01 1122 4861 UB AMSTERDAM  W 1 JE UW JE NEÓERLANDSCHE M ZM JLZO TJECJEJE$£*   X 32 TT W JE NEDERLANDSCHE JB XM JE XO TMjEISJK, waar in BEOORDEELINGEN .• en BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN e n KL EIND ERE GESCHRIFTEN, benevens eenige wor»en opgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid en fPeetenfcbappen, cn voornaamelijk ingerigt rot Bevestiging en Verdediging van den Cbristelijken Godsdienst in't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Vijfden Deels Eerfte Stuk. Gedrukt te ROTTERDA En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN, Op het Rokkin, tusfehen de Gaper- en Duifjes- Steegeiu MDCCLXXXV.  Gevifiteerd en Qeapproheerd door ét £. Gas fis van Schieland, 1785.  ÜITTREKZELS én BEOORBEELINGEIS VAN BOEKEN. leerredenen over Jef. LUI, LIV en LV. door G. J. Nahuys laatst Hoigleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefcbiedenisfen op Lands Hooge Scboole, en Predikant te Leiden. Uitgegeeven door J. van JNuyS Klinkbnbkrg, A. L. M. PJ^of poctor Boogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke GefcbiedemsCen aan het Atbenaeuta llluflre.en Predikar.t te Amfterdam. Tweede Deel. Te Arnfterdsm, bij Job. Allan; 1784. 280 bladz. in gr. 8w. De Prijs is f 1 : 16 : - Van het Eerfte Deel deezes voortreffel ijken Werks vari den Hoog Gel; Nahuys, hetwelk de behandeling van Tef. LUI, tot LI V. vs. 10. ingeflooten behelsde, hebben wij onzer Leezer vferflag gedaan ( * ) ; en toen opgesteeven hoedaanig beloop van zaaken en zamenhang van voorftêlleh, volgens het wel wikkend oordeel van den Heer Nahuys ,'iii het LUIfte Hoofdftuk voorkomt ert op te merken zij; j. ', '„;,, TT ,,,,, Dit Tweede Deel bevat eenë behandeling van Hoordtt. LIV- 11 — 17, en dus tot aan dèszelfs einde. Eer de Hoogleeraar met de Verklaaringe vari vs if—17 deezes Hoofddeels voortging, maakte hij, zoo als ook ten aanzien van het gantfche LUIfte Hoofddeel was gefchied, in de Vijftiende Leerreden, welke de Eerfte in dit Deel is, eene recapitulatie Van Hoofdft. LV: 1 — lö. Deeze wordt niet gedaan bij weege van beknopte hernaalinge der verklaaringen over alle die tien verzen, in zulk eene orde als dezelve afzonderlijk befchouwd waren, maar als een nader en volledig betoog van voormaals gelegde gronden, en daar op gebouwde onderftelhnge ; zoo dat deeze Verhandeling een ftuk op zich zelve is. Was 'er Hoofdft. LUI. gefproken van Mesfias lijden, ert deszelfs heerlijke gevolgeri; daar onder was ook dn: Hij (*) N. Nedsrl. Bibl. IVde Deel ilte Stuk bij 149. Nieuwe Ned. Bibl. Vde Deel No.u A  ft G. J, N A H ü ï 9', zou een talrijk zaad verkrijgen, God zou hem veeleii t«t zijn deel geeven. Deezen bloeiftaat der Kerke voorziet hier de Propheet; hij wendt tot haar zijne rede, en wekt haar op tot blijmoedige aanvaarding en genieting van dat heil. " . «c & „ Maar wie," zegt de Heer Nah.uys, „ welke Kerk bepaaldelijk is nu het onderwerp deezer gantfche Godfpraak ? Zonder thans de verfchillende opvattingen te herhaalen en té beproeven, zal ik alleen de onze noemen. Wij verftaan 'er door, op 't voetfpoor van Paulus, Jeruzalem, en wel bijzonder dat, 't welk hij noemt Jeruzalem dat boven is, en van 't welk Sara, Abrahams huisvrouw, een voorbeeld was. Wilt ge 't met de eigen namen weeten ? wij verftaan er door de gantfche waare Israëlitifche Kerk, het Israël na den Geest, 't welk de belofte verwagtte en 'er in geloofdeyan Saraas, der gelovigen Moeder, tijden af, tot het begin des N. 1.; de eerfte Christen Kerk, doorgaans de ApoftolifchcKerk genoemd, mede ingeöoten. „ Te weeten deeze Kerk komt hier voor in een twee» derleie zeer verfchillende omftandigbeid; eerst als eene on- vruchtbaare daar na als eene blijde Moeder van een talrijk zaad. Deeze beiderleïe opzichten moeten v/el onderfcheiden worden; en vooral opgemerkt, dat volgens de onfeilbaare uitlegging van Paulus beide door Sara afgebeeld wierd. Deeze, nog onvrugtbaar zijnde, en in hóope levende, was een voorbeeld van de geloovige Kerk onder Israël, die de belofte geloofde, verwagtte, maar nog- niet verkreeg, de Kerk naamelijk van 't O. T. maar die zelfde Sara, nu eene blijde Moeder geworden zijnde, was een voorbeeld van die zelfde Kerk in den aanvang des N. T., een voorbeeld naamelijk van de ApoftolifcheKerk, die als eene geestelijke Moeder, als eene Moederkerk, vrugtbaar wierd en de belofte verkreeg; in welken toeftand zij hier bij Prophetisch vooruitgezicht wordt voorgefteld, met opwekking om deswegens vreugde te bedrijven. „ En wie ziet niet aanftonds de zinrijke overeenkomst tusfehen dit voorbeeld en het tegenbeeld?" De Heer Nahuys hier een weinig bij ftilftaande, en dit ten duidelijkften aantoonende, fchrijft, op grond van dat betoogde, die volgende: „ A. Wij zeiden, dat Sara, in ba-aren onvritgtbaaren fiaat, een voorbeeld was van de waare reloovigen, de inwendige Israëlitifche kerk, onder 't O. T. En in de daad alle de benamingen ea omfchri|vingea, onder welke die Keik  Leemedenen over Jes. Lli-I, LIV en LV. 3 Kerk hier voorkomt, bevestigen dit, en worden daaruit eigenaartig en overtuigend verklaard. I. Deeze is 't, ( de waare inwendige kerk Onder t Ui T.) die hier, in 'i ifte vers eene onvrugïbaare genoemd wórdt, die niet gebaard, die geen baarem nood gehad had. Geenszins in een zedelijken en geestelijken zin; zij was zeker niet onvrugtbaar in geloof en goede werken, zij droeg veele vrugten 'van bekeering en heiligmaaking. Ook'niet alleen, noch zoo zeer, in dien zin, voorzoo ver zij in dien tijd geen enkel geestlijke, geen louter vrije kinderen, kinderen der beloftenisfe, gewon; dewijl ze.alle 'eenigzins onder de bediening en dienstbaarheid der wen •bieeven. Maar zij was eene onvrugtbaare met opzigc tot den Zoon der belofte, den tegenbeeldigen Ifaak, in wien het zaad zou geïekend, in wien alle gedachten der aarde gezegend, der Kerke toegebragt, en in Sion geboren zouden worden. (Gal. Hl: 14, ï,d* 23- Gen. XVII: i9.j ! Ten dien opzigte was en bleef zij tot m eenen hoo- feen ouderdom onvrugtbaar; ten dien opzigte had zij nog 'niet gebaard, noch baarens weeën ondergaan, en was nog onkundig van den arbeid, welke het kosten zcu , de kinderen der belofre door het Euangelie te baaren, en de geflachten der aarde der Kerke in te lijven. II. Deeze is 't, die volgens 't flot van dit zelfde ifte vers daarom de gedaante een'er eenzaams had. In zoo ver zij in 't evengemelde opzigt geene kinderen, geene zoodanige kinderen als de belofte medebragt, uit haar zag voortkomen, ja ook zelfs al eens fcheen de gemeenfchap met haaren geeftelijken Man in een zekeren rrap te misfen; terwijl het vleeschlijk Israël, dienstbaar onder de Wet, en van God in een uitwendig tijdelijk Huuwlijks-verbond aangenomen, zich de getrouwde roemde j en waande den Man te hebben. (Èz'ech. XVI: 80 . . .... , Deeze is 't, aan welke eene fibaatnte baar er jonkheid enfmaad bdars iveduttwfcbaps kan toegekend worden, voor zoo verre ijU in haaf en jeugdigen ftaat de beloofde vrugtbaarheid verwagter.de 4 en ziende telkens haare hoope üitgeftcld, de belofre vertraagd, even als Sara., naden aard der onvrugtbaare vrouwen in 't oosten , meermaals befchaamd nederzat. Waar door men dan verftaan kan den gantfchen tijd, geduurende welke zij, als eene jonge Vrouw, als eene jeugdige Sara, in den bloei haarer kragten tvas, en als 't waare volgens den gewoonen loop der natuur de vrugtbaarheid verwagtte; en dit is de gantfche tijd, die A a e£  4 G, J. N a h n ï s, 'er verloopen is, van de Patriarchaale Kerk af tot de hte-e dagers van c O. T. toe, misfchien kan men 't ukftrekken tot na de wederkeering uit Babels gevangenis Dit gantfche tijd-vak was als de rijd haarer jonkheid (we moeten toch door jonkheid niet een kindsheid, maar de jonsheid eener vrouw, onder 'c oog houden , die jong gerekend wordt, zoo lang ze natuurlijker wijs in een ftaat van vrugtbaarheid verkeert) die gantfche tijd was dan de tijd haarer jongheid; in welke ze, door de vertraagde hoope, en veele tegen haare verwagting uitvallende omftandigheden , al dikwijls in fchaamte nederzat. Men kan bier denken aan 't geene haar overkomen is in Egypte; daar na in de tusfchentijden der Richters en vervolgens (vergel. Ezech. XX: l. en XXIII: 3, 19. Jof. XI: 10-13. en XVII: 19) en inzonderheid m aanmerking neemen de tijden in welke zij wegens het gering getal van waare geloovigen onder een ichier algemeen verval tot afgoderije, billijk als met fchaamre overgoten wierd, Hier kwam bij de fmaad des Weduwfcbaps. Schoon rer ook jonge weduwen zijn en dus het weduwfchap zou kunnen behooren tot den tijd haarer jongheid, ja een deel van de fehaamte haarer jongheid zou hebben kunnen uitmaaken j. zoo is 't egrer gevoeglijker en waarfchijnlijker, dat de ftaat des Wedtiwfchaps gefield wordt na den ftaat haarer jongheid, tot op de komfte van t beloorde zaad. Sara kreeg niet eer' de gedaante van eene weduw, dan na dat de ftaat haarer natuurlijke vrugtbaarheid, de ftaat haarer jongheid, ophield. Men zou misfchien hier roe reeds kunnen brengen Haare gevanglijke •wegvoering in Habel, die als een weduwfchap befchreeven wordt Jer. LT: 5. en Klaag!. I: 1. hoe zit die ftad zoo eenzaam , die vol volks was ? zij is als eene -weduwe ge-werden «• doch inzonderheid fchijnt men hier gevoeglijkst te denken aan de laatfte tijden van 't O. T., geduurende welke God zich. merkelijk voor zijn volk verborgen hield, haar geen Fropbeeren meer toezond, en met veele in- en uitwendige tegenfpoeden haar deed worftelen. Met één woord 't is de tijd die in het 7 en Hfte vers nader befehreeven wordt; in welken God haar in eenige opzichren voor een klein sogenbhk (als) vetlaaten bad: vooreen klein oogenblik deels niet opzicht tot baaren geheelen leeftijd, deels en vooral in vergelijking tot zijne eeuwige goedertierenheid met welke Jiij zich over haar ontfermde: ja, 't was die tijd, in welken God, wegens haar ongeloof, moedeloosheid, en befmetting door het algemeen bederf dier tijden a zelfs in eene» kleinen.  Leerredewen oter Jes. LUI, LIV en LV. 5 Meinen toorn zijn aangezigt een ougenblik van haar verborgen bad. Gelijk we, bij de afzonderlijke verklaaring, breeder en eenigzins opzettelijk getoond hebben. 'h IV. Van daar, dar zij ook befchreeven wordt vs. 6. ais eens verlaatene vrouwe en bedroefde van geest: als eene huisvrouw der jeugd, maar die nu eenigen tijd ver fmaad was gewéést. Die, fchoon al vroeg aan God getrouwd, nogthans van haare mededingfter, het vleescblijk Israël, met een fmadelijk o.og aangezien, en met den fchouder verdrongen wierd; die in deezen toeftand van God zelve in zekere opzigten eenigzins verlaaten, deswegens eene bedroefde van geest was. Zulk eene bedroefde was zij, zoo menigmaal zij van God in groote onheilen, waar in zij met het gantfche volk deelde, wierd overgelaaten; maar inzonderheid hadt de waare Kerk die gedaante kort voor de komfte van 't beloofde Zaad; wanneer het overblijfzel der waare geloovigen zeer dunne geworden was, in een geringen ftaat zich bevond, en door de uitgeftelde hoope, en Qzoo 't haar voorkwam) lang vertraagde belofte, het hart gekrenkt voelde (Jef. LXI: 2. vergelijk Gen. XVI: 4,5.) „ Zie daar de tegenbeeldige Sara aangemerkt in den ftaat van baare onvrugtbaarheid en eenzaamheid; ziet daar de hoofdtrekken, onder welke zij hier voorkomt met toefpeling op haar voorbeeld, voormaals afzonderlijk verklaard, nu t'zamen vereenigd, kortelijk herinnerd, en tevens daar door onze gelegde gronden niet weinig bekragrigd. „ B. Dan , deeze eenzaame en onvrugtbaare wordt nu bemoedigd met de toezegging eener allerheuglijkfte verwisfeling; of liever, ze wordt, om het Tafreel te fterker te doen treffen, hier bij Propheetisch vooruitgezicht reeds aangemerkt in die merkelijke ^taatsverwisfeling zelve, en opgewekt om daar over vreugde te bedrijven. Eene wijze van voorftel, die niet weinig dienen moest tot onderfteuAing van 't geloof en den moed der geloovigen onder Gods oude volk, ook zelfs in haare donkerfte en treurigfte omftandigheden, wanneer zij hier haare hoope als reeds tegenwoordig zoo levendig zagen afgemaald ) 't is hier: Zing vrolijk gij onvrugtbaare, die niet gebaard beeft, maak gefebal wet vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad heeft; want de kinderen der eenzaame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de Heere. „ Dit wordt aangedrongen met een nieuwe opwekking en vermaaning daar op gegrond, vs. 1, 3. Maak de plaatze. tiwer tente wijd, en dat men de gordijnen uwer- wooA 3 ningn  6. G. j. Nahuys, ninge uitbreide. 1 Want gij zult uitbreeken ter regtt en ter flinke hand. „ Scheen haar deeze zaak te groot te zijn, zou zij 'ar aan twijfelen uit hoofde van haaren voorigen ftaat? dit \yordt baar ontraden, en haare bedenking onderfchept en weggenomen vs. 4. „ Trouwens haar Maker, de Fleer der Heirfchaarea, de God des gantfchen aardbodems, was haar Man! en zou dien iets te wonderlijk zijn? vs. 5. „ 't Is waar, z;j was, pnaangezien die betrekking, als eene verlaatene geweest; maar wat letzel kon dit geeven? haar verwagting zou.niet te min eens gewis vervuld worden, en was 'er dan een oogenblik geweest in zijnen toorn, 3ér zou een leven komen in zijne goedgunstigheid, vs.6— 8. „ Hier op kon zij zeker ftaat maaken, zij had 'er een onderpand van in 't verbond met Noach vs. 9, een onderpand zegge ik, gelijk ik 't bij de verklaaring dus betoogd hebbe te moeten opvatten. En in gevolge daar van kon zij verzekerd'zijn, dat Gods verbond met haar niet zou wankelen, maar vaster ftaan dan al de bergen vs. 10. „ Zoo mogt zij dan billijk vroolijk zingen, hoe verdrukt, voortgedreeven en ongetroost zij tot hier toe geweest mogt zijn; thans was 't tijd om te juichen; ,, God zou haar grootelijks verheerlijken. „ Hij zou zorgen voor haare kinderen. „ Hij zou haar bevestigen, verzorgen, beveiligen, en zeker uitredden, gelijk 'er nu volgt in het overige." Vervolgens wordt even klaar en overreedende getoond, dat God in het overige van dit Hoofddeel leert, 1. Tot welk een aanzienlijken ftand hij deeze Kerk zon verheffen, met welken luister hij haar verfieren zou, vs. ii, 12. a. Hoe het gaan zou met haare kinderen, vs. 13. 3. Wat zorg Hij beftendig voor haar draagen zou, ter haarer beveiliging voor , of gewisfe verlosfing uit alle vervolgingen , welke zich tegen haar zouden wapenen, in de 4 laatfte verfen. Gelijk de Hoogleeraar Nahuys niet alleen door eene gezonde en gegronde Uitlegkunde den Bijbel wist te verklaaren, maar ook daar op gebouwde gemoedelijke leeringen tot praktijk der Godzaligheid maakte, zoo ziet men dit mede in deeze Leerredenen. Om den Leezer hier van jets onder het oog te ftellen, zullen wij hem de Toepasfelijie Aanmerkingen mededeelen, welke na de verklaaring: der  lwrrebeotn over JeS. LHÏ, LIV en LV. der laatfte verfen, en dus ca de afhandeling van die gantfche LIVfte Hoofdftuk, gemaakt worden. Deeze zijri *ltiUSVan hoe veel belang dit gedeelte van Gods woord voör ons is, die in de vervulling deezer voorzegging zoo rijkelijk deelen tot op deezen dag toe, heeft bij de overweeging der bijzonderheden telkens gebleeken. Laaten wij deeze voorzegging met eerbied en ootmoedige dankbaarheid dan nu voortaan leezen, en in ons geheugen, ja in onze harten, zoeken te bewaren; als eene uitbundige ftofte om de Goddelijke alweetendheid , voorzorge , opperbeituur, trouwe, en goedertierenheid over ons te verheerlijken. , . , Intusfchen ftrekte dit ook tot geen gering nut voor de oude Kerk, in, en na de dagen van Jefaja. Wij moeten in 't leezen en verklaaren der Prophetien dit altijd onder c oog houden, dat de voorzeggingen niet alleen dienen wot de geenen die de vervulling beleeven zouden; maar dat God ook wijze redenen had, waarom Hij eenige Prophetie in zulk eenen tijd en aan dat volk liet verkondigen. De Propheeten fpraken ook in hunne Prophetien tot het volle Gods; en 'er waren altijd redenen in elk bijzonder geval, waarom zij met de openbaaring van Gods voornemen daaromtrent verwaardigd wierden. En dit onder 't oog houdende omtrent deeze voorzegging, kunnen wij al rasch eeri en ander voornaame reden en oogmerk daar van opmaaken. „ Voor eerst. Wilde God van tijd tot tijd zijnen Genade-raad, en de uitvoering van hetzelve, in en omtrent het beloofde zaad, den Mesfias, klaarder en klaarder ontdekken , en zijne Kerk dus trapswijze opleiden en voorbereiden tot de volle openbaaring van dat heil; en hoe zeer nu dit en het voorige Hoofdftuk aan dat einde dienstbaar was, en tot bevestiging, verfterking, en opbouwing in t geloof aan de belofte der Aardsvaderen diende, behoeve ik niet verder uit te haaien. „ Ten anderen, zou de Kerk nu al haast naderen tot die treurige tijden van diep verval, verlaating, en verftooring, in de Babelfche gevangenis. De weinige opregten en godvrugtigen onder'dat volk zouden eene bijzondere verfterking en vertroosting noodig hebben; om onaangezien dit alles te blijven hoopen en gelooven op en in Gods beloftenisfen. Hier toe liet God dan ten deezen tijde die belofie niet alleen herhaalen en bevestigen, maar ook zoo verkladjen en uitbreiden. dat het opregte volk daar uit de grootfte A 4 ^oost-  * G. j. Nahuys, troostgronden ontving, om, wat 'er ook gebeurde, op God te blijven hoopen en vast te ftaan in 't geloove. ,, Maar hoe veel meer behoorde dit dan niet voor ons daar toe te dienen, die nu alle deeze dingen bij de uitkomst bevestigd en vervuld zien. Laat dit ons dienen ter bevestiging in ons allerheiligst geloof. Laat dit ons leeren, door nuttige gebruikmaaking van dit alles, in alle duistere gevallen op God te vertrouwen, die hemel en aarde regeert, die nimmer vaaren laat de werken zijner handen , maar trouwe houdt rot in eeuwigheid» „ Laat mij flegts uit'deeze ftof nog deeze ééne waarheid doen opmerken, welke allerduidelijkst in deszelfs inhoud opgefloten is: Gods voorzienigheid gaat ook over het kwaad , ook pver het zedelijk kwaad. „ A. Dit is zeker,' en. ook noodzaaklijk; zonder dat kon ze over 't goede niet gaan, noch het kwaad bepaalen en beftuuren. „ B. Maar ze gaat 'er over op een wijze die heilig is; zonder 't kwaad te veroorzaaken. God heeft den fmid ge fchapen,dieisin zijn werk en vermogen van God afbangen-" de; maar het kwaad, de toeleg ten verderve, is uit zijn eigen. J »>.?n fchoon wij hier in iets aantreffen» dat voor ons moeilijk, ja in deezen ftaat onmooglijk is, door te zien en onderfcheiden te verklaaren, zoo weeten we egter op gewisfe gronden, dat het zoo is, en niet anders zijn kan. De zonde, het_ zedelijk kwaad, kan geen gewrogt van God zijn, maar is het werk van den duivel engoddelooze menfchen. God zag al wat hij gemaakt bad, en ziet, het was zeer goed. De Heilige God, die de zonde haat en ftraft, kan geen oorzaak van óe zonde zijn. De duivel zelfs, toen hij uit handen van den Schepper kwam, was goed ; maarisin de waarheid nietftaande gebleeven,eri ,etn redelijk fchepzel zijnde , vrijwillig gevallen. Nogthans wist God dat het gebeuren zou, Hij liet dien val toe, Hij had het zelfs in zijnen verborgen llaad te vooren befloten; de Goddelijke voorzienigheid onderhield hem in zijn wezen, vermogens, en werkingen ,ook terwijl hij viel; nogthans het kwaad was eenig uit hem. Zoo was 't ook met den mensch: en zoo is 't nog met alle menfchen. Hier is wel eenige duisterheid voor ons eindig en beneveld begrip, om dat wij den aard en juiste grenspaalen der werkingen van de eerfte en tweede oorzaaken niet duidelijk genoeg kunnen onderfcheiden, maar geen de minfte ftrij-  Leerredenen over Jbu LUI, LIV en LV. 9 _ disheid of ongerijmdheid. Laaten wij dan God erkennen als Opperbeftuurder over alles ook over 'c kwaade; maar teffens zijne heiligheid in die alles belijden, en erkennen al zün doen is majefteit. C Maar inzonderheid is hier op te merken, dat Gods voorzienigheid over 't kwaade gaat tot nut van zijne Kerk, In elk zijner kinderen in 't bijzonder, en dit niet alleen ten opziete van 't zedelijk, maar ook van 't natuurlijk kwaad, opzigte va fffl. J n ,t bereiden van verderflijke raadfla- ^7en werktuigen ; als 't bederf, tot ftraf en vernieling der viianden en goddeloozen, zijn in Zijne hand: God, Schep«i zifnde van 't verderf of natuurlijk kwaad heeft daar m dit oo-wit, om die de zonde doen te vernielen. Zün 'er dan die verderf fmeden ten nadeete van Gods kerk of volk: weet, het verderf, de vernieling is u bereid Van Sbe^reT'er8,'?" den weg van Gods heilige toelaating, zulke dingen, die ten nadeele van waarheid en Godzalighef fchSnen te zullen uitloopen: Gel.oovig volk! ziet dan op den Heere, en op zijne beloften in deezen text P Ta dit niet alleen, Godzaligen! maar ook in alle natuurlijke kwaden en onheilen welke u treffen mogen. God Wet dat een weg van druk zijnen kinderen dikwijls voorïel g'st en nuttigst is. Hij laat dat alles toe: maar verS onder alles wat u ontmoet, de vervulling: deezer woorden: Alle inftrument dat tegen u bereid wordt zal Set gelukken: en alle tong die in 't gengt tegen u opftaat zul gij verdoemen. Dit, de erve der knegter.des Hee»kn en hunne geregtigheid, is, uit nuj, fpreekt Jk- JgQ VAH." A 5 Bijbel  I* J. J. S«HEt/CHZER HM M. S. G, DoNAT. Bijbel der Natuur; ontworpen door de beroemde Geleerden J. J. ScHkUCHZï» en M. S. G. Donat. Met biigevoegde* Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieufte Btftorifcbe Schriften en Reisbeschrijvingen; vermeerderd en uttgegeeven, door Dr. F. A. Bus ching. In t Nederdmtsch overgezet, en met aanvullende Toegiften en Aanmerkingen voorzien, door Laurentius Meijer, Lid van de Hollandfcbe Maatfchappi] der, tVeetenfcbappen te Haarlem, en PredikantinTwijzelen Kooten. Met een' aanprijzende» Brief van den Hoof Eerw. en Hoog Geleerden Heere J. van Nuys Kun«enberg, A. L M. Philof. Doctor, Hoogleer aar in de H Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefcbiedenisfen aan tet Atheneum Illuflre, en Predikant te Amflerdammitsgaders Lid van het Zeemvscb Genootfchep der Weetenfcbappen te Vlisfirtgen. Eerfte Deels tweede Stuk. Te Jbn/hrdam, bij M. de Bruyn, 1784, 694 bladz. Dè Prijs is ƒ3:4;- Wij zullen en moeten hier niet herhaalen het geen, bij de aankond iging van het Eerfte ftuk deezes Werks (* ) door ons gezegd is aangaande de groote vermeerdering verbetering , en veel uitgebreider nuttigheid van het zelve welke het niet alleen verkreegen heeft door den arbeid van den Heer Buschinc , maar ook nog veel meer ontvangt door de geleerde en oordeelkundige Toegiften en Aanmerkingen van Wel Eerw. Vertaaler, den Heer Meijer. Maar wij zullen thans door eenig voorbeeld ftaaven het geen toen in het algemeen , tot deszelfs billijke aanprijzing aan onze Landgenooten, gezegd is. Hier toe diene de behandeling van Jacobs voorzegging Gen. XLIX: tr, 12, alwaar men leest, dat deeze Aardvader, ter zegeninge van zijnen Zoon Juda, zegt: Hy bindt zijnen jongen ezel aan den -wijnjlok, en bet veulen zijner ezelin aan den -wijnjlok: Hij wascbt zijn kleed in den -wijn ende zijnen mantel in -wijn-druiven-bloed. Hij is roodachtig van oogen door den wijn, enda wit van tanden door de melk. De Heer Scheuchzer had eerst over den geestelijken, en toen over den letterlijken zin dier woorden het ziine gefchreeven. 0£ei (*>!ri ons voorige IVde Deel ïfle Stuk, bladz. 9. enz.  Bijbel, öes N at «u k, xf Ove- den eerden was alleen dit door hem opgemerkt: Deeze voorzegging moet in een geestelijken zin geromen, en van Mesfias, die hier , volgens den inhoud van » voorgaande 10 vers de Hoofdperfoon is, verftaan worden Aan deezen Held, den Schilo, die de waare Wijnftok is moet het veulen, de Kerk naamelijk, en wel alshet veulen eener ezelin , aangebonden worden. Daarenboven zou de Schilo zijn kleed in wi\n wasfcben, en zijlen mantel in druiven-bloed, d. i. HijzaUijn eigen hghaam met zijn bloed befpatten, gelijk zij, me de perskuip tredetl : De woorden : zijne oogen zijn rooder dan win ' en zhne tanden witter dan melk, ontvangen uit Open'b. 1:14 nader licht en den vollen zin." De Aanmerkingen en Vermeerderingen door den Heer Bcsching daar bij gevoegd, zijn deeze: De Uitleggers verfchillen zeer in het verklaaren van de'eze woorden: zommige brengen ze alleenlijk bij op den Stam Tuda, andere enkel op den Scbtlo. Onder de laatstgenoemden is de Hr. Teller, die, in zijne 545fte AanWerking op het Engehcb Bijbelwerk, deeze woorden niet op den ftam Juda, of op de vruchtbaarheid van deszelfs Frfland die door den zeegen van God over het geheele Kanaün'verfpreid was; maar enkel op den Schilo toepaste Hij vindt in dit drietal van uitdrukkingen eene levendige befchrijving der eigenfchappen van den Schilo; 1.) Van de rust en gelukzaligheid van deszelfs Rijk; 2.) Van deszelfs verdienst-volle Bloed-ftortingen ; 5.) Van deszelfs fchoonheid en onfchuld. En deeze ftukken worden van hem nader uitvoerig opgehelderd, het geene ieder wel denkende toeftaan zal. Ondertusfchen komt het mij voor, dat men den grond, waarom juist deeze, en geen andere beelden (die er in den ftijl der Openbaaring van dit onderwerp gebruikt worden , b. v. Psalm XXII. Jefaia LIII.) hier voorkomen, zoeken moet in de bijzondere omftandigheden van Juda's nagedacht in het Land Kanaan. Hierom zal ik 'er bijvoegen, hoe deeze woorden van hun verklaard worden, die ze enkel, ofte rechtftreeks op den ftam Juda toepasfen. Dus vinden wij 'er eene omfchrijving van in de Algemeene Hiftorie , II. D. §. 371. Zijn erfdeel zal eenen overvloed van vruchtbre wijnbergen vruchtboomen en vette weilanden hebben, dat hij zijnen'ezel aan wijnftok of palmboom binden, zijne kleederen in het druivenfap wasfchen zal, en zijne tanden in de melk van koeijen." En hier aan heeft de Hr. Baumgahm ten  1» B If B i L bbr Natuur. Tbn niets uit te zetten, die 'er alleenlijk eene menigte va» Schnjveren, die de woorden dus ook verklaarden k?ï den ftam Juda juist zoodanig gefteld was, als het in S voorzegging betehreven wordt. Het wa een vruchS fel", T Wlingüarden' V^chrboomen en oor lijke Wellanden. In deezen Stam la» het dal F=w,i maart van zijne Druiven . en de Beek! van 6 en nïm b? zoomd met de kostelijke Veeweiden : oob™iZn de" net Dal Hebron gevonden worden. ruiven m „De Hr, Saurin, I.'c.XLI. Betr %. *w ftPir ,i„, 4. woorden eene befehrijving van ^doVe^eWtoef be! beken, en dat du het natuurlijkst en eenvoudigst dSeeW is, het welk ze uitleveren; hoewel menTe echter S ~king van hun verband, op den Schilo zo^,' ^ op Judas ftam, en deszelfs Erfland kan toepasten. Dee» ze pkats. Er* zou men hier niet het een en ander z iamen neemen, en de voorzegging aangaande den Schilo aanmerken mogen als ingekleed in zulke beelden , die te™, fcelden?» vruch^arheid van Juda's Erfland voor! ^ifgSSf Vemaler h£efC daai'enb0V- d" -Igen- Disf. VI. ad Gen. XLIX: i-a7. deeze: vooSginV ook meenende dat naardemaal het onderwerp der reden hier met uitgedrukt is, men het uit het voorgaande vs.hier moe aanvullen. Daar nu was van den Schilo, van Judaica de Volkeren gefproken, en deezen kon men hier allen n aan! ™ "g76£T' Er" iH h6t laatile ^val moest het woord O'DiS ^ (een »0Wi?« calleethum^ hier besre- Volkeren, 2*/ 2,;„*« w,/ en2. Bij gevolg moet de ain en letterlijk «i geestelijk zijn naar het onderwerp J, dat mS zich telkens hier bij heeft voor te ftellen. ~ Meer Uitleggers van be.de kanten zouden wij hier lichtelijk kunnen bnvoegen; maar kortheidshalve feaalen wij flechts aa„ de? Hr. M. Lilienthal, d.e m zijnen Biblifcben Archivarius ad h, 1 eene groote men.gre verzameld heeft. En nog on' langs heeft de Hr. Hofstede, in eene uitvoerige Ve%Zl deling over deeze woorden, Bijzonderheden der ff. Scbrift , LD,  Bpïi fint Nato»«; ï-j I D -bi. i.