LADIJ JOHANNA GRAFJ.   847 C24 .LAÖIJ JÖHAiWA GRAIJ,, TEEUBSPE I. BOOR M¥ H II IJ lf V ï S ï" E I T II. T* AMSTERDAM, Bij JOIIABN E S A L L A 11 T, MBCCXiXXXXI.   VOORBERICHT. jToe« ik liet derde Deel mijner Brieven uitgaf, en daar het afgewerkte gedeelte mijner Ladij Graij in plaatjle, had ik ter goeder trouwe niet gedacht , dat ik immer mijn verlaaten taak weder opvatten , en eindelijk een geheel Treur/pel over dit onderwerp aan 't Publiek mede zou deelen. OndertusfcJien belijde ik met genoegen, dat ik voor het aanhoudend verzoek van een aantal mijner Vrienden, die mij geduurig verzochten, mijne Ladij Graij, hun ten geval, toch te willen vol' tooien, niet bejtand geweest ben. Foor dezulken, die mij kennen , zal deeze reden voldoende zijn. Voor de overigen zal ik er bijvoegen , dat ik onder de wezenlijke voordeslen, die mij mijne heerfchende neiging voor de Poè'zy, geduurende mijn leven , aangebragt heeft, in de eerfte plaats tel de VriendfcJiap van verfcheiden verdienstelijke menfchen , die ik heb moeten achten en beminnen , die meenigen doorn uit mijn pad hebben helpe'n rukken , en wier achting mij ook nu gemaklijk vertroosten kan van de meenigvuldige kleene aanvallen, daar men , geduurende den tijd van een groote drie * 2 jaa-  iv VOORBERICHT. jaaren , mij mijne liefhebberij mede heeft poogen te vergallen. Ik brenge hier dit laatjle niet bij, om eenigen den minsten fchijn van wederlegging aan dit Voorbericht te geven , ik laat Jtaan om er mij eene kletne wraak in te veroorloven ; neen J de vrijheid , die ik voor mij zeiven eisch in 't uitgeeven , gun ik hartlijk graag aan een ander in 't beoordeelen. De Tijd is en blijft toch in beide gevallen de laatjle Rechter , die naar waarde vergeten en overblijven doet; alleen wilde ik hen, die uit minder edele bronnen, dan liefde tot ds Dichtkunst en tot eene gezonde Krietieke, tegen mij gefchreeven of op mij gefchimpt hebben , hier eenvouyvig wat meer met mijn karakter en wijze van denken bekend maaken. Waarom zouden zij hunnen tijd verkwisten met flagen aan te brengen, die niet fmarten ? En hoe zouden hunne aanvallen mij beledigen of wonden kunnen , daar ik de Dichtkunst om de Dichtkunst, en niet om den roem, dien ze aanbrengt, bemin; daar ik dus altijd de eerste ben , die zich verheugt , wanneer ik haar in mijn Vaderland in verfen , die de mijnen overtreffen , rijzen zie, en hier toe tallooze maaien, in ten leven , dat geheel aan de Poe'zij toegewijd is geweest 9  VOORBERICHT. v veest, de behulpzaame hand aan bekenden en onbekenden geboden hebbe ? Nog eens, wat ik uitgeeve , maake ik zo goed als ik kan , en mijne omjtandigheden mij veroorlooven; ik misgun anderen hunne grootere meester jlukken niet, maar ik dank God zo dikwerf ik 'er, geen Lofredenaar , maar een warm Vriend door verwerve, die mij mijne reis naar de eeuwigheid helpt bevorderen, en in wiens Vriendfchap ik gelegenheid mag hebben om wijzer en beter te worden. Mijne meeste Werkjes zijn door zulk eene aanfpooring in de waereld verfcheenen , en mijne Ladij Graij heeft er geene andere. De bewustheid hiervan zal mijne Vrienden tot een toegeevend oordeel aanfpooren , en de eigen bewustheid zal mij tot loon verjlrekken. Het Publiek moge naar zijn' zin beflisfen. Met alle wezenlijke aanmerkingen zal ik voordeel pogen te doen; de haatelijken of de zulken, die een hart verraaden , zo als een eerlijk Man liet niet gaarn zou wenfchen te bezitten, zal ik aan mijne zijde nederzetten. Men doet de zulken te veel eer aan, zelfs met hen tegen te /preken (i). Tot (i;. De volgende Les van d'Alembert zal mij hier altijd * 3 tot  vi VOORBERICHT. Tot verjtand van mijn Stuk zelve moet ik hier nog bijvoegen, dat ik verpligt geweest ben een geheel nieuw plan te maaken, toen ik de reeds afgewerkte verf en op nieuw onder handen nam. Mijn eerste plan was verhoren , of liever die vuurigheid, daar ik toen het geheele ftuk mede doorkeek, een vereischte, vooral tot het vervaardigen van Tooneelfpelen zo wezenlijk , was verdweenen. Men zal dus hier verfcheiden omjlandigheden geheel anders vinden, dan ik ze volgens mijn eerfte plan in het %de Deel mijner Brieven mededeelde. Ik heb thans wieland meer gevolgd , dan ik eerst van gedachten was. De aaneenfchakeling van mijn jtuk is anders , maar alle de tooneelen, die ik van hem, behoudens mijn hoofdplan, gebruiken kon, heb ik gebruikt. De zwarigheden, die de geachte Schrijvers van de Vaderl. Bibl. (2} aan dit waarlijk tragiek Onderwerp vast vinden , zijn inde daad niet gedroomd. ,, Zo als de gefchiedenis daar tot een' regel vertrekken: Si la critique eft jufle & pkins d'égards , vous lui devezdesremercimens&deladéférence; /? elk ejl jufle fans égards, de la déférence fans remcrcimcns; ft elle efl outrageante & injufle, le plence & 1'ouM. Jpolog, de l''Etude. (2;. Zie 2de Deel No. 1.  VOORBERICHT. VII ligt, kan ze door de naauwbeperkte wetten van het tooneel niet ingeflooten worden; de éénheid van tijd en plaats alleen maakt altijd dat men wezenlijke gedeeltens van dezelve daar moet laaten; en om de gefchiedenis naar het tooneel te hervormen, hier toe is ze te nieuw, te algemeen bekend; de Dichter loopt gevaar om ieder oogenblik door het geheugen van den Lezer of Aanfchouwer tegengefproken te worden. Dus blijft 'er niets overig, dan het Hoofdkarakter zelf, om op den duur door de geheele vijf bedrijven heen te interesfeeren.'" Deeze zwarigheden worden niet geringer, wanneer men den heer/dienden finaak van onzen tijd hieromtrent in aanmerking neemt, die karakterftukken, daar waarlijk een Dichter toe vereischt wordt, veracht; om een Roman in faamenfpraaken, eene kunjtig aaneengevlochten intrigue, die een zeer midde'maatige Kop vervaardigen kan , vooral wanneer hij veel theatraale pracht te hulpe roept, te bewonderen en na te loopen (3). Dit is een van de reden, dat ik WIE- (3). Suivant Vopinion cTun grand génie de Vantiquitè, la tragédie efl plus philofophique & plus inftructive 'que l'hifloire même. S U faut entendre par tragédie un roman d'environ quinze cents vers, chargé d'épifodes, écrit d'une manière Idche * 4 &  vin VOORBERICHT. wieland beurteling gevolgd en verhaten heb. Om Ladij Graij te fchüderen heb ik hem zo veel moogelyk overal gevolgd. Hij is Mer treffend en vol beweeging. De overige karakters heb ik Jterker geteekend, dan ze bij hem gevonden worden. Men wil bij ons meer beweging en gewis zal men aan deeze begeerte bij mij meer voldaan vinden. Bij hem is bijna alles louter fentiment, en wel van dat foort van fentiment, dat men bij ons zo geneigd is om voor overgedreven te verklaar en, en mooglijk bij ons tot nog toe ook waarlijk overgedreeven is. Wat mij alleen behoort, is voornaamlijk het meer groote karakter van northumberland. Bij wieland einMgt hij, naar mijne gedachten, laf en klein; bij mij W]ft hij, te midden van zijne boosheid, zijnen grooten *% eerzuchtigen aart behouden. De geheele wending is hij mij anders. De van /mart ylhoofdige Moeder, en de meeste gefprekken tusfchen Guilford en zijne Echtge- noote, & bourfoufflée, dont Vunique büt efl d'intércjfer, pendant deux heitres , par une intrigue adroitement combinée & femée de quelques fituations piquantes, on ne fauroit ét re, fur cc print, de Vavis d'Arifiote; & ce poème, Men kin d\zvolr rimpor. tance quil lui donne, tfeft guère au-dcffus d'un opéra comique, C h a r l <■ s IX. Dijc. prélim.  VOORBERICHT. a noote, behoor en mij ook alleen toe. Het overige zal een kundig Lezer, wanneer hij de beide Jtukken met eikanderen vergelijken wil, zelf ontdekken, en zo hij al hier en daar van eene andere gedachte, dan ik, mogt zijn, zal hij toch , vlei ik mij , toe moeten Jtemmen, dat ik ever 't algemeen geene verwerpelijke redenen voor mijne keus gehad heb. Ondertusfchen geef ik, wat het geheel betreft, mijn fluk niet hooger op dan voor eene navolging Van W1ELAND. Wat nu liet getrouw blijven aan de Gefchiedenis aangaat , ik oordeel voor het Treur/pel geene andere getrouwheid noodzaaklijk dan die der Karakters. Indien de Dichter de Perfonaadjen, die hij ten tooneele voert, naar haar algemeen bekend karakter laat fpreeken en handelen, heeft hij naar mijn oordeel voldaan (4). Die (4). Ik zou dit mijn oordeel hier met aanzienlijke getuigenisfen uit de Oudheid, en uit de beste Franfche Tooneeldichters kunnen ilaaven. Maar voor hun , die dit onderwerp wat meer dan oppervlakkig bekeeken hebben, zou dit over- ' toliig zijn. Ondertusfchen zie ik met genoegen, dat de Heer de C hé nier, Dichter van het onlangs in Frankrijk zo veel geruchts gemaakt hebbende Treurfpel: Charles IX, ou i'Ecole des Rois; hieromtrent met mij van dezelfde gedachte * - 5 zij  x VOORBERICHT. Die hieromtrent anders mogten denken, gun ik liartlifkgraag naar hunne denkwijze Treur/pelen te vervaardigen , indien ze mij de mijne maar gunnen. Dit weet ik intusfchen zeker, dat de historieele getrouwheid op haar zelve geen verdienjte hoe genaamd aan een tooneelfluk geeft, maar wel het fpel dei- hartstochten en driften, naar de ver/cl lillende karakters hereekend, en alle uit zij. Men had hem tegengeworpen (want ook zijn werk heeft de nijd niet meer verfchoont, dan hij eenmaal de Meefterftukken van de Corneilles, RACiNEsen Crebillons verfchoonde) dat de Kardinaal de Lorraine, tegen de waarheid der Gefchiedenis aan, door hem te Parijs gebruikt wordt, om de wapenen der koomsgezinden r die de Proteflanten gingen vermoorden , intezegcnen, fchoon die Geeftelijke op d« oogenblik te Rome was. En zie hier wat hij op deeze befchuldiging antwoordt: Je /ais quc ce Cardinal était tl Rome a Pinftant du maffacre de la Saint - Barthélemi; mais il feratt abfurde d'exiger du poète qui compofe wie tragédie nationale (fchoon hier zeker de gefchiedkundige waarheid meer dan ergens elders in aanmerking komt) la fcrupuleufe exadti* tu Je d'un hiftorien. Dans unt tragédie il fufftt de ne faire agir fes perfonnages que d'wie manière conforme a leur carac. tére connu. Je ferais bldmable, por exemple, fi favois peint le C'iancelicr de FlUpital comme un domme intolérant & fanguinaire, ou le Cardinal de Lorraine comme un prélat ver- tueux.  VOORBERICHT. XI uit de natuur, zo als ze is, wat de deelen, en uit de fchoone natuur, wat het geheel betreft, genomen. Integendeel, zo dra men het belang vermeerderen kan door eene kleine inbreuk op de Gefchiedenis te maaken, zal elk gevoelig Lezer, en nog meer Aanfchouwer, gemelijk op den verveelenden Dichter worden , dat hij deeze inbreuk niet gewaagd hebbe. Wat zegt het , bij voorbeeld aan de waarde van mijn fluk , of ik het Leger , dat voor Johanna Graij zou Jtrijden, door Northumberland of door Suffolk laate aanvoeren , fchoon de Gefchiedenis hier Northumberland noemt ? Ik heb hier Suffdk toe verkoozen , die 'er in de daad eerst toe beftemd was , om dat Northumberland veel belangrijker op het Tooneel is en ik hem dus oneindig minder graag mis/en wilde. Door deeze kleine ongetrouwheid aan de Gefchiedenis , heb ik ten minjten de verveelende herhaalingen gemijd , die er in de ladij graij van wieland hieromtrent gevonden worden. Al de tooneelen, die bij mij eens voorkomen , worden daar altijd tweemaal gevonden. De Vader zet Ladij Graij aan om den fcepter te aanvaarden, de Moeder doet het zelfde; de Vader klaagt over haar noodlot, de Moeder herhaalt de eigen khgten; de Vader  xii VOORBERICHT. Vider wordt hooploos bij 't verlies van zijne Dochter , de .Moeder vertoont de eigen gemoedsbewegingen. Beide letrekkingen waren even na, beider gefprekken moesten dus natuurlijk in malkanderen kopen. Over de zedelijke waarde van mijn Treur/pel zal ik, eindelijk, wel niets behoeven te zeggen. Ik denk, dat ze ieder genoegzaam in de oogen zal ftraalen. Mogten toch eenmaal de zulken, wier pligt het is voor de zeeden des Volks in de eerjleplaats te zorgen, hunne aandacht eens laaten vallen op de verbeetering van het Tooneel in Nederland (5)! Mogt de Geestelijkheid toch eenmaal verlicht C5). In de eerste plaats behoort hier toe eene naauwkeurige fchifting, niet door de Staatkunst, maar door eene gezonde en op het waarachtig heil des Volks doelende Zedekunde, der Tooneelflukken, die al of niet vertoond