II S L A I R 'S LEE R.REDENEN. ACHTSTE DEEL.   LEERREDENEN HU G O B L 4 1 R, poctor. der heilige godgeleerdheid, een van de predikanten der hoofdkerk, en hoogleeraar in de rhetorica , en fraaie letteren aan de hooge sghoölé van edinburg. QTAAR DT.X LAATSTEN DRUK, UIT HET £ IV C ELSC II, VE R T A A L D. VAN ACHTSTE DEEL. Te AMSTERDA M, Bij WIL L E M HOLTROP, M DCCC I.   I N II OUD VAN DE LEERREDENEN DES ACHTSTEN DEELS. EERSTE LEERREDE. OVER DE AANGELEGENHEID DER. OPENEAARE GODSDIENSTOEFFENINGE. psalm XXVI: 8. Ileere, ik heb lief*gehad de wooning v.wcs huizes, de plaats alwaar uwe eere woont. . . Bladz. i TWEEDE LEERREDE. OVER HET VOORBIJGAAN-VAN DE GEDAANTE DER WAERELD. I K O f., VII: 3 t. De gedaante deezer waere'dgaat voorbij. . . 26 *3 $ER~  v: I N II O U D'« DERDE LEERREDE, OVER DEN VREDE DES GEMOEDS» psalm XV: 5. te Die deeze dingen doet, zal niet wanneten in eeuwigheid. . '4 . Bladz. 47 VIERDE LEERREDE. OVER. DE RAMPEN DER *MENSC31EN ALS AAN HUN ZEEVEN TE WIJTEN, SPREUKEN XIX: 3. D' dwaasheid des menfehen verkeert zijnen weg, en zijne hart vergramt zich tegen den Heere. 67 F Ff EDE LEERREDE. OVER. DE OPRECTHEID ALS DEN LEIDSMAN Dl^j LEEVEXS. J)e tpregtheid der opregten zal hen leiden. 06 ' ZES-  ! N tt O U Ö. vu ZESDE LEERREDE. OVER DE ONDERWERPING AAN DEN GOD> LFJKEN WIL. J'ÜB II: 10. « Zonden wij het goede van God ontvangen, en int kwaade niet ontvangen? — . . Bkulz. 107 ZEVENDE LEERREDE. OVER. DE VRIENDSCHAP. S PRE UK li N XXVII: 10. Verlaat twen vriend, noch den vriend wvs vadert "iet.— . &*yV&i * I25J ACHTSTE LEERREDE. OVER HET TE HOUDENE GEDRAG OMTRENT TOEKOOiJ ENDE VOOR VA L L EN. SPREUKEN XXVII: i. Beroemt u niet over den dag van morgen: want gij weet niet wat de dag-zal baar en. . . 147 NE-  vm INHOUD. NEGENDE LEERREDE. OVER HET VOLGEN DER MENIGTE IN KWAAD TE DOEN. exodus XXXIII: 2. Gtj zult de menigte niet ra/gen in kwaad te doen. Bladz. 167 TIENDE LEERREDE. OVER GODS WIJSHEID. 1 tim. I: 17. Den Koning nu der eeuwen, den onverder/lijken, denonzienlijken, den alleen wijzen Gode, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 188 E E II-  EERSTE LEERREDE. over DE AANGELEGENHEID DER OPËNBAARE GODSDIENSTOEFFENINGE» PSALM XXVI: 8* Heere , ik heb lief gehad de woóniug uwes huizes $ de plaats alwaar uwe eere woont (*) (^od is een Geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid (f)* Dat dc godsdienst voornaamlijk beftaat In een inwendig beginzel van braafheid t, is boven allen gefchil; gelijk ook, dat deszelfs waardije en kragt vart de uitwerkzëls ontleend wordt in de zuivering van het hart, en de verbètefing van het gedrag. Alle uitwendige dienstbetooningen, welke zulk eene ftrekking niet hebben, zijn völitrekt nietsbeduidende. Zij öntüarten in louter bijgeloof, Cvett onbehaagendé bij God, als onvoordeelig voor den mensch. Van hier dat zij, in de fchriftuur zoo (*) Alaüs heeft de Ëngeïfché vértaa'Hng; de onze; Hecrc, ik hebbe lief dc wooning uwes huizes j en de plaati van den tabernakel uwer eere. ff) Joann. IV: 24, Vilt. DEEL- A  5 DE AANGELEGENHEID zoo mcnigmaalen mee de diepfte veragcing worden behandeld , wanneer men hun van de belangrijke pligtcn eens deugdzaamen leevensgedrags, de plaats deedt vervangen. Dit niettcgenftaande is het zeker, dat uitwendige dienstbetooningen haare eigen , en wel eene aanzienlijke plaats beflaan in het zamenftelzel van den Godsdienst. Welke haare eigen plaats zij, kan niemand moeilijk vallen te onderkennen, die flegts tusfehen de middelen en het einde in den godsdienst eene voegzaame onderfcheiding maakt. Klaarblijkelijk is het, dat de menfehen, om aan de eene of aan de andere zijde in dwaalingen te vervallen, hier gevaar loopen; en zeker is het, dat zij van beide zijde gedwaald hebben. Naadat men hadt opgemerkt, dat het menschdom overhelde, om in de uitwendige verrigtingen van den godsdienst te veel gewigts te Hellen, begon men te denken, dat in 't geheel geen gewigt aan dezelve moest worden toegefchreeven. 'Er was een tijd, wanneer alle gods7 dienst uitliep op het waarneemen van kerkgewoonten, en het betoonen van eerbied voor al wat als heilig wierdt gerekend. Dit alleen heiligde het karakter, en vergoelijkte eiken blaam in het zedelijk gedrag. Van dit uiterüe fchijnt dc  DER OPENBAARE GODSDIENSTOEFFENINGE» 3 de geest der eeuwe zich vast te fpoedcn tot eeii ander uiterfte, alles gering fchattende wat tot den openbaaren godsdienst behoort. Doch, in* dien het bijgeloof een kwaad zij, en een zeef groot kwaad is het ongetwijfeld >, ongodsdiehftigheid is geen kleiner kwaad. En hoewel de gedaante der godzaligheid dikmaals overblijve 9 wanneer de kragt daar van ontbreekt $ de kragt nogthans kan niet wel ftand houden, wanneer dê gedaante geheel verdweenen is. Veel hei¬ tere beginzels legt de heilige pfalmist aan deri dag, wiens woorden wij thans voor ons hebben* Ten allen tijde de diepfte hoogagting voor Gods wetten en de voorfchriften der deugd betuigende , ademt hij tevens eenen geest van zuivere gods* dienstigheid. Hoewel met de zorgen van het ■koningfchap belaaden, en van den luister eens hofs omringd, befchouwde hij het$ egtei^ als wel betaamende voor hem zeiven $ eerbied te be~ toonen aan den grooten Heere der natuur, ert betuigt, bij menigvuldige gelegenheden $ zoo als Hij in den text doet, zijn vermaak in den open^ baaren tempeldienst. Heere, ik heb lief gehad de ■wooningen awes huizes , en de plaats alwaar iïwë eere woont. Naar aanleiding deezer woorden heb ik voorgenomen, de aangelegenheid dei' openbaare godsdienstoeffeninge te ontvouwen $ A a n€»  4 BE AANGELEGENHEID nevens de voordeden, welke daar uit voortvloeien. Uit drie oogpunten zal ik haar befchouwcn : als opzigt hebbende op God — op de waereld -% en op ons zeiven. I. Laaten wij den openbaaren eerdienst befchouvven met opzigt tot God. Indien 'er een Opperst Weezen beilaat, de Schepper der waereld, vertoont zich geen gevolg meer eigenaartig en regelrecht, dan dit, dat Hij, van zijne fchepzelen, met alle uitwendige betooningen van onderwerpinge en eerbied, moet worden aangebeeden. Op eens ieders menfehen eigen hart hebben wij ons flegts te beroepen, of het niet 'een beginzel zij, 't welk zijne eigen verpligting medevoert, dat aan Hem, die de fontein van onsleeven is, en de Vader van alle bermhartigheden; aan Hem, die dat fchoone gebouw van het heelal heeft opgetrokken , waar in wij woonen, en alwaar wij van zoo menigerhande zegeningen en geneugten omringd worden , itaatelijke betuigingen van dankbaarheid gedaan, lof en gebeden opgeofferd., cn alle voegzaame blijken van afhanklijkheid moeten betoond worden.- Verder breidt zich deeze verpligting uit, dan tot de ftille en verborgene aandoeningen onzer harten. Behalven afzonderlijke godsdienltigheid7 leidt zij ons. eigenaar-  DER OPENBAARE G0DSDIENST0EFFENINC2. 5 aartig op tot zamenvoegingen ter openbaare godsdienstoeffeninge, tot openlijke en opzettelijke betuigingen van eerbied voor de Godheid. Daar gemeenfchapliik zegeningen worden ontvangen, rust op de gemeente de verpligting, dezelve gezamentlijk te erkennen. Oprechte dankbaarheid doet zich immer openlijk en na buiten kenmerken. Zij fielt 'er behaagen in, om zich, als 't ware , uit te ftorten, aan haare beweegingen een vrijen loop te geeven, en voor de waercld eenen Weldoener te erkennen en tc eeren. Zoo eenftemmende is dit met de natuurlijke gevoelens van het menschdom, dat alle volken der aarde, als met onderlinge bewilliging, affpraak gemaakt hebben, omtrent het vastftellen van eenige openbaare eerbetooningen, het houden van bijeenkomften op gezette tijde, ter eere van hunne Godheden. Overziet de maatfchappijen der menfchen in derzelver ruwften Haat; doorzoekt de Afrikaanfche woestijnen, de wildernisfen van Amerika, of de wijdafgelegene eilanden van den Oceaan: bevinden zult gij, dat over geheel de aarde eenige godsdienih'ge plegtigheden hebben plaats gehad. Allerwege zult gij, onder eene of andere gedaante, den tempel, den priester , en de offerande onderkennen. De overmagr A 3 der  e PE AANGELEGENHEID der ongerijmdfte bijgelovigheid verftrekt aan da Waarheid deeze getuigenis , dat in aller menfchen harten het beginzel gegraveerd zij, dat openbaare eerdienst een verfchuldigde pligt is om. trent de onzigtbaare Magt, die het heelal regeert, De hooge voortrefFelijkheid van den Christlijken godsdienst bellaat hier in, dat dezelve aangaande den eenvoudigen en geestlijken sart van dien eerdienst ons heeft onderricht. Ontlast van alle ijdele en nietsbeduidende plegtigheden, js deszelfs ceremonieboek zuiver, en eenen Godlijken Infteller waardig, Weinig in getal zijn deszelfs flellige inzettingen, geestrijke dingen kragtig uitdrukkende, en tot een goed Jeeven en de betragting regelrecht aanleidelijk. Hoe onverfchoonlijk dan zijn wij, indien wij, in zoo gelukkige omftandigheden geplaatst, het gevoel van die verpljgtingen tot den openbaaren eerdienst aan God laaten uitfiijten, welk het licht der natuure de wildfte en onbefchaafdile volken eenigermaate inprentte? De verfijningen cener valfche wijsbegeerte hebben , inderdaad, deeze fchaduw van tegenwerpinge aangevoerd, dat God te groot is om cenigen uitwendigen eerdienst van zijne fchcpzclen te behoeven; dat onze betuigingen van lof en eer-a-  DER OPENBAARE GODSDIENSTOEFFEIIINGE. J eere kwalijk geplaatst zijn ten opzigte van Hem, die boven allen lof en eere is; dat, in zijn oog, de hulde, die wij zoeken te betaalen , veragtelijk moet fchijnen, en, diensvolgcns, in zich zelve overtollig en beuzelagtig is. — Maar, wie heeft die laatdunkende redckavelers geleerd, dat alle betuigingen van dankbaarheid en hulde jegens eenen meerderen onvoegzaam worden, enkel omdat die meerdere gcenerlei wedervergeldingen behoeft? Lagen zij ooit onder verpligting omtrent iemand, wiens gunstbewijzen zij onmagtig waren te vergelden, en gevoelden zij, uit dien hoofde, zich van alle verpligting ontheven , om hunnen weldoener te erkennen en te roemen? Integendeel, hoe belangloozer zijne weldaad was, brandde niet dc dankbaarheid, in alle rechtfchapenc gemoederen, met te heller gloed, en noopte hen niet te gretiger elke gelegenheid aan te grijpen, om de aandoeningen hunner harten openlijk aan te kondigen? —Te groot, 't is waar, is de Almagtige God, om onzen dienst en hulde te behoeven. Maar te goed is Hij insgelijks om dezelve niet aan te neemen , wanneer zij de ongemaakte betuiging van een dankbaar en edelmoedig hart zijn. Indien hoogmoed en eigenwaan alle gevoelens van afhanklijkheid omtrent onzen Schepper onderdrukken; indien ligtzinnigA 4 heid  «* DE AANGELEGENHEID hcid en gehegtheid aan waereldfche vermaakcn ons geheel en al doen verzuimen, om aan Hem onze dankbaarheid voor zijne zegeningen te betuigen ; doen wij dan niet, dus doende , zulk een mangel aan voegzaame gewaarwordingen openbaar worden, zulk eencn trap van verhardheid en verdorvenheid in onze' gezindheden, als ten duidclijkcn kenmerke van onze zedenloosheid en onsvaardigheid verftrekken , en aan het hooge misnoegen des hemels ons regtvaardig moeten blootdellen ? Integendeel , de bevattingen in aanmerking genomen zijnde, welke wij aangaande den Vader van het heelal kunnen vormen , moet het Hem niet welgevallig zijn, zijne ichepzelen te aanfehomven, in het hart naar den eisch gezind omtrent hunnen grooten weldoener; te zamen vergaderende, om, door de verrigtingen van den openbaaren eerdienst, die dankbaarheid, liefde en cerbiedenis re betuigen, welke zij aan Hem fchuldig zijn; en aldus over en weder een toegenegen gevoel van zijne goedheid aankweekende en bevorderende? Staan niet dusdanige gezindheden, en gedraagingen, als deeze, in naauw verband met al wat deugd mag heeten? Koomt, laat en wij aanbidden en nederbukken, laatcn wij knielen voor den HeerCy dis ons gs-, maakt  DER OriNBAARE CODSDIENSTOEFFENINGE. O ■maakt heeft: want Hij is onze God, en wij zijn het volk zijner weide, en de fchaapen zijner hand. — Gaat in tot zijne poorten met lof, in zijne voorhoven met lofzang. Looft Hem, prijst zijnen naam. — Het gebed der oprechten is zijn welgevallen. Het wordt gefield als reukwerk voor zijn aangezigt, de opheffing der handen als fist avondoffer (*). — Aldus de redelijkheid van den openbaaren eerdienst met opzigt tot God 'hebbende doen blijken , II. Laaien wij nu deszelfs aangelegenheid uit een ander oogpunt befchouwen met opzigt tot de waereld. Wanneer wij den algemecnen toeftand der menfehen overzien , vinden wij hen immer verzonken in aardfche beflommeringen; bezet met het verzorgen van de noodwendigheden des leevens, onledig in de naajaagingen van hunne vermaaken, of dc bevordering van hunne belangen driftig voortzettende. In zulk eenen toeftand van zaaken zal eene geringe maate van naadenken ieder kunnen overtuigen, dat het, zonder telkens wederkeerende heilige dagen, zonder de (hatelijke oproeping tot den openbaaren eerdienst, (*) Pfalm XCV: 6, 7. C: 4. Spreuk. XV: 8, Efalm CXLI: 2. A 5  fO DE AANGELEGENHEID dienst, onmogelijk ware, in de waereld eenïg gevoel van voorwerpen te doen ftand houden, van den gewoonen loop der gedagten zoo zeer verwijderd, als een onzigtbaar Beftuurer, en een ftaat naa dit leeven. Indien 'er de vrede en de goede orde der zamenleevinge aan gelegen zij, dat onder de menfehén het geloof algemeen zij in Eénen in de hemelen, die de befchermer der regtvaardigheid en de wreeker der misdaaden is; indien het van gewigt zij, dat hun geleerd worde, vooruit te zien na eenen oordceldag, wanneer zij tot rekenfehap van hunne verborgenfte verrigtingen opgeroepen, en eeuwig zullen beloond of geflxaft worden , naar gelange hun gedrag goed of flegt geweest is: indien, zeg ik, beginzels als deeze van aangelegenheid zijn voor het algemeen geluk, dan dringen zij gewisfelijk het gezag van den openbaaren eerdienst ten llerkfren aan , en bewijzen de noodzaaklijkheid van godsdienftige onderrigtinge. Bijzonderlijk heb ik thans het oog op de menigte , den grooten hoop en het lichaam des volks. Wij allen weeten, hoe zeldzaam zij het voordeel genieten, van de opvoeding, of van bijzonder onderwijs, gevoelens van godsdienst of redekunde te ontleenen. Al vroeg genoodzaakt, voor  DER OPENBAARE GOD5DIENSTOEFFENINGE. lf voor don kost te werken, zouden zij, alle hunne leevensdagen, diep onkundig blijven omtrent alle zedelijke of godsdienIHge bcginzels, wicrdt Zulks niet verhoed door de openbaare zamenkomften, in welke zij van God en Christus, van oordeel , van hemel en hel hooren fprceken. Sluit dc tempels, in welke zij eerbiedig zamenkoomen ; beneemt hun de gelegenheden, die zij nu genieten, om godsdienftig onderwijs te ontvangen, en godsdienIHge denkbeelden in te zuigen: en wat kunt gij verwagtcn dat 'ervan hun zal worden? Niets anders dan een woest gefpuis, dat van allen bedwang des geweetens, en van dc vreeze voor de godlijkc wraake ontheven, tot allerlei wanbedrijf zou voorthollen, 't welk het ftraffeloos konde pleegen. Bekend is het, dat, in de vroegfte eeuwen der waereld, de wijzen en wetgecvers, die zich bevlijtigden om de barbaarfche horden der menfehen te temmen en in maatfehappijen te verzamelen, zich genoodzaakt vonden, ten dien einde, den godsdienst te hulp te roepen. Door de ruwe menigten tot den openbaaren eerdienst bij een te brengen, en haar, op gezette tijden en plaatzen, liederen en gezangen tot hunne godheden gezamentlijk te doen opheffen , trokken zij haar allengskens af van het pleegen  12 DE AANGELEGENHEID gen van geweldenarij, en gewenden haar aan on> dergefcbiktheid en het burgerlijke leeven. Geduurende den voortgang der maatfchappije in volgende tijdperken, bleeven, des houd ik mij verzekerd, de godsdienftige vergaderingen een zeer aanmerkelijken invloed behouden op de befchaaving en de verbetering van her volk. Onaangcmcrkr zelf den invloed op hunne zedelijke beginzels,. door een aantal menfchen op eene geregelde wijze, en in voegzaam gewaar, te doen zamenkomen, dienen zij ter befchaavinge van hunne zeden. Zij verfterken de maatfchappelijke verbintcnisfen, en bevorderen eene vriendlijke verkeering onder de zulken, die nabij elkander woonen, en den zelfden leevensrang beklceden. Aangenaam moet het tevens zijn voor elk menschlievend gemoed, te bedenken, dat van dezeven één dag voor de behoeftigen tot rust is afgezonderd van hunnen dagelij kfchen arbeid, en tot het genot van zulke vermaaken en verkwikking, als hun leevensftand veröorloft. 