--«'er ook velen opgegeven, en den letterlijken zin dee'zer Godfpraak bepleit; deezen naamelijk : „ Het Erfdeel van Juda zal bij uitneemendheid vruchtbaar, Wel" lustig, verraaaklijk, en vol van gewenschte dingen zijn, " uit hoofde van welke deszelfs Inwooners bij uitftek ge"* zond, fchoon . fterk. en dapper, zullen zijn.". Zie bl. "2. Hoewel de geestelijke zin bij die verklaaring ook niet uitgefloten word. bl. 33." Over den letterlijken zin deezer Godfpraak lcnreet Scheuchzer alleenlijk dit volgende: Mijn toeleg is hier Hechts, om den letterlijken zin van deeze woorden eenig nader licht te geven. Ik vind dus hier eerst de uitnemende vruchtbaarheid van het Land uitgebeeld, het welk Juda ten erflot beftemd was. Het Heëreeuwfche woord pw, forek, hier gebruikt, en door edele ranken vertaald, zegt voor 't naaste de klawtertjes, ot ■draaden der ranken, daar mede zij zich aan het paalwerk aanklammeren en vastbinden. Zulke Wijnitökken moeten over zulks wel fterke en dikke Hammen gehad hebben, aan welker ranken en klawieren men lastdieren kon aanbinden: want aan de ftammen zelve liet zich dit zonder zwarigheid doen en men vindt in Wijnlanden niet zelden zulke Wijnftokken De ranken van Sorek zijn zeer vermaard geweest. Het Dal Eskol, van waar de kondfchappers, uit Israëls' Leger afgezonden, hunne groote Druiftrotfen mede bragten, was van Sorek boven eene halve mijl niet afg«legen. De Heer BuscmNR heeft deeze drie Aanmerkingen en Bijvoegzelen daar bij gegeeven; doch waar bij ook de Heet Meijer het zijne heeft ingevoegd: 1. , De Heer Michaelis verflaat door het woord pins* en rip-w eene bijzondere foort van Wijnitökken. Hij handelt daar over in de 23fte zijner Arabifcbe Vragen, bl.a8. Het meest waarfchijnlijke, zegt hij, het welk ik hier omtrent gevonden heb, is een bericht van R. Isaak Ben Gkuth die aan deze foort druiven zonder korrels toefchrijft. En dit is mij taalkundig zeer waarfchijnlijk. Want het woord laat zich van een Arabisch woord afleiden, het welk fnijden beteekent: zulke Druiven kan men zich als gefnedene verbeelden, die geen korrel of zaad ter voortplanting hebben : en hier van konden ook de Wijnitökken, als gefnedene of befnedene, den naam dragen. Hier om vraagt hij: Of men in Arabien dien naam ook nog aan eene bijzondere foorte geeft? Of men de Druiven zonder korrej  H J< J> Scheüchzsr en M.S. G. Donat. korrel bóven andere in waarde houdt? ■ En waarom? ■-—-- Of men die foort zich als verfnedene voorftelt2 1 Of men ze door zekere kunstbewerking dus krijgt (castreer t/i— Dan of ze natuurlijk zonder korrel vallen-? — LDan de laatfte valt, wegens de vrij algemeene anologie der vruchten, die doorgaans hebben waar uit zii konnen voortgeplant worden,niet zeer in het waarfchijnliike 1 ,, De Hr. Niebuhr in zijne Befcbrijving van krabïèn bladz. 139, 14.0. antwoordt op deeze vraagen • Dat dè Mahommedaanen , alhoewel ze geen Wijn drinken de Druiven echter zorgvuldig aankweeken. Men ziet in èenige Gewasten verfcheidene foorten. Maar nergens, daar ik gelegenheid had, er na te vraagen, heb ik ontdekken kunnen, dat men eene foort kende, die forek genoemd wierd " LHij meldt echter daar, en in zijne Reis na Arabiïn,11 D bladz. 161 ook van Druiven, die zoo week van kor'rels zijn, dat men deeze bijna geheel niet befpeurt, zij worden gedroogd, _ en als Rozijnen uitgevoerd. Te Schiras worden ze Kiscbmis, en te Yemen Zebib genoemd.1 1 . Maar indien Scheuchzers meening, nopens de beteekenis van het woord, grond had, het geene wij ter beoordeeling van laalkundigen laaten, dan zou men ook vruchteloos naar eene foort , die forek genoemd word, onderzoek doen. - 1h de Duitfche Overzetting van den Hr. Michaelis vinden wij deeze woorden bijkans gelijk ze door Lutherus vertaald zijn_: Hij bindt zijnen ezel aan den wijn/lok, en bet veulen zijner ezelin aan den edelen rank. En in de Aan* merking zegt hij: Het is hier niet de Schilo, maar de ftam Juda, aan welken overvloed van Wijn beloofd wordt ■ diezou zoo groot zijn, dat men den Ezel wel aan Wijnftoickea binden zou; dewijl ze om derzelver overvloed nauwelijks zouden gerekend worden: zelf ook, wanneer dat Dier'er eenige fchade aan doen mogt. En door den edelen rank verftaat hij zulke, die Druiven zonder korrels geeven die boven andere geacht worden, voor welken wij ^een'bijzonderen duitfehen naam hebben. Maar hoe! wanneer eens dat gezegde van dien Jood, aangaande die WijnKokken en Druiven zonder korrels, vari grond ontbloot ware? -— [En is die beteekenis veelligt niet Hechts eene bloote Etymologifche fpeeling, daar de Hr. Michaelis Biet veel op rekent?] q. „ De Hr. F. M.Lufft gewaagt, in zijne Biblifcbe Er* iauterungen ausden MorgenlandifchenReife befchreibungen* pit Charbin, van zoo groote Wijnitökken, dat hij ze met zijne  Bijbel dek Natuur. zijne armen niet kon omvatten. En p. 47, wanneer er van den Schilo voorzegd word, dat bij zijn veulen aan 'den wijnjlok, en bet jong zijner ezellin aan de edele rank binden zou, dat zulks niets ongerijmds behelze, maar zeer wel als mogelijk, en ook als eene gewoone zaak kan aangemerkt worden: vooral wanneer men de oosterfchc wijze, om het Vee aan te binden, zich hier bij voorftelt : Zij bonden naamelijk het Dier, aan zijn been, en lieten touw, of zeelen zoo lang, dat het rondom den Stam weiden, en zijn voeder krijgen kon. Men liet ook omftreeks Casbin het Vee de Wijnitökken, na voleindigden Wijn-oogst, 'afweiden. En bij aldien dit weleer ook in Kanaan had plaats gehad, dan kon men van die aanmerking een goed gebruik ter verklaaring van deeze plaats maaken: waar in over zulks wierd te kennen gegeeven, hoe voortrefiijk het geestlijk voeder was, het welk Mesfias aan zijne Gemeente in overvloed bezorgen zou. 3. „ 'Er was in Kanaan eeneBeeke, Sorek genaamd, het zij van de voortreflijke Wijnitökken, die in derzelver omtrek gevonden wierden: het zij om andere ons onbekende reden. Deeze Reek ontfprong in den Stam Juda, en ftroomde door het Land der Philiftijnen in de Middenlandfche Zee Bij die Beek wras een aangenaam Dal, drie mijlen van Jerufalem gelegen: ook vinden wij een Viek van dien naam. Zie Bunting, Reisboek door bet Heil-Land, bl. 17a. Bachine , Heilige Geograpb. I. D. bl. 136. fqej. Deeze verhaalt ook uit Reland , dat zeker Amfterdammer Koopman, Lub genaamd, te Rama , in Palsestina, een Druiftros van negen ponden gezien had, bl. 279." Maar hoe aanmerkelijk en leerzaam is dit nog vermeerderd door den kundigen Heer Meijer, die daar ovEr dit volgende fchrijft: „ Dat de Sorek eene uitftekenfte of edelfte foort van Wijnitökken beteekene, is, onder anderen, uit Jefaj. V: a, en Jerem. II: 21 klaar. De Hr. O. Celsius, Hierobotanic, P. II. p. 400 --- de natuurlijke Hiftorie van den Wijnitok befchrijvende, meent, dat de Wijnitok Sorek den naam voere van de plaats, daar hij wast, het Dal Sorek: gelijk wij ook wel gewoon zijn, de planten van de plaatfen, daas ze vallen, of wegkomen, naamen te geeven, en derzelver voortreflijkheid uit te drukken. Dat hadt ook Sanctius over Jefaj. V: 2. aangemerkt: terwijl hij in deezen zich mede beroept op Rivetus , Bochart , Adrichomius en Dapüer, De Sorek-wijn en de Askalonitifcbs zou een en de- seliïte 35  1.5 J. Ji SCHEUCHZER EN M. S. G. DoNAT. zelfde zijn ; dewijl de Beeke Sorek bij Askalon voorbij liep. —— De Hr. Hofstk.de heeft insgelijks, 1. c. bladz. x6x veele bijzonderheden over den Strek aangemerkt j en van de Druiven zonder korrels ofte fteenen, die natuurlijk in het Oosten, en elders, ook wel in ons Nederland vallen, gemeld, dat zommige die voor de vrucht van den Sorek houden. Dat waarfchijnlijk de Wijn van Sorek dezelfde is met zoogenaamden levendiger: Wijn, die ruisfchend en fchuimend bij het infchenken is, en door zijné veelheid van geesten met zijne ftraaltjes ten beker uitfpringt, waar van Slichter, Decim. Sacr. Obf. XLV. $. S. p. 409 ook meldt. Terwijl de geheele Verhandeling daar over met Natuur- en Oudheidkundige aanmerkingen doorzaaid is. „ Dan uitvoeriger en opzetlijk heefc over den Bijbelfcben Sorek gehandeld de Hr. J. Tjeenk in zijne Aanmerkingen , die men in het III. D. der Bijzonderheden over de H. S. van den Hr. Hofstede, bl. 595 vindt. Die befchrijft het Dal Sorek, als niet ver van het insgelijks door zijne heerlijke Wijndruiven vermaarde Eskol gelegen, de Druif daar vallende zeer groot, goudgeel1 van kleur, heerlijk van fmaak, de trosfen ter zwaarte van 6,8, 10, 12, ja wel eens 24 ponden, ter lengte van eene halve tot eene el : gelijk uit Ign. van Rheinfelden, Nkidsciiütz , Doubdan, Rogers en d'Arvieux wordt getoond; de Wijn van die Druiven zou wit, een weinig na hetrosfe trekkende, van den Muskadelfmaak, zeer lekker, lieflijk, en de heerlijkfte van dat Land zijn. —Ook vindt ik daar, met opzicht op de vraag, van den Hr. Michaelis voorgefteld, en door den Hr. Niebuhr beantwoord , uit Columella aangeteebend , dat de Druiven van den Sorek dun van fchil, met weinige en geringe korrels waren; terwijl men de kernlooze door kunstbewerking trekt. „Aangaande het binden van den ezel Man den wijnjlok, en bet wasfchen van bet kleed in wijn, denkt de Hr. Hofstede, 1. c. I. D. bl. 112, dat die fpreekwijzen van den Wijnoogst ontleend zijn , en daar uit moeten opgehelderd worden. Daar toe gebruikt men de Ezels, oudtijds onder de voornaamfte Lastbeesten gerekend, om de perfoonen en werktuigen, tot den Wijnoogst noodig, te vervoeren, en de afgefneden Druiven naar de Perskuipen te' draagen. Dat de overvloed van Wijn, en edelen Wijn zeer gevoeglijk te kennen gegeeven wordt door deeze Ipreefc»  B IJ BEL DER NATUUR., ff Ipreekwijzen; want die zijnen Ezel bindt aan den Wijnftok, muet deezen zoo wel en vol gelaaden vinden, dat het geene de Ezel 'er van verflinden of verderven mogt, bij hem voor geen fchade gerekend worde, enz. 'Er wordt echter, na het opgeèven van verfcheiden verklaaringen, die men over deeze fpreekwijze bij de uitleggeren vindt, niet bepaald, of het aanbinden van den Ezel aan den Wijnjlok letterlijk moete verftaan worden. De Hr. Tjkenk, 1, c. III. D. bl. 33Ó • is van oordeel, dat de Wijnftok Sorek te teeder, te klein, en niet ftevig genoeg daar toe was, en denkt liever, dat de Ezel daar op trent, buiten aan den muur des Wijngaards, of anderszins wierd aangebonden. „ Dan het geen aangaande de teedefrheid der Wijnitökken daar gezegd wordt , zal veelligt met eenige bepaalingeri mogen opgevat worden. Althans om zoo groote en zwaare Druiftrosfen, als hier boven befchreeyen zijn , te kunnen draagen, moet men ook al eenige dikte en fterkte aan zulke vruchtdraagende ranken toefchrijven. Ook behoeft men hier juist geen ranken, ook geen jongen onlangs geplantten of op eenen met weinig aarde bedekten berg geplantren Wijnftok te verftaan; 'dewijl oude, dikke, wel gewortelde Wijnitökken hier toe natuurlijk gefchikter zijn, en den Leezer gereedelijk aan het verftand zullen komen. En begrijpt fflert den Wijnftok .Sorek in de Vallei Sorek, dan kan dit weinige van aarde op de toegemaakte en bebouwde, of met Wijnitökken beplantte Bergen hiertegen geen zWaarigheid uitleveren. Vooral wanneer men de wijze van het aanbinden, volgens het bericht van Chardin, in onze 347fte Aanmerking gemeld , hier bij gadeflaar. Eh het moeten wel dikke en zwaare Ranken en Wijnitökken geweest zijn, van welken men zulke Druiftrosfen kon affnijden, als 'er Num. XIII: 23 befchreven worden.^ Ook lijdt de veeltijds voorkomende Bijbelfche fpreekwijze van ender den Wijnjlok en Vijgeboom te woonen , daar men ren minften in de zinfpeeliog een letterlijk onderwerp zich bij voorftellen moet, niet, 'dat men zich in 't algemeen de Wijnitökken als zoo laag en kruipend, of zoo dun en teeder verbeelde. Wij vinden mede Ezech. XIX: 10, if, een Wijn/lok met Jlerke Jltikken, bodge ranken, enz. Eri hoe hoog en fterk, hoe diep en breed geworteld moet niet die Wijnftok zijn, dien de Dichter uitbeeldt, Pf. LXXX: 9—12, die de bergen met zijne fchaduw bedekte, wiens Nieuwe Ned. Bib!. Fde Desl No, ti B  1-8 J, J. SCHEUCHZER EN M. S, G. DoNAT". ranken "Waren als cederen Gods? En de Hr. Schultz, in zijne Leitungen des Hochften, V Th. p. 285, meldt ook van een buitengewoon grooten Wijnftok, onder welken hij te Baith-din zijn avondmaal had gehouden: ook gemigt hij van Druiftrosfen in Palestina, die tien tot twaalf pond ■wogen, welker Druiven met onze kleine Pruimen konden vergeleken worden : men fnijdt ze af, en legt ze op een ' plank van anderhalf ellen breed, en dan aten 'er meer zamen van eenen tros. Bij Michaelis, Qrientalifsb.Exeget. Biblieth. X Th. p, 83. Hoewel men nu ook de be- fchrijvingen van veel oude Schrijveren, aangaande de dikte van fommige Wijnitökken, die men bij den Hr. Hofstede, 1. c. 1, D. bl. 114, en bij At Cocquiüs, Phjtolog, Sacr. p. ais, 213, vindt, als overmatig en wat fabelachtig mag aanzien, zal 'er echter zoo veel dikte nog wel overblijven, gelijk de eerstgenoemde ook toeftaat, als was het zelf flechts van eene hand dikte, dat men 'er eenen Eze! kon aanbinden. Bij uitftek dik en zwaar moet ook wel die 'Wijnftok geweest zijn, van welks hout de groote deure» aan den ingang der Kerk te Ravenna gemaakt waren, welker planken 12 voeten lang, en 14 totlö dujmera breed waren; waar van ik in eene Beknopte Befcbrijving van Italië'n, te Amfterdam Ï703, bij Niklaas ten Hoorn uicgeko» 'men,bl. 239,en Hedendaagfcbe Lettertéjfeningen, IV.D. 'No 2 bl. 490, gemeld vind. „ Het wasfcben eindelijk van kleed en mantel, dat is van ©nder- en boverkleederen, in Wijn en Druivenbloed, daar de laatfte uitdrukking eene dichterlijke omfchrijving is vau de eerfte, wordt' bij den Hr. Hofstede, 1. c. bl. 118 insgelijks van den Wijnoogst, en van befpatten der kleederen, terwijl de Druiven in de kuipen- getreden, en vervolgens geperst wordeiï, verklaard: waar door het gewaad onder dien arbeid fthijnen kon als gewasfchen in Wijn; terwijl men zich daar bij elkander, al dartelende plag nat te maken met den Wijn. Waar mede ook de plaats jeilvj. LX1II; i—3 vergeleken wordt. Door 'foortgelijke gewigtige toevoegzelen , en geleerde Aanmerkingen, is genoegzaam alles vermeerderd en verbeterd, wat 'ef bevoorens door Scheuchzer en Donat was gefehreeven. Dit niet alleen, maar de Heer Meijer heeft, behalven zulke Aanmerkingen, nog daarenboven Toegiften van geheele Verhandelingen of Ophelderingen van Schriftuur-texten in dit Weik gsleverd. Neemt eens bij het XLVIIIfte Hoofd-  B ij bel dei Natuur.' 19 Hoofdftuk, waar in gehandeld wordt over de Waaren der hmaelitifcbe Kooplieden, Gen. XXXVII: 25, heeft zijn Wel Eerw. gevoegd een Toegift over eenige Bijzonderheden uit de Hiftorie van Jofeph, naamelijk over Jo- fephs bonten rok, vs. 3; • Jofephs droom, vs. y, ■—- de Tochten van Jacobs Zoon en, vs 12—17; den kuil, •waar in Jofeph geworpen wierdt, vs. ao—22; -— Jofeph verkogt als een Slaaf, vs. 28-36; den prijs van Jofeph ; Potifar, die Jofeph koopt , vs. 36, XXXIX: 1; de Rivier van Egypten, Gen. aLI: i; bet gras, daar Pharao de Koeijen in zag weiden, vs. 2—18. , . . Door alle die vermeerderingen, toevoegzelen en verbeteringen, onder?aat dit Werk van den Heer Scheuchzer die allergrootfte verandering, dat, daar deszelfs uitgaaf van 173< bij P. Schenk in vijftien Deelen in Folio, zijn waarde behoudt voor liefhebbers van fierlijke Bijbel-plaaten, met korte Verklaaringen, deeze daarentegen eene geleerde Verklaaring des Bijbels behelst, van welke zich alle onderzoekers Van Gods Woord met groot nut kunnen bedienen en behooren te voorzien. Verhandeling over let getal des Beefles, Openb. XIII: i3. Baar in aangetoond wordt; dat bet niet in eemger.etje Naam of Eertijtel van den Paus'; maar in geheel iets anders gelegen is. Waar hij voorkomen eene beknopte ontleding van het gebeele Boek der Openbaaringe; als mede van verfcheide Propheetifche Gezigten des O. 1. door Joh. Beun, Wed. A. S. Boon en. Te Amlterdam bij H. W. de Bruvn, 17S3. Behalven het Voorwerk, 461 bladz. in gr. 8w. De Prijs is fa,: 6y Wij hebben met groot genoegen dit Werkje doorleezen, en in het zelve veele blijken van Bijbelkunde, en aeoeffende zinnen in het woord der Voorzegginge gevonden De eerwaardige Weduwe Boonen heeft met alle oplettendheid het Openbaarings-boek van Johannes nagegaan, en met andere Propheetifche Schriften vergeleeken, tij betreedt moedig en oordeelkundig een onbetreeden weg, en volgt, zonder anderen ilaafsch na te wandelen, haare eigene leiding en bondig oordeel. Het geheele Boek be-  J O Ü. Bï«h, helst drie Afdeelingen. De Eerfte bl. 1—72 gaat over hef getal des Beeftes Openb. XIII: 18. Ziet hier de gedachre van de fchrandere Schrijffter over dit getal, bladz. 29. „ In den grondtext, te weeten het Grieksch, in welk die Hoek gefchreeven is, vindt men het getal niet met die omfchrijving als in onze Overzetting , maar alleen met drie letteren, welke drie getallen beteekenen, aldus %£r, dat volgens getuigenis van Ireneus in de oudfte en beste affchriften in zijnen tijd gevonden wierd (a), (hoewel ter dier tijd daar over verfchil was, waar van nader) welke eerfte letter, volgens taalkundige, feeteekent, naar de gewoons telwijze der Grieken 60&, de tweede éo, en de laatfte een figma finale altoos 6, zoo als door geleerde Taalkundigen is aangetoond (k j. „ Zoo dat men zou moeten leezen en zijn getal is éoa, 60, 6. Laat ons bezien, of men in eenig jaargeral, dat voor het Beest aanmerkelijk is, bet op die wijze kan vinden. Het is zeker, dat men geen jaar voor het Beest aanmerkelijker.vindt, dan het jaar 606, waar in de Roomfche Bisfchop, door Keizer 1'hocas, tot algemeen Bisfchop of Hoofd der Kerke verklaard wierd, zonder het'welk zijne macht niet veel te beduiden zou gehad hebben, dewijl hij toen niet meer dan primo inter pares, de eerfte onder zijns gelijken was, ("als nog nader te bezien ftaat,) waarom ook dat jaar van gewijde en ongewijde Schrijvers voor zijn ge» boorte-jaar gehouden werd, en ook zelfs van die geleerden, welke aan het Raadzel- getal een geheel verfchillende uitlegging toekennen. Dit is tebekendt, dan dat men hes zou behoeven aan te wijzen (c). Het is juist dit jaartal, waar in men naar mijne bevatting die drie getallen vindt, de eerfte letter daar van, maakt met bijvoeging;van de twee anderen, volgens onze telling, 600 uit, de laatfte daar afgefneden aldus 60/6, maaken de twee eerfte te zamen 60, en de laatfte alleen genomen 6, zoo dat daar in drie,getallen gevonden worden." Deeze oplosfing en ontbinding des getals verdient als nieuw («) Zie bier over de ITr. van Herwerden, Vertoog over Openb XIII: iR. bladz. 79. (/;) Ibid. bladz. 79, 80, 130. £ c) Zie onder anderen Profr. Janssen, Betoog enz. Vöorr■Voor t Hde Deel, kladz. 275.  Over Openb. XIII: 18.1 at afew zijnde aanmerking, hoewel wij niet ontkennen willen, dat 'er bedenkingen tegen kunnen worden ingebragt, die'niet geheel ongegrond zijn. •Naar deeze onderftelling zal dan het jaar 1866 gelijk de Schrijffter bladz. 69 aanmerkt het fterfjaar van den Antichrist moeten zijn, het welk reeds door meer Uitleggers als het fterf jaar van den Anti-christ geteekend is, uit de 42 maanden, of 1260 jaaren, Openb. XI: 3. De tweede Afdeelingbladz; 72-33* heeft tot haar doel en onderwerp, te betoogen, dat de Engel des Afgronds, Openb IX: 11 gemeld, de Anti-christ niet is; maar dat deeze Koning der Springhaanen moet gehouden vvoraen voor Mahomet, en de Springhaanen moeten de Turken afbeelden: gelijk zij breedvoerig uit den famenhang van het Boek der Openbaaringe aantoont. Tot béter begrip des Leezers wordt bladz. 33*-34* eene beknopte ontleding van hetzelve opgegeeven; waar uit met een opflag van het oog te zien is, hoe de Schrijffter omtrent hetzelve denkt, en waar in dit bijzonder is, dat zij de zeven brieven zegelen 1 enz. niet gelijktijdig laat afloopenden vooral dat zij denkt dat de lotgevallen van de Kerk in het Oosten eerst, vervolgens die van het Westen, en eindelijk van beide, na herftelhV van die van het Oosten, befchreeven worden De derde Afdeeling bladz. 343 tot aan het einde bewijst, dat men door de vier Dieren de vier Euangehsten moet verftaan; gelijk de Schrijffter door de 24 Ouderlingen de Boeken des O. T. te voeren verftaan had. Bi] deeze gelegenheid worden nog eenige Prophetien des O. L. opgehelderd, als Ezech. I, VIII: 7, X: 15, Jefa.a VI. enz. Men vindt eené zeer goede orde en leiding der gedachten in dit werk, en zij, die weetlust hebben, en moed, om ook de duisterfte plaatzen der H. Schrift te verftaan zullen zich niet beklaagen, dit Werk doorbladerd te hebben, alhoewel, (en wie zal zich daar over verwonderen) MJ niet overal even zeer voldaan zullen zijn. 3» 2 Neder*  22 Nederlandsche Reizen. JSederlandfcbe Reizen, ter bevordering van den Koophandel, naar de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots doormengd met vreemde Lotgevallen en menigvuldige Gevaaren, die de Nederlandfche Reizigers hebben doorge/laan. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Amflerdam bi] Petrus Conradi, en te Harlingen bij V. van der Plaats, ^1784. 28S bladz. in gr. üvo. De Prijs is In dit Tweede Deel deezer Verzameling van Nederlandiche Reizen,-van welks eerfte Deel wij onlangs verilag deeden, vindt men de volgende Reisco-ten befchreeven. De Tweede Togt der Hollaaderen na de Oost-Indien , door eene vloot van agc Schepen, in den jaare i<08. onder bevel van den Admiraal Jako'b Corneliszoon van Weck, en den Vice-Admiraal Wybrant van Warwijk, logt van vijf Schepen naar de Magellaanfcbe Straat. To^t rondom den Aardkloot, door Olivier van Noort, geduurende welke zij verfcheiden woeste en onbewoonde Eilanden omtrekken, en, na eene afweezigheid van drie jaaren den 26 Augusti 1601, te Rotterdam weder behouden aanlanden; en Togt van vier Schepen naar de Oost-Indien onder bevel van P. Uoth en P. van Caarden, welke den 21 December 1599 uit Texel gezeild, den 11 Oetober 1601 gelukkig zijn t'huis gekomen. De liefhebbers van Reisbefchnjvingen te leezen, zullen ook in dit Deel vinden wat hun vernoegen kan. Wij zullen alleen eene proeve uit dit Deel onzen Leezeren mededeelen, en verders tot het werk zelve wijzen. Ziet hier de befchrijving van den Kruidnagel ■ bladz. 54. ■ „ De Kruidnagel, die edele vrugt, waar op de geheele wereld zoo zeer gefteld is, en die zoo algemeen gebruikt wordt, groeit nergens dan op Amboina en de JVlolukfche Eilanden; als mede op het Eiland Mere, leggende vijf mijlen van Ternate; en op Cenomo. Cabel enMangoran. „Veel overeenkomst heeft de Kruidnagel-boom met den Laurier-boom, zoo in grootte als gedaante. De bladeren zijn ook na genoeg gelijk, uitgezonderd dat zij een weinig fmaller zijn, bijkans gelijk aan die van de Amandelof Wilge-boomen. Het hout en de bladeren hebben insgelijks den fmaak van de Nagelen, Deeze  Nederlandsche Reizen. £3> Deeze boomen fchieten zeer veele kleine takken,-en eene groote menigte bloemen, die allen eene vrugt voort- . hrenaen zonder'dat.'er een eenige van verdwijnt. Ip t eerst z n de bloemen wit; vervolgens worden zi]« groen; ea en "atften rood, en eenigzins hard; dius de eigenlijke NaS Tervviil ze' nog groen zijn, verbreiden zij een , Suk die in lieflijkheid alle andere bloemen te boven gaat Wanneer deJNagels rijp zijn, zijn zij denker geelach- . ti* Van kleur: doch geplukt zijnde, worden ze, door ze e Wooken zwart gemaakt. Zij worden niet, ge «jk veele Se vrugten, één voor één met de hand geplukt; maar ; men mak? een touw aan een tak vast en fchudt ze aldus, vao"dec boom, 'c welk niet kan gefchieden, zonder dat 'er KJ^nadeel bij lijde. Van hier dat hij het volgende wetai?e vSgSn draagt; doch. deeze' febaade wordt het 'Zommigen hebben de gewoon e nm de Kru'drraeels met een riet van den boom te liaan na Sz.j^oSs den grond van alle vuiligheden gezuiverd hSb,bHet geen de Portugeezen de Basten,..en de Nederlanders den romp der Nagelen noemen, zijn eigenlijk ne £e„ waar aan de Kruidnagels aan de boomen I Want op de Molukfche Eilanden worden de Nagels niet fdZn gemaakt, maar zoo als zij van de boomen vallen, nDrenapt. Door geheel Indien worden zij aldus verkogt. lVch die naar Portugal, Holland en andere gewesten van Europa worden verzonden, zijn-vooraf van alle vuihgne-, den en ileelen zorgvuldig gereinigd. , Die men aan de boomen laat hangen, worden zeer, dik' en de Moeder * Nagels genoemd. De Javaancn nwakfn het meeste werk van de ..zeiken , die een jaar aan uca boom gehangen hebben; doch de klemde worden in de Nedei-landen metst gezogt, . D Nagelboomen behoeven niet geplant te worden. De Nagels, die op den grond vallen, en hier en elders ver-; fpreid worden, brengen ze in menigte voort; en de. veeivuTdige regens doen ze zoo fpoedig opfchieren, dar zi] reeds op den ouderdom van agt jaaren vrugt draagen. Men zegt, dat ze wel honderd jaaren kunnen duuren. Zomraige Schrijvers vernaaien, dat de Nagelboomen, niét wel tieren aan den Zeekant, en ook »ie™%r:^ verder dan een fnaphaanfehoot van denaclven ftaan. Doch de Hollanders ontmoeten ze insgelijks op eenen verren ag  24 Nederlands che Reizen. - ft and van de Zee en door 'c geheele Eiland, zoo wel op de bergen als in de valeien. p „De tijd op welken de Nagels rijp worden, is van het laatst van Oogstmaand tot aan 't begin van Louwmaand „ Rondom den Nagelboom wil gras noch eenige andere groente tieren, om dat hij, door zijne hitte, al het voed/el en de vogngheid van den grond tot zich trekt; de Nagels zelve zijn insgelijks zeer heer. Wanneer men èen zak met Nagelen op een watervat legt, zal men bevinden, dat he water ,n korren tijd verminderd is, zonder dat de Nagels zelve 'er flegter door geworden zijn. Indien zij fchoon gemaakt worden in een beflooten vertrek, waar in een kruik met water ftaat, op hoe groot een afftand van de Nagelen het ook zijn moge, zal de kruik, in den tijd van twee dagen, ledig worden, door de hitte., welke zij in de lucht veroorzaakt hebben. ., De Kruidnagels worden in Suiker geconfijt, of ook wel in Zout en Azijn geleid. Veele Indiaanfche Vrouwen hebben de gewoonte van de Kruidnagels te kauwen. ■ Onder de Portugeefche Vrouwen gaat insgelijks deeze gewoonte in zwang, Van de groene Nagelen wordt een zeker water gekookt, het welk een geneeskundige kragt beZtt, en een lieflijken reuk heeft. Eenige droppels hier van ra t oog hatende vallen, wil men dat zulks het gezigt verkerkt ..Nagelgruts op het hoofd geftrooid, verdrijft de hoofdpijn, uit verkoudheid ontftaande. De Kruidnagel drijft het water af bevordert de fpijsverteering, en ftopt den buikloop. Nevens deeze bezit hij nog verfcheide andere heilzaame hoedanigheden." Wij kunnen niet afzijn, om ook hier te plaatzen, het geen wij bladz. sQ van den Paradijs-vogel leezen „ Daar en boven ziet men op dit Eiland veele'Paradijsvogels, zoo dat men 'er een konde koopen voor een Spiegeltje van agt ftuivers. De Portugeezen noemen ze Paxaros del Sol, Zonnevogels. Men noemt ze ook Mamuh, otcta of Godsvogels. Zommige willen dat men deeze vogels nooit leevende gezien heeft, maar dat zij dood op deeze Eilanden nedervallen. Andere verbaalen dar zij van de lucht leeven; dat zij nooit op den grond komen, en lecht toe recht aan naar de zee vliegen; dat zij geen pooten hebben , maar flegrs een hoofd, en dat al het andere ftaart is „ Doch anderen verzekeren dat dit alles onwaar is; d*at ¥.ij, zoo wel als andere vogelen, twee pooten hebben; en da?  