l l e m. mandesloo. mandesloo. (verbaasd) Hoe fchriklijk is, 6 Vorst! de maar', die elk doet beven! Zo 'twaar is, deed de moord tienduizend menfchen fneven, En in willem. Ja, Mandesloo! de woede, zag, vol vreugd, Alom in 't grootsch Parijs een moordtoneel der deugd; Doch,  TREURSPEL. SP Doch, daar ge, om't onheil van mijn broedren, mij ziet (treuren, Voel ik, om eigen ramp, niet min mijn ziel verfcheuren: Neem, lees dit klein gefchrift, zo even mij gebragt, En zie, wat deerlijk lot Oranjes hoofd verwacht. mandesloo. (JecSt) „Wees op uw hoede, ó Prins! wilt ge u behouden vinden; „Uw leven loopt gevaar; mistrouw uw beste vrinden!" wille m. Het fchijnt, dat deze raad uw hart verfchrikken doet? Gij zijt ook één van hun, die ik mistrouwen moet. mandesloo. (ter zijde) Mistrouw mij, Vorst! en volg den raad: — kan ik nog zwijgen? Deed Mandesloo's gedrag u immer argwaan krijgen, Verzeker u van hem; hoe deugdzaam hij ook fchijn', Hij kan voor u, mijn Prins! misfchien gevaarlijk zijn. wille m. Neen, brave held, ik wil, ik kan u niet mistrouwen: 'k Moet, om uw ronde taal, u , als mijn vriend, befchouwen: Heb deernis met een Vorst, die, door zijn ramp verdrukt, Misfchien gelukkig was, wierd hem het licht ontrukt. C 4 ma N-  40 WILLEM ie EERSTE, MANDESLOO. (ter zijde) Wreed oogenblik! Mijnheer! kan u mijn trouw behagen, Toon zulks, door aan mijn zorg de nachtwacht optedragen; Cun, dat ik voor uw tent WILLEM. Mijn vriend! het zal gefchiên, En Nasfau zal door u zijn rust beveiligd zien. ZEVENDE TONEEL. DE VOORIGEN. ALDEGONDE. ALDEGONDE. Mijnheer! het krijgsvolk Haakt zijn buitenfporigheden; 't Is, op uw last betaalt, met zijn foldij te vreden; U gunftig weer te zien is al wat elk begeert, Terwijl al 't heir, op nieuw, u hulde en trouwe zweert. WILLE M. Ik voel door dat bericht mij eenigzins verkwikken; (aan Aldcgonde den brief overgevende) Maar dit ontroert mijn hart en zal u ook doen fchrikken; Men vond het in mijn tent, AL-  TREURSPE L. 4t aldegonde. (gelezen hebbende) Ja, Prins! 't ontftelt mijn geest; Maar, zo het krijgsvolk niet oproerig was geweest, 't Ontllelde mij nog meer: gij hebt mij zelf doen horen. Dat, tot uw val, bijna al 't volk had zaamgezworen; Waarfchijnlijk rust dit fchrift op deezen grond alleen: Doch nu al de oorlogsliên, gerust en wel te vreên, Zich fchamen om die drift, hun hart weêr t'uwaarts neigen, Nu vrees ik minder voor gevolgen -van dit dreigen. wille AI, 't Kan mooglijk zijn;'t geheim, ons doordeesbrief gefpcld, Zij, midlerwijl, door ons geen (terveling gemeld; Maar laten we, in 't geheim, alle onze zorg doen (trekken, Om dat gefmeed verraad,indien 't 'er fchuilt, te ontdekken. AGTSTE TONEEL. de voorigen. la brize. la brize. Prins! een verfpieder kwam, vermoeid, in 't leger aan: Hij wil geen mensch als u zijn boodfchap doen verftaan En wacht u, in uw tent. C 5 wil-  42 WILLEM de EERSTE, willem. Zou ons nieuw onheil deren? (tegen Aldegondè) (tegen Mandesloo en la Brize") Verzei mij, dierbre vriend! Laat ons alleen, Mijnheren! NEGENDE TONEEL. mandesloo. la brize. la brize. Zie daar dan onze hoop op Alva's gunst te niet: Gij weet dus, Mandesloo! wat ons nu overfchiet? Voldoen we aan Medicis en Guize's welbehagen . . . mandesloo. Oranje heeft aan mij de nachtwacht opgedragen, Dus ftaat de kans ons fchoon; maar ach! la Brize! ik fchrik, Hoe meer ik nader kom aan 't aaklig oogenblik, Dat zulk een edel held, zoo trouw voor 's Lands belangen, Door u of mij, den dood verraadlijk zal ontfangen: Zie, of de brave Prins ons immer iets misdeed? En wij zijn, blindelings, tot zijnen val gereed! La Brize! laat ons nog dat gruwzaam opzet ftaken. l a  TREURSPEL. 