't Is de eenige dag, die hun de gelegenheid verfchaft, pm zich zelve te gevoelen als tot de zelfde klasfe yan weezens met hunne meerderen behoorende, wanneer zij in de zelfde werkzaamheden van den open-  DER OPENBAARE GODSDIENSTOEFFENINGE. IJ openbaaren eerdienst zich met hun vereenigen, en een gemeenen Heer erkennen. Te midden der ondcrfcheidingen, welke het verfchil van leevensftanden in de menschlijke zamenleeving onvermijdelijk veroorzaakt, is het voorzeker welvoegelijk, dat 'er gelegenheden voorkoomen, bij welke de mensch met den mensch als zijnen broeder kan te zamenkoomen, ten einde de hoogmoed der grooten beteugeld, en de'geringen onderricht worden, dat, indien zij de hun opgelegde taak voegzaam volbrengen, zij reden hebben , om , van den Hcere van 't heelal, de zelfde ielooningen, als de rijken en aanzienlijken, te yerwagten. Algemeen, geloof ik, zal het erkend worden, dat de verrigtingen van den openbaaren eerdienst, en de middelen van godsdienftig onderwijs, belangrijk zijn, in meer dan één opzigt, voor het gros des volks, 'en ter handhaavinge van algcmeene veiligheid en orde vereischt worden. Veelen, intusfehen, die dit erkennen, hellen ovei tot de gedagte, dat dit alles mag overgelaaten worden voor het gemeene volk. Lieden van eene befchaafde opvoeding en geoefFend verftand* wat voordeel kunnen zij trekken van het hooren yan iets, 't geen zij reeds weeten, en hun, veel-  14 DE AANGELEGENHEID Ügt, -wordt ingeprent door mannen, van mirr* derc begaafdheid dan zij zeiven ? — Deeze eisen van meerderheid al eens zijnde toegedaan, welke •hunne trotsheid doet vormen, en voor't tegenwoordige ter zijde gefield de perfoonlijke verpligting, onder welke zij liggen, om God te aanbidden, moet ik deeze luiden vraagen, op wat grond zij kunnen verwagten, dat de godsdienIHge vergaderingen door de laagere ftanden van menfehen lang zullen geëerbiedigd worden, indien dezelve door lieden van rang en opvoedinge verönagtzaamd en verwaarloosd worden ? Wectcn zij niet, dat deeze laagere ftanden geneigd zijn om de zeden hunner meerderen naa té bootzen, en hun voorbeeld te volgen, in alles, doch gewisfelijk nergens in zoo veel, als 't geen Imn dunkt, hen van bedwang te llaaken, en der losbandigheid te begunftigen ? Het gewigt, en zelf de noodzaaklijkheid der openbaare Godsdienstoeffeninge voor zekere klasfen van menfehen erkennende, zullen zij, dit niettegenftaande , door hun gedrag medewerken, om het oogmerk der openbaare Godsdienstoeffeninge te verijdelen, en het gewigt, welk zij aan dezelve toefchrijven, te vernietigen? — Zij worden te werk gefteld tot het maaken van wetten en inneliingen ter voorkoominge van misdaaden, en orfl . • JO DE RAMPEN DER MENSCIIEN voorgaande , nn'sfchien vergeetcne, lustopvolgingen betaalde, heeft hij dan eenige reden tot klaagen, als of hij onregtvaardig leedt ? Korfde uw oog doordringen in de verblijven van ziekte cn jammer, gij zoudt dezelve bevolkt vinden met de fiagtoiTcrs van onmaatigheid en zinlijkheid , en met de kinderen van ongeoorlofde traagheid en luiheid. Onder de duizenden, die aldaar kwijnen , zoudt gij de evenredigheid van onfchuldige lijders gering vinden. Gij zoudt verwelkte jeugd, verhaasten ouderdom, en het vooruitzigt van een ontijdig graf het deel vinden te zijn van menigten, welke, op eene of andere wijze, die onheilen zich zclven hadden berokkend; terwijl deeze martelaars der ondeugd en der dwaasheid, de onbefchaamdheid hebben over 's menfehen hard lot tc klaagen , cn zich tegen den Heere te vergrammen. Doch, veelligt, klaagt gij over moeilijkheden van eene andere natuur; over dc onregtvaardigheid der waereld; over de armoede, welke gij lijdt, en over de moedbeneemingen, onder welke gij zucht; over de jammeren en teleurftcllingcn , van welke uw leeven is doorzaaid. — Eer gij uwer onvoldaanheid te ruimen teugel viert, laat mij u verzoeken, over uwen voorgaanden leevenstrein on-  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. Jl onpartijdig naa tc denken. Hebben niet verwaarloozing, of hoogmoed, of kwaadaartigheid-, of zondige driften u dikmaals van het pad van een verftandig en wijs gedrag afgeleid? Zijt gij omtrent u zeiven niet in gebreke gebleeven in het ten nutte aanwenden van die gelegenheden, welke dc Voorzienigheid, ter verbeteringe en bevorderinge van uwen ftaat, u hadtaangebooden? Indien gij hebt verkoozen, uwe luimigheid, of uwen fmaak in de voldoening aan vadzigheid of vermaak bot te vieren, kunt gij dan klaagen, omdat anderen boven u die voordeden behaald hebben, welke aan nutte werkzaamheden en eerlijke vlijtbetooning eigenaartig zijn verknogt ? Hebben niet de gevolgen van eenige verkeerde ftappen, tot welke uwe driften, of uwe vermaaken, u vervoerd hadden, u door een groot gedeelte uws leevens vervolgd, misfehien uw karakter bevlekt, u in verlegenheden ingewikkeld, of u dc handen doen vcrflappen? — Het is een oud fpreekwoord, dat ieder mensch de werkmeester van zijn eigen geluk in de waereld is. Zeker is het, dat de waereld zelden iemand volkomen den voet dwars zet, dan door zijne eigen fchuld. De godzaligheid is, over 't geheel genomen, tot alle dingen nut. Deugd, naarftig' heid cn vlijtbctoon, met een goed karakter en E 4 voor-  ^2 ' DE RAMPEN DER MENSCHEN voorzigtighcid gepaard, bleek immer de zekerde weg toe voorfpoed te zijn; en wanneer de menfchcn in het verkrijgen daar van kwalijk flaagen, moet de mislukking meer arm hunne afwijking van dien weg worden tocgefchreeven, dan aan hun ontmoeten van onoverkomelijke hinderpaalen. Zom'migen, te loos zijnde , verbeuren den naam van vroomheid. Zommigen, te openhartig zijnde, worden van mangel aan voorzigtighcid befchuldigd. Anderen, zijnde wuft en veranderlijk, worden van allen gewantrouwd. — Gemeenlijk is dit het geval, dat de menfehen hunne tcleurit'ellingen aan eenige andere oorzaak, eey dan aan hun eigen wangedrag, zoeken toe te fchrijven; en wanneer zij geen andere oorzaak kunnen verzinnen, leggen zij dezelve der Voorzienigheid te laste. Hunne dwaasheid vervoert hen tot ondeugden; hunne ondeugden tot wederfpoeden ; cn in hunne wederfpocden vergrammen zij zich tegen den Heere. ■ Dubbel onregtvaardig zijn zij tegen God. In hunnen voorfpoed zullen zij hun gelukkig ilaagcn aam hunne eigen naarftigheid, eerder dan aan den zegen van God toefehrijven; en in hunnen tegenfpoed wijten zij de fcliuld hunner ongelukken aan zijne Voorzienigheid, niet aan hun eigen wangedrag, ferwijl 4e waarheid der zaake juist het tegenover»  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. 73 overgeftelde is. Alle goede gaave en volmaakte gift is van boven; en van kwaad en elende is dc mensch de authcur voor zich zeiven. Wanneer wij van den toeftand van bijzondere perfooncn onze oogen na den Haat der waereld in 't groot wenden, ontmoeten wij nog meer bewijzen voor de waarheid deezer ftellinge. Wij ,zien groote maatfehappijen van menfehen van een gereeten door inwendige oneenigheden, oproeren en burgerlijke bewcegingen. Magtige legers zien wij, met een geduchten tocftel, tegen elkander optrekken , om de aarde met bloed te be- dekken, en de lucht met het gefchrei van wedtw wen cn weezen te vervullen. Zwaare rampen zijn deeze, aan welke deeze elendige waereld is blootgefteld. Maar, ik bid u, moeten dee¬ ze rampen aan God worden gewceten ? Was Hij het, die de flagtende legers te velde zoudt, of die de vreedzaame ftad met moord en bloedvergieten vervulde ? Zijn deeze elenden iet anders, dan de bittere vrugt van der menfehen hevige en ongeregelde driften? Moeten zij niet klaarblijkelijk worden te rug gebragt tot de eerzucht en de ondeugden der vorften, toe de oneenigheden der grooten, en tot de onftuimighcid van het volk? Laaten wij dezelve geheel bui- B 5 ten  74 DE RAMPEN DER MENSCHEN ten de gedagten itellen, wanneer wij aan de Voorzienigheid denken; cn laaten wij alleenlijk aan de dwaasheid der menfehen denken. Beteugelde de mensch zijne driften, en regelde hij zijn gedrag naar de voorfchriften van wijsheid, menschlijkheid en deugd, niet langer zou de aarde door wreedheid verwoest worden; en dc menschlijke raontfehappijen zouden in orde, eenfteWmigheid en vrede leeven. Laat de mensch op de tooncclen van leed en geweld, welke de waereld vervullen, met een belchaamd gemoed, de fclrilderij zijner ondeugden, zijner onkunde, en dwaasheid zien. Laat hij vernederd worden •door het befchaamend gezigt van zijne eigen verkeerdheid; doch laat niet zijn hart zich vergrammen tegen den Heere. — Laaten wij, van den uitwendigen overgaan, II. Tot de befchouwing van 's menfchcn inwendigen toeftand. Zeker is het, dat hier veel onrust cn clende kan gevonden wórden, hoewel zijn uitwendige ftaat ongemoeid cn voordcelig fchiine. In zoo verre deeze inwendige onrust ontfiaat uit dc knaagingen des geweetens, cn de verfchrikkingen der misdaad, lijdt het gecnen •twijfel, of zij eigen-voortgebragtc clende zij, welke het volllrckt onmogelijk is aan den Hemel te wij-  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. wijten. Maar zelf wanneer zwaare misdaaden endiepe gemoedsknaaging niet dc redenen van zelfkwcllinge zijn, hoe dikmaals gebeurt het, dat in de bloeicndfie leevensftanden vergif wordt uit? geftort door de dwaasheden en driften der voorfpocdigen? Wij zien hen gemelijk en rusteloos; door weelde bedorven, en door gemaklijkhcid verzwakt; onverduldig over de geringde telcurftelling; onder neêrflagtigheid gebogen, cnklaagende over al wat rondom hen is. Hoe veele Hainansi, Hazaëls en Ilerodesfen zijn 'er in de waereld, die, door 't geen zij inwendig lijden, in grooter kwelling en elende hunne dagen Mijten , dan zij, die dc verdrietlijkheden der armoede verduwen? Durven zodanige menfehen, in hunne gcmelijkfte oogcnblikken, de clende van hun eigen maakzel der hemelfche Voorzienigheid te last leggen ? De Voorzienigheid heeft de gunftigfte gelegenheden, om hunnen leeftijd gcnoegelijk door te brengen, in hunne handen, gefteld. Doch zij zelve verdeeden elke geneugte , die hun wierdt aangeboden, en vervulden de voorzegging, dat de voorfpoed der zotten hen zal verderven (*). Gc- (*) Spreuk. I: .32.  7& DE RAMPEN DER MENSCHEN Gelijk het 's menfchcn dwaasheid is, die zijnen voorfpoed bederft, moeten wij niet nalaaten aan te merken, dat het de zelfde oorzaak is, die zijnen tegenfpoed verzwaart cn fterker aanzet; Dat gij door de uitwendige rampen der waereld lijdt, mag dikwijls aan Gods beftemming worden toegefchreeven; maar wanneer gij, te midden van dezelve, ook door de ongeregeldheden van uw gemoed cn driften lijdt, ligt de fchuld daar van bij u zelvcn ; en het zijn deeze inwendige ongeregeldheden, die aan de uitwendige bezoekingen den fterkften prikkel geeven. Menigvuldig •zijn de .hulpmiddelen van een deugdzaam en ver■ftandig mensch, onder alle de tegénheden des leevens. Te midden derzelven ftaat het altiid in zijne magt, vrede des gemoeds, en hoop op God te genieten. Hij moge lijden; doch onder het lijden zal hij niet bezwijken ,«00 lang alles binnen hem welgefteld is. Maar wanneer dc geest gewond is door misdaad en dwaasheid, opent zich de wonde, en bloedt van nieuws, bij élkeftf«fiagy dien hij van de waereld ontvangt. Het gemoed wordt aandoenlijk en gevoelt fmart van de .geringde kanswisfelingen des geluks; cn een kleine ramp doet zich als een ondraaglijk ongeluk gevoelen. Over  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. ff Over 't geheel genomen; hoe dieper gij het mcnschlijk leeven doorihuffelt, en hoe meer gij de manieren cn het gedrag der menfehen opmerkt, hoe gij van déeze groote waarheid kragtiger zult overtuigd worden, dat van alle de onaangenaamheden , van welke de waereld overvloeit , wij zeiven de hoofdveroorzaakers ziin. Onder de menigten, die thans hunnen ftand cn lot betreuren, zal het omtrent dc groote mecr. derheid gelden, dat zij de vrugten hunner eigen werken eeten. Onbercikbaare voorwerpen dwaaslijk naagejaagd, onbeteugelde driften gevoed, zondige vermaaken en begeerlijkheden botgevierd, God en Gods heilige wetten vergeetcn: deeze, deeze zijn de groote gcesfels der waereld, de hoofdoorzaaken dat 's menfehen leeven zoo beroerd en ongelukkig is. God heeft onzen ftand op aarde tot een gemengden en onvolmaakten ftand verordend. Aan ons zeiven hebben wij het te wijten, dat dezelve een ondraaglijke ftand wordtindien hij niets dan kwelling en ijdelheid voortbrenge, wij zeiven hebben de zaaden dier kwellinge en ijdelheid gezaaid; en zoo als wij gezaaid hebben, zullen wij maaien. — Thans gaa ik over, om de waarheden, die wij overwogen hebben, ten nutte aan te wenden. Laa-  78 DE RAMPEN DER MENS CUE N Laaten wij, in de éèrfh plaats, 'er uit keren, de zonde als de bron van alle onze cienden befchouwen. Bij wijlen mogen zij dc zagte benaamingen van dwaasheid, ongeregcldhcid^of ligtzinnigheid aanncemen; doch onder welke gedaante zij zich ook vertoone, altijd is en blijft zij eene afwijking van die heilige wet, die ter regelmaat van ons gedrag moet dienen. Steeds is zij een wortel, die gal en alzem draagt (*); en in volkomene evenredigheid met de hoeveelheid deezes vergiftigen onkruids, welk wij in onzen beker gemengd hebben, moeten wij verwagten, wateren der bitterheid te zullen drinken. Indien de dwaasheid des menfehen zijnen weg niet verkeerde, zijn hart zou geene gelegenheid ' hebben om zich tegen den Heere te vergrammen. Hij zou in eiken toeftand des leevens behoorlijke voldoening fmaaken; cn onder deszelfs onvermijdelijke rampen zou hij van godsdienst en deugd troost ontkenen. — Inderdaad, van elke ongeneugte, die wij nu verduuren, van de ongeneugten, die wij als eene verordening der Voorzienigheid befchouwen, zoo wel als van alle andere , is de zonde bij flot van rekeninge de oorzaak; even gelijk het de oproerigheid tegen God (*) Deut. XXIX: 18.  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. 7p God was, die de oorfpronklijke aanleiding tot die ongeneugtcn gaf, cn dc kastijdingen, welke wij, in deezen ftaat der tuchtigingc, ondergaan, noodzaaklijk maakte , zelf voor de kinderen van God. Doch voor 't tegenwoordige bepaa- len wij onze opmerking bij die elenden, van welke de menfehen voor zich zeiven de onmiddelijke bewerkers zijn,' cn in deeze alleen vinden wij gronds genoeg, om de zonde als 's menfehen hoofdvijand te befchouwen — als den grooten' rustverftoorder van zijn leeven. Laaten wij dan' tot de Voorzienigheid met eerbied opzien. Laat zich onze verontwaardiging op de zonde ontlasten; en, 't geen van meer belang is, laaten wij' tegen de zonde en alle haare aanleidingen de uiterfte omzigtigheid te werk nellen. Naar maarte wij langs de verfchillende paden des leevens vorderen, laaten wij ons gewennen op onzehoede te zijn tegen de zonde, als dien verborgen flang, die tusfehen het gras fchuilt, wiens doodlijke aanraaking wij haastig moeten ontvlieden, indien wij zijne fteeken niet willen ondervinden. Te veelen hebben van dit gevaar de vereischte bevatting niet. De dwaazen, zegt de wijze man, [potten met de zonde. Een dwaas voorwaar moet hij zijn, die aan haar ligtzinnig durft denken. Hij vertoont niet flegts dc verdorvenheid  DE RAMPEN DER MENSCIIEN held van zijn hare, maar, daar hij zich veelügt meer over zal fchaamen, om 'er mede betigt te worden, hij vertoont zijne onkunde van de waereld» Hij vertoont, dat hij zijn waereldsch belang kent noch verftaat, zelf niet het belangen geluk der menschlijke zamenleevinge» Laaten wij, in de tweede plaats, uit het voorgefielde lecren, ccne der geduchtfte cn belangrijkfte van alle waarheden, de zekerheid der uitóeffeninge van een godlijk beftuur over de waereld. Blind moet hij zijn, die daar van niét de treffendfte kenmerken befpeurt, in de leere, welke wij nu herzien hebben. Indien 'er een twijfelaar zij} die ftaande houdt, dat den menfehc eene onbeperkte vrijheid ter zijner lustopvolginge is gegeeven; dat in het oog des Scheppers alle bedrijven evengelijk zijn; cn dat Hem geen regel van zedelijk gedrag voorgefchrceven , noch door eenige ftraf bedreiging is aangedrongen: — om zulk eenen te wederleggen, hebben wij niet tot redeneeringen onze tocvlugt tc neemen , maar alleen op fpreckende cn in 't oog loopende daadzaaken ons te beroepen. Wij verzoeken hem, 's menfehen leeven gade te {laan, cn op te merken , hoe elke ondeugdik door de gefteldheid der dingen, met elcnde in verband ftaa. Wij ver- zoe-  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. || zoeken hem dc gefchiedenis van eenen mensch $ met wiens gedrag hij gelegenheid gehad heeft meer hijzonder bekend te worden, naa te gaan, en op te merken , of niet de voornaamIIc onheilen , die hem treffefl, door zijn eigen, wan? gedrag hem berokkend wierden. Wij verzoeken hem, in dc gefchiedenis der volken op te merken, of niet algemecne deugd ten allen tijde hen verhoogd, en of niet losbandigheid en mi den den weg tot hunnen ondergang gebaand hebben. Gctuigcnisfen zijn deeze voor de waarheid van den godsdienst, die' door geenerlei drogredenen kunnen ontdoken worden. Eene uorrimc is deeze, die haare waarfehuwingen luiden kragtig aan ieders hart verkondigt. Het ontwerp, volgens 't welk het godiijk beftuur tegenwoordig wordt voortgezet, is klaarblijkelijk, dat der menfchcn eigen boosheid bcftemd wierdt om hen te ftraQin; dat dc zondaars in de werken hunner handen zouden verjl rikt worden i, en nederdaalen in de put,, welke zij voor anderen hadden gegraven. Van allé de ontwerpen, welke voor het beltuur der waereld konden bedagt worden , prijst dit zich bi] de reden aan , als het wijsfte en Gode meest be.taa-1 mende: de gefteldhéid der dingen zodanig te VIII. or. e:,< F vor-  $2 DE RAMPEN DER MENSCHEN vormen, dat de godlijke wetten in zekeren zfn zich zeiven zouden uitvoeren, en haare ftaaving in ha'aren eigen boezem medevoeren. Wanneer de ondeugden der menfchcn het uitoefFencn van ftraffen vorderen, is de Almagtige om dienaars zijner regtvaardigheid niet verlegen. Een duizendtal werktuigen ter wraakc ftaat onder zijn bevel; ontelbaare pijlen zijn altijd in zijnen koker. Doch zodanig is de wijsheid van zijn ontwerp, dat 'er geene bijzondere tusfehenkomften van magt vercischt worden. Van zijnen troon behoeft Hij niet af tc treedon, cn dc orde der natuur tc ftremmen. Met de majesteit en flaatclijkhcid, welke der Almagt betaamt, fpreekt Hij: Ephraim is vergezeld met ds afgoden ; laat hem alleen (*). De overtreeders laat Hij aan hunne eigen misdaad over, en de ftraffe volgt op de hielen. De zonden doen het werk der geregtigheid. Zij tillen de roede op; en met eiken flag, welken zij den boosdoener gcevcn, paaren zij deeze ftrenge vermaaning, dat vermits hij flegts de vrugten zijner eigen daaden plukt, hij al wat hij lijdt verdient. — Uit het gezegde mag ik aanleiding neomen, om In C) Hof. IV: 17. Eng. rm.  