D E Y TL IJ H E I IX TONEELSPEL.   VylJ 847 C20 t:' BE ■VE Y'HEID, DOOR G . P A APE. Ty, Kottk r d a m, tëij o k I, k k r w m K rap   Gr E V A E R. T S Ë N BE GIJSEEAAR* * * * W A A R T , M D C C L X ?. X '7 r/  PERZOONEN. V R IJ H E I D. BURGERSTAAT. GENOOTSCHAP. W A N K E L H A R T. TWEE RAADEN. AFGEZANT, van Heersclmtgt. GEMEEN. OPROER. L IJ F W A G T, G E V O L G,  D E V M IJ H E 1 D; TONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. Vrijheid, Genootschap, Wankelhart; V r ij h e l d; Ja Helden! 't is uw deugd, 't is uw verheeven moed.1 Die mij, ondanks 't gevaar, de zege wagten doet. Die moed, zo wel beftuurd, zal nood en dood trotfeeren j Zal neffens mij vergaan, of met mij triumfeeren ? De algoede Hemel, die het tr'ouwbewaakend oog . Op mijn belangen vest, mij gaêflaat vaft omhoog, Zal nimmer dulden,- dat dees Stad, door hem gezegend, . Den fmaad des nederlaags, inuwgezigt, bejegent. Indien zijn wijs befluit tot Neerlands val befloot, Zult gij dien val niet zien! een glorierijke dooi  ( * ) Zal. traan deezen hoon, aan deeze fmart onttrekken« En u ten voorbeeld aan het Nageflagt doen ftrekken! Maar, wat de dolle wrok, de wraakzugt zig beloov', Van welke Helden mij de baatzugt ook beroov', Het tijdftip is voorbij van flrafloos onderdrukken: Wanneer ik voor het juk van mijn Tijran moet bukken , Dan ftroomt. 'er, om mij heen, een zee van eerloos bloed, Dan wreek ik mij op hem, voor wien ik bukken moet! Voorheen, mijn Vrienden! (leeds ten prooi der Dwingelanden , Sloeg vuige Heerschzugt mij de ketens, om de handen ; Mijn fid'rende ijveraar, die mijne onnozelheid Met Godvrugt, met verftand, voldoende had bepleit, Vermogt niets op het hart, dat, vlammende op 't regeeren, Zijn eifchen door geweld , door dwmglandij deed eeren ; Dat dolle moordzugt, langs de ftraaten , hollen deed-;. De voorfpraak van mijn recht.in:duizend ftukken reet, Of op het Hoffchavot het hoofd lag voor de voeten. Gij Hemel! zaagt het, hoe't geweld me een zugt deed boeten, Die, dodende-op het heil, den roem van 't algemeen, Voor 't heerschziek zelfbelang alleen verderflijk fcheen ! Gij zaagt het,, en gij duldeeen onrechtvaardig woeden, Om me eindlijk te doen zien, wat middel mij kan hoeden. Het  C 3 ) Hetmuitziek onverftand, 't geweld, de dwingland!), Zijn doof voor reden, die het recht heeft aan haar zij'. Die met verftand alleen hun dolk poogt afteweeren, Zal, fmoorende in zijn bloed, zijn dooling kennen leeren! 'k Verlaat mij thans alleen niet blootiijk op mijn recht, De wapens ftaaveri 't geen bedaarde reden zegt, Ziet daar 't bewijs, waar voor mijn fnoö belaagers fchroomen, Wier haat mij anders al voorlang had om doen koomen. 't Zijn dus de wapens, die, als 't middel in Gods hand, Mijn troon bevestigen, in 't fchokkend Nederland. Gij fchoot die wapens aan, rechtaarte Vrijheidszoonen! 'k Verlaat mij op uw trouw, die me in 't gevaar zal toonen, Dat gij, om mijnen wil, die heldenwapens draagt! Maar, kent gij de overmagt, die mijn gebied belaagt, Kent gij de wreedheid, die, wanneer zij ons doet bukken, Op Schandfchavotten ons het leeven zal ontrukken? En, daar ons zwak getal dit lot veelligt voorziet, Getroost gij u dit lot? — Én aarzelt, wijkt gij niet? Genootschap. Daar 't blind vooroordeel ons uw zijde niet deed kiezen, Kan nimmer nood of dood den moed ons dosn verliezen- A 2 De  ( 4 ) De Muiter fterk de hand, die boeijenvoor hem fmeed} Zijn dolle koenheid zij tot woest gevegt gereed, Hij vüege toomloos heen om zijn Tijran te wreeken, Om zijn Verdeedigers het ftaal in't hart te fteeken! Dit is geen dapperheid, die ftaan blijft, onverwrikt : Die 'svijands kragten, en haar eigen weegt en wikt: Neen! 't is een lafheid, die zig door de drift laat blinden, Om 't grijnzen van den dood min akelig te vinden! Voor zulk een vijand fchroomt geen Nederlandfche Held, Die met bezadigheid zig in de bresfe fielt, Die,, met het zwaard, zijn hart en handen op kan heffe-n, Tot hem, wiens donder eens des Muiters kop zal treffen? Hoe ook de Heerschzugt dreigt, de ontwaakte Burgerftaat Rukt, met vereende kragt, haar 't masker van 't gelaat! Zo lang zij onbekend een Tijrannin dorst weezen , Zo lang zag zij zig ook door dappre Holden vreezen ; De zweem van 't heilig recht verblinde 't fcheemrend oog, Van hem , die waande dat hij zig voor Vrijheid boog, Schoon hij zig als een Slaaf voor willekeur verneerde! Maar — zints een eedier drift der Helden hart beheerde, Zints de Oppergoedheid zelf, voor ons bedwelmd gezigt, De Vrijheid en den Dwang plaatfte in het helderst licht, En  t 5 ) En ons den vijand van 'sLands weizijn deed aanfchouwen, Kon niets den ijver van uw Lieveling weerhouén; Hij treed tot voor den troon der trotfche Dwinglandij! Geeft haar den rechten naam , en noemt zig zelve vrij: De Heerschzugt fiddert, daar hy 't hoofd om hoog durft fleeken, Want juist, door zijne hand, zou zij zig moeten wreeken; 'tls van den Burger zelf, dat zij haar magt ontleent! Uw Heiden onderling, door een belang, vereend, Gewapend en bereid, om voor uw recht te fneeven, Ontzien den Schepter niet, die hen weleer deed beeven ! 'tls Gods Rechtvaardigheid, die van hun lippen fpreekt, Waar 't onrecht voor verftomt; de boosheid voor verbleekt. De Dwingland is een Mensch, gevloekt van 't Alvermoogen, Reeds bij zig zelf gedoemd, verjfchtlijk in e!ks oogen, Door niemand anders dan door fnoodaarts onderfchraagd ! Door zulk een overmagt zien we ons, 't is waar, belaagd, Maar zou zij 't Recht, de Deugd, de Dapperheid doen vreezen, Dan moest de Hemel zelf, met haar, ons tegen weezen. Wankelhar t. Uw taal duidt ons het hart eens Nederlanders aan, In 't aanzien van den dood zou zij ons pal doen ftaan, •—■ A 3 Maar*  ( 6 ) Maar, zouden wij den loop der dingen om zien keeren, Als Heerschzugt, door geweld, ons deed haar wetten eeren, Wanneer de Vrijiieid, fchoon verdeedigd door uw kling, Onfchuldig in Gods oog, den Dolk jn 't hart ontving? Zaagt gij niet, meer dan eens, de boosheid zegepraalcn? En de onfchuld, met haar bloed, deii helfchen wrokbetaalen,? Deeze aarde is het toneel der deugdvergelding niet; De goede Hemel, die der braayen lijden ziet, Duldt fcmtijds, dat de ramp hen ganschlijk om doe komen! 'kBeken het, neffens u, geep Moordfchavot tefchroomen, Maar, onbezonnen}drift, die 't graf vliegt in den mond, Is nimmer dapperheid, op rede en deugd gegrond! Des vijands overmagt zal haast ons lot bepaalen, En ons met dublen fmaad in 't eerloos graf doen daalen, Dan ftrekt uw tegenftand, hoe fier, u tot verwijt, Daar gij het offer- van uwe onbedagtheid zijt! f Waar 't dus niet beter, om ons naar den tijd te voegen, Dat we op 't voordeeligst met den vijand ons verdroegen! Misfchien bedingen wij veel meer, dan gij verkrijgt, Wanneer hij zielloos aan uw voeten nederzijgt. Hoe groot de winst ook zij , door Burgerbloed verkreegen, Dat bloed vergalt altoos des Hemels grootlten zegen. 'tGe-  C 7 ) 't Geluk, in bloed gevest is waarlijk geen geluk. Genootschap. Verdraag'met Heerschzugt, en bereid u tot het juk! Wankelhar t. Bedugt voor onze magt, zou zij zo hoog niet fpreeken! Genootschap. Bedugt voor eene magt, die om haar gunst komt fmeeken? W a n k e l h a r t. Is 't fmeeken om haar gunst, als ge u met haar verdraagt? Genootschap, Neen! als ge u onderwerpt, zo zeer als 't haar behaagt! W ankelhart. Het bleef in onze hand, om al of niet te fluiten! Genootschap. Maar, zo ge niet verdraagt, hoe dan haar magt te fluiten? W ankelhart. Dat dan de dapperheid zig alles onderwind! Genootschap. Die gij nu veel te zwak — ja! fchier misdaadig vind? Wankelhart. Dan noopt die terging haar tot grootfche Heldendaadeni A 4 G&)  ( 8 ) Genootscha1'. Na dat haar vreezend hart zijn zwakheid heeft verraaden? Wankelhar t. Gij fielt 11 't ergfte voor! Genootschap. Gij hoopt, maar zonder grond! DeHeerschzugt, die zo vaak der Volken rechten fchond, Die bij den Hemel zweert, en naauwlijks heeft gezwooren, Of ftraks haar eeden fchend; trouwloozer dan te vooren, Der Burgren heil vertreed, met dubble ketens knelt, Hem, die zig door haar eed, in Vrijheid dagt herfteld. En zig gansch veilig agt voor dwinglandij te weezen! Wie zou haar kennen, en niet 't ergfte van haar vreezen? W ankelhart. Dat wij voor 't minst, eer wij het uiterfle onderdaan, Genootschap. Ons blijft geen and re keur, dan vrij zijn of vergaan! Zal iemand onzer tot die laagte zig verneeren, Pm vrugtloos van den troon der Heerschzugt weertekeeren ? •; Om  ( 9 ) Om, ja! met fchoonen glimp, een zwakheid te verraên, Die 't groen verbleeken doet van onze lauwerblaén ? Hoe flerk men gruuwen moog van 't ij slijk Burgerflagten! Men noem'dcHeerschzugt flegts, om niets van haar te wagten. V R IJ H E I I). Ik ken mijn Helden aan deeze edelmoedigheid, Die voor den Mensch niet min dan voor den Burger pleit. Vóorzigtigheid en moed, die elk mijn glorie willen, En echter, inbegrip, hier eenigzins verfchillen, Verè'ifchen de aandagt van het wikkende verftand. 't Geld hier niet min dan mij en 't lieve Vaderland ! 't Roemruchtigst leeven of het jammerlijkfle fterven, Is of der Helden loon, of doet hen alles derven! 'tls waar, mijn Vrienden! dat de deugd zig niet altijd Op deeze waereld voor de rampen ziet bevrijd; Zo ze op haar onfchuld in 't gevaar zig durft betrouwen, En in 't verfchiet de zege als zeker durft befchouwen, Dan ziet zij menigmaal bij de uitkomst zig misleid, Daar Boosheid triumfeert op haar onnozelheid! Maar zij, die, door het leed, haar ijver op voelt wekken, Doet de uitkomst nimmer tot haar regelmaat verftrekken! A 5 Zij  C 10 ) Zij volgt des Hemels wil, als 't voorfchrift van haar pligt, Offchoon zij regelrecht haar gangen grafwaards rigt! 'tKan zijn, dat de overmagt ons eindlijk dwingt te wijken, Dat ons gerechte zaak voor 't onrecht moet bezwijken! Dat eens het Hoffchavot uw eedle deugd beloon'! Of dat het Oproer, in zijn woede, u niet verfchoon'! Doch 't is de vraag niet, of gij eens zult triumfeeren? Maar of gij vrij moet zijn, dan fchandlijk u verneêren? Of gij, voor 't heil des Volks, den vijand moet weerftaan? Dan of lafhartigheid den Burger moet verraên ? DeHeerschzugt zal,naar wensch van de onzen,nooit verdraagen: Haar ontrouw zou ons wis die handling doen beklaagen: Want, wat men ook beding'! zij heeft den val bepaald, Van elk, die, als een Zoon der Vrijheid, adem haalt. Zij zou om eer, noch eed, noch om verbonden geevenj Wij moeten Slaaven zijn, of fiddren voor ons leeven! 'k Getroost derhalven mij het uitterst te onderflaan! Ten troon te klimmen, of naar het Schavot te gaan.' De Hemel fchiep mij vrij! 'k zal nooit die gift verzaaken, Maar, door 't verdeedigen, die gift mij waardig maaken! Die Slaaf wil zijn, dat hij bij Heerschzugt ketens zoek'! Dat hij haar teffens zegg', dat ik haar ketens vlo?k. Ge-  ( ) Genootschap. Dit, Vrijheid, is uw taal! — Aan uwe zij te flerven, Is zelf het heerlijkst loon, voor die u. moeten derven! Lees in der Heldenhart! daar ziet ge uw beeld vergood? Daat gloeit u 't opfchrift toe, de Vrijheid of den Dood! TWEEDE TONEEL. Vrijheid, Genootschap, Wankelhart, Lijfwaqt," L ij f w a g t. Mevrouw! een Bode van den Vijand laat u vraagen, Wanneer u zijne komst zal in de Stad behaagen? Hij heeft den last getoond, die Heerschzugt aan hem gaf, Wagt, buiten aan de Poort, 't verlof tot de intrede af; En zal V r ij h e i d. Geleid hem hier! DERDE TONEEL. Vrijheid, Genootschap, Wankelhabt. Vrijheid tegen Wankelhart. Gaa! fpoed u naar de Wallen! Eer dat de list misfchien ons pooge te overvallen. Be-  C 12 ) Bewaak vooral den mond van deezen Afgezant, Dat hij geen Oproer zaaïe in 't hart van Nederland J Intusfchen zal mijn Raad in mijn Paleis vergaaren. VIERDE TONEEL. V r ij heid, Genootschap. V r ij h e i d. Wat of de Heerschzugt door haar Bode ons wil verklaaren? Genootschap. Ligt lokt ze ons looslijk uit tot een gefmeed verdrag. 'tZou de eerfte flrik niet zijn, die ons de weiflaar lag. . V r ij h e i d. De Weiflaar? Genootschap. Die ons raad, ons naar den tijd te voegen! En gaarne had, dat wij met Heerschzugt ons verdroegen! Hij veinst te weinig, of hij heeft te veel gezegd. V r ij ii e i d. 'k Weet, dat men heimlijk ons de fnoodfle laagen legt, Dan  C 13 ) Dat een verëeniging ons in den flrik moet vangenj l Die ons van eiken wenk der Staatzugt af doet hangen i Die met het leeven fpeelt van eiken Vrijheids - Zoon, Hem eeuwig kluistert aan een loos vermomden troon,' Hem met een Vrijheids - Zang weet in den flaap te wiegen,- Of, voor haar Zelfbelang, hem in den dood doet vliegen. 'kWeet, dat men op mij loert, om onder vriendfchaps fchijn, Me een enkie fchaduuw in uw midden te doen zijn.' Om me onder 't fchitterendst kleed, terwijl uw wapens blinken 1 Gij, Vrijheid! Vrijheid! roept, mij inden boei te klinken, Die, voor der meesten oog, op 't kunftigfte bedekt, Mij dwingt te volgen, hem, die u ten beul verftrekt! 