43 LA BRIZE. Verblinde! tracht gij mij ook ongetrouw te maken? Meen lafaart! 't is vergeefsch , dat gij uw ftrikken fpreidt, Daar ik niet wanklen wil in mijn ftandvastigheid: Denk niet, dat ons beftaan ons ooit tot fehand zal ftrekken; Of wist misfchien de Prins u aan zijn zij te trekken? Beloont gij Medicis, die zich op u verlaat, U tot vertrouwling koos, met fchandcfjk verraad? MANDESLOO. Gij hoont mij door die taal; 'k heb nooit deneedgefchonden, Die mij aan Medicis, op 't plegtigst, heeft verbonden; Maar moet daarom mijn hart, door blinde drift verkloekt, Beminnen, 't geen zij mint, en vloeken, 'tgeen zij vloekt? Ik vraag nog eens, Mijnheer! wat heeft de Prins misdreven, Dat wij, ondanks zijn deugd, hem ftaan na 't dierbaar leven? LA BRIZE. Dat vragen twijflaars, aan hun meesters half getrouw: Wat raakt het uwen pligt, hoe hem uw oog befcliouw' ? Verdelg dat Hoofd, het geen, hoe hem zijn volk moog roemen, Een vijand is van 'thof, waar van we ons dienaars noemen: Of Nasfau deugdzaam dan ondeugend zij of Ichijn', Moet ons, in dit geval, volkomen 't zelfde zijn: Of is hij meer dan één van mooglijk duizend helden, Die wij, in 't oorlogsperk, met glorie, nedervelden? Spreek; hebt gij immer daar getwijfelt aan uw pligt? Hebt gij den last van 't Hof niet, zonder zorg, verricht? Toen  44 WILLEM de EERSTE, Toen dorst gij, orn den fchuld van 't Hoofd, zijn volk verfemelen ; Nu durft uw lafheid zelfs geen fchuldig Hoofd ontzielen. Verwin die zwakheid; wees een held, gelijk 't u past; De deugd eens vijands ftelt geen perk aan onzen last. mandesloo. Maar kan 't gedrag eens vriends de daad eens vijands lijden? la brize. Men moet een Vorst, door list, niet openlijk, beftrijden; En laat de Prins u vrij aanfchouwen als zijn vrind, Gij haat uw Koningin, zo gij Oranje mint; Dit 's u genoeg: welaan, zoras de nacht zal nadren En Nasfau zorgloos rust, wil dan uw moed vergadren; Denk aan uw eed en tref een vijand, zoo gedugt: De duisternis des nachts begunftigt uwe vlugt. mandesloo. Maar hebt gij immer grond tot zoo veel haat gevonden ?... la brize. Nog aarzeling? — kunt gij de redenen doorgronden Van alles, wat het Hof gedoogt, beveelt of doet? — Behoort Oranje niet bij dien gehaten ftoet Van Hugenooten, wien, gelijk ik u voorfpelde, De magt der Koningin, op éénmaal, nedervelde? Zijn niet, op haren wil, tienduizenden geflagt? De  TREURSPEL. 45 Deaardfche overheid, mijn vriend! is 't werktuig van de magt Des Hemels: zij volvoert ziju wijze raadsbefluiten, Om dezen voor te ftaan of anderen te fluiten: Had (dit 's een grond, waarop gij veilig fteunen moogt) Had anders 's Hemels wraak zoo groot een moord gedoogt? Of wilt gij deeze daad ook onrechtvaardig noemen, Dan moet gij 't'ganfche Hof, ja zelfs den Hemel doemen; Dan houdt ge een kettermoord voor geen verdienstlijk werk; Dan haat ge uw Vaderland, uw Vorst, — ja zelfs de Kerk! Wat monfler zijt gij dan! MANDESLOO. Neen! 'k moet mij zelf verfoeijen! Vergeef mijn zwakheid! 'kvoel,op nieuw,mijn boezem gloeijen Van edel ijvervuur, om, hoe 't mij moog' vergaan, Aan Rome en Medicis getrouw ten dienst te ftaan. LA BRIZE. Volhard , volhard , mijn vriend ! en laat uw hand niet falen, Zoo zult ge u zelf een roem, die 'k u benijd', behalen; Steun op de hulp van Hem, die, door't onfeilbaar Hoofd Van Rome, u alle gunst van 't Vorstlijk Hof belooft: Niet flechts Vorst Kareis troon, maar ook de troon van Spanje Zal davren van 't gejuich, om 't fneuvlen van Oranje: En zo al 't ongeluk u wreed vervolgde en gij Het offer worden moest; zo u de tirannij Van Nasfau's vrienden zélfs den wreedften dood deed lijden, De Hemel zal uw