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN, SJ In dc derde plaats, te doen zien de onl üKjkheid van der Voorzienigheid de fchüld-te Wij van eene gemengde en ongelijke toedcclinge haarer gunden onder de goeden en de boozen. In fchijn alleen, niet in dc daad, heeft die o:ir . hjke bcdeêling plaats. Het gantfche beleid deiVoorzienigheid kondigt genoegzaam aan , WellSd van deeze klasfen van menfehen zij zegent en bcfchermt. Niets anders is de voorfpoed der zondaaren, dan een bedriegelijk vertoon. De groote bouwftoffen van geluk zijn voor de deugdzaamen toebereid; en het kwaad blijft nimmer iü gebreke om de zondaars tc vervolgen. — ik zal deeze redevoering befluiten, met In dc vierde en laatfte plaats aan te merken . de hoodzaaklijkheid, welke uit onzen tegenwoordigen toeftand klaarblijkelijk voortvloeit, om uit te zien na God om beftuur en hulp, in de regeling van ons gedrag. Het flot der gehecle leere, die ik nu heb aangedrongenj is, dat 's menfehen geluk of clende , voor een goed gedeelte, in zijne eigen magt ftaat; Vergeefs klaagt hij over de Voorzienigheid. Indien zijn hart zich vergram-me tegen den Heere, 't is alleen, omdat zijné dwaasheid zijnen weg verkeerd heeft: want aar* hem .zeiven en aan zijn eigen gedrag hangt het* F i b««  84 DE RAMPEN DER, MENSCHEN bevrijd te zijn van de clende, die dc boosdoeners teisteren. — Maar, helaas! wanneer wij zeggen , dat dit aan den mensch hangt, op welk een onzekeren grond plaatzen wij dan zijne vastigheid? Is de mensch , aan zich zelvcn zijnde overgelaaten, tegen het groote werk, welk op hem rust, tegen de gewigtige taak, hem opgedraagen, opgewasfen, om door een verftandig en onberispelijk gedrag het geluk te bereiken? Onftandvastig als hij is in de deugd, veranderlijk in zijne befluiten, geleidelijk van aart, en bezwijkende onder duizend verzoekingen, hoe zal hij zich zeiven geleiden langs zulke glibberige en gevaarlijke paden, als die des menschlijkcn leevens, alwaar veeie verborgene fteilten hem omringen, veele dwaallichten hem van 't fpoor voeren, en alwaar de gevolgen van eiken flap, dien hij doet, verwoesting en verderf zijn kunnen ? — Laaten wij den hemel danken, dat, in deezen toeftand, een weldaadige gids zijne hand aanbiedt, om ons te helpen; dat een hcmelsch licht van boven ons beftraalt; dat een godlijke Geest beloofd is, om ons te verlichten en te verfterken. Laaten wij den hemel ootmoedig fmeeken, dat deeze Geest des Almagtigcn fteeds onze leidsman moge weezen; ftellende nimmer een vermetel vertrouwen op onze eigen wijsheid, maar een aandagtig oor aan  ALS AAN HUN ZELVEN TE WIJTEN. 85 aan de ftemme van God leenende, en op alle onze wegen Hem erkennende, die alleen onze gangen kan bef uur en. Ten befluite, laaten wij de overtuiging van deeze grondwaarheden vast houden — dat in alle zijne bedeelingen *God regtvaardig en goed is; dat van alle de moeiten, die wij lijden, de oorzaak bij ons zeiven, en niet bij Hem fchuilt; dat de deugd de veiligfte leidsman tot een gelukkig leeven is; dat hij, die deezen leidsman verlaat, het pad des doods inflaat; maar dat hij, die in opregtheid wandelt, zeker wandelt; cn dat hij, die het gebod behoudt, zijne eigen ziele bewaart. F 3 VIJF-  V IJ F D E L ' E E R R E D E, ■ over.- BE OPftEGTHEID ALS DEN LEIDSMAN rl ;, , DE S LEEVENS. sï'uluk. XI: 3. . D? opregtheid der opregten zal hen leiden (*), J^egtvaardigheid en zonde worden, in het boek der Spreuken, dikmaals tegen elkander overgcfteld, en de voordeden der eerfte ontwikkeld. De regtvaardige man wordt hier vertoond, als beter tc zijn dan zijn naaste, als zijn, de de wegen, welke hij bewandelt, wegen van lieflijkheid, terwijl het. pad der overtreedcren moeilijk (f) is. Eere wordt hier voorgeftcld als den eenen verzeilende, terwijl ichande het deel 'des anderen is. Het pad des eenen leidt tot het leeven , dat des anderen tot het verderf. In den text wordt een voorbeeld gebljzonderd, waat op gemeenlijk niet gelet wordt, en welks bezit zommigen haar niet terftond zullen toekennen. De (*) Engelilhe vertaling; de onze heeft: t/t opregiigheid der op; egten leidtt haarx , (f) Eng, ven.  DE OPREGTHEID, ENZ. S7 De wijze man berigt ons, dat zij licht en beftuur voor het leevensgedrag oplevert, en blijken zal onze beste leidsman te zijn langs de kronkelende paden des leevens. De opregtheid der opregten zal hen leiden; of, gelijk 'er, ten zelfden oogmerke, in een volgend vers, wordt nevens gevoegd : de geregtigheid maakt zijnen weg recht (vs. 5.) Veelen ontmoet men 'er, die erkennen , dat opregtheid eene beminnelijke hoedanigheid is, dat zij tot veel eerbieds is geregtigd, en in de meeste gevallen invloed moet hebben op ons gedrag; doch die evenwel ongenegen zijn, om haar, in de beftuuring van het waereldsch gedrag, de eerfte plaats toe tc kennen. Zij bewecren , dat eene zekere listige fchranderheid, op wacrcldkennis gebouwd, eens ieders bestej; " leidsman is, die 'cr na tragt om een vooripoedig' gelukzoeker te worden ; cn dat eene naauwgezettc agtgecving op opregtheid, als zijnen eenigen leidsman, hem menigmaalen in gevaar cn ongelegenheid zou brengen. In tegenftelling van dusdanige begrippen ben ik nu voornecmens aan te toonen, dat, te midden van alle belemmeringen en gevaaren, 'cr geen leidsman is, dien wij even veilig, en, over 't geheel genomen, met even gelukkigen uitflag, kunnen kiezen , als de opregtheid van een vroom gemoed; en dat, bij elke F 4 ge-  PU DE OPREGTHEID gelegenheid vr.n bcpro'cvinge , beginzels van vroomheid en eere een deugdzaam mensch tot grooccr voordcel door dit leeven zullen geleiden, dan mdien hij volgens 't meest verfijnde ontr v.e-n van wae'rcldwijsheid wandelde, Veel omflags is ohno.odig, om het karakter van een man van opregtheid te fchetzen, als zijnde hetzelve uit zijnen aart eenvoudig , cn ligt te verftaan. 'Hij is iemand, die het zich tor een bcftendigen !rcgel ftejt, den weg des pligts te volgen, zoo ais het Woord van God, en de ftemme van zijn gewcetcn, hem dien aanwijst. Niet blootiijk wordt hij door aandoeningen geleid , die zomtijds aan een los cn onvast karakter eenen glimp van deugd kunnen gcevcn. De opregtc man wordt door een gezet beginzel des gemoeds geleid, 't welk hem bepaalt om niets hoog tc agteë, dan 't geen eerlijk is, en van al wat in het zedelijk gedrag laag en onwaardig is eenen afkeer tc hebben. Aldus vindt gij hem altijd den zelfden; ten allen tijde den vertrouwden vriend, den liefhebbenden bloedverwant, den gemoedelijke beroepswaarneemer, den godvrugtigen godvercerer , den algemcenebestgezinden burger. Hij neemt geen gemaakt voorkomen aan. Hij v èkt geenen (luier om zich te bedekken: want hij  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. 89 hij fpcclt géeneri vooraf bedagtèn rol, maar hij is in de daad 't geen hij fchijnt te weezen, vol van waarheid , opregtheid cn merischlievehdhèld. In alle zijne beoogingen kent hij geen anderen dan 'den eerlijken en rechten weg ; eer zou hij wantenen, in zijne oogmerken ongelukkig te flaagen, dan dezelve door ongeoorloofde middelen te bereiken. Nooit vertoont hij u een lachend gelaat, terwijl hij kwaad tegen u in zijn hart overlegt. Nooit prijst hij u bij uwe vrienden, terwijl hij op een anderen tijd u bij uwe vijanden laakt. Nimmer zult gij het eene gedeelte zijns karakters met het andere zien overhoop liggen. In zijne zeden is hij eenvoudig en ongemaakt; in alle zijne handelingen openhartig en beftaanbaar met zich zeiven. — Zodanig is dc oprechte man, van welken in den text wordt gefproken. Laaten wij nu vervolgens doen zien, op hoedanig eene wijze , en met welke gevolgen, de opregtheid hem tot een leidsman des leevens dienc. Ieder een, die op het pad des leevens eenige fchreden is gevorderd, zal overtuigd zijn, dat' om zich in menschlijke zaaken met wijsheid en velvoegzaamhcid te gedraagen , dikmaals een werk van geene kleine moeite is. Te midden djer verfcheidenhcid van karakters, van wanftemF 5 men-  pO .DE' OPREGTHEID mende neigingen en flrijdendc belangen , die wij onder de geenen, mee welke wij te doen Lebben, aantreffen, daan wij dikmaals raadloos, met opzigt tot de voorzigtigde keuze , die wij te doen hebben. Onkundig van 't geen 'cr in den boezem van hun, met welke wij te doen hebben , omgaat, kunnen wij niet dan twijfelagtige gisfingen maaken, aangaande de voorvallen, die waarfchijnlijk zullen Hand grijpen. Eene wending kunnen zij necmen, geheel vcrfchillende van den loop, welken wij ons verbeeld hadden dat zij zonden houden, en volgens welken wij onze ontwerpen beraamd hadden. liet geringde toeval loopt dikwils uit op gewigtige gevolgen , op welke wij geenen ftaat gemaakt hadden. Zoo ingewikkeld wordt de doolhof, dat de vernuftigde geen kluwen kan vinden,om hem door dcnzclven te geleiden; hij daat bedremmeld, cn is verlegen, hoe hij zich zal gedragen. In het beampteen amptlooze leeven, in het bewind over onze eigene zaaken , cn in het beduur over die van anderen, biedt Zich dikmaals de twijfeling aan, door den wijzen man geopperd: wie weet wat goed is voosden mensch in dit leeven (*). — Aldus door gis* Cngen geflingerd, blijven wij belemmerd en on- be. (*) Pred, VI: 12.  A j DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. 01 bepaald in onze keuze; tevens worden wij na vcrfchillende kanten gefloten, door de onderfcheidene aandoeningen , tot onze natuur bchoorende. Aan den eenen kant lokt ons het vermaak tot het geene aangenaam is; aan de andere zijde doet het belang ons nederdaalen tot het geen winst fchijnt te zullen aanbrengen. Eere lokt ons tot het geen een fchitterend aanzien heeft; cn vadzighcid doet ons tot gemak overhellen. In de overleggingen, die wij met onze eigen ziele houden , raakende ons gedrag, hoe menigmaalen liggen wij aldus met ons zeiven over* hoop, verbijsterd door de onzekerheid van toekoomende gebeurtenisfen, en geflingerd door den tweefpalt van verfchillende neigingen. 't Zijn dusdanige toeftanden, in welke het beginzel van opregtheid intreedt, om licht te ver-fpreiden en ten leiddraad te dienen. Terwijl waercldsp-ezinde menfchcn dobberen te midden der verbijsteiingcn, die ik heb befchreeven, heeft de deugdzaame mensch ééne Godfpraak , tot welke hij, in ieder twijfelagtig geval, zich vervoegt, en welker uitfpraaken hijj voor onfeilbaar houdt. Hij raadpleeg: zijn geweeten; hij luistert naar de <■ ftemme van God. Konde flegts bij weinige gelegenheden deeze Godfpraak geraadpleegd worden,  9% OE OPREGTHEID 3èn; geringer zou haare waarde zijn. Doch t'onregt verbeeldt men zich , dat haare antwoorden zelden gegeeven worden. Bezwaarlijk koomt 'er eenige aanmerküjke verrigting, eenig belangrijk vraagftuk, in het menschlijk leeven voor, 't geen ons, hoedanig wij ons hebben te gedraagen , doet in twijfel hangen , of het onderfchcid tusfehen regt cn onregt zal zich aankondigen, en het beginzel van opregtheid, indien wij naar hetzelve onpartijdig luisteren, zal eene duidelijke uiefpraak doen. Wanneer het gemoed met zich zelf overhoop ligt, is het gewceten zelden of nooit onzijdig. Altijd helt het na de eene of andere zijde over. Altijd is 'cr ééne fchaal der balans, in welke het het gewigt van eenige deugd, van een/gen lof werpt, van iets 't geen waaragtfg, eerlijk, regtvaardig, rein, lieflijk en welluidende is. Deeze zijn de regels, welke zich aan den oprechten ter opmerkinge aanbieden. Bij anderen mogen zij ongezien blijven, of over 't hoofd gezien worden; doch in zijn oog overfchijnt de glans der deugd allen anderen luister. Werwaarts deeze poolfter hem leidt, richt hij beftendig zijnen koers. Laat de uitflag van dien koers nog zoo onzeker zijn; laat zijne vrienden in gevoelen van hem verfchillen; laat zijne vijanden tieren en raazen: hij wordt niet be- V roerd;  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. 93 roerd; zijn voornoemen is beftendig. Slcgts céna vraag doet hij aan zijn hart, wel!; het waardigite en eerlijkfte bedrijf, welk het bedrijf zij, meest bctaamende aan den ftand, welken hij bekleedt, aan het karakter, welk hij verlangt te verwonen, aan de verwagtinge, welke de deugdzaamen ten zijnen opzigte voeden? Hier omtrent eenmaal vast zijnde beraaden, aarzelt hij niet meer. Voor allerlei aanzoeken fluit hij zijne ooren. Hij volgt de ^rechte lijn der opregtheid , zonder ter rechter of ter flinker zijde af te wijken. „ De „ Heere is het die roept. Hem volg ik. Laat „ Hij beveelen 't geen goed is in zijne oogen."— Aldus is het, dat dc opregtheid der opregten hun; tot een leidsman dient. Doch vermits het, bij een oppervlakkig over» zïgt, gewaagd zou kunnen fchijncn, ons geheel en al onder zulk eenen leidsman te begecven, laaten wij nu vervolgens onderzoeken, wat 'er ter verdccdiginge van zulk een plan van gedrag kan gezegd worden , en welke voordcelen ter aanprijzinge van het zelve dienen. In de eerfle plaats beweer ik, dat het geleide der opregtheid het veiligfte is,, waaronder wij ons kunnen begeeven; dat de weg, op welken het  94 £>E OPREGTHEID het ons voert, over 't geheel genomen meest vrij van gevaaren is. Volkomene ontheffing van gevaar mag in dit leeven niet venvagt worden. Geen pad kunnen wij kiezen, waarop wij teleurHellingen noch wederfpoeden kunnen aantreffen, Ons leeven, op zijn best genomen, is eene pelgrimaadje, en gevaaren omgecven hetzelve. Tegen deeze gevaaren verbeelden zich de lieden van de waereld, dat behendigheid en loosheid de beste wapenrusting aan de hand geeft; en, indien zij, in eenig geval, de opregten verfchalken, befchouwen zij het als een beflisfend bewijs ten voordecle van hun plan. Doch in ftede van ons bij eenige weinige voorbeelden te bcpaalen, laaten wij den loop der menschlijke zaaken in 't groot befchouwen. Laaten wij onderzoeken, wie het zijn , die, in alle de onderfcheidene leevcnsftrecken, met den gelukkigften uitflag de leevcnsreize volbragt hebben: en het zal blijken, dat dc mannen van opregtheid en eerlijkheid verre weg het aanzienlijkfte gedeelte op de lijst beflaan; het zal blijken, dat lieden, met eene gewoone maate van verftand bedeeld, den weg der opregtheid betreedende , dikmaaler voorfpoedig gcflaagd zijn, dan lieden van het dooifleependfte beleid, die van vaste beginzels ontbloot waren. Hoe weinig in getal zijn de voorbeelden van menfchcn f  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. 95 fchen, die door eerlijkheid, trouwe cn eene Irattdvastige opvolging van hunnen pligt, hunne bezittingen verloren, of den algemeenen haat zich hebben berokkend, in tijden wanneer de menschlijke zaaken den gewoonen trein hielden? Maar hoe talrijk cn menigvuldig zijn de voorbeelden van hun , wier vooruitzigten verijdeld, wief omftandigheden bedorven, en wier naamen aari de veragting zijn overgegceven door ondeugd eet oneerlijkheid? Na hoogcr dingen, en na een fpoediger Wer-> kend geluk ftaat de man van de waereld, dan de man van gemaatigdheid en deugd. Doch tevens wikkelt hij zich in grooter zwaarigheden en gevaaren. Geene berekening van waarfchijnlijkneden kan hem veiligheid verzekeren , die een bedriegelijken rol fpeclt. Te midden van dc onvoorziene kanswisfelingen der waereld, heeft hi) niet flegts teleurftelliiig in zijne ontwerpen te vreezen, maar dc rampzaligheden ook, welke zijne ontdekte bedriegerijen op zijn hoofd kunnen doen nederdaalen. Hij wandelt langs den rand van fteilten, alwaar een enkele verkeerde ftap doodlijk kan worden. Hij volgt een dwaallicht, 't welk, indien het mislukke om hem langs eenen bijweg na het paleis der eerzucht te geleiden, hera  9<5 DE OPREGTHEID hem in eene put of in een moeras doet nederftorten. Hij, daarentegen, die het geleide der op-> regtheid volgt * bewandelt den gebaanden weg, die van de zon wordt befeheenen. Voor zich ziet hij de wooning des vredes, waarheen zijne fchreden zich richten ; en indien hij lang onderweg zij, hij is verzekerd dat hij niet verre van het fpoor dwaalt, en op zijnen weg geene ongewoone fchrikverwekkingen zal aantreffen. — Altijd houde men in 't oog, dat het beginzel van opregtheid, 't welk een deugdzaam mensch beftuurt, in geenen deele de voorzigtigheid in het beduur des leevens uitfluit. Het bevat geene zorglooze of onbedagtzaame eenvoudigheid. Integendeel ftaat het met waarc wijsheid in naauvv verband. Eert mensch van groote bekwaamheid cn uitgebreide bevattingen is altijd opregt. Loosheid is flegts het aanvulzel van mindere bekwaamheden , zij kenmerkt mangel aan vatbaarheid en een bekrompenen geest. Gelijk de weg der opregtheid , over 't geheel genomen, het vciligüe pad is, zoo is, In de tweede plaats, dezelve ongetwijfeld de ecrwaardigfte. Opregtheid is dc grondflag van al wat onder de menfehen het zedelijk karakter verhoogt. Andere hoedanigheden mogen tot dès-  Als den leidsman des leevens. ^ deszelfs luister iets bijdraagen \ maar indien deeze weézenlijke vcrcischtc ontbrceke, taant alle haare glans. Indien ik van iemand het karakter fchetfte, die op de bewondering der watrdd aanfpraak maakte; cn indien ik, naa hem wel» fpreekendheidi dapperheid, en alle andere begaafdheden, die het meeste vertoon maaken er) de opmerking gevangen ncemen , te hebben toegefchreevcn , 'cr nevens voegde, dat hij een man van te veel loosheids was om tc kunnen vertrouwd worden, op ieder eenen durf ik mij beroepen, of niet^ door deezen enkelen trek ^ hét karakter zijne fchoonheid verliezen en ontluisterd zoo worden? Een baatzuchtig en listig mensch moge aanzien en hoogheid verwerven; hij móge een1 rijk cn vermogend, doch nimmer zal hij een groot man worden. Hij moge gevreesd cn uitwendig geëerd en gevleid worden; doch in de heimelijke gedagten der menfehen zal hij geenen eerbied vinden. Een gevoel hebben wij allen , dat groot * moedige.gevoelens met baatzucht cn bedrog niet in den zelfden boezem kunnen zamenwoonen. Hij, die op een inwendig bcginzel van deugd en eere bouwt, zal met eene waardigheid cn vrijmoedigheid werkzaam zijn , voor welke de zulken onvatbaar zijlij die door behing/geheel befiuürd VIII. deel. G WOr*  5>8 DE OPREGTHEID worden. Boven die fchroomvallige vermoedens en omzigtige behoedmiddelen is hij verheven, welke hun gedrag boeien en belemmeren. De kloekheid, welke de bewustheid van zedelijke rechtheid inboezemt, geeft fterkte en kragt aan zijne werkzaamheden bij elke gewigtige gelegenheid. Eene dubbele zwaarte voegt dezelve toe aan alle de bekwaamheden , welke hij bezit. Zelf vult zij de plaats van die bekwaamheden aan, in welke hij te kort fchiet. Zij , die hem tegenftaan, zijn genoodzaakt hem te verëercn. Met een heimelijk ontzag zien zij tegen hem op, als iemand, die zich in een hooger kring boven hen beweegt; omtrent hun goed of kwaad gevoelen, hunne beloften of bedreigingen onverfchillig ; even gelijk een dier hemellichten, welk in zijnen loopkring zijne bcweeging vervolgt, zonder dat de veranderingen der laagere elementen op het zelve eenigen invloed hebben. Zulk een mensch Wordt vertrouwd, zoo wel als gcagt, omdat allen wcetcn, wat hij in den fchild voere, cn naar welke beginzels hij werkzaam zij. Hij lokt vrienden en aanhangers, zonder dezelve op te zoeken; cn hoewel zijne fchreden tot vermaardheid langzaam zijn, cn in 't eerst door looze kunitenaarijen geftremd worden, zij zijn nogthans zeker en gewis. Eene wijl moge het gemeen, in  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. §<) in het bcoofdeclcn van waafe verdiende, misleid Worden; zelden, egter, is het ten einde toe ort* regtvaardig. Naar gelange de menfehen al gaande weg ten voorfchijn trecden, en in beproevende omdandigheden hunne taak voortzetten, wbrdefi hunne karakters, ten lange laatde , ten vollen, kenbaar, en, bijkans altijd, naar verdiende gewaardeerd. Hoe verdorven ook de waereld zijrt moge, haare goedkeuring kan zij den man niet onthouden, wiens gedrag door cenpaarige opregtheid cn eere wordt gekenmerkt. Vijanden zal hij hebben; doch het gemeen is hem gunftig; dc groote menigte wenscht hem heil, en bedemt hem, in haare gedagten, tot eiken ftap zijner bevordcringe, voor dat hij die bereïke. In de derde plaats is het lecvensplan, welk da man van opregtheid volgt, het aangennamde; dat wil Zeggen, het gaat in 's menfehen eigen gemoed met dc meeste zelfvoldoening gepaard. Te mid* den der onderfcheidene en bedwelmende voorvallen des leevens is het een bijzonder voorregt, ontheven te zijn van twijfeling omtrent de keuze Van het best voegende gedrag. Hij, die eenig* lijk met wacrcldsch belang te raade gaar, moet, bij eiken wisfclkeer des geltfks» veel fmartlijké twijfelmoedigheids verduuren. Met een beangG t frigd  IOO DE OPREGTHEID fbgd oor moet hij naar elke gerugtsmaarc luisteren, en bij elke nieuwe gedaante, welke het gelaat der dingen aanneemt, zorgvuldig overleggen, hoe hij zich in eene nieuwe geiïalte van tegenweer zal plaatzcn. Maar de man van opregtheid heeft niets tc doen met die uitwendige onlusten. Zijn tijd wordt niet gefpild, noch zijne geaartheid verknijsd door langduurigc cn angstvallige overleggingen. Eén licht bcftraalt hem altijd van omhoog. Eén pad, het pad der opregtheid, ligt altijd duidelijk cn klaar voor zijn gezigt. Dit, intusfehen, is niet zijn eenig voordeel, vrij te zijn van belemmeringen, door zich onder het opzigt van een beftendigen leidsman gefceld te hebben. Beloond wordt hij daarenboven door het gevoel, zijnen leidsman wel en wijslijk te hebben verkozen. Hij is verlost van alle inwendige bcfchuldigingcn, van alle angfi.cn des gemoeds, van alle kwellingen, op de vreezc gegrond van ontdekt en te fchandc. te zullen gemaakt worden. Een goed geweeten fielt hem in ftaat om rugwaarts te zien op de taak, welke hij met zelfvoldoening heeft volvoerd, en met bedaardheid voorwaarts te zien op den uitflag, welken zij zal aanbrengen, 't Is in het geval van flegts éénen uitflag, dat de man, die uit wacreldfche inzigten werkzaam is, zelfvoldoening  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. IOI ning kan genieten; het is, wanneer zijne ontwerpen volgens zijnen wcnsch geflaagd zijn. Maar 't is het bijzonder voorregt des mans, die onder het geleide der opregtheid werkzaam is, bij eiken uitflag eenigen troost te kunnen genieten. Hoewel hem de uitflag faale, dc troost blijft hem over, zijnen pligt gedaan, en zich tc hebben benaarftigd , om zich bij God aangenaam te maaken. Dceze overwijzing van alle zijne daaden na de godlijke goedkeuring levert eene andere bron van zelfvoldoeninge en vrede op. Met ftrcelende hoop'ziet hij op tot eenen Befchermer, in dc hemelen, die geregtigheid lief heeft, en wiens aangezigt den opregten aa'nfchouwt. Bij zich zeiven bewust is de man van waereldfche wijsheid, dat hij op de gunst van dat hoog bewind, welk het heelal regeert, geene aanfpraak heeft. Van den weg der geregtigheid afwijkende, heeft hij het effen pad verlaaten, op het welk God hem bevolen hadt tc wandelen. De richting van zijnen weg heeft hij zich zeiven aangemaatigd, en verkozen, zijn eigen meester en leidsman te zijn. Op zijne eigen bekwaamheden, derhalven, zoo als dezelve zijn , moet hij zich verlaaten, en is voor den uitflag zijns gedrags geheel aanfpraakeG 3 lijk.  102 p E OE-REGTIIEID lijk. Maar de dcugdzaame man heeft zijnen weg aan den Heere vertrouwd (*). Hij volgt hec godlijk zein. Met dc godlijke bedoeling werkt hij mede. De magt, die over 't heelal den fcepter zwaait, heeft hij op zijne hand. Bij natuurlijken gevolge heeft hij grond om te verwagten , dat de fchijnbaarc teleurftellingen, die hem thans bejegenen, tot eenig heilzaam gevolg ten lange laatfte zullen overheerd worden. Van hier die vrede Gods, die het hart bewaart, met welken waereldgczinde menfehen onbekend zijn. Van hier eene maate van vastheid en wclberaadenheid van wandel en gedrag, welke zij onmogelijk bezitten kunnen. Vooral, wanneer wij 'cr nevens voegen, In dc vierde cn IaatiTe plaats, dat al wie op de gemelde wijze den weg der opregtheid betreedt, het vooruitzigt op onfterfiijke belooningen altijd voor oogen heeft. Die gcwisfelijk is de verftandigfle regeling van gedrag, welke in 't einde overvloedigst zal vergolden worden. Maar welke vergelding kan de waereldwijsheid aanbrengen „ te vergelijken bij het geen in het euangelie aan hun (*) Pfalm XLVII: 5. Eng. vert. De onze heeft: Zijt'Oi weg eb den U/ere gewenteld.  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. I03 hun beloofd is, die, door volharding in goed doen, heerlijkheid, en eere, en onverderflijkheid zoeken? (*) — Afgelegen, indedaad, is de vergelding; doch de hoop daar op is tegenwoordig; en de hoop is een der vermogendfte beginzelen van menschlijke werkzaamheid. Laat iemand vast in het geloof ftaan, dat hij onder de onmiddelijkc befcherming des hemels werkzaam is, en voor 't geen hij thans verrigt door alle eeuwigheid zal beloond worden: in zoo verre dit geloof de overhand bezit, zal zijn gedrag beftendig en welbcraaden zijn. Werwaarts de godsdienst hem bevcelc zijnen loop te richten, zal hij met onverzaagdheid zijne fchreden wenden. Zonder wederzin zal hij zich aan bedwang onderwerpen. Zonder vreeze zal hij gevaaren te gemoet treeden. Bij elke beweegreden, welke de reden ten behoeve der deugd aan de hand geeft, voegt de hoop op het eeuwige leeven eene bovennatuurlijke kragt toe. — Van hier dat wij, in het gedrag veelcr heilige mannen, onder de meest beproevende omftandigheden van druk en kommer , van die uitwerkinge de treffendfte voorbeelden ontmoeten. Met meer dan gemeenen luister vertoont zich dezelve in de hoogopgewon- de- (*) Rorn. ïf: 7. G 4  1C-4 DE OPREGTHEID dene cn groot-moedige gevoelens des apostels Paulus, terwijl hij don dood voor oogen zag. En tui, ziet, ik gebonden zijnde door den Geest reis na Jeruzakm, niet weelende wat mij daar ontmoeten zal, elan dat de Heilige Geest, van tl ad tot flad, betuigt, zeggende, dat mij banden en verdrukkingen aahfiaande zijn. Doch niets van deeze dingen beweegt mij (*) , noch houd mjjn leeven dierbaar voor mij zeiven, op dat ik v:ijnen loop met blijdfehap moge volbrengen (ff). — Ik word nu tot een drankoffer opgeofferd, en de tijd mijner ontbind in ge is aanjlaande. Ik heb d goeden flrijd geflreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij ïveggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke mij de Heere, de regtv aardige regtsr, in dien dag geevcn zal (ff). Aldus heb ik getragt aan te duiden, op hoer:,.nig cene wijze de opregtheid der opregten hem \,iclde, en welke de voordeden aan het Hellen van ons zelve onder haar geleide verbonden zijn. Indien het de weg der veiligheid, of de weg der eere (*) Eng. ven. Volgens de onze: Maar ik acht H ,geen ding. (|) Hand, XX: 22 , 23 , 24. (§) 2 Tim. IV: 6,:,S,  ALS DEN LEIDSMAN DES LEEVENS. I05 eere zij, dien wij verkiezen te bewandelen; indien wij met ons tegenwoordig genoegen te raade gaan, of op tockoomende belooningcn vooruitzien: in alle deeze opzigten is het pad, welk de opregtheid aanwijst, verre weg het ver? kiczelijkilc. Tot geene geringe aanprijzinge van het geleide , 't welk ons door dc opregtheid wordt aangeboden , dient het, dat het van alle menfehen ligt kan bcgreepen worden. Diepzinnig en ingewikkeld zijn de ontwerpen van wacreltlfche Maatkunde, en de ervarenis leert, hoe menigmaalen de bekwaamde lieden, in de maatregels, Welke zij, ter volvoeringe van dezelve, bij de hand noemen , zich misleiden. Maar wanneer dc menfehen zuivere en opregte oogmerken hebben, zal het blijken, dat een middelmaatig ver? ftand cn oplettendheid alles is, wat 'cr vereischt \yordt, om zich veilig en voegzaam te gedraagen. Nooit was het dc bedoeling der Voorzienigheid dat de kunst van in deeze waereld gelukkig te leeven, van dat diep vernuft, die doorfleepene fchranderheid, en die verhevenheid van gedagten zou afhangen, die aan weinigen'tcn deel vallen. YVeldaadiger heeft zij met ons gehandeld, cn het geluk meer van eerlijkheid van bedoelingen, dan G 5 van  IOÖ DE OPREGTHEID, ENZ. van uitgebreide vatbaarheid des verftands doen afhangen. Meestal is de eerfte gedagte, welke een deugdzaam mensch invalt, omtrent het geene hij al of niet behoort te doen, de dugtigfte , en dient hem van den besten en wijsiten raad. Wanneer hij aarzelt, en begint te overleggen, in hoe verre zijn pligt, of zijne eere, met het geen hij als zijt» belang befchouwt, kan worden over een gebragt, ftaat hij op het punt om op een gevaarlijken weg af te dwaalcn. — Tevens is het een ftuk van groote aangelegenheid, dat hij, die zijn gedrag aan het geleide der opregtheid zoekt over te geeven, duidelijk onderricht zij, wat de waarc opregtheid eifchc. Laat hij zich wagten voor het onnoodig bezwaaren van het geweeten, op dat niet eene bijgeloovige naauwgezetheid omtrent beuzelingen hem in zaaken van hoogcre vcrpligtingc doe vcrfiaauwen. Laat hij tusfehen overdrevcne naauwgezetheid cn losheid van beginzelen den juisten middenweg verkiezen. Doch wanneer hij overtuigd is, dat zijn geweeten duidelijk onderricht is, laat hij dan, zonder verwrikken, in het gantfche beleid zijns leevens, deszelfs voorfchriften aankleeven. Dit zal blijken de beste wijsheid te zijn, voor deeze waereld en voorde toekoomende. Want hij, die in opregtheid wandelt, wandelt zeker. Het pad der regtvaardigen is als een fchijnend licht, en zal meer en meer voortlichten tot een volkomen cn dag. ZES-  ZESDE LEERREDE. OVER DE ONDERWERPING AAN DEN GODLIJKEN WIL. JOB II: IC, < Zouden wij het goede van God ontvangen , en het hvaade niet ontvangen? — T^Teinige onderwerpen van godsdienIHge vermaaninge zijn van algemeener belang, dan die de wederfpoeden raaken, aan welke het menschlijk leeven onderhevig is. Want geene maatfchappij, geen gezin, geen mensch kan verwagten , lang van dezelve tc zullen ontheven zijn; en wanneer wij voorfpoedigen noemen, kunnen wij alleenlijk de zulken bedoelen, die zeldzaamer dan anderen aan dezelve onderworpen zijn. Onder deeze ongelegenheden nu bewijst ons de godsdienst een dubbelen dienst: hij onderwijst ons, hoe wij die rampen moeten verdraagen; en hij biedt ons de hand om dezelve aldus te verdraagen. BouwftofFen tot beiden worden in de woorden van den text gevonden, die een gevoelen bevatten, zoo natuurlijk en regtmaatig, dat het van elk redelijk verftand den bijval wegdraagt.  ïo8 DE ONDERWERPING draagt. Job fprak die woorden in eenen tijd., wanneer, met zijne overige wederfpoeden, zich ook deeze huislijke onaangenaamheid paarde, dat iemand, die zijnen druk behoorde verligt en verzagt tc hebben , door eene godlooze rede zijne verontwaardiging gaande maakte. Gij [preekt, hervat Job, gelijk eene der dwaaze vrouwen [preekt, Hoe! zullen wij het goede van God ontvangen, en het kwaade niet ontvangen? Drie lecringen liggen in deeze woorden opgcflooten: Vooreerst, dat dit leeven een gemengde ftaat van goed en kwaad is. Ten tweede, dat beide het goede eu het kwaade van God afkomffig zijn. Ten derde, dat 'er voldoende redenen zijn , om de rampen des leevens met lijdzaamheid te ontvangen uit de zelfde hand, die ons deszelfs goederen fchenkt. I. Dit leeven is een gemengde ftaat van goed cn kwaad. Eene daadzaak is deeze , die door niemand zal ontkend worden, én weinig opheldcringc noodig heeft. Der oppervlakkigfte opmerkinge loopt het in 't oog, dat niets hier ongemengd en zuiver is. Elks leevensftand is gefchakeerd met afwisfelende droefenis en vreugde , telcuritclling en goeden uitflag. Geen toeftand is beftendig. Geen leeven behoudt fteeds den zelfden toon. Zomtijds doen 's waerelds wis-  AAN DEN GODLIJKEN WJL. IQ9 toisfelvalligheden den rampfpoedigen tot draaglijker omftandigheden voorttreeden; dikmaals beroeren zij de blijdfehap der voorfpoedigen. De loop is deeze, welken de menschlijke zaaken tcvi allen tijde hebben gehouden , en dien wij mogen verwagten d.it zij altijd zullen volgen. Maar hoewel dit in dc befpicgejing eenpaarig toegellemd, en met woorden dikmaals wordt erkend, het ongeluk wil, dat weinigen 'er op bedagt zijn, om het op hun eigen geval toe te pas* feu. Zoo veel vertrouwens vertoont het gros der menfchcn in voorfpoed, en zoo veel onverduldigheids onder den geringiten tegenilag, als of dc Voorzienigheid hun eerst de verzekering hadt gegeeven, dat hun voorfpoed nooit zou zwenken, en vervolgens hunne hoop hadt bedrogen, 't Geen, daarentegen, ons de reden leert, is, onzen geest tc fchikken naar den gcmengdcii ftaat, in welken wij ons geplaatst vinden; nooit vermetel te zijn, nooit tc wanhoopen; dankbaar te zijn voor het goede, 't geen wij tegenwoordig genieten, en ons te bereiden tegen het kwaade, 't geen ons kan overkoomen. — Gij zijt toegelaaten om in het leevensfeest te deeien. In on• derfcheidene giften zijn deszelfs goede dingen onder de gasten rondgedeeld. Gij hebt uw befchei- den  1 1 O DE ONDERWERPING den deel gehad. Klaag niet, warneer mve bddeeling is weggenomen. Aan niemand is hec vergund, aan het feestmaal geduurig aan te zitten. II. Wij leeren uit den text, dat beide bet goede en het kwaade , welke deezen gemengden ftaat uitmaaken, van de hand van God koomen. Een weinig naadenkens kan ons overtuigen , dat in Gods waereld zoo min het goede als het kwaade bij geval kan gebeuren. Indien 'er een oogenblik ware, waarin God den teugel van het heelal losliet, en gedoogde , dat eenige magt zijn beftuur overdwarschte, is het blijkbaar, dat, van dat oogenblik af, de maatregels zijner heerfchappije verbroken en onvolkomen zouden worden. Hij, die alles regeert, moet aanhoudend regeeren, en de kleinfte dingen zoo wel als de grootfte onder zijn bewind hebben. Nooit flaapt of fluimen hij. Geene ledige ruimten, geene gebrekkige ontwerpen zijn in zijn beftuur; geene zegeningen, die zonder zijne bedoeling op ons nederdaalen; noch eenige kruizen, die ons bezoeken, bij hem niet gezonden. Ik ben de Heere, en niemand meer. Ik formeer het licht, en fchep de duisternis. Ik maak den vrede, en fchep het kwaad. Ik de Heere doe alle deeze dingen (*> Hoe (*) Jcf. XLV: 6,7'  AAN DEN GODLIJKEN WIL. 11 I Moe het bijkoome, dat dit leeven zodanig een mengzel van goed cn kwaad bevatte, cn dat dit mengzel daarenboven eene godlijke befchikking zij , geeft aanleiding tot een moeilijk onderzoek. Want hoe kan iets, dan 't geen goed is, van den God der liefde voortkoomen? Kan 'er duisternis voortkoomen uit de bron van licht? of kan het den Vader der bermhartigheden toxeenig genoegen veri trekken, de angften van fchepzclen tc aanfehouwen, welke hij gemaakt heeft? — Stoffe was hier tot vee! angstvalligheids, tot dat de Openbaaring ons berigte, dat het mengzel van kwaad in 's menfehen toeftand den menfche zeiven moet geweeten worden. Ware hij gebleeven, zoo als God hem oorfpronklijk fchiep, niers dan goed zou hij van zijnen Schepper hebben ontvangen. Zijn afval cn verdorvenheid openden de poorten des tabernakels der duisternisfe. Elende tradt ten voorfchijn, cn heeft immer hem vervolgd. In