ai io7i -■iiiiiiinuii 01 W' 68,8 UB AMSTERDAM  W 1 ETTW m NEDERLANDS CHE M ZB X lOTMJ^X   3Sf 1 M 17 W JE NEDERLANDSCHE B XB 3L ZO TMJEJEJ^ WAAR IN BEOORDEEL ING EN EN BERICHTE N VAN VERSCHEIDENE BOEKEN e N KLEINDERE GESCHRIFTEN, benevens eenige MJEWGJEJHSTWJKMJEW, worden gpgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid en IVeettnfcbappen, en voornaamelijk ingerigc tot Bevestiging en Verdediging, van den Christeiijken Godsdienst in't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Vierden Deels Eerfte Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN, Op het Rokkin, tusfehen de Gaper- en Duif jes-Steegea, MDCCLXXXIV.  Gevifiteerd en Geapprobeerd door de E. Clasfis van Schieland, 1784.  ÜITTREKZELS ex BEOORDEELINGEft VAN BOEKEN, Heilige Jaarboeken , 'van de vier EuangeÜsten ; en de Handelingen der Apostelen befcbreeven 'door Lucas: benevens bunne Reizen en Brieven tot Jerufalems verwoesting. Met nieuwe Aanmerkingen. Derde DeeK Door Rutger Schutte, Predikant te Amfterdam. Met Landkaarten. Te Amfterdam, bij Joh. Wesfing Willcrasz. 17S3. Bebalven bet doorwerk en de Registers, 442 bladz, in gr. Zvo. De Prijs is f 0. : iS : - In het Eerfte Deel deezer Jaarboeken had de geleerde en diepdenkende Schutte den grondflag van alles gelegd. Daar op had hij, in het Tweede Deel, het «erft' Jaarboek laaten volgen; befchrijvende 'sHeilands leven. Dit Derde Deel bevat het tweede Jaarboek over de Handelingen der Apostelen, find het jaar 33 na Christus geboorte, tot het jaar 56; en het derde Jaarboek over de Reizen en Gefchriften der Apostelen, van het jaar 56 tot 73; voorts nog eenige breedere aanmerkingen over de vericheidene plaatzen in de vier Euangelien; en eindelijk een Tijd-tafel voor het garitfche Werk.' Gelijk uit de twee voorige Deelen, zoo is ook weder uit dit Derde zeer veel te leeren. Door het aandagtig leezen van het Tweede jaarboek verkrijgt men, met groote overreedfnge, een duidelijk begrip, hoe alles, wat Lucas in de doorhem befchreevcne Handelingen der Apostelen verhaalt, het een na het ande^ ( waar van de Heer Schutte, zoo veel en zoo nauwkeurig als mogelijk is, het jaar , de maand en dikwijls den das aanwijst) zij voorgevallen of door de Apostelen verrigt' en zulks itf diervoegen, dat men tellens veels bondige uitleggingen en ophelderingen ontvangt van het geen in dit JRijbel-boek min of meer bedenkelijk of duister kan fchijnen. Zoo dat men deeze Verhandeling vooral moet gebruiken als eene Verklaaring, waar door in een kort beftek meer licht aan dit Tweede Boek van Lucas wordt bijgezet, dan door zommigen is gefchied, die veel breeder over het zelve hebben gefchreeven. Om dit met eenig voorbeeld te toonen , Nieuwe Ned. Bibl. IFde Deel No, 1. A zul*  ÜL Schutte, zullen wjj hier in zijn geheel plaatzen het geen de Heer Schutte over het gantfche XXVIIfte Hoofdftuk der Handelingen lchrijft en opmerkt. Dit is aldus: „ Ondertutfchen (o) was ds reis, voor Paulus en andere gevangenen bepaald. Ten dien einde werden zij overgeleverd aan Julius, een' Hoofdman over honderd van de keizerlijke bende: en gingen in een Adramyttisch fchip, vergezelfchapt door Aristarchus den Macedoniër; waar op zij afvoeren. Dit Adramytte, waar dit fchip t'huis hoorde, kan niet wel eene ftad in Africa geweest zijn , zoo als Hieronymus wilde: maar is zeer waarfchijnlijk , dat Adramytte, 't welk in Myfië, een landfchap van Klein Afië, tusfchen Perganius en Thyatire lag: wijl dit best overeenkomt met het bevaaren der Afiatifche kusten, waar van Lukas fpreekt. „ Des (ƒ) anderen daags, komen zij te Sidon; alwaar Paulus, door Julius bijzondere vrijheid geniet. „ Van (g ~) daar vertrekkende, voeren zij door de zee welke Cilicië en Pamfylië befpoelt, hatende Cyprus op de linkerhand liggen: onder 't welke zij door tegenwinden heenen moesten loopen, tot dat zij eindelijk te Myra inLycië aankomen. „ Hier (b) vindt de Hoofdman een fchip van Alexandrië, dat naar Italië voer. Dit fchip was met koorn bevracht, zie vs 3^>; en kwam van Alesandriü, 't welk in dien tijd de koornfehuur der Romeinen was, naar Tacitus Hift. L. Hl. C. 48. Het was dan gefchikt om naar Italië te gaan, waar heen Julius ook moest reizen. Zij nu in 't zelve gegaan zijnde, voeren langzaam voort: en vorderden in veele dagen nauwlijks tot over Knidus, een eiland ren' noordoosten van Kreta; en zeilden, dewijl het de wind niet anders toeliet, onder Kreta henen, tegen over Salmo» ne, thans Kaap Salmon aan de oostkust van 't eiland Kreta, hedendaags Kandia, een van de grootfte eilanden in den Archipel. Dit dan voorbij gevaaren zijnde, kwamen zij in eene plaatfe genoemd Schoonehaven, digt bij de ftad Lafea. Dit Schoonehaven draagt, volgens Beza, nog dien naam. En men kan, door het nabij gelegen Lafea, zeer wel verftaan het Lafos van Plinius L. IV. C. XII.p. 80 vs 34. 't Welk, volgens dien Schrijver, wat landwaards in fe) Hand. XXVII: 1, 2. (/) vs 3. GgO VS 4, $t (*) vs 6—8.  HEILIGI jAARBOEBUtN* ,J in lag, en door hem onrnïddelijk voor Eleuthere gefield wordr. Pcolemeus plaatst her ook midden in 't eiland, vrij wat westelijker dan Salmonium of Salmone. Dit komt alles zeer wel met deeze reizè uit. „ 'Er (/) verliep dus veel tijd, en de vaart werd zorgelijk; om dat de Vaste » nu voorbij was. Deeze vermelding van de Vasten, {trekt ons ten gewisfen tijdmerke; dewijl 't bij mij buiten eenige bedenking is, dat hier door de groote Verzoendag te verltaan zij, die jer. XXXVI: 6, ook de Vastendag genoemd wordt. Zie IJsfer. Chron. P. II. p. 85*. Deeze wordt als de groetfte Vasten der Jooden, bij uitneemendheid dus genoemd. Vergelijk ook De Hafe Bibl. Brem. C/af. I. Fafc. I. Die Vastendag, welke volgens de inftelling Lev. XVI: ap, 0p den tienden der maand Tisri moest gevierd worden, is in dit jaar gevallen op den 20 September. Dewijl nu deeze vasten voorbij was: zoo is 'c onwederleglijk, dat we in dit jaar tot deri 20 September gevorderd zijn. ,, Het gevaarlijke van 't voortzetten der reize in dit vergevorderde jaarfaixoen, was da oorzaak dat Paulus hen daar van afma^nde. Doch de (lierman en de fchipper vonden bij den Hoofdman meerder gehoor, dan de Apostel : gemerkt de haven ongelegen was om 'er in te overwinteren, dat is gcduurende het Uuiten van de zee, 'c welk tegen den winrrr gefcbiedde van den 11 November tot den ir Maart, daar in te blijven liggen. „ Men vond dan goed om te onderneemen', of men te Fenix konde komen, zijnde eene haven in Kreta liggende west zuidwest en west noordwest.A?-3* vm\ nart» , dat is ten aanzien van deszelfs bogten .of monden. Deeze haven was dus gemaklijk aan te doen, en bereikte men die, dan had men eene veilige wimcriaag. ,, Met (£) een zachten zuiden wind, voeren.zij dicht voorbij Kreta henen, en raeendea hun voornemeu te verkrijgen. Maar onverwagt werden zij door eenen llormwlnd overvallen die het fchip wegrukte, en hen onder 't eiland Klauda heenen voerde. Deezen wind noemt Lukas, lu^nh» Euroklydon. Grotius in zijne aantekeningen over deeze plaats. Cluverius in Sicil. antiq. Llb. II. en anderen, willen in navolging van de eemeene Latijnfche overzettinge, dat men hier behoort te leezen Ei^mjuJamk , 't welk 4en wind zoude zijn, die uit de ftreek tusfchen het O. Z, posrrn CO vs s—12, (k) 13—iS. A £  4 R. Schutte, Ooften en N. N. Oosten waait. Men vindt'deeze verandering in de leezing grondig wederlegd door Shaw in zijne Reizen II Deel p. 82, 83, die aantoont, dat EufoxAuiw eigenlijk beteekent een ftorm uit den oosten , zijnde dit ■woord naar zijne gedagten famen gefield uit xAu'Sw, dat de zeventig Overzetters gebruiken voor ij?d Jona I: 4 en 12, ftorm vertaald, en 'Evfor. Dus houdt hij het voor één van de Levanten of Levantynen, zoo als de zeelieden fpreeken, waar door zij alle winden verftaan, die uit het noordoosten, oosten, en zuidoosten waaien. Dit komt ook zeer wel overeen met den koers, welken het fchip vervolgens gehouden heeft: dewijl zij eerst onder 't eiland Klauda nu Gozo genoemd, dat een weinig ten zuiden van de kust van Kreta ligt, van welke zij afgedreevcn waren; vervolgens langs de kusten der Adriarifche zee geflingerd; en eindelijk bij liet eiland Melite op ftrand gejaagd wierden; waar uit Shaw befluit, dat die wind eerst oost ten noorden, en naderhand zuidoost ten zuiden gewaaid heeft. „ In(/) deezen gevaarlijken toeftand, werd het fchip ondergord, en het zeil geftreeken, om niet op de droogte Syrtis'te vervallen: waar voor de fchiplieden vreesden, dewijl zij hun eigen koersrigting, wegens de ongeftuime zee en den donkeren nagt, niet konden nagaan. Waar op, tot verfcheidene reizen, het fcheeps-gereedfchap_ werd uitgeworpen. En als.'er noch zon noch gefterme , in veele dagen verfcheenen ; doet Paulus eene redenvoering : in welke hij ter bemoediging zijner reisgezellen meldt, dat hij dien nacht door eenen Engel, met eene Goddelijke boodfchap, betreffende hunner aller levensbehoudenisfe , verwaardigd was geworden. „ Geduurende (») den veertienden nacht, ontdekken de fchiplieden de nadering tot eenigland: waarom zij vier ankers uit het achterfchip uitwerpen, en zeer naar het aan» breek-en van den dag verlangen. Intusfchen zoekt het lcheepsvolk met de boot te ontvlugten: 't welk door Paulus waarfchouwing aan den Hoofdman en de Krijgsknegten, verhinderd wordt. „ Paulus (»") vermaant hen tot het gebruik van fpijze. Het is, zegt hij, beden rff veertiknbk dag, welken gij verwagiende, volhardt in 't vesten, en neemt niets'. dus vertaale ik de Taarfte woorden van vs 33. De veertiende dag is dan die dag , welke op den veertienden tteebt V? (/) vs 17—26. (w) vs 17—32, CO vs 33—38»  Heilige Jaarboeken. 5- vs 27 gemeld, volgt, en naar welken zij zoo zeer wenschten vs 29. Hier door verdwijnt alle zwaarigheid over 'c langduurig vasten: dewijl zij dan geen veertien dagen gevast hebben; maar alleen eenen geruimen tijd. Deeze ver-< maaning wordt opgevolgd ; en na 't gebruik van fpijze, het fchip nog meerder gelige door 't uitwerpen van 'c koorn. „ Met (0) het aanbreeken van den dag, merkten zij eenen inham die een' oever had i tegen welken zij het fchip poogden aan-te zetten, En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het fchip der zee over; met eenen de roerbanden (*) los maakende: en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij 'c naar den oever toe. Maar vervallende op eene plaatfe, welke de zee aan beide zijden hadde, zetteden zij't fchip daar op: en het voorfchip vast zittende, bleef onbeweeglijk; maar het achcerfchip brak van het geweld der baaren. ?, De (p~) krijgsknegten zijn zoo van alle menschlijkheid ontbloot, dat ze beraadflaan de gevangenen te dooden, om hun 'c ontvlugten te beletten.' 't Welk door den Hoofdman, die Paulus behouden wilde, verbooden wordr. Waar op zij alle, 't zij door zwemmen, 't zij op ftukken van 't wrak, behouden aan land komen." In het Derde Jaarboek vindt men een kortbondig verbaal en vertoog van de bedrijven en lotgevallen der Apostelen, tot hunnen dood toe, en van alias, wat voordeelig of nadeelig aan de eerfte Christen-Kerk is geweest, in één woord, wat ten aanzien van het Christendom is gebeurd, tot het jaar 73 na Christus geboorte, en dus tot in het 3de jaar na de verwoesting van Jerufalem. Om hier ook eenige proeve mede te deelen, willen wij alleenlijk het allerlaatfte daar van opgeeven , het welk den Apostel Jobannes en detzelfs Brieven betreft. Het is aldus: „ De Eerfte Brief van Johanhes, welke eigenlijk een Narede of Aanhangfel fchijnt te weezen van 't Euangelie, gelijk hij daar op 'telkens in deezen Brief zindoelt, moet vrij laat gefchreeven zijn : zoo wel als de Tweede en Derde Brief, welke ten geleide van den Eerften dienden. ■ 'c Gelaat des tijds, waar in d«eze drie brieven gefchreeven zijn CO vs 39—41. C ) [RoerbauJenl Detze befehrijft Pococke Defcn'pt. of the Iiast Vol. ƒ. p. 135. en g»eft eene iftêekening van zulk een Roer in zijne Landkaarcc. ■ j ' O) vs 42. A 3  é R. Sca«Ti(, zijn, draagt geen kenmerk van eenige felle vervolginge de? Heidenfche Keizeren. Alles ademt hier veel meer de zachte regeering van Vespafianus en Titus, dan het wrang be- ftuur van JNero of Domitianus. Ze worden uit dien hoofde in deeze br.ieven niet gewaarfchouwd tegen de felle woede der vervolgingen : maar wel tegen de listige verleidingen, door de verfoeilijfte leerfrellingen en allerfnoodfte zeden der Gnostieken, die zich thans allerwege en openlijk t^gen Christus aankanteden, en daarom met den naam van Anti - christen, dat is ,, Menfchen die zich tegen Christus verzerteden , en zich zeiven in' zijne plaatfe „ ftelden van den Apostel hier gebrandmerkt ftaan. Dat ons wederom de ftreek van tijd, omtrent het laatst van 't O. Test. tekent. Wijders komt dit zeer wel overeen net Johatiftes tijdmerk, dat het thans i&ymai. 't Laatfle fatzoen, of "Sl^a. ytt^i^ V Winterfaizoen was, gelijk ik boven (*), I Joh. II: i3 reeds vertaald heb, uit vergelijkinge met Üpenb. XIV: 15. Zoo fpreeken de Grieken doorgauns, van ''sifet, iutpvq 't Len/faizoen, 'fiea. &qtfa 't Zonietfatzoen, en "ae» W*&WW 't Herfst fatzoen. En de Latijnen doen met huu Hora 't zelfde, zie Horat. Carm, L Hf. Od. XIII. vs 9, et de Art. Poet. vs 30a. Tot het eigenlijk Winterfaizoen behooren de X, XI, en Xllds Énaand van 't Kerkelijk jaar, of December, Januarij en Be- bruarij. Hier denk ik om 't jaar van genade, en tevens den dag van Gods wraake bij deszelfs einde. Jef. LX]: 2, Pfalm LXV: ïr. Dit jaar is verloopen van Christus geboorte, tót Jerufalems verwoesting. In deeze laatfte tijdftip, had men den winter voor 't Joodendom in de volfte iragt. De zon des heil? was verre geweeken, de liefde van veelen verkoud, alles ftond even bar en onvruchtbaar, behalven 't onkruid van Anti-cbristifche gevoelens, dat bij Veelen, vooral uit de Jooden aie naar Christus en de Apostelen niet wilden hooren, wijd en zijd veld won. Terwijl voor de Christen Kerk, «at 'de aangenaame Lente naderde van 7-t N. Testamenr. Zie l ioogl. IJ: 11 13 , Jef. VI- Tq XXXII: 19. Jer. XXX: 23, Matth. XX: 8-ifi, XXÏV: J2, 3a, Luk. XIa : 20-27, Heb. X: 25 - 31, XII: 25 £9. 1 Petr. IV: 7, 1 Petr. II: 1 — 3, 10-22,' III: 3,4,16, Jud. vs 12, 2 Joh. vs 7, 3 Joh. vs 9—10. Dit geeft ons een duidelijk tijdmerk van het verloopene jaar der gerade, en den dag der wraake over het Joodendom omtrent het 7 ofte C) In dit lilde Jaarb. bi. j 17—n». / 8  Heilige Jaarboeken» 7 70de jaar na C. G. Eindelijk , de Apottel (preekt in den Tweeden Brief vs 12, en in den Derden vs 14, van eene Reize, welke hij voornemens was te doen, denkelijk eene Apostolifche Omreis om de Gemeenten te bezoeken. Men mag; wel vast (lellen, dat Johannes die Reis gedaan hebbe, niet ouder zijnde, dan tusfchen de 60 en 70 jaaren: immers, zoo men natuurlijk denken wil, naar 'c gewoon beloop van 'smenfchen levenskragten , en de vermoeijingen die zulke reizen veroorzaakten. Hoe oud Was Johannes omtrent het 70de jaar na C. G.? Bijaldien hij, nuet de Christen eeuw van 't eerfte jaar af voorttelde; was hij toen eèn man vdn 70 jaaren. Dan wc kunnen dis, naar mijne gedachten, wat nader brengen. Volgens het algemeen getuigenis der Oudvaderen C*)-> heeft Johannes; geleefd tot de regeering van keizer Trajanus, en dus her. einde van de eerfte eeuw bereikt, zijnde het lilde jaar van Trajanus, waar in Johannes zou geftorven weezen, het ioofte na C. G. 't Is niet noodig, dat men hem een ongéwoonen leeftijd van over de honderd jaaren toefchrijve: het fchijnt voegzaamer, dat men hem bogrijpe flechts 9» jaaren oud te zijn geworden. Stelt men dit, dan moet hij omtrent het 10de jaar, naar de Gemeene Jaartelling, gebooren zijn. Dan was hij bijgevolge omtrent het softe jnar naar die zelfde jaartelling, 20 jaaren oud, toen hij tot Jefus leerling en Apostel geroepen wierd, 't gene in 't laatst van 't jaar 30 gebeurde. En dus was hij omtrent den tijd van jerufalems verwoesting in 't jaar 70 na C. G. een man van 60 jaaren. Iets dat zeer wel uitkomt met den fch'rijfdjd van deeze Brieven, en met des Apostels R eiz sr., waar van hij in den Tweeden en Derden'Brief meldt. Deeze Rei $ kan zeer wel, die beroemde Apostolifche R ei s zijn , welke de Apostel Johannes gedaan heeft in Klein Afië, omtrent het jaar 70 — 73 na C. G., eenigen tijd na dat hij uit Patmos te Efefe was te rug gekeerd, het welk na Neros dood in 't jaar 68 gefchied is. 't Was deeze Rkis, in welke hij nu 60 jaaren oud, een Christen Jongeling die't Hoofd eener bende ftruikroovers geworden was, te paard rijdende naar het bosch daar hij zich ophield, en daar weêr afftijgcnde, opzoekt; hem, toen hij aan 't vlugten ging, te voet na- (*) Zie Iren. L. III. C. 3, en üufeb. Chron. !ad annum UI. Trajani p. 209. Waar over Dodwel veel gistingen opgeeft »d Pearfon. Opera Postuma Disf. II. Cap. V. pag. 173—179. A 4  'S R. Schutte, Heilige Jaarboeken. naloopt, door zijn bidden en fmeeken aan rt ftaan krijgt en door zijn vriendelijkheid en kragt van redenen weêrtê regt brengt. Clemens de Alexandrijner heeft deeze merkwaardige gebeurtenis ons bewaard, in zijne Verhandelinge over de Rijken die zalig worden. §. XLI1. Op. Tom. II. f- 95I_96i. Ed. Pot. Ik heb dit reeds aangehaald in het i Deel der Jaarboeken bladx. 379. Is dit met grond aangemerkt; dan aijn deeze Brieven, welk even voor die Reis zijn afgevaardigd, waarfchijnlijk gefchreeven omtrent 'het jaar 70 of 71 na C. G." Zeer gewigtig zijn ook de Aanmerkingen, welke de Heer Schutte'maakt over bijzondere plaatzen uit de vier Euangeli«n en de Handelingen der Apostelen. Die over de Euangeliën dienen voornaamelijk om het geen in dezelve wordt aangehaald uit het O. Testament, daar mede te Tereffenen, „ zonder gebruik te maaken" (gelijk zijn Wel Eerw. in de Voorreden zegt, en met de daad betoont niet te doen) „ van dat fmaakelooze en aanftootelijke ding, „ het welk men eene Accommodatie noemt, of bloote „ Toepasfing der woorden van een Propheet op een geval, „ waar in de Euangelist zegt, dat ze vervuld zijn; fchoon „ de Propheet van een gantsch ander onderwerp fprak, en „ niets van het geen de Euangelist meldt, bedoelde." Om deeze reden levert de Heer Schutte, bij voorbeeld , eene opzettelijke Verhandeling over Matth II* 1 < vergel. met Hof. XI: 1; en Matth. II: 17, 18, vergel.'met Jer. XXXI: 15; welke beide, zoo wel als alle de overige Aanmerkingen, overwaardig zijn geleezen te worden, en groote geleerdheid en oordeelkunde in den hoog gefchatten Schrijver aantoonen. Wij verblijden ons, dat zijn Wel Eerw. dit Werk zoo gelukkig heeft mogen ten einde brengen; en bidden, dat God hem al het overige van zijne dagen ten nutte der Kerke doe werkzaam zijn, als een regt getrouwe Dienstknegtdien de Heer, wanneer Hij komt om hem tot zich te neemen, waakende vindt. Bijbel  Bijbel der Natuur. 5 Bijbel der Natuur; ontworpen deor de beroemde Geleerden J. J. Sch4uchzer en M. S. G. Do nat. Met bijgevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren , nieufte H:torifcbe Schriften en ReisheJ'cbrijvingen; vermeerderd er, uitgegeeven, door Dr. F. A. Buschimg. In Ned&rduitsab overgezet, en met aanvullende Toegiften en Aanmerkingen voorzien , door Laurentius Meijer, Lid van de Hollandfcbe Maatfcbappij der Weetenfcbappen te Haarlem , en Predikant in Twijzel en Koeten. Met eetf aanprijzenden Brief van den Htog Eerw. en Hoog Geleerden Heere J. van Nuys Klinkenberg, A. L. M. Pbilof. DoStor, Hoogleer aar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen aan bet Atheneum Illuflre , en Predikant te Amfterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwscb Gemotfcbap der Weetenfcbappen te Viisfingen. Te Amflerdam, bij M. de Bruyn, 1784. Bebalven bet Voorwerk, 612 bladz. in gr. hvi. De Prijs is, bij Inteekeninge, ƒ 2:11:- Gelijk allerleie Weetenfchappen, zoo als de Hoog Eerw. Klinkenberg, in zijnen aanprijzenden Brief aan den Uitgeever, welke voor dit Werk geplaatst is, met alle reden opmerkt en aanwijst, grootelijks dienstbaar zijn en behooren gemaakt tc worden tot opheldering van Gods befchreevene Openbaaringe; zoo heeft ook de alom bekende Heer Johan Jacob Scheuchzkr zijne kennis der Natuurkundige Weetenfchap daar toe befteed, niet alleen door het bearbeiden en uitgeeven van zijn Werk, genoemd Jobs heilige Natuurkunde, ver geleeken met de Hedendaagfcbe Natuurkunde, het welk, in het Hoogduitsch Scbenk in vijftien Deelen in Folio in het Nederduitsch, met zeer fraaie verzen van J. Paludanus, fierlijk en met kostelijke Plaaten uitgekomen; doch was voor onze Landzatten van A 5 wei»  I* J. J. SaSKJCHZER EN M. S, G. Donat, weinig gebruik, vooral, om dat her, uithoofde der veelSnF-P1f «n\ZC?-r k0Stbaar was^ en ™™ tot fieraai d= lieden B°ekenJen ^ ^kenneren en Edoch dit laatstgemelde wordt niet alleen wMmnnm. maar ook het Werk van ongelooflik veTZTdLZ ^ nut voor onze Landgenooten gemaakt door d.eze uiclf waar van w,j eenig nader verflag zullen geeven ' S ' uJeZTl> de Heer M' S' G- Donat heeft, in het &f v775'cheC voornee^n opgevat, om dat èrootere • Werk van Scheuchzkr, uit de NatuurkundSe omdek! kingen welke naderhand gedaan zijn, meer te vdm aken en behalven dePlaaten, de allegorifche verklaaXen der' Oudvaderen, en andere zaaken van minder aanbelang wï te neemen zoo dat men in drie Deelen in groot Ömnl meer wezenhjke zaaken zou vinden, dan in AÏvier fo\\Z ten van Scheuchzer. De Heer Donat dm mede begonnen, doch door de dood verhinderd zïjnde heeft de zoo zeer beroemde A. F. BüschinI de zelfs afgebrooken arbeid vervolgd. wpwwra CrZZV\hv Sfelde wordt niet alleen deeze Nederduitfk£:ih"SbKf ^or den We] Eerwaarden Heer f E?rBu' ™aardees geleerde, en door zijne voortref- bekende Schrijver geeft daarenboven ook veelvuldige Aanmerkingen en Toegiften bij het zelve, waar door het nog te meer zijne volledigheid en nuttigheid bekomt a lleeren Donat en JJusching, nog tot verbetering hebbe toegebragt zal men best begrijpen uit het geen h| zelf d,en aangaande meldt in het flot zijner Voorreden 11 bem zLfverr|!v dk E"ften DecIs Eerfte ^ ^or „ Wat de uitvoering (dus fchrijft hij) van de VertaalinS!*ö* WIJ hC'bben daaf owitrerir, aan den eenen kant, de vrijheid genomen van iets weg te laaten , en aan den anderen kant van 'er iets bij te voegen. irrli'?^}nFen Wij £e,aare" hebben, behoort de «rSS figUUrCn °P d£ taln'jke pl««en,'in het groow werk van Scheüchzer voorkomende. Deeze dagten wij, dewijl 'er maar weinige Plaaten in dit Werk benouden zijn, onnoodig te wezen: gelijk de Heer Büschino ze ook overtolhg oordeelde. Hier en daar echter, wanneer er over de gelukkig, of flordig uitgevoerde tekeningen  Bijbel der Natuur. SSL gen oordeelkundig gehandeld wierd, hebben wij zulke Aanmerkingen, om het belang voor de Liefhebberen der Natuurlijke Hiftorie, niet mogen voorbij gaan. „ Ook hebben wij zulke Aanmerkingen, die over Godgeleerde gefchillen liepen, wanneer, b. v. de Heer Scheuchzkr als een Gereformeerde gefchreeven had, en de Heer Donat, als een aankleever aan de Augsburgfche Belijdenis, 'er tegen fchreef, weggelaaten; nademaal wij oordeelden, dat zulke gefchillen , raakende de leerftelzelen van den Godsdienst, tot den aart van dit werk niet behoorden. „ Zomtijds hebben wij ook , wanneer 'er te veel gevoelens van Geleerden over deeze of geene zaaken, of ook over eene en dezelfde zaak, veele dingen, die wezenlijk op het zelfde uitkwamen, aangehaald wierden, verkorting gebruikt, en iets weg gelaaten, waar door de behandeling der. zaak geen nadeel leed. „ En dit meenden wij ook met vrijheid te mogen doen pmtrent deeze of geene aangehaalde uitlegging van Schriftuur plaatzen, die van weinig belang was, en van onzen Schrijver zei ven niet eens goedgekeurd wierd. „ Daarentegen hebben wij de Schriftuur-plaatzen boven ieder Hoofdftuk volledig, of ten minften zoo veel tot ken-" nis van het behandeld wordende onderwerp noodig was, uitgedrukt: en in dec-zen ons van eene vrije vertaaling bediend , om het bijzondere taal-eigene der Hebreen naar den aard van onze taal, zoo veel wij konden, uittedrukken. Zomtijds hebben wij ook deeze of geene Aan¬ merkingen daarbij gevoegd, die of in zoo genaamde teksthaaken [ ], of door bijgevoegde melding, onderfcheiden zijn: terwijl de Aanmerkingen van den Heere Busching in de volgende deelen tusfchen de teekenen van inlasfching C ) voorkomen, en door eene bijgevoegde B. zich onderfcheiden. „ Ook hebben wij over deeze en geene Bijbel - plaatzen , die van de Heeren Scheuchzer en Donat waren overgeflagen, dog, onzes oordeels, tot het beftek van die werk behoorden, hier en daar eene korte Verhandeling^, als eene Toegift, 'er bij gevoegd. „ Eindelijk, om van eenige kleine veranderingen, die niet het wezenlijke , maar Hechts de form van het werk raaken, en tot meer gerief voor onze Leezeren dienen, nu niet te melden, moesten wij dit ook nog zeggen, dat wil  . BIJBEL DER NATUÜX. wij wel eens in zoo verre de orde veranderd hebben, en zaaken, die bij elkander behoorden, in één beloop hebben gegeeven. Volgens deeze inrigting vindt men reeds in dit Ëirfien Deels Eerfte Stuk, de volgende XXIII Verhandelingen en loegiften: i) van de Scheppinge van het Heel - al, Gen. i: i. 2) net Scheppings-werk van den eerften dag; vs *-5- 3J van den tweeden dag; vs 6-8. 4 ) van den derden dag ; ys.9-13. 5.) van den vierdcn d vs 6) van den vijfden dag; vs 2o-«3. 7) van den zesden dag; vs 24- 27 8) van het Paradijs, Hoofdft. II: 10-14. 9) Van den Boom der kennis des goeds en des kwaadsvs 16-17. 10) van de Schepping van Eva; vs 21-02' 11) van den Verleider der eerfte Ouderen, Hoofdft IIlY 12) van de Naaktheid der eerfte Menfchen; vs 7 iV> van de Straf der Slange; vs 14. Toegift van den Vertaler, over de Straf der Vrouwe; vs 16. 14) Doornen en Distelen eene Straf der zonde; vs 18. 15; van de kleederen der eerfte Menfchen; vs ai. Toegift van den Vertaaler, over de Cherubim en het vlammend Zwaard; vs 24. 16) de vertoornde en nijdige Kaïn, Hoofdft. IV: 4_e 1 oegift van den Vertaaler, over Kaïns teeken; vs 15. Kaïns 17-^I7~) van de Ark Noac»s, Hoofdft. VI:i4_i<. 18) van Noachs ingang in de Ark, Hoofdft. VII- 7-0 19) Van het begin des Zondvloeds; vs ri. "o) van de oorzaaken des Zondvloeds, vs n. ai) van den Zondvloed zeiven, vs 17-20. ca) van de Overblijfzels des Zondvloeds, vs 21-23. 2*) van deszelfs einde, en Noachs uitgang uit de Arke, Hoofdftuk VIII: 6-17 " Alles, wat in deeze agt eerfte Hoofdftukken van het Boek üenefts aangaande allerhande Schepzelen, welke 'er in de natuur zijn, gemeld is, wordt zoodanig verklaard en behandeld, dat ook teffens veele andere Schriftuur-plaatzen, waar in van die zelfde dingen worde geiprooken, niet weinig licht daar door ontvangen. Dit zouden wij met een of ander voorbeeld kunnen aanwijzen, maarfpaaren zulks liever tot dat een volgend Deel*fe uitgekomen ; terwijl het ons thans genoeg is een meer algemeen aanprijzend berigt te hebben gegeeven van een Werk, waar van wij niet twijffelen, of onze Landgenooten zullen het met genoegen ontvangen, en 'er zich van voorzien. Dit dunkt ons, zal te gereeder gefchieden, om dat het, volgens een Berigt van afleveringe daar van vooraf gegeeven, naar gisfing, niet meer dm Vijf Dee/en zal uit- loopen,  Frobve van eene Geschiedenis. i$ loopen, en de prijs voor hun, die voor den i Maart op het zelve inteekenen, zoo maatïg en laag is gefteld, als 'er zelden of nooit eenig Werk van deezen aart is in het licht gekomen. Proeve van eene Gefchiedenis der Kritistogten , en derzei' ver gevolgen, zoo met betrekking tot de Staatsgeweld", beid van Europa in het algemeen, als in opzicht tot denRidder- Burger- Boeren en Slaavenftand, den Koophandel, de Scheepvaart, de Kunjien en Weetenfcbappen, de Zeden, de Wijsbegeerte en den Godsdienst in bet bijzonder. Naar bet Hoogduitsch, van den Heer J. C. Maier, in bet Nederduitse}} overgezet. Te Amfterdam bij de Erven van F. Houttuyn, 1783. 546 bladz. in gr.&ve. De Prijs is f 2 : 10 : - De gefchiedenis der Kruistogten, zederceenigen tijd, het onderwerp geweest zijnde der nafpooring van veele Geleerden, wekte dit den Fleer Maier op, om de gebeurtenissen daar toe behoorende met nauwkeurigheid op te teekenen, dezelve uit goede en beproefde bronnen te putteu, de Karakters der perfoonen, die in de kruistogten den voornaamften rol gefpeeld hebben, getrouw te fchilderen, en over het geheel zo» te fchrijven, dat niet alleen de kenners der Historiën, maar ook zulken, wier hoofd-bezigheid de gefchiedenis niet is, en ongeleerden zelfs, dit Werk met genoegen en met nut kunnen leezen. In de voorafgaande Inleiding fchetst hij den toeftand der voornaamfte Europeefche, en met dezelve verbondene Oosterfche Staaten in die tijden; en geeft een bericht van de naaste aanleiding töt die kruistogten. Gregorius IIL zette in het jaar 1074, de Romeinen tot eenen kruistogt aan; twintig jaaren daar na bragt Petros den Kluifenaar dien ijver in beweeging, van welken zich Urjsanus IL bediende, die, nadat Petrus zijne kruisvaart-prediking gelukkig had volvoerd, in 1090 eene algemeene Kerkvergadering te Piafenza beriep, waar op, behalven omtrent twee honderd Bisfchoppen, vier duizend andere Geestelijken , en meer dan dertig duizend Leeken, ook de Gezanten van den Griekfchen Keizer verfcheenen , bitterlijk , klaagden en om hulp verzogten, voor het Christendom in het. Oosten, tegen de Turken en (SV7?v?c# gen oorlog beezig hielden, van alle gerechtelijke aanfüraak, wegens hunne fcbulden ontheeven, en behoefden van op^enoomene penningen geene renten te betaalen. Dit was de  t$ Proeve van eene Geschiedenis. de reden, dat de meesten zich in den heiligen oorlog begaven , om daar door van hunne fchuldaisfchers ontflagen te worden. De Geldfchieters waren over dat Privilegie zeer kwaalijk te fpreeken, en 'er was geen geld meer te krijgen, dan onder beding, dat men van dit voorrecht der kruistogten afftand deed. „ Eindelijk,.ten vijfden, kreegen zij volkomen Aflaat. Alle hunne zonden werden hun vergeeven, • en de poorten des Hemels voor hun geopend, zonder dat zij eenig ander bewijs hunner bekeering noodig hadden, dan alleen dat zij zich verbonden tot den Veldtogt, om in den heiligen oorlog te dienen. Daar wij de geestelijke en wereldlijke Magt, om ftrijd, en met aanfpanninge van alle kunstenarijen, daar toezien arbeiden, om alle mogelijke middelen uit te vinden , tot aankweeking en verfterking van deezen Geest des bijgeloofs, hoe kan het ons daar verwonderen, dezelve zoo algemeen verfpreid te zien, en dat men die geenen als eerloozen en lafhartigen befchouwde, die weigerden om in deeze heilige tochten deel te neemen ? " Schoon wijgelooven, dat de Gefchiedenis der Kruistogten wijsgeeriger had kunnen befchreeven worden, én fchoon de fckrijver hier en daar wat te wijdloopig is, als, bij voorbeeld, in de Gefchiedenis der Ridder - orden, hebben wij echter zijn Werk met veel genoegen geleezen, en twijffelën niet, of men zal zulks algemeen doen. Dat de Vertaaler, bladz. 80, en elders, Bisfchop van Mailand fchrijft, is een misflag, en moest in onze taal Milaan zijn. De Keizerlijke en Koninglijke Akademïe der Weetenfchappen en fraaije Letteren te Brusfel .heeft eene vraag voorgefteld, waar van ook dit een gedeelte was: welke is de invloed geweest der Kruistogten op de Zeden en bet Natienaai Cbarrkter der Nederlanders^ Zij wees daar op den Eerprijs toe aan het Antwoord van den Marqttis du Ciiastelir, en het accespt aan die van twee andere Schrijvers (*). Wij weeten niet, of die Antwoorden gedrukt zijn; zoo ja, dan zou men met dezelve, als een bijzonder en ons meer betreffend bijvoegzel, tot deeze algemeene te geeven misfchien onze Landsgenooten dienst doen.j '"(_*) Mentêires de l'Acad. Imp. & Roy. de Bruxelles T. HL f. VIII & lX,rdn Journal des Séances, Brux. 1780. MufeUn?  j. P. Berg, Museum Duisburgense. 17 Mufeum Duisburgenfe Conftructum a Jo. Pëtro Berg, S.Tbeol, Doet. Ejusdem, fJist. Ecclef. & Ling. Oriënt, in Acad. Duisb. Prof. Puhl. Ordin. Tomi Primi, Pars prima. Haga ComitUm Q? Duisburgi fumtibus C.Plaat, Bibliopolae fypis Benthonianis, I782. 323 pag. in övo. De Prijs is f i : 5 : - De Hooggeleerde Heer Barkey zijne bekende Bibliotbeca Hagana, en na het voltooijen van dezelve zijrt Mufeum Haganum en Symbolce Littcrarite Hagance, wegens zijne klimmende jaaren moetende ftaaken, heeft zijn Hoog Eerw. Schoonzoon, de geleerde Duisburgfche Profetfpr jo. Petrus Berg, deezen taak op zich genomen, om de gezegde Werken te Duisburg te vervolgen, onder den titel van Mufeum Duisburgenfe , waar van wij het Eerfte Deels Eerfte Stuk thans voor ons hebben liggen. Het oogmerk en de fchikking van dit Werk is volkomen het zelfde , als plaats had bij de gezegde Werken van den Heer Barkey. In dit Mufeum zal de Uitgeever verzamelen, en op nieuws aan de geleerde wereld mededeelen,' kleine Verhandelingen , Oratiën, Programmata enz. welke van gewigrigeü inhoud, maar te gelijk zeldzaam geworden zijn. Zijn Hooggel. zal zich echter bepaalea tot Theologifche ftnkken, of die met de Godgeleerdheid verband hebben, Pbilolögifche, Cridfche, Historifehe en Philofophifche; het zij dan dat het ftukken zijn van reeds overledene, of van nogleévende Geleerden, doch van de laatfte alleen met voorkennis van de Opftellers zelve. Hier en'daar belooft de Heer Berg zijne aanteekeningen 'er te zullen bijvoegen, geteekend met de Letters J. P. B. doch deeze zullen niet te zeer vermenigvuldigd worden. Ook heeft de Uitgeever bepaald om de Verhandelingen, welke hij zal mededeelen, geheel in één en het zelfde ftukje te leveren, en niet op de helft af te breekui, het welk zekarlijk voor den Leezer een groot gemak zal geeven.• De Verhandelingen in dit ifte Stak des Iften Deels voorkomende zijn: i. Jo. Aug. Érnesti Summa Religionis Cbristï ai ipfd tradita Job. 'VI., dat is, Korte inhoud van Christus Godsdienst door Hem zeiven geleerd, Job. VI, £9ieuwi Nedt Bibl. lFde D tel No. u 3 .Deeze  IS j. P. Berg, Deeze is als een Voorkoper op Pinxfteren te Leipfig uï'o gekomen 1774; en behelst eene doorloopende opheldering van Jefus geförék met de Schaare, die hij op eene wonderdaadige wijze gefpijzigd had Job. VI: 27. volgg. eene opheldering, wegens haare oordeelkundige beknoptheid den naam van Ernestï waardig; waar uit wij echter niet kunnen afzijn, om de eene en a»dere bijzonderheid hier over te Deernen, welke wij aan de bcoordeelinge van onze Leezers overhaten, vs 29. Dit is bet werk Gods, verftaat de Heer Ermesti niet van bet werk, bet welk God -werkt, maar van den dienst van God ! dit is de hoofdinhoud van den Godsdienst. De vraag der Jooden was vs 28. Wat zullen wij deen, op dat wij de werken God: mogen werken, dat is, wat ï§ ons noodig tot den rechten en waaren dienst van God? Dus beteekent in den ftijl der Hebreen, zegt de Heer Ernestï, iemands werken te werken i?ya,tycr$cti to tpyov rivo;, iemands bevelen ten uitvoer brengen, en daar op zegt Christus, dit is bet werk. of de dienst, van God, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. In eene aanmerking voegt 'er de Schrijver bij: „ Weshalven men verkeerd en ten onrecht „ uit deeze plaats afleidt, dat het geloof eene gave Gods „ is, het welk niet door natuur-krachten, maar door de „ weldaad van zijne genade in ons gewrocht wordt, om ,, welke waarheid te bewijzen dezelve in de Compendia „ en Syftemata pleeg aangehaald te worden. Welk gevoe„ len op zich zeiven wel waarachtig Is, doch in deeze „ plaats niet bevat wordt." vs 44. Niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader hem trekke, verklaart de Heer Ernestï dus: „ door „ deeze dingen vs 43, zal niemand beweegd worden, en „ zulks kan door niets anders gefchieden, dat de menfchen „ mijne leere omhelzen, ten zij zij door de leere, mij van „ den Vader overgeeven, en door de kracht zijner vrer- ken, zich tot mijn leere laaten trekken, en op deezè wij= ze hunne gemoederen tot mij gebragt kunnen worden. ,, Want dus trekt de Vader de gemoederen tot de gemeen„ fchap van Christus, niet door geweld, maar door rede, „ bewijsredenen der leere, en de kracht der wonderwer,, ken, en al wie deeze gelooft, en uit dezelve Christus" ,', als den auteur zijner zaligheid erkent, die zal zich gaarn „ aan het geloof in hem overgeeven, en dien zal hij opwek„ ken tot een zalig leven," ir. m  MüSEüM DulSBÜR*ENSE. j IL De tweede Verhandeling in dit Stukje voorkomende is van Jo. Gottlib. Nimpsch Fraiislav. t7ri$etitut ®su>v ad illuftranda loca Novi Foederis complura ex Pbilohgia Saera Profana descripta-, Lipfice 1720. Zij handelt over de verfcbijningen der Goden, en het geen de Heidenen daar omtrent gemeld en vastgefteld hebben, ter ophelderinge van verfcheidene plaatzen uit gewijde en ongewijde Schrijvers, en draagt veele blijken van des Schrijvers beleezenheid, hoewel deszelfs oordeelkunde niet overal zich zoo gunstig in dezelve vertoont.; III. De Derde Verhandeling is van Joh. Philippus Heinius■ FiL onder den titel: Disfertatio de auctore £f caufa Stragis Asfyrinrum tempore Èzechia Judcetrum regis ad Jefaie XXXVII: 36. Berolini 1761. In dezelve bedoelt de geleerde Opfteller, om aan te toonen, dat men de oorzaak van de nederlaag der Asfyriërs en den dood van 185*00 uit hun leger, welke in de H. Schrift aan eenen Engel word toegekend, te zoeken heeft in de uitwerkzelen yan den heeten wind Sammiêl genaamd; welk betoog hij zoodanig inrigt, dat het der leezinge waardig is, fchoon wij het met den Heer Berg eens zijn, dat het ons niet beweegen kan, om dit gevoelen te onderfchrijven. ,, Ik begrijp niet," (zegt de Heer Berg in zijne Voorrede p. IX.) ,, op wat wijze het gebeurd zij, dat die heete „ en brandende wind,welke, indien wij Chardin, Nie„ bühr, enz. gelooven mogen, voor menfchen en beesten, die op den grond liggen, niet zeer fchadelijk is, „ een zoo groot en ongewoon onheil aan de benden der „ Asfyriërs, die roch ook op den grond lagen, en fliepen, „ G?e,'jk het fchijn:, want de nederlaag gebeurde bij nacht 2 Kon. XIX: 35.) heeft kunnen aanbrengen. Het gevoelen van anderen komt mij tot hier toe nog waarach„ tiger voer, die de oorzaak van deeze nederlaag , zoo onbekend ook en niet ligt te verklaaren, gelijk ftellen aan „ die, welke even doodelijk eens de Eerstgeboorenen der „ Egyptenaaren gedood heeft." IV. De vierde plaats bekleedt het werkje van Christ. Erdman Deyling , zoon van den vevmaardea Deylino. genoemd: Mlie Capitolina origines & bistoria Lipfice 1743. Deeze verhandeling is van veel aanbelang; zij fpreekt van de verwoestinge van Jerufalem, en van de vervullinge der Voorzeggingen van onzen Zaligmaa>er aangaande dezelve, terwijl zij den oorfprong en de geB 2 fehie-  m bc j. F. Berg, fchiedetiis van JElia capitolina, zoo als de Stad door Hadrianus herbouwd genoemd werd, verhaalt. Alle Liefhebbers van geleerdheid zullen den Heer Berc bedanken, dat hij zijnen- geleerden Schoonvader den Heer Barkey heeft willen vervangen, en hem verzoeken, dat hij voortga met de geleerde wereld van dienst te zijn. Symbol® Lherarise ad incrementum Scientiarium omne genus a variis amice collata; ex Haganis factce Duisburgenfes. Curante J o. Pktro Berg, S. TbeeL Doet. Ejusd. Hist. Eccief. & Ling. Oriënt. Prof. publ. ordist. 'ïomi Primi Pars Prima. Hag. Comit. & Duisburgi Sumtibus C. Plaat Bihliopolce Typis Bentbonianis 1783. 305 pag. in Üvo. Conft. 1:5:- TP\it is het begin van een ander Werk, met het welk de XJf Heer Bkrg de Symbolce Hagance, door den Heer "JN. Barksy tot hier toe bezorgd, op foorrgelijke wijze vervangt. Bijzondere verhandelingen , opftelhtn, gedachten van Geleerden, worden hier als bijdragen zamen gebragt, en medegedeeld, waar toe de Heer Berg de Geleerden uitnoodigt om hem de behulpzaame hand te bieden. De Verhandelingen in dit Ifte Stuk des Iften Deels voorkomende zijn: I. T1 bkr 11 Hemstkrhusii Oratio de Apoflolt Pauk, gehouden te Franeker den 1 Junij 1730; in welke Redevoeringe die vermaarde Man het Character van deeésn grootcn Apostel op eene voortreffelijke wijze fchetst, en tevens zijn oordeel geeft over deszelfs ftijl en Griekfche fchrijfwijze. II. Joannis Christophori Harenrergii Zac~ cbaus illuflratus ad Luc. XIX: 1—9. Eene geleerde Verhandeling, in welke de geheele gefchiedenis van Zaccbaus wordt toegelicht. III. Jo. Christian. Biel de veftimentis Mu\otv.ot$ non fericis, fed purpuereis & bysfinis ad lecum Matth. XI: 8. Door de zachte kleederen, welke in de huizen der Koningen gedraagen voorden, verftaat de Heer Biel kleederen van purper en katoen. IV. Anonymi Conjectura in Plebr. XII: 23, De ongenoemde Schrijver van dit ftukje gist, dat Paulus, Plebr. Xlfc  Sïmbolje Literaria ai XII: 23, do.or de geesten .der volmaakte rechtvaardigen den Heiligen Geest verftaat; in eene, oppag. 115, bijgevoegde aanteekeninge, draagt de Heer Berg zijne gedachten over deeze plaats voor, verftaande door de geesten der volmaakte rechtvaardigen niet anders dan de volmaakte resbtvaardigen, gelijk 7rvsu.wo:ros raeermaalen voorperfoonen gebruikt wordt, en dan Zullen deeze volmaakte rechtvaardigen zijn de waare geloovigen des N. T. in vergelijkinge met de geloovigen des O. T. dus genoemd. V. Marquardi Winckel Tbeol Profesf. &pafl. primar. Herbornenfts Obfervatio ad Rom. I: 09 — 31. VI. Ejusdem Obfervationes ad loca 2 Cor. XII: 0.0. Gal. V: 19-21. ^ Ephef. IV: 25—32. VII. Suiceri Gr^ecophili Periculum exegeticum factum ad Svwoxrov Jpoftoli Pauli Efatum Rom. Vlil: 19—23. In deeze uitlegkundige proeve verklaart de ongenoemde Schrijver het zuchtend Scbepzel uit Col. I: 23, en Mare. XVI: is. van alle redelijke Schepzelen of menfchen, toen nog niet tot Christus bekeerd, het zij deeze Jooden of Heidenen waren. VIII. Jon. Theoph. Elsnert V. D. M. Fratrum Bobem.per Mag. Polon. & Prusf. Pol. Superintend. Paft. ad 1 en dan het nadeel, welk noodzaakelijk voor de Kinderen daar uk moet ontftaan, wanneer Ouders deezen pligt verzuimen. De Derde en Vierde leeren te regt en zeer overtuigend, hoe allerfchadelijkst twee uitterften zijn , waar toe Ouders, de eene min de andere meer, al ligt overfnan en vervallen; naamelijk aan den eenen kant eene buitenfpoorige toegcevendheid jegens hunne Kinderen, welke wurdt tegengegaan uit 1 Sana. III: 13; maar ook, aan den anderen kant. MM, al te ftrenge opvoeding der Kinderen , volgons Col09£.J||S 81, Gelijk de Aucteur overal ine: veele OOfdSra ÖÉf= de het ftuk der Opvoedinge van Kinderen brhandeU,, ivT7f merkt hij met reden op, (het geen veelen in den ejffiïf'fff opllag vreemd zal toeichijncn) dat m.l ..: ic :.:o ftrengheid in deezen zoo wel uitliefde, dr.n uit < " '■ 1 kwaalijk geregelde liefde, van Ouderen voorkomt, a -."_ te groote toegeevendheid. Ten dien . der anderen, dit volgende: i f^'SSm „ Gelijk als de liefde der Ouders jegens de Kinderen veeltijds eene oorzaak wordt, waarom zij alles bij hen over 't hoofd zien, wordt zij ook even zoo dikwerf eene oorzaak, waarom zij niets aan hen kunnen gedoogen, zij wordt even zoo veel de oorzaak van eene buitenfpoorige ftrengheid, als de oorzaak van eene buitenfpoorige toegeevendheid. Het is zeer te prijzen, wanneer Ouders wenfehen, dat hunne Kinderen recht volmaakte menfchen mogen worden; het is hun pligt, om alle middelen te gebruiken, waardoor zij zoodanigen kunnen worden; het is eene geoorloofde vreugde, als zij zien, dat hunne Kinderen in alle kennis ten beste der Wereld, en ia alle kennis van de waarheid tot de godzaligheid toeneemen. Ja dit is het zekerfte blijk van eene recht vaderlijke liefde en moederlijk* zorg^  Leerredenen. 33 zorgvuldigheid. Maar zouden niet wel de geencn mistasten, die zulks met het uiterfte ongeduld verwachten, eri van hunne Kinderen lerftomi en op eenmaal volkomene menfchen willen vormen? Hier in heeft de eigenliefde der Ouderen gemeenlijk meer deel, dan de waare wijsheid. Men wil een voorwerp zijn van de verwondering der wereld, men wil gepreezen worden als een man van een zonderling verftand, men wil zich in zijne Kinderen recht ten toon (tellen. Zoo weinig deeze bedoeling kari goedgekeurd worden, verleidt zij ook de Ouders tot een 'geheel verkeerd gedrag jegens hunne Kinderen. Want nü gebeurt 't zeer dikwerf, dat zij al te ftreng worden in de opvoeding van Jezelven. dat zij zich in hunne gedachten menfchen voordellen van veel meerder vermoogens, dan zij bij hunne Kinderen vinden, dat zij van dezelven vergen 't geen Hechts van Mannen kan verwagt worden, eri 't geen zïj zelf nog nier doen kunnen, en vergeeten daar bij van tijd tot rijd, dat zij te doen hebberi met tedere gemoederen ; waar mede men geduld moet hebben. Hoe ncodzaakclijfc derhalyen de liefde der Ouders jegens hunne Kinderen ook is, hebben echter de Ouders de grootfte oorzaak, op hunne hoede te zijn. Dezelfde neiging tot hen , welke alle hunnë misdagen bedekt, kan dezelve ook alle open leggen; der zelfde begeerte, welke veroorzaakr, dat zij in 't geheel geene onvolmaaktheden aan hunne Kinderen ontdekken, kan ook de oorzaak zijn, dat zij niets vinden, dan misdagen; dezelfde genegenheid, naar welke zij groote misdrijven als kleine zwakheden befchouvven, -kan hen ook beweegen, kleine misdagen als oh vergeeflijke boosheid te ftraffen. Hoe ligt kan de mensch toch mistasten! Hoe dikwerf gebeurt't toch,, dat zij, terwijl zij den eenen misdag tragten re mijden, in eenen anderen vallen, die even zoo groot,_ en mogelijk nog grooter is. Want gemeenlijk hebben zij, die in hunne Kinderen niets kunnen veelen, Ouders gekend, die daarentegen alles aan hen hebben over 't hoofd gezien. Zij ontdekken het groot nadeel van eene buitenfpoorige tederharrigheid in de opvoeding. Nu trachten zij dien misdag te mijden, en om dat 't hun nog ontbreekt aan de noodzaakelijke wijsheid , wordt hun gedrag een voorbeeld, 't welk even,zoo berispelijk is. „ Misfchien' zal men hier tegen inbrengen, dat niet de liefde jegens de Kinderen de oorzaak is van eene al te groote ftrengheid, maar de- haat der Ouders. Maar tegen deeze gedachte komt alles or> in mijn hart. Ik kan mij in 't ge- NhuweNedtBibimis Dsel.No.x. C heel  34 C. F. Enoelma n, heel niet overreeden, dat Ouders waarlijk een Kind kunnen haaten. Zouden zij niet tegen zich zeiven raazen ?' Zouden zij niet in hun eigen ingewand woeden? Zouden zij nier hunne geheele natuur verloochenen, eene wet vernietigen, welke God hen in 't hart heeft geprent, en zich zeiven zeer verre beneden het vee verhagen? Ouders, _die een Kind in waarheid kunnen haaten, zijn de aller vei foeijelijklte fchepzefë, welke de zon befchijnr. Men vindt wel meermaalen, dat zij het ééne Kind minder liefde en achting toedraagen, dan alle de overigen; maar van nabij befchouwd, is 't alleenlijk de al te groote liefde voor het ander Kind, welke de liefde tot dit verachte Kind niet laat tot krachten komen." Voorts wijst de Schrijver in veele bijzonderheden aan, ■ Hoe en wanneer de Ouders al te ftreng jegens hunne Kinderen zijn, • en • welke treurige gevolgen zulks na zich fleepr. Deeze gevolgen zijn, gelijk zeer klaar bij de ftukken wordt getoond, dat Kinders voor hunne Ouders beeven, dat ze gemeenlijk huichelaars worden, en noodzaakelijk alle liefde en waar vertrouwen jegens Ouderen verdwijnt en ophoudt. De Vijfde Leerreden handelt over de noodzaakelijke omzigtigheid der Ouders, om het ééne Kind niet meer genegenheid te betoonen, dan het ander, uit Gen. XXXVIk De Zesde doet zien, hoe ftervende Kinders zijn Leeraars voor hunne Ouderen, volgens het Boek der Wijsheid, Hoofdft. IV: 7, io, n. .. De Zevende vertoont het dwaaze en gevaarlijke bij het wenfehen der Ouders voor hunne Kinderen, uit Matth. XX: 20—22; dat is, ze toont, hoe verkeerd, ongeregeld, eu verderflijkdikwijls de begeerten en bedoelingen zijn, welker Ouders ten aanzien van hunne Kinderen hebbenen zich voorftellen te bereiken; vooral wanneer die op niets anders gevestigd zijn, dan op het aardfche welzijn, en wanneer de innerlijke waardij en goede hoedanigheid der Kinderen in het geheel niet wordt ten doel gefteld. Eindelijk geeft de Agtfte een vertoog, hoe Ouders het mr.p-e'- aanleggen, om hunne Kinderen voor de verleiding der Wereld te'bewaaren, volgens het Boek der Wijsheid, Hoofdft. IV: 12. . 1 )e inrigting rieezer Leerredenen is zoodanig, dat aLe Christenen, tot welke Gezinre zij ook behooren, wanaecf men flegts cenige gezegdens uitzondert cn overziet,  Leerredenen; gij dezelve met nut kunnen gebruiken, en zich geenzins zul' len beklaagen die geleezen te hebben. Wij zeggen eetiige gezegdens; bij voorbeeld, wanneer van Kinderen in het algemeen tot één toe gezegd word:, „ het bloed van Chris^ tus verloste ook hunne Zielen van den vloek des Rechters, van de magt des Duivels en van den eeuwigen dood." Doch dit zijn enkele gezegdens, welke da Aucteur. volgens zijne manier van denken, flegts hier en daar gebruikt, zonder over dergelijke leerftellingen, a's hei wei': zijn oogmerk ook niet medebragt, zich ergens opzettelijk uit Te laaten. Gelijk hij overal pligtën voorfchrijft, zoo vergeet hij ook niet op ernftige gebeden tot God aan te dringen, zonder welker verhooringe geene plichts-betragting gewenschten invloed of uitwerking kan hebben. „ Kier omtrent" (dus fchrijft hij bladz. 114, 115,) i, maaken veele Ouders zich bij de opvoeding van hunne Kinderen aan eenen grooten misdag fchuldig. Zij neemen daarbij alles alleen op hunne eigene fchouderen,en gelooven alles te zullen r.jvoeren of door ftrengheid of door eene zachte behandeling. Maar 't geen zij noch door het een noch door het ander kuunen bewerken, daar van gelooven zij de fchuld in 't geheel niet op zich te moeten'neemen. Maar hebt gij dan ook fomtijds vergeeten, dat het gedijen Van boven komt? En wanneer'deeze zaak op onze poogingen berusten zal, bedenkt gij dan ook, dat wij zulks in 'c gebed moeten zoeken? Doet aan uwen kant alles, wat uw pligt van u eischt, maar reekent het med* rot uwen pligt, om den Heere naarftig aan te roepen , dat Hij zelf uw Kind in zijne heilige böfcherming neemen, het zelve door zijne' genide verlichten, meer en meer verbeteren, en ook als goede Menfchen bewaaren mooge rot op den dag van Jefus Christus. Doet gij dit niet, dan zult gij binnen 'eenen korten tijd tor uw eigen nadeel ondervinden, dat eene gezeegende opvoeding eene genade van God. een zeegen in ons buis is, waar over wij oorzaak hebben, God dagehjksch aan ts roepen." Sticis  3* G. Fi Skiles, Stichtelijke Overdenkingen en Alleenfpraaken, ter bevordering van een redelijk Christendom, door D. Georg Freberik Seiler, Hotgleeraar der H. Godgeleerdbeid te Erlang. Naar den vijfden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leeuwarden, bij Gerrit Tresling, 1783. Bebalven bet Voorwerk, 368 hladz. in gr. Zvo. De Prijs it f t : 16 : - Dit Werk is door den Heer Seiler gefchreeven, op dat het tot beftiering en ftichting niet alleen van min kundige, maar ook van meer geoeffende Christenen moge kunnen ftrekken. Ten dien einde beftaat het uit CVI Betragtingen, welke het voornaamlte deel van de Praktijk des Cbristendoms behelzen, en dienen om den Christen, in de verfcheidene behoeften van deszelfs geest, als eene onuerfteuning en onderhoud van deszelfs aandagt, te hulp te komen. Naamelijk een Christen is, volgens de regtmaatige befchrijving, welke de Aucteur van hem geeft, ,, Een mensch, die om het toekomend welzijn van zijnen onfterflijken Geest in ernst bekommerd is: die de waarheid redelijk zoekt, en, waar hij ze vindt, gewillig aanneemt: die in het geloof aan een verzoenden'God zijne confeientie wel gerust fielt, maar tevens ook zijne zaligheid met vrees en beeven uitwerkt: die juist hierom alle zijne krachten inipant, om goed te doen, om wijsheid, om deugd, om Godvrucht, tot welzijn van zijne broederen, te verbreiden: die zijne zwakheid kent, en waakt en bidt, en echter niet wanhoopt: die zich, op zich zeiven aangemerkt, all* 'shemels gaaven en gunften onwaardig acht, maar, om Christus wil, al wat hem waarlijk nuttig is van God verwacht: die het lijden als een geneesmiddel tegen eene zieke natuur, als een zaad van eeuwige vreugde befchouwt, en juist hierom onder tegenheden gemoedigd, in God altoos vrolijk , in den dood zelfs onbevreesd blijft." Om nu van zulk een voortreffelijk karacter en beftaan niet alleen een vertoog te hebben, maar ook het zelve meer en meer in ons bevorderd te krijgen, kan men met aangenaamheid en vrugt deeze Betragtingen gebruiken, waar in de Heer Seiler, volgens verflag in het Voorbericht, dfieze orde heeft gehouden: „ I. Voor-  Stichtelijke Overdenkingen. 37 „ I. Vooreerst wordt hier zeer kort de grond des geloof; gelegd, om het hartin de overtuiging der waarheid, en de uitfteekende waarde van het Christendom te bevestigen. Betracht. I—VII. „ II. Uit het geloof in een verzoenden God ontftaat de liefde tot dit Allerhoogst en volzalig Wezen, en uit de liefde de gehoorzaamheid, het vertrouwen, de dankbaarheid, het verlangen naar God. Betracht. VIII—XIII. III. Deeze is nu de reine bron, uit welke alle overige deugden moeten vloeijen, eene aigemeene menfchen-liefGe, rechtvaardigheid, kuischheid, waarachtigheid, voorts al wat edel, en voor het menschdom betaamend is. Betracht, xi V—xxxin. ,, IV. Maar in de beoeffening van deeze deugden zijn wij zeer gebrekkig, deeze heilige plichten worden van ons vaak verzuimd , en derzelver voorfchrifien ovcrtreeden. Dies volgt hier op eene betrachting van de zwakheid der menschlijke deugden, van de overige aanleidingen tot boetvaardigheid, en van de voorbereiding tot het heilig Avondmaal , ten einde de ziel hoe langs hoe meer geheiligd en in het goede gefterkt worde. Betracht. XXXIV—LIX. „ V. Dan dewijl wij geduurig gereed zijn, rot onze oude dwaasheden weder te keren, indien wij ons niet zorgvuldig wachten ; zoo is eene dagelijkfcbe vernieuwing, midsgaders het waaken en bidden, en vooral de Geest van God met deszelfs gaven ons onontbeerlijk. Betracht. LX-LXIX. VI. De omftandigheden nu, in welke wij op zoodaanige wijze onze verbetering moeten bevorderen, zijn of een gelukkigen draagelijk lot, of zij zijn bedroefd en ellendig. In her eerfte geval moet onze uitwendige voorfpoed door de vreugde in God geheiligd worden : en in het andere zijn wij verplicht uit de beloften van God door het gebed rust, vreede en troost te zoeken: In beiderlei omftandigheden echter moeten wij aan ons einde gedenken, om daar door onze aardfche vreugde te maatigen, en in droevige lotgevallen, door de hoop op een beter lot in eene toekomende wereld, opgebeurd te worden. En hier heen behooren de LXIXfte Betracht, met de volgende." Volgens deeze rang-fehikking zijn allerleie bijzonderheden, welke tot het geloof en den wandel van eenen Christen behooren, in bijzondere Overdenkingen en Alleenfpraaken, waar van verre de meeste eenige Schriftuurplaats ten onderwerp of tot aanleiding hebben, jn diervoeC 3 ven  30 D a N I ê li IN DEN gen vertoond en opgegeeven, dat men overal eenen Christen ontmoet, die bidt, werkt, en God in alles dankt. Dit zou nader onzen Leezer blijken, indien wij eene en andere Betragting in haar geheel alnier plaatstee. Maar wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben om de Pefeiiag van het Werk zelve regttnaarig aan te prijzen. Daniël in den kuil der Letuivcn; in Zes Zangen. Te Lelden , bij A. en J. Ilonkoop, 1782. 124 bladz. in 8ui?;. De Prijs is f - : 12 : - Pijken Daniöls heldhaftig geloof en ftandvastige Godsvrucht met onvergangelijke letteren in het eeuwig blijvend Woord van God'? Betoonde hij deeze voortreffelijke deugden vooral in de uure der beproevinge? • Toen de kwaadaartige nijd van fnoode hovelingen wist te bewerken, dat hij, als een overtreedcr van het Koninglij1; gebod gedoemd werd tot den akeligen Leeuwsnkuil, ——• ftrekte '«Mans wonderdaadige redding uit dat, naar menfchen oog , onvermijdelijk doodsgevaar rer verheerlijking van den waarachtigen God, wiens naam, langs deezen weg, onder de Heidenen- luisterrijk geopenbaard werdt? • Wie, die met ons de Dichtkunst gaarne aan Godvrucht gehuuwd ziet, zal het dan niet toeftemmen, dat deeze welbekende, maar in derzelver omftandigheden zoo treffende gebeurtenis, zeer gefchikt is om met levendige verwen in een Dichterlijk tafereel te worden afgemaald? Wie zal ook dit Stukjen dan niet met genoegen ontvangen, en den arbeid des Schrijvers aan dit onderwerp wel befteed achten , daar hij de gewijde Gefchiedenis volgende „ zijn tafereel door gepaste bijfieraaden veraangenaamt, en de onderfcheidene charakters van Koning Darius, de boosaartige Hovelingen, en vooral van den vroomen Daniël zeer wel onder het oog houdt? De korte inhoud worde ons in een zoetvloeijend Dichtftukjen , geteekend aan A. HbyBlom, dus opgegeeven: '„ Hij, die alleen Gods Naam ter eere pleegt te leeven, En nimmer hem verzaakt in voor of tegenfpoed, Door "t heilgeloof zijn Woord beflendig aan blijft kleeven; |ïn aimmer dvvaaslijk aan een Nietgod hulde doet; Hij  Kuil der Leeuwen. 39 Hij die den nijd verguist van vuige ftookebranden, Getrouw is in zijn post voor 't heil van Kerk enkStaat, Geen beevende angst gevoelt voor felle Leeuwen tanden — Gerust in zijnen God, die nimmer hem verlaat; Hij, die der Vorsten gunst noch wil, noch kan begeeren Ten koste van zijn eer, gfewjsfe, Godsdienst, pligt, En zelfs de gramfchap van een Koning durft trotfeeren, Als hij op 's Hemels last Gods wil met vreugd verricht; ' Hij, die de zeek're hulp der Godheid mag verwachten, Schoon hem een fnoodaarts rot werpt in een Leeuwenkuil, Kan onbefchadigd en gerust 'er in vernachten, Bezwijmt niet voor hun klaauw, noch fiddert voor hun mui „Zulk-voorbeeld ziet ge hier in Daniël befchrecven, Die God ter eere, en, Vorst en Volk tot heil, wou IeGven.''" Het Stuk zelve, waar in de Autheur het Poëtisch Profa of den maateloozen Dicht fl ijl verkooren heeft, loopt af in Zes Zangen. Wij zullen uit een derzelver een ftaalt- jen geeven, op dat onze Leezers van de wijze van uitvoering^ mogen oordeelen. Ons oog valt op den Vierden Zang, welke Daniël in den Leeuwenkuil nu gebragt vertoonende, dus aanheft: „ Reeds had zich de Zon, om geen aanfchouwfter nocli -retuige te zijn, bij werken der duisternis, tot haaren ondergang gehaast, als Daniël de poorte des doods betrad: —— Heere, zeide hij, hier is altaar en offerhande, en plaatfire zich op dit zeggen onder den veel beduidenden palmboom neder , welker rijen de diergaarde overfchaduwden. Den nieuwen gast gewaar wordende, kwamen de Leeuwen greetig uit hunne hokken te voorfchijn; zij zagen hem, en Honden verbaasd: nog zagen zij hem, en beefden. Zoo ftond Adam, prijkende met het nog onbevlekte beeld des Almagtigen, in hemelfche Majesteit in het rijk der hem onderdaanige dieren. Een diergelijke ftraal der Heerlijkheid des Heeren omfcheen het aangezicht des rechtvaardigen ; Majesteit blonk uit zijne oogen; zijn lighaam waasfemde geenen reuk van een dier menfchen meer uit; het was een geest, in lighaamelijke gedaante: de Heere zelve zag het lijden zijnes knechts, en gebood den Engelen, gefchaapen ter befcherminge der Heiligen, het gebeente des C 4 Pro-  4° Daniël in okn Propheets te bewaaren. Fluks omcingelden z'j hem, dien onzichtbaaren; een ligte flikkering fchoot door de wolken heen, reeds begin: her koelder te worden, fprak de vroóme Grijsaart, op den avond mijns levens: cie Pahnboomen ruischten door den wind des Hecren ; zij huiverden , de vreezelijkfte der dieren, van wegens het gevoel der Alma<*tige kracht, en op het eerbiedigfte te rug treedende, lederen zij zich rondsom hem heenen. h „ Aan den dood overgegeeven, zonder verwachting eens wonders ten leven, achtte hij de werktuigen zijner vernieling niets: ééne zaak lag hem aan 't harte, over den langen loop zijns levens met zijnen Heere zuivere rekening te houden, bevrijd te zijn van al dat geene, wat vergeeving noodig had , en met een gewlsfe , voleind in 'i gerichte deibarmhartigheid, verzameld te worden tot zijne Vaderen. „ In het licht zich plaatzend' voor het oog, dat harten €n nieren proeft, vouwt de eerwaardige zijne handen te zamen, die zoo nieenigmaal in vuurige gebeden rot God «ewrongen hadden: ö! roept hij, en een ftroom van boetvaardig geloovige traanen volgt hier op: ö! dat gij mij toch nu genadig zijt; dat uw aangezicht mij toefchijne in erbarming; veroordeeld van menfchen, zeg tot mijne ziele, vreede! doorlicht mij, Heere, en louter mijn binnenftè als goud door het vuur, en zuiver het van alle onreinheden, die mij onbekwaam maakten, Heere! om voor u te yerfchijnen; maak mijn geloof volkomen, mijne ziele fterfc mijn vertrouwen groot, mijnen dank overvloeijend; mijn laatfte adem prijze u nog, als mijn bros gebeente verbrijzeld wordt door de tanden der Leeuwen; o! durf ik hoopen? Heere ! God mijner Vaderen ! ja mijn geloove fteunt op uwe belofte, gij verlaat mij niet in het donker dal, en mijn oog zal u zien, God ! mijn Verlosfer ! In de dagen des toorns over uw afvallig Israël, hebt gij mij in mijne'teedere jeugd in dit Land verftooken, en aan 't Hof Nebucadnezar.s gebragt; zestig jaaren heb ik in dit ongeloovigLand geleefd, meer, zoo als gij Heere weet, onder angst en traanen, dan in rust en vreede ; ö , waren uwe beloften niet mijne troost, gij zelf mijns geestcs kracht geweest, hoe lange zoude ik in mijnen druk vergaan zijn, hoe ware ik verzonken bij verzoekingen zonder getal; ja uwe kracht was in mij zwakken magtig, uwe wijsheid beftierde mijne treeden; gij leidde mij in mijne jeugd, gij voerde mij in mijnen ouderdom; uw woord was mijne lampe, dat mijn voet niet week Tan den weg uwer geboden; gij liet mij genade, vinden voor Md-  Kuil, der Leeuwen. Ai Meïzar, om mij niet te verontreinigen met verboodene fpijze: gij plantte in mijn hart eenen diepen indruk uwer nabij zijnde alomtegenwoordigheid , en gewendde mijne ziele aan eenen geduurigen , aan eenen vertrouwden omgang met u; ö, welken lof zal zij u toebrengen voor alle verfterkingen, troost, terechtwijzingen, en tuchtigingen, die gij mij bij derkzelven vergund hebt : gij laagt mij zelf de geboden in den mond, en verhoorde die: nooit was ik verhaten , zoo ik mij maar aan u hield: hoe danke ik u nog4 Heere, mijn Godl voor de ftille eenzaamheid, waarin gij mij, verre van het geraas en de gruwelen van een afgodisch Hof, twaalf jaaren lang in Afra verborgen hebt; eeuwig onvergeetelijk zullen mij die zalige dagen zijn, die gij mij met uwe getrouwe knechten Afaria en Sebulon aldaar hebt laaten doorbrengen; die dagen des heils, in welke gij mij met uwe Goddelijke openbaaringe verwaardigd hebt. Nooit ben ik buiten mijn beroep aan 't Hof der Koningen geweest, en uw oog richte mij, Heere. Heb ik een welgevallen gehad aan den glans der ijdelheid? Heb ik de gunst der Koningen niet meer gefchuwd dan gezocht? Heb ik ooit den fchijnheiligen gefpeeld? Heb ik uwen naam, heb ik uw gebod verloochend? Heb ik onrechtvaardig goed op mijne ziele gelaaden? Had ik niet liever met uw volk gebrek en fmaad, dan met Darim voedzel en den last der Koningen gedeeld? Was mij mijn beroep uit eigenliefde, of alleen uit gehoorzaamheid aan uwen wille, zwaar en ondraaglijk? Heb ik u het zelve niet dagelijks geofferd? Was ik niet, bij 't zonnelicht des morgens, fteeds op den bloedigen ondergang des avonds bedacht? Heb ik uwen naam niet vrijelijk bekend onder de Heidenen? Heb ik ooit meer gewenschc dan denzelven groot en aanbiddenswaardig te maaken voor alle volken? Heb ik uw fchild niet openlijk gedraagen, of mij wel gefchaamd over den fmaad van uw gevangen volk? Heeft wel iemand gezucht, dien ik verlaaten had? Toen gij mij Stadhouder in Edom deed worden ; heeft ooit eene Weduwe, heeft ooit een Wees over mij weenen, of her volk op mij vloeken moeten ? Heb ik op mijn aanzien trotsch geweest? Heb ik mijn vermogen misbruikt? Heb ik tot onbillijke bevelen aanleiding gegeeven? Heb ik die zelfs ter uitvoer gebragt? Heb ik den armen onfchuldigen geftraft, en den rijken misdaadigen verfchoond ? Heeft mij menfchenvreesen menfehendienst, mij voorgegeevene afkomst, heeft mij een voorwendzel van menfchelijk aanzien ooit kunnen overreaden, om naar uwe ftemrne niet tehooren, C 5 en  4* Jan EsDRé, en mijn geweeten te bedroeven? Heb ik ooit op mijn cïgeu kracht iets gewaagd? Heb ik op mijne inzichten en wijsheid vertrouwd; zonder u om raad te vraagen, in geringe zoo wel als in groote zaaken ? Heb ik ooit mijn leven meer bemind dan a? zoo richt, mij, Heere! naar uwe gerechtigheid. ■ Doch, Heere! vertoorn u niet op uwen knecht, die zich onderwindt met u te fpreeken. ó Indien gij mer mij wilder handelen naar recht, en niet naar genade, hoe zoude ik voor u beftaan? Hoe veel heb ik niet verwaarloosd, dat ik doen moest? Hoe veel heb ik niet met die trouwe, met dien ijver, met dien vrolijken moed gedaan, hét geen een kinderlijke gedachte, het geen eene bloote gehoorzaamheid aan uwe wegen en geboden vorderde? Hoe werpt mij mijn geheel zondig bedrijf voor u neder! wie kan beftaan voor u, gij Allerheiligfte? Gij zijt rechtvaardig, maar wij moeten ons febaamen. Doch fpreek mijne ziele leven, fpreek mijn hart vergeeving toe. Ik bid maar; Heere! ik hoop maar op barmhartigheid. Ja, barmhartig zijt gij, vol van oneindige goedheid, en trouwe. U alleen zij eere; eere uwen heerlijken naam. Ik zie van mij af; mijn geloove jfraröogt alleen op u. Gij zijt het, die mij geleid, geleerd, getroost, gefterkt en bewaard hebt. U is mijn leven, u zij mijn dood, in dit door u verkoozen uur: u zal ik " Inleiding tot de Kemrtisfis der Natuurlijke Wijsbegeerte, of Eenvoudige onderrigting van de eerfte Grondregels der Proefondervind. Natuui xund-e . in gemeenzame gef'prekken voorgedraagen; kunnende dienen als eene behandeling ter bevattinge van veele zaaken, in den Katecbismus der Natuur, van den /Eerwaarden Heer Martinet, voorkomende, door Jan Es naë, Meester der Vrije Konften, Doctor in de Wijsbegeerte, en Lid van het Utrecbtfche Provinciale Geiwotlibap van Konften en Wetenfebappen. Tweede Deel, bevattende de Leer der Beweeging. Met noodige Afbeeldingen. Te Leyden bij Frans de Does, P. Z. I7&3. ' Bebalven het Voorwerk, 475 hladz. in gr. <)vo. De Prijs is f 4 : ' 2-ï - Hebben wij het Eerfte Deel drezes .nuttigen arbeids van dep Heer EsDRé bevoorens (*) onzen Landgenoo- ten (*) N.Nederl.Bibi. lilde Deel, ifte Stuk,•biadz.383, enz..  Inleiding tot be Natuurlijke Wijsbegeerte. 43 Ten aangepreezen; dit Tweede zal niet minder behaagen. De Beweeging der Lighaamen, baare eigenfchappen, natuur-wetten, verfcheidene inrigtingen, en het gebruik, welk daar van, met allerhande werktuigen, wordt gemaakt, en dus ook die werktuigen zelve, vindt men hier kortbondig en zeer bevattelijk behandeld en verklaard. ffflt gefch; in' Negen afzonderlijke, en op een gelijk getal des vov.rr.-n Deels alhier volgende, Samenkomsten, dat is, gemeenza; ■..<* Gelprekken tusfchen eenen Leerling en eenen Meester, waar van dit de hoofdzakelijke inhoud is: Inleiding over de Le r .:er Beweeging van de (loffelijke zelfftandigheden in 't algemeen. —- '-;ver de Natuur-wetten van Beweeging , doorgaans de Neivtoniaanfche, Natuur - wetten genaamd. Over de vet pielde, en vertraagde Beweeging, dat is, over de Beweeging van een loodrecht naar beneden vallend, en een loodrecht naar boven geworpen lichaam. t Over de Beweeging eens lichaams langs eene hellende Grondvlakte nederdaalende. Over die langs kromge- hnogene hellende vlakten, als ook van eenen flinger. • Over die van een voortgetvorpen Lichaam in 't algemeen; en in 't bijzonder over dag zelfs waterpasfe Beweeging. Over de Jchuine Beweegflreek eenes voorrgeworpen Lig- < chaams. Over de Werpkunde der Ouden , en de Kunst van Busfcbieterij van de hedendaagfche Krijgskemdigen. Over de Beweeging eens Lichaams om een Middenpunt, en de daar uit geboorene Middenpunt ■ kragten. ' Owtrent al het gemelde, en wat daar toe, in veele bijzonderheden, al moet gebragt worden, geeft de zeer geoeffende Aucteur een zoo duidelijk onderwijs, als men in boeken van deeze» aart kan verlangen. En is de Natuurlijke Wijsbegeerte niet alleen eene zaak van liefhebberij, maar van groot nut voor eenen ieder, en van hooge noodzaakelijkheid voor Kunstenaars en Werkmeesters, dan kan een Werk in die forrn en klaarheid g#lehreeven, als dit van den Heer Esdró, van uitneemenden dienst zijn om behoorlijke kennis van deeze Weetenfchap te verkrijgen. Ja het moet echte beminnaars van dezelve te meer behaagen ,' om dat de Aucteur niet verzuimt, waar het te pas komt, de bewijzen voor het aanwezen en de hoog heerlijke volmaaktheden eener opperfte en alles beftierende Godheid, welke'de kennis der natuur oplevert, duidelijk te vertoonen en aan te dringen. Zulk een bcwjjs vindt men, behalven andere, in dit Deel, gepas:  Jan EsDRé, gepast afgeleid uit de Beweeginge, en Zwaarte -kragt der Lichaamen, of het geen het zelfde is, onder andere bewoordingen, de Aantrekkings - kragt der Aarde op alle lichaamen, en derzelver wederkeering op de Aarde. Hierom merkt de geachte Schrijver te regt aan, 'dat het een wanbegrip is, wanneer menfchen meenen, dat de weetenfchap der Wijsbegeerte Hellingen zoude behelzen, welke, zoo niet regelregt (trekkende ter ondermijninge van den Godsdienst in 't algemeen, ten minsten van dien aart zijn, dat ze het gezag en de waardij veeier Godsdienstige begrippen zouden verminderen en verzwakken; maar vooraWertoont hij de beklaaglijke dwaasheid van praktikaale Godloochenaars, alsmede van !)ei\ten en Naturalisten, die, hoewel ze het beftaan van eenen God niet regelrecht ontkennen, nogthans, de eene min, de andere meer, zoodanig ietsin God ftellen, het welk volftrekt met de eigenfchappen en volmaaktheden van een eeuwig, almagtig en onafhanglijk opperfte Wezen ftrijdig is. Maar aldus de waarde en het nut der Natuurlijke Wijsbegeerte bepleitende, verheft hij ze evenwel niet boven haare maat en vermogen. „ Ik kan" (fchrijft hij na het gemelde) „ niet voorbij hier aan te merken, dat niet tegenftaande alle menfchen , geene uitgezonderd, door't gebruik van hen redenlicht, en uit de befchouwing van de Natuur, en haare werkzaamheden, opgeleid kunnen worden tot de kennisfe van eene eeuwige oorzaak, van eenen God, het nogthans een ontegenzeglijke waarheid is, dat alle menfchen , hoofd voor hoofd, geenzins een even klaare bevatting door die middelen zullen verkrijgen; ja dat meer is, dat zelfs die geenen, welke gezegd kunnen worden, het allermeest in deeze zoo heilzaame kennis gevorderd te zijn, echter daar mede nimmermeer tot een waare kennis van de Godheid, en (zoo als ze door ons gekend diende te weezen) zullen geraaken ; dit onvermogen in deezen onzen vernederden ftaat, hehbe men alleen toe te fchrijven aan de bedorvenheid der menfchelijke Natuure, en de hier uit gevolgde naauwer beperktheid onzer natuurlijke , en ingekrompene redelijke vermogens; deeze meerder toelichting is derhalven alleen door eene afzonderlijke openbaa- ring van God re verkrijgen; deeze hebben eertijds de Jooden, en bij laater tijden wij, en allen tot wien die openbaaring is doorgedrongen, zoo gunsuglijk van dat goedertieren Wezen ontvangen. Nier tegenftaande in het bezit van dit onfehatbaar gefchenk des Hemels zijnde, is en blijft  Inleiding tot de Natuurlijke Wijsbegeerte. 43 blijft de kennis en erkenning van het beftaan eener Godheid, uit de natuurlijke dingen afgeleid, als een eerfte voorwerp ter betragting den menfchen aanbevolen ; ten einde deeze verkreegene kundigheden door het middel der Goddelijke openbaaring te verbeteren en uïttezetten, en van de laatfte door het eerfte een gereeder bevatting te kunnen vormen." Wij wenfchen en verlangen, dat de geleerde Aucteur het vervolg van dit Werk niet minder gelukkig mag voleinden, dan hij deeze twee eerfte Deelen reeds heeft vervaardigd. Leerrede over Mattheus XVI: vs 18. ter opening van de Overysfelfcbe Synodus, binnen Zwolle, den ziften Junij 1783. door Johannes Ste enmeij e r , Predikant te Vollenhove. Te Amfterdam bij Johannes W< «fing, Willemsz. 1783. 58 hladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ-:«:- J Het is niet zeer te verwonderen , dat de Heer Steenme ij er, toen hij deeze Leerreden had uirgefprooken, door de Overyslelfehe Synode, op voorgaand Advijs van Heercn Gommisfarisfen Politicq, een verpligtend verzoek kreeg, dezelve door den druk gemeen te maaken. Want ze is met veele oordeelkunde opgefteld, en zeer Lezenswaardig. De woorden van den test, bij zulk eene gelegenheid zeer gepast, zijn niet alleen volgens een regte uitlegkunde verklaard, maar de gewigtige waarheden, in dezelve door jefus geleerd, en nn reeds meer dan zeventien eeuwen lang door de geduurige uitkomst bevestigd , ook duidelijk door den Redenaar vertoond, en tot bemoedigende beftiering aangedrongen. Bij voorbeeld, zijn Wel Eerw. geeft een klaar en overrcv. vertoog, op welke wiize, en door welke middelen, Christus de Kerk des N. Testaments, tot op den huldigen dag, volgens deeze zijne belofte, heeft gebouwd door dezelve fteeds re vergaderen en te bevestigen onder en tegen alle gewoel en geweld van helfche vijanden. Die middelen , gelijk bekend is, zijn de bediening des Woords en der Sacramenten. En op' dat dezelve aanhoudende  J. Steenmeijer, dende zouden werken, liet Jefusdoor zijne Apostelen, vaü Stad rot vStad, Opzienders, Herders en .Leeraars aanzeilen „ Deeze" (gelijk de Heer S t k b m e i[ k r te regt opmerkt) „ behoefden geene onmiddelijke ingeeving,hnoch een vermogen om wonderen te verrichten; 'want de leere en rijkswetten waren reeds aangenomen en als volftrefct Goddelijk bezeegeld geworden. Hun ampt was leeren • wederleggen, op den wandel acht geeven, vennaanen, beftraffen, opwekken, vertroosten, de veelbeduidende plechtigheden bedienen, en door de kerkelijke tucht de ongcregelden weeren. Als gewoone Leeraaren moesten zij,'"'niet met een onafhanglijk gezach, gelijk de gevolmachtigde Apostelen, handelen; maar aan de aigemeene Kerkvergaderingen , welke de gantfche Kerke verwonen , onderworpen weezen. Hoe wijs is nu deeze inrichting! en hoe is daar door da Gemeente van Christus beftendig gebouwd, beveiligd en op eene bedorvene wereld vereeuwigd! Dit wordt door deeze twee Opmerkingen aangeweezen. „ Vooreerst, is 's Heilands rijk een rijk van Waarheid en Godvrucht; *t wordt dan geheel verfbord, 't is 'ernier, als Waarheid en Godvrucht in de gemoederen ophouden! Maar zou dit niet dra't gevolg zijn, zonder zulk eene inrichting; daar't toch eene zekere ondervinding is, dat de meeste menfchen zich luttel laaten geleegen zijn aan de kennis van waarheden, die geen onmiddelijken invloed op 't dierlijke leven hebben en geene uitterlijke voordeden aanbrengen? De Waarheid ging dan uit de harten verlooren door de onkunde; de Godvrucht verviel, doordien zij °eene opwekking had; en 'er was geene mogelijkheid om beide ftaande te houden, zonder dien ajgemeenen band deiverplichting tot de oeffening van kennis, geloof en godvrucht, door den dienst der Leeraaren. Óm dit met een voorbeeld op te helderen. Onder de Heidenen heeft het weinige der natuurlijke waarheid, dat de geleerden in hunne boeken van den Godsdienst hadden, zich noch kunnen uitbreiden, noch ftaande houden. En waarom niet? Om dat hunne Leeraars van geene Goddelijke inftelling gehouden wierden . en hunne Bedienaars van den Godsdienst geene ordenlijke Leeraars waren. „ Maar ten tweede. Van wegen den tegenftand, zou 't Godsrijk, bij gebrek van zulk eene inrichting, eene opengebrokene ttad zonder muur worden. De vijanden beklommen  Leerrede over Matth. XVI: '18. 4? aien rasch haare muuren, rukten eenige fteenen weg, bragten de leugens toet zich binnen, haalden de gemoederen ovar maakten dar ir.cn met de Icbadelijke, doch voor eene beciorvene zinnelijkheid meestal aanlokkelijke dwaaling zich ven-cnude; eindelijk tastte men de grondwaarheid aan, zocht èi$ te verdonkeren, deffielver erkentenis uit de harten te rukken: dus doende wierd Christus gemeente door de poorten der helle overweldigd en verftoord. Dit ia meer dan gisfing, M. fJ. Of zijn u de poogingen der Naturalisten'en Deïsten onbekend? Door wie zijn deeze gekeerd en afgemaakt, dan door onze Leeraaren en tloogleeraaren? Wie is onkundig genoeg om niet te weeten, hoe de Arianen en Socinianen met macht en geweld de eerste en voorriaamfte waarheden der Christelijke leere beftreeden hebben? Door wat middel zijn deeze buiten de metste plaatzen der Godsftad geweerd geworden, om van daar vruchtloos buitenaf den aanval te moeten waagen, anders dan door't gezach van Kerkelijke vergaderingen? Hebben wij 't aan deeze niet te danken, dat zulken uit ons midden geweerd worden, die elders in den fchoot der Kerke woeden? dat de zucht tot nieuwigheid, de trek om , door van 't gewoone af te wijken , voor een groot verftand door te "aan , die allerleie vreemde leeringen doen zaaijen, gelukkig onder ons niet 10 recht kunnen? Of meent iemand, dft juist hier door een llagboom tegen de vordering in kennis en de verbetering van begrippen gefloten worde ? maar juist het tegendeel is waar. Dit is een middel, waar door de ontdekkingen met meer bedaardheid gefchieden, nieuwigheden geen ingang kunnen vinden, zonder den toets van 'c lirensïst onderzoek' aan 's Heere» Woord te hebben doorgeftaan." Maar bij dit vertoog wordt ook geenzins vergeeten onder het oog te flellen, dat alle middelen zonder vrugt zouden oeweest zijn , indien niet Jefus zelf door zijnen Geest had gebouwd , door kragtdaadig in de harten van menfchen te werken. De aanmerking, in het flot gemaakt, is mede zeer gepast en dar aandagt waardig, naamelijk, dat deeze text, Matth. XVI: 18, een onverwinlijk bewijs oplevert, en zal blijven opleveren, zoo lang de aarde ftaat, voor de waarheid van Jefus Mesfnsfchap en van zijne volftrekte Godheid. Want „ Christus voorfpelt 'er niet flegts wat na zijnen tijd gebeuren zou; maar iets dat tege* alle menfchelijke voor-  4.1 J. Steénmeijkr, Lberrebe over Matth. XVI: iS. vooruitzichten in zijnen tijd regelrecht ftreed. Eene gemeente, een rijk, dat Hem met een Goddelijke hulde zou vereeren, verklaart Hij zich te zullen ftichten; daar Hij, als een ellendig misdaadiger, ten fpot en tot afgrijzen voor dezelfde natie, eerst nog fterven zou, en door beuls handen worden omgebracht: en dat zou Hij doen tegen de Woelingen van een bijna geheel menschdom, tegen de geweldenaarijen der Keizers, tegen de diepst ingewortelde vooroordeelen der menfchen, tegen alle list en macht der helle, in 't gezicht van brandftapels,galgen, moordfehavotten en al wat machtig is om menfchen af te fchrikken en tegenftand te bieden. Wie is Hij, die dit met eene beflisfende zekerheid kon te kennen geeven , zoo niet God in Hem fprak? Maar wie is de fterflijke of onfterflij- ke, doch eindige, hoe verheven ook, die zulks kon uitvoeren , zonder God zelf ie zijn ? Dit werk zich toe ts eigenen, gelijk Jefus hier doet, is dan, zich te verklaarert de almachtige oorzaak van alle de wonderen , zedert zijn verfcheiden in zijnen naam verricht, de overaltegenwoordige en oppergezachhebberide Regeerder der wereld van lichaamen en geesten, dat is, God zelve te zijn. 't Is deeze eere, welke Hij zich ook uitdruklijk aanmaatigt, door^ niet flechts een deel der Kerke, welke Hij gefticht bad, maar de aigemeene Kerk van alle rijden en plaatzen, zoo als wij zagen, Zijne Gemeente te hceten; daar andets deezé alleen het huis van God is, in wiens plaatze Hij zich hier uitdruklijk ftelt, juist gelijk de Apostel Paulus Hebr. UI: 2. ons leert. Zien wij nu zijn woord vervuld, gelijk wij reeds ruim zeventien honderd jaaren gezien hebben , en kon zulk eene zaak zonder God zoo onmogelijk tot ftand gebracht, als de zon in 't firmament door een kinderhand verzet worden; zoo heeft Hij dan, als Mesfias, en als's Vaders eigen Zoon en waarachtig God, het zegel op zijn getuigenis gedrukt." Indien wij niet reeds breeder waren uitgeloopen , dan wij ons in den beginne voorftelden, deelden wij ook gaarn iets uit de Toepasfing mede, waar in regrmaatige opwekkingen gefchieden, dat toch elk, volgens zijnen pligt, bouwe en werke, vooral daar de grondwaarhedan van Jefus Mesfiasfehap, van zijn verzoenend lijden, en van zijne Goddelijke grootheid, zoo geweldig veel, door allerhande aanvallen, hebben uit te ftaan, en daar het de mode wordt, buiten deeze waarheden, menfchen tot eene Wijsgeerige be-  Y. VAN HaMELSVELD, OVER I CORINTII. X: li. 49 betragting van deugd te willen brengen, welke de ziel van het waare Cnristendom mist. De Voortrejlijhheid, Nuttighe.i l en Noodzaaklijkbeid van de Gefcbiedenisfen des O. T. Betoogd in eene Redevoering over i Coiinth. X: n. door Ysbhand van Hamklsvf.i.d, S. Th. Doet. en Predikant. Lid van het Provinciaal Utrechts Genoodfcbap, Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vlooten. Behaiven bet Voorbericht, 36 hladz. in gr. 'ivo. De Prijs is f - : 5 : - In de Gemeente van Utrecht is deeze prijsfelijke, en van over lange tijden gebruikelijke , gewoonte," dat haar, geduurende den Winter, op den dag des Heeren en des Vrijdagsavonds, een Hoofdftuk uit de zoogenoemde tiifiorifebe j'oeken'des Ouden Testaments, bij vervolg, in da Domkerk,. wordt verklaard". Toen dit Werk in het voorleden jaar weder eenen aanvang ftond te rieenun, had de Meer Hamels veld eene. liefde-beurt, des avonds van den a6 October, in die Kerk, op zich genomen. Deeze heeft zijn Wel Eerw. gepast, op zulken tijd, waargenomen door den Toehoorderen te onderhouden over het nut, het welk die Hiftorifche Boeken in zich bevatten; geevende ten dien einde een betoog, dat het eenen Christen betaamt, ook -ïic gedeelte der Goddelijke Schriften te onderzoeken en te leerert verftaan, dat dit aan' hem zeer veel voordeel kan aanbrengen, en op zijnen toeftand, als Menfch , als Burger, en als Christen, eeneri gröoten invloed hebben. Dit betoog gefchiedt door deeze vier ftukken onderscheiden en overtuigende aan te wijzen en voor te draagen. Vooreerst. In de gefchiedenisfen van het O. Teft. op zich z dve befchouwd, vinden wij eene uitmuntende voortreffelijkheid boven de ongewijde gefchiedenisfen. . Dit; wordt getoond ten adnzien van haare oudheid, waarheid en duidelijkheid. Ten tweeden. Zij hebben eene ongemeene en wijd uitgeftrekte nuttigheid.. Want 1 ) Men kan 'er zeer veel uit. leeren; zoo dat, het zij men als Mensch, of als Burger, of als Christen, haar nauwkeurig overweegt, wij , in elke van die betrekkingen, lesfen van wijsheid en deu^d 'er uit Nieuwe Ned. BiU IVdi.DeelNo. 1. D kun-  50 Y. van Hamslsveld, over i Corinth. X: tr. kunnen opzamelen. * ) Zij kunnen en moeten eenen groeten en goeden invloed hebben op de Zeden. Ten derden: Zij zijn niet alleen nuttig, maar ook noodzaakelijk. Christenen moeten ze leezen en tragten te verftaan. ,. Wanneer wij" (dus fchrïjft, onder anderen de Heer Hamels veld ten betooge van deeze noodzaakelijkbeid) „ deeze gefchiedenisfen uit het regte gezigt-punt befchouWen, dan zien wij lerftond, dar zij één geheel uitmaaken. Door zoo veele Schrijvers opgefteld, 'bedoelen zij echter alle in het gemeen ééne hoofdzaak. En welke is deeze? Met één woord, de Godsdienst. Deeze gefchiedenisfen zijn de gefchiedenis van den Mensch, maar zoo als die in betrekkinge ftaat tot den Godsdienst. Of om duidelijk te fpreeken, zij zijn de gefchiedenis van de Kerk, en van Gods handelwijze met dezelve, Waar in hij zijne veelvuldige Wijsheid heeft verheerlijkt. „ In deeze gefchiedenis is de ontwikkeling van het gantfche plan der Godheid, om zich in berien, Ilde Deel. r E 2  ' G. j. Nahuys, rijen , en daarna door de verwoestingen der Noordfche "Volken en Saraceenen, ontrust, en verder door de dwinglandije van Rome gekneveld, en hoe veele volken worden niet nog heden, in waerwil der reformatie, van den Satan verleid." - Zijn Hooggeleerde brengt hierom dit gezigt, in deszelfs bedoelinge en vcrvullinge, tot de tijden, welke nog komen zullen , en wel, volgens vs. 4, na de voleinding van het rijk des Beestes of des Antichrists, en de verwoesting van deszelfs zetel, het Babel, waar van in de twee voorige Hoofdftukkeiv gefprooken is, en welke wij ongetwijffeld nog te wagten hebben. En dan begrijpt zijn Hoog Eerw. dit gezigt en deeze Godfpraak zoodanig, „ dat Johannes waarlijk die zielen der reeds geftorven gelovigen, en daar onder voornaamelijk en als vooraan, die geenen die den Marteldood ondergaan hadden, zag herleeven, even gelijk hij waarlijk den Satan zag binden, en werpen in den afgrond. Maar wat gaf nu die herleeving in dat gezigt te kennen? Niet, dat deeze ook waarlijk in een eigenlijken zin als dan opgewekt en op aarde woonen zouden, zoo min, als dat de Satan met een eigenlijken keten zou gebonden worden: neen, maar zinnebeeldig; zij zouden herleeven, door de doorbreeking en openlijke erkentenis hunner leer, door de zegepraal der waarheid , die zij beleeden, en met hun bloed verzegeld hadden : zij zouden herleeven door deel te neemen in die zalige en gelukkige gcfteldheid der Kerke, die haar zijn zou als een leven, als een opftanding uit den dood; gelijk de herftelling der Kerk uit een groot verval, onheil en verdrukking bij Ezechiël vertoond wordt onder 't zinbeeld eener valleie doodsbeenderen, welke opftaan." Johannes dien gezegenden ftaat der Kerke vs 4. befchreeven en vertoond hebbende, „Vervolgt hier op, vs 5, Maar de overige der dooden wierden niet weder levendig tot dat de duizend jaaren geëindigd waren ; hier mede onderfcheidt hij deeze verrijzenis der Kerk, uit den druk en de opftanding der Martelaaren in dit gezigt hem vertoond, van de waare, eigenlijke en algemeenë opftanding: het wil eenvoudig, zoo 'c ons toefehijnt, zeggen: Ik zag hier alles leeven, de Kerk rees opuithaarendruk, ea beklom de throonen, de zielen der reeds geftorven regtvaardigen onder den druk, herleefden in glorie; dan dit was egte'r de aigemeene , dit was de eindelijke en wezenlijke opftanding der dooden nog niet, deeze zal volgen na de voleindiging van de duizend  Verhandelingen. 65 duizend jaaren, in den jongden dag , wanneer ook die zelf. de Martelaars, welke hier in dit gezigt herleefden, lighaamelijk opftaan zullen, in de tweede opftanding. „ 'Er wordt bijgevoegd, in 'c flor van 'c 5de vers: Deeze is de eerfte Opftanding. Waarop ziet dit? op de herleeving der Martelaaren in dit gezigt; zoo wordt het gemeenlijk genomen; maar men denke liever aan de geheele omwenteling van zaaken, die in 'c 4de vers gemeld is, en brenge dit derhalven zoo wel op de verheffing der Kerk hier op aarde, uit den druk , haare verhooging uit het ftof, om de throonen der eere te bezitten, als op het aandeel, 'c welk de reeds geftorven belijders hier verbeeld worden daarin te zullen neemen. De gantfche omkeering van zaaken, die gelukkige ftaat der Kerke, die ftaat van algemeenen vreede, en geestlijken voorfpoed, mag met regt (1) eene opftanding genaamd worden, want dit zou haar, in Vergelijking van den voorigen druk, vervolging, verval en geweldenaarijen des Satans, een leven uir den dooden zijn, en (2) het mag te gelijk de eerfte opftanding heeten, om dat dezelve een fchets of voorfpelling vertoonde van die zalige verwis-: feling, welke in vollen nadruk in 'c einde der eeuwen der Kerke wedervaaren zal in de aigemeene opftanding der dooden. ,, Men vergelijke hier mede het gezigt van Ezech. Cap. XXXVII. alwaar de Joodfche kerk in de Babylonifche gevangenis voorkomt onder 't gezigt van eene valleie met doodsbeenderen , en haare verlosfing en herftelling daar uit, wordt vertoond onder't zinbeeld der opwekking, herleeving en wederopftanding deezer dooden. ,, Wij moeten dan van deezen ftaat der kerke niet gering denken; neen, 'r zal een voorbeeld zijn van de gelukzalige opftanding ten jongften dage; 't zal een zalige ftaat zijn, die met de opftanding vergeleeken, genoemd mag worden etne eerfte opftanding. Trouwens, dit alles wordt befloten met deeze heilfpraak vs. 6. „ Zalig en heilig is bij die deel heeft in de „ eerfte opftanding. Hij, die als een waar lid der kerke, „ als 'een waar onderdaan van dit Koningrijk, deel heeft „ in deeze aanvanglijke heerlijkheid der kerke, het zij hij „ hier op aarde dezelve met de daad beleeft, het zij hij in ,, 't geloove reeds geftorven zijnde, (al was 't ook door „ den Marteldood) naar de ziel in den hemel met Christus „ deelt in deeze openbaaring zijner heerlijkheid, over zijja ne kerk op aarde. Hij, die dus een waarachtig aandeel E 3. ,, heeft  66 G. j. Nahuys, „ heeft aan dit heuglijk lot, is zalig en heilig. Men zal „ zich dan in God verblijden , vroolijkheid, waare vroo„ lijkheid, blijdfchap in den Heere, met vreede, zullen in „ een uitmuntenden trap dan blijken de goederen van dit „ Koningrijk te zijn, en de heiligheid zal in gelijke even„ redigheid het fieraad dier lieden zijn. Over deeze heeft „ de tweede dood, dat is de eeuwige dood, die over de göd„ deloozen op den lighaamelijken dood volgen zal, waar „ van in 't iode en 14de vs. gefproken wordt, geen mant „ die waarlijk deelgenooten van dit Koningrijk zijn zullen' „ hebben geen verderf te vreezen: dat niet alleen, maar* „ volgens den aard van zulke ontkenningen, integendeel „ deeze roemrugtige verhooging dsr kerke, dit bewijs van ,, jefus heerlijkheid en van zijne gezindheid tot zijne kerk „ is hun een onderpand van een oneindig leven, van eene „ eeuwige heerlijkheid. Zij, wier zaak, wier belijdenis „ en geloof met deeze. omkeering van zaaken openlijk ge„ regtvaardigd en gehandhaafd zal'worden, zullen gewis „ (in dien jongften dag) niet veroordeeld, maar öpeft„ baar vnjgefproken worden; zij, die thans het hoofd uit „ de lastering, fmaad, verachting en vervolging ophief, „ had daarin een onderpand, dat zij ten geenen'dage, als de tweede dood haare vijanden overvallen zal, iri 'vol„ len zegepraal zal leeven. Want zij zullen Priesters Gods „ en Christi zijn, en zij zullen met Hem als Koningen ,, heerfchen duizend jaaren." „ Priesters beteekenen bij de Hebreen eigenlijk zulken die gemeenzaamen toegang tot een hoofdperfoon hebben' de gemeenzaamfte vrienden of nabeftaanden; van daar, dat het van de Vorsten, die de naaste aan den Koning waren en van de eigenlijk gezegde Priesters, die den naasten toegang tot God in zijn heiligdom hadden, gebruikt wierd. Priesters Gods en Christi te zijn, fchijnt hier bijzonder volgens de denkbeelden der Jooden uit te drukken, bijzondere , gemeenzaame vrienden Gods te zijn, hoewel men hunne godsdienftige bedrijven, als geestlijke Priesters, die zich zeiven fteeds Gode toewijen, dankzeggingen offeren, en gemeenzaam tot God in Christus toegaan, niet uit het oog behoeft te verliezen, het regeeren met Christus als Koningen, ziet op het aandeel 't welk zij hebben zullen in'deeze heerlijkheid van Christus hunnen Koning: men vergelijke bier mede den lofzang, Cap. V:'o, 10. Gij hebt ons (zoo zingen daar alle geloovigen) Gij hebt ons Code met uwen bloede gekogt, uil allen geflagte, taaie, volke en  VER HANDELING! N. 6, en natte, en hebt ons onzen Gode gemaakt tot Koningen en Priesteren, en wij zullen als Koningen heerfcben op de aarde." . De andere Propheetifche Verhandeling is een-onderzoek naar den zin en de bedoeling van Jef. XXXV: 7 b Jk de wooninge der draaken, daar-ze gelegen hebben, zal gras,met het en biezen zijn. De Heer Nahuys beweert, en betoogt het met veele overreedinge, dat, wanneer hier de heilrijke gevolgen worden befchreeven .van een bedreigd en uitgevoerd oordeel over Edom en Bosra, men 'er niet aan twijffelen kan, of wij worden ook als met de hand geleid tot de tijden van het Nieuwe Testament, en moeten hier Edom en Bosra zinnebeeldig opvatten voor u/tfteekende vijanden van Christus Kerk in die dagen. Op deezen gelegden grond verftaat zijn Hoog Eerw. door de ivooning der draaken (welke dezelfde is met de woestijn,, de wildernis, de dorre plaatzen, het dor en dorstig land, waar van de Propheet in het voorige fprak) de Heidenen; en door de draaken zelve den Satan, zoo als die zijn zetel onder het Heidendom had gevestigd, eri'onder deeze menfchen woonde en werkte. Dat 'er nu in die wooninge der draaken , daar ze gelegen hadden, gras met riet en biezen zou zijn, onderdek en belooft ingewikkeld, dat deeze helfche draaken, door den magtigen arm des Heeren, zouden worden uitgedreeven; want gelijk 'er in het natuurlijke geen groen kruid noch eenig gewas kan opgaan terplaatze, waar zich de draaken legeren, zoo kan 'er ook geen geestelijke vrugt of wasdom in de genade zijn, waar de helfche draak en 'zijne benden in het harte woonen. ■ Maar delli.g geeft deeze belofte de volgende vijf aanmerkelijke znaken te kennen: i) Den overvloed van geestelijke wateren des heils, welke dit voorheen akelig draaken - leger befproejen zak 2) De geestelijke vrugtbaarheid, welke door de heil-wateren zal veroorzaakt worden. 3) De verfcheidenheid van geestelijk gewas , welke in deeze vrugtbaarheid plaats zal hebben. 4) Het heilrijk nut van dat onderfcheiden gewas in de genade. 5) De voetftappen eener hier op aarde nog overblijvende onvolmaaktheid. Die zalige tijden zullen zijn, wanneer de volheid der Heidenen zal ingaan. Gelijk de twee opgemelde Verhandelingen zeer oordeelkundig en geleerd uitgewerkt zijn; zoo zal men ook de twee overige , welke affcheids redenen zijn, bondig en nadrukkelijk vinden. E 4 * Dit  63 A, V e l i n g i u s, Dit Derde Stukjen deezer Verhandelingen maakt met de twee voorige ge voegzaam en van zeiven een Derde Deel uit" van de Fer klaaring door den Heer Nahuys van Paulus. Brief aan de Philippenfen; welker algemeenen titel daarom met reden bij dit Stukjen is medegedeeld, om ze vooralle drie zaméngevoegd te plaatzen. Mengelfchriften, zijnde Frije Gedachten over verfchillendc Onderwerpen, door Aboias Velingius, W. Z. Meester in de Frije Konjlen, Doctor in de H. Godgeleerdheid en in de Wijsgeerte , Profesfor , en Leeraar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. Te Amjieldam hij Martinus de Bruyn, 1784. Bebalven de Fout-., reden, 352 bladz. in 8w. De Prijs is f 1 : 16 : - De geleerde Velingius levert in dit Boekdeel eene aangenaame verfcheidenheid van zeer uitgewerkte en. oordeelkundige Verhandelingen. De Eerfte is eene Ferdediging van eenige Bijbel, plaatzen, en bepaaldelijk van de zulke, waar in oorlogs-voorvallen der oude Israëliten vermeld worden. Te weeten , zoo als de geachte Aucteur met reden in den aanvang van deeze verdediginge fchrijft, „ gelijk het woelend ongeloof, hoe meenigmaal ook befchaamd, en overtuigd, dat deszelfs poogingen gansch ijdel zijn, niet moede wordt, in het vermeetel aanranden van het Heilig Bijbels woord, zoo legt het zich bijzonder toe, om aan de gefchied» verhaalen der gewijde Schrijvers ongerijmdheden en loogeni taal aan te wrijven: geen wonder, konden zij deswegens mee jecht veroordeeld worden , dan viel het gansch gezag van die Boeken, welke de Christen Kerk Goddelijke Doeken noemt; dan nam het bedroogen Christendom oudwijffchp fabelen bijgeloovig op, voor waare, en eene zichtbaare beftuuringe der Hooge Godheid bewijzende, gebeurtenisfen. „ 't Zijn niet alleen voorvallen, de burgerlijke en kerkelijke beftuuringe van Israël betreffende, maar ook, verfcheidene krijgsbedrijven van de Joodfche heirlegers, en van derzelver vijanden, tegen welke de ongeloovigen hunne befchuldigingen aanvoeren, en zij hebben bijzonder het oog op verhaalen van, (duslüióthuritMl^verfcbeidenevelfl/lagen, inwelke gebeele legers , feboon bij uitfiek talrijk, tos den laatfti B man  Mengelschriften. 6$ man toe , vernield zijn ; daar ondertusfcben geen eenig Israëliet in dezelve zoude gevallen zijn. ,, Dit is, dus fchreeuwen zij, tegen de gezonde rede; dit is vol/lrekt onmooglijk. ,, 'c Zal dus wel der moeite waardig zijn, die Bijbelplaatzen in het bijzonder van nabij te befchouwen en te verdeeeigen; op dat zoo de glans der waarheid des te heller blinke, en de'kwaadaardige onkunde der Bijbellasteraars in het daglicht gcfteld worde. „ Die Heilige aanteekeningen, welke, volgens het begrip der Bijbelbeftrijders , nooit kunnen worden goedgemaakt, betreffen dè oorlogsvoorvallen, welke befchreeven zijn, IMumeri XXXI: 7 en 49. Jof'ua VIII: 22, 24. jofua X: 33. Jofua XI: 8. Richt. IV: 16. 2 Chronik. XX: 26." Elk van deeze plaatzen wordt één voor één opgenomen, en in haare geloofwaardigheid zoo bondig verdedigd, dat uit de Historiën zelve, en teffens door eene duidelijke aanWijzinge van den aart en omftandigheden dier voorvallen, welke de ongeloovigen befchimpen, hunne en hunner voorvegteren onkunde, onbeleezenheid en onvernuft ten klaarften wordt aangetoond. De Tweede Verhandeling beweert, dat de Begraaving van Jefus niet behoort tot zijne vernedering. Het geen onze Godgeleerden daar over, als over eenen trap van Jefus vernederinge, gedagt en gefchreeven hebben , door den Heer Velingius opgegeeven en beoordeeld zijnde, gaat zijn Hoog Eerw. ten befluite na, of'er ftellige redenen zijn, om (buiten het geen hij reerls te vooren gezegd had) uit den aart van Jefus begraavinge /.elve vast te ftellen, dat het algemeen gevoelen , volgens het welk dezelve behoort tot Jefus vernedering , te verwerpen zij , en in tegendeel de (laat, in welken Jefus kwam door , en bleef geduurende zijne begraavinge, aan te merken zij als een ftaat van ruste, en een blijk van de door Hem volbragte voldoeninge. Deeze redenen meent zijn Hoog Geleerde dat 'er niet alleen zijn, maar oordeelt dezel ve ook zoo gewigtig te weezen, dat men zijnes achtens, de begraaving niet tot de trappen van Jefus vernederinge moet brengen, maar „ dezelve, wanneer men ze eenen onderfcheiden Haat wil noemen, niet anders kan genoemd worden, dan een midden, eentusfehenftaat, tusfchen Jefus vernedering, en tusfchen zijne verhooging; een ftaat van ruste voor den volkomen betaald hebbenden Borge; een bewijs van deeze zijne alzins volmaakte E 5 vol-  7® A. Vkli ngius, völdoeninge aan alles, wat Hij, als de betaalende Middelaar , doen en lijden moesr." Wij zouden te breed uitloopen, wanneer wii die redenen welke tien in getal zijn, ft uk voor ftuk, wilden opgeeven en beoordeelen. De onpartijdige Waarheid-minnaar zelve leeze die in het Werk, en bedenke dan, of men evenwel daarom alle vernedering, hoe genaamd, van fefus begraavinge moet uitfluiten. Zou men de zaak niet aldus kunnen of dienen te befchouwen: Jefus had met den dood wel alles volbragc, wat hij als Middelaar, in ziel en lighaam, op aarden moest doen en lijden; maar zoo lan» Hij begraaveri was, bleef Hij in den ftaat des doods. Dit niec alleen, maar geftorven zijnde, was Hij wel uit den angst, doch daarom nog niet uit het gerigte weggenomen. Zijne ziel was wel in den hemel, en in de bewaaringe en beveiliginge van God den Vader, aan wien Hij ze had aanbevoolen; maar ze moest nog afgefcheiden blijven van het lighaam, het welk nog was in de magt des doods, en der vijanden , die het graf bewaarden, en nog zeiden, Ha! een Belials-ftuk kleeft hem aan; Hij, die'nederligt, zal niet ■weder opfiaan. En was dit geene vernedering voor Hem, die verordineerd was om den geheelen aardbodem te oordeelen ? Jefus vleesch rustte wel in hoope; maar Hij was niet geregtveerdigd voor dat God de fmerten en banden des doods had ontbonden en Hem opgewekt (*). i Intus- fchen gelijk onder alle vernedering en lijden van Christus fpreekende bewijzen waren, dat Hij regtveerdig en de Heer der heerlijkheid was, zoo waren die 'er ook in en onder zijne begraavinge , tot welker betoog en aanwijzing deeze Verhandeling van den Heer Velingius grootelijks dient. De Derde is over de Melaatsheid der oude Israëliten. In dezelve toont de Hoog Eerw. Aucteur met veele geleerdheid , dat deeze kwaal en plaag der Jooden in de Woestijne en in Canaan onderfcheidcn was van die krankheden, welke bij andere volken melaatsheid genoemd worden; en datzij eene aan Abrahams nagefhgt bijzonder eigene bezoeking geweest is. Behalven andere bewijzen daar voor bijge- bragt, (*) Over het geen wij dus korteüjk opmerken leezs men ook het Onderzoek, of de Begraaving van Christus toe zijne Vernedering, dan tot zijne l'erbooging beboore? geplaatst iü de Nederl. Bibl. IVde Deel, Ilde Stuk, bladz. 208—214.  Menouschufïsn. 71 bragt, en tegen ingeworpene bedenkingen verdedigd, dienen ook deeze volgende: „ I, Die kwaal wordt uitdrukkelijk en geduurig, met een bijzonder woord , omtrent andere krankheden niet gebruikelijk, de P/aage genoemd. Een woord, hetgeen vooral gezegd wordt van ftraffen, welke onrniddelijk komen uit de hand des Almagtigen, als eenen vertoornden God. Maar daar voor is geene wettige reden, zoo deeze kwaal van denzelfden aart met andere, met gewoone, met aigemeene krankheden geweest is. ., II. God dreigde de melaatsheid , als eene bijzondere plaage, zoo Israël zich tegen'de Wetten van den ingeftelden Godsdienst moedwillig bezondigde, en bijzonder zich aan afgoderij fchuldig maakte. Maar, zoo die melaatsheid reeds toen zeer fterk in zwang ging onder Israël, zoo zij eene aigemeene, eene landsziekte was, dan verliest die bedreiging geheel beure kracht; daar dezelve in tegendeel in 't volle daglicht ftaat, zoo dezelve eene krankheid wis, te vöoren onder Israël geene plaats hebbende; opdat ik niet zegge , dat het eenige ongerijmdheid is , te dreigen , dat eene bezoeking op een volk zal gezonden worden, indien het zich op eene bijzondere wijze bezondigt, wanneer dat volk reeds onder die bezoekinge is, en dezelve gemeen beeft met andere nabuurige volkeren , ja onder dezelve al lang en vrij algemeen is gedrukt geweest. ,, De jooden , welker gezag hier wichtig is. erkennen eenpaarig, [om nu van eene meenigte Christen Uitleggeren te zwijgen,] de melaarsheid hunner voorvaderen, als eene door Gode gedreigde, en onrniddelijk toegezonden ftraffe, op bijzondere zonden. ,, Indien de melaatsheid eene gewoone ziekte was. waar toe dan zoo ongewoone Wetten? waar van daan dan bijzondere ftraffe van veroordeelende wegzendinge uit he't leger? vooral van afzonderinge, indien de kwaal twijfelachtig was? nevens eene zoo bijzondere verootmoediginge en berooninge van droefheid, wanneer men door die plaage was aangepast? waar van anders eene bepaalde, vaik herhaalde, en zoo naauwkeurige beoordeeling der Priefteren over deeze plaage? waar roe Vooral zulke bijzondere èfri nirfteekende plechtigheden bij de reiniginge des melaatfen? dingen, van welke wij bij andere ziekten en bezoekingen niets vinden. Dir alles vervalt, als zonder genoegzaame rede.z;jnde, wanneer men de melaatsheid als eene gewoone ziekte aafimerkt; maar dit alles wordt zeer duidelijk, en draagt openlijke blijken  7* A. Velingius, ken van billijkheid en gepastheid, wanneer wij de melaatfen belchouwen als zichtbaare toonbeelden van Gods toorn als zulken, welke, wegens hunne bijzondere zonden, op eene uitneemende wijze door den Heere, overeenkomftfc met zijne bedreiginge, geftrafr waren. „ Men erkent genoegzaam algemeen, dat de melaatsheid aar. de huizen, eene ftraf, eene ongewoone bezoeking over Israël geweest zij; en dus is 'er geene rede om dit te ontkennen van die melaatsheid, welke de lichaamen der Jooden trof. J „ III. Wanneer menfchen, vooral aanzienlijke lieden, zich op eene duidelijke wijze tegen de verordeningen Gods, omtrent den Israëhtifchen Eerdienst, verzetteden- werden zij, op eené wijze, welke de Goddelijke wraakoefening zichtbaar maakte , met de melaatsheid geftraft De reeds genoemde voorbeelden van Mirjam en Usfia getuigen dit; en Ehfa's vloek over Gehazi bevestigt her. Indien nu de melaatsheid eene gewoone, eene volkskwaal was, die reeds fterk heerschte, dan is 'er geene rede, waarom juist de melaatsheid de ftraf voor zulke menfchen was en werd; daar, was zij eene op die bijzondere overtreedingen bepaald gedreigde vergelding, de waarheid en rechtvaardigheid Gods, en de eigen aart van hunne zonde, zich zeer klaar ontdekten. ?> IV. Ja, dat die melaatsheid als eene bijzondere, aan Israël bepaald eigene bezoeking oudtijds erkend is, bewijs ik daar uit, wijl geachte Gefchiedfchrijvers ons melden, dat de Jooden uit Egypten verjaagd zijn, wijl, toen de Egyptenaars met fchurft en kwaadzeer gekweld werden het onkel hen vermaande, Mofes met zijne kranken, op dat die pest niet tot meer anderen zoude komen, uit bun land te verjaagen. „ Het is zoo, dit is een lompe laster, geliiklang is aangetoond, en had alleen grond in het verhaal van Lyfimachus, gehaald uit het verzinzel van Manethon , die, misfehien, uit het geen met Mofes hand gebeurd was, zijn verdichtzel ontleende; doch dit blijkt 'er uit, (en dit bewijst het door mij gefielde) en dat die Schrijvers, door hunne landgenooten hierin nimmer tegengefproken , de fchurft en het kwaadzeer, of de melaatsheid, in Egypten woedende, oorfprongehjk hielden van de Jooden, en door hen op de E«yprenaaren overgebragt; en vooral, dat zij die melaatsheid der Jooden hielden voor eene geheel andere ziekte, dan deEgyptifche landziekte, dan de onder den Egyptenaaren aigemeene, en hen bij uitftek eigen Elephantiafis, of, gelijk andere fpree-  Mengelschriften. 73 fpreeken, melaatsheid. Hoe konden toch vernuftige Schrijvers immer melden: de Egyptenaars werden door het orakel vermaand, Mofes en zijne kranken weg tejaagen, op dat zij niet befmet wierden met die kwaaie, welke zij zelve reeds lang hadden, die onderhen gemeen, die hunne landziekte was? hoe kunnen zij ooit hebben willen zeggen, de Egyptenaars joegen den Israëliten weg uit hunne landpaalen , om dat die Israëliërs de Egyptifche landziekte hadden. „ V. Verder, dat die melaatsheid der oude Israëliten eene aan Jacobs zaad bijzonder eigen kwaal geweest is, blijkt, Wijl men en niet bepaalen kan, met welk eene melaatsheid der volkeren dezelve overeenkome; en dit moet men echter doen, wanneer men toch den ouden Jooden, of de melaatsheid der Arabieren, of die der Grieken, ofdiederEgyptenaaren, of die, welke thans op eenige eilanden in heetere ftreeken gezegd wordt plaats te hebben, of die, welke men in Noorwegen zoekt te vinden, wil toeëigenen; want Jacobs zaad zal, in de woestijne en Palestina, gewis alle die zoo zeer verfchillende melaatsheden niet gehad hebben ; en v/ijl 'er een aanmerkelijk onderfcheid tusfchen die Joodfche melaatsheid, en tusfchen die kwaaien van andere volkeren, welke men noemt, als met dezelve eene zijnde, zichtbaar gevonden wordt." Elk van deeze bewijzen wordt tegen alles, wat eenigzins zou kunnen fchijnen dezelve te verzwakken, kragtig verdedigd en nader aangedrongen. De Vierde Verhandeling is een Bedenking over i Kon. V: 17; dat is, over het verzoek van Naaman aan Elifa gedaan, het welk, volgens onze overzetting, luidt: laat tocb uwen knegt gegeeven viorden een last aarde van een juk ■muilen. De Heer Velingius, om redenen door hem gegeeven, geene der hem bekende verklaaringen over dit voorftel van Naaman kunnende aanneemen, geeft aan de beoordeelinge van des kundigen over, of de waare zin van dat: voorftel niet zij: laat uwen knegt gegeeven worden bet werk van twee of één juk muil-ezels land; dat is, een ft uk land, zoo groot als twee muil-ezels op eenen dag ploegen kunnen; ten einde naamelijk Naaman, dit in eigendom bezittende, op het zelve den Heere brand-offer of flagt-offer konde offeren, het geen hij in Syrien niet konde doen, wijl hem zulks aldaar door ds Kerkendienaars der Afgoden, en door  W. L. K r i e & i i, door het gemeene volk, zoo al niet door den Koning Ben» hadad, zou zijn belet geworden. Geen Uitlegger, zoo veel de Aucteur weet, viel tot nog toe op deeze gedachten; maar zijn Hoog Eerw. meent dezelve, uit meer dan één oogpunkt, aanneemelijk te kunnen maaken. En men moet waarlijk erkennen, dat 'er al zeer veel, als pleitende voor dit gevoelen, door den Heer VeZ-ingius wordt oijgebragt en aangevoerd. De Vijfde Verhandeling is eene Redevoering over de voortref elijke wdfpreekendheid der Euangelie - Predikers boven die van de oude Griekfcbe Redenaars. Dezelve is door den Hooggeleerden Aucteur in hec Latijn, opgefteld toen hij in den jaare 1757 was beroepen tot het'Hoog' leeraarfchap in de Heilige Welfpreekendheid en Griekfcbe laaie; en wordt hier, met agrerlaatinge van het geen tot de plegrigheden van dien dag behoorde, fchoon niet geheel letterlijk, echter zonder bijvoegzelen, welke anders uit de keurige gefchriften, naderhand uitgekomen, in groote menigte konden gehaald zijn, vertaald medegedeeld. Ze ii allezins leezenswaardig, en moet tot befchaaming dienen van zulken, die ook ten deezen opzigte laag op de gezante» van Christus vallen. Gefprekken en Overdenkingen over bet Lijden en Sterven van onzen [leere Jefus Chistus, door Willem Lr en. bert Kr 1 eg ek, Predikant te Zwolle. Eerfte Stukjen. Te Amfterdam, bij Johannes Wesfing, Willemsz. 1783. Bebalven bet Foorbericbt, 338 bladz. in gr. %vo\ De Prijs is f 1 : 10 : - Mn alle recht en reden merkt de Heer Krieger, in. het Voorbericht voor dit zijn Werk, op, dat die „ net middenpunt is, waar in alle de ftraalen van den wijden omtrek de«lijdens van Christus zich vereenigen, dat alle '1 Heilands lijden plaats - vervangende borg - lijdingen zijn. Dit is het eenpaarig geloof en de vastgeftelde leer niet alleen van ons Kerk genootfehap , maar ook van alle echte Protestanten. Hierom verzetteden zich de Gottingfche Recenfenten, de Helmftadfche Profesfor Carpzovius, dejenafehe Koecker, cn anderen, met kragt tegen zekere  Over het Lijden en Sterven van J. Christus. 75 kere Verhandelingen, welker eene de eigenlijke en waare verzoening alleen aan Jefus dood, de andere aan zijne verlaatingen aan het kruis, of aan een ander gedeelte, en niet aan alles, wat Christus in zijn gantfche leven heeft gedaan en geleedea, wilde hebben toegekend. Gemelde Carpzovius, die nog in leven is, na verhaald te hebben, door welk toeval en onvoorzigtigheid de prijs aan één van die Verhandelingen was toegeweezen, fchrijft, onder anderen, in hetflot van zijnen Brief daar over aan den Hoogleeraar E. A. Bertling, aldus: „ Ik zie dit Prijs-ge„ fchrift niei alleen aan als enne flegte en onfchriftuurlijke, ,, maar ook als eene zeer aanfimelijke verhandeling. Ik „ houd het met de Gottingfche recenfie; èn ben ten allen ,, tijde gereed, mijn daar van verfchillend gevoelen voor „ het aangezigt der geheele Kerke aan den dag te leggen, „ en op mijnen tijd een groot deel van die ergernisfe af te „ doen, welke daar door is aangerigt geworden ( Dat middenpunt, waar in de Protestanten zamen komen, wordt daarom door den Heer Krieger duidelijk vertoond, en bij herhaaling ingefchcrpt. _ In het gemelde Voorbericht fchrijft en verklaart hij 'er zich aldus over : „ Ieder ziet met een opflag van het oog, dat ik al het lijden van Jefus, zoo wel als zijn dood, begr'ijpe , als tot zijne plaats-vervangende borg - betaaling te behooren, waar door de ffraf, volgens 'Gods vonnis, voor alle zonden van Gods keurvalk gedraagen, en dus aan den eiscb der ffraf ende gerechtigheid van God volkomen is genoeg gedaan. Ik erken ook weldegelijk, dat men uit de Mjiendère lijdens^ des Heilands, de tegenover/lelling van misdaad en ftraffe, volgens bet vennis van den Opperrechter moet zoeken te ontdekken: dit zal zonderling van nut kunnen zijn, en onze opmerking overwaardig moeten gefchat worden." Maar nog nader doet zijn Wel Eerw. zulks in het eerfte gefprek, het welk ook bijzonder daar toe ingerigt is. In het zelve maakt hij hier over deeze gepaste aanmerkingen: „ Wij moeten vooraf eenige dingen vast Hellen, en weï. vooreerst, dat Jefus niets geleeden o? gedaan heeft, <*eduurende zijn gantfche verblijf op aarde, of't behoorde tot zijn borgtogtelijk werk, waartoe Hij alleenlijk op deeze bene- den- 119de Stuk F' W' KRAFT$ Ntue W^Hfibe BiWotbck3  75 W. L. Krieger, den wereld is verfcheenen: dus vooral ook ten aanzien va» zijn laatfte lijden, toen deed Jefus niets, noch hij leed niets, of'r was ter plaats - vervangende betaaling van dien borg* prijs, welks betaaling Hij op zich had genomen, Zelfs wanneer Hij iets leed, hetgeen uitdruklijk voorzegd was; dan was zulks echter tot betaaling van zijn zielen randzoen. Ik zal dit door een voorbeeld ophelderen. De Euangelist Joannes meldt ons Hoofdft. XIX: 28. Hier na jefus weelende dat nu alles volhragt zvas , op dat de fcbrift zoude vervuld •worden, zeide, Mij dorst. Hier zien wij klaar, dat Jefus het oog op de voorzeggende fchriftrolle had. Deeze moesr, als bijna geheel vervuld zijnde, ook noch daarin haare vervulling bekomen, dat de lijdende Immanuel over dorst moest klaagen, en met edik gedrenkt worden. Daar door werd de voorzegging dan vervuld; doch dit fluit niet uit, dat de Heiland de fmert van dorst tevens als eene ftraf onderging, welke Hij als borg moest draagen. Want elk begrijpt, de vraag valt aanftonds:' waarom hebben de Pro* pheeten voorzegd, dat de Mesfias deeze fmerte zoude ondergaan?—— Hier op weet ik geen voldoend antwoord, dan dit: om dat Gods vrije en wijze beftelling was, dat de lijdende borg, ook dit kwaad, dit pijnlijk gevoel, als een gedeelte zijner ftraffen zou ondergaan. Ik breide dit niet verder uit, noch voere daar voor bewijzen aan, wijl dit de aigemeene leer der hervormde kerke is, waar tegen zich de Heer J. Alting met weinig vrucht, maar met veel ge* gronde wederfpraak, aankantte (*). „ Ten anderen, hebben wij gade te flaan, dat 'eronder de lijden- ook gereld moet worden, het gemis van zoodanige geneuchten, als God, in zijne langmoedigheid, den zondigen mensch op aarde re genieten geeft; ja zelfs van die geneuchten, welke de vleklooze Godmensch voor zijne menfchelijke natuur, met recht, kon eisfchen. „ Ten derden, moeten wij vooral onder 't oog houden, dat de bijzondere lijdens, fchoon mede de voldoening uitmaakende; echter nooit afgefcheiden van den dood als afbetaalehde kunnen befchouwd worden: wam zonder bloedftorting, met toefpeeling op den dood der offerdieren, gefchieot 'er geen vergeeving, Heb. IX: ia. Door het bloei, des kruifes, dat is door Jefus kruisdood, is de vrede gemaakt 9 C*) Zie Witsiüs over de Verbonden, llde Boek, H. VI.  Over het Lijdem en Stbrven van J. 'Christus. 77 maakt, Col. I: 20. Dus hebben wij al't Zijden, in den dood geëindigd, ah een geheel re befchouwen. „ Laatstlifk, moeten wij ons bij'c bezichtigen van'sVerlosfers borglijden, ook erinneren, dat het zelve gepaard ging met eene volmaakte heiligheid: waar door Hij het 'beeld van God volkomen bezat, en dit betoonde in de beoeffeninge van alle deugden, „ Gelijk Jefus zich in zijn gantfche leven , met de betrachtinge der geheele wet van God bezig hield ; zoo bleek vooral in zijn laatüe lijden zijne volmaakte liefde jegens God, zijne geregelde zei/liefde, en zijn vlekloos beminnen, der menfchen, in alles wat Hem bejegende. . „ Wij noemen dit, zoo als gij weet, zijnedaadelijke gehoorzaambeid, die Hij, gelijk ik met de meeste onzer God* geleerden denke, ook in plaatze zijns volks als borg aanbragt; en waar door Hij tevens zijn' volgelingen het volmaakfte voorbeeld van gehoorzaamheid opleverde." Zoo gereedelijk als elk Hervormde hier mede zal inftemrnen, zoo regrmaatig zal hij ook de opmerking vinden, dat, wanneer men in dat middenpunt zamenkomt, „ men dan ligtelijk eikanderen omtrent de bijzonderheden broederlijke vrijheid kan vergunnen"". De Heer Krieger had hier zelfs wel fterker zich kunnen uitdrukken, en gerust mogen fchrijven, dat men als dan verpligt is eikanderen omtrent de bijzonderheden broederlijke vrijheid te moeten vergunnen. . . . • , In gevolge van deeze broederlijke vrijheid geeft zijn Wel Eerw. ook zijn gevoelen over die bijzonderheden op. In het Voorbericht zegt hij: ,^ Ik meen met even zoo veele duidelijkheid te zien, dat men met geen' grond aan hec eene gedeelte van dit lijden het betaalen voor deeze, en aan een ander deel wederom het voldoen voor eene andere zonde kan toeëijenen." En in het Eerfte gefprek laat zijn Wel Eerw. zich daar wat nader over uit. Gelijk een ieder gaarn aan den Heer Krieger die vrijheid zal jaaten, welke hij zelf aan anderen vergunt, zoo willen wij ons ook daarom te minder inlaaten in eene beoordeeling van het geen zijn Wel Eerw. over of tegen die bijzonderheden aanmerkt, om dat in het Voorbericht wordt gezegd, en uit het Werk zelve duidelijk blijkt dat"het reeds voorlang vervaardigd en ter drukpersfe gefchikt is» eer 'er zeer onlangs gefchriften in het licht kwamen, welke z)e ) do onfchnld van dat lijden; 3) desrBorgsgewilligheid om dit lijden te ondergaan: 4) des H<'\hr\dï genoegzaamheid om aan zijn lijden de geëiscbte waarde te kunnen bijzetten. Dit laatfte, naamelijk de genoegzaamheid er. veivischte waarde des Borglijdens ftelt de geachte Aucteur te regt, overeenkomftig de leer des Bijbels en onze Formulieren, in de waardigheid van den Per/bon, die de God-mensch was; fchrijvende daar over dit volgende : ., Hier morren wij op drie dingen onderfcheidenlijk letten: Vooreerst, wij hebben te vooren de verfaheidenderleie rampen van 't mensebdom als gevolgen der zonde befchouwd , welke zich geduurende' dit leven openbaaren, 'er is geen reden om te denken dat zulks met dit leven zal ophouden. Neen wij kunnen niet anders, dan ons voorfteilen , dar dit in 't andere leven zal voortduuren. ■ Zal toch de Zondaar wel ophouden met zondigen?' Zou de hoogde Majefleic haaren afkeer van de zonde niet ten frerkfte doen blijken? Stemt dit alles niet volko¬ men over een mer het geene de Bijbel aangaande de eeuwigheid der ftraffe leert? Een ftuk 't welk wij beide gelooven? 61 ,. Zou nu de Borg voldoen, zou Hij afbetaaleft, dan kon Hij met eeuwig lijdea; Jefus heeft ook flechts een bepaalden tijd geleeden. Hoe kan men dan ftellen, dat Hij volkomen heeft betaald, zoo zulks niet door de waarde va»  Over jiet Lijden en Sterven van J. Christus. 