VAN HU G O B L Al R, LEERREDENEN VAN. HU G O B L Al R, doctor der heilige godgeleerdheid, een van de predikanten der hoofdkerk, en hoogleeraar in de rhetorica en fraaie letteren aan de hooge schoole van edinburg. KJAR DEN LAATSTEN DRUK, UIT HET ENGELSCH , VERTAALD. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM 11 0 LT R O P, M D C C X C I I I. i^AA ZESDE DEEL.  -  INHOUD VAN DE LEERREDENEN DES ZESDEN DEELS. EERSTE LEERREDE. OVER DE LIJDZAAMHEID. LUK. XXI: 19. Sezit uw zielen in u . 148 NE-  vut I N H O U D. NEGENDE LEERREDE. OyER DE SCHEPPING DER WAERELD. genes. I: 1. In den beginne fchiep God den hemel en de aarde. Bladz. 162 TIENDE LEERREDE. OVER DE SLOOPING DER WAERELD. a petr, III: io. Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbij gaan , en de elementen zullen fmelten door vuurige hitte; ook de aarde, en de werken, die daar in zijn, zullen verbranden. . . 189 0 EER-  EERSTE L E E R R E D E. over DE l IJ D z a a 1YI H E I d. 9 luk. XXI: ip. Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. Het bezitten van onze zielen is eene zeer kragtige uicdrukking. Zij befchrijfc dien toeftand, in welken een mensch het volkomen gebied over, en het ongeftoorde genot van zich zeiven heefc; in tegenoverftelling der ondervindinge van eenige inwendige beroeringe, welke zij'ne vermogens in verwarring brengt. De geringfte opmerking is genoeg, om te doen blijken , boe noodig zulk een Haat der ziele tot geluk zij. Hij alleen, die aldus zijne ziel bezit, is bekwaam, om alie andere dingen met voordeel te bezitten ; en om dit zelf bezit te verkrijgen en te bewaaren, is de hebiijke oeffening van lijdzaamheid de allergewigciglte vereischte. Mij is niet onbekend , dat de lijdzaamheid, door veclen , onder de geringere en minst luis* cerrijko deugden gerangfehikt wordt; als bijzon- VI. deel. A deir  2 OVER DE LIJDZAAMHEID. derlijk eigen aan hun, die op het krankbed zuchten , of in de gevangenis verkwijnen. Indien zij 't geluk hebben , zich in gunftiger toeftand te bevinden, verbeelden zij zich, dat 'er geene reden is dat de tucht der lijdzaamheid aan hun , en een begin maaken met bet genL^jpci den vrede, welken het zekerlijk /al aan£ar,geftj Indien anderen zich onvoegzaam hebben godn^n, laat hen aan hunne eigtn dwaasheid o-er, zonder een flagtoffer hunner grilligheid te worden, en u zeiven hunnent halve te ftrafFen. — he lijdzaamheid , uit dit oogpunt befchouwi , kan niet te vlijtig beoeffVod worden, van allen, die wenfehen dat hun leeven in een effenen ftroom afloopt, 't Is de reden van eenen man, in tegenftelling van de drilt van een kind. 't Is het genot van vrede, in tegenlielling van beioerte en verwarringe. Een man , die zijnen geest niet wederhouden ki-n , is een open gebroken fl id zonder muuren Wij gaan over tot de befchouwing der IL Lijdzaamheid onder teleurftellingen. Dikmaals wedervaaren deeze aan de beste en wijsite men- (*) Spreuk. XXV: 28. '  OVER DE LIJDZAAMHEID. 7 menfchen ; zomtijds aan de verftandigfte en besc beraamde ontwerpen. Voorts kunnen zij ontdaan, niet door eenige onvoorzigtigheid van hun , die het plan beraamd hebben, zelf niet door de boosheid of de fnoode oogmerken van andere menfchen, maar enkel en alleen door deeze of geene flinkfche voorvallen des leevens, welke niet voorzien konden worden. Bij zulke gelegenheden raaken lieden van een vuurig en bloedrijk temperament oogenbliklijk aan het gisten. Op de regtmaatigfte gronden, zo als zij meenden , hadden zij hunne hoop gebouwd. Lang hadden zij op een goeden uitflag gewagt , en veele verwijlingen verduurd. Doch, wanneer hunne ontwerpen een zo onverwagten keer neemen; wanneer zij, zonder eenige fchuld aan hunne zijde , hunne hoop eindelijk verijdeld vinden , dan begeeft hun alle lijdzaamheid; zij ontlasten zich in de drifugfte uitroepingen: „ Wie , behalven „ ons, koude zulk eene teleurftelling wedervaa* „ ren? Zints de fchepping der waereld zag men „ zulk eenen zamenloop van ongelukkige voor„ vallen niet! Waarom zijn wij, boven alle ande. „ ren, gedoemd, om zo ongelukkig te moeten „ weezen?" Helaas! hoe onvernuftig hebt gij den loop der menschlijke lotgevallen berekend? Hoe onbezonnen en vermetel hebt gij op een goeden uitflag ftaat gemaakt? Wien was het A 4 ooic  ö OVER DE LIJDZAAMHEID. ooit gegeeven, fchootvrij te zijn tegen alle de lotverwisfelingen , welke de voorbijgaande gedaante der waereld onophoudelijk medevoèrt * Indien de eene vriend, op welken gij u verliet gertorven zij , 0f een andere zijnen invloed en magt verboren hebbe ; indien de denkwijze van t algemeen veranderd zij, en hetzelve zijne gunst hebbe ingetrokken ; indien , door eenig misverftand, de genegenheid eens befchermers, op welken gij vertrouwde, verminderd zij; indien, door den zamenloop van deeze of foorrgelijke onhandigheden , een gelukkiger mededinger de overhand boven u gekreegen hebbe : wat is 'er in dit alles , 't geen van 's menfchen gewoone lot afwijkt ? Is 't niet ons befcheiden deel, elk op zijre beurt, de onzekerheid der waereldfche naajaagingen te ondervinden ? Waarom dan , onze onheilen te verzwaaren, door de redenlooze hevigheid van eenen oniijdzaamen geest? Zijn onze ontwerpen mislukt, door onbezonnenheid of wangedrag, laaten wij ons zeiven deswegen befchuN digen. Zijn ze te leur geloopen, door onhandigheden, welke wij niet konden voorkoomen, laaten wij ons aan het menschlijk lot onderwerpen , en met lijdzaamheid wagten , tot dat 'er eene guniïiger gelegenheid, om voorfpoedig te flaagen, zal gebooren worden. In-  OVER DE L1JDZ A AM HUID. 9 Intusfchen, laaten wij de zaak van een anderen kant befchouwen, en met, bedaardheid overweegen , of de voorfpoed , op welken wij gehoopt hadden, tot eenen zegen zoude gediend hebben. Wie %'cct vat goed is voor den mensch in het leeven? Veelligt zou de vervulling onzer ontwerpen zwanger gegaan hebben van elende ? Veelligt kan, uit onze tegenwoordige teleurftelling, in 't toekoomende voorfpoed gebooren worden? Wij allen weeten, dat van dusdanige onvoorziene uitkomften veele voorbeelden voorhanden zijn. Wie weet, of dat getal, door ons wedervaaren, niet kan vermeerderd worden? — Hoe 't zij, laaten wij ons herinneren, dat 'er een Opperfte Beheerfcher is, die over de zaaken der menfchen befchikt; onder welken alle tweede oorzaaken flegts cis ondergefchikte middelen werkzaam zijn. Opziende tot den onweêrftaanbaaren arm, welke boven onze hoofden is uirgeftrekt, laaten wij bedaard zijn, ons onderwerpen en aanbidden. Onder teleurftelhngen te wanhoopen of te murmureeren, is zondig. Door het eerfte verongelijken wij ons zelvèn. Door het laatfte hoonen wij de Voorzienigheid , en tergen haar tot aanhoudend misnoegen. Onze zielen te bezitten in lijdzaamheid , is zo wel de taak der wijsheid voor ons als menfchen, a!s die des pligts als Christenen. Zo dikniaals worden de voordeden deezer deugd in A 5 dee-  IO OVER BE LIJDZAAMHEID. deeze waereld geplukt , dat voorzigtigheid en goed beleid dezelve ieder denkend' mensch moet aanprijzen. Teleurftellingen verbijsteren en overmeesteren gemeene verftanden. Doör eene voep-. zaame aanwending doen de lijdzaamen en de ver. ftandigen dezelve menigmaalen tot hun meeste welzijn medewerken. Nu volgt de aanprij¬ zing van Uh Lijdzaamheid onder bedwang. Menigvuldig zijn de foorten van bedwang, door de natuur der menschlijke Iotbedeelinge, ons opgeleid. Aan het bedwang van gezag en wet moeten allen zich onderwerpen. Het bedwang van opvoedinge en tucht legt op de jeugd. Beweegredenen, van de gezondheid ontleend, bedwingen den trek tot vermaak. Uitzigten op vermeerdering van rijkdom beteugelen de uitgaven. Believing van vrienden, wien wij verpligt zijn te behaagen; eerbied voor vastgeftelde gebruiklijkheden, en voor de begrippen der zamenleevinge, houden ons doorgaand gedrag in bedwang. Geen mensch is 'er, in eenigen leevensftand, die altoos vrijheid heeft, om zijne zinlijkheid te volgen. Aan den eenen of anderen kant wordt hij beperkt door omitandigheden, die hem met 'er daad bedwingen, althans in bedwang behooren te houden. De  OVER DE LIJDZAAMHEID, ïf De onlijdzaamen verfmaaden zulk een bedwang. Mee geweld ftuiven zij over de grensfeheidingen, door de reden geplant, of uit hunnen levensftand gebooren; zonder zich te bekommeren over de onhandigheden, geeven zij aan hunnen tegenwoordigen wensch een vrijen loop. Hier door ontilaan veele gevaarlijke buitenfpoongheden, wordt veel verwarringe en elende gewrogt in het menschlijk leeven. Hadden de menfchen het geduld bezeeten, om zich te onderwerpen aan hunnen ftand, en den tijd te verbeiden dat dezelve een vrijer icvolgfcg hunner begeerten zou veroorlofd hebben, welhaast zou hun de gelegenheid gebooan zijn geworden , om dezelve veilig te kunnen vieren. Indien, bij voorbeeld, de jongelingen de tucht der opvoedinge met lijdzaamheid willen ondergaan , zij zouden , ten bekwaamen rade, mei eerampten, rijkdommen of rust gezegend worden. Indien de zukkelende krar.ken zich, met lijdzaamheid, wilden onderwerpen aan de repels, welke hun gettel vordert, zij zouden de genoegens der gezondheid van nieuws kunnen fmaaken. Indien perfoonen in bekrompene omHandigheden het geduld oeffenden, om zich naar die omftandigheden .te fchikken , en hunne uit-, fpanningen te bekorten, zij zouden, allengs, hunnen Hand kunnen verbeteren. Terwijl zij, daartegen, door driftigheid van aart, en door on- be»  12 OVER 0E LIJDZAAMHEID. bezonnenheid der lustopvolginge, alle de voordeden verbeuren, welke de lijdzaamheid zou hebben aangebragt, en de tegenoverftaande onheilen, in derzdver volle uitgeftrektheid, zich op den hals laaden. Geene le. is 'er, in den tegenwoordig ftaat der menschlijke zaaken, noodiger om door allen geleerd, der jeugd ingeprent, en door de bejaaiden betrage te worden, dun die van lijdzaame onderwerpinge aan de noodzaaklijkheid. Want onder de wet der noodzaaklijkheid zijn wij allen onvermijdelijk geplaatst. Niemant is, of kan altoos, zijn eigen meester zijn. In duizend gevallen zijn wij verpligt, ons te onderwerpen en te gehoorzaamen. De tucht der lijdzaamheid bewaart de kalmte in onze gemoederen, door dezelve zich naar onzen ftaat te doen fchikken. Door de gewelddaadigheid van een onlijdzaam en ononderwerpelijk karakter, voeren wij krijg tegen eene onverwinbaare magt, en verzwaaren de onheilen, die wij moeten verduuren. — Eene andere gewigtige uitoeffening der deugd, over welke wij handefen, is, IV. Lijdzaamheid onder ongelijken en beleedigingen. In den tegenwoordigen verwarden ftaat uer waereld zijn daar aan allen bloorgefleld. Geen  OVER DE LIJDZAAMHEID. »3 Geen ftand is zo verheven, geene raagt zo groot, geen karakter zo onbevlekt, dat het de menfchen van de aanvallen van onbezonnenheid, kwaadwillendheid of afgunst vrijwaare. Bij dusdanige aanvallen voegzaame lijdzaamheid en befcheidenheid te oeffenen, is voorwaar, men moet het bekennen , eene van de meest beproevende oefeningen der deugd. Dan , ter voorkoo- minge van alle misvattingen aangaande dit onderwerp , is het noodig aan te merken , dat eene gedweege onderwerping aan beleedigingen geenzins de eisch van den godsdienst is. Geenzins moeten wij ons verbeelden , dat de godsdienst ftrekt ter uitblusfchinge van het gevoel van eere, of om de te werk ftelling van een manlijken geest te onderdrukken, 't Is ingevolge deezer verkeerde opvattinge, dat de Christlijke lijdzaamheid zomtijds gebrandmeikt wierdt, als zijnde flegts eene andere benaaming als die van lafhartigheid. Integendeel behoort ieder deugdzaam mensch te gevoelen , wat men aan zijn karakter verfchuldigd zij, en zijne eigen regten welvoegzaam te verdeedigen. Gevoeligheid voor ongelijk is een heilzaam beginzel der menschlijke natuure, en wierdt, tot de wijsite oogmerken, ons maakzel ingeplant. Het is de noodzaaklijke fchutsheer der bijzondere regten; en de voornaame teugel voor de onbefcheidenheid der geweldenaaren, welke, in- i  OVER DE LIJDZAAMHEID. indien hun geen weêrftand wierdt gebooden, de befcheidenen en vreedzaamen zouden venrappen. Gevoeligheid, intusfchen, indien zij niet binnen behoorlijke grenzen beteugeld worde, loopt gevaar , om tot heftige en wreede wraakzucht te klimmen, 't Is de post der lijdzaamheid, de gevoeligheid door de reden te maatigen. Als zodanig wordt het zeer eigenaartig in den text befchreeven, door het bezitten van zijne ziel; als waar door de mensch zich gedraagt op eene wijze, zo als zelfverdeedigirg , of regtvaardigheid, of eer hem gebiedt zich te gedraagen , zonder door de hevigheid des toorns buiten zich zeiven vervoerd te worden, of te dringen op zulk eenen trap van vergoedinge , welke aan het geleeden ongelijk niet geëvenredigd is. Welk eene evenredigheid, bij voorbeeld, is rer tusfchen het leeven van eenen mensch, en eenen hoon, door eene onbezonnene uitdrukking in gezelfchap geleeden, welke de verfta^digen zouden veragt hebben, en die, naa verloop van weinige weeken, bij allen zou vergeeten zijn? Hoe grillig, derhal ven, hoe onverfchoonbaar, zijn die onderftelde wetten der hedendaagfche eere, die, voor zulk eenen hoon, geene minder vergoeding dan den dood eens medefchepzels vorderen, en, om deeze vergoeding te verkrijgen, eenen mensch onder de ver-  OVER DE LIJDZAAMHEID. 1$ verpligting brengen, om zijn eigen leeven in gevaar te dellen ? Wetten, die, gelijk zij geenen grond hebben in de reden , van geene der verHandige en befchaafde volken der oudheid eerng gezag ondeenen , maar in de donkerde eeuwen der waereld gefmeed , en van de woeste barbaarsheid der Gothifche gewoonten tot ons zijn gekoomen. Niets is minder beftaanbaar met het bezitten van ons zeiven, dan hevige gramichap. Zij overweldigt de reden , verwart onze denkbeelden, doet ieder voorwerp eene misvormde gedaante aanneemen , en verft het met zwarte kleuren. Door den ftorm, welken zij van binnen doet ontdaan , en door de misdrijven , die zij van buiten veroorzaakt , haalt zij, gemeenlijk, den driftigen en wraakzieken menfche grooter elende op den hals, dan hij zijnen vijand kan berokkenen. De lijdzaamheid maatigt dit verderflijk onweder, door plaats te maaken voor het wederkeeren van bedaard overleg. Zij fchorst den flag, welken eene fpoedige oploopendheid dreigde toe te brengen. Zij geeft ons de gefchiktheid, om agt te geeven op de verzagtende omdandigheden, welke 'er kunnen ontdekt worden in de beleedigingen, die wij onderdellen ons te zijn aangedaan. Hier om doet zij ons tot den. befcheidenen en  10 OVER DE LIJDZAAMHEID. en zagten kant natuurlijk overhellen ; en terwijl zij het beraamen van alle gepaste maatregelen , zo wel tot beveiliginge , als tot regtmaatige vergoeding veroorloft, baant zij den weg tot het herftel des vredes. Zonder een zekeren trap van lijdzaamheid onder verongelijkingen , zou het menschlijk leeven in eenen ftaat van aanhoudende vijandfchap veranderen; belecdigingen en wedervergeldingen zouden elkander telkens afwislèlen, en de waereld zou een veld des bioeds worden. — Het laatfte gedeelte mijner redevoeringe behelsr eene aanprijzing van V. Lijdzaamheid onder tegenfpoed en lijden. De meest algemeene betekenis is deeze, in welke deeze deugd genomen wordt; als betreffende ziekte, armoede, hoogen ouderdom, verlies van vrienden , en de overige onheilen , aan welke 'c menschlijk leeven onderworpen is. Indien de mensch veele jaaren leeve, en zich verblijde in die alle , zo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternisfe ; want die zullen veele zijn (*). Ruimer ftoffe tot overdenkingen, dan mijn tegenwoordig plan medebrengt , verfchaffen de pligten der lijdzaamheid, uit dit oogpunt befchouwd. In 't algemeen zijn 'er twee voornaa- me C) Pted. XI; 8,  OVER DE LIJDZAAMHEID^ me werkzaamheden der lijdzaamheid onder tegenfpoed ; de eene heeft haar opzigt op God > dé andere op de menfchen. Lijdzaamheid, met opzigt tot God, in dagen Van kommer , moet de opborrelingen van eenen morrenden en oproerigen geest beteugelen. Zij moet zich vertoonen in die bedaarde berusting in den wil des hemels, welke in de volgende godvrugtige betuigingen der alonde vroome mannert wordt uitgedrukt : Ik was flom; ik deed mijnen mond niet open, omdat gij het gedaan hebt. Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in zijne oogen. Zullen wij het goede van den Heere ontvangen, en niet het kwaade? Dit heet onderdaanigheid aan den grooten Regeerder van het heelal. Dit is die eerbied , zo wel voegende aan fchepzels, die weeten dat ze afhanklijk zijn , en die belijden moeten dat ze zondaars zijn. Zulk een geest is berekend om de gunst des Hemels te lokken,en de ftrenge bezoeking fpoediger een einde te doen neemen. Terwijl de weêrbarftigen en onHjdzaamen , die zich aan de beflüiten des Allerhoogften niet onderwerpen, door eene vooruluurende tuchtiging, moeten t'ondergebragt en vernederd worden. Lijdzaamheid in tegenfpoed, met opzigt tot de VI. DEEL. B /  iS OVER DE LIJDZAAMHEID. menfchen, moet door de bedaardheid en befcheidenheid van ons gedrag zich openbaar maaken. Het luiddruftig jammeren , de klaagzieke geaart. heid en de gemelijke geest ontfieren het karakter. Zij vertoonen eene ziel , die door rampen magtloos is geworden. Wij verzwakken daar door het mededogen van anderen, en vervreemden hen van de dienstbetoonrrgen van minzaamheid ea vertroostinge. Zwak zullen de betooningen des medelijdens zijn , wanneer het met veragting gepaard gaat. Dus onmagtig onder den tegenfpoed bukkende, zijn wij tevens oorzaak, dat deszelfs zwaarte ons met eene dubbele kragt drukt. Door van binnen de gelijkmoedigheid te bewaaren, biedt de lijdzaamheid tegenftand aan den indruk, welken de moeite van buiten maakt. Het gemoed voor vertroostingen open laatende, dient zij eigenaartig om onzen last te verligten. —Een ftandvastigen en ongebrokenen geest te behouden , te midden van de fchokken der waereld, is 's menfchen hoogfte eer. Lijdzaamheid , bij dusdanige gelegenheden , verheft zich tot grootmoedigheid. Zij vertoont eene groote en edele ziel, bekwaam om op zich zelve , op God en op een goed gevveeten te rusten; eene ziel, die, te midden van alle onheilen, zich zelve kan genieten , en die de grootfte moeilijkheden liever xou willen verduuren, dan, om verligting te ver- wer-  OVER DE LIJDZAAMHEID. ï£ werven, zich aan iet fchandvlekkends onderwer* pen. Die toont blijk van eene fterkte, die van den Hemel afkomftig is. 