H. B L J I R IS LEERREDENEN, NEGENDE DEEL.   LEERREDENEN VAN H U G Ó B L A 1 R, doctor der heilige godgeleerdheid, een van de predikanten der hoofdkerk, en hoogleer aar in de rhetorica , en fraaie letteren aan de hooge schoole van edinbürg. Nul AR DEN L4ATSTEN DRUK, UIT HET ENGELSCII, VERTAALD. NEGENDE DEEL. Te A M STERDAM, Bij IVIL L E M HOLT KOP, M pc cc i IX   1 N B O U D V A N DE LEERREDENEN DES NËGENDEN DÉÉLS. EERSTE LEERREDE. . ÖVER HQ0P JEN TELÈÜll STELLINO; SPRF.II K. \: »&-. fiè hoop der regtyaardigen zal blijdfehap zijn, maar ■ de verwagtlng der godloozen zal vergaan. Bladz. i TWEEDE LEERREDE. ' ^"inir' i :n' j 'mi ' " , ' OVER DE VOEGZAAME GEZINDHEID VAN HET ' HART OMTRENT GOD. HAND. XVII: 28. in hm keven wij, en beweegen om, tn zijn wij. 25 •• • * 3 , DER-  vi ur 'N ti q u d. r der.de leerredè., t OVER HET ZEDELIJK KARAKTER, VAN CHRISTUS* 'V'. f\ 'v', V- ' •.. r r. -:\ a V iiand.'X: 33. #?zw. Nazarcth — W doorgegaan is, goed doende. ; . ^ Bladz. 47 .V'.:...' . .-.„....^il... "■^'•*<-<^-it^A * • TIERDE LEERREDE. OVER DE AVONDEN VAN HET HART. SPREUK. XVIII: 14. " : De geest eens mans zal zijne krankheid onderdennen ; maar een gewonden geest, wit zal dien ophcfenl . . , . ■ 69 :.■ Stia .-r«.v... v ;. :. • j '1 ' VIJFDE LEERREDE. OVER alle Dl NGENDFN^rÈcT VAARDIGEN ' ' TF.N GOEDE7 MEDEWERKENDE. '""^ . rom. VIII: s& Wij weeten, dat den geenen, die God liefhebben, alk dingen medewerken ten goede , (naam/ijkj: den geenen , die naar zijn voornoemen geroepen zijn. 92 1 B' " ZES-  $ N II O U D. i^Ê •'•'r-'«,' • • :* "V j- ' ' . • ZESDË* LEERRÊDÈ.-. .ax. ) ■" £&■ . ■' ' ' ... , % ' ' " over. de- liefde tot het vaderland. v . fsalm CXXIl: . Bidt om den vrede van Jeruzalem ; wel moeten ze. ~ 'vaaren , die u beminnen. Vrede zij in uwe vestinge , welvaaren in uwe paleizen. Qm mijner Broederen en mijner Vrienden, wille zal ik nu fpreeken: Vrede zij in u. Om des Huizes des Heeren enzes Gods wille ^ zal ik het goede voor u zoeken. » . ' * • • Bhdz. 120 ZEVENDE LEERREDE.. over een,vergenoegd gemoed. » a kon. IV: 13. Zeg nu tot haart zie, gij zijt zorgvuldig voor ons gc_ weest met alle deeze zorgvuldigheid: wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te fpreeken tot dan Ko~ ningr,of tqt den.Krijgsöverfle? En zij hadt gezegd'» ïk woon in 't midden van mijn volk. . 1^3 ACHTSTE LEERREDE. qver het naderen tot god. • psalm LXXIII: 28. 't Is mij goed tot God te naderen. . 169 NE-   ym I. Nl H O U Dj negende leerrede, . OVER DE WIJSHEID IN EEN CüDSDIENSTÏG GEDRAG, ■ PSALM Cl; 2. jft z«/ verjfandigpjk'. kandelen , /». fsa. volmaakt • ten weg.' ^-.••^vv^;, - * IJlsdz, 192 • •• -'tièndè leerrede. ; ' • OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER" ZIEL.P j EN EEN W "~ " ~ TOEKOMENDENSTAAT. . •-'---" ..• 1*, --- — g- prj, Vr jr* -'~'«t- JVant wi'/weeten dat zo ons aardjche'huis deezes tabernakels gebrokenx-wordt, wij een gebouw van Cod hebben, een huis niet met handen gemaakt, -'■ eeuwig in de hemelen? -' , ' 'j« 'p.j$ ■c* l; elfde- leerrede. -- ^PVER HET OVERWINNEN VAN HET- KWAADS Döjsjt , 'V. - . HET GOEDE, ^ ROM. XII:'ai, Wordet van het kwtiade niet overwonnen, maar over* wint het kwaade door hpi goede. , ■'>24a  L.  L-E--E R RE DE, mtfFi waa coa . .... rïs ft, F , *M J5J! j&OTT rr-::? , OVER. HPOP Srf.'TEJ4URSTELLING» ,. . r -'■ i ..':.-.. m ' • SPREUK. X:,.28}.;ij ;jjp ;-j ^ n£.'!iooi?3'!pöv • -.- i j" .fhovc c.:.;::.:.:"-1:0 Be hoop. 'der r'égtvaa'rdigen zal blijdfchap zijn yinaar.de. verwagting der go^^z^j^l-vêrg^idni' ^ VerkiécYdheur.aan het toekomende heeft: een aanmerkelijken invloed op de * werkingen "van dèh mérischlijken geest.' ' hélden' vvekt' het te-geriwöórdige", hoedanig hét; ook moge weez'èn^ zoo zeer onze aandagt' als "hetgeen toekomftV is. 'herdenking dan het; voorleedenc moge bij' geen meestal, dezelve vervult, is een vooruitloopen in de' toekomendheid. Ligt wordt'het tegenwoordige aangemerkt' als een'verdwijnenct tooneel ^' gereed oin voorbij 'te gaan ; en té midden/van wenfehen ëh' 'verlangens, van hoop ' &M>'. 1: •.. y'ni ,w ógifi.. .; , i '■• hv, S ve • ' ' en ..' v;. j *Y||(U .;. . .,1: ' y (*>-Eng. .Vert; De önze heeft-fev/i blijdjchap* < ' Ub'l ■ ■ IX. DEEL, A  * HOOP ETS TEUEfTn *-Ttf> , ,«„ i en^vreeze, die welke op het toekpmftige flaanj *pögen wij gezegd wbrden te WoonetS DaaV nu aan deeze zoo . zeer > nienfchen'leeven hangt, wordt het een zeer weezenlijk gedeelte, zoo wel van wijsheid'afsVah pligt, agt te gee- ven op de maatregels, naar welke zij voegzaam kunnen -bcuVufd wordèfi;\ " Want *lhdién men verwagting en hoop aan de eene zijde , ert vreeze en onrust' aan den anderen kant , mei ongegronde * overhaasting laate voortkoomen , e.necne- onvoegzaam? overmagt, yerkriiVen, ia' het-blijkbaar^ daczïj veel misleidinge ift: het ge* .drag vcroorzaaken, en" dikmaals veel. ondeugds en. misdaads . zullen, voortbrengen. rGelijk eF eene ^ï.^^%f^^^^^, fchap zijn zat,, zoo ïs er eene vexmptng%] pingen der/eer^. ^qbm Sh, door; godsvriugt ^ercjëïg' vervoeren" hèra' doening m TlS8ffll*^^l|i^ M $ ^r%g^^sfenbeeldige vooruit, iÊjM^É^^ ^e^voor bene wijl ioorijaei-' heid hegocheïe^' en in.eieóde eindigen." Een* ftuctig onderwerp van'overdenkinge zal hetder: hMven zijn, in écnige weinige voorbeelden' te onderzoeken, wat wij al, wat niet van de wac*eld redelijk Hïogeiï Verwagten* wanneer Vij A 3 :r i foor-  k aó p' -ic nr t é i/e tncs t Bi L i n ij? Voorwaart* zlró jj^cl^hV-ViJÏg^^ -'|e- j Wooneri lo^^der tnënschHjke iaakëp jfaöeesf ivaarfch^K plaats gttj pen} : ;rJ BfcS . H^P .-^imov- «i''jvJ!:)*Aom. ztï-ïik k?.'\l:u: '.'■> |j I. Ón^elirofóiië''.!WotidWfihg' mócipAc-ii^y feicc1 vërmgtën -van' eeriigèr^.|maatè v.Vait cg$j zoridheidy 'Vöbrfpóed of .gerlöegen; welke nu 'gehict'erU; •. Gröoie"ftdcW Hl Vf ótn fn'&t^il vehltiaalf aan tp Vttiigön; :brrtdp(t ferfn de mensen* iijkè:'itóriiar'••feenë kragtigë fiëigijig heérSchfy zich të verbeelden ^ dat hétgêèü wij , tegenwoordig bezitten.} akijd zal ftarid hoUdenj waöfteé? geene waarfchuwingén omttettt %ëfiigé naderén4 Üver óm- niét *ëtfc ikhciid: geiaaj In dé totkoméndheEd, voóruk' te ;zieri ^ i-éri dér hobpë bót te .'vieren \ dat 'morgen zal zijn ah dé dag yan hedeh %'&ti zelf 'mèsr överHöe'digi --Vaft 'hiér dat in het ïe^veri der-oribedagtzaameri zoo Veel dwaasheid ën vermetelheids, zoo veel höÖgint^^l^teMift^tt^^'f* ë» ; dFkrhaals "zoo Veel': |ödï'dós1ie^'*«:vefagtinge vati defl gódsdienst zieh'Veftóöntr' Wüt 'h de^éfWiag* tige dat >wtj Hém' zouden' diemh ? jpfwét voor?'tlecl zal het bm geevén, dat wtji-feni bidden? ■Onze berg {laat vast ± en ial nimmer wan* -hdem ' >';; - !t#&» U t\}i n-v er- •H-V-»' '■ -\ ' ' A * Zota  \ vra f N H o u pj \ negenll: leerrede, // Ver de wijsheid in een cudsdienstig.cedrag. \ • psalm Cl; 2. // ik zal\r/}amjiglijk '.bandek» , in. /e~Jvolmaak* ten ^s\^ ' yX:^ ^ /Jjladz. m ;. : tie\e>e leerrébe.' 'OVER DE ONSTERWiJKHEID der; ZIELE , en een TOEKOMENDEN/ S/TAAT. - Want wij'weeten ,da*C^s aaril/lhe %>is deeze, tabernakels gebrokenrwor\wij een gebouw van God hebben, een/Mis niet \t handen gemaakt, * "Wig ^ de hemden. \r 'V f . j ^ ;, ELFpE LEERREDE, ^pver het overwinnen van het kwaade door. i ^hbt goede, \ rom, XII:' ai, \ IVordt van het hvaadj> niet overwonnen, maar\rJ^Jmt het hwaade door het goeds. „ 2Ja '  4 HOOP" EN .TELEUR S TEL Z ma, - Zommigér menfchen' lot, behaagt j-liet/rder Voorzienigheid, -met• een langer'-duurVan voor-, ' fpoed, dan dat v^n^nderen^.té.zegenenv. M gelijk de eindpaal diens voortduurens vóór ons verborgen is^-zijn;alle;vleiende;/erL0Verfrouwelijke verwagtingén.óngegrond.' rZeker.-js het j dat, ht een of ander tijdperk,- de,kalmtezal.be-: röïfd^oydèfjt^n-Id^vdonkeie^wolk- zich verwonen ; en .hoe rfpoedig.jdat-ttpp^^koor men, .kunt gij niet zeggen.'Weest .Verzekerd,» dat in uwe gezondheid; of in.uwe'rbezittingfitfï of.onder uwe verbiritenisfen en 'vrienden; ecnige beproeving opi u ;wagt.. ,.Want. nimmer rtaat • een zins is het een' .gevestigd en beftehdig "voór^ werp , gelijk^ betg -of de, rots,.-.welken, gij immer: in.de^è.lfden^nahd^ln^trp.U ji, -eene ' rivier , die zich, gefradig; beweegt ^r.vloeitj Noch', js^het^de ^iile..en: zagtè itrporn..- welke met de zelfde'Venpavig'^ ^aar eéhe.riyier, welkenen .{ijd^lang,:'een ^erei gelden.. loop ; binnen ; haare: oevers - hogdt, • tót d>t,.Zij., :door^ótzen,.gebroken, ;'fchuimende, zjch: in :.. "een •*. gewéldigen vlqedv uitftort, ofi doorvreemde fh-Qornën, opgezet,; d^belendendr 1 ^W^toki Te middenman *Wke .jkan> ? wisfelingen van tijd en Ieeven , wTc kantnet f ecnig'regt op^ het toekomende rekening - m& " C-cS, • t'X ."lent '   HOOP'' EN TËLUURSTSLtlNO. .5 ken? —'.Aan misflagen zijn allen onderhevig; aan moeicén zijn allen blootgefteld. . Gelijk - die mensch de deugdzaamfte is', welke mot de minde misdagen kan i betigt worden, zoo is dat' lee-' ven het: gelukkigfte welk de minfte moeiten ondergaat. Eene volkomene ontheffing van. dezelve te gemoet te zien,, is zoo.veel, .als aan-» zoek te doen. om' teleurftelling. . .. v. &-.-•!« 13 ÏK.*:.ïj ,:,...ru ^jp.jtf v.Intusfchen is mijne meening-niet, als' eengebod -van ^godsdienst of wijsheid:-voor .:.ta draagen, .-datawij ..het -tegQQ^ttlgttiiïfï tel-k^rmv^Q^^vt^dÈ^mm^n ,. door flil ' te ftaan op de gedagte van; toekomende teleurftellinge. Laaten wij, 't geen ons is gegeeven, blijmoedig, genieten , en. aan /Hem , die het fchonk , onzen dank betuigen. 1 Deugd, - met, voorzigtigh'eid gepaard ;kan:-van' toekomende goede--dagen - met reden,/ het: üitzigt,/openen.: ^{.-.g?£ geeft mjslmd^n ^ttmbhaiLXen* vreugde dén nieitfché^ ' die ■ goed is' voor .. zijn aangezigt (*). Zulk een uitzigt mag. hij derhalven onfchuldig. voeden, - indien hij . die gemaatigdheid, befcheidenheid en'-nederigheid ,al» tijd bewaare, elk ïeenen ivoegende,. die webt dat zijn ftand der veranderinge immer gevaar ""••J loopt. (*) Prod. II: z6. ■ Ü -■: . .l■.. ■  tófe Maar dé,?ulkert ,vil i^Wchuwen, dl6 dcr **eUMgis yan dufzd3inrilger:hö0pe den teugel vierendeV de fhterfchaPpij :Q?er zich Jelven loslaten, dar t(d)> doo-, ;dt*ze Bc«Jwelrhinff de^.gemoedsJsichrler ftandsveranderingé den weg baanen > .;de , raderen Van' hadcrende kana* tVisreJinge;.vport|luwën;, èn. hunnen--eigen- Val verhaasten. Op hén* Maat het. vermaan des Wij, ?cn mans,, indien zij cr een ernflig oor'aan wilden- leenen,; Manr.indkn de. meHslh y$eh ^™fiM^.tn,zich verblijding Mlèjf mmhfiï w,dk 'zta%nrey:4h^ nat gekomen is , is. ijdelheid (.*> .. l * Van onzd verkccrlnge :inel^deWn[ móe, ten r wij-rnieti ai .dic^oldoenrng f.vfcWagtehV tt welke- wij vwrig, .wenfehenr, 'I i jCfcèiK itdet mensch voor zich zclveri geniet en ipt ^Vem. mo wan.zijnen^Klflégts ,eefte,.oüvóimaaKi& fchets. ,ïn dch iegenw^pHdat" de/ menschhjkfc zaaken zijn Wij allen onderling, zo" naauw doorweeven,.dat een Weezeniijk,gedeelte van ons geluk óf elende vodrtfpfuit uit de vet* b.nteniSfen,rwelkewij met hun „die rondom ons zyn, hebben aangegaan ;;;en, uit de be" ... bek* (*) FrcJ. Xf; 8, ........ .  .HdD» EN TELEURSTELLING. J trekkingen v in wefk^wlj;lot^rè^Le ftaart Een ruim yey ^derhalven ^ openensdeèlfe^in *t welk pnzifcWenfchen en verwagcirigeti ruime Mxsg^mdi^. •■ Een\ der - eerde- .voorwerpen vat, jimï ieders11 wen fchen is,: eenejvoegzaanté 'plaats fch (land in de zatnenleéving:ie::behouden ; beneden - £tjns gelijken niet jte i.daalen ,. maar Jiever indien Jnj-Juirr j • 1tcax£txxt* övértrpffen >> gobdat'hij de agting' én tdèn ièerbied. zijner haasten-* wekke. Van :dé ijdclzirinigen en eepzüchtigcK was dmmer .dit Jiet igeliefde doelwit. Bij hen klimc het tot onmaatige verwagtingen i öp hunne ondenTteidc. .bégaafdhe'dën en inge- feeéïdé tMê?4ietiftelf !TgèbouiWï«^óeh>. veelligti Schuilt eert wensch van. ideezen aart in de har* ièn aller''menfehen ; ieen S werisch , om '.onder de menigte: niet tb" worden over 't üsksL*52aa ^i..«*n£K)v otofa i*-?*'^ frS% '■ -MetTïópzig^ ipf dusdenigé rjianmatigingen is het te vreezen, dat,* onder ,lieden:van alle rjan* gen eri ftanden , menig eene verwagting vérgaan , ! en menig eene teleurueHing zal ;verduurd worden. Want zodanig is : het vennogen, wélk de drogredeneering der eigenliefde 'op ons: joeffent, ,dat genoegzaam elk .een. kan A' 4 ver- m  4 HOOP EN .TELEURSTE-itlNQ, • Zommiger menfchen lot, behaagt: het>~MV ^Voorzienigheid, meteen langer* duur Van vftor» x \froed, dan dat van. anderen, .te zegeneh.7Maar* g» de eindpaal diens voortduurens fiot ons* Ve%jrgen is %®P > aHe (vleiende:, en. yéfronwelijkeSWwagtingén ongegrond. Zekèr.is hef, dat, iri\een of ander tijdperk,;,'de .kalmte zal beröerd;-wo:rden;, en der donkerdik zich vertoonen; eVhoe fpoedig dat W®®®**^ wen, kunt^H niet zegge,».y'Weest, verzekerd,' dat in uwe ge^ndheid, ^.uwe bezittingen, of onder uwe vAbinrenis^en vrienden, eenige beproeving op,uWt.yWant nimmer ftaat een laK£f.a» t'jd,;b« nietepilijk leeven ftiU Geenzins is het een gebigd eh beftendig Voor. werp, gelijk,de, hergW de rots, welken gij immej>Un..der(.vZeifdeo- jkd .yfofy.-.k is eene rivier, die zSs geftadig\beweegt en- vloeit, Noch.,is,.het^e ftille en zkte Aroom „■ welke met dezelf^eenpaarige fnelhVd afloooti maar eene.rivier,,7 welke,, een tijd.IW, een -gerei gelden.. Joop binnen.haare oevei^. houdt, . tót 4at..m.door rotzen, gebroken , ^lH1jmende, z|ch^nn. een ; geweldigen vloed' ..uitfltorr, of, door vreemde flroomen, opgezet, de. behmdende' vlakte- verwpesj,- Te midden.tyan zulkluan?wisfelingen van tijd en leeven , wie kauWét eenig regt op het toekomende rekening-mk- één? -\  iiÓ.ÖP 'EN TELEU.HSTfcfcMNÓf || göehe fterké arifcLdi^rréoenbgeh^enwerkr, \hnkbaare i: weMVergeldingen j algértlet^ he» . : ^eld^l^ttinaals worden uitgeoeffendV-V^f daïL-nlóéten onze ivcrWagtfngen , óp. i voegzaam* dankbetöoningen . binnen . de grenzen: der. -ge"- . raaatigdheid: zich bepaalen..:, Niet: zoo verre moéten:.wij .■ dezelvé uitzetten j- dat Wij- ons verbeeïdeh, dat dankbaarheid - eene ■ onbepaaldebelieving van alles, waar op Wij verkiezen pns hart te zetten, zal voortbrengeni.of.dat zij , welke wij aan ons verpligt hebben , hunne eigen belangen \ om den wille hunnes weldoeners,'gcheei zulten uit het oóg verlie- " den JvtbV'htt "doen bekoelen der dankbaare ge* moedsbcwecginge / eene natuurlijke (trekking • pebbèn.' .De tijd doet,\hhmer. het geheugen van. weidaadcn üitftijten//^omtijds - worden zij befchóuwd, als volk^ëhè\ergoeding t.e hebben ontvangen, et^'fchutd\der dankbaarheid - voor afgedaan genouder,, GelijkNbewcezcnè weloaaden dikmaats 'te laag gefchatWordcn door ' hen. j welke tóclVe ontvangen j Nhls warden zij ook somtijds 'te hoog gewaardeerd döót heh, WCjKe dezelve toebrengen. ;".öpliedeft van' éen ligtzinnig én zorgeloos.'gemoöd. ver-! . wekteen zedelijk gevoel diept: indrukzelsi fpóedig verdwijnt bij hen de . ged^gtc \oo ƒ/• . ' Van  ? Ho op en teleürst.bw.inq. .verzekerd zijndat'hij zich.zelvcn uaar een be, dricgeJijkcn maatftok afmeet, het .punt 2i]ner . «gen verdiende hooger plaatse dan anderen willen , erkennen dat dezelve . géklommen js. Allen befchouwen.,de hooge . eifeheh-van anaereir.met; een naijverig oog. Hij , die in •zijnen, naasten-^eenen mededinger . vermoedt \ t^immte* bedagt ziin, om hem tot hetgeen hij als zijnen.peil befchoW,-f te. doen , «Üea-, ja, dikmaals hem nog laager, te dQen «kken;. ^an^ie^de . cindelooze veranderingen, welke de laatdunkende .én. de' trotsaart ondergaat. : Van.'hier.deiwrok en euvelmoed die ' zoo menigmaai^lóshreek-t^.iverftoprcnde den vrede der zamcnleevinge1, en faaar-éuve*. ' daadetiien ejenden. berokkenende. Waren de verwagtingen meer geinaadgd, gunftiger zouden zij worden opgenomen. , Waren;wij. zeldzaamer bedagt. om,het .oog der opmerkingenop.o,ls;.te' doen vallen, meer gereed zou de.waereld zijn om ons te doen voorwaarts koomen, ja bij wij. 'Icn-ons daar in behulpzaam zijn. Vergenoegden wij ons zomtijds om in de fchaduw te, blijven, fchooner zou ons. de kans • ftaani ora in den Wonefchijn vóórt te. treeden,. en.;den helderen glans-minder van.: wolken over togen te vinden., Nog-meer reden.tot gepaste maatigingq vau •onzo.-.«vccM«igtingcn^n .hoope .ligt: er,:ia 4c '"' A - naau-  HOOP EN TELEURSTELLING. rQ naauwere verbintenisfen van innige vriendjchap en huislijke zamcnlcevinge, welke de menfcjhen aangaan. Want hoe dichter de menfchen'elk» ander naderen,: hoe .menigv.uldiger.de .punten van wederzijdfche aanraakinge zijn , dies . te grooter zal in de: daad . het vermaak :zijn van volkomen .zamenftemn3en.de aandoeningen, doch teyeni,x.-indien er.fchokkcnde en terug; ftootcnde gewaarwordingen plaats grijpen, dies te icherper, en .fnerpender_ pijn gevoeld wor* den. - r~ Indien gij na eenen vriend , of een reisgenoot uws . leeyens.tUjtziejj- ^n.. wiens geT ^Cfh.§y:gee.ngrlei>;óngéiijVheid zich vertoont, die bij geencrlei gelegenheid zich ftoot of 't onvreden wordt over zwakheden, welke gij vertoont,,wieiis gewaarwordingen in elke kleinigheid met.de.uwe' overeenftemmen , wiens gelaat het bccjd van het uwe telkens moet terugkaatzen — dan-ziet, gij uit na een bc^ijjjk harsfenbeeld,; weik nooit, of.'^P^n best , zèer^Mdënv;zar|êvonde^ • en indien teleurftclling uw. gemoed grieve , hebt gij . des uwe .eigen \ dwaasheid te . berispen. Gij moest, .bedagt hebben., dat. gij in een gewest van menschjijke zwakheid leeft, alwaar ieder een onyolmaaktheden. en gebreken heeft. Gewisfelijk hebt., gij de, uwe. Wat reden. ha'dt gij om. u te verbeelden, dat de perfoon., - • ,• A 5 ~ wel-  «O -flÓÖP feT?**ËEÊ0RsrÉLLIN8. Welken gij bemint eti'agt, deV^tgeuiitzom óêring öp het gefiieette lot zou wceièn'? Hier* Indiert érgenS betaamt hectf j:pOver 't hoofd té zich en te vetdraageft,'etf nooit te gedoöa gen, dat geringe gebreken zóó zeer'üWe aan^ dagt trekken, 'dat zij fiet algeheels eens bCr minnelijken karakters verdringen. Uit beuzelachtige misverftanden, in nietige 'oorzaaken ,hunnen grond hebbende, ontftaat een groot deéj Her elcndc des gczelligen en huislijken lee; Veris. 'Hier door verftuift menig een bekoorlijke BldezehY -de"r • höope j menig éene yen wagting, die eene ohafgebrökèriö'eensgezind: heid beloofde, vergaat hier door. . » . if~. : - r ;;".Tï i'-flCW, >: ' III. Nog éen ander voorbeeld zal ik hier nevens -voegen , van 't geert wij, in den gewooncn loop der menichlijke gaakeh tii&t te vcrwagtcn hebben; het is, beftefldige dank» fö^h&^isto^ih^^ welke .^'.tf&'mteoi& verpligt, wien wijaaTintfe^ hadden. Beweeren Wil ik niet, dat dankbaarheid eene 'onbekende» of zelf eene fchaarfche deugd onder het ménschdom is ; niet zoo ongunftig denk ik over de menschlijke natuur. .Integendeel ftaa ik 5n hét gelóóf , dat dankhaare aandoeningen vóór ontvaftgene weldaaden Sïeèf algemeen gevoeld worden ,' en, wanneer , £cene  HOOP EN TELEURSTELLING. II geene fterke drift die aandoeningen tegenwerkt, dankbaare wedervergeldingen algemeen bedoeld, en dikmaals worden uitgeoefFend. Maar dan moeten onze verwagtingen op voegzaame dankbetooningen binnen de grenzen der gemaatigdheid zich bepaalen. Niet zoo verre moeten wij dezelve uitzetten , dat wij ons verbeelden, dat dankbaarheid eene onbepaalde beiieving van alles , waar op wij verkiezen ons hart te zetten, zal voortbrengen; of dat z\) , welke wij aan ons verpligt hebben , hunne eigen belangen , om den wille hunnes weldoeners, geheel zullen uit het oog verliezen. Men bedenke , dat veele omftandigheden, tot het doen bekoelen der dankbaare gemoedsbewecginge , eene natuurlijke flrekking hebben. De tijd doet immer het geheugen van weldaaden uiïflijten. Zomtijds worden zij befchouwd, als volkomene vergoeding te hebben ontvangen, en de fchuld der dankbaarheid voor afgedaan gehouden. Gelijk beweezene weldaaden dikmaals te' laag gefchat worden door hen , welke dezelve ontvangen , dus worden zij ook zomtijds te hoog gewaardeerd door hen, welke dezelve toebrengen. Op lieden van een ligtzinnig en zorgeloos gemoed verwekt geen zedelijk gevoel diepe indrukzcls; fpoedig verdwijnt bij hen de gedagte, zoo van  12 HOOP EN TELEURSTELLING. van den weldoener als van de weldaad. Met een trotfchen geest , die zich alles als zijnen eigendom aanmatigt , is de dankbaarheid niet zeer beftaanbaar. Van lieden van deezen ftempel moeten wij haar niet verwagten; en, inderdaad, bij lieden van allerleien ftempel moeten wij ons niet verwonderen , dat dezelve, in den tegenwoordigen ftaat der waereld, niet zoo hoog klimt , als wij meenden reden te hebben om te hoopen. Naa aldus , in eenige voornaame voorbeelden, te hebben aangeweezen, wat wij, in den gewoonen loop der menschlijke zaaken, geene reden hebben te verwagten, wend ik mij nu tot de meer behaagelijke zijde des onderwerps, en zal aantoonen , wat een wijs en deugdzaam mensch van het menschlijke leeven met reden moge verwagten. Zijne hoep zal blijdfchap zijn , hoewel de verwagting des godloozen vergaan zal. L Hoedanig eenen keer de zaaken der waereld neemen, met regt mag hij hoopen, vrede des gemoeds te zullen genieten. Mij is niet onbekend, dat de twijfelaar en de loshoofd dit als een nietsbeduidend voorwerp van verwagtinge en hoope zal befchouwen. Op ieder ge-  HOOP EN TELEURSTELLING. I^ genot , 't welk enkel van een geestlijken en verftandlijken aart is, ftellen zij geringe waarde. Geef hun overvloed van tijdlijke goederen en eene bloeiende gezondheid , en zij zullen rekenen , het geluk in hunne hand te hebben. Doch op deeze zelfde lieden beroep ik mij, of er niet menigerlei gelegenheden geweest zijn, in welke mangel aan een kalm en vergenoegd gemoed alle genoegens , welke zij fmaakten, in rook deedt verdwijnen ? Hebben zij, te midden van de pragt en de wellustigheden des leevens, nimmer de folteringen eens gewonden geests ondervonden? Hebben zij nooit ondervonden, wat het ware , door het gevoel van voorleedene dwaasheden gepijnigd, en door de verwijten eens knaagenden geweetens gegriefd te worden ? Durven zij zeggen, dat zij , te midden deezer gewaarwordingen , gelukkig waren ? Zullen zij niet genoodzaakt zijn te belijden, dat zij , in zulke oogenblikken van inwendige ftnarc, hunnen toeftand tegen dien des onfchuldigen landmans gaarne zouden willen verruilen ? Laaten zij dan de waarde diens voorwerps der hoope leeren kennen, 't welk zij voorwenden te veragten, door zich te herinneren, wat zij door gebrek daar van geleeden hebben. — Gewisfelijk, de vrede van een over zich zelf voldaan geweeten is  Ï4 HOOP EN TELEDRSTE LtINC. is een der voornaamfte inmengzelen van hcc menschlijk geluk , een der bchaaglijkfte van alle de gewaarwordingen van 'smenfchen hart; mids deezc zelfvoldoening op voegzaame gronden ruste , door pligtmaatige nederigheid getemperd , en door het Christlijk geloof beftuurd worde ; nimmer tot een laatdunkend begrip omtrent onze deugd , of het vertrouwen op onze eigen verdienften zich verheffe , als ware deeze genoegzaam , zonder eenige hooger tusfchcnkomst, om ons aangenaam te maaken bij God. Hij , wiens hoofdwerk is, een onergerlijk geweeten te bewaaren voor God en de' mcnfchen, die op regtmaatige beginzels zich kan overtuigd houden, dat hij den weg betreedt, door God hem aangeduid, zal, in allerlei lotbedeeling, ecnen grond der hoope hebben , die td regt Mijdfchap mag genoemd worden : want vrede des gemoeds zal. hem niet bcgeeven. Laat de waereld rondom hem flingeren zoo si's zij wil, en alle haare kanswisfelingen herhaaien , hij zal er niet door beroerd worden. Immer heeft hij iets, waarop hij zijnen troost kan bouwen. Omwonden in zijne eigen opregtheid , blijft hij gaaf en ongefchonden in zich zeiven , en. wagt met een kloek gemoed den ftorm  HOOP EN TELEURSTELLING. 1$ fiorm af. Hij vreest geen kwaad gerugt: want zijn hart is vast, vertrouwende op den Heere (*). Gelijk hij tot eene Hoogere Magt met goede hoop kan opzien , zoo kan hij zonder ongerustheid eiken menfche onder de oogen zien, wanneer hij bij zich zeiven bewust is , dac niemant hem kan verwijten , zijns naasten regten verkort , of hem zonder oorzaak getergd en gegriefd te hebben. Van hier een kalm gemoed bij dag , en ongeftoorde fluimeringert in den nacht. Van hier de hoop op de beftendige befcherming des Hemels, die over den regtvaardigen waakt. Hij verfleekt mij in zijns hutte ten dage des kwaads; hij verbergt mij' in het verborgene zijner tent; hij verhoogt mij op eensn rotsjieen Q). II. Bchalven deeze verwagting van inwendigen vrede heeft een deugdzaam mensch grond om te verwagten, dat allerlei uitwendige lotbedeeling, welke, in den Joop der menschlijke zaaken, hem zal bejegenen, voor hem, door middel van deugd en wijsheid , indien niet volkomen aangenaam, immers draaglijk zal worden. Dat wederwaardigheden van verfchillenden aart over het leeven van eiken fterflijk mensch O Pfaim CXII: ?. (f) Pfalm XXVIIr 5.  l6 HOOP EN TELEURSTELLING, mensch zijn verfpreid, mag geenen twijfel lijden. Doch gedagtig moeten wij daar benevens zijn , dat voor veele wederwaardigheden geneesmiddelen voorhanden zijn, welker toediening wij in onze magt hebben, en dat alle droefenisfen met eenige vertroostingen zijn doormengd. Zoo veele luide klagten hooren wij over de ongelijkheden der geluksbedeelinge in de waereld, dat iemant waanen konde, dat de rijken en de grooten de eenige perfoonen zijn, die van gelukkig te zijn het uitfluitend regt genieten; en dat de geringen en behoeftigen , zonder uitzondering, tot ongeluk ge-' doemd zijn. Weest verzekerd , mijne vrienden, dat de ongelijkheid van weezenlijk geluk naar de ongelijkheid van uitwendigen toeftand niet moet worden afgemeeten. Wanneer gij den landman blijmoedig in zijne ftulp ziet, en den daglooner in het veld hoort zingen, moet gij opmerken , dat er in de ziel een vermogen beftaat, boven den uitwendigen ftand verheven ; dat er meer aan den mensch zeiven hangt, dan aan den ftand, in welken de waereld hem geplaatst heeft. Wilt gij de fommc des geluks, welk hij geniet, naauwkeurig berekenen , of de maate des onheils , welk hij lijdt? De vraagen, die gij te doen hebt, indien "de man voorfpoed geniete, zijn nist; Hoe veel fchats  hoop en teleurstelling. 1? fchats zulk een mensch bezitce ? maar , Hóé hij dien geniete ? Indien hij in Önfpösd zich bevindè , niet ? Hoe groot zijn verdriet zij ? maar, Hoe hij het druagc? Hier uit Wordt den Wijzen en den deügdzaarnen menfche de hoop geboren , om zijnen itand draaglijk tè vinden; of hem zodanig voor zich zeiven te kunnen maakem Indien het aan hem zeiven niet hapere, wordt hij nimmer van hulpmiddelen ontbloot gelaaten, ter fchraaginge der poogingen , welke hij ten zijnen behoeve aanwendt. Met roozen inderdaad is niet altijd zijn pad beflrooid ; doch ook van fchijnbaar woeste velden kunnen bloemen verzameld Worden, door hem, die niet opmerking rondom zich heenen ziet. Zelden of nooit ontvallen den menfche op eenmaal alle goede dingen, of koomt hem alles kwaads beftormen. In ecnen of anderen hoek Van ons lot fchuilen altoos genoegens i die gevonden kunnen worden, indien wij niet zoo dwaas zijn om dezelve over 't hoofd te zien. Zelf in de tusfehenpoozen vart ziekte en fmart kunnen er geneugten ondervonden worden. Eene leevcttdiger gewaarwording van vermaak gevoelen wij dikmaals in de afwisfelende vcrhgting, dan wij in eene onafgebro^ kene gezondheid fmaaken. Meermaalen heeft IX. deel. B men  to HOOP EN TELEURSTELLING; men aangemerkt, dat alwat in zijnen aart zee); ltreng is, zelden van langen duur is; als mede, dat wij aan het draagen van langduurigc ongefteldhcid door den tijd gewoon worden. Tijd en aanhoudendheid bevredigen ons al gaande weg met veele dingen, die wij in 't eerst als ondraagclijk befchouwden. In haare weldaadige liefde heeft de Voorzienigheid decze zagte pijnftilling daargcfteld , ter verligtinge van veele onheilen des menschlijken leevens. Uit hetgeen wij anderen zien draagen, mogen wij leeren, dat het ook door ons kan gedraagen worden. Lang zal de Geest des menfehen zijne zwakheden draagen. Uit den fchat van opmerkinge en overdenkinge, iri zijnen eigen geest verzameld, zal voor den deugdzaamen veel troosts ontdaan ; en op den bodem van den troostloostften toeftand ligt altijd eene verborgene hoop, dat er gelukkiger dagen kunnen aanbreeken. — Op grond van dusdanige omftandigheden mogen de zulken de verwagting , met een draaglijk genoegen dit leeven te zullen doorbrengen, met reden bouwen, wien het ten aanzien van hnn zeiven aan voegzaamheid van gedrag niet mangelt. Voorwaarts in de toekomenheid ziende, is het tafereel, welk wij van de waereld ons moeten voordellen, hoewel het zwaarmoedig hart zich bij wijlen zulk een tafereel fchildere , niet dat  HOOP EN TELEURSTELLING. 10 dat van een verlaaten gewest, alwaar niets daÜ dorre en onherbergzaame woestijnen is te zien; en men geene voorwerpen aantreft , dan fuifende (langen en verfcheurende wilde dieren. Het tafereel is veeleer dat van een gemengd gewest, alwaar men indedaad ruwe rotzen ziet, eil wildernisfen zich uitdrekken, over welke de (tormen zomtijds loeien; doch alwaar tevens eené menigte vreedzaame wooningen en vrugebaare velden het oog verlustigen; Nog eens, III. Op den grondflag van den gewoóneri ïoop der menschlijke zaaken hebben wij reden om te verwagten, dat indien wij in onze poogingen ter volvoeringe van onzen pligt jegens God en de menfehen volharden , de agting ; de liefde en het vertrouwen Van hurt, niet welke wij te doen hebben f tot loon zullen genieten. Voorheen heb ik aangemerkt, dat Wij iil onze verwagtingen , om 't geen wij als verfchuidigden eerbied en aanzien bij de waereld bifchoawert , te zullen ontvangen, dikmaals zullen verijdeld worden. Doch die aanmerking floeg op de eifchen 9 welke wij ons omtrent anderen aanmatigen , uit hoofde van talenten . begaafdheden en verhevener verdienden; Ter gereede bewilliginge in dusdanige eifchen zullen wij zelden de waereld zeer genegen vinden. B 2. Wij  iO HOOP EN TELEURSTELLING. Wij leeven tc midden van Wedijveraars en mededingers, wier hooge verbeelding van zich zelve ons op een laagen prijs doet fchatten , en, diensvolgcns , aan menig eene vernederinge blootltelt. Anders is liet geval met opzigt tot zedelijke hoedanigheden. Meer gereed is hier de waereld om aan hec karakter regt te doen. Niemant-, immers weinigen, ergert er zich aan, zijnen naasten een waardig en eerlijk man te hooren noemen. Zonder misgunning zullen veelen dien lof doen toekoomen, die zich op het bezit van hoedanigheden veel laaten voorftaan, welke zij zich verbeelden, van hoogere waarde te zijn in het oordeel der waereld. Doch wat zij ook mogen denken, zeker is het, dat de grondflag van alle beftendige vermaardheid in zedelijke waarde ligt. Uitgebreide kunde en begaafdheden mogen, voor eene wijl, in het oog van het gemeen flikkeren. Met verbaasdheid ziet de waereld tegen dezelve op, als een zeldzaam fchijnenden komeet. Min opziens baart uitfteekende deugd en waarde ; maar, even als de vaste hemellichten, fchijnen zij beftendiger en met duurzaamer luister. Ongemaakte godsvrugt, met onfehendbaare opregtheid en eerlijkheid van wandel gepaard, wekt en noopt een en trap van ontzag, aan eerbied grenzende. Op-  HOOP EN TELEURSTELLING. 21 Opregtheid en ongeveinsdheid feilt nimmer , agting en vertrouwen tot zich te trekken. Gedienftigheid en goedwilligheid verwekken liefde , en fcheppen warme vriendfchapsverbintcnislen. — Het beste karakter kan', indedaad , voor eenen tijd, toevallig , verdonkerd en misduid worden. Doch gemeenlijk oordeelt de waereld regtmaatig in het einde. Naa dat een mensch, een tijd lang, onder zijne medegenooten zijne taak volvoerd heeft , wordt hij op de proef bekend voor 't geen hij is ; en indien zijne waarde weezenlijk en echt zij, komt zijne geregtigheid voort ah het licht, en zijn oordeel ah de middag. Dit alles heeft een deugdzaam mensch altijd grond om te verwagten, zelf in booze tijden; en gewisfelijk zijn er weinige dingen, welke hij vuuriger kan begeeren, dan het vooruitzigt van te zullen geagt en geëerd worden van hun, mee welke hij verkeert. Dit weegt veele nadeelen van zijnen uitwendigen toefhtnd op , en Helt veele gelegenheden tot voldoening en genoegen in zijne hand. Kans heeft hij om veele vrienden en goedgunners , en weinige vijanden te hebben. Hoe meer hij bekend is, hoe de gunst der zulken, met welke hij te doen heeft, meer zal groeien; en het uitzigt ligt voor hem open, B 3 zijne  ea HOOP EN TELEURSTELLING. zijne grijze hairen te zullen zien bekroond Worden met eere. Onder verfcheiden afdeelingen heb ik dus kortlijk aangeweezen, wat al, wat niet van de waereld moge verwagt worden, wanneer wij met den gewoonen loop der menschlijke zaaken te raade gaan: niet een onafgebroken genot van alle de geneugten des voorfpoeds; niet een ongeftoord genoegen in onze onderfcheidene betrekkingen tot de zamenleeving; geene dankbaare wedervergeldingen van allen, welke wij door dienstvaardigheid verpligt hebben ; maar , 't geen wij mogen verwagten , indien wij een goed gewecten bewaaren en onzen piigt zoeken te betragten , is, vrede des gemoeds, een draaglijk ruim beftaan te midden van de wisfelvalligheden des leevens, de liefde en agting van hun, met welke wij te doen hebben. — De hoop des regtvaardigen zal blijdjehap zijn. Het tegenwoordig onderwerp leidde mij alleen ter befchouwinge , wat de regtvaardige, in den gewoonen loop der waereldfche ?aaken, te hoopen hebbe. Daar nevens moet ik nu nog aanmerken, dat hij een veel verhevener voor-werp der hoope heeft, dan ik tot hier toe  HOOP EN TELEURSTELLING. 23 toe heb vermeld ; eene hoop, niet ontftaande uit het gewoon beloop der menschlijke zaaken, maar uit eene buitengewoone tusfchenkom&t der godlijke genade en bermhartigheid , door het Euangelie ons geopenbaard ; eene hoop , hem weggelegd in den hemel ; de verzekerde verwagting van een beter leeven , in eene hooger en beter waereld. Gefteld dat de lotbedeeling des dienstknegts van God bezwaard zij met alle de teleurftellingcn , die hem de waereld kan doen overkoomen , hier is eene verwagting, die altijd blijdfchap zijn zal, met welke hij zich zeiven aanhoudend kan vertroosten. Niet meer dan een reiziger is hij in den tegenwoordigen ftaat der aanweczigheid. Indien hij denzelven eenigermaate draaglijk en aangenaam kan maaken, is het wel 5 't is al wat hij vcrwagt. Zijn'thuis, zijne plaats der ruste, is in die wooningen , na welke hij , door de verdienften zijns Verlosfers , geleerd en bemoedigd wordt te {treeven. Hij weet, dat hij ten zijnen tijde zal maaien, indien hij niet verflappe (*) ,• dat wanneer het aardfche huis zijns tabernakels wordt verbroken, hij een gebouw van God zal hebben, een huis niet met handen gemaakt , eeuwig in de hemelen (f): want (*) Ga'. VI: 9- (t) 2 Kor. V: 1. B 4  54 HOOI' EN TELEURSTELLING. Want den geenen , die door volharden in goed doen , heerlijkheid, eere en onver derftjkheid zoeken , zal God het eeuwig leeven vergel (Jen (*). Van hier, 't zij hij zich als een deelgenoot deezes leevens aanmerke, of zich befchouwe als uitziende na een ander leeven , zijne hoop is immer blijdfehap , terwijl de verwagting des godloozen zal vergaan, (*) Rom. V; 7, TWEE-  TWEEDE LEERREDE. OVER. DF, VOEG ZAAJIE GEZINDHEID VAN HET HART OMTRENT GOD. In hem leeven wij, en beweegen ons, en zijp wij. INiets is er, welk de geheele natuur met luider ftemme verkondigt, dan dat een Opperst Weezen dit heelal heeft gemaakt en beftuurt. De dag aan den dag (lort overvloedige fpraak uit, en de nacht aan den nacht toont weet enjchap. Onze geboorte en ons leeven , onze gewaarwordingen en onze bedrijven, de voorwerpen, die wij aanfehouwen , en de vermaaken, die wij genieten, alles draagt eenpaarigr getuigenis, dat een verwonderlijk verltand het geheele maakzcl der natuure heeft ontworpen en gefatfoeneerd, en nog fteeds fchraagt en bezielt. Iets is dit, 't welk geen mensch van bedaarde zinnen immer in twijfel trok. 't Was 13 5 de HAND. XVII: 28.  