den tegenwoordigen toeftand zijner natuare is die etende deels eene ftraffe, deels eene beproeving. Onvatbaar is hij geworden om onafgebrokenen voorfpoed te draagen; en door de inmenging van rampen in zijn aardfche lor, worden weldaadige oogmerken bevorderd ter zijner verbeteringe cn herftcllinge. De  H2. DE ONDERWERPING De bcfchouwing, tot welke ons thans de fcfatf aanleiding geeft, is het gevolg, welk uit dc naavolging van Jóbs voorbeeld zal voortvloeien, en uit het terugbrengen tot de hand des Almagtigen van de rampen, die wij lijden , zoo wel als van de zegeningen, die wij genieten. Zulk een terugbrengen van de rampfpoedige lotgevallen onzes leevens tot de beitemming des hemels, is niet flegts een pligt, welken de godzaligheid gebiedt, maar dient ook ter verzagtinge van ons leed, en om vertroosting aan te brengen. Want»} gelijk te dikmaals gefchiedt, bij de werktuigen cn ondergefchikte middelen van onze moeite te blijven hangen, is menigmaalen dc oorzaak van veel droefheids, en van vccle zonden. Wanneer wij onze lijdingen befchouwen als blootlijk van onze medefchepzelen afkomftig, knelt ons dikwerf dieper het deel, welke zij gehad hebben in dezelve ons te berokkenen , dan de lijding zelve, De onredelijkheid, misfehien, eens vijands, de verraderij eens vriends, de ondankbaarheid of onbefchoftheid van iemand, welken wij onder verpligting gelegd hadden, verzwaaren eenen last, door zarrende middelen ons opgelegd. De bezinningen van hunne kwaadaartighcid, of van ons eigen verzuim omtrent het te werkftellcn van behoedmiddelen daar tegen, dienen ter vergiftigd-  AAN DEN GODLIJKEN Wit,. < I j ginge der wonde. Doch indien wij, van den anderen kant, in ftede van op menfehen te zien, het kruis als van God afkomftig befchouwden, die verzwaarende omftandigheden zouden ons minder aandoen \ niet meer dan onzen eigen last zouden wij gevoelen; met meer lijdzaamheid zouden wij ons daar aan onderwerpen; en vecle hulpmiddelen zouden zich aanbieden, door het gedenken aan de hand, welke ons dcnzelven oplegt. Iladde Job, toen hij van alle zijne bezittingen beroofd was, aan niets anders dan aan de Chaldeeuwen en de Sabeërs gedagt, die hem beroofd hadden welke hevige driften zouden hem verfchcurd, en welk een togtig verlangen na wraake hem gefolterd hebben! Terwijl hij, dezelve als roeden en werktuigen flegts in Gods hand befchouwende , cn de tuchtiging als van den Almagtigen zeb ven ontvangende , den ftorm zijns gemoeds deedt, bedaaren, cn met eerbiedige koelzinnigheid kon zeggen : De Heere heeft gegeeven; de Heere heeft genomen; de name des Heer en zij geloofi. D ie leidt mij nu, om III. Stil te ftaan bij de laatfte, en gewigtigfte .jecring, welke in den text ligt 'opgeflooten: te wecten, dat 'er vecle redenen zijn, waarom wij, tlic het goede van Gods hand ontvangen, met VIII. DEEL, H lijd-  H4 DE ONDERWERPING lijdzaamheid de onheilen moeten ontvangen, welke het Hem behaagt ons toe te zenden. Kragtig wordt dit aangedrongen, door de ondervraagende manier van fpreeken, in welke Jobs gevoelen wordt uitgedrukt: Hoe 1 zullen wij het goede van Gods hand ontvangen, en zullen wij het kwaade niet ontvangen ? Ter volkomene ontvouwinge van 't geen in deeze beroeping op eens ieders geweeten ligt opgedoten, laaten wij, In de eerfte plaats, aanmerken , dat de goede dingen, welke God heeft gefchonken, voldoende klaarblijkelijkheid opleveren om te geloovcn, dat de rampen, welke Hij ons toezendt, ons niet zonder oorzaak of eigendunkelijk overkoomen. Leefden wij in eene waereld, die van een kwaadwilligen of wreeden beftuurder kenmerken draagt, 'er zou reden kunnen zijn om eiken ftap zijns gedrags te wantrouwen. Maar in de waereld, welke wij bewoonen, zien wij , integendeel, duidelijke kenmerken van overheerfchehde goedheid. Wij zien het maakzel van'het heelal, de orde cler natuur, den algemeenen loop der Voorbeid, klaarblijkelijk ingericht met wcldaadigc agigecving op het geluk der menfehen. De kunstvolle inrichting, door alle de godlijke werken verfpreid, doelt op dit oogmerk ; cn hoe riaailw-  aan den godlijken wil. ï3« naauwkeuriger zij onderzogt worden , hoe zij een vaster geloof fcheppen, dat de goedheid der Godheid aan het ontwerp der fcheppinge het aanweezen fchonk. Welk is het befluit, hier uit voortvloeiende, dan dat in die dceien van het godlijk beduur, welke ons hard en fireng dunken, de zelfde goedheid de overhand bekleedt, hoewel zij op eene verborgene en geheimzinnige wijze wordt uitgeoeffend? Laat mij u in bedenking geeven, indien een vermogend vriend u ïh een ruimen en aangenaamen ftand geplaatst, en in het algemeene beleid uwer zaaken de belangloosfte genegenheid hadt ten toon gefpreid, of gij niet eenige voorkooincnde onaangenaamheden, die u wedervoeren , liever aan eenige onbekende oorzaak of reden, dan aan zijne trouwloosheid of wreedheid, zoudt toefchrijven? Behoorden niet onze ervarenis, cn de blijken, welke de geheele natuur van de godlijke goedheid ten toon fpreidt, ons eene diergelijke uitlegging tc doen geeven aan de rampen, die ons van eene hand overkoomen, die ons zoo dikmaals met zegeningen heeft overlaaden ? — Hebben wij, te midden onzer klagten, vergceten, wie ons aan het daglicht bragt; wie over onze hulpbehoevende kindschheid waakH ü te;  HÖ DE ONDERWERP ING te; wie onze opgroeiende jongelingfchap kweekte, en door duizend omringende gevaaren, onze befchermer en wagtef geweest is tot op deezen dag ? Hoe dikmaals heeft Hij ons van ziekte cn dood verlost, en met onverwagte zegeningen onze harten vervrolijkt? Thans, omdat zich over onzen voorfpoed eene wolk verfprcidt, of ons een zegen wordt onthouden, in welken wij eene wijle tijds ons verblijd hadden, kunnen wij ons verbeelden, dat 'er voor deeze verandering .van gedrag geene voldoende reden is ? Zullen wij vermoeden, dat zijne natuur geheel veranderd is? Heeft God vergeet en genadig te zijn? Heeft Hij zijne bermhartigheid door toom toegeflooten? Neen! laaten wij met den pfalmist zeggen: Ik zal der daaden des Heer en gedenken; ja ik zal gedenken uwer wonderen van oudsher (*). — Laaten wij ten minden ééns in 't oog loopenden werks des Allerhoogdcn gedenken, en in het gedenken daar aan ons verheugen : dat bedisfend geneesmiddel naamlijk, welk Hij tegen alle de rampen y door de zonden veroorzaakt, heeft daargedeld, in de verlosfmg der waereld door Jezus Christus volvoerd. Hij, die zijnen eigen Zoon niet ff aarde, maar Hem voor ons allen overgaf, zal Hij, in eenig (*) Pfalra LXXVII: 10, 12.  AAN DEN GODLIJKEN WIL. II? eenig geval, de kinderen der rrfenfchen met overtollige en noodlooze droefenisfen eigendunkelijk bezoeken? Is dit niet een bewijs, zoo voldoende , zoo Heilig en betoogende, van Gods weldaadige oogmerken, als ons moest doen overhellen, om al wat van Hem afkomftig is, ten goede op te vatten? t— Bedenkt, In dc tweede plaats, dat het goede, welk wij van God ontvangen , onverdiend, het kwaade, welk wij lijden, met regt verdiend is. Ter verwekkinge van lijdzaamheid en onderwerpinge, moet elk redelijk mensch van deeze bedenkinge de kragt gevoelen. Want hoewel het lijden op ecnigerlei voet fmartlijk valt, valt nogthans het onfchuldig lijden dubbel bitter. Wanneer, daarentegen , iemand een gemengd lot ontvangt, waar van het goede zijne verdienden overtreft, cn het kwaade minder is dan hij heeft verdiend, is het klaagen, in zulk een geval, redenloos; meer ftoffe is 'er tot dankbaarheid. — Niet evenveel kwaads, inderdaad, hebben allen verdiend. Wij allen evenwel verdienen het meer of min; en het goede van de hand des Heeien te verdienen is iets, waarop niemand van ons kan aanfpraak maaken. Op zijn best zijn wij flegts onnutte dienstknegten. Meer zelf is dit, dan wij geregII 3 tigd  Il8 DE ONDERWERPING tigd zijn ons aan tc matigen. Want indien God met ons in het gericht tradt, wié zou voor Hem beftaan kunnen? Avie zou zich in zijn oog kunnen rcgtvaardigen? Wanneer de minst rnisdaadigen hun gedrag met Gods heilige wet vergelijken; wanneer zij op de pligten letten, die zij verwaarloosd, cn de daadlijke fchuld, in welke zij zich hebben geftoken, zullen zij meer reden vinden om zich zeiven te.befchuldigen, dan om over de godlijke tuchtiging te klaagen. Hoe veel onfchulds iemand moge voorgeeven, ja, welke verdienden wij ons mogen toeëigencn, met opzigt tot de menfehen en de waereld, niet meer lijden wij dan wij van den Beduurder der waereld verdienen; en van zijn misnoegen weeten wij, dat de toorn des mans niet anders dan het werktuig is. Niet flegts hebben wij allen kwaad gedaan, maar, 't geen vooral behoort tc worden opgemerkt, God heeft volkomen regt om ons daar voor te draffen. Hoewel iemand weet dat hij draffe verdient, is 't hem niet evenveel, wie hem dezelve aandoe. Een kind zal zich aan zijne ouders onderwerpen, een knegt aan zijnen meester, •een onderdaan aan den regfer, wanneer hij van ■eene andere hand geene tuchtiging zou willen ver-  AAN DEN GODLIJKEN WIL. I 10 verdraagen. Maar geen ouder kan een zoo volkomen regt of gezag over zijne kinderen hebben, geen meester over zijne dienstboden , geen vorst over zijne onderdaanen, als de Almagtige over ons heeft. Toen wij geboren wierden, bragtcn wij niets met ons in Gods waereld. Geduurendc ons verblijf in dezelve hebben wij van de goede gaven geleefd, welke het Gode behaagde ons tc lecnen, cn van welke God en ons eigen gewisfc wceten, dat wij een flegt gebruik gemaakt hebben. Wanneer hij voegzaam oordeelt, eenige derzelven terug te nccmen, gefchiedt ons geen onregt: want zij waren de onze niet. Zoo lang daar van het genot gehad te hebben, was eene gunst. Beftendig dezelve te genieten, was iets, 't geen wij noch verdiend , noch eenig regt hadden tc verwagten. In de derde plaats; de zegeningen, die wij, op onderfcheiden tijden , ontvangen en genooten hebben, waren veel grooter dan de rampen, die wij lijden. Moeilijk, ik wect het, zal het vallen , dc kommerlijdendcn van deeze waarheid tc overtuigen. Doch indien zij het algehcele hunner omftandigheden in eene onpartijdige weegfchaal woogen, zou zulks hunne tocitemming wegdraagen. Al wat dc menfehen tegenwoordig H 4 ge-  JÜO DE ONDERWERPING gevoelen, maakt een zoo Herken indruk op hen, dat het gemeenlijk het geheugen van alle het voorleedene uitwisfehe. Wanneer iemand met eenige pijnlijke ongefteldheid in zijn lichaam worftelt, of van gemoedsfmarte wordt gekweld, wordt, op dat oogenblik, elk voorgaande genot als niets geagt. Het leeven vertoont zich in alle zijne akeligheid. Eene donkere wolk fchijnt boven het zelve te hangen, en het wordt, als een tooneel van droefenisfe en elende , met een zwarte kool geteekend. Doch dit heet, onregtvaardig te zijn omtrent het menschlijk leeven, zoo wel als ondankbaar tegen deszelfs veroorzaaker.— Laat mij u flegts in bedenking geeven, hoe vcele dagen, hoe vecle maanden, hoe veele jaaren, gij in gezondheid, en overvloed, en genoegen hebt doorgebragt; hoe veele aangenaame gewaarwordingen gij hebt ondervonden; hoe veele vrienden gij gehad, hoe vcele zegeningen, in één woord, van onderfcheidene foorten gij gefmaakt hebt: en gij zult genoopt worden te erkennen, dat zich meer ftoffe tot dankbaarheid dan tot wecklagten aanbiedt. — Voorlccdcn, zult gij zeggen, zijn deeze zegeningen. Doch hoewel voorleeden, moeten zij daarom in uw geheugen worden uitgewischt? Verdienen zij geene plaats }n de vergelijkende waardeering van het goede en ha  A'.N DEJV GODLIJKEN WIL. 121 tiet kwaade van uwen toeftand? Verwagttet gij, of koridet gij verwagten , dat, in deeze veranderlijke waereld, eenig tijdlijk genot voor altoos zou duurcn ? Heeft de dankbaarheid geenen invloed , om uwe zielen tot eene kalme berusting in uws Weldoeners fchikkingcn te vormen? Wat kan 'er redelijker zijn dan te zeggen: ,, In vroe,, gere dagen zoo veele goede dingen hebbende „ ontvangen uit de hand van God, zal ik dan ,, nu niet, zonder murmureering, het weinige kwaade ontvangen, 't welk Hein behaagt mij „ toe te zenden?" In de vierde- plaats,- niet alleen overtreft, over \ geheel genomen, het goede het kwaade dcezes leevens; maar het kwaade, 't welk wij lijden, is zelden, of nooit, met eenig goed onvermengd. Gelijk 'er geen ftaat van zuiver ongemengd geluk op aarde is, niemand ook is zoo elendig, dat hij vr.n allen troost verftoken is. Algcheele en volkomene clende, indien zij immer plaats hebbe, is ons eigen maakzcl, niet het werk van God. Geene andere dan de zwaarfte en fnoodlte zondaars kunnen zich in eenen ftaat bevinden, die geenen ftraal van troost of hoope binnenlaat. In de gewoone ongevallen des leevens is het gemeenlijk onze eigen dwaasheid en H 5 zwak-  122 DE ONDERWERPING zwakheid, die, bij het verlies van een of anderen zegen, welken wij op hoogen prijs gefteld hadden , ons in alle andere gevallen van genoegen berooft. Veelen onzer tegenfpoeden zijn louter denkbeeldig , en van ons eigen maakzcl, ontftaande uit naijver of mededingen met anderen, en uit valfche denkbeelden omtrent de aangelegenheid van voorwerpen, aan welke gewoonte en fatfoen eene ingebeelde waarde gehegt hebben. Wierden deeze averechtfehe begrippen eenmaal te recht gebragt door dc reden, het kwaade zou verdwijnen, cn vergenoeging haare plaats hervatten. Wat aangaat die onheilen, welke door God worden toegezonden, heeft zijne Voorzienigheid deeze wijze en weldaadige inrichting vastgefteld , dat, naa den eerfr.cn fchok, de last allengskens wordt verligt. Tegen alle onze wederfpocden levert dc tijd een zagte cn vermogende pijnftilling op. Al wat zeer hevig is, kan van geen langen duur zijn; en 't geen van geen van langen duur is, wordt door de gewoonte draaglijk. Ieder toeftand, welke alüan ftand houdt, blijkt in 't einde duidelijk te zijn. De ziel gewent zich aan denzelven, en hervat allengskens haare gewoone bedaardheid. Van hier dat het mcerendecl van de rampen deezes leevens vreczelijkcr is in het vooruitzigt, dan onder het daad-  AAN DEN GODLIJKEN WIL. I23 daadlijk lijden; cn zelden gebeurt het, of'er openbaart zich iets uit den eenen of anderen hoek, 't welk de ziel, ter haarer vertroostinge, kan aangrijpen. Iïoc veelen, bij voorbeeld, zien wij rondom ons, bekrompen in hunne tijdlijke omftandigheden, en nogthans de middelen vindende, om met armoede cn vrede, onder het zelfde dak, blijmoedig te woonen ? Indien wij van vrienden beroofd worden , welke wij hartlijk lief hadden, zijn ons niet nog ecnigen ovcrgebleeven, van welke wij veel troost mogen verwagten ? Indien onze lichaamen van zwaare ongefteldheid gefolterd 'worden, hebben wij dan geene reden tot dankbaarheid, dat onze ziel kloek en fterk is; dat wij in eenen toeftand ons bevinden, om te kunnen rondzien na al wat verligting kan aanbrengen ; en dat wij, naa het verval van deezen broozen en verganklij ken tabernakel, kunnen uitzien na een huis, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelend — Te midden van alle ongelegenheden behoudt elk opregt christen dat mengzel van '/uivere en onvcrvalschtc vertroostinge , die in de belofte en de hoop des euau-geliums haaren oorfprong neemt. Bedenkt, bid ik u, welk ccue bijzondere gelukkige onderfcheiding dit in uwen  Ï24 DE ONDERWERPING uwen toeftand verwekke, boven den ftaat der zulken, die, onder de onderfcheidene moeiten des leevens, zonder hoop zijn gclaaten, en zonder God in de waereld; zonder op iets het oog te kunnen vestigen, dan op eene reeks van onbekende oorzaaken en toevalligheden, in welke zij licht noch troost befpeuren. — Dankt den Vader der bermhartigheden, dat Hij, in alle de rampen, die Hij zendt, deeze blijde hoop ftort, dat het lijden des tegenwoordigen tijas niet waardig is ver geleeken te worden (*) bij de heerlijkheid, welke, in 't einde, aan dc deugdzaamen cn opregten, zal geopenbaard worden, In de vijfde en laatfte plaats; gelijk dc rampen , die wij lijden, aldus door een mengzel van goed verzagt worden, hebben wij reden om tc gelooven, dat de rampen zelve, in menigvuldige opzigten, nuttig zijn. Wanneer zij met lijdzaamheid en waardigheid gedraagen warden , verbeteren en veredelen zij ons karakter. Verfeheiden manlijke en heldhaftige deugden brengen zij in werking; en door de ftandvastigheid en getrouwheid , met welke wij onze beproevingen op aarde verduuren, bereiden wij ons tot de hoog- fte (*) Rom. VIII: i». Eng. vert.  AAN DEN GODLIJKEN WIL. f25 ftc vergeldingen in den hemel. — 't Is eene waarbeid, die op de ondervinding rust, dat de tegenwoordige inrichting der menschlijke natuure geen onafgebrokenen voorfpoed kan verdraagert, zonder door denzelven bedorven tc worden. De' vergiftige planten, welke in een te weligen grond ontfpruiten, roepen om de hand des tegenfpoeds ter uitrooijingc van dezelve, 't Is de ervaring van moeiten en kommer, welke dcnijdelen waan der hoogmoedigen tonder brengt, de hevigheid dei driften beteugelt, de hardheid van het zelfzoekend hart verzagt, en het karakter tot medegevoeligheid met de elcnde van anderen lenigt. Veelen hadden reden om te zeggen, dat het hun goed was dat zij verdrukt wierden (*). Wanneer de menfchcn opheffen met den trommel, en de harp, en zich verblijden op het geluid des vogels, bevonden zij zich in ftaat om tot God te zeggen: Wijk van ons, want aan de kennisfe uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almagtige, dat wij hem zouden dienen ? Maar wanneer zij gebonden zijnde in boeijen, vastgehouden worden met banden der elende, dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hunne overtreedingen, omdat ze de overhand genomen hebben; en Hij openbaart hei (*) Pfaltn CXIX: 71.  