01 1122 4945 UB AMSTERDAM    sr x m v w* m NEDERLANDSCHE JS XJS JCXO TMMEJB1% waar in BEOORDEELINGEN E n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN e n KLEINDERE GESCHRIFTEN, worden opgegeeven. Alles tot ftvWdéW van GÏhtTdMé* IVeeUnfeh^fen \ «1 reornaamelijk ingerigt tot Óevestiglng en Verdediging van den Christelijk Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste Derden Deels Tweede Stuk'. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekronen Te /tMStERD/f M, Ëij M A R T I N ü S de 8 R U Y N* Öp het Rokkin, tusfehen de Gaper- en Duifjes -Steegeri. M D C C L X X X I ƒ I*  Gevifiteerd en Geapproheerd door de E, Clasfis van Scbieland, 1783.  MEN GELSTUKKEN. Onderzoek , of Jobs Kinderen , bij bet inftorten van bet buis, mede omgekomen zijn (*). (Uit bet Hoogdtiitscb.') Het is, zoo ik denk, een vrij algemeen gevoelen, dat nevens de andere rampen, welke door' Gods heilige hertelling den vroomen Aartsvader Job , ter beproevinge van zijn geduld, en ter openbaarmaakinge zijner ftandvastige godvrucht, troffen, ook deeze geweest is, dat alle zijne kinderen, door bet injlorten van bet buit, Hoofdrtük I: 19, befcbreeven mede omgekomen zijn. Wanneer men nogtbans het gewijde Gefchiedverhaal, met aandacht, iri zijn verband nagaat, zal men zulks, zoo ik vertrouw, 'er niet in vinden, en dienvolgens moetendenken, darde kinderen van Joh, Hoofdrtük I: 1 (b~), en XLII: 13, ge- meld , dezelfde kinderen geweest zijn. Ik zal eersc- lijk de Bewijzen voor dit gevoelen voorftellen; en dan de Tegenwerpingen , welke 'er regen kunnen ingebragt worden , trachten te beantwoorden waar door tevens zoo ik hoop, de rédenen , welke 'ef voor pleiten , nog eenig meerder licht zullen ontvangen. Mijne Bewijsredenen zijn de volgende: i. 'Er wordt Hoofdrtük XTX: 17, uitdrukkelijk melding gemaakt van de kinderen zijnes buiks, welke h\\fmeeken moest. (*) Het geen in deeze Veihandelingë wordt beweerd, zal zekerlijk veelen, in den eerften opflag, vreemd voorkomen. Ze is echter van dien aart, dat ze zeer wel eene onpartijdige overweeging verdient; (a~) Ende ziet een groote -wind k-wam van over de -woestijn, ende Ifiet aan de vier, bteken van bet buis, ende bet viel op' de jongelingen, dat zij ftorven ; -— O) Ende bem werden zeven zoonen , ende drie doebteren gebooren. lilde Deel. Mengeljl. No. 1. A  a Onderzoek, ot Jobs Kindersn, bij «at nvWfe C*^> Hier door nu kindskinderen te verftaan, ka* ?>or eeen eenig voorbeeld van zulk eene fpreekmanier gewettiS worden! Ook laat zich het Hebreeuwfche Woord door Wto vertaald, niet wel doori™ of re» oVerzettcn; zoo als wij ftraks, b.j het beantwoorden der Tegenwerpingen zullen toonen. a '& ftaat nfet, in Hoofdft. XLII: 13, gewon zei»'» Zoo«ê» «i drie docbteren; gelijk'er zou moeten ftaan, of ?oo als men het althans zou moeten begrijpen, indien zijne kinderen bij den aanvang zijner Beproeyinge waren omgekomen; maar men leest uitdrukkelijk: Htj had zeven ™oTen™ dr?e docbteren. De fpreekwijs hier gebruikt, kom ook nergens voor van het gewtnnenoï teelen van kmderen, maar beteekent altijd een werkelijk hebben, oïbe- Z,tThet getal der kinderen, welko Job na zijne Beproeving zou verkreegen hebben, is in het gemeen en bijzonder SSS Sk met die, welke Hoofdft. I: a, worden befchreeien Dan, daar hem alles , waar van hn beroofd was geworden, naderhand dubbel werd vermeerderd, waarom zou dit dan ook niet ten aanzien van zijne kinderen hebben ^a^fbn'het inftorten van het huis omkwamen, worden in den Tekst zeiven genoemd nnjfj; waar door alleenlijk de knechten aangeduid worden. Want onder deezen naam komen de kinderen, met betrekking? tot hunne ouders, nimmer voor. Ook wordt dit woorcniet gebez,gd van de beiderlei gedachten onder de menfchen , zoo ais Smdjds het woord ; hoewel meest gevvoonhjk.van het mannelijk geflacht, inzonderheid ook in dit Hootdltuk de^r?HetS'vvoord b*10ï beteekent duidelijk in dit Eer ft e Hoofdtak, vers 15, ^^^¥^knJCW^tu eers Integendeel beduidt C3'J3 de kinderen van Job, fers"a, 4, 5, en 18. Waarom zou nu in het 19de vers het eerstgemeide woord aanftonds de beteekenis van het laatfte aTe'Erevo?lgt ook uit den Tekst niet noodzakelijk, dat het "huis, waar in Jobs kinderen geweest zijn, en dat, weUc (**) [De Nedarlandfche Vertaaling heeft: Ik/meeke, om der kinderen mijnes buiks wille.  IHStomiN VAN HBT HCÏS , MKCE OMGEKOMEN znx 2 inftortre, het zelfde is geweest. Het eerfte was het bult des Eerstgeboorenen; het laatfte wordt flegts bet buis genoemd, dat op de jongelingen Viel, welk huis toch ook aan Job toebehoorde, als wiens knechten in hetzelve omkwamen. Ja ak was het het zelfde huis geweest, dan konden nogthans zijne kinderen wel gered zijn geworden, even als de ontkomene knecht; zoo als we ftraks nader zullen toonen. 7. Gelijk uit Hoofdfr.uk XLII: ia (V) niet volgt, dat Job zijne gantfcbe bezitting welke hij te vooren had tot het al ergenngfte toe, verlooren, en eerst naderhand het dubbel derzelve Wedergekreegen heeft, maar alleenlijk geleerd wordt, wat hij na zijnenraropfpoedigen ftaat bezee. ten heeft, gelijk vers 10 zegt: de HEER vermeerderde al bet geene Job gebad bad, tót dobbel zoo veels aboo volst zulks nog veel minder ten opzichte van zijne kinderen . 8. Het verdient opmerking, dat in Hoofdftuk I- 3 het vermogen van Job befchreeven wordt, als beftaande in Jcbaapen , kameelen , os/en , ezels, en , N13. zeer veel dienstvolk. Het verlies van deeze allen wordt ook omftandi£ verhaald. 'Er wordt gewag gemaakt van het verlies der - Kinderen en ezelinnen, vers 14; der fcbaapen, vers 16; der ksmeelen, vers 17; en voorts van het dienstvolk, Vers 19; 9- Nooit hoort men Job den dood zijner kinderen beklaagen, daar hij nogthans over zijnen angst, zijne fmerren, zijne armoede, en verachting, zoo bitterlijk klaagt. Maar hoe zou het van zijn vader-hart gekunnen hebben, te zwijgen over een verlies, welke doorgaans de hevige fmerten en de allerdroeffie klagten veroor/.aakt ? Was'hij zoo bezorgd over zijn^kroost, dat hij Hoofdft. I: 5, zeide Misfcbien hebben mijne kinderen gezondigd; zoo dat hij hen in zijne tegenwoordigheid , door boetvaardige offerande, in liet geloof aan zijnen GoëL, tot heiligheid poogde op te leiden; wat zou hij niet gezegd hebben over hunnen zoo deerniswaardigen dood! 10. Eindelijk zou men, als een bewijs voor dit gevoelen , kunnen bijbrengen, het g^en men leest in Hoofdft. XX: 10; Zijne kinderen zullen zoeken den armen te bebaagen; [Of' zoo als het Hoogduitfche heeft: Zijne kinders zullen gaan bedelen^ Sopbar hield Job voor eenen godloozen; en het geen hij in het gemeen van zulk eenen aanmerkte, dat wilde hij (O Daar toe badde bij zeven zoonen, en drie doebteren, A a  4 Onderzoek, of Jobs KinderSn, bij heï - bü in het bijzonder op Job toegepast hebben , en hem, naar luid van het ayfte vers Qd), aantoonen, wat ftraffen Se menfchen, als waar voor hij Job aanzag, van God ^Sa^'wtnï over tot het beantwoorden det Tegenwerk pingen, welke tegen dit gevoelen zouden kunnen ingebragt worden. Eerfie Tegenwerping. Uit den zamenhang van de iS, en 19de Terzen, blijkt, dat het Jobs kinderen geweest zijn, die omgekomen waren. Want dus leest men, vers 18: Ah deeze nog fprak zoo kwam een ander, en zeide: Uwe zoonen en uwe docbteren atn en dronken wijn, in bet buis hunnes broeders, des eeZg Lrelen. Daar op wordt in het volgende vers bet omgekomen* Want dat hier mede enkel de tijd wanneer ÏÏE rebeuVde zou aangetoond worden, zou fchijnen een onnood ge trhaaling te zijn; naardien de SchrHm van d« Boek zulks reeds in het 13de vers (O vermeld had: Het nauw verband deezer twee Verzen fchijnt over zulks aan e duiden "at het huis op dezelfde perfoonen gevallen is die in he zelfde huis aten en dronken. Boven dien hangt het herhaalde " oord huis, vers 18, en vers 19, zoo nauw aan één dat het niet vermoedelijk is, dat van twee onderfcheidenehS zïn "efprooken wordt. Maar werd het huis, waar ■m 4KndeYen waren, door de wind omverre geworpen, hoe konden zij dan leev'end gebleeven, en alleen de kneebten omgekomen zijn? Antwoord. De samenhang toont veeleer het tegengeftelde'■ Want „de woorden O'Ja en chjw komen in dit Hoofdftuk meermaalen voor, en door dezelve worden Aderenjn (J) Dit is het deel des godloozen menfeben van God, ende de erve zijner redenen van God. (A 'Er was nu een dag. als zijne zoonen ndt' Wijn, dronken in bet buis bunnes broeders des eerstge boorenevi-, •  INSTORTEN VAN HET HUIS, MEDE OMGEKOMEN ZIJN. $ knechten altijd van eikanderen onderfcheiden. Is nu het huis, volgens dit laatfte woord, op de knechten gevallen dan zijn het niet, volgens het eerfte woord, é& kinderen geweest. Of waarom zouden deeze met den naam der knechten benoemd worden ? Of waarom zou 'er dan niet Voor het minste ftaan; Het huis viel op hen, naamelijk op ét kinderen, van welke even te vooren gefprooken was? 'Er heeft ook geene noodelooze herhaaling hier plaats' noeh van de zijde des heiligen Schrijvers, noch van die des boden. Niet bij den bode; want dees verhaalt eenvoudig den tijd en de omftandigheden, in welke het ongeval gefchied was. En daar hij niet weeren kon, wat de Schrijver eerst lang daar na zoude fchrijven , zoo kan dit ten zijnen opzichte geene herhaaling zijn. Niet ten aanzien van den gewijden Schrijver; want dees herhaalt niet wat hij reeds gezegd heeft, maar geeft ons blootelijk het eenvoudig en omftandig bericht van den bode te leezen. • En daar de van Gods Geest beftuurde Schrijver ons de zaak, welke gebeurd is, duidelijk verhaalt, mag ik mij niet vermeeten, uit de verzweegene omftandigheden aangaande de wijs, op welke zij mogt gefchied zijn, iets tegen de duidelijke waarheid te befluiten. De Tekst zegt uitdrukkelijk dat het huis, welk ingeftort is, op de knechten [of jongelingen'] is gevallen. Hij drukt niet uit, dat dit hetzelfde huis geweest is, waar in Jobs kinders zich bevonden Even zoo weinig zegt hij ook, Hoe de kinders bij het leven gebleeven zijn. Genoeg is het, dat 'er klaarlijk uit blijkt, dat zij leevend zijn gebleeven, en de knechten alleen omgekomen. Tweede Tegenwerping. Het luidt niet waarfchijnlijk, dat de knechten, bij eikanderen, in een afzonderlijk huis, en in zulk een groot aantal , zouden vergaderd zijn geweest, dat derzei ver ongelukkige dood als een zoo gewigtig toeval aan Job zou bekend gemaakt zijn. Veel eêr is het te gelooven, dat hec grootfte deel derzelver bij de drie voorgaande rampen omgekomen is (want bij elk derzelver wordt van de knechten of jongers gewag gemaakt) en dat flegts eenigen van hun, bij de kinderen, om hen op den vroolijken maaltijd te dienen, tegenwoordig zijn geweest. A 3 dfjp.  4 ONDERZOEK, OF JOBS KlNDBRRN, DIJ «BT Antwoord. Deeze Tegenwerping is geen bewijs, maar eene enkele pisfw* Het komt mij echter al zoo waarfchijnlijk voors dat de overgebleevene knechten, ter gelegenheid van den eetenstijd, of anders, bij eikanderen zijn geweest, dan dat in de toenmaalige eenvoudige levenswijze, de kinders van Job zoo veele dienaars tot hunne opwachting zouden gehad hebben- want het getal der knechten, die bij het inftorten van het huis omkwamen , fchijnt niet gering geweest te zijn , dewijl Job daar door, van een aanmerkelijk deel zijner bezittinge beroofd werd. Derde Tegenwerping. Offchoon het Hebreeuwfche woord onyj jonge knaa* ten of dienstknechten beteekent, kan het echter alhier voorkinderen gebezigd zijn, deels, dewijl in dit Boek veele ^onderlinge fpreekmanieren en beduidenisfen der Hebreeuw» fche woonden worden aangetroffen; deels, om dat men nu eens van kinderen, en dan wederom van bedienden vindt gewag gemaakt. Ook zou het kunnen zijn, dat de bode in eehen zamenvattenden zin, (collective,) het woord gebruikt had, zoo. dat beide de kinderen en de dienstknechten waren omgekomen. r Antwoord. Jobs kinderen waren noch jonge knaapen, noch dienstknechten , diensvolgens kunnen ze hier niet bedoeld zijn. VVat de zonderlinge zegswijzen, en beteekemsien der woorden, in dit Boek, betreft; men moest daar van een voorbeeld bijbrengen , welk hier te ftade kwam. Vindt men hier en daar vreemde woorden en beduidingen, dan zijn het zulke, die maar eenmaal, of ten hoogften zeiden, voorkomen welker zin twijfelachtig blijft ot welke alleenlijk in den hoogdraavenden dichtftijl worden aangetroffen, en welke derhalven op het eenvoudig historisch verhaal, en op dit wel bekende woord, met toepasie- jjjjj. zi;n> ])e uitdrukking hier collective op te vatten, gaat niet aan,- dewijl 'er noch in de Hebreeuwfche, noch jn eenige andere Taal, een voorbeeld kan bijgebragt worden dat onder de benoeming van dienstknechten , ooK volwasfene kinderen des buizes mede begreepen zouden  fNSTORTKN VAN HET HUI* , MEDE OMGEKOMEN ZIJN. 7 Vierde Tegenwerping. De Duivel kreeg verlof, om alles aan te tasten wat Joh had, zijn leven alleenlijk uitgezonderd; en dit heeft hij ook gedaan, Indien nu Jobs kinders bij het leeven gebleeven waren , dan zoude hij , als een vroom en zijne kinderen hartlijk liefhebbend Vader, nog veel overig behouden hebben, dat hem tot troost kon ftrekken, en het welk hij ook zeer verre boven vee en dienstknechten, en alles, zöude gefchat hebben. Antwoord. Ik twijfel, of onder de fpreekwijs "h"W^h^ wel ooit iets meerder begreepen worde, dan 'smenfchen tijdelijk vermogen , of bezitting. En in het bijzonder twijfel ik zeer, of daar onder ooit kinderen worden vervat. Het geen van den Duivel den vroomen Joh, onder Gods toelaating, werd ontroofd, wordt omftandig verhaald; naamelijk, al de rijkdom, welke in het derde Vers opgenoemd wordt. Maar van zijne kinderen is, in dit opzicht, een diep ftilzwijgen. Men zou mogen vraagen: Heeft dan de Satan ook Job van zijne buisvrouw beroofd ? Vijfde Tegenwerping. Het fchijnt, uit de volgende woorden van den Tekst, dat dit laatfte bericht, raakende de kinderen, den heiligen Job het allerfterkst getroffen , en hem het allergevoeligst harteleed veroorzaakt heeft, dewijl onmiddelijk daarop gezegd wordt: Toen flond Job op , ende fcheurde zijnen wantel, en fchoer zijn hoofd, en viel op de aarde, (ƒ) Antwoord. De zamenhang bewijst, dat niet deeze laatfte boodfcbap alleen, noch deeze meer dan de voorgaande, maar die alle te zamen, het gemoed van Job zoo hevig aangedaan hebben: En dit wordt bevestigd door de klagt zelve, welke hij uitboezemt: Naakt, van alle goederen ontbloot, ben ik uit den buik mijner moeder gekomen; en naakt zal ik daar C/> Kap. I; 2c. A 4  S Onderzoek, of Jobs Kinderen, bij het daar beenen wederkeeren (g). Hier v:ndt men geen woord van zijne kinderen; en zoo. deeze ook in het verlies begreepen waren geweest, dan zou zekerlijk zijne jammerklagt gantsch anders geluid hebben. Zes,de Tegenwerping. Indien Jobs kinders niet waren omgekomen, dan zouden zij gewis zich tot hunnen Vader begeeven hebben, om hem te vertroosten. Maar men vindt, Hoofdftuk II: 9-11, en XLH: 11. alleenlijk gewag gemaakt van zijne Huisvrouw, van zijne Grienden, —— van alle Broeders. en Zusters, en bekenden; doch van zijne kinderen wordt geen woord «erept. Men heeft wel boven, uit Hoofdft. XIX: 17, bijgebragt, dat Job klaagde , dat hij de kinderen zijnes iuiks moest fmeeken ; dan , hier tegen zou men kunnen inbrengen of, dat daar door zijne kindskinderen wor¬ den verftaan ; —— Qf, zoo hij kinderen beoogt, dan meldt hij dezelve niet als nog leevende , over welke hij zou klaagen ; maar als dood , wier gemis hij betreurt en beweent. Want dus kan het woord fjn vertaald vyorden, en in deeze buiginge beteekent het nooit bidden of'fmeeken, maar veel meer, erbarmen, betreuren; zoo als in Exod. XXXIII: 19 te zien is. En dan zou de zin, volgens den Grondtekst, deeze zijn: Mijn Geest was mijner buisvrouwe vreemd, wanneer ik de kinderen mjjnes buiki beweende. Antwoord. Al was het zoo, dat van Jobs kinderen nergens wierd gewag gemaakr, zou men nogthans, uit zulk een ftilzwijgsn, tot derzelver dood niet kunnen befluiten. Met veel meer waarfcï ijnlijkheid, zou men uit het ftilzwijgen van Job aangaande zulk een verlies zijner kinderen, in zijne uitgebreide < en 'door het gantfehé Boek heen gevoerde klagten, waar 111 hij, Kapittel XXIX: 5 (r) in het bijzonder ook, aan zijne J knecb- (g) Kap. K Ét'. 1 —- maar ik zal genadig zijn , dien ik zal genadig zlji,, en ik zal mij ontfermen , diens ik mij omfeimen zal. (O Toen de Almagtige nog met mij wat, en mijne jongen, rondom mij.  INSTORTEN VAN HET HUIS . MEDE OMGEKOMEN ZIJN. f* knechten gedenkt, mogen opmaaken, dat zij bij het leven gebleeven zijn. 'Er wordt ook werkelijk meleing van dezelve gemaakt, in de meermaalen aangehaalde plaats, Kap. XIX: 17, 18. En dat hier geene kindskinderen van Job kunnen bedoeld zijn, mag men daar uit afleiden: om dat nergens zich eenig fpoor opdoet, dat hij vóór zijüe Beproeving kindskinderen gehad heeft. om dar zij» leeftijd (die, buiten dit, met den gewoonen ouderdom der menfchen in den tijd, waar in deeze Historie gebragt wcrdi, vergeleeken zijnde, reeds zwaarigheden baart) aanmerkelijk verlengd, en dus die zwaarigheden nog vermeerderd zouden worden, indien hij toen reeds kindskinderen van zulk eenen ouderdom gehad had, welke hij had moeten fmeeken. om dat Kapittel XLII: 16, als een zonderlinge ze;,en voor ff oh verhaald wordt, dat bij zij zag zijne kinderen en kindskinderen, tot in vier gedachten; het welk, in zujk een vooronderfteld geval, nog tot veel meer geflachten zich had kunnen uitflrekken. —- Wat aangaat her werkwoord f^n ; het zelve duldt alhier geenen anderen zin, dan dien yan fmeeken, welke, zoo wel met den zamenhang, als mee den aart der Taaie overeenkomt; daar in tegendeel de andere beteekenis, [naamelijk die van beiveenen of betreuren] tegen beide aanloopt. Want het beduidt, in geene woordvoeginge, (conjugatie,) ooit betreuren; oï beweetten; maar in Kal en Piel, zegt het doorgaans, genadig zijn, zich ontfermen, echter met zulk eene ontferminge, welke, gelijk de mogelijkheid, alzoo ook de begeerte, om. . te helpen, in zich fluit. Dus wordt het woord in Exod. XXXIII: 19 , en elders , van God en van menfchen gebruikt , maar nooit van zulk een treuren of bejammeren, waar geen helpen of redden meer aan is. En wanneer het, als een werkwoord, de opgegeevene beteekenis heeft, dan regeert het, zonder uirzonderinge, alrijd den Accufativtis, en wordt ook nooit met de Lamed geconftrueed. — De! plaats, Psalm CIX: iz(k), ftrijdt hier met tegen; daai 'e Rebhia gerefchatus aantoont, dar fJl'n tot het eei-fte lid behoort, en dus, dar de daar op volgende Lamed niet met fêln maar met overeenkomt; zulks de woorden niet moe- (k) Dat hij niemand hehhe die weldaadigbeid [over bem\ uitftrekke, ende dat 'er niemand zij, die zijne weezen genadig zij. A 5 \  20 Onderzoek, of Jobs Kinderen, bij «et moeten vertaald worden: En 'er zij niemand, die zich over zijne weezen oniferme; maar: En zijne wéezen zullen geeven ontfermer hebben. Dus dat f?1n hier geen werkwoord (Verbum), maar een Nomen participiale is (/). De zin is eenerlei; maar de Conjiructie is onderfcheiden. Daar nu in onze plaats V?1J£J met de Lqmed gecongrueerd wordt, welke gewoonlijk den Hitpael eigen is, en de gewoone beduidenis in Kal geen plaats vindt, terwijl 'er ook niets gemeener is , dan de verwisfeling der Conjugatien in de beide beteekenisfen; zoo is het een duidelijk bewijs, dat de Kal hier de beduidenis van Hitpael aanneemt, en diensvolgens het woord door fmeeken moet worden vertolkt. En zoo veel te meer , naardien hier de zamenhang zulks vordert; vermits Job hier ter plaats breedvoerig befchrijft zijne droevige verachting bij zijne Vrienden , Bloedverwanten, Huisgenooten, Dienstmaagden, Knechten , Huisvrouw, kleine kinderen , en Vertrouwelingen. "Wat is derhalven natuurlijker , dan dat hij ook van zijne Kinderen gewag maake? Of zoo dezelve geftorven waren, hoe kwam dan het gedenken aan hunnen dood hier tusfchen beide te pas? En hoe zou men aan Jobs Huisvrouw zulk een verhard moeder-hart kunnen toekennen , dat zij" zulk eenen onwil zou hebben betoond, wanneer de yader het ongelukkig omkomen der kinderen, door hem bij haar verwekt, betreurde? Zevende Tegenwerping. Sildad zegt tot Job : Indien uwe kinderen gezondigd hebben tegen Hem , Hij beeft ze ook in de band, dat is in de xnagt, of'het geweld, hunner overtreedinge geworpsn , Hoofdftuk VIII: 4; en dus hen doen omkomen. Antwoord. BUdad, die in begrip ftond, dat Job door zijne huichelaar» zich die ellenden op den hals had gehaald, oordeelde, dat Jobs kinderen, om hun weelderig leven, noodwendig daar in deelen moesten, door het misfen van hun vaderlijk erfgoed , of het medegevoel zijner rampen ; en dit drukt (O Glasf.p. pip.  PJSTORTEN VAN HST HUIS , "MEDE OMGEKOMEN ZIJN. ft hij alleenlijk door deeze woorden uit, welke niet hunnen dood, maar enkel eene ftraf te kennen geeven„ Agtfte Tegenwerping. In Hoofdftuk XL.II: u wordt uitdrukkelijk gezegd, dat ftlle Jobs broeders en zusters, en alle, die bet» te voor en gekend badden, tot bem kwamen, om hem te beklaagen, en te vertroosten over al bet kwaad, dat de HEER over kern gebragt bad, enz. Indien nu zijne kinders in \ leven gebleeven waren , zouden zij gewis \ als volwasfene en reeds getrouwde lieden, aldaar mede tegenwoordig zijn geweest, en zich verblijd hebben. Antwoord. Alfehoon hier van de kinderen geene melding gemaakt Wordt, zoo volgt daar echter niet uit, dat zij niet tegenwoordig geweest zijn, veel min, dat zij geftorven waren. Van zijne Huisvrouw wordt insgelijks geen gewag gemaakt: en echter zal niemand daar uit beOuiren, dat zij reeds dood was. Onmiddelijk hier op wordt ook werkelijk van zijne kinderen gefprooken, en gezegd, dat hij 'er tien had; vs. 13, Negende Tegenwerping. In dit zelfde Hoofdftuk wordt verhaald, wat Joh wederom gekreegen beefr., Waar bij men moetopmerken, dat dezelfde Spreekwijs Y? t$ ten aanzien van hec Vee, Welk God hem op nieuws gegeeven heeft, gebezigd wordt, welke ten opzichte van de kinderen voorkomt; zoo als ftjffh zien kaq, yers 12, 13. Antwoord. Het is onwederfpreekelijk , dat deeze manier van uitdrukkinge, nimmer gebezigd wordt van het verkrijgen eener zaak, welke men te vooren bezeeten heeft, maar altijd van het bezit eener reeds voorheen verkreegene zaak; weshalven het ook, noch in het iade, noch in het 13devers, kan overgezet worden: Hij verkreeg, at bekwam, maar bij bad. Ook wordt van kinderen, die de Ou¬ ders gewonnen hebben, even zoo.befteadig het woord "V\ ge-  Tta Onberzoe*,"ot Jobs Kinderen, enz. gebruikt; zelfs in Hoofdftuk I: 2, vindt men het, ten aan» zien van de kinderen van Job , die reeds lang voorheen gebooren waren. Maar zoo veel te noodiger zou het hier geweest zijn, indien ze hem eerst naderhand waren gebooren. Tiende Tegenwerping, Job gaf zijner Dochteren bijzondere naamen; waar uit men fchijnt te moeten befluitea, dat hij dezelve nu eerst verkreegen heeft, Hoofdft. XLII: 14. Antwoord, Hier uit volgt niet, dat hij ze nu eerst gekreegen heeft; maar, daar hij aan dezelve reeds te vooren had, heeft hij haar, ter gedachtenis zijner verlosfing, wel ligt, deeze naamen gegeeven. Waar van meer voorbeelden voorhanden zijn (tn). Elfde Tegenwerping. Het zou toch niet onmogelijk geweest zijn, dat hij deeze kinderen eerst naderhand geteeld had, dewijl hij na zijne Beproeving nog honderd en veertig jaaren heeft geleefd. Antwoord. A posfe ad esfe, non va/et confequentia. Hier uit volgt niet, dat hem ook met de daad die kinderen eerst naderhand gebooren zijn. (m~) Vide Grotium, in b, L  EenIGE bewijzen voor dk zekerheid enz. ij Benige bewijzen voor de zekerheid van de Qpenbtaringe, en bijzonder van het verhaal van Mo/es, uit de Chronologie en Astronomie. Geene pooging of moeite is nuttiger, en den geleerden, die, behalven dat, den oorfprong of de oorzaak der dingen behooren te befebouwen, betaamelijker, dan die, welke tot^ nadere bevestiging van de waarheid des geopenbaarden Godsdiensts aangewend wordt. Want, alhoewel wij uit het zwakke licht van 's menfchen verftand bemerken , dat onze kennis van God zeer onvolmaakt en gering is, en dat het daarom waarfchijnlijk is, dat God, als een volmaakt goeddoende Opperwezen , zich zeiven en zijne eigenfehappen, welke het natuurlijk verftand fiegts duister bevat, ons op eene volmaakter en duidelijker wijze bekend gemaakt heeft; zoo geloof ik echter , dat het natuurlijk en ingefchapen verftand van den mensch, indien hij zijne vermogens ten dien einde infpant, en de daar toe behoorende hulpmiddelen der gefchiedenisfen regtmaatig gebruikt, niet onduidelijk kan befpeuren, dat de Openbaaring, welke in de Gefchriften van Mofes, de Propheeten en Apostelen voor handen is, waaragtig is, en alle kenteekenen van heiligheid en Goddelijkheid ten toon fpreidt; en dat dienvolgens de overige gevoelens en gedagten, welke buiten haar bij de menigerleie Heidenfche Volkeren in zwang geweest zijn, en nog zijn, valsch en dwaalende zijn moeten. Ik wil den Heer Huetius gaarne toeftaan, dat de Goddelijke Openbaaring, door het in ons gemoed verwekt geloof, hec meest haare zekerheid aan den dag brengt, en dat juist daar door het menfchelijk verftand van deszelfs onvermogen in Goddelijke dingen overtuigd wordt. Echter is het ook zeker , dat het geloof aan de Goddelijke Openbaaringe in ons gemoed dieper wortelen zal fchieten, en kragtig daar in verfterkt worden, wanneer het verftand ons van zijnen kant, door menigvuldige gronden der waarheid, overtuigt van het geen in de Heilige Schrift vervat is. Daarom is de vlijt van zulke Schrijvers hoogst roemwaardig, die voor dé waarheid van den geopenbaarden Godsdienst allerleie bewijzen uit de Gefchiedenisfen, de Natuurkunde, en over het algemeen uit de overdenkingen van alles, wat zich aan ons verftand opdoet, bij een verzameld hebben, gelijk in oude en in laatere tijden door veelen is' gedaan. Tot  s4 Eenige bewijzen voor de zekerheid Tot zulk een einde , meen ik, dient ook het geen i!c kortelijk ten aanzien van de Tijdrekeninge en Stcrrekunde zal mededeelen en doen opmerken. De Tijdrekening, dunkt mij, levert bewijzen op, dat het tijdperk der wereld , en wel inzonderheid des Zondvloeds, zoo als Mo fes die, door Goddelijke ingeeving, be= fchrijft ^ zijné volkomene zekerheid heeft. Dees heilig* iSchrijver verhaalt, dat het rhenfchelijk geflagt van de eerst gefehapene menfchen Adam en Eva, zijnen oorfprong heeft genomen; deeze eerfte i uders waren uit den ftaat der regtheid , in welken God hen gefteld had, gevallen, en hadden hunne oorfprohkelijke volmaaktheid verlooren; Adam en zijne nakomelingen Waren zeer oud , en veelen van hun hadden meer dar! negen honderd jaaren bereikt. Binnen den tijd van duizend en zes honderd jaaren (*) die van het begin der wereld, tot aan den Zondvloed verloopen zijn, hebben zich Adams nakomelingeh zoo fterk vermeerderd, dat zij groore gehootfchappén en fteeden opgericht hebben; en na den Zondvloed was, door Noacb en zijne kinderen, het menf'chelijk geflacht Weder tot zulk eene menigte aangegroeid, dat zij afzonderlijke fteeden en regeeringen oprigteden; doch ter plaatze waar Noacb zich na dén Zondvloed het eerst heeft nedergezet, en het land bebouwd had, waren rondsom nog eenige woestenijen geweest, welke Abraham naderhand , benevens Zijne nakomelingen , tot een zetel verkoozen hadden. Uir het geen Mofes van de oude levenswijze voor en na den Zondvloed verhaalt, blijkt eene groote eenvoudigheid in de menigerleie inrigtingen, en eene ruwheid in de kennisfe en beoeffeninge der künften. De uit.'eftrekrfte en rijkfte familien woonden in hutten , en hielden zich bezig met den landbouw en veefokkerij, zonder verder eenige bezigheden of handteering te hebben. Het herigt van dit zeer oud gefchiëdenisverhaal heeft zich voortgeplant, en is eindelijk mondeling tot de Heidenen overgekomen, die evenwel geene Öpenbaaring hadden. Clemens van Alexandriën heeft reeds voor lang beweezcn ^ dat zij den oorfprong der dingen even zoodanig al$ Mofei opgeeven en verhaalen. Wanneer men nu daar bij voegr j wat (*) Volgens de nauwkeurige rekening;, door den Meer Schutte opgemaakt, bevat het Tijdvak van het begin der Scheppinge, tot den aanvang des Zundvloeds, 1655 jaaren en t. maand.  van DE OpENSAARINÓE, ENZ. ij ■wat Hejiodus, Ovidus, Tacitus en anderen van de Scheppinge der wereld, en van de gouden Eeuw, berigten, dan vindt men de grootfte overeenftemming met da Mofaifche befchnjvinge. Want wie ziet niet, dat de fabel van Pxrrba met zijne gemaalin, in de algemeene overftroominge van den in leven behouden Deucalion , de gebeurtenis van Noacb zeer duidelijk te kennen geeft? Ik zal mij hier bii echter niet ophouden, maar veel eer de nauwkeurige over' eenftemming der tijdrekeninge van de Wereld, met die in de Schrift vergeleeken, eenigzins nauwkeuriger onderzoeken Voor eerst ftemmen de ongewijde Schrijvers , eenige weinige uitgezonderd, eenpaarig toe, dat het menfchelijk gefiagt, benevens de wereld een begin gehad heeft- doch m bekennen opregtelijk niet den tijd te weeten, op welken de wereld een oorfprong of begin genomen heefr, Boven dien hebben alle Heidenfche fchrijvers, die de geschiedenis der fcheppinge verhaalen, nauwlijks hooger dan ïooo jaaren voor de geboorte van Christus, in het berigten yan hunne gefchiedenisfen , durven opklimmen. Varro de geleerdfte onder de oude Romeinen, ftelt, volgens de opgaaf van Cenforius , drie tijdperken. De eerfte is onzeker en duister, van het begin der dingen, tot op de algemeene overftrooming; de tweede fabelachtig tot op de Olympiaden ; de derde historisch, van de Olympiaden af aan te rekenen. Diodorus van Siciiien heeft, van de eerfte Olympiade opwaards geteld niets boven 408' iaaren van de fchrijvers aangemerkt kunnen vinden. Intusfcbeh worden er bij.eenige Volken tijdrekeningen gevonden, welke dtgt ^n;,-d\M°fairchfnChronol°Sie des Zondvloeds naderen, Kalhstbenes, een bloedverwant en fchoolier van /Iristoteles kwam met Jhxander naar Babyion , en werd daar vari Benfitsj gewaar, dat de Cbaldeërs berigten van neaefrien honderd jaaren herwaards hadden. Ahxander leefde 'nog meer dan 3600 jaaren na de Schepping der wereld: en gevolgelijk valt het begin van de Narigten der Chaldeërs omM ?" h« zestigfte jaar na den Zondvloed; Welk zeer waarschijnlijk is, gemerkt de oude fchrijvers aan de Chaldeërs de allereerfte waarneemingen der fterren eenpaarig toefchriiven. De Cbtneezen geeven ook voor, dat zij de gefchiedems van hunne beheerfchers zedert twee duizend iaaren • voor de tijdrekening van Dionifms bezitten, en dus doende komen z,j zeer na aan den tijd van den Zondvloed ten tilde van ISoacb. Zij ontkennen echter ook niet, dat bii hen een ouder tijd geheel onbekend is. De Seres , die de Provin-  x6 Eenige bewijzen voor de zekerheid vincien, welke ten Westen van China grenzen, bewoondhebben , en van de meesten voor een ten hoogden oud Volk gehouden worden, rekenen na de regeeringen hunner koningen atioo jaaren voot Christus geboorte* en houden alles ^ wat voor deezen tijd is, voor onzeker. (Zie Vosfius de AËtate mundi, pag. 2.27.) Alfchoon nu deeze rekening eenigzins van de Mofaifche rekeninge afwijkt en dezelve te boven gaat, zoo kan men echter zulks aan de onweetendheid van een Volk ten goede houden, welk de wijdloopigheid en den ouderdom van hun rijk gaarne pleegt te vergrooten. Men kan wel niet ontkennen, dat tegen deeze overeenfiemming der ongewijde en gewijde tijdrekening in oude, en zelfs in laatere tijden, veel is ingebragt geworden. Want niet alleen de voornoemde Volken , die nog eenig licht der waarheid onder zich behouden hadden , hebben nog veele duizenden jaaren boven die, welke als zeker opgegeeven zijn, bedagt, maar daar is zelfs nog, voornaamelijk in voorgaande Eeuwen, fterk getwist geworden ovtr de Tijdrekening der Heilige Schrift, of dezelve onvervalscht of verminkt zij. De Chaldters naamelijk telden, behslven de boven aangetoonde negen honderd jaaren, nog veertig duizend andere. Desgelijks beweerden de Cbineezen, niet teeenftaande zij de regeering hunner koningen iets laater dan den Zondvloed voorgaven, dat voor den Zondvloed veele duizenden jaaren vcrloopen waren. ÉndeEgyptenaaren veronderftellen , dat voor Manes. den eerften menfeheiijken Koning, welken eenigen voor Cbam houden, een lange n-eks van goden en helden geweest zijn, aan welke Manethon zestien Dynastiën toeëigent, welke het begin dtr wereld , volgens de gemeene rekening , verre te boven gaan. Herodotus voegt boven dien nog andere geflagten van Egyptifche koningen daar bij, welke Manethon zelfs, gelijk JoTephus meldt, voor verdicht verklaart. Maar het zij verre van daar, dat deeze verdigtzelen het aanzien der Bijbelfche Tijdrekenkunde verminderen zouden; in tegendeel ze bevestigen het> zelve meer, op eene verwonderlijke wijze. De Cbaldeërs, die hunne waarneemingen der gefiernten, welke echter jonger dan de Zondvloed zijn, ten minften voor zeker houden, bekennen juist daar mede, clat het narigt van een ouder tijd bij hürrverV oren is gegaan, gemerkt hetzelve, bij het verdelgen van h.'t menfchelijk geflagt door den Zondvloed tevens is veroweenen. De e'rvaarenfte uitlegger van de oude Chronologie, Dioderus van Sicilië, fchrïjft uitdrukkelijk, dat dé • Open-  VAN DE OPENBAARINGS, ENZ. 17 t. 3 - Openbaare praalerij der Chaldeën met hunne zoo oude Eeuwen, van ieder een moet gelaakt worden. DeCbineezeti ftemmen gaarne toe, dat alles.voor de gemelde tweeduizend jaaren, toen hunne Koningen geregeerd hebben , louter onzekerheid is. Zij verwekken derhalven tegen de Mofaifche verklaaring geen vooroordeel. Dncb wanneer iemand de Egyptifche tijdrekening vlijtig onderzoekt, zal hij ook in dezelve duidelijke fpooren van waarheid aantreffen. Want wat beteekent wel de, heerfchappij der Goden en Helden, wier duurzaamheid zij van zulke lange tijden herwaards afleiden? Zoo ik mij niet zeer bedrieg, .dan doelen zij daar mede op den toeftand -der menfchen voor den Zondvloed, :als op- welken tijd, God, de werkmeester vanhet menfchelijk gefiagt het eerst de beheerfcher van hetzelve geweest, is, en tot de menfchen dikwijls gefprooken heeft. Toenmaals blonken eenige oudvaders uit, door hunnen buitengewoonen heiligen levenswandel, en verwierven zich daar door de gehoorzaamheid en de hoogachting of eerbetooningen van andere menfchen. Hier toe is inzonderheid betrekkelijk het Mofaisch verhaal van Enocb, die wegens zijne vroome en godvrugtige levenswijs, of de gemeeenfehap met. God , geroemd werd. -De. Grieken kunnen den zin van dit verhaal niet bevatten, en hielden daarom de Chronologie der .Goden en Helden voor fabelagtig; ja zij geloofden, dat derzelver gefehiedenis in geene andere bepaaling kon gelden, dan wanneer men in plaatze van jaaren,- welke de Egyptenaars rekenen, maanden aanneemt. Andere befchuldigeu de Egyptenaaren van ,naarijyer met de Chaldeën ten opzigt van'den Ouderdom en de uitvindinge der Weetenfchappen , en zijn deswegens van gedagten, dat de eerstgenoemde hunne Chronologie met der Goden en helden regeeringen fiegts daarom vergroot had-, den, om dat zij de Chaldeërs in' oudheid van hun volk en rijk niet toegeeven wilden. . Wat, echter hier bij het onderfcheid tusfehen de He-, breeuwfche en Griekfche Gefchriften aanbelangt, daar in den tusfehen tijd van de Scheppinge der wereld , tot op. Abraham, bijna vijftien hondexd jaaren ontbreeken, zoo kan dit de voorheen aangehaalde- grondbewijzen geenzins twijfFelagtig maaken. Ik kan Vosfius daar in niet toeftemmen, dat hij de Griekfche overzetting des Bijbels , ten opzichte van de oude Chronologie, verkiest boven den Hebreeuwfehen Text, op dat het Mofaifche Tijdperk der wereld en de wijdloopige Epochen der Heidenfche Volken IUdiDed.Mengdft,NQ.\. B des  Ü EeniRe Bewijzen voor de zekerheid des te gemakkelijker overeenftemmen mogen* Ik ben veeleer overtuigd, dat de handelwijs van hun, die, wegeni de Heidenfche Cnronologie, de waarheid van defi Hebrteuwfehen Text van eene vervalfchinge befchuldigen, op geenerleie" wijze voor billijk te houden is? want niemand kan noch tijd noch plaats, noch den bewerker van zulk eene flegte daad aantoonen, welke ook niet eens de Jooden, die reeds voor de geooorte van Christus in de geheele wereld verftrooid waren, met eenig gevolg, en wel zoodanig hebben kunnen begaan, dat van deeze veranderinge in de Exemplaaren, welke bij tijds genoeg in de handen der Christenen gekomen zijn , niet eenig fpoor overig zijn zoude. Ook wederfpreekt, het Nieuwe Testament zulk esne vervalfching, als het welk betuigt, dat den Jooden de boeken van de Goddelijke Openbaaringe ter bewaaring zijn toebetrouwd geworden, en dat de wijsheid Gods zich zelve van hun bediend heeft, op dat de fchriften van het Oude Testament geheel onvervalscht tot de nakomelingen mogten overkomen. Ik wil hier de openbaare en menigvuldige afwijking der Griekfche Overzetters, zoo wel in tijdrekenkundige als andere (lukken, niet aanhaalen. Zoo veel mijne historifche kennis daar omtrent betreft, fchijnt het mij geloofwaardig, dat de Aucteur van de Overzettinge van het boek Genefts (want het geen men van 70 Overzetters vermeldt, is een verdigtzel) een Griekfche Jood geweest is, die in Egypttn geleefd heeft, en de oudfte tijdperken der Schrift met de Egyptifche fabelen eenigzins heeft willen doen overeenftemmen; misfehien, op dat dit eerzugtig volk aan de waarheid van het Mofaisch verhaal des te eerder geloof zou (laan. Na dat derhalven de overeenftemming der ongewijde en Bijbelfche Tijdrekenkunde , inzonderheid ten opzigte van de tilden na den Zondvloed, eenigermaate beweezen is, wil ik door de zekerheid der Openbaaringe nog eenig bewijs uit de Srerrekunde bijbrengen. Ik zal mij, bij het voortbrengen van het zelve niet ophouden met hun, die uit de beweeginge der fterren, uit de oorzaak en de foorten deezer beweegingen, het begin aller dingen afgeleid hebben. Deeze gevolgtrekkingen zijn bevatbaar, doch fchijnen niet die hooge waarde te hebben, welke men aan dezelve hangt. Ik wil ook niet de gevolgtrekkingen der zulker herhaalen, die uit de verwonderenswaardige gefteldheid , inrigtinge, en dc wijze wetten van beweeginge der hemelfche lighaamen, de volmaaktheid des Scheppers en zijne Voorzien jg heid  Van de Openbaaringe, enz; 19 heid aangetoond hebben. Men kan dit alles bij Derham in zijne Godgeleerde Sterrekünde, bij Nieuwentijd in zijne \Vereldbefchouwinge, en bij anderen, breedvoerig naleezen. Maar 't geene ik thans eene nauwkeurige overweeging Waardig oordeel, beftaat daar in, dat men aantoont, hoe uit den aanvang en voortgang der Sterrekünde, zoo wel den oorfprong der wereld, als ook eënigermaate haar ouderdom af te leiden zij. Hier over zal ik met weinige woorden mijne gedagten melden. Men ftemt naamelijk doorgaans toe, dat het voor den aanvang der wereld geen gering bewijs is, het welk men van den oogenfchijnlijken wasdom der kunften en handwerken ontleent, welke de menfchen , wegens hunne nooddruftigheden en nut uitgevonden en verbeterd hebben. Veele dingen zijn nu eerst in laatere tijden ontdekt, en door menigvuldig gebruik eri ©effening allengskens volkomener gemaakt. Dusdanig worden nog hedendaags veele uitvindingen der Ouden met nieuwe bijvoegzelen verrijkt en vermeerderd. Hier bij zijn waardig te hooren de gedagten van den Heer Peter Coste, ge weezen Franfchen Prediker te Leipzig, die boven alle geestelijke Redenaars de gaaf gehad heen, om de ftrengfte Philolöphie aangenaam, en ze den predikfloel waardig te maaken. Dus zijn zijne woorden (Pred. I Deel P*'-JL'2\) 11 ^e geschiedenis der wereld behelst flegts een $> "mtrigt van weinige Eeuwen; zouden Wij niet eene veel „ oudere gefchiedenis bezitten, dan die van Mofes, wanneer de_wereld van eeuwigheid was? Zouden de men„ fcheh niet met genoegen getragt hebben, om de naristen „ van hunne daaden , en de gewigtigfte gebeurtenisfen hunner tïjdën aan anderen mede te deelen, en ze tot op „ de laatfte nakomelingfchap voort te planten? Wil men „ zeggen: zij konden niet fchrijven, noch zich ook door letters, woorden en redenvoeringen aan elkander uit,, drukken, of hunne meening aan de nakomelingen te ver„ ftaan geeven; dan bewijst juist die onwèetendheid van ,, eene zoo nuttige kunst den nog geringen ouderdom der „ wereld. Doch zoude men die kunst niet reeds geduu, rende eene menigte van Eeuwen hebben kunnen weeten? „ Zelfs deeze toeftand.en kindsheid of onwèetendheid, in' „ welke zich het menfchelijk gefiagt bevindt, regtvaardigt ,, dat geen, wat ons de Heilige gefchiedenis van den oor,-, fprong der wereld leert. Immers hebben de menfchert „ niet eens het gebruik van het kooren , ten allen rijde, „ bemerkt; en de hoogachting, welke de oude GallifchV B 2 „ Vol-  ao Eenige Bewijzen voor be zekermeiö „ Volken den Eiken- of anderen boomen betoonden, vari „ welke zij voorgaven, dat zij hunne wooning in de zelve „ hadden, ontftaat buiten twijffel daar uit, wijl de Eikel8 „ hun voedzel geweest waren. Elk leefde in de eerfte j, tijden der wereld met zijne familie flegts voor zich zel„ ven , en de menfchen maakten nog geene talrijke ge„ nootfcbappen onder elkander uk, die eenerleie wetten, „ of eenerleie Regeeringsvorm onderworpen waren. Dus was 'er als toen een tijd, op welken de menfchen van de „ nuttigfte kunsten en weetenfchappen niets verftonden. „' Kort daar na lagen zij zich op dezelve toe, en geraakten „ eindelijk tot eene verwonderenswaardige volmaaktheid in „ dezelve. Zoude niet in zuik een langen tijd, als de Eeu„ wigheid der wereld in zich bevat, het menfchelijk ver„ ftand, welk echter in zulk een korten tijd, als wij weej} ten, dat de wereld ftaat, zoo menigerleie ontdekkingen „ geipaakt heeft, nog veel meer verlicht en opgehel„ derd zijn geworden ? Het menfchelijk geflagt was nu „ allereerst gebooren, en als 't ware nog in haare kinds„ heid, als het van alle deeze dingen nog in h geheel niets „ wist. Doch heeft het dezeive in zulk eene geringe reeks „ van Eeuwen leeren kennen, hoe veel te meer zouden de „ menfchen niet dezelve geleerd hebben, wanneer de \ve- reld eeuwig geweest was? Hoe hoog ik deeze beoordeeling van den Heer Cóste mag fchatten , zoo veel te nadrukkelijker fchijnt mij dezelve, iwivl ik het wezenlijke daar van, eenigzins meer op dé jfftronomie toegepast, reeds lang te vooren uit de pen vari Makrobius QSomn. Scip. I: 10) een vernuftig, fchoon Heidensch Schrijver, aangeteekend vind.. ,, Wie zoude (zegt 4, hij) zoo ligt op de gedagten komen, als of de wereld van ,, eeuwigheid geweest was, daar zelfs de waarheid der ge„ fchiedenis, de bearbeiding en verbetering van veele din- , gen, of zelfs de uitvinding derzeive, voor eene nieuwe „ zaak verklaart? Dewijl de Oudheid de menfchen in deri , beginne als ruw en door hunne teugellooze levenswijze «, aan de wilde dieren niet ongelijk, afbeeldt, of verdicht „ en voorftelt, dat zij niet zulk voedzel, als tegen woor„ dig, gehad, maar van eikels en beziën geleefd hebben, , en derhal ven laat op den akkerbouw vervallen waren? j, Daar men zich den oorfprong der dingen , gevolgelijk ook van het menfchelijk geflagt, zoodanig verbeeldt, „ dat men in den beginne de gouden eeuw gelooft geweest „ te zijn, van welke de natuur naderhand ontaart, eindelijk!  ▼ an dk Openbaaringe, enz. : gebruik' der letteren en ge„ lohnftert eer uitgevonden , als waar op zich alleen de „ eeuwigheid der nagedagtenis gegrondvest heeft? VVaar„ om is eindelijk de kennis van' veele dingen rot eVn&é „ volken eerst m de laatere tijden gekomen? Gelijk, bij ,;, voorbeeld, de wijnftok en olijfboom eerst door de Cal„ Iters is aangekweekt, toen Rome reeds in aanzien was„ andere volken in tegendeel weeten nog veele dim>cn niet' „ welke wij al overlang uitgevonden en aangenomen heb„ ben. Dit alles fchijnt de eeuwigheid der dim'en te INdeÖeel.Mengeljl.No.*. D Dö  -g HtT Christendom w var SMNe De armen, de geringen, de verachten, zullen niet zoo ligt zulke lasterende klagten aanheffen, dewijl de zinnelijk* heid in hunne hut geen voedzel vindt» Wederom een kostelijk voordeel van de vroomen derzelver boven de edelen én rijken, die hunne volheid als godvergeetene misbruiken! Hun en alle vermoeide belaste zielen ten magtigen troost is het gewis, dat Jefus hen in zijn gezelfchap verkwikt. Ach! wie zou dan niet gaarn zijn dienstknecht willen zijn! Zijn juk is zacht! zijn last is ligt! Hem treffen die hoonend» verwijtingen niet. Hij legt den menfthen geene ftrengere Pligten op, dan bet Recht der natuur hun oplegt. Hij geeft bun wel fnagtigere beweeggronden tot haare vervulling, dan het' zelve. Hij leidt hen ■ op geene ruwere en bezwaarlijkere wegen om bun heil te vinden. dan waarop de Zedenleer der Reden hen leidt. Hij wijst hun ivel een bekwaa- mer, veiliger en zaliger pad aan, om bun doel te bereiken. De eeuwige Wet, door den Schepper in het hart der menfchen gedrukt, eischt van hun eerbied en gehoorzaamheid jegens hunnen Goddelijken Opperheer en Weldoender; gerechtigheid en billijkheid jegens hunne Broeders; bewaaring en vermeerdering hunner eigene waare welvaart. Zij eischt eene onverbreekbaare vervulling deezer drie Hoofdpligten der deugd van hun. Dit is het onverandérlijk gebod» Stervelingen! Niets, al ware hetook „„..ft. zorgvuldigheid op uwe behoudenis'bTST Bew?°r? de welvaart, welke gij reeds in handen hebt, op eene verton! dige wijze; en vermeerdert ze ernstig als aanWddïs vTn God en mensenvrienden! U wenken goederen verrnaak: eer en gmak , weike nechts eenen vhcrblind;n'd^r» hebben van het geen, waar voor dwaazen zfaanneemen welvaart! ü dreigen verlies, verachting, vérddët en mSd kendelSaPh g k*^-^/*' *$$gS& xenae geitalte hebben , maar indedaad zijn het verkleed? zegeningen des onvergangüjken gewiris, roems, veTfenoegens en der düurzaamerusr. Vhedr niet voor deeze fchHn baare ftoonhgen uwer gelukzaligheid! Lijdt gaam om £ t^L-ï 5erefh«Sheid wil, mangel en fmaad, on"emak en hardheid des levens! In het vervolg zal uw geluk welk aanvang daar door afgebrookeH g Selulc welk wegen bevestigd en verhoogd worden. ' De Zedenleer der Reden, deeze wegwijzeres oo den w»ét goede, Tn het af. ,chuuwl,,k beeld van hec^ooze onkenlijk maaken , al nebben dezelve zich m hunne ziel „og zoo diep gewoneld; ofd D a al-  4» Het Christendom is van geene allen hartstochten den oorlog aan te kondigen, welke hunrle deugd hinderlijk zijn , als is haare ziel ook ten eenemaal door haar betoverd; om alle boezemzonden vaarwel te zeggen, al valt het ook nog zoo hard; om zich van alle kwaade gezelfchappen te ontdoen, al zou het ook fpor en vervolging kosten. In tegendeel begeert zij, na duidelijke , overtuigende en onoverwinnelijke kennis van hec goede en kwaade te ftreeven; de begeerten te maatigen, op dat zij niet zondig zijn'; de zinnen te beheerfchen, opdat zij de reden niet van den troon ftooten; alle aanlokfelen tot het kwaade te mijden, en hun, wanneer zij verzoeken, te wederftaan; gelegenheden tot het goede te zoeken, zich in deugden te oeffenen, en fteeds naar grootere vaardigheden in dezelve te trachten! Terwijl zij dit begeert, wil zij ook, dat men den zwaarden ftrijd niet fchuwe, welke aan deeze hooge bezigheden verknocht is, vcmits zij geene andere, dan deeze middelen tot gemoedsrust kent. Beklagenswaardige onweetende Leideres! Hebt gij dan de gemoedsrust gevonden, zegt zij; dan hebt gij de kroon der gelukzaligheid behaald. Waare uitfpraak ! Doch zij kan die niet vervullen. Zoo fpreekt de eeuwige Wet der Natuur, en de Leeraares, welke ons onderwijst, hoe wij haare lesfen tot ons heil moeten volbrengen. Welk edel-, ja zelfs welk ftrafgezinde , die zich niet openlijk voor eenen roekeloozen verklaaren, die ook flechts den geringften fchijn van goedheid handbaaven wilde, heeft het zich in den zin laa-ten komen, haare ftemmen als harde, en te hooggedreevene ftemmen uit te geeven ? De ergde booswicht, al wenscbt hij ook heimelijk, dat het geweeten toch die eeuwige waarheden van goecl en kwaad niet prediken mogt; kan nogthans niet loochenen , dat het dit doet, en durft zich niet verftouten , deszelfs prediken onbarmhartig te fmaaden. De openbaarde Godverzaakers hebben aan de "Wet der Natuur gerechtigheid laaten wedervaaren, en loffpraaken gegeeven, en de weinige Religiefpotters, die zoo affehuwlijk dachten, gelijk Holles en zijne drengde aanhangers , dat zij ook de beste waarheden derzelve vertrapten; dat zij goed en kwaad, deugd en ondeugd door elkander mengden , zijn voor hunne fpitsbroeders tot fchaamte. Nu is het dan de grootfte onrechtvaardigheid, den Godsdienst der Christenen e< ne onbarmhartige ftrengheid te verwijten. Wat heeft Jefus voor lasten opgelegd . welka zwaarder zijn, dan de natuur der menschheid draagen kan, wel-  overdrijvende Strengheid te beschuldigen. 44. welke nier. uk haare wer volgen, wanneer zij met eene verlichte reden hefchouwd wordt? Wat heeft hij voor eenea Weg tot deugd en gelukzaligheid geleerd, welke moeilijker, donkerder, droeviger is, dan dien menschlijke Wn>n leeren? t Is m tegendeel een ioem, welken geen onzijdige den boven alles Hooggepreezenen ontzeggen durft: dat Hii de eeuwige waarheden van God en den dienst, welke Hem toekomt van de menfchen-vriendibhap en waare zelfheide door dwaahngen, vooroordeelen . hartstochten en verleiders verdonkerd, in haare onvervalschte gedaante bekend gemaakt;_ dat hij middelen, om met de Godheid verzoend , fterk in waare vroomheid , rijk in onverganslijfc heil re worden, aangebragt heeft; middelen, welke de aan- genaamfte en de verzekerdfte zijn. Onderwijs ons, vnendlijkfte Immanuel, m den weg uwer bevelen, op dat wij uwe wet bewaaren, en uwe geboden leeren 1 ,, Gij zult den Heere uwen God aanbidden, 'en hem al„ leen dienen fa)! God is een Geest, en die hem aanbid„ Oen, moeten hem in Geest en Waarheid aanbidden (bV. „ Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw " rv"- \meC S~heel Uwe m* en mec g=heel uw' verftand' „ Uit is het eerfte en grootfte gebod lieSUI"'!6 iS dC,eZen >^Vk; Gi* zu,t uwen naa^n „ menfchen zullen doen , doet gij hun alzoo (d) ' Zoo „ doet dan aan, als de uitverkoorenen Gods, heilige en „ beminde, de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, » go^errierenheid, ootmoedigheid,zachtmoedigheidflang>, moedigheid! En verdraagt elkander, en vergeeft den een " °en a ' z0° iemand tegen iemand eenige klagc „ heert; gelijk Christus u vergeeven heeft, doet gij alzoo ' „ Boven du alles doet aan de liefde, welke is de band der „ volmaaktheid (V) ! Dient elkander een ieder met de „ gaave, welke hij ontvangen heeft, als goede uitdeelers „ der menigerleie genade Gods C/5' „ Zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, „ en alle andere dingen (de noodwendigheden in het aard! » ".".«V zu,len u toegeworpen worden (rf! Werkt u zelfs „ zaligheid met vreeze en beeven (by. Waakt ten allen tijde „ en 37' en/., (dj Knp. vil 12. (r) Kol. Il7 12-14 r n , p.,r IV: 10. fa Matth. VI: 33. V) Phil. II: u " U) D 2  rgk Het Christendom is van geene „ en bidt (O' Weest nuchteren en waakt (£)! (wegen» „ de onzekere aankomst des laatften oordeels en de mag„ tige wederpartijders). Strijdt den goeden ftrijd des ge„ loofs ,' grijpt haar het eeuwige leeven (/) ! maar die, „ Christus toebehooren, kruisfigen hun vleesch met de ^, beweegingen en begeerlijkheden (tri): want zoo gij naar, het vleescn leeft, zult gij fterven; maar zoo gij door den, ,, geest de werkingen des lighaams doodt , zult gij lee» „ ven (»)! Hebt geene gemeenfchap met de zonden van „ anderen (0) , noeh met de onvruchtbaare werken der duisternis (p)! Gij zult niets met hun (de zondendie,, naars) te doen hebben." Dit is de kern uwer deugdleer, heilige Jefus! ö Hoe lief heb ik uw gebod! Dit is mijn fchat, dat ik uwe bevelen onderhoude ! Geen' onbillijken eisch, waar door de grondwet der natuur omver wordt geftooten, doet gij aan uwe leerlingen." Geen tirannen gebod beperkt hunne vrijheid; of legt hun ondraaglijke lasten op. Het zijn louter vaderlijke vermaaningen eens Konings , die het geluk en den vrede zijner onderdaanen vuurig verlangt; tedere fmeekingen eenes Vriends, die zijne hartelijk geliefden eeuwig verblijd , eeuwig getroost, eeuwig zalig wenscht te zien. Het zou de onbefchaamdfte lastering zijn. Hechts aan een eenige uwer getrouwe onderwijzingen fchuld te geeven, iat zij voor een gemoed, naar zijne waare rust en welvaart haakende , bitter is , of het zelve bezeert. Lieflijk zijn uwe lippen, en zoet de redenen uwesmonds! Uw fcepter is genade. Waarheid en billijkheid zijn de grondvesten van uw rijk. Zalig! Zalig zijn zij,, die onder uwen fcepter leeven! Zijn de geboden des Christendoms heilig, recht en goed; kan niemand met grond over dezelve klaagen; zoo is ook de aart en wijs, op welke het zelve menfchen tot het getuigenis eener goede confcientie voor God zoekt te brengen, en met eene inwendige kracht van vroomheid uit te rusten, de gemakkelijkfle en volkomenfte. Niet, gelijk de wijsheid der Reden, welke arme menfchen aan hunne eigene zwakke poogingen troosteloos overlaat, en hun gaene hulp toont, dan die zij zich zeiven kunnen geeven, wan- (0 Luk. XXI: 36. (*) 1 Petr. V: ?. (/) I Tim. VI: 12. Cm) Gal. V: 2+. («) Hom. V1U: 13." (O I Tim. V: 22, lp) Eptef. Y: 11.  OVERDRIJVENDE STRENGHEID TE bbschuxdiorn. 43 wanneer zij vraagen : Waar ontvangen wij eene zuivere kennis van de Godzaligheid en van de zonde? Waar krijgen wij de krachten van daan, om voor die en tegen deeze te ftrijden? —- Niet, gelijk zij, laat het den geenen, üie naar gerechtigheid hongeren en dorsten, hulpeloos! Wanneer het de hemelfche woorden gefprooken heeftWandelt voor den Almagtigen , en weest oprecht» „ Draagt den Immanuël het kruis op den fmallen levensv weS geduldig na! Strijdt om in te gaan door de enge „ poort! Dan wijst het hen op den almagtigen Geest, eene vrucht van Christus daadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid; den Geest van God, die een onoverwinnelijke bijftand is; wiens genadewerkingen in hunne zwakheid magtig worden; die in hun werkt beide het willen en hec volbrengen van het goede; die hen bekeert van de duisternis tot het licht, en van de magt des fatans tot God; die dagelijks hunnen zin naar den zin huns Scheppers vernieuwt, hen aanfpoort zijne voetftappen na te volgen, eu in de gemeenfchap met hem bevestigt, Dreigen hen duizend magtige vijanden in de wereld, in de hel, en in de ziel; zij zijn zeker, en vreezen niet. Hij is hunne fterkte. m bluscht voor hun de vuurige pijlen des booswichts uit; doet hun de wapenrusting Gods aan, wapent hen met her, Jcaild des geloofs, den helm des heils, en het zwaard de« Geestes; en zij gevoelen zich door zijne wapens moedig en lterk genoeg, om ten dage des ftrijds tegenftand te bieden; al wat de trouw jegens God van hun vordert, Wel uit te richten, en het flagvefd tegen de listige aanloopen hunner regeiipartijderen te behouden. Hoe fterker de verzoeking wordt, des te magtiger wordt zijne fterkende genade• en zou die hun gelijk een last, onder welken zij neerzinken te zwaar worden ; dan laat hij hun niet verzocht worden boven t geen zij vermogen. Den natuurlijken mensch die mets van hem verneemt, nadert hij ongezocht; hij klopt aan zijn hart, en bidt hem om het zelve. Jefus leer zou harder zijn , dan dat men ze verdraagen kan? q Hoe is haar juk zoo zacht! Die vriendlijke leer! ZijI wijst ons naar den Geest der hulp en der kracht; zii onderricht ons, hoe wij. hem vinden, en zijne gevonden» Vnendknap bewaaren kunnen; zij leidt ons in de bidkamer en in de zalige eenzaamheid, daar men den Heere uit zijn! woord en gemeenzaamen omgang kent. ö Milde ■leiding! Wantgewisujk is de Heere, de Heilige Geest, aandieph:.£: Lil begeert niets, dan dat haar leerjing üechcï den Heili jf,) ^4 Geest  Het Christendom is van geene Geest niet door opzettelijke wederftreeving bedroevé, maar zijne genade dankbaar aanneeme. Is deeze begeerte onbillijk? Wie durft zijnen Redder in het aangezigt fmaaden? En zijnen Weldoendei gevoelige krenkingen toevoegen? Moet niet een ieder onverdiende milddaadigheden erkennen , en haar zaad op een' vruchtbaaren akker bij zich vallen laaten? Hoe lieflijk is het onderwijs onzer Religie! Het gelukt haar, in alle gevallen ons te troosten, en zij verzekert ons van den rijkften ziele-vrede. 't Is waar, wanneer zij gebiedt: ,, Zijt heilig, gelijk de Heer, uw God, heilig is! Zijt volmaakt, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is , volmaakt is !" Dan ziddren wij zwakken. Wanneer zij aankondigt, dat niemand voor hem beftaat, die nog vlekken aan zich heeft; dat hij niemand beminnen kan, die nog met fchulden belaaden is; dan klaagen wij kleinmoedigen: Hoe zult gij, Allerheiligfte! eenen reinen vinden onder die geenen, daar niemand rein is? Ik ben u dagelijks duizend ponden fchuldig, en kan u niet een eenig betaalen! Maar wees Hechts getroost, mijne ziel! Bij zijne ftrenge vordering begeert het Christendom geen offer der heiligheid en gerechtigheid van ons, welk ons vermogen onmogelijk is te brengen. Het erinnert medelijdend onze zwakheid, en gedenkt daar aan, dat wij ftof zijn. Het veroordeelt ons noch deswege , dewijl wij de onfchuld der Engelen in het land der beproevinge niet bereiken kunnen; noch het vordert eene volkomene onzondigheid van ons; het dringt niet op eene zelfseigene betaaling van alle de onmeetelijke fommen onzer fchuld voor God. ö Hoe zacht is het! Zoo verzacht de reden haare vorderingen niet! Doch, vermits het zoo min de eer van God in 't geringfte te kort kan doen, als het van de magtelooze menfchen pügten, welke hunne krachten te boven gaan, eischt: zoo fielt het hun eenen Borg, eenen Genoegdoender voor, door wiens eeuwige Goddelijke Zoengerechtigheid zij als volkomen rechtvaardigen voor Gods gericht beftaan , en alle hunne fchuld tot den laatften penning betaalen kunnen. Het troost hen bij hunne onmagt met zijne hulp. Vallen zij nogtails, dan worden zij niet terftond van het aangezigt des Baimhartigen verllooren; zondigen zij, dan neemt hij zijnen Heiligen Geest niet van hun. Bij de weldaadige voorftelling van deezen Borg vordert het niets, dan de ver- fchuldigdfte pügten van hun, Den hoogften graad van trou-  OVERDRIJVENDE STRENGHEID TE BESCHULDIGEN. 45 • trouwe, welke hun mogelijk is, en de toevertrouwelijkfte aanneeming van het Borgfchap , welke hun Goddelijke Plaatsvervanger voor hun in de'vierfchaar des Eeuwigen volbragt heerr. Gehoorzaamen zij hier in ; en wie moet aan zulk eenen gegronden en billijken eisch niet gehoorzaamen ? dan vinden zij, 't geen ieder redelijke zoekt, -den vrede der ziele. En wel eenen vrede, niet zoo als de wereld dien geeft, maar die alle verftand te boven gaat dien geen ongeval fchudt, geen dood Hoort, geene eeuwigheideen enkel oogenblik afbreeken kan. ' 's Spreeken wij aanbidders van Jefus nu wel te hard wanneer wij die allen onrechtvaardige berispers, boos'aartige lasteraars noemen , die onzen hooggeloofden Kon n  Aanmerkingen over de Stad Lóndebt, $f De ftraaten zijn op beide kanten tot gemak der voertuin»*, met vierkante gehouwene fteenen hoog gevloerd men mee, gelijk te Parys, beftendig in geVwr Ibi« vil overreeden te worden. &™*r naar, van De nagtwaakers van Welke foort 'er eene groote menigte ,s, roepen alle halve uuren, hoe laat het is, en nTro d denn.gr voegen zij daar bij, welk weêr het is Me„ g at derhalven zeer zeker, en men hoort, des morgens^oö Verre na niet van zoo veele moorden en ongelukffg"%'oot van andere volken Ik heb 'er mij menigmaal over verwonderd, dat ,n zulk eene volkrijke Stad? alwaar b jkTns «der een ongewapend gaat, des avonds en des nJ zöo weinig van roover, en gevegten en meer andere dergeS dingen gehoord Wordt. De geftrenge wet Gij zult„iet B.j dag en bij nagr z,jn 'er meer dan^o huur- oïdraaS koetzen in de ftraatert gereed, zoo dra men 'er ma o% In de Sa.d i her gedruts en het allarm veel grooter er dé zeden of mameren met zoo befchaafd, als in de Wesn l ike gedeelten van Londen alwaar men'den invloed van Je! veel 2erf^ WO,'dr' °°k Zl'jn de ftraaten in d"s?.d veel voller e.i opgeproprer van menfchen; zoo dat eens een eerlijke en eenvoudige boer, die nooit Londen geziehad aan ae deur van een huis ftil bleef ftaan, tot datKntté menfchen voorbijgegaan was; doch even te verSsch wagtte h,j , als iemand die de rivier voorbif wSaa en Vloeijen, op dat hij 'er droogvoets doorloopen mogr " ffl^enmz,ei'n vej'e hoofdftraaten van Londen bij nagttijd meer menfchen, dan in veele Steeden van Europa or> den helderen middag. De huizen van Londen vallenTn buiten weinig ,n t oog, en zijn meestal van richelfteener ge! bouwd welken door den damp der kooien zwart ovmrokken zijn. Inwendig echter vindt men ze gemakkelHk met fraai en menigmaal met kostbaar huisraad vooSen e'n zinnelijk gehouden. Men moet den Engelfchen den roèm geeven dat zij over het geheel genomen, zeer fterk 3 de zinnelijkheid zijn, en dat wel inzonderheid met de wasch gamet het linnengoed; overtreffende hier in verre andem Bij zulk eene menigte inwoonden moet ook roodwendiV Je levenswijs, volgens hunnen ftand, opvoedin° eT"er§ «ogen, ze6r ondsrfcheiden zijn. Wat van o«dë tijden ar\ zedert  J» Wëndkborn zedert dat 'er genootfchappen en rangordens geweest zijn 4 gefchied is, naamelijk dat de geringere de voornaame heb-' §en gezogt naar te aapen, gefchiedt hier ook nu nog genoegd Het is nergens zwaarder te gisfen , van welken ftand de onbekenden zijn, die men op de ftraaten, of op openbaare plaatzen en wandelwegen aantreft. De rijke verfchijnt menigmaal als de man, die flegts zijn benoodigd broodtje heeft, en die in de daad behoeftig is, wil, op andere plaatzen, de menfchen voor het uiterlijke doen gelooven, dat hij een zeer begoed man is. De kostbaarheid der levenswijze , en de duurte der levensmiddelen, en andere dingen , welke tot de nooddruft des menfchen behooren, maaken,' dat menig een geheel anders in zijn huis, en onder zijne familie leefc, dan hij uitwendig zich vertoont. Menftaat in Londen gemeenlijk.laat op, wijl men laaf. te bed gaat. Het huisgezin komt zelden voor 7 uuren des morgens, in den zomer, te voorfchijn, en bijna ten 8 uuren des winters. De pot wordt alzoo laat gekookt, en het morgen ontbijt niet voor half negen uuren en nog wel laater genuttigd. Ja onder de voornaamen of aanzienlijken liggen de dames en heeren dikwijls nog ten elf uuren voormiddags gerust te bed , en vraagen om twaalf uuren , at gaapende, of het tijd om. te ontbijten is? om deeze reden wordt de tijd van het middagmaal zeer laat, de ambagtsman eet tusfchen een en twee uuren; de koopman tusfchen drie en vier uuren, en de voornaamen in het Westlijk gedeelte der Stad gaan ten vijf of zes uuren hun middagmaal houden. Men tragt, als het mogelijk is, de bezigheden des voormiddags te bezorgen en af te doen. De koopman moet wel op postdagen, na den maaltijd, weder op zijn Comptoir werken , maar het gefchiedt niet van allen met een volkomen genoegen. De lediggangers hebben hun tijdverdrijf, en die niet uit liefde of noodzaak tot den arbeid zijne bezigheden den gantfchen dag voortzet, zoekt den namiddag en denavond naar zijn genoegen door te brengen. Men bemint den lediggang nergens meer dan in Enge/and, en wel inzonderheid in Londen. Om zich daar van te overtuigen, vervoege men zich ilegt3 op'openbaare plaatzen, waar men wandelen gaat; men zie de volst opgepropte Comediehuizen; de plaatzen rondom Londen waar thee, koffij en dergelijke dranken te koop zijn; men telle eens de verbaazendet. menigte- koffijhuizen in Londen ; men onderzoeke eens, hoe veele bijeenkomsten, of gezelfchappen in alle deeleit . ■ . : . ... ,.. , der  Aanmerkingen over de Stad Londen. 53 der Stad gehouden worden, en dan zal men eene. verbaazende menigte vinden. ,Wanneer_ me.n de levenswijs in Engeland, en wel inzonderheid in Londen, met ae levenswijze van andere landen in Europa en groote Steeden , vergelijkt, dan zal men bevinden, dat de Engelfchèn, en wel inzonderheid de middenltand onder hen, veel fpaarzaamer leeven, dan andere van gelijken ftand en rang in vreemde landen. Men doetin veele huizen , te Londen , daar de winkels vol kostbaare waaren liggen, den middagmaaltijd menigmaal met koud vleesch, welk den voorgaandeh dag overgebleeven isEen groot ftuk gebraden, of gekookt vleesch, met eenige* aardappelen, of anders een weinig groente, benevens brood en kaas, is alles, wat men op tafel zet, en bij kleine fa mihen komt dat zelfde ftuk wel drie dagen agter elkander zonder verdere bijvoegzelen op tafel, een podding zomtijds uitgezonderd. Onder veele goede familien wordt'ook maar ipaarzaam wijn gedronken. En van avond-eeten maakt men in Londen weinig werk. Niet tegenftaande dit alles kost eene huishouding, fchoon dezelve ook nog zoo fpaarzaam ingerigr is, ongemeen veel. Ik ken Hamburg, en men weet, dat het aldaar , volgens Duitfehe gewoonte gerekend, niet zeer goed koop is; intusfehen geloof ik niet veel misgerekend te zullen hebben, wanneer'ik zeg, dat m»ri met 400 Pond Sterling, of 44©o Gulden HolPands, eeneven zoo goede zoo niet betere huishouding in Rambvri kan voeren, dan met icoo Pond fterling in Londen. °' Wanneer de koophandel in levens-middelen ; en de noodwendige behoeften , tot eene bron van groote' rijkdommen voor veele baarzugtige perfoonen wordt, dan kan dit niet anders, dan zeer nadeelige gevolgen hebben voor de maatfehappij , over het geheel genomen , en het vcritrekt voor de Politie van een Land of van eene Stad tot geene eere, dergelijken handel te dulden. Intusfehen fthijnt men het in dit ftuk, in Engeland, op het hoogftë gébnUc te hebben. Alle levensmiddelen zijn niet alleen met de zwaarfte taxen door de Regeeringe bezwaard, maar ze beneemen een ieder , die daar mede handelt, zijne r>' paarden vereischt, gelijk men.ligt denken kan, eene menigtekoorn. Bovendien Ei 'is  ï# Wendebor» is het Reizen , zeden dat de landftrnaren zoo fchoon ets bekiVa/m gemaakt zijn, veel meer in zwang gekomen, dah 'coir. Terwijl 'cr zoo veele postkoeten beltendig iri eh -■rondom. Londen gehouden worden1, en dagelijks aan den gahgi-zljn, zoo zijn 'er ook beltendig veele luiden, die van de eene plaats naar de andere reizen willen ; zoo dar zjj die postkoetzen of paarden en wagens te huur houden, génoegzaam daar van leeven kunnen. Men herinnere zich ■ook , dat dui/end huurkoetzen in de ftraaten hunne eigenaars met familien, khegten en paarden genoegzaam geneeren kunnen. Eene nieuwe reden van de duurte is het (tijgen van de 'prijzen der landerijen, en gevolglijk ook van de pro iucten derzelve. Nergens is de akkerbouw, niet tegenftaande het geen ook zommigen, die zulks niet beter weeren, daartegen zeggen mogen, zoo hoog gedreeven, als in Engeland, daar men 'zich 'er op toelegc, denzelven , benevens de ■ manufactuuren , tot eene bron van groote rijkdommen ta maaken. Zij, die geld uitleenen, gelooven zeer zeker te 'zijn ,' wanneer ze de landen tot onderpand hebben. De 'eigenaars der landerijen zijn immers daar op bedagt, om de waarde derzelve te verhoogen, en hoe hoog de pagtgelden ook mogten loopen, zoo weeten echter de pagters middelen en-wegen, om zich zelve te bevoordeelen. Het ergfte hier bij is, dat de groote en rijke pagters beftendig daar "naar tragten, hoe zij hunne pagten, door het onderdrukken van de geringere, vergroóten moeen. Daar door brengen zij het in hunne magr, door verbindtenis met andere rijke pagters, de marktprijzen der levens-middelen te bepaalen, zoo als zij willen. De geringe pagters en kleine boeven, die anderzins hunne producten te markt bragten , en ze 'voor eenen billijken prijs verkopten, wijl zij geld noodig 'hadden, en zich met geringe voordeelen lieren welgevallen, worden van de grootere pagters onderdrukt, en hunne kleine verpagtingen van de groote verflonden. Van de verhoogde waarde der landerijen en den prijs der verpagtingen zijn, onder anderen, ook de Oost-Indifche rijkdommen, welke aan dit Eiland zoo veel fehade gedaan * hebben , de oorzaak. Daar zijn in Engeland veele wegen , om rijkdommen te verkrijgen. Geluk in den koophandel is een der eerlijkfte middelen, wanneer men gefcnd llinkfche wegen gebruikt, örh "andere re bedri 'gen. Contracten met de Regeeringe re rriaakèirY 'voor de noodwendige behoeften?, welke het lederen'de^vloot vereisfehen, heeft menig een i 3 rijk  Aanmerking™ over nx Stad Londen.' s? SuSn^™ van Adel en ander, ^n^»S jfiMwi een avond yerfpeelen , zich een ruvnZ) ,> R °P eenige weinige jaaren bij een e'E, k J i 'v'W" & geen weg, zedert eenigen\ijd zek >d r ' i?Sfl'ht"-j8 doramen te verzamelen , dan Lil vcS ^ ' °m njk* het klimaat van Oost-Indien Z !IZ "'^ Jaaren mar geoorloofde , "doeve 11 r onS^nf" f^^l een vermogen te jitfjKS ' F% ' te rug te keeren, en als dan in oJ vloed entrfwff^ te kunnen leeven: Terwijl nu X^SKS en,veniw,sunSe fchatren zoo ge«S misfehien met de tmnen »L i * heoben , welke fproeid zijn geiden "2o ikreïï^ zf'^t^" ^ hoe veel zij voor een'landgoed 'eëven J en hÊ ff PSeSe^lgl Menfchen, evenredigheid ftaan. gen 'er wéinig mPKife ™? r°T Vtrkr%en> vraaLudkundeui zJ re'n 7oo min ^& de, re?elen ^r huishet voor eene kl i she,dfrèkend. voor een beeldzuil van JL// , \ "*»>°o° njksdaalers ..het Kapitool Kken wff' tC ^*f' Welke « ■» ■ oucte en jonge dwazen die ™V°°?AUI2en' Welke va« ■'-ben, enkel ^00^"^ da» aftand heb, gehuurd ziin en w"" ° S? W'Jfeld onfiecrauwe fchoonen Sw ^fc^^^^wiff;N IS ■ huishouding bekostigt- en X. " ' eene tweede ?cWrihei£ verblind8 Voon nh? ^ ^'B* onhc- 'vader niet lang meer leeve'n Z °P dat,?lJn °ude riikö .enen Ioodrch§n^& ** 3 b'órgd  5? Wendeboen borgd heeft, zijne betoverende Dulcina, in alle haare buï- tenipoorigheden en verkwistingen tot zijn, en onweetend ook tot anderer goede vrienden vermaak, onderhoudt. Ik heb niet noodig te herinneren, dat dit foort van menfchen juist niet tot die behoort, welke maatigheid en fpaarzaamheid beminnen. De menigte van deeze flegte vrouwsperfoonen in Londen is zoo groot, dat men haar getal op meer dan op 40,000 begroot. Veele van dezelve volgen haare levenswijs uit neiginge, en nog meer andere, die zich van een booswigt hebben laaten vervoeren, en naderhand van hem zijn verhaten geworden, uit nood en behoeftigheid. Veele derzelve, die van voornaamen en rijken onderhouden worden, leeven in de uiterfte verkwistinge, en brengen hunne vereerders, tot dankbaarheid, niet zelden in den uiterften nood, in armoede en gevangenis, ja wel tot een ontijdigen en fmaadelijken dood. Het is waar, men heeft wel in Londen allerleie middelen uitgedagt, om dit onheil te verhoeden, maar zij zijn van weinig vrugr. Men heeft eene zeer roemwaardige inrigting , naamelijk , het Magdalena huh , dat zedert eenige jaaren voor zulke vrouwsperfoonen is opgerigt, die haaré onzedige levenswijs verzaaken, en zich beteren willen. Doch hoe gering is het getal van dezulke , die daar in opgenomen kunnen worden, en die zich beteren, tegen het verbaazend getal der geenen, die de wegen van oneer en fchande navolgen? Daar worden wel alle avonden eenige door de Geregrsdienr.aren weggevoerd, en op den volgenden morgen tot zwaaren arbeid naar firiedewel, een foort van Tugthuis, weggevoerd; maar zulks beteekent echter weinig, en zij worden uit het groot getal, dat overig blijft, niet vermist, en als zij weder los komen, dan gaan zij, deels uit nood, wijl haar geene wegen tot onderhoud aangeweezen worden, deels uit neiginge, haare voorgaande levenswijs op nieuw aanvaarden. Dat zoo veele dieft'lallen en huisbraken in Londen gefchieden, dat op de geregtelijke verhoorplaatzen , welke alle zes weeken in de Old- Baily gehouden worden, dikwijls geheele douzijnen van jonge luiden, die nauwlijks twintig jaaren bereikt hebben, als dieven en fchelmen ter dood veroordeeld worden , ontftaat voornaamelijk door deeze vrouwsperf ionen. Door wellust vervoerd geraaken de meesten tot armoede; en cebrek aan'geld verleidt hen rot fteelen , zoo dat menig een re laat onder de galg te Tyburn zijn bekendfehap met deeze te koop zijnde fchoonen betreurt» Voor  Aanmerkingen otfeR de Stad Londen. 59 Voor en aleer ik dit artikel van mijne Aanmerkingen S1" !. z.al ,k ook n°g '«s van de Engelfche tijdingen en Jvoffijnuizen zeggen. Wanneer men het niet gezien heeft, dan zal men het nauwlijks kunnen gelooven , hoe veel nieuwspapieren 'er niet al dagelijks in Londen gedrukt worden. Alle morgen verfchijnen 'er zeven onderfcheiden Nieuwspapieren of Couranten, op groot Royal papier met eene kleine letter gedrukt. Hier bij komen nog agt Avond Couranten, van welke ieder, den eenen avond om den anderen uugegeeven wordt. Men moet niét denken alsof deeze Couranten ten aanzien van de nieuwigheden zeer veel yan elkander verfchilden, zij behelzen meestal, de toegezondene brieven uitgezonderd, eenerleie advertisfememen, allerleie brieven over Politike aangelegenheden en eene menigte Stads nieuwigheden; veele lasteringen, veele vallche berigten, welke des anderen daags herroepen worden vullen deeze groote vellen papier aan. Eenige deezer tijdingen zijn vóór, anderen weder tegen het Ministerie inmengt en 111 deeze laatfte worden dikwijls den grooten, gewigtige en onaangenaame dingen gezegd. Terwijl alle d?gen wel een flee vol van zulke tijdingen gedrukt wordt: en daar buiten de Londenfcbe, ook in de voornaamfle Steeden van Engeland dergelijke Couranten uitkomen; zoo kan men zich ligt verbeelden , hoe aanzienlijk de inkomsten zijn moeten, welke de Regeering van zulke Nieuwstijdingen beert, leder Courantdrukker betaalt eene aanzienlijke itempel-belasting, en van elk Advertisfement in dezelve bekomt de Regeering twee fchellingen , welke tot eene zeer aanzienlijke fomme zich uitftrekt, wanneer men overweegt dat eenige tijdingen meer dan honderd , en de Daly Advertyfer wel twee honderd behelst. Men kan dus rekenen, dat eene tijding van 100 Advertisfememen, buiten de (tempel belastingen, de Regeering dagelijks 10 Pond Sterling opbrengt. De vrijheid der Perfe is in deeze tijdingen zeer zigtbaar. Daar is meer dan eens beproefd, dezelve nader te bepaalen en in te binden, maar wegens de Engelicne vrijheid is dit altijd mislukt. In deeze openbaare papieren worden , zonder aanzien van perfoonen, aan den Koning, de Ministers en andere lieden, wie zij ook z--*n mogen, brieven gefchreeven, in welke hunne handelingen beoordeeld, en gelaakt of geregtvaardigd worden. Menig een van zulke brieven zijn goed, maar andere weder zezn dit fchepfel ontleedkundig werd onderzocht, ontdekte men eene verwonderlijke overeenkomst in zijn in•wendig tmakzel. Het verfchilde van den mensch in het getal der ribben, hebbende dertien, en de mensch Hechts ■twaalf. De wervelbeenderen van den hals waren nok korter, de beenderen van. het pc/vis fmaller, de holligheden «der oogen dieper . de nieren ronder,- de water- en ga!» blaazen langer en kleinder, en de waterpeezen van eene verfchillende gedaante. Dee-  <56 Ds Natuurlijke Historie der Dieren » Deeze waren de voornaamfte verfchillendheden tusfehen de inwendige deelen van dit dier, en die van den mensch. In bijkans al het andere waren volmaaktelijk dezelfde. Indedaad waren veele deelen zoo zeer gelijk in maakzel, dat men zich billijk verwonderen mag, hoe zij hun zoo weinig voordeel aanbrengen. De tong en alle de fpraakdeelen waren dezelfde , en nogthans was her dier ftom* De hersfenen waren op dezelfde wijze gevormd, als die des menfchen , en nogthans was het fchepfel zonder redend Een duidelijk bewijs, gelijk de heer Buffon fraai aanmerkt, dat geene fchikking van ftof een' geest aanbrengt; en dat het lighaam, hoe net ook gevormd, te vergeefsch gevormd is, wanneer 'er niet eene ziel in geblaazen is, om deszelfs werkingen te beftieren. Dus eene vergelijking van dit fchepfel met den mensch gemaakt hebbende, zal het volgende noodig zijn, om de befchrijving van het zelve te voltooijen. Dit dier was van agter zeer hairig van het hoofd neerwaard, en het hair zoo dik, dat het de huid bijkans geheel en al voor het gezigt verborg ; maar van vooren was het hair veel dunner, fchijnende 'er de huid overal door, en op zommige plaatzen was zij ten eenemaal kaal. Wanneer hec op alle vier de voeten ging. gelijk het zomtijdsdeed, zag het 'er ganrsch hairig uit. Wanneer het overend ging, zag het 'er van vooren minder hairig uit, en meer g*lijk een mensch. Zijn hair, welk in dit bijzonder dier zwart was, geleek veel meer naar dat van een mensch, dan het bont van viervoetige dieren; want in het laatfte is, behalven het lang hair, nog een fijner en korter daar onder gemengd; maar in den Ourang Outatig was het al van eene foort; uitgenomen aan de bovenftejip en de kin. daar het grijsachtig was, gelijk het hair van een' baard. Het aangezigt, de handen en voetzooien waren zonder hair; en zoo was het meeste deel des voorhoofds; maar aan de zijden van het aangezigt was het dik, en omtrent een en een halven duim lang ; en dus langer dan in eenig ander deel des lighaams. In •het vlakke zijner handen waren die linien merkwaardig, welke door de handkijkers waargenomen worden ; en aan de tip» pen der vingers die krinkelachtige linien, welke aan de vingers van den mensch befpeurd worden. De handpalmen waren zoo lang als de voetzooien, en de teenen zoo lang els de vingers.' He middenfte toon was de langfte, en de geheele voet verfchilde van den menfchelijken. De agtervoeten dus als handen gevormd zijnde, gebruikte het dier ze  bik 'T MEEST naak DEN MeNSCH celijken. Ó7 ze dikwijls daar voor; en in tegendeel nu en dan zijne handen in fteê van voeten. De borften waren klein , maar volmaakt als die van den mensch. De navel vertoonde zich ook zeer duidelijk, en was noch harder, noch meer uh> fteekende , dan die gemeenlijk in kinderen gezien wordt. Zoodanig is de befchrijving'van dit bnitengewoone fchepfel ; waar bij door volgende waarneemers maar weinig gevoegd is; behalven dat de kleur van het hair dikwerf verfchilt. In dat van Eowaros was zij roodachtig bruin. Eene fchildering, zoo gelijk aan die van het menfchelijk gefiacht, leidt ons natuurlijkerwijze, om ook een'grooten trap van vernuft te verwachten; en 't is zeker, dat de zoodanige van die dieren , welke in Europa vertoond zijn, eenen trap van nabootzing hebben laaten blijken, daar geen ander viervoetig fchepfel toe geraaken kan. Dat van Tyson was een zachtzinnig, vriendelijk en onfchadelijk fchepfel. Op zijne vaart naar Europa, liefkoosde het die geenen der fcheepelingen, welke het kende, op eene bijzondere wijze. Van Meerkatten toonde het een' grooten afkeer, mijdende zorgvuldig de plaats van hetfchip, daar zij bewaard werden. Het fcheen zich zelve als een fchepfel van hoogeren rang te befchouwen. Na dat het een weinig gewoon was kleederen te draagen, werd het 'er zeer Qpgefteld. Een gedeelte daar van deed het aan zonder hulp , en de overigen bragt het in zijne handen aan den eenen of den anderen van het fcheepsvolk om zijn hulp-te erlangen. Het lag gaarn in ean bed, leide zijn hoofd op het kusfen, en trok de lakens opwaards over zich, gelijk een mensch zou doen. Dat, welk door Edwaros gezien, en door Buffon befchreeven is, toonde zelfs nog meer fchranderheid.. Het ging, gelijk alle de overige van zijn gefiacht, op twee voeten, al droeg bet ook een last. Zijne gefteldheid was droefgeertig , en zijne houding deftig. Ongelijk aan den Baviaan of de Meerkat, wier beweegingen geweldig en lusten grilziek zijn, die gaarn kwaad doen, en alleen uit vrees gehoorzaamen, was dit dier traag in zijne beweeginge, en een opflag van bet oog was genoeg, om het in bedwang te houden. Ik heb gezien, zegt de Heer Buffon, dat het aan iemand van het gezelfchap de hand gaf, om hem naar de deur te geleiden; dat het aan rafel zat, zijne fervet voordeed, zijne lippen afwischte, mes, lepel en vork gebruikte, om de fpijs naar zijnen mond te brengen, zijnen drank in «en glas fchonk, saet de glaasjes klinkte, -wanneer zulks gevraagd  '68 - De Natuurlijke Historie der Dieren * vraagd werd, een fchenkbord en fauskommetje op een tafel 'zette, fuiker in de thee deed, dezelve omgoot, en koud :Jiet worden, eer het die dronk, en dit alles zonder eenige andere aanfpóoring, dan het bevel of de teekens van zij■iien meester, en zomtijds uit zijne eigene beweeging. Het was zachtzinnig en onbeledigend. Zelfs naderde het vreem•delingen met ontzag , en kwam eer om liefkoozingen te •ontvangen, dan beledigingen aan te doen. Bijzonder^ was het verzot op fuiker en confkuuren, welke het van een ieder -ontving; en , vermits het eene zinking op de borst had, zoo diende de menigvuldige fuiker, om de kwaal te ver-ergeren en zijn leven te verkorten. Het bleef te Parijs een zomer , en ftierf te Londen. Het at zonder onderfcheid van alle gerechten, maar altoos drooge en rijpe fruit boven alle ander voedzel. Het dronk wijn, maar in kleine hoeveelheid, en verliet dien gaarn voor melk of thee. • Zoo vertoonen zich deeze dieren, wanneer zij in Europa worden ovèrgebragt. Ondertusfchen waren veele hunner hebbelijkheden waarfchijnlijk een gevolg hunner opvoeding. Uit een ander bericht verneemeh, wij , dat zij ficchts een zeer korten tijd behoeven, om tot een grooten trap van nuarböotzin»' te geranten. De Heer le- Urossk kocht twee jonge Qurangs Outangs , flechts een jaar oud van een neger, en deeze vertoonden in dien vroegen leeftijd eene verhaazende kracht van navolginge (*). Behalven 't geen reeds boven verhaald is, kan men 'er nog deeze bijzonderheden bijvoegen. Toen zij aan boord waren gebragt, hadden zij zekere teekens voor de kajuitjongens om hunne nooddruft te kennen te geeven; en wanneer deeze verwaarloosden hen te helpen naar hunne begeerte , werden zij terftond driftig, vatten hen bij den arm, beeten hen, erf hielden hen aan den grond. >. Het manneken was zeeziek, en moest opgepast worden gelijk een mensch. Zelfs werd het tweemaal gelaaten op den arm; en naderhand, wanneer het zich onpasfelijk bevond, toonde het altijd zijnen arm, als begèerig zijnde, om door aderlaating verligting te krijgen. De^hcer Pyrard verhaalt, dat in de provincie Siërra Ieona in Afrika een foort van Aapen is, Baris genaamd, die fterk en fpierig zijn, en, wanneer zij, jong zijnde, behoorlijk worden bnderweezen of afgerecht, als zeer nuttige domeftieken dienst doen. Zij gaan gemeenlijk regt op; & zij £*) Aangehaald door Buffon, vel. XXVIII. fag. 77.  die 't meest kaar ben Mensch gelijken. 69 zij fiooten in een mortier; zij gaan naar de rivier om water te haaien, wellc zij in eene kleine kruik op het hoofd draagen; maar, wanneer men niet zorg draagt, om bij hunne terugkomst de kruik aan te neemen, laaten zij ze vallen . ,-rt ziende, dat zij gebroken is, beginnen over het verlies te klaagen. Le Compte's verhaal aangaande eenen aap, dien hij op een der Molukfche eilanden zag, heeft hier veel overeenkomst mede. „ 1 lij ging op zijne twee agterlte voeten , welke hij een weinig boog , gelijk een hond, dien men het dansfen geleerd heeft. Hij bediende zich van zijne handen en armen, gelijk wij. Zijn gelaat was niet veel onverdraaglijker, dan dat van een Hottentot; maar het geheele lighaam was met wollig hair van verfchillende kleur bedekt. Hij fchreide gelijk een kind. Alle zijne daaden zweemden zoo veel naar het menfchelijke, en zijne hartstochten zoo fpreekende, dat een ftom mensch zijne begrippen en begeerten nauwlijks beter zou uitdrukken. Ook duidde hij zijne drift of blijdfchap uit, gelijk wij dikwijls in kinderen zien, ftampende met zijne voeten op den grond, wanneer hem iets werd geweigerd, daar hij fterk naar verlangde. Schoon deeze dieren (zegt hij verder) zeer groot zijn , want dat ik zag was vier voeten hoog, is hunne gaauwheid ongelooflijk, 't Is ongemeen vermaakelijk, wanneer men ze langs de fcheepstouwen ziet opklimmen, daar zij zomtijds fpeelen, als of zij betaald wierden, gelijk de koordendanfers, om het gezejfchap te verlustigen, Zomtijds aan den eenen arm hangende, ilingeren zij zich verwonderlijk, en draaien zij rondom een touw zoo gezwind als een wiel of tol. Zomtijds het touw met hunne lange vingers houdende, en hun geheele lighaam in de lucht laatende vallen, loopen zij in vollen fpoed van het eene end naar hec andere, en komen met dezelfde raschheid te rug. Daar is geen postuur, welk zij niet naarbootzen, geene beweeging, welke zij niet verrichten. Zij buigen zich als een boog, rollen zich als een kloot, en hangen aan hunne handen, voeten en tanden, naar dat hunne grilzieke verbeelding hun xngeefc. Maar nog verbaazender is 't te zien, hoe zij van 't eene touw in het andere fpringen, op den afftand zelfs Van twintig, dertig en meer voeten." Zoodanige zijn de hebiijkheden en krachten van de kleinder ioort deezer buitengewoons- fchepfelen; maar die van eene grooter en meer gefpierdjb gedaante leveren ons eene veel flerker teekening. De kleine dieren, die wij befinreelilde Deel. Mengelfi. No. su F ver  ja-. De Natuurlijke Historie der Dieren, ven hebben, welke zelden boven vier voet hoog zijn, fchijnen te deelen in den aart van dwergen onder het menfcheHjk gefiacht, zijnde gaauw, neerstig en kortswijlig, meer gefchikt om te vermaaken, dan te verfchrikken. Maar de reuzenftarn der Ourang Outangs, door zommige reizigers gezien en befchreeven , is waarlijk geducht, en fcbijnt in de dichte bosfchen , daar zij alleen gevonden worden, eene onbetwiste heerfchappij te voeren. Veele van deezen zijn zoo lang, of langer, dan een mensch; werkzaam, iterk en onverfchrokken, doortrapt, wellustig en wreed. Deeze vreeslijke mededinger des menschlijken geflachts wordt in veele gewesten van Afrika gevonden; voorts in Oost-Indie, Madagaskar en Borneo (*). In het laatstgenoemde eiland jaagen 'er de lieden van aanzien op, gelijk de Europeefche Vorsten op de herten; en deeze foort van jaagen is eene der begunstigdfte uitfpanningen van den Koning zeiven. Dit fchepfel is ongemeen fnel te voet, loopende met eene verbaazende gezwindheid, en met «ene buitengewoone fterkte begaafd. Zijne huid is over 'l geheel hairig ; zijne oogen diep in 't hoofd gezonken; zijne houding ftuursch ; zijn aangezigt taanverwig, _ en alle zijne gezigtstrekken , fchoon volkomen menfchelijk, ruuw en door de zon verbrand. . In Afrika is dit dier •nog het allergeduchtst. Battel noemt het Pwago, en verzekert, dat het veel grooter is, zelfs tot eene reuzen geftalte. Behalven het gelaat, zijn ook de ooren en handen kaal. Het lighaam is maar dun met hair bedekt, en de beenen zonder kuiten. Nogthans wordt het dier fteeds op zijne agter-beenen , e/i overend gaande , gezien. Het le-eft alleen van vruchten en eet geen vleesch. Wanneer de Negers in de bosfchen vuur öntfteeken , komt het, en warmt zich bij den gloed; maar het heeft geen verftand genoeg, om de vlam aan den gang te houden, door ze met brandftof te voeden. Zij gaan te zamen in gezeifchappen v en wanneer het gebeurt, dat zij een mensch ontmoeten, van hulp ontbloot, bewijzen zij hem geen genade. Zelfs tasten zij een olifant aan , dien zij met hunne knodfen flaan, en noodzaaken die ftreeken te verlaaten, welke zij als hunne eigene aanmerkten, 't Is onmogelijk, eenige van deeze vreeslijke dieren leevend te vangen , want zij zijn z»o fterk, dat zelfs tien mannen nie: in (taait zouden zijn,, Óm. Le Compte, Hist^ de China',  die 't meest naar, den Mensch gelijken. 71 om een van die te dwingen. Geene van deeze foort worden daarom leevend genomen , uitgezonderd wanneer zij riog zeer jong zijn, en zulks nog zeer zelden, en dan alleen, wanneer het wijfje ze te rug laat; 't welk zelden gefchiedY, hangende zij doorgaans met handen en voeten aan de borst. Dezelfde reiziger verhaalt, dat, wanneer een deeïèr dieren fterfr, de overigen het dcode lighaam met bladeien en dunne takjes bedekken, men heeft ook voorbeelden, dat zij aan niemand van het menfchelijk gefiacht eenig leed doen. Een negerjonge, door een deezer dieren genomen en in het bosch Weggevoerd, bleef'er een geheel jaar onbefchaadigd (*). Dikwijls doen zij poogingen, cm de negerinnen, wanneer zij in 't borch gaan, te overvallen, en gelukt dit hun, dan houden zij ze gemeenlijk tegen haaren wil bij zich uit verm-aak in haar gezelfchap, voedende haar overvloedig met vruchten. Eene vrouw van Loango had drie jaren lang onder deeze dieren doorgebragt. Hunne aangezigten zijn breed, hunne neuzen plat, hunne ooren zonder tippen. Hunne huid is helderder dan die van een mulat. Hun buik is dik, hunne hielen plat, en eenigzins agter uit fteekende, zij gaan ook zomtijds op alle vier voeten, voornaamelijk, wanneer zij kortswijlen. Zij bedienen zich van knodfen tot hunne verdediging. Uit deeze befchrijving van den Ourang Outang zien wij, op welken grooten afftand het eerfte dier der onredelijke fchepfelen geplaatst is van den laagften, van den gemeenften des menfchelijken geflachts. Zelfs in de landfehappen, door zoo genaamde Wilde bewoond , wordt dit fchepfel als een beest, als een onredelijk dier, befcbouvvd. En zelfs in die plaatzen, alwaar wij het kleinfte onderfcheid tusfehen deeze dieren en het menschdom mogen onderftellen, houden de inwoonders het in de grootfte verachtinge en verfoeijinge. Op het eiland Borneo, daar dit dier, zegt men , tot zijne grootfte volkomenheid komt, jaagen de inboorlingen 'er op in gelijke wijze, als zij op den olifant en den leeuw jagt maaken, terwijl zijne gelijkenis naar de menschlijke gedaante aan en voor het zelve noch medelijden, noch barmhartigheid of befcherming te weeg brengt. De opklimmingen der natuur in andere voorbeelden gefchieden langs kleine en onmerkbaare trappen. In den overgang van de viervoetige dieren tot de visfehen kunnen wij nauwlijks zeggen, waar het viervoetig dier eindigt, waar de visch begint. In de nederdaalinge van de beesten tot infekten kunnen wij de trappen des voortgangs ter nauwerF % nood  p 79 De Natuurlijke Historie der .Dieren, enz. nood onderfcheiden. Maar in de opklimminge van de onredelijke dieren tot den mensch, is de grenslijn zeer duidelijk en fterk getrokken , wel uitgeteekend, en onovertreedbaar. 't Is te vergeefs, dat de Orang Outang in gedaante naar den mensch gelijkt, en veele van zijne daaden en verrichtingen nabootst; hij blijft des niet tegenftaande een ellendig, hulpeloos fchepfel, in het dikst en donkerst gedeelte des wouds opgeflooten , en , ten aanzien der bezorginge van zijn eigen geluk, merkelijk onvernuftiger dan de olifant, de beever, en zelfs de mieren , en veele andere onredelijke dieren, 't Is waar, ons fchijnt dat dier en zijne foortgelijke veel wijzer te zijn, dan het in der daad is. Doch, wij kunnen ook de oorzaak van deeze onze algemeene volksdwaalinge ligtelijk bezetTen. Wij zijn van jongs op gewoon , de fchranderheid van alle daaden naar haare overeenkomst met onze eigene af te meeten en te beoordeelen, en met haare gefchiktheid naar de levenswijs van het dier te bepaalen. Hierom fcheppen wij vermaak uit da naarbootzingen van den aap , zelfs niet tegenftaande wij weeten, dat hij 'er verre af is, van daar door iets tot het gemak van zijnen ftaat toe te brengen. Een aap, of een ander viervoetig dier, wanneer hec onder het bedwang van menfchelijke opvoedinge is, kan en mag een verwonderenswaardig voorwerp voor de menfchelijke nieuwsgierigheid zijn ; maar het dier zelf is door alle zijne geleerde kunstoeffeningen op den weg van zijn eigen geluk maar zeer weinig gevorderd. Alle de kenmerken van fchijnbaare fchranderheid en vernuft, welke wij in die dieren meenen te belpeuren, zijn eenig en alleen betrekkelijk tot ons en niet tot het dier zelf; en alle zijne zoo zeer geroemde wijsheid is eenig en alleen een werk van ons eigen maakzel. Ook heeft men menigvuldige redenen om te gelooven, en de getuigenisfen van veele reizigers bevestigen 'er ons in, dat deeze dieren , in hunnen natuurlijken toeftand, even gelijk alle andere viervoetige fchepzelen, op alle vier pooten gaan. (Het vervolg in bet volgende Stukje.') I  MENGELSTUKKEN. Een Fragment van eenen Brief over den Doorlegt der hra'èliten door de Roode Zee. (Vit het Hoogduitsch.') *C*r zijn flegts twee wegert , om eenen Godsdienst te beftrijden» Of men móet aantoonen , dat deszelis Leerftukken tegen de Rede en den natuurlijken Godsdienst aanloopen; of men moet betoogen, dat de Facta (Gebeurtenisfen) valsch zijn, op welke zulk een Godsdienst zich grondt. Op de eerde wijze heeft de ongenoemde Schrijver van den Heer Lessing zich zei ven vati de Onwaarheid van den Christelijken Godsdienst niet kunnen overtuigen. Want hij erkent zelf de Voortreffelijkheid van de Christelijke Zedekunde. En wanneer de Christelijke Godsdienst van alle menfchelijke Stellingen en Bijvoegzelen gezuiverd wordt, (het geen ieder denkenden en gemoedelijken Christen vrij ftaat,) zoo ftemt zij volkomen met den natuurlijken Godsdienst overeen. Dit erkennen alle wijsgeerige vijanden van den Christelijken Godsdienst. Zelfs de hevigfte en Vergiftigde onder dezelven , de Graaf van Passerani, geeft dit toe in zijnen Nazarenus. Tind al beweert even het zelfde in zijn bekend Boek: Christianity as old as the Creation, or the Gospel a Repuhlication of the Religion of Nature. _ Gevolglijk moest hij de Ongegrondheid van den Christelijken Godsdienst, door de onmogelijkheid of onwaarheid der gebeurtenisfen bewijzen. Dit ontkent de Heer Lessing. _ Hij zegt in de Voorrede tot het Oogmerk van Jefus en zijne Leerlingen i „ hij befluit niet. De Ge- „ fchiedenis der Opftanding is verdagt, gevolgelijk is de „ gantfche Godsdienst valsch; maar hij beflüit veel meer dus: de gantfche Godsdienst is valsch, gevolgelijk kan 'er ook in de Opftandinge geen waarheid zijn enz." Derhalven volgens de Redenering van den Ongenoemden, is de Christelijke Godsdienst niet valsch, om dat de in den ] Bijbel verhaalde Gebeurtenisfen van de Opftandinge van 'Tefus, van zijne en der Apostelen wonderwerken, van de i Uitgietinge des Heiligen Geests, onwaaragtig zijn i maar de lilde Deel. Mengelfi. No. 3. G Ge»  74 Fragment van eenen Brief over den doortogt Gebeurtenisfen moeten verciigt zijn, dewijl de Godsdienst valsch is. Maar hoe heeft de Ongenoemde zich zeiven van de Onwaarheid van den Christelijken Godsdienst overreed, zonder vooraf de Gebeurtenisfen , waar op de Godsdiens't gegrond is, te onderzoeken en te toeczen ? Dit is onbegrijpelijk. Nu kunt gij, waarde Vriend! U een Denkbeeld maaken van het oogmerk van den ongenoemden, bij het onderzoeken van de in den Bijbel verhaalde Gebeurtenisfen. Hij was reeds vooraf, volgens de opgaaf van den Heer Lessing, van de onwaarheid van den Godsdienst overtuigd.. Hij befloot daar uit, dat alle Wonderwerken, welke ten voordeele van den Godsdienst gefchied zijn, valsch en verdicht moeren zijn. Ingenomen met dit vooroordeel , toetfte hij nu de Bijbelfchè Gebeurtenisfen. De Opftanding en Wonderwerken van Jefus, de Zending van den Heiligen Geest enz. En nu geloofde hij te vinden , 't geen hij zogt,_ en waar mede hij reeds vooraf ingenomen was. Maar is du een Onpartijdig Onderzoek? Hij maakt het juist als de Rechtsgeleerden in de voorige Eeuw met de Procesfen over Tooverü. Zij vooronderftelden de Tooverij als waar, en thans vonden zij in alle onderzoeken Tooveresfen in menigte, om dat zij dit wilden. Maar kan men zich wel op zulke partijdige Onderzoekingen verhaten ? Nog eens. Bij alle korte vernaaien van gebeurtenisfen , wordt eene menigte van kleine omftandigheden verzweegen. Deeze worden aan de willekeur des Leezers overgehaten. Is de Leezer voor de Gebeurtenis ingenomen , zoo bedenkt hij zich deeze bij-omftandigheden ten voordeele der zaak. Maar is hij tegen de zaak,'zoo verdigt hij zulke bij-omftandigheden , welke met de zaak ftrijden, en dezelve belachlijk Dus gedraagt zich de Ongenoemde heel duidelijk. Meenende, dat de Bijbelfchè Verhaalen cnwaaragtig zijn , ftelt hij die in een valsch licht voor. Hij verdigt Omftandigheden, welke nu de zaak onmogelijk maaken. Nu vegt hij met die zelfs gemaakte fchim, Haat die ter neder, en gelooft, de onmogelijkheid van de Gebeurtenis beweezen te hebben. Onagtzaame Leezers bemerken dit niet, en geeven hem gewonnen fpel. Geloof niet, Mijn Vriend! dat ik den Ongenoemden te hard befchuldig. Gij kent mijne vrije en eerlijke Denk■ wijs. Ik wil u daar van door de toetzing van eene Gebeur-  DEK IsRAëÜTEN DÖÖEl DE RöODE ZëE. 7§ tenis van den Doortogt der Israëliten door de roode Zee overtuigen. Ik neem dit gedeelte van hét Fragment (*) des te liever op, om dat gij in Uw voorig fchrijven beweerdet, dat de Ongenoemde de Onmogelijkheid deezer Gebeurtenisfe Mathematisch en door uitrekeningen beweezen heefr. Dan ik waarfchuw U vooraf', dat gij U zeiven op die* uitrekeningen van den Ongenoemden niet te zeer verlaat. Hij rekent dikwijls valsch, wanneer het hem voordeel geeft! Ik zal U daar van terltond eene en andere proef geeven, welke zeer in de oogen vallen, liladz. 