479 E-9 UITGEZOGTE VERHANDELINGEN over ONDERWERPEN tot den GODSDIENST, de HEILIGE SCHRIFT, ZEDEKUNDE JE N ANDERE DERGELÏKE SÏOÏÏgB betrekkelyk, uit de aanmerkelykfle Schriften VAN BUITENL'ANDSCHE inzonderheid IIOOGDUITSCHE GELEERDER In 't Nederduhsch vertaald en uitgegeven door een Genootfchap van Beminnaaren van Vry en Vreedzaam Onderzoek. Tweede Stukje. Te Amsterdam, B X de Wed. J. Dón, MDCCLXXXIII. *¥k 7   tl VERHANDELING* o v e k den OORSPRONG der PARTYSCHAPPEN* SEKTEN en KERKEN onder de CHRISTENEN. q rCHoOK het hoofdoogmerk van het Christendon* is, om eenen algemeenen Godsdienst over de "3nt fcbe aarde te verbreiden; - fthoon Jefus en zyne Apostelen nimmer bedoelden, om eene Sekte te ftigt». onder die Godsdiensten. welke toen heersenten maar veeJ eer beoogden om aUe fchéunVen kleine «o wel als groote, tb vernietigen; hebbed egter d,e éerfte Vooronders van deezen'n t& Godsdienst niet kunnen verhoeden, dat men hen voor Sektarisfen hield, Paulus beklaagt |g\<2 Joodenbed.enden zig in hunne aanklagte werkelvk van de mtdrukkinge Sekte der Nazareenen U r> Hadenen volgden weldra de Jooden, en de ChrÏÏ 00 Handku xxiv: 5, 14. tó*  n6 Over den Oorfpmng der Partyschappen, tclyke gefchiedenisfen geeven genoeg bewyzen aan de hand, hoe weinig zy dee/e Algemeenheid zagen, en het Christendom voor eene nieuwe Joodfche of wysgeerige Sekte hielden. Z o fterk dit tegen de grondfïellingen vai Christus godsdienst aanliep, zo onvermydelyk was het nog. taivs intusfehen, d.it niet reeds vroegtyds verfcheidene Partyfchappen in het Christendom zig opdeeden; doch waarover men zig in de daad verwonderen moet, is, dat uit deezen Godsdienst, die alle verdeeldheden en partyfchappen 't fterkst veroordeelt, egttr de allermeesten zyn voortgekomen. Dit allervreemdst verfchyofel werdt altoos door de beste Christenen afgekeurd, als die den geest van Partyfchap voor volftrekt ftrydig hielden met den geest des Christendcms. Als de Korinthers zulke onchristlyke fchcuringen voorgenomen hadden, vraagde Paulus hen, of de Heere Christus verdeeld was ? (b) Zo zegt ook Origenes, een Leeraar der Kerke in de derde eeuw, dat het wezenlyke van het Chris! endom beftaat in deszelfs Algemeenheid of Kaiholikismus, en noemt Christus daarom den Hervormer der gentfehe Weereld (c). En op de tegenwerping van Ce/fits, dat het onmogelyk is , dat alle de Volken van Europa, Afia en Afrika even eens zouden denken, beweert hy 'er niet alleen de mogelykheid van, maar ook (£■) i Koe. I: 13. CO Contra Cftfm LU. IV. p. 1C6.  Sektett en Kerken cnder de Christenen. rr/ ©olc de daadelykheid, dewyl zy allen de Reden ontvangen hadden, en daarin met eikanderen overeen» ftemden, zodat eer.e overeendemming in een zo redelyken Godsdienst als het Christendom, niet alleen niet onmogelyk is, maar veeleer noodzaakiyJc en natuurlyk (d). In de volgende eeuwen, zélfs tóen het Christendom bereids in verfcheiden Sekten eri Partyen verdeeld was, Weidt men dit denkbeeld van Algemeenheid als dat gene, waarop voornaam* lyk agt gegeven, en dat als het hoofdcharakter befcho;;wd moest worden, zodat zy, die die akemeene ehrisrelyke Genoocichap wilden voorrtaan , zig ook aftyd Ichaamden, om zig door bvzondcre r,aa: men van anderen te onderfcheiden (jfy Wel is waar; dat zy, die de waare en algemeene Kerk wilder! voordraagen, helaas! maar al te dikwerf verdien, den om onder de Sektarisfen en Sheurmaakers g-rekend te worden: maar hoe dikmaals ziet men 'iri de weereld, dat de menfehen zig houden, en ook döor anderen w-Uen gehouden worden voor het ne zy niet zyn; en hoe menigmaal bereiken % werkelyk dit oogmerk, door zo lang te fpreekert en te fchreeuwen, totdat zy anderen door hun gefchrceuw verbluft hebbenl Daar dit het hoofdkenmerk van Christus gods- dien** 00 Contra Ctlfutn lib. VIII. p. 435. CO Epjphanius H*riJ. XUI. p, s06. I 2  u« Over den Oorjptoag der Partyfchappen dienst is, moet men zig ten uiterften verbaazen, hoe 'er reeds zeer vroeg zo ongemeen veele partyfchappen ontftaan zyn, en hoe het Christendom, dat niets meer bedoelt noch fterker aandringt dan Eendragt, in zo veele deelen heeft kunnen ver* fcheurd worden. Dewyl de befchouwing hiervan op zig zeive zeer nuttig kan zyn, en op het onderzoek der Leerftukken veel. invloed kan hebben, zal ik dit ftuk in het helderde daglicht tragten te ftellen. Veeltyds hebben de denkwyzen en de neigingen der Volken, waaronder het Christendom bekend werdt, daaraan veel deel gehad. Dit hadt reeds plaats by de Grieken, als hun het Evangelie door den Apostel Paulus gepredikt werdt. By hen waren veele Schooien van Wysgeeren, die naar haare Stigteren genoemd werden, en een Geleerde onder hen behandelde de keus, by welken aanhang der Geleerden hy zig voegen zoude, als een ftuk van gewisfe. Hunne gantfche Geleerdheid was in zulke partyfchappen verdeeld , en uit de óénige Schoole van Sokratcs zyn verfcheidene zodanige Sekten voortgekomen. Het Christendom werdt nu door de predikingen van den Apostel Paulus en andere Leeraaren onder de Grieken bekend; en daar zy meenden, dat het met deezen Godsdienst even eens gefteld was als met de onder hen bekende Wysbegeerte, begon men zig te verdeelen , en  Sekten en Kerken onder de Christenen. 119 en naar die genen te noemen, die het best behaagden . of die naar hunne gedagten het meest tot hunne bekeering hadden toegebragt. Zo ging het reeds by Paulus leeven in de Gemeente van Karinthe, tegen welken geest van partyfehap aldaar by zig dan ook met nadruk kantcde ( ƒ_). Tot andere afzonderingen gaven de godsdienstige en nationaale vooroordeelen de naaste aanleidingen. Dit vindt men by Jooden en Heidenen, die in de eerile tyden het Christendom aannamen, en zig nog niet geheel van hunne oude Vooroordeelen ontfiaan konden. Beiden veragtten eikanderen, de eerilen wilden nog altyd Gods Lievelingen heeten, en agteden de Heidenen zeer gering, die op hunne beurt de Jooden wederom veragteden als Barbnaren en bygeloovige menfehen, waardoor fcheuringen tusfehen hen ontftonden midden in het Christendom, hoe zeer deeze nieuwe Godsdienst ook daaroe beftemd ware, om Jooden en Heidenen in het geloof aan den eenigen waaren God met eikanderen te verëenigen (#). Eene andere gelegenheid tot verdeeldheden kwam voort uit eene byzondere foort van Geleerdheid, die in de eerfte eeuwen in her Oosten heersch- te, (ƒ) I l/t)R. I. u\> K O M. ji. lij, I 3  320 Over den Oor/prcng der tarijfbappcn, te, en onder den naam van Oosterfche VVyibegeerte bekend is. Al zeer vroeg werdc het Christendom aangenomen door eenigen, die aan dit foort van Geleerdheid coegedaan waren. Het gaat den Geleerden zeer dikwyls als den gemeenen man: deeze is bezwaarelyk van zyne vooroordeelen te geneezen; zy verzeilen hem overal, gelyk de fchaduwhet lighaam; en de Geleerden laaten even ongaarne hunne geliefdkoosdc mecningen vaaren, vooral wanneer zy die zelfs voor goed houden, en daaraan veel tyds bedeed hebben. Het Christendom werdt aangenomen door veelen, die te vooren aanhangers waren van deeze foort der Wysbcgeerte, welke zig den trotfehen naam van Gnofis of Kennisje gegeven hadt, omdat men waande daarin betere narigcen van God, van de natuur der Geesten, Engelen en Duivelen enz. te bekomen dan men ergens verkrygen kon. Maar zy hadden zig behooren te erinneren, dat de Gods-diens: van den Heere . efus zig met dergclyke nutte* looze dingen in 't geheel niet ophoudt, en dat zuN ke befpiegeüngen en ydcle onderzoekingen deu mensch noch hier noch namaals gelu «kigcr kunnen maaken: doch zy wilden hunne Geleerdheid niet gaarne laaten vaaren, maar dezelve met het Christendom in zekere verbindtenis brengen, en te gelyk lcetlingen van Christus en zulke Wysgeeren wezen. Naardien zy na het Christendom, de eenvoudige leer van Jefus, met hunne kunstmaatige Wysbegecrce verbonden hadden, hielden zy zig daardoor reeds voor  Sekten en Kerken onder de Christenen, 121 voor volmaakte Christenen, en zonderden zig van de overigen ai', gètfk ook de anderen, die aan dergelyke droomen niet overgegeven waren , zig ook wederom van hen afzonderden, en zo ontftondt 'er een groote feheuring onder de Christenen. Maar dit was nog niet genoeg. Men begrypt ligt'yk, dat als men van dingen fp-eekt, waarvan de een met zekerheid even veel weet, als de ander, een lèdèfc aan zyne verbeelding een vryen loop geeft. Öè een ftelt zig de zaaken zo, de ander dus voor, naar maate zyne verbeeidingskragt meer of min leevendig is. Dit hadt ook hier plaats. Wint naar gelang iemant deczer wysgeerige Christenen eea vuuriger en leevendiger verbeeldmgskragt had Je, waande hy ook meer van de weereld der Geesten en derzelver veranderingen te weeten , veranderde zyne droomen en inbeeldingen in leerftcllingeu, vc-rbondt ze met de waarheden van het Christendom, die dan in de eene dan wederom in een andere vorm vergooten moesten worden, maakte aanhangers, en werdt de digter van eene byzondenParty. En op deeze wyze ontftonden alle de V. - sgcerige christelyke Sekten, die in de eerde eeuwen der christen Kerke te voorfchyn kwamen, en céder den Ketternaam van Gnofliken bekend zyn {h). Waare en geöorlofde, doch onverdandige B& 00 Walchs G:fchich;e d;r Ketzwyea und *t*m***üh Theil. ' u  tSia Over den öorfprong der Partyfchappen, geerte naar Verbetering, hoe edelmoedig dit oogmerk in zig zeiven ook zyn moge, heeft van den anderen kant niet minder toegebragt, om het Christendom te verdeden. Christus heeft zyne Gemeente, onder menfehen geftigc, van welke het niet te verwagten is, dat zy uit zuiver volmaakte Medeleden belTaan zal, Zig eene Maatfchappy van menfehen te verbeelden, die geheel volmaakt is, is in de daad zig zulk' eene te verbeelden, die in een on volmaakte Weereld hiet bePcaan kan. Haar te begeeren, is een Onding (non ens) te begeeren, hoe zeer en hoe hartelyk het ook te wenfehen ware, dat alle menfehen volmaakt godzalig, en volmaakt deugdzaam zyn mogten. Het heeft ondertusfehen niet aan menfehen ontbroken, die deezen wensch verder uitftrekten, dan die vervuld konde worden, die zig de Christelyke Maatfchappy zodanig verbeeldden, alsof dezelve uit louter Heiligen beftaan tnoest, en die daarom met anderen geen gemeenfchap wilden hebben. Op deeze wyzc ontftonden. de beide gewigtige fcheuringen der Novatiaanen en Donatisten in de derde en vierde eeuwen, die de Kerk niet al'een van een gereeten, maar ook aan dé Nakomeh'ngfchap een overtuigend bewys gegeven'hebben, tot welke buitenipoorigheden men door een te ver getrokken en onbezonnen godsdienstyver vervoerd, kan worden. Dit geldt niet alleen deeze tyden, maar ook de gefchiedenisfen der midden ecuwen, wanöeer het zedelyk bederf onder de Chrh-  Sekten en Kerken onder de Christenen, 123 Christenen en met naame qnder de Geestlykhei'd waarlyk tot een zeer hoogen trap gefleegen was, geeven hiervan merkwaardige voorbeelden. Hierby kan men nog Geestdryvery en Dweepery voegen. Dit is een werkelyke krankte der ziele, waar van de menschen moeilyk te geneezen zyn- Het Christendom, is wel op zig zeiven een zo redelyke Leere, dat daar in voor niets minder dan voor Geestdryvers toevlugt te vinden is. Maar nogtans zyn zodanige menfehen uit deszelfs fchoot meer dan te veel voortgekomen, die zig zeiven hielden voor geheel buitengewoone menfehen, zig op goddeiyke Openbaaringen beroemden, en voor gantsch iec, meer dan andere Christenen gehouden wilden worden. Daar nu de menfehen over het algemeen eene geneigdheid tot het wonderbaare hebben, was het natuurlyk, dat dergclyke kranke menfehen aanhangers kreegen, en zig fpoeöig afzonderden van hun, dieniet, gelyk zy, dagten en geen behaagen hadden, om hunne inbeeldingen voor goddeiyke Gezigten en hunne droomen en invallen voor Openbaaringen te houden. Op deeze wyze ontiiondea de Moiuanistcn in de tweede eeuw, waarop in de volgende tyden veele andete Geestdryvers gevolgd zyn, die of zei ven zig afzonderden, of door de heerfchende Kerk uitgeflooten werden. Waren deeze maar de eenigste bronnen, waar I 5 lit  124 Over den Oorfprong der Partyfchappen, uit de menigvuldige Partyfchappen , daar het Christendom in verdeeld is, haaren oorfprong hebben! Dat kon nog heen gaan. Het getal van hun, die verfchillend denken, Ketters, of zo men hen zal gelieven te noemen, zonde zo ongehoord groot niet zyn, en men hadt de fchuld van het vcrbreeken van Christus heerlyk lighaam , naamlyk zyne Gemeente, ten grootften deele aan hun toe te fchryven, die tot zulke afzonderingen lust hadden. Maar die de gefchiedenis der Kerke kent, en eeriyk genoeg is , om de waarheid vry uit te zeggen, zal een geheel andere belydenis doen moeten. Doch eer ik hiertoe kome, moet ik nog van een anderen zeergewigtigen bron fpreeken, waar uit onuitfpreekelyk veele onheilen over het Christendom zvn voortgevloeid Die ftroom vliet nog in onze dagen, en ontvangt zynen voornaamsten oorfprong juifl van hun, die op niets meer behoorden bedagt te zyn, dan om alle mcflfchelyke leeringen te verdryven, en de godde]\ kfl waarheid even zo eenvoudig en zuiver voor te draagen, als zy die van Christus en zyne Apostciec geleerd hebben. D E godsdienst van efus is in zig zeiven een allereenvoudigste leer, en zo moest noodzaaklyk die Leer zyn, waar van het Hoofdkenmerk Algemeen • heid zoude wezen, 't Gene tot de kenn;s van een Christen vereischt wordt, en in de fchriften der Apostelen als noodzaaklyk te weeten wordt voorgc- diaa-  Sekten en Kerken onder de Christenen. 125 tlraagen, is niets minder dan cfn groot, geleerd en kunstryk Lcerftelfel Het is weinig, eenvoudig, ligt en bevattelyk. 'tZyn zaaken, die het gezond verftand der menfehen of verflaat, of waaraan een, ieder zig gaarne zal willen onderwerpen, zonder daar o> er nader te onderzoeken. En zo was het ook nog gefield in de eerfre eeuw, indien men de Gnos* tiken alleen daar van uitzondert, hebbende die toen reeds de dwaasheid, om racer tc wiilen weeten dan geopenbaard is. Maar zedertde tweede eeu we onderging het Christendom een zeergroote verandering door de. Geleerden, die tot haare-Maatfchappy overgingen. Het hadc daar ongemeen veel voordeel van kunnen hebben, en heeft ook met de daad veel daar by ge» wonnen; maar zy bragten te gelyk hunne geleerde vooroordeelen mede , en vulden het eenvoudige Christendom op met hunne fpitsvendigheden , en de gur.tfchc Maatfchappy mqc hunne tw'sten, die tot op onze tyden hebben voortgeduurd. Jk . fpreeke. hier van een vooroordeel, dat waardig is om in alle, Litanyèn der gantfche Christenheid geplaatst te worden. Tot nog toe hadt men oaaniijk geloofd, dat de waare godzaligheid cLq mensen alleen Code welbehaagelyk maakt, dat alle weetenfehap buiten hr.ar niets is, en dac 't gene de mensen ter zyne* taligheid weeten moet, maar zeer weinig is. De weinige hoofdftellingen: 'Er is maar één éénig waaragtigGod, die de Vader, Schepper, Onderhouder en JJeftierer van alle dingen is: jcfus Christus, de Zoon  126 Over den Oorfprong der Partyfchappen) Zoon van God, die mensch is gewerden, geftorven, opgedaan, ten hemel gevaaren, de Verlosfer der Weereld, door wien de mensch genade en het eeuwige Jeevcn verkrygt: Een toekomend leeven, waarin de mensch in lighaam en ziel naar zyn gedrag beloond of geftraft zal worden, enz. Deeze weinige en eenvoudige hoofdftellingen waren het fondament van alle kennis eens Christens, waaraan men zig hielde, en men vergenoegde zig met de eenvoudige berigten, die de Apostelen zo fchrifcelyk als met monde gegeven hadden: ook zogt men geen anderen weg ter Volmaaktheid, dan dien de Apostelen hadden aangeweezen, het Geloof naamlyk aan den Heere Jefus en eene opregte Bekeering. Dan dit was den hooggeleerden Heeren, die nu ter baan kwamen, veel te eenvoudig. Zy bragtcn uit de Platonifche Wysbegeerte een vooroordeel mede, dat onuitfpreekelyk veel onheil verwekt heeft, te weeten, dat de ziel door het onderzoeken en naarvorfchen der goddeiyke Verborgenheden ter Volmaaktheid geraakt. De' Zielen, zegt daarom Origenes, kunnen op geen andere wyze tot haare eigene volmaaktheid komen, dan door de kennisfe der goddeiyke zaaken. liet eerfle voorwerp hunner onderzoekingen is de per/oon van God den Vader. Daarna volgen de onderzoekingen, die zynen eeniggebooren Zoon betreffen, hoe naamlyk zyne Natuur is! Hoe hy de Zoun van God is! Waarom hy zig zo ver vernederd heeft, 'óm een menfehelyk lighaam aan te neemen en mensch te uorden enz.  Sekten en Kerken onder de Christenen. 127 enz. (/'). Daar dit vooroordeel heerschte, en dit gebeurde wel dra, dcwyl het grootfle gedeelte der christen Leeraars ten deezen tyde het Platonifche gevoelen toegedaan waren, kon men niets anders verwagten , dan dat allen, die voor groote Godgeleerden en voor Leeraaren der Kerke wilden doorgaan, zig op dergelyke befpiegelingcn toelagen, waarvan in de Heilige Schriftuure niets gezegd noch duidelyk geopenbaard is, en dat men juist deeze nietigheden als zaaken van het uicerfte belang aanzag, waaraan al het geluk van den mensch en de volmaaktheid der ziele onverbreekelyk verbonden was. Hier onderzogt de één de Natuur, het Wezen en de Eigenfchappen der Godheid, die hem ter aanbiddinge en verwonderinge, doch geenszins ter afmeetinge geopenbaard waren. Daar onderzogt een ander de Natuur van Gods Zoon, hoe hy voortgebragt was, hoe hy God is, hoe beide Natuuren met eikanderen verëenigd waren, hoe het met zyne Ontvangenisfe ware toegegaan, enz. Daar befteedden wederom anderen hunne naarfpooringen aan den Heiligen Geest, wisten veel van zyne Perfbonelykheid, Uitgang van den Vader en Zoon, of van den Vader door den Zoon, van zyne zevenvoudige kragten, Eigenfchappen, Ampt enz. te fpreeken. Hetfcheen, als of voor het fchrander doorzigt en den doordringenden geest van onderzoek van deeze nieuwe be- fpie. (0 Ome. In PhjJ, Cap. I. p. 11.! v.  jiS Over den Oorfprong der Partyfchappen, fpiegelendc Godgeleerden niets ware verborgen gebleeven. Zy fpraken van groote Verborgenheden: de eenvoudige Waarheden, zo als de Evangelisten en Apostelen die uit den mond van jefus geleerd hadden, werden geheel uit het oog verlooren, en wanneer men daarop al eens terug zag, was het alleen, op dat een ieder zyne invallen cn harten* fchimmen met hunne uitfpraaken bevestigen zoude. -— Men kan in de daad zeggen, dat veelen daardoor in een verkeerden zin werden overgegeven, want eenigen deezcr Beuzelaaren zyn tot oogenichynelyk ongerymde dingen vervallen. Zo kwamen b. v. fommigen, en zy waren geen Ketters, maar Wel degelyk Orthodokfchen, regtzinnige en groote Leeraars der Kerke, door hunne befpiegelingen tot den dwaazen inval, om te beweeren, dat de Heilige Maagd den Heer Christus door het Oor ontvangen hadt. Zo dagt de Heilige Ephraèm de Syriër, de Heilige Greggrias, de Wonderwerker, ja zo dagt ook de Heilige Augüstin us zelf (£). En op het Synode van Nicüen in het jaar 325 waren al eenige Ketters, die zo dagten, doch wien men deeze gewjgtige ontdekking niet als een misdaad moet te last gelegd hebben, hoe-vreemd en zonderling dezelve ook zyn moge, naardemaal ze niet alleen door drie zo groote pilaaren der Regtzinnigheid aangenomen, maar ook in het gezang der Kerke over- (*) Assemahni Bibl. Oritnt. Tam. I.p.91. en Augartimi Strmo de Timp. XXIÏ.  Sekten en Kerken onder de Christenen. 129 overgegaan is. ———• Zo ontziet Synefeus, Bis- fchop van PtoJemaïs, zig niet van God te zingen: „ Gy zyt Vader en Moeder, Gyzyt Man en „ Vrouw te gelyk" (/). Geheel naar den fmaak der Heidenen en nieuwe Platonifters! En nogtans heeft niemant hem dit voorgeworpen, maarhy ftondt by allen in groote agting als een man, die de goddeiyke Verborgenheden met een ongewoon doorzigc naarvorschte. —- Zo maakt LaStantius, een regtzinnig Leeraar der derde eeuwe, geen zwaarigheid om te beweeren, dat als God deeze Weereld fcheppen wilde, Hy eerst twee oorfprongen van alle dingen, die eikanderen geduurig in den weg zouden zyn, hadt voortgebragt, naamlyk twee geestelyke Natuuren , welker ééne goed en als Gods regterhand, en de andere kwaad en als de linkerhand van God was, en deeze twee geestelyke Natuuren waren de Zoon van God en de Satan (m). — Hoe veele dergelyke voorbeelden ik ook zou kunnen bybrengen, zal ik *er hier geen meer aanhaalen; maar vraage al. leenlyk: waar hadden die groote Mannen deeze ongcrymde en in de daad godslasterlyke Stellingen van daan ? Hadden de Apostelen die geleeraard ? Zeker neen! Het waren de vrugten, de voortbrengfels van hun zoeken naar goddeiyke Verborgenheden, die zo zeer dienen moesten tot de volmaaktheid der ziele ; en daar zy zig zeiven in deeze ydele befpiege- lin- (o 5 Y NE 3 11 Ilymtl, II, 90. (1») Lactant. Div. Infl, LU, li C*f, 9.  