8t van den lijdenden Perfoon wordt vergoed, zoomen Hem, in zijn lijden , niet voor meer, dan een bloot mensch aanmerkt? „ Maar ten tweeden, het lijden van Jefus moest niet flechts voor één Perfoon worden opgebragt; neen veele duizenden moesten in de vruchten van zijne zoenverdienften deelen, hoe zal men daar over behoorlijk denken, ten zij men lette op de genoegzaamheid van den lijdenden Borg ? „ Eindelijk, wie is door de zonde beleedigd? Is't niet de oneindige Majefteit? Wanneer deeze zich zal betoonen voldaan te zijn, moet het dan niet gefchieden door een' randzoenprijs van een oneindige waardije, door 't lijden van den immanuël, wiens waarde in de daad oneindig is. ,, Hierom melden ons de Euangelisten verfcheidene trekken van zijne grootheid, welke vertoond zijn te midden van den diepften fmaad, en laagfte vernederinge; en hier van worden wij voorrs door de overige fchrijvers van 'c Nieuwe Testament nader onderricht. De lijdende Christus was tevens God! O onbegrijpljjke wonderfpreuk ! De Beer. der heerlijkheid is gekruist! God heeft zijne gemeente met zijn bloed gekogt 1 Het affchijnzel van des Vaders heerlijkheid en bet uitgedrukte beeld zijner zclf/landigbeid heeft de reinigmaaking der zonde zijns volks door zich zeiven te weege gebragt 1 De Schepper is door de rong, die Hij gelchapen nad, gelasterd, door de handen, dieCHij had gevormd, in zijne menschheid, gepijnigd, gefolterd, gedood! De voor 't oog zoo geringe, de onwaarriijfte onder de menfchen, was God boven al te priizen ! „ Zoo zien wij dan . hoe de Mesfias in ftaat was om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen. Gij merkt, ik gebruik de woorden van Dan. IX: 24, welke de groote Schutte, mijn dierbnare Vriend, in zijne ui'muntende verhandeling over Daniels Jaarweeken: dus beknopt en treffende omfchrijfr: ,, Dat is om zulk eene wigtige iol,, doening aan Gods beledigde Majefteu tegeeven. welke „ voor al Gods volk, door alle de eeuwen heen, zal genoeg h " - , Vervolgens vertoont de Heer Kritcoek gepast, hoe men de vlekkelooze heiligheid of ddadelijke gehoorzaamheid, welke ook de Borg in plaat/.e van zijn olk v/.at eh uifoeffende, mede als een volmaakt voorbeeld van navolgirge moet befchouwen. F 3 Het  Z2 W. P E I f t E a. S -, Het Derde Gefprek gaat over de wijze, op welke wij, bij her befchouwen der lijdens-gefchiedenisfe, behooren te verkeeren. Dat is, 'er wordt geleerd, hoe die befchouwing moet gefchieden door een nauwkeurig overweegcn van alles, met een zorgvuldig waaken tegen veeler- leie afzwervingen, met gebeden, ootmoed, —— geloof en liefde ! Terwijl ten flotte de vraag worde beantwoord, of men bit deeze overweeging ook medelijden met Jefus mag en moet hebben? Het Vierde Gefprek bevat een beknopt voorftel van het gefchakeld verhaal der Euangelisten, aangaande Jefus laatlce lijden. dar gemelde Gefprekken zijn afgeloopen, volgen de Overdenkingen, van welke deeze zes in dit Eerjle Stuk medegedeeld worden. Over Jefus voorzegging en der Jooden raadpleeging, Matth. XXVI: 1—5. De zalving van Jefus door Maria, vs 6—13. Het verdrag van Judas met de O verpriesters, vs 14—16. De toerichting van den Paasch-maaltijd. vs 17—19. De ontdekking van den verraader, vs ao —25. De inftelling Van het heilig Avondmaal, vs 26—28. Van deeze Overdenkingen zouden wij ook gaarn eenig berigt geeven. Maar om niet breeder uit te loopen, zullen wij zulks liever doen , wanneer in een Tweede Stukjen meer zullen gevolgd zijn. God doe dit nuttig en leerzaam Werk voor veelen tot waaren zegen verftrekken. Gehofs -vastigheid van een waar, ftcbeon tngeletterd Christen , tegen de bedendaagfche zeer gevaarlijke verleidingen van groimelijke menfchen; enz. deor wijlen den Wel Eerw. W. Psiffers, laatst Predikant te Amfterdanu Twee Detlen. Tweede Druk. Te Amjlerdam bij Dirk Schuurman. Behalven de Voorreden, de Schets, en het Registers, 1027 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 3;*6:« Het is niet te verwonderen, dat van zulk een Werk, als dit van den Heer Peiffers is, een tweede druk heeft moeten vervaardigd worden. Want is 'er niets noo•Éiger, om een regt Christen te zijn, dan dat men van de vastigheid zijnes geloofs ten vollen verzekerd zij, en is de  geloofs-vastigheid vam een christen. 83 geheele inhoud van dit Werk ingerigt cm Christenen, en bijzonder ongeletterden onder dezelve, diar toe te brengen; dan kon het niet anders of een bock van deezen aarc moest te meer getrokken worden, naar maat het meer bekend en gebruikt werd. Tot bereikinge van dat oogmerk gaat vooraf eene Verhandeling over de woorden van Paula*, 2 Tim. I: ia, -want ik weet wien ik geloofd 'bebbe; en ik ben verzekerd, dat bij magtig is mijn pand, bij bem weggelegd, te bewaar en tot dien dag. Hier op wordt onderfcheiden en duidelijk aangetoond, welke geloofs-vastigheid elk Christen, zoo wel als Paulus, voor zich zeiven behoort te bezitten, in opzigt tot zes ftukken, naamelijk 1) in den natuurlijken Godsdienst; a) in den bovennatuurlijken; 3 ) onder de veelvuldige gezindheden der Christenen; 4) onder veelerleie broeder-verfcbillen; 5) onmtrent zijn eigen genade-fiaat; 6) tegen de veelvuldige erger nisfen. Overeenkömftig dit ontwerp handelt de Heer Peiffkr, in zes afzonderlijke Hoofddeelen, over elk dier ftukken zoo uitvoerig als de aart en bedoeling van zijn fchrijven vorderde. Neemt eens, om de geloofs - vastigheid ten aanzien van den Bovennatuurlijken Godsdienst aan te toonen, maakt hij 1) eerst daar toe eenige Voorbereidzelen, welke beftaan in een betoog uit de Reden, dat de Natuurlijke Godsdienst omgenoegzaam, en de Bovennatuurlijke noodzaakelijk, mogelijk, en waarfchijnlijk is, —en vervolgens in een veelbreeder vertoog,op wat wijze men,door de Reden , eenen voorkomenden Bovennatuurlijken Godsdienst, op de zekerfte wijze, zou kunnen beproeven, om van deszelfs Goddelijkheid ontwijffeibaar verzekerd te worden. 2) Daar op bewijst de Aucteur de Goddelijkheid van het Oude Testament; 3) En nog breeder die van het Nieuwe. In deeze beide laatfte betoogen houdt hij dezelve orde, door naamelijk de bewijzen voor de Goddelijkheid zoo van het Oude, als van het Nieuwa Testament, tot twee voornaame hoefdzoorten te brengen , te weeten tot zuivere Hifiorifche, en tot inwendige, of uit den aart, inhoud, lotgevallen, en gevolgen der Schriftuur ontleende, bewijzen. • Deeze laatfte zijn zoo menigvuldig, dat de Heer Peiffers de bewijzen alleen uh de zaaken, in de Schriftuur, eu bijzonder in het Nieuwe Testament, bevat, en aan ons tot zaligheid geleerd, ten getale van zestien opgeeft F 4 cn  f* "W. f e i r r i i s, en overreedende aandringt ■ nm crt t. bic cutn partntibus condi el fuas addi nu\ JTde Deel. Mtngeift, Na. 2. G rui  94 Vaderlandsch, enz. Woordenboek. rus etvidua M a rt a H e i n s i u s foceroque et Conjugi op. timts h. m.fupr. tnbb.p. v. 1712. J s p „Dit gedenkteeken, met het bórstbeeld van dien gadeloozen man-, onderging van veele zijner vijanden berispingenzij zeiden dat her ongewoon was, de gedachtenis van eenen Godgeleerden zoo te verheffen; dat dit van voorige Hoogleeraaren, ook mannen van naam, niet gezien werd- niet minder aanltootelijkheid vonden zij in het opfchrift' zeggende: dat het een en ander zweemde naar de Beelden „ der Heiligen in de Roomfehe Tempelen, walk wan ge,, brmk uit zulke begmfelen, om de gedachtenis van hocL „ begaafde Oudvaders te vieren, ingekroopen, en zoo aan„ gegroeid was, dat het in de Roomfehe Kerk tot bijgeloo^ „ was overgegaan waar tegen men in de Gereformeerde' „ Kerk moest waaken :" dan de vrienden en vereerders zfi net nagedachtenisfe leiden de liefde van den zoon voor zijn afgeftorven vader in de beste vouw , en zagen het aan als onverfchillig, zeggende: „ dat in de Gereformeerd. ,; Kerk dat geva&rniM te duchten was; dat 'er geen inwor„ teling van bijgeloof uit konde voortkomen; dat de praalrt graaven der N.derlandfche Helden , veel trotfcher en „ prachtiger^ dan dit rafreel en borstbeeld , alomme in de ,, Kerken-met alleenlijk geduld, maar met vermaak be„ fehouwd werden , zonder immer gevaar of vrees voor „ bijgeloof veroorzaakt te hebben, dus dit niet anders was „ d™ venijn uu roozen te zuigen, en een eenvoudig bel „ dnjr met zwarte verwen aftemaalen, waar toe de kwaad„ aantgheid en laster altoos ftof kon vinden • blijkende „ geenzins naar "die zachtaardigheid welke een'* Christen „ behoorde eigen te zijn ; dat men zoo ook had kunnen „ fman en op het gedrag der Curatoren van de Franeker „ Academie, die niet gefchroomd hadden 's mans beeldte ,; nis, in fchildenj. in de Academie-zaal ten toon te han., gen onder alle Hoogleeraaren welke aldaar hun leven geëindigd hadden:" 'r gezegde afbeeldsel levens-grootte door den jongen Coccejus aan de Academie gefchonken ie echter het eenigfte van die , welke aldaar niet overleden zijn; niettemin bewoog de, achting voor 's mans nagedachtenis de Heeren Curatoren, om hetzelve met blijdfchap ainteneemen en her te plaatzen-naar den rang die de overleedene bekleed had." De Heer Kock meldt hier op de Gefchriften, en de meer bijzondere gevoelens van Coccejus, en de beweegingen, welke daar over, zoo bij 's Mans leven, als na zijn. over-  Vaderlandich, enz. Woordenboek. 95 overlijden, in Nederlands Kerk zijn geweest. In dat verhaal, als daar in te pas komende,.. leest men ook wat den Leidfchen Hoogleeraar Abr. Heidanus, de Middelburgfche Predikanten Wil 11. Mom ma, J. v. d. Wakyen, en anderen is wedervaaren. Onder de Mannen, die zich grooten roem in den oorlog en dsor de krijgskunde hebben waardig gemaakt, is hier, met alle reden , ook de vermaarde Mün'no van Coehoorn in zijne loffelijke verrijkingen befchreeven. Niet alleen zijne dapperheid in den krijg , maar ook bijzonder zijne groote kennis in de vesting-bouw, door menigvuldige proeven gebleeken, zal men met aangenaamheid leezen. In veele voorbeelden toont onze Vaderlandsch Wocrdenboekfchrijver, dat wel aangelegde vestingen, door zulke groote kenners, als Coehoorn was, met beleid en moed verdedigd, het zeer lang kunnen uithouden of zelfs onverwinbaar zijn ; als mede , dat de meest verfterkte vestingen, door zulke mannen aangevallen, onder derzelver magt moeten bukken en-zich overgeeven. Dit beide bleek, ten aanzien van de door Coehoorn zeiven verfterkte, en vervolgens verdedigde, maar ook daar na weder overmeesterde Vestingen van Namen. Dit zal onzen Leezér niet onaangenaam zijn alhier, tot eenïg ftaal uit dit Woordenboek , medegedeeld te hebben. Na dat onze Schrijver gemeld had, hoe evenwel zulk een man als Coehoorn, door zoo groote liefde rot zijn Vaderland, door zoo groote dapperheid, en door zoo groote kundigheid ten hoogften vermaard, in een verdriet kwam, het welk hem zijtie Krijgs-ampten deed nederleggen, welke het dankbaar Friesland hem had opgedraagen; vervolgt hij aldus: „ Maar Nederlands Held, Willem de Derde, niet kunnende noch willende gedongen, dat het Gemeenebest van zoo groot eenen Man voor altoos beroofd zou worden, heefc hem kort daarna aan het hoofd gefteld van het Regiment, dat toen door den dood van den Graaf van Stierum was open gevallen, en hem daar mede naar Namen gezonden, om het Kasteel dier Stad, door eenig nieuw werk nog vaster dan voor heen te maaken; waarom hij na het volvoeren van dien last, aan ft nieuwe werk den naam van WilHam gaf.' - . ,, En dat dit nieuwe werk de verovering van 't Kasteel i)iet weinig vertraagde, heeft de belegering van het volgende jaar ontegenzeggelijk beweezen ; als immers de groots G 2 Krijgs-  9^ VaDEELANBSCH, ENK. WoORDENBOF.K. Krijgskundig. Fauban met de loopgraaven tot aan den Re, dekten weg gevorderd was, hebben de Franfche" in"drie dagen de Stad veroverd: maar Coeboarn heeft de ve ?ch i fing waar van hij zelf Uitvinder, Bouwmeester e BeveN hebber was doch die bij konheid van tijd nog niet iheel voltoo,d had konnen worden, met vijfden honderd man eens zoo lang kloekmoediglijk verdedigd, nietteeenfaand? dat vijfuen Vaandelen door zeven Batail ons onfeSS twee dagen na elkander, van negen uuren des morgens tot twee imren des nademiddags, daar op de allergewekiX aanvallen deeden: ja hij zon ze, hoe eerlijk deTo^eSe voorwaarden ook mogren geweest zijn, niet hebben overgegeeven, zoo het hem, door de fchuld van anderen nie aan veele noodwendigheden ontbroken had en hij zelf zwaarhjk ware gewond geworden. J „ Na het overgaan van dit Fort, hebben de grootfte knjgsbouwmeesters, d,e 'er ooit gevonden worden, e£„! tUa$rh)k P8T*>» yauban onze" Coehoorn zeer beleefdelijk «anfpreekende, deed hem de eer van té zeVenzevenmaal bad ik de batterijen van bet geteut veranderd Toln ee"en °P Um verfg btb durven „ Voortreffelijker verdediging in de daad, en des te lof- r^fe °T é\het Kasteel' van ^«vijand met geil kracht befteeden het maar alleen vier dagen heeft kWnen houden ; zoo veel hgt 'er aan gelegen, van wat g daant" de Vestingwerken zijn, en van wien ze verdedigd worden * Na vervolgens gemeld te hebben , hoe des niet tegenftaanae de afgunst deezen Man zogt te benadeel™ zelfs, dat Koning Willem de Derde, toen hifd e jaareS daar na , A^a belegerde, hem over de wijze der belegering" verzuimde te raadpleegen, verhaalt de Aucteur dit volgend? „ Onder zoo veele merkwaardige dingen als men wegens' deeze belegering vermeld vindt, bad de "uitmuntendeTmeester Wilhelmus Loré, van wien de geheugenis nooit verfterven z,l, het navolgende uit den mond van zijnen meesterFnllemus gehoord: de Franfchen, die nu mee ter varTnI men w .ren, hadden op den raad van Fauban, de aan de noordzijde gelegene heuvels met eenige fterkten, en het kasteel met retranchementen dermaatemfterkt, dat zij de S ad voor onwinbaar hielden, en daarom op eene der poor! tol heten zetten : zij kan owrgegeeven, maar niet overwonnen worden : geduurende eenige dagen van hefbeTeT Waren ook veelen met der daad van da?gevSL7onïll  Vaderlandsch, enz. Woordenboek. 97 iosn, met de loopgraaven tot aan de Stad en het Kasteel gevorderd zijnde , ontelbaare kogels genoegzaam te vergeefsch gefpild had; ondenusfchen had Coehoorn in 't bijzijn zijner vrienden openlijk gezegd, dat de Stad op zulk eene wijze onmogelijk te winnen ware : dit zijn zeggen kwam wel haast voor den Koning, van wien hij daarop ontbooden, en over de wijze der belegeringe gevraagd en onderhouden werd ; zijne antwoorden gaven den Koning zoo veel genoegen, dat hem van ftonden aan de zorge van het beleg werd aanbevolen : hier op verplaatst Coehoorn aanftonds de Batterijen aan de oostzijde van de Maaze, nevens de St. Nicolaas Poort; hun, van wien hij deswegen werd uitgelacht, toeduwende: Waterpas liegt niet; vervolgens beukt hij de muuren der Stad, en de naast aan de rivier gelegene verfterkingen, uit zoo ontzachlijk een getal van Hukken Kanon teffens, dat ze welhaast bezweeken en inkortten; hier door nu werd den krijgsknechten gelegenheid gegeeven, om langs den kant tusfchen de rivier en de verbrijzelde muuren heenglippende, eenen ftorm te doen; door welken onverhoopten uitflag, den belegerden zoo groot een fchrik werd aangejaagd, datze wel dra tot her befluit kwamen , om het teken der overgaave op te fteeken. -„ De voorwaarden daar van verftaan hebbende, wenschte Coehoorn den Koning daar over wel haastlijk geluk. M£> mids men na gelegenheid had, om van dien kant der Stad, welke aan de Sambre was, het Kasteel te beftooken, dat anders niet te overwinnen was; hij ried derhalven, dat men van de andere kanten hetzelve maar ligtelijk befchieten moest, om 't bloed der Krijgsknechten niet vruchtloos te verfpülen, terwijl hij noch met het maaken der Baf-erijen bezig was; en dat men den vijanden, zoo zij, hunnen misfiag ziende, onderneemen mogten, deeze zijne pooging te beletten, en de Stad te vernielen, moest aanzeggen , dat zij dus den hunnen, die in groote menigte daar ziek of gewond lagen, groot nadeel ftonden toe te brengen; de Franfeheri dan met deeze ongelukkigen medelijden hebbende , lieten af van tegen dat deel der Stad verder te woeden. Ma?.r honderd vijftien ftukken Kanon en zeven en vijftig Mortieren , door bezorging van Coehoorn op de Batterijen geplaatst, behalven nog dertig andere ftukken Kanon en agt Mortieren, waar uit't front der Vestingwerken befchooten werd. hadden binnen weinig dagen het Kasteel met alle zijne fterkten, zoodanig gebeukt en geteisterd, dat de Koning, als hij eenen allergeweldigften, maar teffens zeer wijslijk beftuurden ftorm G 3 9n«  98 .Vaderlandsch , enz. Woordenboek. fr-:? ondernomen had, en de bezetting niet durfde denken -dat ze in ftaat was , eenen tweeden uit te liaan , dit onwinbaare Kasteel, met alle zijne fterktera ender zijne magt deed bukken, hoewel hetzelve eene zwaare bezetting inhad, en van een' zeer dapperen Krijgsoverften verdedigd werd. ' ' „ De Keurvorst van Beijeren, met zoo uitfteekend eene dapperheid ingenomen, befchonk Coehoorn met vijf ftukken gefchuts; maar Koning Willem de Derde verhief hem, voor deeze zeer groote aan 't Vaderland beweezen dieoften, tot Luitenant-Generaal van de Infanterij, en ftelde hem, met aigemeene toejuiching aan, tot Opper-Vestingbouwmeester; ja, dit was der milddaadigheid van dien grootmoedigen en dankbaaren Koning nog re weinig; want ten zelfden tijde hem met een aanzienlijker Regiment Hóllanders befchonken hebbende, gaf hij hem de vrijheid, om 't voorige, dat hij tot daar aan toe gebooden had, over te draagen aan zijnen oudften Zoon; welke eer Coehoorn, ora, dat zijn Zoon nog maar een tedere jongeling was, edelmoedig heeft.geweigerd." Dit weinige zij genoeg, om onzen Leezer op nieuws eenig berigt te geeven van een Werk, het welk zoo algemeen dienftig is voor onze Landgenooten, en waar aan^dg Heer Kok met zoo veel vlijt arbeidt, dat ook reeds het Elfde Deel het licht ziet, van het welk wij bij eene volgende gelegenheid zullen gewaagen. h C-ver de Phyfiognomie, doir J. C. Lava ter. Vierde Deel. Te Amfterdam hij Joh. Allart, 1783. Bebahen den Bladzvijzer, 435 bladz. in gr. 8ve. De Prijs is f 8 : - : - Met de Uitgave van dit Vierde Deel is dit kearig uitgevoerd, en kostbaar gedrukt, Werk van den Hetr Lavatèr ten einde gebragt, zullende nog. de edelmoedig ge drukker J. Allart , boven wiens gisfing 'de kosten verre zijn gegaan, en die daarenboven, daar 'er iqo Plaaten in het plan der Inteekeninge beloofd waren, bijna eens zoo veel heeft geleverd, binnen korten den nieuwen afdruk van het Eerfte Deel, gelijkmaatig aan de drie overige, voor niet aan de bezitters van het geheele Werk ter hand ftellen. Dit Vierde Deel, waar agter een Bladwijzer is gevoegd van eenige der voornaarofte zaaken, in de vier Deelen be- han-  j. C. LavateH, over be Physiognomie, 09 handeld, bevat zes en vijftig Fragmenten, Aan eene Hoote opgaaf van de zaaken, waar over dezelve gaan, zou' onze Leezer weinig hebben. En van de weinigfte zijn wij in ftaat één in zijn geheel mede te deelen, om dat dan ook de kunstplaaten, en wel even. nauwkeurig als ze in het; Werk zijn, 'er moesten bijgevoegd worden. Wij zeggen daarom alleenlijk, dat men in dit Vierde Deel, behalven de behandeling van veele afzonderlijke ftukken, zelfs zaaken en omftandigheden vindt overwoogen, waar van veelen welligt zouden denken , dat ze weinig oplettendheid Verdienen. Zoodanige zijn, bij voorbeeld, de kleeding, Hem, gang, gebaarden, houding, handfchriften, en dergelijke. > Gelijk een ieder, die weinig of niets bezit van het ingefchaapen vermogen om een Pbyfiognomist te zijn, het welk zekerlijk in verre de meeste menfchen ontbreekt, weinig met dit Werk zal ophebben of daar uio kunnen leeren; zoo moeten in tegendeel anderen, die min of meer daar mede begaafd zijn, niet te fchielijk of onbedagtzaam te werk gaan. Dit beide, en wat ?er meer dient worden in acht genomen, geeft de Heer Lavater zelf te kennen in het vijf en vijf-iigfte Fragment, waar in hij fpreekt van het gebruik zijnes Werks, en hetwelk wij daarom hier willen plaatzen. Hij fchrijft aldus: „ Of het mij niet dikwijls in mijne ziel krenken moet,; van alle de poogingen, welke ik tot hiertoe aangewend heb, zoo zelden het gebruik, waar mede ik mij vleide, waar te neemen? Daar van oordeele een iegelijk, die mijn geloof, mijn gevoelen heeft! „ Ach! zoo veelen zien alleen de Plasten, de omtrekken, de fchetzen aan raaden veelligt hier en daar > vergelijken ongelukkig dit of dat onbekende aangezigt met dit of dat bekende .... leggen het boek weder weg oordeelen over de waarde of onwaarde der teekeningen en graveeringen en hebben zich reeds zad gekeeken, zad geleezen: en zoo veelen anderen is het Hechts aanlei¬ ding, wettiging, gelijk zij meenen, om tefchelden! om te fmaaden! om te lasteren! „ Dat alles voorzag ik zekerlijk; —- macr ik voorzag niet, dat zoo gantsch zeer weinigen in den geest der zaak, in het belang der menschheid in te dringen fterk en wijs en goed genoeg waren. ,, 't Geen de tegenwoordige tijd niet doet, niet bewijst, wil ik van den toekomenden hoopen. Wanneer het eerfte gedruisch, welk dit werk veroorzaakte, zich gelegd G 4 heeft  100 j. C. Lavater, over de Physiognomie. heeft bedaard is, wanneer het een tijd lang in groote bibliotheken beftooven geftaan heeft; —L dan hoop ik komt het in de hand des ftillen wijzen, die.her onbevooroordeeld leezen, beproeven, onderzoeken zal; die op miin getuigenis mets gelooven, maar ook zonder proeviog zonder onderzoeking niets verwerpen zal. — Ik wil niet «e leezen rnaar beproefd getoetst; niet bewonderd, maar wederlegA zijn of waar bevonden zijn. Si vera vl dentur, dede manus; fin minus, accingere contra ' „ Ln dan hoop ik ook dit, dat ik ten minfte gecnen waardigen toon o eene zaak? w;ur de een zoo,onrniddelijk, een zoo diep belang heefr, aangeheven heb. Mognk mij met deeze gedachte durven vleien- ' rAl w.ie °"i leest' moet meer menfchen vriend, darï menfchenvijand worden! Hij ziet veel goeds, dat hij voorheen met zag en wanneer hij iets kwaads zier heeft hij gelegenheid, om gronden van verontfchuldiging re behartigen welke hij voorheen veelligt niet behartig had „ De fchilder en teekenaar behoorde te kunnen leeren zich minder tegen God en de menschheid te verzondigen door mismaaking der vormen en trekken, die hem verfchiinen, en welke hij vast houden wil. J ,. Leezer! Lees en proef! Verwerp en neem aan met vrijen , ongebonden zin, gelijk ik het ontving en gaf. Miste ik mijn doelwit, vergeef, en denk aan mijnen ftaat' Genoeg, wanneer gij, zoo niet altijd, nogthans zeer dikwijls geleerd hebt, Gods handfchrift ten minfte op zommigen der beste menfchen-aangezigten te leezen, en dikwüls, zomtijds op eene aanfchouwende wijze, erkent: 'p)us esfe in uno fape quam in turba boni. „ Gij hebt mij niet geleezen, wanneer gij u door mijn werk gevestigd en gerechtigd houdt, om terftond over ieder aangezigt, welk u voorkomt, kwaad te fpreeken. „ Tegenwoordig aan het einde eener moeilijke loopbaan heb ik bij de daaglijks klimmende overtuiging van de waarheid der Gelaatkunde ten minften even zoo veel behoedzaamheid in het oordeelen gewonnen. „ Thans moet ik herhaalen. 't geen ik bij den aanvane eeide: „ Mij ontmoeten noch daaglijks honderd aan- „ gezigten, van welken ik niets te zeggen weet, dan ten „ hoogfte wat zij niet zijn, en niet zijn kunnen; maar „ niet wat zij zijn." ,. Mogt deeze bekentenis het misbruik deezer Fragmenten kunnen verhoedenJ" Ter-  Verzameling van Berichten. ioi Verzameling van Berichten , aangaande den toeftand en liefdaadige inrichtingen ten goede, van de onderfcbeidene nieuw gefticbte Proteftantfche Kerk gemeentens in de Oestenrijkfcbe Landen. Uit bet Hoogduitsch. Te Haarlem bij Cornelis van der Aa, 1784. 42 bladz. ingr.ftvt. De Prijs is ƒ - : 6 : - Twee dingen zal men reeds uit deezen eerften Nommer van echte Berigten, ten duidelijkften gewaarworden. ■ Vooreerst;, hoe zonderling groot de menigte der Protestanten in deOostenrijkfche Landen was, die zich terftond na het Tolerantie-Edict openlijk bekend maakten, en op allerleie plaatzen vereenigden om God gezamenlijk te aanbidden, te dienen, en in zijn Heilig Woord onderweezen te worden. Ten tweeden, hoe noodig het zij, indien Kerken en Schooien in die Landen verder gefticht en onderhouden zullen worden,dat mildaadigeChristenen het hunne daar toe aanbrengen, en hoe geregeld zulke liefdegaven verdeeld en hefteed worden. Tot deeze beide eindens leest men hier eerst eene Verzameling van narichten omtrent den ftaat van eenige Oostenrijkfche Euangelifche Gemeentens; en dan eene korre opgave der mildaadige inrichtingen , voor de voornoemde Oostenrijkfche Gemeentens, onder eenige Godvrugtige vrienden te Franckfort aan de Main, ter opbouw van Kerken en Schooien, en bezorging der noodige Leer-en Schoolboeken. Bij gelegenheid van deeze laatfte wordt ook de Circulaire Brief medegedeeld, welke de Voorftanders der Gereformeerde Gemeente te Weenen, in het jaar 1782, hebben rond gezonden, en waar uit wij alleenlijk dit volgende hier plaatzen. ,, Het uur der Voorzienigheid is gekomen, en wij on-. dervinden het thans, dat geen Traan van Verlangen, welke tot hier toe in ftilte geftort is, onbemerkt bleef: Wij hebben, en kunnen thans zoo veel hebben, als wij voor deezen maar alleen wenschten en naauwlijks durfden hoopen s en bidden tegenwoordig met* de vrolijkfte gevoelens van dankzegging tot God, fmeekende thans met vernieuwde vuurigheid alle bedenkelijk Heil af voor onzen verdraagt zalmen Monarch! » Uit  Verzameling van Berichten. „ Uit dien hoofde hebben wij ook beflooten, om van deeze uitmuntende Vrijheden voor ons zulk een gebruik te maaken, als meest overeenkomt met Gods welbehaagen en het weldaadig oogmerk van Zijne Keizerlijke Majefteit. Wij zullen, in vertrouwen op den Allerhoogftcn, een begin maaken met het geene de plicht en het geweeten van ons vorderen, en als dan de verdere uitvoering en voltrekking aan Zijne goede Voorzienigheid ovcrlaaten- „ Wij wenden ons dierhalven tot U, dierbaarfte Broeders en Mede - belijders des Geloofs! U roepen wij in denNaame Godes tot een Chrïstelijken onderftand, en hoopen dus door uwe Liefde te bekomen, het geene wij zelve onvermogend zijn uit te voeren. En daar Gij tot hier toe reeds met vreugde, aan onzen veranderden toeftand, deel hebt genomen, zoo zult Gij gewis uwe Broederlijke deelneeming nu ook met de daad aan ons bewijzen. En hebt Gij ooit om vrijheid van Geweeten gezugt, of zijt Gij reeds langen tijd zoo gelukkig geweest, óm God geiust in uwe Tempelen te kunnen dienen, dan zult Gij in deezen zoo veel te gevoeliger en weldaadiger zijn ! Onze Harten zullen U als dan ook zegenen; en wanneer Wij eenmaal onzen God vrolijk en dankend in Zijn Huis vereeren , zullen wij met gelijke gevoelens ook in 't bijzonder aan U ge- • denken; dan zullen wij vuurige Gebeden voor Uwe Gelukzaligheid doen, en onze laate Nakomelingen, zoo wel als ieder Vreemdeling, welke op eenigerhande wijze deel daar aan hebben zal, zullen zich dan noch over deeze hcilzaame Stigting en haar» gezamenlijke Bevorderaars verheugen. G. J. Zollikoffers, Euangeliscb Geroformeerd Predikant te Leipzig, Verhandeling over de Zedelijke Opvoeding. Uitgegeeven dotr J. Cu. Fr. Gkrla'cji. Uit het Hoogduitsch Vertaald door Thsoboiius van Brussel. Te Amjlerdam hij Gerrit Bom, 1783. flebalven bet Voorbericht, 101 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f - : 11 : - Dit Werkjen is eigenlijk dat Vijftal van Predikatiën over de Kindertucht, welke in het begin des Tweeden Bard; der Hoogduitfche uitgaave van des Aucteurs Leerredenen  G. J. ZoLLTItOÏFSRS , VaRHAN 9. OVER DE OpVOEB. 103 denen voorkomen. Maar men heeft dezelve, mettoeftem-. minge des Schrijvers, afzonderlijk, en in deeze form vari eene Ferbandelinge, doen drukken, welke uit drie Hoofdftukken beftaat. In het eerfte wordt gehandeld over de Vorming des Verftands van kinderen. In het tweede van de Vorminge hunner Harten, zoo iri het algemeen, als in het bijzonder tot Deugd, «n tot den Godsdienst en het Christendom. Het derde behelst daarenboven nog eenige aigemeene Regelen , welke ten deele de reeds gegeevene bijzondere Voorfchriften kunnen verligten, en ten deele tot getrouwheid en ftandvastigheid in derzelver waarneeminge aanmoedigen. ■ De regelen ten aanzien van elk der opgenoemde ftukken door den Heer Zor.likofer voorgefchreeven, zijn buiten tegenfpraak zeer nuttig en noodig. Bij voorbeeld, in het Eerfte Hoofdftuk geleerd hebbende, dat hez verftandy of den Geest der Kinderen, t« vormen, te zeggen is ban rechte begrippen van dingen te geeven, en hen tot zulk eene wijze van denken en oördeelen te gewennen, die met de waarheid overeenkomt, en waar door zij wijs kunnen worden: fchrijft hij daar op, to_t zulk een einde, de volgende regelen voor, en .breidt di? uit door een vertoog van derzei-' var groote aangelegenheid. ,, Vooreerst, Onderdrukt de nieuwsgierigheid , of de weetgierigheid, uwer Kin deren, of Onderhoorigen nier. „ Ten tweeden, Oeffent hen in het gebruik hunner Zinnen; leert hen recht gewaar worden. „ Ten derden, Wagt u, den Kinderen van eene zaake, zij mag zoo gering weezen als zij wil, valfche , of niet nauwkeurig genoeg bepaalde, begrippen te geeven. Het is veel beter, dat zij honderd dingen geheel niet kennen, dan dat zij zich dezelve verkeerd voorftellen; veel beter is het, dat gij hun volftrekt weigert, hun zekere vraagen te beantwoorden , dan dat gij ze hun op eene dubbelzinnige en 011genoegzaame wijze beantwoordt. „ Ten vierden , laat hen niets leeren , wat zij wegens hunne jongheid, of wegens gebrek aan andere kundigheden, welke daar bij veronderftcld wordt, niet verftaan kunnen. ,, Ten vijfden, zoekt hunne kennis niet alleen te vermeerderen" . maar ook grondig en zeker te maaken. ■ En toont hun, bij alles wat zij leeren het gebruik, dat zij Yoor zich en anderen daar van kunnen maaken. „Te»  104 G. J. ZOLLIKOFFERS , VERHAND. OVER DE OPVOED. „ Ten zesden, Behoede hen voor de overhaasting in het befluiten; en bedient u van alle gelegenheden, om hen door waarneemingen tot voorzigtigheid en nauwkeurigheid in hunne befluiten en beoordeelingen te leiden." Op gelijke wijze ook over de vorming des Harten gehandeld hebbende, dringt de Aucteur te regt aan op de noodzaakelijkheid van den Godsdienst en van het Chrisrendom. Want, gelijk hij in den aanvang van deeze ftoffe fchrijft' „ de getrouwfte waarneeming van alle Voorfchriften en Oefeningen, die tot hier toe tot het vormen van hec Verftand en het Hart der Kinderen voorgefteld zijn, zoude niet genoegzaam zijn, om het groote oogmerk eener redelijke en Christelijke Opvoeding te bereiken , wanneer zij niet ïriet eene even zoo getrouwe en zorgvuldige aanleiding tot den Godsdienst en tot bet Christendom verbonden was. Daar door worden die voorfchriften en beoefeningen eerst recht ge wigtig: daardoor wordt het Verftand der menfchen eer;t tot waare Wijsheid, en zijn Hart tot waare, tot edelfte deugd gevormd. Daar door wordt hij eerst voor de hoogfte, voor eene eeuwige Gelukzaligheid vatbaar. God te vreezen, zegt S alomon, dat is wijsheid, en uit vreeze voor God het kwaade te mijden, dat is verftand. En inderdaad, zonder dat heldere en zekere licht, welk de Godsdienst en het Christendom ons van de gewigtigfte dingen omfteekt, zonder de fterke drangredetaen, waar mede zij ons tot dat geene, wat recht en goed is, aanfpooren, zonder de kragt, die zij ons tot vervulling onzer pligten verleenen, zoude het met onze wijsheid en deugd zeer liegt gefteid zijn. Zij zouden aan een gebouw gelijk zijn, dat, indien niet op zand , toch zekerlijk niet op vasten grond fieunde. Wij zouden geduurig gevaar loopen, ons in onze befluiten te verwarren, en van onze zinnen, van onze verbeeldingskragt, van onze hartstogten begocheld en vervoerd te worden.".  fclTTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen, en opbelderendê Aanmerkingen, verklaard; do9r j. van Nuys Klinken berg, A. L. M. Pbil. Doctor, Hoogleer aar itt de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis, aan het Illuftre Atheneum en Predikant in de Gemeente té Amjlerdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootfcbap der Weetenfcbappen te Flisjingen. Zevende Deeh Te Amjlerdam, bij Johannes Allart, 1783. 524 bladi in gr. Svo. De Prijs «ƒ3:5:- Dit Zevende Deel des voortreffelijkeri Bijbel-arbeids van den Hoog Geleerden Klinkenberg geeft ons eene duidelijke verklaaring en zeer gewigcige aanmerkingen over de twee Boeken der Koningen. ,, Deeze Schriften" Cge'ijk in de Inleidinge voor dit Deel kortelijk doch regtnuatig wordr opgemerkt.) „ worden genaamd de Boeken der Koningen, om dat zij de ge^ fchiedenisfeu behelzen der Koningen van jTuda en Israël, van het begin der Regeering van Salomo, tot aan de Baby- loniiche gevangenis. Ondertusfchen moeten zij wel ondeiTcheiden worden van de Boeken der Kroniken dcf Koningen van Juda en Israël, van welke, in deeze Schriften, dikwijls gefproken werd. De laatstgemelde behooren niet tot den Kanon der Heilige- Schriften; het waren openbaare Staatsregisters, of Staatkundige Jaarboeken , in welke de daaden en lotgevallen van eiken bijzonderen Koning, ter nagedachtenis, werden opgetêekend. Wie de Schrijver deezer Boeken geweest zij, kan, met geene genoegzaame zekerheid, bepaald worden. Het allmvaaifchijnlijkst is, dat verfcheidene Propheeten , en heilige mannen, de voornaamfte gebeurtenisfen, welke geduurende of omtrent hunnen leeftijd voorvielen , hebbert opgeteekend; cn dat Jeremias , of liever Ezra na de Babylonifche gevangenis, uit alle deeze onderfcheidene aanteekeningen, een geregeld gefchiedkundig zamenftel verzameld, en in die orde gebracht heeft, als wij nu deeze Boeken vinden. Immers dat zij eerst na de Babylonifchë Nieuwe Ned. Bibl. IFde Deel No. 3. . H ge*  io6 j. van Nuys Klinkenberg, gevangenis zijn samengeteld, zal niemand in twijffel trek- ken die in aanmerking neemt, dat de fpreek wijs Zot, Z ar, X. 12, XII: iy welke fpreek wijs te rug wijst op eenen n d veel vroeger dan de zamenteller leefde. VoeT'er Eii t Kon vi-'f V? Zijn Ch»\dGmh genaamS worden1! deSkCan'xY'v!" V°°ral ^ in het flot va" h« twee ae isock t_ap. XXV: 27-30, de verheffing van foiachin nU zijne gevangenis verhaald wordt; welkeinhj lla der Babylonifchë gevangenis, gefchTed is » ^ ]™ Na vervolgens den Inhoud en het O™,* deezer Boe eengefchakelde gefchiedenis van Gods oude volk" welke S"^' dan in een n'Jdvak' wa" i" de ongewiidTlefunedenuten een trap van .zekerheid beginnen ^jfito£ — Deeze Boeken verfpreiden een zeer groot licht o5er de fchhfwn der Propheeten; welke anderszins voo ols S^ffift: on,erteanhaar°wreS een volk -ho^fe naKornelmgen baanden den weg tot den ondergang de bei de Komngnjken. Wij ontmoeten 'er in? zeer veele heid. Wij zien er bijzondere proeven in, van de Goddelijke zorge voor den Koninglijken ftam van David,Waar uit Klein?n% V0°rtkc\raen- ?£nk 0m de *™™in« van den Kleine. Joas voor de woede van Athalia en om ffit kun hertelling uit zijne doodelijke ziekte toen hi\ nóg heid van ,11e ondermaanfche zaaken,' en dar de machtige Komng^ken, binnen korten tijd, op het diepst ver, deS worden. — Dus kunnen deeze Boeken, niet alleen voor den gemeenen Christen, maar ook vooi' den Regen en Staalman, tot uitgebreid voordeel vertrekken " Maar tot regt verftand van deeze twee Bijbel'-boeken en ter wegneeminge van veele Zwarigheden offchijn ftrijdiVheden, was ook vooral niets noodigcr dan de reken ng der tijden en jaaren van Judaas en Israèls Koningen geregeld en nauwkeur.gu.tgcMverkt en aangeweezen te hebben En d?t K uitneemend gefchied door den Heer J. C. Mo hr wiens uitvoerige Verhandeling over dit onderwerp. vervaaiïgd! en  ' Dé Bijeel verklaard. ioj eri aan den Hoog Eerwaarden Aucteur aangeboden, agtef gemelde Inleiding is geplaatst, en eene aigemeene goedkeuring zal wegdraagen. Gelijk dó Heer Klinkenberg, behalveh eene doorloopende beknopte Verklaaring van elk boek'der H. Schrift, ook overal, waar het eèmgzins noodig is, bijzondere aanmerkingen maakt over zaaken, welke of meer duister, of aan berispingen en tegenfpreekingen van het ongeloof onderhevig zijn; zoo vindt men dezelve ook wederom zeer veele in dit Zevende Deel. Uit het groot aantal daar van zullen wij hier flegts eenë eenige den Leezer mededeelen, waar uit hij over de bondigheid van alle de andere kan oordeelen. Na dat de ftervende David, volgens i Kon. H: 1—4» zijnen Zoon Salomo tot Godvrugt had vermaand, geeft hij daarop onderrigt, hoe Salomo zich omtrent zekere perfoonen had te ged'raagen, ten einde in het gerust bezit van zijn Koningrijk bevestigd te worden, vs. 5~9- „ Het eerfte bèvel betrof Joab, den Opper-veldheer. David gelaitte zijnen Zoon, om aan Joab, ter gelegener tijd, wraake te oeffenen, over het onfchuldig bloed, hec welk hij vergoten had vs. 5,6. . ; „ 5. Zoo weet gij ook weit Joab de zoon van Zeruja mij gedaan beeft, [ende] wat bij gedaan heeft den twee Krijgs-^ overften hraeh, (a Sam. III: 27 en XX: 10) Jbner den zoone Ner, ende Jmifa den zoone Jetber, die hij gedoed beeft; ende heeft krijgsbloed vergootén in vrede : dat is, fchoon het vrede was, heeft hij met Abner en Amaza gehandeld, als of ik met deeze mannen in oorlog was; hij heeft derhalven ontijdig, en op eene verraaderlijke wijs, bloed vergooren, ende bij beeft krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel; die aan zijne lendenen was, ende aan zijne fcboenen, die aan zijne voeten waren: offchoon het vrede was; het onfchuldig bloed, met het welk hij zijnen gordel en zijne fchoénen bezoeteld heeft, roept nog om wraak. „ 6. Doet dan naar uwe wijsheid, dat gij zijngraauwe hair. niet met vrede in 't graf laat daalen. Joab is reeds een oad man, die grijze, hairen draagt; maar, gij moet de gemelde bloedfchulden wreeken , gij moét hem zijnen eigen dood niet laaten fterven, zijn bloed moet ook vergootén worden ; maar den tijd en de wijs laat ik aan uwe wijsheid over. ,, Bij dit bevel moeten wij wat langer ftil ftaan. „ I. De redenen van dit bevel geeft de ftervende David «tas op vs; $i gij weet, wat Joab mij gedaan beeft, en wM H % . bij  io8 J. van Noys Klinkenberg, bijgedaan beeft aan twee Krijgsoverjlen van Israël, Abner en Am a/a, die bij gedood beeft. „ David fchijnt hier van driederleie misdaaden te fpreeken, als de gronden van zijn bevel aan Salomo, om foab zijnen natuurlijken dood niet te laaten fterven De eerfte wordt ingewikkeld te kennen gegeeven : gij weet wat Joab mij gedaan beeft. De twee andere waren het vermoorden van Abner en Amaza. " fu bedot,lt David, wanneer hij zegt- eii weet wat Joab mij gedaan beeft? — ZouJJoaC ief tegen Davids hoogheid ondernomen, en zich aan hoog-ve,raad heooen fchuldig gemaakt? Dit blijkt nergens; ten zij men daar toe brengen wilde de harde en onbetaamelijke woorden welke h.j David, na het dempen van Abfaloms op- ftand toeduwde 2 Sam. XIX: 5,6. De gisfing van eenen Jöodfcben Rabbijn, dac Joab des Konings'brief? nakende de zaak van üna, aan anderen had laaten zien om zien zeiven te verontfchuldigen, is geheel ongegrond ' „ Men zou het zoo kunnen opvatten, dat David hier met op eene bijzondere misdaad doelt, maar op de twee volgende moorden, welke David aanmerkte als misdaaden tegen hem zei ven begaan, als of hij zeide: gij weet wat Joab mi) gedaan, hoe zeer hij zich tegen mij en mijn Koninghjk gezacn vergreepen beeft, in het vermoorden, eerst van Abner en daarna van Amazia. Het is waar, in meer dan een op<.ichr, kon David zeggen: Joab heeft dit wanbedrijl tegen mij gedaan. 1. Om dat beide Abner en Amaza bloedverwanten waren van David. Abner was de Oom van Saul, met wiens dochter, Michal, David was oehnwd geweest: en over Amaza ftond David als Oud-oom 2 Sam. XVII: 25. ■> 2. Om dat Joab zich, in deeze moorden." tegen Davids wil verzet had, en zich niet ontzien, om allen, die hem in den weg waren, op te ruimen. 3 Om dat Joab, dus doende, een bloedfchuld had kunnen' brengen op Davids huis en op zijn gantfche Koningrijk. b ' „ Ondercusfchen zou men het ook zoo kunnen opvatten dat David zijnen zoon Salomo, door deeze ingewikkelde uitdrukking , heeft willen wijzen op het dooden van Abfalom, in weerwil van zijn uitdrukkelijk verbod, 2 Sam. XVI i ï. „ B. Hoe het zij, allerduidelijkst meldt David het vermoorden van Abner. Wij vonden deeze gebeurtenis 2 Sam. III: 27. Abner had Azahel, den broeder van Joab, vechtender hand , in het veld, gedood. Abner was 'er,  De Bijbel verklaard. 109 'er, door de vermetelheid Azahel, tegen zijnen wil, toe genoodzaakt geworden. Abner, die eerst de zijde van Isbozeth gekoozen had, werd met David verzoend. Maar Joab, ten onrechte, over den dood van zijnen broeder Azahel, op Abner verbitterd, en daarenboven vreezende, dat Abner hem ten Hove nadeelig weezen zoude, ftak hem, onder den fchijn van hem te willen omhalzen, op eene allerlafhartigfte wijs, dood. David was ten uiterften mis¬ noegd over deezen verraaderlijken moord; hij liet het lijk van Abner met alle krijgs-eer begraaven, en hij gaf duidelijk genoeg te kennen, dat hij Joab zoude geftraft hebben, wanneer het in zjjnè magt was geweest, toen hij zeide: ik ben beden teder enz. 1 Sam. III: 39. „ C. De andere moord was door Joab aan Amaza gepleegd. Na het dempen van Abfaloms opftand, dagt David, dat het nu de rechte tijd was, om Joab zijn ongenoegen te betoonen. Hij ftelde daarom Amaza tot Opperveldheer aan, in Joabs plaats; maar zoo dra Joab deezen nieuwen Veldheer ontmoette, ftootte hij hem, weder op de allerverraaderlijkfte wijs, onder den fchijn van hem te willen kusfen, zijn zwaard in het hart, 1 Sam. XX. ,, II. Om deeze grouwzaame moorden vorderde David, van Salomo, dat hij Joab niet ongewroken zou laaten fterven. Hij zelf was in zulke omftandigheden geweest, dat hij het niet had durven onderneemen, om eenen man, die zoo magtig geworden was, na verdienften te ftraffen. Trouwens was zulk een verraderlijke en fnoode moordenaar wel waardig om langer te leeven? Hij was voor David een al te machtig onderdaan geweest, om hem te recht te, Hellen; was het derhalven niet te prijzen, dat hij zijnen opvolger gelastte, zulken grouwzaamen moordenaar, bij de eerst voegzaame gelegenheid, naar verdienften, met den dood te ftraffen? was dit geen blijk van rechtvaardigheid? „ III. Dan met dit alles heeft het ongeloof deeze handelwijs van David veroordeeld, en in een zeer verkeerd licht voorgefteld. „ Vooreerst heeft men voorgewend, dat dit bevel, uit wraak/.ucht tegen Joab, is voortgekomen; dat zulk eene wraakzucht niet beftaa-nbaar is met de Godvrucht, van welke David geroemd wordt, en althans niet betaamt op een fterfbed. Masr hoe weet men de zaaken te ver- draaijen? Is het wraakzucht in eenen Vorst, wanneer hij bevel geeft, om moordenaais, en dergelijke verftoorders Tan de openbaare rust, naar verdienften, metden_.dood re H 3 ftraf-  ïio j. van Nüys Klinkenberg, ftraffen ? David had het zelf niet kunnen doen; zijne handen waren, in dit geval, tot zijn leedwezen, gebonden.' Joab was, bij het volk, in groote achting; hij was, bij het leger, zeer gezien; hij werd, door Abifai zijnen broeder, ondcrfteund; uit hoofde van dit alles was hij een te roagtig onderdaan voor David geweest, en de Koning zou deezen moordenaar niet hebben kunnen ftraffen, zonder zich en zijn gantsch Koningrijk, aan groote gevaaren en beroeringen, bloot te ftellen. Joab evenwel mogt niet ongeffrafc blijven; wat fchoot 'er derhalven voor David anders'"'over, dan dat hij ftervende, het ftraffen van dien ongewrooken' moordenaar, aan zijnen zoon en opvolger aanbeval? „ Hier komt nog bij, dat de liefde tot Salomo, en de zucht tot den voorfpoed van zijn Koningrijk, David verplichtte tot zulk een handelwijs. De trotfché en woelige Joab, die niets ontzag, zoude ook Salomo veelcrleie verdrietelijkheden veroorzaakt hebben. Zou de Regeering van deezen nieuwen Koning ongeftoord weezen, en het"land van bloedfchulden gezuiverd worden, dan moest Jcab, naar verdienften, met den dood geftraft worden. „ B. Wijders zegt men, dat David zich, in dit bevel, aan eene fchreeuwende ondankbaarheid , heeft fchuldi" gemaakt, vermids Joab, in de gemelde moorden, geen anderoogmerk had, dan David dienst re doen. —— Maar dit voorgceven is geheel ongegrond, en, met het gantfche beloop der gefchiedenisfen, blijkbaar ftrijdig. „ Wat bewoog Joab, om Abner te vermoorden? was het om David dienst te doen ? Niets minder dan dit. Hij wilde den dood van zijnen broeder Azahel, welken hij zich zelvën vermerel veroorzaakt had, aan Abner wreeken, die 'er, niet dan gedwongen en met weerzin, toe gekomen ■was. ; Het is waar, Joab had Abner bij David°wel be- fchuldigd, dat hij een verraader was: maar dit voorgecven was eene verfoeilijke lastering. David was, door de fterkfie bewijzen, van Abners oprechtheid verzekerd, en hec gantfche voorwendzel was tot geen ander einde uitgedacht, dan om het grouwzaame van dien moord te bemantelen." Wel verre van I )avid dienst te doen , had deeze moord aanleiding kunnen geeven, dat de ftammen van Israël, die zich nauwlijks bij David gevoegd hadden, om dit grouwzaam verraad, weder aanftonds van hem afvielen. Dit bewoog David ook, om, in het openbaar, en op de allerplechtigfte wijs, voor het gantfche volk, te betuigen, dat hij, in deezen moord , geen deel ter wereld had, Joab der-  De Bijbel verklaard. iii derhalven bedoelde, inden moord van Abner, niets milder dan het belang van David te bevprd'ei en. Eene kwaalijk geplaatfte cn verfoeilijke wraakzucht vervoerde hem tot dit grouwzaam Huk. Wijders kwam 'er heerschzugt bij: hij vreesde, dat dees Veldheer de gunst van den Koning winnen zoude, en boven hem verheven worden; hij ontdeed zich daarom van zulken gevaarlijken mededinger. „ Wat' bedoelde Joab in het vermoorden van Amaza ? 1 was het om David dienst te doen? Het was alleen, om dat de Koning dien Amaza gefchikr had, tot Opperveldheer, in Joabs plaats; dewijl dees het uitdrukkelijk verbod van David, om Abfalom niet te dooden, op eigen gezag en willekeurig overtreeden had. Had Joab dien jongeling, in de hitte van den ftrijd, afgemaakt, dan zou hij nog • een voorwendzel gehad hebben; maar nu had hij hem in koelen moede gedood, op'het zelfde oogenblik, dac hein het bevel van den Koning herinnerd was, door den man die hem op de plaats bracht, daar AbTalom in de takken van het geboomte verward was. De trotfche Joab kou niet dulden, dat Amaza boven zijn hoofd geplaatst wierd, hoe zeer hij zijnen rang verbeurd had; en om deezen mededinger uit den weg te ruimen, vermoordt hij hem, op eene verraaderlijke en allerlafhartigfte wijs. „ Men zegge niet, dat Joab altoos voor David een dapper getrouw en ijverig Veldheer geweest is , die zijnen Vorsr, bij alle gelegenheden , met alle zijne macht, geholpen had. ■ In zoo ver had hij niet meer gedaan, dan zijn plicht en betrekking van hem vorderde. Of rang eenAmptenaar, wanneer hij zijnen Vorst, in zijne betrekking, getrouw is, moord en allerleie gruwelftukken ongeftrafc 'pleegen? David had zekerlijk perfoneele verplichting aan Joab; maar vorderde zulk eene perfoneele verplichting, dat de Vorst hem alles moest luten doen wat hij wilde? moest het Joab, uithoofde van deeze verplichting, ftraffeloos worden toegelaaten, om elk,, die'hem 'n den weg ftond, te vermoorden? —— Daarenboven, hoe.gctrouw Joab zijnen Vorst ook geweest zij, had hij zich meei tan eens tegen hem vergreepen. Hij maakte geene zwarigheid, om zijnen Koning bittere woorden toe- te graauwen, en hem niet onduidelijk bedreigingen te doen. Hij liet wel eens, op eene zeer duidelijke wijs, blijken, dat hij weinig 'ontzag had voor den Koning. Voor het overige, hoe groot de voorledene dienften van Joab ook mogen geweest zijn, onlangs was hij tegen den Koning opgefcaan, toen hij H 4 zich  M% 'A. H. N i f. m e ij k e? zich als een hoofd_ had Opgeworpen van dien muitzieken aanhang die Adon.a, tegen 's Koning* wil, op den throoS zogt te, plaatzen. Dit ontwerp, het welk Joab mede ge fmeedhad was zekerlijk, en in den allereigenlijkften zin eene misdaad van hoog verraad geweest. ' ♦„ « e:indeli'k vm»Rt men> of zulk een bevel, om Toah te ftraffen, op een fterfbed, voegde? Men zou van eenen man die van zijne Godvrucht zoo zeer geroemd wordt,_ als David, verwachten, dat hij, 0p zijn fterfbed allen zijnen vijanden vergeeven had. Het is waar;maa men moet David, in dit geval, niet befchouwen als^en ^ onder perfoon. Hij komt hier voor als Koning, die vanJgod gefield was, om doodflag en dergelijke misdaaden, weïe met de a gemeene rust en veiligheid onbegaanbaar zijn, mee den dood te ftraffen. In deeze betrekking ftrekte he Dav.d in de daad tot eer, dat hij Joab niet vergeeven, en zijne grouwzame misdaaden niet ongewrooken laaten wilde. — Wanneer men de zaak in het waare licht befchouwt, zal men erkennen moeten, dat dit bevel aan Salomo een luisterrijk bewijs geweest is van Davids liefde tot het oef- fenen van recht en gerechtigheid. David is, als een rechtvaardig Koning, geftorven, toen hij, zijnen zoon en opvolger, het ftraffen van eenen moordenaar, die voor hem te machtig was, ftellig had aanbevolen." Dit zij thans genoeg om bij vernieuwing een Werk aan te pnjzen hetwelk, boven veele andere, van zeer groo" nut in de huisgezinnen der Christenen kan zijn. DeCbaracterkunde van den Bijbel, door Ave Heem INiem rijer Hoogleeraar der H. 'Godgeleerdheid op de' Hooge Scboolete Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald. Ver de Deels Eerjle Stuk. Te Amjlerdam bij de Wed ?i • 16 • I7§2' lhdZ' iH gr' Sv°' ^e Fn'J's « TTe: voorgaande Deel werdt door het Charakrer van SaJL X 1omo gefiooten. In het eerfte Stuk van dit Deel het welk aanvangt met eene Verhandeling over de vraag: ■welke betrekking hebben de Historifche Schriften des Ouden lestaments tot den Godsdienst^ en de Zedekunde? en welk is bun Character wanneer zij als Gefchied-boeken heJcbouwd worden? fchetst de Schrijver dat der Koningen van Juda  De Charagterkunde van den Bijbel. 113 Juda en Israël, benevens de Charakters uit de Israëlitifcbe Gefchiedenis, zedert de wederkecring uit de Gevangenis, tot aan het einde der Bijbelfche narichten, en ook die, welke in de Gefchiedenis van Esther voorkomen. Dit fr.uk is niet zoo aangenaam en rijk in goede gedachten, als de voorige gedeelten van dit Werk, het geen min aan den Schrijver, dan aan het onderwerp is te wijten. Hij zelf verklaart, dat de gefchiedenis der Koningen van Juda en Israël misfchien, voor den Charakrerkundigen, het onvrugtbaarst gedeelte des Bijbels is. Het ontbreekt echter niet aan alle nut en aangenaamheid. Men vindt hier wederom zeer goede aanmerkingen, onder welke tevens andere min bedagte zich aan den opmerkzaamen Leezer zullen voordoen, zonder dat wij die, in de bijzonderheden, thans aantoonen. Schoon hij omtrent het boek Esther wac zagter fpreekt, dan zommige andere Geleerden in Duitscbland, in onze dagen, gedaan hebben, mag men echter, met het geen hij daar van zegt, wel vergelijken het geen ter verdediging van dit Boek gefchreeven is door de Hooggeleerde Heeren Vos (*) en van Hamelsveld (**), welke laatfte zijne Bedenkingen inzonderheid tegen onzen Schrijver heeft ingerigt. Onder de Aanmerkingen, welke overweeging verdienen, is mede het geen hij zegt omtrent de Klaagliederen van Jeremia. In den text gewenscht hebbende, dat de Klaagzangen van dien Propheet over Koning Josias tot ons mogten gekomen zijn, laat hij daar op deeze Aanteekening volgen: „ Veele Geleerden zullen deezen wensch voor overtollig houden, dewijl zij gelooven, dat wij dezelve in- . dedaad bezitten. Reeds oudere uitleggers en nog onlangs de Heer Ridder Michaölis en de Heer D. Da the, beiden in de Overzettingen der Klaagliederen, houden juist deeze voor de gedichten, waar van 2Chron. XXXV gewag gemaakt wordt. Ik moet echter bekennen, dat hunne bewijzen mij niet overtuigen, en dit heeft niet lang geleeden de Heer ]. G. Börmel (in de Klaaggezangen van Jeremias vertaald met aanmerkingen, nevens eene Voorrede van den Heer Herder, Weimar 1781.) wel zeer kort* maar gelijk het mij voorkomt, met zeer juiste aanmerkingen tegen hen beweezen. Zelfs zou het begin: „ Hoe ligt „ de (*) Zie IVeder/. Bihl. IV D. II. Sr. bi. -4- e. v. (**) Zie N. Nederl. Bibl, II. D. II. St.' bl. 463 e. v. H5  "4 A. H. NlEMïIJER, „ de ftad zoo eenzaam, die toch eertijds zoo volkrijk was' „ De Koningin der fteeden is eene Weduwe geworden i '; enz. ten bewijze ftrekken, dat die niet kan toegepast worden op eene verwoeste ftad. Maar vooreerst : Waarom me ? Kan men zich dan geen verwoesting verbeelden, waar bn nog huizen genoeg ftaan, en nog huisgezinnen genoeg in 't land overblijven? Ten tweeden : toegeihan zijnde, dar de klaagliederen doelen op den volgenden inval van den Ko mng van Lgypte en dat de opgelegde fchatting, waar van vs. i. wordt gefprooken, van deezen moet verftaan worden; zoo gefch.edde deeze evenwel eerst drie maanden na den dood van Jofias, wanneer de begraafenis, waar bij die klaagliederen gezongen wierden, toch zekerlijk reeds lam» voorbij was. — Maar men heeft zoodanige bewijzen niet noodig. De inhoud zelf fpreekt hier, en men zou t-n minften moeten toeftemmen, dat de Dichter onbefchrijflijk weinig, of eigenlijk in 't geheel niets van het voorwerp zijner' traanen had moeten weeten te zeggen, zoo hij het zelve niet anders,dan hier, had bezongen, waar in ook niet één woord van een dooden Koning, niet één woord van zijne deii*. den, van zijne verdienften omtrent de verbetering van den Godsdienst (waar van Jeremias gewisfelijk niet zal gezweegen hebben) niet één woord van zijne liefde tot rechtvaardigheid en menfchelijkheid, in 't kort, van alles wat men bijna alleen verwacht, niets, in't geheel niets, gevonden wordt. Wat zouden wij in onzen tijd van zulk een Jijkzang zeggen? Maar de Propheet is onfchuldicr hij heeft het ongeluk van Jerufalem, maar niet den "dood van Jofias, en wel het eerfte met een innig en frievend bevoel van fraart bezongen. Maar even zoo' weinig kan ik opk mijne toeftemming geeven aan een ander geleerd man naamelijk den zaligen Kal.in,sky (in zijn fleerde maar niet genoeg bekende Faticiniis Cbnbacuci & Nachumi Vratislau. 1748. ) waar in hij (in eene biizondere Commentatio Hiftorico Pbilologica, qua veftigia Ltsfus JkrfmijE in nhitum Jojice Jer. Fllh 18. ad fi;iem usque Cap IX obvia deteguntur p. 557.) de aangellipte afdeelingen uit Jeremias voor den klaagzang houdt. , Zijn bewijs is meer geleerd en fcherpzinnig, dan overtuigend. Men leeze ook dit ftuk in het oorfpnankelijke of in vertaah'ngen, en oordeele dan, of dit een treurgezang over eenen^dooden Koning is. Dus wenfeh ik andermaal, dat die waare Klaagzangen tot ons mogten zijn overgekomen! "* Zeer  De Characterkunde van den Bijbel, iï£ Zeer vernuftig is insgelijks het geen. de Heer Niemf.ijer $neldt omtrent het ophouden der Afgoderij onder de Jooden, na de Babylonifcbe gevangenis. Wij zullen her met alle mogelijke bekorting plaatzen. De vraag raakende dit ftuk moest, zijns oordeels. nauwkeuriger dus zijn voorger fteld: „ Van waar kwam het, dat de neiging tot de afgoderij, federt de wederkeering uit de ballingfcbap, een ■ minder algemeenen trek in het nationaal charakter der ", Israëliten wierd?" Hier toe fchijnen hem de volgende omftandigheden niet weinig te hebben toegebragt. ■ De geweldige verhindering der vrijheid van geweeten en Godsdienst, waar door de ijver verdubbeld wordt voor dat geen, het welk men, bij eene ongekreukte vrijheid, ffiisfchfen met zeer veel koelheid zon behandelen, deed den Israëliet reikhalzen naar de fchoone Godsdienst-oeffeningen van Jerufalem. Hier mede kunnen nog andere denkbeeleen gepaard zijn geweest. Een deel des Volks keerde nu mogelijk tot zich zeiven in, begon de hand van God en de harde lotgevallen, welke hen thans drukten, te gevoelen, hield de waarschuwingen der Propheeten, die aan de verwerping van hunnen Befcherm-God zulk eene uitkomst veijknogt hadden, voor waar, en het ondervond eindelijk de onmagr. der Afgoden. Dit alles liep, ten minften bij een groot gedeelte des volks, tezamen, om zich wederom vaster te verbinden aan die wet, welke nu maar al te lang verwaarloosd was, waar van elk woord hun de betere tijden herinnerde , in welke zij alleenlijk aan God onderworpen waren; zoodanig, dat het vuurige verlangen naar deeze wet en naar de verbeurde gelukzaligheid beurtelings in hun opwelde. Buiten twijffel is het nu ook juist dit gedeelte des volks, hetwelk, of zelf, of in zijne kinderen en kindskinderen, naar Jerufalem wederkeert, zoo dra Cvrijs zulks vergunde. Want dewijl het alleen eene vergunning, en geen bevel is, blijven zeer veele huisgezinnen te rug, welke nu reeds hunne vaste woonplaats aldaar hadden. Die wederkeerden, bragten nu dies te meer vuurige genegenheid voor1 den Godsdienst en den Tempel, na dat zij die zoo lang hadden moeten ontbeeren, mede, en haatten hunne onderdrukkers ook in hunne afgoden. Doch 'er moesten, bij zulk een wispelttiurig volk, nog nieuwe banden bijkomen , zou het zich niet binnen weinig tijds weder losmaaken van de oude wet. En dit gebeurde voor een gedeelte werkelijk. Eenige honderd jaaren na de wederkeering vinden wij  «« A. H. N i e 11 i ij i j, wij, dat eene geheele meni£te zich van Hf» »•» ï' , i Makkab. I. Veelen van hun w^^ooidT^^1 moet men bij deeze Helleniscifchei r«JfJ mogelijk Handige God^dienstigheid'S^ ^e^LT^T zijn die geenen, welke zich om den PoH\ T h]eev^n overige afgezonderd, en gelei1 donr Godsdl.el1st va» de ér wet " ™ bf flooten hebben, om alles voor den Godsdienst U Z-j zijn ook juist dat deel der Natie h^èt welk ^.aa^?n' angst tejerufalem en in JW„ handhaaf en wi^tiomehngen wij ten tijde van Christus ontmoeten. È " hier heeft ook Plaats het geen te vooren reeds is aaneen erkt de vervolging vermeerdert hunnen ijver. Bij dS oor* zaaken voegt zich nu de Philofophie, welke de rot du^ verre, over hunnen Godsdienst niet Philnf „L ' 'oc.dus den mede uit Babel bragten,ia" door dé ee^ hnnne driebekende Sekten gele ï weS. E Ik'"de Eer Seï ten ging uit van één en het zelfde middenpunt, naamSfk de erkende verphgting en Goddelijkheid der MorSf wet, welker eerfte grondbeginzel deeze leerftel in' is daar u maar een God! Dewijl deeze Sekten, ook in he Staat kundige oneens waren, weidt dit, in'de ha, d der voor ^enigheid, het middel, om aan het leerftuk v n den )én „ God dies te meerder vastigheid te gceven; en dewijl nS eene van die partijen ook flegts den minften ftap 7o a£o denj, zonder zeker verlies van haar geheel aanzien durfde waagen, zien wi het Sadduceïsmus meer ontaa den in eene geheele ongodsdienftigbeid, dan in veelgoderij Mo/eHik heeft de afzondering dier Jooden, welke'zich n ar eZ 1» en eders begaven, van het lichaam de. (bats hSsÏÏ ook kragtig medegewerkt. Men ontdekt bi hen'v e ijver voor de wet. In het vervolg van tijd, bouwde men te Heltppolts eenen tempel, welken Onias fehikt naar het model van dien re Jerufalem , en waar in hi even zoo He offeren Waarfchijnlijk veroarznakte deeze ftap die zich ' baare fcheurmg tusfchen de Palefiijnfcbe enJS e over 't algemeen Hellenhtifcbe Jooden, welkeen mmft™ dl goed wrogt, dat elke partij zich beijverde, om in de be" ■atunge van den waaren Godsdienst te blijven. Zoo de eerften  De Characterkonde vaw dkn Bijbei,. «7 eerften weder tot den beeldendienst waren overgegaan, welke overwinning zouden zij niet daar door den andereö in de handen hebben gegeeven? Maar welk een heerlijk behoedmiddel wordt dit tevens, dat zij zelve voor nieuwe buitenfpoorigheden beveiligd blijven! Eindelijk moet men ook de ijverzugt-tusfchen Jooden en Samaritaanen niet vergeeten. Dezelve openbaart zich juist in dien tijd, dat de Israëlieten meer ijver beginnen te betoonen voor het leerftuk van éènen God. Zij ontftond van dien tijd aan, dat de Samaritaanen wenschten mede te bouwen aan den nieuwen Tempel te Jerufalem, maar afgeweezen werden. Hier in ligt het begin van den haat, welken wij ten tijde van Christus, in zulk eenen hoogen trap, tusfchen hen en de Jooden vinden, ündertusfchen zijn de vijandelijkheden meer ftaatkundig. Maar federt zeker Joodsch Priester Manasse tot hen is overgegaan; zedert Alexander de Groote hem zijne toeftemming heeft gegeeven , om eenen tempel te mogen bouwen op den berg Garizim; zedert men in deezen tempel eenen Godsdienst begon op te richten, welke volkomen gefchikr was naar de Mofaïfche grondbeginzelen; zien wij den Godsdienst in de ijverzucht gemengd. Én nu wordt de fterkfte verkleefdheid aan de grondleer van de wet, op nieuws, ftaats-belang, dewijl de toegeevendheid, ten deezen opzichte, aan de Samaritaanen te gewigtige voordeelen over de Jooden zou gegeeven hebben. Men zal deeze Aanmerkingen, zoo wij vertrouwen, zeer fchrander vinden. Het oprigten van Synagogen na de Babylonifche gevangenis, moet, onzes bedunkens, hier nier worden vergeeten. Door toeval zijn wij eenigzins agterlijk geweest in het recenfeeren der ftukken, ons reeds van dit Werk, ter hand geftekh Wij zullen zoo dra mogelijk ook van de volgende vcrflag doen. J-J.  118 J. J. B j ö r n s t ü h l ï, J. J. BjoNSTaHts Reize door Europa en het Oosten Vijfde Deel. Bevattende het Dagboek der Reize, door ■ Zwitzerland, Duitscbland, Holland en Engeland Te Utrecht bij G. van den Brink, Jansz. en te Amjlerdam btj de Wed. van Esveldt en Holtrop, 1783 ^74 bladz in gr. 8vo. De Prijs is f 3 : 12 :,'. ' Dit Vijfde Deel behelst het dagboek van het overige der^ Reize van den Heer Bjönsthël door Zzvitzerland, als mede de reis door Plolland en Engeland en is een vervolg der Brieven, in het derde Deel geplaatst.' Men vindt in dit Deel, even als in de voorige, een aantal merkwaardige zaaken en Anekdoten, welke het zelve met nut en genoegen doen leezen. Wij kunnen echter niet loochenen, dat men 'er verfcheidene weinig of niets beduidende berichten in aantreft, en gelooven, dat men voorde achting des _ Schrijvers beter zou gezorgd hebben, indien men uit dit uittrekzel van zijn dagboek nog meer had agter wee gelaaten van het geen hij waarfchijnlijk alleen voor zich zeiven, en niet voor het Publiek, aanteekende; men had dan mmder geleegenheid gegeeven hem met den naam xm Anekdoten-jtrooper te beftempelen. Het geen in dit Deel geleezen wordt met betrekkinge op de' Nederlanden, maakt het voor onze Landsgenooten noc interesfanter dan een der voorige. Nogthans"hadden wijt ook hier, meer verwagt; en dewijl dit gedeelte der reis van den Heer Björnstühl, gelijk wij reeds voormaals ( *) uit het bericht van den Heer Tijdeman gemeld hebben, geenzins het nauwkeurigfte en getrouwfte is, hebben zijn Hooggeleerde en de Heer Boddaert hem meermaal, met recht, in de Aanteekeningen verbeterd. Wij zullen ons in dit verflag flegts bepaalen bij dat geen ons Land raakende in dit dagboek gevonden wordt. Van Kleef kwam onze Reiziger te N,me gen, alwaar hij de Heeren Lotichius en Martfkld bezogt , hec Stadhuis en het Valkhof bezag. Van daar ging hij naar Rotterdam. In den doortogt door Tbiel „ leerden Wij," fchrijft hij, „ den geest van koophandel en huishouding der Hollanders, zelfs in kleinigheden, eenigermaaten ken- nen.- £*) Nieuwe Ned. Bibl. II. D. I. St. bl. 568,  Reizs door Eürofa en het Oosten. ii# «en. Eene Melkvrouw, die ons melk verkogt, zeide ons, dat wij toch wat fchielijk zouden drinken, op dat het glas of vat niet te zeer zou il'jten. Een perfoon, die de Melkvrouw bij ons wees, wilde betaaling hebben voor dat hij den mond open gedaan hadt; en nog een andere, om dat hij ons geroepen had om aan boord van het Beurtfchip te komen." —— Het laatfte deel van dit vertellingje kan waar zijn ; doch aan het eerfte mag men met reden twijffelen; waarlchijnlijk had die goede vrouw wat meer haast, dan Bj ö r n « rtiaL, of mogelijk was zij bang voor den man. Te Rotterdam bezag hij het huis, waar in Erasmus is gebooren, en zijn Standbeeld; het aangezigt kwam hem voor niet zeer juist te gelijken naar de origineele fchilderïjen van HoLbein en anderen, door hem gezien; hij bezogt aldaar de Heeren Rainville van der Palm en Bickek, en ontving van deezen narigt van het Baraafsch Genoodfchap aldaar. Te Delft de merkwaardigheden befchouwd hebbende, kwam hij in den Haag, alwaar hij de Heeren Hkmsterhuis, Pinto, Barkey, Mevrouw de la Fite enz. bezogt; van welke perfoonen en zaaken hij hier, gelijk in dergelijke gevallen fteeds in het vervolg, het een en ander bijzonders mededeelt. De Zweedfche Gezant Baron Creütz ftelde hem, en zijnen Reisgenoot, aan den Prins Erfftadhouder voor. ,, Wij werden," zegt hij, „ zeer gunstig van hem ontvangen, en hij fprak lang met ons. Hij bezit groote kundigheden en een voortreflijk geheugen. Toen ikJiem daar over eene pligtpleeging maakte, antwoordde hij: qu'on a biett befoin de la memoirepour demiler la Conflitution du Gouvernement de la Hollande, & flus on en a befoin , plus on l'exerce, & plus on en a [dat men wel een goed geheugen noodig heeft,om de regeeringsgefteldheid van Holland regt te bevatten , en hoe meer men het zelve noodig heeft, hoe meer men het oefent, en boe meer men het heeft]. Hij kent de Zweedfche regeeringsvorm grondig: hij wist verfcheiden perfoonen in Zweeden bij hunnen naam te noemen e. z. v. Hij vindt, dat de regeeringsvorm in Friesland veel overeenkomst heeft met den Zweedfchen voor de laatfte Itaatsveranderïng. Ik nam de vrijheid, hem te verzoeken, mij het beste boek te noemen, waar in de ftaatsgefteldheid der Vereenigde Nederlanden befchreeven is. Hij noemde mij als het volledigfte: Tegenwoordigen ftaat der Fereenigde Nederlanden, in octavo, in verfcheidene deelen, gedrukt te Amfterdam bij Tirion; fchoon in alle ftukken niet vrij van misflagen. De Schrijver  1SO J. J. BjORMSTÏHtS, ntj??"werk,i! grotendeels de Heer Wagenaar, e* fchiedfchnjver der Stad Amfterdam, die ook de Vadfrlandfche Histone gefchreeven heeft.' Na het eindigen der audiëntie reden wij weer naar den Haag " ScL™t* ï HooSIeeraaren Allamand, Valocenaer , bCHULTiNs, Rühnkbnius en van Royen, een bezoek gegeeven hebbende, keerde hij naar den Haagl? rug"°t MAacrhL B°eke"Jen der Hee™ Faoel, Meerman, Maclaine, de la Fm en het Kabinet Schilderijen van frJ?eeVA?* („oorden), en Zing cUjzainengt itela, en beteekent dienvolgens. Noordelijk Hof" Bij een tweede verblijf te Leiden vefzelde hem de Heer Ruhnkenius haar de Univerfiteirs Bibliotheek, van welke hij eenig verflag geeft; hij bezogt daar wederom de Hoo« leeraars en andere lieden van kundigheid; men verhaalde hem, dat de (laatstoverledene) Hoogleeraar ScnuLTfns . „ zoo veel vuurs en tegenwoordigheid van geest bezat dat hij zijne Schriften dikwijls opftelde geduurende den tijd . dat zij gedrukt werden; dar hij zelfs niet eens het geduld had, om aan eeta tafel te gaan zitten fchrijven, maar het papier op den rug van den Zetter leide en zoo fchreef terwijl de andere zette." Hij bezag mede hef Pan - Poëticum, de Academie enz. en meldt eem>e omftandigheden hem aldaar van Boekhaaven verhaald. „ Zijn hangend onopgemaakt en korr hair," fchrijft hij, „ verminderde'in het minfte niet de achting, die hij met zoo veel regt bezat. Hij brast de Stad door zijne kundigheid niet alleen aanzien, maar ook voordeel aan; meer dan twee honderd Engelfchen kwamen om zijnentwil herwaard, en verteerden hier hun geld Zijne Dochter, de Graavin Toms, woont noch te i.eiden als Weduwe, en oefent rijkljjk liefdewerken omtrent .noodlijdenden, Boerhaave was eerst van zin, Predikant te worden; maar toen hij eens in gezelicharj met eene Irekfchuit voer, ontmoette hij een man, die Spinoza veroordeelde; hij hoorde de driftige redeneering van deezen man met ftilzwijgen aan, en deed ten laatften alleen deeze vraag: heot gij Spinoza ook geleezen? De andere antwoordde, neen; en hec gantfche gezelfchap barstte uit in  Reize door Europa en het Oosten* ïm ïn lachen: de verftoorde antifpinozist ging ondertusfchert aanftonds heen en gaf Boerhaave bij de Godgeleerden als een' verdeediger van Spinoza aan, welken hem dan ook zijn voorneemen , om de Godgeleerdheid te beoefenen, ontrieden; en daar op wijdde hij zich der Geneeskunde. Hst is wereldkundig, hoe grooten roem hij op deeze baan verworven heeft. 1 lij werd van alle oorden der wereld geraadpleegd. Hij liet 'er zich ook voor betaalen; zelfs waren de Boeren daar niet vrij van, en zij gaven hem met vreugde een zesthalf; anderen gaven niet minder dan een' dukaat, maar wel meer; men zag bij hem groote hoopen in papier gewikkelde dukaaten, die in de uuren, waar in hij om raad gevraagd werd, om hem heen lagen. Dat hij zich van den gemeenen man liet betaalen, gefchiedde, om dat hij anders te zeer zou overloopen zijn geworden, en nooit een' oogenblik rust zou gehad hebben'. Zomwijlen Honden wel honderd menfchen in de voorkamer te wagten; zij werden in de orde, zoo als zij gekomen waren, doof hem binnen gslaaten, en hier in rigtte hij zich naar een lijsr, waar op zij hunne naamen opgeteekend hadden. Het gebeurde dikwijls, dat men, wegens de menigte, twee'of drie uuren moest wagren ; zelfs de Czaar Peter wagtte twee uuren lang in zijn Jagt, eer hij met hem kon fpreeken, wijl hij juist met zijne voorleezingen bezig was. Hij nam geen geld van Predikanten, en van derzei ver kinderen, wijl hij zelf de Zoon van eenen Dorppredikant was. Zijn Broeder was Predikant te Leiden, wiens Leerredenen Boerhaave vlijtig bijwoonde, fchoon zijne gaaven voor den Predikftoel, zoo men zegt, zeer middenmatig waren. Boerhaave ging altijd zeer eenvoudig gekleed. Zijne oogen vertoonden veel vuur en geest. Een gedeelte van zijne werken is door den, thans overledenen, Roomschkeizerlijken Tolk, den Heer Herrert, in het Turksch vertaald, waar toe'hij zich van de hulp eens geleerden Turks bediend heeft. Van daar naar Haarlem gaande bezogt hij den Heer EnscHEoé, den Baron van Frisheim ; bezag de zeldzaame Boeken, welke in de Stads-boekerij en op het Stadhuis aldaar bewaard worden. Te Amjlerdam woonde hij eene voorleezing bij van deri beroemden P. Burman Secundus. „Die heer," zegt hij $ „ is een geleerd, beminnenswaardig en vlug Man: hij bemint de vrijheid, en aurea libettas is geftadig in zijnmöhd^ hij is klein van perfoon, maar levendig en vrolijk vatl Nieuwe Ned. Bibl. IVde D tel No. 3. I geésf,  Iaa J- J' B J ö R N S T a H L, geest; hij gelijkt veel op onzen Linn^eus." Het zou ons te lang ophouden indien wij wilden melden, wat hij in die wereldftad, als mede te Saardam en te Broek zag en wie hij er ontmoette. Onder deeze was de Franfche GonSI' ■? H^f Cl de Schrijver van verfcheidene Stiftten, die zege hij veele merkwaardige verbodeneen zeldzaame Boeken bezit, welke hij op deeze wijs verbor" gen heeft, doordien hij voor elk Huk, in denzelfden band, SrniWerh T be,anR heefc laacen inbinden. Onder anderen heeft hij Syfieme de la Nature, waarvan hu den Heer Merian, te Berlijn, voor den' Schrijver houdt; men geeft voor, dat men in het gefchreeven exemplaar aanmerkingen van den Koning van Pruisfen gezien heeft, welke naderhand gedrukt zijn." Dit verhaal luidr vreemd, en men heeft zich in een HoogduinenRu naa te regt verwonderd, te leezen, dat in Hollan^ daaTen alle mogelijke boeken vindt, en ieder zijne Bibliotheek daar mede kan aanvullen, iemand de verbodene boeken op eene zoo zorgvuldige wijs verbergde, en het geen den Heer üjORNSTaiiL in de aangehaalde woorden van den Heer MeRian en den Koning van Pruisfen melde, is daar, als onwaar, wederlegd Q *). ' ' on Van Amper dam te Utrecht gekomen, voldeed hij ook daar aan zijne geleerde nieuwsgierigheid, door het bezoeken der Geleerden, en het bezigtigen van Boekerijen. Vooral fpreekt hij met lof van den Marquis de Saint Simon. Zich intusfehen eenigen tijd, te Zeist opgehouden heboende geeft hem dit aanleiding om van de Hernhutfche Broederichap aldaar te fpreeken. Van Utrecht vertrokken, kwam hij te Gouda; bezigtigde daar onder anderen, de Glaazen der Groote Kerk! van welke hij zegt: „ Zij zijn ten aanzien der fraaiheid van vereven pragtig: wij hebben echter in Italië en Frankrijk, voornaamelijk te Parijs, even zulke fraaije Venfters gevonden ichoon de Hollanders, en die geen andere gezien hebben' met de Goudafche veel ophebben." De niet groote , maar uitgezogte Boekerij dier Stad, in dezelfde Kerk geplaatst alwaar men ook eenige eigenhandige Brieven van Erasmus en andere Geleerden vindt, fchijnt hem niet getoond te zijn. ö We- (*) Allgemeine Deutfcbe Bibliothek, LIV. B. ste Stuk v. öqi—605.  I Reize door Europa en het Oosten. isj Wederom te Rotterdam gekomen, bezag hij daarhetKabihet van den Heer Gevers, de Boekerij van den HeerGEVER* den Zoon, en van een uitftap naar Delft, alwaar de geleerde Hoogevren zijn leidsman was, wedergekeerd zijnde, insgelijks die van den Hooggel. Hofstede, uit welke hij eenige zeldzaame Boeken aanteekent; ook bezogt hij den Lutherfchen Predikant Smith. „ Wij vergaaten," fchrijft hij, „ niet te vertteemen, of niet ergens een graffchrift of grafteeken, ter eere van den beroemden Baile gevonden wierd; maar men verzekerde ons, dat 'er niets dergelijks was, en dat hij te Rotterdam in eeri der Kelders onder de Franfche Kerk, die onder de ftraat voortgaan, begraaven is. Men verhaalde ons voor het overige, dat voor tien of twaalf jaaren verfcheiden goede vrienden zatnen beflooten hadden , de Geleerden tot een prijsfchrift ter eeregedagtenis van Baile uit te noodigeH, en op het beste van dezelven eenen prijs van honderd dukaaten te zetten j zij openden eene infchrijving, en elk zou een dukaat betaalen, ten einde deeze fom te vinden; maar in de geheele rijke .Stad Rotterdam werden flegts zeventien Infchrijvers gevonden ; en dus is 'er van dat gedagtenisfchrift niets geworden. " Zoo een gedeelte van ons Vaderland bezien hebbende, ftak hij over naar Engeland. Het geen hem daar voor? kwam, geeft hij wijders op; maar ons beftek laat niet toe, daar van iet te melden. Het gezegde is genoeg, ter ftaaving van het geen wij boven , raakende het interesfante van dit Deel, ter neder fielden. Of men nu op alle de Anekdoten, welke de Heer Björnstëi-il verhaalt, kan ftaat maaken, daar van zou men moeten twijffelen, indien meri geloof gaf aan het volgende, dat men omtrent hem, in eeri brief uit Holland gefchreeven, in het gemelde Journaal vindt. ,, Oétoit" zoo fchrijft die ongenoemde „ un des plus rares originaux qtt'il foit posfible d'imaginer, un favant, au èémeurant. profond comme un puit farci d'Arabe & (VHébreu, mais couvert ausfi de tous les ridicules d'un pédant du fiècle pasfé. II a été la fable publique pendant fon féjour a la Haye & il n'y a forte de balourdifes & d^incongruités qu'il n'ait commifes. Sa grande marotte étoit de tout voir en de tout favoir. II lui falloit des anecdotes , vmïes ou fausfles; & il les goboit en dépit de la probabilit'è Cff dit bon fens Qiielques mauvais plaifans ont profité dé ces beureufes dispojitions pour lui faire accreire tout cé I a qu'ils  124 J. A B B A D I E, qu'ils vouloient, & fa collection rbapfodique s,en resfent." - Dan mogelijk is dit wat te fterk, en ons viel hier bij in het bekende: tiulla fapientia fine mixtura dementia. Verhandeling over de Godheid van onzen Heere Jefus Christus , door J. As ba die, Dom-Deken van Killalew in Ierland. Naar den zevenden Druk uit het Fransch in bet Nederduitsch vertaald, en verrijkt met twee Aanbangzels, deels uit de Hoogduitfche Verhandeling over de Godheid van Christus, door den Hoogleer aar G. F. Seiler; deels uit de verbeterde Engelfche vertaalinge der Verhandelinge van Au bad ie, door den Heer Abraham BooTti, Predikant te Londen, bezorgd. Tweede Deel. Te Utrecht bij G. T. van Paddenburg, 1783. Bebalven de Voorreden, 356 bladz. in %vo. De Prijs is f 1 : - : - In het jaar 1776 is het Eerfte Deel van dit voortreffelijk Werk, in het Nederduitsch vertaald, bij den zelfden Drukker uitgegeeven, en door ons aangekondigd en beoordeeld (*). 'Wij twijffelen niet, of zij, die in den Godsdienst belang ftellen en dat fluk geleczen hebben, zullen al lang naar de uitgaaf van dit Tweede Deel verlangd hebben, en door het lang agter wegen blijven van het zelve misfehien gevreesd, dat hec niet vervólgd zoude worden. Men heefc nogthans geene reden om zich over deeze vertraaging der uitgaave te beklaagen, niet alleen om dat het ons voorkomt, dat de overzetting van dit Tweede Deel minder ftijf en duister is, en men ook in de aanhaalinge der Schriftuurplaatzen zich meer aan onze Nederlandfche vertaalinge des Bijbels gehouden heeft dan in het Eerfte Deel; maar bijzonder, om dat hier door dit Werk met twee Aanhangzels vermeerderd is. Te weeten, toen het Eerfte Deel reeds vertaald en afgedrukt was, werd de Uit> gever onderricht, dat in Duitschland uitgekomen was een Werkje van eenen voornaamen Proteftantfchen Godgeleerden over dezelfde ftof, onder den titel: over de Godheid van Christus, zoo voor geloovigen, als twijfelaars, door Georg Frederik Seiler &c. Hij verftond teffens, dat (*) Nederl. Bibl. V. D. I. St, bl. 92—99.  Over de Godheid van Jesus Christus. 125 dat in Londen eene nieuwe verbeterde uitgaaf van de Euangelifche. vertaaling der Verhandelingen van Abbadie over de Godheid van Jefus Christus, door de bezorging van Do. Abraham Booth, te voorfchijn zoude komen, verrijk: met eene Voorreden en aanteekeningen van dien Heer. Deeze berichten maakten den Uitgeever genegen om bet nieuwe, in beide deeze Werkjes voorkomende, bij deeze vertaalde Verhandeling van Abbadie te voegen, en dus zijnen Landgenooten, over dit allergewigtigst ftuk van onzen Godsdienst, iets volledigs van drie beroemde Godgeleerden mede te deelen. Sedert verliep 'er nog een geruimen tijd, eer hij beide die ftukjes konde bekomen; en dit is de voornaame, zoO wel als voldoende reden, waarom dit Tweede Deel zoo lang is te rug gebleeven. Van beide die Stukjes vinden wij een omftandig berigt ih de Voorreden, en de Uitgeever heeft zich daar van mee veel oordeel, naar zijn oogmerk, bediend. De titel desWerks hier door veel uitvoeriger geworden zijnde, heefc men , bij de uitgave van dit Tweede Deel, ook eenen nieuwen tot het Eerfte gegeeven, waar in teffens de kwaalijk gefpelde naam Abadie in Abbadis is verbeterd. Wat het Werk aangaat. Van de zes Afdeelingen, waar in alles is behandeld, zijn de drie eerfte in het voorige Deel te vinden, en de drie volgende in dit Tweede Deel begreepen. Vooreerst, in de vierde wordt betoogd,; dat, indien Jefus Christus niet van een en het zelfde wezen .is met zijnen Vader, 'er geene overeenftemming is tusfGhen de Propheeten en Apostelen, noch ook tusfchen het Oude en Nieuwe Testament. Die behandelt de Aucteur- in vijf . Hoofdftukken. Ten tweeden, inde vijfde afdeelinge toont hij, dat, indien Jefus Christus niet is God boven al te prijzen in der eeuwigheid, de Godsdienst aangemerkt moet worden ajs een bijgeloof en toneelfpel, en geen kenteekens genoeg heeft, om van de toverkunst onderfcheiden te worden. Tot dit betoog befteedt de Aucteur fes Hoofdftukken. Hij gaat hier op ten derden , in de fesde afdeelinge, over, om in agt onderfcheidene Hoofdftukken de voornaamfte tegenwerpingen Vim Partijen te beantwoorden, en zich zeiven te voldoen omtrent de zwaarigheden deezer groote verborgenheid. ö I 3 Heb-  *2(S J. AlBADïE, Hebben wij bij de uitgaave van het Eerfte Deel ons vrii fterk uttgelaaten over ons genoegen in dit Werk, en^ hetzelve aangepreezen als oordeelkundig, geleerd, en omzicht.g gefchreeven, en ten bewijze daar van een' ftaa^e? u opgegeeven; na du Tweede Deel geleezen re hebben berouwt het ons geenzins over ons toen gevelde oordeel in tegendeel w,j vinden dit Deel niet min bondig, «ieerd ' en godvrugtig opgefuld, dan het voorige, en durven het de! M.nnaaren van onzen geheiligdenGodsdienst, die,op grond der openbaannge Gods, verborgenheden gelooven al kun nen zij die gelijk het met verborgenhedei, Ze zijn nie begrijpen, als een zeer nuttig boek, ter meerder beziging Van hun in de gronden van onze allezins redelijke waarheids-leere, met volle vrijmoedigheid aanprijzen Zeer graag zouden wij, door het een of ander hier woordelijk te plaatzen, weder dit ons oordeel billijken- m«r wij moeten voor het tegenwoordige ( fchoon eenigzi'ns mll tegenzin ) daar van afzien, om niet te langwijlig zijn te meer daar wij nog iets zeggen moeten over te twee bij! gevoegde Aanhangzels. J van den Heer G. F. Seiler, het welk tien Hoofdftukken van den volgenden inhoud bevat I) Joorloopige befchouwing van den aard, en de wijze gelijkt WJ menfchen God keonen> naamelijk door versi) Bewijs der Godheid van Christus 3) Verdediging van de leer der H. Drie -Eenheid, tegen de tegenwerpingen uit de reden. s c Syftnema der Sociniaanen ftrijdt tegen de H Schrift; hunne tegenwerpingen zijn ongegrond • ' 5 ) Vergelijking van het Arianismus met de leer der H Drie-eenheid. ^ 6) Getuigenisfen voor de Godheid van Christus, uit de Schriften van zommige der oudfte Kerkvaders 7) Getuigenisfen voor de Godheid van Christus uit de poogingen der Regtzinnigen tegen de zoogenaamde Ketters. ™2<< ^r i°P!f overweeSing van eenige dwaalingen der Christuf6 aan^aande de leer VU? de Godheid van 9 ) Onderzoek, in hoe verre de leer aangaande de Godheid van Christus den menfchen ter zaligheid noodzaakelijk en nuttig zij ? gelijk ook van de verdraagzaamheid jegens die geenen, welke deeze leer niet gelooven! J 2 10)  Over de Godheid van Jesus Christus. 127 10) Zommige regelen van voorzigtigheid, in het voorHellen van de leer der Drie - eenheid aan te prijzen. Uit deeze opgaaf van de Verhandelinge van den Hoogleeraar Seiler kan men wel nagaan, welk gebruik men van dezelve tot een Aanhangzel in dit Werk van den Heer Abba die heeft kunnen maaken. De vier eerfte Hooj'd- deelen naamelijk heeft men met reden voorbij gegaan, ten deele om dat zij niet onrniddelijk tot deeze Verhandeling behooren , en ten deele, om dat de daar in voorkomende zaaken reeds voor het grootfte deel in het Werk van den Heer Abbadie behandeld zijn. De twee laatfte Hoofdftukken hebben ook wel eenen grooten invloed op deeze ftof, maar dewijl de daar in verhandelde zaaken ook elders te vinden zijn, heeft men geoordeeld ook die te kunnen misfen, om dit tweede deel aan het eerfte niet al te ongelijk te maaken. Maar op zulk eene wijs is het niet gelegen met het vijfde, zesde, zevende en agtfte Hoofddeel. In het vijfde naamelijk handelt de Heer Seiler orer het Syfthema der Arianen, zoo als het in onzen tijd door SamUel Clarke opnieuw voorgefteld, en zeer veel verfijnd is. Van dit wangevoelen konde de Heer Abbadie geen melding maaken, om dat het eerst na zijnen dood in Engeland ingevoerd, op nieuw voorgefteld, en fterk aangedrongen is; zelfs in ons Vaderland, bij veele verbasterde/Mehnoniten, en andere, maar al te veel gekoesterd, en zelfs openlijk geleerd is, en nog geleerd wordt^als het te pas komt. Hier uit kan men opmaaken, dat door dit zesde Hnofdftuk bij het Werk van den Heer Abbadie te voegen, het zelve merkelijk vollediger geworden is. Ondertusfchen kan men niet ontkennen , dat de overeenkomst van onze leer, aangaande de wezenlijke en waaragtige Godheid van Jefus Christus, met die der oudfte Kerkvaderen, die voor het Concilie van Niceen, en digt aan de tijden der Apostelen geleefd hebben, een aangenaam en gunstig licht over dezelve moet verfpreiden en ons in ftaat ftellen, om het zoo ongegrond, en tot walgens 10e herhaald verwijt te keer te gaan, dat wij eene leer verdedigen, welke eerst op de Niceenfcbe Kerkvergadering is uitgedagt; hierom is men te raade'geworden 'er het zesde en zevende, en om het nauw verband der zaaken ook het agtfte Hoofdftuk uit die Verhandelinge van den Heer Seiler bij te voegen en daar door dit gewigtige, en thans regttiidige Werk des te volkomener te maaken.. I. 4 Het  U8. Algemeens Gesch cedenisse- van dk • Het tweede Aanhangzel is, in zeker opz.igt, van minder aanbelang dan men bij de uitgaaf van het Eerfte Deel ztch voorgefteld had, wanneer men daar van in de Voorreden melding maakte. De Eerwaarde Bo oth naamelbk beeft de Lngellche vertaaling overgezien, verbeterd en op zommige plaatzen verkort, 'er eene aanprijzende Voor reden, en Itegts vier of vijf aanteekeningen, meestal aanbaahngen van woorden van andere Schri vers , j L yoegd. De Voorreden van den Engelfchen Kerk - Leemr heeft men m deeze uitgaaf agter gelaaten. Doch de aantekeningen, als in de Voorreden van het eerfte Deel'beloofd, in het tweede Aanhangzel 'er bij gevoegd Gelijk wjj voor ons dit Werkje met zeer veel genoegen geleezen hebben , en het onze Proreftantfehe Geloofs -%e Booten fterk.aanprijzen , zoo voegen wij ook onzen wensch bij die van den Uitgeever , „ dat naamelijk ook dit Wei™ „ daar toe diene dat deeze eerfte en voornaarnfte waarheid „ van onzen d.erbaaren Godsdienst, Jefus Christus, ctdt „ Zoon tS de waaragtige God, en bet eeuwige leven, in Tafered der Aigemeene Gefchiedenisfe van de FereenigdeNederlanden, gevolgd naar V Fransch van den Se A. M. Cerisik.. Derden Deels, Eerfte en Twee! Stuk. Te Utrecht bij B. Wild, i782. Behalve,' et Foorwerk, 630 bladz. in gr %ve ' " ~ * D*el* > Eerfle en Tweede Stuk, 61a bladz. ~éV7iadz.f s> Eerfte e"Tweede s% De Prijs van elk Deel is f 3 : - : . Tnd?r"w N' 11 a L Sr- bl l'6 *ondk&r\ wij * ,d,t VVe,rk e" fve" tevens een meer bijzonder bc richt van den Inhoud der Twee Eerfte Deelen. Men heeft met de uugaaf deezer Gefchiedenisfe, tot welker eretige aanneeming en vrij aigemeene toejuiching de tegenwoordige t.jdsomftandigheden buiten twijffel niet wei toebrengen, zoo veel fpoeds gemaakt, dat wij, om nier tl verre achter mtttrtókèft ons genoodzaakt zien het Derde, Fierde en Puf de Deel te gelijk onder de aandacht onm Uezeren te brengen, hoe zeer ons. dit verhindert, om  Vereenigde Nederlanden. 129 bij deeze en geene bijzonderheden bepaaldelijk ftil te Haan, waar toe wij anders overvloedige gelegenheid zoude hebben. "Wij kunnen echter niet voorbij om den hoofdzaakelijken inhoud van elk Deel óp te geeven. Met het Derde Deel begint, gelijk wij te vooren zeiden, de Gefchiedenisfe onzes Vaderlands, en dus ook derzelver Tafereel, voor ons het meeste belang te krijgen.,- De Schrijver ftelt ons hier voor de gebeurtenisfen onder de regeering van Philips den II. Koning van Spanje, den III. 'van dien naam onder de Graaven van Holland. —— En wel in deeze orde, dat hij in het Tiende Boek (des geheelen Werks) de zaaken befchouwt. Van bet begin der re- geeringe van Philips den II. van Spanje, tot de komst van den Hertog van Alva in de Nederlanden. In het Elfde Boek van de komst van den Hertog van Alva in ds Nederlanden, tot de Vredehandeling te Breda. In het Twaalfde Boek van de Vredehandeling te Breda, lot den dood van Don Jan van Oosten- -rijk. In het Dertiende Boek- van de opvolging ■van den Hertog van Parma, in de Landvoogdij, tot den dood van Prins Willem den I. Dus vinden wij in dit Derde Deel een Tijdvak van bijna dertig jaaren, naamelijk van 1556 tot het midden van 1584., afgehandeld, terwijl de Gefchiedfchrijver de gefchiedenisfen, geduurende hetzelve, voorgevallen, nader onder- ■ fcheidc in Tien Tijdperken ■ van welken het Eerste behelst vervolg van den Oorlog met Frankrijk. Vrede van Chateau in Cambrofis. Vertrek van Phi- • lips na Spanje. Liet Staatsdienaarfchap des Cardi- naals Granvelle. Oorfprong van het ongenoegen der Ingezeetenen en der onlusten. Het Tweede Tijdperk. Vervolg des Driemanfchaps tusfchen den Prins van Oranje en de Graaven van Kgmono en Hoorne. —- Het Vorbond der Edele. De Beeldenftorm 't Vertrek des Prinsfen van Oranje. Derde Tijdperk. -, Landbeftuur des Hertogs van Alva. > Wreedheden van den Raad der Beroerten. Eerfte mislukte onderneeming des Prinfen van Oranje. Zwaardrukkende belasting-in. De Watergeuzen. Den Briel en verfcheide andere Steden vallen den Prins van Oranje in banden. ■ VUrde Tijdperk. Aankomst en Vertrek des Hertogs van Medina Celi. De Staaten van Holland leggen de etrjle grondjlagen van bet Gemeenebest der Vereenigde l 5 Ne-  »3» Algemeene Geschikdinissi van bi ^nf;^^^^^^ - Vijfde Tijöperk. Louis de Rr ^™ Ha" em- in de Landvoogdije. — * r™?™* V°lgt AlVA wisfekn der Krijgskans. _ jZd^ff/'^T mt De Hoege\hool daar ofgertt T"' perk. _ rrugtbazecnderllIZi^el^^ ^ baazende voor/redder KoningseeziX — ^"7"^ Requesens voor bun zeer nadeelir n De d°°d vm loosheid en de Gendfche B^p^f 3 venbi Iijdperk • n, f ™; r,.. weei- Ze- Oostenrijk. ———- Ee?e££foti\™ %on Jan van del. htM&^Sti^?^^^ hm- van Braband, en DonllTvoo^ Vf0r Ru™*rd klaard. — >De SirdZ^^'^ De Hervorming dringt deer n , r, Land™0gd' ■ tenten of Misnoegden. _ dThJÊ™* MaICOn" Doodvan Don Jan. — AoS^^lT^7' ~ der Farneze volgt Don Tan ot> n Alkxan- Friesland en Overijsfel — Tilt' Omwenteling van fpoedder KoningsgSnden. ~Zd^bVnt'7~^r Negende Titdpbr* JfiiL te Keulen- Rennenberg. Ban Z7d/^ ^ Graavtn ™* vac wederom Fier stk™ TT Hec zelve ver" onverwinneh-ike Vloor w * * ver«""»g' der Het Z^^^J?£22J^»{ y- «roning^r,.- net z,ïu£ntiem>e w„ ^w ^ ^ Sp3njaarden /w  Vereenigde Nederlanden. 13» de Duitfche Rijkstanden, tot de ver klaar in g van de Onafbanglijkbeid der Nederlanden door Spanje. De Schrijver doorwandelt dus in dit Fierde Deel een Tijdkring van bijna een vierde van eene Eeuw, naamelijk yan 1584 tot löo8, 7- Waar in hij Zes Tijdperken onderfcheidt. — welker Eerste behelst: — De verheffing van Graaf Maurits van Nassau. — Vlaanderen en Bratvnd vallen in de magt der Spanjaarden. — De Oppermoger,heid door Frankrijk en Engeland van de hand geweezen. Staatsbejlnur van Leicestrr. — Het Tweede en Dcrdk, bijeen gevoegd. — De onverwinnelijke Floot vernield. - Schielijk opeen volgende vermeesteringen van Prins Maurits.— Ernst, Aardshertog van Oostenrijk, tot algemeen Landvoogd der Nederlanden benoemd. — De bemagtiging van Groningen vereenigt eindelijk de zeven Landfcbappen onder den naam van de zeven Fereenigde Gewesten bekend.— Het Vierde — laatfte poogingen om de Nederlanden met Spanje te vereenigen. — Vervolg van de Krijgsverrigtingen der Fereenigde Gewesten. — Zij handelen als een Oppermagtige Staat met andere Oppermagten. — Overdragr der Nederlanden a_an de Infante jzabella. - Voortgang des Handels, der Zeevaart en Kunsren. — Dood van Philips den II. — Het Vijfde. ■ De Spanjaarden hitzen de Duitfchers tegen zich op, door in de Rijkstanden te vallen. — Maurits bedient zich van deeze afwending, om hun veele plaatzen te ontweldigen. Groote Zeetocht naar de Canarifcbe Eilanden. — Zege, door Maurits, bij Nieuwpnort, bevogten. — Nieuwe voordeden, ten Lande en ter Z e, op de Spanjaarden behaald. Uprigting der Oost Indifcbe Compagnie. — Dood van Elizabeth. — 't Langduurig en geweldig Beleg van Oostende. — Het Zesde Tijdpurk. — Vermeesteringen van Spinola. — Zeetocht van Hautain en Hhemskerk. — Wapenfchorfing. — Handelingen over Vrede of Beftand. -- Inzigten en Staatkunde der Koningen van Spanje. Frankrijk en Engeland, als mede van Prins Maurits en Oldenbarneveld. — De onafhanglijki 1 id der Fereenigde Gewesten erkend.«— Partijen voor en tegen het Beftand. — Zeden. — Kunften en Weetenfchappen. — Het Fijfde Deel vertoont de gebeurtenisfen. die van 160S tot in 1625, en dus van het liefland, tot op den dood van Prins Maurits voorvielen.— Hoe kort dit Tijdvak weezen moge, het verfchaft den Gefchiedfchrijver overvloed van ftoffe, welke hij wederom in Fier Hoeken behandelt. — liet Agttiende Boek fielt Neêrlands Gefchiedenisfe voor  33a [Alokmekni Geschiedenisse van de voor - van bet fluiten va ft liefland tot hel begin der artlusten wegens de gefchiedenisfen over den Godsdienst ~ Het Negentiende vervolgt die - van het begin der GoJ geleerde gefchillen tusfcüen de Gomaris.en en Amnniaanen tot het gevangen neemen van O l d e n is a r n t velb ^ Grotius cn Hogbrbrets. _ Het Twintigste Bchk bevat deff *^mE£T^a* ^ ^eeringenlLor mZ: rits ™« Oldenbarneveld. - Tcrvviil her Een en twintigste begint met den dood van Willem LoSJK' ^Friesland, en eindig™ ^ van Maurits - He meer bijzondere verdeelin- der Gefchiedenisfen, geduurende deezen Tijdkring voorgevallen brengt dezelven tot Zeven Tijdperken. l„ het ErS Tijdperk komen voor: De zamenkomst ter Vredehandeling,n den Haage geopend. De gefchillen over den Indifchen Handel doen dezelve mislukken. Onderhan de mg over't Beftand, Partij tegen 'c Beftand. _ De bekvvaanheid var,JeaNnin en Oldebarneveld bewerkt het fluiten van 't Beftand — Staat der Geldmiddelen Voortgang des Handels in de Indien. Staat van den Godsdienst. _ In het Tweede Tijdperk v den wij: Verbonden en Handelverdragen. Onlusten mFr/ ropa ontftaan over de KleeffcbeKn (^iibJUe o^S£V — Dood van Hendrik den IV. i Staat vÉn den Godsdienst. —- Partijfchappen en de beginfels der Onlusten, ter oorzaake van de Geloofs-verfchillen Het Derde levert ons op: Oorfprong der Godgeleerde ge- Ichillen tusfchen de Gomaristen en Arminianen. Onlusten daar door in den Staat verwekt. Openliike ver deeldheid tusfchen Maurits en Oldenbarneveld. — De" ■Synode van Dordrecht. Tot her Vierde Tijdperk be- 5°Tiln^ r uHeC ?anneemen der Waardgelder s. Ver- deeldheid tusfchen de Aigemeene Staaren en de Staaten van eenige Gewesten —- Het doordrijven van Maurits, om een Nationaal Synode te houden. Gevangeneeming van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets. - lot het Vijfde Iijdpurk brengt dc Schrijver: Mau rits onderwerpt-aan zich de Steden en de Edelen Poogingen der Franfche Afgezanten, ten voordeele der gevangene Heeren. Synode te Dordrecht. Regts- pleeging met de Gevangenen. Oldenbarneveld eindigt zijn leven op 't Schavot. In het Zesde Tijdperk leezen wij: Maurits wordt Stadhouder van Groningen, de Ommelanden en Drente. Zaaken van Ba-  Vereenigde Nederlanden. 133-- Bobemen, de Palts, en het Keizerrijk. De Remon- ' firanten vervolgd. 't Eindigen des Beftands. Het Zevende Tijdperk behelst : Zamenzweering der Zoonen van Oldenbarneveld tegen Maurits. —;— Verdrag met' Frankrijk en Engeland. —— Beleg van Breda. Dood en Characcer van Maurits. '■ Staatsbeft'urïr en Geldmiddelen. Krijgsmagr. Voortgang der Oost - en West- Indijche Maatschappijen. — Godsdienst', Zeden, Kunsten , Weetenfchappen en Ontdekkingen. — De nog meer gebijzonderde opgaave der voorkomende zaaken kunnen de Leezers bij elk Tijdperk nazien. Ons bedek laat niet dezelve uit te fchrijven. Dit Derde, Vierde en Vijfde Deel is volkomen op den zelfden leest gefchoeid als de Twee voorigen. — Zeiden wij, bij de aankondiging van dit Werk, dat 'sMans denkwijze ons waarfchijnlijk uit het verolg van dit Tafereel te klaarder zou kunnen blijken. Wij zijn in deeze Verwagtinge niet bedrogen uitgekomen. En wij meenen den Schrijver geen ongelijk te doen, wanneer wij hem rangfchlkken onder de begunstigers en ijverige Vocrftanders der Remonjïranten, ja hem zelfs in deeze den voorrang geeven boven zijnen Voorganger den beroemden Waoenaar. Hoe -algemeen docli de lof zijn moge, welke den Heere Cerisier, of liever deszelfs Navolger wordt toegezwaaid, het is bij ons bedenkelijk, of hem die van Onpartijdigheid, zulk een wezenlijk vereischte in eenen Historiefchrijver, wel toekome, immers, indien wij desaangaande zullen oordeelen uit de wijze, op welke hij de gebeurtenisfen van den jaare 1608 tot 1625 voordraagr. Hij plaatst de gefchiedenisfen der Godgeleerde gefchillen van dien tijd in zulk licht, dat elk, die ter goeder trouwe op het gezag van dien thands zoo zeer toegejuichten Schrijver aangaat, over de Contra-Remonftranten en derzelver Voorftanders noodzaakelijk een ongunstig oordeel vellen, en daartegen de Remonftranten en derzelver begunstigers als ongelukkige Voorwerpen befchouwen moet, die onrechtvaardig veroordeeld , en wreedelijk om hun geloof vervolgd zijn. Wij zullen 'er firaks een en ander bewijs van opgeeven. Men zou mogen verwacht hebben, dat een hedendaagsch Schrijver, de gefchiedenisfen van die verwarde tijden op nieuw willende te boek ftellen, zig daar toe zou hebben bereid door een bedaard en onpartijdig leezen der voornaamfte Schriften van beide .de partijen, dat hij met eene oordeel-  134 Algemeene Geschiedenissi van de deelkundige bedachtzaamheid zou getracht hebben na té gaan de gronden, waar op de verhaalen van wederzijden lteunden, en de trappen van mindere of meerdere geloofwaardigheid hunner berichten langs dien weg te bepaalen -—- bi] voorbeeld: men zóu hebben mogen verwachten ' dat hij Uytenbugaert niet zou hebben geleezen, dan in vergehjkmge met Trïgland, die denzelven wèderlegd heeft: zoo ook, dat hij G. Brandt niet zou hebben geraadpleegd, zonder ook deszelfs tegenfchrijver f. Leydekker in te zien: -— Dan 't is blijkbaar, dat de Schrijver in het opftellen dier gefchiedenisfen zig geene andere eidlen verkoren heeft, dan de Remonftrantfcbe Schrijvers en omler deezen inzonderheid een hedendaagfchen, naamelijk den bekenden Regenboog in zijne Gefchiedenis derRenwnftranten- immers deezen, V. D. I. Sc. bi. i47, aangehaald hebbende, verklaart de Aucteur uitdrukkelijk in eene aanteekeninge: üeeze zullen wij meermaalen dus bijbrengen, dewijl hij, bij uitftek, naauwkeurig is, in het vermelden der bronnen, en wij daar door een lijst van aan- haahngen vermijden." Dit mogt aangaan/indien die .bronnen , waar uit Regenboog zijne kundigheden heeft afgeleid, zuiver genoeg waren. Dan het is bekend, dat hij doorgaans een getrouw Copiïst is van den bovengenoemden brandt, en dat deeze laatfte zijn Verhaal meestal heeft opgemaakt uit de naamlooze Gefch'riften door de Remonftrancen in dien tijd uitgegeeven , en de duidelijkfte blijken van bitterheid venoonende, en wel voornaamelijk uit zeker tractaat, dat ten jaare 1622 gedrukt is onder den titel: Gr ouwel der Verwo*stinge ftaande in de heilige plaatze, dat is, klaar en waarachtig Verhaal, van de voornaamfte mishandelingen onbillijke proceduuren en Nulliteyten des Natwnaalen Synodi, gehouden binnen Dordrecht, in den jaaren 1718*» 1719, en voor welks Schriiver gehou¬ den wordt btRnardus Dwinglo , een der gedaagde Remonftramen , en dus zeker geen onpartijdig onderzoeker en getuige der waarheid. Op deeze gidfen vertrouwende geeft de Schrijver van dit lafereel een verhaal van de zaaken, die het Synode vooraf gingen en vervolgens ook van de Handelingen der Synode zelve, dat niets minder dan onpartijdig, maar in tegendeel doorweeven is met losfe en haatelijke reflexien. Wij zullen cernge weinige ftaakjes hier van opgeeven. In het V. D. ade St. bl. 321 vangt hij zijn Verhaal van de  VeREENIGDE NEDERLANDEN* lj$ de Synodale Vergaderinge dus aan: — „Op den dertienden van Slagtmaand des jaars MDCXVIII, werd de Synode in den Doele, te Dordrecht, geopend. De Inlandfche Kerkelijken maakten een en zestig Leden uit, waar onder zich flegts twee Remen'Jlrantfcbe Predicanten en één Ouderling uit het Sticht bevonden. De Buitenlandfche waren zes en twintig fterk. Agttien Heeren hadden de Staaten gemagtigd, om de Synode, van hunnent wege, bij te woonen. Maar zommigen verfcheenen 'er niet. Allen, één of twee gemaatigder uitgenomen, behoorden zij tot de harde Contra - Remonjlr anten. Veelen hadden weinig kennis van Godgeleerdheid, en eenigen onder hun, gelijk ook zommigen der Ouderlingen, verftonden geen of weinig Latijn, in welke taaie alles, ten dienfte der Uitlanderen\ verhandeld werd. Een deezer Ontaalkundigen gaat de fpraak na, dat hij, op de vraag: hoe hij kon /remmen, dewijl hij 'er niets van verflondt? zou geantwoord hebben: „ Ik verftaa eeni» „ ge woorden door fcherp toe te luisteren; voor 't overige „ heb ik mij voorzien van een goed Woordenboek." Hes was thans de zaak niet meer, de verwijderde geesten tot elkander, en de verbitterde tot bedaaren te brengen ; de Vaders der Synode fpraken alleen van hoeren, ov 'erweegen en oordeelen; de Afgezondenen der Staaten alleen van onderzoeken en verhandelen, en, boven al, om door 't Burgerlijk Gezag kragt bij, te zetten aan de Kerkelijke befluiten. De Gsmaristen, voorheen zoo afkeerig van tijdlijk gezag, lieten het gelden, toen het ten hunnen voordeele fprak. En fchoon deeze Regters dikwijls niet verftonden, welk een gevoelen zij moesten veroordeelen, zij wisten egter, tegen welke Perfoonen zij zich hadden te verklaaren. Hun Schrijver was Daniël Heinsius, Hoogleeraar in de Gefchiedenisfen te Leyden, een Man, uitfieekend bedreeven in de Latijnfche Taaie, dien het aan geen geest ontbrak, en die zeer goede Latijnfche Verzen maakte; dan de Remonftranten beweerden, dat hij zeer ongefchikt was, om op de Synode te verfchijnen, dewijl hij geene Godgeleerdheid verftond, en tegen hun met een doodelijken haat was ingenomen, vermits eenige Leeraars deezes Aanhangs hem beftraft hadden over zijnen zedeloozen wandel." Worden de Afgevaardigden der Staaten in zulk een o«« gunstig licht geplaatst, — de Inlandfche Godgeleerden verdienden bij onzen Schrijver met nog zwarter koole geteekend te worden ; vooral geldt het hier den Beftuurderen' iet  I3Ó Algimeene Geschiedenisse van de der Synodale Handelingen, al wederom op het gezag van Regenboog aangaande, vervolge hij zijn Tafereel aldus- „ In de tweede Zitting werd, door de Inlandfche Godgeleerden alleen, de Buitenlandfchen in deeze zaak niet gekend zijnde, tot Voorzitter verkoozen Joanner Bogerman, Predikant te Leeuwaarden, een fchrander Man en ■wel bedreeven in de Godgeleerde Gefchüftukken. Ondertuslchen was deeze keuze zeer verdagt en aanftootlijk, dewijl hij bekend ftondt als een vooringenomen en doldriftig vijand der Remonftranten. Men kon niet nalaaten eenen wederzin te hebben tegen een Man, die het Werkje van Beza, over'c Ketterdooden . overgezet, geroemd en der Overheden aangepreezen hadc. Deeze haa'tlijke Voorzitter der Synode kreeg niet min verdagte, ja geflaagene Tegenftanders der Remenjiranten tot Bijzitters Jacobus Rolandus en Hkrmanus Faukelius , en foortgelijke Schrijvers Sebastiaan Damman en Festus Hommius. " ' Een weinig laager moet ook de Friefche Hoogleeraar SyBRAndus Lübbertus een vinnige ftreep krijgen': — , Als of men nog duidelijker wilde toonen, van allen weg der gemaatigdheid vervreemd te weezen, werd 'er na Friesland gefchreeven, om de overkomst te verhaasten van Sybrandus Lübbertus, bekend voor een Man van eenen doordrijvenden en on verzettelijken aart , den Arminiaanen hoogstvijandig, en bekwaam om den Voorzitter te onder- iteunen. " Zoo laag als de Contra-Remonftrantfche Leeraars en Hoogleeraars geplaatst worden, zoo hoog- worden de Remonftrantfche verheven; vooral krijgt Èpiscopius eenen ongemeenen lof, zelfs met betrekkinge tot die beruchte Redenvoeringe, welke hij voor de Synode deed, en waar door hij zich de beftraffinge van den Voorzitter op den hals haalde. „ De geheele Vergadering (zegt onze Schrijver) ftondt verfteld, wanneer dit Orakel der Arminiaanen eene Redenvoering deedt, vol klem van raai, met eene hartroerende welfpreekenheid. Hij haalde de voordeden en bekoorlijkheden der Verdraagzaamheid op, met tegengveritelling van de nadeelen en affchuwelijkheden der icheuringe; en vertoonde de aanftootelijke en gevaarlijke gevolgen der rauwe en harde gevoelens over de Voorbefchikking. Deeze Redenvoering was opgevuld met die fterke gedagten en voorgefteld in zulke bewoordingen, als de Verdrukking Mannen van vernuft afperst, en in veel beter Latijn, dan de  Ve reenï 6de nederlanden. I37 de-Leeraars, doorgaans, voordroegen. Schoon dezelve meer dan anderhalf uur duurde, luisterde men met eene ongewoone aandagt, en de ftilte was zoo groot, als men , zints het openen der Synode, nog niet had waargenomen. De Redenaar fchilderde de lasteringen, de geweldige uitfiaitfogen en verdrukkingen, zijner Partije aangedaan, met zulke treffende kiemen; dat hij eenigen , zelfs der ge volmatigde Heeren , de traanen uit .de oogeh perke. De Contra- Remenflranten feeefden^ als zij bemesten, welk een indruk deeze Rede voering ma ikce. De Voorzitter Bogerman beftrafte den Hoogleeraar, dewijl n.j gefproken hadt zonder d.aar toe verluf verzogt , of ten minnen bekomen te hebben. Men vorderde 'er een Anchnh van, om het vervolgens als een oproerig fuik te doen gelden. - 't Is wonder, dat de Schrijver 'er niet bij voegt dat de Heeren Gevolmagtigden, uit aanmerkingen dat ;>.piscupius in zijne Redevoeringe zommige dingen gezegd had, me de Politie fchecnen te raaken, vorderden, dar alle de ge aagden die Oratie ondertekenden , «elijk ook. gefchied is. —. Moogtïik zou dit niet wel geltrookt hebben met het voor* geeven, dateenigen van die Heeren door den Redenaar de traanen ten oogen waren uitgeperst! — Ook höudt de Schrijver een diep ftilzwijgen nopens de draaijerije (on dat wij geen kerker woord gebruiken ) w?ar asm zich Èpiscopius fchuldig maakte, daar hij eerst voorgeevende, dat hij geen ander affchrift der Oratie had, dan 't welk hij overleverde, vervolgens, toen het tegend'e-1 fiétóekeö was, en hij deswegens door den Voorzitter beflraft werd, ontkende, dat hij zulks gezegd had. - Dan ook dit ftrookte niet wel met her oogmerk van onzen Schrijver, wiens denkwijze uit de opgegee vene ftaaltjens reeds duidelijk genoeg re zien is, zoo dat wij 'er geen andere behoeven bij te voegen. - ïntusfchen vertrouwen wij, dat zij dien het om de waarheid te doen is, uithet QPIVgC» vêïie met ons-zullen befluiten, dat de fchildenjen ui dit Tafereel opgehangen , hoe konftig opgffierd , bij eene naauwkeurieer befchouwinge veel van derzelver waarde verliezen moeten, en dat het hoogstnoodig is, dezelve met die Van andere Meesters te vergelijken. r Of, op dat.vvij eigenlijk fpreekcn, dat, om de Historie van men md, betrekkelijk de Remonftranten en-de Contra, Remonftranren; inde Synode van Dordrecht, in het rechte licht re -efchouwen, andere Schrijvers moeren geraadpleegd -worden i* Die geene gelegenheid..hebben oro. de rgi [& Nieuwe Ned. Bibl. IWeDeel.No. 3. K noemde  13* C A. Heumann, noemde grooter Werken van Trigland en Leydekker te leezen, sunnen mee vrucht gebruik maaken van een Werkie dat in den jaare 1-76 te Arnhem bij Wouter Troost, in er 8vo gedrukt is, onder den titel van Korte Historie van de Synode Nationaal, gehouden binnen Dordrecht, in den jaaren 1; 13 en , 719; uit Echte Gedenk ftukken en Geloofvaardige Schrijveren opgemaakt; door den Procurenr van deVadeüandjcbe Kerke - Ken Werkje, dat wij te meer aanprijzen, oradatde Leezer uit verfcheidene aanteekeningen van den Scnnjver ?.al kunnen zien, hoe weinig ftaat 'er te maaken z,j op het Verhaal van dien Regenboog, wiens gele.de de Uitgeever varj dit Tafereel nochtans boven anderen heeft witten v ,lgen. - Voor het overige laaten wij het aan elks oordeel welke gevolgen men uit air bijzondere tot meer andere flukk' n, in dee^ Gefchiedenis voorkomende, zou kunnen trekken! Men vergelijke, opdat wij 'er du noch bij voegen, de Beöordeeling van de Historie der Remonftranten door J. Regenboog, in onze Neder/. Bi* blwtbeek III. D. I. St. bl. 146—154. VerVaaring ever het Nieuwe Testament, door Chritoph Ai'gust. HtyJMANN, in deszelfs leven Hoogleeraar der Godgeleerdheid, IVijsgeerte, en Geleerde ■ Gefchiedkunde . op de Hooge School te Gottingen. Zevende Deel /Vaar in de lirief van Paulus aan de Romeinfche Christenen befebouwd en opgehelderd wurdt. Uit bet Hoogduitsch vertaald, en met Aanteekeningen verrijkt door Augustus Stürk, Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfcbe Geloofsbelijdenisfe in 's Hage. Te Campen bij f. A. de Chalmot, 1782. 504 bladz. in gr. ?,vo. De Prijs «ƒ2:10:- « Agtfte Deel ; waar in de Eerfte Brief van Pau¬ lus aan de Corintifche Christenen befebouwd en opgehelderd wordt. 1783. 076 bladz. in gr. 8«o. De Prijs is ƒ2:16:- ■* 00 dezelfden voet, op welken de voorige Deelen van du Werk ingerigt zijn, is het ook met' deeze volgende gelegen. — - Schoon de Heer Heumann over meer dan één leerftuk anders denkt, dan in onze Hervormde Kerk wordt gedagt, en naar deeze zijne denkwijs verfcheidene plaatzen en gezegdens in Paulus Brieven verklaart, neemt  Verklaaring over het N. Testament. 130 neemt dit egter de nuttigheid niet weg, welke men grootelijks uit deeze Verklaaring van bet ;V. Testament kan trekken. De Hoog Geleerde Schrijver ftelt niet alleen voor, wat hij zelf overal voor den waaren of meest aanneemelijken zin der H. Schrift houde, maar ook wat andere voornaame Uitleggers, het zij hij met hun inftemt, of van hun verfchilt, hebben gedagt en gefhreeven. Zulke opgaven, aanhaalingen en beoordeelingen van andere Geleerden en derzelver gefchrifren, waar onder pok veele Akademiïche Verhandelingen, gteft de Aucteur zoo rijkelijk, dat men dit zijn Werk kan befchouwen en gebruiken als een vervolg en vervulling van het geen de Heer Wolf in het Latijn , onderden titel van Curee Pbilologicte, over het Nieuwe Testament heeft gefchreeven. Al was het derhalven, gelijk het zeekerlijk met veelen zal zijn, dat men lang in alles met den Heer Heumann niet hitte rode, zoo kan men evenwel groot gebruik van dit Werk maaken, om niet alleen zijne gedagten, maar ook die van veele anderen te verneemen, te beoordeelen, en zelf te kiezen bet geen men denkt voor de waare meening der Heilige Schrijveren te moeten houden. Voorts moeten wij, bij vernieuwing, getuigen, dat óe Aanteekeningen, welke de' geleerde Vertaaler, gelijk bij de voorigeDeelen, dus ook bij deeze twee volgende, meermaalen maakt, des Leezers opmerking waa dig z jn , en zulks ook dan vooral, wanneer hij verklaart van den Heer Heumann te verfchillen. Bij vooib?eld , over 1 Corinth. X: 5,6, alwaar wij, volgens onze overzetting leezen: Maar in bet meerder deel van bun beeft God geen welgevallen gebad: want zij zijn in deWaestijne ter neder gejlagen. Ende deeze dingen zijn gefchied ons tot voorbeelden , op dat wij geenen lust tot bet kwiad zouden hebben , gelijkerwijs als zij lust gebad hebben , fchrijft de Heer Heumann dit volgende: ,, Danz poogde in eene Akademifche Verhandeling, doorhem in 1710 uitgegeeven, onderden titel, antiqmtas baptismi initiationis Israëlitarum vindicaia , te bewijzen, dat God de Israëliten van het Oude Testament reeds, door middel van den Doop, in zijn Verbond heeft aangenomen; en bij gevolg, dat Christus het Sacrament van den Doop niet het eerste heeft ingefteld. Dan hij bewees hot zoo flecht, dat het aan D. Weünsdosf niet zwaar viel, hem in eene Verhandeling, noch dat zelfde jaar te wederleggen. * Ka „ Wat  i4<3 C. A. Heumann, otbr het N. Testament, „ Wat het oogmc.k betm" , hét welk Paulus in deeze, zes verzen heeft.' het valtgemakhjk re zien, dat hij het oog heeft tip de twee Sacramenten. Dewijl nu veele Christenen zich verbeelden, dat het genoeg was. om zalig te worden, zoo men maar gedoopt was, en van het Heilig Avondmaal naarstig gebruik maakte; had Paulus niet alleen, Cap] IX: 24 en/., tot eene ijverige beoeffening van het Christendom vermaand; maar hij brengt hun hier onder her. oog , da Gods volk in de dagen van het Oude Testament insgelijks iets gehad fveft het welk met den Doop en het Avondmaal der Christenen overeenkwam ; en dat zij de§ niet t;\ enkaande. dewijl zij niet teffens heilig leefden, door God ftreng geftraft waren. ., Op dezelfde wijze wordt deeze plaats verklaard bij Da;n .-«hauer, in zijne HoJofhpbia Christinna pag. 746. — bij Skld&nus, Lib. 1 de Synedriis, Cap 3.28 fqr -hij Woi.r, pag. 445 enz. en bij Gatacher, Adv,rj. Postb. Cap 4. pag. 431. Over het vijfde vers Vind men ook eene opzeibjke Verhandeling van van der JVJa kk. te weeten, Disfert. I/I. van zijne Syibgv, in her jaar 1721 uitgegeeven." Edoch op het gefielde van den Aucteur, dat „het gemakkelijk valt te zien, dat Paulus hier het oog heeft op de twee Sacramenten , „ maakt de geleerde Vertaaler, de Heer Sterk, nier te onregr deeze Aanteekening : ,, Ik bekenne, niet in ftaar re zijn , om dit te zien. Mijns oordce.s is het oogmerk van Paulus in dit Hoofdftuk re toonen, dat het eeren van het Afgodenoffer zoo orfchuldig en geoorloofd niet was, als hij in het voorgaande veronderfteld had; ten minften, dat het gevaarlijk was, en ftrijdig met den pligt der Christenen, zich opzerlijk aan eenig gevaar bloot te (tellen. Zeiden.do Corinthers, dat zij geen gevaar van verleidinge ten dien opzichte te dugren hadden, dewijl zij zoo veele blijken van Gods goedertierenheid ondervonden, zoo veele wonderwerken gezien, endoorden Doop zich plegtiglijk aan den dienst van God verbonden Hadden; Paulus toonde hun door het voorbeeld der oude Israëlitén-, dat deeze redekaveling niet doorging. Immers deeze waren ook allen onder de Wolke, dat is de Wolkkolom geweest, die ter hunner leidin/c en befcherroinge diende — zij hadden. toen zij door de roode zee gingen, Gods .wondermacht gezien zij waren , door het een cn ander, met zulk eene hoogachringe en eerbied voor God ingenomen, dat zij zich, ah door eenen Doop, op de nadruk-  Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde. 14! druklijkfte wijze aan Mofes verplichtten, om God alleen te dienen nochtans had dit alles hen niet voor afval beveiligd; en 'er waren veelen onderhen, aan welken God, in weerwil van dit alles, geen behaagen had. Tweede Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, door. het Genootfchap Dukes ante omnia Mufae. Te Utrecht bij A. van Paddenburg en J. M van Vloten, 1782. Be-, balven bet Voorwerk, yj*.bladz. in gr. %vo. De prijs is f 1 : 16 : - f^aven wij (Ned. Bibl. IV. D. L Sr. bi. 577 enz.) een VJT aanprijzend bericht van de Eerfte Proeve, welke dit' Genootfchap, ten jaare 1775, aan het licht gaf, wij twijffel'en geenzins, of deeze Tweede Proeve zal uit hoofde van derzelver verfcheidenen en leezenswaardigen inhoud den Liefhebberen der Oudheid- Taal- en Dichtkunde geen minder genoegen geeven. In het Voorwerk 'vinden wij eerst ebft Berigt aan den Leezer, dat aanmerking verdient, nier. alleen, om dat het zelve melding maakt van de vereeniginge, welke tusfchen dit en een ander dichtlievend Genootfchap, mede te Utrecht opgericht, en ter fpreuke voerende Vlijt kweekt Kunst, in het laatst des 'jaars 1779 getroffen is, en die, fchoon tot deeze Proeve nog geene Dichtftukjes uit den voorraad van dat Genootfchap zijn bijgedraagen,. voor het vervolg verwachting geeft van eene merkelijke aanwinst ten aanzien van het Dichtkundige; maar bij-. zonder uit hoofde van verfcheidene aanteekeningen dienen-, de ter verbeteringe of nadere ftaaving van zommige aanmerkingen in de voorige Eerfte, en ook in deeze Tweede Proeve voorkomende. Hier op volgt eene Naamlijst der Léden, en voorts een Bladwijzer der Stukken onderfcheiden in Proeve van Oudheid- en Taalkunde. —— Proeve van PVélfpreekendbeid —. en Proeve van Dichtoefening. — ■*• Uit elk deezer drie Clasfen zullen wij een ftaaltjen opgeeven. Uit de eerfte Clasfe verkiezen wij bet Vertoog over eenige Middelen ter Vordering in Taal- Oudheid- en Dichtkunde. „ De Taalkunde (zegt de Heer M. T.) 'c noodzaaklijk vereischte tot elk draaglijk gefchrift en opftel, veel meer tot elk meescerftuk, wordt, zekerlijk, nog veel te ligt beK 3 han-  142 Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkundb. handeld bij de meesten, of, tot groot nadeel onzer Land- B^h SfV bij 3nderen §antsch verwaarloosd En Wie toch, behalven zeer weinigen van allen die zich he ft*.,»; daaglijks de drukpers te doen zJeSe^be^eeïe grondige taalkennis? Wie leert, wie beftu'deertS Kate? den eemgen ijsbreeker, en taalkundigen Wiisseer en wijsgeengen Taalkenner, die nog over onze taafeS ten gefchreeven heeft? --1 Die defzen nieï d^^dS geleezen, die voor deezen geene uitmuntende hoogachting heeft, verbeelde z.ch nimmer, dat hij zijne taal grondige? Kgelmaatig verftaat, kent, en gebruiken'kan. Men geloove de getuigenis Van éénen onzer beste Wijsgeeren, die onzer eeuw en natie eer aan deed, den voortreffeliiken Tan Lulofs, in z.jne aanteekeningen opReimarus loornaamfte V/aarbeden van den Natuurlijken Godsdienst, I Verh $. 14. bl. 56. ——" • ' • Na de opgave van de woorden diens Taalkundigen Wijs- fvhSVrSh\i,e Sc>J™ dus voort: „ Niemand laate zich affthnkken door den grooten omflag van twee boekdeelen in groot Quarto; de gewigtige inhoud vergoed rijkelijk den tijd, welke tot het doorleezen derzeive gevorderd wordt ; en het is ook voor den jongen Oefenaar niet met volftrekt noodig, om terftond het gantfche werk , van vooren tot agteren , te doorleezen. Neen! hier voor heeft de Maaker gezorgd, die, om zijnen arbeid volledia te maaken, genoodzaakt is geweest, 'er veele lijsten van Werken Naamwoorden in te voegen; en 't grootfte vak zijns tweeden deels bij wijze van een Woordenboek te fchikken; waar door de Verhandelingen zelve merkelijk ingekort worden. _ En ook deezen is het niet eens noodig, om allen geheel in het begin der Taaloeffening, door te leezen. J. en Kate zelf waarfchuwt den Leezer, voor het begin ïijns vVerks, dat hij trtch niet verzuime, vooral zoo zijn tijd wat kostelijk is, zijne Voorrede vooraf te doorleezen' üit dezelve ziet men , dat het alleen vooraf en vooral noodig is, de vijf laatfte Verhandelingen de^ eerften Deels wel te leezen, en zich eigen te maaken; en dat de overige redeWslehngen, met de omftandige Bijlagen, ten deele ter inleiding gelchlst zijn, welke men niet zoo zeer noodig heeft tot verftand det Nëderlandfchn Spraakkonst; ten deele bii tijd en wijle eerst te pas komen, om de bijzondere Naamen Werkwoorden in hunnen eigen aart regt te leeren kenken. Inmiddels, als men dieper doordringen, denken, en . ' * ' i ■. ' ' "wer-  Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde. 143 werken wil, dan verzuime men ook geenzins de overige Redewisfelingen. Bij voorbeeld, de regel, door Ten Kate opgegeeven, in zijne derde Redew. bl. 13. en volg. ,, Dat men Taalwetten moet vinden, en niet maaken:'' is van uitgebreid nut. Dit heldert de Fleer M. T. met een bijzonder voorbeeld op, namelijk het fpellen van onze verkleinwoorden. — En vervolgt hier op zijn Vertoog. — ,, Dan, om tot Ten Kate, en tot ons oogmerk weet te keeren: de groote Man was nederig genoeg, om zijn "Werk geenszins 'als een volledig ftuk, maar veeleer als eene proeve op te geeven; bekende zelf, in zijne Voorrede, bladz. 16, dat 'er zeef veel aan ontbrak; en noemde 'tflegts eene Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitfche Spraak. Dat men dan op zijnen voet volge; de oude en hedendaagfche Europifche Talen leere en vergelijke; de regelmaat der woorden, taalgebruiken, en afleidinge,opfpoore; de oude Nederiuitfche Schrijvers vlijtig en opmerkzaam leeze ; de WoordenCharter - en Wetboeken opfla en vergelijke ; en niet, dan na vlijtig onderzoek, en bedaard overleg, iets vast ftelle. Daar toe gebruike men, behalve Kiliaan en Plantijn, ook de Woordenboeken van du Cange, Charpentier, Spelman, Menage, Befoldus, Wachter, Haltaus, Adelung, Ihre, Lije, Skinner, Schilter en Hicker. Men bedenke, dat de voortreflijke Johan Christoffel Adelung zijn rijk Hoogduitsch Woordenboek, te Leipzig 1774, en volg., in vier deelen, in Quarto, uitgegeeven, ook flechts als eene Proeve van een volledig Woordenboek opgaf. Men vergelijke 'c keurig Werkje van Johan Georg. Eccard, Hiftoria StudiiEtymelogici Linguce Germanicue bactenus impenjt-, te Hanover'uitgegeeven, in 1711. in 8vo, en de Opttscula van Joh. Heumann, van pag. 405 — 707. en men zal ligtelijk bemerken en toeftaan, dat 'er in onze Taalkunde nog veel te doen, ja nog weinig gedaan is. „ Dan, het zoude niet te raaden, en weinig nut zijn, al zijn tijd en vlijt alleen der Taalkunde re wijden. Zij zij ' ten neutel, niet ten fchat. Zij diene llegrs tot een middel, om zaakelijke kundigheden op te doen. En deeze zal men, ten deele vinden, en dus tevens, gewenschte vorderingen maaken in de kennis der zeden en gewoonten onzer Voorouderen, als men alle die hulpmiddelen gebruikt , welke . wij reeds opgenoemd hebben. Egter, om hier in wel te flagen, ftrekke men den onderzoeklust al verder uit, en K 4 leeze,  ï44 Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde. leeze, behalver. onze eigene oude Wet', en Charterboeken ook die der nabuunge en eertijds naauwer met ons verbo"' dene Volken De Wetten, in het Corpus " uris Gtrl^iei cnuqu, van Gkorcisch, en in dat vart Senc, nvoorkomende, ae Leges Salicae , door EocI'r dü;s de Lex Frijionum door Siccama; >t Oos&esrt Landregt door van Wicht bewerkt; de Vetere L 'es Scotiae, door J. S kenaeus oiweeeefen de KmZr■ if van de oude Duitfche ^«gdeeShSfe^ Heineccius en Polac verveerdigd, kunnen on aan fcidms tot kennis en vordering geeven: en moe ten o is op wekken, om ook in deezen onzen nabuuren niet toe te «even maar hun te evenaren en hen eens voorbij te ftreeveS „ Maar, nog ,s geen einde: 't is geenszins nuttig of no£ dig dat men zich begraave in de.oudheid, en vergeer " £ welken tijd-, en oncier welke menfchen men zelf leeft HW om moet er nog meer gedaan; de fierlijkheid der Taal- en Rederijkkunst beoefend; de beste voordbreng els der oude enlaatereGefcniedfchnjveren, Redenaarcn en Dichteren in alle taaien, gekend geleezen , en. genuttigd woïden' Die manlijken vasten fmaak wil hebben" leeze" de keurige voortbrengzelen der oudfte Grieken en der Romeinen in derzelver goudene en zilveren eeuwen. Hij leeze a'r ; stoteles, Quinctilianus, en de laatere fmaakrigters bij de tngelfchen Franfchen en Hoogduitfchers. Hij leeze de treffelijke Dichtwerken dier drie Volken, in onzen leeftijd te voorfchijn gekomen; hij bewondere hunne vorderingen en flreeve ze na en voorbij! _ Vooral hij hebbe een goed hart; en kennis van meer dan ééne kunst en weetenlchap. — Uit de drie ftukjes: welke de Proeve van IVelfpreekend. i**» behelst, plaatzen wij net eerfte; het is getiteld Mor. gengedagten, en loopt in deezer voege af: % » "°.e i5..de. verduisterde Natuur weer 'opgeloken' hoe heerlijk is zij uit bruine fchaduwen van den eerbied-vollen aagt met luister verreezen! Stil was de nagt, zoo feil als de wooningen der dooden. Toen de zon verdweenen was begon de maan aan den hemel te lichten, om de bewooners der aarde over het vrolijke, maar verlorene, licht van de zon te vertroosten. Ja, zagt en zwaarmoedig verlichtte zii den hemel, en boezemde haaren aanfehouweren de ftille verhevene gedagten des doods in. Zij fchilderde de zagtruisfchende boomen met waggelende fchaduwen op het een- zaa-  Proeve van Oudheid* Taal- en Dichtkwnde. 