NlEVW EüANGElISCH MAGAZIJN. =5 dat de verkeerde berigten aangaande deeze vogelen hier uit ontdaan zijn, om dat de geenen, die ze vangen hun de pooten affnijden, en niets anders dan het hoofd, den romp en een gedeelte van den Haart laaten behouden, die met verwonderlijke fchoone vederen is bedekt Wanneer zij ze vervolgens in de zon laaren droogen, fchijnen zij in het eeheel geen overblijfsels of teekens van pooten behouden te hebben. Dit heeft aanleiding gegeeven, om te geloovcn, dat zij in 't geheel geen pooten hebben. Nieuw Euangeliscb Magazijn; of Mengelftofen, ter bevordering van Kennis en beoeffening der Godlijke Waarheden 4 onder de Spreuk: pro Veritate et Piétate excolendis. Vierden Deels-, Derde en Vierde Stuk. Te AmJierdam, bijM. de Bruyn , 1784. Zamen &39 bladz. in gr. Zvo. De Prijs van ieder Stuk is f - : 12 : - Met deeze Twee Stukken is niet alleen het Vierde Deel deezes Werks volledig, maar wordt ook dit Nieuw Magazijn befiooten. '.-..*„ ■In deeze twee laatfte Stukken zijn-, behalven drie Dicht{lukken , vijftien onderfeheidene Verhandelingen, gedeeltelijk vervolgen van voorgaande, maar meest afzonderlijke en op zich zelve ftaande. Alle zijn ze wederom ingerigt en {trekkende tot het groot oogmerk des Werks, naamelijk om kennis en beoeffening derGodlijke waarheden te bevorderen. Om volgens gewoonte iets tot eene proeve den Leezer mede te deelen, diene een gedeelte van het vervolg des Vertoogs ov§r de grootfte van alle weldaaden, naamelijk der verlosfing van zondaaren. door Jefus Christus. De grootheid van de Weldaad der Verlosfing" (dus is-het begin deezes vervolgs) „ of der overgifte van Gods Zoon voor zondaaren, openbaart zieh wijders, in de waardij der Voldoening, welke Hij als Borg heeft aangebragr. Het is eene rechtmaatige, zoo wel als gewoone uitdrukking: Christus Voldoening is van eene oneindige waardij; gelukkig indien we hier van altijd een behoorlijk bezet'haddee. Oneindige waardij, is iets, welk men aan geen ander van al',e Gods werken of openbaaringen kan toekennen; niet aan de hoogde trappen van Genade of Heerlijkheid, noch aan alle gefchaapeme fchoonheid of heerlijkheid in de wereld, zaamen genoomen. De Godlijke Volmaaktheden B 5 ziin  2& Nieuw zijn oneindig in haare natuur; en haare oneindige waardft zegt meer, dan enkel eene meerderheid in het èene voor Werp mar omtrent zij werkzaam zijn, boven he: ander" Want het eene voorwerp kan het ander in waardij zeer vel' re overtreffen, fthoon het onderfcheid flegts is Oneindige waard,] is_ zoo iets, waar bij de Jaardü v^Ln' dere dingen, als niets is. Wat wonder, dat Paulus alledin gen daar bij fchads rekende, Filipp in. f Zl T |^ alle volken bij God minderVn, & aèhtce?jS „ Eene Voldoening van oneindige waardij, is iets meer dan enkel eene uitvoering van oneindige RechtvaardiS" In de hel wordt die Rechtvaardigheid^^ gcfchiedt eigenlijk geene voldoening , noch vri koSJ tot dat de laatfte penning betaald is; maar in die tm£\i« plaats zal noou meer dan een gedékte en „2f ig gedeelte voldaan worden, dewijl he 'o rige ft S o„" eindig blijrt. Dan toen de Goddelijke Rechtvaardïghe?d dit Rantzoen gevonden had, ging B geen d elTan de w^ voorbij, maar al es..werd volbragt daarom kan ïefus ook volkomenhjk zaligmaaken, hebbende volkomenli k voldaan, om dat Plij Gods" eigen Zoon is, en om dat God ' Hem niet gefpaard heeft. Wanneer men nu deeze Voldoening var, Christus aan de Goddelijke RechtvaardigheidI m,erkt als een gefchenk van God aan zondaaren dan is ?r nauwlijks een woord te bedenken, om zulk eene betoöning van barmhartigheid, als in die Voldoening van Christus S? fchiedis uit te drukken. Voldoening is eene Tol£më?e en openbaarebetooning van Rechtvaardigheid; maar in dit geval is z,j eene volkomene, heerlijke, en alle begrip re boven gaande betooning van Barmhartigheid cn Goedheid Dit Stuk nog verder getoond zijnde, als mede de Prijs waar door de zaligheid is verdiend, wordt ook de zonderlinge grootheid der verlosfinge door Christus Jefus opgemerkt met betrekkings tot de .erfoonen, aan wien dezelve gefchonken wordt. Zij,» ( wordt 'er ten dien X gezegd) voor wien Christus overgegeven is, en wien de hemelfche gelukzaligheid daadlijk gefchonken worcT zijn wel,dezelfde perfoonen, doch ten aanzien van hunne hoedanigheden met betrekking tot die tweederlei Gif te zeer onderfcheiden. Christus werd overgegeeven vor^ zul-* ken, die dood waren in de zonden, vreemdelingen a vijanden van God; de hemel wordt ge'fchonkïf 71™ fchepzelen, landers van God, geheiligde menfchen De bemel-  euanoelisch Mag azijn. hcmelfche gelukzaligheid is een gped welk de boogde beSeStevan het redelijk fchepzel vervult; maar de over.gifte van Christus voor zondaaren, is een gunstbewijs, oneindig van Lti t b begcerten. Het is niet onmooghjk, dat - cnvindheid verklaart om dezelve te willen fchenken; S hefis volftrekt onmooglijk, dat eenig zondaar zou maar ne: 1. ?. nen ZoQn VQOr heia *£S£m dat God zelf verklaarde, zulks te willen overgave voor aac ^ doemfchuldiKe ^ d° hnhbenkunne opkoomen, te begeeren dat God zijnen *e^^SE£Rm de wèreldzond, om voor hun te rT^S re derven " Deeze Gifte werd gevonden van hun, 5 ArXe niet zö» diep zijne* nederbuiDit Werk zal buiten twijfFel in geen mindere achtinge en gebruik blijven, dan het voon^Magazijn, waar op di" Meuwe.gevolgd is, en het we*, wegens de graagte! me welke het ontvangen is en nog werft gezogt, op n e«wS door den Boekverkoper Allart ftaat gedrukt te worden ^ffTrLf GefP?k °VT d' °"Sodisterij, door Ernst ' volgens den tweeden Hoogduitfcben Druk overgezet onder de Zinfpreuk; Altisfimo annueute viri- \l?r\' A Boriret *ij J- Pb. Streccius 164 bladz. m Svo. De Prijs is f - : 14 : - T^it Werkje is over het geheel zeer wel en oordeelkundig JLJ gefchreeven. De Sophifterijen der Ongodisten , bijzonder van Hum e tegen het beftaan van het Goddelijk Wezen, worden voortrefiijk opgelost en ontleed, de dwaasheid en ongegrondheid van het Sceptieismus of de rwijtelar.j aangetoond, » het beftaan van een Eeuwi* noodzaaklek Wezen aangetoond. De Schrijver bindt zTch aan geen gezag of yooroordeelen, maar bewandelt zij en eigenen weg zoo dat bij met oordeel verdient geleeren te feS&f Pr0CVe ™ dC Ui-e^ 'an dit ven "zeYt Sdffö ^iv °,Tdisrer;j P00^ te ^dhaaven zegt bladz. 95: „ Ik wil 't u immers toeftaan, dat eii ^ M,Vrb"0T' WW ongerijmde hebt gS niï^QS^&*.m di.;,ItIhe0b"Igi«Rd~geen begrip voor de menfchen „ Philaleth. Nu, wat denkt gij dan daar bii wanneer gij zegt, de Godheid is oneindig? Of hoe zij^bevoegd, dat te beweeren, daar het werk der Godheid, de wereld  PmtosoPHiscH Gesprek. $f wereld zelve eindig is? Hoe ongeleerd een tnensch ik ook ben ik heb echter uit mijn Curfus Phihfopbtcus de gewoone bewijzen voor Gods oneindige volmaaktheid, heel wel in het geheugen behouden. De wereld, zoo zeggen deHeeren Metapbyfici, is een eindig toevallig ding; des kan ze den grcr.d van haar beftaan niet in haar zelve hebben des moet'er buiten haar een oneindig, noodwendig Wezen zijn. Dit oneindig Wezen moet alle bedenkelijke volmaaktheden, op eene oneindige wijze bezitten. _ Des bezit het oneindig verftand oneindige wijsheid, oneindige goedheid , oneindige magt, enz. Kan iets ongerijmder worden be :agt, dan deeze wijze van befluiten. . Thsophil. Ik wil dit bewijs voor Gods oneindigheid niet in beicherming neemen. Maar, is dan een begrip daarom valsch, om dat het hier en daar, op een wanvoeglijke wijze, verklaard wordt of beweezen? Phii.alf.th. Verklaart of bewijst gij het beter? Thfophiï... Ware ik een Leeraar in de Philofophie , dan zoude ik mij hier over omtrent zoo uitdrukken. Wij zien zoude ik zeggen, duidelijk en door 't natuurlijklte gebruik onzer rede, dat de voor ons liggende wereld doorGaans denkbeelden uitdrukt, en dat dus haare fchikking t werk is van een geest, welke door eene kragt, naar hes ■oogmerk gerigt, de ftof alle de menigvuldige gedaante gaf, die ze voor oogen ftelt. Daar de ftof zich zelve, nimmer tot zenneftelzels en aardfche lighaamen gevormd, nooit toe planten en dieren georganizeerd zou hebben: dan moest de kragt die de ftof in deeze geregelde gedachten dwong, grootèr zijn, dan de kragt der ftoffe. Het fterfelijk Heelal is van eene onmeetbaare grootte. De omtrek der ruimte alleen welke ons eenig Planeeten-ftelzel inneemt en doorloopt 'is verre boven den kring onzer verbeeldings-kragt. 'c Getal der Zonneflelzels deezer foort is onuitfpreeklijk. Hoe zal ik de kragt, die alle deeze verbaazend groote lighaamen eerst vormde, en dan bewoog, noemen. Hoe zal ik het verftand noemen, 't welk alle deeze ftelzels overdagt alle onderling tot een einde vereenigde, en dit oogmerk allerwegen, zelfs in het kleinfte gedeelte van het onmeetbaar Geheel, door de allervolkomenfte middelen en fchikkingenbereikt? door fchikkingen, waar aan men allerwegen ziet, dat ze de volkomenfte zijn, die een Geest bedenken en kiezen konde. Deeze kragc, welke de gantfche ftof vormde en bewoog, dit verftend , he: welk dit onmeetbaar Geheel van wezens, eigenfehappen, werkingen, be-  E. PX.atner, PhiLOSOPHISCH gesprek. 'betrekkingen, middelen en oogmerken overziet, te noemen, en zoo, als ik het denke en bevinde, uit te drukken" ymdê ik een eemg woord in de taal, en dit is het woord ' tnewdtg. Ik zeg dus: dit Wezen heeft eene oneindige' kragt, want die is grooter, dan de geheele kragt der eindig natuur; een oaeindig verftand, want het weet al 'c werkfeS v" d hf ül Mö verre het alle mooglijke fchikkingen der eindige dingen, de allervolkomenfte beetheeft en gekoozen Nu vraagt men mij niet verder, wïn oneindigheid in't algemeen, of wat zij in de magt, ên in t verftand van een Geest zij? of alle werkzaamheden deeze? oneindige kragr, _alle denkbeelden van dit oneindig Ter! ftand boven mijne bevatting op eenmaal bij malkander zyH? dan of zij op elkander volgen? Ik weet niet wat 'c oneindige is en wanneer ik zegge; Gods kragt, Gods verftand is oneindig; dan drukke ik mij, geperft door 't onmtfpreeklijk gevoe 't welk de gedagte nopens den omtrek en de volkomenheid der wereld, als mede de grootte haares Maakers in mijne ziel verwekt, zoo goed uit , als ik kan lk wil'er de oneindigheid van 't Opperfte Wezen niet me-' .de beftemmen maar eeniglijk de oneindigheid mijner ver- beeldinge van 't Opperwezen aanwijzen. - Zoo PH ialethes ontftaat.het denkbeeld van Gods oneindigheid onmiddehjk met dat van zijn Beftaan, uit de voor oik liggende wereld. En dit is ook gewis de eenige bron waar uit de mensch zulk een begrip kan fcheppen " ' D£chwC ,Z-'J' SenoeS, om tot een ftaaltje te vérftrekken van dit Werkje, het welk wij ter leezinge durven aanprij" zen , onder voorbeding echter om het oordeel des ondefcheids te gebruiken. Onder anderen heeft het ons moeite gedaan, dat de Schrijver goedgevonden heeft om op heeinde,bladz. i6o,volgg. eenen Godgeleerden in betaeforek te brengen eenig en alleen, om de'Godgeleerden ten toon te ftellen, die over de verdorvenheid der menfchelijke rede klaagen; met gelijk de Schrijver en meer met hem fchijnen te denken, nis of vh her r,„~»,»j a r , '«jmi-u i-m V. J s1-*-""» vcTjmria en ne waarde der voorwerpehjke Rede gering achtten, maar, om dat zij weeten hoe groot het zedelijk bederf in den mensch is, ook met betrekkmge tot zijn verftand en de onderwerpelijke lede. Du geheele bijvoegzel had kunnen achterblijven. [ttwijittgs*  J. VAN NüYS KLINKENBERG, lNWIJINGS-R.EDEVOERING.3t Inwijings- Redevoering van j. van NuysKlinken3F.ro, Meester der Vrije Konsten, Leer aar in de H. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, mitsgaders Predikant te Amllerdam; over den verderffelijken invloed op het Gemeenebest ; bij het plechtig aanvaarden van bet gewoon Hoogleeranrampt in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfe-n, openlijk uitgefprooken in bet Athenaum IUuftre te Amfierdam, den igften van Lentemaand 1784. In het Nederduïtsch door Wilhelmus Chsvaller.au, Predikant te lieeuwijk. Te Amflerdam, £//'Johannes Allart 1784, 74 bladz. in gr. ivo. De Prijs isf-:li:- D« H' er Klinkenberg tot Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen , in het Ainensèum IUuftre te Amfterdam, aangefteld zijnde, heeft dien aanzienlijken en gewigtigen post aanvaard met deeze Jtedevoeringe, waar in zijn Hoog Eerw. eene btof behandelt, welke met zijn aanftaande Werk als Hoogleeraar zeer voegzaam overeenkomt. 1 : Hij vertoont naamelijk, gelijk de hier boven geftelde titel aanwijst, den verderfelijke!} invloed van het ongeloof op het Gemeenebest. _ Om dit geregeld te doen, houdt zijn Hoog Eerw. deez» pepaste orde: • Eerst verklaart hij, wat men door de 'poogingen en den invloed van het ongeloof'te verftaan heb- be# üaar op bewijst hij overtuigende dat alle die po'ooingen des ongeloofs eenen allerverderflijkflen invloed hebben op het Gemeenebest. Eindelijk ruimt hij eene en andere bedenking uit den weg. Door ongeloovigen worden bedoeld ,, zoodanige Wijsgeeren, zoo als zij zich willen genoemd hebben, die den Godsdienst, voornaamelijk den Godsdienst der Christenen, openlijk beftrijden, en geene middelen noch moeite ontzien, om zich zeiven op te dringen, en, door mond-en pen,' anderen wijs te maaken, dat het Christendom, zoo niet de geheele Godsdienst, voor beuzelaarij en verdichtzelen van bijgeloovige menfehen te houden is." De Heer Klinkenberg het beftaan, de poogingen, en de wegen, welke dit foort van menfehen, tot dat einde , inflaan , duidelijk aangeweezen hebbende , toont vervolgens overtuigende, dat ai'.e hunne looze vindingcr , en fnoode poogingen, alleen ingerigt zijn tot verderf der Zeden,  &j J-van Nüys Klinkenberg, den, en eenen allerfchadelijkften invloed hebben op het Gemeenebest. r Na hier toe vooraf opgemerkt te hebben, hoe „ de GeIchiedenisfen van alle Eeuwen menigvuldige bewijzen ooieveren, dat alleen de Deugd de be'ftendige welvaart van den ftaat bevordert, en dat in tegendeel de bloeijendfte Gemeenebesten hunnen luister verboren en ten gronde gingen , zoo ras derzelver bewooners de effene paden der deugd verheten, en de ondeugd en zedeloosheid in dezelve de overhand naamen," zoo doet «le Hooggeleerde Redemar zien, hoe de Christelijke Godsdienst, als een hemelJcbe Godsdienst, allerlei deugd, en deugdzaam beftaan des harten, niet alleen klaar voorfchrijft, maar ook ten fterkIten aanzet met de krachtigfte drangredenen , en daarentegen allerlei ondeugd en zonde fterk tegengaat en verwerpt. ö 6 Bk zoo zijnde, „ wat zijn dan, helaas! de heilbede pooginger. van het ongeloof! zij loopen toch allen daar op uit, om het gezach van den beminlijkften Godsdienst «reheel den bodem in te flaah. Moeten dan niet deeze Helden , die met de doodlijkfte wapenen denzelven hardnekkig bettrijden, onder de grootfte tegenftanders gerekend worden van de waare, van de beftendige belangen van alle Maatfchappijen ? En wat ftellen zij in plaats van het Christendom? Inderdaad niets terwijl zij afbreeken en verwoesten , bouwen zij niers op. Zij geeven voor 't is waar, dat ze den natuurlijken Godsdienst, in alle zijne zuiverheid, willen herftellen; en hier door te weeg brengen dat het menschdom, met verwerping van alle looze bedriel gerijen der Priesteren , zich onderwerpe aan de eeuwise voorfchriften van de wetten der Natuur. Ondertusfchen zoo wij al eens toegaven, voor een oo^enblik dat de natuurlijke Godsdienst genoegzaam ware om den waaren weg van Deugd en Zaligheid aan te wijzen ; dan nog immers verdient het Christendom zeer verre den voorrang; overmids de Christelijke Zedeleer oneindig meer en beter gefchiktis, naar de bevatting van ieder een; zelfs van de onkundigften , welke toch verre vveg het grootfte aantal uitmaaken, in alle Burgerlijke Maatfchappijen; daar de natuurlijke Godsdienst, niet dan van wijsgeenge verftanden, kan begreepen worden. Hier uit befluiten wij dan te recht, dat, zoo de natuurlijke Godsdienst al genoegzaam ware, evenwel de voortplanting des Ongeloofs, het menfchelijk Geflacht, h et Gemeenebest, • < ten.  Inwijïngs-Redevoerinc. 33 ten hoogften benadeelt, daar het zelve alleen ten oogmerk heeft, om het Christendom ten eenenmaale te vernietigen. Vervolgens opgemerkt hebbende, hoe ook de Natuurlijke Godsdienst ontbloot is van alle die beweegredenen , waar door de mensch tot de betragting der deugd kan worden aangefpoord, gaat de Heer Kunksnierg dus voort: Dan , om onbewimpeld hier over mijne gedagten te zeggen, ik vrees maar al te zeer, dat veele Voorftanders des Ongeloofs, geene mindere vijanden van den Natuurlijken , dan van den Christeiijken Godsdienst zijn ; fchoon ik geenzins hier meede zou willen te kennen geeven, dat ik alle Dekten en Verwerpers van het Christendom, te gelijk als verzaakers van den Natuurlijken Godsdienst befchou- wen zoude. . . , ,Ik weet wel, dat zeer veelen , uit net beginzel der hoogmoed, den Christeiijken Godsdienst verzaaken, om zich den eernaam van fterke geesten, verheevcn vernuften, van Wijsgeeren, die alle verblindende vooroordeelen hebben afgelegd, te verwerven; anderen zijn zoodaanig overgegeeven aan traagheid en werkeloosheid, dat ze zich nimmer de moeite gegeeven hebben, om de bewijzen voor ie wairheid des Cbristendoms behoorlijk té onderzoeken; anderewederom verzetten zich tegens het Christendom , alleen om zich te vormen naar den fmaak en dë zeeden deezer Eeuw. Zelfs wil ik het niet ontkennen, dat 'er Deïsten! zijn die in goeden ernst denken, dat de tegenwerpingen, tegen den Christeiijken Godsdienst, onoplosbaar zijn. : Maar, met dit alles, is het dikwils al zeer blijkbaar, dat de'afkeer, welke verfchéiden Voorftanders des Ongeloofë tegen het Christendom voeden, zijnen oorfprong heeft uit eenen verdorven en onreinen grond; om hier door des te onbelemmerder aan de fnoodfte begeerlijkheden den vrijen teugel te vieren. . , . . ■ - , Immers daar de leer van het Christendom, alle Inoode begeerlijkheden, en onreine driften, op het fterkst tegengaat, en nadruklijk aandringt op de t'ondefbrenging van alle booze lusten; is het niet re verwonderen, dat een groot aantal ongelukkige Slaaven hunner begeerlijkheden zich zeiven en anderen zoeken op te dringen, dat mén rede heeft om alle gezag te ontzeggen aan dien Godsdienst, welke den Godlijken Verlosfer tot haaren Infteller heeft. En welk een vermoogen zal de Natuurlijke Godsdienst oeffenen op zulke menfehen! daar toch ook deeze, terecht bëgreepen zijnde, zich ten fterkften tegen alle verkeerde Nieuwe Ned,BibhFds DeelNo.i. G la*-'  34 j. van Ndïs Klinkenberg. lusten verzet. Loopen dan deeze Ongeloovigen niet fier uiterst gevaar, om , tevens met het Christendom allen' Godsdienst ten eenemaal te verwerpen? „Ja zelfs, de wijze, op welke zij het Christendom aanval len, en het foort van wapenen, waar mede zij hetzelve beftnjden, brengen hun niet ongegrond in verdenking dar. zij niet minder van den Natuurlijken, dan van den Christeiijken Godsdienst, afkeerig zijn. En inderdaad zijn niet hunne fnsode fpottemijen, met zaaken van het hoogfte ge^ wigt, ten uiterften onbetaaml/jk. ■ Nimmer zou een' voltaiue zoo zeer zijnen fpotlust den teugel gevierd hebben , indien hij meer eerlijkheid en oprechtheid bezeeten hadt. Hoe dikwerf heeft deez' Spotter opzettelijk de zaaken verdraaid! Hoe dikwerf heeft hij zelfs tegen zijne eigenovertuiging gefprooken, alleen maar om eene fpotternij, een geestige trek, een beaumot, te zeggen?'Hoé dikwerf' fprak deeze armhartige Wijsgeer , met de grootfte ftoutheid en onbefchaamdheid', van zaken, Waar van hij ten eenenmaal onkundig was?- Kan men dan van menfehen, wel*, ke zoo openlijk onoprecht, en tegen hun beter weeten aan, te werk gaan ,^ met eenigen grond van rede verwachten dat het geen zij voorgeeven-, van hunne achting voor den Natuurlijken Godsdienst, voortvloeit uit een eerlijk grondbeginzel ? „ Dit eene zal ik 'er nog bijvoegen, dat deDeïsterij naarnIijk, niet alleen gefchikt is om eene algemeene twijfFeline en alleiieie ongerijmdheden -te doen de overhand neeaien ;. maar ook aanleiding geeft tot verloochening van allen Godsl dienst. Het Christendom toch bevestigt niet alleen op het fterkfte alle de verheeven waarheden van den NatuurlijkenGodsdienst; maar is teevens recht gefchikt, om de voorfchriften van allerleie deugden r op de overredendfte wijs in te fcherpen, om dezelve eenen algemeenen invloed te* doen hebben, en op de overtuigendfte, op de krachtigfte wijs te betoogen. Hoe kat) dan iemand zich voordoen, alseen Voorftander van den Natuurlijken Godsdienst, welke den Christeiijken openljk den Oorlog heeft aangekondigd*' Het gedrag der Ongeloovigen is niet ongelijk aan dat vari zulk een booswigr, welke fiéeds den mond vol heeft, met de plechtigfte betuiging- van hoog-achting en eerbied voor de Overheid, daar hij intusfehen, uit alle zijne vermogens-, al zulke middelen en beraamingen trachtte dwarsboomen, waar door alleen het wettig gezag der Overheden kan gefchraagdr en bevestigd worden. Voorts hebben de voorbes".-  Inwijincs-RedevoerinsS jJS beelden van eenen Benedictus de Spinosa , eenen Thomas Ho b bes, eenen Thomas Campanula en anderen, genoegzaam geleerd, hoe gereedlijk men van de Deïsten], tot Atheïsterij kan overflaan. Wanneer gij nu dit alles nadenkt, zal het u van zelfs ovërreeden , welke onheilen het Gemeenebest te duchten hebbe van de poogingen des Ongeloofs, indien deeze nun oogmerk bereiken, en het Christendom uit de gemoederen konden verbannen. Hoe ras zou dan niet alle Godsdienst een einde neemen! Én wat was 'er dan niet te vreezen voor den toeftand van 'c Gemeenebest. : ■ De Hoogleeratir vervolgens bezig zijnde met eemge.bedenkin^en weg te neemen, doet bij die geleegenheid zien, dat 'er voor het Gemêenêbest niets gevaarlijker is, dan dat Ongeloovigen op de doelen der eere verheven, ot m aanzienlijke Waardigheden en Bedieningen worden gefield. Z Zij verwerpen toch "(zegt hij) „ den besten Godsdienst der Christenen, en met denzelven., alle die veel vermogende drangredenen, welke alleen m ftaat zijn, om eenen mensch te Weegen, dat hij, met ter zijde ftel.ing van alle onbetaamlijk eigenbelang, alleen het waare en beftendiee welzijn van hét Gemeenebest, beoogen, en, naar vermoeden, bevorderen zal. Dierhalven heeft men, alles gelijk ftaande, veel meer van een Christen, dan van een Ongeloovigen, te- verwachten ; getrouwheid en naarft^heid om waarlijk dienstbaar te zijn aan de belangen van hst Gemeenebest. ,. • ■ , Elk die een openbaar eerampt bekleedt, ftaat gedaunq voor verfcheidene verzoekingen bloót, Welke hem van^ijnen plicht kunnen aftrekken , eri weerhouden daar aan. dermaate te voldoen, dat hij de algemeene belangen van den Bui-Terftaat, boven zijne bijzondere ftelle. —-— Dan, hoe zal iemand de fterkte, de menigvuldigheid der verzoekingen , ontkomen, de valftrikken ontwijken, die geene de ininfte achting gevoeld voor den Christeiijken Goddienst, noch voor deszelfs overredenfte drangredenen,, welke he«n ten allerfterkften aaflfpoorcn, tot de betrachting dér deUgWij hebben reeds gezien hoe gcreedelijk men vanDeïs" tenj tot Atheïsten] kan overflaan; maar wat is er te wag-. ten van een mensch, die in eene openbaare bedicningwordt gefteld, wanneer hij allen Godsdienst heeft afgezwoorenj Zal zulk eenen zich behoorlijk kwijten van zijnen plicht i , Zal hij onvermoeid voor het algemeene welzijn waakenj Ca  j. vak Maerland, Zal hij zich door geene beweeg, oorzaaken laaten te nfé houden, van dat geen, 't welk zijne verplichting van her» vordert? JNoch door de moeilijkheid van zijne Bediening noch door bijzondere voordeden, welke hij, voor het algemeen belang, verzaaken moet; noch door de haat van kwaadwilligen; noch door het ongenoegen, welke hij bit nimmer te vredene, bij eigenzinnige menfehen, zich op den hals haalt; noch door de opoffering van eigen rust, gemak, en andere aangenaamheden? Zal zulk een mensch zonder zich zelf te bedoelen, het algemeen belang beharti! gen? Zal hij volvaardig zijn eigen welvaard 'er aan opofferen , fchade lijden , ja zelfs des noods, zich aan leevensgevaaren bloot (tellen, zoo dikwerf het belang van het Gemeenebest zulks vordert?" Uit dit opgègëëvèhè, waar bij wij nog meer zouden kunnen voegen, blijkt het genoeg, hoe duidelijk de Redenaar zijn Stuk betooge. Spiegel Hijloriaal of Rijmkronijk van Jacob van Maerlant met uianteekeningen, doir Mr. Jacob Arnout Clignrtt en Mr. Jan Steenwinksl , Leden van de Maatfchappij dtr Nederl. Letterk. te Leyden. Eerfte Deel. Te Leyden, bij Frans de Does, 17Ö4. Bebalven de uitvoerige Voorrede, en de achter aan geplaatjïe kerte Inhoud en Janteekeningen, 466 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 4 : - : - Met de Uitgaave van deezen Spiegel Hifloriaal geven de Heeren Clignktt en Steenwinkel nieuwe bewijzen van hunne bedreevenheid in de Oude Nederduitfche Taaie, welker kennis, buiten tegenfpraak, onontbeerlijk is voor hun,- die wat meer dan eene oppervlakkige kundigheid, ten aanzien van onze Moederfpraake, wenfehen te verkrijgen; Wij zeggen nieuwe bewijzen, om dat de Taalkundige Mengelingen, van welke wij reeds een- en andermaal in dit ons Maandwerk gefproken hebben (*3, door die zelfde Heeren , fchoon zonder naam , uitgegeeven, reeds overtuigende blijken, daar van hebben opgeleverd.: De (*) Zie Nieuwe Ned. Biblioth, III. D, 1 St, bl, 375-377. et IV, Deels t Stuk bl, 392, m, 75 377  Spiegel Historiaal. De Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyéen mag zich billijk van de Kunde en Naarftigheid deezer twee Leden wat goeds beloven met betrekkinge tot het algemeen omfchrijvend Woordenboek onzer Taaie, dat wij uit derzelver fchoot verwachten. Het zal, vertrouwen wij, best met den finaak onzer Leezeren meest overeenkomende zijn, dat wij hun het een en ander uit de Voorrede mededeelen, dat hen met deezen Ouden Schrijver, en deszelfs Rijm-Kronijk wat nader bekend kan doen worden. Jacob van Meerlant of Maerlant ( waarfchijnlijk dus genoemd, volgens de gewoonte van dien tijd, wegens zijn verblijf op eene plaats, welke dien naam droeg, maar welker juiste ligging thans onzeker is;) werd in het Jaar 1235 in Vlaanderen, en wel, indien men Foppens en Paquot gelsoven mag, ta Damme gebooren ; ,, Befchouwen wij hem met opzicht tot zijne verdienden, wij vinden eenen, naar de Eeuw, waar in hij leefde, zeer kundigen Wijsgeer, eenen uitmuntenden Redenaar, en den Vader der oude Nederduitfche Dichters. Met recht mogen wij onzen Maerlant , als een wonder van zijnen tijd aanmerken , daar hij niet tot den geestelijken iland, waar onder men de kundigfte van dien tijde vondt, behoorde, maar flegts onder de zoogenaamde Leeken gefteld wierdt; Met de meerder kennis en geleerdheid, welke wij in onzen Maerlant ontdekken, paarde zich allerduidelijkst eene ongemeene Menschlievenheid , waar door hij met eenen onverfchrokken moed alles ondernam, het welk hij oordeelde zijnen Landgenooten ten nutte te kunnen {trekken, hij kantte zich ten dien einde manmoedig aan tegen de affchuwelijke gewoonte 'der Geestelijkheid van zijnen tijd, en wilde de leeken niet in die onbegrijpelijke domheid , waar in zij fteeds gehouden wierden , doen voortgaan; maar in tegendeel hen in de mogelijkheid Hellen, om die plichten , welke ter bereiking van wezenlijk geluk betracht moeten worden , te leeren "kennen. Uit dit edelmoedig grondbegiafel fchreef hij zijnen Rijmbijbel, zich niet kreunende aan haat of vervolging , welke hij, gelijk men bij Le Long (*) vindt aangeteekend, hierom ondergaan moest." Deeze (♦) Btekz, der Nederd. Bibl. bl. 220. C 3 37  j. van MaeRLANT, „ Deeze verdienden zullen ook buiten twijfFel aanleiding gegeeven hebben, dat men hem tot Schrijver of Griffier der Stede Damme , in Vlaanderen verkoos , welke "Waardigheid hij waarfchijnlijk tot zijnen dood toe bekleed heeft. Hij overleed te Damme in het jaar 1300, hebbende toen den ouderdom van 65 jaaren bereikt: hij wierdt aldaar in de Parochie Kerk onder de Klokkentoren begraven, en een Opfchrift op zijn Graf geplaatst. "(*) ■ „ Het Gedenkteeken ter eere van Jacob van Macrjant op het Stadhuis te Damme, in eene groote Zaale, op den fleutel van eenen balk konftig uitgehouwen , (en, dat niet flechts, gelijk Paquet zegt, in 1627, maar volgens le Long, nog in het jaar 1725 aldaar te zien was) geeft een overtuigend bewijs van de algemeene achting , waar in Maerlant onder zijne Tijdgenooten was; en dat men hem onder die Mannen ftelde, welke zich, door hunne Verdienden waardig gemaakt hadden, dar men ter hunner gedagtenis gedenkteekenen oprichtte. Maerlant wordt hier afgebeeld in de kleeding van eenen Wijsgeer, met de pen in de hand, hebbende voor zich een geopend Boek op eeJpen Lesfenaar." Sommige Schrijvers hebben verkeerdelijk Jacob van. Maerlant, en den befaamden Thijl Uilenfpiegel voor een en denzelfden gehouden; het zal onzen Lezeren niet onaangenaam weezen, dat wij hun de Aanmerkingen der Uitgeevers van dit Werk omtrent den ooriprong van dit Ver* dichtfal mededeelen. „ Volgens den kundigen Paquot, die de eer van onzen Dichter verdeedigt, heeft het zelve hier uit zijnen ooriprong , dat Maerlant op zijnen Grafzark was afgebeeld in de gedaante van eenen Wijsgeer, zittende voor eenen Lesfenaar, hebbende aan zijne zijde den Vogel van Minerva, ten teeken van Waakzaamheid en Wijsheid. Deeze afbeelding nu, doordien dezelve aan den ingang der Kerk geplaatst was, uitgefleeten zijnde, zag men den Lesfenaar voor eenen Spiegel aan, voegde daar bij den naana van den Vogel, en zoo vondt men dan eindelijk den naam van Uilenfpiegel uit, en betijtelde daar mede den Wijsgeer, welke hier was afgebeeld. „ An- (*) Men zie dat Opfchrift, dat in Latijnfche Dichtregels, volgens den fmaak van dien tijd, rijmende, of uit Ferfus Letnini beftaande, iji deeze Foorreede, is opgegeeven.  