H. £ L A I R >S LEERREDENEN. VIJFDE DEEL.   LEERREDENEN VAN H U G O B L A 1 R, doctor der heilige godgeleerdheid, een van de predikanten der hoofdkerk, en hoogleeraar in de rhetorica en fraaie letteren aan de hooge schoole van edinburg. NAAR DEN L AATSTEN DRUK, UIT HET ENGELSCII, VERTAALT). VIJFDE DEEL. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM H O LT RO P, W.DCCXCIII.   INHOUD VAN DE LEER RED ENEN DES VIJFDEN DEELS. EERSTE LEERREDE. OVER 's MENS C HEN WA ARE EER. spreuk. IV: 8. Verheft ze, en zij zal u verhoogen; zij zal u vereeren* . ' . . . ï .. Bladz. .1 TWEEDE LEERREDE. OVER DE AANDOENLIJKHEID. rom. XII: 15. VerVijdt u met dm Mijden, en weent met den wee-. Tienden. . ... 11 * 3 DER-  vr I N H OUD» DERDE LEERREDE. OVER HET TEN NUTTE MA AKEN VAN DEN 1 lj D. gen. XLVII: 8. En Pharao zeide tot Jakob: Hoe veele zijn de dagen der jaaren uws leevens ? Bladz. 42 VIERDE LEERREDE. OVER DE PLIGTEN DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. 1 kor. XIII: 11. Wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te nkte gedaan het geen eens kinds was. . 63 VIJFDE LEERREDE. OVER DEN DOOD. pred. XII: 5. De memch gaat na zijn eeuwig hais , en de rouw» klaagers zullen in de Jlraat omgaan. . . 85 ZES-  INHOUD. vu ZESDE LEERREDE. 0.VER DEN VOORTGANG DER ONDEUGD, i kor. XV: 33- TWt niet: kwaade zamenfpr eekingen lederven goe* *^ . . IMadz. 104 zeden. • ZEVENDE LEERREDE. OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. .psalm XXVII: 3. Of mij Jchooneen leger belegerde, mijn hart zou niet vreezen. ..»»•■• I24 ACHTSTE LEERREDE. OVER DE AFGUNST. 1 kor. XIII: 4. De liefde is niet afgunjlig. . • • M4 NE-  vin I N H O ü D. NEGENDE LEERREDE. OVER DE LEDIGHEID. M at th. XX: 6. Wat Jlaat gij hier den gehelen dag ledig? Bladz. \6$ TIENDE LEERREDE. OVER HET GEVOEL DER GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. psalm LXXIII: 23. Ik zal dan geduuriglijk bij u zijn. . . jg^ EER-  EERSTE LEERREDE. o v e k. *s menschkn wa are eer. spreuk. iv: 8. Verheft ze, en zij zal u verhogen; zij zal u vereerm: De eerzucht iseene der fterkfte driften van het menschlijk hart. Zij vertoont zich in onze vroegfte jaaren; zij is even oud als de eerfte ontwikkelingen der reden. Zij verzelt ons op alle de tooneelen des volgenden leevens; en zij maakt zich kenbaar bij den amptloozen burger, zo wel als in de hoogere ftanden der zamenleevioge. In hunne denkbeelden, van't geen de eer uitmaakt, loopen de menfchen wijd en breed uit elkander, en dwaalen zomtijds grovelijk. Doch na *t een of ander, welk zij meenen, ukfteekendheid of onderfcheiding aan te brengen, zijn allen begeerig. Allen wenfchen, door deeze of geene middelen, eerbied te verwerven van dezulken , onder welke zij leeven; en voor veragting en fchande is niemand ongevoelig. V. deel. A 0°*  2 OVER *S MEN SCHEI* Onder de voordeden, welke godsdienst en d&ïgd verzeilen, wordt de eer, welke zij den menfche aanbrengt , dikmaals, in de Schriftuur, als een der gewigrigfte» vermeld. De wijsheid is het voornaam/Ie, zegt Salomon, kort vóór onzen text; verkrijgt dan wijsheid, en verkrijgt verftand met alle uwe bezittingen. Verheft ze, en zij zal ti verhoogsnzij zal u vereeren, als gij haar omhelzen zult. Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegzei geeven: eene fier lij ke kroon zal zn U leveren, 't Is bekend, dat in alle de gewijde fchriften, en bijzonder in dit boek der Spreuken, doer wijiheid moet verdaan worden , een godsdknltig beghzel, 't welk een deugdzaam gedrag voortbrengt. De vreeze des Heer en wordt ge* zegd het beginzel der wijsheid te zijn; en door deeze vreeze des Heeren worden de mentenen gezegd te wijken van het kwaade; te wandelen op den weg der goeden, en te houden de paden der regtvaardigen (*_).. Alsdan wordt de mensch beftuurd door de wijsheid, die van boven is, wanneer hij , door godsvrugt, tot deugd en goede zeden wordt gevormd; en aangaande de wijsheid, welke dit uitwerkzel voortbrengt, wordt in den text verzekerd, dat zij om vereert (f). Te (*) Spreuk. II: 20. (t) Da Engelfche overzetting heeft: tot eere brengt.  WAARE EER. 3 Te meer noodig is het, op deeze aanprijzing van den godsdienst onze aandagt te vestigen, vermidszij, door waereldgezinde menfchen, dikmaals aan haar ontzegd wordt. Ligt neemen hunne denkbeelden van eere eene geheel verfchillende wending Bij het vermelden van godsdienst, hegten zii daar aan de denkbeelden van zwaarmoedigheid en neêrflagtigheid, of van eenen laagen en zwakken geest. Veelligt erkennen zij deszelfs nuttigheid voor den grooten hoop, als een beginzel van bedwang van ongeregeldheden en misdaaden ; en dat, aao lieden van zekere bijzondere gemoedsneleinge, denzelven troost kan aanbrengen onder de rampen des leevens. Doch van de werkzaame tooneelen der waereld, en van die kloeke te werkftelüngen , welke de menschlijke begaafdheden in een voordeelig licht plaatzen, zouden zij der zei ven wel willen uitfluiten. Hij moge den bangen of den bedroefden vleien; doch zij befchouwen hem als in geen verband ftaande,met het geen bevoegd is om de menfchen tot eer en aanzien te verheffen. Thans zal ik mijne poogingen aanwenden, om den godsdienst van deezen blaam te zuiveren, en aan te toonen, dat in eiken toeftand des menschhjken leevens, zelf in de hoogfte Handen, de godsdienst zo wel 's menfchen eer, als zijn geluk bevordert. A 2 Maai  4 over 's MENSCHEN Maar laaten wij vooraf vastiïellen eene naauwkeurige bepaaling, wat waare godsdienst zij. Ik erken dat 'er eene zekere foort van godsdienst is, (indien wij daar aan dien naam kunnen geeven,) welke op zulk eene hooge onderfcheiding geen regt van aanfpraak heeft; wanneer dezelve geheel en alleen gefield wordt in befpiegeling en geloof, in de regelmaatigheid van uitwendige eerbetooninge, of in vuurigen ijver omtrent betwiste leerbegrippen. Uit kragt eener bijgeloovïgheid, aan het menschlijk gemoed verknogt,was de godsdienst der menigte, ten allen tijde, te veel met deezen geest bevlekt. Zij dienen Gode, zo als zij eenen trotfchen meester zouden dienen , die zich kan laaten vleien door hunne buigingen,te vreden ftellen door hunne giften, en tot gunst beweegen door fterke betuigingen van verknogtheid aan zijne belangen, en van vijandlijkheid tegen allen, welke zij vermeenen zijne vijanden te weezen. Doch deeze is de wijsheid niet, aan welke salomon, in den text, zo uitüeekende voorregten toefchrijft. 't Is niet de godsdienst, welken wij prediken , noch de godsdienst van Christus. Die godsdienst beftaat in liefde van God en liefde der men. fchen, gebouwd op het geloof in den Heer tbzus ch rist us, den grooten Verlosfer der wae» reld, den Voorfpraak der boetvaardigen , en den Eelchermer der deugdlievenden ; door welken wij op-  WA ARE EER, S opbeurenden toegang hebben tot den Opperheer van 't Heelal, in de daaden van openbaare hulde en godsdiendigheid. Hij beftaat in regtvaardigheid, menschlievendheid en bermhartigheid ; in een opregt en ongeveinsd gemoed, een edelmoedig en genegen hart; gepaard met maatigheid , zelf beduur, en eene geduurige in agtneeming, in alle onze handelingen, van het geweeten, en van Gods wet. Eén godsdiendig , en een waarlijk deugdzaam karakter, befchouwe ik, derhal ven, als eene 2elfde zaak. Door 's menfchen waare eer moet verdaan worden, niet het geen bloocelijk uitwendigen eerbied, ■maar den eerbied van hec hare aanprijst; 't geen den eenen tot erkende uitdeekendheid boven anderen van de zelfde foort verheft; 't geen altijd ag. ting baart, en, in deszelfs hoogden trap, eerbied voortbrengt. De vraag, welke zich nu hier aanbiedt, is, uit welke oorzaak deeze uitdeekendheid voortkoome? door welke middelen dezelve moete bereikt worden? Zij ontdaat niet, in de eer (ia plaats , uit rijkdommen. Deeze, dit weeten wij allen , kunnen het deel zijn van den flegtden der menfchen. De Voorzienigheid heeft dezelve met eene niet onderfcheidende hand onder dengrooten hoop geftrooid, A 3 als  6 OVER 's MENSCHEM als ware het, om te doen zien, van hoe klein belang zij zijn in het oog va > God. De dagelijkfche ondervinding leen, dat het bezitten van dezelve mer eene algemeene veragring beilaanbaar is. Niet noodig oordeele ik hierom, op dit ftuk langer te blij ven ftilfhan. Ook ontftaat 's menfchen eer niet uit de bloote waardigheid van rang of amptsbedieninge. Wierden dusdanige bnderfcheidingen altoos , of flegts doorgaans, verworven door ongemeene verdienfte, zij zouden het karakter van den man, daar mede bekleed, inderdaad vereeren. Doch , in den tegenwoordigen ftaat der zamenleevinge, is 't eene bekende zaak dat zulks niet het geval is. Dikmaals zijn zij het gevolg van de geboorte alleen. Zomwijlen zijn zij de vrugt van oppasfinge en believinge. Zij kunnen het loon zijn van vleierij, laag kruipen en kuiperij, en aldus gepaard gaan met een laag en flegt karakter. Aan heden, door adelijke geboorte onderfcheiden , of in hooge ftanden geplaatst, komt veel uitwendige eerbetoon ning toe. De ondergefchiktheid der zamenleevinge maakt dit noodzaakelijk; en ieder waardig lid van dezelve zal zich blijmoedig naar hetzelve voegen. Maar hoe dikmaals is het gebeurd , dat lieden, uitwendig dus vereerd, nogthans van de menfchen in hunne honen veragt, ja, zomtijds, bij het algemeen  WA ARE EER. 7 meen verfoeid wierden ? Hunne vcihevenheid, indien zij derzelver onwaardig waren , is 'er zo verre af van hun waare eer aan te brengen, dat dezelve hunne nietsbeduidendlieid , mibicbien hunne eerloosheid, fiegts te duidelijker doet in 't oog loopcn. De opmerking van bun gedrag vertoont in het helderst licht , hoe weinig zij verdienen, den post, welken zij bekleedea. Ik moet vervolgens aanmerken, dat 's menfchen •waare eer niet ontftaat uit zommigen dier fchit■terende bedrijven en begaafdheden, welke groore verwondering verwekken. Dapperheid en moed, krijgsvermaardheid, treffende overwinningen en veroveringen, kunnen iemands naam berugt doen worden , zonder zijn karakter weezenlijk eerwaardig te maaken. Tegen menig' dipper' man, tegen menig' held , in de Gefchicdcnis met roem vermeld, zien wij op met verwondering. Hunne krijgsverrigtingen worden verhaald. Hun lof wordt bezongen. Zij liaan als op eene hoogte, boven de rest des menschdoms. Niettemin kan hunne verhevenheid wel niet van die foort zijn , voor welke wij met inwendige agting en eerbied ons buigen. Iets meer wordt daar toe vereischr, dan de zegevierende arm , en het onvertzaagd gemoed. Altoos moeten de lauwerkranzen des oorlogsmans met bloed geverfd, en met de traanen A 4 van  s OVER 'S MENSCHEN van de weduw en het weeskind bedaauwd worden. Muur indien zij met roof en onmenschlijkhèid bevlekt wierden; indien vuile gierigheid zijn karakter getekend, of indien grove zinlijkheid zijn leeven onteerd hebbe : dan daalt de groote held tot eenen man der geringheid, 't Geen wij op eenen aftland, of bij eene oppervlakkige befchouwing, bewonderen, wordt van kleine waarde, veelligt haatelijk, wanneer wij het meer van nabij onderzoeken, 't Is als het Kolosfusbeeld, •wiens vervaarlijke geftalte den aanfehouwer van verre met verbaasdheid flaat, doch 't geen nabij gezien, zich onevenredig, mismaakt en plomp vertoont. Aanmerkingen van diergelijken aart kunnen toegepast worden op allerlei vermaardheid, van burgerlijke begaafdheden ontleend, of van de doorkneede fchranderheid des Staatsmans , of van de lettergewrogten van vernuft en geleerdheid. Deeze bezorgen, en, onder zekere bepaalingen, met regt en reden, uitdeekendheid en aanzien aan de menfchen. Zij vertoonen begaafdheden, luisterrijk in zich zelve, en die van groote waarde zijn, wanneer zij ter bevorderinge van het heil des mensen* doms worden aangewend. Van hier dat zij dikmaals tot eenen grond van vermaardheid dienen. Doch 'er moet onderfcheid gemaakt worden, tus- fchen  WAARE EER. «P fchen vermaardheid en waare eer. De eerde is eene veel gerugtsmaakende toejuiching; de andere eene meer ftille en inwendige hulde. Vermaardheid zweeft op den adem der menigte ; de eer rust op het oordeel der denkenden. Vermaardheid kan lof toereiken, terwijl zij agting te rug houdt. Waare eer fluit agting in , met eerbied gemengd. De eene bepaalt zich bij bijzondere uitfteekende talenten; de andere overziet het geheele karakter. Van hier dat de Staatsman , de Dichter of de Redenaar kan vermaard zijn; terwijl tevens de man zelve 'er verre af is van geëerd te worden. Wij benijden zijne bekwaamheden. Wij wenfchen haar te evenaaren. Maar wij zouden niet verlangen met den man, die ze bezit, in éénen rang geplaatst te worden. Te menigvuldig zijn dusdanige voorbeelden, in vroegere en laatere gedenkfchriften voorhanden. Uit dit alles volgt, dat wij, ter onderfcheidirge, waar in 's menfchen waare eer gelegen zij, het oog moeten vestigen , niet op eenige toevallige omflandigheid des geluks, niet op eene enkele fchitterende hoedanigheid; maar op het geheel van 't geen den mensch uitmaakt; 't geen hem, als zodanig, regt geeft op een hogen rang in de klasfe der weezens, tot welke hij behoort ; in één woord , wij moeten op de ziel en op het A 5 ge-  IO OVER 's MENSCHEN gemoed zien. — Een gemoed , boven vreeze, boven oinkooping en zelfzoekend belang verheven ; een gemoed , beftuurd door de beginzels van eenpaarige opregtheid en deegehjkheid; het zelfde in voor- en tegenfpoed; 'c welk zich door gefchenken verleiden, noch door vreeze laat verfchrikken; door aardsch vermaak verwijfd, noch door tegenheden ter neêr geflagen : zodanig is 't gemoed, 't welk den mensen onderfcheidt en aanzienlijk maakt. — Hij, die in geenerleien Ieevensftand zich fchaamt of vreest zijnen pligt te betragten, en zijnen eigen post kloekmoedig en ftandvastig waar te neemen ; getrouw aan den God, welken hij dient, en aan het geloof, wek hij voorgeeft te belijden; doordrongen van genegenheid voor zijne broeders in de menschlijkheid; getrouw omtrent zijne vrienden; edelmoedig jegens zijne vijanden; van mededogen blaakende voor de ongelukkigen; een zelfverzaakcr omtrent bijzondere belangen en vermaaken , maar een ijveraar voor 't algemeene welzijn en geluk ; grootmoedig , zonder trotsheid ; nederig , zonder laagheid; regevaardig, zonder hardvogtig. heid; eenvoudig van zeden, maar deftig van aart en neigingen ; op wiens woord gij u geheelljjk moogt verlaaten; wiens voorkoomen u nooit misJeidt; wiens betuigingen van gedienüigheid de uitvloeden van zijn hart zijn; hij, eindelijk, welken  WAARE EER. ïl ken gij, zonder aanzien van belang of voordeel, als uwen gebieder zoude verkiezen, als eenen vriend zoude kunnen vertrouwen , en als eenen broeder beminnen: — hij is de man, welken gij, in uw hart, boven alle anderen, eert, en zoudt moeten eeren. Zulk een karakter , hoe onvolkomen ook hier gefeketst, dit moet ieder een erkennen, kan alleen door den invloed van gevestigde godsvrugt en deugd gevormd worden, 't Is het gewrogt van beginzelen, welke , op het geweeten werkende, hetzelve eenpaariglijk bepaalen tot het naajaagen van al wat waaragtig, al wat eerlijk, al wat regtvaardig, al wat rein, al wat lieflijk is, al wat wel luidt , zo 'er ecnige deugd, eenige lof zij (*> Langs deezen weg , zo als de text het uitdrukt, zal de wijsheid vereer en. Ter ftaavinge van deeze leere moet hier wor« den aangemerkt , dat de eer , welke de mensch behaalt door godsdienst en deugd , meer onafhanklijk , en meer volkomen is, dan die door cenige andere middelen kan verkreegen worden. Zij is onafhanklijk van al wat vreemd is of van buiten in koomt. Niet gedeeltelijk, maar volledig is de eerbied, welken zij bezorgt. Wanneer het . (f) Philip. IV; S.  l«t OVER 'S MENSCHEN het den gelukftaat geldt, is het de fhnd of rang, welke onze believing noopt. Wanneer eenige fchitterende hoedanigheid bewondering trekt, is 't alleen aan een gedeelte des karakters dat wij hulde bieden. Maar wanneer iemand zich onderfcheidt door uitfteekende voortreffelijkheid en braafheid, is 't de mensch, de geheele mensch, dien wij eerbiedigen. De eer, welke hij bezit, is inwendig. Plaats hem in eiken Hand des leevens, zelf eenen ftand der onvermaardheid; maak flegts ruimte voor zijne deugden, om te kunnen aan den dag koomen en zich vertoonen, en gij zult hem eerbiedigen , als een amptloozen burger, of als eenen vader des huisgezins. Indien hij, in hooger leevensiland, eene meer luisterrijke vertooning maake, niet eeniglijk moet dit geweeten worden aan den eerbied, door hoogheid van rang geteeld, 't Is, omdat aldaar een edeler kring van werkzaamheid voor hem geopend is; 't is, omdat zijne deugden tot eene meer uitgebreide uitoeffening ten voorfchijn treeden, en hij in zulk een in 't oogloopend gezigtpunt wordt geplaatst , dat hij aan den post, dien hij bekleedt , bevalligheid en fieraad geeft. Zelf in de ftilte der eenzaamheid , of in de afzondering der grijsheid, verdwijnt zulk een mensch niet in vergeetene onvermaardheid. Zijne herdagte deug* den worden nog vereerd , wanneer haare werk- zaa-  WAARE EER. IJ zaarrie oefeningen voorbij zijn ; en rot op het laaide tooneel zijns leevens volgt hem de openbaare eerbied en hoogagting: terwijl, bij mangel aan echte waarde, de toejuiching, welke, voor eene wijl, den mensch verzeld heeft, van lieverlede uitderft. Hoewel hij , geduurende een gedeelte van zijn keven, de waereld heeft gemompt, 't was, omdat zijne gebrekkigheid aan weezenlijke hoedanigheden niet vermoed wierdt. Zo ras het bedrog openbaar wordt, verzinkt de vallende dar in de duisterheid. — 'Er is, derhalven, een maatdok van onafhankelijke, inwendige voortreffelijkheid, tot welken al wat onder de menfchen op cerwaardije aanfpraak maakt , moet worden te rug gebragt. Naar deezen maatftok moeten wij het afmeeten; en dan zal het altoos blijken, dat niets, dan 't geen den menfche weezenlijk eigen is, het vermogen heeft, om den eerbied van 's menfchen hart te gebieden. Nog verder moet hier worden aangemerkt, dac de algemeene overeendemming van het menschdom , in het vereeren van weezenlijke deugd , eene genoegzaame aanduiding is, na welk eenen kant het eigen gevoel der menschlijke natuure, ten deezen opzigte, overhelle. Alle andere aanmatigingen van eere zijn onbedendig en veran» derlijk. De trappen van eerbied, aan uitwendige lee-  X% OVER 'S MENSCHEN leevensdanden bedeed , rijzen en daalen met de regeeringsformen, en de gewoonten der tijden. Hoedanigheden , welke in het eene land hoog vereerd worden, zijn in een ander in geringe agting. Ja, 't geen, in zommige gewesten der aarde , eenen mensch boven anderen onderfcheidt , kan hem elders aan veragting of befpotting blootdellen. Maar waar bedondt ooit, op het gelaat des aardbodems , eene natie , die onbevlekte voortreffelijkheid , ongemaakte godsvrugt, ftandvastige, menschlievende en eenpaarige deugd niet vereerde? Wien wierden, in de Heidenfche wae. reld , altaaren opgerigt , dan den zulken , die ; door hunne verdienden en heldendaaden , door hunne uitvindirg van nutte kunden, of door eenige treffende bedrijven van weldaadigheid jegens hun vaderland, of jegens het menschdom , naar hunne meening, waardig geoordeeld wierden, van onder de menfchen verplaatst, en het getal der goden te worden toegevoegd ? — Zelf de naagebootde Ichijnvertocningen der deugd , welke men zo dikmaals in de waereld ontmoet , zijn getuigeri>fen tot haaren lof. De huichelaar weet, dat, 't en zij hij zich kleede in het gewaad der deu^d, alle ander voordeel, welk hij bezit, ongenoegzaam is om hem agting te bezorgen. Strijdigheid van belang; of verdorvenheid van hart, moge, bij wijlen, deezen of geenen den opregten' en  WAARE EER. ï5 en goeden doen wederdreeven, ja, zelf haaien. Doch, hoe zeer ook de karakters van dusdanige lieden mogen miskend, of in een valsch licht geplaatst worden, in zo verre zij, evenwel, voor deugdzaam te boek ftaan, durven de ondeugenden hen niet lsstèren. Zuivere deugd heeft eene taal , die , door de geheele waereld , tot het hart fpreekt. 't Is eene taal, welke ieder een verftaat. In ieder gewest, onder elke luchtftreek, is 't de zelfde hulde, die aan haar betaald wordt. Meer algemeen ftemde nooit het mensch» dom in eenig gevoelen over een. Eindelijk; de eer , door godsdienst en deugd verkreegen, is godlijke en onfterflijke eer. 't Is eer, naar de beoordeeling der menfchen niet alleen, maar ook in het oog van God; wiens oordeel de maatftok is van waarh eid en regt; wiens goedkeuring eene onverwelkdijke kroon fchenkr. Al de eer, die wij onder menfchen kunnen winnen, is bepaald en eng. Zij heeft een naauwen kring. Kort en ras voorbijgaande is haare duuring. Maar de eer, die op waare deegelijkheid gegrond is, verzelt ons door de geheele baan onzer aanweezigheid. Zij treedt met den mensch in een' toekoomenden ftaat; en zij behoudt haaren luister in de eeuwen der eeuwigheid, 't Geen hem op aarde eerbied aanbragt, zal hem agtenswaardig maaken on-  it5 OVER 's MENSCH EN onder de groote vergadering der Engelen , en van de geesten der volmaakte regtvaardigen; alwaar, gelijk ors verzekerd wordt, zij,die in regtvaardij:heid hebben uitgemunt, zullen blinken als de glans van het uitjpanzel, en gelijk de fiarren, altoos en eeuvoigtijk (*). — Aardfche eer is zo wel kortftondig in haare duurzaamheid, als onder haare voortduuring met fmetten en vlekken bezoedeld. Aan de eenen of anderen hoek taant haare glans; haare hoogheid wordt vernederd. Maar de eer, welke van God, en van de deugd uitgaat, is ongemengd en zuiver. Het is een glans, welke van den hemel nederdaalt, en in de Schriftuur vergeleeken wordt bij het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder volken; een fchijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen middag (f). De eer, daar tegen, welke de waereld geeft, gelijkt naar de flaauwe en flikkerende vlam van eene kaars , die dikmaals wordt verdonkerd door den opgaanden rook , altoos .minder wordt, en welhaast geheel en al vergaat. Hij , derhalven , wien eenig gevoel van menschlijke waardigheid aankleeft; die in hem zeiven (*) Dan. XII: 3. CD 2 Sam. XIII: 4. Spreuk. IV: 18.  