i3Ó Over den Oorfprong der P«rtyfchappm, Jingen verboren, werdt in hun vervuld't gene Pat/ lus zegt: terwy! zy zig voor wyzen hielden, zyn zy dwaas geworden. ' .Het ware nog te verdraagen geweest, indien eea legelyfc zyne droomen voor zig zeiven gehouden en zyne harfchenfehimmen in den winkel van zyn hoofd, daar zy gebooren waren, gelaaten hadde. Waar het fchynt, als of alle christelyke deugd met deeze fnuffelaaryen geheel verlooren geraakt is, gelyk het den Wyzen deezer weereld dikwyls gaat, dat zy zig al. leen met de waare of vermeende verlichting van hun verftand bezig houden, en ondertusfehen alle verbetering hunner harten verwaarloozen; Alle christelyke ootmoedigheid , liefde, infehikkelykheid, zagtmoedigheid werden uit het oog verlooren. De groote Verborgenheden, die deeze hoogverlichte Mannen door veel fnuffelen meenden ontdekt te hebben , moesten bekend gemaakt worden en vooral niet verborgen blyven. Daar men eenmaal het voor* oordeel aangenomen hadt, dat zy dienen meestert ter volmaaktheid der ziele, predikte een ieder zyne invallen, droomen en gedagten aan anderen als zaaken van aanbelang, waaraan 'smenfehen zaligheid hing. Men bevestigde ze niet alleen met buiten haar verband gerukte Schriftuurplaatfen, die men niet verftondtj en waarby men zig ook niet hielde aan den klaaren en eenvoudigen zin des woords, maar men nam zyne toevlugt toe allerleie verborgene  Sekten en Kerken onder de Christenen. igt ne betekenissen, even als of de Heilige Schriftuur feen raadfelboeksken voor kinderen ware, om hun vernuft te fcherpen ; ja men nam ook tot al« ierleie fchandelyke middelen en bedricgeryen zyne toevlugt, om op deeze wyze aan zulke grillen -3 die' zy groote verborgenheden noemden, gezag en aanzien by te zetten. Men liet geloofsbelydenisfèn van den Hemél komen, hoedanige die was, welke op' voorfpraak van de Heilige Maagd door dén Apostel Joannes aan den Heiligen Gregonus, den Wonderwerker, Wefdt gegeven, en die met de It'eré van den Heiligen Athunafius over de Drieëeriheïd allfeft juist övcreehfiemde (»). xMen liet wonderen g*éi fchieden, en beriep zig op dezelven om de Goddë» lykheid zyner gevoelens te bewyzen. Dus zouden i b.v. de regtzinnige Christenen in Afrika, nadat Hunerich de Veldoverfte der Wandaalen, die een Ariaan was, hun de tong hadt laaten ukfuyden, nog hei; waare Geloof, zo als het te Niceën bepaald was, Zeer duidelyk beleedei hebben (V). Men liet Open' baaringen gefchieden, om aan de^voorileliingen deë« zer Snuffelaaren door een gewaande onmiddellyké goedkeuring des Hemels, in de oogen van het Gemeerd meer aanzien te geeven. Zo hadt een Monnik, met naë- CO Oregoriüs nyss. in viit S. Ortg. Tbeumut. p. org, bp*. Tom II. iiit. »,,,ƒ CO Schmidt Disfert. de EJinguatis Mysterium Trinitatis pttitil «antibus. Et Acta Erudit. Upf j7I4. Menie Julie. M  132 Over den Oorfprong der Partyfchappen, naame de Heilige Pachomius in Thebaïs een goddeiyke Openbaaring, in welke hem do:jr een Hem yan den hemel bevolen werdt, om de regtzinnige leer van Alexander van Alexandrie, die een doodvyand van Arius was, te volgen (p). Ja zelfs was men ftout genoeg, om de plaatzen in de Heilige Schriftuur te veranderen, wanneer al het buigen en wringen nog niet genoeg hieip, om daar aan een zin te gecven, die de gevoelens van deeze befpiegelende Godgeleerden begunlligde. Dit is niet alleen door Ketteren en Dwaalgeloovigen gefchied: ISeen! Zuilen der Kerke, Yveraars voor de Evangelifche Waarheid hebben zulke valfche Munt geflaagen, en met zulk valsch Geld van hun eigen maakfel hunne Medechristenen betaald. Dit noodlot heeft verfcheiden plaatfen getroffen. Ik zal daarvan hier maar een paar voorbeelden bybrengen , hoe zeer men ze in menigte zou kunnen aanvoeren. Exempla funt odio. fa! Zo oordeelden de regtzinnige Leeraars der Kerke het voor geöorlofd om de geheele plaats by Evangelist Markus (q) , daar de Heere Christus van zig zei ven zegt, dat ook de Zoon den dag niet weet, maar alleen de Vader, die dit aan zig behouden heeft (f), door te ftryken, om dat de Ariaanen deeze plaats ter O) Tillemont Memoires Eccltf. Tom. VI. p. 216. (?) xin, 32. (t) ['t Schync dat de Schryver deeze plaats uit zyn geheugen opgegeven, en dus liet flot van Hand. I. 7. by Mark. XKJ. 3"» Se' vt. ejd heeft.]  Sekten en Kerken onder de Christenen. 153 ter verdediging van hnn gevoelen over den Perfoon van Christus bybragten. 't Zelfde wedervoer ook een plaats by Lukas (/■), daar van Jezus gezegd wordt, dat hy weende. Ja Epiphanius, anderszins een grooc Vyand der Ketteren, en die hun van het vervalfchen der heilige Schriften zo dikwerf befchuldigt (s)t heeft zig nogtans niet kunnen wederhouden om met ronde woorden te verklaaren , dat de Orthodokfchen deeze plaats doorgeftreeken hadden (*). Zodanige plaatfen zyn 'er veel, die ik hier opzetlyk voorbyga, doch die den Kunstkenneren genoeg bekend zyn, en in de oude Handfchriften nog als gedenktekens voorhanden zyn, ten bewyzë, hoe geweetenloos men met de Heilige Schriftuure heeft omgefprongen, als het 'er op aan kwam , om zyne gevoelens te bevestigen. Wat kon men van zulke menfehen, die feët hunne gevoelens zo zeer ingenomen waren , dat zy dezelven voor den hoogden trap der kennisfe een? Christens, ja voor middelen ter Volmaaktheid hielden , en die cgter tot zulke middelen en kunstgreepen hunne toevlugt konden neemen, wat kon tfiefl van hun anders verwagten, dan dat zy hunne mceningen hardnekkig verdedigen zouden, a!s anderèil niet even gelyk zy denken wilden? De goddelyks eenCO XIX. 4x. CO Trajanos mnres intra piccatiir £? extra! CO EfiTUANius in Aucaratt ««« XXXI, p. 35. Of?. Ttn- t& K a  134 Over den Oorfprong der Partyfchappen , eenvoudigheid van Christus egtcn Godsdienst'W door deeze Snuffelaars, die Jezus eenvoudige Leere in een kunstige, heidenfche en beuze'agtige Wysbegeerte veranderden, verdweenen. Ootmoedigheid, liefde en toegeeflykheid , volgers welken niemant hooger van zig gevoelen zal, dan bctaamelyk is, noch voorwenden en begeeren meer te weeten, dan gezegd en te weeten noodig is, en de een den anderen, indien ze in alle ftukken met eikanderen niet eensgevoelig zyn, broederlyk hadt behooren te verdraagen, zyn by deeze menfehen verlooren geraakt. Ydelhcid , onverdraagzaamheid en andere hartstogten , die niemant minder, dan den Leerlingen van Jezus, Leeraaren van den Godsdienst, Yoorbidderên der Kudde , Geestelyken (menfehen , die tot deeze Weereld niet behooren) voegen, namen in tegendeel plaats. Op deeze wyze ontftonden de twisten met de Sabclliaanen, Ariaanen en Athanafida. ven, deMaccdoniaanen, Nestoriaanen, Eutyctiaanen§ Monothcletcn en anderen, waardoor het Christendom jammerlyk in veele Partyfchappen verfcheurd werdt. Een ieder wilde zyne befpiegelingen die hy over de Natuur van God in'zyne harfens hadt uitgebroed, doen gelden, en men wendde alles aan, dat ze voor de algemeene leer der Kerke aangenomen werden. Daartoe werden de laagfte Cabaalen ge'meed. Er werden Synoden op Synoden gehouden. Voor welke meening zig de meerderheid der Stemmen verklaarde die werdt voor het waare, voor het egte Geloof ' der  Sekten en Kerken onder de Christenen. 135 der Kerke uitgebazuind: 'er werden Geloofsbelydenisfen opgefteld; die allen ondertekenen moesten, wilden zy voor regtzinnige en gehoorzaame Zoor.cn der Kerke gehouden worden. Men voegde 'er het Anathema by, waarin allen, die anders dagten, van de eeuwige Zaligheid uirgeflooten, en tot in den afgrond der helle als vervloekte Ketters gedoemd werden. Men nam den arm der waerelJlyke Overheid te hulpe, jaagde die anders dagten den Lande uit, als of Gods Aardbodem alleen voor één foort van menfehen gemaakt ware, verliet hen van hunne ampten, iloot hen buiten alle burgerlyke en menfehelyke regten, verklaarde ze voor oneerlyk, lei hun Iyfeftraffen op , en 't gene allerongehoordst is, Bisfchoppen ftrekten hunne handen uit, om hunne anders denkende Broederen te flaan. Die in de Kerkelyke Gefchiedenisfen ervaaren is , zal zeker ook weeten, dat twistziekte en bet-weetery, ja ook heerschzugt en afgunst aan deeze godloosheden zeer veel deel hadden, voornaamlyk na dat de Kerk goederen begon te verkrygen, wanneer allen daarop uit waren , om anderen , die aanzienlyke posten bekleedden , te verkloeken , te verketteren en uit hunne ampten en waardigheden te verlToten. Al vroeg ergerden de Heidenen zig aan deeze twisten der Christenen, en namen 'er gelegenheid uit, om het Christendom te befpotten; en Eunapius, een heidensch Schryver der vierde- ecuwe, maakt reeds dc bittere aanmerking, dat als men maar een zwarK 3 ten  i3) Origenes Ommat, in Job. $ »Jï( ci h Ca:,*. Patr. /. ffttmos pp, XLYXI1. 6. L4  P'4 Over de Erfzonde was God de oorzaak eener groote onvolmaaktheid in 's menfehen natuure, en in't laatfte was de Mensch God geweest (7). Van Justyn en Ireneus is door anderen reeds beweezen, dat zy zig over de Leere van d.en vryen wil uitdrukken, even of men Pelagim zelf fpreeken hoorde (rn) . Van Hilarius van Poitou is bekend, dat Pelagius zig al op hem beriep , en hem bybragt, als die reeds dezelfde gevoelens gehad hadde, welken door hem over de Erfzonde, deq vryen Wil, en de Genade waren voorgedraagen : oak behoeft men flegts zyne Verklaaringen der Pfalraen in te zien , om overtuigd te wezen , dat deeze, Kerkvader even eens dagt als Pelagius;. Hierby moet men Diodorus van Tarfen voegen. Hy ont. kende , wel is waar , de algemeene verdorvenheid niet; maar deeze fchreef hy alleen toe aan's menfehen vryen wil, zonder dat eenig aangeërfd kwaad daarvan de oorzaak zy, en hieldt juist daarom alleen den mensch voor ftrafwaardig, om dat hy door den vryen Wil, dien God hem gegeven heeft, even -zeer het Goede als het Kwaade hadt kunnen kiezen («)• Chryfosthomus, Tbcodorus van Mopfuesta, \afiUus en andere groote Leeraars der regtzinnige Kerke hadden even het zelfde gevoelen; waaruit dii; bïykt, dat indien het al niet aan Mannen van aanzien in de Kerke ontbreekt, die 's menfehen zedelyke onvol- (7) Theophilus ai Autolyt. Lil. II. p. 101. (m) Hulsemann en anderen. (») Photiös in Bibiioth. pag. 694.  en de Verzoening^, ïj^ onvolmaaktheden uit Adams zonde hebben afgeleid, en niet alleen aangenomen , dat de Mensch door, hem in dien ftaat gebragt was, dat hy tot allen geestelyk goed.geheel onmagtig zy, maar ook tot het kwaade in tegendeel geneigd en bereid; en fat Adams. zonde ook aan alle zyne Nakomelingen wordt toegerekend: het egter ook zckerlyk niet aan groote en waardige Mannen in den fchoot der regtzinnige Kerke ontbreekt, die het tegendeel (taande hielden. Vier eeuwen verliepen 'er, eer daarover eenige twisten onder de Christen Leeraars ontftonden. Was men te veel in andere onderwerpen ingewikkelt, met de Gnostiken, b. v., en de Manicheërs, en met de onzalige twisten over den Perfoon van Christus, dan dat men eikanderen hierover kon anvallen? Of hieidt men het voor onvcrfchillig, hoe men daar omtrent dagt, indien men maar deedt, 't gene gedaan moest worden ? Genoeg; in vier volle eeuwen zyn daarover nergens eenige twisten ontdaan, hoezeer het in de laatfle niet ontbrak aan moedige Voorvegteren van twisten, Dat gebeurde eerst in de vyfde eeuw. De gefchiedenis deezer oneenigheden, die, lyder! hevig genoeg waren, is hep werk van hun, die de twisten, welken de Christenen ten allen tyde verdeeld hebben, onderzoeken willen, 't Is althands zeker, 'er werdt in de vyfde eeuw over deeze gevoelens plegtig gellreeden. Pelagius en Ce. lestius waren aan den éénen, en Augustinus aan den L j ande«  156 Over de Erfzonde anderen kant, de Hoofdperzoonaadjen. Afrika was bet toneel ; vA daar verfpreidden zig deeze Duisternisfen door verfcheiden deelen van Europa, en zelfs tot in A/ia ; en na dat men zo in Afrika ais op andere plaatfen verfcheidene Synoden gehouden hadt, werden eindelyk de gevoelens van Pelagius cn Celestius alsKettcrsch veroordeeld, en in tegendeel de leer, die door Augustinus was voorgedraagen, voor de regtzinnige Leere der Kerke verklaard. *tls hier de plaats niet om te onderzoeken, of zig ook hier geen menfehelyke driften en verdorvenheid onder gemengd hebben; of niet misfehien Augustinus, gelyk eenige Geleerden vermoed hebben, zig daarom met zo veel yver tegen Pelagius en Ce/estius verzet hebbe, om hen te ftrafFen wegens hunne verknogtheid aan Ruffinus, die Origenes hoog agtte, of gelyk Uieronymus hem noemt, zyn Leerling was; of het Charakter en Temperament van Augustinus niet meer deel gehad hebben aan zyne Hellingen, dan een bedaard onderzoek en eene door het zelve verkreegene overtuiging? enz. Waar is toch ergens in de Kerk eenige twist geweest, die hiervan geheel ïs vry gebleevcn? Maar deeze twisten te onderzoeken is het werk van Gefchiedfchryvcrs. Ik zal hier maar alleen de Lcerftellingen , die verworpen of aangenomen zyn, tegen elkander plaatfen. Pelagius en zyne vrienden beweerden, dat de Menfehen, die tegenwoordig gebooren worden, van den  en de Verzoening*. 1^ den Staat, waarin Adam gefchaapen werdt, alleen in, zo ver onderfcheiden zyn, dat zy, als Kinderen dij maate van kragten en bekwaamheden, flie hem aangebooren waren, niet bezitten, cn dat 's menfehen natuur door Adams val niet veranderd is; en dat hy buiten denzelven ook geflorven zoude zyn. Van den anderen kant werdt in tegendeel beweerd,, en voor regtzinnig verklaard, dat thands geen mensch zo gefield is, als Adam voor den val was, en dat de natuur door Adams val zodanig veranderd is, dat hy en alle zyne Nakomelingen flerfelyk zyn geworden. Pelagius leerde, dat Adam door zynen val zig zeiven alleen benadeeld heeft, en dat zyne misdaad aan zyne Nakomelingen niet kan toegerekend worden, zonder God van de grootfle onregtvaardigheid te befchuldigen. Augustinus hieldt liaande, dat Adams val aan alle zyne Nakomelingen in dier voege wordt toegerekend, dat allen aan de flraffe des doods onderworpen zyn, om dat hy de Stamvader van alle menfehen is. —— Pelagius zeide : Adam is de Stigter der zonde, want hy heefc eerst gezondigd, en door zyn voorbeeld anderen tot de zonde verleid; maar door zynen val is 's menfehen natuur niet verdorven, noch de zonde wordt door de geboorte op alle zyne Nakomelingen voortgeplant. Er is derhal ven geen Erfzonde, noch natuurlyke, door voortplantinge op ons overgebragte, Verdorvenheid. Maar Augustinus leerde : De verdorvenheid van Adam is d.or de natuurlyke voort- teelin-  l<$ Over de Erfzonde teelinge op alle zyne Nakomelingen overgeplant, en dit is Erfzonde, of eene overhellende geneigdheid toe zinnelykheid en tot afwykinge van God en alles goeds. Pelagius geloofde : dat, wanneer men den Menfehen eene van Adam op hen voortgeplante Verdorvenheid of Erfzonde toefchreef , men dan het kwaad noodzaaklyk ftelde, en dat alle Vryheid, waarvan de waarde of onwaarde van zedelyke daaden afhangt, weggenomen wordt : Hy leerde daarom, dat de Mensch niet volltrekt of algemeen verdorven is, maar het vermogen bezit om het Goede te kennen, cn de kragt heeft, om het Goede zo wel te willen en te doen als het Kwaade. Hy bezit dus een vryen Wil, die tot zyn Wezen behoort. Maar Au,, gustwus meende : dat de Wil door den Val in ons verdorven was. 't Kwaade te willen en te doen kon de Mensch zelve alleen; maar het Goede kon hy niet willen zonder den byftand van God. Pelagius (lelde, dat Gods Genade noodigwas om Goed te doen en te willen. Maar deeze Genade beftaat volgens hem zo in de fchikkinge der gantfehc. Natuurc, als in demededeelinge van den vryen Wil, in hetonderwys des Euangeliums, en in't vermogen om de waarbeid behoorelyk te kennen, in de vergeevinge der voorgaande zonden , in het voorbeeld van Christus, waardoor het voor den Mensch mogelyk is, om Gods. Geboden te houden. Dus is de Genade, die God geeft, niet bovennatuurlyk, maar zy belaat in de uitwendige weldaaden van God; en de Mensch, die daarvan een  en de Verzoening. 159 fccn behoorelyk gebruik maakt om het Goede te doen en het Kwaade te laaten, zal zalig worden, doch die dit verwaarloost zal verdoemd worden, en heeft al de fchuld van zyn verderf, om dat het aan zynen Wil ftondt de Middelen al of niet te gebruiken. Doch 't gehe uit onweetendheid of vergetelheid gebeurt, kan hem tot geene zonde worden toegerekend. Maar Augustinus ftelde de Genade in onmiddelyke werkingen van God in's menfehen ziele, waardoor niet alleen zyn verftand verlicht, maar zyn wil ook verbeterd en verfterkt wordt; ja dat de Mensch zonder deeze Genade noch Goed kan willen noch doen, zodanig dat al het Goede, dat de Mensch doet, van hem niet voortkome, maar uit deezen byzonderen invloed der Genade voorvloeit en daarvan afhangt. Dat ook alles, dat de Menfehen uit onweetendheid of vergetelheid doen, hun als zonde wordt toegerekend, waarvan zy God om Vergeevin- ge moeten bidden. Hoe zeer deeze nu de voor- naamfte ftukken zyn, waarin men van den anderen verfchilde , komen toch hierby nog veele vraagen voor, die niet minder bedenkelyk zyn ; als over de Zaligheid en de goede Werken der Heidenen, waarover Augustinus harde uitfpraak bekend is, dat de Deugden der Heidenen maar blinkende Zonden zyn; van de algerneene Genade, van de Voorbefch;kkinge enz. De uitflag deezer twisten was , dat juist dat gevoelen, 't welk, zo als ik boven reeds zeide, dat van veele groote Mannen in de Ktrk was, dat naam-  IÖO Over de Erfzonde naamlyk Adams zonde de gantfche menfchelyke ha^ tuur niet verdorven heeft, en ons niet toegerekend wordt, dat de Mensch ook nog tegenwoordig in' geestelyke zaaken een volmaakt vryen Wil heeft, gelyk Metbodius, Cyrillus van Jerufalem, AthanafiuSi Bafiliits, Chryfosthomus en veele anderen geleerd hebben (o), en 't gene hier mede verbonden was,- alS JCettersch veroordeeld werdt. Ja men zal bezwaareJyk één eenige Helling, die door Augustyn en de Afrikaanen veroordeeld werdt, vinden kunnen, die niet door Heilige en voor 't overige regtzinnige Leeraaren der Kerke geleerd is. H e t fpreekt van zelve, dat de zaak door zulke ker-> kelyke uitfpraak niet ten einde gebragt is. Dc ,geheele daarop volgende gefchiedenis en de twisten, die in vroeger tyden tusfehen de zogenaamde Halve Pelagiaanen en Pradestinatiaanen, en in laaterc tyden in de Roomfche Kerk en onder de Protestanten gevoerd zyn, geeven hiervan overtuigende bewyzen. Heeft men hierover voorden tyd van Pelagius en Augusnus verfcheidenlyk gevoeld, niet min verfcheidenlyk dagt men na dien tyd, en we] te meer, om dat, gelyk het in alle twisten meest al gaat, men van weerszy- den 00 Epiphan. Haref, LXIV. p. S7S. Cyrill. Hitros. Catecb. IV. p. 31. Atuanas. Orat. adv. Gentes Tom. I. p. 4, Basilius in Pf. CXV. Opp. Tom. I. p. 269. Chrysosthom. Bomil. XVI. in Rom. IX. & Homil. XIV. in i Cor.  en de Verzoeninge. I6t den veele dingen te ver getrokken hadt. Pelagius en zyne Vrienden hielden deeze gantfc'ie vraage zekerlyk niet zo gewigtig, als men ze van den anderen kant befchouwde; en aan deeze gedagten zo we! als aan de welmeenendheid deezer menfehen,• moet men alleen toefchryven, dat de Pelagiaanen, onaanzien de drift en de harde oordeelen hunner Vyanden, zig nogtans om dit gevoelen van de andere Christenen noch afzonderen noch eene byzondere Party maaken wilden. De vraag is egter van gewigt, als men bedenkt, dat zy zo grooten invloed heeft op de zedelykheid van's menfehen daaden, op de ruste desgemoeds, en op de niets minder dan onverfchillige vraage : wat men doen moet om zalig te worden ? Maar hadt men in die tyden wat meer gezonde Wysbegeerte cn rigtiger Uitlegkunde derHeilige Schriftuure gehad, en wat minder drift en eigenzinnigheid, men ware veelligt nooit tot deeze onzalige twisten vervallen. Onderzoekt men de zaaken op deeze wyze, dan zal een verftandig Christen midden tusfehen deeze twistende partyen nog altyd een gebaanden weg vinden, welken hy kan bewandelen. Onderzoeking van 's menfehen natuure en zelfkennis zal hem leiden, de uitfpraaken der Heilige Schriftuure zullen zynen gang bellieren, en hy zal voor geen gevaarlyke toevallen behoeven bedagt te zyn. Maar wanneer men op een tegengeftelde wyze te werk gaat, en zig door drift en bet - weeterye laat vermeesteren, wat is dan anders te verwagten, dan ontel-  \C% '" Over dè Erfzonde Öntelbcare doölingen ? Die eenigermaate zig zelvef» heeft poogen te kennen, een onophoudelyke bezigheid voor ieder verftandig Christen, weet, dat hy niet alleen menige maaien zondigt, maar dat ook eene neiging, wel niet tot fchreeuwende ondeugden j maar tot zinnelykheid de overhand heeft, en dat hy geflaadig tragten moet om de geneigdheden ten Kwaade te verzwakken en die ten Goede te bellieren en te veriterken. Dit heeft by alle menfehen plaats, dit getuigt de Heilige Schriftuur op vcelé plaatfen, en tot nog toe is 'er nooit iemand op deeze Weereld zo heilig en volmaakt geweest, dat hy' met deeze geneigdheid niet te kampen hadde. Maar van waar komt zy ? Wy zien, zy ligt in onze Natuur : is zy ons aangebooren ? Om God daarvan vry te fpreeken, dat deeze geneigdheid van Hem voortkwarne, vondt men er dit op (hoe zeer dit begrip noch opreden noch op Schriftuur gegrond is en door Leeraaren der Kerke ontkend werdt) dat onze Natuur door de zonde van Adam zodanig is verdorven geworden, dat wy niets anders doen kunnen dan het Kwaade te willen en het Goede na te laaten. Dit antwoord is gegeven; maar daardoor is alle duisterheid niet opgehelderd, en alle zwaarigheden zyn niet weggenomen. Want al dringt men daar op niet, dat wy de mogelykheid van zulke voortplanting niet klaar kunnen begrypen; hoe is hetegtermogelyk, dat eene geneigdheid of eene krankte ons kan toegerekend worden, en ons fchuldig maaken, waar- aac  en dt Vcrzoen'mgC, ingaan wy zeiven geen deel.hebben, die wy ons zeiven nie: aangedaan hebben, maar die door een ongelukkig toeval voor veele duizcnde jaaren met onze JNatüur zo verëónigd is geworden, dat wy zonder dezelve niet gebooren worden? Zag God vooruit, dat die éénigftc val van Mam zo veel elende en zodanig vergift over deszeifs gantsch geflagt verfpreiden zoude: o! dan moest men zekerlyk van den v\ryzen en liefderyken God vervvagten, dat Hy daarin voorzien zoude , dat Adams onfchuldige Nakomelingfchap, de onfchuldige Millioenen, die nog niet bcftonden, door zynen Val niet ongelukkig gemaakt werden , indien Hy dien Val zeiven , zonder den vryen Wil van den eerden Mensch te krenken, al niet verhinderen konde. — Om zig uit d^eze ongelegenheden te redden, was men wel op eene andere uitvlugt bedagt, maar die nader befchouwd niet beter was. Wy zeiven, zegt men, hebben ia Adam gezondigd, en zyne ongehoorzaamheid wordt ons nog daarboven als de onze toegerekend, om dac hy het Bondhoofd was des gantfehen menfehelyken Geflachts. — Hoe zeer Augustinus zyn gantsch gevoelen ook grondde op Rom. V. 12 ; weet toch een ieder, dat een verkeerde Vertaaling hem misleid heeft, en dat daar terplaatfe niet gezegd wordt, dat wy in Adam gezondigd hebben, maar^wj/ wy allen zondigen. Doch wie denkt niet om de fabel van lontaine, als hy deeze voor God onbetaamclyke voortelling hoort ? Want waarlyk, indien Adam M als  Over de Erf zon ie als ons Bondhocfd worde aangezien , moest tech jemant onzer weeten , dat wy hem daartoe de magt gegeven hadden, om door eene enkele beet in een appel onze eeuwige Gelukzaligheid in de waagfchaal te Hellen. i\ aar naai dien dit niet gefchicd is, kan zyne overtreeding ons op geenerlei wyze worden toegerekend. Men zegge niet, dat, gelyk wy bet ons zouden hebben laaten welgevallen, om aan zyn Geluk deel te hebben, indien hy niet gevallen ware , wy het ons ook moeten laaten welgevallen , om zyne fchuld te draagen. Want zonder aan te merken, dat, wanneer men van eeuwige Rampzaligheid fpreekt, zulk een tegenftelling geen plaats kan hebben, is dit akyd zeker, dat, gelyk zyn Geluk, dat ons in zulken gevalle ten deel zoude worden , ons onverdiend zoude toegerekend worden , wy ook even zo onverdiend gellraft zouden werden, wanneer zyne overtreeding ons werdt toegerekend, hn hoe kunnen wy dit van de regtvaardi^heid des Allerhoogften vermoeden? — V erwaards men zig in dit famenflel ook wende, vindt men rondom klippen, waarop n et aiken de zedelykheid van's mmlchen daaden maar ook de eer van God (toot en fchipbreuk lydt. En wat hoort men dagclyks meer, dan ontl'chuldigingen uit eene natuurlyke onmagt, uit Erfzonde, waardoor het voor ons onmogelyk is, beter te handelen , en hoe dikwyls wordt een anderszins allerzorgvuldigst Christen niet cvermand door droefgeestig.  