't Is een ftraal van het Onfterfhjk Licht, fchijnende in het hart. Zulk eene lijdzaamheid is de volkomenfte zegepraal van godsdienst en deugd; zij kenmerkte, diensvolgens, ten allen tijde, de zulken, wier naamen met eere tot het naageflagt zijn overhandigd. Zij veredelde den held, den heilige, en den martelaar. Die in alles verdrukt worden, doch niet benaauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig; vervolgd , doch niet daar in verlaaten; nedergeworpen, doch niet verdorven Aldus heb ik de Lijdzaamheid befchouwd, in eenige van haare voornaamfte werkzaamheden, in verfchillende onhandigheden des leevens : onder tergingen, onder te kurftellingen, onder bedwar.g, onder ongelijken , en onder tegenfpoeden. Wij zien nu , dat het eene deugd is van algemecne nuttigheid. Geen mensch kan, in ecnigen leevensfend , zijne dagen met draaglijk genoegen doorbrengen, zonder de befragdfig derzelver geleerd te hebben. Zijn voorfpoed zai telkens geftoord , en zijn tegenfpoed door eene tweevoudige duisternis verdonkerd worden. Hij zal on- ge- C*j 2 Kor. IV: 8, p. B 2  SO GVKR DE LIJDZAAMHEID. gemaklijk en lastig zijn voor allen , nitt welke bij verbintenisfcn heeft ; en nog lasciger zal hij zijn voor hem zeiven dan voor anderen. — Laat mij de zulken , die zo noodzaaklijk eene deugd wenfchen te kweeken , bijzonderlijk raaden, het kweeken daar van te beginnen , bij gelegenheden , dat hun eenige geringe beleedigingen en tergingen worden aangedaan. Groot, doch algemeen , is de dwaaling , zich te verbeelden , dat het ons vrijftaat, onder de dagelijkiche voorvallen des leevens , aan onze geaartheid den losfen teugel te vieren. Slegter verfehooning voor oploopendheid en onlijdzaamheid kan 'er niet worden aangevoerd , dan het voorgeeven, dat de perioon van geen aanzien was, of het voorval niets betekende, welk ons overhoop worp. Van min aanzienlijke lieden worden wij omringd. lit niets betekenende voorvallen beftaat het gros des menschlijken leevens. Te midden van deeze wordt de heerfchende geaartheid der ziele gevormd, 't Is alleen door middel der gemaatigdheid en van het zelfbewind, welke als dan worden verkreegen , dat wij ons tot lijdzaamheid kunnen gehard maaken, wanneer de meer gewigtige ontmoetingen des leevens haar op eene zwaarder proeve zullen ftellen. Indien zij dan verwaarloosd worden , zullen wij naderhand haare hulp vrugtloos inroepen. Indien gij loopt met de voetgangers, en  over. de lijdzaamheid. CLX en zij u moede maaken, hoe kunt gij dan tegen paerden firijden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede , hoe zult gij het dan maaken in de verheffing der Jordaane (*)? Als een hulpmiddel ter verkrijginge van deeze begaafdheid, laaten wij dikmaals de aandagt vestigen op dat groot ontwerp van dezelve, welk in het geheele leeven des Zaligmaakers je zus christus wordt voorgefteld. Wiens gelijkmoedigheid wierdt ooit, door menigvuldiger tergingen , meer herhaalde te leurftellingen, fnooder verongelijkingen of grievender onheilen, op de proef gefield ? Nogthans zien wij hem, te midden van dezelve, de tegenfpreekingen der zondaaren met lijdzaamheid verduuren; hunne ruwheid met een zagtmoedigen en ongekreukten, hoewel kloeken geest, te keer gaan , en , in de zaak van het menschdom , alle onwaardige behandelingen edelmoediglijk verdraagen. Wel mogt hij zeggen : Leert van mij dat ik zagtmoedig ben, en nederig van harte (f). Dus een uitmuntend voorbeeld voor oogen hebbende, laaten wij ons fchaamen over die ftormen der on- (*) Jerem. XII: 5. (t) Matth. XI: 39. B 3 WÊ  22 OVER DE LIJDZAAMHEID. onlijdzaamheid, welke wij', te midden van der» voorfpoed, zo dikmaals laaten uitbarften. Laaten wij, door eene manlijke bedaardheid en heer» fchappij over ons zeiven , aan de waereld toonen, dat wij, als menfchen, en als Christenen, geleerd hebben onze zielen in lijdzaamheid te bezitten. TWEE-  TWEEDE LEERREDE. over DE GEMAATIGDHEID. fhilipp. IV: 5. Uwe gemaatigdheid zij alle menfchen bekend (*), 's IVTenfchen tegenwoordige ftaat op aarde is zo min tot aanhoudende elende gedoemd, als tot volmaakt geluk beftemd. Over 't geheel is 't een gemengde ftaat, van genoegen en fmart, van voor- en tegenfpoed; door eenen onafgebrokenen zonnefchijn verhelderd, noch met geduurige fehaduw bedekt, maar aan de afwisfelende opvolgingen van beiden onderworpen. Terwijl zulk een ftaat de wanhoop verbiedt, beteugelt hij ook de vermetelheid. Even onbeftaanbaar is hij met neêrflagtigheid van ziel, als met opgeblaazenheid van geest. De geaartheid , daar aan best voegende , wordt in den tcxt uitgedrukt door Ge- maa- (*) Volgens de Engelfche rercaaling; de onze keefc Mtfcheidenkeid. B 4  #4 OVER DE GEMAATIGDHEID. maatigdheid ; welke, als eene heblijke geftalte dor ziele, de apostel ons vermaant in ons geh.ee] gedrag te doen openbaar worden ; laat zij alle menfchen bekend zijn. Deeze deugd beftaat in het evenwigt der ziele. Zij fluit in , zulk een voegzaam bewind over onze driften en vermaaken, als ons wederhoudt om in eenigen opzigte tot uiterften te loopen, en eene bedaarde en gemaatigde gefteldheid der ziele zal te weeg brengen. Vpornaamlijk heeft zij opzigt op ons gedrag in dien toeftand, welke onder de benaaming van ruimte of voorfpoed begreepen wordt. Lijdzaamheid , waar over ik in de voorgaande Leerrede gehandeld heb, regelt het voegzaam bewind der ziele, onder de onaangenaame voorvallen des leevens. Gemaatigdheid bepaalt de grenzen, binnen welke zij moet blijven, wanneer de omftandighe. den aangenaam of gunftig zijn. Mijn voorneemen is, eene aanwijzing te doen van eenige der voornaamfte bijzonderheden, in welke de gemaatigdheid behoort plaats te grijpen, en het gewigt van haare beoeffeninge aan te toonen. I. Gemaatigdheid in onze wenfchen. Zelden of nooit is 's menfchen werkzaame geest voldaan met zijnen tegenwoordigen toeftand, hoe voorfpoedig dezelve ook moge weezen. Oorfpronklijk geformeerd tot eene breeder rei van voorwerpen,  OVER DE GEMAATIGDHEID. l£ en een hooger kring van genietingen , vindt hij zich zeiven , in allerleien toeftand des geluks, belemmerd en bepaald. Voor gebreklijkheid in zijnen ftand gevoelig, loost hij telkens de driftige begeerte en den reikhalzenden wensch na iets meer , dan tegenwoordig genooten wordt. Van hier , die rustloosheid , die zo algemeen onder "t menschdom de overhand bezit. Van hier, die wanfmaak van reeds geproefde vermaaken ; die drift voor iet nieuws ; die eerzucht om tot zekeren trap van uitfteekendheid of gelukzaligheid te klimmen , van welke zij bij zich zeiven een verward denkbeeld gevormd hebben. Alle 't welk mag befchouwd worden als aankondigir> gen van eene zekere aangeboorene , oorfpronklijke grootheid van 's menfchen ziele, zich uitzettende buiten de grenzen van haaren tegenwoor* digen toeftand, en doelende op de hooger voorwerpen , voor welke zij gefchapen wierdt. Gelukkig , indien deeze fchuilhoekende overblijfzels onzer oorfpronklijke gefteldheid medewerkten , om onze wenfchen tot hunne gepaste beftemming te ftuuren , en ons op het pad van waare gelukzaligheid te leiden! Maar in deezen donkeren en verwilderden ftaat , neemt , ongelukkiglijk , de heerfchende ftrekking onzer natuure eene tegengeftelde wenB 5 ding,  2(j over de gemaatigdheid; ding, en voedt eene zeer kwalijk geplaatfte eerzucht. De vleiende fchijnvenooningen , welke zich hier den zinnen aanbieden ; de onderfchei* dingen , welke de rijkdom aanbrengt; de voor* deelen en vermaaken , om welke ons te kunnen fchenken wij de waereld als berekend aanzien , zijn het toppunt der wenfchen van de meeste ftervelingen. Deeze zijn de voorwerpen , welke hunne eenzaame mijmeringen inflokken, en hunne werkzaame poogingen prikkelen ; die de borst der jongen van jaaren in vuur zetten, de nijverheid van den middelbaaren ouderdom bezielen , en dikmaals de driften der hoogbejaarden leevendig houden, zelf tot aan des leevens einde. Gewisfelijk is 'er niets ongeoorlofds in onze wenfchen , om van al wat onaangenaam is bevrijd te worden, en een ruimer genot van de voordeden des leevens te verwerven. Maar wanneer deeze wenfchen door de reden niet gecemperd worden , loopen zij gevaar om ons in buiten fpoorigheid en dwaasheid te doen nederploffen. Begeerten en wenfchen zijn de eerfte fpringveêren van werkzaamheid. Wanneer zij tot uiterften overilaan, zal, vermoedelijk , het gebeele karakter bezoedeld worden. Indien wij toelaaten, dat de verbedding voor zich zelve waerelden van denkbeeldige gelukzaligheid fchept; indien wij onze verbeddingskragt voeden met ontwerpen van  OVER DS GEMAATIGDHEID. sran rijkdom en luister, verre boven onzen rang; indien wij onze wenfchen vestigen op zekere toneelen van hooge bevorderinge , of op zekere trappen van ongemeene vermaardheid ef onderfcheidinge, als de eenige geluksftanden : het onfeilbaar gevolg zal zijn , dat wij in onzen eigen ftand ongelukkig zullen worden; onbekwaam tot het bekleeden van den post, en het volvoeren der pligten , daar aan verknogt; wij zullen den vrede en de orde onzer zielen krenken, en veele heillooze driften kweeken. Laat hier, derhalven, de gemaatigdheid haar gebied aanvaarden, door de wenfchen, die wij fineeden, binnen redelijke grenzen te bedwingen. Laaten wij dezelve, zo ras zij buiten het lpoor beginnen te hollen, beteugelen , door voegzaame aanmerkingen op den bedriegelijkcn aart dier voorwerpen, welke de waereld ten toon hangt om de begeerlijkheid te lokken. Gij zijt afgedwaald, mijne vrienden, van den weg, die na het geluk leidt," gij hebt de natuur, lijke waardigheid uwer zielen onteerd, door uwe wenfchen op niets höoger te doen uitloopcn , dan op waereldfche denkbeelden van grootheid of geluk. Uwe verbeeldingskragt waart in een land van fchaduwen. IJdele gedaanten misleiden u. Niets anders is het dan een harsfen- fchim.  over. de gemaatigdheid. fchim, eene begocheling van geluk, welke uwe opgetogene bewondering lokt; ja, eene begocheling van geluk, welke dikmaals veele weezenlijke elende bedekt. Verbeeldt gij u , dat allen gelukkig zijn, welke die hoogten van aanzien bereikt hebben, na welke uwe wenfchen zich uitilrekken ? Helaas! hoe dikmaals heeft de ondervinding geleerd , dat waar men onderlblde dat roozen bloeiden , niets dan distels en doornen wiezen. Vermaardheid, fchoonheid, rijkdommen, grootheid, ja, de koninklijke waardigheid zelve, zouden, menigmaalen, de bezitters gaarne geruild hebben tegen dien meer gerusten en nederigen Hand, over welken gij nu onvoldaan zijr. Over al wat fchitterende en glansrijk is in de waereld, is het lot befchooren, met diepe fchaduwen van jammer doormengd te zijn. Op de verhevene gelukdanden vallen inzonderheid de groote rampen des leevens. Aldaar fpilt de ftorm zijn ge» weid , en aldaar breekt de donder; terwijl de dalbewooner veilig en onbefchadigd blijft. Ontvliedt dan die ijdele en heillooze verheffingen van buitenfpoorige begeerte. Verzadigt u met het geen redelijk en verkrijgbaar is. Neigt uwe zielen tot gemaatigde inzigten van 't menschlijk leeven en van menschlijke gelukzaligheid. Herdenkt, en bewondert, de wijsheid van agur's bede ; IJdelheid en leugentaal doe verrei van mij.  ÓVER. DS CÏMA ATlÜDtlEIÖ. 29 mij. s/rmoede noch rijkdom geef mij. Voed mij nftt het brood mijns befcheidenen deels : op dat ik , zat zijnde, u dan niet ver loc hen e, en zegge , wie is de Heere ? of dat ik verarmd zijnde, dan niet fleele , en den naam mijns Gods ijdel gebruike (*> — Ik gaa over ter aanprijzinge van II. Gemaatigdheid in onze naajaagingen. Wenichen en begeerten blijven inwendig. Indien zij overmaacig en onvoegzaam zijn, hoewel zij het hart bezoedelen, wordt 'er, egter, de zamenleeving niet door benadeeld. De fchamcie en onfchadelijke mensch moge zijne droomen vieren, zonder den openbaaren vrede te verftooren. Doch wanneer de daadlijke naajaagingen, welke wij bij de hand neemen , de gemaatigdheid overfchreeden, vervullen zij de waereld met menigte verwarringen, dikmaals met fchreeuwende wanbedrijven. Voornaamlijk raakt deeze vermaaning de eerzuchtige waereldlingen. Ik zeg niet, dat alle eerzucht te veroordeelen is; of dat hooge uitzigten , bij alle gelegenheden, moeten beteugeld worden. Zommige menfchen zijn door de natuur gevormd, om zich tot in 't oog vallende leevenslianden te verheffen. Den aandrang hunner gemoe* O Spreuk. XXX: 8, 9. Engelfcbe vertaalin»;  3» OVÉR. DE GEMAATIGDHEID. moederen volgende,- en door het voegzaam tg werk geilen der talenten , met welke God hen heeft gezegend , opent 'er zich een ruim veld voor hunne eerzucht, om in eenen prijswaardigen kring werkzaam te zijn , en ten nutte van het algemeen veel heils te bewerken,. Doch veilig mag men beweeren , dat het gros der menfchen genegen is om hunne eigen bekwaamheid op te hoogen prijs te fchatten , en zich zelve tot hooger dingen bekwaam te waanen , dan waar toe de natuur hen ooit beftemd hadt. Weest, dcrhalven, maatig in het rigten van uwe bedoelingen, en in het ontwerpen van uwe beftemde naajaagingen. Wagt u dat gij van het effen pad van een befcheiden en gemaatigd gedrag niet wordt afgetroond , door de dwaallichten , die door de zelfbegocheling zo dikmaals worden ui-gehangen. Door het mikken na een te verheden doel , zoude gij kunnen mistreffen , 't geen gij in uwe magt zoudt gehad hebben om te kunnen bereiken. In llede van tot aanzien te klimmen, zoudt gij u zeiven aan uitjouwing kun» nen bloot ftellen ; zelf veelvuldige rampen op uwe hoofden doen nederdaalen. Ik zeg eenen iegelijk, die onder u is , van zich zeiven niet hooger te denken , dan hij behoort te denken, maar maatiglijk te denken (*). Wel- (*) Rom, 'XII: 3. volgens de Engell'che vertaaling.  OVER DE GEMAATIGDHEID. 31 Welke ook uwe bedoelingen zijn mogen, ééne üitoeff'ening der gemaatigdheid is 'er , die lieden van de groodte bekwaamheden , zo wel als anderen, moer worden aanbevolen ; het is, nimmer de paaien van zedelijken pligt te overfchree-t den. Gewent u, onder de drift der naajaagingen, u te onderwerpen aan het bedwang , welk godsdienst en deugd, welvoegelijkheid en betaamelijkheid , in agt neeming van uwe eere en goeden naam, beveelen. Denkt niet, dat 'er geene grenspaalen zijn , die uwen loop behooren te ftremmen. 't Is de geweldige en onfïuimige geest, daar alle de rampen uit ontfpringen , welke de eerzucht zo dikmaals blijken te verzeilen. Van hier, dat in het burgerlijk leeven , de wetten van waarheid en eere gefchonden worden. Van hier, dat in de ftaatsgefchillen, de vrede en de welvaart der volken aan de eerzuchtige ontwerpen der grooten zo dikmaals worden opgeofferd. De mensch der gemaatigdheid, gelijk hij befchei» den is in zijne wenfchen, zo wordt hij in zijne naajaagingen door de deugd geleid. Van meer waarde is bij hem een goed geweeten, dan de meest gewenschte uitflag. Minder is hij gefield op de volvoering van eenig ontwerp, dan op zijne hoede tegen eenigen oneerlijken flap, met oogmerk om zijn doel te bereiken. Hij kan geduld oeffenen. Hij kan te leurflellingen verkropi pen.  32 OVER DE GEMAA TIGDHEIDi pen. Hij kan voor onoverkoomelijke hinderpjalen wijken; en de kans ftaat hem fchooner, om door zagte en langzaame flappen, dan anderen door onfluimigheid en geweld, in 't einde gelukkig te flaagen. In zijne grootfte onderneeming wenschc hij niet het voorkoomen van een verheveling te hebben , die den dampkring ontfleekt, of van eenen komeet, die door zijnen vlammenden, uitmiddelpuntigen loop, het gemeen verbaast \ liever wil hij gelijken naar die beftendige hemellichten , die, met eene zagte en regelmaatige beweeging, in hunne loopkreitzen vorderen. Hij verwerft daar door de goedkeuring der deugdzaamen, der verftandigen en opmerkenden; door een gemaatigd en onopfpraaklijk gedrag ontvlugt hij die gevaaren , aan welke lieden van een tegenovergefteld gedrag geduurig zijn blootgefteld* III. Zijt gemaatigd in uwe verwagtingen. Wanneer gij u in bloeienden ftand bevindt $ en de loop der gebeurtenisfen zich naar uwen wensch fchikt, laaten dan uwe zielen zich niet ijdelijk verheffen. Vleit u niet met groote vooruitzigten van de aangroeiende gunften der waereld, en met de ftandhoudende toejuiching der menfchen. Zegt niet in uwe harten: Mijn berg is vastge/Ield, hij zal niet wankelen. De dag van morgen zal zijn als deeze, grooter en veel trefelijker. Gij zoudt-  OVER DE GEMAATIGDHEID. 33 zoude u zelve verraaden ; gij zoud: eenen vasten grondflag van te kuiilellinge en elende leggen, wanneer gij uwe verbeelding op die hooge toppen van vertrouwende hoop laat zweeven. Uw huis in deeze luchtgewesten bouwende, bereidt gij u zeiven een zwaaren en pijnlijken val. Uw vertrouwen zal zijn een huis der fpinnekoppen. Gij moogt op uw huis leunen, maar het zal niet faflaan ; gij moogt u daar aan vast houden, maar het zal niet ftaande blijven. Want , aan eenen mensch der aarde wierdt het nooit gegceven alle zijne wenfchen te zien vervuld worden, of in eenen loop van onafgebrokenen voorfpoed te volharden. Onbehaagelijke lotverwisfelingen misfen nooit de meer aangenaame te vervangen, Be gedaante der waereld, hoe vrolijk of lachende ook, gaat, en dikmaals fpoedig, voorbij. Door gebrek aan gemaatigdheid in onze verwagtingen, vergrooten wij niet flegts onze neêrflagtigheid, wanneer te leuriteliing verfchijnr, maar wij verhaasten de te leuriteliing; onaangenaame veranderingen . in onzen toeftand doen wij met meerder fpöed ten voorfchijn treeden. Want, het natuurlijk gevolg van vermetele verwagtingen, is onbezonnenheid van gedrag. Al wie eene vertrouwende gerustheid bot viert, verwaarloost, "in gevolge daar var, de vereischte behoedmidde- VI. DEEL. C kö  S4 OVER DE GEMAATIGDHEID. len tegen de gevaaren, die hem dreigen ; en zijn val zal vooraf bekend , en vooripeld zijn. Niet flegrs fielt hij zich ongewapend aan ge. vaaren bloot, maar hij vermenigvuldigt ze tegen zich zeiven. Door vermetelheid en ijdelhe'id tart hij vijandfchap , of haak zich veragting op den hals. De verwaande geest, en de trotfche hoop zijn even onbeflaanbaar met godsdienst , en met voorzigtigheid. De w.ereld kan zulk eenen geest niet verdraagen , en zelden blijft de Voorzienig, heid in gebreke om dien te beteugelen. Met misnoegen aanfchouwt de Almagtige de zulken, die , van voorfpoed opgeblaazcn , niet gedagtig zijn aan hunne afhanklijkheid van dat Hoogfte Weezen, 't welk hen verheven heefr. Nergens vertoont zich zijne geduchte heerfcnappij over de waereld in klaarder licht , dan in het vernederen van de hoogen van oogen, en van de trotfchen van harte. Is dit niet het groot Babel, dat ik gebouwd heb, — door de jierkte mijner magt , en ter eere mijner heerlijkheid? Aldus riep de vermetele mensch, in de trotsheid zijns harten. Doch, ziet! terwijl her woord nog in zijnen mond was , kwam ee bezoeking des hemels , en de flemme wierdt gehoord: U, 9 koning Nebukadnuzar, wordt gezegd: het ko- nink'  \ OVER DE GEMAATIGDHEID. 