't Weet, dat de Heerschzugt zig met het ontwerp durft flreelen, Om zelf mijn Helden, door hun deugden, te verdeelen! Om door bedaardheid, die op loode fchoenen gaat, Om door een ijver, die tot dolheid overfiaat, Den Vaderlandfchen moed, door waaken te vermoeien, Of zijne weeligheid door wetten te befnoeïen! Ik weet zulks, en ik dugt, ze is reeds te wel geflaagd. Genootschap. Dus fchijnt het datze ons vreest, dewijl zij ons belaagt! Zo  ( H ) Zo we ons zorgvuldig dus maar voor haar loosheid wagten, Zo onze dapperheid —• V r ij h e i d. Hoe hoog die ook zij te achten, Het klein getal van hen, die mij zijn toegedaan, Kan tegens een geweld j zo vreeslijk, niet beftaan! Helaas! mijn Vriend! kent gij het gros dier ijveraaren , Die, naar mijn naam genoemd , nooit mijne Vrienden waarcn ? Die onder mijn banier, en onder Vrijheids fchijn, Slegts Slaaven van de weelde, of 't zelfbelangen zijn ? Hoe veelen, welker wrok alleen de wraak bedoelde, Zijn afgeweeken, toen hun vijand dien gevoelde ? Hoe veelen, door de mode of volgzugt meêgerukt, Zien onverfchillig nu op alles, wat hen drukt ? Hoe veelen zouden, wen 't hun goed of bloed zou gelden, De tegenbeelden zijn van Vaderlandfche Helden ?' 'Jc Verwagt dus wondren van rechtfchapen dapperheid; Maar 't is de zege niet, waar meê mijn ziel zig vleit. Genootschap. Van waar dan de eedle moed, die, in uw oog te leezen, Ons 't al doet hoopen, en voor geen Tijran leert vreczen? Vrij-  ( 15 ) V r ij II E i Dj Zo vrij is mijne ziel; zo zuiver mijn gemoed, Dat ik zelfs juichen kan, in bangen tegenfpoed. Ik doem niet flegts den boei, die, klemmende om de leden3 Het vleesch doet zugten , bij een drom rampzaligheeden, Maar 'k doem vooral den band, die onze ziel verneert, Ten Slaaf maakt van de drift, die God en ons ontëert! 'k Moet vrij zijn door de deugd, die dit kortftondig leeven Als 't pad befchouwt, waarlangs wij naar den Hemel Itreeven? 'kMoet vrij zijn, als de dood mij voor Gods Vierfchaardaagt, En 't Recht mij rekenfehap van mijn bedrijven vraagt! Dus vrij te zijn, mijn Vriend! kan ons in moed doenblaaken, Schoon al de Furiën des afgronds ons genaaken! Genootschap. 'k Weet, eedle Maagd ! dat gij, bij 't Burgerlijk geweer, Der Menschheid hulde doet, den Godsdienst ftrekt tot eer? Dat de Englen op u zien; verrukkend u befchouwen, Dat zij u gadeflaan, geleiden en behouên! 'k Weet, dat de Almagtige , wiens grootsch gefchenk gij zijt, U door zijn geest bezielt, bemoedigt en verblijd; En wijl ik van uw moed en doorzigt 't all' durf wagten, Ben ik benieuwd naar 't geen gij thans zult oirbaar achten.1 Vrij.  ( t6 ) V It IJ H E I D. 't Staat vast! nooit zal mijn hals zig krommen onder 't juk! 'k Zal altoos doelen op der Burgeren geluk ! 'k Zal nimmermeer den troon van willekeur gedoogen! 'k Zal fteeds, met opzit-n naar'tmenschlievende Alvermoogc , Die Vrijheid preeken, die des Scheppers milde hand In 't eerlijk, 't deugdzaam hart zo diep heeft ingeplant! Ik zal geflaag dat hart tot waare Vrijheid noopen! Het leeren, met zijn bloed ^ 't genot daar van te koopen! En zo een Dwingeland mij in die pooging fluit, Dan rukk' hij mij vooraf de tong en de oogen uit, Begeert hij niet dat ik, ondanks de folteringen, De lof der Vrijheid , in de vlammen zelf, blijf zingen! Wil hij niet, dat mijn oog, voor elk die mij aanfchouwt, Een waarlijk vrije ziel in al haar kragt ontvouwt !• Wil hij niet, »dat ik elk dus zal een voorbeeld geeven, Om waare Vrijheid meer te fehatten dan het leeven J Dit al, mijn Vriend! ftaat vast! Hoe ook de kans zig keer ! H Maar 'k nam mij teffens voor, om dolle tegenweer, Om blinden ijver en bedaarde werkloosheeden Te mijden, 't middenpad kloekmoedig te betreeden, En  ( i? ) En zonder onttezien te doen, wat hij beveelt, Die 't reedlijk Schepzel met de Vrijheid heeft bedeeld! Gij merkt dus, dat ik mij niet roekloos bloot wil ftellenj Of blindling tot het zwaard of boeien overhellen! 'k Wil 't all' beproeven, wat voorzigtigheSd mij raad. Ik oordeel dies voor mij het oirbaarst in deez' ftaat, Om tijd te winnen, en mijn vijand te doorgronden. De waarheid die, met haast, zig noode laat verkonden, Bereikt dien top nog niet, van waar haar hemelsch licht, Den vuigiren lastraar zelf, een blos jaagt in 't gezigt. 't Vooroordeel en de haat doen nog te luid zig hooren, Dan dat haar zagte taal kan koomen tot elks ooren. De leugen heeft nog kragt, en 't fchitterendp goud Sterkt nog te veel het hart, waar Heerschzugt op vertrouwt^ Heeft de onfchuld echter flegts geduld, om af te wagten, Het woest verfpillen van des vijands domme kragten, Dan zal zij eindlijk zig in 't daglicht zien gefield,, En haar vervolgers door hun eigen woên geveld J Genootschap. Maar zo de Heerschzugt bij verrasfching —- B Vrij.  ( i3 ) V e ij h e i d. 'k Zou die vreezen f Zo die verrasfehing zelf haar kon voordeelig weezen, Wreekt zij zig met verraad op mijne onnozelheid, Dan zal de Burger zien, hoe zeer zij hem misleid: Dan zal elk eerlijk hart haar kennen en verfoeïen, En (iddrejï op den klank der dan ontdekte boeïen. Daar zij zig (taande houd door een rechtvaarden fehijn, Kan ze openlijk niet boos, dan tot haar nadeel zijn. • Maar wilt gij, waarde Vriend! mij wel een dienst betooncn? Gij kunt ■—. Genootschap. Beveel, Mevrouw! gij moet mij nooit verfchoonen .' Is 1 mijn bloed van dienst, dan ftroomt het op den grond, Als Baauwlijks nog 't bevel gevloeid is uit uw mond 1 V r ij ii e i d. Misfchien is 'f u bekend, hoe Burgerftaat voor deezen Mij een getrouwe Vriend, een Minnaar pleeg te weezen \ Hoe hij om mijnen wil 't gevaar vloog in den mond, En voor zijn wonden 't loon in mijne liefde vond! Hoe ik hem neffens mij ten troon reeds had verheeven , En hem in 't vol genot van mijn geluk, deed leeven! Gij  C 19 ) Gij weet misfchien , hoe mij zijn dubbend hart verliet, Mij, ruim zo laf als wreed, ontzette van 't gebied, Om 't aan de Heerschzugt, die hem meer fcheen te behaagen? Met de ootmoed van een Slaaf, onwettig optedraagen. 'k Ontweek hem in een ftond, dat ik, gefchimwd, veracht, Mijn Helden op 't Schavot moorddaadig zag geflagt, Of door het Graauw verfcheurd, me alomme hoorde doemen? Thans echter, nu ik mij mag op uw hulp beroemen. Nu ik mijn voeten weer op 't erf van Bato zet, Schoon Heerschzugt me eiken Hap bezwaard maakt of belet, Thans fchijnt mijn minnaar van zijn dooling te bekoomen.' Thans heeft zijn hart, zo 't fchijnt, dezugt voor mij hernoomen! Thans hoop ik op een min, waarop 't Gemeenebest Beneffens mij haar heil, haar eer en luister vest. Hij echter aarzelt nog! bij vreest het dwangvermoogen, Dat zijn verééniging met mij nooit zal gedoogen ; Hij vreest de Heerschzugt, die dees bange vest befluit; En daar zijn mond mijn naam, niet dan met fidring, uit, Zijn hart de wroeging prent in zijne weezenstrekken, Kan ik te duidelijk daarin1 een liefde ontdekken , Die lang 't vooroordeel heeft ten wreeden prooi geweest, Die 't misdrijf boeten wil, doch mijn verachting vreest: B 2 'kBe«  ( * ) 'k Behoef haar evenwel flegts éénen wenk te geeven, Om ze in zijn hart te doen, met volle kragt, herleeven. Geeft gij nu, waarde Vriend! dien wenk aan Burgerftaat l Ontveins mijn min hem niet, die zig hierdoor verraad! Een opflag van zijn oog kan zijn verlaating boeten! Mijn hart, mijn gloeiend hart zal zijn berouw ontmoeten! Zeg vrij, hoe zonder hem het leeven mij verveelt! Zeg alles, wat mijn oog u fpraakloos mededeelt! Genootschap. Dees last vereert uw Vriend, 'k Vlieg heen om hem te Vinden t Om hem op nieuw aan u en 't Vaderland te binden.. V R IJ h e I d. Ik Wctgt u in den Raad, die, nog deez' dag beleid, Den Bode hooren zal. Genootschap. 'k Doe ligc u daar belcheid* V IJ F D E TONEEL. V R ij h e I d, alken. Zo gij, rechtvaardig Alvermogen ! Den Sterfling gadefkat, Eie  ( h ) Die vrij wil zjjn in doen en poogen, En die uw grootfte gift verwaarloost noch verfmaad! Ai, zie dan gunftig op mijn Helden, Gedoemd ter Slaavernij! Gij eischte, dat zij zig herftelden: Natuur riep in hun hart: zijt Menfchen en weest vrij! — Een heimlijke infpraak doet mij dugten! Wat dreigt dier Helden hoofd ? Wat doet me, ondanks mij zelve, zugten? Verraaders! — fiddert vrij, zo gij ze mij ontrooft! —, Uw aanflag is vergeefsch! — zij leeven! Zij leeven — u ten fchrik! 'k Voel onder mij het aardrijk beeven! — De Hemel fpoed ter hulp! — dit is Gods oogenblik! Einde van het Eerfa Bedrijf. B 3 TWEE-  ( M ) TWEEDE B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. Afcezant, Gemeen. Afgezant. IT^at toeft ge, om uw Vorstin, zo fel gehoond, tewreeken? Wat aarzelt ge, om uw dolk in 't eerloos hart tefteeken, Van een vloekwaardige, die, onder Vrijheids fchijn , Zig aan 't gezag vergrijpt van die haar meesters zijn? Zo wij den Patriot niet tijdig paaien zetten, Zal niets hem in zijn vaart weerhouden of beletten! Gemeen. Een heimelijke fchrik weerhoud mijn lid'rend ftaal, Als ik de punt daarvan op Vrijheids borst bepaal! Mijn Heer! — hebt ge immermeer den moorddolk opgeheeven? En weet ge, wat het zij, te ftaan naar iemands leeven? Afcezant. Hoe ! brandende van wraak en vol van eedlen moed , Zijt gij het, die dees vraag, die li onté'ert, mij doet? Ge-  C *3 ) G e m e e n- 'k Wil toeftaan , dat dees vraag mij mooglijk kan oniëercn! Maar, ach! kan ik natuur; — kan ik haar infpraak weeren? 'kHaat alles, wat aan mij als onrecht zig vertoont! In woede heeft mijn vuist zelf geen Regent verfchoont! Ik dronk zelf 't laauwe bloed van Vrijheids IJveraaren } Maar denkt ge, dat we altoos verftokte moorders waaren? Denkt gij, als onze haat het mes in 't harte wringt, Dat nooit des vijands bloed ons in het aanzigt fpringt ? Dat wij zijn wraakgefchrei, zijn jongde vloek nooit hoorcn ? 't Geméén word met een hart; het word ecu Mensch geboorcn ! Afgezant. 'kliad nimmer zulk een taal- uit uwen mond verwagt, Gij hebt, voor deezen, fiegts gehoorzaamt engeflagt, En ftelde in uw Vorstin het onbeperktst vertrouwen! Moet ik dees tegenfpraak voor koelheid— lafheid houên? Gemeen. Voor deezen vloog ik, ja! waar Heerschzugt'teischte, heen! Als zij zig wreeken moest, dan deed zij 't door 't Gemeen. Schoon niets ons vreemder waar, dan de oorzaak haarer twisten; Wij naauwelijks den naam der offerhanden wisten, B 4 Haar  ( 24 ) Haar wijzen was genoeg voor 't raazende onvcrfland; Zij zag, op haaren wenk, een bloedbad in het Land! Die moorden telkens ons verwijtend voorgefmeeten ; De ftem der menschlijkheid en die van ons geweeten; 't Verdwijnende uitzigt op verbetering van ftaat; kVertwijflen, of wel ooit den oorfprong van het kwaad, (Dien we in het flroomend bloed der zulken moesten zoeken, Die ons der grooten wrok geleerd had te vervloeken, Doch welkers wreede dood de ziekte nooit genas, En mooglijk elders met meer vrugt te zoeken was,) Door Oproer en door Moord, kan worden voorgekoomcn! — Zie daar, wat heden ons d®et aarflen, ons doet fchroomen ! Afgezant. Vergeet ge het gevolg, zo heilrijk! Gemeen. Ach! mijn Heer! Waartoe de hoop gevleid? Vergeefsch gevleid welè'ei , Ontfluiten wij 't gezigt! vergnn mij vrij te fpreeken! De Heerschzugt is in 't naauw, en wil zig door ons wreeken; Belooft ons wonder veel, maar bij haars vijands dood, Trapt zij ons op d Schoon 't medelijde al eens die ftraf verzagten wou! De nood verfchoont een daad, die ze anders wraaken zou, Beef, beef voor Vrijheid! of, verkiest gij niet te beeven , Beroof dan, door een mocrd , haar van 't gevaarlijk leeven! W a n k e l h a e t. rk Had nooit dit uiterften van Heerschzugts wrok verwagt! Ik ftem niet ia dien moord! Afgezant. Dit is te laat bedagt. De dolk"is reeds gewet, waardoor we ons zullen wreeken. Is 't mooglijk dat ge mij — u zelf — kunt tegenfpreeken?—Herinner u uw taal: mcn.pbff* dien troon in 't zand! JNii fchrikt ge en deinst te rug, nu Heerschzugt haare hand Slegts ukftrekt naar dien troon , — die, zonder bloed te plengen , Die, zonder vuur en ftaal, niet te onder is te brengen! Wankelhart. Maar zou men zonder dat,, ■ i Afgezant. Weerfpreek dien aanflag niet! 't Staat vast, dat ge op deez' dag de. Vrijheid fneeven ziet. —• Smoor dies uw vrees in 't hart-! want achter uit te treeden, Berokkent u gewis een reeks rampzaügheeden! Gij  ( 35 ) Gij maakte u dus niet flegts der Heerschzugts gunst onwaard, Maar zoud u drafbaar om die wuifling zien verklaard. Intusfchen za! ik, in den Raad der Vrijheid, poogen, Of we een gewenscht verdrag voor ons bewerken moogen: 'k Weet, dat dit vrugteloos door mij word onderdaan; Doch 't billijkt onze wraak, die Vrijheid doet vergaan! En 't delle ook u gerust, als gij haar bloed ziet droomen, Vermits ze ons dwong om tot dat uiterde te koomen! VIERDE TONEEL. Wankelhart, Afgezant, Lijfwagt. L ij f w a g t. Mijn Heer! vermits de Raad zo daadlij k komt bij een, Zult gij gelieven in dat zijvertrek te treên. Afgezant, fiil tegen Wankelhart. Gedenk aan mijn verzoek! Maak dat ik Oproer fpreeke! Dat niemand merk, hoe zig, eerlang, de Heerschzugt wreeke! Wankelhart, Verlaat u op mijn trouw. A F g e z a n t. Indien de Raad mij hoort, En in 't verdraagen ftemt, befpaart zij ons een moord» C % VIJF-  ( p ) V IJ F D E TONEEL. Wankelhart, alleen. Door welk een wreede twijffeling, En dooda'ngst voor mijn leeven, Die nooit zo hevig mij bevang, Word ik gedreeven! Als Heerschzugt in haar oogmerk faalt! Als zij den troon moet derven! Dan, Hemel! is mijn lot bepaald! Dan zal ik fterven! De fidderende Moordershand Kan misfen, kan bezwijken! Dan zal 't Verraad, aan 'tganfche Land, Volleedig blijken. Hoe kwelt mij mijn toekoomend lot! Mij, Egtgenoot en Vader! Te fterven! ach! ~— op het Schavot, Als een verraader! —■ Zal ik de Vrijheid'? — neen! haar dood Verbant mijn angftig vreezen! Welaan! dat haar de dolk doorftoot", Om vrij te weezen! • Maar  C 37 ) Maar zal een moord ? —■ Zal Burgerbloed ? — Ach! 