01 1071 6859 UB AMSTERDAM    X M TT J1T JE NEDERLANDSCHE B XE X* XO TMJEJEJK, waar in S E O O R D E E L I N G E N e n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN e n KLEIN D ERE GESCHRIFTEN, 8b ne v E-M s eê Wl CJB> \ worden opgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid en IVeetenfehappen , ©n voornaamelijk ingerigt tot Bevestiging en Verdediging van den Gbristelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Vierden Deels Tweede Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, BijMARTINUS de BRUYN, Up het Rokkin , tusfehen de Gaper- en Duifjes-Steegen. MDCCLXX XI V.  Gevifiteerd en Geapprobterd door dt E. Clasfts van Schieland, 1784.  M ENGELSTUKKEN. janfprank en Liefdenrijke Vermaaning aan de Studecren* de Jeugd' bijzonder die vo$r neemens zijn, zicb in deezen tijd op de Heilige Godgeleerdheid toe te leggen, en vervolgens den Geestelijken Stand te aanvaarden, dut M. Fueokrik Christiaan Haumeister, ReC' tor v*n "t Gymtiajlum te Gorlitz. Uit bet Hoogduittcb. Mijne Zoonkn'1 p Aandrang van mijn geweeten en liefde voor u, nood* zakken mij, eer ik u aan Hoogere Schooien ter voortzeuinge van uwe Scudien overgeef, nog een woord van verrnaaninge en waarfchouwinge tot u te fpreeken, het welk ik op't vuurigde wensen, dit ingang in uwe harten vinden mag, cn van u gunstig zal opgenomen worden. De Zaak betreft uw toekomend waar welzijn. Gij zijt aan mijne onderwijzinge en voorzorge toevertrouwd met dar oogmerk, dat gij zoudt in ftaat gedeld worden om u het onderwijs cn de toebereiding tot den Dienst der Kerke, aan welken gij u toewijdt, op de Hoogc Schooien ten nutte re kunnen manken. Ik zoude mij aan een weezenlijk plichtverzuim fchukiig maaken, indien ik u zonder de minde kennis liet van de gevaaren, waar in gij u op Hoogere Schooien bevinden zult, vooral in den bedroefden tijd, dien wij thans beleeven , welke in da daad voor de Scudcerende jeugd, en wel voomaamelijk voor die zich op de H. Godgeleerdheid toeleggen, zeer gevaarlijk is. (. Noch het bedek deezer bladen, noch ook mijn oogmerk hat mij toe i alles breedvoerig op te noemen , wat u al zou kunnen fchadelijk worden. Het zal u nog wel leevendig in geheugen liggen, hoe menigwerf, en met welk eenen ernst en oprechtheid ik u mondeling in mijne Theologifche Lesfen, en bij alle gelegenheden , heb voorgedeld niet alleen de affchuwelijke dwaasheden, maar ook de gevaarlijke verleidingen der geenen, die gewoon zijn met den Godsdienst te fpottcnj hoe naIVde nsel.Mengelfi.Ne.i* A drak*  2 F. C. BAUMErsTE na¬ drukkelijk ik in 't bijzonder die geenen, dia voorneemfcns waren in de Godgeleerdheid te ftudeeren, vermaand hebW, en nog vermaane , dat zij toch God ootmoedig enzonder ophouden fmeeken zouden, dat het Hem behaagen moge, hen in zijne waarheid te gronden, te bevestigen, te heiligen en daar bij te behouden, en dat Hij hen voor altes, wat den weg baant tot dwaaling cn verderf, genadig bewaaren wil. En evenwel heefc mij de droevige ondervinding geleerd, dat dikwerf de bekwaamde en vatbaarfte Jongelingen, van welke men de beste verwachting had, op Hoogere Schooien , van tijd tot tijd, door verleidende Schriften zoo ver zijn weggefleept, en door den thans heerfchenden fpotgeest zoo betooverd geworden, dat men, in plaats van eenen in de grondraalen, Kerkelijke Gefthiedenisfen en verdere Theo1-ogifche weetenfehappen wgl geoeffenden Godgeleerden,mëi zelden eenen waanwijzen-Naturalist, en oppervlakkigen Raifonneur, en in plaats van eenen voor het toekomenngdzaamen Leeraar des Euangeüums, eenen lnffen Ycrnufteling re rug ontvangt, die met zijne tooneelfpraak en nieuwmodisch icboon verftand noch voor den Predilo ftoel, noch tot eenig ander ampt of bediening, waar toe rochtfehapenbeid en grondige weetenfehappen gevorderd worden , recht gefchikt of bruikbaar is. Dit alles fchrikt mij echter niet af. maar moedigt mij der te meer aan, om met u, mijne geliefde Leerlingen, nog; eenmaal, en wel door dit tegenwoordig gefebrift, over de voornaamfte omftandigheden- van deezen gruwel der ver* woestingen, als een Vader, tefpreeken, en u, zoo veel ik weet en vermag, mijnen trouwen raad mede te deelen. Niets wer.sch ik vuuriger, dan dat de voortreffelijkheid' en het gewicht van uwe aanfiaande Bedieninge (want ik fpreek tot de zoodanigen, die door het beftudeeren der H. Godgeleerdheid zich tot den dienst der Kerke willen laateh toebereiden) van uwe eerfte Academie-tijd af diepe indrukken in uwe harten maaken mag. Dit is noodig, deels om uwe ftudien zoodanig in te richten, als best tot dat oogmerk dienstig is, deels om u 'hart zoodanig te Iaaten vor= men, als uwe toekomstige ftaat en ftand bijzonderst ver*> eifchen. Uwe aanfiaande Bediening is Heerlijk; gij zult alle menfrhsn, welke gij dient, van Christus wegen bidden moeten, dat zij zich met God verzoenen laacen. Gij zult Cwant dit is de last,, welken alle Euangelie - Dienaars hebben) den-  Aanspraak aan i>e Studkkrendi Jeugd. § den gantfchen raad Gods aangaande de zaligheid van zondaaren door J*fus Christus, alle Menfchen moeten voorftellen, en hen met vriendelijkheid moeten noodigen, denzelven aan te neemen: Dit werk eenes Dienaars des Euangeliums, het welk ofp Gods Woord, en met duidelijke woorden op de roeping eeries Leeraars tot den Dienst in eene Gemeente gegrond is, verliezen zeer veelen in onze dagen uit het oog. Zij fehranken het ampt, welks bediening hun is toevertrouwd, of binnen die enge paaien, dat zij alleen door cene vernuftige Zedenleer, booze, godlooze menfchen tot liefhebbers der Deugd trachten te maaken, en dus niet anders dan een Socratisch Christendom oprigten; of zij verbeelden lich, ten vollen aan het oogmerk van hun ampt te voldoen, wanneer zij de Leer van Jefus en zijne Apostelen, in zoo Verre dezelve ons in de famenleevinge der Menfchen nuttig werkzaam en tot menfchen-vrienden maakt, voordraagen, zonder ons op het geloof in Jefus verdiensten, en zijne verzoenings-genade, als de eenige bron en oorzaak van alle waare Deugd en vrede der ziele geweezen te hebben. Ook gij, mijne Zoonen, zult gelegenheid hebben, voordraagen van die natuur te leezen en te hooren. Ook u konde de verwaandheid , welke als een prikkel de menfchen aanfpoort, om de rede boven de openbaaring te ftellen, genegen maaken, om uw hart voor dergelijke leeringen te openen. Ook gij zult door het voorbeeld van Mannen, dien de wereld toejuicht, misleid en vervoerd worden. En, daar aan gehoor geevende, zult gij het ongeluk hebben, dat gij u zeiven van, de genade berooft, om waardige Dienaars Gods en onzes Heilahds te worden, en u tot flaaven van zulke menfchen maakt, van welken de Geest gctuigt, dat zij verduisterd zijn in het verftand, dewijl zij de waarheid niet willen gehoorzaam worden. De Bediening der Verzoeninge, welke God ingefteld heeft j is van veel grooter r»mtrek, dan de zedenleer van het vernuft. Ze beftaat voornaamelijk in het uitfpreeken of verkondigen van het Wóórd der Verzoeninge , welke Gods Zoon in de geftaltenis van een Dienstknecht te v. seg gebragt heeft, toen Hij zich aan het Kruis tot een offer voor de zonden der geheele wereld overgaf. Ze biedt den menfchen de genade Gods aan , die door Jefus Offerande verworven is. Ze wijst den geenen, die zalig wenfehen te worden, den weg aan, om aan die genade deel te verkrijgen , naamelijk, het vrijmoedige toenaderen tot den barrriA a baf"  4 F; C. Baumeiste», hartigen Hoogenpriestcr, die zalig maakt allen, die door Hem tot God gaan, en leert ons, uit zijne verdienften de kracht tot een Godzalig gedrag en leven te ontvangen, i Dit, mijne Zoonen, dit is de bedoeling van het ampt, tot het welk gij u zult laaten toebereiden, en waar bij uwe eenigfte zorg weezen moet, dat gij in ftaat gefield moogt worden, dit doelwit te bereiken. Ik ben niet zonder reden bekommerd, dat men u eene andere toebereiding tot uw toekomstig ampt zal voorfchrijven, zoo dra men u tot Leeraars der deugd, en Verkondigers van Góds Woord, waar uit men de grondleere der verzoeninge geworpen, of aan eene zijde gezet heeft, zal willen vormen. Eene toebereiding, welke u veelligt des. te aangenaamer zal coefchijnen, hoe minder dezelve de neigingen van uw hart, en den trek, welke u tot zinnelijk vern.aak eigen is, geweld aandoet, en gij daar door niet ïiangefpoord wordt tot een arbeidzaam onderzoek der Goddelijke waarheden. De verleidende geest, die in de wereld uitgegaan is, zal u het Woord Gods, op het welk men alleen, als op een rots, fteunen en bouwen moet, indien men eene hoope des eeuwigen Levens hebben wil, trachten verdacht te maaken. De ingeeving van dit Woord door den H. Geest, de waarheid van deszelfs inhoud, de uitlegging van het zelve naar het gezonde menfchen-verftand, zoo als men alle andere Schriften der oudheid gewoon is te verklaaren, en de tóepasfing daar van op alle menfchen, zal men u trachten twijfelachtig te maaken. Men. zal zich van alle praal der welfpreekendheid, van valsch aangewende regelen der redeneerkunde, van eene bedriegelijke oordeelkunde, van uit den famenhang gerukte getuigenisfen zoodaniger Mannen , die in aanzien geftaan hebben, ja van alles wat eene valsch geroemde kunst vermag, bedienen, om uwe ongeoeffendc zinnen te verblinden, en u te verleiden, om dit woord, niet als Gods woord, zoo als het waarlijk is, te erkennen en aan te nesmen. In plaats van de Heilige Schrift zullen u menfchelijke boeken in de hand geflopt worden, door welker op™efmukten ftijl de onwaardeerbaare eenvoudigheid des Bijbels fmaakeloos wordt, en die door een fchijnbaar vertoonzei van ftreng aangevoerde bewijzen, u in 't vervolg de gehoorzaamheid des geloofs bezwaarlijk zullen maaken. Niets is zekerder, dan dat gij voor uwe aanfiaande Bediening verdorrene Mannen zult worden, 200 gij u niet vroegtij- df|  Aaksmaak aan db Studeeeende Jevcd. diff tegen deeze gevaaren in veiligheid laat brengen. Doch gij kunt, en , zoo gij goeden raad wilt aanneemen, gij zult daar tegen befchermd worden. Leest zelve de H. Schrift. Ze zij uw Plandboek, het onderzoeken derzelve uwe voornaamfte Studie. Stel nee leezen derzelve niet uit, tot dat gij zoudt denken, door eene van elders verkreegene kennis in ftaat te weezen, dezelve te kunnsn verdaan. Leest dezelve reeds nu, als zoodanig een Boek, dat zich door zijn eigen licht verklaart, in famenhang en bij herhaaling. Gij zijt, om uwe jaarenen onervarenheids wille, altijd in de noodzaakeVijkheid, om iets ter goeder trouw, op geloof van anderen, aan te neemen. Dan, neemt gerust de Boeken der H. Schrift, als eene Openbaaring Gods van het heil der menfchen, al was 'c maar op gezag van anderen, die uw geluk zoeken, in handen. De waarheden, daar in vervat, zullen zich in kracht als waarheden aan uwe harten openbaar maaken, de kracht des Euangeliums zal u ongemerkt overmeesteren; en zoo zal u het leezen derzelve de beste en bekwaamde wapenen aan de hand geeven, oiu over alle, zelfs de fchijnbaarde tegenwerpingen tegen de Goddelijkheid der H. Schrift, te zegenpraalen, en gij zult binnen korten tijd dat Boek niet meer op het woord van anderen voor Gods Woord houden, maar daarom, dewijl gij ondervindt, dat het zoodanig eene werking op uw hart heeft als bij het leezen van menfchelijke fchriftcn, hoe fchoon en bondig zij ook opgedeld zijn, nooit ondervonden wordt, of dezelve niet vermogen. Men kan u het leeren der taaien, waar in het Gode behaagd heeft, zijn woord te laaten befchrijren, niet genoeg aanbeveelen. Zonder deeze zult gij door menfchelijke uitleggingen, als de baaren der zee door den wind, omgedreevefi worden, en het zal uwe overtuiging van de waarheid deeds aan genoegzaamen grond ontbreeken, waar op gij u verhaten moogt. Dit is het beste en aan het oogmerk meest voldoende gebruik, dat gij Tan uwe Schooljaaren maaken ' moer. Het is noodig, dat gij u met de Griekfche Schrijvers, hunne kracht en wijze van uitdrukken, bekend maakt, zoo veel het uw vermogen, tijd en omdandigheden toelaaten. Gij zult den zin der Schriften van het Nieuwe Testament des te beter leeren verdaan, hoe meer gij u de taal door bec Yliinir. leezen der oude Schrijveren eigen maakt. Doch A 3 zijt  F. G. Badmiistee, zijt daar bij op uw hoede, dat u de eenvoudige en Godefaetaamelijke ftijl des Bijbels niet verachtelijk worde, terwijl gij u gewent aan den opgefmukten, kunstrijken ft ijl der ongewijde Schrijveren. Uit dien hoofde leest het Nieu* we Teftament in het oorfprongelijke, te gelijk met die' Schriften, welke uwe taalkunde verrijken zullen. -Meer dan alle oude Schrijvers vermogen, zal het doorleezen van het Nieuwe Teftament in deszelfs famenhang in de Grondtaal uwe inzichten in dit Goddelijk Boek ophelderen." Deswegen bid ik u, bijzonder in de eerfte jaaren van uw Academie - leven, zulke voorleezingen bij te woonen, waar de Boeken der H. Schrift na 'den anderen afgehandeld worden. Zoo gij de Oosterfche Taaien, welke de Hebreeuwfche licht bijzetten, eerst leeren, endaar in ervaaren zoudt willen worden, eer gij u tot het leezen des Ouden Testaments dorst waagen, zoo zoudt gij u zonder voordeel te veel verftrooijen , en uw oogmerk véelligt. nooit bereiken. Laat dit Uwe vlijt in uwe toekomende jaaren aanbevolen zijn. Leert thans, zoo veel mogelijk is, langs den eenvoudigften weg de eerfte gronden der Hebreeuwfche Taal, en maakt terftond een begin met den Bijbel zelven te leezen. Zoo ging men voor deezen te werk, en 'er waaren meer , die de H. Schrift in het oorfprongelijke lazen, dan tegenwoordig; daar thans een ieder de mond vol heeft van Dialecten en naast bijkomende taaien, en de miofte dea Codex zelven in de hand neemen. Maar, wat ik u toch bidden mag, maakt u vroegtijdig met de oogmerken, waarom ons God zijn Woord gegeeven heeft, en met deszelfs inhoud grondig bekend. Indien door menfchelijke wijsheid, door menfchelijke fchrfften de weg des Heils had kunnen aangeweezen worden, zoude God geene onmiddelijke Openbaaring gegeeven hebben. Zedenleer, welke ons tot deugd aanfpoort, en van ondeugd affchrikken moest, hebben ons de Heidenen nagelaaten. Maar God leert ons in zijn Woord, hoe wij tot het bezie van eeuwige Zaligheid kunnen komen doör onzen Heeret Jefus Christus. U, mijne Zoonen, is de Bijbel gegeeven, op dat gij u zelven, en in het toekomende ook anderen, die u hooren, behouden moogt. ' De inhoud van _ de gantfche Schrift is Jefus Christus. Hij is V, die ons in dezelve met levendige verwen Wordt ifgefchilderd, hoe Hij eene eeuwige Vcrlosfing te weeg  Aanspraak aan ra Stodësmhm Jeugd. 7 «bra»t en voleind heeft, en nu allen en een ieder , die ■ Bem"gehoorzaam is, eene oorzaak van eeuwige zaligheid ceworden is. . T Te*en deezen Zoon van God, die in zijnen VerzoeningDoodde eenige grondonzes Heils is, heeft zich, m rieezsn laatften bedroefden tijd, een groot deel der geleerde wereld vereenisd. En veelen van hun, wier ampt en plicht vorderde, lefus Deugden te verkondigen, zijn aanvoerders dier opltanders tegen Hem. Zijne Godheid, zijne genoegdoening, de kracht van zijn uitgeftorte Woed, om Zondaaren te reinigen, en hen van de dienstbaarheid der zonden en des duivels te verlosfen. met één woord, alle zijne verdiensten zijn den Wijzen deezer Eeuw eene ergernis, 3* eiin rik fchrijfdit met ontroeringe van mijn nart) inlezen tijd het voorwerp van befpotting bij veelen van onze zoo genaamde fchoone Verftanden. Hun vergift (want hoe zal men Leerftelhngen, waar door menfchen-zielen gedood worden, anders noemen* ) hun vergift heeft zich als een ftroom uitgebreid, en verderft de toekomende Leeraars der Kerke reeds in hunne toebereidinge, even als de hoonigdaauw den bloesfem, die andere de fchoonfte vruchten beloofde. Hier, mijne Zoonen, ftaan mijne gedachten ttil, alle middelen, welke ik kan uitdenken, om u tegen dit kwaad te befchermen, vind ik niet krachtig genoeg; het verderf u, te "root, de geest des Antichrist*, die tegen God en zijnen Zoon rebelleert, te fterk. Slechts één tegengift weet ik, en bidt met mij tot God, den Vader aller genade en barmharifheid, dat Hij u naar den rijkdom zijner Heerlijkheid en magt, lust en kracht geeve, om het aan te neemen; het is dit: teert Jefus Christus zelve kennen. Zoekt zelve bij Hem genade, vergeeving van zonden, troost en rust voor uwe Zielen. Hij is het waardig, dat gij uwe aandacht op Hem vestigt, naar Hem omziet; want Hi] heetc y.iin leven voor zondaaren in den dood gegeeven. Uwe eigene ondervinding, dat het geloof in zijn Bloeden Dood «ene wezenlijke en beftendige verandering des harten uitwerkt, zal bij u de krachtigfte wederlegging zijn van al dien wrevel en euvelmoed, waar mede men thans zoo itouc cn onbefchaamd zich tegen het Euangelium en deszelfs Dienaaren verzet. Hij zij uw God en Heer, cue u door zijnen Dood en Bloedvergieten alle zaligheid en leven verworven heeft; waagt het, dat gij u, in vertrouwen op zune snde• löoze ontferming, en gewilligheid, om u in zijnen Dienst A 4. ait51  8 F.]|C. Baumïister, aan te neeraen, aan Hem en zijnen Dienst overgeeft. Zijne genade alleen kan u tegen alle hoogten des verftands welke zich tegen de kennis Gods verheffen, beveiligen. ' Ik moest ü minder liefhebben, dan mij mijn hart en uwe eigene overtuiging getuigenis geeft, ja ik moest mijne eigene ziele verwaarloozen willen, welker behoudenis doorjefus genade mijn hoogfte geluk is; zoo ik u niet bidden en bezweeren zoude, dat gij toch op geenerhande wijze eenie deel neemt in bezondigingen tegen den Zoon Gods. En ma» ik u dit 'er bij zeggen: wordt in de wereld, wat gij worden kunt, gebruikt uwe Talenten , zoo goed ze een mensch gebruiken kan , brengt het met uwe geleerdheid zoo ver, als gij maar met mogelijkheid kunt; doch zijt en blijft gij vijanden van Jefus en zijnen Kruisdood, zoo zijt gij rampzalige fchepzelen; en zijt gij als toekomstige Dienaars der Kerke vijanden van Jefus en zijne Verzoeninge, zoo zijt gij bedriegers en verleiders , over welke de Zoone Gods die oordeel velt: het ware beter, dat de zoodanigen nooit »ebooren waren. ö Gij zijt in tijden gekomen , waar in de fmaak in eene oppervlakkige valfche en onnutte Litteratuur bijna algemeen heerfchende geworden is. Gantsch Europa wordt bijna overftroomd van zoodanige fchriften, welke niet alleen de ■waare en wezenlijke geleerdheid , nuttig voor Kerk- en Burgerftaat, ondermijnen, maar ook alle Godsdienstigheid en Zedelijkheid geheel en al den bodem inflaan. Wel is waar, geen tijdperk is vrij gebleeven van dergegehjke voortbrengzels van het menfchtlijk verftand; maar met recht mag men ftaande houden, dat zulke wangedrochten nooit zoo algemeen en gevaarlijk geweest zijn , als thans. De verniste taal, het bevallige en fchoonfehijnende gewaad, waar mede men goddeloosheid en ongodsdienstigheid weet te omkleeden, en de blindheid, waar mede onze Eeuw geflagen is , om Opfiellers van dergelijke fchriften voor Geleerden , ja bijna voor de eenigfte Geleerden te houden, maakt deeze gefchriften fchadelijker, dan ooitin eenig ander tijdvak. Het ftaat niet in ons vermogen, dergelijke gefchriften uwi oogen en handen te ontrukken; maar, zijt gij nog eenigzïns voor getrouwe vermaaningen vatbaar, zoo laat u dan overhaalen , om het leezen van zulke gefchriften geheel en al te vermijden. Het nadeel welk gij u daar door op den hals zult haaien, is met het voordeel, welk gij u daar van belooven mogt, in gee, r>esa  Aanspraak aan v>t Studerrende Jeugd. f „en opzichte in vergelijk te ftellen. /Uwe tijd die, offchoon gii denzelven op het zorgvuldige aanwendt, altijd no" kort genoeg is, om bekwaamheid tot uw toekomstig Ampt te verkrijgen, wordt onnut doorgebragt en verfptld-. Reeds nu moet'gij u aanmerken als Dienaars Gods. welken het niet vrijlïaat, van hunnen tijd een willekeurig gebruik te maaken, maar die bij alles, wat zij onderneemen, zorgvuldig te beproeven hebben, welke de goede en welbebaagelijke wil van God zij. De onderwerpen, waar mede de meeste fchrmen van onzen tijd, ten minsten die, welke u het ligtst in de hand komen, opgevuld zijn, hebben met het verderf, welk den mensch in 't gemeen, en wel in eenen bijzonderen graad der jeugd eigen is, eene allernaauwfte verbinding. Zij prenten zich in"uwe zinnen, en verwekken in u begeertens, welke u in flaavernij van de verderfiijkfte lusten brengen, en u dikwijls dan nog beheerfchen zullen, als uw Ampt het u tot een plicht maakt, om andere menfchen te vermaanen, dat zij de goddeloosheid en wereldiche begeerlijkheden verzaaken, en maatiglijk, en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leeven mogen in deeze tegenwoordige wereld. En op dusdanige wijze zoudt gij den Heere, wiens gezanten gij zijn moest, tot oneere weezen, en maaken, dat uwe bediening gelasterd wierd. .... ,' En de nadeelige gevolgen, welke u daar uit, bij vervolg in den Dienst der Kerke, aankleeven, zijn in der daad grooter, dan men gemeenlijk denkt. Gij verliest daar door den imaak in een ernstig en aanhoudend ftudeeren. Het arbeidzaam nafpooren der waarheden in haar verband en zamennanë Stuögêründe Jeugd. iï sirorid der Leere, welke alleen Jefus Christus is, niet wirlen laaten verleiden, met fmaad en verachtinge geteekend worden. Niets dan een vlijtig leezen der Heilige Schrift, een aanhoudend fmeeken oin de verlichtende genade des Heiligen Geestes,eene gehoorzaamheid des harten onder becEuangelium, eene noodige kennis van of in de Kerkelijke Gefchiedenisfen , en een recht gebruik maaken van uwe andere yerkreegene kundigheden, zal u tegen het gevaar, het welk u van den kant van deeze Hervormers, zoo als zij zich zelven gelieven te noemen, boven het hoofd hangt, kunnen befchermen. De Bijbel zal u leeren, dat God de wijsheid der wijzen en het verftand der verftandigen te niete en tot dwaasheid maakt. De gehoorzaamheid des geloofs, waar mede gij tefus woorden aanneemt, zal u overtuigen, dat alle, die in Hem gelooven , vergeeving van zonden en het eeuwige Leven ontvangen. De Kerkgefchiedenis zal u toonen, dat 'er meer zoodanige in voorige tijden geweest zijn, die even zoo onbefcbaamd en roekeloos, met even dezelfde gronden, zich tegen de zaak van onzen God hebben aangekant, en dat alle hunne poogingen de waarheid niet hebben kunnen doen Wankelen. . In plaats van u door den fchijn van nieuwigheid te laaten verblinden, bid ik u, alles met een mistrouwend oog aan te zjen, wat u met zoo veel ophef van een nog nooit ondervonden licht wordt aangepreezen. Gods waarheid ftaat vast, als de bergen , welke door zijne magt gegrondvest zijn, en Hij is 't, die den eenvoudigen door zijn Woord yerftandig maakt, en op eenen rechten wegleidt, die met hun gantfche hart op Hem vertrouwen. Dit is 't, mijne Zoonen, dat ik u voor het tegenwoordige wenschte te zeggen. Neemt deezen raad van uwan Leermeester aan, als een uiterfte wil of begeeren van eenen Vader voor zijne Zoonen. Behaagt het Gode, mij uit den tijd te neemen; ik verfchijn met die overtuiginge, dat ik u naar zijn Hart vermaand en geraaden heb, voor zijn aangezicht. Zelve eens met vrijmoedigheid en blijdfchap voor des menfchen Zoon te ftaan, zal uwen loon zijn, zoo gij u door zijne genade den zin fchenken laat, ora deezen raad aan te neemen, en op te volgen; eenen Loon, mijne Zoonen , welke mijn gantfche hart u toewenscht, en ik van ■èen Troon met ernstige zuchtingen voor u afmeek, .*-., htr«  ï* Verandering in het Godsdienstice Korte Opmerking over de Verandering in bet Godsdienstig onder de regeering van den tegenwoordigen Keizer; ' geftaafd met Twee merkwaardige Brieven van Retmscb. Catboliike Geestelijken. /~\nder de Merkwaardigheden van deeze Eeuw of laat £hJl r 'T1',--?8 be,Paaider ^ggen, van onzen Leeftijd , behoort zekerlijk,ook de ongemeen groote verandering welke Keizer Jofepbus de Tweede ten aanzien van het Kerkelijke , met zoo veel kloekmoedigheid en gemene gevolg, in zijne uitgeftrekte Staaten maakt. , De Vriiheid Sonffi f6- G°iïSdie.nst-?cffe™S> welke hij in zijne Hoofdftad en m alle zijne Landen vergunt, verdient bii allen, die het onbeftaanbaare van het invoeren van een* Gewetensdwang begrijpen , de grootile opmerking , en za , indien God alles doet ftrekken tot beteugeling van Biigeloovigheid en opbouw des Koningrijks van Christus, de gedagtenis van 'sKeizers Naam doen blijven, wanneer zijn hgchaam reeds lang tot ftof zal wedergekeerd zijn. De fterke vermindering van 'sPauzen invloed in zijne Landen; - de affchaffing van veele bijgeloovige plechtigheden; - de verordening om Hoogduitfche Liederen bij den openbaaren dienst zijner Kerk te gebruiken; de vernietiging van een verbaazende menigte Kloosters, alle zoo onnut tot voortplanting van het waare Christendom, als voor den Staat; en zoo veele andere merkwaardige Inrichtingen zijn zaaken welke, onder de medewerking der Goddelijke' Voorzienigheid, de heilzaamfte gevolgen kunnen hebben. Vnr«h;1LZ h .^"Tf^üjk, terwijl ook kleinere JÏS 3 9 ^°Vun Duitschland des Keizers voetftappen ££en"J r°uh7 «ichtlijke. en waarlijk met zout befprengde, Herderlijke Brieven van Aartsbisfchoppen en B.sfchoppen heeft het voorbeeld vanjofeph niet al aanleiding gegeeven? De geest der verdraagzaamheid bezielt ook n™Vee ei\ ?]*Tu Roo™cb-Catholijke Onderdaanen. Op eene plaa.s in Bohemen fchoot een welgegoed Roomsen Landman eene aanz.enlijke fom Gelds tot het oprechten r *^i"t «tCïtan «h Bedehu!s- Een edelmoedig Roomsen Catnohjk Heer te Brunn, de Hoofdftad van Moravie, bood  Onder den tesenwoordisen Keizer. 13 ïn eigen perfoon den Keizer een fmeekfchrift aan ten behoeve van fommige Proteftaiufche Huisgezinnen, zijne Medeburgeren, om een Bedebuis aldaar te mogen ftichten, niettegenftaande aan het getal van honderd Huisgezinnen, in de Keizerlijke verordening daar toe bepaald, nog vrij wat ontbrak; op welk fmeekfchrift ookterftond eene liefderijke vergunning volgde. En, toen het gebouw, welk die nieuwe Gemeente tot haar Bedehuis gekocht had, van binnen daar toe gereed werd gemaakt, lokte de nieuwsgierigheid 'er fteeds veele Roomschgezmden in, die zich altijd zeer zedig droegen. Daags voor de openbaare Inwijing van dat Kerkhuis bevond zich aldaar een Luthersch Reiziger uit Breslau, die, fchoon zijne reis vrij dringende was, nogthans om de merkwaardigheid der gebeurtenis befloot, aldaar een daglanger tc blijven, en die' flichtlijkc plechtigheid mede bij te woonen. Hij ging vooraf het nieuwe Bedehuis van binnen bezien, cn vond 'er eene menigteRoomfchen in. Hij plaatfte zich onder dien hoop, om hen daar over te hooien fpreeken onder elkander. Hij verwachtte (gelijk hij'openhartig betuigt) hij verwachtte heimelijke fpotternijen, bijtende aanmerkingen over de verdraagzaamheid, en laagen /cheits; maar tot zijn grootfte en waare vergenoegen, werd hij in zijne verwachting gantfchelijk bedroogen; 'er was niet het allergeringfte van haat of belchimpende gefprekken tegen den Proteftantfchen Godsdienst te hooren. V Is jammer, zeide een van hun, die dicht bij!hem flond, 't is jammer, dat men niet reeds voor veele jaaren zoo billijk gedacht heeft; bet zou in veele gevallen voor onze Broeders, onze Medeburger^, beter geweest zijn ! Hij zeide het met eenen zoo vrijen ongedwbn^enen toon, dat de gemelde Reiziger zich in een gefprek init hem inliet, en bij die gelegenheid het ontftaan van dan Bedehuis van hem vernam. U WelE. zult, hoop ik, deezen mijnen uitflap verfchoonen. De bijzondere merkwaardigheid der zaak, daar ik thans van fpreek, (althans zoo als zij mij reeds lang is voorgekomen, en, hoe meer ik daar op denk, hoe meer zij mij nog als zcrodaanïg voorkomt) heeft 'er mij toe genoopt. Nog eene enkele aanmerking, en ik zal mijn oogmerk bereikt hebben. > Onder de verdere goede gevolgen , welke de verdraagzaamheid van Keizer Jofephus in het ftuk van_den Godsdienst , en de wegruiming van veele bijgeloovigheden uic zijne Kerk heeft, mag men ook nog rekenen de grootere vrijheid, die veele RoomXcbt Geestlijken gebruiken, om ovey  ii Verandering in het Gopsdienstigs óver zaaken, de Religie betreffende , te fcbrijven, en zelfs hunne goedkeuring over de Keizerlijke verordeningen iri deezen opzigte openlijk aan den dag te leggen. Om dit te bevestigen mogen twee Brieven , beide 'door gewigtige Duitfcbe Roomsen - Catholijke Geestlijken, de eene over het nieuwe Keizerlijk Echt - reglement, en de andere over de Vernietiging van alle de Bedcl-orden en Btdel-monniketo in 's Keizers Staaten gefchreeven, genoegzaam zijn. De eerst genoemde is deeze: Brief van eenen Duitfcben Roomscb ■ Catholijhen Geestlijken, uit Rome, nopens Se groote ver'flagenheid, welke de nieuwe Verordening van Keizer Josephus dk Tweede, aangaande de Huwlijken, bij het Pauslijk Hof veroorzaakt beeft. „ Het nieuw Keizerlijke Echt-reglement is dc allergevoeligfte flag voor het Vatikaan; een flag, die tot in deszelfs onderfte gewelven doordringt, en deszelfs grondvesten doet beeven. Heeft dan een Leek, de Keizer, de magt, om in Ecbtzaaken wetten te maaken, (zegt de kortziende IJveraar) daar de Kerkvergadering van Trente die allen, welke loochenen, dat de Echtzaaken aan de Geest- lijkheid behooren, met den Ban flaat? ! Hat Pauslijk Hof fpreekt wel niet in deezen hoogen toon, wijl het wel weet, dat de Huwlijken, als burgerlijke verdragen, aan de Wetten des Staats onderworpen zijn; maar het beklaagt zich, dat Roomfche Vorften hunne Rechten beginnen te kennen. Men is op middelen bedacht, om aan deeze nieuwigheid hindernisfen in den weg te leggen. Dan, welk middel is daar tegen te verkiezen, daar'de Lijfwacht van het Pauslijk Hof, de zwarte Tefuiteri- orde, afgedankt; de Pauslijke Festingen, of Kloosters, geflecht; de Pauslijke Regimenten, de Monniken-orden, verftrooid; en Prinfeil en Onderdaanen niet meer den Jefuiten ter opvoeding gegeeven worden? Doch, fchoon Rome ook toe moet geeven, zoo verlaat het echter daarom zijne Grondflellingen niet; en om deeze nog zoo eenigzins te handhaaven, heeft het den weg van vertoogen , van Deductie», ingeflagen, Den geleerden Exjefuit Zaccaria is door het'Pauslijk Hof werkhjk opgedraagen, in een bijzonder Gefchrift té bewijzen, dat Huwlijken cum omnibus appertinentiis, met al wat 'er toe behoort, een ftuk der Geestlijkheid zijn; waar door het daa zijne Rechten , ten ramfte ia den kring der  ÖNDEE ÖKN TEGENWOORDIGEN KEIZER. ï§' der Monniken, en onder den hoop der kortzienden, zoekt te behouden. Zoo zeer is nu het vuur des Banblixems uitgedoofd, dat hij, die zich den Stadhoudej.' van Christus op aarde noemt, hij zelf tot vertoogfchriften de toe- vlugt moet neemen , om zijne voorgewende Goddelijke Rec'nten ftaande te houden I Maar dit moet men hem toch niet verdenken: „ terwijl de Koningen der aarde, benevens het grof gefcbut, de artillerij , ook de pen laaten fpeelen." ,, In de oude tijden des Christendoms heeft zich de Kerk nooit magt of recht over Huwlijkszaaken aangemaatigd; maar zij liet dezelve aan de Overheid, onder welker befcherming zij ftond, ganschlijk over, gelijk ons de Keizerlijke Wetten in den Codex en de Novellen toonen. Alle verordeningen over Huwlijken; en beflisfwgen van Echtzaaken, gefchiedden door en voor de Overheid; en het ftond aan haar, in hoe verre zij aan de voltrekking van het Huwlijksverdrag eene godsdienftige geftalte wilde geeven„ Voor wien konden ook verdragen, die, gelijk de Huwlijken , op het uiterlijk welzijn van den geheelen ftaat den' grootften invloed hebben, anders gebragt worden? Doch vermits Ecbtverbindrenisfen, behalven haaren invloed op de burgerlijke welvaart, ook tot bevordering der godzaligheid, dus tot uitbreiding van het Koningrijk van Christus veel toebrengen; zoo werden bij de Huwlijken de Leeraars menigvuldig te raade genomen, en zij zonden a bij de verlooving of werklijke inzegening des Huwlijks, vroome wenfehen en gebeden voor het nieuwe echte Paar op tos God; gelijk Paulus beveelt, dat de Christenen alle natuurlijke en burgerlijke handelingen, door de melding haarer be-. Trekking op de in- en uitwendige heiligheid, met oeffening van godsdienftigheid onderneemen zullen. „ Maar van eene «vetgeevende magt, van eene geestlijke gerichtsoeffening in Echtzaaken, droomde noch Paulus, noch een ander Apostel of Christen der eerfte tijden. ,, Doch, toen de Bisfchoppen van Rome, als navolgers van Petrus, en Zielzorgers, magtigen deezer aarde werden, en meer het Koningrijk der wereld, dan het Koningrijk van Christus zochten; zoo veranderden zij hunnen geestlijken bijftand bij het nieuwe Paar, dat zich door den Echt vereenigde, in eenen Rechterftoel. Zeker is het, dat zij, buiten en behalven de goddeloos - {taalkundigs, tegen de HaSchrift zoo wel als de Natuur-ftrijdende Wetten omtrenc dsn ©ngehuwden ftaat der Roofflfche Geestlijkheid, geen  ïö Verandering in het GodsbienstiüE krachtiger middel tot grondvesting van hunnen geestlijken Despttismus hebben kunnen uitvinden, dan de aanmaatiging hnnner magt om over Huwlijken en Huwlijkszaaken uitfpraak te doen. Welke verdragen worden 'er meer onder de menfchen gemaakt, dan Huwlijksverdragen? En -welke zaaken zijn voor enkele menfchen en voor geflachten van meer gewigr, dan Echtverbintenisfen? En over dit alles de magt aan zich te trekken, den Regent of den Staat die te ontrukken? Hoe zeer moest daarbij de Monarchij der Bisfchoplijke Majefteir te Rome rijzen! Maar, het werd ook een nieuwe voordeelige tak van Financie voor de heilige Roomfche Aoostolifchc Kamer. Het is van ouds af de ftelregel des Pauslijken Hofs geweest, de Christenen door ontelbaare Verboden, Geboden, Wetten, Voorbehoudingen, Bullen, Breve's, te boeien en te bezwaaren, op dat de heilige moeder, de Kerk, dat is, de Paus. dikwijls gelegenheid mogt hebben, den rijken en onmeetlijken fchat van Christus, of van haare moederlijke gunstbewijzen, te ontfluiten, dat is, te dispen feeren; maar de kinderen ook, van hunnen kant, hunne dankbaarheid met aardfche goederen tegens hemelfche betuigden, en aan de heilige kerk geld aanbooden. Hier van daan zoo veele nieuwe verbodene trappen vara Huwlijken, zoo veele hinderriisfen, impedimenta impedicntiu & dirimtntifl , afkondigingen , enz.; maar ook even zoo veele dispenfarien, en even zoo veele inkomften, Taxa; Sacra /Ipostolica Camera, Want hoe meer wetten, hoe meer ovenrcedingen; en des te meer fmeekfchriften aan dén heiligen Kerkmonarch. „ In die eeuwen, voor her menschdom zoo ongelukkig, in welken een Bisfehop van Rome . als Gods Stedehouder op aarde, zich Heer der gantfche Wereld noemde (_ ,, non eripit mortalia, qui regna dat coelestia," zégt Cbristu?; zijn Stedehouder deed het tegendeel), in welken hij geh'eele Koningrijken, Kroonen en Landen, nam en verdeelde ; in welken hij van Vredeverdragen, Verbindtenisfen, Eeden ontfloeg; begon hij zelfs, naar de leer der Bedelmonniken, in de Goddelijke Huwlijkswetten ex plenitudiwe potestatis, uit de volheid zijner magt, te dispenfeeren; waar door zijne magt en inkomften een nieuwen groei krtegen. ' „ 'tGeen Rome deed, deed nu ook de overige Geestlijkheid. Zij werd nu ook Wetgeevers in Huwlijkszaaken ; want de Dervis en Bonze heerscht zoo gaarn, als de Iman. Maar dat ftreed tegen het Financie-fyftcma van het heilige Room-  Onder den Tegenwoordigen Keizer. 17 Roomfche Apostoiifche Hof. De Huwelijkszaaken werden wel ras cafus refervati, een bijzonder voorrecht van den Stedehouder van Christus. De Bisfchoppen , welke reeds knechten en onderdaanen van hunnen Medebisfchop te Romen geworden waren, moesten het zich laaten welgevallen , en deezen voordeeligen tak van inkomsten aan de heilige'Apostoiifche Kamer te Rome overlaaten" (*) 'Alle deeze Heerlijkheid begint nu een einde te neemen. Het licht der Weetenfehappen en der gezonde Philofophie, of veel meer de Godlijke Voorzienigheid, welke zich van dezelve als middelen bedient, bevrijdt voor haaren Gezant, Tofeph, eene talrijke gemeente van de willekeurige overheerfching der Roomfche Monarchij. En gij, mijn Vriend! zult met mij, en alle waare Katholijke Chrisrenen, over deeze omkeering van zaaken grootlijks juichen." O Dat was den ouden Bisfchoppen van Rome, al te diep in ]1U„ Financie-fystema gekeeken! En het ontdekte in zulke kernachtige uitdrukkingen befchreeven , welke een Protestant niet gewaagd zou hebben ter neer te Hellen, uit vrees, dat het voor lastertaal zou uitgekreeten worden. Daarom is het noodig, hier nogmaals te herhaalcn , dat het geheele Opftel van eenen gewigügen Duitfchen Katholijken Geestlijken oorfpronglijk, en getn woordje daar ia veranderd is. Brief van eenen Roomscb Kathtlijken Geestelijken, uit Prtag , aangaande de vernietiging van alle de Bedelmonniken in de Keizerlijke Stsaten. „ Het is volkomen zeker, dat in 'sKeizers Staatsraad te Weenen vastlijk beflooten is, alle de Bedelmonniken, als Franciskaanen, Kapucijnen, MinorHen , Dominikaanen, Karmeliten, Augustijnen, Heremiten, en alle de overige Monniken, die de navolging van Christus m het hedeleii zoeken, in alle de Keizerlijke Staaten gantfchelijk op te heffen en te vernietigen. Blijdfchap zal zekerlijk deeze tijding overal in de harten der geenen verwekken, welke het onheil kennen, dat dit gebroedzel in den Staat en de Kerk heeft aangerecht.... Vriend! Gij en ik kennen doezen zwerm; want wij woonen in Landen, alwaar ook de laagfte Boerenhut voor deeze vernielende fpringhaanen met bevrijd is. IVdt Deel. M C*) I» Hht. Maj. pag. 639. X'J »'••' •, ■' '** i ■ ■■' '-«j-.sAi ,v.v Sfl-.Jft, iVv.  Onder den Tegenwoordigen Keizer. 19 verfoeilijke dwaalingen behelzen niet de drie fchandelijke Boeken: lËvan^eiium novum; Introductorium novum; eh Conformitates S Francisci cum Jefu Chri- fio; waar in zij beweeren, dat het Euangelie van Christus in den jaare 1200. ophield, en het waare Euangelie v|a Prancisköa verfcuten? Van dc Bedelmonniken was de tasr aangaande de Onfeilbaarheid van den Paus, eene leer tegen de gezonde reden ttrijdende, oorfpronglijk, die naderhand van' de Jefuïten nog een groot aanhangzel verkreeg. Aan de Bedelmonniken heeft de wereld de zoo fchadeluke leer, aangaande de verdienstlijkheid van eigenwillige, zèjjfeverkoorcne , en niet door de Heilige Schrift en de Kerk voorgefchreevene goede Werken, grootdeels te danken: en geloofden niet, nog veelligt Hechts veertig of vijftig jaaren geleeden , booswichten en bij uitftek ondeugende lieden voor alle hunne uitfpattingen, voor alle hunne zonden en ondeugden genoeg te doen, wanneer zij zich op hun doodbed in de kap van eenen Bedelmonnik ftaken, 'en daar in ftierven? Den Franciskaanen en Dominikaanen blijft het Godslasterlijk verdichtfel , nopens de vijf Lidteekenen van Franeiscus Seruphicus en Catharina Seaenfis tot eene onuitwischbaare eeuwige fchandvlek. „ De klagten der vroomfte Bisfchoppen en Godgeleerden tegen deeze Dweepers, begonden reeds met de geboorte deezer orde, hebben altijd voortgeduurd, nooit opgehouden. Wie erinnert zich hier niet de twist der Akademie te Parijü met de Douiinikaanen? Hoe klaagen niet over dezelven de beide voortreffelijke Mannen de St. Amour en Clk-manges? Ongelukkig waren voor den Staat en de Kerk de onlusten en oorlogen, welken deeze'Bedelbroeders, als de Fratkelkn, Spiritualen, Begijnen enz. onder elkander voerden. Moesten niet de Pauzen zelve veele duizend van deeze Monniken, op fcbavotten en in kerkers, laaten ter dood brengen? Hoe belachlijk waren niet de beweegingen, welke Mattheus Bassi met zijne uitvinding van de ftiptfte gedaante der Kappen verwekte. Italië fcheen , om eener kladdige Monnikskappen wil dié oude vijandlijke tijden weder te beleeven; want een groote zwerm van Bedelmonniken, en hunne wereldlijke aanhan- gelingen trokken te veld. Aan de rechtbank der Inqui- fuie, dat meestcrftuk der Dominikaanen, mag ik niet eens gedenken : welk eene helfche uitvinding! Kan men zich iets grouwlijkers, iets wreeders en ontmenschÜjkers verB a heel-.  S3 VeïANO. fN HET GODSD. ONDER DEN TbGENW. KE IZ- beelden, dan dit voortbrengfel van eenen gekanonizeerden Heilig! „ En wat zijn dan, in onze dagen, deeze talrijke krijgsbenden van Bedelmonniken, welken het Roomfche Hof op kosten van andere Eanden ónderhoudt, toch geworden'? Zijn zij beter dan hunne Voorvaderen? Onweetender en verachtlijker dan hunne Voorvaderen, zijn zij; wijl de geleerdheid eenen anderen loop, dan in de Kloosters genomen heeft. Onmagtiger en onbeduidender zijn zij ook geworden; wijl het licht der weetenfehappen den damp des. Monnikendoms heeft doen verdwijnen, de Staatkunde verbeterd, en de Donderpijl des Vatikaanfchen Jupiters ftomp geworden is. Maar beter zijn deeze heilige Bedelaars nog niet geworden: nog fteeds heerfchen in hunne fombere Kloostermuuren en duistere Kappen, en nog fteeds worden door hen verbreid , Bijgeloof, Broederfchappen , Bedevaarten , Wonderwerken , en andere zotte Dweeperijen, die tegen den Godsdienst van Jefus ftrijden, en welken de Roomschkatholijke Kerk nooit geleerd heeft. Heilige Masken mag men ze noemen (ik fpreek hier algemeen, en niet van bijzondere perfoonen) vijanden der geleerde en geestlijke vrijheid , Krijgsknechten van eenen buitenlandfchen Bisfchop , eeuwige Tegenftreevers aller ophelderingen, Wederpartijders aller verlichte Zielzorgeren, gehuurde Voorvechters der domheid, ftoute en lastige Bedelaars voor grooten en kleinen , hoogen en laagen , die de kunst om geld aftepersfen tot de uiterfte laagheid drijven, en gelijk de Partijgangers in Krijgstijden, ook den armften Inwooner des Lands met hunne brandfehattingen niet verfchoonen. „ Zie, of het portrait wel getroffen is: en zegen dan den grooten wijzen Jofeph , die zijn volk van deeze Landplaag bevrijdt, en 'door hunne uitroeijing de Room-, fche Kerk tot de oorfpronglijke geloofs- en zedeleer te rug zoekt te leiden!"  Beschouwing van Psalm LXXXV: ii. BESCH OUWING van Psalm LXXXV: itj TKN I I T O O C I Bat de wezenlijke zegen, en de rechte welvaart, vaneen -— 14. Eén dier gronden was, dat God zoude voortvaaren met aan zijn volk wel te doen, zoo als Hij was begonnendit leezen wij vs. o>, -want Hij zal tot zijn volk en "tot zijne gunstgenooten van vrede fpreeken; maar dat ze niet weder tot dwaasheid keeren; of gelijk men dit laatlïe ook kan vertaaien en opvatten , zij zullen niet weder tot dwaasheid keeren, als zijnde dit een gevolg daar van, dat God van vreede fprak, en den vreede gaf. Dan een tweede en volzekere grond was de onfeilbtare en aannaderende komst van den Mesfias, welke van gecne voorwaarde afhing, maar allerzekerst zou gebeuren. Dit geeven ze in het algemeen te kennen vs. 10, zeggende: Zekerlijk zijn beilis nabij den geenen, dis Hem vreezen, op dat in onzen lande eere woone; dat is, wat'er ook van den beftendig gelukkigen toeftand des volks, wanneer ze niet tot dwaasheid wederkeeren, mag of zal zijn; dit althans is zeker en ftaat onwrikbaar vast, dat het heil des Heeren, in en door de komst van den Mesfias, haast zal geopenbaard worden, en dat dan het land Canaan, of de erftenis van Gods volk. met eere zal vervuld worden. Des zijn wij volkomen zeker, dat men goede en beilzaame weor' dia.  Psalm LXXXV: u. £3 van God zal hooren, woorden van verloste en van ' « ,nr >ruerenheid. Want dat de huishouding der, ^deNWÖi onder het Nieuwe Testament ,n §?", '2en in de volgende verfen wordt uugebee d, is uit tl UrtfJlh uit deeze verten ten klaarften te zier. De iveeX/en toch, indien ze eenen Waaren en vollen zin SSSL zöó als het behoort, paslen op geen toeftld vari Sjöödfche volk, dan alleen op dien, wanneer Christus bii en na zijne komst in het vleesch, zijne ker< K midden der jooJen zou oprigten, en van daar verder uitbreiden' . ]ukk; of heilzaamen en heerlijken toeftand van lani en volk, welken ze dus in het gemeen voorgclleld hadden , vertoonen ze vervolgen., vs ft+iH zeer onderfcheiden en eigenaartig bij de ftukkea cn in bijzonderheden. , _ Het eerfte daar van is in dit iicLvs. ue goe mhrenbeiê ende waarheid zulle* «^^w"?» ien } de geregtigheid endt vreede zullen ma.kanacrcn ^U Kz 'Hebreeuwfche woord door ontmoeten vertaald, heeft knnVeSS beteekenis in het aanfooten van hoofden of Zrh^eZege, elkander. Van daar wordt J« "*n -eenen kant gebruikt van vijandelijke wedeizijdlcne anva. " ge" maar aan den anderen Kant van zeer mi^ke waaxe '«eekenis , gepast door vertaald, zoo dat het ^Stuikt wordtomVr zeer nauwe verenigingen door te kmnneef hier1'nu aan goedertierenheid en waarheid aan "en daTr door twee laaken nadrukkelijk te kennen gegeeven; naamelijk eensS^'dÏÏSl en fterkfte overeenflemming en yerbmLis d£ deugen; en anderdeels de openbaare, geduunge k deuk dat men het beide moet zamerwoegen. Want <0'I nooh'zouden ^^^^^^ •verdorven eri zondig zijn, of, gelijk Paulus leert, naatenj^  «4 Beschouwing van cn malkanderen haatende, zulke deugden zamenvoeden en op de regte wijze beoeffenen, indien God zich in die overeenftemminge van zulke deugden niet geopenbaard en werkzaam betoond had , en indien Hij als zulk een God van menfchen niet wordt gekend, geëerbiedigd en aangebeden. Vooreerst dan, in en door de komst van Christus, van Gods eigenen Zoon in het vleesch , ontmoeten en kusfen eikanderen Gods goedertierenheid, waarheid, geregti"heid en vrede. En dit ook zoodanig, dat het zonoer de komst van Jefus in de wereld, met het geen Hij op aarden leed en deed, volltrekt onmogelijk was geweest, dat deeze Goddelijke deugden, zich zouden vertoond, en alle te zamen, tot heil van menfchen, gewerkt hebben. Maar dit is in tegendeel, door Jefus armoede, fmaadheid en froerten, welke Hij van het eerfte begin zijnes levens tot aan deszelfs einde op aarden , heeft ondergaan , zoo aanoiddelijk en Gode heerlijk gebeurd en veroorzaakt, dat daar door. gelijk nog onlangs zeker Godgeleerde fchreefen aantoonde, onmogelijke dingen mogelijk zijn, en volftrekt tegenflrijdige tot de volmaaktfte zamenftemming wedergebragt'. Wanr^het was voor het gantfche fcbepzel volftrekt onmogelijk eenen onveranderlijken, heiligen en regtveerdigen God, die oneindige voldoening vorderde, en eindige, booze, onmatige zondaars,. die vijanden Gods waren , wederom roet eikanderen , op eene betaamende wijze , te vereeni fc • Ten tweeden. Daar God zich zoo heerlijk en begeerlijk in Christus vertoont in alle zijne volmaaktheden, en volgens die volmaakte zamenftemming van zijne deugden zondaars  Psalm LXXXV: ï*. Ü da-irs zaligt: daar worden dan ook menfchen naar dat Goddeiiik beeld vernieuwd, en overeenkomftig het zelve jegens eikanderen werkzaam. Dat is, in en onder menfchen die waare Christenen zijn, of het geen het zelfde is, die Jefus Bom-gehoorzaamheid als de eenige verdienende oorzaak van allen zeP-en erkennen, ontmoeten en kusfen elkanderea ook goedertierenheid, waarheid, geregtigheid en vrede. De zulken bezitten en oeffenen goedertierenheid. Weetende dat God in Christus hen zoo uitneemend het had, hebben ze ook liefde jegens hunne naasten. Zij zijn goedertieren en genegen om anderen te helpen, derzelver voordeel te bevorderen, hun, zoo veel ze kunnen, van dienst te zijn cn zulks uit een edelmoedig en mildaadig beginzel- niét fpaarzaam en traag, maar overvloedig en naarftig; in het bijzonder ook dan, wanneer ze niet eens door het ftriktfte regt 'er toe verbonden zijn, en met eene blijde vrijwillige van zelfheid. c Bii hen is ook waarheid, dat is, opregtheid, welke at-keerifi is van geveinsdheid, bedrog of vleijerij; en te gelijk waarheid, zoo als die beftaat in getrouwheid en ftandvastigheid in hunne woorden, gefprekken, beloften en alle pilaren van liefde en weldaadigheid. , . . , En deeze hoofd - deugden ontmoeten elkander in hun, jroo dat ze ïiefrelijk vereenigd zi'jn , en fteeds te zamen werken Want toch wat zou goedertierenheid zijn zonder waarheide niet anders dan geveinsdheid en vleijerij. Wat zou goedertierenheid weezen zonder getrouwheid en jiandvastighrid? niet anders dan eene fchielijk opkomende en ras voorbijgaande beweeging en aandoening, welke den naasten en de maatfehappij niet gelukkig maakt. Eindelijk gelijk goedertierenheid door daaden, zoo wordt waarheid. vooral in woorden geoefend, en is de vaste band in de menfchelijke zamenleevinge. In en onder zulke menfchen, d. i. in en onder waare Christenen is ook geregtigheid en vrede. . , Vooreerst, geregtigheid. Zij oeffenen deeze elk in hunne betrekkinge. Overheden, rigters, burgers en allerleie onderdaanen', die God in Christus, als eenen God, met wien ze door Jefus Borg - verdienften zijn verzoend, aanbidden en eeren, die leeven en gedraagen zich, elk in hunnen ftand en betrekkinge, volgens regtveerdige en goede wetten, zoo als God die heeft voorgefchreeven, en Christus dezelve zoo wel ten voorbeelde van anderen, als ter B 5 b0Iër  Beschouwing van borgtogtelijke genoegdoening, heeft onderhouden. Ze ziiri vijanden van perfoons-aanneemiuge, van verkeerde gunst of partijdigen haat, van onderdrukkingen of valschhedën in hunne maatfehappij, en van alles, wat eenigzins met de geringheid zou (trijden. Eenen iegelijk laaten, geeven .en verdedigen zij zijne eer, aanzien, bezittingen, goederen, voorregten, en begeeren niets van hetgeen hunnes naasten is en hem wettig toekomt. Wordt iemand het zit gering naar de wereld, het zij aanzienlijk, verongelijkt" gelmaad, gelasterd, verdrukt; zii kunnen, willen en mooen dat met duinen, maar vinden zich ten fterkften verplfgt ' even als of zij zelve dat leedden, ja in veele gevallen nog' fterker, dan of het voor hun zelven was, hunnes naasten eer, goed gerugt, en alles wat hem betreft, voor te ftaan te beveiligen, en tegen mannen van onregr te berftelien. ' Bij en onder hen is ook vrede. Zij zijn vijanden'van twist, tweedragt, onderlinge verdeeldheden, en ook van aaungters van oorlogen te zijn; deeze voeren ze niet, dan alleen om zich tegen onregtveerdigen aanval te verdedbn en in hunne regtmaatige bezittingen en voorre°ten re befchermen en te doen blijven. Ze zijn teffens van zulk een vreedzaam gemoeds - beftaan, dat ze alle pligten behartigen' waar door vrede, gerustheid eu veiligheid'wordt bewaard en bevorderd. :/En deeze vrede en vreedzaamheid wordt verbonden met geregtigheid, om te leeren, dat vrede en vreedzaam te willen zijn, niet mag of moet gepaard gaan met onregr; als ook , dat Christenen niet op het ftriktfte regt dringen en het zelve altijd volgen; maar dat ze zelfs om des vredes wil van hun eigen volftrekt regt menigmaal afftaan, vcrongehjkmgen verdraagen, vergeeven, en, in plaatze van die te wreeken, liever goed voor kwaad vergelden, en zegenen die hen vloeken; weetende en overdenkende, dat Christus voor hun gevloekt, gefraaad, veracht en verdrukt is. op dat zij, door en om deeze zijne ftnaadheden en fmerten van vloek verlost, en deelgenooten van Gods liefdenrijkè gunst zouden worden. : Ziet zulke gevolgen in het. beftaan en de gedraagingen van menfchen heeft het geloof in de Borg-verdienften van .Christus, waardoor men Gods heerlijkheid in har aangeüigt van Jefus aanfehouwt. Zoo merkt men ook ten klaarften, dat het geenzins even .veel is, wat en hoe men denkt over de Leer der verzoeninge,  Psalm LXXXV: n. 47 rinee, welke door Christus is te weeg gebragt. O neen; maar die verzoening door eenen Borg, üie God-mensen zijnde alles in zijne' ziel en lichaam heeft gedaan en geleeden wat tot volmaakte voldoening aan Gods geregtigheid werd vereischt, is de eenige oorzaak van alles goeds; het geloof daar van is de echte bron en beweegreden tot waare heiligheid, en tot de petragting van allerieie vereemgde deugden, welke een Vülk en gemeenebest in ftand houden ia «oen frloeijen. ■ • ' •■ Met alle regt en reden hebben dan onze Voorvaders voor dit o-eloof eiAieszeHs vrije openbaart bdijderis goed en bloed opgezet; en dat v0.0ne.4c verkreege« zijnde, had zulks ten gevolge* dat wij ook wetten en initellingen, in het Kerkelijke en Burgerlijke, bekwamen., door welker onderhouding goedertiererbeid en waarheid elk anderen ontmoeten en getegtigheid en vrede eikanderen kusfen. Want het'is zeker, dat zulke Overheden en Gebieders, die door het geloof in Jefus Christus, als den verzoenenden Borg, bezield en beftierd worden, ook de beste, billijkfte en hetlzaamfte beveelen geeven, waar door alles, wat waaragtig, eerlijk, rein of lieifelijk is, alles wat wel luidt, en zoo daar eenige deugd of lof is, het meest wordt bevorderd. Gelukkig zijn derhalven die menfchen en hunne maatfchappijen, die de zedekunde van eenen Godsdienst, waar van de verzoening door Christus de grond en hoofd-inhoud is, van harten eerbiedigen en zich ten regel nellen. Hoe meer dit plaats heeft en' algemeen is, hoe meer ook zal ftand grijpen en van God gefchonken worden het geen men in de volgende verfen leest : De waarheid zal uit der aarde. fpr uiten, en de geregtigheid zal van den hemel nederziett. Ook zal de Heere hei goede geeven; ende ons land zal zijne vrugt geeven. De geregtigheid zal voor zijn aangezigt beenen gaan 3 ende hij z«l ze zetten op den weg zijner, veetfappen* Vremi  4» Vréémd geval Van dén Vreemd geval van den Markgraaf van Baden, met een arme Vrouw. (Uit bet Hoogduiucb.-) •yoorleden Jaar geraakte eene arme Burger Vrouw, in A VorsLel'jk Badenfche Amptsvlek Scbod, door den dood vani haaren man, in de uiterfte verlegenheid Contant geld had z,j niet, maar wel, bij weinig land en lln»ird'Y' drl!^nde dulden, welke nu dubbeïd Ver" zwaard wierden, om dat de Amprman eene daar ingevoerde belasting op de Lijken, welke 70 gulden bedraagt m? de ui terfte geftrengheid in vorderde. JL De arme Vrou™ alle kanten gedrongen, weet zig niette helpen, loop\aa? den Predikant van het Dorp, en naar andere vrienden vaï haaren overledenen man, om hun raad en huln te vërzoe" v ~. D?eze Roede lieden raaden haar, een Request of len, mar Carlsrube te gaan, en het den Landsheer zelven te overhand.gen. Dit gefchiedt; de arme VroUw*oöS blootvoets agt uuren ver derwaarts, om haare koulf n e„ fchoenen niet vu,l te maaken, tot dat zij eindelijk bH den thuin van hef Vorstelijk Slot naderde, welke3door een muur en een gragt of drooge vaart, van den landweg is aS gezondere!, en zoodanig ingerigt, dat men uit den thuin alles wat op den weg voorbij gaat, over den muur gevoeglijk z,en kan. Bij deezen thuin gekomen zijnde, zette de Vrouw zich op den grond neder, om haare kousfen en fchoenen aan te trekken. De Markgraaf ging toen juist met den Erfprins in den thuin wandelen, en'digi bij den muu naderende werd hij die Vrouw daar gewaarde nog neTrzat, om van haar lange reis te voet wat uit te rusten HH vraagde haar, wat zij daar kwam doen? Ach» niiin Heer, was het antwoord , ik ben eene OBgelukkige Weduwe en hier te voet gekomen om 'morgen naar mijnen Genadtgen Vorst en Landheer te gaan. _ Ieder een heeft mij verzekerd dat hij gaarne ongelukkige menfchen helpt ik wil hem ook om hulpverzoeken. — Wat ontbreek « dan ? vraagde Karei Frederik met zijne gewoone mensch hevende en zagtmoedige ftem, die reeds loc, meenig ongeItekigen vrijmoedigheid tot fpreeken inboezemde, wannïer hij  Markgraaf va» Badïh. *J> hii uit menfchen vrees als verftomd was. Ja mijn goede Heer, (zeide zij) dat kan ik u niet zeggen. Men heeft mij uitdruklijk belast, aan niemand dan den Vorst zelven, mi ne zaaken voor te draagen; want anders zal ik niet geholpen worden. Zeer goed! maar ik ben wel bi] den Vorst gezien, zeg het mij maar! ik zal u morgen gelegenheid verfchaffen, om hem te fpreeken. ; Ja. a s miin Heer dat gelieft te doen, dan wil ik u ook mime zaak wel aanbetrouwen. Haar op verhaalt de goede \ rouw haare bedrukce omftandigheden, en de Vorst vraagt , —hebt gij geen Verzoek-fchrift bij u? -—Jazeekerl.jk, hier is het, (trekkende het zelve terftond uit haar boezem te voorfchïin). Geef het mij, ik zal het den Vorst ter hand ftellen, op dat hij u morgen vroeg reeds zal kennen. . O mijn goede Heer, dat kan niet gefchieden.—— Men zegt dat de Vorst Soldaaten voor zijn Slot heeft, welke de arme Onderdaanen zonder order, geen toegang tot hem vergunnen. Dit zal u niet gebeuren. Ik wil het hem zeggen, dat hij zijne Soldaaten .beveelt u terftond door te laaten. Geef mij maar uw Verzoek - fchrift — Eindehik vatte de Vrouw moeden vertrouwen, trad nader bij den muur, en wil den Markgraaf het Verzoek-fchrift toereiken, maar de muur was te hoog. Intusfchen werd zij den wandelftok van den Vorst, met een bandje daar aan, gewaar, en zegt, gelieft mijn Heer mi] uwen ftok toe te reiken, dan zal ik het gefchrift in den band fteeken. ■ ■ De goede Vorst doet zulks, en trekt om dus te fpreeken, een groot gedeelte van haare zwaare bekommernis, met het lioteVerzoek -fchrift, aan zijn ftok opwaards, bepaalde haar, op den volgenden morgen een uur, om bij den Landheer te komen, en verwijderde zig toen als onbekend van die plaats De arme Vrouw gaat heen, maar onder- weegs vaïthaarin 3e gedagten, dat zij den naam van dien Heer niet gevraagd had, en dienvolgens ook niet wist, aan wien zij haar gefchrift had toebetrouwd. Zi] begint dus van fpijt en berouw overluid te weenen, en de Erfprins nog niet ver van den muur gegaan zijnde, hoort zulks, fpoedt zig naar voornoemde plaats bij den muur, wordt haar weder gewaar, en vraagt wat haar deerde. Ach mijn goedf Heer, was het antwoord, ik weet nog den naam niet an dien Heer, aan wien ik mijn gefchrift heb overregeeven. De Vorst zal mij morgen, als ik bij hem kom, liet gelooven, en mij als een bedriegfter te rug zenden. -  3® Vreemd geval vak den Neen, mijn goede Vrouw, was het antwoord, gaa maar gerust heen, ,k zal het den Vorst zelven zeren,en daï bij tegenwoordig zijn, als gij korar. d£r»p gaat de ^rouw getroost naar den Rentmeester en Raad DachtUr, breng: hem der. Recommendatie- brief van den Predikant tê Scbod, veraaalt, dat een Heer van bet Hof, in den thu n van het Slot haar het Verzoek -fchrift had afgenomen en verzekerd, dat hij het zelve aan den Vorst zou teï hand fcSn e" '^-°r8en ^e?a"g' bii den Markgraaf, ver- Iciuikn. Wie was hij dan, vraagde de Rentmeester? ■ IK weet het niet, hervatte zij, hij noemde mii yün naam niet. Hij had een Bandelier om den htï. HeVj£S v^nt/f °We d3t heC misfchien de QPPerftalmeester Ef hT,3 ^ .5aan' Ja > ^ W> zoo ik maar het hart of vrijmoedigheid genoeg heb, om met hem te lpreeken. — De Heer met de Bandelier heeft mij intusfchen verzekerd dat.de Vorst wel zoo vriendelijk met mii fpreeken zal, dat ik moed bekome; Go'd geeve dat e waar mag zijn! B ucc ^ Des morgens om l0 uuren verfcheen de Vrouw voor het Slot op de befternde plaats, en de reeds daar van verwit- tigde wagt bragt haar terftond binnen in de gehoorzaal . De Vorst verfcheen, de Vrouw kende hem, geraakte bijkans in onmagt van ontfteltenis, doch kon nog even deeze woorden uiten, mijn God, zoo gij de Vorst zijt, dan heb £: gisteren met u gefprooken. ~1J De Vorst laat haar op ■een btoel zetten en zij weder wat tot bedaardheid van geest gekomen zijnde, (zeide hij, ja gij hebt gisteren met mijgefproken. — Ik heb uw Verzoek-fchrift geleezïn ak wilde: zelf uwe elende hooien, en bevind, dat gij mij de waarheid gezegd hebt, en verheug mij u te kunnen helpen. .Maar terftond op dit oogenbiik kan zulks niet gefchieden. •ik moer eerst bij het Amptgeregt onderzoek doen. Genadige_ Vorst, als dat gefchiedt, hervatte zij, dan zult gij mij niets kunnen geeven. De Atnptinan is al te hard en te onbarmhartig. Zorg niet, zeide de Vorst, ak zal » vast en zeker helpen, hier hebt gij vooreerst wat geld, haar zijne goudbeurs toereikende. De Vrouw weende van blijdlch.ip, bedankte njer traanen van blijdlchap naaren menschlievenden Landheer en Weldoender, Karei Fredertk, en ging getroost heen. —~ De Vorst de zaak nader onderzogt, en waar bevonden hebbende, gaf ter-  Markgraaf tan Baden. -terftond zijn Rentekamer-Collegie order, om de arme Weduwe van haare geheels fchuld te omllean. ;Voór de waarheid van dit verhaal kan ik met des te meer zekerheid inltaan, nadien het mij heden van een zeer geloofwaardig man, den Kamerheer Junker, welke die zaak uit den mond van de Weduwe zelve gehoord had, verhaald H geworden. Hamburg C... R den 7 Fthr narij 1783. Berigt van eene aanfiaande Uitgaaf van merkwaardige Brieven en Gefchriften uit de Bibliotheek van E ras mus. TPVe Heer Johan Fredrik Bürscher, Profesfor J_J Primarius in de H. Godgeleerdheid te Leipfig, heeft, ruim een jaar gebeden* uit Engeland ten gefchenk ontvangen eene Verzameling van nog nooit gedrukte Latijnfche Brieven van den Rotterdamfchen Erasmus en andere oorfpronglijke Schriften uit deszelfs Bibliotheek. Deeze heeft]gemelde Hoogleeraar Bürscher in behoorlijke orde gerangfehikt, en 'er teffens bijgevoegd eene nauwkeurige opgaaf en aanwijzing van den inhoud van eiken Brief of Gefchrift. Men heeft in dit Voorjaar deeze Verzameling in druk te verwagten. Ze draagt alle vereischte kenmerken, dat ze van Erasmus zelven met alle vlijt is vergaderd en bewaard, en niets daar van met andere Brieven is gedrukt geworden, wijl ook toen ter tijd derzelver openbaare uitgaaf niet voegde of raadzaam was. De berigten, dien aangaande, uit Engeland, en andere omftandigheden , leeren duidelijk, dat elk, die 'er na den dood van Erasmus bezitter van geweest is, dezelve als eene groote zeldzaamheid heefc geacht, en niet onder het oog van het Publiek doen komen; en dat ze, op deeze wijze, eerst in Zwitzerland, toen in Nederland, en het laatlte in Engeland, van waar ze nu naar Leipfig zijn gekomen, verborgen waren. ■ Voorts beftaat deeze verzameling uit meer dan derdehalf honderd eigenhandige Brieven, waar van veele ook nog aan het zegel en wapen kenbaar zijn, en uit verfcheidene andere handfehrifcen, van Car- 3Ti  3a B K R I G T. Cardinaalen, Bisfchoppen, Prslacen en Minderbroeders der Kerk, als mede van aanzienlijke perfoonen der toenmaaLge Keizerlijke, Koninglijke , Keurvorftelijke en Vorftelijke Hoven, van veele beroemde en geleerde Mannen en zeer vertrouwde vrienden van Er asm os, die de wérk tuigen, bevorderaars en tegenftanders, vrienden en vijanden, van de Reformatie zijn geweest, zedert het jaar i<20 tot aan het overlijden van Erasmus in het jaar i«6* Derzei ver inhoud en uitgaaf zal een bron openen tot de" regte kennis van veele openbaare en geheime gebeurtenisIe der toenmaalige allermerkwaardigfte tijden, van gehei me verbmtenisfen, en andere particuliere omftandigheden ook bijzonder betrekkelijk tot Erasmus; gelijk ze mede zijn opmerkelijk groot aanzien en achting zullen uitwijzen en de waare reden zijner tweederleie denkwijs in het licht nellen. — Men verlangt zeer naar het publiek worden van deeze Verzameling.  MENGELSTUKKEN; PROEVE EENER UITLEGGINGE VAN 2 C o R. XIII: 3, 4. Dewijl gij ziekt eene proeve Cbristi die in mij [preekt; welke in u niet zwak en is, maar krachtig is onder u. Want hoewel hij gekruist is door zwakheid, zoo leeft bij nochtans door de kracht Gods. Want ook wij zijn zivak in hem, maar zullen met hem leeven door de kracht Gods 'in u, A' e Schriftverklaarders zijn het daar in eens, dat dé wederpartijders van Paulus, na dat door zijnen eerften Brief veelen van de fcheuringen geneezen waren, zich bedienden van' eenen kwaadaartigen Hst orn het Apostelfchap van hem in verdenking te brengen. Dit, meenden zij, konden zij al ver brengen, als zij beweezen, dat hij, wel ver van onfeilbaar te zijn, dan eens jaa voornam, doch dat dit jaa binnen kort wederom neen wierde. —— Voorh»amelijk poogde men zijn Apostolisch gezag in twijffel te trekken, en dit deeden zij door eene vergelijking van zijiie Brieven en tegenwoordigheid, welke te veel van eikanderen verfchilden; zoo ftout hij de pen voerde, zoo flap' èn mak was hij in zijne tegenwoordigheid. In dit Hoofddeel herhaalt de Apostel zijn voorneemeri om te Corinthen te komen; en vondt hij dan bij zijne aankomst, dat men nog verachters van zijn Apostelfchap had j zij konden zich verzekerd houden, dat zij gevoel zouden hebben van zijne Apostels macht, welke de Heer zelf haare werking geeven zou. Hij toont de fJegtheid van hun beftaan aan, dat zij den' Heer en Zender van Paulus tergden om te bewijzen, dat Wd'e 'Deel. Mengèlfi. Ne. 1. C hij  ft Proeve eener Uitlegginge hij Paulus voor zijnen Apostel hield, niet tegenftaande 'er reeds zoo veele bewijzen voor die waarheid' in de Coriatifche Gemeente waren, moetende zij zich voorftellen, dat het met hem gaan zoude als met den Heere Christus zelven, die, hoe verachtelijk hij ook fcheen te zijn bij zijne diepe vernederinge, zoo veel te heerlijker cn vermogender bij zijne verhooginge te voorfchijn kwam. 'cLusimij te beproeven, of ik de waare meening desH. Geestes, in deeze twee verfen , aan den gunstigen Leezer kan voorftellen , zonder de uitleggingen van andere Godgeleerden te benadeelen, of dezelve van hunnen roem, dien zij waardig zijn , te berooven. Eerst zal ik mij bepnalen tot het bedoelde in het derde ven/ De Griekfehe Text geeft deeze woorden op: 'Enz) iomunv £>jrsïrs t* tv ï/soi KuAxvtoï XpifX, os tls Cjjxs £*. drSiti?, Suvarer iv C/aTv. Vertaal ik die voorftelling, dan komen 'er deeze woorden uit: Nadien gij eene proeve zoekt van den in mij [preekenden Christus, welke onder vlieden niet zwak is, maar krachtig is in ulieden. Het verdient onze aandacht, dat Christus hier omfchreeven wordt als fpreekende in Paulus, en als niet zwak, maar krachtig onder de Corinthiers. Zou een Christen den geenen, naar wien hij benoemd is, niet kennen: Hij is die eeuwige Propheet en Leeraar, die, fchoon hij nu met de macht en het gezag als Koning der Kerke bekleed is, echter de eenige Leeraar blijft, die door den dienst van zijne Gezanten bet zielzaligend onderwijs geeft, en leert, welke waarheden te weete'n, te gelooven en te betrachten zijn. Wat de fchendbrokken van Paulus ook tegen zijn Apostelfchap mogten inbrengen; hoe twijffelachtig en fmaadelijk zij 'er ook over fpraaken; hij heeft moeds genoeg om dit rondborstig van zich te verklaaren : dat Christus in hem fprak. Ik behotf u maar te wijzen tot de leere van het Eugngelium der vrijheid en der zaligheid, 'c welk door Paulus verklaard en geleerd is; hij hadt in zijn anderhalf jaarig verblijf in do Corintifche Gemeente niet weiniger dan in die te Ephefen den geheelen Raad God* aangaande haare zaligheid geopenbaard. Inzonderheid hadt hij de deur des Éuan- geliums open gezet, zoo wel voor de Heidenen, als voos de Jooden; de Voorhuid was hem, op last van Christus, zelfs zoo aangenaam als de Befnijdenis. Hij vorderde van beiden dezelfde pligten ; of de Zedeleer, welke hij aan-  Van a Cor. XIII: 3, 4. 3S nandrong, was dezelfde voor Heidenen en Jooden. . Die lasten, welke eertijds de Jooden zoo drukten, en door de Pharizeen en Schriftgeleerden zoo merkelijk en ondraaeelijk vermeerderd waren, waren nu verwisfeld in het juk van het Euangelic, het welk zagt, in dien last, welke ligc js. Hoe luttel de Apostel der Voorhuid hier door ook zijn hof maakte bij de wetgezinde Leeraars, en met welk ongenoegen hij daar over de Jooden , zijne oude Broederichap , vervulde, zonder de eerden te vleijen, of de laatften te vreezen, drong hij op het geloove in Christus en op eene Kuangelifche heiligheid, zonder dc oude fchaduwagtige pligrpleegingen, aan, en hield dat vol in alle plaatzen, daar hij mee de zaligmaakende Genade - leere van bet N.T. kwam, en ve>keerde. Hier voor kwam hij openbaar uit; zijne voorftellen, welke hij in de Gemeentens deed, wen hij 'er tegenwoordig was, of welke hij in zijne Brieven opgaf, kwamen daar op neder, daar hadt hij alles voor_ over, en niemand kon hem in meer vuur zien, dan als hij bezig was, en over de genade en waarheid, welke door Christus geworden was, redevoerde, of fchreef; dan was alles bij hem geest en leven, en het liefde-vuur voor die waarheid zette hem in volle vlam. Hoe kwam de Tarfer, die wel eer als een Pharifeër zoo l bijgdoovig op die oude Mofaïïche pligrpleegingen gezet 1 was, en gevoelde, dat die leer met vervolginge en vernie1 linge van de anders denkenden moest gefchraagd en ftaande I gehouden worden, aan zulk een verweeren van die ge( doemde nieuwe gevoelens? Die reis naar Damaskuswelke ! hem eeuwig heugen zal, was het, op welke zich die eeu1 wige waarheid met zoo veel overtuiginge aan zijn gemoed (Opgedaan hadt, dat hij 'er geheel mede doortrokken, en t daar aan ov.;rgegeeven als een voorvechter voor dezelve te 1 voorfchijn kwam , en zins dat tijdftip bij die verdedigin-, loc, wel zoo vuurig, maar niet zoo doldriftig en vervolgziek, bleef; kon hij wel anders doen? Christus /prak 1 in hem-, ■ Het Griekfehe voorzetzel eV beteekent meest al in; dan took veelmaalen door, en 'er zijn verfcheidene^ plaatzen, iwaar in de vertaaling van in ongefchikt is,doch die vmdoor iraet het redenbeleid alleen ftrookt. Het zou zeer (legt klinïken, als men die lasr*rende Pharifeen, Matth. IX: 34, het «zeggen : Hij werpt de duivelen uit 1 n den overfteri der dui\velen ; dan het is de waarheid, hij werpt de duivels uit li) oor den iverllen der duivelen. C 2 Wei»  3 Proeve eener Uitlecginge Weshalven het rnij voorkomt, dat Paulus gezegde op deeze plaats ons die twee zaaken te kennen geeft, dat Christus in en ook door hem fprak. Wanneer de Zaligmaaker verklaart Joh. XII: 49. Want ik heb uit mij zelven niet ge/proken, maar de Vader , die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeeven wat ik zeggen zal, verklaart de Kruisgezant even zoo, dat alles, ft welk hij leerde en voorftelde, niet uit hem zelven voortfproot ; hij was 'er noch de oorzaak , noch eerfte voortbrenger van; hij begeerde niet, dat men zulke groocfehe gedaehten van hem voeden zoude. Die dat recht begreep, moest gelooven, dat Christus in hem fprak; dit voorftel is zelfs aan den Heiland niet vreemd geweest, Matth. X: ao, want gij zijt 't nies die /preekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u fpreekt. Paulus verklaart'er dan mede, dat hij eene ingeeving had van Christus, wanneer hij over de leerftelzels des Euangeliums, of de pligten, welke te vervullen waren, fprak of fchreef. Op dien Damasceenfchen togt hadt Christus hem geheel en al in bezie genomen , die alles machtige genade , welke hom wedervaaren was, bezielde hem zoo volkomen, dat hij zich gedrongen vond, om zich met ziel en lighaam voor eeuwig en onbedongen aan dien Christus over te'geeven; hij, die hem toen tot het Apostelfchap geroepen had, was alleen meester gemaakt over dit alles, wat hij naderhand in zijne gewigtige Bedieninge fpreeken zoude. Geen Petrus, Jacohus, noch Johannes, geen Ananias, hoe veel dienst hij hem op dien zonderlingen tijd ook gedaan heeft, waren zijne Leermeesters; deeze had hij alleen in Christus en zijnen Geest te erkennen. Zoo ftellig als de Apostel hier beweert, dat hij door eene bijzondere ingecvinge het Euangelie verkondigde; zoo ver is hij verwijderd van eene dwsepachtigc en geestdrijvers ingeeving en aanblanzing voor te wenden. Die ingeeving maakte hem onfeilbaar in zijne voorftellen, voor welke hij eene ge- noegzaame en redelijke verzekering hadt. ' Hoe groot js dan Paulus niet, wiens monden tong des Heeren roerzeis waren om dat woord te fpreeken, én wiens pen door hem jn het te boek liaan der zaaken befluurd wierd? Christus fprak in hem. Met geen weiniger recht mogt Paulus zeggen , dat Christus door hem fprak. Die had hem door zijnen Geest afgezonderd tot Apostel; hij mogt een ontijdig gebooren zijn»  Van 2 Cor. XIII: 3, 4. 37 zijn, zoo veel hij wilde, hij behoorde zich nogthans nier laager te rekenen, dan de andere Apostels. ■ Hij was de mond van Christus, en al wat hij aangaande Euangelifche waarheden bekend maakte, dit fprak Christus, die hem gebruikte tot zijn werktuig. iüj fprak in den nruim van Christus; hij had 'er bevel toe gekreegen van hem; liet was ook alles voor zijne rekeninge. Dit ftuk was Lij hem zoo hoog gerekend, dat hij 'er zijne eer en geluk in Helde; hij fprak met ophef van die Bedieninge; nooit kon hij 'er over denken of de bewonderenswaardige barmhartigheid van Christus kwam hem te binnen, door welke hij de minfte der heiligen getrouw geacht en in de bedieninge gefield was. Sprak hij dan, het moest gerekend worden te zijn het woord van Christus, en daarom moest het met dat ontzag en eerbied worden aangenomen, welke men arn Christus den Gezalfden des Vaders, dien Leeraar bij uit- ftek, fchuldig was. Komt hij hier openlijk uit voor zijne Goddelijke zendiage van Christus, dan was het ook redelijk, dat hij als-eenen gezant van den heerlijken Christus bevrijd bleef van allen overlast, gelijk de befchaafde volken de Gezanten der Vorsten als heilig aangemerkt en gehouden hebben; en in dat licht plaatst hij die Apostoiifche Bediening nog in deezen Brief, Iloofdfr. V: do: Zoo zijn ■wij dan Gezanten van Christus wegen, als of God door ons hade: wij bidden van Christus wegen, laat u met God verzoenen. Die zelfde Christus was ook geopenbaard te midden van de Corintifchc Gemeente; want hij verklaart, dat hij niet zwak is in hun, maar krachtig, onder hen. Chryfofthomus de Kerkvader is van oordeel geweest, dat het Griekfehe osSHs. hier kan hebben drie beteekenisfen, naamelijk ten aanzien van de zwakheid des lighaams, of des geloofs, of der verdrukkingen. ■ Rnphelius heeft uit Arrian. Lib. 1. c. 5. Lib. 2. c. 12, volgens het geen mij IVoIff, cur'. a. I. geleerd heefr, beweczen, dat juist dit woord gebruikt wordt van iemand, die niet in ftaat is met zulke kracht en nadruk te onderwijzen , dat hij hun, tot welken hij fpreekt, overrcede. Men kan uit verfchei- dene plaatzen van de gewijde Schriften toonen, dat het grondwoord, 't welk eigenlijk zijnen oorfprong heeft in her gemis van vsrmogen, zwakheid beteekent; hoe vaak vindt men het gebezigd van krankheid, welke zwakheid verwekt. Die de Ouderlingen tot zich moet roepen, Jncob. V; 24, moet zijn een kranke. Paulus fpreekt Rom.XIV:.r. C 3 van  38 Proeve eener Uitleggings van een zwak zijn in het geloove.-— Men merkt eenvoudig, dat 'er eene zwakheid des lighaams en der ziele is; in deezen Brief fpreekt de Leeraar veel en met aartigheid over de zwakheid, a Cor. XT: at), wie is rer zwak, dat ik niet zwak bent en gaat men de gevolgen na, welke de zwakheid gewoonlijk vergezellen , men zal met geene onredelijkheid ftellen, dat zwak zijn zoo veel is, als veracht zijn; men tziet, dat de menfchen ligtelijk tot verfmaading van die geenen, van welken zij geen kwaad wegens hunne zwakheid te vreezen hebben, overflaan. Die zou, naar mijn inzien, van dit gezegde geene goede verklaaring, geeven, die het voornaamwoord (pronomen) os alleen wilde brengen tot den perfoon van Christus; maar bet flaat ook op het getuigenis, het welk de Apostel van dien Christus gaf, als in hem fpreekende. Christus bediende zich van deezen Apostel als van zijn werktuig, waar door hij zulke groote dingen deed. Paulus was getrouw aan zijne verpligunge; hij hadt aan de Jooden en Heidenen te Corinthus het Euangelie bekend gemaakt ih den naam van dien Christus; en in dien zin was hij niet zwak jegens of onder hen. Uit dit licht deeze plaats gezien, zal de Kruisgezant te verftaan geeven, dat het woord der genade en der zaligheid, welk Christus liet verkondigen, geenzins verfteeken was van alle vermogen om te overreeden, en zich door een betoog der waarheid, als in Gods tegenwoordigheid, aangenaam te maaken aan de geweerens des menfchen; dat de gronden , waar op de waarheid der leerftelzels fteunde,'en waar uit de zedeleer als redelijk befchouwd wierd, zoo zwak niet waren, dat 'er zich reden van vreeze opdeed, dat dit gewigtig gebouw zoude inftorten; dst het, wel is waar, naar het uitwendig aanzien zwak en' gering fcheen, het was eene dwaasheid en verachtelijk bij groote wereld-vernuften; dan dat juist hier in bleek, dat het niet zwak was, als beantwoordende aan die teektninge, welke daar van te vooren reeds uitgegeeven was in de rolle des Boeks. Dat het wel zoo is, dat ver- fcheidene de belijdenis van die waarheid, door gehoor te geeven aan de infprnak van die valfche en verleidende Leeraars, hadden verklaard zwak te zijn, doch het was niet zwak; dit kon men aan het Euangelie niet wijten, maar aan de onkunde of wispeltuurigheid van die menfchen ; 't was niet zwak in hun, toen het hen overreedde Van zijne waarheid, waar door zij, met verlaatinge van hunnen  Van a Cor. XIII: 3, '4. 3^ hunnen ouden Godsdienst, aan Christus en zijne lesfen gehoor en toeftemming gaven. Was het eene zwakheid van het Euangelie, dat de voorgaande Paulijnfche Brief zooveel ingang gemaakt had, dat veelen van die dwaalenden waren wedergekeerd, en het Euangelie in zijne eere herfteld hadden? Was Paulus, oppervlakkig be- fchouwd , de gefehikte Man wel cm den luister van het woord te doen fchitteren? Neen! en nogthans was het hem gelukt om de Corinthers door het Euangelie te vangen , en daar aan onderworpen te maaken. Of, is dit geen bewijs, dat Christus in en door hem fpreekende, 'niet awak is? Naar het oordeel van het edel vernuft, Huig pH Groot, dient men hier eene Enallage temporis, of eene tijdsverwisfeling te ftellen, dewijl de voorleden tijd hier eigenlijk de bedoelde zijn zoude, willende Paulus de aandacht der Gemeente te rug leiden tot zulke (dingen als 'er in het voorledene gefchied waren. Zwak kon men den fpreekenden Christus in Paulus niet ft»llen, toen het Euangelie in dien nadruk zich vertoonde, dat het uit de Jooden en de Heidenen veelen deed overkomen tot het geloof in Christus; vergel. Hand. XVIII. —— i Doch al wilde men hier bij den tegenwoordigen tijd blijven , men zal 'er eenen goeden zin aan kunnen hechten. De Schrijver vooronderftellende alle die goede uitwerkzels van het Euangelie der zaligheid, kan ze hebben willen bepaalen tot die dingen, welke nu onder hen zich vertoonden, en die genoegzaame blijken opleverden, dat de in hem fpreekende Christus niet zwak was; want het was nog zoo niet gefield, dat Paulus met den in hem fpreekenden Christus niet genoegzaam beftand was tegen de aanvallen van de verachters van her zelve. Juist het tegenovergeftelde van die zwakheid was 'er in dat Euangelie van Christus; bij, zegt de Man Gods, is krachtig onder ulieden. «AAai luvxriï tv C/jTv. 'sis zeker, dat Swocru een woord is, het welk men te vergeefsch bij andere Griekfehe Schrijvers zoeken zal: zekerlijk had de Apostel kunnen zeggen Swttrèi U>, bii is krachtig, maar dewijl hij in het ontkennend gedeelte zich van het werkwoord drStvu bediend had, verkiest hij hier ook een werkwoord,te gebruiken, het welk hij naar de gewoone taal - en afleidings regels maakt van SovaroY, krachtig; en wie zal beweeren, dat hem dit niet vrijgefhan heeft,? Is het niet eene aangenomeue waarheid, dat ieder in C 4 Cine  ao Proeve eener Uitlegginge eene levendige taal, mids hij niet onregelmaatig handele, woorden maaken mag"? en die verkrijgen de kracht van woorden, als het gemeen dezelve aanneemt. Ook maakt de verandering van het voorzetzel geenen feil. Eerst had hij e/f, nu s»; want ieder weet, dat e» zoo wel onder beteekent als £/?; ziet onder veel anderen Matth. II: 6. En gij Betblebem, gij land Juda, zijt geenzins de minfte iv osPer de Vorsten jFuda. Krachtig zijn ltaat lijnrecht over tegen zwak zijn, en kan lighaamlijk en geestlijk genomen worden, vooral voor een bekwaam zijn om zijne lesfen ingang te doen maaken bij de Leerlingen; en wie zal ontkennen, dat vermogend te zijn iemand ook heerlijk en achtens waardig maakt? Mij dunkt, ik kan dit gezegde des Apostels door deeze voorftellen verklaaren: Christus met zijn Euangelie, welk hij door Paulus verkondigen liet, oeffende kracht, doordien het de oorzaak was, dat Heidenen en Jooden , aan hunnen bijzonderen Godsdienst verbonden, overreed en bewoogen wierden om Christus, als het eenig voorwerp des geloofs, aan te merken en zich' te verbinden om alle de pligren, in dat Euangelie geboden, hoe zeer die ook ftrijdig waren met de lesfen van den verdorven fmaak, en den aangebooren Godsdienst, waar te neemen. Dus was het woord Gods levendig en krachtig, en fcherpfnijdender dan een tweefnijdend zwaard, Hebr. IV: ia. Dus was het waarheid, 't geen de Apostel zeide van de Thesfalonikers, i Thesf. I: 5. want ons Euangelie is onder ulieden niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in "veele verzekerdheid. Dit nu behoort aan den H. Geest toegekend te worden, en vindt in zijne kracht zijn vermogen. Dan de Schrijver zal nog bijzonder met deeze uitdrukkinge het oog gehad hebben op zijn Apostolisch gezag, met het welk de voorftelling van het Euangelie gepaard ging, en dat zoo werkte, dat hij zelfs door zigtbaare ftraffen. tegen de hardnekkigen en overtreeders, de eer van het zelve verdedigde; denkt aan die Apostoiifche roede 1 Cor. IV: ar? en fielt u voor het gebeurde met dien bloedfchendigen' Hoofdft. V: 3—5; met die geenen, die omtrent het avondmaal zoo ongeregeld handelden, waar onder veele kranken en zwakken waren , cn veelen die fliepen 1 Cor. X f:30.' Nu vraag ik tot befluit. of dat Euangelium van Chiistus niet heerlijk en voortreffelijk was? of het niet met ontzag en eerbied behoorde behandeld te worden? Had iemand, die  Van a Cor. XIII: 3, 4- 41 die 'er op lettede, wel eenige vrijheid om te gelooven, dat, Cnristus in wiens naam het Euangelie gepredikt wierd, zich zou laaten befpotten? Moest niet ieder zijne kracht en vermogen ontzien? Maar hier kan aan iemand bedenkelijk voorkomen , waarom de Apostel het niet gelaaten hebbe bij het voorftel, dat Christus niet zwak, onder hen was, maar dat hij nog daar toe voege: maar krachtig onder u/iedenl Ik beken, indien het den H. Geest goed gedacht hadt alleen te zeggen, dat die in Paulus fpreekende Christus niet zwak onder hen geweest was, dat ik zoude verklaard hebben, dat men die opgegeevene zaaken daar in konde voorgefteld' rekenen, Om dat de Grieken meermaalen door ontkennende fpreekwjjzen, het ftellig voorftel nadruk geeven; want waarom zou men in het Grieksch geene Lithotes roe- | laaten, gelijk men in andere taaien doet. Een voorbeeld voor allen Jac. 11: 5. /-ï» heeft God niet uitverkooren de armen deezer wereld? dat is, hij heeft die zekerlijk uitverkooren. . , Ieder moet derhal ven gelooven, dat de Schrijver recien gehad heeft, om dit gezegde bij de ontkenninge te voegen; wij weeten , immers, dat men wel eens vermogens kan bezitten , welke men niet te werk ftelt; dus zou dit Euangelie wel niet zwak kunnen zijn, alfchoon het zijne kracht en vermogen niet daadelijk oeffende. Derhal ven denk ik, dat de Apostel zoo gefprooken heeft, om te toonen, dat het Euangelie van Christus die kracht en dat vermogen geoeffend en betoond had; en dit bevalt mij, onder verbeteringe , beter dan te ftellen ,( dat dit gefchie 1 is, om dat her niet zoufchijnen, dat 5«? en ivttpft te vergeefsch herhaald zijn ; want dat s'v kV» hadt ook wel kunnen wegblijven. Wat'er van die onderfcheidinge zij, waar doormen èu* oirbivü brengt tot de gaaven des H. Geestes , en dKXa. Iv\*ïzi tot het vermogen, welk Paulus vertoonde, laat ik daar; mogelijk is zij meer denkbeeldig dan wezenlijk. De Apostel bewijst dus, dat Christus in hem fprak , en dat hij zijn Apostel was; want geens menfchen woord bezit zulk een kracht of vermogen; maar te gelijk ontmoeten wij hier zijne nederigheid; alle krachtige werking van zijne woorden leidt hij niet af van zich zelven, maar van Christus, die in hem 'fprak, en dié zich van hem bediende, om dit te werken door zijnen Geesr. - Hoe gedroegen zich nu die Corinthers, tegen wien de Apostel'de pen voert? hij verklaart , dat zij zochten eene C 5 proeve  43 Proevs einer Uitlegginge proeve van Christus, ferf }«W„ Die proef wordt in he 5de Hoofd, van Paulus Brief aan die van Romen in het 4de vers vertaald door hevindinge; 2 Cor II- o door beproevinge; zoo ook Philipp. ft: 22. Daar door wordt uitgedrukt die toets of proeve, welke de Goud- of Zilver fmeeden aan die metaalen door den toctfteen te werlr ftellen. 1SDe Apostel hadt in het eerfte Hoofd, van den eerften Briefhetaaftevers, als een kenmerk van de Jooden voorgefteld, dat zijeen teeken begeerden, daar de Heidenen of Grieken wijsheid zochten. De Zaligmaaker vondt ?ich in zijnen tijd onder de Jooden, en bevestigde de waarheid van zijn getuigenis door veele teekens en wonderwerken: dan dit alles lcheen het onbefchaamd geflagt nog niet te vol doen; men zier, dat zij van den Heiland'nog al meer teekens" ^lldln £eT^ben; d»c al,thans veroorzaakt die fcherpe taal, Matth. XII: 39, Het boos en overfpeelig geflagt verzoekt een teeken, en haar zal geen teeken gegeeven worden dan het teeken van Jonas den Propheet. l)us k»n men die proe ve van den in Paulus fpreekenden Christus aanmerken als een newijs, hetwelk ontegenzeggelijk was voor het Apostelfchap van den Apostel; en voor de waarheid van zijne voorftellen des Luaageliums, waar door hij bewees dat met hij maar Christus, fprak, en dat zijn voordrag van hem herkomttig een geweeren verbindend gezag had Uit de gefteldheid van fommigen in de Corinthifcïie Gemeente kan men begrijpen, hoe zij eene proeve van den in Paulus fpreekenden Christus zochten. De Apostel kwam openlijk met dit getuigenis voor den dag, dat hij een Gezant van Christus was, dat hij in zijnen naam predikte en leerde; maar zijn voorftel was van dien aart dat hij alle die oude voordeden van Abrahams nakroost als de 15cfnijdenis, de Mofaïfche pligtpleegingen, en de affcheiding der Heidenen van de Jooden, haare kracht benam, zich beroemde een voorftander te zijn van de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods; dit konden di: valfche Broeders die, onder den fchijn van Christenen, oude Jooden in hunnè harten waren, niet verduwen; vooral konden zij dit niet veelen in Paulus, dien afvalligen Pharifeer, en ijveraar voor de wet van Mofes. ■ Men poogde zijnen dienst bij de zwakken va verachnnge te brengen, en ze te doen wederkeeren tot een wat verfijnd Joodendom en de verwerping van die vrije Euangelie-leere, welke Paulus op den duur voorftondt. Zij  Van a Cor. XIII: 3, 4. Zij gaven voor, dat het verre was van genoeg beweezen '?.e zi n dat Christus in hem fprak , en dat 'er daarom nadere preuven hier van dienden te komen, zouden zij 'er gerust op mogen afgaan en betrouwen. Hij gaf wel voor een Apostolisch gezag te hebben, hij hadt daar van veel voorgewend; maar hier tegen Üreedt, dat hij te Corinthen niet kwam, alhoewel hij daar toe beloften cregeeven had; nu hij wegbleef, rukte men die zwakken op"tot een vermoeden, dat al zijn voorgeeven van met de roede te komen niets was; cn daarom ziet Paulus die no" ongebeterden in de Gemeente aan als zulken, die 'er de proef van wilden neemen, of hij wel nvt zulk eene krachtige roede gewapend was, en daarmede (laande, bewijzen zoude, dat Christus in en door hem fprak. Hij beftraft ze als zulken, die nog niet genoeg van zijn Apostolisch gezag overtuigd waren, en die het er op wilden laaten aankomen om het gewigt daar van te ondervinden. — Dat was een onbezonnen en voor hun nadeeiig beftaan. Zij behoefden zich maar te binnen te brengen het beloop der zaaken welke gebeurd waren, en die zouden genoeg uitmaaken, dat hij een Apostel van Christus was, en dat die zijne voorftellen voor zijne rekeninge genomen had ; daar hadden zij proeven van den in hem fpreekenden Christus, en hadden geene andere daar voor noodig. > ' Noch een weinig aandacht vordert het verband; .eafwordt doorgaans door overmith en dewijl vertaald. Als wij het voorgaande van dit Hoofddeel nauwkeurig inzien, merkt men , dat de Apostel nog ten flotte de verdwaalden door de verleidinge van de valfche Leeraars waarfchuwt, dat zij, eer hij te Corinthen komt, mogten afzien van hunne doolingen, dar zij wilden overweegen , hoe zij zich met die verleidende Leeraars zouden ongelukkig maaken; want dat zij niet ongeftraft door het Apostolisch ge/ag zouden blijven , welk hij, zonder eenig aanzien vnn prrzoonen , zoude te werk fteilen; Men leest Spreuk. XV1T: 19, die het gekijf lief'heeft, heeft overtreeding lief Daa> is volgens de Oosterfcbe Bibliotheek van J. D. Michaèlis ■ het XVlIlde Deel, bladz.68. van de Verraalinge) ineerj Codex van het Britfche Mufeum verander! door rv-), wanneer de zin zijn zou, die gekijf'lief beeft, beeft wonden lief, dat is, dingt naar flagen War hier ook van z.y, dit is zeker, dat hij, die in de Corimifche Gemeente bleef aankleeven aan het gevoelen van die verleiders, ajs of Chris-  44 Proeve eener Uitleggings Christus niet door en in Paulus fprak, -zich zoude blootftellen voor de flagen van het ontkende Apostolisch gezag. —■- De Apostel wil zeggen: Gij hebt bewijzen genoeg, dat Christus,in mij fpreekende, niet zwak is, maar krachtig; hoe flegt handelt gij met nog meer proeven daar van te begeeren? komt 'er nog eene proeve, die zal toe uw nadeel uitloopen; want dan zult gij, tot uw ongeluk en imerte, deeze waarheid moeten leeren. Hoe gelukkiVzou het voor hun zijn, zender het geducht ongenoegen* van Christus af te wagten, van hunne doolinge te tu° te keeren en hem voor eenen Apostel van Christus, en zijn Euangelie voor dat van Christus te erkennen. Bedrieg ik mij niet dan ftrookt dit eigenaartig met het verband, en kan uit het Xde Hoofddeel nog nader aangeklemd worden. Eer ik van dit ff.uk afitap, vind ik het niet ondienftig den geëerden Leezer een paar verklaaringen van deeze woorden mede te deelen. De eerfte is van den grooten Kerkhervormer Calvin. „ Christus, zegt hij, heeft zich openlijk in mijnen dienst „ geopenbaard, en heeft zijne macht jegens u getoond, „ zoo dat 'er voor onweerendheid geen plaats overgelaaten „ is. Waarom 'er niet zoo zeer over mij en mijne leere „ verfchil is, als over Christus, en gij doet zoo zeer geen „ ongelijk aan mij, als aan hem. De verdraagzaamheid „ van Christus wordt verzocht, daar men mijne vermaa„ ningen in den wind flaat, en mijn gezag beknibbelt." De andere is van den Hooggeleerden He'rbornfchen Leeraar Joh. Bierman. Die fchrijft over deeze woorden, onder anderen, aldus: „ 't Is als of hij zeide: de reden, waarom „ ik tot u komende u niet fpaaren zal, is deeze, om dat „ gij niet gelooven wilt, dat Christus in mij fpreekt, zon„ der eenig openbaar bewijs daar van. Wilt gij dan mijne ,, vermaaningen, waarfchouwingen en bedreigingen verach„ ten, om eene proeve te neemen, of ik wel zou durven, „ en kunnen de ongehoorzaamen ftraffen naar de macht, „ welke Christus mij gegeeven heeft, en welke mijne „ woorden, door zijn oordeel, wil bevestigen; zie Matth. „ XVIII: 18. Zoo zegt een Meester tegen eenen weêr„ fpannigen Leerling: „„ wilt gij mijnen arm, mijne roe„,, de beproeven! wilt gij zoo lang wagten , tot gij zier, „„. of ik ftraffen en kastijden durve, en kunne, of niet?"" „ hij zegt daarom, dat zij zulks zochten, niet, als of zij „ waarlijk dat verlangd zouden hebben, maar om dat zij door  Van o, Cor. XIII: 3, 4» 43 doof hunne onboetvaardigheid Christus verzochten, en " alzoo de rechtvaardige wraak van Christus tegen zich „ verwekten." Ik ga over, om ook mijne verklaaring van het vierde vers onder oog te brengen. In het Grieksch ftaat: xoó ydg d i feüïïgSSeigene zwakheid, tegen ai voorgeeven IJ 4-  56 Proeve eèner Uitlegginge van zulk eene macht en waardigheid, overgekomen wasindien hl] dood gebleeven en aan de öhrbirtdfnge tot ftof overgegeeven was. .— Doch neen! neen! hij heeft geene verdervmg gezien ; hij heeft een onvergunglijk leven en vertoont zich nu in die Heerlijkheid, welke hij bij zijnen Inirh a?/heei'-dKe7ereld Was' °üor dien Daniël ken dood heeft h;i, zich den weg gebaand tot eene heerlijkheid waardoor hij hooger geworden is dan de hemelen en Z' zeeten is aan de rechtehand Gods; nu is hij die een wei mg minder gemaakt was dan de Engelen, niet'eere en heerijkheid gekroond ; moest niet de Christus alle deeze dingen Jijden, en a zoo in zijne heerlijkheid ingaan; die twee zaaken met eikanderen vereenigd maaken hem een waardte voorwerp van het geloove en de liefde van die allen d e omtrent hunne eeuwige belangen niet onverfchilli* ïv,u* die kunnen roemen dat hij, die om hunne zwakheid gel kruist was, nu eeuwig leeft door de kracht Go-is fc Des Heeren en Meesters lot heeft doorgaans'eênen grooten invloed op- en overeenkomst met dat van de Dienst knechten en Leerhngen. Ten minften in het geval van Christus was het zoo; gelijk het met den Heere was, zoo was het ook z,jne D.enaaren. Echter moet men fteeds het onderfcheid tusfchen beiden op het oog houden. Paulus getu.gt: want ookwtj z,p, zwak in hem; maar zulhn me) tem keven door de kracht Gods in u 1 \ Is Am™y*t Ka' 4fi*.*&a*i h Men vindt in deezen Brief deeze verandering in de voorftellen ■ dat de Apostel:somtijds in het enkelvoudige fpreekt, met'dit onderfche.d dat hit, fpreekende van aich zelven, zulke dingen voorftelt, welke hem bijzonder betroffen; doch fpreekt hij in het meervoudig, dan handelt hij van zulke zaaken die zijnen Ampts- broederen zoo wel als hem eigen zijn Het lot van de Apostelen was, dat zij zwak waren Verftaat er b,j dat zij voorwerpen van kruis, rampen en We, derwaardigheden waren, 't Was met hun zoo gefield dar zij ten prootje waren van allerhande lastermonden ; eder wierp zijnen drek met eene ftoute hand op hen Men kreet ze mt voor verachte en niets waardige lieden, aan welker benadeehnge mets verbeurd Zij hadden vijan- den aan alle z,jden De Jooden hadden eenen ingewortel denhaat tegen ïefus volgelingen; zij konden niet draaien dat zij. met alleen goed van hem fpraken, maar ook Teder eenen poogden over te haaien tot het gelooven in hem waar door de rechtvaardiging uit de werken de bocfem in-  Van c Cos. XIII: f, 4. 57 ingeflagen wierd. De Heidenen hielden het Euangelia te eenvoudig en-te laag, dan dat het zou aangenomen en geloofd worden bij zulke verhevene verftanden en groote \ernuften; en daarom poogden zij hunnen Godsdienst, die door de leere van Jefus Christus verminderde, mer-benadeelinge en verdrukkinge van de Apostelen van den Heere ftaande te d>en blijven. Hoe zeer zij nu die rampen en kruisfen daadelijk onder1'eevig waren, en dezelve ondervonden, zoo waren zij in de daad niet zoo verachtelijk en gering, als men ze voorwendde te zijn. Cieen één der Apostelen droeg zijn hart zoo hoog, dat hij zich voor iets groots aanzag; zij waren allen te wel overtuigd, dat zij (lof waren, en den fchar des Euangeliums in aarden vaten droegen. Dan met dat alles waren zij niet zulke llegten, noch veracbtelijken; uanthun lieer en Meester hadt ze met zoogroote en aanzienlijke gaaVeri befchonken, dat'zij, hoe onkundig, geleerd waren ; zij waren grnote Mannen, die met geestlijke wapenen in God krachtig waren tot nederwerping der flcrkten, die zich tegen de kennisfe van Christus poogden te verfterken. De Godsman zal ons nader van eene weetenswaardige bijzondeiheil verflag doen. Hij zegt: wij zijn ook zwak in bem. Men noemt een affchrift, waar in geleexen wordt cvv ëixS-, met bem. Volgens Poli Synopf. a. 1. fmaakt deeze leezing verfcheidene Geleerden; te meer, denk ik, om dat in de volgende fneede gezegd wordt, wij zullen leeven r:ec bem. Was de echtheid van die leezinge genoeg beweezen, niemand kon 'er iets tegen hebben. Maar zij is niet volftrekt noodig, al wil men, dat de Apostel heeft willen zeggen , dat zij met Christus zwak zijn; want ik zou uit Trommius 122. plaatzen kunnen aanvoeren, in welke de onzen tv door met vertolkt hebben. Uit die allen noem ik alleen Colosf. III: 16, zingende den Heere met aangenaamheid in uwe harten. Jac. II: 2. En daar kivam ook een arm man met een /legt kleed in de vergaderinge. Meermaalen zegt u zoo veel als *m; hier toe bedien ik mij van deeze twee plaatzen, 2 Tim. 11: 9, om 't welke, dat is, om welk Euangelie, ik verdrukking lijd tot de handen toe, als een kwnaddoendtr ; 1 Petr. IV: 14 , indien gij gefmaadigd ■wordt om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig. Hoe het zij, 'er Haat: wij zijn zwak in hem. Volgens onze Vertaaling moeten wij flellen, dat Paulus Yan zich cn zijne Medegenooten verklaart, dat 'er eene D 5 nauwe  58 Proeve eener Uitlegging* nauwe gemeenfchap tusfchen hen en Christus plaats had 5 zij waren door het geloove op het nauwlte met hem vereenigd. Bijzonder greep die vereeniging plaats tusfchen hen en Christus als Apostelen; hier door is het zijne het hunne. Uit die nauwe vereeniginge met Christus nu fproot het voort, dat zij in bem zwak waren. Ver zij het van ons, dat wij in hunne zwakheid eenige borgtogtelijkheid ftellen zouden. Evenwel was deeze zwakheid in hun ook toevallig, en kwam voort uit hunne vereeniginge met hem. Laat Paulus zeggen: wij zijn ook zwak met bem, en hij zal ons te kennen geeven, hoe Christus hun Hoofd, Heer en Voorbeeld is. Het is niet goed, dat de knecht meerder zij dan de'Heer, of de Leerling dan de Meester. De fpreekwijs met Christus te lijden is niet ongewoon. Rom. VIII: 17, zoo wij anders met bem lijden, op dat wij ook met hem verheerlijkt worden. Paulus heeft een en ander nadrukkelijk getuigenis hier over te boek gefteld. In het voorgaande Hoofddeel, het 12de vers, fpreekt hij van de merkt eekens van eenen Apostel in lijdzaamheid; Coll. I: 24, die mij verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vleescb de overblijfzels van de verdrukkingen van Christus voor zijn ligbaam. Petrus verklaart zulks van de verftrooijelingen, 1 Petr. IV: 13, dat zij gemeenfchap hebben aan bet lijden van Christus. En, wat zou cns beletten om te gelooven, dat zij ook zwak waren tm Christus? Het Euangelie-werk, welk zij verrichtten, de prediking van eenen gekruisten Christus uit zwakheid , maar van eenen leevenden Christus door de kracht Gods, dat men in hem alleen als den Z-aligmaaker gelooven, en, zonder eenige afgefchafte Mofaïfche pligtpleegingen, uit genade gerechtveerdigd moest worden, was het eigenlijk waarom zij gelasterd, gehoond, vervolgd en mishandeld wierden bij de Jooden en Heidenen; en hun gedrag in dit alles gaf bewijzen, dat het Euangelie hun dit alles wel waardig was. Die dit zwak zijn der Apostelen in gemeenfchap met Christus als vernederend wil aanmerken', moet 'er tegen over ftellen de verwagting van deeze Mannen, en al dat geringe zal verdwijnen: maar wij zullen met bem keven door de kracht Gods in u , oLka* ^ó\AiU «J™ I» SiW- Ik weet wel, dat 'er Schriftverklaarders zijn,' die wegens het  Van i Cor. XIII: 3» 4- 59 hei futurum, of den aanftaanden tijd, oordeelen, dat de X " hier bericht geeft van hunne verwagtinge op dat eigen ijk gezegde eeuwig leven , of op die zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden m den laatften tijd, en volkomen zoude worden bij hunne zalige veinjzemsle; want de Apostel is onder die , welke de leer der opftanJS der dooden zeer nadrukkelijk beweeren. Men behoort toch maar te leezen dat keurig en veel beteekenend bewijs voor dezelve, welk wij vinden 1,1 zijnen eerften Brief he XVde Hoofddeel, üan ik weet ook wel, dat, gelijk ik tegen dat begrip niets heb, een ruimer uitzigt aan deeze woorden gehecht moet worden. Wij hebben de voorgaande woorden niet bekrompen gemaakt; waarom zullen wij het deeze doen? , . ... Kunt gij 'er, geëerde Leezer! wel iets tegen heboen, dat ik zegge, dat leeven een bewijs van vermogen, kracht en fterkte uitdrukt; en is een leeven in hoogachting en eere een genoegelijk leeven, kunt gij dit denkbeeld hier wel van affcheiden? Weik was het lot van de Evangeliedienaars' zij werden voor dooden, dat is, machteloozen en zwakken, gehouden en aangezien; doch nu verwonen zij hunne hoop, welke zij hebben, dat die dwaalmg uit de begrippen van de Corinthers wijken zal wanneer er preuven van hunne kracht en vermogen zich opdoen, en vertoonen zouden. Zij belooven zich vermaak en genoegen uit den voortgang van den geluk-ftaat der Gemeente door den zegen, welke den Euangelie-dienst vergezelt; en hoe aangenaam zou dit aan Paulus zijn, als hij bij ziine komste in de Gemeente ontwaar wierd, dat zijn Bnef van zoo veel kracht geweest was, dat alle misdagen in de Gemeente van Corinthus gebeterd waren; dan zou hij leeven met vermaak en waar genoegen. De uitdrukking, wij zullen leeven met hem, bezwaart dat gevoelen geenzins; want Christus leeft nu nog, en is ook voornaamelijk daar in verheerlijkt, dat men zegen en ' voorfpoed het Euangelie ziet vergezellen. Leeven dan de Apostelen niet met hem, wanneer hij zulk eene genade en zegen met hunne predikinge paart, dat zondaars overgaan tot bekeering. Christus is het voorbeeld, het welk zij volgen, en waarop zij in hunne predikinge het oog hebben; en daar in is hunne blijdfchap en heerlijkheid vervuld ge- W N? zal het aankomen op de voorftelling des Apostels, «ingaande de kracht Geds in bun. Herinnert u^het  * Pnoivr. rencr Uitleocikc» Gods niet in dat gezag, het welk het zelve oeffent aan die geenen die hardnekkig het zelve blijven te4nftaar.zon der zich aan het zelve te onderwerpen? te*en"aan> zon' ten waar in deeze twee woorden weggi' a „" eeuwige zaligheid, daar bij winnen zouden- wanr m^r h;* A^iefe M1HKlJ^r h6C Verb3,td e" "denbeleid des ^postels billijkt volkomen onze opvatting hier van ■ dewiil de Apostel bezig 1S om het Apostolisch gezag te b"w zen het welk hij had onder de Gemeente van Corinthu? e i waar in het Euangelie kracht had. ^onntnus, e i Dit zij tot uitlegging van dit gezegde: Het prediken vin het Euangehe was onder de Corinthers niet krachtè oos «2 weesr; veelen waren door het zelve bewoogen om de eS Zkh t0C doorzat'held aan zulken Jf V ^ken; zelfs mangelde het niet aan zulken , die door de medewerkinge van 's Heeren 2ie enTeeven d ""tf nW3ren- -~Leefc dan „ene en leeven deszelfs Dienaars niet, wanneer het zoo ga tten zu kebeerlijlc* dingen van Zion zeggen kt n? Ier?oo?lïtr U?'Jne eC1' en he^lïjkheïd, en daar in deejen ook zijne Gezanten. Niet geringer zal de kracht Gods blijken, als wij op het treffend gezag van het Euangelie onze'aandacht bepaalen Wel was het waar, dat Paulus en zijne mede-^ApSlen verfmaad wierden, en dat men zich veelal tegen de°voorftellen de. Euangeliums verhardde; men leende m.de va fche Leeraars het oor; maar het zou niet altijd ongeftrafd gefchieden, neen! zij zouden leeven door het gezafGoSs onder dc flegtcn; want de Heer zou hunne ftraf! fPreuken goed-  Van 2 Cor. XIII: 3, 4- goedkeuren; hij zou die oordeelen bekrachtigen, en doen blijken , dat waarlijk hunne bedreigingen door hem wier- " den goedgekeurd. Dan zoo zeer die eerfte kracht gewenscht wierd, zoo zeer begeerde hij, dat zij de laatlte niet mogten ondervinden. Wie merkc nu niet, dat de verachting der Apostelen • niet altijd duuren zoude? Genoeg voor hun; deeze was hunne vertroosting, zij wisten, om wiens wille zij dat al-' les leeden, en dat net niet altijd een zwakke tijd zijn zoude; maar de tijd naderde vast, waar in zij, die bij veelen dood fcheenen, toonen zouden, dat zij leefden; de blijdj uitzigten op eene zalige redding maakten hen in al het lijden gemoedigd; zij zullen zich daar uit in heerlijkheid zien opgevoerd door den Heere zelven. Beza en anderen hebben reeds lang opgemerkt, dat ya,a een gevolg of befluit uit het voorgaande oplevert, en daar van daan is-het, dat de onzen het door a/zoo vertolkt hebben, gelijk wij zien Hand. XVI: 37, daar Paulus zich over de mishandeling dus laat hooren: zij hebben ons, die Ro' meinen zijn, onveroordeehl in het openbaar gegeesfeld, ■ en werpen zij ons nu heimelijk daar uit ? Niet alzoo! ou ya>°. Hier is het dus; de Apostels gebruiken het gebeurde met Christus als voorbeelden, hoe het met hun gefteld was; en dat met recht; immers zij hadden, als zijne Apostels, deel aan zijne lotgevallen; waren zij met hem lijdende, zij zouden ook met hem verheerlijkt worden. Vraagt gij mij nu, hoe ftaat dit vers in verband met het voorgaande? Ik antwoord: de Apostel zegt x.a.1 yd? tl, want alhoewel, of want ook indien Christus gekruis is door zwakheid. Ik poogde te vooren te toonen hoo de Apostel te kennen gaf, dat zij door de langmoedigheid van Christus op den duur op de proef te ftellen, en daar naar te ftaan , dat zij 'er bevinding van mogten ontvangen, dat hij een Apostel van hem was, hem zouden noodzaaken om zijne macht aan hun te doen gevoelen. Maar zij mogten zich verbeelden, dat hij gekruist was door zwakheid; dan deeden zij niet recht; zij moesten niet alleen op zijne vernedering, maar op zijne verhooging letten, en dan zou alle tegenbedenking ophouden. Zij moesten van Christus afdaalen tot zijne gezanten, en gelooven, dat het met hun niet anders zoude gefteld zijn; want hunne zwakheid, Welke zij met zoo veel minachtinge aanzagen, zou eerlang verwisfeld worden in kracht en vermogen. Weshalven de Apos-  6ï PrOEVE eener ÜlTLEGGItfeE Apostel wel deegelijk zijn Apostelfchap met den aankleeve daar van vertoont, en , voor dat hij te Corinten komt, hartelijk vermaant, dat zij mogten afzien van de verleiders, en wederkeeren tot de aankleeving der waarheid, opdat hij bij zijne komfte niet genoodzaakt wierd zijn gezag als Apostel ten hunnen nadeele te gebruiken. Mijne geliefde Christenen! 