35 tiinkrtjk is van u gegaan (*> — Een iegelijk, die zich. zeiven verhoogt, zal vernederd worden, het km dienftig zijn , om ons voortebereiden tot het jong. fte oogenblik. I. Het Avondmaal is eene kragtige uitoeffenirg van alle die aandoeningen en gezintheden , in welke een vroom mensch zou wenfchen te fterven. Gewisfelijk zoude hij wenfchen, deeze waereld te verhaten, in den geest van eerbied voor God , en van gemeenfehap en liefde met alle zijne broederen op aarde. Maar deeze zijn de ailereigenfte gevoelens, welke het fakrament van 's Heeren Avondmaal in het hart van eiken godvrugtigen dischgehoot uitftort. Het fluit in , de treffendfte daaden van godsdienstigheid, voor welke de menschlijke natuur vatbaar is. Het bevat in zich , een leevendig gevoel van de oneindige goedertierenheden des Hemels; van de dankbaarheid , welke wij aan dien God verfcbuldigd zijn, die, door den dood zijns Zoons, de verbeurde gelukzaligheid en hoop van het menschlijk geflagt herfleld heeft. Het duidt aan, de toewijding F 4 der  88 OVER HET AVONDMAAL. der ziele aan Gorle; de volkomene overgave van ons zeiven. en van alle onze belangen, in zijne banden , als eenen God , welken wij dienen en liefhebben, den fchutsheer, op welken wij vertrouwens Ik zal ingaa» tot Gods al aar, tot den God der Uijdjchap mijner verheuging. Boor de grootheid uwer goedertierenheid zal ik in uw huis gaan; ik zal mij buigen na het paleis uwer heiligheid (*). Dusdanige eodvru^ige gezintheden omtrent God, gaan, bij de.ze gelegenheid, noodzaaklijk gepaard met goedwillige gezintheden jegens de menfchen. Wij oeffcnen gemeenfehap niet alleen met God , maar ook met elkander. De onderfcheiding van rangen en ftanden verdwijnt, in de ze ftaatelijke verrigting. Gezamentlijk vergaderen wij voor onzen grooten Heer, allen belijdende leden te zijn van zijn gezin ,' en kinders van den zelfden vader. Goen wrok, noch wrevel, ooeh vijandfehap heeft vrijheid om den gewijden disch te naderen. Alles , binnen dien gewijden plek gronds, ademt vrede, en eendragt, en liefde. Indien gij uwe gave op het altaar brengt, en aldaar gedagtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uwe gave voor het al- (•) Pfalra XL.III: 4. V: 8. ♦  OVER HET AVONDMAAL» 89 altaar, en gaa hsenen ; verzoen u eerst met uwen broeder, en koom dan , en offer uwe gave. (*) War. kan meer betaamelijk zijn , voor menfchen en Christenen, dan zulke gevoelens van godsvrugt jegens den grooten Vader des heelals: van dankbaarheid omtrent den goedertierenen Verlosfer van het menschdom, en van liefde en vergeeflijkheid omtrent alle onze broeders? Is deeze niet de geaartheid , in welke een vroom mensch zoude wenfchen te leeven ? Is deeze, meer bijzonderlijk, niet de geftalte der ziele, die zo wel agtbaarheid als vrede zal ^eeven aan zijne jongfte oogenblikken ? Hoe onthutst en bitter zullen deeze volwigtige oogenblikken bevonden worden, indien iemant, met eene ziel, geteisterd door de herdenking van onvergeevene ongelijken, met een gemoed , blackende van vijandfchnp , met een hart, van God vervreemd, en ongevoelig voor godsdienftigheid, in de eeuwigheid worde voortgeftooten ? Let aandagtig op de w'iza , op welk° onze gezegende Heer ftorf, weiite de pleg"tghpid van deczen dag u meer bijzonderlijk voor oogen ftelt. Gij ziet hem, te midden der uit ^eleezrmlte maarte, bedaard en in hem zelveu ^ecreeden; bezit- tenCO Matth. V: S3, 24.. F 5  90 OVER HET AVONDMAAL. rende zijne ziel met alle de helderheid , welke verhevene godsvrugt, en uitgebreide goedwilligheid , kunnen inboezemen. Gij hoort hem , eerst, het lot van zijn rampzalig vaderland betreuren; vervolgens, toen hij reeds aan het kruis was genageld, woorden van vertroostinge tot zijne bedrukte moeder fpreeken; en eindelijk, gebeden, met meegaande tusfchenfpraaken gemengd , uitftorten voor hun , die zijn bloed deeden ftroomen. Naa alle deeze betooningen van liefde, ziet gij hem , in eene verzuchting van godvrugtige aanbiddinge en vertrouwen, zijnen geest uitblaazen: Vader, in uwe handen beveele ik mijnen geest ! Kan een dood ongelukkig genoemd worden , hoe rampzalig ook in deszelfs omftandigheden , welke dus gefchraagd en veragtbaard wordt? Wat kunnen wij meer wenfchen in onze laatfte oogenblikken, dan met deeze vreedzaame zielsgeftake , met deeze kalmte van gezintheden, deeze verheffing des harten tot God , deeze uitftorting van goedwilligheid jegens de menfchen, der waereld vaarwel te zeggen? Indien wij allen, in eenen geest als deezen , verlangen te frerven, laaten wij dan gedagtig zijn, dat het nu de tijd is om ons daar toe voor te bereiden , door het tijdig aankweeken van dien geest, terwijl wij leeven; door, in 't bijzonder, uit  OVER HET AVONDMAAL. QI uit het heilig fakrament, in te zuigen die aandoeningen en gezintheden, die wij zouden wenfchen , in ons laatfte tijdperk te bezitten. IJdel is de verbeelding, dat wij, bij het naderen van het uur des doods, zullen bekwaam zijn ons te fchikken tot die geftalte der ziele , welke dan meest voegzaam en betaamelijk zal weezen. Te midden van de worftelingen der natuure, en onder den last van ziekte en pijn, is 't de tijd niet tot het te werk ftellen van ongewoone poogh> gen, of om nieuwe hervormingen aan te vangen. Genoeg , en meer dan genoeg , heeft ieder dag aan zijn eigen kwaad. Te laat zal het weezen, om alsdan den held, of den heilige te verbeelden, indien wij voorheen met de karakters daar van geheel onbekend waren. De gevoelens, die wij zouden willen aan den dag leggen , en de tial , die wij zouden voortbrengen, zouden ons vreemd zijn. Zij zfluden gedwongen, en aan het hart onbekend weezen. 't Is alleen in gevolge van heblijkheden, in vroegere en betere dagen verkreegen, dat eene gémoedsgéfialte Van godsvrugt en liefde tot zulk eene kragt en Hevigheid kan opgroeien, dat zij vrede en l.ioekmoedigheid verfpreide over de jongfte leevensrlonden. Ongemeen dienftig en gefolvkr, om zulk eene gemoedsgeftalte te verkrijgen, zrjn de godsdienftige verrigtingen van doezen ua0. Laaten wij dezelve met  OVER HET AVONDMAAL. met dusdanig een oogmerk waarneemen, en ons bevlijtigen om re zijn aan de tafel des Heeren, 't geen wij zouden wenfchen te zijn, wanneer de boodfchap des doods tot ons zal koomen. II. Dit fakrament verftrekt tot eene voorbereiding tot den dood, door eenen grond van vrede met God te leggen, 't Geen van aangelegenheid is aan het einde des leevens, is niet alleen de gemoedsgeftalte, in welke wij de waereld verlaacen , maar ook de gefteldheid , in welke wij oi>s bevinden , met opzigt tot dien grooten Regter, voor welken wij eerlang moeten verfijnen. Geduurende den gewoonen loop des leevens , verbergt zich ligt aan ons oog deeze bifchouw'ng van onzen toeftand. Bezet met de zaaken er. aangelegenheden deezer waereld ; gevleid door de bedriegerij ke kleuren van onfchuld en deugd, met welke de eigenliefde ons zedelijk karakter tooit, baaren de vermoedens van fchuld weinig ongerustheids bij het gros der menfchen. Doch hunne denkbeelden neemen eenen keer, bij de aannadering des doods. Naar gelange het onderzoek des opperften Regters nadert, koomen de herdagte overtreedingen op de ziel indringen. De zondfchuldigbeid ontvangt een zeer duidelijk aanweezen in de verbeelding; 'er ontftaan ontroeringen , te vooren onbekend. Van hier die angst,  over het avondmaal. 93 angst, in het vooruuzigt eener toekoomende onzigtbaare waereld , dien men zo menigmaalen zich op het doodbed ziet vertoonen. Van hier die onderfcheidene kunstgroepen, door ha bijgeloof verzonnen, om dien angst te bevredigen ; grijpende alsdan de zidderende ziel greetighjk na eiken dunnen plank, dien hij kan vatten; en tot de meest nietsbeduidende hulp de toevlugt neemende. De ftouttte geesten zag men dan zwigten , de hoogmoedigtte harten zich vernederen. De meest onbedagtzaamen omtrent hurne geestlijke belangen, kunnen, veelligt, in dien toeftand zich bevinden, eer zij fterven. De bedeeling der genade , in het euangelie geopenbaard, verfchaft het eenig geneesmiddel tegen deeze verfchrikkingen, door de belofte van vergeevmg, zich uitftrekkende tot de boetvaardigen, door de verdienften van onzen Heere jezus christus. Het voordraagen van deeze toegezegde genade aan het menschdom , is het eigen weezen van dit fakrament. Mijn lichaam , '* welk voor u verbroken wordt; miji bloed, voor veelen vergooten, tot vergeeving der zon* den. Hier fchijnt van boven de ilraal der hoope. De godlijke regtvaardighud , wordt ons verzekerd, is \ner. onverbiddelijk. De godlijke bermhartigheid is genaakbaar, voor allen, die geloo. ven  94 OVER HET AVONDMAAL. ven en zich bekeerec. Diensvolgens verleent, eigenaartig, de deelneeming aan dit fakrament troost aan den w.ardigen dischgenoot ; voor zo veel dezelve, aan zijnen kant, onderilelt eene hartlijke bewilliging in die voorwaarden , op welke vergiffenis aan het menschdom door het euangelie wordt aangebooden. Mijne meening is niet, dat de deelneeming aan dit fakrament, hoe godvrugtig en voegzaam ook onze gezintheden alsdan mogen weezen, uit zich zelve genoegzaam is, om vertroosting in den dood daar te flellen. Onverdeedigbaar ware het, de Christenen met zo hoogklimmende hoop te vleien. Geene enkele daad van de vuuriglïe godsdienftigheid kan eene verzekerde hoop op vrede met den hemel aanbrengen, 't en zij deeze hoop door den volgenden trein van een vroom leeven bevestigd worde. Veilig, intusfehen, mag het verzekerd worden, dat het vieren van het Avondmaal, op eene voegzaame wijze, tot zulk eene hoop den weg baant. Het is eene inleiding tot dien ftaat van verzoeninge met God , welke u vrede in den dood zal geeven. Het is de aanvang van een' nutten loop, welke, indien hij behoorlijk worde voortgezet, uw laatile einde zal zalig maaken. Het is de ingang van het pad des regtvaardigen ; de morgenilond van dat licht, V welk  over het avondmaal. 95 't welk meer en meer fchijnt , tot den vclkomenen dag (*)• Immers is dit heilig fakrament eene opzettelijke verzaaking van de ondeugden en verdorvenheden der waereld. T Jet is eene opzettelijke verlaating van voorgaande kwaade heblijkheden; eene plegtige wederkeering, aan onze zijde, tot God en de deugd, onder het vast vertrouwen , dat God, door je zus christus, bermhartigheid zal oeffenen omtrent de zwakheden des boetvaardigen. Indien gij het karakter blijft handhaaven, 't welk gij op deezen dag aanvaardt , dan zal de onzigtbaare waereld u niet meer een tooneel van verfchrikkingen voorftellen. Gij zult vertroost worden door het toonbeeld van goedheid en medelijden , als de: overhand bezittende in de beftuuring van het heelal. Naa uwen deugdvollen loop te hebben geëindigd , zult gij toegerust - zijn om op te zien na dien God, welken gij gediend hebt, en kunnen zeggen, Ik weet in wien ik geloofd heb. Al ging ik ook in het dal der fchaduwe des doods , ik zal geen kwaad vreezen; want gij zijt met mij, uw /lok en flaf vertroosten mij. III. Dit fakrament bereidt ons tot een' zaligen dood, door de verfterking der verbintenisfe tus- fchen (*) Volgens de Engelfche vertaaling.  f?6 over het avondmaal, fchen de Christenen, en Christus hunnen Zaligmaaker. Eene verbintenis is deeze , welke , in verfcheidene manieren, op hun voordeel uitloopt , en in 't bijzonder troostaanbrengende zal bevonden worden in het uur des doods. Ligt kan de gedugte Majesteit des hemels den geest verbluffen , in de zwakke oogenblikken des veegen leevens. De eerbied, welken zij inboezemt, is gemengd met gewaarwordingen van vreeze, die ligt te fterk konden zijn , om alsdan door ons te kunnen verduurd worden. Wanneer wij tot haar opzien, door eenen Middelaar en Voorfpraak , dan vertoont die Majesteit een minzaa» mer gelaat, en lokt onze toenadering. Alwat, derhalven , eene verbintenis daar fielt met deezen grooten Middelaar, deezen vermogenden vriend en fchutsheer van het menschlijk geflagt, moet hoogst begeerlijk zijn voor eenen ieder, bovenal voor den ftervenden mensch. Maar dit fakrament vereenigt ons ten naauwften met hem. 't Is de eed onzer getrouwheid, 't Is het zinnebeeld onzer infchrijvinge onder de baniere van deezen godlijken Leidsman. Diensvolgens verflerkt het ons geloof in hem , als onzen gids door dit Jeeven , onzen wagter en fchutsheer in den dood. Het maakt ons geregtigd om tot hem op te zien , in het vertrouwen op die wederzijdfche verbintenis, welke getrouwheid aan de eene zijde al-  OVER HET AVONDMAAL. 97 altijd onderfteld wordt in te fluiten , en op befcherming aan de andere zijde. Zijn deelagtig zijn aan onze natuure verfchafi eenen trap van beraoediginge, welken wij van geen ander hemelsch weezen konden ontkenen, hoe genaderijk en goedertieren het ook moge weezen. In onze jongfte oogenblikken kurnen wij de toevlugt neemen tot zijne meêwaarige hulp, die zo wel de wederwaardigheden des leevens, als de verfchrikkingen des doods heeft ondervonden. In den text zien wij, met welk eene bedaardheid hij zijne naderende lijdingen te gemoete zag. Van eene opregte verkleefdheid non onzen grooten Meester mogen wij verwagten , dat dtzelve eene zekere maate van die zelfde bezadigdheid van geest ons zal inftorten. Aan hec fluiten van orze oogen voor dat volmaakt ontwerp ; aan ons naavolgen van den grooten hoop, en het aanneemen van den gewoonen denter der waereld , moet het geweeren worden, dat wij geestloos en lafhartig zijn, aan het leeven flaafsch verknogc, en bevreesd voor dan dood. Hielden wij, overeenkomftig met onzer verbintenisfe aan de tafel des Heeren , ons oog gevestigd op den godlijken Leidsman , en benaarftigden wij ons om te treeden in zijne voetibppen, een deel van zijnen geest zou, in het uur VI. deel. G des  93 OVER HET AVONDMAAL. des doods, op ons nederdaakn. Hec zou zijn als-de mantel v.n elias, vallende op den uitverkoorenen discipel; en het zou ons in Haat Hellen, even als den alouden t l i s a , om de wateren te flaan en te verdeelen. Wij geloovtn dat onze Zaligmaaktr thans regeert in de wae» reld der geesten. Het graf fluit, derhalven, den toegang niet tot hem. In het graf lag hij, 't eenigen tijde, om onzentwille, op dat hij den revel zou verdrijven, welke, naar ons inzien, die vreezelijke wooning overdekt. Binnen korten tijd verrees hij daar uit, met oogmerk om ons te verzekeren, dat het duister en eng verblijf zijne naavolgers niet tot in eeuwigheid zou inlluiten. Door zijnen dood overwon hij den dood, en den geenen , die daar van het geweld hadc ; en zijn woord tot ons luidt , omdat ik leeve , zult gij ook leeven. Hier uit volgt, dat zo lang wij volharden in die verknogtheid aan hem, van welke wij heden belijdenis doen, wij zullen gefterkt worden met eene reeks van bedenkingen , bekwaam om ons, in hec vooruitzigt van onze ontbindinge, te fchraagen. — Dit brengt mij tot de aanmerking, IV. Dat het fakrament, aan 't welk wij zullen deel neemen , ons voorbereide tot den dood, door de bevestiging en verleevendiging van onze hoop  OVER HET AVONDMAAL. 99 hoop der onfterflijkheid. In dit fakrament, mijne vrienden, zijt gij werkzaam voor de beide waerelden. Als bewooners der aarde, most gij, op deezen dag, met een aandagtig oog, voorwaarts zien op uw toekoomend gedrag op dezelve. Want, in geenerlei maniere, moet gij u van dit leeven, en van deszelfs aargelegenheden, volkomen los maaken. In tegendeel , gij maakt, gij bevestigt zelf, intusfehen, die verbintenisfen, met uwe vrienden, en natuurgenooten, tot het handhaaven van welke gij door de deugd genoopt wordt. Van den anderen kaDt , moec gij u zei ven aanmerken als burgers, niet alleen van de aarde, maar ook als burgers van den hemel. Gij moet, bij deeze gelegenheid, opmerken, uwe betrekking tot een hooger en beter gewest, aan 't welk gij door de heiligde banden verknogt zijt, en van 't welk gij die hoop en vertroostingen moet ontleenen, die zo wel uw leeven zuiveren, als uwen dood zullen zalig maaken. Hec fakrament des Avondmaals , uic dit oogpunt befchouwd , is eene verheffing der ziele boven de dingen der aarde. Aan de tafel des He er en treeden wij, in zekeren zin, in genootfehap mee geesten van eenen meer verheven en rang. Wij betuigen, dat wij na hunne gemeenfehap i'ireeven , en onze volkomere rust bil nen het voorhangzel zoeken. Zulk eene be,chouwing der ïnG 2 Hel-  loo OVER HET AVONDMAAL. flellinge , zo croos'iijk voor her laatfte tijdperk des leeven.', legt klaarblijkelijk opgeflooten in de woorden van den text. Wsnt het verdient onze bijzondere opmerking , dat onze Heer , zo dra hij dit fakrament hadt ingefteld , ormiddelijk de gedagten zijner leerlingen leidde tot eenen ftaat van tcekoomende aanweezigheid. Zich bedienende van den overdragtlijktn fpreekftjjl, welken de gelegenheid natuurlijk aan de hand gaf, zegt hij hun , dat hoewel hij voonaan van de vrugt des wijnftoks niet meer zou drinken op aarde', de dag , nogthans, zoude aanbreeken , wanneer hij dezelve van nieuws met hun zoude drinken; die zoude drinken , in het koninkrijk zijns Vaders Twee onderfcheidene der.kbeelden worden' ons in deeze woorden, voorgefield. Het eeh' betrof de verblijfplaats, na welke onze Zaligmaaker zou overgevoerd worden, het koninkrijk zijns Vaders. Het ander doelt op het gezelfchap, welk hij aldaar zou genieten , met u in het koninkrijk mijns Vaders. Deeze denkbeelden beantwoorden aan de twee oogpunten , uit welke de dood zich onder de meest verfehrikkelijke gedaanten aan de menfchen vertoont; welke beiden hij ten oogmerke hadt te verbannen, door de infïelling van dit fakrament: vooreerst, dat de dood een overgang is tot eene nieuwe en onbekende waereld; en vervolgens, dat het eene eindelijke afzon-  over het avondmaal. ioi zondering is van alle de vrienden, welke wij op aarde hebben lief gehad. Vooreerst; indien de dood een einde maake aan ons aanweezen op aarde, hec verblijf, na 'c welk hij de getrouwe naavolgers van Christus overvoert, is, het koninkrijk zijns Vaders. De inftelling van die fakrament verdrijft alle de fombere denkbeelden van vernietiginge, van niet beilaan , vm volflagene duisternisfe, welke onze verbeeldingskragt met het denkbeeld van graf gereedelijk zamenpaart. Hier worden wij verzekerd, dat, voor de vroome menfchen, de dood niec een eindpaal van aanweezen, maar eene verandering van ftaat is; eene verplaatzing, Uit een afgelegen en treurig gewest des heelals , in de ftad van God, den hoofdzetel van het koninkrijk huns Vaders. Alle reden hebben zij om te gelooven, dat de voorwerpen, die hun aldaar zullen ontmoeten, hoe nieuw en onbekend ook, allen hun genegen en vriendlijk zullen weezen. Want hun Heer heeft verklaard, dat hij, in het koninkrijk van zijnen Vader, als hun Voorlooper is ingegaan. Ik vaar op tot mijnen Vader , cn tot uwen Vader ; tot mijnen God , en tot uwen God. In % huis mijns Vaders zijn veele wooningen. Ik gaa heen om u plaats ie bereiden. Ik zal wederom tot u koomen , en zal u tot mij G 3 nee-  102 OVER HET AVONDMAAL. neemen, op dat gij lieden ook zijn moogt daar ik ben. Welke redekavelingen , welke befpiegelingen kunnen in kragt evenaaren , om in het gemoed eens ftervenden zo veele kalmte en vrede uic te Horten , als eene belofte , dus regelrecht en rondborflig , koomende uit den mond van hem, die de waarheid zelve is, en die niet kan liegen ? Indien het anders ware, ik zoude het ulieden gezegd hebben (*). Nog meer bekoorende en bemoedigende wordt het vooruitzigt, wanneer wij daar nevens voegen, De tweede omftandigheid , i'n den text vermeld: het gezelfchap, 't welk in dien toekoomenden ftaat van beftaan zal genooten worden. Met u zal ik de vrugt des wijnftoks drinken, in het koninkrijk mijns Faders. In welk een beminnelijk licht vertoont zich hier onze Zaligmaaker , voorwaarts ziende op eene toekoomende hereeniging met die geliefde vrienden, welke hij nu zou verlaaten , als op eene omftandigheid , die zo wel zijn eigen als hun geluk zou vergrooten, wanneer zij elkander, in eene gelukkiger waereld , zouden aantreffen.' Aldus , op de goedhartigfte wijze , hunne neêrflagtige en bezwijkende geesten opbeurende , en, door foort- ge: (*) Jojn' XIV: a.  