't zweeft mij reeds voor de oogen! — Wat helfcher monfler durft, verwoed, Zig dus verhoogen? — ö Wraak! ö Staatzugt! welk een pijn Doet gij uw Slaaf gevoelen! —■ De Hel kan, neen! —. niet wreeder zijn, Noch rusteloozer, in verdoemde harten, woelen. Einde van het Tweede Bedrijf. C 3 DER7  ( 38 ) DERDE BE D R IJ F. EERSTE TONEEL V r ij heid, Burgerstaat, Burgerstaat. 't V Goröerdeel deed mij u, deed mij mij zelf vergeeten. Hoe dikwerf heeft mijn hart die ontrouw mij verweeten ! Daar ik de Heerschzugt volgde , en groot, en vrij in fchijn, Mij voelde diep verneêrd en waarlijk Slaaf te zijn. 5kMoest voor die fnoode mij blijmoedig nederbukken, Schoon zij de bron was van mijn grievendfte ongelukken. Zo een misnoegde trek zig toonde op mijn gelaat, Hield zij mij flraks verdagt van Muitzugt en Verraad. 'k Moest haare wetten als de wet des Hemels houên; Schoon dees verwoesteden, wat die poogde op te bouwen. Ik kwijnde in zulk een ftaat, en wijl haar glorie rees, Verzonk ik in de ellend, die mij ten val verwees. Is 't rnooglijk , dat ik toen aan u niet wilde denken! 'k Aanbad haar, welkers doel alleen was mij te krenken, Mii laag te houden, daar zij, voor mijn arm bevreest, Die onontbeerlijk voor haar ftaatzugt was geweest, De'  ( 39 ) De fterkte van haar troon moest in n ijn zwikheid vinden! Hoe kon haar fchnterirg mijn weenend oog verblinden! -—, Hoekuschte ik, ach! c'en ftaf, dien k vervloekte in 't hart, En juichte ik luidkeels toe de Bronaar van mijn fmart! 'k Gevoelde in 't eind welëens uw liefde in mij herleeven: Geen zugt dorst echter dat gevoel te kennen geeven! Uw naam te noemen, was zo fchandlijk als fnood; Te pleiten voor uw recht verdiende zelf den dood! —Door uw gevloekte list, Vooroordeel! ileepte ik boeïen, Waarom elk eerlijk hart mij eeuwig moet verfoeien! Waarvan het fchandmerk in mijn arm blij ft ingedrukt, Ten eindeloos verwijt hoe flaafsch ik heb gebukt! V r ij ii e i d. Ik voelde u zonder fmart niet van mijn' boezem fcheuren. 'k Moest niet flegts mijn verlies, maar 'tuwe meest betreuren. Gij waart, aan mijne zijde, een onafhanglijk Vorst! Gij waart, in haar gevolg, een Slaaf, die ketens torscht. Gij zaagt, door mij, ten top van luister u verheeven j Zij Hortte u in de fchande, in het verüchtlijkst leeven! Ik bragt u fteeds geluk en milden zegen aan; Zij deed u bijna, door het wreedst gebrek, vergaan! c 4 £4  ( 4o ) En daar mijn liefde uw hart met waare deugd bezielde, Was 't haar gevloekte gunst, die ze in uw hart vernielde! Dan! naauw ontdekte ik flegts een fchaduw van berouw, Of 'k voelde in 't hart een zug't, die 'k niet ontveinzen wou ! ?k Bemin hem! zeide ik elk, die iets van u mij melde! Dat Heerschzugt mijne min vrij voor baatzugtig fchelde! De opregtheid van mijn hart bewijst zig door het leed, Dat mij, om uw gemis, zo zigtbaar kwijnen deed! Zij.zal zig, in 't vervolg, voor 't gansch Heelal bewijzen, Wen ze uw geluk, uw roem , ten hoogften top doet rijzen, Rep, zo ge mij bemint, nooit van 't voorleedne meer ! Bedek uw fchande, door een nieuwverworven eer ! Wees weder waarlijk groot. Uw val komt u te ftade: Gij kent, daardoor, u zelf, uw voordeel en uw fchade. De Mensch kan nu of dan het vallen niet ontgaan , Doch 't heefc iets Godlijks in om weder op te Haan! Burgerstaat, Hoe meer gij mijne fchuld en fchande poogt te dekken, Hoe meer ze mijne ziel tot wreede beulen ftrekken ! Het bloote denkbeeld dat ik eenmaal u verliet, U zelf dorst P?3 Vrij-  ( 41 > V k !] h e i o. Smoor de rest. Herroep dat tijdflip niet! Hem omhelzende. Ik druk u aan mijn borst! Mijn liefde kent geen paaien! Burgerstaat. Hoe vrij kan, op die borst, uw Minnaar ademhaalen! Daar voel ik dat ik leef! daar fmaak ik al 't genot Der zaligheeden van mijn thans verwisfeld lot! Daar zal ik alle zorg en leed en rampen fmooren, En fleeds de item der liefde en die der Vrijheid hooren! V r ij h e IJ). Hoe hachlijk mijne ftaat ook, in dit tijdflip, zij, 'kHeb nooit een ftond beleeft, zo zegenrijk voor mij! Ik zou een wildernis, met uwe min, verkiezen, Indien ik, op een troon, uw liefde moest verliezen. En om u te doen zien , hoe zeer 'k me op u verlaat, Geef ik, van heden af, u zitting in mijn raad. Burgers taat 'k Zal uw vertrouwen en uw min mij waardig maaken! Het eedel vuur, dat gij, in mijne borst, doet blaaken, Trotfeert den tijd, den dwang, de ketens en den dood ! Die u oprecht bemint is, Vrijheid! waarlijk groot. C 5 TWEE-  ( 42 ) TWEEDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap. Genootschap. Verfchoon mijn drift, Mevrouw! die mooglijk u komt ftooren! Een heilloos Eedgefpan heeft uwen dood gezwooren, En met uw dood den val van al wat u omringt, En neflens u naar de eer van vrij te weezen dingt, liet Oproer heeft al reeds daartoe den dolk doen wetten; Wagt flegts het tijdflip, om dien op uw borst te zetten, Dat gij 't verdrag ontzegt aan Heerschzugts Afgezant. Men vond dien Snooden met het moordtuig in de hand En zonder 't heilig Recht, of "sHemels wraak te vreezen, Ontveinsde Hy geenzins 't op u gemunt te weezen. Burgerstaat. Men zorg' voor uw behoud en boeï'e 't helsch gedrogt, Dat altoos zijn vermaak in Burgermoorden zogt, En, niet te vrecden met zelf ketenen te draagen, Elk een ten Slaaf doemt, of den dolk in 't hart wil jaagenJ V r ij h e i d. Zo 't Oproer mij benoemt als 't doelwit van haar wraak, Strekt die benoeming ter verzwaaring van haar taak. De  ( 43 ) De woefte Moorder waane, in 't Volk, een hulp te ontmoeten, Die hem 'sLands welzijn , eer en luister om help wroeten! Te midden in zijn woèn, verfchrikt zijn dooling hem, Dan deinst hy, enkel op 't verheffen van mijn Item! En daar ik, voor zijn oog, me h 't waare licht zal Hellen, Maak ik hem mij ten Vriend, i.i fteê van hem te vellen. Genootschap. Hoe, vind een monffcer, door de Maatfchappij gevloekt, Genade in 't oog van haar, wier val hij 't ijvrigst zoekt? V 8 i] h e J d, God is het voorbeeld, dat ik fteeds poog naar te frreeven! Ik vind als hij mijn vreugd in weldoen en vergeeven. Hoe ftrafbaar 't Oproer zij, zijn volgers, fteeds misleid, Zijn 't voorwerp mijner liefde en mededoogenheid! 'tZijp Burgers, die, 't is waar, mij haaten en vervloeken, Die echter waanen dat zij 't heil van Neerland zoeken! De meesten hunner zijn door eene drift bezield, Die niet uit boosheid, of baldaadigheid vernielt, Maar, die de onnozelheid der zulken poogt te wreeken, Die hen misleiden en verfierde deugden precken! Die hunne Vrienden, hun Begunfligers in fchijn, Hun grcotfte Haaters en hun Onderdrukkers zijn. Dees  ( 44 ) Pees Volkszugt moet men niet verdrukken maar verfterken , Door een verlichting, die haar doet voor Vrijheid werken! De woedende Ambagtsman, als hij ons recht befchouwt, Wraakt een partij , die hij voor onrechtvaardig houd : Als hij flegts inziet dat wij zijn geluk bedoelen, Zal Heerschzugt zijne wraak op 't allerftrengst gevoelen! Doch word hij wijzer als gij zijne woede tart? Hoop; gij verbetering van een verbitterd hart ? Genootschap. Hoe groot uw doorzigt en uw eedle deugd moog weezen, Daar ik het Oproer ken, doen zij mij waarlijk vreezen. De woede is ftekcblind! het zagt, het lieflijk licht, Van wijsheid en van deugd beftraalt nooit haar gezigt. 'kSta toe, dat zij als Mensch, de waarheid zou verè'eren, ' Maar ze is geen Mensch, wanneer zij 't all' poogt omtekeeren, En al de rechten van de menschlijkheid vertreed! Dan is zij louter drift, die van zig zelf niets weet. In zulk een tijdftip, doet geen Engel haar bedaaren, Schoon, tot dit oogmerk, al zijn deugden werkzaam waaren. Zo gij haar beterfchap van zulk een tijdftip wagt, Zult gij ligt groot zijn, maar u tellens zien geflagt! Vrij-  C 45 ) V r ij h e i Dé Indien het Oproer zo gedugt was a!s te vooren, Toen het flegts noodig had, om zig te laaten hooren, Om Heerschzugt op den troon te vesten in ons Land; Dan wagtte ik niets van deugd, van grootheid of verftand i Dan zouden deezen juist het eerfte moeten bukken. Maar zints het Oproer zig zijn fteunen zag ontrukken, Door een verlicht Gemeen, wien 't uit ervaaring bie'ek, Dat Heerschzugt al de vrugt van 't woeden naar zig ftreek, Dat het te dieper zonk, hoe meer zij zig verhoogde, Was het zo ftout niet meer, als 't naar verandring poogde! Naar maate dat de zege onzeker voor hem fcheen, Werd 't in zijn ijver meer omzigtig dan voorheen. Toen mikte 't op zijn prooi, en had voor niets te vreezen, Dan dat het offer hem in kragt gelijk kon weezen. Nu valt het aarslende aan, onzeker van zijn lot, En werpt een fldd'rend ojg ter z j le op het Schavot. Dit zijn de gronden, waar ik onbevreesd op bouwe, En ongewapend me, in hun midden zelf, vertrouwe- Burgerstaat. Voor 't minst dat uwe Wagt, , Ge-  ( 46 ) Genootschap. Een zwakke toeverlaat! Die reeds de proeven gaf hoe ligt ze aan 't muiten flaatl Liet zij niet openlijk de Item des Oproers hooren ? V r ij h e i d. Maar wist ik teffens niet dees ftem in tijds te fmooren ? En, fchoon een onverlaat zijn Eed en Pligt vergeet, Daar zijn 'er duizend nog getrouw aan Pligt en Eed! 'tls zo gemaklijk niet een Schender van alle orden, En teffens moorder en meinëedige te worden! Verbant dies uwe vrees. Burgerstaat. De Raad treed herwaards aafl. V r ij li e i r>, tegen de Lijfwagt. Men zeg den Bode dat hij ftraks zal binnen flaan! DERDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Gekootschap. Eerste en Tweede Raadsheer, Gevolg. De Vrijheid zet zig op een verheeven gejloelte, midden op het Toneel; de Ra ad en plaat/en zig ter wederzijden. V r ij I e i d. Getrouwe Raaden! die, ondanks het dwangvermoogen, Mij  ( 47 ; Mij onbezweeken fteunt, door uw volijvng poogen! Die, midden in 't gevaar, mijn zijde nooit ontzonk! Die nimmer duidden, dat men mij in ketens klonk! Die 't leeven veil hebt, als het hoofd der Dwingelanden, 'sLands Heiligdom, - uwReeht, - gewddig aan durft randen » Die nimmer bukftoj zult voor een gevloekten fhf, Voor dat de Heldendood u vallen doe in 't graf! ' 'kMag, op dit cogenbük, u met een uitzigt ftreelen, Met u de zwakheid van uw vijand meê te deelen ! Een zwakheid, dietefterk, zig voor ons oog verraad, Dan dat zij aan de zege in t minst ons twijnen laat! Hij zendeen Bode! - en doet ons'taanbod van verdraagenf 'k Erken dit als een trek van loosheid en belaagen, Doeh 'k zie 'er teffens in, hoe zeer ons Heerschzugt vreest Ik, die van haare wraak ffeeds 't doelwit ben geweest Zag nimmer mij vereerd, met haare Zendelingen; Zij dulde nimmer, dat ik 't minfte zou bedingen Zij zond haar beulen af, bepaalde zelf mijn lét; Terwijl de tegenfpraak geboet werd op 't fchavor. Nu fpreekt zij van verdrag, nu haar geknakt vermoogen Niet meer door galgen ons haar grootheid kan betoogen r Want  . ( 48 ) Want zou ze ons dulden, zou ze ons vl.-ië'n , zo haar zwaard, Weleer zo vreeslijk, ons verdelgen kon van de aard ? 'tGeweld is uit, de list moet nu de plaats bekleeden, Geveinsde Vriendlijkheid moet ons tot Slaaven kneeden! Eer dat haar Bode met dees last voor ons verfchijn', Wil 'k zeker Van uw hart en uw gevoelen zijn ! Dat elk mij ongeveinsd zijn mcening openbaarej Burgerstaat. Door lange ervaarenis van fchande en fchaê geleerd, Hoe vast men aan kan gaan, op 't geen de dwang bezweert! Hoe veel de Burger van de Heerschzugt heeft te wagten! Geloof ik dat wij 't flerkst naar ketens zouden tragten, Zo wij, door een verdrag, der Vrijheids werkzaame aart Te fluiten poogden in zijn zegerijke vaart! Want hoe de Heerschzagt'tplooi,zij zoekt ons te overreeden, Om even als vjorheen, door vuige werkloosheeden, De Slaaf te worden van 't haar nu betwist gezag. Zij poogt ons in dien flrik te lokken door verdrag; Der Burgren waakzaamheid, door vreede, in flaap te wiegen, En 't ligtvertrouwend hart, door eeden, te bedriegen ; Doch, als zij onze magt had door die list geboeid, Zaagt gij weldra den troon der Vrijheid uitgeroeid; U ftren-  ( 49 ) Ü ftrenger dan voorheen in ketenen geklonken^ En onherftelbaar in de Slaavernij verzonken! Men mogt haar trouwloosheid dan vloeken! — 't raakt haar niet, Die naar haar doelwit ilreeft en God noch Mensch ontziet j En telkens proeven gaf van Woord en Eedverbreeken, Zo zij daardoor zig flegts verheffen kon of wreeken! Met dit vooriiitzigt op 't verdrag, in deeze zaak, Be§rypt ge? ö Vrijheid! ligt dat ik het ganschlijk wraak. Genootschap.Daar Burgerftaat ons door zijn bijftand wil verflerken,' Ja! daar zelf het Gemeen,, wel verr' van tegenwerken,' Ons ijvren goedkeurt, en, in 't hart, den ftaf vervloektj Die eigen grootheid door des Volksvermeerdring zoekt; Daar onze wapenen, verfchriklijk reeds in de oogen Der Heerschzugt, fteunen zijn voor ons rechtvaardig poogenj Daar 't albewaakend oog, de God van Nederland, Ons zigtbaar gadeflaat, en ons den flaaffchen ftand, Den ganfchen ondergang, goedgunstig wil onttrekken, Zou dit verdrag ons tot den grootften blaam verftrekken f Vloog onze ondankbaarheid den Hemel in 't gezigt, Die vrugtloos dan voor ons zijn wondren had verrigt-J D Waas  ( 5o ) Want wie kan, in al 't geen wij wenschlijks zien gebeuren, Gods wondre wijsheid, liefde en almagt niet befpeuren ? Waartoe ook een verdrag, waar vrees ons niet toe noopt, Waarbij men 's Burgers recht, voor eeuwig, ligt, verkoopt, Waarbij het zeker is, dat wij en 't Volk verliezen? Verpligt de nood ons niet om een verdrag te kiezen! Verdient de Heerschzugt dan, die voor haar Staatzugt pleit, Zulk een verneedrend blijk van onze infchiklijkheid? Zal de eisch van 't heilig Recht, de mond der Vrijheid zwijgen, Op dat zij ongeftoord haar Zetel op zou ftijgen ? Of zal de kwijning zelf nog medelijden voèn, Met zulke Trotschaarts, die haar wreedlijk kwijnen doen? En vinden we ons verpligt om onze borst te ontblooten, Voor eiken Dwingland, die zijn dolk 'er in wil ftooten? Hoe hard zou dit verdrag, (hoe fchittrende ook in fchijn ,> Niet voor de Helden van 'sLands waare Vrijheid zijn! 