369, berekent hij den omtrek van het Israëlitisch Leger. Hij neemt voor 3 millioenen Menfchen , die hij zamen gepakt heeft, Soocoo Tenten aan, voor iedere Tent 10 Perfoonen gert» kend, en zegt: dat alles met elkander, wanneer het ook nog zoo gefchikt en voordeelig gefield was, over de 2 Mijlen in de lengte, en 1 Mijlen'in de breedte vullen moest. Hij vooronderfielt daar bij, dat het Leger een volkomen vierkant geweest is, en deszelfs inhoud gevolgelijk 4 Quadraat Mijlen. ^ Laaten wij aanneemen, dat iedere Tent 10 Rhijnlandfche Voeren lang en breed geweest is , het welk overvloedig groot genoeg is. Op iedere gemeene fchreede rekent men 2 voeten, derhalven 10 fchreeden lang en breed, geeft 100 Quadraatfchreedcn voor iedere Tent. Dit met 300000 vermenigvuldigd , maakt 30,000000, of 30 millioenen Quadraatfchreeden. Voor de tusfchenruimtens .rekent men 66 millioenen Quadraatfchreeden; voor de osfen en fchaapen even zoo veel, als hec voorige te zamen; het welk alles is,J Wat 300000 osfen , en 600000 fchaapen eisfchen kunnen;, zoo maakt de geheele fomme 12.0 millioenen Quadraar- of of vierkante fchreeden. Eene Duitfche Mijl is 23625 Rijnlandfche voeten lang; gevolgelijk naar een rond getaf 12000 fchreeden, ieder van 2 voeten. Eene vierkante Mijl bedraagt derhalven 12000 maal 12000, dat. is, 144,000000, of 144 millioenen Quadraatfchreeden. Maar de omtrek'des Legers vereischc flegts 120 millioenen Quadraatfchreeden. Gevolgelijk bedraagt de ruimte van het geheele Leger voor 300C.00 Tenren, met tusfehenruimrens en vee nog niet ten vollen eene vierkante of Quadraat Mijl. Hoe kan dan de Ongenoemde 4 Quadraat of vierkante Mijlen rekenen? Ver- C*) Zie den Heer Lessing Schatze der Wulfenb. BibliotlK 4 Theil. S. 366. G 1  76 Fragment van eenen Brief over den doortogt Verder fte'.t hij, bladz. 471, de Israëliten in eene zeer belachlijke kolomme. Tien Man in hec front en joocoo gelederen. Voor ieder gelid rekenc hij 3 fchreeden of 6 voet, en maakc dus deeze zeldzaame kolom 900000 ichreeden diep. Die bedraagt volgens zijne rekening 180 Dmtfebe Mijlen. Dit is (met zijn verlof) niet waar Want iedere Duitfche Mijl bedraagt laooo gemeene fchreeden. Nu maakt 900000 door 11000 gedivideerd, flegts 75 Duitfche Mijlen en niet 180. Eindelijk zegt hij, bladz. 373» 00 Duitfche Mijlen, zouden het derde deel zijn van 180. Neen zeker niet; het is flegts de helft. Zie Bartjens Cijfferbock. Dan dit zijn kleinigheden. Nuterzaake! j. Scbim van den Ongenoemden. Om de onmooglijkheid van den Doortogt der Israëliten door de Roode Zee te bewijzen, neemt onze Ongenoemde het in den Bijbel opgegee-en getal, 60000c> Mannen ^ zonder bedenkinge aan. Daar uit maakt hij dit befluit; 4 Vrouwen Kinderen en Huisgezin, benevens het gemeene Volk, on eenen Man gerekend , zoo moet het aantal der zielen * Millioenen bedraagen hebben. Voor deeze verbaa- zencte Armee onderneemt hij nu Vee te leveren. Hij levert haar als een eerlijk Proviantcommisfaris, 300000 oslen en 600000 fchaapen. Od dat zij hunnen buit en bagage, als ook de zieken en kreupelen bekwaamer kunnen vervoeren, levert hij nog 6000 wagens. Deeze nu befpant hij met met Daaiden , die mogten hem te fnel marcheeren, maar met osfen, bladz. 381, op dat de togt regt langzaam voortga. Deezen verbaazenden zwerm van Menfchen, vee en wagens fielt hÜ in het vieikant 2 Mijlen lang en 1 Mijlen diep, om de a=uerften in he: Leger zoo ver als mogelijk is, van de T> oo'de Zee af te houden. Nu moet deeze Armee in eene kolom opbreeken , die alleen 10 man in hec front maar "0000 gelederen heeft. Deeze zoo verfchnkkelijke lange kolom van 75 Mijlen moesc ten minsten, met geforceerde marfchen , 10 of ia dagen marcheeren , eer zij door de Roode Zee kwam, en kan derhalven bij geene mogelijkheid ;n a. uuren doorgetrokken zijn. Hij laat haar derhalven zwenken en 300000 man in het front, 10 man diep aanraken- dit gaat ook niet. Want alhoewel dit front niet, sreliik hij wil. 180 Duitfche Mijlen bedraagt, gelijk wij boven reed* aangetoond hebben; zoo zou het nogthans, voor ieder ma/in het front alleen één fchreede gerekend, eene lengte van 25 Duitfche Mijlen uitmaaken. Dit gaat weder met aan.  DHR ISRAëLITEN DOOR DE RoODE Zee. 77 Bij het opbreeken zelf ftond, volgens zijne meening, de agterhoede der Israëliren, van wegens het onderftclde' vierkant van 2 Mijlen in de lengte en breedte, werkelijk 2 Mijlen van de Roode Zee, 'deeze was ten minsten 1 Mijl breed. Gevolgelijk moesten zij 3 Mijlen ver rot aan den overgeftelden oever marcheeren. De Ongenoemde zegt zelfs 4 Mijlen. Van waar hij die vierde Mijl ontleent1, doorzie ik nier. Hij heef: ze vermoedelijk, om den marsch regt bezwaarlijk re maaken, uit het zelfde Magazijn genomen , waar uit hij de 300000 osfen en 600000 fchaapen gehaald heeft. Nu Marsch! dat gaat niet! De kolom van menfchen wil noch in de lengte noch in de breedte over. De osfen en fchaapen kunnen ook zoo haastig niet voorr. De 6000 met osfen befpannen wagens blijven in het flib van de Roode Zee fteeken. Bóven dien bezaait iiij den bodem der Zee met ftukken van rotzen, fteenen, en zelfs mee koraalplanren. De arme Israëliten glibberen over de rotzen en fteenen, en kwetzen zich aan de puntige koraalplanten^ Het wordt een erbermlijk fchouvvfpel. ' En midden in deezen rampfpoed roept onze Ongenoemde, bladz. 382, zegevierend uit: „ Dewijl een ieder met handen tasten kan, dat deeze wonderwerken eene inwendige tegenflrij„ digheid, en waare onmogelijkheid in zich bevatten; zoo „ kunnen zij, niet werkelijk gebeurd zijn ; maar zij zijn „ noodzaakelijk verdigt, en wel zoo merkelijk en zco grof, „ dat men wel ziet, dat zij van eenen Schrijver komen, „ die noch deezen Togt zelf bijgewoond noch ook van „ hec geen hij verdigt, zich eene duidelijke verbeelding „ gemaakc heeft, welke met andere ondervindingen zoo wel „ als mee de Natuur der zaaken overeenftemc," enz. Dit fpook ziet van verre 'er vreesfelijk genoeg uit; doch laaten wij het van nabij befchouwen. Ik wed het zal, naar den aarc van alle fpooken, verdwijnen en in eene loutere hersfenfehim veranderen. q. Be/cbouzving van deeze Schim. Het zij mij geoorlofd over de onderftellingen van onzen Ongenoemden eenige Aanmerkingen te maaken. a) Wanneer men gebeurtenisfen van deezen aart wil wederleggen, dan moet men de ongegrondheid derzelver niet uit de Getallen , maar uit de Natuur der zaake afleiden. In Getallen kan ligtelijk eene dwaaling influipen, welke de gebeurtenis onwaarfchijnlijk maakt. .Mag ik nu wel mee zekerheid dus befluiten: wanneer deeze gebeurtenis bij de opgegeeven menigte van Menfchen onmogelijk is; zoo is G 3 da  78 Fragment van eenen Brie* over den doortogt de gebeurtenis valsch ? In het minste niet. Maar men befluit veel eer dus: 'er kan wel eene dwaaling plaats gegreepen hebben in de Getallen. Het is zeker, dat Alexander Darius in de enge Doortogten van Ciliciën geflagcn heeft. Cui tius geeft voor, 'er zouden in den Veldflag uoooo Perfiaanen en niet meer dan 18a Macedoniers gebleeven zijn. Dit is openlijk belachlijk. Maar volgt daar wel uit , dat de Gebeurtenis zelve valsch is? Of befluit men niet veel eer, Curtius heeft het getal der gefneuvelden Perfiaanen , uit liefde tot het wonderbaare, vergroot, en het verlies der Macedoniers verkleind ? Ik geloof voor zeker , dat Actius Attila in de Catalaunifche velden in de vijfde Eeuw geflagen heeft, alhoewel het mij niet gelooflijk is, dat in deezen Veldflag 180000 Hunnen zouden gedood weezen. En wie zou willen ontkennen, dat Keizer Hendrik, de Vogelaar, de Hongaaren in het jaar 933 tusfehen Merfeburg en Weisfenfels geflagen heeft, al hoewel her tevens niet gelooflijk is, dat, gelijk zommige Chronijken voorwenden, aoecoo Hungaaren op de plaats gebleeven zijn. Kon men dan over het gemeen «iet onderftellen , dat het getal van Goooöo ftnjdbaare mannen misfehien vervalscht is. Laaten wij 6oooö nanneemen; zoo zullen ook de osfen en fchaapen van den Ongenoemden zich tot eene zeer maatige kudde laaten verminderen. En nu vervallen op eens alle de zwaarigheden van den Ongenoemden. Dus zoude een onbevooroordeeld Leczer eer denken, dan den eerden Schrijver terftond van wezenlijke verdigtzelen te befchuldigen. Maar mogen wij wel fouten in Getallen in den Bijbel aanneemen ? Waarom niet? Maar aanzienlijke Geleerden van ouden en nieuwen Tijd, hebben dit in menige bijzondere gevallen zonder eenige bedenking beweerd. Ik kon hier veele Geleerden met naamen noemen ; maar het is geheel onnoodig. Het is ook bekend genoeg, dat de getallen van Jofephus, van de 70 Overzeners, enz. zeer dikwijls geheel niet met de getallen overeenkomen , welke in dat Affchrift ftaan, waar uit onze Hebreeuwfche Bijbels pleegen gedrukt te worden. Uit de Geleerde Nieuwspapieren weet' ik, hoe de Geleerden dus van verfchiilend gevoelen, zijn over die 50000 Man 1 Sam. VI: 19. De Bijbel is ons gegeeven, niet om het getal der in de Historifche Boeken befchreevene Legers, of der dooden en gekwetften bij voorgevallene Veldflagen en dergelijken te leeren en te weeten; maar om den wille Gods tot onze zaligheid, en de ons nood- zaa-  DER Is-RAëLITEN DOOR DE RoODE ZEE. 79 zaakelijke Geloofs- en Levens-Leer daar uit te kennen. Kan 'er niet een fchrij-ffout in het bevel van eenen Monarch zijn? En zal dat bevel, door het verzien van den Geheimfchiijver in kleinigheden, wel iets van gezag en aanzien verliezen? Waarom heeft de Ongenoemde deezen zoo gemakkelijken weg niet verkooren? Naamelijk, dan had hij de Doortogt der Israëliten door de Roode Zee geheel niet befbottelijk kunnen maaken. Maar dit was zijn oogmerk. • Dit oogmerk heerscht vooral in deeze Fragmenten. Dan hij heeft ook hier in zijn oogmerk niet bereikt, gelijk wij hier na aanroonen zullen. Want, indien wij ook geen fouten in de getallen aanneemen, die egter van veele Theologanten zuller.' toegedaan worden ; indien wij hem ook zijne 3 millioenen Menfchen laaten behouden; zoo zullen wij toch in daat zijn, om die in 4 uuren gelukkig over de Roode Zee te brengen. 2.) Hij geeft, bladz. 366, den Israëliten 1000 wagens met voorraad, en 5000 bagagewagens. Dit is openlijk tegen alle gewoonten der Karavaanen. Men heeft ten vtiterjfen weinig wagens bij dezelven, maar des te meer kameelen. Deeze marcheeren zeer vlug en niet gelijk de o^fenpost van den Ongenoemden, die over eene Mijl 4 uuren doorbrengt; bladz. 381. Op deeze kameelen laadt men de Tenten, Bagage, ja zelfs hangt men op beide zijde der kameelen korven-, waar in kinderen, zieken en zwakke perfoonen gedraagen worden. Laaten wij derhalven , in plaats van 6000 wagens, even zoo veel kameelen onderdellen , die met het gebruik der Oosterlingen buiten dien overeenkomen; zoo hebben wij een gemakkelijker middel, dan deeze osfenpost, om alle bagage, kinderen, zieken, blinden, lammen en kreupelen, welke zich de Ongenoemde thans zoo derk aantrekt, door de Zee te brengen. Maar hadden de Israëliten in de daad kameelen? Waarom niet? Mijne 6000 karmeelen zijn zoo goed en nog beter dan de 6000 wagens van den Ongenoemden! En wanneer gij mij kwaad maakt, zoo neem ik de 6000 kameelen uit dien zelfden grooten dal, Waar uit de Ongenoemde 300000 osfen en óocooo fchaapen haalt. Boven dien zegt de Bijbel niets van wagens der Israëliten , daar zij egter Pharao 600 uitgeleezene wagens, vermoedelijk Oorlogswagens, toedeelt, en behalven dat nog alle wagens die in Egypten waren. Ja maar zal de Ongenoemde zeggen , de Bijbel zegt ook niets van kameelen. Staat *er niet 2. Boek Mofes XII: 38., fchaapen en ïunderen en zeer veel vee? Wat was dit voor. Vee ? Schaapcn er) G 4. Run-  go Fragment van eenen Brief over den doortogt Runderen waren reeds genoemd. Zwijnen konden het niet gevolgelijk kameelen. i Boek Mofes XXXIÏ: 15 ftaan reeds ten tijde van Jacob en Efau kemeelinnen, welker melk buiten dien tot voedzel gebruikt, gelijk ook het vleesch menigvuldig gegeeten werd; naderhand heeft Mofes dit laatfte verboden. Gevolglijk kameelen waren niet zeld- ^Maar waarom viel onze Ongenoemde niet op kameelen? En waarom op wagens, nog daarenboven met osfen befpannen? Om dat de kameelen niet in zijn kraam dienden; dewijl deeze beter voorttrekken, dan zijn osfenpost; en kortom, om dat hij de gantfche zaak zogt befpottelijk te maaken. Maar heet dit zich eerlijk en onpartijdig gedraagen, met een Boek , het welk zedert meer dan een duizend jaaren van jooden en Christenen geerbiedigd, en niet eens van Heidenen zelfs is befpot geworden? Kameelen doen groote, fterke en vaste fchreeden, met hunne lange pooten ftappen zij beter door het zand en flib op den bodem der zee; zij ftappen ook gemakkelijker over de fteenen, op welken de met osfen befpannen wagens omvallen ; zij blijven ook niet in de modder fteeken. Pharaos oorlogswagens konden ligrer in de modder blijven fteeken, dan de kameelen der Israëliten. En waar blijven nu alle de Kinderlijke fpotternijen, welke de Ongenoemde bladz. 379, tegen den braaven Clericus voortbrengt? 3) Nadien het Leger der Israëliten niet 4 vierkante Mijlen , maar kwaalijk eene vierkante Mijl groot was, zoo laaten wij onderftellen, dat het in een langwerpig vierkant geftaan heeft, a Mijlen in de front en een halve Mijl diep. De Israëliten legerden zich volgens 2 Boek Mofes XIV: 2, gnn de zee; dus misfchien 100 of 200 fchreeden van de Zee af. Hunne agterhoede ftond gevolgelijk flegts eene halve Mijl van de Zee, en, kon derhalven zeer gevoeglijk in een Uur voorttrekken. Mofes kon in dit Leger zijn bevel tot den optogt door boden, die op kameelen reden, in één uur geeven. En wie weet niet, dat men nog hedendaags In Egypten Dromedaris/en heeft, die veel fneller loopen dan Paarden? Doch ik ben indedaad moede, mijn Vriend! om dit fpook nog langer en nader te befchouwen. Gij ziet uit deeze proeve reeds, dat alle de zwaarigheden alleen in het oogmerk, en in de verbeeldingskragt van den Ongenoemden, maar niet in de zaak zelve beftaan. Dus genoeg hier Van. Het gaat 'er mede, gelijk met de verbaazcnd lange fchar  der isracliten door de RoöBE Zee. Si fchaduwen van eenen mensch , bij een laag licht. Men zette het licht hooger, zoo wordt de fchaduw kort en natuurlijk. i) De Schim verdwijnt, de Israëliten trekken allen gelukkig over. "Wij hebben tot dus verre gezien, dat de Ongenoemde Schrijver van den Heer Lessing dooreen verkeerd glas in de vertoonkast gekeeken heeft. Hij zag door een groen glas, en alles kwam hem groen voor. Hij had zijn oordeel reeds vooraf bepaald, dat de doortogt der Israëliten verdigt is, en met dit vooroordeel ingenomen, vond hij niets dan zwaarigheden en tegenftrijdigheden. Laaten wij een zuiver ongefchilderd glas neemen, en de zaak zonder vooroordeel, enkel als eene gefchiedkundige daad onderzoeken. Ik zal tevens alle de onderftellingen van onzer. Ongenoemden behouden. Laaten 'er dan 3 millioenen menfchen zijn. Laat hem ook zijne osfen en fchaapen behouden. Maar zijne 6000 wagens moet hij weglaaten. Deeze zijn al te onwaarfchijnlijk. Daar voor moet hij mij nu 6000 kameelen toeftaan. De Israëliten legerden zich volgens 1 Boek Mofes XIV: * aan de Zee. Ik geef 'net leger 2 Duitfche Mijlen in de lengte en eene halve Mijl in de diepte; dus eene Duitfche vierkante Mijl, gelijk ik boven getoond heb. Denkelijk hebben zij zich hier tegen den middag nedergcflagen. Dit doen ook alle Caravaanen in de warme landen. De Egyptenaars vervolgen hen, en flaan hun leger eene Mijl agter de Israëliten neer. Dit is nog bij den dag gefchied. Want de Israëliten hieven hunne oogen op, en ziet de Egypte» naars toogen hen agter na. De ongenoemde Schrijver van den Heer Lessing plaatst hen eene Mijl ver van het Leger der Israëliten, ik heb daar niets tegen. Maar juist hier uit volgt, dat het nog klaar dag geweest is, want des nagts heft men zijne oogen niet op, en kent men niet de menfchen op den afftand van eene Mijl, gelijk ieder weet. Thans fpraken zij tot Mofes. —— Wie ? Denkelijk de Hoofden der Stammen. Mofes troost hen , en geeft hun bevel tot den optogt. Gefield , dat dit om 4 uuren des namiddags gefchied is. De hoofden vervoegen zich bij hunne Stammen, en in twee uuren, dus om 6 uuren, is het bevel tot den optogt in het geheel leger reeds bekend. Laaten wij onderftellen, dat zij (5 uuren befteed hebben, G 5 om  Sa Fragment van eenen Brief over den doortogt om zich in orde te fchikken; dit is zeker niet te weinig. "Want ieder ftam formeert een bijzonder corps, en alzoo zij Overften over iooc en 100 hadden, zoo was het nog gemakkelijker, om zich fchielijk in orde te fchikken. Hoe Schikten zij zich in orde? Denkelijk zoo als ieder Legerhoofd zijne Armee, die optrekken zal, in orde ftelt, in kolommen. Nadien de Israëliten bij Stammen optrokken, gelijk dc Schoren bij klam, en nog hedendaags veele Amerikaanfche Volken bij Stammen marcheeren; zoo formeerde ieder Stam een kolom, gevolgelijk alle Stammen in twaalf kolommen. Laaten wij onderftellen , dat iedere deezer kolommen in het front 500 man gehad heeft, zoo was in alle de 12 kolommen het front van 6000 man geweest. Voor ieder man rekent men in het front eene fchreede ;, dus bedraagt de geheele lengte 6000 fchreeden; of eene halve Mijl. Maar de kolommen moeten ook tusfchenruimtens hebben. Nu rekent men voor de tusfchenruimte van ieder kolom ook 500 fchreeden, dan bedraagt de lengte van h t gantfche heir ongeveer iaooo fchreeden, of eene Duitfche Mijl. Ieder kolom mag 500 gelederen hebben , dit maakt 500 -f. 600 = 3000000; dus ftaan alle de drie millioenen menfchen gefcbikt en gevoeglijk marscbvaardig. Men plaatze de kameelen, osfen en fchaapen in de tusfehenruimten; dan is alles gereed tot den optogt. Voor ieder gelid in de rijën der kolommen, volgens den eisch van den ongenoemden Schrijver, 3 fchreeden gerekend, geeft 1500 fchreeden voor de diepte der kolommen. Als nu de zee van 's avonds 6 uuren heeft begonnen te vallen, dan is door den bevigen Oosten wind, om 11 uuren, en dus in 6 uuren , de zee droog geweest. Diep is dezelve niet; want de diepte bedraagt, volgens de eigene opgave van den. Ongenoemden, flegts 18 voet, gevolgelijk is de in-en uitgang niet bezwaarlijk geweest. Om IQ uuren dan trok het eerfte gelid van alle de kolommen in het kanaal der zee. Deern »« is een Mijl breed. Men geeve hun dan wegens den ongelijken weg, fteenen enz. 3 uuren tijds, om deeze mijl af te leggen; dan was het eerfte omtrent 3 uuren reeds aan den over-oever. Nu was het laatfte gelid' nog 1500 fchreeden agter. Men geeve dat daar toe een half uur tijds; en dit is indedaad langzaamvoortgetrokken; dan was het laatfte gelid om half 4 uuren ten vollen uit de zee aan den overkant. Laat ik mijne kolommen niet langzaam genoeg voortgaan , daar zij vierde . half uur befteeden voor eene Duitfche Mijl ? Maar  DER ISRACLITEN DqQR DE ROODE Zee. Sg Maar ftooten zij bij den doortogt zich dan nietaandefteeOen en klippen? Kwetzen zij zich nier aan de koraalplanten ? Ja zeker! Hoe menig een zich daar bij gekrast, geltooten of zelfs gekwetst heeft, dat fta ik den Ongenoemden gaarne cue. Maar wat hindert dit? Wie acht op eene vlugt kleine kwerzuuren , als de vijand met wagens en ruiters agter ons is? Timor addidit alas! Men ftoort zich aan zulke kleine beletzelen niet, ja men voelt ze dikwijls niet eens. De Ongenoemde Schrijver moet nooit een geforceerden marsch van eene Armee gezien hebben. Zelfs zwakken en zieken vermannen zich dikwijls, voor eenige uuren, als het op het leven aankomt. Maar de kleine Kinderen ? Konden die dan eenen zoo geforceerden marsch ui houden ? Gij hoort immers, mijn Vriend! dat ik de kleine kin leren, de zieken, de zwangere en zoogende in korven op de kameelen gelanden heb. Konden geen 6000 en meer k imeelen, als 'er zoo veele noodig waren, eene menigte kindert 11 in de aanhangende korven draagen? Konden de fteikfte moeders niet zelve haare kinderen op den rugdraagen, zoo als zulks, bij verre togren, de vrouwen der wilden in Amerika doen ? J3oven dien worden ook de kolommen merkelijk zwakker» als men onderdek, dat het grootde deel van het in 't begin mede geloopen gemeene volkje der Egyptenaaren. bij de aannadering van het gevaar afgezakt,'en weder tot Pharao overgeloopen i», zoo dat alken de kinderen Israêls door de Roode Zee gegaan zijn. Door deeze Overloopers heeft dan ook Pharao deezen optogt der Israëliten wel dra vernomen, gefteld derhalven, dat hij na ëénen met zijn heir is opgetrokken. FT ij had anderhalve Mijl te marcheeren tot aan de Roode Zee, en kon dus gevoeglijk om 3 uuren aan deszelfs oevers ftaarf. Om half 4 uuren juist als de laatfte gelederen der Iraëliren uit de zee waren uitgetrokken, was het heir der Egyptenaaren midden in de zee. Thans begon het water weder te wasten, de zwaare oorlogs-wagens der Egyptenaaren moesten in het dib der zee des te eerder fteeken blijven, hoe zwaarder deeze fterk met ijzer bedagen wagens pleegen te zijn, en hoe natter het zand werd van het weder opvloeijend water. Hetbruifchen der wederkeerende golven, bet loeijen van den wind, en het herdenken der reeds geleedene plaagen , verfpreidden eenen fchieliiken fchrik onder het heir; zij poogden te vlugten , en vonden hun graf in de Icnieiij^ wederom wasfende zee. Nog  »4 Het aangenaams Lekten Nog eene zaak, om den togt der Israëliten gemakkelijker te maaken. Uit den hongersnood, waar in zjj kort na den doortogt door de Roode Zee geraakten, is het zeer waarrchijnlijk, dat zij of zoo veele 100000 osfen en fchaapen, als de Ongenoemde hun met eene milde hand toedeelt, niet gehad hebben; of dat zij, bij hunnen verhaasten optogt, het grootfte gedeelte van hun vee in bunne legerplaats agtergelaaten bebben , waarom God hen met Manna moest fpijzen. Gefteld, dat zij twee derde van hun vee agtergelaaten hadden , dan vervallen alle zwaarigheden volkomen. Ziet gij, mijn Vriend! hoe gemakkelijk de doortogt der Israëliten door de Roode Zee wordt, wanneer men flegts zulke waarfchijnlijke fchikkingen maakt, als ieder ervaaren Generaal in foortgelijk geval maaken zoude. Waar zijn nu alle die gewaande verdichtzelen en onwaarfchijnlijkheden? De doortogt der Israëliten zal derhalven verders niet onmogelijk zijn; maar is zij daarom zeker? Laaten wij ze gefchiedkundig onderzoeken. Deeze daad en zaak is zeker, de Israëliten zijn waarlijk uit Egypten gedreeven geworden; de Egyptenaars hebben ze waarlijk vervolgd , en zijn bij deeze vervolging ongelukkig geweest. Dit verhaalt ook de Heidenfche en dus onverdagte gefchiedfchrijver Justinus, in het 36fte Boek zijner Historiën, uit Trogus Pompejus. Hij zegt, dat de Israëliten onder het geleid van Mofes uit Egyptèn verdreeven waren. Zij hadden den Egyptenaaren hunne heilige fchatten ontvreemd. Deeze hadden hen nagejaagd, maar waren door oniveders genoodzaakt geworden, om van hunne vervolginge af te zien. Bet aangenaame Leven van eenen Christen. (Uit het Hoogduitsch.) Beatus is een uit het getal dier gelukzaligen, die uit water en geest gebooren zijn; die in vreede met God door onzen Heere Jefus Christus leeven; die door het geloof in Hem den toegang tot 's Vaders genadetroon hebben met alle vrijmoedigheid ; en in de hoop dier aanftaande heerlijkheid roemen, welke hun verzoende Vader hun in cn om Christus wil zal fchenken. Hij zegent zijne eeboorteuur, terwijl ongeduldigen, wier deel in dit leven 6 is»  yah kknen Christin. is, wanneer zij hunnen wensch niet vervuld zien, dezelve vervloeken. Hij juicht vrolijk en dankbaar oVer zijn aanwezen, over het licht des levens, het welk hem beftraalt, terwijl onvergenoegd en het haaten, terwijl zij met kwellend] Verdriet hun fterfuur inzuchten. Terwijl roekeloozen hun leven, welk zij zich zeiven niet gaven, op eene onverantwoordlijke wijze gering achten , verfmaaden , fmeekt hij kinderlijk, onderworpen aan 's Vaders wil, om de verlenging zijner dagen. Hij weet, dat hij geen eeuwig Rijksgenoot des zaligen Gods had kunnen worden , indien hij niet een vluchteling, een gast en vreemdeling op dit benedenrand geworden was. Om in den ftaat der volmaakte rechtvaardigen te geraaken, moet hij den ftaat der beproevinge, der voorbereidinge doorgaan. Hoe langer tijd hij hier beneden gehad heefr, om het zaad des geloofs en der godzaligheid, door den Goddelijken Landman in zijn hart geplant, te zien uitfchieten en rijpe vruchten voortbrengen; des te overvloediger oogst des genadeloons heeft hij te verwachten. Lustig en rustig, zet hij getroost en vergenoegd zijne reis naar het graf voort. Hij leeft niet in de fchandelijke dienstbaarheid der zonde, en is vrij van de flaavernij van woedende hartstochten; en dus is hij voor dieyerftoorders der rust, die inwendig knaagen, heilig verzekerd. Hij kent de gevoelige fmerten niet, welke de ftouten, de hoogmoedigen, fteeds krenken. Hem verbittert, hem vergalt geene wellust het genot des genoegens met fchaamte en naberouw. Hij ziet niet met verdriet wangunstig en nijdig op zijns naasten geluk. Kwellingen van wraakzucht, opbruifchingen van toorn maaken hem niet hec leven tot eene hel. De gierigaarts verachtende en beklaagende, laat hij hen met hunnen gouddorst aan hunne eigene kwaai over; en de aardschgezinden, die flechts hun lighaam koesteren, en 'r geen hunne zinnen ftreelt, bezorgen , aan hunne kwellende vermoeijinge. Hij is wijzer, dan alle die ongelukkigen, die door een verboden ingebeeld vermaak naar rust jaagen, maar in 't onzekere loopen, en in de lucht fchermen. Hij jaagt ook naar de waare zielerust, en erlangt dat edel kleinood. Want de deugden, tot welke de verloste geroepen is, zijn de weldaadige verkwikkende beheerfchers van zijn gemoed. De zalige bewustheid zijner oprechte geloofsvereeniginge met den algenoegzaamen Heiland, zijner teedere liefde tot God in Christus; de verhevene vertroostingen des ongeveinden vertrouwens op Hem; de onuitfpreekelijke vreugde van zijnen dagelijkfchen ora»  80* Het aangenaame Iïeves omgang, en de wasdom der vriendfchap met Hem ; dé édele bevindingen van nederige ootmoedigheid; de bedaarde tmverfchilligheid omtrent het verganglijke; het aangenaame der zachtmoedigheid; hec groote der verzoenlijkheid ; de ftille verlustigingen der maatigheid; de fchoone palmtakken, welke hem voor zijne onvermoeide vlijt zelve kroonen; en de duurzaame vruchten, welke hij door dé verftandige aanwending der talenten van den vrijmagtigen Üicdeeler aller goede gaven hem coevercrouwd, anderen laac inzamelen; beloonen iederen ftond zijns levens met hec genot van eenen Hemelichen zielevrede. Hij grijpt iedere gelegenheid blijmoedig aan, om proeven van het goede, het welk de almagtige Geest in hem wrocht, aan den dag te leggen. En vloeit en fpringt dan or>k niet (leeds de zuivere bron v;n inwendige rust voor hem? Welk onweer, dat den wuften, dertien wereldling in het genot zijner zondige vermaaklijkheden ftremt en doet zidderen en beeven, kan aan den Hem d zich vertonnen. en in üb'kraakend'fte donderdagen en 1'chitterendfte hlikïemftraalen uitbersten, dat deezen gelukkigen reiziger zou kunnen verfchrikken , dewijl Hij. die boven alle hemelen zijnen troon heeft, zijn verzoende Vader in Christus is? Van wiens flandvastige genegenheid jegens hem hij door het Goddelijk Woord, en het getuigenis van zijn eigen hart ontwijfelbaar verzekerd worde. Waar voor zou hij nu vreezen , waar voor fchroomen, daar de almagcige Beftierder van alles zijn getrouwe B fchermer is? Waar voor zou hij vervaard weezen , daar de allerwijste hem vriendelijk leidt, hem overal verzeit? Hem kan het aan geen waargoed ooit mangelen ^ daar de milde oorfprong van alle goede en volkomene gaaven zijn Weldoender, zijn Verzorger is. Iedere ftruikeling in de heilige geboden kost hem zekerlijk fmer't. kost hem droefheid. Hij erkent het nooit zonder innig leedweezen der ziele, wanneer hij te zwak was, om den goeden God te gehoorzaamen, en hij ziet met heete traanen van berouw ieder nagebleeven fpoor van overhaastinge en onvolkomenheid in zijn geweeten. Maar de wonden, daar door in zijn hart gemaakt, worden door Jefus bloed geheeld. Wil de oneindige toorn des Goddelijken Rechters hem verfchrikken; hij vlugt naar Golgotha, ielt neder onder het kruis zijner gekruiste Lief ie, (laat deemoedig op zijne fchuldige' borst, en fmeekr: O fïod! wees mij armen zondaar genadig ! Ik wil u alle mijne fchuld, hoe groot, hoe zwaar! met de gehoorzaamheid van mijn Goddelijken Borg, daar Gij  VAN ËÈNtN CfiRISTI», Gij genoegen in naamt, volkomen betaalen! Op de vriendelijke toeipraak van God, van zijnen langmoedigen God: Wees getroost, mijn Zoon! Uw geloof heeft u behouden! Staa op,-uwe zonden zijn u vergeeven! ftaat hij getroost, bemoedigd op , en wandelt gerust, vergenoegd , vrolijk Voort. ' J Gelijk zijne inwendige rust vast gegrond blijft, al zou zij ook eene wijle tijds gefchud en gefli'ngerd worden; zoo is zijne gerechtigheid en billijkheid jegens andere hem een» iterke befchuttmg van zijnen uitwendigen vreede. Hij is altijd zorgvuldig, om ieders recht ongekrenkt te bewaaren, leder den pligt der fchuldigheid te bewijzen , dienstvaardigheid en hulp te betoonen. Ook de grootfte winst, welke hij door de geringfte opzettelijke beleediging van eenen anderen zou moeten hoopen , is hem een grouwel. En wanneer hij op de eene of andere wijze zijnen broeder uit vergisfinge benadeeld heeft , vergoedt hij de veroorzaakte fchaade zoo genoegzaam, als gereedelijk. Aan deeze regtgeaartheid jegens anderen heeft hij het te danken, dat hij het behoorlijk genoegen van vredelievendheid geniet. 'Die hem krenken wilde, zou zich openbaar met den fchimp van eenen onrechtvaardigen Vreedeftoorder bevlekken. Kan hij de eendragt met vijandelijke gemoederen niet bereiken; ei, wel aan ! Hij verdedigt zich, gelijk een ieder wijs zelfsvnend ongetwijfeld doen moet. Maar de wapenen der verdediginge, welke hij genoopt wordt in de handen te neemen en te gebruiken, dooden, ja krenken zelfs de rust in zijn geweeten niet. Door liefde jegens zijnen tegenftreever Verzacht hij zijne blaakende wraakzucht, en door belangelooze grootmoedigheid vergroot hij zijne toegenegenheid. -Beatus heeft eertijds met bittere rampen , met veele wederwaardigheden moeten ftrijden. Maar verre , zeer verre was het 'er van daan, dat zij den vreede en de vreugd van zijn leven in God zouden geftremd, zouden weggenomen hebben. Hij was arm en verhaten; doch het "bezit van de tegenwoordige en toekomende rijkdommen der genade bij God , liet hem het mangel in het aardfche niet gevoelen. Vergenoegd en getroost verzadigde hij zich met het geen hem de hand van de milde gegoede 'm en fcb en vrienden liefderijk toewierp. En de zekere hoop, dat, wanneer ook bergen mogten wijken , heuvelen mogten wankelen de genade en het Vaderlijk oog des Onveranderlijken echter niet van hem wijken zou, beurde hem op , onderfteunde hem, wanneer zijn naasten , als een vreemde , bij hem voor-  SS Met aangenaame Leeven voorbijging, en zijne broeders zich fchaamden hem te kennen. Dikwijls moest hij op het krankbed piepen als een kraan of zwaluw, en kirren als eene duif (*); doch de levendige overtuiging: Gods hand flaat mij tot mijnen beste: Hü is mijn getrouwe Arts, die mij onderfteunt op het ziekbed- die in mijne krankheid mijne gantfche legerftede verandert (**); met mijne doodkleederen zal ik ten dage mijner opftandinge alle zwakheden en fmerten in het graf te rug laaten , en een verheerlijkt lighaam, aan geene gebreken meer onderhevig, aandoen; gaf hem geduld en ftand vastigheid, om den duisteren nacht van ellende geduldig te doorworstelen. Wederwaardigheden van deezen aart hielden op zijne rust te beftormen. Die God, die David in plaats van den Herdersftaf den Scepter in de hand gaf, veranderde zijne behoefte in volheid; de Barmhartige, die Job van den aschhoop daar hij zich met eene potfcherf fchrabde, tot den bloei 'der gezondheid te rug bragt, bezielde ook zijn uitgeteerd geraamte met jeugdige kracht en levendigheid, en lokte het hart van veele redelijke menfchen tot hem. Ondertusfchen werd de plaats zijner voorige uitwendige onrusten door anderen vervangen; want hier in het land der onvolkomenheden, Kan de mensch nooit vrij van pijn, Nooit vrij van eig'ne zwakheid zijn. De klimmende bloei van zijn geluk heeft benijders verwekt, die het vuile zwadder van lasteringen over hem uitbraaken ; die met eenen hevigen vervolgingsgeest zijn ongeluk overal zoeken te berokkenen. Sprak de gerechtigheid van Jeius Christus hem niet volkomen voor den Alweetenden vrij, en was zijn wandel minder naar de rechten van Gods geboden ingericht; dan zou de lasterzucht hem fchaamrood en treurig maaken; maar nu bedekt hij zich in zijne onkhuld, en antwoordt bedaard bij alle verguizingen: Het is mij voor het minste, dat ik van een menfchelijk oordeel'geoordeeld worde! Doch ik ben mij geenes dings bewust ( > Staan 'er veele vervolgers tegen hem op, loerende op zijnen ondergang en verderf, gelijk de leeuw op zijnen roof; O Jef. XXXVIII: 14. (**) Ps-ta» XLI: 3- (***) 1 Kor' IV: 3, 4-  van esnen Christen. %f> Zoo Vreest hij niet Voor tien duizenden des volks, die zich rondom tegen hem zetten. Hij ligt neder, hij flaapt, eri ontwaakt in vreede;. want hij fpreekt vol vertrouwen: Gij, Heer, zijt een fchild vóór mij, mijne eer , ert die mijn hoofd verheft (*): In weerwil van alle ftormen groent hij als een Palmboom, en breidt zijne takken wijd uit. Menigvuldig zijn de zegeningen , waar mede de goede Voorzienigheid hem in het aardfche bekroond heeft , en ieder derzelver wordt hem een beproefd middel, om het vermaakelijke, het bekoorlijke zijner reize naar de eeuwigheid grootelijks te vermeerderen. Zijne zolders en fchuuren zijn vol. Ziet den edelgezinden J Hij houdt ze voor hóngerigen open, en laat de behoeftigen, wanneer de nood hoog is gereezen , daar uit om niet hunne zakken vullen: üie weet, met welke blijdfchap des harten de weldaadigheid haaien beoeffenaar loontj die, en die alleen, kan zich een begrip van Bkatus inwendig zielgenoegen maaken. De zalige menfchenvriendi Hij 'fchept ook zelf voor zich dankbaar uit de bronnen der Vreugde, welke hemde milde hand des Heeren geopend heeft. Hij is geen martelaar van zijn lighaam, geen morrend pijniger zijner ziel. Waarom zijn 'er duizend voorwerpen aartweezig; voorwerpen, door de vaderlijke Scheppershand vooregebragt, welke onze zinnen op eene edele wijze aan doen', en het lighaam door de onfchuldigfte verzorging verkwikken? Vit goedheid; niet uit haat, is fchoonheid, kunst enpraebt; Verkwikking tot gebruik, en niet tot vloek gebracht. De gezelfchappen , in Welke hij Zich begeeft, worden fteeds aangenaamer, fteeds vrolijker; want hij brengt beneyens een verftand, welk hij naar vermogen met wijsheid cn ervaaringe verrijkt, ook een hart, vol menfchenliefÜe en goedaartigheid, en eene houding vol bevalligheid en vrolijkheid mede. Van God en den godsdienst fpreekt hij met inneemende, verrukkelijke eerbiedigheid, en zonder aanzien yan perfoonen, zonder menfehenvrees, met eene betaamelijke vrijmoedigheid, welke genoegzaam bewijzen, dat zijn hart de waardigheid van den Godsdienst, de zaligheid der heilleer van Jefus levendig gevoelt. Zijn fcheres tast nooit w (*) Psalm VII. lilde Deel. Mengelfl. No. 3. B  go Het aangenaame Leeven zijne Overheden, nooit redelijken aan. Hij fpot met de dwaasheden; maar hij bedwingt zijn vernuft, dat het geen kwetzend noch doodend zwaard worde. Hij , de aangenaame medgezel, is ook een beminnenswaardig Echtgenoot, Vader , Heer en Vriend. Zijne deugdzaame Eegade bemint in hem den getrouwen , den goedaartigen man, die het, behalven zijne hoofdzorg voor haar geestelijk en eeuwig belang, tot eene zijner grootfte Zirgen maakt, dat het haar na zijnen dood wel moge gaan. Zijne kinderen danken zijn Vaderhart voor eene redelijke opvoeding; voor de zorgvuldige beeldmg van hun hart tot het goede naar den zin van Jefus; voor het ftichtelijk voorbeeld van Godzaligheid, waar mede hij hun dagelijks voorgaat en voorlicht; voor de weetenfchappen en kunsten, waar toe bij ieder naar zijne vatbaarheid en welgeaarte neiging onderwijzen liet; voor de welberaaden goedheid en de welaangebragte ftrengheid, waar mede hij voor hun waare welzijn zorgde. Hun toekomend onderhoud is zijn doelwit. Moeten zij eens, volgens de Goddelijke beftelling, zijne asch beweenen; zoo zullen zij • het zaad der rechtvaardigen nooit verhaten naar brood zoeken (*). Treed binnen zijne wooning , en hier heerfchen orde, welvoeglijkheid en geftrengheid , zonder ijdele pracht en verkwistinge. De dienende gehoorzaamen zoo gereed ah gewillig, en werken vergenoegd, dewijl hij, die hun zijne bevelen uitdeelt, rechtvaardig en billijk, gelaaten en erkentelijk is. Hi] zorgt Vaderlijk voor hun-beftaan, en helpt in hunnen nood; hij wekt hen op tot godvruchtigheid, en fticht hen zelfs door zijnen wandel. O welk een ftand van groote en teedere bekoorlijkheden moet hem zijn huisftand weezen! Werwaard hij zijne oogen wendt, ziet hij vreede, vreugd en zegen bij de zijnen, en daartegen weder hunne liefde, dankbaarheid en eerbied jegens hem bij zich zei ven. Zulke aangenaamheden, als hij in den omgang met zijne vrienden fmaakt, zijn meer dan Koninglijke feesten waardig. Want alwaar wijsheid en deugd den band gevlochten hebben, welke de gemoederen zamenknoopt en verbindt, alwaar zij deezen band hoe langer hoe nauwer toerrekken, daar is de vriendfchap in haare echte en wezenlijke hoogheid ; daar kan, daar moet zij Hemelfche vermaakelijkheden mededeelen. Guns- (*) Psalm XXXVII: 25.  tan ftÊNEN Christen. 9ï Gunsteling der waare gelukzaligheid , daar zulke ontelbaare aangenaame en verkwikkende bekoorlijkheden uw leven bekroonen, uwe dagen in blijdfchap, vergenoegden getroost, doen voortrollen; moest men dan niet vermoeden, dat gij eeuw uit eeuw in altoos hier beneden zoudt wenfchen te woonen en te wandelen ? Dat 'er niets droeviger voor u was, dan de gedachten, welke u aan het einde van uwen gelukkigen, met roozen beftrooiden levensloop, bepaalen ? Dan, ook hier handhaaft gij, gelijk overal, uw voorrecht boven den wereldling, die zijn goed en deel alleen in dit leven heeft, boven den ongeloovigen. Wanneer hen in den fchoot des fchijngeluks, öp den helderden middag van hunne grootde wereld-vreugde, een fnelle vrees en koude angst bij ieder doodsWoorden bij iederen wijd afgelegen derf-geluids-klank, als een fnelle blikfemdraal de ziel doorvliegt, en alles rondom hen droevig en fchrikkelijk maakt; zoo is integendeel voor u iedere graf-gedachte, ieder aankondiger uwer derflijkheid, u welkom èn troostrijk. Gij weet, dat gij hier beneden flechts een vreemdeling en bijwoonder , een reiziger zijt, gelijk uwe Vaders waren; gij weet, dat alle pracht des vleefches als gras verdort , dat alle goedertierenheid van aardfche en tijdelijke heerlijkheden als eene bloem des velds verwelkt Door zorgvuldige opmerking op de grooten, op de rijken en vrolijken deezer wereld , wélken de dood of ongeluk van hunne verbeelde hoogheid neerftort, van hunnen goudklomp wegrukt, en hunne juichende en vrolijk huppelende reien te verlaaten onverbiddelijk gelast; maakt gij uwe erinnering hier aan fteeds levendiger, en leert, midden in 'c genot des tijdelijken welftands, denzelven koelzinnig te achten, en zelfs voor niets te fchatteh, wanneer hij met de eeuwige welvaart in de weegfchaal ligt. Door geene vrees eener treurige toekomendheid verfchrikt, maar door de groote hoop eener onverganglijke erfenis van vreugde en gelukzaligheid, eener nooit verwelkende eerkroon bezield; wandelt gij zoo getroost als blijmoedig den avonddohd van uw aangenaam eerde leven te gemoet. 'c Is geen ongeduld, maar de vuurigde heilige vreugde over het tweede leven in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, welke wij volgens de onfaalbaare toezegging van den God der waarheid verwachten, wanneer gij met het teederfte verlangen, in de hoop (*) Jef. XL: 6-3. H st  fi De Natuurlijke Hhtokie der Dieren, hoop des geloofs, uitroept: Ach wanneer zal ik uw aangezigt in gerechtigheid aanfchouwen! Wanneer met uw beeld verzadigd worden, na bet opwaaken (*)! O gij' vroorne godzalige vrienden van den vroomen, godzaligen, JJratus, die gij eens getuigen van zijnen doodsnood van zijn fterfuur weezen, en hem de oogen toedrukken zult! gij zult ondervinden, dat zijn leven zich zoo helder, zoo onbewolkt naar zijnen ondergang neigt, gelijk de Zon in den bekoorlijkften zomer-avond helder onbewolkt ondergaat. Gelijk haare laatfte affcheidsftraalen, even voor dat zij zich aan het menfchelijk oog ontrukt, nog aangenaam en glansrijk zijn; zoo zullen zijne laatfte aanblikken nog van inwendigen vreede en vreugde des harten, nog van zachte ftille rust der ziele overvloeien. Onder de zaligfte gewaarwordingen verduisteren dan zijne oogen, breekt dan zijn hart; onder de onuitfpreeklijfte verrukkingen ondervindt hij de gelukzaligheden van zijnen nieuwen heerlijken toeftand, waar in zijn geest, zijn onfterflijke geest, na de inftorting zijner aardfche hut, kwam. Om een zoo duurzaam getroost en aangenaam leven te leiden, moet men, door het geloof met den Zoon Gods vereenigd, zijn voetftappen drukken. Men gevoelt dan de bezwaarlijkheden der aarde flechts half, en vergeet ze rasch. Dan fmaakt men de onfchuldige geneugten in dezelve, dubbel, en veracht in het vrolijkst vertrouwen hoogere, onverganglijke aangenaamheden; dan verkrijgt men ze ook gewis. (*) Psalm XVII: 15. De Natuurlijke Historie der Dieren, die 't meest naar den Menscb gelijken. Volgens de Waarneemingen van Buffon, Goldsmith, Pennant, en anderen. (Vervolg van bladz. 72.) Het Dier naast deeze, en in denzelfden rang te plaatzen, is de Aap, eigenlijk zoo genoemd, of de Pitbekos der Ouden. Dit is veel kleinder, dan de voorige, en niet boven een en een hal ven voet hoog; maar het gaat regt op, is zonder ftaart, en wordt gemakkelijk getemd. Var.  ore 't meest naar den Mensch gelijken. 93 Van deeze foort is ook de Gibbon van Buffon, of de Aap met lange armen , welk een zeer buirengewoon en merkwaardig fchepfel is. 't Is van verfchillende grootte, van twee tot vier voet hoog. Het gaat overend , heeft geenen ftaart, en een gelaat, naar dat eëns menfchen gelijkende, met een kring lang hair rondom het gezigt. Zijne ! oogen zijn groot, en diep in 't aangezigt gezonken. De kleur van het aangezigt is taan verwig, en zijne ooren volmaakt evenredig. Doch de bijzonderheid, waar in het voornaamelijk van alle andere (lammen van Meerkatten verfchilt, is de ongemeene lengte zijner armen, welke, wanneer het dier overend ftaat, lang genoeg zijn, om den grond te raakem; zöo dat het op alle vier pooten kan gaan, en nogthans zijne verhevene gedaante behouden. Dit dier I gelijkt, naast den Ourang Outang en den Aap, het allerj', meest het menschdom, niet flechts in.gedaante, maar ook i in zachtzinnigheid en handelbaare gefteltenis. 't Is een in' boorling van Oost-lndië, en wordt voornaamelijk langs de I geheele kust van Koromandel in menigte gevonden. Dit laatfte der Aapen foort is de Cynocepbalus of Magot van Buffon. Dit dier heeft ook geen ftaart, maar in 1 deszelfs plaats eene kleine uitfteekendheid , welke echter l meer door de huid, dan door het been gevormd wordt. Heï 1 verfchilt ook daar in, dat het een dikken eeltachtigen röoden I fluit heeft. Het gezigt fteekt voor uit, en gelijkt meer naar dat der viervoetige dieven dan der menfchen. Het lijf is imet bruinachtig, en onder den buik met geelachtig hair beidekt. Het is drie en een half of vier voet hoog, en een i inboorling der meeste gewesten van Afië en het Oosten. I Gelijk het in zijne gedaante van den mensch afwijkt, zoo ook in zijne geneigdheden, zijnde zeer norsch en onhandelbaar Van de volkomenere foorten der Meerkatten neerdaalenrde, komen wij tot den Baviaan en zijne verfcheidenheden, teen groote, fiere en geduchte ftam, welke, de gedaante wan den mensch en het viervoetig dier in hun mankzel zarmenvoegende, flechts de gebreken van beiden fchijnt te Ibezitten ; de dertelheid van den eenen, en de woestheid wan het andere. Deeze dieren hebben een korten ftaart; ceen vooruitfteekend aangezigt; konijnentandqn, langer dan die (*) Omr.es hujusce et praecedentium, nt et fere fequentium, 'fpecierum fcmdlae meafiruali patiuncur fluxu, ücut in feminis. H 3  p$ De Natuurlijke Historie der Dierem, die der menfchen, en eelt aan den romp. In den mensch mag de gelaatkunde bedriegen, en de gedaante des lighaams niec altijd de hoedanigheden des gemoeds aanduiden; maar in dieren mogen we altijd uit hun gelaat, aangaande hunne geneigdheden oordeelen, en eene juiste gisfing uit hun uitwendig maakzel nopens hunne inwendige hebbelijkheden vormen. Indien wij den aart der Baviaanen en Aapen aan deezen gemakkelijken regel toetzen, zullen wij rasch moeten verklaaren, dat zij in hunne geneigdheden grootelijks verfchillen, en dat de eerften onbedenkelijk wreeder, wilder en boosaartiger, dan de laatften zijn. De Ourang Outang, in zijn maakzel zoo zeer naar den mensch zweemende, nadert hem ook meest in zachtheid van zeden , en gefchiktheid van aart. De Cynocepbalus, van alle andere Aapen in zijn maakzel meest ongelijk aan den mensch, en in zijn gezigt meer naar den hond zweemende, komt ook in zijnen aart meer met dat viervoetig gedierte overeen, zijnde wild, rusteloos , knorrig en driftig. Maar de Baviaan, nog meer verwijderd, en flechts daar in dat hij handen heeft, naar den mensch zweemende; doch, om dat hij een ftaart, een vooruifteekend aangezigt, en fcherpe klaauwen heeft, meer naar het wilde gefiacht gelijkende; is overal wreed, boosaartig, onweetend en onhandelbaar. De eigenlijk zoo genaamde Baviaan is van drie tot vier voeten boog , zeer fterk gebouwd , dik van lijf en ledemaaten. Zijn fluit is kaal en rood; zijn ftaart krom, dik, en zeven of 8 duim lang; zijn fnuit, want zij kan nauwlijks een aangezigt worden geheeten , is lang en dik, en heeft aan weerzijden der wangen een beurs, waar in hij, verzadigd van eeten, het overfchot fteekr. Hij is met lang, dik, roodbruin hair, genoegzaam even lang over't geheele lijf, bedekt. Hij gaat meer op alle vier voeten, dan overend. Zijne handen, zoo wel als voeten, zijn, in ftee der roode breede nagels der aapen, met lange fcherpe klauwen gewapend. Een dier van een zoo fterk maakzel, en met gevaarlijke wapens voorzien , is indedaad een der geduchtfien van den wilden ftam in die landen, daar het opgevoed wordt. In de bosfchen, welken het bewoont, wordt het door twee tegengeftelde driften befiierd; te weeten voor het mannelijk, en begeerte tot het vrouwelijk gefiacht der menfchen. Werden wij door een enkel getuigenis nopens deeze vreemde nijdigheden in zijne neigingen verzekerd, feet bericht mogt  die 't meest «aar den Mensch gelijken. 95 mo^t twijfelachtig fchijnen 5 maar vermits het van eene verscheidenheid van geloofwaardige getuigen komt, kunnen we onze toefiemming niet weigeren. Van hun verneeraen. wij, dat deeze dieren niet zelden, in een troep, vrouwen overvallen, en ze in de bosfchen lleepen, daar zij ze tegen haaren wil houden, en dooden, wanneer zij naar hunnen wil niet doen. De Ridder Forbin verhaalt, dat in Siam zomtijds geheele troepen dier dieren uit hunne wouden komen, en een dorp aantasten, wanneer de mannen met den rijstoogst bezig zijn. Bij zulk eene gelegenheid worden zij zoo wel door drift, als door honger aangezet, plonderende niet alleen de huizen van allen voorraad van levensmiddelen, maar zoekende ook de vrouwen te overweldigen ; doch deeze in de zeden zoo min, als het maakzel haarer lompe vleiers zin hebbende, verweeren zich kloekmoedig, en in ftee van hunne liefkoozingen te beantwoorden, noodzaaken zij met knodzen, of wat zij vinden kunnen, in haare handen, haare lelijke vrijers te vlugten; 't welk deeze echter niet doen, dan na dat zij alle de eetwaaren, of't geen haar aan ftaat, geroofd hebben. Aan de Kaap de Goede Hoop zijn zij minder geducht, maar even ondeugend. Zij zijn 'er onder eene foort van natuurlijke tucht , en doen al dat zij onderneemen , met verwonderlijk vernuft en regelmaatigheid. Wanneer zij een boom- of wijngaard willen pionderen, (want zij zijn op druiven, appelen en rijpe fruit ongemeen gefield) gaan zij niet enkel , maar in groote gezelfchappen, en als met overleg , te werk. Een deel van hun klimt over de heining, terwijl een op fchilwacht ftaat. De overigen ftaan buiten de fchutting , en maaken eene lijn , reikende van hunne makkers daar binnen, tot hunne verzamelpaatsdaar buiten, welke gemeenlijk in de eene of andere fteile rots is. Alles dus gereed zijnde, gooien de plunderaars, die binnen den boomgaard zijn, de fruit den geenen, die daar buiten zijn, zoo fchielijk toe, als zij ze kunnen opzamelen; of, zoo de muur of fchutting hoog is, aan den geenen , dje 'eiop zitten, en deeze overhandigen den roof aan hun, die 't naast bij hen zijn aan de andere zijde. Dus wordt de fruit van den eenen tot den anderen de geheele rij langs voortgeworpen', tot dat zij veilig in de vergaderplaats neergelegd wordt. Zij vangen ze zoo gerecdelijk, als de ervaarenüe kaatsfpeeler den bal. Terwijl zij bier mede bezig zijn, *t welk met allen fpoed gefchiedt, heerscht 'er eene diepe ftilzwijgenheid onder hen sjken. Middelerwijl bïmt de H 4 fchi'M-  9<5 De Natuurlijke Historie der Dieren, fchildwacht op zijnen post ten uiterfte opjettende. Doch verneemt hij iemand aankomen, dan maakt hij een luid gefchreeuw, en op dat fein gaat het geheele gezelfchap fchuuren. Dóch zij verhaten zelfs dan de plaats niet mee leedige handen; want, wanneer zij, bij voorbeeld, een bed meloenen pionderen, gaan zij loopen met eene onder den arm. Zoo de vervolging heet is, haten zij eerst die ónder hunnen arm vallen, dan die uit hunne hand; en, wanneer zij voortgezet wórdt, laaten zij ten hatften ook die vallen, welke zij tot hier 'toe in hunnen mond gehouden hadden. De inwoönders van de Kaap neemen dikwijls 'de jongen deezer dieren wég, én voeden ze met fehapenmelk op, gewennende hen hunne huizen te bewaaren; 't welk zij flipt doen. Doch die men in. Europa gebragt heeft, zijn koppig, ruuw en onbuigzaam! Hónden en katten, die kwaad gedaan hebben , loopen weg ; maar deeze fchijnen zorgeloos en ongevoeiig van het kwaad, dat zij doen. Ik heb gezien, dat een van hun een tafel vol porcelein brak, naar'r fcheen, met opzet, zonder in 't minst bewust te fchijnen, een misflag begaan te hebben. Doch , hoe gewéldig de lusten deezer dieren ook zijn, teelen zij echter niet in onze luchtftreek. Het wijfken" brengt gemeenlijk maar een jong voort, draagende her vervolgens in haare armen, en hechtende het op eene bijzondere wijze aan haare borst. Voorts eeten deeze dieren in 't geheel geen vleesch; zijaazen voornaamelijk op fruit, wortels en graanen, en houden zich doorgaans in groote gezelfchappen op. De grootfte van het Baviaanengeflacht is de Mandril; een leelijk onfrnaakelijk dier, met een ftaart, korter dan die der voorgaanden, fchoon grooter van gedaante, zijnde van vier tot vijf voeten hoog. De fnuit is langer, dan die der voorheen befchreevenen, blaauwachtig van kleur, vol rimpels, 'c welk 'er eene fchrikkelijke voorkoming aan geeft. Hij is een inboorling der Goudkust. Men zegt, dat hij meer regt op, dan. op alle vier voeten gaat, en fchreit als een kind, wanneer hij ongenoegen heeft'. Die eens in Engeland vertoond is, fcheen tam, maar dom, en had de gewoonte van zijnen mond te openen, en te bhazen op de geenen, die hem al te na kwamen. De Wanderoo is een Baviaan, kleinder dan de voorïge. ^ijn lighaam is zoo dik en gefpierd niet, en het agterdeei kennelijk zwakken Zijn ftaart is zeven of agt duim lang, ds fnuit ook vooruitfteekende; maar \ jjeeo hem bijzonder, on-  dib 't meest naar den Menseh gelijken. 07 " onderfcheidt, is een lange witte bos hair op zijn hoofd, en een groote witte grove neerhangende baard; de kleur'varï 1 het overige des lighaams is bruin of zwart. Tn zijnen wilden ftaat is hij even zoo fier, als de rest; maar met eene" behoorlijke' opvoedinge febijnt hij handelbaarder , dan da anderen. Hij wordt voornaamelijk in de bosfchen van Ceilón en Malabaar gezien. De Mnimon van Buffon, door Edwards de Pigtatl ■ of Varkemftaart geheeten, is de katfte der Baviaanen, en komt iri grootte de Meerkat nabij, zijnde niet grooter dan een kat. Zijn ' vöorna'amfte onderfcheid , behalven zijn vooruitfteeketlden muil, gelijk de Baviaan, is in den ftaart, I die vijf of zes duim lang, en gelijk die van een varken ge- 1 kruid is. Hij is een inboorling van Sumatra, en kan het ftrenge ónzer luchtftreek niet wel verdraagen. Edwards hield echter eenen een jaar lang in 't leven te Londen; en vermits 'er ten zelfden tijde een op de kermis te zien was, bragt hij de twee ballingen bij een, om te zien, of zij hunne maagfehap wilden erkennen. Op het oogenblik, dat zij in elkanders tegenwoordigheid kwamen, gaven zij bewijs van hun genoegen, en fcheenen ten eenemaal verrukt over de famenkom'sr. De verfcheidenheden in de grootere ftammen van het Meerkattengeflacht zijn maar weinig. Tn den Aap hebban wij maar vier, in den Baviaan even zoo veel gezien. Maar I wanneer wij tot de kleinere foorten komen , fchijnen de.' onderfcheidenheden tusfehen dezelve te lastig om zé op te tellen. Deeze, gelijk in den beginne aangemerkt is, zijn alle klein van geftalte , en met lange ftaarten , waar door zij van de voorgaande onderfebeiden worden, die of in't geheel den^ ftaart misfen, of groot zijn, en nogthans maar een kleinen ftaart hebben. De verfcheidenheden in de gedaante en kleur van honden, is niets bij 'c geen men onder de Meerkatten van de kleinder foort vindt. Bosman meldt meer dan vijftig foorten op de Goudkust alleen, en Smith be-" vestigt zulks. Gondamine verzekert, dat de befchrijving van' de verfcheidenheden der geenen , die langs de Amazoonen rivier gevonden wordeneen gantsch boekdeel vullen zou. Wij zijn teffens gewis, dat ieder van deeze zeer onderfcheiden is van die op de kust van Afrika. .De Natuurkenners hebben echter ondernomen eene naamlijst van derzelve getal te maaken; doch zij neemen of hunne befchrijvingen de een van den ander,en over, of zij teliea H 5 flecht€  9$ De Natuurlijke Historie oer Dieren, flechts die weinigen op, welke in Europa binnen den engen omtrek hunner eigene waarneeminge gekomen zijn. Hoe dienstig het ook zij, om de zulken, die onder onze kennis vallen, te befchrijven, moet men echter geene bekrompen naamlijst voor volledig uitgeeven, en den leezer doen gelooven, dat hij eene teekening van den «eheelen groep deezer dieren ziet, wanneer hem flechfs een klein deel van hun aantal aangebooden wordt. De zoodanigen derhalven, die gefteld zijn op de eer van nieuwe befchrijvingen bij den voorraad der natuurlijke Historie te voegen , hebben hier een ruim veld, om 'er zich in uit te breiden. Maar, hoewel hunne getallen zeer groot zijn, zijn echter hunne onderfcheidingen zeer gering. Daar is nauwlijks een landfchap tusfehen de keerkringen, welk 'er niet van krielt, en nauwlijks een bosch, welk niet bewoond wordt dooreen geflacht van Meerkatten, van alle anderen onderfcheiden.leder onderfcheiden woud langs de kust van Afrika mag aangemerkt worden als eene afgezonderde volkplanting van Meerkatten , onderfcheiden van die van het naastgelegen bosch in kleur , in grootte , en in boosaartig wanbedrijf, 't Is indedaad merkwaardig, dat Meerkatten van twee bijzondere ftreeken zich nooit met elkander vermengen-, maar de afzondering ftreng onderhouden. Ieder woud brengt flechts zijne eigene voort; en ieder bewaart zijne grenzen tegen den inbreuk van vreemden. Hier in gelijken zij eenigzins naar de menfchelijke inwoonders dier landftreeken , in welke zij gevonden worden, alwaar ook de kleine koningrijken ontelbaar, en de zeden der ingezeetenen regelregt ftrijdig zijn. Daar ontmoet de Reiziger, in de uitgebreidheid van flechts weinig mijlen, menfchen fpreekende onderfcheidene taaien, belijdende onderfcheidene godsdiensten, beftierd door onderfcheidene wetten , en alleen in hunne onderlinge verbittering jegens elkander eenige overeenkomst met elkander hebbende. Over 't algemeen zijn de Meerkatten van allerleie foort, vermits zij kleinder zijn, dan de Baviaan, ook met minder rnagt om kwaad te doen begaafd. De wreedheid^hunner natuur fchijnt met hunne grootte te verminderen. Wanneer zij wild in 't bosch gevangen worden, worden zij eer getemd, en gemakkelijker geleerd, den mensch naar te_volgen , dan de voorgaande. Zachtzinniger dan de Baviaan, en minder deftig en kribbig dan de Aap, beginnen zij nlle hunne kortswijlige nabootzingen rasch te oeffenen, en worden door beftraffing ligt in bedwang gehouden.. Maar men moet  Dia 't meest naar den Mensch gelijken. 95 meet bekennen, dat zij niets zullen doen, 'c geen men van hun begeert, zonder flagen ; want, zoo hunne vrees ten eenemaal verboren raakt, zijn zij de moedwilligfte en hardnekkigfte dieren in de natuur, In hunne eigene bosfchen zijn zij de pesten niet alleen van den mensch, maar ook van andere dieren. De Meerkatten zijn in het bezit der wouden, daar zij zich in ophouden, en mogen als de beheerfchers dier plaatzen worden aangemerkt. Noch de tijger , noch de leeuw zelf, zullen het waagen, hun de heerfchappij te betwisten; vermits zij, van de toppen der boomen, fteeds eenen aanvallenden oorlog voeren, en door hunne fnelheid alle mogelijkheid van inhaalinge ontfnappen. Zelfs hebben de vogelen van hunnen geftaadigen roof even zoo zeer te vreezen; want, vermits deeze onichuldige boschbewoonders gemeenlijk hunne nesten in de boomen maaken, zijn de Meerkatten 'er fteeds over uit, om ze op te zoeken en te plunderen; en zoo groot is hun dertel ver-» maak in kwaad doen, dat zij niet zelden de eieren tegen den grond gooien, wanneer zij geen lust of trek hebben om ze op te eeten. Daar is flechts één dier in het geheele bosch, welk het waagt, zich tegen de Meerkatten te verzetten; en dat is da Slang.' De grootere Slangen flingeren dikwijls tegen da boomen op, in welke de Meerkatten woonen, en^ wanneer het gebeurt, dat zij ze flaapende vinden, zwelgen zij deeze kleine diertjes geheel in, eer zij tijd hebben om zich te verdedigen of te vlugten. Op deeze wijze houden de twee ondeugendfte foorten in de geheele natuur het gantfche bosch in , zijnde beiden even geducht voor elkander, en fteeds in onderlinge vijandfchap leevende. De Meerkatten bewoonen gemeenlijk de toppen der boomen, en de Slangen de takken, nader aan den grond; en op deeze wijze ziet men ze altijd digt bij elkander, gelijk vijanden op een en het zelfde flagveld. Ondertusfchen hebben zommige Reizigers onderfteld, dat hunne nabijheid veel meer hunne onderlinge vriendfchap te kennen gaf, en dat zij zich op die wijze verbonden, om gezamenlijk al de rest der bezielde natuur aan te vallen. „ Ik heb 'gezien," zegt P. Lab at, „ dat de Meerkatten hunne kromme fprongen deeden op die zelfde takken, op welke de (langen hunne rust hielden en over hen heen fprongen, zonder eenig leed te krijgen\ hoewel de flangen van dar gewest natuurlijker wijze wraakzuchtig, en altijd gereed zijn om te bijten alle de geenen, die  ïoo De Natdürlijke Historie der Diere», die hen ftooren." Doch deeze kromme fprongen waren welligt niets anders, dan de befpottingen eens vijands, die zich van zijne eigene veiligheid bewust was; en de Meerkatten mogen de fJangen op dezelfde wijze getergd hebben, gelijk wij dikwijls zien, dat de musfchen eene kat beginniken. Doch hoe het hier mede ook zij; het bosch blijft doorgaans tusfehen die twee foorten van Dieren verdeeld; en de' bosfchen , welke de natuur met haare rijkfte pracht verfierd fcWjnt te hebben , boezemen in deeze landftreeken eer fchvik, dan vermaak in, en dienen voornaamelijk tot fchuilplaatzen voor boosaanigheid en ondeugd. De vijandfehap deezer Dieren omtrent het menschdom zijn ten deele belachlijk, ten deele geducht. Zij fchijnen bijzonder inftinkt te hebben, om hunne vijanden te ontdekken; en zijn, aangetast wordende, volmaakt ervaaren in elkander onderling te verdedigen en bij te ftaan. Wanneer een Reiziger in deeze bosfchen komt, merken zij hem aan als een aanvaller van hun rechtsgebied , en vereenigen zich, om den aanval af te keeren. In 't eerst befchouwen zij hem met ee'ne foort van baldaadige nieuwsgierigheid. Zij fpringen van den eenen tak op den anderen, vervolger, hem , waar hij gaat, en maaken een luid gefchreeuw, om de overige hunner makkeren bij een te roepen. Daar na beginnen zij de vijandelijkheden door grinzen, dreigen en hem met dorre takken, die zij van de boomen afbreeken , te werpen ; zelfs neemen zij zomtijds hunnen afgang in hunne handen, en gooien 'er hunnen aanvaller mede naar 't hoofd. Dus verzeilen zij alle zijne ftappen, fpringende van den eenen boom op den anderen met eene zoo verwonderlijke fehielijkheid, dat her ons; nauwlijks hunne beweegingen na kan eaan. Schoon zij dikwijls de ftoutfte fprongen onderneemen, misfen zij echter zeer zelden hun oogmerk; door dien zij zich, ingevalle het takje, breekt, met hunne handen, pooten of ftaart zeer ligt weeten vast te houden, zonder op den grond te vallen, Indien het gebeurt, dat een van hun gewond wor 't, vergadert de rest rondom hem, en fteeken hunne vingers in de wond, als of zij begeerig wanen, om haare diepte te peilen. Zoo het bloed in grootere hoeveelheid vloeit, houden zommigen het geftopt, terwijJ anderen bladen opzamelen, welke zij kftauwen, en. in de. opening duuwen. Hoe vreemd dit Ook moge fchijnen , wordt het nogthans door de geloofwaardigfte getnigen bevestigd. Op deeze wijze voeren zij eenen moedvyilligcn en ongelijkea porjog. Niet zelden wpr-  ne V meest NAAR den MeNSCH gelijken. worden zij iri menigte gedood, eer zij het dienstig oófdeelen de vlugt te neemen. Dit laatfte doen zij eindelijk met denzelfden fpoed, waar mede zij eerst bij een kwamam In de vlugt blijft het jong zoo vast aan den rug van het wijfken gehecht, dat het'er mede wegfpringt, als of het door geenen last belemmerd was. De nieuwsgierigheid der Europeeren heeft de inboorlingen der plaatzen, waar deeze dieren zich ophouden, grootehjlcs aangefpoord, alle mogelijke kunst in 't werk te fte!len, om ze leevend te vangen. Het gebruikelijkfte middel is, het wijfken dood te femelen; wanneer het haar jon» wegdraagt i en ze dus beiden op den grond te doen vallen7 Maar. ook dit gaat niet gemakkelijk toe; want, behalven dat zij niet ligt te treffen zijn j in gevalle zij niet volkomen gedood worden, vallen zij niet; maar zich aan eenen tak hechtende, blijven zij 'er aan hangen, tot dat zij verrotten. Op die wijze is het dier voor den jaager ten eenemaal verlooren; want in den boom te klimmen, om ze 'er uit te haaien, zou waarfchijnlijk doodelijk voor hem zijn wegens de menigte der flangen, die tusfehen de takken zijn. Om deeze reden mikt de jaager altijd op het hoofd, en, zoo hij dat tretc, valt de meerkat terftond op den grond, en het jong met een, aan zijne doode moeder, vast kleevende. De Europeërs op de kust van Guinea vermaaken zich'dikwijls in de bosfchen met Meerkatten te fchieten. Niets behaagt den negeren meer, dan deeze Dieren tè zien vallen waar op zij zoo verbitterd zijn. Zij zien ze aan, en'niet zonder reden, als de verderflijkfte en kwellendfte febepfelen op den aardbodem, en zijn blijde, wanneer hun aantal verminderd wordt, zoo wel, om dat zij hunne verwoestingen vreezen, als om dat zij hun vleesch gaarn eeten. Eene Meerkat, welk eerst afgeftroopt wordt, eer zij op een negermaaltijd aan wordt gerecht, gelijkt zoo zeer naar een kind , dat een Europeer op het enkel gezigt 'er van ijst Maar de Afrikaanen , zoo kiesch niet, eeten het vleesch daar van als hun lekkerst beetje. Hierom verzeilen zij fteeds onze jaagers, om in den roof te deelen. Zij ftaan grootelijks verbaasd , wanneer zij zien , dat onze Reizigers de jongen leevend wegvoeren, terwijl zij hun de ouden overlaaten, die best zijn om te eeten. Zij kunnen niet begrijpen, wat voordeel het aanbrengt, een klein Diertje, welk zjj bij ondervinding weeten , vol ftreeken en ondeugd te zijn, met zoo veel zorg op te voeden en te onderhouden Zommigen van hun hebben zelfs verkeerdelijk daar uit of-  $oa De Natuurlijke Historie der Dieren, «fgeleid, dat wij, door een foort van averechtfche genegen» heid, alleenlijk fchepzelen van de flechtfte foorten beminnen;''en ziende, dat wij dikwerf jonge en tamme Meerkatten kochten, booden zij ons ook rotten te koop aan, grootelijks verwonderd * dat zij geene koopers tot eene, naar zij meenden , zoo veel beloovende waar vonden. De negers befchouwen deeze Dieren als hunne grootfte plaag. Indedaad doen zij hun bok ongelooflijke fchade, wanneer zij in groote troepen komen, om hunne akkers met rijst of Indiaani'che tarw, 'of hunne fuikerplantaadjen te verwoesten. Zij voeren zoo veel weg als zij kunnen; en vernielen nog tienmaal meer, dan zij wegdraagen. Hunne wij> van plunderen is nagenoeg dezelfde als die der Baviaan en omtrent een boomgaard. Een van hun houdt de ■wacht in een boom, terwijl de rest plondert, naar alle kanten, doch voornaamelijk naar dien kant, alwaar het meeste gevaar is, zijn gezigt keerende; Middelerwijl verrichten de roovers hun werk in ftilte en met groote naarstigheidi Zij vergenoegen zich niet met de eerfte koornair of het eerfte fuikerriet, dat hun voorkomt; maar zij plukken eerst aft geen het bekoorlijkst in hun oog is; daar na draaien zij het rond, onderzoeken het, vergelijken het met anderen, en, ïoo zij het naar hunnen zin bevinden, fteeken zij het onder hunnen regten fchouder. Wanneer zij op deeze wijze hunne vracht gekreegen hebben, beginnen zij om den afcogt te denken. Maar, zoo de eigenaars van den-akker mogten opkomen, om hunne plondering te ftremmen, geeft hun trouwe wachter'er oogenbliklijk kennis van, fchreeuwende boup, boup, boup. De overigen zulks hoorende, loopen op drie beenen weg, hunnen roof onder den regten arm medeneemenue. Doch, zoo zij hittiglijk gejaagd worden , werpen zij hunnen geheelen buit Weg, vliedende naar het bosch , alwaar zij op de toppen der boomei; in volmaakte veiligheid blijven. 'c Zou naar ligtgeloovigheid zweemen; indien wij al wat ons de Reizigers aangaande de regeering en ondergefchiktheid deezer Dieren verhaalen, als waarheid wilden aanncemen. Ondertusfchen hebben wij geene reden om te twijfelen , of zij onder eene foort van tucht ftaan, welke zij onder elkander oefenen. Gemeenlijk ziet men, dat zij in eene groote maatfchappij leeven, dat zij in eene nette ord optrekken, en de ftem van deezen of geenen leider, aanzienlijk wegens zijne grootte en deftigheid, gehoorzaam en,, Eene foort van deeze'Dieren, welke de Heer Buff on de, Ou-  Dit 't mkesï naar den Mensch gelijssn. ie§ Ouarine noemt, en die wegens de helderheid en duidelijkheid haarer ftem merkwaardig is, is zulks nog te meer wegens het gebruik dat zij daar van maakt, „ Ik ben dikwijls getuide geweest," zegt Morgravk, „ van de vergaderingen der Ouatines. Zij houden die dagelijks in hunne bostenen. Wanneer zij allen bij een zijn, neemt een van den hoop de hoogde plaats op den boom in, en maakt met zijne hand een teeken aan de rest om te luisteren. Daar na begint hij met eene zoo luide ftem, en zoo ongemeen fchielijk, een zoo verward geklank te maaken, dat hij, die het op eenigen afftand hoort, zich verbeelden zou , de geheele vergadering te hooren fchreeuwen. Ondertusfchen doet hij het alleen; doch, wanneer hij ophoudt, geeft hij wederom een teeken, en alle de anderen maaken een vreeslijk geraas." Het voornaame voedzel van den Meerkattenftam is fruit knoppen van boomen, of faprijke wortels en planten. Zij zijn doorgaans alleen , gelijk de mensch, op zoetigheid verzot ; voornaamelijk houden zij veel van het aangenaam vocht van den palm- of dadelboom en van het fuikerriet In de vruchtbaare landftreeken, in welke zij zich ophouden* i ontbreekt het zelden aan deezen voorraad; doch, wanneet i zulks gebeurt, eeten zij ook infekten en wormen; of, wani neer zij nabij de kust hun verblijf houden, komen zij fom* ■ wijlen op het ftrand , alwaar zij oesters, kreeften en fchelpvisfchen eeten. Hunne wijs om eene oester te bebande> Ien is web zeer vreemd, doch door genoegzaame getuige- nisfen geftaafd. Vermits de oesters binnen de keerkrings:landen gemeenlijk veel grooter zijn, dan de onzen, neemen i de Meerkatten , wanneer zij naar 't zeeftrand gaan , een Ifteen op, en fteeken dien tusfehen de openende fchulpen. Dit belet ze, om zich wederom te fluiten; en de Meerkat ( eet dan den visch op zijn gemak. Ook haaien zij dikwijls kreeften uit het water op deeze wijze: zij fteeken hunnen !ftaart in het gat, waar in dat dier zijne fchuilplaats houdt ten wanneer de kreeft dien aanvat en vasthoudt, trekken zij (dien met een flag te rug, en werpen dus hunnen roof op ' Aan,, ze gewoonre om voor andere Dieren laaien en tokken te leggen, maakt hen zeer omzigtig, om zelve niet verrast te worden; en lieden van goede trouw verzeke* v , dat in de West-Indifche eilanden geene Meerkar'oort rrn eene val of ftrik, hoe behendig ook gefteld, bevangen Dr  jo4 De Natuurlijke Historie der Dieren; enz. De Meerkat brengt doorgaans maar een, doch zomtijds twee jongen voort. Zelden teelen zij voort, naar Europa overgebragt; maar zij , die het doen , leveren eene zeer treffende fchildering van ouderlijke genegenheid. Het manneken en wijfken zijn nooit moede, om hun jong te liefkoozen. Zij onderrechten het met groote geftaadigheid; en dikwijls ttraffcn zij het ftrengelijk, Wanneer het weerbarstig, of ongenegen is, om door der ouderen voorbeeld te leeren... Zij overhandigen het van den eenen tot den anderen. Wanneer het manneken zijn pligt omtrent het jong vol iragt heeft, neemt het wijfken den haaren óp zich. Wanneer het in hunnen wilden ftaat gebeurt, dat het wijfken twee jongen krijgt, draagt zij het eene op haaren rug; en het andere onder haaren arm; dat op haaren rug kleeft 'er digt aan, fiaande zijne armen rondom haaren hals, en zijne voeten om haar middel. Wanneer zij het moet zoogen; verandert zij zijne (telling , en dat, welk gezoogd is; maakt vervolgens plaats voor het andere ^ welk zij in haare armen neemt. Het gebeurt dikwijls, dat zij onbekwaam is, om van oen eenen boom op den anderen te fpringen, wanneer zij dus. beiaaden is. Bij die gelegenheden blijkt hunne behendigheid, en onderlinge dienstvaardigheid en behulpzaamheid op eene bijzondere wijze. De geheele familie vormen een foört van keten, fluitende ftaart in ftaart, of hand in hand, en.een Van hun den bovenden tak vasthoudende, laat de rest zich vallende, zwaaiende of dirigerende heen en weer.^ gelijk een flinger van een uurwerk, tot dat de onderfte in ftaat geraakt, om de benedenfte takken eens nabuurigen booms aan te vatten. Zoo dra zulks gefchied is, laat de Meerkat dien tak, welk boven was, vaaren, en wordt dus op haare beurt de onderde; maar langs de keten op kruipende, bereikt zij de naaste takken, gelijk de rest; en dus neemen zij allen bezit van den boom , zonder ooit op den grond te komen. ar ra Wanneer zij in eenen ftaat van huislijke tamheid zijn* zijn deeze dieren ongemeen vermaakelijk en tijdkortende. Niet zelden vervullen zij een ledig uur ; wanneer andere uitfpanningen ontbreeken. Weinigen zijn'er, die hunne verfcheidene nabootzingen, en hunne klugtige grilzieke daaden van behendigheid niet wel kennen. Doch 't is doorgaans in gezelfchap van andere dieren van eenen dommeren en eenvoudigeren aart, dat zij hunne ftreeken en verhevener kunften en vaardigheden 'c meest openbaaren. Zij fchijnen  Brief van den Heer G. S. Wildervanck. 135 zelfs vermaak te hebben , om ze op dusdaanige wijze te ' kwellen en als te tergen ; dus heefc men, bij voorbeeld, gezien, dat een van hun zich zelf vermaakte, uuren agter een vermaakte, door de deftigheid eener kac te misleiden en te befpotten. (Het [lot in ons volgende Stukje.) \ «s^iwfcw jsfobi.^ a*.j«,v H«tt*btf»f 3b ma n nmrrtm n —————————— : . __ 1 . Brief van den Heer G. S, Wilder va n.ck, Predikant te Roozendaal, over 1 Pet. II: 13. Mijne Heeren! Schrijvers van nrc N. Nkderlandsche Bibliotheek! De heufche plaatzing van een voorig ftukje over Luk. Ui 14, (waar, in den 13de regel, niet hulp, marr hulde, in den zin van aanbiddend eerbewijs''en dankbaard. Godverheerlijkinge, moet geleezen worden) maakt mij vrij-1 moedig, om met verhelpinge van die ingefloopen drukfeil, U Ed. één paar ophelderende aanmerkingen over 1 Pet, I: 13, tot dergelijk gebruik, voor uwe geëerde Bibliotheek, met de vereischte kortheid, mede te deelen. De eerfte van die verkeert voornaamelijk omtrent de bedoelde meening van deeze gantsch verbloemde , cn daar door eenigzins duistere fpreekwijze: „ Opfchortende delendenen uwes verjïands." Dat hier eene duidelijke toefpeelinge is op de lange en wijde kleederen der Oosterlingen, welke zij, tot de reis of eenig werk van belang zich voorfchikkende , gewoon zijn op te fchorten en om de lendenen vast te gorden, wordt itï hec algemeen door de Uitleggers te recht opremerkt. Dan, in de nette bépaahriêe van den eenigen waaren zin fchijnen ze meestal zoo gelukkig niet gedaagd te zijn. Mangel aan genoegzaamc oplettendheid op zekeren dokregel van gezonde uitlegkunde, volgens welken een leenfpreukig en fchilderachtig voordel, hoedanig hier voorkomt, zonder fchiftinge der bijzondere deelen, als één zamenhangend, en dus in een wis oogpunkt fleg'ts uilbeeldend geheel, moet worden opgevat en overgebragt; dit, zeg ik, zal wel ligt tot deeze onnauwkeurigheid aanleiding gegeSven hebben/ Hier op bedagt, en niet minder zorgvuldig lettende, zoowel ophef neerfchend oogmerk van deezen brief, als inzonderheid op lilde Deel. Mengelfl. No. 3. I " den  io6 Brie* van ben Heer G. S. Wixdervank. éen zamenhang van dit vers met alle de voorgaande; lehroom ik niet, ter nadere bepaalinge van den bedoelden zin, des Apostels woorden dus bepaaldelijk te omfchrijven: „ Afiatifche Christenen! gewoon u vaardig te ontdoen van uwe belemmerende Qosterfche kleederen, door ze op te. „ fchorten en om de lendenen vast te gorden; welaan! ge„ draagt gijlieden u zoodanig, in opzigt tot uw verftand „ (liawi'a?) , dat befchouwend, overleggend en tevens re„ deneerend zielvermogen , door het zelve , desgelijks te ontdoen van al' zulke ongeloovige en moed-beneemende »» gedagten, als in het ftreeven naar geloofs-vastheid, en de verzekerdheid der hoope, u niet minder belemmeren, ja zelfs,'aan een oogenfchijnlijk gevaar van jammerlijk te „ vallen, 'geduuriglijk blootftellen!" •Het nugteren zijn (Vtpovrs?) , hier aan onmiddelijk verbonden , zal dienvolgens, in behoorlijke onderfcheidinge yan de reeds toegelichte fpreekwijze , en overeenkomstig riet bekend gebruik van dat woord in 't Nieuwe Testament, eigenaartig aanduiden de vereischte maatiging van ziels-neigingen en begeerten; verzeld van een waakzaam gedrag tegen alle verlokkende begeerlijkheden, als ook in het bijzonder tegen zeker flag van fnoode bedervers der genade-leere, die de fchandelijkfte zedeloosheid toen al heimelijk begon» den voor te ftaan, gelijk zij naderhand daar voor meer openlijk zijn mtgekomen. Zie van hun i Pet. II, en den Brief yan Judas, welke van nog laater dagteekening is. De tweede aanmerking betreft het woord genade , het welk,, in de volgende zinfneede voorkomende, daar mijns bedunkens) van de aanftaande heerlijkheid der geloovigen, bij de openbaaringe van Jefus Christus ten oordeel, met genoegzaame uitlegkundige zekerheid kan ver(taan w0fden; fchoon zommige Schrift-verklaarders dat liever opvatten van de voorrechten, welke den Chisten nog in dit leven, door de openbaaringe van Jefus Christus Euangelie worden toegebragt: en anderen op dit ftuk zich twijfelachtig uitlaaten. -' Tot ftaaving van dit beflisfend gevoelen, beroep ik mij, deels s bp den blijkbaaren zamenhang van dit vers, gelijk jnet 'allé de voorgaande, zoo ook in het bijzonder met het 4de en "de; alwaar, op gelijke wijze, van deeze zelfde, eeuwige heerlijkheid, en van de perfoonlijke openbaaringe Van Jefus Christus ten oordeel ontegenzeglijk gefprooken wordt; deels op de herhaalde bijbrenging van dit zelfde^ «denkbeeld tot dergelijk gebruik door den geheelen Brief ^ ' heon,  Ekn wijs Man verandert nietligt van Vrienden. 107 heen, als 1 Pee. IV: 7-13. Hoofdft. V: 4. Waarbij, ten iaatften , komt, dat het Grieksch woord, tfqfuprï) door volkomelijk vertaald, „ eene geduurzaame vnlftaridigbeid tot den einde toe" kennelijk influit; weshalven de bierpedoeldé genade, als zijnde het vooiwerp van dusdanig "eene, rot den einde toe Itatulhoudende ," hoope , eerst na dit leven kan yerkreegen worden, en ovc-zulks met de toekomstige eeuwige neerlijkheid gelijk moet ftaan. ' Vergel. Heb. lil: 6b» Tot beflüit wil ik nog met een enkel woord opgemerkt hebben het groot belang van deeze Aposrolifche verma'anin* ge voor de Cnristenen, ook van onzen tijd, ter oor/aak van het-fteeds toeneemend ongeloof, ten einde, in weerwil vanalle deszelfs woelingen en listen, onbeweegbaar vast te ftaan jn het geloof; en gevoeligst te deelen in de vertroostingen van onzen kostelijken Godsdienst. Ik,heb de eer mij met alle hoogachting te noemen, UEd. Ootmoedige» Dienaar, G. S. W i l d e r v a n c K, Raozendal den 5 Maart 1783. Een wijs Man verandert niet ligt van Vrienden. Men vindt menfchen, die in hunne dagelijkfche verkee. ringe al dikwijls van vrienden veranderen. Heden gaan ze gemeenzaam om met lieden , die hun voor eenen tijd zeer behaagen, en in wier vriendfehap zij zeer veel belang ftellen , of nut voor zich zeiven meenen te vinden. Maar dit niet lang geduurd hebbende, laaten ze deeze geheel vaaren, en kiezen geheel anderen, die in karakter en levensmanier grootelijks van de voorige verfchillen, doch in wier vertrouwelijke zamenleevinge zij zich even fterk inwikkelen. Dan dit houdt ook geen langen ftand, maar begint hun zoo* te verveelen, dat ze eene andere foort, welke van deeze laatfte ook wederom in levens-ftand en zeden aanmerkelijk onderfcheiden is, tot hunne vertrouwelingen opzoeken en aanneemen. Wat is de reden van deeze wispeltuurigheid? Ligt ze bij deeze lieden zelve, of bij die, met welke ze voor en na I a ver-  io8 Een wijs Man verander t niet ligt van Vrienden, verkeeren ? Ik denk , dat men ze voornaamelijk , indieq, niet geheel, bij deeze veranderaars zelve moet zoeken. Het is waar, iemand kan door veranderinge van zijne betrekkingen in de maatfchappij, van zijn beroep of ftand in deeze wereld , min of meer genoodzaakt en verpligt worden, om zekeren omgangmet menfchen te moeten hebben, ■waar door zijn tijd en bezigheden hem beletten zoo dikwijls met zijne oude vrienden zamen te komen , als hij anders wel zou doen. Maar wanneer deeze of dergelijke oorzaak geen plaats heeft, moet ze gezogr worden in iemands veranderlijk beftaan . of in onverftandige overhaastinge , waar door hij niet behoorlijk toeziet en vooraf overlegt, Welke lieden hem best voegen, en van welk karakter ze zijn, met welke hij zich in gemeenzaamheid ingeeft. • Het is ook waar, dat de beste en meest toeziende bedroogen kan worden van en in de zulken, van wien hij het nooit verwagt had. Doch dewijl dit, wanneer men vooraf behoorlijk in de keuze van vrienden is te werk gegaan , zeldzaamer gebeurt ; zoo wordr men even hier door al weder geweezen op de onbedagtzaamheid en losheid van hun , wier veranderlijkheid door mij is opgegeeven. 'Kortom, hoe meer meh op dit ftuk doordenkt, hoe meer men het als eene waarheid zal toeftemmen, dat een wijs man niet ligt van vrienden verandert.  MENGELSTUKKEN, Verhandeling van den Wel Eerwaarden Heer J. P. Boonè, over den waaren oorfprong van bet Feest der Nieuwe Maan. M ij n e Heeren! Toen ik voorleden jaar mij onledig hield om UE.bezwaaren tegen mijne begrippen over het aanhangzel van hec tweede Gebod in eenen brief (voor wiens plaatzing ik U E. dankzeg) te beantwoorden, vervaardigde ik ook eene Verhandeling over de herkomst van het Feest der Nieuwe Maan. Mee zekeren Heer uit Zeeland, bij eene bekwaame gelegenheid over dezelve en de plaatzing in het Zeeuwfche Genootfchap gefprooken hebbende, zond ik ze, volgens affpraak, in de maand November naar Zeeland. Dan rm ontvang ik eenen brief, waar door men mij berigt, dat het Genootfchap oordeelt, „dat dezelve gevocgelijker elders zou kun, „ nen gedrukt worden." Wel ligt bedoelt men U E. . Maandwerk ; en ik heb niet alleen niets hier tegen, maar gelieven U E. deeze Verhandeling in U E. Mengelwerk te plaatzen, het zal mij zeer aangenaam zijn. In het opftellen van mijne ftukjes is een voornaam doelwit van mij, de we! gen der Goddelijke Voorzienigheid te ontvouwen; Gods ali wijze doelwitten open te leggen, gelijk ook de bevordering \ van de daar mede verknogte Bijbelfche Zedenleer, waar \ voor de behandeling van de eene zaak of weg van den Heere ^wel wat meer aanleiding geeft dan de andere. En beter en saangenaamer middel ter bevorderinge van de lang genoeg i verwaarloosde (a~) Zedekunde, weet ik nier. Mogt mijn aarbeid nu dienen tot deeze nuttige einden, de regte kennis wan den drieëenigen God , en zijnen waaren en zaligen tdienst, welke (en dat in de daad en in waarheid) de goede, wel- (/z) Men leeze maar de gegronde aanmerking en regtmnatige kklagt over dit ftuk van den Heere E. D. P. in zijne Brieven aan riden Uitgeever van de Nederl. Bibl. , Eer/Ie Brief, blsdi. :2b. en 3». lilde Deel. Mengelfl. No. 4. K  HÓ j. P. B O D D ë welbehaagende en volmaakte wil van God is, hij zoude zich verblijden , die , naar heilbede over U E. perfoonen en werk, zich noemt, Mijne Heeren! U E. Onder da anlgen Dienaar en Vriend J. P. B O D D è. Maartensdyk, den 17 Febr. 1783.- ii Onder alle de Joodfche plegtigheden is mijne aandacht op' geene zaak al meer gevallen , dan op het Feest der JNieuwe Maan; Meermaalen heb ik gedagt, wat is dit voor een Feest? Tot wat einde, en vooral bij welke gelegenheid is het ingefteld? Waarom moesten de jooden zich aan de Maan zoo veel laaten gelegen liggen? Waarom meer aan dit licht dan aan de Zon, de andere planeeten of aan de millioenen vaste fterren? Ja hoe komt zoodanig een Feest onder de Vierdagen van Israël, het welk eer bij de Afgodsdienaaren, Sabeë'rs en Egyptenaaren fchijnt t'huis te hooren? % II. Twee zaaken veronderftelde ik als waarheid. En waarlijk met alle reden ; Vooreerst, dat dit Feest van God is ingefteld. Trouwens ik vind zoo duidelijk de inftelling van het zelve,Num.XXVIII, vooral in denLXXXIftenPsalm, behalven dat Paulus dit Feest plaatst onderde fchaduwen, welke immers eene Goddelijke inftelling vorderen, dat dit bij mij geene bedenking lijdt; maar ook, dat het gevoelen van"Speticerus geen fteek kan houden, dat dit Feest van de gebruiken der Heidenen ontleend en door God zoude zijn overgenomen. -Aan den eenen kant wil ik wel toe- ftemme» , dat het Opperwezen naar de regelen van wijze Staatslieden niet alleen in het geeven van burgerlijke Wetten aan Israël op Egyptens Burgerftaat, maar ook in het voorfchrijven van üeLevitfche plegrigheden op den toenmaaligen toeftand van zijn volk heeft acht gegeeven, óf zoodanig ge- han-  OVER DEN OORSPR. VAN HET FeEST DER N. MAAN. III handeld in deezen (Z>) (laat ik het eens met eene eenvoudige gelijkenisfe ophelderen) als een Godsdienstig en wijs Vader doen zoude, wanneer hij, in het midden van een Roomsch land woonende, zijne kinderen tn plaatze van Paapfche Heiligjes, waar van zoinmigen zelfs nooit eenig beftaan gehad hebben, Hijbelfche prenten in de hand gaf. En zoo min als men van dusdanig eenen Vader kan zeggen ? dat hij een bloote navolger van de Roomfehe priesters is, zoo min kan dit dan van God gezegd worden, ten aanzien van de Egyptenaaren. Dan aan den anderen kant beu ik ver af van te gelooven, dat Israëls God eenige Afgodifche plegügheden zoude hebben toegelaaten , zoo weinig als ik het verwagten zoude van eenen Proteaantfchen Vader, wien zijne Religie ter harte gaat, dat hij zijne kinderen eenige zaaken, behoorende tot het Afgodisch Romen, zou laaten behouden. Waarlijk het ontluistert: te fterk de Mofaifche bediening, aan welke toch heerlijkheid toekomt, i Kor. KI: li , wanneer wij beweerden , dat Israëls Wetgeever het Feest heeft ingefteld, om dat zoodanig een Feest te vieren de mode was onder de Heidenen, die de Maan, van wegens deszelfs voorrbrenginge (Deut. XXXIII: 14,) als eene Godin door een Feest vereerden., . Het ftrijdt ook te veel te^en de Conftitutie van het Godsrijk, gelijk ook tegen de gemoeds-neiging van Mofes, die zelfs van uitheemfche Schrijvers, (en waarlijk met alle reden,, zoo als veele wetten getuigen) wordt afgemaald, a's gekant tegen het veelgodendom en alle afgoderij. Ik zwijg, dat het Paasch- en Pinxterfeest ter gedagteniste van bijzon-, dere weldaaden en groote gebeurtenisfen zijn ingefteld, gelijk elk weet. En van het Feest der .Loofhutten vind ik duidelijk Lev. XXIII: 43 , dac alle inboorlingen in Israël jn Loofhutten moesten woonen. op dat de gedagten weeten , dat de kinderen Israëls in Loofhutten gewoond hebben , toen God hen uit Kgyptenland opvoerde. En zou dan . (£) In deezi hand;hvijze van Gnd is dan zoo veel-wijsheid ah sredneid te leezsn. De .ovtrjenftemming is ook zigtbaar. En dit bewijs zege zeer vjel, daar die cvereeKltemraing gevonden wordt bij twee volkeren, waar van het een, na eene langduurige inwooning, het andere pas verlaaten had. In zoodanig een geval behoeft men niet te vraagen; wat de formeerder van het niauwe Gemeene-best wijsfelijk ia het oog heeft gehouden, én waarom hij dus gehandeld heeft. K 2  I I CL J. P. Bosoè dan dit maandelijksch Feest, het welk als een voornaam Feest in Gods Woord voorkomt, bij geene gewigtige gelegenheid zijn verordend, maar van de afgodsdienaaren overgenomen ? §• III. De vraag is dan en het ftuk van onderzoek, bij welke gelegenheid, en tot welke einden is het bewuste Feest ingefteld ? Van de aanleidende gelegenheid vind ik niets bij die beroemde Mannen , die deeze ftof behandeld hebben. Vrugtbaarder zijn de vernuften geweest om ons, wel ligt ter vergoedinge deezer zaake, eenige redenen voor de inftellinge van dit Feest te geeven. Men fchrijft: „ hier door heeft God zijn Israël willen doen denken aan de weldaad „ der Scheppinge. De Maan was gefchapen om te heer„ fchen over den nacht. Het af- en toeneemen van dat licht ,, herinnerde aan Israël de veranderlijkheid van al het onder„ maanfche, waar op zich niemand met vertrouwen verlaa- ,, ten kan. Dit Feest diende voor Israël om de tijden „ te onderfcheiden. En foortgelijke meer." Dan , zijn deeze redenen voldoende? kunnen zij althans als de voornaamfte wel worden geëerbiedigd? Werd op den Joodfchen Sabbath niet ftaatelijk gedagtenis gevierd van de Scheppinge van alles, en dus ook van de Maan? Waarom zou dan een bijzonder Feest ingefteld zijn ter gedachtenisfe van de fcheppinge van dat licht? Waarom juist van de Maan, en niet van de Zon? Het is waar, dat de Maan in Gods Woord ftrekt tot een gepast zinnebeeld van de veranderlijke natuur der dingen hier beneden; maar moestom deeze gefteldheid der Maane, en om Israël hier toe op te leiden, één of meer Vierdagen worden ingefteld ? Waren 'er voor alle zoodanige zaaken in het groot rijk der natuur, welke ons nuttige waarheden fchilderen, Feesten ingefteld, wat zouden'er al veele verordend zijn! Met korte woorden, zij, die de redenen voor de inftellinge van dit Feest gegeeven, wat indenken, zullen wel zien, dat zommige geen proef kunnen houden, en andere ons de waare of voornaame oorzaak niet aan de hand geeven. S- iv. Maar welk is dan de voornaame oorzaak? bij welke gelegenheid is dan dit Feest ingefteld ? Ik antwoord, bij gelegenheid van den allerlaatften uitgang der Israëliërs uit Egyp-  OVER DEN 00RSPR. VAN HET FEEST DER N. MAAN. 113 Egypten, wanneer zij dat land ten eenemaal verlieten, en droogvoets door de roode zee gingen. Het is toch mij voorgekomen , dat men den oorfprong van dit Feest in Egypten moet zoeken , als ingefteld ter gedagtenisfe van die groote weldaad, van God aan Israël beweezen, wanneer Hij voor hun ftreed tegen de Egyptenaaren , en Hij zijn volk eenen weg door den Ethiopifchen zeeboezem baande. Laat ik nu deeze gedagre, vooral om dat ze nieuw is (c) , eerst nog een weinig verklaaren , cn dan bewijzen. Wij weeten, dat de Israëliërs op Paafchen zijn uirgetoogen uit Egypten; maar dat zij niet aanftonds Egypten verlaaten hebben ; of door de roode zee gegaan zijn. Eerst toch zijn zij van Ramefes opgetoogen naar Succoth ; van daar naar Ethan, alwaar zij een bevel kreegen om weder landwaards in te keeren en zich te legeren voor Baalzephon. Dan in dien tusfchentijd van hunnen uittogt uit Egypten onmiddelijk na het Paaschfeest, en hunnen doortogt door de roode zee, zijn nog al eenige dagen verloopen/ Heeft de Heer Bacbiene gelijk, dan is eene voornaame reden te zoeken in den afftand van de genoemde plaatzen. ,, De „ afftand (dus fchrijft zijn Wel Eerw. in zijne Heilige Ge„ ographie (d)) tusfehen die beide plaatzen, Succoth en „ Ethan, is te groot, dan dat zij des morgens uit de leger„ plaatze Succoth vertrekkende , dien zelfden avond tot „ Ethan genaderd zouden zijn. Men kan denken, dat zoo„ danig eene menigte volks, van veele vrouwen en kinde„ ren verzeld , te voet gaande, daar bij met hunne pak„ kaadje belemmerd, niet dan zeer langzaam heeft kunnen „ voorttrekken ; en veelligt niet meer dan 4 of 5 uuren ., wegs in eiken dag heeft afgelegd. Als men dan leest: „ zij verreisden van Succoth- naar Ethan, wil dit geenzins „ zeggen, dat zij dien zelfden dag tot Ethan waren voorc„ gereisd, als of elke verwisfeling der rust- of legerplaatzen, „-welke in deeze reis-befchrijvinge voorkomen, niet meer „ behelzen dan eene dagreis." Dan (c) Van mijne gedagten vindt men nergens iets. Zeggen zommige Joodfche Meesters, dat dit het eerfte gebod is, dat gegeeven is bij den uittogt uk Egypten; zij verdaan het van, d^n tijd, en melden ons niets van de aanleidende gelegenheid. («Q IILde Deel, Mc Stuk, Wsdz. 290. t 3  &4 • J. P. 'B O D D è ' Dan volgens Vader Skcard, die zich; veele jaaren m Egypïen heeft opgehouden, ligt Ethan («) «* ver niet af VaHerzo°uhmij te ver verwijderen van mijn doelwit, indien ik m i in dit Geographiesch gefchil inliet Is de oorzaak van ie IrlS van de uitgetoogenen, in den tusfchentijd tusfehen de volle en nieuwe maan, al niet te vinden in den afftand der Plaatzen; dan zijn 'er andere redenen genoeg voor £eze zaak te geëven. Voor eerst hebben zij 7 dagen nog dunnerdoorbrengen met het Feest der ongezuurde brooden Ve houden - behalven dat 'er nog al eenigen njd fchijnt,ooL Tw e e t te zijn, zoo voor de bijzondere huisgezinnen „ men; maar dat men in allen gevalle, aan hun, die 'er „ gewillig toe waren, vrijheid behoorde te laaten. „ Dat aangaande de Artikelen, welke men hem had voor„ gefteld ,' hij verzocht verfchoond te zijn van dezelve te „ onderteekenen ; zoo lang hij leefde , wilde hij nimmer „ het bijgeloof aanmoedigen, en eindelijk, dat hij hoopte, „ dat de'Aartsbisfchop het geen hij gefchreeven had, wel „ ten goede zou willen duiden ; hij wist, wat hij zijnen „ meerderen verfchuldigd was, en zocht zulks met de daad „ te betoonen; maar in dit geval lag hij onder veel fterker „ verpligtingen." ' • De Bisfchoppen nogthans zetteden hunne vervolgingen voort, doch hunne ontwerpen werden op eene gantsch onverwagte wijze verijdeld. Latimer werd verheven tot Bisfchop van Worg ester, in hec jaar 1533, door toedoen van Anna Boleyn, toen ter cijd de Bijzic van Henrik den Agtflen, aan wie hij, naar alle waarfchijnlijkheid, door Lord Cromwell was aanbevoolen. De Gefchiedfchrijvers van dien rijd vermelden hem als een Man , die ongemeen ijverig was in hec waarneemen zijner nieuwe Bedieninge, en verhaalen , dat hij; in het waaken over de Geestlijkheid van zijn Bisdom, bij uieftek oplettend, naarstig, en getrouw was. In het bezoeken der Kerken was hij vlijtig en nauwkeurig; in het ftuk der Ordeninge, flipt en bedagtzaam; in hec prediken, onvermoeid; en in her beftraffen en vermaanen, ft/eng en overtuigende. Het was in die tijden eene gewoonte, dat de Bisfchoppen op Nieuwejaarsdag den Koning gefchenken aanbooden, terwijl veelen van hun, daar in zeer mild waren, maakende hunne giften evenredig aan hunne uitzichten op bevorderingen. ' Onder de overige kon de Bisfchop van Worgester, (Latimer,) thans te Londen zijnde, niet nalaaren zijne opwagting bij den Koning re maaken, en zijner Majesteit een gefchenk aan te bieden; doch in plaatze van eene beurs met goud, het welk de gewoone offergaaf was, gaf hij den Koning een Nieuw Testament, waar in zeer zichtbaar een vouwt-  Htrco Latimer. 