waare eer. -7 ven ontwaar wordt die zucht na eer , welke den menfche is aangebooren; hij ftreeve na de verzadiging deezer drift door middelen, die zijner natuure waardig zijn. Hij verlaate zich niet op eene of andere dier uitwendige onderfcheidingen , welke de ij delheid door haare kunftenaarijen heeft ingevoerd. Niet meer dan den fchijn van eerbied kunnen deeze hem bezorgen. Hij laate zich niet vleien met de toejuiching, welke eene voorvallende ten toon fpreiding van bekwaamheden hem verworven heeft. Die toejuiching kan gemengd zijn met veragting. Hij zie op het geen zijn karakter als een mensch kan verëeren. Hij kweeke de zedelijke hoedanigheden, welke alle menfchen in hunne harten eeren. De wijsheid zal zijn hoofd een aangenaam toevoegzei zijn; eene (ierlij' ke kroon zal zij hem leveren- Dit is eene eer, na welke allen mogen ftreeven. Het is een prijs, na welken ieder een, 't zij van hoogen of laagen ftaat , kan dingen. Altijd heeft hij 't in zijne magt, door een waardig en deugdzaam gedrag zich derwijze te onderfcheiden , dat hij den eerbied beveele van hun, die rondom hem zijn; en , 't geen het voornaamffe van alles is, dat hij lof en eer bij God verwerve. Niemand verbeelde zich , dat het godsdienftig gedeelte van dit karakter iets bevat, 't welk over; V. deel. B hec-  ï8 OVER 's MENSCHEfl hetzelve eene fombere fchaduw fpreidt, of inbreek" maakt op die agting, welke de menfchen gemeenlijk gereigd zijn aan voorbeeldige deugden te betoonen. Omtrent den godsdienst kunnen valfche denkbeelden gevoed worden; even gelijk valfche en onvolkomene bevattingen aangaande de deugd dikmaals in de waereld de overhand gehad hebben, ©och de waare godsdienst heeft niets te doen mer korzele gemelijkheid, of met zwaarmoedige ilrengheid, dienende om de menfchen te onttrekken aan de menschlijke zamenleeving, of de uitoeffening van werkzaame deugd te verminderen. In tegendeel, het godsdienflig beginzel, recht begreepen ,. fpant niet alleen te zamen met alle zodanige deugden , maar onderfchraagt, verfterkt en bevestigt haar. Zo verre is 't van daar, dat het den luister eens karakters verdonkere, dat het dien nog meer doet uitkoomen en veredelen. Aan alle zedelijke deugden geeft het eene agtbaare en ontzajj,verWekkende deftigheid. Het deugdzaam karakter wordt 'er doorluch'iger door. Nevens de fieraaden van een paleis, paart het de majesteit van eenen tempel. Hij, die godsdienst van deugd fcheidt, heeft zo min een denkbeeld van 't een als van het ander, 't Is de vereeniging dier beide, welke het aenschÜjk karakter en Hand voltooit, 'r. Was dee-  WAARE EER. I$> tieeze vereeniging, waar door zich onderfcheiden hebben, die groote en doorluchtige mam en , die, in vroegere eeuwen, niet zo veel eere hebben Uitgemunt, en het geheugen van welke nog leeft in de naagedagtenis der volgende geuagten. 't Is deeze vereeniging , welke zamenftelt de wijsheid, die van boven is; die wijsheid, aan welke de text zo gewigtige uitwerkzels toeëigent ; en op welke toepasfelijk is de verhevene loffpraak, gevloeid uit de pen eens fchrijvers van een der apokrife boeken der Schriftuure; met wiens fierlijke en kragtige bewoordingen ik mijne redevoering zal befluiten : Onfterflijkheid is in de gedagtenis der deugd, dewijl zij beide bij God en bij de menfchen gekend wordt. Als zij tegenwoordig is , zo volgt men haar naa, en gaat zij weg, zo verlangt men na haar; en in de. toekoomende eeuw draagt zij eene kroon, en triumfeert, naa dat zij den ftrijd der prijzen, die onbevlekt zijn , gewonnen heeft. * De wijsheid is een damp der kragt Gods , en eene zuivere uitvloeijing van de heerlijkheid des Al' magtigen : daarom valt in' haar niets dat befmet is. Want zij is een affchijnzel des eeuwi-, gen lichts, en een onbevlekte fpiegel van Gods werkende kragt, en een beeld zijner goedigheid. Blijvende in haar zelve, vernieuwt zij alle dingen ; en van geflagt tot gejlagt, in de. B a hei-  3© OVER 'S MSN SC HEN WAARE EER. heilige zielen overgaande , maakt zij vrienden Gods en Profeeten. Want God bemint niets , dan den geenen, die bij de wijsheid woont. Want zij is fchooner dan de zon, en boven alle fielling der ftarren; bij het licht vergeleeken zijnde , wordt zij treffelijker bevonden (*). OO Het Boek der Wijsheid, IV: 0,3. — VII: 05-25»" TWEE-  TWEEDE LEERREDE. O V i r DE AANDOENLIJKHEID. hom. XII: 15. 'Verblijdt u met dtn blijden, en weent met den weenenden, D e beminnelijke geest van onzen heiligen godsdienst vertoont zich nergens duidelijker, dan in de zorge, welke zij heeft gedraagen, om den menfchen de gezellige pligten des leevens in te prenten. Dit is een der duidelijklle kenmerken, dat het een godsdienst is, welke een godlijken oorfprong heeft: want ieder leere , welke voortkoomt van den Vader der bermhartigheden , zal , ongetwijfeld , goedwilligheid en menfchenliefde ademen. Zodanig is de bedoeling der twee vermaaningen in onzen text , zich te verblijden met den blijden , en te weenen met den weenenden; de eene berekend ter voortplantinge van het geluk, de andere, ter verfigtinge van de zorgen onzer medefchepzelen; beiden zamenipannende tot het vormen van B $ die  22 OVER DE AANDOENLIJKHEID. die geaartheid , welke ons doet gewigt ftellen in de belangen onzer broederen , welke ons ge. neigd maakt om hunne aandoeningen te gevoelen, deel te neemen in hunne blijdfchap , en in hunne droefenisfen. Deeze geaartheid is bij den naam van Aandoenlijkheid (*) bekend; een woord, welk wij , in onze tijden , uit eens ieders mond hooren; eene hoedanigheid , het bezitten van welke ieder een zich aanmatigt ; in zich zelve, eene zeer beminnelijke en voortreffelijke gefteldheid van gemoed; doch menigmaal miskend en misbruikt ; aangenomen als een bedekzel , nu eens van een grillig humeur , zomtijds van zelfzoekende driften. Ik heb voorgenomen, de waare natuur der Aandoenlijkheid te verklaaren. Voorts zal ik haare uitwerkzels overweegen: en, naa de opgave van haare voordeelen, zal ik de misbruiken en miskende gedaanten deezer deugd aanwijzen. De oorfpronklijke geiTeldheid onzer natuure, met opzigt tot het mengzel van zelfzoekende en gezellige neigingen, openbaart, in dit, even als in ieder ander gedeelte van ons maakzel, diepe en verwonderlijke wijsheid. Elk fchepzel is, dooi? zijnen Maaker, bijzonderlijk overgelaaten aan zich zel- (*) Senjibility, of hst Sentimenteel*,  OVER DE AANDOENLIJKHEID. :gelven, en aan zijne eigen zorge. Meer heeft hij her, in zijne magc om zijnen eigen welvaart te bevorderen, dan eenig ander mensch daar toe het vermogen kan bezitten. Voegzaam was het derhalven, 't was noodzaaklijk, dat, in ieder fchepzel, de zelfliefde de vermogendile en meest werkzaame natuurdrift zijn zoude. Ware de mensch geweest een weezen, 't welk op zich zelf en alken ftondt, deeze zelfliefde zou toereikende bevonden worden, zo wel tot zijne zelf behoudenisfe , als tot zijnen welvaart. Maar van dien aart is niet des menfchen fond in de waereld. Hij is vermengd onder menigten van de zelfde natuure. In deeze menigten, de zelfliefde van den eenen mensch, of do bejaa» ging van zijn bijzonder belang, tegen de zelilUde en de belangen eens anderen botzende, moest zij noodwendig veelvuldigen tegenftand, en ontelbaare onheilen voortbrengen. Noodig was het, derhalven, tegen dit gedeelte zijner natuure een tegenwigt daar te Hellen ; 't geen , diensvolgens , is gefchied, door het Inpifln^fi *an dk gezellige en goedwillige aandrangen der natuure , die hem, eenigermaate , buiten hem zeiven leiden, om het belang van anderen te volgen. De kragt uier gezellige neigingen is , in 't algemeen , evenredig aan derzelver aangelegenheid in het menschlijk leeven. Van hier dat de trap van Aandoenlijkheid, welke ons noopt om te weenen met den v/eenenB 4 den,  24 OVER DE AANDOENLIJKHEID; den, hooger is dan die ons doet blijden zijn met dtn blijden: om deeze reden, dat de ongelukkige ons medegevoel en bijftand meer noodig heeft dan de vooifpoeJige. Met dit alles, evenwel, wierdt het vereischt , dat, bij ieder fchepzel, de hoeveelheid der zelfliefde in eene groote meerderheid overbleef; uit hoofde van haare aangelegenheid ter behoudenisfe van leeven en welvaaren. Maar gelijk de hoeveelheid , ten dien oogmerke vereischt, 20 wel zijne aandagt kan gevangen neemen, als hem vervoeren tot misdaadige buitenfpoorigheden, wordt de volkomenheid zijner natuure afgemeeten , door het voegzaam tegenwigt deezer gezellige beginzelen, welke, de kragt der zelfzoekende geneigdheid temperende, den mensch even nuttig maaken voor hem zei ven, als voor de geenen, met welke hij in de zamenleeving vereenigd is. Van hier het gebruik en de waardij dier Aandoenlijkheid, over welke wij nu handelen. Dat zij een weezenlijk deel vm een godsdienftig karakter uitmaakt, kan geenen twijfel lijden. Niet alleen zijn de woorden van den text, ten dien einde, beflisfende, maar het geheele Nieuw Verbond vloeit over van texten, welke de aankweekirg deezer geaartheid beveelen. Allen één lichaam zijnde, en malkander s leden, wordt ons bevolen onzen naasten lief te hebben, als ons zeL ven i  OVER DE AANDOENLIJKHEID. 2J ven; te zien niet op het zijne, maar ook op het geen dat des anderen is; medelijdende, met innerlijke bermhartigheid bewogen, vriendelijk te zijn; ' malkanders lasten te draagen , en alzo de wet van Christus te vervullen (*> De gezintheden, tegen Aandoenlijkheid overftaande, zijn wreedheid , hardvogngheid , bekrompene verknogtheid aan waereldfche belangen;., ieder een zal erkennen, dat deeze tegen het Christlijk karakter regelrecht overftaan. Naar gelange der verfchillende trappen van karaktermaatige vuurigheid der mensenlijke aandoeningen , kan de Aandoenlijkheid , zelf bij de dengdzaamen, in verfchillende evenredigheden plaats hebben. Want niet allen hebben van de natuur de zehde gelukkige kieschheid en tedergevoeligheid ontvangen. Veel ligter bij den eenen dan bij den anderen, fmelt het hart, en bezwijkt het in minnelijke beweegingen. Noodig is> het, intusfehen, dat bij ieder, die na het karakter van een vroom mensch (treeft, menschlievende en meêdogende neigingen gevonden worden. Dat geen moet in hem zijn, 't welk hem zal vormen, om, in zekeren trap, met het hart eens broeders te gevoelen; en, wanneer hij anderen geluk ziet fmaaken, of in droefheid bezwijken, zijne aandoeningen met de hunne te doen overeeniiem- men, C*) Luk. X: 27. Philip. II: 4. 1 Petr. III: 8. Gal. VI: 2. B 5  gö over de aandoenlijkheid1, men , en , indien wij zo mogen fpreeken , eea gelijken toon fiaan. Dit heet, zich te verblijden met den blijden, en te weenen met den weenenden. Hoe zeer deeze geaartheid tot de volmaaktheid onzer natuure behoore, leeren wij van iemand, die deeze volmaaktheid in haaren hoogden trap ten toon fpreide, Wanneer onze Heer je zus , bij zekere gelegenheid, tot het graf eens geliefden vriends kwam, en diens bloedvervanten rondom hetzelve zag weenen, doeg draks hunne droefheid tot hem over ; hij wierdt zeer bewogen in den geest, en ontroerde zich zeiven. Hij wist dat de tijd daar was, om de oorzaak van hunnen weedom weg te neemen, door de herroeping van lazarus in hetleeven. INogthans, in 't oogenblik des treurecs, leedt zijn hart met het hunne; en te gader met de weenende vrienden , weende jezus (*> Laaten wij nu voortgaan tot de befchouwing van het uitwerkzel deezer deugdzaame Aandoenlijkheid op ons karakter, en op onzen toedand. Uit twee oogpunten zal ik dit uitwerkzel befchouwen: deszelfs invloed cp ons zedelijk gedrag, en deszelfs invloed op ons geluk. (*) Joan. XI: 33 enz. De  QVER DE AANDOENLIJKHEID. 2£ De Aandoenlijkheid heeft een vermogenden invloed op de voegzaame waarneeming van alle betrekkelijke en gezellige pligten des leevens. Buiten eenige volvoering deezer pligten, konde 'er genoegen noch veiligheid in de menschlijke zamenleeving plaats hebben. De menfchen wierden dan horden van wilden, elkander onophoudelijk beftookende. Op de eene of andere wijze, derhalven, moeten de groote pligten des gezelligen leevens volbragt worden. 'Êr moet, onder het menschdom, eenige wederkeerige medewerking en hulpbetooning plaats hebben. Hier omtrent zijn 't allen eens. Maar laaten wij hier aanmerken , dat deeze pligten, uit verfchillende beginzelen , en op onderfcheidene wijzen kunnen betragt worden. Bij wijlen worden zij volvoerd uit bloote welvoeglijkheid en fatfoens halve; zomtijds uit vreeze, ja zelf uit eigenbaat, welke de menfchen noopt tot het betoonen van vriendlijkheid , op dat deeze hun wederom moge vergolden worden. In zulke gevallen kan iemand de gedaante v;n een deegelijk gedrag behouden. Intusfchen zal elk erkennen , dat wanneer uit louteren dwang de goede dienflen van fcliijnbaare vriendelijkheid geoeffend worden, .op dezelve luttel foars gemaakt, en geringe waarde aan hun kan worden toegefchreeven. An-  a3 OVER DE AANDOENLIJKHEID. Anderen verrigten deeze dienden enkel uit een be^inzel van pligt. Zij zijn lieden van koele aandoeningen , en misfchien van een baatzuchtig karakter. Maar, in tucht gehouden wordende door een bezef van godsdienst , en overtuigd dat zij verbonden zijn om weldaadigheid te oeffenen , vervullen zij den loop der betrekkelijke pligten kngs een geregelden leiddraad. Zulke menfchen han'elen uit geweeten en uit overtuiging. In zo verre doen zij wel, en zijn lofwaardig. Zij helpen hunne vrienden ; zij geeven aan de armen; zij doen regt aan allen. Doch welk eene geheel andere geaartheid verkrijgen de zelfde bedrijven, hoe veel lieflijker geur bezitten dezelve, wanneer zij uit de aandoenlijkheid van een gevoelig hart voortvloeien? Indien iemand niet genoopt worde door genegenheid, onderfteld zijnde zelf dat hij door overtuiging wordt bewerkt, zal hij niet verder gaan , dan ftrikte overtuiging blijkt te vorderen. Hij zal langzaam, en al tegenflreevende voortgaan. Voor zo veel het regtvaardigheid, en geene edelmoedigheid is , die hem voortduwt , •zal hem dikmaals als eene opgeleide taak drukken , 't geen hij geweetens halve verpligt is te volvoeren. Terwijl, daartegen, voor hem, die door deugdzaame Aandoenlijkheid gedreeven wordt, ieder betooning van weldaadigheid en menfchenliefde een vermaak is. Hij geeft, helpt en vertroost ,  OVER DE AANDOENLIJKHEID/ 29 troost, niet flegts omdat hij verpligt is zodanig te handelen, maar omdat het hem fmartlijk zou vallen , zich daar van te bedwingen. Van hier dat de geringde weldaad , welke hij doet, in waarde klimt, uit hoofde dat het merk van de weldaadigheid des geevers op de gift geftempeld is. Zij verkondigt zijn hart; en de ontdekking van het hart is zeer dikmaals van meer aangelegenheids, dan al wat de weldaadigheid kan fchenken. Hoe menigmaal zal de toegenegene glim van goedkeuringe den nederigen verblijden , en den neêrflagtigen opbeuren? Hoe dikmaals zal de blik van tederhartig medelijden, of de traan, die tegen dank het oog ontvalt, aan den ongelukkigen troost mededeelen? Door middel deezer overeendemminge der harten, worden alle de hoofdpligten, welke wij aan elkander fchuldig zijn , tot grooter nut volvoerd , en dierbaarder in de uitoeffening. Uit waare Aandoenlijkheid vloeien duizend goede dienden , in fchijn gering in zich zelve, maar van groote aangelegenheid voor het geluk van anderen; goede dienden , welke al te zamen de opmerking der koelzinnigen en ongevoeligen ontfnappen, die , door de ruwheid hunner manieren, zich zelve onbeminnelijk maaken, zelf wanneer zij meenen goed te doen. Hoe gelukkig dan ware het menschdom, indien deeze goedhartige gemoedsgedalte meer algemeen de over-  §Ö OVER DE AAND OENLIJKÜEID» oberhand hadde in de waereld! Hoe zeer zou de fomme van algemeene deugd en van algemeen geluk aangroeien, indien de menfchen alzins geneigd waren, zich te verblijden met den blijden, en te weenen met den weenenden 1 Doch laaten wij, behalven het uitwerkzel van zulk eene geaartheid op algemeene deugd en ge\\x\, in aanmerking neemen haare nawerkingen op het geluk van hem , die Jiaar bezit, en de onderfcheidene vermaaken, tot welke zij hem den weg baant. Is hij rijk of met gezag bekleed, het verfchaft hem de middelen tot vermeerderinge van zijn eigen genoegen, door het verligten der behoeften , of de vermeerdering der genoegens van anderen. Bezit hij deeze voordeden niet, alle de aangenaamheden, egter, welke hij de verdienftelijken ziet genieten, worden, in zekeren zin, de zijne, doordien hij zich mede verheugt in het goede, welk zij fmaaken. Zelf het gelaat der natuure fchenkt hem eene voldoening, welke de gevoel» loozen nooit kunnen kennen. De overmaate van goedheid, welke hij in 't Heelal ziet uicgeftorr, breidt zijn hart uit door de gedagte , dat ontelbaare menigten rondom hem gezegend en gelukkig Zijn. Wanneer hij de bedrijven der menfchen ziet gelukkig {hagen, en een land in voorfpoed en nijverheid bloeien; wanneer hij de lente in haa-  OVER DE AANDOENLIJKHEID. 31 haare fchoonheid ziet aanbreeken, en het vervallen gelaat der natuure herleeven; of in den herfst de velden met overvloed ziet bekaden , en het jaar bekroond met alle zijne vrugten : dan verheft hij zijne aandoeningen met dankbaarheid tot den grooten Vader van *t Heelal , en verblijdt zich in 't algemeen geluk en genoegen. Men kan inderdaad hier tegenwerpen , dat de zelfde Aandoenlijkheid het hart open fielt, om gegriefd te worden met veele wonden, door de rampen, die in de waereld overvloeien; ons blootftelt aan veelvuldig lijden, door de mededeeling, zo wel van de zorgen, als van de vermaaken der vriendfehap. Doeh men merke hier aan, dat de tedere zwaarmoedigheid des medelijdens verzeld gaat van eene gewaarwording, welke de zulken, die haar ondervinden , niet zouden willen verruilen tegen de genoegens der baatzoekende eigenliefde. Wanneer het hart door eene goedwillige aandoening fterk bewoogen wordt, zelf wanneer het zich in deugd» zaame droefenis ontlast , vermengt zich eene heimelijke aantrekkende bekooring met de pijnlijke beweeging ; 'er is blijdfehap in 't midden der droefheid. Verder neeme men hier in aanmerking, dat de droefenisfen, welke de Aandoenlijkheid aanbrengt, opgewoogen worden door vermaaken, welke uit de zelfde bron opwellen. De Aan-  32 OVER DE AANDOENLIJKHEID. Aandoenlijkheid verhoogt , in 'c algemeen , de meoscbtijke vermogens, en is met leevendigheid in alle onze aandoeningen verknogt. Indien zij ons meer aandoenlijk maake voor fmartlijke gewaarwordingen, in vergelding daar van geeft zij meer kragts en leevens aan de aangenaame bevindingen. De baatzuchtige kwijnt ia zijnen engen kring van vermaaken : zij bepaalen zich tot het geen zijn eigen belang raakt. Hij is genoodzaakt dezelfde genoegens te herhaalen, tot dat ze finaakloos worden. Maar de mensch van deugdgezinde Aandoenlijkheid beweegt zich in een wijder kreits van geluk. Veel menigvuldiger worden zijne vermogens tot bemoeijingen van behaagelijke werkzaamheid genoopt. Üntelbaare gelegenheden bieden zich aan om zijnen geliefden fmaak te voeden, door het toebrengen van genoegen aan anderen. Dikmaals Haat het in zijne magt, op de eene of andere wijze , het bedrukt gemoed te verzagten, eenigen troost te brengen in het klaaghuis. Op de tooneelen des gewoonen leevens, in de huislijke en gezellige onderhandelingen der menfchen , verkwikt en vervrolijkt hem de hartlijkheid zijner aandoeningen. Ieder aanblik, elke aankondiging van onfchuldige gelukzaligheid , wordt door hem genooten. Ieder vongemaakte betuiging van genegenheid en vriendfchap tusfchen anderen gevoelt hij, zelf wanneer  over de aandoenlijkheid. 33 hij daar van niet het voorwerp is. In eenen kring van vrienden, die elkander genieten, is hij zo gelukkig als de gelukkigfte. In één woord, hij leefc in eene geheel andere foort van waereld, als de baatzuchtige mensch bewoont. Hij. bezit een nieuw zintuig, 't welk hem in ftaat fielt om voorwerpen re zien , welke de baatzuchtige niet zien kan. Daarenboven zijn niet zijne genietingen van dien aart, dat ze enkel de oppervlakte der ziele aanraaken. Zij dringen door in het hart. Zij breiden het uit en verheffen, zij verfijnen en veredelen het. Met alle de bekoorlijke aandoeningen der genegenheid paaren zij de eerwaardige bewustheid der deugd. — Kinders der menfchen! Menfchen, door de natuur gevormd om te leeven en te gevoelen als broeders! Hoe lang zult gij u van elkander blijven vervreemden door naijver en jaloersheid, terwijl gij in hartlijke eensgezindheid zo veel gelukkiger zoudt weezen ? Hoe lang zult gij uw geluk in eigenbaatige voldoeningen alleen zoeken , verwaarloozende de zuiverer en beter bronnen der vreugde, welke uit genegenheid en uit het hart vloeien? Naa dus de natuur der waare Aandoenlijkheid ontvouwd , en haare waarde en gewigtige voordeden te hebben aangeweezen , gaa ik over om eenige der miskende gedaanten, en misbrui- V. deel. C ken  54 OVER DE AANDOENLIJKHEID. ken deezer deugd op te noemen. — De hoofdverbetering, op welke onze laatere tijden mogen roem draagen, is een gevoel van menschlijkheid. Ondanks de eigenbaat, die nog regeert, is zij de geliefde en ondcrfcheidende deugd der eeuwe. Op de algemeene zeden, en op verfcheiden gemeenfcbappen der zamenleevinge, heefc zij merkelijken invloed geoeffend. Zij heeft den geest der vervolginge verzwakt; zelf heeft zij de verfchrikkelijkheden des oorlogs getemperd; en nu, meer dan in eecige vroegere eeuwen, fchaamt zich de mensch , als een wilde met den mensch te keven. Van hier dat de Aandoenlijkheid zo eene agting aanbrengende hoedanigheid is geworden, dat de gedaante daar van dikmaals wordt aangenomen, wanneer de weezenlijkheid ontbreekt. Zagtheid van zeden moet niet voor waare Aandoenlijkheid misnomen worden. Aandoenlijkheid heefc inderdaad eene gepaste ftrekking, om buigzaamheid van gedrag voort te brengen ; en wanneer zulk een gedrag uit natuurlijke goedhartigheid voortvloeit, is het agtenswaardig en beminnelijk. Doch de uitwendige bloote houding kan in *t fchool der waereld geleerd worden, en is dikmaals, al te dikmaals, een bedekzel van gevoellooze hardvogtigheid. Betuigingen van Aandoenlijkheid bij elke beuzela^tige gelegenheid , met de gedaante van overmaatige zagtaartigheid gepaard, nevens. eene  OVER DE AANDOENLIJKHEID. 