12(5 DE ONDERWERPING het voor hunlieder oore ter tucht, en zegt dat ze zich van de ongeregtigheid zouden bekeeren (f ). Mag zijn lot als hoogst rampzalig betreurd wordon, die, voor de verbeuring van eenige rasvoorbijgaande genietingen der waereld , duurzaamen wasdom in godsvrugt en deugd koopt, cn een weinig van de goede dingen dcczes leevens tegen de betere dingen der toekomftige vermangelt ? Onder den invloed van dusdanige bedenkingen, laaten wij met eerbied opzien tot den grooten Befchikker der lotgevallen, cn onder ecnigen wederfpoed , met welken het Hem behaagt ons te bezoeken, geene andere ftemmc dan deeze laaten hooren: Zouden wij het goede van God ontvangen , en het kwaade niet ontvangen ? — Vernuftig zijn te dikmaals de menfehen in zich zeiven ongelukkig te maaken, door het boven paal eri maatc verzwaaren , naar hunne eigen inbeelding, van alle de onheilen, welke zij verduuren. Met geene anderen, dan die zij zich als gelukkigen verbeelden, vergelijken zij zich zeiven, en klaagen dat dc gcheele zwaarte der menschlijke rampfpoeden op hen alleen is neergedaald. Befchouden zij met een onzijdiger oog de waereld, zij zou- O) Job XXI: 12. XXXVI: 8, o. io.  AAN DEN GODLIJKEN'.WIL. 127 zouden zich'van lijders omringd zien, en bevinden, dat zij flegts uit den gemengden beker drinken, welken de Voorzienigheid voor allen heeft toebereid. „ Uwe dochter zal ik in „ het leeven terug brengen," zeide de Oosterfche wijze tot eenen vorst, die het verlies van een geliefd kind buitenfpoorig beweende, „ mits „ gij op haar graf de naamen van drie menfchcn „ kunt graveeren, die nooit geweend hebben." De vorst dcedt onderzoek na zulke lieden, doch vondt zijn zoeken vrugteloos, cn zweeg. — Bij elk redelijk mensch , die het geloof in godsdienstige beginzels vasthoudt, zullen zich veele verzagtendc omftandigheden, en veele beweegredenen tot geduld, bij eiken wederfpoed aanbieden. Indien wij op deeze vaste overtuiging ons verlaaten, dat 'er eene wijze en regtvaardige Voorzienigheid is, die over alle lotgevallen befchikt, zullen wij reden hebben om te befluiten', dat ons hier niets zonder een goed oogmerk wedervaart. Vertrouwende dat de wanorden van onzen tegenwoordigen ftaat ten laatite op een gelukkig einde zuilen uitloopen, zullen wij in ftaat gefteld worden, te midden van alle de lotwisfeiingen des geluks, die gelijkmoedigheid te bewaaren, welke den christenen betaamt, en onder elke beproeving te zeggen: Hij is de Heere; Hij doe wat goed is in zijne oogen ! ZE-  ZEVENDE LEERREDE. OVER DE VRIENDSCHAP. SPREUK. XXVII: 10. Verlaat uwen vriend, noch den vriend uws vader: niet. — \ 1 wat tot het gedrag der menfehen in hunne gezellige hoedanigheid betrekking heeft, is van veel gewigts in den godsdienst. De pligten, welke uit die hoedanigheid voortvloeien, maaken veele takken van de groote wet der liefde uit, welke het geliefde gebod des christlijkcn godsdiensts is. Zij, derhalven, welke dusdanige pligten van eene godsdienftige gcmoedsgefteldheid willen afzonderen, of dezelve op zijn meest als flegts de mindere deelen daar van behandelen , doen wcczenlijk nadeel aan den godsdienst. Zij zijn dwaalende vrienden der godsvrugt, die , onder den fchijn van dezelve te verhoogen, haar in ■eene foort van op zich zeiven ftaanden hoek plaatzen, van het gewoone beloop der waereldfché zaaken, en van de betrekkingen afgefcheurd, in welke -de menfehen tot elkander ftaan. Van den anderen kant heeft de waare godsvrugt invloed op hen  fa Z VRIENDSCHAP 12? hen allen. Zij werkt even als een IeevÖndmaa* kende geest, die hen bezielt en leevende maakt, hen te recht brengt cn beftuurn Niet minden' gedienftig is zij omtrent de menfehen dan ijverig voor de eere van God; en door de edelaartige. gezindheden, welke zij voedt, en den weldaadigen invloed, welken zij op het geheelc gedrag uitoeffent, wordt zij volkomen gezuiverd van elke aantijging, welke de ongeloovigc haar wel zou willen aanwrijven. — Met'zulk een oogmerk zal ik nu het woord voeren over de natuur en de pligten der deugdzaame vriendfehap, als met den echten geest van den godsdienst naauw verbonden. Het is een onderwerp, 't welk de gewijde wijsgeer, die de fchrijver van het bock der Spreuken was, zijner herhaalde opmerkihge waardig keurde, cn die, op vcele plaatgen, de vriendfehap tusfehen deugdzaame menfehen met zijne loffpraaken vereerde. Gelijk olij en reukwerk hel hart verblijden, alzo is de zoetigheid van iemands vriend, van wegen den raad der ziele. Ijzer fcherpt men met ijzer; alzo fcherpt een man het aangezigt zijns vriends (*). Een vriend heeft ten allen tijde Hef, en een broeder wordt in be* naauwd* (*) Eng. vert. De onze heeft: zijns naasten. VUL DEEL, I  I30 DE VRIENDSCHAP. naauwdheid geboren. — Uwen vriend, noch uws vaders vriend, zegt de text, verlaat niet. In de eerfte plaats moet ik aanmerken, dat'er, onder de menfehen, vriendfehap van onderfcheidene foorten is, of althans verbintenisfen, welke zich deezen naam toeëigenen. Wanneer zij niets meer dan verbintenisfen van booze menfehen zijn, moeten zij veeleer zamenzweeringen, dan vriendfehappen genoemd worden. Een band van algemeen belang, eene aanfpanning tegen den onfchuldigcn en niets kwaads vermoedenden , moge hen voer eene wijle tijds vercenigd hebben. Maar zij worden door een band van ftroo aan elkander vast gebonden. In den grond zijn ze allen mededingers, en vijandig tegen elkander. Niet langer kan hunne vriendfehap beüaan, dan belang hen boeit. Elk een begluurt met een naijverig oog zijnen onderftelden vriend, en verbeidt de eerfte gunftige gelegenheid om af te deinzen, of te verraaden. Vriendfehappen zijn 'er, verder, van eene vcrfchillende foort, en in haaren aart meer agtenswaardig, die door de verbintenis van ftaatkundige aanhangen worden aangegaan, 't Zijn, misfchien, geene zelfzoekende of fiinkfche ontwerpen,  DE VRIENDSCHAP. I 3 I pen , op welke zulke vriendfehappen oorfpronkJijk gebouwd zijn. De menfehen hebben zich zamenverbonden door eenig openbaar belang, of eene gemeene zaak, of ter afwèeringe van eenig weczenlijk of ingebeeld gevaar; cn verbintenisfen , aldus aangegaan , brengen dikmaals de menfehen naauw aan elkander, en boezemen , voor eenen tijd, geene kleine maate van hartlijke verknogthcid in. Wanneer deeze vereeniging op regtmaatige en eerlijke beginzels gebouwd is, hadt dezelve, bij verfcheiden gelegenheden , zeer gunftige uitwerkzcls voor dc zaak der vrijheid en goede orde onder het menschdom. Intusfchen, niets is aan meer misbruiks onderhevig, dan de naam van algemeenebestgezindheid en van gemeene zaak. 't Is een naam , agter welken bijzonder belang zich dikmaals verfchuilt, cn onder fchut en fcherm van welken zelfzoekende belangen worden naagejaagd. Dc onnadenkenden worden door een fchoonfehijnend voorkoomen gemomt; en de hitte der partijfchap verdringt de plaats van de edelmoedige warmte van vriendfehap. 't Zijn niet zulke vriendfehappen, 't zij van een prijswaardigen of van een bedenkelijken aart, van welke ik thans wil fpreeken, maar van bijI 2 zon-  132 DE VRIENDSCHAP. zondcre vriendfehappen, welke noch uit eigenbaatige ontwerpen, noch uit partijdigen ijver ontftaan , maar die uit gelijkformigheid van neigingen voortfpruiten , uit die zamenftemmende eensgezindheid van gemoederen, welke iemand dierbaar maakt aan ons hart, en ons in zijne omftandigheden, bezittingen cn lotgevallen zoo veel deel doet nccmen, als of zij de onze waren. De ziel van Jonathan was aan de ziel van David verbonden; en Jonathan hadt hem lief als zijne eigen ziel (*). Zodanige vriendfehappen zijn geene harsfenfehimmen, en, voorde eere der menschlijke natuure is het te hoopen, niet geheel ongemeen onder het menschdom. — Een geluk is het, wanneer zij in onze vroege jaaren wortel fchieten, en in de edelaartige aandoenlijkheid der jeugd gegraveerd worden. Vriendfehappen, alsdan aangegaan, behouden tot het einde toe eene tederheid en warmte, aan vriendfehappen, in rijper tijdperken des leevens aangegaan, zelden eigen. De herdenking aan oude en jeugdige verbintenisfen vertedert elk mcnschlijk hart; cn de flooping derzelvc is, misfehien, de pijnlijkfte gewaarwording, aan welke wij hier beneden zijn blootgefteld. — Intusfchen , in welk tijd- (*) 1 Sam. XVIII: 1.  DE VRIENDSCHAP. 133 tijdperk des leevens vriendfehappen worden aangegaan , zoo lang zij opregt en hartlijk blijven, maaken zij, ongetwijfeld, eene der grootfte zegeningen uit, welke wij genieten kunnen. Van wegen de ftreclende raededeeling van alle onze aandoeningen, tot welke zij aanzetten, worden zij met regt gezegd onze vermaaken te verdubbelen , en onze angften te verdoelen. Zij verfpreiden een helderen zonnefchijn over de blijde voorvallen des leevens; en zij verlichten de fomberheid van deszelfs donkere uuren. Een getrouw 'vriend, gelijk een der apokrife fehrijvers niet minder juist dan fraai heeft aangemerkt, is een medicijn des leevens (*). Eene menigte gelegenheden biedt zich aan, in welke ons hart in iemand, welken wij liefhebben en vertrouwen,uit te Horten, de voornaamfte vertroosting, misfchien dc ccnigc vcrligting is, die wij genieten kunnen. Eiendig is hij, die, binnen het enge perk van baatzuchtig eigenbelang opgeflooten, niemand hooft, tot welken hij, ten allen tijde , met vol vertrouwen, zijne ziel kan uitbreiden. Vermits nu hartlijke vriendfehap zoo groot een zegen voor het menschlijke leeven is, laaten wij dan (*) Ecclef. VI: 16. I 3  j 24 DE VRIENDSCHAP. dan nu vervolgens onderzoeken, welke pligten zij vereilche, en door welke middelen zij ten meestcn nutte kan worden aangekweekt. De grondhoedanigheden der waare vriendfehap zijn ftandvasttgheid en getrouwheid. Zonder deeze hoofdzaak lijke beftanddeelen is zij van gecne waarde. Een óöbéftendig mensch is voor vriendfehap niet vatbaar. Aandoeningen moge hij, veeiligt, bezitten, die bij voorvallende gelegenheden in zijn hart gloeien; die gezetheid op beminnelijke hoedanigheden verwekken; of met fchijnbaare verknogtheid aan iemand verbinden, welken hij hoogagt, of aan wien hij verpligting heeft. Doch naadat deeze gewaarwordingen een korten tijd geduurd hebben, vervreemdt hem een ingebeeld belang, of eenig nieuw voorwerp bekoort hem; cn hij is niet meer de zelfde perfoon voor hun, welke hij eenmaal lief hadt. Een mensch van zulk een onftandvastig gemoed kan niet gezegd worden, een gemoed te hebben. Want daar geene vastheid van zedelijk beginzcl plaats heeft, bezitten gewaarwordingen, bij deeze of geene gelegenheid ontftaan, geene waarde; het gemoed doet geene werking; en met dusdanige lieden is het niet wenfchclijk, eenige verbintenis te hebben aangegaan. Daar ftandvastighcid ontbreekt, kan geene getrouwheid zijn , die de andere grond- flag  DE VRIENDSCHAP. I 35 {lag der vriendfehap is. Want alle vriendfehap onderdek een volkomen vertrouwen; onderdek dat het zegel der gchcimhoudinge onfehendbaar is; onderdek dat beloften en verbintenisfen heslig zijn, cn dat geen eigen voordeel, ten koste van de eere onzes vriends, mag bejaagd worden. Een onbedendig mensch is vcragtlijk. Een trouwloos mensch is laaghartig. Maar gedeld dat het aan dandvastigheid noch aan getrouwheid mangelt, nog al loopt de vriendfehap gevaar van te kunnen lijden bij de dwaasheden en de redenlooze luimen, aan welke wij allen onderhevig zijn. Zij moet befchouwd worden als eene tedere plant in een onvoordeeligen grond, die , om haar tc doen bloeien, zorgvuldig moet geroerd cn gemest worden. Diendig kunnen de volgende voorfchriften zijn, ter bevorderinge van haaren wasdom , en ter behocdinge van dezelve tegen al wat haar zou kunnen verzengen of doen verwelken. Laat mij u, in dc eerjle plaats, raaden, geene volmaaktheid te verwagten in iemand, met welken gij vriendfehap maakt. Met opzigt tot alle wacreldfchc ondernccmingen geldt het, dat hoe meer gemaatigd onze verwagtin^en zijn, hoe dc I 4 kans  f 3<5 DE VRIENDSCHAP. kans fchooner ftaat dat zij gelukkig zullen {hagen. Indien wij, in eenigen toeftand des leevens , hoopen, volmaakt geluk tc zullen bezitten , mogen wij ftaat maaken, vernederingen te zullen ondergaan. Indien wij vertrouwen , in iemand niets dan volmaaktheid tc zullen vinden, mogen wij ons verzekerd houden, bij eene nadere kennis teleurftellingen te zullen aantreffen. Te noodigcr is deeze waarfchuwing in het geval der vriendfehap, als zijnde een zeker vuur en geestdrift daar aan verknogt, die over de grenzen der natuure ons ligt vervoeren kunnen. Bij jonge lieden, in 't bijzonder, wordt dusdanig eene gcmocdsgeftalte dikmaals aangetroffen. Romaneske denkbeelden, veelligt uit verzierde gefchiedenisfen opgezameld, vormen zij zich van de hooge en heldhaftige hoedanigheden, aan de menschlijke natuure eigen. Alle deeze hoedanigheden fchrijven zij, zonder perk of paaien, aan den perfoon toe, met welken zij eene naauwe vriendfehap wenfehen aan tc gaan; en bij de geringde fchijnbaare hapering ontitaat 'er ftraks verwijdering, Van hier dat menig eene vriendfehap, misschien in haast aangegaan, even fpoedig wordt rcrbïoken, en weerzin op fterke verknogthcid volgt. __ Gedenkt, mijne vrienden , dat een vlekkeloos karakter op aarde een blo ore hursfen- fchirrr  DE VRIENDSCHAP. I37 fclïim is. Vecle feilen ondervindt gij in U-zelven. Verwondert u niet, wanneer gij iet diergelijks in anderen ontwaar wordt, van welke gij de grootfte denkbeeden hadt opgevat. De beste cn agtenswaardigftc menfehen zijn zij, bij welke de minde weezcnlijke.gebrcken gevonden worden, en wier verhevene en gevestigde hoedanigheden dc gemeene zwakheden der menfchcn opweegen. 't Zijn deeze hoedanigheden, op welke gij, bij het aangaan van vriendfehap, zien moet: op gezond verftand en voorzigtigheid, die den grondflag van ieder agtenswaardig karakter uitmaaken; op deugd, op een goeden inborst, op beftendighcid van genegenheid; en naar gclange der verecnigingc van deeze gefteldhedeu agt u zeiven gelukkig in den vriend, welken gij verkiest. In de tweede plaats moet ik u vermaanen, u niet te ftooten aan het verfehil van gevoelens , in de verkeering met uwe vrienden voorkoomen.de Onmogelijk is het, dat dit niet zou gebeuren, Geene twee menfehen , vcelligt, wierden zoo naauwkeurig in den zelfden vorm gegooten, dat zij altijd eveneens over vcele onderwerp denken, 't Was eene wijze befchikking der Voorzienigheid, dat onder de menfehen yerfcheidenheid van gevoelens zou plaats hebben, teneinde om 1 5 pa-  jog DE VRIENDSCHAP. onze vermogens uit te ocffenen, en aan het mcnschlijk leeven afvvisfeling te geeven. Beftendige eenpaarigheid van denkwijze zou eentoonig en fmaakloos worden. — Wanneer het beuzelingen zijn, omtrent welke die verfcheidenheid of tegenftrijdigheid van gevoelens zich vertoont, is het in den hoogften graad kinderagtig, indien het tot een grond van verwijderinge diene. Wanneer uit zulk eene oorzaak eene vriendfehapsbreuk ontftaat, vertoont zich dc menschlijke zwakheid in een vernederend licht. In zaaken van ernftige aangelegenheid kunnen de gevoelens der beste en waardigfte menfehen van die hunner vrienden verfchillen, naar gelange hunne leevensftreeken van een loopen, en hunne geaartheid cn denkwij zen de voorwerpen in vcrfchillende oogpunten vertooncn. Doch tnsfchcn onpartijdige en uitgebreide gemoederen zal eenheid van neigingen fteeds bewaard blijven. Geen mensch heeft regt om zijne eigen gevoelens tot eene algemeene en onfeilbaarc regelmaat te verheffen. En hoe uitgebreider iemands hart zij, hoe hij verfchil van gevoelens gereeder zal over 't hoofd zien, zoo lang hij overtuigd is, dat het hart zijns vriends opregt is, cn dat hij de voorfchriften van eerlijk • heid en geweeten volgt. In  DE VRIENDSCHAP. I3O In dc derde plaats is het ccne wcczenlijke vereischte ter handhavinge der vriendfehap , dat ongemaaktheid van geaartheid en manieren aan wederzijden wordt aangekweekt. Niets verbreekt gewisier dc vriendfehap, dan dc naijver, uit bedektheid en agterhoudendheid ontftaande. Indien uw ftand u verpligte, eene andere partij dan uwvriend te kiezen, doe het openlijk. Koom voor uw gedrag, koom voor uwe beweegredenen uit; verklaar ü onbewimpeld, in zoo verre de eer het toelaat; ftaa na geenen dekmantel uit noodlooze cn geheimzinnige bedektheid. Wederzijdsch ververtrouwen is de ziel der vriendfehap. Zoo ras dit verloren gaat, of zelf gekrenkt wordt, blijft 'er flegts een fchaduw van vriendfehap over. 