LEERREDENEN HU G O B L A 1 R, doctor der heilige godgeleerdheid, een van de predikanten der%oofdkerk, en hoogleeraar. in de riietorica , en fraaie letteren aan de hooge sciioole van edineurc. KAAR DEN LslATSTEN DRUK, UJT HE? ENGELSC II, VE R TA A L D. ZEVENDE D E E L. Te AMSTERDAM, Bij IVIL LEM HO LT ROP, M 1) C C C I. VAN   J N II O V D V A N D r; l E E KR E D E N E N DES ZEVENDEN DEELS, E E R STE LEERRED E, OVER DE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN, job X: I*. Mijtte ziel is vercfriefig over mijn keven. Blad?, i TH'E E üE L EERREDE, OVER DE LIEFDE ALS HLT EINDE DES GEEODS. I TIM.b TH. I: 5. Mii.ir het einde des gtbods is liefde uit een rein hart, en uit eene goede confeientie., en int een ongeveinsd geloof. . . . . f¥ i> 4b' 21 * 3 DE Tv  INHOUD. DERDE LEERREDE. OVER. ONS LEEVEN ALS ZIJNDE IN DE HAND VAN GOD. i' s a l M XXXI: i 6. Mijne tijden zijn in uwe hand. . - . Bladz. 41 VIERDE LEERREDE. ÓVER DE VERMENGING VAN BÓOZE MENSCHEtf ONDER DE GOEDEN IN DE MENSCIiELIJIvE ZAAIEN LEE VING. ma tt ii. XIII: 3 0*. Laat ze heide te zamen ojnvasfen tot den oogst. 63 VIJFDE LEERREDE. OVER DE VERTROOSTING, WELKE HET BUAN* GELIUM DEN BEDRUKTEN VAN GEEST AANBRENGT. MAtth. XI: 284 Kómt herwaarts tot mij, allen , die vermoeid en heiast zijn , en ik zal u rust geeven. \ . °4 ZES.  ï N II O U D. vu ZESDE LEERREDE. OVER WEELDE EN WELLUSTIGHEID. ] E s a I a V: 12. Harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn in hunne maaltijden; maar zij aanfehoimen het werk des Ileeren niet, en zij zien niet op het makzei zin ner • • . . Bladz. ioS. ZETENDE LEERREDE. OVER GODS TEGENWOORDIGHEID IN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. psalm XVI: n. Gij'zult mij het pad des leevens hekend maaien; verzadiging der vreugde is hij uw aangezigt; lieflijkheden zijn in uwe regterhaml eeumglijk. 128 ACHTSTE LEERREDE. OVER DE NIEUWSGIERIGHEID OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE fllENSCHEN. joan. XXI: 21 , 22. M Petrus deezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal deezen? Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil dat hij blijve tot dat Ik koome, wat gaat het u ' Foig(gij Mij. .^^^^m HQ NE-  vm ï N II O U D. NEGENDE LEERREDE. ÖVER DE TEGENWOORDIGE ONKUNDE VAN GODS WEGEN. JOAN. XIII: ?i Jezus antwoordde en zeide tot hemt Dat & dót* Weet gij nu niet; maar gij zult het naa deezen ïerjïaM. TIENDE LEERREDE. OVER DE SLAAVERNIJ DER ZÖNDE. /■ ff,. 2 PET Rt II: 19- Beende hunne vrijheid, daar zij zeiven diensikneg- ten zijn der verdorvenheid. Want van wien wnand overwonnen is , dien is hij ook tot een dienstkmgt i 'i V>9 gemaaKti ï. V- R-  EERSTE LEERREDE. OVER de oorzaaken VAN der menschen VERdrietigheid over het lee ven. job X: ia. Mijne ziel is verdrietig over mijn keven. Jn zijn vroegfte leevenspcrk was Job gfootet', dan allen die van het Oosten. Uitgebreid Waren zijne bezittingen; talrijk en bloeiende was Zijn gezin; zijn eigen karakter fchoon en onbevlekt. Nogthans behaagde het Code , deezen man met ongeniecne kanswisfelingen des geluks te bezoeken. Van alle zijne have wierdt hij beroofd. Alle zijne zoonen en dochteren kwamen om; en hij zelve, van zijnen hoogen rang vertasten , kinderloos en tot armoede vervallen , wierdt met eene walgelijke kwaal geflageri. Zijne vrienden verzamelden tot hem, in fchijri met oogmerk om hem vertroosting toe te dienen. Doch door eene ftrenge en ongegronde opvatting van de bedoelinge der Voorzienigheid in zijne wederfpoeden, verzwaarden zij flegts zijne droefenisfen door onbillijke aantijging. Van hier'de VII. deel. A me-  2 DE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN menigvuldige aandoenlijke klagten, van welke dit boek overvloeit, uitgcftort in den fraaiftenen meest treffendcn toon van Oosterfche dichtkunde. In een dier uuren des geweens wierdt het gevoel in den text geuit: Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven; een gevoel, 't welk, indien eenige leevenstocftand hetzelve kan regtvaardigen, gewisfclijk in Jobs geval oirbaar was. In toeilanden, van dien van Job wijd verfchillende , onder minder drukkende onheilen, is het niet ongewoon, zulk een gevoel in het hart te zien werken, en zomtijds van de lippen der mcnfchen -te hooren losbarften. Vcelcn, zeer vcelen zijn 'er, die, bij de eene of de aMere gelegenheid, deeze verdrietigheid over het leeven ondervonden, en bijkans zouden gewenscht hebben , dat het ten einde liep. Laaten wij nu onderzoeken , in hoedanige onhandigheden dee2e aandoening verfchoonlijk moge geagt worden ; — wanneer men dezelve voor zondig te houden hebbe ; — en onder welke bepaalingen wij, t'eenigen rijde, vrijheid hebben om te zeggen.: Mijne ziel is verdrietig ever mijnheven. Uit drie oogftanden zal ik mijnen text be- fchou-  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. £ fchouwcn, als verwonende, vooreerst, het gevoel van eenen onvergenoegden; ten tweede, het gevoel van eenen met rampen bezogten; ten derde , het gevoel van eenen godsdienftigen mensch. I. Laaten wij den text befchouwen, als het gevoel eens onvergenoegden uitdrukkende , bij wien het betoon van wrok, gemoedskwcllinge en t'onvredcnheid over het leeven uit oorzaaken ontllaat, die prijslijk noch te verdeedigen zijn. Djrie klasfen van menfehen, inzonderheid, zijn 'er, aan deezc gemoedsziejyesjrenderhevig: de le Jigiooper ; de wcllustellngf*de zondaar. Vooreerst. Dikmaals ontmoet men die verdrietigheid over het leeven bij de ledigloopers-; lieden, gemeenlijk in ruime omftandigheden, in eenige van de werkzaame bedrijven des leevens niet betrokken, en die tevens van kragt der ziele ontbloot zijn, bekwaam om hen tot eenigeh anderen tak van daadelijk bedrijf te noopen. In deezen kwijnenden, of liever zuffeuclen toeitand, ' hebben zij zoo veele ledige uuren, en zijn dermaate verlegen, hoe zij hunnen tijd zullen aanvullen , dat hunne leevensgeesten gantfchelijk verzinken; zij worden een last voor zich zeiven, A 2 en  4 DE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN en voor allen, die rondom hen zijn; met moeite torfchen zij den last des aanwcezens. Welk een overtuigend bewijs geeft dit aan de hand, dat de mensen door zijnen Schepper tot een werkzaam Weezen befremd wierdt, wiens geluk niet enkel in rust, maar in bezigheid en vlijtbetoon, kan gevonden worden? De nietsdoenden zijn gedoemd, om de natuurlijke ftraffe hunner werkeloosheid en dwaasheid te verduwen; en tegen hunne klagten over de verdrietigheid over 't leeven is geen ander geneesmiddel , dan uit den droom der luiheid te ontwaaken, en de élëndige opene vakken hunner dagen met voegzaame bezigheid aan te vullen. Laaten zij hun best doen om nuttig te worden voor de waereld , en zij zullen minder lastig worden voor zich zeiven. Zij zullen het aanweezen beginnen te genieten; zij Zullen de vergeldingen plukken, door de Voorzienigheid aan dengdzaamc werkzaamheid verLnogt; reden zullen zij niet meer hebben om te zeggen: Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven. Ten tweede. De wellustigen en de verkwisters bellaan eene andere klasfe van menfehen, onder welke men dusdanige klagten nog mcnigvuldiger aantreft. Bij hen zijn dezelve niet de vrugt der le-  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. 5 ledigheid. Lieden zijn deeze, die genoeg om handen gehad hebben; den gantfchen kring des vermaaks hebben zij rondgeloopen; doch zij hebben dien rondgeloopen met zulk een onbedagcen fpoed, dat dezelve in vermoeijing en kwelling van geest eindigt. Door de aanhoudende veritrooijing, die hen onledig houdt; door de uitfpoorigheden, welke zij botvieren; door het optrekkende rinkelrooien, en de middernachts- of liever mofgenuüreri, tot welke zij hunne feestmaaleri rekken, hebben Zij hunne lichaamen verzwakt, en hunne leevensgeesten verüeeten. Verzadigd van de herhaaling hunner gewoone vermaaken , en egter onbekwaam , om in hunne plaats nieuwe uit te vinden; hunne voorgaande vreugdegenietingen rond en weder rondloopende, en telkens onvoldaan te rug kcerende; zich zeiven verveelende, en al wat rondom hen is, drukt hunne geesten eene doodfche fomberheid , en de klaagftcmme verheft zich tegen een gehaat leeven en eene rampzalige waereld. Menigvuldigcr zijn nimmer deeze klagten, dan bij het fluiten van een kring van verlustigingen, ennaa eene langduurende herhaaling van feestvermaaken, wanneer de leevensgeesten, die, als door eene of andere betoverende gift, tot eene onnatuurlijke hoogte waren opgewonden , in diepe neerflagtigheid verzinA 3 ken.  6 DE OORZAAKEN VAN DER MENSCI1EN ken. 't Geen het kwaad nog verergert, is, dat het niet dc zwakken en de hoogbejaarden, maar de jeugdigen, de vrolijken en de voorfpoedigen zijn, die onder de gelukkiglle menfehen moesten gerangfehikt worden , bij welke men deezen wanfinaak des leevens meest algemeen aantreft. Wanneer lieden van deezen (tempel, in hunne gemelijke en luimige naren, uitroepen: Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven , laaten zij wecten, laaten zij verzekerd zijn, dat dit niets anders, dan het oordeel van God is, van wegen hunne misdaaden en dwaasheden hun overkomende. Tot mededogen zijn hunne klagten over rampzaligheid niet gcregtigd ; zondig zelf zijn deeze klagten, omdat zij in eene zondige oorzaak haaren grondflag hebben, in een gemoed, door weelde en zedenbederf, gebroken en ter neérgeilagcn. Zij zijn de bewerkers van hunne eigen clende, aan de dwaasheden der waercld die vermogens verfpild hebbende, welke God hun tot edeler doeleinden hadt verleend. — Laaten zij tot de pligten van menfehen en christenen wcderkeeren. Laaten zij tot foberheid, gemaatigdheid en zelfbeftuur zich bevlijtigen. Een deugdzaamen en manneiijken loop van werkzaamheid beginnende, en zich op eene eerlijke volbrenging vau  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. ? van de pligten huns leevensftands toeleggende, zullen zij uit andere oogen zien. Meer weezenlijk genot zullen zij van het leeven hebben, en om hetzelve te verlengen, meer gewillig worden. —■ Maar, indien zij, naa de waarfchuwingen, welke God hun gedaan heeft aangaande hun wangedrag, door de elende, welke zij in hun binnenfte lijden , nog al volharden in het rondloopen in den zelfden kring der onmaatigheid, en den beker des vermaaks tot op den diepften droefem te ledigen , zal het hun gebeuren, dat zij, die nu het leeven veragten , en over diens voortduuring onverduldig zijn, de perfoonen zijn zullen, na de verlenging yan hetzelve driftig haakende. Wanneer zij het daadlijk zien ten einde loopon, en gedrongen zijn voorwaards te zien, op het geen naa hetzelve voorhanden is, zullen zij van deszelfs waarde een fehrikwekkend gevoel hebben. Gretig zullen zij dan na de vliegende uuren grijpen ; angftig haakende, om dezelve, indien zij konden, te doen ftilftaan, en ieder nog overig oogenblik aan de vergoeding van hunne voorgaande dwaalinge te beitcedcn, en, indien het mogelijk ware, vrede te maaken met God en met den hemel, 't Geen zij gezaaid hebben, maaien zij nu. Hun lot is nu, te eeten van de vrugt A 4 huns  & Dft OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN kent wegt, en zich te verzadigen mét hunne raadjlagen (*). 'Er is nog overig eene derde klasfe van menfehen , die, uit misnoegdheid, verdrietig zijn geworden over het keven; dezulken, die hetzelve bitter gemaakt hebben voor zich zelven, door de bewustheid hunner euveldaaden. Veelligt hebben zij onnatuurlijk gehandeld omtrent hunne ouders, of verraaderlijk omtrent hunne vrienden; veelligt hebben zij de goede trouwe gefchónden, of de onfchuld verlinkt en. bedorven , of anderen den dood gedaan. Wonder is het niet, dar zulke lieden hunnen lust in het leeven verliezen. Tot hoedanige künftenarijen zij ook de toevlugt neemen, om zich zelven een bedriegelijken vrede te bezorgen , het geweeten zal, t'eenigen tijde, zijne natuurlijke kragt te werk ftellen, en zijne fchrikwekkende roede over hen zwaaien. Tot zulk eene hoogte was, bij veelen, de elende geklommen, die zij in hun binnenfte leeden , dat het hun , met eigen handen, een einde deedt maaken aan een beftaan, welk voor hun ondraagelijk was geworden. — Tegen de klagten van zodanige menfehen kan geen ander genees- mid- (*) Spreuk. I; 3i.  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. 9 middel worden voorgefchreeven, dan 't geen van de bitterheid van opregt en diep berouw ontleend wordt. Niets meer of anders kunnen wij doen, dan hun vermaanën, boete te doen, zooveel in hun vermogen is, voor dcongeregtigheden, welke zij gepleegd hebben, en tot de godiijke bermhartigheid , door Jezus Christus, de toevlugt te neemèn om genade en vergeeving. II. Laaten wij ons thans tot lieden van een anderen ftempcl wenden, en het gevoelen, in onzen text uitgedrukt, als door rampfpoedige toeftanden afgeperst, befchouwen. Zoo onderfcheidenlijk zijn dezelve vermenigvuldigd in de waereld, en dikmaals zoo drukkende en zwaar, dat het gewisfelijk niet ongewoon is, de rampfpoedigen te hooren klaagen , dat zij des leevens moede zijn. Indien niet altijd regtmaatig, meer verfchoonbaar zijn voorzeker hunne klagten, dan die uit de bronnen van onvoldaanheid, reeds vermeld, ontfpringen. Lijders zijn zij , niet zoo zeer door eigen wangedrag, als door de beftemnÜng der Voorzienigheid. Noodiger mag het daarom fchijnen, lieden in deezen ftand vertroosting toe te dienen, dan hun te vermaanën. Vermits evenwel de rampen, welke deeze verdrietigheid over het leeven voorbrengen, van meer A 5 dan  IO DE OORZAAKEN VAN DER. MENSCHEJf dan ééne foon zijn, moet 'er onderfcheid gemaakt worden omtrent de toeftanden, welke dezelve meest kunnen verfchoonlijk maaken. Zointijds kan de uitboezeming in den text door diepe en overflelpcnde droefheid veroorzaakt worden. Wanneer zij, welke wij met de meeste tederheid bemind, en in wien wij het geluk onzes leevens gefield hadden, ons ontrukt worden, fchijnt onze verbintenis met het leeven te worde» afgebroken. „ Waarom zouden wij hun over„ leeven, aan welke onze zielen verbonden watt ren? Gave God, dat wij vóór hen waren ge„ florven! Nu zij heenen gegaan zijn, is voor „ ons alle vermaak en hoop verdweenen. Voor „ ons fchijnt niet meer de zon met haare gewoo„ ne helderheid. Vrolijkheid bedekt niet langer „ het gelaat der natuur. Op ieder voorwerp „ fchijnt eene treurige fchaduw te rusten. Elk „ leevensbedrijf is een drukkende last gewor„ den." — Met de gewaarwordingen van hun, welke aldus treuren, hebben wij natuurlijk medelijden. De aandoeningen zijn het dikmaals der deugdzaamde en beminnclijklte harten. En evenwel moeten de zoodanige onderricht worden, ■dat de droefheid zoo verre kan gevierd worden, ■dat zij overmaatig en onvoegzaam wordt. Paaien heeft  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. II heeft zij, die door de reden zoo wel als door den godsdienst haar worden voorgefclireevcn. Eeq christen moet niet bedroefd zijn, gelijk de zulken, die geene hoop hebben. Terwijl hij zijne droefheid gevoelt als een mensch, behoorde hij insgelijks zich te bevlijtigen om die als een mensch te draagen , met kloekmoedigheid , en niet aan zwakke en vrugtlooze droefgeestigheid zich zelven overgcevcn. Laat hij tot eene wakkere volvoering van de pligten zijns lecvensftands de toe.vlugt neemen, en het als de taak, hem opgelegd, befchouwen, ten meesten nutte de vertroósjtingen aan te wenden, welke de Voorzienigheid nog in zijne magt heeft gclaaten. Wederom; het gebeurt bij wijlen, dat, behalven droefheid van gemoed, gewigtige kanswisfclingen van aardsch geluk aanleiding geeven tot het textgeklag. Dit was Jobs eigen geval. Een fpoedigc overganjrvcf&rijkdom tot behoefte en gebrek ; onverdienfe ongenade, of een onverwagte nevel over voorgaande beroemdheid en vermaardheid verfpreid; de afkeerighcid en de verwijdering van vrienden, of de baldaadige zegepraal van vijanden, kunnen de gemoederen der menfehen met treurigheid overrlelpcn, en hen verdrietig doen worden over het leeven. Lieden, van dusda-  BE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN danige rampen bezogt, zijn geregtigd tor medeiyden. Evenredig, mtusfcherr, zal dat medelijden tga aan den graad5 in wdken ^ fchouwen, als vrij van fchuld aan de onheilen, die zy lijden. In zoo verre zij, door hun eigen wangedrag en misdaad, die onheilen zich zelven berokkend hebben, onttrekken wij ons mededogen. Den last, dien zij zich zelven op den hals gelaaden hebben, laaten wij hun, zoo goed als ll} kUnnen' H»; en met weinig deelneemens hoeren wij hen uitroepen, dat hunne zielen verdrtettg zijn over het leeven. - Dit niet alleen maar zelf fa gevallen, alwaar onheilen de on' fchuldigen getroffen hebben, paart zich met het medelijden , welk wij hunnenthalve gevoelen eene heimelijke veragting, indien wij ontwaar worden, dat, te gader met hunnen voorfpoed hunne moed en onvertzaagdheid hen insgelijks verlaaten hebben. Zich over te geeven aan neerflagugheid verkondigt geen blijk van een groot en agtbaar gemoed. In ftede van te verklaaren dat zijne ziel verdrietig is over zijn keven, betaamt het den degelijke» en deugdzaamen mensch, in den kwaaden dag, met wakkerheid zijnen post te handhaaven; den ftorm het hoofd te biedentoevlugt te neemen tot die voordeden, welke' in de booste tijden , der oprégtheid en der deugd al-  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. I£ altijd zijn overgebleeven; en nooit de hoop verloren te geeven, dat 'er betere dagen nog kunnen aaubreeken. Nuttig is het voor menfehen in dusdanige omHandigheden op te merken, dat, hoewel Job, geduurende een geruimen tijd, fteeds beproefd wierdt door eene verfcheidenheid van wederfpoeden, zijn ftand, nogthans, niet ten einde toe ongelukkig wierdt gelaatcn. Integendeel, de goedheid van dien God , welken hij hadt gediend, keerde in 't einde weder, om met helderer glans dan immer over hem te lichten. Tweevoudig wierden zijne rijkdommen hem te rug gegeeven. Het verlies van kinderen wierdt door een nieuw kroost vergoed. Van nieuws wierdt zijn naam vermaard in het Oosten; en de Heers , leezen wij , zegende Jobs laatfle meer dan het eerfie (*> Met dat alles kan men vraagen, mag niet de aanhoudendheid van langduurige en zwaare lichaamsongefteldheid het textgeklag regtvaardigen: Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven ? Aan lieden , die van alle genoegens der gezondheid (*) Job XUI: ia.  14 DE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN h'eid zijn verdoken, en geen ander uiczigt heb-' ben, dan onder ziekte en pijn te zullen voortkwijnen , mag Jobs klagte gewisfelijk eerder dan anderen vergcevcn worden. Hoewel men hun zou mogen te gemoet voeren , dat zelf in hoogen ouderdom en krankheid, zeer hoog loopende gevallen alleenlijk uitgezonderd, altijd nog écnige redmiddelen overig zijn, die zij, ter hunner vcrligtinge, te baat kunnen neemen, moet liet evenwel erkend worden, dat zij met regt mogen wenfehen, dat hunne lijdingen ten einde loopen. Steeds , egter , moeten zij bedenken , dat onderwerping aan het welbehaagen des hemels niet ophoudt hun pligt te zijn tot aan het einde. Zoo lang 'er nog cenig werk om te vcrrigten overig is, zoo lang hun vertoeven in de Waereld tot ecnig nuttig einde kan dienen, is het agtbaarer en waardiger, den last mét grootmoedigheid te draagen, dan aan een klaagenden en neerflagtigen geest den teugel te vieren. — 'Er is nog overig, III. Mijne rede te wenden tot eene andere klasfc van menfehen, bij welke, hoewel zeldzaarjier, dan bij die ik heb befchreeven, de aandoening, in den text vermeld, kan gevonden worden. Het zijn lieden, die ge ene bijzondere reden  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. 