m de rerzoeninge, iq-^ geestigheid en fiaauwheid , daar hy waarfebynelyfc aDders met veele blymoedigheid en yver op den. goeden weg zoude voortgewandeld hebben ? Adams zonde is zo min de onze, als zyne verdorvenheid op eene voor ons cnbegrypelyke | wyze op ons voortgeplant, en zyne overtrecding ons toegerekend wordt. Maar van waar die geneigdheid, die wy by ons vinden , en die zelfs de Heiligen midden op den hoogen weg der deugd en godzaligheid aan een geduurige ftryd onderwerpt ? Eërie aan. dagtige befchouwing van ons zeiven zal ons daarvan welhaast, zonder kunstkennis eener moeüyke fchooifehe Godgeleerdheid, onderrigten. Wy weeten, dat wy eindige Wezens zyn. Oneindigheid kojrit Gode alleen toe. Daar a!ks buiten God maar eene bepaalde volmaaktheid heeft, zouden wy, al waren wy Engelen, geene onbeperkte volmaaktheden bezitten. Onze ziel draagt aller wegen, gelyk Adam, het beeld van God, zy is met verftand eri wil begaafd, en heeft het vermogen om het Goede te kennen en te willen; maar z.y is ook aan gevaar van doolinge onderworpen , om het Kwaade voor goed te houden en te verkiezen, en het Goede als kwa?d te befchouwen en te verwerprn. De mensch fteat dus volgens de gefjèltenfsfe zyner natuure tusfehen het Qoede cn het Kwaade, en heeft vermogens tot beide, cm beiden naamlyk te kenM % nen  166 Over de Erfzonde nen en te verkiezen. Dat hy dwaalen en zig vergïsfen kan, moet aan de bepaaldheid zyner vermo. gens toegefchreeven worden. En daar zyne vermogens zig maar langzaam en van trap tot trap ontwikkelen, is het natuurlyk, dat hy veele misflagen be gaan moet, tot dat hy meer en meer waare Goederen leert onderfcheiden van die, die het niet zyn, cn hem door een valfchen febyn misleiden. Vervolgens leeven wy in eene zinnelyke Weereld,- hebben een lighaam, dat door deszelfs veelvuldige zamenvoeginge en temperament of tot dit of tot dat meer gefchikt, en voor deeze of geene zinnelyke indrukfelen vatbaarer is. 'tGene wy dus in ons vinden, is natuurlyke onvolmaaktheid , om dat wy eindige Schepfels zyn vatbaar voor dwaalingen en dus voor vervoerende verkeerde geneigdheden, en geenszins Erfzonde. Want deeze onze natuurlyke gefteltenis kan by geene mogelykheid in zig zelve zonde zyn, want dan zoude men God zei ven tot de oorzaak daarvan Hellen, dewyl hy ons niet dan met beperkte vermogens gefchaapen heeft, cn met geene'anderen dan zodanigen fcheppen könde. Maar dat op deezen grond en bodem onzer zielen, waarop even zo veele goede vrugten wasfen kunnen, gelyk het onkruit voortkom;, meer kwaad dan goed groeit, zullen wy toegeeven, om dat het zelve alleen aan ons zeiven, cn niet aan eens anderen, buiten ons toedoen op ens voortgeplante of overgeërfde, Verdorvenheid kan toegefchreeven worden. Verder is het  en de Verzoening'.. 157 het een zeer wezenlyke eigenfehap van een redelyk wezen, dat het een volmaakte Vryheid van wil beziete. Buiten deeze zyn hem vcrfïand, kennis, vermogen om te onderfcheiden te vergeefsch geichonken; hy handelt dan niet naar zyne eigene kennisfe cn keuze, en alle waarde of onwaarde van's menfehen daaden, moet noodwendig vervallen. De mensch heeft dus een volmaakt vryen Wil, niet alleen om dat hy een redelyk fchepfel is, maar ook, om dat hy tot rekenfehap van zyne daaden kan en zal geroepen worden , en om dat hem , gelyk de Heilige Schriftuur zegt, het goede en het kwaade, het leeyen en de dood, Gode aan te hangen en boven zinnelyke vermaaken te Hellen is voorgehouden. Kiest hy met dat alles verkeerd, begaat hy het Kwaade, en geeft hy zig over aan de zonde, verkiest hy een fchynbaar goed boven een waaragtig goed, en het zinnelyke en verganglykes boven het hemelfche en eeuwige , hy zelf is daaraan alleen fchuldig. De zonde hangt dus eeniglyfr en alleen af van den mensch en van zyne verkiezinge. Onregtmaati-e en wederregtelyke daaden, begeerten en gedagten, die uit eene onoverkomeiyke onkunde voortfpruiten \ blyven daarom toch altyd zondig, maar zyn onder Gods barmhartigheid beflooten, als die vöormaals de tyden der onweetendheid heeft overgezien, en notegenwoordig aan allen zynen Kinderen vergeef^ die uit onweetendheid zynen wil overtreeden; waarom ook ieder Christen God dagelyks bidt om verM 3 £ce-  .jgg Over de Erfzonde geevinge van die misflagen, die zyner opmerkzaamheid ontflipt zyn. Dewyl het in 's menfehen keuze ftaat om zig overeenkomflig of ftrydig met Gods geboden te ged'raagen, en dewyl de wet van God den menfehen niet tot een ftrik maar tot een rigtfnoer gegeven is, moet alle zonde en overtreeding alleen aan een verkeerd gebruik of misbruik van den vryen wil worden toegefchreeven. Atbanafms zegt daarom met ronde woorden, dat de mensch nog tegenwoordig een volmaakt vryen wil bezit, en dat als hy zig tot het Goede of tot het Kwaade fchikt, zulks eeniglyk aan hem zclven is toe te fchryven. Indien de ziel, zegt hy, van de befchouwinge der hemelfche dingen afwykt, haar vermaak in zinnelykheid vindt, en de wellust, door eene dooling, voor een waar Goed houdt, dan handelt de mensch als een dwaas. Maar , vervolgt hy , de ziel beeft uit haaren aart een vryen Wil, en kan zig even zo goed ten Goede ah ten Kwaade febikken (j/). Men zoude zekerlyk alle historiesch geloof moeten verwerpen, en alle ondervindinge onbefchaamd tegenfpreeken, als men beweeren wilde, dat God niet op eene byzondere wyze op het hart der menfehen werkt, noch hetzelve beweegt om het Kwaade te laaten en het Goede te verkiezen, 't Is insgelyks eene eeuwige waarheid, dat alle geestelyk goed van God Q") Athanasius Oial. contra Centts Off. Tom. I. pag. 4, 5.  tn de Verzueninge. 163 God komt, of gelyk Paulus het. uitdrukt, het wilJen en volvoeren door God in ons gewrogt wordr, en dat een Christen reden heeft om God dagelyks om zynen hyfa'd en zyne genade te bidden. Maar gelyk alle buitengewoone Genade die op éénmaal in den Mensch eene gehee'e verandering te wege brengt, zo als by de l>teering van Paulus en den Moordenaar, een eigenlyk Wonderwerk is ; zo is deeze Genade geen bovennatuurlyke, maar een natuurlyke werking , en de w^ gen der Genade zyn aan de wegen der Katuure voLnaakt ge'yk. Zy bellaar, in de bekendmaakinge der Waarheid, op dat wy begrypen zullen wat ons noodig is , in eene leevendige voorftellinge der beweegredenen , die ons het Goede kunnen doen verkiezen en het Kwaade vermyden , in ons voor te houden alle Gods weldaadigheden , waarfchouwingen en voorbeelden, die ons opwekken om onzen wil aan ons verftand te onderwerpen : met één woord , alles wat ons daartoe van God gegeven is en nog dagelyks gegeven wordt, om de fchyngoederen van de waaragtigen te onderfcheiden, het Goede te begeeren, het Kwaade te vlieden, de Deugd te betragten en de Zonde te vermyden, dit alles is Genade, en by de natuurlyke Jjekeering, die niet op éénmaal op een buitengewoone wyze door een wonderwerk is voortgebragt, heeft niets anders dan dit plaatle. Verlichting is geenszins 01 branding van een bovennatuurlyk Licht in ons, maar ÜnM 4 derrig-  170 Over de Erfzonde derrigting (q) : Geloof, geenszins buitengewoone verrukking , maar hartelvke toeftemming aan de bekende Waarheden. Heiligmaaking , afzondering van het Kwaade; zig tot het Goede te wenden, gelyk Jefaias zegt. Vernieuwing, Wedergeboorte, aanvang van een nieuw leeven , terugkeeringe tot de Onfchuld der Kinderen. By dit alles gaat niets boVennatuurlyks of buitengewoons toe: God heeft ons uit loutere Genade alles verleend, wat ons daartoe leiden kan , en verleent het ons nog dagelyks. Wy moeten niet als Dwcepers op een bovennatuurlyken invloed wagten; alles flaat daar; en God heeft een gegrond regt om te vorderen, dat wy ons beteren en alles vermyden zullen, 'tgene Hem niet behaagt of ons nadeelig is. Nooit zal een dankbaar en weldenkend mensch een beter en nauwkeuriger bnderwys , eene opwekking tot het Goede, 't zy die uit redeneeringen of voorbeelden komc, eene vermaaning om zyn geluk te bevorderen , eene affchrikking van en eene waarfchouwing tegen het Kwaade, niet houden voor Genade van God , noch Hem daarvoor hartclyk danken. Dan de Mensch is onder deeze Genade geenszins alleen lydelyk, hy werkt gantfchelyk zelf, zyn vrye Wil komt hem te hulpe, want anders zoude ons door Christus en zyne Apostelen niet bevolen zyn, dat rf) «1<£ii>r Cni rrigten. Bi EL Spicimtn Novi Tbifauri 1'billhgici.  t?i de Verzoeninge, I7j dar Wy ons veranderen, dat Wy ons bekeeren; dat Wy waaken, dat Wy opftaan , dat Wy dé godloosheid verhaten moeten , en 't gene verder aan ons als zei/werkende Wezens bevolen wordt. Eigen Werkzaamheid is de grondflag van alle Zedclykheid. Doch 'er zyn in de Heilige Schriftuur zulke uitdrukkingen , waaruit de Leer van een bo. vennatuurlyken invloed zou kunnen verdedigd worden. Waar zy betekenen flegts de gevolgen van Middelen, die op zig zeiyen natuurlyk z]n , en waardoor onze werkzaamheid en ons aandeel geenzins buitengeflooten worden (r). Gelyk dus het Kwaad, dat een mensch doet, aan hem alleen, en niet aan een an der buiten hem kan tocgefchreeven worden ■ zo is het ook gefteld ten aanzien van het Goede, dat hy doet; fchoon hy de'middelen, door welken hy daartoe bewoogen wordt, alleen aan Gods Genade te danken hebbe, als zonder welke hy niets zyn zoude. Daar dit nu zodanig is, zal een Christen zekerlyk geheel afkeerig moeten zyn van allen roem en eigen waardigheid, om dat alles hem door Gods Genade gefchonken is; maar ook even zeer zal het onvolmaakte, dat hy dagelyks zelfs in zyne beste daaden gewaar wordt, en de gedagten, dat als hy hes gedaan heeft, wat hy doen kan, hy niet meer dan zynen fchuldigen pligt betragt heeft, van allen hoog. M 5  Öv$r de Erfzonde hoogmoed , zorgeloosheid en ingebeelde volmaaktheid te rug houden. Deeze vco (telling, die zekerlyk niet op den leesi der famenftellen gefciioeid is, zal ongetwyfeld mishaagen aan hun, die aan de oude en gebruikelyke formulieren gewoon zyn. Maar my is zy niet alleen toegelcheenen het volmaaktst overeen te komen met de menfch. lyke Natuure, met de waardigheid van God, met de Zedelykheid van's menfehen daaden, en met de l'itfpraaken der Heilige Schriftuure, maar ook de kragtdaadigfte, om den mensch met een levendigen y ver tot ongeveinsde Godzaligheid te bezielen ; en zy ftemt daarenboven met myne eigen ervaaringe overeen. Vindt iemand eene andere Leer, of die van Augustinus, of die van Pelagius, of van wii n hy ook zyn moge, beter; goed ! Maar waarom zullen de Christenen zig daarom van eikanderen afzonderen? indien men maar doet, 'tgene gedaan moet worden. Nimmer heeft men hieromtrent onder de Christenen eenftemmig gedagt. En ik houde nv. volkomen overtuigd , dat niet één eenige der verfchillcnde Partyen he. hoofdoogmerk van Christus Godsdienst opzettelyk zal willen tegengaan. Aan den eenen kant zal men zekerlyk den Menseh niet willen overreeden, dat hy zonder Zonde is, dat hy niets aan Gods Genade te danken heeft, dat hy niet altyd een onnutte Dienstknegt blyft, dat hy door zyne onvolmaakte daaden in deezen fbat van beproe-  en de Verzoeninge. 173 beproevinge eene onuitfpreekelyke vreugde in een onbegrensde eeuwigheid by God verdienen kan. En van den anderen kant wil men God, den besten Vader , geenszins tot een Dwingeland maaken , den mensch in een blok veranderen, en hem overreeden, dat hy de handen maar in den fchoot moet leggen, op een bovennatuurlyken invloed wagten, en niets doen om Gode welbehaagelyk te worden, niets minder dan den mensch in zyne verkeerdheid Herken , noch hem de gelegenheid geeven, om zig met eene natuurlyke verdorvenheid en onmagt te verfchoonen. * Daar beiden dan hetzelfde bedoelen, om naamlyk waare Godzaligheid onder de menfehen te bevorderen, zullen zy, onaangezien hunne verfchillende gevoelens over dit Huk , waaromtrent men noch voor noch na Augustinus tyden onder de Christenen eenftemming gedagt heeft, eikanderen aan de regtc hand van hunnen algemeenen Heere wederonv ontmoeten. [Het vervolg en Hot hierna.] VII.  VII. VERHANDELING. GEDAGTEN OVER M A T T li. XX VIII. io. Ge en woord is 'er in den gantfcben Bybel, dat de gehegtheid onzer begrippen aan het oostersch taalgebruik zo algemeen en fterk doet gevoelen als het woord Geest (iineyma). Hoe zeer'er nu reeds veele aanleidingen tot de juiste bepaaling eener zo veel betekenende uitdrukkinge hier en daar gegeven zyn , om een gewigtig Leerftuk des Christendoms te verklaaren en te bevestigen, ontbreekt het my nogtans aan genoegzaame klaarheid in zekere plaats, welker waare betekenis zo niet voor het famenllel, ten minden voor den Geest des Christendoms , daarvan afhangt. Drift tot het nieuwe en eene onver zet teiyke verflaafdheid aan kerkelyke Voorfchrij'ten, die zo menigmaal alle onderzoekingen ftremmen en verydelen , zyn mogelyk ook hier de hinderpaalen tot  nar Matth. XXVlll. 19. Xj,L tot een onbevooroordeeld onderzoek, Uit dit gezigts-i punt alleen kan ik begrypen, hoe men aan den kant der nieuwe Uitleggeren flegts by de algemeene aanmerking „ Geest betekent de Kragt van God", is blyven ftaan , en hoe men aan den anderen kant geen voetftap waagen wilde om verdere overtuiging te vinden. Die onderneemingen werden ook alrycj beoordeeld naar het plan, dat de Onderzoeker zig voorftelde, om naamlyk de leere der Heil. Drieëenheid te ontkennen of te beweeren. Zonder oogmerk om myne verklaaring naar een van beide deeze; plans te fchikken of daarvoor te doen dienen, zoek ik hier na de betekenis van het woord, volgens het oogmerk der H. Schry veren, in het vertrouwen, dat ik gelukkig genoeg zyn zal, om Oteszdfs Hoofddenkbeeld te bepaalcn. Welke tegenwerpingen tegen deeze Gisfmg (want meer dan eene gisfirig is deeze Proeve niet) ook gemaakt, en uit het heerfchend begrip van den Godsdienst onderiteund mogen worden; verwagt ik egter een vry onderzoek van alle zelfsdenkende Godgeleerden , van ■wicn de pligt, beproeft alle dingen, vordert, dat zy bewysrcdenen tegen bewysredenen zullen wikken en weegen, zonder de fchaai goedgunstiglyk aan dezyde van hun aangenomen famenftel neder te drukken, indien zy aan dien kant niet van zelve nederflaat. ■Hier is een bloote fchets, een ruuw eenvoudig denkbeeld, zo als het my inviel, zonder eenig op. t oei/cl,  i-<5 Gedagten tooifd, want ik wil niet verblinden, maar gaarne overtuigen. Na zyne Opflanding deelde onze goddeiyke Verlosfer met eene eerwaardigheid , die aan alle zyne groote daaden eigen was, aan de eerfte Leeraars des Christendoms bepaalder bevelen uit, om Godsdienst en Deugd, zo als Hy die leerde cn beoefende, algcmeener te bevorderen. Een egte zuivere Godsdienst, zo ver die op eene goddeiyke Openbaaring (leunt, was tot nog toe alleen by de Jooden bepaald geweest, en die was , overeenkomflig het Charakter des Volks, gebrekkig, verward en vooral niet kragtdaadig genoeg voor het geluk des gantjehen Metischdoms. Maar nu zoude een gezuiverde aanbidding der Godheid , volgens de leer van Jezus, niet alleen aan de Nakomelingen van Abraham , maar aan alle Men fchen, — geenszins met uitzondering van alle an. dere Menfehen alleen aan de Jooden (a) — in haare Volle klaarheid en zaligheid verkondigd worden. Reeds baande ^oannes in de harten zyner Broederen, (deeze eene omflandigheid moet ik uit de gefchiedenis van den Godsdienst opmerken) den weg voor deeze algemeen zaligmaakende waarheid , en noodigde hen uit, om hunne oude, fchoc." uit de Schriftuur ontleende, gevoelens en hunne Joodfche voor- {/) Allen Volken.  over Malth. XXFI1I. 79. fjj vooroordeelen te vcrlaaten; want dat de tyden van den Mesfias naderden (b). oanncs nu donpte, om egte Dienaars voor den Mesfias openiyk uit te zoeken en hunne verwarringen te bi vestigen. f eozen Doop, maar met meerdere kragt en verlichting, yc), voerde Jezus ook in ; om daardoor zyne Dienaars tot de aanneeming van zynen Godsdienst plegti- te verbinden. Met regt verwagt men , dat de volmaakrtte Leeraar en Stigter van het Christendom een formulier des Doops wilde uitkiezen (dj, dat vol» komer overeenkwam met het oogmerk der plegtigheid zelve, de behoeften der toenmaalige Weereld, en de vatbaarheid der Doopeiingen. Hy gaf hun dcrhalven bevel, om alle Bclvders van den godsdienst, 't zy ]ooden of Heidcen op de volgende drie Waarheden te doopen : 1) Ér is ten (7.) Bekeert U: want het Konirgryk der Hemelen is mby CO Ik doope u wel met water ter bekeeringe: maar die' my £, oPvo!gen, overtreft my verder, dar, een Heer zvn mï„rte„i£ aaar Hy zal u met den Hciiigen Geest en met vuur doopen. 00 Onbevooroordee.de oenkers onderzoeken zelvefi de waarfchyne ykhe.d van een algemeen Doopformnlter voor alle tyden L kV . °0S'nerk ^ dC" W Boei ng w V- ile Duopelinben moesten zig verbinden «* i, 1-s wegens QCn Oo.sdien* L Z T T ^ Doop fa naam des roder l f n ' e" geboodt der, Vader) cn J„ y Z"''der hei 'dl0^mus tot den. ™ vermogen aanduidt. De Gefchiedenis van Jefus leeven geeft ons twee bewyzen, voor deeze betekenis en voor deeze twee ftellingen: r.) Het vermogen om wonderwerken te ^ 2 doen,  1g; Gedagten doen, werdt in de fpraake des Volks aan der. Heiti* gen Geest toegefchreeven. 2.) en de Jooden maakten dit vermogen tot een perjoon. B y Jefus plegtige inwydinge tot zyne groote beïtcmming daalde, onder een Majeftuëuzen Donder, dt Geest van God op den Zaligmaaker der Weereld neder , rustte op Hem en werkte, zo lang Hy hier beneden omwandelde («). Dit gantfehe tooneel bevestigt de betekenis van wonderdadig vermogen en bepaalt den zin der woorden: „ Jefus werdt voor„ zien met den Geest der wonderen, en openlyk als „ Gods Zoon, als Mesfias aangekondigd. " Een ongelukkige, die blind en doof was Qf), krygt door Jefus het volkomen gebruik weder van zyne zintuigen. Alle de omftanders waren verbaasd, de eerfte uitwerking van een wonderwerk, — en erkenden aan dit weldaadig wonderwerk den beloofden Verlosfer des Volks. Maar dePharifeën poogden de indrukzelen des Volks ten nadeele van Jefus om te keeren, en, dewyl zy het fadtum zelve niet looche- (O Het gelyk een Duive van Matthêus bepakt Lttlas met de uitdrukking in ligbaamelyke gedaante. Ik houde my aan den oog getuigen Jo«mes: /* »ï '»» nederdaalen gelyk een Duif. Ongenes zoude Celfus. zelfs zonder zyne bygevoegde uitroeping treffender eri meer voldoende wederlegd hebben, door de aanmerking, dat de woorden gelyk een Duif, de Snelheid afbeelden; ZO SNEL als ten Duif daalde de Ceest op Jefus. (ƒ) Matth, XH.  over Matth. XXVUI. 19. ig3 /oochencn konden, eene andere oorzaak van deeze werking, Toverkunst naamlyk, op te geeven. De wederlegging van de befchuldiging der Pharifeen was, gelyk alles wat Jefus fprak, nadrukkelyk, treffend en bondig. Het befluit was: Myne wonderen, door Godskragt (g) gewrogt, zyn de waarborgen en blyken voor en van deD Mesfias. Deezen hier °nog te willen loochenen ; Wie kan dit doen ? Uit dit gé- zigtspunt befchouwd, moet las'.tring tegen den Geest en tegen deti Heiligen Geest te fpreeken verklaard en overgezet worden: „ Jefus wonderdaadig vermogen „ lasteren, en het Toverkragt noemen. " £aar nu Geest, die hier duidelyk tot eenpcrfoon gemaakt is, in deze plaatfe onbepaald -wonder, daadig vermogen betekent; wat reden is 'erdan, om diezelfde betekenis, in verband met Vader en Zoon niet aan te neemen , wanneer de ichakel der denkbeelden van den Schryver dit vordert? Mis-fchien is deeze betekenis ook op 1. Tim. JIJ. i door Gods invloed, medewerking wig. e .