OVER HET AVONDMAAL. IC3 gelijk een vooruitzigr , in den troost zijner naavolgeren onder toekoomende geflagten voorziende, wanneer zij zouden gereed ftaan om de waereld te verhaten. Duidelijk wordt in den rcxt aangekondigd , eene vrolijke gemeenfehap tusfehen vrienden, die door den dood gefcheiden geweest waren ; en fchijnt, diensvolgcns, veel kragts te ontvangen, de geliefkoosde hoop der deugdzaamen in alle tijden, dat vrienden elkander zullen ontmoeten en herkennen, en hunne voorgaande verbintcni-'Vn vernieuwen , in eenen toekoomenden ftaat van aanweezigheid. Welk eene reeks van bekoorlijke vooruitzigten opent zulk eene aankondiging voor de ziel ! Hoe kragtig werkt zij mede, om de ijdelheid des leevens te vergoeden , en de angften des doods te verzagten? Immers kan het niet ontkend worden , dat eene der grie.endfte onhandigheden, die den dood verzeilen, is, de eindelijke afzondering van geliefde vrienden. Eene gebeurtenis als deeze is berekend om de harten der ftervenden, zo wel als der leevenden , te doen krimpen ; het is een angst van zulk eenen aart, als in het deugdzaam en waardig ha-t diep kan doordringen. Wanneer een vroom en deugdzaam mensch , omringd van een tederlievend gezin en fchreiende vrienden, het laatfte vaarwel zegt r,an G 4 al"  104 OVER HET AVONDMAAL. allen, welke hij op aarde meesc beminde; wan. ^er hij, met eene zwakke ftemme, hun zijnen zegen geeft, eer hij hen voor alcoos verlaat; wanneer hij, voor de laatftemaal, het gelaat aanfchouwt, de hand drukt, de ftemme hoort, van den perfoon , die hem naast aan het hart lag: wie ware in ftaat om deeze bittere droefheid te' draagen , indien , van de zijde van godsdienftige hoope, geen troost wierdt toegediend? indien geene zagre ftemme ons influisterde, dat wij en de zulken, die wij liefhebben, hier naa elkander wederom zullen onrmoeten in een zaliger geweseezen toeftand des gemoeds , hoe wenfchelijk ook in zich zelden, kunnen wij ons niet altijd eigen maaken. Eenigermaare is dezelve van natuurlijke aandoenlijkheid' afhankelijk. Niet even eens zijn allen met verhitte en tedere gewaarwordingen bedeeld. Zelf de zulken, die voor de hoogfte trappen van godvrugtige en deugdzaame gevoeligheid va'baar zijn , kunnen niet, 't allen tijde, over die gelukkige geaartheid van geest befchikken. Geen ongunftig oordeel moeten wij, derhalven, over ons zeiven vellen, indien onze god.sdienftigheid niet altoos dus voordeelig gekenmerkt zij. Eene bedaarde en gevestigde gemoedsgeftalte moeten wij voornaamlijk tragten aan te kweeken , baaren oorfprong neemende uit verhevene en gemaatigde begrippen , uit eene ernftige en boetvaard.ge herdenking van voorleedene dwaalin^en, uit goede voorneemens omtrent het toekoomende, en uit een diep gevoel van de naderende voorvallen van dood en onverderflijkheid. Doordrongen van zulke gezintheden , bezit gij grond, om met nederig vertrouwen en blijd-  OVER HET AVONDMAAL. I07 blijdfehap Gods altaar te naderen; in het geloof, dat gij, door den grooten Verlosfer , nadert tot dien bermhartigen Formeerder, bij wien, in de hooge en heilige plaatzen der eeuwigheid, de godvrugtige verzuchtingen zijner dienstknegten op aarde, altoos aangenaam en welbehaagelijk zijn. ZES-  ZESDE LEERREDE. OVER HET GEBRUIK EN MISBRUIK DER WAERELD. I KORINTH. VII.' 31. Die deeze waereld gebruiken, als niet misbruikende. Allerwege wordt de waereld, in de fchrifcuur befchreeven als het groot toneel van beproevinge' voor eenen Christen. Zij ftelt hem voor oogen eene verfcheidenheid van pligten, de volvoering van welke op hem rust;en zij omfingelt hem tevens met menigte gevaaren, tegen welke hij de wagt moet houden. De post, welken 't hem voegt waar te neemen, kan in deeze twee nadruklijke woorden van den text bevat worden ; de waereld gebruikende, en dezelve niet misbruikende ; de kragt en uitgebreidheid van welke ik thans voorneemens ben te verklaaren. Van te meer aangelegenheids is dit onderwerp , naardien wij in de waereld moeten leeven, en, naar maate wij haar gebruiken, of misbruiken, zij of onze vrien-  OVER HET GEBRUIK EN MISBRUIK DER. WAERELD. IOQ vriendin , of onze grootfte vijandin zal bevonden worden. Eigenaartig maaken wij eenen aanvang met de aanmerking , dar de Christen hier onderllelJ wordt , de waereld te gebruiken; waar door de apostel zekerlijk moet verdaan worden te bedoelen , dat de Christen in gemeenfehap en verbintenis flaac met de waereld, als een der leden der menschlijke maatfehappije in dezelve leeft , en den rang , aan zijnen ftand voegende, bekleedt. Niemant, die dus niet leefc, kan gezegd worden de waereld te gebruiken. Hier uit volgt , dat afzondering van de waereld geen deel uitmaakt van den Christlijken pligt ; en het mag dus vreemd fchijnen, dat zelf de zulken , die de klooster eenzaamheid niet goedkeuren , de onthouding van de vermaaken der zamenleevinge zomtijds hebben aangemerkt , als behoorende tot het karakter van een godsdienftig mensch. De zulken heeft men gemeend, de beste dienstknegren van God te weezen , die , hunnen tijd aan de oeffeningen der godsdienftigheid wijdende, zo min mogelijk deel neemen in de gecvoone belangen der waereld ; en die zich bijzonderlijk n et de meeste ltrengbeid onthouden van al wat eerigzms het voorkoomen van uitfpanninge hèj it. Intusfchen, hoe godvrugtig en opregt ook de be- doe-  IIO OVER HET GEBRUIK EN doelingen van dusdanige lieden mogen weezen, gewisfdijk flaan zij niet den bekwaamden weg in , om de zaak van den godsdienst voor hun zelve, of bij anderen, te bevorderen. Want dit is niet de waereld te gebruiken, maar te verhaten. In plaats van het licht van een goed voorbeeld , met heilzaamen luister , in den kring der zamenleevinge , te doen fchijnen , bepaalen zij hec zelve binnen eenen engen omvang. Volgens de leenfpreuk , van welke de Zaligmaaker zich bedient , naa dat de kaars is ontfioKen , zetten zij dezelve onder eene koornmaat. Verre , van den godsdienst bij de waereld aangenaam te maaken , vertoonen zij dien onder hec aifehrikkend aanzien van noodlooze ftrengheid. In üede van hunnen invloed te werk te iteilen , tot hec regelen en temperen van de vermaaken der waereld, door eene gemaatigde. deelneeming aan de zulke, die onfchuldig zijn, dellen zij alle de verlustigingen der zamenleevinge in de handen der loszinnigen en vrolijkaarts. De veelvuldige gevaaren , welke de waereld aan zulk eenen vertoont, die zijne godsvrugt en opregtheid zoekt te bewaaren, hebben den grond geleid van deeze naauwlettende omzigtigheid omtrenc hec gebruik der waereld. Loflijk is , in zo verre , het beginzel. Maar wij moeten ons te  MISBRUIK DER WAERELD. III I te birnen brengen, dat de deugd eens Chri tens zich moet vertoonen in de overwinning der gevaaren , om welke te beftrijden hij geroepen wierdt De post des gevaars wierdt ons aargeweezen door de Voorzienigheid , door onze geboorte in deeze waereld. Als krijgskneg'en wierden wij op bet flagveld gevoerd. Aldaar moet onze getrouwheid aan onzen overllen Leidsman openbaar worden. De meest in 't oog loopenele deugden , welke het menschlijk karakter uitbreiden en verfieren, worden in het werkdaadig leeven ten toon gefpreid. Aldaar wordt de kragt der ziele opgeroepen , en op de proef gefteld. Aldaar vinden alle de beminnelijke neigingen van het hart haare voegzaame bezigheid: de menschlijkheid wordt gekweekt ; lijdzaamheid , kloekmoedigheid en zelfverlochening treeden ten voorfchijn, onder alle haare gedaanten; en het licht van der menfchen goede werken fchijnt in zulker voege voor anderen, als hen noopt om hunnen Vader, die in de hemelen is, te verheerlijken. Als een beginzel, door den texc, en in het doorgaande beloop der fchrifcuure gewettigd, mag het, derhalven, worden vastgelteld, dat de waereld te gebruiken, en in zekere maate te genieten , met godsdienst volmaakt beftaanbaar is. Naar  112 OVER HET GEBRUIK EN Naar gelange van den rang, welken de menfcheri in de maatfchappij bekJeeden, naar gelange van hunnen ouderdom, hunne bezigheden en verbintenisfen, zal hunne gemeenfehap met de waereld meer of min uitgebreid zijn. In het dagelijkfche leeven maaken de zulken een voegzaam gebruik van de waereld, die werkzaam en naarftig zijn in hunne beroepen; regtvaardig en eerlijk in hunne handelingen ; maatig, vergenoegd en blijmoedig in hunnen leevensftand. Wanneer de omftandigheden der menfchen hun een uitgebreider deelgenot aan de geneugten der waereld verooriooven, dan mogen zij vrijelijk deel neemen aan deeze geneugten , mids zich houdende binnen de paaien van maatigheid, befcheidenheid en betaamd;;!; beid. De aanzienlijkfte leevensftanden, door geboorte of rijkdommen, moeten zich kenbaar maaken en uitmunten door agtbaarheid van karakter; door uitgebreide weldaadigheid, nuttigheid en zucht voor het algemeene welzijn; door grootmoedigheid , zonder praalvertooning ; door edelmoedige herbergzaamheid , zonder overdaadigheid. Een duidelijker gezigt zullen wij hebben van .het Voegzaam gebruik der waereld, wanneer wij daar tegen over (lellen het misbruik der waereld, 'c welk wij te dikmaals opmerken. Onder ver- fchil.  misbruik der waereld. »3 fchillende gedaanten vertoonen zich deeze misbruiken ; de voornaamile mogen onder drie hoofdklasièn gerangfchikt worden. ï. Zij misbruiken de waereld , die zich over* daadiglijk aan derzelver vermaaken overgeeven, en een leeven van losbandigheid, ligtmisferije en verkwistinge leiden. Te midden van de pragt en de overdaad der tegenwoordige eeuwe, moet men erkennen , dat lieden van deezen ftempel gcenzins zeldzaam zijn , die, met tijdlijke goederen mild bedeeld , of eenen hoogen rang bekleedende » zich geregtigd waanen, om hunne dagen in zorgeloosheid te flijten, zonder iet anders, dan de voldoening hunner zinnen en lusten, te bedoelen. Het zal erkend worden, dat zij niet verpligt zijn tot die naauWgezette fpaarzaamheid en oppasfendheid in hunne leevenswijze , welke de huislijke omftandigheden van andere menfchen vorderen. Vrolijkheid, verwisfeling van verblijf en verfcheidenheid van uitfpanningen zullen hun veroorloofd worden. Doch laaten ze niet vergeettn, dat zij, als menfchen en als leden der zamdr leevinge, om niet te zeggen als belijders van het Christlijk geloof i gehouden zijn , in den loop hunner vermaaken zich te beteugelen , zo ras deeze hun zeiven tot oneere, en der waereld toe nadeel vertrekken. Door den leeftrein , dien zij volgen , VI. deel. H ver-  U4 OVER HET GEBRUIK EN verijdelen zij alle de oogmerken , tot welke de Voorzienigheid de zegeningen des voorfpoeds aan hun gefchonken heefr. Ieder talent , welk zij bezitten, doen zij daalen tot nutlooze nietsbeduidendheid. Door hun voorbeeld bederven zij de openbaare zeden , en verlpreiden onder anderen den geest van buiten fpoorigheid en dwaasheid. Zij gedraagen zich op eene wijze , in 't geheel niet berekend naar den ftaat der waereld, in welke wij leeven ; alwaar wij aan zo veel veranderinge zijn blootgefteld , van zo veele onheilen omringd worden, en dagelijks zo veele treffende toneelen aanfchouwen , als een ernftig naadenken behooren te doen ontwaaken, en ongebondene jokkernij te beteugelen. Met verontwaardigende oogen befchouwt het maatig en naadenkend gedeelte van het menschdom de overdaad en de losbandigheid van deeze misbruikers der waereld. Bij hen legt de fchuld van de onvergenoegdheid der armen, van hunne afkeerigheid van de grooten, van hunne gezintheid om den vrede der waereld te verftoore-n. Wanneer de armen van de rijkdommen een waardig gebruik zien maaken, dan zien zij met een oog van eerbied op bij de bezitters van dezelven. Vergenoegd zitten zij neder in hunnen toeftand, en zegenen den regcvaardigen en edelmoe- di-  MISBRUIK DER WAERELD. 115 digen man, door wiens weldaadigheid hun werk befchikt en loon worde toegevoegd. Doch zien zij deeze mannen van vermaak, in zonde en dwaasheid, de goederen verkwisten , welke derzelver voorouders eerlijk hadden opgeleid ; zien zij hen alle hunne afhangelingen verdrukken, alleenlijk om in wellustige overdaad te kunnen rinkelrooien : dan zwellen hunne harten binnen in hun; onder het murmureeren van gemelijke droefheid, begluuren zij hunne eigen geringe wooning, en gebrek lijdend gezin; zij worden bekwaam tot dieverij , oproerigheid , weêrbarftigheid en allen boozen handel. Niet alleen verderflijk voor den welvaart der zamenleevinge, en voor de belangen der deugd, is het gedrag van dusdanige misbruikers der waereld ; maar het is, daarenboven , even heilloos voor hun zeiven. Ik zal niet ftilftaan op het verlies van den goeden naam, het verfpillen van have en goederen, het krenken der gezondheid, en op een vervallen lichaamsgeftel, allen overbekende gevolgen van een leeven van overdaadig vermaak. Ik zal niet vermelden, de betere en meer weezenlijke geneugten, welke zij verbeuren. Te midden van de opfchuddingen der ligtmisferije, en van de bedwelmingen der zwelgzucht, zijn hun onbekend de redelijke genietingen van een geregeld II a lee-  H6* OVER HET GEBRUIK EN keven; hec genot van hec gelaat der natuure; de vermaaken van kennisfe en van een geoeffend verHand; de vermaaken van bijzondere vriendfchap, en huislijke zamenwooninge ; de gemoedelijke zelfvoldoening, die den eerlijken vlijt verzelc; en de billijk verworvene hoogagting van de zulken, die hen omringen. Dit alles hebben zij van zich geftooten , en de plaats daar van doen vervangen , door 't geen bij hen den naam van meer verhevene en verfijnde vermaaken draagt. Maar van wat natuur zijn deeze vermaaken? Het hart zal ook in V lachen fmart hebben; en het laatfie van die blijdfehap is droefheid (*). In den grond des harten bezitten alle menfchen een heimelijk gevoel van weivoegzaamheid, deugd en eere. Toe zo verre kan die gevoel verftompt worden, dat het zijnen invloed verliest in het leiden der menfchen tot het geen regt is , terwijl het, intusfehen, zijne kragc behoudt, om hen te doen gevoelen dat zij verkeerd handelen. Van hier dat wroeging dikmaals het hart knaagt, 't welk zich gelaat', den fchijn van ligtzin. nigheid en vrolijkheid voor de waereld te vertoonen. In de opeenftapeling van vermaaklijkheden moge de wellustige zich bevlijtigen om zij- 0 Spreuk. XIV: 13.  MISBRUIK DER WAERELD. II7 zijne ongedaanheid te fmooren; doch zij zal zich eenen weg baanen door alle zijne bekloekingen. Een zelfbewust gevoel van zijne eigen nietsbe» duidendhcid, wanneer hij anderen met onderfcheiding ziet behandeld worden, om dat zij hunnen post met waardigheid en agcbaarheid waarneemen ; opmerking op den tijd, dien hij verfpild, en.op de veragting, welke hij zich berokkend heeft; de fmartende herdenking aan zijne vroegere en betere dagen, toen hij eene veel beloovende hoop gaf op begaafdheden , die hij nu verbeurd heeft: dit alles heeft, menigmaalen, het uur der vrolijkheid treurig gemaakt. Het geraas der luiddrufiigheid moge zich doen hooren; maar het hare is inwendig bezwaard. Terwijl de harp en de luit fpeelen, klinkt hem eene droevige ftemme in de ooren. Het verfpilde erfgoed, de verwaarloosde zaaien, en de ^ervallene wooningen zijner ouderen , vercoone^ zich voor zijn gezigt. De misnoegde aangezigren zijner vrienden fchijnen hem in het gelaat te ftaaren. 'Er fchijnt zich eene hand aan den muur te vertoonen, om zijn vonnis te fchrijven. Laat af derhalven van uwe rampzalige bejaagingen, gij, die door losbandigheid, buitenfpoorigheid en ondeugd, misbruikers der waereld zijt! Gij vernedert, gij bederft u zel/e. Voorzeker H 3 wendt  OVER HET GEBRUIK EN wende gij de gaven van God ten kwaade aan; en de geever zal in 't draden niet in gebreke blijven. Ontwaakc tot de naajaagingen der manm i van deugd en eere. Scheurt u af van dien tovv,kring, binnen welken gij thans wordt vastgehouden. Verwerpt den vergifdgden kelk, welken de toveres Vermaak aan uwe lippen houdt. Schuift hec floers ter zijde, welk zij over uwe oogen werpt. Andere voorwerpen zult gij aanfchouwen dan gij nu ziet. Een donkeren afgrond zult gij beneden uwen voet zich zien openen. Deugd en maatigheid zult gij den weg zien afperken, die na hec waare geluk leidt. Gij zulc bekwaam zijn om te onderfcheiden , dat geene anderen van de waereld een voordeelig genot hebben, dan zij, die deeze godlijke gidzen volgen, en die het vermaak befchouwen' als de verpoozing, maar geenzins als het hoofdbedrijf des leevens. II. De waereld wordt misbruikt, niet alleen door eene onmaatige bejaaging van haare vermaaken , maar ook door eene flordige verknogtheid aan haare winden. Een geflagt van menfchen wordt hier bedoeld, van eenen gantsch anderen ftempel dan de nu gemelden ; meer betaamelijk in hun voorkoomen, minder uitfpattende in hunne ondeugden; doch in geene mindere maate be- dor-  MISBRUIK DER WAERELD. 119 dorven door de waereld. Want even zeer door de lieden van bedrijf, als door de mannen van vermaak , worde menigmaalen de waereld misbruikt. Wanneer waereldfche voorfpoed het eenig doelwit van hun leeven wordt ; wanneer de opeenftapeling van fchatten hen dermaate gevangen neemt, dat het tegen allen gevoel van zedelijke verpligtinge hun hart verhardt; wanneer het hen ongevoelig maakt voor de pligten van goedhartigheid , en voor de indrukzels van godvrugtigheid: dan moeten zij gerangfehikt warden onder de gierigaarts, van welke de Heere gezegd wordt een gruwel te hebben. De waereld, met haare voordeden , is een geoorlofd voorwerp van naajaaginge voor eenen Christen. Door eerlijke naarftigheid mag hij tragten, zijne onhandigheden te verbeteren. Zonder fchande mag hij na aanzien en grootheid in de waereld ftreeven. Een aanmerkelijk gedeelte van zijnen tijd en aandagt mag hij te koste leggen, aan het voorfpoedig doen flaagen van zijne waereldfche aangelegenheden. Dit alles bepaalt zich binnen de grenzen van dat geoorlofde gebruik der waereld, 't welk de godsdienst door zijn gezag wettigt. Maar voor een verftandig en vroom mensch is de waereld flegts een voorwerp van den tweeden rang. Hij is gedagtig dat aan geene H 4 ziJ-  OVER HET GEBRUIK EN zijde van dezelve zich eene eeuwigheid bevindt; Zijn werk is, niet enkel om bij een te haaien en te bezitten , maar om van zijne bezittingen een waardig gebruik te maaken, als iemant, welke daar van Gode rekenfchap zal geeven. Hij is geen Haaf, zo min van de hoop als van de vreeze der waereld. Liever wilde hij eenig tegenwoordig voordeel verbeuren, dan hetzelve verwerven, ten koste van wetfchennisfe of pligtverzuim. Die heet, de waereld te gebruiken, zo als een deugdzaam mensch betaamt. Dit heet, in dezelve te leeven, als een onderdaan van God , en als een lid van de groote maatfehappij van 't menschdom. Voor zulk eenen mensch zijn rijkdommen een zegen. Hij mag dezelve met ftaateJijkheid genieten; maar hij zal ze met weldaadigheid gebruiken. Een ruim veld openen zij voor de oefrening zijner deugdelijkheid, en doen haar eenen glansrijken luister wijd en zijd verfpreiden, Het karakter der waereldgezinden ftaat rechtdraads hier tegen over. De bloote opeenftapeling van aardfche bezittingen is voor hun een uiterst doelwit. Zij kunnen niet gezegd worden , de waereld te gebruiken: want het bezit, en niet het gebruik of genot, is hun oogmerk. Zeer nadruklijk wordt, in de fchrifiuure, van hun gezegd, dat zij dikken JJijk op zich lauden  MISBRUIK DER WAERELD. 