zullen worden. Al het nut, dat heden een weluitgevoerd moreel Treurfpel veroorzaakt, wordt morgen, en dikwerf één uur er na, door een misdaadig blijfpel of door eene fchandelijke klucht verwoest. En hoe kan men Tooneelh'sten van onbeIproken zeeden verwachten, zo lang deezen verpligt zijn, om even zeer uit te munten in de platte onreine aartighe-den , die b. v. in een Bruiloft van Cloris en Roosje voorkomen, als zij voor eenige oogenblikken in de rollen van Gijsbrecht van Amftel of van Eadeloch deeden ? Deeze klagten zrjn  VOORBERICHT. XIII licht en eerlijk genoeg worden, om liever de toejuiching en vergoding van eenige bevooroordeelde menfchen te willen mis/en , dan het Zeedenverderf zo lijnrecht in de hand te werken , als zij waarlijk doet , zo dikwerf zij om het misbruik het gebruik veroordeelt en hierdoor juist alles op den ouden voet doet blijven en de minjte verbeetering onmoogelijk maakt! Zo als de zeeden van onzt Eeuw zijn, is de Jeugd mooglijk nog nergens beter inhaare avonden van vermaak dan in een goed fchouwfpel. Hier kunnen ze ten mïnjten leeren om waarlijk wijzer en beter te worden. Voelt men niet, hoe zeer men dit heilzaam oogmerk tegenwerkt, wanneer men geduurig tegen alles, wat Schouwburg heet, verkiest te declameeren? wanneer men het redelijk vermaak, dat een weluitgevoerd zedelijk Tooneelfluk geeft, in den eigen rang plaatst met fpeel- zijn niet nieuw. Ik vinde ze reeds aangeheven in 'tjaar i66p„ door het Genootfchap : NU volentibus arduum. Toen reeds was de hoofdftelling: men moet het gemeen behagen. On. gelukkig maar, dar 'er in meer dan een eeuw hieromtrent bijna niets veranderd zij! En echter betreft het niets minder dan de Volkszeden! De Voorrede van den Heer Dop voor de Agrippa of de gewaande Tiberinm, in de werken van het ftraks genoemde Genootfchap te vinden, verdient hier geheel nagelezen te worden.  xiv VOORBERICHT, fpeel- en danspartijen , die , hoe men 'er dan ook over denken moge, ons verftand en hart gewis niet verbeteren kunnen. De Jeugd wil dien weg wel uit. Zij gebruikt dan den Schouwburg als het kaart/pel of het dan/en , om eenen langen winteravond te vermoorden , en men helpt haar de moeite uitwinnen van op zelfverbetering te denken, die toch even zo wel voor haare rekeningligt, als ze eene goede les van het Tooneel hoort, dan of tg ze van den Kan/el ontvangt Omtrent de algemeens verachting voor al wat Afteur is , is het niet beter gelegen. Ik beken , 't is gemaklijker hier alles te veroordeelen, dan mede te werken om te verbeteren. Of het ondertusfchen verdienstelijker zij , laat ik aan het onpartijdig oordeel van eiken vriend der deugd over; maar dit weet ik zeker, dat zo lang wij geen onderfcheid maa,ken tusfchen AEleurs, die zich wel gedragen, die uit liefde voor de kunst fpeelen en van dien kant alleen de achting van het Publiek wenfchen te verwerven, en de zulken, die deeze kostwinning als een verlofbrief, om eerloos en ongebonden te moogen leven, befchouwen, wij weinig kans hebben , om andere Acïeurs en Aftrices , dan van de laatjle foort, te bezitten. Ik zeg niets meer, dan  VOORBERICHT. xv dan de ondervinding in Duiïschland getoond heeft. Van het oogenblik, dat men hieromtrent redelyk heeft beginnen te denken , heeft men Tooneellisten gehad van onbefproken zee den, wier verkeer ing de waardigjte menfchen gezocht hebben. Ik zal dit Voorbericht met de woorden van wieland befluiten. Zij zullen mijn laatjle gezegde bij redelijke menfchen onderjleunen. Het Treur/pel is aan het edele doelwit toegewijd, om het Croote, Schoone en Heldhaftige der Deugd op de aandoenlijkjle wijze voor te [lellen, om het gevoel der menschlijkheid en de fijmpathetifche deelneeming aan alles, wat de menfchen betreft, op het levendigJte op te wekken en te onderhouden , om over 't algemeen de Deugd in handelingen en naar het leven te maaien, en de menfchen bewondering en liefde voor haar af te dwingen. De Treurfpeldichter is derhalven een Moralist, en wanneer hij zich hier door eenige verdiensten bij de waereld verwerft, is het onfirijdig dat hij zijnen roem met hun deelt, die zijne Treur/pelen zoo voorjlellen , dat de Karakters , Situaties, Gedachten en Hartstochten door  xvi VOORBERICHT. door de aftie eenen hoogen graad van leven bekomen, en dus oneindig meer vermaak en aandoe?iing verwekken J dan men uit de bloote leezing immer zou gehaald hebben. Men zou niet kwalijk doen , "wanneer men zich de Dichters en AÏÏeurs voorftelde, als menfchen, wier beJlemming het is, om het Publiek op de redelijkfle wijze te vermaaken, en op de vermaakelijkfte wijze te verbeteren. Dit zou beide foort van Lieden opwekken, om zich de achting en liefde van het vernuftige gedeelte der Maatfchappij waardiger te maaken, en de Waereld zou aan genoegens, en aan andere voordeelen , die op het vernuft , den fmaak , het hart en de zeeden hunnt betrekking hebben, niet weinig gewinnen." LADIJ  LADIJ JOHANNA GRAIJ, TREURSPEL.  VERTOONERS. De Hertog van northumberland, ge-weezen Graaf van Warwik, en Vader van Lord Guilford. De Ridder talmer , Vertrouwde van den Hertog. Ladij johanna graij. Lord guilford , Gemaal van Johanna. De Hertogin van suffolk , Moeder van Johanna. De Bisfchop gardiner. feknam, Deken van de St. Paulus Kerk. sidneij, Vertrouwde van Ladij Johanna. soldaaten en lijfwachten. Het tooneel is te jlonden.  ÏJjB tooEirn wij 't Heelal, hoe hier een Christen fterft, V' ' GA II BI NE». Ja .fterf, ïlordapfehiore ! . . _   LADY JOHANNA GRAY3 TREURSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TO.ONEEL, NORTHUMBERLAND, PALMfln. P A L M E R. G ij zegeviert, Mijlord! Het lot van Engeland, De troon, de (tem des Raads, 't rust alles in uw hand En daar geheel een Volk eerlang uw wijsheid huldigt, Zijt ge al die grootheid aan u-zelv' alleen verfchu'digd. Mijn ziel deelt in uw vreugd, zij.... dan, wat's dit!.., gij zucht? Uw oog ftaat donker? NORTHUMBERLAND. Ach! mijn boezem zoekt naar lucht. Gij ziet Northumberland voor't eerst voorde uitkomst vreezen. P A L M E R. Wat hoor ik? Gij bevreesd?-_Neen,'t kan nietmooglijkwezent De fchrandre Warwik, wien, toen alles tegenftond, A 2 Toen  4 LADY JOHANNA GRAY. Toen Seijmour, wien het bloed aan Eduard verbond, Den kleenften verdren flap onmooglijk fcheen te maaken, De wrok van 't Noodlot zelf in feller gloed deed blaaken ; Die in zijn verziend brein 't ontwerp benamen kon , Dat al de ftaatkunst van een morrend volk verwon, En van een' aanvang, dien het oog naauw onderfcheidde, Door duizend kronkelpaèn tot aan den Rijkstroon leidde; Die tot den laatflen flip dit grootsch ontwerp volbragt; Die bei de Seijmours naast den zetel heeft gedacht; Wiens onbezweken moed het klimmen der gevaaren Alleen ten prikkel was om hooger nog te ftaaren; Wien niets aan 't wanklen bragt,fchoon alles weêrftandbooc", Tot daar zijn fiks beleid het volle doelwit fchoot; Hoe! nu hij veilig is, na zo veel zweets en zorgen, Nu Eduard in 't graf zijne eerzucht houdt verborgen, Nu 's Vorflcn jongfle Wil zijn aanflag is geweest', Nu klopt, nu vreest het hart, dat nimmer heeft gevreesd? NORTHUMBERLAND. Uw ongefchonden trouw, finds jaaren mij gebleeken, Eischt, dat ik ongeveinsd in 't eind tot u zal fpreeken. Ken mij geheel, mijn Vriend! en oordeel van mijn' ftand. Gij waant, dat mijnen trots de kroon van Engeland Bij d'aanvang van mijn' loop terflond in de oogen ftraalde, Dat ik aan haar bezit mijn' laatflen flap bepaalde, En finds, bij 't kleenst ontwerp,-dit doelwit nooit verloor — Gij dwaalt; mijn eerfle wensch ging tot den troon niet door. De gunst van Eduard met andereu te deelen, Die gunst door dapperheid en krijgsbeleid te fteelen, Zie  TREURSPEL. 5 Zie daar zijn hoogde vlugt; maar deeze wensch voldaan, Deed eindloos in mijn hart een' hooger wensch ontdaan, "t Genot ging bij 't bezit altijd voor mij verlooren; Een eeuwig nieuw verfchiet kon mij alleen bekooren; Tot dat mijn jongst ontwerp de kroon in mijn Gedacht, Maar al haar majedeit aan mijne voeten bragt, En nog konde ik — ik zelf den zetel overheeren, Die glorie werd mij fmaad, en 'k zou op nieuw begeeren; Een hart, dat niets vervult, dat naast den troon nog brandt, Zie daar het hart uws Vriends, zie daar Northumberland! P A L M E R. 'k Zie in dat alles niet wat u voortaan doet fchroomen ? NORTHUMBERLAND. 't Vooruitzicht dat mijn doel vergeefs is ondernomen, • Dat de eigen oorzaak, die de wet gaf aan 't geval, Nu zelfs het Noodlot zwicht, mijn hoop verijdlen zal. Hoor, Palmer! dat de vrees dit hart niet ligt doet buigen, Kan 't muitziek Schotland en 't weêrfpannig York getuigen. Aan 't hoofd der Legerfchaar heeft Warwik nooit gevreesd. Mijne eerde zucht is die van eenen Held geweest; Zij koos een' eedlen dood voor een verachtlijk leven. Die eigen moed heeft finds mij niet geheel begeven. Een kleene ziel had nooit mijn trotsch ontwerp gefmeedMaar ach! die ftillerust, die van geen fiddren weet, Die fterkte, die niets fchroomt, was uit mijn ziel verfionden. Da waare moed is aan de Deugd alleen verbond.u. A 3 Te  6 LADIJ JOHANNA GRAIJ. Te midden van't geluk gevoelde ik niets dan finart; Een Item verhief zich uit het binnenst van mijn hart, En doemde mijn bedrijf als fiiood en onrechtvaardig. —— Een troon verdooft die ftem, en is die wroeging waardig; Maar dien te derven, als de misdaad is volbragt, Als niets den raau wen kreet, die wraak eischt, meer verzacht; Dan, nergens voor die ftem, die donderftem verfchoolen, In ongeleenden angst de waereld oin te dooien, 't Heelal te aanfehouwen als een barre woestenij Ach! Palmer ! ach, mijn Vriend! — gevoelt gij wat dit zij ! — Tot hier toe kon 't geluk mijne eerzucht vergenoegen, 't Scheen alles naar mijn' wensch en doelwit zich te voegen De laatfte Seijmour, door mijn zwagerfchap misleid, Het offer van zijn' waan, en mijne arglistigheid, Viel, fchoon van Vorst en Volk geliefd en aangebeden. Mijn Zoon, met Suffolks Telg in 't echtverbond getreden. Met de eedle Ladij Graij, die uit den Konings ftam Van York, vereenigd met Lancaster, oorfprong nam, Maakt al het aanzien van haar' Vader mijn vermoogen. De kwijnende Eduard look juist te pasf' zijne oogen. Zijn jongfte wil, gellaafd door Eed en Raadsbefluit, Sluit Hendriks oudfle Telg van Englands zetel uit, Bekleedt die daad voor *t oog der wederfpannelingen Met al de reden, die de Godvrucht aan kan dringen, En fchenkt johanna, door haar deugd alom geacht, Den Konings tijtel, mij de volle Konings magt. Maria's aanhang, door die maar in 't hart verflaagen, Durft, na zo ftout een ftap, geen enkten aanflag waagen. Het Volk, dat Eduard altijd gehoorzaamd heeft, Naar vrijheid zucht en voor Maria's wreedheid beeft, . Zal,  TREURSPEL. 7 Zal, met verrukking en het onbepaaldst verlangen,' De nieuwe Koningin, hem zo gelijk, ontvangen. 't Stemt alles met mij in! maar wie verzekert mij, Dat ook mijn Dochter mij in 't eind gehoorzaam zij? . Haar ftille en fchrandre ziel doet mij voor de uitkomst beeven. Geftaêg zich zelf genoeg, bemint zij 't eenzaam leven. Haar ftrenge deugd, niet ligt door valfchen glans verblind.... riiuib De deugd van Suffolks Telg? NORTHUMBERLAND. Die eigen deugd, mijn Vrind! Die mij mijn aanflai bij den jongen Vorst deed waagen, Verzekerd, dat mijn list de zege weg moest draagen, En 't beste deel des Volks, aan zijn belang getrouw, Om 's Vorften wijze keus eenftemmig juichen zou. 