Stiegel Historiaa'l. 39 Anderen zoeken den oorfprong deezer fabel hier in, dat men het half uitgefleeten Doodshoofd uitgehouwen op den Grafzerk, voor een Uil heeft aangezien en voor de woorden: dat is »»«» fpitg'l-, onder ncc doodshoofd gekaatst geleezen heeft /Lis Uilenfpiegel. Anderen wederom denken, dat Maerlant Dichter geweest » van den Leeken Spiegel, darmen hem, gelijk meermaalengefchiedde naar zijn Boek genoemd heeft, of op den Grafzerk uitgehouwen, dat hij Schrijver van dat Werk geweest was, en d" men dus uit het woord Leken Spiegel geleezen heeft ^SSrchèTit Verdichtzel zekerlijk aan het onkundig^emeen rijnen oorfprong verfchuldigd is? kan hetzelvef Maerlant niet tot nadeel ftrekken, als die met reent, gelijk hij ook reeds in zijnen tijd dien eernaam droeg de vïder der oude Duitfche Dichters mag genoemd worden: Zie hier een Lijst van deszelfs Werken, terwijl wij ten aandien van derzelVer Letterkundige Hiftorie den.Leezer naar de Voorreede der Uitgeevers moeten heenen wijzen. — I In de eerfte plaats komt hier in aanmerking de Rijm■ïtbkL &oot MaerUia gedicht in't jaar 1270, en bcvatten52 ïeele Boeken des O.T., en uit het Nieuwe alleen de vier Evangelisten, bij wijze van overeenftemm.ng. Waar ^ doch niet in alle Handfchrifren, volgt de verwoesting v?n Jeruzalem, uit Flavius Jofepbus, op de Oorlogen tusfchen de ïooden en Romeinen. • II Een Rijmwerk, genoemd der Natoorkn'Blobme, het óudfte werk dat in onze taal over de Natuurlijke Hiftorie "efchreeven U. Het Voorwerk voor dit Werk S?v t e en Almanak, met eene Verklaaring m \erfen. Tol van den Almanak, als der Quatertempers Hei .ge dagen, van de Zon, Maan, Sterren, de XII Hemelstee efen de Completen der Menfchelijke Natuur, enz. alles gedeeltelijk in rijm, en gedeeltelijk m onrijm. —- 8 III Ook behoort tot de Werken van onzen Dichter het Leven van den H. Franciscus, in het NcderduiBch,ver- taald naar hetLatijn van Ilonaventura. IV Maerlant gewaagt zelfvan eene vertaaling van de Bloemen oï Spreuken van' Hïimelicheit der Heimelichiïit. Dit zijn ae ijsjen V™Steles zznAlexandtr dm Grcoten, te v.nden m de Catai. van Le Lokg M. S. S. p. 6. No. 32. C 4 V'200  4-* J. van Maerlant, V. Zoo fpreekt onze Dichter ook van zijne Vertaaling van den 1 rojaanschen Oorlog, Sp. Bijïor.l.Ü. XV? vs. ar. Van dit Werk van onzen Dichter hebben wij tot hier toe niets nader kunnen ontdekken, en weeten niet of hier van noch H S S. voor handen zijn. VI. Maerlant fchreef noch verfcheiden Hukken, welke op de Catal. van Le Long M. S. p. 6 No. 31 onder dan tijtel van verfcheiden Gedichten van Jacob van Maerlant gevonden worden; het is, naar alle waarfchijnlijkheid, het zeilde Affchnft, het welk thans op onze Landboekerij alhier bewaard wordt, dewijl men op den tijtel van he<- M S aldaar te vinden, ook leest, dat het zelve is afgefchreeven naar een Handfchrift van den jare 1339. In dit Affchrift zijn de volgende Dichtftukken te vinden: 1. Miracle van onzer Vrouwen, een Werk, groot 36 Hoofdftukken. Dit is eigenlijk geen afzonderlijk Dichtftuk, dewijl het genoomen is uit den Spiegel Hifloriaal. alwaar men in de I. P. VU. B. het zelfde, Hechts met eenige weinige veranderingen, leest. 2. Zaamenspraak tusschen Jacob en Martijn Van dit Stuk gewaagt Le Long; het is het zelfde dat in'zijnen CatalLp. 201 No. 2742 gevonden wordt, onder den tijtel van 14-apene Martijn, dus genoemd naar de eerfte woorden van dit Dichtftuk. Hier op volgt noch een klein Dichtftuk, onder den tijtel van den Verkeerden Martijn , mede handelende over de onaangenaame behandelingen, welke zij, die de waarheid fpreeken, en, naar de gedachten der grooten , te veel fpreeken, te wachten hebben. In beide deeze Werken dunkt ons, dat de Dichter het oog heeft op zijne eigen om' Handigheden, waarin hij zich door den haat en vervolging veroorzaakt, om reden dat hij de waarheid te veel gefprooken had, bevomdr. - 3. Een Dichtftuk, getijteld van den driegaerden, zijnde een fabelachtig verhaal van het Kruis van Christus;groot 340 verzen; dit Werk is tweemaal door den druk o-e- meen gemaakt, onder den tijtel van het Boexken van den Boute, dus genaamd naar de eerfte woorden van dit Rijmwerk. J Ver^er bevat dit Handfchrift noch verfcheiden kleine Dichtftukken , als eene Disputatie van onzer Vrouwen ende van den Bi Cruce. Van den V. Bloemen. Van ons heeren Wonden. Van den Seven Gbetiden. Die Cfou- fule  Spiegel Hi'storiaal. 4* tuk van der Bible. Van der Brievuldigheide. Van den Lande van ouer Zee. Zinte Anfelmus, dat is on/er Vrouwen clagbe. Van den Clufenare. Van ons beren ^vll'VeroëiTtoonen deUitgeevers van dit Werk, welke de gronden zijn, op welke Maerlant ook waarfchijnhjk gehouden wordt voor den Dichter van de Duitsche Doctrinaif, fchoon het flot van dat werk van eene laatere hand zij, en er ook andere bijvoegzels in het^zelve zijn, welke niet in alle Handfchriften gevonden woraen. „ Maerlant heeft ook, zoo als men in de Catal van Le Long Lib: M. S. S. p. I. No. 3 leest, den Nederlanderen eene Nederduitfche Vertaaling van den Bijbel in onmin gefchonken; ten minften in het Handfchrift van 1322, daar vermeld, wordt uitdrukkelijk geleezen^, dat Maerlant deeze Duitfche Vertaaling gemaakt hadr." Foppens meldt noch van een Rijmwerk van onzen Dichter, het welk ten tijtel hebben zoude: Voorzegging van de onheilen en rampen van Vlaanderen. Doch noen van hpt werk zelve, noch van het verhaal, door foppens hier bij gevoegd , hebben wij iets zekers kunnen ver- ""i^haiven deeze werken, welke ons Maerlant als een bij uitftek arbeidzaam Schrijver leeren kennen, heeft hij ook deezen Spiegel Hifloriaal, of Rijmkronijk, gedicht, door welker uitgaave de Heeren Clionett en Steenwinkel hunne Landgenooten thans gelegenheid geeven, om met dit werk, dat en ten aanzien van de Gejcbtedkuncle, en ten aanzien van de Taalkunde van eene wezenlijke nuttigheid is, hun voordeel te doen. . Het is (op dat wij den Leezer met het zelve wat nader in kennis brengen) eigenlijk eene Nederduitfche berijmde Vertaaling van het Speculum Hijloriale van Vtncenttus Bursundus, of, gelijk hij meest genoemd wordt, Vtncenttus Bellovacenfts, omtrent welken Man deUitgeevers een beknopt bericht geeven, dat wij hier niet zullen invoegen. Hij ftelde dit werk, dat eene algemeene Gelchiedenis bevat van de Schepping der Wereld af tot het jaar 1254, op, f 11 kosten en op bevel van Lodewijk den IX, Koning van Vrankrijk; de verfcheidene uitgaaven (want het ïswel agc maaien herdrukt) zijn genoegzaame bewijzen van de groote achtin", welke men van ouds voor dit werk haat. —— Men wist wel, dat dit Latijnfche'werk niet lang na deszelfs voltooijing in Nederduitsch rijm vertaald was, maar C 5 door  41 j. vam Maerlawt, Spiegel Historiaal. door wien zulks gedaan, en of'er noch ergens een Handfchrifc van die Vertaaling te vinden ware, was, zelfs voor Le Long, dien naarftigen opdelver onzer oude Handfchriften, verborgen gebleeven : de ontdekking van het eenen ander moge de Heeren Clignett en Steenwinkel te beurte vallen; terwijl zij zich bepaald hadden om eene verbeterde Uirgaave van den Spiegel Hiftoriaal van Lodewijk Vtlthem, naar het Handfchrift daar van op 'sLands Boekerij te Leyden bewaard wordende, te bezorgen, viel hun in handen eene Naamlijst van Boeken, welke inGend zouden verkocht worden, op welke ftond een oud Handfchrift op perkament, dat ten tijtel voerde Spiegel Hiftoriaal ofRijm- ironijk. Het gelukte den Heere Clignett het zelve door inkoop machtig te worden, en zoo ontdekte men bij nauwkeurig onderzoek dat het een Handfchrift was van diei Nederduitfche berijmde Vertaaling van het Speculant Hiftoriale van Vincentius, en wel eene berijmde Vertaaling door den Vader der oude Nederduitfche Dichters, door Jacob van Maerlant zei ven vervaardigd, en wel op bevel van Flor is den V., Graave van Holland. Zijnde de Spiegel Hiftoriaal of Rijmkronijk van Lodewijk vau Veltbemttw vervolg op deeze van Maerlant. Bij dit bericht zullen wij het voor tegenwoordig laaten terwijl wij in het vervolg gelegenheid hoopen te 'hebben' om een en ander proefjen op te geeven uit de Taalkundige. Aanteekeningen , waar meede de Uitgeevers dit Werk voor hunne Landgenooten wel willen ophelderen, gelijk *ij reeds in dit Etrfte Deel getoond hebben. Stieb-  G. f. Seiler, Stichtelijke Overdenkingen, 43 Stichtelijke Overdenkingen en Alleenfpraaken, tot bevordering van een Redelijk Christendom door D. Geors fLederik Seiler, Hoogleeraar der Godgeleerd, beid te Erlang. Naar den vijfden Druk uit het Hoogduit scb Vertaald. Tweede en Laatfte Deel. Te Leeuwaarden, bij Gerrit Tresling , 1784. Bebalven bet Voorbericht en eene opgave van den Inhoud, 407 blaüz. in gr. Zvo. De Prijs is f i : 16 : - In dit Tweede Deel deezes Werks van den Hoogleeraar cj.ro gelijk de Vertaaler, in zijn Voorbericht, deszelfs inhoud'tl recht opgeeft, is voornaarnelijk de Christelijke Geloofs-her behandeld, in zoortgelijke Overdenkingen Gebeden, als in welke het Eerfte Deel de Christelijke Z'dekunde inzonderheid behelsde. Zoo dat nu be de DeeTen zarnen over de gewigtigfte leer-ftnkken van den Christeiijken Godsdienst zoodanig loopen, dat men dezelve zich gevoeglijk als bij wijze van hennnennge kan voorftellen" en ze nader tot zijne ftichting en vertroosting SelWa?een"! gelijk hij verder zegt, in het Eerfte Deel weini„er Overdenkingen, welke rechtftreeks op bijzondere leesten en tijden toepasfelijk waren; m d.t Tweede heeft men meer van dien aart, en tot zulk een gebruik Bij voorbeeld over de Geboorte, het Lijden, de Opftanding en de Hemelvaart van den Zaligmaaker, over de uuftorting des ft, Geestes, als ook op andere tijden en bijzondere gele- 86ïSfdTt gemeld te hebben , maakt de Vertaaler vervolgens deeze niet ongepaste aanmerking: De leer-ftukken van ons Geloof moeten wel billijk den zondaar vernederen en met berouw bezielen, zij vervullen nok dikwijls het hart der Godvruchtigen met grievende en rechtmaatige fchaamte; maar zij leiden ook tot de oeste vertroostingen: zij verfterken den geest, en helpen ons toe zege-rraal over de wereld en zonde: zij verfpreiden licht en helderheid in het hart der oprechten : zij wekken en drinzen ons lieflijk tot de tederfte en blijde dankbaarheid iezens onzen hoogften Weldoener, tot eene bereidvaardi'le en gehoorzaame opvolging van zijne heilzaame bevelen, *ot goedkeuring en berusting van en in het geene Hij doet  44 Go F. S e r r, e x en toelaat: zij openen, onderons lijden, ons de uitzichten in die gmdfche betere wereld. De waare vroomheid is een dagelijks een geduurig wel-leven. „ Wierd het Christendom van deezen kant, en in deeze zijne berainnens-waardigfte gedaante wat meer van Leeraa ren vertoond, en van derzelver Toehoorders of Leezers van ffichtelijke Boeken begluurd en befchouwd, het zou zekerlijk ook meer menfehen bekooren , inneemen en tot deszelrs echte aanhangeren maaken." Van het bovengemelde foort van Overdenkingen en Alleenfpraaken of Gebeden behelst die Tweede Deel het getal van honderd en negen en twintig, waar onder zomniige «ok over Schriftuur- texten gaan, en waar van andere zoratijds, met eene aangenaame verfcheidenheid, dezelfde hoofd-waarheid ten onderwerp hebben. Zoo zijn 'er b.j voorbeeld na eene Overdenking over de verzoening met God door Christus, deeze zes volgende over des Zaligmakers Verzoenend Lijden : Verheffing des harten tot God htj de overdenking van Jefus Lijden. Aandacht op Jel. LUI: 7. Aandacht op 1 Cor. V: 15. Dank- haare berrinnering der verlosfmge door het Lijden en Ster- •oen van den Heer e Jefus Christus. Dankzegging voor bet lijden van Christus. De grootheid van jefus lijden dankbaar gepreezen. Deeze laatfte zullen wij onzen Leezer, om hem de denkwijs van den Hoogleeraar oeiles, en den aart van deeze zijne overdenkingen nader te doen kennen, hier mededeelen. Dezelve is aldus- "n*WlJ' ^anken U' Heere Jefus Christus! waarachtig God en Mensch, dat Gij ons arme zondaaren, zonder alle'onze werken, verdienften en waardigheid, door uw bloedftorten en uw fterven genadiglijk hebt gelieven te verlosfen. ' „ Hoe groot, o dierbaare Immanuël, was uw lijden hoe zwaar uwe pijn, hoe veelvuldig en diep uwe wonden' hoe bitter en fmertelijk uw dood, en hoe....! hoe onuitfpreekhjk over zulks uwe liefde, naar welke gij ons met uwen hemelfchen Vader, door uw lijden, verzoend hebt» —- Toen gij aan den Olijf-berg onder de hwigfte doodsangften eenen Moedigen zweet geftort hebt, dat de bloed- druppelen op de aarde nedervielen toen gij daar, van alle uwe Leerlingen verlaaten, in de geweldenarij vanfnoode Jooden, en eene wreede heidenfche bende U vrijwillig voor ons hebt overgegeeven toen gij hard en onme- dedogend gebonden van den eenen onrechtvaardigen Rechter naar den anderen onbarmhartig voortgefleept -—— toen  Stichtelijke Overdenkingen. ijfc toen rii zonder eenige fchuld aangeklaagd — door valfche en wrevelige getuigen bezwaard, onrechtvaardig veroordeeld affchuwelijk befpogen fchandelijk.verraad deerlijk met vuisten in het aangezicht geflagen wierdt en ten doele der moedwilligfle en uitgezogtfte boosheid van baldaadige fielten gefield waart. Ach' om onze misdaaden zijn gij verwond, om onze zonden zijt gij zoo gemarteld, zoo wreed gegeesfeld, zoo deerlijk en befpottelijk met doornen gekroond, en zoo erbarmelijkst toegetakeld: als de veraehtelijkfte worm, en die niet aan een mensch evenaarde, gemishandeld. Want gij waart de allerverachtfte en onwaardigfte, een man van fmcrten , ende verzogt in krankheid , zoo dat ook een heidensch hart, in mededogen geraakt, zeggen moest: zietivclk een tnenschl . Om onze misdaaden wierd gij onder de misdaadigers gerekend, en als onwaardig, om langer op de aarde gedraagen te worden, als een vloek opgehangen aan het kruis, met ipijkers in handen en voeten doorboord : daarenboven in uwen felften dorst met edik en gal gedrenkt, gat gij eindelijk, onder de hevigfte fmerten, uwen Geest: en, de Heer van leven en dood zijnde, liet gij het onzalig geweld des doods op u aanloopen , en dien vijand zijne magt tegen u gebruiken; ten einde gij ons van flraffen bevrijden, door uwe ftriemen onze genezing bevorderen, en ten eeuwigen leven brengen zoudr. Voor deeze e n alle uwe andere angflen en lmerten danken en loven wij u, o Heere Jefus Christus! en bidden u dat gij toch uw bitter lijden en flerven aan ons niet te vèrgeefsch, niet verlooren wilt laaten zijn; maar geef, dat wij , bij eene boetvaardige en geloovige toeèigemng vaa het zelve, daarin altoos onzen troost zoeken, en onzen roem Hellen: ■ dat wij het met die eerbiedige aandacht, en die heilzaame gevolgen altoos behartigen, dat daar door alle fnoode begeerlijkheden in ons uitgebluscht en gedempe mogen; worden. > Dat in tegendeel, uit aanmerking var» uwe gadelooze liefde en uw groote voorbeeld, allerlei beminnelijke, en u en ons tot eere en fieraad ftrekkende, deugden in ons hart ingeplant en vermeerderd worden. —— Op dat wij, der zonde afgeftorven, der gerechtigheid dienstbaar zijn en leeven, en het voorbeeld, dat gij ons nagelaaten hebt, geduurig navolgen, en uwe voetftappen drukken mogen. ^  n.6 „ Schenk ons tevens die genade, dat wij al het kwaad, het geen ons wordt aangedaan, geduldig verdraagen, het onrecht met eene goede confcientie lijden, en na alle doorgeworftelde beproevingen en verdrukkingen, tot u in uw eeuwig koningrijk overgebragt, en deelgenooten van uwe heerlijkheid worden mogen. Helpt gij ons hier toe door uwe genade en om uwer eeuwige liefde wil." Begeert men nog eene andere proeve, laat dan daar toe dienen de Aandagtige Overdenking van verfcheiden beweegredenen , die ons tot eene getrouwe beoefening van Christelijke deugd moeten opwekken. Dezelve is aldus: 4, Niet heden of gisteren, maar langen tijd is het reeds voorleden, dat mijn God mij, door herhaalde opwakkerineen van mijne confcientie, door het onderwijs uit zijn Godlijk woord, door treurige en aangenaame lotgevallen heeft opgeëischt, om zijnen' Godlijken wil gehoorzaam op te volgen. En echter vindt ik mij, helaas! nog vaak zoo traag, om te doen het geene ik erken mijnen plicht te zijn. Ach ! vergeef mij, o alweetend God, om Christus wil, die flrafwaardige verwaarloozing van, die fnoode traagheid in mijne pligten: verwek in mijne ziele dagelijks grooteren ijver, ftandvastige en werkzaame gezindheid., om mijne vermogens u te heiligen, en zoo veel goeds te doen, als ik maar gelegenheid heb, en in mijn vermogen is. „ Dit immers is het oogmerk, waar roe gij, mijn Schepper ! mij hebt voörtgebragt: dit het einde van mijn beïtaan, dat ik, door in alle deugd mij naarftiglijk te oeffenen, ten aanziene van alle volmaaktheden geduurig u gelijkfarmiger te worden, uwe eer en heerlijkheid bevorderen zou. ., Ook hebt gij mijne geheele natuur , het ftelzel van mijn wezen zoodanig geordend en ingericht, dat ik niet anders, dan bij het getrouwe en ftandvastig involgen van uwen wil, en daardoor ook onfaalbaar, 'rust en vreede, geluk en zaligheid , mijne waare volmaaktheid kan en zal genieten. ,, Eh hoe groot, onbegrijpelijk groot zijn die dierbaare beloften , welke mijn God genadiglijk gedaan heeft aan hun, die volijverig en ftandvastig de goede werken najaagen? Hij heeft immers beloofd, dat Hij hen liefhebben, hen befchermen , hen zegenen, ^en hun gadeloos, hun «euwig loon zijn wil. „-We!, G. F. S E I L E R,  Stichtelijke Overdenkingen. 4? Welgelukzalig immers h den man, die den Heere *ore\st, die in des Heeren wegen wandelt. 't Is de boodfchap, die zijne gezanten in zijnen naam moeten bekend maaken; dat bet den rechtvaardigen wel zal gaan; dat zij de vruchten hunner werken zullen eeten. Immers de rechtvaardige zal groeijen en hloeijenals een boom, gevlam aan waterbeeken. ' Het werk der rechtvaardigen is ten leven. • De hoop der rechtvaardigen is blijdfehap. Het huis der rechtvaardigen zal van den Heere gezegend wsrden ■ Wanneer hij in duisternis mogt zitten, zal de Heere hem tst licht zijn. Het Hebt is gezaaid voor de rechtvaardigen, ende vrolijkheid voor de oprechte van harte. De godzaligheid is een groot gewin met ver ge.- foegi'ng, en beeft de beloften van dit ende bet toekomend Alhoewel ik nu deeze groote belooni-ngen door mijne altoos nog zeer gebrekkige deugd, en bij zoo menigvuldige afwijkingen en overtreedingen, aan welke ik mij nog geduurig fchuldig maak, op gcenerlei wijze en nimmer verdienen kan; zoo erken ik echter, en hierom juist zoo veel temeer, mij verplicht, om in eene getrouwe beoeftemng van alle mijne plichten mij geheel en ai aan u, mijnen geliefden Vader! op te offeren; nademaal gij mij uwen Zoon tot eenen Verlosfer en Heiland gefchonken, door uwen Geest mij tot kennis van zoo veel voortreflijke waarheden verlicht, mijn hart door het geloof aan hem verbeterd, met nieuwe voorneemens en heilzaame krachten begunftigd hebr*U, mijn Godï zij dan mijne, door u van het verderf verloste en voor u beftemde, natuur in eenen Godzaligen en u verheerlijkenden wandel, voor altoos opgedraagen, en eeuwig u geheiligd. Aan u met eerbied te gedenken, u hartelijk lief te hebben, u kinderlijk te vreezen, u tederhartig en ftandvastig gehoorzaam te zijn, in u alle mijne vreugde en vermaak te zoeken: dat, ach! dat zij altoos mijne gezetheid, mijne grootfte lust, mijne meest begundi*e bezigheid, en het einde mijner wënfehen. Met welk eene gerustheid zal ik dan eiken dag van mijn leven kunnen ten einde brengen, wen ik op deszelfs avond mij zal kunnen herinneren-, van in uwe vreeze het kwaad gemijd, en veel goeds volbragt te hebben! Met welk een vertrouwen zal ik dan in treurige lotgevallen op u kunnen hoopen! Hoe veilig zal ik dan alles, wat mij ook mogtt overkomen. u in handen kunnen geeven, en van u ze-  -'4? G. Fi Seiler, Stichtelijke Overdenkingen. gen es hulp verwachten! Dus zal ik eindelijk, wen, rd mijnen volbragten arbeid, mijne oogen zich eens fluiten zullen, mij verblijden kunnen in het uitzicht van door zoo menigerlei verzoekingen en -groote gevaaren behouden en gelukkig het doel mijner wenfchen te zullen bereiken. Dan zal ik, in een geloovig vertrouwen op de bemiddeling en voorfpraak van mijnen Verlosfer, zonder fchrik of vrees deeze aarde verlaaten, en met Paulus zeggen kunnen: Ik beb den goeden ftrijd geftreeden, ik beb den loop geëindigd, ik beb bet geloof en trouwe behouden: voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag mij geeven z«/.Amen! Jaa het gefchiede zoo, Amen!" Het opgegeeven kan genoeg dienen om des Christens begeerte naar het gebruik van dit ftichtenJe Werk te doen ftrekken, het welk wij wenfchen dat voor veelen tot nut moge dienen. De Eer en Leer van den Wel Eerwaarden P. Bonnet, zeer geacht Predikant te Rotterdam, verdeedigd, tegen de aanvallen van een Voorflander der Leere van den Heere J. J. le Sage ten Broek, in zijn Boekje getijteld: Gemeenzaame Brief aan de Bonnets en Broekkiaanfcbe Gemeente &c. Te Rotterdam, bij Pieter van Dijk, 35 bladz. in gr, &vo. De prijs is f 5:8;- Dit Stukje is overwaardig geleezen te worden. 'Er wordt klaar in beweezen, hoe onbeftaanbaar sn ftrijdig met de zuivere genade de Helling zij, dat aan allen, die onder het Euangelie leeven, eens voljlrekte belofte van za. ligheid gefchiedt. De aanleiding tot deszelfs opflel is deeze geweest: De Rotterdamfche Leeraar P. Bonnet had, ia êén van zijne drie Leerredenen gehouden over 2 Cor. I: 20, tot algemeen genoegen van alle verftandige hoorders, beweerd en beweezen, dat aan alle zondaars of onbekende menfehen, die onder het Euangelie leeven, wel eene voorwaardelijke belofte van zaligheid door God wordt gedaan, dat aan hun allen, tot één toe, de zaligheid van God wel wordt beloofd, onder voorwaarde van geloof en bekeeringej maar dat niemand hunner heeft, en dat het niet moge-  Di Eer en Leer van P. Bonnet verdedigd. <& gelijk is, dat God aan iemand hunner kan geeven eene vofJïrckte belofte van zaligheid. Dan daar tegen heeft zich iemand verzet, door het uitgeeven van een Gefchrift onder den titel van Gemeenzaam? Brief aan de Bonnets en Broekkiaansche Gemeente vande Hervormde Kerk te Rotterdam, over eenige gezegden! van den Heer Bonnet in eene Leerreden door zijn Eerwaarden gedaan in de Prinfe Kerk, op den 31 Qctoher' 1784, over de woorden van Paulus 2 Coy. I: %0. De Schrijver van deezen Gemeenzaamen Z>r/e/bntzietzich niet het boven opgegeeven geftelde door den Heer Bonnet te verklaaren voor erger dan Remonftrantsch , en iets , waar door de zondaar tot eene wettifche bekeering, en tot eene werkheiligheid wordt gebragt, welke de vrije Genadeleer wederfpreekt. • A, Maar de Verdediger der Eer en Leer van de Wel Eerwaarden Bonnet doet ten duidelijkften zien, dat geenzins door die leere, maar in tegendeel door de ftelling des Bneffchrijvers aan de vrije genade wordt tekort gedaan.—*-Van dit duidelijk Betoog,het welk wij onze mede-Hervormden fterk aanraaëen in het Werkje zelve te leezen, zullen wij hier alleen het flot opgeeven, waar.uit óe verftandige Leéz,er genoeg de klaarheid en bondigheid van het overige zal kunnen afneemen. Naamelijk de Brïeffchrijver wil, „ dac God alles, wat tot de Zaligheid behoort, en dus ook geloof, bekeering, en de bovennatuurlijke hartveranderende genade, waar door het Geloof en de .Bekeering in eenen Zondaar gewrogt wordt, aan alle onbekeerdgn, die onder het Euangelium leeren, hoofd voor hoofd, volftrektelijk belooft," en hij wil dit zijn gevoelen zoo zeker gehouden hebben voor de leere, en een carakrer van alle Gereformeerden, dat iemand, die zulks ontkent, gelijk van den Heer Bonnet gefchiedt, volgens zijne begrippen, eene Helling heeft, die erger dan Remonftrantsch is. Doch hier omtrent,en hiertegen , vraagt eH fchrijft de Verdediger der Eere en Leere van den Heer Bonnet, bladz. 