145 zaame veld. Hoe eenzaam was alles! 'c veld weergalmde nu n'iei van 't loejende vee, of zagtzingende vogels. De vervrolijkende vogel des nagts,de nagtegaal alleen , hief haare klinkende verheevene toonen in her eenzaam bosch aan, idee laud rustte, 't Geheele gefchapendota was. diep als in pene eeuwige rust gezonken, Maar zagt ontwond zig de aarde uit den biuinen (luier van de fchaduwen des nagts. Met verrukkénden eerbied zag men aan den hemel het vrolijk fichr ontluiken, dat den dageraad aankondigt. Langzaam verfcheen het aan de uittrfte grenzen des hemels. De zon, bereidde zig op den wenk van ckn Almagtigen om haaren loop aan onzen.hemel te beginnen; daar zij der andere zijde van den aardkloot haare verkwikkende ftraalen onttrok. De gantfche natuur herleefde. De tintelende zilvere daauwdrpppen verdweenen langzaam van het rookend veld. Langzaam verdweenen de uitwaasfemingen van het bedaaüwde veld, om het aardrijk frisfeher uit de ftille rust re doen ontwaaken. ' Gij ontneemt mij uwe toonen, o Vogel des nagts! maar dank zij den Schepper! ——■ Gij heft ,het morgen lied weer aan , zoetkweelende vogels. die bij het vrolijk licht zweeft. Verheft u, o vogelen! heft uwe toonen aan, dieren des velds! vergadert u , menfchen! verheft de Godheid met mij. Zingt den Almagtigen, alle gij beweldaadigde Schepfelen. Van den goedertiernen God, die u het leven, als bij de Schepping, weer fchonk. Eerbiedig groet de Olifant de opkomende zon. De moedige Leeuw ontwaakt in het bosch, en brult zijnen Schepper den weer.galmenden lof toe: de dieren ontwaken; zij hooren hunnen Koning. De wouden herleeven! De velden ontwaaken, en galmende toonen, in bosfehen en velden, naar het pragtig paleis vair den albeheerfcbenden Schepper. l\u is alles weer daadig. De voedende aarde vereischc nu de vlijt van haare nieuwe bewooners. De noeste landman begeeft zig aan 'r werk. Hij bearbeidt de bereide aarde, nu hij met de aarde gerust heeft. Hoe vrolijk herneemt hij de zorg voor zijne beloovende akkers. Zijne nieuw ontvangen kracht is voor het aardrijk. Hij zoekt vocdzel voor zich en de zijnen. De tedere zorg der herders voor de bleetende gemeenzaame kudde herleeft weer. Zij waaren bij het vrolijk licht met langzaamen tred door de grazige velden, en hoeden het hongerig vee. Hoe liefderijk voedt gtndsch de zagte moeder haare tedere lammeren. Aangenaam gezigt! en zoo teder draagt God ook zorg voor 1 de  i46 PnouvE van OudheiS- Taal- en D^htkitnbk. de zijnen Verrukkende landtooneelen! alles tiert wee- lig. De booraen, de kruiden des velds alles bloeit als of h het eerfte leven ontving. Hoe zoet, hoe ftu is de' vrolijke morgen ! Alles is bezig*. Alle de raderen v n'dé groote natuur zijn weer werkzaam! Hoe fchoon i, de morgen ! zoo fchoon ja veel fchooner zal ook de eerfte morgen na de opftanding zijn! zoo zullen wij ook den-moS, zien aanblmken op den eerften dag na onze Verrijzenis De ker zijn. Dan zal ik bij het zien van den morgen veel verhevener gedagten aan God hebben. Dan zal de morgen veel fcnooner zijn dan die ik op aarde zag aankomen. Met Jefus en de heiligen zal .k dan ontwaaken, en'het hemelsch morgenbed met de Engelen aanheffen. Hoe zoet zal mij dan de gedagte van deezen vrolijken morgen zijn ' Dan ontwaak ik onfterflijk ; dan is mijn loop ten einüê.' Dan heb ik geen zorg - alle mijne zorg is dan Gode gewijd. Geene gedagten des doods omringen mij dan; dan omringen mij de geoagten der onfterflijkheid. O wanneer zulten ontwaaken, blijde morgen dien ik als hemelling zien zal! Wanneer zal m,j de zagt klaagende flem van mijne geliefde beweenen? Wanneer zal ik in het donker dal gaan om eeuwig te leeven? Mijne ziel verlangt naar uwe zaligheden, o eeuwig verlosten! eeuwig gezaligde heiligen » Maar nu ben ik op aarde, om grooter in dén hemel te zijn" Beziel mij dan altijd met uwe gedagten, ö groote VerhondsGod! vervul mijne ziel met betragtingen des hemels, ó Goddelijke Geest! Leer mij alle morgen aan u denken ó leevende Heiland! Leid mij zagt door de wooningen der Sterft hjkheid! breng mij langzaam over in de wooningen des ^"°.P e,.15en aard^hen morgen de gedagten der onIterflijkheid bij mij weezen Laat mij ontwakende altijd bij u zijn, Drieèenige! tot dat ik eens veel heerlijker bij u in den hemel ontwaak! Daar ik nimmermeer flaapen of Hunneren zal: daar geen nagt is! " Dat deeze tweede Proeve, ook ten aanzien van het Dichtkundige goedkeuring verdient kan uit dit tweetal ftukjes blijken: J „ 'sMen-  ?RO»T« VAN OOOHKID- TAAL- EN DICHTKUNDE. 147 „ 's Menfchen hart, niet minder verraadelijk dan Judas." Klinkdicht; „ Iscarioth, te fnood door geldzugt aangedreeveu, Berispt een vroome Vrouw, door eed'ler drift bezield: Daar ze, uk opregt geloof, den Heer van dood en leven, Me: Nardus-olie zalft, ootmoedig neêr geknield. Straks van zijn' Heer beftrafc ziet men hem ijlings ftreeven Naar't Joodfche Sanhedrin; daar de onfchuld werd vernield, Na dat, op eene keuze aan 't wufte volk gegeeven, Een fnoode Barrabas 't onzalig levea hield. Verraadt gij 's Hemels Heer om flegts een hand vol fchijven, ó Judas ! deeze blaam zal fteeds op u beklijven; Daar vast u veege ziel rampzalig henen gaat. Maar zagt, mijn Geest! waar toe zoo fcfcamper uitgevaaren? Laat toch deez' Jehuus drift, om eigen fchuld, bedaaren, Daar gij cm 's Schepzels wil den Schepper fteeds verraadt.** „ De waare Troost. „ Het beste goed voor ftervelingen ls waare troost voor hun gemoed. Een troost, die hen doet vrolijk zingen l2, In Staats- en tijdsveranderingen, En hoop geeft op een duurzaam goed. Geen pragt of rijkdom in dit leven, r.~~ Geen aanzien, hoe zij 't oog ook vleit, Kan deezen troost, die vreugde geeven, Wijl op hun voorhoofd ftaat gefchreeven Gisurjge Onbestendigheid. Maar ■ 1  143 Proeve Van Óudhkid- Taal- en Dichtkunde, ' • Maar zoikt K6h bov?:imaanfche'dingen; Is God ds keuze van het hart; Kan niets dan Jefus Hefde ons dringen; Dan mag men vrij van vreugde zingen* •Van troos:, dia aiie droefheid tart. Dan kan men vrij in tegehn|i/&6» Zijn hoop; vesrigen op God. E:i wordt m;.i doar detf.dood beftreedtil, Daar Itógft 4i6k Jet'm voor geleede.i* Die dood gééft dan sea zaiig loc." Tui»-Catechismus voor liefhebbers van Tuinen, door Willem Gentman, Tuinier np Tuin en Veldzicfcrj Met een kopere. Plaat van de Tuin gereedfchappen. Te Utrecht bij G van den Brink, jansz. 1783. 134 bladz. in üvo. De Prijs is f - : t a : - Er is geen twijffel, of beminnaars van Tuinen zu'len dit Stukje met genoegen ontvangen en leezen. Het is een zeer gefchikt Hand boekje ter orrdemgririg'e; hoe men, met het meeste voordeel, Moes- en Vrugt -tuinen kan onderhouden en bewerken. Genoegzaam alles, wat men omtrent derzelver ligging, gefteldbeid des gronds, bearbeiding, beplanting, gewasfen, geboomte enz. dient in acht te neemen, wordt zeer beknopt en duidelijk, bij wege van zamenfpraak tusfeh :n een' Landman en een' Tuinier, opgegeeven en befchreeven. Voorts is 'er tot. meer gemak een Tuin - Almanak bijgevoegd, in welken geteeld ftaat, wat 'er van maand rot maand, in gevolge die onderwijzende zamenfpraak, te verrigten zij. Nog vinden liefhebbers van bloemen, hier in een Aanhangzel, de meest gezogte en bekende bloem gewasfen, in een Alphabetifche orde, niet alleen befchreeven, maar ook derzelver beste wijze van voortteelinge aan de hand gegeeven.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Leerredenen over Jef. LUI, LIV en LV. door G. J. Nah u y s, laatst Hoogleer aar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen op"'sLands .Hooge Scboole , en Predikant te Leiden. Uitgegeeven door J. van Nuys Klinkenberg, A. C M. Philof. Doctor, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen aan het Atheneum lllujlre, en Predikant te Amjler'dam. Eetfte Deel. Te Amjlerdam, bij Johannes Allart, 1783. Behalven de Voorreden, 497 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 3 : - : - De Heer Nahuys van zommige in de Rotterdamfche Gemeente, toen hij aldaar nog Leeraar was, aangeZQgr. zijnde, om eene Propheetie re behandelen, koos daar toe het LUI, LIV en LV Hoofd/luk van Jesaias. Deeze keus was verftandig. Want is de hoofd-inhoud der geheele Goddelijke open' aaringe, zoo als die van den beginne, tot zaligheid van gevallene menfchen, gegeeven - en vervolgens befchreeven is, de leer der verzoening, welke de Meslias, Jefus Christus, zou te weeg brengen door een volmaakt heilig leven, en het lijden van alle ftraffen, welke Gods regtveerdigheid vorderde; en wordt dat allergewigtigst leerftuk, met deszelfs heilrijke vrugten, in de gemelde drie Hoofdftukken van Jefaias, onafgebrooken en treffende voorgedraagen; dan kon 'er voor eene Christen Gemeente geen nuttiger onderwerp uit de Propheetifche Schriften worden behandeld, dan even dit zelfde. De Heer Nahuys ftelde daarom, in deeze Leerredenen , meermaalen het groote gewigt en aanbelang van dat leerftuk, aan zijn Toehoorderen voor oogen. Neemt eens in hetflot van zijne verklaaring over Jef. LUI: 11, zegt hij: „ Hoe klaar, hoe duidelijk blijkt hier uit, dat niet alleen de leer der voldoening aan Gods geregtigheid ter verzoening, maar cok de daar uit volgende leer der vrije regtvaardigmaaking des Zondaars, alleen om de verdienfte van den Middelaar, (een leerftuk, van 't welk de groote Kerk hervormer Luther zegt, dat bij 't erkennen of verlooNieuwe Ned. Bibl. IFde Deel No, 4. L che-  J5* C J. Nahuys, chenen van die waarheid de kerk ftaat of valt") hoe bliltr hter int (zegge ,k) dat dit leerftuk in de kerk des O T met duister .s bekend geweest, en zoo wel toen als nu dé grond van zaligheid en bron van troost heeHitSmaakt • des wij van de gantfche kerk, zoo voor als nade lomt van xMesfias zeggen mogen, dat zij gebouwd is op h« fun damenc der Apostelen en Propheeten, waar van Chrisms Jefus is de uiterfte hoekfteen. «-nnstus Na vervolgens, in de Toepasfing op die verklaarin? on de erkentenis en een levendig geloof dier «Sden Se? ben aangedrongen, zegt zijn Hoo* Eerw n■ VU u deeze dierbaare Leer der waarheid", zoTduidelHk in God, ling dezelve hoort infcherpen " J nernaa" rot vs, 10 tngeflooten; terwijl men de overige, handelende a ,rrv&^ s ^ - lv Hoofdftuk, ta verfchikken in de gedaante van eene doorlopende: Com? mentane, even als die over den Brief van £ en £ Ide K,Pim van Petrus «den Brief. Zelfs ffi1bJ aUeni , . eelcenngen gemaakt, om de ftof tot eene Voo rede lat Werk op re leveren. Doch daar dit den uTmun «nden man niet heeft mogen gebeuren, is zftneFamiHe?e" raade geworden deeze Leerredenen woordeli k uit Te oee ven zoo als z,j gefchreeven waren. Die uitg af S dooS pverleedenen bijzonderen vriend, den Heer KuTKKN »ero, zeer nauwkeurig bezorgd. Aan zommige de Toe pasfirtgen ontbreekende , of in korte fchetzen^beftaande vaT >™l£Z d2* ^achte Uitgeever, in het laatfte"'^ val, ei niei en daar, een enkel woord, met eene ander*, letter, ter onderfcheidinge gedrukt, ingevoegd! omeen?. germaate eenen volzin te maaken urh", ™ eem- Het fpreekt van zeiven, dat wij van een Werk van dee- zen  Leerredenen over Jes. LUI, LiV en LV. 151 zen aard geen gefchakeld Uittrekzel behoeven te geeven: Ook is het niet noodig de reeds genoeg bekende nauwkeurigheid en oordeelkunde waar mede de Heer Nahuzs Gods woord pleeg uit te leggen, den Leezer, bij vernieuwing, uit dit Boekdeel te doen opmerken. Wij vergenoegen "ons daarom met hier alleenlijk op te geeven, hoe zijri Hoog Gel. den inhoud, zamenhang en het oogmerk van het Llllfte Hoofdftuk van Jefaias in het algemeen befchouwt en voordraagt, en dan fiegts met eene eenige proeve te vertoonen , hoe elk gedeelte of bijzonderheid, in hetzelve' voorkomende, verklaard worde. Over het Llllfte Hoofdftuk in het algemeen wordt dit opgemerkt: ,, L Hier komt eerst voor: de Apostel-fchaar, de dienaars en verkondigers van 't Euangelie , klaagende over de geringe vrugt hunner prediking, onder 't meerder en aanzienlijkfté deel van hun eigen volk, de Joodfche natie, vs. 1. „ II. Daar op verfchijnt de fchaar der bekeerde Jooden, en beantwoordt deeze klagten, verklaarende den voornaamften fteen des aanftoots, en de reden van dat ongeloof,1 ontleend uit den nedrigen en verachten ftaat van den Mesfias, en verkeerd oordeel daar over, dat ook zij zei ven wel eer zoo ondervonden hadden, voor hunne bekeering, en de oorzaak geweest was ook van hun ongeloof. „ Waar omtrent zij, „ A.. Hiftorifchcr wijze, zijnen nedrigen ftaat voorftellen, zoo als zij die in hunnen ongeloovigen toeftand aanmerkten, en zoo als dezelve, fchoon tegen reden, oorzaak was van hun ongeloof, vs. a, 3. ,, B. Maar dan toonen zij, hoe zij nu, na dat hunne' oogen verlicht waren, en zij de ware redenen van die vernedering en dat lijden inzagen, dat befchouwden, en daar over dagten. Bij welke gelegenheid zij ,, 1. De ware oorzaak van zijn bitter lijden, en 't heerlijk oogmerk daar in, en hoe hun geloof daar omtrent verkeerde , duidelijk verklaaren, vs. 4 , 5, 6, 7. „ a. Vervolgens maaken zij melding, zoo van eenige omftandigheden in, als van de heerlijke gevolgen van dat lijden, waar uit het bleek, hoe zeer hij, ook in deezen allerverdruktften ftaat, het voorwerp was van Gods zonderlinge zorg. en liefde, vs. 8—10. L 2 ,V Welk"  IS4 G. J. N A H O ï s, „ Welk alles „ 3. Verzegeld en beflooten wordt in de orbeeide en affchrikke voor anderen. Het eerfte, gelijk van zelfs fpreekt, kan hier in geen aanmerking komen: het lijdend onderwerp wordt de Regtvaardige knegt des Heeren genoemd, en 'er wordt van getuigd, dat hij zelf geen onregt gedaan heeft; dus kon 'er ook geen kastijding ter zijner , verbetering of beproeving plaats hebben, vooral niet zulk eene allerbitterfte verwonding en verbrijzeling der ziele. . Zij verftaan het dan hier in den laatften zin: als eene, voorbeeldige ftraf, waar door Hij tot een toonbeeld van de Goddelijke Geregtigheid gefteld wordt; of, gelijk Paulus het uitdrukt, waar door hem God gefteld heeft tot eene betooning van zijne Regtvaardigheid , Rom. III: 25 ; tot een voorbeeld, waar in de geloovigen zien konden, war. zij van wegen hunne zonden, uit kragt van Gods onkreukbaare geregtigheid en heiligheid, verdiend,haddén.; cn de ongeloovige goddeloozen, welk een gevvigt van Gods toorn hun te wagten ftaat. „ 3. Deeze ftraf wordt hier genoemd, de [Iraf des vredes, of wel de draf van onzen vrede; 't geene door de cnzen> zeer wel vertaald wordt, de ftraf, die ons den vrede aanbrengt. Zulk een wijze van uitdrukking in zulk eenen zin is in het H. Woord zeer gebruikelijk; b. v. een Forst des vredes is een Vorst, die vrede aanbrengt; de Geest der wijsbeid is de Geest, die verftandjg maakt; zoo dun ook, de ftraf onzes vredes is de ftraf, die een oorzaak van onzen vrede is, die ons den vrede of de verzoening aanbrengt. „ Welk een vrede hier bedoeld wordt , is niet ver te zoeken: 't is de vrede, vriendfehap en verzoening met God, met deszelfs heilrijke vrugten. De zonde maakt den mensch aan God óngelijkyonnig; ■ tieeze kan God niet onverfchillig aanzien, maar moet de blijken van zijn ongenoegen en afkeer toonen door ftraffe. Die nu maakt verwijdering., en vijandfehap tusfchen God en den mensch. ,, Maar wanneer nu die ftraf, en dus de betooning van Gods afkeer van de zonde, gedraagen, en weggenomen wordt, dan wordt die vijandfehap zelve weggenomen, en de vrede en vriendfehap door verzoening herfteld. ,, En deeze ftraffe was het nu, welke de Heiland droeg. „ y. Deeze (zeggen ze) was op Hem. rby Super ipfum; eene uitdrukking, die zeer kragtig is; en in zulk.èen geval te kennen geeft, dat iets op iemand ligt, als een L 3 fchuld,  *54 O. j. Nahuys, fchuld, ter welker voldoening of verantwoording hij verxfvli- °rl ZH Ver?°"de".h^fr; zoo zegt RebeL Je" AXVII: i%. Uwe vloek zi op mij Her aPPfr j„i, l Plaatze te kennen, dat deeze ia/óp he n fu de JEJ£ boete die van hem gevergd werd , die ten zijnen la "te was en welke h.j als een fchuld opbragt, om dat hiL Jfjtog' die fchuld en verbintenis tot ftraffe op zich genomen had ™ bl ?6emev $ "U deeze *eheel" ««HrukkinR tV. mén zoo zal de zaak h.er op uitkomen: dat al het lijden en de' verachting van den Mesfias, zijne verwonding Sverbriizehng, zijne fmadelijke, fmertelijke en ve vloekte km C ging en daar op gevolgde dood, dat dit alles een ft* f was die w,j verdiend hebben, en over zulks de verdienende en uitwerkende oorzaak van de verzoening en vrede de oor zaak,, waar door wij van die ftraffe bevrijd, in l oSZst en vriendfehap weder herfteld worden, eVvergeevdnfon- * ".ri3^^1"001' dat Hi ^ Borg da rgdoS de Goddelijke geregtigheid in onze plaats voldaan heeft dat is, met twee woorden: Onze overtreedingen hebben^zijne wonden veroorzaakt, en zijne verwonding was om onze pvertreeding weg te neemen. h 1 ■ c ,, 2. En deeze vrugt wordt, ten aanzien van onze verlosfing, noch nader, uitgedrukt in 't laatfte lid; want met deezen vrede kon met anders dan verlosfing en gen. eziïg gepaard gaan; gehjk zij zeggen, en door zijne /riemen fs ons geneezing geworden. J l '* „ a. Hec woord, door jiriemen vertaald, wordt Gebruikt van bulten, ftreepen, ftriemen, die door'flagen vaii ftokken roeden of koorden ontdaan ; en wijstons al «duidelijkst op de gewoone voorbereiding tot de kruis-ftraf de geesfeling, die onzen Heiland mede ondergaan heeft In den grondtext ftaat het in 'c enkelvoudig getal , het zi b wijze van t'zamenvatting, door elk zijner ftriemen ; het z om aan te duiaen de zwaarheid derzei ve; zoo dat hij as ware't, eene wonde, eene ftriem was J' ^^'"rf116",' rch00n hier bepaaldelijk zijne ftriemen of geesfeling als eene merkwaardige bijzonderheid gemeld wordt, moeten wij dit als eene vervangende uitdrukking befchouwen die onder ééne genoemde bijzonderheid bedoelt.0VengededCn V3n Zii" liJ'den ^ffJ vervat ,of ^nrb^PeV-UgtA"' h!er-aan t0e^kend, is aanmerkelijk: door deeze zijne ftriemen isW, die in Hem nu gelooven geneezing geworden. s . , ' „ Voor-  LEERREDENEN OVER JsS. LIH, LIV EN LV. 155 „ Voorwaar een wonderfpreuk! daar de ftriemen en wonden zelve geneezing noodig hebben , wordt hier de geneezing van anderen aan deeze ftriemen toegefchreeven; en nogthans niets is waarachtiger; * Want, daar hij zijnen rugge in onze plaats onder de roede 'leidde; daar hij zich zelve, als ware 'f, tusfchen ons en tusfchen de opgeheven roede van Gods toorn inwierp, deed hij dezelve op zijnen rugge affluiten, om ons van derzelver flagen te bevrijden, en van die flagen, die wij reeds ontvangen hebben, te geneezen. „ /3. Eene geneezing, die tweezins plaats heeft; en be- ^"x. Deels in eene volkomen bevrijding of verlosfing van de ftraffe, die Wij verdiend hebben; in dat opzigt worden wij door Jefus lijden en dood volkomen verlost van den toorn Gods, van het eeuwig verderf, van het oordeel der verdoemenis; „ 3. Deels beltaat die geneezing, in eene heiliging der kwaaien, die nog op de geloovigen rusten; in dat opzigc worden zij geneezen van den lighanmclijken dood, krankheden en ellendigheden deezes levens, in zoo verre, dat de prikkel uit dezelve is weggenomen; en het einde daar van tot hunne zaligheid zal zijn. Deeze ellendigheden zijn hun, uit kragr van 'sHeilands ftriemen , geen rigrerlijke Hagen meer eener vertoornde Godheid, maar, of vaderlijke tugtigingen ter verbetering, of wijze beftuuringen tot wigtige einden. Met één woord, 'c is hier door, dat hun alle dingen moeten medewerken ten goede." Na de verklaaring van dit 5de vers in zijn geheel, maakt de Heer Nahuys verfcheidene gepaste aanmerkingen over het zelve, en daar onder ook deeze twee: „ Wat dunkt u? heefc wel iemand het Borglijden van den Heiland, en de Leer der verzoening ooit korter, klaarder, en duidelijker uitgedrukt, dan hier gefchiedt in deeze weinige woorden; in deeze woorden , zoo lang te vooren, te boek gefteld? Is dit niet een allergewigtigst bewijs voor de Goddelijkheid van dit Woord in 'r gemeen, en voor de Leere der verzoening, die wij belijden, in het bijzonder? „ Eindelijk, wat dunkt u? blijkt hier uit niet ten klaarften, dat deeze grondflag der Verlosfings-leer, in beide de Verbonden, en dus door alle tijden, dezelfde geweest is? Dit was de hoop der geloovigen onder den ouden dag; dit zelfde is de groote inhoud van het Euangelie der vervulL 4 lin2i  I'6 G. C. R ü t z, ling, zoo kon dan Petrus met grond zéggen * Wij booten door degenadeomes Heeren £ C. op delfde w zSZte worden, gelijk ook zij." J <■«"£ Pierde Leerreden ter wederlegging van de ongeronde Leerflelhng: de Satan of booze Geest werkt nof geftadt onmiddelmc op onze aarde en onder ons menfchen? Waar in bepaaldelijk en opzetKjk wordt getoond, dat in de Schriften van het N. V. geen een eenig duidelijk , grondig en bondig bew.js ten voordeele van deeze ongegronde Leerflelhng te vinden zij, over i Petri V: 9 en g Gehouden op Woensdag den 6 Aug. i783. door Frant/y*Z*?' KHÖST0PH' RÜTZ' Ih°Sd. Predikant in ItSèSS*?* ^""TW^f**' U'thet "oogduitscb £T4.^Vs M.ee' 1783- 6*iüuta Vijfde Leerreden ter wederlegging enz. Waar in hij gelegenheid van Paulus woorden, Rom. Xrfi- - wordt getoond: Dat de Verklaaring van Gods Woord nVt on' weker, de geloofwaardigheid der heilige Schrijveren niet twijfelachtig, en het Leerftuk van de Goddelijke Ingee ving der heilige Schriftuur niet gekrenkt of benadeeld wordt, daar door, dat men aanneemt en vasiftelt dar de heilige Schrijveren zich omtrent zaaken, die den Godsdienst en de Zaligheid niet onrniddelijk raaken, zomtijds van de volkfpraak bediend, en zich zomwijten naar de vooroordeelen van het Volk gefchikt hebben. Door den zelfden. Aldaar 85 bladz. in gr. 8w. De Prijs is ƒ - : 10 : - J Na dat de Fleer Rütz met zijne Derde Leerreden eenen aanvang had gemaakt, met het gemeen gevoelen nopens de werkingen des duivels op aarde en onder ons menfchen te keer te gaan, uit het ftilzwijgen des O T sreKik zijn Kerw meent aangaande deeze zaak, zoo als wij n deeze Bibliotheek III. Deel. No. 11. bladz. 54o_ „0 zien hebben; maakt hij met de vierde Leerreden eenen overgang tot de Schriften des N. T. en tracht te toonen dat daar in geen één eenig duidelijk, grondig en bondb» be' wijs ten voordeele van deeze ongegronde leerflelhng te vinden is. Na eene Inleiding, waar in zijn Eerw. de nuttig. heid  Leerredenen. 15? heid der Stichtelijke Boeken, Po ff i Hen, Gebede- en G«-zangboeken en zoortgelijke Schriften erkent, en aauftipt, ter verhoeding en voorkoming van het kwaakjk verftaan van zeker gezegde nopens dezelve in zijne derde Leerreden, bladz iao; behandelt de Redenaar als zijnen iext, 1 1 etr. V 8 en 9, op deeze wijze, dat hij 1. eenige aigemeene aanmerkingen laat vooraf gaan, II. de woorden van den Text verklaart, en, naar, zijn Eerw. onaerftelhng , aantoont, dat Petrus ons niet leert, dat de Duivel nog onrniddelijk op aarde en onder ons menfchen werkt, en III. maakt de coepasfing en trekt eenige nuttige lesten uit.het gezegde. In de voorafgaande Aanmerkingen erkent de lieer Rurz, bladz 175, i) de mogelijkheid der onmiitóelijke werkingen van den boozen geest op onze aarde. 2) Hij belijdt, 'er zoo verre van af te zijn van te gelooven, dat een Wijsgeer in ftaat zou zijn te bewijzen, dat het vobtrekt onmogelijk is, dat de booze geest onrniddelijk op aarde zou kunnen werken, dat hij veel meer overtuigd is, dat een verftandig Wijsgeer het niet eens zal onderneemen, om deeze ftelling, welke tot de gefchiedkunde behoort, uit de grondbeginzelen van de Wij'sgeeren aan te tasten en te wederleggen (Men vindt echter, om dit in het voorbijgaan op te merken, omtrent dit ft.uk veelen, die door redeneeringen trachten de ongerijmdheid van het gewoon gevoeien aan te toonen, en zomtijds is de Heer Rüxz zelf hier niet vrij van; en na dus geredeneerd te hebben, komt men tot het ■ onderzoek van de Bijbelplaatzen, welke dan naar de reeds vastgeftelde meeningen uitgelegd en verklaard worden.) ") De Leerftelling: (dus gaat de HeerRÜTZ voort) de duivel werkt nog tot op den huldigen dag onrniddelijk op onze aarde en onder ons menfchen, is eene ftelling, dewelke men niet ten eenemaale zonder grond en zonder bewijs aangenoomen. en tot de waardigheid van eene waarheid verbeven hoeft. Eene edelmoedige belijdenis zeker , en die ten minften dit tot haar gevolg behoort te hebben, dat men hun, die deezen grond en dit bewijs voor gewigtig houden, en daarom deeze ftelling als eene waarheid erkennen, niet befchimpen, niet verachtelijk als Bijgeloovige, als zwakke geesten moet behandelen. 4^ Merkt de Redenaar aan bladz, 179, dat deeze Leerftelling tot de uitlegkundige opgaven Qploblemata exegetica) behoort, dewelke men ontkennen of beweeren, verwerpen of aanneemen kan enz. 4) Stemt hij toe, dat de duivel onrniddelijk op aarde tegenwoordig geweest is, en onrniddelijk gewerkt heeft; bij L 5 voor-  153 G. C. R ü t z, voorbeeld in hei-. Paradijs en in de Woestijn bii de ver zoeking van den Zaligmaaker; dat de boozVee,L f, regelen van waarfch§nlijkheid ir, de omwiSSi "ï Zaligmakers op aarde , onder de roelaatin* en hSa • van God op aarde onrniddelijk nu e^CTewerhte? ja dat het niet alleen duidel ik in den r ;u „ 7. C' ftaat, maar dat het ook uitlegkundi" waï en th™ baar is dat de duivel gezegd 'wordt zeiToch na^ e dat" lllunSn pandeling onrniddelijk op aarde 4werkt te hebben, Doch hier ontkent hij dan te «eliik aZ T uitlegkundig Waare en onloochenbaar ife lt' tfïbUd kundig-waar en een geloofs- waarheid is, wjfc fe Bi bel* als Gods. Woerd leeraart en te gelooven eebïedr n« waarlhk voor Toehoorders duistere SchS rrag hi, vervolgens op te helderen; welke opheldering hier"aÖ op neer komt, dat deeze ftelling het »emPr , „in zaakllJk: oordeel was, dat de Aftelen vo^ den H. Geest zelve m dit gevoelen waren, en dat ?ii S naar dit volks-vooroordeel in hunne Schrif en «fchik hit Jnbew , W6lke °PheJderi"Sen wij verfcheidene8 duSte-e en onbeweezene gezegden hebben gemeend aan te treffen" doch waar mede wij ons, om ons beftek nie^te buiten te gaan, niet zullen ophouden. lten te Na deeze vooraf gehoudene Aanmerkingen komt de Redenaar bladz. 189 tot de behandeling van zijnen Tew neemt': ^ *' 9' ^ ^ heC VOl^de ^«S* '\ l2J*?£% en ™elke die twee woorden in de grondtaal hebben dewelke in de Nederduitfcbe Taai door 1 egenparti] en Duivel vertaald zijn '«'"«oor de:l^TaZitTrdoorons ***** Te^p^i 3) Het nadeel en de fchade, dien de Tegenpartij, de Duivel den eerjlen Christenen zocht toe te voegen *M; plïCbten ' dLWMJ Ziï ten °Pzichte vaZdeeze tegenvullen. ^ Bl Z°Ude" iunnea en moetenëver- r}2aen zame"ba"S" *>*>r in de woorden van deezen fcbieielh voorS^de en navolgende en met de ge- wrïn °Pf ^ h6t ee^e merkt hii aan' dat ^t eerfte ZTt Z S T%e^?rt'J volgens de woordgronding zoo r»r «1 *™nen tegenpartij voor het gericht. Dit zal ieder zijn Eerw. lichtelijk weftaan ; maar als hij daar  Leerredenen. iS9 daar uit zal willen befluiten, dat Petrus niet van den boozen geest, maar van de vijanden van het Christendom fpreekt, die de Christenen hij de Overheid aanklaagden, zal niemand, die anders denkt, hem dit gevolg betwisten uit dien algemeenen grond , dat het bewijs uit de Etymologie van een woord ontleend weinig afdoet, te meer nadien «vnSuw in het gemeen van een partij gebruikt wordt, ja, dat dit gevolg te veel bewijst, daar immers niet alle tegen, partijen van de Christenen hen bij de Overheid aanklaagden, maar gelijk de Heer Rütz zelf fchrijft bladz. 214, de gefchiedenis ons duidelijk leert, dat de vijanden van de eerfte Christenen het voornaamlijk 'er op toelagen, om door dwaalleeringen en vervalfchingen van de waarheden de Christenen tot de zonde van den afval van het Christendom te vervoeren. Verders merkt de Heer Rütz aan, dat haSoAoc, Duivel, pen Lasteraar, een die boozen raad geeft, beteekent; het welk hem insgelijks zal worden toegeftaan, maar ook niets bewijst, om dat het volgens den Redenaar zeiven in zijne Vde Leerreden bladzi 2S5, Hand. X: 38, zekerlijk den boozen Geest beteekent, gelijk Satan, waar mede diabolus overeenftemt Luk. XIII: 15; en dus zal hier uit andere dan litymologifche gronden moeten worden opgemaakt, hoe men hier deeze benaamingen te vatten hebbe. Bladz. 201, tragt de Redenaar uit het beeld van eenen briefebenden Leeuw, door Petrus gebruikt, te betoogen, dat niet de booze Geest- maar menfchen moeten verftaan worden; Hij vindt dit een onbekwaam en wanftaltig beeld, om daar door eene gebeime , doortrapte, arglistige en onzichtbaar werkende oorzaak te fchilderen, en laat zich daar over in fterke bewoordingen uir. Wij willen hem toegeeven, dat indien men in dit derde de gelijkenis van eenen briesfehenden Leeuw moest-ftellen, het beeld niet zeer gepast zou zijn. Maar is de duivel, deels onrniddelijk, deels middelijk door booze menfchen, tegen de Christenen en de waarheid woedende, met list niet alleen maar ook met geweld toeleggende om de zielen te verderven, niet met recht vergeleeken bij een briesfehenden Leeuw? Wij zien geen Ongepastheid in dit beeld, zoo min, als wanneer den Satan onder het beeld van een grooten draak gefchilderd wordt in de Openbaaring. Dus dit volftrekt niets afdoet. Maar 3) het oogmerk van deeze Tegenpartij, de Christenen te verflinden, kan de Redenaar zich niet verbeelden hoe het mogelijk zij, dat de duivel, hoe listig hij ook is, of zou  160 G. C. Rütz, zou mogen zijni, de Christenen zou kunnen uitroeijen? en daar uic beflu.t h>J, dat men hier op menfchen denkèn moer Maar ook du ftrookt nier. Petrus blijft met dit woordS keihjic b,j zijne leenfpreuk uit het beeld van een grimmilen Leeuw ontleend; maar zou de Duivel, die groote Sd van hetmenschdom, niet kunnen bedoelen, "de Mei t verderven, en zelfs de uitverkoorenen, indien het mo ëli k was., te verleiden? Uit is nu wel onmogelijk, naar de Christenen moeten op hunne hoede zijn. En het heeft ons bevreemd , hoe de Heer R üxz, naar de Leerfte lino j ? Kerk hier zoo veel zwaarigheid in heeft kunnen vinden ? h*L i ff ^e/C,' t6gen deezen wederpartijder, aan 'de hand als hulpmiddelen, nugterbeicUn waakzaamheid N* meent onze Redenaar, dat deeze middelen niet gefchikt noch gepast zijn, om den Duivel tegen te ftaan, wïar bij hj, hladz. 2io voegt, dat nugterheid ook in een verbloemden z,n gebruikt wordt, eS dan zoo veel beteekent *\s behoedzaamheid, welke deugd, zegt zijn Eerw-Ook onder anderen daar in beftaat, dat 'een Me ch zIclTje^ens anderen zoo gedraagt, dat door hem en zijne hande ing \ niemand beleedigd worde. Maar, vervolgt hij, eenige regels laater, nu wenschte ik toch wel te weeten, hoe en op wat wijze men den Duivel zou kunnen beledigen eii verbitteren? - Wij vraagen, of hier niet wat inkom S Hn LV0°;Z,Jn; °"derlWli^? Kan nugterheid hfe] met zijn behoedzaamheid om geene opene zijde of gelegengeid aan den Duivel te geeven, om of zelf onrniddelijk of middehjk door zijne .werktuigen ons te benadeeleu * De waakzaamheid fch.jnt hem ook een ongepast middel om den •Duivel tegen te ftaan; en hij vraagt, waar ? op wat wijze? zullen zi) hem den boozen geest, ooit ontwadren en kunven ontdekkend Hoe en op wat wijze zullen zij zich tegen hem kunnen verdedigen? Ik bekenne gaarne , dat ik volfirekt buiten ftaat ben om op deeze vraagen te kunnen antwoorden! gemand zal dit z:jn Eerw. ten kwaade duidenmaar daar uit volgt niet, dat deeze vraagen niet zouden kunnen beantwoord worden. De Duivel, fchoon onzichtbaar, is de geduurige vijand der Christenen , zij moeten dan nugteren, op hunne hoede en waakzaam zijn op zich zeiven in alle hunne gedachten en gedraagingen, op dat de booze vijand geen gelegenheid vinde, om hen te verleiden ofte verderven. .Heeft dit geenen goeden en gepasten zin? onzes achtens ja En op dezelfde wijze wederftaat men den Duivel door het geloof; het geloof is toch een fchild, om de  Leerredenen. i6i de vuurige pijlen des boozen te kunnen uitblusfchen. Doch wij zullen hier ons zeiven bepaalen , om niet al te wijdloopig te zijn. De Leerreden wordt beflooten bl. 219, en volg. met eenige Lesfen , welke de Redenaar uit de woorden van Petrus , naar zijne onderltelling verklaard, afleidt. Zij zijn de volgende: 1 Onzen vijand, wie bij ook zou mogen zijn, vooral niet voor klein, gering, onmachtig, en onzer oplettendheid onwaardig te houden! a. Mugteren te zijn of ons jegens onzen vijand te^ ge'draagen naar de wetten van behoedzaamheid en hen niet te heleedigen 3. Onze vijanden lief te hebben, of bun goed doen, als wij daar toe gelegenheid werkelijk ontmoeten en vinden kunnen. 4. Den vijand te wederflaan als Mannen tn Christus, als f erken in het geloof. I de Vijde Leerreden wordt in de Inleiding voorgefteld, dat de Leerftelling van de onmiddelijke werking van den boozen geest op aarde altijd aan zwaarigheden zal onderhevig blijven, welke zijde men ook kieze; en daarop wordt eene waarlijk gewigtigtige zwaarigheid voorgedraagen, te weeten, of de achtbaarheid van het H. Bijbelwoord en de leer der Goddelijke Ingeevinge van de Heilige Mannen wel zal kunnen worden gehandhaafd,' indien men de onmiddelijke werking van den boozen geest ontkent. Om deeze zwaarigheid te beanrwoorden is deeze. Leerrede, naar aanleiding' van Rom. XII: 7, gefchikt. Om tot zijn oogmerk tegeraaken, zoekt de Redenaar aan te toonen, dat de H. Schrijvers zich bij accommodatie vaak fchikten naar de denkbeelden van het volk, daar zij mede re doen hadden; en tracht zulks te ftoonen 1. uit de dagelijkfcbe ondervinding, daar b. v. geleerde Mannen, fchoon zij weeten, dat onze aarde om de zou, en niet de zon om de aarde draait, echter fpreeken van het efi - en ondergaan van de zon. Onzes erachtens is dit voorbeeld ongelukking uitgekoozen. Hier toch fchikt men zich niet naar de vooroordeelen van het volk, maar naar het geen onze zinnen ons vertoonen, Qveritas optica ). II. Uit het gedrag van Jefus en zijne Apostelen bij meer dan ééne gelegenheid. B. v. de Jooden h"atfden een vooroordeel uit Mal. IV: 5, dat Elias voor den Mesiïas komen moest; dit gaat Jefus niet tegen, maar zegt, Johannes zij zulk een Elias, Matth. XI: 14. en dat Jefus hier  löa G. C. Rütz, Leerredenen» hier eene adcommodatie naar de volks - vooroordeelen ge5ru u--' n !J ' om dat zelf verklaart. ?e£ I: ai dat hij Elias niet was; want indien men het dus niet vatte' flf, tusfchen deeze beide plaatzen eene onoplosbaare' ftrijdigheid overblijft. Wij bekennen, dat wij dit *eheel niet zien kunnen , gelijk ook niet, dat Jefus het volksvooroordeel volgt. Hier was geen vooroordeel, ten opZJSvan7dezaak> maar a»een van den bepaalden perzoon, Maleacbi voorzegt, dat de Mesfias een voorlooper zal hebben, die om dat hij in de kragt van Elias zal komen, Elias heet in den propheetifchen ftijl; dit was dan eene waarheid; alleen dwaa den de Jooden daar in, dat zij om Elias den ihisbiter zeiven dagten, en dit vooroordeel gaat Jefus tegen Matth. XI. En dat deeze verklaaring van Jefus niet met Johannes des Doopers woorden ftrijdï, is door onze Godgeleerden genoeg aangetoond. Zoo dat dit geheel mets uitdoet voor de onderftelling van den Heer Rütz Maar wij weeten niet, wat wij maaken zuilen van het geen wij leezen bladz. 245, Dat heeft God meermaalen zelfs, o. v. 1 Sam VI: 13, gedaan, dat hij de menfchen langs den weg van dwaalingen tot de waarheid voert. Het zelfde wordt bl. 252, herhaald. Wij zouden deeze woorden niec overneemen, en herinneren ons geen één voorbeeld, dat God langs den weg van dwaalingen tot de waarheid voert, i n j 17' iszekeriijk een drukfout; maar welke plaats de Redenaar bedoeld heeft, blijkt ons niet. Dus dit in het duister blijft, ten zij de Heer Rütz zich hier nader verklaarde. Eindelijk zal het, volgens zijn Eerw., ook eene accommodatie zijn, als Paulus Christus als eenen Priester en als eene Offerande voorftelt, om dat de Jooden naamelijk in den Godsdienst aan Priesters en Offeranden gewoon waren. Hier op willen wij liever geene aanmerkingen maaken; maar zoo veel zeggen wij, dat ons deeze ftelling van den Heer Rütz vrij wat bedenkingen gebaard heeft.' Dewijl het geen hij uit het woord G«/.'lII: 1, wie beeft u beiooverd, afleidt, van weinig belang is, flappen wij het zelve voorbij ; gelijk ook het overige, in deeze Leerreden verder voorkomende, het welk een oplettend Leezer zelf zal toetzen en beoordeelen, eer hij het over- en aanneemt; en hij zal zich verwonderen, hoe de Heer Rütz bij het üot toeftemt, dat de Duivel ten tijde van Christus op aarde ook waarlijk onrniddelijk gewerkt heeft; alleen dit wil aij beweeren, de daemons zijn geen duivelen, maar wezens, die'  Het Ongeloof onverschoonlijk. 163 die alleen in de volks - vooroordeelen der Jooden en Heidenen hun beftaan hebben; dus zijn 'er ook geene van Daemons bezeetenen. In dit alles vinden wij zeer veel duisterheids en onbeftaanbaarheids; vooral als wij alles brengen tot het oogmerk van den Redenaar, dat hij ons in het voorbericht tot zijne eerfte Leerrede over deeze ftoffe opgaf. Het Ongeloof onverfchtonlijk, ofernjlig, onzijdig en oefenend Onderzoek van de zekerheid, van 't gewicht, en van de onderlinge overeenkomst der natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst. In V Engelsch befchreeven, door Samuel Squirr, Doctor in de II. Godgeleerdheid, en Klerk van 't Kabinet van Z. K. II. de Prins van Walles. Met Aanmerkingen vermeerderd. Te Amjlerdam bij Willem Immink, 1784. Behalven de Voorberichten, en de Opgaaf des Inhouds, 423 bladz. in gr. »ve. De Prijs is f a : - : - Dit Werk, waar van de Franfche vertaaling, door A. P. Bobinkaü, Fransch Predikant in 'sHage, met veel juistheid uitgevoerd, in 1767 reeds het licht zag, heeft in Engeland veel opgang gemaakt. De Nederduitfche Vertaaler heeft de vrijheid gebruikt den Titel te veranderen. Volgens het oorfpronglijke had dezelve moeten zijn : De onverfcbilligheid in den Godsdienst ongeoorlofd. Doch vermits dit Werk niet zoo zeer tegen de Onverlchilligen {Indifferentisten}, als wél tegen de Ongeloovigen {Deïsten) gefchreeven is, heeft hij geoordeeld deszelfs aart beter uit te drukken, met het te noemen: Het Ongeloof'onverfcboonlijk. Het oogmerk , welk de Aucteur zich in dit Gefchrift' Toorftelde, was, gelijk hij in de Voorreden zegt, ,, om onder het oog van zoodanige Leezers, die opmerkzaam zijn, en wier hart daar toe wel gefteld is, een agtereenvolgend, klaar en eenvoudig onderzoek der voornaamfte Grondftellingen van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst te brengen ; de grondflagen 'er van wel te vestigen; de Wetten der zedelijke daaden 'er uit af te leiden, en de fterkfte beweegredenen aan de hand te bieden, welke ons verplichten moeten om ons overeenkomstig die Wetten te gedraagen." In  IÓ4 S. S Q U I R E, - In dit voorneemen heeft hij alle breedvoerigheid vermijd en de onderfcheidene ftukken van zijn geWigtig onderwerp in diervoegen behandeld, als ze best van allerlei Leezers kunnen begreepen en nagegaan worden. Hij heeft getracht zijnen Leezer geduurig van de eene beweezene ftelling tot de andere te geleiden, zonder hem te vermoeijen of af te trekken, 't zij door diepzinnige befchouwingen der Bovennatuurkunde, 't zij door nafpeuringen van enkele Letterkennis, 't zij eindelijk door de fcherpe veroordeelingen van de dwaalingen, welke bij anderen huisvesten. Maar niet weinig is dit Werk verbeterd' en vollediner gemaakt door het geen de Nederduitfche Vertaaler tot het zelve heeft toegebragt. Te weeten, de Heer Squire had wel, zoo kort als mogelijk is, de grondwaarheden van-den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst met veel klaarheid en j bondigheid behandeld. Doch vermits hij zich niet had toegelegd om de Goddelijkheid van her Oude Tjsrament te bewijzen, heeft de Vertaaler zulks gedaan, en bij die gelegenheid ook eenige Voorzeggingen vertoond, welke haare vervulling in Jefus Christus gevonden hebbende, dus de Goddelijkheid zijner Zendinge ook uit het Oude Testament bewijzen. Dit is gefchied in vier Hoofdftukken, welke de Vertaaler in het Werk heeft ingevoegd. Ook heeft hij de kenmerkei] van een echt Wonder, welke de Schrijver had gegeeven, nader op onzen Heiland toegepast, en daar toe insgelijks een nieuw Hoofdftuk hefteed. - Dan heeft hij de verraaling ook nog met twee andere Hoofdftukken vermeerderd; naamelijk met één, het welk dient om de Bewijzen voorde echtheid der E hangel ifche Schriften , welke hem toefcheenen door de Aucteur een weinig te kort behandeld te zijn, nader aan te toonen; en met een ander, om de Godheid van Jefus Christus te bewijzen, als welk Leerftuk toch de grondflag van den gebeelen Christe- lijken Godsdienst is. Dit niet alleen, maar behalven dat hij zomtijds de fchakel der redeneeringen van den Schrijver, waar dezelve zulks naar her gelang der ftoffe fcheenen te vereifchen, heeft aangevuld, zoo zijn 'er ook zeer veele gepaste en gewigtige Aanmerkingen door hem medegedeeld, 't zij om nader licht aan het een en ander te geeven , 't zij om den Schrijver in gevoelens, waar in hij van hem verfchilde, met alle zedigheid te wederleggen. Het Werk op gemelde manier vertaald en merkelijk verbeterd zijnde, beftaat uit XCVI Hoofdftukken, waar van wij,  Het Ongeloof önVersciïoonlijk. 165 wij, om onzen Leezer het zelve eenigzins nader tè doen kennen en beoorcleelen, alhier twee van de kortfte, met de daar op gemaakte Aanmerkingen des Vertaalcrs, in hun geheel zullen plaatzen. Daar toe diene het LVIfte, welk met dit opfchrift: „ Jefus Christus was volkomen van de Goddelijkheid zijner Zending overtuigd. Zijn karakter zoo als ons 't zelve in de Schrijten der Apostelen is afgemaald " aldus is : ,, Zoodanig was de last, dien Jefus Christus onrfangen heeft, gelijk zijne Discipelen denzelven ook zoodanig uit zijne eigene redehen hebben verzameld, en in hunne Heilige Schriften, die tot ons gekomen zijn,'tMenschdom hebben voorgedraagen. Dierhalvenis nu'teerst dat wij te onderzoeken hebben , of Jefus Cöristus zelf van de Goddelijkheid zijner Zending overtuigd was; of't wel oprech' en zeker was, dat hij zich van God geloofde Ingegeeven te zijn, dan of dat alles enkel bedrog was, en hij 't Mehschdom door een kundig belegden handel zogt te misleiden. Zeker nooit was 'er ser Wereld eenig karakter dan dat van Jefus Christus zoo ver vervreemd van alles wat naar kunst of misleiding zweemt. Zoo wij de gefchiedenis van zijn leven, en deszei fs voornaamfte omftandigheden raadpleegen, zoo vinden wij terftond eene heiligheid en zuiverheid in al zijnen wandel, die geheel vlekkeloos was, een brandenden ijver voor de eere Gods, en eene belangelooze Goedwilligheid omtrent' alle menfchen (*). Voorts was hij nedrig, zachtmoedig, zonder eenige trotfche houding tegens iemand , eri de tègenfpreekers geduldig verdraagende. Niets was 'er dat hij in zijne Discipelen zoo zeer te keer ging, als den geest van heerschzugt, hoogmoed, en't gefchil over dé rang en meerderheid. „ 'tOntwerp van een die-bedrog fmeedt, wordt of uit belang of eerzucht of eenig ander zintuiglijke begeerte gebooren ? ,, (*) 't Is zeker dat onze gezegende Heiland een alleruitmuntendfte liefde voor alle Menfchen liet blijken; zoo bad hij zelf voor zijne vijanden aan 't Kruis; en dit aan te merken is genoeg tegen 't Ongeloof. Maar zij die reeds gelooven moeten ook bedagt zijn om onderfcheid te maaken tusfchen zulk een liefde, en zulk een bidden 't welk hij als Menscb voor zijne Natunrgenooten ons ten voorbeeld deed; en de Hoogepriesterlijke liefdeen ftneekingen die hij alleen voor zijne Ukverkoore Wereld in 't werk (lelde. Nieuwe Ned. Bibl. IFde Deel.No. 4. 3N ï  165 S. SqüIREj alle de b^^^ Zijne eeuw en bij zijne Landsgenooten nog zoo g l'efd waren Zelfverloochening en dooding der lusten en begeer l.jkheden was 't voornaame waar op hij ftond en Lnlr 'c wek men noch zijn Discipel kon zijn noch blüveS Hf voorfpeldeden geenen,die de zijnen wilden worSfnietdS fmaad verachting, ja zelfs vervolging in deeze Wereld daar integendeel de beloftens die hij tan de getrouwheid 'voor hem, en deftandvastigbeid a,n zx^^Se^ul zommige noch verwijderd, en immer alle varTeen geeste' h ke natuur waren, en dus geenzins gefchikt om eeniShr vloed op de groote menigte te maaken; wantijbëftoSden in 't getmgenis van een goed gewisfe, in 't gevoel der Hefdï en gunste Gods hier op aarde, en in de verStïg «net volmaakte .heiligheid cn gelukzaligheid in de vleSfeS aanfchotiwinge en ftoorelooze geuietinge Gods een ai der leven. Is du alles het werk der Misleiding ?" ^1$^™?*"^ hetLXXXIVfte, welk frhl%Crri%/ijke Godsdienst ™™r en zeker zijn, fchoonJefus Chrtstus veeleeuwen na d.e Schepping in de ,, Maar zult gij m mooglijk vraagen, zoo de Christelijke Godsdienst eene zoo noodzakelijke infteHing tot bevorde! ring van 't hoogst geluk der Menfchen is, hoe V dan kom dat de Barmhartige God zijnen Zoon niet eerder in de We r e ld heeft gezonden: En waarom de Euangelifche ïleilleer n tt algemeen aan alle Volkeren is toegedeeld geworden^ A s gij m.j.zeggen kunt waarom God rfe Wereld en 't Menschdom met een omelbre reeks van eeuwen eerder fchiep, wijl feltef °edheid bhjkt ceuwiS«eid onveranderlijk de- wèS* ateT5 e" dat' h°e eerder dit overheerlijk Wetk zijn beftaan had mogen ontvangen, hoe die Goedheid  Hst Ongeloof onverschooni.ijk. 167 beid te grooter zou geweest zijn, (*) zoo zult gij een voldoend en volkomen antwoord hier over van mij verwachten mogen. Ondertusfchen zult gij wel doen uw weetlust tegen uwen tegenwoordigen ftaat van onvolmaaktheid af te meeten, en den Raad Gods niet dan met de uiterftè bedachtzaamheid, zedigheid, en ootmoed na te Ipeuren, en uit uwe onkunde in veele diepzinnige xvaarbeden geenszins een voorwendzel en reden voor uw Ongeloof op te maaken. Aangezien God een Oneindig Wijs, Almachtig, en hoogst Rechtvaardig Wezen is, zoo volgt dat al wat hij verngt, door hem overeenkomstig deeze Eigenfchappcn gefchiedt, en 't derhalven in zich zelf en in al zijne omftandigheden recht en goed moet zijn. Zoo gij dan door de bewijzen, die wij hebben bijgebragt, overtuigd zijt, dat Jefus Christus zich den naam van Zoone Gods heeft toegepast: Dat hu de Menfchen eeh nieuwen Godsdienst in den naam zijns Vaders gepredikt heeft: Dat hij veele Wonderen verricht heeft tot volkomene bevestiging van de waarheid zijhes Godsdiensts, dat zijne redenen en daaden oorfpronklijk en onvervalscht oeboekr zijn geworden, en vervolgens in alle trouw tot u overgebragt in die Boeken die 't N. Testament uitmaaken, zoo kunt gij indedaad geen tegenwerping noch wezenlijken twijfel ten'opzichte der uitwendige omftandigheden van tijd, wijze en plaats, in dewelke hij verfcheenen is, meer tegenwerpen. Gij kunt 'er niet aan twijfelen dat hij niet in den allerbekwaamften tijd verfcheenen is, noch dat zich de onvolmaakte voortplanting des Euangeliums niet ten eenemaal met de Goddelijke Volmaaktheden vereffenen zou. En dus doende zal uw Geloof, ongeacht alle de zwaarigheden die uit de aangehaalde omftandigheden voortvloeijen, niet na"laaten altoos ftandvastig en onwrikbaar te weezen (**>" Nog • „ (*) Gods Goedheid, als zijnde een deugd die tot zijn zedelijk beftaan behoort, zou ten opzichte van hem dezelfde zijn, al had hij 't Menschdom nimmer voortgebragt. In dien zin noemt de Schrijver haar ook van eeuwigheid onveranderlijk dezelfde. Wanneer dan van haar meer ©f mindere grootheid gefprooken wordt, heeft zulks alleen zijne betrekking op ons of eenig ander Wezen omtrent het welke deeze deugd verkeert. Doch zoo 't meer tot verheerlijking dier Goedheid geftrekt hadt, deeze Wereld eer voort te brengen, zou zulks ook zekerlijk eerder gefchied zijn, vermids de Opperfte Volmaaktheid altoos haare deugden op de beste wijze en tijden werkzaam doet zijn. (■**•) Behalven dit alles, zou men op deeze Tegenwerping Msa kun-  168 S. Squire, Nog kunnen wij niet nalaaten hier een gedeelte op te geeven van een der Hoofdftukken door den Vertaaler zefven ^Fxvum m h£t We/k ^voegd; naarndi k van he" LXXVIIIfte waar var, het opfchrift is: Zo, Jefus Christus geen waar God is , isje Christelijke Godsdienst eenZrre. gaande Afgoderij. Na andere bewijzen, hier toe b«S , Befchouwen wij ook de Natuur van 't werk 't welk T C. te verrichten had, zoo zullen wij ras ontwaar worden' dat het zelve een oneindige Genoegdoening aan Gods wraal'oefenende Gerechtigheid was (*% Mate hoe kon een Genoegdoening, die 't Karakter van Oneindigheid draagt ' op- gebragt kunnen antwoorden, dat, hoewel J. C. zelf in Perzoo., niet zoo dra verfeheeenen .s echter't hopfdzaakelijke van zijne eer reeds k geopenbaard. Maar dat nu die Leer, die vervolgens bü de KuiïfV" 'm, ^nnsves: heeft, naderhand doofveel meï che tjke buvoegzels en verdichtzelen is verduisterd geword'u, wien is zulks te wijten hem die die Leer zuiver bekend maakt" of htm die dezelve bedierven en al, onkenbaar mankten? Eno* kan men echter in't algemeen aanmerken dat de plcgcigheid vaii der '' e?n dmdulljk bewijs is> ^zijden waarenGodsdienst J „ 'r-"'Jh0e verduisterd ook, bij overlevering naaryolgden; want in deezen Godsdienst, die terflond van eene Verzoening meldde, had de Offerhande als eene vooraffchaduwin* Col vST CC V0'!;en ftrnd' P'aats' Hoe zoude" nu de SS fche Volkeren juist tot hec denkbeeld gekomen zijn dat het dooden van t een of ander Dier den Goden aangenaam kon zijn 't welk met derzelver voortreüijkheid zoo ftrijdig fchijnt, indien zij hier toe door geen verbasterde overlevering des waares Godsdienst* gelegenheid hadden gevonden ? Hier uit blijkt dat de hoofdinhoud der Euangelie-leer, zoo ver dezelve toen reeds bekend was, ook bij andere Volkeren had kunnen bekend zijn geweest indien zn daar toe maar de yereischte naauwkeurighe d ca oplet' tenheid. in t nabeuren dier Leer in acht hadden genomen. ? ,„i" i/ -a a v,,ld' God^'eerden die ons de volftrekte Noodzakelijkheid dcezer Oneindige Genoegdoening niet toeftaan. Zii zenen r Dat het meer Gods Onafhankelijkheid, en zij, hoogst Recht over alle dingen zonder eenige uitzondering verheft, als men zegt dat hij de volftrekte Meester aller zijner rechten is, om die als te ontfpannen of te vorderen, naar't hem goeudunkt, zonder dat 'er ten dien aanzien, van zijnent weege, eenige  Het Onceloof onverschoonlijk. 169 gvbragt worden, anders dan door een Wezen 't welk insgelijks al zijn werk met zoodanig karakter van Oneindigheid bekleeden kon? 't Geen alleen een Godheid toekomt. „ Laat eenige Noodzaakelijkbeid in gelegt wordt, veel min de Noodzaakelijkbetd eener Oneindige Genoegdoening om vergiffenis te kunnen verleenen. Dog deeze Redeneering ftelt een zeer verkeerd begrip jegens Gods Onafhanklijkbeid voor; te weeten : Men maakc hier door Gods Onafhanklijkheid, of Opperheerfchappij over alles, tot de eerfte Eigenfchap van God, tot zijn wezcnlijkfte en noodzaaklijkfteEigenfchap, daarin tegendeel die eerfte rang aan zijne Heiligheid toekomt, en daar door ook aan zijne Rechtveerdigheid. Indien God ook 't werk der Oneindige Genoegdoening zijns Zoons niet voljlrekt noodig gehad had , om den Zondaar te vergeeven, zoo zou hij, met zulks te'doen, tegens twee zijner Zedelijke Volmaaktheden ftrijdig gehandeld hebben ('t geen lasterlijk is, alleen om het te denken.) Tegens zijne //4/%iWnaamlijk: Want is het te denken dat deeze, die in God allervolmaakst is , in de keuze haarer Middelen , wauneer ze eenig Einde bedoelt, minder voortreffelijk zou te werk gaan, dan onze Menfchelijke Wijsheid? Die zou zij echter gedaan hebben. Want, waar is 'een verftandig Man te vinden, die moeilijke, t'zamengeftelde, en van vergezochte middelen, die 't uitterst van zijn verftand en vermogen vereisfehen, in 't werk zal nellen, wanneer hij gemakkelijke, eenvoudige, en als van zelf zich aanbiedende Middelen bij der hand heeft? Wie zal een werk van veel omflag verkiezen, die, zonder dat, ftraks zijn oogmerk kan bereiken? Ook ftrijdt dit tegen Gods Goedheid- want wij zien dat hij in den Perzoon van J, C. de zonden geftraft heeft; doch indien dit zonder volftrekte Nooazaaklijkhei l gefchied is, zoo befchnldigt men God van Wreedheid; want die zonder oorzaak een onfchuldigen ftraft is wreed. Te meer: om dat volgens 't gevoelen , dat wij beftrijden, Gods Oneindige Goedheid immers niet toe kan ftaan, dat de Zondasr, zonder dat 'er voer hem eenige Genoegdoening gefchied zij, van alle ftraf en pijn bevrijd kan 'blijven; waar uit dan immers ten duidelijkften volgt, dat dan ook veel meer alle ftraf en pijn uitgeflooten moest blijven van 't Middel, of de Middelen, door welke die bevrijding veroorzaakt wordt. Uit alle welke redenen, (waar bij men nog veele zoude kunnen voegen,) mijns bedunkens ten klaarfte» blijkt, hoe de Oneindige Genoegdoening niet Willekeurig, maar wel voljlrekt Noodzaaklijk was, en dus niet in Gods JVil, maar wel deeglijk in zijne Oneindige Volmaaktheden, die hij nimmer verloochenen kan , haar grondflag heeft. D e 15 usc Princ, tontre les Socin. T. IL Cb. L & LI. M 3  I7« S. S Q 17 I R B, „ Laat ons verder gaan, en zien hoe J. C, wanneer hij door Kaifas gedwongen wierd re zeggt n of hij de Christus •was, de Zoone Gods, zulks toeftemt. !\u is 't zeker dar Kaifas die henaamiugen in den allerfterkften zin nam, want anderszins had hij'er geen befchuldiging van Godslastering uit opgemaakt kunnen hebben. Maar war denkbeeld moet men zich van J. C. Oprechtheid vormen, indien hh', weelende bij zich zelf, hoe hij 't in dien zin niet was als Kaifas 't meende, echter hem misleidende, die eer aan zich trok? Immers, geen eerlijk Man kan een antwoord geeven 'twrtk hij weet ftrijdig te zijn met den zin en meening van hem die vraagt. Wat denkbeeld zou men dus doende ook van J. C. Godsvrucht krijgen? Hij wordt bij den Levendigen God'! in de ailertederfte en ernftigfte zaak,bezvvooren de'waarheid te zeggen, en zulks door een magt en gezach 'r welk hij erkende, en aan 't welk hij onderworpen was. Kan men wei eenigzins veronderftellen (en nochtans moet men 't doen, zoO J. C. geen waar God in den iterkften zin is) dat hij ' bij zulk een plechtige afeifebing en vermaaning , die hem in den naam van Godheid wierd gedaan om de 'waarheid te zéggen , die waarhei. echter wilde te kort doen , door ftrijdig met Kaifas meewing te antwoorden, en dus al den eerbied en 't ontzach, 't welk men de aanroeping van Gods Naam fchuldig is, te fehenden ? Hoe zoude hij ook niet zich zelf zonder noodzaaklijkheid de doodftraf op den halze gekaden hebben; want geen God zijnde, had het immers aan hem gefraan, door de waarheid zijp leven te redden , daar hij 't nu door longen zou vtrfpild hebben. Kene daad, die hem, nu op't uitterfte van zijn Leven gekomen, met zonde, en wej zulk etn zwaare zonde als de aanmaariging der Goddelijke ene, de eeuwigheid zou hebben doen ingaan Wie fchriki niet van zulke gevolgen, die hier echter on ermijdelijk zijn, indien J. C. geen waar God is? „ Ja hier levert or\* zelf. 't geen vreemd luidt, een der allervernedercndfte omftandigheden van J. C. Lijden naar zijne Menschheid her duidelijkst bewijs op, dat bij gewis, haar eene andere Natuur, voortreffelijker moet geweest zijn dan eenig Mensch. Ik heb hier 't oog op de angften en febrikken, door welke zijne ziel in den Hof Gethfemane als doorfneeden wien'. Men vergelijke nu dit gedrag van J. C. eens met dat van zoo veel duizenden Martelaars, die'de fmertelijkfte en tangduurigftc Pijnen en Dood blijmoedig ondergingen. Hier beeft  Het Ongeloof onverschoonlijk. 171 beeft de onfchuldige enRechtveerdige; en zondaaren zijn in hunne doods-oogenblikken onvcrzaagd. Indien dan J. C. enkel van dezelfde Natuur is als de Martelaars, dan is hier 't Hooft, de Vorst, en Koning als bczweeken, terwijl de geringfie zijner Onderdaanen vol moeds blijft. Gij vraagt mij verwonderd, hoe ik hier uit een bewijs voor J.C. Godheid zal trekken, dewijl, indien 't zijn Menschheid niet betaamde zich zoo te verlaagen , zulks nog veel min omtrent de Godheid plaats heeft, die voor geen Lijden vatbaar is. 't'Is zoo: maar a-lle zwaarigheid verdwijnt, wanneer men 't karakter befchouwt , in 't welk J. C. deeze Vernedering onderging. 'Ik meen zoo ftraks aangetoond te hebben, dat J. C. indien hij enkel een Mtnsch geweest is, ver beneeden de Martelaaren te achten is: defh dven moet men van elders deeze zwaarigheid oplosfen. En dit gefchiedt wanneer men J. C. hier in zijn karakter als Borg befchouwt. Daar doör had hij zich zelf, in Gods eeuwigen Vreede-Raad, verfchuldigd, om de ftraf der zijnen te draagen. En zulks deed hij nu. Moest dan derhalve hij, die een eeuwigheid van lijden zou wegneemen, niet zoo waardig en voortreffelijk van Perzoon zijn, dat een lijden van weinig tijds door hem;, de eeuwigheid der Straf kon opweegen? Maar in wiens macht kon dit nu wederom vallen, dan in de macht van eeiien die al wat hij deed , 't kenmerk van Oneindigheid bij kon zetten? Aan de eene zijde zien wij dan hier,als aan de voeten der Goddelijke Gerechtigheid, het fchuldeloos Offer beeven,'twelk gereed ftond ombaar de uitncemendtte hulde te doen: Maar aan den anderen kant lutren wij hier teffens uit, om hem, die al de fchrikken eener Oneindige Verdoemenis weg droeg, ook voor een Oneindig, dat is voor een Goddelijk Perzoon re houden, die naar deeze zijn Oneindige Goddelijke Natuur, zijn Menfchelijke Natuur hier tegen 't bezwijken fterkte (*'),"• ,, (*) Deeze redenen toonen ook hoe zwak het gevoelen zij, dat J. C. alleen zou geleeden en geftorven zijn, om zijne Leer tot het uitterfte te verzegelen, en dus een goed voorbeeld te geeven. Want indien dit zoo was, zou hij altoos, gelijk wij aantoonden , ver beneden de Martelaars ftaan. Be¬ rn 4  *7* C. A. H. BessereTr, loof Gerechtvaardigd Geh,!i;*J n ,?ey'"g en Ge- *uw/&» e/; verbeterden Druk «h * , «j j . ar an Orrerlno ,,s, , wecot, btj S75 ^4 - £4 ?:?".e" z^ Twee- Mnth. VII: i3, i4. J I?' lS' en drte over ■ Dezelfde heerfchende bedoeling welkèwii r,^ • berigt aangaande het Eerfte Jjêëropmerkte" J & V"3 Se' ?ïh^8^ Vaor^Jt 'i^Tnïr^ed'terTn M^ïfeff'i??,iefdevan GödTaS.5 fe< b^^nJ^^-^ ^ezen weg Voorts  Leerredenen, 173 Voorts zullen deeze Leerredenen, gelijk wij denken, nog daarenboven hierom te meer in het algemeen behaagen en ingang vinden, om dat de Schriftuurplaatzen, waar over ze gaan, in de oude gewoone manier van prediken, geregeld verklaard, en de zaaken, welke de aangeweezene letterlijke zin, overeenkomstig met het verband en oogmerk fler text-woorden, in zich behelst, onderfeheiden voorgedraagen en uitgebreid worden. Bij voorbeeld in de hier eerst voorkomende Leerreden over Jef. XXXVIII: 1, wordt eerst de.zamenhang deezer Bijbel woorden kortelijk vertoond, en daar uit aangeweezen, dat wij, wat den Inhoud des Texrs belangt, „ onder Verfcheidene zinnebeelden vinden voorgefteld eene heerlijke belofte van het Heil, het welk de onderdaanen van den Messias, van Hem, als hunnen Koning, zouden te vej-w-igten hebben; dewijl bij Hem, en in zijne genade, niet alleen txfcherming en verlosfing tegen en uit alle nooden, maar ook alle wezenlijke zaligheid, ter vervullinge van alle begeerten, zoude te vinden zijn." Hier op wordt de Verdeeling der zaaken, welke, volgens dien Inhoud, te behandelen zijn, aldus gemaakt: ,, Daar nu deeze vier zinnebeelden op twee hoofdwet daaden uitloopen, zoo letten wij op de volgende twee hoofddeelen. „O De bewaaring en verlosfing in- en uit alle dreigende gevaaren, welke de onderdaanen van den Messias, van Hem, en in zijne gemeinfchap beloofd worden: Die man zal zijn , als eene verberginge tegen den wind, en eene fcbuilplaatze voor den plasregen , of tegen den vloed. „2) De zaligheid, en het weezenlijke Heil, dat ter vervulling van alle oneindige begeerten, van Hem te verwagten was: als de waterbeeken in eene dorre plaatze. als de fcbaaduwe eenes zviaaren Rots/leen in een dorstig land.'''' Volgens die gemaakte verdeeling wordt, wat het eerfte gedeelte aangaat, ,, A. Eerst over het voorwerp, dien Man, het noodige gezegd, en aangemerkt, dat de Mesfias onder dien naam voorkomt, 1) niet alleen wegens zijne aangenomene menfchelijke natuur, en manlijk geflagt; maar 2) voornaamelijk wegens zijne voortreffelijkheid,zijn aanzien,zijne grootheid, heerlijkheid en deugden. B. Verwagt men nu van een groot en aanzienlijk man ook groote en gewigtige daaden pn voorregten; deeze hadden M S Mes-  174 C. A. H. Besserer, Mtefias onderdaanen van'Hem, als hunnen Koning in nadruk re verwagten. *™ 1 118 k. Hun dreigend gevaar, waar uit Hij hen zou verlosfen worde voorgefteld onder het zinnebeeld van wind en S regen, of den door plasregen veroorzaakten vloed a. Wind en plasregen, of daar door ontftaa'ne vloed Zijn, geluk te regt opgemerkt wordt, zinnebeelden van & lerleie gevaaren en Goddelijke oordeelen, die den zondaar treffen en denzelven het verderf dreigen. Dan wij kunnen in het bijzonder ook daar door verftaan: Kunnen a. Vooreerst alle lighaamelijke en uitwendige bezoekingen; bijzonderlijk alle aigemeene oordeelen van God d-e Land en Kerk treffen. De Heere Jefus gebruik" even dezelfde gelijkenis, Matth. VII: 24-27. B b. Maar dan moeten wij vooral aan al dat geen denken wit eenen zonoaar naar zijne ziel kan treffen'; als daar m i; de toorn Gods tegen de zonde, zie Tef. XXIX- 6 a) Alle aanvegtingen en verzoekingen van "den Satan" 3; Alle geestelijke verlaatingen, beproevingen, enz. Hoort ovt dit alles David uitroepen, Pft XL1I: 8, De afgrond roept enz. ' JS'uni* 0. Hier op wordt ieder zinnebeeld, door eene korte vergelijking en overbrenging, in deszelfs gepastheid en na, druk, klaar aangetoond. a. Eerst dat van den wind; b. Dan dat van den plasregen vloed. 3. In en tegen die gevaaren en onheilen zou de Mesfias eene verberging en fchuilplaats zijn. Het geen de Heek Besserer ter verklaaringe van deeze heerlijke belofte zegt, zullen wij hier, om den Leezer daar uit over alle zii! ïie andere uitbreidingen der zaaken te beter te doen oordee len, woordelijk plaatzen. Het is aldus: „ Zeer dikwerf wordt God in't gemeen, en de Messias m t bijzonder, bij zulk eene plaats van toevlugt en verberginge vergeleeken. Mofes noemt Hem eenen Rotsfteen, Deut.XXX: 4. Salomon, een fier ken tooren; onze Propheet in het vierde Hoofdftuk vs. 5, 6.- Eene befchutttng en htttte tot eene toevlugt. Hier wordt Hij verWeeken bij eene verbet ging en fchuilplaats tegen den wind tegen den plasregen, en tegen den vloed. De zaak vordert het, dat Wij dit zinnebeeld wat nader overweegen. „ I) Zulk eene plaats, die tot eene fchuilplaats en verberging tegen dep wind en vloed, zal dienen, moet vast en on»  Leerredenen. -Ti? onbeweeglijk gegrond zijn, om hec tegen alle ftorm winden eï /eegolvtn te konnen uithouden. De M.s si A s >s de Rotsft'een desHeils, die onbeweeglijk is: ook de poorten der belle kunnen Hem niet overweldigen Niet alleen zijne God-, rieliike almaat en (tukte, maar ook de kracht van zijn Middelaars- ampt is onoverwinnelijk; zijne algcnoegzaamheid ondoorgrondelijk; zijne gerechtigheid en derzelver waarde, oneindig en eeuwig; zijne trouwe en waarheid onveranderlijk. . , a) Tot zulk eene plaats neemt men, in geval van nood toevlugt, om zijn \«\ en te redden , om tegen het gevaar veilig, en tegen alle ngemak bewaard te zijn. Is het piet de Mkssias en zijne gerechtigheid, zijne algenoegzaamheid, zijne trouwe, zijne liefde , tot welke Heilbegeeriee zielen hunne toe* lugt neemen: wanneer het gezigc en aevoel van Gods Toorn , wanneer hun verdoemlijke toettand, wanneer het gevaar van hunne ziele hen raadeloos rntakt De Naam des HEEREN is een flerke tooren; de rechtvaardige zal daar beenen hopen, en in een boog vertrek gefteld worde*. Spreuk. XVIII: 10. Dat is het Zoiir waar heenen zij met Lotb haasten om hunne zie en te redden Zijne wonden zijn gelijk de Arke van Aodcb, waarin zij zich verbergen, en behouden worden voorden vloed van Gods Toorn. *«ry in Nieuw Engeland in den Tooren van de Kerk, verbrijzelde den fpït* die zeventig voeten hoog was, en wierp denzelven geheel iét neder.  Onderrigtingen bij het opkomen van Onwbder. iSjc neder Aan het onderfte gedeelte van den fpits raakte hij aan den hamer van de klok, vervolgde den draad die daar aan vast was, in alle zijne bogten, tot aan het Uurwerk, zonder dat hij in deezen loop eenig nadeel aan het gebouw toebragt; maar aan het einde van den flinger-ilaf, was hij genoodzaakt weder naar het gebouw te keeren, en dit wierd toen tot in de fundamenten verbrijzeld. Ik de Kerk te Sagan trof de Blixem een ImalTen verdulden lijst, welken hij, zonder eenige andere fchade toe Te brengen, dan dat hij het goud zwart maakte, ter lengte van vieren twintig ellen volgde, doende zijn geweld niet eer weder blijken, voor dat hij het einde van den vergulden lijst bereikt had. Was in dit geval de vergulde lijst, en in het eerlte geval'de draad, op den vrijen grond geëindigd , dan zoude zich de blixem, zonder verder eenig nadeel toe te brengen, in denzelven verfpreid hebben. Dit zag men in vervolg van tijd ten klaarften te L\ewbury aan de Kerk. Men bouwde den Tooren weder op, maar maakte aan den Spits vast eenen draad, die tot in de aarde doorging. Toen nu in het jaar 1765 het Onweder deezen Tooren weder trof, wierd de Blixem , zonder eenipe fchaade aan het gebouw toe te brengen , door den draad zagtjes naar den grond geleid. In dit geval had men niets anders gedaan, dan dat men eene agrer een volgende leiding, welke aan den Tooren, toen het Onweder denzelven voor de eerfte maal trof, ontbrak, door het vast maaken van eenen draad, aan denzelven verfchafte." Nieuwe Ned. Bibl IFde Deel No. 4. 2Ï Nar  182 S. J. Biiugmans Verhandelino Natuurkundige Verhandeling over een zzvavelacbtigen Nevel den 24 Jumj 1783, i» de Provintie van St ad en ^anoe en nabuurtge Landen waargenomen, door S vbald Jostinus Brügmans, Meester in de vrije Konsten Leeraar m de Wijsbegeerte, Candidaat in de ?fïïrï ?nde* Ls va." de K9"h,SL 4»*dmie der Weetenfcbappen en fraai s Letteren te Dyon, van het Genootfcbap pro excolendo jure Patrio, 1 GroZgVn en Respondent van het Natuur-en GeneeskundiggGenootJchap ,n sHage fe Groningen bij Petrus lfoekema, 53 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ' -: S : - M^ll^T fh- h0e vriJ' a,8emeen & den Zomer h des J00^,1^" jaars 1783 een aanhoudende Nevel geduurende veele dagen ja weeken, is waargenomen Den 24.|umj was dezelve nog iets zwaarder dan den voorgaande? •dag, en van een zeer dui klijken zwavel-reuk verzeld. ZH verwekte wel eenige aandoening op de menfchen, hebben! fle veelen eene ongewoone aandoening, drukkin» en pün in hcid 111 de ademhaalinge enz.; echter alles zonder eenige roorrduurende nadeehge gefteldheid. Terwijl die op andre dieren geen bijzonderen invloed had, hebben de Infecren en wel darfoort, welk wij gaarne misten, eene groote flaz' t.ng ondergaan; voor zoo verre deeze diertjes zich op blaaderen van boomen of planten bevonden, die door dat zwavelagtige werden aangedaan. Te weeten op de boomen en planten had* zulks eenen zeer verderflijken invloed. Op IZTZ g " ,5 tmh Zij"de de eerfte ^g na den zwavelachngen nevel, leverde het aardrijk een zeer akelig to- mB„ °P 1 TT g\°-ePe en ^ngenaame gedaante van booZlll a °n V b'jlfans verdweenen; alles was met verwelkende en verdorde bladeren overdekt. Over dit verfch.jnzel handelt het Stukje, welks titel wij opgaven en het wek der ovenveegmge van Natuur-Onderzoekers waardig is De oplettende nafpoorer van deezen nevel, na eene befchnjving van denzelven te hebben gedaan, geeft eene uitvoerige lijst der boomen en planten , welke 'er door waren aangedaan, en befchrijft nauwkeurig de wijze op welke d,e Betroffen waren, zijnde in het algemeen mu hec grendbeginzel, ( een groote zegen zeker) maar de bla-  Over een zvvavëlachtigen Nevel. 183 bladeren getroffen geweest. Hij fpoort vervolgens de beftand -deelen van deezen zwavel-nevel op, onderzoekt de uitwerkzels van den/elven natuurkundig, en deelt ons eindelijk zijne gedagten mede nopens de oorzaak , evenwel met alle befcheidenheid en meer bij wege gisfingen ; want,zegt hij, dit ftuk is voor geene wiskundige betooging vatbaar. Zijns oordeels is deeze oorzaak niet in eenen vorst, of honigdaauw, of zoogenaamde zee vlam te zoeken maar in onzen eigenen dampkring. Door de hitte der Zonne, zegt hij bladz.55, en de warmte, welke reeds in het aardrijk is, worden altijd veile zwaveldeelen opgeheven, welke door den dauw, den regen, of een onweder met donder verzeld, naar de aarde te rug keeren. Doch deeze middelen zijn tot op den dag van deezen nevel nier veel voorgekomen. De hitte was geenzins gering. Daar waren dan in den dampkring zeer veele zwaveldeelen, die anders door de Electrieke ftoffe, die in de lugt is, tot een onweder van donder enz. gefchikt worden. Doch deeze (toffe door den waterdamp, welke reeds plaats had, weggevoerd zijnde . bleeven alleen de zwavel - deelen over, die' nu door eigene zwaarte naar beneden zakten; zich vereenigden met het wareragtig deel der beneden dampkring, en met het zelve op boomen eh planten nedervielen. • Verhandeling over bet Zaligmaakend Geloof, door Pieter .He man. Lid der Hervormde Gemeente te Amfterdam. . Tfi Amfi. bij Dirk en Jacobus van Tol, 1783. 77 bladz. in gr. 8co. Ds Prijs is f - : 8 : - Is het Geloof, zoo als de Bijbel hec voorfchrijft, volftrekt noodig toe zaligheid, en beftaat een regt Christelijk leven daar in, dat men leeft en wandelt door Geloof; dan, kan zulk een Geloof nooit genoeg vertoond en aangedrongen worden. Geen wonder is hec daarom, dat 'er zeer veel, 1 en ook in afzonderlijke Verhandelingen, over die gewigtige . ftuk is gefchreeven. Dan .hoe veel iemand daar van Ook mqgc hebben geleesen, zal hij zich egter geenzins beklaagen dit Werkje van den Heer Heman aandagtig na te' gaan; in tegendeel, hij zal in hec zelve het wezen, den aard, eigenfehappen en werkzaamheden van het zaligmaa1 kend Geloof, duidelijk en leerzaam, volgens Gffds Woord, befchreeven vinden. TM o- TV  I8'4 'P. H E M A N, De Aucteur gaat, ten dien einde, zeer geregeld të werk, i« vooraf, bij wijze van Inleidinge, te hebben opgroeven, de aanleiding, bij welke, en de orde, wnar in deeze Verhandeling is opgelteld, maakt hij eenige gepaste voorbereidende aanmerkingen. * 7 P r ^Daaf op befchouwt en vertoont hij, war in het gemeen Geloof zi]. Te weeten, gelijk regtmaatig daar ÓWnc aangemerkt wordt, „ Iemands getuigenis voor waaragtil te houden, is in t gemeen gelooven. Doch deeze befchrd< Ving ftek ons t geloof alleen voor als eene daad »an het veritand in c afgecrokkene befchouwd, of de bloote toe/lemnung van eene waarheid, welke, gelijk nader binken zal niet genoeg is om een geloof te oeffenen, dat uit de daaden blijkbaar is, c geen echter hier vooral in aanmerking komt— Gelooven zegt derhalven , niet alleen het getuigenis van een ander als waarachtig en zeker toe te flemmen maar ook omtrent de toegeftemde waarheid zoodanig te verl keeren als overeen/remt met de betrekking tot hem die 't eetu,gt. den inhoud van zijn getuigenis, en de omftandigheden waar m men zich bevindt. * Deeze befchrijvine vervolgens ftaavende, en de bijzonderheden, welke derhal ven het «reloof onderftelt en in zich behelst, klaar aanwiizendtr, wordt het een en ander door voorbeelden opgehe derd. „ Zoo oefrent, bij voorbeeld, een verdrukte «eloof in eenen magtigen bejehermer, door zich bij hem te vervoegen om raad en hulp, zijne zaaken hem bloot te Iezcen zich aan zijnen raad te onderwerpen, en de wijze van Enne redding hem toe te vertrouwen; zoo oeffent een kranke geloot omtrent den .Medicijnmeester, wanneer hij verze kerd van zijne kunde en trouw, zich aan hem ter geneezin? toevertrouwt, en dc wijze waar op, en de middelen waar door hij de geneezing tragt uit te werken, als gepast en heilzaam befchouwt, en zich daar op verlaat: —— in één woord, in alle zulke gevallen, waar in men weldaaden hulp, raad, redding, troost enz. bij iemand zoekt of van hem vervvagr, daar kan men gezegd worden omtrent zulk eenen geloof te oeffenen." Na aldus hec Geloof in *c gemeen vertoond te hebben ontvouwt onze veel geachte Schrijver, hoe zulk een Geloof alleen m volle kragt omtrent God in Christus kan, en volgens de leer der H. Schrift moec worden geoeffend Pen dien einde geeft hij eersc op, cot een grondflag de voornaamfte getuigenisfen, welke van of wegens hec Geloof va Gods Woord voorkomen. Vervolgens ver¬ klaag  ÓVER het ZaLIGMAAKEND H Et O Of. 185. klaart hij, op dien grond, het Geloof en het geen daar toe betrekkelijk is. Hier in wordt dus te werk gegaan, dat, na eenige aigemeene aanmerkingen over deszelfs aart, eigenfchappen, en de verfchillende betrekkingen, waar in de. Bijbel het zelve voorftelc, het Geloof nader wordt verklaard; en wel, vooreerst in zijn geheel, als influitende ahede werkzaamheden, welke, zoo bij aanvang als bij voortgang, in het zelve plaats hebben; ten tweeden. 111 deszelfs. ■wezen. , , Alles, wat de Heer Heman over het een en ander zeer onderfcheiden en vatbaar opmerkt, is niet alleen zeer dienftig voor twijfelmoedige of eerst bekeerde menfchen, maar ook om elk Christen te doen zien, hoe hij geduurig door het Geloof moet werkzaam zijn, en gelijk hij Christus door het zelve heefc aangenomen, ook alzoo in Hem moet wan- ^De'aanmerkingen, in het tweede deel deezer Verhandelinge gemaakt, dienende ter nader opheldering en be«e$t£ ging van deeze en geene bijzonderheden, en om fpreekwijzen'of gezegdens,' welke van. Christenen meermaalen gebruikt v/orden, niet in eenen verkeerden, maar in den rechten en gezonden zin te verftaan, zijn mede zeer nuttig om zich voor zekere uitterften te wagten, of over zommige zaaken geene ongeregelde begrippen te vormen. In één woord, gelijk wij dit Werkje met veel genoegen hebben geleezen , zoo prijzen wij het zelve aan anderen hartelijk aan. Be Gedachtenis des Rechtvaardigen na zijnen dood tn zegeningen; voorgefteld in een Leerreden over Spreuk. X; *a Ter gelegenheid van het fmertelijk en onverwagt overlijden van den Wel Eerwaardigen en zeer Geleerden Heer Carel Brinkman, in zijn leven Leer aar der Christelijke Gemeente, toegedaan de onveranderde Augshurgfche Geloofs-belijdenis te Weesp, en aldaar wtgefproo- ■ ken, den 14 Sept. 17 83, door Hendrik V ox,k e n s z , Leer aar derzelfde Belijdenis te Purmerends. Te IVeesp en te Amjlerdam hij j. Stigman en C. Groenewoud 1783. 70 hladz. in 4(0. De Prijs is f - : q : - Na eene gepaste Vooraffpraak en Inleiding wordt eene uitvoerige verklaaring van den text gegeeven, waar in dit het heerfchende is, dat 'er beredeneerd wordt aangeN 3 toond,  i8S Weekblad voor Neerlands Jongelinschap. töond, hoe en waarom de ge mchtemj van eenen Recht. vaard,gen, zoo wel uit der aar- der zaak en zijne voorbeel^en?ngï:W1JZe* 01' Gods beftie™S, altijd in entót Om deeze reden alleen is deeze Leerreden waardig seleezen te worden; terwijl ze daarenboven voor hun die mm of meer berrekkmg hadden op den overledenen, wiens gedagtenis in de Toepasfinge wordt gehouden, en door dee- Weekblad voor Neerlans Jongelingfcbap. No. 45 -„ De Prijs van eiken Nummer is f-:i: g. Men ziet nit deeze volgende Nommers, dat 'er op denzelfden voet, waar op begonnen was, wordt voortgegaan met eene aangenaame verfcheidenheid te leveren van Vernaaien vertoogen en behandelingen van weetenswa?" dige rtoffen, waar door niet alleen de leeslust der Z. lmgfchap wordt gaande gehouden en opgewekt, maa? ook zaaken onder deszelfs verftand komen, welker kX van nut is, en van invloed op hun zedelijk beftaan en gedrag kan weezen. scu'<*g - Met den saften Nommer het Eerfte Deel geëindigd zijnde, heeft men, behalven den Titel en een Regist/r, öok een gepaste Plaat voor het zelve geleverd, en teffens een Naamhjst der Leezeren en Leezeresfen van dit Weekblad Uit deeze laatfte, het geen ons niet verwondert, is af te neemen dat het zelve met een genoegen ontvangen wordt het welk de Schrijvers met alle reden magen moet gaande nï'l^v Tekeh]k,,Cen vervo]S-blad te doen uitkomen! Dit gefchiedt geregeld, en wij zullen, bij eene volgende T SJSlT nadJ nn'f geeVe" "°Pens het V™ alree! lichi ziet Dee'' t0t "UUige WH Ser !™Zd> h" Wtrh  j. Morgenster, Werkdaadige Mketkonst. iS? Werkdaadige Meetkunst enz. voor deezen befchreeven door Johannes Morgenster. Overgezien, vermeerderd, en in kofieren Planten gebragt , door 'oh Af n Hkrmann Knoop. Derde Druk. In 's Hnge bij jan Abr. Bouvink, 1784. B halven de Opdragt, Voor-, reden en Bladwijzer, 760 bladz. in gr. i>vo. De Prijs is ƒ5 : 5 : - Dg Meetkunst is van onbedenkelijk veel meer nut, dan over het algemeen wordt gedagt en begreepen. Ze is niet alleen nood'zaakelijk voor veele andere Weetenfchappen, Kunsten, Handwerken, Vcrrigtingen en Wefkinr;cii tot nut der menfchelijke maatfchappij, maar ze dient ook aanmerkelijk om het verftand van den mensch, en voornaamelijk van de jeugd, te fcherpen, gegronde denkbeelden eri redenkavelingen 'te doen vormen, en dus tot allerleie dingen bekwaam te maaken, wijl ze niets toeftemt dan het geen blijkbaare waarheid is, en iemand geen ftap doet yoortgaan dan telkens op vaste .en duidelijk beweezene gronden. Dit zoo zijnde, is het niet te verwonderen, dat een Werk zoo volledig als dit van den Heer Morgenster, zedert deszelfs eerfte uitgaaf, en nog meer na dat de tweede druk door den Heer Knoop merkelijk was verbeterd, zeer algemeen , tot aanleering en oeiferh'ng van deeze Weetenfchap , is getrokken en in waarde gebleeven. Hier door een derde Druk van het zelve vcreischr wordende, is deeze, ook ten aanzien van ge koperen Plaatrn, zoo nauwkeurig en treffelijk uitgevoerd, als men ten aanzien van een Werk van deezen aard kan begeeren. De eerfte druk aan den laatst overleden Stadhouder , Willem IV, en de tweede aan onzen tegen woordtin Willem V, opgedraagen zijnde, was het zeer gepast, dat deeze derde, gelijk daarom door den drukker J. A. Bouvink is gefchied, aan de twee Vorstelijke Zoonen, die de aangenaame hoop voor een volgend gedagt zijn. wierd opgedraagen. Met den wensch en heilbede, bij deeze gelegenheid', over beide de jonge Prinfen uitgeboezemd, zal en moet ieder welmeenend Vaderlander hartelijk inftemmen. Po'êzij N 4  183 P- H. Bakker's Poëzij. Poëzijvan Pi eter Hui si nga Bakker. Tweede Deel Te Amjlerdam bij de Erven P. Mever en G WvZt ï?b2. 204 hladz. m gr. Zvo. De trijs is f i : i2T. * Reeds bij den aanvang van dit ons Maandwerk hadden wij gelegenheid om de Poïztj van den Heer Hüisin4 Bakker onzen Landgenooten aan te prijzen Kink wij .ns dan ook van die gelegenheid bedienden , doof een beoordeelend verOag te geeven van den Dichtbundel ° weï ken genoemde Dichter ten jaare i773 in het licht gaf ^_ Men kan des begeeng zijnde ons bericht nazien Ned. Bibl I. D. X. St. oh 694 698. Verzogten wij bij die gele- fienheid den Heer Bakker, dat hij zijnen voerraad n« eens w. de nagaan en zijne Landgenooten door een verS zijner Poez.j verplichten; aan dit verzoek is eindelij? „a* verloop van negen jaaren voldaan door de Uitgave van he? Tweede Deel, achter welk nu ook gevonden wordt eenZZ/S der Gedichten in beide de Deelen voorkomende "^'-^ ,, Sommige Gedichten C leezen wij in het Voorbericht} 1H deezen Bondel, zijn reeds voorheen uitgegeeven- alleen hebben dezelve op nieuw een' geftrengen toers'o,S gaan: WlJ hebben hier ^ ^ ^ ^aer met den Lentezang door onzen Dichter naar het Carmen Trocbaicum in redttttm Feris van den beroemden H c r gevolgd, en reeds ten jaare 1761 uitgegeeven, te vergelijken metüe tegenwoordige Uitgave, en bevonden, dat hier en daar dat puikvaars toen ter tijd van kenners der Latijnfche en Nederduitfche Poezije, te recht bewonderd, nog a eenige verandering ten goede ondergaan heeft. —- Een enkel voorbeeld Itrekke ten bewijze. m In de eerfte Uitgave lazen wij: „ Zelfs verheft de vuile kikvorsch 't lelijk hoofd, en wrokt en wroet. Rept en roert den raauweu gorgel, * rlkklkkit ter veenplasfe uit: Eenigfte oneer van de Lente, wien gevalt uw fchor geluid? Gij, gij ftoort de ftille droomen , kwetst de ligte iluimering: Smoor uw ftem in wier en modder, fmaad der Lente.' lelijk ding.» Ziet,  P. H. Bakker's Pöëzij. 189 Ziet, uw vijand, de vervolger, van gewormte en plasgediert, Kadert hier uit warmer (treeken = vorichen, duikt: hi] loert en zwiert Om uw poelen; zoekt u, leevend, in te Hokken; zijn gebroed, Ilongrend naar zulk aas, te fpijzen met uw fpieren, met uw bloed. De drie eerfte regels zijn onveranderd gebleeven , maar de overige worden nu dus geleezen: Gij verftoort de üille droomen, " jaagt den zagten flaap van hier: Smoor uw (tem in ruigte en modder, fmaad der Lente! lelijk dier! Ziet, uw vijand, en vervolger, komt uit warmer oorden aan , Vorichen, duikt, hij loert behendig, waar zijn wijde fchreeden gaan, Bij uw poelen, om u, leevend, in te (lokken; zijn gebroed, Hongrend naar zulk aas, te fpijzen met uw fpieren, met uw bloed. Minder waren wij voldaan over eene kleine verandering in den twaalfden regel van deezen Lentezang. De eerfte Uitgave had: „ Regenbuijen, fneeuw en hagel hebben de aard genoeg gekweld. Het ftramme en ftootende in het afgeknotte aard voor aarde vorderde bij eenen geftrengen toets zekerlijk verande* ring, men leest dan ook nu: „ Regenbuien, fneeuw en hagel hebben de aardboóm lang gekweld. Maar is deeze verandering wel verbetering! Ja, kan dezelve wel den toets verdraagen? ■ Zeker neen. — "Want daar bodem en dus ook aardbodem bij de Taalkenners N 5 man"  ioo P. H. Bakker's Poëzrj. mannelijk is; vorderde de aarc der taaie, dat de Dichter ichreef d im^aardboów, waar voor hij nu de aardbollm gefchreeven heeft. 'c Is wonder, dat hem niet S vallen ts te fcnnjven de aarde, of V aardrijk, wanneer het gebrek volkomen verholpen zou zijn «eweest Na deeze kleine aanmerking, welke niets aan de waarde Van deezen ftaaijen Lentezang ontneemt, zullen wij volgens gewoonte een proefje van het kunstvermogen van deezëh voortrcffehjken Dichter onder het oog onzer I eezeren brengen het welk nader bevestigen zal den lof, dien w,j; b)j ae beoordeelinge van het Eerfte Deel, aan deszelfs Poe/.ij gegeeven hebben, en hier met volle ruimte herhaalen Onze keuze valt rot dat einde op het laatfte ftuk, ge£ teld:-. Schets van t Gefchapene, in twee Zangen. ~- In het Voorbericht leezen wij daar omtrent de volronde aanmerking: Dit Vers is aan een klein Engelsch Dichtftuk van den Natuurkenner Henry Baker zijne geboorte yerfchuldigd. Verfcheide jaaren geleeden werdt het zelve in onze taal overgebragt; in dien ftaat lang ftil gelegen hebbende is het, bijna geheel nieuw, cn in eene andere maat," berijmd, loen, verfchikt en vergroot wordende, kreea P. H. Bakker's Poëzir. Wat zeldzaamheid! een nauwlijks zigtbre plant, Brengt telgjes voort, aan d'eeu en d'andren kam. Het kunstglas moet hier 't zwak gezigt verfierken Om 't fpruitje, eer 't kwijn', nauwkeurig op te merken. Wat s dit! een aaltje, al zwemmende verrast Raakt aan het ftof je, in vier paar armen, vast Hoe." leeft het plantje? o ja! het leeft volkomen. En t worstlend vischje. in zijn geweld genomen, Wordt ingeflokc, zoo leevende als het is. Zie daar een dier, dat jagt maakt op een' visch; Maar visch en dier bei bijster kleen voor de oogen Of wordt het oog door 't kunstglas ook bedroogen? Al fchijnt dees vangst de daad eens diers te zijn Men wordt misfehien misleid door deezen fchijn Met fcherper oog ontdekt men wisfer te eken ' ' En knopjes reeds, die uit hun bindzels breèken: Zij worden groot als telgjes, dun en teér Daar vallen 'er van hunnen ftruik, daar wèêr Scherpziende vlijt bleef twijnen , tot zij onder 't Herhaaiend zien van dit verbaazend wonder, Wa»r in Gods magt zoo zielverrukkend bleek \ De waarheid zag, en 't rechte vonnis ftreek. Thans weet men , zijn 't geen planten meer, maar dieren; Wier e;ement het vogt is, wier manieren Verfchillend zijn, maar ook ten deel gelijk Aan dieren, die, in 't wijde waterrijk, Zoo talleloos, hun eigen lborten fcheppen; Die, heet op roof, hun woelende armen reppen , En rekken , daar de (taartpunt kleevend vast Hegt aan wat ruigte of mos, terwijl de last Van 't lighaam drijft en dobbert op de ftroomen: Maar hunne teelt gelijkt naar plant en boöraen, Wier ftam, of ftruik, eerst knoppen, naar elks foort, Dan telgen, uit de knoppen, brengt hervoort: Dus ook dit diertje; en 't is die ftand gegeeven, Die 't groeiend knoopt aan 't zelf-beweegend Ieeven. Dan, 't geen de vlijt zoo zonderling verbaast, Zij fnijdt, en fplijt hec fchepzel, met der haast Hergroeit elk deel, en ieder deel, o wonder! Wordt, daar mea't ziet een leevend diertje, en, zonder De  P. H. Bakker's Poëzij. 193 ï>e minfte hulp volkomen, teek en rooft. Wie 't blind geval, Gods fchepping niet, gelooft, Be'ef hier befchaamd , verzaak zijn dwaas vermeeten. Men heeft dit dier nu Polypns geheeten." — Wij zullen na de opgave van deeze twee ftaaltjes nog laaten volgen het deftig belluic van deezen Zang: „ Niet meer, mijn ziel! zwijg hier eerbiedig ftilï Dit onderwerp wat ook uw pooging wlll', Verijdelt en verbijstert de gedagten, En overweegt uw kennis beide en kragten. Eerbiedig gij de woudreu , hier bereid , En overpeins de naadrende eeuwigheid. Gewenschte dag! gelukkigfte aller dagen! Wanneer de ziel, ontlast van zorge en plaagen, ■Van twijfeling, van onkunde, en verdriet; Van 't fcheemrend oog, dat flegts door nevels zier, God , en 't Heelal, omringd van hemelzonnen, Zal ongeftoord en vrij befpieglen konnen; En zweeven zal, met onvergangbren duur , Door 't ruim tooneel der werken van Natuur; Der werken , die omlaag aan greetige oogen, Tot hun verdriet, hun's ondanks, zijn onttoogen. Verhemeld oog zal daar elk voorwerp zien; Door afftand nooit, ofkleenheid, ons te onvlien: 't Zal werelden en wondren daar befchouwen, Hier nooit ontdekt, door geen vernuft te ontvouwen." Fran-  ïp* F. Burman, Dkhtmaatxbb Redevoeringen. Frangis-ci ByasjTAVNi Franc. Fil. Franc. N-p O*. Ltgata de Acds Apostohrum. fi^Ure Ha'bita in ™™ono Majori he xxv Septemh. cijdcclxxx. 7>«i ad Rbenum, ex offictna Abrahami van Paddenburg, Acadenuae Typograpfii. ■ ~~T~j, T /fhera cioioccutxxm. Quum Magfi fttatitm Academicum tertia vee deponeret. ~— dat is: Eerfte en Tweede DichtmaatigeRedenvoering van Franc jjürman, over de Handelingen der Apostelen. — 1780 en 17 J3, zamen 1.57 bladz, in ±to. De Prijs is TTad de Hoogeerwaardige Burmrn voorheen /fcr 7 d0°d Van 'sfV^ds Heiland in 7W Dich¬ terlijke Rtdevierwgen opg, z,,ngen. en roen voorgenomen voortaan niet dan in Ondicht openlijk te fpreeken: Hij is echter™ dit voorneemen afgedaan, en, daar hij door den Godz.jnes levens en zijner goedertierenheid, toe blijrifchap en nut der Utrechtfche Hooge Schoole zoo lang gefpaaS was:_ en het heilig Dichtvuur nog in zijnen boezem voelde gloeijen, vond hij zig opgewekt om ook de Gefchicdenislenvan sHeilands Apostelen, onder het onfeilbaar geleide van den Heiligen Geest door Lucas penne befchreeven, in Dichtmaat op te zingen, en dus deeze zoo nauw aan de voorgaande verbondene ftoffe op dezelfde wijze in Twee Redenvoermgen te'.behandelen, welker Eerfte ons reeds voor drie jaaren in, handen kwam, terwijl de Hoogleeraar met de laatfte in het voorgaande jaar, voor de derde maal den Academifchen Scepter nederleide, denzelven aan den waardigen Tydeman overdraagende. Schoon de Redenvoeringen zelve niet gefchikt zijn, om ze bij wijze van uittrekzels, in Nederduitsch onrijm aan onze Leezers nader bekend te maaken, hebben wij echter dezelven willen aankondigen, dewijl het indedaad iets zeldzaams is, dat een Man van die jaaren, die reeds een halve Eeuw de Utrechtfche Kerk en Hooge School als Leeraar en Hoogleeraar ten fieraad verftrekte, noS met dat oordeel en vuur deeze ftoffe heeft kunnen bewerken, en openlijk uirfpree- Ken. Behalven het vloeijende der Poëzij, in Gefchied- kun-  Minne-zangen en Gedichten. 195 kundige Onderwerpen niet zoo gemakkelijk te bewaaren, hebben wij opgemerkt, dat de Heer Burman zijnen Heiligen Voorganger Lucas zoo getrouw en nabij op het voetfpoor is gevolgd, dat wij ons over de nauwkeurigheid, en daar mede gepaard gaande beknoptheid moeten verwonderen. Wij vereenigen ons hartelijk met den Heere j. van Bosvelt, daar hij den grijzen Dichter toezingt: ,, Lang moet gij uw fieraad draagen, Burman! op uw levensbaan. Tot dat uwe Dichtzon Taan'. En rij af.eleeft van dagen, Juichend zult ten hemel gaan." Minne'zangen en jeugdige Gedichten. Te Haarlem, bij A. Doosjes, Pz. 1783. 88 bladz. in 8w>. Be Prijs is f - : 15 * - Schoon veelen deezer Zangen en Gedichtjes reeds geplaatst zijn in 'het Taal ■ Dicht - en Letterkundig Kabinet van den Heer Brknder a Brandis, heeft de Uitgeever goedgevonden dezelve met andere bijgevoegde (tukjes bijzonder het lichtte doen zien, waar mede hij zekerlijk de liefhebbers van dergelijke Liedjes en Minnedichtjes dienst zal ge laan hebben. Zij behelzen niets aanftoo- telijks, en kunnen dus beter gefchat worden, dan.de Bundeltjes van dartele Minneliedjes, welke meer dan te v.eel gelchikt zijn om de driften der wulpfche jeugd gaande te maaken; ook zullen 'er genoeg liefhebbers der Zang- e» Dichtkunst .gevonden worden, die in (tukjes van deeze meer fmaak hebben, dan in de fraaije Liederen van Schutte van Alphkn, van de Kasteelk en anderen, die" 'er hun werk van gemaakt hebben om die fehoone kunsten aan edeler onderwerpen toe te wijden. Ziet hier een der Minnezangen van de beste fqort! i— De betaalde Lasterzucht. ' Wijze: Man zag Dametas, enz. ,, Menalkas (leeds vernoegd van geest. Was niet verliefd als andre knaapen. Alcinde tamelijk van leesc, Niet fchoon, maar egter ïiiet wanfehapen, Treedt  io6 Minne-zangen en Gedichten. Treedt hem op zij — zij gaan wat voort: Straks vat Alcinde dus het woord. „ Ik zag u gistren in gefprek „ Met Amaril: 'k wil graag belijden, „ Ze is lief — maar zij heeft één gebrek „ (Waarom toch zou 'k die maagd benijden"? „ Ik zeg u dit Hechts, als mijn vrind) „ Dat zij wat veel zich zelf bemint. „ Dat kan zeer wel de waarheid zijn • (Hernam Menauas): „ Maar Alcinde» „ Bedriegt gij u ook door den fchijn, „ Gij denkt veelligt dat ik haar minde? „ ö Neen! daar 'k trotfche meisjes ichuvv „ Min ik haar even min als u." Dezelfde morah vinden wij ook in een ftukje, dat onder ie jeugdige Gedichten geplaatst is. Wij zullen 't bii bovenftaande voegen: 3 Alom eene en Selinde. „ Philemon aan Al cm een door teedre min verbonden Iradt met Alcestes bosch waard in En, eer zij zich voorbij den eerden boom bevonden Begon Alcest reeds van de min. „ Selinde is u gelijk in Ievensftand en jaaren ' „ Ze is fehrander, vol vernuft, in alles doorërva'aren ,, De Roos der jeugd ligt op haar kaak verfpreid' „ Haar oogen flonkren fchoon, haar gang is maiefteit „ En'kweet mijn vriend één woord behoeft gij Hechts te fpreeke"' „ De zege wacht u reeds. Haar min is ti gebleeken " E" fgtet biedt ge uw hart der pasbekende Alcmeen. „ Gij bidt haar aan, en aitoos zegtze, neen ■ „ Verlaat haar die uw hart zoo lang. zoo vruchtloos mindé, „ Verwiste! in dat hart Alcmene met Selinde, Doch driftig vat Philemom 't woord. B \},m zï]n dac mij" alcmeene uw kieschheid niet bekoor-. " ,n,Sel.inde' fchoon met recht door u gepreezen, „ Zij heeft haar juist verttand befchaaf'd door veel te leezen, ,, Maar wijl gij toch nieuwsgierig zijt, „ Waarom ik aan Alcmeen dit hart heb toegewijd. " rkle.s een vl'ouw> mij" vriend (en hou die keur rechtvaardi°0 „ Meer vriendelijk, dan fchoon; wel fier, maar ook roedaartig „ Die needng in haar hart der braafheid hulde biedt: „ Dac kart bezit Alcmeen, maar uwSelinde niet."  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEÜJ VAN BOEKEN. Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolos? fél fin, van Theodorus Adrianus Clarisse, In leven Predikant te Amjlerdam. Naar deszelfs Hand' fchrijt uitgegeeven door Petrus Abresch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Academie Prediker aan de Univerfiteit van Stad en Lande. Eerfte Deel. Te Utrecht, te Groningen en te Amjlerdam, bij Heniïcus van Otferloo, Abraham Groene wok en Johannes Wesfing, Willemsz. 17 84. Bebalven het Voorbericht, 398 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 1 : 16 : - De Hervormde Gemeente te Amjlerdam had reeds van den Heer Clarisse, bij zijn leven, de uitgaaf begeerd van dit Werk, het welk onder haar begonnen en afgepredikc was, en het welk veelen van haar, niet zonder merkelijke vrugt en zegen, aangehoord hadden. Aan dit verlangen was ook des Overleedenen toeleg, ten eenigen tijde te voldoen. Alleen zou dan eene doorloopende en gefchakelde verklaaring, begeleid van toepasfelijke aanmerkingen, de plaats van leerredenen vervangen hebben. Dan dit heeft der Eeuwige Wijsheid niet goed gedagt. ,'sMans werk op aarde was afgedaan; en zijn vroegtijdig fterven liet het gemeen maaken deezer Verhandelingen voor eenen anderen over. Veelerleie omftandigheden fcheenen die taal van den Hoog Geleerden Groningfchen Profasfor Pet. Abresch te vorderen. Althans het verpligtend aanzoek, daar toe van meer dan eenen kant gefchied, wilde zijn Hoog Eerw. zoo veel te minder van de hand wijzen, als hem hier door gelegenheid werd gebooren , om ook van zijne zijde eenig openlijk bewijs te geeven, hoe hoog hij den Heer Clarisse fcharre. De Heer Abresch dit in het Voorbericht meldende, zegt tevens: „ Wie twijfelt 'er aan, of het ftuk, indien het anders door zijnen Maaker zei ven van nieuws bewerkt, ,en op zulken leest (van eene doorloopende en gefchakelde ,verklaaringe enz.) gefchoeid en ren einde gebragc was, zou Nieuwe Ned. Bibl. IVde Deel No, 5. O in  t. A. Clarisse, koZk/»r:gerembev3liiger gedaante zii" «voorfchijn ge- komen? Maar men moet 'er, des niet te min, van getuigen, en elk, die deeze Leerredenen leest, zal het be" vinden, dat ze zeer nauwkeurig en oordeelkundig zijn uit e^ne vooVSfSfn do°! *™*™ Sem,en - maakinge aan ons SJFf]ke U1^gging van deezen gewigtigen Apostohfehen Bnef ontvangt. — Met weinig omflag rraar met Zeer veele klaarheid en overreedinge legert envmoont rL °VIeral des Apostels meening, bedoe- h^'/ Vbe'eld' vo'^nnirrheid , gepastheid en nadruk een S5!ïV™ 'Ues' F* in e«* nerte verklaaringe is onÜt brk' Z0° 3,8 d,eeZC öriefaan de C0/«/e»/T» is , onder de aandagt en opmerking kan en moet vallen.-— Daarenboven, dewijl her Werk nu in de vorm van Leerredenen, en dus met onderfcheidene Toepasfingen op eiken testis gebleeven, daar het anders alleen van toepasfelijke zoo zal dit zommigen des te meer behaagen en kunnen lt.chten, wijl daar door de praktijk der Godzaligheid, ter leennge en beftiennge van eenen ieder, overeenkomstig zijnen toeftand, vooral niet minder wordt voorgehouden en aangedrongen. ■ wircuwoobii Dit alles, met zoo veele onderfcheidene proeven, uit het Werk zelve, den Leezer onder het oog te Hellen, zou te breed uitloopen Om evenwel iets te doen proeven, ten einde men daar uit nopens al het overige een befluit maake aangaande deszelfs gewigt en leerzaamheid, zullen w,j alleenlijk hier plaatzen het Hot der Verklaaringe van Colosf. I: 13 De Apostel fchrijft aldaar, en meldt als een zeer groote dankftof voor alle waare Christenen, dat God hen beeft getrokken uit de magt der duisternisfe en overgezet tn bet Koningrijk des Zoons zijner liefde. Na dat de letterlijke zin, en de daar onder hegveepene waarheden, van deeze woorden, regt uitlegkundig en overtuigende zijn aangeweczen , vervolgt de Leeraar aldus: „ Laat ik de zaaken zelve, die ons hier geleerd worden nog wat nader openleggen, door een vertoog te geeven van de wi,ze, op welke God doorgaans menfchen uit de magt de? Satans uitrukt, en tot het rijk van zijnen Zoon overbrengt. J „De menfchen, die God in eeuwige liefde gekend heeft, worden ook in den rijd- getrokken met goedertierenbeid, naar Jer. XXXI. en Rom. VIII. en dat wel niet met zulk eene gemeene roeping eu trekking, die van veelen kan we-  Óver de Brise aan de Colossensen. jo$ tyederftaan worden, hoedanig eene Matth.XX. en mogelijk öok Hof. II?4, bedoeld wordt; maar zij worden geroepen fen getrokken tot Gods gemeinfcbap, op zulk eene onweerftaanbaare en goddelijke wijze, dat hun daadelijk uitgaari uit de raagt der duisternis, en een overgang tot het rijk van Christus, het gevolg daar van is. Eene trekking en roeping, die iri den Bijbel heet een fcbtppen, een wederbaaten, een levendig maaken, het fcbenken van een'nieuw hart, en van eenen nieuwen geest, een wegneemen van het fteenen, het geeven van een vleefcben ban, en wat dergelijke nadrukkelijke fpreek wijzen meer zijn. „ Dit almagdg genadewerk, werkt God in zijne uitverkoorenen, bij, met, en onder het toedienen van zulke gepaste middelen en gelegenheden, die gefchikt zijn, om den mensch, als een redelijk fchepzel. op eehe redelijke en met zijne natuur overeenkomende wijze, te doen bewrocht worden. God doet den mensch gebooren worden on¬ der de bedieninge van wet en euangelie, of Hij brengt ten minften hem in de gelegenheid, om het woord tè kunnen hooren, 't zij dat Hij het Euangelie tot hem zendt, öf den mensch zelve als met zijne hand daar brengt, daar het vei> kondigd wordt. Hij opent, oiider het leezen, hooren of bedenken van dat woord, het hart door almagtige genade, én doet, door zijnen genadigen invloed, eene Lydia recht acht geeven, op bet geene van eenen Paulus gefproken ■wordt, Hand. XVI. ■ Somtijds gebruikt de Heer meer öngewoone middelen, waar bij Hij zijnen Geest en genade paart. Hij zendt oordeelen op de aarde, of tuchtigt deri mensch zelf, dien Hij bekeeren wil, en Hij openbaart het aan zijne oore ter tucht. Zoo was de kerker voor Manasfe gezegend, en de aardbeeving voor den fiekbewaarder. Onrniddelijk verfcheen Jefus aan Paulus op den weg van Djamascus; doch dit geval is, ten aanzien van de bijzondere' omftandigheden, iets mèer ongewoons, fchoon Paulus bekeering, wat het wezenlijke betreft, ook ten voorbedde is voor allen die gelooven, 1 Tim. I: i6. Zoo redelijk en krachtdaadig God den mensch bewerkt, zoo lieffelijk en hart-inneemend doet Hij 't ook. ; Hij verlicht door zij-' nen Geest hét verftand. — Aan dat verlichte verftand ftelt Hij, met goddelijk licht, de voorwerpen van betrachting in derzelver rechten aart zoo overtuigend voor, dat de mensch aan de eene zijde van het fchadeliike, Zielverderfelijke en God onteerende van den dienst der zonde en des: fatans: en aan de andere zijde van het heerlijke, aaugena'aö z me','  soa T. A. C l a k i s s », me, voordeelige en godverheerlijkende van de gemeinfchap van Christus en zijn volk, zoo levendig overreed wordt — dar de ziel daar door in haare geneegenheden zachtelijk overgehaald en geboogen worde toe gehoorzaamheid der waarheid, E;i zoo werkt God in ons beide bet willen en werken naar zijn welbebaagen, Phil. II: 13. ? Dan, zoo 'er eene zaak in deezen re erkennen is, 'c is Go„s opperde vnjmagt. Deeze verheerlijkt God, ten aanzien van de perfoonen zelve, die Hij roept en trekt Menigmaal zijn het de grootften der zondaaren, de afkeerisften, de wederhoorigden. En niet zelden vangt dit werk aan op een tijd dat zij daar toe allerongefchikst fcheenen gelijk het met Paulus en de Heidenen was, toen zij met dè genade Gods verwaardigd werden. God toont ook zij- r.e vnjmagt ui den tijd der bekeering. Zommigen heilige Hij met Johannes den Dooper als van de baarmoeder aan Zommigen in hunne eerfte jeugd, gelijk het was met forams kind , daar al vroeg wat goeds in was voor den Heere En zoo ,s r waarfchijnelijk ook met Timotheus geweest' die van kindsbeen af de ff, Schriften wist. Andereu roept' God 111 hunne meer gevorderde jaaren, 'c zij van ioneeKnafchap, of minnelijken ouderdom, en deezen zijn welligc de meesten. Maar eenige weinige en zeldzaame voorbeelden ziet men van zulken, die ter elfder uure worden geroepen ot met den moordenaar aan het einde van hun leven bekeerd worden. Zulke voorbeelden dienen alleen, op dat niemand wanhoope, maar zij mogen geen voet geeven, om daar on zorgloos m zijne zonden voort te gaan. God verheerlijkt eindelijk, zijne vrijmagt in dit werk ook in de wijze der bekeering. De een wordt meer wettisch, de ander meer euangehsch getrokken. De een wordt langer en dieper in dit, en een ander wederom meer in wat anders ingeleid t Geen bij eenigen voorgaat, volgt bij anderen eerst daar na. Doch hoe verfcheiden ook dat moge zijn allen leeren zich waarachtig atfeheiden van den dienst de? zonde en des.fata.ns, en met eene onberouwelijke zielskeuze aar, Christus ter zaliging zich alleen overgeeven, onder eene hartelijke vereeniging zoo wel met de wetten, als met de voordeelen van zijn Koningrijk. „ Het laatfte ftuk, dat ik nog wilde voordellen, is dit: allen die God bekeert, leeren in de bearbeiding Gods van hun gemoed, zoo ter uitrukking uit de magt der duisternu, als ten aanzien van bunne overbrenging tot Christus duidelijk gewaar worden het goddelijke tn kragtdaadigl van  Over de Brief aan de Colossensen. 201 van dit werk. Niet, als of ik zeggen wilde, dat men zekere phyfteke inwerking van Gods Geest op onzen geest ge voel ,ie. 'sGeestes werk is verborgen en Jieffelijk, en in het eerfte begin, als de wind, waar van men het geluid wel hoort, maar niet weet van waar hij komt, of waar bij beenen gaat, naar Joh. III: 8. Maar ik wil dii zeggen: elke ziel, die tot Gods koningrijk wofdt overge . igt, wordt de goddelijkheid van dit werk ontwaar, zoo Uit détl krachtigen tegenftand, dien het zelve te boven moet komen, als uit'eene daadelijke ervaarenis van eigen onmngt en goddelijke hulp tot elke bijzondere, daad en verrichting. ' Ik zeg uit den krachtigen tegenftand, dien dit werk ontmoet. Zeker, als God trekt en roept, dan trekt ook de duivel, de wereld, en ons eigen booze hart daar tegen aan; dan komt men menigmaal in gevallen, dat men tegenftand ontwaar wordt van zulken, van wien men 't niet verwachtte; dan voelt men bij bevinding, hoe lief ons de zonde zij geworden, en hoe onwillig men van natuure zij, om God te dienen. Men wordt ook op eiken tred zijn onvermogen, en de noodzaaklijkheid van goddelijken bijftand kennelijk gewaar. Nu ziet men eerst, wat al verleidingen en begoochelingen de fatan en het zondig vleesch gebruiken, om de zonden te bemantelen en te bedekken, en hoe noodig hemelfche verlichting zij, om onpartijdig ia den niet vleienden fpiegel van Gods wet in te zien. Wil de ziel zich affcheiden van den dienst der zonden en van de boeien , waar mede zij aan de wereld gekluisterd ligt, zij voelt nu eerst, hoe rast die banden knellen; zij roept wel eens uit: zou 'er ontkooming voor mij zijn? zal ik ooit als een vang den magtigen ontroofd worden? Voelt de ziel lust, om zich onbepaald aan Jefus over te geeven tot zaligheid; zij wordt gewaar hoe bezwaarlijk een werk het geloof zij; zij voelt den tegenftand en het vermogen van haar gemoed, om, onder het bezef van tallooze overtreedingen, op Gods genade te hoopen, en zich als eene, die niets heeft, aan Jefus kwijt te worden. Wordt het nog al eens gegeeven, hierin vertrouwelijk te verkeeren, rasch ontzinkt weer het hart, en men kan, zonder ftaande houdende en verfterkende invloeden, niet met een voorneemen des harten bi] den Heere blijven. —'— Wordt men geroepen, om vrij dit te komen voorde zaak van Jefus, zich met zijn volk en lievelingen te vereenigen, in weerwil van al wat 'er tegen is_en om zijnen wil aan genoeglijke dingen verloochend4e zijn, wederom leert meu zijn onvermogen zien , en de ziel riioet O 3 fteeds  T. A. Clarisse, fteeds bidden: Heer! laat toch uwe hand mij te hulp komen; laat toch mijn hart oprecht gemaakt worden tot uwe getuigenisfen; mijne ziel kleeft aan het ftof, maakt ïj JB levenchg door uw woord. Komt het, eindelijk, tot eene geheele en onbepaalde keuze des harten, tot een daadelijk affcheiden van en uitflappen uit de magt der duisternis/en tot een werkelijk geloovig overgeeven van zich zeiven aan den dienst en het koningrijk van Christus, God zelf moet hier den doorbreeker voor het aangezicht doen optrekken ende z.el fterken in den Heere, den Mesfias. En^ditmoe? ook bij vervolg fteeds gefchieden, zoo lang men leeft; zoo dat men zou kunnen zeggen, dat het werk, 't geene de Apostel hier befchrijft, wel, ten aanzien van de LSvervvislehng, op eenmaal volkomen in de wedergeboorte en krachtdaagige roeping gefchiedt, maar, ten aanzien van het geftaltehjke, voordgezet wordt tot het einde van het le ven toe. L iS- hrïj J^^V* al dit gezegde te zamen, om het tot he doel van den Apostel te brengen, dan zien wij duidelijk, ihl^ffreektVan de sroote en ongehoudene genad^ Gods des Vaders, aanvangelijk aan hem zeiven, aan de Ko! losleren, en alle waare geloovigen Christenen verheerlijkt pm daar door zijne danbaarheid aan God deswegens te nadrukkelijker te doen blijken, en die der Kolosfenfen re levendiger en vuuriger op te wekken en gaande te maaken. _ Zeker dat liefdewerk Gods, waar door zij voor de erve der heiligen in het licht vatbaar waren gemaakt, was geen gering werk;/t zij men acht gave op den diepen jammerftaat, waar uit men verlost was, 't zij men oogde op den heerlijken ftaat, waar toe men was overgebragt, 't zij men het werk Gods zelf befchouwde, alles toonde dè grootheid de ongehoudenheid , en het krachtdaadige van dit werk Gods. Ik zeg, het toonde de grootheid en aangelegenheid van dit werk, want de geloovigen waren'er door verlost uit den ftaat van uirerfte rampzaligheid en troosteloosheid, en 'dyergebragt onder zulk een beftuur, dat niet misten kon uit te loopen op hun eeuwig heil Het vertoog van den Apostel leerde ook het ongehoudene van s Vaders werk. 't Was toch niet op hun emitig en aanhoudend zoeken geweest, neen, als onderdaanen van het rijk der duistermsfe, waren zij gewillige zondenflaaven geweest tot zoo lang dat Gods genade hen aanraakte, en na'dien tijd zelf hadden zij menigmaal verdiend , dat de Heere zijne fcandvan hun aftrok, door hunne onwilligheid, tegenflree- ven,  Over de Brief aan de Colossensen. 293 ven, en ongeboogenheid, die zich helaas maai- al te )jk- werfzien liet. t Maar vooral blonk, in dit alles, Go.is almagtig en onweerftaanbaar vermogen uit. H >e vast zij ook onder de magt der duisternis geboeid en gekluisterd lagen, God had hen weeten vrij te maaken; hoe afkeerig zij ook van alle waar geloof, heiligheid en d 'Ug i waren, God had hunnen wil geboogen, om zich vrijvv:!lig re vereenigen met Jefus en zijn rijk! Wit fchoor 'er dan anders over ;an al dankende te zeggen: Niet ons. ê Heere ,, niet ons: maar uwen naam geeven wij de eere, em uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wille. „ Dan, gelijk deeze herinneringen voedzel tot dankftoffe geeven moesten, zoo moesten ook dezelve hen opleiden, om des te meer ingenoomen te zijn met dat Euangelie, door welks verkondiging, als door het woord»des koningrijks, hun al dit heil overgekoomen was. Dies moesten zij aan het zelve volftandig aankleeven, en zich tot geenen prijs, tot een ander Euangelie laaten vervoeren, aangezien 'er geen ander was; neen, maar zij hadden 'er zich te meer aan te houden, op dat de blijken van hun aandeel aan dit heil te beftendiger en levendiger in hun mogten gezien worden» En zoo diende dan ook dit woord, tot bevordering van Paulus groote doelwit, in het fchrijren van deezen brief." Wij twijfelen niet, of dit weinige zal genoeg zijn om de graagte en leeslust naar dit Werk op te wekken, en te doen verlangen, dat men ook fpoedig de volgende Deelen ontvange. Onderwijs in den Godsdienst, door J. van Nuys Klinkenberg, 4rt.Lib.Mag. S. S. Theol. et Pbil. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis , aan bet illuftre Atheneum, en Predikant in de Gemeente te Amjlerdam ; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisftngen. Vijfde Deel. Te Awftcrdam, hij Johannes Allart, r-s<|. Bebalven bet Voorbericht, en de Opgaaf van den Inhtud, 596 bladz. in gr, 8vo. De Prijs is f 3 : x2 : - De Heer Klinkenberg, in het voorgaande VierdcBoek, den Goddelijken oorfprong en andere hoedanigheden van de Qpenbaari'nge der Christenen bondig heweezen en klaar vertoond hebbende, begint in dit Vjfde O 4 Deel,  i°4 J. VAN (MM KftlsttlMMs b.ndeung over de ^r^™£' ^ ^ zoo honde"wij evers'1 °"tbmen de gemeene Chr?s enen *? .£;°d^w^e Jeu^ zelve , als maar, bij zedenplfchten, bepaale ' ' Z°mtljds n0G Ue laatfte leveren ons rwi-n-,, i •• vcluceluen. le wtandelir.je' word? en SSL der <£f< T^"*- zeer  ONDERWIJS IN dén GODSDIENST. SWf zeer aanmerkelijken invloed op de Leer der Zeden en dePraktijk der Godzaligheid. 6) Zij leveren ons het fterkfte bewijs op voor de waarhsid van het gezegend Christendom. • Al het gemelde, zoo veel bij-voorbaat noodig was, van den Hooggeleerden Schrijver betoogd zijnde, worde ook tot nadere ftaaving daar van gepast opgemerkt, dat men de Bijbelfche Gefchiedenisfen niet moet befchouwen als eene Nationaale Gefchiedenis van het Joodfche Folk, maar als eene Gefchiedenis der Gpenbaaringe. Om dit ten klaarften te doen begrijpen, fchrijft de Heer Klinkrn33e rg aldus:, „ De Gefchiedverhaalen , welke in den Bijbel geboekt zijn, verfpreiden, gelijk ik gezegd heb, zeer veel licht over de gefchiedenisfen der Heidenfche Volkeren; maar evenwel maakt het Joodfche Volk het hoofdonderwerp uit van de Heilige Gelchiedenis. De reden is zeer klaar, zij behelst een bericht van de verfchillende wijzen en trappen, op en langs welke God zijnen wil aan het menschdom geopenbaard heeft. Nu bepaalde zich de Goddelijke Openbaaring het meest, en op het laatst alleen, tot het Joodfche volk. Wat wonder dan, dat het Joodfche volk in de Gefchiedenis van deeze Openbaaring, het voornaamfte hoofdonderwerp uitmaakt. „ Laat ik het een weinig nader ophelderen. Zoo dra de zonde en de dood was in de wereld gekomen, begiftigde God het ongelukkig menschdom. in onzen algemeenen Stam-vader, met eene onmiddelijke Openbaaring, om hem , en zijnen nakomelingen, den weg aan te wijzen, langs welken zij in de Goddelijke gunst konden herfteld worden. Deeze Openbaaring was wel donker en ingewikkeld , maar, naar die tijden, was zij evenwel genoegzaam. Dan, in de eerfte tijden der wereld, nam het bederf der zeden , zoo geweldig en greetig toe , dat het gantfche menschdom alle vrees voor God had afgelegd, uitgenomen, alleen één rechfvaardig man, met naame Noach. -—- De rechtvaardige Rechter verdelgde daarom dit grouwzanm gedacht, dooreenen algemeenen watervloed; alleen werd de gemelde Noach, met zijn huisgezin , gefpaard. In deezen Noach, als den tweeden Stam-vader, begiftigde God het menschdom opnieuw, met eene Openbaaring. Dan, binnen eenen zeer korten tijd, was de geheele aarde, met afgoderij en bijgeloof, als geheel overftroomd. Om nu voor te komen, dat de kennis en de dienst van den eenigen en waaien God niet geheel van de aarde verbannen wierd, beO 5 paalde  2o6 j. van Nüïs Klinkenberg, paalde da Vader van het menschdom zich, met zijne Opeg. baaringen tot den perfoon en hec geflacht van .renen zekeren Abraham, en wel bijzonder toe dat gedeelte van Abrahams geflacht, hec w.dk door Izaak, uit Jacob is voorgekomen, en veel al Jooden genaamd worden. Deeze Natie zonderde God ten tijde van Mofe, tot een hem bijzonder eigen volk, af; aan dat volk maakte hij alleen zijne Openbaaringen van tijd tot tijd, door onderfcheidene Propheeten bekend en alle andere Natiën liet bij aan hunne dwaasheid en godloosheid over. Hier uit is het middagklaar, dat het joodfche Volk het voórnaamfte hoofdonderwerp van de Bijbelfche Gefchiedenis moest ««maaken — ?neJ'r ie nu7, ™ar°™ God ziJ'ne Openbaarden tót het Joodfche volk bepaalde, was niet geleden in de meerdere waardigheid van die Natie; maar in die Goddelijke fchikkmg, dat de beloofde Verlosfer van het menschdom, uic dat volk, zoude voortkomen. ' „ Hoe zeer derhalven de Bijbelfche vernaaien meerendeels de lotgevallen van hec Joodfche volk betreffen, raoec men dezelve evenwel, niec als eene Nationaale Gekhiede»u van dat volk, maar als eene Gefchiedenis der Openhaartng befchouwen." ' Hier uit, gelijk vervolgens wordt aangeweezen , vloeit weder dit gewigtig gevolg,dat men de BijbelfcheGefchiedenisfen in derzelver verhand en oogmerk moet befchouwen Na zulke aigemeene gepaste aanmerkingen worden in dit Ueel de Geichiedenisfen van het begin der Wereld tot op de tijden van Koning Saul, afgehandeld. ' Onder alles wordt geduurig het groot oogmerk deezes Werks in acht genomen, naamelijk om door middel van de Bijbel-gelcniedenisfen onderwijs in den Godsdienst te geeven; ten welken einde, zoo veel hec noodig is en te pas komt, behoorlijke aanmerkingen en ophelderingen welke tot de Godgeleerdheid betrekking hebben, dooreten kundigen Schrijver gemaakt worden. Neemt eens, om dit maar alleen mee iets betrekkelijk rot de gefchiedenis der eerfte menfchen eenigzins te vertoonen nadat de Heer Klinkenberg over den oorfpron* van het menfehehjk gefiagt had gehandeld, maakt hij over de zedelijke gejleldheid van onze Stam-ouderen aanmerkingen van dien aart, dat hij om Tindal en andere Vrijgeesten die het eerfte paar menfchen als onverftandige kinders willen befchouwd hebben, te wederleggen, ook teffens aantoont,  Onderwijs J* Godsdienst. ^07 toont dat het eerfte paar menfchen, offchoon met Gods beeld'voorzien, evenwel door gebruik hunner natuurlijke vermogens niet zeer fpoedig de vereischte, en in hun hlijkbaare kennis van natuurlijke zaaken, en bijzonder van den Godsdienst, hebben kunnen vei krijgen. Ten dien einde fchrijft de Hoog Eerw. Aucteur, over het een en ander, kortzaakelijk aldus: Indien de eerfte menfchen van alles onkundig geweest waren, en de denkbeelden van zaaken langzaamer hand, door de ondervinding en overdenking, hadden moeten verkrijgen, dan zouden zij indedaad allerongelukkigst geweest- Jf;„ Dan zou men hen, met medelijden, reichou- wen moeten, als opgefchooten en volwasfene kinderen, die van alles onkundig waren. Het Gefchiedverhaal van Mofe leert ons het tegendeel allerduidelijkst. Adam gaf aan allerlei foort van dieren naamen, elk naar zijnen aart Gen. I: 12, ao; du overtuigt ons dat hij zelfs eene meer dan gemeene kennis van de JNa- tuur gehad heeft. ■ Wijders gaf God hem de heerfchap- pij over de Dieren Gen. I: 28; maar hoe zou hij deeze heerfchappij , zonder verftand, hebben kunnen uitoeffenen? Hij had aanftonds eene volleedige kennis, omtrent den oorfprong van Eva, het einde, tor het welk zij was voortgebragt, en de plichten van het Huuwlnk Gen. 11: 23. Alle Menschlijke kennis ontftaat wel het eerfte uit de zinnen Maar wij hebben reeds opgemerkt, dat dit, bij onze eerfte Stam - Ouderen, geene plaats heeft kunnen hebben. Laaten wij 'net wat nader aandringen. Zou God den'eerften mensch aan zich zeiven hebben overgelaaren, om,door zijne eigene reden,en ondervinding, zonder eenige hulp, de kennis der natuur en Godsdienst, naar te fpoorenV dit is in het geheel niet beftaanbaar, noch met Gods Wijsheid, noch met zijne Goedheid, noch met de zorg, welke men niet kan nalaaten, te veronderftellen, dat God voor den mensch , bij zijne eerfte fchepping, gehad heeft. Strookt het, met het denkbeeld van Gods Wijsheid, dat"Hij zulk een voortreffelijk fchepzel, als de menscb is, begiftigd met zulke uitmuntende vermogens, als een opgefchooten, maar onnoozel kind, zou in de wereld geftooten hebben; volkoomen wel naar het lichaam, maar, met opzjgt tot de ziel, geheel ontbloot van de noodzaaklijkfte kundigheden ; <*eheel ontftooken van die denkbeelden, welke hem in ftaat konden ftelkn, om aan het verhoeven oogmerk  "•8 J. v»» Ncvs KLI»KE(1,E11(i> Hf tte.W&^'gf *« te verzorgen? ' om hem re voeden en k"ndisheden betomen hehh,„ ï, ? 2 de "nodige. weest zlin L H r-? aanmer^)ijke tijd noodigP°t S om'tot deke^ïr ^ r te ^«-n, rnaar fchen^ene'riif °hJf Sedül'rd htbben' cer de eerfe me». „ ia terflond bij den nie^w Ue%-pTr„,è„s3, • Hif^„ maakt.fich ann hem betend,tpeeneSr' SS.kS „ naar 2,,„e zinlijkheid. , Öb.„SÏÏnê'èerS " i00r,T00rdm' d« »"<■■ «n den SffiSdJ „ menfchen , en »an de voorwerpen rondsom hem, o ". „ leend gj)tjUró nuttigheid der Openbaaring, I. Deel. Pag. 5i_  Onderwijs in den Godsdienst. ooj „ leend zijn. Daar worde met Adam gefproken. De Vader der menfchen zelf wordt dus de onderwijzer van „ zijnen eerften zoon." (r) Insgelijks het noodige daar over opgemerkt hebbende, dat God, volgens Gen. III: tl, de eerfte menfchen mee beesten - vellen bekleedde, en hoe dit een blijk was, dac Hij hen weder in genade had aangenomen; wordt vervolgens geleerd, dat men in dit geval den oorjprtng van den Offerdienst moet zoeken. Men is het" (dus leest men ten dien einde, bladz. 88—90 ) ,, onder de Gdeenten niet eens, over den oorJbrong van den Offerdienst. Zommigen leiden denzelven af, van de uitvinding der menfchen; anderen uit eene G^JdeÜjke Inftelling. 'Er is, die het zoo begrijpen, dat de menfchen, van God als van zich zeiven oordeelende, allengskens op de gedagten gekomen zijn, dat men Gode zijne dankbaarheid., voor ontvangene gaoven, door het toebrengen en offeren van wedergaaven, Detoonen moest; dat men zijne gunst, door giften en gaaven,. gewinnen zoude; en dat men zijne gramfchap konde afwenden, door de ftraf des doods, welke men verdiend had, een offerdier te laaten ondergaan. — 'Er is geen twijffel aan, of het gros der Heidenen heeft 'er, in volgende tijden, op deeze wijs overgedagt. De verftandigften evenwel, gelijk Seneca (w) en andere Wijsgeeren, hebben duidelijk begreepen , dat de offeranden op zich zelve der Godheid niet behaagen konden. Ook zouden de offeranden, rot dat God dezelve Heilig gebooden had, eenen eigenwilligen Godsdienst hebben uitgemaakt; maar wij vinden de offeranden reeds in de vroegfte tijden; en het is niet te denken, dat de menfchen, toen de oorfprongelijke Openbaaring nog nier, door afgoderij en bijgeloof, verbas-erd was, reeds zoo fpoedig, tot eenen eigenwilligen Godsdienst zouden vervallen zijn. „ Ik, voor mij, zou mij liever bij de zulken voegen, die het'daar voor houden, dat de Offerdienst van eene Goddelijke Inftelling is. Het is waar, men vindt 'er, in de eerfte tijden, geen uitdrukkelijk bevel van. Maar, in de gemelde kleeding onzer gevallene Stam - Ouderen , heeft God den eerften menfchen , onzes erachtens, den offerdienst (r) Hess 1. 