'k Vrees, dat die eigen deugd mijn' toeleg zal bemerken, Mijne eerzucht ftraffen, en mijn' ondergang bewerken. Maria zegeviert, zo dra mijn aanzoek zwicht. P A L M E R. Hoe ijdel is uw vrees! De beste deugd weegt ligt, V/aar ons de infchiklijkheid een' zetel doet verwerven. NORTHUMBERLAND. Een Vrouw, zo groot als zij, kan ligt een zetel derven. A 4 - Haar  « LADY JOHANNA GRAIJ. Haar Godvrucht aasde nooit opeen' vergangbrenfchijn..., P A L M E R. Maar zal die Godvrucht zelf u niet behulpzaam zijn? NORTHUMBERLAND. Zie daar ook juist den grond, waarop ik nog blijf hoopen. Haar ziel (laat voor 't belang der nieuwe kerkleer open. Zij kent Maria's aart, haar wraakzucht, trots, en waan; Zij weet hoe blind haar hart aan Rome is toegedaan, En kan niet twijfflen of het martelbloed zou ftroomen, Zo ooit de Rijksftaf in zo wreed een hand mogt koomen. F i L II I li Die reden drijft haar wis om uwen wil te doen. Zij zal, zo lang ze kan , het vrij Geloof behoên, En, zo ze al aarslen mogt, het ouderlijk begeeren, Door de eerzucht aangevuurd, zal haare weigring keeren. Ook mint zij Guilford teêr, en hij, die niets bemint, Die niets zijne aandacht, niets den fcepter waardig vindt, Dan eene Wederhelft, zo vol aanminnigheden, Zal al zijn' invloed aan haar wanklend hart bededen. Verban dus uwe vrees, waar gij zo veilig zijt. En wat de list betreft, die gij u zelf verwijt, De Godsdienst, door uw vlijt voor zijnen val beveiligd, Heeft door zijn' invloed al uw poogingen geheiligd. Hij zet uwe Eerzucht zo veel waare grootheid bij, Dat elk Geloofsgenoot.... NORTHUMBERLAND. Hoe weinig kent gij mij! De  TREURSPEL. « De Godsdienst deelde nooit in d ij ver, die mij fchraagde;, 't Was 'sVorften aanzien, niet zijn leer, die mij behaagde. Uit ftaatzucht viel ik Rome en haar belangen af , En koos een nieuw geloof, dat nieuwe grootheid gaf. Een kerkleer, die verhief en op eien' troon deed boogen, Had al den luister van de waarheid in mijne oogen , En al de dwaaling, die mijn hart bij Rome vond, Was dat geen zetel in haar fchaduw voor mij ftond! Maar 'k zie de Koningin, op m jn verzoek, reeds naadren. Gaa, waarde Vriend! den Raad, die eerlang zal vergaadren, Verfterken in zijn trouw, en denk bij elke ftem, Dat Warwik nimmer zinkt, of Palmer zinkt met hem! TWEEDE TOONEEL. SOItTilUMBEELAND, LADIJ GRAIJ, NORTHUMBERLAND. Hoe! nog in de eigen rouw? 'k Zie nog uw traanen vlieten? Nog bloedt dat eigen hart, dat altijd moest genieten? Mijn Dochter! (laak in 't eind dat maateloos geween,... L A D IJ G R A IJ. Mijlord! ik weende fchaars om eigen tegenheën; Mijn ziel, reeds jong gevormd voorde ondermasnfcheplaagen, Vond in den Godsdienst kracht om'tgrievendst leed te draagen. Zij kende vroeg den prijs der aardfche zaligheid , Die 't ongewapend hart voor 't foltrendst wee bereidt, A 5 En  I* L A D IJ JOHANNA G R A IJ. En, liefelijker fireelt om feller nog te treffen. Haar onbeflendige aart deed mij voor lang bezeffen, Dat hij, die laager dan het vast geftarnte bouwt, Den grondflag van zijn heil aan welzand toevertrouwt, 'k Deken, de dood eens vriends, zo edel en zo teder, De dood mijns Eduards flaat al mijn vreugd ter neder. De Godsdienst, dien ik volg, ontzegt het oog geen traan, Hij weert gevoelloosheid, maarfpiort tot menschheid aan, Ach ! opgevoed met hem, gewoon in zijne fpelen, In zijne kindfche vreugd en vriendfehap ftaêg te deelen, Ben ik getuige van de ontwikkling van zijn' geest, Van zijne Godvrucht, van zijn blanke deugd geweestEn daar ook in de*dood zijn vriendfehap niet verkoelde, Hoe laag moest ik niet zijn , zo ik geen fmart gevoelde! Neen,'k voel die, 'k voel haardiep in 't binnenst mijner ziel! — Zo echter mij alleen in hem een Vriend ontviel, Zou ligt mijn hart den loop dier bittre iraanen fluiten, En al zijn lijden in zijn eigen kring befluiten. Maar nu — ach ! hoe veel leeds is aan zijn' dood verknocht! Wie telt de rampen, die zijn treurig fterfuur wrocht? Waar zal het kleen getal van eedle waarheidsvrinden Voortaan befcherming, waar in nood een toevlugt vinden? Wie zal hen dekken voor 't angstvallig Bijgeloof, Dat, voor de Menschlijkheid en voor de Reden doof, Door foltrend ligchaamswee de zielen wil bekeeren, Een' God van liefde waant door menfehenmoorden te eeren , En, daar het minder woede als ketterij verdoemt, Deo bioedigften Barbaar den grootflen Christen noemt? Ach! Eduard alleen was hun ten troost gefchonken. Aan zijnen zetel was hun kracht, hun bloei geklonken; Hi,  TREURSPEL. n Hij was hun lotgenoot, en in de teerde jeugd Hun Gids, hun Voorbeeld in de waarheid en de deugd. Met hem zonk al hun hoop voor eeuwig in de kimmen! En nu — wie zal den troon, na zulk een' Vorst, beklimmen ? Maria ach! die naam blaast reeds ontroering in! Maria, wreed van aart en Romes Erfflavin' Zij, van haar eerde wieg door Godsdienstwrok gedreeven, Van Priestren, met den Dolk in 't koorgewaad , omgeven, Die allen met een oog, ontvlamd door ketterhaat, Dien langverkropten wrok bezielen door hun raad, Zal, om haar ijver voor het oud geloof te ontvouwen, Eerlang op martelbloed haar' ijsren zetel bouwen. Mijn God! wat bang verfchiet volgt zulk een uitzicht na! Ach ! als ik heel den reeks dier rampen gadedaa, En reeds den noodkreet hoor' van Kerk en Volk te gader, Dan krimpt, dan fcheurtmij 'thart! — Ja!.. dat ik ween , mijn (Vader! NORTHUMBERLAND. God lof! mijn Vaderhart heeft u dus niet miskend! johanna! ween niet meer! Uw ramp is afgewend. Gij mist alleen uw' Vriend, de Kerk vindt alles weder. God zag op 't bang gefchrei van zo veel Eedlen neder. Aanbid met mij een' God, zo vol van menfchenmin.... Hij zelf roept u ten troon als Englands Koningin! L A D IJ G R A IJ. Mij? mij, Mijlord? KORT-  li L A D IJ JOHANNA GRAIJ. northumberland. 1 Met recht moogt gij verwonderd wezsn. Eene uitkomst, zo vol heils, na zulk een angdig vreezen, Is niet veel minder dan een wonder in mijn oog. Denk echter niet, dat ik uwe eedle fmart bedroog, Neen, mijn Johanna! neen! mijn taal was niet vermetel. De jongde wil uws Vriends benoemt u tot den Zetel, Of liever, God, God zelf bewrocht hier toe zijn hart, En heel de Raad bezwoer den wil van Eduard. l a d ij e r a ij. Bedwelmd, verplet, voel ik mijn denkkracht mij ontrooven.,,. Ach, dierbre Lord! ik kan, ik kan het niet gelooven,... Onmooglijk!... Eduard... mij, uit den dillen kring northumberland. 'k Voel mij beleedigd door een langer twijffeling. Maar neen; uw knellende angst kon niet zo ras verdwijnen. Zo groot een wisfeling moet ongelooflijk fchijnen. 'k Vergeef 't u ligt, dat gij als nog mijn taal mistrouwt, En alles voor een' droom, een nachtverfchjjning houdt; Ras zal Brittanje's Raad z'ich voor u nederbuigen, En u volkomen van de waarheid overtuigen. Herdel uw' moed, mijn Kind! dit vordert thans uw eer. Wees uwer waardig! dit is al wat ik begeer. Gij fchenkt den troon meer glans, dan hij aan u kan geeven. Geen koninglijker bloed mogt ooit door aadren zweeven; En  TREURSPEL. 13 En wie, zoek vrij alom, wie zou de Kerk en Staat Van God begeeren voor hun hulp en toeverlaat, Nu zij in Eduard den besten Koning derven, Dan U, die ze.als een gift uit zijne handen erven, Dan U, in wie zijn geest, zijn deugd en godvrucht woont, En die, bij de eigen zucht, dezelfde grootheid toont? LADIJ G R A IJ. Wat zal, mijn Vader! ach! wat kan uw Dochter zeggen! Ik voel, waar ik mij keer, mijn' twijffel wederleggen. Uwernst.... de tijd... de zaak.... Maar ó! vergeef mijiil'mart.... Hier misfen woorden en gedachten aan mijn hart. Ach! hoe kon Eduard ooit op dit denkbeeld komen? Hoe heeft het in zijn ziel, in de uwe Hand genomen? Ik bloos en fidder om het u te melden... neen, 'k Begrijp niet hoe uw geest dit vreemd ontwerp kon fmeên, Hoe uwe ervarenheid en fchrander brein te gader Doch ik herroep mij, ja, ik vat het, dierbre Vader! Vergeef het aan mijn jeugd, en mijn verflagenheid... Een brandende ijver, daar de beste deugd voor pleit, Om voor een wis verderf zijn Vaderland te dekken, Kan ook den wijsten zelv' in eenen aanflag trekken, Dien, bij een koeler bloed, 'tverltand zou tegengaan. Maar zeg mij, zal het Volk niet aan het morren Haan, Als 't voor Maria, die haar kroonrecht wordt ontwrongen, Maar wie de Rijkswet eischt, zich mij ziet opgedrongen, Mij, die een gunllig lot tot onderdaane fchiep, En die mijn eigen hart tot flille veldvreugd riep ? Zal toorn en wraakzucht niet op aller aanfchijn gloeien? Zal Romes aanhang in dat vuur wan twist niet groeien ? Of  LADIJ JOHANNA GRAIJ. Of kan men waanen , dat haar ftand, haar ongeval, Aan'Hendriks Dochter thans geen Vrienden fchenken zal, Geen Vrienden , die des noods voor haar in't llrijdperk treden? En niet vóórhaar flechts, 'neen! heeft ooit een Brit geleden Dat de eer der Rijkswet, thans beroofd van alle kracht, En met den voet vertreên, zo fchandlijk vvierd veracht? Zijn 't niet hun wetten, die de Britten ftaêg vervveeren, Die ze als de Schutsgóon van hun eigen Vrijheid eeren? Zal Spanje's Legermagt, waar voor reeds de Aardboóm beeft, Zal Flips, wiens Scepter 't Oost en Westen wetten geeft, Zijn Bruid niet bijdaan, haargefchonden recht niet wreeken? Helaas, mijn Vader! wat zal dan uw halfbezweeken , Uw zwakke Dochter, waar een waereld u beftrijdt, U helpen kunnen? zij, die nu reeds naamloos lijdt! NORTHUMBERLAND. 'lk Beken, ik ben verbaasd van u die taal te hooren! Waar u de pligt beveelt, hebt gij den moed verlooren? Hoe kon men denken, neen! hoe kon men decks vermoên, Dat de eedle Ladij Graij hier tegendand zou doen? Dat zij, wier geest en hart, zo moedig als verheeven, Haar aanfpraak op den roem der grootde Mannen geeven Hoe kon men denken, dat ze een' zetel af zou daan, En 't heerlijkst lot, dat hier de Hemel fehenkt, verfinaên! Johanna! fmoor uw vrees! zij maakt u onrechtvaardig. Verhef u boven haar nog eens, wees uwer waardig! Denk wat uw Vaderland, 't geen uwe deugd vereert, Denk wat tfw eigen hart, wat God van u begeert. Betaamt het aan de Deugd voor 't minst gevaar te vreezen ? Was dus dier Helden moed, zo vaak door u gepreezen , Die  TREURSPEL. Die onverfchrokken, met de wapens in de hand, Den dood braveerden voor het lieve Vaderland ? Was deeze laage vrees in de eerfte Martelaarcn De bron dier grootheid, die in 't barnen der gevaaren De houtmijt aanlagcht, en den hals aan 't flachtmes biedt? Maar neen, mijn Dochter! neen, dit alles wacht u niet. Wat Eduard begeert, en lïervende u komt fmeeken, Wat Raad en Volk verwacht, die gij in mij hoort ïpreeken, Vereischt geen heldenmoed, 'geen offer. Al die vrees, Die weêrfhmd, en wat meer voor uw gezicht verrees, Heeft uw verbeelding, door den dood uws Vriends verwilderd, En nog, nog zwart van rouw, zich zelve alleen gefchilderd. Het aantal Edelen is grooter dan gij denkt. Al wat de Vrijheid mint, een zucht aan de eer nog fchenkt, Der Priestren bloeddorst vloekt, en wie zouhaarniet vloeken? Zal in de fchaduw van uw' troon befcherming zoeken. Maria ze is in 't oog des Volks niet Hendriks Spruit, Maar een flavin van Rome, en Flips verloofde Bruid. Ach! wien, die niet finds lang den roem eens Brits verachtte, Wien kookt zijn bloed niet op de ontzettende gedachte, Van eens te bukken voor het trotfche Spaanfche juk? Geloof mij, in dit uur van algemeenen druk, Zal Stad en Volk in u een' zichtbren Engel groeten, Dien hun de Hemel tot 's Lands redding deed ontmoeten. L A D IJ O K A IJ. Ach, gave, gave God, het ware in mijne magt, Een Volk te redden, dat tot God om redding fmacht! Maar met den Scepter heeft zijn hand mij niet belaaden. Hij haat het valsch vernuft, dat ongerechte daaden Door  \6 L A D IJ JOHANNA GRAIJ. Door een rechtfchapen doel wil aadlen. Niet aan mij, Aan Hendriks Dochteren behoort de heerfchappij; Zo lang die leeven, is de troon voor mij geflooten. kort'h u meerland. Zijt gij dan minder uit het eigen bloed gefprooten? Heeft haar 't Geboortelot aan Eduard gehecht, Uw deugd, uw goedheid geeft u tot dien tijtel recht. Pleeg hij niet zelf u met dien zoeten naam te noemen? Verdient Maria, die op niets van hem kan roemen, Die trotsch en wreed den wenk des minften PrLesters eert, Die nooit den grooten pligt der Vorften heeft geleerd, Om in het heil des Volks hun heil alleen te vinden, En aller harten aan hun goedheid te verbinden; , Verdient zij meer dan gij, in wie die Vorst herleeft, f Den naam van Zuster, die haar flechts het noodlot geeft? L A D IJ O R A IJ. Die lof, hoe lieffelijk zij van eens Vaders lippen Ook anders in het hart uws Dochters pleeg te glippen , Heeft in dit oogenblik niets dat mijn boezem ftreelt. Maria wordt door u zo haatlijk afgebeeld, Om bij dit zwart tafreel mijn waarde . NORTHUMBERLAND. Hoe! zo even Hebt gij mij de eigen fchets van haaren aait gegeven; Is zij niet trotsch? niet wreed? Vergeet gij 't bang verfchiet, Dat met haar komst ten treon de Waarheid voor zich ziet? L A»  TREURSPEL; t? I. A D IJ G R A IJ. Dit zij zo. Kan haar trots, bij duizend andre vlekken Mn tot een recht ten troon in 't oog der Deugd vertrekken » Zal ik, waar God oBs (trafc, na lang getergd geduld, Me onttrekken aan die ftraf, door eene nieuwe föhuld? Aan haar behoort de Kroon, en is zij die onwaardig, Ons voegt het zwijgen best. Gods oordeel is rechtvaardig, t Wordt door geen flinks beftaan geftrëmd in zijnen loop. NORTnUMBERLANÖ. Helaas! mijn Dochter! hoe bedriegt gij mijne hoop En teffens al de hoop, waarbij de Britten leeven ■ ' Hoe! zal een Vrouw, door haar hardnekkig wederftreeven Maar „een! gij zuIt, gij kunt zo ^ een, ^ ^ Een rijper overleg zal hem gewis verhoên. 