15 den hebben om te klaagen over de onregtvaardigheid der waereld, of over de wederwaardigheden van hunnen leevensftand. Doch zij zijn der ijdelheid der waereld, haarer fmaakiooze genietingen 5 of haarer ftaêg wentelende kringen van beuzelingcn en dwaasheden moede. Zij gevoelen, dat zij tot iet grooters en edclers gefchapen zijn. Hun wanfmaaken en ergeren de toongelen van boosheid, die alom onder hun oog geopend worden. Hunne harten worden ontvonkt, door de gedagte van een zuiver en volmaakter aanweezen, voor den mensch beftenid ; en in de oogenblikken van driftig verlangen na hetzelve, breekt de klagte los: Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven. — Och! dat mij iemant vleugelen als eene duive gaf! Ik zoude %eenen vliegen, waar ik blijven mogt. Ziet, ik zoude verre v/eg zweeven; ik zoude vernachten in de woestijn. Ik zoude haasten, dat ik ontkwamk van den dreigenden wind, van den fiorm. — Urant ik zie wrevel en twist in de jlad; dag en nacht verbergen ze haar op haare muur en; en ongeregtigheid en overlast is binnen in haar, en list en bedrog wijken niet van haare fraaten (*). Uit zulk een oogpunt befchouwd, kan de ge- waar- (*) Pfalin LV: C. enz.  DE OORZAAKEN VAN DER ^N;;CHEN waarwording in den text somtijds die van een godsdienftig mensch zijn. Doch zulke lieden moet ik vermaanen, dat hunne godsvrugt, hoe opregt ook, niet van eene redelijke en verkuischte ibort is. 't Was deeze geaartheid, uit welke, in vroegere eeuwen der kerke, het talrijk geflagt zijnen obrfprong nam van woestijners, kluizenaars en alle die onderfcheidene orden, die eigenwillig de waereld verlieten , om de eenzaame wildernisfen en de kloostercellen te bevolken. De gewoone loop der dingen fcheen te gering voor hun, als dingers na den hemel. De belangen der waereld befchouwden zij als hunner aandagt onwaardig, en als gevaarlijk voor p hunne deugd. Na een hooger ftand haakende, verbeeldden zij zich, niet te veel zich te kunnen onttrekken aan allen aardsch vermaak , zoo lang zij genooddwangd waren, in deeze pWs der ballingfchap te vertoeven. Laaten wij ons wagten vooralle das'danigé har» fenfehimmige verfijningen, die een volkomenen wanfmaak in onzen tegenwoordigen Hand voortbrengen. Voor het mcerendeel zijn zij geënt, of op verijdelde naajaagingen, of op eene naargeestige en luimige gefteldheid des gemoéds. Verre zijn zij af van bij te draagen tot geluk, en mee  VERDRIETIGHEID OVER HET LEEVEN. 17 met 's menfehen werkzaamc deugden onbeftaan» baar. Wel verdient dit leeven niet, om in tweeïtrijd gebragt te worden met die zalige onfterflijkheid, tot welke God onze hoop zich heeft doen uitftrekken. Maar zoodanig als hec is, is het eene gave van God. Het is de loopkringi in welken zijne wijsheid ons geplaatst heeft, en ons geroepen, onze taak te volvoeren. Zoo lang het duurt, mogen wijmiet de pligtcn, welke het gebiedt, gering, agten, noch de onfchuldige genietingen , welke het aanbiedt, beneden haaren prijs waardeeren. 't Is 's menfehen zaak, onder ,4c menfehen als zijne broeders te leeven; iets, waar toe hij de noodige bevoegdheid derft, dia verklaart, dat hij verdrietig over het leeven is. Aldus heb ik .het gevoelen in den text , in onderfcheidene Manden , u onder 't oog gebragt, en doen zien, in welke omftandigheden en uit welke oorzaaken die wanfmaak in het leeven otttftaa> welken men onder het menschdom dikmaals aantreft. Bij een overzigt van het geheel kunnen wij niet nalaaten op te merken ^ dat dezelve meer aan onze eigen ondeugden en dwaasheden, dan aan eenige andere oorzaak, moet worden toegefchreeven. Onder de menigten in de waereld , wien ten huidigen dage het leeven tot een VIL DE KL. B  ïö DE OORZAAKEN VAN DER MENSCHEN last is, maaken zij verreweg de meerderheid uit, die het voor zich zelven zoodanig gemaakt hebben. Hunne ledigheid, hunne wellust en vermaaken, hunne euveldaden, hunne ongeregelde driften, hunne fchroomvalligheid en laagheid van geest, hebben hen zoo diep nedergeflagen , dat zij huns aanweezens zat zijn geworden. Door ongeneugten van hun eigen maakzel geknaagd wordende, klaagen zij over het leeven, terwijl zij zich zelven behoorden te berispen. Onheilen van verfchillcnden aart zijn 'er ongetwijfeld in de waereld; vcele menfehen, die tot ons mededogen zijn geregtigd, en wicn wij het met regt mogen vergeevcn, dat zij wenfehen dat de dood een einde maake aan hunnen druk. Doch omtrent de onheilen , die het leeven verbitteren, moet het erkend worden, dat het meerendeel van dien aart is, als wij ons zelven berokkend hebben; van dien aart althans, indien het niet aan ons zelven haperde, dat wij dezelve draaglijk zouden kunnen lijden. Wanneer wij het getal der zulken opfpeuren, die overhellen om te zeggen : Mijne ziel is verdrietig over mijn leeven, zijn 'ereenigen onder dezelve, bij welke die aandoening verfchoonlijk is, doch zeer veelen meer, in welke dezelve op geenerlei wijze kan ver- dee-  Verdrietigheid over het leeven. cLeaigd worden. De waardigfte en de beste menfehen , ik erken bet, kunnen donkere oogenbiikken hebben , in welke eene gewaarwording van deezen aart op hen kan indringen. Doch bij hen zijn het {leges oogenbiikken van nu en dan ontftaandc en voorbijgaande treurigheid. Welhaast ■herroepen zij de kloekheid van gemoed, eri keere met genoegen weder tot de betragting van hunne pligtcn, en het deelgertöotfchap aan de genietingen des lecvens. Eene vermogende oorzaak, dat de menfehen ver • drtetig worden over het leeven, heeft haaren gronddag in de verkeerde, begrippen, welke zij gevormd, en de valfche hoop, die zij aangaande hetzelve hebben opgevat. Zij hebben een tooneel van vermaak verwagt, en wanneer zij teleurftcllingen en wederfpoeden ontmoeten , klaagen zij over het leeven, als hadde het hen bedrogen en verraaden. Zulk eenen eigendom, als onafgebroken vermaak, heeft God voor den mensch op de aarde niet verordend. Tot wijze oogmerken beftemde Hij onzen leevensfhnd, om te zijn een mengzel van vermaak en fmart. Laaten wij het als zoodanig ontvangen , en van het ons toegedeelde lot het meest mogelijke voordeel trekken. Laaten wij ons overtuigd houden, dat eenB 2 vou-  ZO DE OORZAAKEN VAN DER MENSCIIEN , ENZ. voudige en gemaatigde vermaak en altijd de beste zijn; dat deugd en een goed geweeten de zekerde grondflagcn van vermaak zijn; dat hij, die zijnen God en zijnen Zaligmaaker met de zuiverde oogmerken dient, en zijne driften met de meeste zorgvuldigheid beduurt, op het leiden van een gelukkig leeven den meesten kans heeft. Deeze bcginzels volgende , zullen wij minder gelegenheden ontmoeten om verdrietig te zijn over het leeven; wij zullen dcszelfs kruizen altijd met eenige geneugten gemengd vinden; en wij zullen toegerust worden, om met een nederig en vergenoegd gemoed te verbeiden, tot dat de Almagtigc, ten bedemden tijde, een einde zal maaken aan onzen daat van beproevingc, en ons overvoeren na eene meer gezegende verblijfplaats. TWEE-  TWEEDE LEERREDE. OVER DE LIEFDE ALS HET EINDE DES GEBODS. I. TIMOTH. I: 5. Maar het einde den gebods is liefde uit een rein hart, en uit eene goede confcientie, en uit een ongeveinsd geloof. lijkbaar is het uit dit hoofdduk, dat een van des apostels oogmerken, in zijn fchrijven aan Timotheus, was, hem te waarfchuwen tegen zekere vervalfchers van de christlijke leere, die reeds in de kerk opgedaan waren. Tegen hunne valfche afbeeldingen van den godsdienst, dek hij die algemeene fchecs van denzclven , die in den text wordt gegeeven. Dusdanige kortbegrippen van den godsdienst koomen menigmaalcn in de gewijde fchriften voor; en zij zijn hoogstnuttig. Door den bevattelijken nadruk, met welken zij de hoofdtrekken van onzen pligt aanwijzen, drukken zij dezelve in ons geheugen, en brengen ze kragtdaadig op ons geweeten thuis. In het beloop deezer redevoeringe, hoop ik te zullen doen blijken, dat de textwoorden eene zeer uitgebreide en leerzaame fchets van den godsB 3 dienst,  22 t h r f. r p f, dienst, in alle deszelfs voornaamfte deelen , voordraagen. De apostel verklaart, de liefde het einde of doelwit des gebods , dat is, van Gods wet te zijn. Tevens, om misvattingen aangaande dit allerbelangrijkst onderwerp te voorkomen, verbindt hij aan de liefde zekere eigenfchappcn, als noodzaaklijk om haar te kenmerken, en het christlijk' karakter te volmaaken. Deeze hoedanigheden zijn het reine hart, de goede confeientie, en het ongeveinsde geloof. In mijne verhandeling zal ik aantoonen, de natuur haarer verbintenisfe met de liefde, en de aangelegenheid dat ze met dezelve altijd veré'enigd zijn. Het einde des gebods is liefde. Liefde is het zelfde als goedwilligheid; en eenpariglijk wordt dit woord gebezigd, om alle goede gezindheden aan te duiden, welke wij over en weder elkander behoren toe te draagen. Zij beftaat niet in befpiegelende denkbeelden van algemecne goedwilligheid , drijvende in het hoofd, en het hart, gelijk befpicgelingen te dikmaals doen, kouden onbewogen laatende. Ook bepaalt zij zich tot die werkelooze goedaartighcid niet, die ons welvoldaan doet zijn over ons zelven met vrij te zijn van  ALS HET EINDE DES GEBODS. Ü3 van ingewortelde boosaartigheid, of kwaaden wil omtrent onze natuurgenootcn , zonder ons te noopen om iemand van hun nuttig te zijn. Waare liefde is een wcrkdaadig beginzcl. Eigenlijk is het niet eene enkelvoudige deugd, maar eene geaartheid, huisvestende in het hart, als eene fontein, uit welke alle de deugden van goedwilligheid , opregtheid , verdraagzaamheid, edelmoedigheid, mededogen en weldadigheid, als zoo veele eigenaartige ftroomen, vloeien. Van algemeene goedwilligheid jegens allen, breidt zij haaren invloed uit, meer bijzonderlijk, tot de zulken, met welken wij in de naauw.fte betrekkingen (laan, en die binnen den kring onzer goede dienden zich onmiddelijk bevinden. Van het land of de gemeente, tot welke wij behooren, daalt zij neder tot de kleiner verbintcnisfen van buurfchap, bloedverwanten en vrienden, en vcrfpreidt zich over den geheelen kring van het gezellige en huislijke leeven. Mijne meening is niet, dat zij eene gemengde, niet onderfcheidende genegenheid bevat, welke, aan elk eenen op dezelve even veel aanfpraaks geeft. Liefde, indien wij haar zoo wijd wilden uitbreiden , zou eene onuitvoerbaare deugd worden, en zich in bloote woorden ontbinden, zonder het hart te raaken. De waare liefde heeft niet ten doel, B 4 ob-  24 DE LIEFDE onze oogcn te doen fluiten voor de ondcrfchciding tusfchen goeden en kwaaden, noch onze harten even zeer te doen gloeien omtrent hen, die ons bcgunurgen, en die ons nadeel toebrengen. Zij bepaalt onze agting tot de deugdzaamen, en ons welgevallen tot onze vrienden. Omtrent onze vijanden boezemt zij ons in vergeeflijkheid en menschlievendheid. Zij ademt algemeene opregtheid, en onbekrompenheid van gevoel. Zij vormt zagtheid van aart, en gebiedt befchaafdheid van zeden. Zij ontwikkelt gelijkluidende aandoeningen met hun, die zich verblijden , en met hun, die treuren. Zij leert ons, geen mensch gering te fchatten en te veragten, Liefde is de vertrooster van de bedroefden, de bcfchcrmcr van de onderdrukten, de bevrediger van gefchillen, de voorfpraak voor overtreeders. Bij den vriend is zij getrouwheid, bij den wethouder algemeenebcstgezindheid, bij den regter billijkheid en geduld, bij den vorst gematigdheid, en bij den onderdaan gehoorzaamheid. Bij de ouders is zij zorgvuldigheid en agtgecving; bij de kinderen is zij eerbied en onderwerping. In één woord , zij is de ziel des gezelligen lecvens. - Zij is de zon, die de wooningen der menfehen leevende maakt en vervrolijkt. Zij is, zegt de pfalmist, gelijk de daauw Hermem, en die ne-  . ALS HET EINDE DES GEBODS. 05 nederdaalt op de bergen Zioris, alwaar de Heere zijnen zegen gebiedt, en het leeven tot in eeuwigheid (*). Zulk eene liefde, zegt de text, is het einde des gebods. Eensluidende , ongetwijfeld , is deeze ftelling des apostels, met al wat de reden omtrent het (luk van den godsdienst kan aan de hand geeven. Want, de natuur van het hoogfte Weezen in aanmerking genomen zijnde, geeft ons de reden veel gronds om te gelooven, dat het hoofddoelwit van alle de geboden, welke Hij den menfehen heeft gegeeven, is, de bevordering van hun geluk. Onafhankelijk en algenoegzaam, heeft dat hoogfte Weezen niets van ons te vorderen tot zijn eigen belang of geluk. Door onze dienstbetooningen kan Hij niet bevoordeeld, noch door onze overtreedingen benadeeld worden. Goedwilligheid was het, toen Hij de waereld fchiep , die Hem bewoog om aanweezen te fchenken. Toen Hij zich bekend maakte aan zijne fchepzelen, was 't insgelijks goedwilligheid, die Hem bewoog, om hun regelen van gedrag te geeven. Goedwilligheid is de drijfveer der wetgeevinge in de Godheid, gelijk zij de beweegreden derfchep- pin- ) Walm CXXXIII; 3. B 5  86 DE LIEFDE pingc was. Hij liet zijne bevelen uitgaan op de aarde, met oogmerk dat zijne fchepzelen, door gehoorzaamheid aan dezelve, gelukkig zouden worden in zich zelven in dit leeven, en voorbereid worden tot een grooter geluk in het toekoomende. Liefde , vooral wanneer zij gepaard gaat met reinheid, eene goede confcientie en geloof, is, klaarblijkelijk, het groote werktuig ten dien oogmerke; en zij moet, diensvolgens, de hoofd- en eerde plaats in de wetten van God bekleeden. Overeenkomftig daar mede wordt zij, in het geheele nieuwe verbond , eenpaariglijk, ons in het zelfde licht vóorgedraagen, waar in dezelve in den text geplaatst is. Dit weeten zij allen, die van de gewijde boeken ecnige kundfehap draagen. Liefde wordt de vervulling der wet genoemd, en de band der volmaaktheid. Onze gezegende Heer ftelde dezelve tot de onderfcheidende karaktertrek zijner leerlingen, en in de treffende lofrede, welke de apostel Paulus, in het dertiende hoofdftuk des eerftcn briefs aan de Korinthers , heeft te boek gefteld, geeft hij uitdrukkelijk den voorrang aan dezelve boven geloof en hoop. Dit verdient de ernftige opmerking der y.ulkcn, die de liefde minwaardeeren , als. een aanhangzel van 't geen zij bij manier van veragtin-  ALS HET EINDE DES GEBODS. 2? ge zedekunde noemen; terwijl zij den waaren godsdienst tot eenige begunstigde leerbegrippen en onderhoudingen van eigen uitvindinge bepaalen, die zij zich voordellen, als de hoofdfomme bevattende van 't geen Gode welbehaaglijk is. Dusdanige menfehen toonen , diep onkundig te zijn aangaande de natuur van den waaren godsdienst, en mogen te dikmaals onder het vermoeden vallen, van deszelfs invloeden geen gevoel te hebben. Want, gelijk de apostel Joannes redekavelt, Hij, die zijnen broeder niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God lief heb* ben , dien hij niet gezien heeft (*)? Maar terwijl ik aan de liefde die aanzienlijke plaats in het ontwerp van den godsdienst toewijs, tot welke zij billijk geregtigd is, moet ik niet . verdaan worden, als den gcheelen godsdienst tot deeze gezindheid alleen bepaalende. Met veel wijsheid en welvoegelijkheid heeft de text zekere vereischten of eigenfehappen met haar verbonden,zonder welke even min het karakter van een deugdzaam mensch zijn volle beflag hebben , als de liefde zelve met voordeel kan worden uitgeoeffend. Tot de befchouwing van die vereischten gaa ik nu over; (*) i Jonnn. IV: 20.  28 17 E LIEFDE over; en te gereeder treed ik tot de behandeling van deezen tak mijns onderwerps, als 'er grond is om te gelooven, dat veelen waanen, de liefde te bezitten, zonder van haare natuur en kragt een behoorlijk denkbeeld te hebben. Eene ongelukkige frrekking heerschte 'er, ten allen tijde, onder de menfehen, om, in zaaken van den godsdienst, aan de eene of aan de andere zijde, in uiterften te loopen. Gelijk ééne foort van menfehen, die all' hunnen ijver aan het rechte geloof befieeden, overhellen om goede zeden op te laagen prijs te fchatten; zoo ziet men eene andere foort, die voor redelijke christenen wenfehen te worden aangezien, de gezindheid voeden, om hunne gcheclen pligt op liefdewerken te doen uitioopen , terwijl zij zekere gezindheden en hebbelijkheden over 't hoofd zien, welke met dezelve fteeds behooren gepaard te gaan. Eene zaak van belang is het derhalven, dat de misvattingen dier beide klasfen van menfehen worden te recht gebragt, op dat de godsdienst in deszelfs volkomene geflalte , en in vollen en ongekreukten luister, aan de waereld worde voorgedraagen. De eeriïe hoedanigheid der liefde, in den text aangeftipt, is reinheid; - liefde uit een rein hart. Reinheid bevat de deugden, welke tot den mensch be-  ALS HET EINDE DES GEBODS. 40 behooren, op zich zelven aangemerkt, en met opzigt tot het beftuur over zijne begeerten en vermaaken. Zij heeft haaren zetel in het hart; doch zij oeffent zoo verre haaren invloed op het uitwendig gedrag, dat zij een groot en weezenlijk gedeelte van het karakter vormt, 't Zijn alleen de. reinen van hart, volgens het zeggen van onzen Zaligmaaker, die God kunnen zien (*). Waar is het insgelijks, dat het alleen de reinen van hart zijn , die zich van hunne pligten jegens het menschdom voegzaam kunnen kwijten. Onhandige zucht tot vermaak , onmaatigheid, zinlijkheid, en eene ongeregelde leevenswijze, zijn onbegaanbaar, niet flegts met het algemeen karakter van een braaf mensch, maar ook met de bijzondere werkzaamheden van liefde en goedwilligheid. Want niets is zekerei', dan dat de heblijkheden van losbandige lustvoldoeninge kragtdaadig bijdraagen, om alle goede neigingen te verflikken, het hart te verharden, die zelfzoekende verknogtheid aan onze eigen zondige vermaaken te voeden, welke ons voor de omftandigheden en behoeften van andere menfehen ongevoelig maakt. Zelden zag men dat een verkwister een goed echtgenoot, een goed vader, of een wel- daa- (*) Matth. V: 8.  3° DE LIEFDE daadig nabuur was. Hoe veele jongelingen deeden hunne intrede in de waereld met uitmuntende gefchiktheden van hart; edelmoedig, goedwillig en menschlievend; minzaam jegens hunne vrienden, en beminnelijk onder allen , met welke zij verkeering hadden ? En egter, hoe dikmaals zagen wij alle deeze fraaie voorkomens ongelukkiglijk ver/tuiven in volgende leevensdagen, blootelijk door den invloed van losbandige en verbasterende vermaaken; en die zelfde perfoonen, die eens beloofden , een zegen voor de waereld te zullen worden, in 't einde voor de maat" fchappij tot last en fehade dienen? In de verkwistende uitgaven, welke hunne vermaaken vcroorzaaken, is eene voornaame reden te vinden van dien hcilloozen wisfelkeer, in hun karakter voorgevallen. Niet alleen doen zij de bronnen , uit welke de ftroomen van weldaadigheid moesten vloeien, opdroogen, maar zij noodzaaken hen ook menigmaalcn, geweld en wreedheid te pleegen tegen de zulken, welke zij verpligt waren te befchermen en te fchraagen. Reinheid van hart en gedrag moet, derhalven, ■gehouden worden voor den grondflag van goedwilligheid en liefde, zoo wel als van algemeeno godsvrugt en deugd. De losbandigen, ik weet het,  ALS HET EINDE DES GEBODS. 