't Geen eenmaal hartlijke boczcmvrïendfchap was, ontaart eerst in ftaateiijke beleefdheid. Van wederzijdsch bedwang wordt deeze voorts vervangen, en afkeer of haat volgt haar fpoedig op de hielen. — De regel, door eenige looze ftaatkundigen voorgedraagen , dat men zich omtrent eenen vriend met de zelfde fchroomvallige agterhoudendheid hebbe te gedraagen, als wij omtrent eenen vijand doen zouden, omdat het mogelijk is, dat een vriend t'eenigen dage een vijand kan worden, verraadt een gemoed, 't welk voor de geneugten der vriendfehap niet was gefchapen. Het is een grond-  140 DE VRIENDSCHAP. grondregel, wcike, ik erken het, niet«t'onregt, bij die ftaatkundige en partijzuchtige vriendfehappen kan plaats vinden, van welke ik te vooren zeide, dat perfoonlijk eigenbelang immer de hoofddrijfveer is. -Doch volflrekt onbeftaanbaar is dezelve met den geest dier vriendfehappen, welke een werk van het hart zijn, cn door hetzelve gevoed worden. De vierde raad, welken ik zal geeven, is: In de verkeering met vrienden zagte en verpligtcnde manieren aan te kwecken. Gemeen is de dwaaling, te ondcrftellen, dat gemcenzaame boezemvriendfehap van de min gewigtige pligten van gedrag ontflag verleent; en dat, onder het denkbeeld van vrijheid, dezelve van een zorgeloos, of zelf een onbefchaafd gedrag, ter verfchooninge dient. Integendeel, boezemvriendfehap kan alleen door den aanhoudenden wensch, om behaaglijk en aangenaam te zijn, ftand houden. Hoe nader en digter de menfehen tot elkander gebragt worden , hoe dc punten van aanraakinge tusfehen hen mcnigvuldiger worden, dies tc grooter wordt de noo/baiddijkhcid, dat de oppervlakte effen is, cn al wat botzen of ftooten kan uit den weg geruimd worde. Laat geene ruwheid, geen fchiin van onoplettendheid, geene verfmaadende aan-  DE VRIENDSCHAP. fAl aanmatiging van meerderheid in de verkeering van vrienden zich vertoonen. Een barsch antwoord , zucht tot beftfaffing, een geest van bediliinge en tcgenfpraak , verbitterden dikmaals het huislijk leeven, en verwijderden vrienden van elkander. In die min gewigtige bijzonderheden des gedrags, in welke de menfehen tc ligt tot zorgeloosheid overhellen, en hunne luimen onbeteugeld bot vieren, ziet men dikmaals het weezenlijk karakter ten voorfchijn treeden, cn zich openlijk vertoonen. Genoeg is het niet, dat wij, in alle zaaken van weezcnlijke aangelegenheid, ons bereidvaardig toonen om dc opregtheid onzer vriendfehap te bewijzen. Meer zeldzaam koomen deeze gevallen voor. Het gewoone beloop des leevens is zamengefteld uit mindere pligten en dienstbetooningen, om welke uit te oeffenen dagelijks de gelegenheid zich aanbiedt; en 't is alleen door ons alledaagsch gedrag aangenaam te maaken, dat wij dc geneugten der vriendfehap lang kunnen genieten. Laat mij, in de vijfde plaats, u waarfchuwen, aan kwaade gcrugten tegen uwe vrienden niet overhaastig het oor te leenen. Wanneer gij op voegzaame gronden eene verbintenis hebt aangegaan, weest traag om iets te gelooven ten nadee- le  142 DE VRIENDSCHAP. Ie van den vriend, welken gij hebt verkozen. Weest gedagtig, dat 'er onder de menfchcn een geest van kwaadwilligheid regeert, die in het verftooren van de verkcering van hun, welke van onderling genot blijk vertoonen, te dikmaals vermaak fcheppen. De fchriftuur heeft ons gcwaarfchuwd, dat 'er een oorblazer is, die de vrienden van een fcheidt; en 'er een valfche getuige is, die tusfehen broederen tweedragt zaait. Leent derhalven geen greetig oor aan de gedienftige opftookingen der zulken, die, onder fchijn van vricndfchaplijke declnecminge , u koomen waarfchuwen, dat gij op uwe hoede zijn moet tegen zulken, in welke zij zien dat gij vertrouwen ftelt. Onderzoekt, of niet, onder dit fraai voorkoomen, eenige verborgene nijd en naijver, of eenig bedekt belang, zich verfchuile. Jaagt niet na elk loopend gerugt. Laat niet ligt het gif van jaloersheid uw gemoed befmetten, en uwen vrede ftooren. Een wijd verfchil is 'cr tusfehen die zwakke ligtgeloovigheid, welke zich blindelings laat medefleepen, en dien fomberen en agterdogtigen geest, die altijd na de fiegtc zijde overhelt. Het behoort tot het karakter van een wijs cn braaf mensch, niet genegen te zijn om fmaadredenen op te neemen tegen zijnen naasten (*). Laat (*) Pfalm XV: 3.  DE VRIENDSCHAP. I43 Laat mij, in de zesde en laatfte plaats, u verinaanen , uwen vriend in gevaar en kommer niet te verlaaten. Te veelen zijn 'cr in de waereld, wier verknogthcid aan de zulken, welke zij hunne vrienden noemen , aan den dag van hunnen voorfpoed is bepaald. Zoo lang deeze duurt, zijn' zij, of fchijnen zij te zijn, hartlijk en genegen. Maar zoo ras hun vriend onder eene wolk is,beginnen zij terug te deinzen, en hunne belangen van die huns vriends af te zonderen. Aan vriendfehappen van deezen aart hadt gewisfelijk het hat>t nimmer veel aandeels. Want dc groote proef der waare vriendfehap is ftandvastigheid in dc uuren des gevaars, verkleefdheid in het getij der elende. — Wanneer uw vriend wordt gelasterd, dan is \ dc tijd, om u zijne zaak openlijk en kloekmoedig aan te trekken. Wanneer ziin ftand veranderd is, of zijne bezittingen hem begceven, dan is 't dc tijd, hem fpoedig en ijverig hulp te vcrfchalFen. Wanneer ziekte of zukkeling hem van anderen doet verlaaten worden, dan biedt de gelegenheid zich aan, welke elk waar vriend zal aangrijpen, om alle de gedienüige agtgecving tc verdubbelen, welke de liefde aan de hand geeft. Deeze zijn de belangrijke pligten, de heilige eifchen der vriendfehap, welke godsdienst en deugd elk waardig hart aanbe- vee-  DE VRIENDSCHAP. veelen> In deezer voege u ijverig te be- toonen, in de zaak van uwen vriend, perst hoogagtulg af zelf van hun, die 'er perfoonlijk belang bij hebben om hun den voet dwars te zetten. Deeze eerwaardige vriendfehapsijver lokte , ter aller eeuwe , den eerbied der menfehen. Aan het laatfte naagcflagt heeft zij de naamen der zulken overhandigd, die hunne bezittingen ten beste gaven, en zelf hun leeven waagden, ten behoeve van vrienden, welke zij lief hadden; terwijl oneere en fchande ten allen tijde het deel van hun was, die hunne vrienden in den kwaaden dag verlieten. Uwen vriend verlaat niet. Eer ik eindige, moet ik niet vergeeten op te merken, dat des wijzen mans bevel in den text met deeze merkwaardige uitdrukking gaat gepaard: niet flegts uwen eigen vriend, maar ook uws vaders vriend vergeet niet. In ons geheugen herroepen ons die woorden het geheugen van vroegere jaaren, cn prenten een gevoelen in, 't welk elk aandoenlijk hart moet treffen. Dierbaar moge uw eigen vriend zijn; uws vaders vriend moet u heilig weezen. Zoo lang in eenige menschlijke borst het leeven aanweczig is, moet de gedagtenis dier aloude banden ftand houden, die ons t'eenigen dage met onzen vader, en het va-  be vriendschap; I43 vaderlijk huis, vereenigde. Al voorlang; misfcluen, wierdt uw vader tot het ftof verzameld. Maar wanneer gij dc onfchuldige dager! uwer kindsheid en jeugd in de geheugcnis herroept ; wanneer gij aan die huislijke vöorvallefi herdenkt, die eens uwe harten vervrolijkten; zal, te midden van dat alles, uws vaders vriend zich uwer herinneringc aanbieden; 'Er was eert tijd, dat gij hem met eerbied naderde, of met vertedering tot hem opzaagt, en door zijne minzaame opmerking gelukkig wierdt. Is zulk een nog in leevenden lijve, en zal hij niet in uw kinderlijk ontzag en eerbetooning deelen? voorbij te >.ien en te veronagtzaamen, is uws vaders gedagtenis vertreeden ; is de asch van hem tc fmaaden, die nu in het graf flaapt; is u zelveh' aan hun, die ü zullen vervangen, ais gevoeiloozen en laagcn van geest overhandigen. Uwen] ■eigen vriend, en uws vaders vriend, vergeet niett Eenige der voornaamfte pligten, aan de deugdzaame vriendfehap eigen , heb ik u onder 't oog gebragt, nevens eenige der voornaamfte middelen, door welke deeze gewijde band onverbroken bewaard, deeze heilige vlam in den menschlijken boezem leevendc kan gehouden worden: De geest, en de gevoelens, welke ik heb ge- VIII. d e e lii K rragr  I46 DE VRIENDSCHAP. tragt u in te prenten, zijn van dien aart, als dc deugd ademt, als de waare godsvrugt zou doen aangroeien, 't Is aldus, dat wij de groote wet der liefde vervullen, welke onze godlijke Meester predikte, 't Is aldus, dat wij tot die gelukkige gewesten ons voorbereiden, alwaar de liefde nimmermeer vergaat; alwaar, in de tegenwoordigheid van den God der liefde, eeuwige en onveranderlijke vriendfehap alle de gelukzaligen zat menfnoert; vriendfehap, die door geene menschlijke zwakheid geftoord, door den dood nimmer afgebroken , geduurende de eindelooze eeuwen, een voornaam en kenmerkend gedeelte der hemelfche gelukzaligheid zal uitmaaken. ACHT-  ACHTSTE LEERREDE. OVER HET TE IIOÜDENE GEDRAG OMTRENT TOE IC 00 MENDE VOORVALLEN. SPREUKEN XXVII: i. Beroemt u niet over den dag van morgen: want gij ■weet niet wat de dag zal baar en. U"it deeze woorden heb ik voorgenomen toe u tc fpreeken, over het voegzaam gedrag, welk wij behooren in agt te neemen omtrent de toekoomendheid, tc midden der onzekerheden des tegenwoordigen leevens. Tijd cn lecven gaan immer hunnen gang, en bereiden voor elk van ons veranderingen in onzen toeftand. Welke dee^ ze zijn zullen , 't zij tot beter of tot erger, kunnen wij niet zeggen, als hebbende het der wijsheid der Voorzienigheid behaagd, de toekoomendheid met eenen (luier te bedekken , welken geen fterveling kan opligten. Intusfchen kan niemand van ons vermijden, ontwerpen te fmeeden, en plans te beraamen , voor den tijd, die koomen zal. Nooit genoeg is het tegenwoordig oogenblik , om aan 's menfehen werkzaamen geest voldoende bezigheid te yérfchaften, zonK 2 def  148 HET TE HOUDENE GEDRAG der eenige uitflappen te doen in de toekoomendheid; en met deeze uitflappen wordt het tegenwoordige vaak geheel gefpild. Van de hooglle aangelegenheid is het, derhalven, dat de ziel ondereen voegzaam beftuur gebragt worde, ten aanzien van haare vooruitloopende werkzaamheden omtrent de toekoomendheid. Anderzins zal, onder de verbeeldingen, welke wij van dat onbekende vormen, valfche hoop, of ongegronde vreeze , te vergeefs vleien , of folteren. PPjj weeten niet, zoo als de wijze man ons berrgt, wat de dag zal baaren. Zeer waarfchijnlijk kan dezelve iets voortbrengen, waar op wij niet gelet hadden; en daarom, in ftede van ons te beroemen over den dag van morgen, waartoe de groote menigte tc ligt overhelt, betaamt het ons, gewapend en voorbereid te zijn tegen al wat hij kan voortbrengen. Noodloos is het, veel tijds te befteeden aan de ftaavingc der waarheid, die de grondflag der vermaaninge ln den text is; ten bewijze, dat wisfelkeer en veranderlijkheid tot onzen tegenwoordigen ftaat behoort, of dat dc kanswisfelingcn van denzelven door ons niet kunnen voorzien worden. Waarheden zijn deeze, zoo in 't oog. loopende en toegeftaan, dat haar te willen ftaa- vea  OMTRENT TOEK00MENDE VOORVALLEN. I40 ven, zoo veel ware als te bewijzen, dat alle menfehen zullen ftervcn. Zoo in 't oog loopcndc, intusfchen, als zij zijn, zoo wenfehelijk ware het tevens, dat de gedagten der menfehen zich meer daar bij bepaalden. Want, door een vreemd, doch heerfchend zelfbedrog, zou men uit het doorgaande gedrag der menfehen fchier beüuiten, dat bijkans ieder mensch zijn eigen geval voor eene uitzondering op den algemeenen regel houdt; en dat hij op zijnen tegenwoordigen toeftand ontwerpen mag bouwen, met even veel vertrouwelijkheids , als of hem verzekering gedaan ware dat dezelve nimmer zal veranderen. Van hier dat menfehen van bedaarde zinnen dikmaals hebben opgemerkt, dat 'er geene meer algemcene oorzaak is, aan welke de ondeugden der menfchcn kunnen worden toegefchreevcn, hun vergeeten van God, en hun pligtverzuim, dan aan hun vermetel bouwen op dc voortduuring van leeven, van voorfpoed en vermaak. Slaat flegts, mijne vrienden, ter loops het oog op uwen eigen toeftand, onvermijdelijk zult gij be merken , dat dezelve, van den beginne, door de Voorzienigheid indiervocge wierdt beftuurd, dat in 's menfehen ftand op aarde geene duurzaame beftendigheid zou plaats hebben. De zaaden van K 3 ver-  150 HET TE HOUDENE GEDRAG veranderinge zijn alomme geftrooid. In uwe gezondheid, leeven, bezittingen, verbintenisfen, vermaaken, zijn oorzaaken van verval onmerkbaar werkzaam; heimelijk de grondflagen ondermijnende van 't geen u meest beftendig dunkt; aanhoudend ftrekkende ter vernietiging van de tegenwoordige orde van zaaken, en om nieuwe verfchijnzels , en nieuwe voorwerpen, al gaande weg, te doen voortkomen: zodat niets beftendig op dc aarde is, of zijn kan. Alles verandert en gaat voorbij. Het is een ftroom , die immer afloopt; een rad, welk immer ronddraait. Wanneer gij den boom met bloezem bedekt ziet in de lente, of met vrugtcn bekaden in den herfst, zoo wel moogt gij u verbeelden, dat die bloezem of deeze vrugtcn geduurendc het gantfche jaar hunne plaats zullen behouden, als gclooven dat de menschlijke zaaken heden en morgen, in dit en het volgende jaar, op den zelfden voet zullen blijven voortduuren. Om deeze aanmerking nog fterker op het gemoed te drukken, bedenkt, bid ik u, van welke geringe cn onaanzienlijke oorzaaken die veranderingen afhangen, welke op der menfehen ftanden invloed hebben , geduurende hun geheelc leeven. Hoe fncl wordt het kwaade daargefteld! Veel gewoels en beweeginge, eene lange toebereiding van oorzaaken, is niet  OMTRENT TOEK00MENDE VOORVALLEN. 151 niet noodig, om 't geen zeker fchcen overhoop tc werpen, en 't geen van den meesten bloei het aanzien hack weg tc blaazcn. Een ftormwind verheft zich op den oceaan, cn het fchip, welk onze vrienden, of onze bezittingen voerde, verzinkt in de diepte. Een kaarsvonk valt bij nacht in eenen afgelegenen hoek, en de geheelc eigendom van gezinnen wordt dooide vlammen verteerd^ eer het morgenlicht aan•breekc. Een toevallige ilag, of een fboedige val krenkt eenige van onze inwendige lichaamsdeelen, cn het overfchot des leevens wordt kommer en clende. Schroomlijk is de gedagte, aan de genade van hoe menigvuldige fchijnbaare toevalligheden wij geftadig zijn overgegeeven, omtrent het geen wij geluk in deeze waereld noemen. Te midden, in tusfehen, van alle deeze in 't oog loopende toevalligheden, worden 'er plans en ontwerpen voor het toekomende dagelij''s gekneed:; onderneemingen worden aangevangen;en het leeven houdt zijnen gewoonen loop. Bctaamelijk en voegzaam is het, dat het keven aldus zijnen loop zou houden. Want dc onzekerheid van morgén wierdt nooit door de Voorzienigheid beftemd, om ons \um werken en het beraamen K 4 van  152 HET TE HOÜDENE GEDRAG van ontwerpen af te fchrikken, maar alleenlijk pm ons te verm'aanen, dat wij ontwerpen moeten fmecden, en werkzaam zijn, met verftand en wijsheid. — Welk dat wijs cn gemaatigd gedrag Zij, 't geen ons betaamt, welke dc regels en behoedmiddelen zijn, die, in eenen ftaat als den onzen, de toekoomendheid betreffen , gaa ik na aanwijzen. Onder de volgende beftuuringen mogen zij bevat worden. „ Beroem u niet over mor„ gen." — „Wanhoop niet omtrent morgen." — ,, Stel niet tot morgen uit, 't geen voegzaam is dat het heden gefchiede." — „ Bereid u zelvcn „ togen al wat morgen kan voortbrengen." — „ Bouw uwe hoop of geluk op iet vasters en „ duurzaamers, dan 't geen heden of morgen kan 3, voortbrengen." I. Tn de woorden van den text: Beroem u niet over den dag van morgen ; dat is, bouw nooit een vermetel vcrtrouvvcn op de toekoomendheid; in den bevalligften en meest bcloovcnden ftaat des geluks wagt u voor hoogmoed en trotschheid; wagt u om u geheel op u zelvcn te verlaaten, en Hem te vergecten, die de kanswisfclingen van deezen veranderlijken ftaat beftuurt. Indien 'er eenige deugden zijn, welke de onwisfe ftand der ^aercld den menfehen inprent, zij zijn , gewisfo-  OMTRENT TOEKOOMENDE VOORVALLEN. 153 Jrjk, gemaatigdheid cn nederigheid; De mensch Wierdt, ten dien oogmerkc, in eene waereld geplaatst , alwaar hij zoo weinig weet van 't geen voor hem is, op dat hij eenen gevoeligcn indruk zou ontvangen van zijne afhankelijkheid van den Regeerder der waereld; op dat hij dc aangelegenheid zou gevoelen der vcrwervinge van de gunst cn de befcherming des hemels, door een leeven van godsvrugt cn deugd; cn op dat hij, onkundig hoe ras zijn eigen toeftand die der clendigftcn kan worden, zou genoopt worden, jegens alle zijne broeders zich mcnschlicvende cn vriendlijk te gedraagen. De gun- ften , welke hem de Voorzienigheid tegenwoordig fchehkt, moet hij met dankbaarheid ontvangen, en mag hij met blijmoedigheid genieten. Hoewel hem bevolen wordt, zich niet te beroemen over den dag van morgen, is de meening des gebods niet, des dags van heden zat te moeten weezen. Verblijden mag hij zich in den dag des voorlpoeds; doch gewisfelijk: zich verheugen met beeving, is het opfchrift, welk op alle menschlijke vermaaken moet gefchreeven ftaan. Wat de zulken aangaat, welke, van die vermaaken vergiftigd, loszinnig cn brooddronken worden; die, door de bcgochelingen des voorfpoeds K 5 gc-  154 IIET TE HOUDENE GEDRAG •rcftreeld, elke ernsthaftige vermaaning germg fchatten, welke hun de veranderingen der waereld doen, wat kan ik te fterk zeggen, om hen omtrent hun gevaar te ontrusten ? — Zij hebben tot zich zeiven gezegd: Mijn berg ftaat vast, hij zal niet wankelen. Morgen zal zijn als heden, en meer overvloedig. Ik zal geen tegenfpoed zien. — Dwaazc cn clendige menfehen! gevoelt gij niet, hoe godloos zulke woorden zijn? Voor de waereld durft gij, misfehien, dezelve niet uitbrengen; maar zij fpreeken dc heimelijke taal uwer harten. Weet, dat gij op de Voorzienigheid inbreuk maakt; dat gij den hemel tart; dat gij niet flegts feherpe pijlen voor u zeiven toebereidt, wanneer de levensveranderingen zullen daar zijn, maar dat gij die veranderingen vervroegt ; dat gij vast het verderf op uwe eigen hoofden doet ncderdaalen. Want in den mensch wil God den hoogmoed niet gedoogen ; en de ondervinding van alle eeuwen heeft geleerd, hoe naauw hij op zijne hoede zij om dien te beteugelen. In duizend gedenkwaardige voorbeelden was de loop zijns beüuurs klaarblijkelijk tegen denzelven aangekant. Hij heeft een kragtig werk gedaan door zijnen arm. Hij heeft vsrjloord de hoogmoedigen in de gedagten hunner harten.  