'er is in ons Land eene fchoone lnltelling , dat de gefchiedenisfen belangende Jefus Christus inde Gemeentens jaarlijks, ten minften voor een groot gedeelte, verhandeld worden. Hoe moest dit niet uitlokken om 'er gebruik van te maaken, en die in haare omftandigheden en betrekkinge te leeren kennen? Waar in vertoont zich de liefde Gods des Vaders, en des Zoons uitneemender jegens menfchen, dan in de vernederinge en verhooginge van den Borg en Middelaar? ■ Daar in alleen is te zien, langs welken heiligen en Godebetaamenden weg zondaars met Hem verzoend en bevreedigd kunnen worden» Gaat men alle de lijdens van Christus Jefus eerbiedig en opmerkzaam na, men kan 'er uit leeren, welk een bitter ding het zij tegen God te zondigen, die te rein van oogen is, dan dat hij het kwaad aanfchouwen kan, die, eer hij de zonden ongeftraft liet blijven , tot benadeeling van zj£ ne heiligheid , dezelve in zijnen eigenen lieven Zoon met allerleie fmerten, fmaadheden, en vervloekingen geftrafc heeft. , Moet Christus, die door lijden geheiligd zijnde, de banier over tien duizenden draagt, niet het groote voorwerp van geloove en liefde gefchat worden ? Wie kan hem genoeg beminnen, in wiens plaatze hij zulke ftraffen gedraagen heeft, op dat men een deelgenoot van de Goddelijke gunste worden zoude? Wat is meer gefchikt tot een tegengift tegen alle zonden, dan even dit? Wie zou niet poogen, door genade, zich toe re leggen op de betrachting van deugd en godsvrucht, waar in, behalven het waar zelfsbelang, de beste dankbaarheid aan God en Christus beweezen wordt? Waar aan is anders het Euangelie met alle deszelfs heerlijke beloften te danken, dan aan Christus vernederinge en verhooginge? Hoe meenig jaar een ijverig Leeraar ook die Gefchiedenis heeft nagegaan, zijn onderzoek-lust zal telkens nieuvtf ▼oedzel vinden; fteeds zal hij dingen aantreffen, welke hij tv  Van 2 Cor. XIII: 3,4. «3 te vooren daar in niet gezien heeft; geen Leeraar zal verwaand genoeg zijn om zich te verbeelden, ik laat ftaan, om te zeggen dat hij in die gefchiedenisfe volleerd is. < Hier van daan, dat men bij zulke Leeraars jaarlijks verandering in de voordragt van dezelve ontmoeten zal, welke den Hoorder aangenaam verrasfen, en voor walginge om dedezelfde dingen geduurig weder te hooren, bewaaren zal. Hoe zou dan de verhandeling van die gewigtigftê waarheden, en de herhaalde overdenking van dezelve, ooit eenen Christen kunnen verveelen, daar in de Borgtogtehjke lijdens van den Zaligmaaker toch al zijn heil en zaligheid te vinden is? Walgt ook een gezonde maag van het brood, lchoon hij, gezond zijnde, het dagelijks nurtigt? Is het dan geen wanfinaak? verraadt het de ongefteldheid der ziele niet, wanneer men een walg heeft om van het brood des levens te hooren en dat te gebruiken? Ziju deezen niet gelijk aan de Israëliten , die hét kostelijk Manna, om dat zij het op den duur in de woeftersijen van Arabie gebruiken moesten, verfmaadden? Zal zulk gedrag het ongenoegen Gods niet gaan-, de maaken? . , Wat men ons ook ontleeren moge, laat het nimmer dit zijn dat door Christus ftriemen de geneezing geworden i's dat al zijn lijden een waarachtig ftrafdraagen voor de zonden van het uitverkoorendom is; dat hij gebonden is, op dat zijn volk ontbonden zoude worden. God geeve aan alle zijne knechten kracht en lust om de ne\ van 's Heilands lijden, ik meen, het borgtogtelijke daar van, op de klaarfte en overtuigendfte wijze voor te ftellen ,' en te doen gelooven ? Hij doe bij alle de Kerkleden deeze waarheid beleeden cn beloofd zijn, dat die eane plante met Christus is in de gelijkmaakinge zijns doods, het ook zijn zal in de gelijkinaakinge zijner opftandinge.  04 Vrijmoedige Voorslag Vrijmoedige Foor/lag, om de nieuwe Naamen Paus en P»wTïiflttx Max imus, o/ gantsc blijk weder af te ■ fcbaffen, of ze ten minfte in bunne voorlge bsteekenh te ■ berjtellen. (Uit bet Hoogduitsch.*) §. i. Dit de naam Paus, eerst federt «even honderd jaaren, een uitfluitende naam des Bisfchops van Rome, en wel niet bij geval, maar dooreen bijzonder bevel van'den Gods- en Majefteits- lasteraar , Gregorius den Zevenden, naar zijnen geboortenaam Hildehrand geheeten, den grooten invoerder aller Hildebranderij, geworden is, is iederen eerstbeginnenden in de Kerkelijke Gefchiedenis, uit Caroli Duf hes ne Glosfar. Lat. Tom. F. fub voce Pap a pag. iao. en Pontifex, pag. 647. Edii. Parif. 17^4; Trapt, de Primatu Papte pag. 162.' Edit. London. 1769. in'groot 4to, Fransch en Latijn; üaumgartens Vbriji. Altertumern . pag. 77; VVA l c h 11 Obfervationes de Cbristo Papa, Got tin gen 1757. in 4to , pag. 12 en 14; en uit ontelbaare andere Schrijvers, zoo wel Roomsen ■ Katholijken, als Pfoteftanten, algemeen bekend. Maar het algemeen weet zulks even zoo min, als de groote uitwerking, welke deeze listige (treek der Hildebranden , tot bevestiging hunner grouwlijke dwingelandij, in oude tijden gehad heeft, en, ten minfte bij de zwakke gemoederen van beiderlei gedacht, nog fteeds doet. Zie hier dan eenige grond-ideëa zoo van den eenen, als den anderen naam. S- 2. Naamen en Woorden doen , bij het verlicht en niet verlicht algemeen, ongelooflijk veel. Hier van daan heeft men meer dan een voorbeeld, dat zelfs ftaarkundige en ernftige Regeeringen, tot zoogenaamde Woordvitterijen zich neergelaaten, en eenige naamen door ftille kunlfen in zwang gebragt, anderen zelfs door landvorsrlijke magt in onbruik gefteld, of ten minfte door ze, volgens een zeker gemaakt ontwerp, in'; geheel niet te gebruiken, ten eeneraaal verbannen, en groote dingen daar door uitgevoerd hebben. Ro-  Vrijmoedige Voorslag. 65 Rome's oude ïyrahnen van Suila af, of de zoogenaamde oude Romeinfche Keizers, waren toch eigenlijk gezegde Despooren, en heerschten zeer veel onbepaalde^-, _ dan de zeven Koningen van Romen ih den eerften tijdkring van dien nieuwen Staat. Maar Koningen noemden zij zich om lief of leed niet; Koningen mogt een vrij Vtlk niet over zich hebben! Nu meenden de Romeinen fteeds nog vrij te zijn, en men verfterkre hen in dien droom. Van eenen Dictator, eenen Imperator, eenen Cetfar, lieten zij zich geduldig het vel over dc ooren haaien : maar eenen Rcx te dulden, was voor hun eene ongehoorde zaak. Czaar Peter de Eürfte vernietigde zijne toomlooze bende Strelitzen onder anderen ook daar door, dat hij den ou ren naam Strêletz op doodftraf verbood, en daar voor den naam Soldaat, in de overige Landen van Europa gebruik-, lijk, in de Rusfifché Taal invoerde. Onlangs floeg de beroemde Heer Neckkr in zijne Memorie aan den Koning van Frankrijk fur P Etablissement des Adminiflraüras Provinciales, voor, de naamen Don gratuit cn Pays d Èt'at, in het Frarifche Financieweezen toe hier toe gebruiklijk, den eerften gantschlijk te vernietigen, en den anderen in dien van Pays d''Adminiftration te veranderen. . : • . Ook bij de Staatsomwenteling in Zweeden van 177-1 18 men, gelijk bekend is, in de nieuw intevoeren Staarsbe-, naamingen zeer fijn en voorzigtig te werk gegaan, .en men, heeft menige nieuwigheid, onder oude naamen, door de dappere Guftaaven gewettigd, doorgezet. En in Oostenrijk fchijnen alle waardige Werktuigen van den grooten Wederberjleller een ftilzwijgend Verdrag on-. der 'eikanderen gemaakt te hebben, om den leeüjken, brandbaaren naam Ketter , uit de Hoogduitfche Taai geheel te verbannen. S- 3. Het gantfche Vatikaan, of de Hildebrandfche despofie, rust op drie Hechte ondeugende zuilen. 1. Op valfche oirkonden 2. Op onzinnige gelijknisfen , allego- rien Men doelt hier mede op den Pfeudo lüdorus , of anders IJidorus Mercator of l'eccator, eenen Schrijver van dene-.nde Eeuw, die de Epiftol* Decretajes der Roomfche Bisfchoppeu van Klemem toi Siricius verdichr heeft. IFde Deel. I&ngeljl, No. 2. E.  66 Vrijmozdige Voorsla». rien 3. Op ingedrongene naamen en fpreekwijzen. —— Hier flechts van deeze laatften.: Kerkelijke Staat, Patrimtnium Petri, Ambrofii, enz. ad fervitium Dei fe tradere. — De beroemde S ij o r nham zeide, dat door het woord Boosaai tigbeid ten aanzien van Koortzen der wereld meer icbade was toegevoegd, dan door de uitvinding van het Buskruid. Maar, ■ kleinigheid in vergelijking van de groote en fchriklij- ke uitwerkingen van die woorden! Eene oude Hei¬ lige, getroffen door 't geen zij als jonge zondaares gepleegd had, fchonk haare goederen, welke zij toch niet 'mede in. 't graf kon neemen, niet aan de Heeren Geestlijken in Rome en Milaan, welke buiten dien reeds in gevaar waren , om in hun vet te fmooren; neen, zij fchonk die aan den heiligen Apostel Peti us, aan den heiligen Ambrofius, fchoon zij zoo weinig daar van genooten als Baal van de offeren zijner vereerderen. En wilde naderhand iemand deeze onvernuftige fchenkingen aantasten; die had het dan niet met de geestlijken der beide Kerken te Rome en te Milaan te doen; hij had het, gaf men voor, met den heiligen Petrus en den heiligen Ambrofius zelven te doen; die zouden'het ongelijk, hun op die wijze aangedaan, den overtreederen wel weeten te vergelden! Men zegge: de Duitfche- of Roomsch-Keizer is bevoegd, om de Stad en het gebied van Rome weder onder zijne opperheerfchappij te neemen , den Bisfchop aldaar weder tot zijnen onderdaan te maaken, hem op eene zekere jaarlijkfche bezolding te zetten, gelijk den Bisfchop van Novogrod, of hem ten minfte rekenfehap wegens zijne huishouding, welke hij gemeenlijk Hecht waarneemt, af te vorderen; en geen mensch zal daar over gemelijk of verftoord worden, maar op zijn hoogst maar naar gefchied- kundige (b~) Innocentius III. an. 1199. de major it at e & obedientia , Cap. VI. 4. fchrijft: Fecit Deus duo magna luminaria in firmamento cceli; luminare majus, ut praejfet' diei, & lumi- nare minus, ut praefet nocti; id cft, duas dignitates qua fuut pontificalis aucioritas & regalis potefias. Dat is: ,, God „ heeft twee groote lichten in het uitfpanfel des Hemels gt- maakt, te weeten, het grootere licht, tot heerfchappij van den dag, en het kleinere licht tot heerfchappij van den nacht; ,, dat is, twee waardigheden, welke zijn, het Pauslijk gezag en. de Koninglijke magt.  Vrijmoedige Voorslao. kundige onderrechting vraagen , of dan de Duitfche- of Roomsen-Keizer werklijk deeze rechten eertijds geoefrend, en waarom hij ze federt zoo veele eeuwen teoefferen nagelaaten heeft? Maar men zegge integendeel: de Kei¬ zer tast den Kerkdijken Staat, de heilige Kerk, het Erfdeel van Petrus, aan; hij gaat den heiligen Vader, zijne Heiligheid, den Paus, te lijve; terftond overvalt den zwakken en onnozelen eene heilige grilling, hij krijgt bijkans ftuiptrekkingen, en de heilige Roomfche Kerk aan ;e tasten, is in zijne ooren loutere godslastering. S- 4- Maar veelligt is 'er geen Woord in het geheele Hildebrandfche Woordenboek, welk nog, toe op den huidigen - dag, bij millioenen menfchen zoo veel onheil aanrecht, als ' h«t woord Paus. In plaats van alle bewijzen, beroep ik mij maar op dat geen , 't welk in onze dagen, bij de reis ■ van Paus Pius den Zesden gefchied en wereldkundig is. Hoe veele oude .en jonge onnozele halzen, van mindere 1 of hoogere geboorte, die in hun leven reeds zoo menigen \ voornaamen Bisfchop of Aartsbisfchop gezien haddén, zouiden niet uit hunne plaats gegaan zijn, wanneer zij vernomen hadden, dat de Bisfchop van Krakau, van Upfal, wan Oxford, of van Rome, door hun Stedeken reisde. 'Maar nu hoorden zij: de Paus komt, de Paus, de Paus! 1 Nu liepen zij uit hunnen adem, drongen elkander met levensgevaar , kusten hand of voet, gelijk zij 'er toe konden tkomen, en waren opgetogen van bliidfehap. Nu, waar ftamt dit toverwoord Paus van af, en hoe iheeft het deeze zijne Toverkrachr verkreegen ? Ziet ihier flechts een bloot uittrekzel uit de bevengemelde, meest IRoomschkatholijke Schrijveren. S- 5- I. Paus, Pahst, Papa, enz. is, zoomen weet, een en ihet zelfde woord, en beteekent oorfpronglijk: Vader. Pa>pa paternitatis nomen est, zegt Walafridus StraiO >bij Dufresne (c). Het was derhalven een Eernaam, Idien men van ouds af, bijzonder den Geestlijken, maar (\c ) Pag. 120. E t 6?  üS Vrijmoedige Voorslag.' manr NB. allen Geestlijken, gaf; gelijk nog.tegenwoordig hij de Grieken, en ook bij de Rusfen gebruiklijk is. II. Door den lijd werd dit woord, iri zommige landen des Christendoms, een bijzondere Eertitel der Qppergeestlijken, —— maar NB. van alle Oppergeestlijken, van de Bisfchoppen zoo wel,'als de Aartsbisfc'hoppen. De oude Brieven aan de Bisfchoppen hadden gewoonlijk dit orfchrift: Domino Vaps. N. N. Salutem (d); en zelfs de Roomfche Geestlijkheid fchreef zoo aan andere Bisfchoppen. Alleenlijk verfraat het zich van zelf, dat, dewijl het woord een Eertitel was, aanvanglijk geen Geestlijke zoo onbefchaamd was, dat hij zich'deezen duel zelf gaf; gelijk zich niemand mijn Hoogwaardige, of onze Excellentie noemt. III. Maar toen de hoogmoed ter kerke indrong, ging het kwaad van trap tot trap zoo verre, dat het eindelijk: paal noch perk kende. Toen in en na de Nicsenfche Kerkvergadering, de Christlijke Kerk vijf Oppergeestlijken , onder den Joodfchcn naam' van Patriarchen ontving; zoo. was alleen bij dien van Antiochie deeze naam Kanfelani ijtitel; maar die van Konflantinopel en jerufalem. werden nog een tijd lang'enkel Aartsbisfchoppen genoemd; doch integendeel die van Alexandrie en Rome 'lieten zien den Eernaam van Papa of Vader welgevallen. De eerstgenoemde van deeze'twee onderteekende ook reeds zoo, hoewel in den beginne misfehien maar uit nedrigbei'; want alle zijne onderhoorige Geestlijken cn Hieromonacbi droegen ook nog denzelfden naam. —— Maar toen naderhand de Patriarchen van Konftantinop"l en Rome met het monfter des Hildebr.andimus zwanger gingen, en eindelijk in verfchil geraakten, wie de overhand zou hebben, voegden de eerften bij hunnen titel van Patriarcha (nog voor Jobannes Conftaniinopolitanm ■ c ) oecumenicus, of algemeenen. Zijn heer Koliega in Roine (ƒ) fpoog in 't eerst vuur en vlam daar tegen uit. verklaarde dat bijvoegzel zelfs voor een teeken van den Antichrist, en noemde zich fedért, uit represfaille, Saraus Ver., vorum Dei; maar nam wat laater, op vergunning en doorzetting (V) Zie Dufresne. '(.O heeft in de zesde Eeuw geleefd, en der. bijnaam va;i Jejunator of den Vaster ge'.-.ad. (/) Te weeten Gregotïus Masnus.  Vrijmoedige Voorslag. óf retting van den Keizermoorder Phokas, deezen titel, die merkteeken van den Antichrist, zelf aan. Die kan; wederlegge deeze gebeurtcnisfen uit de Kerkelijke gefchie- denis ! IV. De Roomfche Bisfchop was dus, zelfs volgens toeftemming, maar gedwongene toeftemming van den Kon- ftantinopelfcnen Patriarch, ■ Patriarch» Oecumenicus: maar de naam Paus of Papa was hem echter , ik weet niet waarom, behaaglijker. Dan , wijl het woord Paus of Papa hog fteeds ook den Bisfchoppen gegeeven wierd, en men Paus van Mentz zoo goed, als Paus van Rome, zeide; zoo begonnen de Lijftrawanten des Bisfchops van Rome, bij het woord Papa, wanneer het van hunnen Bisfchop gebruikt wierd, de bijvoeglijke naamwoorden, Papa univtrfalis-, coaftge/icus, &c. bij te voegen. Eindelijk deed de beruchte Hildebrand den flagboohi toe, en maakte met zijnen goddeioozen aanhang eene wet: „ut Papa nomen uuiuS „ esfet in orhe Cbristiano," dat is, dat de'naam van Paus in de Christen wereld Hechts aan éénen zou gegeeven worden. De zwakke en bloode Europeërs (Rusfen en Grieken echter uitgezonderd) namen het gebod eerbiedig aan, en gehoorzaamden het. Sedert dien tijd heette Papare, Bisfchop van Rome zijn; federt dien tijd heette de Bis- I fchoplijke waardigheid van Reme Papatus; en bij Dui fresne leest men de zeldzaame fpreekwijzen papatiam i emere; apapahilitate amoveri. Ook de buitenlancisrs ge• wenden zich allengs aan deezen uitfluitenden Eernaam; en. ; gelijk Ja co bus de Vitriaco en anderen den Kalifof Turkfchen Keizer Papa Saracenorum, of den Paus der ■ Saraceenen noemen; zoo heet integendeel de Bisfchop van ] Rome bij Abulfeda, Cbalifa Christianorum, qui Papa i appellatur , dat is, der Christen Kalif, die Paus geheeten i ivordt (g^). V. Eene volkomen dergelijke gefteldheid "heeft het met 1 het woord ï'ontifex Maximus; een titel, dien de oude (Christen Keizers aannamen, en na. een gebruik van bijkans tduizend jaaren, de Bisfchop van Rome zich insgelijks uit- ( fluitender wijze toeeigende. Op het einde der vierde lEeuw werd de naam Ptntifex den Bisfchoppen, maar NB: ! alleen Bisfchoppen zonder onderfcheid gegeeven. Zoo komt . (g) Buschings Magazijn voor de Hifiorie en Ccograpbiei ITom. V. pag. 362. 'E 3  komt dat woord zeer dikwijls in de West-Gottifche en Lombardifche Wetten voor, gelijk ook in de Capitultri* van Karei den Grooten. Pontificare heette dus , Bisfchop worden, of iemand tot eenen Bisfchop maaken. De Aartsbisfch oppen 'werden Pontifices fummi, Pontifices maximi, of Arcbi-Pontifices genaamd; gelijk nog de Aartsbisichap van Arles in Frankrijk, van Cambridge in Engeland omtrent het jaar duizend dien titel droegen. i 6. Wat gaan ons Hildebrands bevelen aan? Wat hindert ons, om tot het oude taalgebruik weder te keeren, en of zonder onderfcheid weder Paus van Mentz, zijne Heiligbeid in Weenen, Pontifex maximus Salisburgenfis, gelijk Raus van Rome, zijne Heiligheid in Rome, enz. te zeggen: of, ingevalle die bewoordingen al te fterk in 't oog loopen, het hoofdwoord Paus gantschlijk buiten gebruik ie Hellen, en in plaats van Paus, Bisfchop van Rome, of, uit aanmerking, dat hij teffens Heer van land en lieden is, Vorst - Bisfchop van Rome, te zeggen? Wanneer alle Duiifche Gefcbiedfcbrijvers, en voornaamlijk onze Aicuwstijdingfchrijvers , die gantsch bijzonder in het bezit zijn , om in ililte op het algemeen te kunnen werken, deezen voorflag zich lieten welgevallen (enkele Schrijvers zeggen buiten dien reeds overlang Vorst - Bisfchop voor Pausj: hoe veel weezenlijk goeds ( b) zou daar door gefticht worden! Reeds het eerstvolgende geflacht zou, zonder te weeten hoe, van zijne vooroordeelen afgebragt worden; en de fchadelijke ideen, welke het woord Paus aankleeven, waar van de groote hoop zich naauwlijks recht bewust is, maar die hem tegen de weldaadige onderneeroingen zijner redders doet opftiiiven, zouden ras verlooren gerraken. Verst - Bisfchop van Rome, alzoo een man gelijk Vorst - Bisfchop van Brixen, zijn beiden Amptsbroeders. 't Is waar, de eerstgenoemde heeft wel meer inkomlten; hij is ook de eerfte onder alle zijne menigvuldige Kollega's, voor zoo verre naamelijk: i.Een of door goddelijke inftelling, of maar bloot wegens goede orde, de Eer- fle (h~) Heeft niet liet onderfcheid tusfchen Hildebrand en Paus, welk eerst federt tien jaaren algemeen in zwang geraakt is, bijzonder in het Ooster.rijkfcbe wonderen gewrocht? Vrijmoedige V«orslag  Vrijmoedige Voorslag. fie moet zijn; en et. zoo lang het zijnen Broederen beJ|aagt, dit recht van Eerstheid bij de Stad Rome te laaten Qniettegenftaande die Stad reeds overlang opgehouden heeft te beerfeben; welke omftandigheid alleen haar of haaren Bisfchop, volgens de duidelijke woorden der Kerkvergadering, in den jaaie 451 te Chalcedon gehouden, eertijds dat recht van Eerstheid verworven heeft) maar Broeder is hij toch altijd maar, frater, collega, comminifier, confacerdos, —— louter naamen, welke eertijds enkele Bisfchoppen, zoo wel als geheele Kerkvergaderingen, hem gaven en die alleen het ongelukkig woord Paus ,- uitfluitender wijze hem toegevoegd, in vergetelheid gebragt heeft. Zoo lang Bedelaan uit Palefiina of Syrië, ónder den haam van Arabifcbe Prinfen, verfcheidene gewesten van Europa doorreisden, waagde het bij voorbeeld zelfs geen Magiitniat eener Rijksftad in Duitschland die lieden met eenen blooten teerpenning heen te zenden; men liet ze niet zonder ftaatzij, zonder de minjle kosten van de eene plaats naar de andere brengen. Maar federt dat meer dan een geloofwaardig Reisbefchrijver gemeld heeft, dat het geen Arabifcbe Prinfen , maar Boeren van den Berg Libanon zijn; federt deezen hunnen nieuwen, maar echten en rechten naam houdt deeze infchikkelijkheid op, en men befchouwt ze in hun waare licht. Korte Befcbrijving van Georgië , of bet Rijk van Prins Heraklius, die zich in den voorheden jaare aan de Rusftfcbe Opperheerfebappij onderworpen heeft. "|~^ve Inwooners van Georgië, het oude Albanië en Iberie, \_J die zich bij de Griekfehe Kerk gevoegd, en St. Georgius tot hunnen bijzonderen Befchermheilig verkooren hebben, heeten federt dien tijd Georgiers, of naar hunnen tongval Kurtsji; eenen naam, dien zij met alle de Inwooners van klein Afie, die van de Mohammetaanfche Religie tot den Christlijken Godsdienst overgegaan zijn, gemeen hebben. Het eigenlijke Georgië, of Kurtsjiftan, bevat hedendaags de Provincie Immirette, het oude Iherie, en de Provinciën Kaket of Kacket, het oude Albanië, en Kartel of Kartalinie, waar toe nog eenige nabuurige onderdaanige Rechtsgebieden behooren. Alle deeze drie Provinciën geE 4 fiie-  72 nieten de gunstige Luchtftreek en een' zeer gezegende» vruchtbaa'ren grond. Overal zijn zij met kleine en groote Rivieren doorfneeden, en daar door ongemeen gefchikt tot den binnenlandfchen Koophandel. Zij brengen Wijn, alle lborten van Ooft en (iraanen in grooten overvloed voort, en zijn met de fchoonfte Bosfchen, Bergen en Dalen voorzien , die wild en ram vee in menigte geneeren. Tot deeze laa-ften behooren eene foort van Bastaard - Muilezelen, die door vermenging van eenen Ezel met de Koe voort wordt gebragr. Zij zijn zeer klein, maar daar bij fterk en daurzaam. 't Is eene zonderlinge omftandigheid , dat de Koe, zoo lang het jonge Muilezel zuigt, in 't geheel niet loeit, en haare geboorte fteeds als met eenen ijzenden fcbfik befchouwt. Ook heeft dit Land aan verfcheidene Mineraalen, en edele zoo wel als onedele Ertfen geenen mangel, offchoon men maar zeer weinig daar van laat bearbeiden. . Ondertusfchen ftaan niet alle deeze drie Provinciën onder eenen gemeer.fchaplijken Heer. In Immirette heerscht tegenwoordig Prins Salmo; maar over Kaket en Kartulinie Prins Herakiius. ïn de Provincie de* eerstgenoemden telt men tusfchen de negentien en twintig duizend Familien; doch de Inwooners derzelver zijn ten uiterfte ruuw, onhandelbaar, traag tot den arbeid, en daarbij roof- en oorlogzuchtig. Zij leeven' gantsch ongezellig, in enkele verftrooide hutten, en.holen, in de aarde gegraaven; zoo dat in geheel Immirette geene Stad, en geen üorp te vinden is, welke flechts eenigermaate dién naam verdient. Oewijl dus de Inwooners uit gebrek van burgerlijke gezelligheid niet befchaafd, niet verbeterd worden, en daar integendeel de wetloosheid hen veel meer tot de ellendigfte flaa en van hunnen beer maakt; zoo vermenigvuldigen zij zich in hunne eenvoudigheid, volgen hunne neiging tot luiheid , en blijven in de armoede, welke zij dikwijls met vlijt zoeken: want wanneer zij ook hnnne handen met arbeiden bezig houden, en winst daar door doen wilden; zoo weeten zij, dat de hebzucht van hunnen Regent hen zeker van'de vruchten vanl hun zweet en arbeid zal berobven. en zij zoo arm als voorheen blijven zouden; cn daarom ftellen zij liever door de gemaklijker werkloosheid aan de gierigheid en dwingelandij van hunnen Fleer, op gelijke wijze als aan hun eigen geluk, paal en perk. Da Heerfcher dus in de armoede zijner Onderdanen even ellendig, zoekt, in plaats van de middelen aan Korte Beschrijving van Georgië.  Korte Beschrijving van Georgië. 73 aan te grijpen, om zijnen ftaat te verbeteren, troost en tevredenheid in zijnen hoogmoed, en wanneer hij in zijnen fchaapenpels ingehaald, op eenen fteen, in plaats van een hoofdkusfen, zijn hoofd leunt, en zulke harde als onrustige nachten ondervindt, zoo is hij echter nog altijd Heer genoeg, om met een grootheid van hoogmoed te verzekeren , dat de Aartsvader Jakob even zoo geflaapen heeft, en hij toch wel niet grooter, en aanzienlijker, en voomaamer is , dan hij. Hier uit kan men belluiten, dat de Anecdote, volgens welke Prins Salomo, toen men van hem begeerde, dat hij het voorbeeld van Prins Herakiius, die de opperheerfchappij van Rusland reeds erkend had, moest volgen, zou verklaard hebben , dat hij van niemand dan van zijnen Zabel wilde afhangen, zeer veele waarfchijnlijkheid heeft. Eene gantsch andere gefteldheid heeft het met die Inwooners van Georgië, die onder de heerfchappij van Prins Herakiius (laan. De veldtogten naar Inclie , op welke hij Schach Nadir verzelde, openden hem de oogen, en leerden hem de lndifche gerieflijkheden kennen. De zaaken, welken deeze Prins met de nabuurige verkwistende Perfiaanfche Vorsten en de Turkfebe Basfa's te verrichten had, en de bezoeken , welke hij oiiophoudelijk van hunne Gezanten ontving, deeden hem behoeften ondervinden , om welke te bevredigen hij alle de krachten van zijnen Staat aanwenden moest. Wijl de grootere Leenmannen zich naar zijn voorbeeld fchikken, zoo werd de Akkerbouw, Veeteelt en Koophandel aangekweekt; vlijt en werkzaamheid namen toe; en wanneer de Georgiers daar bij echter arm bleeven, zoo gefchiedde het daarom, vermits de hebzucht, die hunne vlijt begunfeigde, tot haare bevrediging hen ook ten eenemaal uitzoog. Eene andere bron hunner ellende is over 't algemeen hier (gelijk in veele andere Landen) de al te groote magt der Edellieden, die allerleie ongerechtigheden en onderdrukkingen ongefchroomd en ongeftraft oeffenen. Daar bij komen nog de beflendige oorlogen, welke zij zonder ophouden onder elkander voeren, en de ellende des Lands grootelijks vermeerderen. Onder gunflige om- ftandigheden zouden Kncbet en Kartalinie de bloeiendfte Provinciën zijn; en zij kunnen het veelligt nu onder Rusfifche befcherming worden. De Bevolking van beide Provinciën wordt op een en zes-, tig duizend Familien, en de jaarlijkfche Inkomst op zeven E 5 bon-  74 G. S. WlLDERVANCK, honderd dertien duizend twee honderd Roebels ge-ekend' De Hofplaats van Prins Herakiius heet Fiflis, en'liat in Kartalinie; zij heeft vier duizend Huizen en twinti^duizend Inwooners, die eenen bloeienden haudel drijven. Onderzoek naar de hoofd-oorzaak van dat gedeelte van Jefus lijden, het welk zijn kruis is voorgegaan, door G. S. Wildervanck, Predikant te Roozendal. Dat de Heiland ter voldoeninge aan de Goddelijke Gerechtigheid, als plaats-bekleedende Borg van zondaaren, op het kruishout geboet heeft, wordt in 't algemeen door elk, die geen blinde volgeling van Socinus zijnde, de Heilige Schrift flegts onbevooroordeeld opflaat, ' met volkomene overtuiginge toegeftemd. Zoo veelvuldig v en boven alle bedenking duidelijk zijn toch de herhaalde getuigenisfen, welke zij omtrent dit grondftuk van onzen Christelijken Godsdienst overal aflegt. Dan, of'sHeilands voorgaande lijden, de armoede , de fmaadheid, de droefenisfen, en wat hij meer vari deezen aart, zijn gantfche leven door, naar ïighaam en naar ziel, van de Krib tot aan het Kruis, heeft doorgeftaan, tot dezelfde borgbetaaling voor zijn Volk mede 'rechtftreeks moet betrokken worden ? zou meer bedenklijk kunnen voorkomen. Ondertusfchen heeft de beflisfing deezer vraage een' zoo ttierkelijken invloed op de grondige befchouwing en toepaslijke gebruikmaaking der Lijdens- ftoffen, welke eerlang voor de Gemeenten van ons Vaderland wederom ftaan behandeld te worden, dat de zekere bepaaling van derzelver waar en juist oogpunkt 'er grootelijks van afhangt. Een kort en zedig onderzoek naar de voornaame oorzaak van dit voorwaar niet gering gedeelte van Jefus lijden kan dienvolgens, met opzigt tot dat ftuk, niet gantsch nutteloos, noch ontijdig gekeurd worden; te minder, nademaal elk geloovig Christen, die hier in voor zich zelven gemoedelijke zekerheid verlangt, tot dergelijk eene aanwending van eigen beproevend oordeel, mede gehouden is. Zie daar dan onbewimpeld, hoe ik voor mij in zulk een bijzonder onderzoek geflaagd ben. Ik luisterde, vooreerst, naar de Item der Reden, en zij boe-  Ondrrz. naar»e Hosfdoorzaak van J. Lijdïn. 75 boezemde mij, met overtuigende klaarheid , ftraks deeze gedachten in. Een rechtvaardig God heeft zijn' geliefden Zoon ter wrcede betooning van eigendunklijke oppermagt. en als uit moedwil, onmogelijk zoo kunnen laaten. martelen. INeen, heilige en wijze redenen moeten voorzeker hem daar toe bewoogen hebben. Maar hoe fpoor ik dezelve best op? of liever, hoe vind ik de voornaame hoofdreden, waar aan de overige ondergefchikt zijn? Mier fpande ik mijn vernuft in, en het deed mij aanftonds vraagen: Heeft God misfchien zijn' Zoon dit lijden opgelegd, ten einde hij zijne volgelingen een voorbeeld van geduld en ftandvastigheid mogt geeven .j entevens, door eigene fmertelijke ondervinding, te hulpvaardiger medelijden mer hunne zwakheden leeren? Ook daar toe heeft gewisfe- lijk het zelve gediend! Maar wie kan, zonder hooger uit.zigt, hier in alleen berusten? vooral, wen hij ernftig overweegt , hoe zeer aan beide deeze oogmerken, door het openbaarder kruislijden en fterven, is voldaan geworden. Of was het misfchien ter bloote bevestiginge, en gelukkiger verbreiding van Jefus Euangelie-leer ? Maar, ter bereikinge van dit oogmerk zouden immers zijne fterkfpreekende wonderwerken, en verfchrikkelijke kruisdood, zoo als die, vooral door eene heerlijke opftanding ftraks is ag.tervolgd geworden, overvloedig genoegzaam zijn seweesr. En was juist dit zelfde lijden niet eene voornaameiDorzaak van der Jooden ongeloof? Terwijl, in tegendeel! indkn Jefus een bij uitftek gelukkig leven, in beftendige rust en heerlijkheid, bevoorens had doorgebragt, zulks van de ergernis en dwiasheid des kruifes bij Jood en Heiden niet weinig zou hebben weggenoomen! Of was het flegts ter oorzaak van der Jooden verregaande boosheid, en als een fchier noodlottig gevolg van hunne onbetembaare woedde? Maar hoe gemakkelijk Gods Zoon, door wonderwerken als anderszins, zich daar aan gantfchelijk zou hebben kunnen onttrekken, indien voor 't overige naar 's Vaders genade-raad hem zulks had vrijgeftaan, heeft hij zelf, in meer dan één geval, op de luisterrijkfte wijze openbaar gemaakt. Trouwens aan het Heilrijk, en de voorgefchikte lotgevallen , van deszelfs Goddelijken Stichter zijn, in een zeker epzigt, alle dingen wijslijk onderworpen. Of was het eindelijk om aan de gerechtigheid van dien Godé>  76 G. S. W ildervAnck, God, die uit-liefde tot zijne heilige natuur, en t«n fchriki beJeid..,voor de wereld, het zonden-kwaad, zoo wel met tijdelijke plaagen, als met den lichaamlijken dood en d'eeuwige; verdoemenis bedreigd heefc, eene rechtftreekfche voïdoenmg te geeven? zoo dat, in gevolge hier van, de volmaakt heilige jefus, die anders de gelukkigfte mensch hadt moeten zijn , als plaats-bekleedende Borg van het uitverkooren volk, ten einde het zelve dus ook van den tijdelijkcn vloek te verlosfen, en de bezoekingen aan hun ten mees-en nut te heiligen, door al zijn leven heen zoo jammerlijk is mishandeld geworden. Die is het gevoelen der Per- vormde Kerk, het welk alleen,'mijns bedunkens, dit anders -onbegrijpelijk verkhijnzel in ftaat is op te losfen. WesbaJ-ven het redelijker, wijze elks bijval, aj_thans tot dac iets beters worue te berde gebragt, 'r geen welligt nimmer opbeuren zal, billijk vordert en verdient. Dan wat zeg ik? De Goddelijke ópéribaaring, welke all L6en- r , als tOÏ haare verboraenheden bchoorende, bethalen kan, fchijnt mij, bij onpartijdig onderzoek volmaakt het zelfde te beweeren, en, naar eisch van zaaken, •ondertcheidenlijk aan te dringen. Wat kan, bij voorbeeld, ten deezen opzigt duidelijker zijn, dan de fterk fpreekende raai van den zooEuangelifchen |efajis Hoofdd. LUI: 4 en 5? Waarlijk', hij heeft ovzekranfc beden ep zich genomen, en onze fmerten die heeft bij gedramgen : doch wij, achteden hem. dat hij geplaagd, van Cod ge/lagen en verdrukt was. Maar hij is om onze. over treedingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrij. ze.lis de f.raffe:, die ons den vrede aanbrengt, was op hem en door zijne, ft'riemen is ons geneezing geworden; en wederom in deeze nadrukkelijke woorden van het 6de en 7de vers. Doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanliopen. Als dezelve geëisebt wierdt doe wierdt pij verdrukt. Men zie hier over ook de onlangs uirgegeevene fraaije leerredenen van wijlen den Hoogleeraar Nahuys, als welke aan deeze gantfche zaak, zelfs naar der eenvoudigfeen vatbaarheid, veel licht bijzetten. Ook geeft daar aan Petrus een klaar getuigenis, wanneer hij, met toefpeelinge op Jefajas woorden',, de geloovige Cnristen-flaaven, tot geduld onder de mishandelingen van harde Heeren, door het alleszins verpligtend voorbeeld van Christus, die niet alleen de Kruisftraf, maar ook ja wel uitdrxkkélilk fcbeldwoordea, martelingen, en ftriemen in hunne plaats  Onderz. naar de Hoofdoorzaak van J. Lijden. 77 plaats als Borg had ondergaan, deezer wijze opwekt, 1 Pet. II: 21 —24 , want hier toe zijt gij geroepen , dewijl ook Christus voor ons geleeden heeft, ons een exempel nalaat ende, op dat gij zijne voetftappen zoudet navolgen. Die geen zoitde gedaan heeft, noch daar is geen bedrog in zijnen mond gevonden. Die, als hij Gescholden wierdt, niet weder fcbeldt, en als hij Leedt niet en dreigde: maar gaf het over aan dien dit rechtvaardig lijk oordeelt. Die zelve onze zonden in zijn lighaam gedraagen heeft op het hout; op dat wij. de zonden afgefï'erven zijnde der gerechtigheid leeven zouden : door wiens Striemen gij geneezen zijt. Terwijl dit nog, door den Apostel Paulus, met een paar duidelijke plaatzen blijkbaar wordt bekrachtigd. Eensdeels^ daar hij, in zijn' brief aan de geloovigen re Rome, de borgtogtelijke verzoening, en hier'op gegronde richterlijfce veroordeeling der zonde , ten voornaamen oogmerk van Jefus geheele zendinge in doorgaande gelijkheid aan ons geplaagd en zondig vleesch, dus kennelijk opgeeft, Hoofdd. VI11: 3. Want het geene de wet onmogelijk was, dewijl zij door 't vleesch krachteloos was , heeft God , zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleefches , en (dat) voetde zonde, de zonde veroordeeld in 't vleesch. vergel. Phil. IIi-7- —~ Anderdeels, daar hij den Corintheren, ter,opwekkinge van hunne mildaadigheid aan behoeftige medeChristenen , 's Heiiands vrijwillige armoede , als de verdienstelijke borg oorzaak van al hunnen geestelijken rijkdom, dus beweeglijk afnaait en herinnert. 1 Cor. VIII: 9. Want gij wectet de genade onzes Heer en ffefu Chris ti, dat hij om uwent wille is arm gewerden, daar hij rijk was, op dat gij door zijne armoede zoudet rijk worden. Dewijl nu Jefus gantfche lijden , zoo wel het geen hij vóór, als het geen hij, bij uitneemendheid, aan 't kruis heeft ondergaan , in alle deszelfs bijzonderheden volftrekt borgbetaalend is voor de zonden van zijn volk; ert bij daar onder den veelzins bezochren zondigen ferveling. in allerleie droefenisfen,en ellenden, zoo na immer mogelijk was ii gelijk geworden; wat kan ons overzuïks nog beletten , dat wij van de bijzondere gedeelten van dit, fchoon in de daad één en albe vattend Zoenlijden, geen regelrechten roeeronderfcheiden gebruik tot grooter 'nur van 's Heeren volk in hunne verfchillende omftandigheden zouden maaken? Trouwens de Heilige Schrift gaat, overeenkornftig deJ reeds  78 G. S. Wildervanck, Onderzoek enz. reeds bijgebragte plaatzen, ons hier in duidelijk voor. En wie anders haar ten deezen opzigt met foorrgelijk oordeel van Godvruchtig onderfcheid, als wij in het antwoord van 't Heidelbergsch onderwijs op de 52fte vraag billijk bewonderen, fteeds bedachtzaam poogt te volgen, zal daarenboven weinig gevaar loopen, van, tot laffe fpeelingen van een te weeldrig vernufts, bij de Lijdensftoffen te vervallen. Ik eindig met de zoo leerzaame als opwekkelijke woorden van den beroemden Abt Jrrusalem in zijne verzamelinge van Leerredenen bi. 238, 239: „ Der menfchen „ verlosfing is het eerfte en voornaamfle, doch niet, het „ eenige oogmerk, van het lijden onzes Heilands. Wee ons! indien wij het kruis van Christus alleen als een voor„ beeld van ons lijden befchouwen! Maar, wee ook ons! indien wij, als werkelooze befchouwers, bij zijn lijden „ Haan blijven, en weigeren hem zijn kruis na te draagen, „ en hem in zijn geduld en lijdzaamheid gelijkformig te ,, worden! zouden wij kinderen van God weezen , zoo ,, moesten wij vooraf, door eene volkomene genoegdoc„ ning, met hem worden verzoend. Dit is het eerfte oog„ merk van Christus menschwording en lijden. Doch , „ indien wij als wedergeboorene en verzoende Kinderen ,, van God, leeven zonden, zoo moesten wij ook een „ voorfchrift hebben, naar 't welk wij onze daaden kon„ den inrichten. Dit is het tweede oogmerk van Jefus ver,, nedering." Ter bereikinge nu van dit een en ander, geeve de Heere zijn volk veel te zien op den overften Leidsman en voleinder des geloofs Jefus, dewelke voor de vreugd, die hem voorgefteld was, het kruis heeft verdraagen, en de fchan-, de veracht, en is gezeeten aan de rechte hand des throons Gods! Retzendal den 4 Februarij 1784. GOD  God in be Jaargetijden erkend en geroemd. 70, G O D IN DE JAARGETIJDEN ERKEND EN GEROEMD. W^ie zoude, Aartsgoedheid! u nie: looven? Hier voegt een Eng'lenmelodij. 'k Erken, al gaat'het mij te boven, En roem U in eik Jaargetij. Straalt ons de Lentezen in de oogen, On:.11uit zij 'sAardrijks mildsn fchoot; Zij predikt elk uw Alvermoogen, En roept „ wat is de Godheid groot!" Bereiken wij de zomerdagen, Ons koorn en most wordt voorbereid, 't Heelal moet van uw lof gewaagen. „ Roemt 'sHeeren goedertierenheid.'" t)t  |o God in de Jaargetijden erkend en geroemd. De rijke Herfst, zoo gul in 't geeven , Voorziet en mensch en vee met ooft: > Een voorraad tot het vvinterleeven. „ De groote Schenker zij geloofd!" De vorst-tijd Haat de kcude handen Aan de Aard'; brer.gt wind, er. fneeuw, er. ijs Bevloert de zee bedekt de ianden. „ Wat is de grocte Schepper wijs!" Wie zoude , Aartsgoedheid! u niet looven? Hier voegt een Eng'Jenmelodij. 'k Erken, al gaat het 'mij te boven, En roem u in alie Jaargetij. C. F. KUYFER S,' t7«4. Predilx::: te Wijcke;.  M ENGELSTUKKEN. De Kracht van het Schriftuur - bewijs voor de in onze dagen aangevogtene Leere van de Genoegdoeninge van Jefus Christus in 't a/gemeen, kortelijk aangetoond en op verlangen afzonderlijk uit ge geeven door Chkistian 33avi» Lenz, Generaal Super Intendent der Kerke in bet Hertogdom Lijfland, Pree fes van het Keizerlijk Opper ■ Confijlorium, en Scbolarch. §. I. Het is helaas! bekend, dat'er onder onze hedendaagfche Leeraaren op Predlkftoelen en Catheders, zoo wel 3ls onder onze Schrijvers, mannen van groot aanzien gevonden worden, die den Perfoon van Jefus Christus enkel en alleen als een uitmuntend mensch voordraagen, die met bijzondere bewerkinge der Goddelijke invloeden verwaai digd, daar door de grootfte Zeeden-leéraar der wereld, en het uitfteekendfte model en voorbeeld van de zuiverftedeugd geweest is, en dus de wereld zeer verbeterd heeft. Daarentegen trekken zij in twijfel, zetten op losfe fchroeven, of loochenen wel geheel en al bet gewigtigfte hoofdoogmerk der Goddelijke Zendinge van Jefus ën zijn hoofdzaaklijk werk op der aarde , dat Hij naamelijk in onze plaatze de fchuld en ftraffe onzer zonden heeft gedrangen eh voldaan, ons door zijn verdienftelijk bloedig zoenoffer met God bevreedigd, de fchuld eh ftraffe onzer zonden daar door weggenomen, en ons, zonder ons eigen werk en verdienften, vergeeving der zonden, leven eh zaligheid verworven heeft. De Leeraars of Schrijvers, die dus de verdienstlijke voldoening van Jefus Christus in onze plaats beftrijden, moeten voorzeker de Waarheid en Goddelijkheid der heilige Schrift in hun gemoed niet van garitfeher hartO. gelooven, maar uit dezelve, gelijk uit een ander alleen mehfchelijk^ hoewel bij uitftek goed , doch niet feilloos boèk, flegts dat IVde Deel. Mengelft. No. 3. F geen  82 geen willen nanneemen, wat zij met hun eigen vernuft, het welk zij voor onbedrieglijk houdeu , overeenkomftig vinden, doch daarentegen dat geen, wat zij zich verbeelden daar mede niet overeen te ftemmen, ( waar toe de leere van de eeuwige Godheid en onze plaats vervangende bloedige voldoening van Jefus Christus voornaamelijk behoort,) ftout verwerpen; in welk geval zij tot fchande hunner naamen en titels, daar zij Leeraars der heilige Sehrift genoemd Worden, niet anders zijn dan geveinsde en geplaasterde Deïsten en Vrijgeesten , die niet beter zijn dan de openlijke Leeraars en Voorftanders des Ongeloofs Foltaire, d Argens, Rousfean, enz. Of indien zij in allen ernst de heilige Schrift van harten, als het zekerfte fundament der kennisfe aller heilige waarheden in den Godsdienst, aanneemen; zoo moeten zij van twee één doen (waar van het een zoo dwaas en ongerijmd is als het andere) otn de leere van de voldoening van Jefus te ondermijnen en te vernietigen. §• 3- Zij moeten i ) Vooreerst de groote toebereidzelen Gods, ©m zijnen eenig-gebooren Zoon, den, naar onze leere, Goddelijken plaats-bskleedenden Verzoener van menfchen, in de wereld in te voeren, als noodeloos, overtollig, en zoo als zij het zoeken te beweeren, het oogmerk van zijne Goddelijke zending ontoereikend oordeelen. Want indien met de zendinge van Jefus Christus, den Zoon Gods, niets meer bedoeld is geweest, dan dat Hij een uitmuntend Zeden-leeraar en een Held en voorbeeld van de zuiverfte.deugd zijn zoude; tot wat einde zouden dan honderden va» Propheeten, in een reeks van eeuwen, de toekomende verlosfing door den Mesfias van te vooren gepropheteerd e» betuigd hebben ? hebbende de een deeze en een ander eene andere omftandigheid daar van bekend gemaakt, om den menfchen, die in hunnen tijd leefden, den toekomenden Zaligmaaker en Verzoener der wereld nader bekend te maaken, op dat zij Hem als de oorzaak hunner eeuwige zaligheid aanneemen, en op Hem in geloove en hoope vertrouwen mogten. Waar toe dan zoo veele Pfalmen, welke va» het lijden en de opftanding van Jefus in het toekomftige melding maaken; bij voorbeeld Pfalm XVI, XXII, XL, en LXIX? Waar toe dan het groote Euangelium van hes Oude Testament, waar door de fmerten, verbrijzelingen, lijdei, C. D. L e n z,  Over de Genoegdoening van j. Christus. gj lijden, wonden, verzoenings-dood en opftandinge, mitsgaders de vrugren van zijn verzoen - offer in het geheel* . JLIIIfte Capittel van den Propheet Jefaias voorzegd worden. Waar toe dat eenflemmige getuigenis aller Propheeten Gods, in den reeks van ten minften twee duizend jaaren, dar naamelijk in den naam van Jefus eenen iegelijk, die in Hem gelooft, (niet die maar deugdzaam leeven, zoo als Cornelius reeds te vooren gedaan had, volgens Handel. X: «.) vergeeving der zonden ontvangen zullen, volgens het 43de vers van dat Capittel. Waar toe zoo veele ontallijke bloedige offerhanden, reinigingen en andere Levitifche Godsdienstige gebruiken, welke van millioenen van Jooden, insgelijks geduurende duizenden van jiaren, als Goddelijke inzettingen zijn onderhouden geworden "? indien dezelve geen voorbeelden' en fchaduwen van het bloedig offer des Verzoeners der wereld en der geestelijke reinigmaakinge der zielen in zijnen bloede enz. waren geweest? Want wat gewigrig en verfiandig doelwit zouden zij anders j»ehad hebben? zouden dezelve, zonder dit oogmerk, wel beter zijn geweest dan die duizenden bijgeloovige gebruiken in den Godsdienst van ontelbaare heidenen? Indien het voorbeeldend doelwit derzelver Vervalt, waat toe dan de geheele Brief van den van God met geestelijke invloeden begaafden Apostel Paulus aan de Hebreen, in denwelken het voornoemd oogmerk van het begin tot het einde bevestigd, verklaard, beweerd en toegepast, wordt? want men kan de gegronde bewijzen, dat deeze Brief van den Apostel Paulus gefchreeven is, niet om ver werpen* Hoe kan men dan zijne authenttke uitlegging deezer van God bevoolene , en van het volk van Israël in het Oude Testament geduuriglijk opgevolgde, Levitifche inzettingen verwerpen ? Is dezelve niet de eenige verftandige en waarfchijnlijkfle ? zoude men anders God niet tot den onverftandigflen Wetgeever maaken. die zich niet veel beter jegens de Israëliten, dan de Priesteren der Heidenen, der Braminen, Bonzen enz. jegens hun volk gedraagen hebbf>n, indien niet dë offerhanden en inzettingen van het Oude Testament tafereelen warert van de toekomende werken en het lijden des Verzoeners, en van Zijne genadenrijke nieuwe huishoudinge ter tijd des Nieuwen Verbonds? Waar toe verder het aanhoudend wagten van het Volk van Israël, geduurende duizenden jaaren, op den beloofden, voorzegden en voorgebeelden Mesfiasindien Hij F * niets  niets meer dan een vermaard Zeeden-Leeraar en een uitftee» kend voorganger in de uuoeffeningc der deugd en regtfchapenheid was? Waarom dan hebben zoo veel» Propheeten en Koningen ^ewenscht te zien, wat de gelukzalige oogen der Discipelen Van Jefus gezien hebben, indien niets meer dan een uitmuntend voorbeeld van deugd en regtfchapenheid aan Hem te zien was? Om wat reden moesten dan de Engelen uit den hemel, bij de geboorte van Jefus, Hem verkondigen en van Hem zingen als den Verlosfer, die de gcheele wereld met blijdschap vervullen, cn niet alleen hunLeeraar, en voorbeeld der deugd, maar o«k hun Zaligmaaker zijn zoude? Waar toe dan de wondervolle aankomst der verre afgelegene Wijzen uit het Oosten, om Hem nog als een Kind in de kribbe aan te bidden? Waar toe de verbaazende wonderwerken van Jefus, van zijne Apostelen, en van de eerfte Christenen? dergelijke men vari den beginne der wereld niet gezien heeft, indien zij Biets verders zouden bevestigen, dan dat Jefus de zuiverde zeeden - ftellingen geleerd en door zijn voorbeeld bekragtigd had? Dit zouden toch reeds de volmaakt met de wet der natuur overeenkomende treffelijke inhoud zijner Zeedenleere, en zijn in 't algemeen bekende deugdzaame wandel zelfs ten vollen beweezen hebben. Waar toe de verbaazende buitengewoone wondervolle omftandigheden bij zijnen kruisdood, zoa dat de zon geduurende drie uuren verduisterd wierd, en zonder fchijnzel was, de fteenrotzcn fcheurden, de aarde beefde, de graven geopend, en zoo veele lighaamen, dia ontflaapen waren , opgewekt wierden? Waar toe de levendigmaaking en opftanding des gekruisten en tot den diepften fmaad en vloek vernederden Jefus van Nazareth? alleenlijk daar toe, dat Hij een groot Zeeden-Leeraar en voorbeeld van deugd mogt zijn? Ei lieve! tot dat einde had immers zijn vleesch in het «raf kunnen verderving zien; want na zijne opflanding heeft Hij doch de Jooden perfooalijk niet meer geleerd, wijl hij zijn ampt in dat opzigt reeds geheel en al voleind had. Waar toe zijne zigtbaare hemelvaart? was het in dat geval niet beter geweest, dat Hij hier op de aarde eeuwig was gebleeven, o» den menfchen de deugd aan te prijzen en in zijn C. D. L ! N 2)  Over De Genoesdoenins van J. Christus. 85 zij» perfoon een in de oogen ftraalend voorbeeld daar van te zijn? Waar toe de zigtbaare uitftorting des Heiligen Geestes op den eerften Pinxterdag, en het openbaare wonder voor zoo veele natiën , op dat zij de eerfte getuigen van Jefus hst woord van Jefus Christus, het welk verzoening predikt, hoorden fpreeken en verkondigen in uitlandfche taaien welke zij te vooren nooit geleerd hadden, waar door de Discipelen van Jefus zijn bekwaam gemaakt, het Euangelie in alle wereld deelen uit te breiden. Waar toe de groote ftroomen bloeds van zoo veele geflachte Martelaaren in de eerfte eeuwen, indien-dit alles geen verder uitzigt had, dan op de meerdere uitbreiding van rechtfchapenheid en deugd, welke reeds den menfchen in 't harte gefchreeven is, en welke in zich zelve nsch van de ondeugendfte Jooden, noch van Heidenen, zoo fterk gehaat wierd, dat men om die reden zoo veele duizenden menfchen zoude hebben behoeven op te offeren; welke leere ook zoo wel voor, als na den leeftijd van Jefus Christus, veele, in hunne foort recht voorbeeldelijke moralisten , geleerd hebben, fchoon 'er om hunnent wille echter noch voorzeggingen, noch wonderwerken, noch zoo aan elkander hangende groote toebereidzelen Gods voor handen zijn. Zoude God met dit alles niets anders bedoeld hebben, dan ons in Jefus Christus eenen grooten Held en Leeraar der deugd te geeven, dan zoude'Hij, als 't ware, een edel gefteente naar eenen keifteen geworpen hebben; geduurende geheele eeuwen zoude Hij, om zoo te fpreeken, den mond der menfchen wijd open gedaan hebben, en eindelijk doch weiaig of niets 'er in gegeeven. God vergeeve 't mij L de vijanden en tegenfpreekers der voldoende verzoeninge van Jefus maaken van God, in alle zijne toebereidzelen met opzigt op de zendinge zijnes Zoon» in deeze wereld, een wezen, van het welk de boosheid zoude kunnen zeggen : parturiunt montes &c. s- 4. Ei lieve! indien dan de enkele uitbreiding der leere der deugdzaamheid eene zoo verbaazende gr©ote zaak geweest is, welke zoo groote wondervolle en duizenden jaaren voortduurende toebereidzelen vereischt heeft, w.aarom heeft dan de allerheiligfte God, die de deugd oneindig beF 3 mint,  $6 G, D. LtRi, mint, v«n Socrates den grooten Leeraar en het uitmuntend voorbeeld der deugd onder de heidenen, niet eenige eeuwen , als was 't maar eenige jaaren te vooren, eenige groote voorzeggingen laaten doen en bekend maaken ? Waarom zongen ook niet Engelen uit den hemel van zijne geboorte? , . r . é Waarom kwamen ook niet eenige Wijzen uit verre afgelegene landen, om hem nog als een kind in de wiege liggende te aanbidden? Waarom deed hij ook niet met een woord,op een oogenblik, de blinden zien, de dooven hooren , de kreupelen wandelen, de melaatfchen gereinigd worden, en de dooden weder opftaan? Waarom werden ook niet de zon verduisterd , de fteenrotzen gefcheurd, de aarde beweegd en de graven geopend, toen hij den vergiften beker uitdronk, en daar door zijne ftand vastigheid en volharding in zijne leere der deugd beWees ? Waarom is hij ook niet uit den dood weder opgeftaan, en heeft zig eenige weeken lang van zijne aanhangeren en discipelen laaten zien ? Waarom is hij ook niet insgelijks levendig voor de oogen zijner discipelen ten hemel gevaaren, om den hemel in te gaan en aan de regtehand Gods te zitten ? heeft hij ooit gezegd of kunnen zeggen: mij is gegeeven alle magt in hemel en op aarden. Waarom werden ook niet zijne discipelen met zijnen geest en kragt zoodanig vervuld, dat zij in alle te vooren «iet gekende taaien, onder de vier winden over de geheele aarde, de weergalooze leere der deugd, onder daarftelhng van kenbaare wonder m , onder de Heidenen uitbreiden konden. ., Wie ziet en begrijpt nier, dat de verbaazende toebereid» ïekn en werken des Heeren voor eenen enkelen offchoon nog zoo grooten leeraar en held der deugd al te prachtig zijn ? in dat geval alleen zijn dezelve overeenftomftig met het oogmerk en voldoende aan den heerlijken en wijzen raad Gods van onze Zaligheid, wanneer Hij zijnen eeniggebooren Zoon, als den Verzoener van menfchen, en den voor verdoemenswaardige zondaaren plaatsvervullenden Borg, ah den eeuwigen Verlosfer en Zaligmaaker derzelver, ja als den opperften Leidsman hunner Zaligheid in de wereld invoert.  övkr de Genoegdoening van j. Chsistus. 87 S. 5- De vijanden der voldoening van Jefus Christus en de tegenftanders deezer Leere, die egter de heilige Schrift als den grond der kennisfe aller waarheden des Christendoms laaten gelden, moeten 2) Ten tweeden, de al te duidelijke getuigenisfen, wel| ke daar van handelen, op eene onbarmhartige wijze, door eene gedwongene en te ver uitgerekte, en daarom ook ongegronde critique, verdraaijen en folteren, om zulke getuiigenisfen te verzwakken en de kracht haarer overtuigende bewijzen te ontwijken. Ik dank dikwijls den Heere voor zijne genadige beftellir,ge, dat hij deeze troostlijke en kragtige hoofd - waarheid van het dierbaar Euangelium van Christus, de geheele heilige Schrift door, inzonderheid in de Boeken des Nieuwen j Testaments, in een zoo helder licht gefteld heeft, dat de vijanden van deeze waarheid hunne toevlugt moeten neemen tot de allergeweldigfte middelen, om overal de allereenvoudigfte, duidelijkfte en gegrondfte voorfchriften eener gezonde uitlegkunde te verftcoten, en daar tegen verklaaj: ringen moeten aanneemen, welke zeer gedwongen, uit eene ' valfche critique en uitgerekte Philologie verre opgezogt, en 1 tot ftaaving hunner meeninge met geweld verdraaid zijn, en 1 welke ten laatften op enkel willekeurige en onbeweezene ( onderftellingen en petitianes principii uitloopen; dit moeten 1 zij doen , indien zij hunne dwaalingen, in opzicht der gei noegdoeninge en bloedige verzoeninge van onzen God1 mensch Jefus Christus, eenigen fchijn willen geeven. 'Er is bijna geen Capittel in de Boeken des Nieuwen ' Testaments, waar in geene bewijzen of ten minden fpoo1 ren te .vinden zijn, of, dat Jefus van Nazareth de eenigjgebooren Zoon Gods, de waaragtige God, en de Godmensch is, of, dat Hij de plaats-bekleedende Hoogepriestter, Borg en Verzoener van onder de grootde fchuld liggende zondaaren is. Ik durf mij onderdaan die geenen, die iiden Heere, die hen gekogt heeft, verloochenen, uit te i!daagcn, om aan te toonen, hoe God in zijne fchriftelijke «openbaaringe duidelijker had kuunen fpreeken en zich uitIdrukken, om ons gelijk Hij wezenlijk gedaan heeft) den :eeuwigen Goddelijken perfoon van Jefus, en zijne voor ons ?en in onze plaats overgenoome zonden-fchuld, en dezelive voor ons door zijn bloed en dood te laaten ftraffen, en te betaalen, bekend te maaken. F 4 Waar  as G. D. L e n z, •Waar zijn 'er kragtiger en duidelijker uitdrukkingen daaromtrent uit te vinden , dan die wij bij voorbeeld in het geheele LUIfte Capittel van Jefaias, Joh. I: 29, Macth. XX: fl8, Rom. III: 14, 2 Cor. V: 21, Gal. II: 20, Coll. I: 14, en in andere dergelijke plaatzen meer, leezen. Hoe ellendig, verre gezogt, gedwongen en met de hairen 'er bij getrokken , zijn daarentegen de glosfen der tegcnftanders, waar door zij deeze Hellingen zoeken te verdraaijen en te verzwakken ? Wat eene ongehoorde, geheel vreemde, ongewoone, en daarom van alle waarschijnlijkheid ontbloote beduidenis moeten zij niet geeven aan zoo menige duidelijke uitdrukkingen, welke anders de geleerden en ongeleerden, de Doctor der H. Godgeleerdheid, zoo wel als de Boer, op eene en dezelfde wijze verftaat ! Om van zoo veele andere verdraajingen maar een voorbeeld bij te brengen. Zoo beduidt het bloed eenes menfchen, naar het algemesn begrip, en fenfu communi, zijn wezenlijk natuurlijk bloed, en nooit zijne leere. Bij onzen Heiland zal nogthans zijn bloed, tot vergeeving onzer, zonden vergooten, niet zijn eigenlijk bloed, maar zijne leere der deugd beduiden, en dat daarom (zoo belieft het deeze Heeren de reden daar van op te geeven) wij! Hij, alleenlijk om, de waarheid van zijne leere, der deugd te bevestigen , zijn bloed vergooten heeft. Indien deeze gedwongene wijze van verklaaringe plaats grijpen,zoude , dan zoude ook de Zeeden-leere van Socrates, en zijn getuigenis tegen de veelgoderij gift of vergifte beker genoemd worden, om dat hij genoodzaakt is gewor4en zijne leere met het uitdrinken van den vergiften beker, en dus met eenen geweldigen dood te bevestigen. De leere der deugd van Seneca in zijne Brieven en Schriften zoude ook bloed moeten genoemd worden, wijl hij insgelijks om dezelve zijne aderen heeft moeten laaten openen, en alzoo, «ood bloedem En van dien aart zijn de meeste uitleggingen deezer tegenftanders. Ach! daar worden door eene te verre gedreevene critique en het misbruik derzelve, om zoo te fpreeken, geheele belaadene wagens vol van Orientaalfche beelden, gebruiken, ceremoniën, dwaalingen, vooroordeelen en begrippen, inzonderheid van de Jooden, overgenomen en bijgebragt en met de hairen bijgetrokken, op dat immers de kragt der gezegdens van Christus en zijne bloedige verzoening verzwakt en ontzenuwd wierden. Zelfs Christus en zijne Apos-  Over de Genoegdoening van j. Christus. I? Apostelen worden vcronderfteld, zich naar de valfche yooroordeèlen en dwaalende gevoelens hunner tijdgenooten gefchikt te hebben , welke doch zoo fterke ijveraars tegen de vooroordeclen en dwaalingen van dien tijd waren, zoo als uit de volgende plaatzcn klaarlijk blijkt, als bij voorbeeld Macth. XV; 9—a», Cap. XVI: 6-ia, Cap. XX11I: 16 — s6, Gal. V: 1—4, Coll. II: 16—23, en andere plaatzen meer. Wee nu onze arme Leeken, die geuurende zoo veele eeuwen de Euangelifche getuigenisfen der heilige Schrift van Christus in haaren eerften en natuurlijken zin, en naar de eenvoudigfte en terftond invallende verklaaring verftaan hebben, en daar door van de eeuwige Godheid onzes Zaligmaakers en zijne verzoeninge door zijne bloedige verlosfinge , door zijn voor ons en in onze plaatze uitgedaan lijden en fterven, overtuigd zijn, en die tc gelijk in deeze dierbaare Euangelifche waarheid de eenige waare rust en troost in nood en dood, en daar bij ook de kragtigfle aanfpooring tot alle waars Christelijke deugden, gevonden hebben. Wee hunner nu, daar men thans beezig is, hun deeze bronnen van vertroostinge toe te ftoppen, en hun wijs zoekt te maaken, dat de Oosterlingen, en bijzonder de Jooden van dien tijd, enkel zinnelijke afbeeldingen en figuurlijke voorftellingen van deeze leere gehad hebben, naar welke Christus en zijne Apostelen zich ook gefchikt hebben, maar die geheel iets anders beduid hebben. Waar zullen die arme luiden alle die oude Orientaalfche, Arabifche en Griekfehe Schrijvers van daan haaien, en wat zullen zij doen, oin dezelven te kunnen leezen, verftaan en onderzoeken, op dat zij daar door het geheel r.ieuwe voorgegeeven regt begrip van de uitdrukkingen in den Bijbel bevatten mogen? Voor deezen was het Woord des Heeren voor hun eene lampe voor hunne voeten en een licht op hun pad; nu wordt hun dit licht door de fchaduwen der Oosterfche Taalkunde, Critique en Philologie, (die ik op zich zelve befchouwd in hun regt gebruik hoog fchat, bemin en befludeer) zoo verduisterd , dat zij op 't laatst zelven niet meer weeten, wat zij, naar dien inhoud van hunnen Bijbel, van Christus voor waar of valsch houden zullen. De Bijoelfpraak des Heiligen Geests verkrijgt, uit de even gelijk luidende plaatzen in den Bijbel, waar dezelfde woorden en uitdrukkingen weder voorkomen , eene vaste en der Goddelijke waarheid overeenkomstige beduidenis. Maar is F 5 deeze  96 G. D. L E « z, deeze fpraak altijd de fpraak der oude Griekfehe Heidenel geweest, die van de geopenbaarde waarheden des Christendoms geen jota wisten, en dus ook daar bij niet altijd de beste bedaidenis der Bijbelfche uitdrukkingen daar uit ontleenen konden. Doch in de beste Griekfehe Schrijvers beduiden de allermeeste uitdrukkingen even dat zelfde, het welk wij tot hier toe als de waare beteekenis derzelver in ons Nieuwe Testament, eeuwen lang met recht aangenomen hebben; meerendeels vindt men dezelve in haar rechte verftand in onze Lutherfche Bijbel-overzettinge. En alle deeze uitdrukkingen loopen altijd daarop uit, dat Jefus de eeuwige Zoon Gods, de waaragtige God en de Godmensen is, dat Hij onze zonden op Zich genomen en gedraagen, dat Hij in onze plaats voor onze zonden, tot vergeeving derzelver, zijn dierbaar bloed vergooten en in den dood gegaan, en zoo voor ons zijn leven tot een fcbuldoffer gegeeven heeft, enz. ' §. 6. Zijt dan geztgend, gij eenvoudige ambachtslieden, daar gijlieden in uwen dierbaaren Bijbel voor eerst de befchrijving van uw diep zielsverderf leest, bij veorbeeld, Rom. III: 9—18» en volgens 't 19de vs. de hand op den mond legt en met fchrikken erkent, dat gij tegen God gezondigd hebt en den toorn Gods van den Hemel over uwe zonden in uwe confeientie gevoelt, daar over weent en met angstvalligheid vraagt, waar zal ik heen vlieden, wijl ik bezwaard ben met veele en groote zonden? waar zal ik redding vinden? doch daar op in den geest hoort, hoe Johannes als met den vinger op uwen Heiland, den Zoon Gods, wijst en u toeroept: Ziet het Lam Gods dat de zonden deiwereld wegneemt. Zalig zijt gij. als gij dan ook in uwen fefaias leest: Jefus Christus, de wijze, de regtvaardige knegt Gods, is om uwe overtreedingen verwond, om uwe ongerechtigheid is hij verbrijzeld, die ftraffe, die ons den vreede aanbrengt, was op Hem, en door zijne ftriemen is u de geneezing voor uw verwond geweeten geworden; en als gij in uw Nieuw Testament honderd en weder honderd maaien het zelfde met de duidelijkfte woorden bevestigd vindt. Welgelukzalig zijt gij, als gij dan van blijdfehap uwe traanen afdroogt en van vreugde opfpringende dat oud kostlijk lijdens -vaersje aanheftt:  OVE* BR GsNOECDOENING VAN J. CHRISTUS. $1 Wat kan mij dan nu fchaden Der zonden groot getal ? Ik ben bij God in g'naden; Mijn fchuld is gantsch betaald door Christus dierbaar bloed; Zoo dat ik nu niet vrees der hellen heeten gloed. Welgelukzalig zijt gij, indien gij door de ondoorgrondelijke groote liefde van uwen geliefden Verlosfer neergeboogen, befchaamd, vermurwt en gedrongen wordt, niet meer u zelven, maarden Heiland, die voor u geftorven en opgedaan is, te leeven, en Hem te dienen in eeuwige gerechtigheid, heiligheid, deugd, rechtfchapenheid endaar mede gepaard gaande zaligheid. Uwe gelukzaligheid is veel grooter dan die van eenen vleesfelijken Geleerden, of van eenen Philofophifchen en Philologifchen Criticus, die alle oude Oosterfche en Griekfehe Schrijvers plundert, om het bloedig verzoen - offer van Christus, en het hartelijk en levendig vertrouwen op dat zelve in leven, lijden en derven, zich en anderen tot hunne grootfte fchade, weg te philofopheeren en weg te critifeeren; die op de al te zwakke rietdaaven van allezins gebrekkige eigen gerechtigheid, en op zijne meerder ingebeelde dan waare en zuivere deugd deunt; die in weerwil zijner hem befchuldigende confeientie, egter zoo verwaand is, dat hij zich niet ontziet de volmaaktfte voldoening vaa Jefus Christus te verwerpen, en als 't ware met voeten te vertreeden. Zulk een mensch zal op 't laatst, bij zijn onverzettelijk ongeloof, of een volkomen vrijgeest zijn, of de inwendige donder-prediker, naamelijk zijn gewisfe, het welk zich niet meer den mond laat doppen, maar alle valfche demmen doet zwijgen, welke zich tot hier toe bij hem verhieven tegen de duidelijke openbaaring van het Euangelie, en tegen den bloedigen verzoener Jefus Christus, zal zoodanig bij hem gehoor vinden, dat hij gedwongen wordt de belijdenis der dwaazen af te leggen: Ik dwaas heb den rechten weg gemist, en het licht der geregtigheid heeft mij niet befcheenen. Daarentegen hoe groot zal de gelukzaligheid zijn van eene eenvoudige Ziel, die in haar eenvoudig geloof haaren loop zal voleind hebben, in tegenoverdellinge van zulk eenen, die deezen om zijn hartelijk vertrouwen op dat Lam Gods, dat zijne zonden gedraagen heeft, als een dommen zot beJpot en veracht heeft. -O!  ?2 O! daarom kusfet den Zoon, da: hij nieten toorne, ea gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op hem betrouwen, Ffalm II: 12. s- 7. Voornaamelijk liggen mij in dit opzicht de Leeraars in Lijfland, die aan het geestelijk oppertoezicht van raij zijn aanbetrouwd , aan het harte. Ach mijne gewenschte Broederen ! Ik bid en fmeek u in den naam van onzen opperden Herder Jefus, laat u doch niet door den tegenwoordigen ftroom der voor de zielen zoo gevaarlijke dwaalingen , welke hier weederlegd zijn, vervoeren. Daar deeze pest in Duitschland,deels bedektelijk voortkruipt,c!eels egter openbaarlijk zoo veele arme zielen verderft, zoo is het doch de wensch mijner ziele, dat ons geliefd Lijfland ook daar van niet aangedooken en befmet worde. Niemand onder u, mijne Broeders! fchaame zich doch des naams van Jefus in zijne voordragt, en der vrijmoedige verkondiginge zijner bloedige verdienden en genoegdoeninge, maar bedenke dat fchrikkelijke woord van den toekomenden Rigter der gantfche wereld: Zoo wie hem mijns en mijner woorden zal gefchaamd hebben in dit overfpeelig en zondig gedachte, diens zal hem ook de Zoon des Menfchen fchaamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid des Vaders met zijne heilige Engelen, Mare. VIII: 38. Niemand laate zich betooveren door het moderne, om den Heere Jefus, niet als Verzoener, Hoogenpriester, Schuldoffer en Bloedborg , maar enkel en alleen als een Leeraar, model en voorbeeld der deugd te Prediken. Hij beeve voor het anathema door Paulus Gal. I: 8, 9 uitgefprooken: Indien iemand u een ander Euangelie verkondigt, buiten het geen gij ontvangen hebt (van Jefus en zijne Apostelen ) die zij vervloekt. Niemand zal in den dag des oordeels gevraagd worden, of hij modern gepredikt heeft? maar wel, of hij Jefus Christus den gekruizigden in oprechtheid en waarheid, en als de Goddelijke wijsheiden kragt, alzoo gepredikt hebbe, dat Christus in de harten der menfchen, aan hem toeuetrouwd, eene gedalte gekreegen heeft, en zij daar door zijn opgewekt geworden te leeven door het gelooye des Zoons Gods i die ons heeft lief gehad en zich zelven voor ons heeft overgegeeven. Niemand van ulieden predike het woord der verzoeninge ea C. D. L e w z,  Over dr Genoegdoening van j. Christus. 93 en Moedige voldoeninge van Jefus alleen uit nooddwang en tegen zijnen wil, maar gewillig en met vreugde. Hij tragte alzoo onder verzugtingen en gebeden daar na te ftaan, dat hij eene vaste overtuiging en levendige ervaring in zijn harte moge hebben, zoo dat hij zeggen kan: Jk geloof, daarom fpreek ik. Dat dit doch onophoudenlijk zijn gebed zij, dat de Heilige Geest hem Jefus Christus den gekruizigden, bij het dagelijks gevoel van zijne zielsverdorvenheid en 4|an de noodzakelijkheid, dat hij eenen voldoenden Middelaar tusfchen God en hemhebbe, als dat Lam Gods, dat ook onfchuldig voor hem aan 't kruis geflacht is, als den verzoener voor de zonden van hem en van de gantfche wereld, als zijnen eenigen Verlosfer, die voor hem een in eeuwigheid geldend ranzoen met zijnen bloede betaald heeft, geduurig met meerdere klaarheid openbaaren moge, op dat hij van harten zeggen kan: wat ik (inden geest des geloofs) gezien (Joh. VI: 40) en (uit het Euangelie) gehoord heb, dat verkondig ik u (ijoh. I: 3) naamelijk: O wereld zie uw leven, nnn 't kruishout voor u beeveti. Niemand laate zich daar door van dat oogmerk aftrekken of moedeloos maaken, wanneer hij om dit hartelijk en vrijmoedig getuigenisfe door de geleerde vijanden van het kruis van Christus als een weetniet, die niet in ftaat is zelf nieuwe gedagten voort te brengen, als een bloote aanhanger van het oude Syftema , als een ellendige aanbidder van zijn Compendium, als een flaaf der Symbolifche Boeken als een ftrcnge Orthodoxe, enz. met befpottinge gehoond wordt. Hij verblijde zig veel meer, dar hij om den haame van Jefus verfmaadheid moge lijden, want dit is eigeilijk "een lijden om den naam van Jefus, welken hij in de genade zijner verzoeninge, als zijn Heer en God aan het kruis, als zijnen Goddelijken Middelaar en Zaligmaaker, fteeds zoekt te verheerlijken; daar in tegendeel de andere partij Hem als een bloot uitfteekend mensch maakt, en het oogmerk zijner zendinge enkel tot zijns leere en wandel der deugd verlaagt. De waare getuigen van Jefus troosten zich alzoo onder deezen zaligen fmaad met de woorden van Christus, Matth. V: 11, 12. Luc. VI: 82,,23, bijzonder fterke hij zich inde ftandavstige bekentenis van den gekruizigden Heiland, door deeze heerlijke woorden van Petrus in zijn eerften Brief Cap. IV: 14, Indien gij gefmaadet wordt om den naam Christi, zoo zijt gij zalig, want de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust op u; wat haar aangaat, hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat 5 hij wordt verheerlijkt,  God bewaare in genade onze geheele Lijflandfche Kerke voor dergelijke fchandelijke dwaalingen ak hier vooren zijn wederlegd geworden, en bewaare de Herders en Schaapen, de geleerde en ongeleerde, de voornaamen en geringen, in onze Kerke, dat niemand door verloocheninge des Heeren, die hem gekogt heeft, een haastig verderf over zich brenge. Hij bewaare en bevestige ons in de waarheid van het zuivere Euangelie tot aan het einde, om Jefus Christus wille. Christus, de Sterkte van zijn Folk. Wanneer ik mij voor den geest breng de menigte van verzoekingen welke mij omringen; verzoekingen van den vijand mijner ziele, dieniets onbeproefd laatoin mij aan te vallen, bijzonder daar ik het zwakst ben; . verzoekingen van eene wereld die in 't booze ligt, welke nu eens door vleiende dan weder door dreigende ge- ' baarden mij vervoert en wegfleept; en vooral wanneer mijn verdorven deel, de inwoonende zonde, dat vleesch waar in geen goed woont, met Satan en Wereld zamen fpannende, tegen de ernftigfte Voorneemens, fterkfte verpligtingen, en plegtigfte verbintenisfen aandruizende, woelr^ en de boosheid opwelt gelijk de bornput het water;—— en wanneer ik tevens gevoele hoe zwak en kragteloos ik ben in mij zelven om tegenftand te bieden; dan bezwijkt wel eens mijne hoop op de overwinning; dan roep ik uit: wie, wie zou beftaan tegen deeze groote menigte! ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen? ja," mijne Ziele! was 'er geen Euangelie, dat u in Christus , in hem alleen, in hem eene volkomene overwinning voorftelt en belooft; wie zou u in deeze verlegenheid raad en troost verfchaffen , wie u verzekeren van eene gelukkige ■uitkomst? dierbaare Bijbel! uitneemendfte van alle tijdelijke zegeningen! wie fchat u naar waarde! Gij wijst mij een' weg aan, en geeft mij een middel aan de hand, het welk genoegzaam is ook dan wanneer alle, zelfs de be- proefdfte, middelen mij begeeven; gij openbaart mij «ene fterkte die voor den eerstbeginnenden en den verstge- vorderden even zeer noodig is; eene fterkte, zonder welke de uitneemendfte heilige niets, maar door welke de zwakfte alles vermag. De Deugd is uit baaren eigen aart beminlijk; ztj beloont zich zelve: zoo fpreekt de Rede, en te recht. Mijn $üïely die nimmer de Rede tegenfpreekt, maar bevestigt, ge* Christus, de Sterkte van zijn Volk.  Christus, de Sterkte van zijn Volk. 93 getuigt het zelfde, wanneer zij zegt: in het houden van Gods geboden is groote loon. Aantrekkelijke drangreden tot gehoorzaamheid en liefde! God eischt niets dan 'tgeen mij zalig is; hij verbiedt mij niets dan 't geen mij verderflijk is! wat redelijk mensch kan dan aan God gehoorzaamheid weigeren? ... dit te doen is zijn eigen waar belang te verwaarloozen. Zoo denkt, zoo gevoelt het hart aan God geheiligd. Maar, helaas! de droevige ervaaring leert tevens, dat zoo te gevoelen, en overecnkomftig dit gevoelen in alles te handelen , aanmerkiijk verfchilt. Trouwens, wanneer zondige neigingen, driften cn begeerlijkheden, aangevuurd door eene afgodifche eigenliefde, mij vervoeren en aandrijven tot gedachten, overleggingen, uitzichten cn bedrijven , welke rechtftreeks ftrijden en vierkant inloopen tegen mijne verpligtingen omtrent God, mij zelven en mijne mede-menfchen; hoe dikwerf gebeurt het dan niet, dat de grootfte en fterkfte veroordeelingen en afkeuringen, ja zelrs de vertegenwoordiging van de gewigtigfte afraadingen en de fterkfte fpooren en prikkelen, welke de uitfpraaken , der gewijde openbaaring opleveren, zwak en kragteloos bevonden worden. - ja', dat verder gaat, ter zelfder tijd dat ik bezig ben om uit dat Goddelijk boek wapenen te ontieenen tot den ftrijd; of wanneer Gods Knegten mij dezelve met allen ernst en aandrang toedienen; dan zelfs behoeven 'er geene annmerklijke verzoekingen op te ftaan; naen! eene enkele inval, ééne ontijdige gedachte, zelfs over onzondige ja nuttige zaaken, doch die dan te onpas komt, is genoed, overgenoeg om alle die wapenen, hoe wel beproefd, ftomp en kragteloos te maaken; zoo dat ik hoorende hoor en niet verftaa, ziende zie en niet bemerke. ——« Is dit nu in 't kleine, wat, wat moet ik dan verwagten in groote, zwaare en langduurige beproevingen ! de enkele herinnering hier van doet mij beeven ! En geen wonder. Bezweeken job, David, Petrus en andere Heiligen onder .'t gewigt der beproevingen en verzoekingen; moest Paulus, die heilige van den eerften rang, klaagen: „ Ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch , geen goed woont; Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen ? " Kan 't dan wel anders of gij, mijne Ziele! moet, op de vertegenwoordiging van het beftendig gevaar waarin gij verkeert, uitroepen: beftonden zulke ;helden niet in'den itrijd, wat zal 'er dan van mij worden wanneer het op ftrijd en lijden aankomt! Ja, mijne Ziele! werd de verlosfing en redding van uws feand gevorderd, het was voor, eeuwig gedaan. Maar, fchë'p moed:  p6 Christus , de Sterkte van zijn Voik. moed; Jezus leeft; hij leeft ten goede van zondaarerü Zijne genade, gelijk ze tot het kleirtfte en minfte noodig is, zoo is ze ook toereikende tot het allergröotfte. Ja gewisfelijk in dien Heere zijn niet alleen gerechtigheden ter verzoeninge en wegneeminge van alle uwe fchulden, nraar ook fterkte tegen uw onvermogen. Hebt gij dan in geloof hem erkend als uwen Verlosfer; dan is ook alles, wat ■ Hij verworven heeft voor zondaaren, het uwe; gij ftaat dan voor zijne rekening; zijne genade is u genoeg, want zijne kragt wordt in zwakheid volbragt. Wat buigt ge _ u -dan neder, ö mijne Ziele ! en wat zijt ge onrustig in mij? hoop op God i ga heenen in deeze uwe kragt, en gij y.ult voorfpoedig zijn! ' Ja, mijne Ziele! het is zoo; 'er is kragt, genoegzaame kragt, veiligheid, overwinning, alles, in Christus. ——■ Dan even die zelfde kragt welke'er vereischt wordt om u in den ftrijd te doen overwinnen, wordt ook veteischt om u die fterkte eigen te maaken; doch ook daar toe is de genade van Christus genoegzaam, en ftaat gereed ter uwer hulpe. O! mijne Ziele', van waar dan die zwakheid, flapheid en traagheid in het goede? van waar dat geduurig vallen, in betreurde zonden? dat bezwijken voor elke, zelfs de kleinfte verzoeking? is het enkel hiervan, dat gij, als een afhank- Tijk en behoeftig zondaar, de Genade in en tot alles noo- dighebt, en zonder dezelve niets, niets vermoogt? neen, mijne Ziele! met dit te ftellen zoudt gij de genade onteeren en geenzins verheffen! De genade is, ja, noodig, volftrekt noodig, ook tót het allerminfte; dan, zij ontflaat u niet van uwe verpligtinge, of gebiedt u lijdelijk en werkeloos op dezelve te wagten; neen! genade en pligt vereenigen zich op 't allerbeminlijkst in elke belofte van hulp en ortderftand, in elke verklaaringe van zedelijk onvermogen en afhanklijkheid van de genade. Het bederf is uit u, mijne Ziele! Uw ongeloof aan het getuigenis van Jefus; toegeeven aan zondige neigingen, heblijkheden, vleeschlijk geraak en genoegen; —— gezetheid op eigen zin cn wil; onopmerkzaamheid, onbedagt- zaamheid ; en vooral de verflauwing van een geduurig geloofs - verkeer met Jefus, biddend opzien tot hem in alles; uitoeffening van de genade des geloofs, en de gezette en heerfchende lust en pooging om in alles een eere van Christus te zijn in de wereld, en zulks op de pre-ef te toonen in alle de betrekkingen en omftandigheden waar in gij geroepen wordt. —*i Zie daar de bronnen van uw bederf, maar  Christus, de Sterkte van zijn Volk. 97 maar ook te gelijk de weg tot uwe redding en veiligheid aangeweezen. Wat ftaat u dan te doen, mijne Ziele! dit: befchouw de genade van Jefus als noodig tot het allerminfte, genoegzaam tot bet grootfte; eene genade die vrij is, en zich in fchuldigen, onwaardigen en magteloozen wil verheerlijken; maar ook eene genade waar door men alles vermag , die, naar maate zij geloovig erkend en aangenomen wordt, ook werkt, en haaren gezegenden invloed verfpreidt op hart en daaden; fchat ze, als zoodanig, hoog; neem ze, als zoodanig aan; hoopt 'er volkomen op, oeffentu,in derzelver kragt, tot Godzaligheid.In tién woord, werk uwes zelfs zaligheid uit met vreezen en beeven, in i die ootmoedige erkentenis, dat het God is, die in u werkt i het willen en werken naar zijn welbehaagen. Dat uwe afI hanklijkheid van de genade, uwe volftrekte onmagt om uiti-en van u zelven iets goeds te doen, uw geduurig en bijblijvend zedelijk bederf en gebrek in alles toch nimmer l tot eene verfchooning diene van opzetlijk pligtverzuim \ traagheid, toegeevendheid in deeze of geene verkeerdheden; ■•—— dat die in tegendeel uwen ernst en waakzaamheid ver: dubbelen, vooral tegen die dingen, welke gij bij ervaaring \ weet voor u het gevaarlijkst te zijn. Wanneer ge dit doet, : en tevens, in erkentenis van uw onvermogen, van de genade in alles afhangt, en tot dezelve in alles opziet; dan zult ge t-ook op de proef ervaaren, wat het is 't geen Paulus, die ijverige en getrouwe dienstknegt van Christus, getuigt: ik ver- ;mag alle dingen door Christus die mij kragt geeft. — Dat dan alle die bedenkingen zamengenomen u aanfpoo;ren en tevens bemoedigen om in den weg van Geloof en [Godzaligheid rustig voort te gaan, ziende op den overften Deidsman en voleinder des geloofs, Jefus. Hij toch kan »n zal volkomelijk zalig maaken allen, die door Hem tot God gaan, dewijl hij altijd leeft om voor hun te bidden. Juich aan vrolijk in zijnen Naam: iGij toch, gij zijt mijn roem, de kragt van mijne kragt. Uw vrije gunst alleen zij de eere toegebragt. ik Hef moedig't hoofd om hoog, en zal eens de eerkroon draagen Verworven door uw kruis, om 't eeuwig welbehaagen. Want gij, gij zijt mijn fchild in 't ftrijdperk van diUeven; Gij ftaat voor't einde in; gij zult mij nooit begeeven. idm/I. 21 Januari/ 1784. IFds Deel. Mengel/i. Ne. 3. G Korte  gf Korte Beschrijving der Pyreneen. Korte Aardrijk:- en Natnurkundige Befcbrijving der Pyreneen (_*). De Pyreneen, of het Pyreneefche gebergte, welk Frankrijk van Spanje fcheidt, loopen in eene onafgebroken keten van Fontarabie tot Perpignan voort. Deeze bij* fter groote rotzen maaken genoegzaam eeneenig lighaam ait, welk zich in eens naar derzelver richting uititrekr. Nergens is 'er een doorgang uit het eene Koningrijk in het andere door dezelve. Men is genoodzaakt, de laagfte fpitzen der rotzen te zoeken, en over dezelve te klouteren, om uit Frankrijk te land in Spanje te komen. Deeze wegen noemt men gemeenlijk Pas/en. Deeze keten der Pyreneen geeft aan het oog eene der grootfte, zoo wel als ijsïijkfte, vertooningen. De geftaadige afwisfeling en pracht der enkele voorwerpen, hier en daar, de fombre ftilte en het fchriklijke eener woeste ftreek, dikwijls ook het doffe geraas der neerftortende woudftroomen, alles draagt daar toe bij, om de ziel der aanfchouwers in diep en ernflig gepeins te verplaarzen. De Natuurkundige vindt 'er veele enkele fchatten, en hij behoeft flechts zijn oog te openen, om vol verwondering over de majefceit opgetoogen te zijn, welke de God der natuur zoo heerlijk ten toone heeft gefpreid. Alle de Bergen , die deeze keten vormen, zijn echter niet van dezelfde hoogte. De nette maat van de hoostten derzelver op te geeven, is niet alleen daarom moeilijk, wijl men de ver- heven- (*) De Alpen zijn zoo dikwijls en zoo omftandig befchreeven ; de Pyreneen integendeel, die denzelven zco gelijkvormig zijn, en in veelen opzigt nog meer opmerkzaamheid verdienen, vonden tot hier toe riog weinige naauvvkeurige Onderzoekers hunner merkwaardigheden, zco dat wij met dat Gebergte, van ouds zoo vermaard, nog fteeds hoogst onbekend zijn. Hierom, vertrouwen wij, zal deeze beknopte Befehrijving onzen Leezeren niet gantsch onwelkom weezen; temeer, wijl zij uit een Boek ontleend is, welk hier te land naauwlijks ra naam bekend is, naamlijk uit de Mémoire fu'r les travaux, qui ont rapport h fexploimtion de la mdturt clans les Pyrenées, avec une Description &c. par Mr. Lr: ÏIoy, Ingenieur des Ports ts? Ar ftnaux de la Marine.  .Korte Beschrijving der Pyrenees Êevende kruin derzelver niet ligt bereiken kan; maar wijl ook de lucht aldaar bijkans altijd met dikke nevelen vervuld is, die de nauwkeurigheid des Barometers verhinderen. Wien het ondertusfchen daarom «te doen was, om; in weerwil deezer zwaarigheden , zoodanige berekening te beproeven , die moest de Herfstmaand daar toe kiezen , wijl 'er de lucht omtrent dien tijd het zuiverfte pleegt te zijn. Op de toppen der hoogde bergen zijn de Rotzen naakt; en veele derzelver door den Blikfem verpletterd, 't welk 'er een' allervreeslijkst aanzien aan geeft. In de gronden tusfchen de rotzen , groeien de Planten , naar welke de beroemde Towrnkfort zulke bezwaarlijke reizen gedaan heefr. In de Valeien vindt men afgebrokene Hukken" van de hoogfte fpitzen der rotzen, welke zommige Schrijvers oorfpronglijke Bergen noemen; deeze Hukken eri brokken zijn grauwachtig,, en taamlijk week. Met het' Marmer hebben zij verder niets gemeen, dan dat zij kalkachtig zijn.- Ook bedienen zich de bewooners der valeieni daar van, om 'er Kalk uit te branden. Het Marmer, in deeze flreeken in menigte te vinden, ligt altijd in geringere hoogte;' en verder opwaard is altijd deeze grauwe Heen, hoewel met eenigÉ verfcheidenheid. De Rotzen, die de uitfto kende fpttzen vormen, beflaan uit horizontaale laagen, van haaren top af tot op de bergen, die 'er aan paaien. Dan neemen haare laagen de fchuinfche Hrekking der bergen aan. Dikwijls zijn zij zeer dicht, en maaken.in eene rechte lijn eenen hoek, volgens welke» zij bijksns eene halve ui ijl voortloopen. Deeze aanmerking kan men best in de groote kiooven maaken. De gebergten zelve zijn mee Hukken en brokken hunner kruinen bedekt. In hunnen fchoot is eene groote menigte Ertzen beflooten; doch, wijl zij meestal in de ijslijklte Hreeken gevonden worden, zoo worden gemeenlijk die geenen. welke ze willen opzoeken, door de zwaarigheden en het gevaar, welke het kosten zou, te rug gefchikt. De gemeende Mijnen bevatten Koper en Yzer; ook wel Vitriool en Zwavel, zelfs Zilver, fchoon van gering belang. De Zwavelmijnen zijn dikwijls zeer zonderling gevormd. Menigwerf is de Zwavel zoo. door het Marmer vermengd, dat hij zich met het zelve laat verarbeiden, en dan gelijk kleine gouddipjes, met eene fleenkorst overtrokkenuitziet; Gewoonlijkst vindc men dien in witachtige 8 % fteè-  ICO Korte Beschrijving der Pvreneen. fteenen. Deeze hebben ook dikwijls fchoone hemelsblauwe plekker, die van Vitriool fchijnen te ontdaan. Men vindt 'er ook Markant of Wismuth (eene foort van Spiauter ) in groote dukken, welke naar het Engelscb Looderts zweemen. Meestal zijn het afgebrooken dukken , ruim een voet in 't vierkant groot. Men ziet ze meest m de laagten enklooven, wanneer zij met de afgehouwene dukken fchijnen neergedort te zijn. Men vindt'er veel Talk, en hier en daar'openbaart zich gefmolten fchuim van Kopererts, welke aan de kruinen der rotzen vast zit, waar int men veelli"t af kan neemen, dat aldaar eertijds een Vulkaan is geweest. Afgebrokene dukken daar van zijn zoo ligt als puimdeen. Doch het is ook mooglijk, dat deeze Mijnen reeds door de ouden bearbeid zijn, die in de vroegde tijden, gelijk men weet, geen ander middel, dan het vuur, welk zij rondom de rotzen aanleiden, daar toe kenden._ Kristallen worden 'er maar weinigen gevonden, en eigenlijke verdeeningen genoegzaam in 't geheel niet. Alleenlijk in de klooven vindt men Druipdeen en dergelijke Kristallifarien. De naauwkeurigde Waarneemers hebben geene Schelpen op de Pyreneen gevonden, uitgenomen eenige gedaanten derzelver, in de fteenen ingedrukt, die_waarschijnlijk door het doorzijgen des waters ontdaan zijn. Ondertusfchen vindt men ze op eenigen affland van den voet van dit gebergte genoeg, en twee of drie Franfche mijlen van het'Stedeken Aire, welk misfchien tien mijlen van het gebergte ligt, ziet men ze van allerleie foorten. Hoogst waarfchijnlijk zijn eertijds aanzienlijke Bergwerwerkenop de Pyreneen bearbeid. Men vindt nog op zommige zeer hooge bergen Putten, die door menfchen handen gemaakt zijn, en zelfs oud Muurwerk, dat de zaak buiten twijfel delt. De Bewooners dier dreek meenen, dat de Mooren die Bergwerken hebben aangelegd. Dewijl in de hooge, of zoogenaamde oorfpronglijke Bergen, de laagen der deenen gewoonlijk na genoeg loodrecht, of ten minden zeer fchuins loopen; zoo moeten de aderen van het Erts deeze zelfde drekking neemen, en zijn bijgevolg op de hoogde toppen gemaklijker te ontdekken. Daarenboven bevatten deeze groote gebergten nog allerhande Schatten. De Romeinen hebben in dezelve Gouden Zilvermijnen bewerkt; doch aan de zijde van Spanje, alwaar de hitte der luchtdreek voor het ontdaan deezer Ertzen veelligt gundiger is. Men vermoedt ook, dat de Kar* ibagers daar"gearbeid hebben. Zelfs zijn 'er van de Spaans fche  Korte Beschrijvin* der Pvreneen. ioi fche zijde nog veele mijnen kenbaar. Tn zommige openingen vormt zich een fteen, die zoo zonderling, als nuttig is. Hij beltaat uit vezeltjes, die zeer fijn en vast onder elkander gemengd zijn; veele ftukken daar van zien 'er als eene hand vol hooi uit. Deeze fteen is doorzigtig, week, en vol water, wanneer hij zoo even gegraaven is, zoo dat hij zich , zonder eenige zwaarigheid laat behouwen; maar na eenige ,i dagen wordt hij zeer hard, en behoort dan tot die geenen, welke het vuur den meesten tegenftand bieden; weshalven men dien ook tot haardfteeden en kagchels gebruikt. Deeze fteen fchijnt door het water, welk in de klooven neer[vloeit, en zonder ophouden fteengruis met zich voert, alï lengs te ontdaan. Wanneer het water door de brokken der i fteenen, die in de fteengroef gehouwen zijn, heen vloeit, li en door dezelve weg zijgt, verwekt het in korten tijd wei der nieuwe deenen. Van de Pyreneefche Marmerfoorten zijn wel veelen beikend; dan, de gewigtigde menigte derzelver is het nog i niet. In 'de holten tusfchen de rotzen vindt men groote jftukken, welke het water van hoogere rotzen losgefcheurd (en neergefpoeld heeft, en zeer zonderling zijn: bij voor1 beeld, donker groene met fchoone roode plekken, die omtrent drie duim in haare middenlijn hebben, en na genoeg i zes duim van elkander zijn, zonder door cie minfte ader (verbindtenis met eikander te hebben. Gemeenlijk zijn dee!ze marmerfoorten zeer hard, voornaamlijk de roode plekIken, die zeer moeilijk te polijsten zouden zijn. 'Er is ook teene foort, die eenen graauwen grond heeft, met kleine iironde witte plekken, die zeer regelmaatig twee lijnen van telkander liggen, even zoo groot in haare middenlijn, en |égelijk een Schaakbord gefchikt zijn. Verder zijn 'er foorten van Marmer, die, in plaats van aderen, evenwijdige !i laagen van verfcbeidene kleuren hebben. Onder deezen Izzijn zommigen, wier laagen omtrent anderhalve duim dik zzijn; de eerfte is bleek, groen, de tweede graauw, enz. zzonder dat ooit twee gelijkverwige laagen op elkander volfgen. Het dal Aspe alleen heeft meer dan zestig verfcheidenne foorten van Marmer. Ook zijn 'er Graniet-, Agaat- en ILeifteen - groeven, welke ten deele zeer hoog liggen; IToetsfteenen, en op de hoogfte toppen der bergen vindt omen Krijt. Veelligt heeft men nog nooit de aanmerking gemaakt, Idat deeze gebergten aan de geduchte uitwerkingen van Vultkaanen, of brandende Bergen, en Aardbeevingen, onderG 3 wor-  292 Korte Beschrijving der Pvreneen. worpen zijn geweest. Ondertusfchen ia het echter waarfchijnlijk, dat de grond eens kolks, dien men'er nog zier in de alleroudfte tijden het luchtgat of dé kolk eens Vulkaans geweest is. Zijne gedaante is hijkans rond, uitgenomen boven bij de opening, alwaar 'er het water in ftöh eh die buiten twijfel eerst allengs weggefpoeld is. De bodem des kolks, die bijkans een vierde'eener mijl in de middenlijn heeft, doet vermoeden , dat het hol des Vulkaans aanmerklijk is geweest. Al het aardrijk, dat 'er aan grenst, fchijnt van den voet des bergs tot aan zijne kruin verbrand te' zijn. Het is rood en brokkelachtig, zoo dat het door den minden regen weggefpoeld wordt, en den firoom, gelijk bloed, verft. Alle de rotzen rondom heen zijn verbrand en door groote fpleeten van elkander gefcheurd ; en verre van daar vindt men ftukken, die door eene geweldige vuurfpouwing derwaard fchijnen geworpen te zijn. 't Is waarschijnlijk, dat terftond na dat het onderaardfche vuur uitgebluschtis, defpits des kolks inftortte, en den'afgrond bedekte; en dat eerst naderhand de regen daar toe medegewerkt heeft, om dit groote hol te verwijden. Boven op dit gebergte, benevens den kolk, is een groot en zeer diep meir, welks eerfte bed insgelijks het gewrocht een« Vulkaans fchijnt te zijn. Wijl dit meir zeer hoog ligt, zoo is het bijkans agt maanden in 't jaar toegevrooren, en desnicttegenftaande vangt men '«r Karpers in, die dikwijls twaalfpond weegen. De hoogte deezer bergen en de neerhelling derzelver, die op zommige plaatzen ongemeen fteil is, veroorzaaken dikwerf zwaare verwoestingen in de harde Winters, door het neerftorten van fneeuwklompen , welke men' Lavan't geheel niet, ■ wijl zij daar van honger zouden derven. 'Er zijn Marters t en Wezels, wier huiden zeer fraai zijn. De jaagers vangen ze in de bosfchen op deeze wijze:'zij maaken van rijsjes, j kleine voetpaden, op welke zij gaarne loooen, en daar zij dan in vallen, op zekere aftanden geplaatst, geraaken.Men vindt ?er ook eenige Hermelijnen , en die kleinen diertjes, van welken het fchoonde bontwerk komt. Deeze zijn zoo groot als een rot, en hebben flaarten als de iiekI hoorntjes, daar zij over 't geheel reel naar gelijken. De ] Denrïenbosfchen der Pyreneen zijn met Eekhoorntjes als bei zaaid, wanneer twee of drie zachte winters op elkander i volgen; want in hurde winters komen zij in menigte on». Hun vlec»ch is taamlijk goed; men eet het daar gaarn, en i verkoopt hunne hutden. . De Pyreneen zijn eene verblijfplaats van allerhande Roofvogels. Men vindt'er Adelaars, Gieren, Valken en anderen. Op de hoogde bergen vindt men Houtfneppen, KorI hoenders, wilde Kalkoenen, graauwe Phaifanten, en witre ! Patrijzen. Doch al dit wild heeft eene«i onaangenaamen . terpentijnfmaak, om dat het zich van de toppen der Deria ; nentakjes meest geneert. De witte Patrijzen zijn op de | hoogde Bergtoppen*, en zoo groot als de gemeene rooden; .doch hunne voeten zijn ruig, en zweemen veel naar ko. i nijnenpooren. Bij het naderen van den winter fchoolen zij i te fiamen, en wanneer het begint te fneeuwen, vereenden •■zij zich in groote hoopen. en brengen den winter onder den I fneeuw door, daar zij zich door hun fchrobben kleine \ wegen baanen , op welken, zij kruiden, wortelen en mosch0 t tot. hun voedzel vinden. • Eenige Vogelen heeft dit Gebergte , die 'er bijzonder t eigen aan zijn, als Kraaien mei donkerroode klaauvven en ■ l bekken, een zeer kleinen zwarten vogel met fchoone roode wie'? /elen, die alleen van fpinnen leeft, welk.' hij in de • irotzen vindt; Watermeerlen, zoo gehelen, om dat aij als 'Meerlen zingen en uitzien, en lang- jjs droomen z'ch tj1 houden. Daartegen hebben de Pyreneen geen vogels, die top het veld leeven, wijl zij laar door den' vorst vtrdree\ven worden. Ook zijn'er bjjkapa geene vergiftige dieren,, ivennks de fneeuw, die 'er zoo lang de aarde bedekt, ze , doo-  1S*1 KortBjIBbschrijving dhr Pyreneen. t»^?J°U' Me" Vindt 'er alleen een,'8e Adde*, ^er zeïcf. zaame Slangen met eene vuurverwige huid, en groene Hagedisfen, ene zeer breed zijn , en zoo langzaam kruipen, dat zij zich naauwhjks beweegen. Haar beet is zeer gevaar ijk en zij laaten met weder los, wanneer zij bijten ^™m]K> De Pyreneen zijn gelijk wij boven d • eengefchakelde keten bergen; doch alle de bergen zijn niet overal even hoog. De ftreeken, welke langer zijn^dan"de ovengen, noemt men valeien; en deeze zijn bewoond, en met moeHe bebouwd. Haar gezigt is meestal bekoorlijk; en de zuivere lucht, welke men 'er inadenit, is buiten tegenfpmkde reden, waarom de Bewoonërs deeze verblijfplaats kiezen. De grond is ondertusfchen over 't geheel met vruchtbaar; want wijl hij grootdeels Hechts uit de ftukken en brokken der bergen bellaar, zoo zijn fteenen in groote menigte maar wemig aarde voor handen. Daarenboven is het Weêr aan groote afwisfeling onderworpen. In iZnTet heeft„men dikwiÜs meer dan één onweer op eenen dag; en zulke onweeren, fchoon maar kort van duur, brengen echter groote overftroomingen voort, wijl het wa! 11", ber?6nr *roote felheid in de dalen ?6 triEn, c See" er de" Oogst nog gevaarlijker maakt, In?6 v ' •16 ?Cnde onweeren gepaard gaat, of daar op volgt. Vermits de Regen tusfchen de kruinen der rotzen, H«n,\enW^n fte/ïr bfd^C' "eerva,t; 200 ontftaat da" lnl\ Ha,g,1' te ^ ^lf groote verwoestingen v n ? '> f° veel ko«de aanbrengt, dat het rijpen der vruchten er door verhinderd wordt. De Oogst gefchiedt er daarom ook laater, en veele vruchten worden 'er nooit rijp. • De rijkdom deezer Bergbewooneren beftaat voornaamhjk in de Veeweide, en deeze onderhoudt 'er veel meer menfchen, dan de Akkerbouw zou kunnen onderhouden. Men ftaat zomtijds verfteld, vindende aan den rand der afgronden groote Dorpen, zeer volkrijk, en tot welken men niet anders dan langs voetpaden, aan weerskanten ijslijke k ooven hebbende, komen kon. Veelen deezer bewoonde plaatzen zijn zes maanden in 't jaar met fneeuw bedekt. Ondertusfchen is ieder plekje grond, dat iets voort kan brengen bebouwd. Eenige arbeidzaame menfchen winnen nog jaarlijks door den ploeg een nieuw ftuksken land tusfchen de rotzen aan, gelijk zulks ook in de Alr-en gefchiedt . «erwaard moet men gaan, wanneer men de fchoonfte en fchil-  Korte Beschrijving der Pyreneen. 199 ichilderachtigfte Landgezigten , die veelligt in de wereld zijn , wil zien. Alles is daar onbedenkelijk menigvuldig. Bebouwde akkers, bosfchen, weilanden, rondom door rotzen bezoomd, rotzen, wier kruinen zich in de wolken verliezen, of door fteile afgronden omgeeven, watervallen, en wat niet al meer, vormen een mengzel van het aangenaame en fchriklijke^ welke de ziel in eenen toeftarid plaatst, dien zij anders nergens ondervindt. De overvloed van Veeweide, en de mangel aan Bouwof Teelland, noopt bijkans alle Bewooneren tot het Herders-leven. Dit is een ftand, die altijd langwijlig, en dikwijls gevaarlijk is. Een groot deel des jaars leeven zij eenzaam. Van 't begin van Hooimaand, zoo ras de gefmolten fneeuw een gedeelte van het gebergte ontbloot, klouteren zij met hunne kudde in 't rond, en deelen de weide onder elkander. Een ieder maakt voor zich in zijne ftreek eene hut, vier of vijf voet hoog, en dekt ze met boomfchorfen, en dit wordt hun zomerpaleis. Hunne bezigheid is, de kudden om heen te voeren, bij een te houden, tegen wolven en beeren te befchermen, en de zon te aanfchouwen, die hen zomtijds treflijk brandt. Zommigen befteeden den leedigen tijd met breiden. Des ochtends en des avonds melken zij hunne Schaapen, en bereiden van de melk in hunne hutten Kaas. Alle agt dagen komen hunne Vrouwen en Kinderen hen bezoeken, en de bereide Kaas wegtualen. Zij zelven gaan alle veertien dagen eens naar het dorp, om den Godsdienst bij te woonen, en ia hun afweezen hoeden hunne kinderen, of de terug gebleevene helft der herderen de kudden. De meefte moeite hebben zij daar mede, dat zij de vreemden, of ook hunne nabuuren, van hunne weiden weeren. Schoon de grenzen tusfchen beide Koningrijken door verdragen bepaald, en met grensfteenen aangeweezen zijn; zijn 'er echter altijd nog ftreeken, aan twist onderworpen, welke dikwerf krakeelen veroorzaaken, welke voor de eena of andere partij gemeenlijk ongelukkig uitvallen. Tot het laatfte van Herfstmaand woonen de Herders op de hooge bergen. Dan noodzaakt hen de mist, de laagere deelen te zoeken, en in de vlakten te overwinteren. Zoo veel het doenlijk is, zoeken zij dan in de nabijheid van Steeden hun verblijf, om de melk en de lammeren des te beter te kunnen verkoopen. Het grootfte deel van hun breidt xich in de bosfchen bij Bourdeaux uit, welke zij eerst omtrent  iio Korte Beschrijving der Pyreneen,; trent het einde van Grasmaand weder verhaten. Verfcbeidene vleeschvreefende dieren, Wolven, Adelaars Gieren die gewoon zijn op kosten der kudden te leeven, volgen hun geregeld. De Haazen doen het insgelijks, wijl zii gaarn in hun gezelfchap zijn; en de jaagers weeten dien tijd zeer net waar te neemen, J Wijl de mannen fteeds met de kudden bezig zijn; zoo is de Akkerbouw het werk der vrouwen. Zij bebouwen de akkers, draagen er op hunne hoofden den mist van de bergen op, reinigen het land van onkruid, bezaaien het- met een woord, zij zijn fteeds met eenen bezwaarlijken arbeid werkzaam, om zich eenen oogst te verzorgen, die toch raaarm.ddelmaarig, en tot haar onderhoud ontoereikende js. De akkers uraagen alle jaaren; zij worden beurtlin» mettarwe en 1 urksch koorn bezaaid. Dit laatfte put het land grootehjks uit, waar van het alleen door fterk misten heriteld wordt. Dan de mist is zeer fchaars, wijl de kudden zoo ver van de woonplaatzen weiden, 't Geen de Bewooners deezer Bergen wegens de onvruchtbaarheid van den grond verhezen, vergoeden zij door het verkoopen hunner Kaa/.en, Melk en Lammeren, en nogthans is ook dit fomiijds met toereikende om uit te komen; want ieder Schaap de geringe kosten voor de pacht van de weide 'er afrerel Jrend, kan men flechts op twee Daalders rekenen. • * De Valeien, die rijke weide hebben, leveren zeer goede Paarden, welke door geheel Frankrijk bekend zijn, en eene' groote ^menigte Runderen. De Bewooners van zulke vaIeien zijn veel welvaarender, dan die van andere dalen Over het geheel zijn deeze Bergbewooners vernuft^ en - arbeidzaam. , Zij maaken alle de werktuigen, die zij van noodan hebben, zelven. Wanneer zij bouwen willenweeteen ieder zijnen Oven om Kalk te branden, te bereiden, en m hunne wijze, om dien aanteleggen, vindt men alles waargenomen, om den besten en bestkoopen Kalk te krijgen. r De Valei Aspe, in welke de wegen uit de bosfchen van Isjaux en Pact re famen loopen, maakt eene allervérfchrikiijkl.e vertooning. Zij is bijkans rond, en heeft omtrent eene halve mijl in haare middenlijn. Midden door dezelve vloeit een ftroom, op welken men begonnen heeft de masten, in de nabijgelegene wouden gekapt, te laaten afzakKen. Rondom heen liggen op gelijken afftand zeven Dorpen met een aantal Inwooneren, die de evenredigheid tot de kleine oppervlakte verre te boven gaat. Ook loopt 'er de'  Korte Beschrijving ber Pïrenben. xii de groote Hecrenweg door, die naar Saragosfa moet leiden, maar Hechts tot het dorp Ar dos, de laatfte Franfche 1 bezitting, gebaand is. Dit Dorp ligt twee mijlen van het < dal, en is met zeer hooge bergen omringd, en door dezelven zoo ingeflooten, dat men uit het midden der plaats niets van de beide uitgangen ziet, fchoon zij, op dat zij de behoorlijke wijdte zouden hebben, zeer breed doorgegraaven zijn. In eene zoo ingeflootene plaats zou men zich ten minfte tegen het geweld der winden veilig achten, en nogj| thans woeden zij ook daar zeer hevig. In Wintermaand ■ 17Ó8 wierp aldaar een Orkaan een houten gebouw om, welk men gemaakt had, om de masten daar onder te bewaaren. i Het gebouw was twee honderd voet lang, en veertig breed! De wind hefte het, zoo groot het was, met verftheidene* rukken en ftooten , in de hoogte, zoo dat de posten de j fteenen voetens waarop zij rustten, verpletterden, en het 1 dak benevens de dwarsbalken in het neervallen in 'ftukken braken. Het gebouw, nog hechter en fterker weder opgebouwd, had in Herfstmaand 1772 het zelve lot. Zulke : Orkaanen rechten fomtijds in de wouden fchriklijke verwoestingen aan. Men vindt geheele ftreeken , daar alle boomen afgebroken, of met den wortel omgewaaid, en 1 over elkander geworpen zijn. De ftormen houden altijd i met de groote klooven der rotzen dezelve ftrekkin?. Eene oude overleving hier te land zegt, dat de Romeinen t door dit dal naar Spanje getrokken zijn. Ook vindt men 1 bij het dorp Efcot een Latijnsch opfchrift in de rots be1 helzende, dat zij den weg verbeterd hebben.' Ondertus: fchen is het niet waarfchijnlijk , dat zij deezen weg tot jj groote heirtogten, tot eenen aanzienlijken handel gebruikt I-hebben, om dat juist deeze ftreek der Pyreneen allerminst : tot eenen doortogt «efchikt is. Nu nog is de weg ijslijk ! hoewel men zedert veertig jaaren verbaazende kosten daar aaan gedaan heeft. Over 't geheel heeft de gemeenfchap rroet Spanje altijd met moeite en gevaar verzeld moeten wee?zen, en wegens de hoogte van het gebergte is zij het nog. '.'Er is flegts een voetpad voor handen, dat maar fmal en idaarenboven nog aan beide zijden met fchrikverwekke'nde hafgronden voorzien is. Door deeze pasfen van het gebergte trekt jaarlijks op ze|;kere tijden eene groote menigte Vogelen, die van luchtïtreek veranderen. Men vangt dan veele wilde Duiven ivoornaamlijk Ringduiven, in netten, aan de uitgangen der' ■ipasfen naar de vlakten, daar de Vogels pleegcn uit te komen,  iï2 Korte Beschrijving der Pyreneen. men, opgehangen. Gewoonlijk begint deeze jagt op het einde van Herfstmaand, en is tot den vijftienden van Wijnmaand'het best. Dikwijls vangt men met eenen enkelen trek in de netten meer dan drie honderd Vogels. Men fchiet ze ook, en bedient zich daarbij van Lokvogels, en Hutten van takjes gevlogten. De foorten van Vogelen, die in den Herfst en de Lente hierdoor trekken, zijn zeer menigvuldig. Daar toe behooren Kraanvogelen, Ojevaars, groote witte Reigers, Koekoeken, Wachtels, Lijfters, Leuwrikken, Zwaluwen, Roodborstjes, en veele andere kleine vogeltjes. 'Er is ook eene foort van graauwe Patrijzen, welken men alleen, wanneer zij trekken, en bij flecht weêr ziet. In mistige dagen, wanneer de fpitzen der bergen on« zigtbaar zijn, zien de Vogels de uitgangen tusfchen de rotzen niet, en blijven in de valeien; 't welk gelukkige oogenblikken voor de jagt uitlevert; doch dikwijls ziet men eene uur daar na, wanneer het weer opheldert, niet eenen enke}en Vogel meer in het dal. In fchoone Herfst-avonden hoort men fomtijds geheele fchaaren Wachtelen aankomen, doch zij houden zich naauwlijks een oogenblik in de valeien op. De Bewooners der valeien in de Provincie Bearn bezitten verfcheidene rechten, door de oude Koningen van Navarre hun gefchonken, en door de Koningen van Frankrijk bevestigd. Daar toe behoort het recht van eigendom op hunne bergen en de wouden, daarop ftaande. De Koning moet daarom, wanneer hij 'er hout laat vellen, voor iedere groote Mast eene Kroon, en voor eene kleinere eene halve Kroon aan hun betaalen. Zedert omtrent honden en vijftig jaar heeft men begonnen, zich van de Boomen deezer Wouden tot Masten te bedienen. Onder het Staatsbeftier van den Kardinaal Ricbelieu werd het werk voortgezet; doch de vervoering der Masten was te kostbaar, om dat men nog geene goede fchikkingen daar toe gemaakt hadt. In 1758 werd in de Provincie Bearn eene Maatfchappij opgericht, om eenen handel met Masten te drijven, welke door de Regeering werd bekrachtigd. Naderhand ftond die Maatfchappij haar recht aan den Koning van Frankrijk af. Dit gefchiedde in het jaar 1765. En van dien tijd af aan kan men eigenlijk zeggen, dat men begonnen heeft, zich dePyreneefcbe Wouden recht ten nutte te maaken. Ondertusfchen kan men zjch gemaklijk verbeelden, hoe ontzaglijk groot de zwaarighe'den zijn, welke met deeze onéerneeming gepaard gaan, en onvermijdelijk gepaard moeten  Korte Beschrijvinc der Pyreneen. 1ï$ ten gaan. De wegen, langs welken de afgehouwene Mas.ten voortgebragt worden, zijn ten deele door de rotzen gekouwen, zoo dat nederwaard een akelige afgrond, en opwaard een fteile rots, wier kruin men dikwerf met bet oog niet bereiken kan. Dan loopt deeze weg over klooven voort, van de eene rots tot de andere, die vreeslijk hoog zijn, en zomtijds vijftig voet van elkander zijn. De geheele ftreek is zoo ruuw en wild, dat zelfs het enkel verblijf .aldaar reeds iets grouwlijks heeft; weshalve men zich ook meerendeels alleen van de Ingezetenen tot deezen arbeid bedienen kan. De fterkfte en vlugfte Vreemdelingen zijn *er bijkans niet bruikbaar toe. De noodzaaklijkheid, om .zonder ophouden fteile rotzen te beklimmen, is voor niemand verdraaglijk, dan die van kindsbeen af daaraan gewend is. De Wouden, daar de Boomen gehouwen worden, zijn ten minften twee mijlen vau de Dorpen gelegen. Des Maandags brengt een ieder zoo veel Turksch Tarwenmeel mede, als hij in de week van nooden heeft. Zij woonen bij de werkplaatzen in hutten, die vijf of zes voet hoog, van flechte planken opgefjagen, en met fpaanderen gedekt zijn. Voor den ingang leggen zij vuur aam Twee en twee hebben eene wollen Deken, waar onder zij liggen en ftaapen, en hun bed beftaat uit de dunne takjes van Dennehoomen. Een zoo hard leven, daarenboven nog aan beftendig gevaar blootgefteld, is het lot van de Bewooneren der Pyreneen, die daarentegen het voorrecht hebben, dat zij eene ongemeen zuivere en gezonde lucht inademen , en overvloed van het klaarfte water hebben,'waar bij zij eenen aanmerkelijken ouderdom bereiken. De vereiscbte gefteldheid des Harten, om [maak in de fcboinbeden der natuur te hebben. Door eene wijze beftelling der Voorzienigheid gefchiedt het, dat zij, die met eene onredelijke zelfsliefde bezet zijn, zelden zoo veel geluk, als de edelmoedigen en vergenoegden, genieten. Bijkans alle de goddeloozen dwaalen van den weg der rechtheid af, op dat zij een buitengewoon aandeel aan eenig weezenlijk of ingebeeld voordeel zouden erlangen. Hunne harten worden in de najaaging daar van door de geweldigfte en fmerrlijkfte driften bewoogen, en hunne vrees en bekommering vergiften hef IFde Deel. Mengeljl, No. 3. H gé-  H4 De vereis chte gesteldheid des Harten enz. genot, nadat zij 'er het bezit van gekreegen hebben. De aart hunner vermaaklijkheden is op zijn best zinnelijk , hevig en voorbijgaande. Altijd zijn zij onvoldaan, altijd nijdig , altijd bopsaartig. Hunne zielen zijn aan de aarde gabonden, en van alle verhevene en hernelfche denkbeelden ontbloot. Zij hebben geen vermogen, om de hooge en gezuiverde genoegens te ondervinden; en zijn niet minder ongevoelig voor de ftille vermaaken der onfchuld en eenvoudigheid, dan de Doove en Blinde voor de fchoonheid der kleuren en de aangenaamheid der muziek. Voor de goddeloozen en allen die de gemeene bekoorlijkheden der wereld al te driftig najaagen, zijn de befchouwing van eenl.andgezigtenden aart en zeden der Dieren ten eenemaal onfmaakïijk. De reuk en kleur der bloemen, het zachte geruisch eener beek , het gezang en de veeren van het gevogelte, de korstwijlige onfchuld der lammeren, de getrouwheid des honds, zijn niet in ftaat, om de aandacht van hem, wiens driften niet getemd zijn, zelfs voor een oogrnblik tot zich te trekken. Noodig hem rot eene ochtendwandeling door een nabuurig Bosch, en hij verzoekt u om verfchooning; want hij kan het dons niet verlaaten, en vindt geen vermaak in boomen. Poog hem op eenen lente-avond naar buiten te lokken, op eenen avond, wanneer, na eene frisfche regenvlaag, ieder blad geur en verkwikking ademt; en hij zal zijn gegeeven woord, om zich aan eene fpeeltafel, of bij eene andere tijdkorting te laaten vinden, voorwenden. Verzoek hem naar het gezang deinachtegaal, des leeuwriks, der goudvink te luisteren, en hij valt u in de rede door de vraag, wat koers de fondfen hebben. Wanneer gij over de gras- en bloemrijke beemden met hem wandelt, Haat hij op deeze weldaaden der milde goedheid niet de minfte acht, maar onderzoekt, wie de Eigenaar des lands is, hoe veel het van huur doet, welke de prijs van het hooi op den laatften marktdag was. Hij kiest den donkerften dag van Slagtmaand, op welken eene geldzaak verricht, of oen feest gevierd, of.een openbaar tijdverdrijf gehouden wordt, boven alle de vermaaklijkheden der aangenaame Bloeimaand. Hij, die 'er geftaadig over uit is, om zijnen lust te voldoen, of te fpeelen, wordt in eenen korten tijd zoo verbasterd, dat hij het onderzoek van Gods werken in de fchepping, en de uitwendige fchoonheid zoo wel der groeiende als dierlijke natuur. Hechts een weinig meer, dan als eene kinderlijke bezigheid aanmerkt. Hoe'deftig ziet zijn gelaat, deftiger dan dat vara  DE VEREISCrfTE GESTELDHEID DES HARTEN ENZ. tij van Solon ooit heefc kunnen doen , wanneer hij op het punt is, om eenen voordeeligen koop te doen, of listiglijk iemand te verftrikken. Men zou uit zijne ftaadijke houding bijkans belluiteri, dat de mensch gebooren is, om de dobbelfteenen te fchudden,de kaart te doorfchieten, wijn te drinken, en door ongebondenheid de onfchuld van bijzondere perfoonen en de rust en vrede van huisgezinnen te ftooren. Maar onkundige en bedroogen Elléndeling! Gij Weet niet, dat de zuiverheid en vrede des harten u me: vermaaken zou voorzien, die, terwijl zij uw leeven gerust en aangenaam maaken, u in ftaat zouden ftellen , om uwe ziel .bij uwen dood in de handen van uwen Maaker aan te beveelen. Welke vlekken zij gemeenlijk door èene onvoorzigtige, al te gemeenzaame verkeering met de wereld verkrijgt ! Hoe zeer de geneugten des Landlevens dienstig zijn, om de zuiverheid des^gemoeds, door het ge weetenen hart-reinigend bloed van het Godslam verwekt, fteeds te bevorderen! Als een voorbehoedzel van onfchuld, en als een middel tot de aangenaamfte tijdkorting, behoorde de liefde voor bloemen, planten, boomen, tuinen, dieren, vogels, wanneer zij in kinderen zich openbaart, gelijk zulks ganrsch niet vreemd is, aangemoedigd, en in een' ondergefchiktert trap aangekweekt te worden. Vaarwel onfchuld, wanneer zulke dingen ophouden, in ftaat te zijn om genoegen te geeven! Het hart wordt allengs harder en verdorvener, wanneer, zijne voorwerpen veranderd worden in die van eenen wereldlijken en zinnelijken aart. 