1. I- Deel. pag. 21. (ot) '1>actantiüs Inft, Div. 1. 6, c. 2$.  iT0 P. Broes, diëtist geleerd, ■ Te weeten, de vellen , van welke Gód rokken maakte, voor Adam en Eva, fchijnen de huidenGeweest te zijn van gefiachte offerdieren. , Het fchijnt immers met geloofbaar, dat deeze dieren alleen daarom gedood zijn, op dat de eerfte menfchen rokken van derzelvlr huiden zouden kunnen hebben, en nog minder , dat zij eenen natuurlijken dood geiteen zijn. JL. Het komt ons daarom meer dan waarfchijnlijk voor , dat deeze dieren, op Gods bevel, door Adam geflagt zijn, tot eene offerande om den mensch daar door te verwonen, hoe hif de zonde ' en met dezelve, den dood had in de wereld gebral ak ï?Ltf7vZ?dr' d°0r, den è00d en offerande'van den beloofden Verlosfer, zouden verzoend worden; en dat God hem vervolgens heeft aangeweezen, hoe hij, van de huiden der offerdieren, kleederen, ter bedekking van zijne naaktheid, moest vervaardigen." J Zoo leerzaam als dergelijke aanmerkingen zijn, zoo duidelijk en zaakelnk « eok de opgaaf en verklaaring van de Geichiedenisfen zelve. Des men dit Boekdeel, en het geert !W« °Ye.[ ?eeTzJL ftoffe moet volgen, ook als een der gefchiktfte Bijbel-Hiftorien mag befchouwen en met sroot nut, tot derzelver regte kennis, kan gebruiken. Be Peinzende Christen, of bundel van Stichtelijke Gedachten voor de Eenzaamheid, door Petrus Broes Predikant te Amjlerdam. Berde Stukjen. Te Amfter* dam, bij Petrus Schouten en johannes Wesfinc 178a140 bladz. in gr. 'èvo. Be Prijs is f - : 14 : - De Heer Broes levert in dit Derde Stukjen wederom een aangenaam zevental van Godvrugtige befpiegelin- gen, zijnde deeze volgende: Nederigheid voer God en menfchen, Winst der nederigen, Gevaar van zelfver hcljmg, Hoe wordt mijn ootmoed best bevorderd, Be befchimpte Jefus mijne eere, Over- ft'rooming, Onlangs overftroomiag, eerlang biddag. Men zou zeer kwaalijk en partijdig over dit, en over de twee voorige Stukjes deezes Werks, oordeelen, wanneer men die wilde berispen als of ze een voordragt van praktijk zonder gronden van waarheden, waar op alle praktijk moet rusten, in zich behelsden. Want de zeer geachte Aucteur eenen peinzenden Christen willende vertoonen, veronder- ftelt  Bit PEINZENDE CöRlSTEK. Ml ftelt derhalven iemand, die van de Heilige waarheden volkomen in zijn gemoed overreed zijnde, het heil- en troostvolle daar van overdenkt en geniet; dus moest zijn Wel Eer waarde > zou hij aan zijn hoofd oogmerk voldoen, zich ■niet inlaaten in de leerftukken zelve min of meer opzettelijk te bewijzen, maar dezelve alleen vérmeiden zoo als een Chrisien daar mede werkzaam is door Godvrugtige befchouwingen. Neemt eens (en dit diene teffens tot een kleine proeve nit dit Derde Stukjen) een Christen, die niet alleen ten voilen overtuigd is, dat alle lijden en doen van Christus, in alle deszelfs bijzonderheden, borgbetaalend is, maar het ook vooi gegrond houdt, dat men met elke bijzonderheid geloovig werkzaam zij, mag ce regt over de befchimpingeti van J Jus zoö denken, als hij in de Vijfde Befpiegelinge vo komt, alwaar hij, onder anderen, aldus betuigt: „ Verguisde iefus! - Wat al vijgen lees ik van deeze doornen! -- Z ^ deod-> woonde zelfs de huisvrouw van den Burgemeester Marinus de Bok met vuisten getogen; daar na begaven zijTch naar de' Kerk, dat de Bailjuw hun mede niet konde beletten- daar k°mjnde ftaken zii met P^ken en vorken?in een hoop ftroo,dat in een' hoek lag, meenende dat 'er de een of ander onder verborgen was; de predikant Damman dl Burgemeester en Ouderling Marinus de Bok, de Schoot meester Gilhs t Hoen. werden met de grootfte onbefuisd- den dood gedreigd, de een zettede hem een hooivork achterin de lendenen en een ander een ponjaard voo? op de borst, wordende de moordenaars echter door anderen te rug getrokken, fchoon de fteek van den ponjaard reed door 3! ZÏS ?7 hCen W3S; h,'j W6rd medc naar den herbS f fflefPr' alwaar zij verbleeven tot na den middag, wordende als toen onder het fchelden voor Schelmen , Landverraaders, Dieven, enz. op accoord ontfiagen • Damman^bleef buiten de verdere moeilijkheden, die te' Goedereede tot in het laatst van de maand Maart aanhielden Wrl^V1"^'" V°£r dat ^ianus Romanus van zijn' kerkdijken dienst ontfiagen werd." J Nieuw  Nieuw Euangelisch Magazijn. 219 Nieuw Euangelisch Magazijn; of Mengeljlofen, ter bevordering van Kennis en beoefening der Qodiijke Waarbeden , onder de Spreuk: pro Veritate et Pietate excolendis. Vierden Deels, Tweede Stuk. Te Amjlerdam, bij M. de Bruyn ,1784. 1*4 bladz. in gr. 2>vo. De Prijs is f - : 12 : - y Gelijk de voorige Stukjes deezes Magazijns, zoo behelst ook die wederom verfcheidene ftoffen, welke tot leering en ftichting zijn ingerigt. Men ontmoet hier deeze volgende : Welkom aan den Verlosser op Kersmorgen, zijnde een Godvrugtig vertoog van het geen eens Christens geloof al ziet en erkent in de geboorte van zijnen Zaligmaaker. De grootjle van Gods weldaaden ; onder welken titel eene Verhandeling voorkomt, waarin, bijzonder naar aanleiding van Rom. VIII: 32, wordt aangeweezen , dat de overgifce van Gods Zoon voor doemfchuldige menfchen kinderen de grootfte van alle Gods weldaaden, de allerhoogfte betooning van zijne liefde, ja de eenige bron en oorzaak van alle zegeningen is. Proeve over bet Onderfcbeid tusfeben egte en gewaande gemoeds-verandering. Die onderfcheid vindt men hier in veele bijzonderheden klaar opgegeeven. Neemt eens, (en dit diene teffens om eenig ftaal uit dit Stukje mede te deelen) om te vertoonen, hoe een mensch verfcheidene dingen bezitten kan , welke naar het geloof zweemen, en egter het waare geloof misfen, als mede, welke de kenteekenen zijn, waar door het waare geloof van allen fchijn deszei ven duidelijk onderfcheiden is, leest men dit volgende: ,, Vooreerst; een mensch kan gelooven de Goddelijke zending van Christus, zonder de voomaame einden derzelve te erkennen; en in het bijzonder kan hec hem mangelen aan behoorlijke erkentenis van Gods vrijmagtige en onbegrijpelijke Liefde, Barmhartigheid, en Genade, in het Werk der Verlosfing door Christus, geopenbaard. Ondertusfehen blijkt uit het gantfche beloop der heilige Schrift ten deezen aanziene , dat het volbragte Verlosfingswerk van Christus het voorwerp is, waar toe het waare geloof het gemoed van den Christen, en al zijne hoop en vertrouwen, bepaalt, als zijnde dit het eenige, waar in hij een' vasten troost tegen alle zijne bekommernisfen, en een' veiligen P 4 grond  ?25> Nieuw fte betooning van Godf SedSiT k ° aller*roo'Gefchenk zijner BarmhartSS^ en,het «W>* nen, waarvan de Ann«rPi ^\ neltaan der gee- de genadige aanbieding van het F„?„ r "* *eIoofnee™ de Zaligmaker ons vSoSSleïd wo df ^1 T' ^ d°°r •worden wijsheid van Code en lectïjt-?-?^ $e' r>gmaakinJg, en verlosfingVWï^^t^ in zijne zonden to^U&i^J^^^. J} aanbieding verwerpt; en zoo lang hij in de zonde volhl5 verwaarloost hij dat geen, welk"fa} ïï^jSS^ de zaligheid der ziel , genoemd wordt, , Pet l- ?> & Sin'; ,in^V,iet enkd een ^rnaamWder verlS als de vergeevende Genade, f^e^n wezen fk'dïei ™ 7* prijs van Christus Middeharw^ en ï Sfze tklt^ ^ ^^aaktSS "' ' ' ,jH  Euangelisch Magazijn. aaj jut geloof in zijn Bloed, Rom. III: 15. Daar het waare geloofde Verlosfing toeftemt, en Chrisrus Verdienften omhelst, moet het noodwendig het hart neigen tot eene hebbelijke bedoeling der groote einden derzelver. En naardien het einde, waar toe Christus zig overgaf het einde van zijn gantfche Middelaarwerk, was, ons te verlosfen van alle ongerechtigheid, en Hemzelven een eigen volk te reinige, ijverig in goede werken; ons te herftellen in de Goddelijke gunst niet alleen, maar Gods Beeld in ons te herftellen, als het voornaame uitwerkzel daarvan; ons te brengen tot gelijkvormigheid aan God, en tot waare gelukzaligheid in de genieting van God; of, zoo als dit alles met weinig woorden in de heilige Schrift uitgedrukt wordt, ons van de zonde te verlosfen, en ens tot God te brengen: indien derhalven deeze groote einden van Christus Middelaarwerk niet het oogmerk uitmaaken van de daaden onzes geloofs omtrent Hem, dan is ons geloof niet dat geloof, waar van gezegd wordt, dat hij die geloofd beeft, overgegaan is uit den dood in bet leven. „ Ondertusfchen moet men aanmerken, dat een zelf bedrieger, die in zijne zonden blijft, en nogthans voorgeeft bet geloof in den Heere Jefus te bezitten, in de daad zich inbeelden kan, dat hij den Heere Jefus door het geloof aanneemt, niet alleen tot vergeeving van zonden, maar ook tot heiligmaaking. 'Er zijn misfchien niet veelen, die flegts eene maatige kennis van de Goddelijke Waarheden hebben, of zij zullen belijden, dat die twee dingen volftrekt onafscheidelijk zijn. Maar, zoo als we te vooren aanmerkten, wegens de verblinding van hoogmoed en eigenliefde, kan een mensch de vrucht van aigemeene waarheden verliezen, door eene verkeerde en gedeeltelijke toepasfing derzelver. De zelf bedrieger waant, dat hij Christus aanneemt tot heiligmaaking, om dat hij eenigszins tracht tot Christus te bidden om genade , ter heiliging van zijn hart en wandel, en op zijne wijze van die genade afhangt; volgens de verkeerde en gebrekkige begrippen, welke hij van de heiligmaaking vormt. Dan vermits zijne bevattingen van dezelve met zulke wezenlijke gebreken behebt zijn, zoo is zijn geloof niet dat geloof, welk het hart reinigt, en het verfchilt geheel van het geen de Schrift noemt, het ongeveinsd geloof. „ In het befchouwen van de hoedaanigheden van het waare geloof, welke haar opzicht hebben tot deszelfs einde, is het niet genoeg, dat men de heiligmaaking in het P 5 alge-  422 Nieuw algemeen befchouwe; maar men dient te gedenken dat een voornaam deel der heiligmaaking beftaat in eene'hebbehjke en heerfchenda neiging des gemoeds, om de Goddelijke Volmaaktheden, volgens de onderfcheidene openbaaringen, waar door dezelve aan ons bekend gemaakt of ter befchouwmge voorgefteld worden, te verheerlijken En hoewel onze lof zich uitbreiden moet tot alle Gods werkenden tot zijne gunstbewijzen ook aan andere fchepzelen, zijn wij nogthans, buiten tegenfpraak voornaamhjk verpligt , de Goddelijke Uitmuntendheden te erkennen zoo als die ten toon gefpreid zijn in die werken van God' waar in wij voor ons zeiven meer onrniddelijk belang hebben. Gelijk het, derhalven, een voornaam einde is van het kennen en gelooven der Waarheden van den Natuurlijken Godsdienst dat wij de Goddelijke Volmaaktheden, in de Werken der Schepping en Voorzienigheid uitblinkende zouden verheerlijken; zoo is het oogmerk van de kennis en het geloof omtrent de Waarheden van het Euangelie, dat wij Goas Volmaaktheden in het Werk der Verlosfing en Genade geopenbaard, verheerlijken zouden. Indien ons hart met in waarheid gezind is, om met dit oogmerk van het Euangelie m te ftemmen, dan is ons geloof niet dat geloof, welk de liefde der waarheid aanneemt. Het kwaad der Ongodisterij beftaat hier in, dat de mensch ontkent of niet erkent, zijne verpligting aan de Eerfte Oorzaak'als de Bron van ons aanzijn, en van al het goede dat wij genieten of verwachten. De boosheid van het ongeloof in het verwerpen van her Euangelie, is hier in oeleeen dat de mensch niet recht erkent en verheerlijkt Gods vrijmagtige Genade en Barmhartigheid in den Heere Jefus Christus als de bron van alle heil en zaligheid voor zondaaren " ' pp de gemelde Proeve volgt eene Godvruchtige 'befchouvitng van de Retzen der Israëlieten door de Woestijn naar Kanaan; naamelijk eene befchouwing van die Reize als een levendig afbeeldzel van de geestelijke verlosfing ui' de dienstbaarheid van zonde en Satan, tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen van de reizen eenes Chrisrens door de woestenij deezer wereld, naar het Land der eeuwige rust van Gods bijzondere zorge en leiding op al zijnen weg en van de menigvuldige afwijkingen , gebreken en dwaasheden, waar aan hij zich maar al te dikwerf fchul! dig vindt, tevens met de blijken van Gods vaderlijke kastijdingen, uitreddingen, vertroostingen, opwekkingen - en,  Euangelisch Magazijn. asj en met één woord, van alles wat eenen Christen op den weg naar den hemel ontmoet. Het overige is: . Iets aangaande Doctor Nieuwentijd , heftaande in twee gevallen, welke deezen Wijsgeer zijn ontmoet, het eene, waar in de Doctor tot een middel diende ter bekeeringe van eenen Spotter, bet andere, het ontvan¬ gen van eenen brief door eenen onbekenden, vermeldende het groot nut en den wezenlijken zegen , waar toe deezen het boek van Nieuwentijd, genaamd Het recht gebruik der Wereldbefcbouwing, had geftrekt, en een daar bij toegezonden pakje met zilvere Dukaions, met verzoek, dat Nieuwentijd dezelve aan zulke armen geliefde uit te deelen, als hij zou goedvinden. Anecdote van Jacobus Hervey; meldende hoe deeze door de opmerking van een zijner vrienden,eene verandering of herroeping'heeft gemaakt ten aanzien van rene ftelling of gezegde in zijn Werk getiteld Tberon en Aspafio^ aangaande het begrip,het welk de geloovigen van dei. au en Dag, onder hunne offerhanden, omtrent den Zaligmaker gemo'akr hebben; doch waar van de Uitgeever van dit Magazijn berigt het zelve mede te deelen, zonder daarom de gedagten van dien viiend voor de zijne te verklaaren. Eindelijk wordt hier een Vervolg gegeeven van verjlrooide aanteekeningen van eenen naar de grijsheid bellenden Christen, beftaande in overdenkingen, alleenfpraaken, opmerkingen, enz. Drie Dichtltukken veraangenaamen ook nog den Leezer; het eerfte is, eene korte Overdenking over den Tijd, het tweede, aan een' Christen, mismoedig en troosteloos onder Kruis, en het derde, Heilig Toevertrouwen. Brieven van Philadelphus aan zijnen Vriend; ter beoordeeling van bet Boek genaamd: De Doop der Kinderen verworpen, en der Bejaarden verkooren; uitgegeeven te Harlingen bij van der Plaats in het jaar 178a. Bejlaande in vier Brieven; zamen 468 bladz. in gr. 3w. De Prijs is ƒ a :. 1» : - Van het Boek, het welk in deeze Brieven, ten einde de wettigheid van den Doop der Kinderen te verdedigen en te bewijzen, beoordeeld en beantwoord wordt, hebben wij  Brieven van Philadelphus wij bevoorens Cr) den Leezer eenig verflag gegeeven Zeiden wij daar van, dat de leer der ChnW E trencden Kinderdoop, niet tegSatde hS^Sftvan* m-ttGUj; ™ de.zelve te verwerpen, genoegzlambeveï ligd blijft; de Schrijver van deeze Brieven is niet alleen van het zelfde oordeel, maar maakt 'er opzetteli k z n wïïr van om dit bij de ftukken zeer duidelijke toonen!J o.S /« ' dlË °^er het Genade -verbond, over het geen de Sacramenten eigenlijk te verftaan geeven en verzegelen , over de benaaming van Heiligen en Getoovigen enz van andere begrippen is, dan deïze Brief - fchS' ook niet even goed en bondig het gemelde boek zou kunnen wederleggenenden Kinderdoop verdedigen, h eenevraag in welker befjisfing wij ons niet zullen of wille S Dit. zou ook eene afzonderlijke verhandeling vereifche,"" en indien zulks was, zou het nog al fterker ten bewijze' verftrekken dat althans dat Boek niet in ftaat is om de leer des Kinderdoops te verwerpen. Dan, wat hier van zij, en het geen zou kunnen blijken wanneer eene dergelijke Verhandeling te voorfcW^kwam' de Schrijver van deeze Brieven heeft het zijne daar S op deeze wijze ingerigt: s, In den Eerften Brief handelt hij over de oorfpronkeliike kere der Hervormden in Nederland, betreffendeTS' de Verbonden en de Bondzegelen, uit hunne belijdenis en formulieren opgemaakt. Hij verftaat door het Genlde- werbond, en beweert, dat onze Catechismus en Formulieren 'er ook door verftaan, „ die genade, welke God an een, of meer volkeren doet, dat hij hun de beloften van de vergeeving der zonden, de zaligheid, en het eenwi.Te" yen,.onder beding van het geloof in Christus voorftelr on dat zij in Christus zouden gelooven, en alzoo die beloofde zaaken deelagtig worden." Dit gefteld zijnde, en dit door den Doop verzegeld wordende, befluit hij, dat derhalven kinderen, d.e zoo wel als volwasfenen in dit verw0nrdeneSreePen ^' Wd Z£ker behooren gedoopt te Maar om dit nader en meer overreedende te bewijzen en op te helderen, wordt in den Tweeden Brief beweerd dar tusfchen God en Israël niet meer dan een eenig Verbond plaats had; en dat de befnijdenis aan alle Israëlifen in den- zelf- (*) N. Ned. Bibl. II. D. I. St. bl. 508. enz.  Over den Kinderdoop. 385 zelfden zin bediend werd. Ten dien einde laat dé Schdjjver zich breed uit in een voorftel, beoordeeling en ■wederlegging van zulke Godgeleerden, die een tweederlei "Verbond, naamelijk een uit- en inwendig onder het O. Te ament begrijpen. , , . Ta zijn Ed. is van gedagten (en om dit te bepleiten, is Derde Brief ingerigt) dat het Nieuw Genade-Verbond, waar van in' het N. Teft. gewaagd wordt, even als in het O. Teft. een uitwendig en nationaal Verbond is; en dat de waare Kerk en Gemeente Gods beftaat uit goede en kwaadi en hij verklaarr volgens dit zijn begrip de benaamingen van heiligen en geloovigen, welke aan de leden dier Kerke gegeeven worden. ■ ; Dc reden, waarom de Aucteur gemelde ftukken zoo opzettelijk behandelt, is, om dat zijn E. oordeelt, dat onze K< rk, en haare Kinderdeop, zonder die voordragt van zaaken niet konden verdedigd worden. Men leeze en overweege derhalven, wat daar omtrent, met beroepinge op den Bijbel en onze Formulieren, in deeze Brieven is gefchreeven. En al was of bleef men dan evenwel in dit ftuk van een ander gevoelen, zoo zal men egter niet alleen bevinden en moeten erkennen, dat de verwerper van den Kinderdoop volgens die gronden en ftellingen kragtig is wederlegd, maar ook zeer veel vinden opgegeeven, het welk, buiten dat, tot bevestiging en verdediging van dit leerftuk kan dienen. . Dit zal men ook vooral ten aanzien van den Vierden Brief oordeelen, waar in beweezen wordt, dat de Doop waarlijk in de plaats der Befnijdenis gekomen, en dat de Kinder- doop in de leere van Christus en der Apostelen gegrond is; met beantwoordinge van de zwaarigheden, welke daar tegen worden ingebragt. Neemt eens, om de vraagen te beantwoorden, wat Christus ten aanzien van den Doop heeft geboden? en waar toe hij deeze plegtigheid heeft ingefteld ? gaat de Schrijver nauwkeurig en uitlegkundig na de gefchiedenis der inftellinge des Doops, uit 'sHeilands eigene woorden; en die gedaan hebbende doet hij zien, tot welk een gevolg die verklaarde beteekenis des Doops ons brenge. / Het is," fchrijft hij, „ mijns oordeels, dit: Dat onze'groote Meefter wilde, dat de Volken en Perfoonen, welke de leer des Euangeliums aannamen, dat is, geloofden , en.beleeden, door eene plegtige Water - wasfmg moesten op- en aangenomen worden, in en tot den dienst van Jefus  »lt> Brieven van Philadelphus Jefus Christus; of ter belijdenisfe en ter beleevinge van den Naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests Zoo veelen derhalven als 'er in, of tot den Naam, de Eer en Dienst van jelus Christus gedoopt wierden, hadden Christus aangedaan. Dat is: deeze waren Christi, of Christenen geworden, verpligt om als Christenen te gelooven te belijden, en te leeven. ,, Zoo mij nu niet alles bedriegt, zoo is het hier mede ook uitgemaakt, dat onzs Heer Christus den heiligen Waterdoop ingelteld heeft, om door denzelven de Natiën en Perfoonen, die bet Ëuangelium gehoor gaven, in zijnen Dienst, Kerk, Koningrijk, of Maatfchappij van Discipelen itaatelijlc in te lijven,en als met eene openbaare, en onderfcheidene plegtigheid, aan zich, aan zijne leer, en aan zijnen Godsdienst te verbinden.,mer verloochening of afzigt van alle Leer, Godsdienst, en Zeden, welke daar mede onbritaanbaar waren. Het doer 'er hier niet toe of men denkt, dat Christus Kerk, Koningrijk, en Discipelendom, alleen uit volftrekc ten eeuwigen leven uitverkoorne, en door des Heeren Geest kragrdaadig wedergeboorne meijTchen beftaa; dan of men de Christelijke Gemeinre aanmerke als eene uitwendige en zigtbaare Maatfchappij , in welke veel onkruid onder de tarwe zijn kan, en zelfs daadehjk is. Maak gij van 's Heilands Kerk en gedisciplineerd Volk een zoodanig denkbeeld , als u best dunkt ; maar fpreekt ten minften deeze waarheid nier tegen, dat Christus zijnen Waterdoop ingefteld'heeft, om zijn volk ten zijnen dienste in te wijen. En vindt gij dat deeze waarheid in haare wettige gevolgen , zwaar valt voor het eerstgenoemde denkbeeld van Christus Koningrijk, of in een^e andere opzigten, blijf egter erkennen, dat het niet te min eene klaare waarheid is, dat Christus den Doop tot dit einde bevolen, en tot dit gebruik bepaald beeft; op dat men niet van u denke, dat de liefde tot uwe aangenomene denkbeelden gruoteris, dan tot de zuivere en klaare waarheid. „ Maar zoo nu Christus den Doop tot dit einde, en met dit oogmerk gegeeven heeft, hoe kan men dan de leer onzes Genootfchnps onrkennen, als her leert, dat men door den Doop . ah door het Teeken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd, en van de Ongeloovigen onderfcheiden -wordt, gelijk in 't Oud Verbond door de Befnijdinpe gefchied is. voor welke in 't Nieuw Ver hond de Doop ingezet ts? Katech antw. 74. En dat Jefus Christus, afgedaan hebbende de befnijdinge die met bloed gefchiedde, in plaats  Ovbr den Kinderdoop. 227 plaats derzelve beeft verordend bet Sacrament des Doops, door bet welk ivif in de Kerke Gods ontfangen, en van alle andere Volken, en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheellijk hem toegeëigend te zijn, zijn merk en Veldteeken draagende. Mederl. Belijd. Art. XXXIV. En daar dit niets anders zegt, dan juist het zelfde, 't welk de woorden van het door Christus opgegeeven Doop-Formulier zaakelijk te kennen geeven, hoe kan men dan zeggen, dat 'er geen bewijs voor deeze ftelling is, dat de Doop in deplaats der Befnijdenis gekomen is. WatV was de Befnijdenis oudstijds niet de plegtigheid, waar door Jakobs Kin-, derert in Gods Volk, Kerk, en Verbond ingelijfd, en ingewijd wierden? Heeft die plegtigheid, tot dat einde, en in dit gebruik, niet gediend tot aan dien tijd, dag, en ftond, in welke Christus beval, onder zijne Bediening, voortaan daar toe den Doop te gebruiken? En heeft dus de Doop van toen af aan niet de plaats der Befnijdenisfe bekleed, ter inlijvinge in de Kerke Gods, en in zijn Verbond, volgens Christus duidelijk verklaarden wil, en bevel? Deeze dingen dan moetende eikend worden, zoo is het beweezen, dat, ter inlijving in Gods Verbond en Gemeinte, de Doop gekomen is in de plaats der Befnijdenis; en zoo lang dit bewijs niet wederlegd is, niet enkel door bloote tegenfpraak, of denkbeeldige redeneeringen, op Syftematifche onderftellingen gebouwd; maar door bondige en verftaanbaare redenen, zoo behoort men aan onze Kerke niet te verwijten, dat ze deeze ftelling zonder bewijs aanneemt." Hetzelfde, welk Christus bij de inftellinge des Doops leerde, wordt vervolgens getoond ook van de Apostelen in hunne Brieven geleerd te zijn; bi] voorbeeld Kolosf. II: 11, 12, 1 Cor. XII: 12, Gal. lil: 27 — 29, 1 Petr. III: 21, enz. Verder ziet men nog al nader en bepaalder den Kinderdoop niet alleen daar uit geftaafd en verdedigd , dar de Doop in plaats der Befnijdenis is gekomen maar ook met meer andere bewijzen ; bij voorbeeld uit het zeggen van Petrus' tot de bekeerde Jooden. Hand. II: 39, over welke woorden de Aucteur, ter wederlegginge van den Schrijver, die den Kinderdoop heeft poogen te verwerpen, onder anderen aldus fchrijft en dit opmerkt: „ Wij zoeken het bevel om de Kinderen te doopen, wel deegelijk in Petrus woorden, want u, en uwe Kinderen komt de belofte t»e; zonder dat dit eenigzins uit verlegenheid , en zonder genoegzaame overtuiging gefchiedt. 't Is waar.,  228 Brieven van Philadelphüs waar, de Apostel zegt niet, een iegelijk van u, en uive Kinderen worden gedoopt; gelijk hij ook niet zegt, Bekeert Ui Gij en uw. Kinderen. Doch dat 'er de Kinderen mede onder vervat waren, verftond zig diestijds niet alleen van zelve als wanneer men nooit anders gehoord noch eezien had , dan dat de kleine Kinderen den Godsdienst der Ouderen volgden, en ook bij den waaren God, dien de Jooden Cr?,,".? zo° aa"gemerkt wierden. Maar het ligt ook klaarblijkelijk in Petrus eigene woorden, want u komt de belofte toe, en uwe Kinderen. Waar toe worden hier de Kinderen mede genoemd? Zoo zij met de Ouders niet mede opgeroepen worden tot de Bekeering en den Doop tot God en Christus, laat dan onze Schrijver ons tog eens op eene yeritaanbaare wijze zeggen, waarom Petrus deeze drangreden tot de kinderen uitftrekte? „ De bekeering en de „ Doop raakte alleen de Ouders, maar de Kinderen niet. „ Daarom gij Ouders Bekeert u! Laat u doopen 1 Want u „ en uwe Kinderen komt de belofte toe1" Ts 't niet een fraaije redenering, welke men Petrus hier in den mond legtj- Ln du, zonder dat men zelfs onderneemt te verklaaren, waarom dan toch de Kinderen hier mede genoemd worden! ° „ Laat een Verwerper van den Kinderdoop bewijzen; —r~ Dat de kleine Kinderen van menfchen, die 't Heidenof Joodendom veriaaren , en 'c Christendom anneemen , evenwel Heidenen ofjooden blijven; DatookdeKin! deren, die na deeze bekeering der Ouders ter wereld komen en dus onze tegenwoordige Kinderen mede, ook nog Heidenen en Jooden geboren worden; Dat de belofte van genade en zaligheid door Christus , en van zijnen Geest, in zijne Genade-bediening, aan hun niet gedaan wordt, maar dat zij nog vreemdelingen zijn van de verbonden der belofte zonder hoop, zonder Christus, zonder God in de wereld, even gelijk de Kinderen in Japan; ■ Laat hij_aantoonen, om welke andere reden Petrus Hand. II. de Kinderen uitdrukkelijk noemde; En dat deeze uitfluiting der Kin leren van God, beftaanbaar is met bet geen ik zoo aanftonds al verder aangaande de Kinderen der geenen die tot Christus komen, uit den Bijbel zal bijbrengCV;^ '^~T at h'J' beweei'en. dat fchoon Gods belofte ook den Kinderen toekomt, fchoon zij zoo wel als hunne Ouders tot Gods Verbond en Gemeinte behooren, dat ze al evenwel mee mogen gedoopt, noch den Verbonde Gods en zijner Gemeinte moeten ingelijfd worden; Dan zal ik  Over den Kinderdoop. a:p ik oordeelen, dat hij, als een Man, de fundamenten des Kinderdoops omver werpt; Maar zoo lang hij hier geen voet bij 't ftuk zet, en zich enkel met kibbelaarijen, en uit* ■ vlugtjes ophoudt, zoo lang kan ik niet oordeelen, dat hij een gevaarlijke partij tegen den Kinderdoop is, al fpreekt hij daar Van met nog zoo veel verachting. Een verltandig Man, mijn Vriend, moet in zijne redeneering bij 'c ftuk blijven, maar den eenvoudigen geen zand in de oogen werpen, door aan 't geen in gefchil is, eene andere gedaante te geeven. Onze Kerkformulieren fpreeken in dit geval zoo klaar, en redeneeren, uit de bijgebragte gronden, zoo eenvoudig en natuurlijk, dat ik het aan onzen Schrijver, en aan een iegelijk, die wil, durf geeven, het zelve te verbeteren, of met zoo weinig woorden zoo klaar te fpreeken, en zoo veel te zeggen. Heeft egter onze Schrijver hen niet verftaan? Verwerpt hij evenwel hunnen Kinderdoop, zonder zelfs hunne gronden aan te raaken ? Ik laat het aan u te beoordeelen, of dat de fchuld onzer Kerk en Formu* lieren zij, dan wel de fchuld van onzen Schrijver, en zijne Syftematifche vooroordeelen ? " Het opgegeevene houden wij genoeg, om onzen Leezer een denkbeeld van den inhoud deezer Brieven re geeven. De Schrijver verklaart in het flot, dat, indien een verftandig Broeder meent, dat hij dwaalt, en zulks met befcheidenheid toont, hij zijne redenen onbevooroordeeld zal overweegen , offchoon hij deszelfs naam niet weete , als waar aan hem in het onderzoek der waarheid niet gelegen ligt, gelijk niemand, die enkel de waarheid zoekt, belang heeft in d,;n zijnen te weeten. Verhandeling over den Kinderdoop, door S. van Emdre, Predikant te Hoornaar. Te Utrecht bij H. van Otter* loo, 1783. 30 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f ■; 4 : * Het zelfde Boek, waar tegen de hier boven gemelde Brieven zijn gefchreeven, heeft ook vooral aahlei* ding aan den Heer van Emdrk gegeeven om deeze zijne Verhandeling het licht te doen zien. Zijn Wel Eerw» 'verdedigt daar in, met weinig omflags, het leerftuk van jen Doop der kleine Kinderen, volgens de bewijzen in de Formulieren van eenigbeid onzer Kerk, fteunende op de H» Schrift. Dit gefchiedt op deeze wijze: Nieuwe Ned. Bibl. IVde Deel No,$. q  a'3« S. van Emorè, over den Kinderdoop. Eerst wordt uit Marth. XXVIII: 19, en Hand. VIII- 34—38, beweezen, dat in de voortplantinge van het Euangehum met de Doop voor het onderwijs, maar het onderwijs voor den Doop moet gaan, en dat dit Bondzegel aan dezulken bediend worden, die, door belijdenis van de zatuigen waarheden, hun geloof in Jefus Christus be- Dit zoo zijnde is de eigenlijke en waare vraag, niet of alle kinderen zonder onderfcheid, maar of de kleine kinderen van zulke gedoopte Ouderen mede behooren gedoopte worden? En indien dit beweezen is, dan ftaat het Leerftuk van den Kinderdoop in de Christen Kerk bij ons vast en zeker Maar dit bewijs doet de Heer van Emdre zeer regelmaatig en overreedende, naamelijk door de kragt en klem van die redenen te vertoonen, welke in het verklaard en betoogd, door Ges. Jac. Voorda. Te Leeuwarden bij Ger. lesling, 1783. 71 bladz. in gr. Ivo. De Prijs ts f - : 8 : - Gelijk men van alles, wat onze verpligtingen uitmaakt, behoorlijke begrippen moet hebben, zoo is het ook in het bijzonder noodig, dat men echte en geregelde denkbeelden hebbe van de liefde voor bet Faderland, indien men dezelve als eene waare deugd zal befchouwen en beoeffenen. Deeze worden daarom vooraf door den Heer Voorda gegeeven. Te weeten, het Faderland noemt men doorgaans de plaats of landftreek, alwaar men gebooren is. Tot de.  G. J. Voorda, oirzi dï Liefde voor Het Vaderl. 23! dezelve hebben menfchen ook altijd eene zekere geneigdheid; Maar deeze, offchoón God ze, in zijne voorzienigheid, tot wijze eindens doet dienen, is evenwel op zich zelve zoo min eene deugd, als het eene deugd is, da: iemand zekere affectie heeft voor het huis of de kamer, waar in is ter wereld gebragt. Dit is veel eer een foort van menfchelijke zwakheid dan eene waare en eigenlijke deugd. i ivlaar, gelijk de geleerde Aucteur vervolgens toont, èn deeze deugd befchrijfc, de Liefde voor bel Vaderland is „ die genegenheid voor de Maatfchappij, van welke wij „ leden zijn, waar door wij hartelijk begeeren dat het haar ;, wel gaa , en met al ons vermogen werkzaam zijn om aan haar, zonder verongelijkinge van anderen, voordeel toe „ te brengen; zelfs, wanneer de zaak dit vordert, ons „ eigen bijzonder belang, en ons zeiven, aan hèt alge„ meene belang opofferende." Tot zulk eene Vaderlandliefde is men verpligt door de liefde, tot God, tot ons zei ven, en tot den naasten; want het Vaderland te beminnen is te ftrijden voor Altaaren en Haardfteeden, dat is i den waaren eh openlijken Godsdienst, uit liefde Gods; tebeminnen en te befchermen , een gerust eh veilig verblijf in onze bijzondere huizen en bezittingen tè genieten, en tot zulk een einde ook het aigemeene belang te bevorderen. Hier uit volgt, dat de band en verpligting van deeze liefde voor her Vaderland ook dan volkomen blijft, wanneer iemand met de Maatfchappij, waar toe hij behoort, naar een ander land verhuist; maar dat.hij van die verpligtinge ontbonden is, wanneer hij door veranderinge van woonplaats, in eene andere Maatfchappij ingelijfd wordt,' want dan nèemt hij eene verbintenis aan met dat Land , het welk hem als een nieuw Vaderland is geworden ,, Er kan, en mag dan, wel is waar, eene zekere genegenheid voor zijn geboorre land in hem overblijven; maar deeze is geen band van verpligtin.;e. . ... He Heer Voorda dat alles, in de Éerfte Afdeelinge, vertoond en geleerd hebbende, gaat daar op over om te bewijzen, dat de H. Schrift ook juist zulk eene liefde voor het. Vaderland leert en inboezemt. Ten dien einde handelt hij, in de Tweede Afdeelinge over de Vaderlands - liefde der Jooden. Voorde tij¬ den van Mofes kon deeze deugd zoo zeer en in alles geen plaats hebben, wijl de volken of gedagten toen dikwijic hun geboorte land verlieten, en andere woonplaatzen verkoozen< en wifl de Aarcvaders zelve als vreemdelingen',en Q i b;j-  232 . G. j. Voorda, bijwoonders in het land Canaan verkeerende , derhalven mee geene bijzondere geneigdheid tot het zelve aangedaaS waren. Het geen men hier omtrent, uit de begeerte vaS Jacob om in Canaan begraaven te worden, of anderzins zou Kunnen tegenwerpen, wordt door den Heer Voorda beantwoord en opgelost. —- Maar toen naderhand de krachten het land Canaan ftonden in eigendom te krijgen hefde tot het Vaderland eene geheel andere gedaante gekreegen. ja toen hepen allerleie gronden en redenen zamen, om de Jooden niet alleen onderling als eene Maatkhapp.j zeer nauw te verbinden, maar hen ook bijzonder aan dat land niet hunne genegenheden gehegt te doen worden. Wam dat yrugtbaare en voordeelige land werd hun door eenGoddehjk Gefcbenk als hun eigen gegeeven - zij kwamen ,n deszelfs bezitting door een reeks van zoo v'eek wonderen welke Gods bijzondere voorzienigheid en zijnen uitdrukkehjken wil, om hun dit gefchenk te geeven, allerduidelijkst aantoonden. Daarenboven had God als Koning van Israël, zijn zetel en throon in Palaeftina , hij woonde aldaar, en openbaarde'er zijne heerlijke tegenwoordigheid. _ Du niet alleen , maar God maakte, volgens de oude huishouding alleen aan den Jooden zijne genade bekend; en wijl de Jooden nergens dan in Canaan hun vaderland nadden zoo was het van hier, dat die openbaaring der Goddelijke genade aan Palaeftina was verbonden, en dat derhalven iemand, die buiten dat land leefde, gehouden wierd als vervreemd en ontfteeken van Gods Gunst en den waaren Godsdienst. Bij gevolg moest dit bij alle Godvru^^ grooten en onvermijdeliiken S5ndl«heden, van eenen Characcers en hijSï SrW? V°ri?en de^ yende onbillijkheid wee^t^Mjitn ^ SChrfeUEeuwen van onkunde en ruwheid ' ï ' 10 donkere 'c zefde te vorderen, a s ?h 'h re verWen, van kennis en befebnafdheidfeefïn W ^en Pndertusfchen ,' cicliik TOr,miJ ' fchoon alle Perfooneri Jin de N dt7 Y£*% °P£e™rkr, voorkomende, in zekeren ^n tter!*ndfche Gefchiedenisfe Cbaracterkunde tZo lkun,IkunDen w^den tot èle' tharacterkundig befchouwd wordër" om'8T Veekn nieC bijkans ofvolftrekt niet meer I! ' T' dLa,r men van hll« l Schoon nuirenïanSTef Ö^-^W. * hun lang verbli|T hier te^anV /™ hnR,en' dfe' Wegtt.3 =nis en deel in onze nds zaak'eïnT? ^*en8 fa de aandagt en befchouwLe^efval en ^"f °°k T Aucteur van deezen doordans S i • ' Zal efiter de dan van eigenlijke VaderiS ^tvoeng handelen, J°z\ ^td;?s T^%^ ^ tón fchiedenis is geSoolen de ^rlaodfehe Ge¬ ver, welke êe5e fchaarshe d ï ■ fW< rie Sch"h der vroegfte tijden bïer orm ente;HlnZ0ndeiheid W «nljen ken der Gefehied-fchrijveïén z inJ' " hoe^0°t de gebreèelijk, en in de eerfte pHats ^ip W'aar ?nc'er hij. voornaapartijdigheid meldt, van we keh„ Z^T^^ en Land, onder anderen zet bijzonder ïm\SgSS ^VoTSÏ^ € i t u s waren zij MJÏ w/J XSJy die bij hem, als een volk van veel oordeel 5, f r, ^ ^" gen  Vaderlandsche Geschiedenisse. 237" ?en van en de fterkfte aanmaanfters tot den krijg waren, die de zwigtenden, tot het hervatten van 't gevegt, aanmoedigden door de Slaavernij als op handen te toonen, welke het nog best vreesde om den wil hunner Vrouwen, bij hun in de hoogfte achting, en wier veel vermogende raad niet in den wind werd geflaagen, zulk een Volk trekt met die waarde Panden, voor onderdrukkend en onafweerbaar geweld vreezende, ten Lande zijner wooninge, uit, om elders vrijen adem te haaien. Wie twijfelt of zij hebben, een onbevolkt Land aantreffende , zich daar nederzettende , zagter neigingen gekweekt. Niet ontrust door geftaadigen aanval, bouwden zij naar de wijze hunner Vaderen, geene Steden, maar op zich zei ven ftaande Huizen, ter plaatze, die hun gevoeglijks: fcheen; de ruwe ftof, welke zij gewoon waren te bezien, troffen zij ligt aan; deeze wooningen, elk van eene voeMijke ruimte omringd, ftonden, zoo veel mogelijk, op eene hoogte, om voor de overftrooming des waters beveiligd te zijn. Het mede genomene groot en klein Vee, de rijkdom der oude Duitfcberen, verfchafte hun, voor een groot gedeelte, fpijze. Geen krijg voerende , dan vervolgens, des noods, tot verdeediging hunner Bezittinge en Vrijheid, hebben zij waarfchijnlijk , in 'c eerst, de zorg des akkerbouws, niet alleen den Wijven en oude Lieden overgelaaten, maar zich hier op, meer dan voorheen , toegelegd De Jagt en Vischvangst ftrekte hun tot levens^ ondeihoud en uitfpanning. Zulk eene plaats en ftand- verwisfeling, moet gewis eene groote verandering te wege eebragt hebben, in de doorgaande bezigheden, 't Kwam hun, in deezen ftand, niet meer te pasfe, „ het luiheid en vadzigheid te dunken, door zweet te verwerven, t geen V zij met bloed verkrijgen mogten," anders een ftelregel c>r oude Germaanen , „ die kwistiger met hun bloed, dan met hun zweet waren" (*). Dat zij, nogthans, den krijg niet ontwenden, toont het vervolg hunner Gefchiedenisfe, na een ",root tijdvlak, *t welk wij bij mangel van befcheid, wanneer zij naar 't Eiland der Batavieren toogen, niet kunnen bepaalen ( § ); doch yrijlijk groot noemen; déwijl Tacitus, omtrent honderd Jaaren na onze gewoone Tiidreekening, van hunne verhuizinge fpreekt, als van eene oude ("*) Tacitus de Morib. Germ. Cap. XV. (%S Offer'} au 5 over Nederlands eerfte Bevolkers, Verb. itr lill. Maatfcb. VI. 0. I St'. bl. 189. Q 5  «38 Characterkunde der Vadert,. Geschiedenisse. hJA &rlCZ« ee"^ZI"ns verzakten, en door Huishoudelijkheid befcbaafden ftaat, verre verwijderd van vêrzSkènd Sifift?e-hf»- ' ?n|elU,kkiRl0t veeIe' Vo'k^ wanneeiBefchaafdheid in lafle Verwijfdheid en weelderige Dartelheid veraart mogen wij veronderftellen, dat z ^het hooj. prijshjke ,n de Zeden der oude Germaan n behielden Da „ niemand 'er de Ondeugden belachte, noch bedorvïn fe „ wordende wereld heette f * V - FPph«,a°-7w % het beste cieraad der Maagden en' jongelin^emGeen vroe^ tijdige Egtverb.ntenisfen baarden zwakheid. DMonSgen huuwden fpaade en nooit voor het twintioftVfaar bereikt te hebben wanneer zij een Maagd trouwden hun in jaaren en kloekheid gelijk, en zich doorgaans me^ééne Vrouwe te vrede hielden, behalven dat eenige aanzienlijken de Veelwijverij voorftonden. Verachtloosde eJS heid kon geene vergiffenis verwerven, fchoonheid noch jeugd mogten dan baaten, om ze aan den £ e helpen — De Egtgenooten leefden inde ftriktfte kuisheid De" SteLTnTr^T6 W^ gegaan , die door fpreeEende teekens, gefchikr naar hunne leevenswijze, de weder- SfCheJeiph?i,ngen fchetfie> bleef cngefchonden. Zeldzaam, zeer zeldzaam was het overfpel; de ftraf op dat misdnjf waS b.j de hand en den Mannen toegelaaten tVet afge £™ hm!^ °ntbl00C' WCrd de °verfPeelfter, in te* enwoord.gheid der namaagen , ten huize uit en de geheele ft£P Kedreeren- -77, ^ moederlijke borst zoogde de fte.ke Kinderen, en zij fchroomden niet voor derzelver vermenigvuldigmg. Aan kinderloosheid was geen voordeel vast maar wel aan talrijkheid van Genachtverwanten — De hefde tot de Ouders en het Geflacht, kweekte eendragt m de Huisgezinnen, en ftrekte ten prikkel, als het óp Landsverdeedpng aankwam. De geringe have en eigen- i n £7 °P K,nderen> of bl'j ^rzelver ontftentenisfe, aan den naasten graad ter bezittinge over " In hoe verre dit beftaan en charactcr der alleroudfte BaZrTJ hZ f Srï dC SchrijVer n°Smeer d™ ^ ™ldt, f^CteebeooSfChe °Vereenkoffle' zeer moei-' (*) Tacitus de Morib. Cerm. Cap. xix,  G. Coopmans, Gedicht over de Pokjhs. 239 Gadsonis Coopmans, A. L. M. Philofopb. et Med. Doctoris, Medicinae, Chemiae et Materiei Medicae Profes foris Ordinarii, Societatis Harlemenfts et Ultrajtctinae Socii, caet. Varis; Jive Carmen de Variolis; ƒ>«blicepronunciatum die 11 Jutiii, anni MDCCLXXUI. Quum Annuo Magijiratu abiret. Franequerae, apud Viduam Gulielmi Coulon , Illuftr. Friftae Ord. atque eorum Academiae Typogr. Ord. 1783. 26 pag. in 4co. Dat is: q Coopmans Varis, of Gedicht over de Pok- 'jes — enz. De Prijs is f - : 8 : - De Heer Coopmans het beftier over Frieslands Hooae Schoole nederleggende verkoos eene ftoffe mee zijne Vtrekkinge ten vollen overeenftemmende; dan dezelve niet Hechts als Arts, maar bijzonder als Dichter willende behandelen, fchildert hij den oorfprong en voortgang, gelijk ook de beste geneesmiddelen van en tegen sle kindersokjes met een Dichterlijk penfeel, dat is, hij voert zijne ftoffe als in de vorm van eene Poëtifche fictie, welke hier op uitkomt: Geduurende de goudene eeuw van Saturnus genoot het menfchelijk geflacht eene onafgebrookene gezondheid en allerleie aangenaamheden, zoo dat de Bosch- en Veld-Goden en Godinnen zelfs uitgelokt worden om zich met die gelukkige Stervelingen te yereenigen. -— Onder de fchoone jongelingen muntte boven allen Lycidas uit; nu was 'er eene Nymph, met naame Varis; deeze op den jongeling verliefd geworden zijnde zogt hem tot wedermin te beweegen, doch Lycidas, getrouw in zijne liefde voor de fchoone Amaryllis, verfmaadt het aanzoek van Varis. De Nymph hier over gebelgd vervloekt in arren moede den jongeling en wenscht hem toe: „ Dat hij leeve, maar dat zijne'fchoonheid verlooren ga, op dat hij weete , eene Godinne verfmaad te hebben." Wel haast on¬ dervond de ongelukkige jongeling de gevolgen deezer vloekfpraake, daar hij door die affchuwelijke plaage (welke vervolgens naar den naam der gemelde Nymph Vari genoemd is)'werd aangegreepen; de Dichter befchrijft zeer fraai en ckenaanig de verfchijnzelen, het beloop en de gevolgen der ! p ziekte.  Ho G. Coopmans, Gedicht over de Pokjes worde, dar ook zij eensklaps* do^ de^fT^S^ aangetast, en ten grave weggefleept. _ Vandat nS af is deeze befmettelijke en doodeiijke plaa5 r fchoS wS eens voor eemgen tijd ophoudende) wijd en zSK ' drongen en de vreeslijke mwocsting d or de 3veaa, L richt onder de menfchen , deed het gefhehr der wp ™f de verblijfplaats en de ^tl^ff&^t^ echter leerde men bij ervarenndd SWikSfiï de beste geneeswijze kennen. Dit geeft den SSer hlïZf'T arleiding°m 0Ver dc heilzLm te zoo voor. behoedende als geneezende, middelen uit te weiden — dln SinnL!lht?' ^Zel^ dikwiils vruchteloofbevon- Zr Ja' ,ien laatfte ontving zeker iemand, fdaarhii de Goden om hu p tegen deeze plaage fmeekte al was' ontdel k? éTen/lge Uk V£elen ™V ^houden worden ) de SStiïl dc"Inent'nSe, en beproefde dezelve met den gelukk gften uitfiag aan zijnen eigen Zoon. Zedert werd deeze kunstbewerking onder allerleie volken beroemd en als een dierbaar gefchenk des hemels aangenomen Verre is er de Heer Coopmans echter van af dat hü deonfei baarheid dier kuhstbewetkihge zou willen'ddjVen — Hij belijdt in tegendeel, dat de befmetdng zomtijds zoo geweldig is, dat ook zelfs die Goddelijke L S heilzaame uitkomst mist. Trouwens, dé droèvSe 0,1 S'l^* 0f\ «"errmerrclïjkftê"wij"e geleerd daar b„ bij gelegenheid dat de kinderziekte allervreeshjkst in Friesland woedde, zijn eenig kind, een ï& hefst meisjen, hebbende ingeënt, het zelve door dil vhL zag weggerukt — Voorwaar èen fmertelijk gJvah S Dichter geeft 'er ook zijne hangriever.de droefheid1 ov°r tl kennen, hoe zeer h,j aanmerkende, dat zijn kind vo 'ens het befluic des hemels dus die eene uit veelen zijn moe." ThJl ,dle kunfbewerking doodelijk was, be uiS S tr ff' a?derC" 16 verb!-Tden; en den hemel voor het gefenenk der Inendnge te danken " Wij hebben dus de redevoering des Hoogleeraars gefchetst; de aart onzes Maandwerks verbiedt ons eenige Dichrregels uit dezelve op te geeven; waarom wij maar in t gemeen hier bij voegen, dat de kenners der Latffhféhe Puëzij  G. Verbeek, Gods Zoon in 't Vleesch. 341 Poëzii aan den Heer Coopmans gaarne eene plaats zullen geeven onder die Nederlanders, en bijzonder onder die Geneesheeren, welke de Romeinfche lier geuikkig behandeld hebben, of nog behandelen. — Had Leiden voorheen zijnen van Rooyen, Franeker beroeme ztch vrij op zijnen Coopmans. Gods Zoon in 't Vleescb. of Befpiegelhg over de heilrijke Geboorte van den Zaligmaaker det IVereld, Jefus Christus binnen liethlehem; door Geraw.dus Ver reek, Te helft, bij (an de Groot, Pz. 1783. Bebalven \t Voor- . werk, 46 bladz. in gr. %vt. De Prijs is f - : 8 : - Gelijk wij het met den Dichter volkomen eens zijn : Dat de befchouwing der Waarheden van den geopenbaarden Godsdienst, onder welke de Verborgenheid der Menschwording van den grooten God en Zaligmaaker Tefus Christus, uit eene Maagd, geene der geringde is, een' allertroostrijkften invloed heeft op het Godzoekend gemoed van een opmerkend Christen ": en wij hem uit dien hoofde met ruimte nazingen „ Waar vindt een Christen fchooner ftof, ' . Die rijker troost verfchafc bij ?t derven als in 't leeven, Dan daar bij Jefus kiest ten voorwerp van zijn' lof: „ Die zich wilde in den dood voor zondaars overgeeven." Zoo hebben wij ook deszelfs Dichterlijke Befpiegeling over dit aangelegen onderwerp met ongemeen genoegen geleezen en prijzen dezelve aan alle Christenen . m bij/onder aan die geerren onderhen, welke eeniVen fmaak van Poëzij bezitten, vrijmoedig aan, niet twijfelende of zij zullen met ons inftemmen , dat de Dichter zijne ftoffe op eene wijze heeft uitgewerkt, die niet alleen Godvrucht ademt, maar ook deszelfs kunstvermogen duidelijk ten toon fpreidr. Deeze Schets, welke hij vooraf laat gaan , zal zulks genoegzaam bewijzen. . - .v- Inleiding. Kort voordel van 'sDichters oogmerk, ■oo van den verheven perfoon, die het onderwerp deezer verhandeling zal zijn: als van 't bedrijf der Engelen in dit ftuk. ■ Drievoudige wensen, over de Kerk , bet Joo-  God heeft Abraham hec Erfland belooftl, en «SSid~ der de twaalf Stammen Israëls. Een Vlek geleren Fr, Juda's erfdeel, wordt nader befchreeven — Df gSeld- diensS" C JO°Kehe GAmeenebest» burgerlijk alfgodt $ï?£ g' T"r u Z-er AuS"stus vaardige een bevel uic vari aigemeene befchrijving over elks Perfoon en Goederen — Hier aan gehoorzaamt ieder. Groote toevloed de,We gens te Bethlehem. — Befpiegeling oZ Betnlehem ïïn-" genaame 1 andsdouwe, zeer gefchikt tot de Veehoed?rij1 dYnkLTn Vr0CgeR railende' geCft de" Dichte' twee be- denkingen Befchonwmg over het aangenaame gelaat des Hemels, en de bekoorlijkheden van 't Veld. — Aan- n Herd6!;e.n £ele2e"heid tot verfchiilende be- drijven. Deeze verkiest zijn eenzaamheid. Geene yermaaken zich met zang en fFel. Andere zijn beezlg inernüigegefprekken: Hier, over de gefteldheidI van Davids Huis en het toekomftig Rijk van den Mesnas: — rW™Kï U"voerigeLkl^t over den diep vernederden ftaat van Israels Ge.neenebesr: inden Burgerftaat, door de overheerfch.ng der Romeinen; En in de Kerk door Pr°pheeten en bijzondei e openbaaringen, alsdoor de vertraagde komst van den Mesfias, waar toe zich weinig hoop opdeed. „ Een hoog bejaarde vat dit ftuk op. Toont overtuigend Gods onwankelbare trouw, met beftraffing zijner diep afgeweekene en zwakgeloovige tijdgenooten, en moedgevende onderrigting en opwekking tot een ftandvastig geloof naar 't voorbeeld der vroome Vaderen. Des Griisaarts SïjJÏ^f ~ Zijne befpiegeling voert hem in verrukking. Verwondering. Verfchijning van een Hemelgeest. — Zijn moedgeevende aanfpraak aan de Herderen door de ontdekking van zijnen last; de geboorte van' den beloofden Mesfias en Zaligmaaker, met eenige bijvoegf i ITtJ^^ het twijgen van deezen Gezant daalt een hemelsch Heirleger bij hun neder. 's Dichters blijde verwondering. — Gebed aan God den Vader en den H. ^C1S3L~ invloed'ter navolging ,y Korte  Gods Zoon in 't Vleesch. f43 „ Korte Voorbereiding. — Eerste Zang. — Eere zij God in de hoogde Hemelen. — /tangebeft door een rei van Engelen. Twkkde Zang. —- Vreede op Aarde. — Aangebeft door een rei Geesten der Volmaakte Rechtvaardigen. — Slotzang. — In den Menfchen een Welbehagen. L. Door 't Pereenigd Hemels Heirleger. ' 'c Vertrek der Hemelgeesten naar boven, en der Herderen naar Bethlehem. — Hun Aankomst en Gefprek met Jozef. Hun vrolijke en gemoeds -aandoenende befchouwing van den Christus. — Onderrichtend gefprek van Jozef aan de Herderen. — De gemoedsgedeldheid van de Moedermaagd. — Deeze Blijmaar wordt alom verbreid. — De Herderen keeren weder naar hunne kudde. — Hier bepaalt zich 's Dichters befpiegeling. — Opwekking aan het Dichteren - choor. •— Befluitende Dankerkentenis aan het Opperwezen. " Langs deeze fchijven loopt het Werk af. — Zijn intusfchen onze Lezers belust om een daaltje van de uitvoering te zien. — Wij zullen geen keuze doen, maar den Aanhef of Inleiding van dit Dichtftuk onder derzelver aandacht brengen: „ Ik voel mij opgewekt Immanuè'1 te zingen , Den Man, Gods Medgezel, Natuur-en Troongenoot; , Zijn' hoogstgeliefde Zoon, den een'gen m zijn' fchoot, Die 't Godspaleis verliet tot heil van doemelingen. 'k Zing zijn Geboorte als Mensch, 't beloofde Vrouwenzaad, Dat Gode 't losgeld voor den zondaar zal betaalen; Hoe 'c Zalig Gfiestenheir komt op onze aarde daalen, En , om der menfchen heil, verheugd ten reie gaat, :k Zal, fchoon met ftameltaal, Jehova's Naam verhoogen, En 'c wonder zijner Min , zijne Almagt en Genaê Door 'tHemelsch Choormuzijk, 't bevoorrecht Efrata, Verliemeld, boven't ruim der trotfche Starren-boogen. ü Konde ik, door mijn zang van 's Heilands komst in 't Vleesch, Zijn weêrgalooze Mm, in heur volfchoone trekken , Aan 't vaak beklemd gemoed van 's Heeren Volk ontdekken, Dat dankbre erkentenis uit hart en oogen rees! Och! mogt Loruchama door ijverzucht haast nadren, Met een geloovig hart en onbeneveld oog! Dat zij, dienstvaardig, zich voor mijnen Koning boog! Voor Davids grooten Zoon, de Hoop der vroome Vadren. Och!  G. Vkkbrbk:, Gods Zoon in 't Vleksch. Och ! wierd zij»' duurbre Naam door 't ruime wereldrond, Zoo Verr er Volken zijn, verhoogd op aller tongen. ' De W.erook toegezwaaid; Hem't Zegelied gezongen!. ' v \ \ ]\l°LAa Kerk 3311 'saardrijks ^ndftond' ~ Verhoogde Middelaar, die op den Troon der troonen Aan s Vaders rechtehand, bekleed met eeuwige eer' Den ftaf uws Erfrijks zwaait als Slons Vorst en Heer; Gehuldigd van de Zoons, die 't eeuwig licht bewoonen! k Smeek U ootmoedig aan op dankbre harteknièn Dat daar ik Uw Geboorte in 't „edrig Vleesch zal zingen D.e lang mijn geest verrukte in heilbefpiegelingen ' Uw oog, uw gunstrijk oog op mij wil nederzien! W.1 groote Heiland! mij gepasten bijftand fchenken' Uw Geest beftraal' mijn Geest, dat hij niet fpoorlo'os dool' Roer hart en lippen met een heilige outerkool' Wil me uit Uw Troonrivier met leevend heilnat drenken' Doe Gij, daar ik den roem van Uwe liefde zinu cad en lempel; toen de tijd naderde, dat veele Heidenen onder de vleugelen van Israëls God zouden de toevlucht neemen. Een geleerd Man , die een zeer oordeelkundig Werk in het Latijn over alle de Pfalmen geichreeven heeft, is van oordeel, dat dit Zangftuk opgefteld iS ufnt Ifgeering van den Koning Hiskia, ren wel roen de HEERE op zoo eene wonderdaadige wijze Jeruzalem befehermd had regen de vijandlijke onderneeming van den Koning van A^fynen, in wiens leger in eenen nagt door eenen Engel des HEEREN . P.^ooo man verfhalen wierd gelijk wij leezen a Kon. XVIII en XIX. en aChron. XXXII. waar wij vers 23 dit gevolg van die verlosfing vinden; ende veelen bragten gefchenken tot den HEERE te Jerufalem . -ende kostelijkheden tot Jehiskia den Koning Juda zoo dat bij daar na voor de oogen aller Heidenen verheven -werd. Ook beroept zich de gemelde Uitlener op de woorden . waar van zich Jefaias in de befchrijving van die genoemde verlosfing oediend heeft, welke zeeker veel overeenkoms- hebhen met her eerfte vers van dit Zangftuk • Zit luiden dus Jef. XIV: 32. Wat zal men dan antvcoorden den boden des Volks? Dat de HER RE Sion gegrondet beeft. op dat de bedrukte zijns Volks eene toevlugt daarin hebben zouden. Wij laaten de de S?ad Te luzalem uit de hand van den Kn^tnJ^ & r ■ ,J ft^&0^ o?g^waïei:0Xr^S zouden wij ook niet mogen vast ftellen , datSier S in een Propheet.sch vooruitgezicht; waar door hH zich Ievendlg vertegenwoordigde, boe zeer men in volgende ii den zou uitweiden in Sions lof, even of hij gezegd bad^' SS rnJ'ljkw'n"en ZUllen van u RofprokJe„Rworden o S d Gons Wn weeten dat in de Propheetifche Sten «ulk ^n (preekmanier z:er gemeen h. En zoo behelzen des  De Heerlijkh. van de Kerkstad des Aixerh. 251 des Dichters woorden eene voorzegging van alle de godvru4e gefprekken, godverheerlijkende lofgezangen, gebeden dankzeggingen en redevoeringen , dte van tijd tot tijd büStó Pegenheden zouden worden uitgebroken tet v3ffing L de Voorrechten, waar mede Sion de Kerkftad van den Allerhoogllen is begunstigd geworden. Zoo lang Jeruzalem, het eigenlijk gezegd Sion, de Kerkftad bleef, zoo lang God aldaar met zijn Geest en Genade woonde, en naar zijn voorfchrift gediend werd Jan Israehten en Profelyten uit de Heidenen, die de Israchnfcne gemeente werden ingelijfd, zou die Stad op het hoogst geroemd worden. Maar na dar de Heer van daar zou geweeLen zijn, zou men echter Sions Burgerij, beftaande, gelijk te vooren, uit bekeerde Jooden en Heidenen, blijven roemen Ia zelfs zou men nooit tot aan de voleindig der eeuwen toe die oude Stad uit het oog verliezen , om dat daar de gezegende Verlosfer door zoo veele plegtigbeden is ateefchaduwd geworden; om dat Hij ook aldaar in eigen 1 erfoon, ter vervulling van alle die fchaduwplegttghede«, het Verlosfingswerk ten uitvoergebragt heeft; eW^°*g Hij in die zelfde S ad uit Israël een gemeente der Heiligen bijeen vergaderen zou, welke daar na door eene menigte van éeestlijkè Kinderen uit de Heidenen zou worden uitgebreid Hoe de vervulling aan deeze Propheenfcne voorfpelling beantwoord hebbe, zullen wij, om niet te verre uk te Weiden, nu niet gaan bewijzen. Wie de Schriften des Ouden met die des Nieuwen f estaments ooit met eenige aandacht vergeleeken heeft, en gelet hoe nog de Lnan|elie-preedikir.g wordt ingericht, zal daar geen oogenbliK ™\>™&Siè Schrijver zich in alles de kortheid hebbende bevlijtigd, en op eene beknopte wijze de tneening van den Pfalmist nafpoorende en aantoonende, met vermijdvnge van lange uitweidingen over bekende geloofs waarheden, ft.ut evenwel wat langer ftil bij de Geboorte tn Sten. waar van Mi herhaalin* vs 4, 6, wordt gewaagd, en welke daarÏÏSop^; verklaaring , ook tot beter verftand van deezen'Pfalm, fcheen.teivereifchen,, , - Aeter de Verhandeling van den Pfalm zijn, gebjit de titel des Werks uitwijst, nog twee Leerredenen gevoegd, welker eerfte als een Bijvoegsel is bij het geen de Auctei afzonderlijk tegen Farmer over de Demon.fche Bezeetenen heeft gefchreeven en uitgegeeven, terwijl de tweede op R 4 nec  O s t o n, liet verzoek van eenige goede Vrienden en Ledemaaten der Gemeente in het licht verfchijnr. Beide zijn ™ Kf ZtlttZ*™. gCenC miBdere «««deelkiJde^iSSS: Leerredenen voor Beiaarden dnnr t r> „ .„ ,T aan den ÜUgeever van den Wel EeL. Hr W L. Kru ger, Predikant te Zwolle. Te Arnfi. bij Wil-' lemfloltrop ,783. Jwee Deelen, zamen\ b balven fa koorwerk, 452 bladz. in gr. Bvo. De Prijs il fi^Vfr' Zed'^ ?enfg?» ^ele Gefchriften, het VJ zij oorfprongl.jk het zij vertaald, in het Nederduitsch zijn mtgekomen om aan de Jeugd nuttig te weeven 70o mag er ook te regt wel iets opzettelijks voor denlOudS dom of voor eenigzins Bejaarde Perfoonen in heMich verfchijnen; te meer daar 'er behalven het Werk van den geachten W. van Eenhoorn, getiteld * ChHsJiZ leezen ' V3H aaiC in onze T^l is te . geef ^«Tlrtn van Orton zal men tot het gemeld einde zeer gefchikc vinden, als dewelke zich alleenfii™bii die hoofdzaaken bcpnalen, welke van Bejaarde 5 e.behooren opgemerkt, behartigd en betrage re worden Intusfche,, kon her niet anders, of de Jongheid moe<=wcnscn. ,, Het is waar » (gelijk do Eerw. Krteger in zijnen Brief aan den Uitgeever fchrijft) „ wijl deeze VerSen «an Orton n? den vorm van Leerredenen.gegooten %n Zouden verltand.gehrjkl-minnaars wel wenfehen,d zomin ge texten, welke aan het hoofd van dezelve gepast JSijn eenigzins uitlegkundig waren toegelicht, en op d n grondde .praktjkaale gebruiken gevestigd,, welke dfar S Ontleend zijn ; doch dit zal men des Schrijvers prediSranJ wel  Leerredenen voor Bejaarden. 253 wel ten <*oede houden, en zich vergenoegen met de ërrinjftring, dat zijn doel de opwekking tof Godzaligheid is geweest. ' * ,. , , i )it intusfchen zal elk hoogfchatter onzer dierbaare hervormde Kerk-leere tot geen gering genoegen verftrekken, dat de vrije genade van God, de zoenverdienften van den Heere Jezus, en de hartbewerkende invloeden van den H. Geest, als de eenige oorzaaken van heiligheid en zaligheid aeduurig worden opgegeeven. De Schrijver toont duidelijk oezet te°zijn op zulke vruchten, welke uit vereeniginge der ranke met den wijnftok voortkomen, zulke vruchten, die door den levendigmaakenden invloed van Christus Geest voortgebragt worden. Evenwel zoo zeer gezet als de Prediker zich hier op toont, even zoo duidelijk blijkt het, dat hij afkeerig is, van zulk een geloof aan te prijzen, dat zich niet levendig betoont te zijn door de werken. " Zoodanige Leerredenen zijn 'er in elk van deeze twee Deelen zeven begreepen, behandelende de volgende zaaken : In het Eerfte' Deel Het onderfcbeid tusfeben de kragt der jeugd, en de zwakheden des ouderdoms, naar aanleiding van Joh. XX h 18; B a£ z 1 l 1. a i's weigering van Davids uitnoodiging naar Jeruzalem overwoogen, uit 2 Sam. XIX: 34; De vrugtbaarheid van oude Christenen overwoogen en aangedrongen, uit Pf. XCII: Tei Kalkbs befcbouwing van de goedheid en getrouwheid van God jegens hem , volgens Jof. XIV: 10; Het oogmerk in-bet ten nutte maaken van nuttelooze dagen er, ver-moei jende nagten, naar Job VII: 3; -— Gods helode om zijne oude knegten op te houden en te draagen , overwoogen, uit jef. XLV1: 4; Israëls togt door de Woestijne, een zinnebeeld van des Christens ftaat op aarde, uit Num. X: 12. In het Tweede Deel De inwendige mensch ver¬ nieuwd onder het afneemen van den uitwendigen mensch, volgens 2 Corinth. IV: 16; Jakobs erkentenis van de Goddelijke zorg en den zegen over zijne Kleinkinder en overwoogen, en ter navolginge aan bejaarde Christenen aanbevoolen, uit Gen. XLVIII: 15, 16; Josephs ftervenden verzekering aan zijne broeders , dat God ben zoude bezoeken, overwoogen, volgens Gen. L: 2.4; He achtbaarheid van grijze Godvrugt, naar Spr. XVI: 31; ,. De blijdfchap van bejaarde en dervende heiligen, over het voorspoedig, vreedzaam en Godvrugtig agterlaaten van biinn^ aframmelingen , overwoogen, volgens R 5 iKon.  254 J. O R T O N, i Kon. I: 48; De hand van God in het verre van ons af verwtju.ren van onze vrienden en hekenden ovenvoo gen en ten nutte gemaakt, uit Pf. LXXXVIU- 19- De verzekering van rust en toekomende beerhikbeid aan Hen bejaarden Daniël gegeeven, Dan. XII- 12 _ Maar om deeze Leerredenen nog war meer, ook ten aanaen van cie gepaste opmerkingen en lesfen. te doen ken- Eitóïen0 W'J S dCZdVe h'er i6tS terne* Wij verkiezen daar toe de vier aanmerkingen door den Aucteur, na de verklaaring van Barzillai's weigerhe w» Davids uitnoodiging, ten aanzien van Bejaarden gemaakt. Deeze zijn aldus c K „ I. Hunne gefcbiktbeid ter bezigheid is doorgaans verzwakt. " „ Deeze is de redeneering van Barzillai in het vers na dentext: Kan ik onderfcheiden tusfchen goed- en kwaad* ontdekken wat voegzaam zij gedaan te worden in verfchdende omftandigheden en moeilijkheden, die mogen voorkomen? Waarom zoude uw knecht mijnen Heer den Koning verder tot een' last zijn? Ik ben niet gefchikt voor de werkzaame dienften van een Hof: ik kan den Koning weinig dienst doen; daarom wil ik hem niet tot last weezen en in den weg ftaan van anderen. Ik zelf zal in acht genomen moeten worden. Het is tijd voor mij om afgezonderd te leeven. nu mijne kracht en vermogens zijn afgenomen Dit is gemeenlijk het geval der bejaarden. Hunne leden' eenmaal fterk en werkzaam, beeven en verzwakken Hun geheugen is vervallen, zoo dar zij geene ontwerpen kunnen beraamen en uitvoeren gelijk voorheen. Dikwerf verrichten zij hunne bezigheden verkeerdelijk en ongelukkig; worden ligt misleid, en hunne deelgenooten zouden het beter' bellieren buiten hen. Zij hebben zelden ftandvastigheids genoeg om de teleuifteHingen en kwellingen te verdraagen die de bezigheid verzeilen. Kleine verliezen vernederen en bedwelmen hen ; vooral dewijl ze geen vooruitgezicht hebben om dezelve vergoed te zien. Dit zijn klaare aanduidzels der Voorzienigheid, dat zij hunne aardfche zorgen zouden'verminderen. En waarlijk de Ouden behoorden, gelijk Barzillai, de eerften te zijn, om hunne afneeming te befpeuren en te rug te gaan, bevoorens de Wereld vermoeid van hun worde. Wederom „ II. Al blijven hunne vermogens immer zoo goed, zij heb-  Leerredenen voor Bejaarden. S55 hebben meer gewichtige belangen in 't oog te houden; en ücchts een korten tijd voor dezelve. Zi?? «W/g is, de groote bezigheid, betreffende hunne zielen en de eeuwigheid, is voldoende om allen den tijd te befteeden, dien zij misfen kunnen van die noodige rust, welke de ouderdom vordert. Uwe bezigheid behoorde te zijn om uwen ftaat te beproeven, uwe lendenen-te gorden, uwe lampen brandende te houden, uwe overtuigingen op te klaaren: want de Heer is nabij. De Godsdienst behoorde de voornaamfte plaats te hebben in uwe genegenheden, begeerten en najaagingen; en iedere tusfehenkomst van gezondheid en gemak behoorde ten nutte gemaakt te worden 'in zich meer gereed te maaken voor den hemel Ziet toe, derhalven, gelijk Paulus vermaant, omzichtiglijk te wandelen, niet als dwaazen, maar als wijzen, den tijd uitkoopende; om dat de dagen boos zijn. Nog eens , , , 11 111. Hoe meer zorgen gij op u laadt, hoe uwe gedachten op uw Jlerven meer ontrust, en uw laatfte werk geftoord zal worden. Zoo gewigtig zijn ftervende oogenbhkken, en zoo geduchtte gevolgen van een vertrek uit deeze Wereld, da,t het ten uiterften begeerlijk is als dan niets anders te doen te hebben dan te fterven. Verwarde zaaken te regelen, lange reekenin^en te vereffenen, een' laatften wil te maaken te hebben, hoe fmertlijk moet dit vallen voor een ernftig mensch op den oever der eeuwigheid! Evenwel, indien dat niet ^efchied is , veele en beklaaglijke oneemgheden Kunnen hier uit onder eene maagfehap ontdaan. Om aeeze redenen, alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dat, met alle uwe magt. Mij dunkt elke lijkftaatzie, die gij ziet, of waar van gij hoort, elke pijn of zwakheid, die gij gevoelt, zegt tot u, gelijk Jefaia tot Iliskia, ,, Geeft be; vel aan uwen huize: want gij zult fterven en met leeven lef XXXVÏU: 1. Werkt dan door voorgedachte en daadrijke uitvoeringe zoo te doen, dat, in die plegtige oogenblikken , niets van deezen aart uwe gedachten moge verbijsteren en verontrusten ; niets om ze bezig te houden, dan het r«//*,w ,tf Londen. Gil het En Hyg^ven met eene Voorreden, door Co rn Fits Brem. 7W« ZW, Tweede Stuk. Te Amfterdam TTet zelfde, welk wij tot aanprijzing der voorige Brieven XI van den Heer Newton gezegd hebben, past ook op deeze negentien volgende, welke dit Stuk be.helsr. Aan on-  j. Newton, Cakdiphonia. 057 onderfcheidene perfoonen over verfchillende zaaken fchn'jvende, befchouwt hij alles met een oog op Gods hoog wijs en heilig Opperbeftier gevestigd, en maakt met zulk een gemoeds beftaan zeer gevvigtige leerzaame aanmerkingen. Bij voorbeeld, in eenen lïrief in dt maand Augustus van 1775, en dus bij het begin van den opftand van America tegen Engeland, aan zekere Jufvrouw gefchreeven, laar de Heer \ k wto n zich daar over aldus uii:' Ik hoop, dat de godvrugtigen te Bristol, en op alle andere plaatzen. bidden voor ons zondig, verdeeld Land, in deeze donkere dagen. De Heer is verbolgen; het zwaard is uirgetoogen; en ik vrees dat niets, dan de geest van worstelende gebeden, in ftaat zal zijn, om het weder in de fcheede tè doen keeren. Zouden de zaaken tot zulke uiterftm hebben kunnen komen, indien de Heer nier zijnen heilrijken zegen van beide zijden onttrokken had ? Het is een tijd om te bidden. Wij zien de beginzelen der beroering; maar wie kan de mooglijke gevolgen voorzien? Het vuur is ontftooken; maar hoe verre het zich uitbreiden kan, zullen zij, die boven zijn, welligt beter weeten dan wij. Ik laat mij in geene gefchillen van onderfcheidene partijen in, noch bemoei mij met ftaatkundige grondregelen, dan met zulken, die de heilige Schrift opgeeft daar leeze ik, dat de gerechtigheid een Volk verhoogt, en dat de zonde een fchandvlek is en, als men 'er in blijft volharden, den ondergang veroorzaakt van alle naatzien. Zommige menfchen ftaan verbaasd, over de ontzaglijke fomme onzer naa fionaale fchuld (*_). Zij die de geesrlijke rekenkunst verftaan, mogen wel ijzen, wanneer zij zich nederzetten en de fchuld onzer naatfionaale zonden oprekenen. Imprimis, Ongodisterij item, Verachting van het Euangelie item. Losbandigheid van zeden item, Meinee'digheid item. het geroep van bloed, her bloed van duizenden, welligt millioenen , uit de Oost- Indifche Gewesten. Het zou geheele bladen, ja boeken papiers,, vereisfchen, om de bijzonderheden onder elk deezer hoofden begreepen, op te teekenen; en dan zou 'cr nog zeer veel ongerekend blijven. Wat kunnen wij antwoorden, wanneer de Heer zegt : Zoude ik over deeze dingen geene bezoe-- (*) [En deeze is, geduurende dien ongelukkigen oorlóg j' no'i aangewas.fen met ruim zeven honderd milloene-n gulden» Hollandscb. J  *5$ j. Newton, iezoeking doen? Zou mijne ziel zich niet wrteken aan zulk een volk als dit u Uzx. V: 29. Zedert wij de tijdh g dei: eerfte vijandhjkheden in Amerika ontvangen hebben hebben wij hier buitengewoone Bedeftonaen gehouden' Mogt ik hooren, dat de Christenen in het algemeen, in itede van hunnen tijd door te brengen met het berispen van menfchen en maatregelen, biddende aanhielden bij den Genadetroon ik zou nog hoop hebben op uitftel van Gods oordeelen. De meefte Brieven, in dit Stuk voorkomende, gefchreeven zijnde aan mede-Bedienaars van het Euangelium, maakt de Aucteur ook meermaalen gewag van de zwaarigheid des Leeraar-ampts. Neemt eens, onder anderen, aldus- „ Wij zijn geroepen tot eene eerwaardige Bediening maar ze is moeilijk. Welk eene wijsheid vvordt 'èr ver' eischt, om het njiddcnfpoor te houden in de Leer, zoo dat men de gevaarlijke dwaalingen, met gelijke omzichtigheid aan de rechte- en aan de flinkehand, vermijde! Welk eene ftandvastigheid, om de Waarheid vrijmoedig en getrouw voor te ftellen, in het midden van eene tegenfpreekende wereld! Welk eene ootmoedigheid, om beftand te zijn tegen de verzoeking van gunst of aanhang onder de menfchen se bedoelen! Welk eene,zachtmoedigheid, om alleste W araagen om der Uitverkoornen wil, op dat zij mogen behouden^ worden! vVie is tot deeze dingen bekwaam? Dit ayn wij geenszins, in ons zeiven; maar 'er is eene'a^enoegzaame Volheid in Jezus. Onze vijand befpiedt ons vin oabij; hij oert op ons, om ons te ziften als detarw- hij weet, dat h,j ons ligtelijk kan fchudden , wanneer'wij aan ons zeiven gelaaten zijn. Doch wij hebben eenen Herder, tenen Bewaarder die nooit fluimen nog flaapt. Wanneer Hij toelaat, dat wij gekweld worden, is het voor ons beste. Mij is nabij, om alle onze lotgevallen te beftuuren, te maa, «gen, en te heiligen. Hij heeft voor ons gebeden, dat ons geloof met ophoude en Hij heeft beloofd, zijne vrees in onze harten te onderhouden, op dat wij niet van Hem afwijken. Zijn wij geneigd tot dwaalen, Hij roept ons te rug; wanneer wij zeggen: onze voeten wankelen dan onderfteuntons zijne Goedertierenheid; wanneer wij gewond zijn, geneest Hij ons; wanneer wij gereed zijn re bezwijken , dan maakt Hij ons levendig. Gods Volk moer zich verzekerd houden, vijanden te zullen ontmoeten; maar alWest de Leeraars. De Satan draagt hun een' dubbelen wrok; de wereld let op hun hinken; en de Heer laat het toe  Cardiphonia.' 959 toe, dat zij verzocht worden, om hen nedrig te houden, om hun een medelijdend hart met anderen te doen verkrijgen, en hen in ftaat te ftellen, om uit eigene ondervinding, aan'anderen tiie verzocht zijn, raad en hulp toe te dienen, en hen te vertroosten door cie vertroostingen waar mede zij zeiven van God vertroost zijn geworden. Maar de Overfte 1 >,man onzer Zaligheid is met ons; zijn oog flaat ons gade; zijn eeuwige arm is onze ftut in zijnen Naam mogen we derhalven gemoedigd heen gaan, de banier opfteeken, en zeggen: Zoo God voor ons is., wie zal tegen ons zijn? ja, in allen deezen zjjn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons lief gebad heeft. 1 De tijd is kort; nog maar een kleine poos, dan zal Hij alle traanen van onze oo^en afwisfehen, en eene Kroon des Levens op onze hoofden zetten, met zijne eigene genadige hand!" Dit weinig opuegeevene zij genoeg om bij vernieuwing de aandagt op deeze leezens-waardige Brieven te bepaalen. Hiftoria Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ah antiquisftmis inde deduc£a temporibus. Tom. II. Pars IL liftens Codicem Dtplomaticum et probationes ad Chronicon Hollandiae et ejus excurfus. Auctore Adrisno Kluit, Antiguitatum et Hijloriae imprimis diphwiaticae Foederati Belgii in alma Univerjjtate Leidenft Profes fore Ordinario,Variisque Societatihus Litterarlis adfcripto Mcdiohurgi apud Petrum Gillisfen et Filium, e: Ifaac. do Winter, anno ciouccxxxxn. Dat is: Oordeelkundige Gefchiedenis van hit Graaffchap Holland en Zeeland, van de allervroeg fte tijden al nagefpoord. Tweede Deels Tweede Stuk. Behelzende het HandvestBoek en de Bevoijzen betrekkelijk tot de Hollandfche Chronijk en uitgebreide Verhandelingen over dezelve , door Adrianus Kluit. Te Middelburg bij J. Gillisten en Zoon en J. de Winter, 1782. Bebalven bet Voorwerk , 578 bladz. in gr. 410. De Prijs is f 12 : : - Na het geen wij reeds bij herhaalinge ( Ned. Bibl. VI D. I. St. bl. 586-501 /V ZV. B. I. D. I. St. nl.81 87 en II. D. I. St. bl. 18—22) nopens den aanleg en de uit- voe-  2<# A. Kluit, Ges. van het Graafs. Hoix. kn Zzzt. voeringe deezes Werks gezegd, en waar bij wij nier, zenhjks te voegen hebben, oordeelen wij me eereeen" youdige aankondiging van het Vervolg de zeToSS dige Gefchiedenisfe te kunnen volftaan, flechts L ': al« meen aanmerkende: Dat de beroemd k\ ■ ^ Eerfte Stuk des Tweeden /fötïï^S^Jfe en veemg oude ftukken tot de vroegere HSot\Z Zlt , land e. Zeeland betrekkelijk, hebESe ,Ze^dSd t in dit Tweede Stuk op den zelfden voet voortïï C om dan ook de bladzijden doorloopen, en K van het Eerfte Stuk, 1098 uitrnaaken) en het getal^d^eK , k tot vier honderd twee en twiitig; zoSét^l S fchoon een vm korter rijdvlak behelzende, in aan al van SbT^n/ef?eidenhDet^ merkelijic overtref ^^^^J^ dit Tpe Stuk gen de Liefhebbers n^e^eX^^ ™X betrekkelijk zijn tot het AV/fc 67«* BufSj 1/ uitgave nog niet in gereedheid waren • ™ n„Sr f "'^ is eene Geographifcbe Kaart van de Midden elw '? toonende Holland, Zeeland en Friesland, dezeH-e is' dor,; den Aardrijkskundigen (nu reeds overleedenenƒ W A Bachiene vervaardigd en van zeer veel nnr nm V O^elknéipGefcbUdenhfe op £ï helderen? ' ^ deCZe Wat het Voorwerk betreft' R"hoi,,P„ a« u 1 lijst der Inteekenaaren, vinden wij een LorreVnn °°?e waar in de Heer Kr.UIT met *31lSEiÏ2lSBSik: van de buiten- en binnenlandfche hulpe, weTke hii roTt opzamelen van de noodige Gedenkftukken heefimoren rfïr vangen: inzonderheid daar toe met recht bren Se d r Holland en Westfriesland vrijheid rene^n fJ» ƒ oorfpronglijke ftukken van de dlrM^FeuH ZZ op de £s> den zin betreffende verfrhr-- f%8KSEÉ5S§ z,)n- «la zij ook bewaard waren gebleeven zou Bijvoegden. Welk eenen dank zijn wij de alles beftierende Voorzienigheid niet verfchuldigd, dat zij kor na derdorÏÏ van de HebreeuwfcheTaal, dezelve doorgaanmet VoÈaï vSïKSleW™meSr ÓSeZ! -^g;dndSoorhIrPm& «eien verligt werd, die in onzen tijd ontbreeken. „ Even  Inleiding ïn 8et Oude Testament. i|§ „ Even gelijk de vlekken, die zich zomtijds voor den fchijf der zon vertoonen, naar de wetten der Naruur verdwijnen moeten, dus laaten zich ook die geenen, welke in den Text des Bijbels ingeflopen zijn, door het gebruik der overgebleeven hulpmiddelen, indien niet geheel wegneemen, ten minften onfchadelijk maaken. „ Dit zou alles zich onloochenbaar in het helderst dag* licht vertoonen, als wij eene volledige gefchiedenis van den Hebreeuwfchen Text, van eeuw tot eeuw konden leveren* Daar zijn wel bronnen toe voor handen, maar zij vloeijen te fpaarzaam; doch misfchien zijn zij nog maar ten deele verftopt, en konden in't vervolg welfterker vloeijen, wanneer de menfchelijke vlijt eerst zijne kunst daar aan meef beproefd zal hebben. „ Ik reken daar toe Oude Overzetters, welke den oorfpronglijken Text gebruikt hebben, Philo, Jofephus, de Kerkvaders, en onder hen in 't bijzonder Origenes en Hieronymus, den Talmud en deMafora, de Handfchriften eü Bijbel - Uitgaven.*' Hier op'volgt, in twee Afdeelïngen, eerst eene korte befchrijving van de oorfpronglijke uitwendige gedaante der Bijbel-boeken des O. T. en dan die Gefchiedenis zelve. Het Derde Hoofdftuk is eene Verhandeling over de Hulpmiddelen tot oordeelknndige behandeling van het O. Testament. Tot deeze hulpmiddelen brengt de Heer EiCtt» Morn de Mafora, de oude Overzettingen, den Talmud, de Rabbijnen , Handfchriften en Uitleggers. Ons berigt aangaande dit nuttig Werk zou niet alleen te breed uitloopen, maar ook voor ongeletterden onder onze Nederduitfche Leezers niet genoeg verftaartbaar zijn, indien wij van het een en ander in bijzonderheden verflag deeden. Wij willen ons daarom, wat de aankondiging van dit Eerfte Deel belangt, met deeze aigemeene melding van den inhoud, en de reeds opgegeevene aanprijzing door den Heer MiCHAëLis, thans vergenoegen; en twijffelen niet, of elk, die het belang, welk' men in een Werk van deezen aarc heeft, behoorlijk gadeflaat, zal den arbeid van den Hooggeleerden Vertaaler, die het zelve in het Nederduitsch doeÊ revoorfchijn komen, met dankbaarheid goedkeuren.  264 H. H e r i n e, Tafereel van de Harde Winters, doormengd met Staatkundige en andere Geheurtenisfen van die jaaren in ons Faderland door] H. HERtNG. Te Amjlerdam bij Jac. van der Burg en Zoon, i784- Behalvenhet Voorlert 236 bladz. m gr. 8vo. De Prijs is f a : - : - * De fterke Koude en Vorst, welke wij in deezen laatften Winter gehad hebben, de aigemeene gefprekken deswegen, ende begeerte van zommigen, om ook daar van rn voonge tijden iets naders te weeten , fpoorden den Heer* Heri ng aan, dit onderwerp opzettelijk te behandelen, en b één te verzamelen, wat dien aangaande elders verfpreid ht 7T Ji] ?nzen LandSenooten te meer bebaagen om dat men h,er door een Boekdeel ontvangt, het welk fefi °rlt-n, t0tcn°g t0S onbearbeid vak der Vaderlandfcne Gefchiedenisfen, met opzigt tot dat gedeelte onzer Natuurlijke Hiftorie, welk bekend is onder den naam van ï t flT5-- W™\Fe" der beroemde M^nen, JoS als de Aucteur in zijne Voorreden opmerkt, die zoo deftig ijverden om de lotgevallen van deezen Staat, in zHne onderfcheidene tijdperken, bij de Oudheid na te fpeu In e„ dezelve ter kenmsfe van de Nakomelingfchap te brengen hebben zich opgehouden met ons hier omtrent eeni^udt' voeng berigt te geeven , en wanneer zomtijds de omftandïgheden veretschten om 'er melding van te maaken, ftapt,u z.j er flegts lugtig over heen. De beroemde WagelyAAR zelfs fpreekt van den aanmerkelijken Winter des jaais 1740 maar zeer kort en als in voorbijgaan In onze Gefchiedenisfen vindt men, tot diep in de veertiende Leuw nergens eenig bepaald verhaal van harde Wnfers, „ Het eemgfte, zegt de Heer Hering, welk wij er var, weetcn, is meest gehaald uit oude Hoogduit, fcbeen andere Ar*»/,**»; doch hoe verre men op derzeN . ver echtheid ftaat kan maaken, durven wij niet bepaalen Zoo veel ten minften blijkt 'er uit, dat de ftrenge koude en harde; vorst in aatere tijden, geenzins zonder vroegere voorbeelden zijn.» Van dit ftilzwijgen , of gebrek van bengten en aanteekcningen, had de Aucteur be vooren* r den gegeeven en teffens gemeld, hoe wij toevallig, door aanleiding van het verhaal eener andere Hiftorifche Gebeurtenis, melding in de Jaarboeken des Vaderlands ontmoe en van eenen ftrengen Winter aap het einde der Derde Eeuw, naame-  Tafereel van de Harde Winters. aós_ naamelijk in in hec jaar 296. De Schrijver van zeker Hiftoriscb Verbaal van Harde Winters, in hec jaar 1741 te Arafterdam uitgegeeven, begint reeds met het jaar ggo. Doch vermits men 'op de jaartallen der oude Kronijkjes niet zeer juist aan kan, is het zeer waarfchijnlijk, 'dat daar de Winter van het jaar 296 bedoeld wordt. Om aan dit Werk, zoo veel mogelijk, eene behoorlijke volledigheid te geeven, worden eerst zommige der voornaamfte harde Winters aangeftipt, welke 'er geweest zijn zedert het jaar 554, tot het jaar 1195 ingeflooten. ■ Maar dan worden die meer uitvoerig medegedeeld, van welke de Faderlandfcbe Hiftorie- Schrijvers berigt doen. Deeze beginnen met die van het jaar 1361, en eindigen met den laatften van dit jaar 1784, waar van ook, zoo wel als van eenige der voorige, de deerlijke gevolgen van verwoestende overftroomingen nauwkeurig zijn befchreeven. Nog is 'er iets, het welk dit Werk merkelijk veraange-. naamt. Te weeten, de Aucteur overweegende de eentoonigheid, welke in verhaalen van denzelfden aart onvermijdelijk is, heeft agter eiken Winter een kort verflag gedaan der Hiflorifche Bijzonderheden, in dat jaar in ons Gemeenebest voorgevallen, en ook daarenboven 'er eenige leerzaame' aanteekeningen bijgevoegd, ten einde de lust des Leezers te meer op te wekken, en hem te bemoedigen tot verder onderzoek. | Voorts is dit Werk verfierd met twee zeer net gelneedene. Plaaten, welker eene vertoont het Ys-vermaakt des jaars' 1784 op den Amftel, en de andere is een zinnebeeldige prent: der jammerlijke overftroomingen , en ook nog met een Kaartje van den Loop der Rivieren , de Rhijn en Maas in ' de Landfchappen Gelderland, Holland en Utrecht. Alles is in diervoegen uitgevoerd, dat de Heer Hkring vernieuwde blijken geeft van zijn vermogen om zaaken zoodanig te befchrijvcn, als derzelver aart, tot een geregeld' begrip en kennis, medebrengt en vordert. Hierom, zullen on'/.e Vaderlanders dit Boekdeel met genoegen ontvangen, en met'sMans overige Schriften, bijzonder die over Nederlands Watersnooden, in de jaaren 1775, 1776, geren-■ delijk zamenvoegen. S f God:  i66 W. L. Krieger en H. Adama, Gods ontzettend Strafgericht, uit Amos IV: 5 en 6 en de beüzaamfte en beste raad in Tijden van Gevaar uit Jeren.,» VI: 8. Voorgefteld in twee BedeflondeZ ïjjnl de eerfte gedaan door Willem Lsendert kTiZ ger, en de tweede door Henricus Adama Predi kanten te Zwolle. 7> Zwolle , hij Martinus Tjjl „t Bebalvende Porreden, 63 bladz. in gr. 8w. De Prijs Ter gelegenheid van den jongden Watervloed waar door ook Overijsfel zwaar is bezogt, zi ?/ in de Stad Zw,//, op bevel der Regeeringe, twee buitenUwoone Bedeftonden gehouden, de eerfte door den Weilervv Krieger op Maandag den Sften Maart, en de tweede' ATaMA°P I5dCn' d°°r Wil S! Beide die Heeren hebben zich, door aanhoudend verzoek laaten beweegen om het geen ze toen gezeoj hadden door den druk gemeen te maaken " naaaen, r.;nldLrWeele V3n dfeze Bedeftonden is met voordagt mmdergefprookenvan de toedragt der uitwendige omftandigheden, niet alleen om dat zulks uitvoerig genoeg in de eerfte was gefchied, maar ook dewijl de wateren toln mer* kelyk aan het afzakken waren. r Waarlik ófccfd tr^ rl HeCr Krieg** »Hus : „ V\ aarlyk de God der legerfchaarcn roert het land aan dat het verlmelte wat zijn wij zedert weinige jaaren geSterd zoo dat wy zeer dunne zijn gewordend Welk eene fchrikwekkende lijst, van ontzettende rampen, is'er ziml weinige jaaren op te maaken? Daar zijn: hervatte zeevloï te' £a I," f f VT ■ Een dervende oor- iag' ~~7 0nSjorde plunderingen. 't Verzinken Ln zoo veele oorlogfcheepen waar fan geen voorbeTldi"— Ontzaglijke donder en hagelbuien. — Aanfteekende ziek- ten onder de menfchen. — En wat nog al meer? — M.jne ontroerde ziel is te zeer bedremmeld, om nog meerdere jammeren op te fommen 1 S „ God heeft ons door dit alles'aangeroerd en ons doen fmelten ; evenwel nog maar waarfchouVnde aangeroerd ,, Nu heiaas! Nu ,s het als of'er een voleindend oordeel over ops wordt uhgegooten! De vloeden van des Almagtigen grimmigheid ftroomen door het land l 3, Over-  Twee Bedestond-Leerredenen. a67 L1Ctreeü\bTr ch enl l^er rlds. Gelderland, vooral in >X rlaa/rclat Z»Wn.* de g« ^«u*, Uf*e.c zoo veel angst doorgebragc! daar het gebulder van c kanon, zoo v n onfe eigene* wallen., als van die onzer uabuuren en de weiffelende berichten, elks hart beroerden.. W ell=nde! g^ ,, He:  0 W. L. Krxkckk en H. AOAMa, onze akkers on* tffifrjÖ"^ ^ daar rtjst het gantfche land w/kLn e" «raaten vloeien;teren der zee wfrden £ r nrff r« de wal weinig oru ons door ï WaS « reeds, hec wacer toe ce ftuvven vl'r ^ ver*hnkkelijk ^^^^^ Watervloed Goddelijk ftraf-gerigTweSdïSnï^ K*^5"* eei1 door men zich, op dat God metS V°lks' waar de hand, maar dezelve intrekke .ffl? Z'>e moet laaten leiden. intrcj£lce> tot ongeveinsde bekeering Dit zelfde gefchiedt ook zeer nadrufekel.ïlr a tj Adama, in den tweeden RpHmK k■■ ■r den He<* de Goddelijke oordeden voorts "d Z,Jn Wel Eerw*. gemeld hebbende, da "er SS^n HT °"der ook Hoofden des volks een geest ia ?h Sü*^7' onder de heerecht, wijst vervolgen „ tï " e7'1rtijfckp vooruitzigt het geeve, dWA$&n^^W. ongevoeligheid en onbekeerliikheiH hr n algemeene „ Niet alleen» (zegt de Lee?aar ondeJ /"^ grijpen' alle vleesch onder ons zijnto^^S^0^ * ^ nen onverbeterlijk te zijn • daar wH T maar VV'J fcm> de zonden heen dringen: VwdkS uWh ^ te*'eri Om dat tegen de gevoëligfte 1£ £t Vo]Sende afieide. regtvaardig^God, eS S \! VM een almaïdS e« deel belbbouwen mS 3eï^5S^M^B zijnde W zwellende rivier, en he^eheï?-Ï fanwafen» ^Hjk een dat de grootfte zonden "en tn^a overflro°men. Om fchroomd', zonderontzag voorGrit «r1*"*"1 °"befchen, worden gepleegd^ Sm dzt Z^T^ ^Ongetrouwe waarfchouwingen en bedSnl vemaani"^n, wegen gedaan, vruchteloos oP de hïtIS ^ G°ds heilzaam einde niet bereiken waar tne"/ '""6".'. en het richt. Om dat Gods weldaadenTn zeJï?W& ^ ondankbaarfte wijze wordeni beamwnn^ Se" ?? de alIcr" oneere van den ombonden GeevSm 'LT^ Wt dtge weinig onder ons zijn, en S^LUXlSS kragt  Twee Bedestond-Leerredenen. ajjt kragt fchijnt verlooren te hebben, tot overtuiging en befc'haamin» van een verdorven wereld, waar in zij als lichten moes^n fchijnen. Om dat de macht en hec gezag van de Overheden in het burgerlijke en van de Leeraaren in het" kerklijke verguisd, befpot en met voeten wordt getreeden< ,, Wilt gij nu in deezen een regtvaardig oordeel vellen, dan zult gij moeten toeftemmcn, dac dit alles in het midden van ons befpeurd wordt. Maar maakt dan nu het befluic uit allen deezen op, of zulk een volk, aan opgemelde euvddaaden fcbuldig, fiiet magen moet aangemerkt worden ais geheel onverbeterlijk? En is dit zoo, Wat moet dan onze Verwachting zijn? O mijn hart beeft, wanneer ik 'er aan gedenke, de Heere zal zijne ziele van zulk een volk a/trekken. Hij zal bun land jlellen tot een verwoesting: tot een onbewoond land: althans wordt de vreeze voor zwaaruer oordeelen door deeze aanmerkingen, zoo wij meenen, volkomen gewettigd. En, als de tijd des oordeels daar is, hoe fchielijk' kan de Heere dan de werktuigen van zijne grimmigheid daar ftellen: Hij fpreekt toch maar, en 't is'er:. Hij gebiedt, en 't ftaat 'er. 't Behoeft den Almachtigert maar een wenk te kosten, en onze plagen zijn 'er, Hij roept de peftilentie, ziekte en dood: Hij roept de ftormWinden: Hij roept het oorlogs-zwaard: Hij roept hitte, droogte en de plasregens: Hij roept de wateren; en zij alle' komen tot Hem, en zeggen, ziet hier zijn wij. Het eeuwig Alvermogen behoeft maar een oogenblik her element, 'c welk ons omringt, en 't geen wij in onzen boezem h> * ben, bevel te geeven, het zal een werktuig worden tot onze verwoesting: en alles is in ons'land natuurlijk zoo geftelt, dat wij reden hebben om te vreezen, dat wij nog eens onverwagt ons graf in de wateren vinden zullen; en blijft het zedelijk kwaad tegen het natuurlijk gevaar aanwasfen, moet dan onze vreeze voor zulk een verwoesting niet vermeerderen." Dit zoo zijnde, wordt 'er met reden kragtig aangedrongen op eene waare bekeering tot God, en een opregt zoeken Van zijn aangezigt met vuurige gebeden. Gelijk het hoogst wenschbaar is, dat zulke voordellen meer ingang mogen vinden, zoo kan het leezen van deezen Bedeftond, onderden Goddelijken zegen, van groote nuttigheid zijn. S 5 De  s?b j' f' S c h e F f e r. n iT i"ft gertfst * ■/bho» % onruss is ■ of de Dood der Regtveerdigen als een beengang naardeeuwfl be d in vrede muiden in de onrust tan deeze wereld & fibouwd en voorgefteld in eene Leerreden over Lucas f £9 3° fbouden tot heftuit van het wonlerraar ^' jy groote reden en het oogmerk niet alleen van herdoen fiTd uleTsliïll UkgeeVe" deezer Meereden is', oat de Heer ocheffer voor zijne Gemeente een duur' zralïlnï WeinFeilde ^ ,van heC —der jLr xtsT, w/ j"- V- i uEfrw> hec zelve noemt, welk wil beleefd en geëindigdI hebben. Ten dien einde geeft de Aucteur een vertoog van het geen wij al in dat jafj g zien en ondervonden hebben, en getuigt 'er van, dat dit alle" zoó lug en5 haakt l °^ ^"etze zugren uaaKt. „ Heere ! laat ons n vrede heen vaaren • "SV?^ °.°Sen hebben ^ wonderen van uw aanbiddehjk en wijs, maar menigmaal verborgen bell er ge- " ZntJP° 111 Qe n*tulïrll'jke en bnrgerlijkc weixdd isgin „ het.befter uwer Kerke; zoo dat "wij overtuigd zifn gë » W°rden' dar.deeze wereld een nlaat van twist e i on" U \IZ rü§ f" °Pr-0eï va" moord-en w ak'zugt " &U M lf,hei|kM0ns ln, deezen uwen vrede tefterven"' Van de beklaaghjke verkeerdheden ten aanzien van het Kerkelijke en Godsdienftige gewaagende, fchri f de He2 Scheffer dit volgende: "'"ju ut. neer „ In dit afgeloopen jaar hebben wij ook onrust, verwarring ketterijen ,n Gods kerk haar kruin zich verheffen De gf-' wignge en troostrijke leerftukken van Jefus genoegdoW* beeld Gods de bovennatuurlijke werkingen des Heiligen fnfJ. t0C.b^keer'"^ eeuwigheid der helfche ftraffen g" andere gewigt.ge waarheden meer, zijn in dit jaar me ni" uwe llrfZuen' De GoS-5 ^. Eindelijk geeft de kundige Schrijver een duidelijk vertoog van de aanmerkelijke en menigvuldige nuttigheden, welke het gebruik der Lugt-, bollen heeft, en dan vooral zou hebben, wanneer men nog maar alleenlijk het middel heeft gevonden, het welk thans met alle vlijt wordt gezogt, om dezelve geregeld naar welgevallen te bellieren. Die nuttigheden worden aangeweezen met opzigt op het gemeene leven, de werktuigkunde, lugtkunde, verheevelingkunde, Electriciteit, Sterrekunde, Magnetismus, Aardrijkskunde, Koophandel , Natuurlijke Hiftorie, enz. Om onzen Leezer hier van iets mede te deelen en te doen opmerken, zullen wij hem alleenlijk opgeeven het geen de Heer van Lier ten aanzien van de laatst genoemde zaaken vermeldt. ,, Befchouwen wij voorts" (dus fchrijft zijn Ed. bladz. 103 — 105) „ den invloed deezer uitvinding op de Aardrijkskunde en de Koopvaart. Gelukt de vlijt en arbeid der Natuurkundige die 'er zig op toeleggen om een middel, waar door men de Aeroftatifche Machines als een Schip zal kunnen regeeren, uit te denken, welk een rede van blijdfehap voor den Aardrijkskundigen, voor den Koopman ! „ Behalven dat de eerfte door het gebruik van zoodanig een werktuig zeer veel nut zou ondervinden ira het maaken en verbeteren van kaarten, afteekening van Landen, Steeden, zou hij ook door middel van het zelve zijne weetenfehap met aanmerkelijke ontdekkingen kunnen vermeerderen. Immers hij zou hier door in gewesten kunnen doordringen, voor niemand weleer genaakbaar. Hij zou kunnen onderzoeken., of en hoedanig een Zeeëngte Amerika van AJia. fcheide , dan of deeze waarelddeelen aan eikanderen gehegt zijn, of een ftr.aat het bovenfte van America doorfnijde, en de Noordzee met de ftille Zee vereenige , of Groenland eene ftreek uitmaake. met het land der Eskir maux en van Labrador , of de Zuidpool ons nog landen aanbiedc, onzer aandagt waardig. Immers niet zoo zeer de koude, als wel de ijsvelden en fnesuwbergen hebben den mensch tot hier toe den toegang tot deeze gewesten geweigerd. „ De Koopman zou zijn voordeel kunnen doen met de ontdekkingen van den Aardrijkskundigen, zoo door het verkrijgen van nieuwe fondfen van Koophandel tot op hier toe on-  S74 H. R. van Lier, gebruik der Aerost. Machines. onbekende gewesten, als in het drijven van zijnen ouden handel langs gemaklijker, doch tot op deezen djd onbekende wegen. Voorts zal deeze uitvinding hem gelegeTihdd verfchaffen , op alle plaatfen handel te drijven fi- de |^den ganfchen Aardbol omcingelt en] overal open ,, De Liefhebber der Natuurlijke historie zal meer en meer aan ztjne meuwsgtengheid kunnen voldoen, en zijne verzamelingen van natuurlijke zeldzaamheden mèer en meèi uitbreiden. Immers het onbelemmerd opftijgen tot de !opp n der hoogfte bergen , waar bij mogelijk het ontdekken vin nieuwe gewesten zal1 komen , zal hem rijkelijk gelegenheid verfchaffen z.jn Cabinet met nieuwe ü ere, , planTen fteenen , fchulpen enz. te verrijken V ~!3 m:VDe Lief h5.bbcrs der Oudheeden zullen ook mogelijk aanmerkenswaardige zaaken met behulp van deeze w'erktuiin vanTwhdekke"-- Zomm^ zijn van oordeel darde Arl Z. S h°Kg ^ Vmte" 15 °P den r°P van hetgebergte Ararat; andere houden het tegendeel ftaande; zie Sier het tijdftip gebooren om dit ge.vigtig gefchÜ te beflisfen. ïk zou meer nuttigheden, die de Oudheid - gelijk ook de Taa kundige misfchien uit deeze uitvinding zouden kunnen trekken, opgeeven, bijaldien ik niet vreesde, dat men mü van te verre gaande uitzigten zou befchuldigen." J 'l^uTu' dieJ-en' boosdoenders zullen meerder gelegenheid hebben bij eene meerdere volmaaking van deeze uitvinding, om door middel van deeze werktuigen, hunne omgaan " P ^' e" de Verdiende ft^en te 3 De^er°ftat,Tche Machine zal voorts den krijgsman kun?,l S?e,n t0t ee" werfcrui* van wreedheid en onmenfchelijkheid Immers behalven dat men door de Lugrhollen den toeftand vaneen vijandelijke ftad, legerplaats, vloot &c. nernlSZn ^f'l ^ Z°U n,en 0ok *>or dezelve lel ZJïl ^ ?">Sen k"nnen in brand ftseke« en in dezelve de ijsfehjkfte verwoeftingen aanrigten enz. en dus «wTIk 00r,°2\dfe ree* helaas! meer dan te veel plaats hebben, aanmerkelijk vermeerderen." indien men niet alleen deeze Verhandeling gadeflaat, maar ook het geen'er reeds meer van de Heer van Lier in  S. j. db puyt, grondbegins. der meetkunde. in het licht is verfcheenen, zal men daar door gereedelijfc erkennen, dat hec iets buitengewoons is, zoo veele kundigheden in eenen jongeling te befpeuren, die nog maar in het negentiende jaar van zijnen leeftijd is. Gr andbeginzelen der Meetkunde, vervattende de zes eer' fte, het elfde en twaalfde Boek van Euclides. Alles op een korte en duidelijke wijze voorgefteld, gedemonftreerd en met veele aanmerkingen verrijkt, door S. j. de Poyt. Examinator der Landmeeteren voor den Hove van Holland, Zeeland en Vriesland, als mede voor den Raade van Braband, en Lande van Overmaaze, mitsgaders geadmitteerd Landmeeter. Te Leyden hij Murray en Pluygers, 1748. Behalven de Voorreden, 595 bladz. in gr. Hvo. De Prijs is f 5 : 5 : - Elk, die eene behoorlijke kennis heeft van de Meetkun1 de, en van bet gebruik, welk men in het onderwijzen of aanleeren van deeze zeer noodige Weetenfchap moet maaken van het Werk van Euclides, zal de moeite, welke de kundige de I'uyt heeft befteed met ons deeze Grondbeginzelen der Meetkunde zoodanig in het Nederduits te bezorgen, als men ze in dit Boekdeel vindt voorgefteld, zeer prijzen en allernuttigst vinden. Er waren naamelijk, zoo als in de Voorreden wordt aangemerkt, alleenlijk vijf verfcheidene uitgaven van Euclides Grondbeginzelen in onze taal voor handen. Drie daar van, als zijnde reeds in de voorige eeuw vervaardigd, zijn in zeer oud Nederduitsch gefchreeven. En wat de twee andere belangt; die van Warius wordt en is zekerlijk voor de beste te houden, maar zijne demonftratïen fchijnen wat al te onduidelijk te zijn voor eerst beginnende ten opzigte van derzelver beknoptheid; en die van la Bordus behelst niet anders dan de zes eerfte Boeken, en is bij gevolg onvolmaakt om te kunnen dienen tot aigemeene Grondbeginzelen der Meetkunde, alzoo daar aan ontbreekt die der lighaamelijke grootheden, en het geen verder in het elfde en twaalfde Boek geleerd wordt, terwijl daarenboven veelen geen fmaak in zijnen bewijs-trant kunnen vinden. Het gemelde gebrek heeft de Heer de Fuyt niet alleen verholpen, maar ook alles soegebragt wat tot een zeer ge- fch'ikt  *7<* H. More, Gewijde Toneelstukken. fchikt onderwijs in de Meetkunde kan ftrekken mw ^ pok met weinig iienen de aanmerkingen ove■ enTv? Maanngen van de uefinicien en propofitien, we ke met at é ve «schte duidehjkheld en volledigheid zijn gemïk? Behalven de Z]naelijkheid des D* k f ™- zijn ook oe figuuren zeer net en nauwkeurig u' gebèeld ' GSr/êlf M^f mSlfekHeiUV ontleend, De prijs isj*™l :„' 7 3" 256 ^Wz' '» *«• «w. H wL^vS'T^tHHr e^erchiedenisren bij voee„;, als „„, di. „mftlodijhedm-yo d™ "^"^ Mei-eisen ,eer wel «itgevoerd zijnde . maakt zuïlts iedee itafczMr aangenaam en leetzaam voot den Leeze wïbalven wij dezelve als zoodanif zeer aanprijzet * Gort  B. Lüymes, over Psalm XCV: 1-7. 077 Géd verheerlijkt in de Gemeente van zijne Heiligen, wegens de heucbelijke Verlosfing van den Alhlnsfer-Waard,■ uit het drijgend gevaar van den Hoogen Watervloed; of Dank ftoffe uit Pfalm XCV. 1—7. in een Dank- en BidUur; uit gefchreeven door de Wel Edele Geftrenge Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van Gtmelden Waard, aan de Gemeente van Oud Alblas, door haat en Euangelie - Dienaar BernhardusLuymes. Vwr gehouden op Woensdag den 31 Maart 1784. Te Dordrecht, hij Abraham Blusfé en Zoon, 1784. 34 hladz. in gr. 8i?0. De Prijs is f - : 5 : 8 Onder de Goddelijke bezoeking van een groet gedeelte onzes Lands met den hoogen Watervloed, is het eene genadige en opmerkelijke verfchooning geweest, , dat de Alblasfer-Waard niet mede is doorgebrooken en over- ftroomd geworden. Dit vertoont de Heer Luymes, na eene gepaste verklaaring van zijne keurftoffe, zeer duidelijk en overtuigende. Zijn Wel Eerw. vergeet geenzins de middelen te melden, welke men, in het dreigendfte gevaar met nut gébruikt heeft, en erkent-de groote verpligting, welke de bewoonders van die landftreek hebben aan de aanzienlijke Beftierderen van het Dijk-wezen, die bij dagen en nagten geene moeite ontzagen , om op alle$ nauwkeurig acht te geeven; maar toont teffens, hoe men met en onder dat alles, en inzonderheid zoo men de hoogte des waters en den toeftand der. Dijken en Dammen herdenkt, moet uitroepen, dat de verlosfing van den Heere is gefchiedt. „ Ja (zegt de Leeraar) zoo men aandagtig let pp veele omftandigheden, zoo zullen wij de handtastelijkfte blijken en bewijzen kunnen aan de hand geeven ter befchaaming van het ongeloof, dat God onze uithelper, onze ver-; losfer geweest is. Want toen het water tot de toppen der. dijken ftond, was het allerzagst, en aangenaam weêr, waar door de kragt, en het aanbotzend gewéld van dat element tegen gehouden en belet wierd. De helderfchijnende maan, gaf overvloedig licht aan de inwooners der wereld, men ;kpn dus bij nagten met meer nauwkeurigheid, de dijken en dammen gade flaan, en in hunne gebreeken voorziennaderhand verhief zich wel de wind met groot geweld,, maar,de Goddelijke hand keerde dien van ons af, daar,anders dq,o,PjNieuwe Ned. Bibl. IVde DeelN», K T brui-  278 Weekblad voor Neerlands Jongelingschap bruizende Golven, door harden wind voorrgeftuuwt de drukkende kragt van het water zouden verdubbeld hebben en over alle zelfs de hoogfte Dijken zijn overgeftroomd* of die overal hebben van eengefcheurd; daar begon het water integendeel min of meer te daalen, de Heere bereide voorden vloed, die nog vanboven kwam, eenen anderen weg. — Uit deeze opmerking, en hetgeen verder daarvan gezegd wordt, leidt de Heer Luymes te regt de verpligting af om van herten te betuigen, tot bier toe heeft om de Heere geholpen, en doet ernftige opwekkingen tot danken en bidden. Weekblad voer Neêrlands Jongelingfcbap. Tweede Deelt, JNo. 1—22. De Prijs van eiken Nommer is - : i: g. Uit deeze twee en twintig eerfte Nommers van het 1 weede Deel deezes Weekblads ziet men bij vernieuwing, hoe deszelfs Schrijver eene aangenaame verfcheideiiheid van ftoffen blijft leveren, waar door de Jeugd kennis verkrijgt van weetenswaardige zaaken. Neemt eens door korte en klaare vertoogen over het gezigt, het licht en dekoleuren, over booms en fcbulpen, enz. door berigten van de ontdekking en hezitneeming van America, het beftaan en de levens-wijze der Hottentotten, het caracter van Danus, Dionyfius en meer andere perfoonen; dikwijls ook door gefchiedenisfen uit den Bijbel, vernaaien of aanmerkingen, welke het zedekundige betreffen, brieven gefprekken, raadzels, dicht-ftukjes, en wat meer kan dienen om ce jonge Jeugd in diervoegen aan het leezen te houden ofte brengen, dat haare kundigheden vermeerderen, en ze niet zelden nuttige lesfen ontvangt. Kort om dit Weekblad, naar de vatbaarheid der Jeugd geichikt, blijft aan zijn oogmerk prijsfelijk beantwoorden. Qïent.  J. NOMSZ, MïNCEtWÏRKES. *7f Mengelwerken van J. Nomsz. Te Amjlerdam , lij de Erven van David Klippink, 1782. Behalven het Voorhericht en den Inhoud, 382 bladz. in \to. De Prijs is f 3 : - : " Gaven wij voor eenïgen tijd (_ N. N. Bibl. I. D. I. Sr. bl. 330—396) een beoordeelend bericht van een uitvoerig Dichtftuk, waar mede de Heer Nomsz de voornaamfte daaden van den onfterflijken Grondlegger van Neerlands Vrijen Staat, Willem den Eersten had willen vereeuwigen? wij moeten dan nu ook verflag doen van deeze Verzameling van ftukken op den heufchen aandrang en onder de bezorging van 's Dichters Kunstvrienden vervolgends in 't licht gegeeven, onder den tijtel van Mengelwerken , waarfchijnlijk om dat onder dit meer algemeen opfchrift het laatfte ftuk, zijnde een Zedekundig Verdichtzel in Proza, gevoeglijkst kon begreepen worden. Voor het overige toch beftaat deeze Verzameling uit grootere en kleinere Dichtftukken van verfchillende foort, die op deeze wijze zijn onderfcheiden : in de eerfte plaats vinden wij eenige Brieven, onder welke 'er drie getijteld zijn: Aan den Pbilofoopb , zijnde een Weekelijks papier, dat onder dien naam wel eer bij de'Boekverkoopers Meijer en Ton- gerlo werd uitgegeeven; Hier op volgen Twintig Ver- telzels; Dan een Viertal Hekelschriften van gemeng- den aart, die daarom ook Mengeldichten genoemd worden. De Britven en Hekelfchriften zijn te uitvoerig om 'er ftaaltjes uit te ontkenen; Maar ziet hier de twee laatfte Vertelzels —— De Welgewaakte en Opgefmukte Guit. ,, Een losfe Jongeling, die duizend daaden deed Die ieder eerlijk raqnsch moest doemen, Dorst bij een fchrandre Vrouw zijn welgemaaktheid roemen, En vroeg, hoe haar de finaal? behaagde van zijn kleed? „ Zeer fraai' " was 't antwoord. Maar tqn leste Vroeg hij: Wat dunkt u van mijn leesc? ,, En van de trekken van mijn' geest?" Och! zei de Dame toen, „ die vraag verfchrikt mij meest!'' 3, Waarom?"— „Uw buitenkant is,dunkt mij, verre uw beste. Ta De  j. Nomsz, De Vahchaart. „ Een Valschaard groette een' Man, wiens eer hij had gefchonden , Hoewel dees 'c nimmer had verdiend ; (Wie van mijn Leezers heeft dit niet wel ondervonden:) En riep hem toe: „ Mijn lieve Vriend! „ Ik groet u mee mijn hart, veel meer dan duizend monden „ Bekwaam zijn om te doen. Hoe vaart gij? Ik ben blij... „ Hou! zei de brave Man: „ Waar toe meer ijdle klanken?"* „ Ik heb geen reden u voor deezen groet te danken: „ Gij groet mij met uw hart, dat's van uw fleckue zij"' Het talent van den Heer Nomsz fepijnt niet zeer ge- fch!ktvoor de Stichtelijke Poëzij: Échter'ontbreekt. het in de Mengeldichten niet 'geheel aan ftukjes van dien aart; ten bewijze diene het volgeude: Klagt van een" Christen, met zich zeiven jlrijdende Het Fransch van den Heer Racine gevolgd. „ Wat vvreede ftorm beftookt mijn zinne», ó God! Ik voel in mijn gemoed Twee wezens: 't een begeert dat ik u , 't hoogde goed, Tot aan mijn levenseind' ftandvastig zal beminnen"; En 't andre, 't welk in mij het goede wederflaac, Wil dat mijn hart uw wet verfmaad. *t Een, geestlijk, Godlijk van vermogen, Wi! dat ik fteeds, aan God getrouw , Alleen op 't hemelsch goed het oog gevestigd hou', En voorts al 't ovrig hier als nietig zal beoogen; En 't andre, fchoon zijn boei mijn hart verftrekt tot last, Boeit mij geitaag aan 't aardfche vast. Waar vind ik, door mij zelv' beftreeden, De rust, tot mindring mijns verdriecs! ó God! gij ziet ik wil; maar, ach ! volbreng ik iets? Gij ziet ik wil; maar, ach! hoe wordt dit han doorfneedenj Nooit ziet gij't goed door mij, hoe zeer ik't min, volbragtj Maar wel het kwaad dat ik veracht. ó Za.  MENGELWERK! K, 28l ö Zaligmaakende Genade! ö Straal van troost in 't geen in lij'! Verzoen mij met mij zelv'. Uw gunst verdalge in mij 't Geen de oorzaak is dat ik zoo lang Gods wet verfmaadde. Doe mij, gedwongen (laaf des Satans en zijn rot! Een' willig' dienaar zijn van God." Meer Haaltjes van 's Dichters Poëzij zullen wij niet bijbrengen, maar liever nog eenig bericht geeven van het ftuk, dac wij achter de Vaarzen geplaatst vinden , onder deezen tijtel: Abdallah , of bet onvolmaakt geluk > Een Marokaanfche gefchiedenis Over het geheel genomen is dit ftuk niet onbevallig. Wij zullen tot een proef neemen den droom, in welken Abdallah geleerd wordt, dac een onafgebroken geluk in deeze wereld, een hersfchenfchim is, en dat de fterveling alleen door tegenfpoed zig den weg tot het gezond verftand en vervolgends tot de ijeugd, (in welker beoeffening het waar geluk beftaat,) vindt aangeweezen. Abdallah reeds in verfchillende levensftanden een beltendig geluk gezogt hebbende , maar telkens bedrogen zijnde in zijne verbeeldinge, viel door droefgeeftige' gepeinzen afgemat in flaap, en had, naauwlijks zijne oogen geloken hebbende, den volgenden droom. „ Hij verbeeldde zich , uit eene volftrekte duifternis ééns kiaps in een helder licht overgebracht te worden , en bevond zich voor zulk een groot gebouw , dat hij des?clfs lengte of breedte niet afzien konde. De bouworde Was' zoo wonderlijk, dat hij 'er bijna niets van begreep. ,, Daar , moet evenwel een oogmerk zijn , dacht Abdallah, waarom , alles dus gemaakt is: die (tukken, daar ik over kan Qdr, deelen, zijn zeer regelmatig en fchoon, en ik moet der5, halve uit het geen ik-niet begrijp niets tegen de Wijsheid , van den Bouwmeefter belluiten. Naar mate ik nader toe- zie, ontdek ik meer orde, en daar is geen twijfel aan te liaan, of de fchijnbare ongeregeldheden zouden blijken „ met evenveel overleg gemaakt te zijn , als ik her verband, „ dat zij hebben met andere deelen van her gebouw en in 5, zonderheid het oogmerk, daar het toe verordend is vklaar,, der begreep". Dus peinzende , las hij boven den inganghet woord, Wereld, en zag hij tevens in de poort een' achcbaaren Grijzasrt, met een' langen witten baard, die tot T 3 aan  J. N o s z, aan den gouden gordel achtloos nederhing- zijne kieP,w-, Waren «1, fneeuw; en op zijne fchouderen wiren zi ve en vleugels, vol tintelende oogen. Hii belastie AuLïll te naderen. „ Ik heb « uit'de duiffirn f i^f^S „ licht, en voor dit gebouw eebraPt- v „ J' ü „ tig het va-n binnen, f, Het eer^e voorwerpT t hem trof" was een Vrouw op een' hoogen Zetel,boven welfcen hi hef woord Ondeugd met gouden letteren gefchreeven Z iI J Ö had Wellus: Gierigheid, Staatzucht, NHd en Wraak rondom haar. Deezen allen waren prachtig uit^dofchT en vertoonden een voorkomen van tmnrhpij . ' saua i u jV , r',ziedaar eenemenigte menfchen zeide van binnen echter zoo weinig verdriet gevoelen als zii uit wendig rampen kennen". , Tree nader" sn ti J Toen zag Abdallah , dat i^J^^^^ waren, maar met zulke fijne ketenen, dat de meesten d e ze droegen zich verheugden in eene Vrijhek welke zil met kenden of genooten. „ Wij zijn onafhankelijk" rie pen z^rnalkanderen lustig toe:J„ Vij hebbenmeVdeugd" of Godsdienst niets te maaken". Die ketenen, ondercusfchen, wierden alle oogenblikken, zwaarder, en begondenhen eerlang zodanig te belemmeren, dat zij geen ffif r waren werwaarts hunne treeden te richten, maar aljuigchende en huppelende nederftortten in een' afgrond, óe7Srnmt gen met tijdig genoeg zagen, anderen geen VeraZn hahdd" ^r&ilah Zijhebbe"h-looUunnerraïs„ nem, zeide Abdallah, maar wie zit daar in gindfchen „ duifteren hoek, vervolgde hij, met zulk een eenvoudig" „ als eerwaard.g gelaat, in hagelwitte kleederen, en met „ haren arm op een altaar rustende 9" ' ' ' ., Het is de Deugd, antwoorde 'de Grijzaart:' der oï elven ™ ^ dro™ "!et ™~ oer opgeeven Alleen voegen wi hier nog bij het leer- aam onderwijs dat Abdallah van den GrijzL on ving toen h„ tegreetignaar eene fraaije bloem tasindTz^ehafd aan verborgene doornen deerlijk gekwetst, en vervolgende. on-  Mengelwerken. ü33 onvoorzigtig op eenen harden pit of fteen, die in zekere Vrucht verborgen lag, gebeeten hebbende, zich aan denzelven beklaagde wegens de pijn, die hij gevoelde. „ Nu zal ik u, fprak deeze, het geheele geheim van alles, wat u in dit gebouw is voorgekomen, verklaaren: ziet gij niet, dat gij 'klaagt over de ongelukken, die gij uwer eigen onbedachtheid alléén te wijten hebt? Ik heb iidie fchoone ■ bloemen alleenlijk toegeftaan te befchouwen , gij hebt zewillen plukken; ik belastte u voorzigtig van deeze vruchren. te eeten , gij bijt 'er gulzig in : beklaag u derhalven alléén over uwe eigen dwaasheid, waarvan gij de rechtmaatige gevolgen lijdt; die gevolgen zijn onvermijdelijk ; en daar is geen ander middel, om u voor deeze verdrietelijkheden te hoeden , dan door uwe fchade wijzer te worden; en, gelijk dit het oogmerk is, 't welk het opperwezen daar mede bedoelt, zoo fchijnt 'er ook geen ander middel om den meesten menfchen voorzigtigheid , maatigheid, en onthouding te leeren, dan hen de onaangename gevolgen vaneen tegenftrijdig gedrag te doen ondervinden. Hoe zeer ik hen voor af waarfchouw, haaien echter verre de meeften zich, even als gij, dezelfde wonden en fmarten op den hals; en zij, die gij nu zoo rustig ziet voortwandelen, zij, die deeze bloemen met zoo veel vermaak ftaan te bekijken, en die fchoone Vruchten zoo voorzigtig eeten, hebben insgelijks door hunne fchade alléén moeten leeren". ,, Maar, vroeg Abdallah, „ konde die niet op eene gemakkelijker wijze uitgewerkt, konde het menfehdom niet krachtdaadig belet worden, om zich ongelukkig te maaken? " „ Neen! fprak de oude : hec oogmerk van den wijzen en goedertienmen Maaker ftrekt, om alle menfchen gelukkig ce doen worden; Maar hij konde, hij mogt, hij wilde dit niet doen, als, zij niec voor af wijs en deugdzaam waren. Om nu wijs en deugdzaam ce worden, moescen zij de kwaade gevolgen hunner onbedachcheid leeren kennen, moesten zij hunne driften leeren breidelen, moesten zij de gefchenken van hunnen Schepper op eene verftandige wijze leeren gebruiken". ,, Ja, maar, viel hem Abdallah driftig in; buiten de natuurlijke gevolgen onzer onbedachtheid, zendt ons de Hemel onmiddelijke rampen toe , en berooft ons van zijne gefchenken, als hij ons die pas gegeeven of Hechts van verre getoond heeft. Waarom komen de fpringhaanen ons koren vernielen? Waarom verliest men zijn gras en vee? "„ Die wederwaardigheden , antwoordde de Grijzaart, zijn inderT 4 daad  Al* J. Nomsz, Mengelwerken, daad het allerdienftigst middel, ter bevordering van uw zeluk, dikwij s zelfs m deeze wereld, en des te noodLr naar J?ate gij 'er het nut minder van begrijpt; een eeduS voorfpoed Helt u in een bijna onvermi/del jk gevaar öm verwaand, opgeblaazen, dartel, en onvernoegd te worde™ uwe verbeeldmg wordt grilliger, uwe driften ongeregelder* mar mate zij meer worden ingevolgd ; de voorfpoed n één woord maakt u ligtelijk ondeugdzaam , en derhaC rampzalig; de tegenfpoed daar en tegen is uit eigen aart £f?£t',2m UW harC ce verbeteren , om u medelHdend Godsdienftig, en geduldig te towotdea^ï'ft driften te leeren maatigen, en uwe aandacht op een namaals te vestigen; de rampen, derhalve, terwijl zij deligte £f ten, die zij veroorzaaken, door het ftreelend vooruitziet eener eeuwige vreugde rijkelijk vergoeden, en dus haare eigen vertroosting reeds in deeze wereld medebrengen bevorderen waarlijk , op de allerkrachtigfte wijze", 'uwe hoofd-belangen in de toekomende, om dat zij u betèr maaken. Laat dan het ftikziend gemeen die heilzaame nSï cijnverwenfchen, en morren tegen Hem die hen dezelve in zijne hefde aanbiedt! Hij, die weet,dat hij niet voor deez. wereld alléén gefchapen is, maar dit 'er een leven na dit leven volgen zal; hij, die weet, dat hij, door het vuur der beproeving, gelouterd, naderhand des te heerlijker zal blinken, aanbid de handt, die hern Haat, en kuschc de roede, die zij tot zijne verbetering gebruikt". Toen hoorde Abdallah eene ontzagchelijke 'ftem: „ De wereld is met gefchikt om haare bewooners een volmaakt genoegen te verfcnaffen: zij is een oefenfchool der deugd - leer deeze kennen en betrachten, en laat dan mij gerusteliik de zorg voor uw geluk bevolen". Dit geluid deed Abdallah ontwaaken; hij beefde viel op zijn aangezigte neder , en fprak: „ Groote God! ik zal, in voor-en tegenfpoed fteeds uwe wijsheid en liefde erkennen ; doe met mi? wat goed is in uwe oogen , alleenlijk laat ik uwe gunst behouden . to Ce-  R. Arends, Gedichten. **> Gedichten der Gebroeders Kristiaan en Fit ede rik ' lVopold, Graaven tot Stolberg, utt het Hoog- TL ^ N.derduitscb gevolgd door Roelof Arends. 'L ftTi^ £y Johan Philip Strec- cius, 1782. Behalven het Bericht aan den Leezer, -54 bladz. in ivo. De Prijs is f - : 8 : - /^me Natie denkt thans vrij gunstig over de voortbreng- O zeis der Hoogduitfche Vernuften. De Uitgeever vandeeze Stukjes fchijnt in een hoogen trap met dien fmaak doomokken te zijn, althans hij loopt zeer hoog met de MeÏÏvmzeL van de bovengenoemde twee hoogadelijke S • hier van dat hij in het Bericht aan den Lee- z deeze verhevene toonen fiaat: — ,, Veel tot lof en aanprijzing deezer fchitterende dichtjuwee en te zeggen, is voXekt onnoodig, en zou zoo veel zijn als de fchoone Middagzon met doove verwen te willen afmaaien: goede wijn heeft geen' krans van doen, en iet dat fchoon en bo7en 't bereik der meeste vernuften is, prijst zich zeiven genoeg aan. Alleenlijk zeggen wij dat zij, naar den aart der ftoffe 't zij in rijkheid en majefteit van gedagten en hoogkHmmende Verhevenheid, 't zij in ongemaakter, zwier en Eichende bevalligheid, of vriendelijken ernst, als zoo v el flonkerbaggen der kunst, alle oogen vatbaar voor de ftraalendier twee edele Vernuften, doen fchemeren. De uitkomst zal moeten leeren, of deeze waarlijk hoogdravende loffpraak door de ^.^J^J»^ 'c alaemeen zal worden toegeftemd, dan ot men, lcnoon deeze Gedichten hunne waarde geenszins ontzeggende, zal oordeelen, dat de Uitgeever (gelijk dit niet zeldzaam is) doorleen foort van Enthuüasmus tot eene overdreevene aannrÜ7in2 derzelve vervoerd zij. . P k is ten minften zeker de navolgingen van zom- mie Lierzangen van Anakreon en het Vrijmetzelaars- Lied in dit Bundeltje voorkomende, zijn noch wegens derzelver onderwerpen, noch wegens de wijze van uitvoennge van dien aart, dat dezelve den verheven tijtel van Schitterende Dichtjuweelen, o? Flonkerbaggen der Kunst zouden verdienen. — En dus meenen wij den Uitgeever meer dienst te zullen doen met iets van meer gewicht tot een ftaalijen op te geeven. Wij kiezen daar toe du volgende: Db  fi*5 ft. Arends, Gedichten. De Natuur. Niet Stót^lff * beme,(bhe Geen vrienden S I Van zucht tot hun in 358^^39 VUUf , Verrukten ooit zijn z^ v^L^I^ u Zoo ras men de ochtendzon L j C aafdsch begriP. vAlgoedheid! Si^^^^^^! Van teedre dankbaarheid in uwe v "ugd beeken. VrUCht Z.jn erf is duiziighcid en logge fluimer/Sr? Daar s Wijzen oogen iteeds van Jeet of'blKL . . Hij s veen Vrijheid* 7n„„ i nl • oi'Jdichap leeken „o8r, r„ m sas ssssi, o Zachte Moeder van dp WücVio.-j j- '*ulllHerJ Scbais  Ji B. Schonck, Nederlands Rampen. 2*7 Schets van Nedrlands Rampen door de Overjlrooming der Dijken veroorzaakt, in Lentemaand deezes jaars 174.8, door Mr. E. J. B. Schonck, Rector der Latijnfche Schooien te Nijmegen. Te Nijmegen, bij A. van Goor. 16 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 4 : - De Heer en Mr. Schonk, door andere zijner Dichtwerken reeds met lof bekend, geeft, in deeze Schets een treffend vertoog van de jammeren, waar in zoo veelen in ons Nederland, door de laatfte overftrooming, zijn gedompeld; hij beveelt deeze ongelukkigen, met bede om Gods hulp ter hunner redding, aan de meedoogende weldaadigheid van vermogenden in den Lande;' en vastelijk vertrouwende, dat zij van deezen onderfteuning zullen verkrijgen, fpoort hij hen, bij vooruitzicht, tot dankbaarheid op wegens genootene redding. Tot eenig ftaal van des Aucteurs kunst-vermogen om zaaken levendig en aandoenlijk voor den geest te brengen, diene dit weinige uit het Vertoog, het welk hij van den hangen waternood geeft: 1 „ ó Duidelijk tafreel van 's werelds oude dagen!... Toen de Almagt, in zijn' grammen moed, Al 't Aardrijk, door den Watervloed Verdelgde, daar Hij 't boos geflacht niet meer kon draagen. Hier poogt een Grijsaart om een zwakken wilgen boom Zija' ftramme en Itijfgewerkte ving'ren, Tot redding in den nood, te fling'ren.. . Dan ach! zijn' kracht bezwijkt, en hij ftort ia den aroom, Ginds heeft een' Moeder, door de bange vrees beneepen, Ontbloot van toeverlaat en troost, Haar lagchend Wicht, haar teder kroost, Uit zijne teenen wieg in haareu arm gegreepen: Et»  iSS J. B. SCBONCE, NeDEELaNDS RAMPEN En drijft dus met den vloed, die als een' woeste zee Al brullend aanfhiift door de dijken, Die barsten, zinken, en bezwijken, Op eene harte fchors, in 't drabbig water meé. Daar durfde een boeren-knaap zich in den ftal begeeven, Om 't vee, zijn's vaders besten fcbat Te redden, uit het klimmend nat; Dan ach! hij moet met vee en have teffens fheevea. Ginds zwemt en drijft het ros, en rundvee onder een. De lucht weêrgalmt van 't aak'lig loeijen, De bange kalv'ren , osfen, koeijen, Van hunnen ftalreep nog ter redding los gefneén. 4 Akelig gezicht! mijn' vingeren verftijven! — Mijn hart krimpt weg van al het leedl Wie kan den luiden jammerkreet, Wie all' de rampen die het oog befchouwt, omfchrijven?"  ÜITTREKZËLS en ËÉOORDËELINGEN VAN BOEKEN. Verklaaring sver bet Nieuwe Testament, door ChristopH. Aogüst Heumann , in deszelfs leeven Hoogleeraar der Godgeleerdheid, Wijsgeer te en geleerde Gefcbiedkunde , <*«• Itxx.ov') verworpen hadden, en daar door in hunne zonden geftorven waren, daar zij nogthans zalig hadden kunnen worden, indien zij de leere des Euangeliums geloofd hadden. Hij bewijst uit de Rabbijnen (van welke SchoettGen, en Scheidt (in zijne praeterita praeteritorum, pag. 194) eene groote menigte van plaatzen bijbrengen) gelijk mede uit den Syrifchen en Chaldeeuwfchen Bijbel, dat oV/xij ook Qdfjjxxov, een geneesmiddel, beteekent; en dat dit woor^l nu eens q>d»f/axov letbiferum of vergift, dan eens te verwekken , zoodanig OWt ^iK^r^S^ waard is vo^r de voleind t^^^ gevoeg ook d00r] dezelve" gSd "Sde*^ JJï rieerKuTz zeggen moge. c De tweede plaats, welke de Heer Rüt7 mm «. . i f™'™1 "iet b'i zii"e" rechten naam wihnoemen om is he. roor „ns dan Sch,iJïer i„' Slè SjS„d°M°?t het voetfpoor te volgen. Dit zit ppnoeo ™» „ V p alle dee^Un SenfelM"^^ V\ij willen bever nog wat ftaan hlnvpn Kt; j„ fllWfo Leerrede ovei?dü Onderweg ZPVe Na  Leerredenen. *97 Na eeno inleiding, waar in de Eerw. Rütz aanmerkt, hoe, gelijk mcermaalen, zoo ook omrrent zijn onderwerp de uitleggers en geleerden dikwijls in uiterftens vervallen, terwijl hij meent den middenweg gehouden te hebben, behandelc hij, Luc. X: 18 ten grondflag leggende, de volgende twee ftukken: I. Haalt zijn Eerw. de gewichtige gronden aan, welke, zijnes oordeels, tegen de Leerftelling van de onmiddelijke ■werking des Duivels, op onze wereld en onder ons menfchen pleiten, en poogt teffens te toonen, dat zij voor ons dikwerf gevaarlijk en nadeelig wordt; en dan II. Te bewijzen, dat deeze Leerftelling, al ware zij gegrond, voor ons nutteloos en onbruikbaar is. • In het eerfte, na erkend te hebben, dat alle leerftellige gronden tegen deeze of geene Leerftelling niets afdoen, zoo dra dezelve duidelijk 'in Gods Woord gegrond zijn, en daar uit op eene regelmaatige wijze naar de regelen van eene gezonde en beproefde uitlegkunde worden afgeleid en beweezen, meent hij, dat deeze leerftelling niet zoodanig is; maar in tegendeel, dat men in Gods heilig woord duidelijke plaatzen vindt, welke ons ontegenzeglijk leeren, dat de booze geest, na de dagen van Christus, niet meer onrniddelijk op aarde en onder ons menfchen gewerkt heeft, en niet meer heeft kunnen werken enz. Daar toe brengt de Redenaar dan in de eerfte plaats zijne Textwoorden, Luc. X: 18, welke hij breedvoerig behandelt; en omtrent welke hij dus'befluit, bladz. 380: „ Dus fctvet 'er niets voor mij over, dan dat wij aanneemen en vastftellen moeten, dat orze'Zaligmaaker in onzen Text fpreekt bijzonder en voornaamelijk van den Satan, voor zoo verre hij middelijk gewerkt heeft, en toentijds nog werkte, en van zijne werken, die hij middelijk verricht heeft en noch verricht, voor zoo'verre hij de eerfte oorzaak van Zonden, van bijgeloof, van Ongeloof en van Dwaalingen, en daar door als 't ware, de ftichter van allen valfchen Godsdienst is;" zoo dat de meening van Jezus is: „ lk ben overtuigd en weet voor zeker, dat deeze werken en voortbrengzels van den Satan plotzelijk en fchielijk zullen verfloord, en hij dus van zijne macht en aanzien in de wereld zal beroofd worden." Zonder in eenige wijdloopigheid te treeden, merken wij alleen aan, dat deeze plaats Luc. X: 18, naar de onderftelling van den Heer Rütz te veel voor hem bewijst, en gevolglijk niets. Immers zijn Eerw. wil 'er uit befluiten, dewijl alle werken des duivels, welke hij middelijk werkt, verV 5 ftoord  s98 F. G P o •■ R u T z, ^T^TÏÏJ-J^ ^"-ndom doorbreekt, werk: of werken'kan maar met"^' S* °"^del>jk' uit die woorden beflu "en dTv r £°ed redlC kon ««n loof, zonden in het seneel SL ,geen on«e'oof, bijgehet Christendom doorbrêX j™en >b">«, waar dezelve evenwel de kramen hrlfdeh«rrütz dat aan even het zelfde zullen T TOon¥^ PP'J b.e"0men wordc5 voelen uitzonderen, en wi, Sn " Va" het Sewoon Rütz tegen »« kunnS ffleSn ÖW' "** de He« plaats,op welke de Heer ilr^i'Z is de tweed^ Eerw. voegt Ephef.T u e„ ^ ? bf?cPc- W^ bij zijn buiten twijffel aan het ol\mïTl 5 redekave't-' Jezus heeft de DuivelJwerkt nletm^^R^ VoIdaan> "go, ons menfchen. Dan ook in T, t^ ?P aarde en 0^er het redeneeren verborgen *m £25? Cen mi'sflaS in defluitrede opmaakt: fe"üs is in du'(,eliik> als men de werken des duivels (middeli^ïfWere , ,geko™n, om paalt de Text niet) teVe breéken f^™1^'^? dit beoogmerk zijner komst voldaan 1*?