9.6 DE VOEGZAAME GEZINDHEID de ftemme der natuur, zoo wel met opzigt tot de wildfte en barbaarschfte, als de meest befehaafde volken. De Amerikaan en de Indiaan in zijne wildernis, zoo wel als de Griekfche Wijze en de Romeinfche Veroveraar, elk van hunaanbadt, op zijne manier, eenen Opperheer van 't Heelal. De Pfalmist merkt aan, dat de dwaaze in zijn hart zegt, dat er geen God is (*). Van de dwaasheden, intusfehert', met welke het menschlijk hart mag betigt worden, is deeze er eene , welke, in den loop der eeuwen , den minden opgang fchijnt gemaakt te hebben. Voor laatere tijden en booze dagen was het bewaard, in één gewest der aarde een ftelzel van vallche wijsbegeerte voort te brengen, 't welk de verouderde beginzels van god. verlocheningc zou doen verleeven, en derzelver vergif onder de volken tragten uit te Horten, niet flegts ter verdelginge van den godsdienst , maar ter omverrellootinge van vastgeftelde regeeringsvormen, en van goede orde onder het mengchdom. Met ter zijde zetting van alle misleidingen van deezenaart, als der oplettendheid eens redelijken en onbedorvenen gemoeds onwaardig, als ze- (*) Pfalm Km i.  VAN HET HART OMTRENT GOD. zeker aanneemende, da: niets dan het aanweezen eener Allerhoogfte Godheid meer vastheids kan bezitten , zoo volgt uit dit geloof , dat er gemoedsgezindheden zijn , Hem betreffende. , die in eiken mcnschlijken geest, bij de jeugdigen en de bejaarden, bij de geringen en de aanzienlijken , bij de rijken en de armen, moeten gevonden worden. Ongerijmd is het te onderftellen , dat terwijl de betrekkingen, in welke wij tot de natuurgenooten, 't zij als gelijken, meerderen of minderen, ftaan , eigenaartig zekere gevoelens en gezindheden wekken, geene van dien aart zouden plaats hebben, welvoegelijk flaandc op het eerfte en grootfte aller Weezens, op Hem , wien, hoewel wij Hem niet zien, wij allen erkennen; op Hem, in welken, zoo als het in mijnen text fierkjk wordt uitgedrukt , wij leeven, en bewecken, en zijn. De voegzaame gezindheid des gemoeds ten aanzien van God wordt gemeenlijk uitgedrukt onder de benaaming van Liefde jegens Hem. Een vasten grondflag heeft die Liefde in het ftaatelijk gebod van onzen gezegenden Heere: Gij zult lief hebben den Heere uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, cn met geheel uw ver/land. Dit is het eerfle , en  2.8 DE VOEGZAAME GEZINDHEID en het groot gebod (*> Van hier dat het onder de godgeleerde fchrijvers zeer gemeen is, den geheclen omvang van godvrugtige gezindheden omtrent God onder de Liefde te bevatten. Maar wanneer dit woord op den Almagtigen wordt toegepast , moeten wij wel toezien, om een duidelijk denkbeeld te vormen, wat daar in ligge opgeflooten. Wij allen weeten , wat het zij , iemant onzer natuurgenooten lief te hebben; doch zulk eene genegenheid, als wij hun tcedraagen, kan niet in een letterlijken zin op God worden toegepast. Bij hen gaat zij dikmaals met de hevigheid van drift gepaard; gemeenlijk omvat zij eenige gelijkheid van aart , en eene zekere maate van innige en naauwe verknogtheid ; alle 't welk hoogst onvoegzaam ware, ons omtrent het Hooglle Weezen aan te matigen , wiens wegen niet onze wegen, wiens gedagten niet onze gedagten zijn. Niet zonder vreeze ben ik, dat de toepasfingvan Liefde in een'enger zin, en zomtijds in eene vuurige en driftige werking op God, bij zommigeernsthaftige en welgeftelde gemoederen tot niet weinig dwcepagtigs in den Godsdienst aanleiding heeft gegeeven. Wanneer wij derhalven over de Liefde, als omCO Mwth. XXII: 37, 3 8.  VAN HET HART OMTRENT GOD. 29 omtrent God werkzaam, handelen, moet zij ia zulke gevoelens ontbonden of onthed worden, die zich gepast en welvoegzaam laaten aanmoedigen ten aanzien van den God, welken wij aanbidden, Die liefde tot God , welke de godsdienst vordert , en onze Zaligmaaker zoo ernftig aanbeval, is eene zamengcfteldc aandoening , en de gezindheden , welke zij bevat, zijn voornaamlijk deeze drie : eerbied, dankbaarheid , onderwerping. Over de natuur en den grondflag van elk van deeze zal ik in 't vervolg deezer Leerrede handelen, en dezelve tragten toe te lichten, als die geaartheid en neiging der ziele uitmaakende , welke wij , omtrent deezen grooten Veröorzaaker van ons aanweezen, altijd moeten bewaaren. I. De grondflag van elke voegzaame gezindheid jegens God moet in Eerbied, dat wil zeggen, in bewondering met ontzag gemengd, gelegd worden ; iets, 't geen in deszelfs laagere trappen , onder de menfchen, Ontzag genoemd wordt, doch in den hoogllen trap , met opzigt tot God uitgeoeffcnd, van diepe cerbiedenisfe den naam mag voeren. In deeze gefleldheid moeten wij ons omtrent Hem hebbelijk bevinden, niet alleen in onmiddclijk godsdienrtige verrigtingen , maar ook te midden van de gewoone voorvallen des leevens. Alles wat wij rondom ons zien ,  3© DE VOEGZAAME GEZINDHEID zien , geefc, daar toe telkens aanleiding. Wij bevinden ons in een onmectelijk Heelal , alwaar wij onmogelijk zónder verbaasdheid en ontzag de heerlijkheid en de magt van Hem kunnen aanfehouwen, die het gefchapen heeft. Van het grootfte tot aan het kleinlte voorwerp, dat wij ontmoeten , van de Har , die aan de hemelen flonkert, tot aan het infekt, dat langs den grond kruipt-, van den donder, die in de wolken loeit, tot aan de bloem , dié in de velden praalt, draagt alles getuigenis' van eene diepe en geheimzinnige wijsheid , van eens magtige en alvermogende hand , voor welke wij moeten ziddcren en aanbidden. Zoo . min van de oorzaaken als van de gevolgen der gebeurtenisfeii i welke wij aanfehouwen , Ibat de naafpooring in onze magt; zöo min hoe tvij in deeze waereld kwamen , als waar wij heen gaan, wanneer wij dit tooneel verhaten, zijn wij uit ons zeiven in flaat te berigten; doch worden, midlerwijl , van verbaazend; grootheerlijkhcid * aan alle zijden , omringd. Wij doorwandelen de aarde , als de vertrekken van een ruim paleis, die eiken oplettenden befchouwcr met verwondering vervullen. Alle de werken ± welke onze magt kan vervaardigen , alle de fieraaden , welke onze kunst kan verzinnen, zijn zwak en beuzclagtig ,. in vergelijking van da  VAM HET HART OMTRENT GOD. 3! dé heerlijkheden, welke de natuur aan ons oog vertoont. De onmeetelijke hemelboog , de heerlijkheid der zonne in haarcn middagluister, of de fchoonheid van haaren op- en ondergang, het rijke veldtapijt , en de grenslooze uitgebreidheid des oceaans, zijn tooheclen, die met elke wedijverende pooging van menschlijk vernuft of arbeid den draak fteeken. Ook is het niet flegts in de luistervolle verfchijnzels der natuure, maar ook te midden van haare minfte gedaanten , dat wij de hand der Godheid ontwaaren. In de eenzaame Wildernis, en op den hoogen berg , in de hangende fteilte , fin den ruifchenden ftroom , en in het hoogbejaarde bosch, hoewel dezelve niets bekoorlijks opleveren , veel f nogthans, ontmoet men aldaar, 't. welk het gemoed met ontzag vervult , en tot die ftaatelijke en verhevene gewaarwordingen aanleiding geeft, die het hart tot eene Alvermogende, alles Scheppende Magt verheffen. In één woord , nergens kunnen wij onze oogen rondom ons liaan, zonder zoo veel als genoeg is te ontmoeten, om eerbied voor de Godheid te doen ontwaaken. Te dieper wordt die eerbied, omdat het groote Weezen , 't welk daar van het voorwerp is , voor ons onzigtbaar en onbekend is. Wij mogen trag- ten  32 DE V0EG2AAME ÓEZINÖHEID ten Hem uit te vinden; maar Hij verbergt zich voor ons; duidelijk kunnen wij zijne voetftapperi naafpooren; maar zijn aangezigt kunnen wij nimmer aanfehouwen. Gaan wij voorwaarts , zoó is Hij daar niet \ of agterWaarts, zoo ontdekken wij Hem niet, Als Hij ter flinker hand Werkt, zoo aanfehouwen Wij Hem niet; bedekt Hij zich ter rechterhand, zoo zien wij Hem niet (*). Wij weeten , dat Hij niet verre is van eenen iegelijk van ons ; nögthans vcrfchuiltHij zich in de donkerheid zijner tente; Hij antwoordt uit de fchüilplaats des donders (*> Voor dit onbegrijpelijk Weezen , deezeri geduchten en magdgen God, worden wij eenigermaate vernietigd ; gevoelig bemerken wij, dat wij , in zijn oog , flegts een droppel aan den emmer zijn, en een ftofje aan de weegjchaal, en in zijne tegenwoordigheid ons flegts kunnen verheugen met beeven. Want wij Weeten , dat de fterke arm , die het Heelal fchraagt, en ons aan alle zijden met wonderen omzet i ons in een oogenblik tot ftof kan vergruizen , indien wij bij den hemel voorwerpen des misnoegens worden. Geducht zijn de werkingen der Godlijke Magt , die wij telkens aanfehouwen, in de zedelijke zoo wel (*) Job XXIII: 8 , 9. (f) Pfilm LXXXI: 8.  VAN HET HART OMTRENT GOD. 33 wel als in de natuurlijke waereld, bij aanhoudendheid aanfehouwen. De Almagtige befchikt over de volken, zoo wel als over de bijzondere perfoonen ; van zijn welbehaagen hangen alle de groo'te omwentelingen der aarde af; de tusfchenkömften zijner Voorzienigheid zijn dikmaals blijkbaar voor de waereld, in het vernederen van de magtigen, en het verhoogen van de gevallenen. In de boeken der Wet en der Profeeten hooren wij zijne dreigementen tegen de wederfpannige zondaars met eene fchrikwekkende ftemme aankondigen ; en in de bedeeling van het Euangelie wordt een treffend voorbeeld van de ftrenge regtvaardigheid zijner regeennge ten toon gefpreid , in de verzoening, welke voor de afvalligheid eener fchuldige waereld wierdt verëischt. Zoodat de Wet en het Euangelie, de werken der Natuur en de bedeeling der Voorzienigheid zamenfpannen in het doen hooren van die agtbaare ftemme, welke ons dikmaals in de ooren behoorde te klinken : Zijt ftil, en weet dat ik God ben. Ik zal verhoogd worden onder de Heidenen; ik zal ver> hoogd worden op de aarde. — Majejieit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, fierkté en fieraad in zijn heiligdom. Geeft den Heere, gij geflagten der-volken, geeft den Heere eere enflerkte. Geeft den Heere de eere zijns naams. IX. DEEL. C Hl!  34 DE VOEGZAAME GEZINDHEID Hij doet groote dingen, die men niet kan dosr- . zoeken, wonderen, die men niet kan tellen. Te langer heb ik bij deeze afdeeling mijner redevoeringe ftil geftaan , omdat ik vermoed, dat van dusdanige gevoelens , als ik nu heb zoeken in te prenten , veele dus genoemde Christenen te zelden ecnen inval hebben. Indien een onderwerpelijke eerbied voor her. Hopgfte Weezen met een voegzaam indrukmnakend gevoel in onze harten woonde, meermaalen zouden de uitwerkzels daar van in ons gedrag zich vertoonen. Eene brooddronkene ligtvaardigheid van geest zou hij bij menigvuldige gelegenheden beteugelen. Met meer fiaateUjkheids zou hij onze godsdienftige verrigtingën óverftorten. Grootcr eerbied zou hij ons inboezemen voor Gods tempels, en voor de plegtigheden van den gewijden eerdienst. Die ontheiliging van Gods naam zou hij verbannen, welke wij zoo dikmaals van ongewijde lippen hooren. -- 'Men bedenke dat de vreeze des Heer en, op veele plaatzen der Schriftuure, voorkomt als eene benaaming , den geheelen Godsdienst aankondigende, 't Is niet de vreeze , welke flaaven genoodzaakt zijn voor cenen dwingeland te gevoelen , maar de eerbied , welken kinders omtrent den besten vader, of on-  ■VAN HET HART OMTRENT GOD. 35 .onderdaanen omtrent den besten vorst voeden: de eerbied, die noodwendig zich vereenigt met de liefde, welke wij aan een Weezen van hooger orde toedraagen; het is den Heere te vree-, zen en zijne goedheid, zoo als het door cenen der Profeeten nadruklijk wordt befchreeven (*). Deeze vreeze van God is , derhalven, niet flegts beflaanbaar met de liefde tot Hem, maar maakt daar van een weezenlijk gedeelte uit. De gewaande liefde tot God, van eerbied voor Hem gefcheidea , zou niet meer echte liefde zijn, maar in trotfche vermetelheid venlarten. — Ik gaa voort om aan te merken, jf-^yf-0 ovnó^to rad .ztsAzzta o^erf biud III. Dat dankbaarheid een weezenlijk gedeelte dier gezindheid uitmaakt, welke wij Gode behooren toe te draagen. Dit onderftelt een liefderijk gevoel van God in het gemoed, en vermengt zich onmiddelijk met de liefde, in de ruimfte beteckenisfe van dat woord. Eene grove misvatting ware het, zich te verbeelden, dat de eerbied, waar van ik heb gefproken, ter verminderinge van de dankbaarheid eenige ftrekking heeft; zij verhoogt, integendeel, dezelve, door het gevoel van 's weldoeners nederdaalcnde infchikkelijkheid te verëenigen met ,de f*) Hofea III: 5. C £  36 DE VOEGZAAME GEZINDHEID de weldaaden , die hij fehenkt. Hoe uitfleekender de hoedanigheden eens weldoeners zijny en hoe hooger rang hij bekleedt, hoe onze harten van het gevoel van zijne goedheid te fterker moeten gloeien. Onmogelijk is het aan God te denken, zonder Hem als den weldoener van het menschdom zich aan den geest voor te ftcllen. Geheimzinnig als deeze waereld, in eene menigte haarer verfchijnzelen, moge weezen, over 't geheel genomen , egter, vertoont zij fterk gekleurde karaktertrekken van de goedheid en weldaadigheid haars maakers. Een uitgebreid ontwerp befchouwen wij, klaarblijkelijk ingericht, niet flegts om voedzel en onderhoud, maar ook om vermaak en genoegen toe te deelen aan een oneindig getal van inwooneren. Hoe meer de wijsbegeerte onze befchouwinge van de natuur heeft uitgebreid , hoe duidelijker het kenbaar is geworden, dat , door de wijde uitgeftrektheid der Scheppinge, geene nutlooze kragtverkwisting ftand grijpt, maar dat alles dienstbaar is gemaakt aan het geluk der zedelijke en gevoelige waereld ; ja, dat eene menigte voorwerpen, die voorheen niet flegts als overtollig, maar als fchadelijk befebomvd wierden, in het algemeen ontwerp eene nutte plaats beklee- deu.  VAN HET HART OMTRENT GOD. 37 den. Zoo veel voorraads tot ons onderhoud is er op deeze aarde 'opgelegd, zoo veel zerge gedraagen, om de waereld met eene verfcheidenheid van vermaaken te ftoffeeren, ter vervrolijkinge van onze gewaarwordingen en ter voedinge van onze verbeeldingskragt, dat hij, die voor alle de fchoonheid der natuur zijne oogen opent, wel ongevoelig van hart moet weezen , indien hij geene dankbaarheid jegens dat Weezen gevoele, 't welk hem, ter genietinge van dit wondervol tooneel, heeft vborrgebragr, Nog verder, egter, dan tot hier toe, zal zich de dankbaarheid van een deugdzaam mensch uitbreiden. Niet flegts der weldaaden zal hij gcdagtig zijn, welke hij met de rest zijner medefchepzelen gemeenfchaplijk geniet, maar ook derzulken, die voor zijn bijzonder gebruik beflernd zijn. — Wie is er onder ons, mijne broeders , die de voorvallen zijns leevens, zints de kindschheid tot op deezen dag, onpartijdig overziende , gedagtig aan de genoegens, die hij fmaakt , zich de gevaaren herinnerende , uit welke hij verlost wierdt; wie is er, zeg ik, die geene reden heeft om een onzigtbaaren leidsman te erkennen, die over'zijnen brozen ftand de wagt gehouden , hem befchermd en C 3 ge-  33 DE VOEGZAAHE GEZINDHEID gezegend heeft ? Veclligt helt gij meer over, om van de zegeningen, die gij geniet, of van de verlosfingen , die gij ondervonden hebt, in eenige menschlijke oorzaak den grond te zoeken ; van eene gunftige onderfcheidinge' geeft gij aan uwe geboorte, aan uwe ouderen, Of aan uwe opvoedinge de eerc ; van eenige andere gelukkige omftandigheid oordeelt gij u aan de goedwilligheid eens aardfehen vriends ccniglijk verpligt, of gij brengt die te rug tot de uitocffening van uwe eigen bekwaamheid en' talenten. — Loszinnig en onbedagtzaam mensch! Hebt gij vergecten, dat er eene eeffte oorzaak van alles is, een Opperfte Heer, die , zints den aanvang, de geheele aanccnfchakcling vari oorzaaken en gewrogtcn verordend en toebereid heeft, van wier befïemminge en werkinge de menfehen niets meer dan de ondergefchikte werktuigen zijn ? Waaraan, behalven het oorfpronklijk ontwerp zijner goedheid , hebt gij de voordeelige omftandigheden uwer geboorte öf uwer opvoedinge dank te wijten , de goedwilligheid , welke hij in den boezem uws vriends zich deedt verheffen, of de begaafdheden cn talenten , welke hij fit heeft' ingeplant, met Oogmerk om uwen welvaart te bevorderen? Ödcfl  VAM HET HART OMTRENT GOD. ^9 Doch eene vermaaning tot dankbaarheid befchouwt gij, veelligt, als aan uwen tcgenwoordigen toelïand kwaalijk voegende. Een tijd was er, toen het licht des godlijken aanfehijns u beftraalde, en gij, opziende tot eenen Weldoener in den hemel , met een dankbaar hart erkendet, dat uwe zegeningen van Hem afdaalden; doch die tijd is nu voorbij; gij zit neder, eenzaam en verlaaten, van de voornaamftc genoegens beroofd, op welke gij uw hart hadt gefield. — En, omdat veele der zegeningen des hemels niet meer zijn, moeten zij daarom in uwe naagedagtenisfe worden uitgewischt ? Zijn er nog niet eenige anderen ovcrgebleeven, voor welke gij reden hebt uwen dank te betuigen? Hebt gij alle de zegeningen vergeeten, welke gij , van den dag af dat gij als een hulploos wichtje in de waereld kwaamt, bij voortduuring hebt genooten ? Wees verzekerd, dat eene dankbaarheid, die vergaat, zoo ras zij door den gewoonen ftroom van weldaaden niet meer wordt gevoed, die alleen de tegenwoordige, en niet de voorleedene gunstbetooningen gadeflaat , niet de waare, maar eene zelfzoekende en eigenbaatige dankbaarheid is. Indien gij gezind zijt om dan alleen God te danken, wanneer Hij alle de begeerten uws harten vervult, wat lof - hebt gij ? Boen ook niet de tollenaars en de C 4 %on-  40 DE VOEGZAAMS GEZINDHEID zondaars het zelfde ? Menfchen , die weinig godsdienst pf gevoeligheid van hart bezitten. Maar wanneer de Voorzienigheid zich in eene donkere wolk verbergt, en eenigen uwer geliefkoosde geneugten u ontnomen worden, indien gij dan nog, met een bedaard en lijdzaam gemoed, den naam des Heeren blijft zegenen, dan nog van de zegeningen , welke gij zoo lang, en zoo verre boven uwe verdienften hebt jnogen genieten, een dankbaar gevoel behoudt: dat heet waarlijk dankbaar zijn; dat heet, u als gehoorzaame kinderen van eenan Vader in den hemel te gedraagen. Bij de herziening van de gronden, welke wij tot dankbaarheid aan God hebben, betaamt het ons, niet flegts de zegeningen op te merken, welke elk van ons perfoonlijk eigen zijn, maar ook de zulken , die wij gemeenfchaplyk met anderen onzer broederen genieten. Hoe veele reden, bij voorbeeld, hebben wij om God te danken , dat ons een Land is tep deel gevallen, alwaar wij alle de voordeden eener zagte en billijke regeennge, en alle de zegeningen van rust en vrede genieten , terwijl meenig eene natie rondom ons door de hand van dwingelandifqhe magt gedrukt, door, de beroerten en yerfchrikkingen des ooriogs wprth gefchokt, of OH:  VAN HET HART OMTRENT GOD. 41 onder de verwoestingen des vijandelijken plonderaars lijdt ï Hoe veel grooter reden nog om dankbaar te zijn , dat wij geboren wierden in een land, alwaar het vrolijx geluid des Euangeliums wordt gehoord, alwaar de blijde boodfchap van vrede op aarde, en het welbehaagen in de menfchen 'aan ons wordt verkondigd door den Zoon van God, die gekoomen is om vergeeving en zaligheid aan eene fchuldige waereld te brengen ! Welk een eeuwigduurende grond van dankbaarheid is er voorhanden in de zalige hoop, ons gegeeven , op een onfterflijk leeven ; op een huis, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen, wanneer het aardfche huis deezes tabernakels zal verbroken zijn; op eene onverderflijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis , aan alle vroomen verzekerd door den dood en de opftanding onzes gezegenden Verlosfers. Loofden Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaaden; die alle uwe ongeregtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest; die uw leeven verlost van verderf, die u kroont met goedertierenheid en bermhartigheden (*). Laat mij er nevens voegen, III. Vo}- (*) Pfalro CXIII: 1—4. C 5  42 DE VOEGZAAME GEZINDHEID III. Volkomene en diepe onderwerping, als eene gezindheid , allcriioodigst om aan onze zijde omtrent Gpd te worden aangekweekt. Dit fluit in , onderwerping van het verftand aan de ontdekkingen , die het Gode heeft behaagd aan ons mede te deelen; onderwerping der neigingen aan de wetten, welke Hij, met opzigt tot ons gedrag, heeft aangekondigd; onderwerping van den wil aan de bedeelingen zijner Voorzienigheid, zoo als zij op de voorvallen onzes leevens invloed hebben. Eene onderwerping is het niet , enkel door eene magt afgeperst , tegen welke wij weeten dat wij vrugtloos zouden worftelen ; eene onderwerping is het, uit eerbied, met dankbaarheid gepaard, geboren ; onderwerping aan Eenen, wiens hoogfte volmaaktheid Hem tot volftrekte gehoorzaamheid geregtigt, wiens bekende goedheid grond tot ingewikkeld vertrouwen oplevert. In den tegehwoordigen onvolmaakten ltaat der menschlijke natuure zal zich dikmaals geene geringe weerbarstigheid vertooncn tegen die volkomene overgegeevendheid aan God, welke de godsdienst gebiedt. De hoogmoed van 't menschlijk verftand zal zomtijds tegen de ontdekkingen , welke God aan zijne waereld heeft me-  VAN HET HART OMTRENT GOD. 43 medegedeeld , als gebrekkig en Onvoldoende, opftaan 5 de worstelingen der driften zullen dikmaals tegen het bedwang zich verzetten, door zijne wetten ons opgelegd, en tegen de ftrengheden, door zijne Voorzienigheid omtrent ons geöeffend. Maar in het hart des godvrugtigen wordt alle die tegen ftand beteugeld en 't ondergebragt, door een vast geloof, dat, onderhet bewind des Almagtigcn, alles tot de beste oogmerken is beftemd, hoewel wij van verfcheidene flappen van dat hoog bewind nu nog onbekwaam zijn reden te kunnen geeven. Van hier die kalme bedaardheid, welke hij behoudt, die welberaadenc en grootmoedige onderwerping, welke hij aankweekt, te midden der ongunftigfte omftandigheden. Hij weet , dat er in zijn verbaazend heelal veele dingen zijn moeten , die buiten onze bevatting liggen. — Voor als nog ziet gij niets meer, dan de opkomst van het Godlijk bewind, het begin van dat groot ontwerp , 't welk zijne voltooijing niet zal ontvangen, voor dat de loop der eeuwen zal geëindigd zijn. Intusfchen moeten, om wijze redenen, veele dingen in duisternis omwonden zijn; aan zwaare banden moet het gedrag gelegd, bij gelegenheid moeten er ratrpen gelceden worden. Indien gij lijdt, zucht en wees ftil: wagt, en wees geduldig. Vermeet  44 DE VOEGZAAME GEZINDHEID meet u niet, uwe zwakke reden tegen de open* baaringen des hemels te verheffen, noch aan uwe onverduldige klagtcn tegen de befchikkingen des Opperften Regeerders den teugel te vieren. Denk met ontzag, en fpreek met omzigtigheid, over 't geen zoo verre boven u is. Wagt tot dat uw weezen zal ontwikkeld zijn; tot dat het de noodige flappen zal doorloopen hebben, die u van lieverlede zullen voorbereid den ter aanfchouwinge van de verborgenheden van 't heelal, ter bevattinge van de raadflagen diens Gods, welke het formeerde. Midlerwijl vergenoeg u met onderwerping en aanbidding. Laat geene andere ftemme uit uwen mond gekend worden dan. deeze: „ Gij hebt mij ge„ maakt, o God! èn ik ben de uwe: want in ,, U leef ik , en beweeg ik mij , en ben ik. „ Waarheen gij mij beveelt te gaan, volg ik. „ Alwat gij om te lijden over mij beflemd ,, hebt, verdraag ik zonder murmureeren. Mijne „ taak is het, in mijnen pligt te volharden ; „ al het overige laat ik aan U over; aan U, „ wiens wijsheid ik eerbiedig, wiens goedheid „ ik zoo dikmaals heb ondervonden; in wien „ ik derhalven een ingewikkeld vertrouwen „ ftel, dat alles wel zal afioopen, en dat de „ regtvaardige in 't einde gelukkig zal wor,, den." — Goed is hei woord, welk de Heere heeft  VAN HET HART OMTRENT GOD* 45 heeft ge/proken, Niet mijn wil, maar uw wil gej'chiede. Zie hier ben ik; Hij doe mij, zoo als het in zijne oogen goed is (*). Deeze zijn de voornaamfle gezindheden, welke het ons betaamt jegens God te voeden; jegens Hem te voeden ten allen tijde; niet flegts in de ftaatelijke ünren van Godsvereeringe, maar ook wanneer wij in de drukke waereld werkzaam zijn, of wanneer wij te midden der natuurtooneelen eenzaam wandelen. Indien deeze zamenvoeging van eerbied, dankbaarheid en onderwerpinge hebbelijk ons hart bezitte, zullen zij vervolgens in 't geen zich in God te verlustigen heet uitfpruiten ; aan Hem denkende met een bijzonder welgevallen en warmte van genegenheid ; en ons bij wijlen tot eene gewijde verrukking verheffende, wanneer wij' in de verrigtingen van onmiddelijken eerdienst,van aanbiddinge en dankzegginge, tot Hem naderen. Dan is 't de tijd, dat de volheid der ziele de verhevene en nadruklijke uitvloeden der godsvrugt doet opwellen, welke aangaande de heiligen van vroegere dagen vermeld worden: Mijne ziel dorst na God, naden leevenden God: wan- (*) 2 Koning. XX; lp. Lukas XXIf: 4. 2 Sam. XV: 16.  46" DE VOEGZAAME GEZINDHEID, ENZ. wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aange- zigt verfchijnen? In uwen naam zal ik mijne handen ophef en. Mijne ziel zal als met fineer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zal weenen met vrolijk zingende lippen. Ah ik uws gedenke op mijne legerflede , zoo peins ik aan u in de nachtwanken.- JVelgelukzalig is hij, dien gij verkiest, en doet naderen, dat hij in uwe voorhoven woone. Och of ik weet dat ik hem vinden zoude ! Ik zoude tot zijnen floel koomen (*>. Wanneer dusdanige gevoelens van waare genegenheid tot God, door eerbied en onderwerping gelouterd, zoo wel als door dankbaarheid aangevuurd, in onze harten de overhand hebben, en hunnen gepasten invloed oeffencn, in de zuivering en beftuuring van ons gedrag , dan mogen wij in waarheid gezegd worden , den Heere onzen God lief te hebben , met geheel ons hart, en met aeheel ons verfland, en met alle onze vermogens (f). (*) r'falm XLII: 3. LXIII: 5, *. LXV: 4. (f) Job XXIII: 3. DER-  DERDE LEERREDE, OVER. EET ZEBEEYK KARAKTER VAN CHRISTUS, H AND, X: 38. jfezus van Nazareth — welke het land doorgegaan is, goed doende. Twee voornaame oogftanden zijn er , uic welke wij de verfchijning van onzen Gezegenden Heere op de aarde kunnen befchouwen. De eene is, zijne komst in de waereld, ten einde om verzoening te doen aan de Godlijke regtvaardigheid,-door zijn lijden en dood, voor de fchuld van 't menschlijk geflagt. De andere is, zijne komst om de taak te volvoeren van verlichter en hervormer der waereld , door zijne leere en zijn leeven. De meest verhevene is de eerfte dier befchouwingen, naardien aan de verzoening , welke hij voor ons deedt , alle onze hoop op vergeeving van zonden, en op het eeuwige leeven hangt. Van de uiteriïe aan-  43 het' zeöelye karakter. aangelegenheid is het insgelijks , dat uit het ander oogpunt de Christenen hem dikmaals bëfchouwen, ter voegzaamc regelinge van hun gedrag; niet minder noodig is, ten dien oogmerke , de opmerking Van zijn voorbeeld, dart de agtgeeving op zijne leere. Gelijk hij door' zijne leere ons heeft onderweczen, wat wij verpligt zijn te doen , zoo toonde hij ons door zijn voorbeeld, wat wij behooren te zijn. Van hier, dat, teri allen tijde, gemoedelijke fdïrijvers zich ter taake fielden, het voorbeeld van onzen Gezeegenden Heere den Christenen ter onderrichtinge en naavolginge voor te houden. Klaarblijkelijk bezit het menigerlei voordeden, boven eenigen anderen leiddraad des gedrags.Het bevat bijzondere aanfpooringen, uit dankbaarheid, belang en pligt ontleend, de naavolging van hetzelve aan te dringen ; en 't is hef. eenige voorbeeld, in de naavolging van 't welke wij zeker zijn , nooit te zullen dwaalen. Nog een ander bijzonder eigen voordeel is aan hetzelve verbonden, 't welk niet genoeg bedagt wordt; ik bedoel de algemeenheid van deszelfs gebruik. Klaarblijkelijk is het, dat onze Heer zelf, in den leevensaart, welken hij verkoos te aanvaarden, dit voordeel voor zijne naavolgers bedoelde. Hadde hij eenen of anderen bijzonde- ren  VA:Ï CHRISttS. 49 feil leèvensrtand verkoozen, veel meer bepaald Zóu de invloed van z?jn voorbeeld geweest zijn. Xamuels eerlijkheid, bij voorbeeld, als regter, DaVids godsvrucht op den throon, Daniëls • ilandvastigheid te midden van een verdorven hof, bieden inderdaad fchitterende voorbeelden der deugd aan; maar zij zijn flegts voor eenige weinigen berekend: terwijl Christus, toen hij op aarde verfcheen, zich niet tot een bijzonderen rang of ftfend bepaalde; hij verbindt zich. niet aan een of ander beroep; zelf vestigt hij zijn verblijf niet op eene'of andere plaats', maar hij- geeft ons gelegenheid om hem in verfchillende plaatzen en itanden te aanfehouwen, in alle die verfcheidenlïeid van oogpunten, welke het gros des menschdoms zonder onderïebeid raaken. Tusfchen her befcr-ouwende en het. werkdaadigc was zijn leeven Verdeeld ; godsdienftigheid en bedrijf hadden er even veel deels in. In het dagelijkfchc leeven zien wij hem onder zijne leerlingen , als eenea vader te midden van zijn gezin. In het openbaart leeven zien wij hem gezagvoerende werkzaam in de volvoering van zijnen höogeh last, zich de waardigheid toeëigenende, aan zijnen post verbonden, en de grootcn en de magtigen mer onversaagdheid beftraffende. Zomtijds zien wij hem in armoede en geringheid, veriigt en verIX- DEF L' Ö volgd,  HET ZE0ELYK KARAKTER volgcl. Op andere tijden zien wij hem tot de gunst van 't algemeen verheven, van eene juichende menigte omringd, en in triomf zijne intrede doende binnen Jeruzalem. De geheele Gefchicdenis, gewijd of ongewijd, mogen wij uitdaagen, om ons eenige doorluchtige perfönaadje, heilige, wijsgeer of held , te vertooncn, wiens karakter zoo door en door getoetst, cn der bewonderinge zoo volkomen wierdt aangebooden, als dat van onzen Heiland. 'tGeen den luister zijns voorbeelds niet -weinig doetaffteeken, is, dar het door geenerlei gemaakte zonderlingheden , noch door naauwgezette ftrengheden gekenmerkt wierdt. Hij zonderde zich niet af van de gewoone zamenleeving, maar verkeerde onder de menfehen, met die foort van zedige godsvrugt en deugd , welke tot het peil der menschlijke zwakheid afdaalt , en zich doet kennen in de betragting der eenvoudige en weezenlijke piigten van een goed leeven. Mijn tegenwoordig oogmerk is niet, mij ia te laaten tot een volledig overzigt van alle de fraaie hoedanigheden en deugden, welke het leeven onzes He eren deeden uitmunten , en zijn lijden en dood veredelden. Dewijl zulks mij op een veld zou brengen, te uitgebreid voor eene Leerrede, wil ik mij bcpaalen bij de manier ,  i'AN CKR.I3TÜS, cj nier, op welke hij de gezellige piigten vervulde, en zijne goedwilligheid als mensch onder de menfehen uitoefende. Een leerzaam tafereel kan dit opleveren van 't geen het zedelijk karakter van Christus in zijnen gewoonen omgang met de waereld mag genoemd worden, en tevens een voegzaam voorfchrift vertooncn van ons gedrag jegens elkander. Nooit reckenden de kunstmaatigfte en meest uitgewerkte lofredenen een meer beminnelijk karakter, dart 't geen in de weinige en duidelijke Woorden van den text wordt voorgefteld | Jezus van Nazaretk ging het land door , goed doende. Laaten wij onderzoeken , op hoedanig eene wijze hij dat karakter bekleedde. I. Wij moeten agt geeven op zijne nijverheid en wakkerheid in het opzoeken en omhelzen van alle gelegenheden om goed ta doen: dit is het weczenlijkfte gedeelte van de groote deugd der liefde. Er is eene foort van ontkennende goedheid, met welke de meeste menfehen zich gerèedlijk vergenoegen; zij juichen zich zelve i toe, indien zij 'hunne handen zuiver bewaard hebben van onregtvaardigheden, en niemant hun kan verwijten, dat zij onregt werken omtrent hunne naasten ; doch'met opzigt tot diens welvaart zijn ze D a vol-  5^ HET ZEDELYK KARAKTER volftrekt önverfchillig. Zij zuffen in eene foorvan gevoellooze koelzinnigheid omtrent de belangen van anderen , zonder zich in hunnen voorfpoed te verblijden, of over hunne rampfpoeden te worden aangedaan. Verre fchiet dfc te kort bij 't geen van een braaf mensch gevorderd wordt. Wij allen wierden door onzen Schepper tot deelen van één lichaam, tot leden van ééne groote maatfchappij beftemd, alwaar ieder een zijn deel moet bijdraagen tot nut van 't algemeen, en om gelukkig te worden door het tragten om het anderen te maaken. Naar gclange indedaad onze bekwaamheid en invloed zich wijder uitbreide, groeit insgelijks de verpligting tot het oeffenen van uitgebreide weldaadigheid; doch naauwiijks beftaat er een kring, zoo naauw en eng beperkt, dat hij, om nuttig te zijn, niet eenige gelegenheid aanbiede. — In uwen nederigen en onbekenden ftand helt gij ligt tot de gedagte over, dat gij geheel nietsbeduidende. en voor de waereld zijt verlooren. Uwe zaak kan het wel niet weezen, de kranken te geneezen, de gevallenen op te beuren , de behoeftigen te verzorgen, of den verdienftelijken man voort te helpen. Maar is er niemant, wiens geest gij kunt vervrolijken, of wiens zwakheden gij kunt helpen verligten V Hebt gij geenen vader , geen kind, geenen bros-  VAN CHRISTUS. 53 broeder, geenen vriend, tot vvien gij de woorden der vertroostinge in het uur des kommers kunt fpreeken, wiens misvattingen gij kunt te recht brengen, of wiens dwaalende fchreden gij tot den rechten weg kunt terugleiden? Houdt hier het voorbeeld van Christus, il zoo verre uwe werkkring gedoogt, voor oogen, om uwe wakkerheid te verleevendigen en uwen ijver te bezielen. De geheele gefchiedenis van zijn leeven is de gefchiedenis van werkzaame en uitgebreide goedwilligheid. Waar hij tegenwoordig was, vonden wij hem onledig in goed te doen, 't zij door de menfehen uit hunne ongelegenheden te verlosfen, of door hen wijs en gelukkig te maaken door zijne onderrichtingen. Het geheele land rondom hem fcheen zijn gezin te zijn ; en indien hij, in een letterlijken zin, de vader van hun allen geweest ware, konden zij zijner zorge niet meer werks verfchaft, in zijne weldaadigheid niet rijklijker gedeeld hebben. De hongerigen wierden gefpijsd , en de kranken geneezen , de blinden zagen, en de lammen wandelden , overal daar hij kwam. Nimmer waren zijne wonderwerken loutere praalvertooningen van magt, maar altijd betooningen van goedheid. Dikmaals voorkwam hij de fmeekingen der hulpbehoevenden , en D 3 deel-  54 HST ZEDELYK KARAKTER deelde, ongevraagd, zijne gunften mede; docij nimmer vervoegde zich iemanr. bij hem om hulp en onderftand, zonder die te ontvangen, 't zij hij Jood of Heiden, vriend of vijand ware. \ Geen omtrent zijne weldaadigheid bovenal opmerking verdient, is , dat dezelve nooitaflaatende en beftendig was, te midden der ondankbaarheid. Niet geemelijk te worden door de verkeerdheid der menfehen , is eene van de zwaarfte beproevingen der deugd, en om 't welk te verdraagen zelf menfehen van een edelmoedigen geest allerbezwaarlijkst vinden. Doch hoewel Christus met een allerweerbarstigst en verkeerd gelhgt te doen hadt, welk zich door geene klaarblijkelijkheid overtuigen, door geene goedwilligheid liet buigen; hoewel wij onder de zeer vcclen, die van zijne weldaadigheid de voorwerpen geweest waren, flegts weinigen vermeld vinden , die zijne minzaamheid dankbaarlijk erkenden, nog minder , die zijne naavolgcrs wierden , en niemant, die zich zijne zaak aantrok , toen hij door onrcgtva::rdige vervolging wierdt verplet ; ondanks dat alles, goed zoekende te doen alleen om zijns zelfs wille , volhardde hij tot aan het einde in onvermoeide weldaadigheid. Hij evcrwoit het kv;(U(L' ü-c-i' het goede; Let was zijn grondregel, tn, n«ar het iebimt, een bekend  VAN CHRISTUS. 