31 het, zijn ligt geneigd zich te verbeelden, dat hunne werken van weldaadigheid en mededeelzaamheid, bij deeze of geene gelegenheid verrigt, voor menigte hunner verborgene ongeregeldheden zullen boeten. Maar , behalven dat dusdanige ontwerpen van vergoedinge voor euveldaaden door eenige onderftelde deugden, altijd bedriegelijk zijn, mag de losbandige zich verzekerd houden, dat het flcgts een voorkomen •van liefde is, en niet de weezenlijkheid der zaake, op welke hij kan aanfpraak maaken. Want die groote deugd beitaat niet in werken van menschlievendheid bij deeze of geene gelegenheid, in vlaagen van minzaamheid 01 mededogen, tot welke ondeugende menfehen door een natuurlijk inftinkt kunnen genoopt worden; maar in eene ftandvastige en regelmaatige uitoeffening van die goede gezindheden, en de volvoering van die belangrijke pligten omtrent anderen, tot welke de losbandigen grootendeels onbevoegd zijn. Hunne fcondige gezindheden doen hunne neigingen tot geheel andere voorwerpen en naajaagingen eene wending neemen, en menigmaalen hun belluiten, om de onbetwistbaare regten van andere menfehen, zomtijds ook den vrede en den goeden naam des onfchuldigen, aan de voldoening hunner driften op te offeren. Zoodanig is de  DÉ LIEFDE de heillooze invloed, welken de zucht tot verinaak op de goede hoedanigheden zijner onderdaanige dienaaren heeft. liet onreine hart is als een ftilftaand en rottend meir, 't welk zijne vergiftige uitwaasfemingen verfpreidt, om elke plant, die aan deszelfs oevers groeit, te bederven en te doen verwelken. De tweede hoedanigheid, in den text, aan de liefde verknogt, is, dat zij uit eene goede confcientie, of geweetcn, zij. Naar mijn begrip bedoelt hier mede de apostel, dat de liefde met regtvaardigheid en eerlijkheid volmaakt beflaanbaar zij; dat eens menfehen geweeten, die voorheeft , werken van weldaadigheid te oerFenen , vrij zij van het verwijt, de hoofdpligten der billijkheid te hebben verwaarloosd. Want, ongetwijfeld , is regtvaardigheid eene deugd; die vóór de liefde gaat; dat is, zij moet in alle haare werkzaamheden dezelve voorafgaan. Eerst moet iemant regt doen, eer hij kan waanen, weldaadigheid lief te hebben. ~ Godsdienst, mijne vrienden, om dien nuttig te doen worden voor het menschdom, moet,door deszelfs leeraars, van de verhevenheid der befpiegelinge op de pligten en werkzaamheden des gewoonen leevens .worden thuis gebragt. Mijn pligt gebiedt u te ver-  ALS HET EINDE DES GEBODS. 33 vermaanen, dat gij, in de eerfte plaats, eerlijk zijn moet in alle uwe handelingen met andere menfehen; gij moet uwe fchulden afdoen; gij moet de dagloonen betaalen, welke gij aan uwe bedienden en afhangelingen fchuldig zijt; gij moet voor uw eigen gezin zorgen, en regtvaardig zijn omtrent de eisfehen uwer* bloedverwanten ; dan, en dan alleen , kunt gij , uit een goed geweeten, zoo als de text gebiedt * werken van edelmoedigheid en weldaadigheid verrigten. Dit leidt mij tot eene aanmerking, welke hier de aan dag t verdient: te weeten, dat, om die liefde te vervullen, welke het einde des gebods is, fpaarzaamheid en goede orde, in het dagelijkfche leeven, door alle christenen zorgvuldig moet behartigd worden. In naamver verband flaat dit met een goed geweeten, dan veelen fchijnen te willen erkennen. Spaarzaamheid, met wijs beleid en gemaatigdheid befluurd, is de fchutsvrouw veeIer deugden, en heeft, in 't bijzonder, een gunftigen invloed op de werken van goedwilligheid. Hij, die door een onbedagtzaam gedrag zijne omftandigheden krenkt, zal, waarfchijnlijk, t'eenigen tijde, de geneigdheid verliezen , en zeker; lijk zich zelven van de middelen berooven, om VII. DEEL, C nut-  34 BE LIEFDE, nuttig te zijn voor zijne broederen. Eenige voor«aame werkzaamheden, in de daad, zijn 'er aan de liefde verknogt, welke met uitdeden of geeven niets te doen hebben. . Opregtheid , vergeeflijkheid, minzaamheid en mededogen, zijn pligten, welke wij ten allen tijde, en in allerleien tóefland, aan onze broeders zijn vcrfchuldigd. De armen, zoo wel als de rijken, hebben gelegenheden ter uitoeffeninge van deeze deugden. Zij, die niets hebben om te geeven , kunnen dikmaals aan anderen troost toedienen , door het mededceien van hunne aandoeningen. Doch, in zoo verre weldaadigheid in de liefde ligt opgeflooten, behoren wij immer te bedenken, dat regtvaardigheid, in de eerfte plaats, onfehendbaar heilig moet gehouden worden. De wijsheid der fchriftuure loopt op eene treffende wijze in 't oog, in het verband, door ' den text tusfehen liefde en een goed geweeten, of eerlijkheid, aangeweezen; een verband, 't welk, vrees ik, niet naar verdienfle wordt opgemerkt. Naaüwe agt flaan, gemeenlijk , de fpaarzamen en de vlijtigen op regtvaardigheid. Zij zullen niet ontvreemden. Zij zullen in hunne handelingen geen ongeoorloofd voordeel te baate neemen. En zich met deeze maate van een goed gewee-  ALS HET EINDE DES GEBODS. 35 veeten vergenoegende, zijn ze van die liefde ontbloot, welke het einde des gebods is. Zij zijn hardvogtig en gevoelloos. Zij zijn ftreng en onverzettelijk in hunne eifchen. Niets weeten zij van menschlievcndheid, vergeeflijkheid en mededogen. — Bij eene andere klasfe van menfehen, die een ruimer opvoeding genooten hebben, en gemeenlijk een hooger rang in de zamenleeving bekleeden , wordt ligt de regtvaardigheid als eene deugd aangemerkt, minder edel dan de liefde, en waar omtrent, bij zommige gelegenheden , de hand mag geligt worden. Menschlievend zijn ze, veelligt, en aandoenlijk van hart. Infchiklijk zijn ze jegens hunne afhangelingen. Zij kunnen milddaadig zijn, tot verkwistens toe, terwijl zij tevens met fchulden zich bezwaaren, welke zij weeten, nimmer te kunnen afdoen. Hunne zaaken laaten zij in wanorde loopen. Spaarzaamheid en goede orde worden verwaarloosd. Onfchuldigen, in grooten getale , lijden nadeel bij hun wanbeftuur. En onder dat alles matigen zij zich den lof van edelmoedige en goedhartige lieden aan. Gewisfelijk is deeze de liefde niet, welke het Euangelium beveelt, en die, in haaren eigen aart, een goed geweeten en eerlijkheid influit. Hij, die waant, goed te doen aan zijne broederen, zonder vooraf hun regt te doen, C i kan  36 BELIEFDE, kan niet gerekend worden, hun waare vriend te zijn. Waare liefde is geen luchtverheveling, die nu en dan flikkert, maar een hemellicht, 't welk, in zijnen vasten en geregelden loop, een weldaadigen invloed verfpreidt. De derde en laatfle hoedanigheid, inden text aan de liefde verbonden, is die van een ongeveinsd geloof. Het geloof, volgens deszelfs fchriftuurlijke beteekenis, bevat het geheele ontwerp van godsdienltige beginzelen, betreffende God en Christus. Goede beginzels, zonder een goed leeven, ik beken het, zijn niets; zij zijn van geene waarde in het oog van God, noch in het oordeel der verftandigen. Doch een goed leeven, niet op beginzels gegrondvest, zal, waarIchijnlijk, immer vlottende en onbeflcndig zijn: en 't is hierom, dat het geloof in godsdienstige beginzels, aan de voegzame waarneeming van de pligten der liefde , een zeer aanmerkelijk aandeel heeft. De erkentenis kan niet uitblijven, dat, zonder geloof, onze pligten omtrent God niet welvoegelijk kunnen volvoerd worden. Verzekerd kunt gij u houden, dat uwe pligten omtrent de menfehen , bij mangel aan hetzelve, immer merkelijk zul-  ALS HET EINDE DES GEBODS. 37 zuilen lijden. Het geloof, wanneer het echt en zuiver is, verfchaft aan eiken tak der deugd, en met naame aan de deugd van liefde, menigerlei hulpmiddelen en drangredenen, van welke de ongeloovige verdoken is. Hij, die uit het geloof werkzaam is, is werkzaam uit het hoofdbeginzel van eerbied voor God, die hem gefchapen heeft, en voor den Zaligmaaker, die hem verlost; 't welk hem menigmaalen tot zijnen pligt zal aanprikkelen, wanneer andere beginzels van goedwilligheid verzwakken en verflaauwen , of door tegengedelde belangen overdwarscht worden. Wanneer hij zich zelven aanmerkt, als de goedkeuring van dat godlijk Weezen bejaagende, van 't welk de liefde afdaalt, ontdeekt, en heiligt tevens, eene heilige gemoedsdrift zijne liefderijkegezindheden. Menfehen, of menfchelijkloon voorbijziende, wordt hij door een hooger aandrang voortgeduwd. Hij is werkzaam in den geest, eens naavolgers van Gods Zoon, die niet flegts de liefde bevolen , maar dezelve heeft aangedrongen, door het voorbeeld des afleggens van zijn leeven voor het menschdom. Al wat hij ten behoeve zijner natuurgenooten doet, merkt hij aan als, in zekeren zin , hetzelve doende aan dien godlijken perfoon, die gezegd heeft: Voor zoo veel gij dit eenen van deeze mijne minste broeC 3 de-  38 BELIEFDE, ren gedaan hebt, zoo hebt gij dat aan mij ge~ daan (*). Van hier dat bij hem de liefde niet flegts eene zedelijke deugd, maar eene christelijke begaafdheid is. Een toevocgzel van waardigheid en nadruk ontvangt zij van het verband , waar in zij ftaat met den hemelfchen ftaat en dehemelfche bcwooners. Hij vermengt zich met weezens van eene hooger orde, terwijl hij zijnen pligt betragt omtrent zijne nacuurgenooten op de aarde ; en geloof en Godsvrugt met goede werken zamcnpaarende, voltooit hij het karakter eens christens. Aldus heb ik de volkomene meening tragten te ontvouwen van de veelbevattende fchets, welke in den text van den Godsdienst wordt gegeevcn. Ik heb doen zien, in welke opzigten liefde, met een. rein hart, eene goede conjcientie en een ongeveinsd geloof gepaard, het einde des gebods uitmaakt. Laaten wij deeze wcezenlijke cleclen van een deugdzaam karakter ftccds in 't oog houden , en het voegzaam verband tusfehen dezelve bewaaren. Dan zal onze Godsdienst tot een regelmaatig en wel-geëvcnredigd gebouw oprijzen, waar in ieder deel lievigheid en (leun aan het an- (*) Matth. XXV: 40.  ALS HET EINDE DES GEBODS. 39 andere geeft. Indien een of ander deezer beftanddcelen aan het gebouw ontbreeke; indien, buiten ons ontwerp van liefde, 't zij reinheid, of regtvaardigheid, of geloof gelaaten worde, zullen 'er fpleeten óf misftallen in het gcftigt zijn, die het ten val doen neigen. Dit, inderdaad, is eene der grootftc en meest al gemeen e dwaalingen der menfehen in hun zedelijk gedrag. Hunne deugd is louter ftukwerk. Weinigen zijn zoo bedorven , dat zij allen gevoel van pligt, allen eerbied voor denzclvcn derven. Werk maaken bijkans allen van eenige zedelijke hoedanigheden, die hun beminnelijk of agtenswaardig dunken; en in deeze ftellcn zij, volgens hunne eigen fchatting, hunne eere. Doch dit ftukwerk der deugd , zich niet tot één geheel verëenigende , noch een zamcnhangend karakter vormende , heeft geen' vermogenden invloed op hunne doorgaande hebbelijkheden. Aan vcrfchillende onbezette posten liggen zij voor verzoeking open. Hun leeven is vol van tcgenftrijdigheid, en dobbert telkens tusfehen goed en kwaad. De deugd kan niet tot haare natuureigene waardigheid zich verheffen, noch haare voegzaamè vergeldingen bereiken, C 4 voor I  AO DE LIEFDE, ALS HET EINDE DES GEBODS. voor cn aleer alle haare hoofddeelen in ons karakter te zarnen gevoegd worden, en een eenpaarig gezag uitoeffenen in het regelen van ons gedrag. DER-  DERDE LEERREDE. OVER ons leeven als zijnde in de hand van god. {Gepredikt in het begin van een Nieuw Jaar (*).) psalm XXXI: 16". Mijne tijden zijn in uwe hand. T~^e zon, die boven onze hoofden omwentelt, het voedzel , dat wij ontvangen, de rust, die wij genieten, doen dagelijks ons vermaan van eene hoogere magt, aan welke de bcwooners der aarde voor licht, leeven en onderhoud gehouden zijn. Doch zoo lang alles in zijnen gewoonen loop voortgaat; wanneer de eene dag naa den anderen met volkomene eenzelvigheid wederkeert; wanneer dit leeven fchijnt ftil te Haan, en 'er niets voorvalt om ons omtrent eenige naderende verandering te waarfchuwen , kunnen de Godsdienftige gevoelens van af hanklijkheid ligt vergecten worden. De groote omwentelingen des tijds,- wanneer zij in haare gezet- (*) Op den 6 Jannarij 1753. C 5  4a ONS LEEVEN zette orde wederkecren, bezitten eene gefchiktheid, om zelf de onbedagtzaamfle gemoederen eenige indrukzels van Godsvrugt op te dringen. Zij kenmerken ons aanweezen op de aarde, als voortfpoedende tot deszelfs bcfluit, en vertoonen onzen leevenstoeftand als telkens veranderende ; terwijl elk wederkeerend jaar nieuwe voorvallen mede brengt, enten zelfde tijde ons voorwaarts voert na het beiluit van alles. Vermijden kunnen wij niet, bij zulke gelegenheden op te merken, dat 'er een opperst Wcczen bcftaat, welk het perk onzes aanweezens in zijne hand houdt, en elk van ons het befcheiden deel in dit leevcnspcrk toemeet. Verder dan tot zekeren grenspaal wecten wij, dat het niet kan worden uitgerekt; en lang voor dat het dien eindpaal bercike, kan het worden afgefneeden door eene onzigtbaare hand, die over de inwooners der waereld is uitgeftrekt. Natuurlijk koomt dan de uitboezeming van den text boven: Mijne tijden, v God, zijn in uwe hand. „ Mijn lot hangt van „ U af. De voortduuring mijns leevens, en alle „ de voorvallen, welke , in toekomende dagen, „ hetzelve zullen aanvullen, ftaan geheel ter „ uwer befchikkinge." — Laaten wij nu, terwijl wij onlangs een jaar hebben zien eindigen, en een ander beginnen, op dit gevoelen onze cm-  ALS ZIJNDE IN DE HAND VAN GOD. 43 ernftige opmerking vestigen. Laaten wij onderzoeken, wat het influke dat onze tijden in de hand van God zijn; en tot welk een nuttig gebruik deeze overdenking opleide. Klaarblijkelijk ligt in den text opgeflootenp vooreerst, dat onze tijden niet in onze eigen hand zijn; dat, gelijk onze voortduuring in het leeven niet van ons zelven afhangt, zoo ook de voorvallen, welke gebeuren zullen, terwijl het leeven ftand houdt , ons onbekend zijn , en niet onder onze eigen beheering Haan. Menig een bewijs daar van mogen wij opmerken, wanneer wij te rug zien op de gebeurtenisfen van het jaar, welk zoo even geëindigd is. Gerecdelijk zal de herinnering ons een woelig tijdperk vertoonen, aangevuld met een mengzel van bezigheid en uitfpanningen, van angflen en zorgen, van vreugde en droefenisfen. Veel hebben wij, veelligt, gefproken en gewerkt. Menig een plan hebben wij ontworpen; in het openbaare of in het huislijke leeven, waren wij in eene verfcheidenheid van bcmoeijingen gewikkeld. Laat mij nu vraagen, hoe gering een gedeelte van al wat 'er gebeurd is, door ons konde voorzien of voorzegd worden ? Hoe veele dingen zijn 'er voorgevallen, omtrent welke wij geene verwagting hadden;  44 ONS LEEVEN den; eenigc, misfchien, die boven onze hoop' gelukkig uitvielen; veele ook, die tegen onzen wensch ons zijn wedervaaren ? Hoe dikmaals wierdt elk van ons vermaand, dat'er verborgene raderen zijn, welke, voor ons onzigtbaar, de omwentelingen der menfchelijke zaaken voortbrengen ; en dat, terwijl de mensch zijnen weg bedagt , de Voorzienigheid de uitkomst beftuurde"? Dat tooneel is nu geflooten. De webbe van dat jaar is afgefponnen. Wij zien vooruit in 't jaar,Jt welk zijnen aanvang heeft genomen; en wat zien wij aldaar? — Alles , mijne vrienden, is wk papier voor ons gezigt. Een onbekend donkere vertoont zich. Wij zijn getreeden in een onbeproefd, niet ontdekt gewest, alwaar, naar gelange elke agtervolgende maand optreede, nieuwe tooneelen zich kunnen openen; nieuwe voorwerpen kunnen onze opmerking wekken ; veranderingen, binnens- of buitenslands, in de algemeene of huislijke belangen, kunnen den gantfchen toedragt van onzen ftaat veranderen. Het aangaan van nieuwe verbintenisfen kan aanftaande zijn, of oude kunnen op het punt ftaan van verbroken te worden ; misfchien zullen wij weinig meer te doen hebben met deeze waereld, Qf  ALS ZIJNDE IN DE HAND VAN GOD. 45 of met eenige van haare verbintenisfen; wij kunnen Haan op den rand des tijds en des leevens* en op het punt des overgangs in een nieuw gewest der aanweezigheid. In 't kort, ons uitzigt is vol van geduchte onzekerheid. Leeven en dood , geluk en tegenfpoed, gezondheid en ziekte, blijdfchap en treurigheid, liggen in éénen onkenbaaren klomp beflooten, alwaar ons oog niets kan ondcrfcheiden door de donkerheid, die hen omvat. Terwijl het aldus zeker is, dat onze tijden niet ter onzer befchikkinge (laan, leert ons de text, dat zij in de hand van God zijn. Uit twee oogpunten kan dit befchouwd worden. Onze tijden zijn in de hand van God, als eens opperften Befchikkers der gebeurtenisfen. Zij zijn in de hand van God, als eens Behoeders en Vaders. Onze tijden, zeg ik, zijn in de hand van God, als eens opperften onweerftaanbaaren Beftuurders. Al wat ons zal wedervaaren in dit en in de volgende jaaren onzes leevens — indien het ons om eenige volgende jaaren te zien zal vergund worden — is van God voorweeten en beftemd. De eerde oogflag, onder welken demenfchelijke zaaken zich aan ons vertoonen, is die van verwar-  4&" ONS LEEVEN warde en onregelmaatige agtereenvolginge. De lotgevallen der waereld fchijhen door het geval onder elkander te zijn gefmeeten, gelijk de haaren der zee, fchokkcndc en tuimelende over elkander , zonder orde of regel. Al wat voor ons klaarblijkelijk is, is de dobbering van menfcheIijke grilligheid, en de werking van menfehéiijkè driften. Wij zien de worfteling der eerzucht, en de poogingen der arglistigheid, werkzaam om haare onderfcheidene doeleinden te bereiken onder de zamenleevinge der menfehen. Doch 't is flegts de oppervlakte , de buitenzijde der dingen , die wij aanfehouwen. Hooger raadfiagen, dan wij magtig zijn naa te oogen, zijn in de gcbeurtenisfen der waereld betrokken. Indien wij in God gclooven , als den Bcftuurder van het heelal, moeten wij gclooven, dat zonder zijne voorzienigheid niets op aarde gebeurt. Hij overheert, naar zijn wclbehaagcn , de driften der menfehen. Hij bepaalt alle hunne ontwerpen tot ondergefchiktheid aan zijn befluit. Hij doet de grimmigheid der menfehen Hem lof ijk maaken; en bindt het overblijfzel der grimmigheid op (*_), voor zoo verre Hem geraaden dunkt. Alle de gcflagten der aarde doet Hij in hunnen loop op- tree- (*) Pfalm LXXVÏ: 11.  