™°" I?eeft aan hec noch middelijk noch onmiddelifV r ^Crkt de Düiv^ ■ftel was zulks niet beZa d ?Li WMC i*" eerfte vo°» fluit zal de Heer RulPz 2 ' °P aarde- En dit beDuivels erkent, niet toelaafe l T Z^P* Werki"S d« zijne ftelling te veel. ; ^volghjk bewijst het voor Bladz. 394, brengt de Heer R fr¥* m tegen de gewoon ■ Leerftelling J gC ^denee™gen op neer komt: Of het wJ ™n de ee^ hier zij, dat Hij ons, die me ■ *^Md £ &°o™ ben, nogeenen derden v jaTd zou mpl , te ftriJde" vallen, naamelijk dén SS vel s n„ °m ons aan te doet, onzes oordeels n « v,f °-h djeze redekaveling goedheid, trouwe en 'waarheid J Tl**^ t0ch God* gunstgenooten, dat de sTan PlfZ heeft voor zii"e hun eene volkomen nedeÏÏr T\rT *U Wereld en zonde Christus dien geweWifen ziiS ™ k"° t0ebren«en' dewiil ontnomen heef? g 'Jnc magt' om te heerfchen, ^V^o^tf^^ onderftelHng, kunnen keLen , 'wdke 1°? ^J t ^2&»et zekei'heid , weuce wij als onmiddelijke werkingen van  Leerredenen. 209 van den Duivel zouden moeten aanmerken. Zijne vierde, dat menig een dus alles aan den Satan toefcbrijfc. Zijne vijfde, dat immers de goede Engelen onze wachters zijn volgens de Schrift. -— Wij gelooven, dat deeze en foortgelijke bedenkingen niet moeilijk zijn, om op te iosfen, wanneer men gezet en bepaaldelijk het onderwerp behandelt , en verklaart, wat men door het onrniddelijk werken des Satans, onder welke bepaalingen en op welke wijze, te verftaan heeft. Doch wij behoeven hier op des te minder ftaan te blijven, dewijl de Heer Rütz zelf erkent, bladz. 403: „ lk zoude deeze aangehaalde en alle overige gronden niets achten, in gevalle 'er ook Hechts ééne eenigfte duidelijke plaats in Gods woord gevonden werd:" Nu gelooven wij, dat'er duidelijke plaatzen voor deeze Leerftelling in het beloop van onze Recenfie meer dan eene zijn voorgekom ;n. Maar hier komt alles aan op de maat van duidelijkheid en op de uitlegkundige regels, naar welke de duidelijkheid eener plaats moet worden bepaald. Indien de Heer Rütz zich zonder vooringenomenheid nogmaals verledigde, om de door hem bijgebragte plaatzen in deeze Leerredenen te over weegen, dan twijffelen wij niet, of zoo niet alle, zommige echter zouden zijn Eerw. duidelijk voorkomen. Ten III. beweert de Heer Rütz, dat de gewoone Leerftelling dikwerf voor ons menfchen gevaarlijk en nadeelig wordt; en beroept zich tot bewijs op het geen men bij de krank- en doodbedden der Christenen menigmaal waarneemt, dat de laatfte uuren benaauwde uuren van hevigcn ftrijd zijn, het welk zijn Eerw. meent daar uit te on titaan, om dat mera met de vooroordeelen van deeze Leerftelling bezet is. Maar, daar het factum blijkbaar is, en alleen naar de oorzaak gevraagd wordt, zou het niet wel zoo zeker , en met de ervaaringe der heiligen overeenkomftig zijn, dat juist in die laatfte oogenblikken de Satan de hevigfte aanvallen doet; het is nu zijne uure, hij doet nog eene laatfte pooging, om, was het mogelijk, den mensch te verderven. En als wij op deeze wijze wilden redekavelen, zou 'er dan geen gevaar in liggen, als men , de ftelling van den Heer Rütz volgende, den Christenen verzekerde, de Satan werkt niet meer onrniddelijk, en hen dus min wapende tegen die laatfte aanvegtingen, en indien men egter mis had? Zouden dan zulke Christenen niet veel meer moeite vinden, om den vijand, dien zij niet kenden, af te weeren,  3™ F. G. C. Rütz, vigen hebben deeze LeerfteS m? h Pr ester?' Bijgelooveroorzaakt, dat men mendenïSE*1-'-*" d°°r is verbrand heefc. Maar wie weet' nfi ZT™ ^ HeXen» K"«fG^TSvo^^ 'S** * "eer brutkbaar is. Het is ons nif T * °'"w e» *»- door zijn Eerw. voldongen is HetTlT^J31 dk ftuk hetuiterfte aanbelang, fa % V0\Ch™™" van ü ken vijand zij aan den Dn Z h l,' Welk eenen ^vaarfteeds biddendeJen waaken^ e e^^ Jeedf d" "3 Ieen?n wapenrustinge Gods, Ephef VT -l mec de volle kunnen wederftaan in den bonV^ te waPenen> om te te blijven. " b00zen dag' en fiaande Achter deeze Leerredenen , Eerw. RÜTZ, beheLe "d "eenfe IZ^T^ V3n de" anderen eene edelmoedige erkenLlf erheden' ond« hem door ons bladz. X ƒ«* 1 \ vaTnT^nen misflag, hetooggebragt, weikf tof Unl1"6 Dkeel °^ en eene toezegging om in een ?£n £Z' verberefd is; geeven, hetgeen niet gevoeglijk fftz? ? ^ ^ heeft kunnen worden ingevoegd rw,, Leerredenen /« tot hier toe niet in hel lï?^ ver?,? WC,ke A>W«de Heer RÜTZ verhinderd %*<^S* ^ ^ waar omtrent het volgend ftukje vèrflTg doe V°°rVal' Apo-  Apologie van met Leer aar ampt. §qx Apologie van bet Leer aar ampt: ofte Memorie, -waar in gededuceerd wordt: dat een Predikant, het zij met eerbied gezegd , door den Rechter niet kan worden gedwongen, om getuigenis der waarheid te geeven, in zaaken, die aan hem als Predikant geopenbaard en toevertrouwd zijn; opgefleld, en aan bun Edele Acbtbaare, mijne Heeren van den Gerechte van 's Haage overgeleverd den 21 Januarij 1784; contra een Ledemaat van de Lutherfche Kerk in ,s Hage, door Frajnz Gkorg Christoph. Rütz, Hoogduitsch Predikant in deLutberfcheGemeente fa's tht ge. In 'sGravenhage bij Raak du Mee, 1784. 112 blaclz. in gr. %vo. De Prijs is f - : 11 : - De Eerw. Rütz, gelijk hij in zijne bifioria factiy welke de eerfte plaats in deeze zijne Memorie beflaat, te kennen geeft , is in een moeilijk en lastig proces ingewikkeld geworueft , om dat hij weigert iets, dat hem in het geheim Is Predikant is toebetrouwd, te openbaaren. Cajus en Titia (onder deeze verbloemde naamen fpreekt de Heer Ri rz befcheiden van de perzoonen, dien dit aangaat) ecnie lieden hebben onderling huiskrakeel. De Heer Rütz; wordt verzocht, om hen te raaden en te helpen. Zijn Eerw. doet zulks naar zijn best vermogen, weeten en geweeten, onvermoeid, met dat gewenscht gevolg,dar eindelijk de vreede en goede harmonie, door Gods hulp, tusfchen deeze rwee herfteld is geworden. Doch eenigen tijd daar na wordt deeze harmonie verbrooken, en 'er wordt van eene feparatio a thoro et a menfa tusfchen hen gefproken. De zaak komt tot een proces, en Titia avanceert bij hec zelve zekere pojitivssom welke te verifieeren zij eene verklaaringen getuigenis van den Eerw. Rut z eischt nopens het geen hem ten o verftaan van haar Titia door Cajus zoude toevertrouwd zijn. De Heer Rutz weigert zulk een getuigenis, en nu doet hem Titia cum fuis een proces aan, om zijn Eerw. daar toe ce noodzaaken. — De ftaat des verfchils is hier nu eigenlijk, gelijk de Eerw. Rutz die opgeeft bladz. 34. „ Wanneer deeze of geene „ Leden van eene en dezelfde Gemeente, zich in nood, „ angst en verlegenheid bevindende, waar in zij zich zei„ ven raaden noch helpen kunnen , hunne toevlucht tot „ hunnen Leeraar en Zielzorger neemen, om bij hem raad. „ troost en hulp te zoeken en te vinden, en aan hem, Pre- „ dikantf  3°a f, G. C. Rütz, „ dikam, ten deele vriiwilhV en mr fl;rp0r,„ i ,, „ ten deele om dac de Leeraar n J J? beweeging, en ,, oogmerk, het welk t e ^S/ffi*? „ door Vraagen naar informeer l lJ , ' ' er zlch men ƒ«* W^*^ „ en de Ergerlijks wJaatscrabd^ ; ' die den Staat „ Leeraar gered, en alchans^oor een«ftiM iJ^Jïï „ en voordeel van den eeZ u V ^ ld t,n Pla,f'e''e alleen door »«jf/S Ü^V^" worden> niet openbaaren, i«r Sffi^tó^' J"**^ * „ Zaaken en Geheimen raakende vïa.en^n T\ deeze „ moeten antwoorden9" ' g Mamculen, te veel meer alle Prêdika^ raakt' m:,ar dat heele Republiek oo Z\ ^ in de W Decifie genueresVeeMÏHn.^ 1J deZfVe en bii haare ^mor^^ vertrouwd; en beroepzichl{£ fiPUo.co?f«fi»" «jn toeGr***» en ^S«f " d'Cn ei"de °P de volSende I. Op het waare oogmerk dier Wetten, dewelke aan den Rech-  Apologie van het Leeraarsampt. 3*3 Rechter de raagt geeven, om iemand tot het geeven van een getuigenis der waarheid te dwingen; op de onbetwistbaare waarheid, dat het voor den Staat en de Burgerlijke Maatfchappij van groot nadeel zou zijn , en dac 'er veel goeds door zou worden belet, in gevalle een Predikant door den Rechter zou kunnen worden gedwongen, en met 'er daad wierd genoodzaakt, om getuigenis der waarheid te moeten geeven ; en op de Analogie van het Romeinfche Recht. II. Op de Decifien van het Jus Canonicum. III. Op het gevoelen van kundige en vermaarde Cafuisten IV. Op het gevoelen van beroemde, geleerde en braave Theologanten en Predikanten, en eindelijk V. Op het gevoelen van zeer aanzienlijke Rechtsgeleerden in de Protefiantfche Kerk. Na deeze gronden kragtig uitgehaald, aangedrongen, en zekere zwaarigheden en fchijngronden, welke van den kant van Titia misfchien konden bijgebragt worden, re hebben beantwoord; komt hij tot de Conclufie, onder betuiging „ Dat het mij als mensch, als Christen en als Predikant „ wel leed doet, dat ik tegen een Lid van mijne Gemeente „ zulk eene Conclufie, gelijk ik naderhand met 'er daad „ zal neemen, moet neemen; maar dat ik verplicht ben , „ hoe onaangenaam ook, uit liefde, die ik aan mij en de „ Mijnen verfchuldigd ben, zoo te moeten concludeeren, ter„ wijl Titia het aan niemand dan aan zich zeiven moet wij„ ten, om dat zij mij als Predikant om opbeuring, troost, „ hulp en bijftand gevraagd heeft, en het mij niet vrij ftond om aan haar mijnen dienst te weigeren, en om dat zij „ mij, na dat ik haar, naar mijn best weeten en geweeten „ als Predikant gediend.had, zelfs in dit onaangenaam en „ tijdroovend Proces gefleept heeft. Want, zoo een Pre„ dikant, die uit hoofde van zijn Ampt verplicht is, aan „ niemand van zijne Gemeente zijnen dienst te weigeren , door elk, dien hij als Predikant gediend heefc, en heeft „ moeten dienen, daarom, om dat hij hem gediend heeft, „ zoo dra hij het goedvindt, in een Proces konde gefleeptj, „ en de Predikant gecondemneerd worden, om zijne eigene „ kosten te moeten draagen; zoo weet ik niet, welk Ampt ,, inde wereld burgerlijk-gevaarlijker voor een Man, dan „ dat van een Predikant, zou zijn? en hoe groot het Sala„ ris wel zou moeten zijn , om alle Proces - kosten, al triumpbterde hij met compenfatie van kosten, goed te „ njaa-  M & G. C. Rüt2, „ maaken? Dus concludeer ik: dat UEdet* A „ baark geene zwaarigheid zullen maaken aan T^T" „ baar en etsch en conclufie tegen mij gedaan e,J"IA „ te ontzeggen, en wei (waaf op i£om Tle]l/Z"™" „ met allen Eerbied edoch ten fterkftenlnftee \ Z™ „ demnatie van dezelve in de kosten Tmnlv i Cm' „ dien einde UEdk le Achtb l ÏZl W0"™1^ ten Judicis officium?- ACHTBAARK Mobile ac henignum is, gelijk ons hier bladz. 9^^^^^ net voorkennis en goedkeuring vanPdenÊ J ; ^ li ks zwaarigheid gemaakt KrTm •n Kerk™r™d insgeWijk.predikant, e n LU dier Vr ab soortgelijk verzoek of Ach fe Sof^ütSt d kenraad die zaak zich aangetrokken «, V de Ker_ pleegd mer#«r*« %E 1 ndasrov.er geraadgewend hebben, om PrfMdu^s ^ P°°gmgen aan- ffc!enben aanb-ooin. ^Toltie^Z uit nïrTen ï^'lKSVïS?1 i T A ^ gedaan verdient ook onzen Leezeren bckenH ~ • ^* He"5tTnrIdeZr,Ve'Ab,adz- S d-"p ,Jn' De 5, l->at rlTJN JiD Gi Aru i d „„ i dat bij gebrek van een! 'ui^^^g^K^' „van Rechten, de Rechters „ f d d'spofitie „ twijffel zouden kunnSriXSlTÊ *'n „ der waarheid te geeven i g , T ^" „ zoeking als anderzins, voorleSfr va"fu'sbe„ overweeging hebbende genoSn dar veele I V™' „ en andere perfoonen, de cSÊ ^5 Led™ten „ pijnde, daar door zouden^nerftdeï'SS Èr," „ om opening van zaaken, waar nv de zii 7,Vh J;^ u ' „ zwaard, aan hunne Lee aars teSeven 1 enziT^f*' „ zeiver onderwijs en ChristelijkereiRaaïte „ neer  Apologie van het LeeraarsaMpt. 305 j, neer zijlieden zich zouden kunnen voorftellen , dat het „ geen zij in vertrouwen aldus openbaaren, zoude kunnen ,, worden gedivulgeerd, en Predikanten of andere Leden van „ den Kerkenraad, aan wien zoodanige geheime gefprekken j, zijn toevertrouwd, in Rechten zouden kunnen worden genoodzaakt, om, dien aangaande, getuigenis der Waar- „ heid te geeven! Hun Ed. Gr. Achtb. dan „ ook hebben geoordeeld, dat de nadeelige gevolgen, die. „ uic zocdaanige onzekerheid, en daar uit refulteerende „ Procedures zouden kunnen voortvloeijen, vereisfchen, ,, dat hier inne voorziening door Hun Ed. Gr. Moo, „ worde gedaan. ,, Dat zij Heeren Gedeputeerden derhalven, uit naam en „ op last als boven de eere hebben, Hun Ed. Gr^ Mog. ,, in confidentie te geeven, of Hoogstdezelve niet ■„ zouden kunnen goedvinden te verklaaren: ,, Dat geene Predikanten of Leeden van respective Kef' „ kenraadeu binnen deeze Provintie,' gehouden zijn , ge» tuigenis der waarheid te geeven, aangaande zoodanige 5, gefprekken, die tusfchen henlieden en de Ledemaaten „ hunner respective Gemeentens «f andere perjoonen, de „ Christelijke Religie toegedaan, bet zij bij gelegenheid ,, van Huisbezoeking, of anderzins, in vertrouwen van s> gebeimboüdinge, zijn voorgevallen. „En of Hun Ed^ Gr. Mog. wijders niet zouden j} goedvinden, dat van deeze Verklaaringe de noodige Puis blicatie worde gedaan? Nieuwe Ned.Eibl.irde Deel.No.7. * Het  3°* 5. C o ï. u M e a, Het zoo algemeen, ah welmeenende, aanbod van genade aan allen, die onder de verkondiginge van bet eIZ£Ïu l even zonder onderfcheid van Geffachten, Folken Taaien of Natten, gedaan; als een/luk, mede tbolrml tot bet onderfebeidende kenmerk van dl Ch Lst" * ^ Openbaaring, tegen de min gunstige aanmerkingen van de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek"Sch Hvers, kortelijk opgehelderd, en verdedigd, door %l *RA™"s Columba, Oud Predikant van Batavia Pe Middelburg bij Petrus Gillisfen en Zoon i7s7 Bt plijTis f- Tgftf**152 **f'**> SE L Tn het Ilde Deel van dit Maandwerk, bladz. 410-*22 is tel Hel^tlt\T?Yj T een Werkje onder tel. Het onder febeidende kenmerk van de ChristeliiL Mofatfïben Godsdienst, als met de Natuurlijke Religie V. B. te Middelburg bij P. Gillisfen en Zoon 17S2 hY 2 r Svo uitgekornen. Over deeze Recenfie, of w ffii, bt oordeeling is de Heer S. ColumbI Oud Predikant van vTrZ:uemalS°pef]k meC zii"en n^m-als Scï ijver 2™ perkje uitkomt in geenen deele voldaan ge- weest Zijn Wel üerw. vond dezelve in verfebeiden, opzichten al te ongunstig, om ze te kunnen goedkeuren en nam daarom de pen terfiond in de band, 0£ C zi/Z"aanmerking op te maaken, die ook, in het laatfte van Becember Zij" ft ' m ah ze **nz te Zrfcb ,d komen. Na genoegzaam een geheel jaar in twijfel eeftaan te hebben, over het al of niet in het licht geeven van dit Werkje, werd z.jn, Eerw. egt er onlangs (NB.Xvoor bericht, waar uit dit ontleend is, is gedagteekend Middel', burg 15 üecember 1783) tot de Uitglav\vergThZlddo^ redenen, die zijn Eerw. daar toe gewigtig voorkTamZ < boewei zijn Eerw. hier niet noodig oordeelf bier van ken »/■ te geeven aan anderen. ' "ktn' • Dit Werkje nu is gericht tegen de gemelde Recenfie TV Recenfie wordt rondborftig in het zelve verklaard niét al* leen zoo zonderling, en fteekelachtig, maar ook, zoo on muwkeurtg en onoordeelkundig te zijn, dat de leZ. Co-  Over het Aanbod van Genade enz. 307 Colümba hec den Aucteur, die hier de pen gevoerd heeft , mee geene mogelijkheid in dank kan afneemen, bladz. 6. Te regt onderfcheidc de Heer Golumba, dat men zich over deezen en geenen Schrijver van die Maandwerk kan beklaagen, zonder de andere Leden van het Genoocfchap daardoor in hec allerminlte te belesdigen, of zelfs fchijn van beleediging te geeven, terwijl hij echter fchijnt te onderftellen, dac zulk één uit aller naam fchrijft en handelt, waarvan daan het ook naast denklijk zal af te leiden zijn, dat op den Titel van dit Werkje de woorden voorkomen: tegen de min gunstige aanmerkingen van de N. Nederl. Bibliotheek Schrijvers. De Recenfent van het eerfte (tukje van den Heer C 0tUMBA onder de Letters S. C. O. P. V. Bi uitgegeeven, heeft geoordeeld, den raak op zich te moeten neemen, om den Heer Coj.umba nu eenige ophelderingen te moeten geeven. De Recenfent dan verklaart, in de eerfte plaats, dat, zoo 'er eenig Genooifchap van Geleerden aan dit Maandwerk arbeidt, hem zulks onbekend is en geheel niet aangaat. Hij fchrijft van tijd tot tijd deeze of geene Recenfie van uitkomende Werken, zendt dezelve aan den Wel Eerw. Heer Habbema, om ze ce plaatzen, al of niet, naar goedvinden. Derhalven de beoordeeling van het Werkje van den Heer Colümba is door den Recenfent niet uit aller naam gefchied, en wat 'er in de Recenfie gezegd is, neemt de Recenfent rondborftig voor zijne rekening.- Niemand is 'er voor verantwoordelijk dan de Recenfent! De Recenfent zag vreemd op, toen hij, op eene Recenfie van even 3 bladzijden, éen Werkje groot 152 bladzijden in het licht zag verfchijnen. Hij zal zich niet ophouden met het zelve te beantwoorden, en durft ook den TJitgee. ver van deeze Bibliotheek niet vergen hem zoo veel plaats toe te ftaan; en afzonderlijk iets aan de wereld hier over mede te deelen, daar heeft hij geen lust toe. Hij zal alleen op de vier punten van befchuldiginge tegen hem door den Eerw. Golumba ingebragt, met weinige iets zeggen ter zijner devbarge; maar vooraf nog eene en andere aanmerking maaken. Welke ook de redenen mogen geweest zijn, die den Heer Golumba bewoogen hebben, om, na een jaar twijfeling, tot de Uitgave van dit laatfte Werkje te befluiten, kan de Recenfent niet peilen; maar dit is zeker, dat X 2 de  308 S. -C O L ü M 3 Aj de Recenfent ten duidelijkften ontwaar is geworden, dat de Heer Columba eenen geheel verkeerden perfoon verdacht houdt van Schrijver der Recenfie in quaeftie te zijn. ■ Het welk den Recenfent gebleeken is, deels meer' algemeen, met de hoogde waarfchijnlijkheid, uit den titel van Hooggeleerden! meer dan ééns door den Heer Columba aan den Recenfent gegeeven, deels meer hijzonder, met volle zekerheid,"uit het geen de Heer Columba fchrijft bladz. 15, „ dat zijn Eerw. verfcheidene „ en zelfs, naar het hem voorkomt, gewigtige redenen „ heeft, om te vermoeden, dat de beoordeeler van zijn „ Eerws. Verhandeling in geenen deele zijn vriend is." Op hec leezen van deeze woorden heeft de Recenfent aan den eenen kant gemeesmuild, om dat hij duidelijk befpeurde, dat de Heer Columba zoodanig mistastte, maar aan den anderen kant zich bedroefd, dat een oud, eerwaardig, kundig Man, als de Heer Columba, in zulke vermoedens konde vallen, zonder redenen; want welke redenen de Heer Columba meenen moge te hebben van zijn vermoeden, zij zijn ongegrond. De Recenfent verklaart, op het woord van een eerlijk Man , dat hij, bij het leezen en recenfeeren van het eerfte Werkje, geen acht genomen heeft, in eenigen deele, op de Letters, waar mede het zelve geteekend was, veel min, dat hij gepoogd zou hebben om ze te ontcijfferen. Hij heeft voor noch na niet sel weecen, noch gezocht ce weecen, aan wien het zelve als Schrijver toebehoorde , voor dat dit tweede Stukje van den Heer Columba hem zijn Eerw. als Schrijver ontdekte; en gevolglijk, is de Recenfie zonder de minfte perfooneele inzichten van vriendfehap of vijandfehap gefchied; die verklaart de Recenfent als een eerlijk Nederlander, en als een Christen! . De Recenfent heeft ook geene de minfte betrekking, ja geene kennis in perfoon op, of aan den Heer Columba, waar uit vriendfehap of vijandfehap zoude proflueeren. In tegendeel'er was iets het welk den Recenfent zelfs genegen maakte tot denonbekenden Schrijver, gelijk zoo aanftonds nader blijken zal Allerzekerst is den Recenfent gebleeken, dat de Heer Columba naar hem ongelukkig gegist heeft, door dien zijn Eerw. den onderzochten Rhytmus Monacbicus hier mede in het fpel bregt. De Recenfent verzekert den Heer Columba, en alle zijne Leezers bij deezen, dat hij met die hiftorie, waarop hier door den Heer Columba fchijnt gedoeld te worden, noch direct, noch indirect ooit _ iets  Over het Aanbod van Genade, enz. 300 iets te doen gehad heeft. De Heer Columba kent den Recenfent niet; dit blijkt uit zijne onderltellingen. ■ Kn om deeze reden is het, dat de Recenfent alle die fterke uitdrukkingen, welke in dit Werkje voorkomen, niet ad animum neemt, of neemen zal, maar ze aan den Heer Columba gaarne vergeeft en kwijtfcheldt; te-'meer, om dat zijn Eerw. reeds gefchreeven heeft bladz. 13. „ Blijkt het mij vroeg of laat, op de eene of andere wijze, „ dat ik mij zeiven hier omtrent bedroogen heb;" (te weeten , dat de Recenfent in geenen deele zijn Eerw. \>riend is) „ ik zal hem terftond, in het openbaar, om ,, verfchooning verzoeken? en doe dit, in zoo een geval, „ bij deezen reeds in voorraad, met zoo veel welmeenend- „ heid, als 'er in iemand vallen kan," De Recenfent houdt den Heer Columba voor een welmeenend en rondborstig Man, en twijfelt dus geen oogenblik, of het fmart zijn Eerw. in zulk eenen luim, als waar in dit Werkje gefchreeven is, vervallen te zijn, door eene misgisfing en verkeerd vermoeden omtrent den perfoon des Recenfents. ■ Zijn Eerw. heeft zich zeiven hier omtrent bedroogen. Dit is zeker. In het vervolg vertrouwt de Recenfent, dat dit nog verder blijken zal. De Recenfent, die niet minder dan de Heer Columba een rondborstig, welmeenend Nederlander is, vindt goed, om hier, zonder bewinpelinge , te neder te ftellen, in welken affect hij zijne Recenfie van het eerfte Werkje gefchreeven heeft. De Recenfenr bad de Antwoorden op de vraag van Teylers Genootfchap geleezen. toen hij het eerfte Werkje van den Heer Columba, doch het geen hem toen, gelijk gezegd is, onbekend was, las. De Rechtzinnigheid omtrent de Hoofdwaarheden van onzen gezagenden Godsdienst, welke in het zelve doorftraalde , blies ham eene geneigdheid in tot den onbekenden Schrijver, en deed hem achting voor denzelven opvatten; maar hij vond, bij het leezen en herleezen, zijns oordeels,, dat de beantwoording der vraage niet regt getroffen was, en dat ook de uitvoering niet zeer gelukkig was geflaagd; zoo dar hij, indien de Schrijver deeze verhandeling aan het Genootfchap van Teyler hand ingeleverd , het geen hem niet met volle zekerheid bleek, zich juist niet verwonderde, dac het ftukje niet in aanmerking was gekomen. Dit ver¬ oorzaakte den Recenfent, gelijk hij zich nog zeer wel weet te herinneren, eene ongenoeglijke aandoening. Wat zou het hier noodig zijn te veinzen? De Recenfent had X 3 wel  3ÏÖ S. Columba, wel gewenscht, dat het ftukje zoo uitgevoerd was geweest dat het zonder dat men onbillijk ware, in aanmerkt ƒ £ moeten komen. — De Recenfent g'af naar zijn oordee te kennen, wat hem voorkwam, dat hier haperde- en dmet utt inztgten van eenige partijdigheid tegen, maar vee e»: voor den Schnjver, fchoon onbefend. — En zeker al wte Geestkunde en Menfcbenkennis heeft, leeze nu na deeze rondborsnge verklaaring, de Recenfie, en hiflette on het flot van dezelve hij zal oordeelen, dat het 'er veni afwas, dat de Recenfent geen vriend van den onbekenden Schrijver tn eenig deel zou geweest zijn. SapientTslt' Nu zal de Recenfent het geduld van zijne Lekeis verzoeken om kortehjk de vier punten van befchuldiine te mogen rescontreeren. "^nuiuiginge te Het eerfte punt is: De Recenfie is zonderling! Be- TeUen^JZ n\RtCen/e%\nict ™eC zekerheid durfde vast 3i k"aaf £ hadden « geiteld. — De Recenfent kan daar in niets zonderling vinden dat men iets in het onzekere laat, dITmtneïn zekere bewijzen voor heeft. ' geen Tweede Bewijs: De Recenfent berispt den onbekenden Schrijver, dat h;j ,11 zommige ftukken te breedvoerig en in anderen te kort is; en de Recenfent maakt 'er zich delven fchuldig aan. l)e Recenfent laat het laatfte nan W oordeel van opmerkzaame Leczers over _ Wa ne eerfte betreft, de berisping, indien het eene bedspin, is alzoo de Recenfent flechts zijne gedachten gezegd heeft s met ongegrond geweest. Want de Eerw. Columb a 'b kent, bladz. 13: gelijk ik door eene, zoo zwaa?e als „ langdtmnge ziekte, verhinderd, met den vast infcbieten! „ den tijd moest te raafe gaan, en hier doorgehaakt „ werd, nuj_n begonnen werk NB. merkelijke bettrun ,, enz. - De Recenfent dacht dan wel en te regt dat er iets haperde, maar de oorzaak heeft hij nier gegS en kon die ook bij geene mogelijkheid raaden g g ' Dit is het eerfte punt, betreffende het zonderlinge > De tweede befchuldiging gaat over het fteekelJhtige en t3V — %\^nfie^oor den Fleer Colu mba helpen, d 1?. - De Recenfent merkt in het gemeen aan dat hij vast gelooft, ndien de Heer Pm ■ u in het hoofd had gebragr dat d R^nf 8 A Zlcl\niet -• . *; S1' aac c,e tvecenlent in geenen deele zijn Eerw* vriend was, zijn Eerw. niets ftee/eStig? of fcherp  Over het Aanbod van Genade enz. 311 fcherp zou befpeurd hebben. Nu de Heer Columba daar omtrent te regt geholpen is, leeze zijn Eerw. de Recenfie zelf nog ééns, en de Recenfent laat aan zijn Eerw. zeiven gerust het oordeel nopens dit fteekelachtige en fcherpe over. Maar ter zaake. Het bewijs voor deeze Befchuldiging is: dat de Recenfent gefchreeven heeft, dat de ongenoemde Schrijver op zijns wijze de gedaane vraag beantwoordt. ■ De Recenfent bekent, dat hij deeze Spreekwijze niet fteekelachtig vindt op zich zelve, en dat hij ze niet gebruikt heeft in tegenoverftelling van die Schrijvers, welker verhandelingen door de Beftierders van Teylers Genootfchap aangenomen en bekroond zijn. Deeze beantwoorden de vraag op hunne, de ongenoemde Schrijver op zijne wijze. Is hier het minfte in, dat fteekelachtig mag heeten? De Recenfent recenfeert, denkt, fpreekt, fchrijft, handelt op zijne wijze, en hij zal niet onvergenoegd zijn, wanneer men dit van hem getuigt; maar zou kwaalijk te vrede zijn, als men hem verdacht hield, dat hij eens anders denkwijze volgde, en een (laaf was van zekeren aanhang enz. De Recenfent verzoekt, dat men hier uit beoordeele het geen de Heer Columba fchrijft bladz. 16 volg. Tweede Bewijs bladz. 38. Het is fteekelachtig, als de Recenfent den onbekenden Schrijver te last legt, fat hij zich zeer wijdloopig in alle bijzonderheden uitbreidt, zoo dat hij ook fpreekt van het heil van gantfche volken na aihet uitwendige , door den Cbristelijken Godsdienst aange~ béden. De Recenfent beroept zich op den Eerw. Co¬ lumba zeiven, die erkent, dat deeze uitdrukking op haar zelve en afzonderlijk befchouwd zijnde, juist niet zeer be- leedigend fchijnt te weezen. De Recenfent gelooft, dat de woorden wijdloopig, zeer wijdloopig, breed enz. relative benaamingen zijn, en heeft nooit gezegd, dat de onbekende Schrijver te breed in dit ftuk was, of te wijdloopig, maar alleen relative tot het tweede Deel zijner beantwoording of verhandeling. De Recenfent wil ook wel belijden, dat deeze uitbreiding over het heil der volken hem daarom zeer wijdloopig voorkwam , om dat het zeer bedenkelijk is, of de Christelijke Openbaaring regelregt ziet op het tijdelijk heil der volken ? doch • de Recenfent laat zich hier niet verder uit. Derde Bewijs: ,, Niet minder kwetzende, maar noch „ ruim zoo beleedigende is de uitdrukking, waar van de „ Recenfent zich bedient, wanneer hij zegt: X 4 Dat.  313 Columba, — NB. deeze woorden zijn voor den RecentII™ * Zij ftaan niet in de recenfie vrii ■ UISter' — De Recenfent neemt hier de &SS^é^U' Columba ter zijner decharge wederover* Tr fnher^ drukking, als men die op E zelve ,™ 1 U1C' gunstig licht befchouwt niets haa Hiifr ^ i" een lijk», in zich fchijnt7eVbd2en ^n ^T^r^ het niet helpen, dat de Eerw Columbkan gunsng licht, als deele zijn £iït Z ïd lï& befchouwd,en zoodanig omtrentziinen nPrf^,Vil x • C tast. De Recenfent heeft ul^Se ^c^^ bijvoegt ^ vrijheid, van zulken, dieW IfZ krmpende vleiers ziiö, enz. duidelijk gezien' dat de fiSr Columba niet alleen, gelijk zijn Eerw fchri ft bl T met geene volkome zekerheid weet, wie de eXike Re' eenfent van zijne verhandeling is, maar zelf^ch Xóv vermoedens en aisfi"..Cn van aw, va v , ,'lie de mis zijn. — deR^^IlaÊ^ïL£I,ï,,l, nooit gemoeid; nooit Overheden bÏÏ « J u ?'aaken voor Vorften gèftrooid. — Mm Se Recen W i"0/106? rondborstig zeggen, dat hij tZ^VSteSË^ ren, een beminnaar van vrijheid en een baat vfu üileZ en overheerfching s. De RPr™r,nr Li ljaav,er™l pend of laag denfen, handelen offt0' DeVc™' fent ,s geen onderdaan dan van billijke we\rPn een vrij burger van eenen Staat, waar in me f n' T5 15 eerbiedigt, en Burger- voorrechten en'vr hede 2Sert" en waar tn alle groot en klein aan de wetten de ÏS opderdaan.g, maar niemand, wie hij zij Heer nf v? rer van zijnen Medeburger is of beloon te % Recenfent ftemt ,n dit punt volkomen in mïdeTflEr Columba, en houdt alle vleiers en kruinen^-1;»? f verachtelijke Wezens. Ook kemrt » r" V0Or niet af indien iemand de P^^^riJd^ÜÏ en voordraagt, maar n tegendeel houdt f»i ^ Del5ftriJ" meernoodzaaklijk, hoe meer een mën cin hn°°[ tC fteld aan pligten'verbonden is wettel t^otffe" aanbelang en gewigt z n Mnar u., ■ g'OOtlte Bladz,  Over het Aanbod van Genade, enz. 313 Bladz. 49. §. 14. gaat de Heer Columba tot het een en ander over, waar in, zege zijn Eerw. wederom beftraffingen voorkomen, te weeten van den Recenfent omtrent den onbekenden Schrijver, die wel niet hard en kwetzende maar egter van dien aart zijn, dat zijn Eerw. 'er het een en ander, ter opheldering van zijn gevoelen, op moet aanteekenen. Het betreft het gevoelen over het algemeen en welmeenend aanbod van genade, waar in de Heer Columba fl.aat_ ])e Recenfent zal hier in niet treeden; hij mag gaarn lijden, dat elk in deezen zijn licht volge. De Recenfent is geen Kettermaaker, dat zij verre! En het is een bewijs, dat de Heer Columba hem niet kent, als zijn Eerw. zelfs voor één oogenblik hem van die Ketterij (baeretificiumj verdacht houdt. Ondertusfchen wil de Recenfent wel declareeren, dat hij het verfchil over het al- of niet algemeen aanbod van genade, even gelijk de Heer Columba, voor eene Logomachie houdt, mids men van weerskanten.in de hoofdzaaken rechtzinnig denkt: ■ Ta, de Recenfent gelooft, dat het verfchil zich fchielijk zou laaten vereffenen, als de Godgeleerden van weerskanten hunne Logica bedaard gebruikten. De Recenfent is ondertusfchen noch voor het algemeen aanbod van genade, noch voor het bijzonder. Capiat, qui pot est? Het andere gaat omtrent de verborgenheden. De Recenfent had zich verwonderd, dat de onbekende Schrijver zoo weinig van dezelve gezegd had, daar zij echter wel deegelijk iets onderfcheidends zijn in de Christelijke Openbaaringe met betrekkinge tot den natuurlijken Godsdienst; maar de Recenfent wilde daar uit niet befluiten tot onrechtzinnigheid van den onbekenden Schrijver, maar alleen tot de ongenoegzaamheid der Verhandelinge, De Recen¬ fent ziet met genoegen des Heeren Colwmba's rechtzinnigheid in deezen. Ook heeft de Recenfent nooit verlangd, die verborgenheden in de gezegde Verhandelinge beweezen te zien, gelijk de Heer Columba fchrijft bladz, 122. De Recenfent heeft alleen gefchreeven, dat de Schrijver ook -wel iets meer van dezelve had kunnen zeggen. De Recenfent wil ondertusfchen wel gelooven, dat de Heer Columba, bladz. 124, iemand kent, die van leerftukken des geloofs, het zij uit eene, hem bijzonder eigene, leidinge van gedagten, het zij uit andere gronden, altijd wil hebben gefprooken, of het te pas komt of niet. De Recen¬ fent kent ook wel lieden , die hunne Lievelings-meeningen overal te berde brengenj maar dit weet de Recenfent, dat X S hij  514 s- cOLüMBA> hij voor zich die iemand nirt a- j lumba bedoeld wordt alzoó htl °°u de" Eerw- Codat daar wordt veron&eic\ ~C ^a"hem nie< waar is, Columba hier uit eene èZïZ* r u-?0ude de He« maaken omtrent den perfoon v/n on.waargh1Jnlijke De Recenfent is v^riJ m,Jnen Heere, den R eengeen Heer, ^^^^^ die» Titel. Hij is en wil geene heerfchJ^bU; o ™ ^erW-RC°LÜMB A» De misvatting omtrent den n^r z,J"e Broederen. — beeft zeker eene wond^ den Recenfent 1*4, bij abuis gedrukt h vorfr i r C^B' ^k 'er blad*loon in het gegoed van JeTld^&V0"™ dien ^' doch die nu zekerlijk zal LL ? ' Columba gemaakt, Derde BefchufS^ïe"*^n t0t kJme ziin' cenfie. h K an "ec mn nauwkeurige in de Re- f^^J^^lïSïï de" S«W beftrafr, uitwendige, door den ,StilZ4anti\cb! v^n, naar boden; ah ook de pliebte,^W/Godsdienst' aangevrij uitvoerig aanwijs?~ S?Zbede? Onderdaanen herhaalen, vfat reeds gezcd is nnlTÏ^ ?al' ZOnder te of het al dan niet door he^(VrL* $ S heC u'twendig heil, alleen aanftippen, dat d- tilndoiV™rdt men de daadelijke IhTerkiJ, ^ u'*P^e, zonder dat dienst, daar bjaZZom^ T de" Cbristelijken Godsaanmerking ne mt ^ü'gêr? fW,, 'er bij in deelkundigËeid; de Recenfènr r ferfte bliJk van beil, en de onbekende SeiSSr h7kt/an, ^»*^'» en welmeenend aS" had^pr°ken van een die onder de verkondtin" - h*" ^ ^ a"e menfch^, De Recenfent bel^ keven. —! woorden, ook reeJs onbe-  Over het Aanbod van Genade enz. 315 onbekenden Schrijver, was voorgefteld, nog ééns bij herhaaling in één trekkende, een aanbieden van heil heeft genoemd, in tegenftelling van de daadelijke uitwerking, onderftellende, dat zijne Leezers wel zoo veel gezond verftand zouden bezitten, dat zij zouden oordeelen, dat de Recenfent van zulk een aanbieden van beil fprak, als in het voorgaande was befchreeven het gevoelen te zijn van den onbekenden Schrijver. Heeft nu de Recenfent wat te veel in zijne Leezers vooronderfteld, en is dit enoordeelkundigheidl hij hoopt op eene gunstige verfchooning van hun , van welke hij te goede gedagten gemaakt had. Tweede blijk van onoordeelkundigbeid: De Recenfent fpreekt van de Christelijke Religie, de onbekende Schrijver van de Christelijke Openbaaring, ergo de Recenfent verwart de Christelijke Openbaaring en Christelijke Religie; dingen, die merkelijk van clkanderen verfchillen, en dit is, om de waarheid te zeggen, vrij aanftootelijk in een beoordeeler van Boeken) Parcius ifta viris enz. De Recenfent ontkent de Confequentia majoris. Hij erkent wel de woorden Christelijke Religie en Godsdienst gebruikt te hebben, daar foms de onbekende Schrijver Openbaaring gezet had; de Recenfent weet ook wel, dat de Christelijke Openbaaring een middel is tot den Christelijken Godsdienst, maar hij was eenvoudig genoeg, om te gelooven, dat, door eene metonymia, Christelijke Religie hier was en kon zijn objective genomen voor de leere en voorfchriften van den Christelijken Godsdienst, zoo als die in de Christelijke Openbaaringe vervat is. Maar nu leert hij van den fleer C oï-umba, dat het woord Christelijke Religie at.tijd fubjective moet genomen worden, en is een leeven naar bet vcorfchrift en de regels van de Christelijke Openbaaring. De Recenfent bedankt voor dit onderwijs, maar weet nu niet teknoopen, hoede Heeren Leden van Teylers Genoodfchap van een verband fpreeken, waar in de Christelijke Openbaaring ftaat, zoo met de Mofaïfche Openbaaring, als met den Natuurlijken Godsdienst! En hoe de onbekende Schrijver meermaals fprak, dan van de Mofaïfche Openbaaring, dan van den Mofaïfchen Godsdienst, dan van de natuurlijke Religie, dan van de natuurlijke Openbaaring. Of ftond het den onbekenden Schrijver vrij, om het woord Godsdienst fenfu objectivo et metonymico te neemen voer de Openbaaring van eenen Godsdienst, en ftond dit niet vrij aan den Recenfent? Nu de Recenfent heeft ge-  316 S. Cowmb», ovn hit Ambo» vj» Gimm mz ^ t>f fe^TS ***** • tweede b ,c "Ü,Ï'oXJ''2' ** »::., l,' , . neer LOlümba volp-en 7i1 nf feit geeS enlcd wooKt»oo,d°„.dm 2,1 d' Recm" C/W/K jam Htm pmri, fat frala liherum. De deukende Cbriuen. t n , J. F. Lindenberg, j^f ^Uerdam bij De Prijs is f A il ?! 'Z' IOI-224 tn gr. $vo. V B,bhotbeek vernag III. Deel Nurn. 6. bladz Ó^°I7 Dit Tweede Stukje bevat wederom drie VerhmSl?n|2' O emfcra*** ^ beweegredenen vanjudas^n bet verraaden van zijnen Meester, bladz. iT-\io Mln^en^^ett^S ten wederom zeer veel in zich, dat wel en geltt b, doch ook nog al het een en ander, het welk JwSgtlg en  De denkende Christen. 3i? en behoedzaame beproeving en onderzoek verdient. Wij zullen korcelijk het hoofdzaakelijke van elk Vertoog aan onzen Leezer mededeelen. Gemeenlijk fchrijft men aan gierigheid en wraakzugt de' verfoeilijke verraaderij van Judas omtrent zijnen Meester toe; doch den Opfteller van het eerfte Vertoog denkt, dat men noodzaakelijk eenige Bij- oogmerken in deezen Mensch zich moet voorftellen, om dit verraad alleen mogelijk te maaken voor iemand in de omftandigheden van Judas. Gierigheid, wel is waar, en wel de ergfte foort wordt hem duidelijk, in de H. Bladeren, te last gelegd. Johannes noemt hem', met ronde woorden, een dief Hoofdft. XII: 6. Maar zou gierigheid alleen hem hebben kunnen verlokken, om Jezus te verraaden? Wat waren dertig Zilverlingen, nauwlijks vijftig guldens van onze munt uitmaakende; de geringe bezolding, welke hij voor zijn verraad bedong, voor de onverzadelijke eisfchen van eenen gierigen vrek? Inzonderheid, bijaldien wij in aanmerking neemen, dat dit alles was, het welk hij kon winnen, en hij voortaan,. niets meer van Jezus konde hoopen. Derhalven befluit de Schrijver bladz. 108, 109, dat loutere gierigheid geene genoegzaame beweegreden voor deeze zijne verraaderlijke handeling kan geweest zijn. ( Ons is onder het leezen in gedagte gekomen, of men niet zou mogen onderftellen, dat Judas door de aanmerking van Jezus zich zoodanig ge» raakt gevoeld heeft, dat zijn geweeten hem begon te zeggen, dat zijne dieverijen ontdekt waren aan zijnen Meester, en nu misfchien wel dra openbaar gemaakt konden worden, zoo dat hij, toch niets meer in het vervolg langs deezen weg ziende magtig te worden, en daarom in boos' aartige wraakzugt ontftoken, zijn verdrag met de Joodfche Priesters heeft aangegaan.) Van deeze boosaartige wraakzugt fpreekt onze Schrijver vervolgens , en hij merkt daar omtrent bladz, 110 aan, dat, behalven dat eene zoo ligte beftraffing van den Zaligmaaker, geene aanleiding kon geeven tot zoo verregaande verftoordheid, men deeze verregaande verftoordheid van Judas door de gedaane beftraffing nergens vermeld vindt. jDat wij wel bij de Euangelisten vinden, dat zij hun verhaal van Judas aanbieding aan de Joodfche Overheden onrniddelijk laaten volgen op, en dus verbinden met het voorgevallene bij de zalving, even als of deeze de gelegenheid was, bij welke hij het bepaald opzet daar toe nam, of, gelijk het (voegt 'er de Schrijver bij ) door eenigen wordt uitgedrukt,  3*3- Db denkende Christen, faBfrUofHdec Biivfltet verraaderlijk voorneemen hem lm gat, ot de Satan tn hem voer i deeze verklaar.™ uÓV voor den Schrijver, wij voorns ^1^ HL^'daVS'i twee Euangelisten Lukas en Johannes hier naï de lood fche taal van dien tijd zich voegen;} maar ze" bH daar' uit volgt niets, daar 'er geene bijzondere aanleidV o\ dus danige verbittering hem gegeeven was. ( WH de&en d« m «et beloop der gefchiedenis genoeg b2n zich voor wSk?1^" ^^j^ bunnen neemen tot ve kitteling, uit de zachte berisping van Jezus. Hij was het die met een boos inzicht, en uit het beginsel vfnSS de zalving berispte, de andere discipelen volgden hem fon- van jezus nem tronen; als men hier b j voegt de werkinsr en mgeeving van den Satan, dan komt het ons voor daf men van zijne bitterheid reden genoeg geeven kan.T Daar dit dan onzen Schrijver niet vSldoet, geeft hij ons bladz. tii, andere beweegredenen op van het gedrag van fc"eC 13 ZdeCrn' Z6SC hïj' dat engheid] z'oo wgelVals Jtaatzugt — de hartstogten waren, die hem regeerden — Met het vooroordeel van een aardsch KoniS v?n Jezus bezet, kwam het hem voor, dat de opriehïng va£ dit Rijk te ver achter bleef, hij wilde dus door zijnen Meester m de handen zijner vijanden over te leveren Te" als 't ware m de noodzaaklijkheid brengen, om op eene de te doorlugttger wijze, en met des te beter geZlg - J%nt Koning ijke magt en Maj,fteit aan den daf te lfggen vïn w^nhottf TH°f!e/ mislükte' zii-%ijt,^róuw en wanhoop enz (Het kan weezen, dat foortgelijke overleggingen in het hart van deezen mensch zi n* otegaan • vElnti. tv fJ^^AN° gefchreeven heeft Z^r*. Verlustig IV. Deel bladz. 235 volg. Ondertusfchen vh d men 'er niets van in her verhaal dei^Euangeïsten -1) ' De tweede Verhandeling: de ™rd' Wgeringjtof, Jan Zten'tZIT tT^ den wandelaar opjluift en nedervZ \rH-derde^ van vergunnen mij h:i hetvoorbli ï n ' Vaderlanders en neemen het mïjïénÏX , Ze ^h te Coetzen . mijn taak ga. De mhevenheii V ' ^ * buite" «ffi worden in de vS S'S,!*^ m°et ^ ftelt eene groote verhevenhpm ;„ P £eiaPh- Donginus den, die bij Homerus in twtc, fne,te Van Juno's Pa«" aarde bereikte. Ik hebbe dezdveT"^ S de" Hemel de ve over den Aartsvader bli*^"^ 8? mijne ^ heid vind ik in Klonftok W ■ Maal' deeze vei hevengrijpen de uitterfte SS, van den Hern ?"ZÊ ^teo he' maar laaten wij onil Hen iilH ^ 111 Keenen d«'e; ter is dan de af land tusft& W'jdCe tienmaal ?™o- deeze Seraph nuzoTJeVwind\*U ' 01126 ™de' J"die" legt bij deeL ruimt^ i.Sofv ™^%^>f*» duurt dat gedeelte van den dag dat ffler m n ™ Z°°h^ maar de ftraalen van de ?onne lewen^ ■ °r'een '10emt; zon en onze aarde in a« mlnK nisfchen de ruimte in tagtig minuuten'voTwe ke Ê*E"RI?, f ^ uuren noodig heeft Hii wilt, j ï , e beraPn drie of v er iets ftoflijksf e7wo^3bTi}de ü»!^^ ^^ fchepzel zonder ecni°eVerheven der ZOr,ne ee» lo2 veelheid der zonnend kt weder efen ? 7°™""' D* Hemels, een' glans varn»ïl' - 'S de grenzen des kunnen maaken? Maar ftelY dat JV"" denkbeeld ons afmaaien; wat «ff^^^T?^^'' zich om den Hemel uifbreidr al?L der zonnen van lucht zaam tn^^mSS^SS1 T'ï^f1 tuurkunde van onze ta r»»i,VJ lxedeilanders, die de Nart en beftudeeL Lakeï weTnfr^,6" m™enbr0efijne luchten. etherif^ Srve^^ wij inademen, boVnoS ^  Proeve van Dichtkundige Oeffeningen. 333. is, iets van eene vuurige, luchtige natuure, en dat deeze Aether zich verre uitftrekt. Dan dat aangenomen etherisch lichc is zoo flaauw, dat het zich aan onze zinnen niet toont. Het beftaat alleen in de harsfenen van Philofophen, die zich met aardige befpiegelingen ophouden. Zoo de glans deezer zonnen derhalven zich in een etherisch voorhangzel om den Hemel uitbreidt, wordt hij zeer flaauw, verliest zich zeiven in een gering licht. Alle de de Verhevenheid van deeze zonnen en haaren glans verdwijnt in dit etherisch voorhangzel. Dat de fchemerende dampkring van onze aarde bi] den Hemel niet nadere zegt zeer weinig, dat aanleiding tot verheven gedagten geeft, alzoo onze dampkring zien niet verre uitbreidt, en niet eens tot aan de digtftePlanee'eü Merkurius of Venus reikt. Wat is de verdervende blik des Hemels? Waarom is de blik van den zuiveren, van den volmaakten Hemel, de plaats der gelukzaligheid, verdervende ? Immers niet voor onze aarde noch voor eenige der hemelfche lighaamen, die hec etherisch licht niet befchadigt. Hoe veele Aardbollen kan men wel uit dien fterken gloed dier zonnen zien zwee ven? Natuurlijk geen eenen. Een Schepzel, in zulk een groot lichc geplaatst, kan niets buiren bet zelve zien. Het bedwelmt het gezicht even als de zonnegloed de oogen van Faëton bij Ovidius: Sunt oculis tenebrae per tantum lumen obortae. Metam. II. Uit zulk een fchitterend licht kan men de aardbollen niet als kleine ftofdeelkens zien. Daarenboven verzoek ik mijne weldenkende Vaderlanders, dat zij het blad der Theorie omkeeren. Daar zal hen de verftandige Schrijver leeren dat eene grootheid, die de ziel niet kan bevatten, verdwijnt. Iets, zegt hij, dat al te groot is, bij' voorbeeld^ een dier van tien duizend ftadien, is niet fchoon, om dat men bet met een opflag van bet oog niet overzien kan, en door de befchouwing der deelen het denkbeeld van het geheel zich verliest, bl 65. Maar de uitterfte grenzen des Hemels, die kring van zonnen, in een erherisch voorhangzel van lichc zaam geweeven, om den Hemel uitgebreid, die verdervende blik des Hemels, de zweevende aardbollen kan onze ziel met geen opflag van hec oog overzien. Zij bedwelmen haar en vernietigen alle Verhevenheid. De verftandige Schrijver heeft geene diergelijke plaats bij onze Dichters kunnen vinden, waar mede ik onze Natie geluk wensch,  334 Psoeve van Dichtkundige Oeffeningen. wensch, dac zij onder haare Swanenbargen, zulke hoogvliegers niet heeft, die zich zeiven in hec etherisch gewest yerhezen._ Men herdenke, wat ik meerrnaalen gezegd heb dac men zich mee ligt over het vreemde moec verwonderen ' maar hec zelve eersc toetzen, voor dac men 'er ophef' van maakt, en dat de oude Dichcers veel beter leermeesters zijn, zoo men toch wil navolgen, dan eenige der Na2ebuuren, die allen veel valsch vernuft en gezwollenheid hebben, hec geen wij zelve genoeg bezitten , en van geen Vreemden behoeven te leeren." Zijn deeze aanmerkingen juist? gelijk wij voor ons dezel- ve daar voor houden En verliest dus eene der fterkfte plaatzen door den beroemden Schrijver der Theorie, ten voordeele der Hoogduitfche Dichters, aangevoerd, alle haare lchoonheid en waare verhevenheid? - Wat zou er dan te wagten zijn , indien oordeelkundig Nederlanders er zich toe zetceden om de zoo hoog geroemde ftukken deezer Nabuuren eens van nabij, enVp den keper te befchouwen? 1 ' ■ Wij hoopen, dat de verftandige Schrijver het bij die Tweede Deel zijner Proeven niet laaten, maar zijne Landgenooten verder met de vruchten van zijn welwikkend oordeel, ter bevordering van eenen goeden ftnaak in de Poëzii begunstigen zal. J' Dt-. vrolijke Zanggodinnen , of Mengelwerk van Vernuft. Tweede of laatfte Deel. Te Amjlerdam , bij Petrus Conradi, te Harlingen, bij V. van der Plaats, 8782. 28-, bl. in 3uo. De Prijs it ƒ 1 : 16 : - WV^a/1 de aankondiging - van het Eerfte 'Deel (N. N. B II. D. I. St. bl. 547 enz.) den aart deezer Verzameling doen kennen, en tevens onze Pedasten daar omtrent gezegd. Thans in het toen gezegde berustende zullen wij alleen 'er bijvoegen , dat dit Tweede E>eel in zijn foort niet minder is, dan hec Eerfte, en dus buiten twijffel den Liefhebberen van dergelijke aartigheden wel bevallen zal: Voor het overige, daar men het, volgens den titel, bij dit Deel laaten zal, willen wij onzen Leezeren een en ander ftaaltjen mede deelen. Niet  De vrolijke Zanggodinnen. 335 Niet onaartig vonden wij, onder de Fabelen en Vtrttb> zeis, het volgendeftukje: De Gaskonjer. „ Een arm Gaskonjer ging uit vrijen, En roemde rnagtig op den fchat En rijkdom, dien zijn Vader had: Hij fprak, als waar die Heer de rijkfte zijner tijen. Juist in 't gezelfchap van zijn lief, En van meer andren van zijn vrienden en bekenden, Bij wien hij 't aanzien plag van Vader voor te wenden, Kreeg hij, op 't onverwagtst van d'ouden Heer een' Brief; Hij las, en de inhoud was: mijn Zoon, door 'sHemels zegen» Heb ik geen klein geluk verkreegen: Men fehonk mij eenen post, die jaarlijks, naar ik gis, Wel duizend livres waardig is. De Zoon vond goed den Brief gulhartig voor te leezen, En zorgde dat hij wel tien duizend livres las. Een Heer, die in 't gezelfchap was, Zei, hou! het moet maar duizend weezen, Dit zei de Man op goeden grond, Dewijl hij agter hem, die zoo vergrootte, ftond, En dus ten klaarften kon befpeuren, Wat fom den ouden man zoo kragtig op kon beuren. De pogcher was niet eens verbluft, Hij fprak: mijn grijze Vader fuft. Hij heeft, dit ftel ik vast, een gantfche nul vergeeten: 'tWaare anders,veel te klein om 't mij te laaten weeten." Ziet  336 Du vrolrjke Zanggodissïs, iet3 uit.df. en Zedehsfen, dat door de dagehjkfche ondervinding ten vollen bevestigd wordt. „ Geleerd en ongeleerd, 't fchrijft al wat fchrijven kan. De Boeken raaken nog al veeltijds aan den man. Zij vinden reis op reis, hoe zot ze ook mogen weezen Een Boekwurm, die ze drukt, en gekken, die ze leezen." Dat niet alles in het grappige valt, maar dat 'er ook ftukjes van meer wezenlijkheid in deeze Verzameling voórko men, zal uit de twee laatfte Spreuken of Zedelesfen\%. „ Hoe zeer een mensch op aard zijn vlijt in zijn bedrijven, Door'sHemels dierbre gunst, ziet naar zijn wensch beklijven • Hoe zeer hij, dag aan dag, zijn' ftaat gezegend ziet, Nooit is zijn lot volmaakt; geduurig is 'er iet, Dat zijn geluk verkleint, of fchijntzijn hoogst begeeren Te wederftreeven, en den nek hem toe te keeren." * * * „ Oprechte Godvrucht ftaat, gelijk een harde rots, In 't woeste midden van afgrijslijk zee - geklots, Van geen verwrikken weet of fchokken of bevroegen Ook geenzins in dien ftorm en 't wild gedruis verleegea, Of eenigzins vertzaagd, maar even fier en pal, Gerust dat 'sHemels hulp haar wel befchermen zal."  tjITTREKZELS en BEOÖRDEELINGËN VA N BOEKEN. De Leer de'r Hervormde Kerk aangaande bet Borgtogtelijke van Christus Lijden bevestigd; of Beioog, dat allé fnthadbeden en [menen, welke de Zaligmaaker, van het begin zijnes levens tot in zijn graf, geene uitgezonderd ^ naar ziel en lighaam heeft ondergaan, i'ene betaaling ' geweest zijn' voor de zónden ,* en daar door verdiende ftraffen, van zijn Polk; als mede dat de bijzondere en onderfcheidene gedeelten van Christus Lijden , op ded voorgang der Heilige Schriftuur, kunnen, mogen en moeten aangemerkt worden als eene voldoening voor de bijzondere en onderfcheidene fcbulden der zijnen. Door Johannes Habbema, Doctor der ff. Godgeleerdheid en Predikant te Kotferdam. Tweede Stukje. Te Amjlerdam bij M. dé Bruyn. Behalven de Bladwijzers ^ xi'5 hladz. in gr. Zvo. De Prijs is f - : 14 : - ^ip\it Tweede Stukje van den Eerw. Habbema over het Borg togtelijke van Cbristus Lijden , waar van wij het Eerfte aankondigden in het III. Deel van dit Maandwerk, "bladz, 487—498, verkeert meestin het beantwoorden en wegneemen der bedenkingen , welke tégen de in het Eerfte Stukje geftaafdë Leere nopens de bijzondere ën onderfchet-» ■dene gedeeltens van Christus Lijden , als voldoende en ■verzoenende, kunnen gemaakt worden, of in de daad gémaakt zijn. Hier toe wórdt een gevoeglijke overgang gemaakt in het vierde Hoofdftuk, waar medé dit Smkje aanvangt, door het plaatzen van de Leerreden over Jef. LUI: 6,7, welkeóp het einde van het eerfte ftuk beloofd was; in welke Leerreden uit deeze Gödfpraak bijzondere aanmerkingen worden afgeleid, ten einde de waare natuur Van Christus Tijden regt té kennen'. Wij zullen deeze aanmerkingen, welke op bladz. i3i, volg, voorkomen, onzen Leezer me'tlédeelen. ,, I. In alle lijden moet Christus befchomvd worden, niét dis een bijzonder perfoon , die voor zich zeiven ftaat; maar fils Borg, die ftaat, handelt, en lijdt, in plaatze van ari' Nieuwe Ned. Bibl. IFde Deel No. 8. Z deren ,  3S8 j. Habbema, deren, naamelijk van de uitvetkoorenen. Dit verklaardea en verzekerden de geloovigen in de twee voorgaande verzen, met te zeggen: Waarlijk hij heeft onze krankheden. enz. vergel. 2 Cor. V: 11; Gal. III: iq. II. De uicverkoornen, in wier plaatze Christus ftond, ■waren met beter dan andere menfchen; maar met alle andere nakomelingen van Adam aan dezelfde afvalligheid van God lchuldig. —- Daarom moest Christus, die in plaats van ae zulken ftond, als zoodanig in het Goddelijk gerigc befchouwd, beoordeeld, en behandeld worden, 2 Cor. V21; 1 Petr. III: 18. III. üe regtveerdige reden van dat lijden, het welk Christus onderging, was de zonde der uitverkoorenen. Dit beleeden de geloovigen vs. 5. Men zie ook 1 Petr. II: 24: III: iS. *' IV. Wanneer wij den waaren aart van Christus Lijden zulien kennen, dan moeten wij een duidelijk en onderJcbeiden begrip hebben van de natuur der zonde, welke de verdienende oorzaak van Jezus lijden is geweest. De Natuur der zonde, voor welke Christus leed, beftond in afval en oproerigheid tegen God. De Mensch is door de zonde van God afgevallen, en heeft zicb baldaadig tegen Hem verzet. Uit het gezegde blijkt teffens 1) dat de zonde de boosjle fcbandelijkheid en verkeerdheid is; a) en wat zulk eene verkeerdheid verdiene. Deeze natuur der zonde moet men nauwkeurig in al het 1'tjden van Christus opmerken. Dan zal het blijken, waarom Het heeft derhalven zwaarigheid, ten deezen opzichte hef, ftelzel volkomen uit te houden. En aan den anderen Z a kanf  340 J. H A B B E M A, kant zijn veele deelen van het lijden wezenlijk dezelfde alleen verfchillende in omftandigheden. ' „ De derde bedenking is deeze. De grond van die bijzonderheden , welke gezogt worden in de bijzondere deelen des lijdens, is dikwerf niet zoo zeer geleegen in de zaak zelve, als wel in zinnebeeldige bewoordingen. Bij voorbeeld, Christus is gebonden, om zijn volk los te maaken uit de banden der zonde en des duivels enz. - Maar neem dat zinnebeeld van banden weg, en itel in plaats meer eigenlijke woorden, de magt der zonde en des duivels, dan vervalt de grond." TJ Ï)%S™? eerfte deezer bedenkingen van den geleerden Lneffchnjver lost de Heer Habbema op $. door san te toonen de natuur der zonden, welke alle beftaan in zoo veele afvalligbeden van God en oproerigheden tegCH t?' n~ , k?n niet eene ef'n'Se ™"de of zoort van zonde bedenken of noemen, welke niet tot het gemelde behoort, en met daar onder kan en moet begreepen wor.den. Alle bijzondere wanbedrijven zijn alleenlijk bij¬ zondere manieren of onderfcheidene inrigtingen van afval en oproerigheid tegen God, en tegen den rang of orde, welke God onder de menfchen gefteld heeft. Hierom is Christus als de grootfte oproerige te^en God en menfchen, of het geen hetzelfde is, als de grootfte Overtreeder van beide de tafelen der Wet, door het Kerkelijk en Wereldlijk gerigt, tot de zwaarfte ftraf verweezen overgegeeven, en onder dat alles, als een hoofd der boos^ wigten, op het gruwzaamfte befpot en mishandeld « < Hier uit blijkt, dat Christus allerleie lijden, uit kraVvan Gods regtveerdigheid, heeft ondergaan, en dat menhre*tmaatig over bijzondere ftukken van dat lijden aantoont, dat de Borg, gelijk voor alle, dus ook voor die en die bijzondere zonden heefc geleeden; fchoon het egter tot voldoening voor de zonde niet noodzaaklijk'was, dat de Heiland dezelfde zoort van ftoffelijke ftraffen, in allerleie bijzondere omftandigheden leed, of dat Hem allerleie zoorten van verdriet, fmaad, verachtinge enz. eigenlijk en letterlijk aangedaan wierden naar alle die bijzondere wijzen of betrekkingen, welke men zich wel kan voorftellen en verbeelden. • Vervolgens wordt aangetoond, dat'het zoo min noodig als moogelijk was, dac Christus in diervoegen leed. Bij voorbeeld, de fchuld der zonden, welke Kinders bedrijven door hunnen Ouderen verdriet en kwelling  De Leer der Hervormde Kerke. 341 ling aan te doen, of hen op eenigerleie wijzen te mishandelen , kon en moest: Jefus niet betaalen door volkomen hei zelfde te lijden. Maar kan men daarom de borg- betaaling ook voor dit foort van misdaaden niet gereedelijk vinden, wanneer men de gemelde opmerking aangaande den aart en natuur van allerleie zonden in acht neemt, en dan teffens let, welk verdriet, kwelling en mishandeling Hem is aangedaan, die alle gehoorzaamheid, ook omtrent Ouderen, volmaakt heilig heeft geoefiend? > %. 6—9. Maar uit dit alles volgt evenwel niet, dat bijzondere aanmerkingen over het borgtogtelijke van bijzondere gedeelten des lijdens van Christus en bijzondere geloofs - gebruiken daar van gemaakt, ongegrond en verwerpelijk zouden zijn. Integendeel men wordt 'er veel eer door opgeleid , om die beftiering van Gods wijsheid, zoo als dezelve op Regtveerdigheid gegrond is, te bewonderen, waar door alle elenden ei" fmerten van Christus , welke te zamen het eenig volmaakt zoenoffer uitmaaken, zoodanig zijn ingerigt geweest, dat het geloof daar in niet alleen eene voldoening voor de zonden in het algemeen moet erkennen, maar 'er ook de verzoening voor alle foort van zonden, en eene kragtige vertroosting in en tegen bijzondere nooden en elenden in kan vinden. Al het welk in de volgende _§§ breeder uitgehaald en aangetoond wordt, hoe een Christen de bijzondere gedeelten van Christus lijden, in den geloove mag cn j moet niet alleen in het bijzonder befcbonwen, maar ook, I naar vereisen van zijnen ftaat of omftandigheden, 'er op 1 eene meer bijzondere wijze mede werkzaam zijn. Met den 18 §. wordt de bovengemelde derde bedenking i behandeld, en aangee wezen, dar men den grond vanbijzoni derheden niet m'oet zoeken in zinnebeeldige woorden, ] maar in de zaak zelve ; en tevens worden de Opftellers t van het formulier des Avondmaals verdeedigd. wanneer zij i opmerken dat Jezus werd gebonden, op dat Hij ons zoude . ontbinden. 19, Komt nog in aanmerking de bedenking omtrent i het oneindig waardige van elk deel van Christus lijden, hec \ geen niet verward moet worden mrt oneindige verdienften j of volle verzoening voor alle zonden door eenig ftuk of ges deelte des lijdens. En door deeze aanmerking heldert de I Eerw. Habbema tevens een gezegde van den Eerw. Ap\ PSLius op, het welk men niet regt fcheen begreepen te 3 hebben, ten blijke, dat zijn Eerw, niets verfchillends van I zijn gevoelen had voorgedraagen.  343 j. Habbema, In de §. ao, komt de vraag nog voor, of men niet het een en ander van Jezus lijden voorbereidende kan noemen, en als zoodanig befchouwen? En de Heer Habbp.ma antwoordt. „ Dit is zeker, en dit mag zeer wel gefchieden." Maar vraagt op zijne beurt, „ wat neemt of geeft deeze benaaming of fchikking toch aan het borgtogtelijke van het zelve? Immers her eene lijden was geduurig eene voorbereiding tot het ander." Ten proeve verders hoe men over elk bijzonder gedeelte van Christus lijden gegronde en ftichtelijke aanmerkingen kan maaken, wordt in het 6de Hoofdftuk iets uit de eene en andere Leerreden van den Heer Habbema over Lijdensftoffen voorgedraagen; te weeten over Matth. XXVI: 37, 33, en 63a Eindelijk in het 7de Hoofdftuk wordt gehandeld, hoe Cbristus het verlooren recht op de fchepzelen voor zijn volk heeft verworven, en dat hierom Hij, die een Heer en wettig eigenaar van alles was, ook allerhande elende, en een gemis van aardfche dingen , voor de zijnen moest ondergaan. Het welk wij den Leezer liever in het Werkje ?elf raaden na te leezen; en willen alleen het befluit van het geheele Werkje §. 17, bladz. 285, hier plaatzen. „ Dus heb ik," zegt de Eerw. Habbema, „ door de Goddelijke goedheid, dit Werkje ten einde mogen brengen , waar in zaakelijk deeze vijf Hoofd - {tellingen worden behandeld, welker drie eerfte alle Gereformeerden, zoo veel ik weet, erkennen en belijden, terwijl de twee laatfte ook bijna algemeen onder ons geloofd, en in het prediken of fchrijven over Jezus Lijden gevolgd worden. „ I. Het gantfche Lijden van Christus, van zijne geboorte tot in zijnen dood, is Borgtogtelijk en Verzoenend, tQt de minfte bijzonderheid toe. „ II. Dat gantfche Lijden in zijn geheel, waar onder Jezus ook eene volmaakte daadelijke gehoorzaamheid oeffende, is het eenige volmaakte Zoen-offer, waar door eene volkomene verzoening is aangebragt. Welke volkomene verzoening door geen gedeelte des Lijdens op zich zelve kon te weeggebragt worden; gelijk ook geen gedeelte tot volle verzoening van eenige bijzondere zonde genoeg was, om dat elke zonde Gods eeuwigen toorn, of den eeuwigen dood, verdient. „ III. Door den dood van Christus, welke zoo wel borgbetaalend was, als al het ander Lijden, is het vérzoepipgs-werk voleindigd, fchoon men evenwel ook gelooft, dat  De Leer der Hervormde Kerke. 343 dat in de begraaffenisfe van Christus mede eene vernedering om onzen wille is geweest. „IV. Onder bijzondere fchulden, nooden , elenden, enz. op eene meer bijzondere wijze werkzaam te zijn met bijzondere deelen van Jezus Lijden Qzonder daarom uit het ©og te verliezen, welk het eenige volmaakte Zoen-offer zij) zijn redelijke en verftandige werkzaamheden van Christenen. V. De meer bijzondere redenen van elk gedeelte des Borglijdens, en wat het geloof daar in bijzonder heeft op te merken , mogen en behooren , met verftand , en zoo veel de Bijbel ons daar toe aanleiding geeft, nagegaan en vertoond te worden." Wij twijffelen niet, of het gewigt deezer Hellingen zal vrij algemeen onze Leezers en alle Christenen, bijzonder de Leden onzer Kerk, tot een bedaard onderzoek en overweeging derzelver opfpooren , en ten dien einde gebruik doen maaken van dit Werkje van den Heer Habbema, om dus te bouwen op Jezus Christus, als het eenig fondament onzer Zaligheid. De XXVfte Pfalm verklaard en toegepast, door P. A. C. Hugenholtz, Predikant te Tsfeljlein. Te Utrecht bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1784. Bebalven bet Voorbericht, 284 bladz. in gr. Ivo. De Prijs 4s ft : la r"- De Heer Hugenholtz, uit wiens pen men eene fchoone Verklaaring en Toöpasfing van de Propbetie vau Jonas heeft ontvangen, waar van wij bevoorens verfla"- gedaan hebben levert ons hier eene verklaaring enwepasfing van den XXVften Pfalm. Noch het verklaarend noch het toepasfend gedeelte is te veel uitgebreid; men kan ze fchetswijze noemen. Nogthans is ze zoodanig, gelijk in het Voorberigt gezegd wordt, dat de tocpasfelijke Gebruiken op zommige plaatzen vrij wat wijdloopiger zijn, dan elders, en wel om dat de Schrijver deeze en geene ftukken gaarn wat breeder wilde ontwikkelen, en meer opzetlijk aandringen. Ten voorbeelde kunnen ver- ftrekken f*) Nederl. Bibl. VI. D. til. 410, enz. M Z 4  Pf A. C, Huoenuoltzj =27 en eindigen blad/ LT !i S WOrden b5adz- ^as? ^^i^^sSs?kinderen' ten Zoon Abfalornt'b,?" werd ^ ™ 21Jne" 0ntaar' zich zeiven vs il, ,1 nóere gunsfc  Over Psalm XXV. 345 gunst- en lievelingen. Is Abraham een vriend Gods gs< naamd geweest, Jac. II: 24; zij allen, die in de voetftap-* pen vati Abrahams geloove wandelen, zijn, wat het wezenlijke betreft, dit zelfde voorrecht mede deelachtig; de geheimen van den Goddelijken Raad, die voor zoo veele menfchen bedekt blijven, worden hun als vertrouwelingen vanden Hemel, zonder eenige achterhoudenheid medegedeeld, Matth. XIII: li* De ervaaring bevestigt dit. ,, 2. Het wordt hun toegedaan, ja gebooden, tot den God var) hemel en aarde, als tot eenen boezemvriend te naderen; hunne nooden , bekommeringen , kwellingen in zijnen 1'choot uit te ftorten, en zich in alle gevallen aan de voorzorg van den Algenoegzaamen toe te vertrouwen. Hij roept ze tot zich. en verbergt ze in het verborgene zijns aangezichts, Pf. XXXI: 21. Terwijl „ 3. Zich de eeuwige Majefteit met eene onbegrijpelijke nederbuiging naar hunnen toeftand voegt, hen met een oog Van ontferming aanziet, hunne klagten langmoedig hoort, hunne verkeerdheden draagt, hen te recht helpt, hunne zielen lieflijk omhelst, en zich, om 't in één woord te begrijpen, op zulk eene wijze aan hun openbaart, als hij niet doet aan de wereld, terwijl het ook voor de wereld verborgen is; zij nieten daarom zijne Beminden, het volk, dat nabij hem is, Pf. CXLVIII: 14, daar elk, die dit geluk ervaart, met Azaph zeggen moet: het is mij goed, nabij God te weezen, Pf. LXXIII: 28." . ISjog een enkele aaiiftipping van de Toepasfelijke aanmerkingen over die ftof. Voor zulken, die den Heere nog niet vreezen , noch des? zelfs geboden onderhouden, fchrijft de Heer Hugenholzz deeze raadgeeving: ,, Koestert toch geene vooroordeelen tegen de waare Godvrucht. Houdt haar niet voor eene vijandinne van de genoegens van dit leven; in tegendeel i\\ vermeerdert die, en maakt, dat zij onfchadelijk zijn. De Godvracht is geene ftrenge oeffening, of zwaarmoedige gefteldheid; die haar dit aanzien geeven, doen kwaalijk. Zij is veel eer de eenige bron van alle leven en vrolijkheid in den geest, terwijl ze de blijken van de Goddelijke Gunst met zich voert, en het gemoed des menfchen, op de tederfte wijs, aan het lievenswaardigfte Wezen verbindt. " Zulken, die den Heere wel vreezen, maar door zulke heilbeloften niet zoo fterk getroffen, bemoedigd, onderZ 5 fteund  346 P. A. C. HüGENHOLTZ, OVER PsaLM XXV. fteund en verlevendigd worden, geeft hij deeze zeer eo. moedelijke ontdekking van hun gebrek. „ Uwe Godvrucht is „ ». Niet teder genoeg. Men ziet, in een zekeren zin te veel op zich zei ven, en niet genoeg op den Heere: God M te weinig het voorwerp onzer gezette overdenkingen, in maaSn1 ' Minnelijk en eerbiedenswaardig „ b. Hier van daan is uwe vrees niet zuiver- 7\1 ;e te zeer gemengd met flaaffche vrees, . of wantrouwende bekommeringen van het ongeloof, — Qf mer eene zoort van liefde die te veel van het natuurlijke Si zinnelijke'heeft en die het hart min vatbaar voor de indrukken der Goddelijke Hoogheid maakt. „ c Hier van daan is uwe vrees ook^niet fterk, niet uitgebreid'genoeg in beoeffening van alle die pligten, waar roe gij m dit leven geroepen wordt; daar evenwel de Godzahgheia haaren invloed door onzen gebeelen -wandel behoort te verfpreiden, en de drijfveer van alle onze bande. hngen weezen moet. Ja „ d. Gij vreest den Heer niet alleen, maar ontzie* nog te zeer andere voorwerpen; gij ziet dikwerf te veel on tegen zvvaangheden, daar nogthans in de vreeze des Heeren een fterk vertrouwen is, Spreuk. XIV: 36, en gij met den Almachtigen alles kunt waagen." Wij twijffelen niet of zij, die fmaak vinden in verftandige gemoedhjKe verklaaringen en toepasfingen, zullen me: SKiËT8" °mVanSea Cn te° hunnen nS5 ÏSSRANDI  y. van Hamelsveld, Inwijings -Redevoering. 347 IsBRANDi van Hamelsveld Oratio Inauguralis de Statu rei Christianae hodierno! Laeto an trifti? Quidque in pofterum de eo fperare vel timere debeamus? Publke babita a. d. 2ó Febr. anni 1784. Quum ordinariam Theologiae Profesfionem in llluftri Academta Trajectina incboaret. Traj. ad Rbenum, ex Officina Abr. a Paddenburg, 1784. 7° ?a§§-in 4>°- maf f ' : 12 :" Ysbeand van Hamelsveld Inwijings - Redevoering over den tegenwoordigen voor- of nadeeligen ftaat van het Christendom, en het geen omtrent denzelven in 'c vervolg door ons mag gehoopt, of moet gevreesd worden. In bet openbaar gebouden den 26 Februari] 1784. Bifbet aanvaarden van bet gewoon Hoogleeraar-Ampt in de Heilige Godgeleerdheid op de Hooge Scboole te Utrecht. Uit bet Latijn vertaald, door Antony Koppen, lat. Hum. Stud. Te Utrecht bij A. van Paddenburg, 17S4. Met bet Voorbericht, en de Lofdichten, 88 bl. in gr. %vo. De Prijs is f - ; 11 : - Het onderwerp, of de ftoffe, door den Heer Hamelsveld in deeze Redevoeringe behandeld, was zeer «efchikt om 'er zijn Hoogleeraar-ampt in de H. Godge- feerdheid mede te aanvaarden. Want toch, gelijk zijn Hoog Eerw. met alle reden zegt, „ nadien het de pligt van eenen wijzen Leeraar in alle weetenfchappen is, dat hij de tijds-omftandigheden raadpleege , op dat hij overeenkomftig dezelve Leeraare, en niet aan het oude, en door den afftand des tijds buiten gebruik geraakte, gelijk als aan eene rotze gehegt, blijvende hangen, het nieuwe, en tegenwoordige verwaandelijk fchijne te verachten, of integendeel met 'eenen al te grooten ijver voor het nieuwe bezet zijnde, het oude te veronachtzaamen, enkel, om dat het oud is; zoo betaamt het ook eenen Leeraar, die in onze tijden het Christendom zal willen onderwijzen, op den tegenwoordigen toeftand van het zelve acht te geeven, op dat hij voorzigtiglijk naga, of het heilzaamer, en nuttiger voor het Christendom zij, het nieuwe te volgen, of het oude aan te houden." Daarenboven, wijl zommigen den tegenwoordigen ftaat van het Christendom als zeer gewenscht en voordeelig verheffen en roemen, maar anderen daar tegen het droevig gelaat der tijden betreuren; zoo ia zeer  34* Y. v a n H a u e l s v e l D, zeer voegzaam hier over behoorlijk onderzoek te doen, en de zaak onpartijdig te beoordeelen ' Dit gefchiedc door den Heer Hamelsveld zeer regelmaaug en duidelijk. ^eer rc" Eerst geeft zijn Hoog Gel. op het gevoelen en de redenen van hun , die meenen, dat aan het Christendom bijna nooit een lu.sterr.jker ftaat, of gelukkiger lot is te oeurt ge! vallen, dan in deeze eeuw, waar in wij leeven. 8 Maar dan ftelt hij daarentegen de klagten en redenen voor van hun d,e geheel anders denken,"doordien zeden ftaat van het Christendom als min gelukk g, ja a s rampzahg betreuren alles befcbouwende%ls onvèi fg en vS Svaar en om die redenen alles kwaads en ergs vreezende I it gedaan hebbende geeft de Hoogleer*? zi> e gen gevoelen en oordeel over den hedendaagfehen toeftand van het Christendom, met alle befcheidenheid, te kennen _ de h Sr8 rSv ï g^n t0e Vcrt00nt hec in «rheden, hoe er veele dingen zi n, waar over men zich met reden raag en moet verblijden. Maar wijst ook tefÊmmeïnis " Veelvuld*e llof is tot droefieid en beNeemt eens, de hedendaagfche vrijheid van leeren en onderwijzen beoordeelende, zegt de Heer Hamelsveld daar van het volgende: "i.»itLsvELO ,, Mogelijk wordt de vrijheid van leeren en onderwijzen welke veelen hedendaagsch zich aanmatigen, fcherper d« het behoort, door ftrenge Zedenmeesters doorgehaald nogthans moet men hun hier in gelijk geeven, en toeftaan dat deeze vrijheid dikwijls tot buitenfpoorigheid overiat' Helaas! te zeer naar waarheid betreuren zij, dad^ Godde.' hjke uitmuntendheid van den Gezegenden lèzus dÈn7rl van God dat zijn Goddelijke Ee'r vaU vielen', die^ich Christen Leeraars noemen, verkleind wordt, veele fchaamen zich als 't waare, over de Eer aan den Gun triSten Zaligmaaker verfchuldigd. Dit met voorbeelden t wl en •erVvanSaf"' Z0U msfchien haatelijk zijn , en daarom zie * „ Dit zoude ik ook onbefchrosmd durven verzekeren dat 'er omtrent de Leer- en Hoofdftukken aawaïnde he? zedelijk verderf vanihet Menschdom, val^Ad amfs vaï oo fpronghjk, aangaande de Goddelijke Genade en haare werkingen, aangaande de orde des Heils, en over meer andere zeer gewigtige Hoofdftukken van dei, ChnSll?ke"GoA. dienst zeer veele geheel anders denken, en oordeelen, dan onze  ÏNWijlNftS- Rede voering. 349 0112e Voorvaders gedacht en geoordeeld hebben. Deeza derhalven hebben, of uitermaaten gedwaald, of de hedendaagfche zijn het fpoor bijfter. Het Leerftuk ' van de Rechtvaardigmaaking, op dat ik een voorbeeld te berde brenge, het welk de groote Lüthïr gewoon was een Hoofdftuk te noemen, waar bij de Kerk ftaat of valt, om dat 'er veel aan geleegen ligt zuiver, en volgens de Heilige Schrift, de wijze te kennen, op welke wij ellendige zondaaren, voor een Rechtvaardig God en Heilig Richter rechtvaardig zijn, zoo iemand hetzelve hedendaagsch zoo verklaart, dat hij zegge, dat wij alleen om de verdiensten van Christus, ons genadig toegereekend, en door ons met een waar en zaligmaakend Geloof aangenomen, niet alleen van de zonden en haare gevolgen verlost, maar ook naar recht, en met de daad, voor Kinderen Gods, Eerfgenaamen van het Hemelsch Koningrijk, en Mede-Erfgenaamen van Christus gerekend worden, ja, dat wij, voor zoo ver het de menfchelijke zwak- en brosheid op deeze wereld brengen kan, in de daad, in de beginzels en hoop het Hemelsch leven, en de eeuwige Gelukzaligheid reeds deelachtig zijn, en voor Burgers van hec Hemelsch Vaderland moeten gehouden worden, die door den dood dtsLighaams alleenlijk weder zullen keeren tot ons waar Vaderland. zoo dat alle Heiligheid, Deugd, en goede Werken der Christenen geenzins verdienstelijk zijn, maar voor noodzaakelijke hoedanigheden en eigenfchappen van dit nieuw en Hemelsch leven, en voor uitwerkzelen en bewijzen van dankbaarheid jegens de Goddelijke goedheid moeten gehouden worden: Indien iemand, zegge ik, dus de Rechtvaardigmaaking onderwijst, hoe weinigen, bid ik U, zullen 'er zijn, die Hem gehoor zullen geeven, en zich door Hem zullen laaten overreeden? En nogthans, indien niet alles mij bedriegt, is dit de duidelijke, de beftendige , de waare Leere van het Heilig Bijbelboek, wanneer, bij voorbeeld, Paulus verzekert, dat wij, door het Geloof gerechtvaardigd zijnde, Vrede en Vriendfehap met God hebben , dat wij in de hoope reeds zalig zijn, dat wij met Christus leeven, en met Christus in den Hemel gezet zijn, en dat door ons Iiurgerfebap is; Wanneer Christus, de Waarheid zelve, verklaart, dat hij, die in den Zoon van God gelooft, uit den Dood in het Leven is overgegaan, en nooit in de Verdoemenis komen, ja nooit fterven zal." Over de zoo zeer geroemde Verdraagzaamheid laat onze Redenaar zich aldus uit; „De  35» Y. van a m e i. s v e lr, i »PQKrdraag™*™!>eid, de Vrede, de Eenigheid ota der de Christenen, beuchlijke en lieflijke woordfn' doch in de zaak zelve noch veel voortreflijker; en och of zij naar recht en phgt in de Wereld de overhand hadden J Mar hoe vreeze ik, Toehoorders! dat veelen deeze woorden bruiken, op dat'er eenig voorwendzel gezoet worde voor den al te zeer afneemenden ijver voor de Waarheid. Ook hebben wijze heden reeds overlang opgemerkt, dat die partij der oneenig zijnde Christenen, welke minder in getal en kranen vermogt, het meest van verdraagzaamheid en vrede fprak, maar terftond van haare beginzelen afweek? SinlM¥Tte- -anZ,en Cn geZ3S ^kreegen had. Ja, 'er lcmjnt zelfs gewigtige reden genoeg te zijn, om het zelve te vreezen van deeze Verheffers van Vrede en Eenilhe d van welke men ook met recht vermoeden mag , fat zij daarom de verdraagzaamheid zoo dikwils in den mond heb! ben, om dat zn het meest van nooden hebben verdraaien te worden, nademaal zij van de gedagten, en meeningen tot hier toe onder de Cnri,tenen^.ngenonenrS« Getu.gen daar van Z1Jn zoo veele berispingen , tro fche woorden vol van verachting, ja van haaf, van welke hunne Schriften overvloeien , gericht tegen die aeenen welke de oude en vroegere gevoelens der Christenen aankleeven die men Rechtzinnigen noemt, deeze zes ik getuigen, dat, wat ook de mond van Vrede en Liefde ze*r de gemoederen nog van waare Liefde ontbloot zijn en de haateern."eV° ' ^ °UdC mecninSen goedkeurende ™Eiw% -0t d! befl.isfinS der vfaage komende, of men y^or het Christendom m het toekomende een voorfpoed" gen ftaat mag hoopen, of eenen onvoorfpoedigen moet weezen? geeft onze Godgeleerde Redenaar te kennen/da men meer fchijnt te moeten vreezen, dan te hoopen Ten dien einde geeft zijn Hoog Gel. ook op, wat de Godfpraaken der Propheeten ons dien aangaande leeren, als dewelke ons veele treurige en ongelukkige • zaaken voorzeggen. alle?" veeTl,e" ("zegt de Heer Hamelsvéld) „ door valfche Propheeten of Leeraars verleid zu len worden, maar ook dat 'er nog eene zeer zwaare vervolging voor de Kerk te wachten is, leeren zeer veele Godlpraaken, en wel dat deeze op het onverwachtst haar zal overkomen , wanneer de Menfchen, gelijk Paulus fchrijft, zullen zeggen, het is vreede en zonder gevaar, 4*n zal een haastig verderf bun over komen, gelijk de ba- rsitds-  Inwijings- Redevoering. rendsnood éener bevruchte Vrouwe, en zij zullen bet geenzins ontvlieden, i Thesf. V: 3. (*) „ Wij behoeven evenwel den moed niet al te zeer te laaten zakken, Toehoorders! Want de duistere wolken verdreeven zijnde, zal ons een heldere dag aanlichten, een dag, die met een zuiver-witten fleen behoort geteekend te zijn, wanneer alles eene betere, eene nieuwe gedaante zal aanneemen, en de gulden Eeuw voor de Kerk zal weder- keeren. üe tijd zal eens komen, wanneer Gods aller- heerlijkfte naam van alle Volkeren, zoo ver het wijde Wereld-rond zich uitftrekt, zal erkend en geëerbiedigd worden, wanneer de waare Godsdienst, de zuivere eerbied van God, Liefde, Vreede, en Eenigheid het hoofd zullen opfteeken, terwijl het Bij- en Ongeloof overwonnen, ea te onder gebragt zal weezen; wanneer Jezus, de onverwinnelijke Koning, zijne Rechten zal handhaven, en van het Joodfche Volk, het welk zich dan bekeeren, en na hun Vaderland wederkeeren zal, en niet minder van alle Volkeren tot aan beide de Poolen zal geëerbiedigd worden, zoo verre de Zon met haare ftraalen de Wereld befchijnt. De Gedenkfchriften der Goddelijke Voorzeggingen, de Brieven van Christus Heilgezanten, de Heilige Jaarbpeken zijn vol van dëeze eri zoortgelijke beloften." Dit opgegeevene zij genoeg om onzen Leezer deeze Redevoering eenigzins nader te doen kennen, en de begeerte op te wekken om die in haar geheel te leezen, hetwelk wij zeer aanraaden; wenfchende dat de Hoogleeraar zijn gewigtig ampt tot veel nut en wezenlijken zegen voor Gods Kerk mag bekleeden. „ (*) Die meer begeert,leeze mijn Verhandeling de Moribus Jntedihimanh &c. en vergelijk Venema aang. PI. (in zijne Academifche Redevoering: de Periculo Ecclefiis Pratejlantium fcrV. gevoegd agter zijn Hoog Eerw. Mttbodus Prepbetica.) bladz. 267." QUfer-  ÖS* H. M a d it Rj ^^^f^^-mühgica ad dictum Gabrielis ~JC' '■. 35- i£uam favente fummo Numine, PraeGd>> et Profesfereordtnano, publico examini fubjicit Auctor Helus Meder, S. S. Tbeol. Stttd' '"'r*undige en Godge- aeszelrs inhoud onzen Leezeren mede te deelen. verhandeling is in twee Hoofddeelen onderfcheiden. l*te«fe plaats ftelt de Heer Mede* den letSrf £ zin der plaats zei ven vast, en dan onderzoekt de oplet Sdï Jongeling, wat deeze plaats toebrenge om de Leere de* Drteeenbeid te bewijzen i^eere aei MEnDElem?t%^du'inge' bl.adz-2-36, merkt de Heer ivi e der met Lightfoot in het gemeen aan rW geheele gezegde van den Engel als \• Se^uVtbïide' de verklaarmg is van de doorluchre Godfpraak va"efS Zoonbaaren, en men zat zijnen naam noemen ImmZWel «nWonde?AonT"righev' dat Jefaias de" naam™ e^ zen Wonderzoon Immanuel noemt, terwijl de Enrel hem g«*r noemt; nadten men met Grotzus, GrTssiu^ S f r" 5Un"enreggen' dat biJ' Jefaia aangeduid vvordt Zr Hor t ^"PaS S,genHjk dien naam zoude voeren', maar dat hij de kracht van dien naam zoude be/irren Dan, onze kundige Jongeling wil lieve" da°Tn'den m' Immanuel^ zoo zeer gezien wordt op de vereenïS der Godhjke en menfchelijke natuuren in Christus zoo S Immanuel zou overeenkomen met ons gebruik! jk woord Codmenscb, maar dat gezien wordt op de verzoeningfcoen God enens, door Christus aan te brengen en dat dus Immanuel naastbij komt aan ons woord Midïelaa7 In deeze beteekenis zoude Immanuel dan volkomen h« S T 'JPn Sell"jk de Grieken het Hebreeuwsch i&Jjfo hebben uitgedrukt door C**/«r, dus zoude™,] ' ' ook  DlSSERTATIO PHILOLOGICO-THEOLOCieA. 353 ook Immanuïl hebben uitgedrukt door Jezus. Op deeze aanmerking valt misfchien eene kleine bedenking. Hec Hebreeuwsch Mes/tas hebben de Grieken uitgedrukt door Cbristus, een zuiver Grieksch woord; dus zou men verwagten, dat zij het Hebreeuwsch Immanuel zouden hebben uitgedrukt door eenig Grieksch woord, en nier door Jezus, het welk insgelijks Hebreeuwsch is. Doch dit in 't voorbijgaan. §. II. komt de Schrijver nader ter zaake, om den zin van des Engels woorden te verklaaren; na vooraf betuigd te hebben, dat men met den grootften eerbied en een zuiver gemoed, vervuld met ontzag voor de Majefteit van God, deeze eerbiedwaardige verborgenheid met een diep ftilz'wijgen liever behoort te aanbidden , dan iets los en roekeloos te neder te ftellen. Aan het woord'sVso^jc-Sw zal ever u komen geeft hij deeze beteekenis, dat het zelve aanduidt die m'agtige en onmiddelijke werking van den fl. Geest in bet ligbaam van Maria, waar door hij, bet geen alle de kragten der geheele Natuur nooit zonden hebben kunnen te wege brengen, kragtdaadig heeft gewerkt, te weeten,, dat Maria, fchoen zij nooit eenige» omgang met eenen Man gebad bebbe, zwanger is geworden enz.; welke beteekenis en uitlegging van deeze fpreek wijze kundig cn onderfcheiden wordt betoogd uit het gebruik van het Griekfcbe woord bij de Griekfcbe Schrijvers, en uit vergelijking van den Hebreeuwfchen flïjl des O. Tesraments. Vervolgens wordt gehandeld van het woord hrw*tit?Wi •overfcbaduwen, en het zelve opgehelderd uit de twee plaatzen, Ezech. XVI: 8; Rurh III: 9; in welke de daad, waar door een man een huwelijk plegtig aangaat met eene vrouw, en haar voor zijne huisvrouw verklaart, uitgedrukt wordt door de fpreekwjze zijnen vleugel, of liever zijnen zoom, ■ den zoom van zijn kleed, over haar uit te breiden. Zoodanig dat de zin van die geheele gedeelte van het gezegde des Engels deeze' zij: De Heilige Geest. zijne Goddelijke kragt in rtw lighaam tpenbaartttde, zal u op eene volkomen wonderlijke en wonderbaarlijke wijze bekwaam maaken om vrucht te draagen, en zal u. als 't ware. zijne huwelijks- trouw beivijz-n . en met u even als een onverbreekbaar tn allernadruklijkst huwelijks verdrag aangaan. ■ §.IV. Gaat de Schrijver over rot de behandeling der woor•r. III. Uitmuntend is de plaats Rom. IX: 5.' voor de Godheid van Christus. IV. De leezing God is geopenbaard is bet vleescb 1 Tim. III: tó, is echt. V. De agtfte Pfalm fchijnt niet van den Mesfias te handelen. VI. De Brief aan de Hebreen heeft Paulus tot Schrijver. VII. Wij behoeven niet te twijffelen, dat de helfche ftraffen eeuwig zullen zijn. Wij hebben deeze Verhandeling met het grootst genoegen geleezen, en 'er veele blijken van gegronde Bijbelkennis, van bekwaamheid en kragt om de tegenfpreekers re vu dérléggen , en van regtzinnigbeid der leere in gevonden. Wij wenfchen den Heer Mkdiïr geluk met deezen zijnen Akademie - arbeid, en verwagten van hem eenen Euangeliearbeider, die te zijnen tijd in ftaat zal bevonden worden, om het woord Gods regt te fnijden, en te waaken voor de zuiverheid der Euangelie-leere. Aa 3, , Her-  35* f. H0FSTKDIC, Herderlijke Brief aan de Rotter damfche Gemeente, ten Gelelde van twaalf Artikelen, in zich bevattende de echte Gereformeerde Leer van 's Heilands Borgtogtelijk Lijden. Goedgekeurd door de Wel Eerw. Clasjis van Schidand en opleid door pttTRÜS Hofstede, Theol Doctor, Profesfor en Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam bit Johannes Hofhout, i7S4. hladz in gr. 8vo. De Prijs is f - : 6 : - f Ts het een hoofdftligt der geener, die Voorgangers zijn van X de Gemeente des Heeren, dat zij waaken door een geduunge en teedere zorg, waarmede zij, bij dage en bij fcagte als bekaden gaan, met voor de lighaamen ( dit be- <0! °*Zh?d e" de ^eenen' die W deeze daar toe woiden aangefteld) maar voor de zielen der overige Leden van de Gemeente, waar over zij tot Opzienders gefteld zijn zoo ten aanzien van de Leere. welke geloofd, al met betrekkmge tot depligten, welke betrngt moeten worden en dat wel int aanmerkinge van de reekenfchap, welke zii daar van zullen geeven, dan naamelijk als de Overfte Herder der Schaapen zal gekomen zijn, zoo als in den Brief aan de Hebreen Hoofdft. XI17: i7, uitdruklijk word"gezegd; dan zijn die Leeraars, die zich, uit liefde voor hunne Gemeentens, van deezen voornaamen pligt in getrouwheid, het zij bij monde of bij gefchrifte, tragten te kwijten, vooral wanneer het tijden van gevaar zijn, nier alleen niet te laaken maar veel eer te prijzen en dubbele eere weerd.g te achten als die arbeiden in hec woord en in de leere terwijl de Gemeente yerpligt i.a hun daar in gehoor^ambetd.eaenderdténtgbeidw bewijzen, indien zij Cigen nut begeert te bevorderen. Zoo veel te meer is de gemeente daar toe Verpligt, wanneer de waskende I eeraar nu al een oud Man zijnde, gereed ftaat, om de gemelde reekenfchap haast af te leggen, en de Leeraar zelf mag, in'dat géval, wel een hooger toon voeren dan een ander, 'die fchoon in rang aan hem gelijk, nogthans in jaaren, en ook in ervaaienheid, door hem.bverrroffen wordt ' Wanneer men uit zulk een oogpunt deezen Hfrdfrlijken Brief van den Hoog P^erw. Heer HofstkoI Befchouwt, dan kar, men niet anders dan zeer gunstig daar over oordeelen, ten zij. men al te zeer tegen de LeereS welke daar m wordt voorgefteld, of tegen den perzoon van den  Herderlijken Brief. 359 den Hoogleeraar raogt zijn ingenomen. Zijn Hoog Eerw. draagt reeds de kroon der grijzigheid op zijn hoofd, en heeft, alieen in de Gemeente van Rotterdam, aan welke deeze Brief ook is ingerigt, bijna vier en dertig jaaren lang het Euangelium der Zaligheid verkondigd, met zulk eene beftendige toej'uichinge, als maar zelden Predikanten ontvangen. Hij fpreekt daarom zijne Gemeente, die hem lief geworden is, en die hem zeer lief heeft, als een Vader, die zijne Kinderen in gevaar ziet. op een eruftigen trant, vaderlijk aan, en wil dat zij dee/en Herderlijken Brief ais zijnen uiterften wil zullen aanmerken), betuigende bladz. 27, dat, als hij op zijn doodbed Je rot hen konde prediken, hij, buiten deszelfs inhoud, niets te vermaanen zoude hebben. Zoo zeer is de, wegens zijne Geleerdheid en Jaaren, Eerwaardige Man overtuigd, zoo wel van het gewigt als van de waarheid der Leere, welke in dit Gefc'hrift'door hem wordt voorgedraagen, als waar bij hij zelf wenscht te leeven en te fterven, en waar toe hij derhalven met regt zijne laatfte poogingen aanwendt, om dit bij zijne .hartelijk geliefde Gemeente ongefchonden te doen bewaard blijven. Trouwens, 't is het Borg-lijden van onzen gezegenden Verlosfer, waar over dit Gefchrift handelt, en dus het allerwezenlijkfte, ja het eenige, waar op de hoop en daar uit voortvloeiende troost van eenen Christen, in leven en fterven, gegrond is. De regtzinnige Leere daar van, zoo als die ten minften van ouds in de Gereformeerde Kerk is begreepen en geloofd geworden, had zijn Hoog Eerw., naar de gelegenheid des tijds, waar in wij thans verkeeren , in twaalf beknopte Hellingen, door hem artikelen genoemd, vervat, op eene wijze, welke eenigzins nieuw, maar echrer zeer eenvoudig is, en dezelve, rer beoordeeling, overgegeeven aan het Wel Eerw. Clasfis van Schieland, het welk dezelve niet alleen, in den gewoonen form, heeft goedgekeurd, maar daar bij ook, in eenen vriendelijken Brief aan den Aucteur te kennen gegeeven, dat men die artikelen met een hij-onder genoegen had geleezen, en in den fterkflen zin geapprobeerd, dewijl 'er voljlrekt geen kragtiger bewoordingen zijn uit te denken om de zuivere leer onzer Hervormde Kerk, nopens dit allergeivigtigst ftuk , in het belderfis daglicht te ftellen. Zijn Hoog Eerw. dus bevestigd zijnde in de gedagten nopens zijn eigen opftel, door dit loflijk en Clasficjal geA-a 4 tuige-  $6o Leven der Nederlanbsche tuigenis daar aan gegeeven, voerde dan ook zijn ocwberTr het welk hij daar bij had, terftond uit. ^™ • ' Een vrij uitvoerige Misfive aan de Rotterdamfc^e Gemeente dient, gelijk op den Titel wordt gezegd, ter' geleide der «rakelen, welke daar agter gedrukt zijn, en luide deeze ftukken maaken te zamen dit Gefcbrift „i'l/mer Jks whoud, die, un het geen wij gezegd hebben, in 't algemeen genoeg kar. verftaan worden, wij ons nu verder niet willen ophouden, maar waar over vrij nog alleen aanmerken dat het zelve, fchoon eigenlijk voor AoSfffSSï mee-,te in 't bijzonder gefchreeven , echter een- \\srl. me.pe nuttigheid voor de geheele Kerk van Nederland heeft, en dat niemand zich de leezing van het zelve zal beklaagen. W,j prijzen het daarom aan, mer volle overreedinge van ons gemoed, als een nuttig bewaar-middel tegen die losfc twijffeUngen omtrent her gewigtS leT ftuk der voldoeninge door den Schuldbetaalenden Borg waar toe wij vreezen d«t een nieuwerwetfche leiding van 'gedagten en uitdrukkingen welke men van ouds niet geWocSl ven Cf f ^ VE aanlddi"S ^«ven of reeds gegee. Leven der Nederlandfcbe Diebteren en Dkbteresfeh Uit gegeeven door bet Genootfchap , ter fpreukt 'voerende • Jvunst wordt door arbeid verkreegen. Eerfte Deel Te Leyden bi/C. van Hoogeveen, junior, en C. Hevi^err Ü82,; Kcbal?en het Voorwerk, 240 bladz. in gr %vo" De Prijs is f 1 : 2 ; - * v' iet hier de eerfte Vruchten van de lofiijke poogingen des £s Leydfchen Genootichaps: Kunst wordt door'arbeid verkreegen, om door oordeelkundige Levensbefehriivingen van de beroemdfte Vaderjandfche Diebteren en Dichteres fen, derzelver gedachrenisfe te vereeuwigen, en derzelver onderfcheidene begaafdheden en verdiensten meer van nabU te leeren kennen. . 3 Her mogt in den eerften opflag eenigennate vreemd fchijnen, dat wij in dit Deel op de levens'befchrijvinge van Philip van Marnix zien volgen de levensbijzonderheden van twee Dichters, naamelijk Syjsrand Feitama en Arnold Hoogvliet, welke anderhalve Eeuw  Dichter en en Dichteressen. 361 Eeuw na den eerstgenoemden geleefd en gebloeid hebben, : Dan het Genootfchap heeft zich 'bij de Uitgave aan den vroegeren of laateren leeftijd- der Dichters nie'i willen binden , en zal op dien zelfden voet blijven voordgaan: — terwijl intusfchen, daar elk der Levensbefchrijvingen op Zich zelve is gedrukt, de Liefhebbers van eene juiste orde in dergelijke zaaken gelegenheid hebben cm dczelven naar hunne verkiezing te rangfcbikken. De eerfte dan, die hier ten voorfchijn komt, is de beroemde Philip van Marnix, Heer van St. Aldegon- de. Daar die voortreffelijke Man voornaamelijk in zaaken van Godsdienst en Staat heefc uitgemunt, is het geen wonder, dat de kundige Heer Johannes Prins deszelfs beetótenis afmaaiende den meesten arbeid heeft moeten befteeden om hem in die betrekkingen voor te ftellen.— Het oogmerk vorderde echter Mar me ook als Dichter te doen kennen: Immers als zoodanig bekleedt hij eigenlijk eene plaats in het Pan Poeticon. En dus bepaalt zich ook de Schrijver deezer gekroonde Verhandeling vervolgens tot de proeven, welke Aldegonde gegeeven heeft van zijne Nederduitfche Dicht -ader. — Én daar deeze voornaamelijk beftaan in deszelfs berijmde Pfalmen, beoordeelt de Heer Prins dit Werk, aantoonende, dat Marnix, den tijd, in welken hij het zelve gedicht heeft, in aanmerkin^e benomen zijnde, der toejuichinge geenzins onwaardig was, "welke deszelfs Rijm-Pfalmen toen algemeen wegdroegen, offchoon de vroegere aanneeming van die van Dathknus ten hinderpaal verftrekte voor derzelver in- ■ oeringe ten algemeenen gebruike in den Godsdienst. > Na aangemerkt te hebben, dat Marnix veel licht ook dë hand gehad heeft in het bekende Geuzen Liedboek, geeft de Heer Prins zijne gedachten op nopens betgefchil, of hij al of niet de opfteller zij geweest van het oude Vader- landfche Gezang: Wilhelmus van Nasfouiven: • Wij meenen onzen Leezeren geen ondienst te zullen doen met hun des Schrijvers aanmerkingen hier omtrent mede te deelen. ,, 't Is waar ("zegt hij) G. Brandt kent zulks tot twee reizen toe aan Dirk Folkertz Koornhert, en ftaaft zulks door eene fchriftelijke aanteekening van J. Uittenbogaart, die dat uit den mond van H. de Groot' vernomen had. ■ En dit ftuk fchijnt wel, zoo lang wij geen nadere befcheiden hebben, niet volftrekt re beflisfen; alleen komt mij bedenkelijk voor, dat, zoo Koornhert maaker van dit Lied Aa 5 ge-  Sfi* Leven der Nederlandschs geweest is men nogthans in zijne werken (b draagende drie ikke Folianten Amft. 1030 j en waar in uren zoSdig verzameld heeft, al wat ooit door hem gefchreevenis daaronder agrer het fte Deel zijne Liedekens) dit ge"eng wet geplaatst heeft; die Liedekens immers zij-, van e$ «e? mengden aart. Men vindt'er b. v. onder opeens Vriifrs de onderwerpen deezer Liederen rot een Christelijk ooimerkten bedoe de zijnen Leezer of Zanger tot iets nuttifs daar u.t op te leiden; maar even dit kan ook eewigd S den van dat genoemde Vaderlandfche Gezang, a s bèhezenae niet flechts eene verdediging van PrinsVwilUmden Ijlen tegen de befchuldigingen w\n^lba ™' ^ ar^indi- C?ev0,tffl-et-ee"- °PWekkin«' of vermaaning, hoe Neêrlands Volk *g ln die bange tijden betaamelijk had te gedraa- f ^ e" büven wordr "iets van gemeld in rhaal ™-leven", ftaande rH e eeri!e Deel W geëgde Werken, n'ettegenftaande daar in op meer dan eene plaats gewag smaakt Liedekens Ln zeker! z.jn Uitgeever behoefde zich des met te fchaamen,_alzoo het naar dien tijd niet het minfte zoude geweest zijn van zijne Liedekens, en z egveel pr;"SC#./aan h6efC °,nder 'r Gemee» ten'voordeele van Prins Willem en van de goede zaak, aan welke beiden hii volgens dat genoemde Levensverhaal zeer verknocht was. ,, Verbelden intusfchen in vroeger tijd, en Baile na hem ftellen vast, dat dit oude Vaderlandfche Lied door Marnix gemaaKtis;_terw,jl de gemelde Baile breed uitweidt over de goede uitwerkingen, die het zelve had, en dergelijke Gezangen doorgaans onder een volk hebben, vergelijkende het bij datGezang, 't welk de Genevoifen wel eer maakten en als nog, bij ae jaarhjkfche gedachtenis der mislukte aan' liag van den Hertog van Savoijen op die Stad in 'r begin tier voorige Eeuw, vrolijk opzingen. — A. Pan fchijnr over te hellen aan de zijde van Marnix, zeggende: . van hem " ™ »kg<^«rfpronkeliii se zijn dat bekende Ge„ zang faamgefleld tot Lnv van Prins Willem van Nas- * fTü"., 7T7 wV,en de Eévw- f' *• ***** tv»?»*; gen,* ook G Suikers in 'c Leven van Koornhert bitV van „ gen heeft hij het bekende Liedje, Wilhelmus van Nas„ louwen, gemaakt, het welk van anderen met meerder „ recht aan Marnix -wordt toegefcbreeven." Adde Clar.  Bitja*jtatCN en Dichteressen. 363 Clar. Gerdes, in Scrinio Antiq. Tom. III. p. 131 in Nota". Dan deeze verfchillende oordeelen, Ichoon van alte- maal deftige Mannen, omtrent den rechten maaker van het genoemde i-ied ons echter nog vrij onzeker laatende, zoo kunnen we het toewijzen aan Marnix door de meesten van hun niet dan toe een trap van waarfchijniijkheid brengen;, en zeggen daarom ten Hotte van dit geding, mei jf. Spex, in zijne nagelaaten Gedichten bladz. 75. ,, Het febijnt bui,, ten de betrekking, welke de Heer van St. /ïldegoade tot „ Prins Willem den Eerften gebad beeft, uit den j'chrijf„ ft ijl niet geheel onzeker toe, dat bij de rechte Vader van „ dit naamloos Kind geweest is. " " De Lévensbelchrijving van Sybrand Fejtama, door den Heer Jan de Kruyff vervaardigd, en met den uitgeloofden Eerepenning befchonken, is zeen kort.— Trouwens „ 'sMans afgezonderde levenstrant beüuit deszelfs voornaamfte verrigtingen in den engen kring eener geleerde verkcering, en veroorzaakt natuurlijk eene zeldzaame fchaarsheid van zonderlinge voorvallen , of aargenaame historiëttes, die anderzints met vrucht kunnen gebezigd worden ter verleevendiying van een dor gefchiedverhaal. De gegeevene levensfehets egrer. hoe eenvoudig ook, vertoont ons den waarlijk grooten Feitama als een verdienstelijk geleerden, die, door onvermoeide oeffening, het verftand befebaafd, den g.est met kennis verrijkt hebbende, de verkreegene kundigheden op eene voorheeldelijke wijze ten dienjle van anderen heeft aangelegd, en d«or deeze nuttige werkzaamheid. zoo wel als door een. beminnelijk en deugdzaam caracte.r eener loffelijke nagedagtenisfe bij zijne verpligtende Landgenooten waardig is." Maar hoe vertoont zich Feitama, wanneer hij m^er bij-j zonder als Dichter befebouwd wordt? In het kleinfte gedeelte zijner uitgegeevene Werken is hij oorfpronkelijk, het grootfte deel derzelve is vertaald- En offehoon hij in de eerfte betrekkinge billijken lof verdiene, heeft hij echter door zijne meesterlijke Vertaalingen van Fknblons Telemachus, en Voltaire's Henriade voornaamelijk dien roem behaald, welken alle Kunstrichters uit eenen mond hem toewijzen. Wij zullen het oordeel van den Heer de Kruyff, dar ons zeer juist voorkomt, met eenige bekortinge hier bij voegen. ,. Vraagr men nu, aan welke zijde Feitama als oorlpronkelijke Dichter behoore geplaatst te worden, wij oordeelen  364 Leven der Nïdf.handsche kn aan die, welke meer naar den kant des bedaarden oordee s dan eenei: vmdingrijlce verbeeldingskra,- overheTr sMans meeste Dichtftekken zijn beftand tegen den fcEften toets des verftands, doch treffen weinig en ! r de ziel in eene zagte kalmte; zelden voelt zich de verwonnen Leezer m eene ftreelende verrukking wegvoeren, zelden klimt de meesterlijke toon des Dictee» tot'eene verhef ftoutheui, maar nog veel zeldzaamer tevens word: de gever^!Jl^C aanlt°°teIijk °"*«*« des ongebreidelden „ Wij vinden dus in Feitama's Dichrfbjkken meer voedzel voor het verftand dan voor de vergelding; en d?t [ zekerlijk een gebrek, doch een gebrek, over het welk de Leezer z.ch met m.nder recht fchijnt te mogen beUeeaen daar een bevallige zwier geene plaats voor' de verveeW open laat , en de aangenaame klanken eener vloeijende Pofbeveibgen V°°r ee"e °"^rfchillige kwijning „ Feitama dus, wiens Hukken meer juist dan treffende meer vloenend dan verheven, meer behaaglijk dan verrukkende zijn is, over het geheel befebouwd, zijner verkreegene achting niet onwaardig, fchoon de verdiensten des oorfpronkehjken Dichters, naar ons oordeel, die des kunsrigen V ertaalers niet kunnen evenaaren " - Meer uitvoerig is de Levensbefchriiving van den beroemden Arnoid Hoogvliet, welke dezelfde Heer de Kruyff, zonder uitzicht op den Eerprijs, uit belangeloozen ijver voor de kunst in 't algemeen, en den voórïSShe^r111 ' ^cnooc^:narPe ,epuntte Feitama voornaamelijk uit als een kunstige fierhjke en recht Dichterlijke Tolk, Hoogvliet mag met recht aan deszelfs tegenovergeflelde zijde geplaatst woïden. — Hij heeft, wel is waar de Feestdagen van Ovidiüs vertaald, en door dit werk, reeds in zijne leerjaaren, eene aigemeene toejuiching verworven. Maar - Fct rijk vernuft, eene ftoure verbeelding en moedige kunstdrift maakten de vlugge ziel van Hoegvliet geheel onge- S.n'u-l' T n£t jUk ?™ den ha,ze' aan ee"" bekrompenen leidband voort te kruipen, zonder dat de merkteekenen dier vernederende flavernije haare kwijnende werkingen werden ingeprent; zijne Vertaalingen'dne werden zwak, fhjt en gewrongen, door de onderdrukking der aangeboorene kraca: van den levendigen, en maoglijk wel al te weel-  DlCHTEREN EN DICHTERESSEN. 365 weeldrigen geest, terwijl aan den anderen kant juist zulk een geest hem in we:ken van eigene vinding gelukkiger deed Hagen, en den naam van eene 1 oorfpronkelijken Dichter heetc waardig gemaakt, een eernaam, welke onzen Vaderiandfchen Kunstbeminuaaren, te fterk, helaas op ukheemfche voortbrengzelen veiffngird, zoo fchaars in volie kracht toekomt." Onder 'sMans oorfpronkelijke Gedichten bekleedt buiten tegenfpraak liet beroemde Werk, De Aartsvader Abraham, de altereerde piaars. Het zal, vertrouwen wij, onzen Leezeren niet onaangenaam zijn, uit deeze Levensfcherze van onzen voonreffelijken Hoogvliet re verneemen, wat de naaste aanleiding geweest is, die hem tot het vervaardigen van dat bnfterflijk werk aanfpoorde. ,, DeDichrer naamelijk, uit eene kinderlijke tederheid bij het ziekbedde van zijnen kwijnenden Vader waakende, hield zich zomwijien bezig met hec verbeteren der Proefbladen van de vertaalde Feesraagen, welke in dien tijd gedrukt werden. De ZA'akke Grijsaart, dit weetende, betuigde niet alleen meerraaalen den Zoon zijn genoegen over deszelfs vorderingen, maar konde zelfs, op zekeren tijd, niet nalaaten, als in hec vuur van den ernst, uit te roepen : Hoe aangenaam zoude bei mij zijn, indien dit ftuk, in plaats van bet Heidenscb bijgeloof op te ftereu, de eer van den éènen -waaren God konde bevorderen. Deeze Godsdienstige zucht eens ftervenoen Vaders was een heilige leuze voor den weldenkenden Hoogvliet, die , zelve door het vuur der Godvrucht bezield, tot mets beter gevormd fcheen, dan om, door het fcliilderen eener verhevene deugd, zijnen gevoeügen Natuurgenoot te ltichten, en den Vader van alle deugden door gewijde klanken te verheerlijken. Nauwlijks derhalven hadden tijd en reden de 1 ferkfte aandoeningen der droefheid gelenigd, en de oncltelde ziel in eene bedaarde kalmte gebragt, of de Dichter werd niet alleen bedagt op de vervulling van zijns Vaders wenfehen, maar deed zelfs dadelijk de keuze van een onderwerp, zich bepaalende tot den Aartsvader Abraham, als wiens gewigtige levensloop niet alleen een fchoonen voorraad van treffende bijzonderheden, maar tevens de heerlijk:te trekken van mannelijk geloof en onbezweekene Godsvrucht, oplevert." Hoogvliet was met dit Dichtftuk gevorderd tot het begin des Tienden Hoek, wanneer hij eensklaps geftuic werd. — „ De waardigheid des onderwerps ( om mee onzen Schrijver te fpreeken) hield onder een' gelukkigen voortgang den  fÜ Leven des Nederlandsche den ijver levendig en het fcheen. als of de Dichtkunst ze.ve, ,n den genefden hoogvliet, haare eigene ma« door eene gruo:fene proef wilde verheerlijken, wanneer £ üaenfchelijte zwakheid, als 'c ware door die ftoure poogin, bï- Jfirt ^ °P C, ha,:dhavinS vreeslijke rechten" he- titfit, den gezonden Dichter, nimmer te vooren door eeni- Ed^J^g^S!2^VCr*^,«t in eenc gevaarlijke 3. ltejuntiü deea nederfioiren. ^St'F'te*, zoo ver wij uit een sarde des toevals kunnen oorcee.en, had waarfehijnlijk zich zeiven te veel reven? Sruur» Q'n iC VerreS3an ijver me: een har<^» ,foZl?\ overwerkte geest, door rusteloozen arbeid afgema , bezweek onder zijne magtelooze pooginaen- de verzwakte vermogens verlooren de' kracht van werkzaamheid en eene on titelde ziel bragt fpoedig de geheele huishouding in wanorde." s Na verloop echter van eenige maanden mogt de Dichter den draad Zijnet oeffeningen weder in ne hand neemen. en onder een langzaamen voortgang zijn Dichtftuk in Twaalf afweren..— In den jaare ,7._7 kwam het zelvè voor de eerfte maal in 't licht, en de aigemeene toejuiching en bekendige goedkeuring, waar mede het vereerd is, kan genoegzaam blijken, daaruit, dat de Abraham de Aaruvader ten minften elf maaien herdrukt is, iets dat in ons Vadenand allerzeldzaamst is. Aangevuurd door zulk eenen gewenschten uitÖlg zijner poogingen was de onvermoeide Hoogvliet wel haast op eene nieuwe taak bedagr. Hij bepaalde z;ch rot een «S verheversr onderwerp. Bet leven , naamelijk , des Zahgmaakers — en maakte in weinig tijd, aanzienlijke voroer.ngen. —- Edoch de zwaarigheden, welke de Dichter reeds bi] den aanleg des Werks gevreesd had de-den zich langs noe zichtbaarer op, en bragren hem In'eene onaangenaame vertwijfeling, welke eindelijk van dat ongelukkig gevolg was, — dat de mistroostige Dichter het harde beflim nam om den begonnen arbeid te ftaaken, het afgewerkte deel bijna geheel te vernietigen, en van al zijnen voorraad niets m wezen te laaten , dan eenige kleine' ge-" denkfluKKen. welke, onder den naam van Euangelifche Keurftoffen , ra het eerfte Deel der Mengeldichten zijn bewaard gebleeven. ' J Wij vonden daar gewag gemaakt van Mengeldichten. Te weeten *Mr de Dichter het grooter Deel zijner Sleine nuicken, geduurende eene vijf en twintig jaarige kunst-  DlCHTEREN ÉN DïCHTERÈSSÉN. 36^ kunstoeffening, bij onderfcheidene gelegenheden vervaardigd wijd en zijd verfpreid zag, liet hij zich door zijne Vrienden overhaalen: „ die zwervelingen uit hunne verftrooijinge terug te roepen, te monfteren, de verminkten naar re vergetelheid te zenden, en de besten in een gefchikt gewaad %'oor hec oog der wereld te doen verfchijnen." . Ten vervolge van deezen gaf de reeds bejaarde Dichter naderhand een tweede Deel uit, waar in behalven eeniffé kleine leukjes gevonden worden, rwee uitvoeriger Gedichten, reeds te vooren afzonderlijk in het licht gegeeven: naamelijk het Kunstig Hofgedicht op de fchoone Lustplaats 'Zijdebalen, ten dien tijde toebehoorende aan den Heer David van Modem, en de Eerekroon voor Gaardin¬ gen. waar mede de Dichter zijne beminde Geboorteplaats heeft willen vereeuwigen. Hoe zeer nu lioogvliets Gedichten over het geheel genomen bij Kunstkenners van wezenlijke waarde zijn, blijft echter Abraham de Aartsvader boven allen het proefftuk waar aan 's Dichters kunstvermogen moet getoetst worden' om te kunnen bepaalen, in welken rang hij behoore ge- . plaatst te worden. Te rechc neemc dan ook de Heer de Kruyff tot dar einde dat beroemde Dichtftuk tot het bij- zonder voorwerp zijner befchouwinge. En maakt uit hec geen hij omtrent het zelve beredeneerd had, dit befiuic op: ,, dat de Abraham van Hoogvliet, fchoon gebrekkig ten aanzien der regelen van het Heldendicht, en, in zijn gefjeel, voor beteren aanleg vatbaar, fchoon tevens meer of min ontfierd door eenige weinige feilen van eenen anderen aart, bijzonderlijk zulke, welke uit eene al te levendige of niet genoeg beteugelde verbeelding beuren oorfprtng hebben, echter met dit alles een zeer verdienstelijk werk is, rijk in veeierleie kunstcieraaden, en vooral uitmuntende door eene keurige verfebeidenheid van meesterlijke Dicbttafreelen, in welke de waare poëtifche fchildering met alle haare fchoonheden te vinden is." Terwijl hn vervolgens Hoogvliet kenmerkt „ ais eenen Dichter, die, wat de natuurlijke kunstvermogens betreft, volkomen ter beoeffening der poëzije was coegerust; wiens lief¬ de voor de kunsc en werkzaame ijver deeze groote gaaven evenaarden, wien ook door meer dan gewoone vor¬ deringen de roem van een verdienstelijk Dichter toekomt, maar die, zoo door het gemis eener geletterde op- voedinge, ais in laacere jaaren door de lasten en zorgen van zijn tijdelijk beroep, zich niet genoegzaam in de theorie ea onder-!  S68 B. Bosch, onderhoorige weetenfchappen, heefc kunnen oeffenen, en hier door eenigzins beneden dien rang gebleeven is, tor welken hij door zijne uitfteekende talenten verordend fcheen." Men kan zeker dit leezende den Heer de Kruyff niet befcbuldigen, dac te verregaande vooringenomenheid, of laage vleijerij deszelfs penceel in her fchilderen van Hoogvliets beeldtenis beftierd heeft. Veel eer zou het bedenkelijk kunnen zijn, of hij in verfcheidene opzichten niet een weinig te fijn gezift heeft, en of de beroemde Hoogvliet niet wel een trapjen höoger op den Zangberg moge geplaatst zijn. Het beredeneerde over de éénheid, het gemis van welk vereischte den Abraham uit den rang der Heldendichten zou uitmosfleren, zou moogelijk nog al eenige tegenfpraak kunnen hebben! Dan, met dit alles is de Heer de Kruyff voor een verdienstelijk Schrijver te houden. Wij beloovcn ons van deeze pogingen des Genootfchaps veel goeds, en wenfehen, dat kunstlievende en oordeelkundige Nederlanders ter bevordering van dezelve mogen medewerken. Leerredenen van Ber nardus Bosch, Predikant te Diemen. Tweede Stukjen. Te Amjlerdam bij Mart. de Bruyn, 1784. llehalven bet Voerwerk, 121 bladz. im gr. %vo. De Prijs is ƒ 1 : 4 : - Dit Tweede Stukje behelst, gelijk het Eerfte , wederom twee Leerredenen. De eene behandelt en ver¬ toont den Triumpb van eenen Christen over dnnd en graf, uit 1 Cor. XV: 55, 56, 57; en de an lere de ovflerflijkb id der ziele uit de rede betoogd, over Preri. Xi;: 7^ ; terwijl het bewijs van de onfterfüjkheid der ziele uit de H Schrift in een volgend Derde Stukje is te wagren , en het Eerfte Deel deezer Leerredenen zal voltooijen. In de eerfte van deeze rwee Leerredenen worden de volgende zaaken overwogen en zeer treffend geleerd: ■ Alle menfchen hebben eene vrees voor den dood, zoo lang hij voor hun gewapend is met eenen, door de wet ge- fterkten, prikkel. Jezus Christus heeft voor allen, die hem aanneemen, den dood en het graf overwonnen. God geeft ons de overwinning door Jezus Christus. Zij  Leerredenen.' ^tto Zij, die deel hebben aan deeze overwinning, vreczen geen dood noch graf, maar tarten hen uit, en juichen al ftervende: Dood, waar is uwe prikkel? helle, of graf, waar is uwe overwinning? Gode zij dank enz. Van het laarfte deezer opgemelde ftukken zullen wij hier alleenlijk iets aanftippen. Vooraf maakt de Heer Bosch deeze gepaste aanmerking en onderfcheiding: „ Als wij zeggen, dat een Christen door het geioöve allé vrees voor den dood overwint, moet men ons wel verftaan. . Wij ftemmen gaarn toe; dat vooroordeel, bijgeloof en opvoeding, door hunne kragtige invloeden op ons geitel, iemand onverfchrokken kunnen maaken in zijne laat- ïte oogenblikken. Die verderfiijke ftelregel; elk, meé welke gebreken ook befmet, die den marteldood fterft, vaart aanftonds ten hemel: heeft veel belijderen van der» ^Christen Godsdienst herfchapen in geestdrijvers en gewaande martelaaren. Het buitenfpoorlg begrip: dat men, van de handen eens keizers ftervende, aanftonds naar het paradijs ging; heeft in de oosterfche landen duizehden den dood van barbaarfche dwingelanden met vermaak doen ondergaan. Een vroeg ingeprent voorftel: dat een dapperman nooit zijn' vijand hec vermaak moet geeven, om hem fmert te kunnen veroorzaaken; doet zommigen der Americaanfche wilden, met eene hardvogtigheid, daar men zich geen denkbeeld van maaken, en onder martelingen, die men nauwlijks befchrijven kan, al zingende naar de eeuwigheid verhuizen. ■ Edoch., wat weldenkend mensch zal dit alles met den naam van waare grootmoedigheid beftempelen ? Een heidensch verfijnd zedekun- dig ftelzel is niet vermogend, ons, in 'c fterven, tot helden te vormen. Hec laarfte bevel van Socrates, om een* Haan aan Esculaap te offeren, aan welk beginzel dit ook werde toegefchreeven, toont genoegzaam: dat zijn wijsgeerte, offchoon hij den doodsdag een geboorcedag van hét eeuwig leven noemde, niec kragtig genoeg was, om hem in dac ontzaglijk tijdgewrigt te vèrfterken. Een fnoö- de godverzaaker, een verwaande vrijdenker, een ligtzïnnig twijfelaar, een vermetele fpotter met God en godsdienst, zal hier mede den draak fteeken. Maar gaa voor het fterfbed van dergelijken fpotter. Zie dafklamme doodzweet, ■— die beevende en trillende leden, — die inkrimpende en naare Item, — die afgebroken woorden, die afzigtelijke en grootfte ontfteltenis ontdekkende wezenstrekken. - Nieuwe Ned. Bibl. IFde Deel No. 8. B b Hoor  37® 13. B o s c h, Hoor dat zuchten, — dat fnikken, — dat kermen — dat rnTH ^ rmA W3ar d> heviS woedende benauwdheden? Had zijn God- en Euangelie-loochenend ftelzel de waarheid aan zijne zijde, waarom troost hij zich niet daar mede m zijnen jongften nood? - Wat troosten! — Het gebeurt dikwerf, dat zulken hunne verborgenfte grouwelen moeten uitgillen, en zich zeiven, als pesten der maatfchapp.j, eer zij de wereld verlaten, openbaar maaken; openbaar maaken als andere Judasfen; die, in de prangendfte geweetensangften, uitriep: ik heb gezondigd, vlrraa- dende het onfchuldig bloed! Maar zagt! .... Men voert mij hier wel dapper te gemoet: een geloovige geraakt ook meermaalen in twijfelingen, in gezonde dagen, in ziekten, zelfs op.het fterfbed. — Verlegene uitvlugt Welk een onmeetbaar verfchil tusfchen die beiden ' De vrijgeest wordt benauwd door de waarheid van den Christelijken Godsdienst, en hoe meer die in zijn binnenfte dringt, zoo veel te grooter worden zijne angften, zijne wroegingen, Z1Jne vertwijfelingen. Maar de Christen wordt niet ontrust door de waarheid, neen, hij heeft gebrek aan licht in dezelve; des verlangt hij naar dat licht en zoo dra de waarheid in haare zekerheid hem aanftraalt' verdwijnen eenklaps alle zijne zwaarigheden f**) — Het blijft dan zeker: door hetgeloove, door den waaren Godsdienst alleen, wordt de vrees voor den dood overwon5enV^T~ Egter wil,en we Saarne toeftemmen: dat de beste der Christenen zomtijds rustelooze oogenblikken heeft De ontwapende dood en het overwonnen graf beweegen 'zich hn^nlT^ a^.hem' Eene wiJ'ze Voorzienigheid laa* hun deeze beftnjding toe , ter beproeving en beoefening van, den .Christen — In de fterkfte aanvallen blijft nog! thans de geloofsheld pal ftaan, als een rots tegen het gebons der fchmmbekkende golven. Door de kragt van zijnen overwinnaar die ook in onze harten over de geestelijke vijanden wil tnumpheeren , zal hij met het fchild des geloofs, en voorzien van de geheele wapenrustinge Gods zijne „ C*) Om zich vroeg tegens dergelijke beklagenswaardige voorwerpen te wapenen, is leezenswaardig her oordeelkundig werk van den Hoog Eerw. * van Nuys Klinkenberg, dc 2o * deelen van den Godsdienst, enz. hezN*F ka" dr ff e,!,le uirvoeriger beredend vinden m net /v, Magazijn, I. D. bl. 413—440.  Leerredenen. Zijne vijanden bedtijden, en hen zelfs ftouttnoedig uittarten met die taal: 6 Dood, waar is uwe prikkel? ó Qraf% •waar is uwe «verwinning1?" Hier op befchrijft en vertoont de Welfpreekende Leeraar eenen Christen held, zoo als die in zijn leven en in zijn fterven den dood en het graf braveert, en over die beide zegeviert. Na een kort vertoog, welke de verhevene oogmerken en bedrijven zijn van het leven eenes Christens, leert ook de Heer Bosch, hoe een Godvruchtige zich dagelijks met den dood gemeenzaamer maakt. Hier omtrent wordt dit volgende gezegd: „ Is hij-(naamelijk een Christen) in bet eenzaam bid-vertrek; hij beziet zich onder het gezigtpunt, waar uit hij als zoodanig zich zal vertoonen, bij zijn fterven. Dit lighaam, (denkt hij) dat ik verfier, zal haast nederliggen , en , in plaats van voedzel, niets meer dan eenige druppelen ter verkwikking behoeven; en hoe lang duurt het, of het zal een aas der wormen zijn? De. dag rukt aan, waar op ik niets, van al het geen ik bezit, meer zal bezitten: waarop ik begrijpen zal, dat mijne goederen mij geleend waren. De uure komt, en wie weet hoe fpaedig? dat ik mijn naastbeftaanden een oorzaak zal weezen van angst en traanen. Hoe zal ik te moede zijn, als ik mijn lieffte panden hec eeuwig vaarwel moet toeroepen? Wat zal 'er bij mij omgaan, als mij de geneesmeester bedekt, en de dienaar van het Euangelie onbewimpeld de toekomfte des doods aankondigen? Wat zal ik denken, wanneer men mij zegt: dac ik mij van de wereld oncflaan, mijne bedieningen nederleggen, en aan de eeuwigheid gedenken moet? Zal ik bereid zijn? wanneer men mij toe- roepc: vertrekt! Zal ik dan mijne ziel gerust overgeeven? Zal dan Jezus met mij gaan door de doodsvallei? Zal ik dan mee den Borg en zijne eeuwige gerechtigheid voor den throon verfchi'jnen? ■ Als die femme klinkt: ftaa op! de Bruidegom komt! Gaa uit hem te gemoet! zal ik dan, mee gegorde lenden en brandende kaarzen, naar hem toetreeden? Mag de Christen in deeze overdenkingen het oog vestigen op den gekruisten Middelaar, en, door de werking des Geesces, de eoepasfing van dac bloed aan zijne ziel ondervinden, hae juicht hij: triumph! ik ben van alles los! ik ben gereed! kom, tree toe, gewenschte dood! ik vrees u niec? waar is uw prikkel? Wandelt mijn Christenheld door de wereld, die leerfchool der eeuwigheid; ieder vallend blad, ieder verwelkend grasjen, ieder ondergaande zon, ja de gantfche natuur, is hem een inleiBb a ding  37a G. B o s c Ki ding in de leer der fterflijkheid. Met een inkeerend oog tot zich zeiven roept hij: Dood, waar is uwe prikkel? - Is hij voor het flerfhed van zijnen medebroeder, ziet hij deezen heiligen de wereld veriaaren, met het licht des hemels in zijne ziel; met eene goddelijke blijdfchap en verrukking in zijn gelaat, en met een taal der verheerlijkten op zijne lippen; de hemel gaat in zijn hart open, en ftraalt door zijne traanen heen. Hij volgt op wieken van 't geloof zijnen fcheidenden vriend ; zoude gaarn van al het fterflijke affcheid neemen, en met den vertrekkenden geest opwaard fnellen naar de wereld der geesten. Dood, galmt hij uit, ik vrees u niet! Gij zijt mij een Elias wagen, gij voert mij ten hemel! — Gaat bij agter bet ontzielde lijk van zijnen vriend; hij blijft aan het uiterlijke dier gebeurtenis niet hangen. De treurige plegtigheid, het geraas der toegelopen fchare, de zwarte doodbaar, het langfleepend [lijkkleed, en 't dof gebom der dommelende klokken zijn niet vermogend, hem voor den dood re doen vreezen. Een Christelijk gevoel is uit zijn ftilzwijgend en eerbiedig gelaat te leezen. Aandoenlijke vertboning! En egter, onder al het aandoenlijke, verblijdt hij zich: dat het beste deel zijns vriends reeds ongeftoord geniet de zalige hemelvreugd. Zoo (denkt hij) zullen ze ook haast mijn levenloos lighaam volgen; en, terwijl mijn vrienden in traanen wegfmelren, zal ik, met den dood onder de voeten en de kroon boven het hoofd, onder eeuwige overwinnaars praaien op glorie-throonen. Deeze reiziger naar mijn vaderland is mij voorgegaan; ieder treede in deeze proefwoestijn brengt mij al nader. Zielvervroolijkende gedagte, in het midden mijner pelgrimaadje door dit moeilijk leven' 6 Dood, waar is uw prikkel? Komt hij bij den een- zaamen kerkhof; hoe diepdenkend , hoe vol gevoel, treedt hij denzelven op. Die ftille doodenwijk is hem een leettzaam boek. Hier liggen (redent hij) mijn voorou¬ ders, mijn broeders, mijne zusters. Zij wagten mij (*). Slaapt, mijn vrienden! rust nu uit; rust zagt in den zagt- „ (*) 't Is aanmerkelijk: bij de meeste, onder het menschdom, is eene bijzondere begeerte, om bij de naastbeftaanden in een en het zelfde graf gelegd te worden. Moogelijk denken zommigen: dat zij bij de opftanding elkander des te eerder ontmoeten zullen. Doch dit is een herfenfchim. Welke grafflede zal, na verloop van eeaige eeuwen, ongeroerd blijven? — Veel  Leerredenen. -373 zagt-koesterenden fchooc van Moederaarde. Na den omloop van een verborgen jaarental, zult gij onfterfiijk, verheerlijkt, uit deeze uwe ruste gewekt worden, 'tls, of uwe rijpende beenten reeds hooren die zagtwandelende ftera des Akm.chcigen : gij zult leeven , enopftaan! (o) Graf, waar is uw overwinning? Dees kerkhof komt mij voor als een' akker, waar' in een zaad groeit voor den hemel (ƒ>). De lighaamen, in deeze aarde gelegd, zijn als zoo veele üitgeftrooide zaadkoorntjens, die, ten dage des oogftes-, zullen rijp wezen tot groote volmaaktheid. Gelijk hec verborgen hoofd van het vastgeworteld zaadkiemrjen de korst der aarde boven zich verheft, en groenende over zijn gezonken graf jen in 't ronde ziet; zoo befchouw ik uwe rijzende graven, gij dooden! die eerlang, bij hec aanbreeken der alrijdjeugdige lente, zult uitbotten, uit uwe graven verrijzen, en met eeuwiggroenende lichaamen, als" zco veele leevende fchooven, verzameld worden voor de fchuure des hemels. Terwijl dan de naastbeftaanden, onder fnikkend klagen, de mulle aarde op de doodkist van hunnen Varier en weldoender zien werpen; juich ik op den natbetraanden grond, onder het heuchlijk Voorgevoel van mijn zalig lot: Graf, waar is uwe overwinning? Uit het lighaam uitte woonen, en t'huis te zijn bij den Heere, welk eene zaligheid! CO" De Heer Bosch eindelijk komende, waar hij ook vooral, overeenkomstig zijn oogmerk, moest weezen, beeldt den Christen-held zeer levendig uit in zijn zalig en zegeVeel eigenlijker noemt' men deeze begeerte de taal van 't hart^' De liefde doet ons dus fprêeken. Wij kunnen het geliefde voorwerp niet vergeeren, dies willen wij op allerhande wijzen ons nog mer her zelve vereenigen, en ook, na onzen dood, onze asch met deszelfs asch mengen. „ CO Jef- XXVI: 19. „ (py i Cor. XV: 35—38. en 42—44. „ ( q ) De gewoonren der onbefchaafde volken zijn, na de verfchillende denkwijzen, onderfcheiden. De Tmgloditers begroeven hunne dooden onder een vreugdegefchrei; de Lotofagers fmeeren hen in zee; de Scythen aren de lijken op; de Hirkaniers wierpen hen voor honden; gelijk de Mesfageters tot eeri aas voor allerlei ongedierren, en de Lydiers hingen ze in de zon te droogen. Welke van deeze gewoonte is de redelijkfte? „ (r) 2-Corinth. V. 8. Bb 3  574 j. Ciaisses, zegepraale'nd fterven, en maakt vervolgens eene zeer ernftige Toepasfing van het behandelde. In de tweede deezer Leerredenen wordt letoogr, dat de ziel eeuwig onfterfiijk - kan, — zal - en moet zijn; hetgeen, in dien vloeienden en levendigen ftijl, welken men in de opgegeevene proeven aantreft en overal doorgaat, met zoo veele kragt van overreedinge gefchiedt, dat wij het leezen van deeze Leerreden zeer aanraaden om' van die gewignge waarheid overtuigd, en in hec geloof aan dezelve nader bevestigd te worden. Gedachtenis van den Harden Winter en ongemeenen Water-Hoed van het jaar 1784. tot waarachtige verootmoediginge van de Nederlanders: in twee Kerkelijke Redevoeringen , de eerfte uit Amos IX: 5.6. te Leerdam, de tweede uit 1 Petr. V: 6, 1. te Asperen, op den DankVast- en Bede-dag den uden van Grasmaand 1784. Uttgejproken door Johannes Claessen, KerkLeeraar te Leerdam. Te Amjlerdam hij M. de Bruyn, Behalven het Voorbericht, 107 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 14 : - Deeze twee Leerredenen van den Wel Eerw. Claessen zijn in meer dan één opzigte lof- en leezens-waardig. De Schriftuur-texten, waar over ze gaan. en welke zeer gepast waren naar tijds-gelegenheid, worden regelmaatig en nauwkeurig verklaard. Het was te wenfchen dat altijd, in het prediken, Gods Woord in diervoegen wierd' uitgelegd, als in deeze Redevoeringen gefchiedt; want dan zou 'er in het algemeen meer gezonde en gegronde Bijbelkennis verkreegen en bevorderd worden. Maar zoo geregeld als de Verklaaringen zijn, zoo zeer Zijn ook de Toepasfingen naar de tijds • omftandigheden gefchikt, In dezelve worden nadrukkelijke voörftellen en befchrijvingen gedaan van de elenden en gevaaren, welke niet alleen Mederland in het gemeen, maar ook bijzonder die landftreeken zwaar gedrukt hebben en nog drukken , die, na eenen barden winter, de deerlijke onheilen van den watervloed ondergingen. Voorts doet de welfpreekende Leeraar getrouwe waarfchouwingen en kragtige vermaaningen tot ongeveinsde bekeering, op dgt God niet verder voortga  Kerkelijke Redevoeringen. 