55 kend zeggen van hem , door zijne leerlingen herdagt en naa zijnen dood aangevoerd: H Is zaliger te geeven, dan te ontvangen (*.). II. Wij moeten ons ter naavolginge voorftellen, die befchaafdheid van zeden, die minzaamheid en vriendlijkheid, welke in onzes Ilceren geheele gedrag doorftraalde. Dit flaat op de wijze van het toededen van weldaaden, welke dikmaals als de weldaaden zelve van even veel belangs is. Zoo onbevallig gefchiedt dit bij wijlen, dat het meer van bcleedigingen dan van weldaaden de gedaante heeft ; daar integendeel , wanneer zij blijken vertoonen van haaren grond te hebben in waarc genegenheid van hart , haare waardije verhoogd wordt , en zij met dubbel vermaak ontvangen worden. Ontelbaar zijn de gelegenheden , in welke de verkondiging van een menschlievend hart, en de geringere dienstbetooningen van een verpligtend en befchaafd gedrag, tot het geluk van anderen weezenlijk bijdraagen, en de plaats van grooter weldaaden vervangen , Welke te kunnen uitoeffenen wij niet in onze magt hebben. —D oor deezen beminnelijken geest muntte onze Heer bij uitfteekendheid uit. Rondborstig en ge, O) H*>nd. XX: 35. D 4  5 6 HET ZEUELYK KARAKTER. gefpraakzaam was hij voor allen,.en toegaukiijker dan zijne eigen leerlingen, Bij verfcheiden gelegenheden zien wij hem zijne leerlingen beftraffen , wanneer zij de menigte terug hielden, die op hem indrong, hulp zoekende, Jaa, hij beftrafte hen, omdat zij de kleine kinderen verhinderden tot hem te koomen, welke de liefde hunner ouderen in zijne tegenwoordigheid zogt in te leiden. De kinderen nam hij in de armen en zegende hen, en ftelde hen zijnen leerlingen als zinnebeelden van die onfchuld en eenvoudigheid voor, welke , om in te gaan in het koninkrijk der hemelen , in ons verëischt wordt (*)• — Gemeenzaam verkeerde hij met allerlei fiag van lieden , en gaf gereedlijk antwoord op de vraagen, die zij hem deeden. Niets hadt hij van die trotfche en verwijderende afkeerigheid , welke wij lieden van de waereld zich zoo dikmaals zien aanmatigen, en die hen wedérhoudt van alle gemeenzaamheid met de zulken, die zij als beneden hen in rang cn aanzien befehouwen. In cegenftelling daarvan, gelijk onze lieer bereid was om goed te doen aan allen, dus vcrfmaaddo hij ook niet van anderen dienstbetooning aan te neemen; blijmoedig voldoende aan het verlarj- gea (*) Mark. X: 14.  VAN CHRISTUS. 57 gen vun km ■> die hem ten hunnen huize nodigden , en de aangebodene blijken van hunnen wel me enen den eerbied ten goede houdende. Om deeze blijken van beleefdheid ondervondt hij de betigtingen der Jooden, als iemant, wien het aan uitwendige Itrengheid van zeden mangelde, welke zij zich verbeelden dat in iemant, die zich voor een hervormer der waereld uitgaf, onmisbaar was. Doch Hij , die wist wat in 'smenfehen hart was, zag dat minzaamheid en infchikkelijkheid meer kragtdaadige middelen waren om de menfehen voor de zaak der deugd te winnen, dan rauwheid en ftrengheid; daarom vermijdde hij allen omgang met lieden van twijfelagtige of bevlekte zeden niet, zoo lang er om hen te verbeteren nog eenige hoop was. Waarheid was het indedaad , gelijk zij hem verweeten , dat hij een vriend van tollenaaren en van zondaaren was: want hij was een vriend van elk eenen , wien hij goed kon doen. — Tevens verdient het te worden opgemerkt , dat deeze zagtheid van onzes Heercn zeden nooit in een tegenoverflaande interne verwandelde , nooit in die gedweeheid der gocdaartfgheid ontaartte, welke te dikmaals de menfehen ongevoelig doet overftappen tot de 2eden en heblijkheden der zodanigen , met welke zij verkeeren , hoewel zij dezelve niet D 5 kun  58 HET ZEDELYK KARAKTER kunnen goedkeuren. Overal daar het om de belangen der deugd te doen was , ftondt onze Zaligmaaker onbuigzaam pal. Onvertzaagd verhief hij zijne ftemme , en verzette zich tegen ondeugd en zedenbederf, overal daar hij dezelve ontmoette. Vrijmoedig beftrafte hij de grootfte mannen der natie , over hunne geveinsde en gemaakte vertooningen van heiligheid ; en de beleefdheid , met welke hij ten huize van eenen Pharifeeuw onthaald wierdt, wederhieldt hem niet , om tegen de ondeugd dier Sekte in haare eigen tegenwoordigheid ftreng uit te vaaren. (*) III. Wij moeten onzen Heer befchouwen in het licht van een getrouw en genegen vriend, en zijn voorbeeld als het patroon van alle de pligten , aan deugdzaame vriendfehap eigen. De Apostelen , welke hij voor zijne gemeenzaame raedgezellen en vrienden verkoos, waren mannen van een eerlijk en opregt gemoed, en van een ongemaakt en eenvoudig karakter; marrnen , die , uit weezenlijke hoogagting, en uit overtuiging van de waarheid zijner zendinge , zijne naavolgers waren geworden , en , mettegenftaande de nadeelen van zijnen ftand in (*) Lukas XI: 37-  VAN CHRISTUS. 59 .n de waereld, hem tot het einde toe bleevcn volgen. Nevens deeze weezenlijke gronden van zedelijke waarde bezaten zij tevens groote gebreken. Zij waren meestal blode en vreesagtig van aart, traag van verftand, ftug in de be^ vatting van geestlijke dingen, cn me: het geliefkoosd vooroordeel hunner natie vooringenomen , dat de beloofde Meslïas een groot veroveraar zou weezen, die hun land van uitlandfche onderwerping verlosfen, en het tot heerfchappij en grootheid zou verheffen. — Onder deeze lieden fleet onze Heer alle de uuren van zijn amptloos leeven, waarneemende alle de plig. ten van een getrouw cn liefhebbend' vriend* gebiedende, raadende en bcftraffende in alle opregtheid , en tegelijk met de uitcrfte zagtheid. In zijne lecvenswijze ftelde hij zich zeiven volkomen met hun op den zelfden voet. Eenigen van hun vereerde hij met grooter gemeenzaamheid dan anderen; doch, even gelijk een verftandig vadei) in zijn gezin, veroorloofde hij aan niemant van hun, zich eenige meerderheid over de anderen aan te matigen, en bedwong al wat onder hen tot jaloersheid aanleiding konde gee ven. Nimmer vleide hij hen in hunne misfla gen. Nimmer voedde hij hen met ijdele hoop. A'in-.ner verborg hij voor hun de onaangenaam? trevulgen, die uit de verkleefdheid aan zijne zaak zou-  ÖO HET ZEDELYK KARAKTER zouden voortvloeien. Van tijd tot tijd herinnerde hij hun, 't geen zij afkeerig en onwillig waren omtrent hem te gelooven ; en hoewei de vraagen, die zij deeden, dikmaals eene maate van grove onkunde verraadden, beantwoordde hij dezelve zonder drift of onverduldigheid , leidende hen als bij trappen op tot de gebeurtenisfen, welke nat zijn fterven zouden voorvallen, en tot de gewigtige taak, om welke als dan in de waereld te volbrengen zij beftemd waren. Moe gelukkig ware het menschdom, indien er meer agts wierdt geflagen op dit edel patroon van getrouwheid en heuschheid, die tusfchen vrienden de overhand moest hebben, en van de infchikkelijkheid, omtrent de gebreken der zulken in agt te neemen, die, hun karakter over 't geheel befchouwd zijnde, braave en agtenswaardige menfehen zijn ! Zoo verre trok hij deeze beminnelijke infchikkelijkheid, dat in een der neteligfte tijdftippen zijns leevens, geduurende zijnen ftrijd in den hof, wanneer hij zijne leerlingen voor een korten tijd hadt verlaaten, met uitdrukkelijk bevel om te waaken tot dat hij wederkwam, doch bij zijne terugkomst hen flaapende vondt, alle de beftraffing, welke hunne ohagtzaamheid in een zoo belangrijk tijds- tre-  VAN CHRISTUS. 6ï gewrigt hem afperste , hier op neder kwam: Kondet gij dan niet één uur met mij waaken •(*)! — Van de zagtheid van onzes Heeren gemoedsneigingen, en de ftandvastigheid zijner vriendfchap, ontmoeten wij een treffend blijk in dat mengzel van vriendfchap en kinderlijken eerbied, welke hij onder de wreedheid zijner jongfte martelingen ten toon fpreidde. Men vindt vermeld, dat hij, terwijl hij aan het kruis hing, ziendeJoannes, zijnen geliefden discipel, en Maria, zijne Moeder, ftaande onder de aanfchouwers , tot Joannes zeide : Zie uwe Moeder; en tot Maria: Zie uwen Zoon; be veelende aldus zijne hulplooze'moeder aan de zorge van zijnen vriend Joannes, als het heiligde en eerwaardigfte pand, welk hij hem van hunne oude vriendfchap kon naalaaten. Het hart zijns vriends wierdt vertederd; en van dat uur af, kezen wij, nam hij haar in zijn eigen huis. 't Is Joannes zelf, die ons deeze verëerende getuigenis van zijns meesters vriendfchap heefr, verhaald (f). IV. Het voorbeeld van Christus fielt ons ter naavolginge voor, zijn ftandvastig zelfbedwang te midden der zwaarfte beleedigingen, en zijne vaar- (*) Matth. XXVI: 40. .(f) Joan. XIX: 26, 27.  S'l HET ZEDELYK KARAKTER vaardige vergiffenis vart ongelijken. Hoewel het om wraak te kunnen oeffenen altijd in zijne magt ftondc, wees hij zulks bcftendig van de hand. Bij zekere gelegenheid, als zijne leerlingen van hem verlangden , dat hij, om de Samaritaanen over hunne onherbergzaamheid re ftraffen, vuur van den hemel zou doen nederdaalen, keerde hij zich om , cn beftrafte hen, zeggende: Gij weet niet , van hoedanig eenen Geest gij zijt. Want de Zoon des Menfehen is niet gekomen om der menfehen zielen te verderven , maar om die te behouden (*) Wanneer hij gefcholden wierdt, fcholdt hij niet wederom ; •wanneer hij leedt, dreigde hij niet (f). De befchimpingen , welke hem door een woesten hoop dikmaals wierden aangedaan, waren onmagtig om de zagtheid en edelmoedigheid van zijnen aart te verzetten: hij hieldt aan met hun te bidden cn te fmeeken , wanneer zij hem int het midden van hun zogten te verdrijven. WTanneer zij, dat hij met booze geesten in een verbond ftoudt , hem bcfchuldigden , beantwoordde hij hunne eerroovende lastertaal met de kalme en bedaarde redeneering , dat indien hij door middel van den Satan den Satan uitwierp, deszelfs koninkrijk tegen zich zelf moest ver- (*) Luk. IX: SS, CO * Petr- I!t 2 3«  VAN CHRISTUS. 63 verdeeld zijn, en niet bejlaan konde (*). Bij zijne teregtftelling voor den Hoogepriester, toen hij alleronwaardigst behandeld , en, tegen alle regtvaardigheid, onder 't oog des Raads, door eenen van 's Hoogepriesters' bedienden wierdt geflagen , wat laat zich zagtmoediger en verftandiger bezinnen , dan zijn antwoord op deeze behandeling, in eenen tijd, als alle oraftandigheden, ter verbitteringe van den geest eens onfchuldigen , zamenfpanden : Indien ik kwalijk ge/proken hebbe, betuig van het kwaa- de\ en indien -wel, waarom (laat gij mij{\)? Toen zijne vijanden de laatfte hand aan het betoon van hunne wreedheid legden, door hem ter dood te brengen, deeden hunne barbaarfche behandelingen en laage befchimpingen geene enkele wraakzuchtige gcdagte in zijnen boezem opkoomen, noch oene onbetaamelijkc uitdrukking van zijne lippen vloeien; integendeel uitten zich de jongfte toonen van zijnen ftervenden adem in de liefderijke bede , om hunne vergiffenis: Vader, vergeef het hun, want zij weeten niet wat zij doen (§) ! Zullen wij, mijne vrienden, die zulk een voorbeeld van edelaartige grootmoedigheid, van gevestigd zelfbedwang , (*) Matth. XII: 26. (f) Joan. XVIII: 23. (§) Luk. XXIII: 34.  #4 HET ZEDELYK KARAKTER dwang, te midden der fterkst beproevende toö Handen; voor oogen hebben , ons niet fchaamen, dat wij , bij elke beu'zelagtige beleediging, onze drift den teugel vieren-, en voor het gcringfte ongelijk op een ftraffen toon" vergoeding eifchen ; wij, die, in de herinne ring van onze eigen gebreken , zoo veele drangredenen tot wederzijdfche verdraagzaamheid en vergeevinge ontmoeten : terwijl hij , aan den anderen kant, geen leed gedaan, nimmer iemant aanftoot gegeeven, maar den regtmaatigften eisch hadt om vah elk menschhjk weezen vriendfchap te verwagten? V. Laaten wij de aandagt vestigen op het mededogen, welk onze Heer met de lijdingen des menschdoms gevoelde, 't Gefchiedde niet met een koel ongevoelig hart, dat hij het werk der hulpbetooninge aan lijdenden verrigttc. Duidelijk bleek het uit zijne wijze der toebrenging van hulp , met hoe veel gevoels hij in de rampen van anderen deel nam. Hoe treffende, bij voorbeeld, is het berigt wegens zijne opwekking van den zoon der weduW© van Naïn, zoo als het, in de bekoorlijke eenvoudigheid des Euangelifchen Historiefchrijvers, wordt verhaald? Ah hij de poort der jiad genaakte, ziet daar, een doodc wierdt uitgedraa- den.  van christus. 65 gen, de eeniggeborene zoon zijner moeder; en zij was weduwe, en eene groote fchaare der ftad was met haar. Treffende en aandoenlijk zijn alle de omftandigheden diens voorvals: en het bleek welhaast, van welk eene tedergevoeligheid onze Heer, op het gezigt van deezen treurigen optogt , wierdt getroffen. En de Heere haar ziende, wierdt innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haart •ween niet. En hij ging toe, en raakte de baar aan, (de draagers nu flonden flil,') en hij zeide: 'Jongeling , ik zeg u, fïaa op. En de doode zat overeinde, en begon te fpreeken; en hij gaf hem aan zijne moeder (*), Het geheele tooneel der opwekkhige van Lazarus uit het graf plaatst onzes Heilands medelijden in het helderde licht. Zoo dra hij onder de rouwbedrijvende vrienden kwam , alhoewel hij wist dat de oorzaak van hun weenen fpoedig zou worden weggenomen, kon hij niet nalaaten , deel te neemen in hunne droefheid; hij wierdt zeer bewogen in den geest, en ontroerde zich; en toen hij, van eene fchreiende menigte omringd, het graf zijns overleedcnen vriends naderde, wordt, tot eeuwige eere van zijn gevoelig hart, uitdrukkelijk verhaald: Jezus weende; C) Luk. VII: 12—r 5. IX. deel. E  66 HET ZBDELYK KARAKTER. da; en de Jooden zeiden: ziet, hoe lief hij hem hadt (*)! — Desgelijks , wanneer hij , voor de laatfte maal , gereed ftondt om Jeruzalem binnen te treeden, hoewel de zekere kennis van alle de wreedheden , die hem aldaar te wagten ftonden, den boezem van een gewoon mensch met verontwaardiging en haat zouden vervuld hebben, in ftede van zulke aandoeningen, deedt het vooruitzigt van de bittere onheilen, welke dier gedoemde ftad boven het hoofd hingen, zijn hart fmelten; en toen hij dezelve naderde en haar aanzag, -weende hij over haar, de hartroerende jammerklagt uitboezemende: Jeruzalem , Jeruzalem, gij die de Profeeten doodt, en fleenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen , gelijkerwijze eene henne haare kiekens onder de vleugelen (vergadert'), en gijlieden hebt niet gewild. — Och of gij ook bekende, ook nog in deezen uwen dag, 't geen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen (+) ! Als mensch vierde hij aldus aan alle de beminnelijke aandoeningen onzer natuure bot, onsleerende, hoe het onze pligt zij, onze driften te regelen, maar niet uit te rooien. Zo- (*) Joao. XI: 33 , 35 » 36. (t) Luk. XIII: 34XIX: 41 , 42.  VAN CHRISTUS. Zodanig was Jezus van Nazareth, de ftigter van onzen Godsdienst. Slegts een gedeelte van zijn karakter heb ik nu getragt te fchetzen ; veele andere van zijne uitmuntende deugden en fraaie hoedanigheden zijn in de fchaduw gelaaten. Doch in 't geen wij nu van zijn gedrag, als een mensch onder de menfehen, befchouwd hebben , ontmoeten wij een volmaakt model van 't gedrag, 'r welk wij in den gewoonen loop der verkeeringe met elkander hebben te houden. Wij zagen hem op elke gelegenheid bedagt, om weldaadig en nuttig te zijn; in zijn gedrag jegens alle menfehen minzaam en verpligtendc; getrouw en toegeevende omtrent zijne vrienden; edelmoedig en vergeevende omtrent zijne vijanden; omtrent de lijdenden vol tederhartigheid en mededogen. Stilftaan zou ik daarenboven hebben kunnen bij den vreedzaamen geest, welken hij, bij alle gelegenheden, ten toon fpreidde; bij zijnen eerbied, als onderdaan, voor de burgerlijke wetten en de regeering van zijn vaderland; afkeurende een partijzuchtigen en oproerigen geest; belastingen betaalende, wanneer die van hem gevraagd wierden; zijne naavolgers vermaanende, aan Cefar te betaalen 't geen Cefars, zoo wel als aan God 't geen Gods is. Genoeg is er gezegd, om te doen zien, welk een zegen het voor de E a wae.  68 HET ZE-DELYK KARAKTER VAN CHRISTUS, waereld zijn zoude , indien dit doorluchtig voorbeeld algemeen gevolgd wierdt. Gelukkig zouden dan de menfehen worden in alle hunne betrekkingen tot elkander. Eene gezegende woonplaats zou deeze waereld zijn % cn de zamenIeeving der menschlijke weezens op de aarde zou meer en meer gelijkheid hebben met de bhjdfchap en den vrede der maatfehappijen der regtvaardigen in den hemel. VIER-  VIERDE LEERREDE. OVER. BE WONDEN VAN HET HART. spreuk. XVIII: 14. De Geest eens mans zal zijne krankheid onder/leunen; maar een gewonden (*) geest, wie zal dien opheffen? Twee foorten van voor- en nadeelen zijn er, den mensch betreffende: zommigen, welke op zijnen lichaamlijken, anderen , die op zijnen geestlijken ftand hun opzigt hebben. Alwat van een uitwendigen aart is, is genoeg het voorwerp der bemoeijinge aller menfehen. In de gezondheid en fterkte des liehaams , en in den bloeienden ftaat van waereldsch geluk verblijden zich allen; en alwat op het een of ander Jnbreuk maakt, wordt ftraks gevoeld en betreurd. Zigt- C*) Volgens de Engelfehe vertaaling, de onze heeft: tenen verflagenen geest, E 3  JO DE WONDEN VAN HET HART. Zigtbaare en in 't oogloopendc voorwerpen zijn deeze, bij welke onze zintuigen en verbeeldingskragt gewoon zijn zich te bepaalen. Doch even veel aandagts, 'aan 't geen inwendig en geestlijk is, te befteeden, valt ongelijk moeilijker. Niet ligt valt het de menfehen te overtuigen , dat de ziel belangen heeft, haar eigen, van die des lichaams geheel onderfcheiden, en dat zij aan ongelleldheden cn wonden onderhevig is, even weezenlijk als eenige, die het lichaam lijdt, en dikmaals dieper grievende, 't Geen binnen in der menfehen harten omgaat, is voor 't uitwendig oog immer onzigtbaar. Indien het van een aangenaamen en voldoening ge venden aart zij, hebben zij geene gelegenheid om het ten toon te fpreiden; indien het van eene fmartlijke natuur zij, leggen zij er zich dikmaals op toe om het te verbergen. Midlerwijl, het hart kent zijne eigen bitterheid; en voor de openbaare opmerking verholen en in den boezem gefmoord zijnde , wordt het te leevendiger gevoeld. — De Geest eens menfehen zal zUne krankheid onderfteunen; de natuurlijke fterkte en kloekheid van zijn gemoed moge hem in ftaat ftellen , om de gewoone onaangenatmheden des leevens te verduuren, armoede, ziekte of pijn met lijdzaamheid te ver-  BE WONBEN VAN HET HART. /I verdraagen, zoo lang hij bewustheid heeft, dat alles van binnen richtig en gezond is. Maar indien binnen in hem de ongefteldheid van zijn gemoed aan in zijn hart knaage; indien 't geen hem moest fchraagen, eeniglijk diene om hem te vergallen en te folteren , na welk eenen hoek kan hij dan om verligting uitzien, of tot welk een geneesmiddel de toevlugt neetnen, indien 't geen zijne overige wonden zou geheeld hebben , zelf ongefteld en gewond zij ? Een gewonden geest wie zal dien opheffen ? Door drie oorzaaken, inzonderheid, wordt 's menfehen geest of ziel gewond: door Dwaasheid, door Drift, en door Misdaad. I, Zij wordt gewond door Dwaasheid ; dat wil zeggen, doorijdele, ligtzinnige en onvoegzaame naajaagingen; door een gedrag, 't welk, hoewel het niet rechtftreeks misdaadig is, nogthans met iemants ouderdom , karakter, of ftand in de waereld kwalijk ftrookt. Gezond verftand is niet minder eene vereischte in ons godsdienftig en zedelijk gedrag, als in onze waereldfche zaaken. Alwie zich van den rechten weg eens gemaatigden en zedelijken gedrags verre verwijdert, zal , vroeger of laater , de gevolgen van eenen kranken en geroerden geest E 4 en-  72 DE WONDEN VAN HET HART. ondervinden. — Dikmaals gebeurt het, dat onder het denkbeeld van onfchuldig vermaak en uitfpanninge , dat men alleenlijk zijne eigen luimen volgt en zijnen fmaak viert, terwijl men, gelijk het zeggen is, niemant leed doet, en geenen weezenlijken pligt fchendt, menig een, een geruimen tijd , in den loop der uitfteekendfte dwaasheden voortgaat, en, al dien tijd, zich zeiven , indien niet als zeer deugdzaam, immers als zeer onfchadelijk befchouwt. Even eens als met de ongefleldheden des lichaams is het met die der ziele gelegen. Een tijd lang fchuilen zij onopgemerkt. Inwendig kunnen haare zaaden werken, terwijl de gekrenkte mensch zich verbeeldt, volmaakt gezond te zijn; doch ten langen laatfte ontftaat er eene fcheiding, die het heimelijk vergif te voorfchijn komen, en alle deszelfs kwaadaartigheid doet gevoelen. In de eeuw van verkwistinge en weelde , in welke wij leeven , hoe veele wegen liggen er fteeds open, die tot den Tempel der Dwaasheid leiden? Voor hoe veele verzoekingen ftaan allen , doch vooral de jonge lieden cn de luchthartigen, bloot, om al hunnen tijd te midden der kringen van ligtzinnigheid en de verblijven des vermaaks te verzwinden ? Door beuzelagtigheid en uitfpoorigheid, en door de trot-  DE WONDEN VAN HET HART. 73 trotfchc eerzucht om met anderen in een luistervollen leeftrant te wedijveren , jaagen voelen zich zelve op kosten boven hun vermogen. Den tijd, welken zij moesten bedeed hebben om zich tot toekoomende belangrijkheid in de waereld bekwaam te maaken, verliezen zij in beuzefagtige vermaaken'en bedrijven; of begraaven, te midden van deeze , de vrugtcn cener goede opvoedinge, welke zij reeds hadden genooten. Ledigloopende medgezellcn zijn immer bij de hand, om hun, tot het verzinnen van nieuwe ontwerpen van tijdverfpilUnge , hulp te bieden, Indien dan nog dat heilloos werktuig des kwaads, de fpeeltafel, hen lokke en verftrikke, zal hun loop der dwaasheid fpoedig voleindigd zijn ; de afgrond des verderft opent zich, en het verderf ftaat voor de deur. Ondcrfteld dat er eenig voorval gebeure, gelijk het ten cenigen tijd doen moet, 't welk lieden van deezen ftempel uit hunnen droom der ijdeiheid doet ontwaakén , 't welk hunne oogen opent voor den tijd , dien zij verfpild, en voor de dwaasheden, die zij hebben bedreeven, — dan , helaas ! welke vernederende en ontrustende befchouwingen van hun zeiven zullen zich opdoen? Hoe veele folterende herinneringen zullen op hunne ziel indringen? Zij E 5 zien  74 DE WONDEN VAN HET HART. zien hunne .jeugd verfleeten in oneerlijke en beuzelagcige naajaagingen ; de dierbaare gelegenheden, die t'eenigen tijde zich aanbieden, om met eere in de waereld voort te koomen, nu onherftelbaar verloren ; hun karakter in 't oog van 't algemeen bevlekt en verlaagd; en, vcelligt, de bezittingen , welke zij van hunne voorouderen geërfd hadden, met onwaardige medgezellen verfpild. Het gelaat hunner vrienden zien zij allerwege toornig en misnoegd. Tot de agtbaaren en eerwaardigen durven zij niet opzien. Zij , met welke zij eenmaal als huns gelijken in den loop des leevens optraden, zijn hun nu vooruit geloopen; zij zijn genoodzaakt, hen als hunne meerderen te eerbiedigen , en met fchande zich zelve te zien agterwaarts gelaaten, met oneer en vreeze belaaden. — Kan eenige toeftand meer vernederende en dieper grievende zijn dan deeze? Lijdt niet iemant , in een hoogen graad, de elende van een gewonden geest , wanneer hij ontwaar wordt, dat hij , door loutere ohbedagtzaamheid en dwaasheid, zich zeiven ten toort gefield en vernederd heeft , zijn karakter , zijne gezondheid , zijn belang , in de waereld ziet daalen, en overtuigd is, met zijne eigen handen, en door zijn eigen blind en kwalijk beraaden gedrag, het verderf zich zeiven  DE WONDEN VAN HET HART. 25 ven op den halze gehaald te hebben? — Nu begint het geweeten zijn gezag te werk te Hellen , en neemt zijne roede op. Bij eiken flag, dien het geeft , openen zich de wonden van het hart, cn bloeden: en hoewel het niet de zelfde harde ftrengheid uitöeffcne, als wanneer het ons van kennelijke misdaaden betigt, het is , evenwel , Gods femme binnen in ons , redelijke fchepzcls over dwaasheid zoo wel als over misdaad beftraffende en tuchtigende ; noch zijn indedaad dwaasheden van zulk eenen aart , als nu befchreeven zijn , immer van veele vlekken van misdaad zuiver. II. Indien aldus de Geest, om door Dwaasheid gewond te worden , bloot ftaat , door Drift is dezelve aan nog zwaarder wonden onderhevig. Driften zijn hevige beweegingen Jes gemoeds, welke het, om met hevigheid te begeeren en te werken, aanzetten.. Wanneer zij op voegzaame voorwerpen toegepast, cn binnen behoorlijke bpaalen gehouden worden , bekleeden zij eene nutte plaats in ons geitel; zij geeven kragt en fterkte aan de ziel, en feilen haar in ftaat, om, bij gewigtige gelegenheden , met ongemeene kragt en voorfpoedig werkzaam te zijn ; doch het beftuur en het bedwang der reden hebben zij immer noodig. Met  7d veragtelijk in zijne eigen oogen worden. Hij zal gevoelen, dat alle braave menfehen reden hebben om hem te haaten, en dat de regtvaardige Regeerder der waereld reden heeft om hem te itraffen. Het geweeten, alle zijne heimelijke misdaaden hem herinnerende , zal haar aan zijn oog vertooncn, met dit geducht opfchrifc op dezelve gegraveerd: God zal eens ieders werk in het gericht brengen. — Van hier de wilde opflag van het oog, en de rustlooze flaapftede , dagen nimmer van bitterheid bevrijd , en nachten in gemoedsknaaging doorgebragt. Te dieper zal deeze wroeging in het hart des boozen knaagen, indien het gebeure, gelijk het bij wijlen doet, dat er eert tijdperk in zijn leeven was, waar in hij een geheel ander mensch was; wanneer hij, door deugdzaame ouders in zedige en godsdienfiige beginzels opgevoed , en als nog door de waereld niec bedorven, zijne dagen zonder verwijt of fchan- IX. deel. 1? de  8 2 DE WONDEN VAN HET HART. de fleet. De herinnering van 't geen hij toen gevoelde, vergeleeken met den toeftand , in welken hij, door verbeurde opregtheid en eere, zich zeiven heeft gebragt, zal zijn hart met treurige herdenking aangrijpen. „ Eens wist „ ik, wat het was, alle de geneugten der onj, fchuld te genieten, en vermaak te feheppen in het gedenken aan den hemel, toen mijne „ handen onbevlekt waren en mijn gemoed ,, zuiver was! Toen was ik immer opgeruimd, ,, blijmoedig en vrij. Hemel en aarde fcheenen „ mij toe te lachen. Vreedzaam waren mijne nachten , en bekoorlijk mijne dagen. On„ fchuldige vreugde en moedgeevende hoop ft waren ftcods bij de hand, om mijne een„ zaame uuren te vervrolijken. — Waar is dat „ alles nu ? Waarom ben ik zoo veranderd i? en verfchillende van 't geen ik was, en zoo j, lastig voor mij zeiven? Wat, helaas ! heb ik gewonnen bij de waereldfche naajaagingeu „ en eerzuchtige ontwerpen, die mij van de „ effene en veilige paden der opregtheid en „ der deugd aftrokken! " Zodanig zijn de wonden van den geest, 't zij door dwaasheid, door drift, of door misdaad, of te dikmaals door de zamengevoegde werking van alle drie, veroorzaakt. Want hoewel zij ..■">af-  DE WONDEN VAN HET HART. 8§ afzonderlijk kunnen befchouwd, en elk cterzelven in onderfcheidenen graad gevoeld worden, zelden, egter, zijn ze geheel en al van een gefcheiden. Dwaasheid geefc aanleiding tot onbetoomde en ongeregelde driften. Deeze vervoeren de menfehen tot fnoode gruwelen; en de elendige zondaar wordt als van eene driehoofdige Hang geftoken ; tevens , door de reden over zijne dwaasheid befchuldigd , door eenige hevige drift geflingerd, en door een ge- moedelijk gevoel van misdaad gefolterd. Wanneer deeze ongefteldheden der ziele ten hoogften top ftijgen, zijn ze, van alle de elenden, de allerfchroomlijkften. De gevvoone rampen des leevens, armoede, ziekte, of het verlies van vrienden, zijn , in vergelijking van dezelve j beuzelingen. Onder deeze rampen zal èen man van draaglijk verftand , of met eene taamelijke maate van deugd bedeeld, bekwaam zijn om eenigen troost te kunnen vinden. Doch onder de andere kan hij er geenen vinden, 'c Geen den trap , in welken zij alle andere onheilen te boven gaan, maar al te duidelijk verkondigt, 't zijn die wonden van den geest , de fchande der dwaasheid, de hevigheid der drift ,• en de knaaging over misdaad, welke die heillooze misdaad, zoo zeer de fchandvlek onF 2 zer  84 DE WONDEN VAN HET HART. zer eeuwe en van ons land (*), zoo menigmaalen hebben voortgebragt ; welke de meni'chen tot de fchrikbaarendde van alle boosheden, het flaan van geweldige handen aan zich zelve, vervoerd hebben, om verligting te zoeben tegen een leeven , 't welk te zwaar was om te kunnen gedraagen worden. — Mogten verre van ons zijn zulke wanhoopige elenden! Doch, indien deeze wonden van het hart de gewisfe drekking hebben, om over 's menfehen leeven de grootfte onrust en elende te verfpreiden , laaten wij dan , uit het verhandelde leeren, In de eerfie plaats, met den meesten ernst en waakzaamheid agt te geeven op het beduur van ons hart. Zommigen mogen zich verbeelden, dat het fchrikwekkend tafereel, welk ik van de rampzalige uitwerkzels eens gewonden geests heb opgehangen, alleen op de zulken flaat, die in dwaasheid of drift tot uiterden zijn vervallen; maar dat, onder fchut en fcherm van een meer bedaard beduur des gedrags, aan de vrije inwilliging van zekere geliefde neigingen onfchadelijk de teugel mag gevierd worden. Zijt verzekerd , .mijne broe- (*) Engeland.  DE WONDEN VAN HET HART. 85 broeders, dac, onder foortgelijke denkbeelden, veel zelfbedrogs fchuiic. 'Onderfleld zijnde dat gij het in uwe magt hebt, om bij een gegecven punt te blyven ftilftaan, zonder tot de uiterfte ongeregeldheden voort te flaan , veel zoudet gij nog lijden door de vrijheid, die gij hebt gebruikt, om de teugels des beftuurs van uwe harten los te laaten. Nimmer loopt de kleinfte zondaar zonder zijn aandeel in de ftrafte vrij. Naar gelange der hoeveelheid, welke gij uit den vergiftigden beker des vermaaks hebt gedronken, zult gij uwe inwendige gezondheid en kragt gekrenkt gevoelen; of, om bij de leenfpreuk van den text te blijven, niet flegts door eene diepe wonde , maar door eiken minderen floot tegen uw hart, zult gij aan dien vrede en kalmte lijden, die den troost des leevens uitmaakt. Doch behalven deeze bedenking, moet op het béfluur van het hart te naauwer agt worden geflagen , omdat de cerfle intrede tot deeze wanorden, die haare gevolgen zoo diep en wijd verfpreiden, meestal trapswijze en onmerkbaar is, cn bij verborgene ftappen voortgaat. Deedt al het kwaad zich in den beginne duidelijk bemerken , minder zou het gevaar zijn. Maar wij worden onmerkbaar verraaden, en van de eene F 3 on-  8cp DE WONDEN VAN HET HART. onbedagte verknogtheid tot de andere vervoerd, tot dat het beftuur van onze harten in 't einde geheel verloren zij , en hier wonden worden toegebragt, die niet dan met veele fchande, berouw en wroeging kunnen geneezen worden. — Hoe zeer verdient dit de opmerking der jeugd in 't bijzonder, wier raauwe en onbedrevene zielen , door ieder nieuw en verlokkend voorwerp , 't welk haare driften wordt voorgehouden, zoo ligt gevangen genomen worden? Hoe zeer gaat het haar aan, zich te hoeden tegen de beginzels des kwaads , en naar de vermaaningen der ernftigen en verftandigen te luisteren , die reeds de gevaarlijke paden hebben bewandeld, op welke zij haaren voet begint te zetten ? De jongen van jaaren, laaten zij nooit al te zeer hunne harten aan eenige verbintenisfe wijden, zonder het bedwang van godsdienst en zeden. Laaten zij hunne oogen fluiten voor de verleidingen der dwaasheid cn ondeugd, en met een waakend oog uitzien na de rotzen , op welke zoo veelen fchipbreuk hebben geleeden. Noch is het alleen de jeugd, op welke deeze vermaaning past. De Jigtzinnigheden en driften der jeugd worden van de meer bedaarde dwaasheden der gevorderde jaaren vervangen, die, onder een deftiger voorkomen , niet minder gevaar loopen om het hart te  BE WONDEN VAN HET HART. 87 te treffen en te wonden. Van het begin tot aan het einde van 's menfehen verblijf op aarde mag de les nooit vergeeten worden, het hart met alle naarfligheid te bewaaren ; behoedende hetzelve tegen alwat aan deszelfs gezondheid en kragt fchade zou kunnen doen, als zijnde uit het hart de uitgangen van Leeven of Bood. In de tweede plaats blijkt het duidelijk uit het gezegde, hoe veele reden wij allen hebben, het gebed tot den Almagtigen te paaren met onze eigen werkzaamheden, om onzen geest te behoeden en te beftuuren ; fmeekende Hem, die het hart formeerde, en die alle deszelfs dwaalingen en afzwervingen kent, ons door zijne genade te onderfteunen en gelukkig te doen ilaagen in deeze moeilijke taak. Wel moet hij weeten , die in 't geheel iets van zich zeiven weet , hoe noodzaaklijk. hier de godlijke hulp zij, en hoe weinig wij, zonder haar , ons op ons zeiven kunnen verlaaten. Want arglistig, zoo wel als boos, zijn onze harten; en met alle onze aanmatigingen van bekwaamheid en wijsheid , 'hoe dikmaals zijn , door de verleidingen van dwaasheid en drift, de wijzen, de geleerden, en de bewonderden, F 4 fchan-  88 DE WONDEN VAN HET HART. fchandelijk vervoerd geworden? — Vuurig te wenfchen is de zegen, in het Euangelie beloofd , van een nieuw hart en een nieuwen geest, die ons boven de aanvallen der ijdelheid en der zonde zal verheffen. Wie zoude de af~ dwaalingen verft aan? Reinig mij, o God, van de verborgene misdaaden. Schep in mij een rein hart , en vernieuw in mij een rechten geest. V Geen ik niet zie , leer gij mij, en leid mij op uwen eeuwigen weg (*). In de laatfte plaats, dient alle het gezegde over dit onderwerp , om in onze harten een diep gevoel te verwekken van deeze geduchte waarheid, dat de groote God reeds eenen aanvang beeft gemaakt van het ftraffen der boozen over hunne zonden en misdaaden.. Duidelijk befpeurt gij zijne hand, in al't. geen zij befiemd 5?ijn door den Gewonden Geest te lijden. Gij ziet dat hij alle vergelding niet tot eene toekomfiige waereld heeft verfchoven,. maar in deeze waereld begonnen heeft, zich als een Regeerder en een Regter te gedraagen; toonende. door eene vastgeftelde orde der dingen, dat, terwijl hij geregtigheid , lief heeft, alle de. wer-. (*) Pfalra XIX:- 12—*ï 12 . Eng. Vort*.  DE \V O NDEN VAN HET HART. ÖQ werkers der ongeregtigheid haat (*). Door eene wijsheid, hem bijzonder eigen, doet hij de ftraffen, den zondaaren voegende , uit hun eigen gedrag onmiddelijk voortkomen , en door hunne eigen handen tegen hen uitöefFenen. Noodig heeft hij niet, verderfengels op hen af te zenden ; de donder , die immer in zijne handen is, behoeft niet op het hoofd der fchuldigen gefchooten te worden. Slegts heeft hij hen aan zich zelve over te laaten; en ftraks begint hunne boosheid hen te kastijden , en hunne afkeerigheden hen te ftraffen Ct)? tot dat zij volkomen zien en gevoelen , welk een booze zaak en hoe bitter het ware , af te wijken van den Heere hunnen God. Overtuigd, terwijl hunne harten binnen in hun bloeden, dat zij flegts de vrugten hunner eigen werken plukken, verzwaart het gevoel, dat zij, hetgeen zij lijden, verdiend hebben, hunne lijdingen, en noodzaakt hen tevens, de regtvaardigheid daar van te erkennen. Wanneer wij zulke duidelijke blijken van een wijs en regtvaardig befluur zien ftand grijpen onder de menfehen, wie zal durven beftaan te zeggen, dat aUcn menfehen alles even eens weder- (*) Hebr. I: o. (f) Job II: 19. F 5  po DE WONDEN VAN HET HART, dervaart, en dat er flegts eene gemengde uitdeeling van goed en kwaad door de Voorzienigheid op aarde plaats grijpt ? Wat hier van ook den fqhij-n moge vertoonen, verre is 't er af, dat het een daadlijk beftaan zou hebben. Wij zien de buitenzijde der dingen. Het klatergoud verblindt ons, waar mede de onwaar digen en boosdoeners zomtijds door den voorfpoed overtrokken worden. Maar wat heeft dit met waar geluk en zelfgenot gemeen ? hoe weinig ftaat het dikmaals daar mede in verband? Kondet gij in de harten der menfehen zien , een ander tooneel zou zich openen. Menig een hart zoudet gij gewond zien en heimelijk bloeden, door een fchuldig geweeten en herinnerde misdaaden, terwijl een gemaakt vrolijk gelaat voor de waereld wierdt aangenomen. Deezen gewonden en benarden ftaat des gemoeds vergelijkende met den bedaarden en opgeruimden geest der verdienftelijken en deugdzaamen, zelf gebukt gaande onder den last des leevens , zoudet gij aflaaten , de Voorzienigheid te befchuldigen, en gereedelijk erkennen, dat hoewel de uitwendige bedeeling der aardfche goederen gemengd is, het inwendig aandeel van geluk naar de weezenlijke hoedanigheden der menfehen is afgemeeten. — Over 't geheel genomen, laaten wij ons aan deeze groote waarheid  DE WONDEN VAN HET HART. QI heid vasthouden , en naar dezelve ons leevensgedrag beftuuren, dat, volgens de beftemming des Scheppers, eens iegelijken menfehen geluk of rampzaligheid meer van hun zeiven, en van een voegzaam beftuur van zijnen geest cn hart , dan yan eenige uitwendige dingen, of van alle uitwendige dingen te zamen genomen , afhangt; dat voor hun, welke God dienen,, en hun geweeten van misdaad zuiver tragten te bewaaren, God vrede en rust op aarde, zoo wel als de vergeldingen hier naa, beftemd heeft; maar , zegt mijn God, de godloozen hebben geenen vrede. VIJF.  