ziel voor d'angst des doods bevrijden; Geen Priester is 'er, die uw glorierijken val, Uw daad, niet fchuldloos, ja zelfs heilig, noemen zal. MAN-  46 WILLEM de EERSTE, mandesloo. Vertrouw op mij; ik zelf (leun op de leer van Romen, En deze alleen op Hem, van wien ze is afgekomen; 'k Zal zijn bevel voldoen en, treft mij 't ongeluk, De Hemel zal mij niet verlaten in mijn druk! la brize. (hem omhelzende) Uw moed verrukt mij. mandesloo. Gij hergeeft mijn ziel de krachten: Mijn oogmerk is bepaald: ik zal mijn pligt betrachten. la brize. Maar, dierbre Mandesloo! wat u ook treffe, zweer Mij nooit te ontdekken. mandesloo. Ja, ik zweer u, bij mijne eer la brize. Men komt zwijg! TIEN-  TREURSPEL. 47 TIENDE TONEEL. de voorigen. willem. verspieder. oversten. willem. (tegen den Verfpieder, in V opkomen) Kwamen zij reeds herwaards aangetogen? — Men kan, van deze plaats het ganfche vlek beöogen; Waar zaagt gij 's vijands volk? verspieder. Prins! 'k heb de bende aanfchonwd Ginds bij die torenfpits; zij trokken door dat woud — la brize. Hoe? Spanjaards? willem. Ja; deez' man zag Spaanfche ruiterbenden, Vijfhonderd koppen fterk, en die zich herwaards wenden: Mijn broeder zorgt reeds, dat, van onze ruiterij, Een even groot^ getal, met fpoed, gewapend zij; te-  48 WILLEM de EERSTE, (tegen la Brize") Verzei dien held, Mijnheer! maak u ten aftogt vaardig; Volg zijnen wil alleen: hij is uwe achting waardig; (wen hoort kiïjgsgeluid) < Men roept u reeds: braveer des vijands vuur en ftaal; Verdedig Neêrlands eer en keer in zegepraal. Einde van het tïveede bedrijf. DER-  TREURSPEL. 49 DERDE B E D R I] F. Het Toneel verbeeldt de legerplaats, ah in V eerfte bedrijf, 's Prinfen tent is eenigzins geopend; zodat men een gedeelte van zijn ruit bed zien kan; V is nacht en V toneel door een groote toorts of lamp verlicht. EERSTE TONEEL, mandesloo. (alleen) , 7 k £-*\z dan een doodfchen nacht het halve rond bedekken; Een nacht, wiens duisternis mijn hand ter hulp zal (trekken; Een nacht, wiens dille rust, zoo heilzaam voor't heelal, Voor Nasfau's fleren Prins een doodflaap wezen zal; 't Is hier, dat hem deze arm, tot Rome's eer, zal Aagten: Sterk, Hemel! fterk mijn moed en geef mijn zwakheid (krachten! Laat 's Prinfen eedle deugd, (zij zij dan waar of fchijn) Laat zijn grootmoedigheid mij geen beletzei zijn! Geef, geef, dat Mandesloo, van heiige drift aan 't gloeijen, Dees hand, uw dienst gewijd, moog met een bloed be- (fproeijen, 't Geen , fier op eigen deugd, een andren godsdienst leert, Den outerdienst veracht en Rome en u braveert! — D Ja  50 WILLEM de EERSTE, Ja,beef! hoegrootergij, 6Prins! alsraensch, moogtwezen, Hoe meer de godsdienst van uw invloed heeft te vrezen ; Die voor uw volk niet flechts van veel betekenis, Maar voor 't vijandlijk hart zelfs hoogst gevaarlijk is! — Hoe was mijn oog verblind! mijn zwakke ziel bewogen! Ik wankelde in mijn trouw; de moed was mij onttogen; Maar nu, nu Rome's eer in mij weêr zegeviert, Een hoger magt mij wenkt, mijn geest en arm befliert, Nu moet, nu zal dees dolk het ketterbloed doen ftromen, Of... maar bedwingen we ons; ik zie mijn offer komen. TWEEDE TONEEL. willem. aldegonde. mandesloo. willem. (tegen Mandesloo') Hoe, gij reeds hier Mijnheer? mandesloo. Ja, Prins! eer deze nacht Zijn (tillen aanvang nam, begaf ik mij ter wacht, Op dat uw haters, die misfchien uw leven zoeken, Noch door verraad, noch list, mijn waakzaamheid verkloeken. wille m. Uw trouw bekoort mijn ziel; door uwe zorg bewaakt, Heb ik geen vrees, die mij den nacht onrustig maakt; Ge-  TREURSPEL. 