28 — 33, met alle reden dit volgende: Waar moet dit heen? Heeft God, vraag ik gerust, en'geef het den Brieffchrijver met alle de zijnen te bewijzen, heeft God ooit of ergens eene volftrekte belofte'aan iemand, of ook aangaande iemand, gedaan, die Hij niet onfeilbaar en nauwkeurig heeft vervuld ? Dit heeft God nooit gedaan, dit kan Hij niet doen; maar zoo veele belaften Gods als V zijn , die zijn in hem Ja , en zijn in Nieuwe Ned.Bibl.VdeDeel.No.u D ' berp  betn Awm,Gode tot Heerlijkheid. Het is volftrekt onmogelijk, dat een eenige volftrekte belofte Kier ftiprelijk en in alles vervuld wordt. —Hebben dan alle onbekeerde, tot één toe, een volftrekte belofte van Zaligheid, dan moeten zij ook alle, tot één toe, waarlijk bekeerd en zalig worden; of anders is hetgeen waarheid, dat God geen man is, dat hij liegen zoude, of eenes menfehen kind, dat hem iets berouwen zoude. ■ Heeft elk onbekeerd mensch, die onder het Euangelie leeft, een volftrekte belofte van Zaligheid, dan mag niet alleen, maar dan moet ook elk hunner, voor zich zeiven en van zich zeiven, ten vollen 'er op ftaat maaken, dat hij buiten allen twijffel zoo zeker zalig zal worden, als God zelf de Waarheid en de onveranderlijke God is. . Of indien elk onbekeerde daar op geen ftaat kan maaken, dan zijn alle beloften Gods ijdele woorden-klanken, waar mede men deerlijk bedrogen kan worden, en een klip, waar op men eeuwig verlooren kan gaan. „ DeBrieffchrijver en de zijnen kunnen niet zeggen , en hier op uitzonderen, om evenwel hun ftelfel vast te houden , dat God niet feilbaar is in zijne volftrekte beloften , maar dat de fchuld en oorzaak, waarom onbekeerden verlooren gaan, alleen daar in ligt, dat ze * die belofte van Zaligheid niet gelooven; want dan blijft het niet meer een volflrekte belofte, maar dan is' en wordt het een voorwaardelyke, die van de conditie van een geloof van onbekeerden afhangt, die op de voorwaarde van dat geloof fteunt, en die God niet kan noch zal vervullen , ten zij een onbekeerde eerst vast gelooft, dat God hem onfeilbaar zal zaligen, dat is, hem zal bekeeren, levendig maaken, en een nieuw harte geeven. Dat dit nieuwerwetfche ftelfel zulk een geloof, het welk de bekeering en het waare geloof vooraf gaat, en zonder bovennatuurlijke genade eerst door een zondaar moet worden geoeffend, in elk onbekeerden vordert, is zoo klaar, als het klaar is, dat zonder dit te vorderen het geheele ftelfel van volftrekte belofte van zaligheid, aan elk onbekeerd mensch gedaan, aanftonds en eensklaps in duigen zou vallen. Van dit geloof zagen wij daar¬ om den Brieffchrijver uitdrukkelijk gewagen in die woorden , waar mede hij de voorwaardelijke beloften meent weg te neemen; want het geloof en de bekeering zijn bij hem in dien zin, en in die orde, vrugten der genade-beloften, dat een onbekeerde, volgens het recht en de vrijheid, welke elke zondaar heeft, zich die belofte moet toeëigsnen], om zich De Eer en Leer van  P. Bonnet vebbedigo, 5* zich als een arm zondaar te latten hekeeren dtor het geloof: Zoo eischt hij dan een geloof of toeëigening der beloften, door onbekeerde menfehen te oeffenen, waar op de bekeering en het waare geloof zal en moet volgen. Wat dunkt u, Leezer, hebt gij wel ooit van dit foort des'Geloofs in den Bijbel geleezen, of in de Gereformeerde Kerk gehoord? En evenwel dit geloof, en het zelve te {tellen, wil de Brieffchrijver als zoo echt en alleen Gere-, formeerd gehouden hebben, dat iemand, die het zelve ontleent, in een ergere'dwaaling fteekt,dandeRemonftranten. ja zonder dit geloof te ftellen e,n van onbekeerden te eisfchen, waant hij, dat aan de vrije genade te kort wordt sedaan. jammerlijke begrippen voorwaar! Hij zelt doet de Zaligheid en de vrije Genade Gods, waar door eer» ■Zondaar een ander hart ontvangt , van de werkzaamheid cenes onbekeerden, zonder voorkomende genade geoet, fend, afhanglijk zijn en daar opvolgent en anderen, me de vrije Genade zoo groot en zoo kraentig erkennen, dat zij ook aan die genade de eerfte begeerteas naar Zaligheid en naar aandeel aan de genade-beloften toefchnjven, befchuldist hij, dat zij de vrije Genadeleer wedenpreer ken en den zondaar tot eene wettifche bekeering en tot eene werkheiligheid brengen. — Maar de Bnef-fchnjr ver indien hij tot menfehen behoort, die zich willen laatèn overreeden, zal nu genoeg, denk ik, kunnen zien, hoe hij zelfde vrije Genadeleer aanmerkelijk weder preekt, alzoo hij een genadelooze werkzaamheid van onbekeerden tot een vereischte fielt, waar op God zijne genade, volgens een volftrekte belofte, zou moeten doen volgen en fchenken. , , ... „ . Hoe zuiver daar en tegen belijden de Heer Bonnet , m alle'echte Gereformeerden, de vrije Genade van Goü m Christus; want zij houden het voor vaste Waarheid, dat geen mensch, wie hij ook zij, en al wordt hem het Euangelie met de grootfte klaarheid gepredikt tot den heiligenden en zaligenden Jefus ooit komt, of kan komen, oi de waare Zaligheid kan begeeren, ten zij God, door zijne vrije Genade, hem eerst het harte opent en begeeng doet worden. Spreekt derhalven Do. Bonnet, ende Gere¬ formeerde Kerk, van het komen tot Christus, of van geloof en bekeering, als een voorwaarde vsn zaligheid; dan gefchiedt dit geheel aiet in den zin der 1'elagiaanen, dat is, ra den zin van plichten en bedingen, die door eigene kragt van den mensch moeten verricht worden, zoo als de Brief D 2 fchrij-  S$ De Eer ên Leer van P. Bonnet verdedigd. fchrijver en de zijnen een Geloef van onbekeerden willen' doordringen, het welk voor ieder onbekeerden zoo gemakkelijk valt, als het hun behaagt en ftreelt, zich zeiven wijs te maaken, dat God elk in het bijzonder een volftrekte belofte van zaligheid doet. Maar zij verftaan het van een voorwaarde, die God, uit vrije genade, ook zelf zekerlijk werkt, met eene werkinge, waar voor alle gezaligden hem eeuwighjk danken, en welke hun doet erkennen, dat de Heere is God, die hun heeft gemaakt, en niet zij zelve zijn volk en de fchaapen zijner weide. Zoo leidt en lokt dan de leer van Do. Bonnet, en van de Gereformeerde Kerk, de menfehen tot ootmoed, tot aanbidding van Gods vrije Genade, met fmeekingen om zich hunner te ontfermen door hun een nieuw harte te geeven, en den uitneemenden rijkdom zijner genade te betoonen in hun ta zaligen." Gelijk dit Stukje met oordeelkunde is gefchreeven, izoo heeft het ook alle vereischte befcheidenheid , waar door deszelfs Schrijver betoont, dat het hem alleen om waarheid te doen is. Hij befluit daarom, na het verfoeilijk beftaan van Schrijvers, die de boosheid hebben van perfonaliteiten op papter te kladden, op het fterkst te hebben afgekeurd , met deeze woorden:,,' Maar lust het den Brieffchrijver, zich van dat flegt foort van menfehen, die belasteren het geen zij niet weeten of verftaan, zoo geheel te onderfcheiden, dat hij maar alleen over de gewigtige zaak zelve, dat is, óver het zoo hoogst aangeleegen ftuk, of God aan .tllen een volftrekte belofte van Zaligheid doet, met mij, uit liefde tot waarheid, verkiest te handelen, dan wi] en zal ik hem zoo gereed antwoorden, als ik anders hem op zich zeiven zal laaten, indien hij zich van diergelijke perfonaliteiten «iet onthoudt.  CL BlCKER, BtfOBFïENDE G-ENÊESMIDBEÏ.EN. 53 Materia Medica Practica , of beoefenende kennis der enkelde Genees - middelen , benevens eenige derzelver uitgezogte Mengingen en Foorfchriften, door G. bi cker , M. D. en practifeerend Geneesheer te Bremen enz. vertaald door Gerard ten Haaff , Oud Premier Chirurgijn hij 's Lands Leger - Htspitaalen , Stads- en Schielands Chirurgijn, enz. Te Rotterdam , bi) R. Arrenberg en Zoon 1784. Bebalven bet Voorwerk 175 bladz. in Zvo. De prijs « ƒ ; - 14 - : Het oogmerk des Schrijvers van dit "Werkje is niet geweest, om door het zelve iets nieuws aan den dag te brengen , maar den Leerlingen in de Geneeskunde eene fchets in de hand te geeven van die middelen, welke in de dagelijkfche beoefFeninge niet kunnen gemist worden. De bedoeling van den Vertaaler ftrekt zich voornaamehjk daar heen, dat hij aan zijne Kunstgenooten, die tevens verpligt zijn de Geneeskunde te OefFenen, zoo ren platten lande als bij de Regimenten, op de Scheepen van Oorlog en elders , ven nut tracht te zijn , als oordeelende , dat dit kleine Werkje voor hun van grootendienst kan zijn, dewijl zij daar in de voornaamfte Geneesmiddelen en gepaste Voorschriften , genoegzaam voor alle Ziektens, in eene geregelde orde, zullen aantreffen; ja zijn Ed. achtede de vertaaling van het zelve daarom te meer noodzaakelijk, om dat 'er in ons anderzins leerzaam Land geen onderwijs in de Moedertaal nopens dit gewigtig Stuk gegeeven wordt. In één woord, de bedoeling, welke de vermaarde Heelkundige fEN Haaff met deeze Vertaalinge heeft, is om zijnen Medebroederen de behulpzaame hand re bieden, zoo als ook door hem getoond is met de Vertaalinge des Werks van den Baron van Störck_, en in zijne Voorreden, voor het zelve geplaatst, kan gezien worden. Het Werkje beftaat uit 23 Afdeelingen, waarin de enkele Geneesmiddelen, in hunne kragt en werkingen , gelijk ook derzelver mengingen en voorfchriften, kortbondig befchreeven en opgegeeven worden. De Aucteur begint zijn Werkje met de ontlastende middelen ter zuiveringe der eerfte wegen. Tot deeze brengt hij ■ vooreerst, de roodeloop wortel, of'radix Ipecacuan- èa, als zijnde het voornaamfte middel om te braaken; terD 3 wlJl  54 G, Bickkj, «ijl hij het ook aanprijst als een voortreffelijk oplosfend middel in zeer veele langduurige ziekrens, welke hunne oorzaak aan eene hjmagtige taaiheid verfchuldigd zijn • ' vervolgensi den Braakwijnfteen (JartarusMmeiicusS 'welke tot dat zelfde einde wordt aangepreezen, vooral wanneer in ziektens het zenuwgeftel aangedaan is, ook in halve beroertens, droefgeestigheid, kinkhoest en vallende ziekteen bij kinderen, al waren ze pas gebooren , die eene béVèt! nng op de borst hebben , is dit middel heilzaam bevonden. — Voorts leert de Aucteur, hoe de braakmiddelen in geringe gifte bij herhaaling toegediend, zoo dat ze wel walging maar geene braaking veroorzaaken, eene fpoediee reneezing re weeg brengen, zelfs daar andere middelen vrugteloos waren toegediend. Deeze manier wordt de waleinesgeneezing genoemd. ««"S-'^B» Vervolgens wordt gehandeld van de darm-zuiverende middelen, als —- gezuiverde Manna, merR van Casf.a en tamarinden, Rhabarber, %la/>ve- Z'aa S hu ^™derz°ut f*» G/auber; van welke middelen, elk m het bijzonder, hunne kra-t, het gebruik en de toebereiding of menging de Schrijver insgelijks'nauwkeurig onderngt geeft. J Op dezelfde wijze, dat is even klaar en leerzaam f/want W1J k"n"e" al,fs ™et * bijzonderheden verwonen) meldt- en befchrijfc de Heer Bicker, na dat hij eersr de ZxAahfiüieruen tevigen afgang tegenfland biedend* middelen had befchreeven, van de temperende middelen , de mtneraale en plantaardige zuur en, de oilosfende, verwerkende, zenuw o?prikkelende - kramp- en pi/n/lillende, enweek- maabende middelen ; voorts die de fcberptens omwin- fn] net zweet, en de pis verdrijven, en die daar en tegen het zweeten en de te flerke ontlasting der pis tegenfland bieden, verder de fteenbreekeude , - zaamtrekkende , wormdrijvende , maanf opdrijvende,—- en eindeiijk de maagmiddelen, "en die tegen de Venusziekte. Uit deeze opgaave, en uit het geen wij van de bijzondere behandelinge van elk dier middelen, zoo als dezelve van den Aucteur gefchiedt, reeds gezegd hebben, blijkt genoe2 oe groqte en algemeene nuttigheid van dit Werkje hét Welk zij, voor wien het meest en eigenlijk gefchikt is niet alleen dienen te leezen, teherleezen, maar zelfs,zoo veel mogelijk, in hun geheugen te prenten. Terwijl wij voorts de  Beoeffende Geneesmiddelen, 5$ de heilzaame Voorfchriften, welke 'er in voorkomen, aan her, oordeel van opmerkzaamen en des kundigen overlaaten* 4e; wenfchende dac veele Lijders'er gelukkig door behouden mogen worden. Hier door, en dus door het veel gebruik maaken van dit Stuk zal de arbeidzaame Vertaaler, die alles, wat hij vermag,' tot nut der Maatfchappij aanwendt, bij vernieuwing een prijsbaar oogmerk bereikt hebben. J)e Dood van Mei. Naar het Hoogduitscb van S a l. . GlïSNER, door E. j. B. Schonck, J U. D. R.ector der Latijnfche Schooien, te Nijmegen. Te Nijmëgen bij A. van Goor, 1783. Behalven de Foorrede, 231 bladz, in é van wegens den vloek die over het zelve komen zoude, en de tegenovergefielde gelukkige toeftand van Abels kroost veor de verbeelding gebracht werd) de reeds woedende hartstochten van J$.ain tot het hoogte toppunt van razernij op te voeren, zoo dat die wreedaart bij zijn ontwaken Abel voor zich ziendein weerwil van deszelfs minzaame onrmoetinee ert begroetinge, deezen zijnen Broeder den doodelijken flag toebragt. Laat ons den Dichter zelf hooren: b „" Gelijk een felle leeuw, (die door afgrijslijk brullen. Het ganfche woud, met fchrik en angften kan vervuilen ^ Op zijnen vijand raast e« fchuimbekt, tiert en woedt ; Wanneer hem onverwacht een pijl ontwaaken doet, ' En t eerfte voorwerp, dat zijrïe oogen hem ontdekken iot voedzel van zijn woede en razernij doet (trekkenDaar zijne gramfchap zelf geen weerloos jongsfcen fpaart, t Welk dartiend bloemen, in het jeugdig gras vergaart: Aldus vliegt Kaïn op; zijn' woede raakt aan 't kooken ten ftorm van gramfchap is nu gansch'Iijk los gebrooken ; Hij brult en tiert, en raast, en (bmpvoet, op den grond, ffi"? '.-"rdc! koom (deez' rede vo'ert rijn mond) Outiluit U, wil mij thans tot in den afgrond ileepen' Ik word toen eindeloos door kweUina fKmgegreeöen oDroev vooruitzicht! dat op Kains nagedacht Zijn deerlijk noQdlot ook zal worden t'huis gebragtt ^ftfii'wSi^T^ datgij U zQudt^ntfluitw De llrenge Wreker zou dien bijftand zeker fluiten : lk moet de ftrengheid van zijn' toomelooze haat Gevoelen, dit is dus bepaald in zijnen raad. nl^WnV Van ,fen dat rci,rik verwekt te ontroovea, Heeft bij zorgvuldig zelf den Voorhaag weggefchooven; Dat  De Dood van Abel» 5? Tiat ik de ftraf zou zien, voor mijn geüacht gefpaard. Vervloekte Hond, waar in mij moeder heef: gebaard! ïVervloek de plaats, die zij haar baarens-wee deed hooren. Vervloekt zij alles, wat daar immer werd gebooren! Mi SS daar zaaijen wil, verlieze moeite en zaad! H trU e en beeve, uit angst, die ouit daar over gaat! 1 Dus hoort de vroome man den dollen Kaïn vloeken; Waneer hij bleek van angst zich echter durft verkloeken, K een bekommerd hart, en aarsfelende fchreen, Naar den ontzindcri vol meêdoogen toe te treên. rXfde ftamelt hij, ( daar fchrikkeh hem omringen ) Socf neen. Ik tril' . ai mij!.. een der Verworpelingen J We door Gods donder naar beneên geftooten te. En in den duist'ren poel, gefmeeten heeft gewis, In % m' geftalte, zich op deezen Hond verftoken, En deze lastertaal al vloekende uitgefprooken: Waar" mijn Broeder! ach mijn Kain!,. vluchten wi,? ; Waar ziU Ge!.. dat uw naam, door nnj gezegen* znï Hier ben ik, hier! aus vangt hij dond'rende aan te fpreeken, Bier ben ik Troetelkind van God, zoo mild in 't wreekea* BemS Gunst'ling der Natuur en 't gansch Heel-al! Wiens Slangen-zaad alleen gelukkig weezen zal. Dit heil is immers bij den Wreker dus befchooren; Ook is he'billijk, dat het kroost der Oudst-gebooren Werd onderworpen aan het rijk-gezegend zaad Eens jonger broeders, om'tin zijnen blijden ftaat, Tot d enstb-reflaaven, in het akkerveld, te ftrekken : Od dat de zorg hen niet te vroeg uit flaap wogt wekken , Wier leden aan 't gemak en weelde zijn gewijd. Ach' al de helfche woede en toomeloore nijd . Vaart in mijn hart!.. maar hoe!.. wat wederhoudt mijn fchreden? De Vroome Abel, door deeze taal ten uiterften ontroerd, tracht de woede zijns Broeders te ftillen. Miin Broeder! ach! dus viel hem Abel in de reden, " Met een gelaat vol liefde en fchrik, hoe dus vervoerd? Wat akelige droom heeft u de ziel beroerd? 'fc Heb van het fchemerlicht, in afgelegen hoeken, In 't veld en op 't gebergte, U rustloos loopen zoeken i Om U te omhelzen, en bij *t rijzen van de zon Te groeten, Kain! zeg welk' eene ftormbm kon U dus beroeren ? ach! ik kwam om U te zeeg'nen: Moest gij, op zulk een' wijz', mijn' broedermin bcjeeg'rien? Wanneer zal eind'lijk eens die heuchelijke dag D 5 ver*  5? Ds Dood van Abbl. Verfchijnea, dat ik U gerust omhelzen mag? Wanneer zal eind'iijk de vrede en 't vergenoegen Met broedermin gepaard, zie. weder bij ons voeeen* Die dag, daar Vader, ^^(j^i^Jff Met moeder Eva, zoo reikhaidzend naar verlangt' ' Waaróm doe: Ge uweh geest die zoete ziels-vermaaken Uit weêrveresniging on titaan , niet emd'Ioos fmaaken » ' Door welks uw bar:, zoo 'tfcheen, een nieuwe rus: ontvW; Toen ik vemm van vreugde U om de fchouders hing Heb ik ook onooglijk ü:, mijn Kain.' fims beied'^d? Wees met uw broeder toch, om Gods wil, weêT bevredigd i M«r ach! gij houdt me: pp, mij, met een norsch gelaat , Te aanfchoiiwen; kus m tijds, dien onbedachten haaf Beaaar toch,en gedoog, op nieuw mijn vriendTijk ftrooken!" Edoch! Kaïns woede ftijgt wel haast renhoogften tran wat ook de zachtaartige Abel moge doen om deszelfs zie' flende gramfchap te doen bedaaren. „ Terwijl deez* laatfte taal door hem wierd uitgefproken En hij zijn armen om des Broeders knién wtl flaan; ' Treedt Kain achterwaard» en grauwt hem woedende aan: Halooze f.ang! gij wilt dus heim'lijk mij bekruipen? Met grijpt hi[ eenen knods, in die verwoede ftuipen, Waar meê de Vrome dus, door hem 'getroffen wordt; Dat hij, op 't oogenblik, ter aarde nederftort. De ftervende Abel wendt nog'voorhet laatst zijne oogen Waar in men duidelijk het hart'iijksc mededogen, Met edelmoedige vergeeving ziet en leest, Op zijnen moordenaar, en geeft aldus den gessr. Terwijl de ftroomen bloeds, die ladgs zijn' lokken vloeiien. Tot vooj de voeten van den Wreeden 't zand befproeijen." Rampzalige Broedermoorder! hoe duur zal u die doodelijke flag uwen vroomen Broeder toegebragt te ftaan komen! Hoe fchielijk volgt het wanhopend naberouw de gepleegde euveldaad op de hielen! Wij zullen dit treffend tafereel hier nog bijvoegen, en daar mede ons bericht befluiten. „ De booze Kain is, op 't zien van zijne daad, Mer fchrik bevangen, en befturven om 't gelaat. Hij  Da Dood ▼an'Ajjbl# Hij zweet van helfchen fchrik, zijn' grove beesiea knikken, Daa'Wi getuige ftrekt van Abels laatfte mikken. De rook des bloeds, fl« Mj op de aarde ftroomen zag, Klimt tot hem op. Hij fchreeuwt, en roept, vervloekte flag: ... Ontwaak mijn Broeder!..ach!..mijn Broeder!..wil ontwaaltenU Wa- ftaan zijne oogen ftijf!.. hse bleek zijn mond en kaaken U« Hoe is zijn gansch gelaat van allen glans beroofd ! Foe ftroomt het iaauwe bloed langs zijn geflagen hoofd» Ai mij rampzalig mensch!.. ó angften, die mij prangen! De ganfche hel heeft met haar fchrikken mij bevangen! Zijn' Wanhoop was hem tot eene onverdraagb're ftraf, Hij brulde, en wierp den knods eilhoofdig van zich af. Sloeg met zijn' vuisten zich voor 't hoofd , in arrenmoede. Voords bukt hij neder, tot het offer zijner woede , Om ?t op te beuren v?.n den rood-beverwden grond. Hij roe;:t aanhoudende uit, in deezen bangen ftond: Mijn Broeder!.. Abel!.. ach ik bid!.. cntP.uir uwe oogen', ó Schrik der hel!.. wat hangt zijn bloedend hocfd geboogenJ . ó Dog:. !.. haeft dan uw' magt!.. 6 angsten!.. laat mij vlien. " cpoed voord... fpoed eilings voord.. mijn' wankelende kniesl Dus brui: hij, in wiens ziel zich angst op angften hoopen. Die hem vervolgen, en naar 't donker bosch doen loopen!,. Taal-Dicht-Zlnbeeldig- en Zedeknndig A, li, Boek, ten dienfte en nutte der Kunstlievende Faderlandfcbe Jeugd, Of gefield en hijeengehragt door den Uitgever, met XXII en % koper gegraveerde Kunstplaaten , te Amfterdam^ bij Willem Coertfe Junior, 1782 in kh %vo. De ' Prijs k ƒ - : n ••' - Wij hebben den Opfteller en Uitgeever (die ook tevens de Drukker is) van dit A, B, Boek , reeds lêeren kennen uit de Proeve van Dicbtlievende Mengel* fiojfén, welke hij onder de ipreuk Contentio dat habilitatem, heeft uitgegeeven, en wij aankondigden en beoordeelden N. N. B. Ifte D. ifte Sr. bl. 169 enz. Dat hij zedert dien tijd merkelijke vorderingen gemaakt heeft in de Taal, en uit dien hoofde genoezaame gefchiktheid heeft, om een werkje van deezen aart op te Hellen en uit te geeven, zal men uit dit A,B, Boek nietbefluiten. Althans wij voor ons kunnen het van de zijde der Spelen Taalkunde niet fterk aanprijzen, oordeelendevdat het der Vaderlandfche Jeugd aan geene ontbreekt, die meet dienst*  4o Taal- Dicht- Zinneb:- en Zeebek:- A, B, BoEr> dienstbaar kunneu zijn om haar de eerfte beginfelen onzer taaie te leeren, dan dit werkje, ten minsten een Schoolmeester het zelve gebruikende dient wel acht te geeven om de Kinderen te waarfchouwen tegens de feilen die 'er meenigvuldig in voorkomen. Bij voorbeeld, als bij de Jeugd volgens dit opfte! laat leeren: n CO Het Half Lidt-Teeken, wordt gezet agter 't eerfte , tweede, of derde deel van een Reede, die te faamen een volkoome zin uitmaaken, alwaar men de helft lanser rusten moet als bij het voorgaande Teeken, bij voorbeeldToen de Forst aan de Zeebaavens verfcheen om de• Waatermagt te befchouwen, beeft bij zipie.begeertens geöopen. baarde, zoo wel aan den Flootvoogdt, als aan de Hoplieden , daar naa keerden bij weder naar zyne Statenondertusfen waaiden den Windt gunstig , en de Floot ging in Zee, daar de Fijanden ons reeds opwaaiende waare op dat gezigt; wierden de Wachten verüubbeld bet gefchut gelaade, de lonten aan ge ft ook en, en verder) alles m gereedheid gebragt dat tot bet begin pan een ée- veebt^ vereist wordt.' Een aantal grove fouten vindt mea in deze weinige regels. Ook zullen 'er niet veel© 1 aalkenners zijn, die met het werkje van Wijlen Tan van Belle, en deszelfs rijmen zoo veel ophebben als" onze fchrij-er, die N. B. met behulp van een zijner kunstvrienden dezelve van fouren gezuiverd, en in dit zün Boekjen overgenomen heeft, * Intusfchen zouden wij dit werkjen uit hoofde van de mooije plaatjes wel kunnen aanprijzen, als een zoet tijdverdrijf voor de Kinderen, terwijl ook de Zedekundiae lesfen, in derzelver verklaaringen begreepen, door eenen bekwaamen onderwijzer kunnen worden aangeweezen en in zoo verre kan dit A,B, Boek nog al eenige nuttiVheid hebben, overeenkomstig met het oogmerk van den fchrijver, dat zekerlijk, in weerwil van alle gebreken verdient geprezen te worden.  UITTREKZELSenBEOORDEELINGËK VAN BOEKEN. De Characterkunde van den Bijbel, door Auc. Hrrm. Niemeyer, Hoog-Leer aar der H. Godgeleerdheid op . de Hooge School te Halle. Uit bet Hoogduitsch vertaald; Vierde Deels, Tweede Stuk. Te Amfterdam, hij de Wed. Jan Doll 1782. Behalven den Inhoud en Bladwijzer 487 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is ƒ 1 : 16 : - In dit Stuk zal de Leezer niet weiniger gewigtige Characters ontmoeten dan in de voorige. Vooraf lr.at de Heer Nikmejjek. gaan eene algemeene Proeve over het Ampt, Charakter en de Redevoeringen der Joodfche Propheeten. Hij merkt op, dat het gewoone denkbeeld „Propheeten zijn mannen, die door eene Goddelijke ingeevinge geleerd en gepropheteerd hebben ," niet overal kan toegepast worden. In de eerfte Afdeelinge handelt hij over het ampt, het werk en het algemeen Charakter der Joodfche Propheeten, en befchouwt ze als de openbaare Leeraars van het volk ten aanzien van den Godsdienst. Als mannen,die veel werk maakten van, en zich wel deegelijk bemoeiden met de welvaart van den Staat, en verdedigt dezelve manlijk tegen Morgan in den zedekundigen Wijsgeer. Ook vergeet hij niet dezelve als Propheeten in hunne Voorzeggingen aan te merken, en vertoont, hoe zij in zaaken van gewigt door de Koningen en anderen geraadpleegd wierden. Ook doet hij ze voorkomen als Gefchied - fchrij- vers van Staat. In de tweede Afdeelinge handelt hij van den Geest Gods, of den Geest der voorzegginge in de Propheeten; fpreekende ten dien einde van die uitdrukkingen, welke daar omtrent in de H. Schrift gebruikt worden.Hier hadden evenwel nog nadere bepaalingen kunnen gemaakt worden van de bekendmaaking des H. Geestcs aan de Propheeten. In de derde Afdeeling wordt gewag gemaakt van de Redevoeringen en Schrifren der Propheeten, Waar in getoond Nieuwe Ned. Bibl. Vde Deel No.1. E wordt f  §l A. H. NlEMEYER, wordt, dat zeer veele voorzeggingen Oosterfche Dichtftukken zijn, en men de Propheeten niet wel over het algemeen als Redenaars kan aanmerken. Ook leest men van de Propheetifche gezichten, gelijk van Ezecbiel, Daniël, Zacbanas van de zinnebeeldige daaden in Jeremias en Ezechiel. Voorts treft men hier aan de Charakters van de IsraëïitiichePropheeten,zedert de verdeeling van het rijk, van Elia en ülisa, (on'as, Jesajas, Hoskas, ToëL, Amos Obadja, Micha, Nahum, Habakuk, Zephanja Teremias, Ezeohel, Daniël , Haggai, Zacharias, Male ach t. ' Gaarne gaven wij onze Leezers het Charakter van TesajAsop waar in gewigtige trekken voorkomen; dan het is te uitgebreid om het hier te plaatzen. Wij zullen ons daarom liever bepaalen bij het Charakter van Nahum, met uitlaatinge egter van de daar bij gefielde aanhaalden. _„ Indien deeze Propheet, althans in eenige afdeelingen, niet volftrektelijk de verhevenfte onder alle de Propheeten verdient genoemd te worden, is hij het althans, gelijk zulks ook door een' fijnen kenner van de Hebreeuwfche Dichtkunde, ik meen denBisfchop Lowth, wordt aangemerkt, onder de zoogenaamde kleine Propheeten: Mij ïs fchier niets bekend , 't geen eenige van zijne fchilderin«en in grootsheid, en op één gepakte trekken zou overtreffen. Zijn vuur blijft van den beginne af tot he: einde toe, het zelfde, en rukt den Leezer in zijne geweldige fnelheid met zich weg tot elke hoogte, werwaarts zich de vlugt van zijn gezang verheft. „ Het is nier enkel Poëzij op Poëzij; men kan den Dichter niet anders befchrijven, dan naar de werking welke hij voördbrengten hij, die deeze werking niet met de eigenlijke woorden, zonder eenig bijvoegsel ter verfraaijinge, vindt uirgedrukt, moet te vreemd zijn in de werken der Dichtkunst, om 'er iets regen in te brengen. „ Het grootfte en eenigfte' onderwerp van Nahum is de val van Ninive. Wij weeten al weder niet, wanneer hij heeft geleefd; of hij zelf een tijdgenoot was van dien ondergang, dan of het gedichte geheel en al, of immers voor een gedeelte, toekomende dingen verkondigt, gelijk de meeste Uitleggers gelooven. Voor ons blijft het van even veel belang in het eerfte, als in het laatfte geval, en de gefchiedenisfen, welke ons hierin veele plaatzen, uit andere Gefchiedfchrijvers te liulp komen, blijven een bewijs,  ClïARAKtERKUNDE VAN DEN BlJÈKL. 