V IJ F D E LEERREDE. OVER ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN TEN GOEDE MEDEWERKENDE. ROM. VIII: 28. Wij wetten, dat den geenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, (naamlijk) den geenen , die naar zijn voomeemen . geroepen zijn. Bij veele aloude wijsgeeren was het een geliefkoosd leerbegrip, dat alle fchijnbaare wanorden in de waereld dienstbaar zijn gemaakt aan de orde en de volmaaktheid van 't heelal; of, dat alle dingen ten nutte van 't geheel medewerken; maar voor dit nut van 't geheel begreepen zij, dat het belang der bijzondere deelen dikmaals moest onderdoen. Een hooger cn troostvoller uitzigt heeft de openbaaring des Euiingeliums geopend. Want het verzekert ons, niet flegts van de onmiddelijke ftrekkinge aller dingen tot algemeene orde , maar tot het volkomen ge-  ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN, ENZ. 93 geluk van ieder mensch afzonderlijk, die God liefheeft en dient. Terwijl de Godheid fteeds het algemeene zamenftelzel der dingen tot deszelfs hoogfte volmaaktheid voert, wordt aan de bevordering van dit oogmerk het belang van niet een eenigen deugdzaamen mensch opgeofferd ; maar zijn leeven is, met een, een volledig ontwerp op zich zelf, alwaar alle dingen in 't verband geplaatst zijn, ter bevorderinge van zijn geluk. Wij weeten, zegt de Apostel in mijnen text, dat is, wij zijn verzekerd, niet door twijfelagtige redekavelingen, ten aanzien van welke de verftandiglien konden bedremmeld worden, maar door eene godlijke belofte, op welke de eenvoudige zich vastlijk mag verhaten , dat den geenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, (naamlijk) den geenen, die naar zijn voornoemen zijn geroepen. — Deeze is die hoofdbemoediging van den godsdienst, welke in haaren aart alle de overige beloften , in de Schriftuur aan de regtvaardigen gedaan, in zich bevat, en, even gelijk eene volle en rijke fontein , zich in duizend Üroomen verdeelt, om 's menfehen leeven met troost en blijdfehap te verkwikken. Eene uitvoerige en gebijzonderde befchouwing verdient derhalven, zoo wel de uitgebreidheid der voorgeftelde aanmoediginge, als de klaarblijkelijkheid,  eene  TEN GOEDE MEDEWERKENDE. eene gewisfe daadzaak , en vak ieder eenen in 't oog, dat iemanc alle deeze uitwendige, voordeden kan bezitten, en met dat alles een zeer rampzalig leeven leiden. Onderlid, dat hij door nijd, jaloersheid, wraaklust, of andere hevige driften , in zijn gemoed ontrust , en door een fchuldig geweeten wordt gefolterd, zulk een kan niet gezegd worden , 'c geen goed is bereikt te hebben. Zou het aan het Hoogde Weezen bètaamen , zijne dienaars gevleid te hebben met de hoop alleen op een zoo bedriegelijk goed, dat het, in zommige omftandigheden , met de niterfte elende beftaanbaar ware? - Neen: dat. goed , om welks wille hij alles hun, die hem liefhebben, doet medewerken , moet in den wasdom en volmaaking hunner natuure in wijsheid en deugd gegrond, zijn; in hun goed , als redelijke en enfterflijke weezens befchouwd — een geluk voortbrengende, 't welk binnen in hun is, en voor altoos bij hen zal verblijven. Terwijl wij flegts op eene tegenwoordige kortftondige voldoening zien, zorgt het Godlijk Opperweezen, met onzen welvaart te raade gaande, voor het geheel onzer aanweezigheid in tijd en eeuwigheid; verbindt het tegenwoordige met het toekomende ; en beftemt, door zijn weldaadig befluit, voor elk zijner dienaaren, 't geen, over IX. DEEL. G '£  98 ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN 't geheel genomen, het beste is. — Terwijl hij den zondaar bezigheid geeft om te verzamelen en te vergaderen, geeft hij wijsheid, en weetenfchap, en vrugt den menfche , die goed is voor zijn aangezigt (?). Aldus den zin bepaald hebbende , in welke» wij hec moeten opvatten, dat God alle dingen ten goede doet medewerken, gaan wij over om ie onderzoeken, wat er in de uitbreiding der uitdrukkinge, dat alles tot dat goede medewerkt, ügge opgeflooten. In 't algemeen houdt het in, alwat den deugdzaamen in deeze waereld overkomt; eiken rang en ftand, in welken zij geplaatst zijn; ieder omftandigheid in hunne lotbedeeling, van het begin tot aan het einde huns leevens. Niets bejegent hun toevallig, niets gebeurt hun vergeefs of zonder oogmerk ; maar elke ontmoeting bekleedt haare voegzaaïrre en beftemde plaats , en maakt eenen fchakel van die groote keeten uit, welke ter daarftellinge van hunne volmaakinge en geluk verordend is. Gelijk alle de rivieren op het gelaat des aardrijks, met hoe veele kronkels en bogten zij ftroomen, en hoe ftrijdig zij in haaren loop zijn, ten laatfte , egter, elkander in den oceaan ontmoeten , en aldaar ter' vermeerde- ringe (*) Pred. II: 26.  TEN GOEDE MEDEWERKENDE. GQ ringe der waterklompen bijdraagen ; zoo zijn ook alle fchijnbaar wanluidende voorvallen in het leeven van een deugdzaam mensch , ter handhaavinge, over 't geheel genomen, van eene onfeilbaare ftrekkinge tot zijn geluk berekend, en fpannen zamen om in 't einde dat geluk te bevorderen. In welk een edel en verheven gezigtpunt plaatst dit het hoog bewind der Voorzienigheid , en haare zorge, over eiken regtvaardigen werkzaam! Wanneer wij tot een meer bijzonder onderzoek van 't geen er in de uitdrukking, alle dingen, ligt opgeflooten, afdaalen, mogen wij aanmerken, vooreerst, dat zij eenen ftaat van aardfchen voorfpoed influit. Want zomtijds is deeze bcftemd om aan Gods dienaaren ten deel te vallen; ja, dikmaals waren hunne voortreffelijkheid en deugd de middelen, welke dien te wege bragten. Doch het is niet een dier dingen , welke in hunne eigen natuur goed zijn , voordat God het ten dien einde doet medewerken. Wat al menfehen heeft het vergiftigd en verdelgd, kweekende den wasdom van brooddronkenheid en dwaasheid , cn in hunne harten de zaaden dier fnoode driften plantende , die tot menig eene misdaad uitfpruiten! Tegen zulke onheilen wordt de G a voor-  ICO ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN voorfpocd der deugdzaamen door God behoed. Het vergif wordt er uit getrokken , en het heilzaam gedeelte alleen blijft over* Het wordt voor hun dienstbaar gemaakt tot een aangenaam en nuttig leevensgenot, gelegenheid verfchaftende tot de oeffening van veele deugden, die anderzins niet binnen hunnen kring zouden gevallen zijn. Doch,,onder alle dingen, die ten goede me* dewerken, wierden , waarfchijnlijk , de onheilen deezes leevens bedoeld, mede te zijn begreepen, als van welke wij minst Zouden verwagten dat zij tot dat oogmerk dienstbaar zijn zouden. Zeker is het niettemin, dat van de tucht des wederfpoeds de heilzaamfte verbeteringen der menschlijke natuure dikmaals ontleend wierden. In dat ftrenge fchool wierden de heerfchende dwaalingen der ziele verbeterd, de onmaatigheid van den luchtigen geest getemperd en hervormd, en die manlijke ernsthaftigheid verkreegen, welke de grondflag der waare wijsheid is. Door de treurigheid van het aangezigt wierdt het hart des lijders verbeterd; hij wierdt opgeleid tot fterkte van gemoed,nam toe in goedwilligheid jegens de menfehen, en verkreeg eene hebbelijke geftalte van godsvrugt en onderwerpinge aan den Almagtigen. \ Is  TEN GOEDE MEDEWERKENDE. IOJ 't Is tevens alleen, indien het noodig zij, zoo als de Apostel Petrus fpreekt (*), dat de regtvaardigen een weinig tijds door menigerlei verzoekingen bedroefd worden. Indien het vast gaa, dat alle dingen hun ten goede medewerken , zoo moet het volgen , dat , ten hunnen opzigte, geene overtollige ftrengheid , geene noodlooze of onnoodige moeite , in de gefteldheid der dingen plaats grijpt. Nimmer overvallen hen hunne tegcnheden zonder eene oorzaak, noch worden hun dan van goeder hand toegezonden. Nooit wordt het opkomen deezer ftormen toegelaatcn, dan om eenige fchadelijke dampen te verdrijven, en in den zedelijken dampkring gezondheid te herftellen. — Hier in vertoont zich, indien wij ons zoo mogen uitdrukken , de verwonderlijke kunst en het beleid des Opperden Bouwmeesters, de diepte der godlijke wijsheid, dat uit verlegenheid en kommer de bouwftoffen van vrede en geluk worden getrokken. Noch zijn flegts de uitwendige tegenfpoeden der dcugdzaamen dienstbaar tot dat oogmerk; maar elk hunner inwendige zwakheden, zelf hunne misflagen en dwaalingen , doet de vermogende invloed van Gods genade in 't einde ten hunnen goede mede- wcr- O 1 petr. I: 6. G 3  502 ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN werken. Zij worden daar door onderwcezen in de kennis van zich zeiven; voegzaam worden zij vernederd door de ontdekking van hunne eigen zwakheid, en opgeleid tot dien beraamelijken geest van verbrijzelinge en wederkeerend berouw , die befchreeven wordt als eene doffe van blijdichap voor de Engelen in den hemel. Hem , die den- toorn des mans hem ■doet prijzen, ontbreekt het niet aan wijsheid en magt, om zelf de misdagen zijner dienaajren, in deezen onvolmaakten daat der menschlijke natuure, ten langen laatde, op zijne eigen heerlijkheid , en op hun beste , te doen uitloopcn. Wij mogen niet nalaaten op te merken , dat de text niet degts hjert, dat alle dingen bij de uitkomst goed blijken te zijn, of toevallig ten voordeele der regtvaardigen uitvallen , rnaar dat zij daar toe medewerken. Een bijzonderen nadruk bevat deeze uitdrukking. Zij behelst, dat alle dingen in diervoege door God zijn gefchapen, dat zij tot werkzaame oorzaaken van geluk voor hun dienen, die hem liefhebben. Zijne oneindige wijsheid fchenkt aan dingen, in zich zelve meest ongefchikt, eene gefchiktheid en bekwaamheid ter bevorderinge van zijne groote doeleinden; befchikt en be- » reldt  ten goede medewerkende. I03 reidt dezelve tot hunne gepaste uitwerkzels ; en maakt gevaaren en onheilen tot zijne werktuigen ter voltooijinge van het geluk zijner dienaaren. Eene zekere werking en vordering gaan immer haaren gang, door welke, hoewel wij daar van geene kundfehap draagen , alle dingen beftendig zich tot een gelukkigen uitflag fchikken. Even gelijk de werking van natuurlijke oorzaaken, hoewel langzaam en onopgemerkt, zeker is; gelijk het zaad, 't welk in den grond geftrooid wordt, elk oogentlik zich ontwikkelt, en, hoewel geen oog de flappen van deszelfs vorderingen kan naafpeuren, rijp wordt en ftengen fchiet : zoo heeft er ook in de zedelijke waereld, door alle de bedeelingen der Voorzienigheid, de zelfde verborgene , maar zekere voortgang der zaaden van deugd en heiligheid plaats, op volmaaktheid in het einde doelende. Het licht is voor de regtvaardigen gezaaid , zoo als de Pfalmist zeer fierlijk zich van deeze leenfprcuk bedient, en vrolijkheid voor de opregten van hart (*}. Niet flegts wordt in den text gezegd, dat alle dingen aldus werken, maar dat zij ten goede medewerken ; aanduidende, dat zij gezamenlijk aan- (*) Pfahn XCVII: ii> G 4  104 ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN aanfpannen cn ééne lijn trekken , ter daarftellinge van 't geen over 't geheel best is. Op ' zich zelf en in 't afgetrokkene befchouwd , konde het moeilijk vallen te begrijpen, hoe elk voorval ten goede werkte. Zij moeten in hunne gevolgen en uitwerkzcls opgemerkt , in alle hunne verbintenisfen en betrekkingen befchouwd worden, als fchakels, tot het daarftellcn van een uitgebreide keeten zamenhangende. 't Gefchiedt door de beraaming van de onderfcheidene voorvallen, die het menschlijk leeven aanvullen, tot één beftaanbaar geheel; door alle ■de ontmoetingen van dat ingewikkeld tooneel in de gelukkigfte volgreeks te plaatzen; en dingen tot zijn eigen voomeemen te buigen , welke daar mede meest ftriidig en onbeftaanbaar fchijnen , dat de Almagtige zijn groot plan volvoert, ten behoeve der zulken , die hem liefhebben , en naar zijn voomeemen zijn geroepen. Zodanig is het groot geftigt der bemoediginge en der hoope, welk het Euangelie van Christus heeft gebouwd, ter vertroostinge van hun, die God in opregtheid liefhebben en dienen. Thans hebben wij nog te onderzoeken, welke de pilaaren zijn , op welke zoo kloek een gebouw rust. De Apostel, gelijk gij ziet, fpreckt in den toon eener volkomene verzeke- ringc.  TEN GOEDE MEDEWERKENDE. I05 ringe. Hij zegeniet, wij gelooven , of wij hoopen, maar wij weeten, dat alle dingen ten goede medewerken. — Laaten wij, In de eerfte plaats, de aandagt vestigen op de klaarblijkelijkheid ter fchraaginge van deeze leere , uit de volmaaktheden der godlijke natuure ontleend. In 't algemeen, dat God aan allen goed is, cn dat zijne goedheid inzonderheid ten behoeve der regtvaardigen wordt geöeffend, is een bcginzel van den godsdienst, welk nicmant zal in twijfel trekken. De vraag alleen is, hoe wijd zich deeze goedheid uitftrekke, en of wij ons haar kunnen voorftellen, als zich uitbreidende tot alles, 't geen in den text is begreepen. Iet ontzettends, men moet het bekennen, en in den eerften opilag bijkans ongelooflijks bevat de Helling, dat te midden dier oneindige reeks van voorvallen, die de algemeene orde van het heelal daarftellcn, nooit iets zal gebeuren, dan 't geen het geluk van elk deugdzaam mensch bevordert , en op zijn bijzonder belang zal uidoopen , even ais of zijn aanweezen een ftelzel op zich zelf bevatte. Doch hoe ontzettend dit moge fchijnen , laaten wij vooreerst bedenken, dat zulks geene pooging onderftelt, boven de magt van Hem verheven, die oneindig is in wijsheid. G 5 De  ïo'6 ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN De godlijke werkingen moeten wij niet bij 's menfehen zwakke kragten afmeeten. God is de eerfte oorzaak van alwat beftaat en werkt. Alle voorvallen zijn, ieder oogenblik, in zijne handen. Niets kan aan zijn voomeemen eenigen weerftand bieden, of ftrijdig met zijn plan uitvallen. Met een enkelen opflag doorziet Hij, hoe alles in zijn heelal gang neeme. Niet het geringfte voorwerp wordt door Hem over 't hoofd gezien; geene veelheid van zaaken belemmert Hem, maar bij het Opperfte Verftand zijn alle dingen op eenmaal tegenwoordig; en bij de aangelegenheden van elk deugdzaam mensch bepaalt zich zijne aandagt en opmerking even volkomen , als of er geen ander voorwerp onder zijn bewind ftondt. Gelijk, derhalven , de belofte in den text niets bevat, 't welk de godlijke magt en wijsheid niet kan uitwerken, niets bevat zij ook, dan 't geen de godlijke goedheid grond geeft om te gclooven, dat het zal vervuld worden. Wijd verfchilt de goedheid des Hoogften Weezens van die der menfehen. Bij hen is het een beginzel, 't welk nu en dan werkt, doch immer bepaald , immer aan veranderinge cn kanswisfel onderhevig is. Hunne weldaaden, hoewel op den eejaen tijd met eene milde hand  TEN GOEDE MEDEWERKENDE. 107 hand uitgedeeld , zullen op een anderen tijd, door de tusfehenkomst van ftrijdige driften , onderfchept worden. Hunne goedwilligheid vervalt; eigenbaat en onverfchilligheid vervangen haar. Maar in de natuur der Godheid heeft geen beginzel plaats, 't welk in haar eens beraamd weldaadig ontwerp verandering kan voortbrengen. Zonder verandering effchaduw van ouikeeringe, wien hij eens heeft lief gehad , heeft hij lief tot aan het einde. Gods genadegiften en roeping zijn onberouwclijk (f). Zijne goedheid, derhalven, beftaat niet in eene kortduurende uitftorting van zegeningen, maar is duurzaam en beftendig; hem noopende, niet flegts om eenige goede dingen te fchenken, en dan zijne hand te rug te trekken, maar om zijn genaderijk voomeemen ten einde toe voort te zetten, bij elke gelegenheid te doen, 't geen voor zijne dienaaren over ': geheel best is, of, volgens de textwoorden , hun alle dingen ten goede te doen medewerken. Laaten wij nu onderzoeken, wat het zou indulten, indien er in den loop der menschlijke zaaken een enkel voorval gebeurde , 't welk geen goed oogmerk bedoelde, niet, onder eene of C) Joan. XIII* i. Rora. XI: 29.  Io8 ALLE DINGEN DEN REGTVAARDIGEN of andere gedamte, het heil der regtvaardigen bevorderde. Wat anders zou het. influiten , dan dat, in' zulk een geval, de godlijke magt en wijsheid bij haar uitwerkzel waren te kort gefchooten , of dat de godlijke goedheid den deugdzaamen hadt veröniigtzaamd en verlaaten? Godslasterlijk ware het , te onderftellen, dat de natuur der Godheid waa veranderd; of dat er, in haar beftuur over de waereld , eenige ledige ruimten , of veröniigtzaamde tusfehenftanden beftonden, in welke zij den teugel des bewinds uit haare handen vallen, en een kwaad beginzel haar algemeen ontwerp liet tegenwerken. Doch gelijk alle dusdanige onderHellingen oogfchijnlijk onbeftaanbaar zijn met de natuur van dien God, in welken de Christenen gelooven, blijkt er, uit de befchouwing van zijne volmaaktheden, eene klaarblijkelijkheid te volgen , die naast aan een betoog grenst, voor de waarheid der leere , in den text begreepen. • Doch om die klaarblijkelijkheid niet. op onze eigen redekavelingen alleen te bouwen, laaten wij, in de tweede plaats, onderzoeken, welke aankondiging van zijne hooge bedoelingen- het Gode heeft behaagd, in de Openbaaring van het Euangelium te doen. Meer dan genoeg is  •TEN GOÉDE MEDEWERKENDE. IO0 is her daar toe, tot écne allertrcfFcndfte bedeeling van zijn beduur de toevlugt te neemen >, de" verlosfing der waereld door Jezus Christus. Een bewijs vloeit hier uit voort, 't welk de meest overtuigende kragt bezit , en 't welk, diensvolgens , eenige weinige verzen naa den text, door den Apostel , ter fchraaginge der verklaarde leere, wordt aangevoerd.. Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft , maar hem voor ons allen heeft overgegeeven, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen fchenken? — Kunnen wij in eenig geval Hem wantrouwen , die ons deeze doorluchtigfte proeve zijner liefde heeft betoond? Indien hij geene zwaarigheid vondt om deeze beste gift te fehenken , is er dan eenige andere zegening , om welke te rug te houden hij kan overhellen? Reeds zoo veel gedaan hebbende, zal hij zijn eigen groot werk onvoltooid laaten? — Door den dood van Christus leert ons de Schriftuur, dat er eene verzoening voor de zonde gefchiedde. In zijn lijden onderging hij de ftraffe, welke wij verdiend hadden. Hij wordt gezegd verwond te zijn om onze overtreedingen, verbrijzeld om onze ongeregtigheden (*) . onze zonden te hebben gedraagen in zijn eigen u- (*) ] Voegzaam zal het zijn , eerst de gronden te ovcrweegen, op welke de liefde tot ons vaderland ruste — en vervolgens de pligten, tot welke deeze liefde natuurlijk aanleiding geeft. Doch, eer wij ter zaake treeden, zal het niet ondienftig zijn, bij de befpiegelingen van zommige dus genoemde wijsgeeren ftil te ftaan, die de liefde tot het vaderland als tot eene plaats op de lijst der deugden naauwlijks geregtigd voordraagen. Wel wilden zij haar als een louter vooroordeel der opvoedinge befchouwd hebben, als eene bekrompene verknogtheid , meer uitgebreide belangen tegenwerkende. Wij behooren, zeggen ze , ons als waereldburgers san te merken, en onze goedwilligheid, gelijkelijk , tot alle natiën en tot het geheele mensch-  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. I23 menschdom uit re breiden. — Niets kan er ij deler en bcnzeliigtiger dan zulk eene redekaveling bedagt worden. Door de banden van natuurlijke genegenheid heeft de wijsheid des Scheppers ons verknogt, eerst aan onze huisgezinnen en kinderen ; vervolgens aan onze broederen, bloedverwanten en vrienden ; daar naa aan onze bekenden, en aan de onderfcheidene rnaatfehappijen en genootfehappen , tot welke wij behooren. Door het inftinkt, onzer natuure inge-' plant, heeft Hij onze harten gevormd, om ons hunne belangen ijlings aan te trekken, en aldus aan onze goedwilligheid eene wending gegeeven , om in de eerfte plaats werkzaam te zijn binnen den kring , alwaar haare poogingen de meeste kragt oeftenen en nuttigst zijn kunnen. Blijkbaar is het, dat door dit plan van werkzaamheid de algemeene welvaart in een hooger graad wordt bevorderd , dan indien aan onze gezellige neigingen geene bijzondere richting wierdt gegeeven, maar dezelve, als't ware, in eene ledige ruimte dobberde , zonder eenig meer bepaald onderwerp , dan het geheele menschlijk geflagt, om er op te kunnen werken, alwaar zij nimmer eene bepaalde uitwerking kunnen hebben. Hij, die beweert, niet vcrpligt te zijn, de belangen van Groot Brirannie, meer dan die van Frankrijk, of van eenig  124 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. eenig ander gewest , zich aan te trekken , * moet, op de zelfde gronden, ftaande houden, dat hij onder geene verpligting ligt , om het welzijn zijner kinderen en huisgenooten, zijner broederen en vriendèn, meer dan dat des minst bekenden vreemdelings te behartigen; als zijnde, volgens zijne ftelling , aan allen, door de algemeene broederfchap des menschlijken geflagts, even zeer verbonden. Grootlijks is het te vermoeden , dat deeze wonderbaarlijk uitgebreide menschlievendheid alleenlijk de taal der zulken is, die in 't geheel geene liefde voeden, of, misfchien, dat het de taal is, door zommigen aangenomen, die in hun hart eene heimelijke voorkeuze aan de belangen van een ander land boven het hunne koesterende, doch eene voorkeuze, voor welke zij niet verkiezen bekend te liaan , dezelve onder deeze vermomming van een onbekrompenen, uitgebreiden geest tragten te verbergen. Laaten wij, mijne vrienden , alle dusdanige verfijningen eener valfche wijsbegeerte daar hatende, en de infpraak van het gezond verftand, en van natuurlijke neiginge volgende , het befluk neemen om ons vaderland te beminnen, en in allerlei voegzaame maniere onze verknogtheid aan hetzelve doen blijken. De geest was  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. Xfl* was deeze , welke de patriotten , belden en wetgeevers van den ouden tijd op eene zoo verëerende wijze kenmerkte , en met eerbied hunne naamen aan het naageflagt heeft overgebragt; terwijl zij , die geene genegenheid gevoelden voor het land, waartoe zij behoorden, of deszelfs belangen verraadden , onder alle befchaafde volken met eerloosheid gebrandmerkt wierden. Ik beken, dat er omftandigheden hebben plaats gehad, in welke de verknogtheid aan eenig bijzonder land tot een uiterfte wierdt gedreeven, 't welk niet kan verdeedigd worden. Wanneer zij de inboorlingen van eenig gewest genoopt heeft, om zich als vijanden van het overige menschdom te gedraagen, en de grootmaaking van zich zelve op het bederf van alle anderen te bouwen, dan is de gewaande liefde tot hun vaderland niets anders dan eene zamenzweering tegen alle andere natiën , en , verre van eene deugd te zijn, is zij het kroost van eerzucht , hoogmoed en ij delheid. Thans gaa ik de gronden openleggen, op welke het ons betaamt , te ijveren voor den welvaart van dat gelukkig eiland, waar toe wij de eere en den zegen genieten te behooren. Laaten wij ons vaderland uit drie oogpunten be-  126 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. bcfchouwen: als den zetel van huislijk genoegen en geluk; als den zetel van den waaren godsdienst; als den zetel van wetten, vrijheid en een goed beftuur. I. Ons vaderland is*de zetel van alle onze beste genoegens in het huislijk leeven. Aldaar, mijne broeders, naa dat wij den eerften ademhaalden, wierdt het teder wigtje zorgvuldig gekweekt; aldaar ipeelde onze onnozele kindsheid; aldaar groeide onze zorgelooze jeugd op, te midden van medgezcllen en vrienden.; aldaar wierden onze dierbaarfte verbintenisfen aangegaan ; aldaar , naa de gelukkigfte jaaren onzes leevens verfleeten te hebben, zagen wij j .t na de grijsheid , om in vrede te rusten. — Omftandigheden zijn dêeze, welke een 't huis, een geboorteland , aan ieder menschlijk hart dierbaar maaken, en het ook bchooren te doen. Indien er onder de menfehen naamen bekend zijn, welke tedere aandoeningen in het hart doen ontwaaken , het zijn de naamen van vader, moeder, echtgenoot, kind, broeder, zuster, of vriend, die allen aan ons geboorteland doen gedenken, én zelf niet in de gedagte daar van kunnen afgefcheiden worden. Wanneer wij ons eigen vaderland noemen, noemen wij den plek der aarde , waar binnen alles ligt, wat ons op aarde dierbaar  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. 1*7 baar is. Lang daar van afweezig te zijn , geeft {toffe tot beklag; maar van de hoop, om ooit derwaarts te zullen wederkeeren, beroofd te zijn, maakt het gemoed der waardigflcn en deugdzaamften neerflagtig. Deszelfs grond zelf fchijnt hun van waarde te zijn. Zijne welbekende velden, en bergen, en rivieren, worden, in hunne oogen, eene foort van gewijde aarde, het herdenken aan welke dikmaals het hart met aandoeningen roert , van zagter vreugde, dan door rijker tooneelen, en pragtiger voorwerpen , in een vreemd gewest, kunnen verwekt worden. Gewaarwordingen zijn deeze, welke de natuur, of liever de God der natuure, in 't hare geplant heeft; en laaghartig en ondeugende is hij, die dezelve tragt te verdelgen , onmiddelijk als dezelve met onze beste aandoeningen verknogt zijn. — Kunnen wij , mijne vrienden , gedagtig zijn , hoe lang wij onder onzen wijnfiok en vijgeboom gezeeten hebben, in vrede en vreugde, omringd van onze huisgenooten en vrienden, in het gelukkig land, welk wij bezitten : en kunnen wij, hebbende van deeze behaagelijke gedagte het gemoed doordrongen, met onverfchilligheid aan eenig gevaar denken, den welvaart van het land dreigende , 't welk ons aller  128 DE LIEFDE 1 DT li F. T VADERLAND. aller moeder, voedfter en befchermfter was? Kunnen wij zonder ziddering aan eenen aanval van buiten denken, onze vrugtbaare en lachende velden verwoestende, of aan wetlooze regeeringloosheid en oproerige beweegingen, onze vreedzaame wooningen aantastende? Neen! Vrede zij in uwe vestinge, welvaar en in uws paleizen, zal immer het gebed van ieder deugdzaam mensch zijn ; om mijner broederen en mijnen vrienden wille zal ik nu fpreeken : Vrede zij in u ! II. Wij beminnen ons vaderland, als den zetel van den waaren godsdienst. Ontheven van de heerfchappij van Pauslijk bijgeloof en duisternisfe , die zoo lang het aardrijk bedekte , blijft hier het licht der gezegende kerkhervorminge in zijnen grootften luister praaien. Hier zijn de inrigtingen van den openbaaren eerdienst met geene praalerij van ijdele plegtigheden belast, maar, overëenkomftig met het woord van God, eenvoudig, doch, egter, ftaatelijk en deftig. De godsdienst diende onder ons zoo min tot een wapen van kerkelijke dwingelandije , als tot een werktuig van vors.tl.ijke overheerfchinge. Eene voegzaame verbintenis heeft dezelve gehandhaafd, tusfchen een geregeld beftuur van den Staat en de orde van open-  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. I2Q openbaare veiligheid. De kerk , in de twee ondeffcheidene deelen des eilands door de wee vastgefteld, is naar den aart en geneigdheden der inwooneren van elk derzelven berekend. Terwijl de vastgeftclde kerk van de regeering de befcherming en aanmoediging geniet, welke zoo wel de belangen van den Godsdienst als het geluk van den Staat voegzaam maaken en vorderen , wordt , nogthans \ geene ftrenge overëenftemming met dezelve geëischt. Alle vervolging om de zaak des geweetens is onbekend. Zij , die in hunne denkwijze , of in hunne godsdienftige plegtighcden, van de vastgeftelde kerk verfchillen, genieten eene volkomene vrijheid, zonder opfpraak, om God volgens hunne eigen begrippen en de gewoonten hunner vaderen te dienen , zoo lang zij op de algemeene veiligheid inbreuk maaken , noch den Staat ontrusten. Nu vraag ik, welk eene godsdienftige vastftelling, gunftiger voor het algemeene welzijn, er kan verlangd of beraamd worden? Hoe behoorden wij voor derzelver handhaaving te ijveren ! hoe zorgvuldig op onze hoede te zijn tegen ieder gevaar, welk haar dreigt te ftooren of overhoop te werpen! — Kan er iemant onder ons zijn, dwaas genoeg om te IX. DEEL. I ^ • 1 wen-  I30 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. wenfchen , haar tegen die nieuwe orde van zaaken te verwisfelen, welke in een nabuurig land zoo heilloozc uitwerkzels heeft gewrogt? Wierdt immer dezelve onder ons ingevoerd, 't is niet de wederkomst des ouden bijgeloofs, 't is niet de ilaavernij der kerke van Rome, die wij zouden te vreezen hebben; onheilen , groot in zich zelve , doch klein in vergelijking van 't geen zulk eene omwenteling zou voortbrengen. Zoo ras waren niet, onder het masker van wijsbegeerte, en in den waan van algemeene verdraagzaamheid, de vastgeftclde inrigtingen van den godsdienst in Frankrijk vernietigd , of de vloeddeuren wierden geopend, om eenen ftroom van openbaare ongeloovigheid, godverlocheninge, en allerlei losbandigheden over dat rampzalig land binnen te laaten. Den troon en het altaar hebben wij te gader zien om verre werpen, en niets anders dan een rampzaligen bouwval overgelaaten , daar t'eenigen dage een ftaatelijk gebouw ftondt. De eerwaardige dienaars van den godsdienst hebben wij van hun beftaan beroofd gezien, van hunne kerken afgefcheurd, uit hunne wooningen verdreeven , genoodzaakt als ballingen te zwerven, en in een vreemd land hun brood te bedelen. Den jongften troost der elen- digen hebben wij vernietigd, en het graf tegen  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. I31 gen hunne hoop verzegeld gezien, door de openbaare aankondiging, dat de dood een eeuwige fiaap is. —Deeze waren de gezegende vrugten der zoo hoog geroemde nieuwe orde der dingen , die het geluk aller volken zou hcrfrellen. Deeze zijn de gevolgen, welke wij onder ons zelve hebben te verwagten, indien immer diergelijke gevaarlijke gevoelens in Britannie worden aangenomen. Laaten wij met afgrijzen van die gedagte te rug deinzen. Laaten wij vuurig bidden om den vrede van Jeruzalem , des Huizes des Heeren onzes Gods wille het goede zoeken. III. Wij beminnen ons vaderland, als den zetel van vrijheid en wetten, van eenzagten, wijzen en gelukkigen regeeringsform. Een ruimer veld opent dit, dan de paaien ecnerleerrede gedoogen. Doch, vermits verfcheiden uitmuntende verhandelingen , over dit gedeelte mijns onderwerps, gelukkig in alle handen zijn , zal ik mij tot eenige algemeene aanmerkingen bepaalen. — De oogmerken, tot welke de menfehen in eene maatfehappij zich verëenigen en aan eenen regeeringsform zich onderwerpen, zijn, het genot van veiligheid van hunne eigendommen , en bevrijding van hunne perfoonen voor alle onregtvaardigheid of geweld. Hoe volkomener I 2 deeze  I3Ü DE LIEFDE TOT HET VADERLAND, deeze oogmerken bereikt worden , en met de minfte inbreuk op perfoonlijke vrijheid , hoe nader zulk een regeeringsform aan de volmaaktheid koomt 5 ik zeg , der volmaaktheid nader koomt: wam?-een volmaakte regeeringsform is een loutere harsfenfchim. Eer wij kunnen verwagten v dat dezelve ftand grijpe, moeten wij den tijd verbeiden, dat wij iets, wat het zij , op de aarde de volmaaktheid zien bereiken. De twee uiterften , welke moeten vermijd worden, zijn dwinglandij, onder welke allen llaaven zijn, en regeeringloosheid, onder welke allen willen regeeren , en niemant gehoorzamen. De Britfche regeeringsform moge , in verfchillcnde tijdperken, nu eens tot het een, dan tot het ander van die uiterften hebben overgeheld. In zijnen tegenwoordigen ftaat mag hij met regt geoordeeld worden, van ieder deezer uiterften op gelijken afftand te zijn verwijderd, en, diensvolgens , de volmaaktheid der maatfchappelijke orde meer, dan eenige andere regeeringsform, 't zij van vroegere of van laatere tijden , te zijn genaderd. In het verloop der eeuwen heeft hij die hoogte bereikt, niet door middel van ontwerpen, door planmaakers gefmeed, hoedanigen onze hedendaagfche hervormers  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. 133 mers zijn, maar door herhaalde ondervinding en proeven. De ervarenis, die groota moeder van alle, doch vooral van ftaatkundige wijsheid, heeft een dapper, grootmoedig en edeldenkend volk geleerd , hóe het, allengskens, vooiieedene rampen verbeteren, en het verftandigfte ontwerp van vrijheid cn veiligheid moet beraamen. In dien toeftand vinden wij thans de Britfche Conftitutie. Zij ftaat onder de volken der aarde , even als een oude Eik in het bosch , die , naa menig eenen ftorm verduurd te hebben, bóven de overige boomen van het woud zijnen kruin uitfteekt, en ontzag en eerbied wekt. Met verwondering befchou- T,r«,, U„„_ -.5.1 1 w>-u li «tal uuc uiaanaers, en met benijding tevens, als het gelukkigde ftaatsöntwerp , 't welk immer wierdt uitgcdagt, om gezag bij de overheid en vrijheid bij den onderdaan met befcherming en veiligheid voor allen te verëenigen. Billijk mogen wij de zulken , die haar tragten te bedillen, uitdaagen , om , uit de jaarboeken der Gefchiedenisfe , eenig voorbeeld van zulk eene menigte menfehen als de Britfche onderdaanen te vermelden, in de banden der burgerlijke zamenleevinge verëenigd, onder zoo weinig bedwangs, en met een zoo volkomen genot van vrijheid, als wij bezitten; gezegend, daarenboven, geduurende dé. jongst1 3 ver-  J 34 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. vcrloopene eeuw, met eene opvolging van vorften, die 'slands wetten tot eene regelmaat van hun bewind fielden ; gezegend thans met eenen Souverein, aan het hoofd des gebieds, wien het vooroordeel zelf, gcduurende zijne langduurige regcering, met eenige daaden van dwinglandije, wreedheid of onderdrukkinge niet kan betigten ; Wiens perfoonlijke deugden en huislijk gedrag aan de natie zulk een luisterrijk voorbeeld van godsvrugt , welvoegelijkhcid en goede orde voorftellen , dat het , indien het algemeen wierdt gevolgd , alle zijne onderdaanen zou gelukkig maaken. In tegenftelling van zulke begrippen, als ik nu heb voorgedraagen, ten voordeele van den regeeringsform van ons land, worden wij thans door een zeker geflagt van menfehen verlokt, . om eene Republiek als den roem van alle regeeringsformen te befchouwen. Daar , zegt men, treedt elk ten voorfchijn, om zijne taak kloekmoedig te volvoeren, en heeft hij gelegenheid, om door de tewerkftelling van zijne talenten , tot den hoogden trap van eere en magt te klimmen. —— In antwoord hier op merke men aan , vooreerst, dat eene Republiek zich geene voordeden kan aanmatigen , die onder de Britfche Conftitutie niet in den raim- ften  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. 