575" voortga rnec ons Nederland door zijne gerlugte oordeelen te ftraffen, maar mee zijne goedertierenheid tot ons wederkeere. Wij zouden re wijd uitloopen, indien wij van al het gemelde, uit elke Leerreden, eenige ftaalen wilden opgeeven. Liever raaden wij onzen Landgenooten deeze Redevoeringen zelve in haar geheel te leezen, en zulks te meer, om dat ze, behalven ander veelvuldig nut, welk daar uit te trekken is, zeer gefchikt zijn om de buitengewoone hooge water-vloeden, op eenen ftrengen winter gevolgd, in gedagtenis te houden. Want toch, gelijk de Heer Claessen met alle reden, en volgens zijne gewoone kortzaakelijke manier van uitdrukken, zegt: „ Dit (jaar 1784) is een water-jaar, dat het bekende van 1741 bij ons zeven duimen te boven gegaan heeft. Eene overftrooming, die haars gelijken niet heeft, waar bij de overftroomingen van 1770 en 1771, opdat ik van die van 1753 zwijge, niet te reekenen zijn. Is de_ watervloed van 1741 de allergeduchtfte geweest, dien wij in onze Vaderlandfche Gefchied-boeken vinden, en die hooger was dan de verfchriklijke water-vloed van het jaar 1684.— Deeze overtrof die allen. Het komt nu bij geene honderd vijf en zestigduizend, vijfhonderd en vijftig morgen lands, die overftroomd zijn. Wij kunnen u verzekeren, dat dit getal gering is in vergelijkinge van die morgen lands, die nu met water overdekt geweest zijn, of nog daar onder begraaven liggen. Laat ons recht redeneeren; alle rivieren zijn verbolgen geweest: de Donau heeft zijne verwoestingen, de Maas haare plunderingen, de Weixel haare rampen aangevoerd, en hebben als geftreeden met den Rhijn en Moezel, wie het ftoutfte de landen zou braveeren. Landen, waar in het eene zeldzaame verfchijning is, dat men over watervloed klaagt, hebben nu ondervonden, welk eene gevoelige roede de wateren in de hand van eenen vergramden God zijn." Vervolgens doet zijn Wel Eerw. zien, dat, offchoon Leerdam met de omliggende landen, door de wonderbaare goedheid Gods, niet geïnundeerd is geworden, men egrer aldaar veel meer heeft geleeden, dan in het algemeen wordt geloofd of begreepen. „ Wij (zegt de Eerwaarde Redenaar) wij, mijne Lands- en Stad-genooten! Ja het is waarheid, wij zitten niet in den vloed, maar zijn wjj zonder water? Neen wij! de kwelwateren door den Dief- en Linge-dijken hebben alle onze landen twee of drie voeten B b 4 onder  37ö Geschenk voor de Jeugd. onder het water gezet, boven het gewoone zomerpeil. r> Daar liggen nu onze landen, die in den winter zoo fchoon lagen onder fchraal water, nog erger geteisterd, dan de overftroomde landen, welke door de flib en vettigheid gemest en verbeterd worden. Armoede, gebrek en kommer zijn de vooruitzigten, die ons ontroeren. De arme kas raakt uitgeput, men kan de ellendigen van honger en kommer niet laaten vergaan. De felle winter heefc ieder gevoelig getroffen, en den armen zeer bezwaard " — Ditzelfde, gelijk ook andere bijzonderheden, welke in het algemeen nier zeer bekend zijn, of opgemerkt worden kan men, behalven in de Leerreden zelve, nog nader in het Voorbericht leezen; wtshalven wij niet twijffeleü of van de liefde - giften , welke in ons Land zoo mildeluk zijn gegeeven zullen 'er ouk wel eenige aan Leerdam en deszelfs Landftreek worden toegezonden. Cefcbenk voor de Jeugd. Derde Stukje. Te Jmficrdam bij Johannes Allart, 1-33. 242 bladz. in üvo. De Prijs is f - : 16 : - In de Hiftorien van den Bijbel komen veele dingen voor, , welke voor de Jeugd onverftaanbaar zijn: Men leest daar geduurig van Tabernakel, van Tempel, van Priesters van Leviten, van Offerhanden, van Feesten en veele dergelijke dingen. Zeer dikwijls wordt ook in andere boeken van den Bijbel op die dingen toegefpeeld. Om 'deeze en meer andere redenen , is het hoogtstnoodzaakelijk dac de teedere Jeugd daaromtrent eenig onderwijs ontvange, naar derzelver vatbaarheid gefchikt, terwijl vervolgens die Schriften, in welke de genoemde onderwerpen uitvoeriger behandeld worden, in eenen meer gevorderden leeftijd des te grootere nurrigheid hebben kunnen. De Eerwaardige en arbeidzaame Heeren Martinet en van dein httRG, doen dus der Jeugd eenen wezenlijken dienst daar zij in dit derde Stukje (waar mede zij een Tweed.' Deel beginnen) een kort Opjlel vervaardigd hebben over de Kerkgebruiken der Israëli ten, in de vorm van zaamenfpraaken tusfchen eenen Vader en Zoon, van welken ds eerfte vraagt, ep de laatfte de antwoorden opzegt. He?  Geschenk voor de Jeugd. 37^ Hec opftel handelt 1) over de plaatzen, daar de kerkdienst gehouden werdt. a ) over de perfoonen, die denzelven waarnamen. 3) over de voornaamfte Kerkplechtigheden zelve mee de bijzondere tijden, waarop zij verricht: worden. Tot het Eerfte Hoofddeel behooren de bijzondere zamenfpraken — over den Tabernakel in het gemeen, en hec Voorhof. — De Tabernakel zelve. — Het Heilige. — Het Heilige der Heiligen. — De Tempel. — De Voorhoven des Tempels. — De Tempel zelve. — De Synagogen. - In het Tweede Hoofddeel komen voor: — De Pries* ters. — De Leviten, Nethinim, Nazireers en Rechabicen. Hec derde Hoofddeel behelsc de volgende bijzonderheden: — De Offeranden. Hec Spijs - en Drank-offer. — De Eerftelingen. — De Tienden. -— De Reinigingen. — De daaglijkfche Dienst. — De Sabbath. — De nieuwe Maan. — De hooge Feesten. — Hec Paaschfeest. — Het Pinkfterfeest. —• Hec Feest der Loofhutten en het Feest des Geklanks. — De groote Verzoendag. — De overige jaarlijkfche Feesten. — Het Sabbathjaar en het Jubeljaar.— jDe Gebeden en Vastendagen. — Befluit. Gelijk wij, bij de aankondiging van de Twee voorige Stukjes , (iV. N. Mbl. III. D. I. St. bl. 378 volg.) uit elk derzelven een ftaaltjen opgaven, zullen wij nu ook uit die derde een proefje van de behandeling der Eerwaardige Schrijvers mededeelen. Wij kiezen daar toe de Zamenfpraak over Het Paaschfeest. „ Vader. Wat was het Paaschfeest? „ Zoon. Hec was ingefteld, coe gedachtenis van den Engel , die de Eerstgeboornen der Egyptenaarcn floeg en de woningen der Israëlicen voorbij ging. „ V. Wanneer viel die Feesc in? „ Z. Op den I4den der maand Nizan en hec duurde de volgende zeven dagen, die ook wel de dagen der ongezuurde brooden genoemd werden. „ V. Maar wanneer iemand op den 14 den van Nizan het Paaschfeesc niec kon houden? ,, Z. Dan moese hij hec houden, op den. i4den der volgende maand, doch dan duurde hec maar een dag, en dit Werd het kleine Pafcha genoemd. 4 Moz. XI: 10,11. Bh 5 „V.  378 Geschenk voor de Jeugd. „ V. Hoe wordt het Pafcha meer onderfcheiden ? „ Z. In het Pafcha dat in Egypte gevierd is en in het Pafcha der volgende genachten, dewijl bij het eerfte veel plechtigheden zijn waargenomen, die in volgende tijden geen plaats hadden. ,, V. Wat hadden de Israëliten.op Paafchen in hunne huizen waar te neemen ? „ Z. 'sNagts voor den I4den van Nizan, zogt de Vader van 'c huis zijne geheele woning door, alle gezuurd brood bijeen, dat omtrent den volgenden middag verbrand werd. i Moz. XII: 15, 19. 'sMorgens van dien dag, bereidden de vrouwen ongezuurde brooden, meest van weitemeel met wat water, zonder zout of olij. 'sMorgens ten tien uuren naar onze reekening, aten zij het laatfte gezuurde brood, en de eerstgeboren moesten dien dag vasten. Dien avond begon men aan de paaschmaaltijden ongezuurd brood te eeten, dat 8 dagen duurde. „ V. Maar het Paaschlam? „ Z. Dat werd op den i^den van Nizan, tusfchen drie en vijf uuren geflacht. 'tWas een ram of geitenhok, een jaar oud, het werd gevild, gebraden en den volgenden nagt, met ongezuurd brood en bittere doop, gegéeten. Elk huisgezin had een lam, of anders namen zoo veel perfoonen 'er een, als een lam opkonden. 2 Moz. XII: 14; 4 Moz. IX: 12. „ V. Was dat in het eerfte Paaschlam even zoo gefchied ? ,, Z. Toen was het lam reeds den loden van Nizan afgezonderd geweest, en deszelfs bloed was, met een yzopekwast, aan den bovendorpel en de beide zijdposten geftreeken. Ook mogten toen reinen en onreinen daar van eeten, en dat moest in haast gefchieden, met opgefchorte lendenen, fchoenen aan de voeten en ftaven in dè handen, a Moz. XII. „ V. Gefchiedde dat niet even zoo bij de volgende genachten? „ Z..In laater tijd gefchiedde de afzondering van 't lam eerst op den tweeden of derden dag voor het feest. Het wierd in het voorhof geflacht door de Israëliten zelve, terwijl de Priesters op de trompetten bliezen, en de Leviten, Pf. CXV tot CXVIII zongen. Het bloed werd aan den altaar gefprengd, en het vet verbrand, de lammeren werden naar huis gebragt en aldaar gebraden. J5 V.  Geschenk voor de Jeugd. 379 „ V. Hoe werd de Paaschmaaltijd gehouden ? „ Z. Wanneer her donker werd, ging men aan tafel, daar alleen zulken aankomen mogten, die naar de wet rein waren. Na de dankzegging, werd de eerfte beker wijn uitgedronken. De gasten waschten de handen, en het lam met de ongezuurde brooden en de bittere doop werden£>p tafel gezet. De huisvader verklaarde de beteekenis van deeze maaltijd, en las den CXIII en CXIV Pfalm, en men dronk den tweeden beker. Hij waschte wederom de handen , en deelde ongezuurd brood aan de gasten , vervolgens ook vleesch van het paaschlam, en, na dat hij weder de handen gewasfchen had, gaf hij den derden drinkbeker. Vervolgens fprak hij Pf. CXV tot CXVIII, en hij gaf een vierden beker, waar bij men noch een vijfden voegen kon. Het overfchot werd met de beenen verbrand. ,, V. Hoe vieren de Jooden thans Paasfchen ? ,, Z. Zij zijn lang in de Synagogen, en thuis gekomen houden zij eene maaltijd, die eenigzins naar de oude paaschmaaltijd gelijkt, maarzij hebben geen paaschlammeren op dezelve. „ V. Hoe werden de dagen der ongezuurde brooden verder doorgebragt? ,, Z. Na het geduurig offer des morgens werden twee jonge ftieren, een bok en zeven jarige lammeren, met een ram ten zondoffer, gelijk ook de fpijs- en drank-offeren en de vrijwillige offeranden, geofferd. 3 Moz. XXIII: 8. 4 Moz. XXVIII: 19. ,, V. Welke waren de voornaamfte van deeze 7 dagen ? „ Z. De eerfte en de laatfte, op welken alles vasten moest en van,alle de Israëliten bijzondere offeranden moesten geofferd worden, van welke vervolgens maaltijden werden aangeleid. „ V. Wat was 'er op het Paaschfeest nog meer te verrichten ? „ Z. De plechtigheid der paaschgarve. „ V. Wat was dat? „ Z. De garf belfond uit gerst, die op dien tijd rijp was; en die, tegen het einde van den I5den gemaaid werd, door perfoonen die daar toe uit Jeruzalem gezonden werden. „ V. Wat werd 'er met de paaschgarve gedaan? „ Z. Zij werd door de Priesters in den Voorhof gedorscht, het graan op het vuur geroost en dikwijls gezift, vervolgens werd een tiende deel van een Epha, op den Xódcn, met een log olij en wat wierook bewogen, en-na den  3$o G. Bresder & Brandis, den Altaar gebragt, gezouten en verbrand, waar bij dan een brandoffer met fpijs- en drankoffer gevoegd werden. Dit was de eerfteling van den oogst, die den geheelen oogst heiligde. 3 Moz. XXIII: 10, ii." Taal- Dubt - en Letterkundig Kabinet, of Verzameling van Verhandelingen, de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende; ten nutte onzer Dicbtlievende Landsgenooten bijeen vergaderd en uitgegeeven, door G. Brender è Brandis. Vierde Deel. Te Amjlerdam, bij C. en li. Groenewoud, 1783. Behalven den Bladwijzer 364 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 16 : - Het Taal- Dicht - en Letterkundig Kabinet, door den Heer Busnder a Brandis ten dienste onzer Vaderlanderen federd eenige tijd ontfloten, blijft op den duur voldoen aan den fmaak der geenen, die zich in een of ander gedeelte dier genoemde Weetenfchappen verlustigen. Immers dit Vierde Deel levert geenen minderen voorraad van leezenswaardige Verhandelingen en Gedichten uit, dan de drie voorgaande. Het aantal der laatsge- noemde is te groot om derzelver tijtels op te geeven. ■ Maar ziet hier de lijst der Verhandelingen. Marmontei. over de Dichtkunst. Deeze fraaije Verhandeling behelst onderfcheidene hoofdftukken: de twee eerfte komen in dit Deel voor, en gaan over de Dichtkunst in 't gemeen en over de Dichterlijke Bekwaamheden. Verhandeling over de liederen der oude Grieken, naar het Hoogduitfche van Friederich von Hagedorn. Eenige Lesfen, de Nederduitfche Taaien Spelkunst betreffende, door Z. S. D. G. en Naleezinge van dezelve. Over de Diminutiva of verkleinwoorden , door G. Brender a Brandis. ■ Tweede Proeve van Joodfche Fabelen (naar het Hoogduitsch) als Jo seph. De jlrijd der Heilige Bergen. De Woorden der Wetten , en de Borg van het Menfchelijk Ge- jlachte. Proeve van Taalkundige Aanmerkingen op de Gedichten van Jan Vos, door J. C. V. A. De beloonde Deugd, Tooneelfpel voor Kinderen. Naar hec Hoogduitfche van L. A. S. Daar alle de Verhandelingen in dit Deel voorkomende, de Taalkundige alleen uitgezonderd,, uit het Franseh en Hoog-  Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet. 1 Hoogduitsch zijn overgenomen , zullen wij ons liefst rot I de Gedichten bepaalen, te nieer om dat de Uitgeever een i grooter aantal van ftichtelijke Dichtftukjes in zijn Kabinet | plaatzende, dan wel te vooren, even daar door ons gele- I genheid geeft om door de opgave van een en ander aan on- I zen meermaals verklaarden fmaak, en torens aan het bijzon- I der oogmerk onzer Bibliotheek te voldoen. Wij zullen 1 uit elk der drie Nommers van dit Deel een Haaltje van dien i aart opgeeven. „Aan de Weduwvrouwe te Nain, Bij de lijkbaar van baaren Zoon." „ Zucluenlooster! traanenplengfter! Voorwerp van ellende'en taart.' I Diepbedroefde Weduwvrouwe! hoe gaat mij uw' rouw aan 't hart. Braave moeder! hoor mijn zangfter, zij vervangt uw droeven toon Bij het fmertelijk verfcheiè'n van uw teerbeminden Zoort. Ach, hoe treffend, hoe zielgrievend, , was dat ijslijk oogenblik, Toen weleer uw dierbre weêrhelft Haakte d'allerjongfte fnik! Wat toch kon uw traanen droogen ? wat u troosten in dien ftond? Dan, dat ge in uw pand der liefde, man en helper weder vond. Welk een balzem, voor uw' droefheid, is uit zijnen mond gevloeid; Wen hij aan zijn troostbre reden fteeds uw aandacht hield geboeid? En dit fteunzel uwer dagen, al uw lust, uw vreugde, uw eer, 't Eenig nakroost uwer liefde is, helaas! is ook niet meer.» 2n (*) Troostbaar bereekent die voor troost vatbaar is, dus i« > troestbre reden niet goed: beter had de Dichter gezegd: Wen bij aan %ijn zachte troostaal  33a Q. Beender a Brandis, In zijn frisfche tevenslente werd hij uwen arm ontrukt. Zoud' ge in traanen niet verfmelten ? ja door droefheid neergedrukt: Wekt gij in 't menschlievend harte 't allerbillijkst medelij. *t Is of u mijn Zangfter nagalmt: „ wien treft zoo veel leeds als mij!" Ach! wie zal u thans vertroosren, daar m'uw trooster grafwaards leidt? Kost ge in 's Hemels wil berusten Denk zijn doen is Majefteit, Denk.... Maar hoe! wat zien mijne oogen? kom! tree nader, droeve Vrouw! Ja! fchep moed! zie hier uw' helper, droog uw traanen, ftaak uw rouw» Hij, die heer van dood en leven, Gods onfchatbre Wonderzoon, Die tot vreugd en heil der wereld zelv' verliet zijn Hemeltroon: Deez' wil uwer zich ontfermen.... Toef! blijf hier een weinig ftaan: Hier gefchiedt gewis een wonder ... daar vat Hij de lijkbaar aan: Hoor.... Hij fpreekt.... met Godlijke almacht.... Vrouwe! zie uw Zoon herleeft! Dank uw redder, dank uw Jezus, die hem u thans wedergeeft. Zing nu blijde lofgezangen , buig u voor den Heiland neêrj Staak uw zuchten, ftaak uw weenen, hier behoeft geen lijkklagt meer; God, die bron van menfchenliefde dacht aan 't zalig vreéverbond, Toen hij, om 't heelal te redden, ons zijn Zoon als Midd'laar zondJa, wij geestelijke dooden worden door hem opgewekt, Als de zonden iu uus fterven en Hij ons ten leven ftrekt. Neem, met een geloovig harte , hem als uw Mesfias aan, Eri laat fteeds, in all' uw nooden, uw vertrouwen op hem ftaan." „ Aan  'Aaav Dicm- en Letterkundig Kabinet. $9$ „ Aan een fVereldling. „ Verdwaalde Wereldling! hoe aaklig is uw leven! Betreur uw jammerftaat! Daar gij u tot den dienst der wellust hebt begeeven, Die eind'lijk u verlaat. Verblinde Mensch! gij loopt met d'allerfnelfte fchreeden, Uw rampfpoed te gemoet. Gntvlugt het glibrig pad, der wereldfche ijdelheden, het welk u ftruiklen doet. Gij leeft, gelijk een Mensch, die fchroomloos zit te flaapen, In 't opperst van den mast. Zult g' aan des werelds dienst, u zelve altoos vergaapen, Tot u dc dood verrast, En ploffen ijlings, in een zee van droeve rampen? Daar ge in het ftroomend wiel, Met al dat fchijn verinaak, helaas! zult liggen kampen, Ten kosten van uw ziel. Sta ftil — verwufte Mensch! wil toch niet langer dwaalen: Verlaat het fchijngenot, Dat niets dan ramp, en druk, en onheil af kan maaien: Verkies een beeter lot. De wellust tracht, op 't fchoonfte u de oogen te verblinden: Vertrouw die fnoode niet! Door haar betoovrend aas, zal zij uw ziel verflinden, Eer gij het weet, of ziet. Zij is wel opgetooid, met vleijende fieraaden: Maar, ach! 't is valfche fchijn: Het is haar grootfte lust, haar vrienden te verfmaaden, Als ze ongelukkig zijn. Waar toe'zoude gij haar dan nog langer hulde bieden? En fchoon ze u daaden roemt: 'tlstijd,—ziet toe, — zoekt toch dievleister ras teontvliedea, Die vleijend u verdoemt. Streeft liever naar om hoog, den zalig'rijken Hemel! Daar ware blijdfehap woont; Wig al dat dwaas vermaak, van 't ondermaansch gewemel, Met ftraffe werd beloond.  jg4 Gr, Brenper 4 BrAHDISj ene» Wilt u aan God, en aan zijn' heilgen dienst verbinden; Hij is bet éénig Al : Dan zult gij waare vreugd en vergeuuegiug vinden, Die g'anders derven zal, (*) Zoo ras als dan de dood, uw levensband zal flaaken * En rukken uit den tijd; Zal sok uw ziel, gelijk een Morgenzon ontwaaken, En eeuwig zijn verblijd. Gaven wij bij de aankondiging van het voorgaande Derde Deel een Stukjen op, waar in de Christen op het Sterfbed gefchilderd werd ? thans zullen wij fluiten met eeu zesregelig vaarsje van B. Bosch, dat ex tempore gedicht is, maar allertreffendst teekent= Een Stervend* Vrijgeest. , Mijn beenen zijnr«;eds dood !... en'kheb nog denkenskragt!... Was's dit?... ik had den dood ook van mijn' geest verwagt. , De dood zegt mij: „ gij zijt voor de eeuwigheid gefchapen." „ Wat donderdag op 't hart!... ik zie den afgrond gaapen!... Ik fnoode!... Ik doemling!. ..diemijnMaakerhebbefpot!.., , Ik fterf;... ó Eeuwigheid!.. Ach ..Ach. .daar is een God.. (*) Zal voor zult is enkel om het rijm, maRr kan volftrekt niet door den beugel, 't zou jammer zijn, dat deeze vlek dit fraaije (tukje zou ontfieren eene kleine verandering zal dezelve uitwisfchen : „ Hij is het boogjle goed Dan zult gij Die ge anders derven moet. Liet'  J. G. C. de la Saussayk, Leerreden. 38,2 'Leerreden over de Ongevoelig!eid aan de Goddelijke Kas* tijdingen en de oorzaaken daar van, uitgefproken op den Dank- Vast- en liededag den 14 April 1784, in de Walfcbe Kerk in 'sGravtnbage, door J. G. C de la Saussayk, Herder en Leeraar in die Gemeente Uit bet Franscb Vertaald. In 'sGravenbage bij P. F„ Gosfe, 1784 32 bladz. in gr. 8üff. De Prijs is f :6: - Deeze Leerreden geeft een overtuigend en treifend vertoog, hoe zeer helaas! op ons Volk en Vaderland toepasfelijk is het geen Jerem. V: 3 , van de Jooden in dien tijd wordt getuigd: O Heere gij hebt ze gejlagen, maar zij hebben geene pijne gevoeld; gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te neemen: zij hebben bunne aangezigten barder gemaakt dan een jieen'rotze, zij hebben geweigerd zich te bekeer en. Om dit ten duidelijkften te doen zien, worden eerst de flagen en tuchtingen , waarmede God ons bezoekt, onderfcheiden aangeweezen en opgegeeven, maar dan ook teffens de koelheid, onverfchilligheid en ongevoeligheid, welke daar onder zeer algemeen plaats hebben. Daar op wordsn, ten tweeden, de oorzaaken van die rriisdaadigé verhardinge aangetoond, als zijnde twee meèr bijzondere, Welke ondergefchikt zijn aan eene derde meer aigemeene, op welke laatfte ook daarom de Redenaar Wat langer blijft ftaan. Die twee meer bijzondere oorzaaken zijn, Voor* eerst, dat veelen niet worden geflagen, dat is te zeggen* ■dat zij, in en onder de Nationaale rampen, hoe groot en algemeen die ook zijn, in hunne perfoonen en in hunnen afzonderlijken toeftand geen nadeel lijden, en zich daarom de onheilen van het Vaderland niet aantrekken; terwijl anderen, het geen nog veel erger is, niet alleen geen deel neemen in de aigemeene onheilen, maar zelfs zoo verre gaan, dat zij daar in hun eigen bijzonder voordeel zoeken, en de vervulling vinden van hunne wenfehen. Ten tweeden , veelen beftaan zoodanig , dat zij van de flagen , Welke ons Gemeenebest treffen, en waar in zij ook hun aandeel hebben, niet denken, dat het God is, die Haat. De tweede oorzaaken of werktuigen van onze elenden worden alleen van hun befchouwd, maar zij zien de hand niet, Waar door die werktuigen gebruikt en bewoogen worden. Nieuwe Ned, Bibl. IVde Deel. No. Z. Cc De  S86 J. G. C. be la Saussaye, De derde en meer aigemeene oorzaak, wasr aan dtf twee gemelde ondergefchikt zijn, fielt de Heer de la Saussaye ce regt in eene foort van ongeloof,welkezicri in onze dagen zeer verlpreid heefc, en waar door de beginzelen van Godsdiensc deerlijk verzwakt zijn. Deeze foorc van ongeloof, waar aan zijn Wel Eerw. opmerkt dat men den naarn kan geeven van eene verfijnde Epicuristerij, die gefchikt is haar de fmaak van hec tegenwoordige geflagt, in haare verderffelijke Hellingen en regelen klaar 'aangeweezen hebbende, vraagt en zegt hij vervolgens: „ Wanneer zulke grondregels zich algemeen verfpreiden, wanneer het gedrag daar mede overeen Hemt, behoeft men dan te vraagen, mijne Broeders, van waar alle die menfchen , die liefhebbers zijn van zich zeiven [ 2 Tim. III: a.] die, zonder eenige dankbaarheid, het genot hebben van de weldaaden der Maatfchappij, en die zelfs van haare tegenheden gebruik maaken, tot hun eigen voordeel ? Behoeft men te vraagen, van waar die toomlooze losbandigheid, die alle de paaien, en alle welvoeglijkheid overfchreedt, de Heerfcbappij verwerpt, en de Heerlijkbeden lastert [ Jud. vs. 8 ] , en noch rang, noch geboorte, noch deugd eerbiedigt? Behoeft men te vraagen, van waar die verkoeling van de natuurlijkfte genegenheden; die ontknoopingen van de heiligfte banden, waar door de menfchen kunnen verbonden worden; van waar hec kome, dat die lieflijke naamen van Bloedvriend, van Landgenoot, van Vriend, niet meer zijn dan hloote naamen? Wij herhaalen het, mijne Broeders, de verzwakking der godsdienstige beginzelen, dat is ons 'grootfte onheil: de oorlog is niets: de overftroomingen en ftormwinden zijn niets, in vergelijking van dien doodlijken kanker, die allerwegen invreet, en die, zoo wij 'er niet fpoedig bij zijn, eindelijk alle de fpringveeren van ons beftaan vernielen zal; 't is vooral in dit opzicht, dat de tegenwoordige tijden veel flechter zijn dan de voorgaande." Dan, offchoon dit alles zoo zij, wil evenwel de veel geachte Leeraar de hoop op wenschbaare verandering niet weggeworpen, en het goede, het welk wij nog genieten, niet in vergetenheid gefteld hebben. Die ziet men inzonderheid in het bejluit der Leerreden, het welk aldus is: ,, Hoe groot echter onze ongevoeligheid zijn moge, mijne Broeders, aan de Goddelijke oordeelen, wij zullen, bij het eindigen van deeze Leerreden, niet intrekken, het geen wij, bij hec begin, gezegd hebben, dat naamlijk die woorden van den Propheet, in alle hunne uitgeftrektheid, niet  Leerreden. 3S7 niet op ons toepasfelijk zijn. God bewaareons, dat men van ons zoude kunnen zeggen, 'c geen Jeremias zeide van den ftaat der Maatfchappij in zijnen tijd, in het eerfte vers van ons Text» hoofddeel: gaa om door de wijken van Jeruzalem , en zie nu toe,, en verneem, en zoek op haare ftraaten, of gij iemand vindt, of'er een zij, die regt doet, die de waarheid zoekt: zoo zal ik haar genadig zijn. • Door de Goddelijke genade, hebben wij nog onder ons menfchen, die regt doen, die de verkeerdheid der tijden betreuren, en wier werken van Godvrucht en liefde, offchoon veelligc v'oor de oogen der wereld verborgen, niet onbekend zijn aan hunnen Hemelfchen Vader. Om te voldoen san de pligten onzer Amptsbedienjnge, hebben wij, fchoon met wederzin, het kwaad voorgefteld, met vrijmoedigheid en opregtheid: 't zij ons vergund, eenen veel au genaames pligt uit te oeffenen, dien van ook het goede openbaar te maaken. Neen, zoo wij ongevoelig zijn aan die kastijdingen, met welke wij door God bezogt worden, wij zijn echter niet ongevoelig aan het onheil der geenen, op welken die kastijdingen, met meerder gefirengheid, geOtifend zijn. Nooit heeft men meerder medelijden gehad met de ongelukkigen, en nooit meerder ijver, om hen te verkwikken,- en de openbaare jammeren hebben gelegenheid gegeeven tot daaden van mededeelzaamheid en edelmoedigheid, welke wij thans niet prijzen zullen, om dat zij boven onzen lof zijn. „ Zal die dierbaare Zuurdeezem het geheele deeg heiligen? Zal het gezonde gedeelte der Natie in aanmerking komen tegen al wat in dezelve verdorven is? Heere God, gij alken weet hit. Maar zoo onze kwaaien te verouderd zijn, om geneezen ce worden; zoo de verdorvenheid te algemeen is, om niet het verderf van 't Vaderland naar zich te fieepen ; zoo hec Vaderland eindelijk vergaan moet; ten minften is eenigszins'croostlijk de gedachte, dat 'er nog eenige Ingezeetenen in gevonden worden, die waardig zijn, om dat Vaderland te beweenen. Zoo het Vaderland vergaan moet! Groote God! En dat zou de eindpaal zijn van den arbeid van twee Eeuwen! Dat ftaatlijk gebouw, door de wijsheid onzer Voorvaderen opgetrokken . en pp hun bloed gegrondvest,zou dan worden om ver geftooten! —— Zoo .het Vaderland vergaan moer! Waarom hebt gijdiet dan, o Fleer, gefteld in eenen wereld beroemden ftaat? Waarom hebt gij het dan met zoo veel glorie bekroond, en aan hét zelve zoo veele roemrijke uitreddinCc a gen l -  383 J. L. Gacsys-rsc;, BsvssTrcrsc-s Lsïsssdin-, ger. refehrrker ï Neen. ;::::e G:i. -eer. wij zu'.'.en r:-' .phoji;- vir. op L~ te 'r.jc- - . e- :e f. -:;te-. . welke- Gij ons r.:; ?e=:: va- j.v; ïDeirei: en be.c.-.e'rsinje, f:e!'.cn o-s gerust, en verlevendigen ons vertrouwen. In het midden der rampen, met welke gij ons bedroeft, la; rj r.ie: na. ons meer .".ar e«-r r~-er :e c'=e.e-. :ra U ie looven en te danken. Gij onderhoudt nog in het midce- van o-s .ten Ksnte!s=r va- uw zuiver Euar ?ei:e; Gij ope-: ons nog de deure van uw Huis; Gij laat ons oog in bet bezit van onze Vrijheid en van onze Wenen, en het Doorluchtig Geflacht, in het welk gij onze Verlosfers uitkoost. is nog niet uit geftorven. Uw werk. o Heer. behoud in ctt ,'evsn , i>: bit "Li.is*. -:riouwy iet geen vervallen is. vertuin onze reeten : maar beven alt 0 rtgiïssr^ig >>: hl lig k;:~ >:. u ;s vreezen, en om alle uwe geboden te bewaar en. Bekeer ons., en wij zullen bekeerd zijn." Letrnden ui: i Cor. XVI: ic: ttr Btvutigir.g; - . -.Vs Wei Etr-x. en zar G'.'.arden Hetre, Ja co bus vam Dongen, in de pemeenti % C. te ~Buj*liit. der J a c o b u s L a k s b A c h Groenewsc, Bedienaar des Goddelijke* Woords te Watergang. Den n April ï"^. Te Amfl/rdam bij H. Botter. 47. bladz. in gr .Zvo. D< Prijs is f - : 6 : - Gelijk de Text, welken deeze Leerreden behandelt, op zich zeiven gepast is om *er eenen Euangelie - dienaar' mede te bcweerigeti zoo blijk: het nit de Toepasfinge. en bijzonder ui' de aarfrrosk. door den Heer GioiiewiÖ'! aan der. K.rktnraad gedaan, da' zijr Wel Eerw. die woorden van Paulus te meer heeft gekoozen wegens zekere otn-j ft.-. • - 'i'-iz.- '■ ■ z::'-;er . w-.'ke in ze Ge¬ meente te Buitfioot moet hebben p'aars gebad. ij Dar. w.-: • . ie ver—aar:^ nes Aros-e's san ce Ct r :r- G . :er ' ar. rc-r -3- T:r.:::reus ce- daan, met te ichrijven. Zot nu Timotbeus kemt, ziet. daf c:. -u::■.=■ -.-nz bij u z:<: :;.:r; bij werk: *;r.k des He.r n, gelijk als ik. v. - ee: ;e-e;e - er krrtbcncig ve-.< tard; - ï- de ToepssCnge is, cvereerkomsug een behïreei-er. Tes:, ce r. ;: v:- -er. Le::-:;, cerfKerken-  Verhandel. va« dén Heieelb. Catechismus, 3ttj raad, en gantfche Gemeente, zeer befcheiden, getrouw en regtmaatig voorgedraagen. Er is daarom, dunkt ons, geen twijffel aan of deeze Leerreden zal met alle toegenegenheid zijn aangehoord en ook, nu ze in druk is uitgegeeven, met genoegen geleézen Verhandeling van den Heidelhergfchen Cateehismus door twee Godgeleerden. No. 3-13. Te Utrecht bij S. de Waal en G. v. d. Brink, Janz. 17Ü3, 1784. in gr. 8vo. Deeze Verhandelingen van den Heidelhergfchen Catechismus, welke wij in deeze Bibliotheek, III. Deel ifle Stuk, bladz. 452, onzen Leezeren aankondigden en aanpreezen, heefc men thans, op denzelfden voe? voortgaande, gebragt tot den I3den Zondag. Ten einde het algemeen nut en gebruik van dit Werk voor de Christenen in hunne huisgezinnen te meer uit te breiden, zijn de Uicgeevers te raade geworden , om eene fchikking te maaken , van voortaan dertien Nommers als een Deel te gelijk te kunnnen uitgeeven , zoo dat nu deeze 13 het Eerfte Stuk uitmaaken, eh zij hebben ook den prijs, op aanzoek van min vermogenden, merkelijk verminderd. Met jgenoegen hebben wij deezen arbeid doorbladerd; en daar in een juist oordeel, zuivere Godgeleerdheid en gemoedelijke (inenting gevonden. Wij twijffelen nier, of onder Gods : zegen kan en zal dezelve tot veel nuts voor de Christenen iverftrekken; en, terwijl wij hooperi, dat de Uitgeevers :bangemoedigd zullen worden, om dit Catechetisch'Handifcoekte vervolgen, wenfchen wij den Wel Eerwaardigen 'taog in leven zijnde Leeraar, die met voortrefiijke ophelderingen en bijvoegzels dit Werk nog meer gefchikt doec zijn joor meer en min gevorderde Christenen, zegen toe, om den opgenomen taak ten einde toe te volvoeren! Cc 3 Cafus  SP© A; P v n c a n, Medicinales ex Diario Faletudinarii publici Edin* burgen/is felectis , cum Notis et Animadverjionibns, quae materiem praebuerunt Praelectionibus Clinicis Annis 1776. babitis ab Andrea IJüncan, M D.et P. etc. etc. ex Anglico idiomate in Latinum vertit Dionysius Ryan. M. D. etc. etc. cujus Obfervationes de Febribus remittentibus Indiae Orientalis fubjunctae lunt. Lugd. Bat. apud Luzac et van Damme 17 «3. 313 pag. in 8t/0 maj'. Dat is: Geneeskundige Gevallen, o/V Dagregister van bet open* br.are Ziekenhuis te Edinburg. Met Aantekeningen enz.' Door Andreas Duncan, M. D. et P. etc. etc. Uit het Engelsch in bet Latijn vertaald door Diony sius Ryan, wiens Opmerkingen over de Afgaande 'Koortzen, in de West-Indien voorkomende, bier agter aan gevoegd zijn. De Prijs is f 1 : 16 : - Dit Werkje, welks inhoud uit den hier boven geftelden titel te zien is, mogen wij den Liefhebberen der Genees en Heelkunde gerusielijk aanprijzen. Wij zullen, ten dien einde alleen kortelijk berigten, op welke wijzede zaaken behandeld worden, na alvoorens gemeld te hebben, dat voor aan het zelve gevoegd is, een berigt aan den Leezer door den zeer Geleerden Heer Ryan; dan hef Leven van den Heer Ryan; en eindelijk eene Voorreeden van den Heer Duncan. De Heer Duncan naamelijk ftelt zes en twintig zeer fraaije Geneeskundige gevallen op de volgende wijze voor: Eerst toont Hij aan den ftaat der Zieken, en der Ziekte, met de uitwerkzelen der reeds toegediende Geneesmiddelen, toen de Zieke tot Hem gebragtwerd ; daar na de veranderingen , welke 'er in de toevallen gebeurden; vervolgens de nieuwe Verfchijnzelen en.den ftaat der voornaamfte Lighaams-bedieningen ( Functiones Principales ); en gaat eindelijk over tot het voorfchrijven van die Geneesmiddelen, welke de ftaat der Ziekre toen ter tijd fcheen te vereisfchen, 'er bij voegende welk gevolg deeze voor den Zieken hebben te weeg gebragt. Ook maakt de geleerde Aucteur  Over de Epidemische Zinkingkoorts. 391: tcur bij ieder geval aanmerkingen omtrent de Ziekte, welke» hij behandelt, en omtrent de uitwerkzelen der voorgefchreevene Geneesmiddelen. Omtrent de Redevoering van de Heer Duneau over de Lof van Hervaeus, en de opmerkingen over de afgaande Koortzen , eene Land-eigene Ziekte in de Westindien, door den Heer Ryan, achten wij het onnoodig eenig ander berigt te geeven, dan dat wij den Weetgierigen Leezet durven verzekeren, dat hij dezelve zeer fraai zal vinden , en 'er, tot zijn genoegen , veele nuttigheid uit kan trekken, Befchrijving van de Epidemische Zinking- koorts en derzeiver gevolgen, welke in de maand Junij 1782 te. Haarlem geregeerd heeft. Door de Stads Doctoren aldaar. Te Haarlem bij C. H. Bohn en Zoon, 1782. Behalven bet Foorhericht, 226 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 10 : - Deeze Verhandeling, welke bij de Liefhebberen der Geneeskunde wel verdient ge.leezen te worden. is door de zeer Geleerde Heeren Stads Doctoren te Haarlem ópgefteld, bij gelegenheid, dat hunne jongde Amptgenoor, de Heer W. B. Bosch, een klein Boekje in het licht gaf, tot titel voerende : de Aderlaating in de tegenwoordig beerfchende Ziekte van de maand Junij 1782, in de meeste gevallen , groot lijks nadeeiig. Dewijl nu het Verhandelde in dit,Boekje door de zeer Geleerde Heer Bosch geheel ftrijdig was met de onder-, vindinge zoo wel van onze zeer Geleerde Schrijveren, als van andere Doctoren , te Haarlem, hebben dezelve, ter liefde voor de Waarheid en ter bewaaringe hunner eere, het Publiek door een te vooren verfpreid gerugt, en nu nog meer door het leezen van dit voorgemelde Hoekje, alreeds tegen het Aderlaaten vooringenomen, hunne ondervinding in de voorgemelde Ziekte wel willen mededeelen. . Ten dien einde dan, befchrijven de zeer Geleerde Heeren Stads Doctoren te Haarlem den aart der Ziekte, en de Geneeswijze van dezelve, zoo door oude als hedendaagfche Schriften gefterkt; en laaten hier op volgen twintig hunner eigene, en agt Waarneemingen van andere DoctoCc 4 ren  39» Taalkundige Mengelingen, ren te Haarlem, omtrent deeze Ziekte en derzelver Ge= aeeswijze. Achter deeze Verhandeling zijn gevoegd twee Lijstens de Eerlte behelst een Meteorologisch berigt van de Luchtgefteldneid in de zes eerfte maanden van het jaar 1782. De Tweede is eeu Sterflijst der maanden Junij en Julij 178a te Haarlem. Taalkundige Mengelingen. Uitgegeeven onder de Zinfpreuk: Linguae Patriae excolendae amore. No. 3, 4 en 5. Te Leyden, bij Frans de Does, 1784. In gr.'üvo. De Prijs van ieder JVtmmer is f - 12 : - *~J'edert onze aankondiging van No. 1. en a. fj N. N. B. &j III. D. I. Sr. bl. 375 enz.) zijn deeze Taalkundige Mengelingen met drie JNommers vervolgd, van welke No, 4 en 5 bij elkander gevoegd zijn, maakende nu de vijf Nommert, daar de bladzijden doorloopen, 371 bladz. uir, behalven een Dichtftukje, zijnde een Brief van Tbamar aan Jfmnon, het welk de Uitgeevers op verzoek in dit hun Weik geplaatst hebben. Dit laatfte dan uitgezonderd, is ook de inhoud deezer Nommers zuiver Taalkundig; ■ in No; 3. vinden wij, behalven een onderzoek over het verouderd woord Quene en over de woorden Gomen en Goem —- eene Verhandeling over de Gemeenfchap der Gothifche en Nederduitfche Taal. De Geleerde Schrijver vooraf aangemerkt hebbende, dat de Brief door den fchranderen Ten Kate in 't begin deezer Eeuwe aan A. Vervoer over dit zelfde onderwerp gefchreeven, indien men eenige bijzondere aanmerkingen uitzondert, veel eer eene verkorte Goihij'che Spraakkunst te noemen is, dan wel eene aanwijzing van gemeenfchap tusfchen die en onze taal, ftelt zich voor om dit ftuk wat nader uit te haaien, en behandelt ten dien einde de volgende Agt hoofdpunten: I. De overeenkomst der wobrden. II. De onderfcheidene beteekenis der overeeuftemmige woorden in de beide taaien. III. De verandering der Klinkers. IV. Het onderfcheiden gebruik der Medeklinkers. V. De zamenveeging der woorden. VI. Die woorden, die eenen bijzonderen naamval regeeren. VII. JDen Ablativus Abfolutus. Vlfl. Den Gemtivus Abfolutus. Ter  Taalkundige Mengelingen. 339, Ter nadere bevestiginge van een en ander gezegde in deeze Verhandelinge, vinden wij in Ne. 4 en 5 , bij wijze van Bijlagen, eenige Hoofdftukken van den Brief van Apostel, faulus aan de Romeinen, door den Gotïfchen bisichop Ulphilas, met eene daar tegen over ftaande INederduitfehe woordelijke overzetting. Voorts op dezelfde wijze Het onze Vader, uit zeker zeldzaam voorkomend boekje van eenen onbekenden Schrijver, ren tirel hebbende : 'f Vader ons in XX oude Duitfche en Noerdfcbe Taa~ len met de Uitleggingen. j Benevens den Lofzang van Maria en die van Simeon. Eindelijk bevat dit Stukjen bet M- Gotisch, A- Saxisch en Reeniscb Alphabeth, en Aanmerkingen over eenige M-Gothifcbe Woorden in de voorgaande Hoofdftukken van den Brief van Paulus aan de Romeinen voorkomende. Daar de Schrijvers deezer Taalkundige Mengelingen dus vernieuwde blijken gegeeven hebben van hunne geoeffendheid in dit vak der Nederlandfche Taalkunde zullen de Liefhebbers van die zoort van ftudie de voortzetting van derzelver arbeid met graagte te gemoet zien, en bijzonder wen.chen, dat de kundige Schrijver der M-Gotifche Verhandeling zich van zijne belofre kwijte, door het uitgeeven van eene fcbetze eener Gothifcbe, Spraakkunst. Alle Taalkenners zullen intusfcheu dien Schrijver zoo gereedelijk niec roevallen, wanneer hij zoo ftellig fchrijft: „ Dat het gebruik der Ah- lativus abfolutus een eigenfchap onzer taaie is , en ook reeds in de M.G. taal door Ulphelas gebruikt is, heeft de geleerde HuydeCoper door voorbeelden;en uit het M„ G. en uit onze oude Schrijveren zoo ontegenzeggelijk beweezen, dat het verloren moeite zoude zijn, om dit nog door meerder en andere voorbeelden te willen ftaaven." — Men vergelijke ten aanzien van dit Taalkundig gefchil bet Eerfte Deel van de Werken der Maatfcb. der Ned. Let- terk. te Leyden, waar in niet alleen de Brief van den Heer Huydegofer, maar ook die van den Heer M. van Lekuwaerden, en het Na-Berigt van Justus van Leeuwaerden over dit onderwerp gevonden worden. Proeven  394 PoënscHE Mengelstoffen. Proeven van Poëtifche Mengeljhfen : door het Dichtlie. vend Gezelfchap onder de Spreuk: Al oefenende vordert men. Eerfte Deel. Te Amjlerdam, £//'Jacob van Woenzel, Junior. 1783. Behalven het Voorbericht ,212bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 5 : - Kunstkenners mogen, en zulks niet zonder reden, de befchuldiging, dat wij thans agterlijk zijn in de Dichtkunde, in vergelijkinge van onze voorige Poëten, afleiden van de vermenigvuldiginge der Dichtkundige Maatfchappijen, als door welke, daar zij, ten minften veelen,'niet volgens een goed plan zijn ingericht, de Poëzij wel vermeerderd maar niet verbeterd wordt. 1 Dit alles kan riet baaten. Trouwens, wie kan in 't Vrije Neder¬ land beletten, dat een zeker minder of meerder aantal van perfoonen zich tot een Gezelfchap vereenigen, en het vervolgens waagen om de vruchten van hunnen geest, ze mogen dan zijn, zoo als ze willen, aan het licht te brengen? • Wij zien 'er wederom een nieuw bewijs van in de openbaare verfchijning van een tot hier toe onbekend Dichtlievend Gezelfchap, dat zich voordoet als beftaande uit eerstbeginnende Lief behhers, uit jonge Dichters, die zich overeenkomftig hunne fpreuk: Al oefenende vordert men., bevlijtigen om elkanders kundigheden in de Poëzij verder uit te breiden. Het is ons bij het doorbladeren van deezen Dichtbundel ook ten duidelijkften gebleeken, dat dit Gezelfchap tot hier toe nog zoo verre niet gevorderd is, of 'er zal nog al wat ©effening vereischt worden, indien het zelve eenigzins in vergelijkinge zal kunnen komen met andere Dichtlievende Genootfchappen in ons Vaderland. Ook fchijnt-het ons toe, dat het den Leden van dit Gezelfchap nog al merkelijk hapere aan die kieschheid in Taal - en Spelling,' welke , hoe zeer het wezen der Poëzij niet uitmaakende, nogthans in onze oogen dezelve een aangenaam en noodzaaklijk fieraad bijzet. Wij willen echter dit Gezelfchap niet op den laagften trap plaatzen. Maar integendeel aanmoedigen om zich met ernst op de beoeffening dier fchoone kunst te blijven toeleggen, zonder zich te zeer te haasten om hunnen arbeid in het licht te brengen; men zal, bij vervolg dan best over hunne vorderingen kunnen oordeelen. De  ïoëTISCHE MeNGELSTO FFENi 393 De fmaak der Leden, (en zulks prijzen wij zeer) fchiint toofr.aamlijk re vallen op het Stichtelijke, dit ftraalt nier alleen door in verfcheidene Vaderlandfche Zangen en Men geldtcbten; maar vooral blijkt dit uit de Bijbel- en Zede dichten, Axt Negentien in getal, de eerfte en voornaam- lte plaats in deezen bundel beflaan. . Wij zullen Twee derzelven tot een proef jen opgeeven. „Jezus Roepstem «««Bekommerde. Naar aaleiding van Matth. XI: 28—30. „ Koomt tot mij, die vermoeit van Geest, Voor Gods geduchte wraak bevreest, Gebukt gaat onder 't Pak der zonden; Gevoelt gij dat met angst en fmart: Koom! hier is rust voor 't treurend' hart, Belaste! ichuil in mijne Wonden. Als Priester bragt ik 't Offer aan, Het wreekend' recht heb ik voldaan; ó Ja! de Godheid is bevreedigd. — Ziet ge u melaatsch van top tot teen. Vol fchulden — door mijn eisch gebeén Wordt bij den Troon uw zaak verdeedigt. Aanvaard mijn juk — maar kunt gij niet Daar ge u als dwaas en magtloos ziet: ' "k Zal, als Propheet, u wijsheid leeren Zie op mij als 't zagtmoedig Lam, Mijn needrigheid bluscht hoogmoeds vlam Gij kunt mijn leiding niet ontbeeren. Vindt ge u geboeid: ik maak u vrij, Buk onder mijne heerfchappij, Ik zal u tot een Koning weezen. Wie in 't geloof mijn Scepter kusr, Befchik ik eeuwig Zielenrust; Die heeft no£h Dood, noch Hel te vreezen. Ai!  25>ö" PoëTISCHE MENGELSTOrrEf"; Ai! vlei uw fchouders onder 't juk Dat ik u opleg. — 't Is geluk, 't Is Zaligheid mijn last te draagen; Ja! 'c is en blijft een juk, een last: Maar juist voor uw geval gepast. — Kastijde ik u: 't zijn liefdeflagen. In 't houden van mijn Rijksgeboón Vindt hier de ziel reeds grooten loon, En namaals is haar 't heil befchooren — Kom! . . . aarzel niet beroerd gemoedt; Smeek uin mijn Geest 't is tijd.. maak fpoedt ,, Dus roept mijn Jezus — mogt ik hooren!" " „ Bemoediging voor een Christen. „ Houd moed, ó Christen! Gij, wiens hart de wijsheid voed; Gods hand beftierd uw daên, in voor- en tegenfpoed, Stel 't hart in God gerust; befchouw zijn wond're wegen; Ook dan, wanneer Hij (laat, verftrekt u dit tot zegen. Aanbid Hem in den weg van zijn Voorzienigheid, Zoo Heilig, Wijs en Vrij, vol Liefde en Majetfeit! Zijt lijdzaam ; volg zijn wil; (lel hem noch paal noch perken 7 Aan 't eind van uwen weg, zult gij zijn doeleind merken."  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijhei verdedigd, door Ysbrand van Hamelsvet.d. Derde Deel. Te Amjlerdam hij Joh. Allart, 1784. Behalven de Voorreden, 383 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 2 : ü : - De drie Hoofdftukken, welke dit Derde Deel behelst, . en het Xde, Xlde en Xllde van het Werk uitraaaken, zijn, gelijk dc voorige, wederom ingerigc om den Bijbel tegen allerleie aanvallen wan deszelfs beftrijders zeer ■ bondig te verdedigen. Jn het Xde wordt aangetoond en beweezen, dat da H. Schrift nooit ftrijcit met de waarheden der Meet- en Natuurkunde. , In het Xlde wordt de overeenftemming der H. Schrift met het Recht der Natuur betoogd. En in hec Xllde worden de Perfoonen 4 die in de H. vSchrift gepreezen, maar door de vijanden der Openbaaringe hevig befchuldigd worden, tegen alle onrechtvaardige befchuldigingen gehandhaafd en vrij gepleit; zullende'en moetende dit laatfte in het volgende Deel agtervolgd worden, als het welk zijnen ■ aanvang zal neemen met de befc&óüwffiee van het character der Propheeten 4 tan den gezegenderi'^ffzj/r en zijne Apostelen. In ieder Hoofdftuk worden de zaaken, zoo veel mogelijk, in die orde behandeld, in welke ze in den Bijbel volgen. —— Zoo begint, bij voorbeeld, her Xde, na eenige gepaste aigemeene aanmerkingen , mee een vertoog, dat "in de..-gefchiedenisfe der 'Schepping'? bij ,Mozes niets ongerijmds voorkomt, en eindigt met hetgeen in het Nieuwe .Testament, betrekkelijk de Meet- en Natuurkunde, in eenige gezegdens is te vinden. Voorts zullen wij hier niet herhaalen het geen wij reeds Bè'vÖbfens, toen wij van het Eerfte Deel berigt gaven, aanbande de nuttigheid deezes Werks gezegd hebben. De tegenwerpingen, welke de vijanden van den'geopenbaarden Godsdienst-tegen de zaaken en verhaalen des Bijbels inbrengen, worden in diervoegen klaar en zaakelijk. beantwoord, dat men daar door teffens'zeer bevattelijke ophelNieuwe Ned, Bibl. ÏVde Deel No. 9. D d de^  ^rS Y. van Hamïlsvild, deringen van Schriftuur-plaatzen ontvangt. Dit zullen wij flegts met een paar kleine ftaalen doen zien, ten einde daar uit nopens het overige den Leezer te doen oordeelen. Het eene zij het geen' de Heer Hamf.lsvf.lb fchrijft over de verandering va» Letbs huisvrouw in een zoutpilaar. ,, Deeze (dus leest men bladz. 49—51) met ^aa" ren man en dochters uit Sodom uitgegaan, zag achter hem om, het welk waarfchijnlijk te verftaan is van een werkelijk te rug keeren naar de plaats haarer wooninge. Zij zag nog den ondergang der Stad niet , flaat de Goddelijke bedreiging in den wind, en is ongeloovig aan Gods gezegdens (*). Haare ftraf overkomt haar dan rechtvaardig! Zij komt om in de vlammen der Naphtba, en wordt een zoutpilaar. Om de ongerijmdheid, die de Deisten uit deeze woorden tegenwerpen, te ontgaan, heeft men veele wegen ingeflagen. Volgens zommigen zal het zijn, zij werd een eeuwig gedenkteeken (§), of gelijk J. Henr. Majus ( ** ) , zij werd een gedenkteeken der verwoesting. H. va n d r r Hardt ('$§) geeft deezen zin aan de woorden, daar werd voor haar een zoutpilaar opgericht, welke ,, (*) Dus begrijpen het ook MiCH*ël.is ad h. I. en Venema Hifi. Bèehf, T*m. L pag. 139. „ (§) Deeze zoutpilaar, verklaart Tosephus gezieii te hebben Jttdf. OuJh. I. Cap. 12 gelijk ook de Schrijver van het Boek der IVi'nh. Cap X. 1. Irenüeus Lib.IC, advtrfus haeref. Cup. .51 pag 391. en anderen, melding maaken van het neg in wezen zijn van deeze Zoutpilaar. Ja zelfs verhaalcu hedendaagfche Reizigers, dat zij ze gezien hebben. Bachiene Heil. Geogr. T.Decl. bl 9.0. Busching Aardrijkshe.fchr. p~. Deel. il. 412,413. ( Hoogd.) De Heer Prof. Tijdéman Not. op S h a w Reize I O. bl. 24* verhaalt, „ dat hem heugt een Huk fteens gezien te hebben, daar een getuigfehrift bij ', was, dat het van een rors, die voor den Zoutpilaar van Loths \, vrouw gehouden werd, was afgebroken. Het was zoo groot , als een duiven-ei, of als een klein hoender-ei, en wit; ge,, noe£zaam van dezelfde verwe als grof zout op de gladdighe-i „ den"; zie de Bijvaegz. aldaar bl. 364. alwaar de Prof. het getuigfehrrfr mededeelt. Ondertusfchen heeft men nopens deeze; zoutpilaar veele fabelen verdicht, maar de Schrijver van la Bible, enfin explieuée handelt niet oprecht, als hij die daar toe aanhaalt,, om Mozes verhaal befpottelijk te maaken. Wat beeft de waar-! heid met fabelen van nooden ? „ (** 1 Obferv. Sacr. P. I. pag. 125. „ ($$) In Epbemerid, Pbilol. Disf. 4. pag. 70.  DE B IJ BEL VERDEDIG». 399 welke gedachte gepolijst is door den Heer J. H. Jrnischen (*), en verbeterd aangenomen door den Ridder MicHAëLis (§ ). Volgens Clericus (**) is zij verffijfd van fchrik, en werd ah een zoutpilaar, of liever ah een hard en onbeweeglijk lighaam op eene onvruchtbaare aarde. Alle deeze verklaaringen, hebben min of meer eenige hardigheid. Wij hebben ze ook niet nodig, om Mozes verhaal te verftaan. Loths vrouw zag achter hem om, zij keerde re rug, en werd een zoutpilaar. Het water van de doode Zee is buitengemeen zout, waar van de naam van Zoutz.ee aan de doode Zee gegeeven wordt, en als dac water buiten zijne oevers klimt, gelijk zomtijds gebeurt in de lente, vindt men de vlakte, die het overftroomd heeft, bij deszelfs daaling met zout bedekt, in zulk eene hoeveelheid, dat de Jnwooners van Palestina daar zout genoeg voor zich vinden. Nu ftelle men zich de zaak dus voor: Loths vrouw keert ftadwaards, dog thans berst hec Onweder los, alles raakt na brand , het onderaardsch zout water, de onderaardfche Zee, daar wij hier voor van fpraken, . rees op, en overftroomde die vlakte, het oordeel treft ook deeze vrouw, en het water bereikt haar. Naderhand, als het water tot bcdaaren gekomen was, vond men haar lijk, geheel met eene korst van zdut overtrokken, zoo dat zij nu een zoutpilaar was; dat drukc Mozes uit, zij werd een zoutpilaar, en hij kon in die kortheid zich niet wel anders uitdrukken; verder zegt hij niets, en denkelijk heeft men haar begraaven; en het kan zijn, dac naderhand eer haarer gedachtenis een zouthoop, als een zoort van grafteeken opgericht is, hoedanig een men nog aan Josephus enz. kan vertoond hebben ("§§)." Het andere zij her opgemerkte aangaande J-ehptab, het welk men vindt bladz. 312 — 3x5, en aldus luidt: „ Over den Israëlitifchen Jepbtah, dien Paulus Hebr. Xi. mede we- „ (*) In een afzonderlijk gefchrift te Cotttngtn 1760. waar .Van men eene fchetze vindt in de Nederl. Letterverlustiging* I. Deel. bl. 367 volg. ' „ ( § ) ad b. I. en De mart mortuo §. XXIII. Comment. 2. „ (**) Append. Ctmment, in Genef. pag. 371 fqq. Dis/, dt flattia faling; reet wien overeen komt de Overzetter Van den iVcrtheimfchen Bijbel pag. 81. en ook in de hoofdzaak, Dathe in Pentateuch, pag, 101. •>•> (§§) Vergelijk Hezel over deeze plaats bl. 136» Dd ft  4«* Y. VAN II A M E L S Y E L D, wegens zijn geloof prijst, worden ftrenge oordeelen-gc« veld; niet alleen van de Beftrijders van de Goddelijke Openbaringe (. *), maar ook van derzelver. Vrienden en Verdeedigers. De Ridder MiCHAëlis fehetst onder anderen zijn charrtkter gantsch niet gunstig af (§); ondertusfchen is jjephtah door anderen verdeedigd geworden. Door Niemü'yhr (**) zijn verfcheiden voortreflijke hoedanigheden in hem aangetoond. Een ander heeft op ,:icii genomen, hem in alles te verdeedigen (§§). Ik heb ree^s II. Deel. bl. 333 van zijne gelofte, die zoo veele pennen gefcherpt heeft, gefproken, en toen aangemerkt, dat, alïchoon men geloof ie, dar jfephtab zijne dochter geofferd heeft, des diec tegenftaande de uitfpraak vin Paulus gegrond blijft; en waarlijk, als men de gefchiedenis van deezen Richter leest, bevindt men, dat hij in allen gevalle een dapper, groot, en bij zijn Volk welverdiend Man is (***)., Zuin een man is waardig, dat men hem niet veroordeele, zonder een bedaard onderzoek. Men brengt tegen hem in, dat hij een hoerekind geweest is; dat zij eens zoo ! Alaar doet zulks iets tot zijn charakter? Daarenboven is bet zeer twijfelachtig^ of run hier niet in het gemeen eene vreemde vrou-.ve7.egz en dan^is de behandeling van J-epb- tbas broederen tegen hem, ten hoogden onbillijk, en hij heeft alle reden, om hun zulks te verwijten, gelijk hij doet vs. 7. Vervolgens zegt men, hij is een openbaar Roo- ver geworden, na zich aan het hoofd van eene bende Struikroovers gefteld te hebben,ja de Schrijver van la Bible enfin expliquée durft bij deeze gelegenheid het gj£ beeje Joodfche Volk befchrijven, als eenen Stam van Arabifche Rooiers. Dan ook deeze befchuldiging houdt geen fteek: Dus luidt de Text: Ende ijdele mannen vergaderden zich tot Jepbtab , en totgen met hem uit, ende het ge-, fchiedde na eenige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Itrail krtjgdén, Rich. XI: 3,4. Ijdele mannen, is eene om- „ (*) La Bible enfin expliquée pag. Q40 fqq. „ (§) Maf. Recht. III. Deel bl. 16. „ (** y.Cbaraktcrk. des Bijbels II. Deel. II. Stuk. bladil 511. vileg. • >jj „ (§5) Nede.l. Bib. II. Deel. Menr.elw. bladz. 119. „ (*** Dit belijdt de Heer Michaëus zelf ad b. I. bl. 121. „ ( §§§ ) Zie dit Deel. bl. 166, » CvSSS) Bladz. 240.  De Bijeel verdedid. 4*1 omfchrijving van ftoute , dappere mannen (*), geene ijdele en ligtvaardige, gelijk Ahitnelecb huurde, Richr. IX: 4, maar zulke, als David verzelden, 1 Sam. XXII: 1. Aan her hoofd van deeze toog Jephtah uit; tegen wien? dit wordt niet gezegd, naar onze vertaaling, maar wel, als men het 4de vers dus opvat: dit gefchiedde in die dagen, als de kinderen Ammons enz. dan leidt ons her verband om te gelooven, dat Jephtah aan het hoofd deezer dappere lieden, tegen de vijanden van zijn Vaderland van rijd toe tijd is uitgetrokken (§). Nu verandert hec geheel tooneel! Jephtah is geen Roover; Jephtah is een man , die doet, wat in zijn vermogen is tot redding van het Vaderland. Eindelijk wenden zich de Gilcaditen tot hem, om hun hoofd te zijn; het welk hij, na hunne onbillijke-handeling jegens hem hun onder het oog te hebben gebragt, aanneemt, vs. 8 —n. Dan hier vindt men eene nieuwe befchuldiging tegen hem, naamelijk die van heerschzugt; deeze befchuldiging is reeds door anderen (•** ) afgeweerd, die te recht aanmerken , dat Jephtah met de grootfte reden vorderde, dat men hem tot een hoofd zou aanftellén, als kunnende op de trouwe van zijn volk", die alleen in nood hem opzochten, niet zeer gerust zijn. Doch ik vind nogiers bijzonders in het verhaal, te weeten, een blijk van Jephtahs Godsvrucht; hij wil zijne aanfcelling van God, en onder deszelfs goedkeuring hebben:, dit zegt hij vs. 8, Zoo de HEERE hen voor mijn aangezigte geeven zal, dan zal ik u tot een hoofd zijn; en dit wordt bevestigd uit vs. is, daar wij leezen, dat deeze aanflelling plegng verricht wordt voor het aangezigt des Heeren te Mispa ( ^§), Uit deeze aanmerking krijgt nu zelfs het getuigenis van Paulus nieuwe fterkre. Behalven zijne gelofte waar van reeds gefprooken is, heefr men, zoo veel ik weer, niers van belang regen Jephtah meer fngebragr; want dat Voltaire C §SS ) noS aanhaak, als of Jephtah Camos, den I God der Ammoniten, gelijk ftelde met Jehovah, den God der Hebreen, uit Richc. XI: 214. is niet waardig, om beantwoord „ (*) Venema Hijl. Eccl. Tom. I. pag. 352. (§) Dezelfde /. c. pag. 351. „ (**) Ni eji ever /. c. bl 517. s' t§§) Venema Hijl, Eccl. Tom. I. pag. 352. f » (§§§) Zie de Joodfche Brieven II. Deel. bl.efiX. Hetzelfde is herhaald la Bible en/ia expliquée. fag. 242. . Dd 3  40a j. E R m E R i n s, woord te woróVn, nadien immers Jephtah alleen bij onderftelling fpreekt (*)". Wij wenfchen met den Hooggeleerden Aucteur, dar alle Christenen zich benaarftigen, om gronden voor hui, geloof vast te leggen , om ook zelf re kunnen ftrijden voor het allerheiligst geloof, het welk éénmaal den Heiligen is overgeleverd, en dat ook daar toe dit Werk gezegend zij. Bundel van Onuit'gegeeven Stukken; dienende ter opheldering der Vaderlandfche Historie en Regeeringsform, en voomaamlijk der Historie van de Unie van Utrecht, verzameld en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door Mr. Laurens Pietkr van de Spiegel, Secretaris der Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeeland, en uitgegeeven door Jacobus Ermerins, Secretaris der Stad Veere. Tweede Deel. Te Goes, hij Jacobus Huysman, 1783. Behalven bet Voorwerk, 328 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f a : 12 : - > Her kan den Liefhebberen onzer Vaderlandfche Historie nier anders dan ten uiterften onaangenaam weezen, uit het Voor berigt van den Uitgeever te verneemen, dat de Heer van de Spiegel, fchoon reeds vrij verre gevorderd in zijne voorgenomene en beloofde Staatkundige Historie van de Unie van Utrecht, geoordeeld heefc, wegens verandering in ampts - bezigheden en betrekkingen, eenen arbeid te moeten jiaaken, dien hij anders , zijnen fmaak volgende, gaarne zoude ten einde gebragt hebben. Het ftond gefchapen,. dat het met den Bundel van OnVitgegeevene jlukken, tot die Historie betrekkelijk, welks Eerfte Deel ten jaare 17S0 was uitgegeeven, om dezelfde reden, even ongelukkig zou zijn afgeloopen, indien niet de kundige en bijzonder ook in deezen tak der Weetenfchappen geoeffende Heer Ermerins, het verzoek van den Boekverkooper Huysman, door den Heer van de Spiegel zelf op het vriendelijkfte aangedrongen, had ingewilligd, en dus de hand geleend aan het vervolg, om daar mede ten minften deeze Verzameling volledig ,te maaken. In „ (*) NlEMEYER /, C, bl. 5 >,  BUNDEL VAN OnüITGEGEEVEN StUKKEN. 403 ïn dit Tweede Deel vinden wij dan een aantal van 40 ftukken, meestal van het jaar 1579, zommige van 1580, 1581 en 1582, terwijl het laatfte ftuk behoort tot het jaar Hebben wij bij da aankondiging van het Eerfte Deel een en ander ftaaltjen opgegeeven uit de Aanteekeningen, waar mede de Heer van de Spiegel verfcheidene van die oude gedenkftukken heeft opgehelderd ; thans zullen wij maar een enkel ftukje van dien aart onder het oog onzer Leezers brengen. No. XLVIII. behelst een Uit- trekzel uit de Injlructie aan Ricbard Barradot gegeeven, door de Heeren Staaten van Holland, van V geen bij dien van Zeeland moest aandienen, raakende bet beffen der Generaals Middelen, en bet punt van de Gpdragt der Hooge Overheid. 1582. 17 Januarij; ■ gehaald nic het Register Dl ter Staaten Griffe van Zeeland Folio 140 ver je. In het zelve ftuk leezen wij nopens het laatst geneemde punt: „ IV. Sal de Gecommitterde voorn, de Staten van Zeelandt mede voorhouden d'acte van der Hooge Overicheyt, fulcx defelve bij zijne Excellentie ende den Staten van Hollandt in Julio lestleden reciproquelijck, bij eede, es bevesticht, wefende conform 't gundt in April 1576, bij die van Hollandt ende Zeelandt, zijn Excellentie es opgedragen, en daaromme verfoecken, dat de Staten van Zeelandt mede daar op van zijn Excellentie den eedt van Hooge Overicheyt ontfangen en presteren willen, en den eedt daar op allen Officieren in Zeelandt mede laaten vernieuwen, achtervolgende 't inhou len van den eedt, fulcx defelve in Hollant gedaan, ten eynde eenen eenparigen voet, omme redenen 'als vooren, daar inne mach worden onderhouden, ende zijn Excellentie te beter contentemente diesaangaande mach worden gegeven, daar roe de voorn. Gecorrimireerde 't dubbelt van voorfz. acte van de Hooge Overicheyt ende den eedt wordt overgelevert &c. " Op dit artikel heeft de Heer van de Spiegel deeze volgende aanteekening. „ Het ftuk van de Opdragt der Hooge Overigheid, aan den Prins van Oranje, is door niemand onzer Historiefchrijvers, met die klaarheid, voorgefteld, als het behoor* de: ik heb getragt hetzelve eenigzins te ontwikkelen inde Historie der Satisfactie van Goes, en ik zal 'er thans alleenlijk bijvoegen, dat de waardigheid van Hoofd en Hoogde Overigheid, bij de Unie van 1576 tusfchen Holland en D 4 Zee-  404 L. P. VAN 15 E SPIECEÏ., Zeeland, aan den Prins opgedraagen, bepaald was aan dee-> ze twee voorwaarden, naamelijk-, dat dezelve alleen duuren moest zoo lang de Landen in Oorlog waren, en dat ze uit den naam, of, gelijk de Staaten van Holland het uitdrukten bij Bor XV B. bl. 190 (203), onder de auctoriteit des Konings van Spanje, moest geoefFend worden, waarom geduurende dien tijd, de Prins altoos raadzaam oordeelde, zijne Stadhouderlijke waardigheid te behouden, afgezonderd van die van Hoofd en Hoogde Overigheid z. bet Vertoog voor dit ide Deel bl. VIII. gelijk men ook des Konings naam, in zaaken van Juftïtie en andere bleef gebruiken, tot dat, na het vrugteloos afloopen der Keulfche Vredehandeling, de Staaten van Holland, in tegenwoordigheid der Zeeuwfche Afgevaardigden, op den 29 Maart 1580, beflooten, „ dat men den naam des Konings voort„ aan zoude agterlaaten , en in deszelfs plaats gebruiker* „ den naam van den Prins en der Staaten, ah reprefentee5, rende de Hooge Overheid. " ,, Toen de zaak van de afzweering des Konings tot meerdere rijpheid was gekomen, en de meeste Provimien op het punt ftonden, om den Hertog van Atijou tot Heeram te neemen, vernieuwden de St?aten van Holland, de Opdragt der Hooge Overigheid aan den Prins, zonder bepaaling van tijd, en met uitfluiting des Konings van Spanje; de acte van deeze opdragt is van den 5 Jutij 1581, en de eed, zoo door de Staaten als door den Prins is gedaas den 24 Julij 1581, wanneer ook de Koning in Holland is af'gezwooren, fchoon het Placaat van de Generaale Staaten tot de afzwcering, twee dagen laater gedagteekend is. ,, I )e Prinsheeft het onderfcheid tusfchen deeze opdragren ook juist in dien zin begreepen, want zoo langde Koning nog niet was afgezwooren, eigende hij zich niéts toe van deszelfs Domeinen, maar liet dezelve beheeren ten voordeele van het Gemeene Land, maar. na de afzweering , wagtte de Prins alleen tot de uitwisfeling van het Reuverfaal tusfchen hem en den Hertog van Anjou, en toen fchreef hij aan de Staaten van Holland, den 6 Meij 1782: ., dat de Hertog geen voornecmen hadt, zich de Regee- ring van Holland en Zeeland aan te trekken, maar de„ zelve aan hem gelaaten hadt, volgens de Pacificatie van „ Gend, zulks hij bedacht was in dezelve Regeering te „ continueeren, volgens 't geen de Staaten hem hadden „ geconfereerd, en dienvolgens ook in alle zaaken zijn „ naam te doen gebruiken, zonderling in 't ftuk van de 3, Do?  Bundel van Onuitgegeeven Stukken. 405 „ Domeinen, om die van de Finantie van den Hertog gee„ nen toegang tot dezelve Domeinen te geeven, te meer, „ om dat, boven de Pacificatie van Gend, zijn Hoogheid „ hem dit ook gaarn ten goede gelaaten hadt." „ Van dien tijd af begon de Prins zich in alles te gedraagen , als bekleed met het Vorftelijk gezag over Holland en i Zeeland, en men begon in Holland ernstig te handelen over de Voorwaarden, waar op de titel van Graaf, en de Erfelijke Regeering, hem zoude opgedraagen worden; maar Zeeland in de tweede Opdragc der Hooge Overigheid, nooit, Staatswijze, toegeftemd hebbende, tragtte men , op allerhande wijzen, deeze Provintie daar toe over te haaien, van het welke de inft'ructie, waar op deeze aanteekening gemaakt wordt, onder anderen, een blijk uitleevert. De redenen welke men in Zeeland hadt, zijn te zien in de Historie van de Satisfactie bl. 238 en volgg. en Bmdel I. D. bl. 145. " De Heer van de Spiegel wijst in deeze aanteekening zijnen Leezer tot bet Fertoog voor dit ade Deel. ——' Wij kunnen niet voorbij van het zelve eenig nader bericht te geeven,- zijnde zulks te meer noodig, om dat van dit ftuk, hoe zeer het anders de waarde van dit tweede Deel niet weinig vermeerdert, op den titel geene de minfte melding gemaakt wordr. De Boekverkooper Huysman had, onder andere toebereidzels tot de Uitgaave der Historie van de Unie, ook in het koper laaten fnijden een fraai afbeeldzel van Graave Johan van Nassau, Stadhouder van Gelderland en Zutphen , den Broeder van Prins Willem den Eerften, gevolgd naar het oorfpronklijk Schilderij, door zijne Doorlugtige Hoogheid , den tegenwoordigen Prins Erfftadhouder roegeftaan. De Heer Ermerins in aanmerkinge neemende, dat in dezen Bundel veele ftukken gevonden worden, die genoemden Graaf Johan aangaan," of door hem zelf uitgevaardigd zijn, oordeelde het niet ongepast dat afbeeldzel voor deeze Verzameling re plaatzen; dan, dewijl Graaf Johan in het bijfchrifr, onder het zelve gefteld, genoemd wordt, Hotfd en Directeur van de Unie, en deeze titel bij onze Historiefchrijvers weinig bekend ftaat, achtte de Heer van de Spiegel noodig over de aanleiding en oogmerken dier waardigheid eenig licht te fpreiden , en dus een afzonderlijk Vertoog voor dit Deel te plaatzen, over de betrekking van Johan Graaf van Nasfau, tot de Unie van Utrecbt. Dd 5 Dus  4*6 L. P. van xe Spiegel, Dus wordt ons indedaad meer geleverd, dan de titel deezes Boeks beloofde, (iets, dat niet veel, maar veel meer het tegendeel, gebeurt:) en 'er wordt in dit Vertoog, behalven 't geen het voornaame oogmerk vorderde, nog al het een en ander gevonden, dat aan de Historie van dien tijd geen gering licht bijzet: Zoo vinden wij bij voorbeeld een Uitftap over de verfchillende denkbeelden ten aanzien van de best gefchikte Regteringsvorm , welke ook toen plaatshadden. Onze Leezers zullen veellicht niet ongaarne leezen, hoe de Heer van de Spiegel zich daar omtrent uitlaat: „ De gevoelens (zegt hiy) over de Opv>erhoofdigbeid in de Regeering naren [aatsch niet eenpaarig: wij zageu hier vooren, dar reeds in het begin des Oor'.ogs d'- denkbeelden van zommigen waren uitgeloopen op de Regeeringsform van een Republiek zonder uitfteekend ri>ofd, en hoe gemeenzaamer de Regenten werden met de b^ handeling der groote zaaken, zoo veei minder fmaak toonden zij, om een deel van het beduur in andere handen te laaten: zoodanig een ontwerp drookte zekerlijk het best met den afkeer, welken men hadt opgevat van de misbruikte magt der Vorsten en hunner Stadhouders: het kon ook niet nalaaten de goedkeuring weg te draagen van de Gemeente, welke zich meerder zagtheid van beveelen, meerder verzekering der vrijheden, en misfchien voor zich zelf meerder invloed beloofde, van eene Regeering geheel uit haars gelijken bedaande, dan van een uitdeekend Hoofd. „ Hier tegen denden anderen in het begrip, dat het ontwerp van zulk een Gemeenebest met den aart van het Bondgenoorfchap onbedaanbaar, en in de uitvoering onmooglijk was; ja dar men zelfs zich eerlang genoodzaakt zou vinden, niet alleen het beduur, maar ook de oppermagt onder zekere voorwaarden, te dellen in handen va» een aanzienlijker Perfonagie, die magrs genoeg had om de Landen te befchermen. De Aigemeene Sraaten van de Gendfche Vreede, deeden , in het jaar 1570, ter Vergaderinge van Holland en Zeeland, in welke Provintien men het derkde ijverde voor een hoofdelooze Regeering, een kragtig vertoog tegen dit plan inleveren: het is geheel apparent, zeiden zij, dat de Landen een Hoofd zullen „ moeren kiezen, want om dezelve te regeeren bij forme ,, van Republiek, weet ieder, die de gelegenheid , Privile„ gien en Ordonnantiën van de Landen kennen, dat het „ niet  BüNBEL VAN OnüITGEGEEVEN STUKKEN. 407 „ niet moegelijk is, dezelve zonder Hoofd en Superinten„ dent te beftuuren, dewijl de Steden en Provintien egaal „ zijn in Jurisdictie, Preëminentie en Auctoriteit, en dac „ de één den ander niet wil toegeeven, maar een ieder „ wil, onder dekzel van Privilegiën, Ufantien, en com„ moditeit van firuatie, over den audere heerfchen of zijne ,, Nauuuren verongelijken (*)." „ Dit gevoelen der Aigemeene Staaten over de best gefchikt Regeeringsform voor ons iSondgenootfchap, was ook in de daad overeenkomftig met het hoofdoogmerk van 't Verbond van Unie, en met het gevoelen van deszelfs verftandige Grondleggers, gelijk wij hier vooren hebben kunnen opmerken uit het fchrijven van Gaspar van Vosbergen , die een voornaame hand in dit Werk gehad heeft en wiens meening was: „ dat men een Hoofd moest heb„ ben, 't welk over de Geünieerde Provintien in 't gene„ raai moest gebieden, dezelve befchrijven, en haare be„ fluiten ten uitvoer brengen v het welk ( zijns oordeels) „ vloeide uit het beleid van de Unie zelve (§)". De Provintie van Zeeland vertoonde in een ernftigen brief aan de Staaten van Holland (.**): „ dat indien een iegelijk be„ geert zijn verftand en wille te gebruiken, zulk een Unie „ niet kan beftaan." „ Deeze redenen beletteden egter niet, dat de drift van eene ongemengde Republieks-regeering dagelijks dieper wortelde, en de Voorftanders derzei ve verzuimden geene gelegenheid, om niet flegts he? ampt van een uitfteekend Hoofd bij de Gemeente haatelijk te maaken, maar zelfs zijn perzoon allerhande laster aan te wrijven; de rampzalige gevolgen van zulken handel waren ( gelijk het niet misfen kon) tweefpalt in de Regeering, wantrouwen en kwaade verdenkingen, die den vijand in de hand werkten, en eindelijk op eene geheele wanorde en regeeringloosheid uitliepen." Hoe gedroeg zich intusfchen Vader Willem in deeze onaangenaame omftandigheden ? laat ons ook daar omtrent onzen Schrijver hooren. „ De „ (*) Bor XIII. B. bl. 93. [ 133]" „ (§ J Brief van 26 Januari] 1579. Bundel I. D. bl. ig2' 193. ' ? ' " (**) ®riefv?nn~ December 1579. Register C, ter Staaten Saffie van Zeeland."  4*8 L. P. van de Spiegel, ,, De Prins befchouwde de zaak uit tweederlei oogpunt, en van de zijde van 't Vaderland, en van zicb zelven: wat het Vaderland aanging, hij deedt in Augustus des jaars 1579 den Bondgenoottn te Utrecht aanmaanen: „ dat de Staaten „ rijpelijk hadden te bedenken, wat hun nuttiger was, „ Oorlog te hebben of Vreede; indien Vreede, dan was „ alle uitftel fchaaaelijk ; maar indien Oorlog, dan be,, hoorde men een goeden ftaat te maaken van 't geene tot „ den Oorleg noodig was, en kon opgebragt worden: men ,, moest ook eenmaal een goeden vcet neemen en orde ftel„ len op de Regeeiing, zonder de zaaken langer in wanor„ de te laaten loopen; de Staaten moesten één of meer „ Hoofden kiezen, bij welken de zaaken van den Krijg„ en Burgerlijke Regeering mogten beleid worcen, trer de „ hulpe van eenen Raad, die genoegzaam volmagt hadden „ om in zaaken van gewigt te raamen, te fluiten, en uit „ te voeren, zonder de zaaken van den één' op den ande„ ren te fchuiven;" en voor zoo t eel zijn Perzoon betrof, hij verklaarde „ dat her hem cnmoogeiijk was, langer op ,, ZHlken voet te dienen als hij tot nog toe had moeten „ doen, zich vindende zonder magt, gezag, of iemands „ raad, zonder middelen van volk of geld, en zonder „ eenige gehoorzaamheid: hij moest derhalven den Sraaten „ te kennen geeven, dat wilden zij hem in dienst houden, „ zij moesten hem; met den Raad welken men hem, naar 't ,, believen der Staaten, zoude toevoegen, magt geeven „ om in zaaken van gewigt te befluiten naar den eisch en „ gelegenheid, terwijl de magt, zoo van hem. als van den „ Raad, zoodanig kon bepaald worden, als de rede, de „ billijkheid en het goedvinden der Provintien zoude mo,, ge lijden (*)", en wanneer de Bondgenooren in de volgende maand, eene bezending aan dep Prins fchikten, om hun antwoord op dit vertoog over te brengen, en verder over deszelfs inhoud met hen te handelen , verklaarde hij zijne meening mondelijk nader: hij „ be„ klaagde zich aan de Afgevaardigden , dat de kwaalijk „ ondertigte Gemeente hem hield voor de oorzaak, dat „ met een magtig Leger geduurende een geheel jaar niets „ was uitgevoerd, en dat men dit aan zijn verzuim of ver„ keerd beftuur toefchreef, als hadde hij het geld nutte„ loos verfpild of tot zijn eigen voordeel verbezigd: dat „ aa- „ (*) Bo.i XIV. S. bl. 129. f159]."  Bundel van Oncitgegeeven Stukken. 4oj „ anderen hem lasterden, als ftondt hij naar de Oppermagt „ Van 't Land, en dat hij als zoodanig in blaauvve Boekjes „ werdt doorgeftreeken, waar uit het ligtelijk was op te „ maaken, dat hoe de zaaken ook liepen, het geichreeuw „ niet zoude ophouden, ea vermits zij niet altoos even „ goed konden loopen C gelijk het lot des Oorlogs mede „ brengt ) dat men hem de fchuld van de ongelukken zou„ de aanwrijven: dat hij derhalven, om een ieder genoe„ gen te geeven, verzogt, dat «le Staaten hem in zijnen „ dienst geliefden te fchorsfen, en inmiddels Gemagti«den „ te benoemen tot onderzoek van zijn gedrag: en indien „ men bevondt, dat hij de zaaken kwaaüjk feeftuurd hadt „ dat hij zich dan onderwierp aan de Provintien; maar in' „ dien in tegendeel bevonden wierd, dat hij, met zoo wei„ nig hulmiddeien, de zaaken had gaande gehouden en „ het Vaderland voor ondergang bewaard, zoo dat zijn' on„ fchuld aan een iegelijk gebleeken was, hij dan ook we„ der bereid was het Vaderland en de Heeren Staaten te ,, dienen ( *)." „ Deeze'hartige taal, de blijk van een zuiver geweeten 't welk geen onderzoek fchroomde, was regt gefchikt ora' den kvvaalijkgezinden den mond te floppen, en had ook die uitwerking, dac na het afwijzen der onaanneemlijke voorwaarden eener fchandelijke Vreede met den. Vijand de Oorlog met kragt en gelukkig gevolg werd voortgezet' terwijl het verftand van den Prins van Oranje, zijn onbe! gnjpehjk geduld en ftandvastigheid van geest, den band van de Unie, geduurende zijn leven, bij een hielde- maar' mee zijn dood, ontvielen het Bondgenootfchap alle die fteunpilaaren, en hier mede fcheen alle verband orde en éénheid in de Regeering verlooren; een akelig'fchilderii van het diep verval der zaaken in dien tijd , gaf de beroemde „ f*} Dit aanmerkelijk ftuk, waar van nergens in gedrukte Schriften melding gemaakt wordt, is'uitgegeeven in der\ Bundol II. Deel. No. XXXVI1L" L tsutiati Men vindt het daar in 'c Fransch, onze Schrijver merkt 'et daar ter plaatze op aan: „ Waarfchijnlijk had men den Prini verzogt geen gewag van die zaaken te willen maaken in zijri fchriftelijk antwoord, met oogmerk om het niet verder te doen verfpreiden dan noodig was, waarom ook dit gantfche artikel van het Verbaal der Gedeputeerden met een ftreep is aansehaald en ter zijde gefteld het woord tace, gelijk men thans op de geheime ftukken ftelt fecreet." VP  4te Werken van de Maatschappij bes de P. van Marnix in een brief aan één zijner Vrienden (*). „*Wij hebben, zege hij, geen Hoofd noch „ Veldheer, geen aucroriceit over het Krijgsvolk, geen ge„ lijkenis van onderdaanigheid bij hec Volk, geene voet„ flappen van ijver voorde Religie of Vrijheid: de Oor„ log is hun een fchrik: onbehoorlijke rust en vermaak, ,, de trafijk en particulier voordeel is hun eenig doi lwit, „ en in verandering van ftaat ligt al hun hoope, en onder„ tusfchen is 'er niemand die de fchouderen biedt om den ,, val te fruiten." „ In zulk'een toeftand is het niet te verwonderen, dat die groote Staatsman, na het overgaan van Antwerpen, van begrip was, dat zoo men flegts een taamelijke Vreede voor Holland en Zeeland kon bedingen, men dezelve met beide armen moest aangrijpen, om een einde van den Oorlog te maaken; „ want het kan in mijn hoofd niet komen (dit waren zijne woorden) ,, dat wij met zulk eenRegee„ ring, zonder Hoofd, zonder auctoriteit, zonder ge„ hoorzaamheid, zonder orde, en zonder middelen, het „ langer zullen kunnen houden ($)." Dus verre de Heer van de Spiegel: Wij von¬ den deeze pasf.ge te aanmerkelijk, om ze niet in haar geheel te plaatzen, hoe zeer onze recenfie daar door wat tc wijd is uitgeloopen. Veele bedenkingen kwamen in ons op bij het uitfehrijven, gelijk wij ons ook verbeelden, dat de Leezers bij zich zelf vc-rfcheiden aanmerkingen zullen maaken niet ongepast in de verwarde rijden, welke wij thans beleaven, en die God geeve, dat fpoedig veranderen mogen. JVerken van de Maatfchappij der Xederlandfcbe Letterkunde te Leyden. Zesde Deel Te Leyden. bij P. van der Eyk en I). Vygh, 1783. Behalven het Veorbericbt, 355 bladz. in $10. De Prijs is j 4 : 16 : - In dit Zesde Deel haarer Werken levert ons de Maatfchappij der Nederlandfcbe Letterkunde cwee geleerde Verhandelingen, dienende ter beancwoordinge van de Yraage „ (*) Bor XX. B. bl. 6"i<5. [48]." „ (§) Bor XX. B. bl. 614. [46]."  Nederlandsche Letterkunde. 411 Vraage door'haar, in het jaar 1777, opgegeeven. ,, Hebben de Dichtkunst en Welfpreekendheid verband met „ de Wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene „ en andere toe?" Beide deeze Verhandelingen werden , met eene gelijkheid van Hemmen der Gecommitteerden , den Prijs waardig geoordeeld. Het lot moest dus beflisfen, welke beantwoording den gouden Penning zou wegdraagen, en wees denzelven toe aan die Verhandeling, van welke de Heer Willem Bilderdijk vervolgens bleek de Schrijver re zijn. Deeze bekleedt dan ook de eerfte plaats, terwijl de tweede, welker Schrijver verkoozen heeft onbekend te blijven, zonder naam in druk verfchijnt. De uitvoerigheid deezer twee Stukken, uit hoofde van de achter dezelve gevolgde Bijlagen, heeft veroorzaakt, dat de beloofde Uirgaave van de vertaalde Verhandeling, over den grond onzer taaie uit hec Moefogottisch, is uitgefteld, zoo dat men dezelve in hec volgend zevende Deel te wagren hebbe. De Heer Bilderdijk heeft zijn antwoord niet zoo zeer op eenen Letterkundigen , als wel op eenen Wijsgee- rigen trant ingericht. Zulken derhalven, die geheel en al ongewoon zijn aan afgetrokken befpiegelingen zullen niet wel in ftaat weezen om dit ftuk in allen deelen te vatten. Maar het geen in zoo verre de nuttigheid deezêr Verhandelinge fchijnt te verminderen, daar zeker zeer weinigen voor dergelijke Voortellingen vatbaar zijn, maakc dezelve aan den anderen kant zoo veel te gewichtiger en tevens aangenaamer voor hun, die bekwaam zijn den Schrijver in deszelfs Wijsgeerige behandeling van zaaken te volgen, en wij twijffeien geenzins of deezen zullen dit ftuk met'zeer veel genoegen leezen. Het is ook bij ons zeker, dat naar maate een Dichter en Redenaar gevorderd zijn in de Wijsgeerte, en wel (gelijk de Schrijver de bepaaling der Ouden als vrij aanmerkelijk met zijne goedkeuringe vereert) zoo als dezelve in zich vervat de kunst van Redenkavelen , de Zedenleer en de Natuurkunde, derzelver Dichtftukken en Redevoeringen te voortreffelijker zijn zullen, en dat het gemis dier kundigheden de voornaame oorzaak is van de grove, en dikmaals in het oog loopende misflagen, die een kundig opmerker niet zelden aantreft bij hen, die zich nogthans als met geweld tot Dichters en Redenaars van den eerften rang willen verheffen. En even hierom lazen wij ook met zeer veel goedkeuringe de fraaije en welfpreekende aanprijzing van  #1* Werken van de Maatschappij der yan derzelver beoefening, waar mede de Schrijver zijne Verhandeling befluit, en die wij verkiezen over re neemen als tevens eene Proeve van welfpreekendheid opleverende' „ Staat mij alleenlijk toe, jonge Kunstminnaars, die u gemoedigd vindt, om de cerbaan der Poëzij op te draaven dat ik u de beoefening der Wijsgeerte op nieuw aanraade! Betracht klaare, duidelijke, en zoo veel 'c raoogelijk is volkomene denkbeelden te verkrijgen: leert voor alles'c bcftuur uwer reden grondig verftaan: leert, wat gij ter uwer volmaaking' hebt aan te wenden: kent u zelve' kent het menschhjk hart: kent de Natuur, de Gefchiedenis, en zijt geen Vreemdeling in de Kunsren en Weetenfchappen. En als gij u ze ve met den pnuitputtehjken voorraad deezer fchatten verrijkt hebt,; treedt dan rustig toe, en drek ze uwen medeburgeren hij volle ftroomen uit. Vermaakt hen: c vermaak van uwen Leezer is uwe glorie; doch zijt bedacht, dat geen waar, geen beftendig vermaak plaats heek dan in de verlichting van den geest. Verlicht ons derhalve; zuivert ons hart, en verftcrkt de ons aangebouren neiging tot waarheid, orden en zedelijk fchoon - geeft nieuwe, geeft goede indrukken ; befchaaft, verbetert de oude, of, zijn zij nadeelig, roeit ze ui:. Vooral wacht u van 't aanbidlijk kunstvermogen, u door de natuur tot geluk van u en uw' evenmensen gefchonken , een heilig, lchendend misbruik re maaken, ter aahkweeking Van verderflijke wanbegrippen, ter ontgloejing' van vu&e lusten, ot wel, tot ftaaving van valfl-he grondbeginselen Lenigt de gevaarlijke hartstochten, ven' van ze onbedachtzaam aan te zetten: beduur ze ten goede; 't is door middel van hun, dat u de heerfchappij der wereld befchooren is. Oefent deeze heerfchappij, juicht daar in, zij komt u wettelijk toe: maar herinnert u, dat de Godheid c'eenieeri itonde van uwe hand zal afvorderen al het goede, dat gij door deeze haare wondergife had kunnen uitwerken, doch O zij't uit moedwilligheid, 'c zij 't uit onachtzaamheid zijn moge) verzuimd hebt! En gij die uwen leeftijd der afgetrokkene zielsbeoefening', of der waarneeminge van de natunr geheiligd hebt, verwaardigt u, fombere Wijsgeeren, zomtijds uwe treden naar 't zaligend heiligdom der Zanggodinnen te wenden. De vluchtige uuren, welke u haare. yerkeering kosten mogt, zullen u rijkelijk ja dubbeld, vergolden worden, niet'flegts door de aange? naamheden eener verkwikkelijke uitfpanning, die den geest opheft; niet flegts door de denkbeelden, welke ook zij uwen  Nederlandsche Letterkunde. 413 uwen geest ter befchouwing', ter ontwikkeling' zullen aanbieaen; met flechts door het nut, 'c welk gij ook daar zult kunnen toebrengen, maar ook hier door, dat gij uwe verheven kundigheden, met zoo veel zorge en arbeid verkreebefteeden11'^5^0 ""^ ^ natuur£enoot£n zult leeren Omtrent de Acht Bijlaagen, welke achter deeze Verhandeling volger, en die de Maatfchappij, na de bekrooning, aan den Schrijver vergund heeft bij dezelve te voegen merkt de iker Bilderdijk aan: „ dat-dezelve flrekkende zqn, of om de toepasfing deezer Theorie in bijzondere gevallen te maaken; of om bijzonderheden, niet volftrekt ,n het onderwerp vervat, maar echter tot het zêï- genft.Md^e gevoelens te wederleggen; of eindelijk om -eemg nieuw uitzicht in bet Theoretifche te openen» . m gaan ,. over het Belachelijke, 2.'over de .Mtnneejhten, 3. ojv te duisterheid der aangeval me aandoemngen, — 4. over de verfcheidenheidinbet ■fchoone, 5. over de fchoonheid des menfchelijken Lighaam: ~~ 6. over fftbombtid^bi^JaH^ — ?. over de gemengelde aandoeningen, en eindelijk, 8. over ver/cbeidene punten de Dichtkunst betreffende- zt nde een Uutrekzel uit een'Brief des Autheurs aan zijnen b.jzonderen Kunstvriend, den Heer Mr. R, FeJth gefchreeven den lóden van Wintermaand 1770 ' Laat ons uit de Eerfte Bijlage iets opgeeven ,*dat wij vertrouwen onzen Leezeren geen mindergenoegèn dTn o „ , om het fchadehj.e der fpotrernij vooral in onderwerpend oen Godsdienst:aan1 te toonen, een kunstje, waarin nog■ thans de grootfte fterkte van den beruchte; Voltair* en andere Voorvechters van het Ongeloof gelegen iï ,. In onze voorafgaande Verhandeling de noodzaa'keliiktfft va" dekenn.s der Zedenleer voor den Dienter n dringende, ipraken wij van de gevaarlijkheid der fpotter- toitsSS dw0o0rdfCne ge0effe"de . Wij bepaalden ons toen bij het zedelijk nadeel uit de f"^J^name aanwending van het belachlijkevoortvloet jende, doch er komt .nog iets anders in aanmerking waar door eene onfcbuldige boert, te onpasfe bijgebra7'nood ..Wend.g veroordeeld wordt, en hier over geluste V CSs Wi»r nader uit .te weiden. Bv*u4$q c ons, Nieuwe Ned, Bibl'JFde DeelNo.9. Ee Ww  414 Werken van de Maatschappij der „ Want buiten en behalven het zedelijk kwaad, zomtijds onder 't belagMijk uiterlijke verborgen, zijn dikwijls de fpotternijen nadeelig; om dat zij, haar kracht oefenende door eene zekere overrompeling des Verftands , den geest in de hebbelijkheid van zijne denkbeelden te onderfcheiden en te ontwikkelen, fchadelijk zijn: om dat zij een verwarring ten grondflag hebben, waar van het, en voor het zedelijk bezef, en voor het waare vermaak van de ziel, van een wezenlijk belang is, eenen afkeer in te fcherpen. Want zoo de wil eene bepaaling des verftandeiijken wezens tot eenig voorwerp is, zoo moet een fchijnbaar goed de oorzaak dier bepaalinge wezen, en zoo is, dienvolgende, de zuiverheid van den wil afhangelijk van de gefchiktheid des verftands om het goede van het gebrekkige met vaardigheid tevens en zekerheid te onderfcheiden: hetgeen eene 4 hebbelijkheid onderftelt van wel en nauwkeurig te denken. Zoo ook het vermaak der ziel van den aart en volkomenheid der denkbeelden afhangt; het is wederom zeker, dat dat der ziele in haare vermaaken nadeelig is, 't geen haare gefchiktheid ter zuivering' en ontwikkeling' van de denkbeelden tegenftaat. En dus blijkt het, dat eene boertige uitdrukking, eene aartige fcherts, zoo men het heet.'verkeerdelijk aangewend, zelfs tegen het oogmerk des Schrijvers, in allen opzichte Wijsgeerig kwaad kan zijn," Her oogmerk van den Schrijver was om het nadeelige der fpocternij ten aanzien van de Wijsgeerte aan te toonen, en daar toe dient dan ook het voorbeeld , waar bij hij zich in deeze Bijlaage bepaalt, naamelijk die fpotternij, waar door zommigen, onder welken de beroemde Graaf van Ai. ga rot ti ) de Bovennatuurkundigen met de Danfers gelijk wilden Hellen. Dan het geen hij verder aanmerkt is ook toepasf lijk op de nog verhevener onderwerpen van den geopenbaarden Godsdienst. „ Behoeft na dir alles nog wel aangeroond te worden; hoe verkeerd zij denken, die, met Lord Shaftksbury, 't belaghelijke voor den toerfteen van 't waare willen uitventen ? ( * ) En kan deeze ftelling wel ingang vinden bij hem, die ooit overwoogen heeft, wat het doorgaands zij, waarom (*) Men zie over genoemden Lord, en deszelfs bedoelden Stelregel, onder anderen Lf.l/nd hefchouw. van de voor■naamfle Schrijten der Deïsten i. d. bl. 118. enz.  Nederlandsche Letterkunde; 4*5 Waarom wij lagchen. Neen zeker: non fatis est rifu diducere rictum auditor is, hec is niet genoeg, gelag te ver wekteen daar het op bewijs, op verlichting en overtuidne , aankomt. ö s _ De aanmerking van onzen Schrijver nopens Voltaire is te juisc, dan dac wij dezelve niet zouden plaatzen „ Opmerkelijk zijn de woorden des beroemden Dichters „ van Fresnoy: La plaifanterie n'est jamais bonné „ dans Ie genre ferteux, paree qu'elle ne porte jamais que „ jurun coté des objets, qui n'est pas celui, aiïon a d „ conjulerer: elle roule presque toujours fut des rapports „ faux, jur des equwoques; de ld vient que les plai fonts i, de profesjion oin presque tous l'efprit faux autam aue v Juperjiciel. ik noem dit opmerkelijk, vooral om aac hec coc een' roetsfteen kan {trekken dier menigvuldige aarngheden, met welke de werken deezes Schrijver* doormengd, en die dikwijls gantsch re ónpasfe bijgebragt zijn Men beoordeele die vrijelijk naar deeze zijne woorden Men mag hier toe wel üitftrekkén het geene hij elders zeer na van het valsch vernuft gehandeld te hebben: „ jeVonne „ ici de beaux confeils fans doute. Les ai-je toujours tris ^pour moi? tlelas! non." fchoon zijne onfehuldi- hSen ^ °P VOlgt' in dk gGVal jui" 8een' flret'k zo" Dan! wij moesten ook nog iets zeggen van de fraaiié Prijsverhandeling, welker ongenoemde Schrijver wel door het lot den gouden Penning heeft moeten misfen, maar dié zich deswegens l.gtelijk troosten kan door den billijken lof welken alle kundige beoordeelaars met de Leden der Maar' lchappije aan zijnen arbeid geeven zullen. Hij ftelt zich in de bewerkinge van zijn ftuk deeze orde Voor, dar hij J urue „ I. Eerst de Dichtkunst en Welfpreekendheid in de wieg gaac opfpooren , om daar reeds derzelver Vc-band mee de Wijsgeerte ce oncdekken. vu Dana LH. Onze fchoone Kunscen in meergevorderden ftaac befchouwc, en toonc, dac zij ook in dien ftaac de hulp der Wijsgeerte moeten zoeken. ^ IÏT. Eenige bedenkingen daar tegen beantwoordt. IV. En eindelijk de onderfcheidene deelen der Wiisgeerte afzonderlijk in aanmerking neemt, om derzelver verband met fchoone Kunsten te toonen, terwijl hij no« irl EE?S£5£Bi3laage handelc over denfJak ih d< Ee * Daar  41Ö Werken van de Maatschappij der Daar wij ham onmoogelijk in de onderfcheidene behandelinge deezer vier bijzonderheden kunnen volgen, zullen wij óns tor een enkel ftuk bepaalen , en dus , fchoon met merkelijke bekorting, uit het kierde Deel van des Schrijvers Ve handeling overneemen het betoog: dat de Wijsgeerte, voot zoo verre zij zicb met God en Godsdienst beziq boudt, de Dichtkunst en li'elfpreekendheid helpen moet. ,, Men herinnert zich, dat onze beide fchoone Kunsten ons als redelijke menfchen vermaaken moeren; " „ Maar dus is 't menfchelijk hart gevormd; zonder eene wijze en goede Voorzienigheid geen plichr, geene zedelijke grootheid, geen geluk. ,, Ons hart krimpt in de daad op het denkbeeld dat wij aan een wuft geval of blind noodlot zouden overgelaaten zijn, terwijl de ziel van een waardig mensch, zich nooit beter dan in den God zijns heils verheugt." „ Het verband in de daad van den Godsdienst met onze fchoone Kunsten is het menschdom altijd zoo natuurlijk voorgekomen, dat zij die als deszelfs organa aanmerkten. ,, 'r Is hierom ook dar zeer veele, ruisfchien alle Volkeren, hunne Vroegfte Godsdienstige inftellingen in Poëzij bevat hebben. Pittacus, weet men, heeft zijne Wetten aan de Mitylenérs en Anacharsis de zijne aan de Scyten , in verzen gegeeven; en om geene andere voorbeelden op re haaien, de Bedas, of de vier Wetboeken in de Samskretfcbe Taal gefchreeven bij volkeren, zoo oud, zoo wijs, uitgeftrekt aisdelndous, zijn alleen genoeg ora het te bevestigen ( * ). ,, Elk Dichrer derhalven, elk Redenaar, moet, om aan de oogmerken zijner kunst te voldoen , van Gods beftaan, deugden en voorzienigheid, door Wijsgeerige gepeinzen, diep doordrongen zijn, om deeze waarheden in alle haare fchoonhei.1 en kracht in den boezem zijner Leezeren of Toehoorderen over re (torren. Ik zal dit met een ver¬ gelijkend voorbeeld ophelderen. „ Popf. was zoo wel een Wijsgeer als Dichter, in zoo verre, dat ik zijn Effay on Man, als een der beste Syfthemata van eene wijze God- en Mensch - befchouwing durf opgeeven, 't welk, buiten aanmerking van 't fchoon der Poëzij „ C*) Boi.ts Et at Polit. et Commerc. de Bengale (traduit de rWnglois, Macstricht 1775.) Tom. I. pag. 5.  Nederlandsche Letterkunde. 417 Poëzije, een onwaardeerbaare fchat van leering behelst, gelijk daar over dan ook in Engeland, als over 'een Com pendium van Wijsgeerte, ppenbaare lesfen gegeeven worden. HoogVliet was een Dichter, door de natuur gevormd, door ©effening volmaakt, zoo verre de Dichterlijke oeffening alleen volmaaken kan. De een hadt Gods beltaan en voorzienigheid wijsgeerig overdacht, de andere zijnen Godsdienst op de gewooiïe wijze aangenomen. Wat is het gevolg? men beoordeelt' het uit de wijze waar op zij beiden van de Godheid fpreeken : Dus zingt Pope ( Épit. l.fin.j van den Oneindigen: volgens een Profe- Overzetting! _„ Hij leeft in alles wat leefr, en breidt zich door alle uitgebreidheid uit; maar breidt zich uit zonder zich te verdeelen, werkt zonder moeite en geeft zonder te verliezen: Hij bezielt onzen geest, hij ademt in onze borst, en doet zich zoo volkomen, zoo volmaakt, in een haïr van ons hoofd, als in ons hart bemerken; zoo volmaakt bemerken in den nietigen mensch, die klaagt en weent, als in den verrukten Seraph, die hem met'eene heilige verwondering aanbidt en looft. Voor hem is geen hoog of laag, geen groot of klein ! Hij vult, hij verbindt alles; Hij maakt alles effen. „ Houd dan op, verblinde mensch! de fchoonfte orde verwarring te noemen! Uw geluk hangt af van 't geen gij berispt. De geheele naruur is één enkel kunsrftuk, waar van gij het verband niet kent; Alle toeval is beftiering, maar die gij niet kunt nagaan; alle wanorde eenftemmigheid, maar die gij niet vatten kunt: Elk gedeeltelijk kwaad is een goed voor het geheel; en, in weerwil van uwen hoogmoed, in weerwil uwer dwaaiende rede, ftaat deeze waarheid eeuwig vast: ,, God heefc alle zijne Werken recht gemaakt." Pope. „ Men ftelle nu Hoogvliet tegen Pope. Deeze laat in het 11de Boek van zijnen Abraham, den Hemelraad, dat is te zeggen de Goddelijke volmaaktheden, op bet klinken der bazuinen, aan een tafel van gcfleepen diamant, vergaderen, en hij plaatst de Eenvoudigheid, die De zuiverjit Eenheid aan 't volmaakte Wezen geeft, voor- Ee 3  4iS Werken van de Maatschappij deb. vooraan ; waarop de Eeuwigheid volgt. Die a"eeuwen in zijn vuist tot oogenhlihken kneedt. «Jan volgen de andere natuurlijke eigenfchappenonderwelke de Aanwezenheid, die De heide polen met zijne armen overvaamt, ferhande van Chriscus, op de ftoutmoedigfte wijze, regelregt beftrijden, maar men zet dezelve ook in onze taal over en prijst ze aan anderen aan, ja men brengt ook dergelijke gefchriften, uit den eigen boezem der Natie, voort. En zij, die nog de letter der waarheid met hunnen mond belijden, zijn onder dit alles ongevoelig, zonder daar onder eenige fmert te ondervinden, of daar tegen te zugten en uit te roepen. Over zulk een beftaan moer 'Neêrlands Opperheer noodwendig zijn ongenoegen openbaaren, door alle die ontzaglijke oordeelen, welke dat Land zoo lang gedrukt hebben , en nog zwaarder gedreigd worden. Reize  424 j. C. W o l r s, Reize naar Ceilon, benevens een berigt van de Hollandfcbe Regeering te Jafanapatnam, door den Heer Johannes Christophejl. VV o l f s, voormaals eerften Geheimfcbrijver van Staat en Juftitie te "Jafanapatnam op Ceilon. Uit bet Hoogduitsch vertaald. In'sGravenbage, bij' Johannes Menferc 1783. Behalven bet Foorwerk 1^^. bladz. in gr.8vo. De Prijs is f'1 : 16 : - Deeze Reisbefcbrijving van den Meer Wolfs durven wij onzen Leezeren zeer aanbevelen. Men zal zijne Lotgevallen, welke zeker overzeldzaam zijn, en doorhem opregt en met alle blijken van waarheidliefde befchreeven zijn, niet leezen zonder deelneeminge, ja wegens zijn gemoedelijk beftaan en fchrijfwijze, niet zonder ftichtinge. . 1 Zijne Befchrijving, welke hij van het Eiland Ceilon geeft, is beknopt en zeer naauwkeurig, en hij onderfcheidt zeer wel het geen hij zelf gezien en waargenomen heefr, van het geen hij van anderen heefc hooren zeggen. Dat men hem leezen en gebruiken kan tot opheldering van den Bijbel, heeft de Gottingfche Hoogleeraar MicHAëlis, die met lof van hem gewaagt, reeds aangemerkt en met voorbeelden aangetoond, Oost. Bibliotb. XX. Deel, bladz. 104 volgg. Wij hebben zeker geen nauwkeuriger berichten van her Eiland Ceilon, bijzonder van het Koningrijk Jafanapatnam , waar toe het langriuurig verblijfvan onzen Schrijver aldaar hem gunstige gelegenheid verfchafre. Ziet hier, ter ftaavinge van onze gezegdens, eenige bijzonderheden uit dit Werk; en wel eersr nopens des Schrijvers levensloop. Gebooren op den 10 Augustus 1730, uit Ouders van den Burgerftand , genoot hij geene andere dan eene gemeene Burgerlijke opvoeding. Den ouderdom van 10 jaaren bereikt hebbende, moest hij School ve-rlaaten, en thans begon zijne ellende. Een harde en onmededoogende Sriefvader dwong hem dikwijls roer ftokfljgen ror den arbeid; terwijl hij zijne moeder vernood rnet hem re fpreeken. ,, Ik verviel," (hier hoort gij den Schrijver zeiven bij verkorringe) „ tot moedeloosheid. Eindelijk kreeg ik een inval, dat ik God mijne riooden wilde klangen, en alzoo hulp zoeken. Hier toe verkoos ik een Tuin en in dezelve een Bak-oven, welke mijn Bidkamer was. In'het eerst konde ik weinig, ja zelfs geene woorden vinden, dan naderhand ging het beter, en ik kwam eindelijk zoo ver,  Reizs naar Ceilon. dat ik uit den grond mijns harten onder het Horten veeier traanen met God fpreeken konde." —— Met zijn veertiende jaar eindigde zijne dienstbaarheid. Nog een jaar door ziekte opgehouden , nam hij, God als eenen goeden leidsman om hulp aanroepende, affcheid van zijnen Stiefvader, maar ook van zijne Moeder. Alzoo zijn Stiefvader zijne Moeder onder Eede verboden had, hem eenig geld op reis mede te geven, belfond zijn geheele voorraad, welke hij kreeg op reis, om wegen re begaan, die hem onbekend waren, gelijk hij zich uitdrukt, in twee hemden, een paar kousfen, een gemeerie linnen kiel, en zes ftuivers aan geld. Vervolgens meldt hij ons zijne aankomst en opneeming bij den Opzichter van een fchoon Weeshuis, die hem naar Berlin zond, alwaar hij als Leerling in 't Gymnafïum werd opgefchreeven, en in de vijfde klasfe geplaacsr. Hier van zijne medefcholieren veracht en verfmaad wordende om eene Christelijke vertroosting en aanfpraak, door hem, des verzocht zijnde, aan eenen fter venden gedaan, begaf hij zich naar Hamburg!, en van daar naar Amjlerdam; hier verbleef hij bij eenen goeden waard een groot halfjaar, wanneer zijn waard wegens hem gefprooken hebbende met den Ad-, miraal B... hij door denzelven als Zieken Trooster op zijn Schip naar Oost-Indien werd aangenomen. Het verhaal meldt vervolgens zijn vertrek uit Texel, de ontmoetingen op Zee, de voorvallen met de fchepelingen, zoo Officieren als gemeenen. In al het welk veel voor den Onderzoeker van den mensch te leeren is. Men ontmoet hier geheel onderfcheidene ja tegenovergeftelde karakters ; voorbeelden van allerhande foort, welke aanleiding genoeg geeven tot zedige en Godsdienstige befpiegelingen over den mensch; doch welke wij niet alle kunnen bijbrengen. Na veel fukkelens kwam hij te Jafanapatnam op het Eiland Ceilon, doch hier moest hij nog 6 jaaren doorbrengen onder veele wederwaardigheden en flegte .behandelingen, eer hij tn eenen bereren toeftand geraakte. Eindelijk werden zijne omftandigheden gunstiger, en zestien jaaren bleef hij bij zijnen weldoender den Gouverneur in aanzien. Dit verhaal beIlaat 84 bladzijden van het.Werk, waar na men eene naauwkcurige befchrijving vindt van Ceilon tot bladz. 1B3 ,'alwaar de Schrijver ons zijne te rug reize naar Holland, tot bladz. 196 befchrijft; eindigende met deeze woorden: ,, Bij mijne aankomst in mijn geboorteftad, vond ik niet het geen ik gemeend had; de mijnen waren reeds overleden. Ik had mij dus in mijne, verbeeldinge bedroogen. Een zwaare ziekte ftoor-  42(5 J. C. Wolfs, Hoorde mij in mijn ontwerp, en bragt mij op eenen we;, dien ik zal zwijgen, en befluiten met te zeggen foli Des gloria." Wij hebben ons reeds bijna te lang met dit gedeelte van deeze Reisbelchrijvinge bezig gehouden: maar hoe klein en gering ook zommige omftandigheden mogen fcnijnen, de wijze van het verhaal deed ons deel in het verhaalde neemen, en de Leezer zal, denken wij, he: zelfde met ons ontwaar worden. Wat nu de befchrijving van Ceilon zelf betreft, deeze Is beknor: en nauwkeurig, cm de giftekheid ces Lands, de boomen, planten, gewasfen, dieren, en inwooners te doen kennen; doch van ce Staats-inrichting heeft hij weinig gezegd, boe goede gelegenheid hij daar toe ook mogt hebben, alzoo hij naauw gezet zijnde oordeelde ook na rog aan zijnen eed verbonden te zijn. Zie hier eene proeve, welke tevens tot opheldering kan Terftrekken van eene en andere plaats der H. Schrift, welke van het bezaveeren derflangen gewaagt, Ps. LViH: <. Predik. X: n. Jerem. Vlll: 17. Hij fchrijft,bladz. 125^ „ De Cabelfiar.g heeft men hier ook bij hoopen ter dikte van een menfchen - arm. Deeze foort wordt door de Slangen- vangers afgericht om te danfen; hij fpringt daar mede om, en geeft hen dan hun voedfel. Wanneer zij deeze geleerde Slangen zullen doen danfen, fpeelt hij eenig Muziek op zijn Rambamme (een Handtrommel} , zingt daar bij, en laat de Slangen, tot tien in getal of minder, uit hunne hooien komen. Deeze Slangen gaan in de hoogte op hunne (taarten ftaan, die krom geboogen liggen, breiden hunne kapzeis uit, even gelijk als een Bril. en maaken onderfcheidene beweegingen met hun lange lijf en kop. De Dansmeester begint tusfchen die Slangen, ais tusfchen zijne Schoollieren, tedansfen, maakt konstfprongen, grijpt dan deeze, dan geene Siang, neemt den kop in den mond, en laat dien weder los, en eindigt aldus het fpel; hetwelk ik menigmaaien gezien heb, en waar van ik de eersremaai met fchrik bevangen wierd." Hij verhaak tevens, bladz. 133, „ hoe de Cingaleezen de Slange^ het gift onmeemen, door wegneeminge van de gift - blaasjes, welke tusfchen hunne tanden zitten, waar na zij met dezelve omfrrngen ais met een Aap." Ais een Aanhangzel zijn bij dit Werk nog gevoegd, Aanmerkingen over eenige punten, letrefer.de bet Kommandement vin Jafanapatnam. Ben-vent Atr.-xijzing eeniger Mtddeien tot verbetering, eerbiedig mr gegeeven, 9  Reize naar Ceilon. 447 tp last van den Hoog Ed: Groot Acbtb., Hoog en Vergebiedenden Heer Pieter Albert van der Parra Gouverneur Generaal van Neérlandscb Indien, door deszelfs onderdaanigen Dienaar, den ondergeteekenden; maar wiens naam hier verzweegen wordt. Deeze Aanmerkingen behelzen de voorftellingen van eenen Man van hoogen Rang aan de Regeering over de geheele inrichting te Jaffanapatnam. Verders heeft de Hoogduitfche Uitgeever en Hollandfche Vertaaler hier en daar 'met eenige ophelderende aanmerkingen het Werk verfierd. De gronden der Natuurlijke Regtsgeleerdbeid, afgefcbetst door den Heer F. W. Pestel, hoogleer aar ie Leiden, Eerfte Deel, naar de derde Uitgave uit bet Latijn verr taald door Mr. F red rik van Breda, Advocaat te Gouda. Te Utrecht en Gouda bij G. T.van Paddenburg, en W. Verblaauvv, 1783. Behalven bet Voorwerk, aoa bladz. in gr. 8ve. De Prijs is f 1 : 16 : - Om van den aart deezes Werks wel te oordeelen, moet men noodzaakelijk in acht neemen, her geen de Vertaaler in zijn Voorbericht des- aangaande aanmerkt: 1 „ 's Hoogleeraars voorneemen was niet, om alles, 't geen over de Wetten der Natuur, met opzicht tot 's menfchen zedelijk beftaan, gezegd kan worden, op eene breedvoerige wijze te berde te brengen, maar om, eenige algen meene kundigheden in zijne Leezeren vooronderftellende, alleen aan de gronden , waar op die Wetten berusten, zoo veel lichts bij te zetten, als noodig was om'er zich een recht denkbeeld van te kunnen vormen: en om aan te toonen, dat het gehoorzamen en onderhouden derzelve, noodzaakelijk, het doeleinde van alle menfchen, hun geluk naamelijk bevorderen en volrooijen moest. Dit Werk ook oorfprongelijk geichikt, om te dienen tot een kort begrip van het geen de Hoogleeraar in zijne lesfen, tot deeze Weetenfchap betreklijk uitvoenglijk verklaart en openlegt, kon bijgevolg die wijdlurtige Verhandelingen niet in zich bevatten , die dezelve , met zoo veel'bondigheid als klaarheid, aan zijne hoorhouden °verèenkoms"8 met hun begr>P gewoon is voor te „ Des Hoogleeraars doelwit is dus geweest, om dit Werk tot leering en onderwijs te doen ftrekken, dat is, te zeg-  42S F. W. Pestel, de Gronden der zeggen, om aan een mensch, die zijne denkvermogens in her werk geliefr re (lellen, gelegenheid aan te bieden, om op zijn wezen en beltaanlijkheid ,met den vereischten ernst, acht te geenen, mitsgaders om op de kennis van den menïchelijkén aart, de regelen, die de ware Zedeleer en het Recht der Natuur opleeveren, te kunnen grondvesten en opbouwen. Dit is de reden, waarom her Eerfte Deel niet anders dan gevolgtrekkingen bevat, die van zelve uit de Waarneemingen van 't geen de menfchelijke natuur betreft, voortvloeijen , en welker kennis de waare niet is of zijn kan, dan voor zoo ver die tevens eene grondige kundigheid van de betrekking, die 'er tusfchen den mensch en deszelfs Formeerder, het aanbiddelijk Opper weezen beftaat, inflüit." De Hoofd-inhoud van dit Eerfte Deel komt dan uit op eene nafpooring van den -weg tot een gelukkig leven. En in de nadere omwikkeling van dit voor alle itervelingen hoogst gewigtig ltuk , gaat de Hoogleeraar dus te werk, dat hij in zeven A'deelingen handelt: I. Van het geluk. II. Van den weg tot bet waar geluk, en de zekere kennis van den zeiven. UI Van de zucht van den mensch om in zich zeiven de hronwel vanbet wair geluk te vinden. IV. Over 'den aanw.is van het waar geluk van eik in't bijzonder,door behulp der menfchelijke Maatfchappij, V. Hoe.veel 'er elk aan ge/e-gen zij. dat bij zijn' evenmensch bevoordeele. VI. Fan bei natuurlijk Verband, tusfchen den geluk/laat der menfchen, en den Godsdienst. En eindelijk VIL Van de Deugd. Schoon het ter aanprijzing van dit voortreffelijk Werk onverfchillig zij, uit welk eene Afdeelinge wij een proef jen ontleenen, zal het echter met ons bijzonder oogmerk wel het meest ftrooken , dat wij daar toe iets uit de zesde uitkippen: En wel bepaalen wij ons tot dat einde bij het geen de Hoogleeraar beredeneert over de Voorzienigheid. ., §. C! .XXIX. De Godiijke Voorzienigheid is een gevolg der oneindige goedheid. Zij is dat gedeelte van Gods eeuwig raadsbefbit aangaande de fehepping en onderhouding der Waereld. door her welke God. zoorwel door zijn Alvermogen . C bovennatuurlijke kracht) als door die krachten . welke hij in de gefchapene wezens gelegd heeft, zorg draag' 'oor elk deel dar gefchapene waereld. dar is, of dooi- toereiking "an middelen, of door opruiming van hinder paaien, te weeg brengt, dac zoo wel elk dier deelen in goe-  Natuurlijke Regtsgeleerdheiü. 429 goeden ftaat kan zijn , als de zaamenfiemming van bet heelal bewaard wordt. „ Weshalven hij dan ook bijzonderlijk aan de verftandige wezens,' al dat goed verzorgt en aanbiedt, hec welk zij tot een gelukkig leeven noodig hebben, en alle kwaad, dat het geluk verhindert, van hun afwendt. ,, Zij, die het beftaan der Voorzienigheid ontkennen, mee Epi coïtus, welke begreep, dac een werkzaame God niec gelukkig kon zijn, hebben of geen inzigt in het. noodzaakelijk verband,tusfchen Voorzienigheid en Goedheid, of zij hebben geen denkbeeld van de Godlijke Natuur. (§, 172, 173, 174.) Zij integendeel, die zich verbeelden, dat de Voorzienigheid zich alleen tot groote gebeurtenisfen bepaalt, en zich aan geringe zaaken niet gelegen laat zijn, roeeten het Godlijk Alvermogen, op eene vermeetele wijze; of naar hunne eindige kennis van groot en klein, of verftaan zich zeiven niec. „ §. CLXXX.. Allergenoeglijkst is de befcbouwitig der waereld, inzonderheid van die zijde, dié aan ons de onrer genfpreekelijke bewijzen der Godlijke'Voorzienigheid vertoont. De onbezielde waereld ftaat ten dienst der bezielde8 De bezielde waereld zelve bevat eene oneindige verfcheidenheid van fchepzelen. Misfchien is 'er nog, behalven hec menfchelijk geflacht. een groot aantal van verftandelijke wezens, die gelijke ofgrootere vermogens bezitten, als en dan de menfchen. De kennis, die wij van Gods hoogfte Voorzienigheid hebben, dringt ons om daar uit op te maaken, dat God voor elk derzei ven een" eigen trap van geluk beftemd heeft. I „ Maar, zal men mogelijk zeggen, wat is er nier eene menigte van natuurlijk kwaad, dat de waereld ontfiert, ia zelfs even menigvuldig als het goed, het welk men in dé waereld vindt 1 [Ik antwoord:] Is het [natuurlijk kwaad] 'wezenlijk kwaad? Overal, waar eenig kwaad [gebrek] is, daar is eene ftrijdigheid in een geheel, dat uit die deelen beftaat. Zullen wij nu, die Hechts her allergeringfte gedeelte van dit heelal zeer onvolmaakt kennen; wij, die het inwendig maakzel van geen één lichaam volkomen doorgronden; wij die geen befef hebben van eene menigte van foor* ten en fchakelingen van zaaken; wij, die zoo ver van dat oogpunt af zijn, waar uic hec zamenweefzel, de orde, de beweeging. de overeenkomst van alle de. deelen van dit .heelal volmaakt kan doorzien worden; zullen wij, zeglk^ orogeeven mee zuike dikke duisrernisfen, ftout genoeg zijn , : Nieuwe Ned. Bibl. IVde Deel No, 9. sin  43® ï\ W. Pestel, de Gronden der om eene gelijkbetd van goed en kwaad te durven bewijzen, en gebreken in de Scheppinge te vinden ? „ De mensch immers heeft, ten einde bij het hem toegefchikt geluk zoude kunnen deelagtig worden, zulk eene beftaanlijkheid en zulke vermogens ontvangen, en ftaat in zulk eene betrekking met Gods overige fchepfelen, dat alles ter verkrijging van dat doeleinde moet mede werken. Even zeer moet een godvruchtig gemoed zijne oprechte blijdfchap aan God toewijen, die 't kwaad afwendt, om dat hij, met eene weldadige en verborgen band, hem voor zoo veele en groote onheilen, en verzoekingen tot jlegte onderneemingen behoedt, en gelegenheden, om de waarheid te kennen, recht en wel te bandelen, verfchaft heeft. De kennis der Natuur, des menfchelijken lichaams, der ziel, en der gefchiedenisfen, leveren ons onregenfpreekelijke bewijzen voor de Voorzienigheid op. De aangenaamfte vrucht der Wijsbegeerte is de toeneeming in de kennis van God, als van een'zorgdraagenden Vader, die den mensch meer bemint, dan de mensch zich zeiven. „ §. CLXXXI. Inzonderheid bewijst de nauwe band, die den mensch met zijnen natuurgenoot vereenigt, Gods Voorzienigheid allerklaarst, als Iteeds waakende voor hun aller heil. De evenredigheid tusfchen beide gellachten blijft onveranderbaar dezelfde; de eens vastgeitelde ordeheerscht in hunne geboorre, in hun leven, in hun fterfiot:, geene verwoestingen, ja zelfs de woelende dwaasheid der menfchen, zoo vernuftig in het uitdenken van middelen tot onderlinge vernieling, brengen geene verftooring te weeg in de nimmer wankelende orde der natuur. ,, De verkeerde voorneemens, die ltrekken zouden om den natuurlijken band tusfchen de menfchen te ontbinden, worden op zulk eene wonderbaare wijze beftuurd, dat de zaadenvan, voorde Maatfchappij heilzaame, gebeurtenisfen, welke daar uit voorrfpruiten, te weeldiger opfchieten. (Hij voorbeeld;) Iemand verbeeldt zich voor zich zeiven alleen te leeven. (Maar hec is ver van daar.) Door een' zoeten waan bedroogen, leeft hij voor anderen, (bij voorbeeld , iemand, die zich aan de weelde overgeeft,) en is hun, zonder en tegen zijn' wil, nuttig. Zoo verbeeldt zich' iemand, die zijn eigen belang niet behartigt, ter goeder trouw, dac hij geheel toe diensc van anderen leeft, en ondervindt niet te min zeer dikwijls, dac hij, buiten zijne verwachting, zijn eigen nut bevorderd heeft. De dwingeland, die in alles zijn eigen belang bedoelt, doet, door zijnen euvelmoed, zijne'  Natuurlijke Regtsgeleerdheid. 431 zijne onderdaanen uic hunnen diepen fliap, ontwaaken, zoo dat zij bedenken, wie zij zijn , en met verëende krachten het juk der dwingelandij affchudden. De brasfer , die Hechts zijnen buik dient, helpt nijvere menfchen aan den kost. De gierigaart fchraapt alleen om zijnen behoefteen en fpaarzaamen erfgenaam te verrijken. De oorlogen doen ons onbekende volken ontdekken, dienen, door nederlaagen, de overwonnen tot lesfen en verberering; door het flüiïën .van den vreede, verëenigen zij de vijanden,om zich op den Koophandel en het bevorderen van wederzijdsch nut toe te leggen; en, door onderlinge mededeeling van de voortbrengzelen der Kunsten, haaien zij de banden van die verëeniging nauwer toe, enz. „ §. CLXXXII. Maar, zal men zegjen, 'er is evenwel een ralloos aantal van ellendigen! Indien God dit niet voorzien heeft, is 'er dan eene Voorzienigheid? Indien Hij het voorzien en niet belet heeft, om dat zijne Magt daar toe te kortfehoot, is hij dan Almagtig? Heeft Hij dit wel kunnen, maar niet willen doen, is Hij dan wel goed? „ Geen nood ! (De volgende aanmerkingen neemen alle die bedenkingen weg.) Dat is geen ellende, die veele menfchen alleen in de menigte van lichaams kwaaien in andere uitwendige rampfpoeden doen beftaan. (§. 21.) De onheilen, die bij toeval, door kwaadwilligheid, door onvoorzichtigheid on titaan, verminderen ons geluk wel opdien tijd, wanneer zij* zich doen gevoelen, maar zij neemen het niet weg. Als zij voorbij zijn, denkt men 'er met vermaak aan. De lijdzaamheid en de kloekmoedigheid hebben ook haare genoegens. (§. 87, 88.) De hoop op een beter lot verkwikt de zieken en doet hen moed fcheppen. Eindelijk, wij hebben boven (§. 180) reeds ontkend, dat 'er, in een' volftrekten en eigenlijken zin, natuurlijk kwaad in de waereld is. „ Maar, zegt men verder, 'er omringt der menfchen leven eene menigte van wezenlijk vrijwillig kwaad. Het is zoo! Dan, dat God geen fchuld heeft, wordt te recht uit het denkbeeld zijner wijsheid en goedheid opgemaakt. „ De menfchen, gebooren om gelukkig re zijn, zijn niet ellendig dan door hun eigen toedoen. De Voorzienigheid ^heefc hun beweegredenen verfchaft, om wel te handelen. Die heefc hun, ter voorkoming van dwaalingen, waardoor zij tot het inflaan van een , met hun geluk (trijdenden , weg vervoerd worden, zoodanige zedelijke behoedmiddelen verfchaft, als met de natuur van een verftandig wezen overëenFf a koms-  43a F. W. Pestel, de Gronden der komstig zijn, (naamelijk) hec zedelijk gevoel', de natuurdriften , bet geweeten, bet onvermijdelijk berouw , deszelfs bitttrbeid, en Je reden. Zoo nu de menfchen zich verkeerdelijk verbeelden, dat zij daarom ellendig zijn, om dac zij hunne begeerten niet vervuld zien; indien zij de troostgronden tegen de weezenlijke rampen,, die hen drukken,' verwaarloo'zen; indien een bitter naberouw hun de ftraf van hunne eigene fchuld doet draagen'; dan is'er geen reden, waarom men Gods goedheid zou befchuldigen. ,, Uit het denkbeeld van God, ch de natuurlijke gefteldheid van de menfchelijke ziel , befluit men daarenboven', dat het mogelijk is, dat ons dat alles, 't welk wij, ten op-, zicht der Godlijke Volmaaktheden, en van de wijze hoe onze ellende te ontgaan, uit de befchou'wing der natuur alleen niet kunnen weeten , ons door eene bijzondere Godlijke openbaaring worden opgelegd. De reden overweegt de kenteekenen deezer bijzondere openbaaring, ren einde de waare van de valfche en gewaande te onderfcheiden. Zij ziec, dat die kenmerken alleen in die leer gevonden worden , welke de Christenen omhelzen, en befluit, dat deeze Heilige Inftelling als eene uitfteekcnde Weldaad der Voorzienigheid, door ons, met alle dankbaarheid moet aangenomen worden." ■ Heefr u dit ftaal behaagt, Leezer? niet minder zoude ge het overige van deeze Afdeelinge met genoegen en goedkeuringe befchouwen. Dan 1 wij wijzen u tot het werk zejf alleen nog iers meldende van 's Hoogleeraars aanmerkingen nopens twee tegen elkander overftaande Uncr- Iten naamelijk Bijgeloof en Ongeloof. - Dus laat hij zich, na eenige voorafgaande bepaaling, wat eigenlijk Bijgeloof'zij, over,dit onderwerp uit. , Het Bijgeloof verhindert en verftoort veele zaaken, die voor bijzondere perfoonen, en voor de Maatfchappij heilzaam zijn. Naar den verfchillenden aart der menfchen brengt het geweldiger of ligter diyaalingen en dweepende dolheden voort, die de Mnatfchappijen.omkeeren. Dik wils ontvonkt het de wreedheid: en mitsdien moet het noodwendig Gode mishaagen, die bemind (§. 177.) niet flaafachtig gevreesd §. 172.) wil worden. Onder de kwaade gevolgen zijn 'er voornaamelijk twee, die wij niet voorbij gaan kunnen; en van welke wij 't eerfte mer de woorden van PoHumius, in zijne redenvoering over het affebajfen der Bachusjeesten, bij Livius, [L. XXXVIII. C. 2\f\ zullen voorftellen: Niets beeft feboener fchijn van bedrog, zeJ  f(JÏ/N A T 0-ü « LIJ k e S e C t s q e lee r B h* I d# j 4^ zegt -hij, ef» verkeerds Godsdienst, wanneer men fchélmjlukkeu met een glimp van Godsdienstigheid fa/leb': ? begint men gemoedelijk te vreezen, dat men in het jïrèjjjA van de bedriegerijen der menfchen, mongelijk iets yap\derechten der Godheid, die daar mede gemengd, konden zijn, te na zal komen. Het tweede kwaad gevolg, is, dattffen zeer liga-lijk. van de grootfte bij^eloovi-heiJ tot de b'efpotrjng van allen Godsdienst,overfla; gelijk Cic.vRO verfraait" van Dioiryftus, dvn Tiran van Sicilië: dat bij in den Tem* pel van Jupiter Olympius gekomen, hem een zeer zwtiarcn gouden mantel aftrok, en 'er /puttende van zeide, dut. dié gouden mantel hem in den zomer te zwaar., en in den winfert te koud was. Vervolgens deed bij hem eenen linnen mantel om , die voor alle faizeenen gtf.bikt was: hij deelt ook de zilveren Tafelen uit alle de Tempelen wegneemen'i •waar op, naar de wijze van het oude Griekenland, gefchreeven was, dat zij aan de e o f. d k Goden behoorden, en hierom zeide hij, dat hij van derzelver goedheid gebruik wilde maaken. Gelijk de bijgeloovige iemand, die niet niec hem op, dezelfde .wijze denkr, voor een man'zonder Godsdienst uitmarkt.: zoo befluiten zij, die geen Godsdienst hebben, dar, daar fotamige leerftellingen, blijkbaar bljgeioovig zijn , daar uit volgt, dat 'er geene waare godsdienstige leer in 't geheel is.. r! „ Hec is dwhüyen]de plicht van hun, die her Bijgeloof toeftrijden, toe re zian, dat zij aanftonds, in de plaats van •de .ondergebragte dwaalleer, een onderwijs in hec waar geloof doen intreeden, en hec in hec.gemoed van die geenen doen indringen, welken zij, na hec verdrijven der duisternis, naar een groorer licht hebben doen verlangen." , Ten aanzien van hec Ongeloof fchrijft de Hoogleeraar op deeze wijze: —•— „ De verachting van allen Godsdiensc (gemeenlijk Godloosheid [Ongodsdienstigheid, prakrikaale God verzaaking ] genoemd ;) is eene hebbelijkheid der ziel, om alle pkomende gedachten , aangaande Gods Natuur , Waereldbefluur , en Godlijken Eerdienst, te onderdrukken, en dat alles aan hijgeloovigheid , als het belachelijk voorthrengzel van een klein verftand, toe te febrijven. Voorwaar eene droevige gelteldheid voor een' mensch ! Indien dit gevoelen der fpotters mee den Godsdienst waar is, kan het dan eenigen troost geeven in regenfpoed"? Hoe gering is het betrouwen , in voorfpoed? Welk wapen verfchaft het tegen den kort aanmaanden , of langzaam naderfnden dood? Welke hoop op Ff 3 een*  434 F* w- "Prstzi., Natuurl. Regtsoeleerdhkid, een' beter* ftaat na dit leven ? Maar indien hunne voorgeevens valsch zijn; van hoe veel zoetigheid berooven zij zich dan reeds in dit leven! en welke is hunne verwachting na het verfcheiden uit het zelve? ,, De oorzaaken deezer dwaaling zijn veelerlei. Eene fjechte Opvoeding, eene fchielijke verdrijving eener domme Btjgeloovigheid., zonder dat levens het Licht der Waarheid ontfioken is; (§. 189.) de zwakheid van het verftand, dat niets voor waar houdt, dan het geen onder het bereik der uiterlijke zinnen vair; bewustheid vaneen flecht doorgebragt Leven; de aanmaatiging eener ingebeelde gewaande Eer, waar door men liever met weinigen, die fcherpzinnïger willen fchijnen, verkiest te dwaalen, dan met den gemeenen man wijs te zijn." Dan! al genoeg bijgebragt uit een Werk, welks erkende Voortreffelijkheid reeds van zelf blijkt uit deszelfs driemaaJige Uitgaave in het Latijn, en eene voor weinige jaaren uirgegeevene Franfche verraaling. Dank hebbe inrus- fcnen de Heer van Breda, die dit Werk van nog uitgebreider nuttigheid gemaakt heefc, geevende zijnen Landgenooten, die der genoemde Taaien niet machtig zijn, gelegenheid^ om het zelve in 'c Nederduicsch te leezen: terwijl ook de vloeibaarheid van ftijl, en zuiverheid van taal deeze overzetting te aangenaamer maaken, en ook bijzonder tot aanprijzing van dezelve dienen kan, dat de Vertaaler zich beeft kunnen bedienen van de derde Latijnfche Uitgave, in ■welke, boven de voorgaande, nog al eenige nadere DU? preidingen gevonden worden. Heil-  j. Moba.chius, Hbilwensch. 435 Eeilwenscb aan bet Volk van gantscb Nederland, -wegens den eindelijk gefloten Vreede, tusfchen Engeland en de *d' M- Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, op den xxflen der Bloeimaand, Mnccxxxxrv waar tn bet gevaar van eenen verderen Oorlog, en dus de noodzaakelijkheid van den Vreede, aangeweezen en bet monsreuze der Oorlogen beredeneerd wordt, wordende voorts eenige voornaame oorzaaken van de rampen des voor gaanden Krijgs zedig aangetveezen, als mede getoond, hoe noodwendig eene imvendige Rust, Vreede en Eensgezindheid zij, gepaard met uitgebreide Zeven-wenjcben over Land. Kerk, en Overheden. Als in Dichtmaat, en verrijkt met veele Nooten en bijzondere Aanmerkingen, ter zaake dienende, door Joachimus M o b a c h i u s, rustenden Leeraar, te 's Hertogenboscb. Te Rotterdam, bij C. R. Hake mdcclxxxiv. 