51 Gevoelloos, door al 't leed, voor 'tgeen mij nog mogt dreigen, Schijnt zich, veel meer dan ooit, mijn geest ter rust te neigen: De droefheid om een vriend, die heel mijn hart bezat, Heeft, boven alle fmert, mijn krachten afgemat, En nochtans moet ik mij die zachte rust ontzeggen. aldegonde. Mijn Prins! waarom ? w 1 l l'e 31. Ik zal mijn hoofd niet nederleggen, Eer ik van 't gindsch gevegt, der onzen roem of val En van mijn broeders lot bericht ontvangen zal; Hun neêrlaag zal misfchien mijn ramp geheel volmaken. mandesloo. Neem rust, ó Vorst! ik zal uw legerdeè bewaken, En wille m. Neen, mijn vriend! hoe zeer de fmert Oranje drukk', Zijn moed bezwijke niet, maar groeije in 't ongeluk! Men wil, dat ik ons heil', op Alva's zwakfie wallen, Als Henrik zegepraalt, onmidlijk aan doe vallen; Op dat de wanorde in zijn leger, door het vliên Der Spanjaards, met hun fchrik, ons in ons oogmerk dien'! Hoe zeer nu Nasfau's hart door droefheid is verdagen, Hoe zeer neerflagtigheid mij drukke, ik zal het wagen; D 3 'tl'ast  52 WILLEM de EERSTE, 't Past niet, dat eigen ramp mij van mijn pligt ontflaa. Of' dat één oogenblik van hulp verloren gaa. aldegonde. Uw deugd, grootmoedig Vorst! verciert alle uwe daden; Vergun mij echter, u dit opzet afteraaden; 't Waar, dunkt me, een hopeloos en hachelijk beftaan. willem. De wanhoop fpoort ons zoms tot groote ontwerpen aan, Die ons, gelukt ons doel, als halve Goden eeren, Maar, zoo 't ons tegenloopt, als Haven, doen verneêren. aldegonde. Voor zulk een wanhoop zij t ge onvatbaar, Prins! — De nacht; Uw afgefloofdc geest; Caftiljes overmagt; De haast; de waakzaamheid van Alva, diep begraven; Zie daar de reednen Vorst! die mijn gevoelen flaven: 't Zou ook niet moogiijk zijn, dat uw verheven ziel, Door wanhoop overheerd, tot fpoorloosheên verviel; Hij, die, zoo grootseh als gij, zijn driften kan bellieren, Laat op zijn redenkraeht de fmert nooit zegevieren. wille m. Ja, dierbre Marnix! ja, 'k beken 't: Oranje's geest Is, in den felften ramp, doorgaands bedaard geweest; 'k Vond altoos grond tot troost; maar 't afgefolterd harte, Mijn vriend! bezwijkt, in'teind, voor de overmaat van fmerte; Zij  TREURSPEL. 53 Zij doet, in plaats van kloek, den ftervling wrevlig zijn, En, blijft hij nog bedaard, het is alleen in fchijn! Het teêrgevoelig hart, van zijn geliefdfle panden Beroofd, wordt ledig, woest; wordt door geen andre banden Getrokken, dan door die van de eerzucht; vreest geen nood, Geen ramp, geen lijfsgevaar; zijn trooster is de dood. ALDEGONDE. Is 't Nasfau, die dus fpreekt? is 'tNasfau, die,voor dezen, Zelfs van gelatenheid een voorbeeld plagt te wezen? Heeft dan uw godsvrucht ook ? WILLEM. Denk niet, dat mijn gemoed Meer liefde tot den dood, dan voor het leven, voedt: 'k Ben echter, meer dan ooit, verbijsterd van gedachten, En kan, van 's Hemels hulp alleen, vertroosting wachten; De kalmte van mijn ziel, door ramp op ramp verfcheurd, Was, buiten dezen troost, door wanhoop weggefleurd 1—• 't Is waar, ik zou, zo elk die poging billijk keurde, Misfchien een aanval doen, dien ik daarnaa betreurde; Maar 's Hemels goedheid zelfheeft mij, op mijn gebed, Door uwen raad verlicht en van 't gevaar gered: 't Loshoofdig volk, altoos geneigd een flap te wagen, Had, door de Hoofden, mij zijn ijver voor doen dragen, En ik, te zwak van geest, door al mijn tegenheên, Vertrouwde, in dit geval, op uwen raad alleen; 'k Zie van dit oogmerk af D 3 DER-  54 WILLEM de EERSTE, DERDE TONEEL. de voorigen. bode. oversten. wachten. willem. (tegen den Bode in 't opkomen') Wat komt gij ons verhalen? Is 't heil of tegenfpoed? bode, ó Vorst! wij zegepralen! (Willem geeft blijken van vergenoegen en den Bode een teken om te naderen en