35 eene verkwisting van aandoenlijke taal, verfchaffen altoos merkelijken grond tot wantrouwen ; zij baaren het vermoeden van een beftudeerd karakter. Menigmaalen fchuilt onder eene onagtzaame en fchijnbaar onbefchaafde houding, een tedergevoelig hart. Zo verre is 't 'er af, dat manhaftigheid en Aandoenlijkheid onbeftaanbaar zijn, dat de waare helden, veelal, edelmoedig en menschlievend zijn ; terwijl de zagtzinnigen en verwijfden , voor eenige kloeke pooging der goedhartigheid, naauwlijks vatbaar zijn. Gelijk de Aandoenlijkheid tederheid van gevoel jegens anderen onderftelt, kan het ligt gebeuren dat de zulken, die zich de fterkfte Aandoenlijkheid aanmatigen, deeze tederheid tot een uiterfte trekken. Zij zijn , veelligt, niet onvatbaar voor de vuurigheid der belanglooze vriendfchap; maar zo zeer verfijnd zijn zij geworden in alle hunne gewaarwordingen ; zo hoogvliegende begrippen voeden zij, aangaande 't geen, in de aandoeningen van anderen, met de hunne behoort over een te flemmen; zo zeer worden zij geërgerd , door 'c geen niet klimt tot hun denkbeeldig peil van wedcrkeerige genegenheid , dat elk, die met hun eenige verknogtheid heeft, daar door verontrust wordt. Van hier, onregtvaardige vermoedens tegen hunne vrienden; van hier, ongegronde C a ver-  36 OVER DE AANDOENMJKHBID. verwijten, en klagten over onvriendlijkheid; van hier, eene geneigdheid om over beuzelingen een hevig misnoegen op te vatten. Doordien zij hunne vrienden met een vergrootend oog befpieden, dient hun tot kwelling en weerzin, 't geen voor den gemeenen waarneemer niet onbehaagelijk zoude weezen. Veel hoogmoeds, en ingenomenheid met zich zeiven, is altoos de grond des karakters van dusdanige lieden. Dit inderdaad is eene valfche foorc van Aandoenlijkheid. Het is eene plaatsvervanging der grillige en ligtgeraakte kieschheid voor die ongemaakte en natuurlijke tederhartigheid, welke de menfchen hunne naasten met een toegeevend oog doet befchouwen , en veel infchikkelijkheids betoonen omtrent de onvolmaakt, heden, welke, zomtijds , de meest beminnelijke hoedanigheden aankleeven. Men vindt 'er ook, die de Aandoenlijkheid niet tot zulk een uiterfte trekken , maar zich veel laaten voorftaan op de maate des gewigts , welke zij in de belangen van andere menfchen Hellen. Hoewel hunne Aandoenlijkheid geene baat kan doen aan den perfoon, die daar van het voorwerp is, zijn ze altoos van begrip , dat dezelve hen tot .eenige voordeeliga wedervergeldingen geregtigd maakt. Dikmaals zijn deeze lieden van een1 verfijnd en listig karakter; deels be-  OVER DE AANDOENLIJKHEID» 2,7 bed-iegen zijtzich zelve , deels doen zij hunne Aandoenlijkheid als een dekmantel van hun belang dienen. Hij, die uit zuivere genegenheid werkzaam is , wanneer hij medegevoel heeft van de geneugten of zorgen zijner naasten , denkt niet aan eenige vergelding , tot welke hem dit een regt van aanfpraak geeft. Hij volgt den aan-, drang °van zijn hart. Hij gehoorzaamt de fktumè zijner natuure; even gelijk de wijnftok van natuure vrugt draagt, en de fontein haare itioomen uitgiet. Zo dikmaals eigenbaat en uitzigt op vergelding zich met de aandoeningen van genegenheid xamenpaaren, fpeelt de-Aandoenlijkheid een onvolmaakten rol, en maakt ons tot luttel roems geregtigd. Doch onderfteld zijnde dat zij zo wel volledig als zuiver is, moet ik u waarfchuwen tegen den waan, om alle het verdienftelijke van uw karakter op de Aandoenlijkheid alleen te bouwen. Zij is inderdaad eene gelukkige gefteldheid der ziele. Zij maakt de menfchen bekwaam tot het voegzaam volvoeren van menigerlei pligten, en vatbaar voor veele deugdzaame vcrmaaken. Zy is eene vereischte, om aangenaam te worden bij God en menfchen. Intusfchen , indien zij niets meer zij dan eene aandoening uit natuurdrift ontftaande, zal zij altoos een onvolkomen karakter vorC 3 men.  38 OVER DE AANDOENLIJKHEID. men. Volmaakte deugd is van mW verhevene en eerwaardiger natuure. Zij onderftelt aandoenlijkheid, goedaartigheid en goedwillige gezintheden; zij bevat dezelve als weezenlijke deelen; maar zij ftiekt nog verder: zij onderftelt dat ze door een beginzel van overtuiginge verfterkt en bevestigd worden; zij moeten gefchraagd worden door regtvaardighdd , maatigbeid , kloekmoedigheid en alle andere deugden , welke ons bekwaam maaken tot een welvoegzaam gedrag, in de beproevende omftandigheden des leevens. Zeer mogelijk is het, dat iemand de goedwillige aandoeningen in een hoogen trap bezit, terwijl hij, tevens, door drift en vermaak, tot veele misdaadige bedrijven vervoerd wordt. Bijkans ieder mensch matigt zich zeiven den prijs aan van het bezit der deugd , onder eene of andere van haare gedaanten. Hij wenscht aanfpraak te mogen hebben op eenige hoedanigheid , die hem agtenswaardig kan maaken, zo wel in zijne eigen oogen, als in die van 't algemeen. Van hier dat het zeer gemeen is bij veelen, vooral de zulken, die een aanzienlijken ftand bekleeden , zich zeiven veel lofs aan te matigen, uit hoofde van hunne Aandoenlijkheid, hoewel het, inderdaad, eene Aandoenlijkheid van eene zeer gebrekkige foort is. Zij deinzen te rug op 't gezigt van elende, wan-  OVER DE AANDOENLIJKHEID. 39 wanneer dezelve in een treffend licht hun wordt voorgehouden. Dikmaals ook gebeurt het, dat zij, voornaamelijk door de kragt der bcfcnrijvinge getroffen, van verzierden en gefch-lderdea ramp, meer dan van weezenlijke elende, bewoogen worden. — De traanen, welke zij, bij die gelegenheden, Horten, befehouwen zij als ontwijfelbaare proeven van deugd. Zij juichen zich zeiven toe, om de goedheid van hun hart, en benutten 'er uit, dat zij, met dusdanige gevoeligheden, niet kunnen misfen den hemel aangenaam te weezen. intusfchen maaken deeze konduurende vermurvingen luttel indrnks op hun gedrag. Weinige, indien eenige goede daaden, doen zij opwellen; en welhaast, naa dat dusdanige liedea gefchreid hebben om een treurig verhaal, zijn 2>j vaardig om de hand der onderdrukkinge uir te ftrekken, het loon der ongeregtigheid aan te grijpen, of zich re dompelen in dejj poel van ongeoorlofde vermaaklijkheaen. Slegts een bedriegelijk liegt van aanrpraak op deugd verfchaft deeze ibort van Aandoenlijkheid, en geeft den menfchen geenen grond om hooge gedagten te voeden van hun zeiven. Niet alleen moeten wij onderzoeken, hoedanig zij getroffen worden, maar ook na de wijze, op welke hunne aandoeningen hen tot werkzaamheid noopen^ om hun weezenlijk karakter te bepaalen. C 4 B:  40 OVER DE AANDOENLIJKHEID. Ik zal eindigen met de aanmerking, dat Aandoenlijkheid, wanneer zij echt en zuiver is, met de godsvrugt in zeer naauw verband ftaat. Dat vuur van genegenheid, die tederheid van gemoed, die de menfchen opleidt om voor hunne broederen te gevoelen , en zich hunne blijdfchap en zorgen aan te trekken , moest hen eigenaartig geflikt maaken om weg te fmelten op het herdenken aan de godlijke goedheid; te gloeien van verwondering over de godlijke M ijesteit; de ftemme des lofs en der aanbiddinge op te zenden tot dat Hoogfte Weezen, welk zijne fchepzels gelukkig maakt. Hij, die den naam wil hebben van veel Aandoenlijkheids omtrent de menfchen, en nogthans geen gevoel heeft van de groote voorwerpen van den godsdienst, geen gemoed om den grooten Vader des heelals te bewonderen en te aanbidden, heefc reden om'de waarheid en zuiverheid zijner Aandoenlijkheid te wantrouwen. Hij heefc reden om te vermoeden, dat in eenigén hoek van zijn hart zich gezet heeft eene heimelijke verdorvenheid , eene onnatuurlijke hardvogtigheid en vereeldheid, welke zijn karakter fchendt. — Laaten wij ons bevlijtigen , om alle de deelen der deugd in een voegzaam verband zamen te voegen; beftaanbaar en eenpaarig goed te zijn; regtvaar lig en opregt , zo wel als meedogende en welleevend; godvrugtig > zo wel als medelijdende. Laa-  OVER DE AANDOENLIJKHEID. 41 Laaten wij hem bidden, die het hart formeerde, dat hij hetzelve vervulle met alle voegzaame gezintheden, alle deszelfs dwaalingen te recht bi enge , en het doe worden de gelukkige woonplaats van perfoonlijke opregtheid en gezellige meêgaandheid, van zuiverheid, goedwilligheid en godsdienftigheid. C $ DER-  DERDE LEERREDE. over HET TEN NUTTE MAAKEN VAN DEN TIJD. gen. XLVII: 8. En Pliarao zeide tot Jakob : Hoe veels zijn de dagen der jaar en uws leevens? "\Zan zo veel aangelegenheids is de Tijd voor het menschdom , dat hij de godsdienflige overdenking niet te dikmaala kan bezig houden. Niets is 'er, in 't befluur waar van de wijsheid meer te pas koomt, of waar in de menfchen hunne onbeflaanbaarheid met zich zelve meer openbaar maaken. Wat de bijzondere deelen aangaat, gedraagen zij zich als volftrekt zorgeloos ; zij werpen ze weg met onbedagte verkwisting. Doch , wanneer de tijd tot eenige van deszelfs groote afdeelingen bij een verzameld , en befchouwd wordt als de maat van hun aanweezen in het leeven, dan worden zij gevoelig voor deszelfs waarde, en beginnen hem met een ernftig oog te befchouwen. Terwijl de eene dag naa den anderen verfpild wordt, in eene zamenfchake*o linS  OVER HET TEN NUTTE MAAKEN ENZ. 43 ïing van ij ielheid of ondeugende vermaaken, indien 'er eenig voorval gebeure, 'c welk den irrest onbedagtzaamen aanleiding geeft om te denken aan zijnen ouderdom, of tijd van leeven; hoe m\ daar van verloopen zij; welk tijdperk daar van hij nu bereikt hebbe; en na welk eene afdetling daar van, 2ls nog coekoomende , hij met eenige waarfchijnlijkheid kan voorwaarts zien : dan kan hij bezwaarlijk vermijden, eenige heimelijke wroeging te gevoelen, en aan zijnen ftaat met ernst te ge* denken. Gelukkig , indien deeze deugdlijke indruk niet van oogenbliklijken duur ware , maar zijnen invloed behieldt te midden der agtervolgende zorgen en vermaaken der waereld! Bij den vroomen alouden Aardsvader, in den text vermeld , hebben wij reden om te gelooven, zullen deeze inclrukzels hebbelijk geweest zijn. De vraag, door den Egiptifchen monarch hem gedaan, verwekte , in zijn antwoord , zodanige bedenkingen, als aan zijnen leeftijd eigenaarrig voegden: Jakob zeide tot Piiarao : De dagen der jaaren mijner vreemdelingfchap zijn honderd en dertig jaaren ; weinig en kwaad zijn de dagen der jaaren mijns leevens geweest, en hebben 'niet bereikt de dagen van de jaaren dts leevuis mijner Vaderen in de -dagen hunner vreemdelwgjekappen. Doch de bijzondere omftandightden des Aardsvaders, of het getal zijner jaaren , zullen bet on-  44- OVER HET TEN NUTTE MA AKEN onderwerp onzer tegenwoordige overdenkingen niet uitmaaken. Mijn oogmerk is , te doen opmerken, hoedanig wij behoorden gezind te zijn, in ieder perk des menschlijken leevens, door het gedenken aan onzen ouderdom, 't zij wij jong, of in jaaren zijn gevorderd; ten einde op dat de vraag , Hoe veele zijn de dagen der jaaren uws leevens (*) ? nimmer aan iemand onzer gedaan worde , zonder eenige heilzame uitwerking. Drie verfchillende afdeelingen onzes leevens zijn 'er, aan welke dusdanig eene vraag ons eigenaartig doet gedenken: het gedeelte, welk reeds verloopen is; het gedeelte, welk nu tegenwoordig is; en dat gedeelte, na 't welk wij, als nog toekoomende, met verlangen vooruitzien. Laaten wij onderzoeken, hoedanig wij, door het gedenken aan ieder deezer afdeelingen, behooren gezind te zijn. I. Laaten wij het gedeelte van onzen leeftijd, welk reeds verloopen is, in herzigt neemen. Naar gelange van den weg, dien wij reeds op onze leevensreize hebben afgeleid , is het veld , welk de voorleedene jaaren aan ons overzigt vertoonen, meer of minder uitgebreid. Maar voor elk eenen zullen zij genoegzaame ftoffë tot verne* deringe en berouw uitleveren. Want, waar is ■ CO Volgens de Êngelfche vertaaling: Hoe oud zijt gij?-  VAN DEN TIJD, 45 is de man , die eenig deel gehad hebbende aan de bemoeijingen der waereld, zich niet veele dwaalingen, en veele dwaasheden, in zijn voor* leeden gedrag, herinnert? Wie durft zeggen, dat hij, zo veel hem doenlijk zou geweest zijn, de onderfcheidene voordeden , hem aangebooden, ten nutte heefc aangewend; en dat hij zich niets herinnert, over 't welk hij geene reden heefc om zich te bedroeven, of te bloozen? Wanneer wij in ons geheugen herroepen de verfchillende tooneelen des leevens, door welke wij zijn doorgegaan ; de agtervolgende bezigheden, in welke wij onledig geweest zijn; de ontwerpen, die wij gefmeed , de hoop en de vreeze, die beurtelings ons hart hebben ingenomen : hoe fchraal, voor het meerendeel, is die herinnering? en hoe weinige fpooren van iets, dat van waarde of aangelegenheid is, vertoonen zich? Even gelijk de letters in het zand gefchreeven, welke de volgende golf volkomen wegfpoelt, zo heeft ook de eene beuzelagtige opvolging van voorvallen het geheu. gen der voorgaande uitgewischt; en hoewel wij gefcheenen hebben genadig bezig te zijn geweest, zijn wij, egter, door al wat wij gedaan hebben, wijzer noch beter geworden, dan als of deeze werkzaamheden niet verrigt waren. Laat hierom het terugzigt op het voorleedene, als zijne eerde uitwerkzel, voortbrengen , vernedering in onze ei-  OVER HET TEN NUTTE MA AKEN [gen oogen , en verootmoediging voor Gou. lloosnoodis?; heeft de menschlijke hoogmoed en laaidu*] xi'üneid eenige tuchtiging; en nooit wordt deexc tuchtiging meer kragtdaadig toegediend, dan door eene orpartijdige en bedaarde herziening des voorgaanden leevens. Doch hoewel de voorleedene tijd verloopen is, wij moeten dien niet voor onherftelbaar verlooren houden. Nog kan dezelve tot een zeer voordeelig oogmerk worden aangewend, indien wij hem aangrijpen terwijl hij in 't geheugen ligt, en hem roodzaaken mede te werken tot toekoomende verbetermge. Indien gij bij de verloopene jaaren niets anders hebt gewonnen, gij hebt ten minfte ondervinding opgedaan ; en ondervinding is de moeder der wijsheid. Gij hebt de zwakke deeLn van uw karakter gezien; en gij kunt de voornaame bronnen van uw wangedrag ontdekt heb. ben. Tot deeze bepaale zich uwe aandagc; bij deeze worde eene gepaste wagt gefield. Hebt gij langen tijd gebeuzeld, neemt het befluit om niet meer te beuzelen. Indien uwe driften u dikmaals verrast en vernederd hebben, neemt in overleg, hoe zij, in 't toekoomende , onder beter tucht kunnen gehouden worden. Leert tevens, nimmer een vermetel vertrouwen te Hellen op uwe eigen wijsheid. Vervoegt u in nederigheid tot den Veroor-  VAN DEN TIJD. 47 oorzaaker van uw weezen, en fmeekt om zijne genade , tot een veilig geleide langs die glibberige en gevaarlijke paden des leevens, op wel. ke gij door ondervinding geleerd zijt, aan dwaalen en vallen zo zeer te zijn blootgefteld. Bij de herziening van den verloopenen tijd , moet het in 't oog loopen dat veele dingen thans het voorkoomen hebben van geringe aangelegenheid , die , ten eenigen tijde, onze poogingen en verknogtheid, in den hooglien graad , tot zich trokken. Waar zijn die hevige medeftreevingen , die kwellende teleurftellingen , die gevvelddaadige vijandlijkheden , die driftige naajaagingen, weike wij, 't eenigen dage, meenden altoos te zullen duuren , en van welke wij al ons geluk of elende afhanklijk waanden? Wij zien thans op haar te rug, als op eenen droom, die voorbij gegaan is. Niet één dier gewigtige uitwerkzels is 'er gevolgd, die wij voorfpeld hadden. Het luchtkasteel is verdweenen , en liet geene fpooren agter. Wij lachen om onze voorgaande gewelddaadigheid , en verwonderen ons , hoe zulke dingen zich immer zo veel beduidende en groot konden vertoonen. Wij mogen verzekerd blijven , dat het geen geweest is, van nieuws zijn zal. Wanneer de Tijd eenmaal zijne verzagi tep-  48 OVER HET TEN NUTTE MA AKEN rende hand zal geleid hebben op de driften en nasjaagingen van het tegenwoordig oogenblik , dan zullen zij tevens verliezen die ingebeelde waarde , welke de verhitte verbeeldingskragt thans aan dezelve toefchrijft. Laaten ze hierom nu reeds tot haar voegzaam peil beginnen te zakken. Laat de wijsheid eenige droppelen gemaatigdheids mengen onder de hevigheid des gefchilvoerens, door het vervroegen van dat tijdperk van koelzinnigheid , welk het verloop des tijds, gewisfelijk, van zelf, zal aanbrengen. — Wanneer wij te rug zien op de verloopene jaaren , hoe ras blijken dezelve te zijn voorbij gevloogen? Hoe onmerkbaar is het eene tijdperk des leevens naa het ander op ons ingebroken ? Eer wij het ontwaar wierden, is de kindsheid opgegroeid tot de jongelingfchap ; de jongelingfchap is in den manlijken ouderdom verwandeld; en de manlijke jaaren beginnen nu, misfchien, de grijze hairen aan te doen, en in bedaagden leeftijd neer te daalen. — Wanneer wij met onze befpiegelingen vooruit loepen, fchijnen de toekoomende maanden en jaaren zich over eene ruime en uitgeftrekte vlakte uit te breiden. Doch wanneer de tijd des terugzigts zal gekoomen zijn , zal het zijn als of ze zich binnen en^e g'enzen hebben in een getrokken. De Tijd , wanneer hij nog voor ons is, fchijnc met  van den tijd. 49 met langzaame en traage fchreden voort te gaan; zo ras is hij niet voorbij, of wij ontdekken zijne vleugelen. Van het terugzigt op den verloopen' leeftijd is het eene merkwaardige bijzonderheid , dat het, gemeenlijk , met zekere maate van zwaarmoedigheid gepaard gaat. Zelf bij de meest voorfpoedigen, wordt de gedagtenis van voorleedene genoegens van heimlijk leed verzeld, In de dagen van voorgaande jaaren, vertoonen zich veele voorwerpen aan ons oog , die den meest onbe« dagten ernsthaftig , en den ernsthaftigen treurig maaken. De vermaaklijke tooneelen der jeugd; de voorwerpen, op welke onze zinlijkheden al vroeg gevestigd wierden ; de medgezellen en vrienden, met welke wij veele gelukkige dagen gefleeten hadden ; zelf de plaatzen en de bezigheden , aan welke wij lang gewoon geweest waren , doch die wij nu vaarwel gezegd hebben : bezwaarlijk kan dit alles herdagt worden, zonder dat het hart bewoogen , ja zomwijlen gegriefd worde. Dusdanige gewaarwordingen, met welke wainigen, indien iemand , mijner toehoorderen onbekend zijn, vermelde ik thans, als verfchaffende een fterk bewijs van die ijdelheid van den menschlijken ftand, die in de gewijde fchriften zo dikmaals wordt vermeld. En ijdel, voorwaar, V. deel. D moet  $(>■ OVER HET TEN NUTTE MA AKEN moet die fhnd zijn, in welken fchaduwen van droefheid de herdenking van deszelfs fchitterendffe tooneelen overnevelen- Intusfchen , hoewel het voegzaam is, dat het gemoed dusdanige overdenkingen , bij wijlen, birtnen laat, wil ik, egter, het zagt en teder hart niet raaden, op dezelve te larg te blijven llilftaan. Zij zijn bekwaam om eene nuttelcoze droefgeestigheid te werken ; néérflagtig te maaken, zonder veele verbetering aaa te brengen ; den nevel , die reeds boven het menschlijk leeven hangt , te verdikken , zonder aan de deugd evenredige bulp te bieden. Laat mij u raaden , liever in uw geheugen te herroepen, zodanige gedeelten uws voorleedenen gedrags, indien 'er de zulke voorhanden zijn , die, bij de herdenking, eene redelijke voldoening geeven. En welke gedeelten des gedrags zijn deeze ? Zijn het de naajaagingen van zinlijke vermaaken , de luiddrufrigheden der vrolijkheid , of de vertooningen van praal en ijdelheid? Neen; ik beroep mij op uwe harten, mijne vrienden, of 't geen gij met het meeste vermaak herdenkt, iet anders zij, dan de onfchuldige, de deugdgezinde , de eere aanbrengende deelen uws voorgaarden leevens; wanneer gij onledig waart met de befchaaving van uwen geest, en het vertieren van dien met heilzaame kennis; wanneer gij, door  VAN DEN TIJD. 51 door geregelden vlijt en ftandvastige werkzaamheid , den grond leide tot toekoomende vermaardheid en bevordering; wanneer gij u bezig hielde met het getrouw volvoeren der pligten van uwen Hand in de waereld , en het verwerven van de agting der waardigen en vroomen ; wanneer gij, in den dag der beproevinge r wierdt in ftaat gëfteld, om met kloekmoedigheid en eere uwen post te bekleeden, of de gelukkige gelegenheid hadt aangegreepen, om de verdienftelijken te helpen , de bedrukten te vertroosten , en op uwe hoofden te doen nederdaalen de zegeningen van hun , die op den rand des verderfs Honden. — Deeze , deeze zijn de deelen des voorleedenen leeftijds, die met de meeste zelfvoldoening herdagt worden. Op deeze alleen rust geene zwaarmoedigheid. Gij geniet dezelve als eenen fehat, die nu weg geleid , en boven allen gevaar van verlooren gaan verheven is. Deeze vervrolijken de uuren der treurigheid , verligten den last der grijsheid, en fchieten, door de knellende herinnering van veel van 't geen voorleeden is , een ftraal van licht en vreugde. — Uit het herzigt hier van , en uit de vergelijking van hetzelve met de bedriegelijke vermaaken der zonde, laaten wij leeren, het geluk op zijnen waaren prijs te fchatten. Laaten wij leeren, wat in de menschlijke vermaaken waar, wat valsch zy, en uic dt D 2 er-  52 OVER HET TEN NUTTE MAAKEN ervarenis van het voorleèdene oordeelen over den koers, dien wij vervolgens moeren houden , indien wij eenen grond van duurzaam genoegen willen leggen. — Naa dus de voorige jaaren onzes leevens in herzigt te hebben genomen, laaten wij onderzoeken , II. Met hoedanig een oog wij moeten, beichouwen, het tijdperk des leevens, in 't welk wij tegenwoordig ons bevinden. Hier vertoont zich het onmiddelijk en voornaam voorwerp onzer bemoeijinge. Want de herdenking van het voorleèdene is alleen in zo verre van gewigt, als het op het tegenwoordige werkt. Het voorleèdene is nu voor ons gering ; het toekoomende, voor als nog, niets. Tusichen deeze twee groote kloven des tijds beftaat het tegenwoordige , als een fchier-eiland of brug, welke wij allen moeten overtrekken. Laaten wij niet met verhaaste of onbedagte fchreden daar over gaan, maar wel bedenken, hoe veel 'er hange aan het houden van een' vasten en wel befluurden tred. Alwat uwe hand vindt om te doen, doet dat met alle uwe magt; want nu is het de welaangenaame tijd, nu is het de dag der zaligheid. Veele regelen , omtrent het verflandig en godsdienftig ten nutte maaken van den tijd, zoude ik kunnen voorfchrijven; van deeze zal ik fiegts eenige weinige aanwijzen. Laa-  VAN DEN TIJD. 53 Laaten wij eenen aanvang maaken met het affchaïTen dier overtollige verwijderingen , die den rijd onvoordeelig verflinden. Het leeven is kort; veel, k geen van weezenlijk belang is, moet'er nog gedaan worden. Indien wij den tegenwoordigen tijd laaten verlooren gaan, 't zij in yolftrekte ledigheid, of in beuzelagtige verrigtingen, hij zal hier naa tegen ons om wraak roepen. Diensvolgens wegruimende 't geen louter overtollig is, laaten wij ons beraaden over 't geen van 't meeste belang is , om voor het tegenwoordige onze aandagt te wekken: als, vooreerst en hoofdzaaklijk , het groote werk onzer zaligheid ; de volvoering der godsdiecflige pligten, welke wij aan God onzen Schepper, en aan christus onzen Verlosfer fchuldig zijn. God verbeidt voor als nog zijne genade; of hij lang zal verbeiden, kan niemand onzer zeggen. Nu , derhalven , zoekt den Heere, terwijl hij te vinden is ; roept hem aan, terwijl hij nabij is. Best zullen onze geestlijke belangen bevorderd worden, door eene geregelde waarneeming van alle de pligten des gewoonen leevens. Laat deeze , derhalven, een groot gedeelte van het tegenwoordig uur inneernen. Al wat onze leevenstijd , ons karakter, ons beroep , of (land in de waereld vau ons vordert, laat daar in ieder afwisfelende dag ors bezig vinden. Verfchuift nooit tot morgen, 'tgeendereD 3 den  54 OVER HET TEN NUTTE MAAKEN den en 'c geweeten u zegt , heden te