'tls waar, de mensch mag,in de dagen zijner gezondheid 6n kracht, in de gewoone en onfchuldige vermaaklijkheden des levens eene gemaatigde uitfpanning neemen; maar zij zijn te fterk voor de zvVakke krachten des oudcrdoms. Tijdkortingen worden 'er dan véreischt, die zacht zijn, doch gezond; bekwaam om de gedachten bezig te houden, doch geene moeilijke, noch aanhoudende kracht-aanwending vereifchen'de. Gelukkig is hij, welke tot dien leeftijd toe eenen fmaak voor eenvoudige vermaaken behouden heeft. Een fchoone dag, een fraaije tuin, een bloemrijk veld leveren hem gemoedverkwikkende geneugten in overvloed,, Een eenvoudig Landverblijf, mét alle zijne bewooners, voorziet hem met duizend leerzaame denkbeelden. Hij," die zonder vermaak eene Hen haare Kiekens kan zien vergaderen onder haare vleugelen, een troep Eendjes de ouden H ?. zien  nö Morgenstond. zien volgen in den vijver, verraadt zelfs daar door zijn verdorven hart. , Laat dit, als eene bijgevoegde drangreden, ons mede aanrpooren, om onzen onfchuldigen lmaak, onze prijswaardige aevoeligheid voor de bekoorlijkheden der natuur» te bewaaren. 't Is indedaad als eene van de belooningen deezer gemoedsgefteldheid aan te merken, dat zij ons in ftaat ftelt, ornde zuiverde genoeglijkheden te genieten, welke de wereld heeft en geeft, zonder de gewoone gevolgen van zondig vermaak, knaaging en naberouw, te ondervinden. Een man van een flecht hart vindt alleen vermaak in Hechte ontwerpen en flechte daaden, vreugde in naam, pijnigingen indedaad. Maar het gemoed van een eerlijk, eenvoudig en godvruchtig mensch, is altijd vrolijk en levendig , gelijk zommige zuidlijke luchtftreeken eene altijdduurende helderheid genieten. MORGENSTOND. De Heer BROES vrij nagevolgd, DOOR J. D. W O L T E R B E E K, Predikant te Zutpben. Weer een nieuwen dag! — mijn Vader, trouwe God, die van den nacht, En den dag de ordeningen . 6 vast beftendigt door uw magt, Ook ten waarborg voor 't gël«ove, dat gij uw beloften zult Zeker maaken, ja die alle op uw wijs en tijd vervult. Immers gij die aan de lichten van t azuure firmament Vast bepaalde ordeningen eeeft tot aan des wereid end, Gij  MoRGENSTONB. Gij hebt met een eed gezwooren, dat, zoo deeze ooit vergaan, 't Zaad van Isrel op zal kouden, en niet meer op aard beftaan. Dus zoo lees ik bij d'aanlichting van den dag „ God is getrouw;" Eer zinkt d'aard in d'afgrond neder, dan dat hij ooit wanklen zou. — * * * Weer een nieuwen dag! — de Mille rust, die nog niet lang geleên Heerschte, is nu afgebrooken, alles komt weer op de been. 'k Denk bier aan dien dag der dagen waar in 't fterflijk deel ee»s zal Uit den flaap des doods ontwaaken op het fchel bazuin-gefchal. Kom, mijn ziel, hier 's ftof tot peinzen, breng uw aandacht bij dees dag, Door het konstglas van 't geloove eens met eerbied en ontzag. Kom, bezie uw eigen lichaam! — ftollijk deel, gij zult wel ras Rusten in een donkre kerker, u verandert zien in asch; Maar ook eenmaal weer ontwaaken, wis, na deezen langen nacht, Komt een morgenftond opdaagen, die na uw verrijsnis wacht, Die u 't leven weer zal geeven dat de dood u heeft ontroofd; 't Vraag u in den naam van Jefus of ge waarlijk dit gelooft?— * * * Weer een nieuwen dag ? — mijn Vader heeft mij door een zoete rust Zacht verkwikt, mijn lichaams krachten door den atbeid uitgeblust, H 3 Zijn 117  jjj Morgenstond. Zijn door deeze rust nu weder opgewekt, hoe aangenaam Was mij deeze flaap! — nu ben ik tot mijn post op nieuw bekwaam. — Waarom deed ik niet als andren , die in fnoode dertelheid, ■ t Beste van den nacht verkwisten , 't welk hun ziel te laat befchreit ? Waarom wierd ik met door wroeging, nijd, of zorg, of angst geplaagd, pje de ftille rust van 't harte , en den flaap uit d'oogen vaagt? Waarom was ik niet als zulken, die door voorboón van de dood , Klaagen, kermen op hun leger, hijgen naar het morgenrood? 'k Sliep , wie was 't die mij bewaakte? niemand had het oog op mij, God, die trouwe albeh.oeder maakte mij van kommer vrij. '-s Midlaars oog op mij gedaagen weerde rampen en verdriet, P hoe veilig zijn die plaatzen daar zijn waakend oog op ziet! 't Stil gedenken aan zijn waaken in dien vreefelijken nacht, Pfen hij, worstlend met de gantfche macht der hel, heeft doorgebracht, Deed zijn liefderijk genoegen, dat hij had in mijne rust, Zeer vermeêren, — eeuwge liefde, nimmer wordt gij uitgeblust. — Weer een nieuwen dag! — niets mis ik, al wat gistren 't mijne was Mag ik heden nog befchouwen; — denk eens na, mijn ziel, hoe ras '} Kun-  MUlINSTOND.. lï<) Kunnen mij door duizand wegen ■rijn bezitting, en al wat Ik op deeze laage aarde voor mij nut en dierbaar fchat, Zijn ontweldigd, 'k mag 't nog heden als een nieuw gefchenk van God, Die 'k mijn Vader noem , ontvangen — heuchlijk voorrecht! dierbaar lot! — Als een nieuw gefchenk? ja, 'k bracht het alles voor zijn liefde-troon, Toen ik mij ter rust bereidde, 'k zeide, oogende op zijn Zoon, O mijn Vader, zie hier is het, 't is verbeurd, ik heb geen recht Op uw gaven , zoo uw vrijmacht uw befcherming mij ontzegt; Hier, hier is 't; — dus doet dees morgen mij vernieuwde gaven zien , Mijne zinnen en vermogens, alles komt op nieuws zich bien, Om met aangevuurden ijver / weer te werken, o hoe gaat 'sHoogden zorge over 't mijne! — eeuwge goedheid die 't mij laat! — T... * * * Weer een nieuwen dag! — en tevens een nieuw aanbod van genaê., Door het lieflijk Evangeli — vast gegrond op golgotha. Toen ik van mijn leger flapte klonk die heilmaar mij in 't oor, God verfcheen in zijne liefde, zou ik aan hem geen gehoor Geeven? ja , 'k vlieg mijn Verlosfer in dees vroegen morgenftond, ïn zijne uie gebreide armen, 'k fleun op 't eeuwig vreeverfeon*. H + Weer  SS» MotesNSTtNB. * * * Weer een nieuwen dag! — 'k gevoele trek tot Gods gemeenfchap, wis Pit verzekert mij, dat Jefus niet van mij geweeken is; 2t Godlijk zaad is niet verdorven, mijn Verlosfer bidt voor mij, Ja, hier aan ben ik verfchuldigd, dat het nog in wezen zij. 'k Mag dan in dees morgen juichen, juichen God die veel vergeeft, Loof, mijn ziel, triumph, roem Jefus, dat de nieuwe mensch nog leeft, Wee.r Wter een nieuwen dag! —r wat toeftel, wat gewoel is om mij heen > Om mijn fterflijk deel te voeden, te verkwikken, en te kleên, Voedzel van.de verfte kusten, met gevaar na 't vaderland, Heen gevoerd, zie 'k op mijn tafel, door 't bellier van 's Vaders hand. Wat al handen moesten werken om deés voorraad, die mijn oog Thans befchouwt, mij te befchikken ! eeuwge goedheid, wat bewoog U, om zoo veel goeds te fchenken, aan mij. fnooden, die niet waard Ben dat Englen, God of menfchen mij verdraagen op dees aard'! Ja klim hooger op, mijn' toonen, • hij die op Gods eertroon zit, Liefden Jefus, grooten Goëls, Midlaars hand verfchaft mij dit. Al 't yerfrisfchend, en het voedend' 't welk ik nu of immer zal Smaaken, zal ik Jefus wijden, die men edik gaf met gal. —  Morgenstond. ïtr Weer een nieuwen dag! — in Neêrland, Neerland, dat gezeegend oort, Is mijn wooning, ja in Neerland, daar Gods heilmaar wordt gehoord. Ja, maar ook daar weeide, wellust, daar godlooze ondankbaarheid, Zichtbaar in het Godverfmaaden, treurig ligt ten toon gefprcld; Dat ook daarom onder rampen , van een oorlog zucht en klaagt; Evenwel zit ik hier veilig, niemand, niemand mij belaagt. God , mijn God, en Neêrlands hoeder, .is nog tot genaê bereid; Minzaam wenken! — vriendlijk lokken! — lokken tot boetvaardigheid! — Weer een nieuwen dag! — gepeinzen, gaat de huisgezinnen door , Stel den tseftand u vaa andren met bedaardheid toch eens voor. —■ Is 'er in mijn wooiiing vrede, eensgezindheid, o wie weet, Hoe de morgen thans bij veelen wordt in huiskrakeel beileed. Huiskrakeel, waar door de duivel 's Hemels gavèn fmaakloos houdt, Jefus wordt uit hart gebannen, en de hel 'er door gebouwd. — Heb ik bij mijn' huisgenooten liefde en goedwilligheid, *k Denk aan hem, wiens oog ten hemel onder onderdrukking fchreit. — Mag ik nog gezond verrijzen , zegen onbereekenbaar! O hpe veel elendeliugen, die thans zijn in doodsgevaar! H 5 Welk  123 MOHOÏNSTOBB, Welk een aantal, die reeds jaaren aan hun leger zijn geboeid, ' Walker ziel begeerlijk voedzel, welker leven 't brood verfoeit, Hoe veel zelfs die gisteren met mij zijn gezond ter rust gegaan, Doch door ziekte zijn verhinderd met mij weder op te Haan. — ■ Laat ik al de huisgezinnen eens doorwandlen, daar de dood Deeze nacht klom in de vengfter, lieffte panden d'oogen floot; Daar de vader of de moeder van een talrijk kroost in 't graf Daalde, of de eengeboorne met den geest den adem gaf. Daar men kermen hoort en weenen, daar men deezen zelfden dag, Die mij zoo veel goeds komt bieden, noemt den boosten dien me ooit zag. Laat mijn oog die jammer-plaatzen , daar de fchaamle armoê woont, Eens befchouwen; wordt mijn tafel met Gods zegens-rijk bekroond, O! hoe veelen, die thans zuchten uit gebrek in bitren nood, ' Hoeveel huizen, daar men kindren fchreiend, roepen hoort om brood. — Laat ik thans de binnen-kamer, van een Christen, die beftreën, Door des Satans vuurge pijlen, treurig zit in duiterheën, Eens doorwandlen ; vind ik heden nog den toegang tot den troon, O hoe veelen van Gods kindren klaagen op een jammer-toon : Werwaards ik mij heen mag wenden 'k mis den vrede, God is heen, Wist ik waar ik hem zou vinden 't zou ootmoedig tot hem treêh! Laat  Morgenstond. Laat ik aan die ongetroosten, die verflaagenen van geest, Denken of hun ftaat de mijne was, of immer is geweest. — Weer een nieuwen dag! — en tevens weer een nieuwe roeping om Mijn' begeertens op te zenden naar het binnenst heiligdom; Om mijn Vader de belangens van de Kerk en 't Vaderland, Van mijn hart, huis en gedachte, op te draagen in de hand. Om die voor hem te bepleiten, op het eeuwig vreêverbond, En te deunen op zijn liefde, vast in 's Midlaars bloed gegrond," Welk een menigte van zaaken openbaart zich aan mijn oog*. 't Zij zoo, maar voor Gods ontferming gaat 'er geen verzoek te hoog. Welk een aantal ook hun knieën met mij buigen, en hun noón, Hoe verfchillend' ook, thans brengen voor Gods hooge gloritroon, God, die God dien ik aanbidde, weet van geen verwerring, neeti, Hij hoort al die dille zuchten, merkt op al die fmeek-gebeên. O ! oneindig Opperwezen! wondre God die dit verftaat! — 'k Zink als weg! ■— mijne oogen fcheemren! — wijsheid zonder eind of maat! — Wat een innig zielsgenoegen geeft mij die gcdagtenis, Dat een fchaar van Godsgetrouwen met mij voor den heiltroon is; 'k Voel mijn hart van blijdfchap huplen, wen 'k geknield in 't laage dof, Mag gedenken hoe mijn Jefus 't voorwerp is van aller lof. In  154. Morgenstond. Op dien drom van fmeekelingen ziet het teder liefde oog Mijns Verlosfers, met ontferming, van zijn Midlaars troon om hoog; d'Uitroep in die zamenftemming, deeze, ja! is onze God, Hij, hij zal ons zalig maaken, fchoon ons fterfiijk deel verrot, Hoort hij; ja 't vereenigd kermen, van dien troep die tot hem fchreit, Davids Zoon, ontferm u onzer ! merkt hij, ftaat tot hulp bereid. — Dus geknield ligt ook dees morgen, voor den troon van Gods genaê, 't Gantfche leger toegebrachten, — 'k juich hierom, hallélujah! — Weer een nieuwen dag! — vol kommer doe ik thans mijn eerfte treê In denzelven; —• maar God vraagt mij even als hij Mofes deê, Moet, om u gerust te ftellen, ook mijn aanzicht met u gaan ? Durft ge 't buiten mij niet waagen op des werelds kronkel - paan ? Edelmoedigfte vergunning! wonder fchoone aanmoediging! 'k Antwoord op dit vriendlijk wenken , neen, ontfermer, nu beding Ik op 't nedrigst dat ge met mij gaat door 's werels wildernis, Die vol raazend ongedierte, kuilen, gaarens, netten is. 'k Zal gewis ook heden ftruiklen, ja, 'k voel mijn verdorven aart, Welke nimmer uit zich zelven doet wat u genoegen baart, Dvvaasheên zie 'k op nieuws herleeven , maar 'k beding ook voor dees dag Uw vergeevende genade, o mijn Vader, immers mag Ik  MOSOENSTONÏ. 125 Ik op die genade hoopen, zie nvjn voorfpraak, 't is uw Zoon! — 'k Smeek bij voorraad om ontferming, zie mij aan in zijn perfoon. — Zal ik mijn beroep benachten met verftand en wijs beleid, *k Moet geduurig leering wachten van Gods goedertierenheid, — Zal ik onder 't aardsch geflommer, en bij al mijn bezigheên, Zulk een ziels-gefteldheid voelen, die in God, in God alleen, Eindigt, zal ik kunnen roemen, 'k ftel mij God geduurig voor; Zal ik wereld, vleesch en zonden nimmer geeven mijn gehoor. Zal ik die gefteldheid voeden waar in Nehemia ftond, Die het fpreeken tot de menfchen met het (lil gebed verbond. Welk een kracht moet dan van boven worden in mijn hart geftort! Daar mijn fterkte toch door alles, ja door 't minst, wordt afgekort! — Mooglijk doen beledigingen 't hart vergrimmen, en den mond Onbedachtzaamheden (laaken, daar 't gemoed door wordt gewond. Wie zal me in dees nood beveilgen? kan 'k mij zelf behoeden? neen, Hier toe ben ik gants onmachtig; die mij fterkt is God alleen. Htj alleen kan mond en lippen ftieren, fluiten aan den band, Daarom ftel ik tong en harte in zijn trouwe Vaderhand. — Hoe zal 't gaan wen 't lastrend fraaaden van Gods naam, en dienst en woord, Door ontaarde en trotfche menfchen , moogüjk van mij wordt gehoord t 'k Zal misfchien, daar 'k voor mijn eigen eer op 't allerdriftigst waak, Trouwloos weezen, fchaamtloos zwijgen, wen het komt aan jefus zaak. 'kZd  Iftö MóEtfENSTONÖ. 'k Zal mijn mede-fterfling mooglijk als-hij God mijn Maaker fmaadtj 'k Zwijg van uit de borst te fpreeken, naauwlijks een misnoegd gelaat Durven toonen, — fnoode lafheid, — of misfchien door driftigheid, d'Allerbeste zaak bederven, 't welk te laat vaak wordt befchreid.— Wie zal mij, mijn Koning! leeren 't wandlen op de rechte paan? 'k Smeek, om mij gerust te (lellen, laat uw aanfchijn met mij gaan! —■ Mooglijk doen verzoekings winden, van een andren aart, dees dag Woênde tornen op miju harte, feller dan 'k ooit voormaals zag; ' Slechts een oogenblik verzoekings kan mijn zwak en machtloos hart Zoo doen ftruiklen, zoo doen vallen, dat de wond voor altoo3 fmart. 't Kan mij al den troost beneemen; zelfs door al miju leven heen, Oorzaak zijn dat ik mijn dagen Slijten moet in treurighcên; 't Kan op mij verachting werpen, vroomen droefheid baaren, ja Zondaars (lijven in hun boosheid, tot hun onherftelbre fchaê. — O gevaar zoo gantsch ontzettend? — 'k zal naar Jefus heenen vlien, 'k Zal mij bergen in zijne armen, 'k zal op hem om bijftand zien. — Mijn verwachting, trouwe Herder, wil, ai wil die niet verfmaan! — Heer, om mij gerust te (lellen moet uw aanzicht met mij gaan! — Mooglijk zal een drom van zsaken mij bezetten, daar 'k met fpoed, Zonder lang mij te beraaden, fchielijk op befluiten moet; 't Afflaan of het onderfchrijven van het geen men mij verzoekt; *t Vraagen van getuigenisfen, daar men mij ligt door verkloekt; Moog-  Morgenstond. Mooglijk zal een listig vraager ftrikken fpreiden op mijn pad, Daar ik, om ze te ontwijken, hemel-wijsheid noodig had; Wie zal mij, wat goed is, leeren, leiden op een effen baan? Heer, om mij gerust te ftellen, , moet uw aanzicht met mij gaan! — Is uw Zoon mij niet gefehonken ook tot wijsheid? ja gewis, 'k Ben gerust, wijl mijn befliering in zijn' trouwe handen is. Voor uw rekening, mijn Vader, > ftap ik dan dees dag ook in, Gantsch gemoedigd, doe mij letten op uw onderwijs en zin. 'k Ben toch tegen list en boosheid, zelf geen oogenblik beftand, Help mij, trek uw oog toch nimmer van mij af, reik mij uw hand. — Laat uw Geest mijn gang bellieren, niets zal mij dan kuunen fchaan. — Heer, om mij geritst te ftellen, moet uw aanzicht met mij gaan! — Zoo te wandlen als mijn Jefus deed, zal zijn mijn zaligheid; Ja dat is mijn eer en roeping, 'k vind 'er mij ook toe bereid. Zijn betrouwend , ftichtend leven kan mijn ziel met wijsheid voên, !k Moet in elk geval mij vraagen, hoe zou nu mijn Jefus doen? — Jefus beeld zweev' mij voor oogen onder 't geen ik laat en doe, Nimmer worde ik in 't befchouwen van zijn deugden-voorbeeld moe. En zie 'k op hem als mijn voorbeeld, 'k oog ook op hem als mijn vriend, Die als borg door 't heiligst leven voor mij heeft Gods gunst verdiend. Ja als Koning, die mij krachten, en genade tot dat al' Geeven wil, waar toe zijn voorbeeld mij verplicht tot elk geval. —. m  saS Morgenstond» Dit geloof, ik voel 't, wekt leven, 'k juich op dees befpiegeling, O mijn ziel, laat uw gepeinzen fpeelemeijen in dien kring; Daal, bij 't heuchelijk gedenken aan uw Goël, diep hier neer, Zeg, mijn Jefus is mijn Koning, Borg en voorbeeld, ja nog meer. — Met hem is deez' dag bégonnen, 't heilgeloof gaat voor mij heen, God, de God der vreemdelingen, is met mij, 'k reis niet alleen. Hij, voor wiens gezicht ik wandel, is mijn heil, hij draagt en redt. Beeft dan, die mij haat en lastert! want zijn wraakzwaard is gewet. En komt nog de dood verfchijnen eer de vaale avond daalt, Ja eer 't middag is, 'k mag juichen, Jefus heeft voor mij betaald! Zou die vijand van mijn leven, mij doen vrcezen ? neen, geen nood 'k Mag hem mijn bezitting noemen, — 't is al 't mijne, — zelfs de dood. —  MENGELSTUKKEN. NIEUWE VERKLAAR ING ..'... i ..■■>. ,\ if VAN J O H A N N E S VIII: 5<5. DOOR FRANCISCUS KEIJERT. P>edikant te Sibrandabureti, §. l. Bij gelegenheid dat ik mijne 'aandacht op eene ftoffe, ter Voorbereiding tot het Gedachtenis-vieren van 'sHèflands Geboorte en verfchijnirig in het vleesch, bepaalde, viel ze als van zelve op de zoo nadruklijke taal van den Heere Jefus aan de Jooden , in het Euangelie van Johannes\ het VUIite Hoofdft. het sófte vers, Abraham uwe Vader l beeft met verheuging verlangd, dat bij mijnen Dag zou *,tcrt, e« uij ucc/t vcm gecien , en UI] IS Verblijd geweest , daar ik toch tot aan dien tijd toe in het vrij alsemeene denk- ibeeld was, dat die Dag van Christus, welken Abraham verlangd nad te zien, en ook waarlijk gezien had, den Dag van Christus Menscbwordinge, of wat ruimer, den geheèlen tijd zijner verfchiininge in bet vleesch beteekende . als kware daar geen de minfte twijfel aan. Althans in die vaste imeeninge lchikte ik mij dan ook werklijk, om, in gevolge Ideeze gewoone opvatting, dien text tot het gemelde 00?- fimerk voor mijne Gemeente te bewerken. ■ Dan die jplaats llegts ingezien, en met bedaarde aandagt, in haareh jgebeelen Zamenhang met het voorgaande, overwoogen hebbende, kwamen dra in mijn gemoed tegen dezelve eenige [Bedenkingen op, welke mij omtrent de beftaanbaarheid dier Dopvattinge billijk eenig vermoeden baarden, ja! mij verfvolgens ten vollen overreedden, dat dezelve in't geheel geeIVdt Deel. Mengelft. No. 4. I nèn  13» Fr. K e ij e r t, nen fteek kon houden; dies ik mij genoodzaakt zag, van dit mijn voorneemen af te moeten zien. immers den geheelen zamenhang, waar in hier deeze onze woorden voorkomen, pas inziende, bleek mij duidelijk, dat Jefus dezelve bijbrengt ten betooge van zijn re vooren gezegde in het 5ifte vers, Voorwaar, voorwaar zeg ik «, zoo iemand mijn iuoord bewaard zal hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. Maar hoe, dacht ik, koude Jefus dit betoogen ui' hoofie dat Abraham den Dag van zijne Menschwordinge te zien verlangt, en ook werklijk gezien had? — wa kragt van Betoog lag hier in, en wat deed Abrahams al of niet zien van dien Dag, tot het niet fterven in de eeuwigheid van den geenen, die zijn woord bewaarde, en ten betooge daar van? wat betrekking had het eene op het andere? Zeker! zoo her mij voorkwam, en als nog voorkomt: Geene. . Iets, 't welk mij nog te waar- fchijnlijker wierd, daar dus tevens mij gebleek, dat.'er in het voorgaande niet een enkel woord van Jefus Menschwordinge gerept was, zelfs niet van het minfte, dat ons, om aan die te denken , eenige aanleiding geeft; daar 'erechter als dan zekerlijk iets daar toe betreklijk , althans ingewikkeld, moeste zij ft, voorafgegaan; te meer daar Jefus, ingevolge het Grieksch, ZnKTUtaSf, als met een vingerwijzing op hét voorgaande, zoo met nadruk zegt, dien mijnen Dag, of naar de letter nog wel zoo nadruklijk, dien Dag, dien mijnen (W» t'uifcn, tw fc'/u>)V). Maar hoe, dacht ik dus verders,' kwam dan hier in deeze woorden het fpreeken van Abrahams verlangen, om dien Dag te zien, te pas? — De Jooden zouden,, in hunne Tegenwerping op die belofte, fpreeken van Abrahams fterven, en Jefus zou, in beantwoording daar van, fpreeken van een geheel ander ftuk, van den Dag zijner eigene Menschwording, en van Abrahams verlangen, om dien te zien ; maar hoe! hoe konde dan Jefus zulks doen, en dus eene, in de Uitlegkunde zoo genaa nde, uiTot,3a,vI ,< s r • >. gen. Immers dat de daat voorkomend' • ■'. vgigsg Zoon,Jefus, geweest is, wordtin 't alj^tói zou uit het verband van dat Hoofdftuk , ligt zijn te bewijzen; zoo als het 00 - "'- " wordt, dat Abraham geweeten heeft, c||p||l|- was, die hem daar verfcheen, en di beloofde, en dat het een en ander werSffjplp die,^1. ' lag opgeflooten. Wie, nog eens, .%* ;. v!.•'•% u.- • ren, dat die opneeming zijner ziel- ^jMöHWf leven eene zaak was, niet waardig abraham 'er zoo naar verlangde, en, toen het hem te beurte viel, 'er zich zoo over verblijdde; of, dat het een en ander een onderwerp was, niet waardig genoeg, om hier zoo bijzonfier door Jefus van Abraham getuigd te worden, offchoon hij het anders NB. met alle andere Geloovigen gemeen had. En dit merk ik met opzet aan, daar het mij toe- fchijnt, dat zommige Uitleggers zich verbeelden hier om een aan Abraham alleen eigen voorregt te moeten denken, pm dat Jefus hier zoo met nadruk en ophef iets van Abraham getuigt, even eens als of het voor Jefus te gemeen was hier zoodanig iets van Abraham te getuigen , het welk JAbrahammet alle andere Geloovigen in'tgemeen eigen was , en als had hij zulks wel niet meermaalen gedaan. » Eindelijk, ten Vierden, welke Voordeelen heeft dit Ge- .;voelen boven de andere niet vooruit? Voordeelerf-, die, of fchoon ze, ik beken het, llegts eenige Prcejuclicia, of, in eenen goeden zin zoo genaamde voor oor deelen zijn, egter in ftaat zijn, om, bij andere bewijzen gevoegd, het zelve nog dies te meerder aan te prijzen'. Want, (om ze Iflegts te,noemen) het dus neemende, dan heeft men niet meer angstvallig te onderzoeken naar den Tijd wanneer, de 'Plaats waar, en de Wijze op welke Abraham den dag van jefus geboorte, of verfchijning in het vleesch , zou gezien hebben, wijl 'er hier dus rioch van eenen dier dagen, noch van  Nieuwe Verklaaring van Jöh. VIII: 56. 13/ Tan een eigenlijk zien, hoe genaamd, wordt gefprooken.—< Dan behoeft men ook niet te zoGken en te vraagen, waar tér plaatze bij Mozes zulk een verlangen van Abraham naar zijnen dood, ten einde zijne ziel in het eeuwig hemel-leven wierd opgenomen, ergens geboekt is? want, behalven dat het niet noodig was dit uitdrukkelijk te melden, zoo wierd bok zulk een geloofs-beftaan van deezen Aartsvader, iri het algemeen en op zich zelve, door de Jooden niet ontkend. Het is waar, wijl zij Jefus Godheid, en dus zijn eeuwig voorbeftaan, niet erkenden, geloofden zij wel niet, dat Jefus het was, die Abrahams ziel, ten dage zijnes doods in het eeuwig leven had overgevoerd, en dat Abraham dit van Plem verlangden verwagt had. Dan, ik vraag, of Jefus dan nooit iets anders van zich getuigd heeft, of getuigen mogt en moest, dan 't geen de jooden ten aanzien van Hem geloofden? Daarenboven zoo dit eene zwaarigheid tegen mijn gevoelen zijn zal, dan is, om dezelfde redenen , deeze zelfde zwaarigheid ook te gelijk in alle de andere gevoelens over deeze plaats; want hoe men ook deeze woorden opvat, de Jooden wilden en konden, wegens hunne wanbegrippen omtrent Jefus, in het geheel niet gelooven, dat Abraham reeds omtrent Hem en zijnen Dag zoodanig kon beftaan en gedagt hebben , als Hij hier van Abraham getuigde. Dit niet alleen, maar, gelijk de Jooden net geloofs - verlangen van Abraham naar de eeuwige zaligheid niet regelregt ontkenden, noch daar voor van Jefus een bewijs uit Mozes Gefchiedverhaal hebben afgevorderd; zoo komt ook Jefus, volgens mijn gevoelen, zonder omwegen, en zonder vooraf eerst van zijne Menschwording, en Abrahams verlangen naar dezelve, te gewaagen, ten eerften rechtftreeks, door een onmidlijk en treffend bewijs, tot de zaak, welke te betoogen was. Dan ziet men verders duidelijk de reden, of althans de gepastheid, dat Jefus hier het woord reren der Mumien tot hier roe voorbij gezien; alleen de geleerde en fcherpziende Middleton uitgenomen, die ze aan de tvlumie te Cambridge als iets gantsch buitengewoons aanmerkt, maar ook niet vermoed heeft, dat zulks èene eigenfchap der Mumien kon zijn, of dat meer Mumien zullen met elkander gemeen konden hebben Ca). Ik kan wel de waare oorzaak deezer zonderlinge vorming met geene zekerheid befternmen; doch het komt mij waarfchijnlijksr voor, dat de voornaame grond in de leevensmiddelen der oude ligyptenaarën , en de wijze om die te kaauwen. te zoeken is. Want dat beide veel aandeel in de vo'ming der tanden heeft, ziet men in het voorbeeld der Tartaaren, bij wien zij door het gebruik van meest rauw taai vleesch van Paarden en andere dieren van elkander afgezonderd, en niet, gelijk ->ij andere menfchen, dicht bij elkmder ftaan. Eene aanmerking-van oudere Reizigers, welke mij door kundige ooggetuigen bevestigd is. Wanneer nu veelliar de oude Kayptenaars bij het kauwen, om hunne fpijzen (die volgens het getuigenis der Ouden ook deels fa") Zie M[bdi.eton's Miscell, fVorhs, Vol. IV. p. i~c.  En hunne vermaarde Mumien. 147 deels in rauwe wortels en dronken beftond ) ter deeg in ftukken te maaien, de kaakbeenen meer heen en weer gelchooven , dan op en neer bewoogcn hebben , dan vvas bet wel te begrijpen, hoe zij daar bij hunne tanden zoo korc afgefleepen hebben, en waarom deeze, vermits zij door den beltendigen druk verhinderd werden in de hoogte tegroeijen, in tegendeel des te dikker en domper geworden zijn. Ook is het bekend, dat de meeste Afrikaanfche Volken nog hedendaags door de tanden fpreeken, dat is, flechts de lippen is het fpreeken openen, in tegendeel de kaakbeenen op elkander geflooten houden; eene gewoonte, die, gelijk ik zelf gezien heb, zelfs Europeërs, die zich lang in Egypte hadden opgehouden, aangenomen hadden. Veelligt kon ook dit iets tot de vorming der tanden toebrengen; ren minste geef ik het als wenken voor Reizigers en andere Geleerden, welke gelegenheid hebben, om waarneemingen. hier over te maaken. Van de zoo ongemeen karakteridieke nationaal-phyfiognomie der oude Egyptenaaren, die men in alle hunne kunstwerken erkent, (en die zich bijzonder door een langachtig, maar niet mager, aangezigt. met een laag klein 1 voorhoofd, dat van vooren rond gewelfd, maar aan de zij: den gantsch vlak gedrukt is, en van de kinnebak beenderen : en den flaap des hoofds naar den fchedel toe zeer kegelvort mig uitloopt, met eenen grooten, van onderen breeden, 1 maar in 't geheel niet moorenvormigen neus, met een' klei! nén rfiond, maar dikke gezwollene opdaande lippen, en i met groote hoogdaande ooren, uitteekent C£)), zijn ook i in den Mumienkop, van welken ik fpreek, kennelijke fpooi ren te zien. Alleenlijk de fchedel van zes Mumienkoppen, ;welke ik gezien heb, was in vier platter, maar in twee 'fpitzer. Wanneer ik eene zeer gewaagde gisting mag doen, )dan zijn die veelligt mannelijke, en deezej^ouwlijke hoof:den geweest: wabt Herodotus zegt, da't de maianen en 1 vrouwen bij de oude Ëgypsenaars op zeer verfcheidene wij>zen lasten gedraagen hebben. Die op het hoofd, maar deeze (*) In mijne oogen toch ook niet een enkele trek van Sineefehe geftalte, welke Winkklmann, in zijne Ge/'chicbte der Kunst des Altlierthums. , voor de eigenaanige gezigtsvorming . :rler Egvptsnaaren uitgeeft. 1 K 0.  14.S Over de Tanden der oude Egyptenaaren ze op de fchouders; en door deeze gewoonte kon dan d& fchedel der mannen breed gedrukt zijn. Shaw en anderen befchrijven de Egyptifche fchedels als ongemeen dik, veelligt uit vooroordeel voor Hkrouotus bekende vergelijking der Egyptifche en Perfifche hoofden, van welke de eerften buitengewoon hard, cn de anderen in tegendeel zeer breekbaar geweest waren. De Mumienkoppen , welke ik onderzocht heb , waren niet van gelijke dikte, maar gelijk bij ons, zommigen fterker, anderen zwakker, doch bij allen de naaden heen en weêr vergroeid. Over 't algemeen verdienen wel de Mumien, deeze merkwaardige Lijken, welke de oude Egyptenaars op eene zoo zonderlinge wijze tegen hunne anders zoo fpoedige verderving wisten te bewaaren, en hun daarentegen eene gelijke duurzaamheid met hunne Pyramiden, de blijvendfte gedenkteekens van menfchelijke kunst, te geeven, eëne oordeelkundiger, niet zoo eenzijdige onderzoeking, als men tot hier toe daar aan befteed heeft. En wijl ik zelf veel nieuws op deeze baan gevonden heb, en niet geloof, dat mij van het reeds daar over gefchreeven is iets gewigtigs ontglipt is, zoo wil ik hier het pit en merg van die, en het voornaamfte van mijne eigene waarneemingen te zamen vatten, het welk ten minfte tot een' grondflag en bijdrag eener verdere uitvoering dienen kan. Mumia, de Arabifche, Perfifche en Turkfche naam deezer gebalzemde Lijken, komt, volgens de aanmerking van Profesfor Buttner, gelijk Muminaki, de kostbaare Perfifche vloeiende Aard-hars, van Mum, in alle deeze taaien Was beteekenende. Den ouden Egyptifchen naam heeft Augustinus bewaard, zeggende: „ De Egyptenaars „ droogden hunne Lijken zoo hard, als of zij van metaal „ waren, en noemden ze Gabbaras." Welk woord Gabbara de ouda Heer Forster Cc) door heilig bewaard overzet. Bij de Kopten heeten de Mumien thans Miolo». De oude Griekfehe en Romenfche Schrijvers hebben geene deezer woorden gebruikt. De eerfte Griek, bij wien ik het woord Mumia vind, is Nicolaus Myrepsus, uit de dertiende Eeuw; en onder de Latinobarbari hebben Constantinus Aïer en Matth/eus Sylvati- gus CO DeBrfo, p.73.  En hunne vermaarde Mumien. 149 cus of Pandcctarius, de eerfte in de twaalfde en de tweede in de veertiende Eeuw, deeze benaaming het eerst gebezigd. • Over den tijd, wanneer men deeze Lijkbereiding begonnen en nagelaaten heeft, is veel getwist. Kircherus en veele anderen hebben beweerd, dat men reeds, na dat Cambyfes Heer van Egypte geworden was, geene Mumien meer vervaardigd heeft. De Graaf Caylus (d) twijfelt ten minfte, of men onder de Romeinfche heerfchappij in Egypte nog Mumien bereid heeft: maar dit is beide ongegrond. ' De Perfen zelven hebben wel, gelijk men uit Hicrodovrus ziet, hunne Lijken flechts zoo gelijk de Asfyriers en die van Sparta met Wjsen Honig overtoogen. In tegendeel weet men uit D10 Cassius en anderen, hoe hardnekkig de Egyptenaars nog onder de Griekfehe en Romeinfche Öpperheerfchappij hunne oude gebruiken hebben aangekleefd, en Lucianus, die zoo lang in Egypte geleefd heeft, zegt uitdruklijk, dat hij zelf gezien heeft, hoe men daar de Lijken gezouten, gedroogd en gebalzemd hebbe. Alleenlijk mag in laatere tijden de wijze van zalving fteeds beter koop en korter geworden zijn, tot dan men zich eindelijk met die wijze vergenoegde, die nog hedendaags in Egypte gebruiklijk is, dat naamlijk de Lijken, vooral van vermogende lieden , met Roozenwater, Aloë enz. gezalfd, in katoen of zijde ingewonden, en zoo bijgezet worden. Eene omftandigheiri, die men bijkans gantschlijk voorbij gezien, en weshalve men zommige verkeerde befluiten gemaakt heeft, is deeze, dat ook de eerfte Christenen in Egypte hunne Lijken geheel naar den ouden trant tot Mumien bereid hebben. Veele plaatzen uit Tertu/.lianus, Athanasius, en anderen, bewijzen dat; en wanneer men de beide Mumien naauwkeurig onderzoekt, welke de romaneske Avanturier Petrus della Valla naar Europa gebragt heeft, en in de Marbres de Dresde afgebeeld zijn Ce) , dan kan men onmooglijk hunnen Christen oorfprong ontkennen. Reeds de geheele houding, de voe- Cd)Rec. d''Antiqujtis, Tom. V. pag. 27. Ce j W1 n kkm a nn over de Nacbabmung der Griechifcheit Kunstwerken, p. 90 en volgende, heeft beide uitvoerig befchreeven, zonder op mijn vermoeden gevallen te zijn. De zijne, of liet veellicht genationaliseerde Joniers of Kariers waren enz. iljn ten. minfte alle verder gehaald. K 3  15© Over de Taistden der oude Egyptenarrem voeging der handen , vooral bij de manlijke Mumie hei ETTTXÏ op het borstwindzel, de beker met rooden wijn inde eene, en het vischvormig beeld in de andere hand, ook de baard en de hoofdhaairen laaten geenen twijfel over. Men ziet aan de oude Egyptifche Kunstwerken, en weet uit Herodotus, dat de Egyptenaars alleen wanneer zij rouw droegen , de hoofdhaairen lieten groeien, maar anders noch deeze, noch eenen baard duldden; waarom men ook het onderfcheid der Sexe bezwaarlijk aan de Mumien kennen kan, en ik ook niet begrijp, waarop Maillet en de Graaf Ca ylus zich gronden, wanneer zij beweeren, dat 'er weinig manlijkemeestal vrouwlijke Mumien zijn, Ook aan de Mumienlchedels, welke ik voor mij heb, is geen fpoor van haair te zien, maar de katoenen windzels en de hars bedekken onmiddelijk de kaale huid op den fchedel, en ik vermoed deswege , dat ook wel de haairige Mumien, welke deBrevks gezien heeft, van Christen lijken geweest zijn. Men ziet dus, hoe weinig men van ééne Mumie op allen befluiten mag, en boe menigvuldig deeze zijn alleen maarten opzigte van den tijd, wanneer zij bereid zijn, ik laat ftaan van de groote verfcheidenheid van vermogen, van rang, en bij gevolg ook van de middelen der zalving, en der overige handelwijze. De meeste Mumien worden thans in de nabuurfchap van het vlek Sakara, in eene zandvlakte, alwaar veele Pyramiden ftaan, en ook de'kostbaare gewelven voor de gebalzemde Ibisvogelen zijn, gevonden. Zij liggen naamlijk in de onderaardfchè Katakomben, die zich veele mijlen verre uitftrekken, en uit ontelbaare gangen en gewelven, aan elkander grenzende, beftaan, in welke men door loodrechte, deels twintig en meer voeten diepe openingen, of zoogenaamde Mumienputten, komt; maar die van buiten, als met eene zee van ftuifzand ter mans hoogte bedekt zijn, en bij gevolg maar zeer bezwaarlijk gevonden en opgeruimd worden. Dan ik ben volkomen overtuigd, dat men op verre na niet enkel hier, maar in geheel Egj'pte op gelijke wijze de "Lijken tor Mumien gemaakt heeft. Een van de beroemdfle Kerkhoven deezer foort was eertijds in de nabunrfchap van Atexandrie, bij Nekropolis, dat zelfs wel zijnen naam daar van heeft, en waar vrn Strabo uitdruklijk zegt, dat de Voorfteeden vs>l begraafyisfen en gebouwen, om Lijken te  En- hunne vermaarde Mumien. i$i te balzemen , Mumien fabrieken, ge wees' waren. Wanslebsn Cf) vond in den omtrek van Fium en Benefuef Katakomben en ftukken van Mumien en doodkisten, volkomen als die van Sakara; welke plaatzen ten minfte no» drie dagreizen van daar liggen. Deeze zelfde Reiziger zag ook ganrsch boven in Opper-Egypte te flabu. dus niet verre van Thebe en Isne, geheele Mumien. Maillet verzekert ook, dat men in Opper-Egypte zommige vindt,, doch anders ingewonden dan die, welke gemeenlijk naar Europa komen. En H erodotus zegt zelfs, dat ook de Ethiopiers hunne Lijken ten deele naar de wijze der Egyptenaaren behandeld hebben. Ganfsch Egypte is met Katakomben als ondermijnd , maar die, wijl zij bekwaamer dan die van Sakara zijn, veelligt ten tijde der Romeinen of Saraceenen leedig gemaakt, en tot Kelders-, Magazijnen enz. gebruikt mogen zijn. De (ƒ) Johannes Michael Wansleben werd in de maand Julij des jaars 1663 , door Hertog- Ernst den Vroomen van Saxen-Gotha met dat oogmerk naar Egypte gezonden, op dat hij van daar incognito naar Abisfynie reizen, en met de Christenen aldaar over hunne leer en geloof in onderhandeling treeden zou. Maar, vermits.de Patriarch van Alexandrie hem 'het laatstgenoemde ontwerp afried, of ook, vermits hij de oeconomie, ik wil zeggen de fpaarzaamheid, niet zoo vet ftond qls de Hertog, zoo vertrok hij in Het begin van het volgende jaar weder uit Egypte, en begaf zich naar Livorne; en wij] de Hertog met zijne reis niét wel te vrede was, ging hij van daar niet weder naarGotha, maar reisde naar Rome, alwaar hij van Godsdtenst veranderde, en een Dominikaan wierd. Ik heb het oplicl van , Jobus Ludoleus, eerst Wansi.ebens goeden vriend ; maar naderhand zijnen bitteren tejrenftreever, over zijne berich! 1 ten_ van Egypte, welke hij in 1665 aan den Hertog gezonden 1 en in het jaar 1 671 te Parijs in het Italiaansch uitgegeven heeft t thans voor mij; maar het is voorwaar een zeer mager Werkje' (en dat niet zeer rijk van Inhoud is. Ondertusfchen werd Wans' il'eben echter in 1671 door den Koningliik Franfcheu jTt&atsdieriïaar Colbert voorde tweede maal' naar Egypte gèzonden \yan waar hij eerst in 1676, hret veele fchatten voor de Koning' lilijke Bibliotheek te Parijs belaaden, terug kwam, en in welke Stad hij in het volgende jaar het Dagverhaal zijner reis in het FFransch in 121110 drukken liet. Dit laatfte is eene klein, maar ;zetr gewigtig en tefferts geloofwaardig boek, alwaar ik veele betichten voor de eerfte maal nangeteekend vind , welke de volgende Reizigers naderhand uitgefehreeven.en bevestigd hebben. K4  x0 Over de Tanden dér oudé Egyptenaaben .-De zeldzaamheid dér Kindérm mi n fchijni m j ook gee-" ne tegenwerping tegen de algemeenheid der Mumien'bereiding te weezen. Ik fchrijf ze alleen aan het gering getal der Kinderen toe, welke in die tijden ftierven , toen de naamlooze fchaar van Kinderziekten, alsPokjes, Mazelen, Rachitis enz. nóg onbekend waren,- en dan ook nog aan de uitneeraende gezondheid der oude Egyptenaaren, "die van' de Schrijvers zoo algemeen geroemd wordt, en zich ook Uit de tanden der Mumien, welke doorgaans wel bewaard zijn gebleeven, met veel waarfcbijnlijkheid laar afneemen. Gemeenlijk liggen de Mun|ien in eenen Sarcopbagus, of Kisi van het hout van Sycomorus (g') gemaakt. De Kist is of uit planken zamengevoegd, of bij meervermogenden in twee (tukken, die met verfcheidene duimen in elkander pasfen, waar van het eene hst dekzel uitmaakt, uit den geheelen ftam uitgebeiteld. De Kist heeft over het geheel bijkans de gedaante eener Hermeszuil; van onderen eene foorc van voetftuk, zoo dat zij voor eerst in huis, en ook wel naderhand in de groef in eene nis overend heeft kunnen gefield worden; en op het dekzel boven een uitgefneederj aangezigt, welk. gelijk reeds Herodotus zegt, het afbeellzel van den dooden , die 'er in ligt, zijn zal. De gvoote gelijkvormigheid deezer aangezigten onder elkander , om welke de Graaf Caylus Qh . twijfelt, dat het afbeeldingen kunnen zijn, is, naar mijnen dunk, uit dat geen, 't welk ik boven aangaande de nationaal-phyfiognomie der Egyptenaaren gezegd heb, zeer wel te verklaaren, En dat veelen 'er niet zeer porrraitmaatig uitzien , moet aan de eenvoudigheid van de beeldhouwkunde der oude Egyptenaaren worden roegefchreeven; gelijk op onze oude lijkfteenen, welke dikwijls familienfTukken met veele portraitren zullen uitbeelden, en waarin nogthans alle aangezigten, de Engelen hoofdjes mede ihgefloten, als in eene vorrri fchijnen gegooten te zijn. Aan'veelen deezer aangezigten,' maar niet aan allen, is op de Kist onder den kin een foort van kegel, ter lengte eener fpan, te zien, die ook aan de Ofirisbeelden en elders menigvuldig voorkomt. De meestén gelooven met Kircherus en Bonanni, dat het een . (,?) Zekerlijk niet van het Penfylvaanfclie Sasfafras, gelijk de fleer Kiïttnf.r meent. (^ ) Hhf. de I' ie&dem. des Infciipt. & telles Lettres, Tom.  En hunne vermaarde Mumien. 153 Seri blaft' der Perfea zou uitbeelden, wijl Plutarchus zegt, dat de Perfea aan Ifis toegewijd is, haare vrucht de gedaante van een hart, en haare bladen die van tongen hebben. Wanneer deeze meening geenen vasteren grond heeft, fchijnt zij mij ten hooglten onwaarfchijnlijk. Wij weeten niet recht, wat deeze Perfea der ouden voor een boom of plant zij. Theophrastus befchrift ze wijdloopigst ,■ 'maar zegt, dat zij peereboombladen heefr, die wel des noods naar een tong, maar zeker niet naar deeze kegels gelijken. En 't geen mij nog meer van die meening afbrengt, is de groote verfcheidenheid in het maakzel deezer kegels, die nu eens kort, dan lang, breed, fmal, rond of vierkant, recht of met een ftaart gedraaid, of als een vlecht gevlochten zijn. JVIaillbt zegt, dat men ook zulke Mumienkisten gevonden heeft , met glazen in de oogen van het uitgefneeden aangezigt, zoo dat men de Mumie, daar onder liggende, had kunnen onderkennen. Zomtijds is de Kist van buiten, zoo wel op het dekzel, als ook menigmaal op den rug, met beelden en karakters bcfchilderd; deels zinnebeelden of hicroglyphen; maar deels ook het merkwaardig Egyptifche Letterfchrift, waar over Warburton, Caylus en Buttner zoo veel gewigtigs gezegd hebben. Ook heeft men weleer twee houten doodkisten in elkander gepast gevonden. Zeer zelden, en Hechts wel bij zommigen der voorraamHe lieden, is het Lijk teifens met de houten doodkist nog in eene andere opene kist, uit een enkel ftuk Graniertleen of Bafaltes gehouwen, neergelegd. Gemeenlijk zijn ook hier aan Beeldfpraakige teekens uitgehouwen, hoedaanige de Heer Niebuhr van'meer deezer zeldzaame ftukken (doch waar van tot heden over 't geheel naauwlijks een half dozijn ontdekt is) onder anderen ook van de zoogenaamde Bron der Verliefden te Kairo, welke thans tot een drinkbak voor het vee dient, uitgeteekend heeft («'). Maar zeer veele Mumien liggen ook, zonder doodkisten, enkel in riet of palmtakken ingewonden; of ook, gelijk M aillet zommige befchrijft, welke aan de westzijde der Mumienvlakt? bij Sakara gevonden worden, flechts Lloote lijken, alleen maar oppervlakkig in ftukken Katoen geCO Zie zijne Reis naar Arabie, enz. Ifte Deel. pag. 196 en volgende. K 5  154 Over de Tanden der oude Egyptenaaren gerold, op eene laag fteenkoolen gelegd , en zeven of a* voet hoog met zand bedekt. Over 't algemeen hebben ook de Kinderenmumien zeer zelden eene doodkist Onder het dekzel deezer doodkisten ligr gemeenlijk over de geheele Mumie van het hoofd tot de voeten een langaS masker van dik op elkander geplakt, en ook wel met eene foort van pleisterpap overftreeken Katoen, welk aan het hoofd wederom een gefchilderd aangezigt, en aan 'het lijf neerwaard veelerle, verguldzei en met veele kleuren .gemaalde beelden heeft, die bi] de meesten van zoodanige maskers voor het grootfte gedeelte overeenftemmen en meestal afbeelüingen van het balzemen en van de EuvDti fche Afgoden zijn. Furkr van Hmmrnsdor», KeÏtnrr en andere zeggen, dat deeze maskers ook ten deele van Papyrus waren. Maar dat fchijnt wd eene bloote aisfing te te ,ijn; ten minsten heb.ilc noch aan deeze maskers noch aan de mumienwindzels, ooit de minfte fp-oren daar vin oo bij geenen zeer naauwkeurigen Schrijver eene bevesti!' ging van dat vermoeden gevonden Even zoo ongewoon ten minste zijn ook de netten van glaskoraalen, waar mede de Mumie, door Perry befcbveeven, onder het katoenen masker behangen was Zii kwamen mij verdacht voor, wijl zij naar de ongerijmde hedendaajfche fieraaden al te zeer zweemen, waar mede men waarfchijnlijk in Hluropa de Mumien opgefchikt heeft om baar een zoo merkwaardtg'aanzien te geeven (£) ' t mder dir gepapte katoenen dekkleed ligt nu het lijk zelf in zijne zwachtels opgewonden. Deeze zijn voorzeker niet' gelijk Greaves Cl) en anderen willen, van Lijnwaat' matr. gelijk reeds de oude, doch geloofwaardige Hans Jakob Breünino (m), en na hem Giflet Cti) gezegd hebben, doorgaans altijd van Katoen (o). Zij zijn van (*) Bij voorbeeld de Guntherfche Mumie in merkzviirdisen JVien van het jaa-- i/2~. Fig. IV. (O l'yramidvgraphia in bis Miscell. Works, Fol I pa* 6$ De geleerde Man had eene bijzondere Defcripiion of the Mummies uitgearbeid; raaar verloor zijne papieren, daar toe eza. meld, door den moedwil van Cromzvc's Krijgsknechten, toen hii' van zijne waardigheid als Profesfor te Oxford ontzet wierd. Cmj In zijne vijf Zeereizen. (O In zjju We* over des Zaligmaakers Zweetdoek. (O/ Gosfypiuia Xylinum bysfus &c.  EN HUNNE vermaarde MüMIEN. 155 Van zeer onderfcheidene fijnheid. Zekerlijk meestal grof: maar ik bezit ook ongemeen fijne proeven, gelijk van het beste Oostindifche katoen. Even zoo ongelijk is de menigte der zwachtels bij de Mumien, hunne breedte, de Wijze op welke zij gewonden zijn, en andere bijzonderheden. Tot menige Mumie moet eene' verbaazende menigte windzels, zeker bij de duizend ellen,gebruikt zijn. In het Akademisch Mufeum te Gottingen zijn de windzels van de fchinkels eener Mumie, die op veele plaatzen drie vinger breed dik over elkander liggen. De buitendfte zwachtels loopen over het geheele lighaam, zoo dat men aan veelen van buiten noch hoofd, noch leden onderfcheiden kan (p). Daar onder liggen dan de binnenfte zwachtels, waar mede dè enkele leden en het lijf bezwachteld zijn, die ook zomtijds met groote ftukken katoen, als halve hembden, die tusfchen dezelve liggen, afwisfelen. Greaves, Andreas Gryphius en Pococke hebbende fchikking deezer zwachtelen aan drie Mumien, welke zij hebben losgemaakt, naauwkeurig befchreeven. Bij veelen is het aangezigt ontbloot, en het achterhoofd flechts als met eene muts, of als het net eener paruik bedekt; en bij deezen zijn, gelijk Troii.o en Thevenot hebben aangemerkt, de vleeschachtige deelen des aangezigts doorgaans week of reeds afgevallen. In tegendeel zijn de hoofden van eenige Mumien, gelijk, bij voorbeeld, de Groothertoglijk Toskaanfche te Florence, welke N orden befchreeven heeft, of het hoofd in de verzameling van het Bononifche Inftituut, met de grootfte moeite en op de zonderlingfte wijze over het kruis bewonden , zoo dat hier en daar vierkante openingen tusfchen de zwachtels over blijven, en dergelijke hoofden naar oude gefiootene helmen met doorgebrokene gezigtgaten zweemen. Over 't geheel zijn veele Mumienzwachtels zoo ongemeen kunftig gelegd, dat zelfs bekwaame wondheelers getwijfeld hebben, of men ze wel hedendaags zou kunnen nabootzen. Ondertusfchen heeft echter Thomas Alghisi, een beroemd Florentijnsch Arts en Steenfnijder, de moeite genomen, om alle de zonderlinge inzwachtelingen der Florentijnfche Mumie aan een beeld op het naauweurigfte na te volgen Qq), Som- Qp~) Zie de kleine Mumien in de meergemelde Marbres de Dresde, inde 197de plaat afgebeeld. \ (#) Zie Valisneri Oper. Tom. I, T. 36,  156 Over de Tanden der oude Egyptenaaren Somtijds zijn ook wel de zwachtels 't dichtst aan 't liif en aan de armen verguld. Gemeenlijk liggen de armen der Mumien kruiswijs op de borst over elkander; maar bij zommigen, gelijk bij de gemelde Floremijnfche, bij die op de Raadsbibliotheek der Stad Leipzig, en anderen, liggen de armen aan de zijden des lighaams neerwaard. Aan veelen heeft men de geheele handen, aan anderen flechts de vingers, verguld of rood gefchilderd gevonden. 8 Over de Droogerijen, waar mede de Egyptenaars hunne lijken gezalfd en gebalzemd hebben, heeft men zich tot hier toe nog zoo weinig kunnen vergelijken, dat zelfs Scheikundigen van beroep daar over in hunne meeningen verdeeld zijn. Sommigen houden ze naamlijk voor Aardhars, Joodenlijm, Bergolie, enz.; anderen in tegendeel voor Plantenhars van Cederboomen, enz.; en no'>' anderen voor een mengzel van beiden. De eenige uit de ouden, die van Joodenlijm fpreekt, is Strabo, maar hij zegt het flechts als in het voorbij gaan. Onder de nieuweren 'in tegendeel hebben Belloni, Prosper Alpinus , Nardius, Pococke, Middleton, Rouelle (r), en meer anderen beweerd , dat dit zoogenoemde Joodenlijm het voornaamfte middel tot de Mumien was. Maar voor de andere meenin", dat zij met hars van Cederen en andere boomen bereid waren, verklaaren zich reeds onder de ouden Herodotus , Dioscorides, Plinius, Galenus; onder de nieuweren de zeer duchtige richter Melchior Guilandinus, en onlangs noe de Heer Hardley (>)• Ik wil de meening der eerften zoo veel te minder tegenfpreeken, vermits ik zelf erinnerd heb, hoe zeer menigvuldig de Mumien en de middelen waren, om ze te bereiden Maar dit kan ik verzekeren , dat ik ftukken van ten minfte' tienMumien, uit verfcheidene Kabinetten en Winkels onderzocht, en met veelerleie foorten van Oosterfche'Toodenhjm vergeleeken heb, zonder ooit eenig fpoor van deeze laatften in die gevonden te hebben. Joodenlijm heeft vooral versch doorgebrooken of gebrand, eenen walglijken zwavelachtigen reuk, zoo dat ik niet begrijp, hoe de Heer Rouelle den reuk van Joodenlijm en Barnfteen voor eenen en denzei ven kan houden. Mumienhars integendeel rudkt CO Mem. Je l'Acad. des Scienc. 1750. pag. 142, (O Philof, Transact, ftr 1764., pag. 12.  EN hunne ' v e r,m aarde MuMIEN." ruikt wel nu meer, dan minder aangenaam, maar echter gantsch niet joodenlijmig. Joodenlijm ontbindt zich in bergolie, maar niet in alkali. Mumienhars daarentegen nooit in bergolie, maar grootendeels in alkali. Dat geen, 't welk hier in zich niet ontbindt, ontbindt zich ook niet in bergolie. In water ontbindt zich een weinig van dit overfchot. IVlaar het overige bleef in alle ingieüngen (jnfufien'), welke ik daar mede in 't werk ftelde, onveranderd. De zwachtels of windzels zijn meestal met gom op elkander geplakt; ten minste wordt zeer veel daar van in water opgelost, zeer weinig in alkali, en wederom in 't geheel niets in bergolie. Ik heb alle deeze verfcheidene mengsels en voortbrengzels in het Akademiscb Mufeum bewaard. Ook ben ik op die proef gevallen, en heb de Electricite.it des Joodenlijms en der Mumien met elkander vergeleeken. Het eerfte heeft, gelijk alle aardhars, zeer veele, maar alle mijne ftukken van Mumien in tegendeel eene bijkans onbemerkbaare kracht. Eindelijk heb ik ook allerhande mcngzels om Mumien na te bootzen in 't werk gefteld. Van deeze proeven is wel geen eene zoo uitgevallen, dat zij aan de oude Mumien volkomen evenaarde ; doch die met Joodenlijm, Maltha, enz. had zeer weinig, en integendeel die van Colophonium, Myrrhe en Ladanum taamlijk veel overeenkomst. Ik vermoed derhalve,dat de grondiia'g bij de fijnere mengzels wel hars van Cederboomen mag geweest zijn, doch waar onder eenige andere dingen, en bij zeer voornaame lijken ook wel balzem van Mekka, die ten minfte in laatere tijden met zekerheid gebruikt is (t~), mogen gemengd zijn. Aloë is 'er waarfchijnlijk niet bijgekomen. Ten minfte wierden de aangenaamfte mengzels , zoo ras ik 'er Aloë Succot. bij deed, onverdraaglijk Hinkende. Doch dat de Egyptenaars over 't algemeen Specerijen uit Palestina hebben gekreegen, ziet men reeds aan de Israëlitïfche Kooplieden , die daar mede uit Gilead naar Egypte trokken, én aan welken Jof ;ph door zijne broeders verkocht wierd. De 'allerfijnfte en welriekendfte Mumie, die ik heb , beftaat in een ftuk van de borst, thorax, van een jeugdlijk Lijk, aan welk nog eenige ribben van de rechte zijde zitten. Zij is van buiten hard, glansrijk, deels gantsch zwart, deels bruinachtig; aan de breuk dofglansrijk; maar in het midden bruin- (/) Corippüs de fanere Imp. Juftini II,  158 Over de Tanden der -oude Egyptenaaren bruingraauw en nog week, gelijk wasch, zoo dat zij zich gelijk de masfa van pillen laat behandelen; en even zoo was ook het hart in de borst der ongemeen merkwaardige en prachtige Mumie, welke de Hof-'Aporhèkar Herzog te Gotha zoo naauwkeurig onderzocht en befchreeven heeft. Bij de goedkoopfte bereiding der Lijken is, gelijk reeds Hïrodotüs meldt, en gelijk men nog aan veele Mamjen ziet, in 't geheel geen Hars gebruikt, maar het lijk enkel in loogzout gelegd, en daarna in windzels opgezwachteld. Deeze foort van behandeling kan niet duur geweest zijn, wel bezwaarlijk duurder dan bij ons de begraafniskosten van eenen armen man. Weshalve ik zeker ge¬ loof, dat de Mumienbereiding ten minfte bij de oudfb; Egyptenaaren geheel algemeen geweest is , en zich ook tot het gemeene volk uitgeftrekt heeft. De ouden zeggen doorgaans, dat een Egyptenaar meer voor de toekomende balzeming van zijn lijk, dan voor de behoeftigheden zijns levens bezorgd was; en bij de doorbreekende meening der ziel verhuizing, en' de aanfiaande wederkeering aller dingenl, zou het wel het allerdroeviglte voor eenen armen Egyptenaar geweest zijn, wanneer hij zich van die hoop verfteeken gezien had, dat zijne ziel eens haare voorige woonplaats wel bewaard wedervinden en van nieuws betrekken kon. Ook de tallooze menigte der Mumien alleen maar in de zeer weinige graven, welke tot hier roe doorkroopen zijn, begunstigt dit vermoeden, en wederlegt teffens het voorgeeven, dat de Jooden in Alexandrie nog tegenwoordig Mumien naboorzen, en dat de meesten, die naar Europa gezonden worden, van hun maakzel waren. Bij den ^eer maatigen prijs, welken de Mumien in E<;ypte kosten , zouden de Jooden, alleen maar de verbaazende meenigte zwachtels gerekend, grootlijks te kort zijn gekomen; ten minfte zouden zij veel beter koop echte Mumien aldaar hebben kunnen opkoopen. Van ftukken voor Drogisten kostten ten tijde van Wansleben de honderd ponden flechts twee Leeuwendaalders; eene geheele Mumie in het jaar 161.0, toen Georce Sandys Egypte doorreisde, vier Rijksdaalders; en nog voor veertig'jaar , toen Ka rel Perry aldaar was, de fchoonfte Mumien agt of tien Zecchyrien. Daarenboven is 'er nooit zoo veel vraag naar Mumien geweest, dat het bedrog de moeite en kosten beloonen kon. Als een Geneesmiddel aangemerkt zijn zij nooit in groote menigte gegeeten; en de zeldzaamheid van ge-  En hünne vermaarde Mumien. 159 geheele Mumien in Europa komt, gelijk ook de Heer JNiebuhr heeft aangemerkt, niet zoo zeer van de zwaarigheid, om ze uit Egypte aan boOrd te brengen, als van de bijgeloovigheid der Europeefche Zeelieden, die ze niet op de fcheepen willen dulden. Bij her balz. men zelve moeten de Lijkbezorgers wel zeer geweldig mer dê lijken omgegaan heoben («)., wijl men bijkans altijd gebrokene ribben, uitgebrokene enkele wervelbeenderen van het ruggraad en andere deelen in de masfa van her hart, in de holligheid der borst, of in het onderlijf vindt. Gryphius vond in de holte van het rugmerg eener Mm mie eenen fr.ok, die 'er ingeftooken was. Ik heb ze eens met Hars volgevloeid gevonden. Eer het Lijk de dertig dagen lang in het Loogzout gelegd wierd, heeft men waarfchijnlijk de vleeschachtige deelen hier en daar ingefneeden , op dat het zout 'er des te beter indringen, en het vet op.'osfen en aantrekken kon. In het Borstftuk, waarvan il? gefprooken heb, onderkent men de fchuinfche vleeschdraa- , den der fpieren , die tusfchen de ribben liggen, zeer duidelijk ! )e aangezigten zijn in zeer veele 'Vlumien zoo goed bewaard, dat men, gelijk Diodorus Siculus zegt, maar Middleton ontkennen wilde, nog het gantfche gelaar onderkennen kan ',x), en een Mumienbeen, welk ik gelegenheid had te onderzoeken, had van de knie tot de toonen en de voetzool alle zijne vleeschachrige deelen en zijne huid behouden, maar was geheel verfehroeid, en de I huid, voorzoo verrede zwachtels ze bedekten, vuilgeel, maar aan de naakte toonen zwartbruin, en overal ftram, gelijk pergament, doch zoo, dat men nog de kleinfte en fijnfte fpiraal-linien der huid duidelijk genoeg onderfeheiden kon. / De (■«") Aangaande zekere gantsch onnatuurlijke gewelcaadigheden, welke men bij een zoo erffsmaftig volk, als de oodettgjm. : tenaars zekerlijk anders waren, niet zou vermoed hebben . 'en 1 om welke te beletten in het vervolg de Lijken van fchoone Wou1 wen, niet eer dan wanneer zij reeds bconden te verrotteni aan 1 de handen dier verdachte I.ijkbezorgeren toevertrouwd durfde;* ■ Worden, kan men den deftigen cn geloofwaardigen gefchiedfehrij'ver Hkrodotus nazien. O) Iu eene van de Mumien, weP-en Gryphius ontworiden cn onderzocht heeft, waren indedaad zelfs de Wmkbrsauwen, en ook de haairtjes, aan de oogleden te zien, bewaard jgeblecven.  iöo Over de Tanden der oude Kgvptïnaak'rn^ De berichten, welke Herodotus en Diodoru* Siculus van de geheele behandeling bij het bereiden de? -Warmen geeven, verfchillen wel in mindere omftandighe! den; maar zekerlijk leefde ook de laatfte reeds Sonderl jaaren na den eerften en was ook, gelijk bekend is nS .de naauwkeungfte onderzoeker. Maar in de hoofdzaak k" ,men zij met elkander en beide weder met Mos es verhaal aangaande de begraafnis van den Aartsvader Jacob volkome* .overeen (y). fe weeten, derdig dagen lang lag het J ijk ■W Loogzout; veertig dagen duurde daarna de balzeming; SuwriidT^Ï-f t**™ tC f3Tn Senome"' ™™ ook dl ïouwtijd der oloedverwanten (z). Ik heb .-neerrnaalen aan de Mumien zelven de bevestig gemelde oude Griekfehe Schrijveren begreepen, duidelijk TrÜJ" u 00• Wl*ens eeniSe a"dere bijzonderheden welke men hun niet heeft willen toeftaab, reebtvaar- h^\n ^lH\r' MlD»tRT0™ en ^eren hebben gat-, bij voorbeeld, onwaarfchijnlijk gevonden, dat, volgens Herodotus verhaal, de Hersfenen, doormiddel van een haak of krom ijzer, door de neusgaten ui teel aald zijn; maar zij hebben gemeend, dat het v£ eer door de groote opening in het achterhoofdbeen gefchied is. Maar ik heb in een' Mumienfchedel, en ook nog in twee andS re, welke ik daarover kon nazien, de beenachtige fcheiding in den neus, met den zoogenaaradem geheelep haanenkam, uitgebroken, en de fchijf van dat been, welke naar een teems gelijkt, en met kleine gaatjes voorzien is, doorgeftooten integendeel de aangrenzende deelen, en zelfs de benevensfpieren (osfa turbinata inftr.) volkomen bewaard, en met hars overtoogen gevonden. 0:>k de harsmasfa inwendig in de hersfenpan, en de wijze, hoe zij £. tTi JV ^emTu f a,ar mede 0vere,n- E" integendeel heb ik Mumien-fchedels gezien, in welken het eerfte halswervelbeen nog vast aan het been van het achterhoofd zat Maar even zoo min wil ik ontkennen; dat niet andere Man' Jien veelligt in laatere Mumien het gemelde been ongefchonden, en de hars door httforamen magnum occipitis, groote gat van het achterhoofd, ingeftort gevonden hebben. Ook i me- b 00 Men zie des geleerden Bisfchops Warburton's Dhi tte Legation of Mo/es, Pol, II. pag. 6a CO Gen. L: a, 3. ë 4  En hunne vermaarde Mumien. 161 menigte van hars, die in den fchedel gegooten is, fchijnt zeer willekeurig geweest te zijn. In een Mumienhoofd zijn wel eenige ponden, maar anderen heb ik zomtijds alleenlijk als bepekt of bekorst gevonden. Diodorus zegt, dat men hart en nieren in het Lijk gelaaten heeft. De Graaf Caylus fpreekt dat tegen, vooral ten aanzien van het hart: het zou eene anato- mifche tegenftrijdigheid zijn, dat het zelve bewaard kon blijven. Ik vind wel nergens bevestigd, dat men het hart in Mumien werklijk gevonden zou hebben; maar op Anatomie had de Graaf zich ten minfte niet moeten beroepen. Naast de Lever is 'er geen ingewand, welk zoo ligt droogt, als het hart. Ten minfte zoo goed als de tong, die Grkavhs nog in een Mumienhoofd gevonden heeft. Dat de Hars zelve in de mergpijpen der beenderen gedrongen is, is richtig, maar Hechts dan, wanneer zij onmiddelijk op de beenderen gegooten is. Aan het been, waar van ik boven fprak, was niet eens eenige Hars in de wervelholte der knie gekomen , maar de kniefchijf was verhoornd, gelijk in een droog geraamte. Ten befluite nog een paar woorden over de menigvuldige vreemde dingen, welke men zomtijds aan of in de Mumien vindt. Veele hebben in de handen, of onder eene van de beide voetzooien eenen beitel. Gryphius vond bij eene Mumie een' palmblad onder de lendenen, en iets naar muskaatbloemen gelijkende in het onderlijf; Prosper Alpinus in eene andere een' rosmarijntakje, welk 'er nog als een verschafgebroken uitzag; Christiaan Herzoo in de zijne, behalve veele andere bijzondere zaaken, eene menigte kleine acaciafcheuten; Maillet in eene andere een fles vol balzemingshars, en in nog eene andere onder de eene hand op de borst iets, welk hij voor fnaaren van een muziektuig hield. Men heeft veel van eene gouden munt gefprooken, welke de Mumien onder den tong zouden hebben , en die haar tot veergeld mede gegeeven zou zijn. Ik weet wel niet, waarvan daan BurreTini en Buffon het ontleend hebben, dat zoo een ftuk goud twee Louis d'or houdt, of gelijk Winkelman zelfs uit dit voorgegeevene ingebeelde veergeld ftaande wil houden , dat bijgevolg de oude Egyptenaaren gemunt geld moesten gehad hebben: maar ik weet integendeel zeer wel, dat reeds Peyrese en veele anderen te vergeefs daar naar gezocht hebben. Doch Gaylus had ook deswege niet moeten zeggen, dat men IVde Deel. Mengel/}, No. a. L iets"  iói Over de Tanden der oude Egyptenaaren enz. iets dergelijks tot hier toe nog in 't geheel niet gezien hadwant zekerlijk vond Ggryphius in de ftrot eener Mumie een dun goud blaadje, tien greinen zwaar, in Indiende Hoofuftad van Utopia eenigermaate was gelijk de onze dan zijn 'er, in 't oog loopende redenen w-lke mij zouden verbieden, de plaats voor mijn Kweekfchool zeer nabij dezelve te neemen. Ik denk, niet digter. dan op den afftand van eene maatige dagreize.. Ook zou ik het niet gaam veel verder plaatzen. Men moet het .niet onmoogehjk maaken, nu en dan eene groote Stad te bezoeken waar veele uitmuntende Leeraars en Christenen gevonden ' worden, dewijl men anders de jonge Lieden berooven zou van de gelegenheid, om kennis te maaken, en opmerkingen te doen welke hun van zeer veel nut kunnen zijn in hun volgend leverr. Maar proeul ab wbë, zou mijn grondregel weezen,.  Tot den Dienst van hst Euangelie. 177 ■weezen. Ik zou niet alleenlijk vreezen, dat zij befmet «uwten worden door de ondeugden, welke maar ai te veel heerfchen,daar de menfchen op-een gedrongen leeven; - zoo zij tiier van al mogten bevrijd blijven, zou ik nog bezorgd zijn dat welligt het werk, welk men van hun maakte, en de achting, die hun door wdmeenende Vrienden wierd betoond hen ongemerkt vervoeren zou tot eenen geest van laatdunkènheid, hun eene zugc voor opfchik en gezelschappen doen verkrijgen, en die eenvoudigheid en nedrigheid doen verliezen, zonder welke ik weinig hoop op een goeden uitfla° voor hun hebben konde. Ik zou wenfchen, dat hun groote doel fteeds was, den Heere te behaagen, en onüer Hem, en om zijnen wil, hunnen Leermeester. L\\ hebben voor als nog met niemand anders iets te doen. Hun Leermeester moet voor hun zijn, inftar omnium. Hem moeten zij beminnen, eerbiedigen en gehoorzaamen, nauwkeurig letten op zijn wenken, en afhangen van zijnen wil. Maar om in dit opzicht zeker te kunnen zijn, of zelfs met eenige reden te hoopen dat men 'er toe geraakcn zal, lcnijnt her,"dunkt mij, noodzaaklijk te zeggen: Procul procul ah urbe fuvenes! Dan het onddrfcheid tusfchen het Stadsen Landleven, valt elk bij den eerften opflae reeds zoo treffend in het oog, dat ik het geheel onnoodig achte, op dit ftuk meer'te zeggen. Ik gaa derhalven voort II. Tot de keuze van mijnen Leermeester. —— Wie hij ook zij, wanneer ik hem gevonden en geplaatst heb, zal ik de vrijheid neemen , om hem tc zeggen, dat hij geroepen is tot den eerewnardigften en gewigtigflen post, waar toe een mensch, in den iegenwoordigen ftaat der dingen, geraaken kan. De verftandige en getrouwe Leermeester is mee alleen nuttig voor zijne Leerlingen, als enkele pevfoonen befchouwd, maar hij is van verre het werktuig van alle da zegeningen en voordeden , welke de Heer door hunnen dienst zal believen te fchenken^ geduurende al den loop van hunnen arbeid, tot het einde hunnes levens toe. Daarentegen, de dwaalingen en vooroordeelen van een ongefchikt Leermeester, door zijne Leerlingen overgenoomen en voordgeplant, kunnen eene lange reeks van nadeelige gevolgen'na zich fleepen. welke nog kunnen blijven werken", en zich uitbreiden, na dat hij en zij reeds geftorven en vergeeten zijn. Want als de ftroomen, die zich wijd en verre door het land verbreiden, in hunnen oorfprong vergiftigd zijn, wie kan dan bepaalen, hoe verre het nadeel welk daar door veroorzaakt wordt, zich uitftrekken zal * M o Indien  i78 Ontwerp van een Kweekschool Indien ik, derhalven, niet een' gepasten en bekwaamen Leertester kon vinden dan zou fk van mijn voornamen Qua/em nequee monftare, ac fentis tantum. — Evenwel, naardien wij ons in tt-rn.r. k„ • j , we onze denkbeelden willen zal ,k beproeven eene teekening vai 1 era te mïï ken. En indien ik aan uwe Vrienden eenen Leermeester doordrongen van een gevoel no„„\i ü s ,".?,?, aieP kracht van het zalig Eua„ïï iéHnP f i' V]kLh?ld' e" ook in andere opzichterlal hii nS J en.be!™i Kogen hebben ten zij 2c relï v2 £ t^vVn°1at zijn hart verkleefd ,s aan den Perfoon des Vedosfers' als Godmensen; dat hij als een zondaar, eenigh k ^nn'vertrouwen fteile op des Verlosfers Liefde werkSe Ge- HM^fav I T d°°d' ziJ'ne Voorbidding, S^middelaars Volheid. Zijne gevoelens moeten klaar en onbe wimpeld z,jn, met betrekking tot de verdorvenheid dlr menschhjke natuur, en de noodzaaklijkheid eTSnliikheidder Werking van den Heiligen Geest, om lèvS te maaken, te verlichten, te heil Jen,-en t'e v-cr^eTen de geenen,die, onder z nen invloed rnr T,.f;,, ' c*lItn',ae ter zaligheid. Met opzichtto de VetTch v"^ WOrd^ Leerltelzels in de Sod^t^^9^^ rSSSÏ ER"' die in de ^»«tó8 d boJ " enoemde Grondwaarheden overeenftemmen, zou ik mijnen Leer meester helst zoeken onder de zulken , die mm SvinistTn noemt; maar h moet geen liefhehbpr •«« ™£a™tMsten SS5{ °f,J«*°°«j! ijveraar voor zijne bezoXe rartH de  Tot dkn Dienst van. het EüanOelïe. 179 de fchoone faamenftemming en het onderling verband van alle de Leerftukken der Genade; tevens bewust is van de onpeilbaare diepten der Goddelijke Raadflagen , en van de on nooglijkheid. om dezelve door onze bekrompene beSpen ten vollen te verftaan. Zulk een Man zal geduldig en oegeevend zijn, in het verklaaren der bijzonderheden van het Euangelie aan zijne Leerlingen, en zal zich wijshjk voegen naar hunne onderlcheidene ftanden, voorderingen, en vatbaarheden. Naar het voorbeeld van den Grooten Leeraar, zal hij acht geeven wat zij verdraagen kunnen en hen trachten voord te leiden. ftap voor ftap, op zulk eene wijze, dat de gevoelens weke hij hun infcherpt, hunne eigen gevoelens zijn en niet_ flegts overgenoome» oo het gezag van zijn ipfe dixit. Hi] zal de heilige Schaften hun voorftellen, als één beftaanhaar geheel, en hen behoeden tegen de uiterften. waar toe zij, die over Gelclulpunten gefchreeven hebben, zich zelven en anderen dikwijls hebben gebragt, in het voorftaan eener begunftigde onderftelling, waar door men, onder voorwendsel van één «edeelte van Gods Woord te handhaaven, niet zelden voorbij zag, indien niet tegenfprak, het geen met dezelfde klaarheid in andere deelen van het zelve geleerd werd. Ik wilde gaarn mijne Jongelingen wel voorzien hebben van nuttige weetenfchap; en daarom moet mijn Leermeester een geleerd Man weezen. Hij moet niet alleenlijk m ftaat zijn, om hun te leeren het geen zij noodzaaklijk weeten moeten, maar daarenboven zulk eenen fchat van kundigheden bezitten, dat de verst gevorderde en fchranderfte onder hen, overtuigd moeten zijn, dat hij in alle takken der geleerdheid zeer verre boven hun is. Benevens eene juiste kennis der klasfifche Aucteuren, moet hij wel bekend weezen met de Boeken in het gemeen, en voorzien zijn van eene algemeene kennis, omtrent den ftaat der Letterkunde, en van den Godsdienst, als ook van de merkwaardigfte gebeurtenisfen, in de Historie des Menschdoms, door de achtereen volgende eeuwen heen. In het bijzonder moet hij wel bedreeven zijn in de Kerkelijke Gelchiedenis. Want fchoon men al mogt denken, dat ze, over het geheel genoomen, weinig verdient om haares zelfs wil, geweeten te worden , zal echter een Man van oordeel en verftand, uit het geheel beloop derzelve eene verfcheidenheid van waarneemingen opzaamelen, gefchikt om jonge gemoederen te hulp te komen, in het vormen van rechtmatige begrippen van 'sMenfchen natuur, de waare Godsdienttigh 1 ^ M 4 heid'  Onwip van een Kweekschool heid , de namaakzelen derzelve en de m-^.v i • M ^^^-^^ kennis te lijk uitgedrukt door de fpreekwHs P"00"- yroef ren eeftijd;er eenige1^^ zal het zelden naderhand der moeite waardi* oordeiS 1' 'er z,ch op toe te leggen. Echter in eene eeuw als 3è on ?e, is het eemgermaate een gebrek voor een Man die een' openbaaren post bekleedt, 'er geheel onkuni:> van t w e- goed zijn, dafhij eene l^tyer^^^X het beftuur van een gezond oordeel en PfflPr v ' P oefenden fmaak Hle zou hijtdt den deel anner Leerlingen te hulp te komen en vormen of h^ jn hunne opftellen beftuurën, ofberispen? ' De Natuurkunde is niet fleuts eene pcCu w„ . n maar ook eene Weetenfchap, Sk«fe^ n 1^1^"5 nu'r' tig te uitfpanning van mee/ gezette ftudienf v00r den .eest oplevert _ Indien de Leermeester hier niet in ervaren is zal hl) duizend gelegenheden verliezen, om iffi, n' gen de merken van Wijsheid, Magt en r£ll -a erh?" ken de Wonderdoende God op ede 'deel va„4 J V^* pene gedrukt heeft, aan re'toonen Er rl JSIf^E behoort hij te weeten, waar hii onhoud/n ^ lfde" tljd paaien bij aan .hun onde7zoêkleeft te z ten "fc^r*0 Öo;hS3Vfaf^ gerekend worde^'nde'de enïe JPhilofophen ofStarrekunaigen hunner eeuw.' Een Wn aan den Dienst van God, en het wezenliik heil ™? ?' velikezeleh, gewijd, kan ^^^LatM^ ng laaten voor dit geringereVoort van oeSg {g[°elT gemeene kennis za voor den Leermee./er l i e al" m - En terwijl hij over 'A^S^^^J^ hij zijne Leerlingen waarfchuu'wen van i ,Vr\\ LR ' pn aandacht tè beftceden aan ^^^^SgSSl welke  Tot den Dienst van het EtfANgELïE. i8t welke flegts van zeer verre ftrekken kunnen om hen bekwaam te maaken tot de prediking van het Euangelie. Zij' zijn in de Wereld en ter Schoole gezonden, niet om Schelpen, üelfftoffen en Kapelletjes te verzaamelen, of elkander te verrasfen door Elektrifche Proeven; maar om zielen voor Christus te winnen. Misfchien heb ik genoeg gezegd van de kundigheid mijnes Lesmeesters,' en kan nu overgaan, om hem te befebouwen met opzicht tot zijnen inborst, zijne manier om de kundigheden, die hij bezit, aan zijne Leerlingen meê te deelen, en de wijze van zijnen ommegang met hun, als een vader met zijne kinderen. Hij moetDidacticos zijn, bekwaam om te leeren. Iemand kan veel weeten, maar nogthans beleid en' vaardigheid misfen, om zijne denkbeelden aan anderen mede te deelen. Het is eene gaaf en gefchenk van God, en dus zal men het altoos in eene goede maate vinden in een Perfoon, die van God tot het Ampt van Leermeester geroepen is. Hij zal zich zelven befchouwen als eenen Onderwijzer, niet llegts in de gehoorzaal, maar aan alle plaatzen, en op alle tijden, het zij hij in huis zit, of over een weg gaat, wanneer 'er van zijne Leerlingen bij hem zijn. En hij zal hen gaarn altijd bij zich hebben, voor zoo verre hunne ftudien ,en zijne eigene noodwendige beezigheden, maar eenigzins toelaaten. Twee dingen zal hij bij hun trachten te winnen , en 'er zich van te verzekeren : ontzag ■ en liefde. Zonder een ftandvastig gezag over hen te bewaaren, kan hij niets doen, En zoo zij hem niet liefhebben, zal alles bezwaarlijk gaan. Maar indien de Leerlingen juist gekoozen zijn, zal zulk eeu Man als ik befchreeven hebbe, tevens bemind en gevreesd weezen. Zijn godvruchtig en voorbeeldig gedrag, zijne wijsheid en bekwaamheid, zullen hem hunne hoogachting verwerven. Zijne gemeenzaamheid en vriendlijkheid, zijne tedere zorg voor hun aller belangen, zijne geduurige oplettendheid om hun genoegen te bevorderen', en hun op eene minzaame wijze alle mogelijke diensten te doen, zullen hunne liefde wekken. Deeze heilzaaine uitwerkzels zullen voor het overige bevorderd worden, door hunne gemeenfchaplijke gebeden , door zijne leerzaa- me gefprekken, en door zijnen openbaaren predikdienst, zoo hij te gelijk Leeraar is in Gods Kerk. Houdt hij fteeds het oog op den Heere, en is zijn hart ingenoomen met zijn / M 5 werk,  132 Ontwerp van een Kweekschool SerdaSen!31 f 26260 ^ ^ °? hem e" °P *ü Daar de mensrtlijke Natuur aan alle plaatzen dezelfde ï. is het niet onwaarfchijnlijk, dat de Christenen in U rn. ' onderling yerfchillen zullen', met ojSTof derXeleei gebruiken in de openbaare oefening van den Godsd en«° op foortgehjke wijze, als wij onder ons, fhier in W,] zien en befpeuren. In' dit opzicht K in altT deren zou ik verlangen, dat mijn Leermees eieen Vort' vanPW* ware? een.Man van eenen edelmoedige, en rekkehjken inborst, een waar beminnaar vardie vhheid waarmede Jefus zijn Volk vrij gemaakt heeft van deklüis' ters en inzettingen der menfchen. En die, eenwarfc oor deelt en handelt, achtervolgens dien grooten g oEd eSl des" Nieuwen 1 estaments, welke tevens zoo klafr er?b¥kbaL eene waarheid behelst, dar het gemeen gevoel of 1 et 2 zond verftand, 'er het zegel aan hechten moe naame ifk • Dat de Heer van allen, het Hoofd der Kerk Sn1!," itei dat mijn Leermeester reeds eene keuze gedaan heefr dat h.j of tot de vastgeftelde Kerk behoortiSen'eeene m Utopia is, of tot de disfideerende. Ea waarliik met opzicht tot mijn Ontwerp, is het mij onverfchÜ i« weTke party hij aankleeft; wij zullen daar over geen'' oogSk tw.sten indien hij flegts te werk gaat art eervol wnV de grondbegmzelen die ik in hem heb voorondeïldd'' Mar KeTbèho'ole' zaVik ^••V°°n' ^ ^ va^eftelde U i op" ' zich l'ekenc °"der de öis fnlrlt Op deeze vooronderflelling vliegt mijne verbeelding voor pit, en vertegenwoordigt zich het toekomende als of het thands gebeurde. Mij dunkt, ik zie mijnen Leermeester in een uur van gemeenzaamen ommegang met zijne Leerlingen , zoo als hij op bekwaame tijden gewoon s in gefprek met hun. Uit eene vraag, door een oWelv™ voorgefteld^aakende het meerdere gezagof deuinemend, he.d van de w.jze der openbaare oefening van den GodJ dienst in de eene kerkelijke Maatfchappij" [ondede Jït temmen ] boven de andere, neemt hij gelegenheid om znn gevoelen *a,l hun open te leggen, op deezfwijïe: ^ „ Mijne heve Kinders, gij hebt misfchien opgemerkt, »> dat,  Tot* den Dienst van het Euangelie. 183 „ dat, wanneer ik, iri den loop onzer Lesfen, aanleiding " kreeg, om dit ftuk aan te roeren, ik nooit gewoon was, in eenen dogmaüfchen ftijl te fpreeken. Ik heb forntijds „ te verftaan gegeeven, dat, offchoon elk gedeelte van den ' Levitifchen Eerdienst uitdrukkelijk van God was inge", fteld; nogthans, indien het Volk berustte in, en ver11 trouwde op de uitwendige plegtigheden, de Heer dan zelf \\ als met verfoeijing van zijne eigene Inftellingen fpreekt. Ik heb ulieden gezegd, op het gezag van eenen Apostel, „ dat het Koningrijk van God niet gelegen is fpijs endrank, „ in naamen en godsdienstige plegtigheden, maar in Ge'„ rechti^heid, Vrede en Blijdfchap , door den Heiligen '■), Geest! Ten midden van alle de verdéelingen en onder\\ verdeelingen , welke in de zichtbaare Kerk plaats vin, den, zijn' 'er in waarheid maar tweederlei menfchen, de \, kinderen van God, èn de kinderen der wereld. De eerst\, gemelde, hoe zeer alle te zaamen deelgenooten van één ,, leven en ééne hoop, echter,daar zij leeven in achter een „.volgende eeuwen, in onderfcheiden Landen, onder ver', fchillende regeeringsvormen , opvoeding, gewoonten, „ en gebruiklijk'hcden, fchijnt het zedelijker wijze onmoo, gelijk, dat zij alle, als door een foort van inftinct, voll, maakt zouden overeenftemmen in de wijze en manier ,, hunner gemeenfchaplijke openbaare Godsdienstoefening. „ Men zegt wel, dat in het Nieuwe Testament een Plan is l, voorgefchreeven, waar aan zij alle zoo na gelijkvormig l, moeten zijn, als mogelijk is. Alle Partijen beweeren dit „ van hunne eigene godsdienstige Inftellingen; en men vindt ,, onder de voorfta'nders van elk derzelven, Mannen die in wijsheid en heiligheid uitmunten. Maar zou het niet „ vreemd zijn, dat, indien de Heer zulk een nauwkeurig ,, voorfchrift gegeeven hadde, de wijsten en besten van „ zijn Volk zoo' verre van eikanderen zouden verfchillen, „ in hunne bevatting omtrent het zelve, en dat zij in hunne „ poogingen, om dat voorfchrift ter beoefening te brengen, „ zoo verre van eikanderen zouden afwijken? Laat ande„ ren twisten; maar wat u belangt, mijne kinderen, en „ mij, laat ons liever de Wijsheid en Goedheid van onzen „ Heere aanbidden. Hij die 'smenfchen hart kende, en „ het bijna onoverwinnelijk vermogen der plaatslijke voor„ oordeelen, en wist, hoe ontelbaars omftandigheden, in „ onderscheidene tijdperken en plaatzen, het voor zijh „ Volk ondoenlijk zouden maaken , om nauwkeurig de „ zelfde vorm van Godsdienstoefening in acht te neemen', heeft  ïU Ontwerp van een Kweekschool „ heeft ook dienvolgens oezoraH t->«. i fchoon het plan Van GodsdienstoefeningTwelkzif ioU„ „ en het geen zij gelooven overeen te ftemnerL fi ? » Seupenbaarden Wil, in veele hl rfK Z,Jn 4 dat, welk anderen in ach1 mT ï ■Verfchl,C Van - f;/po-iifche R4ei:lc^^4; „ oïde gefcbteden, tot 'fi?icbting, en in dr iiffJJ „ algemeen veroindend geza.fi ■en vvfeS ' 3" 6e" in a^-ivr ,0 „ sc^drf ^i] , en wierd deeze overal " 1- a Renoomen., clan zouden eenige verfchillei™ „ minder aanbelang zeer wel te draagen zi,n " VM « £ï^clr he^tlcn » ken m de uitwend ge SchenDina en v3 ■ . . " " d* cer^enoemde waarneemt, onder de vSeSen „ te tellen waar in zulks kennelijk blijkt Wanne r " lil 6 P,a"ren b,ek!eed ziec mer ee« groén vTn dezelfde' * hoogte, of aHe de tulpen juist op dezelfde wijze met ko " S *fchakeerd ™™ •!■ of ze naar één pTtróén £ „ Ichilderd waren; dan. en nier eerder m~ - " „ wachten, dat alle ^^S^^Z^Ê-Ver" „ en praktijk aangaande de ^H^JZcnMP? „ oefening zullen overeenkomen °penUaie Godsd.enst,, Onderzoekt derhalven de Schriften , mijne Kinder, „ onder ootmoedige gebeden , dat de Heer u zulke beSn! „ pen fchenke ten aanzien van deeze dingen, als meest die "Tprn^n SmanUd SerChikC M ™^£B£*£ „ ie 1 . sten en panden, waar toe z jne Voomenioheid ,, „ neg. leiden; Ziet uit eigene oogen en kies voor u zei" „ Juk Chnstus, en gij behoeft , ja moogt Sfiniemand " ^'r'6"^06'-en °PJaarde- Ma« vergenoegt u hïeTook „ mede Maatigt u de magt niet aan , ■ om voor anderen „ te oordeelen. Gunt hun eveneens de vrijheid om me „ eigene oogen te zien. De Roomscbgezinden '0nönd „ het mmst beflaa naar met zich zelven, wanneer zii allen die van hau verlchillen, veroordeelen. De P^S-' „ ten  Tot den Dienst van het EuANcmtr. „ ten erkennen zich faalbaar te zijn, en fpreeken echter „ maar al te dikwijls dezelfde voorbaarige taal. „ Wat mij belangt, indien ik het over 't geheel beter „ gekeurd hadde , een Leeraar in onze vastgestelde Kerk te „ zijn, dan zou ik het waarfchijnlijb zijn geworden. Maar ik vertrouw, dat ik ben, waar de Heer mij hebben wil , „ en ben te vreden. Mijne begeerte omtrent ulieden is, „ dat ik u bekwaame Dienaars des Nieuwen Teftamenrs „ moge zien. Wat de plaats betreft, waar gij arbeiden „ zult, wacht ten dien opzichte ootmoedig en eenvoudig ,, op den Heere, en Hij zal ten bekwaamen tijde u dezelve „ aanwijzen. Indien het u toefchijnt, dat de Schrift en. „ uw geweeten u raaden, de partij der Dis/enters te ver» „ kiezen, ik zal zeggen, 't is wel mits gij daar in met „ een vrijwillig en welberaaden gemoed te werk gaat, en „ gij betere gronden voor uwe keuze hebt, dan enkel het '„ voorbeeld van uwen Leermeester. Bepaalt gij u andi rs, ,, ik zal ook zeggen, 't is wel, mits ik in u zie, dat gij be-. „ langloos, ootmoedig, en getrouw zijt. Dat gij onder „ mijn dak zijt opgekweekt, is eene omftandigheid, welke „ niet gefchikt is, om uwe aanftelling in de vastgeftelde. „ Kerk te begunstigen ; maar wanneer de Heer in zijne „ Voorzienigheid voor iemand van ulieden eene deur daar „ toe opent, en u genegen maakt om in te gaan, dan zal. „ ik zulks geenszins ontraaden, als of ik daar zonde in zag. Ik zal u alleenlijk deezen raad herinneren en aanprijzen, „ welke niet tot uw nadeel ftrekken kan: Vertrouivt op „ den HEER. met uw ganfche hart, en fleunt op uw ver-. ,, ftand niet. Kent Hem in alle uvie wegen, en Hij zal uwe paden recht maaken." Dus verre mijn Leermeester. Of wel, daar ik thans in eene vooronderftellende luim ben, vergurt mij, nog ééne vooronderftelling te maaken, t. w. dat het mogelijk is. dat 'er in Utopia ook Methodisten , en reizende Predikersv gevonden worden, zoo als hier in Engeland; dan zou hij misfchien zijne reden een weinig verder voortzetten, op deeze wijze: „ Schoon het Herderlijk opzicht over ééne enkele Ge„ meente, de post is, welken de Heer mij heeft aanbevoo„ len, en ik voor mij geene reden gevonden , noch mij „ verpligt geacht hebbe, om iets bij de hand te neemen, welk mij lang of verre van het Volk, waar toe ik in de. „ betrekking van Leeraar ftaa, moet verwijderen; ben ik „ echter geen vijand van het reizend prediken. Mijn Heer »• en  Jló Ontwerp van een Kweekschool „ en Zaligmaaker zelf, zijne Apostels en eerfte Dienaaren " fXnen1 Tenv^^, > geloof, dat hullen^ " ÏThT^ a J 1S e" Valleien ' de boorden eener rivier " hl Fnfnfr d6r ZeC,?,alIe bekwaa™ plaatzen zijn om „ het Euangelie te prediken, en als zoodanig met aenoeg„ zaam gezag onderfteund zijn door de groitüTvo^S „ gers Ik kan derhalven niet benspen,Seel mi > °e oor „ deelen, eene praktijk, welke in den Bijbel grond v ndt „ en aan welke deHeer, hier twijfel ik niet™ n _ „ overvloedig getuigenis gegeeven heeft, ook in onze da- ? SkeX^bek^001''' aldusbedie"d> kraèntdTadlgt 9' iT geloofwelekeHe"n2en y«troosting van veele zielen, s, IK geloot wel dat zommige menfchen, die geene be" ^lljke,kcnnis.hadden ™ «un eigen hart nocvan „ het geen er vereischt wórdt om een Prediker te weezeT " 1 % *TlS ^?ordeeId hebben dat zij geroepen waren „ om het Euangelie te verkondigen; wanneer het ook bii „ de uitkomst bleek, dat de Heer hen tot dat werk noch " 'nrn'-nfh TegerUSt hadde- En ik ^ X in" Z^rrT T heC alSemeen geloofde, dat jonge Lieden be„ voegde rechters waren in hunne eigen zaak , en vrijheid „ hadden om te gaan prediken, wanneer, en waar en zoo ,, als,„ goedvonden, zonderden raad of de £edlSrin1 „ van Leeraars, die meer ondervinding hadden dan zij zei" ftoün il ™ zeeruvedf nadeelen ^uden en moeten ont" £rr fWenscbte dat alle Jongelingen, die zich aan " eenen ^ J^a^ Euangelie willen'toewijden, zulï " v5al.in/5 hadden Va," h6t geW1'8c van des ^Posrels " l i'/ W/f, V tot deeze diH™ bekwaam? dat zij " TJnntt '1 a" gCne^ f-e z'> om haasti?> 'ot wérk „ te loopen, als een onbefuisd paard tot den ftrijd. Doch " iu°a m? veiTach«n, dat alles naar mijnen wensch ,, zal beftuurd worden. Ik heb getreurd over de misflagen " ^Tmfvtaclzende P'-edikers, maar ik heb mij oS „ dikmaal verbhjd, over het loflijk gedrag, en den geze" ^ voorfpoed van anderen. Het is noch mij?pbgt „ noch mijn oogmerk, u die manier.van prediken aan te raaden; maar indien ik, wanneer gij behoorlijk onder- „ onder u zag die genegen was als reizend Prediker te ar» ^,llulaJS * flegts genoegzaam overtuigd was van de " hoZ Wur beS'TIen en beweegredenen, en reden „ naude om te hoopen dat uw ijver getemperd was door „ oot-  Tot den Dienst van het Euangelie. ï8? „ ootmoedigheid, dan durf ik-niet zeggen, dar ik u mijne „ toeftemming zou weigeren. Want, gelijk ik u dikwerf, ., gezegd heb, de eer van mijnen Heere en Zaligmaaker, \, en het welzijn van kostelijke zielen, zijn mij veel dter„ baarder,dan de bijzondere belangen van deeze of die par- tij; en wanneer Christus getrouwlijk verkondigd wordt, „ tot wezenlijk nut van veelen. op wat wijze en door wel,, ke middelen het Hem ook behaage te werken, dan ver- blijde ik mij, ja ik zal mij ook verblijden." Ik denk, dat het geen ik van den Leermeester gezegd heb. en het geen hij voor hem zelven heeft gezegd, genoeg zal zijn, om u een denkbeeld te geeven van den Perfoon, dien ik verkiezen zouiie; en dat het tijd wordt, om over te gaan tot III. De keuze der Leerlingen. Ik wilde hen alle met den Leermeester in het zelfde Huis doen woonen, en derhalven tcan hun getal op den zelfden tijd niet groot zijn; inzonderheid, naardien ik de zorg voor hunne opvoeding hem geheel wilde aanbevoolen hebben. Hij kon eenen Medehelper bij zich hebben, om hun de eerfte beginzelen der Taaien te onderwijzen; een werk, dat anders 'te veel tijds zoude wechneemen, welken hij beter befteeden kan. Maar al het overige zou hij zelf moeten doen. ik denk, derhalven , dat tien , of ten hoogften twaalf Leerlingen, genoeg zouden, om op éénmaal onder zijn opzicht te ftellen. ■ De Man dien ik befchreeven heb, zou geheel vrij zijn van gewinzugt; maar de arbeider is zijn loon waardig. Naardien ik hem werks genoeg zou verfchaffen om al zijnen tijd in te neemen, zoo moet hij ook behoorlijk en ruim beloond worden; en dewijl ik mij zelven vooronderfteld heb rijk genoeg te zijn om mijn Ontwerp uit te voeren , op zulk eene wijze als ik best oordeel, zoo zou ik zorgen, hoop ik, dat mijn Leermeester geen gebrek leed, of dat hij zijn huishoudkundig vermogen rhoest^pijnigen, om te overleggen, hoe hij een ftuiver van da fomme, hem voor hun Kostgeld toegelegd, befpaaren zou. Ik wilde het Kostgeld op eenen billijken cn maatigen prijs ftellen , onderfcheiden van zijne befolding, welke ordentelijk, en altoos dezelfde weezen moest, het zij hij één, of tien, of twaalf Leerlingen hadde. Mijne zaak zou het zijn,-het getal vol te houden; ^.maar zoo ik dit verzuimde, moest hij 'er nier bij verliezen;; hij zou niet afhangelijk moeten zijn van mijne eigenzinnigheid of nalaatigheid, maar op een bepaald en goed inkomen kunnen rekenen, zoo dat hij niet flegts bevrijd ware  i83 Ontwerp van een Kweekschool ffl;lr zor*' te« einde h> neemen. J ' der afh"ekkin§ post waar te Nu is mijn Huis gereed. Waar zal ik nu Jongelingen vinden om in het zelve te plaatzen? Ik moet rond Jen en mijne Vrienden verzoeken, om insgelijks voor mi uit tè zien Als ik 'er twee gevonden heb, zal ik die zenden en de ovengen, naar gelang zij zich opdoen. Misfchien zal 5?„ ^ der1m m , brand in verwekt hebben. Êf mec?" dan «HS Ik moet bekennen, een bloor mMT,i ™ i eerst hier opmerkzaam op. I„ °en? Pol™?'.?t6 allerdes negen en tWii,^^^'^?^^ overzetting !zoo uitgedrukt: ' * hec negende vers Intusfchen zingt men u, Jebova p/h// In u w gt 00t.. veilig Heiligdom ; fZ? nmp;1 doet &J "verat weergalmen, Gij Donderaar, van uwen roem. i '„ r , .K • " JJocn daarenboven is her rUt- „ lium dikwijl, Was de bïjïondeV? Bo J d "ofe ,V Bewaanng de oorzaak daar van?" WOi"e» ot Gods • Aan een Wonderwerk, ziet Pij dachr ;ir • , daad, wie ook anders genegen mo^eï „ " 5 C"J de *ijs wonderwerken ..rf teïS»»? nTar ^Sft* gie eenen dienst te aoen, die kon echter 1!! h" derwerken gedenken : want de Spel door Af T"" dienst, Zonnedienst,' fnoode H 3 ' S^t"' 1'igd, die Tempel, voor welken AnSh.« w J i? °"thei" Afgodsbeeld opric'htte, ei'-SSÊÏÏS^ÏmSEgS^ dèlnks /wijnen opofferen liet h-»H Jl, , r'0d maan" waarom ik u gisteren vroeg hoewel ;V hl d3tgeen,' gen voor ongeleerden niet fr'nee ko„ ftel n" TW^ zondereenen JVlan, die de leer a nÏÏnddehllr ■ °°k en alle de Proeven die daar op be.relkhe hebbelT > men verftond, daar over gevranJ ehlku • ' voIk°te fchrijven. gevraagd te hebben, met waagde : Eer ik nog nader tot den Tempelbouw overgaa, zij het. N; . •mij :  Michaelis en Lichtenberg. mij geoorlofd, hier. aan te merken ,' dat de onweeren in Palestina zeer fterk en menigvuldig zijn. Juist in dien zelfden nacht, in weiken de Eciomiren in Jerufalenj binnen gelaaten werden en de muitelingen te hulp kwamen, brak 'er, . volgens J osephb-s (O getuigenis, een zoo verfchriklijk en buitengewoon Onweer uit, dat hetfcheen, als of alles moest vergaan. Die het verhaal van Josephus leest, moet natuurlijker wijs deeze vraag bij zichzelven doen: — floeg het dan niet in den Tempel, die 'er zoo ongemeen toe geiegen was? Nu van den Tempel zelven. Van fteen was hij opgehaald, en van binnen zeker, veelligt ook van buiten, met hout bekleed. Hij zelf was dertig Ellen hoog. Beneden was 'er eene Galderij rondom hem heen ter hoogte van vijftien Ellen. Voorts was 'er boven de Poort of den ingang eene foort van Toren, honderd twintig Ellen hoog. Van boven was hij overal met fpitzen, 't zij goudene, of, gelijk ik liever denk, ijzeren vergulde pennen bezet, welke, gelijk Josephus zegt, met dat oogmerk aldaar geplaatst waren, om de vogelen af te weeren, op dat zij niet op het dak zouden gaan zitten, en hunne vuiligheid van daar neer mogten laaten vallen : zij moesten derhalve zeer fpits zijn, en ook fpits gehouden worden. De woorden van Josrphus zijn, volgens het Grieksch, deeze (_d): Op den top (dat is^ het dak, welk hier plat, doch eenigzins gewelfd was) bad hij fcberpe goudene (of vergulde) fpitzen ( of fpiesze.n), op dat geen vogel zich daarop neerzetten, en hem verontreinigen kon. Gij ziet, dat Josephus, van wien als een ooggetuige, maar ook van hem alleen, wij dit bericht hebben, fpreekt zeer kort, zoo dat ik niet in ftaat ben, om alle de vraagen, welke ik in de daad reeds vooruit zie, te beantwoorden. Maar het volgende kan ik ondertusfehen zeggen : i. De Spitzen moeten zeer digt bij elkander geftaan hebben, om dat zij verhinderen zouden, dat ook zelfs geen "Vogel zich op het dak des Tempels neerzetten mogt, om dien te verontreinigen. Dus waren dezelve zekerlijk meer in getal, dan onweers-afleiders noodig zouden geweest zijn; maar volgens uw oordeel is de menigte derzelven ook niet hinderlijk. * Zij (e) De Bello Jud. Lib. IV. Cap. 4, 5( d) De Bello Jud. Lib. V Cap. 5. § 6. N 5  i9§ Briefwisseling tusschen de Hebben è&SËil3£iïfpirs 611 fcherp'en moesten ook m afdoen zal; maar ik S^ffSJp^?*? t0e de, flechc befchriift, maa-hier tJZh T™ beh°°ren" het oogmerk, tenS^n^S J* (met welk woord hü de cl'. fi . j mtrwist. CtóeAof ^ J zoodanige, die beneden aan den voet de* bergs weder eene opening of uitgang hadden, géJaTziin Zulke gewelven had de Tempel in menigte; enS Lelve zou ikiets nog gewigtigers, 't welk de Gefchiedenis en wel eene groote Gefchiedenis, die men voor ome o'fiiik heeft gehouden, betreft, met u kunnen fpr 1 £° is het tewijdoopig, en ik doe het veelligfop'een andèr Wn ^"onch-gewigtigerzullen u deeze gewelven voor- 7. Het oogmerk dier Spitzen geeft Jo s e p h u s op Wftomon? t" Zij"?n n'jd' elfh0nderd S So ï T.mn j- TeffiPel' .^loofden : want van Salomons ïffi f dJeiVVan Zijnen did fPreekt hl'i "ier te gS Hij had dus de fpitzen aan den Tempel vin Herodes dié onder Jm verbrand werd, nog geLn; én dL Tempèl had  Michaelis en Lichtenberg. 199 had ze in navolging van Salomons Tempel. (Oe^ Tempel van Henodès was eene navolging van Serubbabel^ Tempel, die toen nog ftond , maar een zeer veel prachtiger en fraaijer Tempel; maar de Tempel van Serubbabel was eene armhartige navolging van Salomons Tempel, uien veelen, ten tijde er oogmerk, gedacht hebbe, of aan een bouwfieraad, (bijkans gelijk wij eene fterk op eenige huizen zetten ) kan Josephus niet zeggen. De gelijktijdige Schrijver, die Salomons Tempelbouw in het eerfte Koek der Koningen hefchreeven heeft, (volgens iChron. IX: 29, de Propheet Nathan zelf ) meldt van deeze Spitzen in 't geheel 'niets; 1 maar hij befchrijft dien ook over 't algemeen zeer onvolkomen, in het minfte niet als kenner der bouwkunde, offchoon hij wel bij dat geen wijdloopig worde, 'r welk hem als nieuw en prachtig 'in de oogen vich bij voorbeeld, bij de fieraaden der twee koperen pijlaaren Jachin en Boaz, (die, om dit nog bij deeze gelegenheid voorloopig te zeggen.'door middel van twee ketenen, juist niet met her dak des Tempels zelven, van welk wij hier fpreeken, maar nogthans met het Yin Debir, dat is. of het Heilige der Heiligen, of den westelijken muur des Tempels achter het Heilige der Heiligen, verbonden waren, volgens 1 Chron. HU 16.) en hij gaat nog zeer veele andere dingen, die wij weeten, met ftilzwijgen voorbij, zelfs de Ondermuuren des Tempelbergs, die honderdmaal kostbaarder moesten zijn, dan de Tempel zelf. Hij verhaalt den Tempelbouw uit een gantsch ander oogpunt, dan wij zouden doen , bijaldien W-ij den Tempel 'befchreeven (*_). Gij vraagt mij nu veelligt: Of ik der Wereld ten tijde van Salomo reeds zoo veel kennis toefchrijf, dat zij misfchien het doelwit kon gehad hebben, om den Tempel door deeze Spitzen voor het inflaan van Blixem te beveiligen? Üït gantsch zeker niet, ook zelfs niet den in de daad grooten ö Ko- (*■) Wij voor ons (offchoon dit in de fonofd-nanmerkfng van den Heer Michaelis geene verandering nïaaU) zijn van oordeel, dat de befohrijving van den Tempel ,. juist z oüanig is gefchied, als ze vorens Gods wijs oogmerk moest weezeu. -  _ Briefwisseling tusschen de Heere» want toen fchijnt de wereld % J gefprooken werd, dig geweest te zijn, uit ZS^u^lT^T" kun! zonken is; wie het Boek van lnh J r"adernand "eerge- zeker Mpzes eigen weï abJkennP?f:'rCh,JnJiJ'k °f de kundigheden; daar ,n bii e kandër oÏT'' die moer ov« wonderd en vetfteld ftaan EI8 ^ WaarI,ïk **« Hebreen in Salomons^MtSfa n^T^X*0" de want hunne bouwkunst was SÏK Vtt, hebbeni den laage Huizen, een Tempel^ e dfEnen 5' breed, en dertig hoog, werd no^ a Pf a^' twinti§ reld en voorbeeld van een DrachriS ïl W°nder der We' ring befehouwd, en om dS l f "W met verwonde- bouwkundigen v n J, ^°esr Sa,omo eerfte fchelering der bou^^ Hebreen ging men wandelen; ja m n bn 1 . ?" der over geheele Steden van het eene e^ V u 1 0p deze've dus hadden zij van boven zekeriHk ™ .t0thet™deTe die veelligt door ondervLingï l t"'^,^?" nie< nen ontdekken. rv)nainS "et nut der zaak hadden kun- eetfte S^Sil^ dIJTer' ^ ™-derv^^^ dikwii'S de wilde het heilig gebouw d^oï fpi?^of?cïeSïp ^ voor verontreinigingen van Vogelén bewaarei P n k""'" Jigde het onweetend tegen den Blixem ' beve> Ut de Godheid kan ook door eenen Pronhee,- ahet oogmerk niets verftond, al zou Ltïf N t Van weest zijn (die den Tempel zoo nnln Nathan 8'e" geheel niet als kenner óSbo^^0£^ 200 in * na zoogoed niet als Ezechie°dïïLn henf' ™ VWn zigt vertoond) de zaak bevolen hebben ' ^Z6" gen bij den'Tempel door veïordencl ?;;„geI,jk me,er di"' fteen, dien de Bouwlieden voor onkel 5 ' Ze fs dac ee" den , tot een hoekfieSu i^S^S -^~e berichten, ■0e» 22 1783. Ml CHA E T-1 s- A N T-  Michaelis en Lichtenberg; eH2l Junij I7S3. MiCHAELIS. DERDE BRIEF Profesfor Lichtenbkrg. J^lSS? É^gi:; het huis inde Wahnde fi/atdeer er StT ^ ïfrJ* gezegd is, dat zij zomtijds bH eer, ï Va\Welks,Srer mij had ik willen zeggen: Men, kor z.Vh l ^ ^ Ook bijgeloof niet eefe roT^™^™?^™?' dat b« Godverfchijning, uit dit FMektriék h,0f Schec,h,na' eene -Volk moet vroegtijdig overeSknrïft- f™?kt had; heC He, Eewe„d gl^l^P O) Ztf. VI. Cap, 5. §. 3. vafï  Michaelis en Lichtenberg. so§ van hunne kindsheid af gezien hadden, niet voor een Wonder uit te geeven, nier meer daar uit te maaken, dan wij; wanneer wij de fter van een huis bij een Onweer zien lichc geeveri. , ,t Maar nu voeg ik 'er nóg op de aanleiding, welke Gij mij daar toe gegeeven hebt, bij, dat ik geene plaats gevonden had, waar in van dit lichten des Daks melding gedaan wordt. Het eerst en meest kon men iets daar Van bij Jo^ sephus verwachten, die de Spitzen befchrijr't, cn^ze zelf gezien heeft, maar geen woord daar van rept. Het ftilzwijgen der Bijbelfchrijveren valt mij hier bij zoo zeer niet in 'c oog: want de meeste Pfalmen, die het Heiligdom bezingen, zijn reeds voorheteir.de des Tempelbouws gemaakt; fpreeken of alleen van de Tente. der Samenkomst, of vande Verbondsark, toen zij naar Zion in Davids Paleis gebragtwerd. (waar toe zelfs de zeer fchilderachtige agt en : zestigfte Pfalm behoort) of waren bij voorraad gedicht, en werden bij de lnwijirig des Tempels gezongen. In deeze Liederen ofPfalmgezangen had niet eens eene dwaaling des Dichters de laatere verfchijning eener Glorie over den Tem1 bel kunnen brengen. In de gefchiedkundige Boeken des Bijbels kunnen wij niet eens bericht van een zoodanig lichten, welk zeer dikwijls moest gefchied zijn, verwachten; éven daarom, wijl het als iets'i„gewoonlijks, als iets welk dikwijls gebeurde, nier in de hiftorie behoort, bijkans op ; gelijke wijze , als onze Noorderlicht verfchijningen., _rf t Maar uwe Vraag bragt mij echter werklijk eene plaats in . i cien zin, welke men van het lichten zou kunnen vefklaarenj ■i en waar aan ik voorheen nooit gedacht had. Zij is Pfalih 1JLXXVI: 5. (O welk ik dus,heb.overgezet: Van voortik blinkt gij prachtig, onizagHjker dan de bergen der Roofdieren. Hier is, van verre, flech1* door mij ter verklaaj:ring bijgevoegd, en ik heb zelf toegedaan . dat de berg Ziori (niet wijd van verre kan gezien worden (_k). Bergen der Roofdieren is ook een zoo onbekwaame uitdrukking en ver,: [gelijking, dat dit mij fteeds mishaagde. Zelfs wilde ik ook iin de 'Orientaalfche Bibliotheek de ieezing veranderen; dan; :tot mijne verootmoediging moet ik het zeggen, dat geen •een eenig Codex, door en voor Kennicott vergeleeiken, mijn vermoeden begunftigd heeft; en de anderhalve oude (i) in het oorfpronglijke ftaat verkeerdelijk vs. 3. (£) órient. Bik!. D XII. pag. 180. Wde Deel. Mengelft. 2W. £ O  ao.6 Briefwisseling tüsschen de Heeren oude Overzetcers, op welken ik mij beriep, mo°cm wel met anders geleezen, maar flecht , geJijk'ik SS? ?er moeden gewaagd hebben. ' ^ J ' ver* /«». ue walm Afaphs kon dus zeer wel in den tüd Hf* reeds opgebouwden Tempels behooren: waar tegen £? woord welk in onze overzetting verTT ftaat «P ill tegenwerping is; want het Hebreeuwfche woordis* niet £ui!f"' WC? van de Ten* der Samenkomst ple gr gebruikt te worden ; en even dezelfde Afaph heeft no*zon eene dichtkundige fchildering PJaltn L:V,TÏS Cwaar onder zeer dikwijls de Tempelberg mede h ,! wordtGodhntende t3S£JS3 kon wanneer h,j een Onweer wilde fchilderen bï le! genheid van het verlchijnzel wel zoo zingen, zondèr'^icb deswege aan eene b igelöovigheïd fchuldig' te maaken ° Nu zult gij zeggen: Wat hebben wij meer getSSfrn^ noode»? — Ik ben echter nog te vreedeff óm 3,1 k geen tijd genoeg gehad.heb, om deeze meening 'retoetzen en beducht ben, dat inbeeldingskracht, en liefde tor S kleine nieuwe ontdekking mogten mii J ,.l r ? hebben.. ^^0^^^,^ gezegd is zult Gr, wel niet willen weeten, Sok, fn'evaf" onze Bnefwisfeling gedrukt wordt, maar weinige Lee7 rs van dezelve; en deeze weinigen zullen ze in 't kort in S B.jvoegzels tot de Hebreeuwfche Lexica leezen J Wegens de fteenen, die tot den Tempelbouw gebruikt zijn, weet ik voor eerst geen voldoende Antwoord re oèe- i Lbron. XXIX: a. de fieen vno. *t welk, letterlijk over- : gezet, zoo veel zou zijn als Wormfteen; 'een naam, waar gn een ieder reeds denMarmerfteen zal erkennen; en Ef ' er nog eenige> twijfel overig, dan wordt dezelve door de r;iI\?0Sreifhe raa'enJ volk™en weggenomen, in wel! I ke de Marmerfteen met denzelfden naam uitgedrukt wordt. Dan '  Michaelis en Lichtenberg. 207 Pan dat eeuwige, dat duurzaame des gebouws, de fteenen plie veele Ellen in de lengte en breedte hadden, waren veelïigt niet de fchoone en' verganklijke Marmerfteen. Ik geloef, dat 'er nog een middel overig is , om iets van dat ceen te ontdekken, 't welk noch de Bijbel, noch Josephus, Doch eenig ander Gefchiedfchrijver ons gemeld heeft. De Tempelberg, op welke tegenwoordig de Turkfche Moskee ftaat, was, gelijk boven gezegd is , aan de zuidzijde bijkans loodrecht mer eenen muur van vier honderd ellen onderfchraagd. Ten tijde van Josephus ftond die muur nog, en Herodes wildé het niet waagen, volgens den raad van fommigen, eenen nieuwen muur op te trekken. Waarfchijnlijker wijze is zij tot heden toe overgebleeven; want toen Tuftinianus op den Tempelberg eene Kerk bouwde , welke naderhand in eene Moskee, die voor zeer heilig gehouden wordt, veranderd is, vinden wij noch dai de Tempel op nieuws ondermuurd is, noch dat hij afgebroken ofgeflecht lis, 't welk echter moest gefchied zijn, wanneer de muur iniet tot op deezen dag nog ftond; want door middel van 1 denzelven verhief Salomo de onregelmaatige oppervlakte 1 des bergs tot een vierkant. Hier behoefden dus de Reizigers 1 maar te doen, 't geen zij tot hiertoe nagelaaten hebben te doen, te weeten, na te zien, of de zuidlijke ondermuur nog ftaat; en wanneer dat zoo is, te onderzoeken en ons te zeggen, uit wat voor foort van fteenen die beftaat. Doch . veelligt is dit onmooglijk; want de muur kon van tijd tot : tijd door menigvuldige afgefpoelde aarde bedekt zijn ; en j.graaven durft men aldaar niet, wijl de Moskee der Mobam:medaanen onuitfpreeklijk heiliger gehouden wordt, dan de 'Tempel der Jooden: in den Voorhof des laatften mogten ttoch Heidenen komen, ja zelfs offeranden brengen: maar idat zouden de Turken (onder de Mohammedaanen dat jgeen, 't welk de bijgeloovigen der middentijden onder de (Christenen waren) geenzins dulden. Ondertusfehen heb i ik echter onder mijne vraagen voor Palaestina ééne aangaanide deeze zaak opgefteld, 'en ik zoek gelegenheid, om z? 1 eens derwaard overgezonden te krijgen. Michaelis. O a. ANT-  SOS BfilEFWISSIÏ.ING TUSSCflEN DE HeEREIJ ANTWOORD Fan den Heer Profesfor Lichtenberg op den Derden Brief. De meening, welke Gij in uw Nafchrift dnder nommer 4. geuit hebt, en aan welke gij zoo weinig gewigt toefchnjft, om dat zij uwe eigene is,, is zekerlijk de meening van allen, die deezer zaaken kundig zijn. De omftandighetd, aldaar gemeld, aangaande het vergulde Tempeldak, de vergulde Zijmuuren, zelfs de vergulde ü^kgooten en Pijpen, maakt het wel zeker, ten minfte in dien trap en maat zeker, als het deeze omftandigheden zelve zijn, dat' de Tempel zijne veiligheid bij onweeren aan deeze omftandigheden te danken had. De ijzere vergulde fpitzen, met het goud des Daks verbonden, en dit weder of onmiddelbaar met het goud der Zijmuuren of door dat aan de Gooten en Pijpen, die of geheel tot in de Regenbakken naar beneden liepen, of ten minfte bij Donderweer haar water derwaard nirgooten, maaken eene zoo voortrcflijke afleiding, dat ik niet vrees te veel te zeggen, wanneer ik ftaande houd, dat negen tienden van alle de Afleiders, welke in onze dagen opgerecht worden, deels uit onkunde der geenen, die ze verordenen , en deels ook uit eene kwaal'ijk aangebragte. fpaarzaamheid, in lang na niet zoo volkomen zijn,'als deeze, offchoon men bij de eerfte noch fieraad, noch bangmaaking of verjaaging der Vogelen, noch iets anders dan afleiding des Blixems in het oog had. Metaalen Dakgooten en Pijpen zijn dikwijls zulke goede afleiders voor den Blixem, als voor het Regenwater, en hebben'daarom fomtijds perfoonen, die zich door niets wilden laaten overtuigen, van de nutbaarheid der Onweersafleiders overtuigd. De voorbeelden daar van zijn zeer menigvuldig. Een merkwaardig voorbeeld, dat een vreeslijke Blixernftraal te Brest door middel eener Dakgoot en Pijp afgeleid is, ftaat in Rozikrs Journaal f /). 't Is waar, zij leiden alleen den Blixernftraal, die reeds werklijk in zigthaare geflalte tegenwoordig is, of, indien ik zoo fpreeken mag, de bereids gezuiverde fijne Elektrieke ftof, af; maar zij komen den Blixernftraal niet in ftilte voor; dit kunnen maar alleen hooge en fcherpe fpitzen, en goudene of vergulde (O Van Augustus 1782.  