ALS ZIJNDE IN DE HAND VAN GOD. 47 treeden. Wanneer de tijd daar is om in het licht te treeden, verfchijnen zij op het tooneel; en wanneer de tijdkoomt, ter hunner wegzendinge bepaald, verandert Hij hun gelaat, en zendt hen heenen. De tijd onzer verfchijninge is nu gckoomen, naadat onze voorouders hunne plaats hadden verlaaten, en in het ftof zijn nedergedaald. Thans is het ons gegund, vrijwillig en zonder bedwang ons werk te verrigtcn. Onze neiging óf onze keuze lijdt geen geweld. Doch, gewisfelijk is 'er geen dag van ons leeven, noch een voorval van dien dag, of zij wierden van God voorzien. Die achtercenvolging van ontmoetingen , die ten onzen opzigte vol donkerheid en duisternisfe is, is enkel licht en orde in zijn oog. Hij ziet van het begin tot aan het einde, en doet al wat gebeurt ten voorfchijn trecden, op zijnen tijd en plaats. Onze tijden zijn gantfchelijk in zijne hand. Laaten wij opmerken, dat zij niet «'in de handen onzer vijanden , of onzer vrienden zijn. Het ftaat niet in 's menfehen magt, ons leeven te verkorten of te verlengen, meer of minder dan God heeft beflooten. Vijanden mogen, in hunne aanvallen, list of geweld te baat neemen , vrienden vernuft en waakzaamheid te werk ftellen ter be- hou-  ONS LEEVEN houdenisfe van onze gezondheid en veiligheid; doch zoo het een als het ander kan uitwerking doen, alleenlijk in zoo verre God het gedoogt. Zij zijn werkzaam in ondergefchiktheid aan zijn voorneemen. Door Mem worden zij in onzigtbaar bedwang gehouden. Tot de poogingen van alle werkende menfchclijke wcezens zegt Hij : Tot hier toe zult gij gaan, en niet verder. Vervolgens moeten wij aanmerken, dat onze tijden in de hand van God zijn, niet flegts als eens alvermogenden Befchikkers, maar ook als eens genaderijken Behoeders en Vaders. Geenzins moeten wij ons verbeelden, dat, van geflagt tot geflagt, en van jaar tot jaar, God met de leevens der agtcrcenvolgcnde geflagten der menfehen fchertze, of, in de dartelheid van eigendunkelijke magt, hen voortbrenge , en wederom heencn zende. Neen, indien wij eenig vertrouwen Hellen in 't geen het licht der natuure allen menfehen leert, of de openbaaring des euangeliums aan de christenen heeft bevestigd, hebben wij vasten grond om te gclooven, dat de beheering van de menfchclijke zaaken door oneindige wijsheid en goedheid wordt beftuurd. Te diep, indedaad, is de raad des Almagtigen , om met on-  als zijnde in de hand van god. 49 Onze bepaalde bevattingen te kunnen gepeild worden. Zijn pad kan dikmaals, ten onzen opzigte, 'm de zee zijn, en zijne voet flappen in de magtige wateren; terwijl, niettemin , alle zijne paden bermhartigheid en waarheid zijn. Hij , die, door de weldaadigheid zijner natuur , deeze waereld tot de verblijfplaats der menfehen toebereidde; Hij, die haar zoo rijklijk verzorgde tot ons gemak, en met zoo veel fchoonheids ftofFeerde tot ons vermaak; Hij, die , zints wij eerst in 't leeven optraden, ons agtervolgd heefc met zulk eene verfcheidenhcid van goeddaadigheden, kan voorzeker geen vermaak fcheppen in onze teleurftclling en elcnde. Hij weet wat maakzel wij zijn, gedagtig zijnde dat wij plof zijn; en aanfehouwt, leezen wij, den broozen mensch met zulk eene ontferming,gelijk zich een vader over de kinderen ontfermt (*). Hem mogen wij ons zelven, en alle onze belangen, veilig opdraagen, als aan iemand, die best bevoegd is, zoo wel om de voorvallen, dienflig om ons in deeze waereld te wedervaaren, te beltuuren, als om over den tijd te oordeelen, wanneer het ons oirbaar is, deeze waereld te verhaten. Zelf (*) PHilm CIII: 13, 14. VII. deel. D  5° ONS LEEVEN Zelf de onkunde omtrent onze toekomftige beftcmming in de waereld, over welke wij zomtijds klaagen, is een zonderling bewijs van zijne goedheid. Hij verbergt v.oor ons het gezigt van de toekomendheid, omdat het gezigt daar van gevaarlijk en verbluffende zijn zou. Het zou ons of door de vertooningen van fchrik ontmoedigen , of door de ten toonfpreiding van voorfpoed brooddronken maaken. De fluier, welke de Watt" VIL deel. G neef  98 DE VERTROOSTING, neer 'er veel weezenlijks en belangrijks wordt bewerkt, hebben wij geene oorzaak tot klaagen , fchoon al wat wij verlangen, niet vervuld worde. — In dit gedeelte mijner verhandelinge moet ik aangemerkt worden, als het woord te voeren, niet flegts tot de zulken , die tegenwoordig eenig drukkend onheil lijden. Ik fpreek thans totvcclen, die, te midden van gezondheid en overvloed, verfcheiden geneugten des leevens fmaaken. Doch de zodanigen moet ik verzoeken, vooreerst te zien op het jreen, t'eenia-en da¬ ge, hun toeftand kan worden. Laaten zii beden- 9 utitiii^njiv nuc zij, zien zeive voor te bereiden tot de toekomilige onbekende kanswisfelingcn der waereld. Want indien de mensch veele jaaren leeft, en zich verblijdt in die allen, zoo laat hem ook gedenken aan de dagen der duistemisfe: want die zullen veele zijn (*). 't Zij nu in het vooruitzigt van toekoomend ongeval, 't zij onder tegenwoordig lijden, beweer ik, dat de godsdienst van Christus rust geeft, door de kloekmoedigheid, welke zij inboezemt, en door de vertroostingen, die zij geeft. Vooreerst; zij boezemt kloekmoedigheid in. Zij (*) Pred, XI: 8.  WELKE HET EUANGELIUM, ENZ. 0 Zij openbaart een opperst beduur, de belangen der deugd zoo zeer genegen, dat het den naavolgeren van Christus nimmer toelaat te vreezen, dat zij, onder eenigen kanswisfel des geluks, door den hemel zullen verönagtzaamd worden. In de afgetrokkene befchouwing van de godlijke volmaaktheden vinden immer de menfehen eenigen grond om te gelooven, dat aan de algemeene orde des heelals de groote Beftuurder zich liet gelegen zijn. Doch in hoe verre het belang der eenlingen voor de algemeene orde moet wij- 1 ■ -P • 1„: 11„„ „„„ An^aUra en. or. in menmeiiei licvuiicii , aan uLtuv^ wordt opgeofferd , daar omtrent wierden zij in de duisternis gelaten. Hier treedt het euangelium van Christus ter onzer hulpe, door de uitgedrukte verzekering , welke het geeft, dat in het groote ontwerp der Voorzienigheid de welvaart van ieder deugdzaam mensch afzonderlijk ligt opgeflooten. Alle dingen , wordt ons uitdrukkelijk berigt, werken mede, niet flegts tot de orde en de volmaaktheid van het geheel, maar ook ten goede van hun, die God lief hebben (*). Het leeven van eenen iegelijk mensch, op wien deeze hoedanigheid flaat, maakt op zich zelven een volledig ontwerp uit: alwaar ieder voorval, dat hem (*) Rom. VIII: 28. G 2  IOO DE VERTROOSTING, hem bejegent, zijne beftemde plaats bekleedt, en een fchakel is in die groote keeten van oorzaaken, die, zints den aanvang der dingen, was vastgefteld , ter voortzettinge van zijnen wasdom en geluk. Verbaazende moge zulk eene fchikI ing van de zaaken der waereld aan onze bekrompcne vatbaarheden voorkoomen; gewislijk, egter, bevat zij geene pooging, boven het bereik van oneindige magt, met oneindige wijsheid en goedheid vereenigd. Eenen trap van kloekmoedigheid en ftandvastigheid beklimmen aldus dc deugdzaamen, die op geene andere gronden kan bereikt worden. Het geloof in de grondbeginzels des euangeliums werpt voor hun eene fterkte op, onwinbaar voor de aanvallen der waereld, binnen welke zij t'allcn tijde zich kunnen verfchanzen. Gezcetcn in de fchuilplaats der godlijke befcherminge, hooren zij met bedaardheid den ftorm, wanneer hij in zijne felfte woede rondom hen loeit. De rivieren verheffen haar bruisfehen; de rivieren verheffen haare aanflooting. Maar de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisfehen van groote wateren, dan de geweldige baaren der zee (*). Van ' (*) Pfalm XCIII: 3,4.  WELKE HET EUANGELIUM, ENZ. 101 Van den man, die dusdanige beginzels voedt,mag te regt gezegt worden: Hij zal van geen kwaad gerugt vreezen; zijn hart is vast, vertrouwende op den Heere. . Zijn hart wel onderjleund zijnde, zal niet vreezen (*). Bedaardheid, orde en grootmoedigheid woonen in hun; terwijl alles verwarring en ziddering is bij hen , die niets, waar op zich het oog vestige, dan de fchijnbaare wanorde der waereld, hebben. Ten tweede; in deezer voege wapent ons niet flegts de leere van Christus met kloekmoedigheid, tegen de nadering des kwaads; maar, onderflcld dat de rampen met hunne meest drukkende zwaarte op ons nederdaalen, verligt zij den last door menigerlei vertroostingen , omtrent welke anderen vreemdelingen zijn. Terwijl booze menfehen, in de onheilen, met welke zij bezogt worden, de hand eens misnoegden opperheers ontwaaren, worden de christenen geleerd, dezelve aan te zien als de welmeenende kastijdingen eens liefderijken Vaders. Zij hooren, te midden van dezelve, die zagte flemmc, welke een goed geweeten hun in 't oor fluistert : Freest niet, .want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want (*) Pfalm CXII: 7,8, G 3  102 DE VERTROOSTING, want Ik ben uw God (*). De vertroostende beloften, van welke het euangelium overvloeit, pasfen zij op zich zelve toe. Zij ontdekken in dezelve den gelukkigen uitflag, over hunne moeiten befloten, en wagten met lijdzaamheid, tot dat de Voorzienigheid haare groote en goede ontwerpen zal vervuld hebben. Midlerwijl ontfluit voor hun de godsvrugt haar gezegend en heilig heiligdom : dat heiligdom, waar in het gewonde hart geneezen wordt, en de vermoeide geest in rust is; alwaar de zorgen der waereld vergeeten ; alwaar haare opfchuddingen •tot zwijgen gebragt worden, en haare elenden verdwijnen; alwaar zich grooter voorwerpen aan ons oog verwonen , dan die de waereld aanbiedt; alwaar eene meer heldere lucht fchijnt, en een lieflijker en zachter licht in het treurende hart draaien fchict. In deeze oogenbiikken der godsdienfligheid,zijne behoeften en zorgen in den fchooteens alvermogenden Handhaavers uitflortende, gevoelt de godzalige mensch, dat hij niet eenzaam en aan zich zelven is overgelaaten in een dal van jammer. God is met hem; Christus en de Heilige Geest zijn met hem; en, hoewel hij van elken aardfchen vriend verlaaten worde, hij kan op- (♦) Jefaia XLI: 10.  WELKE HET EL'AXGELIUM, ENZ. 103 opzien tot eenen Vriend in den hemel, die nooit zal Iterven. Met deeze tegenwoordige vertroostingen paart de godsdienst van Christus het blijde vooruitzigt op dien ftaat, alwaar eeuwige rust op het volk van God wagt. Dit leeven hebben zij geleerd, alleenlijk als het huis hunner pelgrimmaadje te befchouwen, als de kortftondige verblijfplaats van fmartlijke, hoewel noodzaaklijke tuchtiginge. Doch laaten zij een weinig tijds verbeiden, en de pelgrimmaadje zal ophouden, en de tuchtiging ten einde loopen; en alle de deugdzaamen zullen in de zalige gewesten, hun ter belooninge bereid, verzameld worden. Zulk een vooruitzigt vervrolijkt de donkerfte leevensuuren , en verfchaft een geneesmiddel tegen ieder ongeval. Het lijden deezes tegemvoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, welke zul geopenbaard worden (*). Niet meer is dat lijden , uit zulk een vergelijkend oogpunt befchouwd, dan een ontrustende nachtdroom, uit welken iemand in gezondheid, en licht,en vreugde ontwaakt. — Bijzonder eigen is deeze hooge vertroosting aan den godsdienst van Christus. Zij is, (*) Rom. VIII: 18. G 4  104 DE VERTROOSTING, is, 't welk alle natiën gretig géwenscht hadden ; 'ugeen alle wijsbegeerte angstvallig hadt getragt uit te vinden; doch 't welk geene naafpooring, geene wijsbegeerte in ftaat was aan 't menschdom te verzekeren, tot dat Christus de verzekering van leeven en onfterflijkheid van den hemel bragt, en zijne leerlingen met dat edel en onwaardeerbaar gefchenk begiftigde. Aldus blijkt , over 't geheel genomen, de christlijke leere het groote geneesmiddel des leevens te zijn. Zij is de balzem der menfchelijke Zorgen en angflen. In onzen tegemvoordigen ftand, in welken zoo veclen daadlijke onheilen lijden, 't zij van eene of eene andere foort, cn alwaar allen reden hebben, de aannadcring van weedom te duchten, is het dc godsdienst alleen, die de lasten des leevens kan verligten, en onzen weg door deeze booze waereld effen maaken. — Laat deeze befchouwing van den godsdienst ons beweegen, om de gewijde infteliing van 's Heeren Avondmaal te doen medewerken om tot Christus te koomen, op de voorheen verklaarde wijze; dat is, ons bij Hem vervoegende als zijne leerlingen; zijne leerlingen, niet jn woorden en betuigingen alleen, maar met het har?> en in waarheid ; zijn juk op ons neemende^ ge-  WELKE HET ECANGELIUM, ENZ. 105 gelijk 'er in de woorden, onmiddelijk op den text volgende, nevens gevoegd worde; en kerende van Hem dat Hij zagtmoedig is en nederig van hart. Laaten zij, die onder het gevoel van herdagte dwaasheden en misdaaden zuchten, tot Christus koomen met boetvaardige gezindheden , en zij zullen vergiffenis verwerven. Laaten zij , die onder het gevoel van tegenwoordige, of onder de vreeze voor toekomende zorgen lijden, tot Christus koomen, en zij zullen troost ontvangen. Allen , die in eenigerlei wijze vermoeid en belast zijn ,. tot. Hem koomende, zullen rust voor hunne zielen vinden» Eer ik deeze aanfpraak eindige , is 'er nog een ander flag van menfehen, nog niet vermeld, tot welke ik insgelijks de textvermaaning moet inrichten. Ik bedoel de zulken, die, onder geene der benaauwende lasten des leevens zuchtende, deszelfs vermaaken verbeurd hebben; die alleenlijk onder den last van kwijnende weelde, cn onder het gewigt van fmaakloozen voorfpoed zuchten. Gij floept, mijne vrienden , flegts een eten» dig aanweezen voort. Door geenen kommer gedrukt, gevoelt gij ledigheid en misnoegdheid binnen in u; dikmaals zijt gij verdrietig over het leeven; en in uwe eenzaame uuren helt gij over G 5 om  lo6 DE VERTROOSTING, om te belijden , dat al wat gij ondervonden hebt, ijdelheid is. Waarom zoudt gij langer uw geld mtweegen voor V geen geen brood is, en uwen arbeid voor V geen niet verzadigen kan ? Roomt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, koomt, hoopt en eet, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen (*). Wijkt van de verdervende ijdelheden der waereld, tot Christus, tot den godsdienst, en tot de deugd. Nieuwe bronnen van genietinge zullen dan voor u geopend worden. Eene nog onbeproefde waereld zal zich aan uw oog ontwikkelen. Gij zult gevormd worden om fmaak te vinden in de ftille en onfchuldige vermaaken van eerbied en godvrugtigheid ; van vriendfchap en goede gezindheden; van nutte kennisfe, en deugdelijke werkzaamheid; van zoete verkeeringe,en wclgeplaatite afzonderinge: vermaaken, van welke gij tegenwoordig geen denkbeeld hebt; doch die op de proeve u zullen blijken , den voorrang te verdienen boven de beuzelagtige, doch onftuimige vermaaken, in welke gij, tot hier toe, uwe dagen hebt gefleetcn. — De ware voldoening van het menfchelijk gemoed is alleen te vinden in godsdienst en deugd, in een gezuiverd hart, en een deugdzaam leeven. Alle an- (*) Jefaia LV: r, 2.  WELKE HET EUANGELIUM, ENZ. 107 andere ontwerpen van vermaak zijn bedriegelijk, en gaan van te leurftellinge zwanger, 't Is alleen door de kennis van God, dat wij vrede kunnen vinden; en zij, die nu vermoeid en belast zijn, zullen vermoeid en belast blijven tot aan het einde, 't en zij ze tot Hem koomen, die alleen hun rust kan geeven. ZES-  ZESDE LEERREDE. o v t. R WEELDE EN WELLUSTIGHEID. JESAIA V: 12. Harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn tn hunne maaltijden; maar zijaanfchouwen het werk des Heer en niet, en zij zien niet op het maaksel (*) zijner handen. JJit veele plaatzen in de fchriften deezes profeets is het blijkbaar, dat, in zijne dagen, een groot zedenbederf onder het volk van Israël begon plaats te vatten. Oorfpronklijk eene fobere en godsdienftige natie, aan een eenvoudig en herderlijk leeven gewoon , naa dat zij hun grondgebied door veroveringen uitgebreid, en rijkdommen door den koophandel vermeerderd hadden , fchikten zij zich allengskens tot weelde; en de weelde fleepte welhaast in haaren gewoonen ftoet de haar verzeilende onheilen mede. In de gefchiedenis van alle volken heeft men den zelfden loop van zedenbederf opgemerkt; en de eeuw, in welke wij leeven, gelijkt, in dit op- k ) De werkingen, Eng. vert.  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. 300 zigt, naar de eeuwen, die vóór ons geweest zijn. De gedaanten der ongeregtigheid mogen verfchillen ; doch de bedorvene geneigdheden der menfehen blijven, ten allen tijde, na genoeg de zelfde; en de verwandclingen van de oorfpronklijke eenvoudigheid tot de verfijningen van zondige weelde zijn dikmaals vertoond op het tooneel der waereld. De beftraffing, in den text tot de Jooden van den ouden dag gericht, zullen op de zeden van veelen, in laatere tijden, even tocpasfelijk bevonden worden. In mijne tegen. woordige redevoering zal ik eerst het karakter der zulken overweegen , die in den text worden befchreeven, en het misdaadige daar van ontvouwen. Daar naa zal ik bij de pligten ftilftaan, welke lieden van deezen ftempel pnderfteld worden verzuimd te hebben: het aanfchotiwen van het werk des Heer en, en het zien op het maakzei (of de werkingen') zijner handen. I. Wanneer wij op het karakter, in den text bedoeld , de aandagt vestigen, is het blijkbaar , dat het geen hier door den profeet beftraft wordt, een geest is van onbezonnene verftrooijinge, van onmaatige lustopvolginge , en van ongodsdienftige weelde, 't Zijn niet de maaltijden en de de wijn, de harp en de luit, welke hij veroordeelt.  IIO WEELDE EN WELLUSTIGHEID. deelt. Muziek en wijn zijn dingen , in zich zelve van eene onfchuldige natuure; ja,met maatigheid genootcn wordende, kunnen ze tot heilzaame doeleinden worden aangewend, ter verpoozinge van de drukkende zorgen des leevens, en ter bevorderinge van vriendfchapJijke gemeenfchap onder de menfehen. Den rijken is het genot van de goede dingen dcczes leevens niet verbooden, welke hun de Voorzienigheid verleend heeft. De godsdienst vernietigt de onderfcheiding van rangen niet, (zoo als de trotfche wijsbegeerte van zommigen ons leert dat zij doet,) noch is met een zedig en betaamelijk genot van vermaaken onbegaanbaar, 't Is het zondig misbruik van vermaak, 't welk hier gegispt wordt; dat onbezonnen en onmaatig genot van hetzelve, 't welk den tijd en de aandagt der menfehen geheellijk verilindt ; welk allen ernfrig aandenken aan voegzaame bezigheden des leevens verdringt, en het gevoel van God en godsdienst uitwischt. Dienitig is het aan te merken, dat het geene openbaare en regelrechte godloosheid is, waar mede de perfoonen , hier gekenfehetst, betigt worden. 'Er wordt niet gezegd, dat zij op hunne maaltijden met den godsdienst fpotteden, of den  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. III den naam van God lasterden. Tot die hoogte van fnoodheid waren deeze lieden nog niet geklommen; misfchien ontmoetten zij in de eeuw, in welke zij leefden, geene aanmoediging voor die brooddronkenheid der godloosheid, 't Is enkel eene ontkennende zonde, van welke zij befchuldigd worden, dat zij het werk des Heeren niet aanfchouwden, en niet zagen op het maakzel zijner handen. Doch deeze afweezigheid van alle godsdienilige indrukken worde hier aangeduid, als genoegzaam om hunne karakters met misdaadigheid te brandmerken. Zoo ras het bezef van een Opperst Weezen verloren gaat, is de groote teugel weggenomen, die de driften der menfehen onder bedwang houdt. Slordige begeerten, en laage vermaaken, vervangen de verhevener en edeler gevoelens, welke de reden en de godsdienst inboezemen. Te midden der opfchuddinge van wijn en maaltijden , worden alle voegzaame bedoelingen des menfchelijken leevens vergeeten. De pligten, die zij, als menfehen, hebben te betragten, de taak, die hun in de waereld is opgelegd, en de onaangenaamheden, aan welke zij zich zelve blootftellen, worden uit hunne gedagten verbannen. Morgen zal zijn als heden, en meer overvloedig, is de eenige ltemme. Door gezelfchap- pen  112 W È E L B E EN WELLUSTIGHEID, pen verhit, en van den eenen losfen medgezel na den anderen rondgedreeven , groeit en /welt de geest des rinkelrooiens, tot dat dezelve in beestagtige buitenfporigheden eindige. Gebeurden zulke ongeregeldheden zeldzaam en flegts bij gelegenheid, zij mogten, veelligt , vergeeten en vergeeven worden. Maar , door herhaaling en hebbelijkheid gevoed , groeien zij bij te veelen op tot een gewoon bedrijf en bezigheid des leevens. Als weezenlijke beftanddeelen van geluk worden ze van deeze ongelukkige vermaakzoekers aangemerkt. Het leeven fchijnt zonder dezelve te kwijnen. Geene hulpmiddelen in zich zelve bezittende, bezwijken hunne leevensgeesten, en hun aanweezen zelf fchijnt vernietigd, tot dat de wederkeering hunner geliefde vermaaken eenige fmeulende vonken van vrolijkheid in hun doet ontwaaken. — Eene te natuurlijke ftrekking bezitten ledigheid , gemak en voorfpoed, om de nu befchreevene dwaasheden en ondeugden voort te brengen. Dewijl bij hen gantsch geene verandering is, zegt de pfalmist, vreezen zij God niet (*). Het zijn de donkere en eenzaame leevensuuren , die de men- (*) Pfalm LVj ;o,  weelde en wellustigheid. i i 3 menfehen tot naadenken en wijsheid terug brengen. Den onbedagtzaamen leeren zij, wat deeze waereld waarlijk is, en wat zij van haar verwagten mogen. Maar de dag, die altijd helder en onbewolkt is, is niet voor de menfehen gefchapen. Dezelve (treek hen met de gevaarlijke begocheling, dat zij het in hunne magt hebben, om het leeven tot een tooneel van vermaak te vormen, en dat zij op de aarde niets anders te doen hebben, dan maaltijden aan te richten, en de harp en de luit te doen fpeelen. Doch zoo menigvuldig zijn de voorbeelden van de gevaaren en euveldaaden, die uit een overmaatig misbruik van vermaak ontdaan, dat het verder aandringen op dit gedeelte des onderwerps voor noodloos mag gehouden worden. Ik gaa , derhalven, over II. Om de pligten te befchouwen, met het verzuim van welke de menfehen betigt, en die hier onderiteld worden , indien zij behoorlijk waren in agt genomen , als verbetermiddelen van losbandige en ongodsdienftige weelde te zullen gewerkt hebben; zij zijn, het aanfehouwen van het werk des Heer en, en het zien op het maakzel,oi de werking, zijner handen. — Met de aanprijzing van zulke pligten bedoel ik niet, VII. deel, H het  114 WEELDE EN WELLUSTIGHEID, het als eene vereischte voor te draagen, dat het feestmaal in eene daad van Godsverëeringc veranderd worde; dat het gelaat der menfehen altijd deftig zij; of dat, in de uurcn van uitfpanninge en gezellige feesthoudingc , geen ander onderwerp, dan God en een toekoomende ftaat, hunne gedagten en gefprekken moge bezig houden. Alle uiterften in den Godsdienst zijn gevaarlijk; en, door de ftrengheid te verre te trekken, loopen zij gevaar van flegts de huichelarij te bevorderen. Doch hoewel men , in vroegere tijden, zommigen, tot dat uiterfte overhellende , mogte ontmoet hebben, ten huidigen dage , egter, is 'er niet veele reden om de menfehen daar voor te waarfchuwen. — 't Geen thans door mij bedoeld wordt, is, dat alle onze vermaaken met een ernftig bczef van God moeten getemperd worden; dat tooneelen van vrolijkheiden lustgenot ons nooit moeten doen vergeeten , dat wij onderdaanen zijn van zijn gebied, en ons eene taak ter afdoeninge in deeze waereld is opgelegd ; dat zij, bij geene gelegenheid, zoo lang gerekt, zoo dikmaals herhaald worden, of zoo verre op ons de overhand bekoomen, dat zij ons tot verbrecking van eenige der Godlijke wetten zouden vervoeren, of met de hoedanigheid van menfehen en christenen onbeftaanbaar te handelen.  