moeten verrigt worden. Morgen is de uwe niet ; en fchoon gij het beleeft om dien te genieten , moet gij h?m niet bezwaaren met eenen last, welke hem niet toebehoort. Ieder dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Van veel aangelegenheids, tot het ten nutte inaaken van den tegenwoordigen tijd, is het waarneemen van orde en regelmaatigheid. Hij , die ieder werk op de rechte plaats en op den voegzaamen ftónd verrigt, laat geen gedeelte des tijds zonder vrugt voorbij glippen. Hij vermenigvuldigt zijne dagen: want hij leeft veel in een eng bellek; terwijl hij, daarentegen, die, in het regelen én fchikken zijner bezigheden, de orde verwaarloost , altijd het tegenwoordige verliest, met te rug te keeren tot het voorleèdene, en mét vrugcloos beproeven om het te doen wederkeeren, wanneer het is voorbij gegaan. — Laat mij u raaden, het tegenwoordig gebruik van den tijd dikmaals te ftellen tot een voorwerp uwer aandagt. Vraagt u zeiven , waar mede gij u thans bezig houdt ? welk het uiterfte doelwit uwer . tegenwoordige naajaagingen en zorgen zij ? of gij dezelve voor uw eigen hart kunt regtvaardigen ? of het zich hate aanzien, dat zij iets zullen uitwerken , wek het tegenwoordig oogenblik zal over-  VAN BEN TIJD. 55 overleeven , en in 't toekoomende eenige vrugt voortbrengen? Alwie geen voldoend antwoord k-n geeven op dusdanige vraagen, heefc reden om te vermoeden, dat zijne tegenwoordige bemoeijing zo min tot zijn voordeel, als tot zijne eere ftrekr. Laat mij u, eindelijk, vermaanen, dat terwijl gij u benaarfh'gt om het tegenwoordig uur ten nutte aan te wenden, gij insgelijks tragt, hetzelve te genieten. Laat het niet beroerd worden door ongegronde knijzingen , of vergiftigd door dwaaze bezorgdheid omtrent het toekoomende; maar ziet op na den hemel, en erkenr, met een dankbaar hare, de zegeningen, welke gij daadelij k geniet. Indien gij moet erkennen , dat gij thans gezondheid, vrede en veiligheid geniet; ontheven zijt van bijzondere of ongemeene rampen, welke uwen fland beroeren : wat kunc gij , in deeze ijdele en onbeftendige waereld, met reden meer verwagten ? Hoe luttel kan de grootfte voorfpoed bij zulk eenen fland voegen? Zal immer eenige toekoomende fland u gelukkig maaken , Indien gij nu , met zo weinige oorzaaken tot treuren , u verbeeldt dat gij elendig zijt ? Het kwaad fchuilt in de gefleldheid van uw gemoed, en niet in uwe geluksbedeeling ; en 't is niet waarfchijnlijk, dat het, door verandering van omftandigheden, zal verholpen worden. Laaten wij nu, D 4. III. On-  56 OVER HET TEN NUTTE MAAKEN III, Onderzoeken, mee hoedanige gezintheden wij behooren voorwaarts te zien na die jaaren des leevens , die , veelligt, nog toekomffig zijn. Het enkel voorwaarts zien na die jaaren behoeft niet te worden aangeraaden. De toekoomendheid is het groot voorwerp, waar mede de verbeelding der menfchen zich bezig houdt ; om den wille van welke het voorleèdene vergeeten , en het tegenwoordige te dikmaals verwaarloosd wordt. Al de tijd, om zo te fpreeken, wordt daar door verzwolgen. Op de toekoomendheid bouwen de menfchen hunne ontwerpen; op de toekoomendheid grondvesten zij hunne hoop : en hoewel niet gelukkig voor het tegenwoordige , maaken zij telkens Haat, het te zullen worden , in eenig volgend leevensperk. Tot wijze doeleinden wierdt deeze geneigdheid, om voorwaarts te zien, in 't menschlijk hart geplant. Zij dient om aan de werkzaame vermogens der ziele voegzaame bezigheid te verfchaffen , en alle haare poogingen te verleevendigen. Maar intusfehen wordt zij te dikmaals bovenmaatig ingewilligd, en zwaar misbruikt. Even dwaas als zondig is de nieuwsgierigheid, welke zomtijds de menfchen noopt, om, door ongeoorlofde middelen , te onderzoeken 't geen toekoomende is. Laaten wij alle begeerte beteugelen , om verder door te dringen, dan ons is toegelaaten, in dat duister en onbekend gewest. De  VAN DEN TIJD. 57 De toekoomendheid behoort Gode loe: en gelukkig voor ons is dat geheimzinnig dekkleed, waar mede zijne wijsheid haar verborgen heeft. Stondt het in onze magt, dat dekkleed op te ligten, en te zien wat daar onder verholen is, meenig en meenig eenen doorn zouden wij in onze harten planten. Het voegzaam en redelijk gedrag der menfchen, met opzigt tot de toekoomendheid, wordt door twee bedenkingen geregeld: Vooreerst , dat veel van 't geen zij bevat, voor ons noodzaaklijk verborgen moet blijven; vervolgens, dat daar onder ook eenige voorvallen begreepen zijn, die met zekerheid kunnen geweeten en voorzien worden. Vooreerst; veel van het toekoomende is, en moet, noodzaaklijk ons onbekend zijn. Wanneer wij in onze befpiegelingen uitweiden over de voortduuring van ons leeven, en de voorvallen, welke dezelve zullen aanvullen, dan overzien wij eene rivier, die geduurig afloopt, doch die fpoedig ons gezigt ontwijkt, en met mist en duisternis bedekt is. Eenige van haare wendingen en bogten mogen wij tragten naa te oogen; doch 't is flegts een kort nuk wcgs, dat wij dezelve kunnen volgen. In eindelooze gisfingen vinden wij ons zeiven welhaast verward; en dikmaals gebeurt het, dat de volgende ontmoeting alle redeD 5 kar  58 OVER HET TEN NUTTE MAAKEN kave'ingen om verre floot, die wij omtrent de aaneenfchakeling der gebeurtenisfen gevormd hadden. Het gevolg, welk hier uit voortvloeic, is, dat alle angstvallige bekommernis omtrent het toekoomende, welke de grenzen eener redelijke voorzorge overfchreedt, onvoordeelig en ijdel is. Zekere maatregels moeten 'er inderdaad genomen worden tot onze veiligheid. Wij moeten niet onbedagt en hals over hoofd voorwaarts flreeven. Wij moeten , zo veel in onze magt is , voorraad opleggen voor toekomflig welvaaren, en op onze hoede zijn tegen gevaaren , die ons, waarfchijnlijk, dreigen. Doch dit gedaan hebbende , moeten wij Uil ftaan , en het verdere overlaaten aan Hem, die over het toekoomende naar zijnen wil befchikt. Hij, die in den hemel zit, lacht met de wijsheid en de ontwerpen van waereldfche menfchen. Daarom, roemt niet op morgen: want gij weet niet wat de dag geeven zal. Om de zelfde reden, wanhoopt niet omtrent morgen : want hij kan zo wel goed als kwaad voortbrengen. Kwelt u zeiven niet met ingebeelde Vreeze. De bovenhangende zwarte wolk , na welke gij met zo veel fchrooms opziet, kan fchadeloos overdrijven ; of genomen dat zij het onweder ontlaste: voor dat het nog uitbreekt, kunt gij reeds gehuisvest zijn in die nederige wooning, welke geene onweders immer treffen. Ver-  VAN DEN TIJD. 59 Vervolgens bevat de toekoomendheid eenige voorvallen, welke, in weerwil haarer donkerheid, gewisfelijk kunnen voorzien worden. Vooreerst mag het vertrouwelijk vooripeld worden, dat geenerlei toeftand, in welken zij ons kan plaatzen ,. aan onze hoop immer volkomen zal beantwoorden , of een volmaakt geluk aanbrengen. Zo zeker is het, alsof wij het reeds met onze oogen aanfchouwden, dat het leeven, in zijne toekomftige tijdperken, zal blijven en zijn, 't geen het voorheen geweest is; dat het een gemengde en wisfelvallige ftaat zijn zal; een gefchakeerd tooneel van vermaaken en fmarten , van vlugtige vreugde en voorbijgaande droefheid , elkander in eenen kring opvolgende, 'c Zij wij voorwaarts zien op de jaaren der jeugd, of op die des manlijken en gevorderden leeftijds , 't is al het zelfde. Voor ons zal de waereld zijn, 't geen zij voor verloopene geflagten geweest is. Aanvaardt, derhalven , in deeze overreeding, het overfchot uwer reize. Waardeert naar deeze regelmaat uwe toekoomende vermaaken, cn berekent uwe aanftaande winften. Draagt altoos om, een befcheiden en gemaatigd gemoed. Laaten uwe verwagtingen van de jaaren, die koomen zullen , niet te hoog Hijgen \ en uwe te leurflellingen zullen minder in getal zijn, en ligter gedraagen worden. Ver-  OVER HET TEN NUTTE MA AKEN Verder kan hier op, als zeker, rekening gemaakc worden, dat in eiken toekoomenden fland des leevens, een goed geweeten, een wel geregeld gemoed, en een nederig vertrouwen op de gunst des hemels, zullen blijken te zijn de weezenlijke inmengzels van uw waar geluk. Bij de herdenking aan het voorleèdene, hebt gij bevonden dat dit proef houdt. Vergewist u zeiven , dat in het toekoomende dit zelfde het geval zijn. De voornaame verzagtingen der menschlijke ijdelheid en elende moeten in godsdienst en deugd gezogt worden. Wanneer gij uwen voet zet op paden, die voor u nieuw en onbekend zijn, begeeft u onder het geleide van eenen godlijken gids. Volgt den grooten Herder Israëls, die, te midden van het bulderen deezer waereld , zijne kudde leidt in grazige weiden , en aan flille wateren. Naar maate gij in dagen vordert, benaarftigt u, om zo wel in goede beginzels, als in goede zeden na beterfchap te flreeven. Gij zult bekwaam gemaakt worden , om zonder vreeze uit te zien in de toekoomendheid, indien dezelve, wat zij ook aanbrenge, u regelmaatig werkzaam zal vinden in regt te doen , het liefhebben van weldaadigheid, en ootmoedig wandelen met den Heere uwen God. Eindelijk; wat ook , voor 't overige , in de toe-  VAN DEN TIJD. 6ï toekoomendheid twijfelagtig moge weezen , twee gewigtige gebeurtenisfen zijn ontwijfelbaar zeker, dood en oordeel. Deeze, gelijk wij allen wee. ten, moeten aan den geheelen loop des tijds eenen eindpaal ftellen; en wij weeten dat ze niet alleen zeker zijn , maar ons meer en meer naderen, met eiken dag , die over onze hoofden voorbijgaat. Laaten wij derhab/en na deeze gebeurtenisfen vooruitzien , niet met den angst van kinderen, maar met die manlijke ernsthafrigheid , welke aan menfchen en Christenen voegt. Laaten wij ons gezigt niet van dezelve afwenden, alsof wij haar op eenen grooter afftand konden plaatzen, door ze van onze gedagten uit te fluiten. Dit inderdaad is de toevlugt van veelen ; maar 't is de toevlugt der dwaazen, die hier door de verfchrikkingen verzwaaren, welke zij moeten verduuren. Want hij, die koomt , zal koomen, en niet vertraagen. Laaten wij op deeze komst een gevestigd oog liaan; en naar gelange het leeven door zijne onderfcheidene tooneelen vordere, laaten wij ons tot het einde daar van voorbereiden, en om te verfchijnen voor hem, die ons gemaakt heefc. Dus heb ik mij bevlijtigd, om voor u open te leggen de aanmerkingen , die zich natuurlijk aanbieden, wanneer iemand onzer de vraag wordt voorgefteld, hoe veele zijn de dagen- der jaaren uws  6% OVER HET TEN NUTTE MA AKEN ENZ. uws leevens ? Ik heb doen zien , met hoedanig een oog wij de voorleèdene jaaren onzes leevens moeten herfchouwen; in wat licht wij het tegenwoordige moeten befchouwen, en met hoedanige gezintheden in het toekoomende vooruitzien: ten einde dat znlk1 eene vraag altoos eenigen ernftigen indruk moge agterlaaten, en ons bekwaam maaken, om zodanig de jaaren onzes leevens te leeren tellen, dat wij een wijs hart hekoomen. VIER-  VIERDE LEERREDE. OVER DE PLIGTEN DES MID DE LB A A^REN OU DERDOMS. I KOR. XIII: II. Wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niete gedaan het geen eens kinds was. ^4lles, zegt de wijze man , heeft eenen befïen> den tijd, en alle voorneemen onder den hemel heeft zijnen tijd (*). Gelijk 'er pligten zijn, aan bijzondere geluksftanden verknogt, dus zijn 'ei insgelijks pligten, welke uit bijzondere tijdperken des menschlijken leevens voortvloeien. Ten aanzien van ieder tijdperk geldt, inderdaad, de veel bevattende regel: Vreest God, en onderhoudt zijme geboden: want dit betaamt alle menfchen (f)* Eerbied voor God , en liefde jegens de menfchen , rusten op perfoonen van allerlei ouderdom , zo ras zij kunnen denken en werken. Nog- thans (") Pred. III: i. (t) Pred. XII: 13. De Engelfche overzetting heefc: want dit is 's menfehtn gehtelt pligt.  64 OVER DE PLIGTEN thans nee men deeze deugden , op verfchillende tooneelen des leevens , onderfcheidene gedaanten aan ; en wanneer zij zich vertoonen in die gedaante , welke meest aan onzen leeftijd voegt, vertoonen zij zich met eene bijzondere bevalligheid ; zij geeven weivoegzaamheid aan het gedrag , en vermeerderen de waardigheid van het karakter. In voorgaande Leerredenen heb ik gehandeld over de deugden, die de jeugd verfieren, en over de pligten , aan den hoogen ouderdom meer bijzonderlijk verknogt (*_). Veel wijder, inderdaad, is de kreits dier pligten, welke den mid. delbaaren ouderdom betreffen. Gelijk deeze het werkzaam tijdperk van 's menfchen leeven is, zo bevat dezelve met 'er daad den geheelen omvang van den godsdienst; en kan, derhalven, deszelfs onderfcheidend kenmerk niet zo bepaaldelijk getekend en daar gefield worden. Geduurende, evenwel, de jaaren, waar in iemand ontwaar wordt, dat hij de grenzen der jeugd heefc overfchreeden, maar in het gewest des bejaarden oudeirdoms nog niet is overgegaan, is 'er eene menigte van zaaken , welke de opmerking van dat gedeelte des menschlijken leevens voor den geest brengt, of ten minden behoort te brengen. Onbezonnen moet hij weezen, die, in zijnen traps- wijCO Zie Deel U. Leerrede III. en IV.  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. 65 wijzigen voortgang door den middelbaaren ouderdom, van tijd tot tijd niet blijft fl.il ftaan, om zich te bedenken, hoe verre hij nu van de jeugd verwijderd zij; hoe veel hij nadere tot de grenzen des afneemenden ouderdoms; welk een post thans ter volvoeringe op hem beruste; welke pligten zo wel God als de waereld regt hebben om van hem te verwagten. Tot deeze pligten moet ik thans uwe aandagt inroepen , als bij welke het meerendeel der geenen, die mij nu hooren, een weezenlijk belang hebben. t Ik maak eenen aanvang met aan te merken, dat de eerite pligt van hun, die mannen zijn geworden , is, zo als de text het uitdrukt, te niets te doen V geen eens kinds is (*). Het getij van jeugdige ligtzinnigheden , dwaasheden en driften is nu verloopen. Deeze hebben geregeerd; misfchien te lang geregeerd; en 't is oorbaar dat aan haare heerfchappij, ten langen laatfte, een perk gefleld worde. De jeugd heefc regt op veel infchikkelijkheids. Veele dingen gedoogen dan verfchooning, welke naderhand onvergeeflijk worden. Zelf kunnen eenige dingen bevalligheid hebben in de jeugd, welke, indien niet misdaadig, immers be- iach- (*) Volgens de Ëngelfche vertaaling: de kinderagtige dingen weg te doen. V. DEEL. E  65 OVER DE PL1GTÊN lachelijk zijn, in perfoonen van rijper jaaran. 'c ]$ eene zwaare beproeving der wijsheid , uk de jeugd eenen voegzaamen afcogt te doen; het karakter des manlijken ouderdoms aan te neemen, Zonder ons zeiven aan verwijt bloot te Hellen, door een ontijdig overfchot van jeugdigheid , aan de eene zijde, of door flipte en walgende gezetheid , aan den anderen kant. De natuur heefc zekere grensfcheidingen daar gefield, door welke zij de vermaaken, bedrijven en bezigheden , aan de verfchillende tooneelen des menschlijken leevens voegende, aftekent. Het betaamt ons, even min, dee^e grensfcheidingen te overfchreeden , door eenen te haastigen en geweldigen overgang, als aan de eene zijde van den fcheiulijn te lang te hu k ren, wanneer de iNatuur ons roept om na de andere zijde over te flappen. . Twee zaaken, in 'c bijzonder, zijn 'er, omtrent welke de middelbaare ouderdom zijne onderfcbeiding en afzondering van de jeugd behoorde te handhaaven; zij zijn , ligtzinnigheid van gedrag , en onmaatige opvolging van trek tot vermaak. De vJuirge geesten der jeugd porren dikmaals een onbedagten Hap van ligtzinnigheid, nu eens vermaakende, dan fchadeiijk; doch voor welken, hoewel haar , bij wijlen , in ernllige gevaaren wikkelende, gebrek aan ondervindinge als eene ver-  DES MIDDELB AAK.EN OUDERDOM S. 67 verfchooning kan worden aangevoerd. Een meer gezet en manlijker gedrag vervvagt men van rijper jaaren. De aanmatiging van jeugdige ijdelheden vernedert- de agtbaarheid des manlijken ouderdoms; zelf maakt zij haare manieren minder bevallig, en brengt, door onhandige poogingen om te behaagen, veragting voort. Blijmoedigheid is welvoegelij k in eiken leeftijd. Maar de gepaste blijmoedigheid van eenen man verfchilt even veel van de ligtzinnigheid van een kind, als de vlugt des arends van het flodderen van eenen musch. Gelijk alle ontijdige wcderkeeringen tot de ligtzinnigheid der jeugd behooren ter zijde geleid te worden, —- eene vermaaning, welke op beide fexen even eens past — nog meer moeten wij op onze hoede zijn tegen die overbodige involgingen van vermaak, tot welke de jongen var. jaaren ongelukkig overhelKn. IS iet te vioeg kunnen wij deeze ontwijken. Zij baanen het pad des verderfs, in elk tijdperk onzer dagen. Zo lang, intusfehen, deeze buitenfpoorigheden zich bepaalen bij het eerfte tooneel ces leevens, blijft 'er nog hoop, dat wanneer deeze koorts der levensgeesten zal afneemen, gemaaügdheid de overhand zal winnen , en verftandige raad het vermogen zal bezitten om het gedrag te beheeren. Maar wanneer het getij der jeugd voorbij is; indien E 2 haar  68 OVER DE PLIGTEN haar onbeteugeld karakter overblijve ; indien , in ftede van te luisteren naar de eifchen der eere, en de aandagt te buigen tot de zorgen en bezigheden van mannen , de zelfde loop der ijdelheid en zinlijkheid worde voortgezet, dan wordt het geval vvanhoopiger. 'Er ontflaat een treurig vermoeden , dat eene langduurende onrijpheid de overhand zal hebben ; en dat de vermaaken en driften der jeugd den man zullen doen ten gronde gaan en overflelpen. Zwaar, ik beken het, kan het vallen, de verknogtheden te overwinnen, door jeugdige heblijkheden , geduurende eene lange wijl tijds, gevormd. Moeilijk, in den aanvang, is de taak, ons gedrag aan eenen band te leggen, zo wel ongewoon als nieuw. Doch dit is eene proeve, welke ieder een moet doorflaan, bij zijne optrede van nieuwe toneelen van bedrijf , en nieuwe tijdperken des leevens. Laaten de zulken, die in deezen toeffand zijn, bedenken, dat 'er alles nu aan hangt. Hun karakter en eer, hun toekoomend geluk en voorfpoed in de waereld, is, in groote maate, afhankelijk van de Happen, we-lke zij doen, wanneer zij 't eerst verfchijneri op het toneel des werkzaamen leevens. De vvaereld beziet hen dan met een waarneemend oog, Zij befpiedt hunnen wandel, en verklaart alle hunne beweegingen, als voorboden van den regel des toekoomenden gedrags, welk zij  DES MIDDELB AAREN OUDERDOMS. fjQ zij van zin zijn te houden. Nu, derhalven, dóet te niete 't geen eens kinds is; laat uwe beuzelagtige tijdkortingen en jeugdige vermaaken vaaren; verijdelt de hoop niet, welke uwe vrienden van u wel zouden willen opvatten. Gewigriger bezigheden, ernftiger zorgen, wagten op u. Wendt uwen geest tot de ftandvastige en kloekmoedige volvoering van den post, tot het bekleeden van welken gij geroepen zijt. Dit ieidc mij, !L Om aan te wijzen de bijzondere pligten, welke op de zulken rusten, die in het middelbaare tijdperk des leevens zich bevinden. Thans zijn zij gevorderd tot dat veld des bedrijfs , alwaar zij moeten deel neemen aan de opfchuddingen en het gewoel der waereld ; alwaar alle de menschlijke vermogens ontwikkeld zijn tot volkomene werkzaamheid ; alwaar al wat men zich verbeeldt van ge-jvigt te zijn in de menschlijke zaaken, onophoudelijk rondom hen in beweeging is. De tijd der jeugd was de voorbereiding tot toekoomende werkzaamheid. In den hoogen ouderdom wordt onze werkzaame taak onderfteld volbragt te zijn, en de rust wordt dan veroorlofd. De middel baare ouderdom is het getij, waar in van ons verwagt wordt, het ten toon Hellen der vrugten, welke de opvoeding gekweekt en tot lijpheid hadt gebragt. In deeze waereld wiarden Ë 3 wij  70 OVER DE PLIGTEN wij allen geformeerd, om helpers te zijn van eikanderen. De behoeften der zamenleevinge roepen q» eens ieders arbeid, en vorderen de waarneeming van verfcheiden amptsverrigtingen. Zij vorderen, dit eenigen aangefteld .worden om te regeeren, anderen om te gehoorzaamen; eenigen, om de maatfehappij tegen gevaar te befchermen, anderen om haare inwendige orde en vrede te handhaaven; eenigen, om te zorgen voor de gerieflijkheden des leevens, anderen om de befchaaving der ziele te bevorderen; veelen, om te arbeiden; anderen, om uit te vinden en het bewind te voeren. In 't kort, binnen den kring der zamenleevinge is 'er werk voor ieder eenen; en, in den loop deezer werkzaamheden, moet 'er meenig een zedelijke pligt betragt, meenig eene godsdienftige gave geoeflènd worden. Niemant mag een louter niet in de waereld zijn. Geen rang, noch fland, noch luister van geboorte, noch ruimte van bezittingen, ontflaac iemand van het toe. brengen van zijn deel tot het algemeene öut en welzijn. Dit is het gebod van God. Die is de fteai der natuure. Dit is de regtvaardige eisch van het menschlijk geflagt op elkander. Van de vraagen, derhalven, welke ieder mensch, die zich bevindt in de kragt zijns leevens , zich zeiven behoorde te doen, is deeze eene der eer. ften:  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. 