'tZou, daar'tgewenscht herftel fchijnt binnen hun vermoogen, Een laffe ziel verraên, die, zwijmende in haar poogen, De zege wegfmeet, die zij reeds had in de hand, Waarop het uitzigt was van 't kwijnend Vaderland! Hoe euvel wierd dit ook door 't Nakroost opgenoomen, Wien mooglijk nooit een tijd als deezen voor zou koomen! Dan  ( 51 ) Dan vloekte het niet ilegts den keten, dien het bond, Maar 't vloekte ook tevens ons, aan wien 't verbreeken Hond. 'tStaat, Helden! in ons magt, om eindlijk vrij te weezen! Dit toont de Heerschzugt zelf, die niet zo ligt zou vreezen, Die nimmer, tot verdrag met ons, zou overgaan, Zag zij de kans niet tot ons voordeel overflaan! Zou uw haar loosheid ons een zegepraal ontwringen, Zo nut voor 't Land, zo grootsch voor Vrijheids Lievelingen? Zou haar gevloekt gevlei, bij den rechtfehapen Held, Meer afdoen, dan haar wrok, vervolging en geweld? Mij dunkt, ik lees alreeds de ziel uit ieders oogen, Die geen verneedring door verdraagen kan gedoogen! Eerste Raadsheer. Schoon ik gelooven kan dat Willekeur, gefnuikt, Uit zwakheid, deeze list tot haar herftel gebruikt; Doet me echter deeze ftap haar nog zo zwak niet keuren, Als of zij anders zig niet wist ten troon te beuren, 'tls mooglijk dat zij, door dit aanbod van verdrag , Ons zand in de oogen werpt, om, met te wisfer flag, De zwakke tegenweer van Vrijheids Zoon te vellen, Die 't nutloos keurde om zig gedugt in Haat te Hellen. D 2 Wie  ( 52 ) Wie weet of't niet ten glimp van haare wraak verflrekt, Die teffens dus, door't geen haar billijkt, zig bedekt? Die, daar de Heerschzugt zelf haar poogt een glimp te geeven, Misfehien den grootflen moed der Helden zou doen beeven! 'k Erken onze aanwinst in den braaven Burgerhaat; 'kZie met verrukking hem een Lid van Vrijheids Raad: En zie ik op 't Gemeen, zo edel van gedagten, Dan heb ik reden om de zegepraal te wagten ! ■Maar, Heerschzugt heeft vergeefsch zig zelf niet afgefioofd, VergeeÉsbh niet onderdrukt, gekneveld en geroofd, Vergeefsch zig niet geflerkt met afgerigte Benden ? Die dwang en willekeur reeds aan een troon gewenden! Wier Slaafschgevormde ziel liefst eenen fchepter kuscht, Dan , in het zagt beftuur eens Vrijen Staats, berust.' Vergeefsch heeft zij ook niet de alarmkreet opgeheeven, Om, zónder flag of floot, aldus zig op te geeven! Vreest alles van haar wrok, en list, die niets ontziet! Bedriegt vooral u zelf met haare zwakheid niet! Ik flem in geen verdrag; maar, om den tijd rekken, Wilde ik, zo lang men kon, die weigering bedekken. Ik dugt haar meer dan ooit, nu zij zig zwak vertoont. Twee*  ( 53 ) Tweede Raadsheer. Zo niet da Vrijheid, door dit veinreu, wierJ gehoond , Zou Heerschzugts voorbeeld ons voordeelig kunnen weezen; Offehoon 't een blijk zou zijn, dat we, op ons beurt, haar vreezen. Tot op dit oogenblik heeft Vrijheid niet geveinsd, Geen list gebruikt, en is geen enklen ftap gedeinsd! Haar openhartigheid, haar onbewimpeld fpreeken, Scheen meer dan eens den trotsch des vijandste verbreeken. Zij deed, door haare taal, hem fidd'ren op zijn troon. Men weigre dies 't verdrag, wijl men de Heerschzugt toon, Dat noch haar loosheid, noch haar wrokkend dwangvermoogen,' Ons 't minst zal aarslen doen in ons rechtvaardig poosen.' V r ij pi e i d. Ik heb niets minder van dees eedlen Raad verwagt.' Ik ken de fierheid, die de veinzerij veracht; De grootheid haarer ziel bevestigt door haar daaden. De Heerschzugt kan haar nooit doen bukken , wel verraaden, Om dat het Helden hart de oprechtheid hulde doet, 'tBedrog te zeer veracht, dan dat zij het vermoed,' D 3 I»  ( 54 ) In zulken, dien ze niet onwaard acht te beftrijden: 'kWeet dat die fierheid als gevaarlijk is te mijden, Om dat verbeelding haar een vijand fcheppen leert, Wiens zwaard altoos het recht, den Mensch , den Hemel eert; Waar door hem 't loos verraad 't gemaklijkst kan verftrikken. Een zeekre wantrouw die des vijands deugden wikken, En 't kwaad durft zoeken, in den Held, dien men beftrijd, Verftrekt ten Gids, waardoor men loosheids ftrik vermijd. I lij, die dees fierheid met dees wantrouw weet te paaren, Schept zig geen vijanden zo als zij nimmer waaren, Maar teffens op hun deugd en ondeugd fteeds verdagt, Vereert bij de een, terwijl hij zig voor de andre wagt. Dit's een verè'ischte, die ik vorderde in mijn Helden,' Vooral wanneer zij zig der Heerschzugt tegenftelden! En daar ik dit verè'ischte in u , mijn Raaden! vond, Is alles- wat gij zegt, eenftemmig en gegrond! Voor Heerschzugt zal mijn mond de waarheid niet verduistren! Terwijl ik voorkom dat haar list ons niet kan kluistren. Tegen het Gevolg. Geleid den Bode hier! VIER-  ( 55 ) VIERDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Ar gezant, Eerstee Tweede Ra ad sheer, Gevolc. Afgezant. Schoon Vrijheid en haar Raad Haar wettige Vorstin gehoond heefc en verfmaad, Zig niet verneedrtn wil om voor den haf te bukken, Wiens wijs en zagt beftuur haar vrede en heil deed plukken, En die voorheen het juk eens Dwingelands verbrak, Die, trappende op haar nek, van beul en galgen fprak, En 'tminfteStaatsvergrijp, door zwaard of koord, deed boeten. De Heerschzugt echter wil goedgunftig haar ontmoeten, Die haar gerechte wraak van de aard verdelgen kon, Die ze uit genade niet voorlang reeds overwon! Zij wil, hoe billijk ze ook kon ftraffen, — zig kon wreeken, Niet als een Vijandin, maar als een Moeder fpreeken, Die het verdoolde Kind, de hand bied, 't kwaad vergeeft, Indien het flegts die gunst baldaadig niet weerftreeft. Vlei ik mij dan te veel, als ik van u durf wagten, Dat gij dit aanbod van genaê niet zult verachten ? P 4 Vrij-  ( 56 ) V R IJ II E I D. Hoe wettig uw Vorstin voor u ook weezen mag, Wij kennen geen Vorstin, noch Vorstelijk gezag! Nog verder zijn wij af van dat verneedrend bukken; Ons hals is niet gevormd voor Dwingelandfche jukken ! Dat ook de Heerschzugt zwijge, als had zij ons bevrijd ; Men kent den ftaf te wel waarvan ge een Dienaar zijt! Heeft immer deeze ftaf ons eenen dienst beweezen , Hij drukte ons jaaren lang, en leerde ons fiddrend vreezen! Zo hij één juk verbrak, hij voerde 'er duizend in, En ftigtte, op Vrijbeidsërf, den troon van een Vorstin. De Heerschzugt kan ook haar goedgunfrigheid wel fpaaren, En't Moederlijke hart, voor die haar vreest, bewaaren. Wij gruuwen van een gunst, waarom de vleier knielt; Die den begunstigden met flaafsch ontzag bezielt, En die het eerlijk hart verpligt tot wanbedrijven; Zij mag ook, op mijn Erf, vrij 't dreigen laaten blijven, Want daar zo trotscheen toon geenfchrik, in't. minst, verwekt, Doet zij een werking, die niet tot haar voordeel ftrekt. Bedreigt ze ons in een ftaat, waarin ze ons niet kan deeren, Wat zou ons lot dan z ju, als zo ons kon overheeren ? Vleit  C 57 ) Vleit ge u derhalven met onze onderdaanigheid Voor haar genade ? — dan hebt ge u te veel gevleid. Afgezant. Ik ken aan zulk een toon de ondankbre, de afgeweeken, Die ftout, op weinig magt, dus hoonende durft fpreeken. Ik wagtte, op 't woord genade, een antwoord van dien aart; Doch welk een afkeer 't ook, in trotfche harten, baart, Pan zult gij fidderend nog aan dat woord gedenken, Als het te laat zal zijn, om u de zaak te fchenken! Ge ontkent de wettigheid van Heerschzugts Oppermagt! Maar bloost ge niet daar ge uw gewecten dus verkragt ? Is dit gezag haar door u zelf niet opgedraagen, Met algemeene ftem, en algemeen behaagen ? Drong niet het ganfche Volk den ftaf haar in de hand ? Zo gij 't vergeeten zijt, gaat, vraagt het Nederland! V r ij h e i d. Ja! nog bloost Nederland, om dat onzinnig muiten, Dat, tegens rede en recht, dorst tot dien ftap befluiten! Wat noemt gij 't ganfche Volk? het was de heffe 'er van! Een opgeruide Hoop! een heilloos Vloekgefpan! D5 Of,  ( 58 ) Of, zo men'allen niet die boosheid aan wil wrijven, 't Was een vooroordeel, dat met kragt zig door wou drijven, Door looze Heerschzugt, met gevlei en goud, gefterkt! Geen egte Vrijheidszoon heeft daartoe meegewerkt! 'tls waar, hij hield zig fchuil; maar, wat kon hij beletten? Kon wapenlooze rede aan 't Oproer paaien zetten ? Was woeste onzinnigheid toen vatbaar voor betoog, Daar zij, met dolk en knods, de Raadzaal binnen vloog, En de achtbre wijsheid van 'sLands Vaders dorst vervloeken, Wanneer die 't woedend graauw flegts wou gehoor verzoeken! Verfchoolen in een hoek, zag ik dien opdragt aan , Dien gij u niet ontziet als wettig voorteftaan! 'kHeb echter mij zo min, als mijne Lievelingen , De gulden ketens om mijn handen laaten wringen! Wij zweegen zugtende; fteeds lijdzaam in ons lot, Verwagten we, op ons beurt, rechtvaardigheid van God; En Hij, die ftraffeloos het kwaad niet kan gedoogen, Verhief ons uit het ftof, in fpijt van 't Dwangvermoogen. Zo dwingen wettig is, zo rooven recht verfchaft, Dan hoonden we uw Vorstin, dan zijn wij waard geftraft! Doch is het wettig dat we een heilloos juk verbreeken, Hoe durft de Heerschzugt dan hier van genade fpreeken ? Af-  ( 59 ) Afgezant. Dees loosvernischte taal heeft de Onderdaan verleid, Die heeden twijflfn durft aan haar rechtvaardigheid! Men weet door zulk een zang, zo ftreelende in 's Volks ooren,' De trouw eens Onderdaans in 't wuiflend hart te fmooren. —• V R IJ H E I D. Wie is hier Onderdaan ? — Elk Burger is hier vrij! Afgezant. Doe waarheid hulde, en zeg, dat hij losbandig zij! V r IJ H e I d. Ja! 't heet losbandigheid , als wij de ketens wraaken. Afgezant. 'tZijn banden der Natuur, die gij poogt los te maaken. V R IJ h e I d. Leert dan Natuur den Mensch te trappen als een Slaaf? Afgezant, Zij eischt dat men zijn woord, zijn Pligt en Eeden ftaav'! V r IJ h e i d. Wij hebben niets beloofd dan waarlijk vrij te weezen. Gij deed ons onrecht, met onze Eedbreuk hier te vreezen. Afgezan t. En gij hebt niets beloofd ? — verberg u, Burgerftaat! Eer  ( 6° ) Eer uw Meinëedig hart zig, door uw kleur, verraad! Burgerstaat. Kan 't afgeperste woord, kan mij 't geweld verbinden ? Moest ik mij eeuwig door 't vooroordeel laaten blinden? Moest ik, met flaafsch ontzag, de wreede hulde biên, Wier Staatzugt mij verarmt? — betwist zij me uittezien, Naar eene Vrijheid, die de Hemel mij verleende, Waar meê hij zijne gunst en mijn geluk vereende ? Of ftaat het mij niet vrij, door het gevloekt vernis Eer Heerschzugt heen te zien? te zien hoe fnood zij is? t af dan de Hemel haar het recht van onderdrukken ? En heeft hij mij gedoemd om ftom en blind te bukken ? Afgezant. Hoe verr' verliest men hier het waar ontzag! —- de mond, Die 't hoog gezag bezwoer, vrijwillig zig verbond, Vloekt, wraakt en fchent zijn eed, door de eerelooste listen! V r ij h f i d. Behelst uw last, mijn Heer! om hier met ons twisten? Verliest gij zelf 't ontzag voor mij niet en mijn Raad ? Afgezant. 'k Ontving den last om, waar het mogelijk, den Staat Van  { 6i ) Van 't fehroomlijk twisten, tot den vrede, weer te brengen; En voor te koomen van geen Burgerbloed te plengen. De finaft die mijn Vorstin om deeze woeling lijd, Beweegt haar tot een gunst, die gij onwaardig zijt, Daar zij zig van haar troon tot u wil nederbuigen, Om u haar zugt tot rust en eendragt te betuigen: Daar zij geen wraak begeert voor haar gehoond gezag; En u genade toont bij 't aanbod van verdrag. V R IJ H E i i>. Daar ze ons genade toont ? Afgezant- Dewijl ze zig kon wreeken! V R IJ H e I D. 'tls dan genade dat ge ons van verdrag komt fpreeken ? Afgezant. Is 't geen genade als zij, die ftraffen kan, vergeeft ? V R IJ H e I D. Maar als men ftraffen wil, die niets misdreeven heeft, En een gefnuikte magt niet fpooreloos kan woeden, Op elk, die flegts van ver de waarheid durft vermoeden? Wat naam verdient zulks dan ? Af.  ( 62 ) Afgezant. Dit 's nutloos tijd verfpilt. V r ij h e i d. Wat is dan uwe kst ? Afgezant. Of gij verdraagen wilt ? V r ij h e i d. Is dit een gunst betoon? Afgezant. Een blijk zelf van genade ! V r ij h e i d. Wij willen geen genaê! Afgezant. 't Berouw koomt ligt te fpade.' Verfmaad dit aanbod niet! *- Of zo gij zulks verfmaad, Wijt dan u zelve uw leed en 't onheil van den Staat! V r ij h e i d. Indien 't ons onheil baar', dat we onze rechten ftaaven; Dat wij niet bukken als verachtelijke Sla-aven; Dat wij rechtvaardig zijn voor ons en 't Nageiiagt, Dan troosten we ons al 't leed, hierom ons toegebragt! En  ( 63 ) En zo 't genade zij, dat we ons met u verdraagen, Ga, zeg dan Heerschzugt, dat haar gunst word afgeflaagen Afgezant. Ik ga, maar, Vrijheid! beef! misfchien wreekt nog deez' dag Den fmaad van mijn Vorstin, en ftaaft haar hoog gezag! V IJ F D E T O N E E_L. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Eerste en Tweede Raadsheer, Gevolg. Genootschap. Misfchien wreekt nog dees dag! - zou 't een voorfpelhng weezen ? Ach! Hemel! ftaat een flag, zo doodlijk, ons te vreezen? Burgerstaat. Dit dreigen is welligt niet ganschlijk ongegrond.' Vrij heid. 'k Befchouw het hooger niet dan een gevloekte vond, Om in der Heldenhart een droeven fchroom te wekken, Om hen des te eer in 't net van een verdrag te trekken. De Heerschzugt merkt te wel dat geen geweld hier baat; Dies nam zij tot dees list wanhoopend toeverlaat. Dat  C *4 )' Dat we echter waakzaam zijn en niet te veel vertrouwen! Vooral dat we onze hoop op 's Hemels bijftand bouwen! 'tls de Almagt zelve, die voor mijn belangen ftrijd ! Door wien ge, ö Helden! ook eerlang Verwinnaars zijt j Dat we ons volijvrig weer op onze posten Hellen! En onze zielen door geen nutloos vreezen kwellen! Einde van liet Derde Bedrijf. VIER-  ( 65 ) VIERDE BEDRIJF, EERSTE TONEEL, O p r o e r, alken, aar fehuilt de vloek van 't Vaderland? De fnoo vertreedfter van de Vorstelijke rechten j Die, met de wapens in de hand, De onfchuldige Erfvorstin meinëedig durft bevegten? Waar fchuilt die haatelijke pest, Die, in de Hel geteeld, deeze aarde komt beroeren ,• En in 't gefchokt gemeenebest, Een helfche Staatzugt bij den Burger in wil voeren? Gevloekte.' Ilel u in het licht! De donder rolt reeds aan, die uwen kop zal pletten! De blikfem ftraalt u in 't gezigt; Zij ftraft Meinëedigen en fchenners van 's Lands wetten.'' Mijn vuisten druppen nog van 't bloed Van grijzen Barneyeld, dien fnooden rustverftoorder! Zie in zijn lot uw lot te moet! Ik was der Witten beul, en worde ook uwe moorder» E Ifo$  ( 66 ) Hoe vast de Vrijheid fchijnt te ftaan, Straks valt ze, als door de punt eens blikfemsftraal getroffen! Gaap, Afgrond! gaap dit offer aan , Dat, door dees dolk geflagt, in u ter neer zal ploffen! Euroop! zie met verwondering, 'Hoe Heerschzugt haar gezag niet ftrafloos laat befpotten! Hoe zij haar troon, op dolk en kling Gevestigd, ftaande houd, door Moorders en Schavotten! De Vrijheidfchreeuwer voel de fmart, Den doodangst, 't wroegen van zieltoogende Verraade'rs! Het bloedig fraai treffe ook zijn hart! Hij fneuvle neffens zijn gedoemde Burgervaders! Dat alles wat de Vrijheid eert, Het merk van Vrijheid draagt, mijn frrenge vuist gevoele! 't Zij al vernield, tot ftof verteerd, Op dat de Heerschzugt eens haar wraakgloedganschlijk koele! Verfrerk me, ö helfche raazernij! De Vrijheid komt! — zij komt! fterk me in dees oogenblikken! ö Afgrond! wien ik 't offer wij, Befruur gij zelf mijn Haal, als 't op haar hart zal mikken! Indien mijn-bloed bij 't haare ftroornt! — Genoeg! - wreek ik u flegts op allen die u tergen. Her-  ( 67 ) Hervoort mijn dolk ! — uw offer koomt! - Maar neen! — zij is verzeld. Ik zal mij hier verbergen. TWEEDE TONEEL. Vr ij h e i d, G enootschap. Genootschap. Hij fiookte 't Oproer aan, dat zig alom beroemt y Dat gij, door zijne dolk, ter flagting zijt gedoemd.' Neem u iri acht, Mevrouw! hij loert op uwe treeden ; Gaf u reeds blijken van zijn buitenfpoorigheeden. Hij vloekte u in 't gezigt, bij 't fcheiden van den Raadf V r 1j h e i d. Wat vo®rzorg ftaat mij meer te neemen iri deez' ftaat? Genootschap. Dat gij uw wagt verfterkt,- V r ij h e i d. Waartoe toch dit verfterken? Ik zou daardoor flegts vrees en zwakheid doen bemerken. En daar men luide roept, van wreeken en van dood, Is alles niet gemeend, is het gevaar niet groot, E 2 Ge-  ( 68 ) Genootschap. Verlaat u niet te zeer op een verzwakt vermoogen ! De Heerschzugt heeft belang bij d'uitflag van uw poogen. Het geld hier haar gezag, haar waarder dan het licht, Zij zou eer fterven dan uw troon zien opgerigt. Hoe minder kans zij ziet u door geweld te vellen, Hoe meer zij haare Merkte in helfche list zal Hellen: En daar heur godloos hart geen list misdaadig acht, Is 't haar om 'teven, op wat wijs gij word geflagt. V k ij h e i d. 'k Erken uw trouw, mijn Vriend! die voor mijn heil blijft waaken Maar kan men eensklaps dus de menschlijkheid verzaaken? Of zo de Heerschzugt die zo gansch verzaaken kan, Den Burger vormt men niet zo ligt tot een Tijran, Die echter 't werktuig van haar woeden moet verftrekken ! Met welk een glimp zou zij 't gevloekt verraad bedekken ? Misleide eenvoudigheid, die nog den Godsdienst eert, Zal dien vervloeken, die een moord van haar begeert! Genootschap. Men eert den Godsdienst, j.i! — maar welken ? — Huichelaaren , Die Heeds de Meunen van den troon der Heerschzugt waaren; On-  ( c9 ) Onzinnige Yveraars, wier trotsch zich zelve preekt, ' Wier mond van blind geloof, of van verdoemen fpreekt; Die wel verzadigd van der Grooten tafels rijzen, Om de onderdaanigheid den Armen aan te prijzen; Die eifchen dat men knielt voor d'Afgod, die hen voed, Die vet gemest is, met der Burgren zweet en bloed: Die, zig verheffende op verwaareloosde Rechten, 't Verfchil met wapens of met moorden wil beflegten, En , zat door weelde, zig een fteun noemt van Gods Kerk! De Godsdienst van het Graauw is deezer Snoodaarts werk! Dees leert hen blindeling, den zwarten wrok gelooven ! Dees weet de menschheid in 't wraakgierig hart te dooven, Daar hij dien Broeder haat, in eeuwigheid verdoemt, Die, anders denkend, meteen andren naam zig noemt. De blinde Volgzugt, die de plaats bekleed der Reden, Ontziet zig nimmer in het vloekgefpan te treden, Daar huichlarij den ftrop, het vuur of't zwaard bereid, Voor elk die 't brandmerk draagt van onrechtzinnigheid: En onrechtzinnig, of der Vrijheid trouw te weezen, Heeft, als een zelfde zaak, het zelfde lot te vreezen. —Heugt u het moordfchavot van Barneveld niet meer? Hij was der Vrijheidsvriend; flraks doemde men zijn leer; E 3 Die  ( ?o ) Die, zo ze al dwaaien mogt, in 't geen zij menschlijks leerde, De Godheid echter nooit, door Broederhaat, onteerde. De gouden les: verdraagt elkandren! gold hier niet! "tWas: moord den vijand van het onbeperkt gebied! Hij is een Ketter, want hij durft de magt weerftreeven, Die, vlammende op een troon, zig daarop wenscht verheeven. Hoe knielde Huichlaarij niet neder bij 't fchavot, En dankte, druppende van fchuldloos bloed, dien God, Die't Moordtoneel, gelijk een Mologsbecld, aanfehouwdej Wijl zijn menschlievendheid, bij zulk een offer, grouwde V R IJ H £ I D. Mi|heugt maar al te wel die dolle dweeperij, Doch, dank zij'sHemels gunst! die tijden zijn voorbij, Thans mag menschlievendheid van onze kanzeis preeken ï De Broeder wil niet meer zig op zijn Broeder wreeken, Om dat hij in begrip , of naam met hem verfchilt. De Godsdienstwoede heeft haar laatfte kragt verfpilt! De Reden bluschte 't vuur der bloedzieke ijveraaren, Die allen martelden, die menschlijk, — reedlijk waaren! Men hoor' den Huichlaar flechts, die st groot verval beklaagt, Yermits zijn dweeptaal maar aan weinigen behaagt, 'tGe-  ( 71 ) 't Gemeen zelf gruuwt van 't bloed tot eer van God vergooten. 'tZou weigren om den dolk in 't ketters hart te ftooten, Hoe zeer 't voorheen ook, op den Broeder, heeft gewoed, Die elk GeloofslTuk moest bevestigen met- bloed, De zagte Godsdienst fpreekt uit duizend braaven monden; Die op de Vrijheid liefde een reeks van deugden gronden, Waardoor ons Vaderland ten top fteeg van geluk; En welks gemis, helaas! ons vatbaar maakt voor 't juk. Genootschap. De dweepzugt heeft ons nog zo ganschlijk niet verlaaten: Zij heeft nog Predikers. V r ij h e i d. Maar wat kan dit haar baaten ? De Dweeper vloeke op ons! zijn vloek is zonder kragt; Verdwijnt in 't dompig ruim, waar hij word voortgebragt; Of hegt hij aan het hart van den galzieken Christen, Hij eindigt in een vlaag van een belaglijk twisten. Dat zulk een ijveraar zig zelve vrijlijk kwell'! Wat deert zijn fchildring ons van een verfierde Hel? Zijn kleur verraad zijn hart; verachtlijk in elks oogen, Heeft hij geen invloed meer. E 4 Ge.  ( 7* ) Genootschap. Ondanks zijn zwak vermoogen, Berpkkent u zijn wrok een onyerzoenbren haat, Die ligt, in 't muitziek hart, tot moorden overflaat. Als een doldriftige zig door hem laat verblinden, Waar zult ge u voor zijn ftaal dan ergens veilig vinden, Dat Gode een offer doet, als het uw hart doorftoot, En hem ten Hemel voert, door den verachtften dood ? Hij kan v r ij h e i d. 'kZie Burgerflaat. Hij fchijnt door angst gedrceven, Gensotschap. Ligt komt hij u 't bewijs van mijn gezegden geeven. DERDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat', Genootschap, v r ij ii e i d, Hoe dus ontfteld, mijn Vriend? Burgerstaat. ?Er fmeult een helsch verraad. De ontzinde Muiteling holt vloekende over ftraat, Zweert openlijk uw val, zo dra ge u zult vertoonen. Hij dreigt niet min den dood aan uw rechtaarte Zoonen. Die  ( 73 ) Die niet met woest gefchreeuw voor Heerschzugt zig verklaart, Gevoelt zijn forfche vuist, die zelfs geen Vrouwen fpaart. Men heft den moordkreet aan, op 't zien van uwe Raaden, En fleekt het mes omhoog, dat in uw bloed zal baaden! Ach! Vrijheid! fchijnt mijn angst, voorbaarig, veel te groot.' Denk aan 's Volks raazernij, mijn liefde en uwen dood.' Genootschap. Gevloekte Heerschzugt woelt door Slaaffche afhangelingen! Beveilig uwe borst voor de omgekogte klingen! Zo uw grootmoedigheid, Mevrouw! geen dood ontziet, Denk wat ons lot zou zijn, indien gij ons verliet. De moorder heeft de hand, den dolk flegts optéheffen, Omu, ons aller fteun, om u, helaas! te treffen! En als gij ons ontzinkt, dan ftroome een zee van bloed, Wat baat het, als ook 't onze 'er ne'ffeps flroomen moet? 'k Verzeker u, mijn hals zal nimmer ketens draagen! Maar knullenze ons niet, ach J dan knellen ze onze Maageu J Burgerstaat. Hoe, naauwlijks in uw arm, gezaligd door uw min, Of ftraks weer bloot gefield aan 't woên dier Tirarinin, E 5 Schijnt  ( 74 ) Schijnt ge u het gruuwlijk lot, dat op mij ftaat te wagten, Niet aan te trekken, door geen voorzorg te verzagten? Zal dan de Heerschzugt mij? V r ij h e i d. 'k Erken uw liefde en trouw, Die proef houd in't gevaar. — Maar, Helden! moet een Vrouw U, tegen 't woest gefchreeuw van laffe Gasten , fterken? Wat meent gij dat, in 't eind, dit fchreeuwen uit zal werken? Wierd ik, gelijk voorheen, door het Gemeen gehaat, Door Burgerflaat gevloekt, 'k zou fiddren in deez' ftaat! Maar 't is de lafheid zelf, die fchreeuwend zig laat hooren. Genootschap. Die uw' en onzen val heeft openlijk gezwooren! V r ij h e i d, Wat wilt gij dat ik doe ? Genootschap. Neem mij ten Lijfwagt aan! V r ij h ï i d. 'k Herhaal 't: ik zou hier door een laffe vrees verraên. GenootschapVerfmaad gij dan mijn hulp ? En zult ge, ö Vrijheid! fneeven s Daar  ( 75 ) Daar ik het muitend Graauw kan, voor mijn ftaal} doen beeven ? Begeert gij dan mijn fmaad ? Burgerstaat. Begeert gij dan mijn val? V r ij heid. 'k Begeer u beiden van uw vrees te ontlasten. 'kZal Mij aan de raazernij van 't fchichtig Graauw vertoonenj Ik zal Burgerstaat. De liefde en trouw met bloed en ketens loonen ? V r ij H e i d. Neen ! maar den vijand, die, misleid, mij vloekt en haat, Herfcheppen in een Vriend, een Burger voor den Staat. Genootschap. Men leer hem op 't Schavot zijn euveldaen betreuren! Vrijheid, Ik druk geen Burger, neen! maar poog hem op te beuren» Genootschap. Is hij een Burger, die zig baad in Burgerbloed? Burgerstaat. Die 't wettige gezag druft treeden met den voet? Vrij-  ( 7<5 ) * V r ij h e i d. Hij zal het zijn, zo dra zijn blindheid is geneezen. Genootschap. En 't middel? V r ij h El d. Zal de Rede en moedige onfchuld weezen. . Burgerstaat. Mevrouw! geen lafheid is 't, die heden mij bezielt, 'k Zal leeven in uw' arm, of worde 'er in vernield! Ik vloek de Slaavernij! Móet ik de Vrijheid derven, Dan zal ik, op uw lijk , als Held en Christen fterven! Doch,, fchoon ik, voor mij zelf, den wreedften dood niet dugt, Ik echter kan aan 't graf niet denken, zonder zugt! Als ik daar vrij zal zijn van trotfche.Dwingelanden! Dan, dan, mijn Vrienden! zult gij zugten in hun banden! Dan, dan, mijn Nageflagt! bedreigt u.'t fchriklijkst lot! Dan.voert u eene wenk der Heerschzugt .op 't Schavot! Of doet als Balling u in vreemde Landen dwaaien ? Dan zal de Willekeur uw denken zelf bepaalen ! Wanneer gij uit het ftof uw oog danopwaards heft, Zult gij het mes zijgat u om dees misdaad treft! Nfe*V Ge-  ( 77 ) Gedoemd als wormen voor des Vorsten troon te kruipen, Zal ongeftrafd, geen zugt uw bange borst ontfluipen! Dan zal het wreedst gebrek u kwijnend doen vergaan, Of wanhoop u de hand doen aan u zelve flaan, Gij mooglijk tegens mij, in Godsgericht, getuigen.» Spreek, Vrijheid.' zal mijn lot, zal'thunne, uw moed niet buigen? Hebt gij mij waarlijk lief, en fleept gij me in 't verderf? Voltooit gij mijn geluk, wanneer ik naast u fterf ? Zult ge u aan 't woedend Graauw ? V r ij h e i d. 