voorttegaan) bode. Ons opperhoofd trok, met een deel der ruiterij, Langs een verborgen weg, 't vijandlijk volk voorbij; Terwijl het ander deel zich digt in één vergaêrde En d' uitgang van hetbosch, derSpaanfchen wijk, bewaarde; In 't eind rukt deze hoop, al fchietend, bosch waard aan: Het Spaanfche rot, ontzet, om 't roekeloos beftaan Der onzen, wier getal, voor 't hunne, ver moet wijken, Verbeeldt zich, reeds met de eer der zegepraal te prijken; De trotsheid maakt hun Hoofd op listen onbedacht; Hij denkt op geen beleid, maar fteunt op de overmagt; Rent,vloekend, uit het bosch, daar hem de zijnen volgen, En zweert den onzen toe, dat hij, op 't hoogst verbolgen, Geen  TREURSPEL. 55 Geen krijgsman fparen, maar hun allen Aagten zal: Eén enkel oogenblik ftaat onze bende pal, Doch keert daarnaa den rug aan Spanje's woeste helden En vlugt, als zeer verfchrikt, door de aangelegen velden, Tot op een hoogte; waar, op nieuw, ons volk zich keert En, in leen digten drom, zich mannelijk verweert: Uw broeder, middlerwijl, ijlt, met zijn dappre benden, Terftond door 't bosch en valt den vijand in de lenden; Die dus, ter wederzij, door vuur en ftaal begroet, Wanhopig ftrijdt en verwt het Aagveld met zijn bloed! — De Spanjaards vlugtten, bij mijn aftogt, allerwege, En fchoon de ftrijd nog duurde, is evenwel de zege Niet twijfelagtig, maar voor d' onzen. WILLEM. Welk een vreugd! Zoo is 'er dan nog iets, dat mij de ziel verheugd! — Dees tijding troost mij. ALDEGONDE. Mogt ze uw droefenis verzagten! WILLEM. Welaan! laat mij alleen, Mijnheeren! ik zal trachten, Mijn afgefloofden geest te ftrelen door de rust, Op dat ik, morgen, met vernieuwde kracht en lust, Mijn pogingen, ten nut van Nederland, moog'fchikken, Om, door zijn heil, 'svolks hart en 'tmijne te verkwikken. D 4 VIER-  36 WILLEM de EERSTE, VIERDE TONEEL. willem. mandesloo. (IVachten, ver in 't verfcbiei) willem. Mijn vriend! hoe veel hen ik aan uwe trouw verpligt, Daar gij, door uwe zorg, Oranje's zorg verligt! Hoe wankel is ons lot! hoe dwaas zijn zij, die wanen, Dat Vorlten meer geluks weervaart, dan onderdanen; Dat ingebeeld geluk is niets, dan louter fchijn; Een Vorst moet, wil hij braaf — een (laaf der volken zijn! Laat nooit, 0 Mandesloo! u, door dien fchijn, verblinden; Hoe meer gij 'burger zijt, hoe meer gij rust zult vinden; De grootheid gunt het hart geen kalmte of ware vreugd, Maar nijd, verraad en list belagen (leeds de deugd: Gelukkig, brave held! dat gij mij rust wilt fchenken, Zou anders Nasfau tans om rusten durven denken? * Neen; fchoon mij, afgemat, de flaap den geest verdooft, 'k Bleef, voor mijn lot bedugt, nog van zijn zoet beroofd; {Hij omhelst Mandesloo") Maar nu, getrouwe vriend! beveel ik, wel te moede, Mijn geest den zachten fiaap, mijn leven aan uw hoede. De Prins begeeft zich, volgens zijne gewoonte, geheel in de wapenen, op zijn rustbed; zoo dat hij eenigerwate in het gezicht van den aanfchouwer . m- MAN,  TREURSPEL. 57 mandesloo. (treedt voorwaards van de tent af en zegt ter zijde:) Uw leven aan mijn hoede! ... ó ja ; vertrouw op mij!... Zoras de ilaap u boeit, is u de dood nabij. (Hij wandelt vol gedachten, heen en weder) 'k Zal Medicis en Phlips en Rome aan mij verpligten; Mijn hand, tot 's Hemels eer, een gloriedaad verrichten... En nochtans beeft zij;... uit wat oorzaak? is het goed, 't Geen zij verricht, wat is 't, dat haar dan beven doet?... Gewis de grootheid van haar doel! in mijn gebeden, Hoe heilig, ging zelfs vaak een fiddring door mijn leden!... Houd moed, mijn ziel! houd moed;... nog maar één oogenblik, En Nasfau's dromend bloed bevrijdt u van dien fchrik! (hij gaat