71 Hen: „Wat doe ik in deeze waereld? Wat heb „ ik al gedaan, waar mede ik God kan verheer„ lijken, en nuttig zijn voor mijne naasten? Ver„ vul ik behoorlijk de plaats , aan mijnen rang „ en Hand voegende? Zal 'er eenig gedenkteken „ overblijven, dat ik een aanweezen heb gehad op aarde ? of loopen mijne dagen vrugtloos „ voorbij , nu terwijl ik van eenige aangelegen. „ heid zijn konde, in het ontwerp der mensch„ lijke zaaken?" — Laat niemant zich verbeelden, dat hij van geen belang is, en, uit dien hoofde, het voorregt bezit, om naar welgevallen met zijne dagen te beuzelen. Talenten zijn aan allen uitgedeeld; aan zommigen, tien, aan eenigen, vijf, aan anderen , twee. Doet handeling met dezelve, tot dat ik kootne (*), is het gebod des grooten Meesters aan allen. Waar verhevener bekwaamheden bezeeten , of onderfcheidende voordeden genooten worden, daar opent zich een ruimer veld tor nuttige te werk fteUingev, en de waereld is geregtigd om dezelve te verwagten, Maar onder de zodanigen, die de mindere beroepen der maatfehappije bekleeden, hoewel de kring der nuttigheid minder u!rgebreid is , wordt niemant geheel nutteloos gtiaaren. Laaten wij gedagtig zijn, dat in alle rangen en Handen de gewig. (*) Luk. XIX: 13. E 4  OVER. DE PLIGTEN wigtiga betrekkingen plaats hebben, van meesters en dienaars, mannen en vrouwen, ouders en kinders, broeders en vrienden, burgers en onderdaanen. Het volvoeren der pligten, uit deeze onderfcheidene betrekkingen ontftaande, beflaat een groot gedeelte van het werk , den mensch in den middelbaaren ouderdom opgeleid. Hoewel de post, dien wij hebben te bekleeden, zich binnen een onaanzienlijken plek bepaale , indien hij met eere worde waargenomen , zal hij altijd bevonden worden, zijne eigen vergelding aan te brengen. Ten laatfte; naarfligheid, in alle haare deugdelijke gelialten, behoort den manlijken ouderdom te bezielen en te heldoeken. Dit zal aan denzelven genoegen en eere geeven; het zal den vloed onzer jaaren, terwijl zij voortrollen, in een klaarer en eenpaariger ftroom doen afloopen, ontheven van de rottende verfiopping van luiheid en ledigheid. Ledigheid is het groote bederf der jeugd; de fchande en on^er des middelbaaren ouderdoms. Hij, die in 't prillen des leevens, tijd vindt om z'jne handen in den boezem te fteeken, mag met veel regts vermoeden , dat hij niet is te raade gegaan met de pligten, welke de befchouwing van zijnen ouderdom hem opleide; voorzeker ging hij niet met zijn eigen geluk te  DES MIDDELBAAREN OUDE R D OM S. ?3 raade. Dan, te midden van al het gewoel der waereld, laaten wij niet vergeeten, HL Met waakzaamheid op onze hoede te zijn tegen de bijzondere gevaaren, die het tijdperk des middelbaaren leeftijds verzeilen. *Zeer is het te bejammeren , dat, in den tegenwoordigen ftand der dingen , 's menfchen leeftijd geen tijdperk uitlevert, waar in zijne deugd aan geene gevaaren is blootgefteld. Vermaak fpant voor de jeugd zijne flrikken : en het getij der jeugdige dwaasheden is niet verloopen, of 'er ontftaan andere verzoekingen, niet minder gedugt voor de deugd. Baatzucht vervangt den trek tot vermaak. Van deeze drift wordt de geheele ziel te dikmaals verzwolgen ; en de verandering, daar door in het karakter bewerkt, is van geene beminnelijke foort. Te midden van de uitfpoorigheden der jeugd, is 'er dikmaals een overblijfzcl van deugdgezinde neiginge. De verbintenisfen der vriendfchap, de zucht na eer, en het vuur der aandoenlijkheid, zetten het karakter eene zekere maate van luister bij , en bedekken meenig eenen misflag. Maar de eigenbaat, wanneer zij het heerfchende beginzel is geworden, vernedert de ziel, en verhardt het hart. Zij verdooft het gevoel van al wat verheven of fchoon is. Zij doet de neigingen binnen een engen kring inkrimpen , ea bjuscht alle de E 5 fpran.  74 OVER DE PLIGTEN fpranken van edelmoedigheid en tederhartigheid, die, ten eenigen tijde, in zijnen boezem gloorden. Naar maate de waereldfche naajaagiogen vermenigvuldigen , en 'er medeftreevingen oncfiaan, fpannen eerzucnt, naijver en afgunst met de baatzucht aan, om faoode driften te verwekken, en de verdorvenheid van het hart te doen aangroeien. In 'teerst, misfchien, hadt de man ten oogmerke, om voort te koomen in de waereld , alleen door eerlijke en prijswaardige middelen. Eene wijl tijds behieldt hij eenen afkeer van al wat een oneerlijk aanzien hadt. Maar hier wordt hij met de gewelddaadigheid eens vijands beitreeden. Daar wordt hem door de behendigheid eens mededingers de voet geligt. De hoogmoed eens meerderen fteekt den draak met hem. De ondankbaarheid van eenen vriend zart hem. Krakeelen brengen hem in een kwaaden luim. Vermoedens vergiftigen zijne ziel. Hij ziet, of verbeeldt zich te zien , dat de ihtïgen en eig. nbaatigen hem aan alle kanten omringen. Hij ziet het zedenbederf en de ongeregtiqheid de overhand neemen; den btfcheidenen veronagtzaamd; den vcorbaatigen en den fchalk in aanzien geklommen. Al te ligt leert hij, uit het voorbeeld van anderen, die verborgenheid der ondeugd, de kennis der waereld geheeten. 't Geen hij geleerd heeft, de  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. ?5 de te werkflelling daar van vermeent hij noodig te zijn tot zijne zelfverdeediginge ; en diensvolgens neemt hij dat buigzaam en weifelend karakter aan, waar van hij veele voorbeelden ontmoet, en 't welk hij dikmaals voorfpoedig heeft zien flaagen. Aan deeze, en nog meer gevaaren, van de zelfde foort, is de man bloot gefield , die in het werkzaam leeven diep is ingewikkeld. Geene geringe maate van vastheid in godsdienftige beginzels, en van ilandvastigheid in de deugd, wordt 'er vereischt, om te verhoeden dat hij gelijk ge? fteld worde aan den geest der waereld, en weggefleept met de menigte der geenen, die kwaad deen. Laat hij, derhalven, zich voor den geest brengen de beginzels, die hem tegen zulke verleidingen tot ondeugd kunnen verfterken. Dikmaals herrinnere hij zich, welke ook zijn fland in de waereld moge weezen , dat hij een mensch , dat hij een Christen is. Deeze zijn de , hoofdkarakters , welke hij moet handhaaven; karakters, indien zij met lof gehand* haafd worden, verre verheven boven de eertitels, met welke Koningen hem kunnen verfieren ; verheven boven al wat in de bemoeijingen eener woelde waereld kan verkreegen worden. Laat hij bedenken, dat hoewel het wen-  f6 OVER DE PLIGTEN wenfchelijk zijn moge, zijnen rijkdom te ver» meerderen, of zijnen rang te verhoogen, 't geen hij, rogthans, als veel heiliger moet agten , is, het handhaaven van zijne opregtheid en eere. Ind-en deeze verbeurd zijn, zal rijkdom of hooge ftand weinig bekoorlijkheids overhaten. Zij zullen niet bekwaam zijn om hem lang te behoe. den tegen veragting in het oog eener befpiedende waereld. Zelf in zijn eigen oog zal hij, ten langen laatfie, fnood en eerloos fchijnen. — Laaten niet de zaaken der waereld zijnen tijd en gedagten geheel en al inneemen. Uit de befinettelijke lucht, welke hij te midden van dezelve inademt, laat hij zomtijds de wijk neemen in de lieflijke fchaduw, aan godsdienfligheid en wijsheid geheiligd. Aldaar, ernftige verkeering houdende met zijne eigen ziel, en opziende tot den Vader der geesten, laat hij zich benaarfligen, om de onftuimige driften tot bedaaren, en de inwendige wanorders te recht te brengen , welke de verkeering met de waereld verwekt en gevoed heeft. Om dit geneesmiddel der ziele te kragtdaadiger zijne werking te doen oeffenen, zal het voegzaam zijn, IV. Dat, naar gelange wij in jaaren klimmen, wij dikmaals de aandagt vestigen op het verloop des tijds en des leevens, en op de omwentelingen , welke deeze telkens voortbrengen. In deeze be- Ipie»  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. J7 fpiegeling, is een der eerfte invallen , die zich behooren aan te bieden, hoe veel wij zijn ver. fchuldigd aan dien God, welke ons tot hier toe heefc geholpen; welke ons tot zo verre in 't leeven heeft behouden; ons geleid heeft over de glibberige paden der jeugd , en ons nu in ftaae ftelt om te bloeien in de kragt des manlijken ouderdoms. Ziet te rug, mijne vrienden, op de geenen , die nevens u in het ftrijdperk des leevens zich begeeven hebben. Bedenkt, hoe veelen van hun rondom u zijn gevallen. Merkt op , hoe veele opene vakken gij kunt tellen op de naamlijst van hun, die t' eenigen tijde uwe medgezellen waren. Indien gij, te midden van zo veele verwoestingen, zijt behouden gebleeven en gezegend , bedenkt ernftig, welk eenen dank gij aan de goedheid des hemels fchuldig zijt. Doet onderzoek , of uw gedrag aan deeze verpligtingen beantwoord hebbe; of gij, in 't openbaar en in 't verborgene , den God uwer vaderen, zo als u betaamde, hebt vereerd; en of gij, te midden der onbekende ontmoetingen, die nog voor u leggen, grond hebt om te hoopen op de aanhoudende befcherming des Almagtigen. Brengt voor uwen geest de onderfcheidene omwentelingen, die gij in de menschlijke zaaken hebt gezien, zints gij eenen rol gehad hebt op dit  7^ OVER DE PLIGTEN dit woe'ig toneel. Overdenkt de veranderingen, welke plaats gehad hebben in menfchen en zeden , in begrippen en gewoonten, in bijzondere flanden, en in het openbaar bewind. Waren uwe "vorderingen in wijsheid evenredig aan de waarneemingen . welke gij op dit alles gemaakt, en de ervarenisfe, welke gij daar door hebt verkreegen? Hebben de veranderingen der waereld, van welke gij getuige geweest zijt, alle redenlooze verknogtheid aan dezelve los gemaakt? Hebben zij u deeze groote les geleerd, dat, terwijl de gedaante der waereld telkens voorbij gaat, alleen in God en in de deugd beftendigheid kan gevonden worden ? Te midden van den draaikolk der waereld, zijn van grooren dienst dusdanige rustingen in het leeven ; dusdanige zitplaatzen van denken en overleggen ; van waar wij met bedaardheid en opzettelijk kunnen te rug zien op het voorleèdene , en in het toekoomende voorui tloopen. Op het toekoomende liaan wij dikmaals een greétig oog, en lloffeeren het, in onze kittelende verbeeldi'.g, met meenig een bekoorlijk toneel. Maar indien wij na hetzelve willen vooruit zien, a's verflandlgë menfchen, laat het geichieden on3ei de tvertüiging, dat het ten naasten bij zal gelijk 'ija aan net voorleèdene, door het voort- bren-  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. ^9 brengen van een mengzel van afwisfelende boop en vreeze, van droefheid en vreugde., Üm gewapend te zijn tegen al wat het kan voortbrengen , laaten wij die manlijke fterkte van geest aankweeken , welke, gefchraagd door een godvrugtig vertrouwen op God, ons zal in Haat ftellen om de wisfeivalligheden van onzen fland welvoegzaam te verduuren. Geene hoedanigheid is noodzaaklijker dan deeze, voor hun, die zich bevinden in het onftuimig getij des leevens, daar wij thans over handelen. Weekelijkheid en verwijfdheid , deeze mogen zij overlaaten voor de jongen en onervarenen , die zich troetelen met zwellende vooruitzigten van geluk. Maar voor de zuiken, die thans in 't midden van hunnen loop onledig zijn, die onderfleld worden met de waereld wel bekend te zijn, en te weeten, dat zij in dezelve met verfchillende onaangenaamheden moeten worftelen , voor deeze zijn fland vastigheid , kloekheid en welberaadenheid beter voegende gemoedsgefteltenisfèn. Stevig moeten zij zich omgorden met deeze wapenrusting der ziele, indien zij, met eenig vooruitzigt op een goeden uitflag, zich in dien kamp willen begeeven. — Terwijl wij ons aldus benaarfligen, om de dwaalingen te verbeteren, en op onze hoede te zijn tegen de gevaaren, welke aan dit toneel des leevens bijzonder eigen zijn, laaten wij insgelijks, y.  $$ OVER DE PLIGTEÜ V. Den grond leggen tot troost in den hoogen ouierdom. Dat is een tijdperk, welk allen verwagten en hoopen te zien* en na 't welk, te midden van de beflommeringen der waereld, de menfchen zomwijlen voor uit zien, niet zonder genoegen , als na het tijdperk van afzonderinge en rust Doch laaten zij zich niet bedriegen. Een vreugdeloos en fchraal faifoen zal het bevonden worden, indien zij het bereiken met een onvoorzien en bedorven gemoed. Want tot den ouden dag, gelijk tot alle andere dingen, wordt eene zekere voorbereiding vereischt; en die voorbereiding beitaat hoofdzaaklijk in drie bijzonderheden: in de verkrijging van kennis, van vrienden, en van deugd. Nog eene andere foort van overwinst is 'er , van welken het noodloos is , eenige aanprijzing voor te draagen; 't is die van rijkdommen. Doch hoewel deeze , bij veelen, voor een meer weezenlijken overwinst, dan de drie genoemden, zullen gehouden worden, mag men evenwel met vertrouwen (taande houden, dat, zonder die andere vereischten, al de overvloed, welken wij in voorraad kunnen wegleggen , ongenoegzaam zal bevonden worden, om onze laatfte dagen effen te doen afloopen. Vooreerst; hij, die zijne grijsheid draaglijk begeert te maakenj moet in tijds zich benaarfiigen om  des middelbaaren ouderdoms. 8l om zijnen geest uit te breiden en te befchaaven, en door denken en onderzoeken, door leezen en opmerken, eenen fmaak voor nutte kennis te vormen. Dit zal hem eene gewigtige en edele tijdkorting verfchaffen, wanneer andere uitfpanningen hem begeeven. Indien hij, in de eenzaame wijkplaats der grijsheid, medebrenge , eenen ledigen, onvoorzienen geest, alwaar geene kennis daagt, alwaar geene denkbeelden opkoomen, die niets in zich zeiven heeft, waar op hij kan aazen , menig eenen droevigen en onaangenaamen dag moet bij noodwendig doorbrengen. — Vervolgens ; wanneer een mensch in het dal der jaaren afdaalt, hangt hij meer af van de hulp zijner vrienden , dan in eenig ander tijdperk zijns leevens. Dan is 't de tijd, dat hij bijzonderlijk zoude wenfchen, zich omringd te zien van eeni. gen, die hem liefhebben en eerbiedigen; die zijne zwakheden willen draagen, hem van zijne moeiten ontheffen , en met hun gezelfchap vermaaken. Laat hij , derhalven , nu , in den zomer zijner dagen , terwijl hij nog werkzaam en in bloei is, door daaden van tijdige minzaamheid en weldaadigheid, zich verzekeren van die liefde , en door een opregt en eerlijk gedrag den grond leggen van dien eerbied, welken hij in den ouden dag zoude wenfchen te genieten. — Eindelijk; laat hij een goed geweeten , vrede met V. deel. F God,  82 over DE pligten God, en de hoop op den hemel fianmenken, als de meest kragtdaadige vertroostingen, die hij kan bezitten, wanneer de kwaaie dagen zullen koomen, in welke hij, anderzins, waarfchijnlijk, geringen lust zal vinden, 't Zijn geene kortduurende vlaagen van godsdienftigheid , waar door een voorraad van zulke vertroostingen kan worden opgedaan. De geregelde loop van een deugd* zaam en godvrugtig leeven , doorgebragt in de getrouwe waarneeming van alle de pligten van onzen fland, zal blijken de beste voorbereiding te zijn, tot de grijsheid, den dood en de onfterflijkheid. Onder de dus beraamde maatregels, met opzigt Eot de laatfle toneelen des leevens , laat mij elk uwer vermaanen, niet te vergeeten , zijne tijdlij— ke zaaken te befchikken, ten bekwaamen tijde. Dit is een pligt, welken hij verfchuldigd is aan zijn karakter, aan zijn geflapt, of aan hun, wie ze ook mogen weezen, welke hem moeten opvolgen; maar een pligt, te dikmaals onverftandiglijk verfèhooven, uit een kinderagtigen tegenzin om zijne gedagten te laaten gaan over het vertrek uit de waereld. Laat hij niet veel bouwen, op 'ê geen hij in zijne grijsheid doen wil. Genoeg aan zijnen eigen last zal de oude da^ hebben, indien \ hem moge gebeuren dien te beleeven. Men heeft op-.  DES MIDDELBAAREN OUDERDOMS. 83 opgemerkt, dat naar gelange de menfchen vorderen in jaaren, zij minder bedagt zijn om aan den dood te gedenken. Misfchien is de dood meer het voorwerp van de gedagten der jongen , dan der hoog bejaarden. Zwakheid van geest maakt zwaarmoedige gedagten meer drukkende;en naa dat zij aan de waereld zo lang gewoon en in dezelve vereeld zijn , kunnen de menfchen minder verdraagen, al wat hun herinnert, dat zij dezelve fpoedig moeten verlaaten. Intusfchen , ge¬ lijk het fcheiden uit de waereld eens ieders befcheiden deel is, laaten wij, bij tijds, maatregels beraamen, om het toneel te verlaaten, wanneer de beurt daar toe aan ons zal koomen, met eere en weivoegzaamheid; hatende niets ongedaan , 't welk oirbaar is verrigt te hebben, eer wij fterven. Lang te leeven, behoorde niet zo zeer onze bovendrijvende wensch te zijn, als wél te leeven. Door een te lang verblijf op aarde kun. nen wij, welligt, alleenlijk leeven om getuigen te zijn van een grooter aantal van treurige toneelen , en aan eenen wijder omvang van menschlijke elende ons zeiven bloot te ftellen. Hij , die zijn geflagt in de waereld getrouwelijk ten dienst gedaan, God naar behooren geëerd heeft, en weldaadig en nuttig voor het menschdom geweest is; hij, die in zijn leeven geagt en bemind wierdt ; wiens fterven verzeld gaat van de opF 2 reg-  84 OVER DE PLIGTEN DES OUDEfiD. regie droefheid van allen, die hem kenden, en wiens naagedagienis in eere wordt bewaard : die mensch heeft zijnen loop genoegzaam vervuld, 't zij dezelve, door de beflemming der Voorzienigheid , lang of kort geweest zij. Want de ouderdom is eerlijk, niet die van veel tijds is, noch die met een getal van veele jaaren gemeeten wordt; maar wijsheid is den menjche dat grijze hair, en een onbevlekt leeven is de ouderdom (*). CO Boek der Wijsheid, V; 8,9. VIJF-  V IJ F D E LEERREDE. OVER DEN DOOD. pred. XII: 5. De mensch gaat na zijn eeuwig huis, en de rouw* klaagers zullen in de Jlraat omgaan, D ic is eene vertooning, die zich onophoudelijk aanbiedr. Zo zeer zijn onze oogen daar aan gewoon , dat het naauwlijks eenigen indruk maakt. In ieder jaargetij, en bijkans eiken dag, vertoonen ons de lijkflatien, die langs de ftraaten gaan, den mensch gaande na zijn eeuwig huis. Ware de dood een zeldzaam en ongewoon verfchijnzel; gebeurde het flegts eenmaal in den loop van 's menfchen leeven, dat hij een zijner-medefchep» zelen na het graf zag draagen: een ftaatelijk ontzag zoude hem doordringen-, hij zou blijven flil Haan in 't midden zijner vermaaken; hij zou van eene heimelijke huivering rillen. Intusfchen zouden dusdanige indrukzels met de natuur van onzen regenwoordigen fland niet flrooken. Indien zij zo fterk wierden, dar rij de menfchen tot de 3 ge-  84 OVER DEN DOOD. gewoone bedrijven des leevens onbekwaam maakten, zouden zij het oogmerk onzer plaatzinge in deeze waereld grootdeels verijdelen. Beter is het befleld door de wijsheid der Voorzienigheid, dat zij, door de veelvuldigheid der herhaalinge , zouden verzwakt worden , en dermaate getemperd door de vermenging van andere driften , dat zij het waarneemen van onzen post op aarde eenen onbelemmerden loop laaten behouden. Nogthans, hoe gemeenzaam nu ook de dood geworden zij, is het, ongetwijfeld, welvoegzaam, dat, door eene gebeurtenis van zo gewigtig eenen aart, eenige indrukzels op onze zielen verwekt worden. Zij behoort niet voorbij te gaan, even als een dier gemeene voorvallen, die zonder deelneeming befchouwd worden, en geene opmerking wekken. Veele dingen zijn 'er, welke de uitvaart onzer medefchepzelen berekend is ons te leeren: en gelukkig waren de wulpfchen en ijdelzinnigen', indien zij meermaalen luisterden naar de onderrigtingen van zo ontzaglijken vermaaner. Onder eene verfcheidenheid van zinnebeelden , overeenkomftig met den Oosterfchen flijl, befchrijft de wijze man, in den zamenhang, de groeiende zwakheden des ouderdoms, tot dat ze het tijdperk bereiken , welk het flot is van alles ; wanneer, gelijk hij zich fierlijk uitdrukt, dé  OVER DEN DOOD. «7 de zilveren koord ontketend wordt, en de gulden Jchaal. in ftukken geflooten wordt , en de k.mk , aan den fprinkader gebroken wordt, gaat de ■mensch na zijn eeuwig (*) huis, en gaan de rouwdraagers om in de jlraaten. In mijne verhandeling over deeze woorden, heb ik niet voorgenomen , voor het tegenwoordige , te fpreeken van de leeringen , welke uit het vooruitzigt van onzen eigen dood kunnen Worden afgeleid (f). Ik zal mij bepaalen tot den dood van andere menfchen; ik zal den dood befchouwen, als eene der veelvuldigfte en aanmerkelijkfte gebeurtenisfen, die in den loop der menschlijke zaaken voorvallen, en doen opmerken, op hoedanig eene wijze wij behooren aangedaan te worden , voor* eerst , door den dood van vreemden. of onverfchillige perfoonen; ten tweede, door den dood van vrienden; en ten derde, door den dood van vijanden. I. Onze eerfte opmerking loopt over den dood van onverfchillige perfoonen, indien ieman: onverfchillig moge geheeten worden, aan wien wij zo (*) Engelfche vertaaling, langduurig. (t) Elde'j, naaraelijk, hadt onze Schrijver den dood uit dit oogpunt befchouwd en behandeld. Zie Deel III. Leerrede VIII, bi. 202. F4  83 OVER DEN DOOD. zo naauw verknogt zijn, als broeders van natuure, en broeders der fterflijkheid. Wanneer wij de lijkltatien langs de ftraaten zien voorbij trekken, of wanneer wij wandelen tusfchen de gedenktekens des doods, is het eerfte, welk ons natuurlijk in 't oog loopt, de geen onderfcheid maakende flag , met welken die gemeene vijand alles nedervelt. Wij zien eenen grooten gemengden hoop, allen uitgedraagen na de zelfde verzamelplaats ; allen gehuisvest in de zelfde duistere en ftille wooningen. Daar vermengen zich perfoonen van allerlei ouderdom en karakter, van allerlei rang en ftand in de waereld : de jongen en de ouden, de armen en de rijken, de vrolijken en de deftigen, de vermaarden en de onvermaarden. Weinige weeken geleeden, wandelden de meesten , welke wij na het graf hebben zien draagen, rond op de aarde, gelijk wij nog tegenwoordig omwandelen , verkeerden met hunne vrienden, aanfchouwden het licht der zonne, en fmeedden ontwerpen tegen toekomftige dagen. Misfchien is het niet lang geleeden, dat zij deel namen in de toneelen van {hatelijke feestvieringe. Om hun, misfchien, wierdt het vrolijk gezelfchap aangeleid , en praalden zij, in 't midden van den kring, met blijhartige en bekoorlijke luchtigheid. Maar nu — voor hun heeft alles een einde genomen. Voor hun zullen de faifoenen niet weder-  OVER DEN DOOD. $9 derkeeren , of de zon van nieuws opgaan. Niet meer zullen zij de ftemme der vrolijkheid hooren,ofeens menfchen gelaat aanfchouwen. Zij zijn weg geveegd uit het heelal, als of zij nooit geweest waren. Zij zijn als met den vloed voort* aedreeven: de wind is over hun gegaan , en zij zijn niet meer. Wanneer wij onze aandagt vestigen op deeze verwoesting van het menschlijk geflagt; op deezen laatften eindpaal van zo veel hoopens; op deeze ftike , die nu heerscht onder de geenen , die , eene korte wijl geleeden, zo bezig, of zo luchthartig waren: wie kan nalaaten getroffen te worden van gewaarwordingen , zo wel ontzaglijk als teder? Wat hart is 'er , 't welk dan niet van eenen gloed van menschlijkheid blaakt? In wiens oog verzamelt de traan niet, bij de herdenking aan het lot van den voorbij gaanden en kortleevenden mensch? Zo eigenaartig, aan de menschlijke natuure , zijn deeze gewaarwordingen, dat zij met eene zekere foort van pijnlijk vermaak gepaard gaan. Zelfde wellustigen vieren, bij wijlen, den fmaak voor lijkftaatelijke zwaarmoedigheid, Naa dat het fêesthoudend gezelfchap is gefcheiden, verkiezen zij eenzaam te wandelen in het fomber boschje, en de eerwaardige begraafplaatzen hunner voorouderen te befbiegelen. Uit twee verF 5 fchil-  QO OVER. DEN DOOD. fctiillende aandoeningen, die elkander tevens in den boezem ontmoeten , neemt dit droefgeestig vermaak zijnen oo'fprong, uit een medegevoelig bezef van de konheid en ijdelheid des leevens, en uic eene overtuiging, dat 'er, naa den dood, iets aanweezig is; aandoeningen, welke zich vereenigen op het gezigt van het huis , voor alle leevenden beftemd. Eene grafitede , gelijk men met regt heeft aangemerkt, is een gedenkteken, gelegen op de grenzen der beide waerelden. Zij vertoont ons, tevens, den eindpaal van de bekommernisfen des leevens, en ftelt voor ons het beeld van eeuwige rust. Daar, volgens de fierlijke befchrijving van job. houde den bonzen op van beroeringe , en daar rusten de vermoeiden van kragt. Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij hoor en de ftemme des drijvers niet. De kleine en de groote is daar; en de knegt vrij van zijnen heere (_*_). 