125 vouwtje gelegd was bij de plaats Hebr. XIII: 4, Hoereerders en overfpeelers zal God oor deelen. In hec jaar 1539 werd hij wederom opgeroepen, om voor het Parlement te verfchijnen. De Bisfchop van Winchester, Gardinkr, was zijne groote tegenpartij, en befchuldigde Bisfchop Latimer van eene oproerige preek ten Hove gedaan te hebben. Door den Koning geroepen zijnde, om zich te verdedigen, was hij zoo verre af van te ontkennen of te verbloemen het geen hij gezegd had, dat hij het vrijmoedig dorst ftaande houden, en den Koning aanfprak mee die edele onbefchroomdheid, welke het uitwerkfel is van een goed geweeten. De vrijmoedigheid , met welke hij zich verantwoordde, befchaamde de boosaartigheid zijnes befchuldigers, terwijl hec ftreng gelaat des Konings veranderde in een gunstigen glimlach. Naardien hij echter zijne ftem niet geeven kon, voor de Acte der zes Paapfche Artikelen, oordeelde hij het ongeraaden, eenige bediening ce bekleeden in eene Kerk, waar zulke voorwaarden van gemeenfehap gevorderd werden; en daarom deed hij afftand van zijne Bisfchoppelijke waardigheid, en begaf zich op hec land. Doch door den val vaneen boom eene gevaarlijke kneuzing bekomen he*bbende, vondt hij zich genoodzaakc, om naar betere hulp ter geneezinge om te zien, dan hij van de onbedreevene handen der Wondheelers in die oorden, waar h;j zich onthield, verwagren kon. Met dit oogmerk keerde hij weder naar Londen, alwaar hij den val van zijnen Befchermer, Lord Cr omwel, aanfehouwde. Een verlies, waar van hij wel dra de uitwerkzelen gewaar werd. De zendelingen van Gardinkr wisten eerlang zijn verblijf op te fpooren ; en iemand hem iets hebbende hooren zeggen tegen de zes Paapfche Artikelen, werd zulks coc zijne befchuldiging ingebragt, en hij naar den Tour gezonden, alwaar hij, onder hec een of ander voorwendzel, eene wreede gevangenis moest uitftaan, geduurende de overige zes jaaren der regeeringe van Koning Hen rik den Agtften. Na den dood van deezen Koning, onder de regeering van Edward den Zesden, beurde de Protestantfche zaak het hoofd weder op, en terftond na de verandering der regeeringe, werd Latimer op vrije voeten gefteld. 'Er werd een Adres aan den Protector overgeleverd , door het Parlement, om hem weder op den Bisfchops zetel te herftellen. De Protector was zeer genegen om het Parlement hier in genoegen te geeven , en men floeg aan Latimer voer, lilde Deel. Mengeljl. No. 4. L om  lüó Het Leven en de Marteldood vat* om de Bisfchoppelijke waardigheid andermaal te aanvaarden.Dan hij oordeelde zich thans buiten ftaat, om het gewigc van dien post te draagen , en wees de aanbieding van de hand , verkiezende liever, op den voorflag van zi nen Vriend, den Aarrsbisfchop Cranmer, zijne woonplaats met denzelven te neemen te Lambetb, alwaar zijne voornaame bezigheid was, de klagten van het arme volk te hooren, en hunne bezwaaren te verhelpen; en zijne bekwaamheid tot dit flag van dienst, was zoo algemeen bekend, dat dikwijls vreemdelingen uit alle gewesten van Engeland zich tot hem vervoegden. In dit werk bragt hij meer dan twee jaaren door; geduurende welken tijd, hij ook den Aartsbisfchop hielp in het opftellen der Homilïèn, welke op hoog gezag ingevoerd werden , onder de regeering van Koning Eduard den Zesden. Hij werd ook benoemd, om voor zijne Majesteit in de Vasten te prediken, welken dienst hij geduurende de drie eerfte jaaren van deszelfs regeeringe waarnam. Bij gelegenheid der omwentelinge, welke ten Hove voorviel na den dood des Hertogs van Sotnerfet, fchijnt hij zich op het land begeeven te hebben, en zich te hebben bediend van de algemeene vrijheid door den Koning verleend, om overal te prediken; hij bezocht voornaamelijk die jilaatzen, waar hij dacht dat zijn arbeid de meeste vrucht zou kunnen doen. Hier mede hield hij zich bezig, geduurende het overige der regeeringe van Koning Edijaro, en ook nog een korten tij'd onder de volgende regeering. Maar zoo dra had men niet beflooten den Roomfchen Godsdienst weder in te voeren, of het eerfte dat men deed, was, alle openbaar prediken te verbieden, en geene vrijheid tot prediken te verleenen, dan aan zulken, die bekend waren Roomschgezind te zijn. Gardiner, die thans bet bewind in de Kerk voerde, had aan Latimer in het bijzonder het prediken doen verbieden, en zond hem boven dien, kort daar na, eenen bode, om hem te dagvaarden voor den Raad. Hij kreeg hier van berigt, eenige uuren vóór dat de bode aankwam, doch maakte 'er geen gebruik van om te ontvlugten. De bode vond hem volkomen reisvaardig, waarover hij zijne verwondering te kennen gaf; doch Latimer zeide, dat hij zoo bereid was om met hem naar Londen te gaan, dus geroepen zijnde om rekenfchap van zijn geloof te geeven, als hij ooit geweest was om eenige reis te onderneemen; en dat hij niet twijfelde, of God, die hem bekwaamheid gefchonken had om voor twee Koningen te Jpreeken , zoude hem nu ook bijftaan , als hij voor den ' dei-  H u o o Latimer. "7 derden verfcheen. De bode gaf hem hier op te kennen, dat hij geen bevel had om zijn perfoon in zekerheid te neemen , maar langde hem eenen brref over, en vertrok. Den brief geopend hebbende, en ziende daar in eene dagvaarding van'wegens den Raad, bedoot hij nogthans derzelver te gehoorzaamen, en begaf zich terftond op weg. Toen hij \ door Smitbfield heenen ging, zeide hij blijmoedig: „Deeze . „ plaats der verbrandinge heeft reeds lang naar mij gewagt." Den volgenden morgen verfcheen hij voor den Raad, welke , na hem veele en fcherpe verwijtingen gedaan te hebben, hem in den Tour liet brengen. Cranmer en Ridley de eerfte Aartsbisfchop van Canterbury , en de laatstgemelde Bisfchop van Londen, waren ten zelfden tijd, om dezelfde oorzaak, met Latimer gevangen; en als men bedooten had, een openbaaren Redenftrijd te Oxford aan te leggen, tusfehen de voornaamfte Geleerden van de Roomfche en Protestantfche zijde, werden deeze drie benoemd,-om de zaak der Protestanten te verdedigen. Zij werden dienvolgens uit den Tour gehaald, en naar Oxford overgebragt, alwaar zij in de gemeene gevangenis zeer nauw bewaard werden , terwijl ze uit alle i omftandigheden ligtelijk konden bemerken, dat 'er geen vrij « dispuut zoude plaats hebben, naardien hun zelfs het gebruik l van boeken, pennen, en inkt geweigerd werd. Latimer gedroeg zich in het Dispuut met groote kloek!: moedigheid. Hij liet zich in geen' eigenlijken redentwist 1 met zijne partijen in, hoe zeer zij alle kunstgreepen en poo! gingen daar toe aanwendden, dewijl hij zich verzekerd hield, (dat zulks ten eenemaal vrugteloos zoude zijn. Echter be- 2 antwoordde hij hunne vraagen, zoo verre als de befcheidenfckeid het fcheen te vorderen, en men heeft opgemerkt, dat ! hij in deeze antwoorden zijn ftuk veel beter ftaafde, dan il Cranmer of Ridley; want deezen, door hunne part tijen gedrongen wordende door eenige plaatzen uit de Oud' vaders, welke de Leer der Transfubftantio.tie fcheenen te I begunstigen, in plaatze van zulk een onvoldoende gezag te i wraaken, verdedigden de goede zaak op eene zeer zwakke i wijze. Latimer daar en tegen, wanneer hem foortgelijke ]plaatzen in menigte werden voorgeworpen, zeide rond uit, ^dat zulke bewijzen bij hem van geene kragt waren; „ Dat ,„ de Kerkvaders, ongetwijfeld, menigmaal hadden misge.'„ tast, en dar hij nooit op hen bouwde, dan wanneer zij ,„ op den Bijbel bouwden." ., Dan houdt gij het rnict met Chr ysostomus," riep zijn tegenpartij, „noch La „ met  128 Het Leven en de Marteld. van H. Latimer. „ met Augustinus?" „ Ik heb u gezegd," anc« woordde Latimer, „ dat ik het niet met hun houde, „ dan voor zoo verre hunne gevoelens op den Bijbel ge„ grond zijn." De Redeftrijd geëindigd zijnde, werd in het begin van October des jaars 1555, het vonnis over hem geveld, en hij en Ridley op den zelfden dag, te weecen, den 16 dier maand , ter dood gebragt. Zij werden beide verbrand op eene plaats ten Noorden van Balial-College. Latimer zijn gevangenis-gewaad afgelegd hebbende, verfcheen in een doodkleed, tot dat einde vervaardigd. En daarbij te vooren door ouderdom vermagerd en krom geboogen was, fcheen hij thans als verjongd, en toonde zich in eene deftige en kloekmoedige houding. Hij beval zijne ziel aan God, en gaf zich den Scherprechter over; zeggende ondertusfchen tot Ridley: „ Wij zullen deezen dag een licht in Enge„ land ontfteeken, dat nimmer uitgebluscht zal worden." En ftraks daar na zag men de vlam opgaan, welke hij als 'c ware omhelsde , ftervende , zoo als het fcheen , met zeer weinig gevoel van fmert, in het tagtigfte jaar zijnes levens. Dusdaanig was het leven en de dood van den arbeidzaamen en godvruchtigen Huoo Latimer, Bisfchop van Worpester , eenen der voornaamfte Martelaaren , die de Hervorming in Engeland ingevoerd hebben. Hij was van eene gelukkige en vrolijke geaartheid, en de zwaarfte rampen van het leven konden hem niet ontftellen noch moedeloos nwaken. Hij was de beroemdfte Prediker van dien tijd. Zijn fchrander doorzicht, verzeld met eenen blaakenden ijver voor Gods zaak, maakten hem der hoogfte achting waardig. Hij was zeer nauw gezet, in het volbrengen der openbaare en meer bijzondere deelen van zijn* dienst. Men merkte op, dat zijne beftraffingen met een ongemeene klem en achtbaarheid gepaard gingen, en dikwijls eenen affchrik van bet kwaad te wege bragten, waar toe de bedreigingen der Wetten niet magtig waren. De Geleerdheid behartigde 1 hij ernstig; doch voornaamelijk in zoo verre, als dezelve meer onmiddelijk dienstbaar konden zijn aan 's menfchen wezenlijke belangen. In onberispelijken wandel, en zuivere opregtheid des harten, in waare eenvoudigheid van zeden , en ijver voor de zaak van den Godsdienst, als ook voor de verborgene pligten van het Christendom, muntte hij uit boven de meesten van zijnen tijd , en misfchien van alle andere tijden. Zijne eenvoudigheid en gemeenzaamheid,  De Noodz. eener Hervorm, in Duitschi ., enz. 129 heid, in leerredenen en gefprekken, waren wonder wel gepast naar de tijden, waar in hij leefde, terwijl zijne houding en manier van uitdrukkinge op den leerdoel, zeer aandoenlijk en treffende waren; en geen wonder, want het geen hij fprak, was de taal van het harr. Maar het geen hem boven alles aanprees, was zijne ootmoedigheid, gepaard bij zijne uitlteekende godvrucht, en hemelfchen ijver, welken hij fteeds betoonde voor de Waarheden van het Euangelie. 'Er is geene reden om te twijfelen, of hij is thans in den hemel, met de fchaaren der Bloedgetuigen, en alle de gezaligden, werkzaam om Hem die op den Troon zit en den Lamme toe te brengen den lof en de dankzegging, tot in alle eeuwigheid. De Noodzaakelijkheid eener Hervorming in Duitschland, door Proeven aangetoond. (In eenen Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek.') Zeer Geleerde Heeren! Met vermaak las ik in Hurd's Gefcbiedenisfe van alle Godsdiensten de plechtigheden en ceremoniën der Roomfche Kerk, en wel voornaamelijk die , welke de Misfe raaken, en welke U W. E. onlangs (*) bij de beoordeeling van dat Werk hebt aangsvoerd. Ik herinnerde mij daar door ceremoniën, welke ik van mijn tien- tot aan mijn vijfrienjaarigen ouderdom mede heb helpen verrigten, zoo dat ik ze ten minsten weekelijks bijwoonde; en welke "mij derhalven niet vreemd waren; fchoon mijne Belijdenis van den Hervormden Godsdienst, als ook mijn hart, dezelve in eenen laateren tijd, zoo als nu, hebben afgekeurd. Daar veele Leezers van uw Maandwerk, zekerlijk zullen denken, dat de Roomfche Godsdienst, in ons Vaderland, gelijk ftaat met die van andere Landen, en veele Nederlandfche Roomschgezinden daar tegen denken , dat hunnen Godsdienst thans in een nabuurig Rijk groot ongelijk gefchiedt ; gaven en de gemelde erinnering en de laatstgemelde re- (*) Zie N. Nederl. Bib!, lilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 15. L 3  130 De Noodz. eener Hervorming in Düitschl. redenen mij aanleiding, om U W. E. de volgende Proeven mede te deelen, ten einde daar door uwe Leezers den waaren ftaat van den Roomfchen Godsdienst in Duitschland te doen zien; verzekerd zijnde, dat de ijverigfte Pausgezinde, volgens de gronden van zijnen eigenen Godsdienst redeneerende, de veele misbruiken zal afkeuren; terwijl elk Hervormd Leezer zich zoo dikmaals zal verheugen, als hij opmerkt, dat de Godsdienst, welken hij belijdt, boven alle die omflagtige ceremoniën, nuttelooze oeffeningen en waare nevelwolken, verheven is. De Hervorming, welke de Duitfche Keizer, Josephus de II, in zijne Staaten heeft ondernomen, en nog bij aanhoudendheid voortzet, heeft de aandagt der meeste menfchen, en onder die ook veeier van onze Landsgenooten, tot zich getrokken. De grootheid der onderneeminge, zijnde niets minder dan een goed getal vooroordeelen tegen te gaan; het verftand, de oplettendheid en het charakter van den Hervormer, die, onvermoeid in zijn Kabinet arbeidende, alleen 'er zich op toe fchijnt te leggen, om zijne Onderdaanen beter te doen denken en gelukkiger te maaken; de Voorwerpen, omtrent welken deeze Hervorming uitgeoeffend moet worden, zijnde Monnikken en Nonnen, wier ledigheid en hebzucht zelfs een Keizer in de oogen ftraalt; Ziet daar onderwerpen, welke tot verfchillende redeneeringen, zoo hier als elders, aanleiding gegeeven hebben, en dikmaals de Vraag deeden ontftaan : of deeze Hervorming zoo noodzaakelijk was, dat zij met zoo veele kragt moest doorgezet worden? Ik ben 'er zeer verre van af om een eenige Religie, of zommige Godsdienstige gevoelens in ons Vaderland belacchelijk voor te ftellen en te gispen. Vrijheid van Godsdienst is het kenmerk der Nederlanders, en het doel, naar het welk onze Vaders reikhalsden, en goed en bloed ter bereikinge daar van in de waagfchaal ftelden ; dit verkreegen voorrecht blijft derhalven bij mij heilig en in eene geduurige hoogachtinge. Maar zoo wel als waarheid altijd waarheid blijft, zoo blijven misbruiken ook altijd misbruiken; dan de misbruiken, welke in zommige Landen in eene Religie influipen , moeten niet op rekening van dezelfde geloofsgenooten in andere Landen gefteld worden, dan in zoo verre deeze met die misbruiken overeenftemmen. Het komt mij derhalven zoo voor, dat de Keizer niets heeft ten laste van de Roomfche Religie, op zich zelve aangemerkt zijnde ; maar enkel de misbruiken der Roomfche ge es-  door Proeven aan«etoond. 131 geestelijkheid in Duitschland tragt tegen te gaan. > Laat ons zien , of hij, dienaangaande, gelijk of ongelijk nebbe. Wij beginnen met de Ceremoniën. De Roomschgezinden in Weenen, ja door geheel Duitschland, ftellen hun heil in dezelve. In den Doop wordt het kind reeds gezalfd, bekruist en begooten. Het kind is nu een Christen; het groeit op en leert met de zeven jaar reeds Biegten ; het neemt het Heilig Avondmaal zonder eenig bezef van het gewigt deezer Godsdienstoeffeninge te hebben. Het wordt eindelijk een jongeling; die zich gewent om zekere dagen te vieren, de Misfe te hooren, en zich van vleesch eeten te onthouden; en onderhoudt hij dit nauwkeurig, dan ftaat hij bij ieder voor een braaf Catholijk Christen te boek. Hij vervolgt, reeds Man geworden zijnde, denzelfden weg, en gelooft, dat deeze Godsdienstoeffeningen reeds voldoende zijn ter zaligheid. Hij misgaat zich dagelijks in wellust, twisten , overfpel, hovaardigheid en alle zonden , welke hem zijne eigene Kerkgeboden verbieden ; maar gaat ook telkens ter Biegte , en op deeze wijze komt hij op zijn doodbedde. Hier ftrekken hem de Ceremoniën weder tor toevlugt; gewijde Kaarsfen worden aangeftooken ; het gewijde Water bij het bed gebragt; Broederfchaps-beelden, Gordels en Lorettenkransjes hem op het hoofd gelegd. Een Monnik fpreekt de generaale Abfolutie over hem uit; een ander geeft hem den zegea van St. Vincent. Hij maak: zijn Testament; gebiedt twee of drie honderd Zielmisfen na zijnen dood te doen , en maakt daar eene zekere fom voor aan een of ander Autaar; of een nieuw Orgel in eene of andere Kerk. Hij grijpt in doodsangst een Krucifix en eene Kaars wordt hem in de hand gehouden. Hij fterft. 1 ■ Dus is de korte levensloop der meeste burgers in Weetien , volgens hunne eigene berichten ; en lieden , die aldaar verkeerd hebben, getuigen ook, dat eene enkele werktuiglijke beoeffening van Ceremoniën, duizenden bewoonders aldaar gerust ftelt, waar van de Priester en Monnikken veel al de fchultj draagen, die te weinig bekwaamheid hebben om de menfchen te onderwijzen , en te weinig Christelijke Zedekunde, om de waare Zedenleer te beoèifenen en voort te planten. Van daar die onderftelde kragt'ln het Wijwater; waar mede de Weencr Burgers zich niet en kei bij het in- en uitgaan der Kerke'befproeijen, maar zelfs de Graven hunner verftorvene Maagen 'er zoodanig mede begieten, dat dezelve eerder in hunne kisten zwemmen of L 4 drij-  13» De Noodz. eener Hervorming in Düïtschl, drijven, dan rusten. Van daar de gewijde Drie Konings •wateren ; de dftaatspenningen ; de Lorettenklokjes ; de Jobanneswijn; hec Kerschvleescb; het Kaars- en Palmwijnen , en Klokkendoopen ; meesc alle onderftelde middelen tegen Tooverijen, Bezweeringen en Duivelskunsten ; en wat nog verder gaat, tegen de vervoerders en verleidende Draaken der Duitfche Maagden. Van de won ierbaare kragt der zoo genaamde Genadebeelden. In Weenen en in de omliggende gewesten, pronkt bijna elke Kerk met een wonderdoend Beeld; ën uit dien hoofde moet eene Misfe voor het zelve Beeld gedaan, veel meer kragt hebben dan eene andere Misfe. Deeze Genadebeelden zijn dikmaals van zulk eene groote en wonderbaare geftalte, dat zij eerder misgeboorten, dan af beeldzeis van een of ander heilig mensch fchijnen te zijn. Een vreemdeling beeft bij het eerfte aanzien, gelijk een kind, dac den Reus in den Amfterdamfchen doolhof ziet. Als kunstwerken hadden de Heidenfche Priesters een veel beter fmaak in hunne Tempelbeelden. Van zulke Genadebeelden worden Copien gemaakt, en bij de Weener Burgers op tafels ten toon gefteld; zoo dat men zomtijds in eene enkele kamer 40 foorten van Mariabeelden vindt. Het ftaat aarrig, wanneer men, in de Duitfche Kerken, de Land-Stad' en Befchermheiligen of Patroonen, met linten, kleederen, goud en zilver zoodanig behangen ziet, dac dezelve 'er even als marionettenpoppen uitzien. Zomtijds worden zij, vooral wanneer het Beeld een Hoofdpatroon, of Ordenftichter verbeeldt, rondom met kaarsfen beplant, terwijl de Allerhoogfte (volgens de Roomfche ftelling, op het Auraar ftaande) nauwlijks eenige bijna afgebrande kaarsfen verkrijgt. Dejefuïten, wier orde thans vernietigd is, en welke maar vijf Heiligen vereerden , en niemand anders eene plaats vergunden, hielden hunne Kerken rein van zulke belacchelijk verfierde Beelden ; maar deeze vijf Patroonen paradeerden gewoonlijk in louter zilver. De meeste lieden in Weenen gelooven, dat eenigen Heiligen hunne plaatzen en Perfoonen zijn aangeweezen om wonderen te doen; hierom is de Heilige Blazius de geneesmeester der keelziekten; Liborius de graveel- en fteen-ontlasrer; de Heilige Lucia bewaare de oogen ; Appoli.onia geneest de tandpijn; en St. Agnes de zweerende borsten. Wie denkt hier niet aan TEsculapius, en den Castor en P01j.ux der Heidenen, welken cok dusdaanige kragten werden toegekend, ■ De Monnikken komen met de Reliquien en  door Proeven aangetoond. 133 en Beelden der zoo genaamde Heiligen, bij de rijkfte en deftigfte Burgers; geeven dezelve over om te laaten kusfchen , en zegenen voor een glas wijn en eene aalmoes hunne befchenkers en weldoenders. De geraamten deiHeiligen worden in 't openbaar op het Altaar ten toon gelteld. De gedagtenis aan Johannes Nepomucknus wordt in Weenen niet enkel in de Kerken, waar jongelingen en jonge meisjes tot des nachts toe bij elkander komen, maar in alle hoeken van de Stad, gelijk in de wellustigfte huizen gevierd; zoo dat de Kerk op dien tijd eerder eene galante vergaderplaats, dan eene plaats van eerbied en aandagt gelijkt. Men wordt 'er des avonds in de zoo genaamde Litantèn , door den glans van veele honderden waschkaarsfen verlicht; en door de Beelden der Heiligen, en de met bloempotten bedekte Altaaren, de prachtig gekleedde Priesters, Altaardienaars en Kerktrouwanten verbijsterd; en door de vrolijk klinkende Kerkmuziek en de op een gepropte vergaderinge van menfchen zoodanig bedwelmd, dat men dikmaals niet weet of men in den Schouwburg of in de Kerk is. Men kan in Weenen geen ijverend Catholijk zijn, indien men niet alle jaar een reisje naar een of ander Genadebeeld aflegt; gelijk men in Brabant, en ook wel eens in Nederland zulks naar Kevelaar verrigt. Zekerlijk moeten veelen, dit doende, hun Huishouden een geruimen tijd op riemen laaten drijven, of'er eenen vreemden in zetten! maar wat zegt dit? Zulk eene Pelgrimaadje is voor de Duitfchers een togtje van vermaak; ja eenige voornaame Dames doen zelfs in haare Huwelijkfche voorwaarden flellen, dat haare Echtgenooten haar alle jaar naar Mariagel zullen laaten reizen. De Vaandraagers, welke bij de meeste Procesfien lompe vlegels en dronkaards waren, zouden bij deeze Reisjes goed gekomen zijn, maar dezelve zijn reeds met hunne veelkleurige vaandels, door den Keizer afgefchaft; fchoon de verfchillende Ordens-geestelijken de Procesfien en Lijkftatien nog bont genoeg maaken. Wanneer men den eerbied der Weenfcbe 'Burgerij omtrent de Heiligen befchouwt; hoe zij dezelve bij elke gelegenheid aanroepen , zonder aan God te deuken; dan moet men zeker befluiten; dat. het onderfcheid tusfehen de aanbidding van God, en de vereering der Heiligen. vooral in het uiterlijke, zeer gering is. De weldenkendfte onder hen gelooven , dat men den Christenen het gebruik der Beelden in hunne GodsdienstoefTeningen niet moet onttrekken, om dat L 5 het  134 De Noodz. kener Hervorming in Buitsshl» het aanzien daar van ons de gefchiedenis doet herinneren* en zij verbieden aan den gemeenen man den Bijbel, de Heil-gefchiedenis, en het Woord van God zeiven! Zouden de Gereformeerden en Lutherfchen in Duitschland hier aan niet hunne meerdere kunde te danken hebben, welke alle Schrijvers, waar onder de Roomfche zelve, hen boven de Roomschgezinden toekennen. Dit is ten minsten zeker^ dat de oplettende Bijbel-leezers in 't algemeen kundiger en zedelijker zijn dan anderen, welke dit alzins waardig Boek moeten misfen. Wat de /Iflaaten aanbelangt, hier omtrent zijn ze in Weenen zeer onkundig. Men houdt zoodanigen meestal voor ketters, die den Aflaat van St. Portiuncula, aan welke de Franciskaanen eene bijzondere kragt toefchrijven, niet verwerven. Op rekening van deezen Aflaat verzuimen verfcheidene lieden, zonder eenigen geweetens-angst, de van de Kerk-verordende Paasch-biegt; en verzekeren zich zei ven, bij alle hunne misdagen, van Gods gunst, wanneer zij deezen Aflaat maar verkrijgen. Welk eene deur van zonden en ontugt wordt 'er niet door zulke misbruiken geopend ! Hoe worden dezelve best tegengegaan V Nederland en een goed gedeelte van Duitschland hebben hier het voorbeeld reeds van gegeeven. De Misbruiken bij het doen der Misfe zijn ook veelvuldig. Een onbefchaamde en dikmaals al te lompe Koster, welke voor den Priester gaat, die de Offerkelk draagt, roept met eene harde flern „ maakt plaats! maakt plaats!" en geeft intusfehen deezen een floot en geenen een duw, die hec maar durft waagen eenigzins nabij te komen. Agter hem volgt een wit gepoeijerde en netjes gekrulde Abcj'hij treed aan het Altaar, prevele in weinig minuuten eene menigte onverftaanbaare woorden en gebeden; toont met de beste welleevendheid, een en andermaal zijne witte en wel gemaakte handen , aan het bijftaande volk; ten minsten bij elk Dominus Vobifcum. Dit verrigc hebbende gaac hij te rug in de facristie om zijnen halven gulden te ontvangen, welken hij zoo werkcuigfijk en fpoedig verdiend heeftf Zoodanige Dienaars des Heeren, die enkel van het Misfen leezen leeven, en daar om halve guldensttekkers genoemd worden, zijn 'er in Weenen veele honderden, zonder de Monr.ikken en Koorheeren te rekenen. Uit dien hoofde worden de Misfen ook dagelijks beter koop; te meer, daar eenige lieden , ten fpiit van hunne Erfgenaamen , zoo veel aan de Kerk voor Misfen legateeren, dat 'er dikwijls weinig van hun-  door Proeven aangetoond. 135 hunne nalaatenfchap overfchiet. Ja men heeft hec voorbeeld gezien in zeker Heer V. G. Ao. 1781 in de maand Tuny te Weenen overleeden, die zijne gewigtige en aanmerkelijke Verzameling van Prenten aan die geenen maakten, die de meeste Misfen voor zijne ziel zou laaten leezen. Zou men niec aan de waarheid daar van cwijffelen? en evenwel hec is waarheid. Hier door kunnen de Mis-gelden in de Duitfche Kerken zelden voldaan worden ; want hec is een aanhoudend werk. Dac de Keizer hec 'er op toelegt om de mildaadige Burgerij van Weenen meer tor aalmoeien dan tot foortgelijke verfpillingen te doen overhellen, is zeker, en zal bij niemand afgekeurd worden, die in overweeging neemt, hoe veel duizenden 'er met het geld uit den nood geholpen zouden kunnen worden, hec welk de weelderige Priesters verteeren, en anderen mar Romen zenden. De menigte der Misfen onderfcheidc das de Oostenrijkers zeer fterk van hunne buitenlandfche geioofsgenooten j en hier van komt het, dat de meesten van hun geen gevoel voor hunnen eigenen Godsdienst meer hebben, en koud zijn bij de zedekundige lesfen hun zomtijds herinnerd wordende; nadien zij, even als werktuigen, flegts den bepaalden Godsdienst biiwoonen , en zelden verder denken , dan dac zij daar mede volftaan kunnen. De Zegen worde, aan de zijde der Priesters ook genoeg over het volk uitgefpraoken; maar het zijn enkele woorden ; het hart fpreekt zelden mede. "Wanneer men omtrent de Kerk komt, roept een of ander Deurbewaarder, met eene harde ftem, die door de geheele ftraat klinkt: hoort den Zegen! en noodzaakc dus de menfchen op de ftraac zelfs neder ce knielen, en den (zoo genaamden) Zegen voor de Kerkdeur ce oncvangen. Hec vereischr geen mindere opleccendheid , dac men de Communie, met eene tooneelagtigehoudinge, langs de openbaare ftraaten, bij de kranken brengt. Eerst gaac des Kosters knegt mee een Boek en een Klok, die geduurig bengelt, voor uit; om daar door de rijtuigen en de voetgangers te waarfchuwen, dac zij uit den wegmoeten gaan. Daarop volgen vier jongens , die , op hooge ftokken , lantaarnen draagen, en met een vollen mond den Roozenkrans uitroepen; nevens dezelve gaan eenige Livrei-bedienden met fakkelen , welke door eenige aandachtige vrouwen , op het gelui van het klokje, daar toe zijn afgezonden; dan volgt de Geestelijke met de Communie en het laatfte Oliefel, en over denzelven houden twee mannen eenen, zoo genaamden, draag-hemel. Een groot aantal menfchen met wasch- lich-  «36 De Noodz. eener Hervorming ïn Düitschl. lichten , welke daar toe, door eenige fchikkingen altijd gereed zijn, fluit den trein. Ieder mensch, hij zij wie hij zij, te voet, te paard of in de koets, moet ophouden en nederknielen, indien men niet op de onbefchaamdfte wijze van het gemeen mishandeld wil worden. Daar nu de Stad Weenen zoo volkrijk en de ftraaten zoo eng zijn, moet men zich zekerlijk over deeze gewoonte beklaagen , te meer, daar het niet zelden gebeurt, dat men zes of zevenmaal op een dag zulk een trein ontmoet. In Parijs handelt men, deezen aangaande, gefchikter, nadien men daar het Oliefel en de Communie geheel bedekt bij de zieken brengt. Wat de Kerk-muziek in Duitschland aanbelangt; dikwijls heeft men van de Roomfche Kerk-muziek in de Nederlanden gezegd, dat ze te vrolijk tot het zedelijk beoeffenen van den Godsdienst was; maar zij gelijkt niets naar die in Weetien. Men heeft daar geheel en al den zedelijken toon, en de waare oogmerken van de Godsdienstige Zang- en Speel, kunst met de wereldlijke verward. Men noodigt het volk door berigt-geeving van eene fchoone Muziek ter Kerke! Het Cecilia concert is een van het weelderigfte, dat men'er kan vinden. De Zangeresfen zijn alle op het fchoonfte uitgedoscht, en trekken niet weinig, zoo door haare orgelkeelen en als in wellust fmeltende ftemmen, als ook door haare fieraaden, de aandagt en het hart van veele toehoorders tot zich. De Zangers, die eerst eene ftille Misfe, welke op een Altaar ter zijden geleezen wordt, hooren, en binnen een kwartier uurs hier mede voldaan hebben, voegen zich al lacchende en lonkende, met geen minderen zwier, bij de Zangeresfen, om de vrolijk klinkende zangen, door hunne ftemmen te onderfteunen. Terwijl men in zommige Kerken zelfs Toneelftukken en Redouten vertoont, waar' de wellust en pracht, de fchoone voorwerpen, en de vertoond wordende ftukken, zijnde dikmaals belegeringen en overrompelingen van fteeden , enz.; 'er verre af zijn om ftichting te kunnen verwekken. De Roomfche Geestelijkheid wordt in twee foorten onderfcheiden , in Clerici of Wereld-geestelijke en in Monnikken oïOrdens-geestelijken. Aangaande de eerfte vindt men flegts weinige, die, aan zich zei ven overgelaaten , verftandige en deugdzaame Godgeleerden worden. De overige Wereld-geestelijken zijn maar middenmaatige vernuften, en onder deeze bedroefde herfenen. Dit kan niet vreemd voorkomen, wanneer mén de onderftelling der jonge Geestelijken weet, dat zij niet meer behoeven te weeten,, dan tot het  door Proeven aangetoond. J37 het leezen van eene Misfe, en hunne inwijding noodig is. Den onbekwaamften wordt de zielzorg over het Landvolk toebetrouwd , terwijl de meer kundigen gewoonlijk in de Steeden blijven, om voor een halven gulden fpoedig Misfen te leezen, of aanzienlijke kinderen voor de wereld te vormen en te bëfchaaven; of de Dames gezelfchap te houden. Zommigen deezer Eerwaardige Heeren , welke door den Kleermaaker alleen tot Geestelijken gemaakt zijn, en door hun zwart kleed in de meeste familien indringen, en derzelver geheimen over al verbreiden , houden zich dikmaa's halve dagen in de koffij- cn wijnhuizen op, om hunnen ledigen tijd, welke hun, na het leezen der Misfe, overfchiet , aldaar te verdrijven. Geen wonder dan, dat een hunner Periodieke Schrijvers, in zijne fchilderingen zegt: „ Had ik magt, gelijk een Aarts-Bisfchop heeft, dan zoi:„ den de Altaar- en Kerkbedienaars geheel andere lieden „ moeten zijn. Lieden, die niet uit noodzaakelijkheid, of „ uit oogmerk om fmeerig te kunnen leeven, met wat half „ geleerd Latijn, met eene bedroefde Zedekunde, en uit „ enkel zejfbelang zich den dienst der Kerke toewijden, en „ hunne fchaapen, hun toebetrouwd, veronagtzaamen en „ zelfs opofferen." Neen , lieden, die tot Leermeesters der menfchen worden verheven, dienen zoo geleerd, eerwaardig en onberispelijk te zijn, dat zij dit Ampt waardig gehouden kuenen worden. Dan de meeste Bisfchoppen zijn rijk , en bekommeren zich weinig met de overigen. Zij denken meestal: ik heb de Kerk en de Geleerheid zoo gevonden; ik heb 'er een goed beftaan bij; en zou dwaas handelen mijne eigene rust te ftooren , zonder dat ik weeten zou of mijne poogingen hen iets beter zouden doen worden. En waarlijk hier worden meer dnn aardsgezinde Geleerden vereischt om eene Kerk vol misbruiken, tegen alle vooroordeelen aan, in den grond te zuiveren. Voor al wanneer die grond zelve niet goed gelegd is. Aangaande de Monnikken of Ordens-geestelijken , kan men zeggen, dat in Weenen verfcheidene'jonge lieden zijn , die eene ongeveinsde Godsvrucht, en eene goede geleerdheid en oordeelknnde bezitten; maar die ook al te dikmaals enkel tusfehen de muuren van hun klooster moeten blijven. Van de meeste klooster-monnikken is het echter bekend genoeg , dat het bedroefde hoofden zijn , wier onkunde en kwaalijk geplaatfte Godsdienst-ijver, niet enkel droefgeestigheid , maar ook menfehenhaat verwekken; doch die evenWel de kunst verfhan, om tot verkeerde oogmerken, ver-  ss$ De Noodz. eener Hervorming in üuitschl. verfcheidene jonge lieden in de Cellen te lokken , oude Maagden, aandachtige Weduwen en galzugtige Broederen te troo^en , en een en ander, zoo veel mogelijk, tot barmhardgheid te beweegen. Deeze Monnikken zien de aank weeking van het verftand en de vordering van geleerdheid en kunde, met afkeeringe aan; en voorfpellen hunnen ondergang uit de fchranderheid van een doorzigtig Vorst. Men kan zich eenigzins verbeelden, hoedaanig die ftaat der Geestelijken is, wanneer men het volgende berigt in aanmerking neemt; naamelijk, dat eenige Nieuwelingen in de kloosters der ISedel-monnikken, op bevel van hunne Overften, hec fpeekzel'weder oplekken, en eene foupe, welke zeer bijzonder en van flegte fpijzen toebereid is, eeten , tegen welke hunne maag altijd moet walgen; die bij de grootfte hitte der zonne , zulk eenen dorst lijden dac zij inwendig geheel uitgedroogd zijn; en zich dan zoo fterk vermoeijen mee op hec Koor ce zingen, dat zij 'er dikwijls de teering van krijgen. Tot welke dwaasheden kan een bijgeloovig mensch vervallen! Op het platte Land heeft men bedroefde Zielzorgers, daar de Monnikken zich liever in de Steeden in menigte vermaaken. dan het eenvoudig volk door hunne leer en wandel te ftichren. De tegenwoordige Hervormer van Duitschland fchijnt dit ook al zeer wel in opmerking' te neemen, daar hij de veel plaats bellaande , en te veel volks bevattende kloosters, met kraqt verbeterd en verminderd wil hebben. Men heeft in Weenen dertien Mans- en zeven Vrouwenkloosters, welke een goed gedeelte van die Stad befjaan, en de levensmiddelen, van welke de Monnikken niet zelden de besce verkrijgen, daar door in prijs doen fteigeren, zonder den omloop van het geld en de Burgerlijke winst eenigzins te bevorderen. Men voege hier nu bij, hoe fterk dit getal Monnikken het bijgeloof in die Steeden onderfteune, en de zuivere loer tegenhoude. Het is daar door onmogelijk het geduurig en aanhoudend bedelen in Weenen te beletten; want hoe zal men eenen bedelaar afwijzen, dien door anderen de handen gekusc worden? De Godsdienst en de onderrichting van het volk, zouden de Wereldgeestelijken, van welken 'er te veel in Weenen zijn, op zich kunnen neemen. Maar wie zou dan aan de lievelingen der Monnikken een Roozenkrans, een fraai beeld of prentje, een Agnus Dei, een ge wijden Palm voor fpooken en foortgelijke dingen geeven, welke die lieden als noodzaakelijk bij den Christen Godsdienst befchouwen ? Wie zou het volk  door Proeven aangetoond. 135 volk op opene plaatzen en ftraaten bezig houden, indien de Monnikken niet met hunne ronde en fpttze, enge en wijde, zwarte , witte en bruine kappen , ftrikken en gordelen, gefchoorene kruinen, bloote voeten en allerhande kleuren van kleederen, rond liepen , welke men in Holland bijna voor masqueraaden zou aanzien. Wie zou zich dan met de Voortreffelijke School-geleerdheid , beftaande bij hen in gewigtige twistvraagcn en diepzinnige betragtingen over hec Ens en non Ens, over de Gratia praedominans, over de onwankelbaarheid van den Paus, over de Polygamie en da Polyandrie, en meer foortgelijke, langer bezig willen houden ? Wie zou de zoo prijsfelijke Zedekunde voor eenen ltaat, naamelijk, dat de Overheden niet door hun geweeten, maar door de ftraffen, aan de Wetten verbonden zijn; dat men de goederen , welke de Overheden verbieden, vrijelijk mag invoeren ; en meer andere , tegen de goede orde aanloopende zaaken, leeren? Wie zou de jonge Monnikken over het recht der Landsheeren, het zoo voordeelige Jus Canonicum, het welk in Romen zelfs verbrandt, en zijnen Opfteller in den ban heeft zien doen, nogvoorleezen , indien 'er geene Patres Lectores der Monnikken geleerdheid waren? Wij komen tot de Nonnen in Weenen. Deeze worden als zeer goedhartige meisjes omfchreeven, welke door de eenvoudigheid of onkunde haarer Ouderen , of wel uit Famielie-belangen, tusfehen vier muuren opgeflooten zijn. Hier leeren zij, uit bedroefde opgeftelde boeken, het bijgeloof; hebben dweepzugtige droomen , en droefgeestige verfchijningen ; vertellen niet zelden , dat zij eenen vertrouwden ommegang en verkeering met haaren Bruidegom Jesus hebben ; die dan eens als een jongeling tot haar komt om haar te troosten; en dan weder als Man haar den bruidsring toereikt; komende Maria haar de kroon opzetten. Deeze vertelzelen, hoe God onteerende dezelve ook zijn mogen, vinden veel al gelóóf, en doen de vertelfters voor Heiligen houden, daar zij niets dan leugenagtige bedriegfrers van anderen en ook van zich zeiven zijn. Wanneer zij in verzoeking komen, neemen zij haare toevlugt tot den Heiligen Aloys, en de Booze verdwijnt; of zij bidden eenen Latijnfchen Psalm, of een gebed, het welk zij zelve niet verftaan; en de Satan ontvlugt haar verder dan de grenzen der wereld (trekken. Haare verrigtingen zijn beeldfnijden, reliquien-kasfen en foortgelijke zaaken te maaken ; of zij verrigten als Koor-zangeresfen den Latijnfchen Godsdienst, met  140 De Noodz. eener Hervorming in Dorrscïa. met zulk eene fchelle ftem, dat het door de hersfenen der .aandachtigen heendringt. Eenige Nonnen, gelijk die van St. Ursula, zijn Leermeesteresfen der Maagden, en geeven, gelijk in de Weener fchoolen, lesfen. Men zegt, dat men in laatst gemelde Schooien niets meerder leert, dan eenige figuuren met krijt te maaken. Uit dit alles kan men opmaaken, welke Huishoudfters en moeders men uit zoodanige meisjes kan verwagten, die door haar maagfchap I in de kloosters hefteed worden. Van de Predikers in Weenen zal men te vergeefsch zachte en liefderijke vermaaningen tragten te hooren, daar zij zich meestal op onverftaanbaare en zwellende Redevoeringen toeleggen; en niets dan wee! en ach! en vuur en hel over de verbaasde gemeenten uitfpreeken. Hun toeleg om Vrijgeesten en zoogenaamde ketters te beftraffen , zou eerlijk en gepast zijn, indien hunne gemeente maar wist, wat Vrij- I geesten waren , en zij zelve niet te onkundig waren, om anders geloovende op goede gronden te wederleggen. Een Reiziger vroeg eens aan eene Juffrouw te Weenen, welke ter Kerke geweest was, wat zij had hooren prediken? Zij antwoordde, dat de Priester over de Vrijgeesten gepredikt had. En wat verftaat gij door eenen Vrijgeest? hervatte de Vreemdeling. Dat zal zoo een Geest of fpook zijn, gelijk de Nacht-merrie, antwoordde zij. Hier uit ziet men, hoe weinig gefchikt foortgelijke onderwerpen voor den Weener Predikftoel zijn. Op de Heilige en op de wonderdoende Genade-beelden, worden om ftrijd bijgeloovige Lofredenen of Predikatiën gehouden, zonder dat men eigenlijk weet, hoe ze geleefd en welke wonderen deeze gedaan hebben. Een hunner kundigfte Predikers deed eens eene Lofrede op het Mariabeeld, van het welke men verhaalt, dat het traanen vergooien heeft. De inhoud en de verdeeling zijner Predikatie was op de volgende wijze gefchoeid : dit wonderdoende Maria-beeld weende, ten Eerften: traanen van Medelijden; ten Tweeden : traanen van Troost; ten Derden: traanen van vreugde : en -dusdanige fchikkingen en uitdrukkingen zijn in dè Duitfche Kerken gewoon ; zoo dat,. (om nog iets aan te voeren) een Priester deeze woorden van den kanfel deed hooren : „ Gij moet weeten , Toehoorders! dat de regtvaardige God de ziel van eenen zondaar alleen H daarom zoo veel te langer in het lighaam doet verblijven; om haar tot zoo veel grooter kwaaien voor te bereiden." lede»  door Proeven aangetoond. 141 Iedere Kerk in Weenen heeft een of meer Broederfchappén. Hunhe gebruiken, uiterlijke reekénen, verfchillende kleeding, hunne Feesten, Abfolutien, Pauselijke Aflaaten; Misfen, Koorzangen, en Boetedoening, hunne verkeeringen enz. alles toont duidelijk, dat zij weinig in Ceremoniën met dë Monnikken verfchillen, en misfehien daar alleen in onderfcheiden zijn, dat zij met méér vrijheid ih wellust leVen, eh zich minder over de redeneering omtrent hun gedrag behoeven te bekommeren. De Gebede-bdeken, welke in Weenen her meeste gezogr worden, zijn zoodanige, Waarin óhverftaanbaare woorden èn uitdrukkingen voorkomen. Vail dien aart zijn de daggetij len van de Heilige Theresia, van de Heilige MaliiA, en de Roomfche Brevier, welke in Barbaarsch Latijn opgefteld, eti mét de belacchelijkfte vertelzels en fabelen opgefierd is. In de Litanie heer'de Heilige Th er es ia het fiot der Liefde; de, met den nagel van het kruis verheerlijkte, en de door liefdegloed gedoodde, Maagd; Tot de Heilige Maria bidden en zingen de eenvoudige Roomscbgezinde Duitfchers ,, Gij elpenbeenèn tooreïï! bid voor ons! Gij gouden huis! bid voor ons! Gij Koninginne der Roozenkrans! bid voor ons!" ja in de daggetijden vsaii den Heiligen Ignatius Loyola, den ftichter van der Jefuïten Orden , leesr men , dat Mar!a hem de Pennë brengt, om zijne Ortiens-regelén te febrijven. Men zóu bijna, met eenen anderen Schrijver, vraagen, wie Ganoanelli de Pen gebragt beeft, toen hij de vernietiging Van deeze Orde en Regelen , onderteekende ? En in" de Latanie is Ignatius de toevlugt der baarende, en dé fchrik der fpooken. Hoe wel komt dit te zameri! Op den Feestdag van den Heiligen Gregorius dén VII, wordt zoo wel in de Legende als in hét gebed aan deezen ' (zoogenaamden) Heiligen geroemd , dat deeze Paus de Kerkelijke Rechten tegen Hen rik den IV. met eenen waaren heldenmoed verdedigde , en hem naar verdiensten in den Kerkban gelegd heeft. En dit bidden de Geestelijken in het-Land van den Keizer. Van eenen Keizer, die zoo oplerrend en onderneemehd is. In de meeste Gebedeboeken vindr men een (zoo genaamden) Biegtfpiegel. Een foort van Alphabethisch Zonden-register, in welke Catalogus men de meeste zonden heeft aangeteekend. Men kan de nuttigheid daar van hier uit afleiden , dat eén zeker Schrijver 'er uit ontdekte , welke fpijzen en dranken gefchik' waren, om zekere zonden te bevorderen. Dit zij}i lilde Deel. Mengeljl. No. 4. ■ M Waar-  14* ■ De Natuurlijke Historie der Dieren * waarfchijnlijk nuttige boeken, indien men iets Ironici verftaan moet. Zou men nu, uit deeze proeven , de noodzaakelijkheicT eener Hervorminge in Duitschland niet kunnen opmaaken? Is het Bijgeloof, en het groot getal van nuttelooze Ceremoniën, de aandagt van eenen Keizer niet waardig! Men zou in zommige gevallen denken,dat de zaaken vergroot waren; maar wanneer ik 'er bijvoeg, dat veele hier medegedeelde berichten, uit verfchillende Periodieke fchriften, in Weenen zelve gedrukt, en uitgegeeven, en dus onder het oog van den Keizer gebragt, en daar uit ontleend zijn; zal men zekerlijk geene zwaarigheid maaken, om Josephus den JI in deeze zijne Hervorminge bij te vallen; hoopende, dat de waare Euangelie-leer daar door hoe langer hoe meer naoge uitgebreid worden. Ik ben enz. Amfleldam i Maart 1783. Vervolg en flot van de Natuurlijke Historie der Dieren, ivelke ,t meest naar den Mensch gelijken. Volgens de Waarneemingen van Buffon enz. De Heer Buffon, die het gefiacht deezer nabootzende fchepzelen met grootere nauwkeurigheid heeft onderi zogt, dan eénig ander Schrijver over de Natuurlijke Historie der Dieren voor hem , telt flechts negen foorten vati 0 Meerkatten in de oude, en elf in de nieuwe wereld. Aan alle dieren heeft hij die naamen gegeeven, bij welken zij in hunne gcboorteplaatzen bekend zijn; 't welk buiten twijfel eene handelwijs is, die 't minst aan dwaaling onderhevig, en de gefchiktfte ter navolging is. Van de Meerkatten in de oude wereld is de eerfte, welke hij befchrijft, de Maceguo. Zij gelijkt in grootte , lighaamsfterkte, en leelijk gerimpeld aangezigt éenigzins naaiden Baviaan; maar zij verfchilt'er echter van door haaren zeer langen ftaart, welke met dit hair bedekt is. Zij is een inboorling van het landfehap Congo. De tweede is de Patas, nagenoeg van dezelve grootte, als de voorige ; maar zij verfchilt 'er van, door dien zij een langer lighaam , en een min leelijk gelaat heeft. Dece foort  Bik 't meest naar den Mensch gelijken. 143 foort is bijzonder merkwaardig wegens de kleur van heur hair, welk zoo fchirterend rood is, dat het dier 'er uit ziet, als of het indedaad geverfd was. Het wordt gemeenlijk Van Senegal herwaards gebragt, en door zommige de föode dfrikaanfche Meerkat genaamd; De derde van de oude wereld is de Malb'rouk , vaii ■ welke hij onderftelt, dat de Meerkat, door hun de Cbineefcbe bonnet geheeten, eene verfcheidenheid is. De eene is wegens haaren langen ftaart, en haaren langen baard merkwaardig; en de andere wegens een bos hair, die bij wijze eener kap of bonnet de kroon van haar hoofd bedekt; waar van daan zij ook haaren naam heeft gekrèegen. Beiden zijti inboorlingen van de Oost-Indiën ; en de Braminen , die hunne liefdaadigheid tot alle, zelfs de fchaadelijke, onredelijke dieren uitftrekken, hebben eene foort van gasthuizen voor de zoodanigen van haar, die bij geval ziek worden, of anders buiten ftaat zijn, om haaren kost te zoeken. De vierde van deeze foort is de Mangabey. Deeze kon Van alle de andere fóorten onderfcheiden worden door haare I oogleden, welke naakt en kaal zijn, en van eene treffende 1 witheid. Zij is een inboorling van het groote eiland Ma- : dagascar. De vijfde is de Mona; of de Cepbus der ouden. Zij is !onderfcheiden door haare kleur, welke zwart en rood onder een gemengd is. Haar ftaart is aschgrauw, met twee witte plekken aan weerskanten dicht aan het lijf. Zij is een inboorling van de Noordelijke gewesten van Afrika. De zesde is de Callitrtx, of groene Meerkat van St. Jago. Haare onderfcheidende kenmerken zijn -haare ifraaie groene kleur van den rug, haar witte borsten buik, jten haar gitzwart aangezigr. De zevende is de Monftok of IVitneus. Zij is onderfchei'den door de witheid van haare lippen, waar naar zij ook ;genoemd wordr. Het overige van haar gelaat is donker Waauw. Zij is een zeer fchoon en klein diertje, en een inboorling van de Goudkust. De agtfte is de Talapoin. Zij is onderfcheiden zoo wel Boor de fraaie verfcheidenheid van haar groen, wit en geel ïair, als doordat onder de oogen, welk langer is, danderes'.' Men meent dat zij een inboorling van Afrika in het Oos:eh is. De negende en laatfte foort van Meerkatren der oude wereld is de Douk, zoo geheeren in Cochinchina, daar zij een inboorling van is. De ZW^fchijntde bijzondere kenmerk M 2 ken  J44- De Natuurlijke Historie der Dieren, ken van alle de anderen in zich te vereenigen, hebbende den langen ftaart der Meerkat, de grootte van den Baviaan, en het platte gelaat van den Aap. Zelfs zweemt zij naar de Amerikaanfche Meerkatten , door dien zij geen eelt. aan haare agterfte deelen heeft. Dus fchijnt deeze foort de fchakel te maaken, waar door de Meerkatten van de oude, mei die ,der nieuwe wereld aaneengefchakeld worden. Behalven deeze negen onderfcheidene fooiten heeft de Heer Pennant nog eene tiende befchreeven , die zeer merkwaardig is. Zij heeft een kort, zwart en kaal aangezigt; een klein hoofd, welk en defchouders met lang, grof, vlottend hair, gelijk eene ronde breede paruik, bedekt zijn; het hair is van eene vuil geelachtige kleur met zwart gemengd. Het lijf, de armen en beenen hebben het hair van eene fijne glanfige zwartheid. De handen zijn kaal met vier vingeren. Aan iederen voet zijn vijf dunne fpitze toonen. De ftaart is zeer lang , fneeuw wit, met zeer lang hair aan 't einde bij wijze van een bos. Het lijf en de ledemaaten zijn zeer fchraal. Het dier is ruim drie voet lang. Het bewoond de bosfchen van Siërra en Leone in Guinea, en wordt daar de Bay- of Koningsmeerkat genaamd. De Negers houden veel van deszelfs huid, daar zij beurzen van maaken. Hier op volgen de Meerkatten der nieuwe wereld. Zij verfchillen van die der oude wereld in het maakfel haarer neusgaaten, door gebrek van eelt aan haare agterfte deelen, en dat zij geen beurs aan weerskanten van het kaakebeen hebben. Ook verfchillen zij van elkander. Sommigen bedienen, zich niet van haare ftaarten, om 'er aan te hangen; terwijl anderen zeer lange en fpierachtige ftaarten hebben, i welke haar voor eene vijfde hand dient, om 'er mede vast te houden. Die met lange fpierachtige ftaarten, heeien Sapajem; en die met zwakke ftaarten Sagoins. Van de eerlten zijn 'er vijf, en van de iaatften zes onderfcheidene foorten. Deeze allen zijn genoegzaam van elkander onderfcheiden, niet flechts door hun hair en kleur, maar ook door undere bijzondere kenmerken. Dus hebben, bijvoorbeeld, zommigen eene ongemeen harde luide ftem; andere bezitten de zonderlinge bekwaamheid, om zich door middel van haaren ftaart van den eenen boom in den anderen te flingeren met eene verwonderlijke fnelheid; eenigen maaken een zeldzaam klaagend geluid, wanneer zij gedreigd of geflagen worden; anderen weder zijn door de verbaazende tederheid haarer lighaamen merkwaardig. De Heer Condamine kreeg van  die 't meest naar den Mensch gelijken. 145 van den bevelhebber van Para een tot een gefchenk. Die diertje was het eenige in die foort in dat landfehap. Zijn hair was van eene ongemeen fchoone zil verkleur, en zijn' ftaart donker bruin, naar het zwarte hellende. Het bijzonderfte aan het zelve was, dat zijne lippen, wangen en ooren met een zoo helder vermilioen geteekend waren, dat men nauwlijks gelooven kon, dat zulks de natuurlijke kleur dier deelen was. Hij hield het een jaar lang in 'c leven; doch het ftierf, toen hij reeds op de kust van Frankrijk aan was gekomen. Deszelfs naam was Mico. De laatfte foort van het Meerkatten gedacht zijn de Makos, Deeze hebben geen ander recht, om in deezen rang geplaatst te worden, dan dat zij, gelijk de voorigen, met handen voorzien zijn, en zich daarvan bedienen, om in de boomen te klimmen, en haar voedfel te plukken. Men ziet ook wel dikwijls, dat Dieren van het Haazengellacht zich met hunne voorpooten behelpen, om hun voedfel aan te vatten; maar zij kunnen niets met eenen van die alleen vasthouden, en zijn verpligc, om al wat zij eten ift beiden te gelijk op te neemen. Doch het is anders met de Makt en met het Meerkatten gedacht gefteld. Zij neemen haar voedfel met de eene hand op, na genoeg als de mensch, en omvatten het met groot gemak en zeer vast. Derhalven komt de Maki, wegens dit maakfel haarer handen en poocen , zeef'na aan de Meerkatten; maar in andere bijzonderheden, als het maakfel der fnuit, de gedaante der ooren, en die der deelen, welke de onderfcheidene fexen aanwijzen,, verfchillen zij ten eenemaal van dezelven. Daar zijn veele verfcheidene foorten deezer dieren, allen in grootte en kleur van elkander verfchillende , maar in het maakfel hunner ' handen en voeten, en vooral ook in hunnen langen neus, naar dien van eenen hond zweemende, merklijk overeenkomende, en in zoo verre naar de menschlijke gedaante gelijkende. Dewijl de meesten van deezen in het diepfte der bosfchen zich ophouden, weeten wij weinig meer van hun, dan hunne gedaante. Hunne levenswijs, hunne kracht om te vervolgen, en te ontfnappen kan, uit de overeenkomst van hun maakfel, dechts worden onderfteld , éenigzins naar die der Meerkatten te gelijken.. De eerfte van deeze foort is de Mokoka, een fchoon (#ier, zoo groot als eene gemeene kat, maar dunner en fchraa1 ïer van lijf en ledemaaten, en van een langer maakfel. Hec 1 heeft eenen zeer langen ftaart, ten minste tweemaal zoo iiang, als zijn lijf. liet is met bout. bedek:ca. beurtling M 3 met  1.0 Dfi Natuurlijke Historie der Dieren, met breede zwarte en witte kringen geteekend. Doch, behalven de gedaante zijner handen en voeten, is het bijzonder merkwaardig, zoo wegens de grootheid zijner oogen, met eene breede zwarte ruimte omgceven, als wegens de ^engte zijner agterpooten, welke die zijner voorpooten grootelijks overtreft. Wanneer het (laat, brengt het zijnen neus aan zijnen buik, en zijnen ftaart over zijn hoofd. Wanneer het fpeelt, bedient het zich van eene foort van gallop , met zijnen ftaart over zijnen rug , welken het in geftaadige beweeging houdt. Het hoofd is met zwartachtig aschgrauw hair bedekt; de rug en de zijden met roodachtig; en het geheele hair is glanfig, zacht en teder in het aanraaken. Dit dier, naar het fchijnt, onbefchaadigend en aartig, is een inboorling van Madagaskar; en hoewel het in veelen opzigte naar de Meerkatten gelijkt, bezit het echter noch haare boosaartigheid, noch haare ondeugd. Ondertusfchen is het, gelijk de Meerkat, altijd in beweeging; en het beweegt zich , gelijk alle dieren met vier handen , in eene fchuinfche ftrekking. Eene tweede van deeze foort, ook een inboorling van Madagaskar is de Mongooz. Zij is kleiner, dan de voorige, met zacht, glanfig hair, maar een weinig gekruld. Ook is de neus dikker, dan die van de Mokoko. De oogen zijn zwart, met oranjeverwige kringen rondom den oogappel, en de ftaart is van eene eenvormige kleur. De rest is van verfchillende kleur, bruin of zwart. Haare gebaarden zweemen merklijk naar die der Meerkatten. Eene derde foort is de Fari. Deeze is veel grooter, dan eene van de twee voorigen. Heur hair is veel langer^ èn zij heeft eene foort van bef rondom haaren hals, uit zeer lang hair beftaande, waar door de Fari gemaklijk van andere, foorten kan onderfcheiden worden. Ook verfchilt dit dier in zijne geneigdheid van de anderen, zijnde het wilder en wreeder, en in de luidheid zijner ftem, welk eenigzins naar het brullen van eenen leeuw zweemt. Het wordt op het laatstgenoemde eiland gevonden. Tot deezen ftam mogen wij ook brengen een klein diertje, op het eiland Ceilon , met vier handen , door den Heer Buffon Lort genaamd. Het is zeer merkwaardig wegens zijn bijzonder maakfel. Dit is van alle andere viervoetige dieren het langfte in evenredigheid zijner grootte; hebbende het zelve negen wervelbeenen in de lendenen , daar de andere viervoetige dieren flechts zeven hebben. Het lijf fchijnt nog des te langer, om dat het geenen ftaart heeft. In  dis 't meest naar den Mensch gelijken. 147 In zijne andere bijzonderheden van handen, voeten, fnuit en glansrijkheid van kleur zweemt het naar de Makt. Hec is omtrent zoo groot als een eikhoorntje , en fchijnt een mak onbefchaadigd diertje te zijn. liij deeze dieren mee vier handen van de oude wereld mogen wij nog voegen de vierhandige dieren der nieuwe wereld, die hunne voorpooren voor handen gebruiken, als de voorgaande , gelijk ook hunne ftaarcen , en welke de gaaping cusfehen de Meerkattenfoorcen en de laagere orden of rangen der bosfchen vervullen. Gelijk de Makt' en haare onderfcheidene foorten door haare gedaante en grootte den Vos en de Meerkatten fchijnt te vereenigen, zoo fchijnen deeze de fchakel tusfehen de Meerkatten en de Ratten te maaken. Zij zijn allen kleiner, dan de voorgaande; hebben lange ftaarten, bijkans zonder hair; en hun bont, zoowel als hunne gedaante fchijnt hen nabij het Rattengeflacht te plaatzen. Zommigen hebben ze in gevolge van dien in derzelver rang geplaacsc; maar vermics zij vier handen hebben, is zulks eene genoegzaame reden, om ze in hec gevolg deiMeerkatten te plaatzen. De eerfte en merkwaardigfte van deezen geheelen ftam is de Oposfum, een dier, in Zuid- en Noord-Arnerika gevonden , ter grootte eener kleine Kat. De kop gelijkt naar dien van een Vos. Hec heefc vijftig tanden; maar twee grooten in 't midden, gelijk die van eene Rat. De oogen zijn klein, rond, helder, leevendig; de ooren zijn lang, breed, doorfchijnende , gelijk die van het Rattengeflacht. Ook vergroot zijne ftaart de gelijkheid, die rond, lang, in het begin weinig hairig, maar aan het einde ten eenemaal kaal is. De voorpooten zijn kort, omtrent drie duim lang, terwijl de agterpooten ruim vier duim zijn. De voeten zijn gelijk handen , hebbende ieder vijf toonen of vingers , "met witte kromme nagels, aan de agterfte pooten langer, dan aan de voorften. Maar 'c is bijzonder in die dier, dat de duim der agcerpoocen geen nagel heeft; daar integendeel de vingers mee gcklaauwde nagels, als naar gewoonce, voorzien zijn. Doch \ geen die dier van alle anderen onderfcheidt, en de verwondering van het menschdom, federt meer dan twee eeuwen , heeft gaande gehouden, ishetbuitengevvoonemaakfel van zijnen buik; want men heeft bevonden, dat hec eene oneigenlijke baarmoeder heeft, waar in de jongen, na dat zij op de gewoone wijze voortgebragt zijn, kruipen, en nog eenige dagen lang blijven, om 'er veilig te huisvesten, en zuigen* Deeze zak, indien wij dien zoo mogen noemen. M 4 «f  148 De Natuurlijke Historie der Dieren, óf buidel, waarom bet dier ook wel bij ons Buidelrat word* geheeten, is een van de vreemdfte en buirengewoonfte dingen in de Natuurlijke Historie, en vereischt daarom eene meer bijzondere befchrijving. Onder den buik van het wijfken is eene opening, drie duim lang. Deeze opening beftaac uit eene huid , welke eenen zak of buidel maakt, die van binnen met hair gevoerd is. In deezen zak zijn de tepels van het wijf ken, en daar in begeeven zich de jongen, na dat zij reeds voortgebragt zijn, 'c zij om te zuigen, of om -eenig dreigend gevaar ta ontvlugten. Deeze zak heeft een vermogen om zich te openen of te fluiten , naar den wil van het diertje. Dit wordt verricht door middel van verfcheidene fpieren , en van twee beentjes, welke tot dit einde gefchikt, en aan. dit diertje bijzonder eigen zijn. Deeze twee beentjes zijn voor het os pubis geplaatst, waar aan zij omtrent den bodem vast gehecht zijn. Zij zijn twee duim lang , en worden naar hunne einden allengs dunner. Deeze onderfteunen de fpie, ren, welke dienen om dén zak te openen, en geeven 'er eene vastheid aan. Aan deeze fpieren zijn andere tegenwerkende fpieren vast, welke op dezelve wijze dienen^onj den zak te fluiten; en dit doen zij volmaakt en nauwkeurig., dar in het leevend diertje de opening ter nauwernood kan onderkend worden, uitgenomen , wanneer dc zijden met geweld van een worden getrokken. De binnenzijde van deezen, zak is met klieren voorzien, die een muskusachtig vocht uitwaasfemen , welk zich aan het vleesch van het diertje mededeelt, en het onbekwaam om te eeten maakr. Men kan niet onderflellen , dat deeze zak de plaats is, daar de jongen ontvangen worden , gelijk zommigen zich verkeerdlijk hebben verbeeld; want de Oposfmi heeft eene andere baarmoeder, gelijk die van alle dieren, in welke de voortteeling 0p de gewoone wijze verricht wordt. De zak, dien wij, befchreeven hebben, mag eer als eer}? tweede baarmoeder worden aangemerkt. In de wezenlijke baarmoeder wordt het kleine diertje ontvangen, en gedeeltelijk tot zijne eerfte volkomenheid gebragt ; in de tweede ontvangt hef eene foort van nieuwe koestering ; en krijgt ten iaatfte fterkte genoeg, om zijne moeder te volgen, waar zij heen gaat. Vyij hebben veele redenen om te onderflellen , dat alle de jongen van dir dier ontijdig worden voortgebragt of voor dat zij den trap van volkomenheid , welke in andere viervoetige dieren gemeen is, bereikt hebber. De jongen wanneer zij eerst zijn voortgebragt, zijn, om zoo té fpreé- kea.  dik 't meest naar den Mensch gelijken. Ï45 ken, maar half volmaakt. Zommige Reizigers verzekeren, dat zij in dien tijd niet veel grooter dan vliegen zijn. Ook heeft men ons verzekerd, dat zij, teiüond na het verlaaten van de wezenlijke baarmoeder, in de andere zoo genoemde baarmoeder kruipen; alwaar zij aan de borst gehecht blijven, tot dat zij fterkte genoeg nebben, om zich nog eens. in de opene lucht te waagen en in de ongemakken van hunne moer te deelen. Don Antonio d'Ui.loa verhaalt ons, dat hij. vijf van deeze kleine fchepfehjes in den zak van het wijfkin, drie dagen na het dood was, verborgen gevonden heeft, nog leevende , en allen met groote graagte aan de tepels hangende, 't Is derhalven waarfchijnr lijk, dat zij bij hunne eerfte komst in de zoogenaamde tweede baarmoeder, zelden weder daar uit gaan; maar, wanneer zij meer gevorderd zijn, waagen zij 'er zich verfcheidenmaal des daags uit; eb ten laatfteh tn.aaken zij zelden gebruik van hunne wijk- en fchuilplaats, ten zij in gevallen van noodzaaklijkheid of gevaar. De Reizigers komen niét overeen in hunne berichten aangaande den tijd., welken deeza Disrtjes neemen, om nog van tijd tot tijd zich in deeze oneigenlijke baarmoeder te begeeven. Zornrnjgen. verzekeren, dat zij 'er verfcheidene wéeken in blijven; anderen fpreeken bepaaldelijk van eene maand. Geduurende den tijd deezer vreemde draaging, is het mogelijk nog gevaarlijk den zak te openen, in welken zij zich fchuil houden; men kan ze daar in tellen, onderzoeken en behandelen zonder veel ongemak; want zij houden zich fterk aan de tepels der borst, en kleeven 'er zoo vast aan, dat zij een deel van het lighaam van het dier fchijnen uit te maaken, welk hen draagt. Wanneer zij fterker geworden zijn, zakken zij van de tepels in den buidel, ih W-elken zij opgeflooten zijn. Ten laatfte vinden zij hunnen weg naar buiten , om meer en vaster voedfel te zoeken. Ondertusfchen dient hun die zeldzaame zak nog fteeds tot eene fchuilplaats; 'c zij wanneer zij moeten flaapen, of zuigen, of wanneer zij door eenen vijand vervolgd worden. Wanneer de Oposfum op den grond is, is het een langzaam, behoeftig dier. Het maakfel zijner handen alleen is genoegzaam om te toonen , hoe onbekwaam het zij, om met eenigen trap van fnelheid te loopen : maar, om dit ongemak te vergoeden, klimt het met groot gemak en vaardigheid op de boomen. Het aast voornaamelijk op vogels, verbergende zich onder de bladen der boomen, om ze bij verrasüng te vangen. Ook bawgt het dikwijls aan den ftaart, ■ M 5 die  i$o De Natuurlijke Historie der Dieren, die lang en fpierig is. In zoodanige gefteldheid hangt het dikwijls vier uur agter een, met het hoofd naar beneden, wagtende op eenen roof. Zoo 'er eenig kleiner dier, welk het bemagtigen kan, onder den boom voorbij gaat, laat het zich met eene doodlijke verwoesting op het zelwe neerval, len, en verflindt het fchielijk. Door middel van zijnen ftaart, llingert de Oposfum ook van den eenen boom in den anderen, jaagt op infekten, ontvlugt zijne vervolgers en voorziet in zijne veiligheid. Het is een fchepfel, welk' naar 't fchijnt, zich zoo wel van planten, als van kleine diertjes, wortelen, fuikerriet, den bast en zelfs de bladen van boomen geneert. Het wordt gemaklijk tam gemaakt, maar is een onaangenaam huisdier, zoo wel wegens zijne domheid en gedaante, als wegens zijne lucht, die, hoe welriekende in kleine hoeveelheden, echter zeer onbehaagelijk en verveelende is, wanneer zij in grooteren overvloed wordt vernomen. Een ander dier van deeze foort wordt door den Heer Buffon de Tarfier genoemd. Dit buitengewoon klein Diertje gelijkt naar het voorige, door dien het vier handen en een langen ftaart heeft; maar het verfchilt van het zslve grootlijks door de gantsch ongemeene lengte zijner agtèrpooten, welke langer zijn, dan de rest van zijn geheele lighaam. De beenderen van dat gedeelte van den voet, welk de Tarfus wordt geheeten, is ook zeer lang, dat het diertje daar van zijnen naam heeft gekreegen. De ftaart is, in 't midden kaal, en flechts aan de beide uiteinden hairig. Zijn hair is wolachtig, zacht en donker aschverwig. Alen weet niet met zekerheid, uit welk gewest dit diertje gebragt was; maar de Heer Buffon meent, dat het een inboorling van Amerika is. _ Om dan deeze geheefe Verhandeling aangaande de Dieren, die meer of min, in hunne geheele gedaante, of in bijzondere lighaamsdeelen , naar den mensch gelijken , tot een befluit te brengen , merken wij aan, da't de ondervinding duidlijk leert, hoe weinig voordeel de onredelijke dieren van hunne gelijkenis naar den mensch, of van die werktuigen^ welke eenige overeenkomst hebben met de zoodanigen in den mensch, die tot zulke groote en nuttige oogmerken gebruikt worden, waarlijk trekken. Bij voorbeeld, neem eens die geenen, welke, om zoo te fpreeken, met har den voorzien zijn: welk grooter nut van eenig belang hebben zij daar van, dan de overige allerminst bewerktuigde vier-  DIE 'T MEEST NAAR DEN MENSCH GELIJKEN. 151 viervoetige dieren? Dat zij in ftaat zijn, om hun voedzel van de boomen te plukken, zich tusfehen de takken vast te hechten, en op zijn meest een van die takken in een beleedigend wapentuig te kunnen veranderen ; deeze zijn de hoogfte trekken hunner fchranderheid, en het eenig gebruik, waar toe hunne handen tot hier toe gebezigd zijn. Hoe grof, hoe verbaazend grof dwaalen dan de zoodanigen, die meen en , dat de handen alleen genoegzaam zijn, om de heerfchappij des menschdoms over de andere dieren te handhaaven! Die zich dwaaslijk verbeelden, dat de grootere voortreflijkheid der menfchen boven de onredelijke fchepzelen alleenlijk is een gevolg van zijn gelukkiger maakfel! Indien dit zoo ware; zou niet een Aap, zou niet eene Meerkat in veele opzigten den mensch overtreffen ? Hunne vingers zijn kleiner, en fijner, dunner, buigzaamer gemaakt, dan de onzen. Tot welk eene verfcheidenheid van oogmerken zouden dezelven niet kunnen worden aangewend, indien dezelve behoorlijk wierden beftierd! Zij zijn met de uitfteekendfte werktuigen voorzien, doch het ontbreekt hun aan vermogen, om ze tot hun onderhoud en zelfverdediging te befteeden. 't Is dus de reden, en dereden alleen, waar mede de milde Schepper ons begaafd heeft, die onze uitmuntendheid en voortreflijkheid boven de onredelijke Dieren uitmaakt. f TJ I„  ï5« Ruime Dankstof* RUIME DANKSTOF (*). ^ou ik God,mijn God, niet danken?—Danken! Edle bezigheid» Gij zijt mijn vervroegde hemel! Mijn begonnen zaligheid' Zou ik God vergelding brengen? Neen, ik heb maar dankensftof! fcnglen! ferafs eu gekroonden, gaan mij voor in 't hemelhof; Zij ontvonken mijnen ijver, wen zij hunne citers (laan. (liedaan. Danken! —Scheppers eer!—Mijn hemel.'—'kHef het fchoonfte dank- Wat ben ik, aardeling! oneindig God, verplbn' Veel meer dan eenig kind zijn allerbesten Vader ' Geen engel komt aan God in zijn verpHgting nader, Geen engel_, fchoon hij praalt in 't ongenaakbaar licht. Dit, dit is mijn geval: genaê, genaê te roemen, En Jefus als mijn Heil, in mijn gezang te noemen; Waar door mijn lied , mijn toon , zich merkliik onderfcheidt Van dat der englen, nu ea in eene eeuwigheid! Zeer veelen is, als mij, in dit gezegend rond, Van Gods weldaadigheên een ruim genot gegeven;' Dan 't meestal, vrees ik, zal nog zonder Bondgod leeven. Maar ik, ik ben verlost! — Wie peilt verplürtings-grondT--, Daar niemand meer, dan ik, aan God verpligt "kan weazen. Den grootften zondaar is 't genade-licht verreezen. Onwaardiger, dan ik, was nooit een fterveling; Die, als een Paulus, toch barmhartigheid ontving. Wat gaf de goede God, ter mijner redding, niet.' 't Was alles! — Had: Hij maar een' engel afgezonden, Om zijn genegen hart voor zondaars te "verkonden; Dan was aan nietig ftöf reeds groote gunst gefchied. Maar neen! — Hij zendt zijn' Zoon, om hier, als mensch, te derven. Zijn EéVge zal voor mij, o liefde! 't leeven, derven. Zoo werd Rechtvaardigheid, door Wijsheid, met Genaê Tot mijn behoud vereend, ó vreugd! op Golgotha. ' God (*) Vrij gevolgd 'naar het prnfa van den pei»zenden Christen. gefchetst door den Wel Eervv. Heere P. Broes , bladz. 4S-c»i'.  Ruime Dankstof* 153 God ging met zijn genaê veel anderen voorbij. Hij zag mij aan, door niets dan door zich zelv', bewoogen. Voor dat de wereld was, bier fchemeren mijne oogen! — Was ik van Hem gekend; daar 's nauwlijks geest in mij! — Wie kan 't bezeffen? ^— 'k Was reeds tot zijn kind verkoren, • i Eer dat di ftofkens zelfs zijn uit het niet gebooren. Gods keureling ben ik! — Heb eeuwig dank, mijn God! Verordend tot zijn kind! — Wat vre.igde!... Welk een lot!... 0 Ja! ik ben 't! aan wien de Algoedheid veel vergaf. Ik heb de wet, en 't euangelie ftout 'gefchonden! Wie telt de oproerigheên, die duizenden van zonden ? 'k Bedorf nog andren , ter verzwaarenis van ilraf! En 't aldoordringend Oog kou op den hartboóm leezen Veel zonden, nooit gemerkt door éénig eindig wezen. Dat al vergaf mij God; wien, wien vergaf hij meer, Alleen om Jefus wil? 'k juich eeuwig tot zijne eer! Zoo vaak ik ftruikelde, herftel.de Hij mijn voet. ; Zoo vaak ik fc-huld beleed, fchonk Hij mij fchu'.dvergeeving. (Ging ik naar Vader heen, met fchaamte, leed en bteviug, Hij kwam, vol tederheid, mij ijlings :e gemoet: I En droogde minzaam af , mijn nat-bekreten wangen. .„ Hij is 't alleen, die ons vergceving doet enange!n!" Zoo zong mijn bloedend hart, mijn losgebroken tong. Ik ben het, die daar van ervaarenis ontvong! Die 't al regeert, regeerde al 't mijne ook, op mijn beê. ' 'k Heb nooit om raad en kragt, verpeefsch Hem aangeloopen. 1 ö Neen! — zijn Vader-hart ftond altijd voor mij open. Elk fchepfel werkte fteeds voor mij ten goede meê. ' 'k Heb dikwerf vijgen van een distel zelfs geleezen. IHij wou mijn Vrind in nood, ten allen tijde, weezen. — Uw Fadei- ben, — blijf ik! — is 't opfchrift, dat ik las Op alf mijn tegenheên; wen 't licht van binnen was. Hoe zorgde Vader voor mijn dekfel en mijn brood! .Hoe fchikte Hij daar toe een' famenloop van zaaken! iAI 't mijn,,hoe klein in rang, wil Hij het zijne maaken. Wat blinkt zijn Majesteit in die beftelling gjroo '. — Uk fmaakte, door genaê, zijn liefde in nardfehen i<~z~.n; (Geen Afers deel kon bij mijn fobei dreltjen wegen!. Wat fmaakte ik in het brood al liefde! en, eer ik at, Werd elke beet befproeid, van dankbaar tranen-nat! Toen  J$4 Ruime Dankstof. •JSLÏtf^ VerI?sfer z°8-- z°gt P3 zïjo eigen Hand En-c js mij uit genaê gegeeven, te gelooven. God overwon! zyn kragt gaat alles ver te boven» Hij overwon mijn hart, ja al den tegenfknd' God overwon! — Zijn Euangelie kost mij treffen; Het bood vergeeving aan, aan mij! — wie kan 't bezoff-n* — t Ontnam mij allen roem, en maakte 't hart zeer kleêu' Van m.j! — die, onder zijn gefiagt, een Stal fcheen. Zijn Euangelie fpelde aan mij veel wereldfinaad t Verliès van aardfcne vreugd en ook van veele vrinden • In een onzichtbaar goed moest ik mijn rijkdom vinden- ' ün, wat een wereldling in 't Euangelie haat ' Werdt van mij afgeëischt. - Wie moest dien weerzin brcckcn E J00r^d!f Zaaken C hart doür «efdevuur ontfteeken' - * Mijn God. — Mijd God verwon! Hem zij mijn dank gewüd» Nu 't Euangelie, eerst gehaat, mijn hart verblijdt. J Mijn zwak geloof was duizendmaal gelijk een vonk Die zoo op t uitgaan ftaat, om nimmer weêr te fchijnen; JVlijirVader liet het nooit geheel uit mij verdwijnen, Daar Hij, op Jefus beé, mij 'sGeestes invloed fchonk. In t zwijmendst oogenblik, in »t hevigst der gevaaren, Wou God beginzel van nieuw leven trouw bevvaaren. Ik juich, ik zing: triumf! 't Geloof leeft nog in mij> t Leeft nog op deezen dag! — Wie is een God als Hij' 't Verkeer met God was vaak mijn hemel reeds op aard» Bi] Jefus veel te ftaan; al weenend Hem te drukken In de armen des geloofs; — 't weg zinkende verrukken Als 't zicls-oog in den Borg Gods heerlijkheid beflaart'; —> Mijn redding in een' kring van weldaên te'befchouwen; — Te danken, en al 't goed fteeds dankende te ontvouwen; — Dat alles was voor mij een zee vol zaligheid! En 'k zong, bij zulk genot, reeds 't lied der eeuwigheid! — Wat heeft God al beraamd, ft wordt nooit genoegd vermeld 'V Om mun geloof tot fterkte en onderwijs te dienen < 't Onfchatbre Bijbelboek, het woord des Ongezienen Is in mijn eigen taal aan mij ter hand gefield. ' Hoe rijk in 't troosten, in 't beftieren, in 't belooven' Een lamp voor mijnen voet, een licht op 't pad naar boven ' —- Hier fpreekt God zelf tot mij, hij geeft me in 't leezen licht' — O Goudmijn! — DierbaarBoek! — Wat ben ik God verpligt! — Een  RüImê Dankstof. ijj Ëen breede rei van Gods gezanten gordt zich aan, Om mij tot heil te zijn; hun doel, welk zij beöogea, Is, om mijn traanen van bekomm'fing af te droogen. Wat arbeid hebben zij bij dag en nagt gedaan! De voordring van mijn vreugd, en wasdom, en 't volmaaken Van mijn geloof; dat uitzigt doet hun' ijver blaaken; Hoe aangevuurd , hoe blij zijn ze in den dienst huns Gods! Wanneer ik vast ftaa in den Heer, gelijk een rots. Mijn Vader ftevigt mijn geloof, wen hij zijn kind, Aan 't heilrijk liefdemaal, door zinnelijke dingen Verwondrend opleidt in geloofs-befpiegelingen; Hier nader ik op 't woord van mijn getrouwften vrind; En heb ik brood en wijn, gebrooken en vergooien, Juist naar den waaren aart des Sacraments genooten; Dan fmaak ik vleesch en bloed van 't heilig Offer-lam, En God verzegelt mij, dat dit mijn fchuld weg nam. Zoo zorgt Hij voor mijn rust, en flaat mij teeder gaê. Wat toeftel, om mij voor den hemel re bereiden, En door deez' ramp-woestijn gelukkig heen te leiden! Offchoon het oorlog woedt, en dondert ongenaê, , 1 Hij richt de tafel aan voor mijner haatren oogen. 1 Mijn haarfteede en altaar zijn nog door 't Alvermogen Bewaard, en 't aanbod van genaê gaat nog zijn' gang. U wijde ik eeuwig toe, o God! mijn dank-gezang! Voor 't volgend levens-perk, dit heeft mij God beloofd, 1 Mag ik mij veilig op zijn liefde en trouwe reek'nen. < Zijn gunst is vast! Hem, die mij met zijn bloed wou teek'nen, Wordt nimmer uit zijn hand één éénig fchaap ontroofd. Ik ben en blijf' de zijn. — Wat zal mij dan verdoemen? Zijn dood heeft mij verzoend. — Wie zou me een' doemling noemen? De Wet? — Die is betaalt. Gods toorn-vuur is gebluscht. Gelukkig zielsheil, dac op zulke zuilen rust! 'kBen eeuwig zalig! — eeuwig! — dat mijn ziel verblijdt! Die weet ik door 't geloof, en meer wil ik niet weeten. i Hoe lang mijn leefperk zij, is door Hem afgemeeten, Die voor mij kent gewis den besten ltervens-tijd. Ik weet niet, hoe mijn geest zal met de geesten leeven, Maar 'k weet genoeg, om voedfel aan mijn hoop te geeven - En heb ik in het graf mijn' doodflaap eens volbragt, ' Zoo ftaa 'k verheerlijkc op, door Goddelijke kragt. Mij-  156 Ruime Dankstoi--, Mijne oogen. fcheem'ren, op 't verfchiet dier zaligheid' — Is 't nabij God zoo goed, in 'c ondermaansch gewemel;' Wat zal dan zijn, mijn ziel, beitemde voor den hemel, 't Onmidlijk Gods-genot in 't rijk der eeuwigheid! Genieting zonder einde! 6 Zaalge wellust-flroomen! —De traanen afgeuischt! — Ja! — dat zal zeker komen. , 'tZal komen! — Juich, mijn ziel! — gaajuichend van deez* aard» Uw erfms wordt voor u, en gij voor baar bewaard. Bereken ik die fom, wat dankftof! — pligt op pligtl Kortzichtig fterveling! ' k Zie maar een flip der zaaken; Het wezen zelf kan mijn verblinden geest niet raaken. Was 't denkbeeld van genaê, voor mijn geloof'sgezicht, In al zijn fchoon vertoond; mijn God! ik zou bezwijken! — Ik zal het zien;... wanneer?... als 'k englen zal gelijken En mijn vermogens, toegerust tot zulk een taak, ' Geëvenredigd zijn aan 't groot dier hemel-zaak. 'k Zal nu maar danken voor het geen ik ken; wat (lof — Vergeet het nooit mijn ziel! — Laat (leeds uw danklied rijzen! Breek los, breek los, mijn tong! zing nu der englen wji'zen 1 Maar zagt!... dat zai ik doen in 't zalig geesten-hof. Wat zal ik zeggen? — Heer, gij kent mij! Bondgod! — Vader! — Daar ik u, juichend! met mijn (ïaamlend danken nader, Zoo neem mijn danken aan, in 't danken van uw' Zoon! — 'k Vc,blijf aan de eeuwigheid uw' roem op hooger toon! B. B O S C Ha D I E M E PJ den 3 Lentemaand •' *783. lm s&',msh'.iU-r .a.'nmn'%S  M ENGELSTUKKENi Vet handeling over de Verzegeling van Christus en zijne Volgelingen. Door CurneLis van den Broek, Predikant in 'i Princenhage. .\ I ' \ £ li *i jrTerelds Heiiand heefz, toen Hij op aarde ter uitvoé» yV ringe van het Verlosfmgs- werk, omwandelde; onder anderen, van zich zei ven getuigd, dat Hem. zijn Vader, uit wien Hij van eeuwigheid gebooren was, verzegeld heeft. Ik oog op de les, welke Hij aan de fchaare gaf: -werk niet [om~\ de fpijze, die vergaat, maar om de i fpijze ■ die blijft tot in bet eeuwig leven, welke de zoon des i menfchen ulieden geeven zal; want deezen beeft God de i Vader verzegeld, joam VI: tj: Aan zijne volgelingen die Hem, als hun Verbohds-Hoofd i en Schuld-overneemenden Borg , door het geloof worden i ingelijfd 4 wordt die weldaad ook meer dan eens toege| kend. . , De Kruisgezant Paulus merkt de waare geloovigen als veri zegelden aaii, a Cor. I: 21, 22. Ephef. h 13, 14. en Ephef. • IV: 30. Joannes zag in de geheimzinnige gezïgten, welke hem op1 \ het eiland Patmos vertoond werden, eenen Engel, die tot • vier andere Engelen riep, zeggende: En befchadigi de aar1 de niet, noch de zee , noch de boomen tot dat wij dè dienstknegten onzes Gods zullen verzegeld hebben , aan' hunne voorhoofden; waar op' het getal der verzegelden wordt opgegeeven, uit eiken Stam, van Israël twaalf duir zend; miakende te zamen uit vier en veertig duizend: 1 Openb. VII: i-S. Welk gezigt zeer veel overeenkomst heeft met dat bij lEzechiei in het IXde Hoofdftuk zijner Godfpraaken, waar 1 wij leezen s dat een man met linnen bekleed , hebbendé 1 éenes Schrijvers intkooker aan zijne léndenen s van der] tilde Deel. Mengelfl. No. 5. N H*É«  158 Verhandeling over de Verzegelinö Heere bevel "kreeg, óm door'het midden der Stad Jerufa* lem te gaan, en een teeken te teekenen op de voorhoofden der lieden , dit zugtten over alle de gruwelen hunner Landgenooten. Daar op volgde het Goddelijk bevel om alle andere, zonder eenige verfchooninge, te liaan en te vernielen. Van de vier en veertig duizend verzegelden in de Openbaaring wordt in het vervolg van dat Boek menigmaal bij herhaaling gefprooken; en wel, het geen onze opmerking verdient, ter onderfcheidingè van anderen , die aan hun hoofd of'voorhoofd getcekend waren met het merkt eek en des Beests, des Antichrists; en dus niet behoorden tot die gemeente der heiligen, die het Lam volgden; maar gruwelijke Afgodendienaars waren, over wien God de fioolen zijner gramfchap zou uitftorten, gelijk re zien is Openb. IX- a XIII: 16, 17. XIV: rr. XV: ft; XVI: 2. XVII: S. XIX20. XX: 4. XXII: 4. 3 In alle de Schriftuur-plaatzen, hier boven aangehaald, waar in Christus en de zijnen verzegelden genoemd worden, of hun een zegel wordt toegeëigend , 'vinden wij in de grondtaal de zelfde Griekfche woorden v_i\ rxii %i°?!v, dat is, de merkteekenen der fol,daaten zijn in bunne banden. De Kerkvader Ambrosius; .zegt in ééne van zijne Redevoeringen, Cbaractere dominï iinferibuntur fervuli; et nomine Imperatotïs ftgnantur miliItes; de Jlaaven worden geteekend met bet merkteeken bunmer Heeren , en de foldaaten met den naam van bunnen Weldheer (b). Uit (d) Zie A. RuiMiG H. Zinnebeelden, op het woord zegel; téri de daar aangehaalde Schrijvers; ook Fabek Waarn. over het '.Oosten, IVde Deel, C. X. 19 Aanmerk. (a) Deeze en meer andere voorbeelden kan de Leezer bijeenverzameld vinden, bij Hellenbroek over Jef. XL1V: 5; en bij' N a Green»  iCo Verhandeling over de Verzegeling Uit de Godfpraak van Ezechiel Hoofdftuk IX befluit de Heer Lampe , dat het verzegelen van Perfoonen bij de Oosterlingen, niet alleen ten aanzien van gemeene lieden maar ook van aanzienlijken in gebruik zal zijn geweest' fehoon men daar zoo zeer geen voorbeelden van aanwijzen kan; zie zijne Comm. in Joan. VI. 27. Wat de Iraëliten betreft; zij hadden ook dienstboden die men verzegelden zou kunnen noemen. Ik oog op de geenen die hun oor lieten doorbooren, tot een teeken van hunneeeuwigduurende verbintenis aan hunnen Heere, Exod. XXI": 6; Ik meen ook ergens gevonden te hebben dat onder de Heidenen geen gehuurde dienstboden, maar alleen lijfeigenen , die voor altoos dienstbaar waren , geteekend werden, Deeze nu zou men niet onvoegzaam noemen kunnen wereldlijke verzegelden; of verzegelden in eenen burgerlijken zin. §. IV. Wij gaan tot het tweede foort van verzegelden over welke wij , ter onderfcheidinge, verzegelden in eenen Godsdienstigen zin noemen. De Afgodendienaars waren gewoon den naam van deeze of geene zoo genaamde Godheid, aan welke zij zich toewijdden, het zij geheel uit, of bij verkortinge, in het een of ander gedeelte van hun vleesch te laaten infnijden of inbranden. Van de Asfyriers zegt Lucianus tfoflM Si wdfct ai jM e et xct*™; h Si «fegtar. Zij worden alle gemerktee' kend , de eene binnen in de band; de andere aan den bals. Welke teekenen de Grieken vy^xlx noemden; het zelfde grondwoord, het welk Paulus gebruikt, Gal VI- I7 (a~) t/JT [Iekmkhu yzen in zijne Wet der Schaduwen, XI Ferb. hl. 418, haalt uit Atheneus aan, datDiocEl nes van A lux ander verzogt een purperen rok te mogen riraagen, en een gouden kroon, in welker midden hij begeerde , dat men het beeld van de deugd , waar van hN Priester was, zetten zou. Suetoniüs fchrijftin het leven van ?ÉPr vet Ezf h £ 4' Vid' quo(ïue Bhuimngs *4&}}. r'ótis Tro'tI.' C. XIX. 1>rima &cribendi 0rW< ™™ £*) Zie de boven aangehaalde Schrijvers.  van Christus en zijne Volgelingen. 161 van Domitianus, C.IV.dat dieKeizer een gouden kroon i droeg, met het beeld van Jupiter, Juno en Minerva, en i dat wel, om zijne toewijing aan die Godheden, als een der, zeiver Priesteren, te willen verroonen. Beide die gevallen verfchillen alleen hier in van de voorige, (het geen niets i doet toe het wezen der zaake) dat hunne merkteekenen van I Godsdienstige toewijinge niet in hun vleesch waren inge1 drukt of ingefneeden, maar dat zij dezelve op hunne klsei deren droegen. Ook moet de aanmerking van den OudheidI kundigen Heer Niku wland onzer aandagt hier niet ont!i glippen. Zijn Eerw. toont aan, dat de Epheüers; (aan ■wien Paulus tweemaal over de verzegeling der geloovigen Ifchreef) toen zij nog Heidenen waren, zekere ringen droei gen, waar in de beeltenis van den Pytbifcben Apollo vias I ingedrukt. Welke zegelringen hec Bijgeloof voor heilig ! hield, en hoog fchattede, kennende aan dezelve een ongaimeene kragt toe. Nog meldt die geleerde Schrijver, dat thet heilig 'zegel van Apollo overgedrukt werd op hem, die iin de zoo genaamde heilige ftrijden te Epbefen of te Smyma ,de overwinning behaalde; welke plegrigbeid onder andere iimet deeze woorden, gelijk uit een oud GrieksclvOpfchrifc h blijkt, befchreeven wordt: ie$£a.y'\Z*Ta twttpt jj-tï» rov dy-A-x Ltbti h/^iro i'êfsuV ; want bij werd aanflonds na den flrijd ,iverzegeld en tot Priester verklaard (a). • S. v. • Men heefc ook onder Israël Perfoonen gehad, die men iin eenen Godsdienstigen zin verzegelden noemen kon. Alle de mansperfoonen onder ben hadden immers in hun •vleesch een merkteeken van toewijinge aan den diensc van ijehova, den eenigen waaragtigen God, den Schepper van rhemel en aarde. De befrfijdenis was, naar Paulus getuigernis , een zegel der rechtvaardigheid des geloofs , Rom. HV: ii. Zoo ook het Pafcha, en, in de dagen des Nieuwen 'Tescaments, de Doop en het Avondmaal. Maar de befnijdenis had iets bijzonders. Hec was een hbijblijvend merkteeken, waar door ais mee onuitwischbaare IJetteren , gefchreeven ftond, wij zijn des Heeren; ter jpnderfcheidingt van de onbefneedene Heidenen, die daar- en- (a) Zie Nieuwlasd, Uitlegk. -Ferm. ï, D. UI. Boek. XIX I ['Brief. . N 3  ï6"a Verhandeling over de Verzegeling entegen een teeken des Afgods droegen. Waar uit wit echter met beiluiten willen, dat alle Israëliten hunïe phcbnng onder het oog hielden, en zich in geest en waarhe.d aan 'S Heeren -dienst verbonden («£ En in no« eenen uitfteekender en verheevener zin kon de Hoogepriester het Hoofd van de geheele'Priesterfchaar, en vaS alle de dienaars des Heihgdoms, ja het Kerklijk Hoofd van al e S^n^ T^rZe^elde des Heeren genoemd worden. Die doorluchtige Perfoon , door wien geheel Israël, als het voorbeeld van den Overfteh Leidsman der zaligheid den toegang had tot den genadetroon , droeg een merkteeken van zi ne bijzondere toewijing aan Israëls Verbonds-God. Ik doel op de gouden plaat voorzHh v00 hoofd, waar op gegraveerd was met ze gel gr ave er in ge, fop ODfchrTf:e'lfeJ'JRmen dC ZPge,en **™0 Óft aanlerk $ S JEYHvv,vCaïID DES Heeren, Exod. ?«, i •i S 3«' en,XXX,X: 3o. Daar bij kwam dan nog een kostelijke Borstlap met edele gefteenten bezet; waaMn de naamen van Israëls XII Stammen , welker belangen Hij FxodenXXVm" T0rderde> alS Ze*e/e» ^Sraveerd^waren aangehaald. 5 °Vef HermkhW» !*f boven S. vi. w£PnvamdraiaSen -Va" u!twend;Re m^k- en zegelteekenen, waar uit bleek, wien men ten dienste Hond, en wel vooral zoo als dit ftand greep in eenen Godsdienstigen zin, meen fW,k "JV1611^ S-Chrift S^inrpeeld wordt, wanneer Sr i^if ?elo°vlfD Ve,zegM™ worden genoemd. Het denkbeeld van Per/bene» te verzegelen, met de nadere omfchnjvinge daar van in het Boek der Openbaaringe, ver! gekeken met Ezechicls Godfpraak, pleiten, zoo ik m j niet geheel vergis zeer fterk voor deeze opvattinge. En indien ik de kortheid met moest bevlijtigen, zou ik in het breede kunnen aantoonen, hoe de eerfte Christenen uit Tooden cn Heidenen gefprooten, ook zulk een begrip van het verzegelen van Perfoonen , letterlijk opgevat, gevormd hebben; waar uit, (door met genoeg op de geheimzinnige beduidenis te O) Van Afgodische infnijdingen in hun vteesch worden zij •fgemaand, Levu. XlX:s8. en Deut.XIV: 1. Zie de BWelveikl van Nahuvs en Klinkenberg. vijoeive, */.  van Christus en zijne Volgelingen. 163 «'.{Iaaren,} al vroeg veele bijgelovigheden gefprooten zijn, die in laateren rijd geheel Afgodisch zijn geworden. Zommige waren niet te vreden door eene wijzinge van de gedaante des kruis met de vingeren, gelijk-nog de Roomschgezinden doen, een blijk te geeven, dat zij in den gekruisten Christus geloofden; maar lieten zich wel op de handen - of armen, ook wel aan het voorhoofd, het teeken des kruis, ! 1 of den naam van Christus, indrukken, geevende eene ver! keerde vertaaling en verklaaring op van de Godfpraak, die ■ voorkomt Jef. XLIV: 5. En dit noemden de Griekfche ' Christenen, gelijk Suicsrus aantoont, ofd. Hij voorziet hen met de noodige vermogens en bekwaamheden om, naar het oogmerk hunner beftemminge en verlosfirrge, Gode ten dienste te ftaan. Die merkteekenen van toewijinge aan 's He er en dienst worden kenbaar naar buiten, en draaien zigtbaar in hunne gemoeds-werkzaamheden en uitwendige daaden, hunnen Godvruchtigen wandel,door. Zij zijn onuitwischbaar. De Heilige Geest, die , op eene voor ons onbegrijpelijke wijze , in hun binnenfte zijne wooning houdt, drukt dezelve hoe langer hoe dieper in. Door die merkteekenen van dods Beeld , waar in met leesbaare letteren gefchreeven ftaat: WIJ ZIJN DES HEEREN, kennen zij eikanderen; zijn van alle anderen onderfcheiden, van de lieden deezer wereld. Hun wordt de vrije toegang gegund tot den genadetroon. Zij werden titoklxi jAu^yi^m, tnzienders der Goddelijke Verborgenheden. TA) verkeeren gemeenzaam met hunnen Verbonds-God. Zij mogen zich ook. gelijk hun Hoofd, op zijne befchermïng en verdediging verlaaten, en zich verzekerd houden dat (fchoon tot wijze en heilige oogmerken ter bevorderinge van hun wezenlijk heil niet alle rampen hier op aarde van hun afgewend worden) hun Befcherm-heer zich echter wreeken zal aan alle zijne en hunne yijanden, en hen eens voor eeuwig zal breidelen, wanneer Hij zijne dienaars in de zalige rust, in het Hemelsch Heiligdom, zal overbrengen. Welke overeenftemming en verfcheidenheid *er dan zij tusfehen de verzegeling van Christus en de geloovigen, vertrouwen wij, dat eenen opmerkzaam Leezer van zelfs zal. in het oog ftraalen. . | IX. Met dit denkbeeld. het welk wij van de verzegeling der geloovigen vormen, ftrookt, zoo het mij toefchijnt, zeer wel de'befchrijving, welke ons de Apostel Paulus van die weldaad opgeeft; de eenige Heilige Schrijver, die ons in de zaakelijke verklaaringe eenig licht geeft; want het geen [oannes in zijne Openbaaringe heeft, dient meer tot opheldering van het zinnebeeld. N 5 Laa-  Jê6 Verhandeling over de Verzegeling Laaten wij da drie Schriftuurplaatzen, waar in Hii van die verzegelinge.gewaagt, eens opflaan. , V/ §5lo°viSe" die m Korinthen waren, wees hij op die weldaad Dus fchreef hij, 3 Kor. h 2Ï, aa, Maar die om met u bevestigt tn Christo, ende die om gezalfd beeft, is God; die om ook beeft verzegeld, ende bet onderpand des 11- '1 ln.™harten gegeeven. De gemeente te Ephefus onderh,ed hij daar ook over. Eph. I: 13, ,4. /„ *eiien (Christus-) gij ook na dat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, die bet onder, pand is van onze erfenisfe, tot de verheegene verloting tot prijs zijner heerlijkheid. En Hoofdftuk IV: 30 herinnert hij hun weer die weldaad, zeggende, en bedroeft den Heiligen Geest Gods niet , door welken gij verzegeld zift Pot den dag der ver los fin ge. &J & J §• X. Wij zien uit deeze redeneeringe van den Apostel; zoo wij het geen hij aan die twee gemeenten fchreef te zamen vergelijken: Vooreerst, dat God de Vader met of door den Heiligen Geest de geloovigen verzegelt. Ten anderen, dat zij , die verzegeld worden , eene nauwe betrekking op Christus, hun verzegeld Hoofd, hebben; zij worden aangemerkt tn Hem te zijn, en wel door geloofs-vereeniging • 't1ebTe7Üngen Wddaad der Vezegelinge, na dat zij geloofd Deeze twee Hellingen lagen in de befchrijvinge, welke wij hier boven van de verzegelinge opgaven, ingeflooten. Wij houden dezelve hier nu voor beweezen. Het is waar, met dat een uitverkooren zondaar geloovig begint te verkeeren omtrent zijne walgelijke onreinheid en flrafwaardigheid, en dus Gods getuigenis van hem in zijn Woord van harte onderfchrijfc, zoo blijkt, dat de Heilige Geest al intrek in zijne ziel genomen, en hem aanvanglijk naar Gods beeld vernieuwd heeft. Hoe zou de mensch anders gevoelig en geloovig verkeeren kunnen omtrent zijnen ellende-Haat; daar hij van na.tqure niet flegts eenigen zweem heeft na eenen dooden, maar waarlijk dood is in zonden en in misdaaden. Maar hier tegen ftrijdt onze Helling niet, welke \vij uit Paulus redeneeringe afleiden, naamelijk, dat de verzegeling door den Heiligen Geest op de geloofs-vereenigingw^ömtus volgt. Zoo dat die klaare en onuitwischbaarc tslïüL- en ze-  van Christus en zijne Volgelingen. 167 zegelteekenen van toewijinge aan den dienst van den Drieëe* nigen God, de heerlijke trekken van Gods deugden-beeld in een bekommerd en heilbegeerig zondaar dan eerst worden ingedrukt, wanneer hij geloovig verkeert omtrent hei geen zijn Rigter van Christus getuigt, dat in den Middelaar voor 1 hem alle v>lheid van genade woont, om van de fchuld en van de fmette der zonden bevrijd te worden, en hij op dat getuigenis van dien Christus gebruik m iakt. Deeze verzeil geling gefchiedt wel eigenlijk maar eenmaal; doch zoo, dat 1 de Heilige Geest, die bij en in de geloovigen blijft, Gods Beeld , als het merkteeken hunner verzegelinge hoe langs hoe dieper indrukt, en wen het door de nevelen van de nog overgebleevene verdorvenheden eenigzins verduisterd wordt, weer op nieuws opheldert, fchoon niet in alle geloovigen : met even veel glans. 5- XI. Wij worden in dit ons begrip van de verzegelinge des te ! meer bevestigd, indien wij nagaan, hoe Paulus den Heilij gen Geest, door welken God de Vader zijne gunstgenooten I verzegelt, en die daar toe in hun woont-, hefchouwt ah een } onderpand van hunne erfenisfe tot de verkreegene verlosfing, • totprijs zijner (dat is, Gods) heerlijkheid. Voorzeker de inwooning van den Geest in hunne harten, idie Gods beeld, ter hunner toewijinge aan 's Heeren idienst, hun indrukt, en hen dus verzegelt, als een vrugtjfevolg van hunne geloofs-betrekkinge op Christus, verlftrekt hun tot een waarborg, tot een onderpand, dat zij de Ihemelfche erfenis verkrijgen zullen, en in het boven Zion, iden Heere over zijne heerlijkheid, in hunne volkomene werlosfinge doorftaalende, roemen en prijzen zullen. Deeze bekende waarheid hier te betoogen vordert, of (duldt ons beftek nier. Liever willen wij nog een oogenblik ffil ftaan bij de tijds Ibepaalinge. De Kruisgezant getuigt,, dat zij verzegeld zijn 1 tot den dag hunner vsrlosfinge. Door dien dag der verlos(fing verftaan wij den Oordeelsdag, wanneer de geheele j gemeente der Heiligen ten vollen van alle banden van zoniden en ellenden naar ziel en lighaam verlost zal worden, ILnk. XXI: a8. De tijds-bepaaling leert ons dan de duur:zaambeid van die verzegelinge. Door alle eeuwen heen, ttot den jongften dag toe, zal 'er onder de inwoonders der ïaarde eene gewijde 'Priesterfchaar zijn, die door zigtbaare merk-  165 Verhandeling over de Verzegeling enz. merkteekenen toonen zal, ter onderfcheidinge van anderen iSl^S^lS,"^- Maar'- h°e da" "a di"n 3ag7er verloslinge? üan zal die verzegeling ophouden. Niet in dien zin, als of dan het deugden Beeld va£God in hun zal wor" fiid" TZrY' ^ f? tC«endeel' d*tBeeld zal vin dien tijd af veel glansrijker, dan ooit te vooren, in hun door SSS* Maar Ze'7e 231 hu" dan niet meer behoeven tê verftrekken tot een zegel-reeken om hun van anderen e onderkennen ; zoo ten aanzien van het G^dverheerlhkend werk, waar toe zij beftemd zijn, als van^levoor reeten waar mede z,j begunstigd worden. Want in het zS Te- < l6- °f erfeliikheid ^Un niet dan dienaars des H^Lngeen vijanden geen vreemdelingen en bijwoonde" - maar alleen de medeburgers der heiligen, de huisgenooten Gods krijgen daar hun verblijf. Nu komt nog in bedenking wat onderfcheid 'er zij tusfehen der geloovigen wB' Zl Z£™rrZTlh>S^ Wanneer *e" die wooSefrezamen vereemgd vindt; gelijk ten minsten de twee laaststgenoeS door Paulus zeker niet zonder reden, in de opgfhelderde Schriftuur-plaatzen bijeen gevoegd worden? Dol de bfligtng kan men zeer gevoegzaam verftaan de vernieuwing van hunne natuur zelve. De zalving en verzegeling duide,Aan znn ^wiirf "f "^-^"-uwinge-aaf 's fLREN dienst zijn toegewijd De verzegeling geeft nog klaarder te kennen dat zij bijblijvende merkteekenen van deeze hunne toewijmge draagen. En deeze zalving en verzegeling komen naar ons inzien, hier voor als een! befchriiving ef verklaa! ring van der geloovigen bevestiginge in Chrisïï. %. xir. hanNdlngSuitbedenking * °PP£ren' eer ik deeze Ve> °0} #2 Ch/'StUS ze^en mo^en' dat Bif verHg tol\ m g ^ Ver/°S^e ' oJaZL- lan!?celk°mC 2? V°°r' dat wiJ °P die W1>e ook van 's Heilands verzegelinge in eenen gezonden zin zeer wel fpreeken kunnen Buiten twijfel zal Christus tot in alle eeuwigheid het Verbonds-hoofd van zijn gunsr-volk blijven; en zijne graveerzelen, als Godmensch en Middelaar, alt jd behou! den Maar na den jongften dag zullen die heerlijke hoedanigheden van den Gezegenden Verlosfer niet meer behoeven te dienen, om Hem door die zegel-teekenen van andere ge-  Aanmerkingen over de Liefde tot God, enz. 16$ gewaande Leidslieden der zaligheid te onderkennen. Niemand zal Hem dan meer zijne waardigheid en hooge Aroptsbedieninge betwisten. Zijne gerigts-oeffening over leevende en dooden ; de volkomene verloüfing, waar mede Hij zijne volgelingen begunstigen zal, en de eeuwigduurende kluistering van alle zijne vijanden , zullen een beflisfend bewijs zijn , dat Hij waarlijk de van God verordineerde Middelaar is geweest, om het uitverkooren gefiagt der menfchen met God zijnen Vader te bevreedigen. En zoo zal de Zoon aan God zijnen Vader, die Hem alle dingen onderworpen heeft, zelfs door de overgaaf van zijn Middelaars irijk, zonder eenige krenkinge van zijne Goddelijke Majesi teit, onderworpen zijn ; op dat zoo de Drieëenige God, "Vader, Zoon en Heilige Geest, voor de gezaligden, tot in ; alle eeuwigheid, weezen zou alles in allen; gelijk de Aposi tel Paulus redeneert i Kor. XV: 25-28. Aanmerkingen over de Liefde tot God, in baars levendige werkzaamheid. Wanneer men acht geeft op het geen de Heilige Schrift ons leert, aangaande de uitwerkzelen van Gods hart1 veranderende Genade, in de onderfcheidene kenmerken van 1 waare heiligheid des harren, dan zal men overtuigd moeten zijn, dac de waare Godsdienstigheid voornaamelijk beftaat iin eene levendige en krachtige werkinge der Liefde tot God. Alle de gronden en beweegredenen om God lief te heblben,*zijn zoo veele fpooren tot eene geduurige werkzaamIheid dier edele hartstogf. Dezelfde wetten der Natuur en ider Openbaaringe, welke den mensch verpligten om God te (beminnen, gebieden hem ook, om dikwijls in Godsdienstige oefeningen bezig te zijn; zij eifchen dat wij Gode eer tbewijzen, en dat wij door geduurige erkentenis zijner Volrmaaktheden, en onzer verpligtinge aan Hem, de liefde jejgens Hem in onze harten trachten te verfterken en aan te .kweeken. Het  27» Aanmerkingen over njt Liefde tot God, Het is ligt te begrijpen ,- dal: deeze Godsdienstige oefenfn gen, indien ze eenigzins beantwoorden zullen S den der waare liefde tot God, niet gefchieden moeten oP eene koele, opperv akkige s en onachtzaame wijze , maar mer ernst, met inmge aandoeninge, met diepen ieroied ^ooï SS;a?£rheid' ? 