bij de tent en keert weder) (gen, De flaap, dat beeld des doods, heeft reeds, door zijn vermoDen afgematten Prins alle aardfche zorg onttogen...., , Het oogenblik genaakt (hij treed na de IVachten) Bezet het bosch, mijn Wacht! En neem den toegang tot het leger naauw in acht. (de IVachten vertrekken) (Mandesloo angftig rondom ziende) Zo ben ik dan alleen? kan niemand mij befpieden? D 5  53 WILLEM de EERSTE, (hij ontbloot den dolk*) Welaan!... maar langs wat kant zal ik de wraak ontvlieden?... Laat ons niet vreezen!... hoe?... mij dunkt, ik hoor gerugt... Geen nood!... verkloeken we ons!... (hij nadert den Prins, doch deinst terug en /leekt den dolk weer op) Maar ach! wat wil die zucht, Wat wil die zucht, ó Vorst?... wat baart ze mij eenfmerte! In weêrwil van mij zelf dringt mij die zucht door 'tharte! Gevoelt ge, elendig Prins! ook flapende, uw gevaar? Of ziet ge, in uwen droom, mij, als u moordenaar? Uw moordenaar in hem, op wien ge, als vriend, wilt bouwen, Ja , aan wiens hoede gij uw leven durft vertrouwen !... ó Doodelijk verwijt voor mijn beklemde ziel!... Die zucht toont mij den ftrik, waarin mijn deugd verviel! — óHemel! zal mijn hart een deugdzaam vriend verraden? — Wordt ooit uwe eer verhoogt door bloedige euveldaden?—• 'k Zwoer Medicis zijn dood; — wat is het lot verwoed, Dat mij een moorder of meinè'edig wezen doet! Algoedheid! wilden llrijd, die mij verfcheurt, verkorten! Ruk mij van d'afgrond weg, wiens rand dreigt in telforten! Eefluit gij zelf in mij, die niet befluiten kan! Ik weet, ik ken mijn pligt, en echter 'k gruw 'er van !... Maar welk een zwakheid ! zou mijn ijvervuur verkoelen? — Zou 'k voor een mensch meer liefde, als voor de Kerk ge- (voelen? Als voor den Hemel zelfs? — onmogelijk! — welaan; Geen twijfling moet, op nieuw, mijn woede tegenltaan! (hij  TREUR SPEL. 59 (bij rukt wederom den pook uit en nadert den Prins, doch minder jioutmoedig dan te voren; wanneer bij bij de bedfponde genadert is, roept de Prins, in zijn droom, uit: wille m. fa , Coligni! ik volg! mandesloo. (verfcbrikt terug deinzende*) Hoe?... Coligni?... kan 't wezen?... Moetmij zelfs de enkle naam eens doden helds doen vrezen?... Of waart zijn bleke fchim om Nasfau's leger heen?... Zie ik haar ginter niet?... komt zij niet herwaards treên?... Of is 'tbegoochling?... neen!... 'tis waarheid!... grijze vader! Zoekt gij uw moorder?... ach! ik ben 't niet!... kom niet nader! Ik ben niet fchuldig aan uw wonden, aan uw bloed! ... Help Hemel! welkeen angst prangt, foltert mijn gemoed! Kan mij, 6 Coligni! uw dood de ziel doen vrezen, Wat wanhoop zal mijn loon, als Nasfau's moorder, wezen ? ö Strijd van liefde en pligt! gij voert mijn angst ten top!... (naa een kort zwijgen) Vergeef 't mij Hemel! zo ik dwaal! (bij vliegt na de tent en roept:) 6 Prins! rijs op! Uw moorder is nabij! (bij  6o WILLEM de EERSTE, (bij treedt ontfteld wéér voorwaards en zegt ter zijde*) Hoe zal ik hem ontmoeten? Willem, (uit de tent tredende, bedaard) Wat zegt ge? een moorder? waar? mandesloo. (zich, met drift, ter aarde werpende) Hier, fchreijende, aan uw voeten! willem. ó Hemel! Mandesloo! gij? mandesloo. Ja mijn Vorst! ja, ik! Ik zocht uw ondergang tot op dit oogenblik! • Op last van Medicis hier, in uw heir, gekomen, Hadt gij, door mij, bet lot van Coligni te (chromen : Mijn ziel, door uwe deugd, tot vriendfchap aangefpoord, Schrikte, op het denkbeeld zelfs van zulk een wreden (moord! Ik ben 't, die u 't gevaar, waarin gij waart, deed weten; 'kHad, op dat oogenblik, den duren eed vergeten, Dien ik, te roekloos, zwoer: ó Prins! 