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. Ü$ len. Een overhecrfchcnd. bezef van God in hét" gemoed moet immer worden aangemerkt als de zekerde fchutsvrouw van onfclmld ert deugd, te midden van de verlokzelcn des vermaaks. "t Is het heilzaam mengzel, 't welk in den beker def vrolijkheid moet geftort worden, óm dien veilig en onfchadelijk te doen worden. Dit gevoel van Göd moest ons, in dc taal des profeets, opleiden èót het aanfchoüwehv ah het werk des He er en, en het zien op het mddkzét zijner handen; uitdrukkingen, die Opgevat mogen worden, als van ons vorderende, uit twee Oogpunten God in onze gedagten te hebben: zijne werken te aanfehouwen, als den Werkmeester der natuur ; en te zien op het niaakzel', of de werking, zijner handen, als den Beduurder der waereld. Laaten wij op ieder dcezei hoedanigheden van het Opperweezen meer bijzonderlijk agt geeven. In de eerfte plaats moeten wij God aènrüèrkéti als den Werkmeester der natuur, of het Wérk des Heeren aanfehouwen. Van zijne werken worden wij allerwege omringd. Nergens kunnen wij onze oogen wenden, zonder de hand vanllem te onderkennen, die ze formeerde! inM i dien  Il6 WEELDE EN WELLUSTIGHEID. dien de plompheid onzer zielen flegts gedooge Hem» te zien. Laaten de h'arsfenloozen en de onbedagten van de nukken der ongebondenheid zich een weinig ter zijde wenden. Laaten zij flilflaan, en Gods verwonderlijke werken befpiegelen, en de proeve neemen van het. gevolg, welk zulk eene befpiegeling zou voortbrengen.— Heilzaam ware het voor hun, dat zij, zelf met ter zijdezetting van den Werkmeester, met zijne werken meer bekend waren; heilzaam voor hun, dat zij, uit de gezelfchappen der loszinnigen en ongebondenen , zich tot de tooneelen der natuur wendden, meermaalen onder dezelve vertoefden, en hunne fchoonheden genooten. Dit zou hen voor den rechten fmaak in onbedorvene, onfchuldige vermaaken vormen; en hun de waardij van kalme genietingen doen gevoelen , als verre verheven boven het gedruis en de onftuimigheden van losbandige vrolijkheid. Van de eenftemmigheid der natuure, en haarer werken, zouden zij leeren, lieflijker klanken te hooren, dan die de harp , de luit en de trommel geeven. Maar tot verhevener en meer ernflige overdenkingen geeven deeze werken der natuur aanleiding, wanneer zij in verband met den Schepper, die ze gemaakt heeft, befchouwd worden.— Laat  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. Laat mij u verzoeken, mijne vrienden , eenige tusfchenpoozing van naadenken, eenig erndig oogenblik aan te grijpen, om met een denkend oog in de waereld rond te zien. Heft uw oog omhoog na dien onmeetelijken hemelboog, welke u van boven omvangt. Beziet de zon in allen haaren luister, bij dag over uw hoofd wentelende , en, bij nacht, de maan , in zagte en heldere majesteit, van dat heir van darren omringd, die aan uwe verbeelding een onnoemelijk getal waerelden voordellen. Luistert naar de geduchte demme des donders. Luistert naar het loeien des onweders en des orkaans. Overziet de wonderen, die de aarde vervullen,'welke gij bewoont. Befpiegelt eene vaste en magtige Hand, lente en zomer, herfst en winter in geregclden loop doende voortkoomen, verfiercnde deeze aarde met ontelbaare fchoonheden ; met ontelbaare bewooners haar doffeerende; genoegens'uitdortende op al wat leeft; en, ten zelfden tijde, de natuur met fchrik vervullende door het geweld der elementen , wanneer het den Schepper behaagt, dezelve los te laaten. — Naa u zelven als van zulk een tooneel van wonderen omringd gezien te hebben; naa allerwegen zulk een verbaazcnd vertoon van majesteit aanfchouwd te hebben, met wijsheid en goedheid gepaard: H 3 wordt  Ïl8 WEELDE EN WELLUSTIGHEID, Wordt gij dan niet van een flaatelijk en ernstvol pntzag bevangen ? Is 'er met iets, 't welk inwendig ,n influistert,dat aan deezen grootcn Schepper alle redelijke weezens, die Hij gemaakt heeft, eerbied en hulde fchüldig zijn ? Toegelaaten om aanfehouwers te zijn van zijne werken , in 't midden van zoo veele groote en belangrijke voorwerpen geplaatst, kunt gij gclooven, dat gij daar gefield waart tot geen ander oogmerk, dan om u in grove en becstagtige, of, op zijn best, beuzelagtige vermaaken te dompelen ; verloren voor allen gevoel der wonderen, die gij ziet; verloten voor allen eerbied voor dien God, die u het aanweezen gaf, en die dit verbaazend natuurgeflel heeft opgericht, waar op gij flegts met ftpmpe en onbeduidende oogen ziet? — Neen. Laaten de tooneelcn, welke gij aanfehouwt, daar mede inflemmende gewaarwordingen voortbrengen. Laaten zij u uit de vernederende bedwelming der ongebondenheid tot edeler gemoedsbeweegingen doen ontwaaken. Elk voorwerp , dat gij in de natuur ziet, 't zij groot of klein , dient om u te onderrichten. De Har en het infekt, de vuurige luchtverhcveling en de lentebloem, het groenende veld en de rijzige berg, allen vertoonen eene ppperftc Magt, voor welke gij behoort te ziddcfen en te aanbidden; allen prediken de leere, al-  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. IIQ allen boezemen den geest van godsdienstigheid en eerbied in. Aanfchouwende , derhalvcn , het werk des lieer en de opkoomende bewcegingen van ontzag en dankbaarheid zulke gevoelens als deeze uit uwe zielen doen opwellen : „ Hee„ re, waar ik ook zij, en wat ik geniete, mogt „ ik nimmer U, als den Werkmeester der natuur, „ vergeeten! Mogt ik nooit vergeeten, dat ik „ uw fchcpzcl ben en uw onderdaan! In deezen „ pragtigen tempel van 't heelal, alwaar Gij mij „ geplaatst hebt, mogt ik immer uw getrouwe aan„ bidder zijn 5 en mogten de eerbied en de vreeze „ voor God dc eerfte aandoeningen van mijn hart jajn!" — 't Is zulk eene befchouwing van God, tot welke ik uwe gedagten van den wijn en de maaltijden nu wilde terugbrengen, als bevoegd om den geest der ligtzinnighcid en der dwaasheid te beteugelen , en manlijke cn betaamclijke gevoelens, in de plaats van misdaadige verftrooijinge, inprenten. — Maar, In de tweede plaats, 'er is eene befchouwing van nog ernftigcr aart, die ten zelfden oogmerke moet te werk gefteld worden — de befchouwing van God , als niet flegts den Werkmeester der natuur, maar als den Regeerder van zijne fchepzelen. Terwijl wij het werk des II 4 Uce-  120 WEELDE EN WELLUSTIGHEID. Buren aanfchouwen, moeten wij ook zien op de nimmer aflaatende werking zijner handen. Wij moeten opzien tot eene ontzagwekkende en önweerlhanbaare Voorzienigheid, haaren arm boven onze hoofden uitftrekkende, beftuurende het lot der menfehen, en naar welgevallen geluk en elende uitdeelende. In de bedwelmende oogenbiikken der lugthartigheid, laaten ligt de dartelen en loszinnigen zich deeze redenen ontvallen: „ Laaten wij eeten en drinken, want „ morgen {ierven wij. Niets is beter voor „ den mensch, dan zich te verblijden zoo veel hij kan , alle de dagen van dit ijdele „ leeven, en zich niet te laaten verontrusten „ door bijgeloovige verfchrikkingen. Hij, die „ in den hemel zit, flrekt niet zijne bijzondere „ agtgceving uit tot de zoonen der aarde. Hij „ veroorioft, dat alle dingen allen wedervaar en ; „ eenerlei den regtvaardigen en den zondaar we„ dervaartZijt verzekerd, mijne broeders, het is niet alzoo. Grootlijks bedriegt gij u zelven , door u te verbeelden, dat uw Schepper en Regeerder onverfchillig is omtrent de taak, die gij thans volvoert; of dat de uitdceling van goed en kwaad, welke nu plaats heeft, geene betrekking heeft op uw zedelijk gedrag. In zommige gevallen moge die betrekking niet in 't oog vallen,  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. 121 len, omdat Gods zedelijk bewind in deeze waereld niet voltooid wordt. Doch eene menigte bewijzen doet ons zien, dat het bewind reeds eenen aanvang heeft genomen, en u den weg wijst langs welken gij moogt verwagten dat het zal worden voortgezet, In de gefchiedenis van alle eeuwen en natiën zult gij voorzeker duizend voorbeelden hebben opgemerkt, in welke de werking van Gods hand zich heeft ten toon gefpreid, de boosdoeners, vroeger of laater, met ftraffe agterhaalende , en het verderf, 't welk zij voor anderen bereid hadden , op hunne eigen hoofden doende nederdaalen. Verbeelden moet gij u niet, dat dit misnoegen der Voorzienigheid alleenlijk wordt uitgeoeffend tegen de eerzuchtigen, de verraaders en de wrecdaarts, die van uitgebreide elende voor de waereld de bewerkers zijn. Agter dit denkbeeld , veelligt, zoudt gij u wel willen verfchuilen, dat uwe buitenfporighedpn van een onfchadelijken aart zijn; dat gij niets meer dan de genieting van uwe eigen vermaaken zoekt; dat uwe maaltijden en uw wijn niet tegen de orde der waereld inloopen; en dat gij derhalven niets gedaan hebt, welk den flaapenden donder zou doen ontwaaken, en denzelven van den heH 5 mei  ïlü WEELDE EN WELLUSTIGHEID. mei op uwe hoofden nederdaalen. Hoewel met de zwartfte kleuren van misdaad niet bezoedeld, hoogstaanflootlijk kan , egter , uw gedrag bij den Regeerder der waereld zijn. Niet van dien traagen onoplettenden aart is zijn bewind, 't welk aan eiken minderen overtreeder ftraffeloosheid toeftaat. Met ongenoegen aanfchouwt Hij het gedrag der zulken, die door zondige ongeregeldheden hunne natuur vernederen , en door hun voorbeeld elke maatfchappij bennetten, met welke zij in verband ftaan. Zijne maatregels zijn genomen, dat zij op eene of andere wijze zullen lijden. Ziet rond in den kring uwer bekenden, en merkt op, of het niet de maatigen, de vlijtigen en de deugdzaamcn zijn, die zigtbaarlijk voortkomen in de waereld, en in aanzien en vermogen klimmen; merkt op, of niet de losbandigen cn de onmaatigen beftcndig veranderd en beteugeld worden, door eenen treurigen wisfelkeer in hunne gezondheid of bezittingen; of de ongodsdienftigen en ongebondenen ooit langen tijd vrijloopen, zonder met eerloosheid gebrandmerkt te worden, en tot voorwerpen van veragtinge te gedijen. Ik vraag u, aan welke oorzaak dit moet worden tocgefchrceven, dan aan die werking van Gods hand,  WEELDE EN WELLUSTIGHEID, ÏS$ pand, welke ik u nu wilde doen opmerken? Vertoont het niet klaarblijkelijk de merkteekens van een plan , van een ontwerp van zaaken, beraamd en voorverordineerd door dc Voorzienigheid, om de deugd te beloonen, en de ondeugd, onder allerlei gedaanten haarer wanorden, teftraffén? — De Regeerder der waereld behoeft daar toe niet van zijnen troon te flappen, of zijne hand door de wolken uit te fïrekken. Met verwonderlijke wijsheid heeft Hij den loop der menfchclijke zaaken in zulker voege befchikt, dat, volgens hun natuurlijk beloop, der menfehen eigen boosheden hen zullen flraffen; dat zij ds vrugten hunner eigen werken zullen eeten, cn in de put vallen , welke zij zelve gegraaven hebben. Zoo duidelijk in 't oog loopende was, ten air len tijde, dit alles, dat hoewel iemand tot een ongeregelden en boozen wandel zich hadt laaten verleiden geduurende zijn leeven, aan het einde van hetzelve het, egter, zelden faalt, dat hij daar van den verderflijken aart niet onderfchcidt, en zich zelven daarom veroordeelt. Nooit, misfchien, was 'er een vader, die, naa zijne dagen in ijdelheid, verkwisting en weelde verfpild te hebben, op zijn fterf bedde de kinderen, welke hij  Ï24 WEELDE EN WELLUSTIGHEID. hij lief hadc, niet vermaande, een eerlijker weg in te flaan, het fpoor der deugd te volgen, God te vreezen, en de pligten van hunnen leevensftand betaamelijk te vervullen. — Op u zelven, indedaad, kan ik met vertrouwen mij beroepen, of, 't geen ik nu zeg, niet door uwe eigen getuigenis bevestigd worde. Naa u fchuldig gemaakt te hebben aan zondige handelingen , in den loop dier luidruftige vermaaken , welke gij naajaagt, hebt gij niet, bij tijd en wijle, den prikkel van zelfverwijt gevoeld ? Waart gij niet genoodzaakt voor u zelven te belijden, dat een akelig vooruitzigt van elende zich voor u opende, indien dusdanige buitenfpoorigheden voortduurden ? Hoordet gij niet eene inwendige itemme , u verwijtingen doende, dat gij uw karakter zoo diep vernederd hebt, en doen daalen beneden dat van veelen uwer bekenden rondom u ? Mijne vrienden , wat was dit anders dan de ftemmc van God, fpreekende als de Regeerder van zijne fchepzelen in uw hart; hoorbaare getuigenis geevende , dat uw lecvenswandel Mem mishaagende was; en u waarfchuwende voor de ftraffen, die volgen zouden ? Indien zijn misnoegen tegen u reeds heeft begonnen zich aan te kondigen, kunt gij zeggen, waar het zal ophouden, of hoe lang het u zal blijven agtervolgen door toe-  WEELDE EN WELLUSTIGHEID. 12$ toekoomende tooneelen uwer aanweezigheid? Wie kent de kragt zijns toorns ? — Wik gij u niet laaten beweegen, om naar die ontzaglijke, die waarfchuwende ftemme eerbiediglijk te luisteren? Getroffen van het geduchte ontzag, aan die ftemme verknocht, zult gij niet op uwe knieën nedervallen voor uwen Maaker, fmeekende om zijne bermhartigheid, tot vergeevinge van uwe voorgaande overtreedingen, en om zijne genade, tot verbeteringe van uw toekoomende gedrag? Zoodanig behooren de uitwerkzels te zijn van de befchouwinge van God als den Regeerder der waereld. Dezelve baant den weg tot zeer ernftige gedagten. Wanneer wij het werk des Heeren aanfehouwen, en Hem als den Werkmeester van het heelal befpiegelen, noopt die befpiegeling tot godsvrugt. Doch wanneer wij zien op de werking zijner handen in de Voorzienigheid, en Hem als den Regeerder van het menschdom befpiegelen, noopt zulk eene befpiegeling tot vernedering voor Hem om gepleegde ongeregtigheden. Het eerfte wendt zich tot de edelaartige gevoelens, die in ons hart zijn overgebleeven , en doet een gevoel van onze onwaardigheid ontwaaken, in het veronagtzaamen van den  126 WEELDE EN WELLUSTIGHEID; den Werkmeester der natuur, te midden van onze onflüimigé vermaaken. Het ander wendt zich tot Onze agtgeeving op veiligheid en geluk, en doet fchrik en vreeze ontwaaken, door dc bewustheid van de fchuld, in welke wij ons geftoken hebben. Van hier ontftaat, in ieder bedagtzaam gemoed, eene angftige bekommering.; ter afwendinge van het misnoegen , cn ter hcrwinniilge van de gunst diens Opperweezens,- aaii hei: Welk wij allen onderworpen zijn. Aanleiding gaf dit, bij onverlichte volken, tot offeranden, verzoeningen, en alle de plegtighcdcn eener nederige , doch bijgeloovige Godsvereeringe. Onder volken , die onderweezen waren in den waaren Godsdienst, baanden gevoelens van foórtgelijke natuurc den weg tot gebeden , bekeering,gcloof, cn alle die pligten, door middel van welke wij mogen hoopen , door een Godlijken Middelaar en Voorfpraak, met den hemel te zullen bevredigd worden. De natuurlijke-en de geopenbaarde Godsdienst zijn hier ccnflemmia-. De oorfpronklijke infpraaken van het menfchelijk hart zien wij den grond leggen ter blijde aannceminge van de vertroostende tijdingen -des euangeliums,- Aldus tragtte ik u te doen zien, op hoedanigé eene  WEELDE EN WELLUSTIGHEID; laf eene wijze wij, door het aan ft■homven van het werk des Heer en, en het zien op de werking zijner handen, de gevaareri kunnen voorkomen, uic eene onbedagte botvieringe aan vermaaken ontftaande, en ons een tegengift kunnen aanfehaffen tegen het vergif, welk in dien doodlijken beker te dikmaals gemengd is. Het menfchclijke leeven is vol onrusten en moeiten. Wij allen gevoelen eenen aandrang om die te verligten, zoo veel wij kunnen, door het onbelemmerd genot van de aangenaame oogenbiikken , welke de Voorzienigheid geraaden vindt om te vergunnenGenieten mogen wij dezelve. Doch , indien wij dezelve veilig willen genieten, cn ze lang genieten, laaten Wij dezelve met de vreeze Gods temperen. Zoo ras deeze wordt vergeeten en Uitgewischt, verandert het geklank der harp en der luit in het zein des doods. De flang koomt ten voorfchijn, alwaar hij in hinderlaag hadt gelegen, en geeft den doodlijken fteek. Vermaak, met gemaatigdheid genooten, is de hartfterking, in overmaat, het verderf des leevens. ZE-  ZEVENDE LEERREDE. OVER GODS TEGENWOORDIGHEID IN EEN TOEKOO MENDEN STAAT. PSALM XVI: II. Gij zult mij het pad des leevens bekend maaien; verzadiging der vreugde is bij uw aan gezigt (*)• lieflijkheden zijn in uwe regterhand eeuwiglijk. Jn eene redevoering, welke de apostel Petrus tot de Jooden hielde, past hij deeze plaats • in een geheimzinnigen en profeetifchën zin , op den Mesfias toe (f). Doch, in haare letterlijke en oorfpronklijke beteekenis, drukt zij de verhevene hoop uit, met welke de pfalmist David zich zelven fchraagde, te midden der kanswisfelingen en omwentelingen, van welke zijn leeven vol was. 't Was deeze hoop, toen hij voor Saul vlugtte, toen hij van zijnen troon verjaagd , en door een' onnatuurlijken zoon vervolgd wierdt, door welke ■ hij wierdt in ftaat gelteld om zijne deugd te bc- waa- (*) De Engelfche vertaaling heeft: In uwe tegenwoordigheid is volheid der vreugde. (t) Hand. II: 28.  