7** -geertenaargèliJS. beweegredenen welke 'er dan naardien hunne harten niet doordingen zijn van een gevoel van Gods Oneindige beminnenswaardigheid noch van hunne verphgt.nge om God lief te hebben", zoo z5n al hun bidden, tof-en dankzegging, geene waarè daade.van Godsdienst. Opregte daaden van Godsdienstige eerbewii" zinge moeten waare werkingen van liefde tot God zijn ] Het oogmerk van Godsdienstige hulde, is niet de Godheid te onderrigten van haare Sneindigè Volmaaktheden of van haare weldaaden, of van onze behoeften; dit a les is ^ïe0der ómrS bekr,?Vrd5n ^ Maar hec *oes1 gelchieden, om Gode verfchuldigde eer te geeven en Hem te genieten; het welk niet zijn kan, ten zij wij Hem eeren met ons gantfche hart. Het oogmerk der Godsdienstige "li"8!? ttJ.& Uef e tot God in ons h™ te verfterken door de daadlyke oefening en werking der zelve. Het is' klaar, dat eenige weinige fterke en krachtige werkzaamheden van eene goede hartsrogt of hebbelijkheid, veel meer gefchikt zijn om dezelve te verfterken, dan veele flluwTen oppervlakkige werkzaamheden. Het s noodig, onsTe ge- wTdaVan ^ erIlente.nisre ™ M Volmaaktheden en Weldaaden, maar het ,s gevaarlijk, ons te gewennen aan eene koele en onverfchillige erkentenisfe of befchouwin™ derzei ver ; want het natuurlijk gevolg daarvan moet nóöd! Cene heb-beiijke koelheld en onachtzaamheid omtrent dingen van oneindige aangelegenheid. Eene onachtzaame en •onverfchillige waarneeming der Godsdienstpli-ten grenst allernaast aan een geheel verzuim derzelver. Niets' derhalven ftemt meer overeen met de Heilige Schrift en PjTu l*edm ' Ckn dat W,J- we\erplig zijn SmJhA ™en meE °ns §antfche ha"> «e«i ook met oL gantfche hart moeten eeren en dienen, ' * iih  IN HAARE 1EVENDIGE WERKZAAMHEDEN. ÏJt §■ UI. .. ... . j ::; ;tvt„k:, »wwn • • : / bts TUtf • Om misvattingen in een zaak van zöo veel gewigt vöór te koinen, zal dienstig zijn, eenige aanmerkingen te maaken, aangaande de waare kracht en fterkte der Godsdienstige hartstogten. Het is openbaar, dat men daar over niet regtmaatig kan oordeelen uit de natuurlijke en.uitwendige teekenen der inwendige aandoeninge, welke afhangen kunnen van 's menfchen geftel, en van andere oorzaaken. In menfchen van onderfcheidene gefteldheden, kan dezelfde trap van liefde, blijdfehap of droefheid, gantsch verfchillende uitwerkzelen hebben, ten aanzien van die uitwendige teekenen en blijken. De waare maat van de fterkte van eenige hartstogt is, derzelver vermogen boven andere hartstogten, inzonderheid zulke, welke tegen dezelve ftrijden; en derzelver invloed op 's menfchen daaden of handelingen. De waare fterkte, derhalven, van de liefde tot God, en van alle andere geheiligde hartstogten, welke aan dezelve verbonden zijn, betoont zich voornaamelijk, in haare overmagt boven alle andere hartstogten, in haar vermogen, om andere hartstogten binnen de behoorlijke paaien te houden, en ze tot haar 'regte einde te beftuuren; als mede, in haaren invloed tot de beoefening van algemeene heiligheid. Zij, derhalven, hebben de fterkfte liefde tot God, die de fterkfte neiging in zich hebben tot algemeene en onbepaalde gehoorzaamheid aan Hem; wier liefde in ftaat is, door de Goddelijke genadé, ©m de grootfte moeilijkheden, welke hun daar in voorkomen, te overwinnen, en de fterkfte verzoekingen tot hec tegengeftelde te wederftaan. Maar van gehoorzaamheid aan i God fpreekende , moet men de daaden van Godsdienstige i eerbewijzinge en overdenkinge , en de behoorlijke werkzaamheid der liefde tot God daar in, geenszins uitfluiten, maar-wel deegelijk 'er in begrijpen, als een wezenlijk en voornaam deel derzelve, en als zulk een gedeelte onzer gehoorzaamheid, welk den voordeeligften invloed heeft op alle de overige deelen derzelve. Hier uit blijkt, hoe wij re oordeelen hebben over de ! fterkte der liefde tot God, als hebbelijk in het hart geworteld, den wandel beftuurende, en behoorlijk werkzaam in hec befchouwen en dienen van-God. Het is klaar, dac hóe : ftefker de werking dier hartstogt in den Godsdienst is, zoo ' veel te meer de aandagt van het gemoed op het oneindig V>or-  if* Aanmerkingen over ds Liefoe tot Goö, Voorwerp van denzelven zal gevestigd weezen hm hart zoo veel te nauwer aan (Ld zal kleTven M°bet 5e vod van Gods oneindige Volmaaktheden, eVvan 0£e' Verphgcinge aan Hem, te levendiger, en de lus^n he? 4jog der ztel ,n den Godsdienst zeiven, te ''ié': v "■•■ ' i-IVt Sfe Het gezegde kan ook dienen , tot wegneeming van de .dubbe.zmmgheid m woorden, welke men zomS bef, euï m «m'bepaalde redeneeringen en tegen werphS tegen de nmughe.d der hartstogten in den Godsdienst!. ' 8 Zoodanig zijn die bedenkingen, waar door men een wezenbjk onderfcheid fielt tusfehen betaameliike harïtopTen God, waa, door men Hem verkiest als ons hoogfte goed en ons opperfte doeleinde. Zulk eene keus is zKESÊ baar een voornaam ftuk in de waare liefde tot God beg ree pen )0ch het is een redenlooze woordenftriid, te wiuen e t~re,keUS'/U!^fne h0^^ dankbaarh 3; ■e. begteite, als m de hefde tot God waarlijk liggen ontwonden geene hartstogten zouden zijn. Wanneer meSde noodwend,gne,d of her belang der hartstogten i^d n Gods •dienst, ontkent dan-moet men of de noodwendige d der ó^C-nd°tGC?f l00chreR' «baande houden, dat de HefS tot God, zelfs met het gantfche hart en de gantfche ziel geene hartstogt der ziel is. .vuucne ziel, Schoon het gebruik der woorden wilkeurig is, noethans and.en er misbruiken van woorden zijn , welken SSn om der menfchen gedachten te verwarren en te verb jsreren dan mag men de wijs van fpreeken , waar door de ïierver- ' hev,nfte hefde of blijdfchap uit den rang der hartstogen S monsterd wordt, daar onder wel voornaamelijk tellen. ^ §. V, J^Vh*? me" hebb-en mo*e> om S a"dere gevallen pnderfche.d te maaken tusfehen den wil en de hartsTotren" er ts geene reden alroos, om eene behoorlijke verkÖ heid van den wil aan God, en de hartstogten in de ^are Kef 00 Psalm CVIII. '(% Psalm LXUL  IN HAARE LEVENDIGS WERKZAAMHEDEN'. K3 liefde tot God begreepen, van eikanderen te onderfcheiden. De wil kan niet waarlijk aan God verkleefd zijn, zonder hebbelijke liefde tot Hem met het gantfche hart, diep in de ziel geworteld'. Zonder de daadelijke werkzaamheid dier liefde, kan'er geen regte gezindheid van den wil zijn jegens God in zijnen Éerdiensr. Ondercusfchen kunnen hier in trappen weezen. 'Zij, die God allermeest beminnen , kunnen zomtijds die levendige werking der liefde tot God, en blijdfchap ih Hem, misfen, welke zij op andere tijden genieten mogtert. Gelijk het mis- • fen dier genietinge beftaanbaar is met eene heerfchende verkleefdheid van den wil aan God, Zoo is het ook beftaanbaar met heerfchende liefde tot God. Maar men moet wel onderfcheid maaken , tusfehen het misfen hier van , en ontbloot te zijn van alle begeerte naar God; geheel ontbloot te zijn van zulk eene begeerte, is onbeftaanbaar met opregte liefde tot en behoorlijke aankleeving aan de Bron van alle zaligheid. Heeft 'er dikwerf, in de gemeene fpreekwijzen omtrent de hartstogten, dubbelzinnigheid plaats, niet minder vindt men dit in de meer befchaafde en wijsgeerige fpreekwijzen, aangaande de onderfcheidene daaden van den wil; en het geen in het eene geval dienstig is om duidelijke en bepaalde begrippen te geeven , is ook dienstig in het andere. 'Er zijn vlugtige en denkbeeldige daaden van den wil, zoo wel als vlugtige beweegingen der hartstogten. .Het is noodig , Onderfcheid te maaken tusfehen den wil en de hartstogten, in gevallen, waar in de mensch door verfcheidene dingen gevoelig aangedaan is, tegen zijnen wil; gelijk, bij voorbeeld, toen Felix beefde, op het hooren van Paulus redevoeringe. In zulke gevallen zijn de hartstogten onvrijwillig, en gedwongen. Daar en tegen kan een mensch opregrelijk wenfehen , omtrent zekere uitmuntende voorwerpen gevoeliger aangedaan te zijn, en verlangen dat zijne hartstogren omtrent dezelve meer leevendig en fterk mogten werken , dan zij doen. Het is klaar, dat dit laatfte het geval moet zijn bij allen, in wien eene waare liefde tot.God en tot de heiligheid, plaats heeft. De liefde tot God, als waar zij geworteld is in het hart, is de vrijwilligfte van alle hartstogten; en daar zij oprecht is, gaat ze altijd gepa;rc met eene zugt tot höoger trap, en levendiger werkzaamheid.. Hier uit volgt, dat, waar eene behoorlijke verkleefdheid aan Gods wil plaats heeft, zulks zoo verre is vVn te ftrijden tegen de Godsdienstige hartstogten , dat het in tegendeel lilde BeeL MengeM. Ne. 5. O eene  174 Aanmerkingen over »e Liefde tot God, eene opregre begeerte tot dezelve in zich fluit; dat is, hffi moet m zich bevatten eene zugt tot meerder en fterker aandoening -van het hart over Gods Volmaaktheden, en reXbben beweeSredenen > welke 'er zijn om God lief Hieruit mag men zien, waar het ons heenen voert, wan- f2lZLnChA°nrld^m t0e^eft in hec maaken van Jpitsvindige onderfcheidingen , tusfehen den wil en de hartstogten. De menfchen zijn, zonder behulp der Philolophie, gereed genoeg, om zich te voldoen met een bloot betegelend geloof, en oppervlakkige befchouwingen, omtrent God en zijnen wil. Het is waar, dat 'smenfchen hartstogten m den Godsdienst, maar al te dikwijls van een bedorven aart en ftrekk.nge zijn ; doch zoo veel te meer hebben wij noodig, behoorlijk onderricht en beftuurd te worden , ten aanzien van die hartstogten , welke wii te waardeeren en te zoeken hebben. Het is gewis de zekerfte weg , om de kwaade hartstogten in den Godsdienst voor te komen, dat men alle hartstogten uit den Godsdienst vei»eA P?. op dien voetzoumen, met dezelfde reden, allen Godsdienst zeiven geheel verbannen moeten. Ongere! gelde aandoeningen of verkeerde hartstogten in den Godsdienst, zijn het eenigst gevaarlijk kwaad niet, waar tegen de zondaars moeten gewaarfchuwd worden. De onderVinding toont, dat de menfchen zeer boos in hun gedrag zijn kunnen, terwijl zij gantsch koel en onverfchillig zijn in den Godsdienst. En indedaad , het geen wij van het geitel onzer natuur kennen, leert ons ten duidelijkften, dat zoo lang s menfchen Godsdienstige begrippen en werkzaam-lieden niet eemgermaaten zijn hart aandoen, zij ook weinb invloed hebben kunnen op zijne praktijk. §. VII, , i Seet1 W1'j met een woord gezegd hebben van de verkleefdheid van den wil aan God , bewijst, dat wanneer smenlcnen Godsdienstige hartstogten op zich zei ven goed en nuttig zijn, zij niet te minder moetengefchatworden om dat zij vrijwillig zijn; of om dat de mensch vlijtig werkzaam geweest is in het aanwenden van gepaste middelen onder ootmoedige afhanging van God, om tot dezelve te' geraaken. Hier  IN HAARE LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN.. fa* Hier uit blijkt dan ook, dat, wanneer de menfchen verachtelijk of fmaadelijk ipreeken van zulken , die zich tol een godvruchtigen ijver trachten op te wekken, of die vuui-ig van geest poogen te zijn in den dienst van God; zij hunne berispingen behoorden te bepaalen tot fterke hartstogten, welke kwaad of nutteloos zijn, of .doof verkeerde middelen worden verwekt. Want het is klaar, dat indien zulke berispende of fchampére aanmerkingen zonder eenige bepaalinge verftaan worden (zoo als dikwijls het geval is, wanneer Schrijvers of anderen geene uitdrukkelijke bepaaling maaken) dezelve ffrekken moeten, om alle heilige hartstogten, in de waare liefde tot God met het gantfche hart begreepen, te veroordeelen, uitgenomen alleen die, waar in meri den mensch ten eenemaal lijdelijk wil aanmerken. §. VIII. Het geen boven aangemerkt is, ten opzichte van de waa: re en eigenlijke kragt of fterkte der beste Godsdienstige ! hartstogten, kan niet flegts dienen tot weering van misver! ftand, omtrent woorden cn fpreekwijzen, maar toont ook ; de voortreffelijkheid en nuttigheid der zaaken zelve. Ondertusfchen, offchoon wij thans onze aandagt voor• naamelijk wilden bepaalen bij de uitmuntende eigenfchan[pen der Liefde tot God, moeten wij echter toeflaan, dat'er iverfcheiden andere Godsdienstige hartstogten zijn, waarin jgeene waare liefde tot God plaats heeft, doch welke nogtthans niet ten eenemaal moeten afgekeurd, of als nutteloos ^verworpen worden. Indien wij dit niet erkenden , dan izouden wij moeten ftaande houden, dat zij, die tot nog toe lóntbloot zijn van liefde tot God. en van waare heiligheid, ideeze dingen niet zouden mogen begceren, of dat zij dezelive alleen zouden mogen begeeren op eene koele onverfcbilllige wijs. Maar dit is zoo verre bezijden de waarheid, dr.t iin tegendeel zulke menfchen niet beter kunnen werkzaam /.zijn, dan in ernstige begeerten naar die dingen, verwektkende in hun eene naarstige pooging om tot dezelve te geraaken; hoewel zulke begeerten en poogïngen, zoo lang de ïmensch van waare heiligheid of vernieuwinge des gemoeds ontbloot blijft, met veele wezenlijke gebreken en verkeerdheden verzeld gaan. De overweeging van de uitmuntende reigenfchappen der Liefde tot God, niet alleen als hebbelijk rn het hart geworteld, maar ook, zoo als zij zich levendig werkzaam toont in de pligten van den Godsdienst, kan o 2 m  i?6 Aanmerkingen over de Liefde tot God, onder des Heeren zegen een middel weezen, om in de hanen van zulken , die van deeze allerberaameliikfte en zalige hartstogt nog ontbloot zijn , eene vuurde begeerte tot dezelve te verwekken. " Eene veel-bevattende en alleruitmuntendlleeigenfchapder geheiligde hartstogten, is haar kragtdaadige invloed op de praktijk. Dit is blijkbaar uit het geen wij te vooren hebben aangemerkt , oVer de heerfchende zugt naar gelijkformigheid aan God, en naar de Goddelijke goedkeuring, of hec geen het zelfde is, die heerfchende neiging tot gehoorzaamheid aan Hem, als Wezenlijke vereischten der waare liefde tot God; en zulke eigenfehappen derzelve, als waar roe alle andere geheiligde hartstogten, welke Van de liefde toe God kunnen onderfcheiden worden, gezamenlijk moeten medewerken. De invloed der oprechte liefde tot God, om den mensch tot algemeene gehoorzaamheid jegens Hem te neigen is een ftuk van zoo groot een belang, niet alleen om de uitneemende voortreffelijkheid dier hartstogt aan te toonen maar ook tot ontdekking van den valfchen waan van verdoolde huichelaaren, die voorgeeven en zich inbeelden, dezelve te bezitten ; dat het wel eene opzettelijke overweegin<* verdient. Wij zullen dit daarom tot het onderwerp van een volgend Vertoog maaken. Thans merken wij alleenlijk aan, hoe onredelijk het is de ééne eigenfehap deezer hartstogt te doen ftrijden tegen dé andere. Dit doet men zeer blijkbaar, wanneer men voorgeeft fterk aan te dringen op eene gezindheid tot het onderhouden van Gods Geboden, en ondertusfehen een behoorlijk bezef van Gods Volmaakcheden en van zijne weldaaden, als van weinig belang befchouvve. Eene behoorlijke hoogachting voor Gods heerlijke Deugden, een dankbaar gevoel zijner groote gunstbewijzen, eene heerfchende gezindheid om deeze dingen fteeds behoorlijk te erkennen, benevens eene gepaste begeerte naar de gunst, de goedkeuring, en de genieting van God, maaken een groot deel uit van den eisch der Goddelijke Wet. Hier door gehoorzaamt men eenigzins aan het Goddelijk Gebod, met betrekkinge tot het hart. of de heerfchende neiging der ziele. Zulke betaamelijke haVrstogren jegens God zijn een voornaam deel van de gelijkformigheid aan Hem, of gehoorzaamheid omtrent Hem. Het zijn op zich zeiven wezenlijke pligren der heiligheid,' en zij bevatten in zich een betaamelijk gevoel van de voOrnaamfte be-  IN HAARE LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN. 177 beweegredenen en aanmoedigingen, en van het voornaamfte patroon van alle andere pligten der heiligheid. Eene behoorlijke hoogachting voor Gods Zedelijke Eigenfchappen heeft zulk eenen invloed op eene waare liefde tot de zedelijke pligten zijner Wet, dat het een van het ander niet kan gefcheiden worden. S. IX. Wanneer men de uitmuntendheid der Liefde tot God, in haare levendige Werkzaamheid , wil befchouwcn , is bei zeer dienstig, in het bijzonder het oog re vestigen op die eigenfchappen derzelve, waar door ze onderfcheiden is van fterke hartstogten omtrent mindere voorwerpen. Gelijk het een voornaam gebruik van onze reden en verftand is, onze fterke hartstogten omtrent andere voorwerpen te bedwingen en te beftuuren, zoo is het een voornaam gebruik dier zelfde vermogens , dat ze (trekken om eene vuurige liefde jegens God, en betaamelijke liefde tot onze evenmenfchen, welke daar aan onafscheidbaar verknocht is, te bevorderen en te verfterken. De levendige werking der liefde tot God is het edelst gebruik, waar toe de menfchelijke reden en verftand, door de Goddelijke genade geheiligd, immer dienstbaar weezen kunnen. Het is zoo veel te noodiger dit op te merken, wegens verfcheidene inboezemmgen en manieren van fpreeken, welke ftrekken ©m de zaak in een gantsch ftrijdig licht té doen befchouwen. Hier toe behooren die wijzen van uitdrukkinge, waar door het gebruik der reden, en de werking der hartstogten, in den Godsdienst, zonder behoorlijke verklaaringe of bepaalinge van eikanderen onderfcheiden , of liever tegen eikanderen overgefteld worden. Zeker is het, dat alle hartstogtelijke Godsdienst niet verftandig en redelijk is; maar het is niet minder zeker, dat alle verftandige en redelijke Godsdienst , met eene behoorlijke werkinge der hartstogten moet gepaard gaan. In alle welgeftelde Godsdienst-osfeninge moet de liefde tot God behoorlijk werkzaam weezen, Naard.ien' *cr verfcheiden hartstogten zijn , onderfcheiden van waare b'pfde 0 tnt God, of opbeitaaribaar met dezelve, kan eene vuurige Godsdienst-oefening dikwerf onredelijk zijn. Maar, naardien de liefde tot God met het gantfche hart, de redelijkfte en noodzaaklijkite is van alle hartstogten, moet eene koele O 3 en  f7Ï Aanmerkingen over de Liefde tot God en oppervlakkige waarneeming van den Godsdienst, vol- vei ftand is , God en zijne werken te kennen. Het voornaatne einde der kennis van Gods werken is de kennis van God zeiven. Maar het hoogfte einde der kennis, ?s geene hloote befpiegehng. Het groot einde, derhalven, va*de kenms van God en zijn werken is, God te beminnen tl verheedijken te gehoorzaamen, te genieten. De liStS ^ r\ r-,bhjdrchap 111 ^em' is het hoogfte, waar voor de menfchelijke natuur vatbaar is, en het opperde einde van alle zijne vermogens. ' • ■ S- x. Het regt gebruik der Reden is, des menfchen hartstogten m bedwang te houden. Maar dit ziet alleen op zulke hartstogten welke Icbadelijk zijn, of welke te veL gïan k . ncn. Het 1S noodig, cn het vereischt groote irifpannin» ren SP WVf din^ behoorlijke paaien te ït-' din^n n • e'nde' Waar t0£ Wfj aan °"5e liefde tot andere gingen paaien zetten moeten, is, op dat onze liefde tot God geene paaien, altoos zou hebben/ Wanneer de menfchen Jpreeken van redelijke tnbartstogtelijke Godsdienst-oefeningen als van twee verfchillende zaaken , dan fchijnen zij in zoo verre te vervallen tot die foort van Wijsgeer e, welke Stroeicï geblU± ^ d^-i hartstogten Vi„ï" 7dke °,n!'edachtzaame en onheflaanbaare uitdrukkingen de menfchen zich in hunnen ijver tegen de Godsdienstige hartstogten ook immer lieten ontvallen, wanneer zij nogthans bedaard overweegen, welke de nuttigde dingen zijn in de menfchelijke natuur; dan zullen weinigen in ftaat M frt0nLkcnnan daC,de hartscogten daar onder behoo^7*T 5-°°^ redu verê'elijl« een vermaard Schrij!eri ?ver, onderwerp handelende, den 'ftaat, waar m de verftandelijke wereld zich bevinden zou, zonder neigingen of hartstogten, bij den toedand der Hoffelijke wereld, indien ze ontbloot was van beweeginge, waar van o haare fdioonheid en nuttigheid zoo zeer afhang . Zoo het waarheid was, dat het regt gebruik der Reden was alle hartstogten te verbannen, dan zou he.t regt gebruik der Re- den O Mau-branche,  IN HAARE LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN. 170 ■den onbeftaanbaar zijn met waare deugd en gelukzaligheid; want deeze behelzen noodzaakelijk in zich gepaste hartstogten jegens God en onze medefchepfelen , en inzonderheid die liefde en -blijdfchap, waar van God zelf het voorwerp is. S. xi. Het is het gebruik der Reden, die hartstogten, welke in ■haar aart boos zijn, te beftrijden, en andere,'welke, fchoon in haar aart nuttig, nogthans aan fchadelijke overmaat blootgefteld zijn, te beteugelen. 's Menfchen hartstogten zijn onredelijk of redenloos, wanneer zij niet gegrond zijn op een wel onderrigt oordeel, niet verwekt worden door billijke en toereikende beweegredenen, en wanneer zij te hoog gaan in trap, of een badeeligen invloed hebben op het gemoed en den wande'. Mengen zich zomtijds in de Godsdienst-oefeninge hartstogten , van welke men dit zeggen kan; zoo veel te noodiger zijn de goede en verftandige hartstogten, welke in de liefde ■tot God begreepen zijn, en welke blijkbaar van een gantsch .anderen aart zijn, en tot een tegengefteld einde Itrekken. §. XII. De hartstogten in de Liefde tot God vervat, zijn gegrond op Waarheden, welke de ontegenzeggelijkfte blijkbaarheid bezitten. Ieder ding in de wereld, waar uit het aanzijn van God beweezen wordt, bewijst tevens, dat zijne'redelijke fchepzels Hem met hun gantfche hart moeten beminnen. De blijkbaarheid hier van is ia zich zelve zeer fterk, en ligt open voor de geringfte begrippen. Alwaar zij geene overtuiging baart, is zulks niet te wijten aan gebrek van vatbaarheid in den mensch , maar aan de kragt der vooroordeelen. Dit heeft zeer kennelijk plaats ten aanzien van de groote waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, betreffende Go-.', oneindige Volmaaktheden en weldaaden, debetrekking, in welke wij tot Hem ftaan, en onze volftrekte afhanglijkheid van Llem ; de noodzaaklijkheid van God te genieten oir. volmaakt gelukkig te zijn, en Hem boven alles lief te hebben om Hem re kunnen genieten; en in het gemeen, de noodzaaklijkheid, dat onze hartstogten en gemocdaaandoe-  i8o Aanmerkingen cxVer de Liefde tot öoq, zondaar verplig is dzondbehoori^ " kan geene waare overheerfchehde liefde ntV„ zon™" om van de zonde verlost ie worden, en God te neEén' EüM gepaste bejeerte tot zulke Bewmti.» einden Sd!e,c„bben' tsps&ïs» kunnS oLT fen of h^^2 ^tUUrÜjke ^£n.t E S Ï «>f bewijzen de waarheid der bijzondere geopenDaard zi n, dan bewijst hij, dat dezelve oneindia hp geerlyk ™„ . Een Wetboek, welks voorfchriftedoor ,r" dugte bedreigingen zijn geftaafd, kan geen bew opleveren" * °ne«d,R gcpast is naar de eer van God dewaardt zoend/a?"er WeUen' Cn dfi van §. XIII. kiiSP fe a.a"Seroerde eenigzins de grootheid der blijkbaarheid doet zien, toont het, dat de wTarheid, grondbeg.nzelen. eenmaal onderftcld zijnde, XSÏÏÖ&Ë es.  IN HA ARS LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN. l8l en billijkfte beweegredenen opleveren voorde goede hartstogter, welke in de liefde tot God begreepen zijn. De eenvoudigfte grondbeginzels van den Natuurlijken Godsdienst ftrekken tot klaare bewijzen van de noodzaaklijkheid om God lief te hebben met ons gantfche hart. De bijzondere Leerftukken van het Euangelie hebben hun opzicht tot onze verlosfing van de zonde. En het is buiten tegenfpraak allerredelijkst, dat dit groote ftuk, de verlosfing van zonden, het gemoed en de hartstogten van zondaaren op de allcrfterkfte wijze aandoe. %. XIV. Gelijk de hartstogten, in de liefde tot God begreepen, fteunen op de redelijkfte gronden en beweegredenen; zoo kunnen ze ook nimmer onmaatig zijn, of te hoog gaan. Dit is eene voornaame uitmuntendheid dier hartstogten, en het is aan dezelven bijzonder eigen. Men kan met reden hier niet tegenwerpen , dat een : mensch zoo zeer zou kunnen ingenoomen zijn met één deel \ van den Godsdienst, dat hij de andere deelen voorbijzag, (of verwaarloosde. Zulk eene partijdigheid in den God'si dienst, zou geen bewijs zijn van te groote liefde tot God en i de heiligheid , maar , in tegendeel , van een ftrafwaardig ! gebrek daar in. Hoe meer de mensch van deezé heilige 1 hartstogt bezit, zoo veel te fterker zal zijne geneigdheid zijn ttot die gehoorzaamheid aan God, welke algemeen is, en ï zich tot alle pligten uitftrekt. §• XV. Het is 'er zoo verre van af, dat de hartstogten in de liefde ttot God opgewonden, te hoog zouden gaan, dat zij daar en t tegen altijd verre beneden de waardij haarer voorwerpen iblijven. En dit zou zelfs plaats hebben, al was de mensch ttot eenen ftaat van volmaakte heiligheid opgeklommen. Het is niet flegts onmogelijk, dat wij Gods uttmuncendhheden en weldaaden, of zijne gunst en genieting, te hoog zzouden kunnen waardeeren ; maar onze hoogachting voor ddeeze dingen , onze dankbaarheid , onze begeerten , ons welgevallen in God, kunnen nimmer tot die hoogte rijzen, rda-t ze evenredig zouden zijn aan de gronden en beweegredenen, tot die goede hartstogrèn. Ó 5 Wan-  i8ü Aanmerkingen over de Liefde tot God, "Wanneer men zegt, dat de heiligheid in zich behelst eene behoorlijke evenredigheid tusfehen onze hartstogten en haare voorwerpen, dan moet zulks niet uitdrukkelijke bepaalingen verltaan worden, in betrekkinge tot Gods oneindigheid. De liefde van fchepzelen omtrent God, is oneindig beneden de waardij van haar voorwerp. Maar, naardien het voorwerp dier hartstogt oneindig boven alle andere voorwerpen verheven is, zoo moet de hartstogt zelve, zoo veel moogelijk , alle andere hartstogten te boven gaan. Ze is altijd vatbaar voor de regtmaatigfte en redelijkfte vermeerderinge en verflerKinge. Wij kunnen geene waare liefde tot God hebben , zonder eene oprechte begeerte tot zulk eene vermeerdering. De noodzaaklijke onevenredigheid dier hartstogt tot haar voorwerp, en de fterke verpligting toe dezelve, mitsgaders de Goddelijke weldaaden, welke onophoudelijk over ons vermenigvuldigd worden, zijn daar overvloedige bewijzen van. En gelijk 'er goede grond is om te onderflellen , dat fterke begeerten en poogingen naar voortgang in de liefde tot God, eene voornaa'me zaak is, welke de Schrift bedoelt, wanneer zij fpreekt van God lief te hebben met ons gantfche hart en al onze kracht; zoo zijn 'er in de Heilige ijladeren nog veele andere leeringen vervat, welken toonen, dat wij God niet waarlijk kunnen liefhebben , ten zij wij ijverig en beftendig wenfehen en trachten, om Hem meerder te beminnen; en deeze zugt tot vermeerdering is een voornaam kenmerk van de opregtheid der liefde. §. XVI. Uit het geen gezegd is blijkt, dat het zoo dwaas als godloos zou zijn, te ftellen, dat een fchepfel God te veel zou kunnen beminnen, of meer dan het verpligt was. Hier uit volgt ook, dat een zondaar de zonde niet te veel kan haaten; dat hij de verlosfing van dezelve niet te hoog kan waardeeren, noch te zeer voor die Verlosfinge kan dankbaar zijn. Het is waar, dat'er zekere trappen zijn, boven welken 's menfchen hartstogten, in zijnen tegenwoordigen ftaat van zwakheid, niet kunnen rijzen, zonder zijn geftel te benadeeien, of zelfs te fioopen. Doch 'er zijn zeer duidelijke redi-r nen, dat dit* geen bewijs is, dat men in de goede hartstogten, waar van wij fpreeken, te verre zou kunnen gaan. In  IN HAARE LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN. 183 In 'smenfchen tegenwoordigen ftaat van'onvolmaaktheid, zijn deeze hartstogten altijd met zondige en fchadelijke gebreken behebd; zij ftaan ook bloot aan zeer nadeelige verflappinge, door den tegenftand van inwendige zwakheden, en uitwendige hindernisfen, en door de verzoekinge tot het tegengeftelde. . Dit zal men klaar bemerken, wanneer men let op het kennelijk onderfcheid in veele opzichten , tusfehen de gemelde goede hartstogten, en 'smenfchen hartstoo-ten omtrent mindere voorwerpen; inzonderheid die neigingen , welke haar opzicht hebben tot het beftaan en genoegen van het lighaamlijk leven. Deeze neigingen fchijnen nierTwel door verzuim te kunnen uitgedoofd worden, noch aan gevaarlijke verflauwing bloot te ftaan. Wordt 'er moeite en arbeid vereischc, het is alleen om dezelve te maatigen. Maar gantsch anders is het gefteld met de edele hartstogten, in de liefde tot God en heiligheid opgewonden. Deeze verhevene gemoedsneigingen ftaan bloot aan zoo veel tegenftands, en aan zoo gevaarlijke verflappinge, dat de mensch nooit te zorgvuldig kan zijn, in het aanwenden van alle gepaste behoedzelen tegen verval, en van alle bekwaame middelen tot ftandvastigheid en voortgang in dezelve. Een mensch kan waare liefde tot God, in zijn hart geworteld, bezitten, zonder dat dezelve daadelijk in werkinge is, maar niet zonder eene hebbelijke neiginge tot werkzaamheid; en de levendige werkzaamheid derzelve is het groote middel, om ze te bewaaren en te verfterken, en om de gevaaren van binnen en van buiten, welke haar verval dreigen, te vermijden. §. xvii. Hier uit ziet men, dat, gelijk de hartstogten, in de liefde tot God vervat, op zich zelve niet te verre gaan kunnen, zij ook de voornaame middelen zijn, om de ongeregeldheid of onmaatigheid van 'smenfchen hartstogten omtrent minde! e dingen, te beteugelen. 's Menfchen voornaamfte hartstogten moeten altijd tot eenig voorwerp bepaald zijn. 'Er moeten altijd neigingen zijn, welke het gebied in het hart voeren. Zijn 'smenfchen voornaamfte neigingen niet bepaald tot God, dan moeten ze zich tot andere voorwerpen , welke oneindig beneden Hem zijn, bepaalen. Wanorde en verwarring in de heerfchende neigingen van het hart, moeten hetnoodzaakelijk ge•vo!g zijn' van zulk eene voorkeur van het khepfel boven den  184 Aanmerkingen over d& Liefoe tot God, den Schepper. Te vergeefs zal men trachten de ongere-t geldheid der hartstogten omtrent andere voorwerpen weg te neemen, zoo lang het hart ontbloot is van die opperde liefde tot God, aan welke alle de andere hartstogten moeten ondergefchikt zijn. Het is de liefde tot God, welk eene edele orde in alle de hartstogten der ziele wederbrengt en herftelt. Het is de liefde tot God, welke eene inwendige getemperdheid in de hartstogten veroorzaakt, en de kalmte des gemoeds bewaart. Alle de goede hartstogten in de liefde tot God begreepen , ftrekken om die ongeregelde zelfbeoogende hartstogten, welke zulk een nadeeligen invloed op 'smenfchen gedrag, en op zijn verftand en oordeel hebben, te bedwingen ; welke hartstogten , in haare meer hevige werkingen, zoo vaak het gebruik der Reden beletten. Zulke hartstogten doen menigwerf groot nadeel, door eene onmaatige bepaalinge tot zeker voorwerp, en door, als het ware, 'smenfchen aandagt ecniglijk daar op te vestigen. De liefde tot God verwekt in het gemoed niet anders dan betaamelijke en heilzaame gedagten, en bepaalt de zinnen en genegenheden tot alle die bedrijven, welke tot de oefening van waare heiligheid noodig zijn. Schoon de Godsdienst genoemd wordt het iéne noodige, bevat echter dit ééne veele groote dingen in zich; ja alles, waar door wij de eer van God, het welzijn der Maatfchappij, en de volmaaking onzer Natuur, moeten bevorderen. Die eenheid van grondbeginzel en doeleinde, welke in heilige hartstogten en daaden plaats heeft, tevens met derzelver beminnelijke overeenftemminge en verband, en onderlinge dienstvaardigheid aan eikanderen, geeft aan dezelve een onukfpreekelijk voordeel, boven alle hartstogten tot mindere voorwerpen. Bedorvene en ongeregelde hartstogten, door haar geduurig ftrijden en muiten tegen eikanderen, door de onmogelijkheid om voldaan te worden , de noodzaaklijkheid van dezelve te bedwingen en te maatigen, de moeilijkheid hier van, wanneer die heilige hartstogt, welke de eenige bron van waare maatigheid is, ontbreekt, en veele' andere redenen ftrekken zeer blijkbaar om den Geest te ont¬ rusten en te verbijsteren, en bij gevolg te verdonkeren. De liefde tot God ftrekt in alle opzigten tot een tegengefteld einde. §. XVII.L  IN HAARÊ LÉVENDIGE WERKZAAMHEDEN. i8j §. XVill. Uit dit alles blijkt, dat gelijk de liefde tot God het verhevenfte gebruik van 'smenfchen reden en verftand is, dezelve ook allermeest ftrekt, om die vermogens te verbeteren en uit te breiden. Zij maakt den mensch waarlijk wijs, en leert hem regrmaatig oordeelen over zaaken van de hoogfte aangelegenheid. Ongeregelde hartstogten zijn de grootfte vijanden der wel beftuurde Reden; zij wikkelen dezelve in /haare belangen, en zwaaijen haar om, in weerwil van de klaarfte blijkbaarheid. Warlneer men derhalven waarlijk vrij zal denken en redenkavelen, moet men vrij zijn van den verleidenden invloed der verkeerde hartstogten. En daar deeze vrijheid niet anders kan verkreegen worden, dan door de overheerfchende kragt van tegenovergeftelde goede hartstogten, zoo volgt, dat de bron van waare vrijheid van denken, is de liefde tot God. Het is algemeen eigen aan fterke hartstogten, dat ze eenen natuurlijken invloed hebben op het geheugen, op het bepaalen der gedachten, en om 'smenfchen verbeeldings-kragt meer vrugtbaar te maaken. Maar verfchillende hartstogten maaken de verbeelding ook op eene gantsch verfchillende wijze vrugtbaar, naar den goeden of kwaaden aart, en richting dier hartstogten zelve. De Geest is natuurlijker wijze meest vrugtbaar in zulke denkbeelden, als met de meest heerfchende hartstogten best overeenftemmen, en dezelven meest begunstigen. Hier uit volgt, dat de liefde tot God, en de liefde der waarheid, Welke in dezelve begreepen is, eenen menigerleien voordeeligen invloed hebben moeten op 'smenfchen verftandelijke vermogens. De liefde tot God beteugelt de verkeerde hartstogtertj welke dag bij dag oorzaaken zijn, dat wij verkeerdelijk Oordeelen, en ons laaten misleiden; zij bevrijdt den geest van de fchadelijkfte ommezwaaijingen, zij vestigt de aandagt, zij ftelt den geest in den besten ftand om de nuttigde onderzoekingen te doen, zij maakt den geest vrugtbaar in denkbeelden , welke daar aan meest dienstbaar zijn, en doet ons genoegen fcheppen in al den arbeid en de oplettendheid, welke 'er toe vereischt mogen worden.  J8<5 Aanmerkingen over de Liefde tot GoDj §. xrx. Het is dienstig aan te merken, dat 'er tweederlei redeneering is over zaaken, welke het gedrag betreffen, tusfchrrf welke twee foorten van redeneeringe een aanmerkelijk onderlcheid plaats heeft. J De eene is die redeneering, welke ten oogmerk heeft, de waarheid te vinden, in gevallen, waar in den mensch! als nog de genoegzaame blijkbaarheid ontbreekt, en waar omtrent hij zijn oordeel moet opfchorten. De andere is die redeneering , welke bedoelt de goede hartstogten en voorneemens te verfterken, door de befchouwmge van gepaste beweegredenen der waarheid, waaromtrent het gemoed alreeds op goede gronden overtuigd is ; Wat de eerfte foort van redeneeringe aangaat, zij z'elfs in wier harten de liefde tot God waarlijk plaats heeft, erf gegrond is op eene billijke toeftemming aan de wezenlijkfte waarheden , kunnen in gelegenheden komen , om zulke onderzoekingen te doen , en dezelve verzeld vinden met moeilijkheid. De verfcheidenheid van gevoelens veel al ook onder de beste menfchen, inzonderheid met opzigt tot de toepasfmg van onbetwiste algemeene regels op bijzondere gevallen, ftek dit buiten tegenfpraak. In zulke gevallen is het noodig, zich te wagten voor eene ingewikkelde geneigdheid tot de eene of andere zijde van het voorftel alvoorens het verftand genoegzaam onderrigt is, en op ooede gronden zich heeft bepaald. Dit is die bezaadi^de en verftancnge oyerweeging, welke zoo noodig is in een onpartijdig onderzoek. Hier moet gewis de invloed der bedorvene hartstogten buiten blijven, dewijl ze den geest omzwaaijen tegen alle blijkbaarheid; doch om dezelfde reden moet de invloed der liefde tot God 'er niet buiten geflocten zijn, nadien 'er niets is, het welk meer waaren dienst doet in het onderzoek der waarheid. §. XX; Dan hoe nuttig ook zulke onderzoekingen zijn mogen, zóri het ten hoogften onredelijk zijn, den gantfchen Godsdienst daar in alleen te doen beftaan. Het zou ongerijmd weezen te ftellen , dat alle godvrugtige werkzaamheden met zulk eene opfchortinge van het oordeel, als zulke onderzoekingen vereifchen, zouden verzeld gaan. Hier uit zou moeten volgen,- dat'er geene werking van waare liefde tot God,  XN HAARE LEVENDIGE WERKZAAMHEDEN. iSf gegrond" op een regtmaatig en vast geloof omtrent de Goddelijke Waarheden, zijn kon; en dat een ftaat van opregte heiligheid, een ftaat van geduurige twijfelinge moest weezen. Het is klaar, dat dit ten uiterften hoonend zijn zoude voor de Goddelijke Goedheid , die ons de middelen verleend heeft om zijnen wil te kennen; het zou zoo veel gezegd zijn , als dat die middelen zoo duister en gebrekkig waren, dat de mensch nimmer zijn geloof op goede gronden kon vastzetten, en dat het regt gebruik der Reden in den Godsdienst was, altijd te leerenj en nooit tot kennis der waarheid te komen. £ xxi. Uit al het gezegde blijkt dan ten klaarften, dat de levendige werking van waare liefde tot God, en blijdfehap in Hem , zeer nauw verbonden is met de allerwenschlijkfte : ftilheid en bedaardheid des gemoeds. Wanneer de menfchen de gerustheid des gemoeds, en de levendige werking der hartstogten , tegen elkander over i ftellen , dan geeven zij geene behoorlijke acht op het |^ groot onderfcheid tusfehen die ongeregelde hartstogten, ■ welke nimmer in den Godsdienst behoorden plaats te heb:ben, en de geheiligde hartstogten, welke tot de liefde tot (God behooren, en een wezenlijk deel der waare Godsdiensttigheid uitmaaken. . Uit het geen boven gezegd is, aangaande de tegenftrijdige uitwerkzelen dier tweederleie hartstogten , blijkt, dat de Ilaatfte zoo dienstig zijn ter bevorderinge van waare ftilheid i.;en bedaardheid des gemoeds, als de eerfte daar aan fchaadeilijk zijn. Ongeregelde hartstogten ftrekken , om het geHmoed te verdonkeren, de behoorlijke aandacht te verhinderen , en de gedagten af te trekken. , Regt het^tegèngeftelde is het natuurlijk uitwerkzel van deliefde tot God, en van alle de daar meê gepaard gaande geimoeds-neigingen , door den Apostel genoemd de vrugten ivan den Geest; naamelijk: hlijdfchap, vrede, langmoedig>heid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, maatigheid (ai). Al wie het getuigenis van Gods Woord, aangaande den Haat der toekomende Gelukzaligheid , gelooft,'moet toe- ftaan, (a) Gal. V: 22.  ï88 Deugd Beloond; ftaan, dat het een ftaat zal zijn van de voltnaaktfte liefdé en hlijdfchap, gepaard met de volmaaktfte bedaardheid ert vergenoegdheid des gemoeds. De liefde Gods in onze harten uitgeftört te vinden, en Vervuld te zijn met alle blijdfchap en vrede in het gelooven, is de naaste gelijkheid aan dien gelukzaligen ftaat. Het geloof, dat door de liefde werkt, is een geloof, waar door de ziel en het geweeten van den mensch in de rust gaat Qaj. Zoo lang de mensch van dit geloof en deeze liefde ontbloot is, en zijne voornaamfte hartstogten zoodanige zijn, als niet kunnen voldaan, maar beteugeld moeten worden; kan hij onmogebjk waare en duurzaame rust, of vrede deï gemoeds, genieten. O) Hebr. IV: 3. Deugd belooond. Eene ivaare en zeer aandoenelijke Gefchiedenis. In den jaare 1713 werd Czqar Peter de Groote door de ongemeene bevalligheid eener fchoone jonge Dame, de Dochter van. eenen buitenlandfchen Koopman \iv o* ,»8w i fójj 1 -.'S^oov De Reis ftaar de Maan. \\ ~. 1 rbni , na'ssql nvocat tns jeo. ad "ite$ jli lei fe9wr De Hertogin van Newcastel, die, ten tijde van Koning Karei den Wden, Comedien en Romannen gefchree'' ven had, vroeg eens aan den Bisfchop Wilkens, hoe zij tot de \ wereld in de Maan , welke hij ontdekt had , best komen l kon ; want, voegde zij daar bij , het is buiten twijffel teene zeer lange reis; men kan dezelve niet wel afleggen, ; zonder zomtijds onder weg eens te rusten. „ O! Madame, ;antwoordde de Bisfchop, U Edele heeft reeds zoo veele Ikasteelen in de lucht gebouwd, dat het u aan plaatzen en 1 herbergen niet ontbreeken kan, om op uw gemak te kunnen 1 uitrusten." D*  xqa Dt Staatzüqtigb Bisschop, in db Koopman. De Staatzugtige Bisfchop. E^/f?^ 3isfch°P' die H ^ nagt aan den Kardinaalshoed dage, en gaarne Kardinaal wilde ann werd zeer ziekelijk en mager. Maar hij had een Almofenièr die gezond dik en vet was. De Bisfchop vroeg hem derhalven eens, hoe hij hec maakte, dar hij aWji zoo gezond en fterk Z n 'J 2JCh,felven arild i&mï en mager bevond L l H nVp hieï ™? l,i anJtwoo,rdde de Almofenièr, tj^inTeh^/hT b0Sd bSt en ik hel De Koopman. T^en Koopman bragt aan eenen voornaamen heer ziine reJL^ kening, welke eene groote fomme gelds bedrog, en ilE->J h6t ,elve "ewa^ Ebbende, fprak hij hem al J dlCT ft" T betaali"^ D^h dees heer vond zich daar door beled.gd , en vroeg den Koopman of hij bang voor zijn geld was, en vreesde dac hij bankroet zou fpeelen Dat vrees ik niet, antwoordde de Koopman, maar ik vrees dat ,k zelf bankroet zal moeten fpeelen, fadS gij en andere debiteurs mij niet vaardiger betaalen, maar zoo lang naar mijn geld laaten wagten ; hierom verzoek ik u vriendelijk om voldoening van mijne rekening Braaf geantwoord, zeide de Heer, en betaalde hem op ftaanden voet hec geen hij fchuldig was. v "duycii  MENGELSTUKKENi AANMERKINGEN over i Pet. II: 2. d o o R G. S. WILDERVANCKj Predikant te Roozendal. T\n. beroemdfte Uitleners flemrrien bijkans allen gereedehik toe, dat de Apostel alhier, onder het zinnebeeld vm melk , het lieflijk Euangelie-woord, als bij uitneemendheid ge chikt, om het geestelijk leven, vooral in nieuwItngs bekeerden , en nog veelzins zwakke Christenen, te onderhouden en te verfterken , op eene belust-maakendé ' wijze, te aeezer plaatza heeft bedoeld af te maaien. Trou! wens> behalven den aart der zaake, leidt de nieuwe zamenI hang van du vers met eenige voorgaande, waar in dit zelfde . Euangelie-woord, met opzigt tot zijn levens-wekkend ver1 mogen, onder s Geestes vrugtbaarnjaakenden invloed bii 1 een onyerganglijk zaad vergeleeken wordt, tot dusdanig een [gevoelen allernatuurlijkst op. h Jhm in de nette bepaalinge van de bedoelde meenfnge des :bijgevöegden Griekfchen woords CXdyhcoW) door redelijk ■ vertaald doet zich onder dezelfde Uitleggers des te grooter iverfcheidenheid van gevoelens op; deezen vertolken dat doch zonder eenig voorbeeld, en over zulks meer vemufnV dan grondig, door woordelijk; geenen door geestelijk, doch ■flegts in den flauwen zin van oneigenlijk en verbloemd, als ■?LTaJ iiUUen hi6r ^vaar liep, van aan eigenlijk gezegde melk gefchikt tot lighaapis voedzel, dwaaslijk te denken; anderen door redelijk , aulks dan verklaarende,itfl een wel fchoonen, doch voor 's Apostels oogmerk wel! i.igt te meuwerwetsch Wijsgeerigen zin, van de Snloochen£r.e,.fJfreenftemmi"ge der Goddejijke Openbaaringe met ie bhjkbaare gewijsden der menschlijke reden , zijnde de Verborgenheden welke daar in redelijker wijze vereischt IUdeDeel.MengelJl.No.6i Q ft dee-  j Vobr het overige, ftrookt dir gevoelen (mijns inziens) ongemeen wel; zoo met de oorfpronglijke gefteldheid der Afiatifche Gemeenten, waar aan Petrus fchreef, als'welke uit de verftrooide Jooden, doorgaans te oververkleefd aan de Mofaifche plegtigheden , ten voornaame deele waren zamengeroepen , en gevolglijk geen minder aantal van Joodschgezinde Euangelie-vervalfchers, dan die van Rome en_ andere plaatzen, bijna door de gantfche eerfte Christenheid verfpreid, als dit flag-'van menfchen was, in haar fchoot zullen gehuisvest hebben; als, met 'sApostels zonderlinge bevlijtiginge , om de Christen geloovigen zijns tijds, van den bijplegtigeri eerdienst, tot den veel verhevener en enkel geestelijken Godsdienst van het Euangelie, regtftreeks op te leiden, in het 4de en 5de vers. Terwijl aan de woorden van het onmiddelijk voorgaande 3de vers, welke ik ftelliger wijze in een aanmoedigenden zin opvat, en dus kortlijk ofcfchrijf: „ Nademaal gij, zedert uwen overgang, den „ weldaadigen aart van het Euangelie, en hoe goedertieren „ daar bij de Heere Jefus, als uit eene volle borst, zich » al*-  Het Leven van Joiiannes 'Knox. iojj „ allezins te genieten geeft, in tegcnftelünge met Mofes,. „ en deszelfs lastigcn ichaduwdienst, in eene meerdere of mindere rriaate reeds proefondervindelijk gefmaakt hebt" geen geringe nadruk , met verfraaijinge ran die geheele plaatze, zoo als zij hier fri. het verband voorkomt, wordt bijgezet. Roozendal den 16 Mey 1783. Het Leven van Johannes Knox, een voornaam Kerkhervormer in Schotland. Joiiannes Knox was gebooren te Giford, niet verre van Hadington , in Schotland, in het jaar 1505, uit braave en zeer geachte Ouderen. Na de laagere Schooien te hebben doorgeloopen, werd hij gezonden' naar de Uni- ■ verfiteit van St. Andrews, en toevertrouwd aan het opzicht ' van Johannes Mair, toen ter tijd beroemd, wegens ; zijne geleerdheid. Hij maakte hier in korten tijd zeer groote \ voortgangen in de Wijsgeerte en Schoolgeleerdheid, waar in ten dien tijde bijkans alle geleerdheid beftond. Het liep niet langaan, of Johannes Knox was in dat flag van : geleerdheid zoo verre toegenoomen, dat hij, volgens het ■ oordeel van veelen, zijnen Meester zeiven overtrof; wes1 halven hij, nog zeer jong zijnde , den graad van Doctor 1 waardig geacht werd, en zelfs beneden de jaaren, door de «kerkelijke wetten gemeenlijk bepaald, tot de orde der Geest! lijkheid werd toegelaaten. Naderhand, de nuttelooze gefchil-voeringen en fchoolfche > geleerdheid dier eeuw ter zijde leggende,'begaf hij zich tot Ihet leezen der Kerkvaders, bijzonder de werken van AuIbusTiNUS, waar in hij ongemeenen fmaak vond, uitaanmierkinge van derzelver klaarheid en bondigheid. Hij onder;zogt ook met allen ernst en ijver de Heilige Schriften; en (daar hij door Gods Genade en Barmhartigheid in de waan. Iheid geleid werd, vond hij zich hartelijk geneigd dezelve te fomhelzen, te belijden, en aan anderen te leeren. Hij verlliet overzulks den Reomfchen Godsdienst, en werd een ijverrig Protestant; zijnde na dien tijd fteeds onvermoeid weifc zzaam, in het verbreiden der Waarheden van het Euangelie, zzoo buiten als binnen 'sLands. Hij was reeds voor- Q 2 lang  i$6 Hst Leven van lang tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, en onder het getal der Geestelijken aangenomen; en dus bragt S verzaaking yan den Roomfche» Godsdienst hem alieimS in haat bn de Geestelijkheid. De Kardinaal Beton Aartsbisschop van St. Andrews, vervolgde hem zoo hmÜ dig, dat hi] genoodzaakt werd zich te verbergen en van da eene plaats tot de andere te vlugten. Dit deed hem het bef fluit neemen om naar Duitschland te wijken, waar de HeT- JnTJ^i T rud W0.n' terW,'J'' h'J dWegen wist d« m Engeland, fchoon he: gezag van den Paus 'er afgeichaft was ;het grootfte deel der Leeiftukken van de R^mjcb, Kerk m yolle kragt Weeven. Doch hij werd door God! Voorzienigheid verhinderd, zijn voorneemen uit te voeren en het zich, hoewel niet zonder veel moeite, overhalen om naar St. Andrews weder te keeren, in ,5l7ï en aldaar den Predikdienst te aanvaarden. Veel heeft hij in zijnen leeftijd uitgeftaan, in lighaam en geest, ter zee en te lande, onder vreemden en landgenoSen Buiten 'sLands deed hij veel goeds, terwijl hij de eer «I noot, van een voornaam werktuig in Gods hand te zijn ter hervorminge der Kerk van Schotland, zoo als blijkt u t de Historie der Schotfche Kerkhervorming, welke mfs'lol zijnen naam gaat, hoewel ze door hem niet is uitgegeten maar, zoo als ,n het Werk zelf gezegd wordt, VooK kend 5" Handfchriften van Johannez Khm: oni De Bisfchoppen en Monnikken in Schotland konden hec hebt van het Euangelie, waar door hunne duisternis ontdekt werd met verdraagen Zij verwekten eene vervoMn te- 'r> ƒ 1°Xa\"TV WuS Af tsbisfch0P Beton voornaam!, lijk de hand had, en bewerkten, dat hij gevangen en in den kerker geflooten wem zijnde hun oogmerk hem aan deS brandpaal te helpen. Doch het behaagde God, door eene zonderlinge beftelhnge zijner Voorzienigheid, zijnen Dienaar uitkomst te geeven; hij werd uit de gevangenis onrfCn en op vnje voeten gefteld. Terftond nam hij de wijk naar' Berwtck alwaar hij met ongemeene vrugt, het Fuanaelfl verkondigde en de Waarheid zoo kragtigmdedigde teg én de dwnahngen der Rnomfche Kerk, dat zijn naam door he" gantfche land verbreid werd. Hij predikte geduurende eeni ge jaaren te London, Newcastle. Berwick , en eld°rs H ; was in groote achtinge bij Koning Eduard^W die hem eenen Bisfchops-zetel aanbood , welken hij nTec alleen weigerde aan te neemen, maar verklaarde onbewimpeld  Johannes Knox. 19? fé\i , dat de weitfche titel van Lordfchap, en de groote ftaat aan de Bisfchoplijke waardigheid in het gemeen verknocht, in Gods Kerk niet behoorden geduld te worden, als hebbende Aliquid commune cum Anticbrhto ; dat is: Jets gemeen met den Antichrist. Na den dood van Euuard den Zesden, die een godvrugrig jong Vorst was, en een groot voorftander der Hervorminge, beklom Koningin Maria den troon, wier regeering één aanhoudend/fooneel van vervolginge was, zelfs tot de vlammen toe, tegen de Hervormers van den Godsdienst. Dit noodzaakte Johannks Knox, en veele andere vroome Leeraars, het Land re verlaaten. Knox begaf zich na Frankfort, alwaar hij een tijd lang aan een* Engelfche Gemeenre het Euangelie predikte. Doch alzoo hij hier tegenftand ontmoette , beide van Roomfchen , en van valfche broederen, befloot hij, naar Geneve te gaan, waar hij insgelijks voor eene Engelfche Vergadering predikte , en, onder eene zeer gemeenzaame verkeering met den grooten Kalvyn, verfcheidene jaaren bleef. In het jaar 1559 werd hij door den Adel in Schotland, en eenige anderen, die de Hervorming van den Godsdienst ter harre namen, ernstig verzogt, naar zijn Vaderland te rug te keeren ; waar aan hij voldeed. Te Edinhurg gekomen zijnde, werd hij geherbergd ten huize van eenen Jakobus Simb, een godvruchtig man, alwaar hij een' aanvang maakte met bijzonder onderwijs te geeven, aan allen, die zich tot hem vervoegden, onder welken was Mr. Erskine, van Dun, en veele anderen. Johannss Knox bemerkende dat verfcheidene menfchen, die zich genegen toonden om de Leer van Christus en het Euangelie te orn1 heizen en voor te ftaan, geene zwaarigheid maakren om de Mi's te blijven bijwoonen, en het heilig Avondmaal naar de wijze der Roomfche Kerk te houden, begon hij, zoo wel in het openbaar als in afzonderlijke gefprekken, het afgodifche en onbetaamelijke der Mis te leeren. Tn eene afzonderlijke bijeenkomst werd het ftuk van de Mis opzettelijk voorgefteld , en de bewijzen voor en tegen overwoogen; bij welke gelegenheid de Heer Knox zoo volkomenlijk alles beantwoordde , wat tegen de rechtzinnige Leer werd ingebragt, dat één uit het gezelfchap, door de kracht der overtuiginge geperst, zeide: „ Ik zie klaarlijk, dat alle onze ,, uitvlugten niets bij God zullen gelden, daar wij met dezelve zoo weinig bij een mensch kunnen afdoen." Q 3 Hij  *98 Het Leven van ™S b=ZOcht..verrcneidJe"e Plaatzen In Schotland, om hec zuiver Euangehe te prediken, waar over God op eene uk-" St""™ ^gen Wfi Eenmaal zich aln hethü : van Mi. Erskine bevindende, vergaderde veele aanzienhjke Lieden daar omftreeks tot hem? om hem te hoore " welke door zijne redenen zoodanig getroffen werden dar z.J eenftemmig begeerden, het Sacrament vL des Heeren Avondmaal te ontvangen, en door Gods genade maak zHn dienst zulk eenen nidruk op hunne gemoederen, dj? zij eel" lang alle gemeenfchap met de afgoderij verzpakten" en een ftandvastig voorneemen hadden, om K^nlern?^S ^Waarheden van Christus en zijn Euangelie voor*™ Dit ontrustte de Monikken zoo geweldig, dat zii van a*£ kanten de t^gt^aten tot ^LbS^X^Z^ Johannes Knox te klaagen; waar van het gevolgaas dat hij geroepen werd, om op den t5 van BloeimaandTar aan volgende, ,n de Kerk der ^nlikaane^fi7iBbm te verfcheen. flij ging derhalven derwaards. Mr. Ezsk.nT nevens verfcheidene andere Heeren, ten zelfden Hjde X mede aldaar bevindende om zijne zaak te helpen handhaaven , ontzonk den Bisfchoppen de möed , om iets tegen hem te onderneemen, zoo dat hij nog die'n zelfden dïg te Edtnhurg tweemaalen predikte. De Graaf van Glencairl had den Graaf-Maarfchalk verzogt, Johanne Kno willen hooren het geen hij,"benevens zijn Raadsheer Drummond deed, en vond zoo veel behaagen in zifne leer en manier van voorftel, dat hij hem opwekfe om eenen brief te fchnjven aan de Koningin-Regenresfe ten eiSdS haar te overreeden, om toch een enkelen keelde Leer der Protesten te willen hooren; het geen bij deed, in ze nadiukkebjke bewoordingen. De Koningin dien Br ëf 'eaTo",^ U,de' Saf\denz^n over aan den Aartsb fk'p J*kobus Beton, die zich bij haar bevond, met deeze !fS»''Ziedaar' ^Lürd' wih gij eenÜS! .Hij nam openlijk en in goeden ernst het werk der HervorW ha,nd' , Hij deed eene Leerrede over Dan. VUS£2&; uit welke plaats hi , tot voldoening zijner hoo" e ren bewees dat de Paus de Jntipbrist ^ d der Roomfche Kerk ftreed tegen de J.eer lm cïsii en zijne Apostelen; ten zelfden tijd gaf h j "e o"L fchei. Da  Johannes Knox, 199 De Heer Knox had voorfpoed op zijnen arbeid, en volhardde met onvermoeide vlijc in de waarneeminge van zijnen dienst, tot in Juli}, des jaars 1547, wanneer de vesting St. Andrews, alwaar hij woonde, aan de Franfchen overgegeeven werd ; en toen werd hij medegevoerd naar Frankrijk. Hij bleef gevangen op de galeien, tot in het laatfte van het jaar 1549; wanneer hij in vrijheid werd gefield, en naar Engeland te rug keerde, Hij werd aariftonds verkooren tot Prediker te Berwick, en vervolgens te Newcastle. jn het jaar 1551 , nog ijverig bezig zijnde in de predikinge van het Euangelie, werd hij opgeroepen om voor Cuthbert Tonstall, Bisfchop van Durbam te verfchijnen , wegens het prediken tegen de Mis. Bereid om ten allen tijde en in alle plaatzen der waarheid jetuigenis te geeven, fchroomde hij geenszins, aan dat opontbo i te gehoorzaamen, Hij deed eene redevoering voor den Bisfchop en zijne Geestelijkheid, waar in hij met eene onverlchrokkene vrijmoedigheid het afgodifche en godslasterlijke van de leer der Roomfcbe Kerk aantoonde, en haare dwaalbegrippen door zulke bondige redenen wederleide, dat zijnen regenfpreekeren de mond geflopt werd , en zij niet wisten 'wat zij hem zouden antwoorden. In het jaar 1552 werd hij aangefleld tot Kapellaan van Koning Eduar'd den Zesden; hebbende de Koning goedgevonden , Zes gewoone Kappellaanen in dienst te houden, die niet alleenlijk voor hem in het bijzonder zouden prediken , maar ook van de eene plaats naar de andere reizen , om door het gantfche Koningrijk het Euangelie te verbreiden. Het zelfde jaar werd hem wederom moeite aangedaan, over eene preek te Newcaslle, tegen de afgoderij der Roomscbgezinden. In 1553 kwam hij weder te Londen, en werd benoemd, om voor den Koning en den Raad te Westmunfter te prediken, het welk aanleiding gaf, dat Cranmer, Bisfchop van Canterbury, hem eene openftaande Leeraarsplaats binnen Londen opdroeg , doch hij weigerde zulks, als kunnende zich in gemoede niet vereenigen met de Liturgie der Engelfche Kerk. Hij bleef nogthans zijnen post als reizend Prediker in En* geland waarneemen, tot in het jaar 1554, wanneer Koningin Maria den troon beklom. Doch toen verliet hij Engeland, en ftak over na Dieppe in Frankrijk, en reisde vervolgens van daar na Geneve. Hier was hij niet lang geweest, toen hij door de Gemeente der Engelfche VlugteQ 4 lin-  Hkt LEVEN. Van den Kalvyn, oSe'1' P aanra3den Vap d-en b«oem- Hij vertrok van Frankfort, in het jaar te Geneve eenige maanden te hebh™ ^) e" ^ zich hij zijn Vaderland te gaanbezoekenfn p°Pf ho«de"» befloot M Bij zijne aankomstalS, vond ffif&ff *** den Hervormden Godsdienst in aantal ?t£l be,1Jderen van eene mantfchappij of Gemeen "e ver een 5* SSf ï' " ?* van eenige Leeraars. Hij voedde z rh V°f r °pZlgC Jn den winter des jaars !«<■ meesten tijd te EdintuZ S^JH f" Predikte l"ï van ^//L,//opTb^ee"te van ° 5 ^ Westen Heeren; doch keeroe t^^S^^^^m i erwyl onze Hervormer dus iS 2 ?„Tj" /«tó, ontving hij brieven van *^!frl ln v5Ww" Genevë, hem ernstig hiddend? or^ïïf ' Geme,ente 3 Hij begaf zich dienvolgens naar K, ?* ,W komenvan daar, naar Ce, 5 11 T - én niet verhaten , of ïe Bisf^nn ^ had hiJ voor hun te '^SSSiS^^SS^^ h«?' 9» niet tegenwoordig was rfaet Peen nl o P bePaalden dag afweeztndheid ook niet moS , .taaanmerkl"ge van zijne het doodvonnis tegen beiT8 a fcht, dfr"6"? TC'den 'JJ verbrandden hem ^nlijk 'i^l^S^^y^i' * Tegen d,t vonnis fchreef de Heer KWeen ^> sr& dsnSe ^srie'r"^:1 in SchoM— ven : ,, De geloov,Vcn ln' God  Johannes Knox. eor 3, God zijne Gemeente alhier zal uitbreiden, want de Mon„ nikken , vijanden van Christus en zijn Euangelie , zijn „ thans bij de Koninginne-en den Adel weinig geacht.' Hec i s> overige onzer meeninge zal onze getrouwe bode ufmon,,, deling te kennen geeven." Op het ontvangen van deezen Brief pleegde de Heer i Knox raad met zijnen Vriend, den grooten Kalvyn, en andere Leeraaren, die hem, na rijpe'overweeging, zeiden dat bij deeze roeping niet kon afflaan , zonder zich weIterfpannig te toonen jegens God, en onbarmhartig omtrent • zijn Vaderland. Waar op bij ten antwoord fchreef: , Dat ,„ hij komen zoude, zoo draa hij in de zaaken der hem zeer ,„ waarde Kudde, welke aan zijn opzigt toevertrouwd was ,-, zoude voorzien hebben." Hij was in zijne reize naar Schotland gevorderd tot Dieppe , wanneer hij aldaar brieven ontving, welke hem deeden afzien van verder te reizen. Het fchijnt, dat 'er eenig misverftand gereezen was tusfehen de Protestanten in Schotland, waar door Knox Zich geërgerd vond, weshalven hij hun eenen Brief van vermaaninge fchreef, en te rug keerde naar Geneve. In April des jaars 1559 begaf hij zich nogthans weder naar zijn Geboorteland, en kwam aldaar in de maand Mey Hij beijverde zich in Schotland wederom als te vooren mee igroote werkzaamheid tot het voortzetten der Hervorming Als hij zich in het Steedje Perth bevond , werden eenige Lords door de Koninginne afgezonden , om hem onder bedreiging haarer ongenade, het prediken re£ffih'«^^ Ïw2¥ haagde den Graaf van ArgyJe end,„ P v e'1 T S^K ^ !»*ttïSr SE- zfneTvrLndt^ón?2" 1* V'jand^ ' - ^ai'gen zijner vrienden om wederom in het openbaar te prediken achtende zich daar toe onvermijdelijk verpligr; „K ook reeds des anderen daags, zonder verhindfringe■ e de? ze preek had zoo kragrig eenen invloed op de efeeVderS der plaats, en het meerderdeel des volks dar ,n a u eindigen derzelve „n* ,L u ij ' 3 terftond na he: cnjuit,en tierzeive, alle de beelden, en andere werktuig der afgoderij en bijgelooof, uit de kerk wierpen De Koningin kreeg wel draa berigt, dat deeze'kerk-fieraa. den geplunderd waren ; want zij was met haare F^anfcbè oevei gegeeven , om te Cow/>«- , zes mijlen van St Andrews voor haar en haar leger, plaats re bezorgen. Doch I de Pmtesantfcbe Lords, en de voortoogrfr^Heivoï I ES? M? 21? a,daare" omftreeksbevonden, wist n me 1 «f te z" den° datend ""^ V°!k'S C" I^W££3 «t te zenden, dat, daar 'er des avonds te vooren <»cen bon- I derd ruiters en flegts weinige voetknegten in die plaats voor 1 meerendan'S\ "Pj^ï? Omtrent den middag 1 meer dan drie duizend gevonden werden. Ondertu.fchen I vermeerderde texgetal 'der Hervormden n^elSlnïl het geen hunne vinden noodzaakte, om tot een bèfland re komen. Doch de Protestanun merkende, da "zij door de Koningin te vooren misleid waren, beflooten om de tod ■ Pertb  Johannes "Knox. 2»3 Pertb van de Franfcbe bezettinge te bevrijden; men beleI gerde die plaats, en terftond verzogt de bezetting om be: ftand voor twaalf uuren, waar na zij dezelve aan de Pro\ testantfcbe Lords inruimde. Dit gefchiedde op een' dag des Heeren; men begaf zich aanftonds ter Kerk, om God voor i deeze omwendinge openlijk te danken. Straks daar na, werden alle de beelden neergeworpen, terwijl het gemeene 'volk, in hunnen onbedagten ijver, de Abdij in den brand frak, hoe zeer de Heer Knox dit poogde voor te komen. ! Eene arme oude vrouw, ziende de vlammen opgaan en met j geweld zich verfpreiden, zeide: „ Ik zie dat Gods oordee- „ len regtvaardig zijn, en dac niemand kan behouden, .„ wanneer Hij wil verderven; zoo lang mij heugt, is die , „ plaats niets anders geweest dan eene fpelonk van hoereer» .,, ders." De Protestantfcbe Lords namen desgelijks bezit van Stir\ling, eer de Franfcbe benden die plaats bereikten. Daar i na trokken zij na Edinburg , alwaar door de menigte de 1 beelden en Roomfche kerk-fieraaden verbrijzeld werden, i De Protestanten fchreeven aan de Koninginne, dat zij ver; zogten vrijheid van gevveeten te mogen hebben, dat Jefus i Christus en de Leer van het Euangelie zuiverlijk gepredikt, ■en de Sacramenten behoorlijk mogten bediend worden, en : dat ergerlijke en onbekwaame Leeraars uit den dienst ge\weerd mogten worden. Doch vermits de Koningin hun igeen antwoord .deed toekomen, keerden de Protestanten ' weder naar huis, en de Lords alleenlijk bleeven ftand houi den, die men naderhand De Lords der Congregatie noemde» Niet lang na deezen barstte de oorlog uit, tusfehen de [Koningin-Ragentesfe, en de Protestanten, De eerfte eene .aanmerkelijke yerfljerktng van Franfcbe troupen, en geld, een gefchur, ontvangen hebbende, deeden de Protestanten (eene bezending aan EUfnheth, Koninginne van Engeland, iom haaren bijftand te verzoeken; en inmiddels namen zij, i tot hunne veiligheid , de wijk naar de Hooglanden. De jKoningin-Regentes trok van plaats tot plaats door, en [plunderde en verwoestte, zonder tegenftand; en zeide in (euvelen moede: „ Waar is nu de God van Johannes 'Knox?" Doch baar grootfpreeken duurde niet lang; \ want omtrent drie weeken daar na, kwam 'er eene vloot 1 fcheepen , met Engelfche krijgsmagt, aan het fort nabij . Edinburg, rot hulp der Protestanten. Dit vervulde hunne 1 harten met hüjdfchap, en die det Franfcben met droefheid een verbaazinge. Kou  J04 Hut Leven van Kort daar na overleed de Konidgin - Regentes ; waar op in weinig tijds de vrede getroffen werd, en de Engelfche en Franfcbe krijgsbenden uit Schotland vertrokken, tot groote vreugd der Natie; terwijl in alle de Kerken openbaare dankzeggingen aan God werden gedaan, voor haare verlosfinge. Hier na werden eenigen uit den Adel van Schotland benoemd, om in de onderfcheidene plaaizen van het Rijk bekwaame Leeraars aan te (lellen. De Heer Knox werd te Edinburg geplaatst, alwaar hij met grooten ijver en met vei 1 vrugts arbeidde. O 1 lertusfchen liet de Roomfche Geestelijkheid , in het bijzonder de Kardinaal Beton, niet na, der hervorming in 'Schotland met alle magt te keer te gaan, zelfs door de wreede, fchoon kragtelooze middelen, van vuur en zwaard. Het verbranden van Patkick Hamilton, te St. Andrews, van den grooten en godvrugtigen Georqe Wisheaut, een ijverig verkondiger der Euangelie-leer , en van verfcheidene anderen, ftrekten veel eer tot bevordering per Hervorminge, dan om dezelve te (tuiten. Zelfs baande de paapfche wreedheid den weg tot de Hervorming ; en Johannes Knox mag met reden befchouwd worden, als de groote Hervormer der Kerk van Schotland. Te Genjwe lijnde*, raadpleegde hij met de uitmuntendfte Protestantfcbe Godgeleerden, overeen ontwerp van uitwendig Kerkbeltuur, welk meest met de Heilige Schrift zoude overeenkomen. In Schotland te rug gekeerd, predikte hij niet flegts de zuivere Leer van het Euangelie, maar heeft ook de wijs van openbaare Godsdienstoefening, kerkelijke tucht, en beftuur, ingefteld en helpen bevestigen, zoodanig als dezelve nog hedendaags in de Kerk van Schotland plaats vinden. De Graaf van Murray, Regent van Schotland, werd op den 23 Januarij 1570, zijnde Saturdag, als bij te paard door Linlithgow reed, door eenen genaamd Hamilton, moorddaadig doorfeh noten. Den volgenden dag predikte de Heer Knox te Edinburg, en onder de briefjes, welke ingekomen waren van de geenen, die de voorbidding der Gemeente verzochten , vond hij 'er een , waar op deeze woorden gefchreeven {tonden,: Neemt den man op, dien gij als een'' anderen Ooi geagt hebt. Op het einde zijner Leerrede beklaagde hij het verlies, welk de Kerk en Staat leeden , door den dood van den voortreffelijken en Godvrugtigen Regent; en voegde 'er bij: „ Er is een man in „ deeze vergaderinge, die deezen ijsfelijkeu moord, waar „ over  Johannes Knox. aoj „ over die weldenkende menfchen hartlijk bedroefd moe„ ten zijn, tot het voorwerp zijner fpotternij ftelt, maar ik zeg hem, dat bij zal jierven op eene plaats, waar tiie,, mand zijn zal, die bem beklaagt." Het bovenge¬ melde briefje was gefchretven door eenen Thomas Mait~ land, een jong Heer van goede natuurlijke vermogens en bekwaamheden. Hij deeze verklaaring van Knox gehoord. hebbende, ging naar huis, en zeide tot zijne zuster, ,, dac „ Johanisks Knox aan het mijmeren was geweest, want dac „ hij van iemand gefprooken bad , zonder te weeten van wien." Waar op zijne zuster met traanen hem antwoordde: „ Dat geene van de bedreigingen van den Heer Knox op „ de aarde vielen , of haare vervulling misten". En die werd door de uitkomst bewaarheid; want niet lang daar na begaf zich dees jonge Heer op eene reize buiten 'slands, en, ftierf nabij de Alpen in Italien, daar hij niemand had om hem bij te ftaan, veel min te beklaagen. De Heer Knox zettede het groote werk der Hervorminge fteeds voort met alle krachten. Dan alzoo hij zich , in het helpen vastftellen der Leerftukken van het Euangelie, en hec bepaalen en inrigten van de wijze der openbaare Godsdienst-pleeginge, en van de oefeninge der Kerkelijke Tucht, al te veel had afgefloofd, viel hij in eene groote verzwakking; en dewijl het volk hem in de gewoone vergaderplaats niet tenger hooren kon , verkoos hij eene andere plaats, en predikte vervolgens alleen over hei Lijden van Christus, waar mede hij zeide zijnen Predikdienst te willen beüuiten. Hij toonde eene groote begeerte, dat zijn opvolger nog bij zijn leven mogt verkoozen worden. Men ftelde dienvolgens voor, den perfoon van Jakobus Lawson, Hoogl eeraar op de Univerfiteït te Aberdeen, en zond aan denzelven eenige afgevaardigden uit de Kerk van Edinburg, met eenen brief, om hem te bidden deeze beroeping te willen aanneemen. De Heer Knox onderreekende deezen brief, en voegde 'er bij : Accelera, mi Frater, alioquin fero venics; dat is: Haast «, mijn Broeder, anders zult gij te laat komen. Dit beweegde den Heer Lawson, om zonder uitftel over te komen; en na dat hij tweemaalen voor het volk , tot groot genoegen gepredikt had , werd zijne verkiezing door de Opzienders der Gemeente bekragtigd. De Heer Knox, hoewel zeer zwak, wilde echter bij die gelegenheid ook nog eenmaal prediken, het welk hij deed met grooten ijver en nadruk. In het floc zijner rede- voe-  2otf Het Leven van voeringe riep hij God tot getuige, „ dat hij in eene goede „ confcïencie onder hen verkeerd had, niet'zoekende men" rju tG behaaSe.n ? noch «'J'ne eigene of anderer menH lenen neigingen involgende, maar dat hij in alle opregt" ^id^en waarheid het Euangelie van Christus had repre„ dikt. Hij vermaande zijne hoorders, met zeer veel vuur en ernst, ,, dat zij zouden vast ftaan in het geloof, welk zii „ aangenomen hadden." En eindelijk, na een kragd* ge* bed, „ om Gods zegen over hun, en de vermeerdering der „ gaaven en genade yan den Heiligen Geest over hunnen „nieuwen- Leeraar," zeide hij hun voor het laatst Vaar" Nog den zelfden dag vond Hij zich, door toeneemende zwakheid en onpasfelijkhcid, genoodzaakt, zich te bedde te wllTX S W- in fnC Ziekte door vee]en bezogt, welke alle door zijne godvrugtige redenen geleerd en gel fticht werden. Onder anderen kwam de Graaf van Mort om om hem te zien ; tot wien hij zeide: „ My Lord , God „ heeft u veele zegeningen gefchonken , wijsheid , eer, „ adeldom, fchatten, veele groote en goede vrienden, en „ nu zal Hij eerlang u het beftuur van het gantfche Rijk in „ handen geeven naardien de Graaf van Mar, eertijds „ Regent van Schotland, overleeden "is. Ik vermaan u, ü uit des Heeren Naam, dat gij voortaan een beter gebruik „ maakt van alle-deeze voorrechten, dan gij tot hier toe j?e„ daan hebt zoekende eerst en voor alle dingen de eer van " ttj bev,ordennf? van zijn Euangelie, den welftand „ der Ker* en haarer Dienaaren; en dan moogt gij zorgen „ voor den Koning en zijnen welftand, en den voorfpSed „ van het Rijk behartigen. Indien gij dat doet, zal „ Uod met u zijn, en u eeren; indien anders, dan zal Hü „ ji berooven van alle deeze voorrechten, en uw einde zal fmaad- en fenande zijn." Deeze rede herinnerde de Graaf zien negen jaaren daar na, toen hij ter dood gebragt werd, en^eide: „Ik bevind dat Johannes Knox een „ Profeet geweest is?" Een dag of twee voor zijnen dood, liet hij de Heeren Davio undsay en Jakobus Lawson, nevens de Ouderlingen en Diakenen- der Kerk, tot zich roepen Hü zeide tot hun: „ Het tijdftip nadert, naar welk ik lang met „ vuurige begeerte gewenscht heb, waar in ik van alle mii„ ne zorgen ontfjagen zal worden, en met mijn Verlosfer „ zal zijn voor eeuwig. En nu, God is mijn-getuige, wien „ ik gediend heb met mijnen geest, in het Éuangelië van „ zij-  j 6- » a n n e s K n ït 4©f ü zijnen Zoon , dat ik niets anders geleerd heb, dan het zuivere en waarachtige Woord van God, en dat het doeli, einde, welk ik mij in mijne bedieninge voorftelde, was, i, de onweetehde te onderrichten, de zwakken tefterken, |„ de gemoederen te vertroosten der geenen, die verflaagen ,j, waren onder befef van hunne zonden, en neêrgeboogen „ door een gezicht van Gods Rechtvaardigheid. Ik ben „ niet onbewust, dat veelen mijne in het oog al te groote „ ftrengheid en nauwgezetheid gewraakt hebben , en nog j, wraaken, maar God weet, dat ik nimmer in mijn hart „ eenigen haat had tegen hen, die ik met Gods oordeelen „ bedreigde; ik haatte alleenlijk hunne zonden, en arbeid„ de, overeenkomstig mijn' pligt, om hen voor Christns „ te gewinnen. Dat ik niemand , van wat rang of ftaat i, ook , ontzag, gefchiedde om der vreeze mijnes Gods „ wille , die mij in de heilige bediening gefteld had , en „ wien ik gewislijk eenmaal rekenfehap zal moeten gee- „ ven. Nu, Broeders, u aangaande heb ik niets meer L te zeggen, dan u te vermaanen, dat gij zorgvuldig waakc ,„ over de Kudde, waar over God u als Opzienders gefteld „ heeft, en w^elke Hij verkreegen heeft door het Bloed van „ zijnen eeniggebooren Zoon. En gij, Mijn Heer Law>, son, ftrijd den goeden ftrijd, doe het werk des Heeren „ met kloekmoedigheid , en met eene gewillige ziel ; ert „ God van den hemel zegene u, en de Gemeente, welke L aan uw opzigt is toevertrouwd ! Zoo lang dezelve in de L l-eer der Waarheid blijft, zullen de poorten der hel haar L niet. overweldigen." Daar na bemerkende dat zijn einde naderde, gaf hij bevel om zijne doodkist te maaken; brengende voor het overige ilien gantfehen dag door, gelijk hij geduurende zijn gantfche idekte gedaan had, in vuurige gebeden en verzugtingen tot God. Onder anderen "bad hij aldus: „Kom, Heer'jefus, .,, kom haastelijk! Dierbaare Verlosfer, in uwe han- „ den beveel ik mijnen geest. —— O Heer! zie gunstig ,, neder op uwe Kerk , die Gij verlost hebt; herftel den i, vrede in dit beroerde Land;, verwek getrouwe Her- ders , die zorgen voor uwe Schaapen. Geef, o „ Heer! dat wij de zonde mogen haaten en verfoeijenj L, niet flegts uit aanmerkinge van de teekenen uwer gram,, fchap, maar ook uit een gevoel uwer oneindige Barm- „ hartigheid." Hij verzogt eenige Kapitalen uit het 'Nieuwe Testament, en eenige Psalmen, voor hem te leei sen. Met veel hartelijkheid bad hij het Gebed des Heeren , en  • *•* Hst Leven van en meer verzwakte en het rnrïltlTü T~ Als hlJ meer vallen , liet hij zich nog her 7 tS°n moeilijk ce » »?gen Mgefpannen, om mij te verflinden: dikvvH s heef? „ h.j mijne zonden mij voor oosen pXm ™,j •■ „ ftukken door de aanlokzelen der werefd- doch her 1 " "aardïn h« °-rwoT„en wde°rdhdohS Q " ?Z, , ^£^tes ' het welk is Gods Woord Maar li n zoeÏÏmHVn'teï^ flang°P-ne andere wijze aan dienS ™ mP; "ngeni dat aI miin arbeid in de be^eni»ge, en mijne getrouwheid en ijver in het werk des ik ,ZT § J' ^/ ^y ontvangen hebt? en : iV/rt " ni' * ™* G< die met mij was hier St „ heeft de aartsvijand befchaamd de vlugt .?„omen en ÏÏi " S wederkeeren. En nu ben ik^verzSd da "S" ofLemn "dVS' Cn d" *»naer^ïïïfmeï In Lu 5 , gen des gemoeds, zeer ras dit fterveliik " ^\ f "dl? l£Ven verwisfelen zal voor-dat gelukza ï HiS-°nal0b°ad ï£ft£ h^biS»^'^ f«ï 'hetmet zulk PP' **" aIIe1die hier ^genwöord g : „Jefus! ontvang mijnen geest!» Daat^op^ónde?de « doods--  Johannes Knox. ao ome, deeze van ouds beroemde en merkwaardige XV plaats, is zulks ook nog, wanneer men dezelve als de zetelplaats van den Paus en zijne Regeering aanmerkt. Zij doet zich met op de beste wijze op, wanneer men dieper in haar binnenfte indringt. Het is 'er voor eenen Vreemdehng ongemeen bezwaarlijk, om 'er goede berichten nopens haare Staatsgefleidheid te verzamelen: want deels zijn de Romeinen onweetende, zelfs tot de kunst toe om zich wel te doen verdaan ; deels zijn zij zoo kwaaddenkende , agterdochtig en vreesachtig, dat men op hunne onderrichtingen juist met veel ftaat kan maaken. De volgende bijzonderheden weet ik echter zoo zeker, deels uit eigene ervaaring deels van goederhand mij medegedeeld, da: ik ze als volkomen echt en geloofwaardig kan opgeeven De algemeene gebreken deezer Regeeringfsorm worden eenpaarig toegefteind; en moeilijk kan een Land geregeerd worden, zonder dat het uitgezoogen wordt, waar in alle de bedieningen alleen door Priesters worden bekleed; die dus enkel voor het tegenwoordige gefiacht zorgenen die alles bezitten om zich te verrijken, en hoogere ampten voor zich te koopen. Het is eene ingefloopen gewoonte openbaar te deelen , dat is, gantsch openbaar lieden om te Jroopen, of door beloften daar toe te beweegen, om ftil te zijn. _ Daarom zijn de bedieningen, om daar van te leeven en zijne familie rijk en aanzienlijk te maaken, zoo menig! vuldig, als maar eenigzins mogelijk is. . De geheele Staatkunde van Rome verdeelt zich in twee voornaame ftukken , te weeten de uitwendige en de inwendige Regeering. Die van buiten hangt van rechtswege van den Staatfekretaris en van het Kardinaalskollegie af, x welk * Dit bijzonder opmerkenswaardig Bericht is oorfpronglijk van eenen Dmtfchen Edelman, en op zijne reis door Ita/ie ïedlZ rende zijn verblijf te Rome, verzameld in de maand Tu i," 178r Behalven t geen hij zelf ondervonden heeft, betuigt h j irni. ineeste kundigheden in deezen verfchuldigd te zij aan'eeneS Heer, die, enkel om de belangen van zfjn Hof waarteneemen «den ruim 30 jaaren aanfchouwer dier zonderlinge Plaats i».  AANGAANDE ROME, 211 welk laatfte in alle gewigtige gevallen mede te raad moet genomen worden. Doch, vermits 'er in 't geheel geene vastgeftelde verordening in eenige ftukken is, en daarenboven niemand door eenen eed verbonden wordt de voorrechten niet te vervreemden; zoo gaat de Paus zoover, als het hem maar ooit belieft. De Paus doet nu alles zelf, dat is te zeggen, naar zijn' eigen zin. Zijn karakter is — bepaald: daarbij, als een geweezen Advokaat, ftout en loos; — zonder kennis der wereld en der Hoven; met eene ongelooflijke zucht, om zich te vereeuwigen. Dit alles wordt nog door eene werkelijke bijgeloovige vroomheid, en hooge verbeelding van zijne Pausfelijke waardigheid, verzeld. Hieruit vloeit zeer natuurlijk zijn heerfchend gedrag, daar de Romeinen zelve te onvreden over zijn. — Gegronde kennis kan hij onmogelijk hebben, vermits hij alleen zoodaanige lieden verkiest, die dezelve verachten. Ook van de fchoone kunsten verftaat hij nauwlijks iets: hij befchermt ze flechts, om groot in de jaarboeken der Kerk en der wereld te verfchijnen. Hierom laat hij veel werken; de meeste Kunstenaars hebben werk voor hem onderhanden. Mr. Moore mankte den Waterval te Terni; ïVutby het Landgoed Meïïtni. Ook in Mofaikwerk wordt 'er tegenwoordig bijna meer gemaakt, dan onder de a laatstvoorgaande Pauzen. Ganganelli liet indedaad niets werken; maar heeft, zegt men, ongemeen veel fmaak gehad. Zijne weigering van het Praalbed voor wijlen de Keizerin-Koningin Maria Tberefiu, zijn geding jegens Napels en Venetië, zijn goede voorbeelden om zijn karakter te kennen. Zijne geheele kennis zou zich voornaamelijk tot de kennis van het Romeinfche en Kanonieke recht bepaalen. Hoe min hij de Staatkunde der Hoven kenne, daar van is zijne inrichting tegen Napels een'genoegzaam bewijs. Eerst na de ontvangene bedreiging, dat men alle verbintenis met Rome af wilde fnijden, zeide hij, de drievoudige aanbeveeling, of zoogenoemde trina, te willen aanneemen. De Kardinaal Giraud had ook bevel, om aan den Minifter van het Hof van Napels te fchrijven; naderhand trok hij zijn woord weder in, en wilde niets van eenige aanbeveeling, noch van de benoeming der 2 Bisfchoppen hooren. Even zoo hard en draaiende was hij in de bevestiging van den Patriarch van Venetië.— Altijd te haastig, re ftout; en nogthans moet hij eindelijk toegeeven. Spanje laar hem juist maar dat geen doen, 't welk het hebben wil. Coute eifil coute. het koste wat het wil, bij moet, hij wil R a zich  212 Staatkundig Bericht zich groot zien; maar_ gelijk kleine geesten met dat alles' nooit groot kunnen gfe zoo gaat het hem ook, en hel komt altijd maar op iets kleins uit. De Paludi PontUsT rt PonUjnfcbe Moerasfin , zijn eene dergelijke ondeS en middefe°nC **ifj ï aUe? 4'« ren m ddelen , - en ook zonder eene nette berekeüinge of tt^S-f^r C £%Sakl-iscii' een wanftaltifgebouv^ In het Vankaanfche Mufium ftaat op iederen fteen diert hij erin bezorgd heeft: Munificentia P„ Vl' De meuwe trap naar b« en de kleine kamer tij £ /Ir wTa" T~\ en alle deezc ziJne daaden zijn reeds fraai èefchilderd in de vertrekken van den Kardinaal PJj N.ets s hem meer welkom, dan zijn lof ovefZ fiSS bijzonder de Paludi. - Slaapen en bidden vult net St4' dee van zijnen tijd. In alle openlijke Amptsverr S3 is hij zoo aandachtig, en daarbij zoo hMM^SM dat men 'er zich over yerbaazen moet. Komt men hem vaT de zijde der Hoven naar zijne verbeelding te na , dan s SS *oord: „ het is des te erger voor hun; zij zu len ~JP tensangst deswege ondervinden.» De KardTnaa" cZZ 5ePf T fifcl *efchied 'er ie* goeSs, zoo kan SS éenTzeferen'p"?- *J gehe™ P]ee^ h'ï ©«£ U,Tm t6r,Zacam-> eenen Exjefuit, die een egt leerd Man, maar geheel en al Jefiiïc zou zijn Hii komr Ieldn°rC ten"-ove, maar h^ic^W^tS^. oordeehnge. Over 't algemeen wordt hij fteeds ^ntsch diifag, wanneer men van de Jefuiten fpreekt: zoozeer is tg°hgijVk°anr.hUn ingen°men' e" 231 h« °<* tffëfö De Kardinaal Segretario dello Stato heeft wel de uit vaardiging van alle de Staatszaaken met de Roomfche Ho-" JZ' K ^ 15 >T de re^te man ">'et toe ; daarenboven doet ook de Paus de meefte Buitenlandfche za ken zelf He ZTPn^eK°]]egi\1S daC der ^rdinaalen De iofd. ampten behooren aan het zelve. De Kardinaalen SegreTall P rffonen nf^^^' ^ ^ mede ™« hoS£ perloonen. De overige voornaame bedieningen zijn Ca. Eg»! daC de voornaame Opziender over alle de lZ ÏZfaïlK^'Tfr Pr°-^re, CanceUarToX^ ■ ZÏ!-r #an ' -3al Giraucl h' Hec Sacr° Collegia of I ,w r -^ Kolleg»e» naamelijk dat der Kardinaals, vfrgadert alleenhjk op ontvangene aanfchrijving of beroeping^ Da openbaare werden meestal maandelijks gehouden Canoni fcuenen bevorderingen tot de WbSm^m^ hooren  AAN«AAHDE R O M E, 213 hooren daar toe. Uit het Kardinaalskollegie worden nog verfcheidene Congregationi gemaakt, bij voorbeeld, del Conftftorio tot voorbereiding der zaak-en, dei Riti, deW Indice enz. Plechtigheden zijn het meeste, dat bij deeze Confiftorien voorvalt. 't Geen in andere Landen de Kanfelarij is, wordt in Rome de Dataria genaamd. Zij deelt alle de Gunsten uit; doch bijzonder Beneficiën en Dispenfatien ; en zij geniet zoo wel haare Zegelrechten, als ook Annates. Eigenlijk moeten zij met twintig ten honderd zich vergenoegen. Alle de Bisfchoppen zijn te Rome op eene zekere fom bepaald, welke zij voor hunne Breve's moeten betaalen. Dezelve is naar eene ingebeelde munt, Fiorini Tini geheeten, waar van ieder zeventien Paoli .bedraagt, gerekend. Het allerminste daar van komt in de Dataria; eigenlijk behoorde het Sacro Collegio het te bekomen. Ook de Protettore krijgt 'er iets van. Het komt alleen 'op de bekwaamheid van den Agent aan, om een Bisdom laager te ftellen. De Rota is het hoogfte Gerichtshof te Rome. Van buiten komen alle zaaken, de Stichters van Kerkengoederen berreffende, daar in. Ook behooren in die Rechtbank alle burgerlijke zaaken uit de Pauslijke Domeinen. Men heeft hier de zonderlinge inrichting, dat men de eene revifie na de andere begeereiv kan, en daarom geen einde van eene zaak te hoopen is. 'Er zijn twaalf Auditores, waar van negen Italianen zijn, één Duitfche, één Franschman, en één Spanjaard. Men mag hier de Rechtspleegingen niet bijwoonen; doch het gaat'er, zegt men,-zeer regelmaatig in toe, en zonder partijdigheid , maar langwljüg. — Hier onder ftaat de monte citorio met twee Luogotenenti, het welk een termijn is. De Advokaaten pleiten viva voee. — Alleen voor de zaaken der Leeken is de Setiatore, die ook twee Collaterali heeft, die altijd zitten, om de loopende mindere zaaken af te doen. De Raad beftaat nog, behalven deezen, uit twee Confervatori, die voor de Stadsregeering en de Rechten des Volks zorg moeten draagen. Zij zijn altijd lieden van Adel. De Governatore van Rome is een wereldlijk perfoon, en geniet na de Kardinaalen de grootfte eer. Hij heefc de ge: heele burgerlijke Regeering onder zich. Doch deeze kan 1 onmogelijk goed zijn, vermirs' een ieder zijne gunftelingen, die door hem befchermd worden, aanbeveelt; nu laaten zich Kardinaalen en Vrouwen te Rome bezwaarlijk iets weigeren. R 3 Hiel-  »».* Staatküwdio Bericht Diefftallen, wanneer zij groot ziin' £ F0™ V0?r' Al!e koord met de CWW*" UaiÉïlr^* mec d* woordig flechts met de Gale Veftraft T"T re«fn" Koophandel, of de algemee,ie ruch LT i° ^aaken' de* gebeuren wir Vr ,»;t. • • , "c betreffende, ma^ 'er »Tgkch%l1tKS,;f ee" einde *» zaak. C*ï kennis van. Een ieder help?t ^ "!emand nee™ 'er man! hij heeft iemand vermnof-H i n dat ls: J)e arrae dood blijft, wordt^ % ^ Wfm* . die zien. De ger n?fle ?^h- m>„«. i • ' ''J"1' aangeonder de befe fo0rt van rnenfch'en hn**" L°e' lijks niet meer. Bij d?pSÏÏ ? men tnans di?r^loopendheid a s een? voldnZ W?\Ót,de ^Procesfus Ï^S^ zeer ^^^4 hoort men niet het allerminfte 1 )P7r,u a de..P,Jnbai^ gelden hier nog in alle oXfchaailf^ J ! Vr,JP!a^zen tegenwoordig veel van hSeSufe 5 *** ^ fpreeh den Staat onder haa? bew nd Left v2 Uit^n V£m dus ^SM^SZ^S^^ 'er niet de Inkomsten, vermeerderd' De hlV" 8 ^"^ W piet groot, maar eer drukkende Men ket hSPlS^** "c geen de Edellieden van hunne LeÏÏrS ' behalveu ven, niets anders dan Accijnzen Van T" m%W* Aiie de Vleeschbanken door het pphPf>u r n„a „•• pagt, en alleen die van Rome Len Jn ,"iT ■ Z1]" Ver' duizend Scudi op. Maar ? ™£» £" J •a[,'jks rUim veerliS den zou, dan het voK L^t ?fnzich. Stoter verheelde Kerkelijke £| ^Sf I,]St'ndedaadis' ^ worden. DezelveSoP^ f ™ büUen aanSebragt de fom van honderd3'" • ^ - 758 niet meer da" vierentagtiW/ iS™ZTa ,"'ze?d zes }l0nder^ ... , ü »s of «w. jjoch wat de Indulgentiën en Dispenfa- tien  AANGAANDE ROME. 01$ tren bijzonder inbrengen , wat de Orde-geestelijken bijzonder herwaards zenden; kan men niet zoo nauwkeurig weeten; maar men verzekert, dat het zoo bijzonder veel niet is. De Uitgiften der Pauslijke Kamer, Camera Apoftolica\ zijn tegenwoordig veel gewigtiger, dan zij voor vijfentwintig jaaren waren. Om het te kort komende goed te maaken, worden 'er jaarlijks nog nieuwe fchulden gemaaktmaar zit gefchiedt op eene zeer vernuftige wijze: want' vermits de Actiën 'er gemeenlijk veel opgeld d en, en te meer nog, wanneer de Leening voor eenen landen tijd is, zoo ftellen zij den tijd der aflosfinge zomtijds zeer verre; door welk middel de Actiën niet zelden tot 125 ten honderd rijzen. Het overfchot wordt dan tot vermindering derhoofdfchuld gebruikt. Het Gasthuis van den H. Geest, Spedalo Ai S. Spirito, welk eenen onbefchrijflijken Rijkdom aan vaste Goederen en Kapitaalen bezit, heeft goedgevonden geld uit te leenen, en voor eene aanzienlijke fom de vrijheid verkreegen , om Briefjes als geld gang te doen hebben. Op geiijke wijze is het met den Monte di Piëta, of de Bank van Leeninge, gefield. Maar, dewijl dit zonder eene nauwkeurige ber'ekeninge der Regeeringe gefchied is, zoo gaan 'er regenwoor1 dig zoo ontzaglijk veele Briefjes in zwang, dat in Mai 1781 het gereede geld 2 en \ ten honderd beter was, dan het papieren geld, en men voor Dukaaten zeer gaarn tot 6Bajocchi Agio betaalde. De inrigting is daar bij zoo, dat de overbrenger flechts een grooter Briefje tegen kleinere omzetten kan, en uit gunst worden hem veelligt 10 Scudi aan geld geI geeven. Men kan de meenigte des gelds, welke hier om1 loopt, niet berekenen; maar de laage interest toont eene ! groote menigte; zij js van 3Ï tot 4 ten honderd. Maar in 1 dit geval mag het ook wel aan eene zwakke omzettinge toa 1 te fchrijven zijn; want, uitgenomen het bouwen, gaat hier ! bijkans geen handwerk goed. Onder de verliezen der Pauslijke Kamer behoort haare Munt. Zij koopt Ziiver en Goud in ftaaven en baaren te tGenua tegen den Marktprijs, betaalt 'er gereed geld voor «en munt het onder flechten tijtel. Nu gefchiedt het dikwijls, dat Genua het geld in Rome opkoopt, verfmelt, en ede baaren en ftaaven weder herwaards verkoopt. In hes ijaar 1781 heeft de gemelde Kamer omtrent 25000 Scudi bii ifrie Munt verloeren. Alle Smelt- Munt- en andere kosten jgaan weg. Een Bankier te Genua had aangebooden, het imoodige Goud en Zilver te leveren, en dan bleef het nut R 4 daar  öi6 Staatkundig Bericht daar van in den Staat; maar nu vorderde men, dat hii een 4de in Briefjes aan zou neemen. ' De ade bron van verlies is haare Annona, of haare inrich* ting om het Graan fteeds op denzelfden prijs te houden Alle uitvoer yin Graanen is derhalven flechts op zekere tiiden geoorlofd. De Kamer heeft haare Koornmagazijnen, welke allen gevuld blijven; en wanneer de Marktprijs hooger is dan de Bakkers daar voor betaalen kunnen , dan geeft de Kamer hun het Koorn tot zoodanigen prijs, op dat de prijs des broods fteeds dezelve blijve. &Hoe kwaad die fs, niijttt daar uit, dat, wanneer de uitvoer open is alles op eenmaal in het Toskaanfche ftort; de Magazijnen aan de Grenzen worden dan gevuld, en naar goedvinden verkogr Js cr in langen tijd geen uitvoer geweest, dan gaat de Landman te grond; en dan verliest nog de Kamer gewoonlijk omtrent dertig duizend Scudi. J De Ki ooning van Paus Klemens den Dertienden heeft honderd en drie dmzend zes honderd vijfentwintig Scudi gekost. Eene aanzienlijke fom voor enkele plechtigheden Hoe weinig de Kerklijke Staat draagen kan,' is uit de gantlchehjke afweezigheid der Kommercie en Handwerken genoegzaam af te neemen. Niets dan een weinig Fee-teelt maar die echter niet met een oogmerk op Boter en Kaas maar alleen op vetmaaken, gefchiedt; doch, vermits na ook de prijs van het Vleesch vastgefteld is, zoo moet ook du blijven fteeken. Van Weilanden, door kunst aangelegd en verbeterd, weet men hier niets; zoo dat het meeste land maar wild tot Weiland gebruikt wordt. Olie kon 'er in overvloed worden gemaakt; maar, even als de Wijn, wordt meest alles van buiten ingevoerd. Bijkans in 't geheel geene Zijde wordt 'er gewonnen. Te Rome is eene kleine Manufactuur; deeze kwam onder het opzigt van zeteen Muller uit Lyon en Turin derwaard gekomen, die alles op den Lombardifchen voet zou inrigten; maar gebrek aan genoegzaame aanmoediging, en de kneepen van onweetende partijdige Kerkvoogden, deeden alles te gronde ^an Een van de grootfte zwaarigheden is ook de fchaarsheid van handen. Onlangs had een Man uit Weenen, maar van Itahaanfche afkomst, eene Manufactuur van grof wollen ftof tot de bruine rokken van het gemeene volk te Rome opoerigt; maar beloofde hulp feilde, en zij liep tot niet. Laken wordt hier zeer weinig bereid, en daarenboven nog zeer flecht. Alles berust nog op handwerken van pracht en kunstwerken, waarvan de maakers, wegens den onevenredig  AANGAANDE ROME. £17 dig rijken Adel, te Rome genoeg te doen hebben. Zij arbeiden net, dat is waar; en al wat maar tot meubileering behoort zal men nauwlijks ergens beter en met meer netheid j en nauwkeurigheid uitgewerkt krijgen, dan te Rome, maat alles tot eenen onmaatig hoogen prijs. De verflappende en i vertraagende lucht- en weers-gefteltenis, en de goedkoopheid der levens-middelen, maaken, dat 'er geene drijfveer voor handen is. Om dus de werkeloosheid te overwinnen!, vordert de Romein een verfchrikkelijk hoog geld. Vier of vijf Paoli is de gevvoone prijs der Werklieden of Daglooners in de Stad. De Koophandel is geheel in handen van Buitenlanders. Zij hebben geene eigene Scheepen, niet eens tot den handel op en langs de Kust; geen eenen Matroos; alles gefchiedt door vreemde Scheepen, welke hier landen. Hun uitvoer heeft niets of maar zeer weinig te beduiden. Behalven aluin, en eenige wol, welke naar den kant van Napels zeer goed is, en naar Frankrijk gaat, bepaalt zich alles voornaamelijk tot kunstzaaken; maar deeze neemen ook grootelijks ; af, gelijk de Reliquien. Rusland en Frankrijk^ hebben nog i het meest van de kunstwerken. Ponett, een vermaard !Beeldhouwer, wint jaarlijks omtrent Rooo Scudi; Battoni en Hachert, beroemde Schilders, ieder omtrent even zoo iveel. Daarentegen wordt genoegzaam alles van buiten in• gevoerd, waar onder de verbaazende meenigte haring, ftoiïliyisch en andere zeevisch, benevens de chokolaad, reeda ï«lleen vreeslijke artikels zijn. Het politieke Staatsbewind is onderden Legaat, die als ;gouverneur is aantezien; maar eene geweldige onafhanglijkheid bezit. Die te Bologna heeft nu zeer verregaande invbreuken in de rechten des Adels gedaan; zelfs de. opftand ;kon hem niet doen tuimelen. De Paus heeft de gevolmag:tigden, met Afiatiiêhen hoogmoed, niet eens in zijne tegentwoordigheid willen laaten komen. Vermits de Paus de meest despotieke Souverein is; zoo 'zoekt ieder de zijnen te verheffen. Gewoonlijk wordt zijine Familie tot den Vorftenfland bevorderd en verrijkt. IBrafchi, de tegenwoordige Paus, liet zijn Zusterszoon, iden Heer Onesti, van Cefena komen, en verhief hem, zoo ras mogelijk, tot Maggior Domo. Weinig jaaren daarna liet hij zijnen tweeden Neef komen, die een groot Prioraat (kreeg, eene Vrouw uit een der eerste Huizen trouwde, en inu Prins Brafchi, Principe Brafchi, heet. Om dat hij belaoeftig was, zoo haai hij van den Adel gefchenken aan, die,  *i« StaatkuniJig Bericht aangaande Rome. die, gelijk de openbaare Nieuwspapieren ons geleerd h*K i ben, eenige millioenen bedroegen Doch min V u u i nog aan,ien, dac hij met ^to^lï^t^W zal pï;p,n «taatskleeds nog niet te wel wegt. Hijl Srd Kleien6'1 $ ^^«KoX^er hS| Veeteelt- tot ZaalnT* Vkkten Zijn alleen *oed ™de veeteelt, tot Zaailand zou men ze zonder vrugt aanwen. I gehuurd" W°rdC d°0r VIee«c^ouwers tot'vet wdden Men fchatde geheele Volksmenigte in den HeihVen W 1 Spnngbaanen verteerd wordt 00r ter? lT MVG K me" 40406 Huisgezinnen, 3371 Vries- G st'hgen S ^ N°nnetï' "5° Armen in del ^astnuizen Het getal der Geborenen is 5221, der Over \a leedenen ?o66^ „d Ma f | dêr Vrouw f perfoonen 73^0, in 't geheel 163423 Menfchen SedSt I demg mren is de bevolking der Stad toegenomen " I Het Knjgsweezen ftaat onder eenen Kardinaal, naamelijk de Lijfwacht te paard; de drie Regimenten Zwitze de 03nr.Su.sfes, de Bezetting in Civita Veccbia, enz Maar t ce Werving gefchiedt zonder eenig handgeld te 'eeven _ 1 en zonder verbintenis om te blijven. Zij hebben flecht. i dne Galeien, welke opKruistogten uitloopenendowMa? I theezen gekommandeerd worden. Daar dienen flech? twee 1 Vaandrigs op, die in Pauslijken dienst zijn, maar v ee^Hik I 5wT of 7rde-n- Hef ScheeP^olk UZ Zei alft I of deugnieten boeven, gebannenen: - en du* f komen zij zeer natuurlijk nooit tot een gevecht. I G OD  God m ij n a l l e i. «f GOD MIJN ALLES. '\ Bron van wijsheid! Bron van goedheid! Die geheel het wereld-rond, .Door uwe alvermogende almagt, > fchiept en vestte op zijnen grond; ■iDie de tallelooze zonnen, door uw wonderdoende Hand, In 't ontmeetbaar ruim des hemels plaatfte in d'allerfchoonfte ftand-; Die de duizend duizend darren, teekens uwer majesteit, ' Flonkerglansfen uwes luisters, fchijnfels uwer heerlijkheid, ' IRiept, en deedt te voorfchijn treeden aan den ruimen hemelboog; ' jZie, o Vader! zie ook gunstig op mij neder van omhoog!... ICij, gij hebt ook mij gefchapen, Gij, die heel het wer«ld-rond. Gij, die Englen, Serafs, Cherubs, fchiept door d'adem van uw' mond; U, wiens Cherubs, Serafs, Eng'Ien, eeuwig zingen lof en eer', 7J mag ik mijn' Vader noemen, U mijn' Schepper, U mijn' Heer, 13 mijn' Toevlugt, U mijn' Raader, U mijn' Trooster, U mijn' God, IJ mijn' Leider, U mijn' Helper, U mijn' eeuwig zalig Lot. —- O! wat kan mij treffen, drukken, O! wat kan mij fchaadlijk zijn? IZoiy dt God der Hemelheiren, aller God it ook de mijn'!.... Dat  92o God mijn A i i, e s. Dat vrij 't onbedachte Menschdorn mij en mijne daaden doem', Mij belagche, mij verneder', God-is 't, dien ik Vader noem'! Roemt, p grooten ! op uw fchatten, ■. naam en rang en heerfchappij; Ik roem op mijns Vaders rijkdom, grootheid , eer en monarchij! Wil de wereld mij verdrukken, mij ontrooven naam en eer; God mijn Vader, God mijn Schepper is mijn Luister, roem en Heer! — Dat de fnoodheid mij vervolge, woedend, raazend en ontzind; God, God is 't, in wien ik Toevlugt, Raad en Troost en God in vind'! Wandel ik op duistre wegen, treft mij 'swreevlen hoon en fpot. 'k Vind in God mijn Leider, Helper, 'k vind in Hem mijn zaligst Lot! ■ O ! wat kan mij treffen, drukken, O! wat kan mij fchaadlijk'zijn; God, de God der Hemel-heiren, aller God is ook de mijn'!  MENGELSTUKKEN. Aanmerkingen over de verfchillende oorzaaken en werkingen der Hartstogten, voornaamlijk in den Godsdienst. %. I. Befchouwden wij onlangs de uitfteekende voortreffelijkheid der Liefde tot God, en der Hartstogten, welks B d.ezelve begreepen zijn (*) , het zal niet ondienstig zijn, eenige eigenfchappen derzelve te overweegen, welke zij met andere godsdienstige hartstogten, of met alle de overige hartstogten der menfchelijke Natuur gemeen hebben. Eene regtmaatige befchouwing van dit ftuk is nuttig, zoo tot verdediging van de aangelegenheid dier heilige hartstogten , als tot verdere ontdekking van haare bijzonder eigene en voortreffelijke hoedanigheden. Eenige algemeene gelijkheden, tusfehen deezen, en andere hartstogten van een gansch verfchillenden aart, worden zomtijds gebruikt als bewijzen tegen twee gewigtige ftukken: men wil er, naamelijk, uit afleiden, dat alle godsdienstige gemoedsaandoeningen op zi^i zelve,ten eenemaal nutteloos zljépi ot dat men geene derzelver aan de Goddelijke Génadewerking heeft toetefchrijven. Wat men ook in andere opzichten van zulke tegenwerpingen moge te denken hebben, oic is zeker, dat de invloed, dien zè op de gemoèneren van veele menfchen hebben, dezelve aanmerkelijk maakt Zijn er menfchen, die tegen alle hartstogten inden Godsdienst fterk voonngenoomen zijn, dan moet men zich niet verwonderen, dat alles, wat met eenigen fchjjn tegen dezelve wordt ingebragt, zeer gereedelijk ingang bij hen moet vinden. s. ti De bijzonderheden, waar in eenige algemeene gelijkheid msicheu de hartstogten in de Liefde tot G00 begreepen, . cn (*) Zie N. Nederl. Bibliotheek, Hl. D. ïdeugelw. bladz. 