36 bladz. in 8vo. De Prijs is : - : 6 - : Uit dezen uitgebreiden Tijtel blijkt reeds duidelijk, van welken aart dit Gedicht zij. Het geen daar omtrent nog mogt ontbreeken wordt nader kennelijk uit de Voorreden, waar in de Schrijver verklaart het zelve uit te geeven tot dat heilzaam einde, „ om Nederlands inwooners tot waare dankbaarheid aan den God des Vredes aan re fpooren, in deezen tijd, en des te meer, daar wij anders in eenen nieuwen Moedigen Oorlog, bij ontftentenis van dien Vreede, zouden zijn ingewikkeld, en om alle bedillers op denzelven van de hooge noodzaakelijkheid van den gemaakten Vreede te overtuigen, hoe zeer dezelve anders op zeer nadeehge en voor den Staat vernederende voorwaarden getroffen zij; en om tevens hoop te geeven, van door den tijd, bij deszelfs voortduuring, de geleedene fchade weder vergoed te zien; als ook, om alle de zulken, die liever eenen nieuwen Oorlog, dan eenen zoo nadeeligen Vreede gewenscht hadden, te overtuigen, hoe hoogst gevaarlijk dezelve zoude geweest zijn, en hoe gedrochtig, zonder de nooglte noodzaakelijkheid, het voeren van oorlogen zij' als waar door onnoemelijke fchatten verfpild worden, het Land in gevaar van nog grooter verliezen en onheilen °e- i « V«7le. beeken b,oeds verf?ooten, en veele arme bedroelde_Weduwen en Weezen gemaakt worden; mitsgaders eindelijk om een ieder in deeze oneenige tijden binnen 's Ff 4 Landi  '43* J- MOBACHIUS, Lands aan te fpoorcn tot onderlinge liefde, vreede en- eensgezindheid; ja ook om aan te toonen het gevaar, waar in 2ich het Land door oneenigheden , twisten en verwarringen bevindt; als het welk anders, bij voortduuring bijkans even zoo gevaarlijk en nadeelig is, als een buitenlandfcheOorlog zelf; als mede om elk tot liefde, eerbied en fchuldige gehoorzaamheid aan zijne wettige Overheid naar Gods Woqrd aan te fpooren." 's Mans Werk zal zekerlijk niet algemeen worden toegejuicht; ook gelooven wij niet, dat het aan het oogmerk des Schrijvers zal beantwoorden. Intusfchen kan het geen een bezaadigd mensch wraaken, dat de grijze Mobachius , een Man, die zoo veele proeven van zijne arbeidzaamheid oegèeven heeft, nu nog in den laaten avond van zijn leven, (in welken men niet vooronderftellen kan, dar gunst of onjuist van menfchen, of uitzicht op eigen voordeel, invloed op zijn hart en penne zullen gehad hebben) zijnen Landgenooten voordraagt , in wat licht bij de zaaken van ons Land befchouwe, en zijne poogingen welmeenend en. voor de vuist, zonder zijnen naam te verbergen, in 't werk Helle, om zulken, die, hl zijn oog, het fpoorbijster zijn, terecht te brengen. Ja, wie moet het niet,prijzen, dat onze Dichter'zijn hart ontiluite in Zegenbeden, en dus „ Daar hij zijnZwannenzangrm wel voor't laatst mogt zingen" — toont, dat de belangen van het lieve Vaderland hem niet onverfchillig zijn. De Eerwaarde Mobachius heeft veel gelchreeven; wij weeten echter niet, dat hij zich zoo zeer op de beoefening der Dichtkunde heeft toegelegd; men zal uit dien hoot.de van deezen Grijsaart geen Mcesterftukken verwachten: men oordeele over 's Mans Poëzij uit deeze volgende .Dichtregels, in welke het mwftreuze der Oorlogen dus geteekend wordt; : Wie zou dan weêr op nieuw een' Oorlog durven wenfehen , ~En wreeken zich op ft bloed van ftttïzenjfljfil van menfehea? Dit Vt merk van 'sDuivels beeld, dien me'nfchen moordenaar, ' Die hij door Krijg vermoordt, en floept iïi 't belsch gevaar. AVic kan bedaard Zien zee en grond, geverfd met ftroomen Van menfchen bloed, aldaar ellendig omgekomen, ' En hebben geenzins deel in feilen broedem.isc, Al? lui die 't beeld nog van den Vorst des Vreedes mist? 'God beeft den mensch zelfs naakt en weerelaas gefcliaaptó, •Als een zachtmoedig lam, en dus zelfs zonder wapen; Da  Aan het Volk van Nederland. 437; De wilde dieren toch met hoorn en klaauw voorzien, : Om, ingeval van nood, hunn' vrand hoofd te biên. I God fchiep den regten mensch naar zijn Beeld. Wie zou 't weezen , Die dat ooit Ichenden durfde en niet Gods wraak zou vreezi-n ? 1 Geen Tijger, Wolf, of Leeuw grijpt ligt een'mensch ter dood,Hoe wreed hij zij, als in een' feilen hongersnood. Geen Leeuw zal ligt een' Leeuw, geen Wolf een' Wolf vermoorden , Elk foort wordt innerlijk ontwaar zijn liefdekoorden ; Maar in den Krijg ontziet geen Vader zelfs zijn Kind, Zijn Zouii, dien zijne ziel fteeds teeder heeft bemind. De Zoon brengt fomtijds daar zijn' Vader zelfs'om 't leeven : Q fchuuwe daad ! wat hart zou daarvan zelfs niet beeven! Sluit iViangfchap uit. D'een mensch valt daar den andren aan, 't Zij die ^ijn vriend is, of hem nooit heefc leed gedaan." Eerkroon op de hoofden der Doorluchtige Staatsmannen Burgervaderen , Zeehelden, en andere perfoonaadjen, die bet Nederiandj'cbe Gemeenebest, door getrouwe dienften en edele daaden, aan zich verplichten; dtormengd met andere Vaderlandfche Dichtfiukken. of, Lau¬ werbladen voor de Zoonen der Vrijheid. Tweede Deel. Te Drodrecbt, bij B. Blusfé en Zoon, 1783. Behalven het Voo'rwerk, 214 bladz. in gr. 8uo. De Prijs is ƒ2:4:- Het eeifte gedeelte van deezen Dichtbundel is ingericht op de zelfden voet, als het Eerfte Deel, waar van wij verüag deeden Ni N. 13. II. D. I. St. bl. 448 en volgg. Het behelst naamelijk een aantal van ruim veertig Dichtfiukken van verfcheidene Dichrers en Dichceresfen , alle foepasfelijk op de omftandigheden, waar in ons Vaderland zich Tegenwoordig bevindc, on de denkbeelden der Autheurs desaangaande duidelijk vercoonende; waarom wij ook niec rwijffelen, of dir werk zal in den cegenwoordigen tiid mee graagre ontvangen worden. De Uitgeevers laaten zich in het Voorbericht over den hoofdzaakelijken inhoud van dit Deel in deezer voegen uit: ,, Wij openen ons tooneel met een Tafereel over de Bataaffche Vrijheid, den Vaderlandfchen Dichteren toegezongen, 't welk ons niet oneigenaartig in het begin des Werks voorkwam. Men toont aan, dat de Vrijheid geen Losbandigheid is. Men fchetst den Christen Vaderlander. Men fmeekc de wraak op sn de verbetering van den Verraader  4S8 Eerkroon op het Hoofd der af, en viert met eene Dichteresfe, in vloeijend dicht, het Verhond van Nederland en Amerika. Hier hoort men, ineen Vaderlijk affcheid, geen'Zoon door wijdlufcig rijm tot krijgsmans buitenfpoorigheid, maar met deftige mannetaal tot verdeediging zijns Vaderlands aanmoedigen. Hier wordt de lof der Heeren van der Capellen, van Berckel, Gyzelaar en Hooft, met de Trouw voor het Vaderland opgezongen. Het dwangfchuwe Amfterdam geeft zijne bedenkingen aan den Erfftadhouder te kennen. Dordrecht en Leyden, wordt eene kroon opgezet, en Arnhems Gemeente om haare Vrijheidliefde geroemd. i)e Weldaadigheid hoort haar' lof opzingen. Men wcnscht den Afgezant naar Amerika heil toe; en de Belgen worden tot de dapperheid aangefpoord. Men fmeekt een' voordeeligen Vreede af, doch verwenschr dien als hij tot verderf van het land ftrekr. De gedachtenis der Heeren van Bulderen, Bentinck en van Weideren wordt der vergeetenheid ontrukt, en door het gantfche Werk de liefde tot de Vrijheid uitgeboezemd." Gelijk wi] verwachtten, heeft de uitnoodiging derKunsrgenooten om den lof van den beroemden Ridder van der Capellen tot den Pol op te zingen den ader van verfcheideneOichtersdoen zwellen; het verwondert ons zelfs, dat 'er niet meer dan een zevental Dichtftukken over dit onderwerp zijn ingekomen; drie derzelver worden (met eene bijzondere Titelplaat en achter aan gevoegde af beeldinge en verklaaringe van den Gedenkpenning, genoemden Ridder op den bekenden Paniottifchen Maaltijd te Amfterdam, den aöften April 17S3 toegedeeld) in het tweede gedeelte van deezen Bundel gevonden; zijnde het eerfte en best gekeurde Vers gedicht door den Eerw. Heer G. J. G. Bacot, Predikant te Eenrum; doch die, terwijl het Genootfchap nog over de toewijzinge van den prijs raadpleegde, met eenen Dichterlijken Brief, die voor het Prijsvaers gedrukt is, in vooronderftellinge, dat de Lauwerkrans voor zijnen fchedel mogt gefchikt worden, edelmoedig voor het uigeloofde Eeregefchenk bedankte. Niet alle de Dichtftukken, welke in het Eerfte gedeelte, (waar toe wij ons nog een weinig nader bepaalen ) Voorkomen, zijn van dezelve waarde. Volgens het voorbericht hebben zommige nog al eenige befchaaving noodig gehad; en ook hier door is de uitgaave van dit Tweede Deel eenigermaare verrraagd geworden. Het ontbreekt echter ook niet aan Dichtftukken, wier maakers zich reeds door voorgaande Proeven van hun Kunstvermogen met lof onder-  drr Doorlechtice Staatsmannïn, enz. derfcheiden hebben. Ziet hier een frukjen van dien aan, medegedeeld door den Heer G. Paape, van wiens Dichterlijke bekwaamheden wij wel eens blijken in die ons Maandwerk hebben gegeeven. Gebed. „ o Gij! die met rechtvaardigheid, Der volken, lot beftuurt, ontzachlijk Opperweezen! Die voor de deugd een kroon bereidt, Maar de ondeugd voor 't'gewigt van uwe wraak doft vreeze»- Zie ons voor uwen troon geknield! 't Is voor ons Vaderland, dat wij u fineekend naadren Met die oprechte zucht bezield, * Die uwe goedheid kweekte in 't hart van onze Vaadren. — Alweetendheid! — Gij kent die zucht: Ze is uit geen' vuigen wrok noch eigenbaat gebooren. Gij weet, zij is een echte vrucht Dier dengd, wier lof wij zelfs van uwe wijsheid hooren Vervloekte Baatzucht, heet op buit, Wroet onzen welvaart om , door fnood geweld en listen. Zij plundert onze burgers uit, Terwijl zijde eendragt moordt, door binnenlandfche twisten Zij orouwt een Keer dan helsch verraad: Zij doet het Hollandsch hart zijne eer en eed ver°-eeten ■ De blijdfchap blinkt op heur gelaat, " Als ze onze fchande Hechts ten breedfteii uit mag meeten Gij kent, o God van Nederland! De bronnen van ons leed, die we allen billijk vloeken — > Gij kent-het rot, dat faamenfpanr, Om eigen grootheid, in 's Lands wis verderf, te zoekea! — Den Christen past het vloeken niet, Zoo 't algemeen belang zijn Vloekltem kan ontbeeren ; Maar als 's Lands heil den vloek gebiedt ' Dan zal een David zelf hem dondrend vloeken leeren. Staa op dan, o Rechtvaardigheid! Maa't dreigend oog op hen, die't recht des volks verkrachte» Verfchnkt ze door uw Majefteit' Dat zij, met doodfehen ?ngst, van U, hun vonnis wachten? De donder roll hen over 't hoofd! Doe al uw blikfems om dat vuig gebroedfel'zvveeven « Dat zij, van 't licht der zon beroofd Op eiken voetftap voor het diepst des al'gronds beeven' De loon voor haar gevloekc verraad, Het eerelooje goud, zij vuur in hunne handen! — ' Doe Hemelvraak! hun eergewaad Oai hua verachte» romp, als 't kleed van Nizus, branden! Dae  44« ' Eerkroon op het Hoofd der Doörl. Staatsm. Doe meer! — Doch welk een tegenzin . Gevoelen we in ons haft, om in dien vloek te (temmen! —■ Zijt gij het,, eedle Menfchenminï — Doet gij, op onze ziel, uw treffende infpraak klemmen? — Ach! — Hemel! — zoo 't getergde recht Om aller ichulden weegt, wie heeft dan meest mlsdreeven? — Wie hééft den grond van 't leed gelegd? — Wie heeft dees ftrenge roede in uwe hand gegeeven ? — .Leer ons eersr op ons zeiven zien? — Leer ons, in 't (lof geknield, u om génaade fmeeken! —• Leer ons der zonden weêrftand biên, v-En, lust ons wraak, door deugd ons op de zonden wreeken! Leer hun, die rrouwloos ons verraên , Weêskeeren tot die deugd, waar door we in vrijheid reéven.— De ftap, tot ons veulerf gedaan, Word', keert hun hart rot pligt,. hun broederlijk vergeeven. Dan roepen wij de vloeken weêr, Die, wel in grimmigheid, doch billijk, ons ontfchootcn! — Dan wordt dit hart, dat altoos teêr Zijn' evenmensch bemint, weêr gul voor hun ontdooten. Doch (lijven zij zich in hun kwaad, Dan doen wij onzen Vloek, zelfbij verdubbiing hooren. Dit eischc de kerk- en burgerftaat; En hij, die 'tniet beftemt, wenscht land en kerk verlooren." Of dit Tweede Deel fpoedig dooreen Derde zal vervolgd worden , zal van de voorvallende zaaken , en den ijver van keurige Dichters, in het toezenden van hunne dichterlijke kunstvruchten afhangen. De Uitgeevers kunnen daar omtrent dus geen' juisten tijd bepaalen. Intusfchen zullen zij het opgeeven van eene nieuwe Prijsftof tot die gelegenheid uitftellen. En, daar de Voorzienigheid ons Vreede befchikt heeft, en 'er dus geen kans is, om eenen of anderen dapperen Zeeheld met Lauwerbladen te bekroonen, zal het'er nu op aankomen, of „ de Vrijheid- en Vaderlandlievende Regeerders, het zij hoog of laag van ftand, deKunstgenooten door hunne daaden aanfpo'oren, om hunne kruin met dien Eerkrans te vercieren!"  ÜITTREKZELSknBEOORDEEj-INGEN VAN BOEKEN. De Bijbel door beknopte Uitleggingen, en ophilderendé Aanmerkingen, verklaard; door J, van Nuys Klinkje* kg, A. L. M. Pbil. Doctor, Hoog leeraar )n de tl Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis, aan het Hlujtre Atheneum en Predikant in de Gemeente te Amjterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootjcbap der IVeetenfcbappen te Flisfingen. Agtfle Deeh le Amjlerdam, bij Joannes Allart, 1784. Behalven èet Voorwerk, 432 hladz. in gr. 8w, De Prijs is ƒ 2 : ia s - J /gelijk telkens in ieder der voorige Deelen eené Inlei- ding vooraf ging, welke dient tot algemeen verftrfnd van die Goddelijke Schriften, waar over de Verklaarder» gaan zoo begint ook weder dit Agtfte Deel met zulk eené Inleiding tot de Boeken der Chroniken. Tn dezelve: wordt gehandeld over de Benaaminge, den Schrijver, dert inhoud, het Oogmerk, Goddelijk Gezag, en de Nuttigheid deezer Bijbel - boeken. 8 De Heer Klinkenberg doet zien, hoe aanneemelijk het vrij algemeen gevoelen van Jooden en Christenen ziL da.t..,'-* z.?a derzelver Schrijver is geweest. Want daar ze, gelijk zijn Hoog Eerw, toont, na de Babylonifche gevangenis zijn opgefteld, daar wordr ciat gevoelen hoogst w-arIchijnlijk „ wanneer men in aanmerking neemt, dar het Hot van het tweede Boek der Chronijken Kap; XXXVI" aa, 23 woordelijk hetzelfde is, als het begin van Ezras Boei, Kap. I: 1, a, 3. Uit deeze laatfte bijzonderheid Ichijnt men te mogen befluiten, dat beide gefchriften van eene en dezelfde hand zijn, en dar Ezra, het Boek, het welk naar zijnen naam genoemd is, reeds eenigen tijd té vooren gefchreeven hebbende, naderhand de Boeken der Cnronijken heeft opgefteld , welke daar eindigen , daar zijn eerfte werk begonnen was; en dat hij, langs deezen weg, het Joodfche Volk, een rijdreekenkundig kort begrip heere willen ter hand feilen, van de voomaamfb gebeurremsfen, welke onder deeze Natie waren voorgevalNieuw Ned. Bibl. IFde Deel. No. io. Gg len -  44* J' TAN Nwït KLINiENBERO, len, van het begin der Wereld, tot dat de Jooden, die 70 jaaren in de gevangenis te Babel verkeerd hadden, wederom in hun land herfteid waren. Het is waar, de üe- flachtlijst van Zerubbabel ftrekt zich uit, tot na de tijden der Macchabeen, Kap. III 19 24; maar wat zwnarigheid is 'er in te ftellen, dat dit ltuk 'er, in klateren tijd, is bijgevoegd, welligt door eenen Hoogenpriester, met voorkennis van het Sanhedrin, ten einde het Geflachtregister van David voort te zetten? immers even weinig, als dat Deut. XXXIV. en Jer. LIL ook van eene andere hand is. Of nu Nkhsmia, in het opltellen van deeze Boeken, gelijk veelen voor waarfchijnlijk houden, mede de hand gehad hebbe, kunnen wij niet befJisfen." Omtrent 'den Inhoud wordt, onder anderen, te regt opgemerkt, dat, offchoon de Gefchiedenis, in deeze twee Boeken bevat, gelijktijdig loopt met een gedeelte van het ifte Boek Samuêls, en deszel,fs 2de Bock geheel, als mede met oe Boeken der Koningen , evenwel 'er dit ondeifcheid is, ,, dat in de Boeken der Chronijken nier de Regeering der Koningen van Israël of de X Hammen, rorar alleen der Koningen'van Juda, verhaald wordt. Van Israëls Koningen wordt fiechts nu en dan eens, in het voorbijgaan gefproken, wanneer hunne zaaken met die van Juda vermengd waren. Voeg 'er bij, dar her geen omrrenr de Koningen van Juda wordt aangeteekend, in de Boeken der Chronijken. veelal uitvoeriger befchreeven is; zoo dat deeze boeken kunnen befebouwd worden, als aanvullende dat geen, het welk, in die der Koningen, korrer is opgegeeven." Maar dan wer k'er, na de gemelde Inleiding, ook nog voor dit Agtjie Deel eene Tijd-rekening en Tijd tafel medegedeeld , welke door den Heer Meurt zeer nauwkeurig uitgewerkt, en van veel belang en nut is. Want, daar de Herren Nahuys en Klii\ ken bkr g voor de drie eerfte Deelen alleenlijk eene Tijd-rafel gevoegd hadden, welke door hen niet opzettelijk was bewerkt, maar enkel gevolgd naar de Tijd-tafelen van den heroemden Ussicruus, en daar her Éerfte Boek der Chronijken de gefchiedenis op nieuw ophaalr van A-am af, daar heefr de Heer Mohr nu, behalven hetgeen 'er van hem, betrekkelijk de Tijdrekening, in de drie laatst voorgaande Deelen is geweest, hier eene Tijd-tafel gegeeven van de Scheppinge af; waar door derhalven de ongelijkvormigheid, welke anders ten deezen opzigte in dit Bijbel - werk zou geweest zijn, geheel is weggenomen. Wat  De Bijbel verklaard, 443 • Wat voorts de verklaaringen belangt, welke door den Heer Klinkenberg, in dit Deel, over de twee Boeken der Chronijken worden gegeeven, deeze zijn op denfcelrden voet, dat is, even prijswaardig en leerzaam, als de voorige ingerigt. Om dit wederom, volgens onze gewoonte, met eenige Kleine.proeven te vertoonen, deelen wij alleenlijk iets mede van hetgeen rot de gefchiedenis van Koning j os ia behoort, naamelijk zoo als men dat leest a Chron. XXXIV; 3-7- Over deeze vier verfen fchrijft de Heer Klinkenberg aldus: 1 8 3- AJLi*eer vroeS °penbaarde Tofla zijn Godvruchtig beitaan : Want tn het dcbtjle jaar zijner regeer in ge, doe hij wel de kindsheid re boven, maar, fchoon roen reeds oehuuwd, gelijk blijkt uir den ouderdom van zijne zoonën, echter nog in ouderdom een Jongeling was *-an flechts zes» tien jaaren , begon hij den God zijns vaders Davi is te zie* ken, en openbaart- blijken te geeven,'dat zijn hart tor den Heer en zijnen diensr, onrechtelijk geneigd was: ende in het twaalfde jaar zijner Regeeringe, toen hij twintig jaareri oud was, begon bij alle fteden en plaatzen van zijn Koningrijk Juda,ende vooral ook de hoofdftad Jeruzalem 1 Kon. XIII: 2.) van de hoogten, ende de bosjeben, ende de fejneedene, ende de gegootene beelden , en alles, wat "tot den afgodendienst, door zijnen Vader Amon, op nieuw was ingevoerd, te reinigen ': „ Omtrent de agt eerfte jaaren van zijn Koningrijk vinden wij niets aangeteekend. Waarfchijnlijk werd hij, met' zijn zestiende jaar, of kort te vooren ,'bij zijn hnuwlhV meerderjaarig verklaard. Waarlijk her is iers zeer merkwaardigs, in eenen jongeling van 16 jaaren, wanneer de kracht der verdorvenheid en verleiding zich op het fterkst openbaart, en gezind is om door alle teugels heen te breeken : in eenen jongen Vorst, die maar even zijn eigen meester is, en de teugels der Regeering in handen gékreeaen* heelt; en dat in tijden van een algemeen bederf, daar het H.^, het Volk, ja de Tempel zelfs, met afgoderij beItner was; het is iets zeer merkwaardigs, dat zulk een jon* Vorst,, m zoodanige omftandigheden, openbaare blijken! begon te geeven van zijne gezindheid voor den waaren Godsdienst. Dit vorderde zeker veel moed en fterkte van geesr. ü Evenwel met dit alles, jofta handelde niet driftig; ge-  444 j- van Nóys Klinkenberg, lijk men daar voor, in zulke jonge jaaren, bloot ligt, en gevaar loopt, door ontijdigen, fchoon welmeenenien ijver, goede zaken te bederven: Neen, hij paarde zijnen moed en ijver met een voorbeeldig wijs beleid, dat vene boven zijne jaaren ging. In zijn zestiende jaar, ontdekte hij zijne Godsdienstige keus; en bereidde zich, met een oog op den Heer, bij trappen, den weg ter uitvoering van zijn ontwerp. Vier jaaren laater floeg hij handen aan het werk, en deed de afgoderij uit zijn land weg, met alles wat'er toe behoorde,'om dezelve met wortel en tak, uit te roeijen. „ 4. Ende men hack voor zijn aangezicht, in zijne tegenwoordigheid en onder zijn opzicht ai. de altaaren der Baalim; ende de zonnebeelden, die om hooge hoven dezelve waren, door welke de zon, als eene Godheid, afgebeeld werd, om aan dezelve op die altaaren te rooken, hieuw hij af: de bosfchenook, ende de gefneedene, ende gegotene beelden verbrak, ende vergruisde, ende jlrooide hij op de graven der geener die hen geofferd hadden. ., liet fchijnt"; dat de dienaars van Baal, en van andere afgoden, zich, nitt alleen in hun leven, maar ook na hunnen dood, hebben willen afzonderen, van de Israëliten, die des Heeren dienst aankleefden; en dar zij daarom, in den omtrek van de Tempelen en Altaaren der afgoden, hunne begraafplaatzen hadden. —- Koning Jófia nu liet deeze begraafplaatzen ontheiligen, door het ito f en gruis der afgodsbeelden; om daar door den levendigen onder het oog te brengen, dat de afgoden enkele ijdelheden waren, en "dat zij, 'die op dezelve vertrouwd hadden, in hunne hoop waren te leur gefield, zoo dat hunne verwachting, als Hof, vervloogen was. ., 5, Ende de beenderen der Priesteren, de geraamten en'lijken der geener, die Priesters en voorgangers, in den afoodsdienst, geweest waren, liet Jofia opgraaven, en de' zelve verbrandde hij op haare altaaren , om dezelve te ontheiligen, en de lee venden van den afgodsdiensr af te fchrikken: ende hij reinigde Juda, ende Jerufalem dus doende van de afgoderij en alles wat daar op betrekking had. ,, 6. Daar toe deed de Koning, in eigen perfoon, eene omreis in de ftcden Manasfes, ende Ephraims, enrle Simeons, ja tot Napbtali aan 't einde van't gewezen Rijk der X ftammen toe, in haare woeste plaatzen , welke, na is Asfyrifche gevangenis, nog niet weder opgebouwd waren, rontom, ..... 7. Brak hij overal ook de altaaren af, waar hij dezelve maar  De E ij bel verklaard. 445 maar ontmoette; en onder die bijzonderlijkJerobeams altaar te Bethel: ende de bosfcben, ende de gejhedene beelden flampte hij, r_die] vergruizende, ende alle de zonnebeelden hieuw bij af in bet gantfche land Israëls : daar na keerde hij weder na Jeruzalem. „ Hier doen zich twee vraagen op. „ I. Wat recht had Jofia, om, buiten zijn Rijk, het welk zich alleen tot de (lammen Juda en Benjamin bepaalde, eene omreis te doen, door gantsc'n Canaan, ter uitroeijing van den afgoclsdienst? —— Het land, hetwelk eertijds aan den X (lammen behoorde, fchijnt nu ook onder het bellier van Jofia geweest te zijn Het is waarfchijnlijk, dat Ezar-Haddon, toen hij den Grootvader van onzen Jofia, Manasfe, uit de gevangenis ontfloeg, geheel Palestina, aan dien Manasfe, als een leenroerig Rijk van de Asfyriërs, ter beftiering zal gegeeven hebben, om dus doende eenen voormuur te hebben, tegen de Egyptenaars; gelijk Jofia zich, uit hoofde zijner afhangelijkheid van den Asfyrier, ook verplicht rekentle, om Pharao Necho, den Koning van Egypte, tegen te trekken, en hem te (luiten, in zijnen optocht tegen het Asfyrifche Rijk, Kap. XXXV: 20- 24. „ 11. Hoe veel tijd heeft Jofia, tot de gemelde reis, bedeed? Dit kunnen wij, met geene zekerheid, bepaa- len. Het was zekerlijk geen werk van eenen konen tijd. Hij begon, met de uitroeijing van de afgoderij, in het iade jaar zijner1 Regeering, en toen hij, in het iode jaar, de hand floeg aan de verbetering van den Tempel, was het land reeds gezuiverd." Brieven over den Aart, de Kracht, en Waarheid van de Borgtogt van Jefus Christus, uit verfcheidene plaatzen van Gods Woord. Gefchreeven aan Joiiannüs Habbema, S. S. Theol Doet. en Kerkleeraar te Rotterdam, door Johannes Claessen. Predikant te Leerdam. Eerfte Stuk. Te Rotterdam, bij Pieter van Dyk, 1784. Behalven het Foor berigt, 194 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 18 : - Offchoon de Heer Claessen geenzins,ontkent, maar het in tegendeel, in het Voorberigt,regc uit verklaart, dat de oagelukkige verdeeldheid in de Gemeente van Gg 3 Ro.-  44Ö J. Claessen, Rotterdam, vooral zedert de gefchriften van de Wel Eerw. Heeren Habbema en tei\ Broek over het Borgtortelijk Lijden des Zaligmaakers ontdaan, welke tot Kerkelijke Procedures aanleiding gegeeven heefr, medegewerkt beeft om deeze Brieven in het licht te brengen, of liever derzelver uitgave te vervroegen;" zoo zou men hem egter veró gelijken, wanneer men hem wilde aanmerken als iemand, die zich met deezen twist bemoeit, en deeze Brieven voor ten twist-fchrift wilde houden. ,, lk voor mij" (dus fchrijft zijn Wel Eerw. vervolgens) „ geloof, dat alle rechtzinnige Leeraars zoo veel belang in dit Leerduk hebben, dat zij zich «e waarheid van het zelve moeten aantrekken, en niet onverfchillig zijn, wat daar onurenc in hunne Gemeentens geleerd worde. Immers onze zaligheid hangt 'er var af, dat men den Heiland in zijne plaats • vervangende Borgtogc voor zoncaaren recht kenne, en geloovig omhelze; want de voldoening aan Gods gerechrigheid is noodzaaklijk; wij zijn daar roe geheel onmachrig; dir kan derhalven nier anders gefchieden dan door eenen anderen, wiens vermogen derker, en wiens goedheid daal toe gewillig is." ,, Lang heb ik voor mij zeiven daar geftaan, dat, hoe bondig dit duk ook betoogd is door Mannen van naam en geleerdheid van allerhanden dempel, uit allerlei oogpunten befchouwd, hec der Kerke mangelde aan een duk, waar in het voornaamde van het Borgtogtelijke Lijden des Zaiig- Jnaakers bij eikanderen gevonden wierdt; vooral, waar in men dir duk beredeneerd vondt uit die plaatzen van de H. Bijbel-rolle, welke van de Schrijvers naar hun oogW't te recht aangehaald of toegelicht worden. Een ftuk, het welk m;j voorkwam, niet alleen nuttig re zullen zijn voor Leeraars urn hetzelve, ten tijde van hunne LijdensPredikarien, ror eene handleiding re gebruiken; maar ook voor Christenen in hunne huisgezinnen, om zich daar van vooral in dien tijd, waar in, volgens een loflijk gebruik, de Lijdens • gefchiedenis in hunne woonplaatzen verhandeld wordt, re bedienen." En w.'ailijk als zulk een gewigtig Werk. waar in het gemelde op eene voortreffelijke wijze j»efcbiedr, moer men deeze Brieven befchouwen ; zoo als de negen eerde, in dit Eerde Stuk voorkomende, reeds ren klaarden doen zien. Weshal ven wij, daar 'er geen r wijffel aan is , of de volgende ( welke fpoedig daan uir te komen, en waar van d2 iahoud ageer het Voorberigt mede worde opgegeeven ) zul-  Brieven over de Borgtogt van J. C. 447 zullen niec minder bondig en aller-leerzaam.se zijn, deeze Brieven aan onze Chriscenen ten fterkften aanprijzen, nier, alleen om dezelve voor eenmaal re leezen, maar als een huisboek te herleezen en re gebruiken. Ja de Schriftuurplaatzen , waar over deeze Brieven gaan, worden door denHeer Claesskn zoo nauwkeurig, volgens verband en oogmerk, behandeld en verklaard, dat zelfs Leeraars, dio over één derzelver eene Leerreden begeeren te houden, zich met groot nut en voordeel van dit Werkje zullen kunnen bedienen. De Eerfte der Brieven, in dit Eerfte Stuk bevat, is een Inleiding tot het gantfche Werk. Men ziet daar in , onder anderen, met hoe veele en vaste overreedinge de zeer geachte Aucteur de waarheid gelooft, en daarom vrijmoedig voor dezelve ui:komt, welke door de Proceftanten in het gemeen, en in onze Hervormde Kerk in het bijzonder, wordt geloofd en beleeden. ,, 'Uit overtuiginge van mijn gemoed" (dus fchrijft zijn Wei Eerw. daarom bladz. 10-13) ft zal ik den Chrisre1 nen eenen raad geeven, dien ik hartelijk wensch dat de Heer door zijne medewerkinge bekrachtige, op dat hij ingang maake, en de Leer van den plaars- vervangenden en ftrafdraagenden Borge zoo onverzertelijk geloofd worde, dat men zich door niemand daar van laate afbrengen. Daar toe meen ik, dar ik henlieden,bij deeze gelegenheid, tot het vasthouden van de navolgenie zaaken en itelhngen moet opwekken en aanzetten. „ De Hervormde Kerk kan niet gedoogen. dat men haar ontleeren zoude, dat Christus als de'Goddelijke Borg gffleeden heeft, dat hij, in het draagen van de ftraffe, 'de plaats-vervanger voor het uitverkorendom geweest is. en zoo de ftraffen op de zonden bedreigd gedraagen heefr tot betaaling voor dezelve aan de Goddelijke gerechtigheid. Deeze Leer is een fchibboleth, waar door wij ons ten duidelijkften onderfcheiden van allen, die de Borgtoiyt, van Chrisrus verminderen, en Hem alleen in zijn lijden als eenen Marcelaar, Propheet en voorbeeld om anderen lijdzaamheid te leeren , aangemerkt willen hebben; vooral van hun, die met die zalige leere van de voldoeninge en verlosfinge van Christus den fpot drijven „ Hoe dierbaar en bekoofelijk wordt de voortreffelijke Christus niet, wen men hem in het onnadenkelijk bewijs van die liefde ontdekc? Moet men-niec als opgecoogen en Gg 4 ver-  44» j. Claessen, verrukt uitroepen: ,, al wat aan hem is, is gantsch begeer-. „ lijk." Daar omtrent geloovig werkzaam te zijn en te ▼erkeeren, moet ons verlegen maaken, aan wien van de Goddelijke beftaanlijkheden , 't zij aan God den Vader, of aan zijnen grooten Zoon Jezus Christus, wij de grootfte dankbaarheid verfchuldigd zijn. Wanr heeft de Vader de wereld zoo liefgehad, dat hij zijnen ééngebooren Zoone niet gefpaard, maar hem overgegeeve'n heeft; Ghris us Jefus, die in de geftaltenisfe Gods was, en het geenen roof behoefde te achten Gode gelijk te zijn, heefc den troon zijner heerlijkheid veriaaren, heeft zich vernederd, is gevonden in de geftalte van eenen dienstknecht, en is gehoorzaam geworden tot den dood, ja toe den dood des kruices. „ Laaten deeze waarheden als zeker en het gemoed overreedend erkend en vastgehouden worden : „ Dat de aigemeene en voor alle menfchen zoo nadeelige verdorvenheid, waar door zij aan erf- en daadelijke zonden van de jeugd aan en vervolgens onderhevig zijn, in Adam, als de oorzaak van dezelve, moet gezogt worden terwijl alle menfchen in hem middelijk en onrniddelijk als den vader en het hoofd van allen gerekend zijn, dis dus, zelfs in den eigenlijken zin, aan die eerfte Paradijs-zonde fchuldig ftaan. „ Dat door den val van onzen eerften Stamvader en Hoofd Adam rechtvaardig veroorzaakt is de ftraf op de zonden bedreigd, of, dat her zelfde is, dat door die zondede lighaamelijke en geestelijke dood ter wereld binnen gekomen is, dat wij, om van den H. Paulus een woord te om. leenen , allen in Adam fterven. Doch maakt u ge- gefchikte en geene te bekrompen denkbeelden van de ftraffe. welke God op de zonden bedreigd heeft; wagt u wel dat gij het eigenlijk zoo genaamd fterven, of de affcheidin» van de ziele van het lighaam, zoudt laaten uitputten alles wat 'er in den lighaamlijken dood re vinden is; neen alle rampen, bezoekingen, onfpoeden, fmerten, en kwaaien, rr- één woord, alle lijden, waar toe ik breng fmerre, fmaad en fchade, moeten 'er biikomen; en deeze waarheid Zï l , op her geen wij van her Borgtogtelijke van Christus lijden opgeeven zullen, grooten invloed nebben, en daarom k' ii men zich d>e waarheid niet genoeg inprenten. „ Vergeer den geestlijken dood niet aan re merken al» eene eigenlijke Hraffe op de zonden, en vergenoegt u niet met  Brieven over de Borgtogt van J. C. 44^ met denzelven maar alleen te (lellen gelegen te zijn in die doodekjke onmacht tot eenig goed, en eene allezinfche gefchiktheid tot alle ondeugd en zonden; maar voegt'er (leeds die wroegingen bij, welke het geweeten op de zonden veroorzaakt, en gelooft, dat die geestelijke dood zoo lang dunren zal, als de mensch zonder veranderinge en bekeeringe blijft, dat is, dat die geestelijke dood,' na den lig. haamelijken dood, in den eeuwigen dood overgaan zal. „ Staat nimmermeer in twijffel , of de bedreiging op - en de ftraf over de zonden willekeurig zijn; al weet men de zonden zoo te verkleinen, dat zij nog geringer dan eene fplinter fchijnen, laat 'er u niet door verleiden; gelooft, dat de zonden Gods Majefteit kwetzen en beledigen , en dat zij vijandelijke aanvallen op den Heere zijn. Denk niet, dat de rechtvaardige en heilige God omtrent de zonden eenigzins onverfchillig is, en dezelve nier ftraffen zoude. Schrikt voor zulk een gevoelen, dat aan de Goddelijke wetten alle kracht en gezag beneemen , en den mensch boven den Heere verheffen zoude. Gelooft dat God, wegens zijne vleklooze heiligheid en eene heni natuurlijk eigene rechtveerdigheid, den fchuldigen geenzins onfchuldig houdt." Op de gemelde Inleiding volgen voorts acht Brieven van deezen inhoud: Cbristus als de tweede Adam aangemerkt, en andere voor/lellen omtrent zijn Lijden en bet werk der Verlosftnge. 1 Cor. XV: 11. Rom. V: 12, 18. Philipp. III: i». Röm. VI: 5. Ha Borgtogtlijkè van bet Lijden van Jefus Christus uit de Zond offerbanden en Mofaifcbe Verzoeningen. Lev IV. XIV. Num. XIX. bijzonder uit den grooten Verzoendag en de roode Veerze aangeweezen. Hebr. IX: 7-2$. X. 4. Cbristus als de ftraf - draagende Borg tot zonde gemaakt. 2 Cor. V:2t. -=— Christus als de plaats-vervangende Borg, uit de Godfpraak Jefaj. LUI: 1; vs. 2,3; vs 4- ■ vs. 5. 6, Gaarn zouden wij het een of ander, tot eenige bijzondere proeve uit deeze Brieven hier ter nederftellen. Maar wij vergenoegen ons thans met dat geruigenis, het welk wij van dezelve in her algemeen hebben gegeeven, verzekerd zijnde, dat wij geenzins te veel daar van tot'aanprijs zing getuigd hebben; zoo als elk, die dezelve aandagtjc* leest, zal gewaar worden. ' ft Met verlangen worden de volgende Brieven te gemoet gezien, waar van wij op zijn tijd verftag zullen doen. § Tafe-  45« Ges hhiedenisse van de Tafereel der Aigemeene Gefchiedenisfen van de Fereenigde Nederlanden, gevolgd naar 't Fransch van den Heere A. M. Cksisikb. Zesden Deels, Eerfte en TweedeStuk. Te Utrecht, bij B. Wild 1783. 628 bladz. in gr, Ivo. De Prijs is f 3 : 6 i - 's T ands Gefchiedenisfen onder het Stadhouderfchap van \~J Fredrik Hendrik en Willem den II, alsmede de daar op gevolgde gebeurtenisfen tot den tweeden Oorlog met Engeland, maaken den inhoud uit van het Zesde Deel, dat dus een tijdvak behelst van omtrent 38 jaaren. De Schrijver befteedt ter oatvouwinge van de geduurerjde dien tijdkring voorgevallene zaaken drie Boeken, welke , volgens gewoonte, wederom in Tijdperken zijn afgedeeld. - Zoo heefc het Twee'èntwintigfte Boek, loopende van het begin van Fbedbik Hendriks Stadhouderfchap , tot deszelfs dood, vier Tijdperken in welker Eerde deeze hoofdzaaken voorkomen F red kik Hendrik volgt Maoritz op in 't Sradiiouderfchap. OnderHand, aan Franhijk gezonden. • Onlusten met Engeland. Grodte Schatten, den Spanjaarden op Zee ontnomen. Vermeestering van Grol, 'i Ilertogen- hosch enz. ■ Het dulden der Remonftranten. In het Tweede vinden wij Het gezag des Printen van Oranje vermeerderd, — Tocht naar Eraz.il. Aanflag op Duinkerken. Overwinning op 't Slaak. Voorfpoed der Zweeden in Duitschland. Roertnondë, Maastricht enz. bemachtigd. Handelingen over den Vreede, en hec Vereenigen der Zeventien Gewetten. ■ Verbond mee Frankrijk. Ongelukkige Veldtocht der twee Bondgenooten. Onl isten in Friesland. ■ Her Derde 7'ijdperk behelst: Krijgsverrichtingen. Gelukkige Tochien na de beide Indien. iïemachriging van Breda. De Spa.T/fchen door Tromp in Duins gedaagen. ■ Willum F r k d e r i k wordr Stadhouder van Friesland, en Prins Frkderik H e n n h 1 k van Graningen en Drente. Huwelijk tusfchen den jongen Prins Willem en eene Dogrer van Groot - Brittanje. Omwenteling in Frankrijk , Portugaal en Duitschland'. en het Fier de - — Toeftand van Duitschland. Aanleiding tot de Munsterfche Frede-handeling. — Het in- nee-  Vereenigde Nederlanden. 45$ neemen van Sas van Gent en Hulst. Vredes - Onderhandelingen te Osnabrugge. üood van Fredkrhc Hendrik. - De Westpbaaljche of Munster]che Vreede —— Het Tweede Stuk deezes Zesden Deels bevat twee Boft** ken, naamelijk het Drie en Vierentwintig/fe waar van het Eer/le behelzende Het Stadboudtrfcbap van Willem oen li, en den Oorlog met Engeland — in twee Tijdperken, zijnde het Vijfde en Zesde van den gehouden tijdkring,, is onderfcheiden. • — Vertoonende her Vijfde den ftaat van het Gemeenebest ten opzichte van andere Mogendheden. Inwendige Onlusten tusfchen de Aigemeene Staaten en de Staaten van Holland, en tusfchen den Prins van Oranje en de Srad Amjlerdam. — Mislukte aanflag- van dien Vorst op die Stad. Zijn dood. Graaf Willem Fkkderik, Stadhouder van Groningen en de Ommelanden. Opening en Raadpleegingen der Groote Vergaderinge. en het Zesde Oorzaak des Üorlogs tusfchen Engeland en de Vereenigde Gewesten. Bloedige Zeedagen tusfchen deeze twee Mogenheden. — Joan d.eWitt, Raadpenfionaris. Onderhandelingen en Vrede met Engeland. De Acte der Seclujie. Hec Vierïntwintigfte. Boek befchrijft den Staat der Vereenigde Gewesten tot den tweeden Oorlog met Engeland • Het bevat maar één, zijnde het Zevende Tijdperk' waar in deeze Hoofdbijzonderheden worden opgenoemd' Holland doet de onlusten in andere Gewesten bedaa- len- ] Verlies van Brazil. De Africaanfcbe En- gelfcbe en Franfcbe Zeevoovtrs beteugeld. De Staaten verdeedigen de Vrijheid van het Noorden regen Zwèeden Omwenteling in Engeland. De Uitfluiting vernietigd. Verbond met Karkl den tl. Verbond en Verdeeling der Nederlanden met Vrankrijk "- Oost-lndifcbe zaaken. Koophandel. Geldmidde- \n-A ™£erklïkÜ gefchillen- Zeden. Geleerd- beid en Weetenlchappen. Het tijd vak, dat de Schrijver in dit Deel doorwandelt , is dus niet minder vrugtbaar in aanmerkelijke gebeurtenisfen, dan de voorgaande, en wij ontdekken "in de voordrage van zaaken, en hec oordeel, dar hii over dezelve velt, dezelfde denkwijze, die wij in de voorin Deelen deezes Werks hebben opgemerkt: Int-r Ichen zullen wij wederom een en' ander haalden onder' t oog onzer Leezeren brengen. Hoe laag Schrijvers van  45* Geschiedenis van d 2 van die geest-gefteldheid, als de Heer Cirifier en deszelfs navolger, pleegen te vallen op de Stadhouderlijke Regeeringc, en de Vorsten uit her Oranjehuis, welke die hooge "Waardigheid bekleed hebben, is echter F red er ik Hendrik, gelijk bekend is. de minst haatelijke in hunne oogen. —— Zie hier de Afbeelding en bet Karakter van dien Vorst, gefchetst door de penne van onzen Schrijver. ■ Naar voor af aangemerkt te hebben, dat men F r k d e r r ic Hendrik niet moet beoordeelen naar de laatfte maanden van zijn anders roemrijk leven, als in welke hij zijn geest, kracht en werkzaamheid verlooren had; gaat hij dus voord: „ Indien het zeer bezwaarlijk isxin een zoo fchitterenden en kiefchen post volmaakte Mannen Te vinden, indien de vleierij en laagheid 'er fteeds op uit zijn, om hen te bederven, en tot gevaarlijke frappen te brengen, indien her, met één woord, onrechtvaardig is, op hur.ne rekening aan te fchrijven al het kwaad, 't welk zij niet doen, raoet men bekennen, dar Frederik He nbr i K mag aangemerkt worden als een voorbeeld der beste Sradhouderen, die de Vereenigde Gewesten gehad hebben. Dat hij Staatzugt hadt, en zich niet ernst wreekre van die hem tegenftonden, dat hij ook na vermeerdering van gezag dong, kan niet geloochend worden; maar men moest even zeer toeftemmen, dat hij nimmer, her voorbeeld zijns Broeders volgende, zich bediende van gewelddaadige middelen, om daar roe te geraaken. De Staatzugt was in hem veeleer een gebrek, eigen aan zijn rang, dan een gemoedsdrift en ondeugd van Karakter. Hij hadr die oploopende, ftoute en gezette zielsgeftelrenjs niet, die ten kenmerke ftrekt van weezenlijke Staatzugtigen; vreemd was hij van hachlijke Ontwerpen, en van alles, wat na vervoering en geweld zweemde. Hij mistte die flikkerende bekwaamheden: hij deedc die groote fprongen niet, welke de cwaazen voorteekens van heldenmoed, en de verftandigen voor gevaarlijke hoedanigheden houden; maar bij een welwikkend oordeel, bezat hij een bedaarden, opgehelderden en geregelden geest, 'r welk hem te gefchikrer maakte, om te regeeren in een Gemeenebest, waar Hoofden, meteen meer dan gemeen vernuft begaafd, niet zelden verwarring veroorzaaken. Verfchride voorbeelden . en inzonderheid de wijze, waar op hij de Groot, wien hij zijne befcherming beloofd hadr, uitlandig liet, zou ien zelfs kunnen deen denken, dat zijne meêgaandheid in zwakheid veraartte, indien dit bedrijf het gevolg niet geweest was van zijne zugc tot de gerustheid, en ontzag voor de  Vereenigde Nederlanden. 453 de Regeering, welke hij, door eene prijslijke voorzichtigheid, hevér wilde vieren dan braveeren. Deeze geest-4aartheid was ook oorzaak van die beminnenswaardige %a heilzaame verdraagzaamheid, welke hij in den Staat invoerde , en hem tot zoo veel te rechtmaatiger loffpraak gerechtig!, daar deeze zegepraal het uitwerkzel was van zijne wijsheid en voorzichtigheid; want hij leefde in eenen gevaarlijken tijd, waar in een te verre gaande Godsdienst-ijver nog met volle kracht wrocht; en waar in verre het grootfte gedeelte van de Leden der Regeeringe, hunne verneffing aan de Onverdraagzaamheid te danken hebbende, het van hun belang rekenden dezelve te onderftutten. Hij betoonde zoo veel verdraagzaamheids ten opzichte der Roomschgezinden dat dit alleen (wanc 'er was geen andere grond altoos) hem in verdenking bragt, van heimelijk tot de Roomfehe Kerk over re hellen. „ Schoon zijn gelaat, vol bevalligheid, de zagtheid en helderheid zijns gemoeds aanduidde, was hij deftig, ernstig, en betoonde zich, als het noodig was, manlijk en onbezweeken. Langzaam in't befluiten, verklaarde hij meermaalen, na een ontwerp goedgekeurd te hebben, dat men zich nog eens beflaapen moest, eer men het tekende, 't Was ook dikwijls zijn zeggen, dat dat tijdftip, waarop men de gunstige tijdingen ontving, juist de tijd was, om zijne aandacht te verdubbelen voor het gemeen. Hij verfoeide de vleijerij, fprak van zijne verdienften' doorgaans met zeer veel behoedzaamheids, prees met vuurnen ernst de braave daaden van anderen, zelfs van zijne vijanden wanneer zij, door eene manlijke verdeediging, zich tegen hem verweerd hadden. Hij hielde meest al zijne raadflagen lang bedekt, en was bezwaarlijk te doorgronden. Niemand dan dien hij lang en dikwijls beproefd hadt, was zijn vertrouweling. Ijverig en dienstvaardig was hij voor zijne vijanden: dit ondervondt de Graaf u'Estrades, in den jaare M O C X LI V, wanneer het Parlement hem , wegens een Tweegevegt, vervolgde, liet Frederik Hendrik hem een Wisfelbnef van honderd duizend Ponden toekomen met last, om hem neg meer geids te fchieten, indien hij het mogt noodig hebben. ,, Verlaat" fchreefhij hem „ een Land, waar men geene verdiensten kent: komt bii „ mij, om met mij re deelen in 't geen ik heb." Vreemdelingen vonden hem fpraakzaaaj,, en Lieden van verdiensten eenen milden Bëlooner, Sma-ik bad; hj in fchoone Weetenfchappen : het leezen der beste Boeken hielde hem, als  454 Geschiedenis van de als hij niet te Velde , of met Staarszaaken bezig was, dikmaal onleedig, en droeg hij gemeenlijk een beknoptere Gjfar bij zich. ,, In den Oorlog fchitterden zijne bekwaamheden met den vollten luister. Hij fcheen nier gefteld op de Krijgslaurferen, die zijn Broeder in Veldflagen behaald hadr; doch overrrof hem in belegeringen :hij verraeesrerde bijkans alle die gteden , vuor welke Maurits her hoofd had geftooten. Alles beraamde hij met voorzichtigheid, en liet niets op 't geval aankomen. Ken langzaam en zeker plan Itelde bij altoos boven fchielijke en vermetele aanflagen. Zeer muntte hij uit in den Vijand ce misleiden, en zijne Legerverlterkingen onwinbaar te maaken. Streng was zijne Krijgstucht; doch, het leven zijner Soldaaten dierbaar houdende, verzekerde hij zich van hunne achting, liefde en vertrouwen. Meer dan ééns betuigden zij, in de haéhlijkfte omftandigheden, dac hij tien niet moest ontzien, dewijl zij gereed waren de grootfte gevaaren onder 'r oog te treeden, om eer in re leggen en zijne achting te behouden, i >oor de Krijgsdiensten, den Staat beweezen, lag hij de laatfte hand aan \ werk der Vrijheid en üppermogenheid der Veréénigde Gewes^n: hij had, eer hij ftierf, het ftreelend genoegen van re zien j dat de éémje Vorst, die zich daar tegen kon aankanten zich onverduldig toonde, om deeze Vrijheid en OnafhangHjkheid op her ftaa.lijkst te erkennen. Men mag zeggen"" dit hij hor dak gezet heeft op 't Gebouw des Gemeenebests, waar van zijn Vader de grondfhgen gelegd, en zijn Broeder de muuren opgehaald hadt. Welgekoozen was de Zinfpreuk, die hij voerde, PatrugqUe Patrique; willen !e daar mede te verftaan geeven, dat zijn Beleid en Wapenen den Vaderlande en der gedachtenisfe zijns vermoorden Vaders waren toegewijd. Om nu ook iets uit het Tweede Stuk deezes Zesden D els Op te geeven, valt onze keuze op het verhaal, dat onze Schrijver doet van eene zonderlinge Ontmoeting, welke Karel de II. in 's Haage gehad heeft, toen hij nog als balling omzwierf, en welk geval, voor zoo veel wij weeten, bij niemand onzer Historieichrijvers is aangereekend. ,. Ca rel de II, zich re £rw/è/bevindende, hadt begeerre om zijne Zusrer, de Prinfes van Oranje re zien, en befloot, zulks re deen. doch zich in de noodzaaklijkheid bevindende, om die reis op de heimlijkfte wijze af te leggen, ontdekte hij zijn oogmerk volftrekt aan geen Mensch. Hij beval Fleming, een Knegt des Graaven van  Vereenigde Nederlands Ni 455 van Wig ton, die in zijn dienst was, en aan wiens trou. we h,j, noch toen, noch naderhand, iets in 't minfte tafelde, in fttlte een paar goede Paarden te bezorgen en den volgenden avond, dezelve gereed te houden op zeker! beftetnde plaats en ujd; en dat Fleming alleen bij Je Paarden zou blijven tot 'sKonings komst. De Koning Lg na b.d, kleedde zich vervolgens weder aan, en gin/he mhjk uit een agter deur, alleen een Brief hatende lewèn voor eenigen zijner bedienden, op welken hij vertrouwde met berigt, dar h.j vertrokken was voor eenige weinige dal gen, en beval, dat zij zijne afweezigheid zoo geheim als moogehjk zouden honden, met voor-te wenden, dat hfi zieklijk was; en kwam, dit verrigt hebbende, ter beftemde plaatze, waarbij Fleming, volgens afiTpraak, lnet de Paarden vondt. Toen ontdekte hij Fleming zi,Wmerk, om znne Zuster in den HaaAe te gaan zien el zonder de gevaaren, aan welke hij zich bloot itelde ' in acht te neemen vertrok hij dus met deezen alleen', en nam de reis langs de minst gébruikelijkfte bijwegen; het derwijze fch.kkende, dar hij's morgens ten zes uuren in den Haal kwam Hij fteeg afin een afgelegen hoek, waar hij wef Wist, dat memand hem zou kennen in deeze'vermommiW Terwijl vaardigde h,j Fleming af, om zijne Zuster £ bengten, waar h.j zich bevondt, en het aan haar over te laaten om de wijze, waar op hij haar zou zien, zonder bekend te worden, re beraamen. * - „ Fleming zijn last, in mmder dan een uur volvoerd hebbende , was met bij den Koning wedergekeerd (dieffl h.j vondt ter plaatze, waar hij hem gelaaten had? en htf fteeds alleen geweest was,) 0f een onbekend Perfoon' kwam ,n. en vroeg den Waard, of'er geen twee Frafeben, dien morgen, aan zijne Herberg waren afgefte^en? Deeze antwoordde, dat'er twee Perfoonen gekomeriwa ren, doch dat h.j nier wist uit welk Land. De Vreemde hng verzogt hem hun te zeggen, dat hij hun wildeTree ken ; hij deed de Boodfchap, de Koning ftond ten 4eXn verfteld, dog wilde des niettegenftaande den P zoon Fleming kantte 'er zich tegen aan; maar de Konin"lW b.jz.jn ftak, en de Perfoon werd binnen getS ' j ve f toonde een oud eerwaardig Man, met eln langen . ijzen baard, gekleed ,n een gemeenen grauwen rok; der Koning aanziende, en toefpreekende, verklaarde hij, dat h Perfoon was, dien hij verlangde te fpreekeii; en wel'geheel  556 Geschiedenis van de heel alleen, over zaaken van het uiterfte aanbelang. ■ De Koning denkende, dat het misfchien eene boodfchap van zijne Zuster was, en nieuwsgierig om den uitflag van dit vreemd voorval te verneemen, verzogt Fleming te vertrekken, 'c geen deeze weigerde, tot de Koning hem ter zijde nam , en verklaarde, dat hij geen gevaar zou loopen van zulk een oud Man, tegen welke hij welopmogt, en belastte hem heen re gaan. „ Zij bevonden zich niet alleen, of de Vreemdeling floot de deur , (dit deedt den Koning denken, dat 'er iets euvels mogt gebeuren , doch de Vreemdeling viel op zijne knicn neder, heedr zijn zeer kunstig gemaakt masker af, en ontdekte, dat hij Mr. Dowmbg was. „ De Koning ftond: niet weinig verfteld over deeze ontdekking; doch Downing liet hem geen tijd tot bedenken, hem onrniddelijk verklaarende, hij hoopte, dat zijne Majeftek heus alles zou vergeeven, wat hij gedaan hadt, geduurende den tijd des opftands tegen 'sKoningsbelang, hem verzekerende, dat, fchoon hij thans in dienst was van den Rijks-overweldiger, hij zijne Majefteit een zoo goed hart toedroeg, als één zijner Onderdaanen, willende, als de gelegenheid zich aanboodt, alles ten zijnen dienste waagen,°en hoopte zijne Majefteit van zijne opregtheid te overtuigen Maar, eer hij de oorzaak van zijne komst vermeldde, moest hij 'er op ftaan, dat hij hem heilig beloofde, het voorgevallene nier te zullen melden aan Fleming, of aan iemand anders, tot hec Gode behaagde, de Kroon aan zijne Majefteit weder te geeven, wanneer hij de geheimhou Iing niet langer begeerde, fchoon hij de belofte van zijne Majefteit moest hebben, dat hij hem zelfs dan nier zou vraagen, of van hem de ontdekking verwagten, hoe, of wanneer hij tot kundfehan kwam, dat de Koning zich hier bevondt. He Koning, dat ftaatlijk beloofd, en de ceëischte voorwaarden aangegaan hebbende , voer Downing voorr, zeggende, dat zijn Meesterde Rijksoverweldiger, nu in vreede met de Hollanders zijnde, en de Staaten"zoo genegen, om hem alles, wat hij begeerde, in re willigen, in de uiterfte geheimhouding, om dit te beter re doen gelukken, een Verdrag had aangegaan, in 't welk hij, behalven andere dingen van weinig aanbelang, toeftemden, dar, btnc inde, en dit was de hoofdbedoeling der onderhandeling, zij zich zouden verbinden, om den Perfoon zijner Majefteit te vatten, en over te leveren aan den  Vereenigbe Nederlanden. 45? den Rijks-overweldiger, indien deeze, ter eeniger tiïd* bij toeval, het waagde op hun Grondgebied te kómen J als m verzogt wierden door iemand uit zijnnaamfS dit Verdrag, geteekend door de Staaten en Ja zonden , gister morgen was te ra^ E'f - ge' ge heel geilooten AT^mlF^ktS^^i der Staaten. Hij toonde, dat zi^SSt^^ ding zoo goed was dat her hin, " •• yerftandhouzouggetoond *^&d&f$g*2Ï^ hem doen vatten, zou ziiji fcter J *een hem ongetwijfeld het hoofd 7o„1™t J nc-em;.n 5 Majefteit berooven van eer getro^J nT", e" ZIJne begeerende de elendige gevolg!n"Sft' i E" zouden grijpen, als het^indfk MTtfë^Lf^ woordig was, had hij beflbotedftéMë'3? gevaar, waar in hij zich bevond en 8 " Va" C dekking zich zelVen ^m^\Z^&V&^ niemand het geheim toe te vertrouwen _ Hier oD Grondgebied tn den S^^ ^0ed ^ > zou keeren, en, onder voo^eró^^^ aan naar gewoonte, te bedde bliiven - X,"?.ieKte» langer .de, dat zijne Majefteit verre genoe^ > 00r^™- haald te worden/na de Staatfn Z05 ™a' agte-r" tigen, verftaan te hébben,.«fat^nVSê^r-fn^*^ was, en verzoeken dar KK ™nL ■LVIdJeireit lr> den /7We gens'de Voorwaa'èn vin" ecTa? £TerT T"' V°!zouden daaraan voldoen?en den; maar bevindende dat ^7M" a • de p,aats zen' verreisd was, om gecnlcvaarSToooï^1' g6noeS dus geen meer gerugt tf S ÏÏ^inT Si! ff drag niet mogt ontdekken en iJw einde dit het Verhul vervolgens in handen vie " d" zlJne Majefteit „ De Koning volgde terftond den gegeeven r,^ Dswning, na huis keerende, deedt 3E« l i ' 1n genomene affpraak en V „Zï, u- ~- volK'ens de beurde C*3"' ' 8 " blJ voorfpeld hadt, ge- Uit PÖ^S^^;^ LoeEH.lt in 7* lel met DowNtNOs ChKer- LI?d fttool« volgens bij den Koning 1 nd ft eVr waar in hij ver-  458 Gesch. Van de Vereen. Nèüerl. Uit dit voorval, welks geloofwaardigheid onze Schrijver iri de onderftaande aanteekening bevestigt, zien wij, hoe laa<* onze Republiek toen ter tijd vernedeid was, en hoe de°zaaken ftonden, toen men met Cr om wel, den overweldiger van het Engelfche Rijk, den vreede met Engeland moest maaken. Dit niet alleen, maar men heeft zich honderd maaien verwonderd, hoe Carel de II de, wanneer de zaaken ten zijnen voordeele veranderd waren, en hij in 's Rage bij monde met alle betuigingen van achting begroet, en met eerbetooningen overlaaden was, evenwel terftond daar op den oorlog aan de Nederlanden verklaarde. Zou het gemelde Verdrag, welk wij daar uit CeRisier opgaven, indien niet de eenige, althans een voornaame reden hier van aan de hand geeven en in 't licht ftel- len ? Althans wij geeven dit aan des Leezers oordeel cn opmerkinge over. de dienden. Carel de II. verklaarde, na zijne lierftelling, die Gefchiedenis raeerraaalen, altoos betuigende, dat het hem eene verborgenheid bleef, hoe Downing kennis van zijne komst gekreegeu hadt; alle omftandigheden liepen zaraen om Fleming niet re verdenken. Wanneer eenige Scbotfcbe Grooten, een jaar na 'sKonings herftelling, wilden dat hij Dow ning van't Hof zou verbannen, en zijne gunstbewijzen intrekken, gaf deeze re verftaan, het niet te kunnen doen, uit hooide van 't gemelde voorval, 't welk hij toen aan die Heeren mededeelde."  J. Newton, Cardiiphonia. 45y Cardiphonia, of'Gemeenzaame Brieven, meestal gefchreeven aan Godvruguge vrienden, ter hunner aanmoediging en beftuimng op den weg des Geloofs en der Godvrucht; door Johan Newton Predikant te Londen. Uit bet Engelscb vertaald, door M. van Werkhoven en uitgegeeven met eene Foor reden, door Corners Brem Tweeden Deels, Derde en Fier de Stuk. Te Amfterdam, bi] M de Bruyn. i784. Behalven den pmyé^in gr-8vo-De Pr*** ** HeLgnelWii t0l -°f 60 aanPriizinf! van de voorige Stukken deezer Brieven gezegd hebben, is ook allezins op deeze volgende en laanle toepasfelijk. _ óvS vindt men nuttige lesfen, beffieringen, opmerkingen r4dgeevingen, welke den geest van een^n waa^^ klaarhjk aan den dag leggen. <-"iibtea Dit zullen wij met eene en andere kleine proeve wat nader vertoonen. v "* IS^sss&sss^ gcdeelte ™ ■« «f kIa,?tien', welke SÜ doet, zijn onaffcheidbaar aan eene geestenjke kennis van ons eigen hart. Ik wenschte met, dat gij minder aangedaan waart door een gevod van de inwoonende zonde. Het betaamt ons, ons te veroot" moedigen in het ftof; echter is het moogelijk, dat onze droefheid, fchoon ze niet te groot kan weezen, kwaaliik beftuurd worde; en wanneer zij ons tot ongeduld of wantrouwen leidt, dan heeft dir zekerlijk plaats „ De zonde is de ziekte der ziel in 7\ch 7Pl™, gelijk en ongeneeslijk voor alle vermogen in den h^mel of op aarde behalven dat van den Heere Vus alleen. Maar H.j i de Groote de Onfaalbaare Geneesheer Heb¬ ben w,3 het voorrecht, dat we zijnen Naam kennen- is het ons gegeeven, ons zei ven in zijne hand te ftellen dan Vnn r h%e meCS meer tË doen> dan te letten óp zijn" lln en Sn"' 2? 9* ^eBeesw^e te laaten wïlgevK Vu ZI]nen t,]d af te wagten. Het is geoorloofd «» zal d^Mppf v be^waard zijnde: maar nogthans moeten zal de Heer dien weg met ons houden, welken Hij bes Keurt en hoe zeer w,, ook onvoldaan zijn over ons Hb a zei-  46. j Newton, zei ven, behooren wij altijd dankbaar te weezen, dat Hij zijn werk in ons begonnen heeft, en te gelooven, dat Hij het ten einde zal brengen. Daarom moeten wij aiet alleen treuren, maar ons ook verblijden; wij moeten ons zeiven opwekken, om alles te verwagten, wat Hij beloofd heeft, en wij moeten onze verwachtingen niet verder uitftrekken, dan zijne Beloften. Wij weeten met zekerheid, dat wanneer de Heer ons verlosc van de fchuld en heerfchappij der zonde, Hij ons, indien het Hem behaagde, even zoo ligtelijk ten eeneraaal van de zonde zelve zou kunnen verlosfen. De leer van eene onzondige Volmaaktheid, is niet daarom te verwerpen, om dat ze op zich zelve volftrekt onmooglijk zoude zijn, want niets is den 1 leere te wonderlijk; maar om dat ze ftrijdt tegen die wijze van handeling, welke de Heer verkoozen heefr. Hij heeft gewild, dat de heiligmaaking uitgewerkt en de zonde gedood zoude worden, niet op éénmaal en volkomenlijk', maar allengs, en bij trappen; en buiten twijfel heeft de Heer hier wijze redenen voor. Daarom, fchoon wij hegeeren moeten te ■wasfen in de genade,.zijn wij tevens verpligr, te berusten in zijne beftelling, en den moed of de hoope niet te laaten zinken , om dat wij dien ftrijd in ons gewaar worden , Welke, naar het geen zijn Woord ons leert, eerst eindigen zal met ons leven. ^ -■ -■'•■■ ■ Wederom ; door zommige van de eerfte gebeden, ■ welke Gods Geest ons tot den Troon der Genade leert op• zenden, begeeren wij, een klaarder befef te mogen ontvangen van de zondelijkheid der zon 1e, en van onze diepe verachrlijkheid, om dezelve. Maar indien de Heer uwe gebeden ren deezen opzichte belief re verhooren, offchoon het u overvloedige oorzaak tot verootmoediging verfchaft, moet -zulks tevens, als een reeken ren goede, met dankbaarheid van u ontvangen worden. Uw hart is niet boozer dan bet te vooren was; alleenlijk is uwe geestelijke kennis toegenomen en dit maakr geen gering deel uit van den wasdom in de genade, waar naar gij verlangt, t. w., waarlijk verootmoedigd, geheel ontbloot, en gering in uwe eigen oogen te worden. Verder; de voorbeelden der Heiligen, in de Schrift aangeteekend, ja van alle waare Geloovigen zonder onderfèheid, {trekken ten bewijze, dat hoe gróoter maate van waare genade een mensch bezit. hij zoo veel te gemoedlijker en levendiger zal zijn; en hoe meer hij de blijken en verzekering van Gods gunst mag genieten, zoo veel te dieper  Cardiphonia. 461 per en gevoeliger ook altoos zijne gewaarwording is van de inwoonende zonde, en van zijne overgebleevene zwakheden. Zoo was het met Job, jefajas, Daniël, en Pau- lus' Het gebeurt ook niet zelden, dat wij ons zei ven te veel bezwaaren. In de daad, wij kunnen niet flegcer van ons zei ven denken dan wij waarlijk zijn maar zommige dingen, welke den troost en de vroolijkheid van het Christen leven hinderen, zijn veeleer natuurlijke beletzeis, dan zondige gebreken; en zij zullen ons niet toegerekend worden door Hem, die weet wac maakzel wij zijn, en gedagtig is dat wij maar ftof zijn. Dus zijn, b. v., een zwak geheugen, onderheevig te zijn aan ongefteldheid, verwardheid, of dofheid van geest, gebreken die veeltijds uit ons lighaams-geftel gebooren worden, waarin onze wil geen deel heeft, fchoon zij alle lastig en verdrietig vallen, en wij 'er ons zomtijds zonder noodzaak over bezwaaren, door ons zeiven de fchuld 'er van te geeven. Het zelfde mag men zeggen, van de onuitfpreekelijke en heftige in- werpzelen des Satans, waar dsor zommige menfchen geplaagd worden, doch welke ter verantwoording liggen zul- . len van hem, van wien zij voortkomen, en niet van hun, die beroerd en verfchrikt zijn , om dat zij hunnes ondanks . dezelve in zich moesren gevoelen. Eindelijk; 'het is door de ondervinding deezer kwaaden in ons, en door hen gevoel van onze volftrekre onbekwaamheid, om of onzen pligt te verrichten, of onze vijanden te wederftaan, dat de , Heer gelegenheid neemt, om ons de gepastheid, de genoegzaamheid, de vrijmagt, en onveranderlijkheid van zijne Magt en Genade te doen opmerken. Dit is het gevolg, welk de Apostel Paulus uit de bevinding zijner gebreken en zwakheden afleidt, [daar hij, na zijne bittere klagten over dezelve geuit re hebben, 'er onrniddelijk op laat volgen ; ik danke God, door Jefus Cbristus onzen Heer, '. Rom. VII: 25.] En hij had zulks, in eene zeer fcherpe beproeving, uit des Heeren mond zeiven geleerd; [ wanc bij herhaaling den Heere gebeden hebbende, om verlosfing . van de vuistflagen des Satans, was des Heeren antwoord geweest: Mijne genade is u genoeg; want mijne kracht wordt in zwakheid volbragt, 1 Korinr. XII: 8, o. „ Laat ons dan, mijne waarde Jufvrouw, dankbaar en welgemoed zijn; en, terwijl wij ons fchaamen en verootmoedigen voor God, Hem verheerlijken, door,aan Jefus de eer te geeven, welke zijnen naam toekomt. ' Schoon wij arm zijn, Hij is rijk fchoon wij niets hebben, Hh 3 Hij  4Ó2 J. N % W T O N, Hij bezit alles. Hij leed voor ons , en Hij roept ons, cm Hem in het lijden gelijkvormig te worden. Hij behaalde de overwinning in eigen perfoon , en Hij zal alle zijne leden, ten bekwaamen tijd, meer dan overwinnaars maaken. Het is goed, dat wij het ééne oog houden op ons zeiven, maar wij moeten het andere fteeds vestigen op Hem, die in de betrekking ftaat van Zaligmaaker, Man, Hoofd, en Herder; in Hem hebben wij Gerechtigheid, Vrede, en Sterkte; Hij kan alles wat wij duchten, ten goede beftuuren, zoo dar, wanneer onze weg door het vuur, of door het water heen liep, de vloed ons niet zou overftroomen, noch de vlam ons aanfteeken; en eerlang zal Hij een einde Itellen aan onzen ftrijd, en zeggen: Koomt hier op. „ Dan zullen roe zijn1 lof met dankbre toonen zingen, „ Bevrijd van ramp, en fmert, en vreeze, voor altoos. Daar wij dan zulke Beloften, en zulke verzekeringen hebben, laar ons de banier opheffen in zijnen Naam , en voorwaards ftreeven , door alle zwaarigheden hec*. " In eenen anderen Brief aan die zelfde leest men, onder anderen, dit volgende : „ Hoe weinig weet de wereld van de gemeenfchap, welke 'er onderhouden wordt, tusfchen den hemel en de aarde; wat verzoeken 'er dagelijks voorgefteld, en wat antwoorden ontvangen worden, bij den Genadetroon! Wat is het Gebed een zalig voorrecht! Hoe wonderbaar is de Liefde, de Zorg, de Oplettendheid en de Magt van onzen Grooten Herder ! Zijn oog is altijd op ons wanneer onze geest in ons binnenfte bijna overftelpt is, dan kent Hij ons pad. Zijn oor is altijd voor ons open laat al wie wil, ons voorbij zien, en onze verwachtingen te leur ftellen; Hij geenzins. Wanneer middelen en hoope ontbreeken wanneer alles voor ons donker uitziet wanneer wij van alle kanten als toegemuurd fchijnen wanneer wij geheel ten einde raad zijn dan nog is onze hulp in den Naam des Hee¬ ren , die den Hemel en de aarde gemaakt Jieeft. Hem zijn alle dingen moogelijk; en als Hij zijne Magt oefent, als Hij belieft op te ftaan en te werken, dan wijken alle beletzeis, en verdwijnen, gelijk een nevel voor de zon. hm Hij kan Zich zeiven zoo openbaaren aan de ziel, en zijne Goedigheid zoo zeer voorbij haar gaan laaten, dat het uur der verdrukking het gouden uur f er grootfte vertroosting wordt. Hij is de Bron van leven, fterkte, genade, en troost,  Cardiphonia. 4,53 troost, en uit zijne Volheid ontvangen zijne kinders naar vereisch van hunnen ftand. Doch dit is alles verborgen voor de wereld; zij hebben geenen leidsman, in voorfpoed, maar rennen voort, naar dat zij door hunne blinde harrsrogten gedreeven worden, en vermeerderen fteeds hun eigen ongeluk en ellende. En in tegenfpoed hebben zM geene toevlugt, maar moeten al het fmertelijke der rampen gevoelen, zonder inwendige onderfteuning, en zonder eenig nut 'er uit te trekken. Wij hebben derhalven ftof om altoos dankbaar te zijn. De Heer heefr ons ^egeeven ' zijnen Naam te kennen, als eene plaats van verkwikking' en veilige verberging, als eene Zon, en een Schild. De' omftandigheden en de fchepzelen mogen veranderen, maar Hij blijft onveranderlijk onze Vriend. De weg is moeilijk maar Hij heeft dien voor ons betreeden , en is nu met 01V op eiken ftap dien wij doen en elke ftap breidt otïs nader aan ons hemelsch Vaderland. Onze Ervenis wordt zeker voor ons bewaard, en wij zullen tot dezelve bewaard worden, m zijne Kracht, door het geloof. Onze tegenwoordige fterkte is kleen, en zou, zonder nieuwen roevoer, zeer ras uitgeput weezen; maar hij belooft, dezelve van dag rot dag te vernieuwen; en eerlang zal Hij verfchiirien, om alle traanen van onze oogen af te wisfchen, en dan zullen wij mer Hem verfchijnen in Heerlijkheid." In eenen Brief aan zekere Jufvrouw H wordt dit door den Heer Newton gefchreeven: „ Indien ik wel gisfe van het geen in uw hart omgaat, dan is de Naam van Jefus u dierbaar; en dit is een bcivifs der zaligheid en dat van God. Gij zoudr Hem niet heb ben kunnen beminnen, indien Hij u niet eerst bemind had Hij fprak tot u, en zeide: Zoekt mijn aangezicht, eer uw hart tot Hem nep: Ik zoek utv aangezicht, o He,-r 1 ■ - Maar gij klaagt: „ Helaas, ik bemin Hem zoo we"inig"' ; : Deeze kla£c ze].ïeTTfs een faitUs, dat gij Hem veel bemint ; want zoo gij Hem maar weinig lief'hadt zoudt gij denken dat uwe liefde fterk genoeg ware. Eene moeder bemint haar kind veel, maar zij klaagt niet, dat zij het niet meerder hef heeft; ja nusfehien denkt zij, dat het bijkans onmoogelijk zoude zijn, haar ki,id pene fterker liefde toe draagen. Maar Jefus is zulk een oneindig - beminnenswaardig Voorwerp, dat z,j die Hem veel meer beminnen dan ouders of kinderen, of eervge aardfche Vrienden, of ^metingen, aog nauwlijks kunnen gelooven dat zij Hem eem>zins beminnen, om dat zij zoo groot een ouderfcheid zien" Hh4 tüs-  464 J. Newton, tusfchen den hoogften qjap van liefde welke zij Hem kunnen toedraaien, en die lief ie welke Hij in zich zeiven waardig is. Maar ik kan u goeden raad en goed nieuws mede deelen: Bemin Hem nu, zoo goed gij kunt; en eerlang zult gij Hem beter beminnen. O! wanneer gij Hem zien zult gelijk Hij is, dan, ben ik verzekerd, zult gij Hem waarlijk beminnen! Wenscht gij Hem beter te beminnen terwijl gij nog hier zijt, dan geloof ik, u het geheim te kunnen zeggen, waar door gij 'er toe kunt geraaken: Vertrouw Hem. Hoe meer gij Hem vertrouwt, zoo veel te beter zult gij Hem beminnen. Vraagt gij verder: Hoe kom ik daar toe, dat ik Hem meer vertrouwe? Ik antwoorde : lieproef Hem. Hoe meer gij Hem beproeft, zoo veel te meer zal uw vertrouwen op Hem verfterkt worden. Verlaat u op zijne Beloften ; maan Hem op dezelve, en zie dan, of Hij zijn woord niet houden zal. Dan, he¬ laas! de Satan en het ongeloof werken tot een tegengefteld einde. Wij zijn ongezind om Hem te beproeven, en daarom onbekwaam om op'Hem te vertrouwen; wat wonder dan ook, dat onze liefde flaauw is? Want wie kan op het onzekere beminnen ? „ Indien gij eenigermaate dankbaar zijt, voor het geen gij hebt ontvangen , en hongerende en dorstende naar meer, dan zijt gij in die gemoedsgeftalte, welke ik voor mij zeiven wensch ; en dan wil ik den Heere voor u prijzen. Bid voor ons." Op eene andere plaats wordt deeze opmerking gemaakt: „ Men verhaalt van Pompejus, dat als zijne Vrienden hem eens wilden afraaden, zich in eenen ftorm op zee te begeeven; hij antwoordde: ,, Het is noodzaaklijk dat ik den ,, togt onderneem, maar het is niet noodzaaklijk dat ik leeve." O trorfche taal, in den zin van Pompejus! Hij was vervuld door den waan van zijne eigen grootheid, en wilde liever fterven, dan eenen Hap te doen, welke beneden zijne ingebeelde waardigheid fcheen te zijn. Maar dit gezegde kan bekwaamlijk op het geval van eenen Geloovigeu overgebragt worden. Het past ons, te zeggen: Het is niet noodzaaklijk voor mij, rijk, of in den zin der wereld wijs te zijn gezond te zijn, of bij mijne medewormen hoog geacht en bewonderd te worden mijnen leeftijd door te brengen in eenen ftaat van voorfpoed en aardfche zegeningen: deeze dingen kunnen dus, of anders zijn, naar dat de Heer, in zijn alwijs Beftuur, zal goedvinden —— maar het is noodzaaklijk voor mij, ootmoedig en geestelijkgezind  Cardiphonia. 465 gezind te zijn, gemeenfchap met God te zoeken, mijne" belijdenis van het Euangelie te vertieren, en mij met ftille gelaatenheid te onderwerpen aan Gods befchikking, in wat weg, hetzij van bedrijf of lijden, Hij mij zal believen te' roepen, om Hem te verheerlijken in deeze wereld. Het is niet noodzaaklijk dat ik lang leeve, maarten hoogfte nuttig, dat ik, zoo lang ik leeve, alleen leere voor Hem. Hier wil ik dan mijne begeerten bepaalen; en hier loop ik, daar zijn Woord mij beide ten richtfnoer en ten waarborg ftrekt, geen gevaar, om iet verkeerds te begeeren. Laat flegts zijne gunstige nabijheid en zijn' Geest mij verzeilen, laat mij wijsheid gefchonken worden, om mijne roeping te weeten, en gelegenheden en getrouwheid, om dezelve op te volgen voor het overige, o Heer! leer Gij mij zeggen: „ Wat Gij wilt wanneer Gij wilt ■ en ,, zoo als Gij wilt. " In zekeren Brief aan een Predikant fchrijft de Heer Newton dit volgende van zich zeiven, en van zijne bezigheden : „ Gij verwondert u, wat ik uitvoer, en dit moogt gij met recht. Ik ben verzekerd, dat gij u verwonderen zoudt; indien gij bij mij woondet. Al te veel van mijn' tijd gaat heen in beezige ledigheid; al te veel, in waakende droomen. Ik neem iets voor; maar verhinderingen van binnen en van buiten, maaken het mij bezwaarlijk, iets te volbrengen. Ik durf niet zeggen, dat ik volftrekt ledig zit, of dat ik willens veel van mijnen tijd verkwiste. Ik ben zelden één uur vrij van ftooring. Er komen Brieven, die beantwoord moeten worden; bezoeken, die ik ontvangen moet; beezigheden, die ik moet waarneemen. Ik heb een vrij groot aanral fchaapen en lammeren, waar op ik tier oog moet houden; zieken , en bedrukte zielen, die dierbaar zijn in 'sHeeren oog; en daarom, wat ook ftil moet ftaan, deezen moeten niet vergeeten worden. Onder alle deeze veelerleie en drukke bezigheden, komt de avond, eer ik gereed ben tot den middag; en de week loopt ten einde, als het, ten aanzien van den ftaat mijner zaaken, pas Donderdag moest zijn. O dierbaare, onherroepelijke tijd! Och! haddeikmeer wijsheid, om u uitte koopen, en wel te befteeden! Bid voor mij, dat de Heer mij leere. Hem "hier in beter te dienen." Agter dit laatfte ftuk van dit Tweede Deel, waar mede dit nuttig Werk ten einde loopt, is eene Aanfpraak gevoegd, welke de Aucteur, op kosten van hem zei ven, afzonderlijk heeft laaten drukken, en aan de Leden zijner Hh 5 Ge-  4Ó6 C. C r. e y n, Gemeenten uitgedeeld. Deeze vond de Nederduitrche Uitgeever, aan wien de Heer Newton ouk een exemplaar heeft doen toekomen, van zoo veel belang en nuttigheid, dat ze waardig was tegen de vergetelheid bewaard te worden. Nog is 'er agter dit laatfte Stuk een volledige en zeer onderfcheiden bladwijzer gevoegd van de voornaamfte zaaken, welke in alle de Brieven begreepen zijn en voorkomen. Wij wenfchen, dat dit Werk tot geduurzaam nut mag blijven en gebruikt worden, en twijffelen niet, of het een en ander, het welk de Uitgeever belooft van Newtons overige Gefchriften in onze Moeder-taal te zullen leveren , zal met geene mindere graagte door onze Landgenooten ontvangen worden. De voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst boven de Heidenfche Wijsgeerte, opgemaakt door Corne lis Clkyn, Predikant in den Briele, Medelid van de Hollandfcbe en Zeeuwfcbe Maatfcbappijen der Weetenfcbappen te Leyden en Wlisfingen. In 's Gravenhage, bij Bernardus Scheurleer, 17Ö3. 92 hladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ - \ 14 $ - B°knopt en duidelijk wordt in dit Stukje de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst boven de Heidenfche Wijsgeerte opgemaakt, met betrekkinge tot de leerltellingen zoo wel als Zedekunde. In de beginzelen van den Godsdienst zoo wel het beginzel van beftaan, God den opperften Wergeever, als in het beginzel van kennis, waren de Heidenen zeer verre beneden de Christenen , en niet minder doolden zij in de natuurlijke zelfskennis? zij wisten niet eens, wat hunne ziel was, en van de vermogens der ziele hadden zij niet veel beter denkbeelden. Het beginzel der kennis , den Heidenen natuurlijk medegedeeld, was verduisterd, en de boven natuuurlijke Godgeleerdheid misten zij voor 't geheel. Omtrent de Leerltellingen dwaalden zij zeer verre, omtrent de Eenheid van het Opperweze-n, omtrent de onfterffl-lijkheid van de ziel. Even het zelfde had plaats ten aanzien van hunne Zedelesfen; van deeze vindt men bij geenen der Philofophen een geregeld en zamenbangend Stelzel, maar het zijn meest  Voortreffelijkheid van den Chr. Godsd. 467 losfe fprcuken, hier en daar geftrooid, terwijl het met dit alles nog groote en merkelijke gebreken had. Ook ontbrak het dan Heidenen aan vasre gronden zoo ten aanzien van hunne Leerftellingen als Zedelesfen; en eindelijk aan de behoorlijke middelen, welke den mensch tot de deu^d kunnen opleiden. Ook hadden de Heidenen geene beweegredenen , om den loggen en lustcloozen mensch op te wekken en aan te zetten. Het Eind- oogmerk der Zedenleere werd geheel voorbij gezien; Men keek zich blind op zijn eigen geluk, en men zag de Eer van God, welke het hoogde doelwit is en zijn moet, ten eenemaale voorbij, niet begrijpende, dat het tijdelijk, en zelfs het eeuwig belang der Stervelingen aan dit Hoofddeel in allen gevalle jlecbts ondergefcbikt is. Dit alles wordt bij de ftukken aan^eweezen en de voortreflijkheid van den Christelijken Godsdienst betoogd. „ De Hoofd/om der zaake is derhalven deeze: op dat wij het befluit van den Schrijver §.145 overneemen * ,, 't Geen de Heidenfche Philofopbie te vergeefsch"heeft gezocht, naamelijk het boogfte goed, dat ontdekt het Euange/ie klaar en kragtig. Dat is, naar onze Leere, nergens te vinden, dan in God. Bij God niet anders dan in Christus ; in Christus niet anders dan naar de Leere der genade. Des kroont hier ook het Einde bet werk, en her blijkt, dat de Christelijke Godsdienst bóven de Heidenfche Philofopbie of de Natuurlijke Zedenleer in Beginzelen, Leerftellingen Zedenlesfen , Gronden , in Middelen , Beweegredenen' Eind-oogmerk, en des in alles zeer verre en blijkbaar uitmunt. En dit was V, het welk ik met dit opftel voorneemens was te betoogen. ,, Si Christum discis, nihil est quod caetera nescis: „ Si Christum nescis, nihil est quod caetera discis. „ Cbristus te kennen is bet Al. Phil. III: 8, 9." Men kan dit opftel als een Handboekje met zeer veel nut en ftichting gebruiken, en ter bevestiginge van geloof in de Leere van het zaligend Euangelie. Tafe-  46 S E Y E E L, Tafereel van Gedenkfchriften des Cbristelijken oulerdo'nr, af vastftel'dngen der beroemd/te Roomscb Catboüjïe Kerkvaderen nopens de Oorbiecht, door den Hooggeleerden Heere E ybsl Roomscb■ Catbol.jk Profes Por te Weenen. Uit bet Hoogduitsch vertaald. Te Amjlerdam bij J. F. Rofart en Curap. 17.34. 74. bladz. in 'gr. Qve. De Prijs is f - : 11 : - He: kan niet onrkend worden, dat zedert de Reformatie, welke de Roomfehe Keizer Jofephus in de uitwendigheden van den Roomfchen Godsdienst gemaakt heefr, verfcheiden Roomfehe Schrijvers toonen dat zij, van die vrijheid gebruik maaken ie, in andere en betere begrippen van verfcheidene leerftukken ftaan, dan men te vooren in de Roomfehe Kerke genoodzaakt was te gelooven. Dir Stukje van den Weenenfchen Hoogleeraar Eysel, zeer verftandig en oordeelkundig opgefteld , geeft ons te verftaan , dat hij op ver na niet in het begrip ftaat, het welk men in de Roomfehe Kerk over de Oorbiecht gevoed en ftaande gehouden heef; tot voordeel van de Geestüjkheid. Hij oordeelt, dat de Magt en he: Gezag om de zonden te vergeeven, en dezelve te behouden, van onzen Zaligmaaker zeiven afgeleid moet worden; deeze gaf hij aan de Apostelen, dit bewij-t de Aucteur uit de plaatzen daar toe dienstig. Hij wijst aan, dat men onderfcheid maaken moet tusfchen de Goddelijke vergeeving der zonden, en die , waartoe de menfenen verpügt zijn. Hij fpreekt Sellarmijn tegen, die meent, dat deeze Oorbiecht reeds ia de tijden van onze eerfte Vooronderen te zoeken is, gelijk ook uit de Joodfche Ceremoniën. Hij beweert zijne ftelling, dat de Oorbiecht van laater tijd is, uit verfcheidene gewigtige getuigenisfen van de Oudvaders. Hij begeert dat het woord Exorr.olcgefis, Boete, nergens een? bijzondere biecht, we;ke alleen aan een Geestelijken gefchiedt, maar de geheele handeling der openbaare bo<;-e. zoo als dezelve toen in gebruik was. Van die boete handelt hij omftandig. Het ftukje is leezenswaardig. Wij zullen alleen maar onzen Leezeren zijn befluit, het welk in den Giften §. voorkomt, woordelijk mededeelen, om dat het ons opmerkelijk voorkomt: „ Het  Gedenkschriften des Christel Odderdoms. 469 „ Het befluit van dteze mijne Verhandeling zal dit zij». I. Beken ik mijne zwakheid , dar ik m de oude Christelijke Gedenkfchriften de tegenwoordige Biecht.- wijze niet heb kunnen vinden; en deeze zwakheid kan mij niet kwaalijk genomen worden, nadien ook zoo veele Geleerde Katholijken, om voorgemelde redenen, de Oorbiecht aldaar niec hebben kunnen vinden. II. Eerbiedig ik den Kerkenraad van Trenre en alle plaatzen, welke deeze Kerkenraad tot bewijs der Noodzaaklijkheid van de Oorbiecht bijbrengt. III. Onderwerp ik mij hoofdzaaklijk aan.de Kerk, en houd mij aan den Regel van Vincentius Lcrinensis: Katholijk is eigenlijk dat geen, wat aan alle plaatzen in alle tijden van alle Christenen is geloofd geworden. IV. Wil ik al dat geen geheel niet gefchreeven hebben, wat nooit voor God rechtzinnig kan zijn. V. Houd ik daar benevens, met goed vertrouwen, de aangehaalde plaatzen der H. Vaderen cn Gedenkfchriften der Christelijke Oudheid voor hoogachtinge en overdenkinge waardig. En meen ten VI, zonder ketterij re mogen zeggen, dat in de tegenwoordige wijze van Boete te doen, niet tegenftaande de Kerkenraad van Trente, eene Verandering konde gemaakt, en hier door eene Vereeniging met de afgefcheidene Christenen konde getroffen worden." Dit wenfchen wij van harten. Hij laqtzich, kan alles niet te recht komen, in deezen gouden wensch uit §. 62. „ Mocht 'er echter geene Verandering moegelijk zijn, zoo geeve de Almachtige God, dat de heimelijke Oorbiecht nooit tot meerdere verleiding dan gelegenheid voor de deugd, nooit rot verzoekingen verleiding der On¬ nozelheid, nooit den Staat, welke, ten aanzien van dit heimelijk gerecht, niet eens op zijne hoede kan zijn, tot fcbade'en ftremming van zulk. fchikkingen, welker deugd en noodzaaklijkheid menig Biechtvader niet mocht inzien; dat ze nooit eenige Muishouding rot nadeel, en meer rot ftooringder rust in het Huis dan onderhouding van dezelvenooit tot een Vraag- en Kondfchaps ■ Ampt van zulke omftandigheden, welke niet tot den Biecht-ftoel behooren; nooit tot Bedelaarijen en kosrbaare Handvullingen der Biechtvaders; nooit tot verfterking in vooroordeelen en voortzetting der Misbruiken; en nooit tot iers van al dat geene, wat niet tot het oogmerk van uwe Bekentenis der zonden behoort, en wat nog geen zonde is, maar eersr tot zonde wordt, misbruikt worde. „ Dit  47© Proeven van PoënscHE Mengelstoffen. „ Dit Gebed is juist ter Eeren van de Biecht-ftoel aan te prijzen, en ieder Katholijk niet alleen geoorloofd, maar ook een zeer fchoon en kragtig Gebed." Proeven van Poëtifche Mengeljlojfen, door het Dichtlievend Kunstgenootfcbap onder de fpreuk : Kunstliefde fpaart geen vlijt, en Prijsvaarzen. Met Privilegie der Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en West' friesland. Negende Deel. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior, en P. van der Kyk en D. Vygh, 1783. 279 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 16 : - Volgens de rangfchikking, welke het Haagfche Kunstgenootfchap gewoon is in acht te neemen, bevat dit Negende Deel een getal van Zeventien Bijhei en Zededichten , van welke het vierde ten onderwerpe hebbende De Bethlebemfche Kindermoord in Twee Zangen is afgedeeld — op deeze volgen de Elf Mengeldichten — voorts drie Stukjes van de Aankzveekelingen en eindelijk een Prijsvaars van Kornelis van der Palm, behelzende een Tafereel der Vaderlijke zorgen van Nederlands Overheden, ter bevordering van Weetenfchttppen en Kuns • ten, zedert de oprichting van dit Gemeenebest. Uit die van het eerfte foort kiezen wij het laatfte tot eene proeve, als zijnde in vergelijkinge van de anderen, niet te uitvoerig om geheel geplaatst te worden. Dus ontboezemde de Dichter van het zelve, ten tijde, toen de Vreede nog niet gefloten was, zijne Zielezucht voor het Vaderland. „ Genade, ó God! voor't Vaderland! Zoo deerlijk door uw roê, geflaagen: Keer gunstig tot ons weêr, reik ons uw liefdehand! Genade , ó God! voor 't Vaderland ! Neem in deez' zucht een welbebaagen. Uw doen rust wel op 't heilig recht, Dus fpreekt uw kroost iner weenende oogen, Maar hebt Gij voor altijd ons uw genade ontzegd? Uw doen rust wel op 't heilig recht, Maar zult Gij onzeu val gedoogen ? Ver-  PsOEVE van PoëTISCHE Mengflstofeen. ff. Verbeter, door uw draf, ons hart! Leer ons tot U met rouwklagt keeren; Zoo bloei, hier door, uw Rijk, zoo voelt men vreugde infmart: Verbeter, door uw ftraf, ons hart! En Wil ons waare wijsheid leeren. Gij immers hebt ons groot gemaakt; Zoo vaak verlost en nooit verlaaten: Verzoen her Land Mét U! waar 't biddend hart naar haakt: Gij irn-m-ers hebt ons groot gemaakt! Acli! red deez' vrijgevochten Staaten. Kan 't zijn, fclrenk heel Euroop' den vreé! Laat elk zijn Vrucht, uw loovend', plukken; Dan juicht mijn Batavier met dankbre klanken meê: Kan 'c zijn, fchenk heel Euroop' den vreé! En laat de krijg 's Lands bloei niet drukken. Roeptge ons ten ftrijd , och! ftaa ons bij! Stat op, ó God.' geef moed eri kragten! Getrouwheid, eendracht, fpoed, aanNeêrlands Maatfchappij Roeptge ons ten ftrijd, och ! ftaa ons bij .' Strijd zelv' voor ons, ó Magt der magten. Stuur de Oorlogsvloot, ö eeuwig Licht.' Doe ons 't geroofde en méér herwiunen! Dan zien wij, (tour gehand, den dood in 't aangezicht Stuur de-Oorlogsvloot, ó eeuwig Lichtl En leid den Koopfchat veilig binnen. AiI zorg voor 's Lands behoudenis! Zoo hoort men uit metaalen monden , Dat Neêrland nog het oude en dappre Neêrland is: Ai! Zorg voor 's Lands behoudenis! Zoo blijft ons hart aan U verbonden. Zoo bloeie ons vrijgeftreên Gewest! Zoo ziet men Zeevaardij niet kwijnen : Zoo juicht, wat juichen kan, in ons Gemeenebest! Zoo bloeie ons vrijgeftreên Gewest.' Tot dat geen zou of aiaau zal fchijneu." Ond©  ,„472 Proeve van Poctische Mengelsroffen. Onder de Mengeldichten valt onze keuze op de fchade- Iijkheid der Weelde waar omtrent de Dichter zich dus hooren laat: m Geen boschgedrocht, waar voor al 't woud moet vlugten , Geen felle krijg, die raazende en verwoed Het veld verdrenkt in dierbaar menfchenbloed, Geen veege pest, die 't al vervult met lijken, Doet zoo veel woede, of zoo veel jaramren blijken, Dan gij, die ftad en land en volk verteert, Verwoest , verdelgt en 't onderst boven keert. De wreede dood kan 'r lichaam Hechts vernielen, Maar gij, helaas! verderft oncelbre zielen , Ja ftort en ziel en lijf in eindloos wee. Geen fteil gebergt', geen grondelooze zee Kori ooit de Weelde, of haar gevolgen keeren, Geen. heldenarm zich tegen haar verweeren. ' Zij iluipt bedekt, als waarze een fchoonheid, in, En boeit het hart aan heur vervloekte min Door helfche list en vuile rovertreken ; Dan voertze een heir v»n fnoode zielgebreken En gruuivlen aan, terwijl haar darde voet Baldaaaig trapt op 'i leeveus wenschlijkst goed. Een konings fchat verflindrze aan praalfieraaden En ijdlen tooi van wulpfche feestgewaaden, Wier gantsch geftel zoo dikwerf keert en draait Als de ijdle haan der mode een onweer kraait. Dus plqndert zij de fchooufte en rijkfte landen, Verwoest de fteên en werpt, door'svijands handen, 't Verzwakte volk met zijnen Vorst in 't ftof." _Och mogt die pest der Maatfchappij in Nederland niet zijn doorgedrongen! dan zou de Dichter geen reden gehad hebben om te klagen: „ Schoon de oceaan mijia dierbaar Vaderland Bij ftorm op ftorm geheel dreigde in te zwelgen , Schoon krijg op krijg zijn naam poogde uit re delgen, Nog dreigt de Weelde ons met veel gro.ter kwaad Die wreede Hoopt de hoofdzuil van den Staat, ' ■ De  Proeven van Poëtische Mengelstoffen^ 4f 4 De aloude trouw en deugd doet zij verfterven, Het Vaderland de blijde welvaart derven. Heur giftige sém verpest de zuivre lucht, De handel kwijnt; de nijvre zeevaart zucht, Terwijl 's Lands oude en nutte kunsrfabrijken Aan 't kwijnen (laan, vermindren, j* bezwijken: Waarom? de Weelde, o harteleed! ofchand'! Waardeert geen vrucht van 't kunstrijk Nederland 5 Zij dwingr ons 's Lands bedorven nagebuuren Te volgen, ih hun dwaaze en darde kuuren; Ons eigen goed, hoe duurzaam, fchoon en fterk j Te wifslen, voor der vreemden broddelwerk:" Wie dan, dien 'sLands welvaart ter harte raat, vereemV Éich ook met met deezen flotwensch des Dichters! „ Och zag ik eens dien blijden tlorid gebooren, De aloude deugd weêr leven als te vooren. Met welk een bloei werd alles dan verheugd! 't B*taaffche Volk verkreeg een nieuwe jeugd, De vrije tuin zou groenen als Voor deezen, En de eedle trouw bij elk beminlijk weezen. Herroep de deugd, o Landzaat! keer, ai keer, Verban de Weelde en leef gelijk weleer, Dan zal Gods gunst u en ons Land beftraalen, Zoo lang 't gefterrite aan 't blaauw azuur zal praaien." Hadden de Beftuurders van het Genootfchap het genoegen met om den Gouden Eerpenning te kunnen toe wij/en aj vdhden echter zoo veel fmaaks in het Dichtftuk, waar vatide Heer KoRNELis van der Palm de maaker vervolgens bleek te zijn, dat zij hec met den gewoonen Zi/vew» Lerpms bekroonden, gelijk wij het dan ook aan het einde van dit Deel geplaatst vinden. . Daar b'ïTten tegenfpraak onder de middelen ter bevordering van Weetenfchappen en Kunsten ook moet geteld worden de opnchtinge der Hooge Schooien, in ons Gemeenebest, en Leyden allereerst met dat voorrecht begunstigd is geworden , kon en moest de Dichter deeze heuchelijke gebeurtenis vooral vermelden. Eenige Coupletten hier Nieuwe Ned.Btbl.irde Deel. No.10. Ii Heer  474- Proeven van PoënscHE MfiNCEtsTOïï,EW« Heer van der Palm niet onverdiend den naast besten Eereprijs heefc weggedraagen. „ ó Leyden! kroon van Nederland! Verwinfter ven 't hoogmoedig Spanje.' Gij draagt in u het onderpand Der eeuwige eer van Vorst Oranje: Uw Hooge School, zoo ver beroemd, Als Neêrlands luister wordt genoemd, Zal, door alle eeuwen heen, der Vadren lof vermelde» —Waar deugd, waar trouw, waar grootheid il, Vertoont haar roem de beeltenis, Den glorijrijken naam, vau Leydens wakkre Helden. Wat kloek beftaan! wat grootsch beleid ! In 't midden der vijandlijkheden , Durft gij, o Neêrlands Overheid! Uw zorgen voor de jeugd belleden! Gij fnuikt de Spaanfche Dwinglandij, Gij loont den moed der Burgerij, Gij doet den Trotschaart door uw' grootfche daên vertzagen. Dat heet de Kunsten voor te liaan, Dus fiert men 't hoofd met lanwerblaên En doet geheel Euroop van zijnen roem gewagen. Triumf! dus vindt de jammerflaat Van 't kwijnend overfchot der Kunsten, ó Overheen! een toeverlaat In uwe Vaderlijke gunften: Dat vrij de wrevle Spanjaard fchrikk', Zijn woede fluit', het oogenblik Van Neêrlands vrijen Staat is in zijn val geboren: Daar Wijsheid op den Rijksthroon Hijgt, Ziet Heerschzucht, wijl zij bloost en zwijgt, Zich met haar eedgefpan, waar heen ze ook vlucht, verftoren. Ja, Helden ! kweekt uw' Voedfterling, Befchermt haar vrij door uw vermogen, Zij zal den nauwbeperkren kring Van Neêrlands luister ras verhoogen: De naam van Leydens Hooge School Zal, van de Zuid - en Noorderpooi, Door gantsch de wereld heen, met eer en luister praaien; God zelf daalt, uwe zorg ten loon , Tot haare hulp, van zijnen throon, En doet haar heinde en veer den grootften lof behaalen. — Sthetzi  Over. de waarheid van den Christ. Gobsd. 475 Scbetze der eenvoudigjle beivijzen voor de waarheid van den Cbristelijken Godsdienst. Naar den Socratifcben Leertrant, waarin de Christelijke Godsdienst, op eene korte en zeer bevatlijke wijze wordt voorgtfleld, naar he: onderwijs des Euangeliums, en niet naar de bijzondere Leerftelzels der onderfcheiden Kerkgemeenten , enz. Te Amfterelam bij de Wed. J. Doll, 1783. 7<# bladz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 11 : - Wij kunnen van dit Stukje onzen Leezeren het beste denkbeeld geeven, als wij uit het Voorbericht van den ongenoemden Schrijver voordraagen, welke naar zijne meening de volledige optelling zij der artikelen van dat geloof, 'c welk eenmaal den Heiligen is "overgeleverd, —•— en wat den Christelijken Godsdienst eigenlijk uitmaakt. Ziet hier de optelling van de Geloofs-Artikelen volgens onzen Schrijver: „ Dat God de Schepper der wereld oneindig goed , de Liefde zelve is, dat zijne bedoeling bij de voortbrenging en inftandhouding dér dingen geen ander is, dan het beftendig en aanwasfend geluk der gewaarwordende Schepzelen van alle foorc en vatbaarheid, door hun geheel beftaan; dat hij voor het geflacht der redelijke Weezens, die deezen Aardbol bewoonen, zeer gunstige fchikkingen gemaakt heeft, enz. dat een blijmoedig en ernltig gebruik van deeze. fchikkingen de dankbaarheid is, die Hij van hun eischt: dat Hij tot dat einde, tot het geluk des Menfchen, die hunnen weg geheel hadden verdorven , Zijnen Eengebooren Zoon gezonden heeft, in wien NB. Hij zich in 't vleescb, zichtbaar openbaarde; dat Hij door Hem deeze buitengewoone fchikkingen gemaakt heefc, en nog maaken zal; dus daar toe geleerd en geleden heefc, geftorven, begraaven, opgewekt en verheerlijkt is; en door zijnen dood het geloof aan alle willekeurige eisfehen der Godheid, aan offeranden, kastijdingen en eigendunkelijke boetdoeningen, nevens de fkaffche dienst der Mozaïfcbe Wee, voor altoos vernietigd, en ons een voorbeeld van onderwerpingen gehoorzaamheid gegeeven, en door zijne Opftanding onze opwekking verzekerd heeft; Dat Jesus Christus dus het Menschdom de grootfte weldaaden beweezen en de dierbaarfte beloften gefchonken heeft, op dat zij der Goddelijke Natuur zouden deelachtig worden, indien zij zeiven van dat algemeen aanli 2 ^ ge-  476 Over de waarheid van Den geboden heil een oprecht gebruik maaken, door zich te bekeeren en te verbeteren van hunne voorige wandelingen, 't welk ook het voorgefteld middel is ter verzoeninge en genadige aanneeminge, 1 door het bederf, dat in de wereld is, door begeerlijkheid, te vlieden, door maa- tig, rechtvaardig en godzaahgte leven ;door zich te vormen naar het evenbeeld des Hemelfchen Vaders; door waardig te wandelen hunne hemelfche roepinge, en door den voorgeIteldenloop ftandvasrig en blijmoedig te voleinden ,inde volle verzekering van het heil dat hun, aan geene zijde des grafs, toebereid is. Hier bij gevoegd Vrijheid en Verdraag¬ zaamheid. " Ziet daar het volledig zaroenftel van het geloof van onzen Schrijver, die 'er verder dit bijvoegt, „ de werkzaamheden, die dit geloof eigenaartig moeten verzeilen, de uiirichting onzer gevoelens, geneigdheden en bedrijven naar het zelve, dit bij hec zelve gevoegd, maakt den Christelijken Godsdienst uit, naar hec onderwijs der genade, die voor allen tot zaligheid is ingericht. De waarheid en Goddelijke oorfprong van dit geloof, van deezen Godsdienst te bewijzen , is het oogmerk van deeze bladen." En die bewijs worde ingericht naar den Sa- cratifeben Leertrant, en wel zoo, dat de Schrijver verklaart eene juist tegengeftelde orde van bewijzen gehouden te hebben, dan gewoonlijk gebruikt wordt. Hij wil de waarheid der gefchiedenisfe niet ten grondflag leggen, gelijk gemeenlijk gefchiedt, noch uit de wonderwerken deGoddelijkheid der leere van Jefus Christus en zijne Apostelen afleiden, 't Historisch bewijs heeft hem altoos te zwak toegefcheenen, onderworpen aan veele twijfelingen en tegenwerpingen, die mooglijk niet zeer maklijk op te lösien zijn, ook geeft' dit nooit meer dan- een zedelijk bew;jSi . J3e Schrijver reder.kavelt dan liever op de volgende wijze: „Wij hebben thans voor ons liggen hetEuangelium, dc Heilige Boeken der Christenen, die zij zeggen den regel van hun geloof en zeden re behelzen. Wij onderzoeken thans niet, hoe deeze boeken in de wereld gekomen, of hoe oud zij zijn , maar alleen den inwendigen aart van den Godsdienst daar in voorgefteld. Deeze vinden wij de beste, der Godheid waardigst en ons voordeeligst te zijn; waar uit wij in aanmerking neemende dat een dergelijk Godsdienftig fyfthema nergens buiten deeze Boeken te vinden is, befluiten toe derzelver oorfprong, en derhalven met eenen tot de Goddelijke zending van zijnen Stichter en zijne Apostelen." Wij hebben, het Stukje door- lee-  Christelijken Godsdienst. 47/ leezende, ons menigwerf bedroefd over de ongelukkige., neiging van onze Eeuw, om, verlaatende de waai heid, door. hec Euangelie geleerd, en door de Christenen beleeden,. door ongelukkige redenkavelingen het oud verlieten Sociniaanendorn weder in te voeren. Is dit eene jeukerigheid, om wat nieuws te zeggen? of is het een gevolg van oppervlakkige kennis? of is hec eene geheime famenfpanning mee de vijanden der openoaaringe? liet famenftcl des, geloofs, het welk de Schrijver hier voordraagc, en op vérfeheiuen plaaczen van die Werkje nader verklaart, kunnen noch zullen wij, in de Hervormde-Kerk, noch de Lutherfchen, noch de Roomfchen, noch de echte Remonftranten of Mennoniten, ooit erkennen het zamenftel der Christelijke leere te zun. Al wie oogen in het hoofd heeft, ziet, hoedanig hec opgegeeven zarnenftel van den Schrijver gaapt. De Menfchen hadden hunnen weg geheel bedorven, dit erkent de ongenoemde Schrijver; maar welk middel om dit bederf weg te neemen? om den toorn Gods, die over de Kinderen der ongehoorzaamheid geopenbaard is, af te wenden, om in eene volle verzekering van een goed, hec welk aan geene zijde des Grafs bereid is, te wandelen, waar van de Schrijver fpreekt? Mee één woord de leere der verzoeninge, de fcheering en inflag vanher Christendom ontbreekt; trouwens, die leere dei verzoeninge is voor onzen Schrijver eenfteen des aanftoots,en bladz. 5a tracht hij diete wederleggen, gebruikende daar toe de zeldzaamfte foort van bewijzen. Neem eens: God is hec voorbeeld, ons ter navolginge voorgefteld. Bijaldien Hij dan de zonden zonder voldoeninge niet vergeefc, moecen wij onze beleedigers ook niec vergeeven, zonder van hun of in hunne plaaes, mee hunne toefcemminge, voldaan te zijn. Wat dankt u, j^eezer! van zulk eene tegenwerpinge? Mag de Schrijver, om de oplosfing van dezelve ce bekennen , niet verzonden worden tot de laagfte Schooien, in welke een eerst-beginnende, een kind, hem de oplosfing zal aan de hand geeven, en hem zeggen, dat wij in elke vergelijkinge nooit buiten het derde der vergelijking moeten gaan , enz. Vraagt men hem vervolgens, waarom, en in wat zin de vergeeving deizonden enz. verbonden is aan het Geloof aanjesus Chiustus en aan zijnen dood? Hij zal antwoorden: „ Jefus Cbristus heeft in Gods naam afkondiging van vergeeving van zonden gedaan; zijn dood is eene plechtige bevestiging deezer afkondiginge, is het eeuwig gedenkteeken van de genade der Godheid, op dat wij hec fterksc, troostrijkst li 3 en  47* Over de waarheid van den en aanmoedigendfte bewijs van zijne Liefde, de zckerfte en ontwijfelbaarfte verzekeringe van verzoening hebben zouden " enz. Dit alles zijn woorden en niets meer. Stellen wij de zaak eens duidelijk voor. God laat den zondaar vergeeving van zonden aankondigen, en om zijn geloof op re beuren, om hun te bemoedigen; wat vet* wagt men : natuurlijk dit, om dien zondaar te bemoedigen, verfchoont God eenen grooten, zwaar misdaadigen zondaar, op zijne bekeering en berouw, en fchcnkt hem vergiffenis. Maar juisthet tegendeel heeft plaats. De heilige, de volmaakt onfchuldige Jefus wordt ftreng behandeld s wordt als een misdadige aan een kruis gehecht en rer dood gebragt; en de Bijbel verzekert, nier, dat dit gefchied is om ons eene troostrijke en opbeurende verzekering van Gods genade en vergeeving te geeven , maar, dat Jefus, onze zonden gedraagen heeft op het hout, dat hij een vloek geworden is voor ons, dat God hem, die geen zonde gekend Beeft, zonde gemaakt heeft voor ons, op dat wii zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem; dat dus écn voor allen geftorven is enz. Onze Schrijver zegt bladz. 53, dat her der Godheid (om zoo te fpreeken) niet mooglijk was, fterker bewijs van Liefde te geeven. Maar wij bekennen, in het omwerp van den Schrijver, het welk helaas! maar al te veel gevolgd wordt in onze dagen, geen liefde te kunnen ontdekken. Is dat Liefde, dat de onfchuldige Jefus de hardfte Itraffen ondergaat, ja tot den kruisdood toe vernederd moet worden. Welke liefde? jegens wien? jegens Jefus? jegens de menfchen? Maar was 'er dan geen middel, om hen die leere, die , gelijk onze Schrijver en zijne medeftanders zeggen, zich van zelve aanp-ijsr, te doen gelooven, en van Gods genade verzekering te geeven? ■ '- Alleen de leere der verzoening is de fleutel, pm van den dood en het lijden van Christus reden re geeven. Onze ongenoemde Schrijver heeft meer {tellingen, welke geenzins fmaaken zullen aan Christenen van welke gezindheid zij ook mogen zijn, die het Christendom als eenen geopenbaarden Godsdienst naar het Euangelie kennen en belijden. De Godheid van onzen gezegenden Jefus wordt bij hem ook op de Sociniaanfche gronden behandeld. Wij hadden reeds hier vooren zijn gezegde: dat God zijnen Eengebooren Zoon gezonden heefc, in wien Hij zich in 't vleiscb. zichtbaar, openbaarde. Overeenkomftig hiermede fchrijft hij van Jefus bladz. 62," Van Hem wordt gezegd , dat Hij is in den verhevendften zin Gods Zoon,Matth. III: tf. XVII:  Christelijken Godsdienst. 4.^3 XVII: 5. in den beginne bij God, Joann. I: 1 en 2. -—dat God zicb in bem, in 't vleescb, zichtbaar openbaarde, I Tim. 111: 16. enz. Dit zegt Paulus op die plaats niet, maar God is geopenbaard in bet vleescb;daar ftaat niet bij in bem, zulke bijvoegzels zijn algemeen af te keuren, maar vooral in iemand, die , gelijk deeze Schrijver, eene vertooning wil maaken, dat hij enkel den Bijbel volgt in zijne voordrage van zaaken Maar het lust ons niet hier meer bij te voegen. De Schrijver heeft geduurig tegenftrijdigheden, b. v. bladz. 10 zegt hij van den Natuurlijken Godsdienst: „ Wat verftaat gij door den Natuurlijken Godsdienst? Bijaldien dat geen, 't welk wij door eigen nadenken van God, van ons zeiven, onze betrekkingen,plichten en de eeuwigheid weeten, zult gij nooic duidelijk en juist kunnen bepaalen, of wij deeze kennis wel door onze reden verkreegen hebben dan of wij dezelve aan andere bronnen verfchuldigd zijn" enz. en een weinig verder voegt hij 'er in eenen adem bij: „ 'Erzijn geen Godsdienften zonder den natuurlijken: ze zijn alle duidelijker en vernieuwde voorftellingen van denzelven:" Te weeten , Socinus had het beftaan van den Natuurlijken Godsdienst geloochend , en onze man moest hem volgen, alhoewel veele van Socinus eigen navolgers de ongerijmdheid van deeze ftellinge reeds gezien en erkend hebben. En evenwel is zelfs het Christendom niet meer dan eene duidelijke en vernieuwde voorftelling van den Natuurlijken Godsdienst! In de aanreekeninge, bladz. 1 r, komen ook onbeftaanbaarheden voor: „ De wereld behoefde eene bovennatuurlijke verlichting ten tijde van Christus, en was buiten dien daar toe vatbaar geworden voorbereid. En nu zond God zijnen Zoon,'om den onver- valschten Natuurlijken Godsdienst weder te herftellen en algemeen te maaken. En bladz. 13 heet het: ,.De wereld lag geheel in onkunde, bijgeloof en wan-zedelijkheid bedolven, enz." De wereld vatbaar, voorbereid voor eene hooger verlichting, en de wereld lag geheel in onkunde enz. bedolven! Is dit zamen beftaanbaar? Wat den betoogtrant zei ven aangaat, dien onze ongenoemde volgt, ook deeze zal nimmer aan Christenen kunnen voldoen. Wij erkennen de voortreflijkheid van den Inhoud van de Christelijke Leere, zij levert in de daad een allerfterkst bewijs op van de waarheid en Goddelijkheid deezer leere; doch niet op zich zelve, niet afgefcheiden van de li 4 biste-  4.8» Over de waarheid van den Christ, Gobsd, historifche waarheid van Jefus gefchiedenis: „ Elk onder-, wijs. welk ingericht is, om ons braaver, rechtfchapener menschiievenner te maaken, om ons meer troost en genoegen te verfchaffen, met één woord, om ons te verbeteren en gelukkig te maaken; dat dus het bijzonderen algemeen welzijn bevordert, is zekerlijk vanGoddelijken oorfprong", zegt onze Schrijver. Maar zal hec genoeg zijn , om te bewijzen dac elke Godsdienst, waar in zulk onderwijs voorkomt eene onrniddelijk van God geopenbaarde is? Zou het ons onverfchillig kunnen zijn, zoo als de Schrijver fchijnt te ftellen bladz. 48, of wij den oorfprong van den Christen Godsdienst eens niet wisten, o/een'Grieksch ofRomeinsch Wijsgeer, dan of een' Joodsch Rabbijn, denzelven het eerst verkondigd had? Wij gelooven zulks niet. Trouwens de ongenoemde heeft in 't vervolg zelf gezien, dat de Stichter van den Christen Godsdienst wel deeglijk in aanmerking komt._ En zoo is het. Dus kan hec historisch bewijs niet voorbij gegaan worden. Over het algemeen gelooven wij, dat deeze Schrijver bij Christenen, die hunnen Godsdienst verftaan, weinig dank behaalen zal,en dat hij ook weinig dienst zal doen eer over-» tuiginge van Deïsten, die hem zeggen zullen, dac zij als Wifsgeeren , zoo als zij zich verbeelden ce zijn, toe dat einde om den Natuurlijken Godsdienst in zijn zuiver licht te plaatzen, het Christelijk onderwijs niet noodig hebben. Predi-  E. H. MUTZENBKCHER , LEERREDENEN. 481 Predikatie ter gedacbtenisfe van den Wel Eerwaardigen en zeer Geleerden Heere Johan Hendrik Vorstos, in leven zeer geliefd Leeraar der Christelijke Gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgfcbe Geloofshelijdenisje te Amjlerdam , aldaar gehouden in de Nieuwe Kerk, op den 26 April 1783, door deszelven Ampt genoot Esdras Hkinrich Mutzknbhchkr, Hoogduitsch Predikant in gemelde Gemeente, Uit het eigen Handfchrift , en met toejlemming van den Aucteur, vertaald. Te tdmflerdam en in 's Gravenhage hij A. Mens, Jansz.' en C. Plaat, 1783. 5^ hladz. in gr. ivo. De Prijs is ƒ - : 6 : - Leerreden over een gedeelte der gefchiedenis van het Lijden en Sterven van Jefus Cbristus, weinig dagen na bet onverwacht Overlijden van den Heer Johan Dikderik Deiman , in leven Leeraar der Euang. Lutberfcbe Gemeente te Amjlerdam, in de Lutberfcbe Nieuwe Kerk gehouden; en op begeerte ter Drukpersfe gegeeven door deszelfs Amptgenoot E. H. Mutzbnbecher. Uit het Ploogduitscb vertaald. Bij dezelfden, 178*. Behalven bet Voorbericht, 13 bladz, in gr. %vo. De Priis is f - : 6 : - J TH* en zeker toeral doet ons dus laat van deeze twee LeerJL> redenen gewaagen; wij oordeelen echter dezelve niet geheel voorbij te moeten gaan. De wijze, op welke de Eerw. Mutzknbecher de nagedagtenis van zijne Amptgenooten, de Wel Eerw. Heeren V o r s t 1 u s en D e rman, kort na eikanderen der Lutherfche Kerk-gemeente te Amfterdam door den dood ontrukt, gevierd heeft, is voortreflijk, aandoenlijk, Christelijk. Om dit aan onzen Leezer flegts met eene eenige proeve wat nader te doen zien, zullen wij alleenlijk uit de laatst opgegeevene Leerreden, dat is uit die over den Heer Deiman, dit alleenlijk mededeelen. Men leest aldaar, bladz. 19—21, aldus: „ En, o Ledemaaten van eene door het bloed van Jefus Christus duurgekogte Gemeenle! behoef ik n wel eerst den naam, den mij eeuwig dierbaaren, eeuwig onvergeetenen naam te noemen, die mij tot deeze overdenking eene zoo treurige en teffens zoo billijke gelegenheid geeft? —li 5 Ach!  482. E. H. MuTZENBECHER, LEERREDENEN. Ach! uw eigen hart, en de traanen in uwe oogen, hebben hem reeds genoemd, hem, uwen en mijnen Deiman, dien God, de Heer van leven en dood, zoo fnel, zoo onverwacht, zoo midden in den loop van zijn nuttig en weldaadig leven, na eene korte ziekte van vier dagen, u en mij en zijne Kinderen, en Bekenden en Vrienden, en onzer geheele om hem treurende Gemeente, en zoo veele andere braaven hier en op andere plaatzen, ontrukt heeft, Ik kan en mag u de droefheid mijner ziele niet befchrijven, welke mij den voorleden Woensdag trof, toen ik, jaisr. op onzen vereeuwigden Vorsttus peinzende, de fchrikkelijke tijding kreeg van zijn plotzelijk toeneemend doodsgevaar, en geheel ontfteld.mij naar hem fpoedde, hem reeds met den dood worftelende, reeds fpraakeloos aantrof, en, nog een half uur voor zijne uitvaart, op mijne vraag: of hij mij nog kende? door eene fterke, mij door de ziel dringende hand - drukking , eene verzekering van zijne, zelfs in den dood nog getrouwe, vriendfehap ontfing. O! hoe zeer was mijne ziel toen van droefheid overftelpt! hoe ftond ik toen daar met zijne Vrienden en Bekenden van verre, en zag elk oogenblik zijnen dood meer en meer naderen! hoe gevoelde ik toen, wat ik nog gevoel, en, zoo lang ik voor deeze Gemeente leef, gevoelen zal, hoe veel gij en ik en wij ailen aan hem verliezen zouden en nu daadelijk verlooren hebben! Zoo mogen dan uwe traanen met regt om hem vloeijen. Zij vloeijen tot eer van de menfchelijkheid, zij vloeijen toe eer van het Christendom. Zij vloeijen om eenen Man, die met onvermoeiden weidaadigen ijver werkte, zoo lang als het dag was, die zijne hem van God gefchonken' gaven ten beste zijner medemenfehen befteedde, die de waarheid navorschte en u Goddelijke waarheid daar van ben ik zoo vast als van mijn eigen geloof overtuigd — Goddelijke waarheid verkondigde. Zij vloeijen om eenen Man, die in aardsch geluk niet opgeblaazen, in ongeluk Christelijk Itandvastig, en bij zoo veele onbillijke beledigingen der geenen, die hem zonder rede haateden o^Heere! behoud hun deeze zondeniet! tot verwonderens toe gerust, en als een held gelaaten bleef; om eenen man, die, bij alle nederige overtuiging van zijne menfchelijkye onvolmaaktheden , nog heden voor agt dagen , juist op deeze zelfde plaats, u het geluk van een goed geweerén, uit eigen ondervinding, met bijkans reeds fterven•de lippen, kon aanprijzen. Uwe traanen vloeijen om eenen Man, die een menfehenvriend en een Christen was, die den  A. Batavus, Schets der Nederd. Taale. 4ss den Godsdienst van Jefiis niet flegts predikte, maar ook uitoeffende, die doch vertelt gij zelfs zijnen lof, gij Braaven , gij, die met mij hem beklaagt! laaten uwe traanen, welke gij reeds om hem geftort hebt en nog ftorten zult, zijne grootfte lofredenaars zijn! laat zijne gedagtenis, zoo lang deeze Gemeente bloeit, eeuwig bij ons in zegening blijven!" Uit dit weinige ziet men genoeg, dat deeze twee Leerredenen overwaardig zijn, vooral bij onze Broederen Lutheraanen, bij welke de gedachtenis der twee overledenen in zegeninge is, geleezen en hoog geacht worden. Anonymi Batavi Idea Linguae Be/gicae Grammatica, Poëtica et Rhetorica, curante Everhardo van Driel, Scbol. Goefan. Reet. Lugduni Batavorum, apud -Haak et Socios, 1713. Dat is: Letter- Dicht- en Rederijk-kundige Scbetze der NederduitfebeTaaie van Anonymus Batavus, uitgegeeven door E verh. van Driel, Rector te Goes. Bebalven bet Voorwerk, 138 bladz. in gr. &vo. De Prijs is f - : 18 : - *TPerwijl de Liefhebbers der Nederduitfche Taaie met X verlangen wachten op de Venaaling, welke de fleer Nic. Hinlopen, in deszelfs Hiflorie van de Nederlandfcbe Overzettinge des Bijbels bladz. 224 beloofd heeft van deeze Idea te zullen bezorgen, dus op zich neemende dat geen uit te voeren, het welk de Heer Kluit, nu al vijf en twintig jaaren geleden (zie 's Mnns Forreede voor Hoogstratens Lijst der Zelfjlandige Naamwoorden , bh 3i ■> 32 ) had toegezegd, vond de Heer van Driel zich opgewekt om eene nieuwe Latijnfche uitgave te bezorgen ; meenervle, niet ten onrechte, hier mede bijzonderen dienst te zullen doen aan de ftudeerende Jeugd, te meer, om dat deeze Schetze door den tijd fchaars geworden zijnde , wegens derzelver erkende Voortreffelijkheid wel verdiende den beminnaaren onzer Taaie op nieuw in handen gegeeven te worden. De Heer van Driel, den Text van Verwer onveranderd uitgeevende, heeft echter deeze zijne Uitgave ver-  4*4 II. HussiNe, 'verrijkt met verfcheidene Taalkundige Aanmerkingen , nier Zelden ook dienende om de misvattingen van den Geleerden Schrijver, hier en daar, op eene zedige wijze te verbeteren, meermaals ook om 'sMans begrippen regen de bedenkingen, bijzonder van den Taalkundigen Moosen, re verdedigen; in zoo verre.dat de Uitgeever-doorftaande proeven heefc gegeeven, dat hij bij zijne kundigheid in de Taaien der Geleerden ook voegt eene geoeffendheid in onze Vaderlandfche Taaie , welke niet gemeen is, waarom wij ook niec twijffelen, of hij zal de goedkeuring van alle de Liefhebbers der Taalkunde wegdraagen. Euangelifcbe Gezangen , voor Godzoekende Christenen , door Hendrik Lussing, Matthijszoon; met eigenaartige, in den Iialiaanfchen fmaak , hier toe vervaar('igde Melodijen , gecomponeerd door Josrph S cmiï t. '1'uiefie en Derde Stukjen. Te Amjlerdam, hij johannes Weslïng, Willemsz. 1783. Behalven het Voorwerk, en achter aan gevoegde Lijst en't Register der Gezangen, 120 hladz. in gr. Hvo. De Prijs is f 1 : - : - Wij hebben bij het goedkeurend en aanprijzend berichr, het welk wij bij de aankondiging van het Eer He Stukjen , (N. N. B. I D. ifte Sr. b). 289 enz.) van deeze Euangelifcbe Gezangen gaven, niets te voegen: Dicht- en 'Zanglievende Christenen zullen den Heere Lussin 0 danken voor dit vervolg van zijnen godvruchrigen arbeid, als juist overeenftemmende met die afwisfelende geftalten en werkzaamheden, welke van des Heeren Volk op den weg naar den Hemel , bij bevindinge gekend en beoëiïend worden. Bij het voorige twintigtal beeft de Godvruchtige Dichter in dit Tweede en Derde Stukjen een getal van Dertig Euangelifche Liederen gevoegd, en hier mede het Zamevftel, door hem bedoeld, voltooid. Ziet hier, in welke ge- fchikre orde dezelve op elkander volgen: Gods ontferming. — Heerlijkheid van Gods genade. — Gods liefde in 's menfchen Verlosfing. — Christus liefde in °s menfchen Verlosfing. — De wereld verachte — Berusten in Gods Voorzienigheid. — Zekerheid van Gods trouwe. — De verlegene Ziel bij 't gemis van Gods aandraaiende liefde, — De aanjlraaiing van Gods liefde, de Hemel van 't £*•*  ËüANGELISCHE GeZANCEX 4^ gemoed. — De bejlreden en gejlingerdè Ziel. 4- De beJlredene, maar zich bemoedigende Ziele. — Begeerige Ziel naar 'j Heeren Avondmaal. — Geloofsoeffening. met den Heiiand. — De zich verlustigende Ziel in den Heiland. — God de Vader der Geloovigen. — Verlustiging in God alleen. — Gods nabijheid een algenoegzaame Springbron. Verzuchting over bet verblijf op aarde. — Beminnelijkheid van den Heiland. - God alleen het zuiver ver genoegen, mm Sabbatblied. — Verzuchting om vordering in de Heiligmaking. — Jefus de Eeuwiglevende Heiland. — Wandel in den Hemel. — Befpiegeling der Zalige Eeuwigheid. — Sis Heiland uit den Hemel verwacht. — Sterven. Veranderd Lighaam. - Jefus op de Wolken. — Avondzang. — Lokt deeze opgave de begeerten uit om een proefjen un deeze Gezangen te mogen hebben, ziet hier, Kunstlievende en Godvruchtige Leezers, een tweetal, dat bi] elkander hoort, oouieelc daar uit van het overige! „ De Bestreden en Geslingerde'Zie i . De Wijze van den CVIden Psalm. , „ Hoe word ik, goedertieren Heer! Gelijk de baaren op en neêr, Geflingerd, om en om gedreven : Ik werd door hope en vrees geleid; Dat doet mij juichen, dis mij beven, 'k Ben dobbrende op onzekerheid. 'k Erken het, ja, voor mijn gemoed Is hier geen waar beftendig goed, Dan in uw 'dienst alleen te vinden. - Hoe de aarde, in haar bekoorlijkheéu. Me ook toelacht, 't kan mijn hart niet binden, 'k Ben buiten U met niets te vreên. 'k Moet dit, menschlievend God, 6 jt, Als een gewrocht van uw genaê, Een vrucht van uwen Geesr, befchouwen .- Maar of het in mij lieerfchende is; Hier moet ik, ach! mij zelv' mistrouwen; Mijn hart mist dit getuigenis, fs  H. Lossinc, Is 200 dit werk in mij gewrocht? Heeft U mijn gantfche ziei gezocht, Om fteeds U achter aan te kleven? Veracht ï< hier al 'c aardsch genot. Mag ik flechts voor den heme! leven, In uw nibijheid groote God? Zal dit mijn werk in waarheid zijn, Dan moet ik hier den valfchen fchijn, Niec om het ijdle Hechts verachten; Ik moet dan niet uit zelfbelang U dienen, maar uw wil betrachten Alleen uit zuivren liefdedrang. Mijn God! hoe verre is 't hier van af! Is niet veelal de vrees voor ftraf De bron van mijn godsdienftighecsn? Doet mij de liefde tot de deugd In 't fpoor van uw geboden treden , Als al mijn lust en zielevreugd? 'k Weet, fchoon U 't hart wordt toegewijd, Dac zelfs de besten, in den lijd, De meest volmaakten, zondig blijven; Maar waar uw liefde in 't harte woont, Daar ftraalt ze ook door in hun bedrijven: Die ge uit genaê met heil bekroont. Was dit de drijfveer van mijn daéo, Dat ik om uw voimaakt beftaan, U eerde, ö Goed, ó Heiiig Wezen: U fchatte al mijne liefde waard; Mijn ziel zag, bij dit teder vreezen, Dan al haar nevels opgeklaard. Hoe zou mijn mond die vreugde ftof Vermelden, en aan uwen lof, Door üankbre klanken, zich gewennen, En zeggen , met een' ruimen gees:, Bij allen die uw goedheid kennen, De Heer is mij nabij geweest." Dg 4,1$  evangelische gezangen.- 487 ,3 De Bestredens, maar zich bemoedigende Ziel, De Wijze van den XLIIjïen Psalm. „ Ik moet thans den invloed derven Van Gods zielverblijdend licht; In het aaklig duister zwerven; 'k Mis Gods vriendlijk aangezicht. Nu 't geen liefdeftrail verfpreidt, Wordt mij alle vreugde ontzeid, Daar, bij 't angftig fiddrend beven, Moed en krachten mij begeven. In die naare duisternisfen, Loos ik bange zucht op zucht. Ach! hoe naar is mij het misfen Van Gods aanfchijn; 'k ben beducht. Ja mijn ziel, ik ben bevreesd, Dat mijn werk nooit in den geest, Nooit in waarheid was, maar logen, Ik me ellendig heb bedrogen! Welk een ramp, ach welke ellenden, Wie befchikt u troost en raad; Waar toch zult ge om hulp u wenden; Waar vindt ge eenig toeverlaat:" ' Ik, door zelfsbedrog misleid , Heb mij, ach! vergeefsch gevleid, Dat mij ware, in 'shemels chooren, Eeuwigduu'rend heil befchooren. Heeft mij, God dan gantsch begeeven, Om dat ik Hem fnood verliet: k Werd van Hem als afgedreeven, 'k Merk zijn liefdeblijken niet: Heb ik mij 'er meê geflreeld; 't Is een droom, een ijdel beeld, Waar in God mij zal verachten; 'k Heb geen reên tot troost ce wachten. Maar,  H. LüSSINC, EüANGitUSCHS GfiZANGEK* Maar, mijn ziel, zou u 't ontfceeren Van dit licht zoo fmerdijk zijn, Zoudt gij dus zijn gunst waardeeren, Was uw werk maar louter fchijn ? Neen, mijn ziel, gewis, gij dwaalt; 't Licht, dat eens u heeft beflraald, Zal, wat leed u ook moog treffen, Zich weêr over u verheffen. Hier zijn wé arme ellendelingen, Staag verzelt ons moeite en ftrijd; Altijd vol bekommeringen, Nooit van bange vrees bevrijd: Hier is 't land der ruste niet; 't Is hier worstlen met verdriet; 't Zijn hier golven, hooge baaren, Die 't beklemde hart verviaren. Doch, hoe hoog ze ook mogen rijzen, Vreeslijk buldren, woedend flaan, 't Bevend hart van fchrik doen ijzen , Hoop op uitkomst doen vergaan; Nog geen nood , hoe naar 't ook zij, God blijft met zijn hulp nabij, Hun die, in geloofsvertrouwen, Hoop tot redding op Heai bouwen. Hier door blijven onze harten, ó Mijn ziel, in God gerust: Hij blijve, in uw druk en fmarten, Dan uw lof, uw liefde, uw lust: Straks tog ftraalt zijn liefde u aan: Zijt gerust, hoe 't hier moog gaan, Alles, fchoon wij 't vaak niet merken, Moet ten goede u medewerken."  ÜITTREKZELS kn BEÓORBEELING EN VA N B 0 E K E N. _—. __—_—_—■ Hermanni Venema Inflitutioncs H'tfioriae Eicléftai Veteris et Novi Testamenti.- Turn. VI, etc. Dat is: Onderwijzing in de Gefchiedenis der Kerk dei Ouden eh Nieuwen Teftaments. Vide Deel. Of het IVde van bei • Nieuwe Teflament, of der Christelijke Kerke ïan het begin der Twaalfde tot het einde der Zestiende EeuwS Te Leyden hij Sam. en joh. Luchtmails, en te Lceuvofirden bij G. Tresling, 1782. 687 bladz. in 4/0; De Prijs is /4 : - : - D~ Heer Venema is in dit Deel aan zich zeiven volkomen gelijk. De zaaken, tot-de Gefchiedenis de? Kerk, geduurende deeze vijf eeuwen, welke bet onderwerp van die Boekdeel zijn, behoorende, worden op denzelfden vost, en ook met dezelfde nauwkeurigheid^ als te vooren behandeld. • De Schrijvers van elke eeuw, en derzelver lerrer- oeffeningen; de Kerk-gefchiedenis zelve, zoo ten aanzien van haare wezenlijke als van haare toeva'lige deelen, en hec geen tot een van beiden maar eenigziris betrekkelijk is, zijn" de zaaken, welke de eene na de andere, onder-de aandagt der Leezers worden gebragr. De Levens-befchrijving der Paufen , die geduurende dit tijdvak, een gerale van meer dan 70, de Kerk beftierd, of liever overheerscht hebben, en welke gefchiedenis hier vervolgd wordt, is daarom te opmerkelijker, om dar dezelve inloopt in den tijd der gezegende Reformatie, welke nu met kragt begon door te breeken, onaangezien de helfche poogingen van het Roomfehe Hof daar tegen, waar in het zelve niet weinig geholpen Wierd door de thans afgefchafte, maar omtrent het midden van de ióde eeuw ingeftelde, en door Paus Paulus III. bevestigde orde der zoogenaamde Jefuiten, waar Van men hier een vrij uitvoerig en geregeld berigt aantreft ^ Nieuwe Ned. Bibl. IVde Deel. No.ix, K k zo»  49° H. V E N E M A, zoo met opzigt tot den Infteller, Ignatius de Loyoie, als tot de Inftelling zelve, van blad/.. 617- 624. Alle deeze dingen zouden ons eene overvloedige ftoffe verfchafferO om 'er onze Leezers, op eene zoo leerzaame als aangenaame wijze, op te vergasten; maar die overvloed zelve maakt ons hier verlegen, en heeft ons doen befluiten, om hen, die begeerig zijn hunne kundigheden, in deeze tak van nuttige Weetenlchappen, of te vermeerderen ofte verlevendigen, naar het Werk zelve te verwijzen, en wij willen ons, voor deeze reize, alleen ophouden met het geen de Hoog-,leeraar bijbrengt uit zijn Propheetisch Onderwijs, inhoudende een berigt aangaande de Vierde Periode, of het groot tijdvak, het welk, naar zijn begrip, loopt van de 12 de Eeuw tot aan de Reformatie in de 16de, waar mede dit Boekdeel wordt beflooten van bladz. 666—6S7. Het characterizeerend kenmerk van dit tijdvak der Kerk, geduurende deeze vijf Eeuwen, ftelt zijn Hoog Eerwaarde gelegen te zijn in den Pausfelijken oorlog, door de Pausïin, als Opperheeren zoo wel in den Burgerftaat als in de Kerk, openlijk gevoerd met Keizers of Koningen, en zoo genoemde Ketters en Ongeloovigen; en zulks om hun Geloof en Godsdienst, of te verdedigen en voor te ftaan, of uit te breiden; of, om onder dat voorvvendzel de Pausfelüke Almagt, gelijk zij verkiezen te fpreeken, te grondvesten en re verdedigen, üeezc oorlog nu is gevoerd door Ban bhxemen en Doem-vonnisfen, door Koningen af te zétten en de Onderdaanen van den band der gehoorzaamheid te ontflaan, door Vervolgingen en Brandftapels, en door Kruisvaarten. Tot meerdere verklaaring hiervan worden, voor eerst, de Perfoonen genoemd en aangeweezen, die deezen oorlog gevoerd hebben. Dezelve zijn, aan de ééne zijde, de Keizer en Koningen, als mede de Ketters en eindelijk de Ongeloovigen; aan de andere de Roomfehe Pausfen, als dewelke zich vrVff'n hoven alles, war heerlijk en heilig was in den Burgerftaat en.in de Kerk. De Keizers of Ko11,. rn atj geweest; H nrik IV. en V., Frederik Earbafosfa, Pb'dippus van Swnben, Broeder van Hendrik VI., Fi edsrik II . Pbiiippus de Scboone. Koning van Vrankrijk, 'ienrik VIL Keizer, en Lodeivijk van Beijeren. De Ketters waren voornaamlijk de Waldenfen , Albigenfen , Wielefiren en Husuten, De Ongeloovige de Turken, die Paleftina en Jcuzdem in hadden. Van de andere zijde, waren het dè Pausfan, welke zich het hoogfte gezag in het  Onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenissen. 