'k Verlaat u voer een poos. Verzamel uw gedachten. Voel zelve in de eenzaamheid, wat lot ons ffaat te wachten, Zo wij te rugge treên. Denk wat de pligt begeert Waar gij, en gij alleen, een' Aroom van rampen ke'ert! DERDE TOONEEL. L A D IJ G R A IJ. Is 't mooglijk? In een dag zo veel verwisfelin^en i Mijn God! door welk een' nacht zie ik me alom omringen. Was immer dit het doel van mijnen kleenften wensch? JL O Lot, geheimvol Lot! hoe fpcelt gij raet den mensch! Ü Mij,  li LADIJ JOHANNA GRAIJ, Mij, mij, waar dit gefchenk ligt duizenden vereerde, Mij biedt ge een Scepter, die geen Scepter ooit begeerde; Mij, die op 't eenzaam Veld de Staatszorg liefst ontweek, En daar, daar zalig was bij 't murmlen van een Beek! O Troon! wie naar u ftnacht, gij derft voor mij uw luister! Gij, die dit harte kent! verdrijf dit aaklig duister! Is 't uwe wondre Raad, die mij ten zetel leidt, Dat ik mijn heil dan vinde in mijn gehoorzaamheid ; Schenk, fchenk dan aan dit hart zijn oude kalmte weder! Maar zinkt uw flaande Hand op onze hoofden neder, Dat ik dan, voor 't genot van troon en heerfchappij, Dat ik dan voor mijn Volk het eenigst offer zij! Einde van het eer/le Bedrijf. TWEE.  TREURSPEL. ^ TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. LADIJ GRAIJ, SIDNEIJ. L A D IJ G R A IJ. En ook mijn Sidneij laat zich door dien .glans bekooren? S I D N E IJ. Neen; maar het noodgefchrei, dat zich alom deed hooren, Toen 't afgeweende Volk den dood uvvs Vriends verftoud,' Sloeg al mijn hoop met eenen enklen flag te grond; En nu, nu mag die hoop op nieuw weer in mij leeven , Nu mijn Johanna aan den Rijkstroon wordt gegeeven. L A D IJ G R A IJ. Vaar eeuwig wel dan, ffil genoegen onzer jeugd! S I D K E IJ. Neen, mijn Johanna! o ons wacht nog de oude vreugd! Nu gij 't bewind aanvaart, zal ras de ftorm bedaaren." B 2 LA-  jo LADIJ JOHANNA G R A ij", L A D IJ G R A IJ. En deeze zielrust? 8 I D N E IJ. Zal zich met den Zetel paaren, Ook daar vindt uwe deugd dit eigen loon bereid. L A D IJ g r a IJ. Een Troon en (til geluk! een Hof en zaligheid! Neen, mijn Geliefde! neen, dit vindt men niet op aarde. O zoete rust van 't Land, hoe voelt mijn ziel uw waarde! Hoe (treek ons leven daar in blijden lust voorbij! Hoe vreedzaam doeg ons hart bij ieder jaargetij'! 't Vooruitzicht (Ireelde ons ftaêg, en 't lieffelijk herdenkea Kou altijd nieuwe vreugd en nieuwe zielrust fchenken. De dag was vol genot, de dille nacht vol rust; De kalme morgen , van geen enklen droom bewust, Ontweek ons bij een beek, die langs de wortels droomde Van 't honderdjaarig woud , dat haaren rand omzoomde. O Sidneij! o Vriendin! hoe zalig was dat uur! Wij aêmden in den fchoot der bloeiende natuur; De zwarte Staatszorg was dien omtrek ver ontvlooden; Ons aanzijn had geen fmart, ons zalig hart geen nooden. Hoe nietig was de glans eens troons daar in ons oog! Hoe kleen de derveling, die voor zijn flikkring boog! Herinnert ge u, Vriendin! wanneer de Zon haar draalen - Om "t biandend middaguur meer lijnrecht neêr liet daalen, Hos  TREURSPEL. 2r Hoe we in een koele Grot, met Plato in de hand, Genoeglijk droomden van een beter Vaderland! O had ge een enkekl uur van dat gelukkig leven Voor al de Majefteit der rijkfte kroon gegeven? S I D N E IJ. Neen, mijn Johanna! neen; die tijd, zo vrij van finart, Blijft eeuwig dierbaar, o mijn Zuster! voor dit hart. Toen leerde ik 't eerst de deugd in mijn Johanna minnen. Wat kon aan uwe zij' mijn hart niet overwinnen! Met u, met Eduard, en met uw' Echtgenoot, Was heel mijn aanzijn als een beek, die effen vloot; En o hoe zou mijn ziel dit lot weer met u kiezen.. .. Maar zal dit arme Volk zijn laatfte hoop verliezen? Zoude ik mijn eigen heil, vooral hun jamren doof, Thans ftellen boven 't heil van ons vereend Geloof ? Neen! hoe veel traanen ooit mijn eigen fmart befproeien, Ik zal gelukkig zijn als ik mijn Volk zie bloeien! L A D IJ G B A IJ, Ik ken mijn hartvriendin geheel aan deeze taal. Maar, Sidneij! wie voorfpelt ons hier de zegepraal? Zo de uitkomst van een daad, zo roekloos ondernomen, Mijn Volk eens feller trof, eens meerder bloed deed ftroomen? Wie minde meer dan ik mijn dierbaar Vaderland ? Mijn leven, mijn geluk zijn aan mijn Kerk verpand; Dan ach ! ik vrees, die ftap zal flechts hun ramp vergrooten! 'k Voorzie een nieuwen itormen nieuwe Vloekgenooten...., B 3 sid.  aa L A D IJ JOHANNA GRAIJ, S I D N E IJ. Gij vreezen, mijn Geliefde? « vrees niet! wie weérftaaj Een' enklen aanblik van uw Engel-zacht gelaat? Eén opflag van uw oog zou zelfs Maria raaken, Zou zachte Lamren van de wreedfte Tijgers maaken; En kon de boosheid ooit.... LADIJ O R A !J. Ach! waarom kan mijn ziel, Die anders zo veel moeds door t lot te beurte viel, Zich nu niet vrolijk aan het denkbeeld overlaaten, Dat mijn toegevendheid mijn Vaderland zal baaten? Ik voel iets in mijn hart, dat alles wederftreeft, Dat mij beknelt,dat van den troon te rugge beeft, Dat hem geduurig maalt voor mijne onzeekre gangen Met aaküg rouwfloers, met het kleed des doods omhangen; Iets, dat naar wroeging zweemt in een onfchuldig hart, Dat al haar onrust, al haar angst, en vaak haar fmart Geduurig meer verwekt, meer aandrijft door mijn leden! Maar 'k zie mijn Moeder en mijn Guilford tot ons treden. Ach , Sidneij! 'k zie de vreugd op hun gelaat verfpreid Om de eigen grootheid, die mijn angftig hart befchreit! TWEE-  TREURSPEL. 23 TWEEDE TOONEEL. LADIJ GSAIJ, SIDNEIJ, DE HERTOGIN, GUILFORD. DE HERTOGIN. O mijn Johanna! o mijn Eerkroon ! welk een zegen Heeft uwe Moeder, toen zij u verwierf, verkregen! Hoe voelt zij uw waardij en haar geheel geluk! Kom, Dierbre! dat ik'u in bei mijne armen drukk', En, daar geen angflen meer in deezen boezem woelen, U aan dit bonzend hart mijn blijdfchap doe gevoelen! Voor 't laatst mijn kind alleen, en dan mijn Koningin! GUILFORD. O wat vervoering (lort die naam uw' hartvriend in! Maar hoe! gij zucht?... Dank, dank met ons den Albehoeder.... L A D IJ G R A IJ. MijnGuilford! mijnGemaal! ....engij, ookgij, mijn Moeder! DE HERTOGIN. Uw Moeder.... ja, die naam klinkt heerlijk in mijn oor! Maar ach! gij fchreit, mijn Kind! L A D IJ O R A IJ. Ik voel wat ik verloor £ 4 Ach!  24 L A D IJ JOHANNA G R A IJ, Ach! Engiand zal eerlang meer, meer dan ik nog derven,! de hertogin. Neen, Engiand zal in U zijn Koning weêr verwerven, l a d ij g r a ij. Zijn Eduard? helaas! guilford. O dierbaare Echtvriendin! O mijn Johanna! fmoor dien traanenvloed! Verwin, Verwin in 't einde een rouw, die mij van rouw doet fneeven,! de hertogin. Hoe' nu de felde ftorm geheel is afgedreeven, Nu God zo gundig 't lot van Kerk en Land bedecht.... l a d ij g r a ij. Niet God, mijn Moeder! neen, zijn wil is 't heiligst recht. De troon behoort niet mq! guilford, Zijt gij dien dan niet waardig ? Wie meer dan mijne Gaê..... L a d ij o r a ij. Mijn Guilford, wees rechtvaardig! Al  TREURSPEL. 25 c AI had ik al den prijs, dien inij uw liefde leent, Het recht der Kroon is Hechts aan Hendriks Ham vereend. DE HERTOGIN. Maar 's Vorften laatfte wil? Zoudt gij dien wil verachten? 1 L A D IJ G R A IJ. Ook deeze wil kan 't recht van andren niet verkrachten. Hoe hoog zijn deugd, zijn roem ook in mijn hart moog (laan, Mijn Eduard was mensen hij kon een feil begaan. Zo lang door foltrend wee aan 't ziekbed vastgeflooten, En daar nog ftaëg bezorgd voor zijn Geloofsgenooten, Heeft ligt zijn zwakheid, ligt zijn tederheid voor mij, Ligt een verkeerde raad.... maar hoe dit dan ook zij, Ik eer gewis hem 't meest en zijn gedachtenisfe, Als ik die feil uit zijn doorluchtig leven wisfe» DE HERTOGIN. En gij verfmaadt een troon? Mijn Dochter! neen, o neen! Uw hart zal buigen voor het moederlijk geween, Voor 't fmeeken eens Gemaals ik ken dat teder harte.., Ach ! elk Geloofsgenoot vergeet zijn lange fmarte. st Juicht alles, nu 't zijn lot in uwe handen ziet, Nu 't beste deel des Volks L A D JJ G R A IJ. Misleiden wij ons nieti B 5 De  J6 LADIJ JOHANNA G R A IJ, De vvreede Muitzucht zal haar pooging niet bepaalen.. GUILFORD. Ach! kan haar felfte rainp bij de enkle woede haaien Van Gardiner, zo dra Maria hier regeert? Die Trotsaart, wiens gemoed geen kerker zelfs vernpért, Die daar nog op zijn wraak en Rome's magt blijft roemen, En openlijk de Kerk en Eduard durft doemen, Voelt door Maria naauw zich van dien dwang ontdaan, En o, als zij beval, hoe rasch wierd dit gedaan ! Of zal met dubblen trots het hoofd om hooge fteeken, En zich en Rome op 't felst op onzen aanhang wreeken; En wie, wie dreigt dan 't Serlte en dringendfte gevaar? i Hij weet, hoe Eduard aan ons geftrengeld waar'; Hij weet, hoe wij met hem dezelfde Leer belijden; Eerst zal hij Vorst en Leer in ons alleen beflrijden, En daar zijn razernij geen' ketter ooit gehengd DE HERTOGIN. Gewis , het dierbaarst bloed werd door zijn hand geplengd! Voorkom djen ramp, mijn kind! red u en ons te gader! CUILFORD. Om onze hunwlijksmin.... ach! kent uw hart iets nader! L A D IJ O R A IJ. Gij weet hoe ik uw' raad, mijn dierbre Moeder! acht... Mijn Guilford heeft op mij een onbepaalde magt.... Maar  TREURSPEL. 37 Maar ach! ondanks mij zelve.... een angfljg voorgevoelen... Een heimelijke fchrik blijft door mijne aadren woelen... Befluiteloos en ftomp, wordt me alles duisternis, En 'k zie, waar ik mij keer, dat ik mij zelve misf'! DE HERTOGIN. Hoe, zou uw groote ziel aan hérfenfchimmen kleeven?... Is 't wonder, dat uw hart nog rustloos wordt gedreeven ? De dood uws Vriends ,'s Lands nood, defpoedige ommekeer, Dit alles treft u nog. Eerlang vindt gij u weêr. Verhaast dit oogenblik het wacht u op den zetel! Mijn Dochter volgt haar' pligt.... of is die hoop vermetel? Neen, mijn Johanna! neen;mijn twijffel zelfs wasfchijn! L A D IJ G R A IJ. Mijn Moeder!.. mijn Gemaal!... ik zal gehoorzaam zijn!,. Wel aan , 'k aanvaar den troon, daar ik altijd voor gruuwde, Dien ik meer dan den dood, meer dan zijn foltring,fchuuwde; 'k Aanvaar hem , als mijn hand een wreede flang zou doen, Die 'k op mijn Moeder, op mijn' Echtgenoot zag woên 1 GUILFORD. O mijn beminde Gade ! o edelfte aller Vrouwen ! Hoe reikhalst reed* mijn hart u op dien troon'te aanfchouwen!  98 UDIJ JOHANNA GRA IJ, DE HERTOGIN. Mijn Dochter! deeze proef van uw gehoorzaamheid.... Zie hoe uw Moeder om haar heil van vreugde fchreit! L A D IJ G R A IJ. Och, Dierbren! mogt het Lot, voldaan door mij te treffen, Aan 't leed, dat ik voorzie, u en de Kerk ontheffen! DERDE TOONEEL. LADIJ GRAIJ, SIDNEIJ, DE HERTOGIN, GUILFORD, NORTHUMBERLAND. NORTHUMBERLAND, tot Ladij Graij. Wel nu, Mevrouw! in 't eind redt gij uw Vaderland? DE HERTOGIN. O ja, Mijlord! haar deugd, haar moed hield de overhatid. Het fiddrend Albion kan weder ademhaalen! NORTHUMBERLAND. Zo blijft het waar Geloof dan eindlijk zegepraalen. Hier voor betaamt het ons, in uwen wenk voortaan Den  TREURSPEL. M Den pligt te leezen van den minden onderdaan. Gedoog dat wij, ook wij, die u als Dochter eeren, U thans als Koningin al onze trouwe zweeren. Denk echter niet, Mevrouw! dat ik u heb miskend! Toen ik den drijd vernam, zag ik de zege aan 't end. Ik wist, dat nooit een hart, zo rijk in mededoogen, Den ondergang des Volks vrijwillig zou beoogen. 'k Heb hierom reeds den Raad bericht van uw befluit. Had gij hun vreugd gezien ! Elk riep al juichende uit: „ Lang leef de Koningin , de hoop der Britfche Staaten!" Gij kunt u op hun hulp, als Eduard, verlaaten. Zij hebben allen reeds, aan uw belang gehecht, In mijne hand den Eed van trouwheid afgelegd. Bevalt het u, Princes! u aan hun Kring te toonen? Uw fpoedig bijzijn zal hun ijver best beloonen. Zij toeven op uw komst, om een Vorstin te zien, Wie 't Iaatfte Nagedacht zijn' wierook nog zal biên. DE HERTOGIN. Mijn Dochter! fpoed u heen; doe hen niet langer beiden. I. A D Ij G R A IJ. Ik volg... ik volg, mijn Heer! waar gij mij heen zult leiden. VIER-  Sc LADIJ JOHANNA CRA IJ, VIERDE TOONEEL. LADIJ GRAIJ, SIDNEIJ, DE HERTOGIN, GUILFORD, NORTHUMBERLAND, PALMBR. P A L M E R. Mijlord! een vreemd gerucht NORTHUMBERLAND. „r ... Hoe, Palmer! dus ontfleld? Wat is 'tf PALMER. 