\ o j. VIII. 19. " N 3  l s j. Gedagten leeven aldaar worden opgenoemd. „ Die in de gedaan„ te van een Mensch verfcheen (h), maar door wonderen (in den Geest) zyne hooger beftemming be„ vestigde , (is geregtvaardigd,) hy toonde zyne „ wettigheid [hy legitimeerde zig] als de Zoon van God De oordeelkunde is door de r.ieuwflc aanmerkingen over deeZe plaats nog niet voldoende gerust gefield. Weide — ook een ooggetuige bekragtigt het oordcel van Griesbacb over den Cod C: refcripto regio notum efl, zegt hy ,priman fcripturam innumeris in Iocis mutatam efle ab alia manu rudi atque imperita, iicet fatis antiqua. Ab hac manu adjeélam efle lineoiam, qua: litteris OC inpofita cernitur, nullus dubitavi, cum prsfl^ntisQmum libium tractarem Over den Cod. Claromontanus oordeelde Weide met Beza, en las ©C verg. Cramcrs Beytrage Th 3. S. J53 178. cn hy bevestigt hjf zeg¬ gen van Millias over den Cod. Alexandrinus dJt aan de linker„ zyde van de Tbeta nog flaauwe overbïyfzels van een dwarsftreepje te zien zyn, " Zekerlyk wordt Q»«5 die nioeilyke leezing, door gewigtige getuigen bevestigd , er. heeft de overhand boven de oude uitleggers, die 'os of' lazen , om dat zy •« gemaklyker verkhsreu honden. Maar het oogmerk van den Apostel, om de gewigtigflé tooneelen van Jefus lecven te fehetzen, C en wie ziet dit oogmerk lliet in dc uitdrukkingen geregtvaardigd — gezien — gepredikt — gehufd ■ opgenomen) en de hier jüistê gepastheid van de kezinge es 'oonen ons de oorfpronklyke meening; en wel te meer, omdat de oudite gefebiedenis van de Leerftukken ook voldoende verktaaren kan, hoe ®£»ï hier gekomen zy, indien «5 i>v ë» c-agxi geftaan heeft 0>er het algemeen dunkt my, dat hier het gevsl plaatsheeft, waarin de geest der oordeelkunde, de gefchiedenis en het doel van den Schryver behooren te beflisfen, daar de gewoone hulpmiddelen der oordeelkunde niet beiïiflen kunnen. Zo verklaare ik, dan met den wairdigen Rofenmuller de plaats volgens de leezing °5 > fchoon ook de Geen* ,en voor °f minder oordeelkundig onderftand hadden , fan zy die ©«s leezen. [Men zie over deeie pHats J. J. Wttfiei*i\  over Matth. XXVIII. tq. jgy 3) God door Wonderen, (Y) hy verfcheen aan zyne „ Apostelen, («7tm„ Matth, XXIV. 31.) werdt „ verkondigd onder de Heidenen; van een groot ge„ deelte zyner Tydgenooten als de Mesfias erkend „ (Kóp-pot 1 Joann. I. 10, ir, 12.) en eerst na zy„ nen dood tot zyne waare grootheid verheven >, in tegenftelling met v«*1oV k,$ia*tV) tot zyne hogere Beflemming.y Voor dit taalgebruik pleit ook het zeggen derFphe zeren: Wy hebben zelf niet gehoord, dat 'er een hei li ge Geest is (k),- en nog iterker en zelfs onwederleg, gelyk de uitdrukking (/) , jefus vol des Heiligen Geestes, en wel juist daar, waar Lukas de gefebiedenis van Jefus verhaalt, cn den Leezer als voorbereidt , om by de groote tooneelen van zyn reeven niet te vergeeten, dat 'jefus vol was des Heiligen Geestes. Hier meer plaatzen by te brengen is tegen myn plan en oogmerk, daar de aangehaalden aan de onbepaalde bewoording Heilige Geest, reeds de betekenis van wonderdaadig vermogen toeëigencn. Dee- <0 R*fi»m«/hr eo quod mific Spiritiwi en Dudirhin misfionis rus divinaï demonftrationem cercisfinaam obtinuic, a ftatu bwiore ieu vita nova apoftolis vifus eft. C*) Handel. XIX. 2. 0 Luk, iv. i. #4  ï8ó Gedagten Deeze betekenis nu brenge ik op onze plaat?, over; te rug ziende op den ftaat der Weereld ia dien tyd, toen Jefus onder de ondcrfcheidende en kenmerkende Leeringen van zynen Godsdienst ook (telde het Geloof aan zyne Wonderen, door een ftaatelyk bevel in deze woorden: doofende ben in dennaam «— des Heiligen Geestes, Reeds by het leeven van Jefus hing 'er oneindig veel af van het geloof aan zyne wonderen. Zy waren de geloofsbrieven voor zyne zending. Deezen te erkennen hiet Hem aan te neemen , en verwekte noodwendig verkleefdheid aan hem en zyne leere. Van hier de grootte der zonde van hardnekkigheid tegens en van boosaartige verdraajinge van Jefus wonderer.; daar zy zyne tydgenooten zo kragtig konden verlichten en overtuigen van de waarheid dat Hy de gene was die komen zoude." Dan zo lang Jefijs leefde, konden de magtigfle tegenkantingen alle indrukfelen niet uitwisfen. Geduurig kwamen 'cxnku. we Bewonderaars cn gebeurden nieuzve voorvallen. J> ;aai a zvnen dood was vooral het geloof aan den Heiligen Geest, die in Hem werkte, geheel onont ■ beere!yk De Redder van een Volk, wiens verdienften zig over het gantfche Menschdom verfpreiden zouden; die door alle zyne, cn iedere weldaadige, handelingen de hervorming bevorderde, en door de treffendüe werken van een meer dan menfchelyk vermogen aan de verwarringen van zo veele menfehen,  over M.ttth. XXVIII. 19. ïg?. fchen beantwoordde, welken in hem den grootcn, door God beloofden , Mesfias eerden; deezen tevens aan het kruis te aanfehouwen en de beleedigende befpotring, anderen heeft hy gered, maar zig zeiven kan hy nia redden, onder een luid en hoonend Jagchen te hooren; en getuigen te zyn van den Jaatfteti fnik, waarin hy zyne ziel uitblaasde: Wie gevoelt daarby niet, hoe beflisfende de overwinning van de yyanden van Jefus Godsdienst ware? Hoe°kon de yyerigfte Aanhanger onder hen zyne eigene overtuiging tegen deeze gebeurtenis verzekeren, en van zyne Broederen vorderen, om de eerfle indrukjelen van Jefus wonderen in deeze toedragt van zaaken no" te behouden ? De tegenwerping „ hy dryft de Duivelen „ uit door den Duivel", die reeds in den eerden opflag de Aanzienlykften onder het Volk Innam, hadt nu alle gewigt, en zoude de uitbreiding van eenen voor het Joodendom zo gevaarlyken Godsdienst geheel geftremd hebben, indien met de Opftanding van Jefus niet een nieuw tooneel geopend ware. Ma a r wie kent de denkbeelden en gevoelens der menfehen zo weinig, dat hy vermoeden zoude, dat men deeze groote Verfchyning na den dood van Jefus zo algemeen voor eene Werking van een goddelyk vjonderdaadig Vermogen zoude gehouden hebben , als do Vyanden het algemeen waagden, om haar voor bedrog en tovery uit .te kryten {m) ? OO Verg. den Kug.i Sur. IV. D 1 T  133 Gedagten Dit denkbeeld zal ik bier niet verder uitbreiden, en de aanmerking geheel voorby gaan, dat die eeuw het plan der goddeiyke Voorzienigheid nog te weinig kende om tegenwerpingen op te losfen, die de Goddelykheid van Jefus zendinge, na zynen dood, twyfclagtig maakten. Ook gevoelt de onbevooroordeelde Denker reeds by deeze fchetze, dat zodanige ge. fteltenis het Geloof aan eenen Heiligen Geest, aan een goddelyk wonderdaadig vermogen, als een fundamenteel artykel noodzaaklyk vordert, dewyl de waarheid van den Godsdienst daarvan geheel afhangt. En volgens dit plan, dat ik hier flegts ontzverpe, doch niet uitvoerig voor/lelie, bevat het Doopformulier by Matthëus drie Hoofdwaarheden, die met de famenHellen van Godsdienst in die eeuw een contrast maaken, en kragtig werkten tegen alle haatelyke voorHellingen, die het, door de verkeerdheid en het byge. hof, vor,: de eerfte Verkondigers van het Christendom zo gevaarlyk maakten. Ieder deezer grondwaarheden van den Godsdienst, volgens haare inwendige gefteltenis zelfs maar alleen beoordeeld, blykt weldaadig ei groot te zyn; maar met het heerfchend geloof van Heidenen cn Jooden yergeleeken, winnen zy, alle drie voor haare beftemming nog meer, en begunstigen denzin van dit Doopformulier, daar zy voor de behoeften van dien tyd zo onontbeerelyk waren. Hier flegrs een wenk tot eene vergelyking, te geven, is genoeg, (gelyk  ever Matth. XXVIII. \g. x%9 (gelyk overeenftemming en tegenftrydigbeid de gedagten altyd waarfchynelyker maakt) om een Doopformulier, dat zeer eigenlyk voor die tyden gefchikt is, te vinden. Belyders van Jefus Gods- Jooden. dienst. (i.) God is de Vader Cu) Jehovah is de God yan alle menfehen. der Jooden, niet der Hei¬ denen. Een Koning, die de misdaaden der Vaderen ftraft tot in het derde en vierde geflagt. £*0 Zyn Zoon, Jefus, (2.) Mofes is de ftigter moet geëerd, aangebeden van den Godsdienst. De worden, is de fcigter van Mesfias, Gods Zoon, wordt den volmaakten Gods. nog verwagt. dienst. (30 De Heilige Geest (3.) Geen Heilige Geest werkte in Hem, en wet- verzelde Jefus. Hy betigt Hem als den Zoon van droog het Volk door to. God> verkunsten. Zyne Won¬ deren zyn niet gewrogt 0») door den Geest van God; en zyn geen wonderen van den Mesfias. Van de Godgeleerdheid der Heidenen zal ik by deeze vergelyking niets melden. Het is klaar genoeg, dat  190 Gedagten dat de menigte hunner Godheden, en van hunne Zoonen der Goden, en hun bygeloof wegens den invloed der Geesten (Aiones) door dit Doopformulier kragtig bcftreeden en bondig wederlegd werden. De derde eisch, het geloof aan den Heiligen Geest, is zekerlyk hier zo treffende niet, en contrajlctrt minder. — Maar ook de Heidenen konden dien niet misfen, ter oorzaake van dit denkbeeld „ de Ge„ ichiedenis van Jefus rust op de overtuiging van „ zyn wonderdaadig vermogen. " En hoe veele bronnen opent de Heidenfche Godsdienst niet, om Jefus Wonderwerken te verklaaren, zonder in Hem den Afgezant van God te eeren, indien de ftigter van hetChristendomdcordit„nNETMA ation " niet hadde beoogd, om zyne Wonderwerken ca zyne Op/landing als Goddelyk te bevestigen. Over het algemeen, dunkt my, heeft dit Doopformulier meer betrekking op het famcnftel van Godsdienst by de Jooden. ,, Maar, zal men denken, een Doopformulier ,, voor alle Volken , moet zig niet alleen bepaalen „ tot de Jooden, niet alleen hunne dwaalingen we, „ dcrleggen. " Deeze tegenwerping verwagt ik. Geheel ken ik ze niet ontzenuwen, omdat daartoe te veel plaats ver-  over Matth, XXVIII. 19. 19 r Vereischt zoude worden. Daarom ftel ik hier maar twee aanmerkingen voor: 1. ) De uitbreiding van het Christendom hing geheel af van de affchaffing des famenltels van den Godsdienstder Jooden. Zo lang deaankleeving aan de Wet van Mofes de indrukfelen van Jefus Zedeleer op het hart van een Jood onmogelyk maakte, zo langkon 'er voor de algemeenheid van zyn Godsdienst weinig veld gewonnen worden. By de vermindering van de agting voor Mofes leere kwam deszelfs volle kragt eerst te voorfchyn. De eer/ie grond/lag van den Godsdienst moest tegen de eerfte hinderpaalen arbeiden, eer de Heidenfche volksdwaalingen verbannen konden worden. 2. ) Ook de laatfte eisch, het geloof aan den Hei. ligtn Geest (dit ftuk roerde ik boven reeds aan) fchoon het in de eerfte plaats de Joodfche dwaaling moes: nederwerpen, heeft in een algemeen Doopformulier een zeer aanmerkelyken zin en nadruk, dewyl een Heiden even gelyk een Jood den Geest van Jefus loochenen konde. Deeze ftelJingen en haare naauwkeuriger uitwerking , die egter de twyfelaar hier niet vcrwagten kan, losfen deeze tegenwerping volkomen op. Doch myne verklaaring is maar een fchets, geen verhandeling. Door het voorftellen en angftig opzoeken  192 Gedagten over Matth. XXFI1I. ïö. ken van twyfelingen zal men niets winnen. De kenner derhalve onderzoeke zo onbevooroordeeld , zo geheel zonder zydelingfche oogmerken, om een ontydig woord ten voordeele der Règttihnighèid te fpreeken, of om de liefde tot de waarheid door Ketter, maakerye te krenken, als ik zonder vooroordeelgedagt en onderzogt hebbe. En tot een proeve zy deeze omfchry ving: 3, My is alle magt over Hemel en Aarde toever3j trouwd. Neemt daarom — niet alleen jooden 33 — gelyk wel eer, maar op bevel van den God„ delyken Stigter, uit alle Volken belyders van my„ nen Godsdienst aan, eü verbindt hen, door den „- doop. " „ Tot eenen Vader, niet gelyk eertyds Mofes 3, tot den Jehovah, den God der Jooden. " „Tot zynen Zoon, den Mesfias, door de Joo-' „ den verloochend. " Tot den Geest der Wonderen, dien uwe on„ gelovige Broeders lasteren, hoe kragtigdieookge„ wrogt heeft, om my als den Mesfias aan te kondi„ gen. Ikverzekere u van myne medewerkingen van 9, mynen byftand, zo lang deeze Weereld duurt. " vin.  vul VERHANDELING, ^\ L wat men over de Offeranden zeggen kan, komt eindelyk uit op gisfingen, dewyl de Heilige Schriftuur nergens uitdrukkelyk verklaart, van waar zy haaren oorfprong hebben. Zy egter , die haar uit een gevoel van dankbaarheid afleiden, fchynen niet geheel verkeerd te oordeelen. Want in de vroegfte tyden is men met zyne gedagten nog zo hoog niet opgeklommen, om te bevatten, dat inwendige eerbied en gehoorzaamheid de beste Offerande is, die men aan den Schepper aller dingen kan toebrengen. Den menfehen pleegt men altyd zyne liefde en erkentelykheid door gefchenken te betoonen, en men geloofde oudtyds, dat men der Godheid gelyke bewyzen fchuldig was. Nogtans vinden wy niet, dat Adam geofferd fceeft. God gaf hem wel vryheid, om dieren te flagtcn, en hunne huiden tot zyne kieedinge te OVER DE OFFERANDEN.  194 Verhandeling gebruiken, maar men waagt te veel, om daaruit een gedwongen befluit op te maaken, dat God zelfde Offeranden toen heeft ingefteld, daar de Tekst 'er niets van gewaagt. Caïn en Abel (a) zyn de ecrftcn, van wiei Offeranden in de Schriften van Mofes melding gemaakt wordt. Of zy hiertoe door een Goddelyk bevel vermaand waren, dan of zy het uit eigen beweeginge deeden, om door aanbieding van een gedeelte van hunnen overvloed God voor zynen verleenden zegen te danken, kan ook niet bepaald worden. Caïn bragt van de vrugten des Lands, Abel van de eerstgeboorene Lammere" en derzelver vet. Doch het is nog twyfelagtig, of Abel de Lammeren geflagt, en, zo als Michaëlis het overzet, van derzelver vetftukken geofferd heeft. 'Er worde altans niet uitdrukkclyk gemeld, dat Abel ze flagtte; Mofes gebruikt veeleer een woord, dat anders alleen een onbloedig Offer pleegt te betekenen. Ookfchynt een Offerande van melk met de eenvoudigheid dee. zer tyden best te ftrooken, te meer daar het woord in den tekst beide betekenen kan. Van hier tot op de tyden van Noach wordt van geene offeranden gefproken. Toen hy uit de Arke ging, offerde hy van alle de reine foortender viervoetige dieren en vogelen (b). Mofes meldt niet hoe veel hy offerde, noch welke gebruiken hy daarby (*) Gen. IV. f» Gen. VIII.  over de Offeranden. jp^ in agt nam, aljeenlyfc dit, dat het een Brandoffer was, cn dat alles daarby verbrandt werdt. Vermocdelyk wilde Noacb daar door aan God zyne dankbaarheid betuigen voor het behoud van zyn leeven. Maar van andere oogmerken fpreekt de Heilige Schryvcr niet. Het behaagen, dat God in deeze Cfferandc hadt, en de belofte, die 'er op volgde, dat de aarde niet weder door eene algemeenc overftrooming verdelgd zoude worden, kan men dus op het best verklaareri; dat God Noach voor het toekomende van alle bekommernis heeft willen bevryden, en hem in her gerust genot van alle de vrugten van zynen volgenden arbeid als verzekeren. Na deeze gcwigtige gebeurtenis wordt niet gemeld, of Noach nog geofferd hebbe. Tot op Abraham vinden wc geene blyken meer van eenige Offeranden. Deez'vrooms i artsvader (c) ftigtte Gode wel twee Altaarcn, eenen by het eikenbosch More, het andere by Bethel, doch niet om daarop te offeren, maar om God daarby te aanbidden. 0P de volgende plaats (d) daar van een Offerande gefproken wordt, wordt de bevestiging van eenen plegtigen Eed vermeld. De Hebreen naamlyk, en andere aan hun vermaagdfehapte Volken pleegden hunne Verbonden te bevestigen door een omgang door van een gefcheiden Offerlhik... '7' . ken. CO Gen. xii. 00 Gen. xv. O  igö l'irhandding ken. Dit begreep Abraham ook zeer wel, want zodra hy bevel gekreegen hadt tot eene Offerande, lei hy de (Tukken in die orde, als toen by zodanige plegtigheid in gebruik was. Noch eenmaal komt in de gefchiedenis van den Aartsvader (e) eene buitengewoone gelegenheid voor van eene Offerande, die een foort van eene plegtige huldiging fchynt te zyn. God geboodt hem zynen eigen Zoon te offeren, van wien hem nogtans beloofd was, dat hy de Vader cener talryke Kakomelingfchap.worden zoude. God, zegt men gewoonelyk, heeft daardoor Abrahams geloof willen beproeven. In deeze wyze van fpreeken vinde ik niets bedenkelyks , indien men 'er 't verkeerde denkbeeld van afzondert, als of God het gedrag van den Aartsvader niet voorzien, en by gevolge getragt hadde iets onbekends daardoor uit te vorlchen. Beproevingen zyn niet noodig voor God, maar om der zwakken menfehen willen. Deeze moeten of de maat hunner kragten leeren kennen, en daardoor van een gerust en verwaaten zelfsvertrouwen genezen worden> of zy moeten gelegenheid krygen, om hunne kragten te oefenen en daardoor volmaakter te worden. Op deeze wyze zyn alle voorwerpen in de Weereld , die met eenige bekcoringe op 's menfehen begeerten kunnen werken, als zo veele gelegenheden, ommaatigheid en kiesheid te betoonen in dezelven te ge- brui- (0 Gen. XXII.  over de Offeranden, j^-j bruiken of te verwerpen , en de deugd te verftcrkcn. Of de mensch , die zig gaarne voor al te fterkhou j^ cn waant, dat hy boven alle verleiding verheven is, kan daardoor uit eigen ervaarenisfe geleerd worden, hoe ligt hy vallen kan. Beproevingen, dus befchouwd wordende, zyn Gode derhalven niet alleen ten hoogden betaamende, maar voor den zwakken mensch ook van de allergrootfte nuttigheid. Waarfchynelyk was het voor Abraham eene proeve, om zyne ftandvastigheid en zyn geloof tot' een hoogeren trap te verheffen. In het vertrouwen, dat Gods belofte onwankelbaar vervuld zoude worden, ffxektehy, hoe zeer het vadcrlyk hart beefde, cn' door de onfchuldige vraagen van zynen beminden Zoon als van éón gereeten moest worden, de baad uit tot de groote Offerande. IVIaar nu beval God hem zynen Zoon te fpaaren, en in deszelfs plaatfe een Ram, die zig agter hem in de ftruiken verward hadt, ten Brandoffer te offeren. Hierop volgde dan de plegtige bevestiging van het voorheen met hem gemaakte Verbond, ter belooninge van het heldhaftig vertrouwen, waarmede hy bereid geweest was zynen geliefden Zoon aan God over te geevcn. Van Ifaak vinden wy zelfs riet éénmaal, da: hy' geofferd heeft, daar wy alle reden hebben om te gelooven, dat de Gcfchicdcfcbryvcr, die zo veele voorvallen zyns huislyken leevens, die van nwndergewigt zyn, met onaangeroerd heeft gelaaten, ook deeze 0 2 om-  IP8 Vcrhamkliiig omflandigheid, hadde zy plaats gehad, niet vergeten zoude hebben. Hieruit kan men opmaaken , dat Offeranden toen de gewoone wyze van Godsdienst nog niet waren, maar veeleer voor buitengewoone gebeurtenisfen, als aanmerkelyke Verlosfingen cn het maaken van Verbonden, gefpaard werden. In het léeven van Jakob ontmoeten wy de eerfte Üfferande (ƒ) by het Verdrag, dat hy met Laban floot. Hy bezwoor het Verbond met eenen Eed, offerde tot d szelfs bekragtiginge Gode, den Wrceker van alle ongeregtigheid, en noodde zyne Naastbeftaanden tot de Oifermaaltyd. Deeze laatfte byzonderheid maakt het waarfchynelyk, dat het meer een foort Van Vrede-offerande geweest is, waar van een gedeelte tot eene maaltyd gebruikt werdt. Veelligt was toen ook al in gebruik, dat aan ieder der onderhandelende partyen een gedeelte van de verdeelde Offerftukken behoorde; waaruit dan verklaard wordt, hoe by het Bondöffer, waarvan in Gek. XV. gewag smaakt wordt , de eene helft door Jehovah met vuur verteerd werdt. D^ch dit geeve ik niet verder op dan als een gisilffg. By eene niet minder plegtige gelegenheid, toen hy naamlyk voorneemens was om zyn Vaderland te verlaaten en na Egipte te trekken, offerde hy voor de tweede cn laatfte maal, vermoede]yk met oogmerk, om God te danken voor zyne voorgaande bewaaringe, en Hem om zvnen verderen byftand in een vreemd Land aan te roepen. Zo ■ (ƒ) Cen. XXX!.  over de Of er ban den. Tpp Zo lang de Israèliten zig in Eg'pte opgehouden nebben, gewaagt Mofes niet bet min te van eenige Offerande. Ook kan men hier deeze ukvlugt niet maaken, dat zy toch wel geofferd zullen hébben, hoe zeer Mofes 'er niets van melde. Want dan zoude men de verbaazende eerbied der Egïptenaaren voor die dieren, welken zy offeren moesten, vergeeten , en nier denken oin het gevaar, waaraan zy zig,door Iran offeren, blootgefteld zouden hebben Ook hadden zy dan zo (lerk en dikwyls by Pharao op hun ontflag niet kunnen aandringen , om in de Woestyn een feest te handen, en aan Jehovah te offeren, noch zig ontfchuldigen, waarom zy hunne Offeranden niet in Egipte wilden offeren. De Cffennde derhalven, die Mofes by de Wetgeevïngterftaavinge van het Verbond met Israël offerde, is dus L eemgfte; en dit was in den eigenlykflen zin het maa. ken van een Verbond. Hieruit blykt van zelve Z zeldzaam men in deeze eerfte tyden offerde en w men zig van offeranden tot op deezen tyd' alleen bediende om de Verbonden te bekrafctigeh , 0f 01° Gode een bewys zyner godsvrugt en dankbaarhr^ l Se?Ven-— - noemde Zo1: p. Maar van deezen tyd af aan moesten dcOF, , anden zekerlyk menigvuldiger worden, orn ü^r «ooit :et merkwaardigs gefchiedde, o/dedtd wej 0 3 A ° door  203 Verhandeling door eene Offerande nog altyd plcgtigcr gemaakt. Eehalven bet dagelyks morgen en avond-offer, werdt 3er ook by de Inwydinge des Tabernakels en derPriesteren, of wanneer iemant zyne dankbaarheid betuigen wilde, of zulks in eene gelofte beloofd hadt, en op den grootcn Verzoendag voor het gantfche Volk, geofferd. Kraamvrouwen en Melaatfen moesten ten bewyze, dat zy nu weder rein waren, Offeranden van meer of mindere waarde, naar maate van 'hun vermogen, offeren. Ook werdt het aanbieden der Eerftelingen en der Tienden voor Offeranden gehouden. Alle deeze onderfcheiden Offeranden werden of uit het ryk der dieren of der planten genomen. De eerflen waren of Brandöfferanden , die geheel op het altaar verbrand werden, of het waren Vreede-offerandeu , waarvan alleen de vette ftukken op het altaar verbrand werden, aan de Priesteren een klein bepaald gedeelte g geven, cn verre het grootfte cverblyvend gedeelte tot een offermaal gebezigd werdt; of het waren eindelyk Zond- en Schuld offeranden , waarvan ook maar een gedeelte op den altaar gebragt weidt, doch het overige of geheel aan den Priesteren behoorde, of buiten het Leger verbrand inocs'- worden', in gevalle de Overtrceder of zelfs een Pnestcr, of de Offerande voor het gantfche Volk ware, en het bloed binnen den Tabernakel gebragt wierdt om in het Heiligdom te verzoenen. Uit het ryk der planten werden meel, koeken, brood, cn airen, en ook wyn by de Offeranden gebruikt. Van  over de Offeranden. 