Michaelis ei* Lichtenberg. 269 galde meer dan andere, en met vergalde Daken en Muuren verbondene ( wanneer het goud der laatften met de aarde eene verbinding heeft) wederom meer, dan alle andere. Goud leidt onder alle de metaalen, al het overige gelijk gefield, niet alleen allerbest, af, maar behoudt ook deeze ei"enfchap het langst, om dat het in de lucht niet roest. Lord Mahon geeft derhalve in het bovenaangehaalde werk deezen raad, dat men de vergulde groove koperen fpits der gemeene afleiders in eene ten uiterfte fpitze geheel goudene naald behoorde te laaten eindigen, Dit is zekerlijk een weinig verre gezocht; maar het toont ondertusfehen zeer duidelijk aan, hoe veel deeze zeer ervaren Natuurkenner op de afleiding des gouds ftaat maakte. Het zou buiten twijfel zeer fraai zijn, wanneer 'er ergens plaatzen gevonden wierden, die zich zonder dwang op het lichten van de fpitzen des Tempels lieten toepasfen; eh ik verwonder 'er mij bijkans over, dat men geene duidlijkere vindt. Want vuur, en lichten, die niet eigenlijk branden, en op zoodanige plaatzen, alwaar men ze over 'r algemeen niet verwacht, gezien worden, heeft men ten allen rijden aan hoogere oorzaaken toegèfchreeven, en zomtijds aan gunstige Godheden, gelijk het dubbele vuur up de Schepën, zomtijds aan ongunstige, gelijk het eenvoudige toegèfchreeven, nu eens als geesten, dan weder als merkmaalen van begraavene fchatten aangezien, offchoon men zich zekerlijk op het einde daar aan gewennen moest. Ook is het, geloof ik, zeer billijk, dat men de verhaalen v;in enthufiastifche Gefcbiedfchrijvers bij zoodanige gelegenheden befnijde, en hunne Poëzij in den eenvoudigften profaifchen trant terug brenge, zedert dat de Philofophifche en nauwkeurige Musschenbroek, na dat hij den eerften flag uit zijne vereeuwigde Waterfles gekreegen had, aan Ricaumuu fchreef, dat hij zelfs om de Kroön van Frankrijk eenen zqódariigen tweeden niet uithouden wilde; en nögthans was het, naar de onvolkomene inrichting, zekerlijk niet anders dan eene geringe Elektrieke fchok, hoedanigen tegenwoordig menig gezelfchap, om eens gelegenheid tot lagchen te hebben, in veel hoogeren trap om niet neemt. Drooge Marmerfteen behoort mede onder de zoogenaamde Hemiëlektrifche Lichaamen, en leidt flechter af, dan bij voorbeeld de Laagen . uit welke de gebouwen van den Carlsberg bij Kasfel beftaan. Ondertusfehen zijn deeze gebouwen, gelijk ik hoor, door den Blixem dikwijls befchaaéigd, wijl het verheven , koperen Herkulesbeeld geene O 3 fpits  aie Buief tah F. Keijert. fpits O»), en met de metaalen krammen, hier en daar verftrooid, geen doorgaande verbinding heeft. Hoe wijslijk zou het derhalven gehandeld zijn, wanneer men aan dat reuzenvormige Kunstwerk, dat mede onder de zeldzaamheden van Europa behoort, en zoo veel fieraad van de oude werken van Griekenland en Rome ontleed heeft ook eenige veiligheid van den Tempel van Salomo verleenen wilde, (alwaaren het ook ftechts looden gooten) eer nog een Blixernftraal het fchoonfte gedeelte van hetzelve aan den berg terug geeft, waar uit het genomen is. G. C. Lichtenberg. Brief van F. Kevert, Predikant te Sibrandaburen , aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfehe Bibliotheek , over iets betreffende Doctor B. Nieuwent v o, Men heeft het al zedert langen tijd geloofd, dat de zoo beroemde Artz en Wijsgeer B.' N i e u w e ntyd, in zijne Academifche jaaren, een volllagen Atheist is geweest, docfi van die onzalige gedagten naderhand in kragt is veranderd. Dat gevoelen is onlangs verlevendigd in het zeer geacht Nieuw Euangelifcb Magazijn , lilde Deel, bladz. 192, enz. alwaar verhaald wordt, hoe de Heer Nieuwentyd te Purmerend woonende , en van eener zijner voorige Vrienden, die toen te Haarlem woonde, een bezoek ontvangende, door zijne gefprekken tot een. gezegend middel diende, dat ook die oude Vriend afgebragt en geneezen wierd van de God-verloochenende begrippen, welke hij en Doctor Nieuwentyd, met nog eenen derden Academie vriend, bevoorens hadden gekoesterd en voorgeftaan. Dit niet alleen, maar zommigen derLeezers van het gemelde Magazijn wenfchende , dat 'er eenig gezag voor het ■ ("O Eene Minerva met eene fpies, wanneer zij behoorlijk met het fondement des gebouws, van welk zij gedraagen wordt, verbonden is, beveiligd dus zelfs ook in dit geval beter tegen den Blixem van onderen en van beven, dan een geifoleerde Herkules met de Knods.  Brief van F. Keïjsrt. ali het een en ander wierd bijgebragt, heefc deszeVfs uitgeever, in het flot van dat lilde Deel , bladz. 494, 495 , dit volgende, tot zulk een einde , berigt: De genoemde Anïïcdotï is vervat in eenen Brief, gedagteekend, Alkmaar den 10 Junij, 17*7, en geictireeven door Hermanws Cos tbr, toenmaals Lee" raar bii de Doopsgezinden aldaar , aan Johannes " D e k n a t e l , Leeraar derfelfde Gezindheid te Am" lierdam. In deezen Brief geeft de Heer Coster aan den Heer Deknatel, op deszelfs verzoek , bengt van het geval, zoo als hem het zelve, 14 of 15 jaaren " te vooren , verhaald was, niet door Doctor N 1 e u" w e n t v d , dien hij in perfoon niet gekend had , " maar door zekeren Pieter JansVxsser,, destijds Leeraar onder de Friesfcbe Doopsgezinden te Alk" maar, die, weinige dagen bevoorens. zich aan het huis " van den Heer Nieuwentijd bevindende, en met " denzelven aan tafel zittende, het uit des Doctors mond had gehoord. De Heer Coster verhaalt voorts " het geval naar zijn beste geheugen , met meldinge ook van de naamen der beide Academie - vrienden van " Doctor Nieuwentijd; en in het flot van zijnen " Brief wijst hij den Heer Deknatel, indien zijn Eerw. " nog nader berigt en fterker verzekering van het zelve begeerde, tot den Heer Klaas Toornburg, toen " Leeraar der Doopsgezinden in de Rijp, die eene zeer " gemeenzaame verkeering met drie in het verhaal ge£ melde Perfoonen gehad had, en wien het geval van nabij bekend was". Dus fchijnt 'er, zou men zeggen, omtrent de echtheid en geloofwaardigheid van die Anecdpte niet de minfte twijffel meer overig te blijven. Men zou zich evenwel min of meer kunnen blijven verwonderen, dat Nieuwentyd zelf, indien alles wezenlijk de waarheid was geweest, nergens het minfte ge- wa° daar van maakt (*> Doch dit is het minfte, 0 > en (*) Zoo als het om zulk eene reden zommige Geleerden, niet te onrecht, ook zeer bedenkelijk voorkomt het geen Pon top, pidak in zijn Werkje getiteld kragt en waarheid tegen het Ongeloof, bladz. 443, enz. van Lyttleton verhaalt, naamelijk, dat deeze zijn voortreffelijk Werk van de Bekeering en het Apostel-ampt van Paulus, zou gefchreeven hebben, toen hij op het punt ftond om tegen het Christendom te fchnjven. O 4  212 Brief van F. Keijert, woraen. °P ^ h" °f and"r kunne« geantwoord Van veel meer belang is her, ja eene zeer, groote tegenbedenking zal het moeten baaren, wanneer' men gadelhat een ander getuigenis , bet welk niet minder gewSen opzettelijk gefcbreeven is, om het tegen te fpreeken" da" Inikuwkntvd ooit voor zich. zelve aan Atheiftifche gevoelens was overgegeeven. Dk getuigenis; S men blj khv^msJOCHIÜS in z,'ine verklaaringe van i Connth XV, bladz 49o, en 49i, i„ de AanreekenSe. Na dat Stochius aldaar van NuuwENTÏDS voomeffeS werk , bet recht gebruik der wereld-befcbouwTn^nen v$J?f' 29rïe i3efch0^inge, waar in hij df mo-elijkheid der opftandmge uit Natuurkundige gronden aanwijst en de zwaarigheden.,van het daar tegen aanbasfend ongeloof ukden weg ruimt, met lof had gewaagd zoo vervolgt hij in. deezer voegen: j^w^gn, zoo i Sj deeze gelegenheid kan ik niet nalaaten mijne ver„ wondenng te betuigen wegens zekere uitdrukking' van s, Cde beroemde Dichteres) vrouwe C. P. wfnr , £ " w]n^eS wiCï-VerlUSdgdf in het drt°rleezen van Haar " ÏÏ' r U i ]e >™rvote ™» ftichtelijke Gedichten „ op verfchetdene onderwerpen, bladz. i58 , enz • kwam „ mij op het onverwagtfte onder het oog,'dat zij boven „genoemden B. Nieuwentvd mede telt onder den „ rang der Atheïsten of Godverzaakers, die eerst onder „ dat ongelukkige en rampzalige genootfchap verkeerd „ maar het zelve naderhand, door Gods hart veran' „ derende genade tot inkeer gebragt zijnde , wederom „ verhaten heeft. Doch deeze uitbeelding kwam ,r% £ „ hard voor nademaa ik uit den mond van.wijlen mijnen „ dierbaaren Vader, die agt jaaren lang ten huize van den „ Heer Nieuwentyd foft gewoond om zich in de Ge„ neeeskunde te oeftenen, meermaalen heb gehoord dat „ die Heer zich in desfelfs ftudenten jaaren op de Hoo 'e „ Schoole zeer gemeenzaam heeft gemaakt met zommige „ Godverzaakers , met zoo zeer uit liefde tot hun heil„ oos gevoelen maar om door die gemeenzaame ver" keTlg h?me dl6pfte Seheil«en te ontdekken , en hen „ naderhand met zoo veel meer vrugt te beftr jden ge„ lijk zijn wel Ed. meermaalen aan wijlen mijnen hoogst „ geeerden Vader zelf verhaald heeft, die ook, geduurende " fPnMnJf mnige-,a,da J" h.Gt ^drag van zijnen groo„ ten Meester altijd veele doorflaande blijken van eene te- „ dere  Brief van F. Keijert. 213 dere Godvrugtigheid befpeurd heeft, waarom ik mij ver?' pli™, zijn zoo- i. Eene welgeregelde, aaneengefchakelde' en grondig kennis van de gewoone deelen en ftukken "der GodSerï he ia, als een geheel befchouw f; een Zamenftel van Waa . S& SKeSSfSchrift a,leen de h Eene behoorlijke kundigheid in de gewijde Lifter*, tuur; waar door■ ,k verftaa zulke Schriften* oude en heden diagfche., als behulpzaam kunnen zijn. ter opheld!rm uit de bijzondere e,genfehapP?n der Grondtaalen, toefpeelin op gebruiken en gebeurtenisfen die niet al«emeeGend zijn cn mt foorrgelijkt oorzaaken, en welke de-hal^„ zonder zulke hulpmiddelen niet wel'te verftaan'zijn ' j. ^ul.k eene algemeene kennis in de WijsgeerVe ' de Hi Jonen en andere takken der befchaafde Letterkunde a s dienen kan, om den voorraad hunner denkbeelden te ve ! rijken, hun juiste begrippen te geeven van den ftaat der dingen d,e rondom hun zijn, hun een fonds te verfcbaffen totverfehe.denheid, uitbreidingen opheldering, op dat rff in ftaat zijn, hunne leerredenen te verlevendigen eeïï aangenaams verfche.denheid in dezelve te brengen -Terwijl zonder zulk een fonds, dezelve weldraa verwande lei zon den ,n een ftijf en afgefketen voorftel, en weinig mee" zou den bevatten, dan eene drooge herhaaling van dLïe* kenden gedachten, zonder oorfpronglijkheid, en zonder 4- Eene bekwaamheid, om de denkbeelden, dus door ftud.everkreegen, toe repasfen, zamen te voegen e oSderfcheiden, en te verdeden, om aanftonds te weeten wat eigen-  Tot den Dienst van het Euangeub. aai eigenlijk voegt bij de onderfcheidene onderwerpen, waar overzij moeten handelen, of bij de onderfcheidene deelen van her zelfde onderwerp. Wanneer de Leerlingen dus verre gevorderd zijn , dan zal ik hoopen, - Dat zij ten bekwaamen tijde in ftaat zijn zullen, om ex tempore te prediken. Ik wil niet zeggen, zonder te vooren over hunne ftof gedacht, en een ontwerp gemaakt te hebben iraar, zonder een boek [of hunne preek] voor zich te leggen, [waar uit zij hunne leerreden voorleezen,J en zonder den zwaaren en moeilijken arbeid van dtzelva van buiten te leeren. Deeze bekwaamheid om tot eeoö Vergadering te fpreeken, in eenen welvoeglijken Itiji, als tot één lichaam, met vrijmoedigheid en bevalligheid, op eenen ernftigen en beweeglijken trant, terwijl men zijne hoorderen aanziet, in plaats van in een papier te kijken, geeft den Prediker een uitneemend voordeel, en heett eene zonderlinge kracht, om de aandacht op te wekken en gaande te houden. Het befpaart ook veel tijd, welke met nut befteed kan worden in het bezoeken van zijn volk. - Het is buiten twijfel eene gaaf van God, doch zij moet, geluk veele andere gaaven, gezocht worden niet alleen door gebeden, maar ook in het gebruik van middelen De eerfte proeven zullen gewoonlijk zeer zwak en onvolkomen zijn; doch het wordt gemaklijker door de oefening, tot dat men eindelijk, door vlijt en aanhoudendheid, 'er eene hebbelijkheid van verkrijgt. Ik zou denken, dat mijn Kweekfchool zeer onvolkomen was, indien mijn Leermeester zich met beijverde, om zijne Leerlingen bekwaam te maaken om in het openbaar te fpreeken. , , . T, • Algemeene regelen laaten altijd uitzonderingen toe. Ik. zelf heb Menfchen gekend, met maatige natuurvermogens bedeeld, waarlijk ootmoedig, met hun gantfche hart aan den Heere overgegeeven, en in erkentenisfe van hunne afhan«lijkheid van Hem werkzaam zijnde, die met weinige of geene hulp van menfchen, getrouwe, voorbeeldige en nuttige Leeraars waren. Zulke voorbeelden overtuigen mij, dat hoe noodig en dienstig ook de geleerdheid zij, dezelve echter niet volftrekt nookzaaklijk is in eiken Euangeliedienaar, inzonderheid voor zulk eenen, die op eene afgelegene plaats, onder eenvoudige en ongeletterde menfchen, moer arbeiden. Ik wilde derhalven mijnen Leermeester alle gelegenheid niet affnijden,om nuttig te zijn aan menlchen, lis ik zoo even befchreeven heb, en die gaarn zoodanige p 3 hulp  «« ^ Ontwerp van een Kweekschool ïtetpgs ha]s hii-hu- m ^ weetenfehappen voor hun te moeiliik m-akrPn if • frC algemeen; aangezien de vatbawhe h h • ■ e" ln het zichten, in een aantal var Si fn vooruit- lende zouden zijn, zou ik an„ 7 "San °?a"ds Verfchilhen langs ^v^^S^^ST^1* hun in het bijzonder meest oeft-hik? L» j °°r e:k van de min vermogenden die erW, h '• zoodfn,K> dat hij ontmoedigde noch te 'veeT l e Je ^ -deïdf:a' ni" en voorfpoedigen, fndkn het ïi n' kon fchrande™ hoog eenen prils te zetten nn h, J ' mec toeIiet» te en vorderinge J Want SrhPJ? 6 Rr0°Ltere bckw^mheid dient men Meds fa" dachten të SS en dit hemelfche Wijsheid vnn o?bedenkei& dan geleerdheid en gaaven J zonde ■ dize^? Wr -K Z'J"' zekerd, dat, fchoon een Man alle de kei niT Z'J" verborgenheden wist de gaavP rf„ t 7S ï"^ en alle werken", ja het vermoge^ van ee^t^t" hij nier tevens een ootmoedig «tK^' de waare liefde had hii in SeestHjk mensch was, en klinkend metaal f «ne^en^ «» aan het gebruik eener Kerkklok voldoen Z "rf. J '"^ ring zamen te roepen, maar L , ™f, ' -de ver8ade" goeds van hem kunnen ve wackën als^i'iT" men was. 'wacnten, als zij bijeen geko- Dan om weder te keeren tot mijne Studenten. I. Wat de ftudie der Godgeleerdheid betreft t hoe verre het dienstig zijn zoudP ^l-„r> i , *— In ofSy/Iema, als deng Tezt of VmnHft S Godg^^erd fielzel werkging/aan te neemen f.nT„^i™V',ar,,1,en te welk van die geleerde fte zeis het besté is; en neemen te beflisfehen, voor dat ik zè -11, * met °PJ»'j Mijn Leermeester zal dit beter wee ten ik Lal d'erhff" ^ keuze, indien het noodig h eenekeu7Vt tderhalve" ^ overlaaten. K a lvijn , T vrr et" n, Wits *us RlDGELEV, Zn de p-penen «JLi ' ,vy*Tsrus, en meest bekend geweest ^AffS^Sj i*1 ik mij thans weinig meer herinneren, dan daHkzU voor het grootfte gedeelte, geleezèn héb Tk fr™ ?^ Ptstzoo veel van te binnen hengen,tt fl^^ dat  Tot den Dienst van het EuANgKLiz. «23 dat fchoon ik ze alle goedkeur en bewonder , ik ten zelfden -in» Wi7findere te^enbedenkingen tegen die aüe heb, £ bEh^ScS De B?jbel is*mijn ftelzel van Tnd Geleerdheid; en was ik zelf Leermeester in een KweekÖofAÏ&ri., ik geloof, dat ik de Brieven, van Btf £s inzondSbeid die aan de Romeinen, Galatten Helus, m"naL1 Timotbeus, verkiezen zoude, als een *5£ bovei alle menschlijke Opfeilen of ^m^, ï£Tsezien heb. 'Er zijn weinige-ongewijde Schrijvers, Se^SefeiS ook over het geheel, of zij draagen eem5e kenTeekenenvan de zwakheden, vooroordeelen en donferheder welke in meerder of minder maate onahcheidenliikzinaanden tegenwoordigen ftand der menschnjke natuurIk wilde dat mijne Leerlingen hunne kundigheden zoo veel maar eenigszins gefchieden kon, onmiddehj* uit de Hoofdbron zelve putteden. Ik onderzoek mee hoe veele of Toe veelerleie goede Autheuren z.j oneer bet OPzicbt van hunnen Leermeester ^fSS^!SSS& meer hoe beter. Hi zal van de verfchillen, «rtlKe zij tus fthen gelee de en godvruchtige Mannen ontmoeten, een bewijs en dingreder , ontkenen, om hen te doen begrijpen, nolnoodig het is, zich voornaamlijk aan den Bijbel te houden en alle betwiste gevoelens aan deezen onfaalbaa en Regel te Setzen, en ze ter volkomene beflisfing aan .deizeifen té onderwerpen. Hij zal hun leeren, de enkele ftukken der Waarheid, alwaar zij die ontmoecen, op te zamelen uit alle Schrijvers nut te trekken, maar z,ch niet Windélins aan het gezag van een' eenigen te onderwerpen. Wa ï8ken geeneSn Schrijver, die zoo veel eer verdient, dat men hem volftrekt, en in alles, zonder uitzondering, Z°Men°reëft mffgêzegd — want ik weet van de Akademie nie„ Koor hooren zeggen — dat het de gewoonte J dat de Studenten den Leermeester nafchrijven te, wijl W zijne lesfen voorleest. Indien ik deeze gewoone aannam zou ik 'er mij echter met aan verbinden. Zulke geSeevene1 Lesfen \ wanneer ze wel opgefteld zijn, moeten zekerlijk goede patroonen zijn, om de Studenten tot bond ghe d inleerwijV.e en ftijl op te leiden. Maar ik zou ook gaarn zien, dat de Leermeester hun zomtijds mmder bevooens overdachte Lesfen gaf. Groote meesters m de Muziek, zegt men, voelen doorgaands, wanneer zi voor et vuist fpe^elen frffmtdfi*n*A ~l^*S5*fe welke hen in ftaat fielt, om onoverdacht dingen uit te voe p 4, ren,  ■ ?H °NTWE1!P VAN.E^KWÊEKSCHOOli «la^^ « oï s« Leermeester, die zijnVndei^ Du, zal een «es, an uit de volheid „n l h <-den grond coe doorg en dan een' £3^2^05 minfte„ Jy fchijnen zal nieuwe%ernXt 1 r'-^6"' wanneer dachten en uitdrukkingen zullen , n n bezirren'- Zijne ge- tee juistheid SSK?Effir^ «A.*£ hoorneren meer inlichting geeven èn? miS,chie» «jnen doen, dan zijne geregelde en apfrh " «evoeli^r aanm geëindigd heesteClen fa * tl ^ AI* afzonderen, en in gefchrift ftellen £r Lee.\,inSe» zich penvoeringen zich kunnen herinneren f? *J Van 2uIke z'jne orde en leerwijs 1! " ,' volgende alleenlijk woorden. Deeze oehuni)e eigen" vendig houden, aan hu2 v!nT Cn hunne f haffen, hen geweien om dSSS.™ Wei k vel dene gezichtpunten te befthou^i in °"derfchei- gi welke zij van hemw^»?» " mhaafcen. de kendan vyanneer zij zich altoos C'aÏÏen C'S£ne was' woord na te fchrijven het geen hh hun ' °f W00rd voor Jk zou niet gaarn zien 3 f J n voorleest, onnoodigen en" fcbSl^ffSS den Grondwaarheden, of algemeen rL PaJ om de eerfte te betoogen. K» A ïeffif «H**** zichtkunde, zonder vooraf Lu ■ , ?ceven in de Ge? Mijn iMmewV^fö&ZÏÏA" T f tegen, zijnen Studenten voS«„ ^ oyerlaaten om te beflisfthen naar B l' u dan aan hunhjkst voorkomt, of 'er een God ï, ï " het waa^hijB. hge Schriften Gods Woord ÏÏn enkïï?™' °f dehei" flel zijn. Zoo ook, met beSkS ,ee" «enschlijk op. gevoelen, omtrent de vo^ïïSfeS ït Ve^hil]ende Schrift, als, of de ZaligmwkJr ee„, ^ullke" der hei,iRe f, of God, geopenbaardTin her vu l"S^ of een E"Rel de verfcheidene opvattinVn £ Vkes5h5 »,s mede, over SatuU, Geloof, G^T^nln^Z f**^£ hij met een betaamelijk vertrouwen en '„ der^eJijke , za ken, aan welke ziideHe £ ^n en verzekerdheid fpree zaaken  ,Tot den Dienst van het Euangelie. «aken alreeds voor lang voldongen zijn geweest; en dat zij nnbu» worden voorgeteld, niet als twijfelachtige dingen, waar over zij gevoelen mogen zoo zij willen, maar als Waarheden, welke hunne aandacht eislchen en verdienen. Mijn Leermeester zal geene magtfpreuken voeren, of zijnen Leerlingen vergen, zijne gevoelens aan te neemen zonder eenige andere reden , dan om dat het de zijne zijn. Hij zal trachten aan zijn onderwerp zoo veel licht btj te zetten, als hem mogelijk is; maar ten zelfden tijd zal hij preejken als een Onderwijzer, niet als een Inqwftteur Als een d>e fpreekt het geen hij weet, en getuigt wat hij gezien heeft Hij zal niet trachten hun het hoofd op te vullen met eene'optelling van alle de vitterijen, welke de hoogmoed en valfche redeneerkunde tegen de Waarheden van den Godsdienst hebben uitgefchooten; noch zijne Leerlingen in den waan brengen, dat zij, na alle de redenen voor en tegen gewikt en gewoogen te hebben, bevoegde recnters /ijn om uitfpraak te doen over alle gefchillen. Maar liever zal hij hen indachtig maaken, hoe de natuurlijke neiging van hun bedorven hart altoos naar de dwaalende zijde overhelt, en hen waarfchuwen tegen de kunstgroepen der zulken die door fchoone woorden en bedriegelijde redenen de onvasten en onbedachtzaamen verleiden. Een Leermeester is een Leidsman, en als hij zich waardiglijk zijnes Ampts gedraagen zal, moet hij zonder aarfelen zeggen kunnen • Dit is de weg, wandelt in denzelven. Liet hij zich door de welluidende klanken van Onpartijdigheid en Vrijheid van onderzoeken, beleezen, om eene tegenovergeitelde leerwijze te houden , en meende hij verpligt te zijn , zijne Leerlingen het hoofd te broeken met alle de waakende droomen, tegenwerpingen, en uitvlugten, waar door menfchen die voor wijzen aangezien werden,de eenvoudigheid des Geloofs, eenmaal den Heiligen overgeleverd, van tijd tot tijd beftreeden hebben , dan zou ik vreezen, dat hij hen veeleer tot Twijfelaars, dan tot Dienaaren van het Euangelie zoude maaken. Hij zou ook, met mijne bewilliging, geen zoogenoemd ftelzel van Natuurlijken Godsdienst neder leggen. als een fuhkratum, om daar op eenen Geopenbaarden Godsdienst te bouwen. Het is noodig, dat hij zijnen Leerlingen juiste b<=°rippen inboezeme, van den Godsdienst der bedorven Natuur- maar hij zal hun herinneren, dat de weinige rechtmaat'ioe gevoelens, welke men hier en daar in de Schriften der Heidenfthe Wijsgeeren en Zedenmeesters aantreft, niet P 5 o®r-  2c6 Ontwerf van k»« v~. van ken k. weeks CHOOli. oorfpronglijk hunne eigene waren 7ü fc„ voor, als gereisd hebbende,^A10?" on' gen en alle langs denzelfden weJ naar X " Egypte», in de nabiiheid ™„ T h' - I toemeten, of die','rijd met eene Goffiie OveL^l V°lk' dac °P ,en dus mag men billijk voomSF ab1?nDg ^nftigd was; ftukke« def Waarh ; Z7e$*!dat^ de enkele' dat Volk hadden ontleen? her ,% a rkvee?>eri. h^ben, van ^gang mee het zelve of uk huL °M °n™dd£liiken omzonderheid, na dat die%"e"gwÏÏSLW6 B°ekeni zet. Hij zal hun aantoon e n h» aaI Waren overge- die'er is, dat EmTtTtus en^T waarfchÜ"l''jkheid zooveel, of nog mee?verfchuld?Jllaatere Philo4hen, nen en aan hetutow?TeïSt m" "d valfehe Zedenleeraars en Twi ftTaar 'in^ °^'Cht t0C de wen, zal het bewijs noL 'Cn het nooc% was, Disputeeren of Zn twist en teJCherPen en te oefenen, door paalingen niets te^ n hebben zou '5 ^ehoorlii^ b» fen in overvloed voor hanoïn Laat L'^n^ andere ftof" zi willen, voor of tekende h™ ■ " D«Put""» zoo Laat hun bepaalen, oVcaksab T"gpdeS Aardkl°™beste mensch was- of? i,, w 11 ' PoMpEJüS het ver verkoos te fterVen' £r*1 e °^chten C AT0, die g. de  Tot dek Dienst van het Euangelie. s*7 de Geleerdheid, over het geheel genomen, meerder voordeel dan nadeel aan het EvJenschdom hebbe toegebragt. Mijn Leermeester kan hun duizend onderwerpen meer van dien aart aan de hand geeven. Maar eenen Jongeling zijne vermogens te laaten inipannen, om of eene grove dwaaling te verdeedigen, of eene bekende en gewigdge Waarheid te beftriid..n/is in mip oog niet alleen gevaarlijk, maar weinis* minder ian een foort van heiligfchennis. Wat moeten de: beili«e Engt.cn, die met deemoedige verwondering Gods Wijsheid en Heerlijkheid, in het Euangelie geopenbaard, befchouw !, wat moeten zij denken, van de vermeetenheid van zondige wormcr. die de gewigtige Leerftukken en Verborgenheden, weike Hij geopenbaard heeft, niet te heilig achten, om 'er mede te fpeelen, en ze tot onderwerpen van Schooloefening, en ligt vaardigen Redenftrijd te maaken? Is het wel mogelijk, eenen betaamendetï. eerbied voor God, en ootmoedige afhanging van Hem, te bewaaren, in het midden van zulke baldaadige Redentwisten? En indien de Jongeling, wien de averrechtfche zijde van'het «refchil was aanbevooien, door eene meerdere vlugheid en bekwaamheid, zijnen Tegenftreever eens overwon, en tot zwijgen bragt, dan zou mijn hart in angst en kon», mer voor hem zijn, dat hij welligt, van dien oogenblik at, door vooroordeel wierd ingenomen tegen eene Waarheid, welke hij zoo gelukkig beftreeden had, en dat hij waarlijk in het begrip viel, dat ze onverdeedigbaar was, dewijl de ander niet bekwaam was geweest om dezelve ftaande te houden ! ., . Daar ik zoo lang geweest ben over het Eerfte Artikel, moet ik trachten de volgende wat korter te behandelen. II Door de gewijde Litteratuur, of Letterkunde, verftaa'ik voornaamlijk, de Reden Taal- en Oudheidkunde, voor zoo verre dezelve te pas komen, ter verklaanng der heilige Schrift. Wanneer de Leerlingen zich met behoorlijke vlijt op deeze ftudien willen toeleggen, dan is 'er aan de zijde des Leermeesters weinig anders te doen, dan hun rrepaste Boeken in de hand te geeven, hunne vorderingen te befluuren, en de moeilijkheden, welke hun voorkomen, uit den weg te ruimen. Ik zóu het zeer goed keuren, dat zij niet flegts de heilige Schriften in het oorfpronglijke Hehrei-uwscb en Crie'kscb konden leezen, maar ook de Conftructie in de beide Taaien zich tanmelijk wel eigen maakten. Deeze bekwaamheid is gewis niet volftrekt noodzaaklijken een Dienaar van het Euangelie; maar zij, die in J hunne  «» Ontwerp van een Kweekschool *2 ^"eerdheid leggen ■ digheid re verkri^ L ' u in de ""odigeTun! « wanneer m^.^K.ffl*^^ waaf«?g5 toos moeilijk vallen, dan is hï n b°Ven is' die 5- genaame oefening iv, r 11 C boven dlen eene zeer aanverlevendigen, thuÜ vSSïSïi^ h^e *** ^gelijks, of van tijd tot tijd ma?ken, door iestament te lee/Pn m J • ivapittel met hun in Pit ?^ de" StudenteS die fnf afhebben"- H''j- Zal bu"e» Lo wth's Praelectiones dtPmHt' Van Dr- in ftaat zullen gefteld vvontn 7 Hehraea-> waar door zii «ijlen h«Ta.fe ™ dTrOudên0-?,16 °ver <ö sas stadss? « - *en, Gr?w»X/o*e, e? andere r7^Ve"^ar W°ord verre magzen. Maar daar zii her /c^f Jve« m die Taal kosten leeman ik niet zien dit z i n2 "^«ven te prediken graad van kennï inTetSlv^c 'torn "J" de" Wn aanmerkelijke vorderingen 'er in „ ' iten, ware »1 reeds in het Kweekfchool oveiwamTn8 rtf" hadd?D' Cer ziJ baar om alle weerenfchappcnTe""ere?. ht7 * Vat' en 'er ftaan gewigtiaer bewiuh^i ', et ,even is kort: waar aan alle andere diS S ?°r hun re behartigen i moeten gemaakt worden g n d'e"Stbaar en «*|4! 'ertt:Xd\dij|eeS °*dk-de, & deezen. De keui uit dëzelvf l"0"™0^1^ die aIIe te aan den Leermeester, DJS/K? M" - ''J'' mvu en J R n N i n g s, zullen misfchienn ",corum' Godwin,  Tot ma DrsNST van Het Euangelie^ ï2$ Maagdenburgfche Centuriators, welke een treffend gedenkteken opleveren van des Verzaamelaars geduld; maar het zou ook eene zekere maat van geduld in den Leezer Vl eifcncn, die onderneemen wilde dezelve alle na re zien. Mosheim is misfchien het beste Boek, dat wij over dat: ónlerwerp hebben, indien de Leezer zoo veel van zich zelven en van het Werk der Genade kent, om bewaard te zijn van door hem van 't fpoor geleid te worden, wanneer hij handelt over zaaken, welke hij niet recht begreepen fchijnt te hebben. Maar wat de gebeurtenisfen aangaat, geloof ik dat men over het geheel ftaat op hem kan maaken. Bing* ham's Antiquities verdienen ingezien te worden, al was het alleenlijk om een bewijs te zien, hoe draa en hoe algemeen de fchoone eenvouweligheid van het Euangelie verbasterd werd door hun, die het zelve beleeden. Dupin, en Dr. Cavu's Hiftoria Litteraria Scriptorum Ecclefiasticomm, zijn nog hooger te fchatten; maar de karakters der Schrijveren, en hunne fterke vooringenomenheid ten voordeele oer Oudheid, dient rnen bewust te zijn, en in te ichikken. UI. Heel veel tijd kan men in ons Kweekfchool niet geeven aan de beoefening der befchaafde Letterkunde. Maar men kan 'er zich, onder het beftuur en de bepaalingen des Leermeesters, iets van eigen maaken, en 'er eenigen fmaak van verkrijgen; het welk de Studenten in het vervolg eene nuttige uitfpanning in ledige uuren kan verfchaffen; want in deeze wetenfehap vordert men van jaar tot jaar. Het leezen van zulke Boeken, als Rol li n, on the Belles Lettres 13ossoict's algemeene Historie, Derham en Ray over de Schepping, en eenige weinigen van onze beste Dichters, zal misfchien genoeg weezen, zoo lang zij Stu-' denten zijn. Andere Boeken zullen hun van tijd tot tijd voorkomen; want de Leermeester behoort eene wel ingerichte Boekerij te hebben, ten gebruike voor zijne Leerlingen. Maar hij zal hen waarfchuuwen, om niet al te veel tijds aan dit foort van Studiën te befteederi. Want fchoon ze, als ondergefebikte middelen haare nuttigheid hebben, zouden ze hen, indien zij 'er zich te veel aan overgaven, van het hoofddoel kunnen afleiden. En men zal hun fteeds voorhouden, dat alles wat zij leezen, dienstbaar moet gemaakt worden aan de Leerftukken des Bijbels, de kennis van 's menfchen hart, en van de Werken, Wegen en voorzienige Beftellingen van God. Anders zal het leezen enkel ftrek-  33* Ontwerp van ken Kweekschool ftrekken, om hen waanwijs re maaken n , .. over du Artikel niet verder uitbreiden ïn~Z" r Z*L0,1 om te overweegen, "uuieiuen, en mjj fpoeden, 4V^^g^^^a]^ ^ bunnen ner Studiën met voorledate Sf '• 5 V™°hren hu"Predikdienst, ten eiSet^b^©^^»^ zijn, die niet befchaamd worder SS Elders te vooren aanmerkte, moeten zn e'^r I ' Z°° a,s lk te noodige bekwaamheid ndS^'^™ gfrj * kan hun mond en wijsheid geevpn in a°' hi aileen der de Zalving van boven Z deVF^1^ ™zon' beid, en alles wat daarbewkkine S?h Öf G^ffl<^zijn, dan of iemand de Zee22 ,h efl' niets meer hitland, het Been^efëS v T Sf^,?^ °P Zeeman nood g heeft dip nw 7 V ? l ' welke een bevaaren. —8 iSSVifhTJ^ vt'den"m°Ct ons geenszins doen vertraagen in het ^^£2 d^Z^nS(^^nJ^ei? S-de Redenkun- m ^drongen %iTo0d^rmS e™ ligt bijkans zoo veele waanwiSen p« t ; " heüfc weigoede ^eeA^TT^^^0^"»* a,s Watts heeft ons een ftèlzel van PpI i j doctor in eene meer verftaanbaare en beminde^ ^T6"' haar gezuiverd van den ^n^ff^^L00 hef zii omhangen was. Gelijker wij■ d; re2eSn ,tPr'£**\ ^ zelve opgemaakt zijn uit de Taal ro ZvlerS^ka^ beflemd zijn; zoo is de goede Lo^JJ^ ^ ^ nirwerkzelJ der waarneennW?daanT*' dan hec van 's menfchen geest. En dus zien wii P/ ve™°Sens fchen van een gezond verfaïd vrUL',fV"e-'m-enfchoon zij nooit een Boekover de7L;? en wellig/niet weeten, wat he7S^fö^™ kunnen veel geholpen worden in Hp t-Sfu r-,\1"IJ flands, eendeer fchatbJat^ behKenTleï'leï" kundtge. deelen van zijn gefchrijf, zal hij mijne Leerlingen eene  Tot den Dienst tan het Euancelk. rji eene groote verfcheidenheid van zaaken herinneren, betrekkelijk toe het regelen van hun gedrag, en om de grondbeginzels en handelingen van anderen te leeren onderkennen. Die Boeken dienen veel geleezen, en oplettend beftudeerd te worden, en zij zullen den Leermeester eené uitgebreide ftof opleveren , tot nuttig onderwijs. Ten zij iemand zijn onderwerp klaar doorzien, en in Haat zij het zelve duidelijk te onderfcheiden, de verfchillende deelen op te ncfemen, en ae in eene voegzaame orde en aaneenfchakeling voor te draagen , kan hij geen goed Prediker zijn. En hoewel een goed verftand en oordeel de noodwendigheid van Redenkundige Regelen vermindert, kunnen ze echter voordeel uit dezelve trekken. Ik heb zoo veel niet te zeggen ter aanprijzing van eene andere foort van kundige hulpmiddelen; fchoon men 'er fomdjds veel gewigts .op gelegd heeft. Wij kunnen het echter niet geheel met ftitzwijgen voorbij gaan. Want men zal in eenen Student verwachten, dat hij weete, hoe de Geleerden goed gevonden hebben, Griekfehe benaamingen te geeven aan zekere manieren van fpreeken en voorftellen, in welker gebruik het gemeene volk , zonder te weeten dat het trekken der Rederijkkunst zijn, weinig minder bedreevcn is, dan de Geleerden zelven. Als hij deeze kwaade naamen weet te noemen, benevens derzelver afleiding en beteekenis, dan kan de Rederijkkunde niet veel meer voor hem doen. De Ragelen, welke zij wil voorfchrijv\;n, zijn in het gemeen onnodig voor hun, die vernuft bezitten , en nutloos voor hun, die'er van ontbloot zijn. Wanneer een Jongeling niet een' natuurlijken fmaak voor de Welfpreekendheid heeft, zal men , door zijn hoofd op te vullen met naamen van leenfpreuken en zinbeeldige uitdrukkingen, hem dien niet bijzetten. De naamen der gereedfehappen, die in de werkplaats van eenen Kunstenaar voor handen zijn, te kennen, is geheel wat anders, dan dezelve naar eisch te kunnen gebruiken. Hier zal de Leermeester met oordeel en bedachtzaamheid te werk gaan; indien 'er onder zijn Leerlingen zijn, van welken hij niet kan verwachten dat ze Redenaars worden zullen, dan zal hij zorgen, zoo veel in hem is, dat zij geene Pedanten of windbreekers worden, of zich veel laaten dunken, om dat ze eene gantfche reeks van vreemde kunstwoorden wcecen op te fnijden, waar van zij noch het gebruik noch de toepasfing kennen. Op zijn best genomen, zal eene al te groote in achtneeming van kunstregels, flegts eenen kunstredenaar vormen,  «3» OJTWI.P VA N EEN KWEEKSCHOOL men, en den Student in ftaat iT-Hi^n zelven, dan aan zijn onde werp tflll °m ™eeT aan zich melende eigenfchlp vanG eenen Fuan/rV go°0re ken* is Eenvoudigheid. Het is vSeVl °e "Chen Redenaar, Verhandeling van fTnÉlo» ^ V ^den' dat ik de *« het Gezegend Hoof d der Kerk, de Fontein van Genade, en de Oorzaak de Zahghe.d, uwe raadflagen beftuuren, e'n ulieden wijsheid, eensgezindheid, en voorfpoed fchenke, in alles wat S^SZ zijnen naam' cn * *** v- Zieïn5, 5 Ik ben, Mijn Heer en Waarde Vriend! Uw oprechte Vriend en Dienaar uMeyiyZ*. ^ Omicron. [Volgens een' eigenbandigen Brief des Eerwaarden Schrijvers, gedagteekend den%8 Novemhr 5STkSS wij  Tot den Dienst van hst Euangelie. *3? wij onzen Leezeren nog melden, „ dat dit Ontwerp met „ de daad ter uitvoer is gebragr. Men beeft eenen Leer" meester gevonden, van genoégzaame bekwaamheid, een ! godvruchtig Man, en van zulk eene onbekrompene wijze van denken, als in dit Ontwerp befchreeven is. Het ' Kweekfchool is opgerigt te Newport Pagml, in Buc- kingbamshire, 5° ^Engelfche^ Mijlen van Londen. Her. is alsnog in eenen kindfehen, maar, zoo als men met " erond mag hoopen, in eenen voordeeligen ftaat. Une 1 jongelingen zijn'er reeds in geplaatst; een vierde is er ' toe beftemd; en een vijfde is onlangs voorgedraagen, die „ waarfchijnlijk ook zal aangenomen worden. J Merkwaardig Gefchiedverhaal aangaande den eerften Oorfprong der Vrijheid van Zwitzerland, waar door hetzelve tot eene vrije, onafbanglifke en magttge Republiek gezvorden is. De tegenwoordige Inwoonders van Zwitzerland, een dapper, heldhaftig en getrouw volk, ftammen af van de oude Helvetu, die door den grooten Veldheer Juhus Caefar met veel moeite overwonnen werden. Zij Dieeven eenen eeruimen tijd onder de heerfchappij, ■ doch eene heerfchappij, die in waarheid meest in den blooten naam beftond van de huizen Burgundie en Ooftennjk, tot het begin der veertiende Eeuw, wanneer de onvooi> beeldige hard- en ftrengheid, waar mede zij door de Uostenrijkfche Stadhouders of Landvoogden behandeld werden, een' algemeenen opftand verwekte, en gelegenheid gaf tot eene nieuwe en magtige Republiek, welke, onder de benaaming van het Zwitzerscb Bondgenootjcbap, haare Vrijheid en Onafhanglijkheid tot heden toe manlijk verdedigt. . . , Deeze merkwaardige gebeurtenis wordt op de volgende wijze verhaalt. Albert, Roorasch Keizer, te vergeefs gepoogd hebbende, alle de Zwitzers te noodzaaken, om zich aan het juk van het Huis Oostenrijk te onderwerpen, werden die goede Lieden daar na zoo wreed behandeld , dat zi] een Bondgenootfchap onder elkander oprigtten , met een oogmerk, om hunne oude Rechten en Voorrechten wederom te eifchen en kloekmoedig te handhaaven. Q 3 Gnsler,  23* Geschiedv. van den eebsten Oorsprong en vasrgemaX en Ir ,n Pr°vincie. ™u worden gezet hechtnis deed leemen ™ ^ °P ^ Iaatfte hem « eenpn ,ne.emen , en hem veroordeelde om m<-r Zoon^e ^ h°°fd Van ^inèn eeni^J fchïerpn t i Jk "ld Van oefent vijf jaaren oud re ondeeganan w&^^fl'JS ,ieTCr »lf den dood in de iaagfc aal'te fteilneih?heid va" Z''J'nen ^nigenZoon tusfchen da hf hen hS" DV?W,'ngIand verklaarde in- en bhjdfchap van alle de Aanfchouwer.n / • Zdven' menigte Waren zamen gevleid ' d'S 10 gr00te De Landvoogd bemprk-pnrïo ri,t u-vroeg hem, wa§t hij vo^neem'ent va J te doen; verzekerpnrl» i™„, . jt Ke"eest, daarmede ^£he Vergafttf^ vfapaX?°»£ mj de zuivere waarheid wilde ontdekken. — ' Sn" „ hart re doorbooren," hernam Tel onverfchrokken in „ dien ik zoo ongelukkig was "eweesr nm™fi V te dooden " . • i geweest, om mijnen Zoon welk'het E üri zou 0°Tv a "ZTfï brenffn' in een zijner Kasteelen "SSkeS Ser^tfflï en. Maar, wat gebeurde 'er? Daar ontflond een vree h'l" met verongelukken. Hij^f'de^W^tve foTzijne b< uen los te maaken. Tel het vaartuig veiliglijk ^luSd heb-  Der Vrijhei?) van Zwitzerland. 239 hebbende naar eene bwkwaame plaats om te landen, die hem zeer wel bekenu was, wierp zich zelven in het water met zijnen boog, zwom naar bet land, en vlood in het gebergte. Hier verfchool hij zich in eene plaats, dicht aan den" weg, dien hij wist, dat Grisler door moest trekken. Hij wachtte daar tot zijne aankomst, fchoot naar hem, en trof hem in 't hart met zijnen overgebleeven pijl. De braave Zwitzer, de Bevrijder van zijn Vaderland, haastte zich toen, om den dood des Tyrans en hunne aanftaande verlosfing zijnen Land- en Bondgenooten aan te kondigen; en ftellende zich vervolgens aan het hoofd van eene menigte zijner dappere Mede-vaderlanderen, nam hij alle de fterkten weg, en maakte de Landvoogden gevangen. Dit is de merkwaardige Gefchiedenis, welke den eerften grondflag leide tot die Vrijheid en Onafbanglijkheid, welke de Zwitzers nog tot den huidigen dag toe ftaande houden. Zommigen der grootfte Schilders hebben dit aandoenlijk tooneel tot een onderwerp van voortrefiijke teekeningen en fchilderftukken gemaakt. Men moet echter niet verbergen, dat zommige Gefchiedfchiïjvers de omftandigheid van den Appel in twijfel hebben zoeken te brengen; terwijl anderen integendeel dez-lve aanneemen, en voor eene waarlijk gebeurde zaak houden. De eerften beweeren, dat eene dergelijke gebeurtenis lang te vooren aan Tocho, een aanzienlijk man, in de Legermagt van den Gothifchen Monarch Harold bejegend was;" doch' dit is geen voldoend bewijs, dat het zelfde geval ook niet lang daar na aan een zeer onderl'cheiden perzoon kon gebeuren. Ook is 'er niet de minfte reden, om te onderftellen, dat de Zwitzers de toevlugt zouden neemen tot een verdichtzel, ten einde verflag te doen van eene Omwenteling, die niet alleen op zich zelve groot en uitmuntende was, maar die ook, nog niet veel meer dan vier Eeuwen geleeden , gebeurd is. Doch, om dit onderwerp thans niet verder op te fpooren, merken wij flechts aan, dat alle de Gefchiedfchrijvers, die den oorfprong der Zwitzerfche Republiek verbaalen, daar in met elkander overeen komen, dat Willem Tel een van de uitmuntendfte en aanzienlijkfte Uitvoerders dier heerlijke Staatsverwisfelins in Zwir/.erland geweest is. GrisJer werd buiten allen tegenfpraak mer eenen pijl door hem «edood. Hij floot eene nauwe verbintenis met, Werner Stouflacher, WakerFurst, en Arnold van M'dkrhal. wiens Vader door de onmenschlijke wreedheid Van dien Dwingland van zün gezigt berooft! was. Q 4 riet  •4. Geschiedv. van den eersten Ooiis#rong Ridders van hun Vadert Mannc", en beoorloogd hebben weVd ?n ?-reImfte-'! Z°U behande'd verhinderd door zijnen'dood wel^T" ,V,JandIijken toeleg de. Ondertusfehen trok echteTlï 4^ daar °P ^temet een Leger van twimia SuzendV"£sherro« LeoP^ tegen hun Land. De BevriiS - ?"Jd^are Mannen op ten hun den eerften ^3^7^"" V«d^« betwist magt, niet boven de vijf honderd konn"'^ I?aar met eene oubraave en vrijwillige SerA?^?*' d°ch allen gereed, om, ofte o verwinnet of' Ü' C" re za^en voor hunne Vrouwen en Kinderen °°r hun Vaderland, te fterven, wachtten zl]"de SS«mS/n ' hUn?e VnJheid gennagt in de engten 4 JS? i°Tri kfclle J* onverfchrokken op. 5 Ï£ ) M m°edi« en ^nt,eh Leonidas en zijne daPperL.clal -de m{le^ held aanranders vanJ hun vTderlan\ tTZ™™\})T»Z:e" z!J d= ylugr, door groote fteenen " n 1 e Vn'jbeid °P de fche bergen op hen te h e, Z ?PPe" der wederzijdvan ^poJar^^ff^ Andere bendin g}d, verflage,, eb'afeeaS, ILT ' °P den ze'fde" Zwitzers,' die hunne'ho^ofdbVnden t?■ ^ *eene hooP™ niet evenaarden. 00™enden nog ,„ |ai5g na jn g^al &iSttSVZ ï;^e 5Kanton »** naam aan het geheele Bondgenö0tfchaE? 1?"°°*", deezen van tijd tot tijd, nog andere Kin nmfP" ',n nnderhand, mede vereenigd zijn. Bem 't l aanw"ornen, en daar aoaveelbelang b&AÏS^^^'p**'* S reeds in het jaar i35a bij dit ™ rbo'j"0,iand> voegde zich ^1513, dat Appenze mé zUn uX™ h*\ Was in h« bij de andere Kan ons voedde in a «rond*ebied zich dertien Bondgenooten. ^dïd^5 *'rhet ^ der bekend, voltallig maakte a" Kantons zedert tenger, ooir dapperder ooTr'iS? ' dat een Volk ooit vochten heeft. V£iJ?£^^^V^ gegen de Oostenrijkers SSjWf hebbe" zij revoorrechten. ovUigfSï^tl^ft0^'^ hu"ne 3snd voor ee- 4^"^ gers  Dftft Vrijheid van Zwitzerland. 241 eers en Ingezetenen geboorene Krijgsknechten zijnde, die, op het eerfte fein, volkomen uitgerust, met den noodigen Ieeftoft voorzien, op hunne bekende alarmplautzen verfchiinen, heeft men allen grond om te vermoeden dat zij hunne Onafhanglijkheid en onfehatbaare Vrijherd lang zullen behouden; vooral wanneer zij zich voor het zaad van binnenlandfche Onlusten, welke menig voorheen vrij Land, gelijk de droevige ondervinding meer dan eens leerde, dien grooten en weezenlijken fchat hebben doen verhezen, met file zorgvuldigheid zullen weeten te wachten, en bij zijne eerfte uitbotting gantschlijk uit te roeien. Trouwens een Gewest, dat niet al te groot, noch al te rijk is, maar daar de Levensmiddelen overvloedig en goedkoop zijn, en de Wetten , uitgenomen tegen de Landverraaders, eenen geest van zachtheid ademen, moet noodzaaklijk vrij zijn. Deeze gelukkige omwenteling in de Zwitzerlche Staatsgefteldheid, werd eerlang door eene andere gevolgd, welke aan het uitwendige gelaat des Lands eene andere gedaante gaf Een dorre "onvruchtbaare grond, onder de geweldige overheerfching van eene reeks Tyrannen verwaarloosd, werd het geliefd onderwerp van des Landmans noeste vlijt, zor» en arbeid, alomme bebouwd. Op rotsachtige bergen werden Wijngaarden aangelegd, Druiven geteeld- Wude, woeste ftreeken, door de handen van vrije Lieden gezuiverd en beploegd, werden de vruchtbaare, gezegende en aan^enaame verblijfplaatzen van Vrede en Overvloed. De dertien Kantons, zoo als zij thans in rang op elkander volgen, zijn: 1. Zurich; 2. Bern; 3. Luo-rn; 4. Un; A Schweirz; 6. Unterwalden; 7. Zug; 8. Glacis; 9. Bazel; 10. Freiburg; li. Solothurn; ia. Schafhauzen; en 13. Appenzel. Berigt van de groote bekwaamheid, en bet beklaaglijk omkomen van den beroemden Engelfeben Duiker Charles Spalding. Heeft het onzen Leezeren geenzins mishaagd, dat wij hem mededeelden de Befcbrijving van Dr. Halle y's verbeterde Duikers ■ Klok, bij vernieuwing in Engeland uitgegeeven, ter gelegenheid van het omflaan en zinken van het Engelsch Oorlogfchip de Reyal George, waar door de Admiraal Kkmpknfelt met het grootfte  *** Bmi« m "» N*w C. sMUOT(> den Lngelichen Duiker CharT", c.J°' den ber"emgrooce bekwaamheid in het Duilr»n „ !LPA.L°INo (wiens bekend geworden is, en de korf dMr k Hdier*ei4mheid ders mee de Suiker- ^ZJS^v^^ Z,'ch an' lefs tijd had niemand gewaag om door ïidn", ü°Ct?r Hal' kersdok onder wacer te gaan ™ / ddel van de *** die door begeerte tot kef L fm, t^'^ Was ^ eerfte, gefpoord, o8m verfSeiSene rat?te™ ^ Werd aan" ven van een geruimen tijd in'di pw er Tnde/d^ fe S* Zijne proeven waren altijd eelnkkiJ en h- > ^'ok- * den tijd zulk eene gefchikre bckw L "J" verkreeS door neemingen, dat hij zich alher n^T d ,n zi ne on'erdag in een'w.teri.r,; i%h4et^J«7»f. ee" geheelen Honde. Toen zijne bekenden? Z, n diep' °»thouden het welk met deeze ReSe„ ondpf n"g S6Vaar ,nzaeen , waagden veelen hunner hei? onhem ■Je"eld Was op te verzeilen, en zelfs refolJL^ ver(cheiden maal daar Meisje die Reis mede te doen", t^r^^ch waier. uieer een half uur onder Voor eenige jaaren verongelukte 'er een , van Londen na Leith moest en waar on ?wJ-h'P' het WeIk ren hadt. Hij deed derhalveri aan £ SPald'"g veele waayoorflag, dat indien zij de onfcosSn Eigenaars de" de plaats, alwaar het Schip lag- S T Reize naar zich alle.mogelijke moeite zouleg?evetfun h'J fchaphjken Eigendom te redden • /Zu °- «"innen gemeenaf, en Sparing deed Ln den t'ocht an"'J a"en flo<*en dit Van zijne Goeferen «ddthX,^^ naar het Schip, dien aart waren, dar zij in het^S? Ve™ItS ^ van bragt een aanzienlijk gedeelte der ovpH. f^T"; maar bii - de-  Bkriot van den Duiker C. Spalding. 243 . „ AnT wis PPn derde aedeelte hebben zoude van alles, dd ?' tn diSchip konde wederkrijgen. Ingevolge van Tel act fteSe hij zijne kunst in Vwerk met dat goed du ^n11»"?.;161"* JftuJks metaalen Canonnen , verfcheiS^voor bijna 1000 Pond. Sterl waarde Vrh^ros.niateriaalen en voorraad magng wierd en op- ■ l ™?Sn weder te komen om zi ne onderde m de war™e m»-""e°nwCDan de Admiraliteit had zijn ^"^rwdn% vemedTgbeloond, dat, toen 'er zich eene Sri voordeeliger aanbieding opdeed, hij met aarzelde die £k leed1 en wa van niet ééne Ziel gered wierd, fetareevenKrEdinburg aan hem, en deeden hem de navplgenée de h het vierde gedeelte, en van de geheele overige: LaaW de helft hebben; en indien hij ook geen eenig ftuk r S e zouden nogthans alle zijne Onkosten, van den dag If f.n dat hij Edinburg verliet, hem vergoed worden Het Scnip lag tien vademen diep in het water twee mijlen w Hnd en ten tijde van de Ebbe ftaken de masten 'er Sr" • S pootfte waarfchijnlijkheid dat deeze bekwaame en nuttige Man voor zijnen moed njklijk be^ l0HSTe?stWdafnaW Ierland, en na dat hij oP eenen dag a -Saai in oezelfchap van zijnen Medehelper den Heer nZltlr Wal% In zéven vademen waters had geduikt, e aTkZ£™ het Schip te onderzoeken, nam hij op den ?TuSS!ie' vierde, maar helaas ongelukkige proef. D ?b-ide Selaars bleevèn maar vijf quartier uurs onder SVooi^ SnnverfchenLucht. .Doch waarW W hr laatfte Vat met Lucht hen niet bereikt; welk geShc«n 1% eene fpoedige verftikking veroorzaakt  244 Berigt van den Dra c. Spaxdwb. ^elX^HS^Ï' k°nden bedie^ van „et Jjk het gewicht? 2^10^^^?' °m« den als waar door zij dan terftond ^hmg' af te fn'> vJakte van het water Jnden komS" Weder °P de °K*r- dewelke dienden om de „oodfi T.ïf' datde Touwen, geeven, geduurende het lSl hlf n7"S ofSl>aa!en te Toen men de Klok optrok vnnrf Ur„verw»d waren, hoofd op de Borst en WnTfon *et be geen Artz digt bii eenoev iZ g ■ P ZKten- doordien 'er Je bij de aan\omJsfvandeTootmin r? a„? MiddeI«. "e? deeze beide ongelukkigen in ?werlfo o m0t reddl'nS van het is ten beste der Maatfchsnnï?? E geflcId Werden- Dan ken van zulk eene onvSdKl dat ^ oorzaa- d'fn «ognauvvkeur^Tonderzo^^ d°0rdes ku°geloofr, dat, zoo St>aM;„» - g ffi0Ren worden. Men tot ftand h^Vb^htVJSwmeen,in« *eIükkï geworden zijn, ommeer da? io^m«/ffr £zonden *°»de op den merkwaardige t3 Sepfembï»U Kano""en , die gegaan, weder op te haaien P p?fer a]daar ren gronde zijn Meta.1 aangemerkt, wïs ^ ^ ™. ^eze ëa]lee„ aJ,s' vertelde, dat hij eens on ^weest. mast the Roya/ George dSkende helderen daS dutdehjk als boven hetwatehakun"6 Voorwerpen zoo" dat de menigte der half vergaane^-"«^n en ne houdingen zich vertoonden P ' dle )n v«fcheidevast aan de Affuiten aang°ek atpt bTdcE"" ^ ^ zicil *fvo^^ kla^nIezrï'oSw^ ^ff bS^?^ is zeer te beaan het meergemelde Schip^ïrffl r "Rewende moeit* tere belooning heeft genooren • 2a/Geer£e geene grooloofd had in den Zomer ' te meer vermits bii be- fchien alle de KanonTen ^ï^"1»™* ^mi en wel het Schip zelf naar kL voorraad Van dat Schip dit laatfte onmogeHjk vond zou^" V**; °f indl'e<5? lucht doen fprinlen zon L\ l u h,J hec met Kruit in de ken en overige SaterSer^op de *l\SZT ^ der Bal! zwemmen. op de vlakte des waters moest Oorfprong  Oorsprong van dk Abdij der twkb Gklikfbkn. a4S Oorfprong van de Abdij der twee Geliefden nabij Rouan, in Normandye. De oorfprong van oude Stichtingen, bijzonder wanneer haare benaamingen iets bijzonders fchijnen aan te duiden, geeft, buiten allen twijfel, eene ongemeen aangenaame tijdkorting aan een nieuwsgierig en onderzoekend gemoed. En een aandoenlijk hart heeft nog des te meer belang in zoodanig onderzoek, wanneer het ons den weg baant om het een of ander roerend Tooneel van deugd, edelmoedigheid of tederheid te befchouwen. Van deeze laatfte foort is de volgende gefchiedkundige Anecdote, welke ons den Oorfprong van de Abdij der twee Geliefden nabij Rouan zal leeren. _ In het begin der twaalfde Eeuw woonde 'er m de nabijheid van Rouan een van die magtige Leenheeren, welke, volgens de onkunde en woestheid dier tijden, zich boven hunne medemenfchen verheften in een aangemaatigd voorrecht van ftrafloosheid, welk zij als het rechte kenmerk hunner leenheerlijke magt vorderden. Het eenig vermaak van deezen hoogmoedigen Baron bcftond, naar het fcheen , eenig en alleen in menigvuldige en wonder-grilzieke vertooningen van eene wilde, toomelooze overheerfching. Hij bedacht geftaadig de ongerijmdfte tijdkortingen, die in het onbefchaafd gemoed van eenen wildeman konden oprijzen ; en zijne Gothifche verbeelding koos altijd de zoodanigen uit die het naast aan het denkbeeld van wreedheid grensden. Aan eene dergelijke onredelijke en woeste zucht tot zonderlingheid moeten wij buiten allen twijfel toefchrijven de opkomst van die vreemde, dikwijls kinderachtige en altijd grilzieke dienften, welke in voorige tijden in de meeste en nu nog in zommige Landen van Europa, de bezitters van Leengoederen kwellen, en die door de verlichte wetgeevende magten der tegenwoordige tijden algemeen behoorden uitgeroeid te worden. . Onze Baron rekende zich gelukkig in alle die buitenfpoorige grillen , in welke zijne hooge geboorte en ontmeetlijke rijkdom hem in ftaat ftelden om vrijelijk uit te fpattenr naar zijnen lust. Een eenige Dochter, met naam Genevieve, was de aanftaande Erfgenaam zijner goederen, welke de Jaarboeken dier tijden ons als het treffendst voorbeeld  H6 Oorsprong van 0k Abdij dbr ^ celieküen. beeld van fchoonheid hebben befchreeven t„ dien kan men zich ligcelijk verbeelden L }n&vo]Ze v™ tal Medevrijers naa/de Jeer en tf geluk^oSS C?3" hand te mogen ontvangen. Ook kunnen », • >are ftellen dat de weergaloze cS^SSp'dïtSS" aller hartstogten onvatbaar was BoiHp™!- . fte Edelman in haar nabuurfcbap, 'had zeke SS J?ng om daar aan te twijfelen Hii w7« ulJ-f J geene rcden behield zijn beminl jk karakter iTSi .T^T^** en maagd volkomen. J * ? dc °°Sen düI bekoorlijke DoI^T jon^ £4» *i ^esterden. zorgvuwiheidvUfieders oog tetrber'eT S VT* hjk Erfgoed was te eerin* om „a «T h s j 1jn vader" ten met'de minfte hoop Van?en'hoeden Zt™ mch' Huuwlijksverbintenisfen voert h^W U,.cflaS; want m verneemt geene hinderpaalen. HeeftS&ifolFJ^ zaame hulpmiddelen in haar zelve? —! 3? senoe^ derde de tederheid der tweeeeheve^Tn Daa*,,,ks vermeerfcheen zij onweerftaanE te worden ' Vern3eerdcren^ • Den Baron bleef hunne wederzijdfche drift niet hm» nn Hkekï ^V?™^™ i0n*en Rldder "et zijnjSLS' JSlW «Goedige vri heid van eerbaarheid en zedi " heid m den eenen, met de drift en de omhSeéldUkTfJ rnkking inde andere duidelijk bemerken. ïn d eeerfteoo" SS^^SÖ Se?51 Ik wfl hlfm-eekC 0I? Ver^ifnis voor haa'-en Snnaïï • „ Ik wil hem met overleeven," roept de fchoone Efd ' " mThenT' ^ÏÏÏt' bdeedi/hem StTof tk fte f " ™et nem. Ik kom op deeze plaats z-lve nm " n= oude Baron was niet onverfcnillig voor taKtg* mlï zijne  Oorsprong van de Abdij der twee Geliefden. «47 ïijne wilde geaartheid had echter nog fteeds de overhand. Wijzende met den vinger naar een' Berg nabij zijn Kasteel, „ jongman, zeide hij, gij zijt vooringenomen genoeg ge- weest, om een oogenblik aan mijne Dochter te denken. " Des niet te min zij zal uwe Vrouw zijn, indien gij haar, " zonder te rusten, op den gindfchen berg zult draagen; " maar de min.te rust zal u den prijs kosten.' De Vórige RdddW laat hem niet toe te eindigen. Hij vliegt naar zijne Beminde, neemt haar in zijne armen, en loopt naar den berg, uitroepende: „ Gij zult de mijne zijn —— Gij zult de mijne zijn." Eene menigte Leenhouders woonden dit tooneel bij; een tooneel, teffens zoo wreed . en zoo zonderling. Oe Liefde wordt zeer billijk met eenen doe* voor de oonen afgebeeld. Boudewijn had in de onmaatige drift zijnerhartstocht, de uiterfte moeilijkheid zijner onderneeming niet overwoogen. Zijne oogen — zijne geheele ziel was op Genevieve gevestigd. _ Hij klom den berg met onbegnjphjke fnelheid op; hij had vleugels; hij gevoelde het hart der geliefde tegens het zijne kloppen. „ Ik beef, mijn waarde Vriend," zeide Zij* „ gij zult den top niet bereiken dien niet bereiken innam» uwe onftuimige drift." „ Vrees niet, vrees niet, mijne beminlvjke Genevieve. Gij kent de magt der Liefde niet. Ik zou de wolken 11 kunnen bereiken." „ , De peheele vergadering zendt haare geloften ten Heme-. op voor het lieve paar. Op duizenderlele wijze drukt zij haare aanmoedigende góedkeuring uit. Maar des Minnaars kra<*t begint te feilen 1 bij verneemt het zelf: „ Mijne waarde, waarde Genevieve, fpreek tot mij; herhaal aan ' mij, herhaal dat gij mij bemint. Vestig uwe oogen op de mijnen ja! ik zal meer dan fterflijke magtgevoe- ^ len , gij verleevendigt mij —— gij verfterkt mij we- „ derom." t~\ t • c De natuur, ondertusfehen, verlaat hem. De Liewe is nu zijn eenig fteunzel, en wat kan Liefde niet volbrengen ? Boudewijn ziet nü op naar de kruin des bergs, en meet die met zijne oogen, 't welk hij te vooren niet gedaan had. Ach! Hij niet zeer hoog!" zeide zijne bevreesde M;nnaares. ,. tk zal dien bereiken ik zal dien bereiken ï' antwoordde de moedige Edelman. Hoe-  *48 Outnotfo van dk Abdij deh tw« Gezoen, Boudewijn, indedaad, was nwMaïK van alle kanten. Zij beefden ii ^nT™ weerSalmcic »« den jongen RiJdfffdta n?dS SCn.?Pi Z'J • W TT.. en langen leste bereikt de eelukkW r,vm0, ^« u fchijnt Ve omhelze Vn" ~Renbl* ziJ"« overwinning melJinge tna^en van eenen S™,.ge'cerdhefd *>u hie? gelijkerwijze omhXe, " £& om ten torf0^ °P „vee,gindergelang "^ï. een"^?.?^^^ gen Toejuichingen van blijdfchap riizen Vr ™ « GeneïStuft~A ™JïïW! raii" »e™"de!" r^ zich zelven op zijnen Hj Lcht^"pot zijn " Zij werpt uitdrukkingen." Haar Mtaïïr ^2,5^ de ted-fte oogen z jn geflooten hij is zonder °be v eg" ng ."V"^ » mei fchreeuwt Genevieve, „ Hij is doocl — r„ „ dewijn, mijn Boudewijn is dood'» _ B°U' De jonge Overwinnaar was onder ziine -il c „,.rt„^ noHimg onwillig neergezonken ,X is dood IS doodlijken top gevestigd " ^ onverzetl>Jk op den t™^^^^^ drokt h^n Minnaar '* VieVe' »« een minfte" def naamTan uwen „ Echt-  Oorsprong van be Abdij der Twee Geliefden. 249 Echtgenoot op mijne graftombe geeven: het zoete denk- beeld vertroost mij -— ach, mijne eenige liefde, ont" van mijnen laatften zucht en fnik!" .... De Aanfchouwers, die Genevieve niet een oogenbhlc uit hun gezicht verlooren, hadden met haar eenige hoop van herftel opgevat. Zij hadden gemaklijk verftaan, dat Boudewijn weder bijgekomen was. Zij begreepeia nu even zoo gemakkelijk, dat het Hechts eene fnel voorbijgaande, eene korte vlaag van hoop geweest was. Zij werden daar van overtuigd door den ijslijken gil, waar mede Genevieve op nieuw uitriep: „ Ach! hij is duod, mijn vriend is dood. _ i Een oogenblik daar na zagen zij haar op haar Minnaars lijk insgelijks dood neerzinken. „,,...,, ' De onmenfchelijke Baron werd nu door alle de lcnriKKen van vaderlijke liefde vreeslijk gefolterd. Hij vliegt naar den berg. De menigte volgt hem haastighjk der waard. Z,ij bereiken de kruin. Zij vinden Genevieve, de ichoone en deuo~dzaame Genevieve, met haar beide verftijfde armen den ongelukkigeri Boudewijn omhelzen. Te vergeefs zocht haar onmededoogende Vader haar in het leven te herftellen. Genevieve, de weergalooze Genevieve, was nu niet meer. Al het volk overlaadde den wreedaart met bittere verwijtingen, dien wreedaart, welke, nu het te laat was ^zijne Dochter te vergeefs aan zijnen boezem drukte. Men neemt de Lijken op; men legt ze, al fchreiende, in een en dezelfde doodkist. De godsdienst bleef niet in gebreke , om. de gevoelens der natuur en des medelijdens te vereeuwigen; Eene Kapel werd op die doodlijke plek gefticht. En de Vader, wenfchende zijnen misflag eenigermaate te vergoeden, rigtte eene graftombe op, en gaf bevel, dat.zij,. we^ken^ij in hun leven wilde gefcheiden hebben, in hunnen dood zouden vereenigd zijn. Deeze plaats, gelijk .wij hier boven hebben aangemerkt, is zedert dien tijd altijd bekend geweest onder eenen naam, die de gedachtenis deezer droevige gebeurtenis tot het laatfte nagellacht zal voort» planten. „ De Abdij der twee Geliefden." —- Wie Pet!. Mengelfi. Nb. 6.  1N' r* 7 O E R g C H, riiiïlL'*00* Van het Eil™d ?<■**, ïoïr k R C Uit bet Engehcb.) ' ^t^&^^ der Nieuwe Neder- l V^^tr^l^^ -uwgeachcennu „ derheden uit deNiZSe Èn^1^^ biizon' >, ^n, dunkt mij, teteïlS",^^"1'' zo° l dan zeer gepast-en "eEl f St,ükje niet ™A™ „ ftond verbaasd dit SP„V 0r he.C, zelve weezen. Ik „ verfcheidenen M „ zelfs bij eenen, die te Baravfa -„ 1 V en onder die li geweest was, onderzoek n^iar gedaan °^ "^3Va » w'st 'er mij iets van te zeiwen w • u ch "^nd dacht ik bij m!j ze ven dar ;,vfH°e ? het m°Wjk, „ daar van weet;Vet echte t * n™$ H* ^ „ zoo buitengemeen groote zeldzanrXTa• / 6 1s eene » «jn toe zoo onbekend ^bSv^s ~ Z^™™ t0t ;: | ts^b^^^^ „ Ik wil het voor U 7eer «,2 J «kend *e,naah? ' Leezers niet verbermf He?? 'i? V°°r üw* „ den beginne deeden Sifelen bed«jk>n^n mij i„ „ heele befchrijvin ' van den />T~ t7-wijfe,en' of deW * was; of zij S^TenS ^lehST' oTre^f „ eene onmaatige vererootinrr watsn i l C" nilnfte „ van dit ftuk berus Tu S 2E?n ?f £ Vaardigheid „ den Heer N. P. FofrTch 1 P f' Set"'genis van „ van den Engelfchen Uif~ tl' V°1"^ het ber!cht „ heeler aan boord ™ a,s, W0"d' gelijk bij ^^^^^ „ zelfde  Natuurl. Historie van den Bohon Upas. S51 „ zelfde hoedanigheid in dienst der Nederlandfche Oost, indifche Maatfchappij te Batavia geweest is. Zunver' haal zelve is, naar mijnen dunk, in deezen ook niet vol" Somen beflisfende. Ik vind 'er wel veele omftandigheden in, die voor de echtheid van het zelve fchijnen te " pleiten; doch ik vind 'er van den anderen kant ook de ; zoodaanigen in, die mij weder doen ft.. ftaan en, twijfe, " 1" S Jk zou in deeze noodzaaklijke Inleiding te " breedvoerig worden , indien ik ze allen voor en tegen J wilde opgegeven; hierom zal ik het liever aan den oordeelkundigen Leezer overlaaten, om ze zelven in het " bedch na&ar te fpooren. Maar, wat nu te doen? Zou ik om deeze bedenking het geheele ftuk te rug hou: den' Daar toe kwam het mij .indedaad al te zonderling, " J e merkwaardig voor. Men bleef dan ook in dezelfde " onzeSeid. Den Liefhebberen der natuurlijke Hiftor.e ï Kgt'èr middelerwijl zekerlijk aan gelegen om nopens de waarheid of onwaarheid van dit verhaal overtuigd te " worden In ons Vaderland, onder de bedienden onzer " Oostindifche Maatfchappij zullen 'er zekerlijk zommigen " weezen die in ftaat zijn om eene voldoende uitfpraak " E omtrent te doen. — Om alle deeze redenen oor" 5 elde ik het best te zijn, de geheele Befchnjving deezer verwonderlijke Zeldzaamheid zoo als zij m de maand Februari] deezes jaars te Londen ten voorfchijn is geko■ men aan U WE. toe te zenden, met verzoek, om ze , V hoe èerder hoe liever, in Uw Maandwerk te plaatzen, " ten einde daar door hun, die dezelve meenen met goe" den «rond of te kunnen bevestigen, of te kunnen weder, " leasen, eene zeer bekwaame gelegenheid in het zelve Maandwerk daar toe te geeven; wanneer zij Hechts de " goedheid gelieven te hebben, om hunne Berichten en 11 Aanmerkingen daaromtrent aan den Uitgeever te Amfter" dam toe te zenden." , , i. De Befchnjving van de Natuurlijke Hiftorie van den So, ion Upas door den Heer N. ,P. Foersch, luidt als volgt: * # * . Deeze vernielende Boom wordt in de Maleitfche mi Bohon Upas genaamd. De^mondehjke Berichten, weU Ra *■*  R F,ES!cff) ke ik daar van ontvin? fi-ho» het wonderbaarlijke te hebben darT^ 3116 200 VeeI v™ voor een lcnrander verdichïel'We d TV°°r fprookie> zij m,j «atteh nietgeloofwaard L VOor r^'"'^ kwamen nenideële re verwonderen, w?^' k °fk in *eedi^heden, welke ik gerrouwliil? me" 0e«r* de omftandacht overweeg, lk&^^i* zen van deezen Boom lan, in rS'vfï 'k her aa™eedat een nauwkeuriger onderzoek ÏÏh v ge.rrokke"> «>c overtuigde. Mijn ,voorneemer ?, 'J ^ m'>ne ^aaling Qnopgéichik e gebeWtenS e'ee°vo^> een ooggetuig ben geweest MiïZ i ' Van welke 'k meester hTden lenT der Ved^^?133^ a]s l^ Maatfchappij. Geduurende virbKH °OSItin'iifche veeleenzeer verfchillendp «1,.• u veibl,Jf "Waar krees ik üpas en de gewe d ge „tw IktT MnRMnde den *M Hoewel zij mg ^^SSZSTCES^ ^ ver«ift' men , maakten zij echter miL n . k °°-fbaar voo^wa. gaande, dat ik i^^S*^^^** zoo zeer zoeken, en alleenlijk op n?ine ï.^ " Ce 0nderwaarneémingen te vertrouwe?" j„S/"^^'"260 en befluir, wendde ik mij tor ^ 8 va" dit genomen NeedancMndu-n, Hoof Edel^Ep üenenui1 Van van der Parra, om eene PaJpoorc Va'n Z e"'US Albertus ten einde eene reis door het: ri?,„7 ™ tC krijgen, verzoek werd ingewijd, en n dar V**" d°en- *W aangaande de natuurlijke zeldza" „he d Z°n ^ onde^icht derzoeken, als mooghjk wa^Ten WÜde °"- k Ik had mij ook van eene , I^-b;aSt' be*0n veehnif van eenen ouden M^hC.h n • 1 Bnef van aanbederen Priester V^«ff;^^feP^«:.an;Mnen;,£ bewoonbaar* plek aan f'*38 °P de naaste ftand van vijfden of zestien K„ZrC .Weeten °P den afH°««neHc^^ <*™* vijf het, dar die Krief van erooteSn.I Van achter b]e& onderneeming; want de ge „ëidepl™^ Was in m'ï™ zer van Java beftemd, om<£Si f lM"r d°u°r den e.nde de zielen der geenen w k„Crb,,jf ^e houden> ten daaden veroordeeld wo^^om d enT Verfchi!,ende «»vergift van daar te haaien tor d, 1 -T tc naderen, en De Bobo» Ufias ft£ Jp CASST**1 'e bereiden$** uuren^ans vfja^^^^ Charta,  Natuurl. Historie van urn Bohon Upas. 253 Charta, de zetelplaats des Keizers, entusfcber.de agttien en twintig uuren van Tinkjoe, de tegenwoo.dnre vejblijf-; Tl Z van den Sultan van Java. Hij is va» .alle kanten door eene reeks hooge bergen en heuvelen omringd, «het landfchap rondom dezelve is,, tot op oen aiftandl van uea of itwa» lf Eng«llche mijlen, ot van ruim drie of omnent vief uuren gaans, van den Boom, ten eenemaal dor en onvruchtbaar! Niet een boom, niet eer. heester, noch zelts de cerinafte plant of het minfte grasfcheutken is er te zien. Ik ben op den atftand van omtrent zes uuren gaans van het middenpunt rondom deeze gevaarlijke plek gronds gereisd. Si vond het gelaat des Lands aan alle zijden even naar en verfchriklijk. De gemaklijkfte weg om de bergen op te ffie?,fcw dieplaats Jlwaar de oude Geesthjke woont. Van zijn huis worden de Doodfchuldigen afgezonden om het vegift te haaien , waar in de punten van alle hunne krifewapenen gedoopt worden. Het is van eene hooge wardij, en brengt den Keizer een ongemeen groot voor- deHeTvêrgift, welk van dien Boom gehaald wordt, is eene Gom, die van tusfchen de bast en den boon. zelven voortkomt gelijk de Kampher. Kwaaddoend™, d,e om hunne S'aden 'ter dood veroordeeld zijn zijn de ^^n, die het vergift gaan haaien: en dit is de eemge kans dien zij hebben on, hun leven te behouden. Na dat her doodvonnis over hen is uitsproken door den Rechter, worden zij in de vierfchaar gevraagd, of zij door de hand van den Scherprechter willen fterven, dan of wj naar den Upas boom om een doos vergift willen gaan? Gemeenlijk kiezen zij het laatfte voorftel, dewijl zij dan niet alleen eemge kans hebben, om hun leven 'er af te brengen, maar ook verzekerd zi n, dat 'er, in geval hunne behouden terugkomst, eene verzorging voor het toekomende dooi den Keizer voor hun zal gemaakt worden Ook wordt het hun veraund, een gunstbewijs van den Keizer te verzoeken, welk gemeenlijk Hechts eene beuzeling is, en doorgaans ingewilhgd wordt. Haar na bezorgd men hun eene zilveren of fchildpadden doos, in welke zij de vergiftige Gom moeten doen, en men geeft hun het noodig onderricht, hoe z.j zich moeten gedraagen, terwijl zij op bunnen gevaarlijken *C?z™n. _J Onder andere bijzonderheden wordt hun altijd itUefcherpt, om op de (trekking der winden we! acht Je geeven; dewijl zij voor den wind naar oen Boom moe-, ten-aan. zoo dat de uitwaasfemingen van den boom altijd o ' R 3 vüoi  234 N. T. F O I i j C H, worden H; ° L vrienden en nabeftaanden verzeld S^wf'^SS^ en NabeLnden opTunt «chtin^en , en ze« huï i ° Ma1.zine oWerricH* moeten zoeken Hïi «■■ 0tntrent naar den boom dar 7;; HlJ WlJst hun eenen berg, en zegt hun "35voor ft? sf-s* ^>«* ^Jï*^^1**?^*» Gelijke heef, mij J..7 * ?" Se behouden te rug waren gekomen. Naderhand zs" ik' ke ïlèehrian1^ b!j Z°mmige Van deeze naare en aandoenlij. Ke plechtigheden tegenwoordig, en verzocht verfcheidene m.sdaaders om eenige ftukjes hout, of een klein dor takfe of eemge bladen van deezen Wonder-boomS'te gen.  Nattjurl. Historie van den Bohon Upas. £55 jren. Ook heb ik hun zijde koorden gegeeven , om de dikte van den ftam te meeten. Doch nooit heb ik 'er meer van kunnen krijgen, dan twee drooge bladen, die door eenen van hun op zijnen te rug weg opgeraapt waren. En al dat ik verder betreklijk tot den boom zelven van hem kon verneemen, was, dat hij aan den oever van een riviertje ftond, "geluk zulks door den ouden Priester befchreeven was; 'dat hij eene middelmaatige grootte had; dat vijf of zes jon. De fchoone ftraffchuldige werden des morgens ten elf uuren op eene opene plaars binnen den omtrek van des Keizers Paieis gebragr. Daar fprak de Rechter het vonnis tegen haar uit, waar door zij veroordeeld werden, om door een Lancet, met Upas vergiftigd, den dood te ondergaan. Daar na werd haar de Koran aangebooden, en zij moesten, volgens R 5 de  *5» N. P. F0ISSC borst te leggen, en haare oogen naar den h^?d °uP haare Daar na hield de Rechter den KnUl l 1 mel te hou^n. kusten diea. Cn Koran aan ha^ lippen • en zij Deeze plegtigheid voorbij ziinde becrnn a* e u ter zijn werk op deeze wiize-_ f ■ de Scherprechvijf voet lang, waren 'er opgerecht " P3alen' ieder misdaadige vast gebonden In h? u aan werden de deezen ftaat blijvl^ rbloot' I. eenige Priesters verzeld, tot dafw I j", g°brfden' do°r fein aan den Beul gegeeven wierd \£ u" Rechter eenwerktuigt voor den d*ngTnaa7een T * °? ^ deeze eetl lijkende^ en met de ™.?» ™ f& mede werden de ongelukS Enend?H*«, rg-lfi,§d' Hier w de hevigfte ftruiptrekkingen ftierVeri Tn ll ™ "a ten, volgens mijn horologie, we k ik in Zi ,m.lnuu" waren zij alle reeds dood. Eenbe uuren^ h h]eld> zag ik aan haare licKaamen veeïgefleTkken8 a-dood de Petecbiae of Pestpuisten zweemende ha - "Mf die van gezwollen, haar kleur blauwachtig^ aangezigten Veertien dagen daar nk^.lT? Seel' enz- te Samarang, aan zeven Mal ei es SS t^f***?0^ tuig, en opdelfde wijze;z "de de^Sn^K„1^" gift met de toevallen en gevolgen voCakK Jf i ' Ver" hjk ik hierboven befchreeven heb J 6zdve' Deeze omftandigheden maakten'mii beoeenV nm ^ j proeven wegens de uitwerking van icSrV Hn had toen twee ionse honden ,v»l» -i ^ e doen- & Met groote mSX^^£^ b^ een halve grein van die Gom in eW L i u lk Ünok Arak, en doopte een Lancet daar S Mi-e,h0evee'heid werktuig maakte ik eene infni ding {[ "de onderfïe tige deelen van den buik van een der iL°? h~l fPlerac1?minuuten daar na begon het dier iammeff rli Pt™' Dne <* ücp zoo hard mooglijk was' van* mer  Natuürl. Historie van den BohonTUpas. 259, mer naar den anderen. Dit duurde zes minuuten, waar na S?«e krachten uitgeput waren. Het viel op den grond, gee* ftuipt Skingen, en ftierf in de elfde minuut. Ik herhaalde deeze proef met nog twee andere honden, eene kat, en eenen vogel, en vond de werking van het vergift in allen volkomen dezelfde. Geene van deeze dieren overleefde. 4eS^dÏh>tnó* om ook de uitwerking van het vergift, inwendig gegeeven, te beproeven; t vvelk ik op Se volgende wijzereed. Ik ontbond een vierde van een grein van deeze Gom ineen halve once Arak en gaf het lenen hond van zeven maanden te drinken. In zeven minuuten begon het dier zich te rekken; ook nam ik waar dat Eït duizelig was; terwijl het door de kamer op en neer liep, v el lï op den grond, tuimelde rondom, ftond weder op maakte een luid gefchreeuw, en omtrent een ha f uur daar ?a kr eg hït ftuiptrekkingen en ftierf. Ik opende het en vond de maag grootlijks ontdoken, en ook de ingewanden, maar zoo veel niet als de maag. Daar was een weinig geftremd bloed in de maag; doch ik kon met ontdekken waar her vandaan was gekomen; derhalve onderftelde ik, dat Set uk de long gedrukt was door de fterke perfing, welke het Dier onder het braaken gedaan had. Deeze proefnemingen overtuigden mi], dat de Gom van den Upas het gevaarlijkfte en fterkfte van alle de vergiften uit het Rijk der Planten is. Ik ben ook genegen om te gelooven, dat dit veel tot de ongezondheid van het eiland Java toebrengt. Dit is nog het eenige kwaad niet wedt d t vergift aanbrengt. Honderden zoo van Inboor ingen, als Europeërs worden 'er jaarlijks op eene verraaderluke w.jze door vermoord. Ieder man van rang en aanzien beeft zijnen dolk of andere wapentuigen met deeze gom vergiftigrind- en in krijgstijd vergiftigen de Maleiers de bronnen en ander^ wateren dir mehde. Door dat verraaderlijk gedrag leedende Hollanders in hunnen laatften oorlog met de Inande-s grootelijks. Om deeze reden houden.z,j zedert altijd; vislchen in de bronnen, welker water zij dr.nken, en ftellen 'er fchildwagten bij, om het water alle uur te zien, of e visch nog leeft. Wanneer zij met een bende krijgsvolk in eene vijandlijke landftreek trekken, voeren z,j altijd levendige visfehen met zich, welke zij eemge uuren te vooren in het water werpen , eer zij het waagen te drinken Ik vlei mij zelven, dat dit bericht de nieuwsgierigheid mijner Leezers zal voldoen; en de weinige gebeunenems-  «*> N. P. FoERSCH, ïfaÖBttS H™ra ENZ ^tra» r^S^01 en zijne se' berichten nopens de? zeXoS meer Vold°e»d« dat het voorwerp van deï !" "WOOrd ik a!,een> deel meer de KoophandelTl„ 7 ^eTs naar d« wereld' de beoeffening der ™ van dan gemeen voor een zoo onSnH7 7°fu f Java over 'c al" Keizigers zelden lang°en pïtïïïilil"d £?houden . ^ rijke anderen hebben geen geM Sedaar troeven, ea de landtaal, dan dat fij 'efSn te onku»aage"' een» zoo worden om hem om te h kk ^ brandaoffen derwaard kunnen i t wï" 'Z ^e bijkans zeker verderf. Maardp rtS. ? n zonder een lijk nog, dewijl de Keizer JoV, Z a n?ea is wa"fchijndien boom trekt. De lL^Z ?rdeel Van de £om van dommen te vergaderen EZfe^S8 drift on» fle eeuwen, en onder de S^ï(g in de ^Hietuworden! Wat kan men dan vïn ? • r " wederftaan te wat van een; Keizer van" & 1^5^ ™ >Va> MltS Sok "eenïeSkt Tan ^ P * ™ wordt, welks vergift na genoeg ok aT^*'-. ^V°nden *™ «''et half zoo fterk, aïïéfvTn J^ft "'^ ""^ Korte Aanmerking over Openb. I: 5. vmg „, „p welte v,„,fthing, als,-, oldJirtM ge-  Korte Aanmerking over Oïenb. I: 5. söi gefchiedende, 'er toch in het letterlijke kan worden gezindoeld ? Het is overbekend, en Paulus leert het Heb. IX: 22 dat onder het Oude Testament bijna alle dingen door bloed werden gereinigd, en het bloed van Christus wordt meermaalen gezegd te reinigen, als Heb. IX: 14, en ijoh. I: 7. Des zou 'er geene bedenkelijkheid zijn, indien ook alhier het woord reinigen, Kat3«f <£ei», in het Grieksch ftond. Maar hoe kan 'er gevoegzaam eene wasfcbing aan 7», , die ons verlost beeft in of door zijn bloed. Edoch alle bedenking of zwaarigheid, welke men omtrent deeze fpreekwijze mogt maaken, verdwijnt ten eeritmaal, wanneer men deeze aanmerking en opvatting gegrond en aanneemelijk oordeelt; naamelijk, dat bet bloed van Christus hier niet voorkomt als de werkende, maar als de verdienende oorzaak van de afwasfchinge der zonden. Deeze afwasfching zelve gefchiedt door den H. Geest, 1 Cor. VI: 11. Maar het bloed, of het zoen-offer van Christus, is dat geen, waar door deeze afwasfching is verdiend; het. is de oorzaak, om welke dat werk van afwasfchinge door den H. Geest zoodanig wordt gewrogt en tot zijne volkomenheid gebragt, dat Godvrugtigen, geestelijk gewasfchen zijnde, Gode behaagen en aangenaam zijn. Dit'Bijbel-gezegde aldus opgevat wordende, is de zinfpeeling op twee plegtigheden onder het O. Testament, welke zeer nauw met elkander verbonden waren. Want onreinen werden eerst met offer- bloed befprengd, tot hunne verzoening en herftelling in het recht om in Gods huis en gemeenfchap te mogen verkeeren. Daar op werden z» gewasfchen, en door de wasfehing des lighaams werd hun verzegeld de wegneeming van de fmette der zonde, waar mede zij bevlekt waren geweest. Ziet dit Lev. XIV; Num. XIX; en elders. En vergelijkt over de zamenvoeging van beide'deeze dingen Pf. LI: 4,9,11; 1 Pet. I: 2, en andere plaatzen. Het opgemerkte komt ook te pas tot verftand van Openb. VII: 14, alwaar van de Martelaaren wordt getuigd, dat ze hunne lange kleederen gewasfchen en wit gemaakt hebben in bet bloed des Lams. Een  a6n Een beproefd Middel tegen de Klandm. Een g'mffik en beproefd Middel, om de Klander, een allerfcbadehjkst ongedierte, in de Rogge en Tarw te vernielen. TY n% de ^osfes e«fte Prefident van het Parlement iVn»Ti J°n 111 ?rankr,Jk> °P zekeren tijd befpeurende dat de Klanders, of Koornwormen, in 't En-els V !;/ ' » 't Fransch Calendres, In 't Hoogduirsch naatnd, groote fchaade op de Koornzolders van een z jner Landhoeven hadden aangerecht, beproefde veelerle"e middelen om van dat alvernielend ongedierte eens voJkoSen bevnjd te genaken; maar alles was te vergeeft "ziine™" fchuuren bleeven nog fteeds van dat kleinzen afzi* lijk doch vreesachug gewormte krielen. Ten laatfte werd £j bij toeval, aangaande een hulpmiddel, om de Klanders ten eenemaal en fchielijk te verdrijven, onderricht; — ceï hulpm.ddel, welk gantsch eenvoudig, en niet kostbaar was., en welk men met het gewenschrfte gevölg in de Pro" vnme Poitou in 't werk had gefteld. Hij gebruikte dat 1 del op de volgende wijze: J h ululK[t: Qac mia- Hij nam eenige levendige Kreeften, welke hij op de Tarw en Rogge gooide, daar dat ongedierte in groote menigte in was Binnen den tijd van vier uuren daar na begonden de Llanders van alle kanten 'er uit te komen, verbreidende zich-zelven over de muuren in zulk eene verbaazende menigte dat dezelve op veele plaatzen geheel zwart van dat ongedierte en 'er mede bedekt waren; en op die wijze waren zij allen zeer gemaklijk weggemaakt en volkomen vernield en uitgeroeid. De reuk der Kreeften voornaamlijk wanneer men ze t£LZV--?g0p]T' ^^«^'j.beginnen teftinken, is a*. tijd doodlijK voor de gemelde Infekten, en nogthans zal die reuk de graanen in 't allerminfte niet befchaadi«en of aan! enTeVfto^ k ^ bekend *S5 en terftond gebruikt te worden, zoo ras de Klanders en voorfchijn komen, of nesten beginnen te maaken. MOR-  MOK8SNZAH8. MORGENZANG. O alverkwikkend Uchtendlicht! De Nacht verdwijnt voor uw gezicht. Het zwijgend bosch en de eenzaame akker, En mensch en vee, 't wordt alles wakker. Hier ruischt een zily'reti waterval. Ginds loeit de koe in 't bogtig- dal. De wakk're haan klapt met zijn' wieken, En meldt al kraaiend 't morgenkrieken. De leeuwerik en philomeel, En duizend vogels, fchel van keel, Ontwaaken, vallen aan het zingen, Terwijl ze door de takjes fpringen Rondom hun nestje in 't gastvrij woud:, En groeten 't rijzend zonnegoud. De beek, het meir, de zee, de temden, De weelige akkers, weidelanden, Daar duizend boter-bloemtjes ftaan, Verrukken, waar we de oogen flaan. De fteile toprens en gebouwen, En huis en ftulp in gras - landsdouwen, En ftad en dorp en landhoef, biên Gezichts - vermaak aan buitenliên. O Morgenftond! zoo waard te looven Uw' Schoonheid gaat het al te boven. Gij tooit uw vriendelijk gelaat Met daauw als parels. Dageraad! jij ««3  ?*4 m org bnzan ö. Gij leert me in u Gods vinger merken : Zijn hand itrooit ftofgoud in uw' vlerken. 'Zijn ftemjiepu, o oogenvreugdi Te voorfchijn in des werelds jeugd: En telkens moet gij ons verrasfen, Tot dat dit rond fpatte uit zijne asfen. Wanneer ik voor de Iaatfte keer Dat licht aanfchouw, mijn God! mijn Heerf Dan ruil ik, voor dit aardsch gewemel, Den eeuw'gen morgen van den hemel■ 1784. C* F' KUIJPERS, Predikant te IVijtkel., In het Dichtftukje van den Heer Kuy»er des- ^tt^%^T^0 lic> welk raen Textdusgeleezen wordt: t« WfJ°ig^S,den G"'ekfchen fche woorden dusc! 4febrag■W^,£f™ Gf^' lijkbeid Gods. ' overv/'e*g ™rde ter beer- Meer dan eens kwamen de/»™ ™nn~j~ , dacht; dan telkens vond ik 'er 'Z s r\f °"der ^'"e aa"- opmerkelijk, en ik 1niet na zoof deez?. PIaa* bij mij toedroeg, op dezelve door te Hen^n 1 m'J"e ?eie^heid beproeven, of ik dezelve „1,1' 6D raijne krachte" te War  V A n 2 C o h. IV: 15, aüf .Wat ik daar in ook verricht hebbe,zal deeze proef uitwijzen, welke ik, als wel bewust van mijne geringe kunde in vergelijkinge van anderen, door dit geacht Maand-werk aan het oordeel der verftandige Bijbel-minnaars, die op de verklaaring van Gods woord gezet zijn, en wier getal nog niet geheel uitgeftorven is, zal overgeeven, en mij verheugen, wanneer men 'er fmaak in vindt, of door nog betere uiclegginge de eigelijke bedoeling van deeze gewigtige woorden aan den dag brengt. In het voorgaande van dit Hoofddeel waren zoo veele dingen vermeld en opgegeeven, dat wij juist met geen groote moeite 'er zullen agter komen, om te betoogen, wat de Apostel door alle die dingen, welke om der Corintberen •wille waren, verftaan bebbe. De Prediking van het Euangelie van Christus zoo algemeen aan Jooden en Heidenen vond tegeriftand. Al wat viiandlchap daar tegen gevoelde, was druk bezig, om het zelve door allerhande aanvallen te verderven. Die Kruisgezanten, die het zelve bekend maakten, waren zwakke menfchen, boven het menschlijke niet verheven, het Welk zij zelve het best ontwaar wierden, en daarom ook te kennen gaven. Dan de Goddelijke wijsheid bedient zich meermaalen van : zwakke middelen, op dat men zoude erkennen, dat de kracht Godes is; want hij fchraagt en fterkt dezelve op : eene verbaazende wijze. Komen zij in ongelegenhe- 1 den , worden zij in engtens gebragt, geen nood , zij hebben :eenen Meester, die voor hun zorgen zal, en zich, al is het i door wonderdaadige reddingen, verheerlijken zal, eer hij , zijne Gezanten, die voor zijne rekeninge zijn , verlegen zou i laaten. Wat deezen Mannen ook mogt ontnomen worden, de IHeer droeg nauwkeurig zorg, dat hunne hoop op hem miet feilde; te midden van de'ergfte kwellaadjen hadden zij tde zaligde vooruitzigten op het eeuwig leven. Wie zou (daar door niet in de vlam gezet worden, om met alle ftand\ vastigheid Christus te prediken , en als den Heiland bij allen ifmaakelijk te maaken? De toeleg der vijanden was, om, door het benadeelen vvan de Verkondigers, dat werk aan hun verdrietig te doen ■ \worden, en ze te dringen, om 'er van af te zien; doch hun Loogmerk werd verijdeld ; want in fteede dat die kwellingen hen van de predikinge affchrikken zouden, bleeven zij S a j daar  «68 Proeve eener Uitleggïnck Peno^eï^r ^ —• ~ ^ 6* geen fchijnt af te breeken^^,daar iïï^M?n' he£ de prediking fcheen te zullen foemmen ^n r Pi het gCen te krachtiger werken en r Jn! ' doet ze zo° veel als eene *™ WOrden Bedoelt de Beftuurder van de Wereld en „,„ - v ke, met alles wat 'er gebeurt her hZt 3 van z,Jne Kerdan, dat het in dit geval ook" zon J" '"^ gn'00ven WÜ het te kennen, aJks Tt itnZ > —rif™ **ft Brief raakte de Corinthers en Achaier's^ £ T Tede gehe waren dienstbaar geworden en 1 f" h« Euanvrucht gedaan had- au*?' j waar onder het zelve veelal gebeterd waren van d e feilen ZZ^™ ^ ontfierden; . dee^n Li^w elke die gemeente «Is van het EuangeHe it^lV^ leerftelVaardigmaakingS fin f ™ VaD..eene Stadige rechtvan hunne SiSeom^Z^^1'^ ook overreed in het CMsaS^Z^n^^J1^ We,ke vleesch en bloed die ook mogten ziin wn^? ft"jdlg tegen . Die oppervlakkig alle dTeTngeToVeXh "IT"' m een begrip vallen , dat zij •efchikr w»™, ' f m°eten gang des Euangeliums tegenJ EXden? "n'teTerm?nde"0"' — Doch hi zou dwaaien; want diï L« - ren» W/7/tf. De He '.™ ,al'e d'e dingen zijn om dan hun voordeel Dit ÏIK dalr door n,ets anders benadeelen, mS refbe^l^^J^ * dachten Zljn niet als onze gedachten Vn,w- ' °ds *e" onze wegen; de vijanden dachten hei ten LTh ^ als rfeer ren goede; b i zal al dar hfrwr kwaade, maar, de tegenftander leeren d hij ónde"LT^V^ ? den voorftander is. God was iereed Z* - 5e Gods een Gemeente, als men «Ifin on?nz'lne Dienaars inde redden uit 'alle Imnne noodt e^ gevaare'n WOnderdaadig te raakten; en dit moest den voorteal 3 T' ™ ^ S6" nig bevorderen. Kon hetwe]in" ^ met wei" den vinger Gods kende en n a es' 5™ l°° het water van Mara, hoe bitter ï ! Ü ° ka" worden. Zoo kan h«S V dnnkbaar en zoec zaam genees - m^^tt Z^f Ver*ift «» heil, men Geneesmeester. d van eenen bekwaa- Zijn  Van 2 C o r. IV: 15. attfjj Zijn die dingen alle om hunnen wille, en bewijst God OAar mede zijne ongemeene liefde en genegenheid jegens ziifl volk en knechten; dit alles zal niet weiniger dienstbaar gemaakt worden aan het groote oogmerk van den levendige n God; althans de vermenigvuldigde genade moet tot heerlijkheid Gods uitloopen. Nu ben ik eigenlijk tot de zwaarigheid gekomen. .Niemand moet denken, dat ik alleen eenige duisterheid in dit voorftel ontmoet heb. De verfchilknde opvattingen van de Schrift verklaarders geeven bewijs, dat ook aan anderen dit ftuk moeilijk is voorgekomen. 't Zou wonder geweest zijn, wanneer wij over deeze woorden van het edel vernuft, Huig de Groot, geene verklaaring hadden; hij meenr, dat deeze zaakelijk de bedoeling in deezen text is: „ Hoe grooter de weldaad is, zoo. veel overvloediger maakt zij de heerlijkheid Gods, terwijl 'er „ veelen dankzeggen." In mijne ooren klinkt deeze verklaaring niet aangenaam; 'er is eene ftijvigheid in, welke mij niet voldoet; daarenboven kan ik dit met het Gneksch niet vereffenen, de vermenigvuldigde genade wordt overvloedig tot de heerlijkheid Gods, om de dankzegginge van veelen", het welk in die opvattingeniet uitgedrukt wordt; de zaak zelve zal niemand tegenfpreeken, God is waardig grooter heerlijkheid voor het fchenken van grootere weldaaden aan onwaardigen, die ze verbeurd hebben. De Rotterdammer Erasmus heeft zich dus hier over uitgedrukt: „ daaruit, dat God ulieden derzelfder heerlijk„ heid met ons zal deelachtig maaken, volgt deeze vrucht, dat die weldaad, of genade onder veelen verfpreid, van die veelen daar voor God dankenden vermenigvuldige of " uitbreeke tot heerlijkheid Gods." Ik vertrouw mij¬ ne Leezers zullen deeze verklaaring niet zonder duisterheid vinden, en het met mij eens zijn, dat het denkbeeld van eene deelachtigmaakinge der heerlijkheid en de opftandinge in deezen text ingebragt wordt zonder 'er natuurlijk toe te behooren. Uit de Synopfts van Polus heb ik gemerkt, dat deeze uitbreiding het begrip van den Kerkvader Ambrojius over deeze woorden zou geweest zijn1: „ Ik ontwijk geenen arbeid en gevaaren om uw heil, op dat naamelijk die mildaadige „ en zoo ruime genade, altoos meer willende nuttig zijn, bij zeer veelen voortgeplant worde, altijd met dankzeg« g'nSe kunne vermeerderd worden tot lof en eere van God." Hoe goed de zin ook zijn moge, nogthans vol" S % doec  ?7* Proeve eener UiTLEG0INpiï doet hij niet aan het Griekfche voorftel- en da, ai , eene regelmatige verklaaring telkens in\rbr t ^ in worden. h WR-C11S «J acht genomen te De Syriër en de Arabier, die in de v op eikanderen flaan, hebben deeze L ,"\aalw&™ veel al liever deeze opvatting noeSen^n^Ö ik 26 „ opdat, terwijl de genade overvloeit ^even: „van veelen overvloedig worde tot VoV l da?kz^in* Hierin is een goede en veel heLw °?S heerJ>jkbeid." het maar, dat hij gehee? n7eCbeutworïï J'aramer is en de woorden des Apostels zooZ £ ftaan het voorftel men kan geen *o^%™*^^m~i en meTke"%f% ^iïu^ZZr b" Grkksch «» ^ weg baanen. gelukte vertaaling en uitbreiding den Wij vinden in deezen text bet voorzetzel JU Genitivus cn met eenen Accufitivu? M Y met eenen beginnenden in het GneksX £ T" 'Ieercn de eerstgeconftrueerd beteeken S' doch m^l ^ Genir'Vus *». Ik wil nu in geen onderïe ^ ^ d^^of C'CUfat,'VÜS plaatzen zijn waar in met eenen rZir ' \? cr geeae met eenen Accufativus dter lernM ^enmvus door en Dit zal mij ieder toeftemmen !Tt een'ul,^ ^If-"' ~ verklaaringe, zoo veel in hem i htr ^ bjJ iedere gen dat hij de ^p^^^^^^^ beteekenis laate, en niet dan fn /„ f 5E cn gewoone heid, wanneer 4 anders geene uid'^0^6. "°°d*«klijk. praepofitioonderfcheideneSeke^ ln4én vers d* yertaaling van deeze woorden ? die Lnders vee, ET* Cene de hebben op deeze wijze: ond7? vee'vooruit zou„ vuldigd om veeier dank^e^Se n J &C ve™enigheerlijkheid Gods;" wS"^1» worde tot fn hunne plaatzinge zondek^a nwiten°nJ/fcheiding-teekenS ftaan van de genade vermenZT&cmT ÏV°U Ver" van vee/en, dan of de zin JT£ °f de ^zegging genade, om de dankzeg J^vJnli* Verme^^6% tot heerlijkheid van cltll'nZ ^ BW ^ hier met eenen Genitivus m beVeekenen f ^' d" dan leeraar  ' Van 2 C o r. IV: 15. 271 leeraar ? D. Michaelis tot de Schriften van het N. Testament zal weeten, dat de onderfcheidings-teekenen niet herkomftig zijn van de Goddelijke Schrijvers zelven, maar van andere menfchen. Men fchreef het Grieksch te vooren aan eikanderen, zonder dat men de woorden met tusfchen - ruimtens of conftructie met cola of commata onderfcheidde; welke beide dingen naderhand gelchied zijn. Hier uit leid ik af, dat het nimmer eenen Schriftverklaarder moet doen aarzelen om eene duidelijke voor eene ingezwagtelde verklaaiing te geeven met het verplaatzen van de ouderfcheids-teekenen. Volgens onze vertaaling ftaat: op dat de vermenigvuldigde genade, (comma) door de dankzegginge van veelen, (comma) overvloedig worde; ten blijke dat men dat overvloedig worden tot de vermenigvuldigde genade te brengen hebbe. Of men conftrueert deeze woorden in deezen zin: op dat de genade, welke overvloedig is geworden, overvloedig zij orr. de dankzegging van veelen. Of: op dat de genade wegens de dankzegginge van veelen vermenigvuldigende, overvloedig worde tot heerlijkheid Gods. . Nog moetik herinneren, dat ntywvio hier in pasljvo genomen, volgens onze vertaaling, ook active of m eenen daadHijken zin genomen kan worden; en dit ie bij de gewijde Schrijvers niet vreemd. Ik zal eene en andere plaats uit Paulus aanhaalen. In deezen Brief het IXde Hoofdd. het 8fte vers lees ik: En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn m u Het Grieksch heeft: Svmtbs h è ©so? ittutm ■summou; daar regeert het volgens den aart der verba activa eenen accufativus, en het moet naar den aart vertolkt worden, God doch is machtig alle genade overvloedig te maaken. • Ephef. h 8. Met welke hij overvloedig is geweest over om, eigenlijk, welke (genade) bij overvloedig gemaakt heeft over ons. Nog eens 1 lheir. Ui: ia. En de Heer vermeerdere u, en maake u overvloedig m liefde jegens eikanderen. Knatchhul en ook de Groot hebben reeds opgemerkt, dat de Grieken zulke verba neeroen als de Hebreen hunne fpecies Hiphil, en dan zegt het overvloedig maaken. E«v*?'f'«» kan dan als een accufativus bi] «r****» gevoegd worden; want het is geene vreemde taal de dankzegging overvloedig te maaken, ofte vermeerderen; immers roe meer gunstbewijzen iemand ontvangt , zoo veel te meer behoort hij in dankzegginge bezig te zijn.  0* Proeve eener üitlegginoe ^Se^S^ van dit tig is, en uit de verkl^inge'bTwiL^ beloop der zaaken, en het* oogmerk van Pal J T h,et overeen komr. ^mcnc van .Paulus volmaakt Aldus zet ik het over: ot> dat 'Ju j door veelen,, de dankzegèh% tZ V %naie vermeerderd lijkbeid van God. S^vofa iH,?^ tot bt«- den; ik plaats een Comma ag erll.Lf G/'ekfche dit kan niemand voor eenef omfedt, Z.jne gewoone beteekenis houden, 'zii Ö eenen Genmvus, door naameliik- alWninl J m raei: ««n, in den doenden zin &£ en t "l* lk ^ Paulus zich zelven gelijk |$eS?2SJ3 a,JÜ ^ ^ andere plaatzen voor overvloed , malke,, L„1 het uP ile mag ik ook denken, dat het hief %Z Z genomen heeft, beproeven wij nu eene [Sh\Clt u ^ geweest isfchoone woprdeJ volgende^11^™^ VM deeZe zijne verdienden deelachtig word"' G I w em?nduteSen het bijzonder voor dat wefkTet welkt Y ^ gebrUikt wrocht wordt door den H Gees i^nnè hl" ¥e"sch gelus verklaart, dat hij geroepen waVtot .^"e„beke,eringe. PauApostelfcbap, Rom li < [tl',\de genade en tot bet ring; het Apostelfchap op z\L8™£™1 °l Zijne bekee" onder de Heidenen Wvïkott het EHa"^Iie het geheele werk der veilosfinre -T' niet' daC toch «,7ffWe ««/w, ÈphS5^ dien zegen des EuanfeliurntVaar door^torS^" het zelve aangenomen en erkend mn*Z % v°orltel van Apostel 2 Cor? VI: ? E„ Zii at ZZ ?°° fPreeI« de dat gij de genade J«T wrSfc;«*r' dat is, dat het Euangelie niet te Sfcy dikt geweest zij, om u te brengen ro?he?«lo0fïchS?^ Nog een getuigenis, en dat hier voor afSoendiv? jusmoet worden, is te vinden in dkfj 5 , 6 ^houden XI: aó. Barn'abas, op de i ding' aneT ^tsF^' l.ums te Antiochien ontvangen was v™ dl nt a ^F' waards gezonden, zag, daa'r gSmen zijnde j ^ dT Gods, en werd verblijd. Hi? bevond W t genade door den H. Geest levend? 'II ï u • ' dat het Euangelie als een iJ&föi^Sfcig £7™^' 0ni diénen. ueesres tei overtujgmge te Zou  V a n a C o r. IV: 15. a73 1 Zou den Apostel dit geene genade noemen? het Euangelie is een genade - gefchenk van God herkomftig; want hij had wegens de zonden, de openbaaring van het werk der verlosfmge altoos kunnen een geheim gelaaten nebben. En dat die benaaming dikwijls voorkomt, is daarom, op dat ieder tot zich zelven inkeeren en erkennen zoude, dat hij de minfte goedheid verbeurd heeft; want nergens krijgt God meer heerlijkheid van, dan daar men volkomen van zijne onwaardigheid overtuigd ftaat. Naar mijne opvatting is deeze nu eene vermeerderde genade door veelen De verkondiging des Euangehums gefchiedt , om 'er dagelijks meer en meer toe te doen tot de Pemeente, die zalig zal worden; wanneer dit nu voorlpoedig is, zoo dat 'er nieuwe geloovigen bij komen, dan kan het met alle recht genaamd worden eene vermeerderde genade; die heerlijke zegen beweegt'er dan dagelijks tot het geloof, en doet ze daar van belijdenis afleggen; —-doezen zegen noemt Paulus op eene verheven wijze, aThefl. 111: r. Voorts Broeders! biddet voor ons, op dat bet Woord des Heeren zijnen hop bebbe, en verheerlijkt worde, gelijk ook bij u Geen grooter genoegen kent een welmeenend Leeraar, dan wanneer hij verwaardigd wordt, om zielen te vangen, en door het Euangelie kinderen te teelen voor Christus; ■—« dan gaat het goed met dien zegen, en die genade wordt heerlijk vermeerdeid, wanneer men over kan neemen uit Jefaj. LIV: a, 3, Maakt de plaats uwer tente wijd en dat men de gordijnen uwer wooningen uitbreide , en verhindert bet niet: maakt uwe koorden lang, en Jteekt uwe pinnen vast in. Want gij zult uitbreeken, ter regte en ter (linke hand: en uw zaad zal de Heidenen erven , en zii zullen de verwoeste jfeden doen bewoonen. Die vermeerderde genade door veelen zal ook eere gepaste uitwerking hebben; de Apostel getuigt dat zij overvloedig maakt de dankzegging tot heerlijkheid van God. In ééne zaak komen de Leeraars en de bekeerden over een wanneer zij wel beftaan voor hunnen Heere, naamelijk' zij erkennen, dat het vermeerderen van dien genadigen'zegen niet afhangt van hunne wijsheid en vermogen. — Gods knechten weeten te wel, dat het noch door kracht , noch door geweld, maar door 'sHeeren Geest gefchieden D1De bekeerden mogen eene bijzondere liefde en genegenheid hebben voor hunne geestelijke Vaders; doch zij weeten zekerlijk, dat hun tijd der minne door den Heere be-  W Proeve eener Uitlesginge wordt, om den Heere te S™ . J CI\door bewoogen mede werkt, zullen zü hoo™ 5 als de Geest Gods hart daar aan ove te geevendan Kï"!? dig op het woord def Seid ,n JH' d'6 FeW voorfpoe" moedigheid, dan treffer^iinin d-W ,rcchtv«rdige zagtvijanden en'die valleïjndïr™^1!^ hwte Va" ^ dat ZIJ zamen betuigen: Nietons 7u„ Wonder dan, uwen naame geeven wii aI L Heere! met ons, maar renheid en w.th^ !lf ed^wn^n«UWe g0ede»" en het is wonderlijk in onze oogen " ^eeF* ge™cd, en kunnen die blijdfchan nier S' ' Zi] Zl n verblijd. met ieder hunne gevoefens te anl'TS'* zil ve»oonen die Heer, de Heer alleen die „n«% ekkeD : Ce]o°^ *Ü de j Noch de geleerdheid »och deT " Zegen,^«ven heeft! door die Leeraars boven ïSe?,/ °f talemen» waar vermeerderen van die genal e™Tte" ' kHnnen h« dient z.ch meermaalen van midSeZ g bu"gen; God be" wendige ongefchikt fchiinen A? J Wclke VOor het uitoingen uit. 1_ G^^eTb^Sdft H" h,'j 8™°* eens, daar anderen, die veel Sf mrs raoeten wel hunnen dienst fpreeker^ VaSn u "u^'i' Van zeSe" op geloofd, en aan wien is °nZe P^diki^ den hunne welmeenende poolnL™ ^^l10' Vf0" worden zij niet; met allen er£ £ gezegend, hoe vuurig Zij dan voort inf de ÏÏÏ " «."«fondendheid vaarer! den aan tijdig e„ on^dif — D.Ï" Ea'nBeliei Z!ï "oude offerhanden der dankbaarheid „L wordt voor die veelen, die de genadé h^ïn'^' Zeker ik ^erk als zulken, die de Gods knerh.ï vermeerderen/ aan ziet Heere wij en dTkinder? S e ?ii°nnden Heere bre»*e"" Die veelen, die toegebrarTt ?i£ J} ƒ"* Ze£eev™ hebt. zich zelven tot leevfndefh lige C "S P°°gen — lS^*"SS ÏÏ?^-heerlijkheid van God. om des Heeren deugSen ZLll ^r^?^ ruim Teld verkondigen. . God k\Z h?, dlt we/k uitbIi^en, te tot wiens, eere alles moet ^00^°°' ^ dc bo0^ ' en Gods oneindige Menfchen. efE lï^ Hie!" fchittPrB wat is het anders dan liefde ^ "n j^erkflen ufr; want, cn het Euangelie met £Vei„hlK de Seunade verleende, fa uet men zegen bekrachtigde ? Welke wijs-  Van a C o r. IV: 15. ^PÏishcid! door een Euangelie, het welk de wereld dwaasheid verklaart, maakt hij die genade meerder? Welk vermogen , wanneer zulk een woord, op zich zelf een doode Jetter 'zoo veel kracht en vermogen bekomt, dat het indringt in bet hart, en daar zulk eene heerlijke verandering te weege brengt? ' Dit hangt als het oogmerk aan het voorgaande; daarom zijn alle die dingen om 'bunnen wille, op dat de genade des Euangeliums vermeerderd door veelen de dankzegging overvloedig maake; hoe veel hallelujahs, ja vreugde - Itemmen laaten 'er zich niet hooren? Hoe zeer leggen die gelukkigen het niet toe, om die genade te vertoonen naar buiten in eenen heiligen en Gode verheerlijkenden wandel, op dat ieder, die ze ziet, hen kennen als een zaad, dat de Heer gezegend heeft? Dit alles wierd nog heerlijker, als men dacht, dat de Heer zulke bijzondere wegen met zijne knechten infloeg, dat juist, hoe meer de vijanden Paulus en zijne mede-arbeiders tegen Ronden, de uitbreiding van die aenade zoo veel te heerlijker en aanmerkelijker was. Kan men het beste proeven, als men zaaken van eenen onderfcheiden fmaak aan zijn gehemelte aanbiedt; ik zal 'er den Leezer gelegenheid toe geeven door eene korte uitbreiding van deeze woorden volgens de opgegeeven vertaaling: Op dat de genade vermenigvuldigd om veckr dankzegginge overvloedig worde tot beerlijkbeid Gods. Die genade, zoo ruim en voortreffelijk in het Euangelium geopenbaard, langs zulk eenen Gode betaamelijken en waardigen weg, waar in Hij zijne gezanten, die hij ter bekendwaakinge van die gezonden had, tegen allen overlast van vijanden en hunne gevaaren beveiligde, en hen op de zalige heerlijkheid hier na deed hoopen, op dat zij zich van de Euangelie-predikinge niet zouden laaten affchrikken, was eene vermenigvuldigde genade, of vermenigvuldigd of vermenigvuldigende, het welk beide, met behoud van de taal-regels, gefchieden kan. Eene vermenigvuldigde genade, om' dat 'er niet flegts ééne genade, maar genade voor genade te verkrijgen was, genade in elke betrekking, waar in zij Honden, genade in eiken levens - ftand, en vooral in die roeftanden, waar in zich hun genade-leven bevond; en dit is de rijkdom van de genade, dat de Heerieder eenen mede deelt naar zijne behoeften, dat hij tegen alles gepaste genade bij den Heere vinden kan. Neemt het in den zin van eene vermenigvuldigende genade, en brengt u dan te binnen, hoe de Heer in eiken post, 27J  PROKVE EENER UlTtEGCrNGE d e poseer,; diefde waals eeneT" ^ "°oddruft groeide, naar gelane ran h 11 r!V,er> die juist aan- wij bijbrengen de «kenreni ?en "°°ddruft; hier kunnen verloste he.? uit ^^J^*»™* 2 Cor. I. Goï dat geen genaden dar h; ,J en S^hun hoop ris tan het eene JJte n zoude. VooSl' wanneer, bij eiken tefenffider £? S6heeten worden» ^^ardie^ veelen , die deeze genade dêehchrTTa, T" u dan hier diedernalven bij bevindin.f keSng ^u" Waren' e" was, die genade ontvanren rpK. ' Wat het te zeggen anders doen, dm™™^j£b%°j ««Hen degen* daaden dank te zeaaen en X k met woorden en i ThelT. III: o; 2 Cor IX I3 verheerl'Jken , Col]. ft £ de/^enTettTet 52^^' dat is vermeerfprüit; zoo vind ik da He hl genoegzaam zijn voortXV: rV, verklaart: 'hoe-veele* K ^"^ Z°°n' L" • ben overvloed van brood huurhngen m>jns vaders heb- Gods heerlijkheid teekenr ~ deugden en volmaakthedenu t alIe Z''jne van roem en erkentenis h , n °° hlJ het voorwerp Joh. XI: 40; a g S dalrl3'1, r^e!iJke SchePzels^ ten van die'heerlijkh^ Zoone Gods en den Middelt toeknL^™*^ aIs dc" kend moet worden van allen d,e T *, C" -Waar in hiJ erneemen. a"eB» die dezelve in aanmerkinge SSS££é^e overvloedig, nooden en ongelegenheTn^rlóïe"* a»e bijzonder ove* hunne beland, '< Wijken gaf, dat hij bijzondere redding was ^ Want elk° nog meer werd die genade H,V Re"ade- Maar overvloedig, wanneef K'dd e„verraesni^"'digde genade, om den loop van het FuLt v g A C Welk dien*" zou medewerkte, om her zd" ^ C" te be!e"e" maaken, Z0Q datYrveetz fc h ró^ „" I"eer .^zegend te' veelen zich met alle bereidvaardigheid aan  -Van fi C o r. IV: 1$. 277 aan den dienst des Heeren overgaven, en hem poogden te aanbidden in geest en Waarheid. Maar dit zou zijn om de dankzegginge van veelen. —— | Kan het wel anders zijn, of iemand, die een recht inzien [ heeft in de grootheid van die weldaaden, welke hij onti vangt, die daar bij rechte indrukken van zijne onwaardigdigheid heeft, zal, om alle die heerlijke gunstbewijzen met een dankbaar gemoed vervuld, den Heere de offerhande des lofs brengen, en erkennen, dat hij het tegendeel van al dat goed verdiend had en waardig geweest was! Is het wel te weinig als men begrijpt, dat zulk een met ziel en lighaam. j zich overgeef aan den Heere, om hem te dienen en als zijn eigendom te leeven, en daarom , hoe fchoon zal het zijn, wanneer veelen in die dankzegginge het eens zijn, en met dankbaarheid voor den Heere leeven, de een den anderen j opwekt, om den Hp^re te dienen? Komt! maakt met mij : den Heere groot! roemt zijne goedertierenheid, want die is tot boven de hemelen verheven. Doch verdenkt mij niet als of ik aan dat' ha, om, zoo veel krachts en waardigheids bijzette, dat die dankzegging eigenlijk verdiende, dat de Heer die genade vermeerderde; niets is 'er bij mij, dat naar zulk een den algenoegzaamen verongelijkend begrip zweemt. God heeft niet noodig van 's menfchen handen als iets behoevende gediend te worden, want hij is allergelukzaligst; dan met dat alles heeft hij genadig een verband gelegd tusfchen zijnen dienst en dankbaarheid, en tusfchen het vermeerderen van zijne zegeningen en gunstbewijzen; datzelfde, het welk bij Abraham waarheid geweest is, is nog waarheid (al zeggen de godloozen: 't is vergeefsch God te dienen) Genef. XXII, daarom, dat gij dit gedaan hebt, en mij uwen eenigen zoon .■«niet onthouden hebt, zal ik u zegenen. ■ Hij is toch een belooner der geenen die hem zoeken. Waar toe denkt gij, dat die genootene weldaaden, zoo vermeerderd, dienen zouden? ik antwoord, om de genadegaaven wederom tot God te brengen, en hem daar in te verheerlijken; dat is, ieder nieuwe weldaad, geeft aan hun eenen fpoorflag om des Heeren goedertierenheid te looven, en ook dit, het welk zij van hem verkreegen, wederom tot hem te brengen, op dat-zijns zij de kracht, de heerlijkheid en de dankzegging! Zie daar Geëerde Leezers! eene onderfcheidene verklaaring van deeze woorden. Men proeve nu dezelve naar zijnen  27* Over öb Hui.i.,*, Ee^r^ en de voorkeur hebben zal ^ het best Maaken, Over de Huislijke Eendragt, of Vreede in A, tl ■ t. DmSp; KiVnofCndragt fflet de *** kevert lokkig levfn ^t8landrrjLen WO°m' dat is' ee" geharten^ ^t^S^*l^J^^ wensch ^ van en eenigheid? wannee?uwe nmJ ? e!fn ZOnder vreede anders ook nog wo voÏÏeSÏÏ! *" de Wereld gij kondet uwe wooning n?etl£ g°e,d moSten zÜn, en wen, waar gij, in vrugten des &ï?ïfej* u^n, de ftüfó en toegenegenheid u verwa?Ln g7n g n°°--' Waar liefde zorge van bedrog en IwZdTnA^^ §'J ZOnder alIe wereld, als Vader, Moeder W» °^etae^ van de en als Huisgenoot,'u n?etuw H ° f-' Zu$ter' Vriend» wat genoegen zoudt siiTn ror-h -'5?210 Verheugen kunt, wanneer uwe overige voorreJr/nVl^626 Wereld hebbe»? en gij genoot dezelve n°e^Sn^.100 ^ waren, en liefdelooze familie da„ ™L ■! " eene geruste gen. Bezwaarlijk: lku ten ""erften beklaa- zijn, indien ik dage ?jks inïfv^1^ Z0Ude het voor mij in mijn huis moestSaan Hef L,? met iema»d ijker zijn, om met Eerdenvan ï. r"^ m'j' gCIDakkebuiten mijn huis, te regt ïe komen H va" menfchen vande zulken,in den fchoor van^n"' $n m." één oftwee leeftijd te verflijten enT dl u ljneFamiIie'alIen *Ü™n * aan hLne bootleken SS^tff geen heilzaamer voorreat od aard^f J ' .Zoo dat bij mij de onder mijne fimilte?nïuRoJen" * huiS,i*eV^ontoall^nS,^ d« -rdbodema, «*5 eendragt met'elkandefij^^'e" ^ « God, dat hij ook dit foort vin"me^cheHib «K*" g°Cd geld koopen, ^SS^jS het  Ovïb Di Huislijks Ekndract* 27$ het welk hem zijne geboorte, of zijne waardigheden, en overige verdienften geeven. Ieder moet ze op den weg der oefening van de gezellige deugden zoeken. Laaten wij dan eens het oog wenden naar het gelukkig verblijf, die gezegende wooning van vreedelievende menfchen! Elk van hun hoedt zich den anderen te beledigen, en maakt 'er een hoofdwerk van, om op alles acht te geeven, waar door hij de zijnen zoude kunnen mishaagen, om het, zoo veel in zijn vermogen is, te vermijden. Ieder zoekt den zin en de neiging der overige in de familie te leeren kennen , en hunne wenfchen en neigingen te doorgronden, om zich daar na te rigten; hen in alles te voorkomen, en zich van hunne toegenegenheid te verzekeren. Elk ziet aan den anderen eenen vriend, aan wien hij zich zeker kan vertrouwen , wiens liefde zijn wensch is, wiens toegenegenheid fteeds te verwerven, het oogmerk van zijn geheel gedrag jegens hem is. Geen een is voor den anderen onverfchillig. Bejegent deneenen geluk, dan hebben alle anderen deel en genoegen daar aan. Treft den éénen een ongeluk, dan is ieders hart vol angst, en elks hand gereed, om hem bij te ftaan, hem te redden, of het hem, ten minften, te verligten, zoo veel hem mogelijk is. Vereisfchen de bezigheden of andere omftandigheden het, dat één van de familie zich voor een tijd lang van huis moet verwijderen , dan befpeurt men aan elk van de overigen dat zijne afwezendheid voor hun verdrietig valt, en de tijd van zijne terug komst is voor hun allen een vreugde-tijd. Vallen 'er ook om. Handigheden voor, welk een twistziek mensch zoude kunnen gebruiken , om onrust te verwekken, dan zoeken zij door toegeevendheid en verftandige overleggingen , door openhartige belijdenis van hunne gebreken , en door alle moeite, zich te verbeteren en het kwaad af te wenden. . Gelukkig zijt gij goede menfchen! bij u woonen eendragt en vreede. Ziet b»e goed en boe lieflijk is bet, dat broeders ook te zamen woonen, Pf. CXXX1II: 1. Veel loflijks kan men van hunne toegenegenheden en gedrag jegens elkander zeggen; maar nog veel beter is het, zulke voorbeelden van huislijke eensgezindheid te zoeken, hun geluk te kennen, te waardeeren, en hen na te volgen. Kunt gij u de zon zonder warmte, en den dag zonder licht verbeelden, dan kunt gij u ook het huislijk geluk zonder vreede en eendragt voorftellen. Zij is zoo onaffcheidbaar daar van, en zulk een gewigtig deel van hec zelve, dat ook de Heilige Schrift de geheele volmaakte gelukzaligheid,  0vER DE &Wam Eendragt. Jeid, welke de Godsdienst den menfchen „m„ e breng-, met het woord VM,nS-? i°ofc en aan" den Vreede Gods, den Vreede die tl ^ n0emt hec belooft deeze Vreede ^„en7l^^' Eigenlijk aardfche voordeelen, m7arisTr ekkel„kJ ol V°°rreSten " ging met God, op dè inwend.Ve ,! ? °p onze vereer>ide hoop, welke zich o^T^^S^'^ Ë" °P ftrekt, naamelijk op een toekornend u Ieven uic' zelfde Godsdienst,* wdku &mtlfrr^ Maar Juist die gebiedt u ook, datgiiuakLnlJm?fch* Jr™&e fcnenkr, uwe Broederen zu CS ionen 7ii ™l Weedes onde' onderfcheidendkenteeke°nnvan hlKSj&'Sr^ dï ^ïts?^^n{ woonen. Wanneer"wen, en allen, die bii £ "eer de Ctóstel ^Heföe tt? eei\dragtig leeft' ™' is, omeendragftusfchenL^ werkz^m op uw hart derhouden, dan £n 00?wP? r-,UWen te ffichren en te onzich de geingftT h00rJ ,Sjfk ^d" * ander raensc« rust zal kunnen leeven Inef Sdat hl.J mec u la"S in fchap en verbinten s treedt™ W nrlS £ Mne gCmeen" huis, niet betoont zult éii ook !„ g-] ^ Uwen' in uw buiten uwhuisbewijS ?L!minder aan and«en tot overlegging, hoeJ onUeerl^ djd uw welzijn voor uw eigen perfoon 7» rJ 7 t i • drag,t tOC gaarne leeven, dat is zeker fw wensen'- ZU,t $ u zelven alzoo veelerlei goeds, 7^1^^?LT"^ welk uw Hemelfcheg Vaderfcö JSir"" tendc, bij die alles ee„ onnlukktoïeS w« X «n M Kontact zegtjBw JL^M^jggg Luc.  