'kZal zorgen voor mijn leeven; Terwijl geen Oproerkreet mijn fierheid zal doen beeven. Ik ken de Muitzugt, het gevaar en mijne pligt. Doch op dat uwe fchroom, door voorzorg, zij verligt! Zult gij, Genootfchap! in de voorzaal met uw benden, U vaardig houden om gevaaren aftewenden Die mooglijk zeker zijn, wanneer gij mij verzelt. Genootschap. Welaan! is 't uwe wil, dan trotfen wij 't geweld! Ik zal mijn Helden, tot dat oogmerk, faam vergaaren. VIER.  C 78 ) VIERDE TONEEL. Vrijheid. Burgerstaat. Burgerstaat. 't Voorüitzigt martelt mij met duizend doodsgevaarem Ach! Vrijheid ! in dees ftond, daar Heerschzugt u belaagt 3 Uw Stad belegerd houd, en mooglijk 't uiterst waagt, In 't zelfde tijdftip, dat het Oproer aan zal vallen! Wie red dan zonder u deeze afgeftreeden wallen? Men zegt dat Heerschzugt zelf naauw 's Krijgsknegts moed weerDie ureedsals deprooivan zijne Wrokbefchouwt! (houd, De woedende Soldaat pleit, voor uw Dwingelanden, Met Haaien redenen in moordgezinde handen! Hoe zal uw onfchuld, deugd, uw wijsheid hem weerHaan, Wiens gruuwzaame overmagt den Held zal doen vergaan, Die, met een hand vol Volk, hem moedig 't hoofd durft bieden? Waar zal uw Burgerftaat het dreigend leed ontvlieden ? Mijnkragten uitgeput, V K IJ H E I Di Gij fchetst den ramp te groot: Gij kwelt u door de vrees voor ketens en den dood; Zo  ( 79 ) Zo 's vijands loosheid deeze uw zwakheid kan bemerken, Zult ge u, juist door die vrees, 't gevreesde kwaad bewerken. Dat ik u nogmaals zegg', zo Heerschzugt met geweld , Met moorden, met verraad zig op den troon herftelt, Dan moet zij Neêrland in een enkel bloedbad zetten, Of zig en haaren troon door Neêrland zien verpletten ! De Heerschzugt dekk' zig met den fchijn van billijkheid.' Want zo zij, voor haar trotsch, met dolk en wapens pleit, Zal ieder Burger in ontwaakten ijver gloeien, Om, met vereende kragt, haar zetel uitteroeïen ! Dan zelf toont zij aan 'tGraauw, dat fiddrend voor haar woed. Dat zij ten troon wil treên, door ftroomend Burgerbloed. Het Graauw, verlichter en veel zwakker dan te vooren, Is meer door vrees bezield, en moeilijk aantefpooren;' De ervaaring heeft voorlang het op doen merken, dat Het bij der Grooten twist nooit iets te winnen had; Dat men het opriep om verfchillen te beflechten, Bij wier beüisfing, 't fteeds verkort werd in zijn' rechten! En dat, als Heerschzugt zig gevest vond op den troon, Het fchande, en armoede en verachting kreeg ten loon! Het Iaat zo ligt niet meer zig dcor verbeetring doeken'tMerktal te duidlijk wat de Schraap, «, Staatzugt zoeken; 't Weet  ( 8o ) 'tWeet al te wel dat, daar de Groote zig onttrekt\ H:j 't werktuig van de woede en teffens 't offer firekt; 'k Herhaal dit, om uw ziel te ontlasten van haar vreezen, Als of ik onbedagt en reukloos ftout zou weezen. Doch Hellen wij 't gevaar zo groot, als gij 't befchouwt! Dan nog past ons een moed, die niets voor hooploos houd , Wat ter verdeediging van ons belang kan ftrekken. Een eedle ziel moet nooit door.lafheid zig bevlekken.1 Al gaapt de dood den Held , bij de eerfle voetflap, aan, 'tBelet zijn gang niet, als hij 't noodig vind te gaan! Hij volgt zijn pligt en deugd ; doen die hem 't leeven derven ,• Hij kan nooit nuttiger, nooit glorierijker Herven. En liaan wij 't oog op Hem, die Neêrland gadeflaatj Die zigtbaar voor ons is, en den arglisten Raad Verijdelt-, of geheel doet in ons voordeel werken! Dan voelen we onze ziel door blijde hoop verfterken. De Hemel fchiep ons vrij; wij vorderen dat recht, Van haar , wier trotschheid ons Gods grootfie gift ontzegt, Dus is rechtvaardigheid, wat ook onze onfchuld lijde, En hoe ook de uitkomst zij, geheel op onze zijde! Dus kan de glorie ons, in leeven of in dood, Bi) God noch Mensch ontftaan: wij zijn in beiden groot. Bujv  ( 8t ) Burgerstaat. Vergeef dees zwakheid mij! de naaween mijner boeïen, Doen, in een tijd als deez', mijn angstig vreezen groeienjf Ik heb te veel geleên ; ik fidderde te lang, Dan dat mijn hart, ineens, die fiere fterkte ontvang', Die allen dwang veracht en moedig durft weerftreeven. Zorg dan voor mij, uw Vriend, door't zorgen voor uw leeven!. Ontzinkt ge mij, mijn lot word door uw lot bepaald! Voor u is 't, dat mijn hart alleen nog adem haalt! Ach! Vrijheid! fpaar u zelf! V r ij h £ i d. Mijn Vriend! ftel u te vreeden. Straks zult gij juichende mijn zege tegentreeden! — Ga! zie of 't woelend Graauw zig nog voor 't Hof onthoud'! - V IJ F D E TONEEL. Vrijheid, Oproer, terzijde, zonder door Vr ijheidgezien te worden. V r ij ii e i d, 't Is, Hemel! op uw hulp dat mijne ziel vertrouwt! Almagtige! uwe hand kan me in 't gevaar behoeden! Intusfchen nadert Oproer, metten ontbkoten.Do!k, zon-  ( 82 ) der dat Vrijheid hem bemerkt, en fielt zig in eene dreigende houding agter haar. Oproer, den Dolk opheffende, doch telkens aarzelende. „ Stoot toe, mijn Dolk! ftoot toe!" V r ij h e i d. Laat dolle Heerschzugt woeden! Op uw rechtvaardigheid, op mijn gerechte zaak, Stuit 'smoorders flagtmes af; verbrijzelt zig de wraak! ZESDE TONEEL. . Oproer, den Dolk weg/mij lende. Vervloekt geweer! wat helfcher magt, Dan die mijn vuisten fterkt, belette u 't bloed te plengen ,■ Dierfnoode, die mij hoont, veracht? En Heerschzugt, mij ten trotsch, bedreigt ten val te brengen? Daag, Afgrond! voer uw heirmagt aan, Hier fpot een fterker geest met uw gedugt vermoogen ! Geen ftaal kan Vrijheid nederflaan! Vloek uw verdoemden op, tot een veréenigd poogen! Ik hief den Dolk omhoog, — mijn hand Verftijfde,— zonk om jaag, en weigert mij te wreeken l * 'kHer-  ( §3 ) 'k Hervat het, — welk een tegenftand ! . De ganfche Hemel zelf belet mij toeteftceken! - Weerftaat mij dan een laffe Vrouw ? ■ Zal ik? — vertoef, ö Hel! 'k zal zelf mijn taak volenden.' Mij baaden in haar bloed, al zou De Godheid al haar magt ter haarer hulpe zenden, Den Dolk opvattende. Gij hebt me uw blijfland hier ontzegt, Op dat ik haar, voor 't oog van 't ganseh Heelal, zou Aagten 1 Steun, Vrijheid! op uw wettig recht! Ik wil van deezen Dolk alleen mijn recht verwagten. Beef, opgepronkte Vrijheidsftoet! Uw vonnis is geveld. Gij zijt gedoemd tot fterven ! Straks grond de Heerschzugt, in uw bloed, Den troon van haar gezag, voor haar en voor haar Erven.— Doch 'k zie daar Wankelhart, die 't hoofd naar Heerschzugt neigt, En Vrijheid, door mijn arm, met zijne wraak bedreigt. ZEVENDE TONEEL.' W ankelhart, O p r o e r, Wankelhart. Hoe Oproer! gij nog hier? — Men wagt van uwe handen, F 2 D«  ( 84 ) De wraak der Heerschzugt en een reeks van offeranden! Gij aarzelt immers niet ? Oproer. 'k Heb hier mijn prooi verwagt: Verborgen in dien hoek, had ik haar fchier geflagt! Maar • Wankelhart. Ach! zijt gij ontdekt? O p r o e Rj- Neen ! — 't mogt mij niet gelukken, Om, hier, mijn wreekend flaal, in Vrijheids borst, te drukken. Door een verborgen magt weerhouden en verfchrikt, Hief ik den dolk om hoog, doch heb vergeefsch gemikt! Ik heb gefidderd voor het eerfte van mijn leeven. Mij dagt, de Hemel had haar met een Wagt omgeeverr. Mijn hand verloor zijn kragt. Een zweevend blikfemlicht Joeg doodangst in mijn ziel; beroofde mij 't gezigt. En fchoon de ganfche Hel mijn armen onderfchraagde! —. Vergeeffche poogingen! — geen een derzelven flaagde f Wankelhart. Weerftreeft de Hemel dan zulk een rechtvaarde wraak ? O?-  ( 85 ) Oproer Vrees niet 3 - wie ze ook weerftreev'! ik nam ze voor mijn taak. Dees dolk zal uw Vorstin op die vervloekten wreeken. Wankelhart. Reeds ftond de kans u fchoon.' Oproer. Mijn moed is niet bezweeken. Is zij mij hier ontflipt! voor \ oog van Nederland, Word die gedoemde Pest dan 't ftaal in 't hart geplant! Zaagt gij mijn aanhang niet? W ankelhart. Met uitgerekt verlangen, Verwagt het uwe komst, om uw bevel te ontvangen. Hun ijver blaakt; hun moed, die geen gevaaren ducht, Vervult met blij gejuich, en wraakgefchrei de Inge. Men woelt en wagt alleen tot Vrijheid zig vertoone, Op dat men op haar lijk gehoonde Heerschzugt kroone! De wapens, op uw last, voor uw gevolg, gefmeed, Zijn in de handen, die, op d'eerften wenk gereed, Al wat naar Vrijheid zweemt, de fierheid doen verliezen, En fidderend den dood of ketens leeren kiezen F * Op-  ( 36 ) Oproer. Verwagt het offer dan, ö Heerschzugt! van mijn ftaal.' Dit uur is 't uur der wraak en uwe zegepraal! A G T S T E T O N E E L. Wankelhart, alleen. Zo moet de wraak den kop verpletten, Van 't fnoodst Gebroed! De Heerschzugt haaren zetel zetten, In 't muitziek bloed! Geweeten! zwijg! zij is rechtvaardig, Daar zij zig wreekt! Pe Vrijheid is dit noodlot waardig, Die pligt verbreekt! Zie, Nederland! dit offer Aagten! En beef en buk ! Pe Burger leer zijn pligt betragten, En torfche 't juk! Zinde van het Vierde Bedrijf VIJF-  { «7 ) V ÏJ F D E B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. Burgerstaat, alken. 33foe angftig word ik voortgedreeven, Van zaal tot zaal! Wijl 't moordend ftaal, Word opgeheeven. 'tZal u, ö dierbre Vrijheid, gelden! De moordzugt vlamt reeds op uw bloed.' Ach! met u vallen Neêrlands Helden; Begeeft ons alle hoop en moéd! De Vrijheid gaat den dood trotfeeren.' Word zij geveld, Straks zal 't geweld Ons overheeren! Helaas! nog pas van 't juk ontflagen, Is reeds een ander juk gereed; Dat drukkender, in 't moedloos draagen, Geen uitkomst hoopen laat in 't leedi F + Na,.  ( 88 ) Nu, nu moet Vrijheid zegevieren h Want nu, of nooit, Zij 't heil voltooit Der Batavieren. Zo Heerschzugt deezen moed kan fnuiken, Dan ploft die moed voor eeuwig neer! En Neêrland kan geen ftaf ontduiken, Van een tijrannisch Opperheer! —■ Hoe vreeslijk laat zig 't Oproer hooren! —Onnooslc Deugd! Hij zal, met vreugd, Uw hart doorbooren! - Daar word de moordkreet uitgedondcrd,' — Daar rijst de Dolk! — Beef, Nederland! Uw welvaart word geveld, gcplonderd; Uw Helden liggen dood in 't zand. Gevloekte Heerschzugt Hijgt ten zetel j Op Muiterskragt, En Dwinglands magt, Gansch trotsch, vermetel, 'k Zie, naast haar troon, Schavotten rijzen l Hoe fiddert gij, ö vrij Bataaf! Zij  ( 89 ) Zij zal u tot het zwaard verwijz.n, Of u herfcheppen ia een Slaaf! ó Hemel! is reeds 't uur verfcheenen, Van onzen val ? Wat Godheid zal Ons troost verleenen ? Zij is, ach! ja! zij is bezweek in. De ketens ramlen me in 't gemoet. Maar, neen! — Ik zal voor 't minst mij wreeken J Ik fterf niet dan in 's vijands bloed. De Dolk, dieu, 6 Vrijheid' griefde, Grieve ook dit hart, Zo vol van fmart, Als vol van liefde.' Mijn ziel zal uwe ziel verzeilen! . Wie is hij, die mij dit ontzeid ? , Jk wil, met u, den boei ontfnellen, En vrij zijn tot in eeuwigheid .' TWEEDE TONEEL. Burgerstaat, Genootschap. Burgerstaat. Is reeds ons lot bepaald ? F 5 Ge.  ( 90 ) Genootschap. Nog zrjn wij vrij te noemen. Maar of we in 't volgende aar we] op dat voorrecht roemen, En Vrijheid aan de woede ontkoomen zullen zien, Is iets dat, naar ik vrees, onmooglijk kan gefchiên. Burgerstaat. Hoe is 't? Genootschap. De fiere Maagd deed al mijn Helden beeven, Toen zij ze uit het Paleis kloekmoedig zaagen ftreevcn. 'Er rees maar ééne zugt uit aller borst omhoog! Hoe dierbaar was zij, op dat tijdftip, in ons oog! Zij gaat, dus dagten wij, om nimmer weer te keeren. Burgerstaat. Was zij ? Genootschap. Als een Heldin, die denkt te triumfeeren, Sloegze, op het woedend Graauw, een moedig oog in 'trond. Straks hief de moordkreet aan, wijl ze onverfchrokken ftondj Meer 't lot der Muiters dan haar eigen fcheen te vreezen. Geen Held kon in 't gevaar, zo groot, zo moedig weezen, De  ( 9i ) De Moordzugt wende een poos zijn oogen van haar af; Hij vond, in haar te zien, zijn vonnis en zijn ftraf: 't Was of een blikfemftraal hem trof bij dit aanfchouwen. Hij toonde een flaauwe trek van wroegend naberouwen. Doch Oproer, hoogst bedugt, voor de algemeene fchrik, Verhief zijn forfche item, in 't fiddrend oogpnblik: Hoe, riep hij, aarzelt gij, om dat gedrogt te treffen ? De Heerschzugt wil, door u, zig op den troon verheffen! Heeft nu een laffe vrees uw heldenziel vermand ? Ontzinkt de dolk uw vuist, op 't zien der offerand ? Burgerstaat. Vloekwaardige! Genootschap. Op dit woord, word weer de woede ontfleeken ! Men roept uit eenen mond : welaan , dat wij ons wreeken! Straks rijst een woest getier, bij 't fchittren van het fraai, En 't donderend gebulk: „ Dat Heerschzugt zegepraal'! „ Dat Heerschzugt leeve! dat de Patriot verzinke! „ Dat men de Vrijheid moorde of in de ketens klinke!" Men hoorde, bij elk woord , de fchrikkelijkfle vloek. Jk yloog naar Vrijheid heen, die, even fier en kloek, Mija  ( 9* ) Mijn bijftand afwees; mij gelatte hier te wagten.' Ik keer, maar God weet hoe! Burgers taat. Kan zij zig veilig achten , Bij dit vervloekt gefpuis, daar zij, zo vaak geleerd Door droeve ervaarenis, haar rijk zag omgekeerd, Door even 't zelfde Graauw, dat vliegt op Heerschzugts wenken, Om aan den beul een kroon, en de onfchuld t zwaard te fchenken? Verlaat zij, Hemel! zig op haare onnoozelheid. Genootschap. Hoor, hoede raazernij der Heerschzugts recht bepleit! Burgerstaat. De grond dreunt onder mij! Genootschap. Geheel Euroop zal dreunen, Als zij haar zetel vest op dees gevloekte ftèühén ! Dan breid het twistvuur zig naar allen zijden uit, Wijl niets de helfche twist, en 't moordzieke oorlog fluit! Beef, beef, mijn Vaderland! door 't Vorstelijk krakkeelen, Zult gij de prooi zijn, die de Vreemden zullen deelen! Bur-  C 93 ) Burgerstaat. Hoe martelt me elke kreet! — Almagtige.' zieneer! Behoed de Vrijheid! fpaar ons leeven.' red Landseer! Genootschap. Schep moed! 