20 r Van de BrandöfFcranden beweert men, dat zy ook Zoen-offeranden waren; doch ik twyfele, of dit van allen (want van eenigen fchynt het voiflrekt zo te zyn) doorgaands bewcezcn kan worden. Wil men daarop aandringen, dat de handen dan op het Offerdier gelegd moesten worden, dan moet men integendeel ook bedenken, dat deeze picgtigheid ook by Danköfferandcn gehruikdyk was, en dat dus daardoor naar alle waarfchynelykheid niet het overbrengen der zonde maar alleenlyk de toewyding van het dier tot den Offerdood te kennen gegeven werdt.. Ten aanzien der Zond- cn Schuldöfferanclen zyn de gevoelens der Geleerden het meest verdeeld. Eenigen houden dit voor het eenigrcgte gezigtspunt, wanneer men zcbcfchouwt als boeten der joodfehe Kerke, die enkel daar heen ftrekten, om den OfFeraaren eene burgerluie vergiffenis te bezorgen, hun wederom deel te vergunnen aan de voorregtcn der Israëliten, en den toegang tot het voorhof van de Tentederzamenkomfte onbelemmerd voor hun te openen. Dit gevoelen heeft veel voor zig, maar het is in een kaasden reuk gekomen, nadat de Sociniaanen zig van het zelve bediend hebben om de leer der Voldceninge te ondermynen. Maar het zoude niet ondienstig geweestzyn, als men het verband deezer beide zaaken wat naauwkeuriger ontlcrzogt, cn bepaald hadt, of dat verband zo groot ware, dat zy met eikanderen moesten ftaan of vallen. De Apostelen dellen, wel O 4 is  202 Verhandeling is wa3r, den dood van Christus voor ais eene Offerande, cn neemen daarbv veele bewoordingen uit dc gebruiken des Ouden Tedaments te hulpe: doch zy beweeren tevens, dat de dood van Christus oneindig gewigrigcr cn voortreffelykcr is dan die gebrekkige gebruiken. Hierdoor vinden zommige in deeze plaatfen flegts eene figuurlyke fchryfwyze, waarby de Schryvers des Nieuwen Verbonds zig van de toen gewoone denkbeelden' der Jooden bedienden; tcrwyl anderen daarin den eigenlyken fleutel mecnen te vinden, hoe men zig het lyden van den Middelaar des Nieuwen Verbonds moet voordellen. Beide partven liaan eenige gelykheid toe, maar de eene meent daarin meer, de andere minder, te vinden. Den eenen is tot een Voorbeeld niet genoeg, dat 'er eenige gelykenis (of een beeld) is, maar hy vordert, dat in het Oude Testament reeds duidclyk bepaald cn verklaard moest zyn, wat 'er te vooren betekend cn welke gebeurtenis 'er bedoeld zoude worden; tcrwyl de ander gelooft zelfs alle de byzonderheden van ieder Voorbeeld in het Tegenbeeld volmaaktelyfc weder te vinden, en zugt dus over de blindheid vanhun, die anders denken- Stek nu, dat iemant dc leer der plaats bekleedende Voldoeninge om andere redenen aanneemt, dan zal die een twist van zeer weinig gewigt worden. Ook kan, in waarheid, de geheeie leer der Offeranden tot niets meer dienen, dan ter Verklaaringe, en geenszins tot een betoog van Jefus Offerande: waarom verftandigcGodgeleerden  ever de Offeranden. 203 den de leer der Gcnoegdocninge, noch in de eerfte plaats, noch eeniglyk, op de Offeranden des Ouden Verbonds vestigen, maar voornaamlyk op de duidelyke uitfpraake van de fchriften des Nieuwen Verhonds. Die haar op derzelver gezag niet aanneemt, zal daartoe door het aanzien van eenige Voorbedden nog veel minder bewoogen worden. Men is daarom nog niet terffond een Sociniaan of; een Loochenaar der Verzocninge, als men aan dc'joodfche Offeranden geene plaatsbekfeeding toefchryft, want men kan die aan Christus toeëigcncn, en ze als een der Voortreffelykheden befchouwen , welken zyne Offerande ontegenzeggelyk boven genen heeft. Kunnen de Offeranden voorbeelden zyn, onaangezien zy, zelfs volgens de uitfpraak van Paulus, flegts dienden ter Iighaameiyke reinigmaakinge, dan kunnen zy het niet minder zyn, als men eene eigenlyke plaatsbekleeding daarby aanneemt.' J • De Heer MichacHs(g) ftaat aande Offeranden eene burgerlyke werking toe, maar daarmede verbindt hy ook de plaatsbekleeding en het voorbeeldelyke van dezelven; en nogtans gaat hy hierin van de gewoone voortellingen der Godgeleerden niet af. Ondertusfehen blyven daarby eenige zwaarigheden over ' die men tot nog toe niet genoeg in agt genomen heeft. Deeze zal ik hier opgecven, niet om ie be- flis- (g) Mofaïsch Regt. Deel IV. 05  20+ Fcrhand&ling ilisfcn, maar dewyl ik zelve nog geene party gekoozcn liebbe, om aanleiding te geeven ter volkomen afdoeninge van dit gefchil. V erzoen e n3 zegt men, onderdek by God eenefchuld, die ons ftrafwaardig maakt. Deeze draf wordt op het Offerdier overgedraagcn, en de Offeraar verkrygt daardoor vergeeving der zonden, welken hy bcdreeven heeft. Dit tragt men met vyf bewvsredenen te verdedigen (7/), doch waartegen nog vee. Ie bedenkingen gemaakt kunnen worden. Ik zal de vryheid neemen om dczelvcn hier naar myue eigen' gekoozene fchikking voor te dellen- i.) Aan de Offeranden wordt een aangenaame Reuk toegekend; wel niet dat dit eigenlyk van het verbrande vleesch gezegd kan worden, maar dat het oneigenlyk derzelver waardy cn prys aan de zyde van God aanduidt. Te regt; 't betekent het welbehagen van God, maar bewyst niets voor de plaatsbekleeding. Het welbehaagen van God moet men niet tocpasfen op eenige Verzoening, door de offerande te wege gebragt, maar op dc Gemoedsgedeltenis van den Offeraar. Hierom was Abels Offerande Gode aangenaam, maar Cains Offerande in tegendeel verwerpelyk. Noachs Offerande was gewis geen Zoenöfferande, en egtcr wordt daarvan gezegd, da: God Jeszelfs aangenaamen reuk geiookcu heeft, cn dat (i) Men zie ender anderen Btrnrngdrttn, iU zyn Docmatik. Tb, n. s. 197.  over dc Offeranden. 205 dat ze Hem vvelbehaagelyk is geweest. Ook wordt van alle andere Offeranden, zelfs van de Spysöffcren gezegd, dat men ze verbranden moest, opdat derzelver Reuk totjehovah zoude opklimmen. Deeze naar 's menfehen driften gefchikte (cmthropopathifche') fpreekwyze kan derhalven niet gevoegelyk een bewysreden uitleveren, daar zy onbeflist laat, waarin de reden des goddelyken WeJbebaageps gezogt moet worden. 2. ) Mek beroept zig op de Sphriftuurplaatfen Heer. Vllf: 3. V: r. dat het 't voornaamfte cn eigenlykfte werk der Priesteren geweest is, om de Offeranden, die God bevolen heeft, te offeren. Doch ook hieruit volgt al wederom niets ten bewyze deezer ftellinge, waut de Reiniging- en Dankoffers moesten ook door de Priesteren geofferd worden . hoe zeer zy niet verzoenende waren. 3. ) Men vindt een bewys in die fpreekwyze, welke zegt, dat de Priesters gefchikt zyn om de on. geregtighcid des Volks te draagen (k). Dit zeggen, meent men, kan geene andere betekenis hebben, dan de Verzoeninge daarvan met God door middel van het plegtig verrigten der Offeranden. Doch deeze plaats betekent eenvoudig: „ Aaron zal een „ gouden plaat, waarin de naam van Jehovah gegra„ vcerd is, tot een teken draagen, opdat hy de „ fchuld (*) Exod. XXVIU: 38, 43.  20ö Verhandeling „ rchulcl van alle het geheiligde, dat' de Israëliten Gode wyden, en van alle hunne gewyde giften draage. Opdat Jehoyah ze genadig aanneeme, v moet die goudei; plaat geduurig aan zyn voor' oofd 4. zyn. Dit moest hem tot een gedenkteken zyn, om zyne Waardigheid niet uit het oog te vniie„ zen, of zelfs in zynen dienst iets te verbeten, „ noch toe te laaten, dat anderen by de Offeianden „ iets vergaten ". Eene eigenlyke overdragt der zonden op dm Priester fchynt Mofes hier even min te bedoelen, als wanneer hy van het deel der Zondöfferen , welk den Priesteren toekwam, zegt (/,: ,, God heeft het „ u gegeven, op dat gy de zonden des Volks zoudt ,, draagen, om die voor Jehovab te verzoenen ? of „ naauwkeuriger, dewy] gy de zonden des Volks „ voor Jehovah brengt, om die te vei zoenen j ". 4. cn 5.) Verder redeneert men uit die plaatfen (tn), daar van de Vergeevinge als van een gevolg der Offeranden gefproktn, en van de Priesteren gezegd wordt, dat zy het Volk verzoenen. Dit is in zig zelve van gewigc, doch fchynt daarby ook bereids ten grond gelegd te wezen, 't gene eerst 'hadt moeten bewcezen zyn, te weeten, dat hier van éene cigenlyk zo gezegde Verzocninge gclbroken wordt» (O Le vi t. X. 17. (m) Levit. IV. cn V.  over de Offeranden. 20^ wordt. Wat, indien party dit niet tocftaat, en vooraf bewys vordert, dat -vcrzoensn dit en volftrekt rtiets anders betekent? Wat, indien iemand zeide, ik fla toe, dat door middel van offeranden zekere kwytfchelding van zonden volgde,'maar ik zie de noodzaaklykheid niet, dat een Dier in de plaatfe des Zondaars gefield moest worden. De misfiag, waarvoor iemant in een geldboete beflaagen is/is na de betaalinge daarvan weggenomen, en de bedryver is van allen verderen verwyt bevryd , zonder dat het geld daarvan de ftraffe voor den Overtreeder ondergaat, of in deszelfs plaatfe gefield wordt. Even het zelfde kon ook hier plaats hebben. De armen behoefden in plaats van eene bloedige Offerande flegts een Spysöffer te offeren, en kreegen vergiffenis, zonder plaatsbekieedinge. Ook moest men volgens Mofes bevel («) de waarde van den offerram zelve bepaalen, ten bewyze, dat het voor den fchuldigen een zoort van boete ware , die een ieder naar zyn vermogen betaalen moest. Hieruit volgt derhaiven dat op de offeranden wel altyd eene kwytfchelding volgde, te weeten de lighaamelyke, maar geenszins dat het dier de flraf van den fchuldigen in deszelfs plaatfe onderging. Men beroept (o) zig wel op de oplegging der handen, waarby men de zonden op het hoofd van ,%T • ■ ; 's:t-3h<ï TÓanud het O) Levit. V. 18. CO MichaMis en anderen.  208 Verhandeling hoofd van het offerdier beleedt. Maar waar toch feest men, dat dit by de Zonde en ScbuldöfFcranden heeft plaatfe gehad? Eeniglyk op den Azazel beleedt men de overtreedingen des Volks, doch deeze werdt niet geofferd, maar na de Woeftyngebragt; by de overige offeranden wordt wel gewaagd van het opleggen der handen ( fchonn dit ook iets anders kan betekenen) maar geen woord van belydenis van zonden. Ook gefchicdde de oplegging der handen by Danköfferanden , waarmede nogtans geene verzoening gepaard was, en fchynt deeze derhalven niets anders dan de plegtige overgaave te kennen tc geeven. De Epiptenaren mogen, zo veel en zo dikwerf zy wilden, het hoofd hunner offerdieren gevloekt hebben , zy mogen het, in hunnebygcloovige meeninge,dat zy alzo den vloek op anderen bragten, aan vreemdelingen verkogt hebben; wat betrekking heeft dit op de Inzettingen en Wetten van Mofes, of wat gaat ons dit aan, die wy derzelver zin en meening onderzoeken ? Men behoeft de aangehaalde plaats van Mofes (p) flegts zo te verklaaren, als wy boven gedaan hebben, en de inbeelding vervalt geheel en al, als of de Priesters daarom van de Zondoffers moesten eeten, om daardoor aan te toonen, dat zy door toerekening voor de zonden des Volks boeten moesten : en men zal dan in deeze woorden niets meer vinden, dan dat God hun dit gedeelte gaf voor de moeite hunner PriesteiTyke bedieninge. Wat fj>) Levit. X. 17.  tvtr de offeranden. 209 Wat men nu eigen!yk tot de •voorbeeldige verzoe. ning der offeranden rekene, zal ik wederom met de woorden van anderen opgeeven (q). Zy Heftaat, zegt men, in het"ondergaan cn draagen van de ftraffen der Zondaaren, die door de Priesteren op dc offerdieren zyn overgebragt, zo op dat de zondelykheid cn ftraf baarheid dier perfoonen, voor welken zy geofferd worden, als opdat het overneemen en dragen dier ffraffen door eenen vreemden zouden aangeweezen worden. Hiertoe nu werden drie zaaken vereischt. „ d). Dat de bekende zonden van een mensch „ of van een gantfche Maatfchappy op een rein „ en onbevlekt en derhaivenonzonding Dier pleg„ tig beleeden, en daaraan door cle oplegginge „ der handen, volgens derzelver dubbele°ver„ bintenisfe, ten fchuld en flraffe toegerekend „ moesten worden , zodat dat dier daardoor „ zondig en ftrajbaar wierdt, 't geene van „ God, zonder iemants regt te krenken, "c„ fchieden kan. " „ b) Dat dat Offerdier alsdan zyn Jccven moest „ laaten, de gefielde flraffe der zonde, beflaan„ de in den dood, ondergaan, zyn bloed ver„ gooten, en plegtiglyk, of ten deele of geheel, verbrand moest worden. " CO Zie onder anderen Baaumgtrttn. a. fa.  2Io Verhandeling „ c). Dat deszelfs bloed Gode op een plegtige „ wyze aangebooden, of voor Hem tegen het „ Heilige der Heiligen of regen den Altaar ge„ fprengd moest worden, opdat het ftrekken zoude „ ter Verzoeninge van God over hem, voor wien „ geofferd werdt, dat is, op dat God zyn oor,, deel over denzei ven ten aanzien zyner bedreeve„ nezonden en verbeurde ftraf zoude veranderen. *' Laat ons nu zien, door welke zwaarigheden dit gevoelen gedrukt worde. I. Dieren kunnen ongetwyfFcld, zonder iemant te krenken, geofferd worden. Is 't geöorlofd ze tot fpyze te Aagten,. niet minder is 't vergund die te ofren. Zulken Dier wedervaart niets anders, dan dat het fterft, en wel op eenmaal fterft, daar het vcclligt anders in den ouderdom op een nog veel clendiger wyze zou hebben moeten fterven. Moeilykcr is het te bepaalen, hoe de overfrcedingen van Menfehen op onredelyke Dieren kunnen overgedraagen worden. In een eigenlyken zin zekerlyk niet. Als ik kwaad gedaan heb, kan ik gewis nietmaaken, dat een ander dit kwaad gedaan hadt, de droevige bewustheid van kwaad gedaan te hebben blyft onder het verwyt van een gekwetst geweeten my altyd by. Daar ook iedere kwaade daad dc neigingen ten goede verzwakt en de tegen gefielde verlierkt, blyft dit droevig gevolg deeze vermeerdering van onvolmaaktheid  'voer de Oferandeh. aïjj fieid niet minder voor my in weezen. Ik kan niet eerder met my zeiven wederom te vreden zyn, dan nadat ik rayne gebreken wederom berfteldenmyzelven verheven hebbe tot dien trap van volmaaktheid, op welken ik voor het bedryven dier zonde liond. En dan zelfs kan ik de erinnering van het voorleedeneniet van • mywecren, welke ook my niet zal verlaaten, opdat ik tor myne zorgeloosheid niet weder vervallc. De gelecdcn' fchaade moet my niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomende omzigtig maaken, 'c gene alleen door eene geduurige erinnering daarvan gefchieden kan. Het denkbeeld dat ik ééns gevallen ben, eenmaal de genade van mv-' nen God en den zegen van een goed gewisfe verbeurd, en my zei ven aan zo veele onaangenaame gevolgen bloot gefteld heb, vergezelt my als eend waarfchouwende Schutsgeest, en behoedt my y0or nieuwe misflagen, Maar hoe kan nu een Dier, dat noch gefohikt noch vatbaar is voor vrije werkingen, door het leggen myner handen op zyn hoofd en door* myne daarmede verbonden belydenisfe zondig en iiraf baar worden ? Hoe kan ik de knaagende bewustheid myner fchande door plegtige gebaaren aan het hoofd van een Dier medcdeelen? Dan zoude vooraf myn geheugen vernietigd, myne neigingen , als de bronnen myner daaden, veranderd en myne ziel geheel en al omgekeerd moeren worden. In den eigenlyfcen zin kan derhalve zulke overdraaging geen plaats hebben. P Maas.  *ï2 Verban deling Maar misfehien kan ze in een oneigenlyken zin plaats hebben. Ja! men kan bet Dier de ffraP, die de Misdaadiger verdiend hadt, opleggen, en het oneigenlyk zo aanzien, als of het gezondigd hadde. Op zekere overtreedingen ftelde Cod den dood, en verbondt de kwytfchelding deezer flraffe aan de voorwaarde, dat een Dier, hoewel het niet kan zondigen, in de plaats van den Overtreeder den dood fterven zoude. Hoe zeer men nu niet wel kan zeggen dat het Offerdier geftraft, of dat de zonde op hetzelve wordt overgedraagen,nogtans wordt de ftraf des doods daarop overgebragt. Indien men hier mede nu niets meer beweeren wil, dan dat de dood van het Offerdier nodig was, als het middel ter verkryginge van zekere lighaamelyke Reinigheid, dan moet dit toegedaan worden; maar geenszins, als men wil, dat het Dier even die zelfde ftraf gedragen heeft, welke de Zondaar verdiend hadt. Waar de een de plaats bekleedt van een ander moet volftrekt die zelfde ftraf, welke het zondigende voorwerp fchuldig was, aan den Plaatsbekleder opgelegd, ja altyd nog iets verzagt, maar nimmer verzwaard worden. Op iedere opzettelyke Overtreeding van de Levitifche Wet nu ftelde Mofes de ftraffe des doods, en daarvoor mogt niet geofferd, geen Dier in de plaats gefteld worden. De Vloeken in Levit. XXVI. zyn niet tegen byzondere Perfoonen, maar tegen het gantfche Volk: ook  ever de Offeranden. 213 ook mogt 'er maar voor zulke Overtreedingën, waarop de dood niét gedreigd was, geofferd worden, zodat ook hier geene plaatsbekleeding door het offer" dier gevonden wordt, of men moet zeggen, dat fchoon de Zondaar den dood niet fchuldig ware, het Dier denzelven nogtans voor hem heeft moeten draagen. Vervolgens zoude het oogmerk derftraffen, dunkt my, daardoor niet bereikt worden. 'Tzywyde verbetering van den geftraften als derzelver eenigst doel ftellen, of het waarfchouwend voorbeeld voor anderen daarby voegen, fchynt het my toe, dat dit oogmerk in beide gevallen daaraan ontbreekt. Jn het eerfte: Als ik verbeterd zal worden, dat is, een inzigt krygen van myn verkeerd gedrag, en tot een beteren wandel aangedreeven worden, dan moet ik vooraf myn geweeten daarvan overtuigen, dac ik verkeerd gehandeld en my zeiven ongelukkig gemaakt hebbe. De fchade moet my zeiven treffen, moet my zeiven fmert en verdriet veröorzaaken , op. dat ik daardoor tot tegengeftelde neigingen worde overgehaald. Zyn de mcefte Menfehen niet eenigszins gelyk de Kinderen, die door de hitte des vuurs beter en fterker geleerd worden, dan door alle onderrigtingen van het gevaar, da uit het aanraaken daarvan voortfpruit ? Is eigen ondervinding niet hec kragtdaadigfte tegengif tegen allen kwaad ? Maar hoe, indien ik myn eigen ftraf met een Dier kan af kooP 2 pca  21 \ Verhandeling pen ? Daar het niets anders Iydt, dan 't gene het buiten dat toch éénmaal volgens den Joop der natuure zou moeten lyden, kan dit my wel fterk van het kwaad aflchrikken? IN het twetde geval moet het zelfde oordcel geveld worden. Zal myne beftraffing een waarfchouwend voorbeeld ter affchrikkinge voor anderen zyn , dan moeten zy zien, hoe de ftraf met de zonde gepaard is, en datiklyde 't gene myne werken waardig zyn. Zien of meenen zy, dat ik te veel lyde, dan zullen zy welhaast in myn belang komen en my beklaagen, en het voorbeeld zal meer verbitteren dan verbeteren, en by gevolge vrugteloos zyn. Van hier al dat medelyden, dat de Aanfchouweren by de te regeltelling van eenen Misdaadigen bevangt. Men verliest het voorlcedene uit het gezigt, en blyft alleen aan het tegenwoordige hangen. By een kindcrmoorderesfe denkt men niet aan haar boos vergryp, noch aan het gefchrei van het onnozel wigt, noch aan deszelfs lagchen, fpartelen en kermen, tcrwyl de onnatuurlyke Moeder het vermoordt: men ziet dan eeniglyk op de Perfoon, haare jonge jaaren en kragtcn, haare akelige en angftige gebaaren, haare vloeden van traanen, het wringen haarer handen, haare berouw toonende zugten, beknelden borst, de yzelykheid van eenen geweldigen dood, en daarom ftorten ook dikwyls mannelyke harten traanen. Maar zodra beide, Misdaad en Straf, met eikanderen ver-  over de Offerande. sry -vergeleeken worden, verheft zig het gevoel der Regtvaardigheid! zy lydt't gene haare daaden waardig zyn, en het medelyden komt binnen zyne paaien te rug. Maar (telt nu, dat een Dier in haare plaatslecdr, dat de dief voor zig een fchaap tot den ffrop kon in de plaats ftellen; welke kindermoorderes, welke dief zoude daardoor afgefchrikt worden ? My fchynt het derhalven toe, dat het oogmerk der ftraffen niet bereikt wordt, als men zig op een' zo gemakkelyke wyze, door een Dier daaraan prys te geeven, door een tiende deel van een Epha fyn meel, daarvan kan vry koopen. Zal het gemis van een Lam of van een Stier eenen Ryken wel deeren ? Hoe veel Woekeraars zouden gaarne Hekatomben offeren, indien zy zig daardoor de vergeeving hunner affchuwelyke ongerechtigheden en den Hemel 1:oqpen konden? If. Verder dient hierby in aanmerking genomen te worden , dat Verzoening in ons tegenwoordig geval uitdrukkelyk in dien zin genomen wordt, dat 'er eene verandering van Gods oordeel over den Zondaar mede gepaard moet zyn, Dit beweert men nadrukkelyk (q). Doch hier is de vraag, of dit in de daad zodanig plaats kan hebben ? In het hoogfre verfland kan geene dwaaling huisvesten, het kent alles (j3 Zie onder anderen Baumgarttu. t. a. p. r 3  41(5 Verhandeling alles zo als het is, alles te ge'yk cn in allen zynen zamenhang; het beoordeelt den Mensch niet blooteJyk naar zyne uiterlyke daaden, maar naar de geheele inwendige geftcltenis van zyn gemoed. Het oordeel van God is als het affchynfel van alle zyne gewaarwordingen; dit kan derhalven niet veranderen , voor dat het voorwerp daarvan, te weetcn bet hart van den Zondaar, veranderd is. Als dc Zondaar offert, heeft hy over zyne Zonde berouw, of hy heeft dat niet. Heeft hy het niet, dan is ook in het oordeel van God geene verandering ter zyner Vcrzoeninge voorgevallen ; hy is in de oogen van God nog even dezelfde onboetvaardige, die hy te vooren was. Maar heeft de Zondaar zig in de daad bekeerd of andere gevoelens aangenomen, dit blyft voor den Alwectenden niet verborgen, en die verandering zynes harten veroorzaakt ook eene verandering in het Goddelyk oordeel ten zynen voordeele. Doch dit is zigtbaarlyk geen gevolg zyner offerande, maar van zyne Bekccringc, want anders moest het offerbloed of het' hart van den Zondaar veranderen, of God verhinde-: ren kunnen, om de daadelykc gcfleltenis zyner ziele te zien. Wil men zeggen, dat juist het offer reeds een kenteken is van de verandering zynes ge> moeds; zo kan men dit wel toeflaan, maar dan zal ook die verandering des gemoeds altyd de hoofdzaak blyven. Ook hebben ongetwyfeld veele onboetvaardigen geofferd. God verklaart doorden Profeet Jefaias aan de Jooden uitdrukkelyk, dat hy hunne'  over de Offeranden. 