63 vvi's, dat alles een volmaakt dichterlijk en waar voorftel tevens is van de groote omwenteling van Asfyrie. ( In den beginne hebben wij reeds aangemerkt, dat er ééne gedachte in het geheel heerscht. Maar bij onze onkunde van de uiterlijke gedaante der Hebreeuwfche gedichten, en van hergebruik, hetgeen men van dezelve maakte 'is het moeilijker te bepaalen of uit dien hoofde, gelijk ] ovvth fchijnt te gelooven, de bijzondere afdeelingen één werk zijn, of dat zij verfcheidene triomphzangen over den val van de vijandige Stad behelzen. Ik voor mij toch «eloof, dat 'er met het derde Hoofdftuk een nieuw gezang begint. Het overige komt mij voor met clkanderen in een nauwer verband te ftaan. Het ge.licht begint met eene zeer verhevene belcnnjvin'cr van God. Enkele trekken zijn bekend uit de Pfilmen, lift yoè,'zommige zelfs uit Mozes. Maar zij doeri hier'bij een gevoegd, eene groote uitwerking. Het Contrast in 't geen van' Jehovah gezegd wordt, ftrookt op eene Uitmuntende wijze met de twee hoofd- denkbeelden van het geheele gedicht, de val van Ninive, en de verlosfing van Israël. Vooraf gaat eene befchrijving van God, waar in alles wat hem geducht maakt, zaamen loopt, en dan eens-, klap?' de heerlijke wending „„ Jehovah is goed ! "" reven gelijk het windje in de Lente na een onweder). ,,„ Jehovah is goed; in den tijde van nood een vesting!"" Zie de geheele piaats Nah. I: 2—8. Nu volg: de overgang tot het hoofd - onderwerp. Zoo "root is God en evenwel fmeeden Stervelingen, die waanen rijk en magtig te zijn, ontwerpen tegen Hem! — Te^en Hèm want bij den Israëliet is God en zijn volk hetzelfde. Wie dit volk aantast, .tast God aan. In dit oogenbbk'ziet de Propheet reeds den val van die trotfche Stad; zij tuimelt, zij vergaat. Juda is verlost, de tijd der kastijding is voorbij. Nu is het, als of het gezang eenige oogenblikkeu verpoost. De eerite boodfchap is: „„ de val was haar lot!"" maar wel dra komen 'er nog meer boden , wekken Tuda op, om zijne Feesten te vieren, en verhaal en, hoe het viel, Nah. I: 9 — 14, H: 1 — 3, Hier volgt het grootfche fchilderij van eene verovering, weike ik hier zal inlasfchen; renc f-hilderij, waar in veele trekken fchier te gelijkvormig zijn met den ondergang van <,e Stad onder Sardanapalus, en met het verwanden van zijn paleis, om niet te gelooven, dat de heil .ge Dichter h'er van de trekken ontleend heeft. Z'ckere wanorde bootst K a de  64 A. H. Nieiieïu,' de natuur en het gedruis van eene Stad, die op het punt itaat veroverd te worden, met zeer veel nadruk na. Men bemerke voornaamlijk den haast, waar mede de Dichter van den aanval der Stad tot de laatfte gedachte „ , alles is woest en ledig gemaakt,"" voortgaat, Nah. II: 4 — 8. „ De beelden in de zegekreet'over de verwoeste Stad zijn insgelijks verheven. Zij vertoont zich aan Nahum als een verwoeste leeuwen • kuil. De koning van Nirive die rondom zich alle de ichatten des Lands en zijner nabu'uren tot zich trekt. is bij hem een leeuw, die voor zijne jongen rooft, en voor zijne leeuwinnen worgt. Nu verfcheurt hij nu worg,- hij niet meer. Ik geloof dat hier bet eerfte Lied' emdigr; Nah. li: 9—14. . » Het tweede begint met eene befchrijving der verovering, welke naar de voorige gelijkt. Zij heefr echter haar eigenaamg Charakter. Ninive is nu reeds overgegaan - het moorden heeft de ftraaten reeds bedekt met lijken: Nah. III: 1-3. J „ Van hier af begint de toon wat bedaar-der re worden. De ernftige ftem der voorzegging fchetst den hulpeloozen ondergang van Asfyrie voor een gedeelte met zoodanige uitdrukkingen, welke wij uit andere Propheeten kennen of welke veel meer elk in de zeden van zijnen tijd, voornaamlijk in den oorlog vond. Zommige beelden, welke hem eigen zijn, draagen het Charakter van het land, waar inde Dichter gebruik daar van maakte; maar dichtkundig beichouwd gelijken dezelve aan de eerfte afdeelingen van het gedicht niet in verhevenheid: Nah. Ui: 4 — 19." Voorts wordt dit Tweede Stuk des Vierden (Deels beflooten met eenige Proeven over den Israëlitifcben Geest na de tijden der Bijbelfche Gefchïede.ms; zij loopen eene ruinve van iets meer dan vier honderd jaaren door De eerde Afieeling geeft ons op des Schrijvers gedachten over eem-e ichnfrelijke overblijfzelen uit dien tijdkring, als van 'lobias; de gefehiedenis van den Bel te Bahel\ den Roman van< Jud'tb: ook fpreekt bij over Jofaas boek, het welk zijn kleinzoon , een zoon van Sirach, uic het oorfpronkelijtfe in het Grieksch vertaalde, en 'r welk onze Aucteur opgeeft als een zedekundig Gefchrift. Daar bij voegt hij weerenswaardige zaaken over het gefchiedkundi^ overblijrzel, het eer/Ie hoek der Machaheen. In de tweede Afdeelinge vinden wij eenige trekken uit de gefchiedenis der .Machabcën. Vooral is deeze Afdeehng aanmerkelijk wegens het geen de Hooggel. Schrijver over  Characterkünde van den Bijbel. fff over de Martelaars te leezen geeft. Na dat hij de beden-j kingen tegen de Martelaaren hadt opgegeeven lcrmjtt nij: De denkbeelden van een eenig allerhoogst Wezen,van eene Voorzienigheid, van eene toekomende wereld, welre immers ook tot de Theorie van den Godsdienst behooren, hebben te veel invloed op onze handelingen , en komen hier als zedekundige drangredenen in aanmerking; vooral wanneer de overige drangredenen, welke Hechts ontleend ziin uit de welvoeglijkheid of uit de naaste gevolgen der bedrijven, ons verbaten. Hij, die ons deeze drangredenen wil ontneemen, of aan 't wankelen brengen, of tegens de onberijmde denkbeelden verwisfelen, wordt voor ons een gevaarlijk mensch, dien wij, al was hij onze rechtmaatigfte Opperheer, niet kunnen gchoorzaamen , zoo lang Wij God meer moeren gehoorzaam zijn, dan de menfehen. Zonderde hoop van een leven na den oood, zouden 'er misfchien niet ligt martelaars weezen: althans men zou het kunnen betwisten, of het iemand zonder deeze hoop wel tot pli°t gemaakt zou kunnen worden, eenen vinwilligen dood te verkiezen , dewijl in dit geval het leven het hoofde van alle bedenkelijke goederen voor hem zou weezen * „ De nntuurliike verpligïtpg tot eenige goede daaden zegt een fchrander Schrijver', kan alleenhjit piaats hebben,'wanneer de ziel na den dood des lighaams voortduurt; naamlijk tot die goede daaden, waar door de volmaaktheid van den mensch, als bedoeling, eerst-na den dood gewrocht of immers genooten w relt."" Bijgevolg; is; deeze'befchouwing van die hoop het ook, welke de ziel van Ae bloedgetuigen niet laat wegzinken; en hoe weinige «laarzen men ook vindt in de Schriften des Ouden i estaments, waar in van de hoop op een beter leven geiprooken. wordt, hebben wij dezelve echter m de hier voorverhaalde gefehiedenis, bijna in de raai des Nieuwen I estaments gevonden. Ook van die zijde befchouwd, vereent de Waare Martelaar onzen eerbied. Hij legt de fprekendfte belijdenis af van zijne onbetwistbaar verwacnung van fchadelooshouding, en dit onderdek eenen zeer levendigen indruk van Gods rechtvaardigheid, zoo wel als zekere Iterkte van ziel, om voor het uitzicht op het toekomende het tegenwoordige te kunnen vergeeten, welke den geheelen zinlijken mernch; die niets verhevcners kent, dan de-metswaardige gelukzaligheden der zinnen, en voor wien geen ongeluk grooter is, dan de belemmering van zijne zmhjke  65, A. H. Nibmeyer, Charakterkunde enz. aangenaame indrukzelen , mogelijk even zoo dwaas moeten voorkomen, als hem elke handelwijze v?n een in de üa:d weldenkend mensch voorkomt. „ Misfchien kunnen deeze waarneemingen onze gevoelens over deeze menfehen , die evenwel in zekeren opzichte mencwaardig zijn, eenigzins beilieren. Koelhartigheid omtrent waarheid en godsdienst maakt het begrijpelijk, dat men dezelve thans mogelijk even zoo buitenfpoorig laakt, als men ze eertijds verheven vend,, en niet bedenkt, welke eerwaardige en groote naamen, fchoon zij zich in de martelaars- boeten onder den hoop van min-gewignVen en mischien zelfs verdichten verliezen, hier door in gevaar oeraaken van niet wel gekend re worden. Een Martelaar heef: zelfs reeds mt dien hoofde, volgens de aanmerking van eer, voomenehjk: Godgeleerde (Tonner) zekere waardij om . dat hij den Mensch cn den Vorst'doet ondervinden , dat het geweeten aan geene racnfchclijfee magt onderwor? 1S- M. w°rdt ^ erkennen , dat zijne magt paaien heeft. Zoo verwerft zich de Martelaar ver- menfehen mtrC1K V"j Va" Sewceten Voor z,'j'ne mede,, Waren 'er nooic zoodanige menfehen geweest, dan zouden de Tyranncn in de wereld nooit door de ondervinding overtuigd zijn geworden, dat de vrees voor God ofwij ook meergevorderd zijn in de verduurei.de hddeVm0o0ed? » ^ ^ W^arheid en ^vastigheid en . Ein-  J. Stinstra, Leerredenen. 67 Eindelijk vindt men nog de Charakrers van eenige Martelaars van den joodfchen Godsdienst uit dien tijd. Ma rtathias, Judas Makkabeus, Eleazar, Jonathan en Simon. Oude Foor/peilingen aangaande den Mesfias en deszelven openbaarin%e,° opgehelderd en toegepast op den Heere Jefus en zijn Euangelium , in eenige Leerredenen, door Toannes Stinstra, Leer aar der Doopsgezinden te Harlingen. Tweede Deel. Te Harlingen bij V. van der Plaats 1782. 671 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f 3 12 : - De Heer Stinstra gaat in dit Tweede Deel op dezelfde wijze voort, als hij in het Eerfte gedaan had, en waar over wij onzen Leezeren verfhg gedaan hebben (*). Her geen wij toen opgemerkt hebben over de veelvuldige blijken van des Schrijvers geleerdheid en wijze van voordellen, geldt hier niet weiniger. In dit Deel zal men aantreffen de verklaaringen over de gewigtigfte Voörfpellin^en, welke in de Godfpraak van Jksajas gevonden Worden, zijnde: Jefaj. II: 2-4, VII: 14--16, IX: 5 6 XI: 1-10, LUI: i-ia, XLIÏ: .1-9, LI: 4-8, XXV: 6-9, XL: 5-11, LV: 1-7, LIA: 20, 21. en LX: 1 Wij gelooven "met den grijzen Schrijver, dat die oude Voorspellingen aangaande 'den Mesfias, vervuld en Jefus van Nazareth, een'der treffelijkfte bewijzen voor de Goddelijkheid van de H. Schriften oplevert; doch wij kunnen, onze toeftcmming niet geeven aan het geen wij , over lef. VII: 14, vinden bladz. 32, 33, en 'aldus luidt :' \ Indien men mag denken, dat hier in de daad op 's Hee-. ren wonderbaare geboorte gezien wordt, zoude het regen reden zijn, zulk eene blijk van de Goddelijkheid des Euangeliuffis, en van de ingeevinge dcezer Prophetie, zonder verder onderzoek , als onverdeedigbaar over te geeven.. Waar in wij egter ook geen groote zwaarigheid behoeven te ftellen, bijaldien het blijkt, dat hier van een ander onderwerp gehandeld wordt. Van Christus en zijn Euangelium (*) Ar. Nederl. Bib!, Me Dacl Öfè Stuk bl. 404. enz., K- 4-  68 J- Stinstra, te ï p 3 l°° meniSvulc% voorfpellingen in de fchriften der Propheeten, dat het 'er geheel niet op aan! kome of wij al op deeze niet bouwen kunnen da! de VMthcd van ons geloof, daar bij in het minst "iet i de Deaanhaalmg van Mattheus behoeft ons hier ook geheel met te belemmeren. Zijne onfeilbaarheid kan zeer fel ongefchonden bhjven, fchoon men aan de woorden van Jefajas iri de! daad eenen anderen zin moeten geeven dan waar op hij die heeft toegepast. Dusdanige gewoonte van t e woorden des O T. als in eenige gebeurtenis vervuld aantehaalen fchoon daar in van deeze gebeurtenis eigenlijk niet gefproken wierd, is bij de Joodfche Schrijvers zeer gebruikelijk; welke daar mede niet anders willen te kennen geeven, dan dat de aangehaalde woorden op zulk eene zaak zeer wel toepasfeli k zijn. Deeze gewoonte zou men dan ook kunnen ftellen, dal de H. Malheus if j£ ™v7l gevolgd heeft, gelijk hij elders C Hoofdft. II: jjfZt ^TV-fcl"- ZOnder Z'ine ac^baarheid als Apostel Jen Goddelijk Schnjver eenigzins te kort te doen." ^ Schoon wij niet willen ontkennen , dat 'er in het N Testament aanhaahngen zun uit het [O. T., welke juist niet aandui den dat zulke voorftellen als letterlijke Godfpraaken en voorfpellingen moeten aangemerkt worden, maar het komt ons echter voor, dat men tusfchen eene aanhaaling en vervulling van voorfpellingen onderfcheid maaken moet en daarom gelooven wij, dar, zoo dikwijls in het N Test ftaat, dat vervuld geworden is dat of dat foort, men daar uit leert, dat m dat voorftel in het O. T. eene vWpelling op dat geval betrekkelijk gevonden wordt. Ja de geleerde Schrijver had deezen geheelen uitftap kunnen wegbaren om dat hij naderhand deeze voortelling op de geboorte van den Zahgmaakcr te hui, brengende zich dus ï£ • duskonde dan Mattheus , daar hij do verklaaringe van den Engel verhaalt, dat het geen in Maria ontvangen was uit oen H. Geest was, in volle kragt der fpreekwiize be' tuigen, aat alles isgefchicdem» Nog zoo veel te meer als de gedagte van I\. Parry, waar van de Schrijver irï eene aanteekenmge fpreekr, doorgaat, naamlijk, dat deeze niet des Euangehst woorden, maar van den Engel rot Tofeph zijn gefproken, doorgaan; want dan legt de H. Geest in^eUeve^'G°dfpraak' & ^ °P dien ^ ^ Jeiajas hadt Dc verkïaaring, welke de Heer Stinstra bladz 47 geeft, van den naam Immanuël, dat is te zeggen, God mes  Leerredenen- <9 met ons, komt ons voor te flauw te zijn om aan den nadruk daar van te voldoen. Dus verklaart hij denzelven: dat hij lrnmanuel, dat is te zeggen, God met ons, zou ëenoemd worden, wil niet anders tc kennen geeven, dan dat de Allerhoogfte in en door deezen Zoon der M.iagd een uitfteekend heil, eene bovengemeene gunst, hulpe en befcherminge aan het volk van Israël of aan het mensch- dom bewijzen zoude." • Wij gelooven dat deeze be- naamino ons op de groote verborgenheid der Godzaligheid wijst 'God geopenbaard in het vleesch; en, fchoon wij niet loochenen, dat de fpreekwijs, met iemand te zijn, te kennen geeft, van iemand op eene zonderlinge wijze begundigd, geholpen en gezegend te worden, meenen wij eoter dat de zonderlinge en ongemeene geboorte van Christus, dien bij uiiftek heiligen, ons doet begrijpen, dat hij de Godmensch zijn zoude. Dan 'er zijn in dit Deel meer vocrftellen, welke ons verzekeren, dat de Schrijver omtrent de Godheid van Chriüus, of zijn Zoonfchap niet zeer gunflig van het gevoelen der Hervormden denkt. Bij voorbeeld , daar die woorden: Mijne eere zal ik geenen anderen geeven, verklaard worden, vindt men dit volgende : En de Heere Christus verklaart bij Johannes, dat de Vader wil, dat alle hem den Zoon eer en, gelijk zij den Vader eeren, Joan. V: 23. Doch wij hebben reeds gezien, dat des AUerhoogften bedoeling hier bijzonderlijk was tegen de valfche Goden der heidenen; waar uit tegen een betaamlijk eerbewijs aan ziinen eeniggebooren Zoon geenszins kan beilooten worden/ De eere aan den Zoon te bewijzen is wel gelijkzoortig, maar nogthans niet even hoog met die, welke het eenig Opperweezen toekomt; want de Heere Christus verklaart niet min uitdrukkelijk, dat de Vader meerder is dan hij, ons van (denzelven dus onvergelijkelijke denkbeelden inprentende." In het verklaaren van die naamen, welke aan den Mesfias oegeeven worden, Jef. IX: 5. komt het ons voor, dat hij wat te zuinig is. De Jooden, volgens zijne aanhaaling, bladz. 77, brengen deeze naamen op het Opperweezen, om dat zij gevoelden, dat zij in geenen mensch konden vallen. Doch wij denken, dat ook het Goddelijke ten aanzien van den Mesfias in de verklaaringe van dezelve moet uitblinken. Wonderlijk of een wonderftuk is, even als die Goddelijke rerfoon, die verklaarde, dat zijn naam wonderlijk was, onbegrijpelijk"', als die de God-mensch zijn zoude. Raad of Raadsheer , of Gebieder, Vermaaner (naar den E 5 Schnj-  ?ö' J' Stinstra, Schrijver kan het Hebreeuwsch vjr dit betekenend I, Am Goddelijk Raadsman, dien het niet s ?2c l raadslieden, aan doorzigt ontbreekt, die in geen^S SE beid is, om verkeerde raad re geeven; hij is de Prolheer die grooter was dan Mofe, die ons God verklaaren knn ' Her Goddelijke blijft ja ftfaalt dan ook door, ïnneer n\7n deezen naam verk aart en opheldert uk ,1* UvAi" • of wenken. ^J^^l^^^^ voor als dien Goddelijken Bewindsman , d e alles doo S nen wenk regeert. Sterke God betekent meer dan eenen Koning; want deeze naam drukt het wezen Cnd, Sterkte of den machtigen Held, die alle Engelen en men fchen re boven gaar. . , Wat Vader der eeuZfchMte' lang ; fchoon het oP zich zelve eene waarhekT f dat Hi de Vader der toekomende eeuw, of van het N. ferr zl hk de;;r°^deeIen nij Cgter' dat de volftrekte eeuwipheM hier niet kan ungefloten worden; was hij van ceZ Vh*M tot eeuwigheid God hij beiWin Se wZk ™7&£ he.d, en uit hem rolden die eeuwen voort. ~ 7r3~ vorst worut h,j geheeten, om dat hij de Goddelijke inbrenger is van her wezenlijk heil, hetwelk hij naS• z' nen wil uitdeelt, aan wien het hem bébaagr, die dit niet £r verworven en aangebragt heeft, maar ook JfS toeeigent en mededeelt. _ Wij gelooven z^fflSèS als Preede-vorst meer heilgoederen aangebragt heeft dan degeleerde Schrijver daar toebrengt, door bladz. 444', dk te fchnjven : „ Waar in nu beftaan deeze geestlijke voordeden, welke die redelijken, vrijwerkenden, afhang, ken en onfterfehjken geest des menfehen, voeden 've fterken, volmaaken en gelukkig maaken ! 'waar in anders kan men den mensch in die hoedanigheid befchonwende denken, dar dezelve zijn gelegen, dan in het gebruik de? zuivere en gezonde reden ter aanfpooringe van de waarheid en ter bevest.gmge van onze raadflagen en vrije werkingen » def nst en gemeenfehap van den votealigen-en eetTwig levenden God zijnen Schepper, en in de genietingeTan een ongebrekhjk en eindeloos leven na den dierlijken'dood onder den geduungen invloed van die algenoegiaame lief! de\ ^'1 b«ngen hier roe alle de goederen van het we.-verordineerd verbond der genade; de\erandering van den verdorven, geheel verdorven mensch moet vooraf gaan, zal hij zijne reden gebruiken. De  T> Heer Stinstra toont allerwegen zijne bedreevenheid in de Oosterfche taaien, en die geeven hem gelegenheld om verfcheiden texten niet onaangenaam te verklaare,1- doch in dir geval is het te wenfchen dat men daar in loo veel mogelijk den middenmaat houde. En dewijl de Arabieren meer letters hebben dan de Hebreen, kan men een Hebreeuwsch wortel-woord niet zelden met meer Arabifchc wortel - woorden vergelijken, waar door onderfcheidehe'betekenisfen, en daar op gebouwde verraal.n„en te voorfchijn komen, gelijk de taalkundige Leezers verfcheide voorbeelden daar van in dit werk vinden zuden. Wü zouden een en ander noemen, maar dan zou ons bengt te wijd uitloopen. Alleen wenfchen wij , dat men zich uit die onderfcheidene bctekenisfen niet te veel vrijheid neeme, of al te Heilig de betekenis der woorden, ten dien- ■ de van zijne or.derftellinge bepaale. Wij meenen onzen Leczercn geenen ondienst te doen, «St eene iir.M te doen zien, hoe die geleerde Man in netverklaaren der oude Voorfpellingen re werk gaat Daa roe komt ons.zijne vendaanag van Jpf. LXI. i-0 zeer ge R1£ewSijk «olgt hij die orde, dat hij zulk eene voor- foelhV letterlijk verklaart, dnar na dezelve op haar ohderwerp toepast, — en dan met eenige aanmerkingen daar uit getrokken eindigt. ■ Wij zullen ons alleen tot het tweede gedeelte van die Leerreden bepaalen. Dezelve is aldus: Na deeze letterlijke verklaaring van.onze telwoorden, hebben wij nu in overweeginge te neemen, welke de doorluatige Propheet zij die hier fpreekende voorkomt, of %& zelve? of de Mesfias, de Heere Christus welken hij Seekende'invoert; en ook welke die heilzaame en troostrijke bedeelinge zij, van welke hier gefproken wordt, of de verlosfmge des lsraëlitifchen volks uit de gevangenis van Babel, of Gods zaligmaakende genade door het Luaneelium verfchecnen. . i In den eerften opfiag zou men zeggen, dat hieijefaias zélve fpreekt in zijne eigene Prophetien, die van zichzdven mogt betuigen, dat de Geest des Heeren op tem SI! die een waaragdg Propheet was, van den H Geest verlicht met de kennis van het toekomende, en gedreeven omGodsraadOagen den menfehen bekend te maaken. Doch het heeft ook niet de minde ongerijmdheid in zich te on' dwftUlen dat dezelve in zijne Prophetifche verrukkinge u"-u ' " den  ?'2 j. Stikstu, den Mesfias hebben hooren fpreeken, en deszelfs redenen teboekgebragr Die de Godfpraaken, welke vkS ven zijn voorafgegaan, mee ons aandagtiglijk belcnouwd hebben , denzelven kan zoodanig een woneel ge ns7ns vreemd voorkomen. Deeze Christus zou nog mef Zn er regt dus zijne reden aanvangen; als welken God^nen geest met met maate gegeeven had. Wederom ils Zn dChrtus de rld,CJ/00?°^Van hem' die de Mesfias de Cnns.us, de Gezalfde des Heeren bij ukfteekendheid genoemd wordt, die al van Davids tijd onder deeïn naam bekend ftond en van welken Jefaj'as zoo menigvuWiS voorfpellingen heeft voortgebngt; din dat men di gezegde van Jefinas zei ven verwagten zoude, van welks zal v Se ïeïkaftïooT^' fchooP™"i« vohtrekt ontK nen Kan, dat ook in een oneigenl jken zin van eenen Propheet heeft kunnen gezegd worden dat de Heere hem gehaf Fn J4;;" Z']ne b.edieni"Re aangefteld en ingewkd had. Ln mag de overzetting gelden, welke ik hebbe voorgedraagen met de volte der vettigheid heeft de Heere miï gezalfd; dan wijst deeze uitdrukking ons nog duidelijker op ])tt diTm'pMl Iin bevo^cbt was boven nndeS Dit dan met eikanderen van weerskanten vergeleeken zijnde, komt m,j voor, dat de fchaal der wAhSkSS ^n.germaate overfl t aan a. kan J Mesfiit of Christus deeze reden toefchrijfr. ^icsnas heil \S[\^leZeüWel % onrechtgefchieden, indien het' heil, het welk hier wordt uitgemeeten, niet betrof de geestehjke Zahgmaakinge doo/christus maar enkel de tijdelijke verlosfing uk Babel: dan moest efajas hier noodwendig de verkondiger zijn van die gelukkig gebeur enis. Laat ons dan ook ten anderen de waarfchijnlijkheid hier omtrent, zoo veel wi, kunnen, nafpooren, als zijnde in de daad een vraagftuk, het welk eenigzins geen gemeenfehap heeft met het voorgaande. Want fchoon men^l toeftond! da Jefajas hier de reden voert, zou daar uit ëg4 nog nie StóV" dT£ W °Pde 'kom« Mesfia met gedoeld wordt, dnar de Propheet dezelve1 aldus zoo men.grnaal heeft aangeweezen; indien maar de inhoud van meLZÓeVt'e ÓlZ onwaarfchijnlijk maakt. JU Niemand, die deeze reden met aandagt en zonder vooroordeel nagaat, geloove ik, zal ontkennen, dat dezelvezoo v^aSi°P deIhei,^edcren des N V"l>onds, als op de voordeelen van Israels wederkeeringe uit Babel; indien hij niet  Leerredenen. 73 niet bekenne (hier haalt de Schrijver in eene aantekening aan, dat G rotius dit zelf over Luc. IV: 18 bekent) dat derzelver bijzonderheden daar op ruim zoo wel pasfen. De aankondiginge van des volks verlosfinge uit de gevangenis, waar mede de Propheet hun voormaals gedreigd had, was wel eene blijde boodfchap voor Zions Inwoonderen; bijzonderlijk voor de zagtmoedigen en treurigen; want de trotze, wrevelige en dartele floegen des Propheeten woorden in den wind: de verflagenheid kan daar door' eenigermaate verbonden en verzagt worden: Men fchijnt daar toe in den eerften opilag te moeten brengen, het uitroepen van vrijheid voor de gevangenen : Men zou die vrijlaatinge door Cyrus een tijd kunnen noemen van Gods bijzondere goedertierenheid, terwijl dezelve Koning Gods wraak uitvoerde over de JSabyloniers: dit moest den nccrfla'tigen uit hunne droefheid redden en hun tot groote vreugde Ilrekken, terwijl ze tot eene vnsre inwooninge in hun eigen land wederom geraakten; hierom zouden zij eenigzins hoornen der gerechtigheid genoemd worden, hoewel in een heel flauwen zin; want dat ze daar een beftendig geluk genooten hebben, kan men naar waarheid niet beweeren. Deeze verlosfing moest ook ilrekken tot des Heeren heerlijkheid, die zijn volk, fchoon zwaarlijk getugtigd, niet geheel verzaakte. „ Maar ruimer en gemaklijker kan men hier alles uitleggen, en de uitdrukkingen haare volkoomene kragt laaten houden, wanneer men alles t'huis brengt op Christus en zijne Openbaaringe. Deeze Openbaaringe was bij uirftek eene blijde boodfchap , in eene weergalooze betekenis; haar eigen naam was Euangelium, eene aankondiginge van de grootfte genade, de roepinge tot de onwaardeerbaarfte heilgoederen. En het gebruik van dien naam, uit deeze en nog twee anderen van Jefajas voorfpellingen ontleend, is eene vrij duidelijke blijk, dat dezelve in dien ouden tijd van de Jooden op den Mesfias wierden toegepast. Deeze Openbaaringe was bijzonderlijk ingerigt ten voordeele van de zagtmoedigen, treurigen en gehrokene van batten. Waar vond men ooit meer gelijkheid, dan tusfehen deeze voorzeggende reden en de wezenlijke roepinge van onzen Zaligmaaker? Zalig zijn de armen van Geest: want hunner is het Koningrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de zagtmoedigen ; want zij zullen het aardrijk beërven. Deeze onze Heiland is de medelijdende Medicijnmeester, die alle heil- looze  74 I' 'Stinstra, looze zielekwaaïen voorzigtiglijk verbindt, en in den grond geneest Hij is her, die alle dienstknechten, alle flaaven oer zonde roepr tot de vrijheid van Gods kinderen. Indien gij inmnn woord blijft, dus luidde zijne Item, zoo zift p i waarlijk mijne discipelen, en gij zult de waarbei'Jvel (taan; en de waarheid zal u vrij maaken. . Indien de Zoon u dan zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Zagen.wij dat volgens de oude e/betere verklaaringe hier ook beloofd wierd, bet gezigt re hertellen aan den blwdem dh kon niet dan zeer qewfonge van e" fajas betuigd of op de verlpsfinge uit Bahe 'huis tebflfó worden. Volmaakteliik daarentegen fcookt het met cS yerngtmge van onzen Heere Christus, en het heil door hem a ngebragt. Om met te fpreeken van de blinden, welken JfajjESf e?8ej?Ijfe Z'!n d00r vvonderdaadige en Goddehjre kragt het gezigtgegeeven heeft: door de predi. kinge van zijn Euangelie zijn alom de fchellen vanbS loof en veiderflijke dwaalinge geligt van de oogen aller tervelingen, zoo wel Heidenen als Jooden. Zijiie bedee linge was in een veel verhevener zin, bij uittek Veri duldt deeze text zulk een uittek nier cigenaartig 2ÏÏf fSg van des Heeren welbehaagen, van des Allerhoogten opperte en weergalooze genade omtrent het zondig en doem. waardig menschdom. Hij riep ook den dag uk van Co ls jraake tegen alle onbekeerlijken en hardnekkige verfmaaders van die genade, tegen het weerfpannig loodendom wanneer hij den ondergang van Jeruzalem en de flooSe van hunnen Staat voorfpelde en ter uitvoer bragf Hóe weerga oos welgefchikt is die genade, om den bedrukten en wanhoopigen zondaar te vertroosten en rust te eeeverï voor zijne ziel! Hoe kragtdaadig verdrijft het geloof ïn Christus en zijn Euangelie alle angten en benauwdheden alle vreeze en fchnk voor dood en helle, deijsfelijkftê' we ke den elendigen mensch bevangen kunnen, door dê welgegronde hoope des eeuwigen levens? Hoe zeer mogen wij ons verblijden in deeze hoope! hoe onbeneepenons verheugen in deezen Heere met eene heerlijke en onmtfpreekehjke vreugde! Hoe volraaakrelijk heeft hij ons dan SST/r^T" ff* ^'^en-olie voor treurig, beid, bet gewaad des l»fs voor eenen benaauwden geeft' Hoe regt bekwaam is het vertendig geloof in hem, om ons te maaken tor eiken boomen der gerechtigheid. Standvastig vWdt ^f^" h6C Werk ^Heeren, en altijd overvloedig in het draagen van veele vrugten der bekeeringe waar.  Leerredenen, 7S Waardig! Hoe zeer ftrekte deeze openbaaringe tot heerlijk' beid van God, tot roem van zijne Wijsheid, Heerlijkheid, Waarheid, Getrouwheid, Goedheid en Barmhartigheid En -wij deeze heerlijkheid des Heeren, als in een fpiegel aanfchouwende, worden naar het zelve beeld ook in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als dooc des Heeren Geesr. „ Kan nu, na dit alles, een onpartijdig ondef.oeker en liefhebber der waarheid wel meer twijfelen , of deeze Godfpraak is volkoomen toepasfelijk op eenen Heere Christus en zijne openbaaringe? moet men niet bekennen, dat het althans, om niet te 'veel te zeggen, meer waarfchijnlijk is, dat dezelve tot deeze, dan tot eenige andere gebeurtenisfen behoore ? Dog welke twijifelingen hier omtrent ook nog mogen overblijven in het feilbaar oordeel van den mensch, wanneer hij deeze voorfpellinge op zich zelve in haaren tegenwoordigen ftaat befchouwt: Wij hebben hier omtrent de klaare beilisfinge en uitfpraak van een hooger en onfeilbaar gezag, welke alle tvvijffelingen kon uit den weg ruimen, en de zaak volkomen afdoet bij allen die geenen, die dit gezag naar behooren erkennen willen; de volmondige uitfpraak van onzen gezegenden Heere en Zaligmaaker Christus Jefus zei ven, die van God gezonden, gezalfd, en met deszelfs Geest vervuld was. 'Van deezen leezen wij in het IVde Hoofdftuk van Lucas Euangelïum, dat hij kort na het aanvaarden zijns gewi^tigen werks, in het begin zijner predikinge, op eenen Sabbathdag té Nazareth in de Synagoge gegaan zijnde, opftond om te leezen ^ en hem gegeeven wierd het boek van deezen onzen Propheet, en dat hij het zelve geopend hebbende daar in juist deeze plaats vondt, welke wij verklaard hebben, en die daar dus van Lucas ftaat aangetekend, de Geest des Heeren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om den armen het Euangelium te verkondigen, om te geneeten , die gebrooken zijn van harten, om den gevangenen te prediken loslaatinge, en den blinden het gezigt, om de verflagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangenaam jaar des Fleer en. Welke van hem geleezen en. het boek toegedaan zijnde, zat de Heere neder, en begon tot allen, welker oogen op hem geflagen waaren_, te zeggen, Heeden is deeze Schrift in uwe ooren vervuld. ., Van „ deeze Godfpraak, welke gij met uwe ooren gehoerd „ hebt, ondervindt gij tegenwoordig ook de vervullinge." welken aanvang van zijne redenvoeringe de Heere gewisfe- lijk  76 j. Stinstra, lijk vervolgens nader heeft geftaafd en uitgebreid. En deeze uitfpraak behoort dan bij alle geloovigen van genoegzaame kragt te zijn om vast te Hellen, dat 'in dit ftuk van Jefajas de komst en openbaaringe van Christus weezenlijk voorfpeld wierd. Het is als of God zelve hier zijne Godfpraak uitlegt, daar Christus door zoo onrelbaare andere blijken beweezen heeft, dat hij van God gezonden was. Wat de ongeloovigen aangaat, op welke deeze bewijzen geen kragt van overtuiginge hebben, dat Jefus waarlijk van God gezonden was, die zijn, ik wil het gaam toeftaan, door zulke waarfchijnlijkheden, als de voorfpellinge van onzen test op zich zelve medebrengt, niet te overtuigen. Dit nogthans kan men daar mede winnen, dat het blijke, hoe de uitlegginge onzes Zaligmaakers van deezen text aangaande zich zeiven niet tegen reden en waarfchijnlijkheid aanloopt, en dat het vittende ongeloof dit te onregt beweeren zoude." Dit Deel wordt beflooten met eene Narede, welke haaren oorfprong fchuldig is aan de beoordeeling van het Eerfte Deel van dit werk in de Algemeene Bibliotheek, diebij Jan Doll te Amfterdam gedrukt wordt, in derzelver III. Deel No. 3. bladz. 