135 ften zin genooten worden. Van geenerlei prijswaardige en loflijke begaafdheid wordt de uitoeffening onder bedwang gefield; haatlijke onderfcheidingen tusfchen den adel en het volk kent men er niet ; harde uitfluitende voorregten bezit de eerfte ten koste van het laatfte niet; maar onder alle rangen heeft de verdienfte een vrijen loop, en aan voorbeelden ontbreekt het niet van lieden, door hunne talenten uit een laagen ftand tot de hoogfte posten in den Staat geklommen. Doch, vervolgens, mogen wij onbefchroomd bewceren , dat van alle de regeeringsformen , op de aarde gevestigd , de republikeinfche voor hun, die onder denzelven leeven, met de grootfte nadeclen gaat gepaard. In een klein land, alwaar het volk naar de leden van één gezin gelijkt, kan het beleid hunner aangelegenheden door hunne zamengevoegde overleggingen veiliger worden voortgezet, zonder een opperften gezagvoerder. Maar indien het beftuur zich uitbreide over een wijdftrekkend gewest, en over talrijke ingezetenen van onderfcheidene klasfen en vermogens, ondervondt men immer, dat het onmogelijk was , onder een republikeinfehen regeeringsform een geregeld evenwigt van magt te handhaaven. Immer was I 4 het,  I36 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. het 4 en nooit kan het anders zijn, dan eene geftadige worfteling tusfehen de regeering van eenige weinigen en de volksregeering; tusfehen de rijken en de armen; tusfehen eenige weinige volksleiders, die na den oppermogenden invloed ftreefden , cn de losbandige gewelddaadigheid eener onftuimige menigte. In zulke landen wierdt die foort ven binncnlandfchen oorlog immer met eene partijfchap en hevigheid gevoerd, welke tot meer rampzaligheden aanleiding gaf, dan onder cenigen anderen regeeringsform ooit geleeden wierden. -r^~ Vergeefsberoept men zich op de helden van Griekenland en Rome. Te midden der fchokken der volksregeeringe kunnen er bij wijlen gelegenheden gebooren worden , welke uitftcckende bekwaamheden met ongemeenen luister doen ten voorfchijn trceden. Doch terwijl onder de volksberoerten eenige weinigen zich met onderfcheiding doen kennen , blijft de toeftand des volks over 't algemeen rampzalig cn elen* dig. Rampzalig,indedaad, is, onder cc-nc eigendunkelijke regeering, het lot van hun, die den troon omringen. Doch terwijl deeze dikmaals de fpeelbal , cn de flagtöiTers Van grillige wreedheid zijn , wordt de groote hoop' des volks, op eenen afftand van den donder der mogendheid geplaatst, voor het mecrendeel, in zij-  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND, 1^7 zijnen laageren ftand ongemoeid gelaaten; terwijl , onder eene menigte volksregenten , de onderdrukking op een grooter afftand worde gevoeld. Zij dringt door tot in het binnenfte der huisgezinnen ; en door repuMikeinfche. dwinglandij ftaan de nederigen en geringen even zeer bloot aan geweld en overlast , als de magtigen en de grooten. Indien icmant aan de waarheid van dit alles twijfcle, laat hij dan het oog wenden na den tegenwoordigen ftaat van het Gemeenebest, in het land gevestigd, op hetwelk wij ongelukkiglijk genoodzaakt waren , zoo dikmaals te moeten zinlpcclen. Dan zal hij een merkwaardig voorbeeld voor de waereld zien ten toon gefteld ; maar een voorbeeld , niet ter naavolginge, maar tot narigt en waarfchuwinge ; een voorbeeld, niet van naa te ftreevcne bedrijven , of van te behaalene voordeden , maar van alle de rampen, tegen welke menfehen, in eene maatfehappij verëenigd, moeten op hunne hoede- zijn. De republikcinfche zaaien zal hij rondom zien behangen met de gedenkteekens van verbanningen , moorden . gevangenisfen , kriigsöpfchrijvingen , huisdoorzoekingen , en andere foortgdijke zegetcekens des doorluchtten zegepfaals van het repüblikcinJom op de koninklijke magt. Mijrie ziele I 5 home  I38 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. koome niet in hunnen verbot'genen raad; mijne eere worde niet verëenigd met hunne vergadering : want in hunnen toorn hebben zij de mannen dood ge/lagen, en in hunnen moedwil hebben zij de osfen weggenomen. Vervloekt zij hun toorn: want zij is heftig, en hunne verbolgenheid: want zij is hard (*_). Genoeg is nu gezegd , om eiken verftandig* onderdaan der Britfche regéeringe te overtuigen , dat hij om zijn vaderland lief te hebben en te eerbiedigen voldoende reden heeft. Er is nog overig, de pligten aan te wijzen, tot welke de liefde tot ons vaderland aanleiding geeft. Hoewel deeze verfcheiden takken fchieten , kunnen zij onder twee algemeene hoofdtakken begreepen worden : de pligten , die van ons gevorderd worden in onze hoedanigheid van menfehen, en de zodanigen, die in onze hoedanigheid van onderdaanen en burgers op ons rusten. Laaten wij, vooreerst, als menfehen en Christenen . die deugden aankweeken, welke tot den voorfpoed van ons land onvermijdelijk verëischt worden. De grondflag van het algemeen geluk moet gelegd worden in het goed gedrag der (*) Gen. XLIX: 6, 7.  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. I 39 der bijzondere leden , in hunne nijverheid , maatigheid , regtvaardigheid en geregelde betragting van de pligten hunner onderfcheidene leevensftanden. Zodanige deugden zijn de zenuwen en de kragt van den Staat; zij zijn de fchraagpunten van zijnen voorfpoed van binnen, en van zijne vermaardheid van buiten; terwijl overdaad, zedenbederf, omkoopbaarheid en ijdelheid de algemeene fterkte ontzenuwen , het openbaar karakter fchandvlekken , cn tot het algemeen bederf den weg baanen. Elke ondeugd , hoe fatfoenlijk ook , die de overhand verkrijgt , is een mengzel van zoo veel vergifs in den algemeenen beker ; en in evenredigheid van de maate haarer heerfchappije , zal de gezondheid en fterkte der natie gekrenkt worden. Weinigen onder ons kunnen door hunne wapenen, en nog weiniger door hunne raadflagen, invloed hebben op de bevordering van den welvaart van ons vaderland, welken allen voorgceven te wenfehen. Eén kring, evenwel , is er , in welken wij allen, als weldoeners daar van, kunnen werkzaam zijn : door het geeven van een goed voorbeeld , ieder in zijnen eigen ftand , en door het houden van een loflijk en eerlijk gedrag. Geregtigheid zal altijd een volk verhoogen , en de zonde- zal , eerst, de fchand- vle k,  14© DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. vlek , en daar naa het verderf van ieder volk zijn. Laaten wij , onder de deugden, tot welke de liefde tot het vaderland ons verpligt, de godsvrugt niet vergeeten. Zonder een behoorlijk gevoel van godsdienst, en eene pligtmaatige erkentenis van die hoogfte Magt , welke over de koninkrijken regeert, zag men nimmer een volk op den duur bloeien. Laaten de drogredenaars, die ons zoeken diets te maaken, dat de wijsbegeerte thans de aloude vooröordeelcn van den Godsdienst moet vervangen, het oog liaan op de gefchiedenis der Repub'ieken, welke zij zoo hoog bewonderen, met manie op de gefchiedenis der Romeinen. Aldaar zullen zij ontwaar worden , dat , geduurende de meest vrije en bloeiende tijdperken van het Gemcenebest, de Romeinen de godsdicnftigften aller volken waren. Nooit vergaderde de Raad , geen Konful aanvaardde zijn bewind , geene belangrijke onderneeming van lands wegen wierdt immer ondernomen, zonder voorafgaande godsdienftige plegtigheden, zonder offeranden en gebeden. Naa elke overwinning wierden ftaatelijke dankbetuigingen aan de Goden toegebragt , en naa elke nederlaag openbaare vernederingen en optogten be-  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. 141 bevolen , ten einde om de ongenade des Hemels te verbidden. Dat er veel bijgeloofs en dwaasheids liep onder 't geen zij Godsdienst noemden , zal gereed erkend worden ; iinusfchen onderftelde dat alles eerbied voor eene hoogfte Magt in den Hemel, die der menfehen zaaken regelde , en tot hunne hulde was geregtigd. Van hier dat heilig ontzag voor eenen eed, als eene onfehendbaare verpligting, welke langen tijd de Romeinen kenmerkte ; en de historiefchrijvers hebben aangemerkt, naa dat het ontzag voor den eed begon te verminderen, en het losbandig Epikuristisch ftelzel, 't welk het geloof in de Voorzienigheid verbande, wierdt ingevoerd, de Romcinfche eere en voorfpoed, van dien tijd af, begon te vervallen. — Dit alles dient tot onze waarfchuwinge, op welke de einden der waereld gekomen zijn. Laaten wij, in de tweede plaats, ter betooninge van onze liefde tot het vaderland, bij de deugden, die op ons als menfehen rusten, de zulken voegen , tot welke wij , in eene ftaatkundige betrekking, als onderdaanen en burgers zijn verpligt. Deeze moeten openbaar worden in getrouwheid aan onzen Souverein, in onderwerping aan het gezag van wethouders en be- ftuur-  I42 DE LIEFDE TOT flET VADERLAND. ftuurders, en in bereidvaardige volvoering van de maatregelen t die ten algemeenen beste en veiligheid beraamd worden. Klaarblijkelijk is het, dat , zonder het in agt neemen van zodanige pligten, de Staat niet alleen niet bloeien, maar zelfs niet beftaan kan. Vanhier, dat zij, door bet gezag der Schriftuure , ons nadruklijk worden aanbevolen. Alle ziele zij den Magten, orer haar gefield , onderworpen. Want er is geene Magt, dan van God; en de Magten, die er zijn, zijn van God geordineerd: alzoo dat die ziek tegen de Magt fielt, de ordinantie van God weder/laat; en die ze weder paan , zullen over zich zelve een oordeel haaien. Want de Overften zijn niet tot eene vreeze der goede werken, maar der kwaade. Wilt gij nu de Magt niet vreezen, doet het goede, en gij zult lof van haar hebben. Want zij is Gods dienaar es, u ten goede. Doch indien gij kwaad doet, zoo vreest: want zij draagt het zwaard niet vergeefs. Want zij is Gods dienaares, een wreek/Ier tot ftrafe der geenen, die kwaad doen. Daarom is V noodig , onderworpen te zijn, niet alleen om der fraffen, maar ook om der confcie'ntie wille (*). Aan misverftand zijn dusdanige uitdrukkingen thans weinig onderhevig, (*) Rora. XIII: 1—5.  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. 143 vig, als of zij eene flaaffche onderwerping aan het gezag in onwettige zaaken inhielden. Geenzins is dit het uiterfte, waar op de geest des tegenwoordigen tijds uitloopt, of waar toe de natuur onzer burgerlijke Conditutie aanleiding geeft. De ruime gelegenheid, die aan de ftemme des volks wordt gegeeven , om ten allen tijde gehoord te worden , de vrijheid van beoordeelinge van alle ftaatkundige onderwerpen, die zoo wel bij monde als in gefchrifc wordt toegedaan , is een genoegzaame waarborg tegen alle wetlooze uitbreiding van gezag bij den Vorst, en tegen onbepaalde onderwerping bij den onderdaan. Doch terwijl wij dit uitdeekend voordeel der vrije drukperze en van vrijheid van fpreeken naar verdiende op prijs fchatten, en wanneer wij dezelve telkens als een breidel van allen , die in hoogheid zijn gezeeten , zien werkzaam zijn, laaten wij toezien, om , onze vrijheid misbruikende , dezelve niet in ongebondenheid te doen veraarten. De menigte , weeten wij , helt altijd over, om in de geenen, die over haar gedeld zijn, iet gebrekkigs te vinden, en hun gedrag te berispen; en te dikmaals vertoont zich die gezindheid in tijden, wanneer het algemeen gevaar de demme des mis-  144 ÖE LIEFDE TOT HET VADERLAND. misnoegcns moest doen Zwijgen , en tot de algemeene zaak alle harten de handen in een flaan. Het bewind van een uitgebreid gebied, vooral in duistere tijden, is zoo veel als het beduur van een log en ingewikkeld werktuig: in de richting van diens beweegingen, waar is de hand, zoo vast, dat zij nimmer feile? In ftede van hevige gispingen, tot welke de onbezuisden en vermetelen zoo ligt overflaan, zou gemaatigdheid in het beöordeelen van zaaken, over welke zij zeer onbevoegde regters zijn, veel vcrihndiger en welvoegzaamer weezen. Ongetwijfeld is de kunst van regecren en van het maaken van wetten de nêteligfte en moeilijkfte van alle kunften, op welke het menschlijk verftand zich kan toeleggen , cn in welke de meefte voorraad van kennisfe, ondervindinge en bekwaamheid , om voor die taak te zijn berekend, volftrckt noodzaaldijk wordt vcrëischt. Maar in tijden, wanneer het maaken van wetten als een handwerk wordt befchouwd, om het welk te beginnen ieder een bevoegd is, wanneer de weever zijn getouw verlaat , en de kunftenaar zijne gereedf.-happen nederlegt, met oogmerk om ontwerpen van Itaatshervonninge te beraamen , en om genootfehappen, ter volvoeringe van zijne ontwerpen, op te richten: van zulk eene geest- nei-  db liefde tót het vaderland. I45 fieiginge, indien zij de overhand verkreeg, wat anders dan de rampzaligftc verwarring kan daar van verwagt worden ? — Ware de onbezonnenheid van Zömmigen, wier bedoelingen onichuldig zijn , het eenige te vreezen kwaad , het gevaar zou niet zoo groot zijn. Doch er is immer grond om te vermoeden , dat de werkzaamheden van zulke menfehen beftuurd worden door lieden, welke dieper ontwerpen beoogen, die den Staat zoeken te verwarren, om voordeel voor zich zelve te bejaagen; die na hoogheid ilreeven , al moesten zij dezelve op de puinhoopen van algemeene rust en orde bouwen. Laaten deeze lieden, indien er zulken eenigen zijn , wel bedenken , hoedanige , van het voeden van den geest van vermetele nieuwigheid, de gevolgen zijn moeten, 't Is een gevaarlijk wapentuig, welk zij behandelen. Door de beroering, die zij onder eene blinde menigte gaande maaken, geeven zij eenen fchok aan de beweegingen van een geweldig oorlogstuig, 't welk dikmaals zijne uitbarstingen ontlast op de hoofden van hun, die deszelfs fpringveeren 't eerst hebben aangeraakt. Ten befluite , mijne broeders, laaten wij dankbaar zijn, dat onze redenen tot misnoeIX. deel. K gen,  14C» DE LIEFDE TOT MET VADERLAND» gen, 't zij dan op weezenlijke of ingebeelde grieven gebouwd, zoo weinig in getal zijn; en dac vrij , voor zoo groot eene menigte algemeene zegeningen, reden hebben om den God des Hemels te danken. Wij leeven in een land van zuiveren godsdienst , van vrijheid, en wetten, en onder een zagt en regtvaardig beftuur ! Hoe zeer ook de gevoelens der menfehen, omtrent deezen of geenen maatregel , door het bewind omhelsd, mogen verr fchillen, met vertrouwen, egter, mag het gezegd worden , dat wij groote reden hebben tot eerbied voor die betluurders , onder wier bewind het koninkrijk, hoewel in een gevaarlijken en kostbaaren oorlog gewikkeld , bij aanhoudendheid een hoogen rang heeft bekleed onder de volken van Europa, en dien bloeienden ftaat van koophandel , rijkdom en veiligheid heeft bereikt , in welken wij het thans aanfehouwen : indiervoege , dat , misfehien, de grootfte gevaaren, die vrij hebben te duchten, uit jaloersheid ontftaan, met welke de mededingende volken onze meerderheid ter zee , en onzen binnenlandfchen rijkdom en fterkte befchouwen. — Laaten onze gebeden om de voortduuring dier zegeningen dikmaals ten hemel klimmen — ©m den vrede van ons Jeruj ze-  DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. I47 zalem, en den welvaart in deszelfs paleizen $ en laac het vermaan der Schriftuure nooit vergeeten worden : Mijn zoon , vrees God, eer den Koning; en vermeng u niet met hun^ die na verandering flaan (*), O Spreuk. XXIV: 21. 1 Petr. II; 17. K 2 ZE-  ZEVENDE LEERREDE. OVER EEN VERGENOEGD GEMOED. 2 KON. IV: 13. Zeg nu tot haar : zie, gij zijt zorgvuldig voor om geweest met alle deeze zorgvuldigheid: wat is eivoor u te doen ? Is er iets om voor u te fpreeken tot den Koning , of tot den Krijgsoverfte? En zij'hadt gezegd: Ik woon in 't midden van mijn volk. Eene godvrugtige en eerwaardige vrouw van Sunem hadt, aan den Profeet Elifa, veel herbergzaamheids beweezc-n. Om hem, op zijne onderfcheidene reistogten , te gerieven , hadt zij voor hem eene kamer laaten timmeren , naast haar huis, om aldaar, naar de eenvoudigheid dier tijden, van al wat hij tot zijn onderhoud behoefde , te kunnen verzorgd worden. In den text erkent de Profeet , door zijnen knegt Gehazi , de verpligtingcn, onder welke hij, omtrent deeze braave vrouw, voor haare zorge en bemoeijing, lag; en, terwijl hij thans bij  EEN VERGENOEGD GEMOED. I4O bij den koning van Israël in gunst ftondt, verlangt hij te weeten, of hij, in vergelding van haare vriendfchap, bij den koning, of bij den krijgsöverfte , ten haaren behoeve , zich zou vervoegen , om vermeerdering van aanzien en goederen voor haar te verwerven. Haar antwoord duidt de befcheidenheid aan van icmant , die over haar tegenwoordig lot voldaan en er mede te vrede is. Zonder eenig vertoon van zonderlinge deugd , of trotfche verfmaading van 's Profeeten aanbiedinge, geeft zij tot antwoord: Ik woon in het midden van mijn volk: „ Ik woon in den ftaat, in welken ik wierd „ geboren ; in mijn vaderland ; onder mijne „ oorfpronklijke betrekkingen , en perfoonen „ van mijnen rang; en aldaar in vrede leeven„ de, heb ik geene begeerte om na hooger „ rang te ftreeven," De ge-iartheid deezer waardige Sunemitifche vrouwe, die aan haare begeerten dus voegzaam paaien wist te fteilen, en haaren tegenwoordigen ftaat met vergenoegdheid te genieten, is de zaak, welke ik nu ter uwer naavolginge wilde voordraagen. Zij is het tegengeftelde van dien onrustigen en onvergenoegden geest, die de menfehen met hunnen ftand in de waereld zoo dikmaals doet overhoop liggen, hen K 3 op  J5<3 EEN VERGENOEGD GEMOED. op den leevensftand en werkkring, welken de Voorzienigheid hun heefc toegedeeld, met veragting doet nederzien ; en elk weezenlijk of ingebeeld verdriet op hun gemoed laatende aazen , hun om eenige ftaatsverandering doet verkwijnen. Voegzaam, intusfchen, is het aan te merken, dat de gemaatigdheid van geest, welke ik nu zal' aanprijzen , niet onbegaanbaar is met een gevoel te hebben van 't geen in ons lot onaangenaam of verdrietig is, cn met het aanwenden van poogingen, om , door eerlijke middelen, onzen ftand te verbeteren. Volflagene gevoelloosheid, of iijdende onverfchilligheid omtrent alle de omftandighcden van onzen uitwendigen toeftand , wordt door geen gebod van den godsdienst gevorderd. Al wat de vergenoegdheid, die deugdzaam mag heeten, gebiedt en onderftelt, koomt hier op neder, dat wij, met een gemoed , vrij van knaagenden angst, van Onzen toeftand, hoedanig dezelve ook zij, het meeste voordeel trekken; genietende de goede dingen, welke het Gode heeft behaagd ons te fchenken , met een dankbaar en blijmoedig hart; zonder hun, die meer voorfpoeds dan wij fchijnen te genieten, te benijden; zonder immer te tragten , door ongeöorlofde middelen on-  EEN VERGENOEGD GEMOED. I51 onzen ftaat te verbeteren ; en zonder murmureering tegen de hemelfche Voorzienigheid. „ In den ftand , in welken het Gode behaag„ de, bij mijne geboorte mij te plaatzen, zal „ ik bereidvaardig berusten, zoo lang het zijn „ welbehaagen is, mij daar in te laaten. Hij „ heeft mij onder mijns gelijken geplaatst. „ Zulke genoegens, het bezitten van wel,, ke hij weet voor mij voegzaam te zijn , „ heeft hij mij toegedeeld. Deeze zal ik ten ,, nutte tragten aan te wenden ; en , indien „ zijne goede Voorzienigheid mijnen vlijt en „ naarftigheid zegene, mag ik hoopen dat zij „ zich verder zullen uitbreiden. Intusfchen „ blijf ik vergenoegd, en klaag niet. Ik woon in V midden van mijn volk. Maar indien deeze berusting in onzen ftand moet befchouwd worden, als behoorende toe de vergenoegdheid , welke de godsdienst gebiedt , wat wordt er dan, zal men vraagen, van de loflijke eerzucht , die veelen aanzet, om met eere en een gelukkigen uitflag zich ftoutmoedig te verheffen verre boven den leevensftand, in welken zij gebooren wierden? — GereedMjk erken ik, dat aan zommigen onder de kinderen der menfehen zulke uitdeekende talenten zijn ten deel gevallen, die in hun de K 4 hand  152 EEN VERGENOEGD-GEMOED. hand van God tot eene verhevener beftemming aanwijzen; door het bereiken van welke vee-, len , in vroegere en laatere tijden, gelegenheid gehad hebben , om als weldoeners van hun vaderland en van het menschlijk geflagt uit te munten. Maar deeze zijn flegts eenige wei: nige flonkerende ftarren, die aan een uitgebreiden trans gloeien ; geen regel ter algemeene naavolginge zijn deeze zeldzaame voorbeelden. — 't Is deeze. foort van menfehen niet, tot welke ik thans fpreek. Ik voer het woord, tot de menigte ; tot het groote lichaam der menfehen, in alle de onderfcheidene rangen des gewoonen leevens. Deeze wil ik waarfchuwen voor het gevaar van, door trotsheid en eigenwaan , op de gedagte gevoerd te worden , dat zij eenen veel hooger ftand verdienen. dan zij werkelijk bekleeden. Hen wil ik waarfchuwen , om geene hoogvliegende begeerte te voeden na voorwerpen, het bereiken van welke boven hun vermogen is, en om welke te genieten zij geene bevoegdheid bezitten ; en dus doende zien ongelukkig te maaken iu hunnen tegenwoordigen ftaat , en onvergenoegd over al wat daar toe behoort. — Thans gaa ik toonen, dat zij, door het voeden van zulk eene rustlooze onvergenoegde gcfteldheid van  EEN VERGENOEGD GEMOED. 153 gemoed, zich zwaar bezondigen, en zich veel dwaasheids en elende berokkenen. Vooreerst; onvergenoegdheid bevat in haaren aart veel misdaadigs en zondigs. . Ik maak eenen aanvang met deeze bedenking, omdat ik vrees, dat de onvergenoegdheid, van den godsdienftigen kant befchouwd, doorgaans losfer, dan zij verdient, behandeld wordt. Een vergenoegd gemoed, zeggen wij veelal, is een groot geluk voor hun, die het bezitten ; onvergenoegdheid noemen wij eene ongelukkige wending der ziele; even alsof wij van eene goede of kwaade lichaamsgefteldheid fpraken, of van iets, 't welk in 't geheel niet van ons zei ven afhangt, maar louter een gefchenk der Natuure is.' — Mag dit de denkwijze zijn, -'t zij van een redelijk mensch, of van een Christen ; van iemant, die weet, dat hij met het vermogen is begaafd om zijnen geest te beftuuren , of die in God en in eene toekomende waereld gelooft? Wat anders, bid ik a , onderftellen alle de aantokkelingen der onvergenoegdheid in uw hart , dan even zoo veele verborgene oproerigheid tegen het beduur van dat Hoogfte Weezen, 't welk uwe plaats in de waereld heeft aangeweezen ? Wanneer gij gemelijk zijt over uwen ftand, als laager dan gij verdient , bctigt gij Hem danK 5 niet  154 EEN VERGENOEGD GEMOED. niet in uw hart van onregtvaardigheid en partijdigheid, omdat hij zijne gunften aan anderen, dezelven minder waardig, toegedeeld , en u verönagtzaamd heeft en vernederd ? Door de zegeningen , aan uwen ftand verknogt , met ver3gting te befchouwen , zegt gij hem niet , met de daad, dat zijne zegeningen niet waardig zijn om genooten te worden, en geenen dank verdienen , omdat hij u niet meer geeft ? — Dusdanige gevoelens moogt gij in uw hart verbergen. Door het uitwendig vertoon van eerbied en hulde moogt gij den fchijn van godsdienftig te zijn bezitten ; doch dusdanige uitwendigheden misleiden God niet. Ieder heblijk onvergenoegd mensch is, en kan niet anders, dan hem ongenegen zijn: ja, al wenschte hij het voor zich zeiven te verbergen, hij is een heimelijk lasteraar van den Almagtigen. Behalven de godloosheid , gaan met de onvergenoegdheid verfcheiden andere zondige driften, als haare onaffcheidbaare medgezelhnnen, gepaard. Zij bevat hoogmoed, of eene onredelijke hoogwaardeering van onze eigen verdienfte, in vergelijking van die van anderen. Zij bevat begeerlijkheid, of eene onmaatige zucht na de voordeden van den uitwendigen toeftand , als de eenige waare goederen. Zij be-  EEN VERGENOEGD GEMOED. 155 bevat, cn brengt immer voort, nijd, of kwaadwilligheid , en haat tegen allen, die wij boven ons gelukkig zien fiaagen. Durven wij iets als eene geringe zwakheid , of enkel als een gebrek, aan Ons natuurlijk geftel verknogt, befchouwen, 't welk eenige der fnoodfte driften en neigingen vafi 't menschlijk hart influit? —. Immer bezit de onvergenoegde eene ruime maate van kwaadaartigheid. Zijn wrok verbittert en vergalt zijn geftel , en doet hem deszelfs vergif uitftortcn op allen, aan welke hij verbonden is. In geenerlei betrekking des leevens kan hij zijnen post voegzaam waarncemen. Kmjzigheid en bedilzucht kenmerkt hem, zoo ten aanzien van openbaare ais bijzondere werkzaamheden. Terwijl de man van een vergenoegden geest, opgeruimd en gelukkig in zich zeiven, bevoegd is om genoegelijk te leeven met andere menfehen , en de blijmoedigheid, welke hij zelf bezit, rondom zich te verfpreiden , is de onvergenoegde fleeds een rustverftoorder der waereld ; hij is noch een goed vriend , noch een goed nabuur , noch eea goed onderdaan of burger. In de tweede plaats ; gelijk deeze gc'hrtheid veele zonden bevat , zoo kondigt zij groote dwaasheid aan, en wikkelt de menfeheu in  I56 EEN VERGENOEGD GEMOED. in menigerlei elcndcn. Indien er een eerfte beginzel van wijsheid zij , is het ongetwijfeld dit beginzel : tragt de onheilen, die verhoed kunnen worden, van u te weeren; de zulken, die niet kunnen voorkomen worden , draag dezelve zoo gelijkmoedig als gij kunt; elke ieevensftand heeft zijne genoegens ; tragt dezelve uit te vinden, cn geniet ze. Doch deeze grondregel wordt door den onvergenoegden van geest voorbij gezien. Hij is er op uit om zijne eigen onheilen te verzwaaren, terwijl hij alle zijne voordeden vergeet. — Wat gaat het u aan , hoewel anderen onderfteld worden gelukkiger te zijn? Zeer mogelijk is het, dat zij het niet zijn: want wijd is het onde-rfcheid tusfehen 't geen de waereld voorfpoed noemt, en gelukkig te zijn. Niet meer ziet gij dan de bedriegelijke buitenzijde van fchitterend fortuin ; terwijl onder dat opgepronkte opperkleed eene menigte bittere angften kan verholen zijn.— Doch onderftel al eens , dat andere menfehen in de daad zoo gelukkig zijn , als zij fchijnen te weezen, is er eenige reden, behalven enkele verdorvenheid van gemoedsneiginge, dat hun geluk eene oorzaak van uwe onvergenoegdheid en elende zijn zoude ? Kunt gij niet opgeruimd zijn in de fchaduw, om dat anderen zich in de zon bakeren? Wat is dat anders, dan de ramp- za-  EEN VERGENOEGD GEMOED. I 57 Zalige kunst, om uit voorwerpen, die u onver* fchillig behoorden te zijn, b'ouwftoffen tot uw eigen verdriet te ontkenen? ,, Schoonfchijnende cn aanneemelijk," zegt hier iemant , ,, zijn dusdanige redeneeringen; „ maar wat doen redenceringen af om mij ge„ rust te Hellen, die dag aan dag mijne fmart „ en leed gevoel , door de verfmaading der „ zulken, die boven mij zijn verheven; die ge„ doemd ben , om hen in al den luister en „ grootheid des leevens te zien praaien; terwijl „ ik, door de onregtvaardigheid der waereld, „ in het duister fchuil , om voor een fober „ beftaan te flooven?"— Befchuldig de waereld niet , mijn broeder. Verbeeld u niet, dat het geheel en alleen de onregtvaardigheid der waereld is , die uw ongeluk berokkent. Het kwaad fchuilt binnen u zeiven. Het heef: zijnen grond in uwen hoogmoed en eigenwaan , gepaard met de valfche denkbeelden , welke gij aangaande de onderfcheidingen van ftand hebt leeren vormen. In elke geregelde maatfehappij moeten die onderfcheidingen plaats hebben. Er moet ongelijkheid van ftanden zijn, en gevolglijk onderfcheid in het uitwendig ▼oorkomen onder de menfehen. Maar 't is het uitwendig voorkomen, waar in dat onderfcheid be-  I58 .EEN VERGENOEGD GEMOED. hefbar., veel meer dan in 'r geen tot geluk ea welvaart onaffcheidbaar behoort. — Gij woont in 't midden van uw volk. In den ftand, in welken de Voorzienigheid u geplaatst heeft, leeft gij onder uwe vrienden en bekenden, en vervolgt den leevenstrein , tot welken gij waart opgeleid. Doch gretig haakt gij , en kunt geene rust genieten , tot dat gij , uit die ftille onvermaardheid , tot eenen hooger ftand kunt klimmen, tot welken gij u geregtigd waant. — Zijt gij wel gedagtig aan de gevaaren en moeiten , die u aldaar zouden verbeiden ? Onderfteld zijnde dat gij tot eene zekere hoogte gelukkig flaagde , zouden, evenwel, niet, in uwen nieuwen leevensftand , nieuwe lasten u beginnen te drukken,, en nieuwe en onbekende zorgen u te kwellen? Met hoe veele mededingers zoudt gij hebben te kampen ? met hoe veele lasteraars , die u bekladden ? met hoe veele vijanden, die, om u den voet dwars te zetten, zamcnfpannen? Welk een zielsverdriet zoudt gij lijden , bij elke teleurftelling, die ii bejegende ? en bij eiken geringen voortgang op den weg des geluks, hoe zou nog al de nijd u knaagen, opziende tot hen, die boven u verheven blijven? tot dat gij, ten langen laatfte, vermoeid van de kwellingen des naijvers, zoudt genoodzaakt zijn, den dag te verwenfchen, op wel-  EEN VERGENOEGD GEMOED. 159 Welken onvergenoegdheid u uit de wooning midden onder uw volk verdreef. — Ontwaak dan, bij tijds , uit de droomen van eerzucht en trotsheid. In ftede van uwen voegzaamen kring te overfchreeden, laat uw gemoed zich tot uwen ftand vernederen: opdat gij, door te hoog te klimmen, uwen leeftijd niet in een reeks van vrugtlooze poogingen fpilt, en, in 't einde, u zeiven tot eenen ftaat van volflagene nietsbeduidendheid en veragtinge verlaagt. Ten blijke van de dwaasheid van een onvergenoegd gemoed bedenke men daarenboven , dat hoe meer het worde ingewilligd, hoe het u meer onbevoegd doet worden, om de redenen uwer onvergenoegdheid van u te weeren. Vooreerst hebt gij reden om te vreezen , dat hec Gods misnoegen tegen u zal berokkenen , en hem tot uwen vijand maaken. Want wat hebt gij van die Voorzienigheid te verwagten , tegen welke gij zoo norsch en ondankbaar zijt ? ran dien God, wiens volmaaktheden gij door uwe knijzige en befchuldigende gedagten hoont? Hoe zeer ftaat het in zijne magt, u nog tienmaal ongelukkiger te maaken dan gij thans zijt, door dat overblijfzel van genoegens u te ontneemen , het genot van welke, door uwe verügting van dezelve, gij toont onwaardig te  IC^O EEN VERGENOEGD GEMOED. te zijn? — Vervolgens moogt gij verzekerd zijn, door uwe gemelijkheid en onvergenocgdheid, zoo wel met de waereld ais met God in onmin te zullen geraaken. Waarfchijnlijk zal zulk eene grootheid u vijanden berokkenen ; vrienden kan zij u niet bezorgen. Trotsch, jaloersch, en onvoldaan over hen, die u omringen, zult gij. wederkeerig, gemijd, vcragt en met een ongunftig oog worden aangezien; de moedbeneemingen van de zijde der waereld , over welke gij klaagt, zullen dag aan dag toencemen; terwijl de nederige, de opgeruimde en de vergenoegde mensch , bij alle gelegenheden, u zal worden voorgetrokken, en de genegenheid tot zich trekken van allen , die hem kunnen van dienst zijn. Dewijl nu de nadeelen, het zondige en de dwaasheid van het botvieren aan een onvergenoegden geest van zulk eenen aart zijn , zal ik nu overgaan tot het voordraagen van eenige bedenkingen , die ons kunnen van dienst zijn ter beteugelinge van denzelven , cn om ons gemoed te bevredigen met den ftand, in welken het der Voorzienigheid heeft behaagd, ons te plaatzen. Laaten wij , ten dien einde, op drie hoofdzaaken agt geeven: op God-, op ons zeiven, en op de waereld. Voor  een? vergenoeld gemoed. l6t Vooreerst; laaten wij van God, van zijne Volmaaktheden , en beftuur over de waereld fpreeken ; misfen kan het niet , of voor elk naadenkend' mensch, die in God gelooft, moet uit dat alles iets ter geneezinge van de 't onvredenheid en grieven van zijn hart opwellen. Want indien wij aan ons zeiven waren overgelaatcn, om iets uit te denken of te wenfchen, \ geen ons met eiken leevcnsftand kon bevredigen , wat konden wij bedagt hebben, even kragtdaadjg , als de verzekering dat wij ons bevinden onder het beftuur eens Almagtigcn Regeerders, wiens gedrag omtrent zijne fchepzelen geen ander doel kan hebben, dan hun geluk en wel* vaaren? — Boven alles verheven, onafhanklijk van alles , kan Hij toe onregtvaardigheid of partijdigheid geene verzoeking hebben. Noch jaloersheid , noch nijd kan bij het Opperfte Wcezcn wooncn. Niemants mededinger, niemants vijand is hij , dan der zulken , die, door oproerigheid tegen zijne wetten , Vijandfchap met hem zoeken. Boven het benijden van de grootfte , en het veragten van de geringde zijner onderdaanen , is hij even zeer verheven. — Duister en onoplosbaar, in de daad , zijn dikmaals zijne bedoelingen ; doch de reden hier . van weeten wij deeze te zijn . IX. deel. L dat  l6a EEN VERGENOEGD GEMOED» dat wij daar van flegts een gedeelte zien, en om het geheel te bevatten nog niet in ftaat Zijn. Dit weeten wij met zekerheid, dat wij dikmaals de onbevoegdfle regters zijn over 'c geen goed of kwaad voor ons in dit leeven is. Wij houden ons vast aan het tegenwoordige, zonder op de gevolgen behoorlijk te letten; en of deeze gevolgen de voordeden zullen aanbrengen, die wij ons beloofd hadden, dan of zij van toekomende onheilen zwanger gaan, is iets, 't geen wij niet voorzien kunnen. Duizendmaal heeft de ervarenis ons geleerd, dat God beter voor ons oordeelt, dan wij voor ons zeiven oordeelen. Dikmaals hebben wij gezien , dat hetgeen wij in het oogenblik als eene treurige teleurflelling befchouwden , bij de uitkomst bleek , eene weldaadige Voorzienigheid te zijn; als mede, indien 't geen wij fecnigen tijde zoo vuurig wenschten, met er daad hadden verkreegen , hetzelve, wel verre van ons gelukkig te maaken, ons verderf zou berokkend hebben. Alwie in zijn gemoed eenige overhelling tot onvergenoegdheid befpeurt, behoorde dikmaals gedagtig zijn aan Salomons aanmerking: Wie weet wat goed is voor den mensch in dit leeven , Qgeduurende') het getal der dagen des lee'vens'zijner ijdel- h'eii.  EEN VERGENOEGD GEMOED» lój held, welke hij doorbrengt als eene Jcha< duw (*)? Geplaatst als wij zijn , te middeü van zoo veel onkunde aangaande de middelen tot geluk, en tevens onder het beftuur van eeti wijs en weldaadig Weezen, 't welk alleen ons geluk kan bewerken, is berusting in zijne befchikking van ons lot de eenige gemoedsgeftaltej die ons als redelijke fchepzelen betaamt. Zich te kwellen en te knijzen over elke teleurftelling onzer wenfchen, is Zoo veel, als blijk te vertooncn van de geaartheid van lastige kinderen , niet van menfehen , veel minder van Christenen. Te midden van alle hunne bezwaaren, bezitten de Christenen altoos deeze belofte om hen te vertroosten — dat indien zij hunne bekommemisfen op God werpen, dezelve voor hun zal zorgen; dat hij uit kwaad goed doet voortkoomen: ja, dat hij, in 't einde, hun, die hem liefhebben , alle dingen ten goede zal doen medewerken (f)4 In de tweede plaats; laaten wij, ter Verberteringe van een onvergenoegd gemoed, op ons 2elven en op onzen toeftand letten. Laaten wij aldaar tvVee zaaken opmerken: hoe weinig wij terdienen, en hoe veel wij genieten. Wat heC ver* O P«d. VI: tè. (f) Rom. VlU: 22, L 2  I64 EEN VERGENOEGD GEMOED. verdienen aangaat, in het oog van God, den' Grooten Befchikker van ons lot, weeten wij, daar op geenen eisch te hebben. Wij allen zijn. zondaars; die, wel verre van eenig regt te bezitten , om de gunften, als onzen eigendom, van hem te eifchen, integendeel moeten bekennen, dat het de bermhartigheden van God zijn, dat wij niet verteerd zijn. Wat de verdienftc bij de waereld aangaat, vormen wij indedaad zomwijlen hooggaande en onredelijke eifchen ; doch, gewisfelijk , moeten wij wel zeer verwaand zijn, indien wij niet willen toeftemmen, dat er veelen zijn , die althans 'even veel verdienfte als wij bezitten, wier ftaat in de waereld niet beter, misfchien veel flcgter dan de onze is; doch die evenwel niet klaagen, wier 't onvredenheid niet gehoord wordt. Hoe veel fchitterend vernuft ligt er in de duisternis begraaven? Hoe veele weezenlijke voortreffelijkheid cn verdienftc moet alle de hardigheden van een onltuimig leeven verduuren , terwijl wij in het midden van ons volk woonen ? — Slaat het oog op uwen toeftand, mijne broeders, en, eer gij aan gemelijkheid den teugel viert, fchat op haaren rechten prijs alle de zegeningen, die gij, in vergelijking van andere menfehen, geniet. Wel zoudet gij, ik weet het, uwen toeftand, gedeeltelijk, tegen dien van veeien wil-  EEN VERGENOEGD GEMOED.' IfjJ willen verruillcn. Gaarne zoudet gij den rijkdom van dien man , de vermaardheid en eere van eenen anderen, de gezondheid, misfchicn , en fterkte van eenen derden willen bezitten. Maar , vraag ik : waar is de man, met wien gij in alles zoudet willen ruilen? in allen opzigte afftand doen van uw tegenwoordig beftaan, en volkomen dat geen worden, 't welk hij is, in lichaam en in geest, zoo wel als in den uitwendigen toeftand? Indien dit eene ruiling zij , welke , mijns bedunkens , weinigen zouden willen doen , toont zulks niet , dat ieder mensch , over 't geheel genomen , genoeg voldaan is over zich zei ven; dat elke leevensftand zekere geneugten heeft, zekere gronden van weltevredenheid en vergenoeginge , welke, naar alle reden , als geneesmiddelen tegen de onvergenoegdheid moeten gebruikt worden? In de laatfte plaats; befchouwt den ftaat der waereld in 't algemeen. — Gij zijt niet gelukkig. Gij woont wel, zegt gij, in V midden van uw volk. Doch hier, voegt gij er nevens: „ Hoe menige kwellingen ondervind ik nu „ en dan ? Zomtijds elendig bij mangel aan gezondheid ; zomtijds in mijne ontwerpen „ verijdeld, en in mijne omftandigheden in de „ engte gebragt; op anderen tijde gedrukt door L 3 „ huis-  •%66. ÏHS VERGENOEGD GEMOED, huislijke onaangenaamheden : zoo dat ik eu „ wel verre af ben van te zijn, 't geen ik 9, wenseh te weezen." — Eilieve, mijn broeder , wie is de man , die in allen opzigte leeft , zoo als hij wel zou wenfehen te lee* yen ? Zoek eerst zulk eenen mensch ; doorzie alle rangen en ftanden , en beproef, of gij iemant kunt ontdekken , die u zegt, dat hij in geenerlei opzigt reden tot klaagen heeft, eer gij, om over uwen tegenwoordigen toeftand onverduldig te zijn, redenen kunt vinden. Ver* meet gij u, eenen geest van onvergenoegdheid te mogen voeden , enkel omdat gij onder het algemeene lot zijt bcgreepen , omdat gij van het draagen van uw aandeel in den algemeenen last niet zijt ontheven ? Wat anders is voor elk cenen het menschlijk leeven, dan een mengzel van eenige hier en daar verfpreide vermaaken en genoegens met een aantal moeiten en zorgen? Misfchien hebt gij uw hart op iets gezet, 't welk, indien gij het. konde verwerven, gij meent, dat het een einde zou maaken aan alle uwe klagten , en u volmaakte vergenoeging geeven. — IJdel mensch! zal geene ervarenis. u wijsheid leeren ? Hebt gij niet vóór deczen, aangaande eenig ander voorwerp uwer begeerten , «le zelfde gedagten gevoed? en hebt gij niet be-r von-  EEN VERGENOEGD GEM9ED. l6/ ronden, dat gij in het genot wierdt bedroogen ? Zult gij dan niet in 't einde overtuigd worden, dat alle het toekomende, zoo wel als alle het voorleedene, ijdelheid is? IJdelheid, gelooft mij, is het onuitwischbaar merk, gedrukt op alle menschlijke zaaken. In zoo verre het geluk op de aarde kan gevonden worden, moet gij het zoeken, niet in de waereld of i° de dingen der waereld , maar binnen in u zeiven, in uw karakter, en in uw hart. Laat de waereld, zoo als het valt, deeze of geene gedaante aanneemen, tot het einde toe zal zij eene ijdele waereld, en gij, tot het einde toe, onvergenoegd blijven, 't Geen gij zoekt, kan zij u niet geeven. De zee zegt, het is in mij njet, en de aarde zegt, het is in mij niet. Zilver en goud kunnen daar tegen niet worden opgewogen. Het befluit des Almagtigen is genomen , en kan niet veranderd worden, dat de mensch, in eiken leevensftand, zijne waare vergenoeging zou vinden alleenlijk in een goed geweeten en in geregeld gemoed, in een heilig leeven en in de hoop op den Hemel. • ■ Gij noemt u een Christen. Sluit die benaaming niet in, dat gij u zei ven aanmerkt als een pelgrim en reiziger op de aarde , uwe hoop en verwagting uitftrekkende tot eene beter waereld? Schaamt gij u niet, door uwe onverga» L 4 noegd-  ï6S EEN VERGENOEGD GEMOED. nocgdheid, eenen geest te verraaden, zoo on-' beftaanbaar met zulk eene hoop en verwagting, en terwijl gij belijdt, voorwaarts te zien na het einde uwer reiz-e , zoo veel bezorgdheids te laaten blijken over allé de kleine bijzonderheden van gemak op uwen togt? < Leeft door het geloof, mijne broeders, en gij zult boven deeze waereld en haare onaangenaamheden leeven. Verkeert met God en met godlijke en onftcrflijke dingen , en gij zult met waare wijsheid verkeeren. Niets zoogroot zult gij in waereldfche voorvallen vinden, dat het u kan verbluffen of ter nederflaan. Steunende op een beginzel, boven de waereld verheven, zult gij uwen geest in vrede bezitten; en die groote les van hemelfche wijsbegeerte kezen , vergenoegd te zijn in '/ geen gij zij:. ACHT-  ACHTSTE L E E R R E D E. HET NADEREN TOT GOD. (Uitgcfproken bij de viering vrm het Sakramenc van 's Ileeren Avondmaal.) psalm LXXIII: 28. 