169. 0 lilde Deel. Mengelfl. No. 7. S  1 Aanmerkingen over de Hartstogten en andere godsdienstige hartstogten, fchijnt plaats te -hebben, hebben haar opzicht, of tot de middelen, waar door beide worden veroorzaakt, of tot de uitwerkfelen, welke uit dezelve voortvloeien. ' 5- Iiï\ Ten aanzien van het eerfte, werpt men zomtijds tegen; ,, dat dezelfde natuurlijke oorzaaken, door welke 'smenfchen hartstogtogten in het gemeen worden verwekt, een natuurlijk vermogen hebben om ook godsdienstige hartstog- Z IV,T u^r- be[d% Lri g0ede en in booze menfchen, zoo wel als allerleie andere hartstogten." Welke deeze natuurlijke oorzaaken , of middelen tot verwekking der hartstogten zijn, hebben wij té vooren gezien. De loornaamfte middelen zijn, kennis en behoorlijke overweeging Van de gepaste drangredenen. Dit alleen fchijnt wezenlijk en noodig te zijn, indien de hartstogten op eene^deS wijze zullen verwekt worden. Maar 'er zijn andere min ! SSÏÏ?T^mid,eIen',Wtlk,e' of^oon nieAoo noodzaakel, k als de op ettende befchoüwing van beweegredenen, 3?&h^f "h-^6 ^u,Pmidde]en m aan de eerfte on- l dergeichikt. Hier onder mag men rekenen, eene voordeelige voortelling derzelver; beweeglijke gefprekken 'er over; de kracht der voorbeelden; en degelijker). S. iv. Daar is 'er, die fchijnen re denken, dat nademaal 'er in li deugdzaame en ,n booze menfchen beide, door zulke na- 1 tuurhjke oorzaaken godsdienstige hartstogten verwerkt worden, dezelve daarom geen van allen aan eene bovennatuur-' hjke werk.nge van God toe te fchrijven zijn. En wederom; I dewijl er tusfehen alle godsdienstige hartstogten zoo groot 1 eene gelijkheid is ten aanzien van de wijze, waarop zij ver- I wekt worden zoo denken zij, dat 'er ook geen zeer wezen ijk onderfcheid in de hartstogten zelve kan zijn. De- 1 Wijl, derhalven, de godsdienstige hartstogten, welke in ' booze menfchen kunnen ontftaan , zoo weinig nuttige d hebben, zoo meenen zij, dat men op dezelfde wijze oorISSUC* °Ver ^0dsdienstiSe ^tstogten, zonder ol S. V. L  VoORNAAMLlJK IN DEN GODSDIENST. 2.23 §. v. Zulke tegenbedenkingen verbijsteren niet zelden het ge! ttioed van menfchen, die niet gewoon zijn door te denken, 1 en fterken hen , die tegen alle godsdienstige hartstogten ilngenoomen zijn, in hunne vooroordeelen. Dan om te toonen, dat ze niets afdoen tegen de hartstogten in de ILiefde tot God begreepen, zal genoeg zijn, de dubbelzinnigheid der woorden weg te neemen, en eenige aanmerkingen te maaken over het geen wij te vooren overwoogen Rebben, aangaande het verband tusfehen de kracht der Ge:nade, en den goeden invloed der rrfiddelen. S. vi Wanneer men zegt, dat allerleie godsdienstige hartstogten verwekt worden door natuurlijke oorzaaken of middelen, dan kan zulks in twee gantsch zeer verfchillende beiteekenisfen worden ,opgevat. De meening kan weezen, ■• of, dat het voortbrengen van zulk een uitwerkzel, ; geheel aan die middelen is toe te fchrijven; of, dat ideeze middelen eenen waaren invloed op die uitwerkfelen ihebben. In den eerfte zin der fpreekwijs, kan men de kracht der ;middelen niet tot eene tegenwerping maaken tegen de fkrachtdaadigbeid der Genade, of men neemt het verfchil ;tot bewijs. Te zeggen, dat allerlei godsdienstige hartstogïten geheel aan natuurlijke oorzaaken zijn toe te kennen, en :dat men daarom geene derzelver aan de Goddelijke Genade ■itoekennen kan, is geen redeneeren, maar ronduit ftellen. De bewijzen uit de heilige Schrift en de Ondervindinge ftegen deeze Helling, hebben wij voorheen uitvoerig overtwoogen. Wat den anderen meer.ruimen zin aangaat, naamelijk, wanneer men 'er niets meer mede zeggen'wil, dan dat de rnaruurlijke oorzaaken of middelen boven vermeld, en dergelijke, waarlijk het hunne toebrengen tot allerleie godsdienstige hartstogten; dit neemt geenszins weg de noodwendigheid of krachtdaadigheid der Goddelijke GenadewerkinIge. Om dit ftuk in zijn waare licht te zetten, is dienstig, de volgende zaaken te over weegen : In de eerfte plaats. De krachtdaadigheid' van Gods Gernadewerkinge, en de invloed der beweegredenen en andfie middelen , zijn geenszins onbeitaanbaar Eiet elkandefen. S 2 Hit ©  ??4 Aanmerkingen over de Hartstqgtek Het oogmerk der Goddelijke Genade is niet om beweer redenen en andere middelen nutteloos te maake1 mïïlïF dezelve kracbtdaadig te doen zijn. En dertaten', wannee? de goede nelgingen en hartstogten, in de Liefde I r„ begreepen voortgebragt en verwekt wÓ7dendan kunnen zij waarlijk uitwerkzels zijn van de hn^n™™^ jals onderschikte middelen, terwrjï zulk^leSt E uuwerkzels zijn der Goddelijke Genade, a^e tornt™ Ten'anderen moet men opmerken, dat de natuurlik middelen ter voortbrenginge van goede ha tsto^en verfcheidenhjk werken op onderfcheidene nerfoonen de voorafgaande heerfchende geftekffi^Tn ^ Verfcheidenheid van 'smenfchen inwendige hee fchende neigingen, kan oorzaak zijn, dat dezelfde beweeïedeMn en andere middelen geheel verfchillende uïtwerfciS hebben op onderfche dene'nerfoonpn n,v • fi- ,g uit de Redden en de öSSS!!% £ offij»85 op re blijven ftaan. Het is ovefckend d d°eTeSt oiidernchtingen en drangredenen, welke aVmi^Q L u nhwerking hebben ^ fyt^j$$g$? deel, door menfchen van een verkeerd geftel misbruikt kunnen worden tot de allerflegtfte einden ( *;. misblu,kc §. vil Kan 'er eene zeer groote ongelijkheid zijn in de uitwerk zekn derzelfde beweegredenen of middelen on nS fche^en gefteldheden, "zelfs dan, wSneeiVr gïene on middehjke werking van God tusfehen beide t„l, T moet zulks nog veel meer plaats \S^%^^ lijke werking met de middelen gepaard gaat. Dezelfde W ringen en beweegredenen, welke in de gemoed en van zommigen mets meer te weeg brengen , dan de gemeene goede hartstogten, te vooren vermeld, kunnen door Gods zegen ,n anderen voortbrengen en verfterken de voortreft! hjke neigingen en hartstogten, welke in de liefde ró CnA Sïïï Z,j"; ieTijl Zé in zomm'> fiegrs verwond ifng iZ^lg°ede begC^rten om de" toekomenden toorn ?e ontvhe ien en eeuwig zalig te worden, verwekken kun naamfte omgen, waar in de waare heiligheid Kar. Zfj 'CO Romeinen VIL kun'  VOORNAAMLIJK IN DEN GODSDIENST. Ü2§ kunnen, door de Kracht der Goddelijke Genade, het hart .veranderen, door het zelve te heiligen; of, door vernieuwde invloeden dier zelfde Genade, die gezegende verandering bevorderen en Voorzetten. §. vin. Dezelfde Waarheden kunnen aangemerkt worden als bc'Weegredenën tot onderfcheidene goede hartstogten en bedrijven. De groote Leerftukken van den Godsdienst zijn beweegredenen tot Liefde jegens God, en tot algemeene heiligheid. Zij zijn ook beweegredenen tot die andere gemeene goede hartstogten , aan welkè die hoedaanighederi :ontbreeken. De waare heiligheid fluit die andere hartstogten niet uit; zij fluit ze in zich, beftuurt, zuivert, en verfterkt ze. Zij fluit zè noodzaakelijk in zich; zij maakt den .imensch ernstig begeeiïg naai- de zaligheid ; doch niet enkel op eene algemeene verwarde wijze; zij doet dén mensch zijue hoogfte begeerte bepaalen toe God, en leert hem, zijn hoogfte geluk in Hem te ftèllen. De natuurlijke kracht der beweegredenen brengt dikwijls deeze gemeene hartstogten voort, zonder liefde tot God, eri blijft daar bij , zonder hooger te gaan. Het einde der Goddelijke Genadewerkinge is, als hec ware, om den goeden invloed der beweegredenen' te Volmnaken; dezelve krachtig te. doen zijn tot het voornaame doeleinde waar toe ze dienen moeten, en zë tc doen ftrekken tot gezegende middelen, om het Goddelijk Recht in den mensch'té herflellen, en te bevorderen. Deeze dingen behelzen noodzaakelijk in zich, de iiaftorting der Liefde Gods in de ziel,' en derzelver leevèndi'ge werkzaamheid. $. IX' Uit het gezegde blijkt, dat eene algèmeene gelijkheid ten aanzien van de middelen, waar door'smenfchen hartstogeen verwekt Worden, niet belet, dat 'er eene wezenlijke ongelijkheid in de hartstogten zelve, welke door middelen' worden voortgebragt of verwekt, kan plaats hebben. Het' •oereikend vermogen van natuurlijke oorzaaken , om verscheidene andere hartstogten te verwekken, bewijst niet, iat ze toereikende zijn om die hartstogten te weeg te brengen, welke in de Liefde tot God met het gantfche hart, laegreepen zijn. 'Er is zulk een hemelsbreed verfchil tusIxhen deeze tweederleie gewrochten dat men met géerf S 3 dèa'  AANMKaKINGEN over ds Hartstogten faas* ste^nssar*4 ren. De kracht der middelen tor h7r T,«u " te bevo™e| dere hartstogten, is geenbewiireZ 7°"brenS«i v™ an$ gevoelig aangedaan kan riV8.* j • P getroffen en zoo gantfche ht 'erTan' ov J e g^ven ^W** ^ derfche d tusfehen een •• i. r ls een Srooc on- H weegredenen en eene ZS^Mnin .iadr^ der be' " jnec het waare *£ï^* ^F°R ^ harten Sekten op zichzelve wt een Znl* • '?Ch deLeze ind™kken der verdorvenheid, welke aezelve ' '"M* dekrachc krachtloos maakt, als Ie zfjn. H e? uit°bliikT^0"^^ 60 noegzaame kracht der middelen ro9„JI J- CJ dat de Se~ zei ver dienstbaarheid aan de ^ - £Inden' 611 ^ heiligheid vervat, niet weg ne\m? ST"^ Ve Waare Genade voll^k^^^^e'ot*%Lde 9?^delijke hartstogten in ons te verwekken' ^ Jf . neigin£e" en behoorlijke kracht te doen werkeL. dVen ffiet eene S. x. we?g°reedZeneern ÏM^ÏR^ van beverftrekt, dat wij de GoddeHfce C^^-'01 be™ïs 1 hebben, zoo neemt echter ƒ"adewerking noodig 1 lijke Genade geenzi nde nood7n,tl"?„a5B^id der Godde' I middelen weg. De voo^^^ l( moedsneigingLte verweS rziin ?l 0eZelVe tö Tdedigen «gen de bedenkingen, wel„ke men 'er tegen ontleent uit het kwaad gebruik en de kans. t.ge nabootzingen derzelve. Het belang van den GöX dienst vordert, dat men niet alleen de liefde tot God ve dedige, maar ook de nuttigheid aantoone van ernftige begeerten, en andere Godsdienstige hartstogten, welke den mensch aanzetten om naar deze,ve S , vv elke ten ook moge zeggen van 'smenfchen vermogen, om doo? fterke aandacht zoodaanige of foortgelijke hartstogten in « \« verwekken! is "et ondertusfchen zeker, Tt werkftelhng yan dat vermogen iets is, waar Ven veele menfchen een' al te grooten weerzin hebben, welke door redenen met behoeft verfterkt te worden, $. XXI. is bu,'ten tegenfpraak , dat 'smenfchen vermogen om hunne hartstogten op te wekken, door te letten op§beweegredenen dikwerf misbruikt wordt tot zee - kwaade of tot gantsch nuttelooze oogmerken. Door fterk acht te geeven op d.ngen, welke gefchikt zijn om ongeregeld! hartstogten te verwekken, worden de verdorvenhedS ?Zan\ZlTt Cn meer T*6^ Z°mt,'jds k"nnen de men" lener1 al het vermogen hunner aandacht te werk ftellen om denkbeeldige en kunstige gemoeds-beweegingen te verwek ken, het z,j omtrent godsdienstige zaaken, of andere enkel om anderen te vermaaken en te bedriegen, of om 'hunne toejuiching te verwerven. Zomtijds kunnen menfchen zeer diep aangedaan worden door dingen, welke zij wee" ten verdichtte s te zijn; en kunnen begeeren zoo te worden aangedaan, met uit liefde tot de voorwerpen, welke zi? weeten geen beftaan te hebben, maar uit zugt tot het ver! maak , welke z,j in het verwekken hunner hartstogten meenen te vinden. 'Er zijn buiten twijfel kunstgrepen waar door zommige menfchen eene zonderlinge behendigheid verkrijgen, om zulke denkbeeldige hartstogten in zich en anderen voort te brengen. 'Er is geen twijfel aan of die behendigheid kan zich uitbreiden tot allerleie voomerpen welke gefchikt zijn om de hartstogten op te wekken liet itrekt tot eer van de voorwerpen des Christelijken Geloors, dat geene voorwerpen ter wereld, op zich zelve belcnouwd, zoo bekwaam zijn om de . alleraan^enaamfte hartstogten ,n de ziel te weeg te brengen. Des te min benoett men zich te verwonderen, wanneer- menfchen, afgericht  Voornaamlijk in den Godsdienst, 235" richt op het verwekken van zulke denkbeeldige en konstige hartstogten in zich zeiven, dit hun vermogen ook zomtijds te werk ftellen omtrent voorwerpen van zulk een' ver- 1 heven aart, rot de onwaardige oogmerken, welke wij zoo ■ even vermeldden. Doch daar zulk een oogmerk, in godsdienstige oefeningen, een heilloos fpotten is met den leevendigen God; hoe fnooder dan dit kwaad in zich zei ven is, zoo veel te grooter kwaad is het, onzen evenmensen, zonder grond, daar van verdacht te houden, of te befchul; digen. De christelijke liefde en befcheidenheid moeten ons liefst doen denken, dat de uitwendige teekens der inwendige gemoeds-beweegingen , egt en waar zijn; en dat zelfs, wanneer 'er geene aanmerkelijke teekens van dien aart zich naar buiten vertoonen, 'er echter waare gemoedelijke godvrucht in het hart kan plaats hebben. Indien wij over 1 de oprechtheid van andere menfchen in den Godsdienst moeten oordeelen, gelijk wij als dan tot de beste zijde liefst zouden moeten overhellen, zoo zou het onredelijk : zijn, alleen gunstig te denken van hun, die uitwendig den : minsten ersnt betoonden. §. XXII. Zommige menfchen, overweegende, hoe eenigen een foort van kunstige of denkbeeldige gemoeds-beweegingen iin zich weeten te verwekken, meenen daar in een zeer 1 fterk bewijs gevonden te hebben tegen alle godsdienstige [hartstogten. Dan men moet gedenken, dat menfchen, die daar op afgerecht zijn, de allerbeminnelijkfte hartstogten Jegens andere menfchen, zoo wel als gemoedelijke aandoeningen over Goddelijke dingen 'kunnen naarbootfèn. Zij 1 weeten de blijdfehap en droefheid der tederhartigfte ou;deren, en der edelmoedigfte beminnaars van het Vader- |!land • de betaamelijke hartstogten, welke een ieder je- ligens zijn huisgezin, en het Land zijner wooninge moet gewoelen , zeer kunstig te vertoonen. Maar die betaamelijke i'hartstogten zijn daarom niet te minder nuttig en prijswaardig, om dat ze kunnen naargebootst worden. Her is in tegendeel, om dat die hartstogten, daar ze Waarlijk plaats, hebben, zoo nuttig en prijswaardig zijn, dat menfchen, die van dezelve ontbloot zijn, gunst en lof zoeken door eecne kunstige navolging derzelve. En vermindert het de vwaatdij der goede hartstogten jegens de menfchen niet, dat  *3<$ Aanmerkingen over de Hartstogten hartstogten wilde afkeuren " godi" wend ere rpptpn.r, T- mi " & iJKneia met in de uitis tlzeValnh//! T' Wlllf.n' dar dit plaats hebben moest . Je menfchPn J u UltwendlSe teekens de harten van andetenmS™ ' Her f' ^ do0rfchiJnende voor ons moes- keurig w-feS feïSffl Z°U Zij°' dat van n^rhand' EK^K 7~ hier S- xxnr. der=:crb:ï^nne' h^toSr'6" ™ iPiiiii ze-fanstown aKu"' , •I?dien de ^ gefteldheid onzer nartstog en, de behoorlijke werking derzelver, en van zou heVmTbruik" de nh,00fe ?.a"gel^enheid waren, dan C ra'Sbiuuc van alle die dingen niet zoo haatelijk of ZOQ  Voornaamlijk in den Godsdienst. 237 zpo fchadeliik zijn, als het thans is. Wanneer de menfchen redeneeren tegen het vermogen, om door het acht geeven op beweegredenen hartstogten in zich zeiven te : verwekken, om dat dat vermogen misbruikt wordt tot het verwekken van nuttelooze of fchadelijke hartstogten; dan mogen zij, met hetzelfde recht, afkeuren hét vermogen, ■ welk de mensch heeft, om door herhaalde daaden zekere i hebbelijkheden te verkrijgen of te verfterken, naardien dat vermogen aan het zelfde misbruik bloot ftaat. Dit heet : niet de verdorvenheid der natuur, maar de natuur zelve, ja 1 de voortreffelijkfte eigenfehappen van dat edel kunst-ge'wrocht, te verachten. Die vermogens, welke thans zoo 'verwaarloosd of misbruikt worden,'zouden in de menfcheI lijke natuur plaats hebben, al was zij volmaakt vrij van alle i zedelijk bederf; ja dan zouden ze met de grootfte kracht hunne werking oefenen! Naast de vatbaarheid voor liefde ;tot God, en blijdfehap in Hem, waar toe alle de vermogens der ziel dienstbaar moeten weezen, is.'er geen edeler 1 vermogen in het geftel van verftandelijke fchepfelen, dan de vatbaarheid, om de beweegredenen en gronden dier .vjrhevene hartstogten te kennen, en dezelve aandachtig erj :ernstig te overweegen. Wij merkten te vboren aan, hoe 'de verdorvenheid zulk eener overweeginge krachtdaadig hinIdert, en de goede uitwerking der beweegredenen , wanirieer zc al ovérwoogen worden , verijdelt. De ernstige beschouwing en ovcrweeging van zulk eene verkeerdheid , ïverfchaft fterke drangredenen, om met allen ernst de Godr rdelijke Genade, welke den zondaar een nieuw hart kan [fcheuken, te begeeren en te zoeken. Maar wanneer zulk •eene ernstige overweeging zelve, althans de ernstige overmeeging met oogmerk om gepaste hartstogten te verwekkeen , het voorwerp van 's menfchen afkeer en verachtinge as, dan flaat hij den gereedften weg in, om fterke hartsr ;fbgten omtrent God en den Godsdienst te ontwijken, maar Idan zal hij zich ook allermeest verftooken vinden van een, heilzaam bewaar-middel tegen fterke hartstogten van eeri' i&nderen aart. §. VXIV. Wanneer men het misbruik van nuttige vermogens overweegen zal, dient men in het oog te houden, dat de nacuur-vermogens, ende wetten der natuur, waar door dereelve» kracht en werking beftierd wordt. vruchten zijn van lilde Deel. Mengelft. No. 7. T de  238 Aanmerkingen over de Hartstogten de Opperfte Wijshei© en Goedheid. Dit zal zich te klaarder ontdekken naar maate men de wetten door welke het verband tusfehen oorzaaken en uitwerkzelen Z de gemoederen en harten van redelijke fchepzelen , eregeld wordt, aandachtig nafpoort. Het verband tusfehen oorzaaken en uitwerkzelen, daar het ons het verband tusfehen de middelen en het einde aanwijst, beftuur' ons tot het regt gebruik onzer werk-vermogens, in het zoeken van het beste einde, door de bekwaamfte middelen. Niets is begeerlijker, dan goede hebbelijkheden, en goéde daaoen; deeze zijn het waare doeleinde van de'wetten der na" tuur, vo]gens welke 'er zulk eene kracht is in herh alde bedrijven, en ingefpanne overdenking, of ernstige overCnTh v9" Cinde Va"uhet maakzel °"zer natuu r ah een den zijn in het verkrijgen en verfterken van goede hebbelijkheden, en goede hartstogten. Het is de verdorvenheid der natuur, welke den mensch zijne goede vermors doét misbruiken tot kwaade hebbelijkheden, en kwaade hm togten De vervreemdheid van God, en van de heillS bevat in zich eenen afkeer van hèt regt gebru k 0n er' beste vermogens. Zij heeft meenigvuldige misbra ken van dezelve ingevoerd Doch 'er is geen van die misbrdkln het welk niet, aandachtig ovérwoogen zijnde, zeer fterkè fpooren oplevert om dezelve uit al onze magt tot tegen! overgeftelde goede einden te gebruiken/ & & %. XXV. Wordt 'smenfchen natuurlijk vermogen, om doorfterko aandacht zijne hartstogten oP te wekken , dikSmis! bruikt, door fterk acht te geeven op dingen welke se. lenikt zijn om booze en ongeregelde hartstogten in hem gaande te maaken; dit bewijst de noodzaak van%ene meerdere oplettendheid op de gepaste beweegredenen tot S en betaamelijke gemoedsneigingen. Worden de men! Jhen dikwerf gevoelig aangedaan door dingen, welken zij vveeten verdicht te zijn; dan moet ons zulks befchaamd maaken, ,nJen wij niet zeer diep getroffen worden door zaaken, welke wij weeten waarachtig., en te gelijk van ket grootfte ja van oneindig aanbelang %, weezen — Kun! nen ondeugende menfchen kunstige hartstogten, omtrent godsdienstige voorwerpen, in zich zeiven verwekken, zonuer eenige oprechte liefde tot dezelve, enkel uit laage en fuoode  Voornaamlijk in den Godsdienst. 239 fnoode inzichten; dan behoort ons dit aan te fpooren, om te trachten naar een dieper gevoel en indruk van die zelfde voorwerpen, tot de beste en heilzaamfte oogmerken. §. XXVI. In het geval van kunstig nanrgebootfte hartstogten in deri Godsdienst, is het geen waar om de mensch te berispen is, riet zijne ingefpannen aandacht omtrent de voorwerpen desgeloofs; ook nier, dat hij door die dingen gevoelig is aangedaan; noch ook, dat hij poogt zijne hartstogten gaande te maaken. Indien het voorwerp zijner overweeging waar en gewigtig is, dan ligt de fchuld zijner harstogten Voornaamelijk in het fnood en onwaardig oogmerk. Wij' Imoeten trachten meer oprecht te zijn, dan dezulken; maar in het Hoffelijke moeten wij niet minder werkzaam zijn. Wij moeten hunne geveinde inzichten fchuwen, maar niet h-mne aandachtige overweeging. Wanneer zulke menfchen in hunne boosheid voortgaan, niet tegenftaande hun fterk peinzen op de beweegredenen tot heiligheid, dan ftrekken a !e hunne overdenking, alle hunne aandacht, en alle hunne godsdienstige aandoeningen, tot verzwaaring van hun oordeel. Dit zou zoo niet weezen, indien hunne overdenking • en hunne hartstogten op zich zelve, niet eene goede ftrekking hadden, ondanks het fnood einde welke zij'er medé bedoelen. Wat ook het oogmerk of doeleinde zij, welk de mensch zich in het overweegen der Goddelijke Waarheden, of der beweegredenen tot heiligheid, voordek; hoé aandachtiger hij die dingen overweegt, en hoe fterker hij 'er door aangedaan is, zoo veel te onverfchoonlijker is hij, indien hij 'er zich niet door laat overhaalen. S. XXVIL Uit het gezegde blijkt, dat, fchoon zommige menfchen werkzaam mogten zijn, om in zich en anderen booze eri naargemaakte hartstogten te verwekken, zulks geene billijke tegenwerping is tegen eerie ernstige en arbeidzaame pooging tot een beter einde, en met zuiverder oogmerk. Naargebootfte godsdienstige aandoeningen kunnen niet ingebragt worden als tegenwerpingen tegen de hartstogten in de liefde tor God begreepen, noch ook tegen andere goede hartstogr ten, welke eenige begeerte en pooging tot dezelve in zich bevatten. Alle die menfchen, wier godsdienstige aandoeT 2 flln-  24» Aanmerkincen over de Hartstogten ningen en werkzaamheden niet voortkomen, uit een beginzef van waare liefde tot God, zijn niet alle even verre van den regten weg verwijderd. Zij zijn 'er het allerverfte van af die in hunne godsdienstige werkzaamheden voorhebben' anderen te bedriegen, roem te verwerven, of een ander der! gelijk heilloos einde. Anderen, die juist niet bedoelen hunnen evenmensch te bedriegen, bedriegen zomtijds zich zeiyen, door hunne ondervindingen voor Goddelijke vertroostingen, of voor waare heiligheid, aan te zien, terwijl ze flegts een' valfchen fchijn daar van zijn. Onder alle de geenen, die tot nog toe van waare heiligheid ontbloot zijn is de toeftand van hun de beste te fchatten, die noch anderen , noch zich zeiven wenfchen te bedriegen; die gevoelig aangedaan zijn over hun gebrek, en hartelijk begeeren het •zelve vervuld te krijgen, voegende, bij hunne vuurige begeerten, het naarstig gebruik van alle verordende middelen. §. XXVIII. Ten aanzien van de Werking der gemeene goede hartsto^ te», waar van wij meer dan eens gewag maakten, moet men noodzaakelijk onderfcheid maaken tusfehen de goede ftrekking der hartstogten op zich zelve, en de kwaade ltrekking dier blinde eigenliefde, welke den mensch deeze dingen voor waare heiligheid doet aanzien. Wanneer zii ah^ goede indrukzelen en beweegingen van dien aart, voor heiligheid houden, is hunne dwaaling zeer gevaarlijk Doch die indrukzelen en gemoeds-beweegingen worden daar door niet ten eenemaal nutteloos, om dat ze te hoog gefchat worden. Eene gedeeltelijke verbetering wordt veel te hooggewaardeerd, wanneer men ze aanziet voor algemeens deugd-betrachting. Maar des niet tegenftaande, is ze op zich zelve, zoo verre als zij gaat, goed en begeerlijk ZH is zeer veel beter te fchatten, dan de uitfpoorigheden van een losbandig leven. .* §. XXIX. Oprechte goede hartstogten omtrent God of menfchen< kan men geene gemaaktheid noemen, om dat de mensch zijne vlijt en poogingen heeft aangewend, om dezelve in zich te verwekken. Die naam, wanneer hij op de hartstogteft toegepast wordt, heefteen' haatlijken zin, en geeft geheel wat anders te kennen, dan eene prijswaardige vlijt in  Voornaamltje in den Godsdienst. 241 in het aanwenden van gepaste poogingen. Hij beteekent veinzerij, of eene verkeerde en zondige bedoeling. §. XXX. 'Er zijn zekere hartstogten in de menfchelijke natuur, in welker levendige werkinge, in zommige gevallen, de mensch bezwaarlijk gezegd kan worden, daadelijk werkzaam te zijn. De droefheid, b. v., van een tederhartig vader of moeder over het verlies van een dierbaar kind, behoeft geene poogingen om dezelve op te wekken, maar veeleer om dezelve te bedwingen. Zij fpruit natuurlijk voort, uit eene fterke genegenheid, diep in het hart geworteld , welke een ramp ontmoet, waar door zij van het voorwerp haarer tederheid beroofd wordt. Deeze goede hartstogten, tot welker opwekking zoo veel arbeids niet vereischt wordt, als 'er noodig is om dezelve behoorlijk te maatigen, zijn dingen, welke, hoewel goed en nurtig in zich zeiven, gemeen zijn aan goede en kwaade menfchen. Alle de goede gemoeds-beweegingen, waar door godvruchtige menfchen van anderen onderfcheiden zijn, zijn van dien aart, dat 'er arbeidzaame poogingen vereischt worden, om dezelve te fterken en te bevestigen. Maar daarom verdienen zij den naam niet van gemaaktheid, of van kunftig naargebootste hartstogten. Wanneer iemand, die zijn Vaderland eene oprechte liefde toedraagt, zorgvuldig tracht, om die goede hartstogt tot levendige werkzaamheid op te wekken, inzonderheid , wanneer hij- tot een' moeilijken post, ten dienste van het Vaderland, geroepen wordt, dan maakt zijne vlijt of pooging om>die hartstogt op te wekken en aan te kweeken, dezelve niet minder lofwaardig of beminnelijk. Indien zijne zwakheid die poogingen voor hein noodzaakelijk maakte, dan kon men zijne poogingen niet afkeuren, om dat ze noodzaakelijk zijn. En is het eene prijswaardige zaak, zijne vlijt aan te wenden tot het opwekken en verfterken van alle zoodaanige goede hartstogten, welke verre af zijn van alreeds te fterk te weezen; dan is het ten hoogften onredelijk, van de Godheid te denken, als het eenig Voorwerp, om het welke te beminnen, de mensch geen arbeid of poogingen zou mogen aanwendea. \_Het vervolg bier na, ] T 3  %H Natuurlijke Historie Natuurlijke Historie van bet Rendier, volgens de nieuwJte IVaameenungen m» Bufiton, Psnnant Leem i u s en anderen, door den Heer Barrington/ ïlit bet Engelscb. 'cTs eene algemeene aangenomene meening geweest dac X het Rendier ten zuiden van Lapland,'of van dat gedeelte! vat\ Noord- Amerika, welk, offchoon op eene zuidlijke breedte gelegen, nogthans in de ftrengheid zijner luchtvenkai?11 P evenaart, geen' aanmerkelijken tijd ïe- Koningin Christina van Zweeden had vijf en twimiV van deeze viervoetige Dieren te Stokholm laaten brengen welke zi] voorneemens was aan Olivier Cromwel te zenden i en die veelhgt reeds lang het tegendeel zouden beweezen Hebben, indien zij dit land bereikt hadden Wbitelocb^ toen Gezant van Engeland aan dit Hof, en wendde zijne poogingen aan, om vier Laplanders, welke de Rendieren tot Stohbolm gebragt hadden, naar Engeland over te voeren; 't welk zij ftandvastig. weigerden te doen; maar zij zeiden, dat zij, geduurende den winter, goede zorg voor die dieren zouden draagen. Ondertus! fchen waren deeze Laplanders zeer achtloos in de uitvoering van deezen last; want kort daarna werden'er vijfden van door de Wolven gedood, en de overige tien bleevcn niet lang in t leeven, wordende de luchtftreek van Stokbohn als al te warm voor hun aangemerkt TrB^-r2NDCdlVnder de Schriivers van de Natuurlijke Historie der Rendieren een van de laatften is, welke zich m deeze taak bezig hebben gehouden) verhaalt, dat, niet lang geleeden drie of vier Rendieren naar Dantzig wierden gebragt alwaar zij fch iel ijk ftier ven, vermits de gefteltems der lucht al te zacht voor hun was. In een ander gedeelte van dat zel/e Hoofdftuk beklaagt hij de onmoogelijkïieid, om dit viervoetig Dier leevendig in Frankrijk te zien; om welke reden hij flechts eene aftekening van deszelfs geraamte geeft welk in het Mufeum van de Koninglijre Akademie der Weetenfchappen gevonden wordt. De S fkP°NTOPPI^.N ze8r ook' dat "et fteeds eene wrgeeffche pooging zal z,jn, om dit Nocrdfche dier andere zuidl.jke en warmere Landen in te voeren en te naruralizeeren; wijl er nergens anders zoodaanig voedzel kan gc- von-  Van het Rendier. ?43 vonden worden, welk het in 't leeven zal behouden; waarom zij ook allen fchielijk omgekomen, en alle de proefneemingen mislukt zijn. Doch niettegenftnande dit algemeen gevoelen, welk zoo zeer de overhand heeft genomen, wordt het echter tegengefprooken door de gebeurtenis van een manlijk Rendier, welk bijkans drie jaaren geleefd heeft te Homerten, niet verre van Hackney, in de diergaarde van den Heer Hey~ de, een' aanzienlijken Koopman te Londen, en welk in het jaar 1773 zeer fchielijk ftorf, zijnde het den voorigen dag nog volmaakt gezond geweest. Hetzelve werd uit Noorwegen naar Engeland gezonden met een Wijfken, welk Hechts een jaar in 't leeven bleef. Die zelve Heer heeft op den Herfst van het genoemde jaar weder twee Rendieren , een mannetje en een wijfje, gekreegen, welke in November laatstleeden zeer fiisch en gezond waren. Lkf.miüs, een Deenscb Geleerde te Koppenhagen , merkt aan , dat . deeze Dieren in Finmark aan de vallende ziekte onderhevig zijn. In alle de Reisbefchrijvingen naar de hoogere Noordfche Breedten wordt van dit ongemeen nuttig viervoetig Dier melding gemaakt; terwijl Scheffer, Buffon, HofBüRoi Leemius en anderen ons de Natuurlijke Historie daar van geleverd hebben. Leemius is de laatfte van deezen, die, weinig jaaren geleeden, te Koppenhagen zijne befchrijving van Deenscb Lapland uitgaf, hebbende hij zich meer dan tien jaaren lang in dat land opgehouden. Men kan derhalven op hem meer ftaat maaken, dan op eenen der anderen, welke het Dier veelligt nooit leevendig gezien hebben. Ten minften gelijken de Hoornen, zoo als zij door Hofberg afgebeeld zijn, yeel meer naar die van een Elandsdier, dan van een 'Rendier. Men vind echter eene zeer goede afbeelding van het Rendier bij Pennant in zijn fraai Werk over de Natuurlijke Historie der viervoetige Dieren (*). Vermits het Werk van Leemius in de zuidlijkere Gewesten van Europa tot nog toe maar weinjg bekend is, kunnen wij onzen Leczeren geen' aangenaameren dienst doen, dan hun fommige bijzonderheden daaruit mede te deelen met betrekking tot dit Dier, waarmede hij zo menigvuldige gelegenheden had om zoo door en door bekend te worden. (*) Swopfis »f Qiiailrupeds, T 4  =44 Natuurlijke Historie Alle de Schrijvers der Natuurlijke Hiftorie komen daarin overeen, dat het eene bijzonderheid ren aanzien v-m he? Wijf keni van het Rendier is, dat het even zoowel hoor-: ren heeft, als het Manneken. Doch Lefmius teken aan, dat dit met a t d het geval is- A*~7.reKen£ geheel j^ene l^orien^eboen3 en SSfit TtefooZ teeling gantschhjk verliezen. ' J ■ voort .'Het kleine yooruitfteekend.e Hoorn wordt ook niet in andere foorten van Harten waargenomen. ' He Su k van dien b.jzonderen, fcherpen of puntigen tak des Hoorns is naar mijne gedachten, om hun tot eene bekwaame Verdediging tegen hunnen aartsvijand, den Wolf' re Aftrek Rèndie^nwCïkd/üd Vei'haak °°k Cen vo^eld van een w ' 7 n f-' d00r tvvee van d'e aanvallers verdreef' Wanneer de Rendieren in den bronstijd hunne krom getaÈ SraaSdeX ^ ^^WT3| geiaauen dezelve dikwijls zoo in elkander verward dat zi zonder hu!P der Herders niet kunnen gefcheiden worden ^ZlT^' men, ^aagC' Waarom a11" forten v» Herten met dezelfde verdedigings-middelen hebben ? fchijnt het ant" woord gereed en voldoende te zijn, dat de ongeïeene fne heid der andere foorten hen in ftaat fielt, omhunnTv anden en vervolgers te ontvlugten ' J v9?SCï°°n f N°or5che Natuurkenners ook fpreeken yan de bijzondere vlugheid, waarmede het Rendier de Sleê trekt; moet ik nogthans, na dat ik drie of viervan diDie ren gezien heb betuigen, dat zij eer en meer van een ihaakzel zijn, gefchikt om zwaarte Ie draagen ofte trekken dan tot buitengewoone fnelheid; en ïk^twijTeléeSS zij zijn de langzaamften van hun geheele geflachr E? men het Elandsdier, wiers hoornen ook van 1 ne g ntsch" bijzondere gedaante zoo wel als van bijzondere ftèrkte a m . ik zou ook denken, dat het Elandsd er van zijne zonder' l.nge buitengewoone hoornen zich bedient om het dikke krenpelbosch, de laage ftruiken en distelen, waarin di Dier zich ophoudt , zijnde hetzelve niet zoo v ug, "S de rest van zijn genacht is; en om deeze reden zijn de hoornen ongemeen w1|d en breed,'en de takken? v?n dezelve onoiep; ook fchijnen de uiterfte enden van dèzëlven nfet on gefchikt, om den dienst eener zaag te verrichten Ik weet wel, dat fommige Natuurkenners, met in ftaat z^nde om her gebruik van zommige bijzondere deelnin d eeven bl6KKe Die™ u!"evinden, "veel meer den fyot "gedreeven hebben met de pooging, om te ontdekken, foc welk  Van het Rendier. 14$ welk einde zij beftemd waaren. Nogthans ben ik verzekerd, dat dit uit onkunde ontftaat, uit onkunde van de leeyenswijs'en hebbelijkheden van het Dier; 't welk echter het gewigtigst deel van de natuurlijke Historie der Dieren is. Ook is het niet te minder waar, fchoon het zeer dikwijls gezegd is: Dat de natuur niets te vergeefs doet. Buffon maakt Hecht cén artikel van bet Rendier en her, Elandsdier. Hij neemt ook waar, dat, wanneer de Breedte te warm begint te worden, voor de Rendieren , de Elandsdieren dan eerst te ontdekken zijn. Noord-Amerika leeven echter eene uitzondering ten aanzien van deeze waai> neeming; vermits 'er in Newfoandland op de Noordcc Breedte van 50 graade'n Rendieren gevonden worden; en de Maatfchappij van Hudfonsbaai vertoont in haare zaal een fraai ftelzel hoornen van Elandsdieren, welk haar van haare fterkten aldaar gezonden was, hoewel fommigen van dezelven negen graaden rioördKjkér liggen; terwijl de ligging ten zeiven tijde zoo veel te meer landwaard in is, en wegens die omftandigheid bijgevolg ook de gefteltenis van het weêr veel kouder, dan men anders zcu verwachten, enkel om dat het Fort negen graaden nader aan den Noordpool ligt. Aan de andere zijde ontmoette Ysbrand Ides eene groote menigte Rendieren, niet ver van Nezzinskoi, welke Stad flechts óp vijftig graaden noorder Breedte ligt, op geenen grooten afftand van den oosterfchen Oceaan. Ik zal nu eenige bijzonderheden aangaande de Rendieren mededeelen, welke Leemius ons opgeefc, en die door andere Schrijvers dér Natuurlijke Historie niet vermeld zijn. Zij zijn ongemeen verzot op menschlijke pis, en lekken den fneeuw, daar een mensch op gewaterd heeft, met de grootfte begeerte op; doch de opening van den weg, om het Leverkruid (*), dat zij zeer gaarn eeten, te zoeken, zal gedeeltelijk ook al gelegenheid geeven, om die plekken zoo fchielijk te vinden. Wij hebben het zelve getuigenis, dat zij een groot getal Muizen dooden, welke in de Lapland'febe taal Godde Saepaw, en in de Nooriveegfcbe Lemaencr heeten. Doch, wijl haar maakzel niet befchreeven wordt, en ik in de Fanna Suecica geene naamen kan vinden, welke 'er de minftis overeenkomst mede hebben , is het onmooglijk, om de foort te bepaalen. Veelligt' bedienen zich ook de Rendieren alleen van dit voedzel, wanneer zij geen ander kunnen be- (.*) Lieten. 1 5  246" Natuurlijke Historie bekomen. Op eene andere plaats zepr T » w t tt * .. Hechts de koppen van te*M^£*™Va^& met de grootfte graagte; 't welk ook ui; gebre'va ander voedzel kan voorfpruiten , naardien men gelooft dat eer. anderviervoetig dier, welk herkaauwt, leefde dieren tot zijn onderhoud gebruikt. uc aieren v^?,1-dt,ScbrijvfrS °Ver het Rendl'er hebben gefprooken van het kleppend geraas, welk zij maaken, wanneer z?i hunne beenen beweegen. Hofeer g fchrijftTdaaraan we dat zij de verdeelingen van hunne hoeders van een fcheiden, en naderhand weder te famen voeger." nmr hH wijst niet aan de reden, waarom de Rendieren'zoo doen Ik begrijp dezelve de volgende te zijn • ' Het Rendier is de inboorling van een gewest voor her grootfte gedee te des jaars met fneeuw bedekt'; de hoef Cf;; geS;^rredR dier, is opde ™™»&wï SS £Sde„. °PPervlakte. welke het meestal Het onderfte deel is ten eenemaal met hair bedekt od gelijke wijzeals zekere foort van Valk, welks klïuw van onder met veerachtige borftels bezet, er^o^Z de $%tX.iS' WeIkede Engheid dezer fucSTverDe Hoef, echter, is niet alleen op deeze wijz» befchermd; maar ook zeer breed. Dezelve reden, welke de Z«/W^ noodzaakt fneeuwfchoenen te gebruiken maakt ook deeze buitengewoone breedte van de hoeven der Rend,eren zeer dienstig voor hun, om over den fiieeuw te gaan; vermits zulks belet, dat zij 'er niet re diep L? 't welk anders zonder ophouden het geval zoÜ S' bÖ fcn de geheele zwaarte van hun ligchaam llech op eene kleine punt rustte. " 7 * 'c Dit Dier heeft daarenboven een natuurlijk inftinct om eene hoef van zulk een bijzonder maakfel op eene nog voordeeligere wijze te gebruiken, door ze van ien te fcS ÏFjJT™ ^ V06C den *r0nd zaI raake", waVrdoor hij dan eene groote oppervlakte van fneeuw bedekt Maar op het öogenbhk wanneer de voet van het Die, op wordt opgehgt, wordt de uitgebreide wijdte van de hoef onS makhjk, bijzonder wanneer het tegen den wind gaat Derhalven wordt de Hoef dan terftond weder vereenigd en de famenftooting der deelen veroorzaakt het kleppend geraas Welk op iedere beweeging van hec Rendier gehoord wordt Een bijzonder nut heeft ook waarfchijnlijk de wijze Schep-  Van het Rendier. 347 Schepper door deeze geluidmaakinge der Rendieren bedoeld. Dewijl Lapland niets flechts voor het grootfte gedeelte des jaars met fneeuw bedekt is, maar ook cenigen tijd ondereenen geduurigen nacht verkeert; doch wijl de Rendieren in groote kudden gaan, en dikwijls verpligt zijn, :een aanmeiklijk endweegs afteleggen, om het noodig voedzel te vinden, zal waarfchijnlijk het geraas, welk zij zonider ophouden maaken, dienen, om ze bij elkander te hou'den, wanneer het weêr zeer donker is. Bellen aan de halzen der Schampen zijn, gelijk bekend is, to: het zelve einde imet vrucht gebruikt. Leemius verhaalt eene andere zeer zonderlinge omfbnJldigheid met betrekking tot de Laplandfcbe Wolven , hierin jfoeftaande, dat, wanneer zij een Rendier gedood hebben, zij het doode dier altijd plaatlln met het hoofd oostwaard; en dat hunne geraamten altijd in die fchikking gevonden jiworden. Dit 'is indedaad zoo bijzonder, dat het nier op :een' losfen grond moet geloofd worden. Ondcrmsfehen hebben Diereu fomtijds gewoonten; daar wij geene reden van kunnen geeven. De Zwaluw, bij voorbeeld, bouwt i zelden haar nest tegens het zuiden. Dezelfde Schrijver verzekert (_*_), dat de Rendieren hmi| ne hoornen verliezen in de Lente ; doch dit word tegengei.fprooken niet alleen door de getuigenisfen van Holberg en Buffon, maar ook door de ondervinding; want de (Rendieren-bok in de diergaarde van den Heer Heyde wierp twee jaaren agter een zijne hoornen des Winters af, en kreeg ze in de Lente weder. Ondertusfchen houdt Leemius het tegendeel ftaande , en.de tekeningen, bij'zijn .werk gevoegd, verbeelden ook het Rendier met zijne noorgen op het hoofd tusfehen den fneeuw. Om Leemius te billijken, zou men echter wel kunnen zeggen, dat, fchoon Hofberg en Buffon melden, ijot deeze Dieren hunne hoornen in 't begin van den Winter verliezen , andere Natuurkenners nogthans onderfteld webben, dat de hoornen hun van dienst waren in het wegruimen van den fneeuw, die hun geliefkoosd Leverkruid ^t") bedekt, 't welk onbeftaanbaar zou zijn met de raè'eining, dat dit Dier zijne hoornen geduurende den Winter nmist. Maar Leemius zelf onderrecht ons uitdruklijk, dat ;sij dit kruid, daar zij zoo verzot op zijn, door middel van ittunne voeten van den fneeuw, weeten te bevrijden. Ver- (*) Cup. IX, (t) Uibtn.  S4* Natuurlijke Historie «„ „„, (of een half n,or8e„ Holbndsc'hl gX*K Marspas mius heeft aangemerkt Hir h»r w'vi * ' Lzz' zelve omtrent drie voet hoog gevonden It ^L . reedhjk aasde, uitgenomen op 'denP VIferboom Ooi" dronk het een groot deel water uit eenen v fver °°k Ik twijfel derha ven geenzins nf hPr T}*La- i ïkLraef^ P1^gewas gekreegen, welk «epioetd heb, en dat m,j bij ondervinding geleerd heeft, dat  Van het Rendier. 244 I dat hetzelve een bekwaam en goed voedfel voor menfchen ; en beesten zou uitleveren. Het is ondertusfchen geenzins :iaan Lapland, of zulke hooge noorder Breedte, alleen heigen, nademaal 'er veele foorten van in de Engelfche Hei groeien. In zekeren opzigte zouden de Rendieren in En~ > geland indedaad beter tieren, dan in Lapland; vermits Hof berg, Linnjeus, en alle andere Natuurkenners, die van de Dieren, hebben gefchreeven, getuigen, dat zij aldaar ongemeen veel te lijden hebben van eenzeker Infekt, ' welk zij Oestrus Tarandi noemen , en dat niet zelden eene 1 vreeslijke verwoesting onder dezejven maakt. Men vind 1 misfchien hetzelve Infekt ook in Engeland; maar zij zijn 'er zoo talrijk niet, en de Rendieren op de Hofftede van :den Heer Heyde fcheehen 'er weinig of in 't geheel geéri :ongemak van te lijden. Le Brun heeft waargenomen, dat het Rendier zijn :hoofd zoo hoog draagt, dat zijne hoornen den rugraaken; :en het is derhalven niet onwaarfchijnlijk, dat deeze hoornen >aan hetzelve gegeeven zijn mede. als een middel om deeze ongemeen lastige en nadeelige iniekten te verdrijven. Dezelve Reiziger verhaalt ook nog* dat de opperhoofden i>of voornnamften der Samojeeden zomtijds zes of agt Rendieren houden, om hunne Sleeden te trekken ; en hij voegt i'er nog bij, dat zij nooit zweeten, niettegenftaande zij 'dikwijls fterk worden aangezet, maar hijgen, en hunne j tong uit den mond laaten hangen, op gelijke wijze als dé THaazewindhonden doen, na dat zij fterk en lang geloopen ihebben. 't Is nog eene merkwaardige bijzonderheid, welke de ! Heer Leemius nopens deeze Dieren aantekent, te weejnen: dat zij niet zelden drie of vier dagen lang van hun gehzigt beroofd waren, na dat men ze fterk aangedreeven had. Hiervooren heb ik aangemerkt, dat de Rendieren-bok •van den Heer Heyde ongemeen goed en zacht van aart een inborst was; doch , indien hij in een getuig gefpannen iwas, zou ik hem veelligt zoo handelbaar niet gevonden thebben ; want, uit hoofde der veel grootere leerzaamheid, is een gefneeden Rendier in Lapland uitneemend veel meer zwaard; waarbij nog komt, dat, indien de werking niet pvolkomen goed, maar flechts gemeen, verricht is, de eigenaars hetzelve dikwijls verliezen. Om dezelve reden beddienen de behoeftigere Laplanders zich alleen van de Wijfjjes-Rendieren, om ze voor hunne Sleeden te fpannen. Be.  250 Over het aankwekken van De fmaak in het aankweeken van Bloemen, fchoone Heef tergewasfen, en fier lijke Boomen, naar waarde aanee. preezen. 6 Ochoonheid, van welken aart ook, is gefchikt om te bea k°oren, om zinnen en harten in te neemen. Bijzonder heeft de befchouwing van de Schoonheden van het Rijk der Planten of van het groeiend Rijk dit zonderlinge voordeel, dat wij onze harten vrijelijk door dezelven mogen laaten bekoord, laaten weggerukt, laaten ingenomen worden, zonder voor eene gevaarlijke of fchandelijke flaavernii het allermmst te vreezen. Smaak voor de Schoonheden van het groeiend Rijk is'het kenmerk van een zuiver en oprecht gemoed, en teffens een van de beste middelen, om die zuiverheid en oprechtheid des gemoeds te bewaaren. Deeze Imaak trekt de aandacht van de oproerige tooneeleri der dwaasheid en iedelheid af, en brengt eene ftïlle vreedzaame gerustheid aan; eene geruste en bedaarde gemoedsgefteltenis, welke voor de betrachting van verhevene deugden, en voor de geduurzaamheid onzer zuiverfte genietingen ten hoogfte gunstig is. Dikwijls heb ik mij moeten verwonderen, wanneer ik bevond, dat zij, die voor de bevalligheden van Kunst of Letterwerken op de gevoeligfte wijze vatbaar, en door de Schoonheden van een gedicht, van eene tekening, van eene ichildenj, of van een ftuk beeldhouwerswerk ongemeen krachtig aangedaan waren , over de bekoorlijkheden van eenen boom, van eene bloem, van eene plant niet meer gevoeligheid betoonden, dan een gemeen aanfchouwerMet groote verrukking blijven zij ftaan op eene fraaie beichnjving der ouden van het vermaaklijk dal van Tempézij fmaaken, zij verheffen al het vermaak, welk een V0nPel bij voorbeeld, in navolging van den Mantuaanfchen Dichter in zijne verrukkende fchilderingen van een bloemltuk,van een boschgezigt, van een landfchap, aan zijne leezers wilde inboezemen, en kunnen nogthans door een bosch gaan, of langs een bed van violieren en hyacinthen heen treeden,zonder dat zijdoor eenigfchijnbaar vermaak fchijnen aangedaan te worden. Dit is zekerlijk de uitwerking van een oppervlakkig oordeel; want 'er is geene waarheid,waarvan de Wijsgeeren langer overreed zijn geweest, dan dat  Boomen, Heesters, enz. 251 dat de weezenlijke der natuur de allervolmaakte voortbrengzels der nabootzende kunst oneindig te boven gaan. De fchoonheid van Kleur, offchoon met recht minder geacht dan de fchoonheid van Gedaante, wordt nogthans bevonden, meer onmiddelijk en meer algemeen het oog te vermaaken. Wanneer fchoonheid van kleur en van gedaante in een onderwerp naauw met elkander vereenigd zijn, moet hij, die ze met ongevoeligheid kan befchouwen, van alle recht, van alle aanfpraak op kieschheid van gewaarwording afftand doen. Zulk eene vereeniging is door den grooten Schepper der natuur in het maakzel der Bloemen heerlijk ten toon gefpreid. Daar is naauwlijks een enkel voorwerp in de geheele groeiende wereld, waarin zoo veele aangenaame hoedaanigheden famenloopen, als in de Koningin der Bloemen, de Roos. De natuur wilde zekerlijk bijkans alle de zintuigen van haaren vereerder begunstigen met een voorwerp, welk hem op eenen en denzelfden tijd met frischheid, reuk, kleur en gedaante vermaakt. De ziel zelve fchijnt verkwikt, verleevendigd te worden op de bloote bedenking van het vermaak, welk de zinnen genieten, wanneer zij in eenen fchoonen Lente- of Zomer-morgen de behoorlijke aangenaamheden eens hyacinths, eener tulp, eener anjelier, eener narcis, eener violier, eener kamperfoelie, eener jon-quilje, en van duizend anderen in alle de verfchillendheden haarer gedaante , reuk en kleur, aandachtig overweegt: want de natuur is niet minder merkwaardig wegensdenauwkeurigheid en fchoonheid haarer werken, dan wegens de verfcheidenheid en rijken overvloed, dien zij daarin verfpreidt. In de gepreezenfte werken van kunst worden altijd zigtbaare gebruiken ontdekt, wanneer zij door een vergrootglas worden onderzocht; maar het fcherpfle onderzoek van het blad eener bloem, is gelijk het wegneemen eens fluiers van het aangezigt eener Schoonheid. De fijnfte naaide, die ooit door de hand van den fchranderften kunstenaar gepolijst en fcberp gemaakt is, fchijnt, wanneer zij door een Zonmikroskoop befchouwd wordt, gantsch ruuw en ftomp te zijn; terwijl de angel eener honigbij, hpe zeer ook • door kunstglazen vergroot, alle zijne oorfpronglijke gladheid en fpitsheid van punt behoudt. De getande rand der zaadfteng eener bloem, de zoom van den vleugel eener vlieg, ontvouwen eene netheid, eene keurigheid van tekening, welke geenpenfeel ooft of ooit evenaaren kan. De fmaak  *52 Over het aankwekken van fmaak van eenen liefhebber van Bloemen is indedaad over c algemeen geen voorwerp van verwondering; van algemeene najaaging; terwijl die van eenen kenner van Teïeningen en Schi derftukken als een kenmerk van &Lf%& en verhevenheid van karakter, als eene aanzienl ke onder- Sme krg I' T V£rheffing H°Ven het gemeen wordt aat gemerkt. Doch, voorwaar, het is een? groote onbegaanbaarheid zoo ingenomen, zoo verrukt te zijn op he bezigt van het werk van eenen armen fterveling, en in tegendeel geene aandoening te gevoelen van die oneindi "verhevener fch.lder.ngen, waarin menden vinger der Godheid zoo zigtbaar, zoo gemaklijk befpeurt wanen» De Dichters hebben ons de weeldrigfte befchrijvingen van tuinen, lusthoven en landtooneelen ^even en hoewel fommigen meenen, dat zij de weezenlifkheid t'e boven zijn gegaan moeren zij integendeel geoordeeld worden dezelve mdedaad nog naauwlijks geëvenaard te hebben. Gaat SebiuikZOh0PTaa? Engelsch Boschje, heden alommeTn gebiuik beftaande uit eene keuze van de aangenaamfte bloeiende Heesters en ziet of 'er iets zij in de tuinen van Alcinous of de velden van Elyfium, door de Ouden zoö hooglijk geroemd welk bij en met'het mengzel vin den tu penboom ae lering, lahurnum , clematbl, de tweemaalbloeiende kerfèn- perfikken- en amandel-boom?de ruhma, de jasmijn, de ilokroos, te .magnolia, en een groot getal anderen, minder gemeen, mfar van gelijke" fchoonheid, kan vergeleeken worden. Wanneer wifwan delen onder en tusfehen de trosfen van bloemen, wi7als fneeuw befprenkeld met goud, purperverwig als de druff blaauwals het uitfpanzel des hemels, en Eende gel ik de wangen der jeugd, worden wij aangefpoord, oï0?tt verbeelden, dat wij m een betoverd land, in eene andere en betere wereld verplaatst zijn; alwaar iédere zintui" op de tederfte wijze geftreeld wordt; en al dat rondom is niets dan de aangenaamfte geuren uitvvaasfemt, en luis ër en fchoonheid verfpreidt; alwaar het hart in de vreugde ' der lagchende natuur fchijnt te deelen. Boschjes en tut nen, en lusthoven , zijn indedaad altijd en overal onder. field her gemoed te verzachten, in eene itille, bedaarde vreedzaams gefteltenis te verzetten, en voor'deTvriS gurg7ezth0UVVlngen' ™ be^eli^ ongemeen De uitmuntende fmaak, welke tegenwoordig in het aanlegger.  Boomen, Heesters, enz. 253 leggen van tuinen en lusthoven, voornaamlijk in Engeland, de "overhand heeft, vereenigt gemeenlijk de heestergewasfen en de opgaande boomen met elkander. De lange boomen des wouds maaken den agtergrond, en de heesters, beneden en voor dezelven, den voorgrond, maakende het ;geheele een vermaaklijk zweemfel, naar vrij groeiend hakhout, een natuurlijk bosch gelijkende. De Eschdoorn of 1 Ahornboom, Platanus, is een van de eerfte fchoonheden onder die, welke thans in de tuinen en lusthoven geplant , wordt. Zijn groote blad en duurzaame groente maaken hem izeer bekwaam, om aangenaamen lommer te geeven. Ik [merk dien altijd als eenen klasfikaalen boom aan, want de : ouden, de zoogenaamde Auctor es Clasfai, fpreeken 'er ;zeer dikwijls van; en fommigen van de fraaifte wijsgeerige • Samenfpaaken der oudheid werden in de koele fchaduw 1 van. zijne breede en heldere bladen gehouden. Sokrates zocht geene andere Leerplaats, dan eene groene vlakte on;der den Ahornboom, die aan de oevers van den Ilisfus naIbij Athene te vinden was. De huilende Willigeboom, die i zijne druppels in den vloed eener zachtjes ruifchende beek laat vallen, maakt eene van die ftaatlijke fchoonheden, t welke van het droefgeestige en romaneske deelen. Zoodaanige zijn indedaad zijne wcelige takken, dat zij , behoorlijk verdeeld, op zichzelve eene verrukkelijke fchildering i opleveren. Hoe bevallig en fraai tegenwoordig ook de ttrekken onzer hedendaagfche landgoederen zijn, zou ikechtter niet fchroomen, aan deezen deftigen boom eene der i eerfte plaatzen in te fchikken. Zie ginder dien langen regitenftam, uit de tusfehenwijdte van eene fteile rots opgei fchooten, bedekt met eenen bast, zoo wit en glanfig als zzilver en bezet met tienduizend fijne twijgjes, zoo dunbij1 kans als het hair van ons hoofd. Befchouw dien, wanineer hij met eenen ruuwen vorst, of met fneeuw befpren1 keld is; en zoo gij eene ziel hebt, die bekwaam en vatbaar is, om door bevalligheden van natuurlijke fchoonheid be' ] koord te worden, zult gij op dat gezigt, dat deftig gezigt, . zeer gevoelig worden aangedaan, met een innig ltreelcnd : genoegen, voor zijnen geduchte Maakcr. Een oude Eikeni boom wordt niet veel gevonden op de hedendaagfche Bui1 tenplaatzen , vermits zijn langzaame groei meer dan eene. i eeuw vereischt, om tot die flaatlijkheid te geraaken; maar wanneer hij 'er gevonden wordt, heeft hij alle de uitwerking eener verruklijke majefteit, en men kan hem uuren Illds Deel. Mengelfl. No. ?. V lang  954 Geval van een', jongen Heer, lang agtereen befchouwcn mat (leeds nieuw verrnn* ru aangenaarae ^r/„? de kef,eiachcige Populier S t Lk ® mje, de bloemrijke Kastanjeboom ? de iacht ■ de verbeven Denneboom,de glans- en 'er,^ C T °m dfcg allen maaken ,00 ^iX.K^&^fc tekeningen, dat, terwi 1 bet mij-vergund wordr Ti j te doorwandelen, en door woud gf hoven *™uU mij niet berouwen zal, dat het mi n lot riet s in d"' denjen van een paleis op en neer' e drentelen ' ^ C Getrokken uit eenen Brief van dpn 14»=.,. n Bev, WondheelerteSi itéfe Van het Letterkundig en 'Wiisgeerig Genootfch p aldaar aan den Heer Shnmom, Lid van de S ^^^^^^^ Ingewanden toont ' ^tg^&S'fi & melde Akademie. hield S? ?o , e'n Ra r ! ?P ge" de drie en vier duiinTanfr èn hS Sp^ waag. Zijn toeftand was; indedaad zeer bekommerlijk en vol  Die een Gouden Borstspeld doorswelgde. 255 vol gevaar; waarom ook hij zelf, en zijne vrienden in de grootfte verlegenheid voor de behoudenis zijns leevens waren. O.ndeftusfchen was de uitkomst echter boven ver-, wachting gunstig. Hij gevoelde geduurende een dag of twee de, fpeld zeer duidelijk in zijne maag; zonder hem echter hevige pijn te veroorzaaken. Naderhand vernam" hij het fpits der Speld in verfcheide deelen van zijn buik ; en ten einde van volle zes dagen ontlastte hij dezelve eindelijk zeer gelukkig door middel van den ftoelgang, zonder dat hij 'er toen of naderhand het allerminste kwaade gevolg van had. En, 't geen bij dit waarlijk zeldzaam geval nog grootlijks te verwonderen was, is, dat de Speld dien krommen weg door de Ingewanden afgelegd had , zonder geboogen te zijn; 't welk, hoe zeer hier ook de lengte, benevens de buigzaamheid en veerkracht van het goud in aanmerking moet genomen worden, nogthans een Ipreekend bewijs van de verwonderenswaardige rekbaarheid, der Ingewanden is. Goedwilligheid aangepreezen: eene Fabel. TT* ene Muis, bij toeval onder den poot van een' Leeuw Jt_y gekomen, fmeekte ootmoedig om haar leeven, fterk aandringende , dat zachtmoedigheid de fchoonfte eigenfchap van magt was. De Leeuw ftelde haar edelmoedig in vrijheid. De Muis, naderhand den Leeuw in'des Jaagers net verftrikt ziende, vloog tot zijne hulp, knaagde het net in ftukken , en herftelde hem in vrijheid. Leert hier uit deeze nutte Les: verwaarloos nimmer eene gelegenheid om goed te doen; want het kan gebeuren, dat zelfs de geringfte aan den vermogendften nuttig zij. V s Wijze  256 Wijze daad tan den Keizer van China. Wijze Daad en Gezegden van den tegenwoordige Keizer van Cbina. De tegenwoordige Keizer van China, die zich KienLong noemt, nam eens zijnen oudften Zoon, den Erfprins en aanftaanden Opvolger op den Troon, met zich op het and, om hem daar den noesten en zwaaren arbeid der Akkerlieden (want de Chineezen maaken ongemeen veel werk van den landbouw) te laaten zien, en hem teffens opmerkzaam daarop te maaken. Bij die Gelegenheid zeide hij tot hem : „ Zie, mijn Zoon! hoe moeilijk en be„ zwaarhjk het deezen armen lieden valt, om, behalven „ zichzelven, ook mij en u te voeden en te onderhouden. „ Hierom is het een groote pligt voor ons, deeze lieden „ teichatten, te beminnen en te befchermen; want zon„ der hen en hunnen naarftigen arbeid zouden ik en gii geen koningrijk hebben." 1 Deeze zelve Keizer is zoo goedaarrig, als zeergeleerd Eenige jaaren geleeden, fchreef de Heer Amiot, zendeling in China, aan den Franfchen Staatsdienaar, Heer de fiertin, dat deeze Vorst een van de grootfte kenners der Litteratuur in zijn rijk was. Niettegenftaande zijne uitgebreide regeeringszaaken, heefc hij nogthans ook verfcheidene Boeken gefchreeven. In een zijner Gedichten (welk de beroemde Heer de Guignes, veelligt de eenige in die Hoofdftad, die het Chineesch in den grond verftaat uit die taal in het Fransch overbragt) beklaagt die groote Monarch zijn onvermogen, om zijne onderdaanen zoo gelukkig te maaken, als hij wenschte; hij bidt ziine Raadsheeren, om hem in deeze groote kunst te hulp te komen; en zoekt de glansrijke voorbeelden der doorluchtigften en besten zijner Voorvaderen beftendig voor zijne oogen te hebben, en ze natevolgen.  M ENGELSTUKKEN* Zeer Geleerde .Heeren! ' *t /-~\ogmerk bij 'c opfeilen van deze Verhandelinge, iri \_y den voorleden jaare, was om dezelve te doen die: nen tot een vervolg van anderen , elders, doch zonder mij:nennaam, geplaatst. Dan, ik heb, behalven, om dat het i verband mijner redenkavelingen., over het daar in voorko. i mend onderwerp, een'te verren afftand zoude hebben, om : bijzondere redenen 'goedgedacht, dit opftël öp zich zelf uit ite geven : en oirt dat U-Ed. in derzelver, bij onze GeUoofsgenooten zeer geacht Maandwerk, het er fchijnen op i toe te leggen, om eenige Schriftplaatzen in een nieuw of i gunstiger licht onder 't oog van U-Ed. Lezeren te brengen i het U-Ed. aan te bieden ; om het hun, des waardig ge■ keurd wordende, als eene proeve ter beoordeelinge voor te [ftellen. Inmiddels ben ik, met verfchuldigde hoogachting I Voor U Ed. 2eer Geleerde Heeren! U Edls. ootmoedige Dienaar,- HENDRIK LUSSING, Matthyszooü: Amfterdam najulij 1783.- IlIJe Dse!, Men&lft. No< 8. X PROE -"  *58 P«oevk o ter dk „w der woo„„ PROEVE Over den zin der woorden Joh. XVI: 8--11. Godee eerden h«« i ' , b,F-onder de tegenwoordige zegdf veS °H°k °mCrend het «" *f .nder £- de§hierin g3ae ove i&JXTh c °* ?<« den." iVE COt Gods gemeenfchap gebragt wor- GeïrC'd^drKkraC>hrdaadiSe genadewerking van den R ororreno^o^fflen dl? f^6"' fen.e ^dachte hier mogte zijn echter v^r ' ? ^-aI niet geheel nieuw dusianifvoorkomc C°> ^ ^ bCWUSt is' ner8ens Ds mÖie^S^iiS ZmeCr C,e'eerde Heer ^-««^ heeft reden, oei»*: uiteen IZ f* w?arIijk deftige Leer- » de  Joh. XVI: S-ir. 259 De redenen, waarom ik twijfel, datdit de zin der woorden Zoude zijn, zijn genomen: 1. van den tijd, waartoe het eeh en ander de gezegden betrekking fchijnt te hebben. 1. om. trent der gezegden zeiven, naamlijk, zoo omtrend het geno waar van de M. Geest zou overtuigen, als ten aanzien van de hier bijgevoegde redenen tot die overtuiging. Belangende den tijd: hier is de vraag, waarom, zo hier bedoeld wordt de zahgmaakende genadewerking door deri IÉt Geest door alle tijden heenen, dc redenen ter overrui: ging van zonde, gerechtigheid en oordeel hier voorkomen iin den tegenwoor'digen tijd; want het is om dat zij'in mij I niet geloOven ; om dat ik heenen gaa tot den Vader, ——; bm dat de overftc dezer waereld geoordeeld is ? Doet ons' , de H. Geest zou uitrigten was niet zo zeer vertroosten als wel ', overtuigend nnderrigten , volgens het verband van vs. 8-1V. ■ ■ van ons Hoofdft. hij zou zo overtuigend leeren, dat jefus te'*) gèn4ihgers,de^-3«>é/ da< worden, zie oifder anderej y°J uT -Wfl Z°U beflisC dat wij nu wat nader onder 'l oog te houd^S ï ^ voor met 't Qge vs wair Hp h2-i V fR hebbe», kom*, verklaart, daf God'zm Vad.r I d Dader 60 ^ftreeks daar de jooden eenen ndlren V ^ te zij wilden doen. De Tooden daar en ' ™S be^Te- z. v. dat zij God tot een™ vïï l T" ze^en v* 59 Jefus bewijW voorftel ter blHk-p^ ben: waartegen den Duivel zijn- naS k S i-I?1 ^ uit den Vader den. De Jooden weSïm dar H"JJ n -°Chten te do°" fus geeft hier od di nV geen W,, maar nu hebben zUzltZr, ^'Jï haddeiï mijnen Vader gehaat." Dus bèSn f m C" ^lde mii en aan die vraage, ^ndl 11 f °ld°f dit da» °°k voorkomt * '* WSe /« „! Hou zouden zij nu van de?* ,„„j Naar onze gedagce dus. HH de H r °"ertUlgd WOrden? delijkde prediking der Apcs èlen door^H Z°? h,°' midheid geleid, en met de krachr n?^ u Hem ,n aIle waarvan wonderen, Se^SeSo^Ë t0 ten, en zagen wat zij deeden LT r, ,APosteIs P«dikgene Jefus geleerd en gedaan hadr La erke"nen' dat het onderhun/de kffMmX^^hT ^ geweest zijn van zijn Godlijk gezSSan h u", m°esten volgehngen hoorden prediken o„ tP' deWljl ?S ziJne daaraan onlochenbaar getuigenisMi aT 7i?f daC God leere zelve, en her wondêrdnlnf ' °r de kracbt t geding - vs 46 jTdurven utfc u overtulgt mij van zondeW» ^^3^0^^ aoe-  J o h. XVI: 8—ii. 267 roeming van gerechtigheid voorgefteld , om dat aan de waarheid van zijne verklaaring het gantfche geding hing; waarin hij gerechtvaardigd werd; en het is hierom dat Hij hij de Euangelie Schrijvers en de Apostelen met den naam van Rechtvaardige zo bijzonder beftempeld wordt. Hij tog was de Rechtvaardige, welken zij verlochend, wiens dood zij begeerd hadden (Hand. III: vs 14.) de Rechtvaardige, van welken.zij verraders en moordenaars geworden waren (Hoofd. VII: 52.) gelijk Hij ook, dat zeer merkwaardigis, van Annanias, bij Paulus bekeering, dus met bijzonderen nadruk genoemd wordt; want bet is (Hoofdft. XXII: 14. de God der Vaderen heeft u te voren verordineerd den Recht va a r otr, en te zien (£). Alles betrekkelijk tot zijn geding met de Jooden, van welken Hij, om zijne rechtvaardige zaak , zo onfchuldig mishandeld werd; waarvan de Jooden zouden overtuigd worden, om dat Hij heen ging lot zijnen Vader. Wat wij door 's Heilands heen gaan-tot den Vader te verftaan hebben, is klaar, naamlijk zijn wederkeeren, bij 't einde van zijn gezantfchap, tot den genen, die Hem gezonden hadt. 13e weetenfchap van den Heiland hier van , naamlijk van waar Hij gekomen was, en waar Hij heen ging, was (Joh. VIII: 14.) de reden waarom de Jooden zijn getuigenis, dat hij het licht der waereld, dat Hij van God was, moesten geloof gegeven hebben. Maar wat kon nu hier voor overredender zijn , dan dat Hij daadlijk heen ging tot zijnen Vader, dewijl Hij tot Hem niet kon wederkeeren zo Hij niet van Hem gezonden was. Hier van moesten de blij-; ken dan maar openbaar worden, ter "zijner rechtvaardiging en overtuiging van de Jooden, omtrend de rechtvaardigheid van zijne zaak: Die blijken nu werden overvloedig. In zijn fterven, waar bij Hij, in zo verre de waereld verliet, dat de Jooden Hem niet meer zouden zien, daar Hij' heen ging tot zijnen Vader, gaf God hier van zulke bewijzen, dat de Hoofdman, op het verneemen der wonderen, bij zijn fterven Hem verklaarde beide Gods Zoon en rechtvaardig te zijn. Dan dit werd nader openbaar, wanneer God Hem uit den dooden opwekte; dewijl Hij daardoor krachtig werd bewezen Gods Zoon te zijn, of bewezen werd Gods Zoon in kracht te zijn (c). En dit zou volkomen' (h~) Men kan hier mee andere dergelijke plaatzen vergclhken. (O Naar Taalkundig zijn de woordsa Rom. \: 4. ook dus ie leezen.  zoude zien van zijne VerklaarW Mi J aë dC waarhei<* ding over zijn ZoonfchapM "rh XX V "r' ^ f * gezegd." (dat ik Gods Zooni bent dn,'h l' " G'j hebthet au aan zult gij zien den 7o«ï V Ak Ze^e u',vat* rechtehand de • acht God? Tron™zitrende te' aaken komt ons zo vee?te\J™Z?l dU *erband van derom de Heiland sZl ™„aa"merkel'jker voor, als we- heerlijkheidTb "zijn6^;^ t reX^f"* ziiner zaak, dat HH van God ^^digheid zijner klaar'uitHooflirXIVnf SiiE'H ^ D!t fa van de Apostelen door l'Ir) r1 h« doen der wonderen aan hen, SSl?4^„^iriiÏÏë7^ tot den Vadert 'Aa„ 'eiken Hr^ want* g*> ^enen van zijn gezamfchapf en deze hiÏÏLer "UK?? Ó°en ner Godüjke goedkeurinè treden Zr m'V lke bllJk"en zij' rechtvaardigen en zH van /i,n?^ u"'Ju^!m °penliik 20U ïi UCLnrtaan» ter bezitneemmg van z ine hperlHbheid, volkomen openbaar werd On ,W m--T l• j van'sHeilandscierechrioh/iH m« ^ P , hiljkbeW1)zen derom verheerlijken"' geVchfed •rhlkt f' we" Ee ,ouden „orden, „„ 1,] de óvé Se "de, IZ"S'1 5°™ de0 Duivel, »*t»dffi5t^^5  Joh. XVI: 8 — ix. aöp waren het oordeel des doods tegen Hem uit te brengen ^ God in de vergadering dier Goden gezeten was, en in'c midden van dezelven oordeelde daar Hij, gelijk Jéfus gezegd bad, zijns Zoons eere zocht en oorcieelde, Job. VIII; 50 Deze daadlijke uitfpraak ter zijner rechtvaardiging, is reeds gefchied, wanneer Hij voor Gods aangezicht met zijn bloed, geduurende den ftaat des doods, en nader bij zijn Hemelvaar:, verfcheenen is: wanneer Hij door Gods rechtehand verhoogd werd, de belofte van den H. Geest ontving, en van God tot een Heer en Christus gemaakt, of Verklaard, werd Hand. II: 36. Hier van nu zouden zij, van die waarheid, naamlijk, overtuigd worden; maar dan ook tevens, dat God dit geding, met veroordeeling van de fchuldigen beflist had: want zij zouden, zegt de Heiland, hier van overtuigd worden , om dar de Overfte dezer waereld geoordeeld is. Wat men hier door den Overften dezer waereld te verftaan nebbe, laat zich niet zeer gemaklijk bepaalen: ondertusfehen zal, naar de bepaaling hier van, de verklaaring omtrend het een en ander veelal afhangen. Al de Uitleggers, voor zo veel ik weet, niet één uitgezonderd, verftaan hier door den Overften dezer waereld, den Duivel, den Satan : wijzende voor die gedachte gemeenlijk naar 1 Cox. IV: 4. daar hij, zegt men, voorkomt onder de benoeming van den God dezer eeuwe, Eph. II: 2. onder die van den Overften der magt, des luchts, e.z. v. en Hoofdft. VI: 11. onder die van overheden, magten,geweldhebbers der waereld der duisternisfe dezer eeuwe, e. z. v. Dan die fchriftuurplaatzen,, vooronderlteld dat in allen de Satan bedoeld worde, bewijzen niet met overtuigende klaarheid, dat hij ook in onzen rext bedoeld worde. Behalven Joan.' XII: 31. en XIV: 30, 31. en in onzen text, komt die benoeming nergens in de H. Schrift voor, «Jan alleen 1 Cor. II: 6 en 8. daar vinden wij dezelfde lienoeming na genoeg als in onzen text. Wij fpreken zegt Paulus vs 6. Wijsheid, doch niet eene Wijsheid dezer waereld, noch der Overften dezer waereld, die te niete gedaan wordt, (d") Ik heb elders op 't voetfpoor van anderen. zo ik meens tot een hoogen trap van waarfchijnlijkheid bewezên, dat de 88e Pfalm, waaruit deze woorden ontleend zijn, dit veroordeelea van den-fleiland bedoelt. Zie mijn 3de deel van de Noodzaakt, van den Godsd. Bladz. ^1-295.  *?o Proeve over de zrN der woorden iÖ hielt ^IfS^ ^ 0vïflen Waereld nen als die den Heer der Heerlijkheid gekruis hebben Dan daar die benoeming van de veroordeelen? van den Heiland na genoeg dezelfde is als in de gerS pïaatzS van Joannes, verdient dit zekerlijk nn,» AV i ■ piaatzen -er, het verfchil is ^T^t^&^01^ ften dezer waereld in 't meervoud Ifl V7"" Overfte dezer waereld in ^nTeSdVÏf heeft' Zou men dan hier ook, bij deze benoeming om dezelfde menfchen in onzen rext mogen denken • 70LrSi f ■ gehjkook Hoofdft. XII en XIV. vTrzamelendï £ ' lüen, voorkomen? Elk weet dat d?t S ?e H ScÈSKS alleen met vreemd is, dus verzamelender wlllanSnS onderwerpen te fpreken, maar ook zelfs zaak. Gelijk iW«, zegt Hand. WÏÏ da ïif e te Ie ben eVtHi f 7d? H -PT?1™ PiIaC"S 4«£ het oenae dat hiij (de Heiland) zou gedood worden Dfr o"A TomMh0dM' !? 'Cgemeen ^enTïnet hunne in hl! ,v 1°m"nhetgezegde van den Heiland Joh. XIX-11 in het enkelvoud , en dus verzam-lendpr wü™ , ' daar zegt de Heiland fSÉ^WlSSS^Ü ^ n»j hebben, indien het u niet van boven 1e"e™ f wafe daarom die mij aan u heeft overgeleverd heITt^Z' ter zonde. Elk ziet dat het werkwoord! he hi r afs rS een perzoon brengt; en dat wii door hPm a-~ ü- 0C komt den Heiland'aan pL7ul oZ^ertteZZT met om den Satan te denken hebben f maar omhet hedrm der looden, 't welk Tefus r/r J™a J fchijnt buiten bedenkin? te zijn Trouw™. u •> f kent zijn lijden zijn veroordeeSg enovlve ingoot den dood bepaald den OverPriesters, %fi^S3gfé?^ der- den. Wij kunnen ons hier meé thans niet inlaten. *  Joh» XVI. t— ii. *7t derlingentoe.zie Mattb.XVÏ-.at. XX: 18. Mare. VII 1:3. en Luc. IX: 22.cn de taal van de Emmaüsgangers Luc. XXIV: 20. En dus komen hier de Leden van den Joodfchen Raad voor als één perzoon, en als dezelfde te zijn, die Pauhis de Overften dezer waereld noemt, welken de Heere der Heerlijkheid gekruist hebben. Het een en ander van dit hier beredeneerde komt ons voor, wel zeer onze aanmerking te verdienen, en dus, dat de bedenking, of bij Joannes onder de benoeming van Overfte dezer waereld wel dezelfde perzoonen mogten bedoeld worden, die bij Paulus de Overften dezer waereld genoemd worden, niet ten eenemaale verachtelijk is. En het is te minder vreemd hierom te denken, wanneer men in aanmerking neemt, dat het Sanhedrin in de gemelde plaatzen, bij onze jfoannes kan en moet begrepen worden als tot het zelfde oogmerk en bedrijf voor te komen, welks uitvoering Paulus aan de Overften dezer waereld toekend , naamlijk Jefus van kant te heipén: immers het verband van zaaken in die plaatzen bij jfoannes, waarin van den Overften dezer waereld melding wordt gemaakt, oplettend befchouwd, fchijnt hieraan zeer wel te beantwoorden. Ik zal dit een weinig in 't licht zetten. In de aangehaalde plaats Joh. XII: 31. hebben wij reeds opgemerkt dat de Heiland, onmitidelijk na dat de Stem gefchied was: „ik heb [Hem] verheerlijkt, en zal £Hem3 wederom verheerlijken, zegt nu is het oordeel dezer waereld, nu zal de Overfte dezer waereld buiten geworpen worden," dat, naar ons inzien, zeggen kan en zal: nu zal God mijn Vader, zijnen naam verheerlijken, met mij in hec openbaar te rechtvaardigen, tegen hen die het vonnis van 1 veroordeeling tegen mij geveld hebben, en mij eerlang ter 1 kruifiging zullen overleveren; en met hen hierom fchuldig ' re verklaaren, daar Hij het vonnis ter hunner Veroordeeling daadlijk tegen hen zal uitvoeren; en wij dus natuurlijk om het Sanhedrin, de kruifigers van Jefus, te denken heb' ben. De andere plaats Hoofdft. XIV: 30. voldoet ook aan 1 dit denkbeeld van zaaken, want daar is het: „ ziet de over> (ie der waereld komt, dat zeer wel kan begrepen worden ; zijn betrekking te hebben op de uitvoering van het verraad 1 van Judas, daar deze tot het gevangen neemen vin Jefus (door het Sanhedrin gefchikt was: want de Heiland hegt (ditonmiddelijk aan die woorden: Ik zal niet veel meer met tu-fjireeken, want de overfte dezer waereld komt: terwijl ; die'uitvoering ook onmiddelijk gefchiedde na her gehouden jgefprek van den Heiland, Hoofdft. XVIII: 1. welk bedrijf, naam-  *7* Proeve over de m der woorden de Onderling; L"^?™r^£ '» SfigE*!?* *' ^ «--de Sagfder & dan, immers de OveSiSSs o,?hJ . "jd Vefftaat' dac Joodfche Raad hier SS C" d« B»nfche die waereld onderfcheiden voSome^ 'üaï dlfhe^V3" worde zo fchielijk wegnomen ,1.' an die bedenking. want dac die ove fte K v f ?-S Z'J ^emaakc werd :• is zeker, maa?datbelet*ntr^- ^eield borden, waren: dus ftonden H fchu dt ™J 10 ^ W3ereld 0verften geleverd J< Jt' C°C heC °°rdeel des dood^ SdeïSveÏ! om da: de HeS reld, van dat der (w^- 3L het oordeel van de waetevens in éénén fd.Vn r VM dezelve onderfcheidt, en waereld nu ™? 1 'T" 7°egt: nu is b^ oordeel'der wordeï.' bouwen in'zÏÏ^ÏVT"1' bu"e"^orpen luk dir h,./r ;p u n, zeer veel P'aaczen wordt, betrek- «*• * 'CC. »„;a 2™t.'0' mftsnd »» ft.»: dan dit hadr hij ^^^t^J*?" mr' een Heer en Christus gemaakt heeft i * /-d H~m toc die.  Joh. XVI. S-n. die zelfde Euangelist, behalven hier, ons zeer bijzonder 'daarin aangeteekerid, ( Hoofd ft. XXIII: 13) naamlijk, dat wanneer Pilatus op de befchuldiging der Jooden, Jefus ondervraagd hebbende, en geen fchuld in Hein vond, op hun fterk aanhouden, nader onderzoek zullende doen, 'hij de Overpriesters en 'de Overften en het Vólk bijeen geroepen hebbe; wanneer zij, op 'sHeilands dood aandringende, willen dit Hij zal gekruist worden: waarin de Overpriesters e; z. v. blijkbaar als de hoofden des Volks voorkomen, terwijl zij hier, volgens de aantekening der andere Euangelisten,de fchaare hebben aangeraden (Matth.XXVII:20) 'en bewogen hebben (Mare. XV: 11) Jefus dood te begeeren; wanneer de daad van veroordeeling en de overlevering vaii Jefus aan Pilatus aan hen als de Overften dier •waereld wordt toegekend: dat letterlijk; overeenftemt niet het gene Paulus zegt dat. zij den Heer der heerlijkheid gekruist hebben.. Vergelijk hier meê de plaatzen van ons, hiertoe betrekkelijk, tevoren opgegeven. Zie daar nü eenige redenen voor die bedenking, dat men aan hem, die in onzen text bij de benoeminge van de Over-: ften dézer waereld voorkomt, niet om den Duivel, maar om den Joodfchen Raad, het 'Sanhedrin, als overften van het Joodfche Volk zou te denken hebben. Elk begrijpt, dat de Verklaaringen van het. oordeel, waarvan de waereld zou overtuigd worden, en hoe de overfte dezer waereld geoordeeld zij, magtig veel van den ander moeten verfchillen, naar maate men hier dien overften dezer waereld begrijpe. Wij zullen, zonder ons als nog te bepaalen, naai' de gewoone gedachte hier omtrend, en vervolgens naar dé opgegevene bedenking, voorftellen, wat ér,'vólgens ons inzien, van dit oordeel zij; en hoe de Overfte" dezer waereld geoordeeld is. Wanneer den oordeelkundiger! gereedlijk 'blijken zal,aan welke zijde de düch. tigfte redenen voorkomen, of ik moest liever gezegd hebben welke verklaaring het eigenaartigst vloeit. Verftaat men door den Overften dexer waereld den Satan, dan hebbe men hem hier zich voor te ftellen dus benoemd te zijn, om het vermogen dat hij tot hier toe oefende in de harten dier ongeloovige Jooden, welken den HeU land verworpen, en door Pilatus gedood hebben. Welk bedrijf de Heiland in het geding verklaard had te. zijn van den Duivel, wiens kinders zij toonen hierin te zijn; verr klaarende de uitvoering hier van te zijn het doen van zijne begeerte {oh. VIII: 44. ■» lilde Deel. Mengelft. Nó. 8. » Y De  vTStworde"VM °Mdetl? H«« -fWlS h=. «,twi,,.e„ van di, gïh'ouden gec?„e el) nu zal de overfte dezer wae d „ L! " J ZCgt' Toan. XII- m Ten 'P,. buitenge worpen worden, toezeide, v ^unV<^d ^VmD^n> ÓU ^ hun blijkbaar zijn zoude* Sa de ovëS- T^" : Wa"neer het geworpen van alle v~n°bï^J™[™™" buken deeld en veroordeeld e l! If 33; dat h,J £e00!-zoude zijn Col. ïbi^ &Ê^^ te"/oone gefield door dekking en' tó^^^!^60 waeSd'na^n'-" daar!" d« de del van die oSovicS S "? !fh^, d^ midtepen Hern en 8£ beS"ens 'Sïul^f ^ VVanden' ringrijk mets vermogr Twijl'hel btÖ Tv'^ «taeau. toen dit ^ogea^erm^c^oï^ voor-  Joh. XVI: 8 —n. a?5 voorheen, wanneer de Jooden zijne begeerte, ais Voorzitter en Aandrijver in hunne godlooze vergadering wilden doen, hen nu in hunne verdere raadflagen met list of geweld tegen den Heer en zijnen Gezalfden te kunnen onderfleunen, om de ftichting en uitbreiding van'sHeilands Koningrijk , en dat Hem, als den verklaarden Heer en Chris' tus, daar Hij heerschte op zijnen troon, hulde gedaan ■ wierd, te kunnen beletten. De krachtige werking van den H. Geest, in teekenen en wonderen, die de prediking der Apostelen vergezelden, daar zij door Hem het vermogen tot het doen van wonderen ontvingen, toonde, dat zij van Gods wegen gefchikt waren, om, in fpijt van allen tegenftand, Gods verklaaring van zijnen Zoone, en de veroori deeling van den Overften dezer waereld openbaar te maaken. Hier van werden de Jooden, door deze werking in Jefus Apostelen, dan ook door den H. Geest overtuigd, daar : zij, bij de kracht hunner leere, van hun gewrochten zagen, i die alleen van 't Alvermogen konden zijn. Onder veéle blijken hier van zien wij dit in hun, wanneer Petrus den (kreupelen in den naam van Jefus, in een oogenblik genas ( (Hand. III: 29) terwijl Lucas ons aanteekent, dat zelfs da ! met nijd vervulde Jooden tegen de Apostelen, ten aanzien \ van dit wonder, niet alleen niets te zeggen hadden, maar , zelfs erkenden, dat er een bekend teeken door hen geIfchied, en allen die te Jerufalem woonden \ zo openbaar fwas, dat zij het niet konden lochenen; terwijl ook hier idoor duizende van zielen het getuigenis van Christus aannaimen, en den Euangelie gehoorzaam werden; welks loop, twat middelen de ongeloovigen hier ook te werk ftelden,niet te keeren was: neen; het bleek dat de Overfte der \ waereld buitenge worpen, geoordeeld en van zijn vermogen itberoofd was. Laat een Sttnon de Toveraar de zinnen d«r . Samaritaanen begechelen, dat zij hem de groote kracht van (God noemen, het duurt niet langer, dan dat — Philippus Ihun den Christus en zijn Euangelie predikt: zij verlaten 1 hier op den Toveraar en gelooven in den Heiland, terwijl (de bedrieger zelf niet kan nalaten den Christus te belijden, (op het hooren en zien van het gene Philippus fprak endeed IHand. VIII. Tracht Elimas, een ander Toveraar, door Satans aanrdrijven den Stadhouder Sergius Paulus op de Prediking van ifden Apostel Paulus van het geloove aftetrekken, de Satan Itkan niet beletten dat Paulus vervuld met den H. Geest, jfdien Toveraar, dien hij een kind van hem, den Duivel, Y 1 " noem"  *76 Proeve over den zin der woorden fZTukA T iVmf£id en de Stad"ouder den Hei- land hulde deed, Hand. XII! 9. Alle doorluchtige bewi zen dat Christus over den Vorst der duisternisfc aan het kruis, waar aan de Satan veroordeeld werd, getriumfeerd en hem zijn vermogen, tot dien tijd geoefend, Denomen heeft. Dan, werd dit door zo veel doorluchtige gebeune- msfen openbaar, 'c was dan met reden, dat de [ooden moesten overtuigd zijn ten aanziene van de rechterliike öir fpraak van God zeiven, in 'c geding van SÏ' g Zoone; daar het op de uitmumendfte wiiVe bliikbair w»= het gene Jefus, ftaande het geding gezegJTad^dat de Vader zijne eere zocht en oordeelde, Joan. VIII- so (A Maar hier van konden zij niet overtuigd zijn, of zij moesten zich hun onzinnig gefchreeuw : Kruist Hem J krlfst Hem, zijn bloed kome over ons en onze kinderen, met allo hunne m.sharidehngen herinnerende, zich ook ftriffchug erkennen, als aan Gods oordeel vervallen te zijn: willens I of onwil ens moesten zij erkennen dat zij door hunne Over- I ften m,sle,d waren, dat dezen door nijd en trotsheid Gods grooter. Zoon hun ten Heiland gezonden, geweigerd hÏÏ den hulde te doen; en Hem die nu bleek de Heer dïr IW hikheid te .zijn, wreed en godloos mishandeld hadden-' Welke gevolgen nu konden zij toch van zulk een godloo^ meermaale^ door den Helland^trien; ott^H fprak en deed, ontrust geworden; het hadt henriet tot ftaan Cf) 's Heilands woorden , vs 26 n h,r, v %m*»r » ^rifff. maa,Ze "J^V» tlTh^J. ' *n f Z digen; en u w ftraffchuldig gedrag thut zoe en "in de 1 nne van zijne bedreiging" Zo men ze op bövenSnnd of dergelijke Wijze verftaat, is niet alleen alle duisterhei 1 2Li 1 plaacze wech, maar dan flaat hier op het softe vsfSLZmr ,, Ik zoek mme eere niet, daar is een die ze zoekt en óórdeelt " En bevestigd dus ook ons tot hier toe beredeneerde °°rdeeU'  Joh. XVI: 8-n. 877 liaan gebragt; zij verkoozen liever op hun tanden te knarsTen, en hun gevveecen te verkrachten, dan Hem en zijne leere aan te neemen. Om dat de Overfte dezer waereld zijn vermogen op hen oefende, om hen niet te doen rusten voordat zij, daar zij als een voordgedrevene zee waren, zijne begeerte voldeeden, met Jefus ten doode over te keveren. Dan nu zag men hoe rampzalig zij hun oogmerk bereikt hadden; hoe Godlooslijk zij 's Heilands wonderen als gewrochten van Be'êlzsbul, den Overften der Duivelen, en Hem zeiven, als die den Duivel hadt, gehouden en Hem gekruist hadden. Zie het Volk, na het voorftel dezer dingen, door Petrus op den Pinxterdag, doorpriemd in hun gemoed, niet anders dan Gods wraake hier over wachtende; daar die Overften de ftrafbedreiging van den Heiland, over de verwerping van Hm, zich herinnerden, en de uitvoering van het door hen zei ven gevelde vonnis, daar zij. den Zoon van den Heere des Wijngaards gedood hadden, te gemoete zagen Matth. XXII: 41. Gelijk ook dat de Heiland gezegd'had, dat Hij, die niet gewild hadden, dat Hij Koning'over hen zoude zijn, voor zijne voeten zou laten doodllaan, Luc. XIX: 27. Op deze wijze zou het een en ander doen zien, hoe zij . van oordeel overtuigd werden, daar de Overften dezer wae■ reld geoordeeld werd: terwijl het, dus begrepen, tevens • duidelijk doet zien welk verband is tusfehen de overtuiging van oordeelen, dat de Overfte dezer waereld geoordeeld is. Wij zien dus, dat wanneer men den Overften dezer waereld begrijpt den Duivel, den Satanas te zijn, als dan alles, naar onze gedachte , zich geleidelijk laat verklaaren. Laat ons nu zien, wat hier van zij, wanneer men door denzelven den Joodfchen Raad , het Sanhedrin verftaat. Hier toe zullen niet veel woorden noodig zijn, daar alles hiervoor de hand ligt. Men leide naar 't van ons beredeneerde dus de gedachten. i , Het geding ftond tusfehen den Heiland en den Joodlchen , Raad, het Sanhedrin, over 'sHeilands godlijk en eigenlijk gezegd Zoonfchap, .en zijne zending van God tot de Jooden, als'het licht der waereld. Dit geding bleef onbeOist tot Jefus dood: maar bij zijn fterven moest het openbaar worden, waar voor men den Heiland te houden, wat men van zijne Godlijke zending te denken hadde; om dat Hij de waarheid van "zijne verklaaringen hier omtrend aan zijne opftanding uit den dooden, met derzelver gevolgen, naam'liik het heenen, gaan tot zijnen Vader, door zijn opvaaren J ö Y 3 ien  278 Proeve over ditn 7Vw maakte u*iW geweest, en «rerd van de OwTSS ^slasteraar met recht tot het oordeel des doo^^ Jefus. opgeftaan u t den dooden en aL ^ , 5 dai1' was melde gevolgen hier^S,', 1^ritoT veroordeeld, en de Heiland gerechtvlardtd ' S"'^"» vernis was openbaar, enmetÏSffSfflB'S? ••^ Vader was hetn gegaan en met eer è« r ,, -J tot zlJnen Het gebeurde o/jioftSjS vS™? hier van ten doorluchtige getuid dat 3 ") ve^fk^ voorzi nen Zoon, voor zijn Gezanr e^ de" H?lland Apostels uit het gene de JooSen& er! «ff te ontkennen was van God 7el™„ V •• z?gen> dat niet God dezen Jefus, dien z7j7ekru srh.V3"' beWezen' dat en Christus gemaakt en dus voo • \ ' ,t0C tenen Heer rechtvaardig? had: W?.^32^ffi2lSe*ld ^ klaaring van God, door her n-en.•- u J _> °Penbaare vervan J^/, te„ VooSeel6/vRa„ne2i n3en°^" en zaSe" . -i deeling van den loodfchen RaL f°one, en veroor- de Heiland bleek e rf i 3 ln C"U'?d ^«i dewijl bet SetUerm^art-^nh1Jne\th^0nï terwi 1 heerfchappij. Zie daar oK S ' Uubreide» van zijne omdardToteriSdS^e taeSrheST'f- V3" °°rdeel> en veroordeeld was; d Jiü heWeekZl ' ^oordeeld mogen van God ontvangen en tor h 'J" TSCH en ver" verftoken en zij, met hef zelve A? hl.ei\toe geoefend, nu volgd waren, d^Goo^^ vervallen te zijn, verkil *S toed™j? a™^1 ken maar een weinig nagedacht —' toediagt der zaaduidelijk. S naSedactlc Z1jnde is hier alles klaar en De Leden van den loodfchen Raad ^ i gen, gezeten op den Stoel van Mol i ^! ^" Gods *'eGods huisgezin , de looden ten «n * S biftl,urde^ van en Burgerhaat, en haddent « ^ -16" Van hunnen Kerkop de gehoorzaamhe d van' het^olk^"Cht *ï lanfpraak leende magt, jammerlijk reien r j 3" Van de hun vergemaakt &bS, KatV SÏÏ$?*aak ' misbruik en ander van Gods dienstkneehLdaar bu!,ne voorzaaten een ' looslijktotdie hoogtè ESten d" mi-Shande!d4n' het erfgenaam van aJIes^wasTnin £S,-ÏT* Z°°n' die de wegen zij het beftuur in handend am Tan wie"s werden zij hfcro* ' hen  Joh. XVI: 8-n. *79 hen maar Jefus te eerbiedigen, was nu Gode gehoorzaam te zijn, f Hand. V: 29) aan welken Hij getuigenis gaf door teekenen en wonderen en menigerleie krachten, die den dienst des woords, ter uitbreiding van zijn Koningrijk vergezelden ; welks voordgang door het Sanhedrin noch door list noch door geweld te ftuiten was; het vermogen was hun benomen, terwijl het zichtbaar werd, dat God hen ftraffchuldig verklaard had ; dewijl bij het afnemen van hun eezach van tijd tot tijd, God het oordeel ter hunner veroordeeling daadlijk en ten vollen uitbragt, wanneer Hij een 1 einde maakte van den Joodfchen Kerk- en Burgerftaar; daar Hij Stad en Tempel door de Romeinen deed verwoesten, 1 en deze hoofden des volks met het zelve, bij die verwoesting ellendig deed omkomen. Laat de gelijkenis van den Heer des Wijngaards hun van den Heiland Matth. XXL en Luc. XX. voorgefteld dit ons verder onder het oog brengen:' alles ten bewijze dat .de waereld overtuigd werd van 1 oordeel: van deze rechterlijke uitfpraak van God, omdat de overfte dezer waereld, bet Sanhedrin, als de veroordeelaar en moorder van den Heiland, geoordeeld werd. 'Een bedenking zal men misfehien maaken, naamhjk dat 1 de Heiland hier van in onzen text als van een gebeurde zaak fpreekt, om dat de Overfte dezer waereld geoordeeld »>? Dan, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Heiland meermaalen van dingen die zeker en eerlang zouden gefchieden, als reeds gebeurd, fpreekt, zal die aanmerking hier niets te beduiden hebben. Immers zo fpreekt Hij van zijn gekruist lichaam; dat Hij de waereld had verlaten e. z. v. terwijl Hij nog leefde en in de waereld verkeerde : behal• ven da; voor de werkelijke uitvoering van het vonnis, het ■ zelve-reeds bij den dood van den Heiland over 't Saiwednn geveld was; en dus de Heiland, bij zijn fterven zeggen kon, dat het geoordeeld was (* > ("*■) Dit hier beredeneerde voor die gedachte, dat door den' O-e/iie dez°.r waereld her Sanhedrin te verftaan zij, en zich naar 't oo>n.ierk van onzen text geleidelijk ha: ventbaren , zouden wij door het een en ander verder tot een hoogen trap van waarfchijnlijkheid konnen brengen , zo wij ons hier der kortheid niet te bevlijtigen hadden. Laat ik éven wel bief van nog iets ten bewiize, flechts aamlippen. Paulus zegt in i,e bewuste plaats 1 Cor. U: 8. dat niemand van de Overften der Wae,reld, die wijsheid f de wijsheid in Christus) we'.kc hij predilf1 c eek-end heeft, W tótt» zij ze gekend hadden zij den H<'er - > * Y 4 der  s> Proeve over ben zin der woorden Zie daar dan ook naar die denkwijze over den overlien dezer -waereld eene geleidelijke verklaaring, W onze voorgetelde gedachte over onzen text. De oordee kundf ge zal zeer gemakkelijk zien , war men ë^t Ss' aannecmhjke hebbc te verkiezen, Het een en ander kom ml] zeer voldoende voor en't is hierom dat ik er niet vreemd van ben, dat men hier en den Sa-a.n en den Joodfchen S tevens zou kunnen begrijpen; zo, dar, ja, het Sanhedrin hier te houden zy ah den'Heiland ter dood veroordeeld én gekrmst te hebben; maar dat deszelfs beraadflaging, en de uitvoering hier van gefchied zij., als onder de "voorreting van den Satan, m de vergadering van den Joodfchen Raad en door zijn aandrijven en 't beheerfchen van deszelfs leden' Wanneer men hier het oordeel"over het Sanhedrin™^ Satan tevens zou Kunnen behouden en dat faamen gevoegd De hoofdzaak nu onzer redenkaveling komt dan hier oo Z^A^-tT^ 31 de SCZe^den in woorden o?derfcheuienlijk hebben naargegaan, getracht hebben te too- nen, der Heerlijkheid niet zouden gekruist hebben: venreliiken wii hiermee z,,n gezegde Hand. XIII: 9?. danken wij dïïffi daad hier meê met alleen de Overften des Volks bedoelt maar dat zij bij mangel van die kennis hier toe gekomen waren • wa 'r Overfteïdeze1;; Kt TT T ^ te Jerufa'em ^W'ta 7 u C , ChnstuO niet kennende, hebben de ftemmen der Propheten vervuld, en geen oorzaake des doods vindende, hebben zij van P(il«w begeerd, dat Hij (de HeSS zou gedood worden. En, dat nader komt; wanneer wf het gedmg joannes VIII. eenigzins oplettend naarga n zullen i trek be trek van het gene wij voor die gedachte5 redenh veM V tenbewijze^antrefFen; gelijk in't aöftè ys. had Jefus hen Gods oordeel reeds aangekondigd, dat zij, over hun gehouden gedr£' met Hem te wachten hadden: Ik heb , ( zegt de He and dS veel van u te zeggen en te oordeelen \ J uwer veroord2 hng) maar die mij gezonden heeft is waarachtig f die za 't u'pfJ^n'-,2'?' maar h'ï " thuis zoekea) wanfdie was het welkt * Heiland» eere zocht en oordeelde nsar 't softe vs In het i,8fte Vcrk aard Jefus den Joodfchen raad dat zf zl kruifll «era zouden zijn; 'want daar zJegc Hij: wanneer gij den Zoond« menfchen zult verhoogd (dat is gekruist) hebben dan zn t irii bekennen dat ik [die] heV,|:;Z^ welkeiaüf * 1|l nen geven, dat zij d^n zouden verfiaan, dat is de blijken zien ' " dat.-1 I  J o h. XVI: 8 — u. a$t pen, dat dezelven ontleend zijn van en betreklijk gemaakt, moeten worden tot bet geding tusfehen den Heiiand en de Jooden, en de zin van dezelven dus'te begrijpen zij. ' Na dat de Heiland zijnen Apostelen het weerftrevig gedra" der Jooden, en wat ben van hun zoude overkomen, had^voorgefteld, vertroost 'en bemoedigt Hij hen, (daar kunnen harten hier over, en bijzonder om zijn fcheiden van Kun, dat eerlang zijn zou, met droefheid vervuld waren) daarmee-, daar Hij hun'den H.' Geest zou zenden: door welks Godlijke werking zij zo bcwrocht zouden worden, datPIij, middelijk door hén', die ongeloovige Jooden, welken toe hier toe hardnekkig geweigerd hadden den Heiland hulde te doen, deze hunne verkeerdheid, de rechtvaardigheid van zijne zaak cn Gods beflisfcnde en. daadlijke uitfpraak hier over, met veroordeeling van de fchuldigen, willens of onwillens zou doen erkennen ; dewijl het bij hunne prediking, door reekenen en wonderen vergezeld. openbaar zou worden, dat Hij (dc Heiland) van God, dar Hij zijn Zoon was, en van Hem gezonden tot een Heiland en Zali»maaker, waar voor Hij van God. verklaard werd. .- h - Dat <3at Ilii die was; eti tegen hunnen wil moeten bekennen, dat Hij Gods Zoon en tot hen gezonden was: dat het zelfde is, dat in onzen text genoemd wordt, overtuigd te worden, willens of onwillens. Doe hier nog bij 's Hcilands gezegde aan hun in het35 en 3<5fte vs. waarin wij duidelijk zien, dat Hij het oordeel, 't welk hen treffen zoude , onder andere tót het ontneemen van hun raagt'en gezach brengt, als Hij zegt: dat niet zij (als dienstknechten der zoude) eeuwig in het huis zouden blijven, maar dat Hij 'er als de Zoon eeuwig in blijven zoude. Hij had hen, zo lang zij op Mofes (roei zaten, in iie daad een gezach als den Overften der waereld toegekend , daar Hij zelfs zijne volgelingen .beval hun te gehoorzamen; want Mij zegt (Matth. XXIII.) Di Schriftgeleerden en Tharizeen zijn gezeten op den ftoel van Mofes, daarom, al watiij u zeggen dat gij houden zult, buudt en doet bet. Dan wat beltuur een knecht ook in of over een huisgezin moge hebben, 't Haat aan den Heera des Huizes, zo lang het Hem belieft, gebruik van zijnen dienst te maaken; en wanneer zijn gedrag hem mishaagt — ; daar hij misbruik van d'e hem verleende n-agt maakt, hem alle bewind in zijn huis te oivneemen, en hem ' buiten te werpen: dat het Oordeel naar 'i Rci&hdi uitfpraak Joan. XII: 31. en 't geval van den Overften der waerèta zijn zou. De kundige begrijpt lichtlijk mijn oogmerk cn breide het bij zich zei ven verder uit. Y 5  * Antwoord vAsl „,„ WklE. Hes* J. P. Bom)é y££ï t^fe^ vo^Dndvanhetvo- dac men, om hier van overmtdbiJ °ns zo kIaar. van de bewij£ Sr SeSTLg?aChte■ uen de ™a^ Antwoord van den WelE. Heer T P R betreffendedeo^lLk^T » bedenkingen, in Egypten, „ betpL/er H^Jr^t^ v.f» over bet laatfle beil zijtur&rt . zi^m°rd Mijn Heeh, Ge^Si?i^£= **** « om eene bijzondere fchuld Tr!! " k°m,en>ZIJn geweest Vtè vreemd van eene i jóoVc2en vve^ beC ,^'^elde tijd was een tijd van voorberéfZL g' u dle Senoemde het (hatelijk Verbond? De ïift • VnB,on Van lan Israël doen kennen rLo llde ZIch ^oorens tijd in hunne befreEge S3;'»°^" «* - dien opgegeeven gezigrpunt, befchoS Ult derz^er zaaken w>at ingedagt "i nde S I "T^f" 5 en dan d« ünge blijkbaar genoeword'en t T*** Van ra,Jne ftel" dat het OpperwezeEl 1°6 er al,een no? bij, H Is bij de Godheid af door" n, 2?" ™ !,"nde,en 'bee* naar gelan/van tijd neVwf !' We,£e maar verfchillen de Joodfche natie \efefr4 "onder °mftandi^den. Dan en dit zoo gedugt als l^ vute' Lu"' b,Jz?ndere ^huld, »n,maarbuitfe fa*è i-oninM^-"^^ van  Aan den Heer C. D. M. 1S3 -van vrij neduoren.de den tijd van Jofephs leven. Waarom heeftjofeph zijne Broeders zoo behandeld, als wij in Mofes eerfte boek vinden? was het uit wraakzugt? Het is 'er verre van daan. Neen hij werkte uit betere heginzelen en tot edeler eindens. Is'er tog een Bijbel-heilige, in wien veeIe heerlijke hoedanigheden hebben zamen geloopen, het is Jofeph. Toen de Belifarius van den Heer Marmontel werd uitgegeeven, zeide mij zeker Heer, wiens raad in mijn oog voortreffelijk was, dat men met deezen of geenen Bijbel-heiligen van een uitmuntend Character, eene Zon naamelijk die de minste vlekken heeft, op eene foortgelijke wijze behoorde te handelen, als Marmontel met Belifarius, zonder evenwel van eene waare historie, het welk ook niet noodig is, eenigzins eenen Roman te maken. Dan al weinigen zou ik beter tot een treffend voorbeeld van eene zeer verftandige en Christelijke handelwijze in veele betrekkingen weeten te vinden, dan den uitmuntenden Jofeph. Laat ik nu ÜE'i maar bepaalen tot zijn gedrag met zijn Broeders, om zijn verftand en godvrugt met mij te gelijk te bewonderen. Tevergeeven, met zijn gantfche hart tevergeeven, niet alleen beledigingen, maar misdaaden, waar uit de aandoenlijkfte rampen zijn voortgevloeid, is het onderfcheidend kenmerk van den Christen. Dan Jofephs taal, ben ik in de plaatze van God? na den dood van zijnen Vader, waar mede zijne gedraagingen overeenftemden , vertoont ons eenen man, die deezen moeilijken pligr op eene voortreffelijke wijze uitoefende. Geenan lof uit menfchen zoekende maakte hij hier van ook geene vertooning. Hij kennende den woesten aart van veele zijner Broederen, en de aanleidende gelegenheid tot verzoeking, vooral tot den afgodendienst in het afgodisch Egypten, oordeelde het eer noodig, zijn gezag te toonen, en zich te laaten gelden. Maar wat was het voornaam bedoelde? Wat anders bij hem, die den Kerker verkoos voor de oneerlijke gunst zelfs van eene Vorftinne, dan zaaken van den Godsdienst, om zijne Broeders in dit afgodisch land bij den aardsvaderlijken Godsdienst te bewaaren? En van hoe veel belang Jofeph, -dit ook gerekend heeft, blijkt zonneklaar uit de boodfchap, welke zijne Broeders, en dat in hunne groote benauwdheid, hem laten maaken na den dood van Jakob, wanneer zij zich noemden dienaaren van den God van zijnen vaders gelijk ook gemakkelijk is te betoogen, dat deeze betuiging van waarheid niet is ontbloot gewtfest. Het is dan niet om de afgoderij geweest. Maar  •«* Antwoord van öen wele. hehr j. p. BoDDé J^SS^ * ^ verbaal de ftraf de mildaad genoeg.?ooïeJm ? gCPleegd' en * ver als eene beweezene wfarhekT ' fteI ik dk ^n^^%x^ez hebbe°n^erH-eden' *« Maar het getuigenis van 1T o- ln die rampen. Hchc verfpreid o^ê het welk vee Pharao, en de zegen Sn^^trlr u ¥heme va» Rttoond heb, raadt on, e be^e?J& f ik genoeg PaNnS SS? me • ^ aHdere eCn" ze waarheiO nle^^^»^ ^ d«~ om dezelve alleen bij oevSSll ^Z^ W00rd? waarDoch meer dan eene S ™ TLka,n bewe"d worden? volgtrekkingbeweezen wftn" ^ "V" da" bii ^ heden heefPaidus in ÏKÏ Hoe,vee]e fthoone waarH. Schrift afgeleidl* J " üneven lan§s die" weg uit de ^^^^^^^n, zalik eene gemet regelreBt^;^,^!X-dheZ£2?"k ^duidelijk/of God wTlde "dat onder hnë5eh!?"al,n«e ve™e!d werd «ouden zamenleeven DeSe en PeS'l,n,en als Broede" ademen duidelijk dien geest 7n TT," Van Mofes 'weezen om regelregr en vn!ïnl k i u derhaIven geraden den om welk een geruwd ITo^lttf^ ? Ve™eI' ' Jpfephs nakomelingen werd/eSf???" Israël 0m Ephraimen Manasfe bewaard w Fnh h°6 ^"derüng al vroeg, en de oorzaak is n u Tm ïphra,ra, verhefte zich den. Dan daar fiSai-b niZ S de gernakïcelïjk re vinhet zelfs om diet re n 1 Si?3 hoo^ed, zou lijk en bij h^l$llS^3ZT Ul'tdrukkefephs nakomelingen in fZd en h, God' aan Jo- Egypren getuig,'^ê^^™^?