GODS TEGENWOORDIGHEID, ENZ. I2Q waaren, en onbczwceken vertrouwen op God te handhaaven. — In die vroege eeuw der waereld , waren de uitgedrukte aankondigingen van eenen ftaat der onfterflijkhcid, die wij genieten, aan het menschdom nog niet gegeeven. Doch hoewel de zon der geregtigheid niet was opgegaan, de dageraad was egter aangebroken van dien doorluchtigen dag, welken Hij zou daarftellen. Zelf in die overoude tijden, gelijk de apostel aan de Hebreeuwen fchreef, hebben de heilige mannen de beloften van verre gezien, en geloofden ; en verbeidden dezelve; en belijdende dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren , betoonden zij dat ze een beter vaderland zogten, dat is een hemelsch (*> Indedaad , in ieder eeuwe liet God zulk eene hoop, fteun en troost toedienen aan de zulken, welke Hem dienden. Het volledige uitwerkzel dier hoope ontwaaren wij in dc zegepraalende uitdrukkingen van den text, die het onderwerp deczer redevoeringe zijn zullen. Zij geeven ons aanleiding om, in de eerfte plaats, te overweegen, de hoop des pfalmists in zijnen tegenwoordigen ftaat; Gij zult mij het pad des leevens bekend maaken; en, ten tweede, den afloop zijner hoope in dien toeko- men- (*) Hebr. IX: 13 —16. VII. DEEL. I  Ï3° GODS TEGENWOORDIGHEID menden ftaat, alwaar bij Gods aangezigt verzadiging der vreugde is, en lieflijkheden in zijne regterhand eeuwiglijk. I. Gij zult mij het pad des leevens kekend maaken. Klaarblijkelijk houdt dit in, dat 'er verfchillende paden of wegen van gedrag zijn, welke de menfehen in deeze waereld kunnen ben-eden: een pad, welk tot leeven cn geluk leidt, en een pad, welk op dood of verderf uitloopt. Deeze tegenoverftaande -fcheidlijnen van gedrag worden bepaald door de keuze, welke dc menfehen omtrent deugd of ondeugd doen; en van hier dat dc menfehen in twee hoofdklasfen gerangfehikt worden, naar gelangc hen hunne geneigdheden tot het goede of tot het kwaade leiden. Het pad des leevens is dikmaals een oneffen en moeilijk pad, flegts van eenige weinigen betreeden. Het tcgcngcftelde is dc brcede weg, langs welken de menigte wandelt; fchijnbaar effen en met bloemen beftrooid, doch in het einde tot den dood cn elende leidende. Het pad des leevens voert ons op een fteilen weg. In alle eeuwen wierdt het paleis der deugd verbeeld, als op eenen heuveltop gelegen, tot het beklimmen van welken moeite wordt vereischt, cn zwarigheden moeten overwonnen worden, en alwaar een  IN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. I31 een leidsman noodig is, om ons den weg te wijzen , en onze Mappen te fehraagcn. De hoop, nu, welke dcugdzaame menfehen voeden, is, dat dit pad des leevens hun door God zal bekend gemaakt worden; dat, wanneer hunne oogmerken opregtzijn, God hen zoo wel zal onderrichten aangaande den weg, die tot het waare geluk leidt, als hen in het bewandelen van denzelven fchraagen. Onder de volken, bij welke betaamclijke denkbeelden omtrent God en de deugd begonnen gevormd te worden, begon men insgelijks eene hoop van zulk eenen aart te voeden. Eenftemmende was het met 's menfehen natuur, te geloven dat het hoogfte Weezen der deugd genegen was. Diensvolgens ontmoeten wij, in de fchriften der aloude wijsgceren, verfcheiden duistere ipooren van dit gcloove, dat ?er een weldaadige hemelfche geest beftondt, die dc verftanden der deugdzaamen verlichtte, en hunne poogingen ondeffteunde, om wijsheid en geluk te verkrijgen. Zelf beweerden zij, dat geen mensch groot of goed wierdt, zonder eenige inblaazing des hemels. Maar 't geen zij flegts onduidelijk begreepen, en waar op zij zich niet vertrouwelijk verlaaten I a kon-  I32 GODS TEGENWOORDIGHEID konden, heeft de leere van 't christendom duidelijk ontvouwd cn volkomen bevestigd; uitdrukkelijk en dikmaals leerende, dat God, niet flegts door de uitwendige ontdekkingen der openbaanngc, maar ook door de inwendige werkingen van zijnen geest, aan de nederigen en de deugdzaamen het pad des leevens bekend maakt. Terwijl Hij, door zijn woord, hen in hunnen pligt onderwijst, onderftcunt Hij hen door den invloed zij ïer genade in het betragten van dénzèlven. Geene kering, gewisfelijk, is 'er in de geheele openbaaring, troostlijker dan deeze. Eene edele cn bekoorlijke gedagte is het voor de deugdzaamen, dat zij een pad betreeden, 't welk God hun heeft bekend gemaakt en aangeweezen : want zij wecten, dat elk pad, op 't welk Hij hun leidsman is, moet eerlijk zijn, moet veilig zijn, hen in 't einde tot geluk moet brengen. Zij volgen den Herder Israëls, die altijd zijne kudde in grazige weiden leidt, en hen aan flille waterbeeken doet neder liggen. Tevens weeten zij , dat, indien 'er in 't geheel Lenige waarheid in den Godsdienst zij, zij zich op dit bcginzel vei-, lig mogen verlaaten, dat het Opperweczen nooit de zulken zal bcgeevcn, die, zoo veel in hun is, zich bevlijtigen, het pad te volgen, welk Hij hun heeft aangeweezen. Hij aanfehouwt hen hier  IN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. 133 hier in eenen ftaat van groote zwakheid, van veel duisterriisfe omringd; blootgefteld aan ontelbaare gevaaren, ontftaande uit dc verzoekingen, die van buiten hen befpringen, en uit de verleidingen van kwalijk beftuurde en ongeregelde driften van binnen. In deezen toeftand kunnen zij nooit vermoeden, dat de Vader der bermhartigheden zijnen dienaar zal verlaaten, eenzaam cn vriendeloos , om den heuvel der deugd op te ftreeven, zonder een mcêdogenden arm uit te ftrekken om hunne broosheid te fchraagen, en langs de verwijderende paden des leevens hen te geleiden. Waar bleef dan de God der jiefde? Wat wierdt 'er van het oneindig mededoogen zijner natuure, waar op alle zijne aanbidders bemoedigd worden te vertrouwen ? — Keen: Hij zal zijn licht en zijne waarheid zenden, dat die hen leiden; dat ze hen brengen tot den berg zijner heiligheid; want, de Heere heeft geregtigheden lief; zijn aangezigt aanfehouwt den opregten. Bij Hem fchuilt geene flinkfche bedoeling, om hen van de begunftiging van de zaak der deugd af te troonen. Geene ondernceming, aan welke Hij1 zijne aanmoediging heeft betoond, zal onvoorspoedig afloopen. Geene belofte, door Hem gedaan , zal taaien. Dien Hij lief heeft , heeft Hij Hef tot den einde toe. De verborgenheid des I 3 Hee-  134 GODS TEGENWOORDIGHEID Heeren is voor de geenen, die Hem vreezen, en zijn verbond, om hun die bekend te maaken. Hij zal de zagtmoedigen leiden in het regt, en Hij zal de zagtmoedigen zijnen weg leer en (*). Zijne genade zal hun genoeg zijn, en zijne kragt zal in hunne zwakheid volbragt worden (f). . Zij gaan van kragt tot kragt; een iegelijk van hun zal verj'chijnen voor God in Zion (§). Van zulk eenen aart is de hoop, met welke vroome menfehen, in het tegenwoordige leeven , een godvrugtigen en deugdzaamen wandel mogen voortzetten. Gij zult mij het pad des leevens bekend maaken. Laaten wij voortgaan, II. Om den afloop deezer hoope in een toekoomenden ftaat te befchouwen. Verzadimw der vreugde is bij uw aangezigt; lieflijkheden zijn in uwe regterhand. Gewisfelijk woont alle sreluk in God. De fontein des leevens , wordt te regt gezegd, bij Hem te zijn. Dat opperst en onafhanglijk Weezen moet noodwendig elk bcginzel van gelukzaligheid in zich zelven bezitten; en geene oorzaak van buiten kan met mogelijkheid invloed hebben op zijn ongeftoord geluk. ' Bij (*) Pfalra XXV: r4, p. (f) 2 Kor. XII: 9. (§) Pfalm LXXXIV: 8.  IN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. I35 Bij gcfchapene afhanklijke wcezens vloeit het geluk langs hier en daar verfpreide en flaauwe beeken; beeken, die dikmaals met de donkerheid der elende gekleurd zijn. Maar voor den troon van God ontfpringt de rivier des leevens, volkokomen, ongeftoord en zuiver; en de vermaaken, welke het ons nu gegund wordt met kleine teugen te drinken,' zijn allen uit die bron afkomftig. Al wat het hart van menfehen of engelen met weezenHjke en voldoende blijdfehap vervrolijkt, koomt van den hemel, 't Is een gedeelte des zuiveren invloeds, vloeiende uit de heerlijk* held des Almagtigen; een ftraal, voortkoomende uit den glans van het eeuwige leeven. Klaarblijkelijk is het, derhalven, dat elke toenadering tot God eene toenadering zijn moet tot geluk. Het Ware de mensch een op. zich zelf beflaande, eenzaam weezen, het volle genot van licht mogt tot zijn geluk toereiken, als zullende de volmaaktheid van kennisfe alle zijne vermogens tot het hoogfte toppunt zuiveren en uitbreiden. Maar, hier en hier naa, ftaat hij in verband met andere vveezens. De hemel bevat het denkbeeld van zamenleevinge; en het geluk dier zamenleevinge wordt daargefleld door de volkomenheid van liefde en deugd, voortvloeiende uit de tegenwoordigheid van den God der liefde. Hier uit volgt de algeheele zuivering der menschlijke natuure van alle die kwaadwillige driften, die ons verblijf op de aarde tot het verblijf der elende zoo lang gelleld hebben. GrootHjks bedriegen wij ons zelven, wanneer wij onze voornaamfte wederwaardigheden geheel op de rekening ftellen van onzen uitwendigen toefland in de waereld. Door de onaangenaamheden, met dezelve verbonden, ik erken het, kunnen wij dikmaals < (*) 1 Josnn. IV: 8 , 16.  144 GODS TEGENWOORDIGHEID maals aan lijden worden blootgcfleld. Teleurftellingen kunnen wij in onze naajaagingcn ontmoet hebben. De pijlen der wederfpoeden kunnen ons wonden hebben toegebragt. Onder de zwakheden des lichaams kunnen wij gekwijnd bebben. Doch hier op mogen wij ftaat maaken, dat de grootfte rampen van onzen tegemvoordigen toeftand haaren oorfprong hebben in gebrek aan deugd en liefde, in de wanorder van zelfzoekende driften, in de prikkeling, welke zij veroorzaaken, wanneer zij binnen in ons werken , en de jammeren, die zij voortbrengen, wanneer zij van anderen op ons losbarden; in één woord, in dien verdorvenen ftaat van geaartheid, en die bcurtverwisfeling van naijver, agterdogt en ongelijkcn, die in de zamenlccving der menfehen immer plaats heeft. Kondet gij wantrouwen, loosheid cn liefdeloosheid van de aarde verbannen, en geheel het menschdom tot ééne gemeente van regtvaardigen en goedwilligcn vormen; kondet gij elk hart genegene aandoeningen inboezemen , en elk eenen door edelmoedigheid aan zijnen naasten bevrienden : der meest drukkende bende van fmartlijke onheilen zoudt gij op eenmaal verbannen. Zelden zou de ftemme des geklags gehoord worden. De geheele natuur zou een verfchillend vertoon aanneemen. Blij-  IN EEN T0EK00MENDEN STAAT, Hg Blijmoedigheid ware op elks gelaat te leezem Het paradijs zou terug keeren. De woestijn zoü lachen; de wildernis zou zich verheugen, en bloeien als de roos (*> — Zodanig nu zijn de uitwerkzels, welke de tegenwoordigheid van den God der liefde moet voortbrengen op de bewooners hier boven. De heerlijkheid des Heer en aanfehouwende, worden zij naar het zelfde beeld veranderd Q> ^ dien teniPel der eeuwige liefde, welke zijne tegenwoordigheid geheiligd en gewijd heeft, wordt immer geen ander geluid dan de ftemme der welluidendheid gehoord; gedaanten vertoonen 'er zich nimmer dan die van vrede en vrolijkheid. Aldus God befchouwende onder de twee hoedanigheden, welke Hem in de fchriftuurworden toegekende als licht, en als liefde, zoo volgt, dat in zijne tegenwoordigheid verzadiging der vreugde zijn moea Verre h intusfehen , ben ik 'er af van te beweeren, dat dc onvolkomené wenken, die ik nu heb gegeeven, de fomme der lieflijkheden, welke eeuwiglijk in zijne regt er hand zijn, zouden uitputten, of zelf eenigzins nabij koo» (*) Jefah XXXV: I. (|) 2 Kor. III: 18. VII. DEEL. %  146* GODS TEGENWOORDIGHEID koomen. Tienduizend vermaaken zijn 'er, welke wij nu noch de bevoegdheid bezitten om ze te bevatten, noch de vermogens om ze te genieten. Door de geheimzinnige wolk, welke de wooning der eeuwigheid bedekt, kan het gezigt der ftervelingen niet heen dringen. Vergenoegen moeten wij ons als nog met deezen ncderigen en afgelegenen toeftand. Het geloof kan flegts die heerlijkheden van verre aanfchouwen. In lijdzaam zwijgen moet het wagten, vertrouwen, en aanbidden. Ondcrftcld zijnde dat de denkbeelden, welke ik , in deze redevoering, u heb voorgefteld , niets meer zijn dan de overdenkingen van een befpiegelendverftand, van dien aart als de wijsgeeren der Platonifche fehool van ouds gewoon waren bot te vieren, nog zoude zij onzer opmerking verdienen, uit hoofde haarer ftrekkinge ter zuiveringe en verheffinge van het gemoed. Doch wanneer zij befchouwd worden in 't verband met eene openbaaring, welke wij, op de meest onlochenbaare gronden,voor godlijk erkennen, zijn ze geregtigd, om niet flegts opmerking, maar 'eerbied en geloof te wekken. — Zulke hooge verwagtingen vertoonen zij ons, als genoegzaam zijn om elk redelijk mensch tot de keuze der deugd te  IN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. 147 te bepaalen ; om hert onder alle zijne tegenwoordige wederwaardigheden te fchraagen, cn in het uur des doods te vertroosten. Te regt mogen wij in onze harten het vuurig verlangen des pfalmists verwekken: Mijne ziel dorst nd God, na den leev enden God! -wanneer zal ik in* gaan en voor Gods aangezigt verfchijnen ! (*) — Doch, met deezen wensch in ons hart, laaten wij, bid ik U , nooit vergeeten, 't geen in het eerfte deel deezer leerrede wierdt aangedrongen, dat, om in Gods tegenwoordigheid te verfchijnen , het pad des leevens vooraf aan ons door Hem moet worden bekend gemaakt, en dat wij op dat pad tot het einde toe moeten volharden, Deeze twee zaaken kunnen niet van een gefcheiden worden, een deugdzaam leeven en eene zalige eeuwigheid. Wie zal verkeeren in de tent des Heeren ? wie zal {laan op den berg zijner heiligheid? Die oprecht wandelt, en geregtigheid werkt (t> Tusfchen een bedorven hart en den God van licht en liefde kan nimmer eenige Zamenvoeging plaats hebben. Doch hier van mogen wij ons verzekerd houden, dat het pad van godsvruo-t en deugd, met een vasten en beften* (*) Pfnhn XLÏls 3' (f) Pfulm XV: I, 2. K. 4  I48 GODS TEGENWOORDIGHEID, ENZ. digen geest bewandeld, in 't einde, door de verdienden onzes gezegenden Verlosfcrs, ons zal brengen in die tegenwoordigheid, alwaar verzadiging van vreugde, en lieflijkheden zijn eeu%'iglijk. AGT-  A G T S T E LEERREDE. ©VER. DE NIEUWSGIERIGHEID OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. JOAN. XXL' 21 , 22. AU Petrus deezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere ,maar wat zal deeze? Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil dat hij blijve, tot dat Ik koome, wat gaat het u aan. Volg gij Mij. Deeze woorden koomen voor in een gefprek, welk onze Heer met Simon Petrus hieldt, naa zijne opftanding uit de dooden. Der ongenade bewust, die hij zich hadt berokkend, door zijne jongite verlochcning van zijnen Meester, moet Petrus thans met fchaamte voor Hem zijn verfchecnem Onze Heer, naa eene itilzwijgende bcftraÉ^, kegreepen in de vraag, die Hij hem bij herhaaling deedt: Simon, Jona's zoon, hebt gij Mij hef? (*) herftelt hem, met groote goedhartigheid, in zijnen post als apostel, door hem te bevcelen , zijne fchaapen te hoeden; en geeft hem tevens eenen wenk, dat het zijn lot zou (*) Vs. 15. enz. K 3  l$Q DE NIEUWSGIERIGHEID zou worden, den dood te lijden in de zaak zijns Meesters. De apostel joannes, hier door de bepaaming ondcrfcheiden van den discipel, welken Jezus liefhadt(*), bij dit gefprek tegenwoordig zijnde, doet Petrus, die altijd vol vuur cn voorbaarigwas, Joannes aanziende, deeze vraag aan den galigmaaker: Heere, maar wat zal deeze1? „ Wat „ zal zijn bedrijf zijn? welke zijn rang en ftand „ in uw koninkrijk? wat zijn toekomftig lot in „ dit leeven?" — Door wat beginzel Petrus wierdt gedreeven tot het doen van deeze ontijdige en onvoegzaame vraag aan zijnen Meester; of dezelve ontllondt uit bloote nieuwsgierigheid, of uit eenige beweeging van naijver en jaloersheid, ( blijkt niet; duidelijk is het evenwel, dat onze Heer onvergenoegd was overhet onderzoek, welk hij deedt; en ftraks daarop beftraft Hij de nieuwsgierigheid van Petrus, door een ftrengbefcheid: JVat gaat het u aan ? „ Wat raakt het u, wat „ deeze man doen zal (f),- welke zijn rang zijn „ zal, of welke de bijzonderheden van zijn lee„ ven of van zijnen dood? Geef gij acht op uwen „ eigen pligt, Bemoei u met uwe eigen zaaken. „ Volvoer de taak, welke Ik u heb opgedraa- », gen, (*) Vs. »e. (f) Pus heeft de Engelfche overzetting  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. 151 „ gen. Volg gij Mij" De nutte lecring, welke uit dit gefprck van onzen Heer met Petrus voortvloeit, is, „ Dat alle indringende navor„ fchingen omtrent den ftaat en dc omftandig„ heden, of het karakter van andere menfehen, „ berispelijk en onvoegzaam zijn; dat ieder „ mensch een bijzondere last door zijnen Heer en Meester is opgedraagen , de volvoering „ van welken het hoofdoogmerk zijner agtgee'„ vinge zijn moet, zonder zich zelven bcmoei„ zuchtig te mengen in dc zaaken van andere „ menfehen. — De opheldering van deeze ftukken zal het onderwerp zijn der tegenwoordige leerrede. Die ijdele nieuwsgierigheid, die navorfchende en bemoeizuchtige geest, welke de menfehen doet indringen in de zaaken van hunne naasten, is berispelijk in drieërlei opzigten. Zij ftoort de goede orde, en verbreekt den vrede der zamenlccvingc. Zij doet voortkoomen en voedt verfcheiden flegte driften. Zij trekt de menfehen af van eene behoorlijke agtgeeving op de volvoering van hunnen eigen pligt. Zij ftoort, zeide ik, de goede orde, en verbreekt den vrede der zamenleevinge. In deeze K 4 *ae-  Ï52 de nieuwsgierigheid waereld zijn wij door veele banden aan een ge. fnoerd. Door pligt zijn wij verbonden, en door belang worden wij genoopt, tot het doen van wederzijdfehen bijftand, en tot'het betoonen van vriendlijke dienften aan elkander. Doch tot het meeste nut worden deeze vriendlijke dienften volvoerd, wanneer wij vermijden , buiten nood. zaaklijkheid, ons te bemoeien met dc belangen van onze naasten. Ieder mensch heeft zijne eigen taak om te volvoeren, heeft zijn eigen belang om 'er mede te raade te gaan, heeft zijne eigen zaaken om die te beftuuren, om welke' te doorfnuffelen zijn evenmensen geene roeping heeft. Dan loopt het mënschlijke leeven afin zijnen natuurlijken en meest gcregelden trein, wan-' neer zich ieder een binnen de paaien van zijnen bevoegden post houdt; wanneer hij, zoo lang zijne naajaagingen oprecht en geoorlofd zijn, dezelve op zijne eigen wijze mag voortzetten. Zich te benaarfïigen, ftille te zijn, en zijne eigen dingen te doen (*), is de apostolifche regel, en inderdaad, de hoofdregel, ter handhaavinge van eensgezindheid en orde. Maar dus is 't 'er mede gelegen , dat, in ieder eeuw, eene foort van menfehen beftaan heeft, die, door eene ongelukkige werkzaam-: (*) i ThesH p ij,  OMTRENT DE ZA AKEN VAN ANDERE MENSCHEN. 