'k herdacht dien eed En had, uit blinde drift, alreeds den dolk gereed, Toen 's Hemels wijsheid mij genadig kwam beftralen, En , in mijn angftïg hart, de deugd deed'zegepralen! Straf  TREURSPEL. 61 Straf, ftraf mij nu, ó Vorst! verdelg mij van deeze aard! Of ben ik mooglijk nog uw medelijden waard? Hij fmeekt vergiffenis, die niets als ftraf kan wachten. willem. Rijs op; dit vreemd gedrag, verbijstert mijn gedachten! — (men hoort krijgsgerugt) Is niemand buiten u ? Wat wil dit ? VIJFDE TONEEL. willem. mandesloo. henrik. oversten. wachten (met toortfen) henrik. (Willem omhelzende) Dierbre vrind! Hoe juicht mijn hart, dat ik u levend wedervind! willem. Van waar die blijdfchap tog, die u uit de oogen fchittc-rt? henrik. Ach broeder! al mijn vreugd wierd door de vrees verbittert, Door de akelige vrees, zoo vol van waarheidfchijn, Dat gij, door fnood verraad, reeds zoudt gefneuveld zijn. w 1 L- I  «I WILLEM de EERSTE, WILLEM. Gij ziet, ik leef nochtans; maar 'k bid u, doe mij horen, Uit welk eene oorzaak wierd uw zorg voor mij geboren ? II E N R I Ka Der Spaanfchen nederlaag is zeker u gemeld: Ik heb gezegepraald in 't bloedig oorlogsveld En mag u, onbezeerd, wéér in mijne armen drukken. Kon dan een wonderwerk u aan den dood ontrukken? — Verbeeld u, hoe mijn ziel gefield was, op dien ftond, Toen vader Willem's naam weergalmde, uit aller mond, En dat triumfgefchal de ganfche lugt vervulde; Mijn item, en zelfs de item van flervenden, deed hulde Aan uwen grooten naam; ja vriendfchap en natuur Verdubbelden mijn vreugd; maar ach! voor korten duur! La Brize, zwaar gekwetst, en liggende aan mijn zijde, Sprak: "Graaf! dat zich uw hart niet al te zeer verblijde; „Weet, dat die fiere held, wiens eer het volk vergroot, „ Reeds op dit oogenblik, een prooij is van den dood!" Hoe deed dit aaklig nieuws mijn bangen boezem kloppen! 'k Greep echter moed en zocht mijn droefheid optekroppen; De ffervende la Brize ontdekte voorts, dat hij Zelf medepligtig is aan die verraderij; Doch niemand kon uit hem des daders naam ontdekken: Ik deed hem kluistrcn en terftond na 't leger trekken, Door eene flerke wacht van ruiterij verzeld; Terwijl ik zelf, vol angst, hem ben vooruitgefneld En vinde u, tot mijn vreugd, nog levend, in mijne armen. wil-  TREURSPEL. 63 willem. De Hemel wilde, op nieuw, zich over mij erbarmen; Door hem, die reeds den dolk had, voor mijn hart, gewet, Heeft zijn voorzienigheid mijn leven zelfs gered. ii e n r i k. Kan 'tmooglijk zijn?— van wienhadtgij dien (lag te fchro- (men ? Wie was zoo ver vervoerd ?... Maar 'k zie la Brize komen, Zijn vege mond kan u de waarheid doen verflaan. ZESDE TONEEL. de voorigen. la brize. (gekluisterd, gewond en ftervende, door IVachten onder/leunt) la brize. (wordt, bijna bezweken en zonder den Prins te zien, vóór op het Toneel, in een armjloel uit 's Prinfen tent, nedergezet ; naa eenige oogenblikken faat hij verwildert de oogen op, ziet Mandesloo en vraagt:") Gij hier nog, Mandesloo? en is uw eed voldaan? h e n r 1 k. Wat hoor ik? Mandesloo! man  04 WILLEM de EERSTE, mandesloo. 'k Voldeed aan mijn geweten. Willem, (yoorttredende) 'k Mag hem, die mij belaagde, ook mijn verlosfer heten. la brize. (zich verheugd veinzende) ó Prins! gij leeft? wat vreugd! hij heeft u dan gefpaard? Wat is de blijdfchap groot, die mij uw leven baart! 