't Verdient opmerking, dat in alle taaien , en onder alle natiën , de dood in foortgelijken ftijl befchreeven, en uitgedrukt worde onder beeldfpraaken , alzins het zelfde denkbeeld van rust, of flaap, of bevrijding van de rampen des leevens aanduidende. Volmaakt ftrookt zulk een fpreekftijl met het algemeen gelooi' in de onfterflijkheid der ziele ; doch geeft gewisfelijk geen O) lob III: 17, 18, 19.  OVER DEN DOOD. 91 geen hoog denkbeeld van de geroemde vermaaken deezer waereld. Het toont , hoe leevendfg een gevoel alle menfchen hebben, dat dit leeven een toneel van zorgen en moeiten is , en hoe zeer zij overeenftemmen in het gevoelen , dat volmaakte rust alleen in het graf moet vervvagc worden. De kleine en de groote , zegt Job, is daar. Daar, ten langen laattte, legt de behoeftige den last van zijn kommervol leeven af. Niet meer zal hij zuchten onder het pak van armoede en kommer. Niet meer zal hij hooren de onbefcheidene eifchen des meesters, van wien hij zijn fcber loon ontving. Niet meer zal hij gewekt worden uit noodige fluimering op zijn bed van flroo, noch voortgejaagd van zijnen fchraalen disch , om den herhaalden arbeid des dags te verduuren. Terwijl zijn nederig graf gegraaven wordt, en eenige weinige armoedige en afgeleefde nabuuren hem derwaarts drau-;en, mogen wij , intusfchen , met vrngt bedenken , dat ook deeze mensch, onze broeder was; dat om hem de bedaagde en verlaatene huisvrouw, en de behoeftige kinderen nu fchreien ; dat, hoe ongezien hij ook bij de waereld was, hij, veelligt, zo wel een gezond verftand als een waardig hart bezat ; en nu gedraagen is van Engelen , om te  02 OVER DEN DOOD. te rusten in den fchoot van Abraham. — Niet verre van hem wordt het gnf geopend, om Hen rijken en troifohen mensch te ontvangen. Want, zo als. in de gelijkenis , met nadruk wordt gezeg 1 : de rijke (lorfook, en wierdt begraaven (*_). Hij ftorf ook. Zijne rijkdommen verhinderden niet, dat hij, nevens den armen man, in het zelfde lot deelde; misfchien verhaastten dezelve, door overdaad , zijn vonnis. Dan, inderdaad, gaan de rouwklaagers om in de firaaten; en terwijl, met alle de (hatelijkheid en pragt van treurigheid , de toeftel tot zijne lijkfhtie worde gemaakt, zien, intusfehen, zijne erfgenaamen, onverduldig na den inhoud van zijnen laatuen wil , elkander aan met jaloerfche oogen, en maaken reeds eenen aanvang van krakeelen over de verdeeling zijner nalaatenfchap. — Den eenen dag zien wij de lijkbaar van het lachend kind voorbij draagen; de bloem, verplet in 't eigen oogenblik, als zij onder deiouderen oog begon te ontluiken; op den volgenden dag zien wij den jongeling of de maagd, van bloeiende gefhlte en veel beloovende verwagtinge, in een ontijdig graf nederleggen. Terwijl de uitvaart wordt verzeld van een talrijk , onverfchillig gevolg , met elkander fpreekende over het nieuws van den dag, of over de gemee- (*) Luk. XVI: 33.  OVER DEN DOOD. 53 meene belangen des leevens, laaten onze gedagten zich liever wenden na het flerfhuis, en zich voordellen , wat aldaar gebeure. Daar zouden wij aanfchouwen een mistroostig gezin , nederzittende in zwijgende droefheid, bepeinzende de jammerlijke breuk, die in hun klein genootfchap voorviel, en, met betraande oogen, ziende na het vertrek, 't welk r.u ledig ftaat, en ra ieder gedenkteken, 't welk zich van hunnen verfcheidenen vriend aanbiedt. Door dusdanig eene opmerking van de fmarten van anderen, zal de zelfzoekende verhardheid onzer harren allengskens verzagt worden, en tot menschlijkheid fmelten. Op een anderen dag volgen wij iemant na het graf, die in hoogen ouderdom , en naa een langen leevensloop, in volkomene rijpheid, ten langen laatfte, tot de rust is neêrgedaald. Terwijl wij over weg gaan na de wooning des doods, loopen , eigenaartig , onze gedagten en gefprekken over alle de veranderingen, welke zulk een per bon, geduurende zijnen leeftijd, hetf gezien. Hij heeft, naar al'en fchijn, veele geluksverwisfelingen doorgedaan. Hij ondervondt voor- en tegenfpoed. Hij zag huisgezinnen en geflagten opkoomen en ten gronde gaan. Hij zag vrede en oorlog elkander beurtelings vervangen; het gelaat zjjns vaderlands veele veranderingen ondergaan; en  94 OVER DEM DOOD. en de flad zelve, waar in hij woonde, in zekeren zin, nieuw worden. Naa al wat hij gezien heeft, zijn nu zijne oogen voor altoos geflooten. Hij was een vreemdeling geworden, in 't midden van eene nieuwe opvolginge van menfchen. Een geflagr, welk hem niet kende, was opgedaan om de aarde te venjullen. Aldus gaat de waereld voorbij, Door alle rangen en ftanden gaat het eene, en komt het andere geflagt; en deeze groote herberg wordt, beurtelings, ontruimd en van nieuws aangevuld, met troepen van afwisfelende pelgrims, o IJdele en onbeftendige waereld! o Wankel en voorbijgaand leeven! wanneer zullen de kinderen der menfchen over u leeren denken naar bcraamelijkheid? Wanneer zullen zij menschlijkheid leeren, uit de wederwaardigheden hunner broederen; of gemaatigdheid en wijsheid, uit het bezef van hunnen eigen vlugtigen fland ? Maar, om nu nader tot ons zelve te koomen, laaten wij, II. Den dood onzer vrienden befchouwen. Gebrek aan opmerking , of de hngduurige heblijkheden, 't zij van een zeer werkzaam, of een zeer ongebonden leeven, kunnen de menfchen onaandoenlijk maaken voor diergelijke voorwerpen, als ik nu befchreeven heb. De vreemdeling, en de onbekende, vallen geheel onopgemerkt aan hunne zij-  OVER DEN DOOD. 95 zijde. Voor hun loopt het leeven af in zijnen gewoonen trein, zonder dat zij worden getroffen door voorvallen , in welke zij geen perfoonlijk belang neemen. Maar de flooping dier banden, welke de menfchen langen tijd hadden aan een geknoopt , in naauwe en gemeenzaame vereeniging, geeft aan ieder hart een pijnlijken fchok. Wanneer een gezin , 't welk , jaaren lang, geleefd hadt in genoegen en vrede , onverwagt verbrijzeld wordt, door het wegrukken van eenigen ziji er meest geliefde of geëerbiedigde leden; wanneer de man of de huisvrouw voor altoos wordt gefcheiden van den medgezel , die, onder allerlei kanswisfelingen des geluks, de troost des leevens was; die in alle hunne vreugde, en in alle hunne droefenisfen hadt gedeeld; wanneer de fchreiende vader in zijne armen drukt het dervend kind, welk hij teder beminde; wanneer hij den laatften zegen geeft, het laatfte lief vaarwel ontvangt, voor de laatfte maal dat gelaat aanfchouwt, thans ingevallen en beloken , welk hij, t' eenigen dage , met vermaak befchouwd hadt: dan is 't de tijd, dat het hart geffemd is om alle de bitterheid van menschlijk wee te drinker — Maar ik zoek uw hart niet te wonden, door langer flil re flaan bij deeze treurige befchrijvingen. Laaten wij liever onze gedagten wenden na de wijze, op welke dusdanige voorvallen, die toch  OVER DEN DOOD. toch in 's menfchen leeven moeten gebeuren, be* hooren opgenomen en ten nutte te worden aangewend. Dan, voorwaar, is het tijd om te weenen. —Laat geen verkeerd denkbeeld van kloekmoedigheid , of averechtsch begrip van godsdienftige pligtsbetragtinge , worden te baat genomen , om de uitbarftende gemoedsbeweeging te beteugelen. Laat het hart verligting zoeken in de vrije uitgieting van regtmaatige en natuurlijke droefheid. Betaamelijk is het, voor eenen ieder,bij dusdanige gelegenheden te doen blijken, dat hij gevoelt, zo als een mensch behoort te gevoelen. Laat tevens gemaatigdheid de droefenis des vroomen mans en van den Christen temperen. Hij moet niet bedroefd zijn, gelijk de anderen, die geene hoop hebben. Zo'min eene uitgelaatene vrolijkheid aan de aangenaamheden , zo min past ook eene langduurigc en moedbeneemende neérflagtigheid aan de rampen deezer ras voorbijgaande waereld. Droefheid, wanneer zij zekere paaien overfchreedt, wordt lafhartig; wanneer zij langer dan tot zekeren tijd duurt, ontijdig. Hij verwerpe niet de verzagüng, welke de tijd alle de wonden van het hart toebrengt; maar laat hij de overmaatige droefheid tot een ftreelend en genegen naadenken ailengskens doen uitflijten. Laat hij beden-  over den dood. 97 denken, dac de Voorzienigheid het in haare magt heefc, hem andere genoegens te verwekken , in de plaats van die hij verboren heefc. Of, indien zijne ziel , voor 't tegenwoordige, de gedagten van zulk eenen troost verwerpe, laat zij dan verligting zoeken in het vooruitzigt op eene toekoomende zamenkomst in eene beter waereld. Die, voorwaar, is de voornaamfte verzagting der droefheid; de kragtigfte balzem voor het bloedend hart. Hec leert ons den dood befchouwen, als niets meer , dan eene tijdelijke fcheiding van vrienden. Zij , welke wij hebben lief gehad, leeven nog, hoewel ze niet bij ons tegenwoordig zijn. Slegts zijn ze verplaatst in een ander ver» tiek van het huis des algemeenen Vaders. De moeiten hunner pelgrimaadje zijn afgeloopen; en zij zijn gegaan na het land van rust en vrede. Zij zijn weggegaan uic deeze donkere en beroerde waereld , om zich te voegen bij de groote vergadering der regtvaardigen, en om te woonen in het eeuwigduurend licht, 'i'en bekwaamen tijde hoopen wij mee hun te worden verëenigd, in de zalige woonplaatzen. Tot dat dit tijditip van wedervereeniginge daar gefield worde , flaat ons geen godsdienflig beginzel in den weg, waarom wij , door middel van geloof en hoope, geene gemeenfehap van genegenheid mat hun zouden houden. V. deel. G Las--  ÖVERDENDOO». Laaten wij, intusfchen, de deugden der afge» ftorvenen vereeren , en hunne naagedagtenis in waarde houden. Laaten hunne geringe misdagen nu vergeeten worden. Laaten wij de aandagt bepaalen bij 't geen in hun karakter beminnelijk was, hunne voortreffelijkheid naavolgen , en in hunne voetftappen treeden. Door dit middel zal de naagedagtenis van hun, welke wij hebben lief gehad, voor ons zo wel nuttig en leerzaam, als heilig en dierbaar worden, indien wij ons gewennen om hen aan ons voor te Hellen , als nog fpreekende, en ons Vermaanende tot al wat deugdzaam is; indien wij, in omfbndigheden, in welke enze deugd op de proef gefield wordt, hun geëerbiedigd beeld ons voor oogen dellen, en, als of wij in hunne tegenwoordigheid ons bevonden, gedagtig zijn aan den rol, welken wij, onder hun oog, zonder bloozen zouden kunnen fpeelen. Laatj daarenboven, de naagedagtenis der vrienden» welke wij verboren hebben, onze genegenheid verderken jegens de zulke, die nog zijn overgebleven. Hoe enger de kring worde van hun, die wij beminnen, laaten wij ons dies xe naauwer in een duiten. Laat het hart, 't welk door droefheid gelenigd wierdt, zich tot zagtmoedigheid en minzaamheid vermurven , ongedwongene toegeevendheid betoonen omtrent de zwak-  OVER DEN DOOD. 99 heden van andere menfchen, en zich ontdoen van de vooroordeelen , die hetzelve voormaals tegen hen hadden ingenomen. Naar maate de verwoesting grooter is, welke de dood onder onze vrienden op aarde heeft aangerigt, laaten wij te naauwer gemeenfchap met God, met den hemel en met de deugd aankweeken. Laaten die edele vooruitzigten, welke 's menfchen onfterfiijke hoedanigheid aan de hand geeft, onze gemoederen doorwaaden en verheffen. Niets anders dan reizigers zijnde door dit ondermaansch gewest, laaten onze gedagten dikmaals opflijgen tot dien godlijken oord, welken wij geleerd hebben te befchouwen als de eigenaartige verblijfplaats der ziele. Aldaar gaan wij verbintenisfen aan, die nooit verbroken worden. Aldaar ontmoeten wij vrienden, die nooit flerven. Onder de hemelfche dingen heerscht eene vaste en duurzaame behendigheid, terwijl al wat op aarde is, verandert en voorbijgaat. — Zodanig zijn eenige der vrugcen, die wij behoorden te plukken van de zagte gewaarwordingen , door het overlijden van vrienden in ons verwekt. Maar 't zijn niet alleen onze vrienden , die flerven. Ook onze vijanden moeren gaan na hun eeuwig huis. Laaten wij daarom, III. In overweeging neemen, hoedanig wij behooren gezind te zijn, wanneer zij , van welke G o wij  100 0 V E R DEN DOOK' wij door verdenkingen vervreemd , of door naijver verwijderd wierden; zij, met welke wij lang gekrakeeld hebben , of van welke wij ons verbeelden, onregt te hebben geleeden, in het graf worden bijgezet. Hoe niets beduidende vertoonen zich dan die onlusten, in welke wij langen tijd waren ingewikkeld; die twisten en vijandlijkheden, welke wij meenden dat eeuwig zouden duuren ? Het ontzaglijk oogenblik, welk nu aan dezelve een einde maakt, doet ons hunne ijdelheid gevoelen. Indien 'er een vonkje menschlijkbeid in den boezem overig zij , het gedenken aan ons gemeen lot doet het als dan ontbranden. Waar is de man, indien het hem vergund wierdt, te ftaan voor het doodbed zijns bitterden vijands, en hem den firijd te zien verduuren, welken de menschlijke natuur in 't einde moet lijden , die niet zou geneigd zijn om de hand van vriendfchap uit te ftrekken, de ftemme van vergeevinge uit te brengen, en om volkomene verzoening met hen te wenfchen, eer hij de waereld verlaat ? Waar is de man , wanneer hij de overWijfzels van zijnen vijand aan het dof ziet beyeelen, die niet eenige vermurvingen gevoelt, bij de herdenking dier voorleèdene partijfchappen, welke, over en weder, hun leeven bitter maakten? — „ Daar legt de man, met welken ik zo lang ge„ twist heb , dil en fpraakloos, voor eeuwig. » Hij  OVER DEN DOOD. 101 „ Mij is gevallen; en ik zal hem wel haast vol-,, gen. Hoe fchraal is het voordeel , welk ik „ nu geniet? Waar zijn de vrugten van alle onze „ krakeelingen? Binnen kort zullen wij te gader worden neêrgeleid, en van ons zal geene ge,, dagtenis over blijven onder de zon. Hoe veele ,, misdagen zijn 'er , veelligt, tusfehen ons be„ gaan ? Bezac niet bij zijne deugden en goede „ hoedanigheden , zo wel als ik ? Wanneer wij „ beiden zullen verfchijnen voor Gods regter„ ftoel, zal ik dan onfchuldig bevonden worden, „ en vrij van blaam , om alle de vijandfehap, „ welke ik hem heb toegedraagen? " — Mijne vrienden , laat de vooruit]oopenda voorfieiling van zodanige gevoelens thans dienen , om de inworteling des vooroordeels te matigen , de hitte des toorns te doen bekoelen , de bitterheid des misnoegens te verzagten. Hoe onnatuurlijk is het, dat dus aanhoudende partijfchappen de harten van (Terflijke menfchen bezitten , dat niets dan de koude hand des doods haar kan uitblusfchen ? Bevat de kleine Ipan van 't menschlijk leeven geen kwaads genoeg, dat wij de maate daar van zoeken te vermeerderen , door plotslings ons te werpen in noodlooze onderlinge twisten ? Nog eenige weinige omwentelingen der zonne, en vrienden en vijanden zullen te zamen den aftogt gedaan hebben; en hunne liefde en G 3 haat  102 OVER DEN DOOD. haat zullen gelijkelijk begraaven zijn. Laaten daarom onze weinige dagen in vrede geileeten worden. Terwijl wij allen voorwaarts na den dood reizen, laaten wij liever elkanders teten draagzn , dan de een den anderen aan den weg verdringen. Laaten wij liever, zo veel wij kunnen , hec pad effen en aangenaam maaken, dan het dal onzer vreemdelingfchap met de haatlijke gedenktekens van ons gefchil en krakeel vervullen. Aldus heb ik u voorgedraagen eenige der overdenkingen , welke de heerfchappij des doods rondom ons natuurlijk aan de hand geeft ; het overlijden van vreemdelingen, van vrienden, en van vijanden. Hoewel deeze bekende waarheden zich van zelve aanbieden, zij moeten daarom niet voor nutloos worden aangezien, 't Is noodig dat zij herinnerd, herdagc en op het gemoed worden aangedrongen. Godsdienftige en zedelijke onderrigting ontleent haare kragt , niet zo zeer van 't geen de menfchen geleerd hebben te weeten, als van 't geen men hun doet gevoelen, 'c Is niet de flaapende kennis van eenige waarheden , maar de leevendige indruk van dezelve , die invloed op de betragting heeft. Men denke ook niet, dat dusdanige overdenkingen ontijdige indringingen zijn op hen , die in gezondheid , m 0 over-  OVER DEN O0OD. 103 overvloed en op hun gemak leeven. 'Er is geen gevaar, dat zij te diepen of (mardijken indruk zullen tmaken. De nevel, welken zij veroorzaaken, gaat voorbij, en zal ras, al te ras, is 't te denken , door de invallende drukten en vermaaken der waereld verdreeven worden. Aan de wijsheid voegt het gewisfelijk, dat de menfchen eenen indruk hebben van regtmaatige begrippen van hunne natuur , en van hunnen (land op aarde ; en de vermaaken des leevens zullen altoos in het genot het meeste voordeel aanbrengen, wanneer zij met ernitig naadenken getemperd worden! 'Er is een tijd om te weenen, zo wel als een tijd om te lachen. G 4 ZES*  ZESDE LEERREDE. OVER. den voortgang der ondeugd. i kor. xv: 33. Dwaalt niet: kvoaade zamenfpr eekingen bederven goede zeden. Hoewel de menschlijke natuur thans is uiigevallen van haare oorfpronklijke waardigheid, 'ef huisvesten nog verfcheiden goede beginzels in da harten der menfchen. Weinigen, indien eenigen, zijn 'er, welker gemoederen de eerbied voor het Hoogfle Weezen niet, in zekere maate , blijft ingedrukt. In eiken boezem worden eenige goedwillige neigingen gevonden; en het geweeten behoudt nog een gevoel van het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad. Altoos zijn deeze beginzels van deugd voor wasdom vatbaar, en zouden, in gunftige omftandigheden, een heilzaamen invloed op de betragdng hebben. Maar zodanig is de broosheid onzer natuure, en zo menigvuldig zijn de verzoekingen tot het kwaade, dat zij in aanhoudend gevaar zijn, om of geheellijk u>  OVER DEN VOORTGANG DER ONDEUGD. .10$ gewischt, of in zo verre vrrz«vakt te worden, dat zij geene uitwerking op het gedrag voortbrengen. Het zijn goede zaaden, oorfpronklijk in het hart geftrooid; maar zij behoeven de kweekende hand, om hen tot eenige rijpheid te doen opgroeien. Indien zij aan zich zelve worden overgelaaten , zullen ze, waarfchijnlijk, verflikt worden door die overmaate van fchadelijk on» kruid , welke de grond rondom dezelve voort, brengt. Onder de talrijke oorzaaken, welke het bederf in het hart brengen, en deszelfs wasdom verhaasten, is, bij ongeluk, geene van allen zo vermogende, als die , welke in den text wordt aangeweezen, onder de befchrijving van kwaade zamenfpreekwgen; dat wil zeggen, de befmetring, welke verfpreid wordt door kwaade voorbeelden, en verder aangezet door bijzondere verbintenisfen, met Jieden van losfe beginzels, of van ongebonden? zeden. In eenen losbandigen Haat der zamenlee. vinge , is deeze de meest algemeene bron dier ondeugden en ongeregeldheden, welke in groote fleden zo menigvuldig zijn , en bewerkt , meer bijzonderlijk, het bederf der jeugd, zelf van de Zulken , wier optrede in de waereld , t'eenigen tijde, veel goeds beloofde, 'c Zal dan een nuttig Voorwerp der aandagt zijn, den voortgang van G 5 dit  !§§ OVER DEN VOORTGANG dit beginzel des bederfs naa te fpooren; de middelen te toetzen , door welke kwaade zanten* fpreekingen de goede zeden , of (want deeze is hier de eigenlijke betekenis van het oorfpronklijk woord) eene goede zedekunde, allengs ondermijnen, en eindelijk bederven. De menschlijke na. tuur', in deezen nederdaalenden loop, te befpiegelen/is voorwaar eene onaangenaame taak. Maar de kennis van onze eigen zwakheden en gevaaren is altoos voordeelig. De overweeging hier van zal mij aanleiding geeven tot het voordraagen van eenige middelen, dienftig ter voorkoominge der nadeelen, welke uit kwaade zantenfpreekingen hunnen oorfprong neemen. In gevolge mijner aanmerkinge, aangaande zekere beginzels van deugd, der menschlijke natuure aankleevende , ontmoet men weinige menfchen, of zij doen hunne intrede in de waereld met goede gezintheden. Het vuur der jeugd vertoont zich eigenaartig in edelmoedige aandoeningen , in gevoelens van eere , in fterke verkleefdheid aan vrienden , en alle andere beweegingen van een dienstvaardig en teder hart. Bijkans alle de ontwerpen, met welke lieden, die eene onbekrompene opvoeding genooten hebben, de waereld intreeden, zijn aan eerlijke bedoelingen vermaagfchapt. In dat tijdperk hebben zij 6 • eenen  DER ONDEUGD* IOJT eenen afkeer van al wat flegt en laag is. Be. koorlijk is voor hun de gedagte, zich te verzekeren van de agting van hun , onder welke zij verkeeren, en eenen naam onder hen te verwerven. Maar, helaas! hoe ras verfpreidt zich een nevel over dit bekoorlijk vooruitzigt! Zucht tot vermaak opent de deur voor verzoeking, en bevordert den groei van ongeregelde driften. Zelden mangelt hec aan dienaars der ondeugd , om de driften der jeugd te bemoedigen en te ftreelen. Lieden van minder rang fpitzen hun vernuft om in hunne gunst te fluipen, door flaaffche gedienftigheid aan alle hunne begeerten en grilligheden. Verheugd als zij eenige verfchooning vinden voor de vrijheden, welke zij zo hoog waardeeren, leent de jeugd een te gretig oor aan de ftemme der zulken , die hun inboezemen , dat naauwgezette begrippen van godsdienst, orde en deugd , ouderwetsch en bekrompen zijn; dat het bedwang, welk zij opleggen, alleen berekend is om voorgefchreeven te worden aan hun, die op het eerfte toneel eer minderjaarigheid verkeeren, of gepredikt te worden aan het gemeene volk, 'c welk binnen de engfle banden van geregeldheid en onderwerpinge moet bedwongen worden. Maar, dit wordt hun wijders ingeboezemd , de goedheid hunner harten, en de uitgebreidheid hunner bedoelingen , zal eene voldoende verfchooning zijn  Io8 OVER DEN VOORTGANG zijn voor hunne afiehuddiag van het ftrenge tucht, juk van ouders en onderwijzers. Hoe ftreelende ook dusdanige inboezemingen zijn mogen, voor de jeugdigen en onbedagten , onvigttg en befchroomd, nogthans, zijn hunne eerlte Happen op het pad der ondeugd, en worden, in tijd en wijle, door wroeging beteugeld. Naar gelange zij zich dieper in de waereld begeeven , en in de gezel fchappen van Iugthartigheid en vermaak verfchijnen , vernoemende dat deeze losbandige beginzels door eene te algemeene betragting zijn gerugfteund, worden zij allengskens vrijpostiger in de vrijheden, die zij neemen. Zijn zij tot eene werkzaame leevenswijze opgevoed, de nijverheid begint hun te verdrieten , en zij vangen aan, met veragting neder te zien op het blokkend gedeelte der burgeren. Bekleeden zij eenen hoogen rang, het betaamt hun, denken ze , met huns gelijken op den zelfden voet te Haan, die ongedwongenheid van gedrag, dat voorkoomen van vrijpostigheid , dien toon van verkwistinge, en die vrolijke onbedagtzaamheid der zulken, met welke zij verkeeren, zich aan te maatigen, die in den fmaak der groote waereld vallen. Spant overvloed van aardfche goederen ongelukkig aan met hunne neigingen, uitfpanningen en vermaaken wisfelen elkander gefladig af; nacht en  