Over de Huislijke Eendragt* 281 Luc.XI: 17, kunnen wij, met zekerheid, van elk huis in 't bijzonder zeggen: Een huis tegen bem zeiven verdeeld zijnde, valt. Het tijdelijk geluk van enkele menfchen berust daar op, dat zij hunne kragten vereenigen, de verhinderingen van hunnen welftand uit den wegruimen, en door gemeenfchaplijke onderfteuning zich den weg door dit leven op allerlei wijze tragten te verligten. Daarom zoeken de menfchen elkander; 'daarom treeden zij zoo gaarne in groote en kleine maatfchappijen te zamen ; daarom leeyen zij in familien. Hoe eensgezinder zij met elkander zijn, des te vreedzaamer gaan zij met elkander om; en des te meer getrouwheid bewijzen zij eikanderen; des te gelukkiger zijn zij; des te ligter zal het hun worden, onheilen te verdraagen, en zich te verzorgen, wat zij, volgens hunne omftandigheden, noodig hebben. Hoe gaarne ziet gij het, als gij dienstvaardige menfchen rondom u hebt; hoe is het u aangenaam, wanneer u elk, in uw huis', vriendelijk en liefdenrijk bejegent; hoe gaarne wenscht gij, dat niemand van de uwen u tegen mag vallen, maar dat elk u met bereidwilligheid voorkomen zal. Ik vind alzoo aan deeze genegenheid niets te berispen. Doch ik geef het u in bedenking, of zulk een wensch niet ten uiterften onbillijk zou zijn, wanneer gij met uwe huisgenooten in onmin en oneenigheid leefdet; wanneer gij u niet zoo jegens hen gedroeg, gelijk gij wilt,, dat zij zich jegens u gedraagen zullen ? Zoo min zij, onder zulke omftandigheden ,_ftaat op uwe dienstvaardigheid maaken kunnen, wanneer gij niet goed jegens hen gezind zijt, zoo min kunt gij het van hun verwagten, wanneer gij in twist met hun leeft. Alzoó geldt ook hier de gouden fpreuk van onzen Heiland: Wat gij wilt dat u de menfchen doen zullen, doet bun ook alzoo. Gij zoudt onvergenoegd en onwillig worden, wanneer de uwen trouwloos tegen u handelen wilden, en u noodzaaken , geheim en mistrouwend tegen hen te zijn.—— Niets fchijnt u onohtbeerlijker tot het huislijk geluk te zijp, dan de trouwhartigheid. Gij oordeelt regt. ■ Ziet alzoo ook toe, dat gij u van hunne getrouwheid verzekert. Gij billijkt mijnen raad. En flegts een weinig daar over nadenkende, zult gij zien, dat dezelve inden grond niets anders zegt, dan zoek de toegenegenheid en liefde van de uwen te verkrijgen, en leef met bun in vreede en eendragt; want zoo lang deeze daar is, kunt gij_, van wegens hunne getrouwheid verzekerd zijn. Gij ziet het gaarne, dat zij zich over uw geluk verheugen en aandeel irde Deel. Mengelfi. No. 7. T * daar  s»a On. de tihmyti E^MAcat. zijn leven m vreedeenÏÏrS^f'j vdk met de zi nen goed oogmerk "trdken/^onle °m 1 nóg ze-en wilden, wanneer men eeTredè^ van rii|kte; hec zijne toebrengen hjL 2ebrUlk daar Mi l*> om lieten Tnz^Z SSue TaZTnZ" im J'^ Ziek zijn, ofzelfinziikïenefaZ^ hier nu niet alleen van de ^Sv!vhX^\^ • fpr?,ek men met zulke perfoonen V1D welke verbintenis, komL if^^^Z^^' ner, wanneer iemand met anderen in PPr, 1,7- r-t g e* fchap treedt, het zij voor altoos, 0f voor eSn onder welke omftandigheden het ook zi^Sf V£ ^jne rust bemun, dien kan de zaak nie onveffchiil rihr daarbij geenzins de beste oogmerken hebben ofZf*™? nig ligtzinnig en onbed.gr handele^. — övefhe 4w der Je menfchen Z^gSZ eens  Over de Huislijke Eendragt. 283 eens gemakkelijk, hen van deeze zijde te leeren kennen. Hoe veele fchijnen , zoo lang men ze op een zekeren atftand befchouwt, vlak het tegengeftelde te zijn van het geene zij zijn, wanneer men ze van nabij, door den omgang leert kennen. Wie derhalven een vriend van zijne eben'e rust en te vredenheid is, hoede zich voor eiken onbëdagtzaamen ftap, en laate zich niet door verlokkende of ongegronde verbeeldingen misleiden , om met perloonen nauwe verbintenisfen aan te gaan, van welke hij weet, dat zij niet lang met iemand in vreede kunnen leeven. -—■ Zoude ik dan, om tijdelijke voordeden, of wegens andere oogmerken, met twistzieke menfchen mij inlaaten, om het vanagteren te beklaagen, dat ik hun mijne rust opgeofferd hebbe wanneer het eenmaal zoo verre gekomen is, dat het van hu'nne eigenzinnigheid afhangt, of ik gerust en gelukkig zijn zal of niet? Zal ik mij voor het gevaar bloot fteilen dat zij mij menigmaal tot ongenoegen aanleiding geeven, en dat ikzelf, door beftendig met hun te leeven, allengskens wel zoo verre gebragt worde, dat ik in dien misdag verval, welke mij hunnen dagelijkfchen omgang zoo lastig maakt? Wanneer ik mij ook fterk genoeg geloofde te zijn, om veel van hun te verdraagen, en hun ook mijne rust, voor een tijd lang opofferen wilde, om hen van hunne misdagen te geneezen, dan moet ik met waarfchijnlijkheid vooraf kunnen zien, dat mijne poogingen niet te vergeefs zijn zouden Maar zal het met veel beter voor mij zijn twistzieke menfchen te lchuwenf Want waar toe zal ik hun, door in één huis met hun te leeven gelegenheid geeven zich menigmaal aan mij te bezondigen, en mij zelven in gevaar ftellen, dat ik mij ook tegen hen te buiten gaa? Ik zie immers voorbeelden ge- nóe<*, hoe menigerlei kwaad en onoverkomelijk ongeluk zulks mede brengt. Zij moeten mij tot eene waarfchu- wing dienen. Hoe ongelukkig is een man, die eene kijfachtige en twistzieke vrouw heeft; hoe deerniswaardig is eene vrouw, die haar leven met een knorrig en gemelijk man moet doorbrengen. Hoe kan zelfs een onrustig huisgenoot alle overigen het leven zuur maaken ! Dikwijls ftaat het niet in onzen wil hier te kiezen, wat wij begeeren. Misfchien leeven wij reeds met twistzieke lieden in een huis. Zijt gij in deeze omftandigheid, en zijt «ij het, door uw eigen» onvoorzigtigheid, zoo leer in het toekomende voorzigtig te zijn, en laat u zulks tot waarfchuwing dienen. Voor tegenwoordig laat ons, ten ande-  a»4 Over de Huislijke Eenbragt. i hebcT^vo"; K Sfc^"^cden te doen Onder de uwen zijn oneenlghedeï ' °PpU.?fve"- — zie u bedroefd des wegen. ~ HebrTT ,?J ^ en ik toe aanleiding gegeeven om dPrlrl J ■ rmsfchien daar en te onderhludeSs Wilt m?hW'jke -tW1SC te onfginnen dan zult gij u zelven gemakSliit ejgenliefde h°°^n, Poch neem deeze hfr.wSk ^tvaardl*en kunnen. * ^et immers? d^ — Gij «n ander fchuift, ruec ïffiftg a^ gehuld op! deren geen onregr. Mhfrh L ■■ ~.— D°e aan an- onfchuldig, -i Beproef ze v"2^^ 2el£n«c ^ neem alle omftandigheden te, *» gehjk zijn; dat gij door veranderïn»T~ Heckon wel mozeer veel daar tof tonder dÏÏ^deTvr^ ^ gedra*' en te onderhouden. Zet J?inL , re,?de te nerftellen «ing vaa u zelven en zelfverlochtS l ^ ^ °verwinwmst zou zeer groot ziin n?g °Sten' maar uw berouwen, wanneer gij den vreede henT-' U de moeite niec de vreedzaame, v,ant^i?^fun^mi''7~- Za"S^jn gorden, Macth. V% %%Z ds ^eren gekaamd bevondt, en dat de fchuld bij anderen,™ ffJ U onfcboidig ter was het voor u; des te eer iouZ > Lg' Z°° veeI ts beveel liefde voor uwen fwaa enden evenmf" & « zo° alles aan te wenden, wat maar ineventnensch had, om op den regten weg toy iSin" en ^"T" Was' hetn gevoelens te brengen. - Aan wie?, !?.ran.de™g van zijne fchuldigd, dan aan iemand, dimetlf^ ï". meer ver' -Meent gij het ernftig genoeg en i hè? hüis leeft?~ hem gekomen , dan kunt g,f'de hooJhebhe' \Vene roet winnen. Fn uwen no°P nebben, hem-te se- gij in liefde en wtogu^J^? te Rebben, Et tot nog toe niet hebt kunLn Ve7SS d?'' het WeIk « geen moeite te bezwaarlijk zUn - TZ\ ™ t0-fi moet « grooter pligt van een Christen JDac uwe , g'J wel een te geheel te vergeefs zou zi n wa fwe afgewende moeidere kloekmoedigheid en 'voor^? T-J1J met eene Wj'zonzeldzaam weezen* _ TISffifMd " ^ gaat' zo« ven, en indien ook al eindS,1.?°" g'J alles beProewas, zoo laat u zulks echte • niehe™ 16 VCrgeefs *edaan in die gerustheid wwZiïn^^— GJÏ heb< hebben, belooning genoeg --lu" Chr!sren gedaan te ow magt ftaat, kunt eif dan Svenge dat niet in ten, die de harten vïï to^^0™^*00™*»» aue menlchen, als waterbeeken, naar  Over de Huislijke Eendragt, 285 naaf zijn welbehaagen leiden kan. Maar als ik nu ech. ter perfoonen onder mijne huisgenooten heb, zegt gn, die, bii alle mijne aangewende moeitens om hen te gewennen-, beftendie voortvaaren twist en oneemgheden te lügten, wat zal ik dan doen? Verbieden en noodzaaken u geene hóogere plichten u van hun te fcheiden, of ze van u. te verwijderen, dan raad ik u dit laatfte. Beter dat rij met in een huis leeft, dan dat gij onder een dak woont, en het rijk van onvergenoegdheid bouwt. Dus handelden Abraham en Lotb. Laat 'er geen twitt zijn ^fi^Jg en u, scheid u doch van mij, Gen. XIII: 8, 9, ze'de Abraham tot Lot. Misfchien kunt gij wel vrienden met elkander zijn, maar uwe gemoederen zijn te verfchillende, dan dat gij gevoeglijk beftendig bij elkander zijn kunt. Verkiest derhalven, wat u de liefde tot vreede raadt. ■ Maar daar zijn huislijke verbintenisfen, welke wij niet naar onze willekeur weder van elkander kunnen aficheiden, ais, bij voorbeeld, tusfchen ouderen en kinderen, tusfchen man en vrouw enz. Des te droeviger, wanneer deeze m oneenigheden leeven, en het Christlijk gezinde deel van hun het niet zoo verre brengen kan, eenen duurzaamen vreeae te fti °nTighedea vertoonen zic" ?i™ <^ ï fneurr tf,rQ„ « J ner °nder de uwen be- &^™^£?£jr* ik be, am, X ^, * men. elkanders achting en vCBï„ ™ gt!n te vinden, om best te zoeken, flkand?SS tertJiJ,^''' elkl,"de» men;o! hoe vergenoegd e gelS R,!,eid V°0r te koven wij zouden met gewifW enL n" ^ Ó™ lce" en e ken pligt met vreugde waarneemt " e'kander dienen< wij daar in een middel vonden om ^ vervu"en, wij de daad toe te zegge?, • Tï^J °T h.uisSe"ooten met zwaar z,jn voor ons , daar rl7^~ Z°ude dac z° Neen! waarlijk niet £ Z} Chnstene" zijn? Vredes! Ons gkeeloeroe^bertard" den God d« a"es, en andere menfchen alf onc fï '"'^ God bove" doen wij dat, dan zal ook vreede n ïïh* ■ * bminnen' Zoo menigmaal derhalven n^ J Ze huizen woonen. driften in ons oprijzen en „n. , "V" geene P«G" of ligheid verleiden^ w^en^ zoo m?f" de, 0nzen tot onwilhadden met hun one n?ghedeS aanT^ *elege"b<^ maal zij ons door hun £»" 1 Vangen' z°o menigzal echter de UeL nleKn5 t0e ^leiding geevenden, dat wij ^em^^lRn^^^t wor-' de zon over onfen toorn ~g™ReVf!eea hen voeden, en De IMen^u^iï^to'P ondergaan! Was het ook al, dat ons^^ «Hm. - ons hu,s ons beledigde, zoo zal echter f?" Iemand uit ons gemoed overweldigen — Met S ^ 3rgWaan dighetd willen wij de beledieim» viS. liefdenjke zagtmoeheid ons verdedigen, wanSheth«*R. zoete hoop ons opbeuren d.V n« • g 15' en met de ren tot inkeer zal komen e0n effl'stastend= evennaas- den. wanr hlkfr' " 5 s Z,J" han weder toe wen weder b^^l^^ tusfchen^ offer zal ons zoo kos'thaar, ge ne beEr ^ Seen zijn, hem te erlangen jjee"* Den»oeijmg te bezwaarlijk menfchen tusfchen beide moeren%Z °°k * ?ndere b°oze oneenigheid in mijne Ram K van mij zorgvuldig voo hun wïn ^S™' zo° w>'ï ik zoo fterk agter het momnnngSt van f^T ^ Z,'ch bergen, zoo zal ik ze echter Ö^Jl nende" wil,en verhunne booze oogmerken ooi lndcrkennen- Hoe meer zij mer zn, ik zijn, iT^^vThZZ9 i*' * Zoo dra ik befpeur dat iem,nH " verbHnden. ~' at iemand van mijne bekenden kwaa-  Over de Huislijke Eendragt. 289 kwaalïjk van'mijne huisgenooten fpreekt, en mij het niet ooeenfcmjnlijk bewijst, wat hij zegt, zoo zal ik hem met gelooven. Ontdek ik een weerzin tegen iemand bij hem, of andere onzuivere oogmerken, zoo wil ik mij zulks tot eene herinnering laaten dienen, om op mijne hoede te zijn, en liever, indien ik vreezen moet, dat hij voor mijne huislijke rust te gevaarlijk kon worden, zijnen omgang vermijden Maar den vriend, den bode des vreedes wil ik gewillig net oor leenen. Was ik met de mijnen door een misllag overrompeld, en tot oneenigheden verleid geworden, en 'er biedt zich iemand tot middelaar aan, zoo zal hij voorzeker mijn hart niet geflooten vinden. Danken wil ik hem , hartelijk waardig houden wil ik hem, om dat hij de rust weder onder ons herfteld heeft. Profesfor T. D. MiCHAëLis Aanmerkingen over de Tijdrekening van den Zondvloed tot op Salomo, Briefswijte aan Profesfor Schloszer medegedeeld, uit Pyrmont in Ju/ij des jaars 1780. Gij hebt mij vergund, om mij in mijne afweezigheid met U over zekere zwaarigheden of veranderingen in de oude Tijdrekening, van welken wij dikwijls met elkander gefprooken hebben, maar altijd flechts voorloopig, en nooit uitgefprooken hebben, te onderhouden, en mij daar door van de langwijligheid, welke zoo dikwijls bij het gebruik der bron heerscht, te bevrijden. Eene groote verandering in de Tijdrekening, welke de Israëliërs, naar Mozes uitdruklijk getuigenis, 430 jaar, en niet, gelijk onze meeste Tijkreekenaars willen, en het of met geweld uit Mozes woorden uithaalen, of de leezing veranderen, 215 jaar in Egypte laat woonen; en waar van ik de gronden zoo van den Heer Profesfor Koppe, als mijne eigene, in het twaalfde Deel mijner Oosterfche Bibliotheek f>) opengelegd heb, is bereids zoo gelukkig geweest, dat zij Uwe goedkeuring verkreegen heeft, en in de tweede uitgaaf van het tijdrekenkundig Tafereel tot uwe openbaare Lesfen over de algemeene Wereld-gefchiedenis geplaatst is. Door die verandering wordt de wereld niet flechts 215 jaar f/O Noni. 102. V T s  *5° J. D. MicHAëLls, jaar ouder, dan men ze gemeenHit- m„ i <*eze ai5 juist tusfchen deTzondvloed en * W™ wordt het eenigzins begrijpelij^r -M°Zes; en dus Mozes zoo bevolkt en zoo beiSfd heeftV ^ Van w,j ze in dien tijd werkelS?^ * Egypte alleen, buiten en behalven a' V voorbeeW, in ven, nog een volk van iets meera Egyptenaaren zei- fchen, welk uit £^ 3^5 ^„Tf miüi°enen men' ren; en dat, volgensf MozesS'01? ^«ma te verovegrooter en ttiriS^e?^^^^^, . fchijnlijk wel drie millioenen menden l* * dUS Waar' z.e Deur. VII: t x?. j£. , . xr" oS r Waren; me» kan men nu qok besriinen L» li3' , ,ngs deezen weg Egypte trekkende, wX^nnS^StW'» "a" Lea en Dina, van het aantal lil f df beide VrouwenGen. XLVI: 57, geSoemTwo erSïS*0^ * zestig koppen van het manlijk eeflachr hln a' ?* a^ en zoo kon vermenigvuldigen Lfhet LS^' 21C-h aldaar gerekend zijnde, zes honderd en dW^ H ^ ^tam niet mede vijftig ftrijdbaarè mannen boven He , -'ljf honderd uitmaakte dat is, wanneer ik dionH^T* Jaaren oud' en de tweeën twintig dui^nd ^ trenceene millioen of duizènd! maal riZ a^ feken' ommanlijk geflacht. De F.mTHe^^1ïS,,di?Ppen Va" het perfoonen van het manlijk r/efiichr hla a ï agc en zestig flechts veertien maal te verfubbeI n t e'h eho*2i* het begeerde getal, en zelfs meSV h ï bben wi reeds ten, een millioen honderd e™ee LT^a^ te wee' twaalf koppen van het manHiKSh?lze"d J^rd en zich in vier honderd en dertiV Lr ! • Verdubbelt zij fchiedt de verdunbeTin[ .He dert gaarIZZT'^ a™ ^ 't geheel niets onmooglijks of oUeT00flS I ?! ^ " !* een vruchtbaar Land, bi vroege fuSïn Mnder » tijd, toen de Kinderpokjis nog riet ™rS in een*n meest in de kindsheid, wegnamen den" Zeve,nden, mensch, ftaatkundige **a«ki\K"^^Ut^ÏÏJ5 in 1766, te Göttingen was, vvSdfi^r' * meen Kenner van zijn VaderlandI en f, , m j deeze £root<= naar, dat de Engelfche Koloniën fn ^Ta wisku"^ alle vijf en twinlg £ 3 W^ïï *Ö deeze laatfte verdubbeling nier Oer-w l u C wel' dat geboornen boven deg lïorveniJ?oe» fchhr" OWrfthot def iets daar van op de aankomt van nluwl ZZï r*™00* kenen is. Dan, ^én^^^J^^ komt  Aanmerkingen eva» de Tijdreekening. a9i komt nog bij, dat de Kinderpokjes in Amerika haare zoo ÏJuchte als voor de vermeerdering van het menfcheh pc 'aeÜacht zeer nadeelige , fchatting in volle maat inzamelt. Socn van cleeze zaak wil ik bij eene andere gelegenheid uit- V°Sf vanalde1weede verandering der Tijdrekening, welke ik thans onderneem; over welke ik eenige maaien voorloop.g met U gefprooken heb, en waar van gij de gronden vvenscht S weeten, en op eenmaal fchriftelijk voor U te hebben. Delze verandering voegt bij de jaaren, welke volgens de SwTone Tijdreekeninl, tusfchen Mozes en Salomo aangenomen worden, nog een aantal van honderd twaalf jaar bij, eï maakTdus,dè voorigetwee honderd vijftien jaar mede gerekend de Wereld drie honderd zeven en twintig jaar ouder en fteU Abraham, Izaak en Jakob drie honderd zeven en twintig jaar, doch Mozes honderd twaalf jaar vermin de vroege Wereld te rug, dan de gewoone f ijdree- küTnngi Kon' VI- i, worden van den uitgang der Israëlleren uit Egypte 'tot op het vierde jaar van Salomo, toen bij den Tempelbouw begon, vier honderd tagentig jaar gereekend en dit aetal volgt de thans algemeene aangenomene T. dreekening Ik kan en mag ook niet ontkennen, dat alle de Eeeuwfche Handfchriften des Ouden Testaments welke tot onzen tijd overgebleeven zijn , in het getal van 480 jaar ove«en ftemmen, (alleenlijk moet ik aanmerken, dat wr ceene overig hebben, die meer dan duizend jaar, veelligt niet één, welk volle duizend jaar oud is) ten minfte heeft KfnTicot in alle die Handfchriften, welke voor hem verVeleeken zijn, geene variant ketto, verfchillende leezinTivonden 'die het getal veranderde Dan in plaats van deeze 480 jaar las.men in de eerfte Eeuw na Christus geboorte in de Paleftynfche.en andere Handfchriften ik wü niet zeggen, eenpaarig, maar nogthans menigvuldig of veel meer gewoonlijk, S9« mi e" dee ze _Meezing der eerfte Eeuw keur ik beter, dan de Maforethifche. Mijne gSuigen, welken ik u verzocht zelf op te flaan en na te ZiT'iot?h^enzelf een Priester, van de eerfte Eeuw, die Jeruzalem nog heeft zien ftaan en van wien een ieder vertrouwen zal, dat hij, ik wil met zeggen volkomen onfeilbaare en onbedrieglijke, maar nogthans goede Handfchriften van den Bijbel gehad heeft Zijn Exemplaar van den Biibel zou ons dan toch ten minfte wel zoo veel waard zijn,  292 j. D. MiCHAêus, zijn, als dehelfc van alle de Maforetifche Handfchriften die nog overig zijn, niet flechts van die geenen. welke' voor Ksnnicot vergeleeken zijn, maar ook van die geenen, welke in t toekomende nog kunnen vergeleeken worden, wanneer zij naamelijk geenen vinden, die boven de duizend jaar oud zijn! Josephus haalt onze plaats uit het eerfte Boek der Koningen op deeze wijze aan Cb) Het „ begin des Terapelbouws maakte Salomo in het vierde „ jaar zijner regeering, 592 jaarna den uitgang der Israël,, leren uit Egypte." Nog op eene andere plaats f e), daar hij van den ouderdom der Stad Hebron fpreekt, fchijnt hij op gelijke wijze te rekenen; maar daar van zeg ik hier mets verder. Gij zult de goedheid hebben, om dat geen, <.welk.ik in het twaalfde Deel mijner Oosterfche Bibliotheeit Qd) gezegd heb, na te leezen en te onderzoeken. Alleenlijk merk ik nu nog maar aan, dat de Tijkreekening, welke vierhonderd tagentigjaar fielt, en tegenwoordig in onze Handfchriften gevonden wordt, den GefchiedIchrijver Josephus niet onbekend kon zijn; want hif vond ze ten minfte in de Griekfehe overzetting der Zeventigen; en dat hij wel den Hebreeuwfchen Text geleezen en verftaan, maar echter ook de Griekfehe overzetting bij het fchrijven zijner Gefchiedenisfen, met dien vergele'eken en te hulp genomen heeft, ook haar zeer dikwijls, zelfs daar zij misdagen beging, gevolgd is, meen ik in het vijfde en zevende Deel mijner Oosterfche Bibliotheek (e) met bijkans onwederfpreeklijke voorbeelden getoond te hebben. Wanneer hij nu hier van de zeventig Griekfehe Taaismannen afwijkt; zoo moet hij hét getal vijf honderd twee en negentig waarfchijnlijk niet in een eenig, maar regelmaang m de Paleftynfche Handfchriften gevonden hebben. II. Paulus, dien ik hier niet als Apostel, niet als den door Gods Geest mgeblaazen en aangedreeven Man noem, met wiens onfeilbaar woord ik de geheele zaak terftond beflisfen kon, maar enkel als eenen geleerden Jood van de eerfte Eeuw, nog voor [eruzalems verwoesting, een leerling van Gamaliel, en die op zijne uitgebreide reizen, op welken hij altijd de Synagoogen der Jooden bezocht, om in de- (£) Antiqq. Jud. VIII. 3. 1. (.c) De Bell. Jud. IV. 9. 7. (rf) Bladz. 31, 32. ' (e) Norn. 84 en 116.  Aanmerkingen over de Tijdreekening. 293 dezelve te prediken, eene gantfche verbaazende menigte Hebreeuwfche Bijbels, (veelligt even zoo veel, indien niet meer, als voor Kennicot vergeleeken zijn) wel niet op eene critieke wijze, om verfchillende leezingen te zoeken, vergeleeken, maar. nogthans in handen gehad en gebruikt hebben moet: Den Man, die veelligt Stephanus Reedevoering Hand. VII. aanhoorde, iets daar van opfchreef, en bijzonder dat geen aanmerkte, 't welk van de gewoone leezing en verklaaringen afweek, waar van het komen mag, dat zij zoo veele zonderlingheden bevat. JNu deeze Paulus neemt Hand. XIII: 20. openbaar deeze zelfde Leezing aan, neemt ze als gantsch bekend, als inde Tijdreekening van dien tijd begreepen, aan, welke Joskphus had: Jofua, zegt hij, had de Israëliërs in Palestina ingeleid, daar na bad God bun vier honderd vijftig jaar lang tot op Samuel (den laatften Richter; want dien naam voert hij uitdruklijk, en meermaalen, zoo dat die kunftige Uitleggers, welke voor hun aangenomen tijdrekenkundig Syftema zeer bezorgd zijn, zekerlijk wel dwaaien, welk Samuel hier den Richteren tegenftellen) Richters gegeeven , 'en na deezen op hunne begeerte eenen Koning. Verbaazende is het, wat men al voor middelen aangewend heeft, om zijne eenmaal aangenomene Tijdreekening hier mede overeen te doen fteramen, en begrijplijk te maaken, dat vier honderd vijftig even zoo veel zij als twee honderd negen en negentig, (want zoo lang zouden de Richters geregeerd hebben). Maar 't geen mij nog meer verwondert, is, dat Wetstein, die anders bij deeze plaats aan Josephus leezing gedenkt, nogthans die jaaren niet bereekeaen kon, zonder Paulus in eene tegenftrijdigheid met zich zelven te brengen. Gij kunt rekenen , en gij zult alles zeer gemaklijk vinden. Telt gij bij de vier honderd vijftig jaar, in welken de Israëliërs Richters zouden gehad hebben, 450 jaar. Nog van den Uitgang derlraëlleren uit Egypte tot op den dood van Mofes, - 40 Onder Jofua, - - - - 17 Onder Saul naar de eigen opgaaf van Paulus in het volgende vers, 40 Onder David, - - 40! De eerfte vier jaar van Salomo, 4 Dan hebt gij - - - - - 591! jaar. of  a?4 j. D. MhhaSus, of met een rond getal uitgedrukt, te meer, wij! het begin van den 1 empel bouw nog eene maand laater invalt de Tijdreekening van J o s e p h u s , naamlijk 592 jaar. ' III.. In het drie en zeventigfte jaar na Christus geboorte» Zijn allereerst Jooden in China aangekomen, en wel over Chorafan en Samarkand, na dat zij drie jaar onderweegs waren geweest, ( dus waren zij juist in het zelve jaar, toen Jeruzalem verwoest wierd, uit dat Gewest, welk de Chineezen het Westen noemen, maar ik weet niet uit welk gedeelte van het zelve, uitgetrokken) en van deeze flammen de tegenwoordige Jooden in China af. Hoe deeze de plaats 1 Kon. VI: 1 leeren, kan ik wel niet zeggen en veelhgt leezen zij ze wel in 't geheel niet. want zij hebben een goed gedeelte der Bijbelfche Boeken door vuur en water verlooren: doch dat weeten wij, dat zij tot op Abraham drie horderd negentien jaar meer tellen , dan de Europifche Jooden. De berichten daar van vindt gij in Brotier's uitgaaf van Tacitus (ƒ), of bij wijze van uittreksel in het vijfde Deel mijner Oosterfche Bibliotheek (g \ Hier is het nu openbaar, dat de Jooden, die in de eerfle Eeuw, rerftond na de verwoesting van Jeruzalem, uit het Westen naar China gegaan zijn , niet Hechts op het verblijf hunner Voorvaderen in Egypte twee honderd vijftien jaar meer rekenen, dan onze Jooden en Christen Tijdreekenaars gewoon zijn te doen; maar ook 1 Kon. VI: 1 niet vier honderd tagentig, maar ruim honderd jaar meer moeten gehad hebben. Ten minfte in het groote komen zij met de leezing van Josephus en Paulus overeen: volgens deeze hebben wij driehonderd zeven en twintig, volgens hunne drie honderd negentien jaar meer. Waar dit onderfcheid vanagt jaar van komt, kan ik wegens gebrek van nadere berichten uit China niet zeggen: ik wil nogthans eenen voorflap waagen, om het te verklaaren. Niet waar, wanneer eer, Tijdreekenaar van de gewoone foort, zijne reekening van Abraham rot op den Tempelbouw van Salomo maaken zou, zou hij zoo reekenen: Abraham verwekte Izaak in het honderdfte jaar 1 van zijnen ouderdom ... IOo :aar< Izaak verwekte Jakob in het zesu'gfte jaar van zijnen ouderdom ^0 Jakob CjO Pag- 567. en volgende. Ctf) Nom. 71.  Aanmerkingen over de Tijdreekening. 295 Jakob was honderd dertig jaar oud, toen hij in E^vpte aankwam, - * ~ 130 jaar. Van zijne aankomst in Egypte tot den uitgang der Israël [eren, - - * 43° Van dien uitgang tot het begin van Salomons Tempelbouw, - - - 5 2 2 Dat maakt - - " " 3aar- En aan dit facit zou hij niet ligt twijffelen, gelijk ik dan ook de Tijdreekenaars aan een zoodanig facit niet ligt zie twijffelen. Dan, het laatfte jaar is toch zelden een vol iaar maar gewoonlijk een begonnen jaar, waar aan verfche'idene dagen, weeken, ja zelfs maanden moeten ontbreeken. Bragt men dat mede inreekening, zoo zou men van die fom veelligt met recht twee of drie jaar aftrekken. De-den nu dit misfchien de Jooden, die in de eerfte Eeuw naar China trokken? ook wel ander» Jooden in het Parthifche Rijk, uit welk zij fchijnen uitgegaan te zijn? »t Is waar, bij de voorheen te zamen opgeftelde vijf getallen kon de aftrek van de fom waarfchijnlijker wijze niet wel boven twee of drie jaar bedraagen : maar hunne reekenin° van den Tempelbouw van Salomo af tot op hunnen tijdswas wederom uit verfcheidene getallen te zamen gefteld- trokken zij nu hier ook iets af; dan kon de geheele aftrek van Abraham af tot op hunnen tijd veelligt agt jaar uitmaaken. ■,/..., Doch de oorzaak van dit kleine onderfcheid mag zijn, welke zij wil; dit blijft echter klaar, dat deeze Jooden buiten en behalve de twee honderd vijftien jaar, welke zij hunne Voorvaderen langer in Egypte laaten woonen, nog ruim honderd jaar meer gereekend hebben, dan wij gemeenlijk doen; bij gevolg, dat zij 1 Kon. VI: 1, wel niet vier honderd tagentfg jaar, maar honderd jaar en daar boven meer geleezen moeten hebben. Hun handfchrift des Bijbels is over deeze plaats tot nog toe niet gevraagd, niet vergeleeken; van het zelve kan ik dus niets naders zeggen: Veelligt is het ook niet meer mooglijk het zelve re vergelijken , wanneer het naamlijk mede tot dat gedeelte der heilige Boeken behoort, welke de Chineefche Jooden door ongeluksgevallen verlooren hebben. Nu mag U Hoog Geleerde Richter zijn. De gewoo- ne Leezing der Hebreeuwfche Handfchriften der eerfte Eeuw was in Palestina, gelijk wij van Gamaliels Leerling en ■  j> D» M i c h a ë u 8j enden Priester Josephus hooren* 592 jaar: evefl zon of ten minfte echter honderd jaar meer dan l*n h ,aa* ook die Jooden in hunne HandVchrSenV wM deerfte Eeuw uit een westelijk gedeelte van Afle, 't zij „u ult Pa lestinazelf, of uit het Parthifche Rijk, na^ Ch „""rokken" Zijn deeze niet een zigtbaar overwigt over all"die Handfchnften, welke yan agt honderd tot veertien hondeSTaar jonger zijn, die wij kunnen raad magen en vergelHken?'t iï waar, K en nicot heeft handfchriften van of Boeken deKoningen bij honderden, deels geheel verwWlr/J a^ mede daar onder geweest is, kan ik niet'zegge. maaMk hoop het echter) en vond niet anders dan 480 Dm wat zijn ook eenige honderd Handfchriften va? de* tiende of tenhoogfte van de negende Eeuw tot de vijftiende Eeuw Pa esSzdS g™°T der eerfte E^ in mS a' a 1 legens die van den Leerling van Ga- Handfchrif? da*:fnbre" ™* °P zii"e reizen zoo veele Handlcnnfcen in handen heeft gehad 5 Wanneer gij mij vraagt, hoe dan onze tegenwoordige alS eTSieTan °Tird W*1'""' k°" °>"^n zifn, bf aldien die van vijfhonderd twee en negentig jaar de oude en «hte en rechte is? Dan denk ik, op die^e?de wdze fri&°tVedeu0n»Chc,ise Setallen in het vijfde en elfde Hoofdftuk van het Boek Genefis in de overzetting van de E1?»6 Taaismannen, en in den sïïnaSLÏ lchen Text gekomen zijn, uit correctie, eerst der Uitlek fff"' der Overzetteren, en daar na der' Geleerden of Kr Affchnjveren, die de Geleerden volgden; alleen i k S deeze correctie algemeener geworden is, dan die in he V& eVlfde ,Ho°fdftuk van Genefis, w'elke elkander ttgenfpreeken. 't Vroegst mag zij ook wel in de Griekfehe overzetting geftaan hebben; in welke over 't algemeen zoo veel m getallen volgens een Syftema veranderd i IHebreeuwfche Handfchriften mag zij in de eerfte Eeuw maar zeldzaam geweest z.jn, vermits PauLUS, JosKPHuTen de Jooden, dienaar China trokken, anders lazen j&aïï deeze Correctie vond dan door den tijd de goedkeuring der Sn1f.nRabblinen'7erd in de M.foretbif?he uitga f\angenomen, en door deeze vervolgens algemeen: alles inge- Boel'd7r\ichfPSyftem/- ,Me" bre"^, naamlijk, uiJlet rt Jn 1?lchteren' d00r het tezamen optellen van zekere willekeurig genoeg uitgekoozen getallen, Hoofdftuk HL M, 30J V: Ui VIII: a8: IX:,22; X: 2, 3; XII: 7, 9»  Aanmerkingen övïft öft Tijdreekening. 29? Éi lo, 14; XV: ao; XVI: 31. met weglaating van andere getallen eene Tijdreekening ten voorfchijn, welke 299 jaar bedraagt. Volgens deeze konden de 592 jaar 1 Kon* Vh u niet beftaan; eh de volgende Tijdreekening In de Woestijne . . 4° jaaren. Onder Jofua . *7 Onder de Richters . . 299 Onder Samuel . • 4° Onder Saul j . • 4° Onder David * » * 4* Onder Salomo 4 * . 4 480 bragt eene fom van 48e jaar uit. En hebben nü reeds oude Jooden zoo gereekend, zoo namen zij uit liefde tot hun Syfterïia hunne rol of brief, en fchreeven vier honderd tagentig. . , ,' ', 'Doch deeze Bereekening der twee honderd negen en negentig jaar, welk men uit het Boek der Richteren ten voorfchijn brengt, is zoo ten uiterfte zinneloos, dat ik,_wanneer gij dit ftuk ,hoe aigemeen ook aangenoomen, ooit met een onderzoek verwaardigd hebt, vreezen moet, dat Gij zult zeggen: deeze wonderlijke Rekening ligt hief niet tot eenen grond, maar is het gevolg der gewoone Leezing 1 Kon. VI: 1; want geen verftandig mensch had daar op kunnen vallen zoodanig eene Tijdreekening te maaken, wanneer hem niet eene noodzaak daar toe gedrongen, wanneer hij niet 1 Kon. VI: I, het getal, vier honderd tagentig jaar, geleezen, en hij het zelve door eene geweldige verklaaring van het Boek der Richteren te hulp had willen komen* Dacht gij zoo, dan moest ik u grootlijks dank zeggen. Gij bevestigdet op het krachtigfte mijne gewoone verandering der gewoone Leezing van vier honderd tagentig jaar, in die der eerfte Eeuw, naamlijk van vier honderd twee en negentig jaar. Dan, mijne verklaaring van den oorfprong der dwaaling zou weg vallen. Wanneer gij zoo goed, zoo eenzijdig voor mijne meening waart, bleef'er niets anders voor mij overig, dan te gisfen, dat de eerfte Veranderaar eene geliefkoosde meening mogt gehad hebben , dat de Israëliërs onder dien of dien Egyptifchen Koning uit Egypte gegaan waren; maar voor deeze meening hadden zich veelligt de vijfhonderd twee en negentig jaar niet gefchikt, hij IFds Deel. Mtngelji. No. 7. V öw  '2<&S had ze dus, weder overeenkomftig zijn Syftema, In vier honderd tagentig veranderd. Al 't geen ik tot hier toe gezegd heb, laat veelligt de beide Leezingen, de onze van vier honderd tagentig jaar en die der eerfte Eeuw van vijfhonderd twee en negentig jaar op uwe weegfchaal nog in volkomen evenwigt. Maar iuisr' terwijl ik voorheen de wonderlijke Tijdreekening meldde' welke men uit het Boek der Richteren te zamen flanst' dringt zich mij ongezocht een bewijs voor Paulus en Josephus leezing van vijfhonderd twee en negende iaar op welk beflisfende fchijnt te zijn. Ik heb reeds gezegd dat het Jaartal 480 niet kan beftaan, wanneer men op de' Gefchiedenis van het Boek der Richteren meer dan twee honderd negen en negentig rekent. Deeze 200 jaar brengt men erop deeze wijze uit: Othniel, Hooföft. III: n. . AO ;aar Ehud, III: 30. . V Samgar, IH: 3I. . 0 Barak» V: 31. . 40 Gideon, VIII; 28. . 40 Abimelech, IX: aa. Tola, X: a. \ 53 Jaïr> X: 3. . 2a Jephtha, XII: 7. . 5 Ibzan, XII: 9. . 7 Elon, XII: 10. . * IO Abdon, XII: 14. . g Simfon, XVI: 31. . 2Q 299 jaar. Hier laat men nu met alleen eene menigte Gefchiedenislen uit, die nogthans tijd, veele jaaren tijd vereischt hebben, hoewel 'er geen getal van jaaren genoemd is: maar ook een menigte uudruklijk in het Boek der Richteren genaamde Jaartallen; en men zegt, dat deeze Jaaren in de naastvolgende of voorgaande moeten ingefchooven worden Bij voorbeeld , Richt 111:8-1!. „ God gaf Israël in dé „ hand van Cufchan Rifchataim, wien zij agt jaar dienden „ Maar toen zij tot God riepen, gaf hij hun een' Verlos„ Ier, Othniel. De Geest des Heeren was over hem en „ hij toog uit ten ftrijde, en de Heere gaf Cufchan in zijne „ hand. 1 oen was het Land veertig jaar ftil." Hier zouden J. D. MlCHAëLIS,  \ Aanmerkingen over dr Tijdreekening. «Jfc den de agt jaaren der dienstbaarheid in de veertig jaaren der rust inge'reekend worden; veertig jaar ftil zijn zou heeten, agt jaar niet ftil zijn, en twee en dertig jaar ftil zijn. Uw beroep is het niet, al het wonderlijke, dat over den Bijbel gelchreeven is te leezen. Ondertusfehen kon 'er veelligt bijna een klein ongeloof bij u ontftaan, of men het ook wel zoo erg gemaakt heeft, als ik zeg; of men onbefchaamd genoeg'geweest zij, zoo te reekenen. Wilt gij nu eens, ftrijdig met het gunstig vertrouwen, welk gij anders op mij ftelt, mij niet gelooven, dan leest (ik noem geenen onbekenden Man) Lightfoots Cbronica temporum, in het eerfte Deel zijner Werken (/?), waar op anderen, als of hij de zaak volkomen uitgemaakr, en iets onwederfpreeklijks gezegd had, pleegen te wijzen. 'Dan, oordeelt dan zelf eens over het Boek der Richteren, uit welk ik u eene Tijdreekening, uit het Boek zelve getrokken, voor wil leggen, of uit het zelve eene Reekening van twee honderd negen en negentig jaar tusfchen Jofua en Elite haaien zij? of'er niet meer dan vier honderd jaar uitkomen? Ik wil door onderfcheidene Kolom¬ men aantoonen , wat men rekent, en wat men overflaat. In de eerfte Kolom ftaat, hoe ik reken; en vermits ik niet altijd genoemde Getallen in het Boek der Richteren voor mij heb, maar zomtijds alleenlijk Gefchiedenisfen , waar aan men ziet, dat zij één of meer jaaren tijd vereisfehen, dan ftel ik voor onbekende hoeveelheden, die men nog zOekt, de gewoone letter X. In de andere Kolom ftaat, wat anderen reekenen, om niet meer dan twee honderd negen en negentig jaar te bekomen. Na Jofua's dood dient het Overblijf-; Mijne zei van zijnen leeftijd den waaren God, TijdreeJof. XXIII: 31. De Israëliërs maaken kening. verfcheidene veroveringen ; maar zij laaten andere Kanaaniten nog fteeds in het Land woonen, en worden daar over door eenen Propheet beftraft. Richt. I—-II: 5. Het eerfte geflacht fterft uit, (dit vereischt eenen tijd van ten minfte drie en dertig jaar) en het nieuwe geflacht vervalt tot Afgode- ' rij, Hoofdft. II: is—13. X o ; ' I • x - • • • 2. (*) Pag. 43. • V 2 De gewooneTijdreekening. 3°S ften vinger zijner linkehand een toeval, 't zij van eenen klierachtigen of kankerachtigen aart, welk zoo zeer verergerde, dat zijn halve vinger moest afgezet worden. Het ongemak hield echter naderhand nog fteeds aan. En vermits hij van de Wondheelders veel had geleeden, wilde hij in 't laatst niet toelaaten, dat zij zich verder daar mede bemoeiden. Dit maakte, dat men toen voor gevolgen daar van zeer beducht was. En indedaad is hij 'er ook den vijfden October des jaars 1740, in het twintigfte jaar zijns ouderdoms,aan overleeden; leverende hij dus een nieuw droevig Bewijs op van de fchaadelijke gevolgen, wanneer men de natuur dwingen , en uit den mensch een vroegtijdig wonder maaken wil. Aanmerkingen over den Oorfprong der Diehtkunde. \ TE Tanneer wij de Dichtkunde befchouwen , niet als een VV kunstig gewrocht van maat en rijm; maar als de taal der hartstocht en fterke beweeginge desgemoeds , mogen wij redelijker wijze onderftellen, dat zij zoo oud is, ais de mensch zelf. Ik ben zeer genegen om te denken, dat het aanbiddelijk Opperwezen het eerfte onderwerp der Dichtkunde was. De Heer Rollin is hierin van hetzelfde gevoelen met mij; alhoewel ik mij met dien beroemden Schrijver niet vereenigen kan, wanneer hij fielt, dat alle andere onderwerpen van Dichtkundige zamenftellen. behalve het Opperweezen, niets anders dan eene afwijking vin het waare en oorfpronglijke doelwit der Diehtkunde zijn • en dat de zuiverheid en waardigheid dier Kunst verlaagd' verkleind en verlooren wordt, wanneer men eenig ander'voorwerp, dan God alleen, daar toeneemt. Wie, bid ik u wie zou het wraaken, wanneer men de fchoonheden der Natuur, de herleevendiging van het gelaat des aardbodems inde Lente, eenen Zomerfchen morgen of avondftond, eenen ftillen, door duizend en duizend helder flonkerende Sterren verlichten, Nacht; ja, wanneer men eenen onbaatzuchtigen Verlosfer van zijn Vaderland, eenen edelmoedigen Herfteller der Vrijheid, tot het waardig voorwerp deezer edele Kunst ftelde? „ Ondertusfehen is het ten hoogfte waarfchnnhjk, dat, gelijk de Morgenfterren te zaamen vrolijk zongen , veelligt bij chooren zongen, en alle Gods Kinderen juichten, ook  doorftraalen. «-oduehjken Maaker zoo zigtbaar fchouwing Jas 4 voor oïw eift'onT™^ ^ Be' onmiddelijke AfftammeHngenrXSr' aan zi hun aanwezen en al hun £1,1 °PPe"vezen, waar En welk voorwerp zoo b kwaaït oTt^ Ware^ grootheid, verhevenheid en Soonheid "'T^™ Van voelens van dankbaarheid en liefde ' "S meC Ge" nen van dichtkundige inblaazVg«Top^ogiT* ^ ke zwierige en krachria^ fritfiA ■ *JSeraKenneid we . gen, en die wijze vfn SdSdn^^' ^ verbe^dinkunde eigen zijn d0en gen' dfve,ke aa" de R<%- te verwekken/ ' " geb°°ren worden> & het gemoed meVdie^,^ zondere ^^SSnTaX^^ We!ke hec b!i" »ch over de b^effi hof van Eden niet verre uit Wil leerin% J"6" den recht en gelukkig waren Fn ,7^ ■ Va_,n hem' dat ZÜ ftellen, dat het voornaamfteJedtl™1 Ce 0nder* heid in' de oeffening van lof laf' n^ Unne SeIuk^'gheid jegens hunne/scheppt; KjS'ï'^6" dMH».£ veiligonderftellen, dat zHden rii£n nV 'i m1g me" niet lijke gevoelens, die hun har ve vulden T^nTVSP" geuit? .ft, Dicht, in IbeftSSdV rht hebben met eene zoo bekoorli ke welfnreekS die pen rolden, dat 'er 2e ]?ï h! *' ?" hunne lfP" ze bevalligèr te maake, w r toe "]?et' ™ rukking, noch aan verfchddenheid 7 ï r^33" ver' drukking, noch aan rijkheid^ van ftof nS'^^^ ,Va" Uit" ming in hun Maakers lof ontbrak? * belan2"^- «.mme» ™ ^ J^^ff^ ters;  Aan merk. over oen Oorsprong der Dichtk. 30? ,t«rs; of'er zijn zekere algemeene eigenfchappen, welke in de Dichtftukken der vroege wereld - eeuwen duidelijk te onderfcheiden zijn, hoe tegenftrijdig ook de aart en de geest dier natiën, hoe verfchillende ook de voorwerpen haarer :poëtifche opftellen mogen zijn. Het zou derhalve te i vergeefs zijn, poogingen aan te wenden, om den oorfprong i eener kunst te ontdekken, welke zoo oud is als het mensch- ' lijk geflacht zelve. De Dichtkunde had haar bron in de verbeelding, welke, door aandoeningen van nieuwheid, : fchoonheid en grootheid door beweegingen van dank- i baarheid, liefde en godvrucht fterk getroffen, verhevene taal, fchilderachtige uitdrukkingen , verbloemde • fpreekwijzen aannam, om de fchoonheid en grootheid der voorwerpen, ware het mooglijk, tot de uitdrukkingen, die ze zullen vertegenwoordigen, djadlijk over te I brengen, en de kragt der beweeging en aandoening door middel der taal, om zoo te fpreeken, zigtbaar te maaken. Deeze kenmerken zijn in de Poëzij der oudfte eeuwen klaar te onderkennen, en zij waren allen deswege grootelijks te fchatten. De oudfte Dichtftukken , welke wij kennen , worden in de gewijde Schriften, de Schriften der Hebreen, gevonden. Oorfpronglijkheid en onnavolgbaare Verhevenheid van gedagten eene allertreffendfte tederheid van aan- 1 doening, in de grootfte eenvoudigheid van uitdrukking ont- , Vouwd zijn de onderfcheidende karakteriftieke ken- I merken dier Goddelijde Dichtftukken; en hunne openbaare uitmuntendheid, in deeze opzigten, boven de meest gc- • roemde en meest bewonderde voortbrengzels van het oude Griekenland en Rome niet te willen erkennen, zou niets anders, dan een bewijs zijn , of van groot gebrek aan fmaak, of van de groffte vooroordeelen. Daarenboven moet men aanmerken, dat alle deeze kenmerken enfchoonheden bewaard , zelfs tot eenen verwonderenswaardigen trap bewaard zijn gebleeven, door het middel eener letterlijke overzetting; een gewaad, waarin de allerfraaifte plaatzen van de oude Griekfehe en Latijnfche Dichters het meest haarer natuurlijke fchoonheden verlooren. De propheetifche aanfpraak van den Aartsvader Jakob op zijn doodbed aan zijne Zoonen, is inden vethevenften zin dichterlijk; de ftijl is hoogdraavend, kragtig, verbloemd, ongemeen zinrijk. Het verhevenfte ftuk van Hebreeuwfche Poëzij, welk wij hebben, is bet Lied van Mozes, opgefteld tot dankbaar*  3oS Aanmerk, over den Oorsmonc der Dichte. baarheid aan God voor der Israëlleren verlosfing uit de ha* den der Egyptenaaren. Een vernuftig Schrijver leert ?n ne voortreffelijke aanmerking over dit fX Sed °Jl het grootfte regt dat noch Virgilius, ccffifi X Prinfen der Latijnfche Dichtkunde, fthoon de vólmaaktffiS voorbeelden van poëtilche welfpreekendheid, ooi. fe? II fchreeven hebben welk hier mede eenigzins te verSS is; en op eenige P aatzen uit den eerstgenoemden van dde twee eene toefpeeling gemaakt hebbende, welke indedaad bi, uitftek fraa! zijn, getuigt hij 'er van,'dat zij, met de fchoonheid kragt en verhevenheid der uitdruktinS vart Mozes Lied vergeleeken zijnde, flegts laag en kruipende waren en, voegt hij er zin- en geestrijk M?r „ VirÏÏ™? „ dunkt mij, geheel ijs; Mozes geheel vuur " °UUS 1S> Mozes laatfte aanfpraak aan dè Israëliërs,' het Lied van Debora, en veele ftukken uit Jobs Boek , zijn alle Tn denzelfden verheven trant van poëzij; en die overheerlijke verzameling, het Boek der Pfalmen, behelst zoo veele ver! wonderenswaardige ftukken in den echten geest van poëzij Wat zijn daarentegen de zoogenaamde poëtifche voortbrengzels van de ruuwe en onbefchaafde Natiën? Ongevoeglijke zamenflanzels, zonder rijm of gegronde maat • losfe en met zamenhangende ftukken , vol oneigenaarrtge uitdrukkingen. Voornaamlijk beftaan zij in wanftaltige Loftuig.ngen en dankzeggingen aan hunne of afeeftorvene, of nog leevende Helden en Krijgslieden, die "Si of door hunne dapperheid moed en onverzaagdhèid fn den oorlog of door hunne behendigheid en ftandvastigheïd de jagt, het meest en best gekweeten hebben, d! oorlóg en de jagt zijn de twee voornaame bezigheden der woeste volken ; en die zijn bijgevolg ook de voornaame ondlrwer! oen hunner dichtkundIge voortbrengzels. De zachtere hartetogten kreegen geene magtige heerfchappij over hunne harten voor dat zij den ftaat van woestheid verlaaten hadden s noch hadden zij eemgen tijd of fmaak voor de fchoonhedes der natuur voor dat zij begonnen, een ftil en vreedzaam leven te leiden, hunne akkers te bebouwen, hunne kudden te weiden , en met verzaaking hunner afgoden den waaren Godsdienst te omhelzen. g : ■  MENGELSTUKKËN Profesfor j. D. MicHAëLis Aanmerkingen over de Tijd' rekening van den Zondvloed tot op Salomo, Brief swijze aan Profesfor Schlosser medegedeeld, uit Pyrmont in Julij des jaars 1780. [Pervelg van bladz. 301.] Wat voor eene Verandering dit rnaake in de onderlinge Tijdreekening der Israëlitifche Gefchiedenisfen, en die van andere Volken, door de Grieken befchreeven, zult gij der wereld veel beter en duidelijker kunnen zeggen, dan ik; van u, en niet van mij, zou zij het willen weeten; van den Gefchiedkundigen, niet van hem, die voor den Gefchiedkundigen enkel in 't licht geftelde oirkonden als Naturalien verzamelt. Deeze , zoo ik meen , beweezene oirkonden hebben reeds Jakob, Izaak, Abraham, deri Zondvloed en de Schepping twee honderd jaar verder terug gefchooven: maar komen deeze nu zelfs driehonderd zeven en twintig jaar, en Mozes en Jofua honderd twaalf jaar hooger op ; welke verandering der gelijktijdige Historie! — Ook is de wereld dan ten tijde van Salomo dtie honderd zeven en twintig jaar ouder; 't welk u wegens de grootheid der Volken en Koningrijken van Afie in dien tijd zeer aangenaam zal zijn ; alleenlijk dat, gelijk ik zeer wel weet, uwe gewichtigfte twijfelingen aangaande de tegenftrijdigheid tusfchen Gefchiedenis en Tijdreekening daar doör nog niet weggenomen zijn. Deeze zouden eigenlijk het voorwerp van den Brief weezen , die ik u van Pyrmonr beloofd had. Gij hebt ze mij dikwijls gezegd, en zoo min ik eenen geruimen tijd lang daar op geantwoord heb, wijl ik eerst overleggen en nazoeken wilde, zoo gewigtig zijn zij mij echter voorgekomen; Vol?ens de Tijdreekening, uit den Hebreeuwfchen Text Gen. XI uitkomende, wordt Abraham tweehonderd twee en negentig jaar na den Zondvloed gebooren (£): in' hét. vijf (/f) Zie de Tafel bij pag. 175 mijner Verhandeling' de Chre* fiologia Mo/is post Diluvium. lVdeDe«l.Mitigtljl,No.%. X  310 J. D. MlCHAëLIS, vijf en zeventigOe jaar zijns ouderdoms, dus drie honderd zeven en zestig jaar na den Zondvloed, gaat hij naar PalesUna vindt het Land reeds bevolkt, reeds eene nieuwe Volkplanting van kanaaniten in het zelve, die de Herders rm.-t hun vee daarin rond trekkenue, van tijd tot tijd beginnen te benaauweri; ook vindt hij in de nabuurfcban bereids een zoo magtig Koningrijk, Egypte, als men drie honderd zeven en zestig jaar na den Zondvloed nauwlijks verwasten zou. 1 wee honderd vijftien jaar daarna, dus vijf honderd twee en tagng jaar na den Zondvloed, trekt Jakob naar Egypte, en nu vindt men Egypte reeds volkomen als het grootfte Koningrijk bevolkt. Ik wil u niet herbaaien 't geen gij heter weet, dan ik, de fpooren van Bevolking'en Bebouwing des Aardbodems, ook van bereids hoog^edreeyene weelde welke gij in deezen tijdkring van Abraham, Izaak en Jakob uitgevonden, en mij als tegenwerpingen tegen de Tijdreekening gezegd, gefchreeven, en naar Pyrmont ter overlegging mede gegeeven hebt. Ik vind ze dit heb ik reeds gezegd, van gewigt; ik vind ze gegrond; en ik wenschte, dat gij ze zelf eens der geleerde wereld wilder voorftellen (dit zult gij beter doen , dan ik, en daarom wil ik niet fteelen ). Maar ik heb 'er werklijk nog iets bij te voegen. Ik houde de Egyptifche overleevering voor waar, die dat lange Kanaal uit den Nijl, welke Fiume bevochtigt, voor lozepns werk uitgeeft, van wien het ook nog fteeds den naam draagt. . De voornaame grond, waarom ik ze voor waar houd , is, behalve haare groote algemeenheid en beftendigheid dat; in het oude Egypte Fiume het eenige Land was, w-lk Wijn voortbragr, en volgens Pfalm LXXV1II: 47! CV: 33. her Hagel weer ten tijde van Mozes de Wijnftokkcn der Egyptenaaren befchaadigde: derhalve moet Fiume, de wimdraagende landftreek van Egypte, reeds voor Mozes tijd bebouwd en bevolkt geweest zijn. Doch ik verzoek u aangaande dit Landfchap Fiume, en het Kanaal van Jozeph. mijne Aanteekeningen over Abülfrda Descriptie Aegypti (/) na te zien. Nu moogt gij oordeelen, of zoodanig een kanaal, dat eene afgelegene Woestijn in Egypte,m welker midden een moeras, en rondom het zelve •eene zandige Valei was, vruchtbaar maakt, inde zesde of zevende Eeuw na den Zondvloed wel te verwachten geweest zij? (O Not. 114—121.  Aanmerkingen over de Tijdreekening. 311 £ij? Kon Egypte toen reeds zoo zeer met Inwoonders overkroptzijn, dat men daarop bedacht was, om Woestijnen, met zoo veel kosten, en met infpanning van zoo veel duizend handen, als tot het graaven van dit Kanaal noodig waren, in vruchtbaare Landen te veranderen? Wist men reeds zoo veel van de Wiskunde, als onontbeerlijk is, om een zoo lang Kanaal (ziet het op d'Anville's Landkaart ( m), en vergelijkt 'er mede, zoo het u belieft, mijne Aanteekeningen op Abulfkda) volgens de Waterweegkunde. doormiddel van taamlijk groote kromten .door de Zandwoestijnen te graaven, en het dan met eene Sluis te voorzien; bij gebrek van welke dit Kanaal het voorheen dorre en woeste Dal van Fiume niet tot vruchtbaar Land», maar tot eene zee of meir zou gemaakt, en den Nijl, in dit meir geleid, aan het overige Egypte, tot zijne onbeschrijflijke fchade, half onttrokken hebben. De gemaklijkfte uitkomst zou zekerlijk weezen, dat men Gen. XI. de Leezing der zeventig Griekfehe Taaismannen verkoor, volgens welken Abraham in het duizend een honderd en twee en zeventigfte jaar na den Zondvloed gebooren is, gevolglijk Jakob' eerst in het duizend vier honderd en twee en zestigfte jaar na, den Zondvloed naar Egypte reist, welke nu tijd genoeg gehad had, om fterk bevolkt te worden. Dan gij klaagt op eene wijze, die voor mij zeer vleiende is, dat ik u dien weg geflopt heb,, vermits gi] d3t geen, 't welk ik in mijne Verhandeling de Cbronologia Mofis post Diluvium voor' de Hebreeuwfche, en tegen de Griekfehe zoo wel, als Samaritaanfche Leezing gezegd heb overtuigend vindt, en gelooft, dat, om enkel ermek aangaande de richtigheid van den Text te oordeelen, Mozes zoo gefchreeven heeft, gelijk wij het in den Hebreeuwfchen, en daar toe nog Maforethifchen Bijbel, maar niet, gelijk'wij de getallen in de Griekfehe Overzetting der zevend* Taaismannen vinden; en dat zoo wel de Griekfehe, als de Samaritaanfche aldaar, waar zij van den Hebreeuw-: fchen afwijken, niets dan eene Correctie is naar een aangenomen Syfthema. Het kan zeer wel weezen,datde zeventig Griekfehe overzetters ook daarom do getallen veranderden, vermits zij de Tijdreekening uit de Schriften van Mozes getrokken, met de inlandfche gedenkteekenen der Egyptifch«j gefchiedenis niet wisten overeen te brengen, welke den h Zond- f»») Veteris Jepf, Deftript.  3ia j. D. M i c 8 a J l i s, Zondvloed, waar van eene Egyptifche overlevering zeker* l.]k fpreekt en het begin van het Egyptifche Rijk S verder terug ftelde. Of zij gevoelden ook iets van de twK felmgen, welke u ontrusten;alleenlijk met dat onderfcheid dat de Heer Profesfor Schlosskr om zijner TwiSgen wil mets in eene oude oirkoude zou veranderen • maar liever voortgaan te twijfelen, denken, onderzoeken ' vraagen; maa* gij in bet overzetten, of in het affcbrijven der overzetting, de oude oirkonde van zoo veele zijden overwoogt, tot dat zij met uwen wensch, en de geschiedkundige waarfchijnlijkheden overeenftemdè. 8«cmeaicunBij het houden yan mijn Kollegie over de Hebreeuwfche Oudheden viel mij onlangs, kort voor mijn vertrek naar Pyrmont, eene nieuwe gedachte, welke nooit te vooren in mij opgereezen was, in, door welke de zwaarigheid kon weggenomen worden, doch zekerlijk met eene groote omkeering der gantsch oude Tijdreekening voor Abraham! ÏL« r u.Ier °nderzoeking en historifche beoordeeling voor; en zelfs dan, wanneer ik u zeg, dat het eene gantsch meuwe gedachte rs, zult gij u niet daar over verworden, dat .k met mij zelven, met eenigen mijner nieuwfte SchrifI ten, ftrijdig ben bij voorbeeld, met de oplosfing eener histonfche rwijfehng, welke ik in mijn s/cHeglumGeographae Hebraeorum externe («), dat ik u^wfinig welken geleeden toezond, uit oude Schriften herhaald had Ik moest, gelijk ik gemeenlijk in dit Kollegie doe 'aanmerken: Dat de Chronologie en de Genealogie8 genoegzaam de dubbele ftaf ,s, waar van de Gefchiedkunde z?ch 52 ment alleenlijk met dit onderfcheid des gebruiks dat de Oosterlingen de laatfte of Geflachtrekenkunde zee a ngekweekt hebben, en de geflachtrekenkundige kennis bij he„ taamhjk algemeen er, eene volkskennis is;"daar zij integendeel den anderen ftaf der Gefchiedkunde, naamlijk de Tnd rekeiiKunde, ongemeen verwaarloosden, waar uit bii Se volg , ,n hunne gefchiedverhaalen zoo groote duisterheden" en verwarringen onrftaan, dat men eene oude HisS door Arabiers, Perfiaanen, Indiaanen gefchreeven, biSlm Zl*T--t r^tmikeü kan; raaar dat in de" Bi bel veel meer Tijdrekenkunde gebruikt is, dan men bij de AmS vindt. Ik voegde 'er bij dar het gebrek eener fteeds voor ! oopende Jaarte l,ng de Tijdrekenkunde niet alleen bezwaar lijk, maar ook aan eenige kleine gebreken onderheïg C«) In het tweede Deel. maak-  Aanmerkingen over de Tijdresmking. 3x3 maakte: want, wanneer men, bij voorbeeld, uit de Regeennosjaaren der Koningen, of uit de jaaren der Geboorte van eenen man, tot op dien tijd in welken hij weder eenen Zoon, in de Geflachtrekenkande aangemerkt, gewan, eene Tijdrekening zamenftelt, dan moet men ten minfte eenigzins dwaaleri; dewijl het niet nauwkeurige en volkomene jaaren, maar met eene breuk daar over of daar onder voorzien zijn. Wanneer ik, bij voorbeeld, Gen. XI. de jaaren van den Zondvloed tot op Abraham, naamlijk a, ( want zoo veele jaaren na den Zondvloed werd Arphakzad gebooren; 35, so, 34» 3°, S»i 3»» 29, 7© met elkander addeere, dan komt 'er zekerlijk een getal van 292 jaaren uit. Doch zoo veele jaaren konden het met nauwkeurig, maar alleen met eene kleine onvermijdelijke dwaaling zijn. Op eenen en denzelfden dag, van eene en dezelfde maand zouden toch wel niet alle de Aartsvaders van Sem af tot Abraham toe gebooren zijn; het laatfte jaar in het getal is dus altijd of minder, dan een vol jaar, of meer. Had dit laatfte plaats, te weeten, dat Mozes alleenlijk de voleindigde jaaren telde, en de dagen, weeken of maanden weg liet, die nog over het zelve waren, dan kon het bij tien onderfcheiden getallen zeer wel vijf jaar, en dus twee honderd zeven en negentig jaar zijn. Had het eerfte plaats, gelijk zekerlijk het waarfchijnlijkfte is, en noemde hij het begonnen jaar, in welk een ieder was, toen hij zijnen Zoon gewan, zoo konden het vijf of nog meer jaar minder, en dus maar twee honderd zeven en tagentig jaar of daar onder zijn. Het eerfte Israëlitifche Gefchiedboek, welk reeds meer tijdrekenkundig licht heeft, zij het eerfte Boek der Macchabeen, om dat in het zelve de doorgaande Jaartelling der Seleuciden gebruikt wordt, welke ook wel haare gebreklijkheid heeft, maar hier openbaarde zich nogthans terftond het groote voordeel eener doorgaande Jaartelling. Voor de Babylonifche Gevangenis waren de beide tijkrekenkundige Data, 592 jaar van den Uitgang uit Egypte tot den Tempelbouw van Salomo, en 430 jaar in Egypte,zeer gewenscht, vermits wij hier maar twee getallen te addeeren hebben; waarbij de dwaaling wegens dai geen, 'twelk onder of over het jaar is, niet groot kon zijn; ondertusfehen kon het toch hier reeds één jaar of daarboven bedraafen Co). Van den Ingang in Egypte tot op de Geboorte 6 van (#) Dit moet ik den Leezeren, voor welken ik den Brief laat drukken, begrijpelijk maaken. Den vijftienden der eerfte maand X 3  3'4 J. D. M i c H a ë l i s, yan Abraham hebben wij bereids mer een weinig meer gevaar eener kleine Dwaal ing twee honderd negentig jaar, vermits deeze 290 jaar het Facit van drie onderfcheidene Getallen zijn: 1. Jakob wordt eetngen tijd na zijne aankomst in Egypte aan Pharao voorgefteld, en is oui . • • • 130 jaar, Dat is: gelijk ik denk, -is in zijn honderd dertigfte jaar getreeden. 2. Toen Jakob gebooren werd, was de Aartsvader Izaak oud . . . 60 p. Toen Izaak gebooren werd, was de Aartsvader Abraham oud , . ■ IOO • j "290 jaar. Dan met dit Geboortejaar van Abraham houdt veelligt alle Chronologie op. Het is veelligt het- non plus ultra des 1 ijclrekenaars. Dit laatfte is het, waar van ik nu de gronden nader zeggen moer. 'Men maakt de Tijdrekening van Vader Abraham af rot den Zondvloed toe opwaard, uir.de jaaren der Aartsvaderen Hem, Arpbakzad, Selab, Heh'er, Peleg, Rehu; Strug Nabor en Terab op; uit' die jaarè'n , naamlijk, welken zijvoor de geboorte van de Zoonen, die hun tóegefchreeven worden, geleefd hebben. Maar hoe, r wanneer Mozes hier gedaan had, 't geen hij zelf op meer andere plaatzen doet , te weeten, verfcheidene Gedachten weggelaaten? Dat de Arabiers dit in hunne gefkchtlijsren doen, is u genoegzaam bekend: dat de Euangëlist Mattheus zulks" Hoofdft. I: 8. doet, weet een ieder: 'dar Mozes zich deeze Vrijheid in de geüachtrekening der Israëliërs, geduurende hun gingen de Israëliërs uit Egypte; in de tweede maand begon Salomo den Tempelbouw Reekent nu de Schrijver, wanneer hij 1 Kon. XI: 1, vijf hondeid uvee en negentig jaar telt, het aangcvangene jaar geheel mede, dan zijn'het eigenlijk maar vijf honderd een en negentig jaar, en veertien dsiren, en 'er gaan elf en eene halve maand af Aan de vier honderd dertig jaar des verblijfs in Egypte kunnen ook eenige maanden ontbreekeb; want Jakob zal wel niet juist, gelijk eenige Jooden voorgeeven , op den vijftienden der eerfte maand in Egypte aangekomen zijn.  Aanmerkingen over de Tijdreekeotng. 315 hun verblijf in Egypte, neemt; en dat het Boek Ruth in de Geflacntlijst van David verfcheidene Gedachten weg laat, Hel ik hier uit het twaalfde Deel mijner Oosterfche Bibliotheek Q> }, en mijne Aanmerkingen over her Boek Ruth (g), vooruit. Waren 'er nu in het elfde Hoofdftuk van het Boek Genefis insgelijks eenige Gedachten uftgelaaten; had Mozes niet het oogmerk, om Dag en Jaarrekeningen aan te tekenen, uit welken men eene Chronologie zou kunnen te zamen ftellen, maaralleen den fsnëlleren eene Gedachtlijst hunner Voorvaderen te geeven,; gHijk zij in her Oosten rnet uitlaating van veele Takken gebruiklijk is-; en daar bij aan te merken, hoe allengs van tijd tot tijd de geduurzaamheid des menfclvdijken levens afgenomen zij. tot dat zij eindelijk reeds tot die, welke in zijnen rijd de gewoonlijke was, neerzonk: dan was uit de jaaren der tien Stamvaderen na den Zondvloed , van Serfl tot >>p Abraham, in 't geheel geene gedachtlijst op re maaken; maar wij zouden dan enkel Fragmenten der Historie zonder Chronologie hebben. Zelfs het ronde getèi van tien Gedachten na den Zondvloed: 1 Sem, a Arpbakzad. 3 Selab, 4 Heber, 5 Peleg, 6 Rebu, 7 Serug, 8 Nahor, oTerab, en 10 Abraham, kan iemand doen vermoeden, dat 'er zommige Leden mogten zijn weggelaaten. Voor den Zondvloed, van Adam tot op Noach , tien Gedachten; na den Zondvloed van Sem tot op Abraham wederom even zoo veele Gedachten , gelijk toch bijkans naar een gefiachtrekenkundig kunstig, ter hulpen vérfterking' van het geheugen uitgevonden. De Evangelist verdeelt M.irih. li 17 het Geflachtregister van Jezus in drie aftleelingen, ieder van veertien Gedachten, en laat, dewijl'er tusfchen David en de Babylonifche Gevangenis te veel waren, drie weg. om, juist het getal van veertien te hebben. Mozes had voor den Zondvloed tien Gedachten, en na denzelve" rot bp den Man, met welken de Gefchiedenis van zijn Volk een* aanvang neemt, heeft hij ook tien Gefhchren. Zou dat een geval, en niet veel meer op diezelfde wijze, om Gefiaehtfijsten in Tijdvakken van gelijke getallen op te tekenen, zijn, waar van Mattheus zich bedient? De ujrdürk- king, telkens herhaald, hij gewan, fchijnt in den eerften opfiag eene Tegenwerping tegen dat geen te weeze,:. 't welk. (_p) Nvn 192 (?) Op Ruth IV: 20. X 4  *** j' D. M i « h a ë l i s, welk ik hier gewaagd ter neder ftel, en te bewijzen dal er enkel en alleen van onmiddelijke Zoonen, en niet' vT-ï Kinds- en Kindskinds-Kinderen gefprooken wordt Dan dezelfde uitdrukking wordt insgelijks gevonden: ÜM" i. Kurh IV: 18 19, 2o, in de Geflachtlijst der Israëlieten in Egypte: Perez gewan Bezron, en Hezron gewin Ram, en Ram gewan Amminadab, en Amminadlb feZZ Nabesfon Hezra was nog in Palestina gebooren en rot met Jakob naar Egypte, Gen. XLVI: L; h e?'woónd?n de Israëliërs vier honderd dertig jaar Dat C i! S peer Gedachten geweest zifnf S ik u t he" beweTz Se in mi]ne Oosterfche Bibliotheek (r) aan Dewee^ne % Ruth IV: ao, 21, a2, Nabesfon gewan Salma ,n Salmon gewan lioaz, en Boaz gewanObed, en Obed £ Seftk' geWcl DTd' Uit het voorgaïnd & 40 Jaar in de Woestijn, 70 Jaar van Davids leven, en 4 Jaar van Salomo "4 afrekenen. Dan blijven 'er vier honderd agt en zeven tig (r) jaar voor de vier Gedachten, te weeten van jen, Bmï Obed en Ifai overig; en ieder v?nhun 1 £ dus zijnen Zoon, in de bovenftaande Gedachtliis? ™ noemd in zijn honderd twintigfte jaar geteeld hebben ffi zult gy nu wel niet willen «ocfiuL/ff^^^ den Ttjdknng van vierhonderd agt en zeventig jaar op zijn minst twaalf bijzondere Geflachren rekenen. Dus n°men er, naar de wijze der Oosterlingen, verfcheidene Geflach- Cr) Nom. rpj. aSa^ Ik ki°" We'ruim twintïeiMi- ™eer, en dus volle viifhrm de d jaar rekenen, wijl Salma bij den Ingang in PaSa^cK volwasfen geweest te zijn: dan, wijl ik toch niet weet h « tifr<2tiftP*ÏT hij in ^és*,. k^ 00 bedien IJK die kleiniSheid om mijn ontwerp'daar dapr te  Aanmerkingen over de Tijdreekening. ten uitgelaaten zijn, offchoon de Gefchiedfchrijver zegt: Salmon gewan Boaz, enz. ?■ ■■ : «3 Zeer zeker Matth. I: 3, alwaar tusfchen Joram en Uzzia" gelijk een ieder weet, drie Gedachten, te weeten Ahazia 2 Kon. VIII: 24; >«> * Kon. XI: a; en Amant, a Kon. XII: 21 uitgelaaten, met uit verpsfing, niet uit onkunde weggelaaten zijn, (want hoe konden deeze drie Koningen, die in de Joodfche Historie zoo merkwaardig zijn, den Schrijver van het Euangelie onbekend zijn 'O maar met opzet, met voordacht uitgelaaten zijn, en om niet meer dan veertien Gedachten te hebben. En des niettegenftaande wordt 'er echter gezegd : joram gewan Uzzia of Ozia, de Overgrootvader van zijn kinoskinds- KlHe/komt hier niet daarop aan, hoe wij in het Duitsch. zouden fpreeken, maar wat de Hebreen zich in hunne Geflachtlijsten wegens de fpreekwijs, bij gtwan, niet al vrijheid vergunnen', en in welke wijduitgeftrektheid zij dezelve gebruiken. Eene andere Tegenwerping tegen het uitlaaten van eenioe Gedachten zou kunnen zijn: Dat Mozes Gen. XI. ook het jaar 'er bijvoegt, in welk een ieder zijnen Zoon gewonnen had; 't welk Mattheus niet doet. .Dan het antwoord is gereed: Mozes voegt in de Gedachtlijst zijner eigene Voorvaderen Exod. VI: 18, 20, hunne levensjaaren 'erbij, en des niettegenftaande laat hij geheele Gedachten uit. Dit doet hij daar niettegenftaande de oogfchijnlijke teo-enftrijdigheid , die uit het te zamen optellen dier getallen met Exod. XII: 40 noodzaaklijk ontftaan moest, en welke de geleerde bewoogen heeft, om deeze laatsgemelde plaats op eene zeer geweldige wijze te yerklaaren, 0f zelfs te veranderen. Mozes wil dus niet, dat wij in zijn Gefiachtlijsten te zamen optellen, addeeren, en daar uit eene Tijdrekening opmaaken zullen; die daarenboven ook nog, gelijk wij boven reeds hebben aangemerkt, zeer onvolkomen zou zijn. Onder de Gedachten, welke hij tusfchen Sem en Abraham uitlaat, zouden veelligt eenigen kunnen zijn, w.-lke hij zelf niet wist. De Gefchiedenis der Schejiping zal God eenen Schrijver, die op zijnen wenk en bevel fchrijft, open- f * ) Ik voeg hier nog het vierde voorbeeld uit Mo.zes zelven bij', Num. XXVI: 58, 59- X 5  «*» j« D. M i c a a ë m, openbaaren, bijaldien hij van dezelve fpreeken zal- ■ hl kan ze nergens anders van daan h£ weeten, en zou onwaarheden moeten fchrii^n der* hij hier overleveringen der ouS nf 5, Wanneer Jrfllen gefchiedkunuige ifi'^^V Geflachtiijsten door eene onmiW.iiiu r V0J2.en- Maar maaken, zal hij veelltt"niet ™Sï • e*nSeevi"g « volte» dien zoodanigF agm nten van Gefe ?'nneer bui" het volk gewoonlijk er eehSiifc ,2,cflachtl'Jsten onder geheele volkomenJ waarhS m r ooi 'J" Wd de behelzen, zoo ras zii maw on Hit • g Cnf, onwaarheid volk in zwang S^ZZX ^"nd^uiSf" ^ Genachten (of, indienen her *«n n* Ancl?,re Ult2elaatene kan Mozes geweeten hSben; ïa T Sff °°V"en > overgeflagen, om dat ze mee? dar? rien waren Si ST™ dezmh alleen van de bekenden, XnTn de^emd" Neemt gij, mijn waarde en geleerde VrmLi At. dan kunt gij „iet alleen den Kainfn die de ventig GS' fche Overzetters tusfchen Arohakzad !„ c-f u ■ g iek" toelaaten, maar nog veelet'dïetge" e'mdt1"^ ook wel eens om het honderdfte iaar nf w u ' 0le dan nen teelen, en dus in de Ti dTekeï ng°ütTel^D* voo' Kamans aanvveezen en tegenwoordighe d, wel'niS n den Text van Mozes, maar nogthans in de wereTd en in 11 derd dertjg jaar toen hij eenen Zoon gewan en drie hl aerd dertig jaar na de geboorte van ziinW n' vier honderd zestig jaar (laat teiruVT 5°0n\te ™m™ Chronologie, l^rife^tóS^ jaar oud wordende, re 3 vierhomierd agt en dertig, Sel.ab v,er honderd dnj en dertig Heber, die eens een wemig oude, als Vader aj rrootv^erwordt, vierhonderd vier en zestig jaar) doch die S er iden Hebreeuwfchen Text op eenmaal e.nen fchiel ken fprong van twee honderd vijf en twintig jaiu en doet- en dan, geduurende etlijke gedachten, b.jdeeze JaaV maar ft eds in het zinken blijft. Heber? Zoon Sg', wordt maar twee honderd negen en gflflMWgb da is twee honderd vijf en twintig jaar minder, Jan zijn Vader- zijn Zoon Rehu insgelijks twee honderd negen en dertin t3 en dit getal bereikt niemand zijner rNakomehnSn weder' Serug wordt twee honderd dertig jaar oudr ? ; Zot Naïor^erft, gelijk men ^ kon iong, in her honderd agt en veertigfte jaar, ma..r dat k fle'cSs een enkel geval, en het Levensperk was met ^09 dieï^neergezonken; wantTerah wordt wederom twee 1onderd vijf jaar oud, dus toch nog over de twee honderd laar- Abraham honderd vijf en zeventig, Izaak weder eeM S jaaren ouder, honderd tagentig; lakob,.die naar r gypte wok flec» honderd zeven en veertig; zijn Zoon Jozeph. honderd t en; en van dien tijd af is het mensen'-* L*rm perk^onz ker'tot op Mozes, wanneer het enkel door zw*| Se d de" ouderdom begrensd, en niet door eenen loevalr 5«en dood en krankheden verkort wordt, i^fJ») Svffihe^W^d? hon^eri.Wi^Sdfar r0i^ , Wanneer men nu de tegenftelliug deezer langzaam aj> neS! den fprong van Lbers vier honderd MS en zestig Sr op Peleas twee honderd negen en dert.g jaar in ovcrw*erine neemt; weet gij, dat ik. van d,e,en zoo Icbidijk 3erdenlèef,iid <Ü menfchen m mijne ycrhandohng de Chronohgia Mofis j.ost diluyium Cx eene V^W™ ; ennn, in het begin van dit jaar, dezelve mm üptcHt glumGeographiae Hebraeorum exierae (y j heinaalu Dg, O) In het tweede Deel, pag. 152.  3*0 J. D. Mi chablis, Aanm. over dï Tijdrbbk. fflfj Wnükb.dmS^n™£n^rni« "gevallen:, >\ ,een fchen deeze groote vennder1 ''"F Geflac™en tusWnlchen leeftijd n seduwzaamheid van tój thans veel Jv^Z Z? * komc honderd tot vier honderd agt en 1 r" ft,jd' Van zes denken, dat hier ook veelli feen"«(£8 Men zo° waren, ponder, wanneet Arph S chasd, ge jk wii beiden „»i/ f d' of beter Arpha- der afgeVooS t^ febbfn Too 'vTÏ" ï" 'Det elkan" W der Cbaldeen (z ] jin ° ,Ved be,t(*ent, als, *„_ ii en i2, „aar onze wiL vfn r ?U zekerliïk Gen- XI: moeten hWn:™ ^eken e" f hrijven, zoo ««« Zoon, van Zlkend/th ^ den Zondvloed het Volk Jlhh»cb»d %ait 'nd^ ge""a,mde Stam 0f «dn^^ra^^ Chronologie. Aangenaam i, zulk" £ " ,1 *eheel g^ne het altijd in de oudfte GefchiedenSèn de'r Volf Z°° pIee§C alleenlijk dat wij in den Biihcl iV„„ volken te gaan, hebben', dan bi eenig ander volï - *erM°PWaard Chronologie gie is toch beter, dan verkeerde rJ! 6 Ch™nolo- Chronologie, die me"dl Krie £K?*,e' becer da» ftrijdigheid is, enz ln aItIJdd™rende tegen- ™n^ffe Th" ^ » oog niet kunnen zeggen maar^V SU ZUk het in t7s» nog een paarmaal over de Histor ^j" ' wannee>'s'J eerst beproefd hebt. Mii was hef ^r ^ ' en alles we* bij flecht Bron^S^^- *£S%2* MlCHAëLIS. («) Spicil. Geogr. Hebr. ext. T. II. pgg. L Alge-  Aanm. over de Bewoond, der Eilanden enz. 324 Algemeene Aanmerkingen over de Bewooners der Eilanden in de gtoote Zuidzee, Hoe verder de Eilanden der groote Zuidzee van den Evenaar of Linie liggen, des te geringer is hunne bevolking; en onder die geenen, welke tusfchen de Keerkringen geleegen zijn, is zij het grootfte op die Eilanden, welker Inwooners meest befchaafd zijn. Ondertusfehen kan men voor zeer waarfehijnlijk aanneemen, dat zij op de Eilanden o'Taheiti en Eimeo, op de Societeirs-, Marquifen-, Vriendfchaplijke en Nieuwe Hebrides of WesterfcheEilanden , op Nieuw- Kaledonie en de Nieuw-Zeelands Eilanden, omtrent ééne Millioen menfchen bedraagt. Deeze Eilanders wijken in kleur, geftalte, beelding en gemoedsgefteldheid groorlijks van elkander af. Die gee~ nen, welke op O'Taheiti, op de Societeits Eilanden, de Marquefas, of Marquifen Eilanden , de Vriendfchaplijke Eilanden, Nieuw-Zeeland en andere, daaromtrent gelegene, Eilanden woonen, zijn een gantsch ander flach van menfchen, dan die geenen, welke Nieuw-Kaledonie en de Nieuwe Hebrides of Westerfche Eilanden, bewoonen. Doch dit onderfcheid heeft enkel maar phyiïfche of natuurlijke oorzaaken. Ondertusfehen is het onder deaelve om* Handigheden ligter, dat eene blanke foort van Menfchea enkel door de werking der Luchtftreek van tijd tot tijd zwart, dan dat eene zwarte zoort menfchen van tijd rot tijd blank worde. Wanneer derhalve eene blankere en eene bruinere foort van menfchen, die op hunne omzwervingen in heetere Landen gewoond hebben, zich onder eenerleie Luchtftreek metter woon neerflaan; zoo zullen beide die foorten eenen merklijken indruk van die Luchtftreek. welke zij in 't laatst verlaaten hebben , nog langen tijd behouden. Op de gemelde ondervindingen kan men de gedachtCB gronden, dat de beide onderfcheidene foorten van menfchen , welke op de Eilanden der groote Zuidzee gevonden worden, langs geheel onderfcheidene wegen derwaard gekomen, en reeds voor hunne verhuizing in deeze Luchtftreek , van onderfcheidene (lammen geweest zijn. De vijf volken of Natiën aldaar, welke tot de blanke foort behooren, zijn. naar het fchijnt, met de Maleiers vermaagfehapt, en van Malakka, over JBorneo, de Manillen, de Die venen  Aanmerk, over de Bewoonders der en Karolina - Eilanden, in de Zuidzee gekomen; integer^ deel Itamt wtarfchimlijk de zwarte foort van menfchen v£ «ie oorfpronglijke zwarte Inwooners der Moluklche Eilanlanden af welke aldaar, bij de aankomst der Maleiers in het binnenfte hunner Eilanden re rug geweeken waren De Ipraak van deeze beide foorten van menfchen, bevesnVr eenigermaate dit vermoeden; want de vijf ftammen de* S™ef,fet' fP^en Tongvallen eener gemeenlchaplnke laai, in welke nog verfcheidene MaleTché woorden voorkomen; integendeel heeft van de drie ftammen der tweede loort, ieder zijne eigene gantsch onderfcheidene fpraak. Geen van alle deeze Taaien heeft eenige de minfte gelijkvormigheid met de eene of andere Taal der Volken, die aan de Westlijke Kusten van Amerika S™™!™?™' men dan ook merv.ij veele waarfchijnhjkheid befluiten mag„ dat zij van daar niet bevolkt zi n hoe zeer men zulks ook in den eerften opflag zou denken ' Naar nrnte die Eilanden buiten de warme en gemaatigdë Luchtftreek verder naar de Aspunten gelegen zijn ziiri hunne Bewooners minder gelukkig ten aanzien van genietbaare dingen. Doch, vermits de Bewooners der Westlijkere Eilanden in de Zuidzee, niettegenftaande de overeenkonst der Luchtftreek, niet zoo veele voordeden hebben als de menfchen op het Eiland O'Taheiti: zoo blijkt het duidelijk genoeg , dat de Luchtftreek alleen niet de eenige natuurlijke bron van het volksgeluk is, maar dat de opvoeding ten minfte eenen even zoo grooten invloed daarop heeft Op Eilanden van middelmaatige grootte, heeft de fterkè vermeerdering der Bewooneren, hunne onderlinge vereeniging tot gemeenfchaplijke verdediging , volftrekt noodzaaklijk gemaakt, en hun des aanleiding tot de oprechting van eene foort van Staar, van eene foort van Regeeringsvorm gegeeven^ en deeze hunne Regeeringsvorm is die van eenen' Souverein. fhj die volken, bij welken ieder Man flechts ééne vrouw heeft, heeft het Huuwlijk zijne heilige onfchendbaare rechten. Daar de veelwijverij gebruikelijk is fibijnt het, dat meer Kinderen van het vrouwlijk dan van het manlijk geflacht gebooren worden. Op Paasch-Eiland alleen heeft men fpooren gevonden, dat ééne vrouw meer dan éénen man had. Alle deeze genoemde Eilanders hebben geene gefthiedkunnige oirkonden of gedenkftukken , uitgenomen ee-ige verzen, in welken zij dc Naamen en Daaden hunner groot. Man-  ElLANDEN IN DE ZüIDZEE. Mannen vereeuwigen. Dicht- Muziek- en Danskunst, zijn hun niet geheel en al onbekend; zij hebben zelfs eene foort van Drama; ook bezitten zij eene foort van Genees» cn Heelkunde voor hunne gewoone ziekten en toevallen, onder welken de fchurfr. en eene andere vuile ziekte i welke laatfte zij echter niet van de Europeëis gekreegen hebben) de voornaamften zijn. Van de Aardrijkskunde, van de Sterre- en Scheepvaartkunde hebben zij weinig of geene begrippen. Hunne Religie beftaat in het geloof of de leer van het veelgodendom; doch onder hunne menigvuldige Goden is één"de hoogde, dien zij aanbidden, en dien zij ook de beste vruchten ten offer brengen. De Inwooners van het Eiland O'Taheiti onderfcheiden de ziel van het lighaam, en verwachten eenen goeden toeftand na den dood, en hunne bijzondere begrippen ten aanzien van den Godsdienst ftemmen met die geenen, welke in het Oostlijk gedeelte van Afie gebruiklijk zijn, vrij wel overeen. He ellendigfte Menfchen zijn de Bewooners van het groote Eiland, Terra del Fuogo of het Vuurland genaamd. Een weinig geraaklijker is de Levenswijze der Noordlijke Nieuw Zeelanders; gelukkiger de Toeftand der NieuwKaledoniers, en der Bewooncren der Nieuwe Hebriden of Nieuwe Westerfche Eilanden , die nog meer van den Landbouw leeven, dan de Noordlijke Nieuw-Zeelanders. De Bewooners der zoogenaamde Vriendfchaplijke Eilanden hebben den Landbouw het hoogst van allen gedreeven; maar zij zuchten daarentegen onder den druk en het juk eener willekeurige fouvereine Regeering. De Inwooners der Marquefas - Eilanden hebben wel eene geringere kennis van den Landbouw, maar integendeel eene betere Regeringsvorm. Het gelukkigfte leven van alle deeze Eilanders in de groote Zuidzee leiden de Bewooners van het Eiland O'Taheiti, en hunne naafte Nabuuren op de Societeirs Eilanden. Zij verzorgen zich met geringe moeite van overvloedige fpijs, rijkelijke kleeding, en bekwaame wooning. Fertdtg  32* Vertoog over dr Nadêéler Vertoog over de Naadeelen van den Hoogmoed; in een I^Metzf^^ himen ^erd™> -oorgefteld T-\*t alle zonden, zonder onderfcheid, ons ftrafwaardig XJ en walglijk maaken in Gods heilige oogen, leere ons de H. Schnfr, wanneer zij van de Zonden in 't gemeen ge! SIS t dk d0et °'k de ongerlhtlglefd, ■want de zonde is de ongerechtigheid, i Joh. III- 1 ■ en -wie de geheele wet zal houden, en in één [gebod] za) ftruikelcn d,e is fchuldig geworden aan allenfJ. rf: To ■ tfefchouwen wij derhalve de zonde uit dat oogpunt Su,Len1?Cri-nminder0/meerder' kleiner of grooter; del w.jl de minfte overtreding dat ontzettend opfchrift heeft i Ongerechtigheid. rrnErhfii„;^h.ter Z°nden' die' in ver^lijkïnge van anderen bij uitfte* groot, en voorden Mensch ten uiterfte nü zeetn^Voe[ arfl,J^m0Ren/enaamd worden- Onder deeze tel ik ook den Hoogmoed. Het lust mij thans, op eenen vrijen trant, in eenige Hoofdtrekken aan te toonen, den fchadelijken en vergiftigenden invloed van den Hoogmoed op 'sMenfchen beftaan en gedrag,en de nadeelen, welke haare beoeffenihg ten gevolge heeft, zoo in 't natuurlijke als geestelijke. God, die den hovaardigen wederftaat, maar den nederigen genade geeft gebiede over dit voorftel zijnen zegen! g * Ik merk vooraf aan, dat men,"orn gelukkig te denken over den aart en eigenfehappen van zedelijke^deugden of ondeugden, wel heeft toe te zien, deeze of geene bijzonderheid niet tot deugd of ondeugd betrekkelijk te maaken we ke 'er met toe behoort. Hier door, toch, vervalt men wel eens tot d,en m.sflag, dat men hetW kwaad e£ het kwaadt■. goed noemt; zoo zal men, bij voorbeeld eene welbefherde ophouding van zijne recht verkreegen e" eC" beta?me!1-jk gebruik maaken van gezag, hoogheid en aanzien, als i dele eerzucht, grootsheid, praalzucht, en wereld-gelijkvormigheid beftempelen ; \erw ! men, aan den anderen kant, eene onverzetlijke ftijfhoofdigheid in het vasthouden en verdedigen vanGeliefkoosde opvatungen en gevoelens, eene bijgeloovige"^ kromSn! heid, en tegen elk zijnen gantfehen geest uif te laatw" met de  V;A H DEN H0OQM0EX>. 323 de fraaije benaamingen van ijver voor de waarheid, godsdienstige gezetheid, en gulle oprechtheid zal opfchikken. Dit in liet oog houdende tel ik onder den Hoogmoed geenzins • 1) Dat men eere, aanzien en achting van medemenfchen als begeerlijk en wenfchelijk: op Zich zelven, hoonfchaf dat men langs betaamelijke wegen en middelen dezelve ophoudt en verdedigt tegen alle onrechtvaardige aanvallen; en, overeenkomstig den rang, waar in men gefield is, daar van gebruik maakt, ter bevorderinge van 7Ün tiidliik geluk en veraangenaaming van het leven. QjlJaC men in 't: beoeffenen van weetenfehappen, op eene betaamliike wiize en beftaanbaar met zijne roepinge, ftaat naar vermeerdering van kundigheden; in het overzien van de reeds verkreegene zich verblijdt; en, boven anderen, die zulke gave misfen, zich gelukkig acht 3 ) Hat men , wanneer het in eene wettige roepinge, of bn eene bekwaame gelegenheid te pas komt van zijne bekwaamheden eene Sroeve aan anderen te toonen, zoo veel mooglijk zich toe* Wt om in de wijze van voordracht en behandehnge, «aar'de beste regelen van juistheid en orde te werk te gaan 5 ten einde ook daar door zijne poogingen aan anoeren bevallig en fmaaklijk te maaken. Alle deeze bijzonderheden en het geen men daar onder of nevens kan brengen, moet men geenzins onder het artikel van Hoogmoed plaatsen Het is wat anders, wanneer de Hoogmoed zich daar onder mengt, en zaaken, die op zich zelve goed zijn ver-. Biftiet, en ons daar door in ons zelven, of m de fchepzefen en gaven doet eindigen, en dus God, als den geevet van alles en zijn eere, als het hoogde einde, doet uit net oog verliezen. Dit, dit heeft maar al te veel plaats, gelijk nader zal blijken. Maar, dan zijn niet die voorrechten, noch derzelver betaamelijk gebruik, maar onze verkeerds gefteldheid onder - en toepasfing van dezelve, de oorzaak en het beginzel van Hoogmoed. ... Dit vooraf hebbende aangemerkt, zal ik in eemge bijzonderheden het gevaarlijke en nadeelige van den Hoogmoed Sten aan te toonen; bijzonderheden die wel met alles behelzen, wat over dit onderwerp zou kunnen gezegd worden, maar die echter tot eene genoegzaame proeve kunnen dienen om van het overige te oordeelen. Beftond het geluk van den rechtfehapen mensch in verfierd te zijn met het beeld Gods, dat is de rechte kennis van God en gelijkvormigheid aan zijne zedelijke volmaaktbeden • het was Hoogmoed, die door onbedachtzaamheid mlDiel.Mengelft.No.%. ' Y Én  325 VitRTOOC over bk NaDEELeïI en onopmerkzaamheid, door middel van Satans vonr7M het eerfte in zijnen boezem Hoop en hem v«g ft Je onder het fchoone voorwendzel van eenen hooge ren èn^T maakteren trap van wijsheid, zoo begeerlijk in zi ne vergat hij zijne eindigheid, zag hij de^zi n gSedenS beftemming van zi nen Maaker voorbij en hfakende ïm Hem, d«: oneindig is, gelijk te zijn, viel hij eensklaps S gk een diepte van laagheid, dat hi - het beïld™ n Maaï ™ H"Ze^^ het.akeh"g beeld des Satans vertoonde. ^'enS nabiJ'heid «genieten we eer zij' dachten van 'smenfchen hart boos is, tfn illef dage all leenlijk boos, boos van der jeugd af aan S ' - rtG £e™aaSen van den ftaat onzer Kindsheid waar in de uitfpruitzelen en ontwikkelingen van dit vdèrf?]i,ï zaad van Hoogmoed maar al te duidelijk zich laatJnzien Zal ik alleen mij bepaalen bij dien leeftijd, waar in onze ver' mogens die rijpheid hebben, dat wij ons al redeliike en Vrijwillig werkende fchepzelen kunnen aanmerken J ° hardnekkig vasthouden aan valfche voortellingenen begrippen, d,e opgenomenheid met gevoelens, welke de zon dige neigingen koesteren en voorftaan; van nilts anders Sar, van Hoogmoed, zoo dat men, of van zijn verftan gedachten maakt en te rrotsch isSSK dwaashe.d te erkennen; of men wil vrij^hnjven^ zijne Slfe' ^ 1,1 zaaken van Godsdienst, zoo men denkt iel2r?n Wen' r°"der Z1*ch door ^paalde Eeerre'Sren te laaten binden; of men neemt voor, niets te gelooven of als waarheid aan te neemen dan het geen het verftankan begrijpen en doorzien; en wat niet al? Dit Sin5 ten maar al te duidelijk. Wat toch vervoerde een SphoZa Sostnus, Deurhof en andere, om hunne listig veSnï  V*AB DEN ri 8 O C M O ï Ü, 3^? Syfthema's van Godgeleerdheid en Zedenkunde aan 't lichc te brengen? Wat toch deed eenen Volt air en ande¬ ren die zijn voetfpoor drukken , met hunne ongezouten ten laffe fpotternijen tegen de openbaaring, openlijk voor den dag komen? Wat anders dan een verftand door hoogmoed bpgeblaazen, en de verkeerde zugt om de toejuiching en verwondering der wereld naar zich te trekken, en aangezien te worden voor menfchen, die boven het gemeene gros in wijsheid en fcherpzinnigheid verheven, ontdekkingen deeden, welke den Voorvaderen onbekend waren. Het is deeze zelfde rampzalige gefteldheid des harten die den mensch zoo verre verlaagt beneden den rang van een redelijk wezen, dat hij zijne heerlijkheid ftelt ïfi zijne fchande. Dat hij, bij voorbeeld, om zich te veraangenaairien bij zulken, die naar de eeuwe deezer wereld leeven, én met hun te kunnen converfeeren , zich beroemt over zulke gevoelens en bedrijven, die een eerlijk Heiden zot* verfoe'ijen; en oni voor geen zwartgalligen dweeper of bloodaart aangezien of uitgejouwd te worden, de fnoodfte cn hemel-tergendfte befpottingen en verguizingen van den Godsdienst, en van hun, die denzei ven aankleeven, ftilzwijgende en met uitwendige goedkeuringe aanhoort, ja het licht van een beftraffend geweeten zoo lang tegengaat , dat ïnen eindelijk ongevoelig en verhard wordende, zijne Leermeesters tragt voorbij te ftreeven, en de eere van Prefidenc nn het geftoelte der 'Spotteren en een Man die zijn gezelfchap waard is, te mogen wegdraagen, hooger fchat dan dé goedkeuring Gods, en de toejuiching van een goed gewisfe. Men denke niet, dat dit flegts het geval is van hün, die rijkdom, eere en overvloed genieten. Neen; zelfs de geringfte clasfen van menfchen leveren ons hier van de voorbeelden op. Men lette op de gewoone bedrijven en gefprekken der groote meenigte, en men zal zien , dat dë Hoogmoed zelfs de allerarmften bezielt en aanvuurt, om hunne makkers in ftout en onverfchrokken te vloeken, raazen, fcheiden en beleedigen, niet alleen te evenaaren maar te overtreffen. • Is het niet te betreuren, dat men jonge lieden aantreft, die, als in goeden ernsr, ja met bekragtigingé van eenigevloeken , u zullen verzekeren dit of dat guitenftuk op deeze óf die plaats te hebben uitgevoerd, waar toe zij zomtijds nimmer gelegenheid of vermogen gehad hebben; of die opziende tegèn anderen, die hun in jaaren of vrijpesy 2 tigheid  3*8 Vertoog over de Nadeden tigheid overtreffen, om die befchroomdheid tP ■ en voor geen befpotting bloot geftTd te zHn fVer,Wl?"etf fpotten en profaneeren zoodanig"a? tran m? / Vl°eken> men, dat zij het tegen hen kunnenSou n VnZT als een grappige bol en een waardig lid van zu?k een „» ? fchap te kunnen erkend worden. 11 gezcU Doen wij onderzoek naar de voornaame bron ^ j -e Van verre de meeste heerfchende volks ïï , / drijfveer de Godsdienstige, 3«r*4c^ eenigheden en partijfchappen: van haa ^ ' wraakzucht, verongelijkingen, bed Lnike hanHJ r t0°rn' verkortingen; onvergenoegdheid , gSe S fl twisten tegen God in wegen van rea^£ ahe d'geduld, heid onder zegeningen en hI,nPlS P°ed; lndrukkeloosonbefcheideZcT, jïelelnb eldnSe^ Z^^' onbefchaamdheid, roekeloosheid en7 aif elIVerheffinSen > aan verknogte ondeugden zul „ w j'bev nden^'d6" ^ beginzel hebben uit hoogmoed, he^een jk lie't tr Jek zulks toe, in de bijzonderheden ££ Sufeat ^^^^^^ geroerd eenige moed groe jen Was 'er '«Srf pP den,.worrel van HoogfchuldvergiSs «1^1^»*. ^ ™ aanbiedt, wie die zijne verSom rïtt^M^?»1* kennen, en het gezegde in zich zelv/n • C ,leeren mindere maate, bewaarheid vind zou L 01 terdere of moeten opgeeven? MaaT 'JSLwl hooPe,0°s Goedheid, dat'er raad en 'J?° ?J de eeuwige gendften bij Jezus e vinSen i ? zoo alIe™deude, aan hem Ier ve zoening" m^SjL 3 ïem gelooven" 'c is waar, hier toe is men uit 3chïïCteEfVenï magtig, maar'ook ten uiterfte af keerteer n»nv C"> °^ van waar ook die afkeer? nf»r ;• jg onwiHig; doch Hoogmoed! waar door men ?e K gr°"d befchouwd fterkte en **JZZh*dV£te^™ S Wijsheid* maaken?- J ' en °od tot eenen leugenaar te Is dus de Hoogmoed zoo doodelijk en verderfelijk in haa- re»  Van den Hoogmoed» 3c0 ren aart en uitwerkzelen, gehjk^wi]gezien hebben, hoe beminnelijk en nuttig is dan de Nedrtgheul, waar door wij van ons ielven, onze gaven en verrichtingen, naar waarheid overeenkomstig het Goddelijk getuigenis, gevoelem, en dat gevoelen in ons fpreeken en doen naar buiten openbaar maaken. Dan, zoo begeerlijk deeze deugd is, zoo heuglijk dezelve is in haare gevolgen, betrekkelijk onze tijdelijke en eeuwige belangens; zoo moeilijk en bezwaarlijk is het ook dezelve uit te oeffenen. Hoogmoed, die zich m alles mengt, die onbefchaamd zich overal indringt, zoo listig en gevaarlijk is deeze ondeugd, weet zich maar al te veel in het kleed van nedrigheid, gelijk de Satan als een Engel des Lichts, te vertoonen; —- t»J dat men,; met den huichelachtigen Pharifeër, God dankt dat men niet is als andere menfchen; of op bidden, vasten en verootmoedieineen , buiten het geloof en uit -een veraorven begmzel verrigt, ftrenglijk den loon eischt; t zij dat men zij¬ ne verkreegene gaven en kundigheden ontkent of verbergt met dien toeleg op dat andere die te meerder zullen verheffen .— 't zij dat men onder de fchoone benaaming van verl'oocheninge aan eigene wijsheid en onder het aanvoeren van Paulus taal: „ dekennis maakt opgeblaazen, maar de liefde fticht», laag valt op de vordering m wijsheid en kennis, om dat men te traag is om zich te oeftenen, ot te trotsch is om zijne onkunde te belijden en yan anderen te leeren, of een ander hooger te fchatten dan zich zelven; -en eindelijk wanneer men onder den fchijn van nedrigheid» vergenoegdheid en gefpeendheid aan het aardfche , rijkdom eere en overvloed veracht, enkel om dat men die misfènde, bevreesd is voor minachting, of die bezittende een voorwendzel zoekt om zijne gierigheid te bedekken. Dus heb ik, tot eèn proeve, het gevaarlijke en fchadebjke van de gevolgen en uitwerkzelen van den Hoogmoed m eenige hoofd-bijzonderheden aangetoond. Laat ons nu, ten We, nog bij de volgende leeringen ftil ftaan. Is het onze plicht en tevens ons belang tegen de zonde in 't gemeen op de wacht te ftaan, hoe zeer moeten wij m 't bijzonder niet waaken tegen den Hoogmoed! die wel befchouwd niet minder is dan eene fnoode Afgoderij met zich zelven en de fchepzelen; Hoogmoed! the de taal van het ootmoedig Geloof God al, en het Schepzel met', omkeert; en God, de vrijmagtige en onafhanglijke oorzaak van alles, aan zijne Schepzelen, en hunne dwaaze begeerlijkheden wel zou willen dienstbaar maaken, y 3 ») **3>  S30 Veutoos over de Nadeelen .« Zijt niet hooggevoelende, maar vrrett /? afc /o* dat hij «iet vallei» óeeZ Z cl '-dte fiaa*V elk Christen zich zeVenwel m^Th^T"10**" ma§ den Hoogmoed te waaken Wie h f hennneren om tegeq Pf zich /oor dirkwaadb^venlSa ch^'hcïft^fe1^" toe te zien. De voorbeelden wSn 7,« ' fteen wel deeghjfc den Bijbel vermelïïeeren onTdïïïSf"*' ft ke trap van geloof1 eTheniahefd I •S een aani"erkelij. ringen e» bevindingen, deSft^ *e4 verbintenisfen, op zich zelveE£„!f6 ^ e? Zijn om deaanvaJent;"Ho^ed^è l^lTt^* dit kunnen aantoonen in dP «SSTn ff • Jk zou Azaph, Petrus en anieren-^n 1"K^" Hiskia' leen bij den Apostel w> üecht* al* den eersten rang; een Man VS ^'^ ■ ^ Va° Christen en Apostel ten nnV?-f?'ve";1Raof:en a!sMpnsch., tfifl Ta een Man d,V K« f hadden, CtV/j/w /«// troVn reTortn"'^ de„ derie? Kf* ten en openbaaringen bad' diebet hJ aldaarjezich- kend ook in vergelijking vaand' „ dl' °f bI\n" prigineel zoodanig zien affteeken d" K" ^ voJnmkt door het bezefvari zijne SS'^" hlJ d\ep SetroiTen fchaamd op zijn aangezicht ïïf v.tn" °nwaar{%heid, beWl «k:74/ dewijftklenIS™ oS"^ die aifc^v^eï^eftf£.'S& °°V0en bij PauIus hier van doordrongen al ^ekS plaats *ehad > Hoogmoed zijn £,11 ^ekerhJk. minder dan Goedheid, d e E mïkVPl P^^^P WiJsh?id e* gedagtig z jnde d« bi? ftof US als mensch was> dankbaare oormoedioheid b„ mljli ubevorderinge van fden-bederf, PeuïuT^ brengen om van zich zelven iets S« « S 1 verzoeklng fcij *ch op de uiteeemendüeidf d?■ o^rtoS^0 heb. n; waarom hem ook een feh/r~\?« g.e OU ver" een üwd. ft*. des S»uïïU^£ï°X/! *"* Lee-  Van den Hoogmoed. S31 t eeren wii hier uit, de tegenfpoeden , moeiten en vera W.1 ikheden van dit leven, als noodzaakhjk en nu mg, ■ f t onvölmaakcen ftand te befchouwen ; dat wij la 'c ophoudenVd weldaadige bedoelingen eener alzins wijze oog nouaen ue dezelve toe te zen¬ en goeden et en Voo ztenigU ^ kortftondige en den. Wanr?beSSe^genietingen best leeren kennen , en 3 n eene a! S ^geheglheid aan het zienlijke gefpeend word n! zoo z!jn ook de* tegenfpoeden. en onttrekktngen «Dast om den Hoogmoed te fnuiken en zijn voedzel te ontSen Hoe veele verkeerdheden zouden voor ons bedetabn ven, hoe zeer zouden wij niet met ons zelven en onze gaven' zijn ingenomen, welke trotfche inbeeldingen e^verSngen zouden 'er niet plaats hebben , bija Wien onzrondernlemingen, ontwerpen en bedoelmgen al oo aelukten en van eene algemeeue goedkeuringe en toejui Sgrbeftendlg verzeld gingen ^«^f^^ gehandeld, op de minste tegenfpraak of mtslukk ng in fte viae srramfchap uit te vaaren en op te ftuiven, ot zien aan Ke|ïïS engeemelijkheid zoodanig over te geeven rfar men zich zelven en anderen een last is, ot tot onöebetaamelijkedriften, woorden en handelingen vervoerd WDat hetbezefvan het gevaar, waar in wij oogenblikfcilijlfv rkeeren om door den Hoogmoed verrast « o«rj ; len te worden, ons toch waakzaam en biddende maake. Uavids bede z j veel de onze: HEER! houd toch uwe, knecht te rugge van trotschheden, laat ze 'met over mij heerfchen ; maar reinig mij zelf, van de verborgei, .övmJn„en _ Laat ons vooral geduurig op Jezus den oveiK Leidsman der Zaligheid zien; zijne in alles volmaakte hefflehe d zii, als eene levendige wet, ons geduurig voor oosen en leere ons in alle gevallen zagtmoedig en nedng vaf harte zi n, op dat wij ruste vinden voor onze zielen; Seken wil daar toe bij kim geduurig verzoenende en heiKende £ènade, dan zullen wij ook in alle onze onvol mïaktheSen, hèt hoofd uit de gebreken vrumoed.R ophef, fende, in zijne kragt roemen, en zeggen kunnen ik ver ma* a le dingen door Christus, die m,j kragt geert. Zijn wij door genade de zijne geworden , dit zij dan oa7e troost- wij ftaan voor zijne rekening; wij zijn m hem ^tvaariS, en, in zijne gerechtigheid beichouwl vtfoaakc. De sonde zal over ons met heerfchen, want wj * 4*  33* O s i s 6 n v i n E) Zijn niet onder de wet maar ender de genade * i de ujd dat wij, boven her bereik van !l e ve^oS o^T' Iteld, en verlost van hec liVhaam der zondP?, 11 fe- ge° W de Hemelfche rust: de> zulIen jnSaan , ( ,s Daar zal 't genoegen eeuwig woonen; Daar kent men geen verdriet; ^ De lusten hebben daar geen troonen; De Zonde woont 'er niet." Merkwaardige Bijzonderheden uit de natuurlijke Historie De Indiaanfche Tijger, doorzommigen jn navolging der Portugeezen de Koninklijke Tijger genaamd de P.n ther, de Luipaard, en de Los, mogten !} "en als'verfchu" lende zoonen van het zelfde geflacht worden aaneezi>„" Hunne gedaante, hun inftinkt ei/hunne karakteriS gognomie bevestigen allen die meening. ])' hdhlTenhT fluiten in de Klasfe der Tijgers de wilH* 1:)™anen behuislijke Kat afkomstig g? 'feK jk^oi Tef £?S fekhen0dth0S jSfif en zindelijkheid der kat, hebbed dVn^tfc™?^» hefchermmg voor dit Dier in de Fabelkunde deeJe Landen verkreegen m zoo verre, dat zij voorde edelfte zoo?, £ de Klasfe der Tijgers worden gehouden. Ook hebben de Mohammedaanen om dezelfde redenen, en naar het voor cfKlVanwnnen Pr°^heet' Cene biJZO"dere achdngVv000S ti k* Wann.eer W,J--0VerweeRen' dat dee^e onderfcheï deni Dieren bekend zijn, van de vroegfte eeuwen,af Aft en Afrka bewoond te hebben, en zelfs alleen dezelve Provmnen gevonden te zijn, zonder zich onder elkander te vermengen; zoo volgt, dat, indien zij allen tot een fe De Ivos en Panther worden zomtiids ram Wflno„ «Mb, om ponder vrees pelfef^'gSefJt 5?eJ  Bijzonderheden van den Tijger, inz. 335 ,elvoot hunne °W^^^£fê%l ef * tm niei, of de Ti^r zou Se elfHovoeding kunnen krijgen , zoo het noodig was : S de andere mindere zoorten zijn genoeg, en 't is waarfrïmilnk da zij het nutloos hebben geoordee d, om een T)ier aan'hunne tijdkorting dienstbaar te maaken, wiens Snote fterkte te gevaarlijker is, om dat zn met eene wreedgroote iterKte lc^ j omftandigheden gaan- Sem^bevUefm^ deelen van deize Dieren. De Artzen fchrijven verfcheiGeneeskrachten toe aan hunnen mist, klaauwen en ve? weïk aatfte zeer doordringende is: het hair hunner SeveTs fiin gefneeden, is, zegt men, een langzaam werSndfv'ergft^ een gevoelen, veelligt Hechts in zoo ver IfJS or. die wijze bereid, door zijne wrijving en 5infdehï gew'antn^an befchaadigen. Oudtijds hiel^In beroemde Krijgslieden het voor eene eer , met de den beroe^;i^u:den door hen overwonnen, bekleed S-^wc^Sènei, zij den Fakirs of boete doen1 g M^nrnmedaanenT tot vloerkleeden. Ook maaken zij ftSSpïS^ deezer Dieren voorfpellingen; indien zij, b\] voorbeeld, tegen eenen vijand optrekken, en men ziet een deezer dieren na genoeg naar dien zelfden «e°vlug en, oordeelt men de overwinning zeker te zijn; dochl wannèer het anders uitvalt, hebben zij altijd een mt- VlUl?e Tfaer'is de fchaarfte in Indien , en de weinige aantneTkineen, welke ik daar over maaken zal, mogen ook ■ on de andere foorten worden toegepast, mus men haare onderfcheidene fterkte altijd in aanmerking houdt. Veele middelen zijn 'er uitgedacht om deeze Dieren nït te oeijen. Zommige Vorften hebben, om zich zelven te vermaaken, en hun land 'ervan te bevrijden yerzeld door g° ote,bènden Ruiters, wel gewapend met fpiesfen, faat op dezelve gemaakt. Wanneer zij uit hunne nesten 3 g j!S nnwiaasd worden zij terftond van alle kanten met S"S en Seis aangetast. Deeze zoort van jagt P 3 £nAk na eenoeg op dezelfde wi ze in Arabie tegen de L«w«Vboudentg Ook zijn 'er zulke helden, die met ^nïïSe-rolCbekleed, ofzommigen zelfs alleen meteen  S34 °5sonviu() fchild, een dolk en een lrnrrPm u voor bun perfoon dfcT^^^d, enkel ten, en bevechten leven om |3 ra.dumn «Mtaspoetenaij of overwinnen of omkomen £ dee/en ftr,ïd jagt js in veelen opzigte altiid^ Maar de T'lWr- zelfs van de kleinfte Awt Tch ^hli/ Wa"C indicn zelden, zonder dat bij d n SSdSf '"T^' Vlugt hiJ wraak zoekt op te offeren fL e", ,anderen aan zijne in veele gewesën m^iebraikcïSS?1^ mi?del» w^ van paaien en fterke planten «n ' 1S' door middel ^ken,eenig2insnaafoSSn^ Z00rt va" val te zij dan een fchaap of leevenden hZ7 " zwee«nende, daar Wijl het wijfje van denThVeï°nd t0C een loka^in doen. ieeft, flegts drie maanden drS' verzekerd gen ter eener dragt krirVen *„? ' " ZIJ 7erfcheidene jonknnnen de peogingenS I„dffltWeen,aal des Jaars J^gen, verdelgen, weiSig^ut doeniJT"' om * te bosfchen, bergen en rotzen „ " vruchtbaar Land vol Plaats voor die'jjieren °ul^verS M^»kb«™ f(*ui* veelen derzelven verloor n l ƒ ru Ondertusfehen gaan welke zij onder elkanSer ho den factiën, andere beesten, welken lu „' u tegen verfcheidene veele, bijzonder vTn de jonU"loo^. °°k Üerven 'er zoortvanfehurfd, waar aan zl bH °jr" Zegt< aan ce"= mer zeer onderhevig zijn De S-"8?8"0 Van de" ZoUriddelen is zeer noodigJ ót SrnS^T^ Van alle deez« vijanden van al wat l^TZ^zf^ ^ algemeene vermenigvuldigen. ' P Z1J met aI te zeer zouden In groote bosfchen of berrarht-f,» o. , vooral op zijne hoede zijn In ?77o ln moet men JVlaifonpré een der nauwe wege^van On * T de" Heer trekken, alwaar men ons onderreed°,fper' Ca-nara door' Tijger zedert eenigen Ji Z?"e,d,t een Koninklijke recht. Toen wii tuSrhln r vLerwoestmg had aan^enam kwamen, ^^^W^ *V*"^ hem op den afftand van wiSf ftïlf?0 hggen; Toe/wij Hond hijfchielijk op; S? #effer"den genaderd waren ztende, klom hij fnel hetlebSÏ ^ " T rlgewaPe"d niet bevreesd gemaakt. ffiiS^P' T1 gefloord' «"aar delmaatige Hit te Sfo. Ver± wff ° h°°g a!s een mid" Payers bij ons hadden is heï m' JJ ™$ Ul?e,eezenc Siwij hem zouden gedood hebbSn ■r ?A\waarfch'>lijk, dat paarden bezwaard, en on «n» ^ uh.vermits wiï mcC **v ara, en op. een fteenacbtigen weg waren, niet  BljZONDEWIEDEN VAN DEN TlJQER, ENZ. 33$ niet boven agt of tien voet breed, aan welks kant eene Reilte was; zou het zeer onvoorzigtig geweest zijn, een 'dier aan te tasten, welk, fchoon gewond, nogthans veellikt niet ongewrooken zou gevallen zijn. hWii waren geen tien fchreeden van de plaats gegaan, daar de Tijger gelegen had, of wij zagen een' taamhjk groor ten hoid, met lang ha'ir, van achter de rots ten voorichmi komen wiens bezitter misfchien verfcheurd was. Het arme Dier fprong tegen ons aan, liefkoosde ons ongemeen , en wilde ons niet verlaaten. Wanneer de Inboorlingen reizen door plaatzen, weike weet gevaarlijk te zijn, maaken zij, dat zij in groote gezelfchappen gaan, en heffen van tijd tot tijd een fterk gefchreeuw aan , 't welk in ftaat is, om deeze woede Dieren te verjaagen; want zij moeten, oÊbfljitengemeen hongerig; of door wonden getergd zijn, eer zij zoo veel vereenigda menfchen zullen aantasten. De Indianen gebruiken i:og een ander behoedmiddel, wanneer zij bij nacht reizen; zij draagen dunne brandende takkebosfchen van een harsachtig hout", welk langzaam verteert, en een zoo helder licht geeft, als onze Wastoortzen. De Koninglijke Tijger, door een huid, geteekend met zwartachtige ftreepen op eenen taanverwigen grond, onderfcheiden, groeit zomtijds tot de hoogte van vier voet tien duim, en de lengte van omtrent negen voet, van het bovenfte van den kop tot het begin van den ftaart gemeeten- zijnde dus zijne lengte bijkans tweemaal zoo groot, als zijne hoogte. Ik heb eene huid gezien, die van den tip van den neus tot het eind van den ftaart meer dan tien ellen lang was. Zijn gebrul begint met ftemmingen en buisingen, eerst diep, droefgeestig en langzaam; terftond daarna wordt het fcherper, waarna hij zich fchielhk herhaaiende, een geweldig gefchreeuw uit, welk door-lange trillende geluiden afgebroken wordt, maakende dit alles te zaamen een vreeslijken indruk op het gemoed. Hij wordt meest des nachts gehoord, wanneer de ftilte en duisterheid zijn gebrul nog ijslijker maaken, en het zelve door den weerklank der bergen herhaald wordt. Op het vreeslijk gezigt van dit gedrocht, welk altijd met wilde vreugde fchijnt te beeven op het gezigt van het bloed, welk het verftorten en drinken zal, denken bijkans alle andere Dieren op de vlugt, waar toe zij dikwijls onbekwaam zijn. Zoo de JBeer geen tijd heeft om in een' boom te klimi men j,  hij wordt terftond geLepee^in HF" g'Ve ffiaake"; een oogenblik wordt ^ n^oote Stfer ï« *efcheUrd- In met gemak weggefleepc. De wilHp M ^.eworPe'n , en op zijnen vijand los gaan en onSm e hoogte Syne kracht, echter „£"^» "^.nftf'nd« Tijger, tot zijnen vollen eroei wlro^n Kor,1ngl'jken derftaan. Dit zoort va£ Leeuwen 'i,1"" magt te we" westen van Afrika doorftrijkt en die^1^ Z°mmige Ge" voet hoog te worden XveEr dl d,e.men volle vijf d.nDL?d^rfte oLit^dgeW°nd °f getergd' »*" Buffel, de Ollfant en d?£flMn?!f.' T- de wilde valt hij ze zelden aan, ten minfte ntr Indlen blJ/^en is, zijne woede aangezet heeft V00r dat de h°"g* tusfchS Se9e„S S^en^n ^ van Hider Ali Deïze Vor« Jf" • de LegerPlaa» FranfchenBeveLbber^reeï&odTha^ deed .^é^JdÏSfeS dgeeIHondfrdHige Indiaa"en hebbe» zei kiezen; e„ dat zij ze zomfiiS, bovuen ^ voedhuizen weghaalen, zonder «H h? 8 nachts van de teilte" e» hebben zij waargenomen d bi? hunne" ? mken- °ok nog op eenen afftand zijn, de Honden "gering wanneer zij en zonder ondervinding met ee^ l l'P J" aJ nog j°nS' ling en beeving bevanfen Worden e, ^ ^rftaanbaare tril. inwendig voorgevoel, ^e voSkenS, S hebb-660 vaar, waar in zij verkeeren. 1KLnnls ce "ebben van het ge- C*) De meeste InWooners van Afip fM,„ Uit het bijwoonen van Diere" - -evechln l PPm ^ Vermaak doen 'er groote weddenfcnajpe'o! M« l:omm^n van hun houden veele Vorften, zelfs in hi,„P«' r , u 00Sraerk onderween, zeits in hunne Legerplaatzen, wilde bees- ten  Bijzonderheden van den Tij««r, enz. 33£ deed mij de eer aan, om mij tot dat Schouwfpel te noodigën De Tijger, nog niet tot zijne volle fterkte gekomen, want hij fcheen nog niet boven de vier voet hoog te zijn, werd aan eenen paal vast gemaakt, door middel eener keten waar mede hij vrijelijk rondom denzei ven kondraaijen, aan'de andere zijde een llerke en wel afgerechte Olifant, door zijnen Cornac, leidsman, aangevoerd, verfcheen in den ronden Schouwburg, welke door eene driedubbelde rei Spiesdraagers rondom bezet was, Het gevecht was hevig; maar ten laatfte bleef de Olifant overwinnaar, doch niet anders, dan na dat hij twee diepe wonden gekreegert had. Doch het is niet mooglijk, om uit ontmoetingen, als deeze zijn, aangaande de vaardigheid, fterkte en vermogens deezer Dieren, wanneer zij in eenen ftaat van vrijheid zijn , te oordeelen. Ik ben verzekerd, dat vier of vijf Olifanten, van een goeden aart, niets te vreezen zouden hebben van een grooter getal Tijgers, maar ik zou insgelijks drie tegen een durven houden op eenen Tijger, wanneer hij rot' zijnen vollen groei gekomen, en in het volle en vrije gebruik van zijne vermogens is, en tegen eenen enkelm Olifant alleen vecht. Men heeft aangemerkt, dat een Tijger, jong gevangen, tot een' zekeren trap handelbaar kan gemaakt, maar zijn karakter. zelfs niet door ketenen , ondergebragt worden. De Hond, tot flaaffche onderwerping gebooren, kruipt om de hand van den geenen, die hem, al is 't onrechtvaardig, geftraft heeft, te kusfen; maar de Leeuw en de Tijger beeven en brullen, wanneer zij ftreng behandeld en geftastijd worden. ten. Het gemcene volk laat Rammen, Haanen, Patrijzen, enz. vechten en dit is z©o gemeen onder hen, dat men. dikwijls eenen Krijgsknecht ziet, die, behalve zijne wapenen, op zijnen togt eene kooi op zijnen rug draagt, waarin hij een van deeze laatstgemelde Vogels ten gemslden einde houdt. AVOND-'  33^ AVOND-ZANG (*> O W zielverrukkende avondglans! Gij voert mijn dichtgeest weer ten dan?. Be vogels, die in 't luchtruim leeven, Zie ik bij fchoolen boschwaards zweeveil : Daar zingen ze, onbevreesd voor 't net, Het flonk'rend westerlicht naar bed. Nu zwijgen weiden, akkers, ftroomen, Bosfchaadjen, droeven, wouden, boomen; En mensch en vee, op flaap belust, Bereiden zich ter zoete rust'. Het klimmend licht der maane-gknsfen, Beglinstert reeds de blauwe transfen, Met Harren, die aan >$ hemels baan Als kaarsfen op de kroonen ftaan. 't Gefluit der fchelle nachtegaaien, Nu aan liet rijzen dan aan 't daalen, Heeft voor de luist'rende eenzaamheid Een ftreelend nacht-muzijk bereid. Dit Milt gekras van raaf en 't huilen Der donkerheid beminnende uilen. De g^&^S^^ 'ivf °f «n vree- ^gekomen Avond-zanc.  A v e n 6 • Z « « S# 33j| De Iandlién, wars van Stads-geruchtJ Beminnen u, o avondlucht l Wanneer ge u prachtig op moet tooijen» En zilv'ren daauw als parels flrooien: Dan lokt gij, als een fiere bruid, 't Befpieg'lënd oog der aandacht uit. Ik, door uw' fchoonheid opgetoogen, Aanbid in u Gods alvermoogen, Op wiens bevel ge, in 't purp'ren kleed, Zoo luisterrijk te voorfchijn treedt, 't Heelal moet eens geheel verdwijnen Gelijk deeze avond-zonnefchijnen. Vergun mij dan, mijn Heer! mijn God! Het eeuwig licht, dat duurzaarrf lot, Die blijdfchaps-bron der hemellingen , Na 's werelds avonds - fchemeringen! C. F. KU IJ PERS, 1784. '! 6 Predikant te Wiickel, a sV neV ■ DE  De Veepïst zn Cr.aEi?L Ano.i DE VEEPEST IN CLEEFSLAND. 9p 't zien van bet Kuil-graaven voor V laatfte Beest van een armen Beer, buiten Cranenburg. Helaas! alweer een blijk van 'sHemels ongenaé! Wiens hart wordt op 'tgezigt van'tSchouwfpel niet bevvoogen? Daar graaft een arme Boer, met oaanen in de oogen, Den kuil voor 't laatfte Beest; ó onherftelbre fchaê! Is dan 't geheel bederf des lands bij U beflooten, ó Heilig God? zoo niet; keer Üw geduchte ftraf, Van 't zwaar geteisterd land genadiglijk dan af; Maak boetelingen hier die Uwen Naam vergrooten, En kusfen Uwe roé; zoo keer 't vernielend zwaard Des flaanden Engels op U wenk weer in de fcheede; Zoo woone hier meer dan ooit de welvaart en de vreede; Zoo worde het Rund' ook in mijn Vaderland gefpaard. W. D. V.  