™ K^ * * delde? nan in^ dir ze^enTan S Vaders kwaali k hanvan bewijs. Indien 6^ nl % "e * £eene kragt buurige A1ogendheid éen "fl"(X^ Pf V1"^ d°°r eene "a" voor*  Aan den Heer C. D. M. *#5 voornaamfte gedeelte? Evenwel wil ik niet ontveinzen, dat ik niet geloof dat Jofephs Stam ten eenemaal is vrijgeloopen. God wilde toch tot dien Stam zoo wel eene bij; zondere betrekking krijgen als tot de overige, en onbepaald tot de geheele natie , als gronden van zijne wetgeevende magt, zeggen, ik ben die God, die u uit Egypten, uit dat diensthuis, uitgeleid heb. En om deeze zaak te vereffenen, is niet anders noodig, dan dat wij die verdrukkingen "bepaalen of brengen tot de allerlaatfte jaaren van hun verblijf in Egypten, en beweeren, dat de Voorzienigheid dus werkzaam geweest is, of dat Ëphraim en Manasfe in den 'allerlaatften tijd in die verdrukkingen (fchoon in trap ook minder) gedeeld hebben tot het opgegeeven doelwit, gelijk ook om het hart van Jofephs Stam los te maaken van Egypten. Ik zwijg van andere redenen. Des ftel ik mij 'deeze zaak of die gebeurtenis in haar geheel aldus voor: Wanneer Israël fterk vermenigvuldigde, liep dit den Egyptenaaren zeer in het oog, en veroorzaakte eenen grooten argwaan. Men was bedagt om een goed gedeelte vooral door eenen zwaaren arbeid, te kraaken. Dan om het Staatkundige van deezen raad van Pharao, die men hierin zekerlijk eene groote, fchoon verfoeilijke, listigheid moet "toekennen, wel te vinden, dient men onderde aandagt te houden, dat dit althans in het eerst de geheime raad was van het Kabinet, waar van de Israëliërs niets wisten of weeten moesten; neen, niemand dan Pharao, met zijne getrouwe Staats dienaars, of die men tot de uitvoering van dit gruwelftuk zou gebruiken. Onder het fchoohfie voorkomen, en wel ligt al mede onder de fterkfte betuigingen van 'vriendfchap, en glimpigfte voorwendzelen, noodigde en ftelde men een goed gedeelte der Israëliërs, die nergens minder om dagten, dan om het geen de Egyptenaaren voorhadden, aan eenen zwaaren arbeid, welken men, maar bedekt, hun zoo zwaar en verdrietig maakte, als men maar geraaden vond; gelijk men ook denkelijk, en al mede onder de welbedagtfte voorwendzelen, allen fpoed tor dit werk vorderde. Ik kan niet bepaalen, welke voorwendzelen de Egyptenaars gebezigd hebben. Doch daar deH.S. rge waagt van fchac- of wapen-fteeden, kunnen zij ligt voorgewend hebben, dat de allergevyigtigfte redenen van ftaat bet vereischten, en het de wil van den Koning was, dat men 'zulke fteeden bouwde, en dat zoo fpoedig als maar mogelijk was; dat de Koning van zijne geliefde onderdaaneri, de IsraëUers, verwagtede, dat zij hunnen ijver in deezen zou-  **6 Antwoord van den Wk.E. Heer j. p. BoD„ S^rreU^dt? Wiendcn ™ ^ Koning & de daghuurder De zou het lot geweest zijn van vel J LT"^^"' en met tusfchen gekomen Doch dar l '"8' Was God 'er zmmng is tegen den Heere Sffk f en/aad "och veren weg wel eens lijnreu ftaaKn o ^ des Heeien te van zijne vijanden ï, „?r Ag 0Veï den wil of begeerOp eene Liteiewoone1^ 'J^H^ MpSSL tragten, Vèttttéiv6mitSfc Isne krfd^""6 mëti maakt een ma en welke niet alleen de andeïe temm er J°,eph *efpeId / om neemen, of niets meer op teftf.li ^ E*ypten iffch^ te of  Aan den Heer C. D. M. «187 of verafheid van dien tijd. Mijn voorneemen was eerst in den volgenden winter mijne gedagten over deeze heerlijike waarheden op papier te zetten, en briefswijze aan de geachte Heeren Schrijvers van de Nederl. Bihl. mede te deelen. UE zult geleezen hebben de Verhandeling uit het Hoogduitsch vertaald, of Efajas, Hoofdft. LIX: 20, 11 , :en Paulus, Rom. XI: 26, 27, ons hoop geeven op eene toekomende algemeene bekeering der Jooden, door hun E. [geplaatst in het Nommer, hetwelk onmiddelijk gevolgd is :op mijnen Brief, waar in ik iets van mijne begrippen over Ideeze zaak heb laaten zien. Het geheele beloop van dat :ftukje doet mij ook denken, dat Hun E. mij daar mede ihebben willen uitnoodigen, om mijne gedagten over de Prophetien, aangaande de laatfte dagen hun E. mede te deelen. Althans bij voorraad wil ik UE. mijne denkwijs in ihet gemeen over dit ftuk wel voorftellen, ten einde UE. Of anderen hunne tegenbedenkingen, des verkiezende, mij vooraf zenden om mijne andere Verhandelingen, wanneer en y.00 veel ik het noodig oordeel, daar naar in te rigten, gelijk mij ook alle goede toedragt niet minder aangenaam zal zijn; terwijl ik liefst geene naamlooze Brieven zou ontjVangen. Dan ter zaake. De laatfte heerlijke ftaat der Kerke zal peltaan in het ingaan van de volheid der Heidenen om de (foodfche Natie te winnen, het welk ook haare algemeene aekeering tot een gevolg zal hebben. Paulus leert het met xmde woorden, als hij zegt Rom. XI, de volheid der Heidenen zal ingaan, en alzoo, langs dien weg, of door dat 'middel, zal geheel Israël zalig voorden. Dat de groote weldaaden, welke God beloofd heeft in dat tijdvak aan zijae Kerke te bewijzen, tot haar doelwit hebben de inwinhing van Israël, leert Paulus al mede duidelijk genoeg, als 4ij fpreekt van Israël tot jaloersheid te verwekken, Rom. Ê: 19; en als hij vraagt Rom. XI, indien hun val de rijkiom is der waereld (indien de Heidenen zulke voorrechten, ün hoe veel en groot zijn zij! deelagtig zijn geworden bij gelegenheid of door de verwerping van het Joodt-ndom ) $oe veel te meer haare volheid? en dan uitroept, wat zal de janneeming weezen! Wat zal God al aan zijn Kerke doen ;>m die natie te winnen en haar tot gehoorzaamheid te nrengen 1 Verwagt nu niet dat ik deeze waarheden nader zal berooiden, of dat ik thans zal gaan aantoonen, dat Paulus hier aandelt van eene nog aanftaande bekeeringe. Het oogwit * van  s$S Antwoord van den WelE. Heer J. p. Booné ™fv£e'i?ÏOOrfe,linj:e Va" deeze waarheden, nat nu woörd Gods met was uitgevallen' 'en hifna vtj& war hn er van ftelr dit Wffifi&teiffi ha ven dat anderen (a) dit genoeg voor mij gedaan hebben' Caatik-ljever de handelwijs van God met lood Z, w den, welke Hij gehouden W^*£fë u door eene eenvoud.ge gelijkenis ophelderen. Ik mii eenen rijke-. Heer voor als eenen Vader die zeer »LT\ gezet uU dat huisgezin, en njderi veel kommer èn ellende Die Vader is zijnen dienstknegten, die zijn bevd IShtl zaamen, zoo gunstig, dat hij dezelve v^zHöïfflfï aanneemt. Welk eene goedheid van d z He r tor M dienstknegten! maar welk eene ftraf ook voor zihe kinderen! Maar is nu de deur voor deeze on,ehooT/Ze kinderen geflooten? Mogen zij in het huis vaïhunnen V„ der niet wederkeeren? Zijn zij in het zelfde gevallas die uitgetoogenen te Kades 13arnea, dien de Hei „ overcreeding ook van de tweede grondwet waS oo Ut godsnjk gebouwd was W , meloenen eed^ !ndfen zij SiliïMl MM?>RedeL die ^ k ftemtehooren, of in voorkomende gèlë&rS* rl T l l gene wordt dit openbaa?. Wij vrn'len i Cor X fj^ozom.nigen «cureerden, zij LSS&*Sï & £^35 ver, a,s zij Christus verzogten, van (langen verteerd werd™ • !?£ Wa?rora z!>" zii "i Cannan niet gekomen? om de ovenree' dmge juist van de twee opgegeevene grondwetten.Dan waX oe eente wet. VVat is de reden van de laatfte* de overtr^Hin.' tong wn Hem, in wiens naam alle knien moeten buigen £ heeft net ombrengen en verwerpen van den MesfH ! a Jhen omende fchuld van de Ldl% fes Ei ^ks'ter Z Wï? ftraf aan de beminden om de vaderen s isïrgediend t9t van g°ds ««ssïk  Aan den Heer C. D. 3VÏ. tUg tij in mijne ruste ingaan? Het is 'er verre vandaan; het le^engeftelde is eer 'waarheid; hoe geiled zullen zij worjlen aangenomen, indien zij gehoorzaamen? ook zij, iuiien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worn'en. ja hoe zal die Vader zijne huisgenöoten eens overhalen met weldaaden, en nog een aantal van dienstknegten voor zijne kinderen aanneemen, en ze op eene heerlijke tvijze doen voor den dag komen, om die uitgezette kinderen :ot gehoorzaamheid te lokken en hen allen het goede van tijn huis dan uitbundig te doen fmaaken. » Nu vraagt U£. mij ligt, wat zal Jehova al doen aan zijne Jerke in dien tijd? Al zeer veel. Maar, om evenwel rege denkbeelden te vormen van dat tijdsgewrigt, moet UE; tlthans Wat het begin betreft, u dien tijd ook voordellen ils eenen gëd.ugten tijd; Partim horremus, partim defide* ■amus, zegt 'er Vitringa (O te regt van, ten deele jzen wij 'er voor, ten deele verlangen wij 'er na. Tot het lerfte werk van God mag Wel gebragt worden, dat Hij ioor vreeslijke gerigtsoefeningen den dorsch vloer zijner Kerke ;al zuiveren. De Hoogleeraar Nahuys fchreef eens, lat het een goed teeken" is, wanneer aan eenen weg veel egenftand geboden wordt. Maar dit zal, volgens Jefaja JX, omtrent Gods wil dan wel plaats vinden; en zoo 'eei te meer blijkt het de vinger Gods te zijn. Op deeze vederpartijders nu eh werkers der ongeregtigheid heeft Jeaja, in het aangehaalde Hoofdftuk, Vooral het oog; de alveetende Hartekenner maalt dezelve levendig af in hun aag, dwaas en gruwelijk beftaan (Hand. VI: vs 35—40)^ elijk ook in de vrugteloosheid van alle hunne poogingen, 'let werk trouwens is van té veel belang. Zij zullen zich 00 min kunnen bedekken of verbergenals zij iets zullen :ermogen. Vertrouwen zij of meenen zij, dat hunne ontwerpen niet feilen kunnen, en zij boven het bereik zijn an ondekt en bekend te worden; 't is een vertrouwen op jdelheid, al hun werk is in het oog der Godheid zoo hegt in vast als dat der fpinnen. Eene waakzsame voorzorg der ijodheid voor zijnen wijngaard en tusfehenkomende voor(ienigheden zullen hier wel de oorzaak van zijn; doch ditbc7 et evenwel eenen regtvaardigen. God niet, dat Hij den wil ioor de daad neemt, of, het geen anders de natuurlijke gevolgen ( (f ) Het heugt mii deeze woorden geleezen te hebben in zij ï Cnmm. ad Jefajam. Maar de plaats kan ik nu Biet vinden; ; - UUt Dstl. Mtrtgelft. No. 8, Z  aoo Antwoord- van den WelE. Heer J, p. BoDoê volgen van hun bedrijf zouden geweest zijn, dat Hij ziinea vjanden en wederpartijders de zaak zelve aanreken/ en "2 eene gedugte wraak over oefent. Dat nu zulke re«maatiS en hoogst b.llnke oordeelen van God de aanleiffi Je S vreezen, en wel eerst in het Westen, daar delaaken zulle^ moeten gebeuren en dan in het Ooiten, offaVWes en Oost zal men den Heere vereeren " Dan het geen nu, naar mijne denkwijs, dit alles moet voorafgaan is het kostelijk licht, het welk na eene groote duistermszal opdaagen en doorbreeken. Bij TefI VX-11 15, wordt gezegd, de waarheid ontbreekt 'er. God ziel overeenkomlhg veele Bijbelfche voordellen, aldaar opie* blenders op het geen wij vinden in he 4de verT en Dan hoe dik die duisternis mag zijn /da d ™£n-t\Z7:Y ^akkStedv^ooïï zaaken , de Vader der lichten weet wel te verfchiinen en genoeg te verftaan te geeven, naar vereisch van dien tijd' De wegen, welken de Godheid als dan zal houden, mogen wel 1 befchouwd worden als dagen van licht, of al"èenXe™i *a het hebt des morgens zonder wolken. D;u ko,?eli k Hchl I onftooken wordende, of genoeg ontftooken ZS ook uit zijne hoedanigheden: in deszelf waïdij rïïïte'n S kend worden Cd). Hier zal het ook gelden? Seproef de l gees-  Aan den Heer C. D. M. " aoi i geesten of zij uit God zijn; en de' gelijkenis, welke Jefus ontleent van den Vijgeboom , of het geen hij ons leert van Ide wijze zijner komste, Luc. XXIV: vs 42, en volgg. zal hier zeer wel te pas komen. De avondftond, zoo als Zacharias den tusfchentijd noemt tusfehen het waare licht en het geen het zelve voorafgaat, mag lang of kort, jaaren 01 maanden duuren; maar de vreefelijke, de groote en onafgebrookene dag van God is dan op handen; ik meen Gods gedugte oordeelen, welke ook gaan zullen over de Joodfche natie. Het zal dan zijn, ik geef bevel, ik gaa lchudden (wannen ofbuijlen) Israël onder de volken; dus fpreekt de God van leven en dood „bij Amos, maar geen praanken, waar wat deugd of iets goeds bij gevonden wordt, I zal verlooren gaan. En dit met alle zijne groote gcvol- Igen, als den val van den mensch der zonde, 2 Thelf. II, | dien de Heere verdoen zal door den geest zijnes monds; 1 oogen te geeven om te zien, harten om te verftaan, in die i laatfte bedeelinge en overvloedige uitftortinge van den Geest, enz. Maar dan zal ik niet onderzoeken, of men door den Verlosfer uitZion,van wien Paulus en Jefajas fpreeken, een bloot mensch moet verftaan, wiens werk is te verlichten of de fchriften te openen, volgens het bevel van ;God aan hem gegeeven, Jef. LX: vs 1, Ce); gelijk nok niet, of hij dezelfde perfoon zij, van wien Ezech. XXXVII: 17. en Amos IX. wordt gefprooken, welke plaats Jacobus Hand. XV: 16 aanhaalt om daar uit onwederfpreekeiijk de roeping der Heidenen re bewijzen, welke roeping de laatfte oprigtir.g van dien Tabernakel moest voorafgaan, daar toch die Goël der Joodfche natie en 's Heeren woonhuis in 'net zelfde tijdsgewrigt zonneklaar geplaatst worden , zal ik nu nog niet onderzoeken, veel min of de Heëre bij E/.echiel, ^n dat bedenkelijker is in «!en 89 Pfilm hem niet noemd David zijnen knegt, die zijn wil en werk wel zal doen, en .iet lam ftandvastig volgen, daar en werwaans het heen mag gaan. Laat («) Liefst zoude ik Jefaja LX beginnen met een gedeelte van het voorgaande vers, mijn geest, die op n is, zal niet wij' ren, en begrijpen dit eene aanfpraak te zijn van den Heer tot dien Goël, en dit ook vinden in de volgende verfen. Het meervoudig getal Dnix, met bun, wordt ook duidelijk veranderd in pet enkelvoudig yhyt of «. Z %  a he(£r j p denken, dat, na den lang verloopen tusfchennid A„ pok ten laatften wil wederkeeren Z n ]d ^.Heei'° Verbonds gedenkt tot ?nSSdd ?" d-e G°d' ziins ingefteld heeft, tot in duizendSt™ ?gffg& J" ^ J^ot verheerlijking van zijne troSw ^ hun ÏLenkeV °eï het laatfte heil niet dat huis zal beginnen ' Wat nu ten laatften betreft de omvaoV ., , den vijand, die komt gelijk een itrooïvoTglns onze t°r ik u gaarne mededeelen * ° VnjgeCSt Verftaa> wil Noorden. Zie ma» Ezechiel XXXVIII-Ti,, ™ Thet elka„deren ziende dooTde"djK S ™„ rïïl h|, T, de mïS&s ss. rsntts de orde des tijds, A Ar L/T»! C Goddelijke oordeelen , 2^ wr'n Wanneer men eenvoud^ de Pefrh.pHAn.v i mij. dar door het waai~\£?&VTAimla ken wordt, het zelfde huis is bedr^lH l\ % ?efProt>- J. Mr*»gSdLt Pg-tf^ vers  BCDENKINSBN OVER JOBS KlNDERKW. 3#7. vers ftaat in de grondtaal rnn, dat huis, gelijk ik met veele plaatzen zou kunnen bezwijzen, dat de n demonflratwa dikwijls die en dat (Wi W»,) en niet maar alleen het zelfde, als het Griekfche o, i, «, of het INederduit1'che A en het, beteekent. En vloeit het ook niet veel beter wanneer wij de zaak aldus begrijpen, dat de Zoonen en Dochteren van Job, gelijk 'er vs 18 duidelijk ftaat, eetende en wijn drinkende in het huis hunnes broeders , des eerstgeboorenen, een ftormwind dat huis, waarvan zoo even *ewag was gemaakt, inftortte, en zij daar door verpletterd werden. Zij behoefden nu, in het 19de vers, niet. weder noodzaakelijk zijne Zoonen en Bochteren genoemd te •worden;, even zoo min als hier weder uitdrukkelijk behoetde te ftaan het huis des eerst gehoor enen; maar het was ge-noeg in het algemeen cnyi jonge lieden , en dit zelfs weder met een n demonftr. cnjnn die jonge heden; welfc Woord eigenlijk communis generis, (van het gemeene gefiagt) is, en in den Pentateuchus altijd zoo gebruikt wordt,, waar wij van eene jonge dochter nooit anders dan ij» leezen: zie maar van Rebekka Gen. XXIV; en zoo zijn er meer plaatzen. Ten minften het komt mij zeer hard voor, in deeze twee onmiddelijk op den anderen volgende veirlep zulk een aanmerkelijk onderfcheid te vinden, en het « mijns bedunkens veel vloeibaarder dezelve bij elkander gevoegd te houden, en dus te vertaaien, alsof de bode zeide: uwe zoonen en dochteren aten, en dronken wijn in het huis baares broeders des eerstgeboorenen, maar ziet ( want 1 betekent dikwijls maar) wat gebeurt 'er? terwijl ze vrolijk bij den anderen waren, een groote wind van over de waefiijne komende fliet aan de vier hoeken van dat huis, en bet viel op die jonge lieden, dat ze jlierven. Zoo dat hetj.de en 6de bewijs, welke door den Schrijver van dit Onderzoek voor zijne zaak worden bijgebragt, gelijk ook de overige , naar mijn oordeel, niet klemmende zijn. ' De grootfte zwaarigheid, indien wijde woorden zoodani)?, als ik'gezegd heb, vertaalcn, vindt zich dan Hoofdft. XE£: 17, mijn adem is mijner buisvrouwe vreemd, en ik fmeekt om der kinderen mijnes buiks wille. Edoch de Schrijver zegt in de 6de tegenwerpinge, welke hij zich maakt,dat laet woord nn door beweenen, betreuren kan worden overgezet; en de oplosfing derzelve is bij mij niet voldoende. Het woord jan immers kan zeer wel de beteekenis van bemttien, betreuren, hebben, cn deeze moet'er ongetvnjf- aeld  hmsgenooten, hmsvrouwe moest ondervindt 8 ^ gedra2 Wat nu betreft Hoofdft. XLH- r. ,1 zeven zoonen en drie doebteren j]c ZL' ^ *'>'bad om men hier uit zou kunnen opm aken S-"^".' Waar* deren van Job zijn, welke hii -Iji W C dlt de tien kin" Etfi en het dusVn bew^e Jou ftrekken V™™ fiehad ren omgekomen, om dj'er üL A-\Ó^ ze niec wa' verkreeg weder op nieuw zon ! ? W' en niet hij gevoed van denSchri&r L?^' vo]*en* het wel als 'er vs. i2 ,Jv JIJ', moet,fn ftaan? want zoo f het verhaal der zegenWr, ™'j biJ Selegenheid van Züoe finerren, wedTb^ geeft, dat hij met dit vee weder a^! , ' ! ■ dus te kennetl j£J dan ooi! niet met ev™tef \W^^ "* kunnen opvatten van het WP^, r^v. . c " w vs »3. welke Jofin den m^^S^^^^* beproevinge wel heeft kunnen teelen 7V fJMren "3 Z1'ne hier uit zou kunnen rijzen wZÏj 7f,"B' welke van het. vee, ook he oet'al dorTJ " °°k G°d' ge,iik heeft, beantwoordt overvoedt Sló " ^ verd"bbeld ^r/ö pag. I2 vervJoed'g Spanheim in zijne G. H,  Db bect E e r x. ïj k e Man. 2299 «gf Eerlijke Man. cprobus bevond zich, zonder zijne fchuld, ja tegen alles * aan, wat hij naar zijn vermogen deed, in drukkende en zeer verlegene omftandigheden, welke hem ernstig en aanhoudende tot God om hulp deeden bidden. Door een eerlijk beroep, en daar in met alle naarstigheid te werken, had hij altijd, met zijn talrijk huisgezin, het behoorlijke levens-onderhoud genooten. Dat beroep, door omftandigheden van tijden en gebeurtenisfen, bijna geheel verloopende, was hij niet alleen buiten ftaat geraakt den zijnen voedzel en kleederen te verfchaffen, maar zag ook nergens eenige uitkomst. In dien toeftand verkeerende vond hij onverwagt, op den gemeenen weg, eene vrij groote fomme gelds, het welk, gelijk van zeiven fp'rak, door iemand was verlooren. Doch in plaatze van dit onder zich, tot eigen gebruik,te behouden, en gereedelijk te denken, dat het zelve hem door de voorzienigheid, in zijnen nood, was toegefchikt, deed hij terftond alle moeite om den eigenaar op tefpooren; en deezen ontdekkende, bragt hij vol vaardig het verloorene weder, waar voer hij eene maatige belooning ontving. Hoe weinig en zeldzaam zijn de gevallen, dat menfchen, fchoon ook in het geheel niet in de ongelegenheid van Probus zich bevindende, dien fchuldigen pligt beoeffenen! Zou men hier uit, en uit meer kenbaar verzuim der regelen van waare eerlijkheid, niet wel met recht mogen beduiten , dat het getal van lieden, die in alles eerlijk 'denken en handelen, veel geringer is, dan dikwijls opgemerkt of geloofd wordt? Bijvoeg»  3*o Bijvoegt tot de Hxstouü vm het RENÖIEiU Aytw^/fcy & Natuurlijke Hiflorie van het Rendier C*> ftreeken en meSamsch andV ™ h" f Tl wa™ere luchten Siberië hebbee n et aüeenTn 'm' da", * in ^'««* maar zelfs ook voorttelenD m iT" ï™"™ blij>en> d*^ï in die warme ^ men bleef een geruimen"td£ ,S .neren>-™ar zouden voomeelen, doch die rXn^ °f 2,J, aldaar ook «en: wan: zomtXen der RpnH IS m„°ok ^eggeno«ttnfen van deH&w^^",: \elke,in de dier" hebben zich niet allee!i^^r\h -itJRehoaiea worden 4 RTeBfc ^ ^diergaarden ^feï^S^ §#cren, te Ó>W, inde ffi %Zfte,generatJe d*r mm, van de Vaderlandfche foor? in f™*'"^ voortgeMen heeft rm te verwS n w ïh"?ftew> de voortteelingen gefchieden zal n,,!u» b,l de, vo'Sen- ÖSTJipï 2ëAe4L-  MENGELSTUKKEN Aanmerkingen over de verfchillende oorzaaken en werkingen der Hartstogten, voornaamelijk in den Godsdienst. [_ Vervolg van bladz. 241.] §. XXXI. Het geen dus verre gezegd is aangaande den invloed eener aaudagtige overweeginge van zaaken, tot het verwekken van godsdienstige hartstogten, dient, om licht te geeiven aan den invloed van andere natuurlijke oorzaaken, te \Vooren vermeld; en welke, offchoon niet zoo noodig om Te zijdfche nuttigheid ?èn aanzie? van hV^'V*/-de wedtr" ftaat, maar zij maaken Wn l < godsdienstige be- I ren,'in deeze^ewi-tVSe^e"nUr^n,e!d elkandeuitgebreider, d& ^^StSffg^ ^ H S. XXXVIL ftelt dit buiten alle tegenfpratk 7ii V °nd« Vinding God vervreemd zijn, SgSeigd^If/8"^, iefde rof tigheid, en alle de voordeden vVnlr 0"derhnge nut-bepaalen tot dingen welk wij God liefhebben, zoo veel te meer zullen Wij wen1 fchen, dat alle andere menfchen Hem insgelijks mogten lief hebben. Dus ftrekken de voordeden der gezelligheid inden Godsdienst, door het begunstigen der goede begeer• ten, welke in de waare liefde tot God cn onze evenmenlichen liggen opgewonden, tot aanmoediging, cn alzoo to: Aa 4 ver-  308 Aanmerkingen over de Hartstogtbn §• XXXiX. In de befchouwinee van her et»™ waar aan de invloed eener bewP.W11 der ™°rbee,de". veel verfchuldigd is, moet men T^f6 V°orfte,IinSe ™ beelden niet flegts middSTzi^ ^voorbeweegredenen te bepnalen 21T ÖG aanda^ ™ andere ben van* den aart vanTedtiL5 °°k Wl VC iets heb' Sen. Het is waar, dat de fnvlo en aa" Aanmbrkingen over db Hartstogtbn S- XLL Wanneer men de werkinge van C.nrU „„„ j dan moet men indagtig S§ zoo^°^enad« ove™e«#. opgemerkt, dat d«Sïe ^Hiin naaTL?^" hebben onze behoeften. Geene* vaWerk.Cn*^ *.9 *"* nade is overtollig. Wij hebben de ffl-t 0 GJ°ds se* dig, om behoorHjk het gewi't S voelen t^T** beweegredenen en opwekking zelve rl ?, e gepastc derlinge liefde, en wSShf • ."^«n- On« .aakeifjkedeele'nSerSi^ zen is, indien de wederzijdfche nutrieheSIw£h f6* dan zou zulks noodzaakel jk de beSrede^e^d ™zwakt» tot onderlinge liefde en L an^l • g , - en fpooren P g uuwerkzelen derzelver, voorns 3S3BSB f,om toef''*6 welk« togten in de ziel voort tXeïTen l nei?,nSe.n en ha"*anaere werkingen zouden mo ïrweezeV^welke^ > r»oodigzijn, om den natuurlijkenTnWoed v^n deftT"* ten der ziel op het lichaam le ve h „deren nl ? T^' behoort tot de vereeniging dier twéé deelerf der Sr!!* -0fd nade noodig hebben, om de hartstog* n onzS zSeY"' ligen, dan voh? daar nir ni>r ri„ / unzer_ ziele te hei- Oo,rpro,Mderse„„le i, ook de OoSder Z„„? hS* genade is niet, dat edel kans^r^nden t^fi' uk weg te neemen het geen aan" het zelve nadeelig £' ■S- XUL ^K^^ welken, in» oog ho*,e„, nPiec i^ÜW'^S^Ü lichaam,  VoornaAMÏ.ijk in den Godsdienst.- 31-t lichaam, maar ook,dien van het lichaam op de ziel. Het wordt bijna algeméén erkend, dat, gelijk de hartogten der ziele natuurlijker wijze eenige inwendige uitwerking hebben op het lichaam, deeze wederom eenen weêrkeerigen invloed oefent óp de ziel, volgens de vereeniging tusfehen die twee deelen der menfchelijke natuur. Het is niet noodig voor ons, nauwkeurig te weeten, welke die inwendige dingen of deelen in het lichaam zijn, die alleronmiddelijkst door de verfcheidene werkingen der ziel wordeu aangedaan, of den meest onmïddelijken invloed op dezelve hebben. Dewijl de gevoelens omtrent de dierlijkefgeesten verdeeld zijn, is het niet noodig te onderzoeken, :vvelke par.ij in dit ftuk de waarheid aan haare zijde heeft. Het geen in ons tegenwoordig onderzoek voornaamelijk van belang is, is te overweegen de blijkbaare gevolgen eener algemeene grondftellinge, welke buiten twijfel door iedereen zal erkend worden, naamelijk, Dat de onderlinge aandoening tusfehen de ziel en bei li:haam, en de wederkeerige werking derzelver op èlkanderen, eene algemeene eigenfehap is, welke in alle de hartstogten der menfchelijke natuut plaats grijpt, en niet bepaald is tot eenig hijzonder foort van hartstogten. Veelen, die deeze algemeene gronriftelling toeftaan, wanneer zij van de vereeniginge tusfehen ziel en lichaam fpreeken, fchijnen de eenvoudige en duidelijke gevolgen derzelve niet in te zien, wanneer zij handelen van de godsdienstige hartstogten. Het zal derhalven dienstig zijn, eenige blijkbaare gevolgen dier ftelling na te gaan; het geen van veel nut kan weezen, om misvattingen aangaande dit gewigtig ftuk te vermijden. $. XLIÏI. In de eerfte plaats; indien deeze wederzijdfche aandoening tusfehen ziel en lichaam, eene algemeene eigenfehap. is van alle de hartstogten der menfchelijke natuur, dan is het onredelijk, dezelve aan te merken als een onderfcheidend kenteeken, van de gewaande godsdienstige hartstogten van fchijpheiligen, of zelf bedriegers. Buiten twijfel hebben de hartstogten, welke in de ziel van zulke menfchen, in den Godsdienst en in andere gevallen, plaatsvinden, haaren invloed op hunne lichaamen, en deeze invloed is wederkeerig. Maar naardien dit geenszins aan hun bijzonder eigen is, maar gemeen is aan de hartstogten der beste zyo wel als der ondeugendfte menfchen ,  3" AANiRsxmcur over de Hartstogt*» fchen, zoo komt dit in peenen JppU fa „..„ §. XLIV. den dan in z„|ten van minde, aanSanj Om da dieigenfehappen va» levendiSe harKKWen, w"]it l, d« rereemsmg, van ziel e» lichaan, omrtaa»; v™»e Lsw ™ als bewijzen van onreeHjkeharrs■ een verwarren van di Sn ^[ elk/^66" ^ h zuik middel, om niet te veef PnH J- eIkanderen J een bewaarten, welke nutteJoos en nn -te fte,len in ook om die h^J^^^Jk * het ftrefc en belang zijn, uitSte (u™„ 2 firootfte nutcVheid deel, tegen ille ft££ SenSe T ?»B^ vo<*°«meen. Wanneer de menfch n n S? hartst.°Sten « het getegen de nuttigde zaaken In voonn*enoomei1 zijn als wij te voorn: a merkten dn fft d,"ar Van' met andere dingen, misbruSe £ J ^'^ verwarren ne overeenkomsten, welk' nnl t0e feni?e a^meemet een groot en wèïn ^v ^ ' °mt"^ff Z'> verwarring in de daad de fehadeiK ■ r ZUlk eene Phisterij of onbedagtzaamhe d S ï r ^' ,Waar toe de r°j» h het dies te &S^££^a*« —«eren, fpreeken, van $. XLVI. «ip^S^^^ iemand geeven aan alle de hartstogtede?zIe,e ben op het lichaam, dan drukken '• ' welke.'"vloed hebmenfchelijke hartstogteuit wZ •'' een? ei^^P der en welke overweeging veTd^nT lU een'^ ^aarheid is, «Jlk eene wijs nie/J^S?^ #3 J"*^ * op of de zamenvoeg nee der ,^^LiT : der gewoonte,' king heeft. HeSuihechï Zï"' 6ene kwaade ftrek6 eenen laagen en verachtelijke*  VoOKNAAMLIJK IN DEN GODSDIENST. Jij sin, en doet dezelve het denkbeeld verwekken van hartstogten , welke betrekking hebben tot de belangen van het dierlijk leven. Op deeze wijze ftrekken zulke uitdrukkingen, om den mensch dingen met elkander te doen verwarren, tusfehen welke een zeer groot onderfcheid is, en hem dingen te doen verachten, welke de voorwerpen zijner hoogachtinge moeten vveezen. Wanneer de menfchen door dierlijke hartstogten verftaan, niet de hartstogten der ziel, welke zekere uitwerkzelen op het lichaam te weeg brengen, maar die uitwerkzelen zelve, dan is het ligt te begrijpen, wat men, volgens deezen zin der fpreckv» ijs, van de aangelegenheid der dierlijke hartstogten te denken hebbe. Wanneer een mensch geraaken mag tot de wenfchelijkfte oefening der beste hartstogten, zoodaanige als liefde tot God, en blijdfchap in God, dan zijn het eigenlijk de goede hartstogten, in de ziel verwekt, welke de mensch boven al te waardeeren heeft, mitsgaders haare goede uitwerking op het gemoed enden wandel; maar niet eenige onmiddelijke natuurlijke uitwerkzelen op het lichaam, welke zoo grootelijks kunn< n verfchillen, naar het verfchillend geftel van ieder md ™deronderfcheid, in v^ 1S'-d?C alle merking verdien- N,Vr mSlr , ffie^e' weinig aan- uitfluiten. k Van hun aanziJn te bereiken, §. L. Wanneer men het onderfcheid w»l!r «ii- • , tuurlijk geftel voortvloeit, oWeJehet lijkt met dat, welke uit d^LT- ' hetzelve vergeontttaat, dan'islebhïbat S^V*" G°dS Ge"ade tusfchen beide is. Het ~ a ff™ evenredigheid ven tot eenig onderftheid ïen nz'ien vi?"ƒ an.Ieiding geehartstógteri op den geest f^p^te^^??*. ^ dingen van veel minder belin/ In 1 V,h dic ls »» hart, en die waare ilerktl der'hJr. 1 °P"K-htbeid van hec wij-te voorenfpraken mtdJ^lt^0^ Waar van dat hec natuurl ik Sl eeni r 15r»n« ka" zij", tot debevaSt rng,\e^Xtt^ 1™'^ met invloed der hartstogten oo diW # devindlllg, en den levendigheid van h££ff tS'CSl^ lichaam  Voornaamlijk in den Godsdienst. 319 lichaam betreft, ten dien opzigte kan het geftel eenig onderfcheid veroorzaaken in den invloed van fterke hartstogten der ziele op de inwendigs lichaamelijke aandoeningen 4 en op de uitwendige natuurlijke teekenen van inwendige beweeginge. Het kan zommige menfchen meer dan anderen va'tbaar maaken voor fterke indrukzelen der bovengemelde mindere , fchoon nuttige, natuurlijke middelen tot het verwekken der hartstogten, als, inzonderheid, de kragt der voorbeelden. Het kan hen ligter doen aangedaan worden op het zien der aandoeningen van anderen. Het kan hen gefbhikter maaken, om de hartstogten van anderen op te wekken, om dat de hunnen grooter invloed hebben op hunne gedagten, hun ftand, hunne ftem, gelaat, of dergeliike. 'Langs deezen weg kan het geftel des lichaams, wanneer'het met goede begaafdheden gepaard gaat, zommige menfchen eene meerdere bekwaamheid geeven in de kunst van overtuigen, dan anderen; het geen, wanneer het met een' opregte'n toeleg, en tot een goed oogmerk, wordt aangewend geeuzins 'te verachten is. Doch het is klaar, dat klle zoodanig onderfcheid van een gantsch anderen en wijd verfchilleöden aart is, dan dat groote onderfcheid m de innerlijke neigingen des gemoeds. Alle onderfcheid, welk alleen zijn opzigt heeft tot de vaardigheid van begrip, de fterkte van het geheugen, het vermogen der vindmge, natuurlijke aandoenlijkheid, en uiterlijke teekenen van inwenJdige aandoeninge, kan in geene vergelijking komen bij het ÏDnderfeheid tusfehen waare heiligheid, en alle andere werkzaamheden of ondervindingen, welke uit dat begmzel niet voorkomen. $. M- Menfchen, wier natuurlijk geftel hun de grootfte voordeelen aeeft boven anderen, in alle die dingen, welke al» deen van het geftel afhangen, kunnen even eens anderen overtreffen in goede bekwaamheden en gaaven, en in het ïbhadelijk misbruik derzelve. Onder de zulken, die met waare heiligheid begenadigd zijn, kunnen menfchen van net voordeeligst natuur - geftel, fchoon waarlijk opregt, zomtijds minder voortgang maaken dan anderen, in de wezenlijkfte dingen, waar in de waare heiligheid beftaat; ge* i ijk zij zomtijds wederom door Gods zegen boven anderen xunnen uitmunten in deeze dingen, zoo wel als in begaardoeden van minder natuur. Menfchen van de verlchillendBb a ■ lte  3a® Aanmerkingen over de Hartstogten fte pftellen kunnen gelijke maate van waare liefde tot God hebben offchoon die hartstogt zich op verfchillende wiize werkzaam toont, zoo ten aanzien van de inwendige aandoeningen des gemoeds, als van de uitwendige ongemaakte uitdrukkingen en reekenen; terwijl de liefde tot God met het gamfche hart, in beiden even zeer de koelheid en lauwheid uitfluit. w $. LIL Wanneer dus menfchen begaafd zijn met betaamelijke hefde tot God en hunnen evenmensch , fchoon verfcheidenheid van geitel en geaartheid eenig onderfcheid in dingen van veel minder belang kan veroorzaaken, zoo belet zulks echter niet hunne gelukkige overeenftemming engehjkheid in aanvanghjke gelijkvormigheid aan Gods Beeld Het doet hen over het geheel niet verfchillen, ten aanzien van de heerfchende grond - gezindheid hunner harten, en den algemeenen loop van hunnen wandel. Het doet hen niet verfchiilen in het voornaame grondbeginzel, het eeni* nchtfnoer, en het opperfte doeleinde hunner daaden Hunne voornaamfte liefde en afkeer, hunne grootfte blijdfchan en droefheid, hunne voornaamfte hoop en vrees, kunneS dezelfde zijn, fchoon 'er in zommige toevallige uitwerkzelen, en uitwendige teekenen deezer inwendige hartstogten een zeer kennelijk onderfcheid moge plaats hebben. 'Er is een groot onderfcheid van trappen en fterkte, in de heili?e gemoeds-ne.gingen en hartstogten; doch hier van is de oorzaag zoo weinig in het verfchil der geitellen te zoeken als de uitwerksels van het geitel dit onderfcheid openbaaren Dit is openbaar uk het geen wij te vooren hebben aangemerkt over de waare fterkte der heilige hartstogten: het geen men noodwendig fteeds in het oog moet houden, om fchadehjke misvattingen in dit ftuk te vermijden. Derzelver waare fterkte beftaat niet in haaren invloed op uitwend ge hchaamelijke teekenen, of de andere mindere dingen boven vermeld, maar in haaren invloed op andere uitwerk! zeis, van onvergelijkelijk grooter aanbelang, in 'smenfchen hart en wandel Haar vermogen boven alle andere hanstogen, haare kragt om andere hartstogten in behoorliike paaien te houden, en dezelve tot haar regce doeleinde te Vh^-JCr-aChSdaadise invl0ed toc ftandva t ge alge! meene heiligheid m den wandel, en het wederftaan van verzoekingen tot het tegenovergeftelde, zijn de «ng™. f ' waar  VOORNAAMLTJS TN DEN GODSDIENST. 3*1 waar uit wij over derzelver opregtheid en fterkte regtmaatig oordeelen kunnen. Dit zijn dingen, welke grootelijks verfchillen van die eigenfehappen der menschlijke hartstogten , welke afhangen van het natuurlijk geftel. De uitwerkzels van het geftel behooren derhalven noch tot het wezen der heilige hartstogten zelve, noch tot die vorde: ring in dezelve, 'waar naar ieder een moet trachten. §. LUI. . Uit dit alles blijkt ook, dat de invloed van het geftel op 'smenfchen hartstogten, geene billijke tegenwerping is telgen de aangelegenheid en nuttigheid der goede godsdienstige hartstogten, te vooren befchreeven, noch ook tegen het toefchrijven der hartstogten in de liefde tot God vervat, aan de werkinge der Goddelijke Genade. De bewijzen, waar uit de noodzaakelijkheid der Goddelijke Genade, en der liefde tot God, blijkt, toonen ook derzelver noodzaaIkelijkheld, voor menfchen van allerlei geitel. Indien dee; ze dingen noodzaakelijk zijn voor alle menfchen, dan is het iten hoogften onredelijk en liefdeloos, te ftellen, dat een ; zeker foort van menfchen 'er van zoude uitgeflooten weei zen. Men moet opmerken, dat de verfcheidenheid, welke ! in de geitellen der menfchen, zelfs in de natuurlijke gefteldheid van hunnen geest en onderfcheidene gaaven, plaats i vindt, zoo wel als de andere menigvuldige verfcheidenheiden in de Goddelijke werken, door de hoogfte Wijsheid, Ibefchikt is tot zeer gewigtige einden, en veele nuttigheden lOplevert voor de menfchelijke maatfchappij. Hier uit blijkt nog nader, hoe onredelijk het is te denken, dar, wanneer ;de Goddelijke Genade'smenfchen ziel heiligt, zij alle on: derfcheid in het geftel hunner lichaamen zou moeten wegi neemen. S, LIV. Eene voornaame hoedaanighcid in het geftel des lichaams, i welke eenen zonderlingen invloed heeft op de hartstogten (der ziel, zoo wel in zaaken welke den Godsdienst betreffen, ; als in anderen, is zwaarmoedigheid of zwartgalligheid. iAllen, die de uitwerkingen deezer ongefteldheid hebben iwaargenoomen, ftammen overeen , dat ze dikwijls veel 1 heeft toegebragt tot zeer fchadelijke ongeregeldheden en c doolingen. Het is ook overbekend , hoe menfchen, die ïtegen 'de godsdienstige hartstogten ingenooraen zijn, zich Bb 3 van  342 Aanmerkingen over de Hartstogten yan zulke voorbeelden bedienen, om zich en andere zaaken, waarin de menfchen fchijnbaare tegenwerpingen tegen de nuttigfte dingen poogen te vinden, door met ophef te ipréeken van derzelver misbruik, en door het vergrooten van de gelijkheid derzelver met andere dingen, welke fchadehjk ot verachtelijk zijn. Zwaarmedigbeid wordt zomtijds genoomen voor eene lichaams kwaal, welke maar een' zekeren tijd duurt, en in onderfcheiden trap de werking der Reden hindert: zomtijds voor eene bijzondere gefteldheid des lichaams, welke , fchoon ze de oefening der Reden niet hindert, eene grootere neiging tot droefgeestigheid in zulke menfchen veroorzaakt, dan in andere plaats heeft; hoewel zij bij sommige gelegenheden anderen wederom kunnen te boven gaan ih dnfren van een tegengeftelden aart. Deeze dingen laaten eene zeer groote verfcheidenheid toe in trap. Het is eene zeer bekende eigenfchap der zwaarmoedigheid, inzonderheid als eene ziekte aangemerkt, dat ze den mensch bij uititek vatbaar maakt voor hevige hartstogten, en in het bijzonder, voor de tegengeftelde uiterften van blijdfchap en droefheid, vreugd en vreeze; en dat zomtijds beurtelings. Gelijk er veele trappen zijn in deeze kwaal, zoo is het zeker, dat ze in veele gevallen 's menfchen dwaalingen zoo onoverkomelijk en zoo verfchoonbaar niet maakt, als die van anderen, welke eigenlijk bijflerzinnig zijn. In veele gevallen, waar de zwaarmoedigheid den mensch valfcheliik doet wannen, door den Heiligen Geest bewerkt en geheiligd te zijn, zou men al te gunstig over hun zelfbedrog oordeelen, indien men het geheel aan lichamelijke oor* zaaken toefchreef. Niet zelden is hun waan, zoowel als die van anderen, voornaamelijk toe te fchrijven aan hoogmoed, eigenliefde, en andere geestelijke boosheden, te vooren gemeld. Nogthans, daar de zelfvleiende eigen' J Helde haar voorgeeven van door Gods Geest bewerkt te 1 zijn, grondt op ondervindingen, welke eenige gelijkheid ! met de gewrogten van Gods Geest fchijnen te hebben, zoo kan de zwaarmoedigheid het zelfbedrog bevorderen, door haaren zonderlingen invloed, tot het verwekken van iterke aandoeningen. Zwaarmoedige menfchen kunnen zich te ligter bedriegen door hunne hevige hartstogten in den Godsdienst, even als anderen zich bedriegen door verkeerde grondbeginzelen, welke met de daad ftrekken om het hart en de aandoeningen geheel buiten den Godsdienst te flui- I ten. De natuurlijke uitweikzels der zwaarmoedigheid be/ , hoor-  Vqprnaamlijk in den Godsdienst. 343 hoorden hen, die 'er aan onderhevig zijn, en die niet onvatbaar zijn voor overweeginge, zich zeiven meer te doen wantrouwen, en hen te zorgvuldiger te maaken in het onderzoeken hunner godsdienstige werkzaamheden en ondervindingen. Het mag ook hen, die gelegenheid hebben om zulke menfchen te behandelen , zorgvuldig doen toezien, om de nadeelige uitwerking hunner kwaal niet behulpzaam te zijn, of te bevorderen. §.LV. Dan niettegenftaande dit alles, en fchoon zommige zwaarmoedige menfchen, zoo wel als anderen, te hoog kunnen denken van hunne godsdienstige aandoeningen, en zich zeiven bedriegen kunnen in hunnen waan van door Gods Geest vernieuwd en geheiligd te zijn, zoo zou het echter zeer onredelijk, ja wreed weezen, zulks van alle zwaarmoedige menfchen te denken. Zulke kwaaien moeten hen, die 'er aan onderworpen zijn, tot voorwerpen van ons medelijden maaken; en het is ten hoogften ongerijmd te denken, dat ze hen van het Goddelijk mededoogen zouden uitfluiten. De liefde verpligt ons, niet alleen om menfchen in zulke omftandigheden, alle andere mogelijke diensten te bewijzen, maar ook, om zoo gunstig van hen te denken en te hoopen, als van andere menfchen, in andere ongelegenheden. Dit is zoo veel te redelijker, om dat de bezoekingen van Gods Voorzienigheid menigwerf. dienstbaar zijn aan de oogmerken zijner Genade; en om dat 'er geen reden is, om eenige foort van bezoekingen uit te zonderen van aan dat einde dienstbaar te kunnen zijn. Menfchen, die waare godvrugt en heiligheid bezitten, kunnen zoo wel aan zwaarmoedigheid, als aan andere kwaaien onderhevig zijn; hoewel het in zulke gevallen noodig is , onderfcheid te maaken tusfehen de uitwerkzels der geheiligde grondbeginzelen en neigingen hunner ziele, en die van hun» ne lichaamelijke ongefteldheid. $. LVI. Dan offchoon de zwaarmoedigheid niet onbeftaanbaar is met opregtheid en waare heiligheid, is het echter eene zoo fchadelijke kwaal, dat men niet te zorgvuldig kan zijn in het vermijden van alles .wat 'er natuurlijk' toe ftrekken moer. De meeste menfchen. zoo wel zij, die waarlij'tgodsBb 4 diens-  3M Aanmerkingen over „ Hartstqgtïn beid „ iet gemeen";:? o^ernW^~™> derhal ven z , die zich rP»n ^ b weezen. Wanneer aan eenige van de vPorn?amfte Z"* g°dvr?gt aanka™en, rende ten laste leggendat zï r r H Tri l?*?Kl*e behooten, dan zouden *Ze 'een Si fw,a ƒ 8 field met 'smenfchen beste hartstogten omtrent zijne medefchepzelen , hunne bloedverwanten, vrienden, vaderland. Deeze hartstogten kunnen aanleiding geeven tot overheerfchende zwaarmoedigheid, ter oorzaake van rampen, welke niet te herftellen zijn. Alle goede hartstogten jegens eenig ander voorwerp, buiten het onafhangelijk Wezen , kunnen onze fmerren vermeerderen, door ons te doen deelen in de fmerten van anderen. Dit verhindert niet, dat de g^ede hartstogten jegens onze medefchepzelen beminnelijk eri noodig zijn; maar het bewijs, dat de liefde tot God die •hartstogt is, welke allermeest verwijderd is van eene fchadelijke ftrekkinge tot droefheid. Men moet opmerken, dat ongeregelde en hevige hartstogten aanleiding geeven tot overheerfchende zwaarmoedigheid in zulken, die zoo verre zijn van eenig zwaar belang te ftellen in den Godsdienst, dat zij in tegendeel een ingekankerden haat en vijandfchap tegen denzelven voeden. Zommige menfchen zijn geneigd te denken, dat, wanneer de zwaarmoedigheid verzeld gaat met eenige bezorgdheid omtrent den Godsdienst, dezelve als dan haar'eerften oorfprong uit eene bezorgdheid van dien aart moet genoomen Rebben. Dan de ondervinding leert het tegendeel. Eene üb s ernstige  326 Aanmerkingen over de Hartstogten moedigheid veroorzaaken, op dezeTfdS "?kezwa,rwekt wordt door andere bekommeneen wHtl V** üitwerkzel niet hebben, indien gronrfhlv 2ulk een droefheid, welke middelenzirff bekommeringen en loosheid e'n onachtzaTh^ WK^TrJ»^^ sis maar veel eer een £3» SS^.gS^beld. Ie ,WJgjj 0 SffJ?8*. ^ * gebeeTof ten deedienst, als de bron derzeive Z'f'^1"^ in den God*tere wroegingen over eeêde eutlH\ Z°m'^S üit bit" verzuim der waare einden vanhZ afr*. 8ePaard me* ' heid over de zonde Alles 3 boetvaardigheid, en droeffchen droefheid fchadAe'l! £ g 3» * W hunne zonden, en niet aan hun Jij! g llJ, 'e W1iten aar» neerdebekommeriromt-enteen^ ^wijh, wanmoedigheid verwekf, ïan'" Uk,tTt^ ^ 's menfchen laage gedachten Sn'd waaie g ondeïC hrT pe en vertrouwen op God in ChrisrtK np: ^ vanLh°0ftr.ekken tot een bewaar-mHnel «n N ets kan beter een behoorlijk * iSvZ £lie*m ZUike kwaaden, dan om God lief\e hebben De eSTZeW6^'6^11 den Godsdienst zijn tevens T vLg ^Waarheden van ootmoedige hoop n -vertrouwen o, r gr°nden van liefde tot Hem [ als o vT n » T T Vm"^ de gevoeligfte droefheid ove? de zoïde Sezelffi-"' ' welke voornaame middelen ziin nm T' Defllde dingen, gemoed te weeg te brengen lln^lV ' Ü°ds in heC delen, om de liefde Godfin he h™J V/00r,naame mid' I neer menfchen, die God in wSrhSd IHS?611maate tot zwaarmoedigheid vervaUen Pn 5'"', een!P" godsdienstige bekommeringen gevoè"wnr dezelve door ongeftalte geenzins aan fterkte m,J ' dan's.hunne hun geloofden liefde, roe te AeTn ZZWakheid van , die eene goede hoop hebben oo de r»^^ menfcheil.> zwaarmoedigheid overvallen .vLh Goddel,Jke Su»st> door toe te fchrijven, dat zii het ZZr \ f*° 'SJZu!ks daar aan aan Gods gunst /liet wïirdeeren tfoï ™ te hebbe" J brek aan behoorlijke hooSdn^e van £ J vTT, Ge" Ie in God , is eene voornaam oorzl,£ vanï" ld ff" hartstogten, en van alle o^J^t.ZSt^S^ I Ia- I  Voorna amlijk in den Godsdienst. 32Z Indien de zwaarmoedigheid zomtijds voor een groot deel toe te fchrijvenis aan onmaatige eenzaame overdenkmge, dan is het klaar, dat, gelijk zulks een berispenswaardig verzuim van de pligten der zamenleevmge in zich bevat, het een gewbtig gebrek in'smenfchen liefde tot God en zijne •wetten aanduidt. Betaamelijke liefde tot God behelst m zich liefde tot de Maatfchappij, en eene heerfchende neiging om derzelve nuttig te weezen. Ontftaat de zwaarmoedigheid dikwerf uit valfche begrippen van den Godsdienst, en inzonderheid uit zulke begrippen, waar door debeminnelijke gevoelens, welke wij van God moeten hebben vernietigd of verzwakt worden, dan bewijst zulks alleen', dat dezelfde verkeerde bevattingen, welke hinderpaalen zijn tegen de liefde tot God, ook oorzaaken van zwaarmoedigheid zijn. Zommige menfchen, 't is waar, fchijnen te denken, dat, wanneer wij de beminnelijkfte gedagten van God hebben, wij ook gunstiger gedagten van de zonde hebben moeten, dan de heilige Schrift ons opgeefr. Doch het is bewijsbaar, zelfs uit de gronden van den Natuurlijke^ Godsdienst, dat alles wat eene beweegreden is om Gedode; te hebben , ook eene beweegreden is om de zonde te baa-. ten, en ten bewijze ftrekt van de fnoodheid en het gevaarder'zonde, door te toonen het gewigt en de heiligheid d;i Wet, welke door dezelve gefchonden is. Indien zommige menfchen hunne godsdienstige werkzaamheden al te veel bepaalen tot godsdienstige droefheid , het geen misfehien een zeldzaam uiterfte is, dan is de nadeelde ftrekking hier van een bewijs ten voordeele der liefde tot God, en der blijdfchap in Hem, De Christelijke Deer toont, dat de overweeging van de redenen onzer droefheid in ons zeiven, dienstbaar moet zijn tot regtmaa,tige indrukken van de gronden onzer blijdfchap en roem m God. Zij leert ons, 't is waar, dat de blijdfchap in God getemperd moet zijn door boetvaardige droefheid^ over de zonde. Dan niets is noodiger tot de waare wijsheid in het hart van eenen zondaar, dan zoo zalig eene mengeling; eis niets ftrekt meer tot eene welgegronde en duurzaame blijdfchap. Eenige  3=8 LEE VBNS-OMSTA NDI#JiltBEN VAN Eenige Leevensmftandigbeden van den Heer W,TT ï^^^^eïM 0ntZoeennLeTe" de ^ jaar in ons Zonneftel waargenomen' ZZrlf™ J"U'm, een Bibliotheek medegedeeld ? ) WH «h« Mengel werk der als hem, dien de eerder eerfte n„lw?SCHfLJ genoemd Srer toekomt. Het kir derhaven'rg deeZCr nieuwe dersdan aangenaam zHn eenen zoo Jlf ^""o™ "iet an' gen, wiens naam en roem Sr doof w ^? Sr«reI™dilingfehap onvereeetbaar ?al 7Hn ^ •IJ £et laate nakomeweinig nader, in z Se afkomi * ^ maar een omftandigbeden « 1 eren kennen T™™*! LeeVens" kunde zoo wel in dl LefpiegeSnee Th ge tot de.mogelijkfte ^^^^e^^: hi] z.ch, in zijne tedere jeugd reeds od »« be™Jtigde doorinTe^otS welke daar derzoek der Taaien. Hij li^W t°FC nJ« 0»" en nam van nu af aan het vast voorn-™ ] ' E."gelsch> fchelijk aan de weetenfehapren °m Z'Ch, zijn geheele toekomend geTuke^S^",^ wachtte. Ook is hij nooft ^^^^"5 tweeJ Zoons KoninglijS ffeS e' een van welke wegens zijne voomefio^ci^Cn'ge! noeg  Den Heer W. Herschel. 329 noeg bekend is,) en nogthans weinig vermogen bezat, om ze zoo te onderlteunen, als hij wel wenschte, was genoodzaakt, om zoo ras mogelijk was een beftaan voor hun te zoeken. Hij ging derhalven in zijn vijftiende jaar in krijgsdienst, waar in hij echter niet langer dan tot in zijn negentiende jaar bleef, toen hij den krijgsdienst neerlei en zich naar Engeland begaf, om aldaar zijn geluk te zoeken. Zijne uitmuntende vaardigheid in het orgelfpeelen, waar op hij zich voorheen bijzonder had toegelegd, bezorgde ham ras eene Organistenplaats in Torksbire, welke hij eindelijk in den jaare 1766 met eene dergelijke te Bath verruilde. Daar gaf hem nu zijne zoo wel aangenaame , als voordeelige bediening de fchoonlte gelegenheid, om zijne Letteroeffeningen en voornaamelijk alle de Wiskundige Weetenfchappen weder met ijver te omhelzen. Toen hij eindelijk tot de Sterrekünde kwam , vatte hij het befluit op, om niets op geloof, op het getuigenis van anderen,aan te neemen, maar alles, het welk anderen voor hem gezien hadden, met zijne eigene oogen te befchouwen. In de Optifche Weetenfchappen was hij voorheen reeds bijzonder wel ervaaren. Hierom befloot hij zijne Teleskoopen zelf te maaken, en na onophoudelijk voortgezette poogingen« bragt hij ten laatften eenen zoogenoemden Neivtoniaanfcben Teleskoop van zeven voet tot ftand. Daar op ging hij over tot eenen van tien, en eindelijk tot eenen van twintig voet; want hij had onverzettelijk voorgenomen, om de verbetering des Teleskoops zoo ver te brengen, als eenigzins doenlijk was Gelijk (_b~j Hoe gelukkig hij ook hier in gedaagd zij, zullen wij maar met een Haaltje bevestigen In het eerfte ftuk van het twee en zeeventigfte Deel der Philofopbical Trunsactions heeft hij eene verhandeling geplaatst over het verfchilzigt der vaste Sterren: on the Para/lax of the fixed Stars. De Parallaxis of het verfchilzigt der vaste Sterren is die hoek, welke gemaakt wordt door de middenlijn van des aardkloots omtrek; dat is, in; een Driehoek is de aardkloots-middenlijn tegen over de vaste Ster geplaatst; en lijnen van ieder uiterfte einde naar de Ster getrokken , maaken de twee andere zijden. Doch haare lengte is zoo verbaazend groot, dat zelfs de middenlijn in die vergelijkinge gantfchelïjk verdwijnt, en die hoek heeft tot hier toe nog niet met eenige nauwkeurigheid kunnen gemeeten worden. De Heer Herschel heeft, om te beproeven, of het mogelijk was, in deezen iets met zekerheid te kunnen bapaalen, de vergrootende kragt'  33° Leevens-omstandigheden van Gelijk hij nu deeze onontbeerlijke Werktuigen van ttté tot jjd voltooide, zoo maakte hij ook telkenTfebruTk van dezelver.om waarneemingen aan den Hemel te doen lm welken hi voorgenomen had, geen vlakje ononderzo'at te haten. Du gaf hem eindelijk gelegenhe d tot de ontdek tóng der nieuwe Ster CGeargium Sü/us), doch niet roetal liger wijze, maar, dewijl de Planeet ( want dit ontdekte hij ras) juist op die plaats ftond, op welke dien avond de rei zijner nauwkeurigfte onderzoekingen, ingevolge z°,"«L maakte ontwerp, inviel. Had hij die Ster toen S H zien, dan had mj ze toch zekerlijk kort daar na moeten vin. den Lnzijn feeskoop was zoo volmaakt, dat hij, toen hij de Scer maar in 't oog kreeg, terftond zeggen kon, da" zij geene vaste Ster was. . 5b ' Vermits de Koning van Groot Brittannien een verlangen betuigde naar zijnen Teleskoop, bragt hij dien op deszflfs bevel naar Greenwjcb , alwaar hij op'bet Sterreplat mefde Werktuigen van dien ongemeen kundigen Heer Masolyne, zoo wel door dien beroemden Kenner zei ven afs ook nog door andere Kenners vergeleeken werd, welke naderhand allen verklaarden, dat de Teleskoop door den Heer Herschel vervaardigd, alle de anderen grootelijks over- ^• •^7erV?lgenS KoninS> het Werktuig naar Wtndfor te orengen, en dewijl het aldaar des Konings bijzondere goedkeuring verwierf, bewees zijne Maj. hem verder de regtKomnglijke gunst, om hem een zoo aanzienlijk jaarhjksch inkomen toe te leggen, dat hij de bediening van Orga- kragt van den Teleskoop ten dien einde bijna ongelooflijk vermeerderd. Zijne uiterfte kracht vergroot zes duizend vier honderd vijftigmaal ; en des niet tegengaande is de fchijnbaare middenlijn der Ster, door zoodanig eenen Teleskoop befchouwd niet het allermmfte vergroot; ja, 't geen het geloof bijkans te' boven fchijntte gaan de middenlijn der Ster, op die wijze befchouwd, fchijnt zelfs te verminderen naar evenredigheid van het vermeerderen of toeneemen van haaren vergrooter Wij verliezen ons zeiven in de onmeetelijkheid der voorwerpen wanneer wij het aantal, de grootte en den afftand der vaste Sterren overweegen; onze verwondering zal nog grootelijks toeneemen, wanneer wij aanmerken, dat 't gees wij als eene enkele Ster aanichouwen, een geheel ftelzel van Planeeten mag zijn , door eene zon, ln t midden geplaatst, verlicht. Hoe groot zijn de Werken des almagtigen Scheppers; zij worden pnderzogc vanallÉ die lust in hebben i *  Dien Heer W. Herschel. S3ï i Organist neerleggen, en zijnen geheelen tijd aan de beoefI feninge der Sterrekünde en de verbeteringe des Teleskoops i ongertoord en ongehinderd toewijen kon. Dankbaarheid I: zoo wel als andere gronden, welke hij in eene Verhande- ii linge aangetoond heeft, die hij aan de Koninglijke Soeieteit 11 der Weetenfchappen (waar van hij medelid is) overgegee- 1 ven heeft, hebben hem bewoogen, dien nieuwen Planeet l Georgium Sidas te noemen: Georgium Sidus Jam nunc asfuefce vocari. Virgilius. \ En hij hoopt, dat hij dien zal behoudeii; 't welk eene bil! lijke verwagting is; vermits de eer der naamgeevinge een ; zeer natuurlijk gevolg van de eer der ontdekkinge is. De fchijnbaare middenlijn van den Planeet is, na veele i nauwkeurige meetingen, waar over hij insgelijks eene opftel : aan de Koninglijke Sociëteit overgegeeven heeft, welke • waarfchijnlijk gedrukt zal worden, niet veel grooter of niet i veel kleinder dan vier fekonden ; waar uit dan blijkt, dat izijn waare middenlijn tot de middenlijn des Aardkloots l ftaat als 4,454: 1. , Vertoog van de innerlijke jlerkte der Staaten, en derzelver evenredige magt ten aanzien van eikanderen. {{Zijnde een gedeelte der Redevoeringe, uitgefprooken op het Geboorte- Feest dei■ Konings, den 24 Jan. 1782, in de openbaare Vergaderinge van de Koninglijke Academie der IVeetenfchappen te Berlijn, door den Staats-Minister, en Medelid der Academie C. F. van Hertsberg.) De kennis van de Politieke gefteldheid der Staaten, wel-' ke men tegenwoordig Statistiek gewoon is te noermen, behoort tot de Mode-weetenfchappen van onzen tijd, een is inzonderheid, zedert eenige jaaren, algemeen bemind sgeworden. Bijkans heeft ze het Staats-recht, welk, van den tbeginne deezer ICeuw, tot aan het midden derzelve, eene iheerfchende Weetenfchap was, geheel verdrongen. • rVeele Geleerden, wier gefteldheid in de Wereld hun flechts 'vvergunt, de Staaten naar derzelver oppervlakte te beoordee- ' len,  33* Vertoog van de innerlijke wilde, „en ^li5SgaS3&tó? dTf r achug en onzeker moet uitvallen er deswe^ fil J i dan eené toepasfing vergunt, wanneer ten vïe&S getal quadraatmijlen de fom eener wezenlijke^ optellinS der inwoouders reeds voor zich heeft. De SchaS Vrfl rtgneia en zejtertieid, te laaten vervaardigen Inr^iT-h™ mee de nTogelijkte 'naurtên^he d ttT„l£„" eTdï van dezelve ten op^ce va» de mag/van een nauw--  Sterkte der Staaten enz. 333 I nauwkeurigfte kunnen bepaalen. Het fchijnt mij veel eer i toe dat, om de evenredigheid der fterkte van de Staaten > tegen elkander regtmaatig te vergelijken en tc bepaalen, ■ men tot de beide vooraf aangehaalde grondbeginzelea van < de magt eens Staats, nog op drie andere bepaalingen acht 'moet geeven, welke ons misfchien nog meer, dan de reeds I «emelde, tot eene zekere oordeelvelling kunnen opleiden. ' b Deeze' bepaalingen zijn, de ligging van een Staat ; de Form en bet Karakter-van deszelfs regeering en ba Natie- ■ naai Karakter van deszelfs bewondert. Eene Syftemati! fche ontwikkeling of verklaaring van deeze Hellingen te gee: ven , zoude hier de plaats en gelegenheid niet zijn. Ik zal ■ mij zeiven laaroih te vreeden ftellen met de zekerheid daar (van, door eenige algemeene waarneemingen, te bewijzen. Een Land heeft eene voordeelige ligging, zoo wel tot den Koophandel, als over het geheel tot den Oorlog en " Vreede, wanneer het zelve in eene aanzienlijke uitgeltrekt'heid langs eene groote en vrije Zee ligt, of wijd uitgeftrekte Zeekusten heeft; wanneer het een aanzienlijk getal ■ Voor de Scheepen vaarbaare rivieren bezit, welke het land ! in deszelfs grootfte lengte en uitgeftrektheid doorftroomen , ■ en zich in zee ontlasten, en welke voor zich wederom met ! andere rivieren of kanaalen verbonden zijn. Wanneer zulk ■■ een Staat zijn Akkerbouw en zijne Fabrieken tot eene bei hoorlijke volmaaktheid weet te brengen ; zoo kan dezelve; i met behulp van gemelde ligginge, zoo wel zijne eigene proiidukten gemakkelijk uitvoeren, als die zijner nabuuren en ■van vreemde Wereld-deelen in- en uitbrengen, en zich daar (door in Staat (tellen, om eenen uitgebreiden en voordeeligeri I handel te drijven, zoo wel met andere Staaten, als met desï zelfs binnen 'slands verfchiïlend gelegene Provinciën. In rijd wan Oorlog kan dezelve ook zijne kusten door bevestigde izeehavens," en het inwendige des lands, door vestingen aan ,(de rivieren verdeedigen. Deeze ligging verligt hen in het i aanleggen van veilige Magazijnen, in het Tranfport derzel-ve op de rivieren, in den marsch der Veldlegers met behulp ifcuws de ftroomen, en ftelt hen in Staat, zoo wel aanvallend als verdedigend, den Oorlog des te gemakkelijker te .voeren; Alle deeze zeer wezenlijke voordeelen ontbreeken zzulk ee'nen Staat, die wel een grooten omtrek heeft, maar rmidden in het vaste land ligt, dien de zee Weinig of in 'c Égeheel niet raakt, die weinig vaarbaare rivieren, offtegrs cdezulke heeft, Welke niet in zee vallen, en deszelfs gebied, -niet in de lengte, maar in de breedte doorloopen. De lilde Deel Mengelfl. 9- C<: Ko0.?-'  334 Vertoog , van de innerlijke Koophandel van zulk een Staat is door de zoo bezwaarliikef alskosrbaareLandvragt bepaald; in tijd van OorloThSS tegen dezelfde zwaarigheden te worftelen , en h Hs van allJ de voordeelen beroofd, welke ik te vooren gemeld heb en welke flegts de ligging aan de zee en aan de rivieren 've " Men zal zich, na deeze korte aanmerkingen, lfaeliik ™'"d™dc"' da< men de evenredigheid der magt e ng Staats van een maatigen omtrek, en eens anderen van grooten omvang, bij welken echter deeze verfcheidenheden geen plaats vinden, niet regtmatig tegen elkanderkan berekenen, ten zij men op het gemelde acht geeve Even groote voordeelen, alfchoon' van 'een anderen S fV-ltdr Reê^ir>gtform en uit de verfcheidenint™", df-Xarak'«:s der Regenten ontdaan, en móeten noodzaakelijk mede ,n overweeging gebragt worden™ wanneer men de magt van eenen grooteren en kleinderen ftaat tegen eikanderen wil vergelijken. Een edeldenkend Monarch die zijnen Staat van middenmaatige grootte, als een Vader des Vaderlands regeert; die niet alleen vlijtig arbeidzaam goetaartig, regtvaardig en billijk is, maar zich ook ftandvastigen beraaden, zoowel tegen zijne onderdaanen als tegen zijne nabuuren betoont; die geduldig is en ach' tmg voor den Godsdienst betuigt;die jegens zijn Volk mild doch voor zich zeiven fpaarzaam is/ die in VreedenrtW voortreffelijk regeert, maar ook even zoo goed den Oor Se weet te voeren; die zijne legers zelf aan voert, en de eerftf Generaal als mede de eerfte Minister van zijnen Staat iszulk een Monarch zal buiten twijfFel aan de fterkte van z n Kijk, door perfoonhjke voorrechten, dat geene bijzetten wat a,n het zelve in de uitgeftrektheid ontbreekt? en het evenwigt van hetzelve meteenen grooteren ftaat houden wiens verfchillende fchikkingen, zeden en Godsdienst niet gedoogen, dat hij op eene met zijne geheele grootte betaamhjke wyze, bebeerscbt wordt, en wiens al* g oote oZ vang zelfs verhindert, dat Vorsten var, gewoonebekwaamherd aile deszelfs bezigheden behoorlijk omvangen en beheerfchen kunnen. Zulk een kleine ftaat kan zijn geluk en magt eeuwen lang genieten, wanneer het Karakter der regerende Familie eenmaal zoodanige inrigting aangenomen heeft, als zulk een groot plan verdscht; wanneer*de Na" volgers en alle Prmfen van den bloede beftendig in gelijke grondftellmgen opgevoed worden; en wanneer zij dus Erfgenaamender deugden, gelijk pijlaaren van den troon, hun-  Sterkte der Staaten enz. 535 ner Voorvaderen, worden. Ik behoef dit fchilderij niet verder te voltooijen, noch gebruik van de Karakters te maaken; wij moesten buiten twijfFel zeer weinig fcherpzinnigheid hebben, en des te meer ondankbaarheid bezitten,,wanneer wij zulks niet zonder zwaarigheid en met alle regtgeaarte onderdaanen erkennen wilden. Iedere Natie heeft haare bijzondere, en zelfs haar alleen eigene wijs van denken en handelen, welke verfchillende met die van alle anderen, haar onderfcheiden Nationaal Karakter uitmaakt, het geen een gevolg van het Klimaat, of van het Karakter, of van de Regeeringsform en van den Souverain, of misfchien ook van alle deeze omftandigheden te zamen is. Eene Natie is of Oorlogzugtig, of ligtzinmg; een ander is verlichter, maar ongerust en tegenftreevend; een derde is grootmoedig, maar traag cn bijgeloovig. Dus kan 'er ook eene Natie zijn, wier Karakter natuurlijk goed, vast en beftendig is, die, de orde en eene gewillige gehoorzaamheid beminnende, even ver vervreemd van ligtzinnigheid, en een kruipenden geest, van ijdelheid en flaafsheid, van zwelgerij en traagheid, van dweeperij en ongodsdienftigheid, vlijtig en arbeidzaam hun grond, en de daar toe behoorende landen, behoorlijk bebouwt, en hun Koophandel, in eene vernuftige en met haare ligginge en omftandigheden behoorlijk overeenkomende evenredigheid, voortzet én drijft. Eene Natie Volks, bij welke de toeftand van vermogens der enkele Familien flegts maatig, doch wel verdeeld zijn; in welke de verfchillende ftanden, in eene behoorlijke evenredigheid , tegen elkander ftaan, die bijzonderlijk eenen talrijken, doch niet te rijken adel bezit, die haar roem meer in haaren ouden beroemden naam, en deszelfs voortduuren, dan in het verwerven van nieuwe Kcrtijtels ftelt, die des wegen geneigd en zelfs genoodzaakt is, zich door lange en gewigtige diensten voor het Vaderland verdienstelijk te maaken,'en zich door krijgskundige burgerlijke deugden te onderfcheiden. Zulk eene te zamengeftelde Natie, die volgens eene Regeeringsform, en van Regenten, gelijk ik ze afgefchilderd heb, beheerscht wordt, moet noodzaakelijk een onderfcheiden Nationaal Karakter verkrijgen, dat groot, fterk en edel is, en zich terzelfder tijd oorlogzugtig, magtigen arbeidzaam maaken; zulk eene Natie zal zich 'er op toe leggen, haare magtige nabuuren gelijk te worden , of ze overtreffen ; zij zal zich eenen naam willen maaken, en zich opwakkeren, als ze deezen naam hoort, gelijk eertijds de Macedoniër s en de Romeinen ; Cc a Z1J  SjG* Vertoog tan de innerlijke zij zal den Vaderlandfchen Enthufiasmus gewaar worden welke die Natiën onderfcheidde en toe de onfterflijkheTd 1p i 3 ulT1 °nder Cene Mon:lrc^ale Regeering, een Va, derland hebben, meer misfehien dan men bet in de S-a-ren vindt waar van menig Jid den ftelregel heeft, overal'een Vaderland te vinden, alwaar het hem webaar .Jlpf !£f£iei' in heC k0rt' de wc«nlijkfte beftaanbaare t uu d" fterkte,en niagt van de Staaten ontwikkeld te eet^f£n ™> °f*en vinde werkeli k eenen Staat van middenmaatige grootte en bevolkinge men geeve of vinde bi denzelven die plaats, die voorde?!ge™> ging, die Regeermgs-form, de Genie en het Karakter der Regenten, het Nationaal Karakter, van het welk ik mS eene lebets dan een fchilderij heb zoeken te geeven. Men Vergelijke als dan deezen aan zich gelijkmaatigen ftaat die de rlnlT' SemfCV00rdee!en RenV, neven's eenen'« de! 1111 f T' gl'°-0ter °mtFek en eene onzienlijke bevolkinge, die echter niet tevens die voordeelige ligging Regeermgs-form en het Nationaal Karakter bezit; mfn vergelijke hun beider magt; en men zal bevinden, dat de kleine Staaten aan den grooten en Volkrijken in waare fterkte volkomen gelijk zijn, en zelfs hen kunnen overtreffenjadatdeeerstgemelde menigmaal veel meer voor eene beftendig voortgaande bevolking en magt bekwaam zijn < Hield men het noodig,.om deeze befchouwertde redeneering nog door de ondervinding te bevestigen, dan zou men m de gefchiedenisfen van alle Eeuwen8 vinder, hoe dl grootfte en oudfte Monarchien door Natiën verwoest zijn die ten opzigt der menigte des volks en der magt veel m nder dan zij waren. Das wederftond het kleine Griekenland zoo lang het magtig rijk der Perfen; dus veroverden 30 o^o Macedoniër* in weinige jaaren, deeze vervaarlijke Monarchie; dus heeft een kleine hoop Romeinen het beste gedeelte van Italië, en naderhand bijkans alies, wL ' oenmaals van Europa, Afia en Afrka bekend wa Jal zich onderworpen;; en op dezelfde wijze werd dit onmeetbaar Roomfche Rijk, in minder dan eene Eeuw, door de l>u.tkhe Natie, die aan de Romeinen noch in getal noch in Krijgs-difcphne gelijk was, maar hen door dapperheid ë boven ging, weder verwoest;-hebbende zij bijkans alle Monarchien mn het hedendaagsch Europa geftigt, SariS van mij, ffl eene verhandelinge, beweezen* is,* wekik «oor twee jaaren, op even die zelfde plaats, en bij gelijke gelegenheid voorgeleezen heb. Op dezelfde wijze bemagtig! . den  Sterkte der Staaten enz. 33? iden eenige Turkotnannifche Horden, en eenige kleine Arabifche ftamnjen, een groot gedeelte van het Roomfche Rijk in alle de drie Wereld - deelen, welke bij de ouden bekend "Waren, en ftigteden aldaar het vervaarlijk Ottomannifche Rijk, het welk tegenwoordig onder zijne eigene grootte 'fchijnt te bezwijken. Op gelijke wijze veroverden ook 50,000 Tartaren of Mongolen, met eene ongeloofbaare lhelheid, en regeeren nog tegenwoordig geheel gerust het Chineefche Rijk', het welk 40 of 50 millioenen inwoonders >bevat. De laatere gefchiedenisfen, als mede die van den 'tegenwoordigen tijd, leveren al te blijkbaare en al te bekea!de bewijzen van deeze waarheid, dan dat ik ze behoef aan te haaien. Ik vrees de eigenliefde der Natiën te beledigen, wanneer ik dezelve hier onderfcheiden wilde. Ik zal imaar alleenlijk aanmerken, dat bijkans alle Europifche Na» tien, de Duitfchen, de Franfchen, de Spaanfchen, de Portugeezen, de Engelfchen, de Hollandes, de Noormannen, ide Zweeden, en eindelijk de Pruisfen, ieder naar hunnen rang, zich den roem verworven van groote daaden door kleine middelen verligt te hebben. Slegts de verfchillende graad van de grootte deezer daaden, en de tijdsomftandighedcn, ;onder welke zij gefchied zijn, zouden bij een nauwkeuriger :onderzoek, hSare waarde tegen elkander bepaalen. Ik wil niet ontkennen, dat men tegen mijne veronder'ftellingen zeer fchijnbaare tegenwerpingen kan inbrengen; ;groote Staaten, zal men zeggen , hebben veel magtiger bronnen en een vaster fundament, dan kleindere; zij zijn tniet aan zulke gevaaren als deeze, blootgefteld; de voorIdeelen der Regeerings-form en het Nationaal karakter zijn hniet altoos wezenlijk op de kleine Staaten alleen toepasfe;ilijk; de groote kunnen even zoo goed, als deeze, eene vol-. ;komener Regeerings-form en een goed Nationaal karakter ihebben of erlangen; de Natuur en de Voorzienigheid kun:nen hun even zoowel als den kleinderen,groote,bekwaame :en goede Regenten vergunnen, en de voorbeelden der veriwoestinge van groote-Monarchijen door kleine volkeren, in tonde Gefchiedenisfen voorkomende, kunnen onze hedenMdaagfche Staaten van gelijke grootte niet meer bevreesd imaaken, zedert dat onze Philofophie, Religie en Staatkunide, zulke gelukkige wendingen genomen, cn de duurzaarcsheid der Staaten verzekerd hebben. Ik erken de gantfche fterkte van deeze fluitreden, en inzonderheid van de laatfte; ik neem ook de grondfteiling ?aan, dat'er zulke groote omwentelingen eii beroerten del illijken, als wel ccr, niet meer in Europa zullen «c-beur-n.. Cc 3 Alle  53? VKRT006 VAN BE INNERLIJKE Alle onze Staaten hebben tegenwoordig eene al te sroote vastigheid verkreegen, dan dat ze door plotzijkeKï Jen verwoest kunnen worden. Hunne innerHjke gefteld heid, hunne vestingen de op de been zijnde legers 8welke elk van hun onderhoudt, en wel inzonderheid Ie ftaaTkuS dige ijverzugt tusfehen de nabuurige Staaten, fteHen deze" ve volkomen zeker voor dat gevaar. De bat^enS ggheid duldt thans geene volklmeiiJÈeSSSSSS Rijk meer; dezelve heeft veel eer, al waren 'er zelfs S ne formeele Iraktaaten, door eene ftilzwijgende overeenkomst welke zich op wederzijdfche belangen grondves? een zeker algemeen evenwigt va„ magt te voorfchKn Jel bragt, door het welk thans in Eur.p„ het oude Verbond texAmpbycmnen, of, zoo men wil, de algeme^rRenubhek van Koning Hendrik den IV, of van Abt lTpierre welke men tot nog toe , als voortbrengsels der inbêeldtare' en loutere befp.egeling gehouden heef?, met veel mee fe! luk en op eene duurzaamer Wijze, weder vernieuwd™ beftaanbaar is geworden. Maar ik geloof uit even dezelfde grondbeginzelen een gevolg te kunnen trekken, dat sSLn van eene matige grootte, die gedeeltelijk door eS kragt, gedeeltelijk door eene ftaatkundige Vriendfchap hun! ner nabuuren onderfteund zijn, des te minder Tor elke» anderen grooteren volkrijker.ftaat te vreezen hebben. Ta 51 kunnen zich, onder zekere omftandigheden, met de g ootere Staaten ,n een volkomen evenwigt van magt Heller> de! zelve zelfs overtreffen, en zeer in 't nauw brengén 'wanneer de voordeelen der ligginge, der regeerings* ?o'rm en het Nationaal karakter, zoo als ik ze befchreeven heb zich bij hen te zamen bevinden. Ik ontken niet, dat natuu? en voorzorg even deeze zelfde voordeelen ook aan Sotï Staaten kunnen verfchaffen ; maar verftand en ondervin! ding toonen, hoe deeze bijkans nooit daar van zulk een oer gioote btaa.en. Het is nu eenmaal de orde der Natter, dat alle foorten, van Natuur- en Zedekundbe Vermogens hgter.n beweeging en werking gebragt, verbonden en geldend gen aak,: worden, wannee/ze ligt?r o^een punt J'^n, gebragt kunnen worden, dan wanneer zulks niTa" fehieden kan. Dus zal een bekwaam Regent van een Staat , Van maatige grootte, wiens verfcheidene Colken meeïover eenftemming in hun karakter hebben, en nie te ve re vaï elkander verwijderd zijn, met meer voortgang den"kfoïï inogeljklten giaad der volmaakheid brengen. Hij zal uis Ver-  Sterkte der Staaten en*. 339 verfcbeiden natiën eene vormen, en aan dezelve een uitmuntend edel karakter geeven; hij zal zijne krijgsmagt, met grooten fpoed en altoos op die wijze, als met zijne belanden het rheest overeenkomt, verde'elen, tezamen trekken, en in beweeging brengen. Hij zal alle deelen der Regee(hig gelukkig omvatten kunnen; zijn oog zal alles overzien, en tot de uiterfte grenzen zijns gebieds reiken. Hij zal zijne natuurlijke kragten niet te veel vertrouwen, en deswegens nalaatig zijn. Integendeel zal hij, door kunst en vlijt, alle nut uit'dezelve tragten te trekken, zoo veel hem immer mogelijk is. Voor,den Souverain van een te groot Rijk zal dit alles veel bezwaarlijker zoo niet onmogelijk worden; ten minsten is een mensch van gewoone bekwaamheid voor hetzelve niet genoeg. Ik geloof te kunnen beweeren, dat men op deezen zedekundigen toeftand zeer wel de Wet van Spaarzaamheid uit de Natuurkunde eenigermaaten toepaslijk maaken kan. Gelijk de INuruur tot alle haare werkingen maar altijd de kleinIle kragï, welke 'er toe vereischt wordt, aanwendt, zoo gaat bet ook, in eene omgekeerde evenredigheid, met de Staaten. De kleine gebruiken tot hun geluk alle kragten, welke zij hebben, wijl zij die alle benoodigd hebben. De grooten verïaaten zich op de menigte der kragten, welke zij bezitten, en maaken nauwlijks gebruik van die welke hun noodwendig zijn, en laaten de overige die zij voor ombeerlijk houden, aan het geval en het noodlot over. Tijd en omftandigheden vergunnen mij niet het onderwerp vati mijne tegenwoordige Verhandeling verder uit te bieiden. Deeze algemeene aanmerkingen zullen, hoop ik, toereiken om den van mij aangenomen g.ondregel, die voor veele Staaten als mede voor het menfchelijk gefiagt in 't al' gemeen nuttig kan zijn, te beweeren. Ik ben 'er verre van af, om zulks op andere Staaten toepasfelijk te maaken. Geheel tegenwoordig Europa geniet het everi zoo groot als zeldzaam geluk van alle haare Troonen met Vorsten bezet te zien, die hun hoog beroep en haar geboorte waardig zijn. De Kunst om gelukkig te leeven. De beroemde Rijks-kanfelier van Zweeden, Graaf OxenJlern, een zeer kloekzinnig, ervaaren en geleerd Man, leide zijne voornaame Staats-bediening, waar in hij zijn Vaderland en zijnen Vorst met roem en voorlpoed geCc 4 diend  2^ D$ Kunst om gelukkig te leeven. diendhad, neder, en leefde rani-erh aa~„- . „ en veele vergenoegde uuren daar in gehad; maar de kZl „ om regt vergenoegd en getroost teheevénTheb ik niet * ler verftaan, dan tegenwoordig. Jk dank mHnTr,„ „ Schepper, dat hij mijden tijd^ergun om „ zeiven te keren kennen. Het eengvelztnatln 3 „ ik heb, en het eenig vergenoegd? wlffzS' 35 „ mij meer waard is, dan alles 'J,!, zoek, welk „ vei kan, is dat: dat ik d&JSst affi^ " Sn ,T inm^-bewooSe" harterkenneoomH „ door het leezen van du heerlijk Boek troofle " _ R!i deeze woorden leide hij zijne hand op den Bijbel en zette zijn gefprek op deeze wijze voort: „ Gij, m jn Heer' zS „ thans in den besten bloei uwes levens 'gij Lt in bba „ kende gunst b,j Koningen een Vorsten; gij S tot de „ gewigngfe Staats-zaaken gebruikt, en ver™ dezelve „ met kloekzinnigheid en trouwe, waar door üw naam 00 ' „ aller tongen met lof zweeft. Maar dit alles verlaat ï „ eindelijk eens. Dan zult gij mijne woorden blter ver ■ „ ftaan , dan nu» en dezelve waar bevinden. Dan zuk oiï „ erkennen, dat 'er meer wijsheid, waarheid, troost en „ vergenoegen bij een eenzaam ffil leven is, waar in „ zijne gedagten uit de verftrooijingen en vermaakelijkheÏÏ „ der wereld opzaamelt, aan dod denkt, hem aanbidt en „ zijn Woord leest, dan aan alle de Hov'en d™r Koningen „ en bij alle de gunst-bewijzen der Vorften " ngen' Het getuigenis van eenen Man, die dit niet van hooren zeggen had, maar door langduurige ondervinding wist kan uiet anders dan van nadruk zijn. s ' Midckl om om Leven te verlengen, He™Z£Yeker Va" VeeI bela"S « wanneer 'er een middel was uitgevonden om het menfchelijk leven eenen aanmerkehjken tijd te verlengen. Hierom heef me" ook zeden over lang daar omtrent^edagr. De verSaSdS Maupemus zegt, dat het weinige,'waar door deTangfte leef-  Middel om ons Leven te verlengen. 341, 1 leeftijden van alle bewoonders der aarde van eikanderen on9 deifcheiden zijn, ons moet overreeden, dat aan het meni fchelijk leven een eindpaal gefteld is, welken te willen onti wijken eene vergeeffehe moeite is. Ondertusfchen vinden \ wij (zonder op die tijden terug te gaan, toen het leven van [ onze Voorvaderen agt of negen honderd jaaren duurde) ' telkens voorbeelden van lang leevenden, welke ons op die j gedagten zouden kunnen brengen, dat in de menfchen een bron des levens is, welke door eenig middel aangekweekt , of geregeld wordende, het leven merkelijk langer dan ge- ■ woonlijk zou kunnen doen duuren. De Geneesheeren en ook de Wijsgeeren hebben zich moeite gegeeven het zel• ve te ontdekken. Descartes en Bacon hebben die zaak noch .voor onmogelijk, noch voor hunne onderzoekingen te ; zwaar geoordeeld. Daar is weinig waarfchijnlijkheid, dat men door een zeker foort van Voedzel daar toe zoude kunnen geraaken. Gemerkt de ontelbaare menigte menfchen,die op aarde ver* ■: fpreid zijn, en zoo veele onderfcheidene foorten van voe1 dende middelen beproefd hebben, als hunne verfchillende 1 gewesten voortbrengen; zoo is het bijkans onmogelijk, dat ;inier een eenige dat geen zoude gevonden hebben, het welk ; i onze dagen zou kunnen verlengen, en indien het één gevonden had , dan zou het reeds bij allen bekend zijn. Geen imeer waarfchijnlijkheids heeft het, dat men zich altijd on:f feilbaar iets groots 'van eene afgemeetene gematigde levensMwijze belooven kan. Al de kunst van onze Kokken, en Itook alle onderfcheidene voorfchriften van Voedzel, welke [Uitgevonden zijn, brengen zelden een merkelijk onderfcheid iitn de duurzaamheid van ons leeven te weeg. Ook idenk ik niet, dat zulk een begeerlijk middel in de Mineraa; [ len zou zijn te vinden. Maar om kort te gaan, daar is zeker een onfeilbaar middel, net welk ik bij de andere, welke men nuttig mogt oordeejllen, aan verfcheidene Vrienden zedert jaaren aangeraaden, ] ;en zelf gebruikt heb. Het is dit volgende. Men ftaa 's Win, ters en Zomers twee uuren vroeger op, dan men gewoon f is met te langer flaap door te brengen, en befteede die tot jibevordering van kennis en deugd, tot bezigheden, welke Iwóordeelig zijn voor ons zeiven of voor de Maatfchappij. I Dan zal men in 40 jaaren (het jaar op 365 dagen gerekend f,zijnde,) so,aeo uuren gewonnen hebben. Deeze uaren tot lldagen gemaakt, waar op men 8 uuren werkt, geeven 3650 dagen,dat is 10 jaaren,in welke men op eiken dag agt uuren itmttig werkzaam is. AAN  342 Aan een' V r ij geest. V R IJ G E E S T. Verwaande fterke geest; niet waard een merasch te heeten J Verwerp regeering, woord , en dienst en wet van God; Verzaak de onfterflijkheid der Ziel; verban 't geweten; Stel u het vroom gemoed eens Christens tot een fpot; Verkragt den indruk van 't rechtvaerdig Opperwezen, Van hel en eeuwigheid; dan hebt gij niets te vreezen. Verhef uw trotsch vernuft, zwets op de kragt der rede; Verban de reedlijkheid zelfs door dien blinden waan: Befchimp, befpot, verzaak, beftrijd, braveer 'er mede; Ja laat al wat maar kan met u gewapend ftaan; Laat zelfs de gantfche raagt der hel zich met u fchaaren! De fchrik van Michaël alleen zal u vervaaren. Befta zelfs tegen God, uw hart om hoog te heffen, Wanneer zijn blixemfchicht aan uwe zijde fnort; Of als zijn gramfchap die op uwen kop doet treffen, En op 't ontzaggelijkst uw trots ternederftort! Gij zult toch ziddren, daar ge uw leugenleer verdichtte, Als Hij u daagen zal voor zijn geducht gerichte. Zou 't Opperwezen, 't geen het groot heelal formeerde, Gantsch onverfchillig zijn, of 't menfchelijk gefiacht Eerbiedig Hem aanbad, of wrevlig Hem trotfeerde In zijn alwijs beftier en onbeperkte magt? —i Zou 't fchepfel zonder Hem ooit ftaande konnen blijven; En orde en duuring zoo veel eeuwen door beklijven ? • » Ver- A A N EEN*  Aan ken' V r ij g e e s t. 344- Vermaetel fterveling! wat durft gij nog beweeren! Was 't waar! 't heelal verviel of ftortte uitzijn verband!....,, En deed God ons zijn wet en waarheid flechts ontbeeren. Men was niet veilig, ja men raakte ligt van kant. Ga naar de. volkeren, die zonder Godsdienst leeven 5 Die zullen u hier van de fterkfte proeven geeven. De rede zelve moet uw trotsch beftaan verfoeien, De rede, daar gij fteeds, gelijk een dwaas, op fnoeft! Wie zocht het Christendom, en Bijbel, uit te roeien, Die niet als gij, vergeefsch, zijn krachten heeft beproefd! Heeft voor veel eeuwen het geweld der Aarts tyrannen, Het fnoodfte vloekgefpan, niet hier toe faêmgefpanneïi? Wat baatte 't ? —~ Zagen zij geen wondren in die dagen, Toen men Gods oude volk zag marden om 't geloof; Daar zij de wetten der natuur verandren zagen, Gansch onbegrijplijk voor den grootften Filofoof? Ja zag men 't Christendom, het welk men wou verflindeu, D« kragt der waarheid niet te meerder ondervinden? Ontaarte! wie, wie zal den grooten Schepper prijzen, Als 't reedlijk Schepfel zelfs zijns Maakers eer verzaakt* Zal *t redelooze vêe Hem lof en eer bewijzen; Waar toe dan is de mensch verftandiger gemaakt? Of gaf Hij 't Schepfel u, op dat uw hart zou zwellen? 1 Ondankbre! beef! als Hij uw trots zal nedervellen! Zijn almagt is bekleed met donder van vermogen, Zijn toorn fchept ijslijk vuur, wanneer't zijn wraak gebiedt» Natuur wordt door zijn ftem met fchrik op fchrik bervoogen! Zijn almagt geeve flechts het hoog bevel, dan fchiet Zijn blixem door de lucht. de donderwolken Klatren; De loïïeade afgrond beeft en kookt de groote watren. Dn  544 Aan een' V r ij g e e s t. Dan waggeld het heelal, het Schepfel flaat aan 't huilen; ' Elk wacht den jongsten dag, het fiddert al wat leeft 1...^ Men vlucht van plaats tot plaats om veilig te verfchuilen; Men ziet het doodsgevaar voor al wat adem heeft! Elk wacht op 't oogenbiik erbarmlijk om te komen, Door 't fplijten van den grond, door vuur of waterflroomen S Al de elementen zijn onileld en (laan afgrijslijk; De lucht barst open met een bulderend geluid; ' De watren bruisfchen op; de ftormen loeien ijslijk; De kolken braaken vuur en fulferdampen uit; De gronden gaapen daar zij ballast binnen (lokken, En na vermorzeling weer walgen van de brokken» Wat dunkt u; zoudt gij daar, daar de elementen woeden, Nog zeggen, dat zich God met de aarde niet bemoeit? Of zijt gij fterk genoeg te fpotten met Gods roeden, Als 't ganfche fchepfel zelfs van angst en weedom loeit? Moet niet het flechfte fchuim der aarde u nog befchaamen; En gij nog boozer zijn dan al de boosheid zamen? Vaar voort, Gods wraak zal u de rampkroes haast doen vullen 't Geweeten zal u rasch met harde vuiften flaan! Maar dan zult gij verwoed van angst en wanhoop brullen , Wijl 't helfche geestendom u zal te wachten ftaan, Om u, ten uwen loon, naar 't vonnis van den Koning Te voeren in 't verderf, in hun vervloekte wooning 1 Ga fnorker! fpot hier mée: eer gij het zelfs zult denken, Ziet ge al uw fnorkerij veranderen in rook, Als God den beker van zijn toorn u in zal fchenken: Dat uw verbeelding vrij dit houde voor een fpook: Maar dan zal 't redelicht, waarop gij roemt, bezwijken; En u, eenfterker Geest dan gij, de vlag deen ftrijken. N. v. d. 1VL J,  MENGELSTURKEN. Proeve eener Verhandeling over Prediker I: vs 18; voor geleezen in een Weetlievend Gezelfchap binnen Amfterdam , door P. Heman, den giften Maart Ao. 1781. Wie de Opfteller is van dit Gefchrift, blijkt uic het ifte Vers van het ifte Hoofddeel, het is de Zoon van David, Koning te Jerufalem. Dat dit niemand anders is dan Salomon, is uit het 16de vs van dit-, en het 4.1 en 5de volgende verzen van het tweede Hoofddeel, vergel. met t Kou. Ilf: vs 12 en 13 4 ten klaarften te zien. Wat het oogmerken den hoofdinhoud'van dit boek betreft, vinden wij in het ctde vers, dat als een kort begrip van het geheele gefchrift kan aangemerkt worden, in deeze woorden: ijdelbeid der ijdelheden, zegt de Prediker, IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelbeid; woorden, wier hoodzaakelijke inhoud deeze waarheid behelst: dat alle de genietingen van dit tijdelijk leven , zoo naar den geest lals naar het lichaam, zelfs de allervportreffelijkfte, op zich izelven befchouwd , buiten vereeniging met het hoogde ;goed, zoo in derzelver verkrijging als bezitting, onbeftendig, wisfelvallig , en met veel moeiten verzeld zijn; eii Idus buiten ftaat om de begeerten van eenen onfterffelijkeri ;geest te voldoen, en een waaren en beftendigen troost in leven en in fterven op te leveren. Na dat hij deeze waarheid in de 9 volgende verzen kortelijk in 't gemeen heeft aangetoond, gaat hij met het 12de ivers over om dezelve breedvoeriger te ftaaven, zoo uit zijTe eige ervaring, als het geene hij, door eene aandachtige ■.nafpoortrrg van de wegen en handelingen van Gods aanbididelijke Voorzienigheid, omtrent het menschdom in 't ge^rneen en deeze eh geene ftanden of bedrijven in 't bijzonder had opgemerkt; terwijl hij hier en daar, en voor al op het einde van zijn gefchrift, door gepaste aanmerkingen , nadrukkelijke waarfchuwingen en leerzaame zedelesten, deeze waarheid óp de gemoederen zijner leezeren ten ïierkfte aandringt. Het is niet wel doenlijk dit Boek ih nette verdeelingen te' ' lilde Deel. Mengelft. No. 1 e. D d fchif-  34<$ Proeve eener Verhandeling fchifren. Het zal, denk ik, genoeg zijn, om het verband waar in de text woorden voorkomen, aan te toonen wanneer ik zeg; dat onder de bijzonderheden die zijn eige perloon betreffen, waar uit hij bij eige ervaring de ijdelheid van al het ondermaanfche geleerd had, in de eerfte plaats van vs ia tot het einde van het ifte Hoofddeel, voorkomt een berigt van zijn voomeemen om met wijsheid te onder* zoeken alles wat 'er gefchiedt onder de zonne; om door eene nauwkeurige waarhceming en vlijtige nafpooring van de Schepfelen , derzelver aart, eigenfehappen, werkingen en onderlinge betrekkingen, van alles zoo veel mogelijk dè juiste reden te weeten, en langs dien weg de bronnen en oorzaaken te ontdekken van alle de onvolmaaktheden die in dit leven plaats hebben. Gefchiedende dit onderzoek eensdeels, ter boeting van zijne graage weetlust, hem door den wijzen Schepper ingeplant, maar voor al om zich zeiven een genoegen te verfchaffen in ftaat om de moeiten en verdrietlijkheden van dit onvolmaakte leven, zoo niet op te weegen ten minften te verzagten en draaglijk te maaken. Te gelijk vermeldende hoe hij in deeze werd te leur gefteld in zijne verwachting; als hebbende bij eige ervaring geleerd, da: wijsheid en weetenfehap, op zich'zeiven befchouwd, niet toereikende waren om den mensch een waar genoegen op den duur te verfchaffen; maar dat, in tegendeel , naar maate van de vorderingen in dezelve, ookbhet verdriet en de kwellingen vermeerderen; waarom hij het ook langs eenen anderen weg beproefd heeft, gelijk hij vervolgends in het ade Hoofddeel aanteekend. De textwoorden behelzen nu dat gedeelte van het genoemde berigt, dat ons voorkomt in het 18de of l aatfte vers en vervatten in zich eene beknopte zamenbinding, en een bewijs van het geene hij van vs 13 tot 17 ingeflooten geleerd had. h Want, zegt hij, in veelwijsheid is veel verdriets: en die wetenfchap vermeerderd, die vermeerdert fmerte. Woorden,die om derzelver aanmerkelijken enléerzaamen inhoud mij mijne aandachtige overweeging dubbel waardig voorkwamen. Och! dat dezelve, als woorden der wijzen door het onderwijs van den opperften Leeraar, gelijk prikkelen en nagelen diep in onze harten mogten indringen 1 Ik zal in de behandeling deezer ftoffe mij bepaalen bii twee hoofdzaaken: 1 I. Zal ik poogen den zin deezer woorden op te helderen en te verklaaren. II.  Over Preüiker I: i$. 347 II. Uit het verhandelde eenige leerzaame aanmerkingen af te'leiden. Aangaande hst eerfte, zal ik vooraf eenige aanmerkingen ópgeeveu, en dan, op grond van dezelve , den zin der woorden tragten te bepaalen. Mijne eerfte aanmerking is deeze: Schoon iktoefta, dat het getuigenis in den text tweeledig is, als blijkt uit het woordje en, gelijk ook het zinfriijdingsteken (O , waar door beide uitdrukkingen van eikanderen worden onderfcheiden; komt het mij echter voor, dat deeze onderfcheïding niet zoo moet opgevat worden, als of de uitdrukking in veel wijsheid is veel verdriet, en deeze, die wetenfcbap vermeerdert, die vermeerdert [inerte, zoodaanig van eikanderen waren onderfcheiden, dat het ééne buiten het ander befchouwd eene waarheid op zich zelve ftaande zou uitmaa- ken; maar dat beide Hellingen, fchoon elk op zich zelve eene waarheid behelzende , echter eene naauwe betrekking öp eikanderen hebben; zoo dat het eene een gevolg is van het andere, en daar het eerfte gevonden wordt, ook 'het tweede plaats heeft. Derhalven denk ik, dat men van beide ftellingen'zaamen : genomen zich eene algemeene. Helling of leering mag^voor! ftellcn ; ja dat de text, in 't verband befchouwd , fchooni tweeledig, niet anders dan ééne algemeene waarheid of : leering.voorftelt. Dit blijkt, mijns dunkens, allerklaarst, uit het onmiddelijk voorafgaande ]6de en 17de vers: Daar toch, zegt Salomon, ik heb veel wijsheid vergroot, mijn, hart heeft oeel wijsheid en weetenfhap gezien, en ik begaf 1 mijn hart om wijsheid en weetenfcbap te weeten 1 uitdruk1 kingen, die zaaraen genoomen ons in 't algemeen alles wat < onder den naam van'wijsheid of weetenfchap in aanmerking ] komt, voorftellen; derhalven moet dan ook het beflu'it, in 1 dien text daar op volgende, eene algemeene waarheid be- ■ trekkelijk de wijsheid uitmaaken. Trouwens, dat iri Gods Woord meermaalen op gelijke wijs, onder een tweeledig voorftel, een en dezelfde zaak wordt voorgedragen, 1 daar van ftrekken onder ander-en ten bewijze, Job XXVIII: ■ 28; Spr. VII: 4 ; XVI: 16; XXIII: vermeerderen van weetenfchap in 't afgetrokkene be:fchonwd, zou afkeuren, 'of, als nadeelig voor den menschi i houden ; en nog veel minder, dat hij hier ingewikIkeld voor de onkunde zou pleiten, en dezelve boven de Dd ï Wijs-  348 Proeve ebner Verhanbelino wijsheid voortrekken; neen! was dat waar dan zrtu h» als de begeerlijkfte gaaf van den Vader der lichtef i wijsheid begeerd hebben, noch deeze be'ee te ?oed g,Kn geweest ln de oogen des Heeren, en , als eene beede naar Gods wil, zijn verhoord geworden *è fit ™ • I aangeceekend i Kon. III: <- J~oJ"Tken van zoo veele h^rlfjkg ^—„V™ ™t11,1e0Vtev?nrede; wijsheid en derzelver hoogfchaLrsfTnverfch ide plaarzen van z,Jn voortreffelijk Spreukboek en ook eenige iï d t /e. fchnft door hem aangeteekend. Trouwens, eene zie/zot der tveetenfcba-p is niet goed. In de derde plaats merk ik aan : dat men hier donr wijsheid1 en weetenfchap geenzins hebbe ™ Senken aan de geestelijke wijsheid of bovennatuurlijke kennis der Godde hjke waarheden, zoo als die aan alle de leer ineen der on" SLtft;7afGodf^inH,"\WOrdt; --^aar^Set'voo?: naamlte van Gods Beeld in kennis beftaat, zoo ftrekt ook de vermeerdering van dezelve tot vermeerdering van 'smenfchen geluk, zoo wel hier als namaals, en is als ee-ieTer vroegmgv?n de„ Hemel aan te merken. D toch da ven" SiKSr2!0" le«t kennen, is het ee°uwig £ Ik merk ten vierden aan: dat, gelijk het niet nodi iïa hier ter plaatse zich een bepaalden trap of maat vin wH? he,d en kennis voor te (tellen, of dezelve tot deezen of ?ee nen ftand ,n de wereld alleen te bepaalen, bïf voorbfeld" Natumkund.gen, Wijsgeeren, Redenaaren ènj; zoodenk Ik ook dat in zulke plaatzen als deeze, waar in van de eigenfehappen of uitwerkzelen der wijsheid in V algemeen gefprooken wordt het zedelijk charakter van hem in wien dezelve plaats heeft, juist niet in aanmerking bïhoeftTe noomen te worden; om dat in zulke plaatzen van de wik* heid en weetenfchappen in 't afgetrokkene befchon L J dus van een Wijzen enkel als gwijzer^haïdSl?^d™. S£fdnh5H v^k >oe? \dat,de goede ofkwaa^y^: en  Over Prediker I: vs 18. 349 en de fraerten aan de wijsheid en weetenfchappen in den text toegeëigend, haare verfchillende trappen en uitzonderingen hebben. .... , Op dien grond nu kunnen wij den zin en de meening van den text dus opvatten. Dat men door veel wijsheid verfta eene groote maat van natuurlijke fchranderheid en fcherpzinnigheid van verftand en oordeel, of eene groote maat van bekwaamheid en vatbaarheid tot het aanleeren van weetenfchappen. Terwijl dan de weetenfchappen te vermeerderen aanduidt, jide daadelijke uitoeffening of te werkftelling van dat vermogen tot het aanleeren van weetenfchappen, en de aanhoudende bezigheid hier in, met dat gevolg, dat men zijne pogingen zie gelukken , door bij de reeds gekende weetenIfchappen nieuwe aan te leeren, of die verder bij uitbrei| ding te leeren kennen. Aangaande nu het verdriet en de fmerten, die Salomon itoekent aan veel wijsheid en het vermeerderen van weetenfchappen, wil men dezelve onderfcheidelijk opvatten , dan zal het verdriet aanduiden den weerzin en afkeer in 't ver\jland, bij de voorftelling van de natuurlijke en zedelijke onvolmaaktheden, die in alles plaats hebben. Ende fmerten, die onaangenaame aandoeningen, die in,t \gemoed van een wijzen plaats hebben, bij de voorftellingen Ivan *t verftand, en de dadelijke ondervinding en opmeriking van alle die onvolmaaktheden, in zich zei ven en in j alles buiten hem. r)atl daar de wijsheid en weetenfchap, het verdriet ien de fmerten in een zeeker derde met elkander overeen[ftemmen; zoo kan men, op'de gelegde gronden, dit twee1 ledig getuigenis zamen voegen, en daarvan eene algemeene waarheid of (telling maaken, die hier op uitkomt: Hij, wien boven anderen, eene groote maat van natuurlijke 'fchranderheid, fcherpheid cn vlugheid van geest is geschonken, en die het vermogen bezit om van allerlei voorvallen en zaaken zich klaare en onderfcheide denkbeelden te 'vormen; die dooreen naarstig en aanhoudend gebruik maken van dat vermogen, door zich op de beoeffening van weetenfchappen toe te leggen, zijne pogingen heeft zien I jrdukken in het verkrijgen van eene groote maat van ken- iais, doorzicht en ondervinding; zulk een mensch mag iÉich boven anderen verheffen en gelukkig achten; — mist |tj echter het eenige nodige, dan is hij met al zijne wijsheid en weetenfchap ongelukkig; hij bezit flechts een goed Dd 3 dat  35° Papzvz EENKR Veuhanoelinq dat onvolmaakt is, dat, op zich 7*1™ 1 ru wel als alle andere dingen hier he, H befchouwd, zoo ijdelbeid. Aöe zeerhiii nnSV °prchn'rt «wg uitmunten, hij ftaat echter met «1, ^°^!? andereiV lijk, zelfs met de grootft „ 'ï? Wer in ge-'; lende, het verdrieten de^-deelt i" de el" te leven vastgemaakt; -— hetIs^er% " °nvo]m^' dat een doordringend verftand en «"giSfenn? ^ ^ tenfchappen, op zich zelve befchouwd d e e P nenwegneemen of verzachten , dat, in' teienS kU"' ze, naar maate hij toeneemt in w i h -j^ dee! een W13" pen, hij ook te meerdere gebreken f'V? wfre"rc^Pft natuurlijke en zedelijke 75lïnSTtv °nvJ?imaak'heden irf verdriet er! fmerte zullfn^^op^Icveïen *e hem Üof v^ De textwoorden dus in ;'t geméén verklaard h.uu a zil ik, in de volgende bijzonderheden X^laarduh.ebbende, getuigenis naderlragten te bevestigeèn nn^'f 1'? Va" dit ZOO wij nagaan, 'wat 'ér tot Ssfefofen wf^r k vereischt wordt, om op zich yP\VPl\ l ■ weere»rPhap te maaken, dan zal hetbMl aÏ T bezute" gelukkig heeft, en dat in veei wfh^fcl tdfe »?} J?W weetenfchap vermeerdert, fmert verSm hlJ eigen aart ^^SS^^^^^ W C3) onder alle de rampen en elS^n? ^e," Re" een genoegzamen troost verfchaffen in Lvp„ ■" a" !eVen Aangaande het eerfte ftuk 2 I? fj? fter^"dat deeze tot het gezegde einde nödig'is lm, Tf ' Inkst uit den aart der zaake w,„ ■■ Jkt a''«"duide- : wijste bezitten is oVgetegzalm ^ bezitter volkomen te vergenoeg zoiS?ï.end ,om d™ berusten kan; en met hetfeïveYoo'voldaats^d" > ^ ■ meer te begeeren over blijft • om d?, er n,ets ontbreekt, Joo blijft >€r& ^^^ d^ aa» ■ naar vermeerdering, en waar di*t» .* 01 de beseerte { ontdekken, dat teelre X Jf 8el''S™ K, m gebrekkig is. tode 0«*ten onvolmaakt en ■ Be-'1  Over P r e » i k e r I: vs r8, 35* Bepalen wij daar toe onze aandacht bij de bijzondere deelen der weetenfchappen, of de voorwerpen waaromtrend het verftand verkeeren kan, clan veroijftert ons aanftonds het onnoemlijk aantal van zaken die te kennen zijn. Om nu niet te fpreeken van de weetenfchappen die onder den naam van Godgeleerde, wijsgeerige of wiskundige zijn begreepen; flaan wij enkel het oog op den aardkloot, dien wTbewoonen;deezJe alleen levert zulk een aantal van zak n op in het rijk der dieren, planten en oelfftoffen dit «1» de fchranderfte Natuurkenner, na alle aangewende yujt en onderzoek, zal moeten betuigen, dat zoo min het ge«1 der zandkorlen en de druppelen die de -e bevat zou kunnen bepalen, hij in ftaat zou zijn alle de zaken hier in voorkomende volledig enkel bij hunne naamen flechts te kernen, veel minder in derzelver aart, hoedanigheden en werking te kennen. _ . Dan — niet alleen is de kennis, zelfs van den wijsten zeer bepaald, maar ook al wat hij nog kent kent hij Hechts ten deele en gebrekkig; hoe ver ook gevorderd in kennis en ondervinding. Want (om nu bij de Natuurkundige te blijven) welke ondoorgrondelijke diepten, onoplosfelijke zwaarigheden en wijde gapingen zijn 'er in de beste t zamenftellen der grootfte Natuurkenners! van hoe veele za£n moeten zij of flechts twijffelachtig.of gedeelteijk fpreeken' Hier van getuigen de menigvuldige ontdekkingen en ophelderingen, die, niet tegenftaande de onderzoekingen van zoo veele eeuwen, nog van tijd tot tijd gedaan worden En wie zal optellen wat 'er nog overbluft en overblijven zal door alle de eeuwen, en wat in eene emdelooze eeuwigheid, ook in dit ftuk, voor de befpiegemg en nayorfching dèr gezaligden, in den ftaat der heerlijkheid, beseft hnu deeze onvolkomenheid plaats in de kennis van fioffeliike en zichtbaar e voorwerpen, men bepnjpt UgtelijK dat die nog veel meer gevonden wordt omtrent geestelijke Tn onzienlijke dingen f en kan 't wel anders? als men over, we de bepaaldheid en eindigheid van 'smenfchenj vermogens, het verbazend aantal van zaken, de konhei zijns levens, en vooral de duisternis in 'c yerftartd, dooi de zonde veroorzaakt. „ , , , „„, Dat nu bij een wijzen, die, naar Salomons taal, bege .rig. is met wijsheid en weetenfchap te onderzoeken alles wat er gefchiedt onder de zon, zoo ter voldoening van W/W^f lust als tes bevordering van zijn genoegen , deeze om o -  3S= Pko.v, „,„„ Verhandklino klaar. Want mist zij dicT«S * geftalde .eigenfehappen, danhaare heS" *J-de te«e* zicht, niet alleen on voordeel * mAr /r?' in d« °P- Onderzoeken wij nu hoe het? H * fchadeliikplegen zij, dan zal het bh°ke£ du $7"? ^ Wl>heid brengt tot bevordering van ons in S a,I.fen mecs ">emaar veel eer hetzelve' ZZV^ZT"^ ^"te^f^^ Hjf namelijk de rust en kortfchiethom den'wegto «Lee weeten^hap te eene Goddelijke openb^^S^K ,Z0"der derfte Wijsgeeren en 7 eh * f J gebleken « m de fchranfoo kan ^lSSeS^*fte*^ïi kennis in de Goddelijke waarheden • "'^ektfte toebrengen om on. dTgeïuffi ,zclve «iets al ware het dat men df taal di ï S rlmaaken' nee": fprake, en wiste al]°d^ ve bo JnL?'"