'k Beken, mijn ziel is door die maar bekneld. Men zegt, een talrijk Heir heeft Susfex ingenomen; Het Volk eiseht Hendriks Telg, en ijlt met volle ftroomen Hun juichend toe.... NORTHUMBERLAND. • Het Volk? DJE HERTOGIN. O Hemel! hoor ik recht 1 L A D IJ C R A IJ. Dit was het, dat mijn hart mij altijd heeft voorzegd. N ORT'  TREURSPEL. 31 NORTHUMBERLAND. Een los gerucht, misfchien door Rome loos verzonnen...'. Die kleene tegeniïand wordt ligt door ons verwonnen. Mijn Dochter! dat uw moed die laatlre list veracht'! Uw Vader, aan het hoofd van onze legermagt, Zal rasch de muitzucht, rasch F A L M E R. Mijlord , dat we ons niet vleien! Ik hoor alom die maar van mond tot mond verfpreiên; 't Woelt alles door de Stad. Men mompelt van verraad. Het Heir, dat Suffolk voert, waarop gij u verlaat, Eeftond, naar elks bericht, uit laage en laffe zielen, Die voor een vuig belang, niet voor de waarheid knielen. Reeds op den weg verfmolt hun aantal aan zijn zij'; Hij rukt op Susfex aan , en niemand bleef hem bij! Zij vlugten alle tot Maria's Legerbenden. Haarnaam klinkt door de lucht. Hij poogt vergeefs te wenden, De kruipende Arondel, die ons zo fnood verried, Omringt hem NORTHUMBERLAND. Arondel! P A L M E R. Gij kent dien fnoodaart niet! Om-  N L AD IJ JOHANNA GRAIJ, Omringt hem, grijpt hem aan, en maakt hem Saatsgevangen. \ l a d ij g r a ij. Mijn Vader! de hertogin. Mijn Gemaal! moest gij dit loon erlangen? p a l m e r. Men zegt zelfs, dat dit Heir, dat telkens nog vergroot, De Stad reeds nadert, reeds aan Londens muuren noot. Mijlord! voorkom uw' val! De nood eischtfpoedtemaaken, northumberland, zichtbaar verlegen. Dit onverwacht bericht, nu wij de Haven raaken, Heeft iets, dat mij verbaast, dat mij bedwelmt maar noen \ Het zij zo — Susfex zwicht — zijn wij dan nog alleen? De Raad blijft ons getrouw... de beste Stadgenooten... He t grootlte deel des Heirs Kom, Palmer! 'k heb beflooten. Verzei uw' Vriend! (Tot de Hertogin op Johanna wijzende.') Dat men den toegang tot haar weer'! Johanna! wacht, dat ik eerlang met zege keer'! V IJ F-  treurspel. 33 v ij Ede tooneel. ladij graij, sidneij, de hertogin, guilford. guilford, als uit een droom herkoomende. Ha! welk een donder werpt mij ijlings uit de walken Met eeneu enklen flag in 's afgronds diepfte kolken! Vercwijffling , ijzing, wraak.... door elk op't felst gepord , Door elk vervolgd, verfteend... Hoe! alles neêrgeftord ? De dappre Suffolk hij verraaden eu in boeien! Het Volk, het laffe Volk zich tot Maria fpoeien !.... Maria in triumf! en gij, Johanna! gij!.... O ijslijk denkbeeld! hoe wreedaartig moordt gij mij! l a d ij g r a ij, Herftel u, mijn Gemaal! wat baat uw vruchtloos klaagen! guilford. En gij, gij kunt zo kalm dien flag des noodlots draagen? l a d ij g r a ij. Zoude uw Johanna, die Gods wijs beftier gelooft, Tkans klaagen, dat het Lot een Scepter haar ontrooft? Dat ze uit een'morgendroom ontwaakt, en dat de fchimmen, De wolkenbeelden, die één oogenblik Hechts glimmen, C De  34 L A D IJ JOHANNA G R A IJ, De koninglijke pracht, zo dwaas door u begeerd, In 't eigen Niet, dat hen gebaard heeft, zijn gekeerd? Neen, dierbre Guilford! neen, ik klaag niet. Ach! gij dwaalde. Het was de Hemel niet, die mij dit lot bepaalde, Die mij ten troon riep GUILFORD. O wijt, wijt niet zi n Bewind, Wat flechts zijn' oorfprong in de fchuldder menfchen vindt! 't Zijn monfters, monfters, die de zaak der deugd verraaden! Gedrochten , lang gehard in fchande en euveldaaden! Wien niet de waarheid,maar het vuigst belang bekoort..,. Gerechte Hemel! welk een waereld bragt gij voort! ... Is't mooglijk! Allen dan , die ik rechtfchapen waande, „ Zijn Hechts Verraaders, dien ik zelf het voetfpoor baande Om ons te treffen.... Neen, onmooglijk!... Hoe het zij, Er is nog deugd, en wat de deugd mint, blijft ons bij! Ik ga hen zoeken, 'k zal hen om hun bijftand fmeeken; Zij zullen u en mij op die Verraaders wreeken Johanna! alles is nog niet verlooren ; neen! Een enkle flag van 't lot maakt uw' Gemaal niet klee-u. I. A D IJ G R A IJ. Ach, blijf, mijn Guilford! Toon u boven 't Lot verheevec Door mannelijk geduld. Zijn magt te wederfireeven Is valfche Heldenmoed. I>E  TREURSPEL. de hertogin. 35 Mijn Zoon! verlaat ons niet Uw woeste drift.... g u i l f 9 r d. Ik doe, wat mij mijn pligt gebiedt. De Deugd beeft niet te rug vtfor elke hindernisfe.... 'k Heb nog dees' arm, mijn moed , en een gerust gewisfe! de hertogin, hem tegenhoudende. Rechtfchapen Jongeling! helaas! wie volgt u na? guilford. Houd mij niet op, Mevrouw! Ik vlieg en red mijn Gaê. 't Kan alles, alles nog tot haar geluk verkeeren! l a d ij g r a ij. Waarheen, mijn Guilford! ....ach, moest gij mijn fmart vermeéren? Heeft de Ongelukkige dan hier op aarde een' vrind? Hij 's zalig, zo hij hier nog medelijden vindt! Maarach, vergeefs! mijn oog kan hem niet meer aanfchouwen! Mijn Moeder! ijl hem na, poog hem te rug te houén. Cs ZES-  36 LADIJ JOHANNA GRA IJ. ZESDE TOONEEL. LADIJ GRAIJ, SIDNEIJ. LADIJ GRAIJ. Gij zwijgt, Geliefde! en weent? s i D N E IJ. Het hart fcheurt mij van een. 'k Vind wellust, Iaafenis, ach ! troost in mijn geween. Eer ik die traanen had, voelde ik mij wreed vermoorden. Ik wilde fpreeken, maar mijn fmart bezat geen woorden; En nog is 'tofeen droom mijn zinnen heeft ontfteld, Of ik een fchaduw zie, die rijst en heenen fnelt.... Ligt alles fchaduw... droom... LADIJ GRAIJ. Zoudt gij nog twijfflen kunnen? s I D N E IJ. Zou dan de Hemel zulk een zege aan d'Afgrond gunnen ? Neen, nu mijn'reden keert, nu mijn verbaasdheid zwicht.... Vriendin! houd moed! misfchien geloofden wij te ligt. Het onverwacht verhaal trof mijn bedwelmde zinnen.... LADIJ  TREURSPEL. 37 L A D IJ G R A IJ. Ach, Sidneij! vlei u niet. Maria zal verwinnen. S I D N E IJ. Verwinnen? zij, voor wie de laagfte boosheid vecht? LADIJ GRAIJ. Heeft God de Zege hier aan de Onfchuld toegezegd? SIDNEIJ. Helaas, moet haar alleen dan ramp bij ramp omringen! LADIJ GRAIJ. Die zijn hier voor de Deugd Gods .feeste zegeningen. Hij, die de nooden ken: van 't zwakke menschlijk hart, Weet dat zij 't beste rijpt in tegenheên en fmart. SIDNEIJ. Hoe veel heeft reeds uw hart, uw teder hart geleden! O mijn Johanna! o gij Engel hier beneden! God zal u redden. Ach, geloof nog alles niet! Wien ook zijn Bijtend in dit worftelperk verliet, U is een eedier loon, ook hier op aard', befchooren. Uw ftille, kalme ziel Maar God! wat treft mijne ooren! Wat zie ik? Gardiuer!.... rampzalige Vriendin! C 3 ZE-  38 LADIJ JOHANNA G R A IJ, ZEVENDE TOONEEL. LADIJ GRAIJ, SIDNEIJ, GARDINER, FEKNAM. «AR Dl NE II. Gij beeft? — Met recht Hort u mijn komst ontzetting in. Men dacht misfchien niet, mij zo fpoedig hier te aanfchouwen. LADIJ GRAIJ. Uw tegenwoordigheid, 'k beken het.... GARDINER. Doet ii grouwen. Ja, fidder, fidder vrij, nu u 't heelal verlaat!.. Ontaarte! die uw' God, uw Koningin verraadt!.. Waar zijn de fnoodaarts nu, die met u faamenzwoeren? De minfte weerftand kon hen aan uw zijde ontvoeren! Ha, toen mij Eduard hier in een' kerker floot, Wijl die hardnekkige het licht der waarheid vlood, Toen kon uw valfche deugd het oog des volks verblinden; Maar nu, nu God mij redt, waar zijn nu al uw vrinden? Maar hoe! gij zwijgt in 't ftof, nu gij één vijand ziet? Gevoel hoe fel de wraak.... LADIJ GRAIJ. Die wraak ontzet mij niet. Ik  TREURSPEL. 39 Ik ben mijn lot getroost. Een' zetel kan ik derven; Maar'tgeenmij meerder itreelt,mijn Heerükkanooklterven! GAB. Dl N ER. Wel nu, geniet dien wensch! Gij ziet hem ras voldaan. Verzei uw' Eduard.... s 1 D N E JJ. Wat wreedheid zet u aan , Ontmenschte! om zo veel deugds zo fchandelijk te hoonen? GARDINE H. Vermeetle! durft ook gij.... maar neen, 'k wil u verfchoonen, Onnoosle! die een' troon de Snoode waardig fchat, Die haar beiremming, die haar' pligt, haar' God vergat, En naauwlijks had verdiend, te midden van haar maagen, Den fleep van 't vorstlijk kleed Maria na te draagen! F E K N A M. Verfchoonhaar fmart,Mijlord! Daar de onfpoed vóórhaar pleit, Heeft zij thans aanfpraak op uw mededoogendheid. GARDINE R. Die taal onteert uw' mond. Met Ketters mededoogen ? Ik ijver voor de Kerk eerbiedig haar vermoogen! C 4 SIDNEIJ  40 LADIJ JOHANNA GRAIJ. S I D N E IJ. Ha, Lastraar! zo uw hart.... GARDINE R. 'k Befpot dien ijdlen finaad! Hij treft, hij treft niet meer, nu u 't geluk verlaat. Het üond aan mij dien hoon terftond op u te wreeken; Maar ik veracht die wraak. Mijn pijl moet dieper neeken. Was 't leed ondraaglijk groot, dat ik zo Jang verdroeg, Maria zegeviert 'k Ben Meester dat's genoeg! Mijn wraak is nog niet rijp 5 maar als die wordt vernoomen Zal meerder ketterbloed ten zoen van Rome ftroomen. Gij ijst? (tot Sidneij') Troost, troost haar nu! (tot Ladij Graij) En gij, verwacht uw flraf. Vaartwel! ACHTSTE TOONEEL. L A D IJ G R A IJ , S ID N E IJ. S I D N E IJ. O Hemel! daalt uw blikfem nog niet af! Kan uw Rechtvaardigheid die lastering gedoogen? LADJJ  TREURSPEL. 4l LA DIJ GRAIJ. Wel nu, mijn Sidneij! heeft mijn hart mij nu bedroogen? S I D N E IJ. En gij verduurt dien ramp, zo vreedzaam, zo bedaard ? L A D IJ GRAIJ. Ach, Sidneij! ken dit hart; niets boeit het meer aan de aard'. Ik heb genoeg geleefd; 'k bleef ligt te lang reeds leeven.... Maar ziet mijn traanend oog op hen, die met mij fneeven, O dan gevoelt mijn ziel dien ftillen vrede niet, Die mijn gerust gemoed weleer zo fchaars verliet! ——— Hoe rijk was deeze dag voor mij in tegenheden! Wat fchokken heeft mijn hart niet rusteloos geleden! 'k Verwijt mij echter niets, niets, daar ik thans van bloos.... Maar o mijn hoofd is zwak.... Vriendin! verzei me een poos. Mijn eenzaam bidvertrek zal ligt mijn kracht herltellen. s I D N E IJ. Uw Sidneij zal ook daar heur hartvriendin verzeilen. Mi,n God! is zo veel ramps hier voor de Deugd bereid, Wat moet het lot niet zijn, dat eens het Misdrijf beidt! Einde van het tweede Bedrijf. C 5 DERDE  LADIJ JOHANNA GRAjj, DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. DE HERTOGIN. Mijn God! hoe wordt mijn ziel van angst en fchrik gedreeven l En ik, ik kon dien raad, een Moeder kon ham geeven ? Northumberland! ach, had mijn hart uw taal veracht!... Maar was hij Moeder? neen, ik heb mijn kind geflacht, Ik, ik alleen! ach, God! hoe ijlings week die luister! Hoe ijlings ziet mijn ziel niets dan een aaklig duister! Rampzalige Eerzucht! omijn Dochter, welk een irrafl Ik zocht een' troon voor u, en 'k vinde alleen uw graf, Om daar, daar op uw Hof, een leven lang te fchreien, En bij uw koud gebeent' mijn' laatften fnik te beiên!.. Ach, 'k had mij nog gevleid, dat Palmers wreed bericht Door vrees vermeerderd of door Rome waar verdicht; Maar ook dit uitzicht week en't lot werd Hechts verwoeder. Ach, zelfs geen hoop meer!.... TWEEDE TOONEEL. BE HERTOGIK, SIDNEIJ. S I D N E IJ. Rechtbeklaagenswaarde Moeder! Moe« I  TREURSPEL. 43 Moest dit dan de uitkomst zijn van al de zaligheid Die u een itille hoop zo lieflijk had bereid! Ondraagelijke iinart! DE HERTOGIN. Ach, Sidneij! fmoof die traanen. Die alle zich een' weg ter mijner foltring baanen. Och! dat mijn helfche raad alleen de itraf hier droeg, Die.... S I D N E IJ. Staak dit zelfverwijt. Er is reeds ramp genoeg! Uw doel was edel en de teérfte moeder waardig. Dat dit u bij de deugd en bij uw hart rechtvaardig'! Hangt de uitkomst van ons af? DE HERTOGIN. Rechtvaardig'? Sidneij, neen! Was zij niet zalig? was 't niet aHes om haar héén? Kon ooit een troon haar heil, haar ftil geluk vermeeren? s 1 D N E IJ. Och, mijn Johanna! mogt mijn dood uw rampfpoed weeren! Maar ijdel uitzicht! Een te hoopeloos verfchiet.... DE HERTOGIN. Wat zegt gij, hoopeloos? Ach, Sidseij! fpreék zo niet- Mis-  44 LADY JOHANNA GRAIJ. Misleid mij, mijn Vriendin! O zeg uit mededoogen, Dat onze hoop nog niet geheellijk zij vervloogen , Dat ligt Northumberland nog in den nood niet zwicht..