DER ONDEUGD. ÏOf) en dag worden ondereen verward ; het fpel vult hunne ledige tusfchenuuren aan ; zij leeven geheel in openbaare plaatzen; tot meenig eene buiten fpoorigheid flaan zij voort, onaangenaam zelf voor hun zeiven , enkel uit zwakke toegeevendheid, en uit vreeze dat hunne losfe medgezellen met hun den fpot zullen drijven. Onder deeze medgezellen geeven altoos de meest verharden en iloutmoedigften den toon. De overige volgen met ingewikkelde onderwerping; zij maaken op. gang in het fchool der ongeregtigheid , in volmaakte evenredigheid aan de zwakheid van hunne verftanden, en de fterkte hunner driften. Hoe veelen flijten, in deezer voege , zommige der beste jaaren van hun leeven , geflingerd in eenen draaikolk van 'c geen minder den naam van vermaak, dan dien van duizelhoofdigheid en dwaasheid mag draagen. Onder de heblijkheden van geftadige gemeenfchap met ijdelzinnig en losbandig gezelfchap , gaat alle naadenken verlooren. Terwijl zij van het eene ledig hoofd of onbedagtzaam hart tot het ander rond loopen , fpruit de dwaasheid uit in alle haare belachelijke gedaanten ; port de buitenfpoorige en dwaaze vrolijkheid in geflootene gezelfchappen, of berst uit in 't openbaar tot een zot krioel; nu eens door den  110 OVER DEN VOORTGANÓ den drank, dan door louteren overmoed go dreeven. Intusfchen, ik erkenne het gaarne, 'er kunnen, te midden van deezen geheelen loop van jeugdige verdwaasdheid, nog veele overblijfzels eener goede geaartheid behouden blijven. Veelligt zal men 'er edelmoedigheid en trouwe vinden ; ja , eenigen eerbied voor den godsdienst , en eenig overfchot der goede indrukzelen, die, in vroegere dagen , in de ziel ontftonden. Ook kan het zeer mogelijk zijn , zulke perfoonen te doen te rug keeren, en tot nutte en eerwaardige ftanden in de waereld te vormen, indien een deugdzaam en leerrijk gezelfchap gelukkiglijk de plaats vervange van het ijdelzinnig gefpuis, waar mede zij thans verknogt zijn ; indien zij geholpen worden aan gewigtige bezigheden , die hen in een anderen kring van werkinge brengen; of, indien, ten bekwaamen tijde , in goedertierenheid , eenige ramp of ongeval hun worde toegezonden , om hen in zich zelve te doen treeden, en ernftig en kloekmoedig naadenken in hun te doen ontwaaken. Maar, indien jeugd en fterkte , en de vloed des geluks voortduuren; indien foortgelijk eene afwisfeling van medgezellen aanhoude, om hen te vermaaken , hunnen tijd te fleelen, en  DER ONDEUGD. I ï I en hunne driften gaande te maaken : de dag des verderfs, — dat zij agt geeven , en op hunne hoede zijn ! — de dag des onherltelbaaren ver, erfs begint dan te naderen. Het erfdeel is verfpild; de gezondheid geknakt ; vrienden zijn misnoegd , beleedigd, vervreemd; hoogbejaarde ouderen daalden, veelligt, in kommer en droefheid ten grave. '£r zijn zekere trappen van ondeugd, die met het kenmerk van het belachelijke, en van het veragtelijke inzonderheid beftempeld zijn ; ook zijn 'er zekere grenspaalen , indien zij dezelve overfchreede, die haar haatlijk en verfoeilijk maaken. Indien met andere befmettingen, die het hart reeds hebben aangeftoken , zich vereenige eene gift van twijfelarije, de heillooste van alle de kwaade zamenfpr eekingen der zondaaren, dan flaat het geheel gebouw der zedeleere op 't punt van inltorten. Want, in dat geval, kan elke misdaad voor 't geweeten vergoelijkt worden; alle bedwang en teugel, welke nog in weezen was, is dan weggenomen. Hij, die, in den aanvang van zijnen loop, zich zeiven met de gedagte ftreelde, dat hij , door het involgen zijner begeerten, aan niemand nadeel toebragt * thans, geprangd door de noodzaaklijkheid om die behoeften aan te vullen, tot welke zijne kostbaare vermaaken hem vervoerd hebben , flaat hij, zon-  lis OVER DEN VOORTGANG zonder wroeging , tot ontrooving en onderdruk' king over. De vermaakbejaager wordt nu verhard en wreed; verzaakt het toevertrouwde pand, of verraadt zijnen vriend; hij wordt een man des verraads , of een man des bJoeds : zijn gemoed te vrede Hellende , immers tragtende te vrede te ftellen, dat hij in de voorkoomende omrtandigheden zijne verfchooning vindt ; dat hij door den nood wordt voortgeduwd; en dat hij, in de Vol. doening der driften, welke de natuur in hem geplant heeft, niets meer doet dan de natuur te volgen. Rampzalig en bedrogen fterveling ! waar toe 2ijt gij eindelijk gekoomen? Durft gij waanen, de natuur te volgen , terwijl gij de wetten van den God der natuure veragt? terwijl gij zijne ltemme binnen u verdooft, die zich tegen uwe euveldaaden verzec ? terwijl gij het best gedeelte uwer natuure fchendt, door het tegenwerken der voorfchriften van regtvaardigheid en menschlijkheid ? Volgt gij de natuur, terwijl gij u zei ven tot een nutloos dier der aarde Helt: en niet flegts nutloos, maar fchadelijk voor de maatfehappij, toe welke gij behoort, en van welke gij een fchandvlek zijt: fchadelijk, door het kwaad voorbeeld, welk gij gegeeven hebt; fchadelijk, door de eu> veldaaden, welke gij gepleegd hebt; offerende de onfchuld op aan uwe misdaadige vermaaken, en fchan-  DER ONDEUGD. ïlj fchande en verderf brengende in de wooningen des vredes; de niets kwaads vermoedenden van hunnen eigendom beroovende, welken zij u hadden toevertrouwd; menig waardig geflagt nevens u in den afgrond des verderfs medefleepende; de nijveren en de hoogbejaarden tot gebrek en elende brengende: door alle 't welk, indien 't u gelukke , het verdiende zwaard des gerigts te ontvlieden , gij voor 't minst de verontwaardiging en het verwijt van alle agtenswaardigen en braaven op uw hoofd hebt gelaaden. — Beeft dan op 't ge» zigt van den afgrond , die voor u geopend is. Ziet met zidderenden angst in de fteilte, op den rand van welke gij ftaat: en indien 'er nog een oogenblik voor handen zij om terug te keeren, weest 'er op bedagt, hoe gij kunt ontvlieden, en behouden worden. Dit brengt mij tot de vöorgeftelde tweede afdeeling mijner redevoeringe , in welke ik wilde aan de hand geeven, eenige dienftige middelen, om den voortgang van dusdanige onheilen bij tijds te ftremmen, en eenige geneesmiddelen tegen de heillooze befmetting van kwaade zaamenjpreekïn-, gen aanwijzen. Het eerst en meest in 't oog loopend middel, is, zich te onttrekken aan alle gemeenfehap mee V. D E E L. H bOO;  ÏI4 OVER DEN VOORTGANG booze menfchen, met lieden van lorbandige beginzelen , of van een ongeregeld gedrag. Ik heb reeds doen zien, hoedanig de uitflag zijn kan van dusdanige gevaarlijke verbintenisfen. Niets, derhalven, is van meer gewigt, voorde jor.gen van jaaren, tot welke ik thans voornaamlijk mtjne rede brigt, dan zorgvuldig te zijn in de keuze van hunne vrienden en gezellen. Te dikmaals gefchiedt deeze keuze zonder veel naadenkens , of wordt door eenige toevallige verbintenis bepaald; en, egter, zeer dikmaals, hangt hier van het geheele lot van huti volgend leeven af. De bijzonderheden, welke hetbehaagen feheppen en de vriendfchap van jonge lieden voornaamlijk uitlokken, zijn, leevendigheid , goed humeur , bekoorende manieren, èn eene blijmoedige of ongedwongene geaartheid,1 hoedanigheden, ik beken het, beminnelijk in zich zelve , nuttig en voortreffelijk op haare rechte plaats.. Maar ik bidde u , indagtig te zijn, dat deeze niet de eenige hoedanigheden zijn, die tot het vormen van den onaffcheidbaaren medgezel of boezemvriend vereischt worden. Na iets meerder moet 'er nog gezien worden : een gezond verftand, een ftandvastig gemoed , eene vaste verkleefdheid aan goede beginsels, aan deugd en eere. Gelijk alleen de vaste lichaamen fraai polijsten, zo is 't öok alleen de lievige grondflag deezer manlijke begaafdheden, op welke de ove- ri-  DER ONDEUGD. I15 rige beminnelijke hoedanigheden eenen voegzaamen luister aanneemen. Ontbloot van deeze weezenlijke vereischten, is haar glans flegts die van klatergoud. Zij mogen flikkeren , voor eene wijle tijds. in de gezelfchappen der oppervlakkigen en beuzelaars; de opmerking van 't gemeen laar zich daar door niet misleiden. Zelden , naa eene korte beproeving, velt de waereld een verkeerd oordeel over de karakters der menfchen. Gij moogt u verzekerd houden, dat uw karakter zal worden opgemaakt uit de gezellen, met welke gij verkeert; en hoe aangenaam u deeze mogen fchijnen, indien zij niets meer bezitten dan klinkende hoedanigheden , en uitwendige begaafdheden , zij zullen welhaast tot de klasfe , ten beste genomen, der nietsbeduidenden , veelligt der onwaardigen, verweezen worden, en gij, diensvolgens, naar de gemeene bevatting, tot den zelfden veragtelijken rang nederdaalen. Veroorloft mij u té waarfchuwen, dat de vrolijkfte en aangenaamfle, zomtijds, de listigfle en meest gevaarlijke gezellen zijn ; eene waarfchuwing, welke de beide fexen zich moeten aantrekken. Uit baatzuchtige beweegredenen zullen zij dikmaals zich met u verbinden; en indien op hun karakter een vlek of kwaad vermoeden legge, zullen zij, onder de bedekking van uwen rang , van uwen H 2 rijk-  Il6 OVER DEN VOORTGANG rijkdom of van uwen goeden naam, vo >r zich zelve eene fchuilplaats zoeken. Ziet dan rondom u heenen, met een naauwlettend oog; en wikt en weegt naauwkeurig de karakters, eer gij met iemant, die uwe verkeering zoekt, te naauwe verbintenisfen aangaat. Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten medgezel is, zal verbroken worden. Daarom , koomt niet op het pad der godloozen, en treedt niet op den weg der boozen. Verwerpt dien, en gaat ""er niet door, wijkt 'er van, en gaat voorbij (*_). Om den invloed van kwaade zamenjpreekingen te voorkoomen, is het verder noodig, dat gij u zelve zekere regels van gedrag voorfchrijft, en een welberaaden befluic en voorncemen opvat , om bij geenerhande gelegenheid daar van af te wijken. De bedenking, van-godsdienst en deugd ontleend, ter zijden gefield, en het tijdlijk belang en een goede naam alleenlijk in aanmerking genomen zijnde, zal het evenwel blijken, dat alwie op het toneel van het werkzaam leeven treedt, zonder vooraf beraamd te hebben een regelmaatig plan, naar 't welk hij zijnen gang zal inrigten , in den geheelen loop zijns volgenden leevens onvoorfpoedig zal flaagen. Maar wanneer het leevensgedrag in een zedelijk en godsdienstig (*} Spreuk. XIII» 20. IV: 14.  DER ONDEUGD. H7 flig licht befchouwd 1 wordt, nog meer in 'c oog loopende rampzalig worden dan de uitwerkzels van het niet beïaamen van zekere be* ginzcls van gedrag, van het niet ontwerpen van eene prijswaardige regelmaat der zeden. Van hier , dat de jongbejaarden en onbedagten het vergif van kwaade zamenfpreekingen zo vaardig inzuigen, en een prooi van den eerden verleider worden. Zij hebben geenen inwendigen gids, wien zij geleerd hebben te gehoorzaamen en te volgen; niets binnen in hun zeiven, 't welk aan hun gedrag lievigheid kan bijzetten. Zij zijn , diensvolgens , de flagtoffers der neiginge of grilligheid van het oogenblik ; godsdienftig en deugdzaam bij vlaagen, wanneer, bij afweezigheid van verzoekingen en verzoekers , het deugdelijk beginzel bij hen boven koomt; doch nimmer lang de zelfden; vlottende en dobberende, naar maate de drifr, die hen beheert, de overhand bezit, of de aanftookirg der zulken, met welke zij verbintenisfen hebben aangegaan. Zij zeilen op eene gevaarlijke zee, met klippen bezaaid, zonder kompas , om hunnen koers te regelen, zonder roer, |>m het fchip te lluuren. Indien zij, daarentegen , volgens een vast plan werkzaam waren, indien hun gedrag het b'ijkbaar maakte, dat zij vast beraaden waren , om zich zelve volgens zekere regels en beginzels te befluuren; omelbaare gevaaren H 3 zou-  IlS OVER DEN VOORTGANG zouden zij niet flegts ontkoomen, maar ook den eerbied zelf der losbandigen tot zich trekken. Kwaaddoenders zouden af laaten van het fpannen van flrikken voor eenen, welken zij boven zich zelve in een hooger kring en met vaster tred zagen beweegen. Als een verder behoedmiddel tegen kwaade zamenfpreekingen , en als eenen grondflag dier beginzelen van gedrag, welke gij u zei ven voorfchrijft , laat mij u raaden , zomtijds ernftig te denken aan 't geen weezenlijk genot en geluk uitmaakt. Uwe dagen kunnen niet geheel en al in gezelfchap en vermaak worden doorgebragt. Hoe digt gij ook omringd en belegerd zijt van kwaade medgezellen, 'er moeten eenige tusfchenpoozen weezen, in welke gij aan u zeiven wordt gelaaten. Naa dat de onfluimigheid der verlustiginge voorbij is, zal uwe ziel, natuurlijk, eene deftiger en meer peinzende geftalte aanneemen. Deeze , indien gij haare waarde kent, zijn voor u dierbaare tusfchenpoozen. Maakt u meester van dat nugter uur van afzonderinge en flilte. Viert de overdenkingen, welke dan binnen vallen. Slaat uw oog rugwaarts op het verloopen leevensperk; ziet voorwaarts op het geen, waarfchijnlijk, nog toekomftig is. Denkt aan 't geen gij thans om handen hebt; en a-in 't geen gij nog te doen, misfchien  DER ONDEUGD. Ji H 4 heid  126 OVER DEN VOORTGANG heid op u beginne in te breeken , weigert dan geenen toegang aan dien ftraal. Indien uwe harten u heimelijk verwijten de flegte keuze, die gij gedaan hebt, bedenkt bij u zelve, dat het kwaad niet onherftelbaar is. Nog is 'er tijd tot aftogt en bekeeringe; en het wederkeeren tot wijsheid is altoos eerlijk. Wierden dusdanige overdenkingen dikmaals ingevolgd , de kwaade zamenjpreekingen der zondaaren zoude uitfterven ; de kragt van haar vergif zou uitdampen; de waereld zou, in uwe oogen, eene nieuwe gedaante en geftalte aanneemen. Verfmaadt niet, in deeze eenzaame uuren, u te herinneren, wat de wijsflen gezegd en gefchreeven bebbèa , aangaande menschlijk geluk en menschlijke ijdelheid. Befchouwt hunne meeningen niet, als bloote uitvloeden van korzelheid of teleurftellinge; maar gelooft dat ze. zijn, gelijk ze waarlijk zijn, de uitflag van langduurige ervarenheid en grondige waereldkennisfe. Overweegt dat het getij der jeugd ras verloopt, 't Is tijd voor u , maatregels te beraamen tot eene gevestigde leevenswijze; ja, het ware verftandig, voorwaarts te zien op een vreedzaam genot des hoogen ouderdoms. Een tijdperk is deeze, 't welk gij wenscht te beleeven; maar hoe rampzalig ware het, indien het, bij zijne komst, niets dan den droes- fem  DER. ONDEUGD. J2I fem des leevens medebrenge , en geen te rug» zigt aanbiede , dan dat eener onbedagte en gefchandvlekte jeugd! Laat mij u nogmaals raaden , bij wijlen den hoogen ouderdom voorbij te zien; te zien in eene andere waereld. Te midden der kwaade zamenfpreckingen , laat uw geloof, en uwe hoedanigheid van Christenen, zich aan uw gezigt vertoonen. Denkt aan den heiligen naam, in welken gij gedoopt zijt. Denkt aan den God, welken uwe vaderen aangebeeden en vereerd hebben, aan den godsdienst , in welken zij u hebben opgevoed , aan de eerwaardige plegtigheden, aan welke zij u deeden deel neemen. Hunne ouderlijke zorgen hebben nu opgehouden. Zij hebben hunnen aardfchen loop geëindigd; de tijd is op handen dat gij hen moet volgen. Gij weet dat gij hier niet altijd zult keven; en gij gelocfc voorzeker niet, dat uw aanweezen met dit leeven zal ten einde loopen. Na welk eene waereld zult gij dan vervolgens gaan? Wie zult gij daar ontmoeten? Voor wiens vierfchaar zult gij verfchijnen ? Welk eene rekenfehap , v?n uw tegenwoordig beuzelend en ongeregeld gedrag, zult gij kunnen geeven, aan hem, die u gemaakt heeft? — Voor ontijdige indringingen mogen dusdanige gedagten worden uitgemaakt. Mtiar op u zullen ze zomtijds indrinH 5 gen ,  1£2 OVER DEN VOORTGANG gen» '• zij ze u.welkoom zijn of niet. Beter is* het dan , wanneer zij koomen , haar gunftig te ontvangen , en onpartijdig te overleggen , waar toe zij opleiden. Gij hebt menfchen zien flerven; voor 't minst hebt gij het overlijden van vrienden vernomen. Kwam nooit in u de gedagte boven , welke , waarfchijnlijk , hunne overdenkingen, in hunne jongffe oogenblikken, waren, of welke de uwe, in zulk eenen toefland, zouden weezen? welke dan uwe hoop en vreeze zijn zoude? welk een leeven gij dan zoudt wenfchen geleid te hebben? in welk een licht uwe luikende oogen dit leeven, en deeze waereld belchouwen zouden ? Van te veel gewigts, mijne vrienden , zijn deeze gedagten, om telkens te worden uitgedreeven. Te ftaatelijk en ontzaglijk zijn deeze zaaken, om 'er mede te beuzelen. Boven de fpotternij der dwaazen z'jn zij verheven. Op eens ieders boezem koomen zij indringen; en tot eens ieders voornaamfte. aandagt zijn ze geregtigd. Laaten wij ze gade flaan , zo als redelijke en Herflijke fchepzelen betaamt; en zij zullen een kragtdaadig tegengifc bevonden worden tegen de kwaade zamenfpreektngen van brooddrorkene fpotters. Wanneer ondeugd of dwaasheid ons aanvalt, om ons onder vleiende gedaanten te bekooien, dat het ernsthaftig karak-  DER ONDEUGD^ E2J rakter, welk wij als menfchen draagen, zich dan insgelijks aan ons oog vertoone; en dat de ftaate. lijke vermaaningen , met welke ik zal eindigen , in volle kragt in onze ooren klinken: Mijn Zoon, indien de zondaars u verlokken, verwillig niet. Gaa uit het midden van hun , en fcheid u af. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingf'chap. Frees den Heere, en wijk van het kwaade. De weg des leevens h den verjlandigen na boven. ZE-  ZEVENDE LEERREDE. over '~x DE KLOEKMOEDIGHEID. psalm XXVII: 3. Of mij fihoon een leger belegerde , mijn hart zou niet vreezen. J3eeze waereld is een gewest van gevaar, in 't welk geen mensch volkomene veiligheid bezit. Hoewel wij leeven in tijden van gevestigde rust, wanneer 'er geen grond is om bedugt te zijn , dat een leger, in een letterlijken zin, ons zal belegeren; nogthans heeft ieder een, uit den eenen of anderen hoek, iets te vreezen. Rijkdommen maaken zich dikmaals vleugelen, en vliegen daar heen. De meest bloeiende gezondheid kan in een oogenblik verwelken. Het gelukkigfte gezin kan onverhoeds verftrooid worden. Bedrieglijk zijn menigmaal de gedaanten onzer veiligheid. Wanneer onze dampkring meest bedaard en helder fchijnt, verzamelt zich, in eenen niet opgemerkten oord, de kleine zwarte wolk, in welke het onweder broeit,  OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. I25 broeit, en zich toebereidt om over ons uit te barften. Zodanig is 's menfchen waare toeftand in deeze waereld; en alwie zich met eene tegengeftelde befchouwing van zijnen flaat vleit, leeft flegts in het paradijs der dwaazen. In deezen toeftand is geene hoedanigheid zo noodig, als ftandvastigheid, of kloekmoedigheid; eene hoedanigheid, welke de Pfalmist, gelijk uit de betuiging in den text blijkt, in een hoogen graad bezat. Met veel regt rangfchikten de aloude wijsgeeren de kloekmoedigheid onder de hoofddeugden. Zij is inderdaad een onmisbaar fchraagpunt van haar allen; het bezit daar van is noodzaaklijk voor eenen ieder, die, van de pligten van zijnen fland in de waereld, zich met getrouwheid wenscht te kwijten, 't Is de wapenrusting der ziele, die haar zal bevoegd maaken om de beproevingen onder 't oog te zien, en de gevaaren te overwinnen , die , in 't beloop des leevens, zich, waarfchijnlijk, zullen aanbieden. Veelligt mag zij worden aangezien voor eene hoedanigheid , in zekere maate, aan het lichaamsgeftel verknogt; afhangende van de fterkte der zenuwen , en van de kragt der leevensgeesten. Hoewel dit, gedeeltelijk, waarheid is , de ondervinding, egter, leert, dat zij, ook door redekavelen, kan verkreegen en verfterkt worden. Aldus verkreegen en  12(5 OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. en verfteikt zijnde, kan zij alleen op den naam van deugd aanfpraak maaken. Kloekmoedigheid, gelük ieder weet, is het tegenoverltaande van befchroomdheid, beiluiteloosheid , een zwakken en dobberenden geest. Zij ftaat , even als andere deugden, in 't midden van twee uicerften; zijnde op gelijken affland geplaatst van roekeloosheid aan de eene, en van kleinmoedigheid aan de andere zijde. — tn mijne verhandeling over die onderwerp , ben ik voorneemens, eerst te doen zien de aangelegenheid van kloekmoedigheid of ftandvastigheid, vervolgens, de gronden aan te wijzen, op welke zij moet rusten ; en eindelijk , eenige bedenkingen ter aanmoediginge tot betragtinge aan de hand te geeven. I. De hooge aangelegenheid der kloekmoedigheid zal gereedlijk blijken , indien wij haar befchouwen,als betrekking hebbende tot het geluk de. menschlijken leevens, lof tot de voegzaame waarneeming der pligten van hetzelve. Zonder eenige maate van kloekmoedigheid kan 'er geen geluk zijn; om reden dat 'er, te midden van de duizenden onzekerheden des leevens, geene gemoedsrust kan genooten worden. De mensch van een zwakken en fchroomagtigen geest leeft in aanhoudende beroeringen. Hij voorziet ieder  OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. 12^ ieder afgelegen gevaar, en ziddert. Hij doorfnuffeit de gewesten der mogelijkheid, om de gevaaren te ontdekken , welke 'er ontdaan kunnen. Dikmaals fchepc hij denkbeeldige gevaaren ; de weezenlijke vergroot hij altoos. Even als iercant, die van fpooken wordt geplaagd , verliest hij het vrije genot zelf van een veiligen en voorfpoedigen leevensftand. Bij den eerilen fchok des wederfpoeds, laat hij den moed zakken. In ftede van de nog overige hulpmiddelen te baat te neemen, rekent hij het alles verlooren, en geeft zich aan een neêrflagtigen en gebroken geest over. —. Sterkte van gemoed, daarentegen, is de moeder van bedaardheid. Zij maakt den mensch bekwaam, om het tegenwoordige zonder ontroering te genieten , en met bedaardheid vooruit te zien na de naderende gevaaren , of na de rampen, die in "t toekoomende dreigen. Zij kweekt goede hoop. Zij geeft hulp- en redmiddelen aan de hand. Zij laat den mensch het volkoomen bezit van zich zeiven, in eiken geluksftand, behouden. Zie ftt diens menfchen hart, en gij zult 'er vinden, bedaardheid, blijgeestigheid, grootmoedigheid. Zie in des anderen hart, en gij zult 'er niets dan verwarring , angst en ziddering vinden. De een is het kasteel , op eenen fteenrots gebouwd, welk de aanklotzingen der omringende wateren tart. De andere is een hut, aan 't frand geplaatst, dfe van  ïa8 OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. van eiken wind gcfchokt, van ieder golf overftroomd wordt. Indien de kloekmoedigheid dus noodig zij tot het genot des leevens, zij is 't niet minder tot de voegzaame waarneeming van alle deszelfs voornaamile pligten. Hij, die van een bloohartigen geest is, is en moet een flaaf der waereld zijn. Hij fatfoeneert zijn gantsch gedrag naar zijne hoop en vreeze. Hij lacht, en vleit, en verraadt , uit de laaghartige beweegredenen van perfoonlijke veiligheid. Tot het beraamen, als toe het volvoeren van eenig groot ontwerp, is hij even onbekwaam. Even onbeltand is hij tegen het gejuil der menigte, als tegen de fronzels der vermogenden. De wind der volksgunst, of de dreigementen der raagt, zijn genoeg om zijn best beraaden voorneemen onder den voet te werpen. Altijd weet de waereld, waar zij hem kan vinden. Hij moge waanen', vaste beginzels te hebben , doch bij elke voorvallende beproeving zal het blijken, dat zijne gewaande beginzels zich naar voordeel of veiligheid haten plooien. — De mensch van deugdzaame kloekmoedigheid, daarentegen , volgt de voonchriften van zijn hart,niet belemmerd door de banden, die den vreesagtigen boeien. Wanneer hij 't eenmaal met zich zei ven eens is geworden, omtrent het geen hem voegt te doen , kunnen gee-  over de kloekmoedigheid. 