^ Cn en^« fchap, het zou ons ^1^1^ . a'le de Weetende, die voortvloeit uTt hetfi?'T'" 20nder de Godsis, waar toe wi zeï n'onwHzen even"6 en onmagtig zijn. " ouwijzen even ongerechtigd Snol "2E5jg S bZich flve „ie, leert ook de droevige ervarinfvan S bevorde/e" , zoo wijsheid en uitgelekte k25™^a T6"', dat Sr°ote geeven en voedzel verfchaffen roTnL! VeeL aanIeidi«g die twee geduchte hoofdS «hoogmoed, «gheid, die ons verhmdereji™ Sn'£ H^™ j?eluk^ fus verworven. Vindt zelfs een df rusc door Je¬ tend Christen, in zijne m4e"-fn kleinw«" verfland, om'een w^kÏ^ SnTaaTi 'n?^ ™ chemngvan eige wijsheid, rin zoo ve " J' - Verlo°zich verheft tegen oe kenn s Cods) s eT?* 3,3 d*e bhnden zich moet gedragen e-i hif 2 i *en dyvaazen en gekruisten voor de hoogfte 'e^l&S!" Va,Uefu« d^n wijsheid heeft te fcharrén • £ ve^ebjking, de eenigfte R wort^ifeigg ebnSdThoKte,ijk ,h0e «SS ff», doch^geheffi^,^?^^^ bij een Be-  Over Prkdiker I: vs 18. 353 Betreffende het uitwendig genoegen, tot het zelve brengt de wijsheid ook niets toe. Salomon merkte in zijn tijd reeds op, dat de fpijs niet was der wijzen, noch de rijkdom der verftandigen, noch de gunst der veelweetenden; en dat een arm man, die door zijne wijsheid eene beleegerde Stad verloste, in geen aanmerking kwam noch belooning ontving, of'fchoon zijn wijsheid fterker dan krijgswapenen was bevonden. In tegendeel mist zoo een die zich toelegt op de beoeffening van weetenfchappen, veel van de aangenaamheden deezes levens, die hij buiten die oeffening zou genieten. Hoe wordt dikwerf de gezondheid al veel belemmerd zoo niet weggenoomen door eene al te fterke infpanning der vermogens van ziel en lichaam; van hier alle die ongemakken waar aan ijverige beoeffenaars van weetenfchappen zoo onderhevig zijn; en die niet weinig toebrengen om hun voor zich zeiven en anderen lastig en onaangenaam te maken. Hoe zeer worden door eene aanhoudende infpanning van de vermogens, de aangenaame indrukzelen en gewaarwordingen , die bij 't opgeruimd gemoed in 't aanfchouwen en genietender aardfche zegeningen plaats hebben, niet verdoofd? Terwijl men de plichten van echtgenoot, huisvader en vriend verwaarloost, door zich in zijn boekvertrek, als een Monnik in zijne 9e!, op .te fluiten. Is het nu met de wijsheid dus gefteld dat zij, in plaats van het genoegen van ziel en lichaam te bevorderen, in tegendeel dezelve ftoort en verhindert, men kan daar uit gereedlijk opmaken, dat zij op zich zelve den mensch niet gelukkig maakt, ja dat in veel wijsheid veel verdriet is, en dat hij die weetenfchap vermeerdert ook fmert vermeerdert. Aangaande het Jer^ of laatfte vereischte van de wijsheid, om op zich zelve gelukkig te maaken, namelijk, dat zij, onder alle de rampen van dit leven, een genoegzaamen troost in leven en fterven moet opleveren; dat ook dit tot het gezegde einde billijk gevorderd wordt, lijdt geen tegenfpraak. Want, daar den mensch een trek naar geluk is ingefchapen, dien elk op zijne wijs tragt te voldoen; daar de ondervinding leert, dat in dit leven veele rampen en ellenden zijn die ons geluk ftooren en verhinderen; daar het zeker is, dat het den mensch gezet is eenmaal te fterven, en elks gewisfé, maar vooral de openbaring, leert, dat 'er eene toekomende vergelding van goed en kwaad na dit leven zal plaats hebben; zoo moet dan de wijsheid, zal zij op zich zel- Dd 5 ve  354 Proeve eener Verhandeling gen op zich zelve ilSffg^SSR* *h »**™»- moeten zeggeS: G1C dingen hier kneden, „ Hij die uit heldere oogen ziet „ Leest voor baar boofd: hier vindt gij 't niïx » f^DLZ^T* Z,'3'nS ¥®i "ieC had o^eTïe men" ictien. Deeze nu berigt ons, dat hij wijsheid en weetenfchap vergroot hebbende boven alle die vóór hêm^eS fS"' a°°\ "Vddd Van te «Verzoeken Xs watl '2 nnrHirh n" J-^V^J* onvolmaaktheden en «breken — ma r .'af ïul6 e\kweiling des geestesstaten maar gat nu dat inzien hem een middel aan'He hsnri om dezelve weg te neemen of te verzacht nïgee, zins- het ^breekt Sï*' ^ ^aakt, nSch het giS ontbreek geteld , worden; in tegendeel vermeerderde duonderzoek de zorg en kwellingen van dit léven, deS-Hl h gees.es uitmaakte. Hij bemerkte verders, dat eenerlei reva allen, zoo w.jzen als dwaazen hier op aaSe bejeegènd• ' li fdï nTbtaTvan de " ^ V jitr>.e noen naat van de Godheid weeten kan; dat de wiize ' secn einae, en veel Leezens is vermoeijing des vleesde • van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak : vreest God I  Over Prediker I: vs 18. 355 God en houd zijne geboden; want dit beraamt allen menfchen. Want tlod zal ieders werk in het gerichte brengen met al wat verborgen is ,.het zij goed of het zij kwaad." Is dus de wijsheid op zich zelve buiten ftaat in de ellenden van dit leven ons te troosten en dezelve te verzachten, dan moet ook in veel wijsheid veel verdriets zijn, en in de vermeerdering van weetenfchappen vermeerdering van fmerten; om dat hoe grooter het vermogen is om met wijsheid alles gade te Haan, hoe uitgeftrekter het onderzoek in deeze plaats heeft, des te meerdere onvolmaaktheden en gebreken zich ook ontdekken; tot welker wegueeming of verzachting de wijze zoo min als de dwaaze iets kan toebrengen. Ziet daar, mijne Vrienden! de waarheid in den text, naar mijn inzien, eenigzins toegelicht en nader bevestigd. Dan alvorens ik overga tót het opgeeven van eenige nuttige leeringen , zal ik bij twee bedenkingen kortelijk ftil ftaa'n, welker oplosfmg zal dienen ten bewijze dat oojk dit wefchreevene van den Prediker regt is , en woorden der waarheid behelst, en dus beantwoordt aan het einde in het opftellen van dit gefchrift beoogd,naar Prediker XII: vs 10. De eerfte bedenking is deeze: h bet wel nuttig van de wijsheid en weetenfchap dus te fpreeken? is zulks niet veel eer gefchikt om de zugt tot kennis en onderzoek aanmerkelijk te ftremmen, zoo niet geheel uit te blusfcben; en voor de onkunde te pleiten? Hier op antwoord ik, dat het 'er zoo verre van af is, dat 'een aandachtige overweeging van deeze waarheid den lust tot kennis en weetenfchap zou belemmeren of tegengaan, dat dezelve in regendeel allergepast is ter bevordering van waare en wezenlijke knndigheden; want welke zijn toch de beletzelen om dezelve'te verkrijgen? is het niet eige wijsheid, hoogmoed, vermetelheid, valfche eerzucht, onmatige weetlust en IJdele nieuwsgierigheid ? Maar kan 'er wel iets gefchikter zijn ter weermg van deeze gebreken dan de erkentenis, dat, daar alles 'onvolmaakt is in dit leven, en zijn verdriet en fmerten heeft, ook de wijsheid en weetenfchappen daar in deelen? Want hier door leert men laag van zich zeiven en zijn verkregen gaven te denken; men blijft bij de grootfte gaven nedrig; men onderzoekt niet verder of meerder dan zijne vermogens en de omftandigheden waar in men zich bevindt toelaaten; men tracht niet flechts voor 't oog van anderen maar in waarheid wijs te zijn, en wacht zich voor ' . , . veele  356 Proeve eeker Verhandkling gen; cn eindelijk Sm^odL»e^^ndC^moeiji,,• nieuws te weeren m?a °"aerzoeKc niet flechts om wat van nut te S^ i5iUn 't on.T'^0? Ze'Ven en anderen driet en fmerten d e de S h°udende z*l men veel verpellen ontgaan"'ofme^? er^chtln"t^f^" ^ b ijvende onvolmaaktheden everals iVil! '5 ' °--.fr" bjke genietingen kunnen aL ,113 aIle andere "jde- te groote oSenooEh J " T het harC van eene ^ verlo'o'cheningte bevorderd e"' * m deea °°k de zelf; De tweede bedenking is dep?»- nu* en weetenfchappen e2 i fZ'/'f'**00 »« & "Weid komt het dan, dat 'er&Vl/ fi/'" °Pgeeft< van waar gevonden worden , ZSlên Z J WM m mS bunne vermogem llhtnelt ' metf"fP«™i"Z van alle hreiding w/S^ « *' Verkri^S en uit- ring vin veele g noiel in lfl ^"' *""J»>ff. verre van verdrfet e7Zr "e ' ^ 'cbter> wd afzien; X- om dat 'er nï ' jk/P°gIngen zou moe^n zonder' inmengden van tm^S^-^ °f genoten wordr- a me"en in dit onvolmaakte leven mmure tS on^rftHlH?9"6"' gel''J'k de mensch va" üjk te verkr|S ;Ï e^S*" dief makken tot welker verkrijging moei e ? de. frvannS, dat zazijn ernst en ijver aanbTazfn en te K Ver?SCht WOrdc' maate nu de begeene tótdeeze % J ' ?PWekken- Naar zien in derzelver voordeelen nn^^'T"' of het in" keris,naardienJat^ alles aan om dezelve fvérkriLn * e,n wendc men jaging van rijk^ nzSn SF^lo^K^ " "** even zoo gaat het ook in Ap , 1,1 dir leven> e" fchappen; -4 van hTer ; >J Va" !j£ is gehjk wtj gezien hebben, v^eel te wee.4, de voorwerpen van kenms zijn ontelbaar; ondertusfchen is al°es nS even nodigen nuttig ge weeten te worden, althars voor on geletterden en allen, wier tijd zeer bepaald is Ga ™ S5 ik bekennen niet wijs genoeg te zijn om mi S heden hier omtrent regt te bellieren. Het kom mij ech S TLWveeZe het,besre te "et oog te vLigen óp de yerphgnngen d,e elk onzer naar zijne verfchiiende be rekkingen zijn opgelegd; veel in te denken dat on evenkort en onzeeker ,s, en dat wij van 't gebruik onzer ™ fchonkene gaven in den grooten dag des oordeels zullen re kenfchap moeten geeven; — trachcen wij J ^"nboven m alles de vraag van een goed gewiste tot God te hebben en te bewaare,,, dan kan 't, mijns dunkehs, niet anders zijn of w,j zullen, onder den invloed der genade oo£ deeze a s wijzen voorzichtig handelen, en den tijd op al " mogelijke wijze uukoopen, om dezelve betrekkelHk h'; toekomende leven ten meesten nutte te befteeden in dit za van zelve ons een regel aan de hand geeven om ons n Soe^n-eS.'" """"P"1 °°k $ ^ | 7•üaAW.i^ tth vierden^ ons wagten van eene al te ernnt, ^chbeul; een gebrek waar voorde bemin™ va/wiZ heid en weetenfchappen al veel zijn bloot gefteld Ik he doel hier geenzins eene verftandige en welbeftierd'e lezer" heid op orde en fchoonheid,. en e?n toeleom dezelve in' voernjK zijn. — een beftaan waar door wii maar al ra veel aan ons zeiven en anderen nadeelig 7nj lastig zijn! . 'tZij  Over Prediker I: vs iS. 3*$- *t Zij dat men door al te nauwkeurig zich aan kunstregelen te binden, zich zei ven den weg toemuurt tot vordering, of door eene al te kieschkeurige waarneeming van alle omftandigheden , zich zoodanig aan de uiterlijke form en fchors vergaapt, dat men het wezenlijke uit het oog verliest, ert wel eens zaken in zich zeiven fchoon, verheven en van het uiterfte belang, als laag en niets beduidend, althans min ge» wigttg, oordeelt, enkel om de gebreken die in de uiterlijke voordragt plaats hebben. Maar vooral, wanneer men de' regelen van het fchoone en fraaije in de voorftelling vart Godsdienstige waarheden zoo geftreng toepast, en tot het nagaan en opmerken daar van zoo veel infpanning befteedt, dat de hoofdzaaken, waar het op aankomt, of grootendeels uit het oog verlooren, of met die gezette aandacht niet befchouwd en overwogen worden, als dezelve verdienen. En eindelijk, wanneer men, als een waanwijze berisper, elks gaven als met den pasfer en het meetfnoer van onfeilbaarheid afmeet, en naar zijn bijzonder begrip, of goedkeurt of veroordeelt. Weg met zulk eene wijsheid ! die maar al te veel verraadt van die dwaaze en afgodifche eigenliefde ons van natuure door de zonde zoo eige; een wijs¬ heid, die uit haaren aart niet anders dan verdriet en fmert te weeg brengt, door in anderén den geest uit te blosfchen, door aanleiding te geeven tot nuttelooze twisten, woordenftrijden en hairklooverijen, en de zamenkomften met hee- te hoofden en koude harten te doen afloopen. Veel zou hier over gezegd kunnen worden. Dan ik geef alleen in overweeging: of het niet kan gebeuren, dat men door onbedaardheid of bij gebrek van genoegzaame aandacht iets afkeurt, dat echter bij nadere overweeging onze goedkeurirg wegdraagt? ' of niet de kunstregelen aan zoo veele uitzonderingen onderhevig zijn, en op zoo veelerhande wijs gebruikt worden , naar elks bijzondere verkiezing en fmaak, dat het niet wel mogelijk is hier omtrentaltijd onfeilbaar te oordeelen, of eene volftrekte eenpaarig- h< in te- voeren? "Gelijk ook, of alle wezenlijke fchoonheid niet beftaat in een overeenkomst met de waarheid? of nier alles wat daar van afwijkt, hoe weifsch en opgefchikt het zich ook voordoe,flechts eene ijdele vertooning is; en alles wat daar aan beantwoordt in zich zelve fchoon is, al ware het ook dat in de uiterlijke form en voordracht aanmerklijke misflagen gevonden wierden? • En eindelijk, of men in deeze door wijs te zijn tot matigheid, de beoeffening der weetenfchappen voor zich zelvea en  $6o Proeve eener Verh. over Prediker b VS *?i en anderen niet gemakkelijker en aangenaamer zou m9fe,« dan nu doorgaands plaats heeft? ""-"«er zou maken Ik zou bij de genoemde leeringen nog verfcheidene kun oen voegen, onder andere deezel Lt het v^ L L ons aanfpooren tot eenen „edrigen dunkvanon/ITlv en tcAcS^^^^ £n °ns b^aren voo ^eS Ternemngen, Laat ons nimmer met de wijsheid en weetenfchap op zich zelve zoo veel on hehhen Js,nei?. ,en een afgod van maken; „i denken d'- - ^ en uitgebreid verftand op zich «dvl£fe laat ons meer ftaan naar een1 goed gebruik réJïll' reeds verkregen kundigheden,^ we op te hoopen, die als de frhsrren „™ se.auung men- geen nut zoud'en doen of,^ onve^ee"^^ °n'- eene gulzige maag, ons' flechts^inderSzo"^ ? ïian ik moet hier van afftappen. J J JJau lk j &f. laa*fle /efr>'"g,' waar mede ik fluit, is deeze Is het bier op aarde zoo aangenaam voor een weergi/ri* re< van zijnen Geest ingeleid te worden in zijn? zoo zeer ™S ,1-£nepna,obemrnne ,kC eiSenfc«aPPen, diepe, ondoorzolk" lijke en onnafpeurlnke wegen en gerichten' TrV°a !? CJ 7~ a' het kromme "gt gemaakt» — alle rch.jnftnjdigheden volmaakt vereffend ! _ ?f rn^I Vrienden! hebben wij, door genade in Chvi.J J verheerlijkt Hoofd door het^f «n'wefe^Voï op het deelgenootfchap aan eene eeuwige ZaliSeid • ^P mogen wij ook den Feniksdichter Vo e Tangen - ' Daar zullen -wij naar wensch, bij't alontdekkend Hebt ln Godgeheimen dringen- * Daar weer en wijniet meer bet fcheemren van 't gezicht • De glans der Godheid kwetst nooit oog der bem JlJngZ.' * * * ru / r j iDe hier flechts gefpat %afeJrai 2' }*" gee" duidli>k ^kbeeld geeven; Maat all de draden, voor onze oogen nu beklad Z,en wij als dan volmaakt ten KuLtap^t g Jweeven ! Be-  BsSCHE. BER LAATSTB AaRDBBEV. IN CaLABRIE enz. 361 Befcbrijving der laatfie Aardbeevingen in Calabrie en Sicilië, door den Ridder William Hamilton, aan de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen medegedeeld, en gedagtekend, Napels den drie en twintigflen Mai 1783. Aan de Heeren Schrijveren der Nieuwe Ned. Bibl, Mijne Heeren! De Aardbeevingen, waar mede een gedeelte van Sicilië en vooral geheel Calabrie, van den 5 Febr. deezei i jaars af tet nu toe, bezocht zijn geweest, zijn zoo uitgeI ftrekt, zoo doodelijk, met zulke allerzeldzaamste omftan; dightden verzeld, en daar bij zoo aanhoudende, dat in geeine'oude of nieuwe Gefchiedenisfen des Aardbodems dergc! lijken ooit of ooit befchreeven zijn. En dewijl van die 1 ontzaglijke gebeurtenis zekerlijk geene echter of omftandi[ ger befchrijving ten voorfchijn gekomen is, dan die, welke tde Engelfche Gezant aan 't Hof van Napels, de Ridder \ William Hamilton, door zijne geleerde en fraaije VeeI handeling over de brandende Bergen Fefuvius, jEtna, enz. :beroemd, uit het Dagverhaal zijner Reize naar Calabrie en ISicilie getrokken, en aan de Koninglijke Maatfchappij der 1 Weetenfchappen te Londen overgezonden heeft; zoo zal, (vertrouw ik, door de mededeeling van-dit volgend gewig: tig ftuk in uw nuttig en aangenaam Maandwerk, allen uwen ; Leezeren zekerlijk een bijzondere dienst worden gedaan. !:Het Bericht is overwaardig, om der vergetelheid ontrukt te kworden. De Koninglijke Akademie der Weetenfchappen tte Napels is wel voorneemens, eene zeer omftandige Beifchrijving daar van uit te geeven, en verfcheidene Landkaarten, Grondtekeningen en Afbeeldingen der zeldzaamffte Vetfchijnfelen daar bij te voegen; maar, wanneer zal adat Werk gereed, en hier te land bekend zijn? Nog dient tihier vooraf met een woord aangemerkt te worden, dat, ïzoo dikwijls in dit Bericht van Mijlen gefprooken wordt, lltaliaanfche Mijlen daar door verftaan worden, waar van zzestig eenen graad uitmaaken; zoo dat drie zulke Mijlen smet één Hollandscb uur gaans gelijk ftaan. lilde Deel. Mengeljl. No. 10. E e ïk  Beschrijving der laatste de Maatfchappij der Weeleï^ te geeven van de oneindige fchaade en dW zeldzaame verfchijnfelen, Veroorzaakt' doorenZïSEfij de Aardbeevingen in de twee Calabrien, te MesSa enfn die deelen van Sicilië, welke 't naast aan 't vaste £VJli«r gen. Zn begonden den vijfden Februarij CSeedeï en" deuren bij tusfchenpoozen tot heden voort, hoe wel met minder hevigheid gevoeld wordende m C Uit de echtfte berichten, ter Staatsfekretarij zijner Siciliaanfche Majefteit ontvangen, hebben wij owheT aie meen opgemaakt, dat dat gedeelte van CalabrU welk door deezen zwaaren ramp allermeest getroffen %,tusfehen den agt en dertigften en negen en dertoft™ rJSSi 2 Noorder Breedte'gelegen is;8— dlTdf^o^tX der Aardoeevingen zich naar het fchijnt, heeft^oen gevoelen van den voet af van die Bergen der AppeSnfn welke>Monte Dep, Monte Sacro en MonteCaSZ* naamd worden, ftrekkende zich westwaard naar ïe ^ rbeenfche Zee uit; dat de Steden, Vlekken, Dorpen en Boeren Wooningen, naast aan deeze Bergen, Won Heuvelen , of in de Vlakten geleegen, door den eefteS fchok van den vijfden Februarij omtrent den middag ten eenemaal vermeld zijn; en dat ook aldaar de meeste verongelukten geteld worden; dat, naar maate de 1 teden en Dorpen op een' grooteren afftand van dat midden xeiijK was, . maar dat zelfs die verder afgelegene Steden en Dorpen grootlijks befchaadigd zijn door de volgen de fchokken, bijzonder door die van den zevenden £ ' e kTn MaCart-gt " ^f^/^U en die van den eeriten Maart — dat van den eerften fchok, op den vijfden Februarij, de aarde, meer of min, in eene Slad," ge beevmg of fchudding bleef; . en dat d e ^ J£ op fommige tijden fterker wie'rden gevoeld ^det 0"^ ne ftreeken der bezochte Provinciën", dan £ anderen — dat de beweeging der aarde zeer verfcheiden is geweest- te weeten naar ne Italiaanfche benaaming vorticofo, oriëntale, en efcillatono, dat is: of, draaijende gelhk een maalv%TnfdrTr°^ of ^ig^den1jk, b," w jze van g0ving; of eindelijk kloppende of ftootende van den bodem onwaard; dat deeze verfcheidenheid van beweeS de vrees van de ongelukkige Bewooners dier SS ver-  AaRDEEEVINOEN IN CaLABRIEN ENZ. 365 ' vergroot heeft, verwachtende zij elk oogenblik, datde aarde zich onder hunne voeten openen, en hen in zwelgen zou. dat de Regen zeer aanhoudende en geweldig, en 'dikwijls met Blikfem, en ongeregelde zwaare Windvlaagen 1 verzeld was geweest; dat door een' famenloop van ;alle deeze oorzaaken het gelaat van dat gedeelte van Cala'brie, welke, gelijk boven is gezegd, tusfehen den agt en . .dertigften en negen en dertigften graad der Noorder Breedte begreepen is, g'antschlijk veranderd was, bijzonder aan de westzijde der genoemde Bergen; dat 'er veele openingen en fcheuren in die gewesten gemaakt zijn; dus :fommige Bergen laager, en andere volkomen effbn geworden zijn ; ■ dat ia de vlakten verfcheidene diepe gaa- ■pingen gekomen zijn, waar door veele wegen onbruikbaar j'waren geworden; dat hooge Bergen van een waren jlgefpleeten, en fommige gedeelten van die tot een' aanimerklijken afftand weggevoerd waren; dat diepe Valleien gevuld wareni doordien Bergen , welke die Valeien inj'flooten, door de kracht der Aardbeevingen waren losse* «naakt; en in die Valeien weder famengevoegd; dat ilde loop van fommige Rivieren veranderd was; dat iveele Bronnen zich geopenbaard hadden in plaatzen , welke j:te vooren volmaakt droog waren; en dat op andere ' plaatzen Bronnen , die 'er geftaadig gefprongen hadden , weder verdweenen waren; dat nabij Laweana, in "Calabria ultra, een zonderling verfchijnzel zich geopen» baard had; te weeten, datde oppervlakte van twee geheele jukken lands, met gróote Olijf- en Moerbezieböomen daar op, in eene volmaakt effene valei gelegen, door de Aardjfoeeving waren vaneen gefcheidett, en verplaatst, zoo dat !de boomen nog in hunnen ftand gebleeven zijn, tot op den ififftand van omtrent eene Italiaanfcbe Mijl van hunne eerïïe ligging; en dat van de plek, waarop zij eerst ftonden, ■meet water, met Zand van een' ijzerachtigen aart, tot eene aanmerklijke hoogte was opgefprongen; dat ook nabij dee;ze plaats fommige Landlieden en Herders met hunne driften Osfen en kudden Geiten en Schaapen waren ingezwol- om kort te gaan, dat 'er, beginnende van de ftad Amantea, aan de kust van de Tyrrbeenfcbe Zee geleden in Calabria Citra, en de Westkust langs gaande tot de raap Spartivento, in Calabria ultt a, en dan de Oostkust 301 op de kaap a"AHce toe, welke een gedeelte is van Catabria Citra aan de Ionifcbe Zee, geene eene Stad of Dorp is, 't zii op de kust of landwaard in, welke niet, of ganthr ' ■ Ee^a fche»  364 Beschrijving der laatste fchelijk vernield is, of meer of min geleeden heeft, belooper.des m 't geheel nagenoeg vier honderd Plaatzen, welke hier Paefes genoemd worden. Het grootfte getal Dooden heeft men geteld in die Plaatzen en Landftreeken, welke in de vlakten zijn aan de westzijde der Bergen Dejo, Sacro en Caulone. Te Cafal Nuovo, verloor de Prinfes Gerace, met meer dan vier duizend Inwoonders, haar leeven; te Bagnara was het getal der verongelukten drie duizend en zeventien ; Radicina en Palma telden hun verlies op drie duizend ieder; Terra nuova op één duizend vier honderd; Seminari op nog meer De geheele fom der verongelukten in de twee Calabrien 'en in Stahe, door de Aardbeevingen alleen, is, volgens de Lijsten in de Sraatsfekretarij te Napels, twee en dertig duizend drie honderd en zeven en zestig ; maar ik heb reden te gelooven, dat, de vreemdelingen mede gerekend zijnde, het getal der dooden veel grooter zou moeten geweeft 'zijn Ten minften mag het, en ik geloof zonder eenige vergrooting, op veertig duizend menfchen gefchat worden. Uit die zelfde Sekretarij van Staat hoorden wij, dat de Inwooners van Sicilië, op den eerften fchok der Aardbeeving, den vijfden Februarij, uit hunne huizen op de rots gevlugt waren, en, het voorbeeld van hunnen Prins volgende, hunne fchuilplaats op het zeeftrand genomen hadden; maar dat des nachts dezelfde fchok, welke de Zee zoo geweldig beroerd en opgezet, en zoo veel fchade omtrent de punt der vuurbaak van Mesfina gedaan had, met nog grooter geweld zich aldaar had doen gevoelen; want dat de golven der Zee (welke men voorftelde als kookend heet geweest te zijn, en dat door derzelver rijzing tot eene groote hoogte, veele menfchen verbroeid waren gewordend met vreeslijke woede drie mijlen landwaard in waren geloopen, en bij haare terugkeering twee duizend vier honderd drie en zeventig van de Inwooneren van Scilla mede weg hadden gefleept, met den Prins aan hun hoofd welke op dien tijd of op het ftrand van Scilla, of in booten nabii net ftrand geweest waren. Alle de berichten ftemden daarin overeen, dat van het getal der fchokken, welke federt het begin deezer ontzaglijke Aardbeeving gevoeld zijn, en die eenige honderden bedraagen de geweidigften en teffens van den langften duur waren die van den vijfden Februarij, ten negentien en een half uur volgens den Italiaanfchen Uurwijzer; van den zesden Februarij, ten zeven uur des avonds; van den zeven.  Aardbeevingen in Calabrie enz. 365 ven en twintigften Februarij ten elf en een vierde uur des morgens; van den eerften Maart ten agt en een halfuur des avonds; en die van den agt en twintigften Maart, ten half twaalf uur des avonds. Het was deeze laatfte Aardbeeving, welke het opperfte gedeelte van Calabria Ultra, en het benedenfte gedeelte van Calabria Citra het meest aandeed; waar van gij eene echte befchrijving hier na zult vinden in eenen Brief, welken ik van den Marquis_ Ippolito , eenen nauwkeurigen waarneemer, te Catanzaro in OpperCalabrie zijn verblijf houdende, ontving. De eerfte en de laatfte fchokken moeten indedaad verfchriklijk geweest zijn, en deeze twee werden alleen op eene zeer merkbaare wijze gevoeld in de Hoofdftad Napels. De berichten, welke de Regeering uit de Provincie Cofenza ontvangen heeft, zijn minder droevig en aandoenlijk, dan die uit Calabria Ultra. Van de kaap Suvero tot de kaap Cetraro, aan de Westkust, hebben de Binnenlanden zoo wel, als die langs de. kust, naar men zegt, meer of min geleeden, naar maate hunner nabijheid bij het onderftelde middenpunkt der Aardbeevingen; en men heeft ftandvastig waargenomen, dat haare grootfte kracht zich geopenbaard heeft, en nog openbaart aan de westzijde der Apennynen, net het vermaarde Sila der oude Hrutii, en dat alle de 1 Landfchappen, oostwaard van Sila gelegen, de fchuddingen der Aardbeeving gevoeld hadden, doch zonder-'er eeni- . ge fchaade van ontvangen te hebben. Het blijkt niet, dat in de Provincie Cofenza meer dan honderd menfchen verongelukt zijn. In de laatfte vernaaien uit het meest befchaadigde deel van Calabria Ultra, worden twee zonderlinge verfchijnze- len gemeld: Op den afftand van omtrent drie mijlen van de verwoeste Stad Oppido, was een Berg, uit zandachtige klei beftaande, omtrent vijfhonderd handpalmen hoog, en dertien houderd aan zijnen voet in den omtrek groot. Men zeide, dat deeze Berg door den fchok van den vijfden Februarij in de hoogte gedreeven, tot op den afibnd van omtrent vier mijlen'van de plek, waar hij ftond, was voortgefprongen tot in de vlakte, Campo di Basfane- genaamd. Ten zelfden rijde verdeelde zich de Berg, op welken de Stad Oppido ftond, en die zich omtrent drie mijlen uitrtrekte, in tweeën; en wijl hij tusfehen twee rivieren gelegen was, overdekten die van een gefcheurde deelen een geheel Dorp, en ftopten teFens den loop dier rivieren. Twee groote Meiren zijn aireede daar door ontftaan, en Ee 3 WQt-  365 Beschrijving der laatste worden daaglijks grooter; welke meiren , zoo 'er ->eene middelen worden gevonden om ze droog te maaken' in een korten tijd de lucht grootelijks zullen helmetten ' Uit Sicilië waren de droevigfte berichten die van'de ver. woesting van het grcotfce deel der edele Stad MesGna door de Aardbeeving van den vijfden Februarij, en van de' overgebleevene deelen dier Stad door de volgende fchok- ken; dat de kaai aan de haven aanmerkelijk gezonken was, en op fommige plaatzen één en een halve handpalm onder water ftond; dat het prachtig gebouw, Palaz- zata genaamd welk aan die haven eene heerlijkere verrooning gaf, dan daar eenige haven in Europa op roemen kin ten eenemaal vernield is; dat het groote Gasthuis grootelijks befchaadigd was; maar dat de Ciradel wei- mg geleeden had; dat de Hoofdkerk ingeftort was- met een woord, dat Mesfitia niet meer was- * dat de Toren aan de punt van den ingang bij de Vuurbaak halfom was gevallen; en dat dezelfde heete Golven die zoo veel nadeel te Scilla hadden gedaan, over de Land! lpits bij de Vuurbaak gegaan waren. en omtrent vier en twintig menfchen weggevoerd haddea. De Onderkonina yan Steilte gaf insgelijks een bericht van fommige fchaade door de Aardbeevingen te Meiazzo, Patti, Terra di Santa Lucia, Cafiro Reale, en op het eiland Lipari veroorzaakt, doch die niet van veel belang was. Deeze, mijn Heer, waren de Berichten, welke ik op het einde der laatstledene maand bezat. Maar, vermits ik omtrent al 't geen Vulcano's of brandende Bergen aangaat gelijk Gij weet, bijzonder nieuwsgierig" ben, en in mijn gemoed overtuigd was, dat, wijl de tegenwoordige Aardbeevingen tot eene plek bepaald waren, de eene of andere chemifche werking der Natuur, gelijk die, welke de brandende Bergen verwekt, de weezenlijke oorzaak derzei ven was; zoo nam ik, ten einde veele punkten op te helderen en tot waarheden te komen ('t welk Gij ook wel weet zeer moeilijk te zijn) het fchielijk befluit, om omtrent twintig dagen (al den tijd, welken ik met mogelijkheid misfen kon) daar toe te befceeden, ten einde die Landfireeken van Calabria Ultra en Sicilië, welk door de Aardbeevingen het meest geleeden hebben, en nog lijden , te bezoeken, en de bovengemelde verfchijnzelen met mijne eigene oogen te zien en naar te vorfchen. Ingevolge van dien buurde ik tot dat oogmerk eene Malipezer Speronara voor mij zeiven, en eene Napolitaan- fehe  Aardbeevincen in Calabrie enz. fcbt Felucca voor mijne Diens'tbooden, en verliet Napels den tweeden Mai. Op bevel zijner Siciliaanfcbe Majeiteit was ik met ruime paspoorten en orders aan de Opperbevelhebbers der onderfcheidene Provincienvoorzien ,om mij, tot bereiking van mijn doelwit, alle mooglijke hulp en befcherming te geeven. Ik had eene vermaaklijke reis in mijne Maltbeezer Speronara (welke voortreffelijke Booten, eu wier Bootslieden zeer kundig zijn) langs de kust van Pritreipato Citra en Calabria Citra, na dat ik de Golf van Policafiro door was gevaaren. Te Cedraro vondt ik de eerfte fpooren der Aardbeeving, hebbende fommigen van de voornaamfte Inwooners der Stad hunne huizen verlaaten, en woonende onder nieuwopgemaakte Barakken, hoewel niet een huis in de Stad, f zoo veel ik zien kon, geleeden had. Te S. Lucido verI nam ik, dat het Paleis van den Baron en de Kerktoren ge-leeden hadden, en dat de meeften der Inwooneren zich in Barakken ophielden. De Barakken zijn net zoo gebouwd als de Kraamen op eene Kermis, fchoon ik ook veelen gezien heb, die meer naar onze Duivenhuizen geleeken. Ver- mits mijn oogmerk was, om zoo ras moogelijk tot het middenpunkt der Aardbeeving te geraaken, hebbende ik weinig tijds en veel te zien, zoo vergenoegde ik mij met de Steden Maida, Nicafrro en S. Eufemia flechts van verre te zien, en haastte mij naar Pizzo in Calabria Ultra , daar ik den zesden Mai des avonds landde. Deeze Stad, aan de zee, en op eenen ouden Lava-grond (de eenige voetitappen, welken ik van voorige brandende Bergen in Calabrie vond) geleegen, was grootelijks befchaadigd door de Aardbeeving van den vijfden Februarij, maarten eenemaal verwoest door die van den q8 Maart. I Wijl de Inwooners deezer Stad , ten getale van omtrent : vijfduizend, genoegzaame waarschouwingen gehad, hunne huizen verlaaten, en zich onder Barakken begecven hadden ; fints den eerften fchok van den vijfden Februarij, was het getal der verongelukten op den agt en twinngften Maart zeer gering; maar vermits de Barakken flecht gebouwd, en veelen in eene nauwbeperkte ongezonde plaats gelegen, waren, was 'er eene befmettelijke ziekte ontftaan, die veelen wegfleepte, en zelfs toen nog, wanneer ik 'er waj, in ; haare volle kracht was, niettegenlïaande de Regeering wijj ze maatregels genomen had om haaren voortgang te fluiten., j Ik vrees, dat, wanneer de hitte toeneemt, veele flrecken. van het ongelukkig Calabrie, en ook de Siad Mtsffna-^ Es 4 sus*  368 Beschrijving dir laatst* aan het zelfde onheil zullen blootgefteld ziin D« tUA^i ners van Pizzo hadden zich, n^^^m™ genwoord.ge ongemakkelijke kevenswijs reed gewend en Hl de ftraaten hunner 15arakken winkels van allerhande foort geopend. De Barakken, eenige weinigen flechts mtgezon derd, waren maar armhartige hutten. Men verzekerde S hier dat de brandende Berg van Stromboli, we ke~t S afftand van vijftig mijlen, regt tegen overdeezeStad lier en duidehjk van h er kan gezien worden, minder rooien mindere hoeveelheid ontvlamde ftof, geduurende de Aard beevmgen opgeworpen had, dan in fommig™ voorwande" jaaren gefchied was. In den nacht, toen ik hie'a^boSS van de Speronara op ftrand getrokken, niep/werïifcon? waakt door een' hevigen fchok, die den bodem van mii vaartuig fcheen op te ligten; maar hij was door geen onder «ardsch geluid verzeld. Mijne Dienstbooden in den anderen Boot hadden dien fchok insgelijks gevoeld Den volgenden dag deed ik mijnen Boot naar Reeriovi* ren, en ik ging te paard naar Mhnt.Une, omtren?/es mi I en van Pizzo. Ik reed bergwaard op, „ eene" weK van ZttTZ erD le,'flin d" jaargetijde nauwlijks bruikbaar maar door de fchoonfte en vruchtbaarfte Landouwe we ' vaV Ob°f M8' T--n"ml,'jk de heer,iikfte SgaaSn van Olijf- Moerbeezie- en alle andere foorten van Ooft" . boomen gehjk ook Wijngaarden; en onder deezlïoomen ftonden denjkstgelaadene Graanen, Peuluwen, BoSen andere Eetwaaren, die, fchoon dik belommerd nSaS volmaakt wel fcheenen te tieren. Dit is in de geneKlaE tevanJJW,,™ gebruiklijk, uitgenomen da?'ïr hier en daar groote Eiken- en Olijfboomen - bosfchenf tusfehen ftaan; en hunne Olijfboomen zijn zoo groot als ik m5 ner tegenwoordige reis enkel was, de plaatzen die S deeze geduchte bezoeking zoo veel geïeeden hadden me? geaumig afgetrokken, en ik verloor m zeiven in de verwondenng over de vruchtbaarheid en fchoonheid deezer ri alle andere Landfohappen, welke ik tot hier toe gezien heb.  Aardbeevingen in Calabrie enz. 369 heb, aanmerkelijk overtreft. Behalven de twee kostbaars voortbrengzels van Zijde en Olijf-olie, waarin deeze Provincie alle anderen, misfchien, in de geheele wereld te boven gaat, overvloeit zij ook in Graanen, Wijn, Katoen, Zoethout, Ooft en allerhande foort van Eetwaren; en zoo haare Bevolking en Naarftigheid met haare Vruchtbaarheid ' gepaard gingen, zouden de inkomften van Calabria Ultra 1 in eenen korten tijd zekerlijk meer dan tweemaal zoo groot zijn. Ik zag geheele Bosfchen Moerbezieboomen , waar van de Eigenaars mij zeiden, dat zij een akker daar van voor niet meer dan vijf Engelfche Schellingen konden verhuuren, daar iedere akker ten minften vijf Ponden Sterlings waardig zou zijn, indien zij handen genoeg hadden om de bladen te plukken en de Zijwormen op te pasfen. De Stad Monteleone leed door de eerfte fchokken der Aardbeeving weinig; maar door die van den agt en twintigften Maart werd zij grootelijks befchaadigd, fchoon 'er maar elf menfchen verongelukten. Alle de Inwooners zijn genoodzaakt in Barakken te woonen , waar van veelen , 't zij van planken of van riet, vrij wel gebouwd, en aan de buitenzijde met klei bedekt zijn. Vermits de omliggende Landftreek aan Aardbeevingen fteeds is onderworpen geweest, hadden de Edellieden gemeenlijk eene Barak nabij hun Paleis, om op het minfte gevoel eener Aardbeeving hunne toevlugt daarin te neemen. Ik bewoonde hier eene zeer fraaie Barak, beftaande uit veele wel voorziene kamers, en door den Grootvader van den tegenwoordigen Hertog van Monteleone gebouwd. Ik ben de veiligheid en f>'oed der zeer gtwigtige reis, welke ik door deeze Provincie gedaan heb, aan de goedheid van deezen Hertog verfchuldigd, wijl het hem behaagde, mij te Napels met eenen Brief aan zijnen Rentmeester te voorzien; ingevolge van welken ik niet alleen zeer herbergzaam en net in zijne Barak onthaald, en met uitmuntende, welafgerechte Paarden voor mij en mijnen Dienstknecht verzorgd, maar ook door twee van zijne Stalknechten verzeld werd, die alle de Bijwegen deezer geheele Landftreek zeer wel kenden, zonder welk het onmooglijk zou geweest zijn, alle de merkwaardige Plekken tusfehen Monteleone en Reggio, in den tijd van vier dagen, gelijk ik deed, met eenigen trap van veiligheid te bezoeken. Niemand, dan die het ondervonden heeft, kan den ijsfelijken ftaat der wegen in Calabrie, zelfs in dit jaarfaizoen, noch de overtreffende deugdzaamheid der Paarden deezer Landftreek bezeffen. Ee 5 Alle  37» Beschrijving der laatste • ^Kt* Jjgez?et,:?en verarden hier eenpaarig, dat iedere fchok der Aardbeeving met een rommelend geraas var, den westkant fcheen te komen, beginnende gemeenlik met de gezigteinderlijlce b j wijze van golving, en%"dfeeïde met de draaijende gelijk een maalftroom of draaikolkwelke laatfte die beweeging is, waar door de meeftegebouwen in deeze Provincie vernield zijn. Ik bevond naderhand, dat deeze Waarneeming algemeen door de geheele Provincie gemaakt was. Ik bevond het ook, eene algeineene waarneeming te zijn, dat voor den fchok eener Aardbeeving, de Wolken vast en onbeweeglijk fcheen en te ffV onmiddelijk na eene hevige" Regenb" een fchok fchiehjk volgde Ik fprak hier en elders met veele heden, die door het geweld van deezen of geenen der nntPrel„TTT?, «CW01P«; en verfcheidene Boeren op het and verhaalden mij, dat de Beweeging der aa'de zoo fterk was geweest, dat de* koppen der grootfte Boomen aan de eene en de and.re zijde bijkans den grond raakten; dat Osfen en, Paarden, geduurende de fchuddmg, hunne Beenen wijd van elkander uitftrekten om niet neergeworpen te worden; en dat zij duidelijke Tekenen gaven van hunne gevoeligheid der nadering van lederen fchok. _ Ik zelf nam waar, dat in die deelen" welke het meest door de Aardbeevingen geleeden hebben het geknjsch van een' Ezel, het briesfcben van een Paard of het kakelen van een Gans, altijd het volk uit hunne Barakken joeg, en gelegenheid gaf, dat 'er menig Pater nojlcr Shot* in venvach^g van eenen Van Monteleone daalde ik neer in de vlakte, neemende mijnen weg door verfcheidene Steden en Dorpen welke naar maate hunner nabijheid aan de vlakte, meer of minder verwoest waren De Stad Meleto , in de kom gelegen " zag ik geheel en al verwoest, zoo dat 'er niet één huis was Itaande gebleeven. Op eenigen aftand zag ik Soriat ^ het voortreffelijk Domtmkamner Klooster in een puii veranderd. Doch, wijl mijn oogmerk niet was, puinhoopen te bezoeken, maar de grootere verfchijnfelen, door de Aardbeevingen veroorzaakt, aandachtig gade te flaan Zoo reisde ik voort naar Rofarno. Ik moet nogthans vooraf melding doen van het allermerkwaardigst voorbeeld welk ik ooit ontmoet heb, van Dieren, bekwaam om lang zonder voedzel te leeven, waar van men geduurende de tegenwoordige Aardbeevingen veele voorbeelden gehad heeft. Te  Aardbeevinsen in Calabrie enz. 37» Te Sariano werden twee vette Zwijnen, die onder eenen hoop puin begraaven waren geraakt, op den twee en veertigften dag daarna levendig van onder denzei ven uitgehaald; zij waren mager en zwak, doch bekwamen ras weder. Een van de Ingenieurs zijner Siciliaanfche Majeïtejt, die 'er bij tegenwoordig was , toen zij 'er uit werden gehaald, deelde mij dit Bericht mede. ■—— Op de reis van deezen dag bleek het mij duidelijk, dat alle de Wooningen, gelegen op hoogten, welker grond een gruisachtig zandfteen is, eenigzins naar Granietfteen gelijkende,' maar zoo hard niet, veel minder geleeden hadden, dan die in de Vlakte, welke genoegzaam allen tot den grond toe geflecht waren. De grond der meergemelde vlakte beftaat uit zandachtige klei, wit, rood of bruin; maar die van de witte kleur heeft, de overhand, en zij is vol Zeefchelpen. Deeze kleiachtige Valei is op veele plaatzen door Rivieren en Beeken, uit het gebergte komende , dooifneeden, welke breede en diepe bedden over de geheele Landftreek gemaakt hebben. Kort na dat wij door de verwoeste Stad S. Pietro getrokken waren, hadden wij van verre een gezigt van Sicilië, en van den top des Bergs JEtna , die zeer fterk rookte. Even voor dat wij te Roftirn* kwamen , nabij een Veir over de Rivier Mamdia, reisden wij over eene moe- : rasfige vlakte, in welke mij op veele plaatzen kleine holten in den grond geweezen werden in de gedaante van e»n' omgekeerden kegel; zij waren bedekt met zand, gelijk ook de grond nabij dezelven was. Men verhaalde mij, dat, geduurende de Aardbeeving van den vijfden Februarij, uit i iedere van deeze holten eene Bron van water, met zand 1 gemengd, tot eene aanmerkelijke hoogte was opgereezen. Ik fprak hier met eenen Boer, die 'er-bij tegenwoordig, en met water en zand bedekt was geweest; maar hij verzekerde mij, dat het niet heet was, gelijk men voor had gegeeven. Kort voor dit verfchijnfel, zeide hij; was re rivier droog, maar fchielijk daar na keerde zij te rug, en cverftroomde haare oevers. Naderhand bevond ik , dat hetzelve verfchijnzel, geduurende den ontzaglijken fchok van den vijfden Februarij, algemeen was geweest ten aanzien van alle de rivieren, welke die vlakte doorftroomen. Ik denk, dat dit verfchijnzel gemaklijk te verklaaren is, 1 door te onderftellen, dat de eerfte aandrang der Aardbeeving van onderen op waard gekomen is, 't welk alle de Inwooners der vlakte getuigen , indedaad zoo gefchied te zijn. De oppervlakte der valei fchielijk rijzende, moesten de  S7* BbICHRIJVINC bkr laatste de Rivieren welke niet diep zijn, natuurlijker wijs ver. dw.jnen ende Valei, met geweld tot haare voorigenooS te wederkeerende, kwamen ook de Rivieren na furiHker wijs te rug, en traden uit haare otevers, op den zefK rffi HZ n-atUU'i']k het 7ater' onder hu""e oppervlakte verborgen liggende, naar buiten en in de hoogte moest S ven In de andere Landftreeken, alwaar dit verfcinzel Tusfehen deeze plaats en Rofarno gingen wii over de Rf viei- Mes/a», of Metauro, welke nabif de bovengemefde 'j °,verdfelve l?g ^ne fterke houten Brug zeven honderd palmen lang, niet lang geleeden door den HeS van Monteleone gebouwd. Wegens de fcheuren, dooTdl Aarabeeving in de oevers en het bed der rivier gemaakt was zij op eene plaats gantfchelijk van een gefchefdSi en wijl de gelijke hoogte, op welke alle de jukken Saatst waren , verfcheidenlijk waren veranderd, had dfS eene golvende gedaante aangenomen, en 'de leuning aan weerskanten was op eene zeldzaame wijs geboogen^maï do van een gefcheidene deelen thans weder famengevS zijnde,,is z.i nu gangbaar. Des Hertogen Bru^bewSr zeide mij ook, dat op het oogenblik der AardbeevS Jee' ze groote rivier eenige fekonden lang volmaakt Soög was en daarna met geweld terug keerde f en overftröomde en dat de Brug op eene allerbmtengewoonfte wijs golfde Wanneer ik van de Aardbeeving in de vlakte Wk zulks altijd worden verftaan van den eJfaf^\'™£. ifZ^'™^ We,k,e VCrre de ^rfehrikkeHjkVe w,? en ook de eene was, die al het onheil in de vlakte ver- gfvS.' te0nebrbedne. ™*»*> -^chouwLg^ De Stad Rofarno, met het Paleis van den Hertog van Monteleone aldaar, was gantfchelijk vernield; maa Kuren waren omtrent zes voet hoo» sebleeven #.„ tot Barakken gefchikt Van drie duizend InVooneïsti hier niet veel boven de twee honderd veronrelukr Men in iedere verwoefte Stad, welke ,k bezocht heb, gemaakt te weeten: dat de mannelijke Dooden gemeenl jk in eene* houding van tegen h«t gevaar re worflelen onder de vuil hoopen gevonden wierden; maar dat de vrouweijke hotding gemcennjk was met de handen over haare tooË» ï men-  Aardbeevingen in Calabrie enz. 373 mengevouwen, als zich zeiven aan wanhoop overgeevende, ten zij zij kinderen nabij zich hadden, in welk geval zij altijd gevonden werden, haare kinderen in haare armen houdende , of in de eene of andere geftalte, wélke haare angstvallige zorg om ze te befchermen te kennen gaf; —• een fterk voorbeeld van de moederlijke tederheid der vrouwelijke fexe.! Met eenig gebouw, dat te Rofarno onbefchadigd bleef, was eene fterkgebouwde Stadsgevangenis, waar in drie openbaare Kwaaddoenders waren, die waarfchijnlijk hun leven zouden verlooren hebben, zoo zij in vrijheid geweest waren. Na dat ik het middagmaal in eenen Barak gehouden had, welker eigenaar vijf van zijne huisgenooten in de Aardbeeving verlooren had, z'ettede ik mijne reis naar Laureana voort, het wijduitgeitrekt bed der rivier Metauro dikwijls doorkruisfende. De omliggende Landftreek van Laureana, welk op een' Verheven grond ligt, is als de Hof Eden zelf; ik heb nooit iets gezien, 't welk daar mede vergeleeken kon worden. De Stad is aanzienlijk en wel bewoond; maar , vermits de Aardbeeving hier niet onverwacht, gelijk in de vlakte, gebeurde, is 'er niet een mensch onder de puin gebleeven; doch aan eene ziekte, door den fchrik en ongemakken veroorzaakt, zijn 'er naderhand twee en vijftig geftorven. Ik hield mijn verblijf in de Barakken van een gevoelig Edelman van Milete, Don Dominico Acquanetta, die een van de voornaamfte Eigenaars deezer Stad is. Hij verzelde mij den volgenden dag naar de twee ftukken Lands, Masini en Vaticano genaamd, en hier boven reeds gemeld, welke, naar men zeide, hunne ligplaats door de Aardbeeving veranderd hadden. De gebeurtenis is waar, en men kan 'er gemakkelijk reden van geeven. Deeze ftukken Lands wapen in eene valei gelegen, door verheven grond omringd. De oppervlakte der aarde, welke verplaatst is, was waarfchijnlijk federt langen tijd ondermijnd door kleine riviertjes, welke van de bergen komen, en nu duidelijk gezien worden op de plek, die door de gemelde Landerijen verlaaten is. Deeze riviertjes hebben een' vrij fnellen loop langs de valei neerwaard, fnel genoeg, om te bewijzen, dat zij niet volmaakt effen is, gelijk men ze verbeeld had. Ik onderftel dat de Aardbeeving de eene of andere vergaderplaats van Regenwater in de kleibergen, welke de valei omringen, geopend heeft, welk water, gemengd met den losfen grond, neemende fchielijk zijnen loop door de ondermijnde oppervlakte, dezelve opligtende met de groote OlijfMoer-  374- Beschrijving de» laatste Moerbezteboomen en eene met riet gedekte Hut, dreef het geheele f uk gronds, met al wat 'er op groeide, omtrent eene mijl van de valei neerwaard, alwaar het nu ftaat met de meeste boomen overend. Deeze twee Landbezittin' gen waren misfchien eene mijl lang, eene halve mijl breed. In de nabuurfchap van deeze plaats wees men mij verfcheidene diepe fcheuren, waar van niet een meer dan ee-n» voet in de breedte had; maar welke, naar men mij op eene geloofwaardige wijze verzekerde, geduurende de Aardbeeving zich wijd geopend hadden, zoo dat 'er een Os en omtrent honderd Geiten door ingezwolgen waren, maar geene Herders, gelijk men nogthans verfpreid had - In de bovengemelde valei zag ik dezelfde foort van Holten in de gedaante van een' omgekeerden Kegel, uit welken zoo als men mij verzekerde, dat heete water en zand, onder elkander gemengd, geduurende de Aardbeeving, met groot geweld uitgeworpen was, gelijkte Hefarm. Doch ik kon meteen mensch aantreffen, die mij ftellig verzekerde dat het water indedaad heet was geweest, hoe wel de Berichten, welke de Regeering te Napels ontvangen had, zulks bevestigden. Een gedeelte van het zand, hier met het wa* ter uitgeworpen, heeft eene ijzerachtige kleur, en fchijnt door middel van vuur in de hoogte gedreeven te zijn. Men zeide mij, dat hef ook, toen het eerst uitgeworpen was een fterken zwavelreuk had, maar ik kon" hem niet ver* neemen. Van hier reisde ik door dezelfde vermaakelijke Landftreek naar de h^c\ Polifiem. Door eene zoo rijke en vruchtbaare landouw te rijden, en 'er niet een enkel huis te zien overend ftaan, is iridedaad alleraandoenlijkst' overal waar een huis geftaan had, ziet men lm een' hoop puin en eene arme flechte Barak, met twee of drie ellendig treurende Geraamten aan de deur zittende, en hier en daar een verminkten Man, of Vrouw, of Kind, op krukken voortworftelende In plaats van eene Stad, ziet men eenen verwarden hoop bouwval, en daar rondom heen eene menigte van arme Hutten of Barakken, eireene grootere, om tot eene Kerk te dienen, met de Kerkklokken, hangende aan eene foort van laage galgen. Ieder Inwooner vertoont eene droevige houding, en draagt het een of ander teken waaraan men onderkennen kan, dat hij iemand zijner nabeftaanden in dien bitteren algemeenen ramp verlooren Ik reisde vier dagen in deeze Vlakte, in 'c midden va» zoo-  Aardbeevingen in Calabrie enz. 375 zoodaanige ellende , welke onmooglijk kan befchreeven worden.' De kracht der Aardbeeving was hier zoo verbaazend groot, dat alle de Inwooners der Steden, leevend of dood, onder de puinhoopen hunner huizen in een oogenblik begraaven wierden. De Stad Poliftene was groot* maar, flecht gelegen tusfehen twee Rivieren, aan geduurige overftroomingen blootgefteld. Op dien doodelijken vijfden Februarij verlooren hier van de zes duizend Ingezetenen een en twintig honderd hun leeven. De Marquis van S. GeorgtOy de Baron van dit Landfchap, dien ik hier vond, was op de prijswaardigfte wijs bezig, om zijnen Landhuurders bij te ftaan. Hij had de Straaten zijner verwoeste Stad van de verbaazende noopen puin laaten zuiveren, en voor het overfchot zijner Onderdaanen, nabij de Stad, op eene gezonde plaats, en volgens een goed ontwerp, Barakken katen oprechten. Ook had hij Lootzen van grootere uitgeftrektheid gebouwd voor de Zijdewormen, welken ik daarin reeds aan het werk vond. De vaardigheid en edelmoedigheid van deezen Prins kan niet genoeg geroemd worden; en, voor zoo verre ik tot hier toe gezien heb, hij is zonder Mededinger. Ik nam waar, dat de Stad S. Geotgio, op eenen Berg, omtrent twee mijlen van Poliftene , fchoon onbewoonbaar gemaakt door de Aardbeeving, echter geenzins zoo zeer ten gronde toe geflecht was, ais de Stede» in de Vlakte gelegen. Daar was een Nonnenklooster te Polifte* ne; en nieuwsgierig zijnde, om de Nonnen, die ontkomen waren, te zien, verzocht ik den Marquis, om mij haare Barak te toonen; maar het bleek, dat 'er van drie en twintig Hechts eene leevend uit haare cel uitgegraaven was, en deeze was tagtig jaaren oud. Na dat ik met den Marquis het middagmaal had gehouden in zijne nedrige Barak, nabij de puinhoopen van z^jn ongemeen prachtig Paleis, ging ik door een zeer fraai Olijfboomenbosch , en een ander van Kaftanjeboomen, naar Cafal nuovo. Men wees mij aldaar de plaats, op welke het huis van mijne ongelukkige Vriendin , de Prinfes Gerace Grimaldi geftaan had, die, met meer dan vier duizend haarer Onderdaanen , -haar leeven verloor in den fchïelijken on verwachten fchok van den vijfden Februarij, welke de Stad in gruis veranderde. Mij werd hier door fommigen, die het geluk hadden gehad van leevend onder de pninhoopen uitgegraaven te zijn , verhaald, dat zij duidelijk gevoeld hadden, dat hunne Huizen regtop wierden geligt, zonder de aüeraünfte voorafgaande waarfchouwingx  37M derwerken voor zijne booden verklaard heefc. Wie der*" ' Ff 3 » 'mh  3*e G. S. W ildkrvanck, „ halven den naam van Christus amm^f u j „ de ,cUee„,«re i^SikeVlS zij ook met het reden-beleid in i,w . 8 ' gellJk overeen ftemt. Doch ik word n.nn/f ^ zeer wel gende redenen, ^Lln,y\nS"iSSi ^ de V01' Deels, om dat zij, desgelijks ( miiS ,w ^ °V-Êr te Saan' keurig genoeg beantwoord3 aai d? bli SffiÜïffl?^ van dit vers met de onmiddeliike V0Sv„^ te*en?ellinge leide perfoonen ge proken wordt n^i* !! i a ver" derwerp , buiten Vodmk , v«wisS?d Won?r h" ^ het ééne gezegde bepaaldeli k to? Paulus S ' 7™™** nooten, het andere wederom, er, fch eiJ en adem, tot alle geloovige Christenen in t " Zelfaen ken wordt. Eindelijk, vérmfe^^ van de Onzen, naar het gewoon gebruik dnn £ C ^ taald, dienvolgens, de vreemde beZl'J ox kennf» ^ tn openlijk verklaar en, mol^nem^T '» voorbeeld uit de Wn££ff een enkel raamde LXX Taalmannen, bijN^xVh c V°° ^ worden bijgebragt. J VJ: 5' hier v°or De overige gevoelens daar laatende; voer ik ten dPr den, nog aan de gedachten van eenigè beroemde ffJ b.j welke het hier vermelde als van ou^ ^^ "' ttgtnge van verdrag-fchriften rids gebruikt ZOo veefveT mag, dat ze geene zwaarigheid maaken ^i ? ver" dament Codï vm het welverzewk fW £ T'5 welk voortsin zijne beloftenene fchen S ^ö7^' heC geeven, regtftreeks te verklaaren I? " WOrden °^e' genbedenkin^gen nutteloos te oTperen het fi& -*116 t gebruik der gewijde bladeren wSr'rfp« dvastiB taal' vatting van het woord S^Mn den Vreemde °P' bond ten eenen maale: waa7'ê!eïi ht Va" Joodfche Meesters, en 3^0^^^^ .lï^ mets gelden mag. Ook leiHr h„? J; ^ J ' althar|s fon-  Over a Timoth. II: 10. 383- fondament of gebouw,-( vergel. Zach. III: 90 & Juïst aan Verdrag-fchriften wordt toegekend. II Nu kom ik tot dat gevoelen, het welk C™1™ b* dunkens) den voorrang boven alle andere verdient; gelijk het van de zijde des gezags hier door niet weinig wordt aanSreezen, dat de beroemde Kerkleeraar Chryfoftomus, oieP in Te 'iVde eeuwe bloeide , en zedert vooral in de Griekfche Kerke, de groote vraagbaak der Sc^.fwür-yerklaaringe was, van het zelve (wat. althans de hoofd-gedachten betreft) niet geheel vreemd is geweest Ziet daar 'er de meening van in eene duidelijke omlchi living volledig genoeg uitgedrukt: „ Offchoon Hymeneus, !, en PhileóV, die de'zalige Opftanding der lighaamen openlijk loochenen, de klaarfte beloften daar omtrent ' leenfpreukig verdraaijende , door hunne verregaande ! ftoutheid en kunstenaarijen, zommige Naam - Chnstenen, met omkeeringe van derzelver oppervlakkig geloot, 2 tot afval mogen beweegen, en zich dus eemgen aanhans verwerven; geen nood nogthans! de waare Geloovieen, door God zei ven onwrikbaar gegrondvest, en als " op eene fteenrots gebouwd, zullen des niet te mm onoe, weeglijk ftaande blijven; naardien ze door deeze dubbele , zegelfpreuk, de Heere, die zijn volk kent,zal bet voorzeker ook hefcbermen, en wederom, dat elk oprecht Be" lijder van Christus zich hoede voor Ketterij en ongeil rechtigbeid, hun, als 't ware, ingedrukt, beide van de , Goddelijke bewaaringe op 't plegtigst vergewist en tevens tot eene zorgvuldige waakzaamheid ten fterkften aangefpoord worden. Weshalven gij, mijn limotheus! over dit fchrik-baarend verfchijnzel, al eet die Ketterij " nog dagelijks voort, gelijk de kanker, u niet te zeer " moet bekommeren, als of daar door de gantfche Ge, meente gevaar van afval liep. Ja zulks, dat in de zigt, baare Kerke zommige fchijnleden zijn , die daar wel uit' ^an , op dat het openbaar worde, dat ze met allen w 1 ons zijn, moet u niet meer bevreemden, dan dat, in ' een groot huis van een' aanzienlijk Heer, zoo wel fleg, te en afzigtige vaten, beftemd tot een vuil gebruik als ,, kostelijke, en die in eere gehouden worden ^ gelijk *e „ den bezitter eere aandoen, gevonden worden. . Tot nadere opheldering deezer omfchnjvinge,. merk u, als in't voorbijgaan, aan, dat dit beruchte Ketter-paar het welk de toekomende opftanding looctiende, SR^jg F f 4  384 C s. WItDERVANCK5 door de te zeer geliefkoosde ber JeT h°n,derd VOet üjde deezer oude overblifSn è zien was™ * m°Td' «fö^^feW' ^ op den was; en dit was 1?^^ gemaakt' te vin' moest, om den werklanW P t S ' °P welke raen «Ü» Syllaaben" SamelHk?d wS "'k^1" uitSelP™okene .o klank uitbleef, dat, wanne' ? men"e^Taa\ftTsvlïaf Weer' fprooken had, de Echo de eerfte c!i ! ? » Y abe Ultge" alle de zeven en twintig SvSn Sy»aabe begon, en dan den (*) De Heer G. A. Ebell, te Hanover.  Echo bij Dorenburg. 387 den Muurkring gegeeven, zonder dat de klank iets merkelijks in zijne fterkte verlooren had, en meerendeels fcheen hij nog veel meer verfterkt te zijn. In 1781 beftond deeze Echo nog; en wijl zij in 1783 , volgens ontvangene berichten, ook nog beltaan zou, veroorzaakte zij eene nieuwe reis in 't voorfte des jaars derwaard. De Heer Eeell had moeite om 'er te. komen, wijl Derenburg op den weg van Róklow naar Halberftad omtrent drie vierde mijl uit den wegt ligt. Doch de gedachte aan de bekoorlijke Echo hielp hem die zwaarigheid, het ftormachtig vveêr, en de onaangenaamheid der Hechte wegen overwinnen. En verkooren zijne Reisgenooten reeds blij de Arien, welken de Echo hun zou nazingen. Doch toen zij 'er eindelijk aankwamen, vonden zij den langen hoogen Muur afgebrooken, en daardoor de Echo uit deezen bouwval verdreeven. De overgebleeven Toren gaf flechts eenen zwakken , onbeduidenden weerklank van zich terug, die door den fterken Westenwind verzwakt , niet eens toeliet, waarneemingen te maaken , hoe lang de Echo uitbleef. De meeste toegeroepene woorden bleeven onbeantwoord , en de knel eener geloste Piftool maakte eenen weerklank tegen den Toren, niet anders dan of 'er met den hamer tegen geflagen werd. Dus bleef'er voor hem niets anders overig, dan flechts nog eenige aanmerkingen te maaken over deeze geweezene Echo. Het kleine ronde Bergje, welk volgens de verzekeringen der Inwooneren, zijne erinnering, ende gemaakte proeven, de Standplaats was, waaruit deeze Echo eertijds zoo fraai en thans zoo zwak gehoord werd, was op de oppervlakte der hoogte, het afgelegenfte punkt van den bouwval. Terftond agter hetzelve liep de Berg fteil neerwaard. Om een nog verder ftandpunkt te verkiezen, was derhalve onmooglijk. Deeze ftandplaats is met een' regten hoek tegen over de noordlijke vlakte des Torens gelegen, en twee honderd vier en vijftig fchreeden, welke berg af berg op liepen, en dus ten hoogfte vijfhonderd vijftig voet in eene regte lijn van denzelven verwijderd. De Toren ftaat taamlijk loodregt, doch de noordlijke vlakte van dien is zigtbaar in waard geboogen, en wel zco, dat deeze kromte een boog van een' cirkel fchijnt te zijn, welks middenpunkt nagenoeg met de ftandplaats voor de Echo overeen fcheen te komen. Of de neergeworpen muur niet veelligt door een' gelukkigen toeval deeze zelfde kromre gehad heeft, liet zich uit de fpooren der grondveste, met puin bedekE, niet  38» Beschrijving der gewekzenk verklaa?en? Mfldan de ktl ^ biJzond^VL, werken moest ee iik rfP ftrïl? 7eV?° °P deezen ™™ fpiegel, ^dSmuu^ een' Brand- teriw appvpr, a„* , "!UCS(: aen Klank zoo verfterkt S EerV v£ el^rilhrrede °P ^ "™ had kunnen hooren, op' derf heen t ^"" meet een gemormei verzeld, zoo dat flin pp^aZ a' c ticuleerde Syllaben door denze^ "Sdtttntftt rug gekaatst kunnen worden, en flechts ongfvormde^00^ nen»  Echo bij Dorenburg. 389 nen, bijvoorbeeld Holla, Huzzee, enz. duidelijk weerom kaatfen. De tweede Helling bekrachtigen , bij voorbeeld, de Turffchuuren op den Bloksberg van den Hartz. Ook deeze zijn de eenige verhevene voorwerpen op de zijde der bergvlakte; en daarom is de Echo, van haare effene vlakten terug gekaatst, wel in verre na zoo fterk niet, als deeze Derenburger Echo eertijds was, maar nogthans ongemeen duidelijk. ' De derde merkwaardige eigenfchap der geweezene Derenburger Echo; het lang uitblijven det klanks, is veel zwaarder te verklaaren. Op eenen afftand van vijfhonderd vijftig voet kan, naar de gewoone regelen, een Echo ten hoogite maar zes Syllaaben herhaalen. Gefteld nu ook, dat de oeffening der fchielijke uitfpraak gemaakt had, dat de Heer B. L. uit Halberftad, die de voorheen bijgebragte woorden op dikwijls herhaalde maaien zeer duidelijk en beftemd, maar zekerlijk ook zeer fchielijk, der Echo toeriep , dezelven in eenen zoo korten tijd uitgefprooken heeft, waarin anderen flechts twee derden of zelfs maar de helft van dit Syllaabengetal hadden kunnen uitfpreeken; 't welk ik echter niet eens aanneemen kan; nademaal zonder alle voorafgegaane oeffening ik zelf zoo ras fpreeken kon, dat de Echo vijf en twintig of zes en twintig Syllaaben herhaalde; zoo is het echter geenzins waarfchijnlijk, dat die zeven en twintig Syllaaben in eenen zoo korten tijd uitgefprooken waren, als men anders tot zes Syllaaben gebruikt ; dienvolgens blijft het lang uitblijven des -weerklanks, welke aan deeze Echo eigen was, veelligt niet anders te verklaaren, dan wanneer men onderflellen wil, dat de weeke, zachte en zeer breekbaare kalkfteen, waar van dit Slot gebouwd was, den klank niet zoo oogenbliklijk terug werpt, alshoutene wanden, harde fteen, boomen, en dergelijke harde of elastieke Lighaamen. Dan, op eere enkele ondervinding mag men toch wel zoodanigen nieuwen regel niet bouwen. Waarom de Heer Ebei.l dit vermoeden aan de navorfching van geleerde en naauwkeurige Natuurkundigen aanbevelen , en liever vrijmoedig erkennen wil, dat hij het zoo buitengewoon lang uitblijven der geweezene Echo te Derenburg tot hiertoe niet in ftaat is met genoegzaame zekerheid te verklaaren. In Halberjlad herhaalde hij bij zijne Vrienden, die hem eertijdsnaar deeze Echo geleid hadden, zijne klagten over het onherftelbaar verlies derzelve, en vernam; dat een geweezen Oekonomie-bediende der Bezitceren dier Heerlijkheid ftee-  2P0 Bkschrijv. dkr «wbbemEcho bij Dorenbur(j, omrodTnigm^S Iaaren wegvoeren; dat, Wijfel»desS^%tLS,M?r;°ï daar°P al,e de overdaalers verkocht waren endar^l " VO?r dertig Riiks" üjken muur afgebroken had v n dèn^'V h'J den heCr' zachten (teen geen aehrnilrIn'- 7 , , Ve murven en ken; endatdurdeezïzöo ^otfe«?a^Se-HUrn -^eSenlt S^W^ Donderflag terug^geéven " ^le° klank eener> de Rotzen der hS ZwiShp a!" derSel,ïk tu-sfche« maar eene zoodanig, at deeZe 'W?..'* treffe"' meer, vermits de fnijding van fen^HolklIfeh'i:t ,nergens va te kunftiV is De pL™ » hJolk°gel voor het toemen, brengen die verwnt ^ mee™aa'en weergal- welken men maar halSo" S Sg^S^^0* dln'muS eenfrUSchnut? ^nS™ * » ^ welke toch gemaakt moesTwordkonTod^T?' ^ te kosten deeze vereischte nSv'r zonder groo- plaats rx^ltSat^^^^Al'Sa^ zekereftandgrooten HolkogeT gegee^eworden-ent van,eenen werktuigen kunnen uitvinden door mi^ "i Zal gemk,liik ieder bekwaam Werkman^ dergelijkegmot bln" T ken met de noodige nauwkeurighld ,LK hol-Ie vlakten SA aar* «3 s &Kr» krilen'^m0^' da^ermo^e Liefhebbers lust zullen ÏSFdta verf'r4ve^^?„rCtond^ ^wkundlgen? JP^ Echo in om r ««5 ver.Ioorene zeldzaame Dekniur. ÏEbTS bêreïïenUnd ^ meUWC zkplaats e" veilige toe.  Stichtelijk Einde van j. Wilmot. 39* Sticbtlijk Einde van John Wilmot, Graaf van Rochester. John Wilmot, Graaf'van Rocbester, had eene voortreffelijke Opvoeding genooten. Desniettegenftaande was hij zoo ongelukkig, dat hij in vervolg van tijd in de fchriklijkfte zonden en ondeugden; ja in eene volkom?.» atheïsüfche leevenswijs verviel. Met ongelooflijke roekeloosheid en floutheid hoonde hij God en den Goddelijken Verlosfer openlijk. Doch eindelijk werd eene ziekte, welke hij zich door zijn ongeregeld goddeloos leeven op den hals haalde, bij hem de gelegenheid tot ernftig nadenken over zich zei ven, en een middel tot zijne redding. Met waar en diep berouw beweende hij toen zijnen onzaligen toeftand, verfoeide zijn voorig ondeugend leevensgedrag, en betuigde zulks op de allerplechtigfte wijze. Om de ergernis, door hem aan de waereld gegeeven, zoo veel mogelijk, te verbeteren, liet hij eene fchrifrelijke verklaaring na, welke hij kort voor zijnen dood ondertekende en verzegelde; ook moest zij, op zijne uitdrukkelijke begeerte, bij zijne Lijkpredikatie openlijk worden voorgeleezen ; 't welk als een bewijs zijner diepe en waare boetvaardigheid aan was te zien. Zij was van den volgenden inhoud: ,, Ten beste van alle de geenen, welken ik door hec „ voorbeeld mijns levens tot zonde verleid mag hebben, „ laat ik deeze mijne verklaaring na, welke ik hier mede „ voor het aangezigt van den grooten God, die het binnen„ fte des harten kent, en voor wiens Gezicht ik nu ver„ fchijnen zal, doe. Ik verfoei en vervloek mijnen gehee„ len, voorheen gevoerden, goddeloozen leevensloop. Ik „ kan mij over de goedheid van God niet genoeg verwon„ deren, dat hij mij mijne fchandelijke gevoelens en god„ deloos boos leven laat inzien , erkennen en betreuren; „ want ik heb tot hier toe zonder God in de waereld ge„ leefd, en ben een vijand van Jefus Christus, en een ver,, achter des Heiligen Geestes geweest. Het gewigtigffe „ getuigenis mijner liefde jegens God zal zijn, anderen in den naam van God te vermaanen, om de welvaart hun„ ner onftoffelijke zielen te bedenken, zijn Aanweezen of „ zijn Voorzienigheid niet te loochenen, zijne Goedertierenheid niet re verachten, met de zonden-niet te fpot- ten,  392 Stichtelijk Einde van J. Wilmot. I " £n' r«Jl? i-mine e,7 hferliike Gelö0f in 'mijnen gezegen, „ den Goddelijken Verlosfer niet gering te achten E „wiens verdienften alleen ik, al? eèn§ der mZtomI „ zondaaren, genade en vergeeving hoop te verE — „Verzegeld in tegenwoordigheid van>JS;^ „ Anna Rochester, en Robert Parfon, den neSnÏÏ van „ Zomermaand des jaars 1680." » »eöenaen van Dit was het fchriftelijk boetvaardig Getuigenis des Graaven van Roche ster, waar mede hij de pWhtige verzekering verbond, dat hij een geheel Koningrijk nfet wSde aanneemen, wanneer het met die voorwfarde moesT Le fchieden, om ook flechts de allergeringfte zonde Spzetfelijk en voorbedachtehjk te begaan." In deeze gene.Xden ÏÏÏ6 680 W£reld d£n ZeStknden van Hooimaïnd des  MËNGELSTUKKENi Zedekundige Bedenkingen bij de befcboüiving van eenen" aangenarnen Avond/fond, en gedeelte van den volgenden Nacht. Hoe groot is onze God itl dé werken zijner handen f Alles wat ons omringt roept den lof van zijner Maker uit! Hoe kort is onze leeftijd in vergelijking van het geen, i uit het gefchapenen, van God kan gekend worden! Geen i gering bewijs dat wij hier Hechts op' den eerden trap van ons beftaan j en dat wij voor eene eeuwigheid gefchapen ;zijn. Slechts een weinig öogenblikken zijn voorbij gegaan of ' wij zagen de Dagvorstin voor ons in het Westen dalen, bij jl het misfen harer glansrijke tegenwoordigheid begon de dag aftenemen, de fchemering gaf voor een poos eene flaauwe , verbeelding van het verdweenen licht, dat over weinig uuren nog helder fcheen, hare ondergang heeft aireede de ! gouden Harren gewekt en het luchtgewelf vertoont ons een; li kleed , doorweven met vuurvonken , wiens fchoonheid iden duistren nacht tot een tonneel der eeuwige Almagt, iWeerdig de befchouwing van Verftandige Wezens, maakt. Het is avond ons halfrond heeft der Zonne zijnen rug toegekeerd om aen andren onzer natuurgenoten gelegenheid te geven zich in hare ftralen te koesteren, en ter (verblijden. Weldadige Natuur! Laet ik liever zeggen, ;goedertiere Schepper der natuur, hoe zorgt gij voor alles iwat uwe Liefde den Adem en het Leven geeft. Zoo ge'ftadig de wenteling van onzen Aerdbol om zijne Spil is, ;zoo onveranderlijk goed en goeddoende Zijt Gij over mensch :en vee weinig, ja ik durf wel zeggen, mogelijk zijn er !geen redelijke wezens die volmaekt eenen evenwijdigeri :Spheer bewoonen. De bevroze Aspunreh mogen dé rwrede Leeuwen de manen, zien krullen, de huilende Beearen met moeite, in de bevroze wouden ^ al woedende hun- inen leeftogt zien zoeken weinig gebeurt het hun we- ïzens van eenen verhevener aert te zien. Door deze wij;Ze fchikking wordt onze aerdbol best bevolkt en in zijné lilde Deel. Mengeljl. No, 11. Gg fchoon--  S94 ZedeKüNDIGE fchoon- en uitgebreidheid meest befchouwt, te gelijk eene onderlmge beurtverwisfeling van arbeid en rust bevorderd -— De vermoeide Ambagtsman krijgt wel haest, daer' het zonlicht hem onduikt, gelegenheid zich in zijne Stulo te vervrolijken. Terwijl en Zijdbewooner en Tegen- voeteling elk op zijne beurt tot de bezigheid genoodigd wordt. Moe verfchillende zijn de AvóndOonden? Onder* iche.den naer het teeken van den Dierenriem waar in zich de Zon bevind. -—• Nu praelt dit dan weder een ander Sterrebceld, naer de gefchikte getijden des jaers. Hoe weinig menfchen merken hier in de verhevenheid van Hem die alle deze dingen gemaakt heeft ? Beftaet de ziel van ons leven in gewaervvordingen en het vormen van denkbeelden uu ciezelven gebooren ? Hoe veele aengename gedachten moet de vertegenwoordiging van eenen God die alles wat is, zoo wel du groote als het geringe, doorziet, in een redelijk wezen dan niet verwekken? Het bepeinzen van een Oppermagt wiens wenk de Hemelen in orde doet blijven maer die te gelijk den angel van eene geringe bije fcherpt' op dat deszelfs aanvaller haer niet ongeftraft beledige moge, is groot, ja verwonderlijk! Het is waer, hier wornt ik laeg. Hoe gering is de mensch! Verantwoordelijk te zijn over gedachten, woorden en werken, voor Hem wiens eeuwige klaarheid ons, in een punt des tiids al wat wij deeden, of dachten te doen, zal laten doorzien' vervult ons met verlchrikkingen! Het bedrijf van zoo veil daden, vaek onzen ftaet en redelijkheid onwaerdie kan niet anders als een aklig denkbeeld in ons verwekken - Dan, gelijk God alles kent, zoo kent hij ook onze'ónvol- komenheid. Hij weet van wat maekfel wij zijn J Even zoo groot hij" in alle zijne Werken is, zoo volmaakt is hij in alle zijne Deugden. Die de grootheid zijner oneindige Liefde omtrent redelijke wezens, luisterrijk in de zending van zijnen geliefden Zoon geopenbaerd heeft • zoo klem wij in onze oogen, op het zien van Gods verheven werken moeten worden, zoo verheven moeten wij ons Wezen achten, wanneer wij ons befchouwen, begaefc met een verftand dat van het lage ftof opklimt, de hemelen doorkruist, verbaest ftaet van wegen den Voortbrenger en Almagtigen in ftant houder van alle die onzachgelijke srevaerten. — Hoe groot, hoe waerdig den mensch is het door dit peillooze, in zijn eigen niet weg te zinken? Verwonderlijk fchoon zijn hieromtrent de gedachten en uitcrukkingen van het puik van Nederlands Dichteren s den Heere .  Bedenkingen. 395 Heere Rhijnvis Feith in zijne Ode aen den Mensch. Ik zal hier flechts drie Coupletten van aenhalen, te vinden in 't eerfte Stuk van het agtfte Deel der Proeven van Poëtifche MengelftofFen door het Genootfchap: Kunstliefde fpaert geen Vlijt. De Dichter laet zich düs uit; „ Verheven Pronkftuk van 't heelal! Gnfierfelijk gewrocht van 't eindloos Alvermogen! Dat, onder 't onbegrenst getal Der Schepflen op 't gebied kunt bogen ; Ö Mensch ! ... Wat fchemerend verfchiet!... Ik zal uw' roem, uw grootheid, zingen. Dan — midden in het vuur van mijn befpiegelingen, Verzink ik in mijn eigen niet! Doorluchtig Niet! geringe Kracht! Verbazend famenite! van tegenfrrijdigheden! Hoe zal ik, in dien donkren nacht, Hoe kan ik U, o Mensch! ontleden? Hier zegeviert uw wijs beleid, Daer komt de dwaling U beltonnen; Hier ftrekt uw weerloos vleesch tot fpijs aen vuige wormen, Daer, boeit uw vuist de onflerflijkheid! Uw oog doorkruist de zilvren maen, Uw brein bepaelt den loop van duizend hemelbollen, En volgt de Dwalers op hun haen, Als ze om de gouden, dagtoorts rollen. Ge ontdekt den Kerker van den ftorm, Het tuighuis van de donderklooten — Dan — ijlings vindt ge U uit die hoogte neergeftoten, En fi:ft voor 't maekfel van een worm." -Zoo groot is de mensch, als een verftandig wezen be* 'fchouwd, zoo gering en waerlijk laeg in vergelijking van izijnen verheven Maker, Dan waer dool ik heen? Aireede fchijnt de Avondftond ïe verdwijnen, om plaets voor den valen nacht te maken. Gg 2 De  39<5 Zedïkundigb De Weegfchael en de Schorpioen zijn reeds ten grootfte* deele ter kimme ingedaeld, terwijl de klimmende Ram' btier en andre Hemeltekens den fombren nacht met zich mede brengen. Hoe zacht, en te gelijk verwonderlijk Ichoon, is deze beweging. Het dun gezaeid geftarnte van den blanken Melkweg klimt ten toppunte of daelt allengs'keus onder, om ons, door zijne zachte en fchier onbemerkbare beweging, den geftadigerr voortgang van onzen vluggen levenstijd aen te wijzen. Gij vaste Hemelen en traeg bewegende Starren, hoe menigmael heeft mijn wentelende Aerdbol U, met eene fnelle vaert, voorbij gefchoven zedert den dag mijner geboorte? Wanneer zal die tijd zijn dat mijn levenslamp met uwen ondergang zal uitgebluscht worden ? .ten Avondftond vaek van mij begeert. Gave God dat de' op- en ondergang der wentelende hemelbollen mijen mijne Natuurgenoten mogt leeren onze dagen tellen om een wijs hart te bekomen! Al peinzende overrompelt mij de nacht. . Alles is even Uil. De donkerheid heerscht op onze oppervlak¬ te en maekt eene even gelijkheid tusfehen de fchoone, uitgettrekte en hartinnemende gezichten van den nog groenen Nazomer en eene aklige Vallei. Hoe ongelukkig zijn die flechten, die verfiandeloozen, die de fchemering" den avond des daegs, den zwarten nacht en de donkerheid zoe- u",." u Wier nacht een floers noodi£ heeft om de vuilheid hunner ongerechtigheden te overdekken. Sluimert dan H.j die altoos waekt? Kan Hij, die het eeuwige i.icht zelfs is met in de duisternisfe zien , daer Hü zelfs in de donkemeid_woont? Waer verbergen wij ons voor Mem die nergens in - nergens uitgefloten is? Niemand zal ot kan mij deze aenmerking ten kwaden duiden ; daey de droevige ondervinding het misbruik van den donkren nacht maer al te veel bevestigd. Welk eene kalme ftilte heerscht in deze fomberheid! Mijn God hier woont Gii * Uwe ondoorgrondelijke Liefde fluit achter allen die U vreeZe",^e: "TT Z"J *e nun aangezicht tegen het vuur der wrekende Gerechtigheid gehard hebben , wier roofzieke vingers naer de bezitting van hunnen evennaesten haken mogen allen, die hunnen euvel tegeftaen, met moord en dood dreigen, de ontegenftaenbare ftem der eeuwige Voorzienigheid zegt „ tot hier toe en niet verder." Gerust oo deze voorzorg legt zich de Godroinnaer ter neder, al ware hij in een dal der fchaduwen des doods. De bloodaerr laet ik bever zeggen, Hij wiens wroegend gewisfe het rit' felende  Bedenkingen. 397 feïende blad beven doet, vormt zich een fchrikbarend denkbeeld van de duisternis; Hij daerentegen wiens vertrouwen in lakobs Verbonds God is, verlustigt zich in den ftillen nacht en zegt: o Heer! hoe kostelijk zijn mij uwe gedachten j — Dan welk een aental van onderfcheiden denkbeelden verraeenigvuldigen zich in mij, op het zien van alle deze blinkende hemelfche Ligchamen'? Hun afftand, aert, onderlinge betrekkingen en lotgevallen alles levert mij eene meenigte verfchillende denkbeelden, die hunne betrekking tot ons hebben, op. Met het overwegen dezer vier onderfcheiden dingen, zal ik, in het overige mijner Verhandeling, mij bezig houden. Hoe fchoon is thans de Sterrenhemel ! De vruchtdragende Zomer heeft, in de voorbijgelopen maende», door den ftand der Zonne, die de duisternis verzwelgde, een poos den glans der Sterrebeelden verdoofd; De nakende Herfst belooft ons het verlies des Zomers, door eene nieuwe zinftrelende befchouwing van eenen fchoonen Starrenhemel tè vergoeden Welk een aental van -hemelfche Digchamen, onderfcheiden in groote! Hoe onbegrijpelijk ver is hun afftand van ons! Het gebruik der hulpverlchafiende Telescopen, toegepast op de bij ons bekende Dwalers, geeft ons een begrip dat de afftand dier ontzagchelijke bollen onnoemelijk ver moet zijn. De Heer N. Struick heeft den middelbaren afftand van Saturnus van de Zon bereekend op 222,136,798 hollandfche mijlen of uuren gaens, zoo dat dezelve ruim 245 milioenen mijlen van de aerde is, onze aerde in haren middelftand van de Zonne gefteld zijnd° Hoe ver zijn dan de vaste Sterren die geen Parallaxis of verfchilzicht, al neemt men de geheele middellijn der aerde tot bazis, voor ons maken? En gij mijn God, waer is de Zetel uwer Majefteit gevestigd? Van waer gaeft Gij het bevel toen uit den Bajert, op een enkel woord,^deze verwonderlijke gevaerten hunne plaets bekwamen? 1 oer» Gij ze met tallooze anderen hunne kracht, orde en vaste beweeggronden hebt ingefchapen ! Beweeggronden die zij, zoo lang Gij uwe hand aen hun houd niet verlaten zullen INog milioenen milioenen mijlen , met een onuitlprMelnfc getal milioenen vermenigvuldigd, verder? o Neen! -— Gij waert daer, hier, elders, dat is overal. ; De kle*. ne zandkorn , door de fcherpfte Microscoop nauwlijks zichtbaer bezit even zoo wel een deel uwer Majeftueufe tegenwoordigheid dan het grootfte der hemelfche Ligchamen, ffoe gtooc! hoe ontzagchelijk is dit denkbeeld! »oe,ve£-  39* ZiDSïüNDICE lende gedacl.ea is he° a! SSgfcSt 5!"e in 6 foorten of srootens ffi vLh femelen verdeelt hen Luchthernelalsin^do^fchlj1 enfv ^ ^Jden geheelen vaerten op onderfcheide plae^^^4^^%^ ho ^i g^ voor het oog even ver af CchUn^ X J"' h-oe wel z,l verdeeling geneel onzeker De ë of ee^e ft ^ §ffch3 fte groote is mogelijk onbegriiDeli?!, !i ? Va" de eer' deredie hijtotdenlLgften ^ ee"e an- aertige fchilderij van deze weereld r'nTT" ^ e'ge"" fchen uit eenen'bloede doeT vvorden 1 lf V mea' merkt zijn wij bij hem P-eliifc- rh ■? me™ch aengede betrekking waer ir?$£ia n**dei1 n0chrans n»e* hem gegeven§zij„, 4 der dan een drODDel npn rior, a~ Ul|uer ons bn Hem min^^Mli^^^a^^n^ *>& aen de meer volkomen is. — d^i' ^ ma.te omc ftaet het meest gelijkformig i= .én L ^oojfle wiens beftaen maakte ^è^^^^^^^ volvoorgefteld;en wiens overblijf// ^lklnge' ons neefc den lp Sterven vïn Chd t'^de^^^f nu zijn betrekking op onzen ftand in de wee e W * hpB* zi wij ons in de natuurkundig £■ ? , " ~— Het Maetfchappije, of ir Jé ÏÏS/rfJ- 3,8 bursers eene* wendig voorbod brtZ^**^ ls> 200 al* wij in- ^SSSTJSSSS t&rtk ?* e" «fd dWij het over den ftaet en ÏT-VnH ^ 5 ^^ondev doen fiende betrekfe" brfc ouwdme^e^e;cnnde- T ons Starren van de eerfte ?ronre „ len z,Jn b,J zeg ik, weinig minder dan n^~l 5 ^ ^vreest, wat lijk wier middelen en invlöed "f Wlken name" hunner natuurgenoten «er ctoo??^ h ? Yan mindren me fchuldenaer wanneer hif ?, £ h°£ V?ek beefc de ™genaken moet? wanneer n n nru^h"0^' hunne deurciï ftaen befchouwen mogt W tSf 5"" bc' ^den- Iioe groot^enXSleyr;needre5d veel  Bedenkingen. 399 veel zwarer is de post dien God hem opgelegd heeft. Nu zijn de meeste daden, vooral van hun wier vermogen uitgebreid is, bedekt, de dag zal eens komen, hoe verfchrikkelijk zal deeze zijn ! dat de gordijnen zullen ongefchoven worden , en de beflisfer van ons eeuwig lot zal de ware plaets van ieder aenwijzen. Hoe ver zullen dan vele geringen dezer eeuwen die hooge Ceders te boven Niet minder zal het in de Zedelijke Weereld zijn. Velen zijn thans voor Godzalig , als eerfte lichten en bezonder van God beminden bij ons geacht, om dat hun vermogen van fpreeken of fchrijven ver boven anderen uitmunt, menfchen nochtans die onder fchijn van nedrigheid eene hoogmoedige ziel omdragen, die hun vermaek in de hoogachtinge van anderen fcheppen, die de mug uitzuigen om den kemel door te zwelgen. Dan hoe groot, hoe verheven hun ftaet of ftand hier is, de dag zal aanbreken, dat de arme eenvoudige Christen, die, fchoon hij uitwendig geen vermogen heeft gehad om zich uit te drukken en hier om verdacht of kleen geacht was, inwendig echter zijn vertrouwen op zijnen Verlosfer gevestigd had; Dat (zegik) deeze, verre boven hem verheven, in zijne ware groote, en ftand van ieder zal gekend worden. Dan welke zou de inwendige aert dier verheve hemelfche Ligchamen zijn! Gewis zijn het Hoffelijke Wezens. , Eerst opgefloten in'den Bajeft, die op het enkel bevel der Godheid uit een Niet werd daer gefteld , doch vervolgens gefchikt om in hunne eigen plaets, naer hunne mgefchape' wetten, mede uitvoerders van het groot en ondoorzienelijk plan der Scheppende Almagt te «vezen 5 ofmogelijk , reeds lange voor onze Aerdbol zijnen aenvang nam, als toonbeelden van het eeuwig vermogen, in hunne wandelkringen, gefteld. Hoe het zij, zij zijn voor oneindig vele verander- en vormverwisfc-lingen vatbaar. Mij di" onzen Aerdbol tot een proefftuk zijner vingeren ftelt, die geen worm te vergeefs gevormt heeft, zal gewis groote, zijner Majefteit waerdige eindens, met die omzagche- lijke Ligchamen gehad hebben. • o Eeuwigheid ! höe begeerlijk wordt gij hier! Voorzeker zullen zij die den Almagtigen vrezen , in U iets van dat groote leeren kenner. ï Onze ziel is toch voor zulk eene kennis vatbaer. Moe genoeglijk zal het zijn, in allen dezen, God als een beVft digd Vader in Christus te kennen? Hier, daer Wij, we Gg 4  dan , als de z e van hec ftofFeKfw • , etc' maer waer uic de duUtere ^w^teS^',?8 beletfels> tusfehen deze hemelfche Lichten ïf ' eeïe betieklzm™> d™ dit alle de Werken Gods in een zeker .JtuJ v «weleer Itaen, «16 het geringste kanoet get t woS hIVoo aïd' ftaen wij a s op den vooreronrf •' , r op aerdt? In het vtrfchjet v.rtoonen zich oneindiV vele 'teeldm S' God alleen kent, door eene eenvmidïa» ,0 Vloraen- ■ £hap: alle de betrekken deTSn^f EdeTTi Hem is in deze noch groot noch VwS vi> . nüer ' b'J hen allen beftaen en ope kander ÏSen de mensch .die leeft of er geen g3 weer? Neem^d wech alles is te niet' met hem iWr. J?- u' lxeem (j0d i. bet hier: in hen, „VS," n%. wH een indruk moet dit op onze ziel maltin» w'k * «e deeltje van dit vetbaze„'d hêclaHn be rekï Kffi ■ grensde Ufttffö Tondel H tel^" aenjenaem vertrouwen moet dit in roiiverwdt'k™ n * geloov* <^.l^,*ïïtr« dat  B E B I H I 1 I) 6 1 tf, 40» dat Hij mij in dit jammerdal toefchikt zal Hij mij ten beste keeren: want HÜ kan het doen als een Almagtig God en zal het doen als een getrouw Vader. Dan Hemelfche Ligchamen ! Pronkbeelden ! Kunstgewrochten met mij van eenen Maker voortgebragt!' Gij die thans mijne befpjegelende aendacht bezig houdt, zegt mij: wat zal uw lot zijn? Zult gij eeuwig blijven? Of heeft het ingekropen kwaed uwen grond mede aen de vervloeking over gegeven? Zijn er in u vrijwerkende Wezens die meer kennis, verhevener denkbeelden en gevoeliger indrukken Van het eeuwig Werkend wezen hebben? Wordt er in u ook dat misverftand, die onderlinge haet en dat verachten van zijne natuurgenoten gevonden? Of zijt gij de zetels van wezens die airede hunnen laegften ftand onrworItelt, en toteenen volmaekter opgeklommen zijt? Zijt gij tintelende Zonnen wier invloed elk op zijn bijzonder ftelzel werkt, gelijk de onze op ons en andre hater Dwalers doet? De eeuwigheid moet ook deze vragen beantwoorden. > ■ Onze kundigheid is veel te kleen dat wij over uw lot zouden beflisfen. Wij zullen vergaen, de damp onzer alles vergiftigende ongerechtigheden moet als door vuur gelouterd worden, en wij verwachten nieuwe hemelen en aerde , daer vrede en gerechtigheid inwoont. Maer Gij! gij' zijt mogelijk veel verhevener, ten minden fchijnt het mij hoogst vermetel en onbezonnen toe te willen denken, dat Gij, om dat wij onzen weg verdorven hebben, in onze rampen zoudt deelen. De Werken van den Almagtigen beperken zich niet enkel tot ouzen Aerdbol, hij is een gering deel van dezelven , vergaet hij, het eeuwig Scheppend Woordt ftelt, in een punt des tijds, eene nieuwe, eene gezuiverde Aerde, die, op hare beurt, in het volmaekte plan de verheve eindens der Schepping bevorderen zal. Alles zal, alles moet te famen loopen om den eeuwig Werkenden als volmaekt groot te vertoonen voor wezens, die nu en eeuwig in het vertrouwen op en berusten in Hem zich zalig zullen vinden, Ja! Onze, nu geringe, kennis zal toenemen, eeuwig toenemen hoe meer wij kennen en vervolgen te kennen, altoos, altoos moet het waerachtig blijven dat wij, met opzicht tot de werken der natuur, op den rijkdom van het plan der ondoorgrondelijke Voorzienigheid^ en vooral op dat der Goddelijke Genade zullen moeten zeggen: God is groot en ivij begrijpen bet niet. Gg 5 r*h  +8S Th. Ton a, Verhandeling over Spreuken VI: x-5. door Th Toh* Predikant te Reyfum. JvaA* OZrfr tenkïeey™ over deeze vermaaning van den wijsten Koning den geachten Leezer des te duideliiker voor te draagen, zal ik in deeze VerhandeHnge 3 I. In het algemeen opgeeven de redenen, welke den te^dtren"' * °"der de H^-Na u *lebbe^ aanSetoo"d, in hoe ver de herhaalin* van dit verbod op Rehabeam toepasfelijk was, de^ let tervouwen" J " W°°rden meer b^onder om. Daar de wetten, welke Mpfes aan Israël voorfchreef nergens van horgtogten fpreeken, zou men kunnen denken of dat dezelve ter d er tijd nog in geen gebruik waren of dat de Wetgeever wijze redenen had, waarom hij van deeze mets gewaagde. Dit laatfte lijdt geene uitzondering" Het Gemeenebest was niet op den Koophandel, maar óp den Akkerbouw (O, gevestigd. Jehovah wilde dat de Israïï Iers hunnen ervebjken akker vlijtig bearbeiden , eni derzelver vrugten onder malkander zouden vertieren, zonder door eene groote verzending hunne Voortbrengzelen aan andere Volken te verruilen , of te verkoopen. Het liïï gevaar dat den eerften grondregel van Óen Staat, den dienst van eenen waaren God, geheel de bodem zou worden "ngeflaagen, wanneer deeze bevoorregte Burgers van Canaan, dooreenen uitgeftrekten Koophandel, gemeenzaam verkeerden met hunne Afgodifche Nabuuren. Ter voor; kominge van zulk een onheil zogt de Wetgeever den voornaamften handel binnen de Grenzen te beperken; en had om denzelven , en het onderling vertrouwen C credit") het we.it hier toe werd vereischt, te bevoorregten, het leenen • op panden onder zekere bepaalingen zijnen Onderdaanen alleen veroorlofd. De Wet, welke den Jooden het rente tWerïtt) neemen van elkander (waar zonder een uitgelekte Koophandel niet kan beftaan) uitdrukkelijk verbood ■ (a) Naamelijk in den uitgeftrekften zin van dit woord, Wijn, Olie en fmtwrugten hier mede mgeöooten. vvij«,  Verhandeling over Spreuk. VI: i<—5. 403 bood ( b); het ftilzwijgen omtrent de borgtogten; en de lange tijd, waar in het Gemeenebest enkel door den Akkerbouw bloeide, zijn alle fpreekende bewijzen voor de waarheid mijner Gezegden: — want, het was eerst onder de Regeering van Salomo, dat men het doelwit deezer Goddelijke inrigtinge uit het oog verloor; wijl dees Koning door het bouwen van Zee-deden, door het uitrusten van Scheepen, door de vriendfchap, waar in hij met de Tyriers leefde, en meer andere ; middelen , welke zijne wijsheid hem aan de hand gaf, zich voornaamenlijk toeleidde , om den buitcnlandfchen handel in alle deelen te bevorderen; en Wel met zulk eenen gelukkigen uitflag, dat hij het zilver te Jerufalem maakte te zijn als fteenen, en de cederen als wilde vijgeboomen ( f(?°rt behoorde' ^n een Israëliet Borg werd rj^&^W"' voor eelien Onderdaan li kfte van £ KomTJk- DeeZ£ b"Wtcn waren de gevaaraiCll; W]' de vrccmde «N»», zonder voor da titchen Bo,g te bedriegen. Hierom fchijnt het ook uit Spr XI25. „ Ms iemand vjor eenen Vreemden Br g geworden ,, «, 4>#j zal zekerlijk verbrooken worden", dat de Komng op foortgelijke borgtogten eene zeer zvvaare ftraf heeft ge- Tot de tweede foort behoorde , wanneer een Israëliet voor . zijnen Broeder borg werd. Hoewel Ztflfe* bTgttgYé*^" alles met met zoo veel gevaar, als die voor vergezeld waren; het onheil-egter, het welk voor de algemeene welV*È '""l R'jk ******* voortfproot, noodzaakte den ?nr yvii /Z • t verl?tede:l- 'Dit W>Jfc« duidelijk, wijl Salomo, J>pr. XX.11.26, ïn het algemeen zonder eenige bepaalïnge fchriift! „ m kf^ «o dra een onbevooroordeeld Deezer in dit Ilde deel onzer Verhandeling oplettend zal gelieven te overweegen, s > Voor eerst. Dat, als wij de nauwkeurigfte aandagt vestigen op onze plaats, en op Spr. XXII: *6, dat het dan zeer waarfchijnlijk wordt, hoe de Rijks-erfgenaam wel eens de gewoonte had zich in het geeven vani borgtogten m te laaten Schoon eene hooge geboorte al verre de meeste der israëliten van zijne gemeenzaame tegenwoordigheid uit-  Verhandeling over Spreuk^ VI: 1—5. 40^ uitfloot; 'ér waren egter verfcheidene Zoonen der Oudften, die diep in zijne günsc en acbtinge deelden^ Deeze te gelijk met hem opgevoed in een Paleis, alwaar zadert eenigen tijd de weelde en Wellust hadden gehuisvest, werden uittermaaten bekoord , door de verbaazende winften ; Welke de buitenlandfche handel aanbragt. Zij befchouwden denzelven als een zeker middel, het welk hen zou in ftaat ftellen, aan eene overheerfchende zugt tot vermaak den losfen tèügel te vieren. Ten zulken einde werden 'er voortbrengzels van Palestina greetig van hun ingekogt en ter vertieringe buiten'slands gezonden. Gebeurde het, dat dees of geen hunner, het zij uit gebrek aan gereede penningen, het zij door mangel aan geloof, (credit') in zijn oogmerk wierd gedwarsboomd; zoo wel het los beftaari van Rehabeam, als de vriendfch'ap,. welke zij met hem lóeffendcn, gaven teritond gelegenheid aan de hand, deeze : zwaarigheid uit den weg te zetten. Rehabeam werd gaarn Borg voor zijne Makkers; en onder zijnen borgtogt waren 1 de meeste Voorraadfchuuren voor, hun geopend. Zou de Koning, door een heilzaam bevel,- de. fchadelijkheid des I buitenlandfchen Koophandels, eri der hier uit voortfpruit rende borgtogten doen ophouden, de eerfte onderdaan des llKonings moest éven als de andere aan hét zelve gehoorzaarjrnen ; wijl zijn verkeerd voorbeeld anderzins juist gefchikt iwas, het.doelwit der uitgevaardigde wet ten eenemaal ter Hoor te ftellen. Om dan Rehabeam in deezen binnen de tpaalen zijnes pligts te houden, verzekerde de Godsman in (jcmse zinredens, hoe de verhevener Rang, waar door hij .uitblonk, hem bij 's Vaders leven nooit voor de geftrengfte 'fchuld- vordèf ingèn, én alle andere ftraffenop het geeven h$tó borgtogten gefteld, zou kunnen befchutren ; ten einde ■rij door zulk eene ernitige waarfchouwing, was't mogelijk, bewoogen, om zich in volgende dagen voor het borg worden zorgvuldig mogt wagten; ja, indien hij zich uit ;eene overijlinge met eenen borgtogt mogt hebben bezwaard % .tijnen oogen geen jlaap , noch zijnen oogenleden puitnering ■ toe te laaten, voor dat hij van dezelve op eene wettige wijze was ontheven. \ ■■ Ten' tweeden. Zou het mij gantsch niet vreemd dunden ... of men heeft genoegzaame vrijheid, deeze zjnfneden ,, Mijn Zoon', indien gij voor uiven naasten Borg gewor,, den zijt enz. " ook op te vatten als eene perfoons- verseelding, welke de heilige Schrijver om eene niét min gé-' t lilde Deel. Mengelft. Nol ii. ÜÜ wig-*  T 11. j o h a, wigtiger oorzaak, in zijne lesfen invlegt. Daar het zonde? tegenfpraak is, dac in het 6, 7, 8 en yde verzen zulk een fchrijfcrant wordt gevonden; door de overweging van het volgende , wordt het zeer waarfchijnlijk, dat reeds eene Perfoo£|#l'beeL'iin^ mec hec be£in des Hoofddeels zijnen 1 «Wfmt- Want, zogt de Koning de gevaarlijke uitv-'UijjyW^ buitenlandfchen handels, door het verbieden JI*mMvoortfpruitende borgtogten, volgens de regels, édict gezonde Staatkunde, van ter zijden te keer te gaan; di- iehranderfte Vowt kon zijn heilzaam oogmerk nooit volkomen bereiken, ten zij Rehabeam, in den loop zijner Re({ecritire, met de reeds genoomene maatregels in alle deeIhi [OKCtnde. Het heilzaarne, dat dezelve reeds hadden ai Dgebra ;t, zou immers terftond verdwijnen,, als de Zoon, cn ft Vaders bevelen af te fchaffen, ofte verzagcen, we■ %h wijde deur voor den buitenlandfchen Koophan- iÊËÊÈfëmès. Om dit voor te koomen, en den Troonsopvolger te overtuigen, hoe door de verwaarloozing, of Verzagting der hier omtrent uitgevaardigde bevelen, zijn eigen welzijn, en dat van het Rijk, met voeten werd vertreeden; ten zulken einde plaatst Salomo hier zijnen Rehabeam in den rang van eenen Onderdaan, die zich mee eenen borgtogt had bezwaard, en zoo op het punkt ftond alle de akelige gevolgen van zijn onbezonnen gedrag gevoelig te ondervinden; op dat het treffende deezer perfoonsverbeeldinge zulk' eenen diepen indruk in zijn hart te wege brugc, dat hij vast befloot, geduurende zijn bezit van den Troon, de wetten, door welke de borgtogten^ waren verboden , altijd heilig te onderhouden. Het geen wij leezen in de gelijkluidende plaats Spreuk. XXII: 26, 27 , 28, „ en wees niet onder de geene, die in „ de hand klappen, onder de geene j die voor fcbulden ,, lioRG zijn; zoo gij niet en had om te betaalen, waar„ om zou men uw bed van onder uwegneemen? en zet de „ oude paaien niet te rug, die uwe Faderen gemaakt heb„ ben," dit vervrijmoedigt mij te denken, dat ik in de op-, gaaf deezer twee redenen niet geheel bezijden het fpoor der waarheid gedoeld heb; wijl de Vader , na in de 26 en 27fte verzen zijnen'Zoon, door het voorftel der bedreigde itrarfe , van het Borg worden afgefchrikt te hebben, hem in eene ademhaling, in het 28fte vers, opfpoort, ook de ten deezen opzigt reeds uitgevaardigde wetten nimmermeer te vernietigen, door de paaien, welke zijn Vader aau den bui-  Verhandeling over Spreuk. VI: 1—5. 411 buitenlandfchen Koophandel, en de hier uit vóortfpruiten= de borgtogten gefteld had , uit den weg , of terug te zetten (O- Om dan de a'andagt des Leerlings ernftig te bepaalen bij het gewigtig onderwerp, dat voor zijnen geest zou worden verlevendigd, opent de wijste der Vaderen het toneel zijner Vernaaningen met deeze vriendelijke Aanfpraak r Vs. 1. Mijn Zoon ! indien gij voor uwen naasten borg geworden zijt: voor eenen vreemden , uwen band bibt toegeklapt. ■ H'ad'de buitenlandfche Handel veroorzaakt, datde Israëliten, om in denzelven te deelen, niet alleen borg wierden voor elkander, maar ook dat zommige hunner op zich namen den borgtogt voor Vreemden, ■ Tyriers, Sydo- riiers, en andere beWoonders van vreemde Rijken (k); het waren de onheilen , die hier uit ontftonden , welke den Vorst noodzaakten, deri borgtogten te keer te gaan, en derzelver fchadelijkheid zijnen Opvolger diep in te prenten, Deeze bedoeling des' Goddelijken Schrijvers herinnert ons van zelf, dat hij in het begin zijnet redënkavelinge die tweederleie borgtogten té zamen paart, zeggende: Mijn Zoon! indien gij voor uwen naasten borg geworden zijt; voor eenen Vreemden uwe hand hebt toegeklapt. De uitdrukking voor iemand de hand toeklappen , onderrigt ons Van eene plegtigheid, welke men bij het Borg worden in acht nam, en die in het geeven der hand, of aan den Schuld-' eis- (/) Dat deeze plaats met recht als een bewijs voor de bondigheid onzer veronderftellinge boven is aangehaald, wordt ten eenemaal waarfchijnlijk; wijl; zoo niet alle, ten minden- de' voornaamfte derlesfen , welke in de IX eerfte Hoofdltukken worden ingefcherpt, van het 17de vers van Hoofdftuk XXII tot aan het XXVfte Hoofddeel van Salomo, in een beknopt tafereel ziitt' te zamen getrokken. Zie dit ftuk een weinig nader van mij betoogd in het Mengelwerk der'Ned. Bibliotheek, v Deel. j\to. ny bladz. 327. {k) Deeze door den Koophandel uitgelokt, om de Israëliërs dikwijls te bezoeken, hadden door eene gemeenzaamer v^rkeering geduurig gelegenheid, zjch in huri vertrouwen in te diingcn; en wisten mogelijk (daar Mofes het tente neemen van Vreemden Veroorloofde ) door groote beloften veele van Salomo's Onder4-' daarien tot he: geeven van borgtogten over te haaien.  Th. J o h a , eisfcher, of aan den Schuldenaar, voor wien men Bof? werd voornaamlijk fchijnt beftaan te hebben. Had nu Kehabeam, het zij van iemand zijner Vrienden, het zij van oeezen of geenen Vreemdeling, door eene verpligtende houding, of andere konstenarijen, zich tot borg worden laaten overhaalen; zeker was het, dat hij dan van de paaien der voorzigtigheid verre was afgeweeken. Mijn Zoon' tndien gij de band bebt toegeklapt. Vs. «2. Gij zijt verftrikt met de redenen uwes monds, gij zijt gevangen met de redenen uwes monds. Daar de Hebreen de werkwoorden wp> en fh hebben gebruikt van de dieren, die in netten worden verftrikt en gevangen; daar lijdt hec geen twijfFel, of Salomo bediende zich van deeze fpreekwijzen, om den Leerling te overtuigen, dat, lchoon de Schuldenaar zich op de heiligfte banden eener opregtc vriendfchap had beroepen, of een vleiend vooruitzigt van tijdelijke voordeelen , of eenige andere uitdelen mogt hebben gebezigd; om hem tot den borgtogt te beweegen, hij evenwel alle foortgelijke drangredenen had te beichouwen als een verlokkend aas, waar over een net lag heen gefpreid, het welk hem, zoo dra hij naar het aas tastte, ren eenemaal zou verwarren. Had Rehabeam voor iemand de hand toegeklapt, bij was gevangen met de redenen zijnes monds, dat is, met de woorden, welke onder het geeven der hand ligtvaardig beloofden, in geval de Schuldenaar buiten ftaat wierd, in deszelfs plaats te zullen betaalen; zulke ligtvaardige beloften zouden eenen gevaarlijken nafleep hebben ; door deeze redenen zijnes monds bad hij en zich zeiven, en zijne aanhoorigen aan het grootfte onheil biootgefteld. Zelf-belang vorderde derhalven den begaanen misflag te verbeteren, door geene wettige middelen onbeproefd te laaten, ten einde zich van den gegcevenen borgtogt te ontlasten. Het welk ook de Vader zijnen Onderwijzeling ernstig infeherpt, zeggende, • yj' z?" ^°et m dit mi3n Zoon! en reddet dewijl gij tn de band uwes naasten gekomen zijt; gaat, onderwerp u zeiven, en fierk uwen naasten. r Had een Borg, door het geeven der hand, zijne eigene ^zittingen voor de deugdelijke afbetaaling van het geleende verbonden; door zijnen borgtogt werd hij geheel afhankelijk  Verhandeling over Spreuk. VI: 1—5. 