15 3 zaamheid van geest gedreeven , meermaalen , misfchien, dan door een gezet voorneemcn om kwaad tc doen, of door eenige beweegreden van eerzucht of belang, gaarne zich bemoeien daar zij niet geroepen worden, de bijzondere zaaken van andere menfehen uitvorfchen, en uit de onvolkomene narigten , welke zij verzamelen, aangaande derzelver omftandigheden en karakter het befluit opmaaken. Deeze zijn het, die in de fchriftuur als fnappers befchreeven worden, en bemoeiers met de zaaken van anderen, en van welke wij vermaand worden tf/ te wijken. Hoewel lieden van deezen ftempel door niets anders dan ijdele nieuwsgierigheid genoopt worden, zijn ze, nogthans, gevaarlijke rustverftoorders in de waereld. Terwijl zij zich zelven als onfchadclijke weezens aanmerken , zaaien ze, intusfehen, onccnigheid en doodlijken wrok. De lijnen overdwarfchende, in welke anderen zich bewcegen, feheppen zij verwarring, en doen verbittering ontwaaken. Want ieder een verbeeldt zich, beleedigd te worden, wanneer hij bevindt dat een ander zich in zijne zaaken indringt, en ; zonder cenig wettig regt, zich aanmaatigt, zijn gedrag te toetzen. Onhebbelijk en buiten nood ontrust wordende, eigent hij zich het regt toe, K 5 °P  154 DE NIEUWSGIERIGHELD op zijne beurt de zulken te verontrusten , die hem baldaadig lastig vielen. Van hier, dat menig eene vriendfchap verbroken , de vrede van menig een gezin geftoord, en veel bitfche duurzaame tweedragt in de zamenleeving wierdt voortgeplant. Terwijl deeze geest van bemoeizuchtige nieuwsgierigheid den vrede en de goede orde der waereld dus aanmerkelijk krenkt, voedt zij insgelijks, bij elk en eenen iegelijk , die daar aan verflaafd is, eene menigte fnoode driften. Haare meest gewoone bron is ledigheid, die, op zich zelve eene ondeugd, nimmer faalt, nog veele andere ondeugden voort te brengen. Niet lang kan 's menfehen geest zonder cenig voedzel zijn, om de werkzaamheid van zijn denkvermogen te onderhouden. De ledigloopers, geen voedzel van deezen aart in zich zelven hebbende , voeden hunne gedagten met het doorzoeken van het gedrag hunner naasten. Praatagtig zijn altoos de bemoeizuchtigen en nieuwsgierigen. Wat zij omtrent anderen verneemen, of zich verbeelden vernomen te hebben , maaken zij in allerijl rugtbaar. Eene vertelling, welke de kwaadwilligen verdicht, en de ligtgeloovigen verfpreid hebben,- een gerugt, 't welk onder de menigte onc-  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDEREMENSCHEN. I 55 ontflaande , en van mond toe mond verfpreid, bij eiken flap, dien het doet, nieuwe toevoegsels heeft ontvangen, dient, ten laatfte , ten grondflage van floir.e bevcstiginge , en voorbaatige en ftrenge oordeelvellinge. Een geest van naijver en jaloersheid is dikmaals de drijfveer van deezer lieden bemoeijingen. Zij verlangen iets te ontdekken, 't welk hunner naasten karakter , omflandigheden of naam tot hun eigen peil kan doen daalen , of 't geen hen met een begrip van hunne eigen meerderheid kan flrcelen. Eene verborgene kwaadwilligheid ligt op den bodem hunner naafpooringcn. Agter eene gemaakte vertooning van opregtheid en openhartigheid kan dezelve zich vcrfchuilen. Zelf kan zij den fluier omhangen van een voorkoomen van minzaame deelneemingc in de belangen van anderen, en van gemaakte verdeediginge van hunne eigen feilen. Doch de verborgene veete wordt ligt ontdekt. — Terwijl, derhalvcn, lieden van deezen ftempcl den vrede der zamenleevinge Hooren, vergiftigen zij tevens hun eigen gemoed met fnoode driften. Regt het tegengeflelde is hunne geaarthcid van dien bcminnelijkcn geest der liefde, in welken onze Godsdienst zoo veel klems fielt. De liefde be-  15^ DE NIEUWSGIERIGHEID bedekt eene menigte van zonden; doch deeze indringende en bemoeizieke geest tragt dezelve uit te vinden en te verfpreiden. De liefde denkt geen kwaad; doch deeze geaartheid doet ons immer om het ergile te vermoeden overhellen. De liefde verblijdt zich niet in de ongeregtigheid; deeze gcestgefteldheid juicht bij de ontdekking van dwaalingen en misgreepen. Even als de zon,verlicht dc liefde ieder voorwerp, op 't welk zij haare ftraalen fchict; eene bedilzieke geaartheid plaatst elks karakter in de donkerfte fchaduw, voor welke het vatbaar is. Verder dient hier te worden aangemerkt, dat alle onbetaamclijke nieuwsgierigheid omtrent de zaaken van anderen eene aanmcrküjke ftrekking heeft, om den weg tot perfoonlijke hervorminge ai'tc fluiten; voor zoo veel dezelve der menfehen gedagten aftrekt van 't geen het hoofdvoorwerp hunner agtgeevhgc behoorde te weezen , de verbetering van hun eigen hart en keven. Zij, die zich omtrent hunne naasten zoo gedicnfliglijk onledig houden, hebben zelden den tijd, cn zijn nog minder genegen, om hunne eigen gebreken gade te flaan , en hunnen eigen pligt te behartigen. Door hun naauwlcttcnd 1 onderzoek , vinden zij, of verbeelden zich, in het gedrag  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCIIEN. 15? th-ag van anderen te vinden , eene verdeediging van «hunne eigen feilen; en gemeenlijk is het geliefde gevolg hunner naafpooringen, voldaan te blijven over zich zelven. Zij zijn, denken ze, ten minfteu zoo goed als anderen, die hen omringen. Aan het vonnis der veroordcelinge, welk zij over de ondeugden hunner naasten vellen , geeven zij de uitlegging van een gevoel van deugd in hun zelven. Op hun past de afbeelding van die geveinsden, door onzen lieer befchreeven, die den [plinter zien, welke in het oog hum broeders is, doch den balk, die in hunne eigen oogen is, niet merken (*). In tegenftelling van het nu befchreeven karakter, is de leere, in den text duidelijk aangekondigd, deeze , dat aan eenen iegelijk mensch een bijzondere, last door zijnen Heer en Meester gegeeven, eene taak ter volvoeringc door de Voorzienigheid is toegelegd; dat hij tot dezelve zijne voornaamite aandagt moet bepaalen ; en, in ftede van het karakter of den toeftand van anderen te doorfnufl'elen, aan zich zelven moet denken, cn hen hunnen eigen Heere laaten [aan of vallen. — pVat zal deeze doen ? zeide Petrus. Wat (*) Matth. VII: 3.  15$ DE NIEUWSGIERIGHEID Wat gaat het u aan, hernam onze Heer. Volg gU MijOp lieden, die eenen gewigtigen post, of eenen onderfcheidenen rang in de waereld beklee* den, lijdt deeze leere eene in 't oog loopende toepasfing. Indien zij eenige opregtheid bezitten , kunnen zij niet nalaaten te erkennen , dat God en de waereld het regt hebben om eene naarflige agtgeeving op hunnen eigen leevensftand van hun te verwagten; en dat het verfpillen van hunnen tijd in ijdele bemoeijingen omtrent anderen, met welke zij niets uitftaan hebben, berispelijk en zondig is. Veelen , intusfchen, ontmoet men onder het menschdom, die dit in een gantsch ander licht befchouwen. Zij zijn geringe en amptlooze lieden, die zich zelven aanmerken als weinig in de waereld hebbende te beduiden. Geen uitge breiden invloed, en geene roeping, zoo als zij mcenen, hebbende, om zich door daadlijke werkzaamheden in ecnigen kring te onderfcheiden, verbeelden zij zich, onfchuldig een nietsdoend leeven te mogen leiden, en hunner nieuwsgierigheid botvieren , met het karakter en het gedrag der zulken, die rondom hen zijn, naar goeddunken uit te pluizen. Niet dan te veelen van deezen ftempel ontmoet men in de mensch- lij-  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. f59 lijke zamenleeving. — Mijne broeders, niemand behoort zich aantemerken als nietsbeduidende in het oog van God. In onze onderfcheiden ftanden worden wij alle als arbeiders in Gods wijngaard uitgezonden. Ieder mensch heeft zijn werk,hem aangeweezen, zijn talent , hem toevertrouwd, door het behoorlijk aanwenden van welke hij, op de eene of de andere wijze, God kan dienen, de deugd bevorderen, en nuttig zijn in de waereld. Jfeest werkzaam tot dat Ik koome, is de last aan alle christenen, zonder uitzondering, opgedraagen. Geheel werkeloos en ledig te zijn, is niemands voorregt in eenigen leevensftand. Die fexe zelf, die niet ter taake heeft, zich met bezigheden van openbaare en werkzaame bedrijven te bemoeien, heeft haar eigen deel, haar ter volvoeringe toegelegd. In de ftilte van huislijk verblijf moet eene reeks van deugden uitgeoeffend , van belangrijke pligten betragt worden. Veel berust op haar, ter handhaavinge van huislijk bettuur en orde, ter opvoedinge van de jeugd, en ter verzorginge en leevensveraangenaaminge van de zulken, wier post hen tot de beiiommeringen der waereld roept. Zelf wanneer zulke vrouwelijke pligten zich niet aanbieden , is de zorge ter voorbereidinge tot toekoomende nuttigheid,  1Ó9 DE NIEUWSGIERIGHEID heid, en ter verzamclinge van begaafdheden, die regtmaatige hoogagting aanbrengen, lofwaardig. In dusdanige pligtsbetragtingen en bezorgingen , hoe veel beter wordt aldaar de tijd hefteed, dan. in die indringing in bijzondere aangelegenheden, dat rondloopen met gerugten , die uitpluizingen van het gedrag, dat woordrijk fnappen over het karakter van andere lieden, die van de ge* woone verkeeringe zoo veel verflinden , cn meestal in ftrengc hekeling eindigen! ïn hoedanig eenen fland wij ook geplaatst zijn, altijd volgens ons karakter te handelen, behoorde onze behendige regelmaat te zijn. Hij, die aldus handelt, is boven de veragting, hoewelhijeen geringen ftand bcklecde. Wat gaat het u aan, wat deeze of die man doe? Denk aan 't geen gij zelve behoort te doen; aan 't geen aan uw karakter en ftand voegt; aan 't geen de waereld regt heeft van u te verwagtcn. Ieder uitflap van ijdcle nieuwsgierigheid omtrent anderen is eene ontrooving aan den tijd en de gedagtc, die wij aan ons zelven, en aan God fchuldig waren. Jiebbenae verfcheiclene gaave, zegt de apostel Paulus, naar de genade, die ons ge geeven is, zoo laaten wij die gaaven bejleeden — het zij bediening , in het bedienen ; het zij die leert, in het les-  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MËNSCHEN. 161 keren; hei zij die vermaant, in het vermaatien j die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voor ft ander is , in naarfligheid > die bermhartigheid doet, in blijmoedigheid (*). In den grooten kring der menschlijke zaaken is ruimte over voor eenen iegelijk, om werkzaam en nuttig bezig-te zijn in zijn eigen beroep, zon* der op dat van anderen in te dringen, 't Is de post der grooten, te befïuuren; der minderen, te gehoorzaamen; der geleerden, onderrichting mede te deelen; der.onkundigen, leerzaam te zijn \ der ouden, van goeden raad te dienen; der jongen , toeganklijk voor vermaaning en naarftig te zijn. Zijt gij behoeftig? gedraag u werkzaam en vlijtig, vredelievend en vergenoegd. Zijt gij rijk l gedraag u weldaadig en liefderijk , meegaande en menschlievend- Indien gij veele verkeering hebt in de waereld, is 't uw pligt, het licht van een goed voorbeeld helder te doen fehijnen voor anderen. Indien gij op u zelven en afgezonderd leeft, is 't uwe zaak, uw eigen gomoed te verbeteren, en, indien gij niet méér kunt doen, één getrouwen onderdaan aan het rijk van den Mesfias toe te voegen. Geen mensch, , ,.. jJ tttl i, ■ , titiiiróri . ■ J-iti* (*) Ronti XII: 6—9- VII. DEEL. I*  16~2 DE NIEUWSGIERIGHEID inderdaad, is van het werkzaame leeven zoo volkomen uitgefloten, of hij kan, binnen zijnen eigen cngen_kring, eene of andere "gelegenheid vinden om goed te doen , vriendfehap aan te kweeken, vrede te bevorderen, en eene menigte dier minder dienften van menschlievendheid en minzaamheid te volvoeren, die binnen eens ieders bereik zijn, cn die wij allen over en weder aan elkander zijn verfchuldigd. In alle de onderfcheidene betrekkingen, die tusfehen ons in dit leeven ftand grijpen, als man en vrouw, meestelen dienstboden , ouders en kinders, bloedverwanten en vrienden, regenten en onderdaanen, liggen ontelbaare pligten ter bctragtinge gereed bij dc hand; ontelbaare roepingen tot deugdelijke werkzaamheid bieden zich allerwegen aan, genoegzaam om 's menfehen geheelen leeftijd voordeclig en eerlijk aan te vullen. Eén groot en veel bevattend voorwerp van oplettendheid, in 't bijzonder, is 'er, 't welk, in den text, in onmiddclijkc tegenftelling wordt gebragt met de ijdele nieuwsgierigheid, door onzen Heer beftraft; het is, Christus te volgen. Volg gij Mij. Wat die of deeze mensch doe; hoe hij zijnen tijd beftccde; hoedanig een gebruik hij van zijne talenten maakë; hoe het hem in de waereld gaa: zijn  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. 16% zijn dingen, aangaande welke het naricht, dat wij bekoomen, nooit voor ons van veel belang zijn kan, dikmaals in 't geheel van geen belang is. Maar hoedanig onze Zaligmaaker zich gedroeg, terwijl Hij op de aarde was, of hoedanigs jn onzen ftand, Hij zich zou gedraagen hebben, zijn dingen, voor eiken christen, van de hoogftè aangelegenheid. Het bevel, in den text gegeeven, om Hem te volgen, fluit zoo v/el de onderhouding van zijne woorden, als de naavolging van zijn voorbeeld in. De woorden van Christus, gelijk wij allen weeten , bevatten de gezette regelmaat onzes leevens. Zijn voorbeeld vertoont het groot modél, naar 't welk ons gedrag moet gevormd worden; en dit is het, waarop het gebod, hier gegeeven, onmiddelijk betrekking heeft.— Magtigen invloed hebben voorbeelden op ons allen. Doch alle menschlijke voorbeelden doen ons gevaar loopen, om door dezelve nu of dan misleid te worden. Immer zijn wij genoodzaakt op onze hoede te zijn, opdat niet de bewondering van 't geen agtenswaardig is ons in eene gelijkenis van 't geen berispenswaardig of gebrekkig is aftroone. Want de volmaaktfte menschlijke karakters, te midden van hunnen  16*4 ' DE NIEUWSGIERIGHEID ' fchitterenden luister cn fraaiheid, 'zijn altijd niet eenigcn dier donkere vlekken' geteekerid , welkè 's menfehen natuur bezoedelen. Maar onze Heer bezat alle de deugden dergrootflc en beste menfehen, 'zonder in eenige hunner gclrekcn te dtelen. In Hem was: alles licht zonder fchaduw, ch fchoonheid zonder vlek. Tevens is aan zijn voorbeeld het bijzonder voordcel verknogt, dat het meer dan eenig ander voor algemeene naavolging fs berekend. Het kenmerkt zich n'ict'door onnatuurlijke ftrengheden,' noch boor gemaakte bijzonderheden; maar het vertoont het duidelijk en eenvoudig tafereel van alie die deugden, tot welke zich, in het doorgaande leeven, de meeste gelegenheden aanbieden: Om het meer aïgêi meen micugte oom-word^ verblijf hierop eene bijzóndere plaats; Hij' verbon dt zich niét''aan een bijzonder beroep of lecvënsftand; maar Hij gééft'oris gelegenheid öm zijn' gedrag ih die ondc'rfcheidcner 'oogftahdeh te bcfcho'uwett;, xVelke gejijKcIijk'en-ïöhder önderfeheid alle menfehen raaken. Zijn leeven was verdeeld tusfehen den afgezonderden en den werkzaamen ftaat. Gods'dienftigheïd en bedrijf deelden daar in even veel. 'In-de waarneeming van 'dien hoogc'n pöst, met "welken 1!ij bekleed was, aanfchouwen wij betvolïnaaktlte vooifchrift van algemeencbestgezindheid; "; " en  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. I 6$ Rn hcc fchoonftc voorbeeld van het huislijke keven zien wij i wanneer wij Hem gadelhan onder zijne discipelen als een vader midden onder zijn gezin. — Op deeze wijze heeft Hij proeven van allerlei foort van deugden voor om; ten toon gefpreid, en aan alle rangen en klasfen van menilhen een voorfchrift gegeeven, 't welk zij kunnen naavolgen. Naauwelijks kan 'er een toedragt van zaaken in dit leeven voorkoomen, of eenig voorval in onzes Zaligmaakers gedrag, eenige trek , dn zijn karakter zigtbaar , ftclt ons in ftaat om tot ons zelven te kunnen zeggen: „ Al„ dus zou Christus gefprooken, aldus zou Hij g.-handeld, aldus zou Hij geleeden hebben, - indien onze tegenwoordige omftandigheden de „ zijne geweest waren." In ftede, derlialven, van te denken aar. uwe naasten, die rondom u zijn, en te onderzoeken, hoedanig zij zich gedraagen, houdt Christus in 'toog, en volgt Hem in uw geheel gedrag. Volgt Hm in zijne ftandvastige en gemoctdijke pligt.;bctragting, te midden des tegenftands van booze menfehen, en van eene verdorvenc waereld. .Volgt Hem in zijne geduldige onderwerping aan zijns Vaders wil, cn in de bedaardheid van geest onder alle beproevingen. Volgt Hun in zijne L 3 wer-  ï66 DE NIEUWSGIERIGHEID werken van onbaatzuchtige goedwilligheid , in zijn mededogen met de ongelukkigen, in zijne bereidvaardigheid om te verpligten, te helpen en te vertroosten. Volgt de zagtheid en minzaamheid zijner zeden. Volgt de gefpraakzaamheid en infchikkelijkheid , welke in zijn gedrag doordraaiden. Volgt de onvervalschte eenvoudigheid, welke zijn geheele leeven kenmerkte. Waardiger en edeler voorwerpen uwer agtgeevinge zijn deeze, dan eenige dier bcuzelagtige bijzonderheden, welke gij in de karakters van hun, met welke gij verkeert, zoudt kunnen opfpooren en ontwaar worden. Tot zulk een hoogen ftand-, aart uwe oogen opflaande, zult gij behoed worden voor nederdaaien tot die nietige en verdervende aandagtsbemoeijingen, welke den ledigganger, den ijdelzinnigen en den kwaadwilligen bezig houden. Ongelooflijk is het, hoe veel tijds en naadenkens de menfehen vcrfpillen met het onderzoeken van de zaaken van andere menr fchen , en het uitpluizen van hun gedrag. Ware het alleenlijk aandagt- en tijdverfpilling, geringer zou, in zekeren zin, het kwaad zijn. Doch zij worden meer dan verfpild; nutteloos zijn ze niet alleen, maar brengen veel nadeels aan. Met dui->  OMTRENT DE ZAAKEN VAN ANDERE MENSCHEN. 167 duizend ondeugden ftaat zulk eene denkwijze in verband. Zij is de geftadige bron van voorbaarige en ftrcnge berispinge. Zij ontftaat uit nijd cn jaloersheid. Zij koestert kwaadaartigheid en hoogmoed. Zij plant misverftand en tweedragt voort. Alle deeze onheilen zouden voorkoomen worden, indien des Heilands beftraffing in den text, meerdere maaien, met voegzaam gezag, wierdt toegepast: Wat gaat het u aan? Meer weezenlijk cn belangrijker werk heeft elk van ons voor zich zelven te verrigten. Onze taak is ons opgelegd; onze post ons toegeweczen. Deeden wij voegzaam onderzoek, hoedanig die taak volbragt worde , minder gezind zouden wij zijn, ons met de aangelegenheden van anderen te bemoeien. Menig eene wanorde zouden wij in ons zelven ontdekken, die verbeterd, menig een onkruid, 't welk uit onzen grond moet gewied worden; veel dat wij nog te doen hebben, om ons zelven nuttig te maaken in deeze, en gefchikt voor eene toekoomende waereld. — In ftede, derhalven, van anderen te ziften, laaten wij het doen omtrent ons zelven. Anderen ovcrlaatcndc om geoordeeld te worden door Hem, die' het hart doorzoekt, laaten wij zijnen bijftand afbidden , om ons in ftaat te ftellen tot het wel waarneemen van onzen eigen post, en dus Christus te volgen. L 4 NE-  • naWiitegi, E N- I) 1: . LEERREDE, ma in üïiliio t- -ö'; V'Êï'it"' Oftltolf'-ifi i?:jn.x-:(' ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE. VAN GODS WEGEN, JOAN. XIII: 7. i:;i7: ;: 7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Dat Ik doe, weet gij nu niet; snaar gij .zult h:t naa deezen. . . rerftaan, ua : J§CBtt .rur o 1: r*i* nas iöos ^1 anleiding tot dccze woorden van onze Hce- ' "~ re gaf eene omdandighcid. in 'zijn gedrag, welke zijnen discipelen geheimzinnig voorkwam; Gereed Jtaande om 1 zijn. jongde paaschfeest te vieren , wierdt Hij te raade, hun eene leerzaame les van infchikkelijkhcid en nederigheid te: geeven. Dc wijze, welke Hij, ter mcdedeclinge van dat onderricht, verkoos, .was, het zinnebeeldig bedrijf van het wasfehen van hunne voeten. Toen Simon Petrus zijnen Meester tocdel zag maaken tot het volvoeren van een zoo laagen dienst, riep hij met de uiterde verbaasdheid uit: Hcere! zult Gij mij de voeten wasfehen? Onze Heer antwoordt daarop, in de-woorden van den text: Dat Ik doe, weet gij nu niet; maar- gij zult het naa deezen verflaan. „ Mijn  ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE , ENZ. l6"0 „ gedrag, ten deezen ftonde , moge un voor 't „ tegenwoordige , onoplosbaar dunken doch „.hier naa zult gij eene voldoende oplosfmg be„ koomen van het oogmerk des zinnebeclds, „ waar van ik mij thans bedien." De betuigingen eens godlijken perfoons,. te deezer gelegenheid, laaten zich eigenaartig en welvocgzaam op verfchillendc gevallen toepasfen, in welke de bedoeling der Voorzienigheid, in het beduur van de menschlijke zaaken , voor ons duister en geheimzinnig blijft. Dat Ik doe, weet gij nu niet. Voor eene wijl moeten wij in onkunde gelaaten worden omtrent de ontwerpen des hemels. Een tijd zal 'er koomen, wanneer ons eene uitlegging zal geworden van al wat nu duister is; wanneer de fluier der verborgenheid weggenomen, cn aan elk redelijk verdand voikomene voldoening zal gegeeven worden. Gij zult het naa deezen ver/laan. Deeze is dc leere , welke ik voor heb, in dc volgende redevoering .op te helderen, I. 