217 Offeranden, Reukwerken en nieuweMaanen verwerpt, omdat hunne handen met grove Misdaaden bezoedeld waren. Indien derhalven de offeranden, gelyk alle uitwendige gebruiken, eerst door de zielsgcfteltcr;is der offeraaren geheiligd en Gode aangenaam worden, dan kan het ter Verzoeninge volftrektelyk niet op het offer alleen aankomen'. De verandering des harten blyft gevolgelyk de hoofdzaak; de offerande is maar iets bykomstig {[accesforitim ), een openlyk bewys van Boetvaardigheid, of wel iets, dat ter overtuiginge van den offeraar nodig is. Eene eigenlyke Toerekening kan daarby niet gedagt worden; want anders moesten de offeranden ook by die Onboetvaardigen, waarvan Jefaïas fpreekt, dezelfde werking gehad hebben. HL Men zegt verder: Het dier werdt in de plaats van den Zondaar gedood, en de ftraf, die den Zondaar treffen moest, op het hoofd van het Dier gelegd. Het moest den dood lyden, zyn bloed vergooten en zelfs plegtiglyk verbrand worden. Dit was dan eene plaatsbekleeding. Wy zullen zien. In de leerftellige Godgeleerdheid fpreekt men van een drieërleiën dood, eenen lighaamlyken, geestelyken en eeuwigen dood. De beide laatften worden hier zekerlyk niet bedoeld, omdat een Dier noch de genade kragten kan verliezen, noch voor ftraffe na den dood vatbaar is, cn dus die beiden ook in s'Menfehen plaatfe niet kan ondergaan. P 4 Dus  211 Verhandeling Das wordt hier alleen van den lighaim'yken doodgefproken. Deezen hadt dc Zondaar verdiend, maar door overneeming van hec offerdier, krygt hy vergeeving. Maar hier vinde ik ook zwaarigheden, die ik geloof niet ongemerkt te mogen yoorbygaan. De gantfche icer van dood- en vcrgeeflykc zonden hebben wy aan de fchranderheid van Augustinus te danken (/•). De School fche Leeraaren hebben ze van hem overgenomen co getrouwelyk voortgeplant, tot dat ?c eindclyk in de Koomfche Kerk door veelerlei byvocgfelen nog meer beneveld is geworden. H>t volgende is daarvan dc grondflag. Alle zonden zyn doodzonden , des doods waardig , zegt'jfoïM (s), zonder zig in nadere verklaaringcn in te laaten. Bsiumgarten en Mosheim verklaaren zig nader. De eerde zegtf/ : Doodzonden worden niet in die betekenis gebezigd, dat daardoor Zonden verdaan worden, die den Dood verdienen, of des doods, der Godde.'yke Kastydinge cn Straffe vatbaar, waardig 'cn fchuldig zyn; want van alle zonden, ook van dc vcrgeeflykc zonden der Geloovigen moet beweerd worden , dat die, adtuprimo in abflraëto befchouwd , doodzonden zyn. Op dezelfde wyze zegt Mosheim (u)-. Al. (Y) Augustin. de SpifPü et Liter* Cap. XXVJUI, CO Baicr Camp. TheoL V. II. Op. UI. O) 13a u.mgarten Dogmat. Tb. II. S. 607. £0 Mosheim Elencb. Tbeol. Dogmat. Par. UI. Cap. Uf.  over Je Offeranden. 2ï$ Alle zonden der Onwedergehoorenen zyn doodzonden, verdienen den eeuwigen dood. Doch van deeze wordt hier niet gefproken, maar van de zonden der Wedcrgeboorcncn. By deezen is eene doodzonde , die aClu fecundo, volgens de daadel Ve toerekening ten dood gelangt, fchuld en ftraf met zig voert, of volgens Mosheim en Muller, die de Verecniging tusfehen God en den Wedergeboorenen opheft, en hen van het gcestelyk leeven berooft. Dit volgt, als 'de Zondaar zig niet onder de orde des Ileils begeeft, en door Berouw cn Geloof weder opdaat. Over de ongefchiktheid van zodanige wyze van voordellen wil ik thans niet fprecken, maar zal alleen aanmerken, dat doodzonde i de zodaanige zyn moeten, die men moedwillig en opzettclyk doet; dat derz:'ver vergeeflykheid geenszins in den aart des mis. | rfryfs, 'maar in de gedeltenis van het zondigend voorwerp gegrond is; en datzy, geene Bckeeringdaarop volgende, den eeuwigen dood na zig deepen. Pasfen we dit op de leer der offeranden toe, dan vinden v y, in plaatfe van' het gehoopte voordeel, by iedere fchrede nieuwe zwaarigheden. Zonder verandering des gemoeds kan geene daatclyke Offerplegtigheid de Verëeniging tusfehen God en den Wcderr geboorenen herdellen, noch hun het eeuwig leeven bezorgen. Het Offerdier kan even min den ceuwi dood voor den Mensch ondergaan, noch hem daardoor van dcnzelven vcrlosfen: want zelfs gefield zyndej dat het inzouten en verbranden van de Offer» P 5 '«h  220 Verhandeling ancien, gelyk eenigen meenen, een af beeldfel daarvan zoude geweest zyn, dan is bet nog maar een afbeeldfel der ftraffe, en geenszins de ftraf zelve. Indien dus, gelyk zonneklaar blykt, de denkbeelden van geestelyken en eeuwigen dood bier niet in aanmerking kunnen komen, blyft 'er niets dan de lighaamlyke dood, als een ftraf over, welke door het Dier in de plaats van den Zondaar zoude geleeden moeten zyn. Nu zal men niet beweeren willen, dat het Dier een grooter ftraf heeft moeten ondergaan, dan de Zondaar wcrkelyk fchuldig was, of hy zelf zoude hebben moeten Jyden, indien zodanige plaatsbekleeding niet in gebruik geweest ware. Men moet dus aanneemen, dat de Wet den lighaamlyken dood op iedere zonde gefteld hadt, 't gene egter moeijelyk, zo niet onmogelyk te bewyzen zoude zyn. De Heilige Schriftuur leert ons wel, dat door de zonde de dood is in de Weereld gekomen, dat de fterflykheid een gevolg, een ftraf van 's menfehen overtreedingen is geworden, maar niet, dat men door iedere zonde den tydelyken dood verdiend heeft. Beroept men zig op Heer. X. 28, dan moet men niet vergeeten daarby Num. XV. 50. en Deut. XVII. 11: te hulp te roepen. Deeze vergelyking doet ons zien, dat aldaar van wrevel, van moedwillige en opzettclyke overtreedingen der Wet, cn geenszins van zonden uit onweetendheid gefproken wordt. Maar nu voor de eerften mogt niet, doch wel voor de laatften geofferd worden. Men  oper de Offeranden. 22.r Men zal dus deeze (telling, dat bet Offerdier dezelfde ftraf moest lyden, welke de Zondaar verdiend hadt, moeten opgeeven, of moeten bewyzen : dat het Dier zwaarcr geftraft moest worden , of dat op alle zonden van onweetendheid cn overylinge de dood gefield was. Ter meerdere klaarheid moet ik dit nog wat naauwkeurigcr ontwikkelen. IV. Indien alle zonden by God, ontegenzeggclyk, flraffen verdienen, cn die tezwaarer, hoe opzettelyker en moedwilliger de overtrceding is, hoe komt het dan, dat voor opzettclyke zonden geene Offeranden werden aangenomen, maar dat de Zondaar zonder Barmhartigheid moest derven ? Volgens Mofes Indellingen mogt niemant voor moedwillige Overtreedingen van de Lcvitifche, noch ook voor misdaaden tegen de Natuurlyke en Burgerlyke Wet, op welke dc doodftraf dondt, offeren, eenige gevallen alleen uitgezonderd! Dus moest volgens Levit. V. i: en XIX. 21. voor het Overfpel met de Slaavin van een ander geofferd worden. Doch 'er werdt niet geofferd voor alle en iedere dagelykfche zonden, in gedagten, woorden en werken (ik gebruike hier de woorden van den Heer Michaclis in zyne aanmerkingen over deeze plaatfen) die voor Gods Regtcrdoel als zonden befchouwd worden , want dan zoude geen dag voorby zyn gegaan, waarop niet ieder Israëliet Zondoffers hadt moeten offeren, 't Waren, vaart hy voort, maar zekere foorten  2*2 Verhandeling ten van zonden, die het gebruik van vroeger tyderj reeds bepaald hadt. Zo veel zie ik by voorbeeld wel, wanneer iemant op den Sabbathdag gewerkt hadt, zonder te weeten, dat die reeds was aangebroken, pf een Priester by eene Offerande iets hadt overgeflagen, of iemant zig fchuldig kende aan eene zwaare zonde tegen dc zedelyke Wer, die door de overheid niet geftraft wordt, dan moest zo iemant offeren. Andere gevallen bepaalt Mofes Levit. XIX- en V. en N dm. V. waarin men ten dcele het ftaatkundig oogmerk duidelyk zien kan. 'tlsonnoodig dit naauwkeuriger uit te pluizen, en voor ons tegenwoordig oogmerk zal het genoeg zyn aangemerkt te hebben, dat de Offeranden uitdrukkelyk alleen bevolen waren voor zonden van Afdwaalinge en Onweetendheid. Maar dus verliest ook te gelyk het gevoelen van de overdragte der ftraffen allen grond, dewyl tegen deeze foort van zonden noch de tydelyke, noch dc geestelyke, noch de eeuwige dood gefield was, en op het Offerdier geene andere ftraf kon overgedragen worden, dan die de Offeraar zelf verdiend hadt. Deeze Helling zal alle zekerheid krygëir, indien men de leer der Bekeeringe daarop toepast. 'Er zyn, die den opzettelyken Overtreederen alle hoopc affnyden, om Vergeeving hunner zonde en Genade by God te erlangen. Maar konde een moedwillig Zondaar onder de Mofaïfche Huishoudinge, zelfs onder het opregtfte berouw, en den ernftigften yver om zig te bekecren, van God nooit Ge-  over de Offeranden. 023 Genade erlangen ? dan hebben de Profeeten hen te vergeefsch-ter Bekeeringe opgewekt; dan hebben zy te vergeefsch gezegd: Wascht u, reinigt u, laat af van kwaad te doen, en leert goed te doen: te vergeefsch hebben zy deezen troost gegecven : Als de Godloo?e zig bekeert van alle zyne zonden, die hy gedaan heeft, en alle myne regten houdt, en doet 't gene regt en goed is, dan zal hy leeven en niet flerven. Ieder moedwillige Zondaar kon dus, als hy zig bekeerde, Vergeeving erlangen; maar niet door Offeranden (v), want die mogt hy niet doen. Maar waren nu de Offeranden in 't algemeen de middelen geweest om God te verzoenen, en Vergeeving van alle zonden te verkrygen, dan hadt het niet alleen geöorlofd, maar zelfs gebooden moeten geweest zyn, voor alle Zonden te offeren. Ook behoefde daarom de doodstraffe by Halsmisdaadigen niet opgeheven te worden, maar men hadt hun ter gerustftellinge van hun geweeten, ter .overtuiginge dat God hun vergeven hadt, altyd kunnen laaten cfferen, en daarna nogtans te recht fteilen. Zo handelt men nog tegenwoordig. Men zendt den Misdaaderen Geestelyken, om hen te bekeeren en tot den dood voor te bereiden. Maar de Overheid laat daarom niet na, al waren de zekerfle kentekenen zyner Bekeeringe en der daarmede verbondene Goddeiyke Genade voor handen , om het burgerlyk vonnis des doods over hen te volvoeren. Dit OO 1 Sak III 14.  224 Verhandeling Dit moet ons zeer behoedzaam maaken, om de zodanigen voor Ünregtzinnigen ce verklaaren, welken in de Offeranden geene eigenlyke verzoening, geene kwytfchelding van Goddeiyke ftraffen, door middel van het plaatsbekleedend Offerdier, vinden kunnen: Maar die dezelven als Goddeiyke burgerlyke Inzettingen befchouwen, waardoor de Offeraars voor God en de Gemeente plegtig voor rein en heilig verklaard, en hunne Overtreedingen hun burgcrlyk vergeven worden, zodat zy aan geene verwytingen meer zyn bloot gefield, den Godsdienst wederom kunnen bywoonen en met anderen mogen omgaan. Een gevoelen , dat door de uitfpraak van Paulus volkomen bevestigd wordt, dewyl hy uitdrukkelyk zegt, dat de Offeranden maar eene lighaamlyke Reinheid gegeven hadden, en nietï verder konden uitvoeren. Hier tegen brengt men in, dat toch altyd het woord verzoenen, en wel met dit byvocgfel , opdat hun vergeven worde, gebruikt wordt, 't Komt dus hier hoofdzaaklyk op de betekenis van dit woord in de fchriften van Mofes aah, welke niet dan door de vergelyking van veele plaatfen gevonden kan worden. Volgens de gewoone begrippen betekent verzoenen het wederom krygen van de Genade zyner Overheid en de kwytfchelding der tegen dezelve be-  over de Offeranden. 225 bedreevene rriisdaaden, en van de daaraan verbon. den goddeiyke flraffen, door toerekening der flraffe, die een ander gedraagen en geleeden heeft. De Offeranden zyn in dit geval het middel der Vergevinge, in zo verre zy daadelyk boeten voor de flraffe van den Offeraar. Na ah de denkbeelden van anderen hiet Verzoenen in het Oude Testament en by gelegenheid der Offeranden , alleenlyk het toedienen van kerkelyke Vergiffenis en lighaamlyke Reinheid. Ook in deezen gevalle kan men de Offeranden middelen ter vcrgeevinge noemen, alleenlyk met dit onderfcheid, dat hier geene plaatsbekleeding fland grypt; dat niet alle zonden, maar flegts eenigen (de zonden naamlykvan Onweetendheid en Afdwaalinge) daarby vergeven werden , cn eindelyk dat die vergiffenis geen kwytfchelding is van Goddeiyke, maar alleenlyk van burgelyke, menfchelyke flraffen. Door de voorgaande aanmerkingen, hoope ik, bereids eenig licht over dit onderzoek verfpreid en aanleiding gegeven hebben, om tusfehen deeze twee verklaaringen te beflisfen. Maar hierom kan ik niec nalaaten, om zodanige plaatfen nader met elkanderen te vergelyken, waarin het woord verzoenen voorkomt, te meer omdat wy, boven onder aanmerking 4 en 5, dit onderwerp,flegts maar even aangeroerd, doch niet volkomen opgehelderd hebben. 'tKomt der-  8:6 Verhandeling derhalvcn cigenlyk daar op aan, of het woord" dat door verzoenen wordt overgezet, volgens het taalgebruik van Mo/es met uitfluitinge van alle anderen deeze eenige betekenis heeft, dan of daarby ook anderen plaats kunnen vinden. I n het gantfche eerfte Boek van Mofes wordt dit woord maar éénmaal gevonden (y~) , daar Jacob gefchenken brengt aan Efau, om denzelven te verzoenen , dat is deszelfs misnoegen op hem af te wenden. In de overige Boeken komt het des mcnigvukliger voor. Maar vooraf zal ik nog deeze eene aanmerking, die my geen loutere woordevittery toefebynt, gaan laaten; dat my naamlyk by Mofes niet ééne plaats bekend is, daar gezegd wordt, men zal het Volk met God, of God verzoenen; overal leest men, men zal den Offeraar verzoenen. In eenige plaatfen, als b. v. Levit. X. 17: XXIII. 28. flaat wel, het Volk zal voor Jehovah verzoend worden, of, over het Volk zal men verzoeninge doen voor hëc aangezigte des Heeren; maar dit kan zeer wel betekenen, het Volk zal in zyne tegenwoordigheid, in zyne heilige Wooning verzoend worden. Dit blykt ten vollen uit Levit. XIV. 18, daar ook van de Melaatfen gezegd wordt, zy zullen voor Jehovah verzoend worden. Hadt Mofes de gewoone denkbeelden van de Verzoening gehad, zoude men moeten gelooven, dat hy meer verfcheidenheid van woor- (0 h. xxxii. 10.  over de OJj'eranikii, 2- 'i Woorden gebruikt, enj zig niet altyd by dezelfde woordvoeging gehouden zoude hebben. In de meeste plaatfen, fchynt het denkbeeld van Inwyding en Heiliging ten grond te leggen. Het Volk, onder 'tweike Jehovah woonde, moest rein en heilig, alles, wat tot den Godsdienst behoorde, moesc heilig, ieder, die denzelven bediende, of daartoe den toegang wilde hebben, moest in een Levitifchen zin rein zyn. Deeze reinheid moest eenen iegclyk door zinnelyke gebruiken voor oogen gefteld worden. Offerbloed nu en de asfche der jonge Koe, waren zinnelyke middelen, waardoor deeze Lig» haamlyke Reinheid aangehragt , en openlyk aangeduid werdt, zorider dat men daarby aan zedelyke onreinheid dagte. Deeze beteekenis heeft dit woord in alle die plaatfen, daarvan den Altaar en andere levenlooze zaaken gefproken wordt, welken noch zondigen, noch eene eigenlyke Verzoening noodig kunnen hebben, en nogtans verzoend worden, (w). Men ftelde, dat alle de Overtreedingen der Israëlieten het Heiligdom ontëcrden en onrein maakten, maar door het fprengen van bloed kon deeze Levitifchc onreinheid wederom weggenomen worden. Daarom moest op den grooten Verzoendag (x) dé Altaar, het Heilige en de gantfche Tente derZamen: korri' r» exod. xxix 36, 37: xxx. 10-15. i«ViT. vitf. ii-is; Zie ook Ezecii. XLIH en XI,V. O) Leïii, XVI. q  2 23 Verhandeling komfte wederom geheiligd en ingewyd worden. O). Met de Priesteren was het even eens gefteld. Ook zy waren, voor hunne Inwyding , onrein en onheilig, en moesten zig door Offeranden heiligen. Aldus werden Aaron cn zyne Zoonen, ja zelfs hunne kleederen (s), insgelyks de Leviten geheiligd («). Ook moest de Bok Azazel (die tot een vryen heengang gefchikt was) leevendig voor Jehovah gefteld en verzoend worden (b). Dewyl deeze zelfs niet met bloed befprengdwerdt, kan dit zekerlyk niets anders dan zyne plegtige Inwydinge om weggevoerd te worden aanduiden. Ook daardoor dat de Priester de zonden op den Bok beleeden hadt, werdt hy onrein , moest zig in een heilige plaats wasfehen en zig zeiven en het Volk door Brandöfferanden andermaal verzoenen. Met deeze denkbeelden van Inwydinge en Heili 'inge ftemt ook alleen de betekenis overeen van Reinmaakinge of Reinverklaaringe, dat is van het wegneemen van uitwendige Levitifclie (maar geenszins zedelyke) Onreinheid. Voor Gods aangezigte mogt niets gebrekkigs, niets onreins gebragtworden, noch in zyne Tente komen, nocli onder dat Volk zyn, waarby Hy zyn verblyf hieldt. Zo werdt eene Kraamvrouw tot den tyd haarer Reimginge toe voor O) Op dezelfde wyze i Curon. VI. 49: 2 Ciuion, XXIX. 24: Ne hem. X. 33 (V) Levit. VIII. 24-34 00 Num. VIII. 00 Levit. XVI. 20 enz.  over de Offeranden. 22b voor onrein gehouden, en mogt niets heiligs aanraaken, noch in de Tente der ZamcnkomUe verfchynen. Als de bepaalde tyd voorby was (c), moest zy haar Zondoffer voor de Tente geeven aan den Priester, die het dan moest cfferen aan Jehovah, en haar verzoenen, opdatzy (niet vergeeving van zonden ontvange, maar) rein worde, dat is op dat haare wettifche onreinheid weggenomen, of datzy rein verklaard zoude worden. Op dezelfde wyze ging hec toe met de Reinverkiaaringe van den Melaatfcn. Als zyne Melaatsheid genezen, en hy alzo geneeskundig (phyffescb) rein ware, dan moest de Priester hem buiten het leger bezien (d), daarop van twee Vogelen één Aagten, den leevendigen Vogel, Cederenhout, een ftukske Scharlaken en een ftruifc van Yzop in deszelfs bloed indoopen, den Molaarfen zevenmaal befprengen, en na hem Rein verklaard te hebben, den Vogel vliegen laaten. En wanneer d? Melaatfe zyne klederen gewasfehen, én om alle befmettinge voor te komen, zyn hair geheel hadt afgefchooren, mogt hy wederom in 't Leger komen, maar moest nog zeven dagen buiten dc Tente blyven; op den agttten dag moest hy het wasfehen en fcheeren herbaaien, en zyne Offerande aanbrengen. Daarop werdt hy wederom met bloed en oly aan verfcheiden plaatfen beftreeken, en de overige oly op zyn hoofd uitgegooten, en 00 Levit. XII. •* 00 Livit. XIII. en XIV.  230 Verhandeling hy op deeze wyze voor Jehovah verzoend. Dit alles gefchiedde onder een Schuldoffer , waarnaa nog een Zondoffer moest aangebragt worden, om hem van zyne onreinheid te ontzondigen, en dan een Brandoffer en een Spysöffer, om hem te verzoenen, opdat hy rein zy. De melaatfe huizen, als die afgebikt en op nieuw bepleisterd waren, en daaraan geen uitflag zig wederom vertoonde , moesten op dezelfde wyze met bloedbefprengd en gereinigd worden. Als de Priester ,zegt Mofes (e), het op deeze wyze verzoend tz\ hebben, zal het rein zyn. Het zelfde hadt ook plaats ten aanzien van Mannen, die eene onreine ziekte, en van Vrouwen, die haaren bloedvloed hadden (ƒ), gelyk ook als iemant zig onverhoeds aan eenen dooden verontreinigd hadt (g). In even deeZe zelfde betekenisfe leest men (#), dat bloed het Land ontheiligd, en dat het zelve wegens het daarin vergooten bloed niet anders, dan door her bloed des Moordenaars, verzoend kan worden. Om deeze reden waren ook zekere gebruiken voorgefchreeven, om, indien men den Moordenaar niet ontdekken konde, nogtans dat bloed te verzoenen (i). Deeze beide laatfte Wetten bedoelen duidelyk, dc zorgvuldigfte waakzaamheid tot behoud van 'smenfchen leeven te bevorderen. Deezï (O Levit. XIV. 53. (ƒ) Levit. XV. (f) Num. VI. 6. env. O) Num. XXXV. 330') De ut. XXI.  over de Offeranden. 23I Deeze zin des woords wordt ook bevestigd door aile de gebruiken van den grooten Verzoendag. Aaron moest eerst een varre ten Zondoffer Aagten, en met het bloed daarvan het binnenfte van het Heiligdom befprengen, om zig en zyn Huis te verzoenen; dan moest by den Bok ten Zondoffer Aagten voor het Volk, en daarmede wederom het Heilige befprengen , en het zelve alzo van alle Onreinheden en Overtreedingen der Israëliten ontzondigen. Als hy nu zig en zyn Huis en gantsch Israël verzoend hadde, moest hy wederom uit komen om den Altaar voor Jehovah te verzoenen. Nu zoude men volgens de gewoone denkbeelden gelooven, dat de zonden des Volks, 't welk nu verzoend was, ook waren weggenomen , en dat Gods oordeel over hetzelve veranderd was; en egter begon thans eerst de meest zinnebeeldige verrigting; te weeten, nadit alles werden alle de zonden op het hoofd van den Azazel beleeden, en deeze na de Woeftyn weggebragt; en daarop moest Aaron zig en het gantfche Volk nog éénmaal met een Brandoffer verzoenen. Deeze is ook de betekenis van dit woord, in Num. VI. 6 j£ Rein ver klaaring van Levitifche onreinheden , nieuwe Wyding en Heiliging fchynt dus het hoofddenkbeeld te wezen, dat Mofes met het woord verzoenen poogde uit te drukken- Wy mogen dan ook deeze betekenis niet willekeurig verlasten in de plaatfen by Mofes, Levit. IV, V en VI. Q. 3 daar  332 Verhandeling daar die woord in aJJes elfmaal voorkomt. De ge» woone by voeging, opdat de zonde vergeven worde,' noodzaakt ons daartoe geenszins. De Geleerden hebben opgemerkt, dat 'er niet éénmaal bepaaldelyk ftaat, opdat God hem zyne zonde vergeeve, maar altyd, opdat hun hunne zonde vergeven worde. Hieruit befluiten zy, dat die uitdrukking ook deeze verklaaring kan lyden, dat de Overheid en de Priesters hun vergeeven, hen voor rein verklaaren, en geene verdere vervvytingen meer doen zouden, omdat zy hunne Misdaaden nu werkelyk beleeden, en als de ftrafFen daarvoor geleeden hadden. Ten dien bewyze beroepen zy zig op N um. XV. 22 - 26. daar gezegd wordt: De Priester zal de gantfche Gemeente verzoenen, en dewyl 't eene afdwaaling was, en zy hun Brand- en Zondoffer aan Jehovah voor deeze afdwaalinge gebragt hebben, zal het hun vergeven worden. Doch men behoeft deeze konftelyke verklaaring hier niet: Want al onderftelt men hier eene kwytfchelding van ftrafFen van dezyde van God, wordt nogtans niet beflisc omtrent de wyze der ftrafFen , die vergeven worden, noch omtrent de wyze der vergecvinge. Dewyl Mofes by zyne Wetten geene bedreigingen gevoegd heeft, die eerst in eene andere Weereld haare vervulling erlangen zouden (Jk), kan men zyne uitdrukking van geene andere Vergeevinge opvatten, dan die blootelyk in de kwytfcheldinge der Kerkelyke of Bur- (i) Mieba'élis Voorb. Godgeleerdheid § XXr.  over de Offeranden. 