'ü Is mij goed tol God te naderen (*). In deezen Pfahn befchrijft de godvrugtige dichter zich zelvcn , als een zwaaren ftrijd in zijn gemoed lijdende. Zijne opmerking van den loop der Voorzienigheid vertoonde hem zulk eene orde van zaaken niet , als van de rcgtvaardigheid en goedheid des Hemels zou hebben kunnen verwagt worden. De boozen hadden het aanzien van bloei en zegevieringe, terwijl de deugdzaamen onderdrukt wie den ; veel wanorde en duisternisfe fchcen in den (*) Volgens de Engejfche vertaalinff*, de onsc hoe,'.: «ubij God te 'weeztr,. L 5 OVER.  tyo HET KADEREN TOT GOD» den loop der menschlijke zaaken de overhand te hebben. Van hier dat zijne ziel, eene wijle tijds , tusfehen twijfel en vreeze dobberde. Tot zoo verre zelf was zijn vertrouwen op het godlijk beftuur verzwakt, dat bij hem een vermoeden ontftondt , als of hij vergeefs zijn hart gezuiverd, en zijne handen in onfchuld hadt gewasfehen ; tot dat hij in 't einde in Gods heiligdom inging, en aldaar leerde, den ftaat der menschlijke zaaken in een juister en waaragtiger licht te befchouwen. Thans zag hij de ijdelheidi diens aardfehen voorfpoeds, welken de boo;ten fchijnen te genieten, nevens den gelukkigen uitflag van alles, bij den afloop, voor de godvrugtigen en opregten. Hij zag de godlijke tegenwoordigheid hen immer omringende , en hoewel door een onzigtbaar geleide , nogthans met eene onfeilbaare hand, hen in 't einde tot heerlijkheid voerende. Zijn gemoed keerde weder tot rust; en, van knaaging over zijne voorgaande dwaalingen getroffen, klom zijn geest tot die hooge en gedenkwaardige uitboezemingen der godsvrugt , die wij in de verzen vóór onzen text ontmoeten. Gij zult mij leiden door uwen raad, en daar naa zult gij mij in heerlijkheid ontvangen. Wien heb ik in den hemel dan u ? en er is niemant op de aarde, wien ik begeer behalven ti. Mijn  HET NADEREN TOT GOD, IJl Mijn vleèsch en mijn hart bezwijkt, doch God is de jlerkte van mijn hart, en mijn deel voor altoos (*> Over 't geheel verklaart hij zijn gevestigd beginzel en befluit in de textwoorden? 't Is mij goed tot God te naderen; woorden, die u onmiddelijk zullen voorkomen , als bijzonderlijk berekend voor den plechtigen dienst, in welken wij ons heden zullen onledig houden. In mijne verhandeling over dezelve zal ik tragten aan te wijzen, wat het in zich bevatte , tot God te naderen ; en welke redenen wij hebben, om met des Pfalmists oordeelvelling in te Hemmen, dat zulks goed voor ons is. Tot God te naderen Q) is eene uitdrukking van geduchte en geheimzinnige beduidenisfe ; in het verklaaren van welke wij alle reden hebben om met befcheidenheid en nederigheid te werk te gaan, en voor alle dweepagtige uiterften zorgvuldig ons te wagtcn; altijd gedagtig zijnde , dat zoo hoog als wij kunnen klimmende, een onmeetelijke en oneindige afftand tusfehen ons en het Opperweezen immer zal over- (*) Volgens de Engelfche overzetting. (f) Even voegzaam als op de. Engelfche, flaari de volgende aanmerkingen op de Nederduitfche vertaahng: 71*bij Ci>d te weezen.  172 MET NADEREN TOT GOD. overblijven. Twee beteekcnisfen zijn er , in welke wij in zulk eenen trap , als de fterflijkheid gedoogt, mogen gezegd worden, toe God te naderen: deels in het algemeen beloop van een godvrugtig en deugdzaam leeven, deels door de ftaatelijke verrigtingen van onmiddelijke godsverëeringe. T. Door de betragting van heiligheid en deugd, in het doorgaande beloop van ons leeven , mogen wij gezegd worden tot God te naderen : want het is zodanig eene nadering tot gclijkformigheid aan zijne zedelijke volkomenheden, als voor welke wij zijn berekend. Naar Gods beeld was de mensch gefchapen. Dat beeld wierdt door onze zonde en afvalligheid uitgewischt. Door wederkeeren tot God en onzen pligt wordt dat beeld, door de tusfchenkomst onzes Zaligmaakers, in de ziel vernieuwd; de ttietiseh wordt gezegd, wedergeboren , en, tot zekeren trap, in die betrekking met God herfteld te zijn, welke zijnen oorfpronklijken ftaat vereerde. Alwie in de uitöeffening van alle goede gezindheden leeft, en in de geregelde waarnecming van de pligten van deugd en godzaligheid, handhaaft, in zoo verre zijne zwakheid toelaat, de overëenftemming met de natuur diens volmaakten Weezens, wiens  HST NADEREN TOT GOD. 173 "wiens goedwilligheid , wiens zuiverheid £ 1 rechtheid zigtbaar zijn, zoo wel in zijne werken als in zijne wegen. — Wacrcldgezinde cn verdorvene menfehen, daarentegen, vervreemden zich van al wat godlijk is. Zij vernederen hunne natuur door onbetaamelijke naajaagingen , .en zinken al gaande weg in de keten des aanzijns. Door zinlijkheid daalen zij neder tot den rang der redenlooze fcheppinge; door kwaadwilligheid, nijd en andere booze driften vermaagfehappen zij zich met duivelen en hclfche geesten. Van hier dat zij in de Schriftuur gezegd worden , vervreemd te zijn van Gods leeven ; zonder God in de waereld te zijn. Hoewel, in zekeren zin, God altijd nabij hen is, als die hen aan alle zijden influit en omvangt, in een geestlijken zin, egter, zijn zij verder van hem verwijderd, dan eenige plaatslijke aflland de lichaamen kan van een fcheiden. — Terwijl een deugdzaam mensch , die vermaak fchept in goed doen , en zich toelegt om zich zeiven opregt en zuiver te bewaaren, zich op den weg eener geftadige toenaderinge tot eene hemelfche natuur bevindt. Hij is de liefhebber van orde, de naavolger van die geregtigheid , van welke God de autheur en de bewerker is. Hij fterat in met de groote wetten van 't heelal, en bevordert de ontwerpen  174 HET NADEREN TOT GOD* pen vart deszelfs Almagtjgen Eeftuurder. Hij is, 'indien wij het zoo mogen noemen, eentoonig met God. Van hier dat godsvrugt en deugd in de Schriftuur Worden befchreeven als vriendfchap met God, a!s*ons inleidende in zijn gezin, en ons fteilen de tot zijne haisgenooten. Van kragtige uitdrukkingen bedienen zich hier omtrent de gewijde Schrijvers. Een deugdzaam mensch wordt gezegd, in God en God in heni te woonen (*). Zo iemant mij lief heeft, zegt onze Heer, die zal mijn woord bewaaren, efi mijn Vader zal hem lief hebben, en wij zullen tot hem koomen, en wooning bij heni maaken (f). Genoeg zijn deeze verhevene en agtbaare befchouwingen, als eene toenadering tot God, om ons te doen begrijpen , hoe goed het voor ons Zijn moet, tot God te naderen, in deezen zin der fpreekwijze. Klaarblijkelijk is het 's menfehen eere en waardigheid, naar zijnen Schepper te gelijken ; en gewisfelijk zal hij immer zijn hoogfte geluk vinden, alwaar hij zijne hoogfte ccre en waardigheid (*) i Joan. III: 24. IV: 13. Eng. Vert. de onze heeft: blijven. (|) Joan. XIV: 23.  HET NADEREN TOT GOD. tj$ ïieid vindt. Bij God is 'ëe fontein des leevens (*). Bij hem woont volkomene gelukzaligheid en volmaaktheid ; en van hem worden alle de aandeelen van geluk en genoegen ontleend, die ergens worden gevonden onder de fchepzelen, die hij gemaakt heeft. In volkomene evenredigheid, derhalven , naar gelange zij tot hem naderen , of van hem afwijken , moet het geluk of de elende aller redelijke fchepzelen ftaan. Gelijk licht en warmte uit de zon , als hun middenpunt , vloeien, zoo vloeien zegen en blijdfchap uit de Godheid voort ; en gelijk met onzen aflland van dat heerlijk licht duisternis en koude toeneemen , zoo groeit verderf en elende in de ziel in die zelfde maate , naar gelange wij, door de vervreemding onzer natuure, van God verwijderen. Bedenkt nu , mijne broeders, dat gij den eenen of den anderen deezer wegen moet bewandelen. Indien gij er u niet op toelegt, tot God te naderen, door een godsdienftig en deugdzaam leeven, zijt verzekerd dat gij van hem afwijkt: want er is geen middenweg tusfehen zonde en geregtigheid; en laat elk denkend weezen ernftig overweegen, wat er ligge op- (*) Pfalm XXXVI: 10,  tj6 HET NADEREN TOT GOD. opgcfloctcn in doezen toeftand van verre vat? God, en afgcfneeden te zijn van eiken heilzaamcn invloed, die van den hemel nederdaalt. Van fchaduwen van vermaak mogen de menfehen, in deezcn ongelukkigcn toeftand, omringd , en door haar bekoord worden; doch fcbaduwen flegts, en geene weezenlijkheden y moeten het zijn, zoo lang de menfehen niet in verbintenis flaan met Hem, die de oorfprong van alles goeds is. Kan de rivier blijven vloeien, wanneer zij van haare bron wordt afgefnecden? Kan de tak bloeien, wanneer hij van den ftam is afgefchcurd , die hem vocdzel gaf? Even min kunnen afhanklijke geesten gelukkig zijn, wanneer zij zijn afgefcheiden van alle verëeniging met den Vader der Geesten en de Fontein der Gelukzaligheid. Een deugdzaam mensch, die er immer zich op toelegt om tot God te naderen, leeft onder de vriendlijke toelonking des Almagtigen. Hij weet dat hij onder de befcherming van dien God ftaat, na welken hij ftrceft. Met ftreelende hoop kan hij tot hem opzien, en vertrouwen, licht en hulp te zullen ontvangen op zijnen weg na de volmaaktheid. Onvolkomen mogen voor als nog zijne deugden zijn , en van menige feilen verzeld gaan ; doch zijne nadering  HET NADEREN TOT GOD. 1/7 ring tot God heeft eenen aanvang genomen. Langzaam mogen de fchredeti zijn, met welke hij tot hem nadert; doch er is een begin gemaakt met den voortgang, die in een toekomenden ftaat met gelukkiger uitflag zal worden voortgezet , en blijven toeneemen , tot in eeuwigheid. Zij gaan, zegt de Pfilmist, van kragt tot kragt; een iegelijk van hun zal ■verfchijnen voor God in Zion (*). Van hier, dat, volgens eene zeer fraaie en leerzaame leenfpreuk, het pad der regtvaardigeu in de Schriftuur wordt befchreeven, te zijn als een tfchijnend licht, meer en meer lichtende tot den wollen dag toe Q). Het is de dageraat eens Ifchoonen morgenftonds, die van lieverlede tot ;den middagluister toeneemt; en gelijk de morsgenfchemermg, hoewel fiaauw en zwak, nogithans een ftraal is van het zelfde licht, 't welk de helderheid van den middag daarftelt, mogen wij hier uit leeren, dat de godsvrugr en deugd van vroome menfehen tegenwoordig een zekere maate is van hemelfchen aart , nu reeds aan ihunne zielen toegedeeld, en van haare volkoimenheid in eene hooge waereld alleenlijk verifchiilende, gelijk de fchemering van den middag. • Recht ' (*) Pfalra LXXXIV: 8. (f) Spreuk. IV: 18. Eng. Vert. IX. DEC h. M  178 HET NADEREN TOT GOD. Recht het tegengeftelde van dit alles is het pad des hoozen. Door zijne ondeugden verbasterd, deinst bij telkens meer en meer te rug in eene tegengeftelde richting. In ftede van te zijn als een fchijnend licht, is zijn pad de aanvang der avondfehemeringe : die duisternis der helfche gewesten, na welke zijne natuur neigt, neemt bij trappen in hem toe, tot dat de nachtfehaduwe'n ten laatfte zijn hoofd bedekken, met ein- delooze en ondoordringbaare donkerheid. Zoo waar is het, 't geen de Pfalmist onmiddelijk vóór den text hadt beweerd : Ziet , die verre van u zijn, zullen vergaan; terwijl hij, als zijn eigen gevestigd gevoelen, ftraks daar op verklaart — maar mij aangaande , '< is mij goed, tot God te naderen. — Ik gaa over II. Tot de befchouwing van den tweeden zin, in welken wij kunnen gezegd worden tot God te naderen: te weeten, door de verrigtingen van onmiddelijke godsverëeringe. Twee wegen zijn er, langs welke deeze ons nader tot God helpen brengen. De eerfte is, door haare verfterking van die kragt van leevendige godzaligheid en deugd in de ziel, in welke onze voornaamfle gclijkformigheid aan God beftaat: want nooit moet men vergeeten , dat  HET NADEREN TOT COD. 179 dat alle onze godsdienstoefeningen aan die groote doelwit ondergefchikt zijn. Hierin alleen bfiflaat alle haare deegelijkheid en kragt, dat zij de ziel zuiveren en volmaaken, haar boven laage driften verheffen , en daar door de verheffing van de menschlijke natuure tot de godlijke bevorderen. Wanneer zij enkel als uitwendige dienstverrigtingen worden aangemerkt, tot het waarneemen van welke wij verpligt zijn, doch in welke wij met koude en traageharten werkzaam zijn ; of wanneer de gloed der aandoeningen, welke zij te wege 'brengen, flegts kortftondig zijn en haast vergeeten worden, kunnen zij niet befchouwd worden, iets te zullen bij draagen om ons nader tot God te brengen, 't Is dan alleen, wanneer zij de dienst van het hart zijn, wanneer zij de echte ftemme der zieie tot God zijn, wanneer zij dienstbaar zijn ter onrfteekingc van dien heiligen vlam, welke ons geheele leeven lang blijft glooren , dat zij ons behulpzaam zijn kunnen , om ons hemelwaarts , en tot gemeenfehap met God te verheffen. Wanneer onze godsdienftige verrigtingen van deezen aart zijn , vallen zij in de tweede beteekenis , in welke onze textwoorden moeten verflaan worden. Thans naderen wij tot Gody M 2 voor  l8o HET NADEREN TOT GOD. voor zoo veel wij in de meest onmiddelijke gemeenfchap met hem treeden , voor welke de natuur van onzen toeftand berekend is. Eén zin is er, in welken wij niet kunnen gezegd worden, op den eenen tijd nader bij God te zijn dan op den anderen, naardien , ten allen tijde , zijne tegenwoordigheid ons even zeer omringt , in de velden, zoo wel als in den tempel; midden in de waereld , zoo wel als in de eenzaamheid der binnenkamer. Doch wanneer wij , met eerbiedige en godvrugtige gezindheden, ons tot God wenden, in het gebed, in dankzegging en ftaatelijken eerdienst, dan gevoelen wij die godlijke tegenwoordigheid, en plaatzen ons opzetlijk in dezelve. In waarheid kunnen wij dan gezegd worden, tot God te naderen; tot hem toetreedende door een grooten Middelaar en Voorfpraak; die gebeden opzendende, aan welke wij bemoedigd worden te geloovcn dat de Almagtige een gunftig oor zal leenen; ons aan zijn geleide overgeevende, en onze zielen aan hem opdraagende: in één woord , alle die werkzaamheden van geloof, liefde en vertrouwen verrigtende, welke afhanklijke fchepzelen omtrent hunnen Opperheer en Vader betaamen. Deeze verftandlijke onderhandeling van het hart  HET NADEREN TOT GOD. l8l hart met onzen Maaker en Verlosfer wordt , in de taal der godgeleerden, gemeenfchap met God genoemd. En, indien er in 't geheel aan den godsdienst eenige waarheid zij; indien er een Opperst Weezen beftaa, 't welk voor zijne fchepzelen eenigermaate genaakbaar, en goedertieren jegens de vroomen is, moet het erkend worden , dat zij op reden en waarheid is gegrond. Voldoende reden moet cr zijn om te denken , dat de dienst van heilige en zuivere harten hem welgevallig is ; en het Euangelie geeft ons overvloedige reden om te gelooven, dat de kragt van zijnen geest in hun werkzaam is , tot het verwekken van aandoeningen van godsdienftighcid. Daarenboven heb ik u te waarfchuwen, dat de aangenaame gewaarwording, die wij bij dusdanige gelegenheden gevoelen, niet enkel moet gegrond zijn op een geloof, welk wij ons veröorlooven te voeden, aangaande eenige mededeeling, die wij onmiddelijk van God zouden ontvangen hebben. In de warme en verrukkende oogenblikken van godsdienftigheid loopt men immer gevaar, om de hoog opgewondene werkzaamheden onzer eigen verbeeldingskragt voor bovennatuurlijke indrukzels des Hemels te misvatten. Veel veiliger is het, de welbehaaM 3 ge-  iSs HET NADEREN TOT GOD. gelijkheid van onzen eerdienst af te moeten naar het gevolg, welk wij vertrouwelijk kunnen afleiden uit den ftaat van ons hart en leevensgedrag, vergeleeken met Gods befchreeven woord. Tot de wet en de getuigenis moeten wij, in het oordeelvellen over onzen toeftand, immer de toevlugt neemen ; en dan alleen getuigt Gods geest met onzen geest , dat wij kinderen van God zijn, wanneer wij in ons zclven de aangekondigde vrugten van den Geest kunnen ondcrfeheiden, welke zijn liefde, blijdfehap, vrede, lankmoedigheid , goedertierenheid , goedheid , geloof, zagtmoedigheid, maatigheid (*). Met in agt neeming van .deeze waarfchuwingc, zal het blijken, dat het, in meer dan één opzigt, goed voor ons is, tot God te naderen, in de waarneemingen van plegtigc godsvcrëeringe. Vooreerst is het klaarblijkelijk goed voor ons, van die pligten van den openbaaren eerdienst ons te kwijten, en van die godvrugtige gezindheden blijk tevertooncn, welke wij aan onzen Hemclfchen Vader onbetwistbaar fchuldig zijn. Indien wij in dezelve nalaatig zijn, zijn wij dui- (*) Gal. V: 22.  HET NADEREN TOT GOD. 183 duidelijk gebrekkig in een wcezenlijk gedeelte van den godsdienst. Zedelijkheid zonder godsvrugt vormt een zeer onvolmaakt karakter. Het bezit zoo min lievigheid van grondflag, als algemeenheid van invloed; het geeft geenen grond van deelgenootfchap aan de belooningcn der zulken, wier gebeden, nevens hunne aalmoezen, in gedagtenis koomen voor God (*). Doch, behalven de pligtmaatigheid van dusdanige godsdienftige werkzaamheden, valt het niet moeilijk te bewijzen, dat zij in zich zelve goed voor ons zijn, uit hoofde van den wasdom , den vrede des gemoeds en de vertroosting, tot het genieten van welke zij ons bekwaam maaken, onder eene godsdienflige verheffing van het hart tot God en de hemelfche voorwerpen. Wanneer wij gedenken aan de vadzigheid, die den gewoonen loop der dagelijkfche bezigheden des leevens verzelt; aan de lafheid van veele van diens vermaaken, en de onvoldaanheid, die op dezelve volgt, kunnen wij niet nalaaten op te merken, dat herhaalde gemeenfehap met God en godlijke zaaken moedgeevende vertroosting aan het hart moet verfchaffen. Eene gemeenfehap , (*) Hand. X: 31. Eng, Verf. M 4  184 HET NADEREN TOT GOD. fchap, in de daad, is het niet, voor welke wij ten allen tijde zijn berekend; maar, evenwel, wierdt de menschlijke geest niet gefchapen , om ten allen tijde onder laage zorgen en beBioeijingën in het ftof re kruipen. Eene begeerte heeft hij tot iet verheveners en grooters, dan de gewoone kring der waereld oplevert. Van hier de buitenfpoorige en uitmiddelpuntige naajaagingen, in welke wij zomwijien afzwerven. Wij ftreeven na eenig hooger heil, dan wij hier vinden. Maar de pooging , door dwaasheid aangewend, kan alleenlijk door een wijs en deugdzaam mensch met goeden uitflag volvoerd worden, in de verheffing zijner ziele tot God. Zommigen, in de daad, zijn in waereldfche lustvoldoeningen zoo diep gezonken , dat niets hun wclgevalt, dan 't geen de lucht van losbandige verftrooijinge ademt , of naar den onzuiveren llroom van zinlijk vermaak fmaakt. Doch deeze verbasterde fmaak, door langduurige verdurvene hcblijkheden verkreegen , is onnatuurlijk in zich zeiven , en kan door voegzaame tucht verbeterd en hervormd worden. Laat de ziel tot haaren gezonden en natuurlijken ftaat herftcld worden, en haar fmaak voor al wat groot en edel is zal wederkeeren. Bchalven de ouvohnaaktheü cn nietigheid ier  HET NADEREN TOT GOD. 185 der gewoone vermaaken des leevens, zijn veele fmarten en onaangenaamheden immer onder dezelve gemengd. Kragtdaadiger middel, om van dezelve bevrijd te worden, is er niet voorhanden, dan 't geen van het naderen tot God kan ontleend worden. Driften doorknaagen de ziel. Zorgen en angstvalligheden verwekken aldaar booze zweeren. Wij verknijzen ons over de ondankbaarheid van vrienden, worden geemelijk over de lasteringen van vijanden, ginds en herwaarts geflingerd door den naijver van mededingers, liet gewoel en de opfchuddingen der waereld vermoeien en prangen den geest, die na rust haakt. In godsdienftige afzondering , en . in die verrigtingen der godsverëeringe, welke ons nader tot God brengen, bereiken wij een bekoorlijk gewest van kalmte en bedaardheid. Daar zwijgen waereldfche driften; waereldfche zorgen worden gezust cn vergeeten. De ziel keert als 't ware in zich zelve, en blijft alléén met God. Slegts van verre wordt het gedruis en de opfchudding der waereld eveneens gehoord , als het gejoel eens afgelegenen oproers. D oor de bedremmeling onzer waereldfche aangelegenheden mogen wij in moeite zijn gewikkeld. Door den dood onzer waardfte vrienM 5 den  186 HET NADEREN TOT GOD. den kunnen wij van droefheid overmand worden. In den toeftand van het vaderland kunnen wij verontrust worden door gevaaren, die ons boven het hoofd hangen. In alle dusdanige toeftanden, is er eenige vertroosting, aan die gelijk, welke de godsdienftige mensch onder zijn naderen tot God fmaakt? Hij ziet op tot eenen Vader en Vriend, op welken hij in elken tijd van nood zijn vertrouwen kan fteilen. Hij hoort eene flemme, voortkomende uit het godlijk heiligdom , tot hem zeggende : Roep mij aan in den dag der benaauwdheid; ik zal er u uithelpen. Vrees niet, want ik ben met u: word niet verflagen, want ik ben uw God. Vcrfterkt door zulke woorden, herkrijgt zijne ziel kalmte. Zich op de hoop verlaatende, dat de God , welken hij dient , hem nimmer zal verlaaten, kan hij de angften, de moeiten en de boosheid der menfehen uit zijne gedagten verzetten, cn zijnen geest fchikken om onder hemelfche dingen te wooncn. Opziende na die gelukzalige waereld, in welke hij verwagt, zijne rust te zullen vinden , ziet hij geene andere voorwerpen, dan die hij, als verheven, vreedzaam en helder, met vermaak kan befpiegelen. Niets aanfehouwt hij aldaar van de beroeringen cn woeiingen der menfehen ; geene opfchuddingen , noch partij fchappen, noch oorlogen; ere ene  HET NADEREN TOT COD. 187 geene vrienden, die fterven en ons verhaten; geene eerzuchtige menfehen, die er op uit zijn om ons te onderdrukken; geene geweldenaars, die ons tragten te verdelgen ; geene listige broeders, die , met een lachend gelaat, ons opligten en bedriegen. In volmaakte tegenfielling met de verwarringen der aarde , ziet hij omhoog alles in de zelfde volmaakte orde voortgaan, als de hemelfche lichaamen, die met een effenen en vasten loop in hunne kringen zich beweegen. De rivier des leevens ziet hij gefladig van voor den throon van God afioopende , en onder de zalige bewooners verfpreidende, verzadiging der vreugde, en lieflijkheden, eeuwiglijk. Uit zulke godvrugtige befpiegelingen en uitzigten ontftondt die uitfleekendc /rcugdc, welke de heilige mannen van den ouden dag verzekeren gefrnaakt te hebben door helt na leren tot God, cn die zij in eene zoo lecenèige en vuurige taal befchrijven. Welgelukzalig is hij, dien gij verkiest, en doet naderen dat hij woo11e in uwe voorhoven ; zij tullen verzadigd worden met het goede van uw huis, 'mét het heilige van uw paleis. o God, gij zijt mijn God; ik zoek u in den dageraat, — uwe goedertierenheid is beter dan hel leeven; mijne lippen zou-  i88 MET NADEREN TOT GOD. zouden u prijzen, Alzoo zoude ik u koven; in uwen naame zoude ik mijne handen opheffen. Mijne ziel zou als met [meer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. Als ik uws gedenk op mijne legerjlede, zoo peins ik aan u in de nachtwaaken. — Wien heb ik nevens u in den hemel? Nevens u lust mij ook niets op de aarde (*_). Wanneer dusdanig eene taal de eigenaartige gevoelens onzer harten uitdrukt, dan verëenigcn wij ons eenigerraaate met het koor der Engelen hier boven , en houden bij voorraad ons onledig in de werkzaamheden der gelukzaligen. Veelligt zullen zommigen zich verbeelden, dat het geen over het gewigt en de voordeden van het naderen tot God gezegd is, eenigzins naar myftikerij cn dweepzucht riekt. Ik ftaa toe , dat indien de godsdienst wierdt vertoond , als eeniglijk bdlaande in inwendige godsdienftige beweegingen, de afbeelding van denzelven zeer onvolmaakt en valsch zou weezen. De godsdienst is beftemd om te zijn een werkzaam beginzel , het leevensgedrag beftuurendc , cn zich vertooncnde in goede werken. Doch wel zeer (*) Pfaim LXV: 5. LXIH": a'. 5 -f. LXXIII:  HET NADEREN TOT COD. zeer onkundig omtrent de menschlijke natuur moet hij zijn, die niet bemerkt, dat het, om dusdanige uitwerkzels voort te brengen , van groot gewigt is , de gezindheden en het hart tot de zijde der deugd over te brengen, 't Is niet door redeneeringen, enkel tot het verftand gericht , dat der menfehen karakter gevormd , en het algemeen gedrag in werking wordt gebragt. Indien gij op hun leevensgedrag eenigen aanmerkelijken invloed wilt oeflenen , moet gij de neigingen en gezindheden op uwe hand tragten te winnen. Niet alleen moet gij hun doen zien , wat regt en waar zij, maar hun doen gevoelen , wat wenschlijk en goed zij. Indien gij den godsdienst zoo geheel redelijk en kalm zoekt te maaken, dat gij alle warmte van gevoel, alle bevveegelijke en godsverëerende gewaarwordingen van denzelven uitfluit , zult gij hem weinig invloeds op het gedrag laaten behouden. Mijn zoon , geef mij uw hart , is de ftemme van God; en de ftemme der reden is, dat zoo als het hart gezind en geftemd is , zodanig het algemeen karakter en leevensgedrag zijn zal. Natuurlijk en in 't oog loopende is de toepasfing van alle het gezegde op het heilige Sa-  iQO HET NADEREN TOT GOD. Sakrament , 't welk wij nu zullen vieren. Vocgzaamer gelegenheid om tot God te naderen , dan wij thans genieten , kan ons niet worden aangeboden. AI wat bemoedigende cn vertroostende is in het Christlijk geloof, wordt ons voorgehouden in dit allerkraetdaadigst -bewijs van Gods goedertierenheid jegens het menschdom , zijnen Zoon in den dood overgc-evende, als eene offerande voor onze zorden. Bij het vieren van de gedagtenis deezer groote gebeurtenisfe worden wij als in de onmiddelijke klaarheid des hemelfchen lichts geplaatst , en in de heetfte ftraalen der godlijke liefde. Indien er eenige vertroosting zij in Christus, eenige gemeenfehap des Geests, eenige ftreclende hoop op een eeuwig leeven en vreugde, moet dat alles bij zulke gelegenheden zich openbaaren, en diep gevoeld worden. Laaten wij op het altaar des Heeren dat heilig vuur tragten te ontfteeken, 't welk zijnen leevendmaakenden invloed op onze harten zal blijven verfpreiden, wanneer wij in de waereld terugkeeren, en aan de gewoone bemoeijingen des leevens van nieuws deel neemen. Thans zullen wij tot God naderen. Laaten wij tot hem als onzen Vader naderen, doch met dien eerbied en nederigheid, welke ons  HET NADEREN TOT GOD. Ipl ons betaamt bij het naderen tot eenen Vader, die in de Hemelen is. Laaten wij door dien. Middelaar naderen, door wiens verdieniten en bemiddeling alleen onze dienst aangenomen kan worden voor den godlijken throon. NiemanS komt tot den Vader dan door hem; en niemant, die door hem tot God koomt, zal uitgeworpen worden. NE-  NEGENDE LEERREDE. OVER BE WIJSHEID IN EEN GODSDIENSTIG GEDRAG. PSALM Cl: 2. Ik zal verftandiglijk handelen, in een volmaakten weg (*). Wijsheid, zegt Saloraon, heeft uitneemendheid boven de dwaasheid , gelijk het licht uitneemendheid heeft boven de duisternis (f). Geen toeftand is er, in onzen tegenwoordigen Maat, waar in wij, beftaanbaar met veiligheid, onbedagtzaam en als in 't wild kunnen werkzaam Zijn. Tot hoedanig eene onderneeming wij ook ons inlaatcn , bedagtzaamheid en verltandig overleg zijn noodig om dezelve tot een gelukkigen uitflag te brengen. Bij elke gelegenheid heeft het gedrag eene goede en kwaade zijde; eene (*) Eng. Vert. De onze heeft: in den opregten weg. (f) Pred. II: xg.  1 DE WiJSHEiD IN EEN GODSDIENSTIG GEDRAG. IOj 1 eene richting van bedrijf is er , welke kans • heeft om naar onzen wensch te zullen afloopen; en eene andere , die ons gcwisfelijk in teleurltelhng zal doen landen. Indien wij, in •de gewoone verrigtingen des leevens, niet gelukkig kunnen flaagen, zonder voegzaame betragting van wijsheid en voorzigtigheid, wordt voorzeker eene hooger maate daar van vereischt ïn die belangrijke gedeelten van ons gedrag, Welke onzen eeuwig duurenden welvaart betreffen. Algemeen wordt het toegeftemd, dat, in een : godsdienftig gedrag, de grondflag en het allergewigtigfle ftuk is, opregtheid van hart cn zuiverheid van bedoelingen. Doch laaten de oogmerken nog zoo zuiver en opregt zijn, zeker ?. is het tevensdat zij gevaar loopen van eene jvcrcchtfchc wending te zullen neemen, 't er* Zij dezelve door wijsheid behoorlijk befluurd worden. Te veele voorbeelden zijn er voorhanden van lieden, die, met eerlijke en deugdzaame voomeemens de lecvensbaan zijnde ingetreeden, door verkeerde wijzigingen der deugd ) 2oo wijd van 't fpoor zijn afgeweeken, dat zij ueerst tor. dwaalingen, en daar naa tot ondeugden en euveldaaden vervoerd wierden. 'Om onzé taak voegzaam en kloekmoedig te volvoeren j :moct er eene gepaste maate van licht in hec JX. deel. N ver*  194 DE WIJSHEID IN EEtï verftand, zoo wel als van warmte en braafheid in' het hart zijn. Overtuigd hier van was de Pfalmisty toen hij, in den text, zijn befluit aankondigde, niet flegts een volmaakten, of opregten, weg te zullen bewandelen, maar ook op dien volmaakten weg , ver/landiglijk te handelen, of zich gedraagen. Over de wijsheid of voorzigtigheid, noodig om de deugd te regelen en te fchraagen, ben ik voorneemens, in deeze redevoering te fpreeken. Ik zal mij bevlijtigen , met de meeste duidelijkheid en eenvoudigheid van taaie , ten dien einde eenige werkdaadige regels cn beftuuringen voor te draagen, welke van dienst zullen kunnen weezen voor lieden, die met goede gezindheden en oogmerken de leevensreize beginnen, en, veelligt, van perfoonen van allerlei ouderdom de opmerking zullen verdienen. — Ik vang aan met aan te merken, «ft I. Dat het zeer noodzaaklijk is, eenige beginzels daar te fteilen , naar welke wij ons doorgaande gedrag moeten inrichten. Indien wij van honk gaan zonder eenigerlei beginzels, kan er geen geregeld lcevensplan, geene vastheid in het gedrag ftand grijpen. Niemant kan weeten, waar zij ons zullen vinden, noch op welk gedeelte van ons gedrag zij ftaat kunnen »aaken. Indien de beginzels, welke wij, ter fee-  GODSDIENSTIG GEDRAG. ÏO5 bepaaliflge van onzen loop, uitkiezen, van een veranderlijken aart zijn, volksbegrip, bij voorbeeld , het maaken van cenen naam, of waereldsch belang, daar deeze dikmaals wankelen en weifelen, kunnen zij beftcndigheid noch vastheid aan het gedrag geeven. Andere beginzels zijn er , die .door zommigen worden aangenomen, gebouwd op een gevoel van eere, op de fchoonheid en voortreffelijkheid der deugd, en de waardigheid der menschlijke natuure. Doch , welk een fraai voorkomen zij ook mogen hebben , in menigerlei hachelijke toelhnden zullen zij kragtloos bevonden worden, onbekwaam om het geweld van onftui:mige driften te beteugelen, of onder menigerlei moedbeneemingen en zorgen het hart te fchraagen. De eenige veilige beginzels, welke wij, ter regelinge van ons gedrag, kunnen aanneemen, moeten gebouwd zijn op den Christlijken godsdienst, in zijnen geheclen omvang befchouwd; zich niet bepaalenda tot godsdienftige werkzaamheden, noch tot de zedepligten van het gezellig leeven , maar zich uitbreidende tot de geheele inrichting van ons gedrag omtrent God en omtrent de menfehen. De grondflag moet gelegd worden in het geloof m Christus, nte N a den  106 DE WIJSHEID IN EEN den Zaligmaaker der waereld, door wiens verdienften alleen wij op welbehaagelijkheid bij God kunnen hoopen. De opregtheid van ons geloof moeten wij door goede werken betoogen; dat is, door eene getrouwe waarneeming van alle de pligten , die in onze onderfcheidene leevensftanden op ons rusten; telkens uitziende na de godlijke genade, tot hulp in het werk, ons ter volvoeringc aangeweezen; en ons verlaatende op die vergelding van onzen tegenwoordigen arbeid, die aan de deugdzaamen is beloofd in eene toekoomende en betere waereld. — In de onderftelling, dat wij, in dusdanige beginzels den grond gelegd hebbende , eenen aarivang maaken met het leiden van een betaamelijk en deugdzaam gedrag , vastberaaden, wat ons ook bejegene, tot dat wij /Ierven , onze opregtheid van ons niet te zullen wegdoen, dat onze harten ons niet zullen verwijten , zoo lang wij leeven Q~), voeg ik als mijnen raad daar nevens, II. Dat wij moeten beginnen met het hervormen van 't geen verkeerd was in ons voorgaand gedrag. Van te meer gewigts is deeze raad , omdat veelen, in hunne poogingen ter hervor- rnin- (*) Job XXVII: 5, & Bng.Vert.  GODSDIENSTIG GEDRAG. 