121 den (*> Verfchoonlijk , eenigermaate , zijn de zulken, die de waereld tot het een of ander vermaak dienstbaar tragten te maaken. Doch voor de zulken, die geen ander vermaak kennen, dan huis aan huis, en land aan land te voegen, en dezelve hunnen eigendom te noemen , kan bezwaarlijk eenige verdeediging worden aangevoerd. Zulke lieden zijn afgodendienaars van de flegtfte foort : want zij hebben van de waereld hunnen God gemaakt. Dagelijks vereeren zij dezelve, en buigen zich voor haar neder. Niets befchouwen zij als laag of veragtelijk , 't welk de vermeerdering hunner eigendommen kan bevorderen. — Hij misbruikt de waereld, al is zijn bezit van dezelve nog zo uitgebreid, die niets hooger dan het gewinnen deezer waereld kent. Hij misbruikt de waereld, die eerlijkheid, deugd of menschlijkheid aan haare belangen opoffert. Hij misbruikt de waereld, die niet nu en dan zich van haar kan afzonderen, om te bedenken, hoedanig zijn karakter zij in het oog van God , en hoedanig , ten langen laatfte , de uitflag van zijn gedrag zal weezen. Om kort te zijn; dan wordt de waereld voegzaam gebruikt, wanneer zij edelmoedig en weldaadig genooten wordt; niet bij een gefchraapt door gierigheid , noch verkwist door praalvertooning. (*) Habak. II: 6. H 5  122 OVER HET GEBRUIK EN III. De waereld wordt misbruikt, door de zulken , die haare voordeelen tot nadeel of onderdrukkinge hunner broederen doen dienen. Onder deeze klasfe zijn de flegtfte en meest misdaadige misbruikers der waereld begreepen; die tegen hunne medefchepzelen aanvoeren de voordeelen, met welke het den Hemel hadt behaagd, hen boven anderen te begunftigen. Onder deeze klasfe zijn begreepen , de vorst, die over zijne onderdaanen den dwingeland fpeelt; de groote, die zijne afhangelingen onderdrukt; de meester,' die zich wreed aanftelt tegen zijne dienstknegten': in één woord, alwie zijne meerderheid, van hoedanig eenen aart dezelve moge weezen , aan zijne minderen met eene noodlooze zwaarte doet gevoelen; wiens ftuurschheid de zedigen ter neder Haat ; wiens onbefcheidenheid de armen vertreedt; wiens ftrengheid de weduw en het weeskind doet fchreien. Lieden van deezen ftempel, terwijl zij de voordeelen der waereld aldus misbruiken, mogen, voor eene wijl tijds, derzei ver zegepraalen genieten. Doch laaten zij niet waanen, dat hun zegepraal altijd zal duuren. Aan hun zal de beurt koomen, om zo laag vernederd te worden , als de zulken , welke zij nu onderdrukken. Want 'er is een waakend oog in de hemelen , 'c welk hunne handelingen aandagtig gadeflaat. 'Er is een onpartijdig oor, luisterende naar  MISBRUIK DER WAERELD. 123 naar elke regtmaatige klagte , die tegen hen wordt ingebragt. 'Er is een onweêrftaar.baare arm, over hunne hoofden uitgeftrekt, welks gewigt zij, ten eenigen dage, zullen gevoelen. De Opperheer van 't heelal befchrijft zich zeiven, in de gewijde fchriften, als bijzonderlijk gekant tegen de hooghanigen en trotfchen. Om de verwoestingen der elendigen , om het kermen der nooddruftigen, zal ik nu op/taan, zegt de Heere ; ik zal in behoudenis zetten dien hij aanblaast (*). Ik zal tot ulieden ten oordeele naderen, en ik zal een /nel getuige zijn tegen — de geene, die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduw en den wees, en den vreemdeling het regt verkeeren (j). Dis den armen verdrukt, fmaadt deszelfs Maaker (§). De Heere zal hunne twistzaak twisten, en hij zal de geene, die ze berooven, hunne ziele rooven Q. Naa deeze geduchte woorden gehoord te hebben, moet het u dan niet vreemd dunken , ó menfchen , uitzinnigen zo wel als wreedaarts die gij zijt, dat gij de waereld niet kunt ge- brui- (*) Pfalm XII: 5(t) Maleachi III: 5(§) Spreuk. XIV: £u Q Spreuk. XXII: 23.  124 OVER HET GEBRUIK EN bruiken, zonder haar te misbruiken, ten nadeele uwer broederen ? Zelf op de onderftelling , dat geene ftrafFe u gedreigd worde, dat geen arm tegen u zij opgeheven, gaat 'er niets binnen in u om, 'c welk u doet vermurven, door de op. merking van den toeftand der zulken , die minder dan gij zijn in de waereld ? Is 't niet genoeg, dat zij hun eigen hard lot draagen, zonder dat het door uwe hardheid en onderdrukking wordt verzwaard? Waarom moeten de hoogbejaarden , de behoeftigen , de vriendloozen voor uwe grootheid beeven ? Kunt gij niet gelukkig zt hebben overgeheld. Lerndei wij een onpartijdig oor aan de ftemme der fchriftuure, zij zoude ons tegen beide ükerften behoeden. Allerwegen getuigt apo^el paulus, dat wij door geene van onze eigen werken kunnen geregtvaardigd worden \ en dat | het zonder geloof onmogelijk is Gode te behaagen. Even duidelijk bewijst apostel jakobus, dat het geloof, indien het geene goede werken voortbrenge, niemanc regtvaardigt. Geene ftrijdigheid is 'er tmfchen deeze twee gevoelens. Geloof zonder werken is niets beduidend en beuzeJagtig. Het is een fondament zonder huis. Het is eene bron, die geen water opwelt, een boom, die vrugten draagt, noch fchaduw geeft. Goede werken , van den anderen kant , «onder goede beginzelen, zijn een fraai luchtkasteel , zonder vastigheid of duurzaamheid. Zij gelijken naar het huis, op het zand gebouwd, naar het rier, 't welk van den minften wind gefchud wordt. Wilt gij het karakter van een waar Christen venoonen, dan moet gij beiden in naauvve vereeniging te zamenvoegen, ilij, die het geloof tegen de zedeI 3 lij-  OVER DE UITERSTEN IN Jijke deugd, of de zedelijke deugd tegen het geloof overdelc, is even zeer een vijand der belangen van den godsdienst. Hij vertoont eene onvolkomene en wandallige fchilderij, in de plaats van iets, 't geen den eerbied aller aanfchouweren moet wekken. Door over te hellen tot het een uiterlle, loopt hij gevaar om tot zonde te verval» len, door het andere, om uit te fpatten tot on. geloovigheid. Hoedanig ook hec geloof a der menfchen zij , gemeenlijk verhovaardigen zij zich op het bezit van deeze of geene goede zedelijke hoedanigheden. Hej gevoel van pligt heefc in 's menfchen hart diepe wortels gefchoocen. Zonder eenige aanfpraak op deugd, is 'er geene zelfs waardeering; en niemanc verlangt, in-zijn eigen oog het voorkomen van vol.lrekte onwaardigheid te hebben. Miar, g lijk 'er een geduurige drijd tusfchen de mindeie en verhevener deelen onzer natuure, tusfchen neiging en overtuiging, plaats heeft, is het gevolg daar van, veel tegendrijdigheids en onbeftaanbaarheids in het gedrag. Hier uit ontdaan de meeste uiterden , tot welke de menfchen in hun zedelijk gedrag overflaan; doende alle hunne voortreffelijkheid bedaan in die goede hoedanigheid, tot welke zij, door temperament of natuurlijk gedel, meest overhellen. Een  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. 135 Een der eeriïe en meest algemeene van deeze uiterften is , dat men alle deugd doet gelegen zijn, of in regtvaardigheid, aan den eenen kant, of in edelmoedigheid, aan de andere zijde. Bijtwee onderfcheidene klasfen van menfchen in de zamenleeving, Iaat zich deeze tegenftelling allerduidelijkst opmerken. Zij, die door arbeidzaamheid en naarftigheid hun fortuin gemaakt hebben, zijn, uit den aart, karig omtrent het geen zij met moeite verkreegen hebben. De regtvaardigheid befchouwen ze als voor hun van eene verbindende kragt ; doch haare wetten te overfchreeden, in het pleegen van daaden van dienstvaardigheid, merken ze aam als overtollig en buitecfpoorig. Zij willen zich , van de zijde van andere menfchen , van geene voordeelen bedienen , welke het geweeten hun als onregtvaardig voordraagt; doch zij willen ook niets afftaan, ter vervullinge van derzelver behoeften en noodea Met ftrenge naauwgezetheid waaken zij voor 't geen hun toebehoort.. Zij zijn wel voldaan , indien niemant onregt van hun lij de. Dat niemant door hen bevoordeeld wordt, baart hun luttel bekommernisfe. — Eene andere foort van menfchen fielt alle hunne verdiende in edelmoedigheid en weldaadigheid; terwijl zij aan regtvaardigheid en eerlijkheid zich weinig laaten gelegen zijn. Deeze zijn gemeenlijk lieden van hoogen rang , cn I 4 van  OVER DE UITERSTEN IN van ruime middelen. Naar 't hun voorkoomt, is regtvaardigheid eene foort van gemeene volksdeugd, die voornaamlijk te pas koomt in de geringe zaaken, welke lieden van laageren rang met elkander hebben uitftaan. De menschlievendheid en weldaadigheid befchouwen zij als meer verfijnde deugden , die hun karakter verëeren , en alle hunne feilen bedekken. Toonbeelden van elende kurmen hun hart vermurven ; met eene vertoonmaakende edelmoedigheid kunnen zij de milde hand open doen ; zelf, bij gelegenheid hunnen overvloed deelen met eenen medgezel, van welken zij veel werks maaken; terwijl ze tevens anderen onthouden, 't geen hun wettig toebehoort , hun gezin en bloedverwanten verwaarloozen, en over de regtmaatige vorderingen hunner fchuldcifchers zich niet bekommeren. In een misdaadig uicerfle loopen beide deeze klasfen van menfchen. Zij verdeelen de zedelijke deugd onder elkander. Elk neemt alleenlijk dat gedeelte, welk met zijne geaartheid ftrookt. Zonder regtvaardigheid is 'er geene deugd. Doch zonder menschlievendheid en bermhartigheid is geen deugdzaam karakter volkomen. De eene mensch helt over tot het uiterfte van fpaarzaarnheid, de andere tot dat van verkwistinge. Ongevoeligheid is het karakter van den eenen; de aandoen-  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. I37 doenlijkheid des anderen is zonder overleg. In zekeren zin moogt gij den eenen eerbiedigen, maar gij kunt htm niet beminnen. De andere kan bemind , maar niet geëerbiedigd worden. Moeilijk valt het te bepaalen, welk karakter het meest gebrekkige zij. — Ongetwijfeld moeten wij eerst regtvaardig zijn , voor dat wij mogen tragten, edelmoedig te handelen. Van den anderen kant; alwie zich houdt binnen de paaien van enkele regtvaardigheid, blijft ftaan aan den drempel der deugd. Ons wordt bevolen regt te doen , maar ook weldaadigheid lief te hebben. De eene deugd regelt onze daaden; de andere verbetert ons hart en neigingen. Tot het geluk der waereld is elk derzelven even noodig. Regtvaardigheid is de pilaar, welke het geheele gebouw der menschlijke zamenleevinge fchraagt. Weldaadigheid is dé' leevenwekkende ftraal , die de wooningen der menfchen vervrolijkt en verwarmt. De*volko» menheid van ons zedelijk karakrrr beiïaat in de voegzaame tempering deezer beiden door elkander ; in het houden van den middenkoers, welke ons veroorloft regtvaardig te zijn, zonder ftrengheid, en edelmoedig, zoftdér onregtvaardigheid. Vervolgens moeten wij op onze hoede zijn, zo wel tegen te groote ftrebgheid , als regrn te groote losheid van zeden. I kernen zijn iieeze, van I 5 wel-  I38 OVER DE UITERSTEN IN welke wij dagelijks voorbeelden in de waereld ontmoeten. Hij, die na de zijde der ftrengheid overhelt, is ruw in zijne beflraffingen , en bekrompen in zijne begrippen. In onverfclullige zaaken kan hij anderen niet believen. Hij kan geene infchikkelijkheid oeffenen omtrent de menschlijke broosheid , of omtrent het onderfcheid van jaaren, rang of geaartheid onder het menscndom. Bij hem is alle blijmoedigheid zondige ligtzinnigheid, en elke uitfpanning eene misdaad. Op dit uiterfte kan de vermaaning van salomo worden thuis gebragt : Wees niet al te regtvaardig , noch houd u zeiven al te wijs: waarom zoudt gij verwoesting over u brengen (*)? Wanneer deeze ltrengheid van zeden huichelagtig is, en tot eenen dekmantel van heimelijke lust. opvol-iinge wordt gebezigd , is het eene der fiioodfte omëeringen van den godsdienst. Doch ik befchouwe haar thans, niet als het uitwerkzel van een beraamd ontwerp , maar van natuurlijke ftuurschheid van aart, en van bekrompene regels van gedrag. Derzelver invloed op den man zeiven, is, dat zij hem gemelijk en knorrig maakt; op anderen , dat zij hen zo wel van zijn gezelfchap, als van zijné raadgeevinge verwijdert; op den godsdienst , du zij dien als een kribbig cn be- C) Spreuk. VII: 16.  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. 139 bedillend beginzel doet voorkoomen. — Nog gevaarlijker, misfchieri, is het tegenovergeftelde interne, dat van te groote infchikkelijkheid en believinge der wegen van andere menfchen. Deels uit traaghartige zwakheid, deels uic zagdieid \an aart, is de mensch van dat karakter geneigd tot eene gedweege en algemeene toeftemming Lven afkeerig van tegenfpreeken als van berispen, volgt hij de heerfchende zeden. Alle karakters befehouwt hij met een toegeevend oog ; en ondanks de goede geneigdheden , die hij in zijnen boezem voedt, en van zijnen natuurlijken afkeer van losbandigheid en zonde , wordt hij voortgefleept tot het pleegen van boosheden, die hij veroordeelt, enkel bij mangel aan kloekmoedig* heid om zijne evenmenfchen te keer te gaan. Geene moeilijker taak, men moet het bekennen, bevat hec zedelijk gedrag, dan te vermijden om hier ter regter , noch ter /linkerzijde af te wijken. Het is eene der' zwaarfte beproevingen der wijsheid en der deugd, het juiste midden te bewaaren , tusfchen de ruwheid der naauwgezetheid , welke de menfchen verwijdert en afkeerig maakt, en tusfchen de zwakheid der goeuaa-iigheid, welke voor zond-ge uiterftén den toegang open zet. De eene verw'jdert ons te verre van de waereld ; de andere maakt ons te vast aan de-  •"4° OVER DE UITERSTEN IN dezelve, en verleidt ons tot het volgen der menigte in kwaad te doen. Die van het eerstgemelde karakter is , maakt 'er te weinig werks van om aangenaam te zijn, met oogmerk om nuttig te worden; die van het laarstgemclde, zich te veel toeleggende om aangenaam te worden , verbeurt zijne or.fchuld. Indien de eerde den godsdienst benadeele , door denzelven in het gewaat van noodloze raauwgezetheid te kleeden ; de andere , door onverlchoonlijke toegeevendheid , verfterkt het bederf, dat in de waereld is. De eene grenst aan het karakter van den Pbarifeeuw , de andere aan dat van den Sadduceër. De waare godsdienst gebiedt, ons op even grooten aflland van beiden te houden, en na het moeilijk, maar vereerend doel te dreeven , om goedaartigheid met gevestigde beginzelen van godsdienst, beval lige manieren met onbevlekte deugd te paaren. Vervolgens; wij Ioopen in één uiterde , wanneer wij de begrippen van het menschdom geheel verfmaaden, in een ander, wanneer wij den lof der waereld te driftig naajaagen. Het eerde onderdek eene groote maate van hoogmoed en eigenwaan ; het ander verraadt eenen flaaffchen geest. Door de Natuur en door de Voorzienigheid zijn wij gefchapen tot wederzijdfche vereeniging. Geen mensch kan geheel op zich zeiven daan,  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. 141 Haan , en onafhanklijk van alle zijne natuurge» nooten. Eene verftandige agtgeeving, derhal ven, op hunne hoogagting en goed gevoelen , is een prijswaardig beginzel. Het is een uitwerkzel der menschlijkheid, en fpant aan met de begeerte om over en weder van nut te zijn. Doch indien die agtgeeving te verre worde getrokken , is zij de bron van veel zedenbederf. Want , in den tegenwoordigen ftaat van het menschdom , overdwarst dikmaals de lof der waereld het houden van zulk een welberaaden en kiesch gedrag , als ons de goedkeuring van God doet verwerven. Hier uit ontftaat de zwaarigheid, om eene voegzaame fcheidlijn te trekken , tusfchen geoorlofde agtgeeving op een goeden naam, en de overbodige begeerte na roem. Aan de eene en aan de andere zijde ontmoeten wij gevaaren ; en ieder deezer uiterften zal verderflijk voor de deugd zijn. Hij , die alle agtgeeving op de gevoelens der menfchen verdooft , vernietigt eene drangreden tot loflijke daaden ; ja , hij verwerpt een der iïerkfte teugels der zonde. Want, daar geene zucht na roem gevonden wordt , zal ook geen gevoel van verwijt of fchande plaats hebben; en wanneer dit gevoel vernietigd is. is ook de weg tot openbaare losbandigheid gebaand. Van den anderen kant, hij, die door zucht na menschlijke eere  142 OVER DE UITERSTEN IN eere alleen genoopt wordt, maakt inbreuk op een hooger eerbied, dien hij aan zijn geweeten, en aan God verfchuldigd is. Van hier , dat de deugd dikmaals wordt naagebootst , en meenig eene fchuterende gedaante voor de waereld is ten toon geipreid, die in weezenlijke beginzelen, of inwendige goedwilligheid , geen grondfteunzel hadt. Van hier, dat godsdienftige waarheden vermomd , of in een verkeerd licht geplaast worden , met oogmerk om dezelve met den volksfmaak te doen zamenftemmen. Van hier, dat de Schriftgeleerden en de Pharifeeuwen onzen Heer verworpen, om dat zij de eer der menfchen liefhadden, meer dan de eer Gods. — Wijkt, derhalven , niet af ter regter , of ter flinkerzijde. Gelaat u niet, als of gij onverichillig waart, wat de waereld van uw gedrag en karakter denke; maar tevens, laaten de gevoelens der waereld u niet geheel beheeren. Laat zucht na agting eene der beweegredenen van uw gedrag zijn, doch laat het eene ondergefchikte plaats bekleeden. Berekent de agtgeeving, aan de gevoelens der menfchen verfchulaigd, naar de maate, in welke deeze met de wet van God zamenftemmen. Laat mij u vervolgens onder 't oog brengen, het gevaar van het meerite der bezorgdheid omtrent  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. 143 trer.t wacreldfche belangen aan de eene zijde, en van veronagtzaaminge aan den anderen kant. Moeilijk valt het te bepaalen , welk deezer uiterften meest van ondeugd , of meest van elende zwanger gaa. Naarttigheid en vlijt zijn onvermijdelijke pligten, allen Christenen errdtig aanbevolen; en hij, die gebrekkig is in het opdoen van voegzaamen leeftogt voor zijn gezin, ftaat gebrandmerkt als erger dan een ongeloovige, Doch 'er zijn grenzen, binnen welke onze bemoeijing omtrent waereldfchen voorfpoed zich moet bep. alen. Want de angstvalligheid is het zeker vergif des menschlijken leevens. Zij vernedert de ziel, en fcherpt alle driften. Zij wikkelt de menfchen in aanhoudende gepeinzen, en grievende zorgen, en doet hem hec groote doelwit der menschlijke bedrijven misloopen. Angstvalligheid is , over 't geheel genomen , het uitwerkzel eener fchraapzieke geaartheid. Veronagtzaaming is , gemeenlijk , bet kind van losbandigheid, en altoos de moeder van algemeene verwarringe. Door angstvalligheid maakt gij u zelve elendig. Door onagtzaamheid veroorzaakt gij te dikmaals het verderf van anderen. De angstvallige is de dienaar der rijkdommen ; de onagtzaame, de dienaar der vermaaken. Ieder offert zijnen miskenden eerdienst op het altaar van eene valf-he godheid ; en elk hunner zal flegts zulke vergeldingen plukken, als een afgod  144 OVER DE UITERSTEN IN god kan fehenken; offerende de eene het genot en de heilzaame aanwending van het tegenwoordige aan ijdele zorgen omtrent het toekoomende ; zijnde fle andere zo geheel en al ingenomen met de genieting van het tegenwoordige, dat hij voor het toekoomende gewisfe elende verzamele. Waare deugd houdt een gemaatigden loop tusfchen deeze uiterften ; zijnde zorgloos omtrent morgen, noch zich te veel daar over bekommerende ; naarftig, maar niet angstvallig; voorzigtig , maar niet fchraapzuchtig ; naauwlectende om voegzaamen voorraad op aarde te verzamelen, maar voornaamlijk bedugt om fchatten weg te leggen in den hemel. Nog eene waarfchuwing zal ik hier nevens voegen; zij betreft het uicerite van eene te be* zige en omflagtige, of van eene te afgezonderde en niets doende leevenswijze. Wij zijn gefchapen i voor een mengzel van bedrijf en aizonderinge. Onze betrekkingen tot de zaamenleeving, en de volvoering der pligten , die wij over en weder fchuldig zijn, verbinden ons noodzaaklijk tot een werkzaam leeven. 