233 Burgerlyke ftrafFen beftaat. Men voegt 'er wel by, dac zy daarin beftonden, dat geene Doodftrajfcn aan hun voltrokken konden worden, en men beroept zig op Levit. XVII. 10 — 14 en XIX. 20 — 23 (/). Doch ik bekenne dat ik tot dit gevoelen niet kan overgaan. Indien de meening van de eerfte plaats is, dat het Moed als de verzoening voor het leeven op den Altaar gebragt moet worden, kan ik dit nogtans niet aanzien als een bewys, dat een iegelyk Israëliet het leeven verbeurd hadt. Ik verbinde met deeze plaats het 3de vers van dit hoofdftuk. Om alle bedekte Afgodery te beletten, beval God den Israëiitcn geen os of fchaap of geit te Jlagten, ten zy om die ter behoorelyke plaatfe aan Jehovah te Offeren. Die anders deedt, zoude het tot Bloedfchuld worden toegerekend; hy hadt bloedvergooten, en moest daarom uit zyn Volk uitgerooid worden. Deeze Wet maakt de woorden van hetiode vers volkomen duidelyk. Het bloed behoort tot den Altaar, welke het middel is , dat iemant het flagten van eenig vee niet ten bloedfchuld toegerekend, cn hy daarom uitgerooid worde: In deezen opzigte is het dus de verzoening voor het leeven, maar geenszins in zo verre ieder Israëliet reeds te vooren het Leeven zoude verbeurd gehad hebben. De tweedeplaats bcwyst het nog minder, want de Echtbreuk met eene Slaavin weidt te vooren ligter geftraft dan mee (O Dezelfde, a. b. Q4  234 Verhandeling metccnc Vrye, gelyk de Offerarden over het alge, meen maar by Jigtere Ovcrtrecdingcn gcöorlofd waren. Eenige byzondere beiekenisfen verdienen nog opgegeven te worden. Verzoenen beduidt fomtyds zo veel als iets met geld afkoopen, losfen. Zo moest ieder, die twintig Jaarcn en daarboven oud was, een hal ven Sikkel geeven, om zyn Leeven te verzoenen, te losfen («> In deeze zelfde betekenis van afkoopinge komt het ook voor Num. XXXV. 30 en V: 2 Sam. XXI. 3: Ps. XXXXIX. 8: en by gelegenheid van een vrywillig gefchenk Nüm. XXXI. 50. 't Heeft de betekenis van verbidden Exon. XXXI'. 3c: en mogelyk ook Nrji. XVI. 46, 47: hoewel op deeze laatfte plaats ook het denkbeeld van Toevjydïnge zoude aangenomen kunnen worden. In Num. XXV. 13: moet het door afwendingc der flraffe verklaard worden, 't Betekent bedekken, Spr. van S al. XVI. 6: en vers 14 verzagen. Volgens Jes. VI. 7: werden de lippen van den Profeet met een gloeijende koole aangeroerd, opdat zyne Zonde verzoend , dat is zyne Onreinheid weg genomen zoude worden. Hoofdft. XXII. i4: worden de ftrafFen als middelen van verzoeninge der Zonden befchouwd, als 'er gezegd wordt, een geweldige dood alleen, kan uwe Misdaaden verzoenen. Hoofdft. XXVII. p: heeft het denzclfden zin. O) e xod. xxx. 10.  over de Offeranden. 235 zin. Een der gewigtigfte plaatfen is H. XXX X'li. 3: rlaai het in de betekenis van een Losgeld voortkomt, eene plaats, die met veel nuts op het leerftuk der Verzoeninge kan toegepast worden. Uit de vergelyking van deeze plaatfen ziet men ligtefyk : 1. ) Dat de woorelen verzoenen en verzoening by Mofes in zeer veelvuldige betekenisfen gebruikt worden. Want het is een groot onderfcheid, of ze by den Altaar en deszelfs Hoornen , of by den Bok Azazel, of by een Huis dat met uitflag van Salpeter befmet is, of eindelyk by iemant, die uit Afdwaalinge en Onweetendheid gezondigd heeft, voorkomt. 2. ) Dat de meeste plaatfen op het denkbeeld van Inwydiginge en Heiliginge gegrond zyn. 3. ) Dat wanneer ze hy het doen van Offeranden gebruikt worden, men zig wel eene kwytfcheldingvanzekere(doch eenigiyk burgerlykc) ftrafFen kan voordellen, en die in zo verre als middelen daartoe aanzien ; maar dat daaruit met dat alles nog geene Plaatsbekleeding der Offeranden kan beweezen worden. Het is duidelyk, dat men de denkbeelden van laatere tyden aan Schryveren van voorgaande eeuwen toevoegt, indien men Q 5 aan  236" V'-rhandeling aan hunne uitdrukkingen eenen zin geeft, dien men eerst veele jaaren naderhand heeft uitgedagt (*> Dee- (*) 't Werk van den Heer Sykts over de Offeranden heb ik nooit gelezen , maar uit de Beöordeelingen daarvan zie ik, dat hy de Offeranden alleen houdt voor Tekenen van Vriendfchap en Plegtig» heden by het maak.-n van Verbonden. Dit waren ook eenigen, by voorbeeld de Dank- de Eed- en zomtyds ook de Brandöfferanden. De Zond- en Schuldüfleranden waren, integendeel, te gelyk de Middelen, om allerleie burgerlyke verontreinigingen, Melaatsheid of ook zonden uit overylinge gepleegd weg te neemen, en den Offeraar plegtig te herftellen in alle de Regten van een Israëliet, cn van alle verdere burgerlyke Straffen te bcvryden. Dit is zo' zeker, dat men het onmogelyk kan ontkennen of door gezogte verklaaringen verduisteren. Een zodanige burgerlyke uitwerking hebben intusfehen alle foorten van ftraffen , die niet ontëerende of doodftraffen zyn, zonder dat daar eene Plaatsbekleeding mede gepaard zy. Doch hiermede vergenoegt de Beöordeelaar zig niet. Hy voegt 'er nog by , dat de Offeraar zyne Zonden boven hei hoofc van het Offerdier moest belyden, fehoon hier van (behalvenby den Azazel) geen woord in Mofes voorkomt. Verder zegt hy : ': Dier werdt in de plaats van den Zondaar gedood, en de Vloek, welke den Zondaar anders getroffen zoude hebben, op het hoofd'van hc: Dier gelegd; gevolglyk vinden wy hier eene Plaatsbekleeding van het Offerdier voor den Mensch, die het zelve offerde. Ware dit zodanig, dan moest de Overtreeding van hem, die het Offer aanbragt, een Halsmisdaad geweest zyn. Maar daar men nooit voor deezen, en maar alleen voor geringe Overtreedingen mogt Offeren, vervalt deeze Plaatsbekleeding geheel en al. De Tente der Zamenkorafte, en dc Altaar werden ook verzoend, zonder dat men zij daarby eene Plaitsbcklecding verbeeldt. En fehoon Mofes Ben Nachman en Rabbi Bechai zeggen. „ Volgens billykheid hadt ht: „ bloed van den Zondaar vergooten, en zyn lighaam verbrand moc„ ten worden, maar God neemt naar zyne Goedertierenheid en h Bara-  over de Offeranden. 23? Deeze zyn dc.zwaarigheden, die my over de leere der Offeranden, zo als die gewoonlyk worde voorgeftcld, zyn voorgekomen, en waarvan ik de oplosfinge my zeiven niet tocvertrouwe, maar die ik van anderen te gemoet zie. Doch ook gefteld zynde, dat niemant zig daartoe opdeedt, zie ik daar» by voor het leerftuk van Christus Verzocninge geen het minste gevaar. Want 1j al wat over de Offeranden gezegdkan worden, dient alleen ter ophelderinge van Jefus verdienstelyken Dood. En waarlyk.' hy , die zyn gevoelen wegens den Zoendood des Middelaars op, Rom. IV. 25: of VIII. 3;i; grondt, behoeft die duistere voorftellingen ter fchraaginge zynes Geloofs niet. 2.) De Offeranden waren voorbeelden van Christus. Maar daarom is het nog niet noodig, dat zy Barmhartigheid het Offer aan in plaats van den Zondaar en ter zyner verzoeninge bloed voor bloed, leeven voor leeven —— " bewyst dit niets anders, dan dat deeze Jooden verkeerde uitleggers van Mofes en zyne Inzettingen waren. In waarheid was by hen niets gewooncr, dan Offeranden te ftellen in de plaatfe van opregte Bekcering. waarover de Profeeten dikwyls genoeg geklaagd hebben. Want waar toch beveelt de Mofaïfche Wet, dit Overtreedingen uit Afdwaaling of uit Onweetendheid met den Dood geftraft en het lighaam des Overtreeders verbrand moesten worden ? Dit zoude een zonderling Wetboek zyn, waar by ik wel weeten wilde , hoe moedwillige Oproermaakers, Moordenaars , Echtbreekers cn Sabbathsfchenders geftrafc moesten worden !  233 Verhandeling zy in alle deelen met het tegenbeeld overeenkomen, want anders hadt by voorbeeld ook het Bloed van Christus gefprengd moeten worden. Genen bragten flegts Jighaamelyke Reiniging te wege, en konden niets volbrengen, daar Christus integendeel eene eeuwige Verlosfing, heeft aangebragt, en met ééne Offerande in eenwigheid volmaakc heeft die geheiligd worden. Genen waren eigenlyk niet plaatsbekleedende, en nogtans kan de Dood van Jefus dat zyn. Het bewys daarvoor moet men derhalven niet uit die Offeranden , maar uitklaare plaatfen der Heilige Schriftuure ontleenen. 3. ) Maar het woord verzoenen wordt egter dikwerf in het Nieuwe Testament wegens Christus gebruikt. Maar het kan ook in het Nieuwe Testament een ruimer, meer in zig bevattende, betekenis hebben dan in de Schriften van Mofes. Mofes zegt altyd : De Mensch, het Huis, het Dier wordt verzoend; 't Nieuwe Testament zegt integendeel: Wy zyn met God verzoend, God heeft ons met zig zeiven verzoend door Christus, Christus is de verzoening voor onze Zonden en voor de Zonden van de gantfche Weereld Rom. V. 10: 2 Kor. V. 19: 1 Joann- II. 2: IV. 10. Een woord pleegt altyd verfchillende betekenisfen aan te neemen, naar gelang het verband, waarin het voorkomt. 4. ) In den Brief aan de Hebreen worden, wel is waar,  over de Offeranden. 239 waar, Christus als een Hoogepriester, en zyne verrigtingen als een Priesterlyk werk voorgefteld. Dit kon Paulus zeer gevoegelyk doen , en moest het ook doen. Hy kon het doen, omdat de Offeranden toch altyd eenige gelykheid behielden met het gene Christus voor de Menfehen gedaan heeft, al kan men by dezelven geene Plaatsbekleeding aanneemen. Maar ook moest hy zyn gefchrift zodanig inrigten , wilde hy van Jooden, die zig alles onder zodanige denkbeelden voorliefden, verftaan worden. Doch even duidelyk poogde hy ook te gelyk hun verftand te overtuigen van de ongenoegzaamheid van den Offerdienst, en tot eenen gezuiverden en redelyken Godsdienst op te leiden. Daarom herhaalt hy zo geduurig, dat het bloed van Bokken en Kalven de Zonden niet kan wegneemen, noch het geweeten ftillen. Waarom zullen wy dan aan de Offeranden, waaraan Paulus maar eene lighaamelyke Reiniging toeftaat, buiten nood een grooter kragt toefchryven, en met eene bygeloovige vreeze daar aan blyven hangen, alsof alle licht uit dezelven voortkwame, en anders niemant zoude kunnen verftaan, wat Christus voor ons gedaan en geleeden heeft ? IX.  IX. VERHANDELING. BEHELZENDE een betoo c , Dat dc tien Geboden, die op den Berg Sinai ge gel ven zyn, geen verbindend gezag hebben voor ds Christenen. dat de Leezer myn oogmerk niet veikeerd verfta, oordeele ik het noodig vooraf aan te merken, dat ik gaarne toefta, dar. de Christenen verpligt zyn tot het waarneemen van de meeste Fiigten , die indé tien Geboden worden voorgefchreeven, — en om zig van de meeste dingen , daarin verbooden, te onthouden. Dóch hiertoe, meene ik, dat wy door de Wet der Natuure en door de Wet van Christus, maar geenszins door het gezag van Mofes Wet verbonden zyn. By voorbeeld: onze Kinderen zyn verpligt hunne Ouderen te eeren, niet omdat de Wet van Mofes dit van de ooden vorderde, maar omdat de Natuur en het Evangelie dit van ons eifchen. Wy mogen niet fteelen, niet omdat het egt/ie Gebod zulks den Jooden verboodt, maar omdat God  De Tien Gevoelen niet verbindend. 241 God ons zo wel door het Licht der Natuure als door het Evangelie van Jefus Christus den Diefftal verbooden heeft. Wy zyn verpligt om alle Wetten van God, die Hy ons ten rigtfnoer van ons gedrag heeft voorgelteld, te gehoorzaamen. Maar als Gcd aan een ander, en niet aan ons, een afzonderlyke Wet geeft, zyn wy aan die Wet niet gehouden, omdat Gods oogmerk nimmer was om ons aan dezelve te verbinden. De Wet, by voorbeeld, welke van alle Joodfche Mannen vorderde, om ieder jaar driemaal na Jerufalem te gaan, was een Wet van God. Doch zy verpligtte geenszins alle Mannen in de gantfche Weereld, gelyk fora van andere redenen te zwygen) onder anderen daaruit blykt, dat het uit den aart der zaake voor alle Mannen onmogelyk is om deeze Wet te gehoorzaamen; omdat zy, die van Jerufalem het verfte afwoonen, en deszelven Tegenvoeters zyn, dagelyks (de Sabbathdagen uitgezonderd) ten minsten veertig Engelfche Mylen zouden moeten reizen, om in een gantsch jaar te Jerufalem te komen. Wy kunnen dus nooit dit befluit ;maaken, dat een Wet alle Menfehen verbindt, omdat het een Wet van God is. God is wel de algemeene Heerfcher van alle Menfehen; maar Hy houdt het ook voor noodzaaklyk, om deeze Wetten * aan éénen, genen aan anderen, naar hunne verfchillende omitandigheden, voor te fchryven. God gaf den Jooden eene Wet, waaraan zy gehouden waren, omdat God daardoor te kennen gaf, het was zyn Wil, dat zy daarmede overeen-  542 Be tién Gebeden niet 'verbindend. eenkomstig wandelen zouden. Maar als God een ander Volk niet beveelt zig naar deeze Wee te gcdraagen, fpreekt bet van zelfs, dat dat andere Volk daartoe ook niet verpligt is. De Mofaïfche Wet beftaat uit Geboden van ver* fchillende foortcn. Eenigen hebben haare betrekking op willekeurige Inzettingen en PJegtighéderJ van den Godsdienst; anderen vorderen zedelyke pligten; Deeze tweeërlei Geboden verbinden de Jooden, maar wy zyn tot geene derzei ven verpligt. Die zelfde God , welke deeze zedelyke pligten van de Jooden eischte, vordert (even geftrengelyk, en met veel flerkere drangredenen) die zelfde zedelyke pligten ook van ons. Maar door een andere Wet: want wy zyn tot het onderhouden van die zedelyke pligten niet verbonden, omdat God de beoefening daarvan van de Jooden vorderde, maar omdat Hy, door de reden en door het Evangelie, derzelver betragtinge ook byzonderlyk van ons gevorderd heeft. Alle Menfehen kunnen gemakkelykbegrypen, dat de plegtige Wet van Mofes nooit gefchikt was, om voor de Christenen eenig verbindend gezag te hebben, en veröorlooven zig daarom ligtelyktegen dezelve te handelen. Doch ten allen tyde zyn veelen geneigd geweest te gelooven, dat in zonderheid de tien 'Geboden, die door de Stemme van God op den Berg Sinaï werden uitgefproken, tot een regel voor de Christenen gefchikt waren. Anderen willen hier eenig onderfcheid maa-< t .... keni  De tien Geboden niet verbindend. 243 ken, en zeggen, dat het zedelyk gedeelte der tien Geboden de Christenen verbindt, daar integendeel het vierde Gebod, dat zy niet voor zedelyk houden, noch ons aangaat noch ons verbindt. Wat my betreft ; ik moet bekennen, dat dit gevoelen my zeer zonderling en ongegrond voorkomt. Ik moet gelooven, dat of alle de tien Geboden en ieder gedeelte daarvan voor ons een verbindend gezag hebben, of in het geheel geen. Indien, by voorbeeld, het vierde Gebod ons verpligt, om eenen zekeren dag plegtig te vieren, dan verbindt het ons ook om den Joodfchen Sabbath te houden. En wanneer het ons niet verpligt den Joodfchen Sabbath te houden , dan verbindt het ons niet, een eenigen by uitftek heilig tc houden. Met één woord, de tien Geboden verbinden de Christenen niet. Zy werden den Jooded gegeven, en deezen wel alleen. Eenigen hebben, en, zo ik vermeene, op goede gronden, beweerd, dat de tien Geboden geens^ zins gefchikt waren tot een kort begrip van alle zedelyke pligten. Ook komt my het zeggen van eenige anderszins verftandige en geleerde Mannen, dat het vyfde Gebod alle de pligten voorfchryft', die in de onderfcheiden betrekkingen deezes Leevens op ons liggen, zeer zonderling en wonderbaar voor. Eert uwen Vader en uwe Moeder, is een zo duide/yfc gezeg, als immer eenige uitdrukking eener Wet van een algemeen gebruik behoort te wezen. Maar hoe R duis«  244 ticn Geboden nici verbindend. duister hebben de Menfehen haar gemaakt , door daaraan deezen zin toe te fchry ven : Eert den Ko ■ ning, den Leeraar, en anderen die over u gefteld zyn? Wien zal het ooit in de gedagten komen, dat de woorden Vader en Moeder zo veel als Koning, Lee. raar, Profeet en z. v. betekenen in eene Wet, die voor Kinderen gefchikt is? Doch gefteld, dat men de woorden Vader en Moeder by mogelykheid door boven ons geftelden vcrklaaren kan, is het dan niet nog wonderlyker, dat men dezelven ook van zyns gelyken ja van Onderhoorigen wil verklaareu ? Is het niet zeldzaam, dat de woorden: Eert uwen Vader en uwe Moeder, een bevel voor de Ouderen zoude zyn, om hunne Kinderen in de vreeze des Heeren op te brengen, en ook voor Broeders en Zusters, om elkanderen lief te hebben ? Voor my is het een uitgemaakte zaak, dat 'er veele zedelyke Geboden zyn, die in de tien Geboden niet zyn begreepen. Deeze tien Geboden zyn van alle anderen in de Wet van Mofes door deeze byzondere omftandigheid onderfcheiden, dat zy door Gods Stemme onmiddellyk voor het Volk uitgefproken, en met zynen vinger gefchreeven zyn. Maar dit onderfcheid fchynt alleen daaruit te zyn voortgefprooten, omdat de Jooden niet konden uithouden de verfchrikkelyke Stem van God te hooren. Want het fchynt, of God zyn gantfche Wet op dezelfde wyze van den Berg Sinaï met eene verftaanbaare ftemme heeft willen bekend  De tien Geboden niet verbindend-, 24y kend maaken , maar dat het Volk', tien van die Gebo. den, die God aan het zelve wilde voorfchryven, gehoord hebbende klaagde, dat zy den angsten febrik niet langer draagen konden. Hierop behaagde het Gode van zyn voorneemen af te zien. Hy gaf geene Geboden meer op deeze verfchrikkende wyze, maar beval aan Mofes, om zyn Volk op eene gemeenzaamcr wyze te onderrigten. Dus leest men (a) >, En al het Volk zag (of liever voelde) de Dondei, ren en de Blikfemcn , en het geluid der Bazuinen en den Berg rooken. Toen zy dit zagen of voel„ den , weeken zy af cn Honden van verre, en zei„ den tot Mofes: {preek gy met ons, wy zuilen „ hooren, en laat God niet met ons fpreeken, opdat „ wy niet fterven. " Dit zelfde berigt ontmoeten wy onmiddellyk na de tien Geboden (b). " Dit zyn de „ woorden, (zeide Mofes tot het Volk) die de Hcci, re fprak tot uwe gantfche Gemeente, op deri „ Berg, uit het midden des Vuurs, derWoIke, der „ Donkerheid met groote Stemme, endeedt'er niets h bY' Maar toen gy de ftemme hoordet,zeidet » gy: — Ziet de Heere,onze God,heeft|ons' zynef ,, Heerlykheid en Majefteit laaten zien, en wy heb„ ben zyne Stemme gehoord midden uit het Vuur; m Maar nu, waarom zouden wy fterven, en door dit groote vuur verteerd worden? Indien wy i, de Stemme des Heeren ,onzes Gods, langer hoorena GOEjiod.XX. isenr. * Z°B' C*) Diïï. y. sa en t. R 2  246" De tien Gebeden niet verbindend. „ zouden wy fterven. Nader gy daarom en hoor „ alles, wat de Heere, onze God, zegt, en zeg het „ ons. Al wat de Heere, onze God, met u fpree„ ken zal, zullen wy hooren en doen. Toen nu de „ Heere uwe woorden hoorde, die gy tot my fpraakt, „ zeide Hy tot my: — Ga en zeg hun: Keert we„ der na uwe Tenten. Maar gy zult hier voor My „ ftaan, opdat ik tot ufpreekealle de Geboden, die „ gy hen leeren zult." 't Zelfde wordt nogmaals verhaald De ut. XVIII. 16: Hem. XII. 19. Uit alle deeze plaatfen fchynt zeer duidelyk te blyken, dat de reden , waarom God niet voortging om de andere Geboden door eene Stemme van den Hemel uit te fpreeken, was, omdat het Volk dit niet verdraagen kon , en wenschte op eene min fchrikkelyke wyze van Gods wil onderrigt te worden. Men kan dus met zeggen, dat God deeze tien Geboden, voor het Volk met eigen monde heeft uitgefproken, om daardoor aan te toonen , datze van veel voortreffelyker en meer ongewoonen aart waren dan de overige Geboden , die Hy hun geeven zoude. Het grootfte van alle Geboden is niet gegeven, voordat de tien Geboden al lang waren bekend gemaakt, t. w. Gy zult. den Heere, uwen God, van gantfehen harte lief hebben O), 't Was derhalven Gods oogmerk niet, om deeze tien Geboden van de anderen af te zonderen. Al het onderfcheid werdt door het Volk veroorzaakt; want God zoude hun alle zyne Geboden op dezelfde wyze door (O De ut. VI. 5.  De tien Geboden niet verbindend. 247 door een Stemme van den Hemel gegeven hebben. Maar wanneer God tot het tiende gekomen was, doet het Volk voorftellingen en wenscht, dat hun de overige Geboden op een gemeenzaamer wyze door den dienst van Mofes gegeven nvgten worden. In het getal van tien ligt niets verborgens opgeflooten. Hadd' het Volk by het vyfde Gebod reeds haare bezwaaren te kennen gegeven, geloove ik, dat God reeds na dat vyfde zoude uitgefebeiden hebben te fpreeken. Of hadd' het Volk deeze verfchrikking langer uitgehouden, dan zoude God voortgevaaren hebben, twaalf, veertien of meer Geboden op dezelfde wyze bekend te maaken. Maar zy konden na het uitfpreeken der tien Geboden den angst des aangezigts en der fTemme niet langer verdraagen; en daarom hieldt God op, uit infehikkelykheid voor hunne zwakheid, op zo'vreezelyke wyze tot hen te fpreeken, opdat zy niet geheel en al ter neergeilagen zouden worden. Naardien deeze tien Geboden op deeze wyze (toevallig kan men zeggen, door het aanhouden des Volks) onderfcheiden werden van alle de overige Geboden, waaronder veelen even zo gewigtig en één nog grooter waren (dj ■ behaagde het Gode deeze tien Geboden van de anderen ook daardoor te onderfcheiden, dat Hy ze met zyn eigen hand op twee klei- 00 Matth. \X I. 16 38. R3  2i8 Be tien Geboden niet verbindend. kleine fteenen tafelen fcbrcef. Want daar deeze tien Geboden, door Gods Stemme aan bet Volk voorgedraagen waren, oordeelde God het ook noodig, dat zy met zyne eigen hand gefchreeven, en onder de Jooden bewaard zouden worden, als een geduurig gedenkteken, dat Hy hen verwaardigd hadt, op deeze buitengewoone wyze tot hen van den Hemel te fpreeken. En dewyl de overige zyner Geboden aan de Jooden door middel van de flemme eenes Menfehen voorgedraagen zouden worden, liet Hy die ook door de hand eenes Menfehen fchryven. Zo maakt God dit onderfcheid zelve. „ Gy zult het zuigend Boksken niet kooken. En de Heere zeide tot Mofes; ,, fehryf deeze woorden (naamlyk de voorheen gemel„ de byplegtige Wet) want volgens deeze woorden heb ik met u en met Israël een verbond ge. „ maakt. En hy was aldaar by den Heere veertig ,, dagen en veertig nagten: — en Hy (naamlyk God) fchreef op de tafelen zulken Verbond, de tien Geboden. " Gelyk de tienGeboden van den Berg Sinaï gefproken waren, werden ook de overige Geboden op dezelfde plaats aan Mofes bekend gemaakt. Deezen moest Mofes opfchryven, de tien fchreef God. De reden, waarom God alleen de tien, en niet ook de overigen fchreef, was, gelyk ik reeds gezegd heb, omdat Hy alleen die tien en niet de overigen, met zyne Stemme voor de ooren des Volks hadt (0 Exod. XXXiV. 2ö en V.  