's Heilands woorden geeven ons aanleiding om aan te merken , dat veele zaaken, in de bedoeling der Voorzienigheid, tegenwoordig geheimzinnig en ouverdaanbaar zijn. De waarheid L 5 dcc-  1/9 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE deezer aanmerkinge zal niet in twijfel getrokken worden. Zeer gereed wordt zij indedaad van allen toegeftemd; en reeds zints den aanvang der waereld diende zij ten grondflage van menig eene klagte, cn van veel twijfelinge aangaande het benuur des hemels. — Dat de menschlijke zaaken aan het believen des wisfclkeers van bloot geval niet worden overgëlaaten, en dat de Voorzienigheid, tot een zekeren trap, in dezelve tusfchen beiden treedt, Iaat zich, bij elk onbevooroordeeld verftand, door menigte van blijken, opmerken. Doch de bedremmeling en verlegenheid der denkende onderzoekers ontfïaat uit de opmerking, dat de Voorzienigheid niet blijkt, volgens een regelmaatig en benaanbaar plan te handelen. Een onoplosbaar mengzel van licht en donker vertoont zich aan ons oog, wanneer wij de wacreldfche zaaken tot een wijs en regtvaardig bewind tragten te rug te brengen. In den aanvang ontmoeten wij regtvaardigheid en orde; doch , bij menigvuldige gelegenheden , fchijnen wij dezelve uit het oog te verliezen. De "jchtltraal, dien wij voor een wijl hadden naageoogd, verlaat ons op eenmaal; en, daar wij na voortzetting van orde hadden uitgezien, ontmoeten wij verwarring en teleuntelling. — Bij voorbeeld; wanneer wij de gcfieldhcid van het mensch.  V AN GODS WEGEN, I/I lijk gemoed ter toetze brengen, verneemen wij dtüdelijke blijken eener inrichtinge, met voordagt beflemd om de deugd te bevorderen en te vergelden. Het geweeten is met wigtig gezag, ter bcteugelinge van de ondeugd, begiftigd. Den fnoodaart bezoekt het met onvoldaanheid en wroeging; enden regtvaardigen vertroost en fehraagt het met zelfvoldoening en vrede. De gewoone loop der menschlijke zaaken ftemt, eenigermaate, met deeze gefteldheid onzer natuure in. Over 't geheel genomen,worden de v/aardigen en de deugdzaamen geëerd en gcagt. Hij, die in opregtheid •wandelt, blijkt, meestal, zeker te wandelen, Van de meeste onheilen, die ons in het leeven treffen, kan de grond in eenige ondeugden of dwaasheden, die wij bedreven hebben , worden naagefpoord; en bijkans nimmer gebeurt het, of des zondaars eigen boosheid zal hem , vroeger of laater, kastijden, en zijne afkeerigheden zullen hem flrajjen (*). Dit alles verwekt den indruk van eene regtvaardige Voorzienigheid, van een wijs en weldaadig bciluur over het heelal. Misfen kan het niet, of wij moeten opmerken, dat de Almagtt- $* (*) Jerem. Ui 19,  XjA ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE ge zijnen toorn bereid heeft ten gerlc/tie (*). Doch tevens , wanneer wij onze naafpooringen verder voortzetten, blijkt dc Almagtige ïut gelaat zijns toorns te rug te houden , en zijne wolk. daar over te fpreiden (f). Want wanneer wij in de waereld rondzien, hoe veele tooneelen :,ieden zich aan, die 'cr verre af zijp van zanxn te ftemmen met de denkbeelden, welke wij, aangaande het bewind des hemels, konden vormen? Veele volken der aarde zien wij in eenen ftaat van barbaarschheid en elende liggen, in eene zoo diepe onkunde verzonken, als hen beneden den rang van redenmagtigc wcezens vernedert, of aan wreedc onderdrukking cn dwingelandije tot een prooi gclaatcn. Wanneer wij den toeftand van bijzondere perfooncn rondom onsgadeflaan, hooren wij de jammcrklagcen der ongelukkigen allerwegen. Wij ontmoeten fchreiende ouders cnrouwbedrijvende vrienden, Wij zien de jeugdigen in den bloei hunner dagen afgefheeden, en de bejaarden eenzaam gelaaten te midden hunner drocfenisfen. De nuttigen en de deugdzaamen worden weggeveegd, cn de onwaardigen in bloeiendcvt ftand gelaaten, Dikmaals is het leeven, van dc beste der menfehen eene aaneenfchakcling van te- ; (*) Pfalm XI: 8. (f) Job XXVI: g. En;, vert.  VAN GODS WEGÉN. I73 tcleurfcellmge en verijdelde hoope. De verdiende' kwijnt in vergcetcne eenzaamheid; en trotschheid cn laatdunkendheid verwerft de bewondering dor waereld. Van den gecsfel des lasters , en van de hand des gewelds, zien de verongelijkten op na God, als den' wrecker hunner zaake; doch dikmaals zien zij te vergeefs derwaarts op. Hij is een God, die zich verborgen houdt. Hij woont, ten hunnen opzigce, in de verborgene plats der duisternisfe; of, indien Hij in 't licht woone, is 't in een licht, V welk voor gee'h mensch toegernktijk is. Onderwerping moge hunne lippen verzegelen; doch onder het zwijgen, laaten zij zich eene traan ontvallen, eh zij treuren terwijl zij aanbidden. ■ Van zulk een n aart, rnen mag het niet ontveinzen, zijn de zwaarigheden, die ons belemmeren, wanneer'wij de tegenwoordige wegen van God tragten naa te fpooren. Tevens, cgter , mogen wij, bij- nader inzien, ons overtuigd houden , dat 'er van dc dingen, zich in zulk een onvoordeelig licht vértoonende, 'oorzaaken kunnen worden aangeweezen; cn dat 'er geene reden is ter bevrcemdinge, dat de godlijke bcdeeling , voor het tegenwoordige, geheimzinnig is. Tui :hti ïïzmqBBtt -tstt -w» wsvswu i^saam^fg^  174 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE liet koninkrijk van het heelïil is een groot ert ingewikkeld ontwerp. Het bevat tallooze geflagten van menfehen, die te voorfchijn gebragt worden om hunne taak te volvoeren, tot oogmerken ons onbekend. Het omvangt, op ééns, twee waerelden: de waereld, die nu is, cn flegts een klein gedeelte der aanweezigheid bevat; en de tvaereld, die toekoomende is, welke tot in eeuwigheid voortduurt. Voor ons is niets meer dan de aanvangen der dingen zigtbaar. Wij zien flegts eenige afgebrokene Hukken van een groot geheel. Slegts eenige weinige fchakcls vallen ons in 't oog van die keten des beftaans, die, door verborgene hegtzels, het tegenwoordige en het toekomende zamenbindt. Zulk eene weetenfehap is ons verleend, als ter vervullinge van de behoeften en gebreken van onzen tegenWoordigen itaat genoegzaam is; doch meer doet zij niet. Uit een donkeren hoek van 't heelal na buiten gluurendc, tragten wij vergeefs de raadflagen, die de waereld regeeren, te doorzien. 't Is zoo veel, als met een kort dieplood eene grondlooze diepte te willen peilen ; of met een zwakken vleugel tot boven de ftarren op te klimmen. In ecnig zamengefleld werkfluk, zelf van menschlijke kunst, blijkt de noodzaaklijkheid om kennis r.c moeten bezitten van het oogmerk van het geheel,  VAN GODS WEGEN. tf$ heel, om over de voegzaamheid der deelen te kunnen oordeel vellen. In een ontwerp , zoo veelbevattende als het beftuur der waereld, alwaar alle de deelen op elkander (laan, en alwaar 't geen gezien wordt dikmaals aan het onzigtbaare is ondergefchikt, hoe is 't mogelijk, of onze oordeelvellingen moeten dikmaals verkeerd, cn onze klagten ongegrond zijn? Indien een landman of daglooner onbekwaam zij, om over het beftuur van een magtig rijk te kunnen oordeelen, is het dan te verwonderen, dat wij raadloos zijn raakende het gedrag des Almagtigen omtrent zijne fchepzelen? Dat Ik doe, weet gij nu niet. Nog meer, intusfehen, ter onzer voldocninge, kan 'er over dit onderwerp gezegd worden. Wij moeten aanmerken, dat volledig onderricht', betreffende de wegen van God, niet flegts hier niet was te verwagten , maar, dat het, daarenboven , indien het, in onzen tegenwoordigen ftaat, ons verleend ware, fchadelijk zou geweest zijn. Het zou gebleeken hebben , onbeftaanbaar te zijn met dien ftaat, met de werkzaamheden, die wij aldaar te volvoeren, met de pligten, die wij hebben te betragten. Het geheele ontwerp onzer plaatzinge in deeze waereld zou het, inderdaad, overhoop geworpen hebben. Hier zijn wij ge-  ï ?6 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE geplaatst hvecn ftaat der beproevinge pan onze deugd. " Onkunde' van de voorvallen, die beftemdzijn ons te-bejegenen, onkunde'van de ontwerpen en bcfluiten des hemels, zijn onvermijdelijke-inmcngzels van eenen ftaat van beproevinge. Om zoo wel onze verftandiijke als zedelijke vermogens in werking te brengen, en dezelve tot ontwikkeling en wasdom te doen uitbotten, moet onze weg loopen te midden van zwaarigheden en twijfelingen, van moeiten en lijdingen. Wij moeten geleerd worden , onze taak met ftandvastigheid te volvoeren, hoewel het loon onzer ftandvastigheid afgelegen zij. .Wij moeten loeren, met lijdzaamheid te draagen , al .wat onze Schepper voegzaam oordeelt ons op te leggent; hoewel wij de reden niet zien van de moeiten, welke Hij ÓöS aandoet. Indien wij in het geheim van het geheele plan der Voorzienigheid wierden toegelaatcn; indien de regtvaardigheid des hemels, bij eiken ftap "zijner bedeelinge, voor ons,oog, bloot lag, de mensch zou niet langer het'fchepzel zijn', welk hij nu is, noch zou zijn tegenwoordige ftaat aan e enigerlei. bedoeling van beproevinge en tuchtiginge beantwoorden. Verborgenheid en duisternis moeten, derhalven . in' den tegenwoordigen loop der dingen nood-  VAN GODS WEGEN. Kü noodwendig plaats hebben. Geen andere kan onze tegenwoordige toetend zijn, dan een ftaat van fchemeringe of dageraat, alwaar twijfeiagtige beelden zieh dikmaals aan ons zullen verrconcn » en alwaar wij ons in eenen nuddenfkmd zullen bevinden tusfehen volkomen licht cn alge-, heek duistenis, Waren 'er geene klaarblijkelijkheden voorhanden, omtrent een regtvaardigen Regter, die de aarde regeert\ en zijne Voorzienigheid j die zieh met onze zaaken bemoeit, de deugd zou van haare aanmoediging en fteim volftrekt ontbloot geweest zijn. Ware', daarentegen, de klaarblijkelijkheid zoo groot geweest, dat zij de hand des Almagtigen beftendig aan ons oog vertoonde, de bedoeling onzer tegenwoordige aanweezigheid zou vernietigd, en geene beproeving der deugd overig geweest zijn,. In (lede , derhalven, van te klaagen over de duisterheid, welke de bedoeling der Voorzienigheid thans bedekt, blijkt het, dat wij, over 't geheel genomen, reden hebben om ons te onderwerpen* en te aanbidderu li. De text duidt aart, dat, hoewel 't geert God doet, of voorneemens is te doen, wij nU met weeten, 'er nogthans grond is om te gelooven, dat wij, in ecnig toekoomend tijdperk, VIL DEEL. M n;-  178 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE nader zullen onderricht worden. Bat Ik doe,weet gij nu niet; maar gij zult het naa deezen ver [laan. Hier biedt zich de vraag aan, wat dit naa deezen zij, waarheen wij, ter oplosfinge van onze tegenwoordige twijfelingen , moeten uitzien. In de eerfte plaats kan het naa deezen , in zommige gelegenheden, op den volgenden loop der gebeurtenisfen in deeze waereld betrekking hebben. Dikmaals gebeurt het, dat de gevolgen der dingen over de ontwerpen van God licht verfpreiden. De gefchiedenis der Voorzienigheid, naar gelange zij voortloopt, ontwikkelt zich zelve. Hoewel onze tegenwoordige toeftand uitgebreid en volledig onderricht verbiedt, zoo veel, nogthans, doet zich zomtijds aanmelden, als ons in de regtvaardige en weldaadige raadflagen des hemels bemoedigende uitzigten geeft. Aldus zag men mcnigmaalen, in de algemeene zaaken der waereld, dat,uit de minst beloovende oorzaaken, de belangrijkfle en weldaadigflc uitwerkzels in het vervolg ontftonden. In ons eigen land (*) gaven, ten eenigen tijde, de hevige driften van eenen Vorst aanleiding tot de Kerkhervorming. Op* een anderen tijd veroorzaak- (*) In Engeland.  VAN GODS WEGEN. ifQ zaakten de eigendunkelijke aanflagcn tegen godsdienst en vrijheid die gelukkige Omwenteling, die ten tijdmerk van den nationaalcn voorfpoed diende. In menige gevallen diende de toorn des mans om God te doen prijzen. Die oorlogen en opfchuddingen, welke de zedelijke waereld fchokken, hebben foortgelijke doeleinden beantwoord als de onweders in de natuurlijke waereld, door de lucht van fchadelijke dampen te Zuiveren, en tot eene meer gezonde en heilzaame gemaatigdheid tc herftcllen. Uit het midden van verwarringen ontftondt orde, en duurzaame voordeden namen hunnen oorfprong uit kortduurende onheilen. — In alle gevallen van deezen aart, van welke de gewijde en de ongewijde gefchiedenis overvloeit, werkten de verborgene ontwerpen des hemels, die in 't einde zich ontwikkelden. Het rad was immer in beweeging. De uurwijzer ging onmerkbaar voort, tot dat het oogenblik daar was, dat de klok het beftemde uur floeg. Desgelijks vertoont zich, met opzigt tot bijzondere perfoonen, menigmaalen een naa deezen, in den loop huns leevens, 't welk de wegert van God ontdekt en regtvaardigt. Om niet te gewaagen van de goede uitwerkzels, welke onheilen blijken op der menfehen gemoederen voort Ma te  l8o ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE te brengen, door het beteugelen van hunne ondeugden , en het te recht brengen van hunne dwaalingen, ontelbaar zijn de voorbeelden van tegenheden, welke tot toekoomende bevordering in de waereld den weg gebaand hebben. Klagtigen onverduldig zijn wij telkens, wanneer onze ontwerpen niet naar onzen wensch gelukken. Onkundig wat de toekoomendheid zal voortbrengen, alleen met het tegenwoordige ingenomen, roepen wij uit: Waar is God? Waar is de fcepter zijner regtvaardigheid? Heeft hij vergeeten genadig te zijn (*)? of ziet Hij inderdaad, en is 'er weetenfehapbij denAlmagtigen? God ziet niet gelijk een mensch ziet. Niet flegts ziet Hij op 't geen gij lijdt, maar op 't geen het uitwerkzel dcezer lijdingen zijn zal. Bedenkt flegts, in welk een verfchiiiend licht de patriarch Jozef de voorvallen zijns leevens zal befchouwd hebben , naa dat hij van derzclver afloop een inzigt hadt, van het licht, waar in hij dezelve befchouwde, toen hij door de Ismaëliten als fiaaf weggevoerd, of door Potifar in de Egyptifche gevangenis wierdt geworpen. Wij murmureeren tegen de Voorzienigheid, even gelijk de baldaadige jongeling tegen zijnen leermeester cn opziener (*) Pfalm LXXVII: 10.  VAN GODS WEGEN. 181 tier mort, die hem onder eene ftrenge , en , zoo als hij denkt, noodlooze tucht houdt. Hij weet niet, dat zij, door hunne onderrichting en tucht, den grond leggen van zijn toekomftig geluk, van het vermogen, welk hij zal verkrijgen, en van de bevordering, tot welke hij in de waereld zal opklimmen, 't Geen hem door zijne leermeesters en opzieners met regt mag worden toegevoegd, laat zich op ons allen, in onzen tegenwoordigen ftaat van opvocdinge, met even veel regts toepasfen: Dat ik doe, weet gij nu niet; maar gij zult het naa deezen verflaan. — Aangezien , derhalven , den onbekenden uitflag van alle waereldfchc voorvallen in dit leeven, laaten wij nimmer wanhoopen; laaten wij nimmer onteerende over het beftuur van God denken, maar geduld hebben, tot dat zrjne Voorzienigheid haare ontwerpen volvoere, in haaren eigen weg , en op haaren eigen tijd. Hoewel gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanfchouwen; daar is nogthans gerichte voor zijn aangezigt: Vertrouw gij dan op Hem (*). In dc tweede plaats moet de ontdekking naa deer (*) ]ob XXXV: 14. volgens de Eng. ven. De onze heeft: IVagt gij dan op Hem. M 3  j82 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE deezen worden opgevat, in haare volle uitgeftrektheid te flaan , niet op toekomftige voorvallen in dit leeven, maar op een volgenden ftaat van aanweezighcid. Want niets meer is dit leeven , dan het begin der volwigtige en uitgebreid de ontwerpen der Voorzienigheid. Thans worden flegts dc zaaden gezaaid, van 't geen zal aanrijpen en verzameld worden in den oogst der Waereld, wanneer de omwenteling van het groote zedelijk jaar zal eindigen, en de Godsregeering haar volle beilag bekoomen. 't Is de hoofdbedoeling van den godsdienst, ons gezigt na dat tijdperk te ftuuren; cn dikmaals herinnert ons dezelve, dat de kennis van Gods wegen, die door de gezaligdcn alsdan zal genooten worden, een voornaam gedeelte hunner gelukzaligheid zal uitmaaken. Nu zien wij door een glas duisterKjk C) i maar dan zullen wij zien van aangezigt tot aangezigt. Nu kennen wij ten deele ; maar dan zullen wij kennen, gelijk ook wij gekend zijn. Wvnnecr het volmaakte zal gekoomen zijn, dan zal V geen ten deele is te niet gedaan worden. —■ In Gods licht zullen wij het licht zien (f). De reden, die het noodzaaklijk maakte, dat, voor eene '"0 Eng. vert. Cf) i Kor. XIII? 12, 10, Pfthn XXXVf: ta, '  VAN GODS WEGEN. 183 eene wijl, duisternis op de wegen van God ruste, beilaat dan niet meer. Dc opvoeding der deugdzaamen beeft haar beilag bckoomen; en de bedoeling van die maatregelen der opvoedinge, welke zij t'cenigen tijde niet konden begrijpen , valt nu in 't oog. — Waarom die man ontijdig aan de waereld wierdt ontrukt, in den aanvang eens veel beloovenden leevensloops; waarom dat verdienftelijk gezin in droefheid en wanhoop wierdt gedompeld, door het verlies van eenen, die daar van dc eenige weldoener en fteun was ; waarom vriendfehapsverbintenisfen, door de tederfte banden zamengefnoerd , door den dood eensklaps verfchcurd wierden: vraagen zijn deeze , op welke wij nu geen antwoord kunnen geeven, en die eene donkere fchaduw verfpreiden over het beftuur des Almagtigen. Doch de geesten der regtvaardigen hier boven, die tot een uitgebreider gezigt van Gods wegen zijn toegelaaten, zien de redenen van dusdaanige raadflagen. Zij zien, dat een mensch ten rechten tijde aan toekomftige gevaaren en onheilen wierdt ontrukt, die, onbekend voor hem zelven, boven zijn hoofd zweefden. Zij zien, dat de Voorzienigheid, in 't verborgene , onverwagte zegeningen voor een gezin bereidde, 't welk mistroostig en hooploos fcheen verlaaten. Zij zien , dat dc tijd daar was M 4 dar  $84 ONZE TEGENWOORDIGE ONKUNDE- dat de vricndfchap moest verbroken worden , van welke eene langer voortduuring aan dc eene of andere zijde tot eenen valitrik zou gediend hebben.. Daar wij niets anders opmerken dan de epgehevcne roede der magt, onderkennen zij de tusfehenkomst van de hand der weldaadigheid. Laaten wij de komst van dit beloofde naa deezen verbeiden, en wij zullen even zeer voldaan zijn omtrent gebeurtenisfen, die ons nu ontrusten en verbijsteren. Dan zullen wij weeten, waarom zoo veel duisterheids en elende zoo lang op de aarde gedoogd wierden, en waarom zoo vee! onderdrukkinge en dwingelandije onder de volken de overhand behielden. Even als uit de asch der oude waereld, zullen wij een nieuw en fraai geiiigt zien oprijzen, nieuwe hemelen en vme nieuwe aarde , waar in geregtigheid woont. Zoo wijd het yerfchH is tusfehen de gedaante der waereld, toen zij in haaren oorfpronklijken bajert lag, woest en ledig, en de gedaante, die zij nu heeft aangenomen, terwijl zij met het licht der zonne praalt, cn met de fchoonheden der natuure getooid is; zoo groot is het verfchil tusfehen de gollijke ontwerpen in dcrzelver begin, en in de vülkoomene" voitooijing. In den afloop, en «iet eerder., zé de heerlijkheid des He ere* aan  VAN GODS WEGEN. ' 13$ Tillen openbaar worden ; en, gelijk het in 't boek der Openbaaringe wordt befchreeven, eene ftemme zal gehoord worden van allen fckepzel, dat in den hemel is, en op de aarde , en onder de aarde , en die 'in de zee zijn, zeggende : Hem, die op den troon zit, zij de dankzegging, en de eere, en de heerlijkheid, en de kragt. Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heere, gij Almagtige God! regt vaardig en waaragtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen! (*> Op twee klasfen van menfehen laat zich de verklaarde leere toepasfen, Vooreerst, op de twijfelaars, die, uit het tegenwoordige geheimzinnige gedrag der Voorzienigheid , onbezonnen het gevolg afleiden, dat over de menschlijke zaaken geen beftuur wordt uitgeoeffend , maar dat allen menfehen alles eveneens wedervaart. — Ik heb doen zien, dat van de onevenmaatige denkbeelden, die wij tegenwoordig in ftaat zijn aangafmde het algemeene ontwerp te vormen , dusdanige geheimzinnige vertooningen der Voorzienigheid voorshands moeten vcrwagt worden te zullen ftand grijpen. Dit (*) Openb. V: 13. XV: 3. M 5  l8  JP4 D E s L A A V E R N g gen, cn, voor en aleer wij eenigen ftap van «wjgr doen, het goede met het kwaade te ver