OMTRENT TOEKOOMENDE VOORVALLEN. I55 ten (*). De hooge oogen der menfehen zul¬ len vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden. FZant de dag des Heeren der heirfchaaren zal zijn tegen hovaardigen en hoogen (f). Last hebben de dienaars'des godlijken misnoegens om voort te trecden, en, zonder verwijl, de fnoevers op den dag van morgen te vernederen. II. Gelijk wij ons niet mogen beroemen over, zoo mogen wij cok niet wanhoopen omtrent den dag van morgen. Tegen de zodanigen was dc eerlle waarfchuwing gericht, wien de voorfpoed van ijdele hoop dcedt zwellen. Ten behoeve van dc zulken dient deeze, welke een niet gundige iccvensdand met kommer en vreeze omtrent het tockoomendc heeft vervuld. Van beiderlei vermaan is de reden de zelfde : gij weet niet wat de dag zal geeven. Eenig onverwagt ongeval zou dezelve kunnen aanbrengen : en daarom moet gij nederig zijn in voorfpoed. Eenige onvoorziene verligting zou dezelve kunnen aanbrengen : cn daarom moet gij onder wederwaardigheden hoopen. ■ Te gemeen is het onder de menfchcn, door tegenwoordige voorvallen geheel C*) Lntc. II: 51. (f) Jefaia II: 11 , 12.  156 HET TE HOUDENE GEDRAG heel ingenomen cn overheerd te worden; Hunnen tegenwoordigen ftand , hoedanig dezelve moge weczen, zijn zij gereed om zich te verbeelden, als nooit te zullen veranderen. Van hier dat zij door voorfpoed opgeblaazen, en door tegenfpoed worden ter neder geflagen ; geneigd om in het eene geval God te vergeeten, in het ander tegen Hem te morren. Terwijl de leere, welke de veranderingen der waereld telkens inprenten, deeze is, dat geencrlei gefteldheid van uitwendige dingen ons zoo belangrijk moet dunken, of onzen geest dermaate aandoen en beroeren, dat dezelve ons van een kalm, evenmaatig en ftandvastig gemoed zou bcrooven. Bezit derhalven uwe ziel in lijdzaamheid; vertrouwende , in den dag des kwaads, dat God niet heeft vergeeten genadig te zijn; en dat hoewel het weenen eenen nacht moge dunren, de biijdfehap der opregten 1» den morgen voortkoomt. Ontrust u derhalven niet door angftige vreeze omtrent den dag van morgen. Laat mij u vermaanen, alle bekommernis te laaten vaaren, welke de paaien van voorzigtigc behoedzaamheid overfchrcedt. Angstvalligheid, wanneer zij het hart aantast, is eene gevaarlijke ongcftcldheid, de moeder veeier zonden , cn veeler clende te-  OMTRENT TOEKOOMENDE VOORVALLEN, iffi tevens. Zij werkt even als een bijtend middel op het gemoed. Zij aast op onze tegenwoordige genietingen, en fielt menig eene fcherpe pijn in haare plaats. — De wijze man heeft, in den text, ons geraaden, ons niet te bermnen over den dag van morgen; en onze Zaligmaaker heeft ons geleerd, niet bezorgd te zijn tegen den morgen (*). Beide deeze befhiuringen, wel bcgreepen, zijn volmaakt beffaanbaar met elkander; en dc hoofdregel des gedrags, de toekoomendheid raakende, is zamengefteld uit die beiden , van ' ons eifchende, ons vermetel op den morgen te verlaaten, noch angstvallig en vrcesagtig daar omtrent bezorgd te weezen. De morgen, zegt de Zaligmaaker, zal voor het zijne zorgen (f). Te beter zullen wij in ftaat zijn om te oordeelen over den gang, dien wij voegzaam moeten neemen , wanneer dc uitkomftcn al gaande weg ten voorfchijn treeden. Wijzer raad geeft dikmaals haare tegenwoordigheid aan de hand, en dienftigcr hulpmiddelen, dan wij op eenen afftand beraamen kunnen. Door overmaat van voorafgaande bezorgdheid verwekken wij dikmaals die verwarring in ons gemoed, die overhaasting cn wanorde in onzen geest, welke ons in den minst gun- (*) Matth, VI: 3 ?. (f) Aldaar.  I58 HET TE HOUDÈNE GEDRAG gunftigen toeftand brengt, om gezond te kunnen oordeclcn. — Hierom, viert nooit den teugel aan beangstheid, of aan wanhoop, omtrent de toekoomendheid. Vervaart u zelvcn niet met ingebeelde verfchrikkingen. Loopt de rampen niet vooruit, die misfehien nooit ontftaan zullen. Maakt u zoo veel gij kunt deezen dag ten nutte, in de vrceze van God, en in de bctragting van uwen pligt; en laat, dus doende, morgen aan zich zeiven over. Elke dag, wanneer hij koomt, heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad (*). III. ,, Stelt niets tot morgen uit, 'twclk oir„ baar en voegzaam is dat het heden gefchiede.'* Gedenkt, dat gij niet de heer van morgen zijt. Zoo wijd zijt gij 'er af van eenige aanfpraak te hebben om daar over te befchikken, dat gij van de meeste omftandigheden, daar op flaande , onkundig zijt; niet flegts wat hij zal voortbrengen ' maar of gij dien zult bcleeven. — In weerwil der onwederfpreekbaare zekerheid deezer waarheid , verfchuiving tot den volgenden dag was, door alle eeuwen, het verderf van het menschdom. Aan eindelooze ontwerpen blijvende hangen omtrent het geen zij naderhand doen zullen, kun- (*) Aldaar.  OMTRENT TOEKOOMENDE VOORVALLEN. I cn deugd, al gaande weg, kunnen terug bekoomen. Onder dit oogpunt, welk in zich zelf, met al wat de reden aankondigt, volkomen zamenftemt, zullen wij bevinden, dat de algemeene loop der menschlijke zaaken , verward als dezelve zomwijlen moge fchijnen, met uitgelcezene wijsheid is berekend. ■ Noodzaaklijk was het voor zulk eenen ftaat, dat alle 's menfchcn werkzaame vermogens in volle werking gebragt, en op de proef gefteld wierden. Welvoegelijk wierdt het , diensvolgens, dat 'er een mengzel van karakters in de waereld beftondt, en de menfehen in eene verfcheidenheid van ftanden vertoond wierden (*). Van hier dat verfchi! van geaartheden en neigingen , welk men in de zamenleeving aantreft; die ongelijkheden in rang en ftand, welke wij zien plaats grijpen; en die verfchillende talenten en neigingen, welke de menfehen tot verfchillende naajaagingeir noopen. Door dit middel wordt elk vak in de zamenleeving aangevuld ; en elk mensch heeft eenen kring, hem toebereid, in welken hij kan werkzaam zijn. Hij wordt als op een woelig tooneel gebragt, alwaar zijn karakter, om zich tc ontwikkelen, in C) Zie deel VII. leerrede IV. N 4  £00 GODS WIJSHEID. in de gelegenheid gefteld wordt. — Met zeer veel welvoeglijkheids wordt zijn leeven door voor- en onfpoed afgewisfeld. Altijd voorfpoedig zijnde, zou hij losbandig , werkloos en duizelhoofdig worden; altijd met tegenfpoed worftclende, zou hij tot verkniezing , neerflagtigheid en murmureering overflaan. Weinige, indien eenige, menfehen zijn 'er , diensvolgens, wier lot niet in beide ftanden deelt; opdat elke gezindheid van hun hart op de proef gefteld , en elk middel ter verbeteringc hun zou verleend worden. — Gelijk de mensch voor eenen hooger ftaat van aanweezigheid, dan den tegenwoordigen is beftemd, was het niet welvoegelijk, dat deeze waereld voor hem een paradijs was, of hem dat volkomen genoegen opleverde , welk hij onophoudelijk naajaagt. Teleurftellingen overdwi'.rsfchcn daarom dikmaals zijne hoop; en zelf bij het voortduurende genot van de geneugten des leevens zijn ze altijd met eenige ongeneugten doormengd, ten einde opdat eene overmaatige verknogtheid aan deeze waereld allengskéus gcflaakt worde. Zodanig is klaarblijkelijk de loop der dingen door dc Voorzienigheid geregeld, dat 'er immer ontmoetingen zullen voorvallen , om den voorfpoedigften tot het peil zijner broederen te doen daalcn, en, op hunne beurt,  GODS WIJSHEID. 2OI beurt, de geringen cn de verdrukten in de hoogte te verheffen. Tc midden deezer kanswisfelingen, die ter verbcteringe zoo in 't oog loopende bevorderlijk zijn , vercischten wijsheid en goedheid beide , dat de opperfte Bcftuurder der waereld bleek, de belangen der deugd te handhaavcn, en haare zaak te beguniiigen. Doch tot dc maate van klaarblijkelijkheid, met welke dit moest aan den dag koomen, wierdt niet minder vcreischt, dat'er eene voegzaame tempering wierdt in agt genomen. Ware de deugd altijd Volkomen beloond, en gelukkig geworden op de aarde, geene drangreden mec-r zouden de menfehen gehad hebben om na een zaliger ftand te ftreevcn. Ware, in 't geval van elke misdaad, de godlijke regtvaardigheid tusfehen beide getreeden, om op het hoofd des boosdoeners voikomene ftraffe te doen ncderdaalen; of ware al het geluk, welk voor de regtvaardigen in cenc toekoomende waereld is bereid, en alle de clende, die aldaar op dc boozen wagt, nu reeds in helderen dag vertoond, en aan de gewaarwordingen der menfehen aan het gevoel gebragt, het ware gedaan geweest met dien ftaat van beproevinge, voor welke onze gehccle ftand op aarde was beN 5 ftemd.  soa GODS WIJSHEID. ftemd. Noodig was het daarom, dat wij, tegenwoordig, door een glas duisterlijk zouden zien. Met de hoogfte wijsheid wierdt eene ze•kere maat van geheimzinnigheid en duisternisfe op het gedrag des Almagtigen gelaaten (*). Doch, te midden dier duisternisfe, bezit intusfchen de deugd genoegzaame aanmoediginge en fchraagzel; genoegzaame grond is 'er voorhanden voor het volkomen geloof, dat zij het is, wolk dc Godheid liefheeft, en in 't einde zal beloonen. Zijne goedkeuring wordt eenen iegelijk mensch aangekondigd door de ftemme des geweetens. Inwendige zelfvoldoening en vrede .zijn immer haar deel; en algemeene agting en et re verzeilen haar doorgaans. Van den anderen kant zijn de boozen in geencrlei leevensftand waarlijk gelukkig. Hunne ondeugden en driften ontrusten hunnen voorfpoed; en hunne ftraiTe koomt uit hunne misdaaden voort. Laat iemand dc heofdgebeurtenisfen zijns leevens ziqh herin. neren, en hij zal, meestal, de voornaamfte on-. heilen, die hem zijn bejegend, tot eenige misdaad, aan welke hij zich bezondigd , of tot eenige dwaasheid, die hij heeft begaan , kunnen (*) Zie deel I. leerrede IV.  GODS WIJSHEID. 203 nen terugbrengen (*). Zodanig is de diepe wijsheid, met welke de Voorzienigheid haare raadflagen belluurt, dat hoewel zij niet blijke tusfehen beide te treeden, de menfchcn evenwel van hunne daaden de vrugten plukken , die zij verdiend hadden; hunne ongeregtigheden hen tuchtigen, en hunne afwijkingen hen flrafen, en terwijl zij lijden, zij gedwongen worden, de regtvaardigheid hunner ftraffe tc erkennen. Dingen zijn dit niet, die zelden of nu en dan worden opgemerkt, maar in het weefzel der menschlijke zaaken diep ingcvlogtcn. Zij verkondigen ccn regelmaatig plan, een beraamd ontwerp , volgens 't welk de gehecle trein der Voorzienigheid afloopt, cn 't welk elk ernsthafdgen opmerker de volmaakte wijsheid dos Werkmeesters verkondigt. Gelijk al¬ dus, in de gcftcldheid der menschlijke natuure, en in het zedelijk beftuur der waereld, de godlijke wijsheid zoo duidelijk in 't oog loopt, merk ik aan, In de derde plaats, dat zij in de verlosfing der waereld, en in de bedeehng der genade, niet minder zigtbaar doorftraalt. Te uitgebreid C) Zk deel VIII, leerrede III.  S04 GODS W IJSHEID. breid is het onderwerp, welk zich hier opdoet, om tegenwoordig volledig te kunnen verklaard worden; doch dc hoofdtrekken daar van zijn klaarblijkelijk (*). — Ter volvoeringe van een plan , door 't welk vergeeving zou verleend worden aan een fchuldig geflagt, vorderde de wijsheid, dat het gezag des wetgeevers volkomen gehandhaafd , en 'cr niet zulk eene flapheid in het bewind wierdt gedoogd, als den overtreederen grond tot losbandigheid of aanmoediginge kon geeven. Diensvolgens wierdt tot die belangrijke doeleinden de verwonderlijkfte voorzorge genomen, door de tusfehenkomst des Zoons van God, lijdende en ftervende voor de zondaars. Het hoog gezag der regtvaardigheid is gehandhaafd, terwijl regtvaardigheid met bermhartigheid is getemperd. De menfehen zijn tot geregtigheid verpligt onder de agtbaarfte ftaavingen; overvloedige zekerheid en vertroosting is tevens den boetvaardigen toegediend. Door de onderrichtingen en het voorbeeld huns Zaligmaakers zijn zij in hunnen pligt ondenveezen; en door eenen Middelaar en Voorfpraak worden zij bemoedigd, om hunnen eerdienst en gebeden aan (*) Zie deel I. leerrede V. deel III. leerrede V. deel VI. leerrede V. deel VÜti leerrede V.  GODS WIJSHEID. 205 aan den Almagtigen op te draagen. Hun is de verzekering gedaan, dat zij, in al wat ter volvoeringe te moeilijk is voor de menschlijke natuur, door een Godlijken Geest zullen onderfteund worden; en onder alle beproevingen cn zwaarigheden worden zij gefchraagd door dc uitdrukkelijke belofte van dat eeuwige leeven, 't welk door het euangelie is aan het licht gebragt. — Mogelijkheid is 'er voor het verfta'nd niet, eenig middel ter behoudenisfe te verzinnen, met meer goedheids ontworpen, en met meer wijsheids volvoerd, dan 't geen in het euangelie van Christus wordt vertoond. De overweeging van deeze inrichtinge alleen geefc ons volkomen regt, om met de uitroeping des apostels in tc ftemmen: 6 Diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisfe van God! Hoe ondoorzoekenjk zijn zijne oordeelen, en hoe onna af peur lijk zijne wegen (*\ Uit dit korte overzigt van de Godlijke wijsheid, als zich vertoonende in het geheele zamengeftelde maakzel der zedelijke waereld; in de gefteldheid der menschlijke natuure; in het beftuur der (*) Rom. XI: 33.  20Ö GODS WIJSHEID. der menschlijke zaaken; en In de verlosfmg van het menschlijk geflagt, kunnen wij niet nalaaten op te merken, hoe vcele reden wij hebben om ons voor God te verootmoedigen, en met alle nederigheid Hem te vreczen en te aanbidden. — Wanneer wij het oog fhan op het onmeetclijk gebouw van het heelal, waar in wij woonen ; wanneer wij aan Hem denken , wiens wijsheid het gchccle ftelzel des aanweezens heefe ontworpen wiens veriland den gchcclen loop der gebeurtenisfen bevat, wiens raadflagen dien beftuureh, zints het begin tot aan het einde des tijds; bij wien niets zoo onbeduidende is, dat het over 't hoofd gezien , niets zoo voorbijgaande dat het vergeeten wordt; die op de belangen des behoeftigen in zijne hut agt geeft, terwijl Hij de zon en de maan in haaren loep door de hemelen {tuurt: in welk eene verbaasdheid cn zelfvernietiging verliezen wij ons dan! Voor Hem is alle onze geroemde kennis onkunde, cn onze wijsheid dwaasheid. Wanneer wij op zijne werken cn wegen dc oogen flaan, vinden wij alles in getal, gewigt en maate afgepast; cn naa al wat wij overzien kunnen, ziet! het is flegts een gedeelte zijner wegen; en welk een klein fiuksken hebben wij van Hem gehoord! 't Is  GODS WIJSHEID. 207 't Is de magt van God, die onder dc menigte der menfchcn eenige indrukzels van godsdienst voortbrengt. Wanneer de donder ia de hemelen klatert, of eene aardbeeving den grond fchokt, worden zij van ontzag getroffen, cn tot de vereering van eene önzigtbaare magt geftemd. Doch zulke indrukzels der Godheid zijn wisfelvallig en voorbijgaande. De duurzaame eerbied voor een Opperweczcn ontftaat, in een wel onderleid gemoed, uit het vertoon dier oneindige wijsheid , welke het gantfche heelal vertoont. Beftendig, hoewel in ffiltè:, gaan haare werkingen rondom ons voort. Haar kunnen wij zien in den ftillen en bedaarden ftand des heelals , zoo wel als in deszelfs grootfte beroerten; wij befchouwen haar in ieder infekt, dat langs den grond zich beweegt, ten zelfden tijde als wij haar in de omwentelingen der hemelfchc lichaamen bewonderen. Gelukkigen wij , zoo die befpiegeling den fmaak voor heblijke godsvrugt vocde, voor afhankelijke weezens zoo wel pasfende, en met de deugd zoo onrmddeJijk verbonden (*). Doch (*) Zie deel VI. leerrede IX.  2C>8 GODS WIJSHEID. Doch het voornaamfte uitwcrkzcl, 'c welk door de bcfchouwing van de Godlijke wijsheid moet gewrogt worden, is volmaakte onderwerping aan den Beituurder van het heelal, en algeheel vertrouwen op zijn bewind. Te dikmaals zijn onze bijzondere wederfpoeden en teleurftcllingen het onderwerp van morrende klagtcn, zelf van onregtmaatige vermoedens omtrent de Voorzienigheid. Doch wanneer wij in de gehccle natuurlijke en zedelijke waereld eene orde der dingen waarneemen, die de volmaaktftc wijsheid duidelijk aankondigt, kunnen wij dan gelooven, dat in dc befchikking van onze mindere aangelegenheden die wijsheid flaapt en ledig is ? Hoe veel meer reden is 'er tc denken, dat onze onkunde omtrent de godlijke ontwerpen ons oordeel misleidt, dan dat de wijsheid des Almagtigen in het befchikken van onze bijzondere belangen gedwaald hebbe? Godlijlcc wijsheid, ge¬ lijk ik in den beginne aanmerkte, is eene tcwcrkftelling van godlijke weldaadighcid. Zij heeft, zij ' kan geen ander doel. hebben, dan om de beste oogmerken door de voegzaamfte middelen te bereiken. Laaten daarom de Wijsheid cn dc Goedheid der Godheid in onze denk-  gods wijsheid. 209 denkbeelden altijd hand aan hand gaan. Laat elke nieuwe ontdekking van godlijke wijsheid voor eiken deeglijken mensch tot een nieuwen grond van hoopc, van blijdfchap cn van gemoedelijke onderwerpingc verftrekken. Laat hij dankbaar zijn dat hij in eene waereld leeft, alwaar niets hem bij geval bejegent, maar een groot, een wijs en weldaadig Vcrftand het opperbewind over ieder voorval oeffent. Laaten wij, in het geloof aan dit groote beginzel van den godsdienst, in den loop van. onzen pligt met een ftandvastig en onbezweeken gemoed volharden. Laaten wij de getrouwe hulde aan onzen Schepper en onzen Verlosfer vasthouden; en dan mogen wij altijd' het beste hoopen, en onze bekommernis*- fin op Hem werpen, die voor ons zorgt. — Wagt op den Heere, en Hij zal uw hart verjlerken. Alhoewel gij zegt, dat gij Hem niet kunt zien, evenwel is het gerichte voor Hem; daarom vertrouw op Hem. Laaten wij elke onderneeming beginnen met nederige fmeeking om zijnen bijftand, ter onzer bekwaammaakinge tot het voortzetten van dezelve tot het einde. Wanneer onze ondernee- VIII. deel. O min-  2IO GODS WIJSHEID. mingen zijn volvoerd, en het einde des leevens nadert, laaten wij met Hem te looven, onze werkzaamheden befiuiten. Den Koning der eeuwen, den onflerflijken, den onzienlijken, den alleen wijzen Gode, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.