MENGELSTUKKËN, VOORSTEL OVER i C o R> XVI: 22. indien iemand den Heere Jezus Christus niet lief beeft > die zij een vervloeking, Maranatha. ïn een Weetlievend Gezelfchap binnen Amftcrdam, voor* geleezen den ióden September i; 8©. f-\nder die korte, zinrijke en krachtige uitdrukkingen* \J welke,als zoo veele edele gefleentens, alomme in het M. Bijbelboek fchitteren voor het oog van den aandachtigen Leezer* en geen gering bewijs hem opleveren van deszelfs Goddelijken oorfprong, munten onder anderen uit die van den Apostel Paulus; in't bijzonder zulke,die kort voor of bij het fluiten zijner Brieven gevonden worden; onder deeze bepaal ik mij thans bij de woorden i Cor. XVI: 11, In welke nadrukkelijke zeggings-kracht, rijke inhoud, gewigt van zaaken * gelijk ook de ongemeene wijsheid van den Apostel, zijn brandende ijver voor de eere van Jezus;, en vuurige liefde tot het heil van onfterfelijke zielen, als om den prijs dingen. Dat de liefde van Christus, onder het leezen en aanhooren, zich aan onze harten vertegenwoordige, is mijne op« rechte harten wensch! Dewijl de text een deel uitmaakt vnn het flot deez.es Briefs van vs 19—24, en voorkomt tusfchen de groetenisfen vs 19, 20 en ai, en tusfchen den zegenwensen, van Paulus vs 23, over welke fchikking ik op zijne plaats zal fpreeken; zoo behoef ik mij met het verband, waar in deeze woorden betrekkelijk den Brief voorkomen, niet op te houden, als ftaande in dat opzicht op zich zelve. Ik ga dan over ter behandeling deezer ftoffe; zullende mij daar in bepaalen bij tivee Hoofddeelen. IVde Deel. Mtngelft, No. 0. Z X-  342 Voorstel o ■ v e k *' EeendZan * ^ de" t6Xt korteliJk «afpooren| 2. Uit de verklaarde woorden eenige leerzaame en ftichtelijke Aanmerkingen afleiden. i. Aangaande het eerfte, daar in komen ons voor Ch\ de Perfoonen, van welke de Apostel fpreekt, het zijn deeze, die den Heere Jezus Christus niet liefhebben; en dan fin het geen hij van - of omtrent de zulken getuigt: die ziieenë vervloeking; Maranatha. S ^-aiezijeene ■ Au" Het,v«he»en voorwerp, waar omtrent de liefde ge-' eischt wördt is * Heere Jezus Christus, onze gezegende' Veriosfer. Ik acht het met noodig hier eene breede verMaanng op te geeven van de rijke en heilvolle beteekeni» yan deeze naamen j als wordende zulks jaarlijks, naar aanleiding van de n , Ia en 13de Afdeeling van onzen onIchatbaaren Catechismus, zoo duidelijk en volledig voor^edraagen, dat ik dit ftuk hier voor afgedaan mag houden, Alleen merk ik tot mijn oogmerk aan:' Het is Jezus, de eenige en volkomen Zaligmaaker buiten wien geen Zaligheid te zoeken ofte vinden is. ' Het is Christus, de Mesfias of Gezalfde. Die als Propheet, Priester en Koning, de eenige oorzaak is van alle geestelijke wijsheid , verzoeninge en heiligmaakinge • en dus regt gepast om blinden en dwaazen, ftraffchuldigen onreinen en geboeiden, eene volkomene verlosfing te fchenkera, en voor tijd en eeuwigheid gelukkig te maaken. ' Het_is de' Heer, Zions Koning, die, gezeeten aan de rechtehand der hoogfte Majeftek; alle magt heeft ontfangen in Hemel en op Aarde. Hij, die op zijn kleed en dije . gefchreeven heeft: Koning der Koningen en Heer der Heeren ; wien de verheeven en glansrijke Serafijnen het driemaal heilig rusteloos toejuichen} die, aan het flot der eeuwen, gezeeten op den throon zijner heerlijkheid alle de aard-bewooners voor zijnen Richtcrftoel zal dagvaarden een onherroepelijk en beflisfend vonnis over hen zal uit! fpreeken, en eenen ieder vergelden naar zijne werken 1 Wat hetzij deezen hoogwaardigen Perfoon niet 'liefte êebben, kan best begreepen worden, wanneer wij ons voorftellen, wat het zij hem lief te hebben; dit fluit kennelijk in, Hem te kennen in de genoemde bijzonderheden als Tezus Christus den Heer, overeenkomftig het getuigenis van zijn Snangehe. Trouwens, onbekend blijft onbemind. Hem I  i C ö r. XVI: iik j43 Hem als zoodanig te erkennen, en derhalven van zijne penade tot verlichting, verzoening en heiliging gebruik te maaken, in verloocheninge van eigene gerechtigheid en fterkte. . ' ^ " . Hem als zoodanig te eer en, m eene geheele verlaatingé op hem , zoo dat men het gantfche gcwigt van zijne eeuwige belangens hem in handen ftelt en geheel toebetrouwt, roemende alleen in zijne fterkte; te gelijk zich onbepaald aan hem onderwerpende en ten zijnen dienfte overgeevende. Hem boven alles hoog te fchatlen, en derhalven op zijne tegenwoordigheid zeer "gezet te zijn, daas toe de van hem Verordende middelen en inftellingen getrouw waar te neemen in het verborgen en openbaar. Zijne belangens en vrienden als de onze aan te merken * en, zoo veel in ons is, voor te ftaan en te bevorderen. jjan -± moet hier flechts het een en ander, en dit nog ftukwijs opgeeven; Want om over de Liefde tot Christus recht te denken, zoo dat men de zaaken, welke 'er onaffcheidelijk toe behooren, en bij alle oprechten en tert allen tijde gevonden worden, als ook die gefteldheid eri werkzaamheden, welke deeze of geene alleen nu en dan bezitten, wel onderfcheide ; als mede over de liefde toe Christus zoo te fpreeken, als men doen moet, wanneer men die in al zijne ruimte voorftelt, als in zich vervatten* de alles, wat onder de benaamingen van geloof, liefde, ■eerbied, zelfverloochening, Jezus na te volgen, en wat dies meer is, voorkomt; dit, zeg ik, is eensdeels buiten mijne hoofd-bedoeling in dit opftel, en anderdeels zoo gewigrig, en vereischt zoo veel kunde en doorzicht in de befchouwende en beoefenende waarheden, dat ik dit ftuk liever aan uwe en mijne aandacht ter nadere bepeinzinge xal overlaaten, dan een gebrekkige opgave te doen, Welke noch ulieden noch mij voldoen zou. Ik zeg dan ook flechts met een woord, dat, bij tegenftellinge, tot het niet lief hebben van Jezüs, kan gebragt Worden; onkunde van zijn Perfoon en Middelaarswerk , of eene doode en ongcheiligde kennis, zonder geloof in hem; • ongeloof aan, en kleinachting van zijn getuigenis; • het zoeken van eene gerechtigheid buiten hem, uit de werken der Wet, 't zij geheel of ten deele; — ongehoorzaamheid aan zijne bevelen, verfmaadlng en verwaarloozing van zijne inftellingen; invoeren van lee¬ ringen ftrij'dig met het Euangelie; —— en wat men hier meer toe zou kunnen brengen. z 2 b,  344 Voorstel ov e<,r . B. Wat getuigt nu den Apostel van zulk eenen, dié Tezus met her heen? hetis, die zij eene vervloeking, %}% natha. — J7er verklaannge van deeze woordenVal Si bepaalen b.j drie zaaken: O wat deeze uitdrukSgen rj kennen geeven? 2) met welk een oogmerk de Apostel zich van deeze taal bediende? en 3) wa*c men van de gemoeds-gefteldheid ues Apostels, bij het fchrijven deefer woorden, hebbe te denken? ^"'jven aeezer 1) Aangaande den zin deezer woorden denk ik A»* men onderfcheidèlijk moet acht geeven op'de bedreiging of voortelling van den vloek, en op de nadere bekraS ging van denzelven. Het eerfte is: die zij een vertloeklnl Ik kan niet zien, dat door deeze vervloeking £ andeS Verftaan wordt dan het geen doorgaans in de H Schrift gê! tu.gd wordt van de zulken, die weigeren te gelooven en zich te bekeeren, onder de bewoordingen vanVwX ven verhoren te gaan, verdoemd te worden enz uitdrukkingen , welke zamen genoomen het tegengeftelde v n zalig te worden , eeuwig te leeven enz. ons voorftdlei waar over ,k m,j niet breeder uitlaat. Intusfchen ver' dient her opmerking, dat de Apostel niet flechts zeg" %2 zi] vervloekt maar die zij eene vervloeking; als wilde h? zeggen, de vloek overkome hem zoo, dat die als't ware in hem verzelfftandige ; overeenkomft g de 0nt? h2 taal te vinden Pf. CIX: i7 en 18: Dewijl bTtenKtl leeft ,ef gehad dat die hem overkome; et,igeenenlunJ bad beeft tot den zegen, zoo zij die ierre%anbem En' hj zij bekleed met den vloek ah met zijn kleed en dat dZ ga totin bet binnenfte vanbem, *U L wfa^h'de olie in zijne beenderen. e Deeze vloekfpraak bekragtigt de Apostel nader met 'er bij re voegen Maranatha, beteekenende, naar de ui leging van Taalkundigen, de Heere komt, oUs gekomen £t gerichte Met welke betuiginge de Apostel Ijnê bed/ri ging als 't ware verzegelt, als wilde hij zeggen ? zozekér het is, dat 'er eens een dag zal zijn, waaTin df Helre Wiens ik ben en w.en ikdiene, en Uns zaak en be"ng ik verdedig, zal komen ten gerichte en eenen ieder verjefden ' zal naar zijne werken: zoo zeker is het ook, dat allen die voortgaan in hun ongeloof en zonden, door zich van'„ te omtrekken, en dus toonen hem niet Hef te h „bS eïne tong?1J"' e". bh>en zul,en in eeuwighe d naar inhoud van het vonnis, het welk als dan door hem zelf over  i C o R. XVI: as. 34? over alle zijne vijanden zal uitgefproken en uitgevoerd ^SaSThet verdient a) ons onderzoek, met welk een mnmmêr\ de Aposiel deeze ontzaglijke taal, en wel bij het En van zijnen Brief gebruikt heeft? — Men zou kunnen volftaan met in 't algemeen aan te merken , dat, gelijk het heerichend doelwit van den Apostel m alle zijne amptsverrichtingen, dus ook hier in'was, menfchen tot geloof in Christus te beweegen ter behoudenis en zaligheid, en daar toe alle poogingèn aan te wenden. Doch fchoon cit genoe r is. meenïk echter, dat het niet te vetgeefsch is de bii- ndere redenen hier van na te fpooren. Deeze, dunkt mij' or dekken zich klaar, zoo dra men het oog vestigt op èe Gemeente, waar aan Paulus fehreef, en den toeftand, •vtear in zich dezelve bevond. . . Betreffende de Gemeente, deeze bevond zich m Corinthen eene Heidenfche Stad , waar van de Inwooners, immers voor het grootfte deel, verzonken lagen in ue diepfte onkunde van den waaren God en zijnen dienst, en overgegeven waren aan den dienst der afgoden; eene Stad, derhalven, waar in de fnoodfte grouwelen onverhinderd gepleegd werden, en verfcheidene zonden als geoorlotc1 werden voorgefprooken. Daarenboven hadden veele van de geloovigen, 't zij door huwelijk, 't zij door bloedverwandfchaph eene nauwe betrekking op zulken, die vijanden waren van het Euangelie, bij wien Jezus de gekruiste eene dwaasheid was; met deezen echter moesten zij, of daag; liiks 't zij in huis, 't zij in de beroepingen, omgaan; ot •zii kreegen nu en dan gelegenheid van hun ter maaltijd verzogt re worden, en gemeenzaam met hun te verkeeren. Door"alle welke omftandigheden zij in aanmerkelijk gevaar van afwijkingen, en in veele verzoekingen om tegen hun «jeloofen belijdenis te handelen, zich bevonden ; gelijk men zulks kan afneemen uit het 7, 8, 10 en 11de Hoofddeel van deezen Brief. \.,rv.* 'rrt Gaan wij verder na den toeftand der Conmhifche Gemeente, zoo als wij dezelve uit deezen Brief kunnen opmaaken; dan zien wij, dat onder hen groote oneenigheden, fcheuringen, partijfchappen, nijd, twistingen en veele andere gebreken, plaats hadden; dat veelen, opgeblaa- zen door het verftand des vleefches, of hoogmoedig op buitenoewoone gaven, in dien tijd de Kerk gefchonken, m die°uitwendige gaven berustten, daar in buiten Christus, het eenige fundament, roemden, en zich zelven jammerlijk % 3 bQ"  34* Voorstel over bedrooger1; terwijl anderen, bekoord door de vam-h. i fpreekendheid van zommige Lepnpl • \ lche we** voeringen mee woord"? m iSiiS6 ^«f Redehet Heidendom ontleend, ^S^f^^ H voud.ge leer van Christus den eekruisten H? ' uC en het oor leenden aan zulke leTrinaen n uachtefien, gelie verdonkerden, of ineen veKrS'»-W^ke hc*E**4 in zoo verre, dat 'er zelfs ondlr tl llcht voortelden; der opftandin'ge, endusoo- tV"' dif de leere flag van den Christel! kerGotdknst^S3^ ^ ^ genoemde bijzonderheden zieh nogmp s voo' f ^ É bragt, en de nadeelige gevolgen wet\ Z • , ontftaan of reeds plaats hadden %,Vh UU k°nder* dat een vuur qntbffie itf Se heilige ijver voor de eere Zl^SS^L " ^ en het heil van oirterfeliike zielen hV™ ^ Zaligmaaker, afperstte; om dus Sn overvloede' bStó?-?^/1' Jie waarfchouwingen en vermnanin^,? de/eeds ^ciaagen, welke als een fth-rp ? p rffi ' TR deMe te VOe" mogt ingaan, en eene SiH^vSefên bed rlT R?w.e««« wekken om tegen het gevaar v-n "^.^^^amheid ver- sstte bok» si- merken, tusfchen zijne groete -'^ en wel is op te Het fchijnt mij toemat de Zo tel df "TT* invle^t? ter deezer pl&ê ne'erft k, Td Llve'reJUiSC doel treffen, en voor misvatrin^r. £l ^.berer te doen toch in het midden ÏMK&Si bheveillSe"- Had hij ; verkeerdheden en zonde?, weïï o,5eZZ^V^ I k zij bij ééne van dezelve ofb j ahzchJfn"8-8 h?dden' de oprechten onder hen haddenJh ■ doè *„^™?VTh* dingen kunnen geraaken, denkende dat hun^f -f Van dien aart waren dar ?ii da\^L J? e afw,j! vrede zijne vrienden en gunst'eliSer, il ver^even en tot bevoorrechten in «Fen^ fd es u niet beweegen tot geloof' Z „«w , ' kan dic zaligheid, aan lezus liefTi/ r en Sehoo™amheid, is de ^^^£^1^^^ VaSC gemaakt> b'J ° van en andere^oorvv^p n van ufe 'hS bT CThJkhed™ hebben, u het hart vooi ae,tritn nn;"enS de,\V00™S doen verfilmden; — weTdenk ïe" *'Jne liefde in , niet alleen wat gij voor eeuwig 2 lt ^ ook in eene eindelocle eeuwSëS uïlel maar Wat gewisfelijk hefchooree isindien " ^ Za Z,J"' Wat u hardt; indien gij jezuS „k't 1 ef hehfJ We* vo1* haaten, gij zijt vervloek f , ' C" hem dus t00nc » de Heere eS chS^ '- e"'-vl0ekr ,n ^igheid. Ja, g^hT^^'^r dit"'?8 naa-m ik fP'-:k' zai verwijzen tot de'eeuwE S^efS^'/1W V''jandea rechtvaardigen zullen ingaaï^ daar, m.jne boodfchap afgelegd a TT ?ie weegredenen zoo aangedrongen dar " an / Üe,'k(le be' fchuldiginge benomen^"n° ül'lkhebu uif V3" °nt" nen Koning verzogt, 4beden h?/■ aa? Van m,> . Predikt; ja u zoo veel re dieperiTÏ wrderf"^ dJE ^o' £ ï b°Ven,hen in voorrechten 13^%*** i Schep-.  i C o s. XVI: Sa. 353 Schepper en Richter, wien ik beledigd heb door mijne zonden , webiedt mij niet alleen het geloof in zijnen Zoon, maar rlringc ook dit bevel aan met de beloften van eeuwige zaligheid aan hun die gelooven, en met bedreiginge van zijnen vloek en ongenade aan de ongehoorzaamen ; . zou dan mijne onwaardigheid of ongefchiktheid mij van Jezus doen te rug blijven? Zou ik aarzelen tot hem te vlugten, daar her afblijven van hem wederfpannigheid is tegen den" Allerhoogften. e^ niets anders ten gevolge heeft dan een eindeloos verderf?... L Toef dan niet langer, ziel! in 't heilverbond te treeden: Zoo 't fmeeken van den God des Hemels iets vermag; Zoo uw gelukftaat klemt op uwe verlichtte Reden! 't Zij nu of nooit! hoe ver verloopt de laate dag Van Gods genaé? Hier valt te kiezen, niet te deelen; Een eindloos goed of kwaad: de helfche of Gods partij. De dood ftaat achter u: het kan geen uitftel veelen. Ligt is 't de laatfte klop, en God gaat u voorbij. ^* ) 1 Ik merk, in de derde plaats, aan: dat de mensch in hè. zoeken van God ook mag aangefpoord worden door- en het oog hebben op zijne eigene behoudenis, veiligheid en welvaart, en dus den dienst van God kiezen , om de voordeeien daar aan vast gemaakt, in tegenftellinge van do rampzalige gevolgen van den zonde-dienst. Trouwens zouden wij hier in nog aarzelen, daar God zelf ons in zijn Woord voorgaat, gelijk wij gezien hebben, en de aart der zaake zulks van zelve mede brengt? Want, waar toe toch zouden beloften en bedreigingen dienen, zoo men daar uit geene drangredenen mogt 'ontleenen om zijn welzijn te behartigen? Dan zijn de fterkfte betuigingen van dien aart flegts aan te merken als bloote klanken en woorden zonder zin; daarenboven, wat anders dan het bezef van gevaar en ellende, en het zoeken van behoudenis en zaligheid, zal, in de eerfte plaats, eenen zondaar, die zijne afkeerigheid en vijandfchap tegen God heeft leeren kennen, aanfpooren om zich tot God in Christus te wenden? Ik erken, dat God alles gewrogt heeft om zijns zelfs wil, dat zijne eere en heerlijkheid het eerfte en / laatfte (*) M. L. Tijdwinst in ledige uuren.  P$4 VOORSTEL OVE4 laattre einde van alles is, en dat een mensch, die het ni* eens wordt met God ook daar in hartelijk toeftemt; maar daar u,t volgt met, dat hij voor zijne komst tot ChrK eerst zulk eene gezindheid in zich moet bevinden, welke hem eenig en alleen Gods eere en heerlijkheid zoo'doet in het oog hebben, dat hij omtrent zijne eeuwige belangen" onverfchilhg ,3; want gelijk dit onJraoo ]ijk *s vooa"gee"S mensch, die redelijk denkt en werkzaam is, zonder a voo" rens alle aandoeningen van menfchelijkheid uit te fchud- ÏU'nf00 1SuSt °°Vegt 2efchikc om ziele" te verbijsteren en tot wanhoop of moedeloosheid te brengen; of he-1 hartstochtelijke,' zoo niet enthufiastifche , vervoeringen voor de werkingen des H. Geests te doen aanzien' en zich dus jammerlijk te bedriegen; behalven dit/vraag* hoogte goed , en als zoodanig naar zijne gemeenfchap verlangt ja even daarom, dat hij dit goed van natuure mist en zulks te zien krijgt, niet tot het zoeken van hem word aangefpoord? Wie daar aan twijffek, trekke het getuigenis de" SS? r m, tWij!TeLL di£ n!m^ tof dëngZa ! de Jacobs gezegd te hebben, zoekt mij te vergeefsch Trouwens, wie tot God komt, moet gelooven dat Ss en een belooner is der geenen die hem zoeken J,Wj Laat ons ten vierden uit het behandelde dit opmerken Is de liefde tot Christus, of, dat het zelfde is, het geloof door de hefde werkende, zoo noodzaakhjk, dat niefminder dan een eeuwig verderf bedreigd wordt aan allen dïè Jezus met liefhebben van welk eene ontfchaSaè waarde as dan het Euangelie! . Hier door toch alleen^ord? ons Cnristus, en alle heil door hem verworven, voZefte d eni aangeboden, en de weg aangeweezen om aan de Zahghe.d deel te krijgen. Zonder deeze openbaaringe! toch zouden wij gelijk de Heidenen, zelfs de fchran derte Wjsgeeren onder hen, in het blinde tasten, en verte oken zijn van de rechte kennis van God en den weg dfe tot zijne gemeenfchap leidt. Is dit zoo, CgelijkVafc genoeg bekend voorondertel) welk eene weldaad genie? dan een Volk, tot wien het Euangelie komt, onder wien he d wL^ de,.rrfpr°"glijke zuiTCrheid en eenvoudig- L LlLrSePredlkC en.aanfedrongen. Men neeme hetEuangehe weg, wat zijn dan alle tijdelijke voorrechten? " ^r"' zelfs->'is zegen zonder zegen, want men vindt 'er Jezus niet." u  iCos. XVI: aa. 553 ts het dan niet ten hoogften ondankbaar ja allerfnoodst gehandeld, wanneer men tegen het gezag der H, Openbaaringe aan, in een Christen Land, openlijk durft beweeren, dat de kennis van den Natuurlijken Godsdienst genoegzaam is tot zaligheid, en derhalven dat de Heidenen, die zonder het Euangelie leeven, zoq wel als zij, die het bezitten, kunnen zalig worden! Men denke eens ernftig in, waar dit heen wil. Want is het waar, dat deeze luiden voorgeeven , dan is de komst van Christus op deeze aarde, en al zijn'lijden en gehoorzaamheid te vergeefsch, of hij heeft zulks gedaan voor menfchen, die nimmer van hem gehoord hadden of hooren zouden; dan zijn alle die uitfpraaken van Gods Woord, en dus ook van den text, die ons de kennis van het geloof in, en de liefde tot Christus als volftrekt noodig ter zaligheid voorftellen, zonder zin; of het geloof in Christus moest zonder kennis van hem kunnen plaats hebben; dan, hoe zullen zij in hem gelooven van welken zij niet gehoord hebben ? vraag ik billijk met onzen Apostel. Zegt men, dit volgt niet; ik antwoord, als men bet gezegde wil vast houden, waar toe zal dan het Euangelie dienen? dan kunnen wij het zelve wel misfen; want worden de Heidenen buiten de kennis van het zelve, even goed zalig, als wij, die onder het Euangelie leeven , dan moet ook deszelfs inhoud niets meerder behelzen dan het geen de Reden ons leeren kan; of de waarheden , welke het boven de Reden openbaart, zijn van dat belang niet, dat derzelver kennis volftrekt noodig is ter zaligheid; het eerfte zal elk, die nog eenigzins redelijk denkt, ontkennen; doch het tweede ftuk fchijnt maar al te veel toeftemming te vinden; van hier is het, dat die ijverige Advocaaten van de Heidenen hun best doen om ons te beduiden, dat veele van de gewigtigfte hoofd-waarheden , welke het pit en merg van het Euangelie uitmaaken, en zonder welke het Euangelie in het Euangelie moest gezogt worden, geen grond hebben in de Goddelijke openbaaringe; bij voorbeeld de leere der H. Drieëenheid , 's menfchen ellende en onman haat «B™ b«*K des vZJeh n,f»: acT ^Seevingen van het bedenken des vleeschs, dat vijandfchap is tegen God; eene handel wik derhalven, welke weinig ftrookt en geheel onderftheiZ is van die befcheidenheid, liefde en verdraag aamheid waar van zij geduurig den mond vol hebben ef Se zij wel ftreng van anderen omtrent hen afeisfchen 3 1 unne" ™ !"ifd™ ™ het verhandelde dit leeren' Kenmeiic van hun, die verlooren gaan, dan ligt 'er ook elk ten hoogften aangelegen, dat hij de gefteldheid der leenen, d,e Jezus liefhebben, in zich bevindt. Het s dan eTnef Chlte beH^n' naar ^en nfam £ eenen Christen te noemen, en als zoodanig in de uitwen- 1 7°TChle" Va° Zii" K°nin«ri''k te deelen; 6 neen» Sukke nïi68, ^ Verl°°ren 2aan: rae" ]eeze de nal Jtrukkehjke taal van Paulus i Cor. XTfl: 1 2 en -3 e* «en zal zien,4at de grootfte en uitfteekendfte gaven? *elfi de  icon. XVI: ss, 35? de buitengewoone gaven yan voorzeggingen en wonderen te verrigten, de verstgaaride mikkiaadigheid, ja zelfs hec fterven voor de waarheid, niets is zonder de liefde: liefde , welke wel bijzonder hier ter plaatze betrekkelijk tot den éven-mensch voorkomt, maar die tevens de liefde toe Christus influit en onderftelt, alzoo zonder dezelve geeri waare liefde tot den naasten kan plaats hebben. Dat Wij dan toch ernftig trachten de liefde tot Christus in ons te vermeerderen, eh blijkbaar té doen worden in de liefde tot de Broederen en tot allen. De liefde toch is de vervulling der wet, en die niet liefheeft, heeft God niet gekend j want God is Liefde. Dan zullen wij in de liefde vorderingen maaken , wij hebben daar toe geduurige hulp eri invloed des Geestes noödig, om op Jezus te zien als geftorven oui onze zonden, en opgewekt tot onze regtvaardigmaakingi. Èen welgegronde overtuiging van de Liefde van Jezus te onswaards is het gefchiktfte middel Om ons tot wederliefde 'omtrent herh te ontvonken; wij hebben hem lief, zegt daarom de geliefde Johannes, om dat hij oris eersr heeft lief gehad. Dan toch, wanneer wij zijne liefde recht befchouwen met eene geloovige toepasfinge op ons^.elven, darj kan 't niet anders zijn, of de ootmoed en nedrigheid zullen tocneemen bij bet inzien in onze oriwaardigheid; en het herdenken, wat hij gedaan heeft voor ons, die van natuure zijne vijanden waren, zal ook tevens den haat tegen de zonde in ons doen toeneemen ; ■ Zonde! die Jezus, Gods Zoon, zwoegende onder den last des toorns Gods, en worftelende met de angften der helle, hem het bloedig zweet in den Hof uitperstte, en aan het Kruis hangende deed klaagen tot zijnen Vader: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten? Dit zal her beste be¬ hoedmiddel zijn tegen eene onmaatige en afgodifche eigenliefde, die vuile bron van hoogmoed, verkeerde eerzuchtj ontijdigen ijver, liefdelooze verdenkingen, afgunst, nijd, onaamreklijkheid, en wat dies meer is; zonden en gebreken , welke de liefde tot Jezus en de Broederen maar al te veel onderdrukken, en voedzel verfchaffen aan zulk eene handelwijze, waar doof al dikwerf de oprechten elkander doen zuchten, terwijl men de zwakken ergert, én hun, die buiten zijn, oorzaak tot lasteren geeft. Ja, hier door zullen wij in ftaat gefteld worden om ons zelven meer en meer openbaar te manken als navolgers Gods, als geliefde Kinderen, zulken, die wandelen in de liefde, gelijkerwijs Christus hen heeft liefgehad. IVdè DM. Mingelft.'No. 9. A a Mijne  35* VOORSTÉL ©VER Mijne zesde aanmerking, waar mede ik fluit, is deezeGeeft de text een akelig denkbeeld op van het lot en dé verwachange van Jezus vijanden, zij fielt ons ook, bij om! keennge, voor den gelukkigen ftaat en het heuchlijk voo" uitzcht van allen die hem in waarheid liefhebben T hebben W1J Jezus h f dan bef de en ja Geest gedreeven, uit Godsnaam, ons niet minder dan alTe geestelijke en hemelfehe zegeningen in Chri tus W wens alle de beloften Gods,"zoo veel als 'er zijn die z°fa m Christus ja en amen, Gode tot heerlijkheid/ en zijn dus bet onverliesbaar eigendom van allen, die hem d« or her geloof als hun hoofd en borg befchouwen. Welk een ze gen' God zelf tot ons deel, onzen Vriend, Tzen omfer-' menden Vader helper, leidsman, weldoener en befchermerte hebben! Wie roept'er niet over uit: ó hoe grootL het goed dat g,j weggelegd hebt voor de geeeen^Se u vrèezen! ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeeven f, c Is waar' 200 ang wij in den ftair/Pr ™ volkomenheid van hem uitwoonden ,J zuchten w nog bë-" zwaard zijnde door veelerlei ellénde en droefe, isfen' ru eens onder de verberging van Gods aangezicht dn^de? onder de aanvallen van den vijand en de kracht der verdorvenheden van een zondig vleesch, terwijl wij met £ïê Adams nakomelingen zijn blootgefteld aan ziekten, ongemakten, fmerten, en alle de verdrietelijkheden aan dittii- dehjk leven vast gemaakt: dan zii r~A 'J Christus lief hebben mogen ook alk!d'ee2 'dingen %*£ ijst hunner voorrechten ftellen, in zoo verre naamelijk als zij daardoor de waare ootmoed, nedrigheid, zelfver! loochening, gefpeendheid aan de zienlijke dingen, en het verlangen naar den Hernel mogen zien toeaeemen; en Vooral als het hen langs zoo meer naar Christus uitdrijft geduurig bij hem doet fchuilen, van zijne kragt in alles doet afhangen, en de heuchlijke uitwerkzelen van zijn verzSe. «end bloed en heiligenden Geest langs zoo meer doet ohdervmden. Trouwens hun, die GodHef hebben , moeten alle d.ngen medewerken ten goede; alles is het hunne, ook het leren en de dood, de tegenwoordige en toekomende dingen, om dat zij Christus toebehooren. 't Is waar de Heere zal komen ten gerichte; wij allen moeten geopenbaard worden voor den richterftoel van Christus; ge wittige waarheid! maar tevens troostrijk voor Jezus lievelingen Dat vrij zijne vijanden dien dag verre uit hunne gedachten poogen te ftellen, en beeven op het vooruitzicht van den- zal-  iCoj. XVI: aa, 1SP zelven, als die hunne rampzaligheid zal vollonen; Jezus Sf hebbers kunnen deezen dag, als den dag hunner verlosSe roet blijdfchap te gemoete zien,ja naar denzelven San-èn, dan naamelijk, wanneer zi], naar de troostvolle leer van onzen Catechismus, in het geloof, met opSeeken hoofde even denzelfden, die zich te yooren m SsgerichS als hunnen Borg, gefteld, en 51 den vloek var.hunweggenoomen heeft, als hunnen Richter uit den Heroe" verwachten. Dan toch zal hij, ten aanhooren van Henvl en Aarde, alle de zijnen toeroepen: Komt, gi] genenden nujns Vaders! beërft dat Koningrijk, het welk u bereid is van de grondlegginge der wereld. ^ Aanmerkingen, op eene Reis van Petersburg naar de Krint, in bet jaar 1771- door den Heer van —, dia de Veldtogt bij de Rusfifche Ar mie aldaar, als Vryml' lige, bijwoonde, gemaakt, en.uit ztjne Paperen uitge> trokken door den Heer M. (Uit het Hoogduitscb.j Tn het jaar 1770 had ik de Belegering van Bender brjge- 1 woond, en was dus voorneemens, m dit jaar als VrijwilS, in de groote Rusfifche Armee onder bevel van den Generaal Veldmaarfchalk Romanzow te dienen. Dan verfcheidene gronden bewoogen mij, om weder naar de tweede Armee te gaan. De voornaamfte was deeze, dat afte lieden van inzigt mij gewis verzekerden, dat het groote leger in dit jaar geene pooging zou doen om over oen Do- 2 ti gaan, maar zich alleenlijk verded «ander mg gedraagen ; weshalven het niet waarfchijnhjk was, dat er iets zee merkwaardigs voor zou vallen; nadsmaal dit henfco» den gantfchen linker Donau-oever door eene zoo voortrefliike ftellinï bezet hieldt, dat de Turken zelfs met SSiafK-S fi«hts een aanmerkelijk Corps over die rivier te laaten zetten. Ik vertrok dus den drie en twintigften April t77%*t* Petersburg. Toen ik te Novsgorod aankwam, maakte^ Mi den Generaal van Sievers, Gouverneur ^r-Proyinue d e «elijk ook Zijne Gemalin, eene gebooren Graav.n van Severs mü de .uitneemendfte hoflijkhedeu in Peterburg As.*. ' ö!>  3öo Reis vanPetersburö beweezen hadden, mijne opwachting. Wegens de «oor* künd.gheid , welke hi;i op zijne reizén door bijkans Shell Europa verworven had, is hem dat Gouvernement Se ven; welk niet alleen een der grootfte in geheel Rusland maar ook dat geene is, welk, wegens de groote verfcheidenheid zijner Inwooneren , de grootfte opmerkzaamheid en bekwaamheid vere,scbt. Men rekent, dat het bijna zoo groot ,S als geheel Frankrijk; want zijne grootfte engte naamehjk van Smolensk tot aan het Deensch Lapkind' bedraagt meer dan honderd zeventig üuitfche mijlen. OrU denusfchen bevat het, bij zijnen onmeetlijken omtrek flechts tweern, boenen menfchen, en wordt nogthans voor een der volkrijkften m het Rusfifche Rijk gehouden; waaï uit men beflmten kan wat Rusland in de daad zijn kon wanneer het zoo bevolkt was, gelijk het overige van Eu! ropa en Afia. De Heer van Sievers verzekerde mij dat in zijn Gouvernement jaarlijks meer dan dertig duizend Kinderen gebooren wierden, en flechts tien of twaalf duizend menfchen ftierven. Deeze evenredigheid der geboorenën tot de ftervenden overtreft zeer verre de evenredigheidzelfs b,j de befchaafdfte volken in Europa. Wanneer zij haare waarheid heeft, f>aar aan men, niettegenftaande dif S allen opzigte zoo gewigt.g getuigenis voor dezelve, nogthans bijkans twijfelen moet j zoo bewijst dit ook nó£ hoe geducht Rusland worden kan , wanneer men 'er zichde moeite wilde geeven, om op de behoudenis der men" fchen zorgvnld,g acht te geeven. Zekerlijk zullen veelen zeggen; dan zou Rusland fchielijk ophouden Rusland te zijn; het zou ras in kleine deelen vervallen; en dat bet alleen het gebrek aan bevolking is, welk dit, alle mooge lijke grootte eens Staats overtreffende, Rijk onder eenen SceS ter vereemgd doet blijven. Dit zou wel moogelijk zijn L ik laat het aan zrjne plaats. Dan, wanneer men het fa Rusland met gelooven wil, dat de Boer zijne Landerijen beter bearbeiden kon, dan hij doet, zoo is zulks zekeK eene dwaaling. Men behoeft flechts de lijsten deSn te overweegen welke Rusland van buiten invoert en die het grootdeels m zijn eigen gebied teelen kon. De ge" heele landftreek, door welke men van Petersbur* naa1 wer reist, is, zoo ver het ook kan reiken, met bosfchen bedekt, en alle de Boeren, welke ik vroeg,'of nie aan de andere z,jde des woud., bebouwde landerijen waren verzekeren mij, dat'er geene waren, en zeiden daar bij dat nog niemand uit hunne landftreek tot aan de andere zijde des  N A A R D E K R I M. 3Sl des wouds gekomen was. De grond is zeer goed, en de melkfpijs, welke men bij de Boeren aantreft, is voortrerlijk; en zekerlijk kan het geheele landfchap ongemeen fchoone eraanen voortbrengen, wanneer het wel bebouwd was De ruuwe luchtftreek aldaar kan geene tegenwerping daar tegen zijn, dewijl in de landftreek om Petersburg, die veel kouder en lang zoo vruchtbaar niet is, de graanen zeer wel groejen. . . , Met het houtgewas wordt ongemeen Hecht huis gehouden. Daar is niet het geringfte opzigt bij. Men wijst den lieden de plaatzen niet aan, daar hout neergehouwen zal worden. Wil iemand hout om te branden hebben, zoo velt hij 1 >er en daar eenige boomen neer, zonder er naar te vraa m waar. De Boer zoekt naar zijn goeddunken uit, w c hij tot den bouw van zijn huis, en ook tot zijn akker- ereedfchap van nooden heeft. Hier komt nog bi], dat de nenigvuldige heilige dagen, in de Griekfehe Kerfc vastgefteld, en nog daarbij de hooge en plechtige Feestdagen, als Kroonings- Geboorte - en Naamdagen, tot hunne viering ontelbaare jonge telgen of boomtjes vereislchen, waar mede men niet alleen de kamers en de kerken, maar zelfs de ftraaten en de daken der huizen verfierr. Du neemt voor ieder Dorp duizenden van jonge boomen weg, die het verlies der ouden vergoeden zouden. Eindelijk is de geheele weg van Petersburg tot Moskou een eenige, onafgebroken voortloopende houten Brug, welker verbetering een ongelooflijke menigte hout vereischt. Ja de traagheid is hier in zoo groot, dat men om moeite te fpaarén, de verrotte {lammen uit den ouden uitgereeden weg op te ruimen, liever een' gantsch nieuwen weg daar bij aanlegr. Hierom vindt men ook fteeds ten minfte twee, dikwijls drie zoodanige wegen, welke nevens elkander voortloopeu. Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat het hout jaarlijks duurder wordt, en in de daad kost ook de Sagtne nout (>) in Petersburg twee Roebels, daar zij voorheen maar éénen Roebel gold. Ten aanzien van deezen Heerenweg is nog aan te merken dat men het Woud honderd fchreeden verre aan weerskanten heeft moeten uitroeijen, om de menigte van ftruikrooverijen en moorden, welke voorheen daar gepleegd werden, te beletten. En men kan ook tegenwoor- O) Eene Sagtne is omtrent zooveel als eene onzer Vademen. Aa 3  36a ftïis van Petf. rsburg dig volkomen veilig dag en nacht langs deezen weg reizen, en het gebeurt thans ongemeen zelden, dat 'er iets diergelijks voorvalt ). 6 Op deezen weg komt men door Waldaï, een Dorp, zeer berucht door zijne groote menigte flechte ontugtige VrouwspeiToonen, daar de Reizigers en Vreemdelingen veel van te lijden hebben. Men zegt. dat de Inwooners van dit Dorp aframmelingen eener Poolfcbe Kolonie zijn die daar geplant is; en dit, wil men, is de reden, dat hunne zeden zoo zigtbaar onderfcheiden zijn van die hunner nabuuren. Gemeenlijk bieden die vrouwluiden den Vreemdelingen eene foort van kleine koraalen, als een roozenkrans aan eenen draad gereegep, aan; en het zonderlingfte daar bij is, dat zij de gift, die zij daar voor bedelen, 'begeeren, niet om 'er levensmiddelen, maar blanketzel en linten voor te koopen. Eer men te Twer komt, moet men de Wolga overvaaren, aan welker oever deeze plaats ligt. Deeze fchoone rivier bevordert den binnenlandfchen Koophandel van Rusland grootelijks, en door middel der Okka verheft zij de waardij der voortbrengzelen vaa de Ukraine en het Koningrijk Aftrahan ongemeen zeer. Niet ver van hasren oorfprong is zij reeds bevaarbaar, en voert eene ontelbaare menigte vaartuigen, die met riemen voortgedreeven worden, en van vijf tot zeven honderd tonnen houden. Deeze vaartuigen brengen de waaren van iedere Provintie van het eene eind des Rijks naar het andere eind. Het is ongelooflijk welk eene menigte Graanen, Hennip, Talk, Leer, Brandewijn, Lijnwaat, en meer dergelijke goederen, uit het' binnenfte des Lands jaarlijks naar 'Petersburg gebragt wordt. Men bouwt en laadt de vaartuigen in den winter, en zoo ras het aangenaame jaargetijde begint, vergaadercn die uit eene Provintie bij elkander, en maaken een geheel Eskader; aan welks hoofd de oudfte Bootsman is. Deeze onderfcbeidt zijn vaartuig door een' langen wimpel, die boven van zijne mast waait. De zindelijkheid, wélke op deeze fcbee- C*) De Struikroverijen, die in het Rusfisch Rijk zeer gemeen waren, hebben nog voor den dood der Keizerin Elizabeth aldaar genoegzaam gantschlijk opgehouden; vermits zij nog voor haar einde een generaal Pardon liet afkondigen; ingevolge van welk de Roovcrbenden zich weder naar hunne Dorpen begaven. 1  N A A R O K K R I M. 3^3 fcheepen heerscht, is onbefchrijfiijk, en, 'c geen men nauwlijks zal kunnen gelooven, maar nogthans volkomen waar is overtreft ze die der Engelfchen en zelfs der Hollanderen • en men kan niet lekkerder leeven, dan deeze Bootslieden'op hunne vaartuigen. Eerst vaaren zij de Molga op, en dan in de Mfta, welke bij Novogorod in het Ilmener meir valt. Uit dit meir vaaren zij door de Wolchow in het meir Ladoga, en uit dit, door middel van het vermaard en prachtig Kanaal van Ladoga, naar Petersburg. Zoo ras zij hunne geheele laading verkocht hebben, worden de vaartuigen zelve tot brandhout verkocht, en ieder Schipper reist te land naar zijne woonplaats te rug. Twer is eene zeer fraaije Stad. Zij is regelmaatig en van fteenen gebouwd, en buiten tegenfpraak naast Petersburg de fchoonfte Stad in het Rusfifche Rijk. Haarcn geweeze* Gouverneur, den Generaal Graaf van Fermer, denzelfden die twee jaaren lang de Rusfifche Armee tegen den Koning van Pruisfen aanvoerde, heeft zij niet alleen haare fchoone Gebouwen, maar ook de Fabrieken en Manufaktuuren, door hem aldaar aangelegd, te danken, 't Is waar, het beste "edeelte der Stad is tot hier toe niet fterk bewoond geweest; maar buiten twijfel zal de Vreede den Koophandel , en teffens de Fabrieken , die beide in eenig verval fchijnen geraakt te zijn , merkelijk doen herleeven. Hoe nader men bij Moskau komt, hoe fchoonerde grond wordt, en hoe dunner en zeldener men de bosfchen vindt; ook zijn 'er de landerijen veel beter bebouwd. De landftreek rondom Moskau is zeer aangenaam, wegens de groote menigte prachtige landgoederen, waar op de groote en voornaame Heeren, welke in die Stad woonen, des Zomers hun verblijf houden. Onder deeze allen is geen een in pracht te vergelijken bij Kustkowa, het Landgoed des Graaven van Tfcheremeeew. Het Slot is zoo heerlijk gebouwd en gemeubileerd, dat de grootfte Koning het zich niet zou behoeven te fchaamen. De Diergaarde is verwonderenswaardig, en met verfcheidene Huizen verfierd, waar van een ieder een Paleis zou kunnen heeten, en zijnen bijzonderen thuin heeft. Men vindt daarin een Hol• landsch huis, een Italiaansch, een Turksch, een Perfisch, een Chineesch en een Japansch. De Tuin, welke bij ieder huis is, is naar de wij/.e van iedere dier Natiën aangelegd, en de Huizen zijn op dezelfde wijze gemeubileerd, maar met de uitterfte pragt, en den verhevenften fmaak , die met mooglijkheid daar bij in acht te neemen was. He Aa 4 Graaf  3ó+ Reis van Prtersburq Graaf houdt in zijn hsis honderd Liverei-bed.Vn^n u u , ven eene ontelbaare menigte K»m«T hedienden, beha!* Huisbedienden, die me^ Keuken-en zijn. gantscn ongemeene pronk gekleed Zoo ras ik in Mtskau aankwam miakrP n- afwachting bij den Graaf Pmin A\~ 3 , miJne °P- ^^deeU inziing^m^^ h°uden> w=*e Geduurende mijn verblijf in Moskau wnonJ, -ï, , eenen openlijken Actus der Univbrfitei, bijwelt iv- Reedevoeringen, ^^ Rus i? £ïSJS«? len, en onder anderen ook in het Pransch FW! . T / * dag ging ik in het groote VondeHnSJiZ vo,^nduen gelegenheid van het gemelde Feeteen mCn' ^ Jongens als Meisjes hield. Dit: SïiVh 'e „e SnT Jrf ke alleen haare Stichteres onfl-Prfl;;i- 1™ Vlcnrin£-> weI- RïïkwoJr J 5 Vreemdelingen in verwondering Het S n ÏÏeLe3 ft-vt°r ^ de beSte Ambachtslieden* voormen. iJeeze ftichtmg is een tak der Petersbunxfer,P L Fransch,  Naar o e Ksim, Fransch Hoogduitsch, en eene meenigte Leeraars en Opzieners, zoo van het Manlijke als van het Vrouwlijke geflacht, houden het oog op hun gedrag en beelding. Ik heb Zijden, Lijnwaaten en Wollen Stoften gezien, door de Kinderen vervaardigd; ook Kousfen, Moeden, Kanten, Geftiktzel, Teekeningen, enz. welke alle zeer wel uitgevoerd waren, en hoop konden geeven, dat Rusland eens de hulp der vreemdelingen zou kunnen ontbeeren. De Privilegiën, de Inrichting 'en de geheele Hiftorie van dit Huis zijn in een bijzonder boek, in de Rusfifche taal gefchreevén, door den druk bekend gemaakt. Het merkwaardigfte daar van is, dat de druk, de teekeningen, de plaaten en de band door Kinderen in het huis vervaardigd zijn Zoodaisig een Exemplaar vereerde mij de Superintendent van het zelve huis, Heer Melefino. Ik moet egter aanmerken, dat het Gebouw volgens de teekcning, bij dat werk gevoegd, nog niet voltooid was, toen ik het zag, maar fiegts een der beide groote vierkanten en het midden- k De nieuwsgierigheid dreef mij in de Rusfifche Komedie, want in Moskau "is'een Rusfifche Schouwburg. De voornaamfte Huizen aldaar hebben het geld daar toe verfchooten, en het geld, dat voor de lootjes ontvangen wordt, dient tot goedmaaking der kosten. De pracht der groote Zaal deed mij verbaasd ftaan. Het verguldzel is daar bij zoo tot verkwistens toe aangebragt, dat het de Dames bijkans gantschlijk verdonkerde, niettegenftaande de ongelooflijke menigte Juweelen, welke zij zoo gaarn aandoen, en misfchien geen Land in zoo groote menigte op kan wijzen , als Rusland. OP bet Rusfisch Tooneel worden gemeenlijk wel overzettingen uit het Fransch gefpeeld; maar zij hebben ook oorfpronglijke ftukken, ?n een theatraal Dichter, met naam Lomonosfow, heeft met veel bijval voor den Schouwburg gearbeid. Het groote ftuk was ook een oorfponklijk Rusfisch ftuk, door eenen jongen Dichter gantsch onlangs vervaardigd. Het heette: De zeldzuame Origineelen. Een oud Brigadier, vol hoogmoed op zijne gedaane Veldtogten; zijne insgelijks oude Echtgenoote, op 'haaren Neef verliefd, wijl deeze in Frankrijk zingen, danfen en honderden zotheden voort te brengen geleerd had; een eerlijke Grijsaart, die zich om niets, dan om zijnen disch en zijne geliefde gemaklijkheden bekommerde; zijne Dochter, die, gelijk eene romaneske herderin, rond zworf, en haaren minnaar zogt: deeze waren de hoofdkarakters in Aa 5 het 365  SS* Reis tan Pitusbu. her ftuk. Zij fcheenen wel aangelegd en uitjevoerd mm het geheele ftuk go.d ftmenh.ngende te zrj^ vZ zoo ▼eel ik naamlijk uit dat geen oordeelen kon, 'twelk«SS mij verklaarde. Ook was ik met de TooneelfLelers wel .te vreede; want fchoon ik de taal niet genoegJrftond om hunne begaafdheden volkomen te kunnen beoordeekn' kon ik nogthans hgtehjk zien, dat hun fpel zeer wel voor den perfoon paste, dien ieder van hun verbeeldde Het nafpe was eene overzetting van het Franfche ftuk: DebeUverde Beker (0 De eerfte Tooneelfpeeleres fpeejdede rol des jongen leerhngs en deed haare zaaken zeer goed Het deed mij leed, dat mijn drift, om mij in 't veld bijde Troepen te voegen *i niet toeliet, met Vele bekenden, weike ik in Moskau vond, langer om te San On der deezen was de Generaal Kamenskoi, die rïefvee'l roem in den tegenwoordigen oorlog gediend, en oB)Lg eene zeer beminnenswaardige P,infes Schtfcherhatew jfehnwd had In *mthuis, daar ik veele hoflijkheder, ontving vond ik altijd een glansrijk gezelfchap. J Ik g jffi Veldmaarfchalk_, Graaf Solrikow, voorftellen die in zijnen tagugjaangen ouderdom, en bij zijne deeÜw wit ë hairen neg eene verwonderlijke levendigheid van eees7b? zat Ook vond ik in den Heer Sabakin, Prenden? v?n he Kolleg.e der buitenlandfche zaaken in Moskau eïnen man , die het grootfte deel van Europa meVgrS nut doorreisd had. Hier kan men afneemen, dat de aangenaamheden van het Rusfifche Rijk op verre na in Peters'S alleen niet vereenigd z.jn en Moskau eene vermaakdiike Stad ,s. Eindelijk vertrok ik den zesden Mei, niet Si £ tegenzin, van daar. ' ^onuer Op mijne reis kwam ik door Tula. Op deeze olaars *ïi. zeer groote Yzer-Fabrieken ; en men heeft 'er ?Mie Geweermakers, Zwaardvegers, Slotemaakers, enz. Men plaagde m.j ook, gelijk ieder Vreemdeling, die 'er doo? ' reist , om iets van hunne waaren te koopen'. ' Is jammer dat de Rusfen minder vlijt op de goedheid en deuSaamheid van hunnen arbeid, als wel op deszelfs fieraad befte™ den J3ij het bmtengewoone vernuft, dat zij bezitten zouden zij veelhgt hunne voorjge Leeraars over reffen Ik heb Geweeren gezien, die met verwonderlijken fmaak uitgewerkt waren; zoo ook ingelegde en doorgelee"! Degens , (cj La Cmps encbantée.  Naar de Krim. 3^7 pens die voor de fraaifte Parijfche degens niet behoefden te wfkèn Voor den fchoonften degen, dien men ,n DuitschS met agt of tien Louis d'ors zou moeten betaalen , geeft me Tn fula niet meer dan tien, ten hoogde twaalf Roebds Doch, 't is ook waar, dat men deeze Degens en Geweeren alleen tot fieraad moet gebruiken ; wam het vzeT is of verbrand , of zeer nalaaüg bearbeid, Daarenbovenzijn de Werklieden jegens de Vreemdelingen zoo bedSik, dat men zeker ftaat mag maaken ook dan nog gefopt tè zijn, wanneer men flechts de helft van hunnen pkrh peneeven heeft. , . , De liSeren in die landftreek leiden een armhartig leven. Wooning, Keuken, Koeftal maaken een en het zeilde vertrek uit; èn niet alleen de Hoenders, maar ook de Zwijnen woonen, eeten en flaapen vreedzaam, bij. hunnen meester Des Zomers flikt men bijkans van hitte in hunne Saee hutten, en des Winters kan men wegens den dikken ' ftherpen hout - rook de oogen genoegzaam met open doen Met een woord, de onkunde en zorgloosheid van dit flag van menfchen, zelfs ten aanzien der eerfte behoeftigheden des levens, gaat allé verbeelding daar van te boven. In deï omtrek van Glucbw begint het Land beter bebouwd "e zijn, en men ziet daar fchoone Bosfchen van kng? zwaai Eiken-, Boeken-, Olm-, Linden- Edenen andere Boomen. Men doet veel vlijt om de Stad Gluchow te verfraaijen. Men bouwt 'er veele fteenen huizen naar een algemeen plan. Een paar nieuwe Kerken, en ae Winkels rTadr die van Petersburg gebouwd geeven reeds aan deeze kleine Stad eenigen fieraad. Doch deeze verbeteringen zullen waarfchijnlijk niet lang duuren , vermits men noch kalk, noch leem of klei in den omtrek der Stad vindt: weshalve men een zeker pleister uit krijt bereiden moet (want krijt is 'er in overvloed ) maar welk de fteenen niet vast genoeg verbindt. Zij js de verblijfp aats van den Gouveneur der Ukraine. De Veldmaarfchalk, .Graaf Romanzouw, aan wien Gluchow alle deeze verfraaijingen te danken heeft, bekleedt thans deeze waardigheid. _ Het ampt van Gouverneur-Generaal is nieuw, en m de plaats van dat eens Hetmans der Kofakken opgereent, welk faatfte men vernietigd heeft. De laatfte Hetman was de Graaf Curil Rafumowski. Deeze waardigheid gaf hem, die ze bezat, alle de voorrechten van eenen Regent; en het was gevaarlijk voor den Monarch, eenen Heer in zijnen dienst te hebben, die alle uur een Leger vau omtrent  368 RErs VAN ?ETKESJÜRc honderd duizend man cm de hpPn'un u |aakte hem dus de nri&^^W^*"*' Hier door verloor hii w£i "fc.man "eer te leggen. fchaadeloosftelling zeer aanzien; iJ^ j en ^af nem toc ne, die hem nogfhannfec vee 1^,, ƒ^ï.6" ï" de UkraiRoebels zullen IpSeng n D0?h 'h£derd 'T"* hem voor altoos en erflijk WfchSin^ eZ-C aderen de waardigheid van Helj^^ Zr ^ Z^^1 alleen op zijn perfoon h™,^ • , J ven was> en ftelling/voi veel hegeld £? f *h"d?l°°«toereikende aan te zien 'r SS geenzins a!s °"- deezen ftap van hem begeerdedlrï °°V°en me" bezit een zeer fchoon lKÏh rJ% 'jk voorfte,de- Hij _alwaar.de beroemd^M^zept zi n ^iZ^^ daags ziet men van hf>r ,J v«mijr meld. Heden- dan eenige muuren ^nde oSiï?t fnoemden "^c meer het medeomringd'w s D^ „'njff S^Tan.deilWal» *»ar Wet genoegen van d en tS ^hee,e. Natle %eekt nog Staat uitmaakte ren zie" heJ'nS ün^ eenen, ei*en «n, dat men onde-de^ tegenUo drS ""^ verdriet Voorrechten, welke 2fS^ blza^g w"g, ^ STtE peer zoekt te beftoeiiei Hoewel de h^ in lang na die magt nier bezeeten L ft wdkfd^n^ mans, zijne Voorgang*rs bezaten • ™„•■ , e Hec* fakken nog zoo fterk voor rnfnn ' -u !Z1J" echtcr de Ko' zij zich zeïver^ofC? ieT/ehlef ^^"^ Opperhoofd was, en hem uu eSen" U ° • hlJ no2 hun voor erkennen. Veelligt bren^ bevveeg'ng nog daar ' eerbiedigheid aan kan merken — ee"e fo Hst nationaale karakter der Kofakken is traagheid, en lust in vrolijkheid. Bij eenen grond , die nooit gemist wordt, en nogthans jaarlijks Tarw en Rogge vol op draagt, heeft de Boer dikwijls niets om 'er van te leeven. Hij wil liever de melk zoo verteeren, dan zich de moeite geeven , om 'er Boter van te maaken; en Kaas is in dat gewest in 't geheel niet bekend. De uoftboomen groeien van zelfs op het veld, en nogthans wil de Landman aldaar de moeite niet neemen, om'het ooft te plukken of op te leezen, en het voor den Winter te droogen. In plaats van Schuuren graaven zij groote holen in den grond, omtrent tien voet iin de middenlijn, en twaalf-voet diep. Daar in bewaaren ;zij hunne graanen, en den kleinen voorraad aan kool en •raapen, welke zij bij hunne huizen teelen. Met zulke bemerkte'begeerten en eene zoo gelukkige gefteltenis van i lucht en grond, is het zeer natuurlijk, dat zij niet tot droefgeestigheid geneigd zijn. Waarom ook een pintje meê en : 'eene gemeene viool toereikende zijn, om eenen Kofak vier i cn twintig uuren lang met zingen en danfen bezig te hoü( den. Ondertusfehen is het zeer bijzonder, dat men bij eene Natie, die wij voor eene barbaarfche en tot rooven genei gene natie houden, met veel meer zekerheid reizen kan, i dan in de befchaafdfte Staaten van Europa. Dit onderI fcheid befpeurt men , zoo ras men de Rusfifche Grenzen • verlaaten heeft. Want in Rusland waarfchouwen de Pos; tiljons gemeenlijk de Reizigers voor de gevaarlijke plaatzen; maar in de geheele ükraine weet men zich geenen moord te erinneren. De Rivier Sem veroorzaakt in den omtrek van Daturm zeer oroote moerasfen, welke meer dan zes Werften breed zijn, en waar op zich eene ontelbaare menigte wildeZwaarien' Ganzen, Eendvogels, Reigers, Duikers, en meteen woord allerhande foorten van Katervogels ophouden, die in Duitschland bekend zijn. Ten minfte heb ik 'er geene gezien , die mij onbekend waren; 't zij dan, dat 'er onder 'de Eendvogels zommige waren, welke aan deeze landftreek bijzonder eigen zijn. Op dit moeras mag een ieder jaagen; "doch, dewijl in deeze landftreek niemand eene bijzondere neiging daar toe heeft, en flechts nu en dan een Edelman uit de nabuurfchap eens geduurende een of twee dagen Vogels fchiet; zoo kan de verbaazende menigte wild daar door "geene merkelijke vermindering ondergaan. Op de velden vindt men >^ne menigte Kraanvogels, die waarfchijnlijk hier overwinteren.  37° Reis van Petersburc Op den weg van Baturin naar Pultawa zes WPrf>e„ van de laast genoemde Srad komt men aZrhï? flWerfte,n Slagveld, daar Karei de TwaaKe v°ru Len v^S? jaange moeite en gevaaren op éénen da* verW,r \/t g nog fpooren der verfchanzingen, welk ^erer rf* r" op den raad.zijner Generaals^aldaai l'ctoXen ^ f de overwinning voor hem befiisten VVc^c-Z- -i ' ie dertusfchen Karei de Tvm fde der™2*£chliaW ™ on. hebben, zo» hij nieS J^°g gewonnen vdei «Wen bezetten, ^bte'jSAiï! ^ geworpen had en waar uit zij nïderhÏÏd^B! "öm de Zweedfche Ruiterij in den rug te vallen zoo ras deP™ «onderzoeken, mfTi^S^^^ Sr' leel ^TinftaT-66" ^ liJd*»«>< te Puitawa plaats heeft kunnen ophouden, voor welke men feI anden daar het Knjgsweezen in goeden ftaatis, het niet eeSer' ■moeite waardig zou achten , regelnmtige loopgraavén te ■ openen, üe geheele verfterking" beftaat in eenen Sten wal, welks gang op de meeste plaatzen te f,nal is dan d« Troepen in twee geleederen daar op zouden kunnen fïaaii Aan deezen wal hangen flegte Bolwerken, van bloot" aarde opgehaald , en niet eens met Stormpaalen voorzien en eene drooge Gracht, die noch door Palissen?,och 'éo™ eene Contrefcarpe verfterkt is. Zoo ziet 'er ten nSle de van K^léen T^^^^; *?h™«& tegenzeghjk, dat de tijd, die altoos de Vest ngicrken be" derft, wanneer men ze niet onderhoudt, zijne wik ngen ook aan die van Pu tawa zal gedaan hebben. OoiS we de Gouverneur in dien t d, Generaal Allarr u* t 1 fte Man in het Rusfisch teÏHï^^JSïS; het beleg, eemge voorbijgaande toebereidzels tot verded? gmg gemaakt hebben, al» het Hellen van PaHsfaden en der-" geCO Reveries genaamd.  Naar de Km» 37* gelijken, welken de tijd verftoord heeft. Doch groote toe- bereidzels kunnen het ondertusfehen niet geweest zijn; want, wijl men de fpooren der Redouten nog ziet, welken Peter de Groote daags voor den flag in zulken haast liet opwerpen, dat zij ten deele nog niet eens gereed waren toen de veldflag reeds begon; zoo zou men nog veel ruee'r de fpooren dier toebereidzelen ontdekken, wanneer zij in opgeworpen werken beftaan hadden. Dit moet men nogthans bekennen, dat deeze Werken of den Zweeden aeene groote-hindernis verwekken konden, of dat zij zorgvuldiger hadden moeten aangelegd zijn, dan Veldfchanfen, welke men in eenen nacht opwerpt. Uit alle deeze omftandigheden blijkt eene waarheid, welke de grootfte Krijgskennefs reeds ingezien hebben, naamlijk: Dat Karei de Twaalfde zijnen roem en grootheid meer aan de onkunde en de Hechte gefteltenis der Heirmagten zijner vijanden, dan of aan zijne groote kennis en inzigt in het Knjgsweezen , of aan de overtreffende goedheid zijner Troepen te dankanhad. Waarfchijnlijk zou hij, Wanneer hij tegen andere Europeefche Natiën van die tijden had moeten oorlogen, eene gantsch andere, en op lang na niet zoo glansrijke vertooniia? gemaakt hebben. Dit moet men , om den roem van dien'Monarch behoorlijk te waardeeren, met uit bet oog verliezen. (Het Slot in onze volgende.) Bericht wegens een Herkauwend Mensch; op het Echtens* Hogeveen in bet Landfchap Drenthe. Medegedeeld door F. A. van Lier, Med. Doet. De Ontleedkunde, welke ons het Menfchelijk Lighaam als een zamenhang van verbaazende meesterftukken voor oogen {telt, en het werk van eene verborgene en onbegrensde Wijsheid aantoont, heeft wel zedert onheuggelijke tijden geteerd, dat de lighaamen der menfchen omtrent het werktuiglijk zamenftel vau die deelen, welke de voornaamfte bedieningen (Functiones principales) moeten verrichten, niet zeer van eikanderen onderfcheiden zijn; des niet te min , blijkt het ten allerduidelijkften uit gebeurtenisfen, bij leevende menfchen waargenomen, dat 'er zomtijds eca  % A. van Li kr', een aanmerkelijk verfchil in het werktuiglijk zamenffpl de voorgemelde deelen moet plaats behoef ^ ™° lk bedoel hier zulk een verfchil her wpIV «„^ SiddS rVaH HkT —S-"de omfendTI eden ° s""n middel ter behoudinge van de pe^m-iHWH ?- u , zelve moet wordeS aangemerkt '1!f£ 't geSdW S lf *™ d™ onvermijdelijken ondergang van de 7e zondbeid, ]a ook van het leven naar zichEr tZ g wTarneemt0^'1611!^^ ™" geTeSSef "?aadpe w?^g, maar ook aller eiïon" geiteneden ]a den aood zelven zal veroorzaaken Ten voorbeelde hier van ftrekken, onder anderen Her kauwende Menfchen, welker zeldzaamheidmifh'eeft doerï betïï tehmalkerde ^ ™^ * ^5« Ik zal dan ten dien einde dee^e zeld^nm» „»u n» ."e „aare omflandiolieden S WtföSS Wanneer ik mij in het voorige iaar i?2q A.r. • u • IK»; m woonende op h« fitf»,./. "ffi* aldaar van beroep een Kuiper. Deeze PeS kla.ïïe da'gera  BëUIGT WES2M8 EEN herkauwend MeNICH. 373 dagen vrij heviger geworden, het wateren en .de afgang minder, het zweet meerder, het welk den Lijder deed vermageren en verzwakken, dermaate dat hij zijn werk niet behoorlijk meer konde Waarneerhen, als gevoelende eene verdrietige lammigheid in zijne armen en beenen. Daarenboven was hij ook door eene lastige hoest aangedaan , welke, na dat hij in het bed warm wierd, merkelijk verergerde, zonder fiuiwen te kunnen opgeeven, maar indien hem dit gelukte, voelde hij zich merkelijk verlicht. Hier voegde de Lijder bij, dat hij van gedachten was, dat alles wel fchielijk herfteld zoude zijn, indien hij zijne gegeetene fpijzen maar wederom behoorlijk konde opgeeven om dezelve te herkauwen. Allerlei flag van misfelfjke uitdrukkingen van de Boeren wel gewend zijnde, dagt ik in 't eerst, dat deeze ook een van dien aart was; weshalven ik hem toevoegde, waar hij aan zulke oneigenlijke woorden kwam ? en dat het mij toefcheen, dat hij mij ook over Koeijen of Schaapen wilde fpreeken, en derzelver ongëmakken met de zijne verwarde. Hier op antwoordde hij mij zeer bedaard, dat ik hem deeze uitdrukking niet kwaalijk neemen moest, dewijl h'ij ze ir? geene andere ■ woorden wist te doen. Hier mede niét voldaan zijnde verzogt ik hem mij eens te zeggen, wat hij door herkauwen verftondt; Waar op hij mij, tot mijne groote verwondering berigtte, dat hij van zijne jeugd af aan ; altijd gewoon geweest was de fpijzen, welke hij gebruikte, eenigen tijd daar na, zonder eenig ongemak, integendeel met eene aangenaame gewaarwordinge, wederom in zijnen mond te krijgen, om dezelve te herkauwen, waar na hij ze weder doorflikte, en dan had hij eene goede verteering ; doch dat dit nu in dien tijd van vier weeken ten opzigte van de zwaar verteerbaare fpijzen niet gebeurd was, welke hem ook, geduurende dien tijd, volkomen onverteerd en bijna in dezelfde gedaante als hij ze gebruikt had, weder waren afgegaan. De ligt verteerbaare fpijzen echter, gelijk brij, befchuit en diergelijke kwamen hem ongeveer' een quartier uurs, na dat hij ze gebruikt had, wederom in zijnen mond, en, na dezelve herkauwd te hebben, had hij 'er eene goede verteering van. Om nu van de waarheid deezer gézegdens overtuigd te worden, liet ik hem den volgenden dag, zijnde den 20 Aujgustus, des voormiddags wederom bij mij komen, nadat i ik hem 'savonds te vooren, twee fcrupels Pulv. Rbei, met (een fcrupel Sal Pofycb. had haten gebruiken. Hij verhaalde Deel Mengeljl. No. 9. B b de  374 F. A. van Lier, . de miJ' blVij'ne ar,nkornst, dat de Poeijer hem niet weder 'J *.»; en waarlnk een halfuur naderhand w.terd* tamehjke hoeveelheid, waar door hij zeer ver",t „?èrd J^Jf&ÖK '"^ " ^ »». li»»* Sgf&ïü* S&tfïS gekomenz1& t» 'V"" °^edu!d tegeinoèt Sezie" «ad, Sen ? Jl-l r' S lk,C°C mijne bll'jdfchap den genoemden Geert Jans aankomen. Na dat alles rer*«1 ,™ zette h.j z ch met onze Dienstboden aan Tafef eTat m e* fmaak Smjboonen met een ftukje Schapenvlees'ch en wa ' geele wortelen, waar toe hij ook een glas bier dronk tJ*rl?"d'(n.a.""hijgegeeten had, vervoegdeTk mij van tijd tot tijd b,j hem om te zien, of 'er ook iets van èiï natuur mogte gebeuren. 6116 Omtrent een half uu'r, na dat hij gegeeten had terwöi ik intusfehen van hem af geweest was Zr^fJ le.r.w,}\ bij mijne terugkomst, dat het gegTeteTeal twe^efzeï Z* tTt 2\nKWueZen) in Z*nen mond wTs t/ruggckl: men, en dat hij hetzelve, na eene behoorlijke herkauw.ng, wederom had doorgenikt. Het fpeet mij geweldif dfc niet te hebben gezien; edoch, na dat ik hier ovm SaaJ weinige minuuten mer hem had gefnmlrPn i.-? eenmaal ftil, en bedu.dde mij'lfht hem nu™ ? inS mond kwam, waar op ik het hem terftond in een fchomlS liet uufpuwen Ik lettede zeer nauwkeurig op het geen k uit zijnen mond zag te voorfchijn komen; en waarlijk een ieder kan hgt afneemen hoe verwonderd ik ftond 7oen ik zeer dmdehjk ftukken geele wortelen cn vleesch me? bier ; uitzijn mond m het fchoteltje zag vallen; en toen Ji het daar m had on-lasr, kon men het nog betèr onderfcheidenhet was zeer grof en bijna niet gekauwd, en had de gewoone reuk behouden -, doch was "voor 't overige niets^veran- derd.  BiïRIGT WEGENS EEN HERKAUWEN© 1VÏENSCH. §f3 derd. Hij verzekerd» mij ook, dat het alles zijnen ge woonen fmaak nog hadt. In zond terftond naar onzen Chirurgijn C. A. Thurkow, die 'er des Voormiddags ook bij geweest was, ten einde hij mede ooggetuigen van dit verfchijnzel zijn zoude. Onder* tusfchen kwam het nog eens, en toen waren *er ook fnijboonen bij. Toen de Chirurgijn kwam onderfcheidde hij het terftond in geele wortelen, fchaapen-vleesch, fnijboonen en bier< Kort daar na kwam het nog eens, en was weer als het voorige. Na dat wij hem nog omtrent het een en ander on« dervraagd, e» hem fchertzende toegevoegd hadden, dat hij het wel vermaakelijk moest hebben, altijd met fmaak te kunnen kauwen en eeten, zonder zijn lighaam ongemak aan te doen, verhaalde hij ons, dat het hem geheel geen ongemak baarde, maar in tegendeel zeer aangenaam was, en dat het eeren hem bij de herkauwing uitneemend, ja veel beter dan bij de eerfte reis, fmaakte; 'er bij voegende, dat hij nog een Jongen zijnde en op de Koeijen moetende pasfen, men hem dan 's morgens eenen grooten boterham gewoon was mede te geeven, aan welks herkauwing, na dat hij die eerst opgegeeten had, hij zeide den geheeleri Voormiddag" zijnen lust en aangenaamen fmaak gehad te hebben. Wij wagteden nog eenigen tijd, om te zien of 'er ook nog meer zoude opkomen, wijl hij zeide, dat het, wanneer hij gezond was, wel twintig en meer maaien kwam , naamelijk zoo lang, tot dat die hoeveelheid 'er was, welke hij gegeatenhad; doch te vergeefscn; hij zeide, dat het wel om hoog kwam, maar zich even als verftopre, zoo dat herj in zijnen mond niet konde komen, het welk hij aan zijne onpasfelijkheid toefchreef. Ten vier uuren dronk hij Thee en ging heen. Na dat hij omtrent een uur weg geweest was, en ik een wandeling deed, ontmoette hij mij, en hem toen weder ondervraagende, kreeg ik ten antwoord, dat de gebruikte fpijze niet om hoog willende, hem zulks zeer benauwde , en hij weder meer Hoofdpijn kreeg. Ik liet hem daarom dien avond ten zeven uuren dertig greinen van de Masfa Pilul. Ruffi met Genever inneemen; en een uur hier na at hij wat Kaarndemelk met brood gekookt, het welk hij zeide, met de hem toegezondene Geneesmiddelen, herkauwd te hebben; waar op de benauwdheid en hoofdpijn ook minder wiard Vervolgens ten elf uuren naar bed gegaan zijnBb % dey  37< P. A. van Lier, de, geraakte hij daar na in flaap en wier,, «... aanbreeken van den dag wakke?' ïn S n flaaD ft^v ^ zweet, en daar op veel afgang en water to^Tj^' bende, gevoelde hi merkelijke verligtin"Jfi T, weder te bed, fliep rustig tot aat „„li h' S ? daar °P t£i E&W »«8 SMS; de deeze herkauwing wel vijf ofefmlS^t I J he''haaI' woordigheid, doel/insgelijks 'onder™ SiblïW bezien; waar na het wel opkwam dorh ™i,!lJ •■ gen, verftopt bleef. P ' °Ch' VoI^ens z'Jn z=g' Thee gedronken hebbende, duurde het nï... i„ een halfuur, of alle de verfchiIlend?fiÏISinn,et lan«Tr.dat* bruikt had, kwamen met £ZS Jel^ hij gewaarfchijnlijk ook thee, die 5^ ™ de aal-beziën rood geverwd was, vernS' S herhaalde hij vier maaien na malkander™^maa kon Sr dopge\1^eIiik ^ W^^S het niet zeker te b^W^ ™|j  Berigt wegens een Herkauwend Mensch. 377- Wkauwen van de boterham eenen zeer bitteren fmaak had gehad, het geen waarfchijnlijk, of liever zeker, iets van dien Poelier is geweest. Hij had ook 's morgens zeer veel gewaterd en argang geusu, iuui 1 vmijc uhuuu ....... veel beter dan daags te vooren. üien zelfden Morgen vertrok hij weder te voet naar net Ihoseveen, zeven uuren vin gelegen, na dat ik hem . ° L.iff n..;.. D.,iU. 'o^Uorrc- alvourens een natr oncc /-»<»/. ■* • had voorgefchreoven, om in vier maaien in te neemen. Hii fchreef mii van tijd tot tijd hoe hij zich bevond. De ;omftan ligheden fcheenen nu eens gunstig, dan wederom zeer gevaarlijk. Eindelijk, na dat ik in geen zes weeken t-ial of teeken van hem vernomen had, wierd mij tot mijne bitterde droefrieid, op den 1 Febr. 1784, berigt, dat ge¬ melde Geurt Jans in het midden van de maana januari] overleeden, en reeds voor zeven dagen ter aarde befteld wa$- , .,..' Dus had ik tot mijn leedweezen geen gelegenheid het Lijk te openen, eensdeels, wegens mijne eigene onpasfelijkheid op dien tijd, anderdeels om dat de grond zeer hard bevrooren en met eenige voeten fneeuw bedekt zijnde, 'er dus geen kans was het Lijk 'er uit te krijgen, terwijl ik daarenboven ook nog geen verlof van des overledens Vrouw had, om dit te doen. Met een woord, ik moest hier afzien, en mij troosten met deeze zeldzaamheid gezien, en, zooveel mij moogelijk was geweest, opgemerkt te hebben. De inwendige gefteldheid van deezen Man derhalven niet hebbende kunnen gewaar worden, zal de geëerde Leezer zich moeten vergenoegen, dat ik mijne gistingen daar: omtrent in het kort mededeele. Doch eer ik hier toe ovpraaa. moet ik nog twee bijzonderheden omtrent deezen iMan melden , welke wel verdienen opgemerkt te worden. De eerfte beftaat hier in, dat hi] nooit te vooren ge weeiten had, dat het herkauwen van menfchen eene zeldzaamiheid was, maar in tegendeel gemeend had, dat ieder i mensch, wanneer hij gezond was, zijne gegeetene fpijze • wederom opgaf, om dezelve te herkauwen. De tweede is, dat hij in 't geheel niet op zijnen rug, I bezwaarlijk op zijne zijden, maar zeer gemakkelijk op zijnen I buik konde liggen en rusten. Maar wat mijne gisfingen omtrent de inwendige gefteldIbeid van dit Herkauwend Mensch aanbelangt, deeze zijn '. de volgende: Bb 3 Het  P* F, A. van Lies, Het is den Ontleedkundigen overvloedig bekend i fc, bi] de hoorn-draagende Dieren «nJ\Jg f-, dat ep wing plaats heeft, "als mede'c at follvT^*' voorzien zijn, in welker eI 7 ™f V1C1'maagen Ctoticulum) die niets ndï I(&WP' en twe«de «Wis, de;fpijze"Tang n lee^*nIII^T^ T 09 paar dat van de tweede Reticulum 'gebra§C' naar de derde ( OmafumS Zt^L ïï ^eer nauwe weg ?el van de tweede maag ? °Veker uitfteek- weshalven het vloeibaare gedeel e -dah^T W°rdt"' vervolgt; daar in tegendeel het vaït- fe l' haaren ™B ongemakkelijken uitging vindt zoo wnrl ^ 'T" zeer en tweede A'c^^^g^l,^ tig zijn, met groot geweld t'zaam ceJuvJ 1 fPie,ragde fpijV.e, even als door eene fit™£ï W3ar door om in den mond komt. 7n ïZ ?J,n«' rder" gekaauwd, en weder doorgeEwcLr0C* de.rwf bemaal en tweede maag te rug gekomen S ' °m de eerfte wordt voor de*tweed.*m.tt Zij Vierdemaal doorgeflikt, en S ^ T de derde en in veel vogt geweekt, tot daTzK'anK het nooc% opOorp^dfv^ kookt zij betïr, wSt £ïrMUp,r5^^^TïnRd' nog groen van kleur. P*pagtiger, blijft egter Eindelijk gaat ze uit deeze door eene zeer „,.. ' tier, wanneer ze wel gekookt k • Lt„, j n ■naauwe P»rpen in deeze dieren zeer vee de SST fluiïrPie™ helomringen overal de mondei der 22^^, deM,V8 geprikkeld zijnde t'zamen maag«, en trekken zich door £ fötïiï^ * redenen ze niet geLkkehfkln de vier?C ^ ^ zoude kunnen overgaan ware ^"«"«gCiöma/aai) Schepper hier een ÏSwVn™^ Alw'>« digd Er loopt naamenlijk een flenf vïi 3^ n„w VCm".r" * dcrde «Wik. ^wSf8^,% ' neer  Berigt wegens een. Herkauwend Mensch. 37$ neer de flokdarm beurtelings geflooten en zamen getrokken is tot in de derde maag (Omsfum) gebragt wordt, daar het anders Th de eerfte en tweede maag nedervloeit. Od dat dus de fpijze in de derde maag door haare droogte niet onbekwaam zij, om in de vierde maag ( Ahomafum ) te komen, wordt de drank door deeze lleuf tn de derde maa* gebrast, zoo dikwijls de eerfte en tweede vol zijn. Op deeze wijze is de maag der Hoorn - draagende Dieren gefteld en te veel bekend, dan dat ik hier over meer zoude moeten zeggen. Het komt 'er nu maar alleen op aan, dat wij eens nagaan, of 'er bij deezen Man ook wezenlijk zulk een zamenltel der deelen heeft plaats gehad. Ik denk neen, en dat wel om de volgende redenen. I. Om dat de drank hem zoo |wel weer in den mond kwam als de vaste fpijzen. " i Om dat, wanneer hij met herkauwde, de ipijzen hem onverteerd en bijna in dezelfde gedaante, als hij ze gebruikt had, weder afgingen. Ik zoude liever denken, dat de maag van deezen man , het zij ze in tweeën verdeeld geweest is, 't zij niet, zeer fpieragdg geweest is, en dat de fpijzen, in groote brokken van hem doorgefhkt, door de nauwe portier niet hebben kunnen gaan, waarom zij op de zamentrekking van de maag en portier wederom m de mond door den flokdarm, welke waarfchijnlijk ook zeer fpieragtig geweest is, hebben moeten te rug keeren. Welke zamentrekking der maag en flokdarm niat behoorlijk konde gefchieden, zoo dikwijls hij niet wel was; dus zal zekerlijk de maag en mond der poortier door geweldige poogingen haare veerkragt verlooren hebben, en de fpijzen zijn uit dezelve waarfchijnlijk bijna onveranderd in de ingewanden gekomen, welke de verteering ook niet hebben kunnen volbrengen. Aan andere Geneeskundigen zijn ook, hoewel zeer zeldzaam, herkauwende menfchen voorgekomen. Dit zal ik bij eene eerst volgende gelegenheid, met mijne daar bij gevoegde aanmerkingen, berigten. Bb 4 BsrïSi  33e Berigt van den Heer R. R A rK - _ Kinderen aldaar opgericht en il JJL PH voer arm* Vriend te Bradfor^^/^ *«f— zijnen Waarde Heer! van Schooien, waar in arme ' hec °P''chten len toegelaaten wo den, en& ben" 35 Z?"dag ZUl" zen, en ook in hunnen raS 'lda-"r te leeren lee~ het'welk nuttig- en d^nstS r^?/mUS' - °f in iets ander« hunne tedere gLoederen SoS Würden' 0I« ' Pligren jegens* Go°d "hln ffin^'T ^ openennaar hunne vatbaarheidtTolL richten ' te ^^^^^^^^^ des Heeren een gebeden Voep van^ulkeKe^T? ?g verwaarloosde wichten zag fpeelen ^.''""«/"endige bondenheden, rot geene fTerin/p ^l' ™ alierhande ongeyerrichtenine^S^ inde Speldemakerij gebruiktwordt TV 'u™00^' hetw^ mijne bijzondere alndoen ng wegens Jen verlof "^t"' klaaglijken ftaat van zoo ve?le elKeHn J^ ren e" be' woonder van mijne kennis te btm£™Te T' de, dat, bijaldien ik, op welken Zondag ? J anJWOOrmogt zijn, door die^S grootlijks aan zou doen, aldaa telken^"eene ™'J indedaad kleinere en grootere kinderen te ontrnoeten BïW" p echtjgen dag in geraas en baldaadieheid\'in dlC<1 vloeken en mfsbruik van 's Heeren N»,m '« ZWeere" en gen, tot het uiterfte verdrietvan aHeTedi^""1 d°?rbren" tige menfchen, die daar woonen of hif ó8? *od™chdien weg gaan. woonen, ot bij gelegenheid door Ik befloot terftond, eenige kleine m;^.i i_- . van proefeeeming, in 't wè?k feXll^ ' b'J W1 ze het mooglijk was dat kwaad te ve helpen"1 Nf"'^ aangewende poogingen vond ft vL 1r P Na een]ge zen R- S. A I K E S,  Berigt wecens zijne Zondags -Schoolen. 382 zen te onderwijzen. Ik ntm op mij, hun die fom te betaaien, welke zij eischten, om zoodanige kinderen, welken ik hun op iederen Zondag zou zenden, aan te neemen en te onderrichten. De Kinderen zouden des ochtens ten tien uuren komen, en tot twaalf uur blijven; dan zouden zij naar huis gaan om te eeten, en ten een uur wederkomen; en na dat zij eene les geleezen hadden, zouden zij hunnen Catechismus opzeggen, en daar over ondervraagd worden tot half zes uur, en daar na worden heen gezonden', met eene vermaaning, om naar huis te gaan, zonder gedruisch te maaken, en vooral niet op de ftraat te fpeelen. Dit was het algemeene ontwerp deezer fchikking. Ten einde de Ouders tot eene zoo heilzaame zaak te beweegen, ging ik rond, om hun de droevige gevolgen onder het oog te brengen, die uit eene zoo jammerlijke verwaarloozing van het zedelijk gedrag hunner kinderen noodzaaklijk moesten voortfpruiten. Zij beriepen zich daar op, dat hunne armoede hen buiten ftaat ftelde , om hunne kinderen te reinigen en re kleeden, zoo dat zij gefchikt voor den dag konden komen, om of in de School of in de Kerk tè verfchijnen; doch deeze tegenwerping werd weggenomen door eene aanmerking, dat, indien zij gekleed waren in een zoodaanig pak, welk gefchikt was, om 'er op de ftraat in te verfchijnen, ik het zelve niet ongevoeglijk zou oordeelen, om ook daar mede in eene fchool te komen, die alleen daar toe aangelegd was, om debehoeftigfre en meest ■veronachtzaamdeKinderen te ontvangen; al wat ik eischte, ■was flechts fchoone aangezigten, fchoone handen, en het hair gekamd. In andere opzigten zouden zij maar komen, zoo 'als hunne omftandigheden zulks zouden toelaaten. In eenen korten tijd begreep het volk het wezenlijk voordeel, dat daar uit zou ontftaan. Veele kinderen begonnen merkelijke bekwaamheden in het leezen te vertoonen, en tefTens eene begeerte om verder onderweezen te worden. Kleine prijzen werden onder de naarftigen uitgedeeld. Dit verwekte een loflijken na-ijver. Een of twee waardige Leeraars leenden edelmoediglijk hunnen bijftand indeezen, en bezogten des Zondags namiddags de Schooien, om de Kinderen hunnen Catechismus te hooren opzeggen. Dit was van groote nuttigheid. Een awder Leeraar overhoort hen hunne vraagen eens in de drie maanden openbaar in de Kerk, en beloont hun goed gedrag met de eene of andere kleine gift. Zij worden geduurig vermaand, om zich van vloeken en zweeren te onthouden; en zekere jon* Bb 5 gens,  38a B a i rc e s. ten, Gods naam mi brmLn en hPr T hl'n' die vlwe" jongens in de buurt ftoore„ ' Wann ef "e^i'" andw> Js, moet de aanvaller vermfV,; vanneer er tVT'st gereezen is verpligt te v ge ien HP "'1 en de beleedigde vriendlijl, RocdZtie'J^,^ k 9 het w^Ik u'>een zacht, dikwijls ,-ngefcherpt 8 g 8 m°eC voorfPru»en, wordt welke een groot ,in Hei™> « Vlas, gebruikt. ïk vroerSn, "pI»'nderen in xiinen dien" ïpeurdein die aS & hlJ ?enige verandering be- be,igde,zedert zTvt hnnn^6'^ h''j in Z,'j"e Fabriek 'sHeVnUagter ontheiliging van had, om dien, in £ê van hem 171' -T me" hen ge,eerd te brengen, in te^ndeeTmrT u U'heid en ondeu*d do°r en het leezèn van züflt ' , verbete,r,<"£ van hun gemoed, hulpzaam kunnen SoTÏnl' ^ hun "ade>"hand be-' In aart, in MoedUXE5hC° ""^Pe" warm. „ en onderrichten, en Sd, 1» ^']k TMnen  Berigt wegens zijne Zondags - Schooien. 383 zij 'er geduurig naar, om de een den anderen te over„ treffen. Meteen woord, ik had nooit gedacht, dat eene „ zoo zonderlinge hervorming onder een hoop onberispte „ en onbeftrafte weezens, als ik in mijnen dienst gebruik„ te, had kunnen uitgewerkt werden op eene zoo gemak„ kelijke wijze- Ook zijn zij ongemeen veel handelbaar„ der en gehoorzaamer, en minder twistgierig en wraak„ zugtig geworden." Uit deeze geringe fchets der hervorming, welke onder de arme Kinderen deezer Stad plaats gekreegen heeft, is 'er reden om te hoopen, dat eene algemeene invoering van Zondags-Schooien, onderfteund en aangemoedigd door de oplettendheid van eenige weinige bijzondere perfoonen, door den tijd eene merkelijke verandering in het zedelijk gedrag van het opkomend geflacht van het laager foort van volk te weeg zou brengen. Ten minsten zou zulks eeniger maate dienen om te beletten, dat zij niet erger wierden; 't welk tegenwoordig zeer oogfchijnlijk te zien it. Ik vrees, dat ik door dit uirvoerig Berigt uw geduld al te veel gevergd heb; maar ik kon de onderrichting, welke gij van mij begeerdet, niet wel in engere paaien begrijpen. Ik ben, Waarde Heer! Uwe onder daanige geboorzaame Dienaar, R. R a i k e s. De wonderdaadige Salaad van Paus Pius den Vden. TT Tanneer in Italien iemand is, die met geld geholpen VV moet worden, dan heeft men aldaar het fpreekwoord van te zeggen: „ Hem ontbreekt de Salaad van Paus „ Sixtus den V." Dit fpreekwoord heeft zijnen oorfprong van het volgende geval. Deeze Sixtus herinnerde zich in het eerst niet zékeren Advocaat, met wien hij eertijds in eene vertrouwende vriendfchap geleefd had , toen hij nog de Franciscaner Monnik Montalto genaamd was. De eerlijke Advocaat werd ziek, en in zijne ten uiterften behoeftige omHandigheden ontbrak het hem aan de benoodigde bezorging en bediening tot berftel van zijne gezondheid. Bij geval bragt zijne huishoudfter den Pauslijken Lijf medicus bij hem; en bij deeze gelegenheid gaf deeze den Paus kennis van de ziekte van den Advocaat, oordeelende dat de groote  3?4 Wonderdaad*^ Salaad van Paüs pres DEN v. ik mij zomtijds ook beV,?SoudP3 n 7eetig,J Wel' daC Recenten? ii a ?• £ raet het °rdineeren van SS Ïl getS «onder eene go«ï £r^^ 2 ^^."^^^^t pijnlijk S is eene nieuwe' manier" va^'ieSfe JKeTt& SS gelooven aan uwe onfeilbaarheid ™ ! j y^w'J wem nebt. — Zegt den Advocaat Turinaz herval geerTaloer n^"^' h* Zich in bet bekomend Tan nig verwonderde, e'n verband w'l^^ ™" eens zeide h,j,.tegen hem, de Salaad, welke zS Hel hgheid aan u verordineerd heeft- ik moer a feni nep de zieke met eene kenbaare te vreedenbeiczii zijn in de daad wonderbaar, ik ben overtuigd dat uwe aan? «nekfn° — ToVT g6l?kfc CuUr «-Ttr;ëeWgebre : gen jcan. — Toen bragt de Advocaat een mand mer « woone kruiden te voorfchijn. Wat zeddë de Arf7 zijtgij hiervan beter geworden! Onderzoek 7P m ' eens nauwkeuriger, hervatte de Patiënt, d'eper naar oïde Zechinen daar eene Onzienlijke fomme Z,echinen. — Zulke middelen, hervatte hii kunnen w i onze zieken n et geeven w;; J', Kunnen W1J naar den Paus. — Heiï^Tv^ g *erv? ?ens wed<* LIEFDE  Liefde tot Jesus aangevuurd. 38^ LIEFDE TOT JEZUS AANGEVUURD. J. D. WOLTERBEEK, at wonderfpreuk is dit! — venvakken'ng in de liefde Tot Jezus! — die voorheen het gantfche hart deorgriefde! Tot Jezus, 't waardig doel van aller fchepslen min ! Bekoelt die trek dan ooit? — keer tot u zelven in, Mijn ziel, ligt zult ge tot uw fcliaainte hier ontdekken, Iets dat uit fluimerzucht en traagheid u zal wekken; Wel aan dan! hebt gij lust dien gloed ontvonkt te zien, Kom, luister naar den raad, dien 't Gods -woord u komt bièn^ Ga 'sHeilands liefde vaak in ftil gepeins befchouwen, Bepeins haar in 't geloof door 't mijnend heil - vertrouwen, Gedenk dat ze eeuwig en geheel vrijwillig is, Dit zet het hart in gloed, dan gaat de ziel ten disch. *k Zie 's Heeren vlammen zich van rondsom dan verfpreidenl Ga in zijn' heerlijkheén, met uw bepeinzing, weiden, Hoe dierbaar is Hij! ja, bij zijn voottrcflijkheên, Moet alles taanen wat ooit minnenswaardig fcheen. Bedenk, en zou dit niet uw liefde fterk ontvonken? Hij is van God aan mij, aan mij! — wat heil! — gefchonkeu Tot wijsheid, heiligheid, en tot gerechtigheid; Zeg, zulk een is mijn vriend, die voor mij fnooden pleit. " Bepeins de naamen, die uw ziels-vriend wilde draagen. En haal 'er voedzel uit om uw geloof te fchraage.1. Bedenk al wat natuur ooit nuttigs aan mij biedt, Vertoont als in eeu fchets wat men in Jezus ziet. Den Heer BROES vrij nagevolgd. door Te Zutphen (*). Wat (*) Boven «le twee andere Dichtftukjes van den lieer Wolterbeek, geplaatst bladz. 116, en 168, ftaat abufief Predh kant,  Liefde tot Jezus aangevuurd. Wat naam ik geeven mag aan mijn gebrek of nooden, Het Gods- woord roept mij toe „ bij hem is hulp gebooden" c Geloof, op hem gegrond, ftrijkt mij de zorg van 't hart; Hij is mijn zon en fchild, mijn toevlugt in mijn fmart; Mijn Rotiteen, ja mijn AI. — Ga dit, mijn ziel, bepeinzen, Dan zult gij 't ongeloof, dat u verlinkt, zien deinzen Dan voel ik liefde-gloed fa dit aanminnig uur, .Waar door het hart ontbrandt ais in een Piukfter- vuur. Al wat Hij aan mij doet, of toelaat, 'k mag gelooven, t Is alles liefde, fchoon 't mijn kennis gaat te boven, Ja leidt zijn wijsheid foms mij door de duisternis, 'k Berust ik hem, die niets dan enkele goedheid is Wil hij mij van zijn weg een gunstig inzien geeven, 11 zal hem prijzen, maar zal 't voor een beter leven Bewaard zijn , 't is ook wei; ja wierd zelfs dit gordijn, . JMo'jit weggefchooven, 'k zal met hem te vreeden zijn Legt hij mij kruisfen op, hij zal het noodig achten;' Verzwaart zijn hand, ook dan mag ik neg op hem wachtent Zie onder 'c kruis op hem, die 't allerzwaarste droeg; tüij maakte 't altoos wel, hoe fel zijn hand ook flbeg. Geen bastaards treft de roê, 't zijn flechts de treetel-zoonen, Waar aan de Vader-hand dit gunst-bewijs wil toonen ' Een ftrenge tuchtiging is dikmaals 't zalig lot Eens zoons, die wordt geplaatst ia 't huisgezin van GodIn 't huisgezin van God, daar hij zich zitt vereeren, Met posten die zijn troost, en 'snaasten heil vermeêren: Hij wordt gegeesfeld op dat 's Vaders liefde en trouw, Aan hem beweezen, moed aan andren geeven zou. — Al wat hij mij beveelt, hoe vaak is 't mij gebleeken' jt Bedoelt mijn hoogst geluk, de liefde doet hem fpreeken KHeb menigmaal hier dank- altaaren opgericht; Zijn heuchlijk jok is zacht, zijn liefde-last is ligt. Hoe meer gehoorzaamheid ik aan hem mag bewijzen Hoe meer 'k mijn blijdfchap voel tot hooger toppunt rijzen, Dan leeft mijn hart voldaan, ja, eer zoo wonder groot' Dan mag ik nuttig zijn voor mij n natuur - genoot Roept hij mij tot een'plicht, daar't vleesch niet vóórwil buigen, Hij fchenkt mij onderfïand, en doet mij honing zuigen. Zelfs uit de bitterheid, zijn trouwe Vader-hand Schenkt altoos naar den plicht gepas'ten onderftand. Zijn  Liefde tot Jezus aangevuurd. 3S? Zijn deugden-voorbeeld plaatst hij telkens voor mijne oogen, Zegt „ Ziet op mij, en doet alzoo " , 'k word nooit bedroogen Met zulk een Leidsman, die mijn dwaalzucht perken zet; Hij is in zijn perfoon mijn levendige wet. Wie zou in zulk een weg, met zulke aanmoedigingen, En zulk een onderftand, door 't zwaarst niet heen^n dringen? Gewis, 't volbrengen zelfs van 't moejelijkst gebod, Is hier mijn hemel, en mijn allerzaligst lot. Zou'kzu k een ziels-vriend dan mijn hart niet waardig keuren? Zou 'k niet al wat hij haat verfoeijen en betreuren ? Wel aan dan, miju gemoed! de min weer aangevuurd! Denk dat de zijne tijd en eeuwigheid verduurt. En, o mijn ziel, om u te meer hier toe te noopen, Denk aan dien tijd, toen hij uw' kluisters 'teerst kwam floopen,; Die blijde tijd , toen gij vermoeid tot Jezus kwaamt, En met uw duiven-oog hem 't liefde-hart ontnaamt. Wat zaagt ge dierbaarheid in deezen ziels-beminden! 'tOntbrak uw tong aan taal, gij kondt geen woorden vinden, Om Jezus heerlijkheid te melden, zijne alleen, Wat voormaals dierbaar was, 't wierd bij u niets, 'tverdweenj 't Moest alles ondergaan bij Jezus zaligheden, Hij was uw eenig al, hij volgde op al' uw' treeden; Wat fchoonheid heeft uw oog niet vaak in hem gefpeld! Getuig dit, Mondjes al te ras voorbij gefneld! Is zijn 'iefwaardigheid dan fints dien tijd geweeken? ©f is hij in zijn woord en trouw aan u bezweeken? Is hij dezelfde God niet die hij voormaals was? Die liefde - volle Borg, die u volmaakt genas? Of is zijn min bekoeld? — of wordt zij door gewoonheid, Ontbloot van heur waardij, en wonder - volle fchoonheid? Of heeft het fchepzel, fints dien henchelijken tijd, Het hart weer weg gerukt, 't welk Jezus was gewijd? Dat fchepzel , dat geplaatst naast Jezus, in uw' oogen, Min woeg dan drek en fchaê, heeft dat u weer bedrogen? Dat nietig fchepzel, dat ge om zijnent wil verftiet? Foei, foei dat gij, mijn ziel, uw eerfte min verlietJ O mijn Verlosfer, hoe heb ik u fteeds gevonden , Van dat ik d'uwe was? nooit hebt ge u trouw gefchonden, Is van miju hoop wet ooit 't vooruitgezicht vergaan ? Ben ik te leer gefteld? — moest ik ooit troostloos ftaan? Hebt  #53 Liefde tot" Jezus Aansevuuko, Hebt ge ooi: mij veel beloofd, en weinig dan gegeeven ? Of moet ik, peinzende op d'ervaaring van mijn leven, Niet juichend roepen, ach I de helft van al dat goed, Is mij niet aangezegd, dat Jezus fmaaken doet. Ja, Jezus is een vriend in nooden en gevaaren, De hevigfte onweers-bui moet, op zijn wenk, bedaaretf. Er ging geen dag voorbij, of in mijn Kristen- ftand, Ontving ik gunften uit zijn milde liefde-hand. .Dat dikmaals helpen als het onverftand me in zaaken Verward had; dat getrouw en mededoogend waaken; Dat zoeken van mijn ziel, als zij van 't fpoor gedwaald,' Door d'iuvlued van zijn geest weer wierd terug gehaald. Dat minzaam fchenken van den besten raad, in wegen , Waar in, door raadloosheid, mijn ziel zich vondt verlegen? Dat teeder vraagen naar de bron van mijn geween; Dat onderdennen in mijn' diepfte moedloosheên; Dat Godlijk troosten; dat aanbidlijk wijs beperken Der dingen, dat ze mij ten goeden moesten werken; Der dingen, daar 't verftand, bedwelmd door duisterheën, ÏSTiets in ontdekte dan dat fchaadlijk voor mij fcheen. Aanbidlijk wijs beftier! — hoe zal ik 't alles noemen ! Mijne oogen fchemeren! — 'k wil eeuwig Jezus roemen! — Hoe koedijk is voor mij dees nagedachtenis f Wat zijn haar fommen veel! — ja, Jezuï is gewis De beste vriend; mijn ziel zult gij geen fmart gevoelen, Wanneer gij dit bepeinst, en denkt aan 't fnood verkoelen, Van uwe liefde? ja-, verneder u voor hem! Maar roep ook teffens uit: ik hoor zijn liefdè-ftem , Die mij op 't vriendlijkst riep, 'k mag op zijn heil-woord bouwen Ik ken hem, wien'ik mij zoo vaak mogt aanbetrouwen * Ik ken hem door een reeks van duizend daadlijkheén, ' En juich, 'k zal ü, mijn Vorst, beminnen, ü alleen.  M ENGELSTUKKEN VERHANDELING over de LEUGEN. Uit bet Franscb van Bernard, rExcellence de la Re/igion. s- i Ik onderneem in dit Vertoog de rechten der Waarheid té handhaaven, tegen de onwettige eisfchen der Leugen; dat is, ik wil de zaak van den waaren God, die de God i der Waarheid is; vèrdeedlgen, tegen den Duivel, die een I leugenaar is, en de Vader der Leugen. Men zal mij, : zoo ik vertrouwe, niet befchuldigen konnen, dat ik mij zelven Monsters fmeede , om het vermaak te hebben, van tegen dezelven te vechten. Nooit was eene ondeugd gemeefier, dan de Leugen. Men fchaamt'er zich niet over; men pleit'er zelfs voor. Maar, misfchien zullen zij, die dezelve afkeuren en veroordeelen, klaagen, dat ik mij 4e moeite geef om een kwaad te keer te gaan, welk veeleer ; als een gering gebrek, dan als eene misdaad, meer als eené ; zwakheid dan eene ondeugd, te befchouwen is. Ik ben het I met de zulken gnisch niet eens. Alle leugen is zonde,,dat : is gewis; maar ik houd mij boven dien verzekerd, dat de Leugen geene geringe zonde is. Het zal dan geen nutloos tijd befteedeh zijn, wanneer ik trachte, de belijders van het Christendom van de volftrekte onverfchoonelijkheid van dit kwaad te overtuigen. Mogt God door zijnen zegen mijne poogingen nuttig maaken! S. n. Mijn oogmerk is echter niet, het onderwerp in al zijne uitgebreidheid te behandelen. Ik zal flegts eenige Aanmerkingen maaken; en om dezelven in eenige Orde voor të draagen, zal ik ze meest alle afleiden uit de les, welke dé Apostel Paulus aan de Efeezeren geeft, in het vierde Hoefdftuk van zijnen Brief aan hun gefchreeven, het a~ Vers. Daarom legget af de leugen, en fpreekt de zvaari beid, een iegelijk met zijnen naasten; want wij zijn mal- i kunders leden. Zie hier de fchikking, welke ik mij Wde Deel. Menselft. Ni. 10. Cc vó«;  39° VERIiANDELINS voorftel. Eerst zal ik met een paar woorden verkiaa- ren, wat de Leugen is, en daar na zal ik doen zien, dat ze algemeen, en zonder eenige uitzondering, verbooden is. %. III. Ik kan mij niet volkomen vereenigen met de gewoone befchrijvï'ngen; welke men van dc Leugen geeft. Liegen ,"zegt men, is, te fpreeken fïrijdig met 'eene bekende waarheid, of welke men althans gelooft waarheid te zijn. Het is, te fpreeken anders dan men denkt. Deeze beichrijvingen 'zijn niet naauwkeurig genoeg. Men zou zeggen, dat men door de Leugen dus te befchrijven, zich met de Waarheid in getung, wilde fteeken; en dat men, alle haare rechten haai niet kunnende betwisten, niet ongaarne haar tenminften een gedeelte derzelver zou willen ontneemen.' Men gaat met, de Waarheid en de Leugen te werk, gelijk min doorzichtte en min rechtvaardige Rechters, die altoos de gefchillen fpiitfeii, en de Pleitzaaken uitwijzen met compenfatie van Kosten. — Laat ons dan, om alles te zeggen, de Leugen dus befchrijvn-,: , Liegen is, re fpreeken of te handelen. „ fïrijdig niet eene bekende waarheid, of welke men althans „ voor waarheid houdt, mer oogmerk, om den even„ mensch te bedriegen, en hem eene onwaarheid, of wel„ ke wij althans daar voor houden, te doen gelooven." Deeze Bepaaling fluit buiten den rang der Leugens, da onfchuldige boert, geestige, fchimpredenen, en Bederijk-' kundige Groorfpraak, (Hyperhole,) welke men in ongewijde, en zelfs in de gewijde, fchriften ontmoet, waar'm i men, offchoon men tegen de flipte letter der waarheid fpreekt, of ten minften dezelve vergroot, nogthans aan elk, die de taal der menfchen verftaat, genoeg doet zien, wat de fpreeker van de zaAvn denkt, en wat hij wil dat anderen met hem 'er van denken, Maar.fluit die Bepaaling de onfchuldige boert, en fchimp, en grootfpraak uir heV getal der Leugens; zij befluit'er daar en tegen in, die fnoode veinzerijen, die dubbelzinnige uitdrukkingen, die bedriegelijke handelwijzen, met oogmerk ingericht, om niet alleen de waarheid voor den evenmensen te verbergen, hem den toegang tot dezelve te fluiten, en hem om den tuin teleiden; maar ook om hem over de zaaken te doen denken, ge-  Over b e Leugen. 391 geheel ftrijdig met de waarheid, of met het geen men althans voor waarheid houdt. Ieder woord het welk gefprooken, of elke daad die bedreeven wordt, met oogmerk om den evenmensen eene dwaaling te doen gelooven, of verkeerd; lijk over een zaak te doen denken, is waarlijk een Leugen', door de gezonde Reden en de Heilige Schrift veroordeeld , onbeftaanbaar met het karakter vau een eerlijk Man, en Vooral van een Christen. . Na dit algemeen denkbeeld van de Leugen opgegeeven té : hebben, zoo is de eerfte Aanmerking, welke de Apostel :in de aangehaalde plaats aan de hand geeft, deeze: De , Apostel wil, dat wij ons ten eenemaal en volftrekt van alle !'Leugen ontdoen? —— Men befchuldigt fominigcn onder, de Griekfehe Kerkvaders, en in het bijzonder C ü u y s ostomus, van gedachten te zijn 'geweest,_ dat de Leugen, : in fommige gevallen, geoorloofd zoude zijn. En Cas.s.1iANUS haalt'in de zeventiende Conferentie eene Redevoei ring aan, van den Abt J o s e p h u s , waar in gezegd wordt | 1 dat de Leugen in haaren aart eenige overeenkénst heeft met iden Nieswortel QHelieborumj', nuttig is, op zijn pas geIhruiki, en verderfli)k, wanneer meneer zich van bedient \ buiten dringende modzaake. 'Er zijn deftige Schrijvers ge* 1 weest, in de voorleedene Eeuw, en daar zijn 'er nog in de' : tegenwoordige, die van het zelfde gevoelen zijn. Zij oh= 1 dèrfcheiden gemeenlijk drie foorten van Leugen die ^ 1-welke gefprooken wordt oiri den evenmensen te benadeeld fep die, welke alleen wordt gefprooken uit ligtzinnig- '■heid, en om zich te vermaaken en eindelijk, die, \ welke men fpreekt om best wil, of om den evenmensch nut tre doen. De eerfte foort van Leugen, zeggen zij, is uitdrukkelijk verbooden; de tweede voegt niet aan de deftig!heid van eenen Christen; en de derde is geoorloofd, mids linen 'er zich met behoedzaamheid van bedient. Maar aan» [gezien die Schrijvers ons niet vergen kunnen, dat wij hert eenkel op hun woord gelooven, zoo zouden zij Wel gedaan f hebben, indien zij eenig bewijs uit den Bijbel voor die onrderfcheiding hadden bijgebragt. Voor mij, ik beken gaarn^ Jdat ik,ze in de gewijde Boeken niet heb gevonden. Ik vind Ver de' Leugen alomme, zonder bepaaling, en zonder uit-, jpondering, afgekeurd. De Apostel Paulus, wiens leen», .iirigen te zijn, wij ons tot eer moeten rekenen, gelijk hij , Cc a tart  392 VïIHANDUINC van Christus was, veroordeelt de Leugen volftrekt en onbepaaldelijk. Legt af de leugen, zegt hij, en fpreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naasten. S- vi. Maar niet alleen Jesus Christus, en de Apostel Paulus verbieden volftrektelijk de Leugen; het is ook een Gebod der oude Wet, welke in dit opzicht geene de minfte uitzondering toelaat. D a vid en S ai.omon, beide zeer voortreffelijke uitleggers der Godlijke Wet, verzekeren ons ftellig, de een in den Fijfden Psalm, en de ander in het Negentiende Hoofdftuk 'van zijn Spreukhoek, tot verfcheiden reizen , dat God de leugenfpreekers, alle zonder onderfcheid , zal verdoen , en dat hij, die leugenen Haast, niet zal ontkomen. $• VII. Men brengt, wel is waar, bij gebrek van uitdrukkelijke Schriftuurplaatfen, eenige voorbeelden bij, van perfoonen, wier leugens in den Bijbel worden verhaald, zonder dat zij Vr over beftraft of berispt worden ; als daar zijn. in het Oude Testament, Sara, die valschlijk zeide, dat zij niet gelagchen hnd. Rkbekka, die j akob haaren Zoon gehood, om zijnen Vader Izaak te bedriegen; welk gedrac zelfs door den Godlijken Zegen werd bevestigd. En de Egyptifche Vroedvrouwen, die het gebod van Farao, om alle de manlijke kinderen der Isra 'elijten in de geboorte te dooden, overtreeden hebbende, zich door leugenen bij dien Vorst verantwoordden; eene handelwijze, welke God zelf fcheen goed te keuren, naardien Hij haar daar voor beloonde. Daar beneven brengt men bij, uit het Nieuwe Testament , het voorbeeld van den Zaligmaaker zelven, die in het gezelfchap der twee Discipelen die naar Emmaus gingen , zich hield als of Hij verder wilde gaan, hoewel Hij voorgenomen hadde met hun te blijven. §. VIII. Ik antwoorde, in het gemeen , dat indien men het voorbeeld van den Heer Jefus Christus uitzondert , het welk ons altoos ten richtfnoer moet ftrekken ■ alle de overige voorbeelden van geene kracht zijn, wanneer wij. klaare en uitdrukkelijke Wetten hebben die er tegen ftrijden. Het  Over d e Leugen. 393 Het is niet noodzaakhjk, dat de Schrift altoos dedaaden, welke zij verhaak, uitdrukkelijk wraake,dewijl wij altijd den Regel bij de hand hebben, waar naar wij over dezelve kunnen oordeelen. Het zou niet moeilijk zijn, voorbeelden van zekere bedrijven bij te brengen, welke ,naar het eenpaarig gevoelen van alle menfchen, kwaad zijn, en die nogthans de Bijbel alleenlijk verhaalt, -zonder eenig teeken van berisping of kwaadkeuring 'er bij te voegen. ■ Maarmen zou fchijnen een liegt gevoelen te hebben van het verftand des Leezers, indien men den tijd vcrfpilde, met het betoogen van eene zoo klaare waarheid. i ix. Om in het bijzonder te antwoorden. Het voorbeeld van Sara, die ontkende gelagchen te hebben , komt hier niet te ftade, alzoo zij door God zelven beftraft werdt, die tot Sara zeide: Neen; maar gij hebt gelagchen (a)., Het voorbeeld van Rkbekka, het welk den Ivjik-' vader Augustinüs zeer verlegen gemaakt heeft, en. hem, om zich uit de verlegenheid te redden, aandreef om 'er verfcheiden Verborgenheden in r. zoeken, dat voor-beeld, zeg ik, bewijst wat veel. Want de verdeedigers; der Leugen willen wel, dat men liege om.deri evenmensch nuttig te zijn; maar onder voorwaarde,- dat het eenen derden geen nadeel toebrenge. Maar de Leugen, waar toe Rsbekka haaren Zoon Jakob beweegde, was alleen voordeelig voor Jakob, doch zeer nadeelig voor Ezau. Daarenboven, alle Godgeleerden, van wat Gezindheid ook, Hemmen toe, dat God zeer dikwijls uit het kwaad het goede doet voordkomen. Dus fprak Josef tot zijne Broederen : Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God beeft het'ten goede gedacht; op dat Hij deed*, gelijk het ten deezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden (b). - Dit' blijkt boven al, in den Dood van den Zaligmaaker, welke aan de zijde zijner moorderen de afgrijsfelijkfte van alle euyeldaaden was. Indien dan God 'door de bedriegerijen van Reb kick a en J a cob zijn voorneemen uitvoerde, en zijne oogmerken bereikte, dan volgt daar uit niet, dat Hij die bedriegerijen goedkeurde; ten zij men tevens wilde ftellen, dat God ook de daad van Jo- (a) Genejïs XHU: 15. (b) Genejii L: 20. Cc 3  394 Vekhandelink Joskfs Broederen, die hem verkochten', goedkeurde,' of die der Jooden, en van Pilatus, die den Heere Tesus ter dood bragten; J ;v ;*;.' > - y ■[ $. x. • W ried ■ l.v .. ,'. fl Wat aangaat het voorbeeld der Vroedvrouwen in Egyplen; indien ik, met fommige Godgeleerden, ontkende, dat die Vroedvrouwen geloogen hebben-, zou het misfchien moeilijk genoeg zijn, het tegendeel fe bewijzen. Maar waar hebben de voorftanders van de Leugen geleezen, dat God1 die Vroedvrouwen*beloonde, om dat zij geloogen hadden? Dit blijkt daar uit, zegt een van hun, om dat zij de kinderen der Israëliërs niet hadden kunnen behouden, indle" 74 niet geloogen hadden. Wie' heeft hem zulks gezegd? Is het niet, integendeel, waarheid, dat die kinders reeds behouden waren, toen zij, om zich te verontfchuldigen, voor Farao loogen? Zijdeeden wel, dat zij die kinderen niet vermoordden; rwiar zij deeden kwaalijk, met zich door eene leugen te verantwoorden. Zij behoorden alles voor de waarheid en de onfchuld opgeofferd re hebben. Maar, met dat alles, God beloont haar evenwel. Ik beken het. Doch God beloonde geenszins haare Leugen, maar haare liefde tot Gods volk, en haare gehoorzaamheid aan de Godlijke Wet, welke haar her onmenschlijke pebod des .Konmgs deed verachten. Zij hevkkren, het is waar, deeze prijswaardige daaden door eene Leuven; mr-ar beloont God geene andere dan volmaakte bedrijven? En war was, na dit alles, bsrire belooning? Deeze was geëvemediad naar haare werken ; welke alleen ft ffelijk goed zijnde, ook flegts door eenige tijdlijke zegeningen verdolden werden. -—r- Zij fpaarden het geflacht'der Israëlleren, en God fpaarde en vermeerderde het haare. S. xi. Wat aangaat hét voorbeeld van den Heere Jefus; durft men Hem tor getuige roepen, ter begunstiging van de Leugen, die verklaard heeft, de Waarheid zelve re zijn! Al wie zijn gedrag van nabij befchouwt, zal zeer draa bekennen, dat 'er geene de minfte fchaduw van Leugen of veinzerij was in de daad, welke men tot verdeediging van de Leugen bijbrengt. Jefus gaf den twee Emmausgangeren te verftaan, dat zijn voorncemen was, verder te gaan', indien 'er  Over de Leugen. S'95 ser niets voorkwam dat Hem ophield; en dit toomde Er. Mi geliefchrijver zoo klaar, dat het bijkans onrndogefiVk is, 'er' aan te twijfelen. Want, na gezegd te hebben, dar J iTiis zich hield als of Hij verder wilde gaan, of, om beter re fpree^ ken, verklaarde dat Hij verder wildegaan', — wanWus'k*ry- ja moet het oorfpronglijke vertaald worden wordt 'er bijgevoegd, dat de Discipelen Hem:dwongen-om bij hun te blijven. .Een blijkbaar bewijs, dat jelus, zonder hunne ernstige gebeeden en verzoeken, vertier zoude gegaan ziiri. j Wij belluicen dan, dat men in de Heilige Bladeren geen voorfchrift, noch goedgekeurd voorbeeld, zal vinden, waar door de Leugen begunstigd, of de boven gemelde onderfcheiding eenigzins geftaafd, of in het alkrminfte gewettigd wordt. ••••.. 3 ,-ns riöfifdiwi o ffc" 3ÖI.>f> ai'thal ttnb sspfl ai (ió' at is ' Maar, zal men welligt vraagen , welke is dan de bron en het grondbeginfel deezer dwarding'? Ze is deeze: Zij die ftaande houden,' dat 'er geoorloofde Leugens zijn,- hebben den waaren aart van de Leugen niet behoorlijk döbfgezïêSS Zij hebben geen acht gegeeven op de waare reden', \vaaiom" dezelve van (ioi verhooden was. -Zij moeten'noodwendig de Waarheid en de Leugen in den rang der geheel onverfchillige dingen plaatfen, als daar zijn, het wandelen', 'Mé paardrijden, e. z. v. Zij moeten denken, dat'er eigenlijk niets zedelijks is, noch in de Waarheid, noch in de Leugen , maar dat zij beide, eveneens-, of goed öf kwaad' worden, naar het goed of kwaad gebruik, welk men 'er van maukc, gelijk, b. v., h'èt wandelen en paardrijden, in zich z;'ven bnverfchillig, goed of kwaad zijn, naar dat men 'cr een goed of een' kwaad gebruik van-mankt. Maar ik weet niet, af iemand ooit zal durven beweëren. dat dé Waarheid en de Leugen volftrekt onverfchillige z'ftakdn zijn, waar in, op zich" zelven befchouwd, geene meerdere zedelijkheid zou weezen, dan, b'. v., in eeten of drinken, wandelen of paardrijden. F % XIII. De Waarheid is, buiten tegenfpraak, beminnelijk in zich zelve; zij is het voedzel der ziel, de ziel is voor dezelve gefchaapen. De Leugen , welke tegen de Waarheid overftaat, is derhalven misdaadig in zich zelve,, zonder opzicht tot eenige omftandigheden van voordeel, of nadeel aan 8en Cc 4 evea-  V E R H A N U F. L I N ffi eyenmensch. Daarom noemt God zich overal der. rnr) a geeven kan, die van leugeH„artèn f%d r tr / Ik zou nooit gedaan werk bijgen, wTwHfc-^ïffiS opnoemen, welke bewijzen 8d, d^ï if , uit haar' eigen aart kwaad is nnnfh, TOKottjfce» ftandighedeS, welkeTtedaanT/d f fig ^ dezelve nimmer goed kunnen maaken Tt ™ n?.°SC!1 gen, met alleenlijk bij al he 2 ve.de nof J-i J ^nöc« voegen, doch W^l^^^^^^ en over zulks de aandacht tan ^Sl^t^^ §. XIV, nf? f ?^ da"^ Indi5n de L-"2en onverfchillig konde zim Of zedelijk goed worden, dan zou men moeten, onderftel' len kunnen, dat met eerbied gefr-rooken ~ ril zelf'er bekwaam toe konde zijn. f£7TU mZ~A, ftellen, dat het moogelijk was di God Hege < v Jo al wan" neer het 'er op aan kwam om den menfchenïenig voordeeT oe" te brengen. Gewis, indien het moogelijk was dat God konde liegen dar, zou, aangezien God den n Ld22 grooter voordeel kan toebrengen dan de Zaligheid en dê weg tot dezelve geopenbaard is in de Heilige Schrift dan zou zeg ik het met onmoogelijk weezen 'dat diGÓdliik Boek —- ,k ijze terwijl ik het fchrijf' — een fi.meï weefzel vat, Leugenen was, den menfchen als Waa heden yoorgefteld, om dat God die noodi» «eoordee d h^I tïcSft Z,ah's,heid te lei'den- * « i" ïeftdd"1 dat God konde liegen, om den menfchen voordeel toe te' brengen, dan zou men moeten denken, dat Hu dien WS bever zouden verkoozen hebben dan den'anderen js 7Hnde meer eenvouwdig en gemaklijk; en naardien God 3 diewijs is, konde Hij alle die Leugenen zoodaani" ftkKen dat de menfchen nooit derzelver valschheid o.ndekW te* t séS*^ S- XV, Men zegge niet, dat God niet geloogen heeft om de men- fchen  Over de Leugen, $97 fchen tot de Zaligheid te brengen, om dat Hij ben zalig konde maaken door de Waarheid. Want, behalven dat dit antwoord zou toonen, dat men de Leugen aanmerkt als iet kwaads in zich zelven, en waar aan men de voorkeur niet geeven moet boven de Waarheid, dan wanneer men niet beter doen kan; waar door men ons de zaak in gefchil gewonnen zou geeven zoo zou, vermids de Leugen onveilciiillig was, de Waarheid ook onverlchillig zijn, en 'er zou geene reden weezen,, welke God konde \ •plichten, om ons meer door de Waarheid, dan door de Leugen, zalig te maaken. Hoe meer men dit bewijs doordenkt , zoo veel re meer zal men voelen dar het bondig en onwederlpreekelijk is. Maar, was het onffloogeiijk, dat God konde liegen, en het is zoo, dat Hij altijd, wan? neer Hij fpreekt de Waarheid fpreekt behoort deeze Deugd onder die Godlijke Eigenfchappen, welke wij moeten navolgen, zulks dat man, ten;deezen opzichte, mag zeggen, dat wij volmaakt moeten zijn, gelijk onze Vader die in de Hemelen is volmaakt is; dan is her zeker, dat wij, zoo menigmaal wij fpreeken, de Waarheid fpreeken moer ten. Indien iemand fpreekt, zegt de Apostel Petrus, die fpreeke als de woorden Gods (c). S- xvi. Mijne tweede reden is niet minder overtuigende, en zal misfchien op een grooter aantal menfchen indruk maaken. Trachten wij flechts dezelve in al haar licht Voor te ftellen. Men wil, dat het geoorloofd is te liegen, in zekere omftandigheden, waar in het voor den evenmensch nuttig en voordeelig kan zijn. Maar men bemerkt niet, dat deeze Leugens zelve, zullen zij haare voorgewende nuttigheid hebben, in alle de Rechten der Waarheid treeden moeren, en niet doorgaan voor het geen zij waarlijk zijn. Zij die de Liefde des Naasten zoo verre trekken , van te denken , dat het geoorloofd is, ten hunnen voordeele te liegen, moe? ten, uit kracht van diezelfde Liefde, beginnen met zelf te liegen, door ftaande te houden, dat het liegen ongeoorloofd is. Want, zoo draa zij hunne leer in vollen dag zetten, zal ze ten eenemaal nutloos worden. Zoo draa zij de weereld ter deeg overtuigd hebben, dat het geoorloofd is te lie« (c) i Petrus IF: n, Cc 5  S9* Verhand e l i n a liegen, zal hun ganfche ftelzel in duigen vallen, hun frevoalen verliest zijne vrucht, en hunne Leugen zal nergens'meer toe dienen. Want, hoe komt het , dat deeze Lemen lomtijds den evenmensen eenig nut doet? Is her niet daar om, om dat de evenmensen dezelve niet opvat voor het geen zij is; maar om dat men dezelve, daar ze met het kleed der Waarheid omhangen is, voor de Waarheid zelve aanziet? De Leugen kan niet nuttig zijn, dan door den evenmensen te bedriegen; en zij kan hem niet bedriegen indien zij hem voorkomt zoodanig als ze is. Wanneer ik Mmand door eene Leugen wil bedriegen, om dat ik denk dat zulk een bedrog voor hem nutiig is, dan moet ik beginnen , met hem te verzekeren, dat ik noch liegen noch hem bedriegen wil, en hij moet vast gelooven, dat mijn grondregel is, niet te liegen. ö $. XVII. Om de klem deezer Aanmerking te beter te doen voelen zoo laat ons onderftellen eene Maatfchappij, geheel beftaande uit verftandige menfchen, die alle overeenkomftig hunne grondregelen te werk gaan. Onderftellen wij dat een van de Grondbeginzelen hunner Zedekunde deeze zij: 'Er zijn duizend gevallen in het leven, waar in het geoorloofd is te liegen, om den evenmensch nuttig te zijn. Zoo zal hunne leer en hunne praktijk ren eenemaal nutteloos worden. Nauwlijks zullen zij den mond open doen, of elk zal op zijne hoede weezen. Wel verre van te gelooven het geen 'er gezegd wordt, zal men beginnen, met te onderzoeken, of'er niet eenige reden is om te liegen, of de waarheid te verbloemen; en, vooringenomen tegen alles wat men hoort, zal men in zulk eene verregaande en in haare gevolgen zoo verderflijke ongeloovigheid vervallen dat de-beste weg voor die Maatfchappij zal zijn, hoe eerder hoe liever over te gaan tot de goede Grondftellingen, en als eenen eerften Regel aan te neemen, dat de Leugen wezenlijk kwaad, en nó'odzaaklijk verbooden is. Welk een gedrochtiijk Stelfel dan, het welk niet (taande kan blijven , maar zich zelven verwoest, zoo draa het zich vertoont ■ welk zich zelven moet .wederfpreeken, zal het van kracht zijn wiens voorftanders zich noodzaaklek ftil moeten houden, en zelfs het tegengeftelde moeten leeren, indien zij eenige vrucht van hunne Grondftelling wachten willen! §. XVIII.  @ -s.x-e r de Leu^en. £9? ■ , :. • ■. §. XVIII. , . ,1}, !>,W jib ■'Jhs ïf;b ,}joo . • M- .neb . Spraken wij van eene geheele Maatfchappij, laat ons na ook hei oo» Haan op bijzondere perfoonen, zoo zullen we eveneens de ongerijmdheid bemerken van het Stelzel welk ik beftrijd 'Men zegt, en men heeft mij metr dan eens teeen geworpen, dat een Geneesheer, zich niet kan onthouden vau bij zijne zieken te liegen, om dar, zoo hij altijd ziinèn lijder zeide wat hij van den (bat zijner /.lekte jtadttj, hij hem dikwijls zoude omftdkn, de geneesmiduelen krachteloos maaken , en eene kwaal die. Hechts gevaarlijk ■was doodelijk zou,doen worden,- Even eens, zegt men, is het gelegen met de Geneesmiddelen.. welke hij vcorfchriift! indien hij altijd zeide, wat uitwerking zij hebben zouden of hoe groot het ge-afwas, welk bij zijnen lijder tot zijne herftelling zou moeten toedienen; nooit zou de zieke benarren* o«> die in te ««temen, en dus zou de geneesheer hem niet 'kunnen geneezen. Hij is derhalven m de onvermijdelijke noodzaak, om te liegen, wil hij zijne herftelling uitwerken, beantwoorde: Indien de Geneesheer langs deezen weg zijn oogmerk bereutt, dan is .het alleen, om dat de zieke nog eenig vertrouwen in hem.Helt, en zich verzekerd .houdt, dat hij hem de waarheid z.egt. Maar zoo draa de lijder overtuigd-.wierd, dat de Geneesheer zich ten re*el gefteld hadde, om wanneer hij het noodig vond, zijnen lijde.ren leugens te vertellen, dan zou hij, van dien ogenblik af, niets.meeihgelooven van alles wat bij hem zeide. De leugens van den Geneesheer zouden ten eenemaal nutteloos wórden. Men zal hem zelfs met gelooven , wanneer hij waarheden zegt,, van welke overtuigd te zijn, voor den zieken tot zijne geneezmg van veel belang zoude weezen. Met één woord, indien de Leugen van eenige kracht is in de wereld, dan is het alleen, om dat men vertrouwt, dat eerlijke Lieden nog eenige liefde voor de waarheid hebben, en afkeerig zijn van te liegen. i XIX. Mijne derde en laatfte reden is, dat de Voorftanders der .Leugen tot heden toe nog niet hebben kunnen bepaalen, binnen welke grenzen men zich ten deezen opzichte zon moeten houden. Nooit hebben zij juist kunnen -zeggen : het is geoorloofd te liegen, in zulke en zulke gevallen . tot ■zulk en zulk eenen.trap; maar buiten die bepaalingen, m alle  4°* Verhandeling alle andere omftandigheden,' is het liegen volftrekt verboom-Men ziet ook dat zij, die, in" de beoefening de* Grondregel vol.sen, dat het geoorloofd is ,e liègeri 'er zul ke bepaalmgen aan ge-ven , welke nie^s minder dan juisc ïfgemeeten zijn /,j liegen, om den evenmensen nuS te z,jn, om hun hof bij hem te maaken, om hem te nr,Wg hem toe te jmchen; zij liegen uir welleevendheid, om hun! t>e handelingen te bedekken, om den evenmensch bij den meus: te leiden. Met één woord; indien zij nog èenige braafheid bezitten, dan zullen zij, Mi* het Lt LoSs tot benadeeling van den evenmensch ftrekke, zichSS ■paaien zetten en zijn doorgaans niet zeer bekommerd over de oprechtheid in hunne woorden. v. XX, Het is ook waarheid, dat zoo draa men den Grondregel dat het geoorloofd is te liegen, eenmaal aangenomen heeft het ten uiterften moeilijk valt, aan die Vrijheid eenige paal len te geeven Want, is het geoorloofd te liegef, ?i den evenmensch een gering voordeel aan te brengen waarom zou het dan niet veel meer geoorloofd zijn, hem langs den zelfden weg een groot voordeel toe te brengen? En dewijl er geen gewigtiger voordeel zijn kan, dtfn^dc Zaltó heid , waarom zou men nier dagelijks godvruchtige'bedriegerijen mogen begaan, om hem daar toe te leiden? Waarom zou ik dan geene nieuwe Mirakelen mogen verzinnen ten gevalle van hun die de ouden niet wilden gelooven? Het is bekend, dat die valfehe Grondregel de geboorte gegeeven heeft aan die groote Boekdeelen van de Levens der gewaande Heiligen, en die Gulden Legenden, opgepropt met Leugens Het rs die Grondregel, welke den Almanak met gewaande Heiligen, de Martelaarsboeken met Martelaars en Martelaresfen die nooit beftaan gehad hebben en de kerken en bijzondere huizen met valfehe Overbliifzelen der zoogenaamde Heiligen, heeft opgevuld §. XXI. Indien het geoorloofd is te liegen ten nutte der menfchen wat zal ons beletten te gelooven, dat het ook geoorloofd is te liegen ter liefde van God, aan wien wij nog oneindig meer dan aan onze natuurgenooten verpligt zijn, wanneer wij door onze Leugens iets toebrengen kunnen aan de be- vor-  O ï;IE DE L E u G ■ N. 4»i vordering Tan zijne eer? Nogthans is dat iets, welk de vroome | ob als eene groote misdaad aanmerkt, daar hij het gedrag zijner Vrienden berispt, die valfehe redenen hadden voortgebragt, om de handelingen Gods omtrent Job te billijken. Zult gij voor God onrecht fpreeken ? en zult gij voor Hem bedriegerij fpreeken («')? Als of hij zeide: Heeft God noodig, dat gij leugenen bedenkt, om Hem te rechtvaardigen! §. XXII. Eindelijk; indien het geoorloofd was te liegen tot nut van onzen evenmensch, waarom zouden wij dan ook niet liegen mogen tot ons eigen nut, mits men flegts daar door een' ander"niet benadeelde? De liefde, welke wij ons zelven fchuldig zijn, is immers de regel naar welken wij onzen naasten moeten beminnen. Waar is de wet, die ons gebiedt, hem meer lief te hebben dan ons zelven? Een koopman, bewust dat de koopers zelden de waaren kennen, en nog minder den juisten prijs van dezelve weeten , is overtuigd, dat zoo hij niet voorgeeft dat zijne waaren hem meer kósten dan zij hem waarlijk kosten, een kooper hem de waarde derzelver niet zal willen betaalen, noch hem eene eerlijke en billijke winst laaten genieten. Waarom zou hij in zulk een geval niet mogen liegen, waar in hij zijnen evenmensch geen het minfte nadeel doet, dewijl hij hem alleenlijk beweegt, om de waarde der goederen te betaalen , en zich ten zelfden tijd een eerlijk voordeel verfchaft? Dit is echter iets, welk de voorftanders der Leugen, ten minften die mij voorgekomen zijn, niet willen toeflaan. Zij ftellen, dat het geoorloofd is voor een ander, te liegen, maar willen niet, dat men liege voor zich zelven. §. XXIII. De woorden van den Apostel Paulus, welke ik bijgebragthebbe, en welke ik in dit Vertoog volge, geeven mij eene Aanmerking aan de hand, welke ik niet moet vergeeten. Het even voorgaande Vers behelst eene algemeene vermaaning tot heiligmaaking : doet den nieuwen menscb man, die naar God gefchapen is, in waare rechtvaardigheid en heiligheid. Van dit algemeene, gaat hij over tot bijzon- d«r« (<0 Jtb XIII: 7.  