'k zie Wankelhart: hij fchijnt verheugd te weezen. DERDE TONEEL. Burgerstaat, Genootschap, Wankelhart, -Burgerstaat. De vreugd op uW gelaat geeft ons iets goeds te leezen. Wankelhart. Iets goeds,- maar niet voor u ! - de Vrijheid is geweest! Genootschap. Wat zegt ge? Hemel! 'k vlieg! , VIERDE TONEEL. » s t a a t, Wankelhart, Wankelhart. Ja.' Vrijheidfchreeuwers! vreest, Vreest  ( 94 ) Vreest na de ftrengfte wraak! de Vrijheid is gevallen, En, zo 't gerugt ons meld, de Heerschzugt in dees wallen! Burgerstaat. Hoe! met een houding, die ... . Wankelhart. Mij eindlijk kennen leert. Met weerzin zag ik fteeds hier 't hooggezag ontëert; 'sLands wettige Vorstin beroofd van haare rechten! Dit tijdftip zal het pleit, door vuur en ftaal, bcfiegten! Des Burgers trotschheid, die de Vrijheid voor dorst ftaan, Zal knielen in het ftof, of door het zwaard vergaan! En gij! erken een ftaf van onbepaald regeeren, Of zie u, door den beul, deeze onderwerping keren! Burgerstaat. Verraader! Wankelhart. Hoon mij niet, of fchrik! — Burger sta a t. Ik fchrik voor 't licht, Dat u, gevloekte, ontdekt aan mijn verbaasd gezigt! Waan niet dat Heerschzugt mij zal voor haar troon doen bukken, Zij zal mij 't leeven, of ik zal haar '«(haare ontrukken. 'kDuid  ( 95 } Wankelhart. 'kDald in dit oogenblik uw wanhoop, ongeflraft, Straks is het-tijdflip, dat mij recht en wraak verfchaftr Straks zal men zien, hoe verre uw moed haar zal weerflreeven V Die met een enklen wenk u flerven doet of leeven. Rechtvaardigheid herflelt vertrapte onnoozelheid; De Hemel, '—, ; Burgerstaat. Neen! de Hel heeft haar ten troon geleidl De Hemel dolde flegts, dat ze op dien troon zig zette, Op dat zijn donder haar te zekerder verplette ! Dat Heerschzugt zig verheffe J een zee van Burgerbloed / Stroomt, eer ze veilig is, haar Staatzugt in 't gemoet! In eiken Burger heeft zij Vrijheids wraak te dugten, Zij mag een enklen dag hem doen in ketens zugten; Als hij dees blijken ziet van zijne flaavernij, Volgt hij zijn wanhoop op, en vegt zig dood of vrij. Wankelhart. Hoe dra zal zij den moed des Jaffen Burgers fnuiken; Hem als een voetfchabel, voor haaren troon , gebruiken! — Maar 'k hoor het blij gejuich! — Genootfchap -: hoe?—. VIJF,  ( 96 ) V IJ F D E TONEEL. Burgerstaat, Genootschap, Wankelhart. Genootschap. Zij leeft! 't Is Gods Voorzienigheid, die haar behouden heeft! Wankelhart, ter zijde. Ik heb mij zelf verraên." Genootschap. Zij trad de Muiters tegen! Zij zag'de Moorders aan, en 't Oproer ffond verleegen. De Boöswigt fidderde, terwijl hij vvaglend week. Nu werd hij rood van fchaamte en dan van vreeze bleek. Zijn opgeheeven hand liet fchier het moordtuig glippen: Terwijl de moordkreet fmoort op toegeklemde lippen. Een diepe ftilte heerscht, alwaar de Vrijheid treed. De blikfem van haar oog, die ze allen beeven deed, Doet, midden door den drang, haar als een Godheidzweeven^ Doet de eerbied en't ontzag in 't vuigfte hart herleeven. Doch Heerschzugts Afgezant, de fmeeder van 't verraad, Stookt fluks de menigte op, die weer aan 't woeden flaat; En  C 97 ) En ruim zo raazende, zo fchriklijk als te vooren, De dolken opfteekt, zijn vervloekingen doet hooren, En met een aandrang, vol verwojdh,ii, hervvaards rukt. Mij dagt, 'k zag nu reeds'c ftaal in Vrijheids borst gedrukt (Want, juist dit tijdftip, was ik buiten 't Hof getreeden:) Dan, Vrijheid kent het zwak dier buitenfpoorigheeden j Treed, zonder iets te ontzien , te midden door 't gewoel. Het Oproer dubt; fchiet toe en mikkende op zijn doel, Doet hij het moordend ftaal in Vrijheids oogen blinken! Hij heft het ijllings op, en — laat het ijllings zinken! De Vrijheid ziet hem aan! haar blikfemend gezigt,. Treft zijn verfteende ziel ! zijn aarslende aanhang zwigt Hij ziet zijn Helden, met de doodverf op de wangen, Zijn zijde ontwijken; zig gekluisterd en gevangen, En hij, die Vrijheidsval als zeker had befchouwd, Knielt voor haar neer in 't ftof en fmeekt om lijfsbehoud! Burgerstaat. De Hemel zij geloofd ! Genootschap, Zijn gunstrijk Alvermoqgen,' Ontdekte middagklaar zig hier voor. Neêrlands oogen.  ( 98 ) Hij zelf omgaf haar met den donder zijner wraak! 't Was of hij hoorbaar riep: haar zaak is mijne zaak ! Zij fcheen meer dan een Mensch, een Engel Gods te weezen: 'Er was iets Hemelsch in haar fpreekend oog te leezen! 't Was niet zo zeer de vrees die 's vijands hart beflreed, Als wel haar grootheid, die zig treffend Voelen deed. Burgerstaat, tegen Wankelhart. Beef, op uw beurt, trouwlooze! Wankelhart. Ach! zwijg, verbloem! Burgerstaat. Verraader! Wagt uw gerechte ftraf! • ZESDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheeren, Wankelhart, Gevolg. V r ij h e i d, tegen Burgerstaat. Mijn Burgerftaat, treed nader! Vergeet uw knellende angst! uw Vrijheid zegepraalt! De Heerschzugt ziet haar trotsch, met haare magt, gedaald. Zij  { 99 ) . Zij fielt zig zelf in 't licht; doet haar misleide Vrinden, Jn zig de Moorderes van deugd en onfchuld vinden! Nu blijkt haar Burgermin, voor de oogen van 't Heelal. Daar ze, op een troon belust, dien zoekt in Burgersval! Nu blijkt het teffens ook, wat lot u ftaat te fchroomen, Als niets haar Willekeur, haar Staatszugt kan betoomen. De Hemel toonde, door dit wonder van zijn hand, Dat hij de God wil zijn van 't kwijnend Vaderland. Hij velde uw vijand neer, door de opflag zijner oogen. 'kZag tegen mij de Hel, wraakgierig,- uitgetoogen; Zij voerde een heirmagt aan, in 'c moorden uitgeleerd! Zij komt, - zij fchrikt en valt, door deAlmagt zelf verneerd! 'k Zag de Afgrond fidderen, toen mij zijn wrok moest treffen $ En hij den moorder fpoorde om 'tflaal om hoog te heffen! Ik voelde een hemels vuur, dat, blaakende in mijn borst,Het all' ter nederfloeg, wat mij genaaken dorst. Mijn Helden! welk een zege! uw vijand is bezweeken.Zijn gruuwel is ontdekt; mijn onfchuld is gebleeken. Burgerstaat. Öp d'oever van den dood fchenkt gij mij 't leeven weer? Men riep me airede toe: de Vrijheid is niet meer l G 2 'fcHad  ( ) 'kHad reeds 't befluit gevormd, om, daar ik u moest derven, Cp uw mishandeld lijk, niet zonder wraak, te fterven. Dees dolk had mij den hoon der ketenen befpaard. Dan-! — daar de bleeke dood reeds om mij heenen waart, Daar mij de wanhoop dwingt om hem zelf op te fpoorcn; Word uit deez' droeven nagt de blijdfte dag gebooren. Gij leeft, gij zegepraalt, gij leeft tot mijn geluk;- Terwijl uw zegepraal mij vrij maakt van het juk! Ach! dat ik u omhelze! u aan mijn boezem kleeve, Steeds in de zaligheid van uwe liefde leeve! Ja! Vrijheid! mijn geluk is, op dit wanklend rond , Op deeze uw liefde alleen onwankelbaar gegrond. Genootschap. Offchoon Voorzienigheid deez' aanfkg deed mis'ukken? De Heerschzugt houd haar doel om meeindlijk te onderdrukken. 'tls waar, zij ftelde zig dus in het haarfijkst licht, Maar 't joeg haar naauw een blos in 't grijnzend aangezigt. Zij voelt een felle fmart, niet om haar eerloos poogen , Maar om de blijkbaarheid van haar verzwakt vermoogen: Want niet alleen dat zij haare onmagt dus ontdekt", Ze ontdekt den gruuwel ook, waarro; haar oogmerk ftrekt: En  ( «* ) En d?,ar een booswigt fiegts dit oogmerk goed kan noemen, Mott elk rechtfehaapen hart dat moordziek opzet doemen; Ontfluit den vijand zelf het lang beguicheld oog, En kent de Iluichlaares, die hem zo fnood bedroog. Zij zal, op list bedagt, naar 't voorbeeld der tirannen, Door fchande en fchaê geleerd, ons nieuwe ftrikken fpannen. Da: de overmaat van vreugd ons dus niet zorgloos maak'.' Haar loosheid en haar magt verdienen dat men waak'! Vooral dat ftrenge ftraf den Muitgezinden leere, Hoe men der Burgren Heil en Recht en Vrijheid eere! Dat hij, wiens hand uw borst bedreigde met den dolk,' Dat gruuwjijk misdrijf boet', voor 't oog van 't ganfche Volk! Dat allen die, door 't goud, hem tot dat opzet fpoorden, Den loon erlangen van 't verraaden en 't vermoorden J V r ij heid tegen het Gevolg. Maakt alles tot den dood des Muitelings gereed. Eenigen van 't Gevolg binnen. Burgerstaat. Men ftraffe ook Wankelhart, die ruim zo zwaar misdeed! V r ij h e i d. Hoe! Wankelhart? heeft hij? G 3 Bur-  ( 102 ) Burgerstaat. Met vreugd dien dolk zien heffen, Die met uw borst ook 't heil des Vaderlands moest treffen! Die lang met weerzin zag, hoe 't Hooggezag ontcert, 'sLands wettige Vorstin, op 't fchandelijkst verneerd, Beroofd werd van haar recht; die 's Burgers moed zou fnuiken, Daar Heerschzugt hem gelijk een voetvaag zou gebruiken! Die mij zijn wraak bedreigde, en nu te laf van geest, Als een verraader bloost, en voor den doodftraf vreest. V r ij h e id tegen Wankelhart. Trouwlooze! heb ik u tot mijnen Vriend verheeven, Om door een helsch verraad te dingen naar mijn leeven? Zo gij mijn Vijand waart, waartoe dees veinzerij ? 'k Heb nimmer u gctragt te lokken op mijn zij'! 'kZogt u door dreigen noch door giften omtekoopcn, 'kLaat Heerschzugt al het nut van zulke kunften hoopen? 'kBegeer niet dat men ooit voor mijn belangen pleit, Ten zij men zeker is van mijne onnozelheid. Hebt gij vrijwillig niet me uw hulde en trouw gezwooren? Kunt ge u verdeedigen? Laat u vrijmoedig hooren. Wan-  C 103 ) Wankelhart. Schoon 'k uw gevoelen nooit geheel was toegedaan, 'k Was echter met uw lot tot in de ziel begaan! —■ Genootschap. Dat blijkt. Wankelhart. Ik zag met fmart hoe gij, van 't fpoor geweeken, Uw wettige Vorstin dorst hoonend tegenfpreeken! Hoe gij haar Rechten fchond; haar uit den zetel ftiet; U en uw Aanhang drong, in 't haar ontroofd gebied ! 'kVoorzag de zekerheid van Burgerbloed te plengen, En poogde u, door een list, op 't rechte fpoor te brengen. Mij dagt dat een verdrag dien wensch bewerken zou. 'k Was dus aan mijn Vorstin en aan mijn hart getrouw, Door u te hoeden, en de Heerschzugt niet te hoonen. Dan, ach! ik zag, in 't eind, mijn ijver avrechts loonen! Men gruuwde van 't verdrag; men hoonde 's lands Vorstin; Men ffcerkt zig tegens haar door een verbooden min; Men durft het aanbod van de hoogde gunst verfmaaden, En Heerschzugts Afgezant met fchande en fchimp belaaden! Dit trof mij al te zeer. Ik billijkte den dolk, Die opgehesen werd tot heil van Neêrlands Volk! G 4 Zie  C i°4 ) Zie daar mijn misdaad, zo ?t mij kan ten misdaad ftrekken, Dat ik me aan mijn Vorstin niet trouwloos wiide onttrekken! V R IJ H E I D. Gij geeft een wondre proef van uw Mensehlievenheid. Gij dagt dat Waarheid, door de leugen dus bepleit, Meer ingang vinden zou, dan zuiver voorgedragen! Hebt ge immermeer gezien, dat zij mij kon mishaagen? Heb ik uw zwaarigheen niet altoos opgelost; Niet altoos, als gij mij, in 't minst, weerleggen kost, Der waarheid recht gedaan, al ftreedze met mijn voordeel? Dat vrij uw eigen hart mij, in dit ftuk, beoordeel! Wat deed dan 't veinzen uit.? — Of zag 'er uw Vorstin Meer voordeel, dan in 't licht der zuivre waarheid, in? 'tls waar, ik dorst ook ftout de Heerschzugt tegenfpreeken Maar door die tegenfpraak is ook mijn recht gebleeken! Ik bragt haar Staatzugt en haar boosheid aan den dag, En ftiet haar uit den troon van wetteloos gezag: Want, daar zij, door geweld, zig op dien troon liet hulden, Vond ik mij niet verpligt haar dwinglandij te dulden. De ftem der Maatfchappij, die allen dwang verfoeit, Heeft zelf mij aangefpoord! Die troon is uitgeroeid, Doch  c m ) Doch anders uitgeroeid, dan men haar vast zag zetten, 'tGefchiede volgens rede en billijkheid en wetten. Men noeme 't vrij een roof, als men 'c geroofde goed, Naar't recht, in handen van zijn eignaar keeren doet! Maar als Rechtvaardigheid haar vonnis hier zal vellen, Wie zal dan, zij of ik, zig in 't gelijk zien ftellen? Doch hoe de Heerschzugt ook moog pleiten voor haar zaak, U voegde, Wankelhart! het allerminst haar wraak! Want veinzende, als gij zegt, in mijn belang te werken, Zag ik mij vaak7 door u, in mijn gevoelen Herken. Zo ik misdaadig werd, door mijnen tegenfland , Dan is dat misdrijf zelf een werk van uwe hand! Wat 's dan uw hart en zugt die u tot veinzen fpoorden ? Een zugt om wreedlijk te verraaden en te moorden! Een hart, meinè'edig, laf en eenen Held onwaard, Doch dienftig voor den dwang, om zo gevloekt een aart! Tegen het Gevolg. Men boei hem! Wankelhart. Ach! Mevrouw! zult gij een dooling ftraffen? U wreeken op een Vriend ? G 5 Vrij-  ( ictf ) V r ij ii e i d. 