10^ teinge, eenen aanvang maaken met het toeleggen op eenige der voornaamfte deugden , of met het ftreeven na verhevene werkzaamheden van godsdienftigheid , terwijl zij hunne voorgaande kwaade heblijkheden in den zelfden ftaat laaten blijven. Dit, vrees ik, is de zaak van de verkeerde zijde aanvatten. Eerst moeten wij', zoo als de Profeet vermaant, de boosheid onzer handelingen van voor Gods oogen •wegdoen; wij moeten aflaaten van kwaad doen , • eer wij leeren goed doen (*). Vergeefsch zijn alle poogingen ter hervorminge, daar dit niet wordt in agt genomen. Laaten wij bedenken, dat zoo lang het onkruid niet wordt uitgerooid, de grond bedorven wordt door de wortels zich wijd en zijd verfpreidende, en het goed koorn geene ruimte zal hebben om uit te fprui- ten. Alwie zijn eigen karakter in oogen- fchijn neemt, zal aldaar zekere feilen ontwaar worden, tot welke hij door natuurlijke geaartheid, omftandigheden , of langduurige gewoonte overhelt, in de Schriftuur genoemd de zonde, die ons ligtelijk omringt. Deeze te ontdekken, moet zijn eerfte werk zijn, en, indien hij in, opregtheid wenfche, een deugdzaam mensch te worden, zijn eerfte befluit, dezelve al gaande weg (?) J  GODSDIENSTIG GEDRAG. 203 rs, en bij eene. volgende gelegenheid ligt kan herlïeld Worden; en kleine zonden, verbeeldt men zich, kunnen door groote en uitfteekcnde deugden worden opgewoogen. Doch gevaarlijker verleiding is er niet , dan de ondcrfcheiding , die de menfehen zoo gaarne tusfehen groote en kleine zonden maaken. Niets valt moeilijker , dan met eenige draaglijke naauwkeurigheid deczen fchcidlijn te trekken. Zoo dikmaals gemoedsneiging tot eenig lusrgenot kragtig doet overhellen , mogen wij ons verzekerd houden, omtrent de maate van de hoegrootheid der misdaad altijd te zullen misleid worden. Geene zonde mag klein genoemd worden, door welke de infpraak des geweetens tegengewerkt , en zijn gezag verzwakt of benadeeld wordt. Gevolgen zal het er wel haast uit afleiden, die op ons geheele gedrag invloed zullen hebben. Laat de ftoffe deezer overtreedingen in haaren aart nog zoo gering zijn , door haare veelvuldige herhaalingen, evenwel, wordt het zedelijk karakter bevlekt cn bezoedeld; even gelijk veele kleine zweeren, wanneer men haar zich laat verfpreiden, al gaande weg tot een groot gezwel zullen aangroeien. — Terwijl ik u dus raade, op algeheele en cennaajige deugd u toe te leggen, cn tegen kleine over-  204 DE WIJSHEID IN EEN overtreedingen zorgvuldig op uwe hoede te zijn, laat mij u waarfchuwen V. Tegen noodloozc ftrengheid, als of dezelve een gedeelte van godsdienftige wijsheid uitmaakte. Dit is de mcening van Salomons gebod: Wees niet al te regtvaardig, noch houd u zeiven al te wijs: waarom zoudt gij verwoesting aan u brengen (*) ? Te naauwgezet en gemoedelijk, voorwaar, kunnen wij niet zijn, in onze verkleefdheid aan 't geen duidelijk pligtmaatig is. Elke infpraak van het geweeten moet ds heilig befchouwd, en onbepaald gehoorzaamd worden. Doch de wijsheid gebiedt , dat wij het geweeten naar behooren tragten te verlichten, omtrent het geen weezenlijk tot onzen pligt behoort , of zondig is. Zorgvuldig moeten wij de eeuwigduurende bevelen van God van de bijgeloovige inbeeldingen en voorfchriften der menfehen onderfchei- ö den. Nooit moeten wij het geweeten met hetgeen beuzelagtig en noodloos is overlaaden, noch in kleinigheden dien ijver uitputten, welke voor gewigtige deelen der wet moet befpaa/d worden. In alle eeuwen was 't het groote kenmerk van valfche vertoonmaakers van godsdienst en (*) Pted. VII: 16. Eng. Veri.  GODSDIENSTIG GEDRAG. 2.0% cn godzaligheid , eene ongemeene heiligheid zich aan te maatigen , door eene gedwongene naauwgezetheid en ltrengheid van zeden ; be~ taalende, even als de Pharizeeuwcn van ouds, tienden van de munte, de dille en het komijn, terwijl zij regtvaardigheid, het oordeel en -weldaadigheid voorbijzien. Die godsdienst, welke aan waare wijsheid is verknogt , boezemt een geheel anderen geest in. Hij zal ons leeren, naauwgezet te zijn in kleinigheden , noch los in weezcnlijkc Hukken ; te ftreeven na onbereikbaare hoogten , noch te daalen beneden het peil van bereikbaaren pligt ; nimmer vertooning te maaken met onze regtvaardigheid , noch ons als patroonen of modellen voor anderen op te werpen , maar befcheiden en vrij te zijn van verwaandheid , vrij van ruuwheid in onze manieren , of van ltrengheid in onze berispingen, wanneer anderen, in eenige bijzondere ftukken, van onze wijze van denken over godsdienftige onderwerpen verfchillen. Tevens moeten wij gedagtig zijn , dat, om ltrengheid te vermijden, daar uit geenzins volgt, dat wij toe eene onbepaalde inftemming met de manieren van andere menfehen moeten overflaan. Een gevaar is dat, waar aan de zulken iikmaals bloorftaan , tïje zagt van aart , en buig-  £&6 DE WIJSHEID IN EEf» buigzaam van zeden zijn. In die gemengde en afwisfelende verkeering, waar toe wij dooiden tegenwoordigen toeftand der zaamenleevinge gedwongen worden , is er niets bijkans zoo bezwaarlijk, als den juistcn trap van ïnftemminge met de waereld te bepaalen, welken de deugd veroorloft; Den juisten middenwegte houden tusfehen eene gemaakte ftrengheid aan de eene zijde, en die zwakke en geleidelijke infchikkelijkheid aan den anderen kant , welke de menfehen tot menigerlei ondeugden vervoert , is een der belangrijklle en* moeilijkfte deelen van godsdienftige wijsheid. Eene kloeke volftandigheid van gedrag is het doel, 't welk Wij immer moeten in 't oog houden; ons benaarftigende om zagtheid van zeden met vastheid van beginzelen , beleefdheid met onbezweekene eerlijkheid te paaren. VI. Om verftandiglijk te handelen in een volmaakten weg, is het van belang, op wel-, voegelijkheid in onze handelingen en doorgaande gedrag ons toe te leggen. Weinige vast bepaalde leefregels zijn er , die zich or alle menfehen even eens laaten toepasfen. ^cn aanzien van zommige hoofddeugden gedoogen, in de daad, geenerlei omftandigkeden de geringfte verandering. Geene ge>-rfilen , bij voorbeeld zijn  GODSDIENSTIG GEDRAG. ÜO^ ,zijn er, in welke opregtheid , regtvaardighcid Sn raenschlievendheid niet even eens omtrent alle menfehen gelden. Doch ten aanzien van een groot aantal leevenspligten moet de wijze van het betragten van dezelve veranderen, naar gelange des onderfcheids van jaaren, karakters, en leevensftanden. Naar elk van deeze ons gedrag te fchikken ; de handelwijze te bcoordeelen, welke , in onzen ftand , meest voegzaam en betaamclijk is, is een zaaldijk gedeelte der wijsheid. Zonder deeze agtgeeving op welvoegelij kheid zal de deugd van haare behaagelijkheid en kragt .veel verliezen, kunnen zelfs goede gezindheden in loutere zwakheden en dwaasheden ontaarten. Het gedrag, bij voorbeeld, 't welk in de jeugd zou bekooren, is onvoegzaam voor gevorderde jaaren. 't Geen onfchuldige vrolijkheid is in de eene , wordt bcrispenswaardige wuftheid in de andere ; cn in de jeugd die agtbaarheid en deftigheid zich aan te maatigen, tot welke gevorderde jaaren alleen geregtigen , is onwelftandige gemaaktheid. Even eens is aan de onderfcheidene rangen der menfehen in de zamenleeving een onderfcheidene toon van manieren eigen. Al wat boven of beneden den leevensftand is, in welken de Voorzienigheid ons heeft geplaatst, ergert eiken onpartijdigen befchouvver, en ftrookt niet  '20S DE WIJSHEID IN EE8 niet met de welftandigheld der deugd. *t Geef? in den eenen ftand welvocgelijke deftigheid is> mag in eenen anderen vermetele trotsheid heeten; en terwijl eene gepaste onderdaanigheid aan lieden van laagere klasfen betaamt , moet zij niet in vernederende flaafschheid verbasteren. Met de verandering in den ftaat onzer bezittingen veranderen ook klaarblijkelijk onze pligten. 't Geen in zekeren toeftand lofwaardige fpaarzaamheid was, kan, bij het vermeerderen onzer bezittingen, ilordige kaarigheid worden; en de edelmoedigheid , pligtmaatig voor de mildbedeelden , wordt buitenfpoorigheid en onregtvaardigheid, wanneer onze tijdlijke zaaken veragtercu. — In al dit te raade gaan met welvoegelijkheid, zullen de denkbeelden , welke de Waereld ten onzen dpzigte voedt, niet geheel verönagtzaamd worden. Geen mensch heeft regt , hoe de waereld over hem denke, of wat zij van hem verwagte , geheel te verfmaa» den. Doch dit agt geeven op de denkwijze van anderen moet nooit zoo wijd flrekken, dat het inbreuk maake op 't geen 's menfehen geweeten zegt, zijn pligt te zijn om te doen of te laaten. In de fchaal, in welke wij de welvoegelijkheid van ons gedrag weegen, moet de denkwijze der waereld nooit het zwaarfte gewigt zijn. — Laat mij u aanprijzen, yil. De  GODSDIENSTIG GEDRAG. 20p VH. De waarnecming van orde cn geregeldheid in uw geheel gedrag (*> In den eerften opflag moge dit een nuk fchijnen van minder belangs, en naauwlijks waardig om onder de zedelijke pligten gerangfehikt te worden. Doch ik ben verzekerd , dat het met de deugd in naauwer verband ftaat , dan veelen zich verbeelden , en eene voornaame plaats bij die wijsheid bekleedt , welke eenen volmaakten weg regelt. Indien gij ten oogmerke hebt, een eenpaarig deugdzaam gedrag te houden, moet gij voor elke daad plaats en tijd verkiezen. Overhaasting en opfchudding, wanorde en ongeregeldheid, zijn zoo wel kenmerken als moeders der ondeugd. Laat uw tijd regelmaatig verdeeld zijn , en alle uwe zaaken met welvoeglijkheid in orde gefchikt worden. Dan, en dan alleen, kunt gij van u zeiven meester zijn ; uw tijd en uw leeven zullen uw eigen zijn; en alwat ernsthaftig en belangrijk is, zal niet uit zijne plaats worden verdrongen door die menigte van mindere zorgen , welke de ongere.gelden immer op den hals hebben , en de ontwerpen, welke zij ter veritandige en voegzaame leevensregelinge hadden beraamd , verij- de^ • (*) Zie over dit onderwerp, Deel III. Leerrede f. IX. DEEL. O  ilO DE WIJSHEID IN EEN delen. — Bedenkt, daarenboven, dat 't en zij gij op orde toelegt, in het bewind over uwe bezittingen en tijdlijke zaaken geen veritandige bezuiniging kan plaats grijpen ; en , gelooft mij , bezuiniging is de voornaame fchutsvrouw van alle bijzondere en huislijke deugden. Wanneer orde en overleg verwaarloosd worden, loopt gij gevaar, u eerst in ongelegenheden te zullen inwikkelen, en vervolgens door euveldaaden verfchalkt te worden; terwijl, onder het geleide van een geregeld gedrag, zoo wel uwe tijdlijke als godsdienftige aangelegenheden den meesten kans zullen hebben om gelukkig te flaagen. — Ik heb er nog alleenlijk nevens te voegen, Vin. Dat wij behooren agt te fiaan op alle de hulpmiddelen , welke de godsdienst , tot hulp en geleide in het verftandig bewandelen van een volmaakten weg, ons aanbiedt. Voor de agtgeeving van eiken deugdgezinden openen deeze een ruim veld. Immer moeten wij gedagtig zijn, dat de deugd niet eene plant is, welke van zelf in 't menschlijk hart zal kiemen en bloeien. Op verre na niet is voor haar de grond zoo gunftig ; menig fpruit van een tegengeftelden aart vertoont zich , cn veel toe-  GODSDIENSTIG GEDRAG. 211 toebereidens en kweekens is er noodig, om het goede zaad te kweeken, en tot volkomene rijpheid te brengen. — Laat mij, onder de middelen ten dien oogmerke, vooreerst, het aandagtig leezen van de heilige Schriftuure vermelden. Dat gewijde boek, als de regelmaat van ons geloof en leeven, heeft, in alle opzigten, aanfpraak op ons aanhoudend gebruik. In het Nieuwe Verbond, het luisterrijk ver.toon van 'sHeeren fterk fpreekend voorbeeld, gepaard met zijne eenvoudige , treffende , en leerzaame gefprckken , opgehelderd door de fchriften zijner hoogverlichte volgeren; in het Oude Verbond, de verfcheidenheid van ftoffe, de vuurige gloed van godsvrugt in zommige gedeelten , en de geheimzinnige verhevenheid van anderen: dat alles vercenigt zich, om het gemoed door ernsthaftige en ftaatejijke beweegingen te roeren. Texten uit deeze gewijde boeken, in het geheugen geprent, hadden dikmaals, door herhaalde herinnering van dezelve, eene gelukkige uitwerking. In onze vroegere jaaren Wierden de meesten van ons geleerd, die eerwaardige oirkonden met eerbied te befchouwen ; en wee hun, die, op de dagen van huns vaders huis te rug ziende, de naagedagtenis van hun met fmaad kunnen vertreeO 2 den,  I 212 DE WIJSHEID IN EEN den , wier godvrugtigc zorge zich onledig hielde met hen tot goede beginzels te vormen, en hun te "keren, het woord van God te eerbiedigen! Laat mij u vervolgens aanprijzen , een ernftig gebruik van alle de vastgeftelde middelen van godsdienstig onderwijs : als, het geregeld bijwoonen van de prediking van het woord, veelvuldig deelneemen aan het heilig bondteeken , en het voeden van een heiligen eerbied voor den dag des Heercn. Wanneer alk eerbied voor den dag des Heeren wordt verdrongen ; wanneer er vrijheid wordt gegeeven , om op denzelven zonder eenig onderfcheid met onze dagelijkfche bezigheden ons onledig te houden , zelf onze gewoonc uitfpanningen en vermaaken te neemen, mogen wij zulks aanmerken als een onfeilbaar kenmerk van kwijnende deugd, en van een nade- ' rend algemeen verval van zeden. Een nabuurig koninkrijk kan getuigenis draagen , tot hoe • veel nadeels zulks de voorlooper bleek te ' zijn eener algeheele ontbindinge, zoo wel van zedelijke als burgerlijke orde in de zamenleeving. Met i welk eenen blik van verag- 1 tinge zekere hedendaagfche betweeters in de zedekundc op alle de vastgeftelde inrigtingen van den openbaaren Godsdienst ook neder- zien,  GODSDIENSTIG GEDRAG. 213 zien, voor 't minst genomen moeten die inrigtingen befchouwd worden als de fchildwagten en buitenposten van een deugdzaam gedrag, en, zelf in zulk een oogpunt, aller braaven agting en eerbied verdienen. Wij weeten, en hebben er genoegzaame ondervinding van , dat de gedaante der godzaligheid zonder de kragt daar van beftaan kan. Doch, zijt verzekerd , wanneer de gedaante der godzaligheid geheel is verdweenen, zal de ondergang van haare kragt wel fpoedig volgen. Alwie op de kennis van het menschlijk hart zich heeft toegelegd, zal van deeze waarheid wel haast overtuigd worden. . Behalvcn het gebruik van de openbaare middelen tot godsdienftigen wasdom , zullen wij bij afzonderlijke godsdienstöeffening en ernftig r.aadenken meer dan gemeene baat vinden. Het afzonderlijk gebed werkt ten onzen voordeele , zoo wel door den onmiddelijken bijftand, welken wij mogen hoopen dat het ons zal bezorgen van Hem , die de bron en veröorzaaker der deugd is, als door zijnen eigenaartigen invloed ter verbeteringe , zuiveringe en verhooginge van het hart. Vergeefs zou hij tragten, verflandiglijk te handelen op O 3 eenen 1  214 "E WIJSHEID IN EEN eenen volmaakten weg , die niet dikmaals na God om genade en hulp uitziet , en in zijne vermetelheid beftaat , zedelijke deugd van godsvrugt , haaren natuurlijken cn eerften bondgenoot , te fcheiden. Behalven de verrigtingen van den godlijken eerdienst, zoo in 't openbaar als afzonderlijk , zijn tijdige her-' haalingen van afzonderinge van de waereld, van bedaard en ernftig naadenken, de belangrijkfte hulpmiddelen der deugd. Hij, die onophoudelijk in de drukten der zamenleevinge en van waereldsch bedrijf is ingewikkeld , wordt onbekwaam tot het oeffenen van die tucht over zich zeiven , en tot zulk een agtgeeven op zijne geiiartheid en karakter, als de deugd vordert. Spreekt in uw hart op uw leger, en zijt ftil. Offert offeranden der geregtigheid, en vertrouwt op den Heere (*). L>oor het in agt neemen van zuike voorfchriften en regels, als nu zijn aangeweczen, is het te hoopen, dat wij, door de godlijke genade, zullen bekwaam gemaakt worden, om verftandiglijk te handelen op eenen volmaakten weg , tot dat wij, in 't einde, van zulk een gedrag het loon ontvangen. De wijsheid, of het (*) Pfalm IV: 5, €.  GODSDIENSTIG GEDRAG. 21$ het verftand. waar van hier wordt gefproken, als met deugd gepaard , is die wijsheid van boven, welke door God is verordend, om den weg der opregtheid te verlichten en te regelen. Zij baant ons dat pad der regtvaardigen, 't welk nu als een fchijnend licht is, en 't welk meer en meer zal lichten tot een volkomenen dag. O 4 TIEN-  TIENDE LEERREDE. OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, EN EEN TOEKOMENDEN STAAT. 2 KOR. V: I. Want wij weeten, dat zo ons aardfche huis deezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen. In éénen opflag vertoont ons deeze Schriftuurtext de natuur van onzen tegenwoordigen aardfchen ftaat, en het toekomftig voorwerp van eens Christens hoope. De ftijl is zinnebeeldig ; doch de aangevoerde beelden zijn zoo wel verftaanbaar als kragtig. Het lichaam wordt vertoond als een huis , van de ziel, of 's menfehen denkend gedeelte, bewoond. Maar het is een aardsch huis , een tabernakel, flegts ten voorbijgaanden gebruike opgeflagen, en 't welk zal verbroken worden, om vervangen te worden van eene toekomende .wooning  DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, ENZ. 217 ning der regtvaardigen in een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen. Drie voornaame zaaken worden dan hier ter onzer overweeginge voorgedraagen. Vooreerst, de natuur van ons tegenwoordig bertaan. Ten tweede, de daar op volgende ftaat, welke het voorwerp der hoope van braave menfehen is. Ten derde , de vaste grondflag hunner hoope : wij weeten , dat zo ons aardfche huis verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben. I. De text geeft eene volledige befchrijving van onzen tegenwoordigen verlichaamden ftaat, als een aardsch huis, een aardsch huis deezes tabernakels , en een tabernakel , die verbro. ken zal worden. Wij woonen in een aardsch huis. Binnen deeze aardfche hut is die geest , die onfterflijke zelfftandigheid gehuisvest, in welke God den adem des leevens blies. Even eens worden wij elders in de Schriftuur gezegd, onzen grondflag te hebben in het ftof, en leemen hutten te bewoonen. Geduurende haar vertoeven in dit nederig verblijf, mag de ziel te regt als opgeflooten en gevangen worden aangemerkt. In de volkomene uitoeffening van O 5 haa-  "l8 DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, haare vermogens wordt zij door menigerlei hin» dernisfen belemmerd. Gewaarworden en werken kan zij flegts door zeer onvolkomene zintuigen. Zij ziet na buiten, als 't ware, door de venfters der zinnen , en aanfehouwt de waarheid als door een glas donkerlijk. Van eenen {toet van aanvegtingen ten kwaade is zij omgeeven , uit lichaamlijke neigingen ontItaande. Tot medelijdend gevoel van de behoeften des lichaams wordt zij genoodzaakt, cn gedrukt door zwakheden , die niet haare eigen zijn. Want zij lijdt door de broosheid dier bouwdoffen , van welke haar aardfche huis is zamengevoegd. Zij kwijnt en Vervalt te gader met het lichaam, wordt door deszelfs fmarten gegriefd, en de geringde ongefteldheid der lichaamlijke zintuigen is genoeg , om eenige der voornaamde werkzaamheden der ziele van haaren del te brengen. Alle deeze omdandigheden vertoonen de kenmerken van eenen vervallen en vernederden fiaat der menschlijke natuure. Zoo weinig demt de wooning, in welke de ziel gehuisvest is, met de vermogens en vatbaarheden eens onfterflijken geests over een, dat er reden is om te denken, dat de zielen van vroome menfehen niet beflemd wierden , om aldus voor altoos te  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 219 te blijven opgefloocen. Zulk een ftand was berekend voor de oogmerken , mee onzen ftaat van voorbereidinge en beproevinge in dit leeven bedoeld, maar was niet beftemd , om altoosduurende te zijn en eeuwig. Diensvolgens vermeldt het de Apostel, in zijne befchrijving, het aardfche huis deezes tabernakels; zinfpeelende op eenen ftaat van reizigen of pleisteren, in welken , ten gerijve der doortrekkenden , voor eenen tijd, tabernakels of tenten worden opgeftagen. De zelfde leenfpreuk koomt hier voor, welke op verfcheiden andere plaatzen der Schriftuure wordt gebezigd, alwaar wij gezegd worden , vreemdelingen en bijwoners (pleisteraars) te zijn, gelijk onze Vaderen. Deeze aarde mag vergeleeken worden bij een ruim veld, met tenten overdekt , alwaar pellegrimsbenden zich van tijd tot tijd vertoonen, en verdwijnen. Voor een korten tijd gaan zij in de tenten, voor hun toebereid, en vertoeven aldaar , om er hunne beftemde beproeving door te ftaan. Deeze geëindigd zijnde, worden hunne tenten weggenomen, en zij vertrekken, om plaats tè maaken voor anderen, die in de hun aangeweezene orde optreeden. Aldus gaat het eene geflagt, en koomt-het ander; en van allen is het aardfche huis niets meer dan de plaats hunner vreemdelingfchap. Het  220 DE ONS TF.RFLIJKIIEID DER ZIELE, Het aardfche huis deezes tabernakels, berigt ons verder de Apostel in zijne bcfchrijving, zal verbroken -worden. Hoe naauw ook de verëeniging tusfehen de ziel en het lichaam nu moge fchijnen, 't is flegts eene verëeniging voor eenen tijd. Zij houdt flegts ftand gcduurende de aanvveezigheid eens ftoflijken tabernakels, die uit zijnen aart ter floopinge neigt. Het flof moet wel haast -wederkeeren tot /lof, en de geest tot God, die hem gaf." De ilooping van het" aardfche huis deezes taberna-. hels is eene gebeurtenis, fchrikwekkende voor de boozen. Aan geene zijde diens tijdpcrks zien zij niets anders dan een onbekend duister, 't welk, zoo wijd hun gezigt reikt, met voorwerpen vol ontroeringe is bevolkt ; en zelf voor den regtvaardigen is deeze flooping een ernftig en geducht voorval. Wijslijk heeft de Voorzienigheid verordend , dat belaaden als onze tegenwoordige toeftand met verfcheiden ongemakken en broosheden is, wij, nogthans, van natuure daar aan zouden gehegt zijn. Het eindelijk befluit daar van gaat immer met eenige treurige denkbeelden gepaard. — Gij, die nu in gezondheid en fterkte meest bloeit , moet dan uw hoofd in de laagte buigen. Van uwe geflootene oogen zal het zonlicht voor altoos verdwijnen. Dat licht zal blijven fchijnen,  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 221 nen, de faifoenen wederkeeren , en de aarde bloeien; maar voor u niet meer, afgefchciden van de wooningen der menfehen, en afgefneeden van allen, welke gij lief hadt, even alsof gij nooit geweest waart. — Zodanig is 's menfehen lot , enkel als fterflijk aangemerkt, ala woonende in een aardsch huis, 't welk verbro-, ken zal worden. Het troostmiddel tegen deeze vernederende denkbeelden, den ftraal, die deeze donkerheid zal verdrijven , ontmoeten wij in het volgende gedeelte van onzen text: te weeten , dat wanneer dit aardfche huis is verbroken , den regtvaardigen een gebouw van God is toebereid, een huis niet met handen gemaakt. Doch eer wij tot dit gedeelte des onderwerps overgaan, laaten wij een oogenblik vertoeven, en op het geen reeds gezegd is eenige aanmerkingen voordraagen. Laat het onderfcheid tusfehen de ziel en het lichaam, in den text zoo duidelijk gekenmerkt, in onze gemoederen diep zijn ingeprent. Weinige dingen in den godsdienst of de zedekunde zijn tot een fterken indruk , dan die onderfcheiding, beter geregtigd; en evenwel is, op •het gros der menfehen , die indruk zeer gering. •Te denken en te doen fchijnen zij , alsof zij 'flegts uit enkel vleesch en bloed bekronden, en  i 2 32 DE ONSTERFLIJKHEID/DER. ZIELE, cn geene andere belangen hadden, dan die hunnen belichaamden ftaat betreffen. Indien hunne gezondheid beftendig zij , indien hunne zinnen geftreeld, cn hunne lusten voldaan worden, is 't alles wel. Is dit niet zoo veel, als te vergeeten, dat het lichaam niets meer , dan een aardsch huis of tabernakel der ziele is'? De ziel , het denkende deel , welk zij binnen in hun gevoelen, en welk zij met geene mogelijkheid met hun vleesch en hunne beenderen kunnen verwarren , is gewisfelijk veel edeler dan de leemen huizing, welke zij bewoont. De ziel is het beginzel van allen leeven, en kennisfe, en werkinge. Niets meer is het lichaam dan haar werktuig; en zoo veel edeler als het deel is, 't welk tot hem behoort, die het werktuig gebruikt, dan het werktuig , 't welk gebruikt wordt, zoo veel meer waardigheids bezit de ziel dan het lichaam. Het een is flegts een broos en verganklijk werktuig; de andere overleeft diens bouwval, en leeft in eeuwigheid. Geduurende al den tijd der verëeniginge tusfehen deeze twee zeer verfchillende deelen van ons maakzel, wil ik geenzins beweeren, dat onze pligt zou gebieden, al wat het lichaam raakt voorbij te zien. Mogelijk is het niet, en indien het al mogelijk ware, zou het pligtmaatig noch voegzaam voor  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 223 voor den mensch zijn, te handelen als of hij een zuiver onfloffeiijke geest ware. Iets is dit, welk de ftand en de wetten onzer natuure niet gedoogen. — Maar moet niet de grootfte wellusteling erkennen, dat indien de ziel 's menfehen voornaarnfle deel zij, dezelve haare eigen bijzondere belangen moet hebben , die eene zorgvuldige agtgeeving vorderen? Kan hij zich verbeelden , dat hij met zijn belang of mee zijn vermaak weezenlijk te raade gaat, indien hij het denkende gedeelte zijner natuure alleenlijk eebruike, om het lichaamlijk gedeelte ten dienfte te ftaan ? Moet dit niet medebrengen, niet flegts eene vernedering van het verhevenfte deel, maar eene volkomene verbreeking van die geheele inrichting onzer natuure , welke onze Maaker ons heeft gegceven ? Weesc verzekerd , mijne broeders , dat de ziel eene gezondheid en ziekte, vermaaken en fmarten, haar bijzonder eigen , heeft , van die des iichaams geheel onderfcheiden , en die op 's menfehen gelukzaligheid of elende een vermogenden invloed hebben. Al wie hier op geene agt flaat, en alle zorge voor het behoud van de gezondheid en de kragt zijner ziele verwaarloost , bereidt niet flegts voor zich zeiven de uiterfle elende, wanneer hij in eenen ontlichaamden ftaat zal zijn ingegaan., maar  2.24 DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, maar legt ook voor het tegenwoordige den grondflag van menig eene bitterheid. Door dwaasheid en misdaad wondt hij zijnen geest. Dikmaals zullen diens wonden bloeden, wanneer zijn lichaam gezond fchijnt , en tot inwendige folteringen aanleiding geeven, welke geene dierlijke hulpmiddelen kunnen verzagten of geneezen. Terwijl wij onze gemoederen van een gevoel van dit belangrijk onderfcheid tusfehen het lichaam en de ziel doordringen, laaten wij niet vergeeten , hoe naauw zij in ons tegenwoordig geftel ook zijn verëenigd, dat hunne verëeniging wel haast zal eindigen. Het aardfche huis deezes tabernakels zal verbroken worden ; doch •de ziel, die het bewoont , blijft in weezen. Laaten wij derhalven ons aardfche huis bewoomen met de gevoelens der zulken, die weeten, dat zij gereed ftaan te fcheiden. De 'begaafdheden en vorderingen der ziele z;.';n de eenige eigendommen, op welke wij kunnen ftaat maaken dat zij de onze zullen blijven. Op eiken eigendom , tot onzen aardfehen ftand behoorendc , moeten wij ons verbeelden ,' dit op'fchrift te leezen , als door de hand van God gelei reeven: ,, Dit is een aardsch huis, wagge. „ lende tot zijnen val; dit is een tabernakel, die „ wel  en een t.oekg mende staat. £25 „ wel haast zal worden weggenomen." ■ Laaten-wij met vermaak onze gedagten na dié hoogere ukzigten wenden , ons voorgefleld, wanneer deeze verandering in den menschlijkëiï toeftand zal hebben plaats gevat. Dit brengg mij van zelf tot de II. Afdeeling mijner verhandelinge — het gewigrig voorwerp der hoope van deugdzaame men1 fchen in een volgenden ftaat. Het aardfche huis ■ noemt de Apostel, in tegenftelling van een gebouw' van God, een huis niet met handen gemaakt; eü den tabernakel, die^ verbroken zal worden ± in tegenftelling van een huis eeuwig in de hemelen. De uitdrukkingen, hier gebezigd, ter aam duidinge, wat den regtvaardigen beloofd zij $ een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, zijn uitdrukkingen van eene geheimzinnige beduidenisfe. Zij leiden ons tot dingen, welke wij nu niet kunnen bevatten, veel minder befchrijven. In het huis, welk boven is, die wooningen der eeuwigheid j is geen leevend mensch ingetreeden , om dezelve te bezigtigen', en ons tijdingen te brengen van 't geen hij aldaar zag. Een heilig floers bedektde verblijven der heerlijkheid. Doch , in 't algemeen, brengen deeze uitdrukkingen in deii IX. deel. P texf  226 DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELEK text duidelijk mede, dat de geesten van vroome menfehen, bij den dood, uit een onvolmaakten in een glorierijken ftand zullen verplaatst worden, 't Zij wij het gebouw van God, het huis ■niet met handen gemaakt, opvatten , als aanwijzende de onverderflijke lichaamen, welke de regtvaardigen bij de opftanding zullen bezielen, of de wooningen van hemelfche glorie , in welke zij ingaan, benaamingen zijn het, welke denkbeelden van grootbcerlijkheid en geluk influiten, Niets meer is de aarde, die wij bewoonen, dan een buitengewest van het groote koninkrijk van God. 't Is flegts de ingang, door welken wij , naa voegzaame voorbereiding, binnen treeden in het paleis van een' Alvermogenden Opperheer. Aldaar toegelaaten , mogen wij hoopen, veel grooter voorwerpen te zullen aanfehouwen , dan wij nu kunnen zien , en in volkomenheid die vermaaken te zullen cenieten, welke wij hier van verre zien, en vrugtloos naajaagen. Trappen van vermaak zijn tegenwoordig ons toegedeeld, voor welke onze ftand is berekend. Maar een ftaat van beproevinge vorderde, dat onze vermaaken met. fmarten zouden gemengd zijn , en zwakheden en onaangenaamheden dikmaals gevoeld worden. Allerwegen vertoonen zich in onzen eoefland dé' ®verblijfzels van onzen val. De bouwvallen. der  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 22p> der menschlijke natuure zijn zigtbaar aan alle" zijden. Maar, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn , zal hetgeen ten deel is te niete gedaan worden (*)„ Met den val van 't aardfche huis zullen alle zijne verrotte' en vergaane bouwftoffen verdwijnen. Het wordt gezaaid id verderflijkheid, zegt de Apostel , fpreckende van de gelukkige verandering , welke aan de vroomen bij de opftanding zal gebeuren , het wordt opgewekt in onverderflijkheid; het wordt gezaaid in onëere, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, Het wordt opgewekt in kragt ; een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid , een geestlijk lichaam wordt er opgewekt: — want dit verderflijke moet onverderflijkheid aandoen, en dit fierflijke moet onfterflijkheid aandoen Cf). : In dat huis niet met handen gemaakt, dat gébouw van God, hebben wij alle reden om ?e gelooven, dat geene zulke gasten, als angst en' kommer, gelegenheid zullen hebben om er in te dringen. Niets kan aldaar worden toegélaaten', dan 't geen tot het geluk der zulken bijdraagt,' Wien de Almagtïge vergund heeft, m zijne tegen- O i Kor. XIII: ic. (f) i Kor. XV: 42 , |#> 44'» 5 7- P £  as8 DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, genwoordigbeid te wooncn, en zijn- aanfchljn in geregiigheid te aanfehouwen. Bchalven ,de heerlijkheid en volmaaktheid diens toekomenden (bats, leert de text deszelfs duurzaamheid. Dit huis niet met_ handen gemaakt, is een eeuwig huis in de hemelen. De tabernakel, welken wij thans bewoonen, ftaat elk o^genblik voor inftorten bloot; hier boven is de gevestigde wooning , het verblijf van duurzaame rust. Ongetwijfeld maakt het zeker vooruitzigt des doods alles weinig beduidende, wat wij hier bezitten. Somber en treurig is ieder genot, wanneer wij aan deszelfs naderend einde denken. Wij hebben een gevoel daar van, dat wij immer op zand, nooit op eenen rots bouwen. Dobbering en verandering kenmerkt al wat ons omringt; en in 't oogenblik, wanneer onze verkleefdheid aan perfoonen of zaaken allerfterkst is , beginnen zij zich van ons los te maaken. Maar in de wooningen hier boven zijn verwisfeling cn verval onbekend. Alles behoudt aldaar een beftendigen loop. Geene ontwerpen worden aldaar begonnen , en onvoltooid gelaaten, geene ftreelende verbintenisfen aangegaan , en dan afgebroken De fchatten , die aldaar worden bezeeten, zullen nooit verminderen ; de vrienden , die wij -31-  -EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 22£ aldaar genieten, zullen népir. derven, én ons in rouwe dompelen. In die hemelfche gewesten fchijnt de zon, die nooit onder gaat; de kalmte heerscht aldaar, die nooit wordt gc-ftoord; de rivier des leevens vloeit er met eenen droom, die in zijnen loop nooit wordt beroerd. Zodanig zijn de uitzigten, hoe onvolkomen wij lezelve ook nu bevatten, die den vroomen in eene toekomende waereld worden voorgeueld. Maar , zal men vraagen , hoe kunnen wij verzekerd zijn, dat dusdanige voorukzigten geene blo;— har.fenfchimmen zijn, met welke onze inbeelding ons vleit? Op hoedanig eenen grondflag fteunt dat zwaarc gebouw der hoope, 't welk de Apostel hier ter vertroostinge der Christenen iiigt, en waar van hij zoo vertrou. welijk fpreekt, dat hij zegge: Wij weeten, dat zo ons aardfche huis deezes tabernakels verbroken is, wij een gebouw van God hebben? Dit te onderzoeken was de III. Afdeeling mijner leerrede , tot welke wij nu overgaan. En daar het onderwerp in zich zelf zoo belangrijk, en voor alle deugdzaamen zoo behaaglijk is, zal ik een overzigt neemen van de onderfcheidene foorten van P 3 klaar-  «30 DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, klaarblijkelijkheid , op welke ons geloof in eene zalige onfterflijkheid gegrond is. In de eerde plaats moeten wij aanmerken, dat de yerbreeking van den aardfchen tabernakel bij den dood geenen grond oplevert om te denken, dat ren zelfden tijde de ziel vergaat, pf uirgebluscht wordt. Ik plaats deeze aanmerking op den voorgrond, omdat de fterkfte vooröordeelen tegen de pnfterflijkheid der ziele zijn ontleend uit hetgeen men in dat tijdftip zomtijds ziet gebeuren. Door de innigfte zamenvoeging zijn tegenwoordig de ziel en het lichaam verëenigd. Wanneer het eene lijdt, heeft het andere gevoel daar van. Beiden fchijnen te gader tot de rijpheid hunner vermogens pp te groeien; en te gader fchijnen dikmaals beiden af te necmen. Naar het uitwendig aan-: zien lijdt de ziel bij den dood des lichaams ecpen fchok, die, in den eerften opflag, ons zou kunnen doen vermoeden , dat zij in het zelfde lot met het lichaam deelt. Dit niettegenftaande zijn er duidelijke bewijzen voorhanden , dat het lichaam en de ziel, hoewel tegen^ woordig . doof godlijke verordening, naauw verbonden, nogthans zelfftandigheden van verfchiliende en ongejijkfiagtige natuure zijn. De ftoffe,  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 23I ftoffe, waar uic het lichaam is zamengefteld, is eene volftrekt doode en lijdelijke zelfftandigheid, en kan, zonder uitwendigen aandrang, niet in beweeging gebragt worden ; terwijl de ziel in zich zelve een beginzel van beweeginge, werkzaamheid en leeven bezit. Tusfehen de wetten der ftorTe, en de werking der gedagten , beltaat zoo weinig gelijkenisfe, of liever zoo veel tegengefteldheids, dat de menfehen over 'r algemeen het eens zijn in hunne meening, dat de ziel eene onftoffelijke zelfftandigheid is; dat wil zeggen , eene zelfftandigheid, welker natuur wij niet verder kunnen ontvouwen of befchrijvcn, dan dat het eene van de ftoffe geheel onderfcheidene zelfftandigheid is. Dit eens erkend zijnde , zoo volgt er duidelijk uit, dat vermits het denken niet van de ftohe afhanklijk is , wij uit de ontbinding van het Hoffelijk gedeelte geen grond hebben tot de verdelging van 's menfehen denkend deel te befluiten. Zoo lang door des Scheppers verordening deeze verfchillende zelfftandigheden verëenigd blijven , kan het ons niet vreemd dunken, dat de eene van de wanorde of ongefteldheid der andere een onaangenaam gevoel heeft. Zoo verre is 't er af van er uit te volgen, dat de ziel bij de ontbinding van het lichaam P 4 moet  2 3 a P E ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, moet ophouden van werken , dat er veel eer uit fchijne te volgen , dat zij alsdan op eene meer volmaakte wijze zal werkzaam zijn. In haare tegenwoordige wooning is zij klaarblijkelijk in haare werkingen beperkt en bepaald. Wanneer zij van dat aardfche huis zal ontflagen zijn , wordt zij in meerdere vrijheid gebragt. Om dit met een voorbeeld op te helderen , 't welk als gelijkfoortig mag befchouwd worden: laaten wij ons icmant verbeelden, in een vertrek opgeflooten, alwaar hij flegts door eenige kleine glazen licht ziet. Indien deeze glazen vujl of berookt zijn , zal hij minder zien; indien zij geheel geflooten wierden, zou hij in 't geheel niets kunnen zien. Doch indien hij uit zijn verblijf in de opene lucht wierdt gebragt , zou het er zoo verre af zijn , dat hij van het gezigt beroofd ware, dat hij , hoewel in 't eerst door een plotslingcn gloed verbijsterd, wei haast veel duidelijker dan voorheen zou kunnen rondzien. De zintuigen zijn zoo veele venflers of openingen, door welke de ziel tegenwoordig haare vermogens van gewaarwordinge oefFent, Indien de zintuigen ongefleld zijn, zullen de vermogens der ziele belemmerd worden. Doch eens van haare aardfche woomng afgefcheideri, zal de ziel haare vermogens '?.6P.aer belemmering doen werken, zal zij met groo-  EN EEN TOEKOMENDE" STAAT. 