- S I D N E IJ. Hoe hij? Northumberland? DE HERTOGIN. Wat zegt dit woest gezicht? Om alles, Sidneij, fpreek ! s I D N E IJ. H'i > h'j heeft ons verraaden» Zijn laag gevlei verborg de heillooste euveldaaden. DE HERTOGIN. O Hemel- is 't genoeg! maar wierd gij ook misleid? S 1 D N E IJ. 'k Weet alles, alles met volkomen zekerheid. Dé deugdzaame Eduard had nimmermeer beflóoten Maria van den troon haars Vaders aftcftooten, Had zijn gevloekte list, zijn lang gefmeed ve'rraad, Hem, reeds zieltogend, niet gedwongen tot die daad ■ NietomdenCodsdienst door uw Dochters deugd te fchr'aager, Maar om, met haare hand, den Scepter zelf te draagen. '' Dit  TREURSPEL. 4" Dic was zijn eenig doel. Al wat hem tegen Mond, Was zeker van zijn wraak, die Seijmour reeds verflond, En, waar zijn fnood ontwerp gelukt, die ligt ons allen, Die ligt zijn' eigen Zoon, als Seijmour, had doen vallen! Ten minden elk wiens raad uw Dochter had geacht, Was door zijn heerschzucht ftraks vervolgd en omgebragt. Hij, hij alleen, moést vrij, moest onbepaald bevelen! DE HERTOGIN. En ik, rampzalige, moest in dien toeleg deelen! Ach, zo veel eerloosheid, bij zulk een' eedlen fchijn.... God! kan het menschlijk hart zo diep gezonken zijn! s r D N E IJ. 'k Heb alles uit den mond van Palmer fluks vernomen, Die 't onweêr, dat hem dreigt, alreê is voorgekomen; Die, zelf door hem misleid, zijn dwaasheid nu vervloekt, En in een vreemd gewest 't behoud zijns levens zoekt. DE HERTOGIN. Wat licht, Wat ijslijk licht gaat ijlings voor mij open! Hoe lang deed hij dit hart reeds op den zetel hoopen! s I D N E IJ. Hij heeft ons faem verblind tot op dit oogenblik.... Maar, hemel! 'k zie hem zelv'1 DE HERTOGIN. Hij durft?.. Ik beef van fehrffc! DERDE  46 LADY JOHANNA GRAY. DERDE TOONEEL. DE HERTOGIN, SIDNEIJ, NORTHUMBERLAND. NORTHUMBERLAND. Het lot, Mevrouw!.... DE HERTOGIN. Geen lot; maar gij, maar gij, Verraader! NORTHUMBERLAND. 'k Beken, 'k heb ligt te veel.... DE HERTOGIN. Te rug, terug; niet nader! Verwoester van mijn huis! Verdelger van mijn kind! Te rug, eer u de wraak voor 't moederoog verwind! NORTHUMBERLAND. Wat zegt gij? Geldt dit mij? Moet ik die fmaadtaal hooren? Ondankbre! is dit het loon, mij voor mijn trouw befchooren ? DE HERTOGIN. Uw trouw, Geveinsde! uw trouw, die al ons onheil wrocht Die ons medogenloos aan uw belang verkocht, En  TREURSPEL. 47 En ons ten prooi laat aan een wis verderf op 't ende! NORTHUMBERLAND. Verdoolde! wie deelt meer, dan ik , in die ellende? Maar fpreek, wat Lastraar heeft zo fchandlijk mij beticht ? DE HERTOGIN. Ha, Vatfche! een Lasteraar is dan die taal verdicht? O ftaak die veinzerij; zij kan u niets meer baaten. . 'tls uit, 'tis uit! Men kan op Palmer zich verlaaten. NORTHUMBERLAND. Op Palmer? Hoe!... DE HERTOGIN. Hij zelf, de trouwe Deelgenoot Van uwe ontwerpen vloekte uw helfche list en vlood. Zijn hart, dat zich zo lang door uw gevlei liet ftreelen, Zonk nog niet diep genoeg om in uw doel te deelen.... Hoe nu? Uw tong verftomt? Ge ontroert op dit bericht?... Durf groot zijn; weer Gods hand van uw ontfteld gezicht! Gij, die door list, bedrog en duizend euveldaaden Uw' Koning, Vaderland, en Godsdienst hebt verraaden... Kom, veins nu, veins nu voort! — zeg, zeg nog als weleer, Dat u 't belang des Volks, der Kerk NORTHUMBERLAND. Neeu! 'k veins niet meer. Men  48 LADIJ JOHANNA GRAIJ. Men veinst bij wormen niet. En gij kost u verbeelde^ Dat al die raderen voor 't Huis van Suffblk (peelden? Dat zijn verheffing mij zo na aan 't harte lag? Hoogmoedigen! dat ik Hechts op uw grootheid zag, Toen ik de wroeging finoorde en mijnen pligt dorst fchennen? Neen! leer u zeiven meer, leer ook in 't eind mij kennen! 'k Heb alles, alles om mij zelv' alleen beftaan; 'k Heb Eduard en u, 'k heb Rome Hout verraén; 'k Heb uw verheffing om mij zelv' alleen beflooten; Ik had om 't eigen doel uw aller bloed vergooien. DE HERTOGIN. Ach! waarom was uw dolk juist op mijn Kind gewend? Was u het moederhart, Barbaar! dan niet bekend? Moest zo veel onfchuld zelte u niet bewoogen maaken? NORTHUMBERLAND. Zij moest het werktuig zijn om tot mijn wit te naken. DE HERTOGIN. Ha't werktuig, Wreedaart! dat uw zwarte ziel verzon.... Och! dat ik met dees hand Gods blikfem flingren kon! "' Het werktuig!., zij? mijn kind?.... En ik, en ik, verblinde, Ik dweepte van uw deugd, Gedrocht!... NORTHUMBERLAND. Houd op, Ontzinde' Wac  TREURSPEL. Ag Wat zegt uw ijdle vloek, nu ik den zetel mis? Maar weet, dat Warwik nog voor u te vreezen is< 'k Ben van 't Heelal, maar niet, niet van mij zelf begeeven Een middel en de hoop zijn mij nog bijgebleven. 'k Beproef het in dees' nood. Beef, zo het mij gelukt' •Beef, zo mijn wraak de vrucht dierlaatfte poging pluktl Zeg dan, dat zich dit hart Hechts tot den zetel wendde Om dat het, boven hem, niet nog iets grooters kende;' Zeg, zeg dat reeds mijn voet aan zijnen grondzuil ftiet, Toen mij 't gevloekt geluk verraaderlijk verliet; Maar voeg er bij, dat wat zijn wrok mij mogt beletten Zijn felfte flag mijn hoofd niet ftraffloos kon verpletten' Dat ik, in 't ftof, op 't Lot die zege nog verwon, Die mij behouden „ ten afgrond flooteu kon.' DE HERTOGIN. Ha, Snoodaart! durft uw trots zo fchandlijk mij vertreden Durft gij een nieuw verraad, na zo veel gruuwlen, fineeden Gaa, gaa, Vervloekte! voeg mijn bloed bij Seijmours bloed" Maar denk, 'er leeft een God, die de onfchuld nog behoedt!' VIERDE TOONEEL. DE HEBTOCIN, SIDNEIJ. S I D N E IJ. Neen, zo veel boosheid kwam mij nimmermeer te voorenf Zo onbepaald de ftem van deugd en eer te fmooren i D Ik  5o LADIJ JOHANNA GRAIJ. Ik kende zijnen trots, die niets te boven gaat; Maar 'k dacht hem nooit bekwaam tot zulk een gruweldaad. Wat ftaat ons van zijn woede en fnoodheid nog te wachten ! DE HE R TO GIN. Ha, Sidneij! zi'ne taal geeft mij weêr nieuwe krachten! 'k Was uitgeput, bedwelmd, door naberouw en fmart,Maar hij ontftak een vuur, dat doorbreekt tot mijn hart. Ja, 'kheb hem dwaas geloofd; mijne eerzucht hielp hem vleien; Zij hielp i-em 't lokaas voor mijn ijdel hart bereiên; Ik beet 'er aan; 'k deed meer; ik rukte in mijnen val Een Dochter, die elks hart door duizend deugden ft al. 'k Heb haar verleid; ik wierp haar in den afgrond neder Maar 'k zal haar redden , 'k geef haar aan ons ailen weder; Ik zal haar redden, eer het aan den Booswigt luk, Eer hij van 't nieuw verraad de helfche vruchten pluk! S I D N E IJ. Mevrouw! wat gaat gij doen? De fmart beheerscht uw zinnen... Vermeer ons onheil niet! DE HERTOGIN. 'k Zal fterven of verwinnen! Mijn Dochter redden uit de kaaken van den dood. Of mij, mij ftraffen , die haar fchuldloos bloed vergoot! s I D N E IJ. Helaas! wat razernij... maar ach! uw Dochter nadert. Weerhoud die drift... DE HERTOGIN. Die drift? Nu alles zich vergadert Om  TREURSPEL. st Om mij te foltren? Neen, 'k wil alles eerst beftaan En dan s I D N E IJ. Rampzalige! gij zwijgt? DE HERTOGIN. En dan vergaan! VIJFDE TOONEEL. DE HERTOGIN, SIDNEIJ, LADIJ GRAIJ. DE HERTOGIN. Kom, mijn Johanna! kom, verwijt mij uwe rampen, Verwijt mij, dat ik wreed uw deugd zelfs dorst bekampen! Ik zelf, 'k vervloek den raad, die uwe ziel verwon, 'k Vervloek de tong, die eens zo lieflijk vteien kon! O zaagt gij in dit hart L A D IJ G R A IJ. ■ Geliefde, beste Moeder! DE HERTOGIN. Smoor,fmoor dien teedren naam' hij maakt mi 'n fmart verwoeder. Eens was hij al mijn roem, mijn wellust op deeze aard', Maar nu, noem mij niet zoo ; ik ben dien naam onwaard, Ik wreede, die den weg tot uw verderf hielp baanen! L A D IJ G R A IJ. Uw ramp, uw ramp alleen, mijn Moeder! kost mij traanen! D 3 Wasrt  LADIJ JÖHANNA G R A IJ, Waart gij, mijn Vader> en mijn dierbre man gered, O dan, dan was dit hart voor geen gevaar ontzet! DE HERTOGIN. O Hemel' vielen flecbts uw felfte blikfemfchichten Op mij, op mij alleen! Kon dit haar lot verligten , Kon ik de Lievling van mijn hart, door mij misleid.... L A T> IJ G R A IJ. Mijn dierbre Moeder! ach! weerhoud die tederheid! Zij doodt mij o uw oog weent in mijn ziel meerfmarte. Dan 't derven ooit verwekt in mijn onfchuldig harte! Gij minde uw Dochter teer. Helaas! die liefde alleen Was oorzaak dat zij u een zetel waardig fcheen. Ach, treur niet om haar lot; zij zal nu bij het fterven Een fchjoner zetel, dan deeze aard'bezit, verwerven! DE II E R T O OI N. Ach1 fpreekdus niet, mijn Kind ! Gij fpreektgeen enkel woord Dat niet een wreeden dolk door mijnen boezem boort! Gij zult niet fterven , neen! — Kan u mijn harcontbeeren ? JNeen, mijn Johanna! 'k zal uw ijslijk noodlot weeren Het treffe mij —— niet u; niet de Onfchuld ! niet de Deugd!... MU hart voorfpelt mij dit... zie hoe het bonst van vreugd! L A D IJ G R A IJ. Uw bijzijn , Dierbre! alleen vermindert mijne rouwe.... Helaas! wat kunt gij doen, te magtelooze Vrouwe! DS  TREURSPEL. DE HERTOGIN. Wijn fmart, mijn foltering vertoonen aan 't Heelal!., t A D IJ e R A IJ. Waan niet, dat dit gezicht één hart vermurwen zaL 't Heelal is doof voor ons. Ei fpaar uw eigen leven! DE HERTOGIN. Maria zal gehoor aan al mijn jamren geeven... L A D IJ C R A IJ. Maria? S I D N E IJ. Ach, Mevrouw! volbreng uw toeleg niet! Haar onbewoogen hart fpot Hechts met ons verdriet. DE HERTOGIN. Ha fpotten! .. neen, als haarde Vrouw niet kan bewegen, Ziet zij de Moeder in het ftof ter neêr gezegen, 'k Bied haar die borst dan aan, waaruit mijn Lievling zoog; Ik gil, dat ik het was, die haar ten val bewoog; Ik fmeek haar, dat zij mij mijn Dochter wedergeeve, Of dat ik door het (taal aan haare voeten fneeve. Dat ik de zaalge hand zal kusfchen op mijn knién, Die mij beletten zal den dood mijns Kinds te zien! D3 De  54 LADIJ JOHANNA GRAIJ, De traanen midlervvijl, die op mijn boezem leeken... Ach , elk dier traanen zal met mij om redding fmeeken. Haar hart zal kloppen, zal van teedre ontferming flaan..„ Ze is Vrouw, zij kan Natuur, Natuur niet wederftaan! s I D N E IJ. Dan moest geen Gardiner haar tot haar' pligt vermaanen! DE HERTOGIN. Hij voelde nooit de kracht van teedre moedertraanen! Maar Guilford keert ach, God! de wanhoop op'tgelaat! ZESDE TOONEEL. DE HERTOGIN, SIDNEIJ, LADIJ GRAIJ, GUILFORD. GUILFORD. Affchuuwlijk Menschdom, dat van gruuwlen zwanger gaat 1 Vervloekte Waereld, daar Harpijen in regeeren , Daar 't Misdrijf op den troon de Deugd kan overheerenl —Hoe, zi;n dat Menfchen ? — zij, zij menfchen ? Christnen?Neen! 't Zijn Monfters , die natuur en pligt met voeten treén ! Gedrochten, 't faam gefpicst op euveldaénen logen! — De Nacht des Afgronds heeft u fchandlijk uitgefpoogen, Verraaders! Moordenaars! Uw adem zelf verpest De lucht! Straalt nog uw glans, oZou! op dit Gewest? Kunt r  TREURSPEL. 55 Kunt gij uw heilig licht tot zo veel gruuwlen leenen ?... Hoe woelt mij 't kookend bloed 1 L A D IJ S R A IJ. Waar voert de drift u heenen? Ach, Guilford! fpreek, wat is't? DE HERTOGIN. Ontzett.mder Ellend, Dan wij reeds weeten, maakt uw mond ons niet bekend! GUILFORD. Ha! al die Snoodaarts, die nog korts geleên hun leven Voor 't heil des Vaderlands blijmoedig wilden geven; De vuige Hoveling, die Eduard bedroog, Die zelfs een oogenblik de knieën voor u boog; De Raaden, die 't belang, zo duur hun opgedraagen, 't Belang van Kerk en Staat in uw verheffing zagen, Wier laage hand nog rookt van hun gedaanen Eed! Zijn faem Verraaders, thans tot uw verderf gereed ! Ach, Pembroek, Pembroek zelf, door Gardiner bedroogen, Mijn trouwde Vriend heeft voor Maria zich geboogen! Niets blijft ons ovrig, dan de wreede zekerheid, Dat hier het Moordfchavot de Deugd tot loon verbeidt! L A D IJ G R A IJ. Ach Guilford! heeft de Deugd op aard' getrouwe Vrinden? Zo lang zich glans en praal in haar gevolg bevinden, D 4 Heeft  5 L A D IJ JOHANNA G R A IJ. Met een Rampzalige , die niemand ooit misdeed , Wier leven tot dees' dag in onfchuld heenen gleed! Laat u verbidden! Spaar, o fpaar een' dierbren Vader, Een Moeder, een' Gemaal, al wat ik min te gader! O fmeek de Koningin, dat ik alleen hier lij' Dat ik alleen der wraak hier tot een offer zij! Straf mij, die haaren troon misdaadig aan dorst randen ! Ach , 'tlot, hun toegedacht, verfcheurtmij de ingewanden!.... Vloeide ooit een Vadernaam u van de lippen af...' Ontferm u mijner dan! ... dat ik, ach, in mijn graf! Niet fchuldig aan den dood dier Dierbren zij bevonden! gardiner. Gij fchreit vergeefs! Hun lot is aan uw lot verbonden. Spreek vrij hun vonnis uit; zij fterven aan uw zij, Indien gij niet terftond l 4 d ij graij, met eene verheven houding oprijzende. O dan vergeef het mij, Mijn Vader! mijn Gemaal! Vergeef het mij, mijn Moeder! Dat ik getrouw blijf aan mijn grooten Albehoeder! Ach, vloekt den dag niet, die uw Dochter heeft gebaard! Gij weet, hoe ge in haar hart alti, d begraaven waart... Zü leed den wreedftcn dood voor uw be-houd geduldig.... Maar onbegrensde liefde is zij aan God Hechts fchuldig! O deel thans in mijn' moed, die vrolijk alles derft, En toonen wij 't Heelal, hoe hier een Christen fterft!  