't Recht zal zig wraak verfchaffen! Burgerstaat. Het recht, geen moordend ftaal, bepaalt hier Muiters ftraf. Hier dwingt de beul ons hart geen onderwerping af, Noch leert ons bukken voor een onbepaald regeeren ! Hier doen de Rede en 't Recht ons hunne wetten eeren! Hier dreigrgeen bitfche wrok, ZEVENDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheer en, Wankelhart geboeid, Afgezant, Gevolg. Afgezant, tegen V r ij h e i d. Hoe! fchent men hier het recht Der Volken , daar aan mij den uitgang word ontzegd? Zag Heerschzugt zig niet reeds genoeg verachting toonen , Moet men haar Afgezant dan ook op 't fmaadlijkst hoonen? V r ij h e i d. Een Afgezant, die zelf het recht der Volken fchent j  ( *b ) Zig als een Moorder, een Verraader maakt bekent! Men hield u op mijn last. Afcezant. Wat zal mijn lot hier weezen? V r ij h e | d. Al wat het misdrijf en de lafheid u doen vreezen! Te^en het Gerote. Men neem hem naauw iri acht! AGT STE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheeren, Wankelhart, geboeid, Afgezant, Lijfwagt, Gevolg. L ij f w a g t. Het Oproer wenscht, Mevrouw! Dat het u fpreeken moog'! hij toonde een fterk berouw, Op 't hooren van zijn ftraf. Hij wil, aan uwe voeten, De flrengheid van zijn lot verbidden of verzoeten. V r ij h e i d. Dat hij voor mij verfchijn' ■ NE,  C i°s ) NEGENDE TONEEL. V r ij heid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheeren, Afgezant, Wa n k e lh a r t geboeid , Gevolg. Genootschap. Zult gij dien Muiteling, Die 'sBurgers luister fchond door zijn gevlockten kling; Dien hejfchen Moorder, die? V r ij heid. Ik zaj hem hóoren fpreeken, En zo grootmoedig als geftreng mij op hem wreeken. Tegen het Gevolg, Misfchien rot, op 't gezigt van het Schavot, 't Gemeen , Door Heerschzugt opgeruid, in' woende drift, bij een; Verdubbelt dies de Wagt! dat men 't alom bezette! Op dat het wrokkend Graauw de doodftraf niet belette! Op dat gansch Neerland zie, dat'Vrijheid zegepraalt, Dat woestheid noch geweld haar wettig recht bepaalt! Wankel har t,: ter zijde, . M ö Hemel! welk een lot! — Op een Schavot te fterven! " Dit Staatzugt is het loon, dat we in uw dienst verwerven! TIEN-  ( i°9 ) TIENDE. TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raads-. heeren, Wankelhart geboeid, Afgezant, Oproer, geboeid, Gevolg. Oproer, knielende. Vergeef dat ik voor u, gehoonde Maagd! verfchijn! Ik, die niet anders dan een vloek voor u kan zijn! Die, omgekogt, misleid, u telkensftond naar 't leeven! Die ketens voor u fmeedde, en Neèrlands heil deed beeven, Wanneer mijn woeste vuist, op moorden afgerigt, Hem 't eerst dorst vellen, die 't getrouwst was in zijn pligt. 't Verwondere u geenzins, mij hier geknield te aanfchouwen; Vol doodangst mij te zien en wroegend naberouwen! Ik, die zo even nog, den dood trotfeeren dorst! Mijn dolk zelf, in uw hart, wou fteeken, door mijn borst! De Godheid heeft mij toegeblikfemd uit uw oogen ! Mijn hart verbrijzeld en mij tot berouw bewoogen! De Booswigt is een Mensch! De Hemel, dien hij tart, Eeroert foms met een wenk zijn onbeweeglijk hart. 'kGevoelde, toen mijn ftaal de Heerschzugt wilde wreeken, De hand der Almagt! - Ja! voor Hem ben ik bezweeken! óm  ( ) ö Afgrond! die mijfterkte en al uw bijftand bood! Vermogt ge iets tegen God? Hij wenkte flegts!- gij vlood! - Steeds 't werktuig van geweld! fteeds 't offer van het woeden ? Tragt mijn berouw, in 't eind, mij voor de ftraf te hoeden, Die op een misdaad volgt, zo hemeltergend fnood. Mijn hand meer dan mijn hart zogt, Vrijheid! uwen dood! Gij, voor mijn oog gefchetst als trouwloos; Eedverbreekend; Als ftaande naar 't gezag; als u op de onfchuld wreekend; Die, als een Vijandin van 't lieve Vaderland,Ons heil verwoeste met de wapens in de hand; Die 't Vorstelijk gezag, mij wettig voorgekomen j Zijn Erfrecht, voordeel en zijn luister had benoomen! Gij, aldus afgemaald, werd haatlijk in mijn oog; Mijn drift nam geen beraad, toen zij ter wraake vloog. Een zinnelooze wrok, waardoor ik 't al verzaakte, Wat in mijn ziedend hart, voor't recht der Menschheid, waakte Herfchiep mij in een leeuw, die dol daar heenen fhelt, Niets in zijn woede ontziet; al wat hem voorkomt velt! Tot dat de Hemel zelf mij in cien loop bepaalde; Ik Mensch werd, bij het licht, dat me uit uw oog beftraalde. Thans voel ik al 't gewigt dier gruuwlijke euveldaad, Dat mij, in 't flof gekromd, geen hoop meer ovrig laat. 'kBe--  ( III ) 'kBefchouw mij als de vloek van mijne Medemenfchen; Dit foltert mijne ziel; 't zou mij den dood doen wenfchen, Indien ik - Vrijheid! ach!— wat tong fchetst mijne fmart?-^ 'kBen Vader! - Egtgenoot! — met een gevoelig hart! — Zult gij me, ö Iluwlijksmin, vervloeken of befchreïen, Wanneer gij, door den beul, mij naar den ftrop ziet leien? Zult gij, mijn Egtgenoot! mij ziende op 't Vloekfchavot, Mij marden met verwijt ? of deelen in mijn lot? Zult gij, mijn weerloos Kroost, uw Vaders lijk aanfchomven, Hem uwe traanen, uw medoogen waardig houên? Zal zijn gedagtenis geen vloek zijn voor uw hart, Zijn dood geen oorzaak zijn van eindelooze fmart, Wanneer de Burger u zal vraagen: was uw Vader Geen moordziek Muiter? geen gehangene Verrader? Verbeeld u, eedle Maagd! mijn zwangere Egtgenoot, Mijn Kroost, voor uw gezigt, die, fiddrend voor mijn dood, Naast mij in 't ftof geknield!— aan uwe voeten fmeeken, Dat ge op hun Vader, op haar Gade, u niet wilt wreeken! Verbeeld u, dat mijn Vrouw mij aan den boezem kleeft, Met heet* traanen mij haar Jaatfte kusfchen geeft; Dat mijne Kinderen aan mijne ketens hangen, Met doodvrees in het hart; met wanhoop op de wangen, En  ( 112 ) En dat een fbrfche hand mij, uit hun armen, fcheurt; Voor eeuwig van hen rukt; mij naar het dwarshout fleurt! Voel op dat tijdftip u de ftrengfte wraak verfchaffen ! —■ Ach! Vrijheid! zoud ge aldus een dooiend Burger ftraffen ? Uw Godlijk oog heeft mij doen ftilflaan in mijn woen! Wat wondre werking zal dan uwe gunst niet doen? Gij kunt, rechtvaardig, mij doen ftraffen aan het leeven! JMaar kunt ge, in mij, ook niet den Staat een Burger geeven^ Die, daar hij 't doelwit van vervloekte Heerschzugt merkt* Haar zij verlaat en met de Vrijheid medewerkt ? Wankelhart, knielende naast Oproer. Hoe zeer ik bloozen moet, daar ik geketend kniele i En om vergifnis fmeek, in de angften mijner ziele, 'k Verneder echter mij, ten aanzien van 't Heelal. Ik, Vrijheid! ik beken 't, ik ftemde in uwen val! Door Heerschzugts taal verleid, dietrotschheid in mij kweekte, Behaagde 't aan mijn wrok, dat zij op u zig wreekte! Ik leende aan 't fnoodst verraad, verblind door wraak, dehand, En dagt daar door een dienst te doen aan 't Vaderland. 'kZie, op den rand desgrafs, mijn dooling! moet ik vreezen, Dat dit gezigt voor mij, helaas! te laat zal weczen? Af4  ( H3 ) Afgezant, tegen Wankelhart, en Oproer, Rijst op, kfhartigen! en pijnigt mij niet meer! De wraak was wettig, en . . . . Genootschap. Denk waar gij fpreekt, mijn Heer ! Afgezant. Ik, fpreek alwaar uw ftaal me elk oogenblik kan treffen! Hier echter kan mijn moed zig boven 't lot verheffen! Ik dien de Heerschzugt, en verdeedig haare zaak, In weerwil van uw magt, uw zege en uwe wraak. Ik fpoorde 't Oproer aan ! Ik deed hem 't flagtmes wetten! Ik wist ook Wankelhart, uw Raadsman, omtezetten; Want daar geen zagtheid baatte en niets uw trotsch verwon, Moest men beproeven, wat de dolk verrigten kon! Wat kon uw hoogmoed meer van uw Vorstin begeeren ? Moest zij zig fmeekende voor u in 't ftof verneeren? —Schoon dubbel waard geilraft, word u genae geboón; Wil ze o, door nieuwe gunst, verbinden aan haar troon! Zij tragt, toegeevende, verwijdring voortekoomen , Zij wil niet, dat het bloed der Burgeren zal flroomen, Op Broederlijken grond, door Broedershand geflort! 't Verdrag dat, door mijn mond, u aangebooden word, H Spreekt  ' ( «4 ) Spreekt van haar billijkheid, haar zagtheid en haar goedheid! Burgerstaat. Maar fterker fpreekt haar dolk, van wraakzugt en verwoedheid! Afgezant. Dit was het eenigfte, dat haar nog pverfchoot! V r ij H e I D. Dagt zij mijn redding dan te vinden in mijn dood? Afgezant. Zij dagt (het Vaderland van allen kwaad te ontheffen , Door in uw hart de bron van al dat kwaad te treffen! Het recht verfchafte 't ftaal! ,y R IJ B E I D. 't Verfchaft mij een Schavot, Waarop de Moordenaar zal fidd'ren voor zijn lot! Afgezant. Zal 's Burgers ijver voor het wettige vermoogen , Van zijn Vorstin dus wreed?— Ach! open eindlijk de oogen, Verfmaad haar goedheid niet, V R IJ H E I P. Zo doodlijk voor het hart, Dat flaavernij verfoeit en Dwingelanden tart. Doen  ( ffc ) Doch waar t«e meer ? — poogtzij door moord mij teoverheeren, Ik poog, door beul en ftrop, haar't moorden afteleertn. Zij zoek' haar fterkte in list, in veinzen en verraad! De Vierfchaar is mijn ftemi, daar 't recht zig hooren laat. ELFDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheeren, Afgezant, Wankelhart en Oproer, beiden geboeid, Lijfwagt, Gevolg. L ij f w a g t. 't Schavot is opgerigt! Wankelhart. ö Hemel! Oproer. Heilloos muiten! V r IJ h e l d. Hoe houd zig 't Graauw daarbij ? L ij f w a g t. Het poogde zulks' te fluiten, Doch toen de Wagt verfcheen, bedaarde 't; floeg het oog,' Niet dan met fiddring, naar het Straftoneel omhoog, H 2 'tGaaj  ( iiï ) 't Gaat zugtende uit elkaar: 't fchijnt diep geraakt te weezeru Althans de loop van 't Recht heeft geen belet te vreezen. Genootschap, tegen V r ij h e i o. Voldoe dan aan den eisch van Recht en Maatfchappij f Op dat'de Burger weet' hoe'doodlijk 't muiten zij! Op dat de Heerschzugt zie, dat gij 't verraad kunt ftraffen. En, ondanks "t muitend Graauw, u zelf durft recht verfchaffen. Burgerstaat. De fnoodaart, die zo lang, zo dikwerf en zo wreed , Mijn recht met voeten trad , mij ketens torsfehen deed; Die in der braaven bloed zijn wraak beftond te koelen, En Neêrland fchudden deed door zijn moorddaadig woelen j Ontvange in 't eind den loon voor zijne Gruweldaen! Wankelhart, tegen Burgerstaat. Is dan uw wreede ziel niet met ons lot begaan? ■ Ach! kan de dwaalende fier geen genaê verwerven? Oproer. Ach! zal een Vader, zal een Egtgenoot dan fterven ? Die jammerlijk misleid en door het goud verblind, Door Heerschzugts helfche list zig fnood bedroogen vind ? Die, waanende voor 't recht en de onfchuld zelf te ftrijden, Den wrok der Grooten dient, daar voor reedsftrafmoetlijden, Wen  ( "7 ) Wen hij zijn heil, zijn rust, zijn trouw en pligt verzaakt, En tot zijn eigen fchaê, den Dwingland fterker maakt, En eindlijk, op 't Schavot, moet voor het flagtmes bukken, Als 't offer des gewelds zig 't leeven zien ontrukken? Vervloekte Staatzugt! ach.' bedient ge u van 't Gemeen, Om, door zijn fchuld en bloed, den zetel op te treên? Is 't niet genoeg dat ge ons, voor boei en beul, doet vreezen,1 Moet ook onze eer bevlekt, ons hart misdaadig weezen ? Vrijheid, tegen Wankelhart en Oproer. Daar niets mij wederhoud, om, 't muitend Graauw ten fchrik,' Mijn recht te ftaaven in dit vreeslijk oogenblik.' Daar Heerschzugt, magteloos, uw doodftraf moet aanfchouwen ; Daar u de woede van het Graauw niet kan behouên; Maar gij op mijnen wenk, aan 't fchandlijk vloekhout,fneeft; Is het mijne onmagt niet, die u het leeven geeft! Zo mij het voorbeeld van de Heerschzugt kon bekooren, Zou 'k, in dit oogenblik, den eisch der wraak flegts hooren. Maar, kent de Vrijheid, niet aan zugt naar Burgerbloed, Aan Moordfchavotten, daar de blinde wraakzugt woed i Neen! kent haar aan de zugt, tot redden, tot vergeeven, Gij hebt mijn dood gezogt - en ik, ik fchenk u 'tleeven! H 3 Wan.  ( ïi8 ) Wankelhar t. Grootmoedige! Oproer. Wat gunst! V r ij h e i d tegen den Afgezant. Gijj trouwlooze Afgezant? Ontvang, ondanks u zelf, het leeven van mijn hand! Spoed u naar uw Vorstin! verhaalze uw wedervaaren! Zeg wie haar Helden, wie haar Rechtbepleiters waarcn! Befchrijf haar 't Straftoneel, voor Oproer opgerigt! Zeg hoe 't beteugeld Graauw, voor mijn vermoogen, zwigt! Hoe ik haar Moorders in mijn ketens heb geklonken ! Hoe 'k mij kon wreeken ,■ en vergifnis heb gefchonken \ En gij, mijn Vrienden! die, {leeds ij vrend voor mijn zaak, U mooglijk ftreelde met rechtvaarde en ftrenge wraak; Aanfchouwt mijn zegepraal! 'kHerfchep hen in mijn Vrinden Jn welkers vijandfchap men dagt mijn val te vinden! En daar de dolk getuigt van mijn onnoozelheid, I s 't dees genaê , die voor mijn Burgerliefde pleit! Burgerstaat. Ja! Edelmoedige ! men zal aan deeze trekken, De waare Vrijheid en Menschlievendheid ontdekken! Zij  C «9 ) Zij vesten uw gezag in 't juichend Nederland,' Oproer. Befturf het moordend ftaal in mijn verwoede hand, Toen 's Hemels blikfem mij bedreigde door uw oogen, Thans vloekt mijn ziel den dolk, en't moordziek D wangvermogen! Het is uw goedheid, die mijn woestheid overwint, Mij fterker aan uw dienst dan deezen keten bint. Mijn woelende aanhang zal ook dus u kennen leeren, U voortaan als de bron van Neérlands heil verè'eren! Afgezant, tegen V r ij ii e i n. Hoe wreed is uwe gunst, daar zij ons 't leeven fchenkt, En door die gift het fterkst de magt der Heerschzugt krenkt! Maar denk niet, door dees list, geheel te zegepraalen! Wij kennen 't middel dat uw trotschheid zal bepaalen. }k ga! Tegen Wankelhart en Oproer. Lafhartigen.' fteunt vrij der Vrijheids troon! Uw vriendfehap zij haar flraf! TWAALF-  ( 120 ) TWAALFDE TONEEL. Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Raadsheeren, Wankelhart en Oproer geboeid, Lijfwagt, Gevolg. v r ij h e i d. Dat elk zijn pligt betoon'! Dat elk volflandig blijve in Heerschzugt 't hoofd te bieden! Dan valt de Dwinglaudij, öf moet mijn Erf ontvlieden ! Gaat, Helden! zegt het Volk, dat op dees offers beid, Dat ik het winnen wil door edelmoedigheid. Genootschap. Gansch Neêrland zinge uw lof met dankbaarheid en blijheid! En ftigtte op Bato's Erf den troon der waare Vrijheid! Einde van het Vijfde en laatfte Bedrijf. # # • drukfeil. Pag. 48 achter de zevend» regel van boven af'moet deze regel'volgen: En voor of tegen dil verdrag zig vry verklaare!