413 leelijk nier alleen van de eerlijkheid des Schuldenaars, maar ook van hec geluk, dat deezen in zijne ondernemingen vergezelde. Een zwaare ilag in den Koophandel kon den Schuldenaar in weinig tijds van ai het zijne berooven. Of bemeesterde hem een fnood eigenbelang, 'er was menigvuldige gelegenheid van den Berg te bedriegen. De Schuldeisfcher had daarenboven altoos het recht, zoo niet den Borg, ten minften den Schuldenaar om voldoening te dagvaarden; eri deeze in de daad niet hebbende, of voorwendende niets te hebben , waar van zijne fchuld te voldoen, op den Borg terug te tascen, en deszelfs eigendom ter betaalinge van hec geleende aan te klampen. Met een woord, de Borg was van alle kanten gekomen in de band zijns naasten. Om hem nu midden in deeze akelige omftandigheden, een pad aan te wijzen, waar langs hij de hem dreigende gevaaren nog tijdig zou kunnen ontwijken, zoo fchrijft de Godsman met zulk een heilzaam oogmerk, doet nu dit mijn Zoon, en red u enz. De Uitleggers hebben deeze en de volgende zinfneden opgevar, als of Salomo den Borg aanried, zonder vertoeven den Schuldenaar op te zoeken , en deezen door allerleie vriendelijke beweegredenen, zelfs die van de laagfte onderwerpinge niet uitgezonderd, te perfen het geleende aan den Schuldeisfcher terug te bezorgen (/). Doch volgens'zulk eene uitlegging is des Konings raadgeeving zeer gebrekkig ; wijl dezelve , wanneer de aangewende middelen bij den Schuldenaar geheel vrugteloos waren, den Borg niets aan de hand geeft, hoe zich dan van de gevaarlijke gevolgen zijner borgtogt te bevrijden. Derhalven is bet mijnes bedunkens veel zekerder, wen iemand ftelt, dac de Goddelijke Schrijver in ons vers den Borg beveelt, zich zonder uitftel naar den Rechter tebegeeven, om door deezen uit de band zijnes naasten gered te worden. Met volgde immers , dat, toen Salomo werd genoodzaakt het borg worden te verbieden, 'er des tijds verfcheidene zijner Onderdaanen zijn geweest, die zich in zulke nadeelige handelingen hadden ingelaaten. De billijkheid des Wetgcevers. vorderde ook voor deezen te zorgen, en bij hec Verbod een middel op te geeven, waar door zij zich bij den Rechter van den gegeevenen borgtogt konden losmaaken. Ja wat ver- (7) Zie de Engelfche Godgeleerden over do-eze plaats, en in-, zonderheid de omfchrijViiig van den zeer Gewerden Bifjcho.g f & X & Ik. Hh 3  4U T h. j o h a, verbiedt ons te-ftellen, dat zelfs de ftraf, volgens SalomoV wet op de borgtogten gefteld, geen plaats had, wanneer die geen, welke niet tegenftaande het Verbod, uitonvoTrzigt,ghe,d voor iemand de hand had toegeklapt, zich bSnen eenen bepaalden tijd bij den Rechter aanmeldde en door de hem aangeweezene Rechtsmiddelen den i l liet opzeggen. Ten minften de fpreekwijs reddet / m akc deeze gisfmg vrij waarfchijnlijk ; want de ()osterlTngen hebben het grondwoord «jyj (my redden ^r»V^zL 5 Rechtere ontheffing van ^fdefoT^S£ hjke vnj/praak der b,j de Wet bepaalde ftraffe. Men zou dus door het begin van ons vers te vertolken, „ doe n* „ dit, mijn Zoon! en laat, dewijl gij in de hand ~ „ naasten gehoon zijt, u lan fclafdi ontheftt VoZ zulk eene vertaalmg zou men de zwaarigheid, welke de woone uitleggmg drukt, niet alleen veel veriigten mïr nog daarenboven eenen fjeutel erlangen, om terpenen de Volgende fpreekwijzen gaat, onderwerp u zllven, el „ fterk uwen naasten; fpreekwijzen," rot welker ophelde* ring de geleerdfte mannen veele moeite hebben bedeed en til In7e'lenftflnde hunnen me"igvuldigen arbeid, 'nog met een donker floers zijn omwonden. Doch het begin? zich een wemig te ontrollen , als wij uit de aangehaalde^beteekeninge van het naast voorgaande mogen opmaaken , dat ook deeze uitdrukkingen bij de Rechtbank ware, 'e brmkelyk en meer bijzonder aanduidden de manier op welke oe Borg zich van den Borgtogt en deszelfs fchadcWe gevolgen moest ontlasten. Schreef de onfterfelijke Schut xens in zijne verklaaringe over het boek van Job Jtinarn „ formulae Judiaerum Hehraeae, aeque ad nos perveni?. „ jent, quam Romanae, Graecaeque"Cn); op het fchrii ven van deezen grooten kenner der Oosterfche raaien èn gewoonten zal iemand gaarn gelooven, dat het bezwairJijk is, uit den bajert der Oudheid op te delven den juSen zin, inweken deeze woorden bij de Vierfchaar zijn gebezigd. Voor eenen onbevooroordeelden leezer zal het se noeg zijn, wen, en de zamenhang met ^j, en de reeels eener gezonde oordeel- en uitlegkunde, met onze veronder- O) hjl proprie extrahere cum thmitu; metaphorice ah^^S^^^^ W**. CeIn) Celeberr. ScHULXENs^ad Jobum, torn. I pag. 4,p.  Verhandeling over Spreuk. VI: 1-5. 415 derftellinge infternmen; welke nog daarenboven meer en ïneer wordt bevestigd door het geen de Uitleggers'van de beteekenis deezer duistere fpreekwijzen hebben opgefpcurd. otnnn onderwerp u zeiven, kan immers te regt worden gezegd aan hem, die zich zeiven bij den Rechter als eenen onbezonnen Overtreeder moest aanmelden; en door eene nedrige onderwerpinge verzoeken, ontheft re worden van de fchadelijke gevolgen, welke zijn verkeerd gedrag anders zou kunnen na zich fleepen. am (0) fterk of dring uwen naasten, is eene gepaste uitdrukking, door welke den Borg worden onder het oog gebragt de dwangmiddelen, welke hij verders bij de Vierfchaar had in bet werk te ftellen, om den fchuldenaar te dringen, hem van de borgtogt te ontflaan. Het zal deeze uitlegging niet tegcnfpreeicen, als wij in onzen Hebreeuwfchen Text in het meervoud leezen •pn uwe naasten; want, bijaldien deeze de oorfpronkelijke leezing is; zou men veilig kunnen zeggen, dat Salomo door het meervoudig getal zindoelt op de onderfcheidene Voorwerpen den Naasten en den Vreemden, waar van hij vs 1. had gefprooken, en die hieronder de algemeene benaaming van naasten voorkomen; wijl men door den gegeeven borgtogt had getoond, hoe de vreemde,, even gelijk de vriend, in gunst en vertrouwen deelde. Doch 'er is bij mij veel twijfFel, of de Vorst niet in het enkelvoud heefc gefchreeven, dring •jp uwen naasten; ten minften de Alexandriners, en andere oude Overzetters hebben, in de van hun gebruikte handfehrifcen, dit woord alle in het enkelvoud (ƒ>) geleezen, het zelve vertolkende cpi'Aov «C, of^A'V^. Kon de Borg door deezen weg te betreeden, de nadeelige gevolgen zijner onvoorzigtigc handelwijze ontgaan, nooit moest hij draalen met dit aangeweezen pad in te treeden? neen, al het uitftel was gevaarlijk; weshalmi de Koning deeze zijne raadgeeving nog fterker aanklemt met te fchrijven, Vs 4. Èn laat uwe oogen geen ftaap toe, nog, uwe éogenleden ftuimering: vs. 5. reddet u als een Rltse uit de 0 band (o) arïi Fortiter inffa, tirge. Clar. 'Simon in Lexïco; animo feage. Celeberr. Coccejus ad h. 1. OyVidé Hexaplorum Origenis, quae fuperfunt 'auctipra, et cnieiidatiorn. qur,,- noris inhiltravit et edidit C. F, Baurdt pm. II. pag. 2-97. Hh 4  4ï6 Th. Joha, Verhandeling over Spr. VI: i_5. door de Wet zou zijn afgebeden I Lh , "V hem naastkomenden dag te veSJ * *■ - en Z°nder den' ten, de roevlugc tot den Rechter ^Pn^nJZ,f J selaa' eerbiedige ^L^/^fvïndTfchade'tf&W ,01" ^ ontheft te worln. Even S en £T S ^ gefpannen /?>•/* de= fan& vpnvaVH 1 i • ' In den Sm'de vooVfge vrijh^fte%ria^n; $$g5®«^i Sn e" -S^S moest de Leerling zich benaarftigen J om osle raaken'C Ifllo^^ byd0M Ven WWaaSï i^^ïerlè I^^Mgi dezelve ook zijn mogen ' niet hareliifc ™rP ë ë "' hoe Sering want.' daar het mij aneèn re doe, is 5' T" doen bewijzen, verzeker ^^tfiSSfilt hu,de " tere Verklaaring terftond ereti- en TLl! Lezers>.dat eene be«angenoomcn.- g " C" «nkb«",van mij zal worden'  BëSCHR. BB* LAATSTE AART)BBEV. IN CALABRIE ENZ. 417 Befchrijving der laatfte. Aardbeevingen in Calabrie en Siei; lie, door den Bidder William Hamilton, aan de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen medegedeeld, en gedagtekend, Napels den drie en tviintigjhn Mal i;83. \_Fervolg van bladz. 380.]} De puinhoopen van Oppido doorwandeld hebbende, daalde ik in de laagte neer, en onderzocht het geheele met groote zorgvuldigheid. Hier zag ik, indedaad, de wondervolle kracht der aardbeeving , welke hier net dezelve uitwerkingen gedaan heeft, welken ik in de Valei bij Terra Nuova befchreeven heb, maar op eene fchaal, oneindig grooter dan daar. De bijfter groote ftukken en brokken der vlakte, van iedere zijde der laagte of valei afgefcheurd , liggen op fommige plaatzen in verwarde hoopen, die weezenlijk Bergen vormen, en den loop van twee Rivieren, (waar van de eene zeer aanmerklijk is) hebben geftopt, zoo dat 'er al reeds twee groote Meiren ontftaan zijn, die, zoo niet de natuur of kunst 'er tusfehen beiden komt, om aan die Rivieren haaren gewoonen loop weder te geeven, onfeilbaar de oorzaak eener algemeene befmetting in die nabuurfchap moeten worden. Op andere plaatzen ontmoette ik groote afgefcheurde ftukken van de oppervlakte der hoogte (veele morgen lands in uitgeftrektheid) met de groote eiken- en olijfboomen daarop, en graanen onder dezelven, groeiende zoo wel, en in zoo goede orde op den grond der valei, als hunne makkers, van welken zij afgefcheiden waren, in hunnen eigen geboortegrond op de hoogte, ten minfte vijfhonderd voet hooger, en op den afftand van omtrent drie vierde eener mijl. Ik zag op den bodem der valei geheele wijngaards in dezelve orde, die insgelijks dezelve reis hadden gedaan. Vermits de zijden der valei, van welken deeze ftukken afgefcheurd waren, nu bloot en loodrecht zijn, ontdekte ik, dat de bovenfte grond eene roodachtige aarde was, en •de onderfte uit witte zandachtige klei beftond, zeer ftijf 'op elkander gepakt en naar zachten fteen gelijkende De ■aandrang , welken deeze groote brokken kreegen, 't zij van de geweldige beweeging der aardbeeving alleen, of van de bijgevoegde kracht der onderaardfche zwavelachtige uitHh 5 waas-  *lS BlSCHRIJVIKO DU tiATST* famengepakte klei eeniae hr.nH.T j Dectdlng van vast was gedrèeven, en £"gfoo'e^ ^^V'l" V°°rt onlrV£Ie"nedne W S»^. £3*a g een'grooteren aandrang heeft gehad el £ zelve den oppergrond in zijne vlugt verliet fnn \\ zich natuur jker wijze een hesrrin £«i ' ^ kan men welke de boomen wiSarde? Ton " Va" ,de °rde • in neervielen, en zich te^enwoordig' opTen bodtTT^ vertoonen. Deeze mprtwS,^, Z. der laagte ik, verdiende bijzonder ^^t^f^ dachE houden te worden, hoewel zü nier cZ n-, *eheuSe" gete befchrijven is. Wanneer de ™£f ? ']-k meC W00rdei1 ten, welken de i&Lïïf?"™8'- e, gez{g" vervaardigen, bekend ^n openbal ™ew en^n*^?^ 'TeJnlnT I ^ S^ebb* zelfs ligging Sn eene fenuintP 5?9?",V C" b>°nder des' die «^ïASTbtSS £J ta,!en «^"digheden, de berichten welke t Ö/f T (kar in te.«e"deel die, in eene volkomne^fic e TeWen T een?.?'B«*» xveggefprongen was veel eer Lr? ' 'er mi>Ien ver Werk heeft. ' eer den fcn!J" van een wonder- ik  Aardbeevingen ïn Calabrie enz. 4.1^ Ik vond ook zommige enkele zwaare Boomen , met .eenen klomp van hunnen natuurlijken oorfpronglijken grond aan de wortelen, op den bodem derzelve valei overend iïaan, en welke insgelijks van de meergemelde hoogte afgefeheiden waren. Voorts nam ik waar, dat veele verwarde hoopen van den losten grond, door de Aardbeeving van de zijden der hoogte aan weerskanten der laagte afgefcheurd ,werkelijk op de wijze van eene Lava gevloeid waren. Zij waren daarin waarfchijnlijk door den zwaaren regen geholpen , en hadden, geduurende hunnen loop een groor gedeelte der valei neerwa'ard, veele uitwerkfelen voortgebragt, naar die der ftroomende Lava grootelijks gelijkende. ■ Te Santa Cbristina , in de nabuurfchap van Oppido, waren dergelijke verfchijnfels te weeg gebragt , en de groote kracht der Aardbeeving van den vijfden'Februarij fchijnt zich in deeze ftreeken, gelijk ook te Cafal Nuovo in Terra Nuova, te hebben doen gevoelen. De verfchijnfeleh, in andere deelen der vlakten van Calabria Ultra door de Aardbeeving verwekt, zijn veelal van denzelven aart; maar beuzelingen in vergelijking van die, welken ik nu befchreeven heb. De Barakken, voor de overgebleerene Inwooners der Oude Stad Oppido, nu in een' puinhoop veranderd, zijn op eene gezonde plaats opgerecht, in den afftand van omtrent ééne mijl van de oude Strtd. Ik vond daar den Prins van Cariati, Heer van deeze geheele landftreek, op eene nurtK ge en prijswaardige wijze bezig in zijnen ongelukkigen Onderdaanen hulp en bijftand te bewijzen. Hij toonde mij eene Vrouw van omtrent zestien jaaren oud, die onder den bouwval van een huis re Oppido elf dagen zonder voedzel in 't leeven gebleeven was. Zij had een Kind van vijf of zes maanden oud in haare armen, welk den vierden dag ftierf. De jonge Moeder gaf mij een klaar bericht van haare lijdingen. Zij had door eene kleine opening eenig licht gehad, en dus eene nette rekening gehouden van de dagen, welken zij begraaven was geweest. Zij fcheen niet ongezond te zijn ; zij drinkt gemaklijk, maar het valt haar nog cenigzins bezwaarlijk, eenige vaste fpijs door te zwelgen. Ook toonde hij mij een Meisje , omtrent elf jaaren oud. Het was zes dagen onder de puinhoopen leevendig gebleeven ; maar in eene zoo engbepaalde cn ongemakkelijke houding, dat eene van haare handen, tegen haare wang drukkende, bijkans een gat door dezelve gemaakt had. Van Oppido zette ik mijne reis door dezelve fchoone landftreek en verwoeste Steden en Dorpen naar Seminara en  *- Beschaving si> 1jatsti keven bij den eenten fchok■ der d-Cn t6 Palmi hün den Februarij verlooren, en ïuf^FTi Van den viifmenfchen waren hier nier vl™ doode lichaaaen der lijk in de meSte ïndeS pS30;™ en.be^aven, gefchied was; want terwiil t i ;f ' door m'J bezocht, geopneemen; en zoo hngJik ,eikT > DOg ^ naare aandoenlijke vertoon /'een. v vergeeten de rouw, zittende op de ingSf owrhrTVi'OUW in dl'ePea haar hoofd op haar hand en W! 6 bl,fzels van haar huis, % oplettendToog iederen ilaï van h"^' met een a"g! dien de werklieden , bezig on! 5e on»?n °HWeel- naSaande> den, in hoop om hèt Hik' v?f „ pnm- °P te ru">»en, deete viqden. P lljk V3n een ^ergeliefd kind weder ,ieneva" Ote^™-™'*™ ™ aan" de Stad waren, toen hair L Z r , Vier dmzend Vat&n Ö zoo dat de vaten en ïïrden LnlS 'jk »?nfluk beJ'egende; rivier van olie eenige uuren hnj^f S™^ een= De uitgeftorte olie? mei de TJJ? daa7n zee vloeide, en de verrotte doode Ti?, S " der ^oornfehuuren, gevoelige ^^0^^^*$^ eene' ik, wanneer de hitte toenePmt Vr^ u Ult zal' vrces blijfeel der Inwoondein van k/L?1"^6' ?nSelukI over m°es- », gelnk zij.cot hier toe ^t^Effi && elka,n«.  Aardbeevingen in Calabrie enz. 421 elkander, en maakten eene voor- en agterhoed*. De enge weg was dikwijls door ftukken van rotzen, en boomen, geduurende de Aardbeeving omgevallen, geftopt; 't welk ons niet zelden noodzaakte, om een nieuw en nog gevaarlijker pad te zoeken; maar de paarden van Calabrie gaan op deeze ongemaklijke en gevaarlijke wegen zoo zeker als geiten. In 't midden van eenen deezer enge wegen gevoelden wij eenen zeer hevigen fchok eener Aardbeeving, door eene luide uitberfting, gelijk aan die van het fpringen eener mijn, verzeld. 't Was gelukkig voor ons, dat 'er van do Bergen, die over ons hoofd hingen, geen ftukken en brokken van rotzen of boomen los fcheurden, en op ons neervielen, gelijk wij alle ©ogenblik vreesden. Na dat wij de bosfchaadjen van Ragnara, Sinopoli en Solano doorkruist hadden, ging ik door rijke koornakkers en laanen, met fchoone bosfchen, en ginds en hier verfpreide en onregelmaatige geplante boomen, gelijk onze fraaifte Parken, bezoomd, welke in eene behoorlijke verfcheidenheid eenige mijlen lang aanhouden, tot dat men op den top eener opene vlakre op eenen berg komt, van waar men de Vuurbaak van Mesfinu, de Kust van Sicilië totCatanea toe, met den Berg Etna, zijne verhevene kruin agter dezelve ftoutiijk verhetTende, duidelijk kan zien, en al het welk bij elkander genomen zekerlijk het heerlijkst uitzigt maakt, dat men zich verbeelden kan. Van daar daalde ik langs eenen ijslijk rorsachtigen weg naar Tot re del Pezzolo, of den Toren van Pezzolo, neer, alwaar een Landgoed en Dorp is, aan de Prinfes van Bagnara toebehoorende. Daar, bevond ik, had zich reeds eene befmettelijke ziekte geopenbaard, gelijk zulks waarfchijnlijk in vsele andere ftreeken van dit heerlijk maar ongelukkig Land zal gefchieden, naar maate de hitte fterker wordt, 't welk aan de verregaande moeilijkheden, die de Inwooners hebben moeten ondergaan, en aan het bederf der tucht door veele nieuw ontftaane meiren veroorzaakt, toe te fchrijven is. Verfcheidene Visfchers verzekerden mij, dat, geduurende de Aardbeeving van den vijfden Februarij des nachts, het zand digt aan de zee heet was, en dat zij op veele plaatzen vuur uit de aarde hadden zien opgaan. Deeze omftandigheid heeft men mij in de vlakte dikwijls herhaald ; en mijn denkbeeld daar van is, dat de dampen of uitwaasfemingen ,. welke geduurende de vreeslijke fchokken uit de aarde voortkwamen, vol elektriek vuur waren, juist zoo als men den rook der brandende Bergen, ondej  422 Beschrijving der laatste bovenmaate hevig; '«2 "f feèn In dra£Uet>de> e» moet niets geweest zijn in vSifS v n ï™* ^J' vlakte van Cafal Nuovo, mS^ P^ ^ ^V" de tref-  Aardseevingen in Calabrie enz. 423 treflijk als die van Malta vond) en zoo veele Bergamotten verzamelde , die genoegzaam waren , om twee honderd Quarts (dat is, halve ftoopen) welriekend water van hunne ïchillen te maaken. Daar is nog eene andere bijzonderheid in deeze Boomgaarden, welke niet minder merkwaardigis; want men verzekerde mij, dat ieder Vijgenboom jaarlijks tweemaal vruchten draagt, de eerltemaal in Junij, en de tweedemaal in Augustus. Doch, om toe mijn onderwerp, waar van mijne aandacht door de gantsch buitenge woone fchoonheid en vruchtbaarheid deezer rijke Provincie dikwijls afgetrokken werdt, weder te keeren; ik kwam omtrent zonnenondergang te Reggio aan, welk ik minder befchadigd vond, dan ik verwacht had, hoewel niet een huis in die Stad bewoonbaar is, of bewoond wordt, en alle de lieden in barakken of onder tenten woonen: maar, na dat ik verfcheidene dagen in de vlakte door had gebragt, alwaar alle de gebouwen met den grond gelijk waren gemaakt, was een Huis.met een dak, of eene Kerk met eenen toren, een nieuw en verkwiklijk voorwerp voor mij. Ondertusfchen hebben de Inwooners van het geheele JLandfchap, welk door de Aardbeevingen zoo hard bezocht is, naar het fchijnt, eenen zoo grooten fchrik om in een huis te gaan, dat zij, wanneer de Aardbeevingen opgehouden zijn, voor het grootfte deel nog voort zullen gaan , om zich onder barakken op te houden. De barakken zijn hier (eenige weinige uitgezonderd, die zelfs fraai zijn) flecbt gebouwd, gelijk over 't algemeen door het geheele Land alle de barakken der Steden zijn, die zoo weinig befchadigd zijn geweest, dat zij den Inwooneren vergunnen zich te vleien met de hoop, dat zij in ftaat zullen zijn, wanneer de tegenwoordige ramp een einde heeft genomen, om naas hunne huizen terug te keeren , en dezelve wederom te betrekken. Reggio \s door de Aardbeevingen zwaar geteisterd, maar geenzins ten eenemaal verwoest. De Aartsbisfchop, een gevoelig, werkzaam en menschlievend Kerkvoogd, heeft zich van het begin der Aardbeevingen tot deezen dag roe bijzonder gekvveeten, hebbende hij terftond over alle de overtollige Kerkfieraadjen , gelijk ook over zijne eigene paarden en kostbaarheden eene beftelüng gemaakt, alleen tot hulp en onderfteuning zijner verlegene kudde, met welke hij in alle de ongemakken en ellenden, de onaffcheidbaaie gevolgen Yan eenen zoo vreeslijken ramp, gereedlijk deelt»  424 Beschrijving der laatste deelt. Uitgenomen in dit voorbeeld en zeer owlnU. > • welk zeer 'ong™ uïgïs■ vemS"? ^ m°ed W3ar; 'c meen onheil alleen kan herftelT wofn" Z°? gr00t en al^e" heid, welke juist net^^ï'fa^,i;fl!°or de overhand Leü; maa? 5$ de RegeefS' de? ffi?^ verwagt worden, voor te Tomen ^f^Z-A^ mo^en eano- is «lukki* re h^n-J, va"..^nen volkamen onderdat Wiel mindü, X$&5BL££Z£ ""> T'^ ' waar doo, de 5"" Bt'ïoeld' Wai maar ^SSSfÖl^SÏ*» Het getal der Inwooneren, door de laatfte a«T«?*■ van den vijfden Februarij hier' om 't leeven, /enah Vn"8' hon-  Aardbeevingen in Calabrie enz. 4*i honderd en zestien. Vermits zij omtrent den middag gebeurde, en langzaam cn zachtkens aankwam, had het volk van Reggio tijd om te ontvlugten; daar integendeel, gelijk ik dikwerf aan Heb gemerkt, de fchok in de ongelukkige vlakte zoo oogenbliklijk, als hevig en vernielend was. Alle de gebouWen werden in een oogenblik tot den grond tóe neergeworpen, en de doodelijke uitwerking was algemeen , en naar evenredigheid van de fchijnbaare verwoesting der gebouwen. Reggio werd voor den M'arfifchen oorlog door eene Aardbeeving verwoest; cn door Julius Caejar herbouwd, naar hem Reggio Julia- genaamd. Een gedeelte van den muur ftaat nog , en wordt de Juliaanfcho Toren geheeten. Hij is van bijfter groote ftukken fteen gemaakt, zonder kalk. Nabij S. Peruto , tusfehen Reggio en Kaap Spartivento , zijnde overblijfzels eener Zilverlmelterij; want zijne tegenwoordige Katholijke Majefteit, toen hij Koning van Napels was, had Zilvermijnen in die Nabuurfchap laaten bewerken; maar welke kort daarna verlaaten werden, vermits het voordeel aan de groote kosten niet beantwoordde. Niet verre van Reggio zijn zommige Steden, die tot heden' toe de Griekfche taal benouden. Omtrent vijftien jaar geleeden, wanneer ik eene reis door Sicilië deed, landde ik te Spartivento in Calahrid Ultra, en ging naar Bova, alwaar ik bevond, dat het Griekscb de eenige taal was, in die geheele landftreek gebruiklijk. Den veertiendén Mei verliet ik Reggio , en, wijl het tegenwind was, zag ik mij genoodzaakt, om mijnen Boot door Osfen re laaten voorttrekken naar Punta del Pezzoloi tegenover Mesfina, van waar de ftroom ons indedaad in zeer korten tijd in de Haven van Mesfina overvoerde, De Haven eri de Stad, in haaren half verwoesten ftaat, bij maanlicht befchouwd, was een treffend fchilderachtig gezigt. 'tls zeker, dat het geweld der Aardbeeving (fchoon zeer hevig) te Mesfina en Reggio genoegzaam niets was, in vergelijking van 't geen zij in de vlakte was geweest. Ik bezocht de Stad Mesfina den volgenden morgen, en bevond dat de geheele fchoone voorzijde yan de zoogenaamde Palazzata, welke zich in zeer fraaie verhevene gebouwen, bij wijze eener halvemaan, uitftrekte, op zommige plaatzen geheel en al, op anderen minder verwoest was; en dat 'er fpleeten waren in den grond der kaai, waarvan èen gedeelte meer dan een voèt beneden de oppervlakte der zee gezonken was. Deeze feheuren waren denkelijk door de horizontaal'e beweeging der aarde veroorzaakt, op deUldt Deel Mengeljl. No. 11, li zelfde  4iö Beschrijving der laatste zelfde wijze als in de vlakte de ftukken en brokken van da hoopte bij Oppido en Terra Nuova waren losgefcheurd en in de laagte of valei neergeftort; want de zte is aan den rand der kaai zoo mep, dat de grootfte en zwaarfte fchepen er gemakhjk aan kunnen liggen; derhalven kon het niet anders z,jn, of de aarde, in haare hevige fchudding, aan SL / r?St dC "'ee SCen fteunzeI Ebbende, moei begmnen te fcheuren en van een te fchciden; en, gelijk daar waar eene groote fcheur is, gemeenlijk ook andS, doch kleinere fcheuren, in evenwijdige linien als de eerfte, bevonden worden; zoo onderftel ik, dat de groote fchaade aar, de Huizen d.gtst bij de Kaai gedaan, door zoodaanigê fpleeren onder hunne grondvesten, veroorzaakt is. 2 nJh, U.mzcl 5aan '« "°g overend, en zommigen zijn fe« befchaadigd, zelfs in het laagfte deel van M f^;en m de opperfte en meer verhevene deelen der £ Jf"jnen de Aardbeevingen naauwlijks eenige uitwerking gehad te hebben gelijk ik bijzonder aanmerkte. Een Jerk bewijs, dat de kracht der Aardbeeving hier veele gtaaden minder geweest is, dan in de vlakte van Calabrie* is Dei Gefmtt, genaamd wordt, beiden op een' verheven grond gelegen, met ééne fcheur in hunne muuren gekreegen hebben, en de klok van het laatfte door alle de Aardbeeymgen welke geduurende bijkans vier maanden , dit Landichap ontfteld en geflingerd hebben, en die nog in zommige maat aanhouden, niet eens van haare orde geraakt is. Daarenboven is het getal der dooden te Mes/ha nie boven oe zeven honderd menfchen geweest, uit meer dan derug duizend Inwooners, welken men ondèrftelt ten tHdï ^■r Aardbeeving inde Stad geweest te zijn; eene omE digheid, welke indeezen beflisfende is omiunr* Lbü^0nC!, dat ^"l'ge Huizen , ja eene Straat of twee te Mesfina bewoond wierden, en dat zommige winkelHn dezelven open ftonden; maar zeer verre de grootfte menigte der Ingezetenen woonen onder Tenten en in Barakken welke aan drie of vier verfcheidene oorden, in ve den en op opene p ekken, nabij de Stad, maar op een'grooten affland van elkander geplaatst zijnde, zeer ongemaklijk ïoor eene handeldrijvende Stad moeten zijn; en, ten z.T'2 groote zorg worde gedraagen om de Straaten der Barakken en de Barakken zelve, rein en zindelijk te houden, vrees' ik, dat het ongelukkige^, geduurende de aanftaanS Zomerhitte, een nieuwen ramp van befmetlijke ziekten zal moe-  Aardbeïtingen ïn Calabeie enz. 497 / moeten ondergaan. Indedaad fchijnen veele deelen der vlakte van Calabrie in dezelve bekommerlijke omftandigheid te zijn, 't welk men bijzonder aan de binnenlandfche meiren van versch water toe moet fchrijven, die uit den geftopten loop van deeze en geene rivieren ontftaan, en zommigen van welken, gelijk ik zelf gezien heb , aireede §roen waren, en fterk naar de verrotting overhelden, lk on niet nalaaten hier aan te merken, dat de Nonnen, die insgelijks in Barakken woonen, geftaadig , onder de befcherming van haaren Biechtvader, buiten dezelven rond wandelden, en zeer vrolijk fcheenen te zijn, ook de vrijheid , welke de Aardbeeving haar bezorgd had, zeer wel genooten; en dezelve aanmerking maakte ik ook ten aanzien der Schooljongens te Reggio; zoo dat ik in mijn Dagverhaal , welk ik bij alle gelegenheden in haast opfchreef, en waaruit ik dit onvolkomen bericht getrokken heb, deeze aanmerking vond: „ Aardbeevingen bijzonder aangenaam voor Nonnen en Schooljongens." Uit de fcheuren, in de Kaai te Mesfina ontftaan, was, zegt men, geduurende de Aardbeevingen vuur voortgekomen, gelijk veelen, met welken ik gefprooken heb, mij verzekerden; maar 'er zijn geene zigtbaare tekens van té vinden, en ik ben overtuigd, dat het, gelijk in Calabrie, niets anders was, dan een damp, met veel elektriek vuur bezwangerd , of een foort van ontvlambaar licht. Eene zeldzaame omftandigheid gebeurde ook hier, om te bewijzen, dat Dieren lang in 'c leeven kunnen blijven zonder voedzel. Twee Muilezels, aan den Hertog van Belvifo toebehoorende, bleeven onder eenen hoop puin, het eene van die twee en twintig, en het andere drie en twintig dagen. Zij wilden in 't eerst geduurende fommige dagen niet eeten, maar dronken overvloedig veel water, en zijn nu ten volie herfteld. Daar zijn ontelbaare voorbeelden van Honden, die veele dagen in dezelve omftandigheid gebleeven zijn; en eene Hen, aan den Britfchen Onderkonful te Mesfina toebehoorende, die onder de puin van zijn Huis zeer naauw opgeflooten geweest was, werd den twee en twintigften dag daarna 'er leevendig uitgehaald, en is nu weder volkomen frisch en gezond. Zij at in de eerfte dagen niet, maar dronk vrijelijk; zij was grootlijks vermagerd, en toonde inj't eerst weinig tekens van leeven. Uit deeze voorbeelden , uit die voorheen gemelde , aangaande de twee Vrouwsperfoonen re Oppido, aangaande de Zwijnen te Soriano, en uit verfcheidene anderen van dezelfde foort, die li b mij  4** Beschrijving der laatste mij verhaald zijn, maar welken, minder merkwaardig zijnde, ik weggelaaten heb, mag men befluken , dat lang vasten altijd met grooten dorst, en volkomen verlies van eetlust gepaard gaat. In gevolge al het onderzoek, door mij in 't werk gefteld heb ik bevonden, dat de groote fchok van den vijfden Februarij was van den bodem opwaard, en niet «lijk de daar op volgende fchokken, welke over 't algemeen of horizontaal of draaiende geweest zijn. Eene omftandigheid, die waardig is opgemerkt te worden , en die langs de geheele Kust van dat deel van Calabrie, welke door de Aardbeeving het fterkst bezocht is geweest dezelfde was, is, dat eene foort van kleine visch, tyfJJW' genaamd, veel gelijkende naar een visch, in Engeland iPbue Bait geheeten, maar merkelijk grooter, en welke gemeenlijk op den bodem der zee ligt, in het zand begraayen, federt het begin der Aardbeevingen tot nu toe, nabij de oppervlakte van het water gevangen wordt en wel in zoodaanigen overvloed, dat hij tot een gewoon voedzel .voor het armfte foort van Volk verftrekt; daar integendeel, voor de Aardbeeving, deeze Visch zeer zeldzaam en fchaarsch was, en onder de grootfte aangenaamheden gerekend wierd.. Over 't algemeen zijn alle foorten van Visch m grooteren overvloed, en met veel meer gemak gevangen , in alle die ftreeken , welke door de Aardbeevingen bezocht zijn, dan te vooren. Ik vroeg geftaadi» iederen Visfcher, dien ik oP de Kust van Sicilië en Calabrie ontmoette, of deeze omftandigheid waar was; en ik kreeg altijd, niet alleen een bevestigend antwoord, maar teffens met zoo eenen nadruk, dat dit geval gantsch buitengemeen moet geweest zijn. Ik onderftel, of dat het zand op den bodem der zee door het onderaardsch zwavelachtig vuur heet geworden is; of, dat de geftaadige-fchudding en beevifig der aarde den visch uit zijne fchuilplaatzen gejaagd heeft, op dezelfde wijze gelijk een hengelaar, die aas noodig heeft, de wormen noodzaakt uit den grond te komen door met zijne voeten daarop te ftampen, of met eenen ftok i.n den grond te draaien; welke beweeging nooit mist van gevolg te zijn , gelijk ik zelf zeer dikwijls de proef daar yan genomen heb. Ik bevond, dat de Citadel van Mesfina geene fchaade van belang geleeden had; maar in denzelven ftaat was in welken ifc ze voor vijftien janren gelaaten had. In het'tazareth zijn verfcheidene fcheuren, als in de Kaai, en door gelijke  Aardbeevingen in.Calabrie enz. 419. gelijke oorzaak ontftaan. De Haven heeft geene fehaaije van de Aardbeeving gekreegen, De Krijsbevclhebber, die in de Citadel het bevel voerde, en geduurende de Aardbeeving aldaar was, verzekerde mij,, dat op dien doodelijken rampfpoedigen vijfden Februarij, en de drie volgende dagen, de zee op den afftand van omtrent een vierde eener mijl van die Vesting, op eene allerbuitengewoorifte wijze, en met een zeer ijslijk en bekoinmerlijk geraas oprees en kookte, zijnde het water in de overige deelen der Baai volmaakt ftü. Dit fchijnt duidelijk genoeg aantewijzen uitwaasfemingën of uitberftingen uit fcheuren in den bodem der zee, welke zeer waarfchijnlijk geduurende het gewei» der Aardbeevingen voorgevallen zijn; alle welke, gelijk ik vastlijk overtuigd ben , bier eenen dergelijken oorfpronö hebben, als die der brandende Bergen is. Den zeventienden Mei verliet ik Mesfina, daar ik zeer beleefd en vriendelijk onthaald was, en voer in mijne Speronara langs de Kust van Sicilië tot de punt van de invaart bij den Vuurtoren, daar ik aan land ftnpte. Ik vond hier eenen Priester, die'er des nachts tusfehen den vijfden en zesden Februarij geweest was, wanneer 'er eene hooge vloed over die punt gegaan was, welke verfcheidene boo- ' ten wegvoerde , en 24 ongelukkige menfchen wegfpoelde, rukkende teffens eene menigte boomen uit den grond, en eenige honderd ponden visch, welken hij aan had gebragt, op het drooge land agrerlaatende. Hij verhaalde mij, dat hij zelf door de golven bedekt was geweest, en met groote moeite zijn leeven had gered. Hij zeide in 't eerst, dathet water heet was; doch, dewijl ik zeer begeerig was, om agter de waarheid deezer gebeurtenis te komen, welke veel zou afgedaan hebben, vroeg ik hem, of hij daar van verzekerd was ? En fterk aangedrongen wordende , kon hij ten laatfte niet meer met zekerheid verklaaren, dan dat het water zoo warm geweest was, als het gemeenlijk in den zomer is. Hij berichtte mij, dat de zee tot eene aanmerkelijke hoogte rees, en met een fterk geluid aankwam, ook met zoodaanige fnelheid, dat het onmooglijlc was te ontvlugten. De Toren op de punt was voor de helft verwoest, en een arme Priester, die'er'in was, verloor 'er zijn leeven bij. Van hier ftak ik over naar Scilla. Ik ontmoette hier mijnen vriend, den Pater Minaft, eenen Dominikaaner Monnik, een waardig man en een bekwaam Natuurkenner, die een inboorling van Scilla is, en tegenwoordig door de AkaIi 3 - «>3W>A .D n^yflj£  4$o Beschrijving ntx laatste demie van Napels gebruikt wordt, om haar van de veN fchijnzelen welke in die ftreeken de Aardbeeving verzelden, eene befchnjving te geeven ; en door hem op de plaa « zelve geleid, verftond ik volkomen de natuur dier ontzaI lnke zeebaarse, naar men zeide, kookend heet was en voor den Prins.van Scilla, Heer van deeze Slijk" heid, zekerlijk doodelijk geweest is, zijnde hij? Set nog twee duizend vierhonderd drie en zeventig van zHne on? gelukkige Onderdaanen, door deeze vreeslijke baar van het Xnde wijVeee:W-!^Veegd- H« <^alJgebeurde i <2 De Prins van 'Scillawaargenomen hebbende, dat, geduurende den eerften ijslijken fchok (welke op den Se„ Februanj omtrent den middag voorviel) een gedeelte eene? Rots nabij Sc/la was losgefcheurd en in de «l?JdSrt en vreezende dat de Rots van Scilla, waarop zijn Gastee en Stad gelegen is insgelijks mogt affcheuren, en in zee' vallen, oordeelde het veiliger, eenige Booten in dè? haast los te doen maaken, en daar mede te wijken naar eene Teine Haven of Zeeftrand aan den voet der Rots, en doo Tn? dere Rotzen omringd. De tweede fchok der Aardbeeving na middennacht fcheurde een' geheelen Berg (veel hooge? dan die van Scilla, en gedeeltelijk kalk, gedeelteli k krik achtig) tusfehen Torre%l Cavall* en d/ï S gelegen, gantfchelijk los. Deeze groote Berg met geducht geweld in de zee (die toen volmaakt ftjl was) gevallen znnde, verwekte d,e noodlottige Baar, welke, gelijk ik boven reeds befchreeven heb, over de'Landtong*Punt, del Faro genaamd met zulk eene vreeslijke woede, het Eiland Scilly overftroomde, dat zij, terftond daarna me groot geraas en vreeslijke fnelheid, op het zeeftrand daa de.Prins eni de.ongelukkige Inwooners van Scilla hunne fchuilplaats hadden genomen, terug komende, of hen mee hunne Booten en rijkfle goederen tegen de Rotzen verpletterde of ben, b,j wijze yan eenen onweerftaanbaaren maalftroom, ,n de zee fpoelde. Zij, die de eerfte en geduchtfte zeebaar ontkomen waren, werden door eene tweede en derde, welke merkelijk minder waren, en terftond op Se eerfte volgden weggevoerd. Jk fprak hier met verfchei? dene Mannen Vrouwen en Kinderen, welke door d t onvoorzien toeval vreeslijk gekwerft, verminkt, of ook zor migen van hun in zee weggefleept geweest waren. Hier zeide nu;| de een, werd mijn hoofd met geweld door dè deurvan de Kelder, welke bij mij wees dat gebroken was! ge-  AARBBEEVINGEN IN CALABRIE ENZ. 431 gedrèeven. Daar, zeide een ander, werd ik in_ een groot gat geworpen.. Eene Moeder wilde mij haar Kind laaten zien', welk over zijn geheele lighaam jammerlijk gekwetst was door de Steenen, 'het Hout, enz. welke met het water vermengd waren, en in deeze nauwe Haven werden rond gedrèeven: maar allen verzekerden mij , dat zij niet het minite zweemzel van hitte in het water gevoeld hadden, fchoon ik durf zeggen, dat men veele, in fchijn wel bevestigde, berichten leezen zal, dat dit zeewater heet is geweest; dat veele Lijken door de zee opgeworpen zijn, welke door hetzelve ten halven gekookt fcheenen te zijn; en van veele leevende perfoonen, die door deeze heete zeebaar bïijkink verbroeid waren geweest: zoo moeilijk is het de waarheid te agterhaalen. 'Had ik mij met het eeifte antwoord van den Priester op de Punta del Faro vergenoegd , en hetzelve in mijn Dagboek opgefchreeven , wie kon getwijfreld hebben, of deeze zeebaar was van heet water geweest? maar nu wij de oorzaak deezer zoo verderfelijke Baar ontdekt hebben, weeten wij, dat zij niet heet heeft kunnen zijn; en het getuigenis van zoo veele ongelukkigen, die door dezelve geleeden hebben, is ten volle beflisfende. Eene gebeurtenis, die mij hier verhaald, en door veelen bevestigd word! , is indedaad zeer buitengemeen. Eene Vrouw van Scilla, die vier maanden zwanger was, werd door de Baar in zee gevoerd, en negen uuren daarna nog 'leevende opgenomen, vlottende op eenigen aftand van hec ftrand op haaren rug. Zij miskraamde zelfs niet, en is nu volmaakt wel; en, zoo zij zich niet landwaard in begeeven had, zou men haar in mijne tegenwoordigheid gebragt „hebben. Men zeide mij, dat zij de gewoonte had gehad', "om dikwijls te gaan zwemmen, gelijk de meeste vrouwen in dit deel van Calabrie pleegen te doen. Ondertusfchen waren haare benauwdheid en lijdingen tot zulk eene hoogte geklommen geweest, dat zij juist op dien tijd , toen de Boot, die haar innam, naderde, poogingen zou gedaan hebben, om haar hoofd met geweld onder het Water te fteeken , en dus een einde van haar ellendig leeven te maaken. De Pater Minoji verhaalde mij eene andere zeldzaame omftandigheid, dewelke in zijneNabuurfchap gefchied was, en volgens zijn getuigenis het ftrengst onderzoek veelen kon. Een Meisje, omtrent agttien jaaren oud, was zes dagen lang onder de puin van'een huis begraaven geweest, zoo dat haar eene voet, bij de enklauw, door den fcherli 4 pen  43* Beschrijving de* laatste pen rand van een vat, welke 'erop viel, nagenoeg geheel afgefneeden was, de puin, ftof en kalkgruis ftrifndi wonde en het bloed; en zonder de hulp van een'Wonq. heeler gehad te hebben, was de voet van zelfs afgevallen nTdn dl d- iS VOlk°men,geneezen zond" «nige andere hulp, dan die der natuur. Indien men van zoodaamVehni tengemeene omftandigheden, en zulke zeldzaame Cko". m.ngen daar het leeven , om zoo te fpreeken op een haubreedte gered werd, een bericht wi de opnèemen iï ene de verwoeste Steden en Dorpen van CaiabrUeTslcilU zouden 7.n gehjk .k te vooren reeds gezegd heb eenTrónr Boekdeel beflaan. Ik heb flechts eenige* wï,„>nvaTde buitengemeenten , en wel zoodaanigent welken*ik ™ al? lergeloofwaardigften getuigen ontving, te boek gefteld Op mijnen terug weg mar Napets (daar ik den drie en twintigften Me, weder aankwam ) en dien ik an' de KtS lZt\.eiT FMTVn P™*f» Citra nam gW k alleen te Tropea, Paula en in deiSaai van Pa^uS%2 Trepea (eene plaats, zeer fraai gelegen op eene rots die over de zee hangt) vond ik maar weinig befchaadigd• 'no? thansjiielden alle de Inwooners der Stad zich fakkel 9P- Paula was het op dezelfde wijze. De Vis'. ^nVe'haa den)mijh,Ver' datz,'i bïJ' aanhoudendheid een' &f W°Vervl05d van Visch vingen/gelijk zij fteeds zedert lt JP6gln^aiVden tegenwoordigen zwaarenJ ramp hadden Te 7V^ had men den vijftienen Mei eK vigen fchok gevoeld, maar die Hechts van zeer ko ten duur was geweest. "Geduurende mijn verblijf i„ CaIabH? *7* city heb ik vijffchokken vaJAardbeeving get^5 "waar" van dr.ea leenhjk fchrik, maar geene fchaade veroómSt ï? • le.Mes^a ^voelde ik des nachts alt^eene veele Mesftmers waargenomen is J ■ Ik ben indedaad befchaamd, mijn Heer, dat ik u een zor> weinig samenhangend haastig uittrekzej uit mi n Dagboek' overzende; maar wanneer ik bedenk. dat, zoo ik het met terftond afzende, de Koninglijke Maatfchappij^l fche den, om haare groote Zomervakantie te houden en her onderwerp soor haare aanftaandè bijeenkomst oud Val wo? den; v.nd ik best, van twee kwaaden het minfte te kieTen Zulke ruuwe tekeningen (fchoon nog zoo onvolmaakt en genng) hebben echter, gelijk in SchSderftukken 3e ver" aienfte van een eerst ontwerp, en een foort van gelsr, welke  AaRQÏEE VIN GEN IN CaLABRIE BNZ. 433 welke niet zelden verlooren geraakt, wanneer het Schilderftuk met alle vlijt voUooid is. Wanneer gij de moei-? lijkheid en den grooten fpoed derReize, welke ik nu pas volbragt heb, overweegt, en daar bij bedenkt, dat ik in 't midden mijner toebereidzelen tot eene andere en grootere Reis naar Engeland, welke ik morgen meen te aanvaarden, dit Bericht gefchrteven heb; dan zal ik, hoop ik, recht hebben, om uwe infchiklijkheid wegens alle zijne onvolkomenheden te verwachten (*). Maar , eer ik affcheid van u neem, en deeze befchrijving fluit, wil ik eerst nog het flot van mijne waarneemingen in Calabrie en Sicilië opmaaken. en u mijne redenen jnededeelen, waarom ik geloof, dat de tegenwoordig» Aardbeevingeh door de werking van eenen Vulkaan of brandenden Berg, wiens ftandplaats, naar het fchijnt, diep gec jegen is, 't zij onder den bodem der zee, tusfehen het Eiland Stromholi, en de Kust vunCalabrie, of onder de deelen der vlakte naar de kant van Oppido en Terra Nuova, Veroorzaakt worden. Indien gij op eene Landkaart van Italië, en met uwen pasfer op de fchaal of maat der Italiaanfcbe mijlen, twee en twintig mijlen afmeet,en dan uw middenpunkt in de Stad Opp'do (welke mij die plek fcheen te zijn , waarop de Aardbeeving haare grootfte kracht geoeffend had) (tellende, eenen cirkel of omtrek maakt, waar van de ftraalen, gelijk ik zoo even zeide, aan alle kanten twee en twintig mijlen zullen bedraagen; dan zult gij alle de Steden en Dorpen , welke ten eenemaal verwoest zijn, alle plaatzen, alwaar men het grootfte getal der verongelukten door de Aardbeeving geteld heeft, en alle die ftreeken, in welken de zigtbaarfte veranderingen in de oppervlakte der aarde voorgevallen zijn , influiten. Daarna zet uwen pasfer op dezelve fchaal van Italiaanfcbe mijlen tot twee en zeventig mijlen uit, behoudende fteeds hetzelve middenpunkt, en maak eenen anderen cirkel of omtrek, en gij zult de gehee-r le Landftreek influiten, welke eenige fpooren op kan wijzen , dat zij door deeze Aardbeeving bezocht is geweesr. Zeer (*) Zeer wel zept S ene ca: Onaeramus ergo quid fit, quod ter ram ab i, f,110 woveat, quid, £rV Haec ex qui- bus caujis accidant 'dtgna res est rxcuti. &c. Men zie de geheele praats, welke Uier. zeer toepaslijk is, : Nat. Quaesi, Lib. VI, Cap. 4. 5  434 BïscHRrrvrwe bir laatstk andere op eene vlakte of in ,.»„.. i p . ,S> en de fte altijddoor dlfchokken^ had de laat" meer geleeden, dan df ee?fte efn „l 1Dg aa"merkelijk «ij, ï« de oorzaaktrltdbe^nrran'S ven* dat de grond en Sdenfder zee wf te gf °°" zijn, ondervinden zak) ,Tn^M^T S hunne oude ^^A\K\^^lJ^it^ fprong der tegenwoordige Aardbeevingen'in dlnooïï X F»»*]»fihe gebergten , die midden door CafcW iy± loopen, als, b,j voorbeeld, Monte Dei, Mnlt/r , en Aspramonte. Ondertusfchen ^X ^^1^ eenvoudige vraag doen: waren de JFnltrrh. xt-V \ de Eilanden Liplri Calle welken nlw'«m Sder" gelnke zwavelachtige (Fulkaanfcbe) unie tingen on verfchillende tijden en misfcbien na lange tu gen, uit den bodem der zee opreezen i h,.nn. » k opkomst aan de in°£S"?, of"Nadere™ Ertsftoffen .n de Ingewanden der aarde, en onder den ho dem der zee, verfchuldM ? itaJ»/ „ : kaan, en waarfchijnlijk tf\<^&&£^M: boven de vijftig mijlen van die deelen vTc2br)e ót door de jongfte Aardbeevingen het meest geleedenf hebben Eeevinï°oPfenom hTm? T"''"'0 ^nkkS^iS: »«n>» «' m-'C andere woorden te zegaen die welker aancrang was van onder op waard, zijn alfefverniè lendst voor de ongelukkige Steden in dè v akt "/ewee t" kwamen zij van Monte Monte CaJZ^ra- Kortom,  Aardbeevingen in Calabrie enz. 435 Kortom, het denkbeeld, welk ik van de tegenwoordige plaatfelijke Aardbeevingen heb , beftaat hierin , dat zij door die zelve foort van ftof, welke aan de JEolifcbe- en Lipari-Eilanden de geboorte gaf, veroorzaakt zijn; dat 'er misfchien eene opening in den Bodem der Zee, cn allerwaarfchijnlijkst tusfehen Strombo/i en Calabria Ultra (want allen ftemmen 'er volkomen in overeen, dat hetonderaardsch geluid van dien kant fcheen gekomen te zijn) mag gemaakt en de grondflag van een nieuw Eiland of brandenden Berg gelegd weezen, hoewel het Eeuwen kon duuren (welke voor de natuur flechts als oogenblikken zijn) voor dat hetzelve voltooid is, en boven de oppervlakte der zee verfchijnt. De natuur is altijd werkzaam; maar haare werkingen worden over 't algemeen zoo zeer langzaam voortgezet, dat zij door een fterflijk oog nauwlijks op te merken, of in de zeer korte ruimte van 't geen wij Historie noemen, als is zij nog zoo oud, aan te tekenen zijn. Misfchien ook mag de geheele verwoesting, welke ik befchreeven heb , enkel en alleen voortgebragt zijn door de uitwaasfemingen van beflootene Dampen, ontftaan uit de gisting van zoodaanige Ertsftoffen, welke de brandende Bergen voortbrengen, en die ontvloogen zijn, daar zij den minften tegenftand vonden, en natuurlijker wijze in eenen grocteren trap de vlakte en laagten , dan wel de hooge en vastere gronden rondom dezelven, aangedaan hebben. Wanneer het Bericht van de Koninglijke Akademie der Wetenfchappen te Napels, met Landkaarten, Grondtekeningen en Afbeeldingen det zeldzaamfte Verfchijnfelen, welken ik aangeftipt'heb, voorzien, ten voorfchijn zal gekomen zijn, aal, vlei ik mijzelveu, dit onopgefchikte en onvolkomen verhaal echter nog van nut zijn. Gij weet zeer wel, mijn Heer, dat het zeer moeilijk is, om zich over een onderwerp, als dit is, zonder grondtekeningen engezigten, vexftaanbaar genoeg uir te drukken. Ik heb de eer te zijn, enz. .A.»*h  436 Aanhangt op dï Aardbeevingen. laatfte MrJbeeV)nL £ cTbH^ der "'"gen in Calabrie en Sicilië voorkomende. De'Maatdsfveaenk TMi*0C" 5' » nog in weeging geSeS J In ZZ F" Tder 10 ^^dige *be" rrenf twïe uur de? nach "onH> * diermaa"d" omftorm, die van den kaniZ\°l"ft1°nd er een geweldige duurdè twee uuren en werd i kwam- Deze1^ volgd. Omrrer[ vijfZZ toSS£d00d#, ffike ge' dikke zwarte wolken gehe»! betroR.n ^ ï "chtdo°^ werd 'er een alIervreeslHk^ en ten half zes uur twee minuten duurde Do a^r'^ V°lk°men nabuurige Steden en JWenT a ' Gebouwen in rfe beevingen gefcheurdof befbh^a a * de .Taande Aard- bij verongelukt, onV da? zii ÏJt * Wei"lffe ""^hen vooraf hadden.' Onderfusfcneï l t^*™ Waarfchouw>'ng graanen, tor ondeSI er on Ju^S ^ meenigte dat Land van JVW, derwln? T ^wooners van Maar in een' an e?o Sttt'i d,°°r .Vernield' nen HiW i „Jgi opzi£te neert die fchok den Insrezete- h^grt eLMe rft,rewelk?vorn:h? VCOrdeel/oegeb'agt: ving\an den Ridder Ham?S ■? yoor?aand« Befchrij. tw?e Rivieren bij den fchoTv.nd.V viSd»? Ï°PP^ V3n Haan was, heeft daar door lucht gekreegen In™"1 uitwatering, zonder welke de nS ' °ra eene vrije die Landftreek zouden hebben Z7en .IT" Inwooners het opgeflooten en an^f^^^Z;^^ befmetten; de groene fchm'm on a« Vc luchc begon te opentaE sekreegen beef,. I„ de beide Ó,fl ' 1° S'"t • t, «ut-ia, w.t swr!2 groote menigte ■**A Plan-  Eene Edele Daad. 43/ Planten , die men weet alleen op zeer diepe plaatzen in zee te groeien, werd op de oppervlakte derzelve drijvende gevonden ; een onloochenbaar bewijs, dat ook de Bodem der Zee door die Aardbeeving op eene vreeslijke wijze aangedaan en gefchud is. Een Eedele Daad. Toen in den jaare 154S. de Stad Ar les veroverd werd,, had zij het ongeluk van geplonderd, en op het wreedfte gehandeld en verwoest te worden. Terwijl bij dit ongeval het Vrouwlijk gefiacht niet verfchoond werdt, gebeurde het bij toeval, dat den jongen Krijgsbevelhebber Cbastillon, naderhand Admiraal de Coligny, eene zeer fchoone jonge Maagd in de hand viel. De jonge Bevelhebber bleef voor haare zeldzaame bevalligheden niet ongevoelig; doch vermits de jonge Dame hem om verfchooning haarer eer met duizend traanen vuurig fmeekte, zoo keerde hij, niettegenftaande zijne jeugd en het vooroordeel, welk Krijgslieden bij zulke droevige gelegenheden meenen-te hebben, in zich zei ven, en liet haar, benevens haare Tante, welke hij insgelijks uit het geweld van eenen zijner Bedienden verloste, naar een Klooster niet ver van de Stad gelegen, heen brengen; deels, wijl hij ze daar veiliger meende bewaard te zijn; en deels ook, wijl hij vreesde, dat hij de ongemeene bevalligheden der jonge Maagd niet zou kunnen tegenftaan, en dus in gevaar mogt geraaken, om haar geweld aan te doen. Dan, het ongeluk van deeze beide deugdzaame perfoonen wilde, dat, toen zij op den weg naar het Klooster eene andere bende Franfche Krijgsknechten bejegenden, en haare dekking niet fterk genoeg was, beide die ongelukkigen door twee Krijgsbevelhebbers gefchonden, en vervolgens naar het Klooster gezonden werden. Nauwlijks had de kuisfche Cbastillon dit vernomen, of hij klaagde 'er over aan den Hertog van Orleans, die deeze gebeurtenis eerst als eene kleinigheid in den oorlog aan wilde zien; en onder het aandringend voorftel, dat de dekking niet geëerbiedigd was, bragt hij het zoo ver, dat. zoo wel de Aanvoerder dier Bende, als ook een der Krijgsbevelhebberen wegens hunne gewelddaadigheid met den dood geftraft wierden. Cbastillon bezocht naderhand die beide  4S8 VOORJMHLD VAN GRTROUWR VRIENDSCHAP VmhuU van ganuw, Vrimlfcfap. en zijne wnïïSZÏfeyit ""nl "= y1"*™' Jij, kuntg.jrni wel verlaaten? ^«/« ieD?eXL'n..^ ■er neder v,el, zonder dat de Onderofficier\erdergekweïc wieid,  Voorbeeld van getrouwe Vriendschap. 43$ wierd. Falentin viel alzoo onder het lighaam van zijnen Vijand, dien hij het leven gered had, ter aarde. Deeze vergat zijne wonde, ftond op , trok vol van fpijt de hairen uit zijn hoofd, viel op het ontzield lighaam terneder, en barstte eindelijk, na lang ftilzwijgen, overftelpt van naberouw en droefheid, met een vloed van traanen, in deeze woorden uit: Acb Val en tin (riep hij) gij fterft voor mij? voor mij, die zoo barbaar scblijk met u omging? Ik kan u niet overleven! Ik wil niet Neen! Het was onmogelijk deezen Union van het bebloed lighaam van Fa~ lentin los te fcheuren, hoe veel moeite men ook deswegens mogt aanwenden. Men nam hem eindelijk op, geduurende dat hij het lighaam van zijnen Weldoender nog beftendig omvatte, en daar men ze dus door het Leger droeg, begonnen hunne Medemakkers, bij welke hunne voorige oude Vriendfchap bekend was, van droefheid en verwonderinge te weenen. Als Union nu weder in zijne tent gebragt was, verbond men zijne ontvangene wonden met geweld; maar den volgenden dag ftierf deeze ongelukkige, terwijl hij beftendig den naam van Falentin in den mond had , en zijn dood beweende. ■ De Heer Stkele, ftelt daar bij de Vraag voor, wie van deeze beide ongelukkige perfoonen de meeste grootmoedigheid had laaten blijken, of hij, die zijn leven voor zijnen Vijand waagde, of die, welke zijnen Weldoender niet overleeven Wüde. Union had de aandrijving tot deugd, die hem bezielde, aan het heldenmoedig gedrag van zijn Vijand te danken, en de Nabootzer is niet zoo groot als de Voorganger. Het is boven dien zeker, dat de Soldaat Falentin even dat zelfde zoude gedaan hebben, wat de Onderofficier deed; maar het is nier zoo zeker, of deeze zich aan zulk een doodsgevaar zoude blootgefteld hebben, om het leven van' zijn Vijand te redden. Beide echter waren zij edelmoedige Zielen. ZUGT  Zugt tót Gop, ZUGT TOT GOD. Wegens wederfpannige Kinders. Daar mijn kintfren mij weêrftreeven, Mij bedroeven dag aan dag; Wil, o God! een hart mj geeven. Dat uw hulp verbeiden mag. Leer mij, beste Vader 1 volgen 't Voorbeeld, dat ge uw kind'ren geeft ! Liefdrijk, nooit door haat verbolgen Op een Kind, dat U weêrfrreeft. Leer mij trouw mijn' pligt betragtea! Zegen gij de gunst en ftraf! Doe hen ook de Godvrucht achten! Trek ze van de boosheid af! 'k Heb mijn kroost aan U bevoolen ; 'k Deed al wat ik kon, mijn God» Blijven zij van ü dan dooien f 'k Ben onfchuldig van hun lot. «40  MENGELSTUKKEN. Uitlegkundige Aanmerkingen over Gen. XXXII: 18. Gij hebt u vorstelijk gedragen met God, en met menfchen ié hebt overnacht. Door Amos Lambrkchts, Predikant te Genemuiden; Zonder mij voor 't tegenwoordige in te laaten met de befehouwinge. van den aard en het oogmerk van de zonderlinge Woriteling van eenen Goddelijken Perfoon met den Aarts-Vader jacob aan de Noord-zijde van de beeke Jabbok , op ziine reize van Mefopotamiën naar Canaans landftreek, en.de zwaarigheden, welke de Beftrijders vr.n dé Heilige Schrift daar tegen hebben ingebragt, uit den weg te ruimen, wijzende tot dat einde mijnen Leezeren tot het cÖ 37 en 74fte Vertoog van het geachte Werk den Christen, en de gepaste Aanmerkingen door de Heeren J. van Nu^s Klinkenberg en G. J. Nahuys in hunnen Bijbel-verklaard, I D. bladz. 244, bijgebracht, gelijk ook tot het doorwrocht werk van den Hoogl. Koolhaas, Jacobs Worsteling, en den Eerw. j. C. Appklius Aanmerkingen over 'f Euangelie , en andere geachte Uitleggers; zoo,merk ik alleen op, dat in deeze.zonderlinge gebeurtenis het gezegde van den Goddelijken Engel: Gij hebt u vorfelijk gedraagen met menfchen, zoo 't mij voorkomt; no» niet genoegzaam is opgehelderd, en uit dien hoofde nadere overweeging, ter wegneeminge van alle bedenkingej dubbel waardig is. Niemand zal het mij derhalven kwaalijk duiden, dat ik mijne bijzondere gedachten, ter ophelderingé van dit gezegde, mijnen Leezer voorftel en ter nadere beoordeelinge overgeef. ., ., . . De groote vraag, hier te beantwoorden, is deeze: in welk geval is bet kennelijk gehleeken, dat de Aartsvader Jacob zich vorstelijk gedraagen beeft met menfchen , en heeft overmocht! Veele Uitleggers, dé Hoog Eerw, Koolhaas en anderen met hem', oordeelen, .dat de Engel des Heeren hief bedoelt Jacobs gehouden gedrag met zijnen Broeder Efau en Oom Laban. „ Jacob (zegt hij in Jacobs Worsieling bladz. 134.) had al reeds in Moeders lighaam met Efau ge• fcreeden; en wie weet, wat al meer i.n vervólg van tijd UUe Deel Mengelfl. No: ia. K k ;j tul-'  442 A. Lambrechets, ' „ hebben wij ook maar te letten op den laitfter. ^.7 J „ Jacob metLaban en zijne Zoonen;w fn bij ook als „ legtvmdig z.jnde m zijne twistzaak, overwonnen heeft » Dan , behoudens de hoogachting ™™ Tiï •Hoogachten Meester, doet^ ™antg^e eX? daarde overwee ven, doch h,j gebrmke daar toe listige middelen die £ heüben eenen anderen weg ingëfla^en Z-i „™ende> volginge van de LXX Griekfche Överzefter f de ^ 32" rast \f£im GiP^} ^ Overzetting heè^ ^SS^^F^t^ hoe veel te meer zult gij tegen menfchen oveLogel & ze Overzetting levert zekerlijk eenen zeer goT/en zin Pn lost de genoemde bedenking Volkomen op. Dan de faal We Tïbdzt" mVPrrklT tC reC,ht' in * Soorwroc king of zinfnijding, .S&Ü ten, en dat men op deeze wijze den le|«^^J£ woor-  Över Gen. XXXII: 28. 443 Woorden geweld aandoet. Hoe fchoon derhalven ook deeze verklaaring fchijnen mag, de knoop der zwaarigheid wordt 'er mede doorgefneeden, maar niet losgemaakt. Mosche in zijnen Bijbel-Vriend, I. Deel, bladz. 88? vertaalt de woorden op deeze wijze: Gij bebt u tegen eenen van die geenen, die bet Goddelijk Wezen bezitten, en te* vens tegen eenen van de menfchen, ah een beid beweezen, en hebt overwonnen. En hij voegt 'er vervolgens bij: „ dac „ Gods Zoon zich naar deeze Verkiaaring toen reeds eenen „ mensch noemt, behoeft ons niet vreemd voor te komen;. „ want hij was thans aan Jacob niet Hechts in menfchelijke „ gedaante, gelijk een mensch, veifchecnen, maar ook „ was zijne Openbaaring in het Vleesch ( 1 Tim. UI: 16 >, ,, of zijne vëreeniging met eene menfchelijke natuur, even „ zoo zeker, als of zij toen reeds gefchied was. Op beide ziet de Zoon Gods, wanneer hij aan Jacob de verzeke» „ ring geeft, dat hij dien, die zoo wel tot de Goddelijke „ Perfüonen, als tot de menfchen behoort, overwonnen „ heeft." Deeze gedachten , dunkt mij, is wat te ver ge'zogt. God zegt, fpreekende tot de menfchen kinderen ; altijd de waarheid; doch tevens waarheid, welke in die gelegenheid te pas 'komt. Maar dan vraag ik: tot wat einde diende het bij deeze verfchijning otn den Aarts-Vader vaii die Waarheden verzekering te geeven? Ook kan ik niet gelooven, dac de Aarts-Vader den Engel des Heeren hoorende zeggen-: Gij bebt u Vorstelijk gedraagen met menfchen ^ bij het doen van deeze betuiginge, op de aanftaande Openoaaring van God in het Vleesch in het allerminst heefc gedacht; De Heeren Klinkenberg en Naiitjys gaan, in hunne Bijhei- Verklaaringe, des Engels gezegde met ftilzwijgen voorbij. De Heer J. O. Michaclis in zijne Nieuwe Overzet'. Het O. T. volgt de gewoone Vertaaling, en geeft in de aanmerkingen genoegzaam te kennen , dat Gods verklaaring diende; om Jacob te verzekeren, dat ook zijn Broeder zich door zijne verootmoediging zou laaten verwinnen, mitsgaders om hem daar door aan te moedigen tot de uitvoering van zijn genomen befluit, om zijnen Broeder met nedrigheid te gemoet te gaan. Eindelijk de Eerw. J. C. . Appelius, in zijne Voor'treilijke Aanmerkingen over ,t Euangelie, bladz. 403, van de vierde Druk, brengt het ten deele tot Jacobs voorgaande gedraagingen ■ omtrent zijnen Broeder Eiau, ten deele tot Kk 2 Mi  444 A. Lambrechts,1 deezenitweeftrijd zeiven, en meent, „ dat, daar het man• „ nehjk hghaam, waar in God met hem worfte de ?een „ eigenlijk mensch was, maar alleen een werktuig, daf de " Sde^rnTHChe\djd-had gnomen, Jacobslègenpaï „ tijde* me deeze betuigmge wilde te kennen geeven, hoe „ in eeeze heldmoedige overwinninge van God, de over! , winnig der menfchen was opgeilooten.» W deeze S dach e aangaat, zi is, zoo't mij voorkomt veel aannee mehjker, doch, onder verbetering van oordeel nievol" komen voldoende; want fchoon Jacob doorzijn" voot gaande fmeekbede grooter kracht tegen zijnen Broeder en deszelfs heir te werk ftelde, dan wanneer hiji gewSend tegen hem was opgetrokken, en hem verflagen had PZOo had hij echter hem nog niet daadelijk oveScht • Efaus aankomst was na deeze worfteling nog aanftaande 'ïacob t?geretTzLnnde' lhkad $$7*^ der"«fchïn^ te gemoet te zien Ik wil dan wel den Heer Appelius roeicaan dat in die heldmoedige overwinning van God in menfchehjke gedaante hem verfcheenenrde'overwinnit' wïiï»™^*™ ?rflooten' e" ^en Ridde rMl? CHAèLis, dat Gods verklaaring diende, om lacob te ver- dSnr'n,n„dr °0k Zijn -Br0eder zich door ^neJ verootmoedig.ng zou laaten verwinnen enz. Dan met dit alles dunkt tn.j, ligt in de woorden des Engels eene duidelijke verklaar.ng van eene reeds werkelijk behaalde overwinning van Zoo 't mij voorkomt, bedoelt Jacobs Goddelijke tw* parnjder bepaald den even votn-gevallenen^SifS' Pf.r.fo°n en ^n Aarts-Vader, en. verklaïï mcit het gewricht van JaTobs' helpt m"'eenflf£ aanraakinge verwringende heürPPA^. i \. z"cbte lijke  Over Gen. XXXII: aS. . 445 lijke krachten tegen den Aarts - Vader ftreed; het welk in het begin en bij de eerfte voortduuringe van deezen tweeftrijd was, waarvan Mofes fpreekt in het 34fte vers, zcg- fende : een man worjlelde met hem. Waarom noemde 4ofes Jacobs Goddelijken tegenpartijder eenen man? niet alleen om dat hij zich in eene mannelijke gedaante aan hem vertoonde, maar ook om dat hij in 't begin van deezen twee-ftrijd rtiet anders dan met menfchelijke kracht tege,n den Aarts-Vader ftreed; die overmochc hem, om, dat hij in den tegenftand, welken hij zijnen beftrijder bood, dien hij in 't begin en bij de eerfte voorduuringe van den ftrijd voor een bloot mensch aanzag, al fmeekende en weenende het oog des geloofs op zijnen Verlosfer vestigde; toen dit worftelen met hem als een man met menfchelijke krachten Jacob niet deed bezwijken, zoo viel de Heere daar op Jacob aan, volgens vs 25, met Goddelijke krachten, ter beproevinge of den Aarts-Vader de moed ontzinken en hij vlieden zou; maar neen, de Aarts-Vader bleef dezelfde, die hij te vooren was, toen hij door zijnen tegenpartijder ~met menfchelijke krachten werd aangevallen; hij ging voort in weenen en fmeeken, begeerende nu zijne, als God aan hem ontdekte, tegenpartij niet te laaten gaan , voor dat hij hem gezegend had. Zegt dan Jacobs tegenpartijder: uwe naam zal voortaan niet jacob heeten, maar Israël, wa\t gij hebt u vorstelijk gedraagen met God en met menfchen, en bebt overmocbt; Hij wil eenvoudig zeggen : ik moet u als volkomenen Overwinnaar verklaaren, en den naam Israël geeven, om dat gij als een Vorst Gods u gedraagen hebt, zoo wel toen tegen u met Goddelijke als met menfchelijke krachten werd geftreeden. Worftelde ik met u, als een man met zijnen naasten worfteit, met menfchelijke krachten; met weenen en fmeeken tot dien God, welke u verlosfen kon uit de vreeze, en op wien gij ftandvastig vertrouwdet, werd gij in mijne kracht overwinnaar bevonden, of bekwaam gemaakt om te overwinnen; die zelfde helden-kracht des geloofs bleef bij u, toen ik als God met u ftreed; daar door overwont gij. en verkrijgt alzoo dien uitneemenden eer-naam Israël, welken ik u nu fchenk: gij bebt u vorfelijk met God en menfchen gedraagen en bebt evermozht. ',. In deeze Verklaaringe, dunkt mij, is mets ftnjdig noch tegen de voorgevallene merkwaardige gebeurtenis, noch tegen den oorfprongelijken text ; des Engels nadrukkelijks betuiging worde daar door in het waare licht geftelt. AlKic 3 les*  44<5 A. Lambrechts, over Gen. XXXII: ag. leen moet ik nog aanmerken, dat het niet ongewoon tV den perfoon die iets verrigt, naar het werktuig ne? w k zid^Tvenoon eff,fUikt' krach/wL'rm de h| zicnt vertoont, te benoemen. Zoo wordt hier de 7onn van God mensch genoemd, om dat hij met menrc/Jitke %%t%j£hij raec Goddelijke De benaaming menfchen in het meervoud veroorzaakt geene nieuwe zwaarigheid; 't is toch in de HebreeSha «• Pr yiy. J. -y i t-JT - VUi-4i Aia: 28: Neh. HTr toonde; ook,was hij in dè 4^^302 zen tweeftnjd begon, en zich aan den AansV-Serü mensch vertoonde. Het gezegde komt dan terbefluit bier op uit, dat des Engels bedoeling is Jacob vZ iïoZ'' rijken Overwinnaar te verklaaren van ziinen CnL 1 • Tegenpartijder op welke wijze dee^eï^zl eSS menfchelijke, 't zij vervolgens met Godde ijkeIS Z gen den Aarts- Vader geftreeden had Kracht, te- Isracl plegtig verkreeg. ' ™ daarom den D»ffi Beden,.  Bedenkingen over de Zee-vaartkunde. 447 Bedenkingen over de Zee-vaartkunds, bij gelegenheid van de Herfst • Stormen. (TJit bet Hoogduitseb~). Van alle menfchelijke bezigheden is 'er wel geene, die voor de Burgerlijke Maatfchappij gewigtiger. en nuttiger is dan de Zeevaart-kunde, en welke dienvolgens aan de bekwaamfte Lieden behoorde toevertrouwd te worden, Hoe groot ook het gevaar bij dezelve in 't algemeen geacht ■wordt te zijn , zoo rigt het zelve zich echter hoofdzaakelijk naar de bekwaamheid en het vooruitzigt der geenen, die het Schip regeeren, vooronderfteld zijnde, dat het zelve inden behoorlijken toeftand is, om de Zee te bebouwen. Het is wel waar, dat dit niet alles beflist; want ook in elk ander beroep, of onderneeminge, kan een verltandig man ongelukkig zijn, en de onweetende kan voorfpoed hebben. De verltandigite en kundigfte Schipper kan fchipbreuk lijden, daar echter fommige onweetende min bedagtzaaai voortvaaren en behouden blijven. Iatusfchen bewijst de ondervinding, dat het gevaar ter Zee voor e en volkomen ervaaren Schipper en voor zeer geoefende Zeelieden» op verre na zoo groot niet is, als men veeltijds denkt. Zommigen willen verzekeren, dat de Engelfche Paketboot, die tusfehen Engeland en Halland vaart, zedert den tijd van de Koningin Elizabetb nog nooit verong' lukt zou zijn. Ik weet niet of van dien tijd af aan, de Paketboct tweemaal in de week gevaaren heeft. Maar laat ons eens voor de laatfte jaaren de rekening opmaaken; dan zijn het in één jaar bijkans 200 , en in honderd jaar 20,000 Zee-reizen, van welke niet één ongelukkig geweest is. En evenwel, niettegenftaande dit alles, is het invaaren in de Blaas zoo bedenkelijk, dat de Schipper, die mij bij zekere gelegenheid overvoerde, in een helderen maanfehijn ,^bij nagt, eer hij nog het Baken-vuur bij Goerée7.z%, de Zeilen moest innaaien en den dag verwagten. Wac- waagde niet Capitein Cook, op zijne reizen, en hoe gelukte hem alles! Twee Scheepen , welke elkander verzeilen, gaven het Zeevolk beftendig nieuwe hoop tot redding; ook zelfs in onbekende Zeeën, en zetteden hun moed bij, om ze te blijven bevanren. Doch toen hij, op zijne tweede reize, zijnen geleider verlooren had, waagde hij zich nogthans Kk 4 twee'  448 Bedenkincen tweemaal in het ijs der zuidelijke zeeën tot de zevemfefl» graad toe. Hy konde, wegens zijne kundigheid en "nder vinding, zijn Schip en zijn Volk daar walgen, waar noV geen mensch het gewaagd had, en waarfchijnl jk nkmand het wéder waagen zal, vermits een ander fch ik ken zoude zoo h,J zich flegts in zijne plaats bevond. Ook is de Se ms ichoon hem een toeval van het leren beroofde trots Ü£Z?rï7 voleind gorden; eene reize op S ke Kapitein Bering verongelukte, en de, in het jaar it«! uitgezondene twee Engelfche Scheepen geheel verdvveenen zijn, welke men dewaards zond, om de NooSwe«e1nS doorvaart boven OilifornUn te zoeken , aks door de Hudfom Baay niet had kunnen vinden Het zou te veel gevergd zijn, zoo men begeerde dat alle Schippers, die langs de Europifche Kusten de Zeeën doo kruisfen, welke zoo menig Zeekaart regt voor oogen ftett waar duizend teekeningen de Kusten kenbaar maaken mar ieder Haven haar Vuurbaken heeft, en ervaar™J1 elk aankomend Schip te gen.oet zien, ColESSSgaT moed en vooru,tz,gt moeten hebben, met welke Jij de tot nog toe onbevaaren zeeën beproefde. Intusfehen Kt een regtmaange eisch van de overige burgerlijke Man friw," aan dezelve dat zij iets mee/van de^hn^rScEïïS noodige kundigheden behooren te bezitten, dan het™ fte gedeelte van hen gewoonlijk bezit. Het is eene S maatige vordering aan die Staaten of Landen, welke fnzonl" derheid de Zeevaart als de hoofdbron van hunnen, welSnd aanzien, en wanneer ze volgens hunne ligging dezelve oeft ren kunnen, daar op aan re dringen, dat geen anderP ,ï ' foonen van hunne onderdaanen W Schip meTZVeren en menfchen over de woeste Zee mogen voer™ / daar toe de behoorlijke bekwaamheid Lbb n ^en s" wel bij, bezigheden van veel minder belang zorgvuldig 0I door een langduung onderwijs, die geenen, die ze'oeffe' pen zullen, daar toe bekwaam te maaken. f ei mlnfter il dit het voorgeeven, welk alleen de Gilden èn derzelver wetten regtvaardigt, zoo 'er ook al andere oorzaken t ' oude tijden herwaards, daar toe den iSïC Maar deeze zoo gewigtige bezisheid vau aT%1 ' heeft men bijkans al te vr enTwl ln Scheepvaart voor zoo veie de Koopvaar^Bfn^ ten ^ Weliswaar, dat geen Srmr Hin /•< h^den laat ontbreeken; maar iets anderi ih heV,llnkktu . gen,  OVEE DE ZbEVAART-KUNDE. 449 gen tot onderrigt te maaken, en weder iets anders, zorg te draagen, dac dit onderrigc behoorlijk ter uitroer gebragt wordt. Bij de Gilden en derzelver wetten toont de tijd, dien een Jongeling tot het leeren van zijn ambagt hefteed heeft, alleen een bewijs aan, dat hij het zelve goed geleerd heeft. Hoe gebrekkelijk ook dit bewijs is, zoo eischt men dikwijls zulks niet eens van een jong perfoon, die zich vermeet een Koopvaardij-Schip overzee te voeren, wanneer flegts de eigenaar van het zelve genegen is, om het hem toe te betrouwen. Ik ben verzekerd, dat de zaak niet in deeze zeldzaame gefteldheid zijn zoude, indien niet, zedert meer dan een Eeuw lang, de Asfecurantien op Schip en Goed zoo algemeen in de gewoonte geraakt waren; wanneer het daar bij gebleeven was, gelijk in vroegere tijden, dat elk zijn Schip, op eigen gevaar moest laten zeilen; ja wanneer elk,die zijn Schip en Goed aan de baaren der zee toebctrouwt, zijn gewisfen ondergang en ruïne in het verlies van het zelve vooruit zag, dan zou het, dunkt mij, al orer'lang zoo verre gekomen zijn , dat beide Reeder en Bevragter zorg zouden draagen, om te onderzoeken, of hunne Schipper alle noodige bekwaamheid tot de Zeevaart verkreegen had. "Beide zouden ze als dan ernftig wenfehen, en hunnen wensch tot vervulling zoeken te brengen, dat de Schipper, bij de tegenwoordige volmaaktheid der Zeevaart-kunde , alles wat hem noodig was, door ondervinding en onderrigt z-ich eigen maakte. Te minften zouden de Bevragters, die niet het regt konden hebben den Schipper aan te ftellen, zich op de Reeders kunnen verlaaten, dat zij daarvoor, naar hun best geweeten, zorg zouden draagen, wijl beide even groot gevaar loopen. Maar zoo als het tegenwoordig daar mede gelegen is, gaat beiden de zaak even min ter harte. Reeveren Bevragter maaken'er ftaat op, datde Asfecuradeur eindelijk alles betaalen moet. Beide |kunnen intusfehen verzekerd zijn, dat de Asfecurantie-prasmien anders ftaan zouden, wanneer alle Schippers genoegzaam in de Zeevaart-kunde bekwaam waren. Zij ondervinden ook dagelijks de zwaarigheden , om asfecurantien aan te treffen, wanneer de Asfecuradeurs hunne Schippers niet kennen, of dezelve niet voor zeer bekwaam en ervaren •aanzien; en dat zij in tegendeel veel gewilliger en beter •koop teekenen, wanneer de Schipper bij hen voor een kundig Zeeman te boek ftaat. Maar dat alles, denken zij, Kk 5 moet  4§» &edewkingE( Wj moet zich aan het einde vinden. Wat de een,, „v trouwen tot den Schipper niet teekenr Lr , f Ult wa«" der, die hem minder kent- ™ !f ? " teekent e6n an' vaar van de zee komen 7H ™™ zeldzaamer in het geen Leeraaren in de W?s' en yf g V,0°r g0ede Schooien is niet het gïui^^ ? voor hu" ^olbezogtenlang C n die alle onderzoekingeni aaneewénn- iP'u W°rden Veel eer geleerd heeft. Ook Sin vi ƒ ^ vereischte wél zoo wel als de £ Z '■') kat *** de laa£e dervinding teS l'Sïï'f P™' °m on^ heeft, keiiet Sefeg verliezen J' 6 * Verkrte*Cn eenHGildVfSsrg Setn^0^^3 Z°U ^ ora ten twijfFel is de burfer?t MzïïïF*"?00* * flaan' Bui' d* handWijvendTst^ ei? ,nzonderhoid mensch volkomen geleerdhTef h^T^"' dat f* in zee te regeeren hebbe hoedam* hll ee" Schip welftand, er Lnkele nerf™ T" z?° me™ig een zijnen teurs moesten ook boven dien eenen ieder die f^TT' geerde, ezamineeren, en hem een cZr,Tr\ 7% /u!ks .be" bekwaamheid mede deelen,5aa mSSitS?' •Va" ft» mend, gelegenheden, konWnbevS mm klaar, dat hij_, die zijn examen ni t zo kunneï ooor Wezen, maar, wanneer h.j in de ondervindinge en kennisfe mee?  Over be Zeevaart-kunde. 453 . meer toegenomen had , weder op nieuw tot het zelve toegelaaten te worden. Een bekwaam cn wel onderrigt Schipper zou zulk een onderzoek niet fchuwen, maar het zelve zpu hem veel meer tor eere en vreugde verftrekken. Doch de onweetende en half"-wcetende zou- zeer bevreesd zijn; en anderen zouden daar door aangefpoord worden , om dekunst uit den grond op te leeren. Iemand zou zich als dan niet ter zee durven waagen, gelijk ervaairene Schippers, wanneer hij Ikgts de Land-kennis bezit, welke echter teiftond weder verlooren is, zoo dra dezelve hem bedriegt, of hij aan Kusten komt welke vreemd voor hem zijn. Hij zou als dan meer betrouwen tot zich zeiven, en meer moed ia geval van gevaar gewinnen, en zijn Schip weeten te redden, wanneer het nog eenigzins te redden was. Het is ia zulk een geval droevig, maar, wanneer het nogthans gelukkig gaat, belachenwaardig, hoe hulpeloos zich meenig Schipper in gevallen van wezenlijk gevaar aanftek. Ik ge> loof ook, dac men tiiet te veel zegt, wanneer men onderftelt, dat van de drie Scheepen, welke de zee verfh'ndt, beftendig één, door onbedagrzaamheid en raadeloosheid van den Schipper verlooren gaat, het welk een gevolg van. zijne onwèetendheid-en onkunde is. In den ftorm van den eerften Occober des jaars 1780, dreef een Schipper op de Oostzee met vijftien Pasfagiers, des nagts, voorden windzoo" goed hij konde , in eenen donkeren nagr. Plotzelijk hoorden hemde Pasfagiers fchreeuwen: ach mijn arm Schip! waan op zij alle boven op her dek kwamen, en toen zagen zij een grooter Schip, dat niet meer in des Beftierders magt zijnde, vlak op het hunne aan zeilde. De Stuurman nam toen den Schipper het roer uit de handen , en gaf nog hec Schip, ter regeer tijd, eene wending, waar door het zelve het naakend gevaar vermijdde, welk, zoo de Schipper aan het roer gebleeven was onvermijdelijk zou geweest zijn. Het is eenige jaaren geleeden , toen een zeker Graaf uit Duitschland, die nooic te vooren op zee geweesc was, door een ftorm werd overvallen. Hij zich in dat gevaar bevindende, dfigt dat hec Schip te veel zeilen voerde, waar op hij met befcheidenheid aan den Schipper zeide, dat hij juist wel geen kennis van de Zeevaart bezat, maar wel gehoord had, dat men, bij ftorm weer, zoo weinig zeilen moest bijzetten, als maar immer mogelijk was. lk bedank u, r.r.twoorde hem de Schipper, dat gij mij zulks hebt herinnerd, en gaf daar op order aan zijn Scheepsvolk, om alle zeilen, tu&genonien het voormarszeil, in te haaien. ' Te-  Bedenktncen over oe Zeevaart-kcn,e. Söisgssasö trihli bij voor de bekwaamheid"arden ^ v°°?ecl' welk Doch de ondervindin/iL7nheï\?0^S^ ^<£FS? Maar hoe veel bee-zour^"aa"belanS Sleeden heeft, ieder Polis, bij den naam de?ZIJ°' Wanneer °P werd, dac hij eeJn B^dn^del^teA ding goed beproefde Schipper waf w J de onder™Handel- Stad deeze iSw rnlïL W/mee? elgcns een dezelve wel dra groocë^ da" geloof ik> zo« Haare Schippers Jouden immers t J u van .ond«™d=n. rang boven fchippL ^nTde^VstiteïhXn' ïeT01'" mngtkig ontbrak. En znn h.r ™u, nebben» die deeze willekeurig bleef of dat de Reedïc'i ^ kn°rtCn riid echter wel haast zoo verre komen, dat ziften' rninfV™ beC ne nieuwe Schippers zouden voorfVltn K a• Seevan hunne bekw^mhekfÏ^^^^J™*** algemeen worden. Zekerliife h^rA. el?aeliJk zou het en dit konden zijdes te meer weezen, J geen plaats kon vinden, welk bij heondTr™,tfAh"rFV£ daaten tot andere beroeper of ftnH^ Caudl' beeft, naamelijk, datmende dS^ 1?" pl>ats zijn,.vooralcoos'terugTaat^^ zomtijds hier plaats vindt, om wat door de vin"ers te l en of eenige toegeevendheid te gebruiken I g " » Maar nog eene onderzoeking zou misfchien mnb ^ meerdere zekerheid der Zeevaart-kunde zeï diensct'kun wann^'zeTS: $^*£^*%^ Handelplaats zulk een* S^ElSf3£ dï eTeedèi" ff «ds zij wilden. Een attest van de echtheid van het Sn en den goeden toeftand, in welken het in laading is c J geworden, zou grootelijks hec onheil afweeren- w?!t asfecurantien zoo gevaarlijkt maakt, en zoo veel'tTeerde? verhmderd dient te worden, daar het niet alriid a onwèetendheid, maar zeer dikwijls door een opzetlbk d,-og is. Doch ik breek hier af, oordee end",X deZee vaart-kundenog in veele andere opzigcen eeu'e ver beter,ng noodig  Hkt Welgevallen Van Cristus witgelost. 455 noodig zou hebben, zoo men alles, wat tot dezelve behoort, nauwkeurig wilde nagaan. CL. HET WELGEVALLEN van CHRISTUS UITGELOKT. Gevolgd naar bet Ondicht van den peinzenden Christen, gefchetst door den V/el Eerw. Heere P. Broes, bladz. 38—45. Mijn' Verlosfer te behaagen, onbefefbre Zaligheid! Gods genoegsn op te wekken, ' welk een eer is mij bereid! Duizend werelden, met weelden, fchatten, fchepters rijk bezaaid, 't Lofgejuich van alle wezens, onbepaald mij toegezwaaid, Komen in geen vergelijking, ja! verdwijnen bij die eer. Hoe bevorder ik 't genoegen van dien grooten Goël meer? Waar meê fteel ik best zijn harte? lokt Hem deeze liefde ftem? Wat gedrag kan Hem bekooren ? met wat oog behaag ik Hem? Dan behaag ik mijn' Verlosfer, als ik dankend voor hem buig, En voor eiken nieuwen zegen mijne erkentenis betuig. — , Henj  454 Het WEteEvaxxEN van Christ^ . Hem-beminne, Hem eerbiedig' ook in 't minste dat hij (reeft. En mij alles, alles groot is, om dat Hij 't gefchonkea heeft. Als ik 't onbereekenbaare der verpligtrng regt beftf, Dan een brandend, teêrgevoelig, dankend ;hart tot Hem verheft Zoo befchouw ik eiken zegen , door 't geloor, als toegediend Door des Middelaars milde zegen , tfoor de Itónd van mijnen vriend; Daa behaag ik mijn' Verlosfer, als ik ruim in 't v'-aageu ben Ja! tot alles zijn vermogen en goedwilligheid erken. — Mijn begeerten, ook in alles, biddend, dankend Hem vertoon, Vrolijk die gedachten koestrend': Jezus leeft op zijnen troon! Ö! dan vloejen van zijn lippen, deeze woorden vol genaê: „ Die mij eeren zal ik eeren." •Hoogte zonder wedergaê! Wordt de miidfte wel eens geemlijk, als men veel, of dikmaals vraagt Dat 's bij mijn' Verlosfer anders, wien het magen nooit mishaagt Zijn goedwilligheid, ó wonder! klimt ni'et hooger dan zijn magti Beide oneindig & behaüg ^ zoo ik alles daar van wagt.Dan behaag ik mijn' Verlosfër, als ik wijze, tijd en maat, Aan zijn eindelooze wijsheid, met «enoègen overlaat, Daar  Uitgelokt. j|;3g Daar ik reeds bij voorraad zegge: weigert Jefus 't geen ik vroeg, 'tZal een weigring zijn uit liefde; 'k weet, en dit is mij genoeg, Dat de voordring van zijn grootheid, en van mijn behoudenis, 't Richtfnoer en 't beweegrad tevens van al die beftelling is. Zoo wordt mijn betrouwen ootmoed. Nooit genoeg gekend verband, Zijn goedwilligheid te paaren met oneindig Wijs verftand! Dan behaag ik mijn' Verlosfer, • als ik op zijn oogmerk Iet, Teder op zijn welgevallen in mijn wandel ben gezet. In mijn denken, doen en fpreeken met het zelve alleen voldaan. Schoon ik gelijktijdig merkte: 't ftaat mijn medemenseh niet aan 7 Hun ook, in wier gunst ik deele, daar ik veel belang in ftel; Ja zelfs veele Medechristnen. Zoo 't Hem aanftaat dan is 't wel. Ais 't verfchijnen voor zijn Vierfchaar, mijnen ijver gloejen doet, Zoobegeerig, zoo vol eerzucht, dat ik niemand wijken moet, Om 't zij ik in Elim leeger of aan dorre Zandwoestijn, 't Zij ik uit of in moog' woonen, Hem behaagelijk ce zija. Dan behaag ik mijn' Verlosfer, als ik met hét talloos tal Mijner ftruikelingen, fpoedig , in zijn fehoot en arinea valj  itf Het Welgevallen van CHRiSTüi; Als ik fchaamrood mij veribhuiie bij dien welbeminden Zoori, Mijnen voorfpraak bij den Vader, mijnen waarborg bij den troon. Hoe gereeder ik mijn oog;n flaii op dat verzoenend bloed s r.Iijn g:Ioof de fchuid de;- ftruikling veilig daar op zinken doet, Daar op zinken, met betrouwen, ootmoed en boetvaardigheid, Hoe die heilzon van genoegen meer haar Godlijk licht venprddt; Dan behaag ik mijn' Verlosfer, als ik hem mijn rot;.le2n noem • Zijn vermogen, liefde en goedheid - tij mijn medemenfehen roem; Onvermoeid aan elk Hem aanprijs, fchatten openie-, Mijn Verlosfer in den hemel, Jet op 't geen ik vr.n H2111 zeg* De englen en mijn medumsnfche,: iulstrèn fcherp naar mijne fhm. Zpo wordt Jefus roem de mijne ! dan, o vreugd! behaag ik Hem! Dan behaag ik mijn* Verlosfsr, ais ik in 'c getij van fcart, Rustig van gelaat en houding voortïïap met een moedig hart,En daar door getuignis draage, d;.t mij Christus alles is, Ook te midden der bezwaaren, in een nacht van duisternis. Als een ander uit die proeven, deeze taal mijns harten merkt : Evenwel is God mijn Koning, - God dié mij vertroost c-n fterkt! Mi  ÜiTQ'Elokf. 45? Als ik bij 'c gebrul der (tonnen , blijf volharden in nu'jn plïgè^ Der Apostlen voetfpoor drukke ■) alles met dien moed verrigt; Als ik onder al 't bezwijken, van der (bliepslen goedheid, roem In mijn Goël, Hem mijn alles, mijn volmaakten rijkdom noem; Ol dan ziet mij mijn' Verlosfer met een welgevallen aan, Dat eefi kroon zét op zijn arcbeid, en 't heelal verrukt doet ftaan; Ja! waar van .Hij bij z'ijn Vader vrolijke vermelding doet, Ën in 't licht van 's Korrings annfehijti is mijn leven. Zalig goed! Dan behaag ik mijn' Verlosfer; zoo ik alles aan hem zegj 't Gantfche hart voor hem ontboezem * mijn geheimen openleg, Dat ik nooit daar in vertraage, zoo betrouwend als een kind, Zoo eerbiedig als een dienstknecht, zoo gemeenzaam als een vrind; Als ik woelende verkeèrdheên aanklaag bij den Middlaarstroon , Als ik rodpè: Jefus! help mij! en verdedig uwe Kroon! Gij.y mijn Salomo! zijt Koning; Ja! dit hebt gij zelf gezegd Waarom zou dan Adonia *t Schepter voeren? Toon uw recht! Ai! mijn Koning! fluit die woede, die geroofde heerfebappij; ifU9Dui.Mtngtift.N0i LI »pM  455 Hut Wn«IWLtM v p ^ van CHRISTü* " Nimmer zal de zonde heerfchen." Ver^ Doe ^ woord geftand aan Vergde ,k aan gefchapen Vorften "üling dieroproerigfaeên, ~M 8'af h«» onvermogen Ben lk dan als God, wiens adem lv . d°°dten Grievend maakt, Wordt h,j, diemeïa^cVCzniver^ mijnend is e^.^""^' ^-anwienibmeer:i!::^;d-0-- Zelfs d, , " deeZ£' V00r wie«* troon *öft de zee en winden knielen, Zoek ik vet- fidderendv^zijngeD0ÓnJ ^oek ik veel m onvermogen kracht bii ziJ'n genadeftoel, Schmi ik in zijn fcboot en armen, tegen'svijands wreed gewoeJ, Roep* in dat zorglijk tijdpunt, Heer/ gij hebt mij hulp belooft? Dan, o vreugd.' behaag ik Jefus, ' Ja-' zet hem de kroon on 't tö>*s , Danb^ikmijn' Verlof, weIIf een onbefefbare eer' AJJ ik dikmaals aan Hem denke , Hem als mijn'borg verkeer. Ow  Uitgelokt. 45^ Op de keten zijner rampen, die hij droeg, mijn oogen flaé Èn daarbij dit opfchrift leeze: Heilig zonder wedergaê. Als Gethfemane mijn lusthof, Golgotha mijn hemel wordt; Ö! dan kom ik duizend oogen en verbeeldingen te kort! En dan vliegt mijn peinzende aandacht naar zijn Godlijke eeretroon, Nooit verzadigd in 't befchouwen van zijn heerlijk middlaarsloon: Als mijn uitzicht blijft gevestigd op zijn komst in heerlijkheid Daar Hij als mijn God en Goël werelden ten oordeel leidt. Als ik zijn vertrek naar boven, dat zoo lang vcrleederi is, En zijn laatfte komst ten oordeel, fchoon die fchuÜt in duisternis, Zoo nabij voor de aandacht brenge, 'als of de eerfte gistren was, En de tweede nu reeds daagde. Dag der dügen kom toch rasij Dan behaag ik mijn' Verlosfer, als ik veel in de eenzaamheid j Niet alleen in treurig duister, feilen aanval, lóós beleid j El 2 TrocStj  4^o Het Welgevallen van Cristus uitgelokt. Troost, en licht, en bulp kom vraagen, maar ook met bevvoogen^ziel, Buiten opzigt tot mijn nooder, plegtig voor Hem nederkniel, Mijn verpligting Hem betuige - Zegge wat ik van Hem denk. Wat ik al van Hem verwagte. — Als ik Hem mijn liefde fchenk. Dan behaag ik mijn' Verlosfer, Welk een eer is mij bereid! Dan trek ik Gods welgevallen, toppunt mijner zaligheid.' Maria Peteonelea WoElTHOVlir.  INHOUD DER MENGELSTUKKEN. Onderzoek, of Jobs Kinderen bij het inftorten-van het huis mede omgekomen zijn. 1 Eenige Bewijzen v»or de zekerheid van de Openbaaringe, en bijzonder van het Verhaal van Mozes, uit de Chronologie en Astrologie. '3 Berigt van een Reiziger, aangaande de Vesting en Stad , Gibraltar. 23 Brief van G. S. Wildervanck , over Luc. II: 14. 3+ Voorbeelden der Gcneezende kracht, in den Magneetfleen ontdekt. 3^ Het Christendom is yan geene overdrijvende flrengheid te befchuldigen, (Uit het Hoogduitsch.) 38 Wendeborns Aanmerkingen over de Stad Londen. 47 De Natuurlijke Historie der Dieren, die naar den mensch gelijken , volgens Button, Golbsmith , Pennant, en anderen. *>2 Een Fragment van een Brief over den Doortogt der Isracliten door de Roode Zee. 75 Het aangenaame Leven van een Christen. 84 De Natuurlijke Historie der Dieren , die meest naar den mensch gelijken , volgens de Wnarneemingen van Buffon , Gei.Ds.urrH , Pennant , en anderen, (vervolg van bladz. 72.) 99 Brie!' van den Heer G. S. Wildervank, over 1 Pet. II: 13. i°5 Een wijs man verandert niet ligt van vrienden. 10/ J. I». Boddó , over den waaren oorfprong van het Feest der Nieuwe Maan. 113 Het Leven en de Dood van II. Latimer , Bisfchop van Wi.icester. Mt- DoNoodzaakeiijkheid eener Hervorming in Duitschland, door proeven aangetoond. l'9 Vervol'? en Hot van de Natuurlijke Historie der Dieren , welke't'meest mar den mensch gelijken. Volgens de waarneeuiiugeu van den lieer Buffon. ' 'f- ■ L1 u ^  INHOUD DE£ VotaujL ^*cTt^^%3to c„ ziine «* cenhage. """■"EK, Predikant in 's Prjn_ ASÏÏSid°.Ver de Liefde ^ God, in haare levend,Ve De regt Eerlijke Man. ' ' mede omgekomen zijn. ' 2g6 Bijvoegsel bij de Natuurlijke HiW u „ 209' Aanmerkingen over de verl^ïï» Pvendier- JK der Hartstogten, Voorna?,» Ht ? °f'aakei' «n Werkingen 4 volg van bladz. ^ lu $9 Godsdienst. Ver- Eenige  MENGELSTÜKKEN. Eenige Levens - omftandigheden van den Heer W. Herschel, ontdekker eener nieuwe Star in ons Zonneflelzel. 328 Vertoog van de innerlijke fterkte der Staaten en derzelver evenredige magt, ten aanzien van eikanderen. Zijnde een gedeelte eener Redevoering van C. F. v. Hertsberg. 331 De Kunst om gelukkig te Leven. 34° Middel om ons Leven te verlengen. 341 Aan een Vrijgeest. Dichtftuk. 34P. Heman, Proef eener Verhandeling over Prediker I. 18, voorgeleezen in «en Weetlievend Genootfchap te Amfterdam. . 345 W. Hamilton, Befchrijving der laatfte Aardbeeving tn Calabrie en Sicilië. G. S. Wildervanck, Uitlegkundige Proef, over 2 Timoth. II. 19. Befchrijving der geweeze Echo bij Derenburg, die veelbgt hare wedergade niet had. 386 Stichtelijk einde van John Wilton, Graave van Rochester. 391 Zedekundige Bedenkingen bij de Befchouwing van eenen aangenaamen Avondftond, en gedeelte van den volgenden Nacht. • 3#3 Th. ïoha, Verhandeling over Spr. VI: 1—5. 403 W. Hamilton , Befcliryving der laatfte Aardbaeving in Calabrie en Siciüe. (Vervolg en Slot), Al7 Aanhangzel op deeze Befchrijving. 43<» Een Edele Daad. 437 Voorbeeld van getrouwe Vriendfchap. _ 43* Zu?t tot God, wegens wederfpannige Kinders. (Dichtftukje.) . 44a A. L a m b r e c h t s Uitlegkundige Aanmerkingen over Gen. XXXÏi: 28. . 441 Bedenkingen over de Zeevaart - kunde, bij gelegenheid der Herfst - ftormen. 447 M. P. Woest hoven, het Welgevallen van Christus uitgelokt. (Dichtftuk.) 453 LI 4 Z A K<  Z A A K E L IJ K REGISTER Bibliotheek denng aan gegeeven, of gebruik van gemaakt wordt 5 NB. B. Beteekent Beoordeelden. ^/ r/i gemeen. Fraaije Aanmerkingen van S te w m « „ de ongenoegaamheïd v"?ï .V V 2* te ber°°het Menschdom in rW, Goddelijken Oorfprong"an^r7h?T * RuG 0ver d« Openbaaring der Christenen hl 'gheden v^de Poezen. 13. xóp-i^. D» beknoP£ Vertoond en ge! £ap. vs. Genefis, Eenige bewijzen voor de zekerhp.vï en bijzonder van her VP u T de 0P™^a- iV. 8. Korte opheldering hier van R B' 2^'» 24»C =5, «H, Opgehelderd. ' 4'  ZAAKELIJK REGISTER. £ap. vs. V: 6. Verklaarende en toepasfende Aanmerkingen hier op. B. 502—504. XXVIII: 22. Wrpliïus Varklaaring hier van. B. 472. XXXII: 28. Voortreffelijk Vertoog van den Heer Lamïïkchts over de Vraag: in welk geval, heeft de Aarts-vader Jacob zich Vorftclijk gedraagen met de mtiifcben, zoo wel als met God! M. 44a, Exodus. XIV: 2. — Fragment van eenen Brief over den door* togt der Israëliten door de roode Zee. iy. 73—84, Leviticus. X: 16—18. Aanmerkingen van Baum hier over beoordeeld. B. 147—149. Numeri. XXVIII: 11-15. met Pf. LXXXI: 4, 5. Taamelijk breede en opmerkelijke Verklaaring van Booeé over den waaren oorfprong van het Feest der Nieuwe Maan. M. n«—110. Deuteronomium. XXX: 11—13. Aanmerking van Baom hier over. B. 145. Jofua. II: Vergeleeken met Hebr. XI: 31. en Jac. II; 20. Het gedrag van Rachab verdedigd, en zij, met recht, door twee Apostelen wegens haar Geloof geroemd. B. 2 — 5. X: 12—14. Nieuwe Verklaaring hier van opgegeeven en overwogen. B. 470, 471. Ricbttren. XI: 30—40. Uitbreiding daar van en breedere Aanmer. kingen daar over, door den Heer Kunkenburs. B. 7-9. Rfitb. Algemeene Aanmerkiugen over dit Boek. B. 10, tf, JH. 1 — 9. Het gedrag van Ruth verklaard en verdedigd, door den Heer Klinken*}!»», B, 21—15. LI 5  m z A A IC E L IJ K, Cap. vs. 1 vT geleid.- B* 235, aqQ m door den zelfden afXI: .Stichtelijke Aanmerkingen over r„A u , ze mee David, onaan«v£n * Gods ha"delwii. den val. B. 58° -"f"'6" 21Jnen ™«n zonAVI: 14. met 1 Kon YYir. J' Job I: «J^f^J^tt». XXJ:.r. Zacb. III: I. Gcdaran „,„ i' CX,: 37- CIX: 6. " I~-I,3- Aanmerking van denzelfiw. w gen het ongeloof. B. 395.^7 r over te" 2 Samuel. Alfc si. Dav d van wreedhfnH r°ea'£d- ^. 126, 127. -XXIV: Nletftrijdism- xv,5. B si4 ajf_ I Koningen. XV: <. Zie 2 Sam. XXIV: 1 XEHi 20-22. Zie 1 Sam. XVI: I4. 1 Cbroniken. 'gf £fe I Sam. XVI: i4. AAil. 14. _ooor (je H 2 C^r#?  REGISTER, 2 Cbroniken. Cap. vs. XIII: 18. Teekening van eene Natie, welke op den God haarer Vaderen niet vertrouwt. 13. 362, 363, Job. Sanders gedagten over dit Boek. B. 269, 270, j. en II. Sanders zonderling gevoelen over den Satan s welke in deeze Capittelen als bedrijvende wordt ingevoerd. B. 271, 272. l\. t£if*>$e l Sam. XVI: 14. I; 19. Onderzoek, of Jobs Kinderen, bij het inftorten van het huis, mede omgekomen zijn? Het tegendeel hier van uitvoerig beweerd. M. 1 —13, Eenige bedenkingen daar tegen. M. 291. VI: 15—20. Berigt van Charoin, aangaande zekere Woeftijn, hier op toegepast. B. 124, 125. " X: 21, 22. Op de Scbeol toegepast. B. 150. XIX: 25, 26. Sanders gevoelen hier ovear, met reden, gewraakt. B. 273. XXIII: Nieuwe Vertaaling van Sander van dit Hoofdftuk. B. 273, 274. XXXIX: 17 — . Natuurlijke befchrijving van den Struis, door Sander, waar bij ook andere Schriftuurplaatzen, welke van deezen Vogel fpreeken, irv aanmerking worden genomen. B. 274—276. Psalmen. Psalm vs. VIII: 2. Taalkundige Aanmerking hier over. B. 472. ?vvi! '1' 1 Aanmerking van Baum over den Scbeol. CXXXIX: 15.J B' I49' I5°' LXlX: 10. Bewijs hier uit, dat de bijzonderheden van. Jefus Lijden met recht aangemerkt worden als bijzondere ftrafferi voor bijzondere zonden. B. 495. LXXXI: 4, 5- Zie Nura. XXVIII: 11-15. XCI1I: ia. Vijf Vraagen omtrent Gods regeering over de Wereld. B. 67. CIV: Eenige Dichterlijke Schoonheden in deezen Psalm aanpeweezen, B. 46—50. CVI:  Psalm vs. U K E E IJ K CVI: 37. i ClXs 6. >Zl0 1 Sam. XVI: ,4. Cap. vs Spreuken. VI: !-5PXlf r*eHcbr- B' "7, i.8 opgehelderd'! £ eerfeIV5!;en,XXli: 2Ö~^ yr Joha. M. 4o2~V"6 e"e Verhandeling daar over XIV- ^anmerk»ng daar over. JW ,DC . . 34- I oegepast op het Volkv-Z^J\4°6'Azm-(ffX T vm '24>J beteekent. en w,rI • 6" ' . XXIII: I4. « de Geloofs-behWen; r dW 4de" Arr' va' xxu-i EL 5°6~5üS- 1 tezeg^en zii- Br wc 13. 449-452 ]k te maaken e« middelen daar Prediker. verklaarerjde omfchriiviteen vVn *4* WaC breeder, me^ Jefaias.. VII: 14. metMatih. I-o , , bij den EuanRe!isc,"£e"rech?'^e God%*ak Jksus uit de Maatrd A/Jr; ' P- G*h°orte van XYII: 03. Uit ooscerfebe gebruiklfikh^ 122, ia3.1 «tDru™ijkheden toegelicht. B. XXXV:  REGISTER* X?ap. vs. XXXV: 17. \ Berigt van Chardin aangaande zekere LVIII: it.J Woeftijn hier op toegepast. B. 114, 125* LIX: 17 — LX: 1. In vergelijking gebragt met Amos IX: 11. Zach. X'IV: 6, 7. Hand. XV: 16. en op de laatfte lotgevallen der Kerk toegepast. M. 290—295. jferemias. XV: 18. Berigt als op Jef. XXXV: 17. XIX: 10, 11, Aanmerking van Harmer hier over niet goedgekeurd. B. 123, 124. XXV: 10. Uit Oosterfche gebruiken fraai toegelicht. B. 125, 126. Hofea. Algemeene Aanmerkingen over deezen Propheet, door den Heer Manger. B. 57,58. I: 2. Hoe te verftaan volgens Manger. B. -58, 59. III: 4, 5- met Rom. XI: 25, 26. Mangsrs gedagten daar over. B. 59- 61. XI: 1. De Aanhaaling hier van door Matth. II: 15. gerechtvaardigd door Manger. B. 61—63. >/. I: 14. Eenige bijzonderheden tot een toepasfelijk ge* öruik hier van. B. 67. Amti. IX: 11. Zie Jef. LIX: 17. Micba. IV: 8. Korte opheldering hier van. B. 342. Aant. (f). V: 1. Dat hier van den Mesfias en zijn Geboorte - plaats wordt gefprooken, door Hamelsvkld betoogd, B. 341-344- Zacbar'm. III: 1. Zie 1 Sam. XVI: 14. XIV: 6, 7. Zie Jef. LIX: 17. Matttreiff.  z A A K: E L IJ |f Cap. vs, Matthem. I: 23. Zie Jef. VII: r4. f^&f* hier omtrent opgelost. 13. 342. II: 15. Zie Hof. XI: 1 Vil: 6 Gedagten en Aanmerkingen van H.„ over deezen text. B. 4^_ " J hamklsveli> ^Ag^éM^jM^ noodzakelijk en ym G te betra Ten!' S?4%geboden ™ d« Heere Je? VIII: 16, 33. Wat te ramen 1= n tog^t#l% « >otSe- XVI: ij r ^^JÖ8jflg**»i "»< Thabo, dé J 97 98 eraeer,,Jkl"S }M* •? 23. Zie Spr. XV: 24. XXII: 44. Opmerkelijk voorbeeld van Bloedzweeten door vrees veroorzaak Aam. (r)." ; 67. Zie Matth. !?>. XXIV: 26. Deeze en ■,- . . - r n bijgebragt, om te bewoon, dai bet genode Lijden van den Heere Jefu? -qc gijn Borgtocht nuouizaakelijk was. B. 493 > ^>4'--"-.. I: 1—4. VerTclaar:«^: va-^ :ji|lfer r^i::? 524, 525- — 50. Zie Matth..^^'^^^ft^^ -* VI: 27. met 1 Cor. 1: aiV'aC tplu I: Is^^SlV: 4, 30. De grond en beteekenis deezer Verzegelinge van Christus en van de Geloovigen nagefpoord, met ophelderende aanmerkingen, over nog andere plaatzen, welke insgelijks van Verzegelingen, of het geen daar mede overeenkomt, fpreeken, door C. v. d. Broek in eene bijzondere Verhandeling daar óver. M. 158—1Ó9. VIII: 19—59. Korte opheldering hier van. M. 263, 264. Zie ook bladz, 280, 281. in de Aanerek. . 26. Opgehelderd. M. 276. Aant. (f), X: 40—42. Eenige Vraagen omtrent Johanner den Doo- per gedaan en eenigzins opgelost. B. 63, 64. XII: 28—31. Korte opheldering hier.van. M. 268, 269. zie ook 271. XIII;  Cap. «. iAlElM£ X'"'iLVTZ'S'" teenKltge. Handelingen i X V: 16. Zie Jef. LIX: 17. Romeinen. h 18. Aanmerkingen daar over. B "fcrt »il V: 8, io.lHet ™iddel d" Verlosfing hec &oorïfcl A. 19. ^.Waar de laarlre heerliilf.!■«■*, ^ s & itte;- rri * XV: 3. Bewijs als Pf. LXIX: I0. 4* I Corintbeh. II: 6, 8. Wie men hier door de Ov,riï,« ,7 w < moet verftaan? M. 269, 270 en Sn? ?'r Zie ook bladz. 279, &.Tam. C^T (^ a,daar< Vm' ?' n°ne ve'kIaari"g hier van. B. a VIII: 4. Onopmerkzaamheid van den uZl ü a opzigt tot deeze plaats, geteekend B 5?™' ,met hem flegt verdedigd, ib'ici! 543,"g" B"4ö8> eH *>« XI: ¥8. Eenigzins toegelicht. £ 447/ 2 Corintben. £ ai, 22. Zie Joh, VI: 27.. V*  REGISTER. Cap. vs. V: il. Bijgebragt, om te bewijzen dat het geheele Lij, den vaii den Heere Jefus Borgtochtelijk is geweest. B. 4i>*- Galaten. III: 13. Bewijs als Pf. LXIX: 10. Epbefen. I: 11. Bewijst eene bijzondere Voorzienigheid. B.2Ï4. ivi %: I4,)zie J°h-vi: *% I: 15—03. Voortreffelijke aanmerkingen hier over, als • mede over den bijzonderen ftijl van Paulus in hec gemeen, door den Onder-Cancelier Cramer. B. 575—580- III: 9. Aanmerkingen van du Bosc hier over tot wederlegging van Arrius en Socijn. B. 220—223. IV: Onderwijs hier uit afgeleid. B. 66. Philippenfen. III: 7. Verklaaring van Nahuys hier over. B. 532-534. IV: 21 , 22. Vijf aanmerkelijke Vraagen over het groe* ten der Christenen. B. 535. 2 Tbesfalonicenfen. I: 9. Afgekeurde Uitlegging hier van. B. 4iS-"4I5' 2 Timotheus. ï: 13. Leeringen ter Toepasfmghier uit afgeleid. B.67. II: iy. Uitlegkundige Proef hier over, door Wildervanck. M. 380—385. Hebreen. II: 10. Verkeerde bevatting van zeker Schrijver hier omtrent. B. is5. .IX: 22. Bewijs als Pf. LXIX: 10. XI: 3t. Zie Jof. II. XII: 2. Bijgebragt om te bewijzen dat het geheele Lijden van den Heere Jefus Borgtochtelijk is j.ewcest.B.492. Ulde Deel.MengelJt. A'fi. %. Mm J*:ch'.  ZAAKELIJKE INHOUD. Jacobi. Cap. vs. II: 20. Zie Jof. II: V: 14, 15. Geen volftrekt bevel, maar eene zinfpeelmg opeen aloud gebruik. B. 356, 357. 1 Petri. I: 13. Door Wildervanch opgehelderd. M 105 — 107. II: 2. Aanmerking van denzelfden hier over. M in» — 195. ' y II: 24. Flauwe uitlegging hier van afgekeurd. B. 411 ~4i3' ibid. Eene beter uitlegging hier van. B. 494. ï Johannes. I: 9. Bijgebragt tot beftiering van eenen Godvrugtigen, die in zijn gemoed bezwaard is over onbedagtzaamheid. B. 580, 581. II. ia. Het beftuur der Voorzienigheid omtrent de lotgevallen van jefus dient ter bevestiging van de leer der Protestanten aangaande de Verzoening. B. 65. ;Vï x6. Verkorte redeneering van Steen iwkyer daar over. B. 291—293. Öpenbaaring. I: 5$., 6. Bij gelegenheid van deezen text i,:ts van de daadelijke Gehoorzaamheid van Christus, als mede behoorende tot zijne Borgtochtelijke Voldoening. B. 434, 435. j .6. XVIII: 22. Toegelicht. B: 126. Aant. (/_). XXII: sa. Verklaarende Aanmerkingen van Prof. Bonnet hierover. B. 68, 69.