392 env. Die Cenfor heeft het zeer tegen die wijs van voorfpellingen te verklanren; hij is gebelgd dat de Heer Stinstra in zijne uitlegginge van de opgegeeven texten het eens is met bet gros der Godgeleerden en Uitleggeren. (Zekerlijk meent hij die van de Hervormde Kerk ). Waar regen zich de Grijsaart bondig, verdedigt, en aantoont, dat die Godgeleerden, die zoo handelen beter na te volgen zijn, dan, om zonderling te te zijn, derzelver fpoor te verhaten. Voorts wordt hij berispt, dat hij nergens over het oogmerk van zoo vroege voorfpellingen aangaande den Mesfias enz. gehandeld heeft. De Verdediger toont, dat die voorfpellingen haare nuttigheid hadden voor die menfehen, die in dien tijd leefden. Wij willen ons hier over niet breeder uitlaa- ten, maar kunnen niet nalaaten te zeggen, dat de Verdediger zich wel gekweeten heeft, en dat die Nareden voor de liefhebbers van de Voorfpellingen van het O. Test. zeer leezenswaardig is. Verfcheidene blijken van eene, naar ons inzien, te ver uitgebreide Verdraagzaamheid, zijn hier en daar re vinden. Bij voorbeeld, bladz. 401. ,, Hoe zeer behooren wij dan ook, als waarheid en deugd lievende Chrisrenen, in de weer en op onze hoede te zijn, om ons gelijk deeze niet weder  Leerredenen. 77 weder te laaten blinddoeken van arglistige menfehen, die met onze domheid en bijgeloof hun voordeel willen doen; om onze oogen en ooren niet weder te laaten bewinden met menfchelijke formulieren en belijdenisfen , die door verouderden waan en vooroordeel, door aardsch belang en menfehen-vreeze dikwijls zoo vastkleeven, dat noch Reden, noch Openbaaringe dis van het verdonkerd verftand en overgeboogen oordeel af kan rukken." Bladz. 433 „ 4. Dus mogen wij dan ook deeze blijde boodfchap, dit oorfpronglijk Euangelie, onbewimpeld in het openbaar verkondigen; onze ftemme verbef en en niet vreezen; met alle vrijmoedigheid uitroepen: ziet bier is uw God. Niet te Nicaea, niet te '1 rente, niet te Dordregt, of waar het ook mag weezen, dat menfehen zich gezag over den Godsdienst hunner mede - Christenen aanmaatigen. " Nogthans erkennen wij, dat 'er ook in dit Deel, met oordeel geleezen, veel goeds voorkomt, het welk in het uitleggen van de oude 'Voorfpellingen van dienst kan zijn; waarom wij verlangen, dat dit Tweede met een Derde Deel gevolgd worde. Reize door Frankrijk en Spanje, van den Heere Ph, T h1 c k n e s s e , Esq. Uit bet Engelscb F-rtaald. Te Amfterdam, Z>z; J.Yntema, 1784. Drie Deelen, zanten 463 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 : 16 : - Schoon Frankrijk en Spanje meermaals bereisd zijn, en het ons dus ook niet ontbreekr aan berichten, die van tijd tot tijd nopens deeze gewesten in het licht verfcheenen zijn, verdient echter deeze Reisbefchrijving van den Heer Tm ck nes se eene bijzondere opmerking en aanprijzing. . . Zij is, naar den hedendaags algemeen goedgekeur- den fmaak ingericht bij vorme van Brieven , in welke de Schrijver zijnen Vriend niet ophoudt met eene_geleerde maar niet zelden drooge en verveelende befchrijvinge van plaatzen, maar hem verlustigt door een Verhaal van zijne bijzondere ontmoetingen, ea de aanmerkingen, die hij bij voorkomende gelegenheden maakte, welke of in haar eigen aart van wezenlijk aanbelang zijn, of door de wijze van voorftel, den Heere Thicknesse bijzonder eigen, eene zekere aangenaamheid ontvangen. Nieuwe Ned. Bibl. Fde Deel. No. a. F Eej  7§ Ph. Thicknbsse, Eer wij eene of andere bijzonderheid uit deeze Reize opgeeven, zullen wij den Eerften Brief mededeelen, uit welken wij al ftraks een gunstig vooroordeel omtrent den fmaak des Schrijvers zullen opvatten. ■ Na gefproken te heb- ben van eenen misHag re vooren doorhem begaan, en drar in beftaande, dat hij geschreeven had, terwijl zijne zielsgeiteltems door moeilijke toevallen ontroerd was, welken misflaghij nu hoopte re vermijden, gaat hij dus voort: ,, Ik behoeve iemand van uw dóorzigt niet te vertellen in welk een verkeerd licht alle voorwerpen, zoo bezielde' als onbezielde, zich vertoonen aan iemand, wiens zielsgeIteltems beroerd is, her zij door een flegten ftaat van gezondheid , kwaade behandelinge , of,' het geen mislchien van nog grooter kracht is dan deeze béide, door het verdriet, dat hij gevoelt van in de gedachten van anderen met geichat te worden naar de waarde, welke hij zelve zich toerekent. Sonde Dr. Smollet uit den dood verrijzen, en m volmaakte gezondheid en vergenoegde zielsgelrsitenisien nederzitten,' en zijne reizen door Vrankrijk en Itahe overleezen, hij zou waarfchijnlijk het grootfte gedeelte zijner gramfchap tegen zich zeiven gekeerd zien Maar, arme man! hij was ziek, en ontmoetende hetgeen ieder vreemdeling moet verwachten in de meeste Franfché Herbergen te ontmoeten, naamlijk, gebrek van zindelijkheid, bedrogen onbeleefdheid, werdthij zoo zeer onthutst door deeze toevallen, dat, om niets meer te zeggen van d« Werken van eenen vernuftigen en overleeden Schrijver zijne reizen naar Vrankrijk en Italië, in mijn nedriggevoelen' het minst aangenaam zijn van alle zijne Schriften. In de' daad, ik heb opgemerkt, dat de meeste Reizigers in het eene of in het andere uirerfte vallen, en hunne Werken of geheel loffpraak zijn, of geheel berisping; in welke gevallen, niet alles, wat zij zeggen, regtraaatig kan zijn: want, daar alle Volken geregeerd worden door menfehen, en de groote hoop van het mensebdom in alle Volken leeft door kunsrgreepen van dc eene, of van de andere foort kannen de weinige menfehen, die, zonder eenige flinkfehè oogmerken, onder hen verkeeren, niet nalaaten de ftechre behandeling, die hun wordt aangedaan , te gevoelen en maar weinigen zich wederhouden van'er over te kinagen • niet denkende om eene van Swifts fnedire aanmeikingen: Ik kende nimmer, zegt hij, iemand, die de ongelukken vaneenen anderen niet met eene volmaakte gelatenheid als een Christen konde draagen. „ Wees,  Reize door Frankrijk en Spanje. , Wees, daarom, bedacht, wanneer ik u verhaal, hoe Hecht ik behandeld ben, het zij door Lords of door Herbergiers, of hoe flordig eenigen hunner mij bediend hebben; dit gefchiedt, om mij zei ven, en u ook, te waarféhouwcn, dat wij te vrede moeten zijn, wanneer wij het zoo goed hebben als onze buuren. „ Wanneer iemand aanmerkingen fchrijft over de zeden, en'gewoonten van andere Volken, behoort bij zijn best te doen om zich te fpeeuen van alle partijdigheid voor zijn eigen land; "en ik behoeve u niet te zeggen, dat_ik ben in bet volle bezit van dit ééne vereischte , het geen ik hoope, dat u eenige vergoeding zal doen voor. mijne gebreeken in al de andere; want 'het is zekerlijk onrechtvaardig , onheusch, en bekrompen, dat men eenige gewoonte of manier voor ongerijmd verklaare, om dat zij niet overeenftemt met onze denkbeelden van gepastheid. Een Turk, die ooit in Engeland gereisd had, zou misfchien, bij zijne terugkomst te Conftantinopolen, zijne Landsluiden verrellen,0 dat, wanneer re Canterburij de voorraad van zijn opium ren einde was, zijn Waard zelfs niet begreep wat hij begeerde; en dat het hem eenige moeite koste te ontdekken, dat'er Winkels in de Stad waren, in welke opium yerkogt wierd; en, dat hij zelfs toen nog meer moeite moest'doen, om den Verkooper te beweegen, dat hij hem meer dan eene halve once overdeed: en indien men hem vraagde, waar roe alle deeze voorzorgen dienden, zou hij hun al lachende verhaalen, dat de Engelfchen het opium een doodlijk vergift rekenen, en deeze lieden hem verdagt hielden, dat hij, of zich zeiven meende om het leven te brengen, of'er iemand anders mede re vergeeven. „ Een Fransch Heer, die eenige jaaren geleden, ;door Spanje reisde, had brieven van aanbevcelinge aan eenen Spaanfchen Bisfchop, die hem ontving met alle blijken van befchaafdheid, en hem onthaalde met zeer veel herbergzaamheid : kort na dat hij zich (des avonds) naar zijn Slaapkamer begeeven had, kwam een Priester (*) in dezelve houdende in zijne hand een vat, dat met een fchoon fervet bedekt was; hij fprak iers, maar de Franschman flegts weinig Spaansch verftaande, gaf zijne .dankbaarheid te kennen door tekenen, en verzogfhem, het geen hij bragt, neder te „ (*) In Spanje worden de Bisfchoppen bediend en opgepast door de mindere Geestlijkheid." Fa  8» F h, T hicknkssk, te zetten, zich verbeeldende, dat zijn Vriend, de Bisfchop, hem eene fchotel met confituren, vruchten isroom of jets anders tot verkwikking had gezonden, o'm te georuiken eer ni te bed ging, om zijne uitgeputte geesten in dc„ nacht'er mede te verfristen. Maar zijne verbaa' dheid was m de daad groot, wanneer hij zag, dat de Priester het gefchenk onder de zijde van het bed^laatfte en nog MMvas; want, zegt de Franschman, „in Spanje ee- bnnkt men geene cbaife percêeV' De Franschman verwondert zich over den Spanjaard , dat deeze een zoo gemaklijk ftuk huisraad niet gebruikt; de Engelschman ftaat eveneens verwondert, dat de Franschman het gebruikt. — Eeil Franschman is altoos oplettende op zijnen eigen perfoon, en kmntnauwlijks ooit anders te voorfthijn dan uitwend* vSfill'6" 3iBm^'pm} m, en bijzondere vertrekken, misichicn in de uitterfte verwarringe, en be- dekt zijn met drek en morfigheid; een Enoelschman van den anderen kanr, verwaarloost dikwijls zijn uitwendi* gen opfchik maar zijn huis is altoos ten ujrerftin zindelijk en alles in hetzelve wordt in de keurigfte orde gebondenen wie zal zeggen welke van beiden gezondst oordeelen tot zijn eigen geraak en gelukzaligheid? Iklben verzekerd, dat een Franschman zijn gepoederd'hair en gegalonneerd kleed niet zoude willen afftaan vooreen zindelijk huis en ik geloove ook riiet dat deeze fraaijigheden gerustlijk op den rug van eenen Engelschman zouden zitten in eene morfige wponinge. Om kort te gaan, mijn waarde Heer, wil moeten de wereld, en de dingen in dezelve neemen, zoo alszn, zijn; het is eene morfige wereld; maar heeft, «èliik Framtr.jk, een zeer groot aantal van goede dingen in zich, en van de zulke als mij zullen voorkomen in dee,e mijnè derde Reize, die lang zal duuren ; indien ik onder weg SSVW g'oouden , zult gij zoo goeden verflag hebben als ik in ftaat ben u te zenden. Ik wil niet onderneemen *» reiziger bij u te fpeekn, of gedenkteekenen y..n wonderen op re nenten daar geene te zien zijn; daar is In dituitgeftrekte Land ftorTe genoeg te vinden om iemand onledig re houden, die het langzaam doorreist om te zien wat er re zien is, en die wenscht zelve niet gezien te wor* den. Mnne wijze van reizen is zoodamV, dat mün geest nimmer kan ontroerd worden door gebrek van beweezen eerbied, masr integendeel eerder verrast wordt, wanneer mij flegts gemeene beleefdheid bejegent. En wat beteekenc het  Reize door Pranrijk en Spanje. Si het toch, als men het wel befchouwt, of Mtnfleur un Tel reize in een gegalonneerd kleed, et trés Men mis, opgepast door een half douzijn bedienden, dan, zoo als Pope ° „ drijve, „ God weet waarheen, één ruintje voor zijn Sjees." Men moet bekennen, dat de aanmerkingen van den Schrijver zeer juist zijn, en men, indien zoodanig eene denkwijze bij de Reizigers meer algemeen plaats had, ook meer ftaat zou kunnen maaken op derzelver verhaalen, daar dezelve, bij gebrek van de vereischte onpartijdigheid, of gezond oordeel, niet zelden van dien aart zijn, dat een Leezer op dezelve vertrouwende niet weinig misleid wordt. De Heer Tmeicnesse maakt in deezen Brief, dien men als eene Inleiding tot het Werk zou kunnen befchouwen, gewag van zijne wijze van reizen , als zijnde niet zeer gefchikt om hem bijzonderen eerbied te bezorgen en in de daad dezelve was vrij zonderling. Hij deed zijnen tocht door Frankrijk en een klein gedeelte van Spanje met een Franfche Cabriolet befpannen met één Engelsch koetspaard , welk een en ander hij te Calais gekogt had voor zeventien Guinees. " Deeze uitrusting (dus fchrijft hij in zijn Ilden Bïlëf) hebbe ik voorzien van alle gemakken, welke ik kan bedenken, om mij, mijn Vrouw, mijne twee Dochters, en alle mijne overige pakkaadje te voeren. Gij zult hier uit opmaaken, dat hoe ligt ook de laatfte moge wezen, wij wel gelaaden zijn." Hij had nog bij zich een Aap, die uitgedoscht met een paar groote Franfche laarzen, en zijn hair en queue, dagelijks eenige uuren als postknegt reed op het paard , dat het rijtuig trok. ■ Een vertooning, die onzen Reiziger veel bekijks veroorzaakte. Men lecze hier over na den XLV Brief in het Hl. I). bl. 9 enz., waar men ook de manier van reken des Heeren Thicknesse, met zijne Familie in Plaat vindt afgebeeld. Om nu den Schrijftrant van den Heer Thic.knrssb nog een weinig nader te doen kennen, zullen wij nog een bijzonder ftaaltje uitkippen. Het tochtje van onzen Reiziger naar 't gebergte van Montferrat , en het Klooster ende verfcheidene kluizenaars woaningen op het zelve gedicht, waarvan wij een aangenaam verhaal vinden in het li D. Brief XXIII — XXXI, zou ons daar toe overvloeF-3 dige  8» P h. Thicknesee, dige ftoffe verfchaffen. Maar wij zullen ons bepaalen tot het geen de Schrijver verhaalt in den XXilI. Brief 11 D bl. 18 enz nopens de gefehiedenis van eenen Kluizenaar' die aanleiding zou gegeeven hebben tot het bouwen van de Kerk en h.et Kloosrer op deezen Berg. „ Deeze was Joan Guerin (*) fa alleen op deezen berg leefde en wiens eeftrengheid in zijne levenswijze zoo groot was, dat de menfehen beneden geloofden, dat hij beitond zonder eeten of drinken. Dewijl deezes mans leven verzeiJ ging van eenige zeer buitengevvoone omftandi"heden, die J«r algemeen geloofd worden, zal het misfchien niet ongcvoegGlijk zijn u cenig verflag van hem te geeven. ^ ,7 f-°uZ-^n w_feten' mijn Heer, dat de Duivel, de gelukzaligheid van deezen goeden man benijdende, zich zeiven toetakelde in het gewaad van eenen kluizenaar, en bezit nam van een hol in deezen zelfden berg, dat nog de naam draagt van de Duivels Grot: waar na hij de gelegenheid waarnam , om zich in den Weg van den armen Üuerin teilellen \velken hij zijne verbaasdheid te kennen gaf 0t> het zien , dat iemand van zijne orde woonde in eene plaats welke hij voor eene volftrekte woestenij had gehoudenterwijl hij God dankte, dat hij hem zoo eene gelukkige ontmoeting had gefchonken. Hier op wierden de Duivel en Guenn boezem - vrienden, en fpraken veei met eikanderen over geestelijke onderwerpen; en de zaaken Pingen voor eene wijle tijds vrij wel tusfehen hun beiden. Wanneer een andere Duivel, een kameraar van den eerften bezit nam van het lighaam van eene zekere Princesfe' Dochter eens Graaven van Barcelona, die hier door geweldiglijk gefolterd werd met verfchrikkelijke ftuiprrekkingen; en fchoon zij dikwijls voor he: Heilige Airaar gebrast was, en alle geestelijke middelen in het werk gefteld werden tot haare herftclling, was egter alles zonder uirwerimge. Ten laatfte zeide de Duivel, door welken zij bezeten was, en die het woord voor haar deed, dat niets haar konde (*) [Baretti noemt hem, met eene Italiaanfehe uitfpraak, Guarino, en verhaalt deeze wonderbaare Gefehiedenis een_ weinig anders; dan de Leezer zal in deeze verfchillendheid met veel belang ftellen. Het bewijst toch , dat men ter dicrplaatze dn lMonetje vertelt, en ufefitfriea gelooft.] Zie  Réize door Franrijtc en Spanje. 83 tonde verlosten van haar lijden dan de gebeden van eenen Vroomen en Godvruchtige Kluizenaar, genoemd Guekun, die op het Gebergte Al.mferrat woonne. Haar Vader begaf zich daarop o'nmiddelijk na Güerin, en verzogt deslèlfs cebeden en yporfpraak ter herftclhnge van z-nn Dochter 'Nu "lebeurde het (want zoo wilde de Duivel het hebben") dat deeze zaak niet volkomen konde uitgewerkt worden in minder dan negen dagen; en dat de Pnnces al dien tijd bij Guus in alleen in zijn hol moest gelaaten worden. De mme Gufrin, bewust van de zwakheid zijner natuure, kantte zich met alle zijne magt tegen dit ontwerp; maar de redenen en de invloed van den Duivel waren fterker . dan alle wederftand, en dus werd de Prinfes bij hem gelaaten Teu°d, fchoonheid, een hol, de eenzaamheid en maagdelijke zedigheid waren al te kragtig om zelfs de kuisfche «doften en de vroome oogmerken van den armen Guerin, die in den grond toch een zeer eerlijke knaap was niet te.overwinnen. Om kort te gaan, de Duivel verliet de Princes, en voer in den Heiligen. Deeze ging zijnen valfchen vriend raadpleegen, en verhaalde denzelven , hoe fterk deeze onreine drift geworden was, en zijne oogmerken om het gevaar te ontvlieden. Maar de Duivel, raadde hem weder na zijne cel te keeten, en God te bidden dat die hem wilde bewaaren tegen het begaan van eene zoo ijsfelijke zonde. Guerin volgde deezen verraderlijken raad , keerde terug, en viel in den nooulomgen foik De Duivel haalde hem daar op over om de iJnnces te vennoorden, ter bedekking van zijne fchuld en om aan derzelver Vader te zeggen, dat zij zijn verblijf fiad veriaaten, terwijl hij ijverig in den gebede was. G u e, r i g deed zoo, maar werd zeer elendig, en belloot ten laatlten tn, bedevaart na Rome te gaan, om daar eene vergiffenis van zijne op een gehoopte zonden re verwerven. De I aus beval hem zich weder na Mo;:tferrat te begeeven, op handen en voeten, en in dien '.iaat te blijven, zonder eens op te zien ten hemel, geduureiide den tijd van zeven jaaren, of tot dat een kind van drie maanden, hem zou ze^en dat zijne zonden hem vergeeven waren: aan al het we,,;cGuerin zich wel te vreden onderwierp, en in gevolge van dien te rug kroop na den onticir ig ien berg. Niet lang voor het eindigen der zeven jaaren. was Graaf Vifroy, de Vader der vermoorde Pinceste, in het gebergte van R1 ontfermt, op de Jagt, en, wanneer hij voorbij het hol van Güerin kwam, liepen de honden F 4i er  \\ Ph. Thicknesse, 'er in, en de knechten eene allerlclijkfte gedaante ziende beflooten, dat zij hier het wilde Beest gevonden hadden ' het geen z.j zogten. Zij verhaalden den Graave welk een vreemd D.er zij gezien hadden, en deeze paf bcveTom he? fe^L1^'^^ VGTkerdheid te ne«*en\ dat gevoHinï gedaan werd. Want bi was zoo ruig begroeid let hm en zoo misvord in gedaante, dar zij geheel geene gedagcerf hadden, dat hij een rnénscbfijk fchepzel was. HH werd' en het kind ^ £h J,°"S k^d 0p haar a™ »kpen* en net kind na geduurende eenige minuuren zijne doren' Z G««in gev4gd te hebben? 3 " S *3 fchdC wa"bed^" 5Sï aaS ,Z v ^ u'i g Semaakt, en verzogt de ftraf, welke hii verdiend had te ontvangen van de handen van hem dien ï$iFfflrïï^ S- — Maar ^ G?aafTe" '?i Ik4-W«rU niec lasti2 valIen met al de bijzonderheden welke dit Wonderwerk verzelden. Het zal geSoef zijn te veSrde P 6 Gl'rf e" GU6r'in ^en 0m he"igbgaamJ d r yermooide Pnncesie op te neemen, ten einde het zelve bil fe veSr'l1'8 5 beg,raaVen; maar haar' tot h-ne grooi te veibaasdheid, daar leevende vonden, in het bezit van dezelfde jeugd en fchoonheid, in welke'zij ver aten was en zonder eenige veranderinge van eenige foort behaTven eene purpere ftreep om haaren hals, daaf de koord was toe- hadt. De Vader verlangde, dat zij weder met hem na Barcehna zm. koeren - maar zij onderrichte hem dar dit met gefchieden konde. De Heilige Maagd, zeide'zij had haar bevolen, haare dagen op deeze wonderdaad^'plek door te brengen; en, in gevolge hier van werd daar eene Kerk en een Klooster gebouwd, het laatfte bewoond door Nonnen, van welke de Princes, (die uit den dood ™« opgewekt) de Abdis was. Her Vernoemd d?AbdS ÖSrS'w p°rde V? de" H-Benediaos, en werd ffiï ' lf3r 8o1, Maar er kwa«» een zoo groore toeloop van volk, van beiderlei kunne, derwaards, uit i alie  Reize door Frankrijk en Spanje. 35 aUe gedeelten der wereld, dat men het eindelijk voorzigtig oordeelde de Vrouwen over te brengen naar een Klooster in Barcelona, en een genootfchap van Benedictiner Monniken in derzelver plaats te ftellen. „ Hoe vreemd (dus befluit de Schrijver zijn verhaal) deeze gebeurtenis zijn mag, zij is te zien in de bewaarplaats der Handvesten van dit heilige Huis; en in de Straat Condal genaamd, re Barcelona, kan men, in den muur van het oude Paleis van Grauf Vif ro y, eene ouderwetfche figuur zien, in fteen uitgehouwen, welke de Minne verbeeldt, met her kind in haare armen, en aan haare voeten eene vreemde figuur, op handen en voeten, en dat is de kluizenaar Gükiin (*). „ Nu kan ik wiet op mij neemen re zeggen, of gij deeze geheele gebeurtenis zult gelooven, dan niet; maar ik wil u wel verzekeren , dat het, wanneer gij deeze plek bezogt, noodzaaklijk zal zijn te zeggen dut gij bet doet, en u verzekerd te houden dat ik het doe, of gij zult, in de oogen deezer lieden, een veel grooter wonder fchijnen dan iets het geen ik verhaald heb van den Duivel, den Kluizenaar , de Maagd en den Graave; hoewel ik , tusfchen u en mij gezegd, een zeer fterk vermoeden heb, dat, toen het vrouwelijk Kweekfchool hier wierd aangelegd, zommige der Nonnen gevaar liepen van op dezelfde wijze vermoord te worden, als haare Prieure gebeurd was, in hoope van weder ten leven op te ftaan, en dat dit de weezenlijke reden was, waarom zij na Barcelona overgcbragr wierden." De Schrijver heeft achter zijn Werk eenige Algemeene Onderrichtingen gevoegd voor Vreemdelingen , die in Franrijk reizen; onder deeze zijn verfcheidenen van aanbelang. Wij zullen flechts het laatfte Artikel plaatzen. „ Ziekelijke lieden of menfehen van een zekeren ouderdom, die in de Zuidelijke deelen van Frankrijk, in Spanje of in Italië rejzen, behooren nooit het draagen van een katoenen of fijne flanellen borstrok, onder hunne hembden, na te laaten. Vreemd als het fchijnen moge, dat men die zegt. is deeze voorzorg iu het Zuiden van Frankrijk noodzaaklijker dan in Engeland. In May, laatsteden, was het te Lyon, aan de zijde der ftraaten, op welke de zon teheen, zoo heet, en zoo koud aan de fchaduuwzijde, dat beide on- (* ) Dit Verhaal is genomen uit de oude Handvesten van bet Kluuscer."  26 ph. Thicknesse, onverdraaglijk waren. De lucht is veel fcherper en doordringender in heere luchtftreeken dan in koude! Een doo. de hond, die des avonds te Madrid op de ftraat wordt geworpen, zal den volgenden morgen ren agt uurenweinig vleesch_ meer op zijne beenderen hebben f en dat 3 SkWH w-n E ' indien.1Verien uic Noordlijke landen dun gekleed willen gaan en zich verzetten tegen de Inboorlingen welker langduurige ondervinding eerder behoor in achtgenomen, dan met verachtinge behandeld te worde' voornaam ijk daar de dwaaling aaneen veilijSn ku?lS' zullen z,j 'er de fmartelijke gevolgen van gevoelen. 8 ' ,, Wat het reizen in Spanje aanbelangt, daar van behoeft weinig gezega te worden, na het geen in de voorbande bladen gemeld is; en daarom kan het algemeene veSagvS het Land, en het charakter van dat Volk tameliik wel he greepen worden, door her volgende ÖSft£?K? „ bpame dan is, op deezen dag, eene groote wildernis bewoond door een deftig, beftendig fcbijnend ras van men! fwr gif all^d5zelve'-manieren en daaden, zo0wel als gefprekken, fchijnen re bevestigen, maar zij weigeren de mddaadige aanbiedingen der natuure,'fchoon deèle haare armen uitftrekke om ze hun op de mildfte wijze te fchenken Misfchien maakt hunne bijgelovigheid en het gSwaardig? VRIJHEr0> die ^"biedingen het aanneemen niet „ De grond van Spanje is, in het algemeen , zeer vruchtbaar en, met betrekking tot hitte en koude, van eene oneindige verfche.denheid, door de verfchillende [SS de bergen, of in de vlakten, die het verfte van debSn zijn afgelegen. Hunne Weiden zijn uitmunrende, en hunne Schaipen in grooten gerale. Elke luchtftreek èn allerlei foort van grond, kan in dit Koningrijk gevonden worden en gevo ghjk zou men alle dingen, die de mensch van God kan ver angen, hierin volmaaktheid kunnen hebben, indien de ledige, werklooze, en luije geaartheid der Inboorlingen het niet Verhinderde. Want "zij hebben, /„en op hunnen grond, de rijkdommen van alle andere Volkeren Maar een zakje met üijen, een ftuk brood en een tros druil ven , is alles war een Spanjaard tor zijn onderhoud vordert in vier en twintig uuren. 'Er leeft geen foberer ge Sr van menfehen; maar hun Land moet, zoo lang zij onder hunne tegenwoordige wetten en godsdienst volhardenre leeven, onbebouwd,en genoegzaam ontvolkt blijven. Zij willen  Reize door Frankrijk en Spanje. 87 willen zeiven niet arbeiden, en zij wilden Phihppus denIII. niet toelaaren, da: hij Vreemdelingen onder hen bragt, die' het wilden doen. Hunne eer was 'er in dat opzicht te veel mede gemengd,en hunne trotsheid wederhoudt hunne eigen handen. Voeg hier bij hun groot getal van geestelijke huizen opgevuld met ledige Monniken, die voor den Staaf van'geenen meerderen dienst zijn, dan doode menfehen; want zij verteeren de vruchten desLands, zonder den Staat' iets toe te voegen. Hadden de Spanjaards de nijverheid van andere Vo'lken, welk een uirgeftrekte handel zouden zij kunnen drijven met hunne Nabuuren in Afiica, in plaatze waar van zij met dezelven een geduurigen oorlog voeren. Deeze bedenkingen, met de menigte van bedieningen'; hun ongelooflijk getal van dienstbooden; hnnne drift tot 'dierengevechten en minnelisten, trekken alle hunne aandacht. Zij zijn allen, in hunne verbeeldinge, van den Koning af tot den Schoenlapper toe, lieden van te hooge geboorte, om zich naar de aarde re buigen, anders dan om op re raapen hetgeen deeze van zelve aanbiedr. En dus is de grond wel gefchikt voor de Inwooners, of de Inwooners voor den grond." Hiftoriscb Berigt van alle de Gezindheden, die huiten onze Gereformeerde Kerk , in ons Vaderland vrijheid van openbaare Godsdienstoefening hebben , waar in kortelijk derzelver Leerflukken en Kerkelijke plegtigheden worden opgeeeeven, door S.van Emdre, Leer aar der Hervormde Kerk te Hoornaar. Te Utrecht bij H. van Otrerloo , 1784.. Behalven de Voorrede 366 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1 : 16 : - Aangaande den aanleg en natuur van dit Werk, en de daar iu bedoelde oogmerken, wordt ons in de Voorreden een beknopt verflag gedaan. De Geleerde Schrijver, die te vooren eenen Catechismus der H. Godgeleerdheid heeft uitgegeeven, laat daar op als . eén Bijlage of Aanhangfel dit Werk volgen , in zich behelzende geene wederlegging, maar, gelijk de Tijtel meldt, een Hiftorisch Berigt van alle de Gezindheden, die buiten onze Gereformeerde Kerk iu ons Vaderland vrijheid van openbaare Godsdienstoefening hebben. De  88 S. VAIf Emdre. De Aucteur verklaart, zoo veel mogelijk was de frhr.T ten van partijen zelf te hebben doorbladerd-wnn i l f" Symbolïfche lioeken , en zulke Sch? ft„ in achting zijn; En daarenboven kunfe Ook meldt zijn Eerw. dat men uit den Tiirel nh» uaa fmaakgefchreeven, maar dat men bHdM^?