233 g" ' 'r" vrijheid, cn in een wijder kring werken. — Ik- ftaa toe dat dit bewijs niet verder gaat, dan te doen zien, dat hoewel het lichaam voro:nr, vo ir de ziel eene vatbaarheid voor afgezonderd aanwefezen overblijft. Of zij in dat aanwcczen zal blijven voortgaan naa den dood, moet van den wil van Hem afhangen, die haar het leeven gaf, cn die gewisfelijk naar zijn goeddunken dat leeven wederom kan te rug neemen. Noodig is het, derhalven, te onderzoeken, wat wij reden hebben te gelooven, dat de bedoeling des Scheppers omtrent een toekomend leeven is. Ik beweer dan , in de tweede plaats , dat indien de ziel , wanneer het lichaam fterft , moest vergaan , 's menfehen toeftand volftrckc onvoegzaam zijn zou voor de wijsheid en volmaaktheid des Veröorzaakers van zijn weezen. Het eenig fchepzcl zou de mensch zijn , 't welk fchijnen zoude, vergeefs te zijn gemaakt. Alle de overige werken van God hebben eene ftrekking , om naauwkeurig te beantwoorden aan de oogmerken, tot welke zij gemaakt wierden. Zij zijn of onvatbaar voor alle kennisfe; of hunne kennis ftrekt niet verder dan tot den ftand, in welken zij geplaatst zijn. Hunne vermogens zijn voor hunnen ftand volmaakt beP 5 voegd  £34 r>E ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, voegd en berekend, Doch dus is het niet met den mensch gelegen. In allen opzigte heeft hij het voorkoomen , tot iet hoogers en grooters te zijn gevormd , dan hij hier bereikt. Hij ziet de enge grenzen , binnen' welke hij hier beperkt is; hij kent en betreurt alle de onvol, maaktheden van zijnen tegenwoordigen ftaat. Zün dorst na kennis, zijne verlangens na geluk , allen breiden zich uit voorbij zijnen aardfchen ftand. Vergeefs zoekt hij na gepaste voorwerpen, om hem voldoening te geeven, Zijne natuur neigt cn ftreeft geftadig na het genot van eenig volkomener geluk, dan deeze waereld kan verfchaffen. Te midden van al zijn zoeken cn ftrcevcn wordt hij ijlings afgefneedcn. Hij is flegts van gister, en morgen is hij niet meer. Dikmaals aan den ingang, dikmaals in den bloei des leevens, wanneer hij met het volvoeren van zijne taak, en het uitbreiden van zijne vermogens naauwlijks eenen aanvang hadt gemaakt , koomt de donkerheid hem bedekken. — Kunnen wij gelooven , dat wanneer dit tijdftip is aangebroken , het geheel gedaan zal zijn met den besten en waardigften van het menschdom ? Met een zoo edelen toeftel van redelijke vermogens begiftigd, geleerd om wijdftrekkende uitzigtcn cn uitgebreide begeerten te vormen , wierden zij tot geen ander einde voort-»  EN KEN TOEKOMENDE STAAT. 235 voortgebragt, dan om deeze grove en onzuivere lucht voor eene korte wij) te ademen, en dan van allen aanweczen te worden afgefneeden? Alle zijne overige werken heef: God in /vwigt, en tal en maate g&wtfogt ; de hand des Alvcrmogenden kunfeenaars vertoont zich allerwegen. Maar aan den mensch, zijn hoofdwerk hier beneden, zou hij, op deeze onderftelling, fchijnen geene oplettendheid hefteed re hebben; cn naa een fraatelijk paleis in dit heelal gcfb'gt tc hebben, met zoo veel grootheerlijkheids geftoffeerd, met zoo veel fieraads getooid, den mensch te hebben ingevoerd, in de gedaante eens verlaatenen zwervers, om dat paleis te bewoonen. Laaten wij verder agt geeven op de verwarde cn onevenredige uitdecling van goed en kwaad in dit leeven. Verre is 't er af, dat de genietingen der waereld, zoo als dezelve zijn, den deugdzaamen en vcrdienftelijken immer ten deele vallen. Integendeel is het bitterfte deel dikmaals hun lot. Te midden van zwakheden , ziekten en angftcn, fleepen zij den last des leevens voort, terwijl gemak cn overvloed den ongpdsdienffcigen worden toegelaaten. — Ik moet hier vraagen , of zulk eene orde van zaaken, als een gevolg der befchikkingen , of, ten minde,  436" DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, minfle, der toelaatinge der Voorzienigheid, met de denkbeelden , die wij van de wijsheid en goedheid eens Opperften Regeerders kunnen vormen, overëenkomftig zij, op de onderftelling dat er geen toekomende ftaat is? — Maar de onfterflijkheid der ziele, en een ftaat van toekomende vergeldingen wordt niet erkend, of alle zwaarigheden verdwijnen; de verborgenheid is ontward ; de hoogfte wijsheid, regtvaardigheid en goedheid blijken , flegts voor een korten tijd, zich agter het gordijn te hebben verfcholen. Indien dat gordijn nooit wierdt weggefchooven , en de onfterflijkheid nimmer ten voorfchijn kwam, Gods wegen zouden voor den mensch volftrekt onverklaarbaar zijn. Wij zouden genoodzaakt zijn te befluiten , of dat er geen God beftaat; of, hoewel hij beftondt, dat hij zulke volmaaktheden niet bezit , als wij hem nu toefchrijven, indien een agtbaar en godvrugtig mensch, naa zijn geheele leeven aan deugdzaame bedrijven te hebben gewijd, en misfehien voor de zaak van godsdienst en waarheid den marteldood te zijn geftorven , naa langduurige en wreede folteringen, ten laatfle onbeloond en vergceten omkwam, op hem door den Almagtigen geen agt wierdt geflagen , geen gebouw van God voor hem gefligt, geen eeuwig huis in de Hemelen voor hem bereid ware! Mer-  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. Merkelijk worden deeze redekavelingen be. kragtigd door het geloof, 't welk, ten allen tijde , onder het menschdom , aangaande de onfterflijkheid der ziele, geheerscht heeft. Geen gevoelen is het , 't welk uit de fijngefponnene befpiegelingen van eenige afgetrokkene wijV geeren zijnen oorfprong nam. Nooit ontdekte men eene natie op het gelaat des aardrijks, zoo ruuw en barbaarsch, dat, te midden van haare plompfte bijgeioovigheden , onder haar niet eenige verwagting wierdt gevoed aangaande eenen ilaat naa den dood, in welken de deugdzaamen geluk zouden genieten. Eene zoo algemeene overëenftemming in dit geloof jeefc regtmaatigen grond, om het aan eenig ingefchapen beginzel toe te fchrijven, door God in het menschlijk hart geplant. Indien het geenen grond in de waarheid hadde , zouden wij moeten onderftellen , dat de Schepper noodig oordeelde, tot de oogmerken van zijn beftuur, een beginzel van algemeen bedrog onder zijne redelijke fchepzcls te doen ftand houden. Verfcheiden van de fterkfte neigingen onzer natuure hebben uit haaren aart duidelijk opzigt op een toekomend aanweezen der ziele. Zucht na roem , de vuurige deelneeming in het toekomende , die zoo vaak befpeurd wordt : alles doelt op iets, waai* in de menfehen onderüel- len,  DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE, Ien, naa hunnen dood perfoonlijk te zijn betrokken. Het geweeten, zoo wel der goeden als der kwaaden j draagt getuigenis aan eene waereld, die nog toekomende is. Zelden verhaten de menfehen deeze waereld , zonder eenige vreeze of hoop , haar betreffende ;• eenige heimelijke voorüitloopingen en voorboden van 't geen hun hier naa zal bejegenen. Doch hoewel de aangevoerde redeneeringen, ten bewijze van de onfterflijkheid der ziele en een toekomenden ftaat, gewisfelijk vau groot gewigt zijn, redeneeringen, egter, blijven het, en niets meer ; en omtrent alle menschlijke redekaveling kunnen vermoedens van bedricgelijkheid of dwaalinge ontftaan. In eene zaak zoo belangrijk voor ons, als ons aanweezen naa den dood, konden wij nimmer, met volftrekte zekerheid en volkomene overtuiging , op eenige klaarblijkelijkheid ons hebben verhaten , dan die door de aankondiging van God zeiven was bekragtigd. — Voot menigerlei en óvergroote weldaaden zijn Wij aan de Christlijke Openbaaring gehouden ; voor geene van allen egter meer, dan dat zij het leeven en de onfterflijkheid heeft aan V licht gehragt.' De openbaaringen, door God in vroegere eeuwen aan de waereld gedaan, gaven de eerfte wenken  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 23Ö ken aangaande dft hoofdartikel van geloof en hoope. In volgende tijdperken brak het licht meer en meer aan ; doch het was niet vóór het opgaan der zonne der geregtigheid , door de verfchijning van Christus op aarde , dat aan de belangrijke ontdekking de laatfte hand wierdt gelegd. Toen, indedaad, wierdt de fiad des leevenden Gods bekend gemaakt, het nieuwe Jeruzalem hier boven, de wooningen voor de geesten der volmaakte regtvaardigen toebereid. En niet flegts wierdt een ftaat van toekqmend geluk door Christus en zijne Apostelen den vroomen aangekondigd, maar ook vertoond als voor hun gekogt door het bloed huns Verlosfers. Ik geef, was hij gemagtigd te zeggen, mijnen fchaapen het eeuwige leeven. — In het huis mijns Vaders zijn veele wooningen — ik gaa heenen om u plaats te bereiden (*).■ Diensvolgens lag hij neder in het graf, verrees als de eerfleling der geenen , die ontflaapen zijn, en ten Hemel klimmende, ging hij aldaar binnen het voorhangzel, als de voorlooper zijner naavolgeren, om hun te verzekeren, dat aldaar, in die hoogere gewesten , alles hun genegen en welgezind was. Allen , derhalven, die inliet geloof en de gehoorzaamheid aan Jezus leeven C*) Joan. X: 28. XIV; a.  «4° DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELES ven en fterven , zijn geregtigd om mee den Apostel te zeggen: Wij. weeten, niet flegts wij hoopen en beredeneer, n, maar wij weeten, dat zo ons aardfche huis deezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de Hemelen: Het eerfte en eigenüartigfle nuttig gebruik vaö al wat gezegd is, is het verwekken van dj duurzaamfle dankbaarheid in onze harten; liefde en eerbied voor dien grooten weldoener van het menschdom, die de zegeningen eens toekomen*" den ftaats niet flegts aan -de regtvaardigen heeftkennclijk gemaakt en aangeboden , maar door zijne gewigtige onderneeming ter hunner verlosfinge, ten hunnen behoeve, een eeuwig huis in de hemelen heeft gebouwd. — De volgende nutte leering is, ons leeven en gedrag in te richten , als den zulken betaamt , die bij dit geluk en deeze hoop belang hebben. Van zódanige perfoonen gewisfelijk moet een zuiver, naauwkeurig en waardig gedrag in eiken toe-, ftand verwagt worden — niet eene verfmaading van de bezigheden, niet eene verlochening van alle de genoegens des tegenwoordigen leevens. Begrippen, welke zulke uitwcrkzels voortbrengen , ftaan alleenlijk met den geest des  EN EEN TOEKOMENDE STAAT. 241 1 des bijgcloofs en van valfchen godsdienst in ver!band. Maar hun voegt het , te midden van de bezigheden, bekooringen en verzoekingen deezer waereld, hun gedrag te regelen, gelijk erfgenamen eener godlijke erfenisfe betaamt; nooit zich zeiven verlaagende door 't geen flordig is , nooit zich bezoedelende met het geen * in den tegenwoordigen ftaat , bedorven is ; maat God met die getrouwheid dienende , en omtrent de menfehen met die gezette grootmoedigheid der deugd , die edelmoedige weldaadigheid en menschlievendheid zich gedraagen;de, welke onfterflijke weezens voegt, die kloeke poogingen aanwenden , om, in een toekomenden jftaatj tot de volkomenheid hunner natuure t& klimmen, in Gods tegenwoordigheid, IX. DEEL. 8  ELFDE LEERREDE. OVER HET OVERWINNEN VAN HET KWAADE DOOR HET GOEDE. ROM. XII: 21. Wordet van het kwaade niet overwonnen, maar overwint het kwaade door het goede. In deeze waereld , weeten wij allen dat wij op een mengzel van goed en kwaad moeten rekenen. Zommige onheilen zijn afkomftig van de beftelling der Voorzienigheid in deezen ftaat der beproevinge; veelen derzelven zijn de vrugten onzer eigene overtreedingen en wangedrag. Het goede en het kwaade van onzen ftand zijn zodanig onder een vermengd, dat dikmaals het gehccte menschlijk leeven eene worfteling tusfehen die beiden wordt. Te kampen hebben wij met de nadeelen der fortuin , en met de nadeelen onzer eigen verkeerdheid \ en hij al-  HET OVERWINNEN VAN HET KWAADE , ENZ. 243 alleen is het, welke beiden eenigermaate kan overwinnen , die de wijze, de deugdzaame, de gelukkige mensch mag genoemd worden. Te midden, intusfchen, der nadeelen van onderfcheidene foorten, die ons befpringen, beftaat er een beginzel van geluk, van den Hemel nedergedaald, waar door wij mogen hoopen, fterkte te zullen bekoomen, en door de godlijke hulp tot het overwinnen van het nadeelige van onzen ftaat te worden bekwaam gemaakt. Dit is het onderwerp onzes textvermaans: wordet van het kwaade niet overwonnen, maar overwint het kwaade door het goede. In haaren *htgebreidften zin genomen, als op de verfchillende foortcn van kwaad doelende, die wij hebben te overwinnen, mag de vermaaning worden opgevat , de drie volgende bijzonderheden te bevatten. In de eerfte plaats. Wordec nJet overWon. nen door de veröngelijkingen , die gij in de waereld ontmoet, zoo dat gij op wraak zoudet bedagt zijn. Ten tweede: wordet niet overwonnen door de tegenheden der waereld, zoo dat gij in wanhoop zoudet verzinken. Ten derde, wordet niet overwonnen door de kv/aade voorbeelden der waereld, zoo dat gij dezelve tot zonde zoudet naavolgen. Maar in alle deeze gevallen, overwint het kwaade door het goede. Overwint veröngelijkingen , door vergeeving. . Q » Over*  a44 HET OVERWINNEN VAN Overwint regenheden, door kloekmoedigheid. Overwint kwaade voorbeelden , door vastheid van beginzel. ► I. ■ Wordet niet overwonnen door de verön„ gelijkingen , die gij in de waereld ontmoet , „ zoo dat gij op wraak zoudet bedagt zijn." Uit den zamenhang blijkt het , dat dit het hoofdoogmerk was, door den Apostel in deeze vermaaning bedoeld. Hij herinnert de veröngelijkingen, welke de vroegfte Christenen van hunne vervolgers telkens leeden. In ftede van door dezelve tot zoo verre overwonnen te worden, dat zij op wraak zouden bedagt zijn, is zijn vermaan , in de verzen vóór den text: Wreekt u zeiven niet, beminden, maar geeft den toome plaats : want dit is gefchreeven: Mijne is de wraak,, ik zal't vergelden,, fpreekt de Heere. Indien dan uwen vijand hongere , veeft hem te eeten; indien hem dorste , geef hem te drinken : want dit doende, zult gij holen vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordet van het kwaade niet overwonnen, maar overwint het kwaade door het goede. Doch het zijn niet alleen tijden van vervolginge en algemeenen rampfpoed, in welke deeze ^vermaaning noodig is. In eiken ftand der zamenleevinge moeten wij rekening maaken , • onredelijke menfehen te zul-  BET KWAADE D O O II HET GOEDE. 245 zullen aantreffen , en aan hunne flègte behandelinge ten doel ftaah. Een der onheilen is dit, van bnzcn tegenwöordigeri ftaat onaffcheidbaar. Geen ftand is zoo hoog , geene voortreffelijkheid zoo uitmuntende, geene onfchuld zoo onbevlekt , dat zij daar tegen ons geheel beveiligen. Nu eens zal de gewelddaadigheid onzer vijanden., dan de ondankbaarheid onzer vrienden onzen geest beroeren. Daar wij lof meenen verdiend te hebben , zullen wij verwijt te ontmoeten gevaar loopen. De nijd zal zich ongetergd opdoen; en uit zijne fchuilhoeken zal de laster op den meest verdicnftelijken zijne vergiftige pijlen fchieten. Zodanig is het gevolg der tegenwoordige verbasteringe onzer natuure, en van den verwarden ftaat, in welken de menschlijke zaaken zich bevinden. — De vooringenomenheid der eigenliefde is immer gereed, om ons met te ftreelende uitzigten te voeden op hetgeen het leeven ons moet opleveren , boven 't geen het aan anderen geeft. Van hier onze onverduldigheid en verbittering, bij elk ongelijk, dat wij lijden; even alsof iet nieuws en ongehoords ons bejegend ware ; en als of wij alleen bevoorregt waren, door de waereld te trekken, van eenig leed onaangeroerd. Terwijl, integendeel, indien wij onderweezen waren , over de waereld, en over de geaarcheden Q 3 van  HET OVERWINNEN VAN van hun , die rondom ons zijn , te denken, zoo als hec een verftandig mensch betaamt, de fcherpte deezer onverduldigheid zou verftompen. Wanneer wij ons tot eenige onderneeming inlaaten, behooren wij tot ons zeiven te zeegen, in 't beloop daar van , meer of min te zullen te docr. hebben met baatzuchtige , listige menfehen, menfehen zonder beginzelen. Eigenaartig, zullen deeze lieden in hunne bedrijven den aandrang hunner booze natuure volgen. Zij zijn de doorns en distelen, die wij moeten verwagten, op veele paden des leevens ons te zullen belemmeren en fteeken. Wi} moeten niet hoopen , druiven van doornen, noch vijgen van distelen te zullen plukken. Eigenaartig zullen wilde honden blaffen; en, volgens hunnen aart , roofdieren tragten te verfcheuren, In zulk eenen ftand geplaatst, hoe moeten wij ons gedraagen, ter overwinninge van de onaangenaamheden, die wij reeds verduurd hebben , of kans loopen, in 't toekomende van anderen nog te zullen verduuren ? Op veiligheid en zelfverdeediging bedagt te zijn, is gewisfelijk geöorlofd en wijs. Maar moeten wij ook ter toekomende wraake ontwerpen beraamen ? — Ware deeze de weg, welken wij moeten inilaan, wat  HET KWAADE DOOR HET GOEDE. 247 wat zou het gevolg zijn, dan dat 'smenfehen leeven een ftaat van aanhoudende vijandlijkheid wierdt, in welken tergingen en gevoeligheden, ongelijken en wedervergeldingen elkander zonder einde zouden vervangen: tot dat de waereld aan een hol van wilde dieren gelijk wierdt, telkens elkander aanvallende en verfcheurende? Neen, zegt de Apostel, overwint het kwaads door het goede. Ontwapent en overwint uwe vijanden door vergeeving en edelmoedigheid, i Dit is het beginzel van het goede, 't welk gij 1 tegen hun kwaad moet overftellen. Leert hen daar mede, indien niet u te beminnen, immers u hoog te agten en te eerbiedigen. Terwijl gij tot tegenwoordige veiligheid voegzaame ;maatregels beraamt, zijt voor het toekomende op uwe hoede , niet door diep doordagts wraak ontwerpen, maar door kloekheid van gemoed , door een voorzigtig gedrag en uitlteekende deugd. Blijk vertoont gij hier mede niet van vertwijfelde gedweeheid of lafhartigheid. De godsdienst heeft niet ten oogmerke, het betaamelijk gevoel van eere te onderdrukken , noch het gevoel, welk ieder mensch van de waardigheid van zijn karakter, en van de regten, hem toebehoorende, behoort te bezitten. In volle uitgedrektheid mogen deeze gehandhaafd worden , zonder een laagen dorst na wraak, Q 4 en  Ê48 HET OVERWINNEN VAN en een woest verlangen om kwaad met kwaad te vergelden. Door de grootmoedigheid van vergeevinge behaalt gij eene gewigtige zege, in flfct overwiniien, niet misfehien van uwen vijand, maar van uwe eigen wraakzuchtige en geweldige driften. Tenvijl hij, die, in dusdanige omftandighedcn , geene andere wijze van doen kent, dan die der voldoeninge aan zijne gevoeligheid, in waarheid de man is , die overwonnen wordt. Hij immers heeft het in zijns vijands magt gefield, zijne rust te ftooren, en zijn gemoed bitter te maaken. Door het vergeeven en veragtcn van ongelijken neemt gij eene meerderheid boven uwen vijand aan, welke hij genoodzaakt zal zijn te voelen ; terwijl gij , door zijne tergingen u tot woesten wraaklust laaiende vervoeren , aan hem de meerderheid hebt gegeeven. Gij bekent, dat gij gewond zijr • en pijn gevoelt. Zijn kwaad heeft uw goed overwonnen. Hij heeft u eenen dolk in 't hart gedrukt, welken gij vrugtloos tragt daar uit te trekken; cn door de poogingen, die gij aanwendt , verergert en ontfteekt gij flegts de wonde, Zeider is er eene ftraffe , welke de wraaklust-kan aandoen, zwaarder dan die door hem wordt geleeden , welke dezelve oeffent. De  IIET KWAADE DOOR HET GOEDE. 249 De verbittering van den geest, de kookingen van woeste driften, gepaard met alle de fombare denkbeelden , welke de wreede ontwerpen ter wraafce verwekken, veröorzaaken fcherper gewaarwordingen van folteringe, dan die door lichaamsfmert veroorzaakt worden. Wanneer booze menfehen ons beleedigingen hebben aangedaan, laaten wij hen aan zich zelve overlaaten , en zij zullen door hunne eigen ondeugden genoeg geftraft worden. Hunne fhoodhcid is geene reden, dat wij ons zeiven ongelukkig maaken, en hun het genoegen zouden verfchaffcn , het in hunne magt te hebben , ons van gemoedsvrede te berooven. —; Ik zal er onder deeze afdeeling alleenlijk nevens voegen, dat wraaklust ten allen tijde als het kenmerk eener bekrompene en laage ziele wierdt aangemerkt. Nimmer wierdt iemant als een held geroemd , of in de jaarboeken der gefchiedenisfe als een groot man vermeld , die deeze hoedanigheid van vergeeflijkhcid niet in een uicifeekende maate bezat. Bekend is het, hoe verheven dezelve uitblonk in het karakter van Hem, welken wij als het modél van alle volmaaktheid met regt eerbiedigen, wiens dervende adem werkzaam was in het verdeedigen van en bidden voor hun , die zijn bloed vcrgooten. Q 5 H. „ Wor-  «50 HET OVERWINNEN VAM II. „ Wordet niet overwonnen door de tegen„ heden des leevens, zoo dat gij in wanhoop „ zoudet verzinken." Een ander oogpunt is dit van het kwaad, om het welk dooi-het goede te overwinnen wij geroepen zijn; en is de beteekenis ook, in welke het kwaade meest algemeen opgevat, en van de menfehen meest gevreesd wordt. Hoewel wij door een onfchuldig en vlekloos gedrag de veröngelijkingen van booze menfehen in een hoogen graad ontgaan, de flagen, egter, van ongeluk en wederfpoed geheel te ontwijken, is iets, 't welk niemant onzer kan verwagten. Op eene of andere wijze in onze perfoonen, of bezittiugen, of huisgezinnen en vrienden , meer of min te lijden , is aller lot. Uit welke oorzaaken deeze verordening der Voorzienigheid ontftaa, en tot welke oogmerken zij dienstbaar gemaakt zij , te onderzoeken , behoort tot het tegenwoordig onderwerp niet ; te zeker en in 't oogloopende is de zaak zelve. — Het beginzel van het goede, waar mede wij dit kwaade van ons lot moeten te keer gaan, en door behulp waar van wij mogen hoopen , het te zullen overwinnen , is inwendige kloekmoedigheid , op godsdienst en vertrouwen op God gebouwd; vormende dien toeftand des gemoeds , welke, op zich zei ven rustende, en op de getuigenis van een  HET KWAADE DOOR HET GOEDE. 25 I een goed geweeten, zich boven de verzoekingen der waereld verheft. Wanneer de lucht rondom u begint te betrekken; wanneer uwe blijde voorüiczigten beginnen te verflaauwen, uwe vrienden u te verlaaten, of uwe bezittingen te verminderen; of wanneer , met het klimmen der jaaren , de voornaamfle genoegens, op welke gij uw hart hadt gezet, en van welke gij uw geluk hadt doen afhangen , onverhoeds worden afgefneeden, zegt dan niet tot u zeiven: „ De booze „ dag heeft mij nu agtcrhaald; de poorten der : „ hoope zijn allen geflootcn ; de dagen zijn „ gekoomen, dat ik geen vermaak zal hebben ; „ het genot heeft de vlugt genomen ; niets i„ blijft mij nu over, dan mijne dagen in zwaar„ moedigheid te eindigen, te wanhoopen, en „ te fterven." — Dit voorwaar mag hecten , van het kwaad te worden overwonnen. Hij , die aldus onder de rampfpoeden des leevens bezwijkt , fchandvlekt het karakter van Mensch , en nog meer dat van Christen. Hij toont , dat welk eene fchoonfehijnende vertooning hij voorheen voor de waereld gemaakt hebbe, het hem in den grond niet flegts aan vastheid en kloekheid van ziel mangelde, maar ook in godsdienftig geloof en grond-  252 HET OVERWINNEN VAN grondbeginzels gebrekkig was. Want het is onmogelijk, dat hij, die zich door het kwaade' der waereld zoo geheel cn al laat overwinnen, regtmaatige begrippen omtrent God, en diens beftuur over de waereld voedt. Allen vertrouwen op de Voorzienigheid heeft hij ter zijde gefteld, en de beloften des Euangeliums verworpen. Alle uitwendige betooningen van ongodsdienftig misnoegen moge hij onderdrukken; de taal der onderwerpinge zelfs moge hij naabootzen : doch in 't verborgene zal zijn hart murnuireeren en gemelijk zijn tegen den Heere, Deeze , derhalven , zijn de gelegenheden , in welke het ons vooral betaamt, alle die beginzels ons te herinneren , welke ons behulpzaam zijn kunnen, om onze zielen derwijze in lijdzaamheid te bezitten , dat wij het kwaade overwinnen door het goede. -— Herdenkt, mijne broeders, aan de ondervinding, welke gij voorheen van de goedheid des Almagtigen hebt gehad, en aan den grond, welken dit tegenwoordig tot vertrouwen en hoope oplevert. Herroept in uw geheugen alle de beloften, die hij aan vroome menfehen heeft gedaan , als de woorden van Hem, die niet wordt veranderd, die niet een man is, dat hij liegen , of een > me&\  HET KWAADE DOOR HET GOEDE. 253 menfehen zoon , dat het hem zou berouwen. Herinnert u het algemeen beloop der Voorzienigheid , welke immer , zints de fchepping der waereld , eenen gang Ham , der menfehen leeven met onvoorziene wisfelvalb>- o heden zodanig fchakeerende , dat zij dikmaals onvoorzien goed kwaad deedt vervangen , ja, het goed uit het kwaad deedt voortkoomen. Herdenkt, dat wat ook de fortuin u moge ont» rooven , zij het dierbaarfte van alles u niet kan ontneemen, den vrede, naamlijk, van een goed geweeten , het aangenaam gevoel van waardiglijk gehandeld en uwen pligt betragt te hebben, en het flreelendc uitzigt op een gelukkigen afloop van alle de beproevingen des leevens in eene beter waereld. Bedenkt, dat zoo lang de deugd ftand houdt, er altoos, zelfs in de ongunftigfte toeftanden, eenige vertroostingen overfchieten , indien wij haar flegts niet voorbijzien. Want zelden of nooit gebeurt bet, dat alle goede dingen iemant in eens verlaaten, en alle kwaade dingen gezamendijk hem beftormen. Indien hij van eenige vrienden , welke hij hartlijk beminde , beroofd worde, anderen blijven hem nog overig, tot welke hij om troost kan uitzien. Indien hij, door zwakheid , of door ouderdom , van de genietingen des werkzaamen leevens zij uitgeflooten , zijn de  25'4 HET. O VER. WINNEN VAN de vermaaken , welke ledigheid en rust verfchaffen , nog overgebleeven. Indien'zijn fortuin fchipbreuk lijde, en armoede hem dreige te overvallen, kunnen evenwel , zelf in zeer bekrompene omflandigheden , verfcheiden van de eenvoudigde en beste vermaaken der natuur, en verfcheiden genoegens des gezelligen leevens nog genooten worden. Ja, de ziel van een deugdzaam mensch kan nog een koninkrijk op zich zelf zijn; en hoewel in den kerker opgellooten, of op een krankbed uitgeftrekt, zullen, van tijd tot tijd , vreedzaame en lieflijke gedagten bij hem opkoomen , en bekoorlijke uitzigten in de toekomendheid zich aan zijn oog vertoonen. „ Van dusdanige overdenkingen gefchraagd, laaten wij het geloof verleevendigen, de lijdzaamheid verderken, en de hoop bezielen, tot dat wij bekwaam worden om hst kwaade door het goede te overwinnen: immer uitziende na betere dagen; voedende het verrrouwen op het weldaadig beduur van het heelal; en na Hem luisterende, die van ouds heeft gezegd, en die nog tot alle zijne dienaaren zegt : Vreest niet, want ik hen met n; veest niet bange : want ik ben uw God. Roept mij aan in den dag der benaauwdheid , en ik zal er u uit hel-  MET KWAADE DOOR HET GOEDE. 255 helpen. Wagt op den Heere , zijt fierk: hij zal uw hart verjïerken ; ja wagt op den Heere. III. „ Wordet niet overwonnen door de kwaa„ de voorbeelden der waereld, zoo dat gij hen „ volgdet tot zonde." Ongetwijfeld is deeze eene der gevaarlijkfte foorten van kwaad, om welke te overwinnen de deugdzaamen zijn geroepen, en alwaar het om de overwinning te behaalen allerbezwaarlijkst valt. Hij, die in de boven gemelde gevallen het kwaade kan overwinnen door het goede; die ongelijken edelmoedig kan vergeeven , en onder tegenfpoeden grootmoedig het hoofd opfteeken, zal, om door het kwaade, onder deeze gedaante, overwonnen te worden , dikmaals gevaar loopem Naa zijnen grond gehandhaafd te hebben tegen menig eenen geweldigen rukwind, kan hij gevaar loopen om door een zagt Itreelend windtje verleid te worden ; in dagen van ruimte en voorfpoed, ongevoelig met den iïroom te worden voortgefleept door de menigte van kwaaddoeners , die hem omringen' en misleiden. Want maar al te waar is 't het karakter der waereld, dat zij in V booze ligt. De gedaanten der ondeugd mogen met de tijden veranderen. In de eene eeuw moge het eene fiel van be- dor-  i$6 HET OVERWINNEN VAN dorvene heblijkheden de overhand hebben, er} in eene andere eeuw de driften der menfehen eene verfchillende wending aanneemen. Doch,, in ieder eeuw, zal het gros der menfehen tot het botvieren aan begeerten overhellen. Op de oppervlakte des gedrags moge de ondeugd onder een fchoonfehijnend en befchaafd voorkomen zich vermommen , terwijl op den bodem de vergiftige wortel des kwaads ligt. Vermaak zal immer de jeugdigen en onbedagten gevangen neemen. Rijkdommen en waardigheden verftrikken de meer ingetogenen en bezadigden. Aan hunne verfchillende naajaagingen verkleefd , en aan dezelve de denkbeelden van wijsheid en belangrijkheid hegte-nde, zal de menigte de zulken uitjouwen , die met haar niet mededoen, als naauwgezetten en wijsneuzen, als lomperts en lieden zonder opvoeding, en van waereldkennis ontbloot. Door dusdanige verwijten aangerand, worden de bedaarden bevreesd, de zedigen befchaumd ; de toegeevenden cn goedaanigen bezwijken onder hunne gewaande vrienden. Zij beginnen zich te verbeelden , dat het algemeen begrip der waereld wel eenig bewijs op zijne zijde zal hebben ; en , half misleid door overtuiging, half gedwongen door uitjouwing , Happen zij van  HET KWAADE DOOR HET GOEDE. £57 van hunne vroegere overtuiging af, en berusten er in om te leeven , zoo als zij anderen zien leeven. Van zulk eenen aart is het kwaade, 't welk wij door het goede moeten tragten te overwinnen, indien wij voor braave menfehen, of geloovige Christenen wenfehen gehouden te worden. En hoe moeten wij dat kwaad overwinnen? Dit is de overwinning, zegt de Apostel Joannes, die de waereld overwint, (haamlij k) ons geloof (*). 't Is de lievigheid van vaste en welgewortelde grondbeginzelen, van geloof in. God en Christus, van geloof in de eeuwigduurende aangelegenheid van godsdienst en deugd, waar mede gij het heirieger van kwaaddoeners moet te keer gaan. — Bedenkt, bid ik u , dat geene manieren of begrippen van menfehen invloed kunnen hebben-op de onveranderlijke wet van God, die op den eeuwigen grondflag van rechtheid en waarheid rust. Menfehen , indien zij willen , mogen kwaad goed, en goed kwaad heeten ; maar, gelijk zij de natuur der dingen niet kunnen veranderen , kan hunne ftemme aan eenigerlei ontwerp yan (*) 1 Joan. V: 4. IX. DEEL. R  £58 HET OVERWINNEN VAN van gedrag, als recht en wijs, geene ftaavïng gceven (*). Zoo verre is 't er af dat gij ecnigen kans zoudet hebben van een verftandigen of veiligen weg te betreeden , in het mededoen met de menigte , dat hij , die haar blindelings volgt, met regt mag vermoed worden , zich op den weg der dwaalinge en des gevaars te bevinden. Want in alle tijden heeft de menigte oppervlakkig onderzogt, onbezonnen geoordeeld, en onbedagtzaam gehandeldZamenfpanning met de algemeene praktijk dient tot geene verfchooninge van gedrag , noch heeft de belofte van ftraffeloosheid in 't geen kwaad is. Nooit zal de Regtvaardige Heer gedoogen , dat zijne wetten aan de grillige inbeeldingen zijner fchepzelen onderworpen worden. Overtreeders zullen zich door hun getal verfchuilen noch ontkomen , omdat zij onder den grooten hoop zijn verborgen. ïn tijden, derhalvcn, wanneer het zedenbederf de overhand heeft genomen, wanneer de ondeugd onder eenigerlei gedaante de heerfchende mode is geworden , is het inzonderheid onze zaak, te toonen, dat wij binnen in ons (*) Breedvoeriger wordt dit onderwerp behandeld, Deel VIII. Leerrede IX.  HET KWAADE DOOR HET GOEDE. 259 ons een goed hebben , waar mede wij her. kwaade kunnen te keer gaan; te tooner , dat wij onze eigen gevestigde beginzels hebben, die wij aan niemant willen afitaan , maar uit welke wij willen werkzaam zijn , en op welke wij zullen liaan blijven , tot aan het einde. Het moet geen gedeelte van ons karakter zijn , door gemaakte ftrengheid , en eene in 't oogloopende zonderlingheid in beuzelagtige en nietsbeduidende zaaken, ons te onderfcheiden. Onze onderfcheiding moet op eene ilandvastige verkleefdheid aan den redelijken godsdienst en de onlochenbaare yoorfchriften der deugd rusten , wanneer de menigte rondom ons, 't zij van hoogen of van langen rang, tot een losbandig en misdaadig gedrag afzwerft. Staat moogt gij maaken, dat zelf die menigte , hoewel zij de vertooning maake van met u te fpotten, op den grond van haar hart u vereert. Zij zal genoodzaakt zijn te belijden , of althans te gevoelen , 't zij zij het al dan niet erkenne , dat uwe onbezweekene ftandvastigheid, in 't geen gij voor loflijk en eerlijk houdt, uit eenig inwendig beginzel moet ontftaan , van eene hooger natuur, dan waar uit zij werkzaam is. In allen gevalle , door aldus in allerlei toeftand de R 2 zaak  200 HET OVERWINNEN VAN zaak van godsdienst en waarheid te handhaaven , en zoo doende het kwaade door uw goed te overwinnen, zult gij eere inleggen bij den grooten Regter der aarde, en uw loon zal groot zijn in den Hemel. In de opgaave van verfcheiden belangrijke voorbeelden heb ik doen zien , op hoedanig eene wijze aan het tcxtvermaan moet voldaan worden, en wij door het goede het kwaade kunnen overwinnen ; overwinnende de veröngelijkingen door edelmoedig vergeeven ; overwinnende de tegenfpoeden door lijdzaamheid en gelaatcnheid ; overwinnende de verzoekingen van kwaade voorbeelden door volftandig aanklceven aan pligt cn geweeten. Moeilijk en zwaar moge, in verfcheiden van die gevallen, de ltrijd zijn, tot welken wij geroepen worden , zoo als wij , door geneigdheid onzer natuure , na de kwaade zijde dikmaals overhellen. Doch , indien wij wenfehen en verlangen om wel te doen, laaten wij mismoedig worden noch aan de zege wanhoopen. Zwak in ons zeiven, hebben wij grond om fferk te zijn in den Heere , en in de kragt zijner mogendheid. Want het beginzel van het goede , hoe zwak het ook voor het tegen- woor-  ttT.T K w i AI) E DOOR HET fi O P. Ti W. aóV woordige in de menschlijke natuur moge weezen , wordt nimmer van God onbegunftigd gelaaten. Het is een beginzel, van den Hemel ontleend , en der hemeliche kragtdaadigheid deelagtig. Indien het in de ziel eens wortel fchiete , zal het uiüoopen en opgroeien van kleine fpruiten tot trapswijze rijpheid , onder diens befcherming en invloed, van welken hec zijnen oorfprong nam. Aan hun , die geene kragtcn hebben , is gefchreeven , dat hij de flerkte vermenigvuldigt (*). De ftrijd tusfehen zonde en regtvaardigheid, die tegenwoordig in de waereld plaats heeft, is eene worsteling tusfehen God en Belial , tusfehen de magten des lichts en het koninkrijk der duisternisfe; en in deczen toeftand van zaaken kunnen wij ligt ontwaaren , na welk eenen kant de beflisfende overwinning zal overhellen. Laaten wij ons benaarftigen om onzen pligt te doen, en God zal met ons zijn: Laaten wij in goeden ernst er op toeleggen, om het kwaade door het goede te overwinnen , en wij zullen het overwinnen. Onze zwakke vermogens zullen door de godlijke kragt gefchraagd, onze onvolkomene dienstbe- too- O Jef. XL: 29. R 3  &Ó2 HET, OVERWINNEN VAN HET KWAADE ENZ. tooningen met godlijke vergeldingen bekroond worden. Die den Heere verwagten , zullen de kragt vernieuwen; zij zullen opvaar en met vlèugelen , gelijk de arenden ; zij zullen hopen , en niet moede worden; zij zullen wan-, delen, en niet mat worden (*). <*) Jef. XL: 31.