129 geene dreigementen hem zwenken, geene gevaaren hem doen verbleeken. Hij rust op zich zeiven, gefchraagd door de bewustheid van innerlijke waarde. Ik beweere niet , dat deeze gefteldheid alleen hem tegen ieder ondeugd zal beveiligen. Door hoogmoed kan hij opgeblaazen zijn. Door vermaak kan bij verleid worden. Door dnfc kan hij worden weggefleepr. Maar althans zal hij aan éénen oord veüig zijn; door geene laage vreeze zal hij tot het kwaade vervoerd worden. Zonder deeze gemoeds-geaartheid, kan niemant door en door een Christen zijn. Want zijne belijdenis, als zodanig, eischt van hc-m, boven do vreeze der menjchen te z>jn verheven; zij beveelt hem, om den wille van een goed geweeten, alle gevaaren te braveeren , en bereidvaardig te zijn, indien hij daar toe geroepen worde, voor de zaak van godsdienst en waarheid , zelf zijn leeven af te leggen. Allen, die als dienstknegren van God, of als weldoeners der menfchen hebben uitgemunt; allen , die in gevaarlijke omflandigheden , met eere zich van hunnen pligt gekweetcn hebben, zo dat hunne naamen vermaard zijn geworden bij de volgende geflagten: alle deeze hebben uitgemunt door kloekmoedigheid. Eén treffend voorbeeld hier van ontmoeten wij in den Apostel p a u l u s; 't zal ons tot leeringe kunnen dienen, V. deel. I hem  S30 over db kloekmoedigheid. hem in een merkwaardig voorval van zijn leeven te befchouwen. Naa dat hij langen tijd den post van Apostel der Heidenen hadt bekleed, riep hem zijne zending om op te gaan na Jeruzalem, alwaar hij wist, met alle de gewelddaadigheid zijner vijanden te zullen moeten kampen. Pas voor dat hij derwaarts 't fcheep ging, riep hij de Oudften zijner geliefde Efezifche Gemeente te zamen, en zeide hun , in eene aandoenlijke aanfpraak, welke groote eer doet aan zijn karakter, het jongst vaarwel. Diep getroffen door haare kundfehap van de gewisfe gevaaren , aan welke hij zich ging blootftellen , was de gantfche vergadering vervuld van rouwe, en fmolt in traanen. Van dien aart waren de omftandigheden, dat zij het kloekst beraaden gemoed konden ter neer geflagen, en den zwakken ten eenemaal verbijsterd hebben. Daar wierdt een groot geween van hun allen; en zij vallende om den hals van p a ulus, kuschten hem (*). Hoedanige waren toen de gevoelens, welke was de taal, van dien groo» ten en deegelijken man ? Hoort de woorden , welke hij fprak met een kloek en onbezweeken gemoed. En nu, ziet, ik gebonden zijnde door (Eng. i«) den geest, reize na Jeruzalem, niet weetende wat mij daar ontmoeten zal; dan dat de O Hand. XX: 37,' 38.  OVER DE KLOEKMOEDIGHEID. 131 de Heilige Geest van fiad tot ftad getuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanflaande zijn. Maar ik agte op geen ding (*) , noch houde mijn leeven niet dierbaar voor mij zeiven, op dat ik mijnen loop met blijdfchap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Euangelium der genade Gods (f). Hier uitte zich de ftemme , hier ademde de geest, eens wakkeren en deugdzaamen mans. Zulk een mensch weet niet, wat het zij, van gevaar te rug te 'deinzen, wanneer het geweeten zijn pad afbakent. Laaten de gevolgen zijn die ze willen, hij is vast beraaden, dat pad te betreeden. Tot dat ik den geest zal gegeeven hebben , zal ik mijne opregtheid van mij niet wegdoen. Aan mijne geregtigheid zal ik vasthouden , en zal ze niet laaten vaaren. Mijn hart zal die niet verfmaaden van mijne dagen (§). „ Wat mij aangaat, „ eene taak is mij opgeleid. Ik gaa die volbren„ gen. Heden zal ik mijnen pligt betragten. „ Laat de morgen voor zich zelf zorgen. V — Naa (*) Volgens de Engelfche vertaaling: Doek niets van dit alles treft mij. (t) Hand. XX: 22 , 23, 24. (§; Job XXVII: 5, 6. De laatfte woorden luiden, in de fcngelfche venaaling : Mijn hart zal mij niet verwijten, zo lang ik leeve. I a  13a OVER DE KLOEKMOEDIGHEID." Naa dit betoog van de aangelegenheid , gaa ik nu over, II. Om aan te wijzen de waare grondflagen van flandvastigheid en kloekmoedigheid. Zij zijn inzonderheid deeze twee: een goed geweeten, en vertrouwen op God. Een bedorven en fchuldig mensch kan geene waare kloekmoedigheid bezitten. Hij, die, langs kromme paden , oneerlijke einden naajaagt, ontmoet veele dingen, die hem vervaaren. Hij vreest niet fle Zich aldus beroepende op hunnen alweetenden getuige, worden zij eigenaartig geleenigd en aangemoedigd door de hoop op zijne bermhartigheid. Te gelijk is 't het bijzonder voorregt van dit gevoel der godlijke tegenwoordigheid, dat het zulk eene hoop bedwingt, als hen te zeer zou vleien, of tot eene onvoegzaame vermetelheid zou doen klimmen. Want, terwijl het den godvrugtigen mensch aanmoedigt, dient het insgelijks om hem te vernederen. Indien het hem aanmoedige, door de overdenking, dat alle zijne goede gezintheden Gode bekend zijn, en door Hem worden opgemerkt, vernedert het hem, door de herinnering, dat zijne verborgene zonden insgelijks altoos zijn in het licht des godlijken aan/chijns. In voegen, dat wij, leevende onder het gevoel, dat God geduuriglijk bij ons is, de voegzaame geaartheid eens Christens in de ziel leevende bewaaren: nederigheid, zonder neêrflagtigheid; vreeze, met hoop gemengd. Wij fcheppen moed, zonder opgeblaazen te zijn. Wij gevoelen ons zeiven bloot gefield aan het al-opmerkend oog der regtvaardigheid ; doch worden opgebeurd door het ge* (*) Joh. XXI: 17. N 9  IC6 over het gevoel der gedenken aan die bermhartigheid, welke de kenner van alle harten , door jkzus cïiristus, den opregten en boetvaardigen aanbiedt. — Zodanig zijn de gezegende uitwerkzels , welke dit godsdienftig beginzel op den inwendigen zedelijken toeftand van een deugdzaam mensch heeft. Laaten wij nu, In de tweede plaats, zijne uitwendige omftandigheden befebouwen , en onderzoeken den invloed van dit zelfde beginzel op zijn geluk , in eenige onderfcheidene leevensftanden. Laaten wij hem, vooreerst, in opmerking neemen , in 't geen de waereld voorfpoed noemt, wanneer zijne omftandigheden onbekrompen of ruim zijn, en zijn leeven in eenen effenen onberoerden ftroom afloopt. Hier, zou veelligt iemant denken, zal het gevoel van de godlijke tegenwoordigheid alleen, of hoofdzaaklijk, op hem kunnen werken , door de bevordering van maatigheid, en het beteugelen der ongeregeldheden, in een voorlpoedigen fland gebeurlijk. Voortreffelijke uitwerkzels, voorwaar , zijn deeze , en meest bevorderlijk tot het waare genot van al wat aangenaam is in het leeven. Doch hoewel het, ongetwijfeld, dien heilzaamen invloed werkt, het bepaalt zich hier niet bij. Het behoedt niet  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. IQ/ riet alleen de deugd eens vroomen, te midden van de verleidingen des vermaaks, maar het geeft aan zijnen voorfpoed eene veiligheid, en eene bijzondere aangenaamheid, aan anderen onbekend. Hij, die in zijne ziel geen gevoel van God heeft, ziet in de menschlijke zaaken niets anders dan eene geduurige dobbering en afwisfeling van gebeurtenisfen. Hij wordt omringd van onbekende oorzaaken, die, veelligt , in 't verborgene zijn verderf werken. Hij kan niet nalaaten op te merken, dat de onwcérflaanbaare arm der Voorzienigheid over hem is uitgeftrekt, om wier misnoegen te doen vertoeven of af te wenden, hij Biets verrigt heeft. Maar hij, die, in den dag des voorfpoeds, met God wandelt , is van alle deeze ontrustende beroeringen ontheven. Hij verkeert als met eenen vriend en behoeder, van welken hij weet zijn heil voort te koomen. Op hem kan hij zich beroepen, voor de dankbaarheid, met welke hij dat heil ontvangt, en voor zijne poogingen om het ten goede aan te wenden. Hij vertrouwt, dat de God, welken hij dient, hem niet zal verlaaten; dat de goedheid, welke hij reeds ondervonden heeft, zal voortvaaren hem te zegenen; en hoewel hij niet dagt, van de kanswisfejingen der waereld te zijn uitgezonderd, hij, nogthans, te midden van deeze, grond heeft om te hoopen , dat bronnen van N 3 troost  108 OVER HET GEVOEL DER troost en geluk altoos voor hem opea zullen gelaaten worden. Daarenboven worden de geneugten des leevens , zo lang zij duuren , onuitfpreekelijk verfijnd , door de tegenwoordigheid diens weldoeners , welke ze fchenkt. De genoegelijke aandoening van dankbaarheid aan den geever vereenigt zich met het genot des gefchenks. Terwijl, voor den louter waereldgezinden mensch, het geheele ontwerp der natuure niets meer dan een groot onregelmaatig geftigt is , en de loop der menschlijke zaaken enkel eene verwarde agtervoïging van toevallige uitkomfien; wordt de geheele natuur verfraaid, en ieder aangenaam voorval . rleevendigd , voor hem, die God in alle dingen ziet. Hier uit ontftaat eene verfcheidenheid van ftreelende gewaarwordingen, die eenzaame Honden aanvullende, in welke uitwendige voorfpoed hem geene vermaaking aanbrengt. Op de lachende toneelen der natuure befpiegelt hij de goedertierenheid van haaren werkmeester. In derzelver verhevene voorwerpen bewondert hij zijne majesteit. In derzelver geduchte en fchrikwekkende verfchijnzels aanbidt hij zijne magt. Hij woont in deeze waereld als in eenen pragtigen tempel, die vol is van de grootheerlijkheid van deszelfs bouwmeester; en allerwege ziet hij de  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. IOO de natuur, op duizend altaaren, aan liem haaren wierook offeren. Dusdanige denkbeelden verhoogen en veredelen de menschlijke ziel; zij doen op den glans des voorfpoeds een vermeerderden luister afkaatzen. Naa den flaat des geluks laaten wij voorts dien des tegenfpoeds van een deugdzaam mensch befchouwen. Want, gelijk 'er mogelijkheid is dat voorfpoed, zekerheid is 'er, dat wederfpoed, den eenen of anderen tijd , zijn lot zal weezen. Wederfpoed valt in het plan der beproevinge van zijne deugd, en is, in eene of andere maate , het befcheiden deel van allen. Verfcheiden flandcn zullen wij zich hier zien aanbieden , in welke geene andere de verligting kan evenaaren , die een deugdzaam en vroom mensch van het gevoel van Gods geduurige tegenwoordigheid ontleent. Is hij, bij voorbeeld , tot een geringen fland in de waereld vernederd , zonder vrienden om hem te helpen, of zijnen flaat op te merken, of zich dien aan te trekken ? hij geniet den troost der overdenkinge , dat hoewel hij van de menfchen worde voorbij gezien, hij bij God niet vergceten is. Onaanzienlijk als hij in zich zelven is, weer. hij, door den Almagtigen, niet te zullen worden N 4 °ver  2CO OVER HET GEVOEL DER over hoofd gezien, onder de oneindige verfcheidenheid van weezens, of in de onmeeteiijkheid zijner werken te zullen verboren worden. Met even veel bemoediginge, als de rijke en de magtige, kan de geringe zijne oogen opflaan ten hemel, en zeguen: Ik zal geduuriglijk bij U zijn; Gij hebt mijne rechterhand gevat. Verfcheidenheid van rang of fortuin heeft geenen invloed op de gunflige tegenwoordigheid van het Hoogde Weezen. Even eens deelt zij zich zelve mede aan alle deugdzaamen en opregten; gelijk haar glansrijk beeld, de zon, aan het uitfpanzel, die zo wel haare ffraalen fchiet op de nederige dulp, als op het paleis der koningen. Alle onderfcheidingen, welke de ijdelheid onder de menfchen heeft verzonnen, verdwijnen, ten eenemaal, in de tegenwoordigheid van den grooten Heer van hemel en aarde. Alle rangen daan op gelijke hoogte. De rijken en de armen ontmoeten hier inderdaad elkander, zonder eenige andere onderfcheiding, dan die in het hart en in de ziel haaren oorfprong heeft. Het gevoel hier van verheft den behoefcigen boven veragting; onderfchraagt zijnen geest, wanneer hij tot neêrflagtigheid overhelt , en geeft agtbaarheid aan den post, welken hij bekleedt. Hoe onaanzienlijk ook die post moge fchijnen, in het oog eener onoordeelkundige waereld , hij wordt veredeld, deug-  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. 201 deugdelijk volvoerd zijnde, door de goedkeuring van zijnen godlijken getuige. Mee onverfchiiligheid kan hij de fpotternij der trotfehen verdraagen , zo lang hij weet , dat 'er een hooger is dan de hoogfte , die hem gadeflaat. Met vermaak kan hij zich zeiven genieten in zijne geringe wooning , omdat hij gelooft dat God aldaar bij hem woont. De godlijke tegenwoordigheid vervrolijkt voor hem de eenzaamfte afzondering. Zij verzelt zijne fchreden na de afgelegenfle gewesten van den aardbodem. Indien hij, verwijderd van alle zijne vrienden, in balhngfchap gejaagd , en genoodzaakt wierdt te woonen aan het uiterfte der zee, ook daar zoude Gods hand hem geleiden, en zijne rechterhand hem houden. Hoewel van medgezel of vriend ontbloor, nooit, egter, befchouwt hij zich als alleen, zo ia.ig hij kan zeggen, Ik zal bij God zijn. Doch, hoewel boven geringheid en armoede verheven, in eiken leevenslland , nogthans, kan , laster en fmaad het deel zijn van den dienstknegt van God. Zijne goede oogmerken kunnen verkeerd uitgelegd , zijn karakter onregtvaardig gefchandvlekt worden ; met de openbaare belchimpingen der vijanden , kan de nog bitterder onvriendlijkheid van vrienden bij wijlen zamenlpannen. In deezen toeftand, gewond in den geest, N 5 on-  202 over het gevoel der onbekwaam, misfchien , om zijne onfchuld te doen blijken , tot wien zal hij de toevlugt nee* men om befcherming, op wien zal hij in 't einde zich beroepen, dan op dien God, die altoos bij hem tegenwoordig is, en die zijn hart kent? Te midden van de onregtvaardigheid en de onderdrukking der waereld, hoe menigmaalen heeft de verlegene onfchuld geen anderen troost gefmaakt dan deezen: „ God is mijn getuige. God „ is mijn wreeker. Hij heeft het gezien, en zal „ het vergelden." Een goed geweeten, 't is zo, is in zich zelf een vermogend fteunzel. Maar God is Heer van het geweeten; en 't is dan alleen , wanneer het met een gevoel der godlijke tegenwoordigheid en goedkeuringe gaat gepaard, dat een gosd geweeten , onder alle wederwaar, digheden , een ftandvastig beginzel voor de ziel wordt. Van hier dat een deugdzaam mensch, zo wel van den.lof, als van den laster der waereld, in aanmerkelijke maat onafhanklijk is. 't Is hem genoeg , indien hij, wanneer hij de zelfde verwijtingen ondergaat, welke job van zijne averechtsch oordeelende vrienden moest hooren, met hem kan zeggen : Ziet, in den hemel is mijn getuige, en mijn getuigfehrift is om hoog (*). Hij maakt 'er zijn werk niet van, om zijne goede (*) Job XVI: 19. volgens de Engelfche vertaaling.  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. 20J de daaden aan de waereld te verkondigen, 'c Gaat hem niet aan, of de waereld al of niet daar van kundfehap draage. Hij weet , dac zijn Vader y die in de hemelen is , in 't verborgene ziet; en dat zijne gebeden en aalmoezen in welbehaagende gedagtenis tot Hem zijn opgekoomen. Mij is voor het min/ie, dat ik van ulieden geoordeeld word, of van een menschlijk oordeel; — die mij oordeelt , is de Heere (*> Hij zal mijne geregtigheid doen voortkoomen als het licht, en mijn regt als den middag. In deeze bewustheid van opregtheid ziet hij , als van eene verhevene ftandplaats, op de ftrenge berispingen eener dartele en onkundige waereld onverfchillig neder. Het gevoel van geduurig bij God te zijn overllort zijne ziel met eene heilige kalmte, welke geene onregtvaardige lastertaal kan ftooren. In de tegenwoordigheid diens doorluchti-en en eerwaar digen getuige, even als de gonzingen van eenen afgelegenen ftorns , verdwijnt al het raazen en tieren der menfchen. Eindelijk ; onderfteld dat de goede naam van een deugdzaam mensch door geen verwijt bezwalkt wordt; onderfteld, daarenboven, dac zijn uitwendige toeftand met rijkdom en aanzien is ee- (*) i Kor. IV: 3, 4-  t04 OVER HET GEVOEL DER gezegend : menigerlei , nogthans, en zwaar zijn de rampen, aan welke hij is blootgefteld. Verborgene droefenisfen kunnen op hem loeren, en zijn hart, in ftilte , op zijne eigen bitterheid aazen. Hij kan onder zwaare lichaams - ongefteldheid zuchten, en zijnen aardfchen tabernakel allengskens tot flof zien verkwijnen. Van zulke vrienden en bloedverwanten , die de voornaame vertroostingen zijns leevens waren, kan hij beroofd worden ; of hij kan genoodzaakt zijn tot bet raaaken van toebereidzelen, om hun voor altoos vaarwel te zeggen. Te midden van deeze en foortgelijke drukkende toneelen des leevens, kan geene vertroosting in kragt vergeleeken worden bij die, welke haaren oorfprong neemt uit de tegenwoordigheid eens godlijken wagters en befchermers, wien ons lot, met alle deszelfs bekommernisfen, volmaakt bekend is. Ik riep, zegt de pfalmist, met mijne jlemme tot den Heere; ik fmeekte tot den Heere met mijne jlemme. Ik flortte mijne klagt uit voor zijn aangezigt; ik gaf te kennen voor zijn aangezigt mijne benaauwdheid. — Ik zag uit ter rechterhand, en zie, zo was daar niemant, die mij kende; daar was geen ontvlieden voor mij ; niemant zorgde voor mijne ziel. Tot u riep ik, o Heere! ik zeide, Gij zijt mijne tocylugt, mijn deel in 't land  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID. 205 land der leevenden. —— Als mijn geest in mij overjïelpt was, zo hebt gij mijn pad gekend (*). Wij' allen weeten , dat de mededeeling van onze droefheid aan een getrouwen vriend , aan het bezwaard gemoed ruimte en verligting geeft. Wij' worden daar toe aangemoedigd, en mogen verwagten zulk eene verligting te zullen vinden, door het uicftorten van ons hart voor dien God, die medelijden weet te hebben, 't Kan gebeuren, dat wij geen aardfchen vriend hebben, voor wien wij , met volkomen vertrouwen , alle onze be« kommernisfen kunnen bloot leggen ; of het kan ons aan woorden ontbreeken, om dezelve uit te drukken. Maar God is de kenner van alle harten , en de hoorder van alle gebeden. Van de verborgene angften der ziele is Hij geen onoplettend getuige. Ieder zucht, welke de zwoegende boezem loost, hoewel van geen menschlijk oor gehoord , bereikt zijnen troon. Gelijk Hij ons maakzel kent, zo is Hij gedagtig dat wij /lof zijn; en van daar gaat het licht der opregten op in de duisternis. Want, eigenaartig, biedt zich de hoop aan , dat dit goedertieren weezen zich hunner zal ontfermen , gelijk zich een Vader ontfermt over de kinderen; en , te mid- (*) Pftlm CXXJI: 2, 3, 4, 5, 6.  2CÓ OVER HET GEVOEL LER midden dier ongelegenheden, welke 's menfchcri tegenwoordige omftandigheden onvermijdelijk maaken , hun hulp zal zenden uit het heiligdom. Omringd van deeze medelijdende tegenwoordigheid des Almagtigen, voeden nooic de vroomen de gedagte, als of zij, in dit dal der traanen, eenzaam en ongeholpen, al de zwaarte der menschlijke eleude moesten tprfchen. In hunne don* kere, zo wel als in hunne helderder oogenbJikken , is God bij hen. Zelf in dac dal' der fcha* duwe des doods, alwaar geen vriend, geen vertrooster met hun gaan kan om hen te helpen „ is Hij ook bij hen. In de laatile worileling der natuure onder/leunt hen de flut en /laf van den Herder Israëls, Aldus heb ik , hoewel niet geheel volledig i aangeweezen, welke voordeden heilige menfchen van een hebhjk gevoel der godlijke tegenwoordigheid ontleenen. Het bemoedigt en verfterkt hunne deugd. Het verleevendigt en verluistert hunnen voorfpoed. Het verfchaft hun troost en verligting , onder verfcheiden gedaanten des te. genfpoeds. — Een kragtig bewijs, ongetwijfeld , leveren dusdanige bedenkingen , ten voordeele van een godsdien flig gemoed en een deugdzaam leeven. Bedenkingen, intusfchen, zijn deeze, welke , bij zommigen , voor harsfenbeeldig zullen wor-  GODLIJKE TEGENWOORDIGHEID.: 20/ worden aangezien , noodig hebbende , indien ze van kragt zullen zijn, om door eene verhitte, of eene dweepende verbeeldingskragt te worden aangezet. Gereedlijk erkenne ik, dat te midden van de be> roerten en opfchuddingen der waereld , deeze godsdienflige gevoelens bezwaarlijk zo volledig kunnen in 't oog vallen, als noodig is om dezelve een gepasten invloed op de ziel te doen oeffenen. De werkzaamheid van een verftandigen en gevoeligen geest wordt daar toe vereischt; en eene groote algemeenheid kan, diensvolgens, niet verwagt worden. Voor de niet denkende menigte heeft niets eene weezenlijkheid, dan 't geen de zinnen aandoet. Onzigtbaar te zijn, en niet aanvveezig te zijn, is bij hen het zelfde. Doch de ruwheid hunner eigen bevattingen geeft hun geen regt, om bij dezelve die van anderen af te mceten. Terwijl zij zich vermeeten, om alle bedenkingen , van het gevoel der godlijke tegenwoordigheid ontleend, als harsfenbeeldig en dweepagtig te behandelen, kan het, integendeel, duidelijk worden aangetoond, dat zij op de zekerfle en onlochenbaarfle gronden der reden zijn gebouwd. Zij zijn een weezenlijk gedeelte , niet alleen van den geopenbaarden, maar ook van den natuurlijken godsdienst. Geene anderen, dan die Gods beftaan, en dac Hij de waereld regeert, lochenen, kunnen derzelver weezenlijkheid ontkennen.  2E)8 OVHR H!iT GEVOEL DER GODLIJKE TEGKNWi nen. Want, indien God aanweezig is, moet Hij, ongetwijfeld, de waereld, welke Hij regeert, doorwaaren en gadeflaan. Hij moet weeten, wat 'er in zijn heelal gaande is; Hij moet bijzonderlijk weeten, wat 'er omgaat in de harten, welke Hij gemaakt heeft, en over welke Hij regter zijn zal. Overal tegenwoordig te zijn , is de eigenfcbap zijner natuure, welke, om het heelal te beiluuren, voor Hem, van alle andere, meest noodzaaklijk is. Eene eigenfchap, dieiisvolgens, is deeze, welke alle godsdienften Hem hebben toegefchreeven. Alle volken hebben daar in geloofd. Alle genootfchappen beroepen zich daar op, in de plegtigheden van eenen eed, door welke zij de gefchillen beflisfen. Eenmaal toegeflaan zijnde , dat deeze eigenfchap aan de Godheid behoort, dan volgen zeer duidelijk en natuurlijk de bedenkingen , welke ik daar uit heb afgeleid 5 ieder vroom mensch heefc dan grond om te zeggen: 0 Heer, ik zal geduuriglijk bij U zijn.