't Geen wij aan ons zeiven fchuldig zijn, vereischt, nu en dan, verpoozing. Want hij, die altoos in de beflommeringen der waereld leeft, kan niet altoos, is 't te vreezen, zijne deugd onbefmet bewaaren. De ge- voe-  godsdienstig en zedelijk gedrag. I45 voelens van godsvrugt zullen van dat voedzel en fchraagpunt beroofd worden, welk zij van overdenking en godvrugtige oeffeningen ontleenen zouden. Dikmaals zal zijne geaartheid onthutst en beroerd worden. Zijne driften zullen te veel gefpannen blijven. Het zal niet kunnen misfen, of van de befmettende zeden, die allerwege heerfchen, zal eere gevaarlijke aanfteeking tot hem overdaan. — Hij, daarentegen, die zich in vol (lagene afzondering opfluit, met oogmerk om zijn gemak te houden, of de verzoekingen der waereld te ontvlieden, zal dikmaals bevinden, dat de onrust hem in de eenzaamheid ontmoet, en dat de ergfte verzoekingen uit zijnen eigen boezem voortkoomen. Niet onlecig in werkzaame en eerlijke naajaagingen, onbekwaam om zijnen geheelen tijd aan nutte overdenkingen te wijden, zal zich meenig fnoode drift aanbieden , en het ledig uur aanvullen. Hij zal gevaar loopen, om van kribbigheid en zwaarmoedigheid overvallen te worden. Gemelijke t'onvredenheid, en agterdogc omtrent het menschdom, vervolgen ligteüjk de zulken , die zich geheellijk onttrekken aan de verkeering der menfchen. > Houdc, daarom , eenen middenkoers, tusfchen een leeven, aan de eene zijde overlaaden met bezigheden , en , aan de andere zijde, met ledigheid bezwaard. Zoekt voor u zeiven ftoffe tot eerlijk en nuttig bedrijf j VI. deel. K ten  I4°" OVER DE UITERSTEN IN ten einde om aan de werkzaame vermogens der ziele een voegzaam voorwerp te verfchaffen. Temperc de bezigheid met erni.ige overdenkingen, en verleevendigt de afzondering door tusfchenpoozen van werkzaamheid en bedrijf. Aldus heb ik eenige der uiterilen aangeweezen, in welke de menfchen ligdijk loopen, door af te wijken van de fcheidlijn, door godsdienst en wijsheid getrokken. Veele andere, ik weet her, zouden 'er nog kunnen opgenoemd worden: want het veld is ruim, en naauwlijks is 'er eenige geftalte van godsvrugt, deugd of goed gedrag, die, door de dwaasheid der menfchen, niet tot een onvoegzaam uiterfte, aan de eene of andere zijde, kan overdreeven worden. Genoeg is het gezegde , om te doen zien , de noodzaaklijkheid der verftandige omzigtigheid, om de gevaaren, die, in deezen ftaat der beproevinge, ons omringen , te ontvlugten. Laaten wij ons toeleggen op de verkrijging van een regelmaatig, eenpaarig en beftaanbaar karakter, in 't welk niets, dat buirenfpoorig of onevenredig is, zich aan het oog vertoont \ 't welk niet alleen aan de eene zijde flegts met een fraai voorkomen pronkt , terwijl het elders ontfierd en mismaakt wordt gelaaten; maur alwaar de onderfcheidene deelen van voortreffelijkheid en vroomheid zich als vereenigd zul-  GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK GEDRAG. 147 zullen vertoonen, en elk derzelven den voegzaamen invloed op het gedrag zal oeflenen. Dus ter regter, noch ter /linkerzijde afwijkende, zullen wij, voor zo veel onze broosheid toelaat, de volmaaktheid van het menschlijk karakter naderen , en reden hebben om niet befchaamd te zijn , wanneer wij'even zeer merken zullen op alle de geboden van God. K a ACHT-  ACHTSTE LEERREDE. OVER HET SPOTTEN MET DEN GODSDIENST. In 't laatfle der dagen zullen 'er /potters koomen. —— Gelijk de Christlijke Godsdienst zich verzet tegen de neigingen en driften van het verdorven gedeelte des menschdoms , heeft hem het lot getroffen, door alle eeuwen, den tegenftand van verfcheiden vijanden te moeten verduuren. Nu eens ftondt hij ten doel aan de ftormen van geweldenarije en vervolginge. Dan wederom wierdt hij door de wapenen van valfche bewijskunde en drogredeneeringe beflreeden. Wanneer deeze den gelukkigen uitflag derfden, ftondt hij, op andere tijden , bloot voor de fpotternije der dartelheid. Lieden van oppervlakkige en beuzelagtige verftanden, van te zwakke bevattinge, om te kunnen onderfcheiden wat groot en verheven, niet bondig genoeg van oordeel, om te beflisfen wat waarheid zij, hebben zich verfhout om den godsdienst 2 PETR. III: 3. met  OVER HET SPOTTRN MET DEN GODSDIENST. I49 met veragting te behandelen, even als of de waereld bij dezelve geen belang hadde. Zij waagden den ftap , om dat eerwaardig gebouw , 't welk den eerbied van het menschdom, zo langen tijd, gewekt heeft, 't welk , eeuwen lang , door de geleerden gefchraagd, en door de verftandigen be¬ wonderd wierdt, te doen voorkoomen , als hebbende geenen beter' grondflag, dan in de fombere verbeelding van geestdrijvers en dweepers. Van dien aart waren de [potters , door den apostel voorfpeld, als zullende in de laatfte dagen koomen; eene voorfpelling , welke wij te dikmaals vervuld gezien hebben. Daar het valsch licht, in 't welk deeze lieden den godsdienst vertoonen, de kleinverftandigen en onbehoedzaamen ligt kan misleiden, zullen wij- thans onderzoeken, of de godsdienst eenige regtmaatige gronden voor de veragting of uitjouwing van den fpotter aan de hand geeve. Het moeten of de leerftellingen, of de geboden van den godsdienst zijn , welke hij als voorwerpen van veragtinge tragt ten toon te ftellen. De leerftellingen des Christlijken Godsdienst* zijn redelijk en zuiver. Al wat dezelve heeft geopenbaard , raakende de volmaaktheden van God, zijne zedelijke regeering en wetten, 's menfchen beftemming, en de belooningen en ilraffen K 3 in  over het spotten irr een toekoomenden ftaat, is volmaakt eenftemmig met de meest verlichte reden. Ten aanzien van zommige ftukken, die de grenzen onzer tegenwoordige begaafdheden overfchreeden, als, bij voorbeeld, het weezen der Godheid, den gevallen ftaat der menfchen , en hunne verlosfing door jezus Christus, mogen deszelfs leerftellingen een geheimzinnig en duister voorkoomen hebben. Tegen deeze heeft de fpotter dikmaals zijne aan. vallen gerigt; even als of het geen door ons niet kan verklaard worden, uit dien hoofde, als ongerijmd, moest worden uitgemonfterd. Noodloos is het, voor het tegenwoordige, eene bijzondere verdeediging deezer leerftellingen voor te draagen, als zijnde 'er céne aanmerking voor handen, welke, behoorlijk overwogen zijnde, alleen genoeg is om de hairklooverijen van den fpotter den mond te floppen. Is hij niet genoodzaakt te erkennen , dat het geheele zamenftelzei der natuure völ verborgenheden is ? Wat reden heeft hij dan om te onderftellen, dat de leerftellingen der openbaaringe , van den zelfden oorfprong afkomftig , geene geheimzinnige duisterheid moeten bevatten? Al wat tot hec regelen van het leevensgedrag worde vereischt , zo wel volgens de natuur a's volgens der. godsdienst, beeft de godlijke wijsheid blijkbaar gemaakt voor al-  MET DEN GODSDIENST. allen. Gelijk de natuur voldoende onderrigtirg heeft gegeeven , aangaande het geen noodig is tot ons voedzel, onze verlustiging en onze veiligheid , zo heeft ook dë godsdienst ons duidelijk onderweezen omtrent onze pligten jegers God , en jegens onzen naasten. INIaar , zo ras wij ons tragten te verheffen tot voorwerpen, die buiten den onmiddelijken kring Onzer werkzaamheden leggen , wordt onze nieuwsgierigheid gefnuikt, en ontmoeten wij allerwegen dm. termsfen. Hoedanig het weezen zij dier (loffelijke ii-h-amen , welke wij zien en tasten ; hoe een zaadkorrel opgroeie tot eenen boom; hoe de mes ;-.ch in de baarmoeder geformeerd worde; of hoe de ziel op het lichaam werke: alle deeze zijn .erborgenheden , aangaande welke wij göefi beter voldoend berigt kunner. ge-even, dan van de duisterde en moeilijkfte Hukken der openbaarde. Het aanweezen der zaak zelve zijn wij genoodzaakt re erkennen , hoewel de verkkuring der wijze hoe, onze vermogens te boven gaat. Even eens ontmoeten wij, in den natuurlijken godsdienst , vraagflukken , wegens de fchepping der waereld uit niets, den oorfprong van hot kwaad, onder de regeering van een volmaakt Weezen , en de begaanbaarheid der menschlijke vrijheid met de gbdttjke voorweettnfehap, van even K 4 in-  I5a OVER HET SPOTTEN ingewikkclden aart , en even moeielijk om te verklaaren, als eenig gefchilftuk in de Chnstlijke godgeleerdheid. Duidelijk mogen wij opmerken, dat wij even weinig worden toegelaaten in de geheimen der Voorzienigheid , als in de verborgenheden der Godheid. In alle zijne wegen is de Altnagtige een God, die zich verborgen houdt. Rondom hem zijn wolken en donkerheid. — Zo verre is 't van daar, om als eene zwaarigheid tegen de openbaaring te kunnen dienen, dat zommigen haarer leerftellingen geheimzinnig zijn , dat het veel vreemder en meer onoplosbaar zoude weezen, indien aldaar geene dusdanige leerftellingen voorhanden waren. Ware ieder ftuk van het Christlijk zamenllelzel voor ons volmaakt bevattelijk , dit zou kunnen dienen tot eenen grond van vermoeden , dat het niet van God afkomflig ware, naardien het dan zo ongelijk zijn zoude aan 't geen wij in het zamenfttlzel van 't heelal, en in het ontwerp van den natuurlijken godsdienst, aantreffen. Maar nu, zo als de zaaken thans gefield zijn, bezit het Euangelie de zelfde trekken, het zelfde doorgaande karakter, als de twee andere, wier godlijke oorfprong erkend wordt : klaarheid en bevattelijkheid in het geen de betragring aangaat; duisternis en geheimzinnigheid, in zaakeii, het geloof en de befpiegeling betreffende. Zo verre, derhal ven, is 't 'er af, dat de vit-  MET DEN GODSDIENST. 153 vitterijen des fpotters , aangaande dit ftuk, eenig regtmaatig fteunzel hebben, dat ze alleenlijk dienen , om zijne onkunde, en de bekrompenheid zijner uitzigten, te verraaden. Laaten wij vervolgens op de betragting , of het werkdaadig gedeelte van den godsdienst, onze aandagt vestigen. — Het zijn de pligten, welker volvoering omtrent God de godsdienst ons gebiedt, die aan de fpotternijen der losbandigen de meeste ftoffe verftrekt hebben. Als zo ijdel en overtollig tragten zij dezelve te doen voorkoomen, dat zij aan geenen anderen oorfprong, dan aan geestdrijverije, hunne geboorte konden verfchuldigd zijn. — Want, is niet de Godheid zo hoog boven ons verheven , dat zij , uit onzen eerdienst, voordeel noch vermaak kan ontleenen? Wat zijn onze gebeden , of onze lofzangen, bij dat oneindig Weezen, 't welk in het volle genot zijner eigen gelukzaligheid berustende, alle zijne fchepzelen ziet voorbijgaan , als flegts zo veele infekten, die een enkelen dag leeven? Wat anders dan bijgeloovige argften konden de opfteL len van eerbetooninge , en die onderfcheidingen van feestdagen verzonnen hebben, in welke gemeene verftanden een welgevallen hebben, doch op welke de onbevooröordeelden en opgeklaarden met veragting nederzien ? K5 Ter  154 OVER HET SPOTTEN Ter beantwoordinge van dusdanige aanvallen van déo fpotter ware het genoeg, aan te merken, dat de vereenigde begrippen van het menschdom, in alle eeuwen en onder alle natiën, tegen hem' gekant zijn. Hoe onbezonnen ook het gros der menfchen moge weezen, en verkleefd aan voorwerpen , die hunne zintuigen onmiddelijk aandoen, dit beginzel, nogthans, wierdt nimmer in hunne harten verdoofd, dat aan den grooten Vader des menschfijken gefldgts , den algemeenen, hoewel onzïgtbaaren Wéldoener der waereld , niet alleen inwendige eerbied , maar ook uitwendige hulde foekoomt. Of Hij die hulde al of niet behoeve, is de vraag niet. 't Is iets , 't geen wij , van onzen kant, Hem ongetwijfeld fchuldig zijn; en dat hart wordt, met reden , als veragtenswaardig aangemerkt, 't welk de beweegingen van dankbaarheid jegens eenen weldoener fmoort , hoe oniifhanklijk van wedervergeldingen hij ook moge weezen. Waare deugd fpoort altoos aan tot eene openbaare betuiging der dankbaare gevoelens, welke zij voedt, en lïelt haare eer in.het betoonen van dezelve. Van hier, dat over de geheele aarde, troepen van godsdienftige vereerders zich zamengevoegd hebben , om den Regeerder der waereld, onder verfcheiden gedaanten , te aanbidden. Aan deeze aanbiddingen hebben de wijsgeer, de wilde en de heilige gezamentlijk deel  MET DEN GODSDIENST. 155 deel genomen. Geen andere, dan de koelzinnige of gevoelloozc , kan opzien tot dat weldaadig Weezen , welk aan het roer van het heelal zit, zonder eenige geneigdheid tot bidden, cf tot danken. Vergeefs, derhalven , tragt de fpotter te belachen, 't geen de luidfpreekence Item der natuur vordert en regtvaardigt; hij verzet zich tegen het algemeen en erkend gevoel van het menschlijk geflagt. Doch, behalven deeze bedenking, moet ik hem nog eene andere, van een meer emftigen en geduchter aart, te binnen brengen. Door zijne losbandige uitjouwing van de pligten der godzS'i ligheid, en van de inftellingen van den godlijken eerdienst, werkt' hij mede om de magt des geweetens over de menfchen te verzwakken , de ftevigfte pilaaren der zamenleevinge te ondermijnen , 'aan de algèmeetfé orde, en aan het openbaar geluk, een doodlijken tfag toe te bréngen. Het voornaamfte fleunzel van dit alles is, het algemeen geloof in eenen alzienden getuige, en de algemeene eerbied voor een Alvermofferden Ilegeerder. Op die geloof, op deezen eerbied, rust alle de verpligting van eenen eed j- zor r welken geen regeeringsvorm kan beftaan , noch het regt kan gehandhaafd worden; geene ïfd i» len bijgeléid, noch de bijzondere eigendom in vei-  OVER HET SPOTTEN veiligheid kan gehouden worden. Onze eenige beveiliging tegen ontelbaare euveldaaden, die niet binnen het bereik der beteugelinge van menschlijke wetten vallen, is de vreeze voor een onzigtbaaren wreeker, en voor de toekoomende ftraffeu, welke hij den kwaaddoeneren bereid heeft. Neemt die vreeze uit de harten der menfchen weg, en gij verfterkt de handen der boosdoeneren, en brengt de veiligheid der menschlijke zamenleevinge in gevaar. Maar hoe zouden de indrukzels , zo noodig voor het algemeene welzijn, kunnen in ftand 'blijven , indien 'er geene godsdienftige vergaderingen, geene gewijde inftellingen, geene dagen tot den openbaaren eerdienst waren afgezonderd, met oogmerk om te dienen tot ftaatelijke herinneringe, onder de menfchen, van Gods aanweezigheid en heerfchappij, en van de toekoomende rekenfchap, welke zij Hem van hunne bedrijven zullen geeven? De gevoelens, om welke te doen ontwaaken, de openbaare godsdienstoeffening berekend is, zijn heilzaam en weldaadig voor alle klasfen van menfchen. Doch met opzigt tot de aagere ftanden, is 't eene bekende zaak, dat de eenige beginzels, die hen van het kwaade te rug houden , worden opgedaan in de godsdienftige vergaderingen, welke zij bijwoonen. Verfteeken van  MET DEN GODSDIENST. 157 van de voordeelen eener geregelde opvoedinge; in groote maate onkundig omtrent 's lands wetten; onbekend met de verfijnde denkbeelden van eere en weivoegzaamheid, in welke anderen van meer befchaafde kennisfe onderweezen zijn: ware het dat de ge wij le plaatzen, die zij nu bezoeken, geQooten wierden; zij liepen gevaar om te verbasteren in een woest geflagt, tegen wiens wettelooze gewelddaadigheid men in geduurigen fchroom zoude moeten weezen. Hij, derbalven, die gewijde zaaken met eene zekere maate van ligtzinnigheid of fpotternij behandelt, gedraagt zich, misfehien zonder het te zien of te weeten , als een openbaar vijand der zamenleevinge. Hij gelijkt volmaakt naar den dolleman, in het Spreukenboek befchreeven, die yuurfpranken, pijlen en doodlijke dingen werpt, en zegt: Jok ik 'er niet mede (*_)? Bij wijlen zullen wij hem luidkeels hooren klaagen, over de ongehoorzaamheid der kinderen , over de onbefchoftheid der dienstboden , over de onfluimigheid en losbandigheid der laagere (landen; terwijl hij zelve , in aanmerkelijke maate , aarfpraaklijk is voor de wanorders , over welke hij klagtig valt. Door het voorbeeld van godsdienstverag- tin» (*) Spreuk, XXVI: 18.  '38 OVER HET SPOTTEN ttnge, dat hij geeft, wordt hij medepligtig aan alle dg mis aa 'en, welke die. veragting bij anderen veroorzaakt. Door zijne fpotternij met gewijde inilellingtn fpoort hij het graauw aan tot oproer en geweld; hij verftoutmoedigt den valfchen getuige, om Gods naam ijdel te gebruiken; hij geeft, met 'er daad , wapens in de handen des ftruikroovers, en laat den dief los op de ftraaten bij nacht. Thans gaan wij over ter befchouwinge van die voornaame klasfe van pligten, welke op ons gedrag jegens de natuurgenooten hun opzigt hebben. Zo in 't oogloopende is de volllrekte noodzaaklijkheid deezer pligten tot het algemeene welzijn, dat zij daar door, in merkelijke maate, tegen de aanvallen des fpotters beveiligd zijn. Al wie hec ondernam, aan regtvaardigheid, trouwe of eerlijkheid een belachelijken draai te geeven, zou van elk eenen gemijd worden. Bij de zulken, die eenige overblijfzels van gezette beginzels hadden, zou hij haatlijk weezen. De zodani^en, d;e alleenlijk met hun belang te raade gaan, zouden hem als een gevaarlijk mensch befchouwen. Doch hoewel de gezellige pligten, in 't algemeen genomen, als eerwaardig en heilig worden aangemerkt, 'er zijn eenige gedaanten en trappen dier pligten , die de fpotternij der ligt- zin-  MET DEN GODSDIENST. I59 zinnigen niet ontgaan konden. Uitgebreide edelmoedigheid, en hoog. geüemde algf»meenebestgezindheid , welke iemant ter opofferinge van zijn euen belang noopt , met oogmerk om eenig algemeen goed te bevorderen ; ftrikte en naauwgeze-te eerlijkheid , die geene waarheidfchennis, bij eenige gelegenheid , gedoogt, zijn dikmaals veragtelijk behandeld, door de zulken , die den naam van lieden van de waereld voeren. De zulken , die tot vleierij van de grooten zich niet willen vernederen; die het beneden hunne waardigheid rekenen, zich te fchikken naar de heerfchende manieren, wanneer zij dezelve als kwaad befchouwen; die weigeragtig zijn, om het geringde voordeel van anderen te baat te neemen , ten einde om het grootfte voordeel voor zich zelve te bewerken : deeze worden uitgemaakt, als lieden van een overdreeven karakter, van harsfenbeeldige begrippen, als "onbekend met de waereld, en onbevoegd om in dezelve te leeven. Zo verre is 't 'er af, .dat dusdanige perfoonen aan regtmaatige fpotternije onderhevig zijn , dat ze veel eer regt hebben op eene maate van hoogagtinge, die aan eerbied grenst. Want zij zijn, in waarheid, de groote fteunpilaaren en befchermers van algemeene orde. De agtbaarheid van hun  1Ó0 OVER HET SPOTTEN hun karakter houdt de hgtzinnige menigte in ontzag. De kragt van hun voorbeeld vertraagt den voortgang des zedenbederfs, beteugelt die verflapping van zeden, welke ten allen tijde te veel gefcbiktheids hadt om ongevoelig veld te winnen, en inbreuk te maaken op alle ftanden der zamen. leevinge. Van hier , dat deeze hoog geftemde edelmoedigheid, deeze onbuigzaame deugd, deeze opvolging der inwendige overtuigingen boven allen waan verheven, altoos ten kenmerke diende van de karakters der zodanigen, die in het openbaare leeven met luister hebben uitgeblonken; die de zaak der regtvaardigheid tegen magtige onderdrukkers gehandhaafd hebben ; die , in netelige tijden, de zinkende regten en vrijheden der menfchen gefchraagd hebben, en den luister hunner eere op hunne natie en vaderland deeden afftraalen. Bij zommigen hunner tijdgenooten mogen deeze ten doel der fpotternije geftaan hebben; maar het naageflagt heeft hun rijklijk regt doen wedervaaren; en zij zijn het, wier naamen aan de volgende geflagten overhandigd, en met verwondering herdagt en vermeld worden. De tijdkavelaar, de fnan van believende beginzelen, en van min naauwgezette deugd , moge, bij zijne vrienden en aanhangers, eene wijl tijds, een fchoonfchijnend karakcer handhaaven; doch zo  met den godsdienst. l6i io ras lekt niet de losheid zijner beginzelen uit, of hij wordt veragtelijk. Zij, die geneigd zijn om lieden van onverzettelijke eerlijkheid te belachen, verraaden flegts de laagheid hunner eigen veritanden. Zij toonen , van het verhevene der deugd geen denkbeeld te hebben ; en dat zij 's menfchen waare voortreffelijkheid niet weeten te onderfcheiden. Door hun beftaan, om de zuiver* heid en naauwgezetheid der zeden eenigermaate te rug te zetten , Hellen zij niet flegts zich zeiven aan regtmaatige veragting bloot, maar planten gevoelens voort , zeer gevaarlijk voor de zamenleeving. Want, indien wij den eerbied, aan de deugd verfchuldigd , ten aanzien van zommigen haarer deelen verflappen, beginnen wij het geheele gebouw te ondermijnen. Niemant, gelijk men dikmaals heeft aangemerkt, wordt eensflags een deugeniet. Voet voor voet wijkt hij af van het geweeten. Indien het gf beurde, dat de losbandige zedekunde der fpotters de overhand verkreeg, openbaare oneerlijkheid, valschheid en verraaderij , zouden , welhaast, de vrugten zijn van die infchikkende beginzelen, die verfiappingen der deugd, welke hij vertoont, als noodig voor eiken mensch, die zijne waereld verftaat. De laatfte klasfe der deugden, die ik zal vermelden, zijn de zulke, die van een perfoonlijkea VL deel. L aars  1Ó2 O VER HET SPOTTEN aart zijn, en haar opzigt hebben tot het bewind, welk over onze vermaaken en driften moet geoeffend worden. Hier heeft, ten allen tijde, de fpotcer zich zeiven aangemerkt, als hebbende een ruim veld voor zich leggen. Dikmaals, zeer dikmaals, heeft men de deugden van fpaarzaamheid, maatigheid en kuischheid tot voorwerpen van fpotternije gefield , als klooster heblijkheden , die de menfchen buiten de verkeering der welleevenden en vrolijken fluiten; heblijkheden, die de gevolgen zijn van bekrompene opvoedinge , of van gebrek aan leevensgeesten , of van enkele zwakheid van geftel; terwijl de fpotters, ■wandelende , zo als door den apostel, met waarheid, hun aangaande getuigd wordt, naar hunne lusten , op hunne eigen manieren fnoeven , als ongedwongen en vrij, als manlijk en vernuftig. Zij verbeelden zich , daar door verre boven het gemeen te zijn verheven , en fteeken den draak met allen , die zich binnen de volksgrenzen van een gefchikt en geregeld leeven bepaalen. Verdwaalde menfchen ! die niet bemerken , dat deugden , met welke zij den fpot drijven, niet flegts van de wetten van God haar gezag ontkenen, maar daarenboven, zo wel tot het algemeen als bijzonder geluk, weezeniijk vereischt worden. Eenige weinige ras voorbijgaande genie-  MET DEN GODSDIENST. 