402 Verhandeling derheden, in het volgende Vers.: Daarom legt af de lengen, en fpreekt de -waarheid een iegelijk met zijnen naasten. Hij vvijsr hun aan de gebreken die zij te vermijden en de deugden die zij te betrachten hadden; en in het opnoemen-der eerfte, begint hij met de Leugen. Jk beken dat'er in alle menfcht Hjke redevoeringen eene zekere vrijhei 3 van orde plaats heeft, welke veroorzaakt,dat men niet altijd met zekerheid de reden kan aanwijzen, waarom een Schrijver of Spreeker allereerst van die of die zaak melding heeft gemaakt. Echter was de reden , welke den Apostel beweegen konde om eerst van de Leugen te fpreeken, zoo natuurlijk, dat men met veel waarfchijnlijkheid mag gisfen dat hij dezelve in acht nam. Hoe het zij, dit is zeker, dat de Aanmerkn.g, welke het mij aan de hand geeft, zeer gegrond en gewigtig fc op zich zelve: naamlijk, dat de Leugen de moeder, de voedfter, de aankweekfter, de medepligrige van alle wanbedrijven is. Niet. alleen is door de Leugen de zonde in de weixdd gekomen; maar de Leugen, die de zonde ter wereld ingebragt heeft, is een voornaam middel, waar door dezelve nog dagelijks voordgezet en vermeerderd wordt. De menfeheh zouden naar alle ge-dach en veele misdaaden nalaaren, waar aan zij zich nu fciiuidig maaken, indien zij zich niet met veel waarfchijnlijkheid konden belooven, dat zij dezelve voor de algemee--ne weetenfehap zouden verbergen, door middel van de Leugen, en langs deezen weg de ftraffen, of ten minften de fchande, welke zij verdiend hebben, ontgaan. Het is met de On:Jcugden gantsch anders gefteld, dan met de Deunden. Aüe de Deugden gaan, om'dus te fpreeken,. hand $m hand verenigd; het is'als eene keten, bedaarde uit veele fchakels, welke alle aan eikanderen vast gemaakt j zijn. In tegendeel zijn 'er een groot getal ondeugden, welke niets met elkander gemeen hebben, maar zelfs de een de andere beftrijden. Zij zijn alleenlijk onderling verbonden door éénen gemeenen band, en deeze band is de Leugen. Het is de Leugen , die haar doet wortel fchieten , uitfpruiren, opvvasfen, en alle die rampzalige vruchten voortbrengen , welke de aarde bederven, en door haar gif befmetten. Na dat de Leugen de andere Ondeugden gebaard heeft , brengen deeze wederom de Leuven voort, en hedekken zich onder haare fchaduw, tegen de fchande, en andere onheilen., welke de Ondeugd na zich fleepu. Men neeme de andere zonden van de aarde weg, en de Leugen zal nutteloos worden$ men zal niet nieer de toe- vlugt  Over bs Leugen. 4*3 vlugt neemen tot liegen. Maar ook, verwek in het hart van den mensch een vast en onwrikbaar befluit, om nooit dé rechten der Waarheid te krenken , en gij zult ten zelfden tijd duizend onreine lusien, duizend zondige begeerlijkheden , en duizend fnoode bedrijven, voorkomen. $. XXIV. Wil men zich dan een recht denkbeeld vormen van de Leugen, dan moet men'er niet alleen van oordeelen, uit het geen zij in zich zelve is; maar men moet daar benevens acht'fiaan op haare rampzalige gevolgen. In Staaten , w-iar goede Wetten gevonden worden, maakt men weinig onderfcheid, tusfchen eenen misdaadiger en zijnen medeplig^ tigen. Zij worden gewoonlijk verweezen tot dezelfde ftrafi' De Leugen is een medepligtige van alle boosheden, en van «11e euveld-aaden, welke bedreeven worden. Zij deelt in alle, fnoode aanflagen. Zij is als de eerfte aanlegger van het kwaad. Zij fmeedt het ontwerp, lost de zwaarigheden op, en helpt het ter uitvoer brengen. Men moet overzulks de Leugen rangfehikken onder'de fnpodfte werken des vleefches, onder die zonden, welke meest Gods ongenoegen verwekken, en ons zijne rechtvaardige ftraffen op den hals haaien. $. XXV. Dit was buiten twijfel het denkbeeld, welke de Apostel' Paulus 'er van had. En als ik mijne gedachten zeggenzal , door eene andere aanmerking op zijne Les te maaken , fchijnt het mij toe , dat hij het afleggen van de Leugen aanziet als eene zaak, welke voororderfteld moest worden, door hun, die het Christendom aannamen, reeds gefchied te zijn. Dit kwaad fcheen hem zoo afgrijslijk toe, dat hij het-voor eenen Apostel van Jezus Christus bijkans onnoodigachtte, de Christenen breedvoerig daar van af te maanèn, als zijnde iets, welk met de begeerte om een Christen te worden, ten eenemaal onbeftaanbaar was. De Heidenfche Zedenkunde, de bloote Reden, het ^nkel N;.ruurlicht, kon hun dit reeds geleerd hebben. Maar de Ze Unieer van her Euangeli. (V.'kr zica veel verder uit-? rn rairom vermaant hen de Apostel, om. de Leugen afgelegd hebbende, de Waarheid te fpreeken ,• een iegelijk met zijnen naasten. : " - -- • -.'a-Ltav^vAU s. xxvi.  4*f Verhandeling §■ XXVI. 3ÏC*?rr.t; ; . igfp.i vsc • v . ■ Er is een middenweg tusfchen Liegen, en de Waarheid te fpreeken, welke verftandige en voorzichtige Christenen zomtijds verp hgt zijn in te (laan. Dit midden is, niets te zeggen. De Heere Jefus Christus, dat volmaakt Patroon,' neett er ons zelf een voorbeeld van gegeven Na dat Hü tot hun die de óverfpeelige vrouw tot Hem bragten, aezegd tiadde: Die van ulieden zonder zonde is, verte den eerften fteen op baar ( e) zweeg Hij ftft; en antwoorddeniet op hunne onbefcheidene vraagen. Toen Hii voor den Rechter ftond antwoordde Hij niets, noch op de begnldjglngen der O'ei-priesters en Raadsheeren, noch op het aanzoek van Piutüs. die zich verwonderde over z.jn ftilzwugen,, — Wij zijn ook niet verpligc, wanneer wij antwoorden te voldoen aan de vraagen, welke ons door onderfcheidene menfchen, die al te nJeuwsgieria zijn naar eenes anders zaaken, of door zulke die een boosaanigopzet henben, kunnen voorgeworpen worden. Ook hier in heoben wij het voorbeeld van den Heere [efus Toen zijne vijanden Hem vraagden, door wat magt Hij'alle die dingen oeed, welke zij Hem zagen verrichten? antwoordde Hij hun door eene andere Vraag: De Doop van Joannes zeide Hij was die uit den hemel, of van de menfchen? Ü.n dewijl zij aan zijne Vraag niet wilden voldoen " of liever Herrf beantwoordden door eene leugen, beantwoordde Hij hunne leugen niet met leugen, maar verklaarde hun ronduit dat H.j hun niet zeggen zoude, door wat magt Hij alle die dingen deed (f). Wil de Heiland,- dat wi eenvoudig zullen zijn, als de duiven, Hij wil ook, dat wii voorzichtig zijn, gelijk de /langen. Duizen i gelegenheden komen ens voor, waar in wij aan onbefcheiden vraagers kunnen antwoorden , het geen eens iemand tot zulk een mensch zeide: Ik beloof u niet, dat ik u de waarheid zal zeggen, maar ik beloof u, dat ik niet zal liegen. %. XXVII. Na de bepaalingen welke zoo even gemeld zijn, en terWijl wij de regelen der Voorzienigheid i„ acht neemen, moe- CO Joannes VIU: *. Cf) Mattheus XXI: fl3—2?,  Over de Leugen. 40$ trioeten wij echter zorgen, dat wij die der Liefde tót deri haasten niet verzuimen. De betrekking waar in wij ftaan i tot alle menfchen in het gemeen, als onze evenmenfchen, en de bijzondere betrekking, welke wij, als Christenen-, tot onze Mede-christenen hebben, eisfchen doorgaans iets meer van ons, dan enkel, dat wij hun geene leugens vertellen. Die betrekkingen vorderen, bovendien, van ons, eene zekere openhartigheid, gulheid, befcbeidenheid, en oprechtheid in onze woorden, zonder wdke de Liefde des naasten niet beftaan kan. Men heeft gezegd, dat tusfchen Vrienden alle dingen gemeen behooren te zijn, gedachten, genegenheden, gevoelens, en goederen zelfs, in zekeren zin. ' De Vriendfchap welke wij onzen evenmenfchen in het gemeen verfchuldigd zijn, is van denzelfden aart. Het onderfcheid is enkel gelegen in de maate en trap. Die ondoorgrondelijke menfchen, die van alles geheimen maaken, nooit rechtftreeks antwoorden op de vraagen welken meri hun doeti, hooit zeggen wat zij denken die, terwijl zij nauwkeurig letten op alle de woorden en daaden van hunnen evenmensch, altoos vermomd in het openbaar verfchijnen, en alle hunne woorden en bedrijven juist afrheeten; zulke menfchen kunnen niet veel Liefde tot den naasten bezitten. Vol van hun zelven, flaaven der Eigenliefde, weeten zijniet wat het is, den Evenmensch te beminnen* Hij is naar mijne gedachten een mensch van een flegt karakter i die al te veel op zijne hoede is, en die, na eenen langduurigen ommegang en verkeering met de menfchen 4 zich kan beroemen, dat hij nooit van hun bedroogen is. Daar hij alle menfehen wantrouwt, van alles een geheim maakt, nooit zijne waare gevoelens aan iemand openbaart* zou ik grootlijks moeten mistasten, indien hij zelf niet eert guit was, op wiens vriendfchap mén geen ftaat kari maaken, en die onmoogclijk in den rang der waare Christeneti kan behooren; want de Apostel wil, dat zij die zich als zoodanigen betoonen willen, de Leugen afgelegd hebbende, de Waarheid zullen spreek en een iegelijk met zijhen naasten. S. xxvni. Tk zou te lang zijn, indien ik hier alle de Regelen dér 1 Christelijke Befcheidenheid en Oprechtheid wildé opnoemen. Ziehier, ten befluite van dit Vertoog. e'enïg,ëri 1 r ■ vöornaamften: 1. Wanneer wij tot ierhahd fpreeken * lVde Deel Mengel/?. No. io* Dd  40< Verhandeling over de Leugen. zonder van hem gevraagd te worden, zijn wij altijd ver- phgt, hem de waarheid te zeggen. a. Wanneer wii denken dat het noodig is, uit aanmerking van hunne eigene belangen, zekere dingen aan de menfchen te ontdekken welke hun onbekend zijn , dan zijn wij gehouden, zulks te doen; mits wij op goeden grond gelooven kunnen, dat zij het geen wij hun zeggen willen , wel zullen opneemen en dat wij, voor het overige, door het belang van éenen onzer mede-menfchen te bevorderen, het belan* van eenen anderen, die desgelijks onze evenmensch is", niet zullen krenken. 3. Nooit moet eene kwaalijk geplaatfte liefde of toegeevendheid ons doen prijzen het geen nier> lofwaardig is, noch doen berispen het geen geene berisping verdient. 4. Wanneer ons iets gevraagd wordt, dan ver- phgten ons de oprechtheid en openhartigheid , welke wij onzen evenmensch fchuldig zijn, om te antwoorden, zoo meenigmaal ons antwoord noch onzen naasten, noch ons zelven, noch den vraager, nadeelig is, en 'er niemand, wiehijzij, door beleedigd wordt. 5. Eindelijk; aangezien het noodig is, niet alleen dat wij onzen naasten lief hebben, maar ook, dat wij hen» daar van oprechte en niet twijfelachtige bewijzen geeven, moeten wij, in voorkomende gevallen, zoo veel openhartigheid omtrent hem oeffenen, dat hij zich verzekerd kan houden, dat wij eeni* vertrouwen in hem ftellen, en hem in waarheid en oprechtheid hef hebben. Zie daar, zoo ik denke, wat het zegt, de waarheid te fpreeken met onzen naasten. f -rvolg en Slot der Aanmerkingen op eene Reis van Petersburg, enz. Van Pultawa kwam ik, op mijnen weg naar de Rusfi. iche Armee, te Goltwa aan. Het is een klein Steedje, dat vijftig Werften van Pultawa legt, en daar toen de zieken des Rusfifchen heirs zich bevonden. Hier moest (ik mij zelven wegens eene onpaslijkheid, en om mijn Veld- ffi l191li|ereedheid, le,b-,eng^' -eeniSe d"Sen ophouden. Het laatfte oogmerk had ik zelfs niet eens kunnen bereiken wegens de groote fchaarschheid der handwerkslieden die daarenboven allen nog voor het Veldhospitaal moesten werken, bijaldien niet een Edelman, die een Landgoed bij Goltwa  Rkïs van Petersburg kaar de Krim. 407 Goltwa bezit, mij van daar de noodige arbeidslieden gezonden had. Geduurende mijn verblijf in deeze Stad, ging ik aan de oevers der voorbijvlietende rivier wandelen, en zag tot mijne niet geringe verwondering, dat de Inwooners, groot en klein, zoo van het vrouwlijk als van het manlijk geflacht, op eenen en denzelven tijd, zonder de minfte terughouding , zich baadden, ja in het water zich begooten-, neerwierpen , en welke andere Jiadvermaaklijkheden 'er meer zijn , greetiglijk bedreeven. «Na dat het baaden volbragt was, traden beide gedachten in paradijfifche kleeding uit het water, en deecien zonder eenig bedwang die geenen wederom aan, welke zij aan den oever hadden laaten liggen. Dit gaf mij geene geringe ergernis, en ik dacht, hier moet de grootfte ongebondenheid van zeden heerfchen. Ik betuigde mijne verwondering aan den bovengemelde Edel* man^ maar die mij verzekerde dat dit eene oude gewoonte was, doch die even daar door zoo weinig aanftootelijks en fchandelijks voor de zeden had, dat het in Goltwa iets ongehoords was. dat een ongetrouwd meisje moeder zou worden. Dit fchijnt zekerlijk in het algemeen bederf des menschdoms iets vreemds, iets wonderbaars, en ik geef* het, gelijk ik het ontvangen heb. Is het waar, dan toont het, hoe zeer de uirerfte grenzen der flrijdige dingen te zaamen flooteH, want in Goltwa zou de hoogfle onfchuld de heogfte fchaamreloosheid verwekt hebben. Wijl ik niet zoo ras weder gezond werd, als mijne Veldbagagie in gereedheid was gebragt , zoo zond ik deezé vooruit. Zoo ras ik kon, volgde ik zelf, en bediende mij tot mijne reis van die kleine rijtuigen, waarmede men in deeze ftreeken door 'er Üsfen voor te fpahnen het hooi van het land haalt, behalven dat ik mij daar voor van paarde* bediende. Dergelijke rijtuigen waren toen op alle de pleisterplaatzen voorhanden, om de afgezondene booden voort te brengen. Het is bijkans ongelooflijk, hoe gezwind rnert met deeze gemeene en eenvoudige rijtuigen over weg kan komen. In den tijd van vier en twintig uuren leide ik eene weg van twee honderd vijftig Werften fje) daar mede af, en nogthans dreef ik mijne Voerlieden nog niet eens zoö> fterk aan, als de Renbooden moeten doen. Op mijne reis kwam ik door heerlijke landftreeken, en de weilanden zijri onvergelijklijkb Dat is ze» en dertig Öuitfche Mijleis*. Dd a  4©8 Reis van Petersbürg Te Zaritzinska kwam ik door de oude Verfchanzing welke de Ukraine tegen de Invallen der Tartaaren heeft moeren dekken. Ik zag niets anders, dan Schanzen, van aarde opgeworpen, die zeer Hecht onderhouden werden en met oude ijzeren ftukken Kanon, meestal zonder affuiten, voorzien waren, Deeze Schanzen zijn door middel eener linie met elkander verbonden, die alleenlijk uit eenen wal zonder borstweering, achter eene gracht, beftaat. Het eerfte Dorp, welk ik aan geene zijde der verfêhanzing ontmoette, lag op het grondgebied der Saporoeifcbe Kofakken. Onder alle Natiën, welke ik in deezen oorlog gezien heb, is deeze buiten alle tegenfpraak de zeldzaamfte Zij beftaat uit zwervende Turken, Tartaaren, Rusfen, Polakken, Kofakken, en uit eene menigte gevlugre Mi'sdaaders, die, zoo ras zij den voet op het Saporogifche grondgebied gezet hebben, verder niets behoeven te vreezen. Dus maakt deeze Natie een famenvloeifel van volk uit * welk zich niet gemaklijk binnen de grenzen eener goede burgerlijke regeering laat houden. Hierom zijn ook de Haidamakken, daar men zoo veel van gefprooken heeft anders nier, dan dienstknechten der Saporogifche Kofakken, welke onder het voorwendzel de Kudde hunner Heeren-en Meesters te hoeden, niet alleen de Reizigers beroofden en dood floegen, maar ook wel troepswijze in volle wapenrusting uittrokken, dorpen aantasten, pionderden en verbranden, en geheele Provintien overheerden ' Het Opperhoofd deezer Natie, welk de Kafcbewoy genaamd wordt, komt wel door verkiezing tot deeze waardigheid, maar ontvangt echter des niet te min alle de Eerbetuigingen , die eenen Regent toekomen, van zijne Natie Het is eene dwaaling, wanneer men beweert, dat het eene" hoofdvoorwaarde bij de verkiezing van eenen Kafchewov is, dat hij noch leezen, noch fchrijven kan. Bij toeval is het flechts gebeurd, dat de tegenwoordige zeer onweetend of fchoon anders een zeer eerlijk en 'bij uitneemendheid ftreng man is. Want men moet vooral niet gelooven dat de affchuwlijke rooverijen, welke deeze Natie, geduurende den tegen woordigen oorlog gepleegd heeft, ongeftraft gefchieden en geduld worden. Hunne wetten daar tegen zijn integendeel zeer ftreng, en de geringfte Diefftal wordt op een grouwhjke en gantsch bijzondere wijze geftrafr Zoo ras de Diefftal en de daader van denzelven ontdekt zijn, brengt men deezen naar de Setscb, dat is de Hoofdftad deezer Natie, en de verblijfplaats van denKafchewoy, alwaar zijn  Naar de K r i m. 40$ zijn vonnis wordt gemaakt. Zijn ftraf beftaat gemeenlijk daar in, dat men hem aan de groote Poort der Stad vastbinde; alwaar een ieder Voorbijganger hem, naar welgevallen, of een glas Brandewijn, of Stokflagtn, waar en zoo veel hij wil, kan geeven; ten welken einde 'er een dikke ftok bij den vastgebonden misdaader ligt. Beide ftaat volkomen in het welbehaagen van den Voorbijganger. Gemeenlijk fterft de misdaader onder de hevigfte pijnen. De Herbergzaamheid oeffenen de Laporogers met den fchijn eener groote menfchenliefde, en zonder onderfcheid jegens alle vreemdelingen. Zoo ras men in het huis eens Saporogers binnen treedt, zet hij den aankomenden Gast, brood, zout en bier voor; en deezen ftaan het ook geenzins toe, dat men het hun in eene mand voorzette. Offchoon de waardigheid van Kafchewoy onder hen zeer aanzienlijk en eerwaardig is, is zij integendeel ook zeer gevaarlijk; want zoo ras de Narie een weinig onvergenoegd is, zet zij hem niet alleen af; maar flaat hem zelfs ook nog wel dood. Het is gantsch nipt zeldzaam, onder hun Iraliaanen, Franfchen, Uuitfchers aan te treffen, die wegens de eene of andere misdaad uit hun Vaderland hebben moeren vlugren. Daar uit kan men ook ligtlijk afneemen, dat deeze Natie niet zoo dom kan zijn, als men ze geme'enlijk uitmaakt. Eertijds was zij vrij; maar zij heeft zich thans aan den Rusfifchen Scepter moeten onderwerpen; en zedert dien tijd is de Rusfifche Regeering 'er over uit, om haare al te groote voorrechten merkelijk te bepaalen (ƒ). , 1 , . . De Setsch bevat omtrent vierhonuerd huizen, waar van ieder voor veertig of vijftig huisgezinnen ingericht is. Ondertusfehen komen 'er bijkans nooit meer dan één of twee in. De overigen maaken voor zich holen in de aarde, welke zij tot wooningen en voorraadhuizen voor den winter f/) Zoo waren de zaaken gefteld, toen dit gefchreeven werd. Tegenwoordig beftaat deeze Natie niet meer, vermits de Rusfifche IVTonarchiri het voor het welzijn van haar Rijk dienstig en noodig geoordeelt heeft, dezelve op te heffen, en in alle de Provintien van het zelve te verdeden, en op die wijze gantschlijk te vernietigen. Het zal den Leezer oiidercusfclien niet onaangenaam zijn, de zeden en gewoonten van dit volk, welk onlangs als eene bijzondere Natie van den aardbodem uitgeroeid is, te leeren kennen. Dd 3  4i» Reis van Pktkkssukg ter gebruiken. Daar zijn onder hen zommige zeer vermogenue heden, die eenen grooten handel mee paarden met rundvee,met zout, wijn , graanen en dergelijke waaren naar lurkijen, Poolen, Ruslanden de Krim drijven. Eertijds werden 'er eenigen onder hen gevonden, die vijftig of zestig duizend ftuks rundvee bezaten. Hunne Krijgskunde is van geenen hoogen ouderdom. Alle hunne heldendaaden beftaan daar in, dat zij pionderen en rooven; eenen aanval zonder de minfte orde doen • en dan zeer ras voor eenen vijand , die hun flechts een we'inig overtreft, op de vlugt gaan. Geen een enkel voornaame daporogier, die naar de eene of andere waardigheid dingt en in de Setsch, of in haare nabuurfchap woonen wil' mag gehuuwd weezen; ja, zelfs zijn alle de Vrouwspersonen uit de Setsch gebannen, en geene derzei ven mag zich daarin laaten zien. Alleenlijk de boeren onder hen mogen trouwen, en daarenboven nog moeten deeze betrouwde boeren naar den kant hunner grenzen woonen De anderen ontvoeren hunnen nabuuren vrouwen en jonge dochters, vrijwillig of met geweld, doch welke zij maar zoo lang bij zich behouden, tot dat zij een Kind ter wereld brengen. Wanneer het nieuwgebooren kind een jonge is dan behoudt de Vader het; maar is het eene dochter, dan wordt het tefrens met de moeder weder naar haare'geboorteplaars te rug gezonden. Dewijl dergelijke ongeregeldheden zomtijds op den Turkfchen of Tartaarfchen bodem gefchieden, zoo ontftaan daar uit nu en dan kleine oorlogen welke ondertusfehen geene verdere gevolgen hebben en ras een einde neemen. De Saporogers bewoonen eene zeer fchoone en zeer uitgeftrekte Landftreek, welker grenzen zich noord waard van de Stad Orel aan de rivier Bug tot aan Perewolo^chna uitbreiden: van daar loopen zij, langs de oude verfchanzing of linie, tot aan Bachmuth: van Bachmuth af loopen zii langs de rivier Kalmijns, neemen eenen draai met de nieuwe linie, voor hetKrimfche Schiereiland voorbij, tot aan Kifikermen; van waar zij weder een weinig beneden Orel aan de JSug paaien. Dewijl ik met mijne bagagie zulke fterke togterj niet kon doen, als noodig zou zijn geweeft, om tijdig genoeg bii het leger, welk met groote fchreeden voorwaard rukte aan te komen; zoo befloot ik, dezelve onder het opziet van eenen getrouwen bedienden te laaten volgen, en van $amaa af met postpaarden vooruit te fpoeden. Binnen den tijd  Naar » e Krïm. 4ii tijd van weinig uuren kwam ik aan de nieuwe verfchanzing oflinie, welker flank, omftreeks den Dnieper, aan een Kasteel of Vesting, onlangs van aarde opgeworpen , grenst. Het zelve kasteel heet S. Alexander. Voor het zelve ftroomt een kleine rivier, de Moskowska genaamd. Zijne ligging fchijnt mij echter niet zoo goed uitgekoozen te zijn, als zulks wel had kunnen gefchieden, in eene landftreek, welke honderd zeer voordeelige plaatzen daar toe aanbiedt. Het is aan het hangen van eenen berg gebouwd, en wordt niet alleen, gelijk natuurlijk, en zeer gemakkelijk te begrijpen is, van deszelfs top beftreeken, maar ligt ook nog onder het vuur van een' anderen, die binnen het bereik van eenen Kanonfchoot van daar is. De orde, waar paar dit kasteel gebouwdis, fchijnt ook beter voor eene Veldfchans te pasfen, dan voor een werk, dat tot eene langere geduurzaamheid en tot eenen fterkeren tegenftand beftemd is. In deeze geheele ftreek des Dmiepers liggen in het bed deezer rivier harde Rotzen, die dat geen zijn, 't welk men gemeenlijk de Watervallen des Dniepers noemt. De ongemeen vette grond derUkraine, daar men in 'c geheel geenen fteen vindt, krijgt in deeze ftreek eene gantsch andere gefteldheid. Men vindt hier eene menigte Rotzen , die fteeds breeder worden, hoe dieper zij gaan, en de geheele keten vormen, welke dwars door het bed des Dniepers onder het water voortloopt, en daar maalftroomen en kolken doet ontftaan, zonder van boven eenen val in den ftroom der rivier te veroorzaakan. Bij een zeer droog jaargetijde, ziet men zomtijds de fpitzen deezer rotzen, boven de oppervlakte des waters uitfteeken, welk in tegendeel nooit hoog senoeg opzwelt, dat vaartuigen, al waren zij ook nog zoo plat, daar over heen kunnen vaaren. Welk eene onuitputbaare bron van rijkdommen ware het niet voor Rusland, wanneer het mooglijk was, eenen weg door deeze rotzen door tebrecken! Dan kon Rusland den geheelen handel van het Zuiden en het Noorden met elkander vereenigen, zonder buiten zijne grenzen te gaan (g-). Zoo ras men buiten de linie treedt, komt men op het grondgebied der Tartaaren. Omtrent de oevers van^den Qg~) De jongde b°richten uit Rusland verzekeren, dat dit Werk in de daad ondernomen is, en dat het laaten fpringen der rotzen eenen zoo goeden voortgang heeft, dat Vaartuigen, die vijf of zes voet diep gaan, reeds daar over heen vaaren. Dd 4  412 Reis van Petersburo Dnieper is het zelve door duizend kleine beeken doorfok den welke zich m djgn grooten ftroom ontlasten. Maar de geheele overige ftreek biedt het oog bult* anders aan dan eene groore uitgerekte vlakte, waar aan n"e de o"'rmgfte merkelijke atwisfeling te zien is g Het eenige merkwaardige zijn de "ontelbaare meenigte graftekenen, welk door het geheele land verfpreid zijn Ik ontdekte zommigen daar onder, waar op gemeene flechr Uitgevoerde beeldnisfen ftonden; en toenTze Sder be fchouwde vond ,k 'er fpooren van beeldhouwers werk aan uit de verst .afgelegenfte. tijden oorfpronglijk. Men vindt altijd twee zoodan.ge llandoeelden op een «rafteeken" nooit een, noen drie, noch meer. Zij zi n door de lail* beid van ujd zoo. zeer gefleeten, dat men aan veelen nauw^ bjks nog de menschhjke gedaapte ontdekken kan. Van de Kleedtng Ier heelden ,s veider niets duidelijk te ondeifcheT den dan de mutzen of kappen, die gelijk een fuikerbrood alleenlijk boven een weinig plat gedrukt, gemaakt zijn' Gefcbiedkund.gen mogen onderzoeken, of deeze beeldnisfen, afbeeldingen van die perfoonen , welke aldaa bÏÏraaven m, of van Afgoden zullen zijn, of.wS andeÏÏ voor een oogmerk mogen gehad hebben. Dewijl het on! dertusfehen bekend « dat de Mohammedaanfche Religie de afbeelding van een levend weezen, hoe o,ok genaamd gantschhjk verbiedt, zoo bewijst zulks overvloedig genoe^' dat deeze beeldnisfen ouder zijn , dan de aankomst der Tartaaren in deeze gewesten, en veelligt nog uit die tiiden af ftammen toen de Scythen, bij de" ouden Jo v mTarf in deeze landen woonden. U"IU» Den vijftienden Junij kwam ik bij de Rusfifche Armee aan, welke den agttienden naar Tfchorna Dolina voorwaard trok. _ Dit meir welk door de Tartaaren wegens eene overwinning, ,n den jaare i739 over de Rusfen aldaar behaald in zeer groote achting wordt gehouden, is niets anders , dan Regenwater, welk da9r op zommige tijden za! «envleeit. Wanneer het fterk heeft geregend,"» het ééne -Werst lang, en eene halve Werst breed, en houdt nie? meer dan omtrent een' halven voet water in de hoogte Kor' daar op beklommen de Rusfen de Verfchanzing die dwars over den Isthmus of de Landengte getrokken was' en met e^en woor,d, waarfchijnlijk van Griekfchen oorfprong, Perekop genaamd wordt. Den volgenden dag ver- EOT/ ^,00k-de V1esdng 0r> welke raidd™ in de gemelde Verfchanzing gelegen is, en zich vrijwillig overgaf; et  Naar » k K r ï m. 413 en zoo rukten wij dan verder in het Krimfche Schiereiland in. Niei verre van Perekop kwamen wij voorbij twee meiren, welker water vreeslijk /.out fmaakt. In die ftreek is niet alleen de aarde zoutachtig, maar ook de Planten, welke daaromtrent groeien, hebben eenen merkelijken zotuuchtigen fmaak. Deeze meiren droogen in de maanuen Julij en Augustus gantschlijk op, en het zout, door de zon gekristallizeerd, blijft op den grond derzei ven, menigmaal twee voet hoog, liggen. Dit zout is zeer fchoon en wit, zeer gezond en van'den zuivertten fmaak. Buiten twijfel moet het van de eene of andere ader van aardzout afgefmolten zijn, doordien noch het water der beide meiren, noch het zout zelfs de geringfte overeenkomst in fmaak met het zeezout heeft. In tijd van Vreede komen de Saporogifche Kozakken in menigte, en haaien dit zout weg. Wanneer zij vijf Roebels voor iederen wagen vol, met vier osfen befpannen, geeven, mogen zij zoo veel laaden , als zij willen. En dewiil men hun. hier in geene andere beftemde maat voorschrijft , zoo laaden zij op zoodaanigen wagen zoo veel, als eenigzins mooglijk is, en zoo ras zij weder over de landende van Perekop zijn, verdeelen zij hunne laading op tw e of drie wagens. Dit maakt eenen van de aanmerkelijkfte takken der inkomften van den Chan uit, wien al het geld, dat de Lapi>rogers, daar voor betaalen, toebehoort; Ondertusfehen was deeze omftamdigheid voor ons in 't geheel niet aangenaam; want wij leerien groot gebrek aan water, om dat alles in deeze landftreek niet alleen brak en zelfs zoutachtig is, maar daarenboven zoo troebel, en zoo vol van eene kleine foort van Wormen, die men wel Waterluizen mogt noemen, dat men de walging, welke het veroorzaakte, niet befchrijven kan. Wanneer men het water door het fijnfte doek liet doorzijgen, gingen 'er echter de eitjes deezer wormen mede door, en in korten tijd •was het 'er weder vol van. Het eenige middel daar tegen was, het water te kooken, om de wormen te dooden, en het dan door doeken te gieten. Maar ook dan nog blijft bet water fteeds troebel, affchuuwlijk en walgachtig. Ook hield deeze ongerieflijkheid, even zoo min als het gebrek aan voeder voor onze paarden, niet zeer fchielijk op. Wij waren zeer in onzen fchik, toen wij den dertigften, op onzen togt, eenige putten vonden, welker water nogthans zeer flegt, en niet eens toereikende was; en zommige Dd 5 koorn-  4H R«I8 TAS PlTERSBüH koornakkers, die ook terftond tot voeder voor de paarde» afgemaaid werden. ptaraea Over.het algemeen is dit gantfche gedeelte der Krim van Perekop af tot aan het gebergte ten uiterfte flecht en arm. De grond is zeer onvruchtbaar, offchoon de lucht overal den aangenaamften reuk doet inademen, wegens de groote menigte alfem, ftlie, rosmarijn, en andere we riekende kru.den, welke daar in 't wild groeien. Alle 7e putten geeven troebel, onrein en ftinkend water op. De Tartaarfche dorpen, welke wij op onzen togt aantroffen, zijn eene echte en treffende fchilderij der droevigfte ellende. f£ huizen, of Lever nutten, zijn enkel van graszooden opgehaald, en met mist bedekt; waarom zij ook eer en meer SS*- J;irieinfSk0tte" \ tl naar huizen ^lijken. Van binnen aijn zij zelfs nog akeliger en walglijker, en zoo laag, dat men met regt overend daar in ftaan kan. De eenige verkwikking welke wij op onzen togt tot aan de rivier Salgtar hadden, was deeze, dat wij in den omtrek deezer rivier eene menigte trapganzen, patrijzen en vette leeuwrikken vingen, welke laatften aldaar tweemaal zoo groot, als de gewoone zijn De Salgiar is een kleine, maar taamlijk lnelle ft room H,er hield bet groote gebrek aan water op, en, wijl wij de Stad Kaffa en het gebergte naderden, werd het land ook fchoon er. Want zoo jammerlijk dor en behoeftig het vlakke gedeelte der Krim, of van het eertijds zoo genoemde 1 aurifche Cherfonefus is, zoo fchoon zijn de bergachtige ftreeken van het zelve; welke als geene geringe natuurlijke zeldzaamheid langs de zee in eene rei voortleopen, en genoegzaam tot eenen voormuur aan het Schiereiland verftrekken, welk anders door de zee zou overftroomd en ingezwolgen worden. c ^'B£ellik bema2tifiden W'J' ook den tiende Julij 1771 de Stad Kafa , onder welker muuren wij naderhand langen tijd ons Leger opgeflagen hielde», en in vollen overvloed leefden; wijl de Rusfifche Vloof* die op de Zee van Azof kruistten, aldaar bij ons kwam,en ons dat geen toevoerde, t welk het land niet opleveren kon. Kaffa is, benevens Baebtfcbifcbarai en Kares, de beste Stad in de Krim. Het overige, welke men daar Steden noemt, is niet veel beter, dan onze Dorpen. OndertusIchen is zelfs Bachtfchifcharai echter noch in grootte, noch m1 volkrijkheid, noch in rijkdommen, met Kaffa te vergelijken. Maar Karas is door zijnen Koophandel zeer aanzienlijk  Naar » * Krim» 41$. lijk en gewigtig; waar van daan ook de naam, Karasbtfar^ of de Marbs Karos (want dit beteekent de naam Bajar ) welke men verkeerdelijk aan de Stad zelve geeft, zijnen oorfprong aal hebben. Aldaar komen alle de voortbrengzeis der Krim bijeen, zelfs die geenen, wHke te Kaffa gebragt en verhandeld worden, om-aan boord van de vreemde ' Schépen , welke z« komen af haaien, ingelaaden te worden. *i . In Kaffa, als de Hoofdftad der Krim, kan men omtrent vijftien of zestien duizend Inwoonders rekenen. Onder dezelve is eene groote menigte Grieken en Armeniërs, die eenen bij uitftek aanzienlijken Koophandel drijven. Men rekent, dat jaarlijks aldaar in den handel elf millioenen Roebels circuleeren. De Stad zelve is juist niet zeer fraai gebouwd. De huizen zijn flechts van leem-aarde, en de ftraaten nauw, en gelijk onze flechtfte landlieden alleen aan de zijden der hutzen met fteenen gevloerd, tusfchen welke de rijweg, diep liggende en zeer flikkerig . doorloopr. Naar de Oosterfche wijze, alwaar geen vrouwsperfoon zich mag zien laaten, gaat geen venfter in de huizen naar de ftraat' open. Daartegen zijn de plaatzen achter de huizen enkel kleine tuinen, vol citroen-, oranje - , moerbeziën-, vijgen- en kerfenboomen, wijnftokken, jasmijn en andere welriekende Heesters en Bloemen in menigte; waar door altijd de aangenaamfte reuk in de kamers onderhouden wordt. Deeze kamers zijn bij vermogenden doorgaans, naar den Qosrerfchen fmaak,. die zeer na aan het Gorhi'fche grenst, met hout bekleed. De muuren zijn met groote en breede Sofa's bezet, die met zijden geflikte ftoffen overtrokken zijn. De vloeren zijn met fchoone tapijten belegd. De Grieken en Armeniërs leven volkomen op de Turkfche wijze, zijn aan de wellust en het gemak zeer overgegeeven, hebben fchoone vrouwen, welke zij bezwaarlijk, ten minfte allerzeldzaamst, aan eènig mensch op den aardbodem laaten zien, en ftaan den gantfchen dag bijkans van hunne Sofa niet op, zoo min als zij de pijp uit den mond leggen. De geheele Griekfehe natie is fchoon, mannen zoo wel als vrouwen, en zij behoudt nog veel van die fchoone gedaante der ouden, welke de beeldhouwers tot hun model verkoozen, en waar door zij werken ten voorfchijn gebragt hebben, die ons nog verfteld doen ftaan. Ik kan hier bij niet onaangemerkt laaten, dat de Rusfifche vrouwen ook zeer fchoon zijn, en zeer veel Grieksch in haare  4ió Reis van Petersburg haare beelding hebben ..waarfchijnlijk wegens den nauwen omgang welke de heide natiën fteeds met elkander gehou" den hebben. W,j vonden de Grieken zeer herbergzaam in Kaffa en z,j ontvingen ons zeer vriendlijk, wanneer w hen bezochten. Zoo ras wij den voet in het huis zetten werden w,, met konfuuuren, forbet en eene lange pijp tl' bak bediend. Hunne kleedmg komt met die der Turken volmaakt overeen, uitgenomen dat zij in plaats van eene» £ hnïneene V3n fchoone Vervellen op het hoofd zetten. De kleeding der vrouwen is zonderling klug ,g en zelfs leebjk. Zij draagen allen eenen onmeedH ÏZ lTfA ^'Z Va"/eer fijD nüteldoek, dien zij™o om haar hoofd winden,'dat men'er in ': geheel nie s dan de oogen van zien kan. Eenigen heb ik eenter! uk on 'emeen groote gedien bgheid haarer mannen, te zien gekregen" Haare gezigtkleur en huid is doorgaans zeer fchoon, gelijk ook haare oogen, welke allen zwart zijn, en waar uit de tederfte blik uitdraait. Haar hair is ol^zZn Maar Shnl crffine°n,dfr ^ien, die ikwelgewasfen, of een fchoon poftuur had kunnen noemen. Zif zijn zeer vaardig ffiaake°n 'g °m £°°n Va" Seftikt weS tf Het voornaamfte Bad in de ftad Kaffa, welk eertiids eene Griekfehe Kerk was, is als een langwerpig vierkant gebouwd waar van iedere zijde omtrent zestig voet lang zal zijn. Het is met een' grooten ronden koepel gedekt en wijl het zeer hoog is, en het daglicht 'erflechts door kleine venfters in den koepel gemaakt, invalt, zoo heerscht daarin altijd eene fchemenng, maar ook eene aangenaame koelte A.w alle de vier zijden deezer groote zaal zHn breede zitbanken, waar op men bedden, matrasfen en kusfens laat brengen, om zich, na dat het baaden, welk in de kleine kamertjes, aan de zijden der zaal gebouwd, afzonderlijk. gefcniedt, volbragc is, daar op neer te leggen, koffii of forbet te drinken, tabak te rooken, en den tijd met elkander te verpraaten. De Moskeen bevatten niets, welk de nieuwsgiengheid zou kunnen gaande maaken. Eertijds waren het allen Griekfehe Kerken. Tegenwoordig zijn de muuren derzelven geheel met verzen uit den Koran in bijfter groote vergulden letters befchreeren; doch behalven dien is er met het geringfte fieraad in te zien. De Haven van Kaffa is juist niet zeer gemaklijk, en de Stad zelve heeft geene aangenaame ligging; want de zeer hooge  Naar de Krim. 4tjr hooge en kaale bergen, aan den voet van welken zij gebouwd is, geeven haar een zeer droevig uitzigt. 't Geen ik van de Krim gezien heb , zou weinig lust in iemand kunnen verwekken, om het gantfche Schier - eiland door te reizen. Hetzelve is, de bergachtige kusten uitgezonderd , niets anders dan eene vlakke en kaale onmeetlijke hei. Het gebrek aan water maakt, dat maar weinig land bebouwd kan worden. Want offchoon de grond vet en' vruchtbaar is, zoo is 'er echter een algemeene mangel aan water; en de kleine riviertjes, welke hier en daar het land doorftroomen, zijn niet alleen al te weinig in getal, maar zij verdwijnen ook bijkans gantscblijk, bij de brandende droogte, welke omtrent vijf maanden lang over het geheele Schier -eiland heerschr. Daarenboven vindt men 'er geen ander hout, dan 't geen op de gebergten tusfchen Kaffa en Bachtfchifcharait groeit, welk in lang na niet toereikend is. Hierom waren ook de Dorpen, welke ik aantrof, niets dan een verwarde menigte van zoo jammerlijke hutten, dat men 'er in Duitschland het Vee nauwlijks zou ingelaaten hebben. Ook leven de Tartaaren aldaar zeer armhartig, en onze geringde Boer is gelukkiger dan een Murfa, of Tartaarsch Edelman. Ondertusfehen zou mijne nieuwsgierigheid mij echter bewoogen hebben, de Krim een weinig te doorreizen, bij aldien niet de onlusten terftond na de verovering zoo lang voortgeduurd hadden, en zoo verre gegaan waren, dat de Tartaaren de Rusfen, welke zij alleen aan konden treffen, vermoordden. Zulks hadden zij reeds met vier of vijf Kouriers gedaan. Maar naderhand, toen het Schier-eiland geheel en al in rust was gebragt, en overal, daar het noodijr werd geoordeeld, Rusfifche bezetting lag, kreeg ik eene koorts, aan welke alle de Vreemdelingen in deeze gewesten onderhevig zijn. Die hield mij zoo lang te rug, tot dat de tijd aankwam om weder naar Petersburg terug te keeren. Dus moest ik de nauwkeurige doorzoeking van dit land vaaren laaten. Ik troostte mij daarmede, wijl veelligt de woede der Mufelmannen tegen allerleie beelden geene overblijfzels van dien tijd, toen de Grieken de kusten van dit land bewoonden, ongefchonden gelaaten heeft. caiwSiV t:r:chaV sh .qsD .cao .TsqO óO N*i0  4ï& F. A. vam Lier, nader Beriot Nsder Berigt en Aanmeiking over Herkauwende MenJcben, door F. A. van Lier, Med. Doet. [ Vervolg van bladz. 379.3 In het voorige Srukje van deeze Bibliotheek had ik het eenoegen den geëerden Leezer te kunnen mededeelen eene zeldzaamheid der Natuur, welke ik zelfs heb mogen waarneemen, er. beloofde toen ook nog te zullen opgeeven, wat andere Schrijvers dies wegens hadden opgemerkt en '« eenige mijner aanmerkingen bij te voegen. ' Het is voorzeker eene ontegenzeglijke waarheid, dat de JMenlchen niet onder het getal der herkauwende Dieren be* hooren. Lchter hebben weinige Schrijvers ook verfcheide mannen en vrouwen waargenomen, die hunne ge^etene fpijze oprispten en dezelve herkauwd hebbende, wederom doornikten. Twee herkauwende Mansperfoonen vinden wij aange* haald door Hieronymus Fabricius ab Aquapenbente faj. De Eerfte was een Edelman van Padua. Deezen Jtwamen de fpijzen een uur. na dat hij ze gebruikt had weder in de mond, het welk hem tot een zeer groot vermaak verftrekte. Hij zeide, daarenboven, dat hij alle fpijzen, 't zij ze hard, t zij ze week waren, altijd herkauwde, en de eerfte reis dezelve terftond bijna zonder kauwen doorflikte- voegende hier bij, dat hem zulks van zijne jeugd af aan altijd eigen geweest was. .Deeze Man ftierf, en, het ligbaam geopend zijnde, wierd de Maag van eene buitengemeene grootte gevonden, en derzelver binnenfte oppervlakte zeer fcherp Dit is hoofdzaakelijk alles, wat Fabricius ab Aquakndente omtrent deezen Man fchrijft. Hij wil hier echter nog vooral bijgevoegd hebben, dat de Vader van deeze herkauwende Edelman even boven het Voorhoofd een zeer hard uitpuilend hoorntje had, zijnde het zelve van eene nagelachtige zelfftandigheid, zoo dik als eene kleine vinger , en zoo lang als eene Spaanfche olijve. Hier uit wil flij,opgemaakt hebben, dat deeze eenigermaate den Hoorn- draa- (<0 Op»- oma. Cap. de Varietate Ventriculorum, pag. 137.  Wegens Herkauwende Menschen. draagende Dieren gelijk is geweest, en dat het dus geenzins te verwonderen was, dat de Zoon iets diergelijks van de Vader had overgeërfd (£). De tweede was een Munnik, die aan uitteering ftierf, waarfchijnlijk om dat hij met zulk eene greetigheid de fpijzen oprispte dat zijne maag en ingewanden'door gebrek aan fpijs altijd kwijnden. De beroemde Peyerus (c) haalt ook verfcheidene gevallen aan van herkauwende Menfchen , als van eenen armen Inwoonder van Genui, die in den ouderdom van twee jaaren zijne Moeder verlooren had, en door de Melk van een Koe opgevoed wierd , dien hij zoog; hij wierd vijftig jaaren oud en herkauwde altijd. Een Ik weet niet, of ik de meening van'deezen beroemden Schrijver wel begrijpe: ten minften ik beken zeer gaarne de bron hier niet te kunnen vinden, uit welke hij zijne gevolgtrekkingen haalt. Ik zal dus, meen ik, den geëerden Leezergeen ondienst doen, indien ik de eigene woorden van onzen Schrijver hier ter nederftel, ten einde men zoude kunnen oordeelen , of ik het wel of kwanlijk hebbe. ,, Quibus omnibus addendum oraninoeft, (dit zijn de woorden van Fabricius ab AquapendenTE, te vinden op de aangehaalde plaats) quod cjus ( fcilicet hoïninis ruminantis) pater paulo fupra frontem in capite corniculum durisfimum, cfasfitie digiti manus minimi, longitudine vero Olivae Hispaniae, habebat infeufptuni et extuberans, fubftantiae unguis perfimile; ex quo forte nobi3 datur intelligi, parentis femen aliquam habuiisfe affinitatera cum cornigeris animalibus neque mirum fuisfe genitum filium fimile quid a parente contraxisfe." Ik kan waarlijk niet bezeffen, hoe diergelijke hersfenfehimmen in zoo een groot Man hebben kunnen opkomen, daar deeze gewaande hoorn mijns bedunkens niets anders zal geweest hebben dan een uitwas van eelt ( excrefcentia callofa ) of been ( exoftofis), waar op men van te vooren geen acht had geflagen, maar toen de Zoon van deeze zoogenaamde gehoornde Perfoon herkauwde, zal men zekerlijk hier maar zoo fchielijk een hoorn van gemaakt hebben als men konde, om dit zeldzaam verfchijnzei hier uit af te leiden. Het is intusfehen jammer, dat Fabricius ab Aquapendente niet heeft beweezen, dat deeze hoorndraager ook maar eene rij tanden in zijnen mond had, als mede, dat hij gelijk de hoomdraagende Dieren herkauwde. Diergelijke hoomdraagende Menfchen zijn mij ook wel bekend , maar dezelve herkauwen niet. (e} In fua Merycologia, pag. i&jj. 4*»  4ao F. A. van Lier, kader Bericht Een Man van Marienburg , welke zeer gulzig was swelgde alle fpijzen aanftonds door, en wanneer ze in zijne maag gekookt waren, deed hij ze met gemak weder in zijnen mond komen, en herkauwde ze op de wijze der viervoetige Dieren. Een Zweed begaf zich altijd een half uur naar de maaltijd alleen, om zijn voedzel te herkauwen. Deeze echter had 'er kwaade oprispingen bij. Een Engelschman herkauwde een uur of twee, na dat hij van Tafel was opgeftaan, zijne gegeetene fpijzen zonder eenige kwaade oprispingen te hebben. Eene jonge Dochter herkauwde haar Voedzel doch geenzins met vermaak (d~). Nog twee gevallen van herkauwende Menfchen worden 'er bij Peyerus gevonden, naamenlijk van eenen Man en Vrouw in Zwitzerland, die altijd met vermaak herkauwden. In de Natuurkundige Verhandelingen (e) vinden wij een bericht van een Man te iïristol, die gelijk de Dieren herkauwde; wanneer hij een dag zonder herkauwen was, wierd hij ziek. Deeze vreemde bijzonderheid was hem van zijne geboorte af aan eigen geweest, en hij fcheen dezelve yart zijnen Vader overgeërfd re hebben, die ook, doch met minder regelmaatighcid herkauwde. De Heer Valmont de Bomare verhaalt (ƒ), dat men hem te Chour in Zwitzerland een Man aantoonde, die een Kropgezwel had, en even als uit de buik fprak en herkauwde. J. A. Unzer (g) maakt gewag van een man te Frankfort aan den IV/ain. dien, na dat hij zich met eeten en drinken ter deeg verzadigd had, waar roe hij gemeenlijk goeden trek had, alle de fpijzen altijd gezamenlijk, zomwijlen twee of drie uuren daar na, weder in de mond kwamen, zoo als hij ze gegeeten had, en dat zonder de minfte bezwaarlijkheid, en de fpijzen waren eok nog van denzelfden fmaak, als toen hij ze gegeeten had, zoo dat deeze > (d~) Ephem. des Curieux de Ia Nature, Tom. L pag. 160. ( e) Vergelijk Valmont de Bomare, Woordenboek, pag. 346; uit de Affiches van het jaar 1554 (ƒ) Woordenboek, bladz. 446. (g) De Artz of Geneesheer, 12de Deel bladz. 478, Hoogduitfche uitgaave van 't jaar  "Wegens 1-isRKAVWENDÉ Menschew; 421 dèeze Man ze even zoo goed konde herflikken en eeten als de eerfte reis. Dit gebeurde niec alleen bij harde en onverduwelijké fpijzen, maar ook bij zeer zagte en bij deeze nog meer, dan bij geene; ja daar en boven gebeurde het des morgens met de Thee of Coffij, als hij Geneesmiddelen gebruikte. Hijwas van eene goede gefteldheid, en de natuurlijke ontlastingen waren bij hem zoo geregeld, als bij andere menfchen; Op het gebruik van het Zwalbacher Water was deeze eigenfchap eenigzins bij hem verminderd, doch naderhand wedergekomen. Laatftélijk maaken Johan Rhodius enPHiLii>pus Salmuth;, van diergelijke verfchijnzelen gewag Dit zijn alie de Voorbeelden, voor zoo verre ik weet} door onderfcheidene Schrijvers omtrent herkauwende Menfchen aangeteekend. Onder deeze zijn 'er echter, welke men Voor geene wezenlijk herkauwende Menfchen te houden heeft. Immers die geenenj welke dit met vermaak gedaan hebben, kan men hier toe niet brengen; want het herkauwen, of liever het oprispen, is bij hun niet natuurlijk 4 maar eene ongefteldheid geweest. Van alle de hier aangehaalde Voorbeelden; is 'er geen zoo fterk, als door mij waargenomen. Wel is waar, dè omftandigheden door j. A. Unzer omtrent dien Herkauwer te Frankfort aan den Main opgegeeven, komen het naaste bij die, welke ik bij Geert Jans , woonende op het Ecbtens- tlogeveen in het Landfchap Drenthe, heb waargenomen; doch bij de laatfte waren de omftandigheden nog meer met die der Hoomdraagende Dieren overeenkomftig. Tot een treffelijk voorbeeld kan hier ftrekken deeze bijzonderheid, reeds in het voorige ftukje aangehaald, naamenlijk, dat genoemde Geert Jans in 't geheel niet op zijnen rug, bezwaarlijk op zijne zijde, maar zeer gemakkelijk op zijnen buik konde liggen en rusten. Ook wierd het herkauwen bij hem minder, of hield geheel en al op, zoo dra hij maar de minfte ongefteldheid in zijn lighaam gevoelde, iets waar aan de Boeren aanftonds de onpasfelijkheid van het hoornvee gewoon zijn te erkennen, C£) J. A. Unzer op de aangehaalde plaats], bladz. 473. tFdt Deel. Mengel/}. iV>. 19. E e P E  422 De Edelmoedige Landman. DE EDELMOEDIGE LANDMAN. (Eene waare Gebeurtenis.) In Mechlenburg woont een Hoevenaar, daar Htllander genaamt, van wiens edelmoedigheid ik u eenige trekken kan verhaalen, welke elks hart kunnen bekooren Hij woonde te dier tijd te **** omflreeks Boftok, en 'bezorgt van daar zijn Zwager, die te * * *, onder het Regtsgebied yan den Heer van * * * woonde. Op een avond laat zaaten zij, in een gemeenzaam gefprek, voor de deur wanneer 'er een klain meisje, zeer llordig gekleed, voorbij ging. De Hollander floeg zijn oog op haar, en zeide tegen zijn Zwager: hoe elendig flordig en morszig gaat dat kind gekleea! haar hembd zelfs is aan ftukken gefcheurd. Gij moet hier zeer flegte menfchen in 't Dorp hebben, en de Moeiier van dat Kind moet wel een flet van een wijf zijn, !—Z waar °P Ziin Zwager ten antwoord gaf: ach! dat kind rieeft geen Vader noch Moeder meer, en daar zijn nog twee andere kinderen, die bij haar behooren. Zeden een vierendeel jaars dwaalen die kinderen, in 'r Dorp in't rond en niemand is 'er, die zich daar mede bemoeit, of hunner zich aantrekt. Wanneer zij honger krijsen zetten zii zich voor iemands deur ter neder, en geef. men hun dan wat te eeten, dan neemen zij her in dank aan; want bedelen durven zij niet; daar toe zijn zij te eergierig. Dit laatfte gezegde trof het hart van dien goeden Landman. Het is onbarmhartig , zeide hij, dat deeze arme en onnozele fchaapen van kinderen zoo van ieder een veriaaren worden Zulks fmert mij innerlijk, en ik moet u betuigen, dat ik wel genegen zou zijn, om voor hen te zorgen en ze met mij re neemen. Ik bezit nog wel zoo veel, dat ik hunne hongerige maagen zou kunnen vullen. Zijne Zwager benevens zijn Vrouw fielden hem daaromtrent veele zwaangheden voor oogen, en raadden hem dit flerk af. Gij hebt immers zelf kinderen, zeiden zij; en deeze kent eii met; en het is nog onzeker of die kinderen zich in het vervelg goed gedraagen zullen, en wat dan, zoo zij niet wilden oppasten en deugdzaam zijn? bedenk toch, mijn lieve Broeder, welk een last uw Huisvrouw daar van zou hebben; die kinderen hebben een flegte en flordige opvoeding gehad, en verflmken bijkans van morzigheid, enz. Maar  De Edelmoedige Lansman. Maar de goede Man was al te teerhartig, om zich door dergelijke fchijnredenen van zijne gedagten af' te laaten brengen, zijn edelmoedig voorneemen was reeds al te diep in zijne gevoelige en menschlievende ziel ingeworteld, hij hoorde nauwlijks het geen men hem zeide, en gaf daar op bijna geen antwoord, en wijl het reeds laat in den avend was, ftond hij op, en ging naar bed, alwaar hij in zijn eenzaamheid zijn edelmoedig befluit nader overdagt, en kon dien geheelen nagt bijkans niet flaapen, gemerkt hij geen voldoende redenen vond om van zijn opgevat voorneemen af te zien. Ouderloozc kinderen, zeide hij bij zich zelven, zonder eenige hulp, zonder eenigen bijftand in 't wild bij den weg te zien loopen, zulks is onverantwoordelijk.. Den volgenden morgen vroeg liet hij het oudfte meisje bi] hem komen, welke toen twaalf jaaren oud was; „ zoo als „ ik hoor, zeide hij, hebt gij geen ouders meer; en als „ ik u in die kleeding befchouw, dan denk ik, dat het „ zeer flegt en armoedig met u gefield meet zijn; Ja „ mijn Heer, was haar antwoord, het is zeer flegt met ons gefteld. Hebt gij dan geene nabeftaanden, die u kun- ' nen helpen? Ja, ik heb wel eenige, maar die wil- " len zich met ons niet bemoeijen, wijl wij zoo arm zijn. Wel nu, zoud gij wel met mij willen reizen om " mijne dochter te worden? Ach ja mijn Heer, als " gij zoo goed zijn wilde! Wel nu het blijft daar bij; '' maar ik ben hier te paard, en kan u en uwen broeder " feen kind van zeven jaaren) niet te gelijk met mij nee" men. Maar uwe kleine zuster, die ik gisteren zag (zij " was toen vier jaaren oud, zoo als men mij zeide) wil ik terftond met mij op mijn paard neemen. Laat die kleine " eens bij mij komen, op dat ik een weinig bekend met , haar worde." Het kind kwam, en kreeg terftond zulk een vertrouwen in dien vriendelijken man, dat het ■ met vreugde met hem ging. Met dèeze vragt kwam hij t'hnis. De Vrouw vroeg hem: Vader, wat is dat voor een kind? Dat is uw kind, Vrouw, zeide hij, Oneen, hervatte zij, zeg mii aan wien behoort dit kind? ■ Daar op verhaalde hij het geheele geval, in 't kort, hoe hij dat meisje den voengen avond gezien, haar armoede en verlaatenheid gehoord, en zich over haar erbarmd, en haar mede genomen had, om ze te gelijk met mijne eigene kinderen op te voeden. Geduurende dit verhaal hield zich het kind achter hem aan Ee 2. zi» 4n  De Edelmoedige Landmam. zijn rok vast, en weende. De Vrouw trok het zagtjes naar zich toe, weende met het kind, nam het op haar fchoot en vertrooste het met zoete woorden. Heeft mijn man, zeide zij, u beloofd, uw Vader te zijn, dan wil ik uwe Moeder worden: huil niet mijn dochtertje1 . Maar Vrouw, hervatte de Hoevenaar, daar zijn nog twee andere kinderen, één zuster en ééu broeder van dit meisje die het even zoo elendig hebben, „ wel nu zeide de „ Vrouw, zoo gij het raadzaam oordeelt, reis 'er na toe „ en haal ze ook hier." Waar op hij den volgendeq dag, met de wagen der waards reed, om ze beide af te haaien;.. in Gods naam gaat'er na toe, zeide de Vrouw, bij zijn affcheid, God zal ons wel een ftukje brood voor hun geeven." Intusfchen echter had de Heer * * * van dat Dorp, het voorneemen van dien edelmoedigen Hoevenaar vernomen en wilde hem de kinderen niet laaten volgen. Hij liet hem bij zich komen, en verweet hem, dat hij zonder verlof en Zonder zijne toeftemming het jongfte meisje met zich genomen had ; haar Vader was een kleermaaker van zijn beroep, zeide hij, maar een dronken lap, daar niets goeds aan te doen was, hij is mij nog 50 Rijksdaalders fehuldig gebleeven; en wegens die fchuld wil ik zijne kinderen «iet uit het Dorp laaten gaan, zonder voldoening: ■ Wel nu, zeide de Hoevenaar, als'er niet meer aan ontbreekt als die vijftig Rijksdaalders, dan zal ik eerst naar huis reizen, om ze te haaien, want die arme kinderen gaan mij aan mijn hart, dat ze zoo van elk verlaaten worden. - Hij ging, kwam weder te rug, bragt bet geld, betaa'lde de fchuld, en nam de kinderen met zig naar zijn huis, en deed ze benevens zijne eigene kinderen, naar zijn best vermogen opvoeden. De Hoevenaar plagt, na verloop van tijd, als men hem naar zijne kinderen vroeg, dikwils al lagchende te zeggen ■ ik heb tien kinderen, waar van zeven mijne eigene zijn, en drie heb ik gekogt. ( Het was intusfchen te wenfchen dat in Duitschland en elders, daar geen armbezorgers of Weesmeesteren zijn, meer zulke edelmoedige kinderen - koopers gevonden wierden). In den jaare 1781 hoorde men dien Hoevenaar het volgende , aangaande zijne aangenomene kinderen zeggen ; „ God dank , het heeft mij en mijne Vrouw nog niet berouwd, die arme kinderen tot ons genomen te hebben; ik heb ze als mijne eigene kinderen opge-  De Edelmoedibe Landman. „ gevoed, ook is onder hen nooit eenig verfchil of krakeel „ geweest. Zoo klein als zij ook nog waren, toen ik ze ,, tot mij nam, zoo weinig hebben zij eene harde tugt ., noodig gehad. Tegenwoordig zijn zij alle groot ge- „ worden, en volwasfen. De eene bedient mij te „ M.... als Huishoufter, en beftiert daar alle mijne zaa„ ken zeer ordentelijk. Dat is de kleine meid , die toen „ vier jaaren oud was. De zoon is een verftandig jonge„ ling, en ik heb hem bij «lij te K.... alwaar ik thans „ woon; en het cudfte meisje is getrouwd aan een Vis» „ fcher, en leeft zeer vergenoegd. Ik heb haar een huuw„ lijks gifte gegeeven als of het mijn eigen dochter was ge- „ weest. Zij heeft reeds twee kinderen, en ik heb het „ vergenoegen, dat zij mij Grootvader noemen." Die zelfde braave Landman nam naderhand ook zijn Zwager, die na de Vrouws dood, in flegte omftandigheden geraakt was, benevens eenige kinderen naar zich; want zeide hij, toen hij zulks verhaalde, ik was hem immers de naafte ; nu zou men wel denken, dat wij zelfs alles gebruikten , wat ik verdiende, en men gelooft het ook niet eerder, voor dat men het onderzogt heeft, maar daar blijft altoos nog iets overig, dat men weggeeven kan. Ee 3 DE 4=S  416 Dé gélukkïoe Waterdhaaókr. . „ DE GELUKKIGE WATERDRA AGER. Een arme Waterdraager te Parijs, Hendrik genaamd, had zich, niet tegenftaande zijne groote behoeftigheid, echter al vroeg in den huwelijken ftaat begeeven ; en kreeg veele kinderen. Zijn oudfte zoon, Karei, genaamd, dien hij zeer liefhad, verdween eensklaps, zonder dat men kon navorfchen, waar hij gebleeven was. De arme "Hendrik was hierover als troosteloos, en, zoo men hem daar omtrent wilde te vreede ftellen en opbeuren, »af hij 'veelal ten antwoord: Ach! heb ik niet genoeg verlooren! mijn Karei, is weg, en wij weeten niet'waar hij gebleeven is; misfchien is hij verdronken, of door fche.1- men vermoord. Eenige lieden Van de groote wereld, die veelal juist niet zeer weekhartig zijn, en van geen ander geluk dan van Rijkdom weeten konden in *t geheel niet begrijpen, hoe' een arme Warerdraager zijnen zoon zoo fterk kon beminnen, en zich zelven deswegen zoo vervaarlijk ontrusten en droefgeestig maaken. Gij behoordet, was het zeggen van zommigen van hun, veel eer God te danken, dat hij u een last ontnomen heeft, in plaatze van u daarover te bedroeven. Ach! zeide Hendrik dan, gij weet derhalven niet, wat het te zeggen is, Vader te zijn? dat verzoet alles; en indien mijn Kar el bij mij was, .zoude mijn lastig beroep mij tienmaal ligter toefchijnen! Eindelijk gaf men 'er geen meer acht op, wanneer Hendrik om zijnen zoon bedroefd was. De arme man droeg dertig jaaren lang water, en fprak nog beftendig met zijne Vrouw van hunnen lieven Kasil. Ik kan mij 'er nog niet aan gewennen, dat hij weg is, zeide hij onophoudelijk regen haar, ik zie noch'beftendig hoe hij daar bij ons zat; hij zal nu, indien hij nog leeft, al vrij groot zijn. God geeve, dat hij nog in leven'mag zijn, zoo hij het maar wel heeft, en niet ongelukkig is geworden. De moeder en eenige kinderen ftierven, en de overige verftrooiden na verloop van tijd, de eene hier en andere daar heenen. De vader bleef dus alleen. Hij verhuisde van het eene quartier der Stad naar het andere, en zijn toeftand bleef dezelfde. Eindelijk was hij van ouderdom cn zwaaren arbeid zoodanig afgemat, dat hij bijkans in zijne armoede en elende bezweek. Op  De Gelukkige Waterdra agèr. 427 ' On zekeren dag fchepte hij water uit een bron in de ftraat Ricbelieu, wanneer een pragtige Koets, van eenige andere gevolgd, fchielijk niet ver van hem ftil ftond Drie of vier Lakeijen, die achter op de koets (tonden , fcheenen de grootheid en yoomaamen ftand van de perfqonen, die 'er in zaten,aan te duiden; want uit dit ge/.igtspunt befchouwt men doorgaans den uitwendigcn zwier en pragr. En in de daad verwekten die pragtig gekleede Heeren ook de aandagt van de Toefchouwers, "die daar omtrent waren. De eerlijke Hendrik ook nieuwsgierig geworden zijnde, verliet zijne Water-emmers, en fpoedde zich, benevens anderen, derwaarts, om de Staatie re zien; hij befchouwde ze met oplettendheid, en dagt bij zich zelven, wat zijn die menfchen toch gelukkig in de wereld, bij mij te vergelijken , die zoo zwaar moet werken, om een fluitje droog brood te winnen. Terwijl hij dit dagt, pntftond'er ■ eensklaps een gefchrei, door één dier Heeren in de Koers. Oogenblikkelijk werd 'er een Lakei gelast de portier te openen* Die Heer fpringt 'er uit, loopt, met een groote drift, naar Hendrik den Waterdraager, omhelst hem, en roept luidkeels, neen! neen! ik heb niet mis! hij is mijn " Vader! hij is mijn Vader, dien ik omhels, mijn Heer Marquis, mijn Heer Graaf, zeide hij, zich naar de Heeren, die in de Koets zaten, wendende, ik heb mijnen Vader gevonden, dien ik zoo lang gezogt heb! ja hij . js bet> hij is het! Ja mijne vrienden, (zich naar het gemeene volk wendende, het welk rondom op ftraat ftond) zeide hij, die man is mijn Vader. In 't eerst ftond Hendrik verbaasd, dat hem, naar 1 den uiterlijken zwier geacht, zulk een voornaam Heer omhelsde. Ei wat wil 'uwe Excellentie, zeide hij, hoe heb ■ ik dat verdiend! Zulk een arm man als ik ben! o mijn God! zou het waar zijn* het is • het is ja waarlijk het is mijn zoon Karel! Genadige God! ■ welk een geluk! Gij bewijst mij veel eer, nu heb ik u eindelijk eens weder, mijn Karel; nu zijt gij de mijne; wel hoe fraai zijt gij uitgedost! en ik ik ben nog immers een arme Waterdraager! maar hoe zijt gij toch zoo gelukkig in de wereld geworden ? het gaat u buiten twijffel ongemeen wel. Vader en Zoon weenden beide van blijdfehap, en na dat zij eenigermaate van hunne eerfte vreugde en ontfteltenis tot bedaaren waren gekomen , verhaalde Karel met weiEe 4 nige  4*8 De Gelukkige Waterd* aageh. nige woorden, hoedanig hij tot zulk een verheven levens«and gekomen was. Hij was met voordagt uit zijns vaders huis gegaan, wijl hem dat armoedig werken niet behaagde en begreep, dat hij, nog jong zijnde, wel een beter'fortuin in de wereld zou kunnen maaken. Na verloop van eenigentijd kreeg hij, door zekere omftandigheden, gelegenheid, om naar Amerika te vertrekken, alwaar hij door een zeker toeval, zeer groote fchatten eerlijk had weeten te verzamelen waar mede hij, na verloop van veele jaaren weder naar Parijs was terug gekeerd. Veel moeite had hij reeds gedaan, om zijne Ouders, en Broeders en Zusters te ontdekken; doch na alle aangewende nafporin»en, Eaf hij den moed eindelijk verlooren, als geraakende in een vast denkbeeld, dat zij reeds overleden waren, of naar elders verreisd moesten zijn. — Nu omhelsde hij zijnen Vader op nieuw en terwijl hij zich naar den Marquis en den Graaf wendde, zeide hij, met verlof mijne Heeren . dat ik mijn Vader bij mij in de koets zette; dit hem edelmoedig toegeftaan zijnde, liet hij zijnen Vader in de koets gaan, die nauwlijks wist, hoe hij het had, of hij waakte, or droomde. J ' Over den hoogmoed van die Heeren triumpheerde, bij dit allerzeldzaamst geval, de Natuur, en behield de bovenhand: De Marquis en de Graaf konden de tedere liefde van hunnen Vriend voor zijnen Vader niet afkeuren en hunne achting voor hem werd, zeden dat oogenblik. veel grooter Het fpreekt van zelf, dat Hendrik en zijne overige Kinderen deel hadden aan den welftand van Kabel waar door zij alle in betere en voordeeliger omftandigheden geraakten. Wat intusfchen de achtiDg, en mag men zeggen, de eerbied voor den teerhartigen Karel noE verfterkte, was, dat hij deeze zonderlinge met hem voorgevallene gebeurtenis zelf en geduurig openlijk heeft verhaald, en, zoo menigmaal hij daar van fprak zich nauwlijks van traanen kon onthouden, gelijk veelen, die hem perfoonlijk gekend hebben, in publieke gefchriften daar Van getuigen. O.VER  Over de Gsmaatigdheid. OVER DE GEMAATIGDHEID. ( Uit bet Engelscb.) T"\e Gemaatigdbeid is eene deugd, welke waarlijk zeer JL/ weinige menfchen bezitten, fchoon deze-We vorderlijk en dienstig is voor de gezondheid en een lang leven; want nien heeft nauwlijks een voorbeeld van perfoonen, die dezelve in eenen uitmuntenden graad geoeffeud hebben, en niet den gewoonen ouderdom van een mensch overleefden. In tegendeel deeze weinige, die verftandig genoeg geweest zijn, om de levenswijze van de oude Wijsgeeren na te volgen, hebben de voe-rrechten der gezondheid ondervonden, en het gebruik van alle hunne bekwaamheden, tot het laatfte oogenblik hunnes levens, genooten. Mijn oogmerk is om de beoeffening van deeze nuttige deugd aan eiken rang van het menschdom aan te prijzen; eene deugd, welker betrachting niet met weinig moeite en aanhoudenheid verzeld gaat; weshalven het van de uiterfte noodzaaklijkheid is, om perfoonen van een ongeregeld gedrag, ten uiterften aan te fpooren, dat zij van tijd tot tijd eene vaardige hebbelijkheid daar tee zoeken te verkrijgen. Gcmaatigdheid mag aangemerkt worden als het behoud van een mensch in veele voorvallen van zijn leven. Bijaldien iemand bij elke beuzeling zijne reden verwerpt, en de opwellingen van zijne driften den teugel viert, zoo dat hij meer naar een onzinnig mensch gelijkt, dan naar iemand, die door het recht van de reden en de wijsbegeerte wordt beftierd; zoo hij lafhartig, onderdaanig, vleijende en kruipende is voor zijne meerderen, of trotsch, tyranniek, en overheerfchende tegen zijne minderen, dan kunnen wij hem met regt van onmaatigheid befchuldigen. Een mensch van dien fmaak zal korzel en ftuurs zijn tegen elk, die met hem omgaat en beneden hem is of van hem afhangt; hij zal een hoofdig huisman, een onbarmhartig vader, en een bedrieglijk en ontrouw vriend zijn. Wat is nuttiger voor een mensch, in alle verfchillende omftandigheden des levens, in welke hij door verandering mag geplaatst worden, dan eene beftendige praktijk van de voornoemde deugd. Zoo hij een mensch van groot aanzien en magt is, of in een publiek ampt gefteld, dan zal een minzaam, 4*»  43° Over dk Gemaaticdhêïd. zaam gedrag en goede zeden hem de achting en vriendfchan doen gewinnen van allen , mer welken hij omgaat Ik ben overtuigd , dat deeze lijdelijke deugd eenê wijsbegeerte is, in welke zommige Hovelingen verre gevorderd fchijnen; doch een grimlachje , eene buiging, of eene belofte, gaat bij hen dikwijls door voor goede daaden, alhoewel (het zij wij zulks verfchuldigd zijn aan de gemaatigdheid van de lucht, het zij het aan eenige andere onbekende oorzaaken te wijten is) deeze lieden dikwijls ongelukkiglijk zoo vergeetagtig zijn, dat zij die zich op hunne beloften verlaaten, veelmaalen het ongeluk hebben van zich te leur gefteld te zien. In den Koophandel is niets van zulk een groot voordeel voor een mensch, als eene welgeoeffende praktijk van deeze zoo nuttige deugd. Dezelve is een allerfterkfte vijand en tegenpartij van die pragt en buitenfpoorigheid, welke men zoo menigmaal m de aanzienlijke Steden gewaar wordt en welke doorgaans het verval is van de Kooplieden, die 'zich daar aan overgeeven. Maar deeze deugd zal een mensch leeren, hoe hij zijne eerlijke naarftigheid ©p het voordeeligfte voor zich kan aanwenden, in welken tak van Koophandel hij ook bezig mogt zijn, en zij is de eenigfte onfeilbaare methode, waar door een mensch een goed fortuin kan maaken, dienst doen aan zijne vrienden en bloedverwanten , en eere bewijzen aan zijn vaderland. Maar onze hedendaagfche Londenfche Kooplieden, in plaatze van zich te bedienen en te profiteeren van de voorziwilden ze weder opbouwen; maar zij werden door IVde Deel Mengelfl. No.iu Ff de een voo'-zigiig rn in die tfjx den krijgszuchtig volk dezelve nog bete>- te ve> flerken.) „ Ook „ hebben zij, bij de gierigheid der Claudianer tijden,' recht tot „ vestingh gekocht, en muuren in pais gebouvvt, als teegens „ oorlogh.". Ten tijde van Claudius werd Herodes Agrippa, een kleinzoon van Herodes den Grooten, door den Keizer ongemeen begunftigd, - weder Koning, en Jtidea hield op, een Romeinsch wingewest te zijn. Deezen wil hij dus wel de voltooijing Van Jeruzalems verfterking toefchrijven. Men zie Josephus/. c XIX, 7,2 alwaar echte' nog aangemerkt wordt, dat Agrippa door den Stadhouder van Syrieri, Narfus genaamd, gehinderd werd, om al dat.-geen te doen, 't welk hij had voorgenomen , en de Stad onoverwinbaar te maaken. i Kortom,- drie ten minfte door deeze daad groote lieden hebben eene vesting gebouwd, w»ike door de Romeinfche magt bezwaarlijk veroverd werd, en niet veroverd zou zijn, bijaldien niet de Jooden zelven elkander in de ftad vernield hadden, de hongersnood ingebrookeh was, en nog ten laatfte de ftad, tot verbaasdheid van Titus Vespafianus, Hecht verdedigd, en alles verlaaten was. Hij geloofde, dat eene Godheid hun tegen moest geweest zijn; wijl zij zulke muuren en werken als 'er nog overig waren, niet verdedigd hadden -, en hij zou, bij eene betere verdediging, de ftad nog niet bemagtigd hebben. Josephus de bello Jud VI, 9, 1. Herodes de Groote was onder deeze drie de wijste, maar geenen kan men zijnen roem ontkennen. Maar men moet zich nogthans verwonderen, dat, daar de Jooden lieden hadden, die de krijgskunst zoo wel verftonden, dat zij, onder voorwendzel van eene burgerlijke bouwkunst, flerke vestingen wisten aan te leggen, en zelfs meer dan duizend jaaren te vooren iets van onze nieuwe vesting-bouwkunde in 't werk te ftellen. Wiskunde moeten zij verftaan hebben, anders was dit alles niet mooglijk geweest: en nu erinnere men zich uit het Mofaifcbe Recht §. 52 en 227, dat deeze weetenfehap reeds na de eerfte ftichting het werk der Priesteren was. C) Lu Volgens de overzetting van den beroemden Ridder Ff 2 „ P. C.  434 J. D. MicHAëLig, „ huizen; daar men vlakke plaatzen genoeg meê Herken „ zou. Want twee heuvels, weldig verheeven," (dit is klaar, de berg Zion en de Tempelberg, beiden nevens elkander aan de zuidzijde van Jeruzalem (**)) „ waren „ beflooten met muuren konftelijk dwars uit-freekende^ of „ binnenwaarts inbuikende; op dat de zijden der aanvech„ teren bloot ftonden voor de flaagen. De uiterften der ,, klippen waren fteii en fehor; en de toorens, daar de „ berg hun te baat kwam, fteegen tot zestig voeten; in de „ dellingen tot hondert en twintig; met wonderlijken „ toon, en eenpaarig in 't aanzien van verre. Binnen wai, ren andere vesten om 't koninx hof geflaagen: en van „ aanzienlijken top de tooren, Antonitr genaamd van He„ rodes, ter eere van M. Antonius: de tempel in manier „ eener burgh, en met eige muuren, van meer arbeidts en „ werx dan d'andre. Zelfs de galerijen, die rondtom den „ tempel gingen, dienden voor een treflijk bolwerk. Daar „ was een bron van eeüwig water;" (de bron en beek Siloa, die van onder den berg Zion voortkomt) „bek gen „ uitgehoolt onder d'aarde: en vischhouders, ,, in Bakken om 't reegenwaater te bewaaren." Dit cavati fub terra montes, cisternaeque, dat is, bergen uitgehold onder de aarde, en bakken, zijn eigenlijk de woorden, op welke het mij tegenwoordig bijzonder, aankomt. In het meervoudig getal fchrijft hij, cavati montes, uitgeholde bergen: derhalven beide de bergen waren uitgehold. Eene fterke uitdrukking, bijzonder in den mond van eenen Romein; want Rome zelf had veele onderaardfche gewelven. De bergen, welke een Romein als merkwaardig in deezen opzigte befchrijft, moeten op eene buirengewoone wijze ondermijnd geweest zijn. Iets aangaande het gebruik deezer ondermijningen zegt ons Tacitus zelf: men had bakken uitgegraaven, om het regenwater daar in pp te zamelen, ten einde eene langduurige belegering te kun- „ P. C. Hooft, die bij alle kenners als een meesterftuk eener „ krachtige en kunstrijke vertaaling aangemerkt wordt. De „ fpelling, den Drost Hooft bijzonder eigen, is hier en in dé " v°°rgaande aanteekening nauwkeurig gevolgd." C.ï ( *) [v. Deeze en de volgende inlasfchingen, gelijk ook die „ mde aanteekening (i) in Hoofts vertaaling van het aan„ gehaalde uit Tacitus te vinden, zijn allen van den Ridder ,. Mich aalis. C.j  Over de Gewelven onder den Tempelberg. 435 kunnen uithouden. In alle de fteden van Paleftina waren regenbakken gebruiklijk, in welke men het regenwater, op de daken of de opene plaatzen der huizen gevallen, leidde. In vestingen maakte men grooteré, Jerem. XLI: 9. Maar deeze regenbakken, welke Tacitus als eene zorgvuldige voorbereiding tegen eene lange belegering befchrijft, moeten ongemeen groot en veel in getal geweest zijn. Meer dan duizendmaal duizend menfchen waren door de Romeinen in het belegerde Jeruzalem ingeflooten. De belegering duurde eenige maanden. Voor duizendmaal duizend, of eigenlijk ééne millioen en honderd duizend menfchen kan de bronSiloa alleen geen water genoeg opleveren, Het beleg valt in den tijd van April en tot Augustus toe, en des zomers regent het te Jeruzalem niet. Wat moeten daar dan voor water-verzamelingen in de regenbakken geweest zijn. Zouden deeze niet bijna alleen genoeg zijn tot uitholling der beide bergen? Maar hier komen nog andere ondermijningen bij. Van de afleidingen der vuiligheden, voornaamlijk van den tempel, daar zoo veele duizende offerdieren geflagt werden Q op een Paaschfeest ten tijde van Ceftius twee honderd zes en vijftig duizend en vijfhonderd Paasch-lammeren op éénen dag) en rot hetwasfchen der offerdieren en der priesteren zoo veel water gebruikt werd, wil ik niet eens fpreeken: zij verftaan zich van zelfs, en zijn gelijk in Rome, alleenlijk dat te Jeruzalem deeze afleidende kanaalen (of, gelijk de Romeinen ze noemen, cloacae. gooten_) in laateren tijd tot ftrafgevangenisfen gebruikt worden, eene fchrikkelijke zaak. Nogthans mag ik ze niet geheel weglaaten; want zij zouden in de gefchiedenis eenen gewigtigen invloed kunnen hebben. Nu nog van iederen berg bijzonder. Van den berg Zion, den westelijkflen van die twee, weeten wij weinig gefchiedkundigs, uitgenomen deeze drie dingen. Vooreerst, de bron Siloa komt uit eene natuurlijke holte des bergs, in welken zij zich zomtijds op de wijze van eenen water-val laat hooren. Dit zegt Hieronvmüs als een ooggetuige (O- Ten anderen, uit deeze zelfde bron, of liever natuurlijken water-val, had Koning Hiskias eene waterleiding door den berg in de ftad laaten maaken, om, wanneer de ftad veel- (O Comment. in Tof. VIII: 4. Ffs  43ö J. D. MiCHAëus, veelligt belegerd mogt worden, al bet water in de ftad te leiden, en het zelve den vijanden af te fnijden . dien bet gebrek aan water in de geheele omliggende landftreek' beerfchende , het beleg ten uiterfte bezwaarlijk moest maaken. Of deeze waterleiding ten tijde des tweeden tempels'er nog geweest is, kan ik niet zeggen; doch ik twijfel 'et aan. _ 't Is waar , Titus Vefpafianus moest het water voor zijn'heir van verre laaten haaien op ezels; dan dat is geen bewijs , dat de waterleiding van Hiskias' toen nog in ftand was: want de bron Siloa had haare uitwatering in verfcheidene kommen, in welke men het water verzamelde; deeze werden door eenen (terken muur en vefting-werken verzekerd, op dat de vijand dezelve niet zou kunnen naderen ; en deeze vesting-werken werden wederom door den berg Zion en Moria, aan wier voet zij lagen, van boven verdedigd. Klfsaal honderd duizend 'belegerden zullen ook wel zoo veel gedronken hebben, dat uit die kommen geene beek naar buiten vlieten, en de belegeraars drenken kon. Ten derden , in deezen borg was het graf van David, welk wijde, diepe gewelven en gangen 'had, en nog andere oude graven van Koningen of voornaame lieden. Aangaande den Tempelberg weeten wij niets meer. In den tempel werd, ten minfte na de Babylonifche gevangenis, doch waarfchijnlijk ook voorheen, de geheele voorraad van wijn en olie, die deels als tienden, deels als eerftelingen ingebragt werd, bewaard. Dit vereischte noodzaakhjk in een land, zoo groot, en in beide deeze gaaven der natuur zoo onmeetlijk rijk en overvloeiende, veele-Kelders, Kelders van meer verdiepingen, de eene onder de andere, (omtrent zoo als zij ih Weenen zijn, daar veele huizen, naar men zegt, zoo veele verdiepingen onder de aarde hebben, als daar boven, of zelfs nog meer) door welke de middelmaatige Tempelberg, die zes honderd een en twintig voet lang en breed was (d), ongemeen zeer uitgehold en ondermijnd moest worden. ' Ook de tienden van graanen werden in den tempel bewaard, zomtijds als een voorraad tegens tijden van fchaarsheid en gebrek, en dit wel des te meer, na dat Jeruzalem onder Johannes Hircanus door honger in een Sabbathjaar veroverd was; en, gelijk Tacitus zegt, wijl de Jooden ïeeds van Poropejus tijden af van verre alle fchikkingen •maak» (<0 Aanmerk, op Ezech. XLII: 16—20.  Over de Gewelven onder den Tempelberg. 437 ïaaakten, om een langduurig beleg uit te houden. Hier toe had men wel magazijnen, voorraadhuizen; (cellen, rmwb, nttWtt, heeten zij in den Bijbel) dan wijl in Paleftina graanen ook wel onder de aarde plagten bewaard te worden, op gelijke wijze als in die gewesten van Barbarijen, welke op dezelfde breedte als Paleftina liggen (e); zoo is bet zeer waarlchijnlijk, dat men bij toeneemenden voorraad van graanen in den tempel ook de drooge gewelven des Tempelbergs te hulp zal genomen hebben; doch ik heb hier omtrent eigenlijk niets gefchiedkundigs, maar alleen het gebruik des lands, met die hemelsbreedte overeenkomftig. Maar nog veele andere fcbatten, onmeetlijke fchatten van goud en zilver, die uit de geheele wereld, van Spanje af tot Indien toe- herwaard zamen gebragt werden, had men in den tempel te bewaaren; en wie kan twijfelen, of men zal zulks voornaamelijk aan onderaardfche gewelven, aan diepe onderaardfche labyrinthen, toevertrouwd hebben; bijzonder wanneer men reeds langen toeftel tegens belegeringen maakte. De Priesters moesten in de eigenlijk heilige plaatzen des .tempels, bij voorbeeld, in den binnenften voorhof, naar de Oosterfche wijze, barvoets gaan; waarom ook bij Mozes onder de amptskleederen der. Priesteren van geene fchoenen eenige melding wordt gemaakt. Nu is het in Paleftina des winters dikwijls zeer koud; en om den Priesteren het gaan met bloote voeten verdraaglijker te maaken, had men bijzondere onderaardfche ftookkamérs, uit welke door geftaadig daar in onderhouden vuur en pijpen, welke de warmte overvoerden, de grond van onder op_verwarmd werd. 't Is waar, wij kennen ze wel alleenlijk maar in den tweeden tempel uit berichten der Rabbijnen; dan, de zaak zelve, en de noodwendigheid brengt hersmede, dat zij ook iti den eerften tempel moeten geweest zijn. Zelfs tot bijgeloof zijn de onderaardfche vertrekken des eerften tempels gebruikt. Ezech. VIII: 7-1*, vindt men een klaar en overtuigend voorbeeld daar van. In een onderaardsch gewelf, volkomen in den Egyptifchen trant aangelegd, overal aan de muuren met hieroglyphifche, beeldfpraakige, gedaanten verfierd, en op het zorgvuldigfte verborgen gehouden, rookten zeventig mannen aan de hie- rogly- (O ]crcm. XLÏ: 8. Hirkus de bello Africano, Cap. 5. Plinius Libr. XVIII. Cap. 30. $• 73- Oesterfebe Bibhoth. XIX Deel pag, 72 , 73. Hooad. Uitg. Ff 4  43* J. D. M I c h A 5 1 I 8) roglyphifche beeldtenisfen. Dit moet in de daad reeds een gr< .)t gewelf geweest zijn. M h Josrphus verhaalt ons in zijne Boeken van den Jóodfchen oorlog een paar zonderlinge gebeunenisien, uit welke men afneemen kan, hoe zeer de Tempelberg, en ook nog we! eenige andere gedeelten van Jeruzalem' uitgehold en ondermijnd waren. Toen de aanvoerders der muitelingen, de Tyrannen, gelijk Josephus ze noemt, zagen, dat Jeruzalem zich niet langer tegen de Romeinen houder» kon, Helden zij hunne geheele hoop op'deeze ónderaardfche gangen en gewelven, (vWsjwous-, JvcyM», h(A>$v%xt noemt Josephus dezelve) in welken zij zich verbergen, en zoo lang blijven wilden, tot dat de ftad'verbrand, en de Romeinen weggetrokken waren. In het vertrouwen óp deeze onderaardfche ichuüplaats, Haken zij selfs bij dè verovering der ftad meer iri brand, dan de Romeinen (ƒ). —.— Deeze gewelven moeten ongemeen diep geweest zijn, wanweer men onder eene van boven brandende ftad tot dezelve de toevlugt kon neemen, en niet behoefde te vreezen van re zullen verbranden, door de inftortende muurea •verpletterd te worden, of te ftikkenJ Den meesten mislukte wel hun voorneemen. dewijl Jeruzalem re fchielijfc overging, en zij wegens groote verbaasdheid gantsch buiten zich zeiven waren. Zij werden door de Romeinfche krijgsknegten uit die onderaardfche gewelven, ih welke zij vlooden, weder uirpehaald. Maar een, met naam Simon de zton van Giora , had zich werkelijk, benevens meer anderen, onder de brandende ftad en tempel, in deeze gewelven opgehouden, en kwam ter plaats, daar de tempel geftaan had, naderhand b'jkans als een lpookzel weder uïc de aarde ten voorfchijn. Toen de ftad reeds veroverd was, nam hij zijne beste vrienden, en eenige anderen, die in het graaven wel ervaaren waren, met zich, en verborg zich in een deezer onderaardfche gewelven; ook nam hij allerhande werktuigen , tot het uitgraaven en ondermijnen noodig, en eenen grooten voorraad van levens-middelen met zich in de kuil, rret dat wanhoopig voorneemen, om eindelijk door de geheele ftad in het open veld eenen uitgang voor zich uit te arbeiden. Alles moest dus zekerlijk verbaasd ondermijnd weeze»; alleenlijk heeft hij veelligt het geheele geheim dier onderaardfche gangen, welke bij wijze eens [ (f) Josepgus de bellojnd. VI, 7, 3.  Over pe Gewelven onder den Tempelberg. 439 eens doolhofs voortliepen, en de toegangen tot dezelve» die, volgens Ezech. VIII: 7, enz. zomtijds verborgen, en zelfs wel toegemetzeld waren, niet geweeten. Boven hem verbrandde ftad en tempel. Titus was ook reeds wederom vertrokken, en op zijne te rug reis naar Rome te Cefarea. Alleenlijk ftond 'er nog op de puinhoopen der ftad en des tempels eene Romeinfehe wacht. Simons voorraad hield op. De honger, dien, volgens Josephus getuigenis, de Jooden allerminst konden uithouden, werd hem onverdraaglijk, en op de plaats, daar de tempel geftaan had, kwam hij met een prachtig kleed van onder de aarde ten voorfchijn, vertoonde zich aan de ontftelde wacht, bad om zijn leven, gaf zich over, en werd te Rome in friumph omgevoerd. Zijne gebeurtenis gaf aanleiding om te vermoeden , of 'er niet nog meer op gelijke wijze verborgen Waren; men dééd onderzoek, en vond in de daad eene groote menigte g ). ' ' ' ' Zommigen deezer onderaardfche gewelven en gangen des tempels kunnen nieuwer zijn , en bloot tot Herodes tempel behooren. 't Is /.eker., dat Herodes de burgt Antonia, die voorheen een' anderen naam hadt, vooreerst door middel Van eenen onderaardfchen gang met den tempel, verbond, om bij eene oniftaande muiterij, waar toe hij in de daad zoo veele aanleiding gaf, eene toevlugt en plaats van veiligheid te hebben (/j>). Maar het grootfte deel deezer onderaardfche gewelven kan onmooglijk Herodes werk geweest, maar moet noodzaaklijk ouder zijn. Want hij maakte zoo veel haast, als hij met mooglijkheid kon, om voor den tempel der voorvaderen, die ras afgebroken werd, eenen anderen, tot welke de fteenen reeds ergens anders volkomen behouwen waren, en Hechts ingemuurd behoefden te worden, op te rechten; en dus kon hij onmooglijk den geheelen Tempelberg, genoegzaam tot onder toe, omgraaven en ondermijnen; en bij den gantfchen tempelbouw zogt hij, hoe weinig hij ze ook vond, de gunst des volks. Waren voorheen reeds in de gewelven des tempelbergs fehatten des tempels bewaard, welke zommige vertrouwde Priesters wisten; zoo zal Herodes nog des te meer te rug gehouden zijn, om al te diep in den grond te werken. Doch over 't algemeen is dit voor den geenen niet moog- lijk* f'g~) Jos. hc. cit. VII, 2. (b ) Jos. ant. Jud. XV, n, 7. Ff 5  44» J. D. MjCHAëLXS, lijk, die een oud gebouw afbreekt, en een ander, dat eiders reeds uitfteenen vervaardigd is, zoo ras zulks gefchieden kan, op de plaats des ouden weder ophaalt. Én zo@ befchrijft Josephus ons Herodes tempelbouw. Van Sorobabels tijd zijn deese kostbaare onderaardfche gangen en gewelven zekerlijk niet; want in dien tijd was dat kleine, m de gevangenis te rug komende volk, van omtrent veertig duizend man tot dergelijke onderneemingen veel te arm. Het verblijdde zich in tegendeel, dat het zelfs maar eenen eenigzins geringen tempel op eenige wijze bouwen kon„ Dit ziet men in de Boeken van Ezra en Nehemia duidelijk. Ik houd deeze werken derhal ven grootdeels voor overblijfzels van Salomons tijd,in welken men buiten dien , naar den ouden Paleftynfchen en Egyptifchen trant, gewoon was veel, misfchien meer onder de aarde te werken, dan daarboven; bij voorbeeld, het labyrintifche graf van David, van welk ik naderhand zal fpreeken; het onderaard-' fche vertrek, hier boven gemeld (?), tot afgodendienst misbruikt, was dan toch voorzeker in den eerften tempel, en de ftook-kamers onder den gevloerden voorhof waren, volgens den aart der zaak, bijkans onontbeerlijk. De menigvuldige, groote onderaardfche holen in Paleftina, nu eens in tijd van oorlog de toevlugt van ongelukkigen, dan eens de fchuilplaats van ftruikroovers, dan wederom begraafplaatzen, gaven aanleiding, om de natuur door kunsc na te bootzen; en aan het graaven van regenbakken was men buiten dien reeds in Paleftina gewend. Uit deeze onderaardfche gewelven, of, gelijk Tacitus dezelve noemt, uithollingen des Tempelbergs, kan men een verfchijnzel in de hiftoric des Joodfchen rijks, welk te weinig onderzocht is, merkelijk ophelderen; te weeten: David had tot den tempelbouw groote, voor zijnen tijd ontmeetlijke fchatten van goud en zilver verzameld. Wel is waar, niet vijf millioenen Rijksdaalders, (Duitser! geld), gelijk men ze gemeenlijk door eene fchrijf- en dan nog door eene rekenings-fout met twee nullen vermeerderd berekent; maar echter wel, het mark goud tegen zeven en zestig dukaaten, en het mark zilver tegen agttien guldens gerekend, omtrent vijftig millioenen rijksdaalders. Alle deeze fchatten werden niet verbouwd, maar het overig blijvende in den fchat des tempels neergelegd. Waar? dar, weeten (;*) Ezech. VIII: 7, enz.  O visa de Gewelven onder den Tempelberg. 441c weeten wij eigenlijk niet gefchiedkundig. Maar welke plaats was beter daar toe, dan deeze onderaardfche gewelven, voornaamlijk, de verborgene, waar van Hechts weinige Priesters kennis hadden? Nu leezén wij 1 Kon. XIV: &5, 26, datSifak, Koning van Egypte, in het veroverde Jeruzalem, de fchatten des tempels en des koninglijken pa« leis wegneemt; en echter vinden wij naderhand nog fteeds fchatten ijn den tempel, die in geval van een' nieuwen nood aangetast konden' worden; bij voorbeeld, 1 Kon. XV: 18. Dit is nu zeer wel te begrijpen. Sifak nam mede, 't gecq hij vinden kon; leedigde de fchatkameren des tempels boven de aarde, en veelligt ook een en ander gewelf, welke de Priesters hem moesten aanwijzen; maar veele meer anderen bleeven hem onbekerid, en behielden hunne onmee* telijke fchatten; waar van veelligt eenigen nog tegenwoordig aldaar verborgen liggen, en te vergeefs op hunne verlosfing wagtcn. De tempel van Herodes moest insgelijks omtrent dien tijd, toen Jeruzalem veroverd werd, ongemeen groote lefratten in zich bevatten. Na genoeg honderd twintig jaar voor het begin des J.oodfchen oorlogs had Crasfus den tempel geplonderd, en behalven eenen balk, in welke zeven honderd vijftig pond goud verborgen waren, nog agt duizend Joodfche taknten goud, en twee duizend talenten zilver, weggenomen. Of hij alle de fchatten, die 'er voor handen waren, weggenomen hebbe? dit kan Josephus zoo min zeggen, als ik; hoewel ik bij het groote getal der talenten goud eene fchrijffout vermoede, moeten'er misfchien zoo veele honderden gezet worden, als 'er duizenden gezet zijn (&)• Dit leerde, denk ik, de Jooden van nu af aan, de fchatten des tempels beter te verbergen, toen zij zagen, dat zij niet voor alle vijanden, gelijk veelligt voor Pompejus, door de heiligheid der plaats veilig waren. Geduurende de honderd twintig jaar, van de plondering van Crasfus af aan tot het begin van den Joodfchen oorlog, hebben 'er zich weder* veele millioenen moeten op een hoo- pen. •(£) Volgens de bereekenirfg van Eisenschmid, en dit kan men nopens den fikkei en het talent na den tijd der lVIacchabeëers als in de hoofdzaak richtig aanneemen, maakt een talent goud omtrent twaalfduizend twee honderd Dukaaten, of ruim twee en dertig duizend Rijksdaalders, en een talent zilver, iets minder dan twee en twintig Rijksdaalders.  44* J. D, MjCHAêlJS, pen. Om van de groote en rijke gefchenken der Toodeu der zeer talrijke Joodengenooten, ja ook van Heidenen in 't geheel geene melding te doen, om dat men daar omtrent in 't geheel geene bereekening kan maaken; gaf ieder Tood over de twintig jaaren oud, jaarlijks een' halve Sikkel (omtrent een' halve gulden, het mark zilver tegen agttien guldans gereekend) aan den tempel, en zulks niet enkel in Paleftina, maar ook in het geheele Romeinsche en Parthifche rijk, zelfs werd het geld, in het Parthifche rijk ten deezen einde bij een gezameld, in twee vestingen, Nifibis en Nehardaa, zoo lang neergelegd en bewaard,' tot dat het met de karavaanen veilig naar Jeruzalem overgebragt kon worden (/). Dit hoofdgeld alleen moet jaarlijks ten minfte eene halve millioen Rijksdaalders hebben opgebragtwant onder een en eene halve millioen volwasfen jooden weet ik nauwlijks te reekenen O). Herodes bouwde den tempel op zijne eigene kosten. Tot den opb»uw des rem- (/) J«s. /. c. XVIII, 9, r. XIX, 7. 3. (»:) Cestus Gallus wenschte het getal der Jooden te weeten om den Keizer Nero, die het volk te gering fchatte. een richtiger begrip aangaande deszelfs grootte geeven. Hij wendde zich derhalve, volgens het verhaal van Josephus de bello Jud VI, 9, 3, aan de Pioogepriesters, en vroeg, of'er geeiniddel was, om het getal des volks uit te brengen. In de daad was het wel Eeer ligt geweest, Hechts van eenige jaaren door elkander te berekenen, hoe veele halve Sikkels in den terapelfchat ingebragt waren; doch men kan gemaklijk begrijpen dat zij juist niet veel zin hadden, om den Romeinfchen Stadhouder tot eenen vertrouwling van zulke groote inkomlien te maaken. Zij verkooren derhalve een ander middel, lieten de Paaschlainmeren tellen, die op het «aastvolgendé Paaschfcest gedacht, werden, en dezelve beliepen twee honderd zes en vijftig duizend en vijf honderd lammeren. Josephus merkt aan, dat tót ieder Paaschtam een gezelfchap ten minde van tien, en zorritijds van twintig dischgenooten geweest .was, en berekent daar uit het getal der Jooden, wijl toch alle de onreinen van het eeten des Paaschlams uitgeflooten waren, op twee millioene» zeven honderd duizend maïs. Deeze reekening is'werkelijk al te befcheiden, en vijf mijÜfe» lioenen zou wel richtiger weezen. Vooreerst rekent hij in 't geheel niet^op een middengetal tusfehen tien en twintig dischgenooten; 't welk nogthans hier des te noodzaakeiijker was, wijl zelfs, wanneer enkel volwasfene mansperzoonen te zamenaten, wel meer dau tien aan één Paaschlam genoeg hadden, bij voorbeeld,  Over de Gewelven onber Oen TempfIberg. 443 rempels werden dus deeze groote jaarlijkfche inkomften of in 'c geheel niet, of Hechts maar een klein gedeelte daar van tot zijne verbetering en onderhouding aangewend. Nu zou men verwachten, dat Titus inden veroverden tempel ontmeetelijke rijkdommen vinden, en dezelve in de; Romeinfche fchatkist brengen zou. Eenige heiligdommen kreeg hij zekerlijk, (tendeele werden zij hem zelfs door jooden overgeleverd) en voerde ze in zijnen triumph op; maar beeld, Christus en zijne twaalf Difcipelen, en dus dertien. Ten minfré, wie tien rekenen wilde , moest enkel volwasfene, met iikfluiting van kinderen aanneemen, Naar een zoodaanig middengetal zouden die geenen, welke in de daad in dat jaar het Paasehlam aten, een getal van bijna vier millioenen geweest zijn, en onder deèzen dan toch nog wel meer volwasfencn, dan kinderen. Maar in de tweede plaats, wanneer men de fom des gantfchen volks wilde hebben, dan moest men bij hen, welke van het Paasehlam nuttigden, niet Hechts die geenen' voegen, die wegens een Levitifche onreinheid het Pafcha niet konden eeten ; maar behalve deezeti nog: 1. alle de zuigelingen, dat is, kinderen tot in het vierde jaar, zelfs te Jeruzalem. 2. Nog eenigzins oudere kinderen in Paleftina, doch die men niet mede naar Jeruzalem tot hei Paaschfeest kon neemeu. 3. Een zeer i groot gedeelte der vrouwen en kinderen van zoodaanigen , die 1 buiten Paleftina woonende, tot het Paaschfeest kwamen. maar ■ wegens de afgelegenheid hunner woonplaats onmooglijk de ge' h'eele familie kontfen mede n'eemen. 4. En zeer veele volwasfene mansperfoonen, ook met hunne geheele familien, die zooverre van Jeruzaiem' af woonden, in de westelijke deelen van Europa, bij voorbeeld, in Italië, Gallie, Spaaje, in het oosten van het Parthifche rijk, enz., die, volgens de natuur der zaak, jaarlijks niet tot het Paaschfeest konden komen, maar fiechts zelden', veelligt in hun gantfche leven maar eenmaal, of, wanneer zij het uitftelden, wel in 't geheel niet. Voegt men nu deezen nog 1 daar bij, dan zou het geheele Joodfche volk wel uit meer dan ■ vijf, ik denk volkomen uit zes millioenen beftaan hebben, en : ten minfte een millioen en vijfhonderd duizend mausperzoonen : moesten den halven Sikkel betaald hebben. Komt iemant deeze rekening al te zeer vergroot voor, dart '"ftelle hij voor eene halve millioen Rijksdaalders •—— eene halve 1 millioen Guldens [ alles naar D'uitsch geld gerekend ] welke de ; halve Sikkels voor één millioen mansperfoonen boven de twin1 tig jaaren zouden zijn. En bij het beleg van Jeruzalem floot 'Titus Vespafianus toch één millioen en honderd duizend menifchen, voor het grootfte gedeelte mansperfoonen, die op het 'Paaschfeest gekomen waren, in Jeruzalem ia.  maar van veele duizend ralenten goud en zilver vinden wij niets; en Josephus zegt » : „ dat de fchatkamers Jn welke onnoemlijk veelgeld, kleederen, kostbaarbeden, en alle 3, zoo lang opgehoopte rijkdommen der Jooden, bewaard werden, aoor het vuur verteerd zijn." Doch dit voldoet niet: het goud en zilver mogt.wel gefmolten zijn, maar dan had men echter de duizenden van talenten, op die plaats, daar zij in de fchatkameren gelegen hadden, moeten wederge vonden hebben. 13e geheele gebeurtenis laat zich veel beter uit de labyrinrhifche en verborgene gewelven des tempels verklaaren. Het is zeer natuurlijk, dat de Priesters, na de plondering van'Crasfus, het grootfte gedeelte der heilige fchatten in de allerverhooienfte geweiVen des tempels, waarfchijnlijk in zoodaanige, als Ezech„ VIII: 7— ii befehreeven worden, weggelegd en verdeeld zullen hebben, offchoon 'er ook nog iets tot eenen fchijn in de fchatkameren boven de aarde lag; —— even zo natuurlijk is het, dat deeze fchatkameren Hechts aan weinige Priesters bekend waren; waarom dan ook de muitelingen, die niet van de voornaamfte lieden waren, niets van dezelve weeten konden. ^ Zelfs Joskphus, die niet tot de Schatmeesters behoord had, weet 'er niets van^ veelligt leefde ook bij de verovering van leruzalem niemand, die 'er iets van wist; want het grootfte deel der voornaame Jooden was reeds voorheen omgekomen. En nu bleeven die groote fchatten , door de Romeinen niet gevonden, in diepe laoyrinchen begraave.n. Maar laat ik nu tot het gewigtigfte ftuk komen, waar toe ik dit alles eigenlijk gefchreeven heb. Hoe veel is 'er getwist over het verhaal, welk nogthans eene zoo aanmerkelijke plaars in de Romeinfche, foodfche en Kerkelijke Hiftorre bedaar, naamlijk: dat Keizer. Juliann den tempel van Jeruzalem weder wilde laaten opbouwen, maar dat her werk door uitbreekende vuurvlammen, die ie werklieden -doodden, gehinderd, en vervolgens aeheel geftaakr was? ITe eene hield het. bijkans al te ligtgeloovig, Voor een Wónder werk; de andere voor eene asrdbeeving, en uirberfb'ngen van e^nen onderaardfchen Vuurbraaken; alhoewel eene aardbeving van die hevigheid nier enkel eenen kleinen berugnatum, inftaurare jumptibus cogitabat immodicis: n^gotiumque maturandtim Alypio dederat Antiocbenfi, qui olim Britannias curavcrat pro praeftctis. Cum itaque rei idem fortiter inftaret Alypius, juvaretque provinciae rector, metuendi globi flammarum prope fijn* dami:nta crebris adsultibus erumpentes, fecere lo« cüm exustis al1qu0ties op er anti bus inaccessum : hocque mjdo, ulemlïisto destinatius repellente, cessavit incsptum. Dat is: „ Juliaan zijne vlijt .overal verdeelende, en het geheugen zijner regeering door groote " werken gaarn willende vereeuwigen, was 'er op be" dacht, om den eertijds prachtigen tempel van Jeruzalem, " die na veele en bloedige gevechten, door Vespafianus " en naderhand Titus belegerd zijnde, ter nauwernood " veroverd werd, met buitengewoone kosten te herbou" wen; en om zijn voorneemen te verbaasten, had hij de " uitvoering daar van aan Alypius, eenen Anticchener, " die voorheen in Britannie bewind gevoerd had, opge" draagen. Wanneer dan dezelve Alypius de zaak fterk " voortzette, en de Stadhouder der Provintie hem de be" hulpzaame hand bood, braken 'er geduurig in herhaalde ' flagen, omtrent de grondvesten, vreeslijke vuurvlammen „ tiic, £0) In 't begin van zijn drie en twiutigfte boek.  44& j. D; MicïAêns, „ uit, die de werklieden eenige maaien verbrand hebbeade, de plaats ontöegangbaar maakten; en terwijl het ,, vuur hen dus met ahe magt van daar weerde, heeft hij a, het begonnen werk ge (laakt." Een wonderwerk vind ik nier in 't geheel niet, en zou het ook als Christen, rot waarmaaking van Christus voorzegging' Matth. XXIV,noch verlangen, noch verwachten; want in dezelve wordt wel gezegd, dat de tempel nog voor het einde van hei menfchen gedacht, toen leevende, zou verwoest , en geen (leen op den anderen gelaaten worden; maar niet, dat hij nooit weder opgebouwd worden zou. Zoo ras men aan de onderaardfche gewelven, (ten deele zelfs gooten, rioolen, ckacae, afleidingen des waters en der vuiligheden) denk', moet.alles voor den middelmaat^ gen kenner der natuur zeer begrijpelijk zijn. In het zeventigfte. jaar na Christus geboorte werd de tempel verwoest; in het drie honderd drie en zestigfte jaar gefchiedde dat geen, 't welk Ammianus Marcellinus verhaalt. Bijkans drie h nderd jaar hadden nu deeze onderaardfche gewelven en gangen met puin verftopt en geflooten gelegen; in veelen derzelven moest eene ontvlambaare lucht zich vergaderd hebben ; bij het leggen der grondvesten ontmoet men deeze gewelven; buiten twijfel onderzoekt men ze, of werkt daar in bij her licht van fakkelen; en dus moesten 'er doodende vuurballen uitvliegen. Gaat men in gewelven, die lang geflooten zijn geweest, dan pleegt een van beiden, naar de gefteldheid der lucht, welke in dezelve voortgebracht is, fe gefchieden: of ieder fakkel gaat uit, en de mensch valt eerst in eene flaauwre, en kort daar na dood ter neer; ook den tweeden, den derden gaat het op gelijke wijze.: of, wanneer de lucht ontvlambaar is, zoo openbaart zich eerst rondom het licht der fakkel of kaars een klein fpeelend vlammeken, welk men bijna voor een googchelend dwaallichtje zou houden; (dan is het meer dan tijd om te vlugten en zich te bergen) uit dat vlammeken omftaan ras meer; kort daarop wordt de ontbranding eensklaps algemeen, breekt met eenen donderflag uit, en doodt die geenen, welke zij in 't gewelf vindt, of anders ook maar treft. Niet een enkel ongelooflijk woord zegt Ammianus. dan alleen voor iemand, die van dit verfchijnzel onkundig is. En zoo dikwijls men, bij het leggen der grondvesten, aan nieuwe gewelven en onderaardfche gangen kwam , werd het vreeslijk fchouwfpel vernieuwd. —— Een wonderwerk was het zekerlijk niet, mm  Over de Gewelven onber den Tempelberg. 44^ fnaar een zonderling fpèl, welk de Voorzienigheid met tenen grooten Man en eenen grooten Dwaas dreef, die, uk doodelijke vijandfchap regen den Christelijken Godsdienst, den Joodfchen tempel herbouwen wilde, en op eene zoo bijzondere wijze befchaamd gemaakt en tot fchande werd. Zekerlijk had Juftiniaan, toen hij naderhand op den Tempelberg eene Kerk ftichtte, het geluk, dat hem iets dergelijks niet wedervoer, en hij de eer, welke zijnen hoogmoed zoo zeer vleide , gerust genieten kon, om in een opfchrift, met een beeltenis, voor Salomo vernederende, te zeggen : Ikbeb u overtroffen; en ik denk, zoo veele eeuwen naderhand niet veel gezegd; want de bouwkunst was ten tijde van Salomo flechts in haare kindsheid, en buitenlandsch; en in Juftiniaans tijd volwasfen, of reeds iets over haaren volwasfen leeftijd heen; ook Salomons metzei werk tot onderfchraaging des tempels, ook wel de diepe onderaardfche gewelven en ondermijningen, uit welke eene blixemftraai kon uitfehieten, liet hij itil ftaan, en bouwde daar op. Nog eene andere gefchiedenis, alleenlijk eene niet volkomen zoo groote, en ook niet volkomen zoo geloofwaardige, het Graf van David , hetwelk in den bergZion te vinden was, betreffende , is op dezelfde wijze te verklaaren. Josephus (ƒ>) verhaalt ze als volgt: „ üe fchatten van Herodes begonnen, door zijne groote uitgiften, uitgeput „ te worden. Hij hoorde, dat reeds eertijds Jobannes „ Hyrcanus het graf van David geopend, en drie duizend „ ralenten zilver" (omtrent zes een halve millioen Rijksdaalders, het talent tegen agttien guldens gerekend ) „ daar „ uit genomenï maar nog veel grootere fchatten, met üa„ vid begraaven, daarin gelaaten had, welk tot goedmaa„ king der kosten zijner onderneemingen genoegzaam zou- den zijn. Lang was hij reeds daar op bedacht geweest, „ om zich van dezelve meester te maaken; maar nu open„ de hij des nachts het graf, en nam enkel zijne vertrouw„ fte vrienden met zich, maar zogt op het zorgvuldigfte te verhoeden, dat men in de Stad 'er niets van ontdekken " mogt. Dan, hij vond niet, gelijk eertijds Hyrcanus, „ geld, maar alleenlijk grooten fieraad van goud, en klei., noodien, welke hij allen wegnam. Doch toen hij nog y, verder nazoeken, en in de binnenfte gewelven ingaan wilde, O) Ank Jucl. XVI, 7, 1. ■JFde Desl. Mengdfl. Nt. lï. O g  448 j. D. MichaSms, over de Gewelven enz. ,, wilde, alwaar Davids en Salomons lijken lagen, kwam „ hun eene vlam, die van binnen uitfchoot, te gemoet, „ en doodde twee krijgsknechten van zijne lijfwacht, en 9, hij zelf ging vol fchrik te rug, en liet ook, tot verzoening „ en boete, een zeer kostbaar gedenkteeken van witte fteen ,, voor den mond des grafs oprichten," Zoo ten vollen zeker als de voorgaande, is wel deeze gebeurtenis niet. Wij leezen ze bij geenen gelijktijdigen Schrijver; want Josephus is eerst zes en veertig jaaren daar na gebooren. Hij heeft ze ook niet, gelijk wel de andere zaaken, tot de hiftorie van Herodes behoorende, uit des gelijktijdigen Nicolaus levensbcfchrijving van Herodes; want deeze, zegt hij zelf, liet ze weg, wijl zij niets tot roem van Herodes, zijnen bevorderaar, ftrekte, gelijk eok veele andere onaangenaamheden, en fchreef over 't geheel zeer partijdig. Ook fpreekt Petrus 'er niet van ter dier plaats, daar het nuttig zou geweest zijn, dezelve te melden, Hónd. II: 29,30, 31. Dan, wijl Josephus dezelve zoo verzekerd verhaalt, Nicolaus deswege berispt, dat hij ze uit partijdigheid verzwijgt, en dat het verzoenings ■ gedenkteeken borg voor de gefchiedenis fchijnt te worden; zoo houd ik ze voor waar, offchoon ik aan de eerfle plondering van dat graf, aan Johannes Hyrcanus toeuefchreeven, nog eenigzins twijfel. Ondertusfchen is de gefchiedenis gantsch niet bovenna* tuurlijk; ook'valt zij in 't geheel niet in het wonderbaare, maar zeer beprijpelijk, en wel zamenbangende, anders zou ik ze zekerlijk niet gelooven: want dat de opzoeking van oude fchatten, voor meer dan duizend jaaren bij een lijk onnut weggelegd, zedelijk kwaad was, en God het graf buitengewooner wijze te hulp komen zou, wil mij juist niet behaagen. Herodes gaat bij nacht met zommigen , op wier trouwe en ftilzwijgendheid hij zich verlaaten kon, in het graf; heeft dus buiten twijfel fakkels, of ten minfte kaarfen, lanraarnen, al zouden her ook dieven-lantaarnen zijn, bij zich'. In de eerfte gewelven is geene ontvlambaare lucht; maar daar vindt hij ook niet de gehoopte groote fchatten, ook niet het lijk van David. De grafplaats beftaat uit veele gangen en kamers. Hij wil 'er dus dieper indringen, en zijne krijgsknechten moesten in de binnenfte gewelven ingaan; veelligt moesten zij zelfs opgraaven, om dat de gangen verftopt zijn, veelligt ook niet. Maar hier heeft zich nu zedert meer dan duizend jaaren veele ontvlarubaare lucht vergaderd, zij wordt bij het in- bren-  Th. Joha, over Spreuk«n Til: 37, 28» 445 brengen van brandend licht aangeftooken , doodt tweë krijgsknechten , vliegt 'er met eenen donderdag uit, ea maakt daar door de geheele zaak rugtbaar; en dit nog des te meer, wV\ Herodes en de overigen, vol fchrik, de vlug» neemen, en\,,'iel uit onkunde van de werkingen der natuur gelooven, da^it openbaarde hand der Godheid was, het graf van dien'man naar Gods hart befchermende: wijl de zaak toca eens ruchtbaar geworden is, bouwt de huichelaaE bij den ingang der graven een verzoenings- gedenkteeken. Verhandeling Over Spreuken III: 27. 