De tien Geboden niet verbindend, 249 hr.dt uitgefproken. Dit geeft Mofes (ƒ) duidelyk te kennen, daar hy, na erinnerd te hebben, dat God de tien Geboden teu tweeden maale gefchreeven hadt, omdat de eerfte tafelen door hem verbroken waren, zegt: „ Toen fchreef Hy (God naamlyk) op de ta,, felen, gelyk het eerfte fchrift was, de tien Ge„ boden, die de Heere tot u fprak uit het midden „ van Vuur op den Berg (g). " Mogelyk zal iemant denken, dat dit ftrydt tegen Exod. XXIV. 12, daar God 7t'lve dus tot Mofes fpreekende wordt in. gevoerd: „ Ik zal u geeven fteenen tafelen, en een „ Wet en Geboden, die ik gefchreeven heb. " Maar deeze gantfche zwaarigheid ligt ceniglyk in onze Overzettingen : want in 't Hebreeuwsch, Samaritaansch en Grieksch luiden de woorden, zo als zy * na den aart der zaake luiden moeten, naamlyk: Ik zal u geeven fteenen tafelen, en die Wet, en die Geboden , die ik gefchreeven heb. Als men het tot dus verre gezegde toeftaat, zal men ook toeftaan, dat die tien Geboden eigenlyk een gedeelte van de Joodfche Wet zyn , welke den Joo. den gegeven was, als aan een Volk, het welk onder Gods Regeeringe ftonde, en van alle Volken der Aarde onderfchciden was, en datze evenzo min voor eenig ander Volk gefchikt waren, als de overige Wetten , CP De ut. x. 4. (f) Men zie ook De ut. ix. 10. R 4  25© Be tien Geboden niet verbindend. ten, die God op den Berg Sinaï aan de Jooden gegeven heeft. Die tien Geboden fchynen van de overige Geboden der Mofaïfche Wet nietonderfcbeiden te zyn met oogmerk, om daardoor aan te too* nen, dat dezelven ook de Christenen verbinden, hoezeer de overigen dit niet doen; maar eeniglyk daarom, dat het Volk, nadat het dezelven onmiddellyk uit Gods mond gehoord hadt, verzogt, dat de overigen niet op een even vreezelyke wyze mogten bekend gemaakt worden. Dezelfde redenen, die aantoonen, dat de Christenen niet verpligt zyn tot het onderhouden van Mofes Wetten, bewyzen ook noodzaaklyk, dat zy tot die tien Geboden in het byzonder niet verpligt zyn. Maar nog veele andere redenen bewyzen zonneklaar, dat de tien Geboden geen byzonder verbindend gezag voor de Christenen hebben. Eerstelyk beflu.it ik dit uit de Voorreden, waarmede zy beginnen, naamlyk: „ Ik ben de Heere, „ uwe God, die u uit Egipteland, uit den Dienst. 3, huize uitgeleid hebbe " (b). Hieruit blykt, dat zy , die tot het onderhouden der tien Geboden verbonden werden, uit Jooden, welken God uit Egipte verlost hadt, en uit hunne Nakomelingen beftonden. Indien wy nu niet bewyzen kunnen, dat wy zeiven eenigen uit hunne Nakomelingfchap zyn, dan kunnen we ook niet bewyzen, dat wy onder eenige verpligting liggen om de tien Geboden te onderhouden. Dec- f>) Exod. XX. a: Djeut. V. 6: VI. 21-25  De tien Geboden niet verbindend. 251 Deeze Geboden werden in de eerfte plaatfe gegeven pan hun, die Mofes uit Egipte verlost hadt, en wei aan hun alleen. Maar naderhand verklaarde God, de Wetgeevcr, dat Hy ook op derzelver Nakomelingen voor altoos begeerde, dat ook zy deeze Geboden onderhouden zouden, En hadd' Hy gewild, dat de Heidenen deeze Geboden zouden waarneemen, dan zoude Hy daaromtrent zynen wil aan hun geopenbaard hebben. Indien derhalven deeze tien Geboden, niet ten tweeden maale, en wel met eene nieuwe Voorreden, aan een ander Volk, dan 't welk Mofes uit Egipte verlost hadt, gerigt, zyn bekendgemaakt, dan zal men niet ligt kunnen gelooven, datzy ook gefchikt waren om anderen te verbinden. Ten tweede: befluit ik dit uit de Belofte die ia het vyfde Gebod voorkomt: „ opdat gy lang leeft „ in dat Land, dat de IPeere, uwe God, u geeft (j?) . „ of opdat gy lang leeft en het u wel ga in dat Land, „ dat de Heere, uwe God, u geeven zal" (k). 'cHier gemelde Land is 't Land Canadn, dat God den Israciiten tot hunne wooning gaf. Deeze belofte, ,, om dit Land te bezitten ", is ontegenzeggelykden Jooden ten deel gevallen; en zy kon onmogelyk aan het gantfche menfehelykeGeflagt gerigt zyn, omdat dit kleine ft uk Lands in verre niet toereikende was, . pm (O Exod. XX. 12. C*J De ut. V. li. R5  252 De tien Geboden niet verbindend. om hetzelve te bevatten. Wen dus de belofte en de bekragtiging deezer Wet alleen den jooden betrof, kan de Wet zelve tot geen ander Volk dan dit betrekking hebben. B y deeze gelegenheid moeten wy aanmerken, dat de Engelfche (en ook de Nederduitfche) vertaaling deeze by het vyfde Gebod gevoegde Belofte, in de aanhaalinge van den Apostel Paulus (!) niet wel heeft overgezet. Zy geeft het dus op; „ opdat hetu wel ga, en gy lang leeft op Aarde in plaats dat 'er, gelyk by Mofes, ftaan zoude, „ in dat Land", naamlyk in het Land Cana-.n. Want God heeft zig door deeze Belofte nimmer willen verbinden, om aan allen in de geheele Weereld, die hunne Ouders zouden eeren, een lang leeven te fchenken. Ja zelfs is de zin en meening daarvan niet, dat God aan eenieder onder de Jooden, die zynen Vader en zyne Moe der zoude eeren, een fcng Leeven toezeide; want dan hadden gene gehoorzaame Kinderen jong kunnen lterven. Maar gelyk de Wet aan de Israëliten in het algemeen, als aan een geheel Lighaam, gegeven was, zo is ook de Belofte daarin vervat aan hun als zodanig, gedaan, aan welken God beloofd hadt,'om hen m de bezitting van het heerlyk Land Canaün te handhaaven, indien zy zyne Geboden, en in t byzonder dat van de Gehoorzaamheid aan hunne Ouderen, (/) Eph. VI. s [By Mofes leest men, volSens de LXX, zowel :Is by Paulus s«r< Tm y«J '  J)e tien Geboden niet verbindend, 2 f3 ren, hielden. Wy kunnen daarom aanmerken, dat qven deeze zelfde Belofte van een lang Leeven in het Land Canadn ook by andere Geboden afzonderlyk, maar over het algemeen aan de gantfche Wet, gevoegd is. „ Wandelt in alle de wegen, die u de „ Heere, uwe God, gebooden heeft; opdat gyleeven moogt, en het u wel ga, en gy lang leeft in „ dat Land, dat gy zult inneemen. " (m) . Neemt, ter harten alle de woorden, die ik heden „ onder u betuige, dat gy ze uwen Kinderen zult 5, gebieden, dat zy waarneemen en doen alle de 3, woorden deezer Wet. Want het is geen vcr„ geefsch woord voor u, maar het is uw Leeven;en dit woord zal uw Leeven verlengen 'in dat Land, „ daar gy heen gaat, over de Jordaan, om dat in te ,, neemen. " (»;. Dezelfde Belofte is ook aan hun gedaan, die goede maatenengewigten hielden. „ Gy „ zult volkomen en goed gewigt, en een goed, en volkomen maate hebben; opdat uw leeven lang „ worde in dat Land, dat de Heere, uwe God, q ,, geeven zal " (0). Niemant zal waanen, dat deeze Belofte allen en ieder byzonder Mensch, die goede maaten en gewigten zal houden, van een lang Leeven heeft willen verzekeren. ■ 't Was een Belofte, die aan het gantfche Volkgefchiedde, en die daarin beftondr, dat wanneer zy regtvaardig wandelden, O) De ut. V. 33. 00 Aid. XXXII. 40', 47. O) Aid. XXV. 15.  524 De tien Geboden niet verbindend. den, zy lang in her Land Canacinvfoov.zn, en daaruit door hunne Vyanden niet verdreeven zouden worden. Op gelyke wyze wil de Belofte van het vyfde Gebod niet aan ieder byzonder Mensch, die zyne Ouderen eert, een- lang Leeven toezeggen; maar 't was eene Belofte, d;e aan het gantfche Volk gefchiedde, cn waardoor hun verzekerd werdt, dat eene algemeene Gehoorzaamheid des gantfchen Volks aan dit Gebod het Israëlitilcbe Volk van het eene Geflagt tot het ander in het fchoone Land Cana n bevestigen zoude. In gevolge hiervan moet men ook opmerken, dat, als God dreigt, om de Lraëliten uit het Land Cana '.n te verftooten, en hen door anderen Landen te verftrooijen, onder de bygebragte oorzaaken van zynen toorn deeze eene is: ,, Vader „ en Moeder hebt gy veragt daarom zal „ ik u verftrooijen onder de Heidenen, en u verftoo. ten in die Landen ). " Ten derde: befluite ik, dat de tien Geboden geen verbindend gezag hebben voor de Christenen, uit deeze woorden van Mofes (qj: „ wat groot „ Volk is 'er , dat zo regtvaardige Inzettingen en „ Regten heeft, als deeze gantiche Wee is, die ik „ u heden voorhoude — ten dage, dat gy voor „ het aangezigte des Heercn, uwes Gods, aan den „ Berg Horeb ftondt — en de Heere met u fprak ,, midden uit het Vuur —ten u zyn Vertond ver- „ kon- G>) Ezech. XXII. 7, 15. (f) Deue. IV. 8, 1014.  De tien Geboden niet verbindend. 255 • „ kondigde, 't welk Hy u geboodt te doen, naam„ lyk de tien Geboden ". Hieruit blykt, dat de Wet van Mofes, en in bet byzonder de tien Geboden, op eene byzondere wyze aan de Jooden en aan geen ander Volk gegeven werden. Ook waren de Israëliten van de andere Volken daardoor onderfebeiden, dat zy de tien Geboden hadden, welken aan andere Volken niet bekend waren (r) , daar God ongetwyfeld dezelven aan andere, aan alle Volken der Aarde, zo wel als aan de. Jooden geopenbaard zoude hebben, indien ze tot een Samenftel van zedelyke Wetten voor alle Menfehen gefchikt waren geweest. Maar deezen zyn door een andere Wet van God, dcor de Wet der Natuure, verbonden om zig te onthouden van Afgodery, Doodflag, Echtbreuk en andere dergelyke Zonden, die den Jooden in de tien Geboden verbooden waren. Maar, zal men zeggen, fehoon de Heidenen te vooren al niet verpligt waren, om de tien Geboden te houden , omdat God hun dezelven niet bekend hadt gemaakt, kunnen zy daartoe tegenwoordig egter gehouden zyn, nadat zy thands met de Jooden in dezelfde Kerk zyn aangenomen, < n de tien Gebo. den aan alle Menfehen door het Evangelie zyn bekend geworden. -— Hierop antwoorde ik: 't is 'er zo verre af, dat het Nieuwe Testament de Christenen tot het onderhouden der tien Geboden verpligten zoude, dat het veeleer dikwerf betuigt, dat dezelven zyn afgefchaft, en ophouden een Voorfchn'*: te zyn voor de Gemeente van God; daar wy toch reeds bui-  2j6 De tien Geboden niet verbindend. buiten dat door de Wet van 't Evangelie verbonden zyn om de zonden van Afgoderije, Meineedigheidj Doodflag, Echtbreuk , Diefflal en z. v., die den Jooden door de tien Geboden verbooden waren, te vermyden. Dat de tien Geboden op deeze wyze af. gefchaft zyn, zal uit de volgende bewysredencn blyken. Ten vierde: de Apostels van Jefus waren geene Dienaars der tien Geboden, en daarom hebben dezelven voor de Christenen geen verbindend gezag. Ten bewyze hiervan beroepe ik my op de woordc.i van den Apostel Paulus aan deKorintheren 0): „ Die „ ons in ftaat gefteld heeft, om Dienaars te zyn des „ Nieuwen Testaments, niet der Letter, maar des „ Geestes: want de Letter doodt, maar de Geest „ maakt leevendig. Zo nu dc Bediening des Doods, „ die met Letteren gefchreeven en in fteenen gegra„ veerd was, zo heerlyk ware, dat de rsraëliten „ hetaangezigt van Mofes niet fterk konden aanzien „ om de heerlykheid zyns aangezigts, die toch te „ niete zoude worden; hoe zal de Bediening des „ Geestes niet veel meer heerlykheid hebben ? " De aanmerking, die men by deeze woorden moet maaken, is, dat de Apostel van de tien Geboden fpreekt* Hy fpreekt van een Letter, van eene Bedieninge, die doodt, in letteren of in fchrift uitgedrukt en in fteenen gegraveerd was. Deeze Letteren, die in fteenen geCO 2 Kon. Ut. 6, 7.  De tien Geboden niet verbindend. 257 gegraveerd zyn, waren ontegenzeggelyk de tien Geboden. Ais Paulus derhalven zegt, dat de Apostelen geen Dienaars waren van de Letter, meent hy daarmede , dat zy geen Dienaars zyn van dat gene, 't welk in fteenen gefchreeven of gegraveerd was: dat is, zy waren geen Dienaars van de tien Geboden. Maar waren nu de Apostelen geene Dienaars, om de tien Geboden aan de Weereld bekend te maaken , en de Menfehen tot gehoorzaamheid aan dezelven te roepen, dan kan men ook niet gelooven, dat zy de Christenen verbinden. Indien zy ons nog tegenwoordig verbonden, dan waren de Apostelen zo wel Dienaars van dezelven als van het Nieuwe Verbond of van den Geest geweest. Ten vyfde: de Apoftel fielt in deeze zelfde woorden dc tien Geboden en het Evangelie als twee onderfcheiden en tegen elkander ftrydige zaaken voor. De in fteenen gegraveerde tien Geboden noemt hy de Bediening des Doods en de Bediening der Verdoemenisfe (*) , in tegenftellinge van het Evangelie, dat hyde Bediening des Geestes en de Bediening der Regtvaardigmaakinge noemt. Wen dus de Bediening des Doods de Bediening des Geestes, en de Bediening der Verdoemenisfe de Bediening der Regtvaardigmaakinge niet zyn kan, dan kunnen ook de tien Geboden zo min , als de andere Geboden der Mofaïfche Wet, een gedeelte des Evangeliums zyn. Ten (/) Aldus Tg. 9,  2j8 Be tien Geboden niet verbindend. Ten zesde: Paulus zegt uitdrukkclyk, dat de Bediening des Doods afgefchafc is of opgehouden heeft. „ Want indien 't gene, dat te niete gedaan „ wordt, in heerlykheid was, hoe veel heerlyker „ moet dan zyn 't gene dat blyft" (u). 't Gene door de overtreffende heerlykheid van het Evangelie afgefchaft werdt, was de Bediening des Doods, in Letteren gegraveerd, dat is de tien Geboden. Dit getuigenis is zeer fierk en nadrukkelyk: en niet minder het volgende (w): „De Israëliten konden het „ einde niet aanzien van het gene, dat te niete ge„ daan wordt ", dat is de Bediening des Doods of de tien Geboden. Ten zevende: Ik befluite dit verder uit deeze woorden van Paulus (V): „ De Wet is onze „ Tugtmeester (*) om ons tot Christus te brengen, „ opdat wy door het geloof geregtvaardigd zouden „ worden. Maar nu het geloof gekomen is, zyn wy „ niet meer onder den Tugtmeester ". In deeze plaats zegt de Apostel uitdrukkelyk, dat de Christenen niet onder de Wet van Mofes zyn. Dit zegt hy onbepaald, zonder iet het geringfte uit te zonderen, zo min de tien Geboden als de byplegtige Wet. Ook zal men niet ligt kunnen bewyzen, dat de tien Ge. O) Aid. vs. u. («) Aid. vs. 13. (*) GAt. III. 24, 25. (*) De Itnegt of flaaf, die de Kinderen na School brengt, gelyfc xiit Ttrtntitts blykt.  Dc tien Geboden niet verbindend. 259 Geboden hier uitgezonderd moeten worden. Zy zyu een gedeelte der Wet, welke onze Tugtmeester was', en onder deezen ftaan wy tegenwoordig niet meer. Ten agïste: Dit zelfde befluit kunnen we ook opmaaken uit den twist van Hand. XV. De Joods gezinden beweerden, dat de Heidenen moesten befneeden, en hun bevolen worden om de Wet van Mofes te houden. Dan de Heilige Geest en dc Apostelen leiden op de bekeerden uit de Heidenen geen anderen last, dan deeze vier noodige (lukken, dat zy zig onthouden zouden van fpyzen te eeten die den Afgoden geofferd waren, van Hoerery, van Bloed en van het Verflikte (y). Zo zegt Jakobus tot Pau. tos. ,, Laat allen weeten, dat gy de Wet houdt % „. Maar wat de Heidenen betreft, hebben wy beJ} flooten, dat zy niets diergelyks (als in de Wee „ van Mofes geé'ischt wordt) houden zouden, dan „dat zy zig onthouden van Hoerery, Bloed, 't „ Verflikte en 't gene den A fgoden geöiferd is. (z). " Als nu de Apostelen van begrip waren geweest, dat de Christenen tot het onderhouden der tien Geboden verpligt waren; dan hadden zy hier eene goede gelegenheid gehad dit aan te merken; en zy zouden zig ook zorder twyfel van deeze gelegenheid bediend en gezegd hebben: De Jooden begeeren, dat den Heidenen zal opgelegd worden om GO Hand. XV. , 28 , 29 (z) Aid. XXt. 24 , 25, 5  26o De tien Geboden nie't verbindend.- de Wet van Mofes te houden; maar wy leggen hun geen anderen last op, dan het onderhouden der tien. Geboden en der gemelde vier noodige ftukken. Indien de tien Geboden zo wel als deeze vier noodige ftukken hadden uitgezonderd moeten zyn, zouden de Apostelen ze zekerlyk uitgezonderd hebben. Maar dewyl de Apostelen de tien Geboden niet uitzonderden, fehoon zy de vier noodige ftukken uitzonderden, fpreekt het van zelve, dat de tien Geboden' niet hebben moeten uitgezonderd, maar voor een gedeelte der Mofaifche Wet, welker onderhouding den Bekeerden uit het Heidendom niet was aanbevolen, gehouden worden. Om eeniger braave doch dwaalende Christenen wille zal het niet ondienstig zyn, om deeze bedenking voornaamlyk op het vi^-dc uer cien Geboden, waarin van het vieren van den Sabbathdag gefproken wordt, toe te pasfen. Wen de Heilige Geest cn dc Apostelen het voor alle Christenen noodig geoordeeld hadden, om den Joodfchen Sabbath te houden, (gelyk eenige vroome lieden nog tegenwoordig doen) dan zouden zy zekerlyk vyf noodige ftukken gefteld, en het vieren van den Sabbath zowel als de onthouding van Bloed cdz. vermeld hebben. Ware het, gelyk deeze menfehen gelooven, Godswil geweest, dat alle Christenen den Sabbath zouden houden, dan zoude de onderhouding van denzelvcn zo noodzaaklyk zyn geweest als de onthouding van Bloed.  De tien Geboden niet verbindend, 261 Bloed. Maar daar de Apostelen van het vieren van den Sabbath niet fpreeken als van één dier noodige ftukken, blykt het ten klaarfte, dat zy het ook daarvoor niet gehouden hebber:. Zy betuigen, dat de Heidenen niet verpligt zyn om van alles, wat de Wet van Mofes vordert, iets anders in agt te necmen dan de vier genoemde ftukken. De Sabbath is niet uitgezonderd. De Sabbath is derhalven iets, waar. van in de Wet- van Mofes wel gefproken, doch welken te onderhouden van de Christenen niet gevorderd wordt. Het bewys, dat in dit geval uit het ftilzwygen der Apostelen ontleend wordt, is des te fterker, omdat 'er eenige uitzonderingen van den algemeenen regel gemaakt worden, doch waaronder dc Sabbath niet gevonden wordt. Indien 'er in 'tgeheel gene uitzonderingen è*mUfct waren . en de n!-' gemeene regel dus geluld badde : De Eekeerden uit de Heidenen behoeven niets van 't gene in de Wet van Mofes bevolen is te onderhouden; dan zoude men kunnen gclooven , dat 'er zekere uitzondering zoude gemaakt kunnen worden, en dat het vieren van den. Sabbath niet kon verbooden worden. Maar dewyl daadelyk eenige uitzonderingen gemaakt zyn, cn de Sabbath onder dezelve niet is, is ons ook alle mo^elykhcid tot het maaken van zulk een befluit benomen. Dat men niet voorneemens geweest zy, om den Sabbath uit te zonderen, kon niet nadrukkelyker te kennen gegeven worden. Als de Apostelen gezegd hadden : De Heidenen zullen van Mofes Wet S 2 niets*  26S De tien Geboden niet verbindend. niets onderhouden, zelfs de Sabbatb niet uitgezonderd: dan zoude die uitdrukking noch fterkernoch beflisfender geweest zyn dan deeze: Zy zullen niets van 't ge-c in Mofes Wet bevolen -wordt zvaarneemen, behahen dat zy zig onthouden van Hoerery, Bloed, 't Verflikte, en Afgodenoffer. Het zeggen, dat deeze Vier ftukken alleen zouden uitgezonderd worden, is even zo fterk, als wen gezegd ware, dat het vieren van den Sabbath niet uitgezonderd wordt, omdat dezelve nu onder de uitgezonderde ftukken niet gemeld wordt. In plaatfe van den Sabbath te houden, zyn wy Christenen verpligt den dag des Heeren te vieren (dien eenige Christenen zeer ongevoegelyk den Sabbath nucuicn) J>-iJ Jag, op welken r>r>**> Heiland uit dsn dood verrees, welke door de Apostelen de dag des Heeren genaamd wordt, om denzelven van de andere dagen der weeke te onderfcheiden; waardoor zy te kennen geeven, dat wy deezen dag van de overigen daardoor onderfcheiden moeten , door op denzelven van onze Weereldfche bezigheden te rusten, en denzelven in den dienst en ter eere des Heeren door te brengen. Ten negende: De Apostel zegt: 3, Gy zyt „ niet gekomen tot de ftemme des woords, " hy meent de tien Geboden, die op den Berg Sinaï door cie Stemme van God werden uitgefprooken, maa,r „ tot  Ds tien Geboden niet vèrhintien&. „ tot Jefus, den Middelaar des Nieuwen Verbonds." Dit fchynt aan te duiden, dat de tien Geboden g*ea gedeelte uitmaaken van dat Nieuwe Verbond, waar* van Jefus de Middelaar is. Daar dan de tien Geboden den Jooden, en dee* zen alleen, gegeven zyn, is het een vergeeffchtf arbeid, om de noodzaaklykheid van het vieren des Joodfchen Sabbaths voor de Christenen uit het vierde Gebod aan te toonen. Met even veel grond kan men de noodzaaklykheid der Befnydenisfe beweeren, omdat God dezelve aan de Jooden bevolen heeft. 'Er is niet een eenige reden, om de tien Gebeden by uitftek de Zedelyke Wet te noemen. De meesten derzeivcu iyQ) wel is waar,vau een zedelyken aart, welken wy derhalven door ons natuurlyk verftand kunnen ontdekken, maar 'er zyn ook eenige ftukken der plegtige Wet onder vermengd. Zy zyn gelyk ieder andere verzameling van Mofaïfche Geboden, zedelyke en plegtige Wetten onder een gemengd. Behalven die in de tien Geboden gemeld worden, zyn 'er in de Wet van Mofes nog veele andere zedelyke Geboden: en onder de zede. lyke in de tien Geboden zyn eenige plegtige Wetten vermengd. Ik kan dus de volftrekte noodzaaklykheid niet' zien, om den Kinderen de tien Geboden te laaten s 3 jee.  'Je tien Geboden niet verbindend. ten Ik zoude hen veel liever alle de Geboden de, Evangeliums Ieeren, onder welken ook zodanigevonden worden, die het zelfde van ons vorderen, waartoe de zedelyke Geboden onder de tien de Jooden verpligtten. Een verzameling van zodanige Geboden des Evangeliums, die de tien Gebo^n TZTd' tï11 Wy iD de° V0OT«eifelyken Kat, chtsmus der Heihge Sehriftuurc van \>Akcr Tn plaats van het eerfte Gebod zoude ik het Gebod des Evangehums kiezen: Bekeert u van de valfchen tot den leevendigen God. Voor het derde zoude ik «ellen: De Wet f, den Mcinëedigen gefield, en zo «r tets der gezonde Leere tegen is enz. Als Peirce zynen Katechismus fchreef, werdt hem onder anderen ook door my aangeraaden, om de tien Geloden «aar uit te laaten, en in derzelver plaatfe te ftellen die Gebuucn ues iNieuwen Tcstaments, welken over dezelfde ftoffen handelen. Hy zoude het ook £C daan hebben, maar befloot om de tien Geboden 00k over te neemen, opdat het uitlaaten daarvan neen onherftelbaar Vooroordeel tegen den gantfehen Ka techismus veröorzaaken zoude. Maar dewyl hyover tuigd was, dat de tien Geboden de Christenen niet verbinden , en dat wy allen door de Wet der Natuur endoor het Evangelium van Christus verpligt worden, plaatfte hy naast ieder der tien Geboden een Voorfchrift des Nieuwen Testaments van gelyken inhoud. En tot deeze Voorfchriften des Evangeliums zyn wy door de heerlykfte Beloften van een ccuwiLeeven, en door de fchrikkelykfte Bedreigingen eet ner eeuwige Rampzaligheid verbonden.