163 nietingen- mogen de vrugten zijn, zo lang hunne" jeugd en fterkte duurt, van de involginge hunner losbandige vermaaken. Maar welke zijn de gevolgen ? Onderftel dat iemant, in deezen loop , ongedwongen voortgaa, gewisfelijk zal dezelve gevolgd worden van onëere in zijn karakter, en van verwarring in zijne tijdlijke zaaken; van een gekrenkt en verzwakt lichaamsgeftel; van eenen verhaasten en elendigen ouderdom. Onderftel dat eene maatfchappij enkel beftaa uit zulke lieden, als van de fpotters worden toegejuicht; onderftel dat men 'er geene anderen vinde, dan de zulken, die zij kinderen des vermaaks noemen: dat wil zeggen, dan onmaatigen , ligtmisfen en losbandigen, uit het midden van welke alle eerbied voor maatigheid, welvoeglijkheid en bijzondere deugd verbannen is; welk een haatlijk toneel zou dusdanig eene maatfchappij uitleveren? Hoe ongelijk aan eenen befchaafden of wel ingerigten ftaat, in welken het menschdom heeft verkoozen, zijn verblijf te neemen? Wat al onftuimigheid en opfchuddinge , wat al twisten en onëenigheden, zouden in dezelve geftadig heerfchen? Welk mensch van eenig verftand zoude niet liever verkiezen in eene woestijn te woonen, dan zijn leeven lang met dusdanige medgezellen te zijn verbonden ? Zal dan de fpotter zich vermeeten om die deugden gering te fchatten, zonder welL 2 ke  OVER HET SPOTTEN ke 'er noch vrede, noch rust, noch goede orde ond^r het menschdom zou beftaan kannen? Hij neeme de moeite, om over zijnen huislijke toeftand en verbintenisfen zijne gedagten te laaten gaan. Is hij vader, echtgenoot, of broeder ? Heeft hij eenen vriend of bloedverwant, onder de eene of andere fexe, in wiens geluk hij belang fielt? — Laat ons hem de vraag voorftellen , of hij wenfchen zoude, dat onmaatigbcid , onkuischheid of eenigerhande buitenfpoorigheid hun karakter kenmerkten ? Zoude hij hun dusdanige uitfpoorifcheden aanprijzen ? Zoude hij verkiezen, in hunne tegenwoordigheid, openlijk en zonder vermomming , te fpotten met de tegenoverftaande deugden, als van geen belang voor hunnen welvaart? —— Indien zelf de losbandig1^ op deeze gedagre huivere ; indien hij, te midden van zijne uitfpoorige vermaaken, den wensch voede , dat zijn eigen gezin onbefmet moge blijven: laat hij hier uit leeren de waardije dier bijzondere deugden, welke hij, in de uuren van ijdelzinnigheid , en in de brooddronkenheid zijner ziele, met verfmaading behandelt. Verban de (paarzaamheid , de maatigheid en ingetogenheid , en gij ondermijnt de grondflagen van alle openbaare orde, en van alle huislijke rust. Gij frelc ieder huis tot een verdeeld en elendig verblijf,  MET DEN GODSDIENST. l6$ blijf, weergalmende van fchandvlekkende benaamingen, en van wederzijdfche verwn/tn van eerloosheid. Gij laac in het menschlijk karakter niets eerwaardigs over. Gij verandert den mensch in een beest. Het betluit van alle de redekavelingen, tot hier toe vourgedraagen , koomt hier op neder , dut godsdienst en deugd, onder alle derzelver gedaanten , zo van leerlfellingen als van geboden, van eerbied voor God, opregtheid omtrent de menfchen, of regelmaatigheid in het huislijk gedrag, verre van eenigen grond tot fpotternije aan den ijdel^innigen uit te leveren, veel eer tot onze diepfte hoogagting geregtigd zijn ; het zijn naamen, die nooit, dan met den diepften eerbied, behoorden genoemd te worden. De dwaazen , zegt de fchriftuur, [potten met de zonde. Beter ware het , dat zij met pestilentie, met oorlog, of met hongersnood den fpot dreeven. Met iemant, die verkoos, deeze volksrampen tot voorwerpen zijner fpotternije te ftellen, zoudt gij niet verkiezen in verbintenis te treeden. Gij zoude voor hem vlugten , als erger dan eenen uitzinnigen; als een mensch van ontftelde har.-fenen, van wien gij gevaar liept, een on verhoed fchen flag te ontvangen. Intusfchen is het zeker, dat, voor de groote maatfchappij des menschdoms, de zonL 3 de  i66 OVER HET SPOTTEN de een grooter ramp is, dan pestilentie, of hongersnood, of oorlog. Deeze doen hunne werking, enkel als oorzaaken van elende voor eenen tijd. Maar de zonden en ondeugden der menfchen zijn altijdduurende geesfels der waereld. Godloosheid en ongeregtigheid, bedrog en valschheid , onmaatigheid en losbandigheid, baaren dagelijks onheil en verwarring; brengen verderf over bijzondere perfoonen; doen famihën en genootfchappen ten gronde gaan ; openen duizenden treurtoneelen in deeze ongelukkige fchouwplaats. Naar maate de zeden bedorven zijn, is het menschdom ongelukkig. De volmaaktheid der deugd, welke in de waereld hier boven heerscht, is de hoofdbron der volmaakte gelukzaligheid , die aldaar gefmaakt wordt. Wanneer wij, derhalven, ergens eenige geneigdheid opmerken, om godsdienst en zedeleere met oneerbiedigheid of ligtzinnigheid te behandelen, laaten wij zulks aanzien als een onfeilbaar kenteeken van een verkeerd verftand, of van een bedorven hart. Laaten wij nooit zitten in het ge~ ftoelte der fpotteren. Laaten wij het voor een bezoedeld vernuft aanzien, 'c welk zich, ten koste van heilige dingen, zoekt te vermaaken. Wanneer de fpotter zich openbaart , laaten wij dan de eer van onzen God, en van onzen Verlosfer, hand-  MET DEN GODSDIENST. It>7 handhaaven, en de zaak van deugd en vroomheid kloekmoedig aankleeven. In de lippen der verflandigen wordt wijsheid gevonden; — maar de mond der dwaazen is de verftooringe nabij. Die God eert, dien zal God eeren. De vreeze des Heer en is het beginzel der wijsheid; en die zijn gebod bewaart, bewaart zijne ziel. L 4 NE*  NEGENDE LEERREDE, OVER DE SCHEPPING DER WAERELD, GENES. I: l. In den beginne fchiep God den hemel en de aarde. D us luidt het begin der gefchiedenisfe van het menschdom; een tijdftip, op hetwelk wij altoos met ftaatelijken eerbied en ontzag moeten te rug Zien. Eer de zon en de maan haaren loop had» den aangevangen; eer het geluid der menschlijke ftemme gehoord wierdt, of de naam van mensch bekend was; in den beginne fchiep God den he. mei en de aarde,. — Tot een begin der waereld worden wij te rug geleid door alles, 't geen thans een beftaan heeft ; door alle gefchiedenisfen, alle gedenkfchrifcen, alle gedenkteekens der aloudheid. De voorvallen der verloopene eeuwen doorloopende, koomen wij aan een tijdperk, *t wel': .e kindsheid des menschlijken geflagts duidelijk air: vijst. Wij zien de waei-eld allengskens.-bevolkt. Wij klimmen op tot den ooriprong van  OVER DE SCHEPPING DFR WAERELD. 169 van alle die nutte en npodzaaklijke kunften, zonder de kennis van welke het menschdom bezwaarlijk in weezen zou kunnen blijven. Wij befpeuren de zamenleeving en de befchaaving uit ruuwe beginzels voonkoomende , in eiken hoek der aarde ; en bij trappen voortgaande tot dien ftaat, in welken wij dezelve thans verneemen. Al 't welk eene fpreekende blijkbaarheid oplevert , dat 'er een tijdftip geweest is , in 't welk het menschdom de aarde begon te bewoonen en te bebouwen. Onzer opmerkinge waardig is het, dat de geloofwaardigfte tijdrekening en gefchiedenisfen der meeste volken met het verhaal der fchriftuure overeenftemmen, en aan het tijdperk, geduurende 't welk de waereld van het geflagt der menfchen bewoond is , geene langer duuring geeven dan van zesduizend jaaren. De fchepping uit niets befchouwden de aloude wijsgeeren als een onverftaanbaar denkbeeld! Zij verdeedigden de eeuwige aanweezigheid der ftoffe, welke zij onderftelden, door het opperfte verftand van het heelal, in de gedaante te zijn gekneed, welke de aarde thans vertoont. Niets, intusfchen , bevat deeze meening, welk dezelve geregtigd maakt, om tegen het gezag der .openbaaringe te worden aangevoerd. De leere wegens twee van zelf beftaande , onafhanklijke beL 5 gin-  l/O OVER DE SCHEPPING ginzels , God en de Stoffe, hec een werkzaam, hec ander lijdelijk, is eene onderflelling, welke aan de menschlijke reden zwaarigheden voorwerpc, alchans zo grooc als de fchepping der waeield uit niets. Op hec gezag der fchrifcuure ons verharende, gelooven wij daarom, dat God in den beginne den hemel en de aarde fchiep, of uic het niet zijn in aanweezen bragt. Doch hoewel 'er een tijdperk geweest is, in 't welk deeze bol , met al wat wij op denzelven aanfchouwen , niet beflondt , hebben wij , egcer, geene reden om te denken, dat de wijsheid en de kragt des Alvermogenden toen niet wierden geoeffend of te werk gefield. Grensloos is de uitgebreidheid zijner heerfchappije. Andere bollen en waerelden, door andere zonnen verlicht, kunnen, toenmaals, de onmeetelijke gewesten der ruimce beflagen hebben , zo als zij nog blijken dezelve ce beflaan. Ontelbaare rangen van weezens, aan ons onbekend, bevolken de wijde uitgeftrektheid van 'c heelal, en verfchaffen eene eindelooze verfcheidenheid van voorwerpen aan de beftuurende zorge van den grooten Vader van alles. Ten langen laatfle, geduurende den loop en voortgang zijner regeeringe, kwam het tijdflip daar, dat deeze aarde in het aanweezen zou geroepen worden. Toen het beftemd oogenblik, van  DER WAERELD. 171 van alle eeuwigheid voorbefchikt, daar was, ftondt de Godheid op in haare mogendheid; en fchiep, met een woord fpreekens, de waereld. — Welk een doorluchtig oogenblik was het, toen, uit het niet beftaan, op eenmaal , in hec aanweezen voortfprong deeze magtige kloot, op welken zo veele millioenen fchepzelen nu woonerl! __ Voorbereidende maatregels waren 'er niet noodig. Geen uitvoerige toeftel van middelen wierdt 'er te werk gefteld. Hij [prak; en V was verrigt; Hij geboodt; en het ftondt vast. De aarde was, in 't eerst, zonder gedaante, en Iedig ; en de duisternis was op het gelaat der diepte (*> De Almagtige overzag den duisteren afgrond, en bepaalde de grenzen aan de onderfcheidene afdeelingen der natuure. Hij zeide : Daar zij licht , en 'er was licht. Toen vertoonden zich de zee, en het drooge land. De bergen reezen, en de rivieren vloeiden. De zon en de maan begonnen haaren loop in de luchtgewesten. Kruiden en planten bekleedden den ^grond. De lucht, de aarde en de wateren, wierden , ieder afzonderlijk , met hunne bewooners toegerust. Ten laatfte wierdt de mensch naar het beeld van God gemaakt. Hij verfcheen, wandelende met opgerichten aangezigte, en ontving den (*) Volgens d« Engelfche vertaaling.  J7a OVER DE SCHEPPING den zegen zijns Scheppers, als Heer deezer nieuwe waereld. De Almagtige bezigtigde zijn werk toen het voltooid was , en keurde het goed. IViet vetwondering aanichouwden verhevener weezens deezen nieuwen aanwas der aanweezigheid. De mor gen ft ar ten zongen te zanten vrolijk , en alle de kinderen Gods juichten {*). Doch laaten wij niets flegts met verbaasdheid op dit groote werk der icheppmge tuuren. Laaten wij ondirzoeken, hoedanig eenen invloed het behoore te hebben op ons gedrag, door het voorltellen van de godlijke volmaaktheden in een licht, zo wel ftigtende als troost aanbrengende voor den mensch. Het vertoont den Schepper , als hoogst verheven in magt, in wijsheid, en in goedheid. I. Als hoogst verheven in magt. Wanneer wij in opmerking neemen, met hoe veel arbeids en moeite het menschlijk vermogen deszelfs niets be. duidende werkftukken volvoere; hoe veel tijds het koste om dezelve op te richten; en hoe ge-" maklijk , naa dat ze voltooid zijn, zij vernield worden*: overftelpt het bloote denkbeeld van fcheppende magt de ziel met ontroering. Men laa- C) Job XXXVUI: 7.  DER WAERELD. 173 Iaare zijre oogen rond weiden, en overzie het vervaarlijk gebouw , welk ons rer woonplaatze is aargeweezen. Men laate zijne geda^ten gaan over de uitgebreidheid der verfchillende klimaaten en gewesten der aarde, over de groorheid der bergen, en de ruimte des oceaans. Men verbeelde zich , dat de onmeetelijke bol , die dezelve bevat, op eenmaal wierdt voortgeduwd uk de hand des Almagtigen ; dat aan denzelven eene gedadige beweeging rondom zijnen as wierdt medegedeeld , om de beurtwisfelingen van dag en nacht voort te brengen ; dat deeze bol , in het zelfde oogenblik, wierdt voor-geworpen, om zijnen jaarlijkfchen loop, in gedadue om venteling, door de hemelen te volvoeren: naa zulke befpiegelingen, waar is de grootheid, waar is de trots van den mensch? In welk eene volflagene vernietiging v rzinken wij , voor een alvermogend Weezen ? Wie gevoelt zich niet gereigd om uit te roepen: H ere, wat is de mensch dat gij zijns gedenkt, en de zoon des menfchen, dat gij hem bezoekt! Bij u vtrzeieeken, zijn alle menfchen ijaelhetd; hunne werken zijn niets! — Eerbied en nederige aanbidding behooren zich van zelve aan te bieden. Al wie geene gen- igdh id tot lof en aanbidding gevoelt, is dood voor allen gevoel van majedeit en grootheid; hij heelt eene der na Brandende bergen hebben , eeuwen agter elkander , ftroomen van vuur • PJ1^^™ doe,t hier °Pde i°nSfte aardbeevingen, m de Zuidlijke gedeelten van Italië voorgevallen.  DER WAERELD. 191 vuur ontlast, en vernieuwen, van tijd tot tijd, hunne uitberftingen in verfcheide gewesten. Alle deeze omftandigheden wijzen uit, dat in de ingewanden der aarde dé werktuigen tot (looping van dezelve bereid worden. In ons oog , die alleen de oppervlakte aanfchouwen, moge zij vast en onbeweegelijk fchijnen; terwijl haare verwoestiog in 't verborgene wordt toebereid. De grond, op welken wij treeden , is ondermijnd. Brandftoffen worden aangevoerd. De loop is geleid. Wanneer de mijn (pringen zal, kan niemant onzer voorzien. Gewoon om den loop der natuure in eene geregelde orde te zien voortgaan, vieren wij, midlerwijl, onze vermaaken en begeerten, in ongeftoorde gerustheid ; en zulke ontzaglijke toneelen, als de fchudding der elementen, en de (looping der waereld, houden onze gedagten niet onledig. Nogthans, gelijk het zeker is, dat een of ander geflagt der menfchen van die groote omkeeringe getuigenis zal draagen, is het voegzaam en oirbaar , dat wij zomtijds na dezelve vooruit zien. Voor het gros der menfchen mogen , inderdaad, dusdanige vooruitzigten niet uitlokkende weezen. Evenwel bevatten zij eene grootheerlijkheid en (hatelijkheid, berekend naar eenige der meest vereeren de gewaarwordingen onzer natuure, en gefchikt om verhevenheid van gedagten  102 OVER DE SLOOPING ten voort te brengen. Te midden van den kring van ligtzinnigheden en dwaasheden, van niets beduidende vermaaken en zorgen, welke het ge» woone vak des leevens aanvullen , is het noodig, dat wij, nu en dan, worden opgewakkerd om op het ernsthaftige en verhevene te letten. Gebeurtenisfen, als thans het onderwerp onzer overdenkingen zijn zullen, doen den fluimerenden geest ontwaaken; beteugelen de losbandigheid van ijdele gedagten , en doen onze herinnering zich wenden tot het geen voor ons van het meest belang is, als menfchen en als Christenen. Laaten wij gedagtig zijn , hoedanig eene verbaasdheid onze zielen zou vervuld hebben , en welke godvrugtige aandoeningen onze harten zouden hebben doen zwellen , indien wij aanfehouwers van de fchepping der aarde konden geweest zijn; indien wij de aarde gezien hadden , toen zij 't eerst oprees zonder gedaante en ledig , en haare deelen zich in orde fchikten door het godlijk woord; indien wij de ftemme des Almag. tigen gehoord hadden , roepende het licht om voort te koomen uit de duisternis , die op het gelaat der diepte was; indien wij de zon, voor de eerftemaal, in het oost met majestueufe heerlijkheid hadden zien oprijzen, en de geheele natuur, oogenbliklijk, met leeven bezwangerd worden. Dit  DER WAERELD. 193 Dit verwonderlijk toneel, onmogelijk ware het dat eenig menschlijk oog hec konde aanfchouwd hebben. Hec was een fchouwfpel, alleen voor engelen, en voor verhevener geesten. Maar van een fchouwfpel , niec minder verbaazende, de eindelijke floopinge dér waereld, zullen veele menfchen getuigen zijn. Hec geflagt der menfchen, in die laatfte eeuw leevende, zal de voorboden van den naderenden noodlottigen dag zien. 