28. Door Tm Joha , Bedienaar van htt Goddelijke Woord te Reyfumt Ghenum en Ligtaard. Vs. 27. En onthoud het goed van zijne Meesters niet, aft het in ,t vermogen uwer hand is te doen. VS. 28. Sé zeg niet tot uwen naasten, gaat henen, en komt weder, ende morgen zal ik geeven; dewijl het bij u is, Oudere en laatere Uitleggers hebben deeze woorden op« gevat, als of de Leezer in dezelve werd vermaand j om nooit, wanneer zijne vermogens het toelieten, zijne ooren voor de hem te hulp roepende armoede re Hoppen , of dezelve met vriendelijke beloften van de hand te wijzen; maar in tegendeel altoos gaarn gereed te zijn de daadelijke blijken eener gulle mededeelzaamheid aan de nijpende nooddruft te betoonen ; zoo dat hunnes bedunkens door de Meesters van het goed wierd gedoeld op de behoeftïgen; die volgens de Goddelijke Wet regt zouden hebben tot een gedeelte onzer bezittingen ( wel té doen aar. den armen. Het fchijnt dat die verklaaring aan de meeste uitleggers zoo bondig is voorgekomen, dat zij geen oogenblifc twijfelden dezelve sreetig over te neemen, Gg s  45» Th. Joha, beroemd? Clericus reeds afgekeurd (£); en dat niet zonder gewigiige r. denen. Want de leenfpreuk , die de armen, ah meesters van bet goed der rijken, uitbeeldt, zal aan ( Ik, die de zaukeii nauwkeurig wikr Sri weegt, en zonder voorbeeld, en ook zeer gedrongen vorkomen, 't Is Waar' de onftervelijke Schultrns hee.t in zijne taalkundige ophelderingen over onze verfen, met de boven aangeioerde verklaaiin> ingeïlemd. i )och de groote Man was veel te gew >éö óp ten boderh der dingen door te zien, dan dat hij niet te geli k zou ontdekr hebben de zwaarigheden, welke zijne uitlegging druk'en Ten bewijs hier van fchrijft hij met < ene voorbeeldige openhartigheid.: qutmvis neiaiquam praecèptum hncce (ten einde de a. men van Ói ze goederen te r>edeelen_) i/hs cancdlis continentur ( c). Of het mooglijk was, door den hetreeden weg der Uitleggers te veriaaren, des Konings heüz;.ame vermaaning in een duidelijker licht teplaatzcn, zoo zal ik in deeze Verhandeling Eerst, beproeven, het echte doelwit onzer Verfen, uit de aaneenfehakding van .het rede-beleid, op te delven ; Ten tweeden, dien zin, welke onzes bedunkens het rede-verband oplevert, met verlcheidene bewijzen, zoo uit de geichiedenis, als uit de beteekenis der woorden afgeleid , nader bevestigen. Dan, wanneer de Zoon (volgens vers 21). die bejïendige wijsheid, welker beginzel is de vrees desHeeren, omzigs tig heivaarde; dan zou hij (vs. 23) zijnen weg zeker wande/en; zijn Koninglijk beduur zou voorfpoedig zijn; dan zou bij zijnen voet niet ftooten; voor de bijpaden der zonde beveiligd, zou hij in zijne onderneemingen doel treffen. Vijanden mogten al eens heimelijke aanflagen fmeeden , otn hem in zijne voorfpoedige Regeeringe te ontrusten; be'waarde bij maar die beflendige wijsheid, hij kon (vs 24) zonder vrees veilig nederliggen; des daags zou hij zeker woonen, des nagts zouden geene ontroerende gedagten hem op zijn legerftede verfchrihken, zijn flaap zou zoet zijn. Het leed wel geen twijfel, ofjeroboam, de gezwoo- ren ('O Vide J CtE.RicuM ad h. I. in Commentario in libroï Hagiopraplios V. T; (c) Celeberrhmis Schultens in Proverbia pag. 83.  Over Sreuken III: 27, 2$. fen vijand van zijn huis en welvaart, zou op het Rijk aanvallen, tien Sammen van het zelve affcheuren, en zich zeiven tot hunnen Gebieder opwerpen; doch deeze rampfpoedige gebeurtenis, welke onherroepelijk bleef vastgefteld, liep niet in tegen de aanftonds gegeevene verzekering; neen! bewaarde bij de befiendige wijsheid; dan zou bij ( vs 25 ) niet hebben te vreezen voor den Jcbrik, die algemeene ontroering, welke, bij her fcheuren van hec gebied, zich onder zijne onderdaanen haastiglijk zou verspreiden; dan zou bij, wanneer dat gedugt tijdspunt gekomen was, nooit atigf/ig hebben te vreezen voor den gewei' digen aanval det Muiteli-igen; tvant ( VS 26) de IJeere. Zou met zijne honpe weezen, en zijnen voet bewaaren van gevangen te worde.n; in het hevigst woeden van dien gevaarlijken opftand zou Jehovah hem met her fchild zijner almagt bedekken; fchoon tien Stammen zich van hen Koningrijk affcheurden , 't hoon /ii d n Opróerrna'aker rot hunnen Gebieder verkoozen, de Heer zett met zijne bucpe weezen, door hem en zijne nakomelingen in her beft. ur over den edelen fl im van Ju sa te bevestigen tot in lengte van dagen. Jeroboam, en zijn aanhang, mogten fteeds hun brein fcberpen, om hem van de genegenheid zijner afgevallene Israëliten voor droos te berouven, bewanrde hij maar de befiendige wijsheid. de Heer zou met zijne boope weezen, die zou Jerof.oams listigfte aanflagen verijdelen, hem daarentegen met veelen zijner verftoorde onderdaanen gelukkig bevreedigen (dj; ja die zou dan in vervolg dagen de tien van hem afgelcheurde Hammen wederom onder zijnen Septer te rug brengen (ej. Maar zou de Erfprins deeze (V/) Dit heeft de ervaarnis bevestigd. Wij leczen 2 Chron. XI: 13 — 18, dat, wanneer Jeroboam, na het aanvaarden van het gebied, eenen verfijnden Afgodsdienst ouder Israël invoerde, niet alleen de Leviten hunne voorfteeden en bezittingen verlieten, en zich met de wooning neder zetteden in Juda te Jeruzalem ; maar dat oek uit alle Stammen Israëls te Jeruzalem kwamen alle die geenen, die hun hart begaven, om Jehovah, den God hunner vaderen te dienen. Alzoo sterkten zij het Koningrijk van Juda, en bekragtigden Rehabeam in zijne Regeeringe, zoo lavg hij de befiendige wijsheid bewaarde. ( e ) Ik meen genoegzaam vrijheid te hebben om met grond van redenen vast te Hellen, dat Salomo bij het toceeden van zijn diehtftuk, eene ftille hoop heeft gekoesterd, dat, wanneer Rehabeam zijn gedrag naar dit heilzaam voorl'chrift inrigtte, dan, Gg 3 in 45P  +5* deeze vervulling zijner hoop bekeven, hij moest in den loop zijner Regeeringe zich zorgvuldig wag'en, deels voor her achteloos en langwijiig behandelen der Gedingen , welke over het mijno, en het uwe, voor zijnen Vierichaar wierden ingebragt, deels van zich gevoelig te betoonen aan die In verloop van dasren, de tien deelen, welke van het Rijk waren afgefcheurd, zich met het zelve wederom zouden vereenigen. De bedreiging, welke jehovah aan Salomo had aangekondigd\ behelsde niets, het welk deeze hoop «m verre fttet. Jehovah' had wel verzekerd het Rijk te zullen fcheuren; maar nooit was 'er gezegd, dat deeze fcheuringe altoosduurende zijn zou. Daarenboven het zedelijk beftaan van [eroboam, en de vriendfchap, welke men deezen Vlugteling aan het Hof van Egypten, bewees, moest Salomo in zijne opgevatte hoop verfterken ; . want zoo dees Vorst het niet reeds zeker wist, hij kon ten minften gemakkelijk opraaaketi, hoe Jeroboam, om zich in deguust der Egyptenaaren meer in te dringen , zich gaarne naar de zeden van het Hof zou plooien, door den Egyptifchen Afgoden eene godsdienstige hulde te bewijzen. De Koning kende het'doodelijk vergif deezer Afgoderije. De ondervinding had hem geleerd, hoe menfehen, die eenmaal met het zelve waren belkiet, veel gevaar liepen van nooit te herflellen. Het was in zulk 'eenen toedragt van zaaken, dat de Goddelijke Schrijver verfcheidene rsdenen vond van zich te vleien, dat, als Rehabesra Jehovah vreesde, Jeroboam daar en tegen voortging den Afgoden te wierooken, God dan zou berouw hebben, en zich wsnden van de hittigheid zijnes toorns, door het beftuur over de tien afgevallene Stammen den Afgodifchen Jeroboam te ontneemen, en het zelve den Godvreezenden Rehabeam wederom op te draagen. Daar de voortreffeliike Venema mijne gezegdens een aanmerkelijk gewigt bijzet, daar zij het mij gegund deszdfs woorden hier af te fchriiven. Na dat die, door zijne geleerdheid overal beroemde, Hoogleeraar had gefprooken van den Egyptifchen kalver- dienst , welken Jeroboam uit Staatkunde te Dan en te Bethel had itiirefteld, gaat hij aldus voort . baec religionis mutatio tuit qutdem in fpeeiem politica, fed fi Juda qwque de rel guit e patria <■> boe veele zullen de dagen „ det jaaren mijnes levens zijn, dat ik met den Koning „ zou optrekken naar Jerufalem; ik ben beden tagtig „ jaaren oud; z»u ik kunnen onderfebeiden tusjchen „ 210 mb recht, en onrecht?" 't Is waar onze geëerde taaismannen hebben deeze woorden vertolkt tusfehen goed, en kwaad; doch iemand, die de zaaken uit haar waar oogpunt befchouwt, zal terftond begrijpen, hoe geene onkunde in het zedelijk goed of kivaad, geene onkunde in het geen Barzillai in zijne bijzondere omftandigheden goed of kwaad, heilzaam of nadeeh'g zijn mogt (m j, maar alleen eene ftompheid van geest-vermogens, eene traagheid van denken, door de ongemakken'des hoogen ouderdoms ver- De Grijsaard gaf immers door zijn arywoord het overtuigendfte bewijs van het tegendeel. Th. Joha,  Over Spreuken III: 27, 28. "455 veroorzaakt, en welke hem zou verhinderen in het behandelen der Gedingen omtrent het mijne, en het uwe; in het fpoedig afdoen dier Regtzaaken, in het duidelijk onderfcheiden tusfchen recht en onrecht; dat dit eene der voornaame redenen was, waarom hij het Vorftelijk aanbod eerbiedig van de hand wees, en zijnen zoon Cimchan, wiens geest-vermogens vlugger, en door den ouderdom nog niet gefleeten waren, in zijne plaats den Koning voor- ftelde. Daar dit woord hier, gelijk ook meermaals O), dus wierd gebezigd, zal men mij gaarn veroorloven van deeze betekenis gebruik te maaken, door Snlomon's vermaaning Te vertolken, onthoud het Recht niet die geinen , dien het toebehoort. Dan, wanneer Rehabeam van deezen of geenen ter Regtfpraak wierd geroepen, en wanneer de ftaar des gefchils zoodanig was gewijzigd, dat het zelve door de uitfpraak des Regters kon worden beflist, dan, als het in V vermogen zijner hand was, om Recht te doen, moest bij nooit bet Recht den belang hebbenden onthouden. Al het öftftej in df-ezen zou zeer gevaarlijke gevolgen na zich fleepen; onthoud bet Recht niet die geenen, dien bet toebehoort; vs. 28. En zeg niet tot uwen naasten, gaat beenen, en, komt weder, ende morgen zal ik geeven; dewijl bet bij u is. Schoon Rehabeam, met de Koninglijke magt bekleed, boven allen uitblonk, en fchoon zijne onderdaanen, wanneer zij zich op zijnen Rechtbank beriepen, ook zoo menigmaal zijne hoogere waardigheid erkenden; nooit moest egter deeze verhevener ftand, waar in hij geplaatst was, hem zoo ver van het regte fpoor afbrengen, dat hij op die gee- (») Zie bij voorbeeld 2 Sam. XV: 2, daar verhaald wordt, hoe Abfolom tot den geenen, die tot den Koning ter Regtfpraak reisden, na het onderzoek van den ftaat des gefchils, zeide, ziot! uwe zaaken zijn otoji o'üia recht, en billijk; welkebeteekenis deswoords de Hooggeleerde Venema in zijne Kerkelijke Gefchiedenis den Leezer reeds heeft herinnerd, door ter opheldering dier plaats te fchrijven: fi Abjolomus quem fcopa fuo aptum reperhfet, eum in baec verba — adlocutus est, qui-, bus declaravit, verba ejus esfe bona et recta ; hoe est, caufam hui esfe justam et aequam. vid. Hift. Eccl. tom. I. pag. 522.  4Ó0 Th. Joha, geenen, die herri om afdoening van zaakeri vraagden, hoogmoedig terneer zag; dat hij zich vrijheid verleende zijn bijzonder oelang mei achterddling van het belang zijner onderdaanen te bevorderen; Neen! een kroon mogt zijn hoofd verderen, een buiiengewoone glans zijnen regterItoel omringen, zij, die denzelven naderden, waren en bleeven zijne naasten, van één en den/.elfden vader voor<-gefprooten, in één en denzelfden burger-daat ingelijfd, tot de zegeningen van het Sinaüisch Verbond even ); zoo was het ook bij hem; even dezelfde gelegenheid was ook voor Rehabeam gefchaapen, om door het aanftellen van kundige en eerlijke Raadslieden, uit de Oudften des Volks gekoozen, de Gedingen zijner onderdaanen door een onverwijlde Regtfpraak te be- flisfen. Zelfs de moeilijkheid, aan het Regter-ampt verknogt, de duisterde ^efchilflukken, de neteligfte pleidooien, welke hem voorkwamen ; zelfs dit alles gaf geene vrijheid het vonnis van den eenen morgen geduurig tot den volgenden te verfchuiven. Dan nog was bet hij hem oni regt te fpreeken. Flad Salomo door een ootmoedig gebed van God verkreegen wijsheid en ver ft and, om een Volk , menigvuldig als het ftof der aarde, gelukkig te rigten {\q); die zelfde weg was voor den Erfprins geopend. Zoo hij zijne oor en naar wijsheid, zijn hart naar verftandigbéid neigde; zoo bij tot het verftand riep, zijne ftem verhefie tot verftandigbeid; zoo bij ze zogte als zilver, en na/peurde als verborgene fchatten; dan zóu hij de vrees des Heeren verftaan, de kennisfe Gods vinden; dan zou hij verftaan Gerechtigheid, Recht, en Billijkheden, ja den gantfchen inhoud des Rechts (r}. (p) Zoo zeker als het uit i Chron. XXIII: 4, en XXVI: 2p—32 geblijkt, dat David in den laatften tijd zijner Regeering, na dat hst oproer van Abfolom was gedempt, eenige duizenden Leviten tot Regters in Paleftina aanftelde; zoo zeker wordt het uit deeze gebeurtenis, als ook uit Psalm CXX1I: 5, dat deesi Koning een huis des Cerigts, uit de Edelen des Volks beftaande, te Jerufalem heeft opgerigt, op dat het zelve hem in het fpoedig afdoen der Regtszaaken, die van de laagere Regters tot zijnen vierfchaar waren gebragt, allezins behulpzaam zijn zoude. fq) 2 Chron. I: 9, 10, 11. (r) Spr. II: 2, 3, 4, 5, 6, 9; van welke verfen wij de proeve eener uitlegging hebben voorgedraagen in de Nederl. Bibliotheek VII Deel, 2de Stuk, bladz. 117. -Getvigl  tf* J. Di'MlïHAëLÏS, OVER DE RATELSLANG. Gewigtige ontdekking nopens den Ratelflang, door den Ridder J. U. MicHAëi.is, uit eenen Brief aan zijnen Zoon, den Hesfifchen Stafs - Doctor Michaclis tè Nieuiv York, aan den Profesfor G. C. Lictenberg mede gedeeld, Ik geef -u hier mede volgens belofte fcbriftelijk, 't geen ik u heden mondelijk te zeggen de eer had. Mijn Zoon, de Hesfifche Stafs-Medicus te Nieuw York, heeft bereids zedert eenige maanden eene levendige Ratelflang in eene kooi, bijzonder daar toe vervaardigd. Hij doe. daarmede proefneemingen wegens de werking van haar vergift, welke hij voorneemens is, bij zijne te rug komst in Europa bekend te maaken. Ja, uit eene uitdrukking in zijnen brief fchijnt het te blijken, dat hij de proef wil neemen , om het gevaarlijk Dier leevend naar Europa over te brengen. De Ratel eener andere Ratelflang , welke hij zelf op het land gedood heeft, zond hij mij voor eenige jaaren. Maar nu tot de hoofdzaak. Den elfden October fchrijft hij mij, en hier ftel ik liever zijne eigene woorden ter neer: „ Onderzoekingen over het Vergift der Ratelflang „ vervullen thans de uuren mijner uitfpanninge. Eens be* „ roofde mij toch de uitwaasfeming van dit Dier aan mijn verftand voor een' taamlijk aanmerklijkcn tijd. Ik was ,, als bedwelmd, wierp mij op het bed, en kwam eerst na „ verloop van eene halve uur weder volkomen bij mij zei ven." Door dit geval, en in deeze weinige woorden, is ons alles op eenmaal opgeklaard, 't geen men van de Toverkracht der Ratelflang, zoo lang, en zoo algemeen gezogd heeft, te weeten: dat de Vogelen en Eekhoorntjes haar van de boomen in den mond vloogen, wanneer zij onder den boom met opgefperde kaaken lag. Zij werden bedwelmd; fchrik is het niet, gelijk zommigen in Engeland, gemeend hebben; maar eene vergiftige, verdoovende, bedwelmdende uitwaasfeming. Na eene zoodanige ondervinding heeft men veelligt ook niet alles, 't geen de Ouden van den vergiftigen adem of uitwaasfeming des Bafilisken (eene foort van cerastaej verbaalen, voor onwaarheid te qouden, offchoon 'er iets overdreevens onder mag zijn. Gottingen den 25 December 1783.  MENGELSTUKKEN. BERICHT wegens GONVULSIONISTEN of KRAMPTREKKENDE2* Te P a r ij s. (/» eenen Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, j Zeer Geleerde Heeren'! In het begin van mijnen Brief over de noodzaa'klijkheid eener Hervorming in Duitschland (*), gaf ik genoegzaam te kennen, dat men verkeerd oordeelt, wanneer mert de cerimonien en plechtigheden van den Roomlchen Godsdienst waant te kennen, uit het geen men hier te Lande, dien aangaande ziet. De volgende Brief, den ruften Augustus des voorgaanden jaars uit Parijs gefchreeven , en aan den Heer Wie land te Weivtar gezonden, zal genoeg; bewijzen , dat onze Landgenooten in geene vergelijking kunnen komen met de verregaande en bijgeloovige plechtigheden van hunne Geloofsgenooten in nabuurige Rijken. Zie hier den Brief. Ik deel u thans een der bijzomderfte Toneelen mede, die ik ooit gezien heb, en van welke ik even te rug koome. Midden in Parijs, in zulk een groote en verlichtte Stad, zoo iets te zien , is aanmerkelijk. Denkelijk hebt gij te vooren reeds van de beruchtte Secte der Convulfionisten, wier voorgewende wonderwerken , hier te Parijs, op het Kerkhof van St. Medard, bij het Graf van den Abt Francois Paris, eenen ouden Janfenist, omtrent het midden" van deeze Eeuw, zijn begonnen , (*) Zie N.NecJ. Bibl. RL D. IV. St. bladz. i*p in het Mecjehverk. Nieuwe Ned, Bibl, IFde Deel Na. ia. H h  4Ö4 Bericht wegens Convolsionisten gonnen, geboord en geleezen Men hield haar een geruimen tijd, door de werkzaamheid der Regeering, welke haar op het ftrengst vervolgde, voor geheel uitgeroeid. Dan, men misreekende zich hier mede. De Dweeperij fchiet haare wortelen zeer diep. Gij zult terftond zien, dat deeze Secte nog, in haare volkomenheid, hier plaats heeft. De ' Heer Profesfor M * * * * uit Koppenhagen , welke mij van eenen Vriend in Londen zeer fterk was aanbevoolen, bezogt mij deezen dag op zijne reize. De kennis met deezen waardigen Geleerden, en zulk een verlicht vernuft, verheugde mij buitengemeen. Wij fpraken onder anderen van de zonderbaare verfchijningen bij het wonderdoende Graf van den Abt Francois Paris. Hij vraagde mij, of'er waarlijk nog dergelijke Convulfionisten hier zouden zijn; en wenschte zeer om dezelve te kunnen zien. Ik wendde alle mogelijke Vlijt aan om zijnen wenseh te vervullen; vond eindelijk, na lang navorfc'hen, den Patriarch van deeze Secte, bij welke ik mij vervoegde, en, op mijn dringend aanhouden, en veele bedenklijkheden, eindelijk de vrijheid voor mijnen Vriend, mij en mijne Vrouw verkreeg, om haare Myfterién mede bij te woonen. De an» dere Perfoonen, uit welke de Vergadering beftond, warende Broeder van een Parlementsraad, welke de nieuwsgierigheid, even als ons daar na toe voerde; twee of drie gemeene Lieden; éen Kamerdienaar; een paar oude Zottinnen, Convclfions -bedrijffters; een Voorganger, die de bedrijvers, tot deeze zoogenaamde heilige plegtigheid., in de Stad opzoekt en huurt; een dikke, vette,' eenvoudige Priester, die op kosten van de Secte leeft'en haare Cerimonien bezorgt; en eindelijk de Huisheer, de eenigfie mogelijk van allen, die 'er van herten aan gelooft. De daad begon na den middag om drie uuren. De Schouwplaats was een eng, vuil en Cegt gemeubileerde kamer, in dewelke men, daags te vooren,de nodige Decoratien en Inftrumenten bezorgd had. De dikke Priester opende het Tooneel met eene ellendige Redevoering, in •welke hij ons vermaande, ons met den geest des geloofs, het vertrouwen, het berouw en dé boete te wapenen: maar ons tevens waarfchouwende, dat wij de wonderen, van welke O) Men kent haar genoegzaam uit- Voitaires Siècle de JLouis XIF,  of Kramptrekknsen te Parijs. 405 welke wij getuigen zouden zijn , met een oplettend oog moesten befchouwen. Hij fcheen ons daar op aan te moedigen. Daar na moesten wij nederknielen, en eene menigte Gebeden, iPfalmen, aanroepingen aan den Heiligen Geest, en herteliike zuchten aan den H. Franco is Paris mede bidden'. Hier op trad een Vrouwsperfoon, van omtrent 45 jaaren, een mismaakt mensch, voort; reeg haar keurslij flos, en liet haare rokken, doch met de grootfte zedelijkheid vallen. Tevens wierp haar een ander, een lange graauwe Sluier, omtrent zoo als de Enfants de la. pitiè draagen, over het hoofd, welke van haaren hals toe op de voeten hing. Met haar kwam te gelijk een ander perfoon, volgens het aanzien nog een nieuwling in de kunst, voor den dag, welke de eer hoopte te hebben van. het eerst gekruist te worden; en trok zijne fchoenen en kousfen ftraks uit. Het gemelde Vrouwsperfoon fcheen voor haare pijniging te vreezen, huilde, fnikte, en verlangde telkens, dat het jonge mensch, het geen 'er over het geheel dom en gevoelloos genoeg uitzag, zich het eerst zou laaten kruifigen. De Priester fprak haar telkens aan, moedigde haar op, en fluisterde haar, zoo als ik duidelijk kost hooien, in 't oor, dat zij moest zeggen, dat zij zich aan den wil van God overgaf. Eindelijk nam zij het befluit, lag zich met den rug uitgeftrekt op de aarde neder, en het hoofd op een' grooten Folio Bijbel. Hier op leide haare medehelpfter onder iedere hand, en onder de bloote voeten, een plankjen, nam zeer fpitze, omtrent anderhalf duim lange Nagelen , en floeg haar dezelve met een houten hamer in, zekerlijk niet diep, maar evenwel zoo, dat het bloed 'er op volgde. Zoodanig bleef zij omtrent drie uuren lang liggen; liet zich van tijd tot tijd Pfalmen voorbidden, welke zij zelf opgaf, hebbende die reeds op een papiertjen daar toe opgeteekend. Daar na ftelde zij zich aan, even als of zij voorzeggingen moest doen, bad God om hulpe, en riep telkensj Mon Seigneur, Mon Dieu, attirez les h^vous ! Deeze zuchten raakten vooral den Profesfor M****, welken de Convulfionisten tot hun geloof meenden over te haaien,. Mijn Heer en mijn God vervolgde zij maak, dat zij aan alle de waarheden van uwe heilige Kerk gelooven ! Mijn God! is het mogelijk, dat ik zoo veel lijden tnoet voor mijne Br lederen'? ja ik ml alle Jchande en Hh s fmaad*  466 Bericht wegens Convulsionisten fmaadbeden draagen'. Ik wil ver treeden zijn, gelijk een worm der Aarde. Dit alles fprak zij in zeer flegt Frarjsch, met eene zwakke en afgebrokene ftemme, zuchten en fnikken, zoo dat wij ons op de knien moesten nederbuigen om haar te verftaan. Daar op vorderde zij van haare medehelpfter, om haar, onder het herzeggen van een Pfalm, dien zij opgaf, met voeten te treeden. Deeze deedt het ook; fteeg, terwijl zij zich op een Leuningftoel onderfteunde, en zich zoo ligt als moogelijk was, maakte, op haarlichaam, trad haar met bloote voeten, op de armen en beenen en het geheele lijf. Doch ik vermoedde, dat de gekruifigde, welke dus getreeden wierd, onder haar lang keurslijf, tamelijk geharnast en verzekerd moest zijn, gelijk men uit het vervolg zal kunnen opmaaken. Deeze vertooning duurde omtrent een kwartier uurs. Daar op liet zij weder andere Pfalmen herleezen; herhaalde woordelijk de voorgemelde fnikwoorden; liet zich een ontallijke menigte flagen , met een fterken knuppel, op de Borst, Maag, Armen en Beenen geeven; zich van haar medehelpfter weder met voeten treeden, en op nieuw eenige Pfalmen herhaalen. Geduurende deeze marteling zwol haar het lichaam zichtbaarlijk op; en ik twijffel geenszins of men zoekt tot deeze zaak zulke Vrouwen en Maagden uit, welke aan kramptrekkende toevallen onderworpen zijn. Alles,wat tot nu toe was voorgevallen, was niet dan een Voorfpelvan haar ware of verdichte martelingen, welke zij evenwel met den waaren heldenmoed van een Dweepfter verdroeg. Nu liet zij zich, onder het herleezen van eenige Pfalmen, de muts afneemen, en het bloote hoofd, op het welk zij flegts korte hairen hadt, een tijd lang met lange Naaldens dóorfteeken , het welk voor mij een affchuwelijk gezichte was. Mijn Vrouw viel 'er bijna in onmagt bij neder, en wilde in het geheel niet meer blijven. Zekerlijk was het een zeer aaklig gezicht, laaiende men de Naalden, die men haar in het hoofd geftooken had, een geruimen tijd daar in fteeken, en trok dezelve daa bloedig weder te rug. Hier na liet zij zich een kwartier lang, den boezem evaneens met een lange en zeer fpitze naaide dóorfteeken, maar welke echter bij het uithaalen niet bloedig was. Dit overtuigde mij, dat het enkel goochelfpeelerij was, en dat men deeze lange naald, alleen in haar wijd keurslijf ftak. Zij zelve gaf ook, geduurende deeze onderneeming, geeü het minfte teeken van fmene van zich. Toen  oï Kramptrekkenden te Parijs. 4*7 Toen die voorbij was, bragt haar medehelpfter een houten Roos, met fpitze doornen bezet, welke zij, volgens haar voorgeeven, in de borst drukte; maar ik ben verzekerd, dat de doornen nier dieper dan tot op haar Pantzier gingen, daar zij boven dien niet geheel regt, maar fchuins ftonden, en ook bij het uittrekken geenszins bloedig waren. Hier • op liet zij zich de tong met een fpitze naald doorfteeken, en op een plank nagelen, zoo dat 'er het bloed in overvloed uitliep. Ik heb dit kunstftuk geheel nauwkeurig waargenomen, en geloof niet, dat 'er bedrog bij plaats had, want zij liet zich de tong nog verfcheide maaien met een naald doorfteeken, en altoos vlood het bloed 'er duidelijk uit. Eindelijk liet zij zich de nagelen aan handen en voeten wed-er uittrekken,en vorderde van ons,dat wij zulks doen zouden. Ik wilde 'er niet mede te doen hebben ; maar de Profesfor M****, welke men bekeeren wilde, moest eindelijk op haar lang aanhouden, iets aan haar verzoek voldoen, doch daar hij in de handgreepen dier martelingen noch niet ervaaren was, zoo rukte hij deeze Heilige wat onvoorzichtig een nagel uit, en veroorzaakte haar daar fmerten mede. Doch haare Geloofsbroeders, die daar reeds kundig en handiger in waren, deeden zulks geheel zacht en gefchikt. Hier op liet zij zich alle haare bloedende wonden met water, 'waar in aarde van het Graf van haaren Propheet Francois Paris was, uitwasfehen; tevens hielden zij op te bloeden, flooten zich, zij ftond weder ©p, leide haar keurslijf af en deedt haare kleederen weder aan , en was zoo vrolijk en vergenoegd, als of haar niets wedervaaren was. Om haar een foort van loffpraak, wegens haar goed gedrag, geduurende haare marteling te geeven, zeide de welleevende Priester, die haar eerst moed gegeeven had, nu tot haar: Vous voi/a maintenant grande fiilel Eene uitdrukking, welke een weinigjen onbefchoft voor zulk een Toneel was. Nu kwam de beurt aan den jongen PeiToon , die omtrent twintig jaar oud was, en 'er zeer drommelig uitzag. Hij leide zich even eens, doch in zijne kleederen, op de Aarde, en liet zich, door handen en voeten, nagels (laan; zoo dat dezelve diep in de ondergelegde plank gingen; welke hij ook, met een foort van trotschheid, daar mede ophief. Hier na liet hij de 7 Boerpfalmen leezen, onder het welke hij zich, men een' fterken knuppel, op alle de deelen van zijn lijf, behalven het hoofd, door zijn Geloofsgenooten liet flaan. De knuppel werd ons ook aangebodenmaar Hh 3 m  4«? Bericht wegens Convulsïonisteh gij kunt ligt begrijpen, dat niemand van ons groote last had, om de rol van een Beulsknecht te fpeelen; de Huisheer alleen uitgezonderd, welke van gantfeher herte'aan de Convulfionen geloofde, en niet afliet, om ons tot dit heilig werk te vermaanen, vast overtuigd zijnde, dat, hoe fterker de flagen waren, welke men 'den Lijdenden gaf, (welke in de taal der Convulfionisten,Secours heeten>men zoo veel te grooter verdienden bij God maakte. Reeds had zich aan den nieuwen Martelaar, eenen zijner Geloofsbroederen, zoo moede geklopt, dat hij geheel in het zweet ftond. De Huisheer ziende, dat wij geenszins helpen wilde , nam daarop den knuppel, en begon den Lijder zoo errrftig en krachtig re teisteren, dat de jonge perlbon, welke het denkelijk niet meer kon uithouden, hem telkens toeriep : pas fur le genoux! fur les jambes; fur les cuisfes; fur Peftomac , fur la poitrtne: pas fi f$rt! pas ft fort! De Huisheer, welke van de onwondbaarheid van den Lijder geheel overtuigd fcheen te zijn, en boven dien, bij ongeluk, nog een weinigjen doof was, verftond, in de plaats van pas fi forti helaas! encore plus fort', en floeg nu, met verdubbelde krachten, waar hij raaken kon,zoo dat, indien hij nog eenigen tijd zoo doorgegaan had, het met den armen Lijder en de Convulfionisten een treurig einde zou genomen hebben. Maar hij hield ras op, en gaf den knuppel verder aan een oud man , die minder fterk, en mogelijk bekwaamer dan hij tot die zaaken was, welke echter1 ook goed doorfloeg. Behalven deeze Operatie, liet zich dit mensch nog twintig kruifen met een fcherp mes in de beenen, naamelijk tien in ieder, fnijden, zoo dat *er zeer veel bloed uit liep. Toen de zeven Boetpfalmen ten einde waren , liet de lijder zich de nagelen uit handen en voeten trekken, waar na weder veel bloed uitliep. Maar ik heb opgemerkt, dat men, wanneer hij dezelve'er lietinflaan, zeer welbedacht eerst voelde , om mogelijk de onfchadelijkfte plaats aan te treffen. Nu nam de Cermonie een einde, en men floot dezelve met een gebed aan Francois Paris, doch in bet fransch; want de Convulfionisten zeggen, dat het God onteeren is, wanneer men in 't Latijn aanhem bidt, in eene fpraake die niemand van hun verftaat. Het jonge mensch ftond nu weder op, trok zijne kleederen aan, en de Huisheer liet Wijn, Bier en Gebak brengen. Ik fchonk den gekruisten Convulfionïstinne een groot glas Wijn, ter herbaalinge, in; maar zij wilde dezelve niet zuiver, maar met water  ©f Kramptrekkemden te Parijs. 469 water gemengd, drinken; en verzekerde, dat zij in'c geheel niet afgemat was, noch eenig gevoel had van de flagen die zij had gekreegen. Zij beweerde tevens, dat zij, geduurende haare kruifiging, zoo wel was geweest, dat zij eenige maaien in flaap was gevallen ; en zij praatte, lachtte en ïchertsre nu met ons , als ware haar niets wedervaaren. Maar het jonge Mensch gedroeg zich dom en eenvoudig als te vooren. Het is een Goudfmits-knecht, welke beweert, dat hij zeer duidelijk en klaar ziet, wanneer hij Gespen, of andere werken van noodzaakelijk gebruik, maakt: maar dat God hem oogenbliklijk met blindheid ftrafte, wanneer'hij mode-goederen, of aan dezelve Gespen flegts overtollige Sieradien wilde maaken. Na deeze Collation nam een ander Convulüonist, welke zich voornaamelijk met openbaaringen , voorzeggingen , ontdekkingen van de inwendige gefteldheid van'het hart, vreemde fpraaken, of liever basterd Walsch tefpreeken, bezighield, den Heer ProfesforM****alleen met zich in een beneden-kamer, en hield aldaar eene lange bedroefde redevoering over Geloof en Bekeering, welke hij daar mede floot, dat hij den Profesfor dit geluk tbewenschte, dat hij ook eenmaal zoo gekruifigt mogt worden. Dit fchoone Voorflel had mijn' armen Vriend zoo. toornig gemaakt, dat hij zwoer, zijne voeten niet weder in ■dat huis te zullen z-etten. . Eene bijzondere Aanmerking, die ik niet-alleen, maar ook mijne Vriend en de Heer M'***, aangaande de Convulfionesfe maakte, was, dat deeze, buiten dien f.eer lelijke Maagd, welke, zoo wel voor als na haare kruifiging, eene eeer gemeene en onedele Phyfiognomie had, geduurende dezelve zich bij uitftek verfraaide, en eene belangrijke en ontroerende fchoonheid aannam. Mogelijk heeft onze eigene, door dit gezicht ontroerde, verbeelding toï deeze beguicheling wel iets toegebragt. Nog een paar woorden moet ik u qrer de bijzondere •gefchiedenisfe van deeze Secte zeggen. Een der ijverigfte verdeedigers en aanhanger der Convulfionisten was een Keker Parlements-raad,' mijn Heer de Montoeron. Hij kwam eens, gelijk een ongeloovig en^wulps Parijs Heer, den 7 September 1731 op het Kerkhof van St. RJedard, om de wonderen, weike alda*ar op het graf van den Diaken Francois Paris gefchiedden, mede aan te zien en_ te fcefpotten. Maar oogenbliklijk, zegt hij, voelde hij zich van een lichtftraal, die hem gelijk een nlixem omringde, getroffen, en op den grond geworpen. Van ditoogenblik Hh 4 af  470 Bericht wegens Con'vulsióNisten" af aan, wierd hij de ijverigfte Convulfionisc van de wereld, verzaamelde alle de bewijzen voor hunne wonderwerken welke zij, volgens hun voorgeeven, door de kram en voor! bidding van den Heiligen Paris verricht hebben, in drie dikke Quarto deelen , met verfcheidene Plaaten; en had de dwaasheid, om het Eerfte deel daar van aan den Koning toe te wijden. Ten 'dank daar voor werd hij terftond in de Baftille gezet. Eenige maanden daar na, werd hij in een Benedictijner Abtdij van Dioces, bij Avignen, gezonden ; van daar kwam hij, een korten tijd daar na, te Viviers en eindelijk in de Citadel van Falence, alwaar hij Ao. 175® ftierf. De berugte Francois Paris, wiens Apostel en Martelaar Montgeron wierd, was ook de oudfte Zoon van een Parlements-raad ie Parijs. Een bijzonder gevoelen en fterke drift, welke hij tot het Klooster-leven had, maakte, dat hij zijnen broeder alle zijne goederen afItond; zich aan de Kerk toewijdde; tot Diaken gemaakt werd, en zich aan alle menfchelijke gezelfchappen onttrok Hij had zich in een huis, in de Voorftad 6"/. Marcel, opgeflooten ; leefde daar ten uiterften ftreng en eenzaam; maakte 'er handfcboenen, en ftierf in den 'ouderdom var] 57 jaaren, Ao. 1727. Zijn Broeder liet hem op het Kerkhof van St. Medard begraven, en een fteen op zijn graf leggen, welke nu deArmen die hij onderfteund, eenige Rijken die hij onderricht, en Vrouwen welke hij bekeerd had, vlijtig bezo*ten, en aldaar hun gebed verrichtten. Op het onverwa'gtst gefchieden daar eenige Wonderwerken, Kramptrekkingen en zeldzaame Luchrfprongen, welke men gedeeltelijk belachelijk, en gedeeltelijk gevaarlijk vond. De Regeering moest eindelijk, daar bet zelve te ver ging, het Kerkhof op den 27 "-en Januarij 1732 laaten toefluiten, om een einde aan dit zeldzaam Tooneelfpel te maaken. Naardien nu de Koni ng, in zekeren zin, verbooden had, om verdere Wonderwerken op dit Graf van den Heiligen Paris te verrichten, zoo trokken de Convulfionisten te rug, en deeden, hunne luchtfpringerijen in afgelegene huizen, en op hooge zolders. Voltaire heeft deeze wonderdaadige en in't duister huizende Secte, verfcheiden maaien gebrandtekend, en belachelijk gemaakt. Hij haalde zoo veel temeer kluchten van haar op, naardien zijn Broeder Ar ouet haar geheel toegedaan was. Een bewijs dat beide Broeders een zeer warme verbeelding hadden, welke tot twee bijzondere tiiterftens overfloeg. De Marfchalk van Saxen woonde zeer  öf KramperekKenden te Parijs, 47* zeer dikmaals hunne Vergaderingen bij, en de Edelman Folaed zou bijna haar Propheet zijn geworden. Zeer bijzonder is het, dat verfcheidene beroemde Geleerden en Schrijvers, in het midden van deeze Eeuw, vast geloofden aan deeze wonderbaare gevoelens. Ik wil geenszins tegenfpreeken, dat eene buitengewoone vervoerde verbeelding eenige bijzondere daaden kan veroorzaakt hebben, en welke de Convulfionisten voor bovennatuurlijke en wonderwerken hebben opgegeeven; maar wat haare Goochelfpeelen en fterke Mans-kunsten aanbelangt, zoo heb ik dezelven van Kwakzalvers en Koordendanfers in Venetien, en zelfs hier te Parijs, veel wonderbaarer gezien. Intusfchen kan men niet ontkennen, dat zij een zeer bezwaarlijk en i'mertelijk handwerk oefenen, want ik heb hen, bij dit eenige Feest hunner verborgenheden, geheele fchootela met'bloed zien ftorten. Verfcheidene eeten openbaar menfchendrek, en meenen daar door den Propheet Ezkchiel, naar te volgen , onder het bedrijven van duizend dwaasheden. Zie daar, mijne Heeren! het einde van dien Brief, welke de tegenwoordigen toeftand dier Secte zoo wel befchrijft ; ik zal 'er niets meer bijvoegen, dan dat ik, met alle achting blijve Zeer Geleerde Heeren! U W. E. D. W. D. Amperdam 15 October 1784. B. DE V R I E N1 D, Eene Cbineefche Gefchiedenis. In de regeering van den beroemden Keizer Tao, wiens gedachtenis in China voor altoos in zegen zal zijn, leefden 'er twee Kooplieden , Fong en Kiang, welke door dat uitgeftrekte Rijk nog fteeds als voorbeelden van volmaakte vriendfehap genoemd worden. De eerfte had een zoo maatig vermogen, weikin lang na voorde behoeftigheden van zijn Huis niec toereikende was; terwijl de laatfte onmeetII h 5 lijkft  4/3 De V s i i h i», Iijke rijkdommen bezat. Deeze groote ongelijkheid in hnnne om Handigheden waste merkwaardiger, vermits dezelve die gelukkige eensgezindheid, waar door harten op 'tnauwite aan elkander verbonden, en , als het ware, afhanglijk van elkander gemaakt worden, nooit gebroken, nooit zelfs verzwakt had. Het zou ook moeilijk geweest zijn te bepaalen, wie van beiden door dat edelmoedig gevoelen allermeest bezield was. Kiang trad eens in zijn Vriends huis, terwijl het middernacht was. Hij vond hem alleen. In het weezep van Kiang1 was verftrooijing en fchrik zigtbaar. Hij zag geftaadig om als of hij in geduurige vrees van vervolgd en gevat te worden was. „ Wat fcheelt u? Wat fcheelt n?M zeide Fong, verwonderd, dat hij zijnen Vriend in zoodanigen toeltand vond: „ Waar van daan dit beeven, deeze verflagenheid? Indien ik u niet kende, zou ik denken dat gii zoo even eene misdaad gepleegd hadt!" En kunt gij daar aan twijfelen?" antwoorde Kiang, me't'een droevige ftem: deeze ontfteltenis, deeze fchrik en benauwdheid, weet gij, zijn niet de gezellinnen van de deugd, la fong, ik ben de ellendigfte , de fchuldigfte van alle men' fchen! Ik , die tot op dit oogenblik het onberispelijkfte gedrag gehouden had! Ziet gij deeze handen? Zie... zie., zij zijn beverfd met het bloed van den deug'dWame'n Outing!" „ Wat hoor ik! Wreede man Ou- ting" „Ja! Ik heb eenen dolk in zijn hart geftooken 1 Ik hield mij zeiven beleedigd door een vriend ,' een enkei woord, welk hij, bij het uitblaazen van zijn laatflen adem Verklaarde, plechtig verklaarde, nooit te hebben geuit* Helaas! Hij is dood! En ik, ik leef nog! Ik weetniet * door welken aandrang ik mij van de ftraf, die ik maar al te wel verdiend heb, heb zoeken te ontrukken. O Fong! tot den boezem van vriendfehap vlieg ik om een fchuilplaats." ■ ■ ., Ik wil uw vertrouwen niet onwaardig zijn. O Kiang! Ik befchouw niet langer uwe misdaad ik ben alleen wegens uw ongeluk aangedaan. Hoe verfchrikkelijk is moord! Helaas! Gij zijt veel meer te beklaagen, dan ©uiting! Hij heeft zijnen deugdzaamen loop geëindigd ; maar gij gij zijt zonder ophouden de roof eêner vreeslijke knaaging. Nooit, nooit, zal zijn beeld uit uw geheugen worden nirgebluscht! Gij zult hem altijd uwe voetftappen zien vervolgen , en zijne akelige wond openen, waar uit het bloed fteeds zal gudfen, om u voor Tiiit  De V ii t s ft 47$ Tiin C * ) 'te befchuldigen. Maar vergeeft mij —- ik wou uwen an*st niet vermeerderen. Gij moogt u op uwen vriend verlaaten. Zie hier is eene plaatze, daar gij veilig kunt fchuilen. Niet een van mijne disnstbooden zal u naderen. Ik zelf wil u uw dagelijks voedzel brengen. Werp u zeiven voor het Opperweezen neer. Zijne oogeu zien u: fmeek hem om barmhartigheid; hij is niet, gelijk menfcften, onverbiddelijk. Wat mij aangaat, ik wil u nooit verlaaten. Vaar wel. Ik ben verlegen, dat ik u alleen moet laaten: maar mijne huislijke pligten roepen mij elders, en mijne afweezigheid mogt achterdogt verwekken; welk wij zorgvuldig moeten mijden." Oe twee vrienden fchreiden en omhelsden elkander. Fon<* keerde weder naar zijne vrouw en kinderen, die ook van de moord van Outing hadden gehoord, 't Is waar, zij zoo wel , als de geheele Stad, waren onkundig, wie do moordenaar was. Kiang had, daags voor den moord, een gerucht verfpreid onder zijne bekenden , dat hij naar eens der zuidelijke Provintien des Rijks op reis zou gaan, en zelfs zijn huisgezin geloofde zulks. Fong liet niet na, zelf daaglijks het noodig onderhoud aan zijnen gevangenen te brengen; en wanneer hij bij hem kwam, mengde hij zijne traanen onder zijne vertroostingen. Ieder noopte, dat de naare gebeurtenis door den tijd zon vergeeten worden. „Ja," zeide Kiang aan zijnen vriend, „ ik mag door uwe hulp in ftaat zijn, om den flag der wraak-gerechtigheid te ontkomen; maar wie zal mij voor mijn eigen 'hart befchermen? Gijdeedtwel, dat gij mij de ijslijkhèden voorfteldet, welke ik nu zoo levendig gevoel. jijiej. in dit hart, vind ik onophoudelijke pijnigers, eene altoosduurende ftraf. Plet bloed van Outing roept fteeds in mijne ooren. Fong, waarom heb ik eene vrouw, eenen zoon, een huisgezin? Tien weet, (en hij leest buiten twijfel ieder hart) Tiën weet, dat het alleen voor mijn huis is, dat ik den last van een al te ellendig leven nog poog te draagen. Een misdaader, gelijk ik, heeft geene andere keus te doen, dan door den fpoedigften dood een einde van zijn leven te maaken. Maar ik herhaal her, hcfi is niet voor mij zeiven, dat ik wensch te keven,maar voor ande- (*) De Chineezen gebruiken deeze benaaming 7iëu, omGod, als het Opperweczen, het Weezen aller wcezens uit te drukken.  4?4 De Vriend. anderen, die mij veel waarder zijn, dan ik mij zei ven ken. 't Is onmoogelijk, een vader en echtgenoot te zijn, en da pligten te verwaarloozen, welke aan deeze tedere betrekkingen verknocht zijn , zoo ongeltraft te verwaarloozen. Deeze gevoelens, mijn vriend, zijn niet nieuw voor u-" „Voorwaar, Kiang, gij hebt ook de mijne geopend. Naast het Opperweezen, zijn mijne vrouw en mijne kinderen de waardfte voorwerpen voor mijn hart. Minder met tijdelijke goederen bedeeld, dan gij, moet ik alle de krachten eener eerlijke naarftigheid in 't werk ftellen, om de pligten van eenen echtgenoot en vader te vervullen! Maar ach! zoo mijn huisgezin mij nu zou verliezen ' bet denkbeeld zelf onthust mij!" „ Wat.' " viel Kiang hem in de reede, „ gij vergeet dan, dat gij eenen vriend hebt? „ Gij weet," hervatte Fong, „ wat ik over dit ftuk denk. Niemand zou eenige weldaaden, eenige onderfteuningen, hoe genaamd, van iemand, wie hij ook zij, aanneemen, voor dat hij geene middelen meer hadt, om zonder dezelve te beftaan. Erinner u, dat wij te voeren reeds woorden-wisfelingen hier over gehad hebben. Eigen belang had tot hier toe nooitieenig aandeel in onze vriendfehap; maar indien mijne vrouw en' kinderen in verlegenheid waren, zou ik mij niet fchaamen, mijne toevlugt tot u te neemen: gij zijt hun tweede vader. Dan heeft een vriend pligten te vervullen; en de dankbaarheid van dien ontvangen is de aangenaamfte van alle vermaaken." Fong was zeer oplettend op alle de geruchten, die 'er wegens den moord van Outing liepen. De allergemeenfte gefprekken over dit onderwerp trokken zijne kennis-neeming tot zich. Hij verneemt, dat zeker perfoon verdacht wordt gehouden, dien moord gepleegd te hebben; dat het vermoeden tegen hem fterker wordt; dat het wraak-zwaard tegen hem opgeheeven is; met een woord, dat zamenloopende omftandigheden daar toe ftrekten, om eenen onfchuldigen man neer te drukken, en dat Ming reeds in hechtenis was, Ming, het fchatbaarfte en eerwaardigfte karakter in geheel China, aan wien het deeze zoort van Goddelijke Spreuk verfchuldigd was; „ Offcboon 'er een oneindige afft and tusfehen den Hemel en bet Menscbdom is, hebben zij iwgtbans door de Deugd eene onderlinge gemeenfchap." Hij was bij Outing gezien, eenige minuuten te vooren, eer Kiang den laatften van het leven beroofde. Zommige vijanden van Ming (want zelfs de Deugd heeft haare vijanden) hadden valfche getuigen opgemaakt, ten einde aan deeze om-  De Vriend. 4?5 ©mftandigheid meerder gewigt b-ij te zetten. Geene vaa deeze bijzonderheden was den onderzoekenden Fong ontfnapt. Door welke ontroerende denkbeelden wordt hij gellingerd! Hij weet de waarheid. Hij verbergt den waaren, weezenlijken misdaader in zijn huis. Maar die misdaader is zijn vriend. Kiang had de geheiligde rechten der herbergzaamheid verzogt. Hij had toevlugt in zijn huis genomen, als in een onichendbaar heiligdom. Midlerwijl wordt Ming, de deugdzaame Ming, beichuldigd; hij kwijnt in de gevangenis; hij is op het punt van om te komen , en ■ van om te komen met fchande. Onfchuld zal de ftraf van fchuld ondergaan. Fong wordt in deezen vreeslijken toeftand van zaaken verlegen. De bekommernis was op zijn aangezigt te leezen. Toen hij naar de fchuilplaats van Kiang wederkeerde, en zijnen vriend aanfchouwde, borsten twee bronnen van traar.en uit zijne oogen. Kiang verzocht de oorzaak deezer bekommernis, welke Fong onmooglijk voor hem had kunnen verbergen, te weeten. „ O Fong! zeg mij, bid ik u, de oorzaak, welke zij ook moge zijn. Denkt gij, dat mijn leven in gevaar is? Mijn waarde vriend, ik kan fterven." „ Helaas," hernam bij, „Kiang, uw lot is in de daad deernis-waardig. Hij, die den ondergang der onfchuld veroorzaakt, wordt door de zes bemelfche geesten verworjen (*). Ik ben verlegen ... droefheid en angst vervolgen mij... Helaas! Ik wou uwe fmerten niet gaarne vermeerderen !" Fong fcheen daaglijks hoe langer hoe meer, hoe langer hoe zigtbaarer van droefheid overmeesterd. Te vergeefs drong Kiang op hem, om zich zei ven hier omtrent te verklaaren. Hij antwoorde flechts door een fomber ftilzwijgen, een ftilzwijgen, door zuchtingen en fnikken afgebroken. Hij hefte zijne oogen op naar den Hemel, omhelsde zijnen vriend met tederheid, gemengd met allede uitdrukkingen der grievendfte droefheid, en, zonder aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen, liet hij hem aan de gevoelens en verbeeldingen van angst en verwondering gantschlijk over. Fong verlaat zijn huis. Hij wordt getroffen door een algemeen (*) Aan de zes hemelfche Geesten zenden de Chineezen hunne gebeden op, en doen zij offeranden, als Middelaars bij Tiëti, ket opperde Weezen.  4?* De Vriend. gemeen geroep, welk zijne ziel metfchrikken des doods vervult, dezelve doorboort. De deugdzaame Ming maakt zich bereid, om het lot, het fmerteïijk en fcbandelijk lot van eenen ftraffchuldigen te ondergaan. Fong fpoedt naar de Gerechtplaats.. Hij ziet den geduchten toeftel tot ftrafoeffening. Hij hoort de zamengevloeide menigte uitroepen: » Kon Ming ... is het mooglijk, dat Ming zich aan moord" fchuldig kon maaken? Hij, dien wij als eenen der Hemelgeesten eerbiedigden! Op wiens roem... op wiens karakter kunnen wij nu ftaat maaken? Wat voor een bedrieglijk fchepzel is-de mensch!" „ Och!" dacht Fong, „dus wordt de onfchuld gelasterd! En, hoor ik dit... Ik, die de waarheid weet, en hem met een enkel woord fpreekens kon rechtvaardigen! En, als of het nog niet genoeg genoeg ware, zijn leven te verliezen, zelfs de nagedachtenis van Ming zal met altijdduurende fchande gebrandmerkt blijven! Ik zal dan toelaaten, dat het gericht een onrechtvaardig vonnis veile ! O groote Tiën,'is het m^in pïfgfi de waarheid te ontdekken? ... Ik moet... Ik moet niet!" Plet geloop neemt toe. Ming wordt uit den Kerker gehaald. Hij zal ras zijne dagen eindigen, onder des Scherprechters handen zijn leven eindigen. Fong ziet den onfchuldigen man, en wordt door de fteeds afwisfelende bewecgingen van medelijden, droefheid en wanhoop gepijnigd. Welkeen ontzaglijk gezigt! De eerwaardige Lijder, zeventig jaaren oud, vergenoegt zich met den Hemel tot getuige zijner onfchuld te roepen, zonder zijne vervolgers te befchuldigen. „ O Tiën!" zeide hij, met alle de waardigheid en [ftandvastigheid van een Godvruchtig Wijsgeer, die zich geene misdaad te verwijten had, „gij,'gij alleen , weet de waarheid. Op u alleen beroep ik mij Gij zijt mijn Rechter. Mijn leven is in uwe handen. Ik geef mij aan u over. Ik aanbid uwe onbegrijpelijke BeOuiten. Ik loof en prijs u voor den ramp, dien gij mij laat overkomen." Het geüacht, het huisgezin van deezen ongelukkigen, maar eenen achringwaardigen man volgde hem, hunne oogen in traanen gedompeld, en aan de bitterfte klagten den vrijen teugel vierende. Welk eene aandoenlijke vertooning voor den deugdlie- venden Fong! Hij vliegt naar zijn Huis. Hij geeft aan zijne vrouw te kennen, dat hij haar een geheim te ontdekken heeft, en eenen eed van haar vergende, als eene verzekering voor haare ftilzwijgenheid, openbaart hij haar fchis-  De Vriend." 4*^ fthielijk het ongeluk van Kiang. Hij voegt 'er bij, dat hij haar verlaat, om voor her lot van zijnen vriend te waaken, naar wien hij zich oogenbliklijk met haast begeeft. „Kiang," zeide hij, ,, ik ben ganooodzaakt u te verlaaten. Mijne vrouw weet de geheele zaak. Gij kunt u vrijelijk op haare vriendfehap en beicheidenheid verlaaten. Gij zult ras hooren, hoe lief en waard gij mij altijd waart. Ik beveel mijne vrouw en kinderen aaa uwe befcherming. Het oogenblik is eindelijk gekomen, om uwe goedheid, uwe mildaa- digheid ernftig te verzoeken." Hij is buiten ftaat era verder voort te gaan. Hij omhelst Kiang, en terwijl deeze hem dringt, om zich duidelijker te verklaaren, fcheuüt hij zich uit zijne handen. Hij keert vervolgens weder tot zijne huisgenooten; hij omhelst ze allen met ongewoone tederheid , en daar na rukt hij zich zeiven los van hun, om de vreeslijke beroeringen zijner ziel voor hun te verbergen. Dees verheven man, die in den rang van het klein getal van waare helden eene plaats verdient, haast met allen fpoed naar de plaats, werwaard men Ming leidde, om hem de ftraf te doen ondergaan, welke aldaar op hem wachtte. Op het oogenblik dat Fong hem verneemt, dringt hij door de menigte, en den eerwaardigen Grijsaart omarmende, fpreekt hij het volk op deeze wijze aan: „ Burgers! fpaart den onfchuldigen man, en ftraft den fchwldigen. Hier is hij. Ik ben de moordenaar., die mijne handen met het bloed van Outing bezoedeld heb, en die deswegen fterven moet." Duizend ftemmen , duizend toejuichingen klieven de lucht. Allen aanbidden zij de rechtvaardigheid van Tiën, die voor de onfchuld waakte. Zij bevrijden Ming van zijne boeien; zij brengen hem in zegepraal te rug naar de zijnen; en nogthans kunnen zij niet nalaaten, medelijden, en zelfs eene foort van achting voor den ftraffchuldigen te hebben, te betuigen, voor dien misdaader, welke grootmoedigheid genoeg bezat, om zijne fchuld te bekennen, en zijn hoofd vrijwillig onder het wraakzwaard te doen bukken, ten einde het leven van eenen onfchuldigen, eerwaardigen Grïjsaarr te rec'den, en zijne nagedachtenis van fchande te ontheffen. Fong, werd nu ia ketens gellagen, ondergaat een fcherp verhoor, en wordt, op zijne eigene vrijwillige bekentenis, voor den moordenaar van Outing gehouden, en rer dood verwer zen. Men maakte nu toeftel, om Fong dezelfde ftraf aan te deen, welke men voor den deugdzaaruea Ming bereid had. Al«  47* Aireede werd het noodlottig zwaard opgeheven, om zoa zoo den doodlijken flag te geeven. „ Hou op, hou op!" riep eene ftem, die van uit het midden der bijeen gefchaarde menigte voortkwam. Een man, uit den adem geloopen, werd ontdekt, haastende naar de Gerechtsplaats, „ Hou OP» hou op met de uitvoering van het doodvonnis," ging hij voort met roepen. Fong begon eene welbekende ftem zich te erinneren. Hij verheft zijn hoofd. ■ „ Zijt gij het, Kiang? Wat brengc u herwaard?".... Mijn pligt...om onfchuld te verlosfen van de ftraf, die ik verdiend heb. Goede Lieden! ziet... aanfchouwt deezen voortreflijken man, het'volmaakt patroon van vrienden ! " Kiang verhaalt in weinig woorden zijne beklaagenswaardige hiftorie; hij blijft langer ftaan bij de edelmoedigheid van Fong; hij zegt aan de menigte, dat de vrouw van deezen verheven, deezen buitengemeenen vriend, door het algemeen gerucht onderricht aangaande het geen'eromging, gekomen was, om hem het lot bekend te maaken, welk haaren ongelukkigen echtgenoot dreigde, en eerlang treffen zou. Op het ontvangen van deeze tijding, bedacht Kiang zich geen oogenblik, om de uitfpraaken der natuur en der billijkheid te volbrengen. Nu omhelst hij, zijn aangezigt met traanen befproeid, den edelmoedigen Fong, die van den anderen kant aandringt, dat het geheele verhaal van Kiang flegts een voorwendzej is, door vriendfchap hem ingeboezemd : „ lk, ik," hield Fong aan, „ ik ben de fchuldige ellendeling." De benauwde Aanfchouwers omringden deeze buiienge- woone menfehen, en waren verdeeld, verdeeld tus- ifchen verwondering en verbaasdheid, medelijden en droefheid. Traanen vloeiden uit ieders oog,- klaagftemmm rolden van iedere tong. Allen verhieven die grootheid, die voortreflijkheid van ziel, in twee vrienden-, die dus elkander den roem betwisten, om de een voor den anderen te llerven. De Rechters, over dit zonderling tooneel aangedaan, waren onzeker, welk vonnis uit te fpreeken. Zij floegen beiden in boeijen, en zonden ze in denzelfden Kerker. De zaak wordt voor het Oppergeregt gebragt, waar in de Keizer zelf in perfoon de Voorzitter is. Zij zetten , ia zijne tegenwoordigheid, hunnen heldhaftigen twist voort. De wijze Yao, na alle de omftandigheden rijpelijk overwogen De Vriend.  ü e Vriend. gen te hebben, ontdekte ten leste de waarheid. „ Waardige man," zeide deeze groote Keizer aan Fong, „ hoor wat de Gerechtigheid beveelt. Plaats u zeiven aan den voet van mijnen Throon. Onderdaanen, gelijk gij, kunnen nooit te dig; bij hunnen Souverein weezen. Is 'er iets, 't welk menfehen tot den rang van Koningen verheffen kan, zoo is het de Deugd. Maar u, Kiang, terwijl ik mij over u verwonder, en medelijden met u heb, u veroordeel ik tot den dood. Wie bloed vergiet, diens bloed zal vergooien worden." Fong wildeden Keizer om genade fmeeken voor zijnen vriend. „ Hij verdient deeze ge¬ voelens," hervatte de Monarch. „ Gelukkige Sterveling! Gij hebt de vrijheid, om te luisteren naar de ftem van yriendfehap en medelijden; maar, wat mij aangaat, Fong, het is mijn pligt, om rechtvaardig te zijn. 't Is een van de rampen , die van de Souvereiaireit onaffcheidbaar zijn. De Keizer behoort den mensch, als het noodig is, zonder eenige andere betrekkingen in aanmerking te neemen , naar verdienst te kunnen ftraflen. Ik heb het lot van Kiang bepaald , en ik eisch van hem zeiven zijn oordeel over mijne billijkheid." . t.. Kiang werpt zich zeiven voor den Keizer neer. Hi] verklaart, "dat de groote Tien zelfs door zijnen mond gefproo- ken had. Eene gunst fmeekt hij alleenlijk om zijnen vriend te mogsn omhelzen. Fong bezwijkt, ziende dat bij uit zijne armen gefcheurd wordt, om hem naar de Gerichtsplaats te leiden. ,,. . Fong herleeft. Welke verandering, welke verrukking van blijdfehap bemeesteren nu zijn ziel. Hij verbeeldt zich, dat het een droom is: „ Kiang Kiang is mij wederge- geeven!" In waarheid, hij zag hem nu zittende aan •zijne zijde, op de trappen van den Throon. ——- „ Gij ziet," zeide Yao, „een tweede gedenkteeken mijner rechtvaardigheid. Ik heb 'er aan voldaan, door Kiang aan alle de fchrikken des doods te onderwerpen. Deeze ftraf heb ik geoordeeld eene genoegzaame vergoeding voor zijne onbedachte misdaad te zijn. Mijne barmhartigheid moet nu op haare beurt regeeren, en u belooncn voor eene edelmoedige daad. Tiën zelfs geeft dit vonnis aan de hand. ÏVlogt 'ik hem navolgen in zijne goedheid! Het wordt mij thans vergund, om mij aan de zoete inboezemingen van goedwilligheid over te geeven. Zijt van nu voortaan de Sieraaden van mijn Hof, en laat China aan beiden de edel-, fte lesfen van vriendfehap verfchuldigd zijn." IFde Dtsl.Mengelfl.N9. xi. l i rtf'  43a S, van Emdre, • ,.. «i—,a.._ Verhandeling over de Komst der IVijzen uit '/ Oosten, "■Matrh. II: i —n, door S. van Embre, Predikant te Hoornaar, S- i. Heb ik voorheen eene korte Verhandeling in dit zelve Maandwerk gegeeven, betrekkelijk eene overeenftemming der Euangelisten in 't verhaal van Jefus Opftanding uit den Dooden, welke verhandeling den Leezer niet onaangenaam is geweest; thans heb ik lust iets in den zeiven fmaak ter neer te Hellen, aangaande de komst der Wijzen uit 't Oosten , zoo ter opheldering van den bovenftaanden Text, als mede ter overeenftemming van Mattheus met Lucas. §. s. De heilige Hiftorie - fchrijver Mattheus melt ons in de elf eerfte verzen van 't tweede Hoofdftuk zijns Euangeliums vier voornaame zaaken : i) de komst der Oosterlingen te Jeruzalem, vs. i. ss) Eene bekendmaaking van 't oogmerk hunner reize derwaards aan Koning Herodes, vs 2 3 ) Welke uitwerkzelen dit op den Koning en 't Volk had " vs. 3 - 8. 4 ) Hunne reize naar 's Heilands geboorte-plaats ! en wat zij daar verrigten, vs. 9—11. §• 3. De perfoonen, van welke de Euangelist meldt, worden Wijzen genaamd. Het Qriekfche woord uxyoi wordt altoos niet in dezelfde bereekenis genomen; Hand. VIII: 9 wordt lAxyivw van de onzen vertaald door toverij, als 'er van Simon gezegd wordt, dat hij toverij pleegde. Meest nogthans is men gewoon *t zelve in eenen goeden zin te gebruiken, want bij de Perfen en andere Oosterlingen gaf men deezen naam aan zoodanigen, die zig op geleerdheid en wijsheid toeleiden,en misfchien had toen 't woord uetyot. eene zaakelijke overeenkomst met ons hedendaa'gfche woord Pbilorooph of Wijsgeer. De Griekfche Overzetters van Dan. II: 2, gebruiken dit woord, waar onze Nederlandfche Overzetters den Hebreeuwfchen Texr door Sterrekijker vertolkt hebben. Met is niet onwaarfchijnlijk, dat de  Verhandeling over Matth. II: i—n. 481 de hier voorkomende perfoonen zich op de Sterrekunde hadden toegelegd. Zommige meenen dat 't Jooden geweest zijn, doch de meeste geleerden houden hen voor Heidenen. Hoe veel zij in getal zijn geweest, kan met geen zekerheid bepaald worden. Het is zonder eenigen grond, 't geen de Roomschgezinden daar van verhaalen, dat zij uit drie perfoonen beftaan hebben; dat 't Koningen waren, de een genaamd Mklchior zijnde een oude grijsaard met een langen baard, de ander Ka spar een rosachtig jongeling, de derde Balthazau een bruin man van middelmaatige ouderdom; dat zij elk uit een bijzonder landfchap kwamen, en zonder elkander gefproken te hebben voor de poort van Jeruzalem zijn zamen gekomen, en na hun dood te Keulen zijn begraven, alwaar nog hunne begraafplaatzen zouden te zien zijn. §.4. • Zij kwamen uit "t Onsten. Deeze uitdrukking doet ons denken aan zulk een ïahdfcfiap, 'c welk oostwaards van Palestina ligt. Dan welk een landfchap? Hier komen voornaamliik in aanmerking d;ie landfehappen die oostwaards van 'c joodfche lar.fi gelegen zijn, Ar abt e, 't welk daar aait het naast grenst,'Cbaldes ,'tgeert wat verder ligt, en Per/ie, het welk nog verder afin \ Oosten gevonden wordt. Veele denken aan sc laatstgemelde landfchap, om dat men Wil, dat het woord /.txyot van een' Perfifchen oorfprong is. Doch dit bewijs is veel te zwak; niet alleen wordt 'er over den oorfprong deezes woords gerwist C*), niaar °°k, fchoon het duidelijk kon beweezen worden, dat die benaaming uit gemelde taal moest worden afgeleid, bewijst zulks niets voor hem, die weet, dat in zeer veele taaien, woorden van andere volkeren ontleend , in gebruik zijn; bij voorbeeld in onze Nederdukfche taal gaan veele vreemde woorden zoodanig in zwang, dat zij, om 't dus te noemen, een (*) Schoon "er veelen zijn, welkte 't woord fjiayo? Magos van een Perfifchen oorfprong denken te zijn, ontbreekt 't nogthans niet aan zoodanigen, welke liever't zelve uit 't Arabisch afleiden, als PetR. Kirstenius in notis ad Mat tb. pag. 7. L. de Dieu en anderen. Men vergelijke ook niet voorgemelde Pokok ad Abulfar. p. 146. Go li es in Lexieo 4- tb, p, 2154. Ii 2  4S2 een burgerregt gekreegen hebben, gelijk onder anderen de woorden, Predikant, Doctor, Officier, en/.. En dac zulks ook in andere taaien als in 't Hebreeuwsch, Griekse h , Latijn, enz. plaatsheeft, is den Geleerden bekend. Andere dotn de Wijzen uit Cbaldea komen, om dat daar de Sterrekunde zeer beoeffend wierd; dan ook deeze bew'ijsfèdea gaat niet door, indien 'er niet meer gronden van waarfcnijnlijknetd bijkomen, want ook andere volkeren en wel vöprnaamhjk de Egyptenaars hebben daar in uitgemunt, zonder te onderzoeken wie van beide 't eerst die weetenfchap beoeffend heeft; dit is toch zeker, dat zij van die beide volkeren tot nabuuiige landen is overgegaan. Wat mij betref lchoon ik gaarn toeftaa, dat het met geen volkomen zekerheid kan beweezen worden , welk landfchap door 't Oosten bi] Mattheus bedoeld wordt, pleit mijns bedunkens de meeste waarfchijnlijkheid voor Arabic. Want niet alleen. ,s t woord uctym een benaaming bij veele Oosterling.mi in •ebruik, waar toe ook 't landfchap Arabie behoort,'welks jewooners ook de fchoonfte gelegenheid hadden om kennis van de Sterren en loop der Hemel lichten te krijgen, als liggende tusfehen Ghaldea en Egypte, in welke landen oudtijds dié weetenfchap 'c meest beoeffend wierd;' maar 'er tSjn andere redenen, die daar voor pleiten. In de heilige Schrift wordt Arabie dikwijls 't Oosten genaamd, en derzelver bewooners hinderen van 't Oosten, dat is Oosterlingen geheeten , men zie Jerem. XL1X: 28, daar door kinderen van 't Oosten , Arabiers bedoeld worden, en onderfcheiden worden van de Perfiers, van welke onder den naam van Elam gefproken wordt, vs. 34—39, en van Cbaldea, van 't welk Gap. L: i, wordt gewag gemaakt. £ie "ook Job I: 3. Jef. XI: 14 , en andere plaatzen. * «lier komt bij, dat de gefchenken, welke die Wijzen met •jch bragren, voortbrengzelen waren van Arabie, gelijk wii ïraks toonen zullen. Ik zou hier kunnen bijvoegen at Arabie het eerfte vooraan liggende landfchap van Palesna is ten Oosten, dus wanneer 'er niets tegen is, men -erkcerd doet, 't land hunner komst verder heen te zoeken. S- 5. Deeze Oosrerfche Wijzen kwamen te Jerufalem ,doe 'fefits geboren was te Betblebem in Judea in de dagen van Koning Herodes. Ten tijde van jefus geboorte was Octavianus, bijgenaajat Keizer Augustus, beheerfcher van 't Ro- meinsch S. van Emdre,  Vkrhandsung over Matth. II: i —n. aSj- IBPinsch gebied, doch Herodes voerde uit deszelfs naam 'r. beituur in het Joodfche land onder den naam van Koning; deeze was een Idumeër van afkomst, doch een Joodengenoot van belijdenis. In zijn tijd kwamen voorgemelde Wijzen in Israëis hoofdftad. Dan, hoe veel tijds na Jefus geboorte kwamen zij? Zommige denken, dat hej: een of' wee jaar na 'sHeilands geboorte is geweest, en die uitleggers gronden zich daar op, dat Herodes volgens vs. 16, de Kinderen te Bethlehem deed ombrengen van twee jaar oud en daar onder, naar den tijd die hij van de Wijzen tiaarftiglijk onderzogt bad. Dit gevoelen is onaanneemelijk, en 't bewijs daar voor veel te zwak, men lette op 't volgende 1 j veel voornaame tijdrekenkundige komen daar in over een, dat Herodes op verre na zoolang na'sHeilands geboorte niet geleeft heeft, 2) Het kan niet beweezen worden, dat die Ster zich niet eerder zou vertoond hebben dan bij Jefus geboorte; 't is zeer wel mogelijk, dat zij bij de ontvangenis, en dus negen maanden vroeger is verfcheenen. 3 ) Indien 't zoo lang daar na was, dan is 't onbegrijpelijk, hoe men bij de komst der Wijzen te Jeruzalem ('t welk ilegts 2 uuren van Bethlehem gelegen is) van die gebeurtenis nog kon onkundig zijn; te meer daarSimeon en Anna de Prophetesfe dit kind op den poften dag zijner geboorte erkenden voor den waaren Mesfias, en zij fprak van hem tot allen, die de Verlosfing in Jeruzalen verwagten. Vraagt men, waarom liet Herodes den kinderen ombrengen van twee jaar oud en daar onder? Ik zal nu niet aanmerken , dat zommige de griekfche woordjes a-ira isw vertaaien van '/ tiveede jaar. dat is die in 't tweede jaar jaar getreeden waren, ik zeg alleenlijk, en dit is genoeg voldoende, dat dit aan Herodes wreedheid moet worden toegefchreeven, die zulks wilde, om in die gewigtige zaak' zeker te kunnen gaan. Want {lelt men al eens, dat Jefi s op dien tijd een of twee jaar is oud geweest na Herodes gedagten, zoo als hij uit de Wijzen zou onderrigt zijn, blijft dezelve bedenking; waarom mag men dan vraasen, fpaarde de Koning dan alle die kinderen niet, welke pas gebooren of nog geen jaar oud waren. 4) Het blijkt ook eindelijk allerduidelijkst uit Lucas II: 39, dat Jofeph en Maria met den Heere Jefus, na dat zij hem op den 40ften dag in den Tempel hadden voorgefteld naar Nazareth zijn vertrokken, waar zij vervolgens zijn blijven woonen; van daar dat Jefus den bijnaam van Nazareener gekreegen heeft, vergeleken Matth. II: 23. — Om deeze laatfte zwaarig-li 3 heid  4 $4 S. VAN EmDRE, heid weg te neemen is zeker Uitlegger van oordeel, dat de komst der Wijzen uit het Oosten zeer wel kon gefield worden na dat de Heiland zich reeds te Nazareth bevond, dewijl Mattheus wel zegt, dat Herodes hen naar Bethlehem heeft gezonden, maar't niet duidelijk blijkt, dat zij daar het kindeke hebben aangetroffen, en dus van Bethlehem op 't geleide der Ster te Nazareth gekomen en Jefus aldaar hebben aangebeden, Behoudens de achting, die wij allen oordeelkundigen Geleerden zijn verfchuldigd,zij 't mij vergund dit gevoelen te verwerpen als zeer onwaarschijnlijk, ja als zedelijk onmogelijk, i) Indien Jefus op dien tijd in Nazareth geweest was, zouden zijne Ouders, om buiten de grenzen des Joodfchen lands Herodes wreedheid te ontvlugten, niet naar Egypte de wijk hebben moeten neemen, maar naar Phenicie, dewijl Nazareth in 't Noorderdeel van Palestina ligt, palende aan Phenicie; doch Bethlehem ligt in 't Zuiderdeel, grenzende aan Egypte, a) Woonden zij toen te Nazareth, dan zou 'sHeeren Engel hen niet gelast hebben Herodes kindermoord te ontvlugten, welke te Nazareth geen plaats zou hebben, of was dit van het Opperweezen onbekend ? welk eene ongerijmdheid zou daar uit volgen. 3) Eindelijk zulks loopt regelregt aan tegen 't eenvoudig verhaal van onzen Euangelist. Er blijft dan nog overig eene andere gedagten, naamelijk dat de Oosterfche Wijzen voor den 4often dag van Jefus geboorte te Jeruzalem zijn aangekomen, en zoo 't ons voorkomt, maar eenige weinige dagen na die geboorte. Dit gevoelen omhelzende worden deeze twee zaaken bevattelijk. 1) Hoe 't gerugt van Jefus geboorte te Jeruzalem bij de komst deezer Oosterlingen nog onbekend kon zijn. 2) Dan kan men de beide Euangelisten Mattheus en Lucas met malkander zeer wel vereffenen. Hier blijft flegts eene bedenking over, die zich gemakkelijk laat uit den weg ruimen, zij is deeze: hoe zoo veele zaaken binnen den omtrek van 40 dagen hebben kunnen gebeuren, als daar is Jefus geboorte, de komst der Wijzen uit 't'Oosten te Jeruzalem, hun reis naar Bethlehem, Jozcphsen Maria's vlugt naar Bethlehem, een zeker verblijf aldaar, waar in de kindermoord voorviel, na dat Herodes eenige dagen.te vergeefs de Wijzen had te rug gewagt, de wederkeering van 's Heilands Ouders met hem uit Egypte, na dat Herodes geftorven was. Wij antwoorden hier op, dat wij als zeer wel mogelijk veronderflellen mogen, dat die Ster, waar van de Oosterfche Geleerden fpreeken, reeds door hun bij de ontvangenis  Verhandeling over Matth. II: i — n. 485 nis van den Heiland zal gezien zijn; dan, dit is nog niet Vóïftrekt nodig om vast te Hellen, indien wij deeze mannen niei uit Perfie, maar uit Arabie doen komen. Van daar toch, indien men niet te diep in Arabie oostwaards rekent, kon men in twee dagen naar Jeruzalem reizen, en van deeze laatfte plaats ligt Bethlehem flegts twee uuren zuidwaards; ook is Egypte zoo ver van Bethlehem niet, als veeien gewoonlijk denken, men kan in de voor aan liggende plaatzen in minder dan drie dagreizens komen. Hier uit kan men gemakkelijk opmaaken, dat men het verblijf van Jefus in Egypte nog niet zoo kort behoeve te neemen, als men, des 1 oods zijnde, zou kunnen doen, te meer, daar de H. Schrift geen gewag van maakt, in welken tijd Heiodes ftierf, Jozeph vermaand wierd met Maria en haar kindeke naar 't Joodfche land weder te keeren; te Jeruzalem komende was de tijd van de offerhande der kraamvrouwen en de voorftelling van haaren eersrgeboornen Zoon in den Tempel verfcheenen, en zulks verrigt zijnde, trekken zij naar Nazareth. Wil men dan eene overeenftemming der Euangelisten hebben, zoo moet tusfchen het 21 en iifte vers van het Ilde Hoofdftuk van Mattheus ingevuld worden het geen Lucas verhaalt Cap. II: 22—38. dewijl men eindelijk dan het 22 en i^üe vers van Mattheus kan vergelijken met het softe vers van Lucas in het Ilde Hoofdftuk. Laat ons voortgaan: deeze geleerde marrnen te Jeruzalem gekomen zijnde, waarfcbij*ilijk op Kameelen naar de gewoonte van reizen in die gewesten, hebben buiten twijfel hun intrek genomen in eene Caravanfera ©f openbaare herberg aldaar, en ondervroegen de Jeruzalemmers, welke zij aantreffen, waar de geboren Koning, wiens Ster zij in het Ooften gezien hadden, te vinden was, op dat zij hem mogtert aanbidden. Zij ftellen dus als eene zekere waarheid vast, dat 'er op dien tijd een Koning uit de Jooden in Judea was geboo^en; en dit maakten zij op uit de verfcbijning eener Ster; en deeze jonggebooren Vorst was hunne eer en hulding waardig, waarom zij derwaards de reize aannamen naar de hoofdftad des Joodfchen lands, in welke hun oordeels deeze zoo gewigtige gebeurtenis niet kon onbekend zijn, ja naar de meeste waarfcbijnlijkheid_ zou Jeruzalem de geboorte - plaats van deezen doorluchtigen KoIi 4 ning  +85 S. van Emdre, ning zijn. Drie vraagen zullen wij ons ter verklaarin» van ik tweede vers voordellen i) wat moeten wij door deeze Ster verftaan? 2) Hoe wisten zij, dat die Ster, welke zij in hun land zagen, aanduidde, dat de Koning der looden gebooren was? 3) Welk denkbeeld hadden deeze mannen van Jefus, als zij Hem een Koning der Jooden noemen verftaan zij een aardsch of geestelijk Koning? S- 7. Wat moeten wij door'deeze Ster verftaan? Voorzeker geen gewoone Ster, gelijk wij des avonds en 'snachts in de lichthemel aanfehouwen, want'daar van is de eene S^er niet meer Jefus Ster dan de andere. De gedachte over deeze Ster, welke onderfcheiden Schriftverklaarders aanvoeren Zijn zeer onderfcheiden: zommige denken hieraan den h! Geest, die wel eens in dè gedaante eener diffve, of van vuurige tongen is verfcheenen; andere verftaan'er een Engel door, welke zich als eene Srer zos vertoond hebben; ofwel 't hemelspil heirleger van Engelen, dat zich in Bethlehem vertoonde. Dewijl men veel eenvoudiger verklaaring kan geeven, zoo behoeft men geen van deeze gevoelens te omhelzen, Andere zijn van gedagten dat de heerlijkheid des Heeren, welke de herders in den nacht van Christus geboorte omfcheen, in 't Oosten van de Wijzen als een Ster gezien is.' Doch dit is geheel onaanneemelijk, dewijl dje glans zoo ver niet kon'gezien worden, al woonden dees Oosterlingen op de uiterfte grenzen van Arabie, naar de zijde van Paleftina, en dus het kortfte bij. Zoii.injgen uit dé ouden, gelijk ook een of ander hedendaagsch Schrijver, maakt 'er een Comeet van; dan dit ftrijd tegen eene gezonde natuurkennis, dewijl wij uit 't vervolg zien dat gemelde Ster op de weg naar Bethlehem hen voorging, en ftond boven het huis, daar 't kindeke was. Dit kan van geen Comeet gezegd worden, deeze heeft niet alleen een vaste loop, maar 't is ook onmogelijk, dat hij wegens deszelfs groote en hoogte boven zeker bepaald huis kan ftaan, veel min den Oosrerfche reizigers kon aanwijzen, waar de wooning van Maria met het kindeke was. Willen wij hier van de proef neemen , wij zullen bevinden dar de fchijn ons menigmaal bedriegt. Laaten wij des avonds ons oog op een der Sterren vestigen, die naar ons gezicht boven zeker huis ftaat, 't welk een vierde of half uur  VERHANDELING OVER MATTH. II." I —II. 4^7 uur gaans van ons af is;-naderen wij dat huis, wij zullen zien dat ook de Ster fchijnbaar vooruit loopt, en aan 't huis'^ekomen zijnde, even zoo ver vooruit zien Maan, als toen wij een aanvang namen het huis te naderen. De maan, die ongelijk laager ftaat dan de loopkringen der Comeeten, en daarenboven niet groot, maar veel kleiner dan de aarde is, die wij bewoonen, is buiten ftaat ons zekere wooning aan te wijzeu; wanneer wij die te gemoet gaan, zoo loopt zij fchijnbaar vooruit, en gaan wij voor, zoo fehijnt zij ons te volgen. Hier uit mogen wij billijk beiluiten, dat de Ster. die zig bij Jefus geboorte aan de Wijzen uit't Oosten vertoonde, geen Comeet geweest zij. ■ Wat dan? Veilig kunnen wij hier denken aan een of ander vuurige luchtverheveling , die de gedaante van eene Ster had, 'gelijkdie bij ons niet ongewoon zijn, en wegens haare gedaante den naam van fterren draagen, b v. vallende fterren, verfcbietende 'fterren, enz. evenwel met dat onderfcheid, dat dit luchtverfchijnzel iets buitengewoons had^, door God op eene gantsch bijzondere wijze verwekt, 't welk Sterrekundige voor een ongewoon,hemelteken befchouwen konden. Zulk een fter-gelijkend verfchijnzel zagen de Oosterfche Wijsgceren in 't land hunner wooning des avonds aan den helderen hemel, en dewijl zij zich oostwaards van Judea bevonden, moeten wij ons voorftellen, dat zij deeze Ster in 't westerdeel des hemels gezien hebben , naar den kant van Palestina. S- 8. Een tweede vraag, hoe wisten zij, dat die Ster aanduidde, dat de Koning der Jooden gebooren was? Zeer liefdeloos en onbillijk komt ons voor het gevoelen van Oitigenes en Hieronymus, dat zij dit wisten door behulp vaiiden Duivel. • Andere willen, dat zij zulks gehaald haddfen uit de prophetie van Bileam,welke bij overlevering of gerugte aan hen zou zijn bekend geweest, Num. XXIV: 17, Daar zal eene fterte voortgaan uit jFacob, daar zal een fcepter uit Israël opkomen, enz. Ik merk hier tegen aan, dat de geleerden 't niet eens zijn, of deeze prophetie wel op Vorst Mesfias past, zommige verftaan 'er David door. Dan fchoon zij al op Mesfias werde t'huis gebragt, en dees Oosterlingen het dus ook begreepen , doet zulks hier-weinig ter zaak. Bileam toch fpreekt zinnebeeldig, verftaat door fter en fcepter een perfoon, een doorluchtig li s Vorst,  483 S. VAN EMDRE, Vorst, die de heerfchappij in handen heeft; hij zegt niet, dat 'er voor of bij zijne geboorte eene Ster in den hemel zou gezien worden, die zijn komst aanduidde; indien dees Oosterfche Geleerden het dus hadden opgevat, zouden zij niet alleen een Ster, maar ook een Scepter in de lucht, als een voorbeduidend teken hebben te gemoet gezien. - Andere raeenen dat zij die kundigheid hebben verkr'eegen uit de boeken der Sibillen, doch deeze worden door de Geleerden voor verdichtzels gehouden,die niet voor, maar eerst na 'sHeilands komst zijn in wezen gekomen. - Andere uit de prophetie van Daniël in 't IXde Hoofdlr.uk, welke man in het Oosten zeer vermaard was. Doch hoe dit ook zij, 't fchijnt niet ongegrond, en blijkt uit de Schriften van Tacitus en Suktonius, dat 'er op dien rijd een gerugt in 't Oosten geweest is, dat 'er eerlang een Koning in judea zou opftaan, die alomme regeeren zou. Rn dit gerugt kan zeer welaan dees Arabifche Ge. leerden zijn bekend geweest. Deeze oplosfing voldoét wel eenigzins. doch niet volkomen; mij dunkt dat dit gerugt en de daar op volgende verfchijning eener ongewoone Ster, fh-gts eene gisfing zou te weeg brengen, en dees geleerde mannen te Jeruzalem komende twijffelachtig zouden gevraagd hebben, op deeze wijze: Is 'er thans een Ktning der Jolden gebotren, want wij hebben zekere ongewoone Ster, een vreemd lucbtverfcbijnzel in 't Oosten gezien^ ■ Dit gerugt was dan ongenoegzaam, 'er moest nog iets bij komen, te meer daar zij kwamen om hem te aanbidden. En dit zal ons de beantwoording van de volgende vraag leeren. * §• 9- Wat denkbeeld hadden deeze Geleerden om Jefus, als zij vraagende zeiden, waar is de gebooren Koning der Jooden? Dagten zij aan een aardsch of geestelijk rijksgebied? Dit valt niet gemakkelijk te zeggen. Het komt mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat zij eenige kennis hadden van zijn geestelijk koningrijk. Mattheus leert ons duidelijk, dat zij wisten, dat de Ster, die zij gezien hadden, aanduidde, dat de verwagte koning der Jooden nu gebooren was, en hier door konden zij gevoeglijk door Goddelijke openbaaring verwinigd zijn. Het is niet vreemd, dat zelfs Heidenen Goddelijke ontdekkingen hadden, bij voorbeeld ineen droom, gelijk Pharao, Nebucadnezar, en andere, . - ia  Verhandeling over Matth. II: i —ir. 489 ja zelfs deeze Oosterfche Wijzen, men zie 't 12de vers. Zonder zulk eene Goddelijke openbaaring konden zij daar van geen zekerheid hebben; en dat zij te gelijk ingelicht zijn, dat zijn koningrijk niet van deeze wereld was, is meer dan waarfchijnlijk, en heeft eene zedelijke grond van zekerheid, als men flegts deeze twee zaaken opmerkt, 1) dat zij deeze reis doen naar het Joodfche land nu die Koning pas gebooren is, om denzeive eer en hulde aan te doen, want zij kwamen niet alleen om gefchenken aan te brengen, maar ook om hem te aanbidden; dat in dit aanbidden eene Goddelijke eerbewijzing en geen menfchelijke geweest zij, zullen wij nader zien over 't nde vers. Dan fchoon genomen wij hier al eens eene Oosterfche groet door verftonden, is 't onwaarfchijnlijk, dat zij die aan Hem willende bewijzen, thans dje reize zouden ondernomen hebben, zij zouden dan gewagt hebben, tot dat hij groot geworden was, en den throon had beklommen, zoodanig eene eer zou op dit pas eer de moeder dan de zoon zijn toegekomen; maar neen, zij aanbidden, zij vereeren een pasgebooren kindeke. ij Daar het grootfte gros der Jooden zich ergerde aan zijn geringheid, had dit bij hen geen plaats, dit kindeke in geringheid en armoede ter wereld gekomen , wordt van hen befchouwd als een Koning, die alle liefde , allen eerbied, en de hoogfte achting waardig was, en dus meer dan een kind, dan een zoon van een aardsch Monarch. (liet vervolg; bij eene nadere gelegenheid.*) AAN-  49° Aanmerkelijke Voorbeelben AANMERKELIJKE VOORBEELDEN van VERHOORING des GEB EDS. En zoo wat wij bidden ontvangen wij van Hem; dewijl wij zijne geboden bewaaren , en doen bet geene behaaglijk is voor Hem. I joannes III: 22. A Is de godvruchtige Steinmetz, uit Tefcben in SiléUTx. zien, alwaar hij tot dien tijd toe Leeraar in eene der voornaamfte Gemeenten geweest was, moest wijken, werd hem een Keizerlijke Dragonder, gelijk weleer den Apostel Paulus een krijgsknecht toegevoegd, die hem bewaarde. Lee.-, man was van den Roomfcben Godsdienst, en zeer haid van gemoed; fchoon hem Steinmetz meenigmaalen ei'iVitig aanTprak, fcheen hij echter geheel onbeweegd te. blijven. Evenwel moest dit geleide ren laatllen nog rot zijn heil verftrekken. Hij had bevel, den Leeraar niet te' veriaaien, voor dat bij over de grenzen zou gekomen zijn. Op de grenzen keerde Steinmetz in een adelijk bnisj door golvreezende Lieden bewoond, en vereenigde zich aldaar op zekere uuren met zijne Vrienden in het gebed. "Wanneer nu de Dragonder in het voorvertrek hoorde, hoe hartelijk men ror God bad, en , gelijk voor alle menfchen, zoo ok voor hem in het bijzonier, behaagde het God' daaronder zijn hart derrnaare te treffen, dat hij van dien tijd af een gant»ch ander mensch werd, den Euangelifchen Godsdienst omhelsde, en na bekomen ontflag van den krijgsdienst , zich in een Dorp daar omltreeks nederzettede. In her jaar 157,2 den negenden van Zomermaand, als het zedert langen üjd niet geregend had, ging de zalige Luther al wandelende door zijnen tuin; en ziende dat alles zeer dor  Van Verhooring des Gebeds. 4.9* dor was, verhief hij zijn hare in het gebed tot God, en zeide: „ Lieve God! Gij hebt door uwen Knecht David ge„ zegd, dat Gij nabij zijt allen die U aanroepen in der „ waarheid. Hoe komt het dan, dat Gij ons geen regen „ geeft, daar wij reeds lang U daar om aanfehreien ? Of „ mogelijk wilt Gij ons de regen onthouden, om ons wat <- beters t< geeven. Vreede in het land, en eene fchraale „ beete daar bij , is toch beter dan een vruchtbaar jaar, .„ welke de vijand, verteert. Dan, lieve Hemelfche Va„ der, laat U toch verbidden, om uwes lieven Zoons Je„ fus Christus wil, die gezegd heeft: Voorwaar, voorwaar zegge ik u, al wat gij den Vader bidden zult in mijnen „ Naam, dat zal Hij u geeven. Bidt en gij zult ontvangen. '„ Wij zullen ons voor uwe vijanden moeten fchaamen, „ voortaan dit in uwe Kerke te prediken, indien Gij ons „ niet verhoort. Ik weet dat wij van harten fchreien en ,, vüuriglijk zugten: Ach! verhoor ons!" Dus fprafc de Geestvolle Man met God in het gelsef; en nog dien zelfden nacht gaf ëe hemel regen. Zeker Leeraar in Duitscbland, deelde, in eenen tijd vai£ groote fchaarschheid , zoo rijklijk van zijn brood aan de armen mede, dat hij eindelijk in gevaar kwam , van zelf eenen avondmaaltijd te moeten misfen. Hij moest zijne Huisvrouw, die hem daar over eenig misnoegen toonde, door redenen te vrede Hellen. Hier op begaf hij zich eenzaam in het gebed tot God, en fmeekte Hem, dat Hij zijn vertrouwen niet wilde befchaamen. Ten zelfden tijd kwam een onbekende, van wien men, uit hoofde van zijne gekantheid tegen den Godsdienst, zuik eene gifte al zoo weinig zoude verwacht hebben als van eenen raave, en vereerde hem een brood, waar aan hij verfcheiden dagen genoeg hadde; tevens verklaarende, dat hij onverwacht tot dit befluit gekomen was, en niet hadde konnen rusten, voor dat hij het werkfïellig had gemaakt. Een godvruchtig Predikant in het Wurtembergfche, verloor door den dood een kind, en hadde zoo veel middelen niet om het zelve behoorlijk ter aarde te doen heitellen. Hij ging met zijne Huisvrouw in eene kasaer, en had. Onder  492 Voorbeelden van Vertiooring des Gebbds. der het gebed klopte iemand aan de deur, en bragt hem vijf en twintig Florijnen, zonder te melden van wien Het was gezonden door zekere godvruchtige Vrouw in IVurtemberg, die als eene andere Tabitba , beroemd was wegens haare liefdewerken. Zij had van des Leeraars omHandigheden niets geweeten, maar een fterken aandran? gevonden om hem dat geld toe te fchikken In de groote duurte welke in de jaaren tftt en 1772 ook Wurtembtrg trof, bev.nd zich in zeker Dorp in dat Hertogdom, een zeer arme daglooner, M. G. die niets hadde, dan r geen hij dagelijks verdiende. Zijn gantfche vermogen beftond in een klein huisje, waar op hij nog geld fchuldig was. Het viel hem ten uiterfte moeilijk, in deeze drukkende fchaarsheid , voor zich, en zijne vrouw, en drie kleine kinderen noodig onderhoud te winnen. De rijke lieden fchuuwden in dien tijd, uit aanmerking van de algemeene duurte der levensmiddelen, arbeiders te werk te ftelien en zogten hun werk zoo goed zij konden zelve te doen! Met ontbrak hem dus aan gelegenheid, om zijn brood te verdienen. Overtuigd van de magt en liefde zijnes Verlosfers, had hij voorheen, uit volheid van zijn hart, dikwerf met zijne vrouw gefproken over de goedheid van deezen Goddelijken Menfchenvriend. Thans, daar het gefchrei der kleine hongerige kinderen haar moederlijk hart van een fcheurde, terwijl zij geen middel wist om dezelve te dillen, wende zij zich vol weemoedigheid, doch met een ongeloovig hart, tot haaren man, en zeide met eenige drift„ O Mattheus, gij fpreekt altijd zoo ruim van de liefde' uwes Zaligmaakers, en dat Hij de zijnen, ook in hunne hghaamehjke behoeften, nooit verlaat; maar waar blijkt nu zijne almagtige hulp?" Door deeze foort van uit- daaging in de ziel getroffen, en vol van verlangen om de eer zijnes Verlosfers te handhaaven, zeide hij tot haar • Ta gij zult ondervinden, dat Hij ook voor ons zorge draagt' Straks viel hij op zijne knien, deed haar nevens zich knielen' *?. "am zilne twce grootfte kinderen naast zich, terwijl hij de wieg, met het kleinfte van honger fchreiende kind, voor zich plaatfte , en hief de handen om hoog, en bad: Heere Jefus! nu komt het 'er op aan, uwe eer te " re,..,enA..^t00n U nu in onzen nood als zulk een Heer, „ gelijk Gij U in uw Woord aan ons laat voordellen. Gij „ kunt  MlCHAELIS, OVER HET GROOT DlER IN N. AMERIKA. 493 „ kunt op veelerlei wijzen verzadigen. Hoor mij! Amen.'-' Zijn kind in de wieg werd ftil; de anderen waren vroolijk, en fpeelden, zonder meer om brood te vraagen. Ouders en kinders waren wel te vreden, fchoon -zij fints anderhalven dag geen brood in den mond gehad hadden. Den volgende dag kreeg de man wederom werk, waar aan het hem zedert niet ontbrak. Brief van den Stafs - Doctor, Heer Michaelis, Zoon van den Ridder J. D. Michaelis, aan den Heer Profesfor Fors ter, over bet groot onbekend Dier in Noord - Amerika. Nieuw-York 7 Aug. 1783. Aan de natuurlijke Hiftorie heb ik wel niet veele opmerkzaamheid kunnen geeven; ook was onze ligging den meesten tijd al te nauw beperkt daar toe, Ondertusfchen kan ik u echter eenige niet onrichtige bijdragen toï de Hiftorie van het bijfter groote en onbekende Dier belooven, welks Beenderen aan deOhio, en voorts hier en daar in Noord - Amerika gevonden worden, en dat met het Siberifche Mammouth een en het zelve is. Belachlijk is het, dat het iemand zou kunnen invallen, dezeiven voorbeenderen van Olifanten of Rivierpaarden te houden. Mijn oogmerk was, eene reis naar de Ohio te doen; maar toen ik te Philadelphia kwam, vernam ik, dat dezelve bij den tegenwoordigcn oorlog der Amerikaanen met de Wilden ten uiterfte gevaarlijk zou zijn. Een bende van tagtig man L die de Ohio afgezakt was, was door de Indiaanen gantsch in ftukken gehouwen. Ondertusfchen ik vond op eenen zolder te Philadelphia een aanmerkelijken voorraad deezer Beenderen , welken de bezitter daar vaa zoo weinig achtte, dat, offchoon zij reeds langer dan twaalf jaaren in zijne bezitting waren, hij ze niet eens van het aangedroogde flik*had laaten reinigen. Maar zoo ras zij gewasfchen waren, vond ik eenige gewigtige ftukken daar onder; bijzonder twee Schouwderbeenderen, twee Dijbeenderen, een Scheenbeen, een onderfte Kaakebeen met verfcheidene tanden daar in, een zeer merkwaardig Opperkaakebeen met een gedeelte van den Neus, een  494- Mishaklis , over hst groot Dier in N. Amerika, een van de Halswervelbeenderen, en meer anderen. -—Ik heb alle deeze ftukken door den bekwaamften Kunfte. naar, die in Amerika is, ieder in twee of drie verfcheidene ftanden naar 't leven laaten afteekenen. Het zijn dertig of veertig teekeningen, allen in natuurlijke grootte. Behalve dien hoop ik nog een goede partij dergelijke beenderen, welke thans in het Fort Pitt liggen, en zedert den tijd van Hechts agt jaar aldaar aangebiagt- zijn, te bekomen, en mede naar Europa te neemen. De gemelde beenderen in het Fort Pitt, de grootfte, die nog ergens gevonden zijn, •zijn in handen van eenen man, welke waarfchijnlijk Guinien liever zullen zijn, dan zulke beenderen. De vergelijking van alle deeze ftukken met die in de verfcheiden Kabinetten te Londen, en met de teekeningen, welke ik misfchien zonder groote moeite van de ftukken, die te Parijs en te Perersburg bewaard worden, kan verkrijgen, zou mij veelligt in ftaat ftellen , om tot de natuurlijke Hiftorie van dit ten uiterlte merkwaardig Dier een aanmerkelijke bijdrag te leveren; te meer, wijl ik ftukken daar van gezien heb, welke Büffon en Hünter zoo zeer wenschten te zien; bij voorbeeld het opperkaakebeen met een gedeelte van den neus en de kop. Ook heb ik op alle de vraagen, welke Hunter in zijne Verhandeling over deeze ftofopgegeeven heeft, en die Lord Shelburne wilde laaten beantwoorden, antwoorden gezameld van zoodaanige lieden, welke dikwijls op plaatzen geweest waren, daar zulke beenderen gevonden wierden. De Heer Stanley, uit Virginie, welke in deezen oorlog door de Indiaanen gevangen genomen, en de rivier Misfourie verre opwaafd voorrgefleept wierd, heeft mij gezegd„ dat hij aldaar veele zulke bijfter gioote beenderen gezien heeft, en de Indiaanen hadden hem verzekerd, dat bet Jjier zelve verder westwaar d nog werkelijk aatnveezig ■was. De plaatzen, alwaar men, voor zoo veel ik weet, tot hier toe beenderen van deezen aart in Amerika gevonden heeft, zijn de volgende: i. Aan de Ohio, vijf of zes honderd Engelfche Mijlen beneden het Fort Pitt. Hier is het groote magazijn daar van. i. Bij de Zoutbronnen in het Graaffchap Washington in Virginie, digt bij den tak der Cherokee-rivier, die NorthHolftein genaamd wordt. 3. Dicht aan de Tar-rivier in Noord-Karolina. 4- I»  Aan den Göd van Nederland. 495 a In het Graaffchap York in Penfylvanie En . X Bij de Wallkiil-rivier, in het Graaflchap Ulfter, in de Provintie Nieuw York. . Waneer ik de eerfte en laarfte plaats uitzonder , zco heeft men op de anderen Hechts eenen of een paar Tanden geKundteGii deeze berichten gebruiken, zoo zijn zij tot uwen diens , en in 't toekomende al 't geen ,k over deeze ^ merkwaardige als gewigtige zaak verzameld heb. MlCHARLI*. AAN DEN GOD VAN NEDERLAND, Bij den aanvang van het Jaar 17*5* o Cj od van Nederland ! «# ***** Eerbiedig aan uw voetjibdbeU Vkoven zalige Engkn, zielen, Verheerlijkt met iMMAfroei.. Zie neder van den thrwr der tlrocncn Op om U9' [chcrShn, die bier wonen In keuen hutten', 't hart ontbrandt — De tong bars! lts in dattkb'r'i toonen — Verbw, o God van Nederland ! TJw gun:t is groot, De zegeningen Verzelden uwe plaagen (leeds. Dit tuigden I Jeerlasdg vlooteHngen, Na zoo veel binders, zoo veel leeds. Deed korts UW winterkoude ons beevenGij zijt ons echter bijgebleevcn. Dong uw geduchte waternood En Steen en Volken naar h§t jeeven, Str*s bleek uw niagc. . Uw gunst is groot. Wie Deel Mengelfl. AV. 12. K k e Soüéir  496 Aan den God van Ne»erland. $ Bouwheer van 't Heelal! wij looven Uw' wijze fchikking en beleid, Al gaat het ons begrip te boven, In 't ree^kB der Gefch'aapenheid. Wie kan in orde uw' goedheid maaien? Wie uwe trouw aan onze dalen? Wie uwe liefde in ongeval? ikt minste brengt ons aan het dvvaalen. Elk zult, o Bouwheer vvn 't Heelalt Het oude Jaar, zoo fnel vervloogen, Blijft van onze ijdelheid een blijk. Uw Geest brenge ieders denkvermoogcn Aan 't peinzen op het eeuwenrijk! Hoe lang ook 's leevensti:,! moog' duuren, Het nadert vast in fleepende uuren. Dit wierd Methuzalem ontwaar — Dit BaEels trotfche metzelmuuren — Dit wij — Dit leer' het oude Jaar! Dit Jaar is nieuw, 't blijf tl geheiligdl o God! üw menschge worden Zoon, iH q Die zondaars voor de ftraf beveiligt, Stichte in 't veranderde hart zijn throon! x>$ Een iedet wijde hem die wooning! Dat eens het woord van Zions Koning Zijn' haaters trof — aan ftukken hieuw — Ons Neerland dwong tot deeze krooning! Dan galdt de maar, dit Jaar is nieuw. Heer! Blijf ons hifi Dat ds Eendracht bloeisi Weer tweefpalt van ons grondgebied! Dat welvaart in ons Neerland groeie! Gedoog ons leed en onheil niet! De zuiv're Godsdienst blijve 'er tieren» De vrede blijf ens nakroost eieren! De vrijheid woone 'er eeuwig vrij! Laat nimmer Staat - orkaanen gieren! 'e Worde alles ftil • Hes»! Blijf ons tij!  i 1 Aan den God van Nedkrlanb. 49? Bewaar den Staat ! onze Overheden —• Den laagen en den hoogen rang — Der Maatfchappij's gevvenschte Leden — Behartig Neerlands Staatsbelang! De Koopman zie zijn wensch gedijen! Hoed Oost- en Wester-maatfchappijen! ; Bevrij den Landman van het kwaad! |5eveilig onze Viifcherijen! 't Wachte al op u! Bewaar den Staat!, Bouw uwe Kerk! De Hooge Schooien, De fteunzels van 't Gemeeuebest, Geroemd aan 'swaerelds beiile poolen, Verbannen de onkunde als een pest! Dat ze ons veel' letterhelden kweeken, Die cierzels zijn van deeze ftreeken! Help Leeraars vlijt en leevlings werk! Stel hen van uwe gunst een teken 1 Schraag Mozes lloel! Bouw uwe Kerk l o Heer! Geef heil! verhoor ons bidden! Elk zij voor Kerk en Staat een Held! Zoo wordt in aller Schepz'len midden Uw roem en eer door ons vermeld. Wees veldheer in onze oorelogen — De vlootvoogd van ons zee-vennoogen — En, kent uw' goedheid perk noch peil, Herftel onze eer voor aller oogen — Geleden ichaê ! o Heer ! Geef heil! Wees ons een fchild aan kust en ftranden —> In meir — in zee — in d'oceaan — ïn fterke freên — in vruchtb're landen — Zoo lang en aarde en hemel flaan! Dan zien de vrije Nederland'ren Hun rouw in vrolijkheid verand'ren — Het oorlog door den vreê geftild — De bondgenooten met elkand'ren Vereend verzoend! wees ons een fchild! Kk 3 TW  4^8 Aan den God tan Nederland, Bit Jaar met u , o Heer ! begonnen , Rolle in uw' gunst ook heilrijk af! Wordt immer onheilsweb gefponnen, Geef uitkomst! fehenk genaê voor ftraf! Dan zullen Bato's voedfteriingen Uw' trouwe en Gocls liefde zinpen — En fluiten, uwen naam ter eer', £God wilde ons als een muur omringen) ' V/at heil! Dit Jaar met u, o Heer! o God van Nederland ! wij knielen Eerbiedig aan uw voetfcbabd. U koven zaüge Er.glen, zielen , Verheerlijkt met Imijaijucl. Zie neder van den throon der throoren Op ons uw Schepzelen, die hier woonen In leemen hut ten! 'i hart outhandt — Be tong harst los in dank'bre tooner. — Verhoor, o God van Nederland f C. F. KÜYPÏR 9, 1.-35- Predikant te Wijckel, INHOUD  INHOUD DER MENGELSTUKKEN. F. C. Baumeistep, , Aanfpraak en liefdénrijke Vermaaninj aan de ftudeerende Teugd. _ * Opmerking over de Verandering in het Godsdienstige onder de Regéering van den tegenwoordige Keizer. li P'éfchouwing van Pf. LXXXV: n; ten betcoge, da: de wezenlijke Zegeni en de regie Welvaart, van een volk gelegen is in de belijdenis en het geloof van dien Godsdienst, waar in de Borg-geregtigheid van Jefus Christus behoorlijk wordt erkend. 21 Vreemd geval van den Markgraaf van Baden met eene arm3 Vrouw» -8 Berigt ven eene aanfeaande uitgaaf van merkwaardige Brieven "en Gefchriften uit de Bibliotheek van Erasinus. ?,i Proeve eener uitlegginge over 2 Cor. XIIl: 3, 4. 33 Vrijmoedige Vcorliag , om de nieuwe Naamen Paus en Pontifex Maximi's, of gantfeheiijk weder af te fchaffen. of ze ten minfte in hunne voorige betcekenis te herfteUen. „ . *A Korte Befchrijving van Georgië, cf aet Rijk van Prins 'eraklius, die zich in den vocrleeden jaare aan de Rasflfche heerfchappij onderworpen heeft. 71 G S Wildervanck, Onderzoek naar de hoofd-oorzaak van dat gedeelte van Jefus lijden, het welk zijii kuis is voorgegaan. . • 47 C. F. Kuypers, God jn ds Jaar-getijden, erk:nd en geroemd. (Dicbtftukje.) , , 79 C. D- Lekz, de kragt van bet Schriftuur-oewijs voor de 'in «nze dagen aangevogtené Letre van de genoegdóèmn* ge van Jefus Christus in 't aigeraeea, kortelijk aangetoond. ^r Christus de fterkte van zijn Volk. t 94 Kqrte Aardrijks- en Natuurkundige Befchrijvafg der PraèfiEEN. 9* Kk 3  INHOUD DtK Da vereischte gefteldheid des harten, om fmnakin defchoon- heden der Natuur te hebben. Morgenstond. De Heer Broes vrij nagevolgd, door J. D. Wolterbeek. (DichtftukJ1. 115 F. Keijert, Nieuwe Verklaaring van Joh. VIII: 56. 129 Over de Tanden der oude Egyptenaaren, en bijzonder over hunne alom vermaarde muntten, 146 Over de Republijk St. Marino. 163 Bijzonderheid uit het leven van Johan Jacöb Brëitincer. 165 Eenzaamheid. Den Heer BROEs'vrij nagevolgd, door J. D. Woltetbeek. C Dichtftnk). 16S Ontwerp van een Kweekfchool, om Jongelingen voor te bereiden tot den Dienst van het Euaiigelie. 173 Briefwisfeling tusfchen den Ridder Michaelis en Profesror Lichtenberg , over het oogmerk of de gevolgen der . Spitzen op Salomons Tempel. 191 F. Keijert, Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederland- fche Bibliotheek, betreffende Doctor B. Nieuwentijd. 2to Zedekundig Vertoog over het aankweeken van Bloemen. 213 Ontwerp van een kweekfchool om Jongelingen voor te bereiden tot den Dienst van hetÊuangelie. (vervolg en pot). 217 Merkwaardig Gefchiedverliaal aangaande den eërften oorfprong der Vrijheid van Zzvitzerland. 237 Berigt van de groote bekwaamheid, en het beklanglijk uiteinde van den beroemden Engelfchen Duiker Charles Spalding. 244 ■Oorfprong van de Abdij de twee Geliefden nabij Rjouan in Normandje. 24-5 N. P. Foersch, Natuurlijke Hiftorie van den Bebon-U/iai, of Vergift - Boom van het Eiland Java. 250 Korte Aanmerking over Openb- Ij 5. 260 Een gemaklijken beproefd Middel, om deKlander, een allerfchadelijkst ongedierte, in de Rogge en Tarwe te vernielen. / 262 T\ F. Kuypers Morgenzang. 063 Prteve eener Uitlegginge van 2 Cor. IV: 15. 265 'Over da Huislijke Eeadragt. 278 J, D. Michaelis, Aanmerkingen óver de Tijdrekening van den Zondvloed tot op Salomo. 289 Eenige Levensbijzonderheden van den Heer J. P. Barra- fiere. 30T Aanmerkingen over den oorfprong dér Dichtkunde. 305 J. D. MiCHAé'i.is, Aanmerkingen over de Tijd-rekening van den Zondvloed tot op Salomo, (vervolg van bladz. Alge-  MENGELSTUK£EN. , Algemeene Aanmerkingen over de Bewooners der Eilanden in de groote Znidzee. 321 Vertoog "over de Nadeelen van den Hoogmoed. 32^ Merkwaardige Bijzonderheden uit de Natuurlijke Historie van den Tijger, en andere Dieren van die zoort, door den Heer Obsonviile. 3 ja C. F. Kuypers , Avondzang. gj£ De Vee-pest in Cleelland. ( Dichtrtukje). 340 Voorltel over 1 Cor. XVI: 22; in een Weetlievend Gezel- fcliap binnen Amfterdam voorgeleezen. - 341 Aanmerkingen op een Reis van Petersburg naar de Krim, in het jaar 1771. 359 Bericht wegens een Herkauwend Mensch; door F. A. van Lier, Med. Doet. 371 Berigt van den Heer R. Raikes, te Gloncester, wegens zijne Zondags - Schooien, in deezen jaarei784 voorarme Kinderen aldaar opgerigt. 3^0 De wonderdaagige Salaad van Paus Pius den VJen. 3,^3 Liefde tot Jefus aangevuurd, door J. D. Wolt-erbeek. (Dichtftuk.) | 3S5 Verhandeling over de Lengen , ( uit het Fransch van Ber- nard, fExcellence de la Religion.) 38.9 Vervolg en Slot der Aanmerkingen op eene Reis van Re* tersburg, enz. 406° Nader Berigt, en Aanmerking over Ilevbauwende Menfehen, door F. A. van Lier, Med. Doctor. 418 De Edelmoedige Landman; eene waare Gebeurtenis. 4.22 De gelukkige Waterdraager. 406 Over de Gemaatigdheid. 42? De Opwekking van Lazarus. (Dichtftuk.) 432 Verhandeling van den Ridder J. C. Michaelis, over de Gewelven onder den Tempelberg en den Berg Zion. 431 Verhandeling over Spreuken III: 27, 28. door Tn. Joha. 449 Gewigtige ontdekking nopens den Ratelflang, door d'.-n Ridder J. D. Michaelis. 462 Bericht wegens Convulfionisten of Kramptrekkenden te Parijs. 4^.> De Vriend, een Chineefche Gefchiedenis. 371 Verhandeling over de Komst der Wijzen uit het Oosten, Matth. Iu 1— tt-i door S. van Emdre. 4R0 Aanmerkelijke Voorbeelden van Verhooring des Gebeds.' 490 Brief van den Heer Michaelis, over het groot onbekende Dier in Noord-Amerika. 493 C. F. Kuypers, aan dcuGod-van.Nederland. (Dichtftuk). 495, Kk 4 Z AA-  ZAAKELIJK REGISTER Van meest alle Schriftuur-teksten, welke in dit Vierde Deel der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek worden verklaard of verdedigd, en zoo aangehaald, daf 'er eenige opheldering aan gegeeven, of eenig nuttig gebruik van gemaakt wordt. NB. B. Beteekent Beoordeelingen. M. Mengelftukken. De Cijferletters wijzen deBladzijden van ieder Stuk aan. Ger.cjis. Cap. vs. Aanmprkingen van Niemeyer over de Gefehied-» kundige lioeken van het O. Test. in betrekking tot de Zedekunde en dén Godsdienst of wel als Gefchiedenis aangemerkt. B. 54.9 — 554. I: 19, 20, 28. en II: 23. Bijgebragt, om te bewij? zen dat de eerde menfclien, niet langzaamerhand, niaar door een onroiddelijke Openbaaring, kundigheden van veele zaaken hebben verkreegen. B, 207— 207. II: 17. Aanmerkingen daarover. B. 78, 79. III: ai. Hier uit waarfchijnlijk, dat de Offerdienst van een Goddelijke inftelling is. B. 209, 210. 3£IX: 26. Fraai opgeheldeid door Hamelsveld. B. 398, 399. .' - i" Leviticus. XIII. en XIV. Aanmerkingen van Veltngius over dp Melaatsheid der oude Israëïiten. B. 70—73. XIX: eo. Verklaaring door JVIiko en Berg van de Dienstmaagd hij den Ma® verfmaad. B. 22. XXXIIIs  ZAAKELIJK REGISTER. X\IH: 5. Beknopte en • duidelijke befcbrijving van het *. Paasch-feest der Jooden.-B. 377—580. Numtri. XXIV: 17. Vergel. met Matth. II: 2, 9, 10. Aanmerking, van van Emure daar over. B. 487, 4^8. Ricbteren. XI: 3-n, 24. jepb'tab tegen het Ongeloof verdedigd en Paulus gebillijkt, om dat hij hein onder de Geloofs-helden optelt, door Hamels veld. B. 399-40a. 2 Samuel. XV: 2. Letterkundige Aanmerking over het woord aia. M. 459- Aant. (»). , 2.-7. Bijgebragr, om te bewijzen, dat een acnte- looze en vertraagde rechtfpraak gelegenheid geeft tot gevaarlijke opfchuddingen in den Staat. M. 455 — 457. Aant. (£) en (/*). YIX: 33—^5. Fraaije opheldering hier van. M. 458,459. , 34. Vier ftichtelijke Aanmerkingen voor oude Lie- den hier uk opgemaakt. B. 154—256. I Koningen. Algemeene Aanmerkingen over de twee Boeken der Koningen door N'uys Klinkenberg, B. 105, iq6. . II: 5, 6. Davids gedrag ten aanzien van du bevel aan Salomon, omtrent Joab, treffelijk verdedigd door Nuys Klinkenberg. B. 107—112. VI: 1. Tijd-reekenkundige Aanmerkingen van Michaklis, waar uit blijken zou, dat de'Wereld 327 jaar ouder is dan de gewoone tijdreekening mede brengt. M. 291- 304, 309-320- J -— 9. Aanmerking van Michaeli s daarovor. M.2»3_.  Z A A K L I] I | t 2 Koningen. Cap. vs. V: 17. Nieuwe zeer vernuftige verklaaring hier va» door Velikgius. B. 73, 74. 1 Chroniken. Algemeene Aanmerkingen over de twee Boeken der Chroniken, door Klinkenberg. B. 441 442. " ' XXIII: 4. ".Deeze texten, vergel. met Pf. CXXII: XXVI: 29—32.Jmaaken het waarfchijnlijk, dat David, na den opftand van Abfolom, in de laatfte jaaren zijner Regeering, zich meer dan te vooren heeft bevlijtigd, om zijnen Onderdaanen onvertogen recht te doen erlangen , en een Huis des Gerigts te Jeruzalem heeft opgerigt. M. 464. Aant. {p ) XXIX: ». Aanmerking van Michaelis over'het woord wv. M. 206, 207. 2 Chroniken. XI: 13—18. Bijgebragt ter bevestiging cener nieuwe Verklaaring van Spr. III: ai —26. M. a 45- Luc. XXII: 47, 48. Joh. XVIII: a. De beweegende oorzaak van dit verraad naargefpoord. B. 317■> St*- XXVII: 11. Mare. XV: 2. Luc. XXIII: 3. vergel. met Joh. XVIIi: 33, 36. Aanmerkingen van van Hoven daarover. B. 56—58 . 57. Mare. XV: 42. Luc. XXIII: 5». Joh. XIX:38. Aanmerkingen over Jefus Begraaving. B. 69, 70. XXVIII: 19. vergel. met Mare. XVI: 15, 16. De Kinderdoop hier'uit gewettigd. B. 225—227. Marcus, X: 45. Deeze en andere testen bijgebragt als middelen, welke gedient hebben om de ilavernij te verzagten en geheel te vernietigen. B. 534. . XIV: 1. Zie Matth. XXVI: 3 aé. Zie Matth. XXVI: 31. . 44, 45. Zie Matth. XXVI: '48, 49. XV: a. Zie-Matth. XXVII: 11. • r 42. Zie Matth. XXVII: 57. Lttcas  & A A K E L IJ K '■ Lucas. Cap. vs. h 35. Dit vers letterkundig verklaard en met lef. VII14. vergeleken, als mede een beredeneerd bewiis daar uit voor de Driecenheid. B. ^2-^7 J II: 22-39. Zie Matth. II: 21-23. X: 18. Verklaaring van Rütz wederlegd. B. 297, 208 XI: 17. ioegepast op elk huisgezin, in 't bijzonder in een breed Vertoog over de huislijke eendraet M 278—289. 6 ' XXII: 2. Zie Matth. XXVI: 3. 21. Aanmerking van van Hoven over de inlas- üng van het woord is, 'c welk in de grondtext niet Itaat. is. 60. ^7Tr47'i8- Zie Matth. XXVI: 48, 49. XXIII: 3. Zie Matth. XXVII: 11 50. Zie Matth. XXVII: 57. Jobannes. VI: 29, 44. Hoe door Ernesti worden verklaard. B. IS. Z-ZKH-JL VIII: 35» S<5. Korte Verklaaring hier van en ver^eliikinp mec Hebr. VI^fS-25. M. 139-141. Aant. S 44. Hand. XIII: ó-io. XXVf: 18. Rom. XVI- 2«. Opvatting van Rütz niet goedgekeurd. B 206* — 56. Nieuwe Verklaaring hier van door Key'erV M. 130—145. XI: 30—44- Dichtkusdige Aanmerkingen hier over. M. 432. ' — 47-53-XII: 10-1$. XVIII: 3. Zie Matth. XXVI: 5. jLlli: 7. j XV: 12,15. £ Bijgebragt als Mare. X: 45. XVII: ai. J *J XIV: 32. Zie Matth. XXVI: 3r. XVIII: 2. Zie Matth. XXVI: 48, 49. ' 33, 36- Zie Matth. XXVII: ir. ' XIX: 38. Zie Matth. XXVII: §7. Handelingen. ii: 39- De wettigheid der Kinderdoop hier uit beredeneerd., b. 227—229.  REGISTER. Cap. ts. X: 43. De Leere der Genoegdoening door Jefus Christus, treffelijk uit de H. Schrift verdedigd, door Lenz. in een Vertoog daar over. M. 81—94. XXVI:T8.°-}Z!eJ0h-VIII:44. XXVII. 26. Bijgebragt als Mare. X: 45. XXVII: Dit Capittel door Schutte opgehelderd. B. 2—5. Romeinen. VII: 25. Bijgebragt om te bewijzen, dat de Heere uit de gewaarwording van de inwoonende zonde en overgeblevene zwakheid zijner kinderen gelegenheid neemt, om hen de gepastheid, genoegzaamheid, vrijheid, onveranderlijkheid zijner Magt en Genade te doen opmerken. B. 459—462. VIII: 3. Al het Lijden van Jefus was Borgbetaalende. M. 77. ; 19—23. Verfcheiden gevoelenseu bijzonder dat >an Ernesti over het zucbtend\Scbepzel. B. 21. XII: 7. Aanmerkingen van Rütz, bij gelegenheid van deezen text gemaakt, beoordeeld. B. léi—163. XVII: 20. Zie Joh. VIII: 44. 1 Corintben. X: 5, 6, Aanteekeningen van Heuman en Stkrk daar over. B. 139—141. — 11. Aanmerkingen van Hamrlsvel», bij gelegenheid van deeze text, over de nuttigheid van het leezen en onderzoeken der Hilrorifche Boeken van het O. T. voor Christenen. B. 49—51. XV: 55—57. Aanmerkingen daar over door BoscH. B« 368—373. XVI: 22. Treffelijk Vertoog hier over. M. 341—359. 2 Corintben. II: 15, 16a. Gedagten van Heuman en Sterk hiet over» B. 290—294. m  Z A A K E L IJ K Cap. vs. IV: 15. Proeve eener nieuwe Uitlegging hier van. I\L 265—278. VIII: 9. Jefus geheele Lijden Borg- betaalende. M. 77. XÏT: 8, 9. Bijgebragt als Rom. VII: 25. XIII: 3, 4- Breede Verhandeling hier over. M. 33—63. Epbezen. 1 Iïï: 15. Bijgebragt als Mare. X: 45. IV: 25. De volftrekte onverfchoonlijkheid van de Leuj gen aangetoond in een breed Vertoog daat oveeM. 389—406. Coksfenferi. J>. 13. Vertoog van Claris se over derwijze, op welke God doorgaans menfehen uit de magt des Satans uitrukt en tot het Rijk van zijnen Zoon overbrengt. B. 198-205. III. 21. Nuttige Aanmerkingen van Eng[elman over een al te ftrengetopvoeding van kinderen. B.32—24. I Timotheus. I: 15. Zie Matth. I: 21. II: 5. Treffelijk verklaard en uitgebreid door Claes- SEN. B. 556-559. III: 16. Zeker Schrijver over dien text geteekend. B. 479- Hebreen. Vil: 23-25. Zie Joh. VIII: 35, 36. XI: 32. Zie Richt. XI: 3. XII: 23. Geesten der volmaakte Rechtvaardigen. Tweederleie Verklaaring hier van opgegeeven. B. 20, 21. I Petri. II: 21, 24. Bijgebragt om te bewijzen dat al het Lijden van Jefus Borg-betaalende is. M, 76, 77^ V: 8, 9. Armmerkingen van Rütz hier beoordeeld. B. 156-161 1 >  REGISTER. i Jobannes. Cap. vs. Aanmerkingen van Schutte over den tijd, wanneer deeze en de rwee volgende Brieven van Johannes zijn gefchreeven. B. 5 - 8. III: 4. Alle zonde is wel Ongerechtigheid, maar de Hoogmoed is bijzonder misdaadig en daaaom voor al mijden. M. 324—334. — 8. Verklaaring van Rütz wederlegd. B. 298. —— 22. Vijf aanmerkelijke Voorbeelden van verhoring des Gebeds. M. 490—493. Openbaaring. I: 5. en VII: 14. Fraai opgehelderd. M. 260, i6ï. Ik 7—13. Op welken tijd en ftaat der Kerke dir moét wotden toegepast Jjolgens den Heer Vsnema. B. 495, 496. VI: 7, 8. Gedagten yan den Heer Venema daar over. B. 494, 495- XX: 1 — 6. Verkla'areüde Aanmerkingen bier over en bijzonder over het Duizend-jaarige Rijk door Na» huis. B. 62—67. Nituwe Ned, Bibl, IVdt DstlNo, 1 a. LI DRUK-  DRUKFEIL E''N. Bladz. 189, reg. 26 ftaat bekeerde lees onbekeerde 222, reg. 12 ftaat min fchianderen lees meer fehran- .derèn v •. , r • • , . 228, reg. 7.' ftaat in hunne voortgang lees en hunnen voortgang 1 459, » de Aauteek. reg. 14 y$W habuiisfe lees habuïsfe - 409, reg. 2 aan zijnen lees van zijnen 1 reg. 23 aan mijn lees van mijn re;". 30 gezogd lees gezegd .TÖ~£ü .'-1 .3 t «il