'k Zie mij, met dubbel recht, met ketenen beladen, Daar ik een werktuig was der fnoodfte gruweldaden; 'k Wacht, fchoon mijn vege geest wel ras van 't lichaam fchcid', Niets anders van uw wraak, dan ftraf, naar billijkheid: De dood, mij zoo nabij, verlicht mijn fcheemrende oogen: Ach! waarom wierd ik ooit door Medicis bewogen! Ja, op den rand des grafs, verfoei ik mijn beftaan, En zie, ó Vorst! mij zelf gelijk een monfter aan!... (op Mandesloo wijzende) Gij zegepraalt in 'teind: hij fpaarde u zelf het leven, En ik, ik ben gereed, den laatften fnik te geven; Vrees dus, daar ons alleen uw dood bevolen is, Niet meer voor 't eedgefpan van Guize en Medicis. willem. (tegen Mandesloo) Aan u en hem alleen? hoe kan dit mooglijk wezen? M A N-  TREURSPEL, 65 mandesloo. *t Is waarheid Vorst! gij hebt voorniemand meer te vrezen: — Mistrouwt gij Mandesloo, doe hem in kluisters (laan; Wat ge, over mij, befluit, ik wil het niet ontgaan. willem. Waant gij, dat ik dien arm met keetnen zou bezwaren, Door wien zich Nasfau's hoofd zoo glorierijk zag fparen? Die, daar hij treffen moest en ftrafloos treffen kon, Den dood zijn prooij ontfcheurde en 's vijands liefde won! Neen, edelmoedig held! la brize, (Mandesloo moet, gedurende 7 volgende, blijken van wantrouw geven) Ik voel mijn einde nadren, Dooriugdg Vorst!... de dood verfpreidt zich door mijne (adren:... Ik wensch om 't leven niet, dan om aan u de fmert, De wroeging, 't naabcrouw te ontdekken van mijn hart!... Heb medelijden, Prins! met de angften, die mij prangen! Laat een elendig mensch zijn laatfte bede erlangen; Een fchepfel, dat, verblind, vervoerd, verleid, verdwaalt, Zijn misdaad, in dit uur, met duren prijs, betaalt:... Ontferm u over mij en laat mij, vóór mijn fterven, Van uw grootmoedigheid vergiffenis verwerven!... 't Is waar, ik heb uw haat, uw grimmigheid verdient; Maar laat mij, ongeboeid, nog fterven als uw vriend! E WIL'  66 WILLEM de EERSTE, willem. Onzaalge! 'k wil uw angst, uw fterfuur niet verzwaren: (tegen de IVachten) Ontboeit hem! — Kon de wraak mij ooit genoegen baren, Gij moest haar offer zijn; maar, fpoorloos jongeling! Mijn hart vergeeft u 't kwaad, het geen uw hart beging: Sterf, fferf in vrede: uw fchuld zij u, in 'tander leven, Door 's werelds Rechter, ook genadiglijk vergeven! h e n r i k. (ter zijde) Welk een verheven ziel! mandesloo. (ter zijde) 'k Mistrouw hem nog. la brize. Hoe goed!... ö Prins!... één bede nog,.. (hij reikt den Prins zijne handen toé) w i l l e m. (treedt na la Brize en reikt hem ook de hand toé) Wat wilt gij meer? l a  TREURSPEL. 6? la brize. (verzamelt alle zijne krachten, rukt een pook uit den gordel van een der Wachters, Jleekt na den Prins en roept:) Uw bloed! (Mandesloo, tusfchen beiden fpringende, doet den ftoot op zijn harnas affluiten) la brize. \ Verrader!... ach!... (hij valt, met een gil, in den [loei en flerft) mandesloo. Vervloekte! ii e n r i k. ó Monfter! willem. Albehoeder! Welk toppunt van verraad!... ik fidder!... dierbrebroeder! Men fcheur' dit ondier weg en zorg', dat, naa dit uur, Geen mensch weer fchrikke voor dien fchandvlek der natuur! (het lijk van la Brize wordt weggefleept) Z E-  68 WILLEM de EERSTE. ZEVENDE TONEEL. willem. henrik. mandesloo. oversten. wachten. (met toortfen) Willem, (tegen Mandesloo') En gij, grootmoedige! gij roem der Christenhelden! Hoe zal ik uwe trouw, uw grootsch gedrag, vergelden' Daar g,j, die mij reeds eens voor 't nerven hadt bewaard, Zelfs nu, met lijfsgevaar, mijn leven hebt gefpaard! — ó Hemel! laat de mensch gerust op u vertrouwen; Op uw voorzienigheid, uw wijsheid, veilig bouwen' Op d'oever van den dood, in 't uiterrte gevaar, Zendt gij me een redder toe in mijnen moordenaar.' — (tegen Uenrik en Mandesloo) ((trekken, Omhelst mij! — Dat dees wenk van de Oppermagt moog' Om, meer en meer, mijn trouw voor Neêrlandoptewekken. (tegen Mandesloo) Maar gij, die 't doodsgevaar, om mij, zelfs hebt getart, Wat eischt gij voor uw loon? mandesloo. Uwe achting en uw hart. EINDE.