491 het Kerkelijke, en uit dien hoofde ook in her Burgerlijke met alleen aanmaanden, maar hec.ook oeffenden, voorzoo' verre zu. ftaande hielden , dat het hun , als plaatsvervangers Van Christus en Hootden der Kerke, toekwam, t) Koningen , als zij hec verdienden, af te zetten en de Onderdaanen van den eed van, getrouwheid reoniilaan; 2) da Keizerhjke Kroon aan wien zij wilden, , tos te voedenover t geen men gelooven en doen moet met gezag' lmg te maaken; 4) over Perfoonen, die'gedwaald of gezondigd hebuen , ce vonnisfen, en de zonden hun te vergeeven of te nouden; 5) over hec ampt, de goedenn, vnmeid eu het leven van deeze perfoonen , naar dat zi hez verdiend hebben, uitfpraak te doen; 6) alle otulerwerping ^f?l,raet verbindinge van de confcientien, alle eere en aanbidding zelfs af te vorderen en toe te laaten. Van zulk een gevoelen, zegt de Heer Venema verder, zi n dePausfeu geweest van den tijd van Gregorius VIL n de elfde Eeuw, die allereerst deeze magt en tic gezag op nlijk heeu voorgegeeven en geöeffend. >> F' ""J* Ten tweeden worde de oorzaak van deezen oorlog in 't gemeen gezegd, geweest ce zijn, de verdediging en voort! planting van het Paapfche Geloof en Goddienst:' üe verdediging gaf aanleiding tot den oorlog met de Vorsten en Ketters, de voortplanting tot die met de Turken De llTZ ZG tef u 7Ach °P«e>-cF. om dat ze aa„ dee- zede Investituren, of hec begeeven der Kerkelijke Bedieningen, hadden ontnomen en over derzeiveriKrobnen durfden disponeeren De Ketters beoorloogden ze, om dat Ze van hun geloof waren afgevallen, en zich tegen hunni l-ousdienst Kertc - gebruiken en . Ma-gc opftelcie:,. Den lurken deeden z,J den oorlog aan, orn aan dezelve !lcc Ileihge Land, of Paleftina, wederom te omneenien en iari zyeh te onderwerpen. Tenderden wordt de wijze, waar op de oorlo* gevaerd is, aangeweezen. Daar toe behooren: 1, Paufén Die. naars « Leirlegers; geene zijn geweest Krijgsknegten en Monnikken, voornaamlijk de Dominicaanen'en Franciscaanen; deeze waren de Kruisvaarders, die in de 'Se Eeuw begonnen zijn befchreeven te worden tegen de Ongeloovigen, maar daar na ook vergaderd zijn tegen de Ketters. Hier toe moeten ook gebragc worden deBe ''e aars van de Inqu.fine. De Pausfelijke wapenen zijn geSS Uitbanningen, doem - vonnisfen, afzettingen van S en Kerkelijke Perfoonen, geloofs-onderwekingen / ivfnKk 2 g£  492 II. Venema, genisfen, pijnbanken, verbeurd - verklaaringen van goederen, oorlogen en allerleie doojltiaffen. De uitwerkingen hiervan waren, veelerleie onheilen van die, en naar de meening der Pausfen ooi van het toekomende leven; de onheilen van dit leven waren van verfcheiden foort, fmaad, fchande, berooving van burgerlijken omgang , armoede, honger, ballingfchap, gevangenisfen , pijnuanken, dooden , verwoestingen van Landen en Volkeren, en dergelijken. Vervolgers geeft de Geleerde Schrijver reden , waarom hij deezen toeftand als he: charactenfeerende van ce Kerk in alle deeze eeuwen heeft opgegeeven, billijkt zulks uit verfcheidene kenmerken , welke daar toe behooren , en heldert het nog op door eenige andere uirfteekende gebeurtenisfén, welke mede tot dit tijdvak betrekkelijk zijn. Dan, dewijl dir alles den uitwendigen ftaar der Kerke van dien tijd betreft, laat de Aucteur 'er ook op volgen het characterilt'eke van haaren zeedelijkeri toeftand. Hier toe worot gebragr:" eene lterke drift, welke meer of min zuiver was, met meerder of minder voorfpoed vergezeld , om de Kerk, welke overal zeer bedorven was, te verbeteren, en haar zoo van de ondeugden en het bijgeloof, als van de Prusfelijke ovvrhesrfchinge te bevrijden. Wélken ijver, die nogthans nier zuiver was, en weinig gevolg had, betoonden , voor eerst, de Keizers en Vorften, zich regen de heerschzugt der Pausfen Itellende; ten tweeden, de Kerkvergaderingen, welke in de 15de Eeuw inz HidWheid zijn bij een geroepen, om de Kerk in het Hoofd en in de Leden re verbereren; ten derden bijzondere Mannen, »'.:e uirvoeren tegen de ondeugden van hunnen rijd, en de beoeffening van de H. Schrift en andere letter-oeffeningen uit de duisternis wederom te voorfchijn bragren. Maar dit '3a:fte is voor de Waldenfen, Albigenfen, VVicletren, Hjsfken en Bohemers, door dit geheele tijdvak heenen, veel zuiverder en met meer vrugt gedaan. Deeze zonderden zich af van de bedorven Kerk , en poogden dezelve zoo wel in de leere als in de zeeden te verbeteren , waarom zij veel ftrijd 3es' lijdens ondergingen, en zijn daar door bij uitftek beroemd geworden. Nog wordt als iets bijzonders, ten aanzien van dit tijdbeftek , aangemerkt, het welk voor of na dien tijd zoo zeer niet befpeurd wierd, dar, gelijk tot aan de elfde Eeuw het Bijgeloof allengskens aanwies en eindelijk tot den hcogften trap kwam, zoo als het ook was met het verderf - in  Onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenissen. 493 in de zeeden, aldus hec zelve, van de twaalfde Eenw af door Wereldlijken en Kerkdijken begon beftreeden te worden , ook zelfs door geheele Gemeentens, welke zich van de gemeenfchap der verbasterde Kerk begonnen re onttrekken. Hier uit zijn die geduurige Pausfelijke Oorlogen ontltaan, welke gevoerd wierden om de Religie te verdedigen ' en uit te breiden. Het Bijgeloof en zeedèlijk bederf bleeven wel voortduuren in die Tijdperk, maar dit kan echter niet tot deszelfs charakter gefteld worden, om dat de drift om de Kerk te zuiveren te fterk was, welke zich wijd en zijd had uitgebreid, zoo als men te vooren niet gezien had. Deeze poogingen duurden tot de Trentfche Kerkvergadering, welke ien deele de monden van de Leden der Pausgezinde Kerk heeft geflooren, ten deeie. de fcheuringen der Proteftanten volkomen gemaakt. Derhalven, wanneer 'er geen hoop meer was, om de Kerk re verneteren, hield men daar mede op; zoo, dat ieder Kerk zijnen eigenen ftaac moest verdedigen, en te vreeden was met haare ei>ene zaaken te vereffenen. Dit was zigtbaar in dat gantfche Tijdperk; waar bij nog komt, dat 'er tusfchen deeze beide fcaaten der Kerk, de uicwendigeen zedelijke, een zeer nauw verband is, waarom de een zonder den anderen niec kon zijn. Want de Pausfelijke oorlog was daar toe ingerigt, om aan dien ijver tot verbetering der Kerk hinder toe te brengen, en bet Bijgeloof en zedelijk bederf door openbaar geweld itaande te houden. Bij dit alles worden nog, om deeze fchilderij te volmaa ken, gevoegd eenige Burgerlijke gebeurtenisfen, als daar zijn, 1) ijsfelijke rwisren en oneenigheden onder de Christenen, en oorlogen tegen malkander, zoo als 'er plaats hadden tusfchen de Guelphen en Gibellinen . welke eene fchrikkeïijke verwarring in de Romeinfthe wereld hebben veroorzaakt, en die geheele Tijdperk door geduurd, a) De opkomst van het Turkfche Rijk en de uitbreiding daar van door het geheele Oosten. 3) De kruistogten, welke niet alleen tot de Religie, maar ook toe den Burgerftaac betrekkehjk waren. 4) De ondergang van de Heerfchappij der Christenen in hec Oosten door de Turken in de 13de Eeuw. 5 ) Ook verdient hier aanmerking een Richterlijk oordeel van een vervaarlijke Pest, welke in China begon, en voortliep door geheel Afia, Europa en Africa Zij woedde in dj voornaam ft c plaatzen vijf maanden lang,' &k 3 voor-  4«+ 0 H. Venema, voornaamlijk ten jaare 1347 ; hoedanigen Pest de wereld voor noch na ooi: gezien heeft. Hier op laat nu de Heer Venema volgen zijne Prophetifche Verhandeling van deeze Periode. Daar toe neemt hij eerst in aanmerking het vierde zegel, het welk Johannes zag dat door het Lam geopend wierd, naar zijn eigen verhaal, Openb. VI: 7,8. Er kwam een vaal paard te voorfchijn, waar op de Dood zat, agter zich hebbende de Helle, of gelijk het de Heer Venema verklaart, eene wijde en akelige kolk der aarde, welke de Jooden ontving. Aan deezen Ruiter wierd magt gegeeven om te dooden tot het vierde deel der aarde, met het zweerd en met den honger en met den dood. of met de Pest, naar de uitlegging van den Geleerden Schrijver, en door de wilde beesten der aarde. Dit Zinnebeeld , zegt de Aucteur, teekent eenen verfchrikkelijken en tyrannifchen Heer, die zich de magt over leven en dood, naar welgevallen, aangemaatigd hebbende, te weeg zou brengen, dar de menfchen, over het derde deel ''dir is zekerlijk een fchrijf- of druk-four, warjt in den text der Openbaaringe ftaat duidelijk botvierde deel) door duizend dooden omkwamen , en van het zwaard, den honger, pesten van de wilde beesten verteerd wierden. Voorrs wijst de Hoogleeraar, ten aanzien van het regte yerfltand hier van, zijnen Leezer naar den Heer Vitringa, maar voeg: 'er van het zijne bij: dar her zwaard nier kwaaHjk ook word: toegepast op doodflraffeq, welke de Overheid oeffenen zou ; de wilde beesten op woesre volkeren; honger en pest op verwoestingen, beroovingen van goederen, gevangenisfen en onheilen, welke daar mede gepaard gaan, ontzeggingen van allen omgang met menfchen , als Pesten der aarde. He traag is nu, waar dit zinnebeeld te huis hoort? Hier verfchüt de Heer VbnrMa eenig/.ins van zijnen Voorganger den Heer Vitrinca, die dit verftond van de verwoestingen der Saftcenen en Turken. En zijn Hoog Eerw. is van gedagten dat de opening van dit Zegel niet tot de 7de, maar tor de nde Eeuw moet gebragt worden; te weeten, rot dien febrikkelijkeii Geweldenaar, die in de nde Eeuw in de Kerk verfcheen, die, na dat hij zich de hoogfte rnagr had aangemaatigd, in de Christelijke wereld, voornaamlijk in h"r VVesren, gewoed heefr regen de goederen en het leven der Christenen, door alierieie doodelijke kwel-  Onderwijs ik de Kerkelijke Geschiedenissen. 495- i ngén, oorlogen verwekt tegen Keizers, Ketters en Onj doovigen, waar door eene allergrootfte menigte van Bi nfchen, door honger, pest en wilde beesten verteerd is. Hier, zegt zijn Hoog Eerw., wijzen ons de orde der Perioden, her zinnebeelden het inzigt der Zegels, waar in het charakter der Kerk gefchetst wordt, duidelijk heen. 't Is wel waar; dat de oorzaak der woede van den Ant.christ, naamüjk de Religie, hier niet gemeld wordt; maar 1 de waare oorzaak van de Pausfelijke Tyrannie. was de verdediging en de uitbreiding van derzelver magt, waar om het gewoonlijk alle verwoesters van de aarde te doen is. 2) Dewijl de oorzaak niet genoemd wordt, kan nvn het zoo Wel van de Religie als .van wat anders verftaan, zoo als ook gefchiedt in het 2dé Zegel. 3) Het volgende Zegel' vei klaart duidelijker de oorzaaken der voorgemelde moorderijen. Dan, het geen hier moet worden aangemerkt, het Pausfelijke Rijksgebied wordt hier gefchetst, zoo als het in waarheid is, als een enkele Tyrannie, evenveel onder wat voorwendzel dezelve ook geqéffend wordt; om dat ze niet dan moord en doodflag heeft voortgebragt. Indien iem.md, dit wordt 'er nog bijgevoegd , het geen even gezegd is van hec zwaard, de wilde beesten en pesr, hier op wil toepasfen, de overeenkomst zal vrij aanmerkelijk weezen. Het Zn-aard beteekent gelijk oorlogen, zoo ook Richterlijke halsftraffeh; deeze worden door de Pausfelijke Opperheerfchappij geoeffend, wanneer men de Ketters overgeeft aan den wereldlijken arm. Indien de veilde Beesten woeste Volkeren zijn, hoe nauwkeurig past dit dan op den Pausfelijken oorlog met de Turken, door de Kruisvaarders, gelijk elk, die de Hiftorie weet, begrijpt. De Honger en de Pest laaten zich, cp dezelfde wijze , ook gemakkelijk toepasfen. Ook is het 5de Zegel hier nies in den weg, het welk handelen zou van "de Pausfelijke Tyrannie. Neen; hier door meent de Heer Venema dat Zijn gevoelen veel eer bevestigd wordt, nlzoo in dat Zegel de llagting vertoond wordt als reeds gefchied zijnde , en niet nog eerst, ten tijde van dat Zegel, zullende gefchieder. Vervolgens gaat de geleerde Schrijver over tot den 6den Apocalyptifchen Brief, Openb. III: 7-13; en past dien toe op den ftaat der Kerke van de tijden der Waldenfen in de 12de Eeuw of tot ce volkomene Reformatie, na het midden of regen het einde van de 16de, wanneer dezelve ook in Nederland gevestigd 's. Kier verfchik de Heer " Kk 4 Ve-  49S Verhandeliocen van het Zeeuwsche Venema ook eenigzins van Vitringa, en zijn Hoog Eerw. geeft 'er reden van. Dit afgehandeld zijnde, komen het Beest, Openb. X1IL, ende Bazuin, Hoofdft. VIII: 12, in overvveeginge; waar over de Hoogleeraar zijne aanmerkingen aan ons mede deelt, gelijk ook over andere Propheetifche Voorzeggingen van het O. cn N. Testament, inzonderheid over die van Jefajas van Hoofdft. LVI: 8, tot LX ingeflooten; cn befluit dan deeze Verhandeling met eene vergelijkinge, welke ten minften vernuftig is, tusfchen de twee van elkander gefcheurde Rijken, Juda en Israël, onder het Oude, en de Oosterfche en Westerfche Kerken onder het Nieuwe Testament. En daar mede maaken wij ook voor ditmaal, van ons Berigt aangaande deeze Kerkelijke Gefchiedenis, welke wij als een der beste onzen Leezeren aanprijzen, een einde. , Verhandelingen, uitgegeeven door het Zeemvsch Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisfmgen. /Igtfte Deel. Te Middelburg, bij P. Gillisfen, 1782. Behalven bet Voorwerk, 539 bladz. in gr. Üvo. De Prijs is f 4 :- : - Verhandelingen — Negende Deel. Te Middelburg, bij P. Gillisfen , 17:12. Hehalven het Voorwerk, 574 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 4 : 16 : - Deeze twee Deelen kwamen kort na elkander, in het zelfde jaar, 111 het licht, en geeven'dus een treffend bewijs van den noestigen en aanhoudenden, ja verdubbelden ijver van deeze voortreffelijke Maatfchappij, om zich bij her Gémeen, voor zoo veire het den bloei van Kunften en Weetenfchappen ter harten neemr, verdienftelijk te maaken. Om deeze reden hebben wij dezelve, in ons Berigt, het welk wij nu daar van itaan te geeven, zamen gevoegd, zoo veel te meer, om dat de meeste daar in voorkomende ftukken, ofte vooren reeds door ons zijn behandeld, ofte weinig gemeenfchap hebben mer het tweeledig oogmerk van onze Bibliotheek, dan dat ze beide niet in ééne beoordee'inge /ouden kunnen worden begreepen. Wet het AgtJle Diel benefi. Voor het zelve heeft de Hoog-leeraar1 'I's. Watür, thans eerfte Secretaris van het  Genootschap der Weetenscappen. 497 het Genootfchap, bij wijze van Voorreden , welke 136 bladzijden bellaar, volgens gewoonte en belofte te vooien gedaan, in een breedvoerig Hiftorisch berigt, den toenmaaligen ftaat deezer zich meer en meer beroemd maakende Maatfchappije gefchetst, zoo ten aanzien der f leeren Directeuren en Leden, welke zij zedert den isden van Hooimaand des jaars 1778, of door den dood verlooren heeft, of door haar van nieuws zijn ingekoozen, als met opzigt van aanmerkelijke vermeerderingen, welke de Boekerij en het Kabinet van Natuurlijke Zeldzaamheden van her Genootfchap, als mede dë Verzameling van Penningen en Oudheden, door de edelmoedigheid zijner Begunftigers , welke hier roet dankbaarheid wordt! erkend , ontvangen heeft. Hier op gaat de Heer Te Water over rot de Aigemeene Vergaderingen, in vier achtereenvolgende jaaren, door het Genootfchap gehouden, en geeft daar van een nauwkeurig verflag. Dezelve zijn, naar het getal der jaa'en, ook vier, zijnde de laatfte gehouden den agften van Oogstmaand des jaars 1781 voor den Nederlandfchen Leezer de alleraanmerkelijkfte, wegens een beknopt, maar zaakrijk berigt, het welk de voorzittende Direcreur, de Heer Winckelman, ter openinge van die Vcrgaderinge ingegeeven heeft van de gewigtigfte gefchiedenisfen van ons Vaderland, zedert het jaar 1572, tot op dien tijd, als een vervolg op het geen dezelfde Heer had opgefteld en gedrukt is in de Hiftorie van het Genootfchap voor het lilde Deel, bladz. XIX—XLIII; welk berigt hier woordelijk te leezen is bladz. LVI-LXXX1IL Op dit Verflag, nopens deeze Aigemeene Vergaderingen , volgt nog een ander van het verrigte in de Vergade* ringe der Heeren Directeuren, den srjften van Louwmaand des jaars 1779, gehouden. „ Die dag,"'zegt de Hoog„ leeraar Te Water, „ was te aanmerkelijk in de gefchiedenisfen van ons Vaderland, om denzelven, bij deeze gelegenheid, ongemerkt re laaten voorbij gaan, en „ niet, met eerbiedige dankerkentenis aan Neêrlands God, ,j met de zuiverfte hoogachtinge voor onze braave Voorva?, ders, te herdenken, wat juist twee eeuwen geleeden ten „ beste van dit Gemeene best, zoo wijslijk, zoo kloek„ moediglijk , zoo recht tijdig , vasrgefteld en geteekend ,, wierde, te weeten , het beroemde en nooit volpreezen „ Verbond van vereeniginge, meest bekend onder den naam „ der Utrechtsche Unie." Kk 5 De  49' Verhandelingen van het Zeeuwsche De Heer Prefident Winckelm an, die aanmerkelijke gebeurtenisfen, (ie toenmaalige tijds-omftandi^heid en het oogmerk dier Vergaderinge onder het oog houdende, deed daarom, bij die gelegenheid, eene zeer gepaste aanfj*raak, welke hier mede woordelijk te leezen is van bl. LXXXVXCIII. Zijn Wel Ed. Geltr. befluit dezelve met deeze woorden: „ Dus mogen wij, mijne Heeren, gedachtenis „ houden van deeze zoo gewichtige gebeurtenis. Een zoo„ daanig evenement konden wij niet onopmerkzaam laaien „ vttorbii gaan; wij hebben in den jaare 1772 en volgende n gezien, hoe in verfcheidene Sreeden deezer Republiek „ de Eeuwgetijden van derzelver onttrekking aan flaavernij „ en geweeter.s - dwang gevierd zijn; maar hoe zouden die eerfte beginzelen ooit een gelukkig gevolg kunnen gi had „ hebben, waren de gewesten buiten vereeniging geblee„ ven; en welke vereeniging kon 'er,naar de gefteldheid der rij ien. bttei getroffem worden, dan die bij de Unie van Utrecht is vastgefteki? Mogen wij dan dezelve niet wel „ aanmerken als een gefchenk der hooge Voorzienigheid, die „ ook hetzelve uutwee honderd jaaren onder ons heeft doen bewaard Wijven, en niet heeft toegelaaten, dat die band nog immer geheel ontknoopt is, wat buite.nlandsch geweid diar ook voor een tijd van afgerukt hadd*e. wat Inlandfche „ verdeeldheden . ufurpatien en infractien daar ook losmaakingen in te wege gebragr mogen hebben. Mogten alle rerdere verwijderingen voorgekomen, en de banden van vereeniginge nauwer worden toegehaald, en ons Vader„ land, door die eenigheid, onder Gods zegen, eens ko„ men tot zoo een hoogen trap van voorfpoed, als het in „ de rwee nu afgeloopene Eeuwen noch niet heeft kunnen bereiken." De zedert nog meer verwarde tijden maaken deezen regt parriortifchen wensch nog des re noodzaaklijker, en wij zeggen 'er, onder een eerbiedig opzien tot dien God, die tot hiertoe alle onze zaaken heefc uitgericht, met ons gantfche harr Amen op. De pleclui heid van deeze Vergaderinge wierd nog vermeerderd door den Secreraris van het Genootfchap, den Hoog Eerwaarden Her Te Water, Schrijver van dit Hiftorisch Verhaal, die een korre reden voering voorlas, mede betrekkelijk ror de Utrechtfche Unie, welke hier insgelijks woo- lelijk is ingelascht, van bladz. XCIII tot CXXXI. Dezelve behelst veele bijzonderheden, • en is daarom,  Genootschap der Weetenschappen. 400 daarom, vooral ook van wegens den invloed erf het hoogw:js beleid, welke Prins Willem I, wiens gedagtenis voor altoos bij de Nederlanders, die alles, naast God aan deezen Vorst verichuldigd zijn, in zegeninge zal ep moet blijven, daar op gehad en daar bij gehouden heefr, ten Hóogfteii leezenswaardig. Vooral zal het flot, behelzende een Loffpraak van Nederlands geluK uit ceezen grondflag gehooren en de bijgevoegde raaden wensch, ieders goedkeuring, zoo wel als de onze. wegdraagen. Dit is gefchied, merkt de Heer Tic Water verder aan, op den zelfden dag, waar op, twee eeuwen vroeger, dat gewigngc Verbond, door de Afgevaardigde der bijzondere Landlchappen eersr gereekend is; terwijl anderen plechtige gedagrenis daar van in ons Vaderland vierden , 't zij den volgenden dag, 't zij den Qoften van Louwmaand, op welken over twee honderd jaaren de Unie, onder veele blijken van Vreugde, te Utrecht plechtiglijk werd afgekondigd. God geeve, dat het gaa, gelijk zijn Hoog Eerw. vervolgens zuchtende zegt: „ Mag dir Verbond rwee eeuwen „ laarer nog in kragt zijn, mag deszelfs teekening en af„ kondiging ook dan met blijde dankerkenrenisfe gevierd „ worden, gelijk de vuurige wensch van alle braave Ne„ derlanders is, dan zal dit Gemeenebest boven veele an„ dere zich over zijne duurzaame beftendigheid kunnen be„ roemen, en 's Heeren lof met blijde klanken verheffen " Hier mede eindigt dit Hiftorisch Verhaal, na een korte aanmerking over den inhoud van dit Deel. Daar op volgt de Lijst der Verhandelingen van dit Agtfte Deel. Deeze beftaan: 1) uit vijf bijzondere ftukken welke betrekkelijk zijn tot de Vraag, opgegeeven voor het jaar 178», over de Verbeeteringe der Schooien. Deeze loopen van bladz. 1 tot 502. Dan dewijl die, om het groot belang van dezelve voor Neêrlands Jongelingfchap sjaars te vooren al afzonderlijk door het Genootfchap in druk zijn uitgegeeven, en toen ook van ons zijn aangekondigd en beoordeeld (*), gaan wij dezelve hier voorbij. En dewijl de drie overige ftukken, waar uit 2) dit Boekdeel beftaat, gaan over ftoffen, welke geheel geen overeenkomst hebben met het oogmerk onzer Bibliotheek, behoeven wij ons ook daar mede niet op te houden. Wij (*) ZieN.Ned, Bibl. II D. I. S. bl. 365 374.  50o Verhandelingen van het Zeeuwsche Wij gaan dan over tor het volgende of Negende Deel, bet welk wij hier boven mede hebben aangekondigd. Dit Deel is insgelijks van een Gefchiedkundig Voorberigt nopens verfcheidene zaaken, het Genootfchap betreffende , voorzien, maar merkelijk korter dan hec voorgaande, bëflaande flegrs 60 bladzijden. Het zefve behelst "gerst eenige bijzonderheden nopens zommige Hakken in dir Deel geplaatst; ten tweeden woiden de nadeelen en voordeelen, welke de Maatfchappij, zedert de afgifte van het voorige Deel, geleeden en gehad heeft, opgegeeven; ten dei den vinden wij hier een \ erflag van het geen in de Aigemeene Vergaderinge, op den ruften van Oogstmaand 1782 gehouden , is voorgevallen. Dezelve wierd wederom door den Pxefident,Winckelman geopend meteen Vertoog over het treurig afiterven van hec oudfte Lid en Mede oprechter van dec-ze Maatfchappij , den Heere David Henry Gallandat, Med. Doctor, 's Lands Operareur en $'teenfnijder, Lector in de Ontleed- Heel en Vroedkunde te Vlisfingen, als mede Tbefaurier van het Genootfchap, in Oogstmaand van her jaar 17.S2, in de genoemde Stad overleden. Dit Vertoog is, wegens het werkzaam en verdienftelijk leven van deezen Man, het welk hier nauwkeurig gefchetst wordt, de aandagt der Leezers overwaardig. Het overige, in deeze Vergaderinge voorgevallen, kan Kien ontwaar worden uir het Programma, het welk toen vasrgeftela en naderhand is in het licht gegeeven, waar van de woordelijke inhoud hier wordt medegedeeld , en waar uit wij nu alleen zullen overnecraen het geen bladz. LVII gezegd wordt aangaande de thans vei leende vrijheid aan alle de Leden van deeze Maatfchappij om mede naar den eer-prijs te mogen dingen. ,, Het Genootfchap hield zich, om gewigtige redenen, „ tot nu toe, ftiptelijk aan het befluit, waar bij allen, die in eenige ©pzigten Leden van hetzelve zijn, uitgefloo- ten werden van het dingen naar den prijs, op de beste be5, antwoordingen der onderfcheidene vraagen gefteld; doch „ bemerkte zedert eenige jaaren , dat uit dien hoofde hier, , gelijk!elders, verfcheidene vraagen in 't geheel onbeant- woord hleeven, of dat ten minften de beste antwoorden, „ waar op men hoope hadt, achter gehouden wierden. Om welke redenen het Genootfchap, na rijpe overwee,, ginge, en op het voorbeeld van andere geleerde Maat- fchappijen, ook binnen ons Vaderland, heden goedge- von-  Genootschap der Wietenschappkn. 501- „ vonden heefc, vasr te Hellen , dat, van nu af, en „ voortaan, alle Directeuren en Leden van üit Genoor„ fchap, nevens anderen, de vrijheid hebben zullen, om „ naar den prijs op alle voorgeftelde vraagen te dingrn, „ doch alleenlijk op deeze volgende voorwaarden ddt „ zulke Schrijvers niets op hunne verhandelingen en billet„ ten zullen plaatzen, waar uit blijken kan, dat zij Leden ., van het Genootfchap zijn; en dat zij hunne Verhande„ lingen door eene andere hand moeren laaten affchrijven, „ om des re onbekender te kunnèn blijven." Het overige van deeze refolutie behelst niets bijzonders. Achrer dit Berigt volgt een Naamlijst van alle de toenmaalige Heeren Directeuren en Leden, die in dien tijd de JVlaatfchappij uitmaakren , ten getale, wat de eerfte aanga:ir, wel van 52, en wat de laatfte betreft 120; waar van de meeste, overal ten minsten daar de Letteren beoeffend worden, van wegens hunne groote kundigheden 'bekend jfljn, en waar uit de-voortreffelijkheid van dit Genoorfchan met Dveriuigmge kan gezien worden, het welk nog des te' aanzienlijker is, om dat hetzelve, boven her gera! der genoemde, nog aan het hoofd heefr, als Protector, Zrfne Doorlucbrigfte Hoogheid Willem den Vijfden, Prins van Oranjh. en Nassau, Erfstadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal der Vereenigdc Nederlanden , enz. enz. enz. Wat nu de Verhandelingen zelve, welke in dir Deel voorkomen, aangaat; dezelve maaken een getal uit van een of rwee en twintig, en behelzen eene groote verfche'iden-' heid van zaaken, zoo als uit de Lijst, welke vooraan ftaat, te zien is. Wij zulien ons, om dat het overige zoo zeer tot onzen taak niet behoort, alleen met twee of'drie van' dezelve nog wat bezig houden. De eerfte van die is: eene Verhandeling ter onderzoek of Philips de Derde, van dien naam, onder de Holland-fche en Zeeuwfche Graaven zich ooit door den RoomfchenPaus hebbe doen ontflaan van den Eed, dien hij, bij betaanvaarden der Regeeringe, gedaan had; door Mr. N. C.: Lambrechtsen, Rand en Penp.waris der Stad FiisJtngen, welke voorkomt bladz. 431 — 472 Dar de Staaten, door toedoen van den Prins van Oranje zich en het Volk van Nederland, voor zooverrede Vcreenigde Gewesten aangaat, van de gehoorzaamheid aan den Koning van Spanjen, na dat deeze zijn Gebied in eene loutere tyrannie veranderd had, hebben.ontfiagen, en denzelven  502 Verhandelingen vbn het Zeeuwsche yen, bij Deereer, het welk den 26 Juüj isSi te Delfc openlijk is afgekondigd, verklaard vervallen te zijn van zijn recht op deeze Landen, is eene zaak, welke, uit's Lands Gefchiedenisfen, aan ieder een bekend is. Dan, de vraag is: op wat grond en met wat recht dit gefchied is? Deeze Vraag is dikwijls geopperd en ook beantwoord, maar van allen niet op dezelfde wijze. Indien men kan aantoonen, dat Philips zich door den Roomfchen Paus heeft doen ontdaan van den Eed, dien hij, bij zijne komst rot de Regeering, aan deeze Landen gedaan had, met betrekkinge tot derzelver Privilegiën, dan behoeft het gewis geen verder beroog, dat hij toen, wanneer dit gefchied is, reeds daar door ophield een werrig Vorst te zijn, en dat zij, die tot hier toe zijne Onderdaanen^ geweest waren, zich ook van hunnen kant, van dien tijd'af aan om ffigen konden rekenen van den Eed, waar «lede zij voorheen zich aan hunnen Vorst verbonden hadden. Kan dit derhalven uit zekere befcheiden, weike men daarvan heeft, als onrwijtTelbaar worden aangetoond; dan behoeft men het eerfte en voornaamfte bewijs van 's Vorften dwingelandij, mee zommigen, nier eersrj re zoeken in zijne bevesriginge van het Vloek-vonnis, door de Rechtbank der Inquifuie in Spanjcn , op den 16 Febr. 156S, regen alle de Nederlanders behalven eenige weinigenj uifge* fprooken. Maar dit laatfte is aan te zien als een géyo'g van het voorgaande. ,, Immers," dus drukt'de Heer Lambreciitsen zich hier over uit bladz. 437, „ nu hij zich „ niet langer aan zijnen Eed-verpligt oordeelde, nu hij zijn „ gewisfe kon te vreede (tellen met de Vrijbrieven van den Paus, zonder de wraak van het Opperwezen re fchroo,, men, was ook de eenigfte hinderpaal, welke hem in zij„ ne heillooze oogmerken tegenftond , maar. welke ook „ de fterkfte waarborg van 's Volks Regtc-n en Vrijheden ,, was, uit den weg geruimd, en een ruime baan geopend „ om fpoorflags ter vercreedinge van alle Goddelijke en „ Menfchelijke wetten voor te daan." Het komt hier dan aan op bewijs van zulk eene gebeur* tenis, welke voor den Vorst zei ven zoo verderf! jk geweest is. Onze Hiftoriefchrijvers, her geen te verwonderents, maaken 'er geene aigemeene, en ook geene zeer nauwkeurige melding van. De Schrijver van het Leven van Willem den I, Watson in dat van Philips den II, en Wagen aar maaken 'er meer of min opzsttelijk gewag van. De  Genootschap der Weetenschappen. 503 De laatfte zelfs verhaalt, dat men den Kardinaal de Granvelle nagaf, dat hij den Koning had aangezet, om zich door den Paus te doen ontdaan van den Eed op het hand haaven van 'sVolks Voorregten, bij het aanvaarden der Kegeennge gedaan. Maar niemand brengt eenio gezae to t zijn verhaal bij. Hier toe nu dient deeze Verhandeling van den Heer Lambrechtskn, om deeze befchuldiging. zoo niet tot eene volkomene ten minften tot eene moreele zekerheid te brengen Uit doet hij eerst ten aanzien van de zaak zelve, naamelijk het ontflag van den eed welke WaGEivaar in 't midden laat, en' beroept zich* ten dien einde, op de woorden van Prins Willem I zel'ven' 111 zijne bekende Apologie bl. 7S en 74, en in zijne eerfte verantwoordmge bl. 13, welke hier zeer ftellig en nadrukkelijk zijn; op de verzekering van Le Petit, een Fransch* man, maar echtereen zeer nauwkeurig Hieftorie - fchriiver; en eindelijk op het getuigenis van N. BürgukDius, die verhaalt in zijn Hiftoria Belgica L. I pag c2 „ dar de Kardinaal van Granvelle zich den haat van' het „ Volk zoodanig op den hals gehaald had, dat m<=n open„ lijk riep, dar hij verdiende gehangen of gefteenigd te ■ *f. wwde.n- Uttque, zegt hij, pmquam per multitudivem „ Jpargi coepit , fuafisfe tllum Regi, ut a futnmo Ponvfice „ peter-et abfnluttnnem Sacramenti, in Aufpiciis Princi„ patus emisfis , quo fua civibus jura ac priviieg'a eripePe Heer Lam is rechts en voegt 'er tot óp.' heldering bij: „ Was dit gerugt onwaar geweest , zou „ Uuroundids, die 'er zich fteeds oP toelegt om de „ verdienften van den Kardinaal te verhellen en zOne mfsti fygeP re verkhoonen, zulks buiten twijffel hebben aan„ geteekend. Doch die is 'er zoo ver van daan d-t hii „ zelU deezen raad van den Kardinaal onder des%hs cre., ftrenge deugden fchijnt te rekenen. Firtutes amaras n veryolgr h:j, vttta non nocebant; quae fub umbra mal „ gniludinis excufata latebant." Vervolgens onderzoekt zijn Wel. Ed. Geftr. of men die Eeds- ontflag moet betrekkelijk maaken op alle de Pnviie gien en Rechten der Nederlandcren, welke Philips eerst ten jaare 1549, toen hij als toekomend Vorst en Heer der Landen wierd ingehuldigd, en daar na ten jaare i5« de onderfcheidene Gewesten bezwooren had? dsn of men het zelve alleen te verftaan hebbe, ten aanzien van eenige bijzondere Voorregten, welker nakomeling den Vorst in het een of ander oogmerk zouden hebben in den weg geftaan? en  \ $04 verhandelingen VAN het ZeEUWSCIIE en in beide gevallen, of dit ontflag bij eenen daar toe opzettelijk ingerigten Brief gegeeven zij, of wel bij gelegenheid van eenig ander gunst-bewijs? Het eerfte, naamlijk dat Philips zich van den eed, welken hij, bij het aanvaarden der Regeeringe, had afgelegd, zal hebben doen ontflaan, immers voor zoo verre dezelve ftreed tegen zijne oogmerken, welke waren, het verkrijgen eener volftrekte üppermagt over de Nederlanden , en de geheele uirroeijing der Hervorminge in den Godsdienst, komt den geëerden Schrijver allerwaarfchijnlijkst voor. Maar wanneer en door wien der Roomfehe Paufën is dit ontflag verleend? Zekerlijk voor hut jaar (567; en het kan gefchied zijn door Paulus den IV, Plus den IV, en moOglijk ook Pius den V. Dit laar de Schrijver, na een leezenswaardig Vertoog daar over, onbcllisr, en merkr vervolgens aan, dat'er blijken genoeg voor handen zijn. dat Philips meermaalen van de Opperhoofden der Roomfehe Kerk diergelijke gunften verkreegen heefr. Onder deeze verdient bijzondere opmerking de Balie van Paus Paulus1 den IV. van den 4.deri van Bloeimaand des jaars 1559 rot invoering der nieuwe Bisdommen in Nederland, waar in onder anderen, voor reden daar van, gezegd wordt, dac zommige deezer Landen zulke Priviiegien hadden, dar men hen voor den Bisfchop niet beroepen mogt; rmakende de Paus mitsdien , ter bevestiginge zijner inftellinge, niejig en van geener waarde, indien daar tegen door iemand iets ondernomen wierd, niet tegenftaande ëenigerbande Statuten, Gewoontens, Privilegiën , al was het, dat zij bevestigd waren met Eede. Voorts is ait geheele Stuk van den Heer Lambskciitsen, waar mede wij ons ïaict langer kunnen ophouden, der leezinge overwaardig. Nu zouden wij ons wel een weinig kunnen ophouden bij de waarlijk zeer Geleerde Aanmerkingen van den Hoog Eerwaarden Heer J. W. te Water over eenige Zilveren , en daan m Zeer zeldzaame Smyrnafche Penningen , welke in het Kabinet van den Heere P. van Da m ai e , te Amfterdam, bewaard worden, en hier in plaat Zijn afge-' beeld; maar dan zou ons Berigt te verre uitloopen. Gelijk wij, om die reden, ook met ftilzwijgen zijn voorbij gegaan de Animadverjiones in Veteris cujusdam Medici Opbtbalmici gemmam Spbragidem , numero vicejimam , necdum tditam van den Utrechtfchen Hoogleeraar Saxe, welke mede in dit Boekdeel te vinden zijn, en wel alleen in 't La-  Genootschap der Weetenschapren, §03 1 ^ j .,. . , ,. ,'' > '■ ■. , 1 Latijn,, om reden daar van in het Voorberiat gegeeven : van bladz. 275—209. 9 Wij gaan derhalven over tot het Vervolg der Gefchied» kundige Narichten, betreffende de Blanke en Zwarte Jooden te Cc-cbim,. op de Kust van Malabar door den Eerwaarden Heer A. 'sGr avkz ande, Predikant der Hervormde Gemeente te Middelburg, en het .Nafchrift, daar toe behporende, bladz. 5i5" 574> waarmede dit Boekdeel beflooten wordt. - üe Heer 'sGravezande had, ten jaare 1778, in het zesde Deel deezer Verhandelingen, eenige Gefchiedkundige Nalichten der genoemde Jooden aan het Pu blijk mede gedeeld, waar van wij in het volgende jaar een toereikend verflag aan den gcëerden Bibliotheek-Leezer gedaan hebben (*}. .' h ,Dat Gefchrift belfond uit 44 en een befluit om den Leezer de waakzaame Voorzienigheid van God over de Jooden , om ze als een onderfcheiden en nog van Hem beminde Natie, om der Vaderen wille, te doen opmerken. Het zelve wprdt hier vervolgd, en deeze laatere Narichten beginnen met §. 45, In die §, tot 48 ingefloten, vindt men eene hiftorifche.aanwijzing van het geen 'er.omtrent zijné Narichten,,- door. middel van den Hoogleeraar Barkey, in. Duitschland is voorgevallen. Éen zeker Hoogduitsch Gefchrift, in 't jaar 1781, te Leipzig uitgekomen, maakt melding van eenen An que til du Perron, een Fransen Schrijver, wiens werk al in 1771 te Parijs is uitgekomen, waar in van deeze Jooden, over welke de Narichten gaan, en ook van het Privilegie, door den Malabaarfchen Keizer aan hun gegeeven, wordt gewaagd, §.40. De Heer 's Gravezande is dit Werk na het afgeeveri zijner Verhandelinge eerst magtig geworden, §..5®. Het blijkt dat zij beide, roen zij hunne jterigten opftelden, niets V*P. ®lH3Sd.eJ 4}?f hhea-ge-weetea, 51* In het genoemde Privilegie is bij beide eenige verscheidenheid, §k 5«è De Eerw. 's Gravezande denkt nogthans, dat in beide de affchriften het origineel ten grond gelegd is, §-. 53. Die wordt beredeneerd §. 54, 55. Het onderfcheid is wel in fchijn , maar niet met de daad groot, §. 56 - 5S. De voorkeur der affchriften wordt aan'dat van den fleer Mqrns, het welk het Zeeuwsch Genootfchap in het koper hééft doen graveeren, gegeeven, §. 59-67. De Heer Anque- 3-"- I 1 ' —' . !l 5 T i Xi (*).Zie Ned. Bihl. VII. D. I. St. bladz. 279—28'?. Nieuwe Ned, Bibl\Wde Dèei'No.'ïü l'ï  506 Verhandelingen van het Zeeuwscme til kan het Keizerlijk Privilegie niet ontknoopt krijgen, maar bekomt eene Rabbijnfche Verzameling, waar in de Leezing van den Tamtulfcben Text in Hebreeuw/che Letteren, en de Fertaaling in,het Rabbijnsch Hebteemvsch, welke hem door een Jood vertaald wierd in frnatje Hebreeuwfche Letteren, welke hij ook in het Fransch wilde uitgeeven, 68. Dit was in 1781 nog niet gefchied, §. 70. (zijnde §. 69, zekerlijk door een drukfout weg gelaatsn). Een Joodsch Koopman te Londen, Daniël de Cajiro genaamd, heeft ook de Hebreeuwfche overzetting en affchrift uit Codfchin mede gebragt en aan den Heer Kennicot mede gedeeld, %. 71. 'Er is nog eene andere Hebreeuwfche Opgaave van denzelfden Jood , eenigzins verfchillende van de andere, §. 72. Volgens den Heer Anquetil üu Perron, zoude ook dezelfde Keizer Scharan, (of' Cheram') Peroumal een Privilegie Op vier plaatzen, aan de & Thomas Christenen heb: tn i.'egeftaan, en wel in de 9de Eeuw , ('t welk veel ver/cbilt van d» jaartellinge van onzen Aucteur, te vooren § $ aant. ai opgegeeven ) met bijvoeginge van een groote Lijst hunner Kerken, die afhangen van het Bisdom van Veraple in het Rijk van Cocbitn, (ji, 73. De Hetr Morns zen it aan den Aucteur: een Samuskrednnfcbe of LJong Malabaarfche Letterkunst met dies Pronunciatie, en was den 1 'er. 1 8© nog beezig met de Hiftorie der St. Thomas Christenen , ui: de oude Malabaarfche overleveringen en and/re onderzoekingen; waar door ook de Hiftorie van het Cbristendom in Indien van la Cr© se zou verbeterd worden. Waar van de Gouverneur Falck op Ceilon mede zijn werk maakte, §. 74. Uit de laatfte Brieven van den Heer Moens van 1779 en 1780, reekent de Eerwaarde 'sCravezande. let verbetering en aanvulling zijner Gefchiedkundige Narichten nog aan, nopens het Rijk van Crangatioor: „„ Dat de Jooden het Rijk van Cranganoor nimmer ,„, tn eigendom hebben bezeeten; zelfs aldaar nergens een ,„, Koningrijk of Gemeenebest hebben gehad, maar wel „„ eenige ftukken Lands door inkoop gehad hebben; zoo „„ als zij nog hier en daar veele Landerijen hebben. Doch „„ dat zij zelve nergens een zweem van Regeerings„„ vorm over zulke landen gehad, maar dezelve bezeeren „„ hebben, gelijk iemand, die Landen in een Rijk bezit, ,M, en na aftrek van de Gerechtigheid, welke den Heer ,„, van de Landen toekomt, de vruchten of het gewas te gelde maakt."" §.75, Wijlende Hoog Eerw. Heer Wil-  Genootschap der Weetenschappen, 507 Willemsen bézat Öosterfche Handfchriften, welke hier te Lande niemand konde ontcijferen; zij werden daarom voor een gedeelte aan den Heer Mo.ens gezonden, die daar mede te regt raakt, ten aanzien van het grootfte Boekdeel, het welk hem was toezonden, §.76. Het bevatte in zich het Leven en de Daaden van den Afgod Christna, en vertoonde, bij wijze van Gezang, op eenen zeer verheven en grootfpraakigen Oosterfchen trant, de Fabel'■ gefchiedenis hunner Goden; zoo echter, dat hier en daar trekken zijn der Heilige Openbaaringe, ten minften van Overleveringen, welke daar na zweemen; fpreekehde bijvoorbeeld, van eenen boom, die in hei'Paradijs ftond] van een algemeen verderf van bet menschdom in de wereld;' van de belofte der Godheid Wistno ,• dat hij in de wereld zoude, komen in ,de gedaante van een Mensch, wanneer; alle zaaken ren goede zouden worden gefchikt, enz. 77. Het kleinfte dier twee Boekdeelen kon te Cocbim niet worden vertaald, maar zou tot dat einde door den Heer Moens naar Sar at te gezonden worden, §.78. De Heer Moens fchrijft aan den Aucteur zijne ontmoeting met Cochimfche jooden, §. 79.. Zijn Wel Ed. Geftr. had hun het afdrukzei der koperen plaaten gegeeven. Dit gemeld hebbende iaat hij daar op volgen: , ,,,, -Mijn oogmerk was teffens om hun ook Copie van U »,„ Wel Eerw. Bericht te geeven. Doch ik wilde eerst hetroe?,„ ven, of zij 'er ook uit zich zeiven niet begeerig naar zouden 35„ zijn. Hier toe las ikU Wel Eerw. Bericht voor aan de „„, voornaam/ten onder ben, aan mijn huis, en gaf hun het „„ zelve duidelijk te verftaan; — en ik had het genoegen te wv zien» dat zij mij de woorden als uic den mond gaapten; „„ dat zommigen mij omringden , en mij .bijna verdrongen* ,,„ om te zien in het Boekdeel; en dat zommigen onder een vm zagt gemompel, dan eens met een foort van\wrijvinge „„ en dan met een foort van opheffinge hunner handen, het „,,, zeer druk met eikanderen hadden; en ik moet beken„3, nen, idat ik over hunne acties aangedaan was.' Na dat ju) zij dan alles aangehoord en ik op mijne wijze Hun nos ,,„ een hartelijk woord toegefprooken, ook en pasfanf „„'herinnerd had de woorden van Hofea III: 4 en 5, be3,„ gpnnen zij gedeeltelijk te huilen, en gedeeltelijk te „„ fnikken, in welke geftalte zij heen gingen: . „„ Doch zonden na eenige dagen één van hun bij mij,: m> raet verzoek om een affchrift wan het geen ik hun hatf ?»» voorgeleezen, het geen.ik hun dan gaf."" So. ■. Li 2 Op  508 Verhandelingen van het ZeeüwscbE Op dit alles laat de Eerwaarde 's Gravezande nog een Naichrift volgen , betreffende de Blanke en Zwarte Jooden te Cechim, uit de laatst ingekomene Berichten va$ den Wel Edelen Geftr. Heer Moens. Hier door wordt dit Hiftorisch Berigt nog met 19 §§. vermeerderd. Oe Heer 'sGraVezande had het voorgaande vervolg overgegeeven den 5 Aug. 1-82, en den 27 dier maand ontvangt hij wederom van den Heer Moens een brief uit Batavia van den 1 Nov. 17S1, waar bij deeze Heer hem te kennen geeft, dat hij uit het beftuur op de Mallabaar was om (lagen en zich nu ter Hoofdplaats bevond; dat hij bij zijn vertrek van de Kust een Memorie aan zijnen Opvolger had nagelaaten, waar in ook van de St. Thomas Chrisrenen en jooden was verflag gedaan, en waar van een Affcbrift aan de Heeren Bewindhebber en was toegezonden, van her welke een gedeelte, voor zoo verre het de Jooden betreft, aan den Aucteur deezer berigten, ten zijnen gebruike, is toegedaan, en daar uit worden deeze nadere tphelderende, verbeterende en vermeerderende aanmerkingen opgegeeven. Ze zijn van den volgenden inhoud: Men kan met geene volkomene zekerheid nafpeuren, wanneer de Jooden, die de Oudften zijn onder alle de vreemde Inwoonders op de Mallabaarfche Kusr, aldaar gekomen zijn, $. 3i. De vier volgende §§. 82-85, fpreeken van de plaars en wijze van bewaaringe van her Patent van Cheran Peroe-Mal, bevarrende een Privilegie aan de Jooden gegeeven op twee kopere plaaren en van onderfcheidene Vertaalingen daar van , waar van 'er hier twee woordelijk worden opgegeeven. Over deeze Verraalingen, als mede over nog eene andere, in He Narichten te vinden, gelijk ook over het Privilegie zelve, worden aanmerkingen gemaakt, zoo van den Heer Moens als van den Eerw. 's Gravezande , §. 86- 91. üe Heer Moens verzekert, dat 'er geen fpoor van een Crangauoors Joodsch Koningrijk te vinden is, § 92. Wat de onderfcheiding der Jooden in Blanken en Zwarten aangaat; de eerften zijn vermengd met Vreemdelingen uit Europa, ds Turkfche Afiatifche Gewesttn, Arabiën en Perfië'n; de andere fchijnen _ afgeleid te moeten worden van Joodengenooten uit Frije Mallabaaren en Frijgegeevene Slaavenf §.93. De blanke Jooden achten zich , van wegens den evengemelden oorfprong,uitneemender dan tezwarte, en deeze daar  Genootschap der Weetenschappen. 50J daarentegen zoeken ziel) gelijkfland^g met dezelve te maaken, waar uit geftadig verfchillen tusfchen hen ontftaan. %. 94. Zij worden van den Koning van Cochim teeen de Portugeezen befchermd, §. 95. De meeite van hen drijven Koophandel, maar zijn zoo feberpzinnig en werkzaam niet, en nog minder zoo bedrieglijk als den hedendaagfche Jooden doorgaans wordt nagegeeven , ook zoo morsjig en vuil niet als elders de Jooden zijn. Het grootfte gedeelte der zwarte Jooden ondertusfchen geneert zich op de Kust van Mallabaar met den Landbouw en Vee-fokkerij als ook met koop en verkoop van Levensmiddelen, inzonderheid Boter en Pluimvee, %, 96. Zij zijn alle , zonder tegenfpraak, Onderdaanen van den Vorst, op wiens grondgebied zij woonen, en dus ook op de Kust daadelijke Onderdaanen van den Cocbimfcben Korting. Echter vervoegen zij zich doorgaans mer hunne verfchillen aan de Rechtbanken van de Nederlandfche Maatfchappij te Cochim, en onderwerpen zich aan derzelver Vonnisfen. Voornaamlijk doen dit de Blanken, en allerbijzonderst de Europeefche Jooden, zonder zich echter uit vreeze voor den Malabaarlchen Vorst voor voljlrekte Onderdaanen van de Maatfchappij te durven verklaaren, %. 97. Vier Synagogen zijn 'er te Cochim, één voorde Blanke', en drie voor de Zwarte, welke ook nog één re Mala hebben, $ 98. Oude Handfchriften hebben zij niet. Hebben nooit Drukkerijen gehad, en zijn, in het ftuk van den Godsdienst, onweetende en zorgeloos; zij kennen zelf- den Tbalmud niet, noch Kabbala, noch de Boeken der Maforethen , %. 99. Hier mede loopt dit Stuk en Negende Deel, als mede ons Berigt ten einde. Hiflorie der Wereld, door J. F. Mar tinkt, Meester der vrije Konjlen, Docter in de Wijsgeerte, Lid van de Hollandfcbe eo Zeemvjche Maatfchappijen der Weetenfchappen te Haarlem en Vlisftngen, en Predikant te Zutpben. Met Plaat en. Vierde Deel. Te Am fier dam , bij Johannes Allart, 17S3. 464 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f 3 : ia : - Had de Eerw. Martinkt in het voorgaande Derde Deel een aanvang gemaakt met de befchouwinge van de lotgevallen der Christenen, de Kerkelijke Hiftorie der I-1 3 - vijftien.  gio Jc F. Martinet, vijftien Eerfte Eeuwen, in de Jgt en twintig/Ie, Negen en twintigfte en Dertig/ie Zaamenfpraaken, beknopt en leerzaam fcbetzende-; in dit Vierde Deel gaat hij met de behandeling'van dit aangelegen onderwerp voort, en wel in deeze orde, dat hij in de Een - Twee - en Drie en dtrtigjls Zaamenfpraaken de Hiftorie der Christenen in de XVI, XVII en XVIIIde Eeuwen voordraagt, en vervolgens zich meer bijzonder bepaalt tot de Kerkelijke Hiftorie van 'ons Vaderland, behelzende de Vier en dèrtigfte Zaamenfpraak de eerfte XV Eeuwen, en de Vijf en dèrtigfte de Kerkgefchiedenisfe onzes Vaderlands in de XVIEeuw; zoo dac de gebeurtenisfen onzer Vaderlandfche Kerke in de XVII én de dus ver verloopene XVIIIde Eeuw tot het volgende Deel gefpaard worden. De wijze van behandeling is evenredig met die der voorige Deelen ' De Eerw. Schrijver vlegc van tijd tot tijd in zijn Verhaal zulke aanmerkingen , die niet alleen het leezen van dit Werk veraangenaamen, maar ook bijzonder gefchikt zijn ter bevorderinge van zijn voornaam doelwit, naamelijk om overal eene aanbiddelijke Godsregeering te doen opmerken. Ziet hier iets van dien aart, waar op onze aandacht bijzonder gevallen is: Het betreft de heillöoze poogingen van het Ongeloof in deeze XVIIIde Eeuw om het Christendom tegen te gaan. De Leerling uit de opgegeeve- ne zaaken als een wettig gevolg afgeleid hebbende: dat 'er ïndeeze Eeuw, veel gedaan is ter uitbreidinge en opbouwinge van het Christendom, gaf daar door gepaste aanleiding om ook van de andere zijde aan te toonen, welken tegenftand het zelve in deeze Eeuw al ontmoet hebbe. ■ Hij ontvangt dan ook dit antwoord, dat verder den weg baant om dit ftuk wat bijzonderer te behandelen. , ,, A. Hadt men het zelve maar niet openlijk en geweldic tegen geftaan! Behalven zoo veele duizend gedrukte Bu> bels, en zoo oneindig veele allerftichtelijkfte'Boeken, zijn ook helaas! veele Werken tegens den Godsdienst in 't licht gebragt. Geen onedelmoediger daad, dunkt mij, kan 'er ooit bedagt worden. Geen Vrijgeest zal toch durven beweeren, dat de Hellingen van het Euangelie gevaarlijk zijn veor de Maatfchappij, en moeten toeftaan, dat de waare Belijders van het zelve daar in het zuiverfte genoegen en den besten troost in leven en fterven voor hunne gemoeden vinden. Zoodanig is ten minften de betuiging van opregte Christenen, die zij gehouden zijn te gelooven. Maar is het dan niet de aller-onedelmoedigfte daad, de Christenen van  Historie der Werexd. 511 van zulk eenen fchat te berooven? Laat ons eens ftcllen, dac zij dwaalen, iiac het Euangelie verzonnen is; dat zulk een genoegen en troost lomere verbeeldingen zijn; vvac nadeel zal een Christen daar van in de Eeuwigheid hebben? Zal God hem veroordeekn, meer dan eenen Vrijgeest, om dar hij een onfchaadeiijk Euangelie geloofd heeft? Wie waagt het meest, een Christen of een Vrijgeest, zoo het Euangelie waar is ? „ V. Wie hebben dan het Euangelie beftormd? „ A "Onder de Vrijgeesten, anders Deïsten geheeten, telde men , in Engeland, Tol and; den wel'fpreekenden doch fpotzieken Graaf van Schaftesbury; den pogchenden Collins; den baldaadigen Woolston; den ruuwen en onbefchaafden Tin dal; nevens Morgan; Chubb; van Mandeville, en den vernufti- gen Twijfelaar, doch grooten Hiftoriefchrijver Hume • in Duitschland Edelman; in Frankrijk d'Ar- ceims, d'Alembert, la Mettrie, Helvetius, den onlangs overleeden' Voltaire en Rousseaü, met den nog leevenden Diderot, en anderen. Gewislijk, men moet zich bedroeven, dat het Ongeloof, zedert eenige jaaren, zoo fterk onder veele voornaame en aanzienlijke Leden der Roomfehe Kerk is toegenomen. Men kan dat egter zeer wel oplosfen. Menfchen, welker verftand te verlicht is, om den waaren Godsdienst in ijdele Plegtigheden, en zotte Bijgeloovigheden te kunnen vinden, en die geene gelegenheid hebben, om den aart en de waarheid van het zuiver Euangelie regt te kennen, fiaan zeer gereedlijk tot het Ongeloof over. Men kan egter hoop hebben, dat zulken, of zullen wederkeeren, of dat dit kwaad geftuir zal worden, naar gelangd de Roomfehe Kerk tot de zuiverheid wederkeert. Dit inwendig euvel, dat fteeds zoo diep inkankert, beweenen zelve de braaveGeestelijken dier Kerke. De Leeraars der Sorbonne toonen dat telkens, bijzonder voor eenigen tijd, in de veroordeeling van den Belisarius door Marmontel, Maar wac heefc toch dien Schrijver gedrongen, om het XV en XVI Hoofdftuk in dat Boek tè plaatzen ? Kon hij den Vorften geene goede Lesfen geeven, zonder het Christendom te bekedigen ? ,, V. Helaas! zoo veele Schrijvers van dien aart! „ A. Voeg daar bij eene Deïstifche Sociëteit in Engeland, bij welke men thans kan te Kerk gaan, en Leerredenen hooren over den Natuurlijken Godsdienst, met GebeLl 4 den  5i* j- F. Maktinet, den, waar in niets van het Euangelie vernomen wordtmaar hec geen vreemd luide, die opgevuld zijn mee fprèek-wijzen uic den Bijbel; doch ftel, tegen alle die Vrijgeesten , en deeze Vergadering, zoo veele Mannen, die hen treflijk beantwoord hebben , bij voorbeeld, Addison ! Stackhouse, Benron, Leland, Warburton, Chawd- 1.ER , LARDNER , DlTTON , ScHERLOCK , LlTTLETON , WeST Doddribge , Finlay en Roustan in Engeland ' Hautteville,' GuENéE en anderen in Frankrijk Sack, Haller, Türretin, Vernet, Bonnet, Lavater,' onder de Hervsrmden Moshrim, Reimarus, Jerüsalem, Lilienthal, Lesz, Noesselt, Goese en anderen onder de Lutherfchen in Duitschland.^. „ V. Wie waren in onzen cijd de voornaam'fte Deïstent „ A. Rousseaü, die veelen heefc betoverd dóór zijne inneemende en bevallige wijze van fchrijven ; doch wegens veele tegenftrijdigheden , ongerijmdheden, en fleste beginzelen nooit geloof bij verftandigen heeft kunnen behaalen. Hij was een groot Wijsgeerig vernuft; doch wild en ongeregeld, volgens de heerfchende manier zijns tijds ; en, door de begeerte om voor eenen Stoutfpreeker gehouden ce worden, tot de Ongeloovigen overneflagen.' Hadc hij de Heilige Schrift met zoo veel aandagts als andere Boeken geleezen, hij zou, waarfchijnlijk, in het lilde Deel van zijne Emile (een Boek over de Opvoeding van Kinaeren) het Euangelie zoo niet aangerand hebben. De ondankbaare wijze, op welke hij van Lord Hume, zijnen "Weldoender in Engeland, gefcheiden is, doec duidelijk zien, hoe weinig hij zijne gegeevene Lesten gevoed heeft. Hij is daar door geweldig gedaald bij de geenen die hem hoog achten. De Voorzienigheid wilde, dat hij zich zeiven, en dus ook zijne valfche Hellingen , juist in het laatfte van zijn leven, zou verachtelijk maaken bij de wereld. i Voeg bij deezen, Voltaïre, die den eerften rang verdiend heefr onder de Spotrers met den Godsdienst, en den naam van Apostel des Ongeloofs verkreegen heefr, om dat hij getragt heefr, door gantsch Europa Aanbidders en Leerlingen te verzamelen. Wat hij in ernst geloofd heeft is «iet wel te bepaalen. Van de Engelfche Deïsten heefr'hij gewis zijne beste en meeste wapenen ontleend, en met een ligt en voor onnoozele lieden bevallig vernis opgetooid, niet, om daar mede van nabij en met kragt, den Godsdienst te bevegten: want dit ging in de daad verre boven zijn verbogen; cn wanneer hjj fcheen dat te durven ondergeemen, waj  Historie ber Wereld. was bet flegts eene ligte en ijdele fchérmutzeling: men ontdekte meest zijn onkunde, wanneer hij geleerd wilde fchijnen. Moest hij op bondige tegenwerpingen, die men hem deedt, antwoorden; dan voelde hij zijne zwakheid, en liet ze, wijslijk, onaangeroerd; of, om eene veftooning te maaken, behandelde hij ze op de laffte wijze, en ftelde ze in een befpottelijk licht. Hij bewees meest de waarheid van het Euangelie, waar hij meende dat ten fterkften te benadeelen. Zoodanig was de zoogenoemde groote Volta irk! wiens dichterlijke Werken wij anders'achten! „ V. Hoe veel kwaads moet hij dan niet gedaan hebben! Ik meen dat wel gehoord te hebben, ,, A. Hij heeft het meeste kwaad gedaan aan de,RosmJche Kerk, om dat hij het Bijgeloof fterk befchimpende, veelen, die hunne dwaaze begrippen bemerkten, tot Ongeloovigen gemaakt heeft. Zij fchijnen niet te'zullen wederkeeren, dan wanneer zij de onvastheid hunner'beginzelen allerduidelijkst zullen hebben gezien. Zulk eenen weg flaat de Voorzienigheid veelmaalen met'dwaalenden in, om ze op eene volkomen wijze te regt te brengen. Komen thans' niet de Ariaanen in Engeland langzaam te rug, nu zij ontdekt hebben, dat zij te verre verdeeld zijn? — Maar zoudt gij gelooven, dat de Deïsten geen goed doen tegen zin en wil, door het hoog en wijs beftier van God die zoo dikwerf tot behoud der Wereld en der Kerk, het'kwaade ten goede weet te fchikken ? Gij zult wel gehoord hebben, dat de Vrijgeesten, in onze Eeuw, hunne zaak geene achting hebben bijgezet, door duizendmaal te herhaalen en op te warmen de tegenwerpingen hunner Voorgangeren die in de voorige Eeuw leefden. Gij zult mooglijk ook wel gehooid hebben, dat zij oorzaak zijn van die uitmuntende Schriften, welke voor de Waarheid van het Euangelie in 'p licht gekomen zijn, en eiken Christen zoo veel vastigheids gegeeven hebben. Maar misfchien zult gij niet weeten, dat Voltaire de grootfte dienften aan de Hervormde Ke± gedaan heeft, waar toe de Voorzienigheid van God hem in zijne Wereld zoo lang geduld heeft. ° „ V. Dit begrijp ik niet. r," L^at,mij het u dan «eggen. De vervolg-zieke K6omJc.be Kerk, nog niet geleerd hebbende de voordeelen die zij ook voor zich zelve, uit de Verdraagzaamheid trekken kon, moest ten deezen tijde dat onderwijs ontvangen. Voltaire zou, door zijn verkreegen gezag dat keren aan een Rijk, het geen hem eerbiedigde. Andere  514 J. F. Martinetj Koningrijken moesten op het zelve het oog flaan, en dezelfde les, ten voordeele der Hervormden, ontvangen. Om tot dit groot oogmerk te komen, gebeurde 'er een zeer zonderling geval, dat de gewigtigfte gevolgen hadt, Jean Cal as, een Hervormd Koopman te Tbouloufe in Frankrijk, hadt, onder zijne Kinderen, eenen Zoon, Marc Anthoine, geheeten, die geene bekwaamheid had tot den Koophandel, en geen Ampt kon krijgen, om dat hij een Hervormde was. Deeze nam hierom hec droevig befluit, om zich zeiven het leven ce beneemen. Hij koos daar roe eenen avond in den jaare 1761, in welken hij, voor de andere Huisgenooten, van de tafel opgedaan naar eene beneden-deur ging, en zich daar verhing. Niemand hadt dit gemerkt. Men vond hem kort daar na. Aanftonds liep men daar op naar eenen Geneesheer en 't Geregt. Dit loopen en 't fchreeuwen van het beroerde Huisgezin deeden het getneene volk voor het huis vergaderen. Een uit den onbefuisden zaamen gekomen hoop, beftond, zonder grond, te roepen: „Jkan Calas heeft zijnen eigen Zoon, Marc Anthoine, verhangen!" Dit werdc van anderen overgenomen, geloofd, en 'er bij gedaan, dac de Vader dit uit eenen Godsdienst-haat bedreeven hadt, vermids de Zoon, op den volgenden dag de Hoemfcbe Leer zou aangenomen hebben. Zommigen voegden 'er meer bij. Zonder talmen liet daar op David, Hoogfchout van Tbouloufe, het geheele Huisgezin van Calas, tegens alle regelen van 't Regt, in de gevangenis werpen, en dit vonnis werd vaardig over hen geltreeken: „ De oude Calas zal geradbraakt worden, de Moeder gebannen cn de Dochters met eenen Zoon in een Klooster gefteeken worden." Zie daar een onfchuldig Huisgezin, verzonken in eene zee van ellende. De treurige Weduwe verliet daar op Frankrijk, doolde om, kwam bij Voltaire, en vertelde het ongeval. Hij getroffen door de ramp, verzond haar naar Parijs rot de drie Advocaaten, de Beaumont, LoisEAU en Mariette, die haare onfchuld voor eene hoogere Vierfchaar bragren, waar op de Vrijfpraak volgde. Dit Vonnis juichte gantsch Europa roe. De gedoode Calas werdt in zijne eer herfteld. de Moeder met een jaargeld door Lo de wijk den XV befchonken, en de Kinders aan haar wedergegeeven. Eene van haare Dochreren wordt daar na de Huisvrouw van du Voisin, wel eer Franscb Predikant in ,s Hertogenbosch. Voltaire nam daar na de pen op, en fchreef eene Verhandeling over de Ver.  Historie der Wereld. 2ï5 Verdraagzaamheid in 't ftuk van den Godsdienst. Schoon hij niet kon nalaaten, naar gewoonte, het Luangelie daar in aan te randen, opende egter zijn arbeid de opeen der onverdraagzaamen in Vrankrijk. Een Deïst ftild'e dus de zugt tot vervolging in duizend Roomfchen. Andere Rijken namen iets van gelijken zagteren aart daaruit over; en de Hervormden kreegen daar door meer gerustheids voor zich zeiven , dan zij ooit gehad hadden. Dus moest Vo ttaire, de ruwe Aanvaller van het Euangelie, in de hand des Allerhoogften, dienstbaar worden aan de veiligheid van deszelfs Belijderen. Wat dunkt u, is deeze niet eene verwonderlijke Beftiering van den Bewaarder der ' Kerke ? Weet hij niet, 'c licht uic de duisternis voort te brengen' ten regten tijde. Dan, dit was niet alles, maar gezegende gevolgen heefc men daar op vernomen, die ik u hier na zeggen zal. „ V. Aan zoodanige oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid in f draagen van Voltaire, in het dulden van Calas ongeluk, in het omzwerven der Weduwe heb ik nooit gedacht! Ik ftaa verbaast over dit bereikte doeleinde! Maar zeg mij, indien ik eenige weinige doch de beste Boeken in onze Taal, tot verdediging van hec Euangelie, wil leezen, welke zoudt gij mij aanprijzen? „ A. Lees dan de drie uitmuntende Predikatiën "van Doddridgr over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst. De Brieven van Roustan over den tegenwoerdigen ftaat des Christendoms. De Brieven van Watson tot verdediging van de voortplanting des Cbristelijken Godsdienst. De Pbilofopbifche Navor- Jcbingen van de bewijzen voor bet Christendom door Charles Bonket. De Brieven over de gewigtig- Jie Waarheden dekOpenbaaringe, door den Baron van Hall e r. - — D\ Brieven van eenige Pertugeefcbe en Hoogduitfche Jooden, door GuENéu. De Waar- beid en Goddelijkheid van den Cbristelijken Godsdienst door Noesselt, of andere Vaderlandfche Schriften' die ,k u in het vervolg zal opnoeman, welker leezing elke» Lbrnten ten Iterkften moet aangepreezen worden.--—" Oude  W. H V R B, Oude en tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van alle Godsdienften, van de Schepping der Wereld tot op den tegenwoordigen tijd, door William Hurd. D. D. Uil het Engelsch vertaald. Vijfde Deel. Verjierd met oer, prachtig jlel Kunstplaaten. Te Amjlerdam hij Marr. de Bruyn, 1784° é$7 hladz. in gr, 8i/ff. De Prijs is ƒ6:-:- Dit Vijfde Deel van het zeer leerzaam en nauwkeurig Werk Van den Heer Hurd behelst berigten en beschrijvingen van deeze volgende Godsdienften: De Godidienst der aloude of wilde Amerikaanen, der Floridaanen, Wilden van Hudfons - Baai, van de Opgezeetenen der Caribifche Eilanden, der Wilden aan de Oronoque, en der Inwoondcren van Guaijana, —— de Wilden aan de Amazone, Eraziliaanen, - Volken aan de Rivier de la Plata, Peruviaanen, • Wilden van Kanada, Californiaanen , Virgi- maanen, • Hispanoliaanen, —— Mexiliaanen, Dariërs, Nieuwe Andalujiërs, Inleiding tot de Gefchiedenis van den Protejlantfchen Godsdienst, de heer, Plegtigbeden, Gevotontens en Kerkelijke Tucht der Lutberfchen, — de Gewoontens en Plegtigbeden der Engelfche Kerken. Indien 'er eenig Werk is, het welk men met lust en tot aangenaame vermeerdering van weetens-waardige zaaken, vooral ook in Winterfche avonden , kan leezen, dan is her dit Werk van den Heer H u r d. Zeldzaame begrippen omtrent den Godsdienst, wonderlijke Bijgeloovigheden, Gewoonten enz. zoo als die op verfchillende wijzen, onder verfcheidene Volken plaats hebben , en. welke ten duid'elijkften bewijze (trekken, hoe zeer de menfchen dwaa.len, wanneer zij het licht eener Goddelijke Openbaflringè misfen, zal men hier overal aantreffen; terwijl de gepaste aanmerkingen des Schrijvers ook niet weinig vermaake'n en onderwijzen. Om onzen Leezer hier van iets uit dit Deel onder het oog te ftellen, zullen wij alleenlijk een der kortfte beiigten, wijl een der andere te veel plaats zou beflaan, in zijn geheel mededeelen. Daar toe diene de Befchrijving van den Godsdienst der Wilden, woonende aan de Oevers vai 5i<  Qü'ÖE EN TiïGEHW. STAAT VAN AfcLE GODSD. 517 van de Rivier de Oronoque, en der Inwoonderen var» Guaijana. Du berigt luidi aldus: „ Niettegénftaande de menigvuldige ontdekkingen , in de laatsverloopen jaaren, in verfchillende gewesten der'wereld, gedaan, is het nogthans zeker, dat wij zeer weinig weeten van de volken, aan het hoofd deezer Afdeelinge vermeld, Dat Zij Wilden en Afgodendienaars zijn, kan niet in twijfel getrokken werden; en 't is in 't geheel niec onwaarfchijnlijk , dat zij eene menigte Afgoden dienen. Want, Onder alle de Heidenfche Natiën, ontmoeten wij 'er geene, die den Eerdienst van het Goddelijk Opperweezen aankleeven, noch het voorbeeld van een enkelen Afgod, welken zij aanmerken als eene volftrekte oppermagc bezittende. & „ PüRCHAS verzekert, dat zommigen hunner Watipa aanbidden; hier door verftaan zij den Duivel. Anderen beroonen goddelijke eere aan de Zon en Maan. Zommige Wilden in Guaijana vereeren godsdienltiglijk alles, wat de Priesters hun gebieden te aanbidden. Eenigen betoonen godsdienftige aanbidding aan een fteenen Afgod, in de gedaante' van een Man, zittende op zijne hielen, met zijne knieën van een gefpreid, zijnen mond wijd open, leunende op zijne beide elteboogen, met zijne handen open en uitgefpreid. Zeer nederig is deeze Afgod : want hij houd: zijn verblijf in een hut, die hem tevens voor eenen Tempel verftrekt. ,, Zommigen deezer Wilden hebben eenig denkbeeld vim de aanweezigheid van Hemelfche Weezens; dog hunne begrippen wegens dezelve zijn vleeschlijk en onbefchaafd. Aan een van deeze ingebeelde Weezens geeven zij eenen naam, zoo veel betekenende als den Ouden des Hemels. Als een eertrjtel, aan de voorwerpen van Goddelijke Eerdienst gegeeven, is deeze benaaming al van vroede herkomfte, en niet tot de Afgoden alleen bepaald. Want wij weeten dat de Propheet U a n i ë l den M e s s i a s den Ouden van dagen noemde. ,, Alle deeze Wilden hebben eene groote menigte bijgeioovige begrippen, en belachelijke plegtieheden, gegrond op leugen-wonderen en vreemde vertelzeltjes. Hunne Priesters, even' gelijk onder alle andere wilde Amerikaanen, zijn insgelijks Geneesheeren. Voor en aleer zij de geneezing van een kranken onderneemen. raadplegen zif met de Godfpraak van hunnen Afgod. Wanneer de listige bedriegers de kwaaie voor ongeneeslijk houden, gebruiken sij  51* W. HïïED, zij geenerhande geneesmiddelen. Doch wanneer zij geen gevaar vermoeden, bedienen zij zich van hunne geneesmiddelen en bezweeringen. Van de geneezinge van den Lijder wordt alle de eere en verdiende hun toegefchreeven. „ Zommigen deezér wilde Stammen verkiezen eenen Overfte, die over hen het opzigt houdt, terwijl zij aan tafel zitten. De keuze valt altoos op den grootften dronkaart. Deeze Overfte, zoo dra hij verkoozen is, legt zijn beide handen op zijn hoofd. Terwijl hij in deeze lichaamshouding ftaat, wordt aan hem eene breedvoerige aanfpraak gedaan, in welke hem zijn pligt wordt voorgehouden. Vervolgens wordt van zijne dapperheid een proef genomen, door hem zoo lang te geesfelen , tot dat het bloed langs zijn lichaam ffroomt. „ Voor dat hunne Priesters tot hunne gewijde bediening geordend worden, zijn zij verpligt, eene zeer ft'rehge beproeving te ondergaan; even gelijk veele andere van hunne gewdomen, is dezelve ongerijmd en belachelijk. Zij pletten groene Tabaksbladeren, en her zap uit dezelve gedrukt hebbende, gieten zij het in een beker, van grootte als onze gewoone drinkglazen; dit vogt geeven zij te drinken aan hem, dié rot Priester of Boia zal wórden aangenomen; hij moet het geheel uitdrinken. „ Bij hunne Huuwlijks-plegtigheden wordt niets anders in achtgenomen, dan het doen van een ftaatelijk verzoek aan de Ouders der jonge Maagd. De Jongman ontvangt haar in zegepraal, en geleidt haar na zijn eigen Hut, daar een Maahijd voor haare Bloedverwanten is toebereid. ,, Terftond na de geboorte worden de kinderen nedergeleid in een modderigen goot; hier moeten de ongelukkige fchepzeltjes ruim vier uuren blijven liggen, tot dat de Ouders den zegen der Afgoden over dezelve hebben af;efmeekt. Welk een wreed voorkomen deeze gewoonte ook hebbe, zij.kan nogthans niet vergeleeken worden bij die der Grieken en Romeinen, onder welke het zeer gemeen was, de kinderen te vondeling te leggen en aan een gewis verderf bloot re ftellen. Onze Wilden, daarentegen, ftellen hunne kinders liegt eenige uuren aan het gevaar bloot; en de fterkte en gezondheid van hun geluk behoudt hec doorgaf ns. „ Wannïer iemand der Landzaaten fterft, hangen de naasfU ftaanden het Lijk op in een Hut, en verfieren het metp!uim:n en halskettingen, na dat al het vleesch 'er is afgerot. O? zommige plaatzen begraaven zij hunne dooden. Dc  Disde en Tegznw. Staat van alle Godsd. 51$- De Vrouwen drinken , elders in hunnè gewobnen drank de beenderen hunner Echtgenooten, fljn geftooren Al* dus zcgc de Heer Pica kt , begraaven zij* in Se eigen lichaamen, 'c geen haar in deeze wereld dierbaar was »? Kl§ën^rti zou ierhand hier uit befluiten, dat'deez,. gewoonte haaren grond heeft in eene zeer fterke nacuurl.? ^genegenheid. Doch deeze Wilden wij Hunne eigene denkbeelden van fatzoen. Mannen zoo wel als Vrouwen verftaan de kunst van ftaatelijk rouwhe! drijven; en, even «lijk onder dé EuropeaL^Z^ heeft, krijgt z,j, vvelke meest bedroefd fchijnt over her' Zommigen deezer Wilden bedrijven groote vreur/d- hu het overlijden hunner üloedverwan.en , en deVhrme drinken, 21ch vol en zat, terwijl de Huisvrouw van den Overlceden eer, rouwmisbaar maakt, als of het haar iS het verftand geflagen was. Het is onder hen een vast ré bruik eenigen hunner Slaaven te dooden; zij verbeelden Z.cn datdeeze den afli vigen na de andere w reld zullen ler ze ten.- Want zij gelooven in een toekomenden ftaTr belooninge en-ftraffen: een gevoelen 'rwoifc5r nooit in twijfel wierd getrokkeli ^ ke wij thans leven. En door wie is dee~e hnrM J i leerftelling van den natuurlijk™ en KODenhSn dienst gelochend? Door de WidenenTfa geet™ tt want de barbaarfte, de onverlichrnV iïAijL • . !e: dezelve Wierd zif/óbtkS^^^J^ geenen deele: de Deïsten ftellen hunne oem in het be llnjdcn van den Christelijken Godsdienst, om dat zeggen ?e? alle de otide zoo wel als de hedendaagfche HeiSS ., De waarheid der zaake komt hier od nP(W- •• poogmgen aangewend ter ondermijning" Too wel'vl T natuurlijn als den geonenbaarden Godsdienst door viD zijn  5*0 W, Hurd, Oude en Tecenw. Staat enz. zijn zouden, die geenen, welke met hem van het zelfde huisgezin waren; em wij hebben den tijd beleefd dat deeze voorfpèlling letterlijk is vervuld geworden. Deeze luiden gaven voor, te behooren tot de huishouding des Geloofs; en, mét dit alles, ontkenden zij deszelfs hoofdbeginzels. Dog laaten deeze en zoortgelijke begrippen de gemoederen van godvrügtigë eri, nederige Christenen nooit ontrusten. Gelijk het geheele gebouw van den Christelijken Godsdienst gegrondvest is op een ontwerp, beftaanbaar met de Goddelijke Eigenfchappen, en met den ftaat der gevallene natuur ftrookende, dus vertoont het ook dé kenmerken van oneindige wijsheid, onbeperkte barmhartigheid, onveranderlijke liefdé, kragtdaadige liefde en altoosduürënde heerlijkheid. „ En zal God gedoogen dat zijn eigen beeld vertreederj wordt? Geenzins; hij zal zijne Kerk onderfchraagen om zijns Zoons wille, die zijn Moed heeft vergootén ter hei> ftellinge van ongelukkige fchepzelen in zijne gunst. En wat ook de boozen en ongeloovigen mogen lasteren, de heerlijkheid des Koningrijks van Christus zal allerleien tegenftand nedervellen; de menfchen zullen in hem gezegend worden, en alle Natiën zullen hem gelukzalig noemen. Jefus Christus zelve verklaarde, dat de Peerten der Helle zijne Kerk nooit zullen overweldigen. Door de Poorten moeten verftaan worden de Heerjchers of Regeerders: want van ouds zaten de Rechters in de poorten der Stad om rechtfpraak te doen, gelijk noch heden, onder zommige Natiën in Apen, gebruiklijk is. Maar 'er kan geen naam worden gevonden , zoo wel voegende voor die menfchen, welke, onder iden fchijn van Christenen re zijn, getragt hebben ons te doen gelooven, dat de onfterflijkheid deiziele een bloot verdichtzel is, dan die van belfche Rechters. Maar, gelijk de Kerk wierd gekogt door den dood van Christus, dus zal Gods alvermogende kragt het Koningrijk zijns doorluchtigen Zoons onderfchraagen." Het geen, na het afhandelen der Godsdienften van blinde Afgodifche Volkeren, in dit Deel volgt over den Godsdienst der Proteftanten, is vooral ook leezens-waardig. Wij zouden te breed uitloopen, indien wij nog daar van een geregeld verflag wilden geeven. Hierom zullen wij liever daar omtrent iets berigten, wanneer een volgend Deel', waar in dëeze ftof verder behandeld moet worden, in het licht zal gekomen zijn.  NEDERtANDSCHE REIZEN, 5aj ^EeiKunftp!aate"' we-lke 00k weder b!i ditDeel zijn ee. S^H23 ülen T mjnder ^ast en lot genoegen' vS S gffevVèrïn' ^ ^ b,ï de ™W&Dee?en Nederlandfche Rezen, tot bevordering van den KeophannL d/ ^>afS?g«" Gewesten des AardkZTs Doormengd met vreemde Lotgevallen, en menigvuldig gevaaren, die de Nederlandse Reizigers hebben Zo El. doorftaan. Met Plaaten. Eerfte Del. Te Zft el dam J// Petrus Conradi, en te Harlingen bij F. van de 1784. 2Ubladz.ingr.Hvo. De Prijs i.tfj■ £\T- Men levert hier eehe nieuwe Verzameling van oude Nederlandfche Reisbefchrijvingen, in eenen be! ghaafden en netten ffijl, welke Verzamel ng wif niet twil Sie"'u°Kf ZaI den liefhebberen van ReisbefchrjSeT e meer behaagen, om dat zij zoo nauwe betrekkin! ofonze Landaart hebben en de eerfte beginzelen van onzen Oof fndifchen Koophandel, waar Jn Holland 'MgrootS rijkdommen te danken heeft, in zich vervat. Men leest hier met een genoeglijken fchrik de vreeslijke gevaaren welke Zeelieden hebben uit te ftaan, en men verbliidt Ach «et hun na dat zij die gelukkig hebber!?7o^S^d V.^ uTu- -ViXn V1'eemde v°°rvallen, van Land en Volks-befchnjvingen kan hier zijne begeerte en weetlus? voldoen _ In die Eerfte Deel ontmoet men, m eene korte Inleiding welke een beknopt verflag vervat vaï den eerften aan eg en opkomst der Nederlandfche O Ind Compagnie, drie togten der Hollanders en ZeeuWdoor' rijKen Catnai en China. De eerfte is n het jaar t<ól onder, nomen met drie Schepen, Welke nog in het zelfdelaar on verngter zaake wederkeerden. De tweede togt wai n het" &595ne^eVjnSchepen' d0ch ffietgeen meJdlr voo fpoeds.^ De derde togt werd ondernomen in het jaar 1V0T maar■ emdigde nog rampfpoediger; men SaiteTC9»* bezet en was genoodzaakt op Nova Zembla te overwin!™ wT Tr m£n met verlaa»'"g van het Schip niet dan B Beh°airv^anHPVan °,nt-1Iijke §e^^n, t^huiswa'rds keerJr »+. enalven deeze drie togten bevat dir Rn«w,»si „„„ NieweNed.BibUVdeDeh.Noiu Mm 2  5*t Nederlandsche Reizen. den Eerften togc der Hollanderen naar de Oost-Indien, met vier Scheepen in 1595, onder beleid van Kornelis Houtman, Gerard van Beuningen , Jan Schellinger, Reimer Verhel en anderen. Wij kunnen niet anders, of moeten dit ontwerp aanprijzen. Ondertusfchen vinden wij ons verlegen, om uit de menigte van zaaken eene keuze ce doen, om tot eene proeve te dienen van den ftijl en wijze van verhaalen. Onze aandacht valt op de ontmoeting met eenen Beer geduurende den tweeden togt, op het Staaten- Eiland voorgevallen , die bladz. 4S door eene prentverbeelding ook aan het oog voorgefteld en dusbefchreeven wordt: „Zij zetten voetaan land op het Eiland, alwaar zij zeer veele honden vonden , van welke zij eenigen doodden. Op den zesden van Herfstmaand gingen wederom eenige Matroozen aan land, om een zekere"foort van fteenen te zoeken, welke veel naar Diamanten gelijken, en die op dit Eiland gevonden worden. Midlerwijl hadden twee Matroozen zich bij elkander nedèrgeleid om te flaapen. In deezen ftaat naderde hen een magere witte Beer, welke met langzaaróe en zagte fchreeden bij hen gekoomen zijnde, een van hun agter in den nek greep De Matroos, niet weetende wat 'er voorviel, nep uit- Wie vat mij daar van agteren? Zijn makker het hoofd oplatende , voerde hem te gemoet, Ach, mijn lieve vriend, het heen Beer, en ftraks overeind rijzende, zette hij het op de vlagt. Midlerwijl beet de Beer den ongelukkioen Matroos op verfcheiden plaatzen in het hoofd, en hetzelve geheel verbrijzeld hebbende, likte hij het bloed. De overige Matroozen, welke, ten getale van twintig, aan land waaren , fchooten ftraks toe met hunne musketten en pieken , en vonden den Beer bezig met het lijk ten lijve te flaan. Het fchrikdier hen ziende, viel met eene ongelooflijke woede op hen aan, greep een uit den hoop, nam hem weg en verfcheurde hem. Toen floeg de fchrik in allen, zoo dat zij de vlugt namen. , Zij, die in het Schip en in het Jagt waren gebleeven. Trien dus ziende vlugten en hunnen weg naar het ftrand neemen fpron^en in de floepen en roeiden uit alle hunne magt naar' ftrand", om hen te bergen. Zoo dra zij aan land gekomen waren, en dit deernis-waardig fchouwfpel gezien hadden, moedigden zij de overigen aan, van met hun ten ftrijde te trekken, en gezamentlijk dit verfcheurend dier aan te tasten; doch zommigen konden daar toe niet beflui- leven  Nebsrlandsche Reizen. ^ ten: onze Makkers zijn dood, zeiden ze, wij kunnen bun leven met meer redden. Indien bier toe eenige boop ware wij zouden met geen minder ijver dan gijlieden op bel Mrtkdter aantrekken , en tragten om ten te verlosfen Maar wij kunnen mets meer verwagten dan eene overwinning welke ons eer nocb voordeel zal aanbrengen, en om welke " behoeden wij ons aan bet fchroomlijkjle gevaar moeten bloot jlellen IVij konden den Beer vangen of doodenden, w^rfcbynlijk, zal dit gebeuren; doch dit zou ook den een o/^nder van ons bet leven kunnen kosten; en deroem van bet dier gevangen of gedood te hebben, moet met tot dien prtjs gekogt worden. „ In weerwil van deeze redenen, traden drie perfoonen een weinig voorwaarts, terwijl de JJeer|bezig was met zijnen prooi te verwinden zonder zich eenigzins te bekommeren dat er dertig menfchen zoo nabij en rondom hem ftonden'. JJe drie bovengenoemde perfoonen waren Kornelis Jacodse, Stuurman, en Hans van Uffelen, Schrijver oP het Schip van Barentsz, nevens WiiSr Gyssen, Stuurman van het Jagt. " „ De twee Stuurlieden, drie fchooten vrugteloos gedaan hebbende om het dier te treffen, tradt de Schrijver een weinig nader en trof den Beer in het hoofd digt bij hec ïmF 5et.daarom ziine" prooi niec los, maar het ïn v uJ- >6ZIg w?s r,e verfl»lden, bij den nek vasthoudendehephii 'er mede heen. Nogthans befpeurde men, dat hi] eenigzins begon te wankelen, waar na de Schrijver op hem toeliep, en hem verfcheiden kwetzuuren met zijnen Sabel toebrag t. Eindelijk gaf hem de Stuurman Gyssen een zwaaren flag met de kolf van zijn Snaphaan op zijnen kop en hem alzoo hebbende doen ter aarde vallen, fp-ron" de Schrijver op het dier, en fneedt het de keel af. Dg twee half verfcheurde lijken wierden op Staaten-Eiland begraaven, en de huid van den F er na Amfterdam! geGaarne zouden wij ook het een en ander hebben overgenomen uit het merkwaardig verhaal der overwintering op A'eva Zembla; doch ons beftek gedoogt "een lansier uir wïrk zelf°ïezZen!en ^ naastde"kliJk M het Mm a Ge-  5«4 Is. Iselin, Gefchiedenis der Menschbeid, door Is aak Iselin, Doctor in de Reobten en Raadfchrijver te Bafel. Tweede Deel. Vit bet Hoogduitsch vertaald , naar den vierden en vermeerderden Druk. Te Amjlerdam bij P. Weppelrnan, 1784. 344 bladz. in gr. 8i>o. De Prijs is f 1 : 16 : - Wij hebben van het eerfte Deel van dit zoo beknopt als" uitmuntend Werk een berichc gegeeven in dit IV. Deel, No. 1. bladz. 26. Wij preezen het zelve onzen Leezeren aan, als een Werk vol waare Wijsgeerte en Menfchenkunde; dit tweede Deel, waarmede het Werk compleet is, is vooral niet minder dan het eerfte. De Schrijver vervolgt in het zelve zijne nafpooringen over den voortgang der befchaafdheid , zedert de menfchen zich vereenigden in de burgerlijke maatfchappij en zamenleeving; vervolgens komt hij tot de afzonderlijke overweeging van de vorderingen der befchaafdheid bij de Oosterfche Volken, onder Pespotieke Regeeringen ; van de verzachting der Westerfche Volken, vooral der Grieken en Romeinen; het welk hem eindelijk leidt tot de behandeling van de voortgangen des befchaafden ftaats bij de hedendaagfche Europifche Natiën. Hij (laat ten laatften een oog op den tegenwoordigen ftaat der befchaafdheid van het menschdom, toont, hoe veele overblijfzelen der barbaarsheid bij onderfcheiden rangen en ftaaten van menfchen nog plaats heb« ben, en waagt ten befluite een uitzigt in hec toekomende, waar mede hij dit zijn werk befluit. Het is ons, na eene nauwkeurige leezing van dit Deel wederom geenszins vreemd voorgekomen, dat dit Werk in het Hoogduitsch tot viermaalen toe herdrukt heeft moeten worden; al wie {maak heeft in welbeftierde befchouwingen over den aanwas en uitbreiding der menfchelijke Zeden, voorgedraagen in eenen aangenaamen netten (tijl, zal dit werk zijne goedkeuring niet kunnen ontzeggen. Tot eene proeve uit dit Deel, gelijk wij 'er eene uit het Ifte Deel gegeeven hebben, en ter bevestiging van deeze onze aanprijzing ftrekke het 19de Hoofdftuk van het 8fte Boek, bladz. 265, tot opfchrift hebbende: Neiging tot vrijheid. Gemeenebest der Fereenigde Ned"flanden. „ Deeze gelukkige verandering, fjde uitbreiding van den Koophandel en Scheepvaart, door de ontdekking van eenen nieuwen  Geschiedenis der Menschheid. 525. nieuwen weg naar het eene Indien, en van eene nieuwe wereld bij het andere) was de voornaamfte drijfveer van de neiging tot de vrijheid, die zich bijna in alle oorden voordeed. „ Aan de Belgifche Oevers, inftreeken, waar reeds dikwijls de bloeiende Koophandel den verlichten en gelukkigen Burger op de Vrijheid of Onafhanglijkheid belust gemaakt had, waar de meefte Steden en Landen reeds lang groote voorrechten verworven , en eenen uitmuntenden trap van bloei en bevolking bereikt hadden, werd deeze geest het eerst gaande. „ Verfchriklijke onderdrukkingen en vervolgingen zetten denzelven aan en rechtvaardigden hem. Zijne gevolgen waren ongelijk. De Rijken en Verwijfden vielen weder in hunne ketenen. De Armen en Dapperen bevochten, na dat zij lang te vergeefsch eenen Heer gezogt hadden, eene volkomene onafhanglijkheid. „ De Rijkdommen , Koophandel, de Welvaart verlieten wel dra de eerften, en fteegen bij de laatften in den fchooc der Vrijheid tot zulk eene hoogte, welke zij noch in het naarftig Kartbago, noeh in het fchrander Fenetien ooit bereikt hadden. ,Met eene buitengemeene fnelheid verhieven zij, van groote deugden onderfteund, dit nieuw Gemeenebest tot eene grootte, waar door het voor de grootfte Monarchen der aarde ontzachlijk wierd. „ Door den overvloed, de rust en weelde ontzenuwd, door zwaare en kostbaare oorlogen uitgeput, verviel het zedert in eene onmagt, die nog duurt, en nog veele Eeuwen duuren kan." Wat dunkt u, Leezer, zou men met veel omflag van woorden wel nadruklijker en natuurlijker denkbeeld van ons Vaderland en deszelfs toeftand geeven kunnen? Wij kunnen niet afzijn van hier bij uit het 38fte Hoofdftuk van hetzelfde Boek, bladz. 30.3, te voegen, het geen de Wijsgeerige Schrijver opmerkt nopens de overblijfzelen der Barbaarsheid bij de Grooten en Geweldigen, en bijzonder zijne gedachten over den Oorlog. „ Ver boven andere Menfchen", dus vangt hij aan, ,, zijn die geenen verheven, welke hen beheerfchen. De Koningen, de Forsten, de Staatsdienaars, de beflierders der Gejneenebesten. ,', Ik zónder de Koningen en Forsten van mijne beoordeeling uit. Zij doen het minfte, dat in hunnen naam gefchiedt, en zij zijn alleen aan het Richter-ampt der Nakomelingfchap onderworpen. Zelden veroorloven het de Mm 3 Wet-  52Ö Is. Iselin, Wetten der Vrijheid en der Menfchelijkheid, dat zij bij hun leven beoordeeld worden. Ondertusfchen zijn zij reeds veroordeeld, indien niet de Welvaart en de zegenende Dankbaarheid hunner Onderdaanen een getuigenis ten hunnen voordeele afleggen. ,, Maar de Staatsdienaars en Bejiierders der Volken ,over de grondftellingen en handelingen van deezen is het eenen wereldburger geoorloofd, zijne befcheidene gedachten te zeggen ; en ik geloof, dat in de meeste Kabinetten en Raadzaalen nog het meest barbaarsheid woont; dat daar de verbeelding nog in de volkomenfte fterkte zegeviert, en dat daar de Rede op zijn best geleeden wordt, om de Eerzucht en andere Hartstochten eene eerwaardige gedaante te geeven. „ Zoo lang wij nog van den Oorlog zullen hooren fpreeken, zoo zullen wij altijd openlijk zeggen mogen, aat de wereld nog zeer barbaars is. Zedert dat door het bij eenkomen in Burgerlijke Gezelfchappen zommige Menfchen en Familien de openbaare Barbaarsheid jegens eikanderen verlaaten hebben; hebben toch altijd de Staaten en derzelver Beheerfchers dezelve als een kostbaar voorrecht zich voorbehouden, en het Recht van den fterkften als een Goddelijk Recht aangezien. Nog voor honderd jaaren heeft zelfs een verlicht en vereerings-waardig Wijsgeer,, door een oud en algemeen vooroordeel weggefleept, zich hier over op de volgende wijze uitgedrukt (a~): „Ik „ begrijp onder den naam van Vijanden alle , welke „ geen Vrienden of Bondgenooten zijn, vermits men het „ regt heeft, om hen te beoorlogen, indien men zijn ,, voordeel daar bij vindt. " Ten zelfden tijd ondernam wel eeen groot Staatsman (b^), maar die meer een Geleerde , dan een Wijsgeer was (c~), de wederlegging van die geenen , welke beweerden, dat het oorlog alle rechten en alle gerechtigheid vernietigt, om dat het gerucht der wapenen de ftem der wetten gantsch verdooft. Intusfchen zou men toch bijna denken, dat deeze in den grond (a*) Cartesius in zijnen dertienden Brief. (b) Grotius. (e) Men leeze alleen, het geen deeze groote Literator van de Regna Patrimordalia fchrijft, zoo zal men, gelijk in veele andere ftukken van zijne onfterfelijke werken, meer Geleerdheid dan Wijsbegeerte vinden.  Geschiedenis der Menschheid. 527 srond geheel geen ongelijk hadden. Men zal nauwlijks kunnen aantoonen, da:'er een oorlog mooglijk is, waar niet aan ontallijke onfchuldigen de Rechten der Menschheid moeten gefchonden worden „ En mogen wij volgens eene ftrenge Zedenleer wel onrecht doen aan iemand, zelfs aan den geringften Mensch, om ons tegen eenen derden Recht te bezorgen? Dus zal de oorlog altijd eene Barbaarfche zaak blijven; en die geen een monfter zijn, welke zijne vreugde daar in vinden, en zijne eer daar in zoeken zal. Wanneer ooit verftandige en gezuiverde grondregels in de Kabinetten der Koningen en der Vorften de overmagt kunnen verkrijgen, die aan hun door hunne waarde en door hunne waarheid toekomt; dan moet de oorlog onmooglijk worden. „ Alleen gemoederen, bij welke de Barbaarsheid nog de overhand heeft, kunnen denzelven aanhitzen. Hij voegt alleen voor de Wilden. Lichtvaardig beginnen, vermoeid en krachteloos eindigen, en trouwloos vernieuwen zij denzelven. Een Barbaarsch Volks-rechr heeft hem een fchijn van gerechtigheid gegeeven , en onuitputtelijke bronnen van voorwendzels geopend, onder welke de Eigebaat der Grooten , en de Staatsdienaars de Volken wijsmaakt, dat men hen, tot hun bes:, ellendig en ongelukkig maak:. Onzalige bevordering van de gemeene welvaar:; waare fchandvlek van de Menschheid , waar door alleen de Barbaarsheid onderhouden en de uitbreiding der Menfcuelijke gevoelens geftremd wordt. „Inde enge grenzen van eene Familie ingeflooten, hebben de eerfte kienen der Deugd en der Menfchelijkheid wortelen gevat. Allengs breidden deeze dierbaare planten zich uit over Gemeenten, Staaten en Volken. Dus ontftond de liefde tot het Vaderland; eene voortreflijke en fchoone gezindheid, maar welke door den geest der Partijdigheid en (d) Georg Ernst Frensberg, Feldoverflen van M aximiliaan den Eerflen, zeide kort voor zijnen dood: Drie dingen behoorden een ieder van den oorlog af te fchrikken; vooreerst, hec verderf en de onderdrukking vau arme onfcbuldige .Vlenfchen: ten tweede, het ongefchikt ftrafwaardig leven van het Krijgsvolk; en ten derde, de ondankbaarheid der Vorften, bij welke ontrouwen ver komen, maar de welverdienden onbeloond blijven. Zinkgrefen Scherpzinnige Strotten der Duitfehen. B. 1. bladz. 186. Mm 4  S*8 L a o e t, en van Eigenbaat onteerd, nog niet de edele zuiverheid en de verhevene grootheid der waare Deugd bereikt, die dikwijls uit hoofde van grondregels onrechtvaardig is, en die den Staaten geen duurzaamen bloei, gelijk den Burger geen waar geluk doet ondervinden. ö „Gelijk geen enkel Mensch alleen ooit eenen hooien trap van volkomenheid bereiken kan, indien hij niet het voordeel geniet, van veele deugdzaame en gelukkige Menfchen bij zich te zien; zoo zal ook nooit een volk eenen waaren welftand verkrijgen, indien het niet van veele wijze en bloeiende Volken omgeeven is. „Dan eerst, wanneer veele gelukkige Natiën in eene Broederlijke eenigheid met eikanderen leèven; dan eerst wanneer derzelver Burgers en Opperhoofden geen onderfcheid van Volken Afkomst onder elkander maaken; dan eerst wanneer deeze het als een grondwet van hunne Staatkunde zullen aanzien, om geen voordeel te begeeren, dat met het nadeel van een ander Volk verknocht ïs; dan eersr zullen de Volken van een werelddeel zieh op waare Menfchelijkheid beroemen kunnen; dan eerst zal men kunnen zeggen, dat zij befchaafd zijn, en dat onder hen de Barbaarsheid heeft opgehouden. „ Die gelukkige tijden zijn nog ver af. Nog heerscht bijna doorgaans in de Kabinetten eene fchranderheid, welke met den Godsdienst, en met de Menfchelijkheid in de openlijkfte ftrijdigheid ftaat enz. " Invloed van den Cbristelijken Godsdienst op bet geluk der Burgerlijke Maatfchappij , betoogd in vijf Leerredenen door wijlen den Heere Laort, F. DfM. te Geneve' met Hijlortfcbe Aantekeningen. Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht bij A. v. Paddenburg 1784. 135 bl. in gr. &vo. De Prijs is f - : 16 : - Deeze Leerredenen handelen over een gewigtig ftuk, het welk, daar het genoegzaam beweezen is, door de vijanden van den Christelijken Godsdienst niet wederlegd kan worden. Maar men moet zich niet verbeelden dat men hier Kerkelijke Redevoeringen vinden zal, waar in, na eene meer of mindere uitgebreide verklaaring van de Textwoorden, de zaaken worden uitgebreid. De Eerw. Laget heeft ten text genomen eene aanhaaling van de God-  Leerredenen. Godfpraak vanjefajas Marth. XII: 18, Ziet mijnen knecht -welken doch geene verklaaring van denzelven gegee¬ ven, welke dien text evenwel zeer waardig was • maar alleenlijk, bij gelegenheid, dac hij die zaaken behandelen wilde, welke hij zich voorgefteld had, die woorden aan hec hoofd zijner Leerredenen gefteld. Die evenwel neemc'de waardij niet weg van het Werk zelve waar van wij onzen Leezeren den inhoud zullen mededeelen. In de eerfte Leerreden behandelt de Schrijver het groot nut: het welk de Christelijke Godsdienst aan de Burgerlijke Maatfchappij coebrengc, zoo dac die volken, dien de fakkel van nee Euangelie voorlicht, en door deszelfs wetten beftuurd worden, de gelukkigften onder alle volken zijn. «et fcuangelie bevestigt in zijne grondregels de gefteldheid van den ftaac, door de onderwerping aan de wecten van de Maatfchappij coc den ftand der voornaamfte geweetensphgten te verheffen.-; Hier roe ftrekc vooral de uitmuntende wet der liefde, inzonderheid de waare en welgeplaatfte Vaderlands-liefde. " *nc"uus In de tweede Leerreden wordt beredeneerd, hoe het Euangelie alle de gezellige deugden, van welke zommige ouwhngs met bekend waren, en andere geen deel van den ™dsd™,?ïtmaakren' met de aanzienlijke verklaaringe heeft geweeten verbindende- wetten bekleed In de derde bepaalt zich de Redenaar tot bijzonderheden waar in het Christendom het geluk der Maatfchappij bevordert; en daar in worden deeze twee ftukken behandeld O dat het Euangelie, door zijne uitmuncende wecten no! pens het huuwlijk de orde en rust in de huisgezinnen handhaaft; a ) dat het Euangelie den koophandel met zulk een aanzien bekleedt, en zulke gunst bewijst, dac dezelve bevorderd en uicgebreid worde. uezeive In de vierde komt een fraai en gewigtig ftuk voor. Naamelijk daar in beredeneert de Aucteur, hoe voorde verkonding van het Euangelie, algemeen onder alle volken zonder onderfcheid , de flaavernij en flegte behandel", van dezelve geheerschr hebben, en dat wij het alleen aaS ?^ an^hru df"kfn hebben' dat de mensch van die afTchuwehjke fchandvlek ontheft is, dewijl het door zag e middelen mee een heerlijk gevolg, de burgerlijke en natuurhjke vrijheid van alle de leden der Maatfchappij herfteld Mm 5 heeft.  53® L A g « t, heeft. Achter deeze Leerreden zijn gevoegd verfcheiden Aanteekeningen over de ijsfelijke mishandelingen van da flaaven, en hoe bij de opkomst van het Christendom dezelve merkelijk verminderd, en door goede wetten ingekort zijn geworden. Dit ftuk is van den Heer Laget met eenen bijzonderen ijver en gezetheid behandeld, en is het beste ftuk van deeze Leerreden, naar ons begrip. Wij wenfchen van harten, dat de Christelijke Godsdienst de flaavernij geheel vernietige. In de vijfde Leerreden trekt hij zijne behandelde zaaken zaamen, en toont de klaarblijklijkheid van de bewijzen voor die nuttigheid van den Christelijken Godsdienst. Terwijl hij ten befluite vier tegenbedenkingen tegen den Eaangelifchen Godsdienst beantwoordt. Eindelijk wijst hij aan het gevaar, het welk men loopt, wanneer men tot ongodsdienstigheid vervalt, en eindigt met eene loffpraak tot eerbied voor Christus Jezus, welke overeenkomftig is met den anderen fchrijf- trant van den Heer Laget. Maar wij houden ons verzekerd, dat de Geneeffche Kerkhervormer Calvyn niet zou vergeeten om Jefus Christus, als den Middelaar te vertoonen in de plaatze van de uitverkoornen, en eene fchets gegeeven hebben van die voordeden, welke de Christelijke Godsdienst voor die geenen heeft, die 'er niet maar uitwendige belijders van zijn, maar die geleerd hebben de pligten van denzelven in het geloove te verrichten. Wij voor ons denken, dac de Heer Vertaaler beter gedaan hadde, dat hij deeze woorden bladz. 18 voorkomende: „ Wat doet eindelijk het Vaderland beminnen? hec is „ de dienlten, aan het zelve beweezen, aan te merken als „ een middel om den Hemel te winnen," geheel weggelaaten hadc, dan dac hij 'er deeze Nooc onder aan gefteld heefc: „ Een Chriscen, die zijne pligten uic een rechc be„ ginzel betragt, heeft zeker een einde op 'c oog ; verwagt „ gewisfelijk eene vergelding, offchoon dat'einde niet „ door eigen verdienften bereikt, en de vergelding bij toe„ rekening gefchonken wordt." Wij kunnen niet nalaaten om uit de vierde Leerreden een {taaltje op te geeven, raakende de verachting van de ijsfelijkheden der flaavernij. ,, Aan wie zijn wij dan de verzachting, ja zelfs de gant- fche vernietiging der dienstbaarheid verfchuldigd? Aan het Euangelie der genade, heilige wee van vrijheid, van „ eer  Leer redenen. 5j£ „ eer en deugd! Dagteken vrij van zijne oprigting in de „ wereld af, de vrijroaaking van het menschdom. Zoo „ dra Conftantijn de Groote Christen wierd . betoonde hij „ zich gunstig aan de affchaffing der flaavernij; hij Itelde „ verfcheidene keuren in, daar toe (trekkende, of ten min,, fte, om het getal der flaaven te verminderen , om het ,, het lot van hun, die nog in dien rampfpoedigen ftaat „ bleeven, te verzagten. (in de agtfte Aanteekening bladz. 108, vindt men de keuren, die 'er gemaakt zijn ten voordeele van de flaaven.) „ En naar maate het Christendom „ zich uitbreidde, zag men hun getal verminderen; overal „ daar het zich ftigtte, zag men de vrijmaakingen vërme„ nigvuldigen. Nauwlijks had Karei de Groote in de agtfte „ eeuw de Duitfche volken, tot dat tijdftip.toe in het hei„ dendom gedompeld, overwonnen, of de vrijheid was de „ eerfte vrugt, welke zij allen, die den afgodendienst ver„ zaakten, genooten. Dezelfde geest vereeuwigde zich irt „ de volgende eeuwen. In de twaalfde zag men Paus „ Alexander III. in zekere Kerkvergaderinge een wet ftel„ len, ftrekkende ten minften door haar gevolg en uitwer„ king ter vrijmaakinge van de flaaven. En naaT maate de „ bekeering gewrocht werd, verfpreidde zich de Euange„ hfche Geest zoodanig van volk tot volk, dat 'er omtrent „ het midden van de XlIIdc eeuw, in de ganrfche Chris„ tenheid geen flaaven te vinden waren. Dus Geliefde is „ 't een waarheid, de ontwijfelbaarfte de meest beminde „ aller waarheden, dat de gelukkige verwisfeling in'smen„ fchen noodlot alleen door't Euangelie gewrocht is, en „ v e! bijzonderlijk op die plaatzen, daar het zelve aange„ nomen is geworden. Alle de volken, die de oogen voor „ zijn hchc gefloten hebben, zijn nog in de verftoorinse „ der flaavernij gedompeld." Voorts vertoont de Aucteur de middelen , door welke de dienstbaarheid vernietigd is, niet in ééns, maar allengskens en bij tappen, het welk geleidelijk wordt opgegeeven uit die Schrift-plaatzen, welke hier toe dienden : ïohan XV: ia. Marc. X: 45. Johan. XIII: 7. XV: 15. XVII- 21 24. Hand XVII: 26. Ephef. III: x5, en verfcheiden a'ndel re uit de Brieven der Apostelen, welke in het werk zelve kunnen geleezen worden.  53* W. Hamilton, Waarneemingen over de Vuurbergen in Italië en Sicilië en omftreeks den Rhijn, als mede over de Aardbecvingen voorgevallen in Italië 1773, door den Heere William Hamilton, Ridder van het Bad, Lid der Koningrijke Maatfchappij, en buitengewoon Afgevaardigden des Konings van Groot - Brittannien aan het Hof van Napels. Met Aanmerkingen van den Heere Abt Giraud - SouLAViE. Uit bet Engelscb en Fransch vertaald. Te Amjlerdam, bij S. Yntema, 1784. Behalven de Voorreden 55a bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 3 = 12 : - Hec jaar 1783 is bijzonder aanmerkelijk geweest door Aardbeevingen en Vernielingen in Italië, voornaamlijk in Calabrie. Geen wonder, dat nijvere Natuur-onder* zoekers die gelegenheid aangegreepen hebben om waarrreemingen over dezelve en haare uitwerkzels te maaken. Onder deezen verdient de eerfte plaats de Edele Ridder Hamilton, een eerfte liefhebber van waarneemingen over de verfchijnzels van de Natuur; een werk, dat in de handen van dien Edelman zeer wel becrouwd was, dewijl hij noch tijd, noch vlijt, noch gevaar ontzien heeft, om op de plaatzen zelf, daar de aardbeevingen gewoed hebben, tegenwoordig te zijn. Wij verblijden ons, dat hij beter lot gehad heeft, dan Plinius de Oude, welke te Scabia, onder het waarneemen, zijn leven verloor. De Britfche Gezant heefc alle moogelijke hulp genoocen van zijne Siciliaanfche Majefteit, om de waarneemingen ce doen. De Ridder deelde dezelve van cijd tot tijd mede aan de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen ; die ook geene zwaarigheid maakte om dezelve in het groote Werk haarer IVijsgeerige Verhandelingen te plaatzen. ' Waren zijne Waarneemingen in Brieven aan die Engelfche Geleerden medegedeeld, hij belloot naderhand die bijzondere Brieven bij één te zamelen, en gaf dezelve te Napels, in de jaaren 1776—79, met eene Franfche vertaalinge daar nevens , in het licht, met eene menigte keurige met kleuren afgezette tekeningen, zoo van den Vefuvius zeiven en van veele andere nog werkende of reeds overlang uitgebluschte Vuurbergen, als van derzelver voortbrengzelen. Om  Over de Vuurbergen in Italië enz. 553 Om de kostbaarheid van dit Werk te verminderen, gaf Moutakd, onder het opzigt van den Abt GiraudSoulavie, de Franfche vertaaling van den Heer Hamiltons Werk in 8vo uit. Bij dit Werk voegde de geleerde Abt het uittrekzel uit eenen Brief door Hamilton gezonden aan den Heere' Joseph Banks, Voorzitter der Koninglijke Maatfchappij , geplaatst in het 7ofte Deel der Wijsgeerige Verhandelingen , behelzende een bericht van eene groote uitberftin- ge van den Vefuvius in Oogst-maand des jaars 1779. . Eenen Brief aan den Ridder John Pringle, behelzende eenige Aanmerkingen over de uirgebluschte Vuurbergen aan den Rhijnkant. Een reeks van Aanteekeningen over de voornaamfte waarneemingen en befluiten des Schrijvers , doch met achterlaatinge' van die kostbaare prenten' zijnde daar in gevoegd eene kaart van den Vefuvius en dé omliggende ftreeken van hec zoo genoemde Gelukkige Campanie. Het is waar, dat de Franfche druk van 1782 hoofdzaakehjk gevolgd is in den Nederduitfchen, dien wij voor ons hebben liggen; nogthans zoo, dac hij overal mee de Londenfche uitgaave in 8vo , waar uit de 6de Brief deezer Verzaamelinge overgenomen is, vergeleeken is. Men vindt hier ook degewigtige, maar veelal eenigzins duister voorgeftelde Aanteekeningen van den Abt GiraudSoulavie; doch de Vertaaler heeft, door Aanteekeningen onder die Aanteekeningen, de duisterheid veelal weggenomen, en daar boven den vertaaling verrijkt met eene geheele overzettinge van den Brief van den Heer Banks met eene keurige plaat, welke 'er toe behoorde. Voornaamlijk munt deeze uitgaaf boven de Franfche uit, door de berchrijving van den Heere Hamilton van den toeftand van het ongelukkig Calabrie, zoo als hij denzelven vondt, wanneer hij dit Landfchap bezocht in het jaar 1783 welke Befchrijving, nevens eenen Brief van den Graave Francisco Ippolito aan den Heere Hamilton over het zelfde onderwerp, geplaatst is in het 76fte Deel der Wijs geer ige Verhandelingen. Wij kunnen in hec gemeen zeggen, dac de Ridder Hamilton door dit Werk nier weinig veredeld is; het zal hem alrijd eer aandoen, dwijl hij niet op getuigenisfen van anderen, noch op proefneemingen in de Stook-huizen noch oplosfe en ter loops gedaane befchouwingen over de Vuurbergen en haare voortbrengzels, maar bij eigene be- fchour  534 W. Hamilton, Schouwingen, met bedaardheid en eene genoegzaame kundigheid der dingen, over die gewigdge zaaken gefchreeven heeft. Hij wederfpreekt vrijmoedig het denkbeeld van hun, die de vorming van alle gebergten aan de werkinge van het water alleen toegefchreeven hebben, gelijk de Buffon, die het vuur daar in maar weinig aandeel geeft, het welk niet diep onder de oppervlakte der aarde gevonden wordt. De waarneemingen van den Edelen Gezant zijn zoo geweest, dat hij aan een onderaardsch vuur denkt, maar welks zitplaats veel dieper ligt, dan zich de Geleerden tot hier toe verbeeld hebben. Wij zullen best doen onze Leezers 'sMans redeneering met zijne eigene woorden voor te ftellen, waar mede hij zijne waarneeroingen in Calabrie eri Cicilie befluit, in een kort bellek zamen brengt, en de redenen voordraagt: „ waarom, zegt hij, ik geloof, dat de tegenwoordige Aardbeevingen veroorzaakt zijn , door de werkinge van eenen onderaardfchen Vuurmond, wiens zitplaats zeer diep fchijnt te liggen, het zij onder den bodem der zee, tusfchen het Eiland Stromboli en de Kust van Calabrie, het zij onder de ftreeken der vlakte aan den kant van Oppido en Terra Nuova. ,, Indien gij op eene Kaart van Italië, met eenen pasfer, Op de fchaal der Italiaanfche mijlen, 22 afmeet, en dan uw middenpunt bepaalende in de Stad Oppido, (welke mij toefcheen de plaats te zijn, alwaar de Aardbeeving haare grootfte kracht geoeffend had) eenen kring befchreeft, (wiens ftraalen, gelijk ik zoo even zeide, 22 mijlen lang zullen zijn) zoudt gij daar in befluiten alle Steden en Dorpen, die ten eenemaal verwoest zijn, en de plaatzen , op welke de meeste menfchen het leven hebben verlooren, en de meeste zichtbaare veranderingen op de oppervlakte der aarde gebeurd zijn. Open dan uwen pasfer op dezelfde fchaal, tot op 72 mijlen, het zelfde middenpunt behoudende, en trek eenen anderen kring, en gij zult den geheelen ftreek influiten die eenig blijk draagt van door de Aardbeeving iets geleeden te hebben. „ Ik bemerkte duidelijk eene trapswijze opklimming in de fchade, welke aan de gebouwen gefchied was, zoo wel als in het getal der omgekomenen, naar maat de plaatzen meer of min verre waren afgelegen van dit onderftelde middenpunt des kwaads. Eene omftandigheid in het bijzonder merkte ik op, dat, naamlijk, wanneer twee Steden Tt van mtisiTiTTRicr. • ) dan verzoek ik alleenlijk, dat zij, welke deeze tegenwerping be- gunftigen, eens overweegcn, of het tegenwoordig ftelzel van befchaafdheid ontftond onder de ongeloovigen, •f onder de Christenen; of het zelfs ooit onrftaan zou Zijn, indien het Heidendom had blijven zegepraalen; ■ of verfcheidene der meest uitmuntende Karakters niet oor- fpronglijk waren uit den Christelijken Godsdienst; of het licht der Reden, zonder hulp der ftraalen van het Euangelie-licht, dien nacht van duisternis in 't verftand, welke op de omwenteling van het Romeinfche Keizerrijk volgde, even fchielijk zou verdreeven hebben, en eindelijk, of de voorzichtigheid niet vordert, dat eenige weinige bijzondere perfoonen (de ongeloovigen zijn toch , zoo ik vertrouw, nog het minder getal in deeze gewesten der wereld) (*) Vooral; wanneer men door ongeloovigen verftaat de voiftrekte verwerpers der voorname 'eeringen en pligten van hec Christendom zoo wel, als de Euangelifche gefchiedenisfen; in onderfcheiding van de zulken, die alleen de geloofwaardigheid der iaarite ontkennen of in twijfel trekken , doch de eerlie aanneemen, en halfgeloovigen mogen heeren; als Hemmende met de Christenen overeen m het geloof aan God, de Voorzienigheid, der menfchen verpligtingen, en een toekomend leven; maar wier befchaafd en weileevend gedrag in de daad_ oorfpronglijk is uit den invloed van den Christelijken Godsdienst , fchoon zü dien oorfprong re vermetel lochenen. Op der eerfcen weUeevendheid en befchaafdheid valt doorgaans zeer weinig te roemen."  C. VlTRINSAE 5 DOCTR. CHRIST. ReLIGIONIS. 5*5 reld) zich fchikken naar de zeden van veelen; vooral wanneer deeze zeden in 'c algemeen bevonden en erkend worden, bevalliger te zijn dan eenige andere? ... Waarlijk het vermogen van den waaren Godsdienst ter befchavinge der zaamenleevinge, en ter verfïjninge van den fmaak in de onderlinge verkeeringe, is zeer groot; dat zoo zijnde, zou het oobeftaanbaar geweest zijn met mijn tegenwoordig ontwerp , deeze geheel voorbij te zien. Ook is het, naar mijne gedachten, niet mogelijk voor een Wijsgeer, ten zij hij door onkunde verblind, door valfchen lchroom wederhou- den, of door vooroordeelen vervoerd worde, -in eenig onderzoek te treeden nopens de zeden of gewoonten der menfchen, zonder eenigen tol van welverdienden lof te betaalen aan de Goddelijke Bedeeling, waar onder wij mogen leeven." Doctrina Cbristianae Religionis, per Apborismos fummatim dejcripta. Editio Sexta. Cui tinne accedit Y-ifo* Tvicaat; Tbeologiae Elencticae; in ufum Scbolarum Domefiicarum Campegii Vitringae, Theol. et Hifi. Sacrae Profesfor is. Curante Martino Vitringa, Qui Praefationem, Prolegomena, et Adnotationes adjecit, nee non Analyftn Firi Cl. TheodoriSchelt in gak. Partis F1II. Tomus I. Lugd. Bat. apud Luzac & van Damme 1784. 634 pag. in Aio. Conjiat f 3 = 12 : - Dat is; Onderwijs in den Cbristelijken Godsdienst, enz. door Campegius Vitringa. Uitgegeeven door Mar. tinus Vitringa, die 'er eene Foorreden, Inleiding, en Aanteekeningen beeft bijgevoegd, als mede de febets van Theodorus Scheltinga. Schoon dit Godgeleerd Werk van den Heer Vitringa bij allen, die het kennen, in groote achtinge is, wordt het evenwel niet genoeg gekend en gefchat. Begreepen veelen de waardij en het nut, welk daaruit is te trekken, dan zou 'er veel meer algemeen gebruik van gemaakt worden bij de ftudearende Jeugd, bij Leeraars, en bij anderen, die de Latijnfche taal verftaande hunne kennis en vorderingen in de H. Godgeleerdheid zoeken te vermeerderen, j$ieuweNcd.BikI.irdeDeslN,l2. Pp en  566 C Vitringae, Docra. Christ. Relicionis. en begeerig zijn, zoo als honderd maaien te pas komt, met veel gemak te kunnen zien, wie der.vroegere en laatere Theologanten, en wat dezelve over eenig leerftuk of bijzonderheid van den Christelijken Godsdienst hebben gefchreeven. Over het kort Zamenftel, of de Leerftellingen der H. Godgeleerdheid, door den vermaarden Camp. Vitringa, den Vader, en volgens welke die beroemde Hoogleeraar zijne Toehoorders onderwijs gaf, heeft de geleerde Mart. Vitringa, veel geacht Predikant te Arnhem, niet alleen oordeelkundige verklaaringen en uitbreidingen gegeeven, en daar door een zeer uitgewerkte behandeling van zaaken geleverd, maar zijn Wel Eerw. heeft ook allerleie Gefchriften en Werken van onderfcheidene Theologanten aangeweezen, waar iemand breeder en nader over een of ander ftuk kan te regt raaken, of waar men die gevoelens en begrippen kan leezen, welke of aanneemelijk of verwerpelijk zijn. Jammer was het, en dit is misfchien eene voornaame reden , waarom zich tot hier toe niet meer Godgeleerde onderzoekers van dit Werk voorzien hebben, dat de voortzetting der uitgave eenigen tijd is vertraagd en ftil gelegen heeft. Dan de Heeren Luzac en van Damme de zeven voorige Deelen door aankoop in bezitting hebbende verkreegen, leveren niet alleen thans het Eerfte Stuk van het agtfte, maar zijn met het drukken van het Tweede Stuk deezes Deels reeds verre gevorderd; zoo dat men binnen korten dit ook heefc te wagten. Wij twijffelen daarom niet, of het Werk nu fpoedig zijne volkomenheid verkrijgende , zal daar door merkelijk meer getrokken, en tot dat einde in gebruik raaken, waaf toe het uitneemend kan m moet dienen. Dit algemeen verfl3g zij thans genoeg om het onder de begeerige aandagt te brengen. Bij het uitkomen van het Volgende Stuk hoopen wij 'er nog nader en bijzonderder van te gewaagen.  Gods Genade in de Bekeering van J. Newton. 567 Gods Genade cn vrijinagtig Albejiuur, ontdekt in de zeldzaame Levensgevallen, langduurige en merkwaardige Keizen, en zonderlinge Bekeering van den Eerwaardigen Heere Johan Newton, (Schrijver van de Carriipbonia,) voormaals door bemzelven befchreeven, in XJF. Brieven aan den Eerwaardigen Heere T. Hawei s. Uit bet Engelscb Vertaald. Tweede Druk. Uitgegeeven met eene korte Voorreden, door Cornelis Brem. Te Amjlerdam bij M. de Bruyn. 173 bladz. in gr. 8vó. De Prijs is ƒ - : 18 : - Van den tijd af dat de Godvrugtigc Brieven van den Heer Newton in onze taal uitkwamen en met veel genoegen werden geleezen, is de begeerte ook groot geworden naar die Werkjen, waar in 'sMans opmerkelijke lotgevallen zijn befchreeven, zoo als hij zelf, in veertien Brieven aan den Wel Eerw. Haweis, daar van nauwkeurig Verflag heeft gedaan. Dit is de reden, waarom 'et deeze tweede Druk, als zijnde de eerfte van het jaar 17Ó7 uitverkogt, van heeft moeten opgelegd worden. Deeze tweede Druk, offchoon van Inhoud volkomen dezelfde met den voorgaanden, zal nogthans, ten aanzien van het Formaat, de voorkeur verdienen , dewijl deeze nu bekvvaamlijk kan worden gevoegd bij de Gemeenzaame Brieven van den Aucteur, of ook bij de Brieven, welke van deezen geachten Schrijver zullen volgen. Want aan den Heer Brem, gelijk zijn E. in de Voorreden alhier berigt, zijn zeer onlangs nog een Viertal Brieven van den waardigen Newton uit Londen toegezonden, welke als een vervolg op dit Werkje kunnen aangemerkt worden, en daarom ook in onze taal in het licht zullen verfchijnen. . Leest men met vermaak befchrijvingen van reizen op1 Zee, bijzondere reddingen van Scheepen en Perfoonen, die dezelve bevaaren, uit groote nooden en rampfpoeden , aeldzaame ontmoetingen, welke iemand heeft, en hoe hij in de grootfte en akeligfte vernedering geraakt zijnde, daar uit wonderlijk wordt verlost eh herfteld; dit alles vindt sien in het gebeurde met den Heer Newton, van zijne tsugdaf, hier zoo treffend, dat iemand begonnen zijnde met leezen, zeer weetgierig naar het volgende zal worden, sa met lust aanhouden, tot dat hij de uitkomst en het einde Pp 2 vari  <-5j- Go~; Gin.'.ds is Bïszïsinc tan J. Néwton. vanzlles beef: gezien. Maar dan neg, gelijk de Titel ge~eer aanwijst, word: onder en in dat alles zoo wel Gods kenbaare band opgemerkt, als zijoe groote en kragtdaadig werkende gen?.de, waardoor een ner.sch, als Newton . ch ee fchrijft geweest :e zijn, die het losbandigfte levea leidde, tot God ia Carünis is bekeerd, en nik een gezegend werk-middel in ziine Kerk i; geworden, al; var. hes, to>: roem vin 's Heeren goedertierenheid, bekend is. Blijk: he: in de Gemenzaame Brieven, waar van wij bevrorens berigt ceeden, dat ce Heer Newton rijk is :n leerziume opmerkingen re maaken, ock dit b-efoeart rr:--. in dit z::" Ge:chrl::. Neem: ee-ns. in he: berin ra den Tienden Brief fchrijft hij dit volgende: „ De kennis, die ik, door Iangduurige oeffening, in zeezaaien eenirermaa:e ferkrcegen heb, heef: mij dikwijls doen dï.-.ken: b;: de opmerke/'ke wisfelvalligheden, d*:e 'er plsis hebben, in eens Cbrfste» ondervinding, zeer wel, en -revcegfjiai kun-en c> geluisterd worden, door he: zir.neeeeld, en re cmftarcirheden van eer.s reize: verbeeld u een; een getil va« fbnepen, dewelke op verfcheidene piaatzen, naar dezeifue haven moeten ftevenen: daar zi;n zommige dirken, waar in zij allen overeen komen, hst fr-uren v: ;;-s ': kompas r.nr de;bedoelde haven, de gemeene regel der zeevaart, zoo in het behandelen van *c fchip, «Is in de bepaal:ng, van hunne fterrekundïge waarneemingen, zijn in allen deze?{5e; doch , in andere opzichten, torfchfllefl rij weder: mogelijk zullen twee daar van, eenzelfde- wind en weder rrle: ontmoeten. Zommige r. zuilen uirzeilen . met eenen zeer voorfpoecigen wind, en, wanneer zij bijna denken hunne reize gelukkig voihra^: te hébben. door ftorm en tegenwinden, weder te rug ge Ca gen worden, en, Ea veele benauwdheden, gevaar, en meer.trvuldige vreezea van f: hip breuk :e zullen lijden , ui:r,eCvaa- :e %e :en, enxome.n zij ju:;:, e- bereiken, c: gewe-.scr.te haven. A-deren wederom , ontmoeten ce grootfte zwaarigbeden in *t begin , zij zeilen met een ftorm , en worden c;k.v:j'.s weder re rug gedreevea, dog volbrencen eindelijk harr.e rei; ;e'u-;<:;. en bereiken -e: 71 >.*.•;■ Cvlx (vas: vertrouwen.~ eer.ec gewensehten en mimen \zz~-~2, in de haven. Zommigen wederom werden door k.-rers en vijanden, he.': aanbevallen, en ^n:e::n zei: dapperftrijden, willen zij hun ontkomen: anderen, ia tegendeel o::-Jiios:en ei ets ep»e:kel:;ki, o? hucse reize.  Gods Genade in de Bekeering van J. Newton. 56$ Maar is het ook niet aldus, met opzicht op het geestelijk leven, gelegen: alle waare geloovigen wandelen naar denzelfden regel, en hebben dezelfde bedoelingen: het woord van God is hun kompas, Jefus is, beide hunne Noordftar cn hunne Zonne der Gerechtigheid: hunne harten en aangezichten zijn allen naar Sion gekeerd. In alle die opzichten, zijn zij allen als een lichaam, en door eenen geest bezield; dog egter zijn hunne ondervindingen, op deeze aigemeene grondbeginzelen gebouwd, veelzints zeer verfchillende. De Heere, in zijne eerfte roepinge , en de volgende wegen, houdt een opmerkend oog op hun bedrijf, humeursgeftel, en talenten , en op de bijzondere dienften en beproevingen, waar toe hij hen heefc gefchikr. Schoon zij allen wel eens fmerten en bitterheden, op deeze of geene tijden moeten ondergaan, is echter de levensloop van den eenen, meer kenbaar, en aangenaam, dan van den anderen. Nogthans die God, die op de vleugelen des vjinds wandelt, en de wateren in zijne vuisten meet zal nooit toelaaten , dat'er een eenige van die geenen' over de welken hij de zorg op zich genomen heeft, in den ftorm zal omkomen, fchoon zij voor een tijd, wel eens buiten alle hoop van uitkomst fchijnen te zijn. „ Wij moeten derhalven nooit de ondervindingen van anderen, in alle opzichten, tot een regel voor ons zeiven jnaaken, noch ook onze eigen bevindingen ftellen tot een regel voor anderen: en echter zijn dit zeer gewoone misvattingen , waar uit nog meer anderen voortvloeijen." Het geen de Heer Haweis aan hec eiade van zijn Voorbericht wenscht,zal de Leezer van dit Werkjen bevinden, naamlijk, dat de groote waarheden, welke het zelve behelst, zoo nuttig zijn, als de gebetrtenisfen treffende en aandoende zijn. Prtive PP 3  Proeve van. Vijf Dichtstukken. Proeve van Vijf Klinkdichten, in 'welke naar rang zijn uitgelaat en de vijf Vocaaien of Klinkletters , door A. F. te Delft hij Jan de Groot, Pz. 1784. 7 bladz. ingr.&vo. De Prijs is f - : 5 : 8 Zekere Franfche Brief, te vinden in la Bibliotbeque Beigique, bladz. 170 en 180 van het Derden Deels, ÈerjleStuk, in welken de Klinkletter A was uitgelaaten, verwekte in den Uitgeever deezer Proeve den lust om iets dergelijks in onze Taal te onderneemen, en dit Vijftal Klinkdichten te vervaardigen, waar in de vijf bekende Vocaalen A. E. I. O. U. ieder op haare beurt vermijd werden ; in welke onderneeminge de Dichter gantsch niet ongelukkig geflaagd is. Ten blijke hiervan diene het Vierde Klinkdicht, waar in de Letter O. gemist wordt, en dat ons, wegens deszelfs inhoud, nog wel hec meest beviel. J Drie zijn reeds afgedaan; 'k zal verder nu beletten Dien, die het wijdfle gaapt, den vierden naar zijn rang: Ten einde dit Gedicht blijft buiten zijn bedwang, Dat Hij zich daar in zal als Klinkerd nederzetten. Als Schrik en Angst en Pijn de Rust en Lust verpletten., ' Wat fchreeuwt Hij niet luidkeels! Wat klinkt Hij naar en bang, Bij jammer en Elehd! bij Klagt- en Treurgezang! TJaar, is 't in Vreugd, Hij juicht dan blij bij ueest-banketten! Dan ziet men hem aldaar afbeelden, in. een Krans Van al wat hupp len kan, en meè wil aan den Dans, Als Meester van het Spel, met kand aau hand te fluicen. Praalc Hij aan't Stargewelf, als een verheven Ring, Hij dient Saturnus met zijn uitgeftrekte Kring. Wat is Hij in 't Getal? een Niet! die blijf hier buiten." T TT PT 57*  WERKEN. L IJ S T DER. Welke in dit Vierden Deels Eerfte Stuk beoordeeld en aangekondigd zijn. 'Abbadie (J.j Verhandeling over de Godheid van * onzen Heere Jefus Christus, Ilde Deel. 124 Jidama. Zie Krieger. Anonymi Batavi, Idea Linguae Belgicae Grammatica &c. cur. E. van Driel. ^gj Appelius (j". C.j de Bijzonderheden van Jezus Borgbetaalinge, enz. 42a 4rends {R.) Gedichten, Ifte Stukje. 285 *d . . ««^'.«^ii^^iijo^'^!itul; • v ■ ... . .... . Bakker (P.Hu izingaj- Poëzij, Ilde Deel. iSS Beattie Proeve over het Lachen, en Gelach- verwekkende enz. 559 Berg (J. P.~) Mufeum Duisburgenfe, Tom.I.ParsI. 17 • ■ Symbolae Lirerariae, Tom. I. Pars I. ao Berg Cv. den ). Zie Martir.et. Berichten ( Verzameling van enz.). Zie Verzameling. üefchouwingen ( Zedekundige en Hiftorifche ). Zie Zedekundige. tp 4 Be-  LIJST der Beoordeelde Befchrijving van de Epidemifche Zinking-Koorts. 591 Befchrijving van Noord-America. Zie Nauwkeurige. Besfertr (C. A. H.) de Weg des Levens enz. in eenige Leerredenen, Ilde Deel. 173 Björnfiibl (J. y.~) Reize door Europa en het Oosten, Yde Deel. Bcscb CB.~) Leerredenen, Ilde Stukjen. 36? Brandt) (G. Brender aj Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, IVde Deel. 38a Broek f C. u. d.) Verhandeling over Pfalm LXXXVII. 247 Broes QP.j de peinzende Christen, lilde Stukjen. 210 Brugmans (S.J.j Verhandeling over een zwavelachtigen Nevel. 1X2 Burmanni (_F.) Oratio. 194 C. Qerifier (^A.lT.j Tafereel der aigemeene Gefchie-"| denisfen van de Vereenigde Nederlanden , lilde j Deels. i i;S IVde Deel. ■ Vee Deel. J ■ Vide Deel. 430 Characterkunde der Vaderlandfche Gefchiedenisfe , Ifte Deel. 233 Claesfen ( J.) Twee Kerkelijke Redevoeringen, uit Amos IX: 5,6; en 1 Petr. V: 6, 7. 374 • Brieven aan jt*. Habbema over den Aart en Borgtogt van Jefus Christus, Ifte Stuk. 445 ndeSmk. 555 Drie Kerkelijke Redevoeringen. 53$ Clarisfe ( Tb. A. ) Leerredenen ever Paulas Brief aan de Kolosfenien, Ifte Deel. 197 Columba (5.) het zoo algemeen, als welmeenend aanbod van genade, enz. 30$ Coopmans (G.) Varis, of Gedicht over de Pokjes. 239 D. D aniël in den kuil der Leeuwen. De denkende Christen, Ilde Stukje. 3* Dich-  kjï Aangekondigde WERKEN. Dichteren. (Leven der) Zie Leven. Donat, Zit Scbeucbzer. Duncan dA.~) Cafus Medicinales. 39» E. Eerkroon op de Hoofden der doorluchtige Staatsmanmen , enz. Ilde Deel. 4»Eicborn (J. G.~) Inleiding in het O. Testament, Ifte Deel. 2dr Emdre CS.van~) Verhandeling over den Kinderdoop. 229 Engelman (C.F.^ Leerreden over de Opvoeding der Kinderen. 31 Esdrê C^. ) Natuurlijke Wijsbegeerte, Ilde Deel. 42 Eybel, over de Oorbiecht. 46S Fokker QjF.P^ Oratio Inauguralis. Y — vertaald door H. Krom. J 3ao Qentman QIV.') Tuin - Catechismus voor Liefhebbers van Tuinen. 148 Gods Genade enz. in de Bekeering van Job. Newton. 567 Croeneweg (jf-L,j Leerreden. 3U H. JJt R. V. Schriftmaatig Vertoog over het opregte en zaligmaakende Geloof. 9» Habbema ( ^. ) de Leer der Hervormde Kerk aangaande het Borgtogtelijke vaa Christus Lijden bevestigd, 21de Stukje. 337 Pp 5 Ha-  .-' :UTJ'5T,7de-r Beoordeelde BamelsveU (T. ü*»)1 de Voortreffelijkheid en Noodzaaklijkheid van de Gefchiedenis des O. Testamems. 4^ Oratio Inauguralis ,of, Inwijings- Kedevoering. 347 —; de Bijbel verdedigd, lilde Deel. 397 Hamilton (W.~) Waarneemüifen over de Vuurbergen in Italië en Sicilië. 530 Meman (P.) over het Zaligmaakend Geloof. 183 Hennen {J.F.} Redevoering over de Gelaatkunde. <$2 ü^GBri^'ihttityi^I /'ft ■ T* peiffers {W.) Geloofs-vastigheid van een waar, fchoon ongeletterd Christen. Tweede Druk. 82 Pestel (F. W.~) de gronden der Natuurlijke Rechtsgeleerdheid, Ifte Deel. A2g. Pbiladelpbus Brieven ter beoordeeling van het Boek, genaamd : De Doop der Kinderen verworpen, en der Bejaarden verboeren. 223 Proeve  en Aangekondigde WERKEN. Proeven (Twee) van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, door het Genootfchap: Dulces ante omnia Mufae. 141 Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen, Ilde Deel. «27 Proeven van Poëtifche MengeKtoffen, onder de Spreuk: Al oejfenende virdert men, Ifte Deel. jt>4 Proeve van Poëtifche Mengelftoffen, door het Dichtl. Kunstgeuootfchap , onder de fpreuk: Kunstliefde i /paart geen vlijt, IXde Deel. 47» Proeve van vijf Klinkdichten. gj0 Pup {S.J.de) Grondbeginzelen der Meetkunde, 275 Rütz CF. G. C.) Leerreden over 1 Petr. V: 8, 9. V over Rom. XIII: 7. J x5o . ■ — over Matth. XIII: 39. \ , over Luc. X: i 8. J 294 <■ Apologie van het Leeraar «Ampt. -ox S. Sansfaye CJ. G. C. de la) Leerreden. 385. Stbeffer (J. J.) Leerreden over Luc. II: 29, 30. 27» Schetze der eenvoudigfte bewijzen voor de Waarheid van den Christel. Godsdienst. 475Scbeucbzer {J.J.) en S. G. Donat, Bijbel der Natuur. 9 Scbonck QJ.B.j Neêrlands Rampen. ö$7 Scbutte (R.) Heilige Jaarboeken, lilde Deel. x Spiegel (L. P. van de) Bundel van onuitgegeevcn Stukken, Ilde Deel. 40a Squire (S.) het Ongeloof onverfchoonlijk. 163 Steenmeijer(J.) Leerreden ter openinge van deOver- ijsfelfche Synode. ^ Swam CO. H.j Leerreden ter Inwijding van de Nieuwe Kerk te Solwert, en ter bevestiging van 4, C. Meder.  LIJST der Beoordeelde Tsalkundlge'Méngelingen , onder deZinfpreuk: Lin. , guae Patriae excolendae amore, Ne. 3,4.5. 492 ^r£»£n» C^.) Mengelfchriften. CS Venema (H.) Inftitutiones Hiftoriae Ecclefiafticae, Tom. VI. .ga Verbeek QC.) Gods Zoon in 't Vleescb. 241 Verhandeling over de Zedelijke Vrijheid. 544 Verhandeling van den Heidelbergictreu Catechismus "■No.' 7^-12. ' „g Verhandelingen, uitgegeeven door het Zeeuwsch^ ° Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisfintren \> VlJIlte Deel. & ' f IXde Deel. J 40Ö Verzameling van Berichten aangaande de Proteftanr- ' fcheGemeen-ens in de Oostenri'jkfche Landen ,No. 1. iOI Vitringa {[Camp.') Doctrina Religionis Christianae, etc. Ed. Mart. Vitringa. -gVolhersz (H.) Leerreden op het overlijden van. C. Brinkman. 1 °i8