TREURSPEL. 83 gardiner. Ja, fterf, Hardnekkige! 'k Vervloek mijn mededoogen! Denk, denk niet, dat dit hart met u ooit was bewoogen! Mijn fmeeken, daar ik thans op d'enklen naam van gruw', Was om 't belang van Rome, en niet, Ontzinde! om u! Om u, wier gunst en haat ik in het ftof verachte! Om u, die ik den dood tiendubbel waardig achtel Om u, die ik vervloek, die ik guilford. Houd op, Barbaar! (zijn hand aan den degen flaande) Wat Iet mij, dat dit ftaal, vervloekte Huichelaar! In u de boosheid ftraF, aan heel uw' aanhang eigen!... gardiner. Vermeetle! hoe! gij waant mij ftraffeloos te dreigen? Mijn Wachten! nadert! - Zie wat hier uw woede geldt! Men boei haar! guilford. Hemel! duldt uw oog dit fnood geweld! gardiner, tot de Krijgsknechten, op Guilford wijzende. Dat hij, ook hij, van hier uiet dan gekluisterd raake! de hertogin. Mijn Heer! och, dat ons leed uw hart bewoogen maake! f 2 g*r.  84 LADIJ JOHANNA G R A IJ, g AR Dl HER. (van een» Vergeefs! (Tot de Wachten) Men fcheid ze in hun geVangenrs l a d IJ G r a IJ. Geliefden! fihoort uw rouw; dit leed is ras volflreên! DE HERTOGIN. Ach, God! waar berge ik mij ! gardiner, op Ladij Graij wijzende. Wijt haar uw tegenfpoeden! guilford» Ha, fhoodaart! mogt mija hand in uwen boezem woeden! l a D IJ G r A ij. Mijn Moeder! hoop op God! Hij redde u in dees' nood? DE HERTOGIN. Neen, tot Mark! l A d IJ G R a IJ, Ach! wat vindt gij daar? de HERTOGItt. Deo dood! VIJFDE  TREURSPEL. |j VIJFDE TOONEEL. ladij graij, guil70rd, gardiner, wachten. gardiner, tot de Wachten tp Ladij Graij Rijzende. Geleidt haar naar den Tour! guilford. Ontmenschte! © mijne Gade! Gij, gij aan mij ontrukt! ladij graij. Mijn Guilford!.... guilford , haar aan zijn hart drukkende. Neen! te fpade! Ik Iterf aan uwen hals! gardiner, tot de Wachten. Men fcheur haar van hem af! guilford, door de Krijgsknechten overweldigd. God! God! 3 CAIt.'  86 LADIJ JOHANNA GR A IJ, gardiner, iit't weg gaan. Gij vindt haar weor maar niet dan in het graf! guilford. Scheurt, wolken! fcheurt van een! werpt donders om mij heenen! Tiran! aanfchouw een fmart, daar de Englen ligt om weenen ! Einde van het vierde Bedrijf. VIJFDE  TREURSPEL. S7 V IJ F D E B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Een vertrek in den Tour. 't Begint te daaggb. Ladij Graij in 't verfchiet op eenen armftoel jlaapende. l a d ij g r a ij , ontmakende. Hoe zacht was deeze flaap voor mijn vermoeide leen! Maar treurig breekt het licht door gindfche tralie heên; Een koude nevel houdt de morgenzon omtoogen. Geliefde Dageraad! voor 't laatst zien u mijne oogen! Hoe vaak waart gij mijn vreugd , als in uw daauwrijk uur Mijn hart eenftemmig doeg met de effene Natuur, En wij, zo kalm, zo vol, zo zalig van uw' zegen, In dille harmonij tot U, Aartsgoedheid1 fteegen! En nu geen velden meer, geen morgenlied voortaan! Uw licht, o Uchtendftond! breekt me in een' kerker aan, Waar misdrijf en berouw de klamme handen wringen, Waar mij geen Gade meer, geen Ouderen omringen, Waar 't gruuwzaam moordfchavot aan 't akelig verfchiet (Zij rijst vuurig op) Zwijg, zwakke menschlijkheid! verdoof den Christen niet! Zijn ftrijd zij zegepraal! aan d'oever van dit leven Moet hij de Iaatfte proef van zijne grootheid geeven! —— Wat is een kerker, wat demoordbijl, voor de deugd? Vond ze immer buiten zich haar' onfpoed of haar vreugd ? F 4 Kan  8S L A D IJ JOHANNA G R A IJ. Kan 't martlcnd Bijgeloof het rein geweten hoonen? Is 't op de flachtbank min gelukkig dan op troonen ? O Slaap! bragt gij mijn ziel in deeze mijmerij, Bondt gij me op nieuw aan de Aard' — keer dan niet weêr tot mijl Wat toch verlies ik, dat mijn waar geluk zou ftooren ? Een Zetel? Ach, zijn glans kon nooit mijn oog bekooren. Wat dan ? mijne ónffchuld ? deeze zielrust of mijn God? Neen, neen, die eedle fchat hangt aan geen weifflend lot! Dit alles blijft mij bij, en ik zou angflig klaagen , En daar ik fterven moet, den dood niet moedig draagen? Den dood?.... klopniot, mijn hart! 't Geloof verwint natuur, En toont in 't uur des doods het eerfte levensuur; Zijn fakkel heeft dien nacht de duisternis ontnomen, En ik, ik zou den dood, dat zalig tijdftip, fchroomen, Dien ftond, waarin mijn ziel haar'boei aan 't ftof hergeeft, Zich uit haar' kerker rukt, en tot haar' Oorfprong ftreeft? Is dit de troon dan, waar de Deugd zal zegevieren? Hier, waar de rampen 't liefst om haare fponde gieren ? Waar'tmisdrijfkroonen torst? hierop dees nietige aard'? Neen , die beftemming voelt mijn ziel zich zelve onwaard! Geen waereld kan die vonk der Godheid vergenoegen. Zij mooge één oogenblik naar aardfci.e grootheid zwoegen, Te midden van dien glans doorklieft een wensch de lucht, En 't vaste ftarrqnheir drijft laager dan die zucht! (naar boove:: wijzende) Ziedaarbeurwijkplasts, daar, waar zuivrer zonnen glimmen. Daar blaauwt uw Vaderland , Onfterflijke! aan de kimmen , Aan gindfche zij des Grafs — bij juichende Englen - daar, Waar Vrienden, Heiligen, dan alles voorelkaêr, Geen  TREURSPEL. 8? Geen woedend noodlot en geen fcheidinge meer vreezen Mijn Guilford! mijn Gemaal! zult gij, ook gij daar wezen ? O Dierbre! gij alleen , gij pijnigt nog mijn hart; ' Hoe klopt het voor uw heil! hoe voelt het heel uw fmart! Wat zal u troosten als de jongfte flag zal treffen ? Ach ! kon uw eedle ziel zich boven 't flof verheffen, Dan zonk mijn hoofd gerust in d'arm des doods ter néér, En uw Johanna had op aard geen wenfchen meer! (Zich op de knieën werpende) Verwinnaar van den Dood! op u rust mijn vertrouwen; Leer, leer me in u alleen mijn zaligheid aanfchouwen; Verlaat de zwakke niet aan 't eindperk van haar' ftrijd; Toon, dat Gij voor het hart eens Christens alles zijt, En dat hij, bij uw liefde en bij (land in het fterven, Vriend, Oudren, Echtgenoot, zich zelv', 't Heelal kan derven! TWEEDE TOONEEL. johanna csaij, sibneij. s i E n E ij, innig bewoogen. Geliefde! ach, moet mijn mond... l a d ij g r a ij. Mijn Sidneij! dus vervoerd!... s i d n e ij. Uw Guilford, uw Gemaal hoe is mijn ziel ontroerd! F 5 ladij  po L AD IJ JOHANNA GR A IJ, l a d ij g e a ij. (deugd verlooren ? Wel nu — mijn Guilford... (metangst) Spreek, heeft hij zijn t i d gr x ij. O Neen! l a d ij g b a ij. Dan kan mijn hart geen nieuwen ramp meer hooren. Spreek, fpreek dan vrij! s i 1) n e ij. Helaas! zijn vonnis is geveld, En hij, uw Echtgenoot, in Gardiners geweld! Die Trotsaart wenkte, en zij, die korts uw trouwe zwoeren.... Een wenk diens Gunstelings kon hen aan 't misdrijf fuoeren! Die eigen vuige Raad, die Londen knielen zag Voor U, voor uw Gemaal h a d ij g r a ij. Bevreemdt u dit gedrag? Zo lang er Vorsten zijn , die onbepaald regeeren, Zo lang zal 't vuig Belang zich voor een troon verneêren. De Raad knielt voor den wenk, dien hij in 't hart veracht; De Slaaf kent dergd noch pligt; hij kent Hechts de Oppermacht. Vriendin! zo was het ftaêg, zo zal het altijd wezen, Tot dat de Vrijheid voor het Menschdom zij herreezen! sidneij.  TREURSPEL. Oi S I D N E IJ. Ook hier gelaaten , groot!.... LADIJ O R A IJ. Is dan de dood een ftraf? Hoe luttel neemt hij mij en mijnen Guilford af! O Sidneij! leer van mij, het zalig fterven kiezen, Wanneer men of zijn deugd, of't leven moet verliezen! S I D N E IJ. Johanna! moest gij mij zo lang uw voorbeeld biên, En waant ge een andre keus van uw Vriendin te zien? Maar ach! uw kracht van ziel is boven mijn vermoogen! Beangst, bedwelmd, gejaagd, blijft mij de rust ontvloogen. Uw leed... ach God! uw dood... L A D IJ G K A IJ. Baart uw Vriendin geen fmart. Nu Guilford voor mij fneeft, ftreelt zijne komst mijn hart. Ligt zou hij, bij mijn' dood, niets dan zijn wanhoop hooreu. Nu bu^ft, God lof! dit lot voor mij alleen bÜthooren. Hoe dikwerf heeft mijn ziel dien flag voor hem geducht! Hoe dikwerf God gebeên Maar zacht!., ik hoor gerucht. Wat wil dit woest gedruisch?... s r D N E IJ. Het bloed ftolt in mijne aadren! God, mooglijk Gardiner! Ik vlucht nu hij komt naadren! DERDE  9* L A D IJ JOHANNA G R A IJ, DERDE TOONEEL. lad ij graij , guilford , geboeid, wac ht£k. guilford, met drift door de Wachten boorende. Waar is zij waar de Vrouw, die mijne ziel bemint? Johanna! dierbre Gaê! l a d ij g r a ij. Wat zie ik? guilford. Ja, uw' Vrind, Uw' Echtgenoot, uw' Man, die nooit de vreugd van't leven Met zulk een kracht gevoelde, als iiu hem 't lot doet fnee ven; Die beurteling van liefde en van vertwijffling beeft! Geliefde! die geen wensch, geen enklen wensch meer heeft, Dan dat hij nog één busch van uwen mond verwerve, En, metdie^ongften kasch , gêvoel, vreugd, aanzijn derve! ladij graij , hem zacht'kern afweerende. Mijn Guilford nog aan *t ftof, aan't laage ftof geboeid, Waar reeds de onflerflijkheid uit bel zijne oogen gloeit! Verhef uwe eedle ziel op 't wuft geflreel der zinnen, En min mij, zo als gij mij eeuwig kunt beminnen! guil-  TREURSPEL. 93 GUILFORD. Ach! wend die oogen dan, waarin mijn aanzijn blinkt, Dien mond, waaruit mijn hart nog ftervend wellust drinkt,' Daar ik in 't woedendst leed mijn voorfpoed op kon leezen..., L i D IJ G R A IJ. Maar die nog deezen dag 't gewormt ten prooi zal wezen! GUILFORD. Ach, wreede! wreede! ook gij vermeerdert mijn verdriet! L A D IJ G R A IJ. Mijn Guilford! mijn Gemaal! misken mijn teerheid niet. Geen graf, geen eeuwigheid, zal in dit hart haar doovenl GU ILFORD. Ja, dierbre! ja, geen min ging uwe min te boven! Hoe zalig was uw Man! dan ach ! dit lijdend hart Raast, raast van weedom — o vergeef het aan mijn fmart! 'k Was niet onwaardig om aan uwe zij te leven. De Hemel had mijn ziel dit hooge heil gegeeven; 'k Genoot het onbepaald in 't uitgebreidst verfchiet, In 't grasje, dat het oog onmerkbaar weemlen ziet, In 't windje, dat mijn wang aan uwen boezem flreelde, In heel natuur, voor mij één bron van loutre weelde! Te midden van een heil, zo onuitfpreeklijkgroot, Dat  94 L A D IJ JOHANNA G R A IJ, Dat ligt geen derveling zo onvermengd genoot, Daar fteekt de noodftorm op, en ik, ik moet u derven, En.blinkend van genot,door'tgruuwzaam flachtzvvaard fterven 1 Is, Hemel! is 't genoeg! of kan een feller pijn, Een duldeloozer fmart de beul eens dervlings zijn! En gij, die nooit het hart van uwen halsvriend griefde. Gij weigert hem , ook daar, den jongden kusch der Liefde! L A D IJ O E A Ij, Hoe! is een wufte trek, die 't beeld der Codheid hoont, Al wat in uwe bont voor uwe Gade woont? Eene aandrift, die in 't graf haar eeuwig graf zal vinden, Is dit de hechtde band, die harten kan verbinden.? Rampzaalge min dan, die de ziel van prijs berooft, En haar voor 't hoog gevoel van heur waardij verdooft! Ach, zou zo vuig een drift, die eindloos blijftverlaagen, Den naam van Liefde in 't hart van mijnen Guilford draagen? Neen, 't wezen van de Liefde is eeuwig als haar Bron. Zij daartop hooger heil, dan de aard' haar fchenken kon. Met u, mijn Guilford! langs den weg der deugd te treden, Den pligt te volgen op een pad van zaligheden, In ftille eentlemmigheid, verheven boven 't lot, Te rijpen voor 't Geluk, den Hemel en voor God, En flechts door 't eigen uit en de eigen vreugd te fTreelen, DeOnderflijkheid, als hier den zwaarden pligt, te doelen; Zie daar een heil, de zucht der eedle menschheid waard, Een heil, waarop mijn oog ook nu nog juichend ftaart; Zie daar een Liefde, die den dood niet hoeft te vreezen , En die mijn ziel van u zich waardig voelt te weezen ! Gl'It>  TREURSPEL. 