'Er zullen , zo als de fchriftuur ons berigt, teehenen zijn in de zon, en maan, en ft arren; op de aarde benauwdheid der volken , met twijfelmoedigheid, als de zee en de watergolven groot geluit zullen geeven (*). Duidelijk zullen zij bemerken , dac de algemeene natuur ten val neigt.. Zij zullen den aardbol voelen fchudden;. zij zullen hunnen iïeden zien vallen, en de vlammen der algemeene verbrandinge rondom hen zien opgaan. — Verweezenlijkende dan dit ontzaglijk toneel; ons verbeeldende daar van de aanfchouwers te weezen, laaten wij, I. Het Opperst Weezen befchouwen, befchikkende de flooping, gelijk Hij oorfpronklijk de fchepping der waereld heefc befchikc. Hij is de groote werkende oorzaak in deeze wondervolle gebeurtenis. Zij was van Hem voorzien. Zij was door C) Luk. XXI: 25. VI. DEEL. N  194 OVER DE SLOOPING door Hem bedoeld; zij viel in zijn plan, zints het oogenblik der fcheppinge. Van den beginne was deeze waereld beftemd , een zeker tijdperk te zullen duuren; naa vérloop daar van zou die voortduuring een einde neemen. Niet dat de Alvermogende vermaak fchepr, in het betoonen van zijne almagt , door de verwoesting der werken, die Hij gemaakt heeft; maar gelijk tot wijze en goede oogmerken de aarde geformeerd wierdt,.zo zal zij ook tot wijze en goede oogmerken gehoopt worden , wanneer de tijd ,. meest oirbaar tot haare voleindiging, zal gekoomen zijn. Hij, die in den raad zijner voorzienigheid, zo menig eene omwenteling onder het menschdom daar ftelt; die de tijden en faifoenen verandert; die koninkrijken opricht, om, het een voor, het ander naa, onder de volken te heerfchen, en, naar zijn welbehaagen, een einde maakt aan derzei ver heerlijkheid , heeft insgelijks een tijdperk vastgefteld voor de aarde zelve, den zetel van alle menschlijke grootheid. Hij befchouwde het als oirbaar, dat naa de voleindiging van den loop der beprqevinge, welken de geflagten der menfchen moesten volbrengen, hunne tegenwoordige woonplaats zou voorbijgaan. Over de weivoegzaamheid van het tijdperk, wanneer deeze verandering zal plaats grijpen , kan niemant oordeelen , behalven den Heer van het heelal. Befluiten zijn deeze , in welke hec onze zaak niet is in te dringen. Doch te  DER WAERELD. IQ5 te midden van deeze groote omwentelinge der natuure , genieten wij den troost, dat hec eene omwenteling is, voortgebragt door Hem, de maatregels van wiens beftuur allen op goedheid zijn gegrond. Het wordt in den text genoemd , de dag des Heeren ; een dag, bij uitfteekendheid de zijne, als aan Hem alleen bekend; een dag, op welken Hij met ongemeene en fchrikwekkende majefteit zal ten voorfchijn treeden. Doch hoewel het de dag van de verfchrikkingen des Heeren is, nogthans zullen, van deeze verfchrikkingen, zijne opregce en getrouwe onderdaanen niecs te duchten hebben. Zij mogen veilige en bedaarde aanfchouwers zijn van het dreigende toneel. Want het zal geen toneel zijn van blinde verwarringe, van algemeenen ondergang, door een niets bedoelend geval voortgebragt. Over den fchok der elementen , en over de fchipbreuk der natuure, voert Eeuwige Wijsheid hec bewind. Naar het beleid dier Wijsheid flaat de verbranding voorc, die de aarde zal verteeren. Te midden van alle de fchuddingen der waereld, zal God blijven, gelijk Hij van beginne was, een hoog vertrek voor alle zijne dienaaren. De waereld moge voor hun verlooren gaan ; maar de Beheerfcher, der waereld is immer de zelfde , onveranderlijk goed en regtvaardig. Hij is dcburgt, ie welken zij de toevlugt N a ' kun-  1QÖ OVER DE SLOOPING kunnen neemen, en veilig zijn. De Heere heeft de geregtigheid lief, en in elk tijdvak zijns beftuurs, aanjchoum zijn aangezigt de opregten. II. Laaten wij de flooping der waereld befchouwen , als het einde van alle menschlijke heerlijkheid. Van menig een groot fchouwfpel, van menig een heldhaftig bedrijf, is deeze aarde het toneel geweest. Aldaar hebben de wijzen geheerscht, de magtigen geftreeden, de veroveraars gezegevierd. Haare oppervlakte is bedekt geweest met trotfche en pragtige fteden. Haare tempels en paleizen hebben hunne hoofden opgedoken tot de wolken. Haare koningen en vorften, roemende in hunne grootheerlijkheid, hebben eerzuilen opgericht, torens gebouwd, gedenktekens geftigt, welke zij waanden alle de verwoestingen des tijds te zullen trotzeeren. Hunne binnenfle gedagte was, dat hunne huizen zouden zijn in eeuwigheid, hunne wooningen van geflagt tot geflagt. Haare wijsgeeren heb. ben de geheimenisfen der natuure onderzogt, en zich gevleid, dat de vermaardheid hunner ontdekkingen onfterflijk zoude weezen. — Helaas! niets meer was dit alles, dan eene voorbijgaande vertooning. Niet alleen de gedaante der waereld, maar ook de waereld zelve, gaat voorbij. De dag koomt, op welken alle de heerlijkheid deezer waereld zal herdagt worden, niet anders dan als  DER WAERELD. ■97 als een droom bij het ontwaaken. Niet langer zal de aarde eenige dier toneelen opleveren, in welke nu onze oogen zich verlustigen. Het gan1:fche overfchoon gebouw is om verre geworpen, om nooit wederom op te ftaan. Zo ras de verdervende engel de laatfte trompet zal gefteeken hebben, vallen de eeuwige bergen; de grondflagen der aarde worden gefchud; de fchoonheden der natuure, de tooizels der kunst, de gewrogten der nijverheid, gaan verboren in een algemeenen brand. De aardbol zelve zal wederkeeren tot zijnen ouden bajert, zonder gedaante en ledig; of hij zal, even als eene ftar, van de hemelen gevallen, uit het heelal verdelgd worden, en zijne plaats zal niet meer bekend zijn. Deeze dag des Heeren, zo als in den text voorfpeld wordt, zal koomen als een dief in den nacht; dat wil zeggen , fpoedig en onverwagt. Het menschdom, ondanks de aangekondigde leuzen, zal, tot het laatfte toe, in zijne gewoone gerustheid volharden. Onze Zaligmaaker zegt, dat gelijk zij in de dagen van Noach, vóór den zondvloed, warende eetende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgeevende, tot den dag toe, op welken Noach in de ark ging, tot dat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam , ook alzo de toekomst van den Zoon des menfchen N 3 wee-  ig8 OVER DE SLOOPING weezen zal (*). —— Hoe veele ontwerpen en oogmerken zal die dag eensklaps befchaamd maaken ! Wat al lang vooraf beraamde plannen van vermaak zal hij overhoop werpen ! Wat al ontwerpen van loosheid en eerzucht zal hij ten eenemaale doen befchaamd worden ! Hoe rampzalig zij','wien de dag te midden van booze zamenzweeringen , van fchendige bedrijven , of van ondeugende vermaaken zal verrasfen ! Met hoe (terke kleuren wordt hunne beangstheid gefchilderd , wanneer zij, in het boek der Openbaaringen, worden voorgefleld, als roepende tot de keuvelen en bergen, om op hen te vallen, en hen te bedekken ? — Als overdreeven mogen zommigen dusdanige befchrijvingen aanzien. De indruk dier ontzaglijke voorvallen word: verzwakt, door den grooten afïïand des tijds, op welken onze verbeeldingskragt dezelve plaatst. Maar , hebben wij niet, in onze eigen eeuw, voor oogen gehad, een treffend beeld van de verfchrikkingen , welke de dag des Heeren zal daar Hellen , in die gedeeltlijke verwoestingen der waereld, welke de godlijke bezoeking gebragt heeft over wel bekende gewesten, en niet verre van ons gelegen ? Wanneer , te midden van vrede , welvaart en veiligheid, de verfchrikte inwooners, onverwagt, de aarde beneden hen met hevige fchok- (*) Matta. XXIV: 3 3.  DER WAERELD. fchokken voelden waggelen; wanneer hunne huizen boven hunne hoofden begonnen te fchudden, en hen met puinhoopen te overftelpen ; de vloed, ten zelfden tijde, uit zijne bedding te rijzen, en rondom hen te zwellen ; wanneer zij van algemeene verwoesting omringd, de eene vriend den anderen geene hulp konde toebrengen; geene wijkplaats zich aanboodt: hoe welgelijkende waren dusdanige toneelen van verdelginge aan de verfchrikkingen van den jongden dag ? Wat al even gelijkfoonige aandoeningen van vreeze, en wroeginge, en te laatkoomend berouw, moe. ten zij, bij de boosdoeners en de onheiligen, veroorzaakt hebben? Met dusdanige fchrikwekkende ftuiptrekkingen der natuure zijn wij, op deeze gelukkige eilanden, door den zegen des hemels, onbekend; en lang mogen wij daar mede onbekend blijven ! Maar hoewel wij voor gedeeltelijke verwoestingen van den aardbol behoed blijven, in deszelfs algeraeenen en jongden ondergang moeten wij ook betrokken worden. Over ons moet ten langen laatde die ontzaglijke dag koomen, wan-, neer de zon voor de laatdemaal zal opgaan, om haaren flotloop rondom de aarde te volbrengen. Hoe gelukkig zij, welke die dag zal bezig vinden in godsdienftige werkzaamheden, of deugdzaame bedrijven ; in de naauwgezette volvoering N 4 van  aoo OVER DE SLOOPING van de pügten des leevens; in de oefening van voegzaame voorbereidinge tot het befluit van alle menschlijke dingen , en om te verfchijnen voor den grooten Regter der waereld! Laaten wij nu, III. 's Menfchen ziel befchouwen, als blijvende onbefchadigd , te midden deezer algemeene verwoestinge, wanneer de geheele dierlijke fchepping vergaat, het geheele gebouw der natuure in poinhoopen valt. Welk een verheven denkbeeld vertoont dit van de waardigheid, aan den redelijken geest eigen ! De waereld moge tot eenen bajsrt wederkeeren ; maar, boven de doffe verheven, en van alle verwisfelingen der (loffelijke dingen onafhanklijk, blijft de ziel de zelfde. Wanneer de hemelen met een groot gedruis voorbijgaan, en de elementen dm vuurige hitte zullen fmelten, behoudt 's menfchen ziel, voor de oniïerflijkheid gedempeld, ongekreukt haaren (land, en is berekend om in onverwelkte jeugd en kragt te bloeien. Zeer verfchillende zal inderdaad de toeftand der menschlijke geesten zijn, naar gelange derzelver verfchillende hoedanigheden hen ge.kenmerkt, en voorbereid hebben tot verfchillende toekoomende verblijfplaatzen. Maar voor de toekoomendheid zijn ze alle beftemd. Aanweezigheid is hun altoos eigen. Allen bezitten de vatbaarheid voor duurzaam geluk; en, indien zij hec niet genieten, moeten zij zulks zich zelve wijten. Laa-  DER WAERELD. aoi Laaten wij derhalven hier in opmerking neemen , waar in 's menfchen waare eer en voortreffelijkheid gelegen zij. Zij beftaat niet in het lichaam ; 't welk , hoe fchoon en fterk het nu moge fchijnen , niets anders is dan een gebouw van ftof, 't welk fpoedig tot ftof moet wederkeeren. Zij wordt niet ontleend van eenige verbintenisfen, die hij kan aangaan met aardfche dingen ; welke, zo als wij gezien hebben , allen ten verderve zijn gedoemd. Zij beftaat in dat denkend deel, 't welk vatbaar is voor verftandlijken wasdom en zedelijke waarde; 't welk naar het beeld van God geformeerd wierdt; 't welk vatbaar is voor geftadigen voortgang in de toenadering tot zijne natuure; en 't welk der godlijke eeuwigheid zal deelagtig worden, wanneer de tijd en de waereld niet meer beftaan zullen. Dit is al wat in den mensch eerbiedenswaardig is. Hier door alleen is hij boven verganklijke zelfftandigheden verheven , en aan de hemelfche en onverderflijke vermaagfchapt. Dat wij daarom dit gedeelte onzer natuure zorgvuldig aankweeken , en op deszelfs verbetering onze zelfwaardeering bouwen. Indien wij, daarentegen, ons zeiven geheellijk onder de ftoffe laatende begraaven, en in den droesfem der zinlijkheid dompelende , ons aanftellen, als of wij alleenlijk voor het lichaam en deszelfs dierlijke vermaaken gemaakt waren , hoe zouden wij ons dan vernederen, en N 5 ver-  202 OVER DE SLOOP ING verbasceren! Verordend om dit geheele Hoffelijk zamenfteizel te overleeven , uitgezonden om den Joop der onllerfiijkheid en der heerlijkheid te loopen, zullen wij aldus des Maakers goedheid misbruiken, onze oorfpronklijke eere bezoedelen, en ons in verdiende elende Horten? 'Er is nog ove. rig, dat wij, IV. De aandagt vestigen op de flooping der waereld, als eene inleiding tot een grooter en edeler ontwerp van Gods heerfchappije. Wij ver~ wagten , naar zijne belofte , nieuwe hemelen, en eene nieuwe aarde , waar in geregtigheid woont (*). Tijdlijke dingen moeten nu plaats maaken voor. eeuwige dingen. Deeze aardfche wooning zal van de ftad des leevenden Gods vervangen worden. De aarde heeft het doel vervuld, waar toe zij gefchapen wierdc. Zij heeft gediend tot een fchouwtoneel, op 'c welk de menschlijke geflagten beurtelings zouden voorttreeden, en hun tijdperk van beproevinge vervullen. Zo lang het tijdperk der beproevinge duurde , moest, doorgaans, veel duisterheids de raadflagen der Voorzienigheid bedekken. Het was beflooten, dat alle dingen zouden fchijnen als aan al' les even eens wedervaarende ; dat de regtvaardigen dikmaals het vooikoomen zouden hebben , als (*) i Pa:. III: 13.  DER WAERELD. Ü03 ■As of ze van den Hemel vergeeten waren , en dat de boozen, naar het uitwendige aanzien, zouden voorfpoedig flaagen ; ten einde op dat deu-d en godsvrugt eene voegzaame beproeving zouden doorftaan: om alzo te doen blijken, wie de opregte opvolgers van het geweeten waren , en wie enkel den aandrang des geluks volgden. De dag, die een einde maakt aan de voortduuring der waereld, maakt ook een einde aan deeze Öfchijnbaare verwarringen. De tijd der beproevinge is verloopen. De beflisfende rekening der onderfcheidene karakters is opgemaakt. Wanneer de regtvaardigen gaan in de eeuwige gelukzaligheid en de boozen worden verzonden na de gewesten der ftraffe , is de geheele verborgenheid der menschlijke zaaken ontward; en het beleid der Voorzienigheid is geregtvaardigd voor den mensch. Naar eenen ftand van beproevinge berekend , was de ftaat en de gedaante der waereld , die wij nu bewoonen. Zij was niet beftemd tot eene verblijfplaats voor onfchuldige en gelukkige geesten; maar tot eene wooning voor gevallene fchepzelen, en van gemengde karakters. Van hier die vermengingen van vermaak en fmart, van wanorde en fchoonheid, van welke zij overvloeit. Van hier , eenige gewesten der aarde, vrolijke en bekoorlijke toneelen aanbiedende, anJ de-  204 OVER DE SLOOPING dere, niets dan oneffenheid en mismaaktheid verwonende ; het gelaat der natuure , nu eens opg«boken door een klaaren dampkring, en een heideren zonnefchijn, dan wederom misvormd door ftrijdende elementen, en met zwaare wolken belaaden. Maar gintsch ongelijk zullen de eeuwigduurende wooningen der regtvaardigen weezen. Hoewel het ons niet gegeeven is te bevatten , hoedanig deeze wooningen zijn ingerigc , of hoedanige voorwerpen zij bevatten, en ook, naar alle waarfchijnlijkheid, onze begaafdheden tot zulk eene bevatting niet berekend zijn: de zinnebeeldige befchrijvingen van dezelve , in de Schrift voorhanden, zijn berekend om ver. hevene denkbeelden van majesteit en luister te doen opvatten. Met zekerheid weeten wij deeze eene bijzonderheid , dat in dezelve geregügheid woont; dat wil zeggen, volledige deugd en eeuwige orde; en waar deeze gevonden worden, zijn de volkomenfte bronnen van vreugde en zaligheid geopend. Tot geen hooger doelwit was immer deeze aarde beftemd, dan tot het voorportaal en de deur, door welke de regtvaardigen moeten ingaan in den tempel en het heiligdom der Godheid.^ Wanneer het volmaakte zal gekoomen zijn, zal U geen ten deele is te niete gedaan worden. Het befluit, uit het verhandelde over dit onderwerp voortvloeiende , kan met geene voegzaamcr woor-  D E R WAERELD. 205 woorden worden uitgedrukt , dan die des apostels, in het vers, onmiddelijk naa onzen text: Dewijl dan deeze dingen allen vergaan , hoedi*nigen behooren wij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid? Behooren niet de gewigtige ontdekkingen, aan ons medegedeeld, raakende de bedoelingen des Almagtigen, en 's menfchen beftemming, onze gevoelens te verhoogen, en ons leeven te zuiveren van al wat misdaadig en ijdel is? Terwijl wij in de bezigheden en zorgen van onzen tegenwoordigen ftand onledig zijn, en deel neemen aan de onfchuldige vermaaken, welke de waereld aanbiedt, laaten wij die waardigheid van karakter handhaaven, welke aan onfterflijke weezens voegt; laaten wij ons met die omzigtigheid gedraagen, als den zulken voegt, die weeten, dat zij wel haast ftaan zullen voor den regterftoel van Gods Zoon; in één woord, laaten wij ons benaarlligen om te zijn , 't geen wij zouden wenfchen bevonden te worden , indien de dag des Heeren over ons kwam. 'Er is 'er, ik weet het, die in het midden zal brengen, dat het vooruitzigt van dien dag niet kan verwagt worden veel invloeds te hebben op de tegenwoordige eeuw. De voorvallen, over welke ik gehandeld heb, moeten noodwendig, zal men zeggen, op eenig toekoomend geflagt van men* fchen betrekking hebben. Veele voorzeggingen moe-  20Ö OVER DE SLOOPING moeten 'er nog vervuld worden. Veele voorbereidende gebeurtenisfen moeten plaats grijpen, eer dat de waereld rijp is voor het jongst gerigt. Of dit al dan niet het geval zij , weet niemant onzer met zekerheid. —- Maar ftaat mij toe u te herinneren, dat voor ieder onzer een voorval in aantogt, en niet verre af is, 'c welk de zelfde uitwerking zai hebben , als de komst van den dag des Heeren. De dag des doods is, voor eiken fterveling, de zelfde als de dag van de floopiuge der waereld. De zon mag aanhouden met fchijnen ; doch voor hun, die in het graf leggen, is haar licht uitgebluschc. De waereld mag werkzaam , in gewoel en vol opfchuddinge blijven; maar voor hun is alles ftilte. De ftem, die het bevel afkondigt, keer weder tot ftof, is de zelfde als het geklank der laatfte bazuine. De dood bepaalt eens ieders lot , beflisfend en onherroepelijk. Dit voorzeker is een voorval, 'c welk niemant onzer in'zijne gedagten tot eene wijd afgelegene eeuw kan verfchuiven. Morgen, heden, kan het doodiijk bevel worden uitgegeeven. Waakt dan; ween nugter en waakzaam: gij weet niet, in welk uur de Zoon des Menfchen komt. Naa dus gefproken te hebben over de fchepping en de (looping der waereld, kan ik niet eindigen, zonder alvoorens uwe gedagten zich te hebben doen  DER WAERELD. ac/ doen bepaalen bij het gröotheeiïijk denkbeeld , welk deeze voorvallen ons doen opvatten:, aangaande het koningrijk en de heeifchappij des Almagtigen. Met eerbied befchouwen wij zijne hand in de treffende bedeelingen der voorziem'gheid onder de menfchen: beflisfende het loc der gevegten ; koninkrijken doende opkoomen , of verdwijnen; de hoogmoedigen nederwerpende, en de vernederden opheffende uit het ftof. Maar wat zijn dusdanige gebeurtenisfen, bij de magt en wijsheid, welke Hij in de volwigciger omwentelingen van hec heelal ten toon fpreidc; door zijn woord waerelden formeerende, of floopende ; naar zijn welgevallen zijne fchepzels verplaatzende, uit de eene waereld in de andere: op dat Hij nieuwe ontwerpen van wijdheid en goedheid moge voortzetten, en de geheele ruimte met de wonderen der fcheppinge vervullen. Agtervolgende geflagten van menfchen zijn 'er opgefiaan om de aarde te bezitten. Bij beurten zijn ze voorbij gegaan, en verreisd na onbekende oorden. Ons heefc Hij doen opftaan, om hunne plaats te vervullen. Ook wij zullen binnen kort verdwijnen. Maar de menschlijke aanweezigheid vergaat nimmermeer. Het leeven verandert flegts van gedaante , en wordt vernieuwd. De fchepping wordt telkens aangevuld, maar is nooic vol, 1 Wanneer de geheele beftemde loop van de gedagten dw menfchen zal geëindigd zijn , dan , even gelijk een  2C8 OVER DE SLOOPING DER WAERELD» een herder .zijne kudde van de eene weide in de andere leidt, zal de groote Schepper de zielen, die Hij gemaakt heeft, in nieuwe en toebereide wooningen des leevens overvoeren. Zij gaan, van deeze aarde, na eene nieuwe aarde, en nieuwe hemelen; en evenwel verhuizen zij flegts, uit het eene gewest der godlijke heerfchappije in het ander. Te midden van alle deeze veranderingen der natuure , blijft de groote Beheerfcher zelve zonder verandering of fohaduw van omkeeringe. Voor Hem zijn dccze nfwisfelende omwentelingen des leevens flegts als de dag van gister, als hij voorbij is. Van zijnen eeuwigen troon ziet Hij waerelden opftaan en verdwijnen ; begaaft de fchepzelen , die dezelve bewoonen , met vermogens en bekwaamheden, aan hunnen ftand voegende; en deelt onder hen uit, belooningen en ftraffen , aan hunne daaden evenredig. — Welk eene verbaazende fchets leveren zulke befpiegelingen uit van Gods koninkrijk; oneindig in deszelfs uitgeftrektheid; eeuwig in duurzaamheid; vertoonende, in ieder tijdperk, de heerfchappij van volmaakte regtvaardigheid en wijsheid. Wie kan de onderzoekingen Gods vinden ? Wie kan tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden ? Groot en wonderbaar zijn alle uwe werken , Heere God Almagtig! Regtvaardig en waaragtig zijn alle uwe wegen, gij Koning der heiligen!