95 guilford* Mijn God! wat fchonkt gij mij, toen ik dees Gade ontving! —> Vergeef, gij Engel Gods! vergeef den fterveliog! Ach! fchiep de felfte fmart een' nevel voor mijne oogen, De Worm verrijst op nieuw, door u aan't niet onttoogen ! —— Zie daar voor't laatst mijn hand, aan deeze zij' van 'tgraf..... Johanna! uw Gemaal flaat u gewillig af, Schoon hij u meer bemint, aanbidt, dan ooit voordeezen , God fpreekt, God fpreekt door U! -ik zal gehoorzaam wezen j l a d ij g r a ij. Mijn Guilford zegeviert te midden van zijn fmart! (Haare beide armen voor hem ont/luitende") Kom nu, Geliefde.' kom, rust vrolijk aan mijn hart! De teêrheid zal op 't ftof onfterflijk zegepraalen; Den kusch der reine min moogt gij voor God herhaalen! guilford. Mijn Gade! mijn Vriendin! fchoon ons het noodlot fcheidt, Gij blijft, hoe juicht mijn ziel! de mijne in eeuwigheid ! (Zich op nieuw in haare armen werpende) En nu een' laatften kusch! Geen traan onteer ons fcheiden! Nog heden zal mijn hand u voor Gods troon geleiden Vaarwel! gij volgt, en ik ik toef uw ziel omhoog l ladij graij , geheel aandoening. Mijn ziel houdt tot dien ftond uw eedle ziel in 't oog! VIERDE  9(5 LADIJ JOHANNA GRAIJ, VIERDE TOONEEL. l a d ij g k a ij. God lof! dat deeze ftorm voor mi] zij afgedreeven J Wat kost het aan de ziel zich zelf te wederftreeven ƒ Ivlijn Guilford! eedle Man! had ge in mijn hart gezien, Toen u dat zwakke hart op 't felst dorst weerftaud bién', Gij zoudt mijn tederheid, mijn liefde niet verdenken....' Maar ach! mijn hart moest u tot uwe grootheid wenken. Mijn hand bood u op nieuw der Deugd ten volgüng aan , En 'k zie mijn laatften wensch, nog eer ik nerf, voldaan. O zalig uitzicht! al "t genoegen deezer aarde Haalt bij 'tbezit van u, mi n Guilford! niet in waarde! Maar 'k hoor op nieuw gerucht! Zo eindigt dan mijn leed. God lof! mijn ftrijd was kort! VIJFDE TOONEEL. ladij graij, feknam. l a b i j o r a i j, Fcknam tot haar ziende naderen. Mijn Vriend! ik ben gereed Kom, leid mij fpoedig waar mijn Vrienden mij verbeiden. feknam. Neen, eedle Ladij! nog kunt gij uw lot befcheiden. De wreede Gardiner, niet voor uw deugd belïand, Erkent uw waarde en biedt u nog door mij de hand. „ Ga,  TREURSPEL. o7 „ Ga, fprak hij zuchtend, ga haar naar de ftrafplaats voeren, ,, Maar fpaar vooraf geen vlijt om nog haar hart te roeren; ,, Zeg, dat ik haar geduld, haar' zachten inborst eer', „ En niets, niets in haar haat, dan heur gevloekte Leer; „ Zeg, dat geen grooter vreugd mij aanlagcht in mijn leven, ,, Dan haar te redden, haar der Kerk op nieuw te geeven ; „ Vlieg, poog, zo 't mooglijk zij, haar voorden flagtehoên," L A D 1] G R A IJ. En Feknam — Feknain kan aan mij dat voorde! doen ? FEKNAM. Ach, Feknam zou met vreugd zijn hoofd voor 't flachtmes bukken, Om zo veel onfchulds aan een gruuwzaam lot te ontrukken. God lof! dat zijne ziel den prijs der deugd gevoelt, En dat geen Godsdienst-haat dit vuur in hem verkoelt; Dat hij, hier Gardiner, uw dwaaling zou verfchoonen, En door menschlievendheid zijn leer het liefst betoonen! Maar nu in deezen nood.,., waar alles 't oog ontzinkt... Waar 't moordfchavot u wacht.... LA D IJ O B A IJ. Maar ook de zege blinkt, En 't eenigheil mij toeft, dat vrolijk, zonder klaagen, Een moeilijk leven en een' bangen ftrijd leert draageu! G rE IC-  98 LADIJ JOHANNA GRAIJ, FEKNAM. Smaak, fmaak die Zege, die uw deugd met recht verbeidt} Maar fchenkt een laage dood haar meer aantreküjkheid ? Doet haar de vuist eens Beuls een booger glans verwerven? L A D IJ G E A IJ, De deugd kan op 't fchavot, maar nimmer fchandlijk fierven. Mijne onfchuld redt mijne eer, die eer is boven 't lot! FEKNAM. Defchiju is tegen u. Wie kent uwe onfchuld? L A D IJ G E A IJ. God! FEKNAM. Zal dus de Waereld, dus het Nakroost van u denken? L A D IJ G R A IJ. En waant dan Feknam dat die fchijn mijn' moed zou krenken? Wat is de waereld voor het hart, dat God geniet, Eu Hem ten troost bezit, die aan 't heelal gebiedt? FEKNAM. Helaas! gij zoekt den dood! -Uaimj  TREURSPEL. 59 L A D IJ G H A IJ. Neen, 'k zoek het waare leven! FEKNAM. Ach! veins dan flechtseen poos den nood gehoor te geeven. Dat eerst de hartstochtftorm in Gardiner bedaar', Dat hij uw twijffling aan Maria openbaar', En hem de mooglijkheid niet willens zij ontnomen, U moedig bij te Haan en voor u in te komen. Zeg dan , dat gij de rust op 't eenzaam veld bemint, En, na uw' onfpoed, in de flad geen wijkplaats vindt; Leef daar met uw Vriendin, van 't woelig Hof vergeten, In ongeftoorde vreê naar 't licht van uw geweten, Tot dat geen moordbijl, maar natuur uw dagen kort, En u het eigen loon van God gefchonken wordt. LADJJ G R A IJ. Kan dus een Feknam, dus een eedle ziel gevoelen? Hij mijn rampzaligheid, mijn' diepften val bedoelen? Neen, edelmoedig Vriend! fchoon ik uw hulp verftoot, 'k Eerbiedige de bron, waaruit uw raad ontfproot. Kom, 'k wil mijn eigen keus in uwe handen ftellen; Gij zelf, ik ken uw hart, gij moogt het vonnis vellen. ■ 'k Ben vroeg gemeenzaam met den dag des doods geweest; 'k Heb vaak naar'tgrafgefmacht,maar nooit zijn' nacht gevreesd} Het helder hemellicht, dat mij al vroeg beftraalde, Belette dat mijn hart zich aan het ftof bepaalde; Ik koos een' Godsdienst, daar de deugd het fchoonst in blonk, G a En  iöo LADIJ JOHANNA G R A IJ, En die nog troosten bleef, als ons 't heelal ontzonk; Met hem vond ik de deugd, met hemde troost in fmarte. Die Leer beieed ik — en God ziet haar in mijn harte! —. Nu vordert haar belang, dat ik mijn grondkeus toon'. God eischt mijn laatste troinv, en biedt mij 't hoogste loo». En ik zou zulk een heil en deeze zielrust vvaagen Voor 't vlugtige genot van weinig levensdagen? O Feknam! hoe verdwaasd, hoe fnood moest ik niet zijn' Wat is een luttel meer genots op aarde? een fchijn' Toch zoude in 't eind' de Dood tot mijne fponde naadren, En dan-affchuuwlijk Iot!-reeds ftolt mij 't bloedin de aadrenDan wroegingen te voên , waar eenmaal zielrust blonk, De bron te misfen, die alleen verkwikking fchonk, En, finachtende naar troost, de Vaderhand te derven, Die nu den worm verheft en juichende leert fterven Bellis is 't leven nog zo kostlijk in uw oog? r E K K A M. Neen, neen, Grootmoedige! gij heft mijn ziel omhoog. God zeiffpreekt door uw' mond; mijne oogen zijn ontflootea Gaa, Engel in het dof! naar uw natuurgenooten! Sterf, llerf, verheven Vrouw! ladij g r a ij. Die raad is Feknam waard'. Het fterven wordt een pligt, waar 't leven wroeging baart. Wat toeven wij? F EK-  TREUltSPEL. !GI FEKNAM. Mijn God! wat zegevierendfcheiden! Kom volg mij, 'k zal met vreugd u naar den dood geleiden. Mijn ziel, 'k ontveins het niet, heeft voor die taak gebeefd, Maar 'k voel, dat zo veel deugds mij al mijn'moed hergeeft. ZESDE TOONEEL. ladij graij, feknam, sidneij. sidneij, Ladij Graij aan de deur ontmoetende en met drift te rug houdende. Toef, toef, Rampzalige!.... beklaaglijkfle aller Vrouwen! feknam. Gij hier? Wat nieuwe ftorm s i d n e ij. Wat moet uw oogaanfehouwen, O mijn Johanna! God! God! kom haar kracht te baat! ladij graij. Hoe, Sidneij! Welk een angst zweeft op uw bleek gelaat? Wat wil dat vliegend oog?... Heeft Guilford door de fmarte... De vrees...bezweekzijn moed?... G 3 sid-  102 L A D IJ JOHANNA G R A IJ. S I D N E IJ. Die week niet uit zijn harte! Hij ftierf u waardig; groot, blijmoedig, onbevreest; Zijn laatfte fnik is die van uw' Gemaal geweest. Dan ach! het wreed Gedrocht, dat rusteloos blijfc woeden, De fnoode Gardiner FEKNAM. Wat moet mijn ziel vermoeden ? Ik beef! S I D N E IJ. Dat Monster, niet met uwe ellend voldaan , Wil nog een laatften flap tot uw verderf beftaan ! Naauw was het edel hoofd van 't bloedig lijf gefcheiden , Of hij geeft daadlijk last, de lijkkoets te bereiden. Zij ftond reeds aan den voet van 't moordfchavot gereed. Hij noemt uw' naam en vioekt.„Vliegt,brult hij naamloos wreed, „ Dat men terftond dit lijk naar heuren kerker voere, „ Dat ze op 't gezicht,... I. A D IJ O R A IJ. Gaa voort! S I D N E IJ. ,, Tot in de ziel ontroere, n 0nt-  TREURSPEL. 103 „ Ontroere, en dan in 't eind verwonnen tot ons keer', „ Of mij, dien zij weêrftond.... feknam. Ha! Wreedaart! s 1 d n e ij. „ Kennen leer!" feknam. O Loosheid van de Hel! s 1 d N e ij. 't Yst alles om hem heenen! Maar mijn Vertrouweling is daadelijk verdweenen. Ik ril op dit bericht, maar flechts voor u bevreesd , Vlieg ik op de eerste maar ladij geaij, met de grootmoedig/Ie houding. En dit ontroert uw' Geest?.—■ Zie daar den laatften dienst, dien hij mij kon bewijzen! En waant hij, dat mijn ziel op dit gezicht zou ij« unen afgrijslijk lagch) ja, vreugd ook troost zegt gij» Hoort gij 't gewormt dan reeds ? - ha, daar is troost voor mij! s i d n e ij. Och, dat ook ik de rest daar met u mogt verwerven! »e hertogin. Gij, Sidneij! gij ? 0 neen, fflet mij moe£ g.. ^ Met mij niet — 'k roofde ook daar, ook daar u nog de rust... Bezit ik die dan niet? zo kalm, zo uitgeblust... Ha!  TREURSPEL. 109 Ha! (til gelijk natuur... maar in die ftilte broeien De (tonnen ....de aarde beeft....de golven (laan aan 't loeien.... Verwoesting waart in 't rond zie, Sidneij! alles vliedt! III X I IJ. Verdoolde! de hertogin. Niet verdoold —neen, Sidneij! thans, thans nier.... Eens doolde ik,Sidueij! eens.. toen,ach hoe zwart,hoe duister.» s i d N e ij. Aartsgoedheid flaa haar bij! de hertogin. Mij ? mij ? Hoor, Sidneij! luister! (met een» zachte flem ) Gij kende haar niet waar? men kende haar zo ras? Spreek, zaagt ge een moeder, die zo zalig moeder was? Een Dochter,die als zij fpreek, Sidneij! zag deeze aarde Meer onlchuld, zachter deugd, een hart van hooger waarde? Zij zag, zij zag het niet!... en nu... een enkeld woord... Een donderdag ..beef! beef! (gillend^lkhzb dat kind vermoord! Vermoord! vermoord! — (zagt) Gij ijst?—Kan ons hier nie- (mand hooren? s i d N e y. Rampzalige, houd op!.... de  iro L A D IJ JOHANNA G II A IJ. be hertogin. Stil! luister! 'k Ben verlooren, Verlooren, Sidneij! Zii, zij was een Engel Ik Ik was haar moeder.... in een donker oogenblik Rees hier een koorts in 'thart — ik brandde naar een'zetel — De Deugd fprak uit haar' mond _ maar ik, ik bleef vermetel... Vermetel? - Neen, neen meer! Ik vleidde, ik fmeekte,ik bad; Ik, die haar volle ziel zo kinderlijk bezat, Ik weende 1 en zij die kroon en fcepterdiep verfmaadde..,» Ve- .'loekte Hoogmoed, die uit deeze lippen raadde!... Ik zie dien troon nu — zie daar rijst hij purperrood.... Hij blinkt,hij blinkt, maar't is van'tbloed, datik vergoot!.,. Het droppelt langs hem heen... het droomt... help God! 'tfchiet (firaalen !... ^t Zijn blikfems, blikfems, die al dreigende om mij dwaaien.,, 't Zijn blikfems, Sidneij! help! help! s i d n e ij. Ach, Mevrouw! bedaar!.., Maar wie.,.. de hertogin, Feknam ontdekkende. Wie.... God! wee mij.' Nog, nog een Moordenaar! (Zij vliegt wanhopende van het Tooneel.) ACHT-  TREURSPEL. m ACHTSTE EN LAATSTE TOONEEL. sidneij, feknam. s i d n e ij. Nu, Feknam! — nog één flag, nog één — zij leeft niet meer? feknam, met het verheve-nfte gevoel. Zij leeft! s i d n e ij. Maar eeuwig voor den troon van haaren Heer! feknam. Ook mijnen Heer! — zo groot, zo edel in het fterven.... Neen, 't waar Geloof alleen kan zulk een kracht verwerven! Nog ziet mijn oog haar door de ontroerde fchaare heên 't Afzichtig moordfchavot, als waar 't een troon, betreen ! Nog ruischt haar jongst gebed welluidend in mijne ooren, Haar jongfte zucht, de leus der wachtende Englenkooren! Daar boog ze zich gerust, volvrolijk voor het Lot; De fluier zonk in 't ftof en de Engel vloog tot God! —— Haar oog was louter hoop — haar boezem, vrij van fmarte, Vertoonde de effenheid van haar gelaaten harte ó Heiige! uw blanke deugd, uw Godvrucht tot aan 't graf Rukt mij voor eeuwig van het foltrend Romen af; Ea  in LADIJ JOHANNA GRAIJ, TREURSPEL. En moet ook voor 't Geloof mijn bloed, als 't mve, frroomen, Gij, Eedle! leerdet mij voor 't flachtmes niet te fchroomen! s I D N E IJ. Johanna! Hemelling.' vergeef... uw Sidneij fchreit.... Uw jongfte zucht was kalm... FEKNAM. Neen, die was zaligheid! EINDE.