- " 10 ras ee/duidelljk onderleidl™merïcn za, g ^ ^ Des Schrijvers oogmerk is, om de ftud'eerende Tetwd P„ anderen, die de wederleggende GodreleenS u Jïg en van nut te zijn, om meteTopflafd^ gevoelens deronderfcheideneGodfdienrS in ons Land te leeren kennen SQlemuSe ^enootfchappen VI?3 Oot^l^VdtSl'T- ^eVo<™den aldus bladz , " U0K zal in t doorbladeren een verfl-nn;-! r dunkt mij, duidelijk bemerken, dathoeSkV^ÏS eene burgerlijke verdraagzaamheid, uit hoofde van liefl tot zijnrned^end,, gefegen zij, ^Off&^Vbr^. hjke Kerk gemeenfchap, ftaande deeze onderfcheidene ^ voelens geen plaats kan hebben , zonder da ™ warring baare. Hoe zeer men ook ÏÏTÏ^ffi J£ wenfchen, mag niemand iets toegeeven ten ko r de Schriften van het O. Testament beweezen. En die van het N. Testament in de Vijfde Verhande- I w#. ■ ■., De Natuur van dit Werkje duld niet in ons kort beftek ( een opgaaf te doen Van alle de Bijzonderheden in elke Verli handelinge voorkomende; Bijzonderheden , welke niet wel l.bij verkortinge kunnen worden voorgeuraagen, maar in ! haar aan 'een gcfchaakéld verband moeten worden be1 ichonwd. ■ . . Om echter eene proef re geeven van des Schrijvers ret deneertranr, valt ons oog op de Vierde Verhandeling; waar hij, na her beftaan der Drie Gödlijke Perfoonen uit Mofes' ,i fchriften re hebben beweezen, dus vervolgt, bl. 165. „Kan 'ér zonder een Middelaar geen heil nóch zaligheid gevonden 1 worden, men vindt meer dan een bewijs in Mofes fchrift ten van dien doorluchtigen Perfoon; hij handelt van Hem ■ als van den Engel, die voor het aangezigt van Israël hee< nen zoude gaan; in wiens binnenfte des Heeren naam is; lExod. XXII. Hij teekent Hem als eenen waarachtigen IMensch; ren weinigften dit leert de eerfte.belofte Gen; III: lHoekan Hij anders een zaad van eene vrouw zijn"? In de \ wolk en vuurpijlers was Hij in eene menfchelijke gedaante t te zien, ter voorfpellinge van zijne menschheid, waar ih 1 Hij naderhand komen en op de wereld leeven zoude; —-— lis'er wél iets, dat de borgtochtelijke genoegdoening van iden Mesfias klaarder aantoönr, dan de oiferhanden, die 'ér ; gefchied zijn ? Waar kan men de leer der offerhanden klaarI dér vinden, dan in de boeken van Mofes. —— Daar ver1 weeren de offerhanden, die herhaald moesten worden, de ï zónden; zij beteekenden, hoe 'er door en om het bloed vati dén Mesfias vergeeving van dezelve te verkrijgen was; dié' 1 op zijnen tijd het zélve ftorten zou. ; Daar wierd door r de oplegging der handen op het offerbeest te kennén gegeeNit»wcNtd*Bibl,rdtDeelNoiZï O ■ véri;  94 j. ë. Winter, ven,- hoe men aan de verdienden van den Heiland allee*, door het gelaove deel ontvangen kon'de. ~„ Dc*#82tè heiligmaaking 'en de verpligting tot betrachting van de liefde Gods en des Naasten, kan nergens fter.ker aa'ndfang vinden, dan in de boeken "van Mofe. • Leert de vijandfcbap tusfchen het flange- en het vrouwen-zaad' dit niet? Vertoont ons het vieren van den Sabbath dezelve, niet? Watfpreekt nadrukkelijker dan die les: zii'c HeihV want ik ben l-Ieilig, Levir. XIX. ö* „ Dit Krijgt nog meer klem, als men nauwkeurig acht flaat op. du Zedeleer. die hij indampt; waar in hij wiï, dat elk Israëliër een diensteling des Heeren zijn zal. Wij vindcn bij hem ten heerlijk zamendel van wetten, zoo zedelijke als fchaduw-achtige en burgerlijke,, . Zijne ze vvet vertoont ons eene wet, die allerheerlijkst envoortri ffelijkst is; zij dringt aan op eene volmaakte liefde Gods en des Naasten. Die zelfs doordringt tot de inni^fte neigingen van het harte en de gedachten, verbiedende^de begeerlijkheid." Gelijk wij dit eenvoudig Huismiddel gerust onzen Landen Geloofsgenooten, en alle de Voordanders der Goddelijke Openbaaringe aanprijzen; zoo wenfchen wij, dat zij. 'er een gezet gebruik van maaken zullen, en dat het hun" onder 's Heeren zegen dienen mag tot een behoedmiddel tegén, of tot een geneesmiddel van de kwaal des Ongeloofs. —— ( -— . ' m • ■ ■ j 'I ..... Synodale Openings-Rede over Haggai II: 5, voor de Hooge Kerkvergadering van Stad en Lande ; gehouden te GroKingen den 10 Mei «784 en volgende dagen, uitgebroken door Jonannes ërnestus Winter, Predikant te Zuidhorn. Te Groningen, bij Jan Oomkens, 144 bladz. in gr. 8w. De Prijs is f: - 5 - 8. P j*° * \ ■ -,i'-(;^;io Sb n* van den Text te hebben gegeevcn, handelt de welfpreekende Leeraar, over den voordeeligen invloed van den Godsdienst op bet geluk eenes Volks; als bet middel in de band der Voorzienigheid, om baar ontwerp daar toe uit te voeren ; en over bet geen men, uit aanmerkinge daar van, onder opzien tot Góds hulp, aan den Godsdienst , manmoedig werkzaam, en in gezellige pogingen, beeft toe te brengen. . ' Van het eerfte Stuk flegts iets op te geeven, kan en zal den Lcezer genoeg ever al het andere, en aangaande dé waardij deezer Leerreden, doen oordeelen. Na dat de Heer Winter in het algemeen opgemerkt had, dat de Godsdienst, niet alleen de oude ifraëlitiTehe, maar ook onze Christelijke, bet zeker/Ie middel is , om een Folk voorfpoedig te maaken; als waar door God het ontwerp zijner Voorzienigheid daar toe uitvoert j zoo toont zijn Wel Eerw. dit nader bij deftukken ; dat is, hij toont, dat het geluk eenes Volks, van deszelfs zijde, ten hoog? fteh. trap'werd opgevoerd, i) door de verlichting eener Natie, i) door de verbetering van het hart; én dé zedeii der"Burgeren, 3) door de getrouwe uitoeifening van allé de gemeene en bijzondere pligten der Maatfchappij, ■ en dat, aan de zijde Gods, het ontwerp zijner Voorzienigheid tot heil des Volks, door zijne gunst en begenadigingj> wordt uitgevoerd; . Laat ons de twee éerfte Stukken', of vertoogende be^ wijsredenen, hier woordelijk opgeeven. , De Christelijke Godsdienst," zegt de Heer Winter< ''baant den weg tot de waare verlichting , en befebaaving eener Natie. Mogen Wij ons ten deezen opzigte op de gefchiedenisfen en ondervindingen van voörigë rijden niet beroepen? Die leeren ons, welke groote veranderingen en verbeteringen in het ftuk van kennis en weetenfchap federt het invoeren van den Christeiijken Godsdienst' zijn veroorzaakt geworden j en hoe het licht der* kennis', federt dien tijd, de duisternisfen van onkenms,en bijgeloof heeft verdreeven. , Zijn niet daar van verfcheiden Volken van Europa, ons eigen Vaderland zelfs, de fterkfte bewijzen, bij welken, na het omhelzen van den Christeiijken Godsdienst, de zucht toe weetenlchappen van als leiieijen aart de plaats der voorige woestheid verving? Hoe"  96 J. E. WlNTEB, verbazend groot is nog het onderfcheid tusfchen de belchaafdheid der Volken, welke geheel geene redelijke kennis van een Goddelijk Opperweezen-hebben, en de zulken , bij welken de rede door den Godsdienst van Tefus Christus is opgehelderd, en verlicht geworden' Daar heerschr eene algemeene domheid eh onkunde, hier bloeiten de fchoonfte Konften en Weetenfchappen, en verfpreiden haare uirmuntendfte voordeden door alle de takken der Maatfchappij. Maar van waar dit onderfcheid anders, dan dat de Christelijke Godsdienst door zijn lichr, het me'ischJijk verftand zuivert, opklaart en verbetert; den mensch zijne waardij, als mensch eerst recht leert kennen• en zijrie vermoogens in beweeging brengt, om dezelve tot zijn eigen en zijn naasten voordeel aan te leggen? Uit welke zucht de gelukkigfte gevolgen voor den ftaat voorkomen. „ Wordt t e befchaving en 't geluk eens Volks nog meer bevorderd, door de verbetering van 't hart, en de zeden der Burgeren: dan zal de uitnemende invloed van den Christeiijken Godsdienst te dien opzichte, zich nog fterker doen fZ°„ ' ^~TrPat- "U 'S ,Volks zedeliik deugdzaam beltaan op de befchaving en 't geluk der Natie eenen wezenlijken invloed hebbe, is onnoodig te betoogen. De wijze Wetgeevers en Zedenleeraars der Grieken, die in de voordragt van dit Stuk uitmuntten, zullen wij als voldingende getuigen aanmerken. Helaas! hoe rampzalig is de Maatfchappij, daar alle beginfelen van zeden en deugd uit de harten der Burgeren geweeken zijn. Daar verkeert rechtvaardigheid in eigenbaat; eerlijkheid in weelde- liefde in haat, en wraak op de grilligfte invallen; geloof en trouwe, in liefdeloosheid, verdeeldheid, bedrog en lastering Kortom, daar rijd de algemeene woestheid alle de banden van vereniging, waar in het grootfte van 't Maatfchappehjk geluk, en derzelve fterkte beftaat, van éénen niets ter wereld is in ftaat, om die befchaafde meenistè van de grootfte gruwelen re weerhouden. Doch is het de waarachtige verandering en verbetering van 't hart en de beste regeling der daaden. waar op in den Christelij! ken Godsdienst boven al wordt aangedrongen; en door den zei ven bereikt : dan heeft hij in het geluk eensVolks veel grooteraandeel, dan de Zedenhervorming van de befchaafdfte Heidenen ooit heeft re vvege gebragr. ' Zeker Toehoorders, nooit heeft de He.denfche Zedekunde het zoo verre gebral als de Godsdienst van Jefus Christus. Deeze leert ons, het befchaven en verbeteren, niet Hechts te ftellen in de reiniging  Synobale Openings-Rede. 9? , g van het'nitërfte des Bekers, maar in'de waarachtige vernieuwing van het hart, door den Geest van God; waar do™ de bedorvenheid in haare heerfchende kracht gebrooken en een geheiligd beginfel van alle waare deugd in t gemoed geplant wordt. Hier vestigt de Godsdienst van Jefus ziinen Zetel in de ziel, en vordert eene onafgebroken vervulling deezer drie hoofdplichten van alle waare deugd; de liefile tot God, tot den Naasten, en tot zich zeiven Hoe gelukkig moet dan een ftaat zijn, daar de Godsdienst £ de8hartenbder Burgeren deeze taal voert! „ Nets al ware het ook de geheele wereld met hare begeerlijkheid , " Ta» uw liefde en hoogachting jegens den Alkrhoogften " verzwakken. Vliedt dat Hem mishaagt, en doet dat Hem belieft; zoo zal 1 U eeuwig wel gaan! Medebur" gers van eenen Aardbodem! Zijt rechtvaardig en billijk 5 jegens elkander. Niemand krenke des anderen recht J ' al had hij ook de rijkfte buit van zijne belediging te - hoopen. Vervloekt is de vreugd die door vreemde tra' nen gekogt wordt. Schande bedekt den roem, the op " den bouwval van 'sNaasten eer gebouwd is. .Uw ge" dra-, o Mensch! jegens uwe Medemenfchen zr) in allen " gevalle zoo gefield, als gij in zulke onhandigheden , " met recht en billijkheid, van hun zoudet vorderen kon' " nen' Eindelijk redelijke Bewooners der Aarde! Wees. " met'de grootfte zorgvuldigheid op uwe eigen veiligheid, " en behoudenis bedagt ; bewaart de welvaartwelke " gij reeds in handen hebt, op eene verftandige wijze; en " vermeerdert ze ernftig als Aanbidders van God en als " waare Menfchenvrienden! Daar zal de beste orde in alles " befpeurd worden ^en't welzijn van den ftaat bet hoogfte " OpPzulkebbewogen, welke ook al het overige behelst, en nog nader aanbindt, gebruikt de Leeraar ook alle vrijmoedigheid en ernst, om de Overheden onder het oog re ftellen en op het hart te binden , hot volftrekt noodzaakeSjk het zij?indien ons Gemeenebest zal blijven ftaan en wederom ï oeijen, dat zij, door hun hoog gezag, en als Ma' ten van God gefteld, alles aanwenden om den geopen, baarden en gezuiverden Godsdienst met kragt te befche»men en zijn Wel Eerw. zegt daarom (op dat wij. dn wetSge'daar van nog maar.alleen mededeelen) ir'«jne Aanfpmk aan de Ed. Mog. Heeren Cortmisfansfen der Svnode • „ Zoudet gij denSGodsdienst niet befchermen en b> G 3  ■ »S J. E. W I N T B R, veiligen tegen de aanvallen van het ongeloof; daar bil U beveiligt op uwe throonen? Zoudet gij hem niet verheffen hoven de verachting van dwaaze fpotters, die uwen aardtchen luister, met welken gij boven anderen verheeven zijt, eene hersfenfchim, en uwe Wettige Regeerin? tiiranm noemen? Daar het de Godsdienst is, dil U in Sister verhoogt. Zoudet Gij uwe Leeraars, die zich aan de belangens van den Godsdienst, en van het Vaderland gewijd ïn 5«n,i mu UZe ^erchermi"S vereeren, die met leere en voorbeeld, het Volk trouwe en gehoorzaamheid, aan fcWetTrA^blaerS' i"boezeme"; en daar door uwe fteikte zijn? CMonflers zullen 'er immers onder hun niet Zijn, die door hunnen invloed bij het dom gemeen 's A^ yeA A- e" ondermijnen.) Laat U vooral door SI" Godsdienst bezielen; opent uwe harten voor zijne kracht en invloed; doet het in deeze dagen . in welke beiden Vrijheid en Godsdienst om uwe befcherming roepens dan zult g,j fterk zijn, en beveiligd voor de listige aanzoe5*n't£ de geweld.ge maatregelen, welke de Vijanden van den Burgerflaat en Godsdienst te werk Hellen, om U tegen dezelve voor in te neemen. De Godsdienst zal U grootheid van ziel inboezemen, en ftandvastigbeid van gemoed; om in weerwil van allen tegenftand, onze Haardlteeden en Altaaren te beveiligen. " Uit het opgegeevene ziet onze Leezer genoeg, dat deeze Leerreden overwaardig was, door den Druk uitgegeqven en herleezen te worden. Taai-  G. Brender & Brandis, enz. $5> Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, of Verzameling van Verhandelingen, de Taal- Dicht- en Letterkunde betref ende: ten nutte onzer Dichtlievende Landsgenooten & een vergadert en uitgegeeven . door G. Brenikr l Brandis. Vijfde Deel. Te Amflerdam , bij C. en L Groenewoud 1783. Bebalven den Bladwijzer, 364 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f1:16:- i , Zesde Deel. 1 1784» De Fr'fs " f1 '■16 '•' Wijivoeden beide deeze Deelen bij elkander, om dus dit Werk af te doen, nademaal de Heer Blender. a Brandis met het Zesde Deel dit zijn Kabinet fan, met Toorneemen nogthans, om zijnen arbeid, in du Vak der Weetenfchappen, in een foortgelijk Maandwerk, onder ëen tijtel van Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, voord te zetten, waar van wij dan ook van tijd tot tijd verfla" hoopen te geeven. Daar de ftukkcn in beide de Deelen voorkomende te veel in aantal zijn om onderfcheidenlijk opgenoemd te worden, vergenoegen wij ons met in 'c algemeen te verzekeren , dat dezelve zoo' ten aanzien van de Verhandelingen, als met opzicht op de Gedichten.™ die der voorgaande Deelen ten vollen beantwoorden. Voorts zullen wij uit het Vijfde Deel een proefjen geeven van de Verhandelingen. —- 1.erwijl het Zesde Deel tot dat einde een en ander Dichtjcukje zal opleveren. .. p. Voldeeden wij aan onzen lust, wij plaatiten uit t V. U. Ni E. S. D. G. Gedachten bij het ontvangen eens Briefs over het affterven van mijnen Vriend; als waarin wi; een zonderling genoegen vonden; maar wij moeten de bepaaldheid van ons bellek niet uit het oog verhezen, en dus valt onze keuze op twee kleine, maar fraaije ftukjes, die van ééne hand zijn en juist bij elkander voegen, naamelijk: G. G. h. Gedachten in eene Morgenwandeling ■ en i'n eene Avondwandeling. Zie hier de overpeinzingen in den Morgenitond'. De door den daauw bevochtigde Boomen fchenken mij' onder derzelver aangenaame lommer, eenen lieflijken „eUr doen mij over hun fchoon verrukt ftaan ■ geeven aan mijn ziel eene zagre kalmte.  toe» G. ErIender h Brandis, „ De rijzende Zon , die de dampen dner mivA**' verleevendigt mijn hart doet mS Slhrtrdw'J"eo, haaren en mijnen Schepper werkLm zijn " °mi^ „ Eeuwig Wezen! bron van J iefdM rf;» j • . overeenftemming van alle uwe Êervol^e?^ ^e JUISte de volmaaktheid zelve zijr' Gun mff Un riei£enfchaPPen> maaktheid, te eerbiedigen! J 5 deeze "we vol- i ,, Uwe almagt fchittert ten ITerkffe m> ;„ »ii j ken uwer handen _ uwe wE d S »»e de wer- fchikking ■ uwe voom-eilheid 'in d/erZ^1VCr juist£ derhouding dcrzelven — u£ liefde fij'^ffi 0n" toe gij dezelven verordend heb7 ' eiHden waar Sche^n'üif"1^^ de Mensch ^ven alle uwe , V ga 5.ebt .heni, door uwe inblaazinge , met eenen ?eel \ vereenig mij door ' „ Laat uw dood, 6 aanbiddelijke Jefus' miin leven t* weeg brengen en is Vr nnir a fZSl'> " , , n te V verhoord, laat het dan deeze zijn ' ^' ^ Me d°°f „ Gij verhoort mij ja gij verll00rt ^ « Om,  Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, iaï Om dit te vertrouwen heb ik de dringendfte redenen, uw eigen Woord verzekert het mij de uitwerking uwer van ontferming rommelende ingewanden doet mij eene der gelukkigften van uwe fchepzelen worden. . „ Laat mij dit bij geitadige toeneeminge ondervinden. Doe mij altoos op het pad van uwe geboden treeden. Doe mij altoos zien dat gij mijn God zijt, en laat het door mijn wandel blijken dat ik mij tot uwen dienst verbonden heb; op dat ik, hier het aansenaame van uwe goedheid gefmaakt hebbende, aan uwe liefderijke oogmerken met mij eeuwig raoge beantwoorden! „ Bekoorlijk vooruitzigt! ftreel mij in mijne verdere wandeling! ftreel mij altoos! ftreel mij inzonderheid in mijnen Avondftond!" Hier op volgen deeze Gedachten in eene Avondwa»' deling. „ Verrukkende Avondftond, die de Velden befchaduuwd, de Bosfchen bruint, en de Voorwerpen verflauwt! gij koestert in mijne ziele eene kalmte, gelijk aan uwe ftilte. „ Terwijl mij de zilveren Maan begluurt, begeef ik mij onder het befloerfte lommer daar ontbind ik mijne gedachten van den arbeid des verloopenen dags. Verkwikkend Windjen! zoete koelte, die zacht ruisfchènde door het fchommelend loof, mijn' geest verlevendigt! beur mijne ziele, door uwe onzichtbaare vleugelen onderfteund, hemelwaarts! „ Aangedaan door indrukken van eenen eeuwigduurenden eerbied voor het liefderijk Opperweczen, befchouwd mijn ziel de wisfelingen van morgen en avond, door zijne onbeperkte almagt en wijsheid vastgefteld. „ Hoe ménige Avondftond, niet minder bekoorlijk dan deeze, noodigde mij in deszelfs fchemering, om opmerking re leeren! „ Dan, mijn vadzige ziel,.re vast aan 't zienlijke verkleefd, aan het ftof gebonden, veronachtzaamde die kostelijke oogenblikken, die minzaame uitnodigingen. „ Modglijk is dit de laatfte avond van mijn leven. ,, Indrukmaakende bedenking! i ■ voorbereiding treffende voorbereiding regen den aannaderenden nacht! Dat mijn ziel zich gereed houde, als een die zijnen Heer wacht, en niet weet wanneer Hij komen zal. ,, ö Dierbaare Verlosfer der Menfehen! ik verbeeld mij U te zien in Gethfernaue! G s „ Zoudt  i«w G. Brender è Brandis, „ Zoudt gij, U wentelende als een worm in het ftof ons het voorrecht met verworven hebben om met een' denkbaar avondoffer uwe liefde te roemen? „ De .blanke Maan, op welke ik peinzende fhroo* roept run toe: mijn glans is flechts ontleend: ö Mensen? denk aan uw' pligt." ^cnicn. • „ Mijne oogen, nedergeftagen op mijn borst dr,Wn met rmjne gedachten dóór? tot in «%i harte; 5 zien daa? de mengehng van liefde en dankbaarheid, USeSS aan Hem die mij verlicht, mij leidt, mij onderwijC en mtf dankbaar maakt voor de voortduuring van alle'die wel! „ Het ontelbaar aantal der tintelende Starren doet miin aandacht verbaast ftaan , over het onmeetbaar ruim ™ derzelver ftandplaats j over derzelver grootte en af- ftand. Zi, doen mij den Teller van haare Wen! den Jfcenner haarer naamen nederig looven. „ Thans roept mij de aankomende Nacht toe: Be?eefu mar uwe wooning: ik heb den flaap bevel gegeeven u ir! a.jne armen te koesteren; terwijl ik, door last der Goddeii]Ke Almagt, de aarde met donkerheid zal bedekken cfj gehoorzaam en verbeelde mij de valleije der fchaduwe des doods." JC ucr Met aanzien van de Dichtftukken uit het Zesde Deel té Jtiezen, moeten wij wederom met ons beperkt beftek te raade gaan. — Twee Klinkdichten, welke, gelijk zij door denzelfden Dichter, den Heer J. Hazeü, Corn. Zoan\ vervaardigd zijn, zoo ook, wegens derzelver inhoud, niet van elkander kunnengefcheiden worden, zullen tot ons ooemerk dienuig zijn. . • Aan den Dood. „ Verfclirikkelijke dood! die al wat leeft verflind! Uw woeste klaauw vaart voord in Menfehen te verfclieuren Gij doet den Sterveling, bij 't Lijk der Vrienden treuren; ' Daar gij hem vaak ontrukt, het voorwerp dat hij inind. Gij zijt voor Tederheid, voorLiefde en Vriendfchap blindt: p< Giï komt elk Egtgenoot voor uwen fikkel keuren. Het dankend ouderhart ziet ijslijkheên gebeuren, Daar gij het ftraks beroofd van 't éénlg troetelkind ! Gij  Taai- Dicht- en Letterkundig Kabinet- i«$ Gil ziit een Koning, die de Koningen doet beven ! Gij zwaaid een Scepter, die den fterkften Held doet fneven: Wijl ge overwinnaar blijft van elk die met u ftrijd. Gij boord naar kermgeklag, noch traanen , noch gebeden; Maar gaat aanhoudend voord met (terke reuzen fchreden! Gij «ijt een bron van druk, dieuiemant ooit verblijd." Weerklank op het Voorgaande. 'tls om de zonde, 6 Dood! dat gij den Mensch verduid, Ën (leept naar't aaklig graf; maar 't zal u niet gebeuren, D»t gij zijn kostbre ziel moogt voor uw' fikkei keuren; Daar deeze u ftraks ontvlugt, zoo ras gij haar ontbind. En zulk een Mensch, die God en zijnen dienst bemind,' Zijt gij een blijde boóde! ook zal hij nimmer treuren, Als gij zijn lighaam en zijn ziel van een komt fcheuren , Want hij vernieuwd van kracht, en word een Hemel-kindJ Waar toe ó Doodi zou toch een Christen voor u beven? Want nauwlijks hebt gij hem den jongften fnik doen geeven, Of hij woond bij zijn God in de eindlooze eeuwigheid! Daar fmaakt hij dan 't genot van Zielsbekoorlijkheden • Daar zal hij voor den troon van zijnen Maaker treden! En zingen't lied des Lams voor de Oppermajefteit." Niet kwaalijk zal hier bij voegen dit kleine Stukjen uit No. 3. geteekend H. K. Op de Goddelijke Liefde. „ 6 Heilbron van 't geluk die 't zugtend hart verheugd, ê' Liefde! vol van glans en Goddelijke ftraalen! ó j Licht van ons verftand! ó Leidftar van de deugd} Gij die uw' wtning vest zeifin de hemelzaalen:  104. "Verzameling van Mencelstukken. Gij zijt het, door wier kragt 't heelal bewogen word En hebt voor 't eerfte licht uw' oorfprong reeds ontvangen' Door u wierd Jefus bloed op Golgotha geilorr Door u kan 't zondig mensch bij God genade erlangen- Schep dus ó! Christen! moed in de allerbanale 110od r*"> Gods liefde blijft altoos veel fterker dan de dood. " ' (*) WW is bij onze Taalkundige Schrijvers Mantitliih on ze Dichter gebruikt het echter ia het frou^m gefl"c\t deeze onnauwkeurigheid kan ligtelijk verbeterd worden door te leezen! Juich dus, 6 Christen! in den allerbangften nood! of anders: Schep dus, ó Christen! moed zelfs in den bangften nood! JZa'"£ Vrn M'»gelfiukken door het Genootfchap, on- t nil fpreUr [r?°0r J>er bloeid de Weetenfchap , in Ro terdajn. Te Rotterdam, bij J. de Leeuw, 1784 110 bladz. m gr, 8V0, De Prijs is ƒ : - ; n : - TVfa genoeg komt de Zinfpreuk van dit Genootfchap over •L Tl een met die van Studium Scientiarium Genetrix, onder welke reeds verfcheidene fraaije Proeven.van Dichtkunde: zijn uitgegeeyen. De Maas-Stad telt dus twee Maatschappijen welke zig binnen haare muuren op de beoeffe- rrhfn ^ °°naKnnSt toelèSS™- -Dan, het Genoot- P "1:"*!* Proeve wij thans aankondigen, mo-e m loffelijken ijver tot de Weerenfchappen, es daar onder ook inzonderheid tot de Poëzij, met het andere gelijk ftaan. het zal eenter nog eenige vorderingen moeten maaken, eer het met het zelve in andere opzichten, in gelijken rang zal kunnen geplaatst worden. Tot dat einde zullen de Leden wel doen, zich ook nog meer te oeffenen in de TaaJiunde, als waarin hun Werk merkelijk beter kon zijn, en niet te haastig te zijn met de uitgaave van (volgende! Stukken, zonder dezelve vooraf aan één hunner gevorderde pal- en Dichtminnaars ter toetze te geeven. rJ?6C EefAe #*f* da5 ons hier voorkomt, is zijn oorsprong verfchuldigd aan de door het Haagfche Kunstgenoot- fchap.  Verzameling van Mengelseukken. 105 fchap uitgefchreevene Prijsvraage: over de opwekking van Lazarus. Het was echter niet gefchikt om naar den Prijs te dingen , als zijnde uitgewerkt in Poëtisch Proza. — De Leezer oordeele van de wijze van uitvoeringe uit het volgende Staaltjen: „ Welaan, hier zie ik mijnen Heiland, bij het graf van zijnen Vriend, van hem, die Hij teeder lief hadde. . Hier zie ik Hem ftaan in een zichtbaare tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid, 'die het leeven zal doen hervoord-komen; hier zie ik Hem zijn tegenftrijder beteugelen , en een ontbinding geeven aan het voorwerp zijner liefde. Hier zie ik mijnen Heiland, op een .wonderlijke wijze, zijn beminde jfedicljab ontfangen. > Hier zal geen Bodz rusten, rot Hij zijn werk zal hebben afgedaan. Neen , hier hcor ik hem roepen, ja met eene groote ftemme roepen : Lazarus komt uir. ,, Was deeze donderende ftem noodzaaklijk, om zijnen Vriend uit het graf hervóord te roepen? ö Neen, den dooden konde het niet hooren , doof zijnde voor het geroep des Heilands, -— maar Hij roept hier met veel nadruk; op dat zijne Vijanden zouden hooren, met welk een ftemme Hij de dooden uit de graven deed voortkomen, — welke ftem met een Goddelijke kracht verzeld wierd. . Den Heiland roept hier: kan dat roepen ook nuttig zijn? Immers ja. Moest Christus hier niet poo- gen nuttig te zijn, terwijl Hij op de aarde wandelde? — . Ja Hij die de dingen roept die 'er niet zijn, kan ook het leeven begeerende van zijnen Vriend, doorjGoddelijke Almacht hem doen voortkomen. Zou den Zeeheldt, na lange op de baaren der Zee geworfteld te hebben , niet blijde zijn, als hij in de Haven zijner begeerte kwam? . Zou den gevangenen, na lange in den Kerker opgeflooten geweest te zijn, zich niet verheugen, wanneer hij uit dezelve geflaakt wierd, en de zoere Vrijheid genoot. Zal een gebondenen niet van blijdfehap opfpringen, wanneer hij zich van de banden ontkluisterd, en uit dat gevaar gered ziet? Hier roept mijn Heiland zijnen Vriend; een ftem , waar op de natuur haar antwoord gaf; den dood verfchrikte, zij liet haare gevangenen los; die Wreedaard zijne tanden wierden ontbreideld; die Koning der Verfchrikking, moest zijn prooije wedergee- ven; • de aarde ontfluit zich; den uitgang uit den nood is eene ingang tot het leeven; de opening is een Hemelpoort; ö wat verwondering!" ■ Q?  ZOÓ VjffirAMSLW» VAN MEtfCELSTUKKEN. Hier op volgt een Dichtftuk over de Verheerlijking van Cirislus op den Berg , dat in den Jaare i73^ aan het fche Genootfchap, % deszelfs uitnoodig Lis iS!" verd: — Dre ™«. ^lijk hij in deszeffs l'anv ng?e S te kennen geeft, vleide zich geenzins met de verwachting* van den gouden of zilveren Eereprijs. Deeze vier CoutlL ten waarmeede hij zijnen Zang eindigt, mogen den Lee', zer doen oordeelen. : ö uec „ ó Driewerf zaafgen Uchtendftond, Wat kweekt gij Vreede in het rond, Wat fchenkt gij aan den mensch het waare welbehaagen! Wat zijt gij toch grzeegend' oord, Daar uwe goedheid mij bekoord, Ik die mijn Heiland zelf, mijn hart heb opgedraagea! Ik, die door mijnen ijvergloed, Door liefde en welgezind gemoed, Ik achtc mijnen Heer als eenen Heer der Heeren: Maar toch, ó Jeftis! ja gij zijt, Schoon mij de wereld ook benijd, ..Mijn eer, mijn roem, mijn lust, die 'k altijd'zal vermeerenï Ik offer dan in 't Leeuwendaal, Aan die, die in 's Prins Maurics zaal Door ed'ler drift bezield, den ophef van mijn zangen j Ik leg voor U, ó kunstrijk Choor, Mijn teed're Letternimphen voor, Wijl ik ze toch vergeefs heb ftaam'Iend aangevangen » ïk zong, helaas! op laagen toon, Een ander is den Lauwerkroon Gewijd, wat baat mij dan dat ik nog meer zal.zingen, Mij voegd geen gahn, nog melodij, Ik zong in zwakke Poëzij, Ën eindig afgemat, mijn dichtbefpiegelingen,"  VfiRZA MELING VAN MBNGKLSTUKKEW. $fjj| Na een Dichtfhikje, getijteld de BJilddaadigbeid, vinden wij wederom een ter bean'rwoórdiögfe van eene Prijsvraag , het welk, fchoon met geen beteren uitilag dan het bovengemelde, gedongen heeft r.aar den Ecreprijs», door het Genootfchap Studium Scientiarjum Genitrix opgdiangan voor dén Dichter, die de Menscblievendbeid best zou afmaaien. ■ Het. Stuk is vrij uitgebreid; de aanhef van het zelve zij genoeg om eenig denkbeeld van deszelfs waarde of onwaarde te maaken. ., De Brchtkonst was- met fier gelaat, Daar zij voor 't Dicht'ren Choor op nieuw ten reije gaat, Het voorwerp van ihiju pöogen; En daar het zalig geestendom Zingt, (harende op Gods macht, dien blijden lof alöffl Van 't Eeuwig Alvermoogen. ,u|ci) im . -e jdaalmsa nm s»l n3 En gij, ó eeuwig Godlijk Wicht, jckt Leid mij langs deezen weg, naar 't eeuwig zalig licht; Leid mij langs deeze zoomen , Der zilv're golfjes van de Maas, Baar 't fchomm'lend beekje ruischt in Rottens lenteftroomen, Met liefelijk geraas! Wijs mij, mijn dierb're Poëzij, Be aardfche zaligheên, en 's Hemels melodij. Bij beurtverwisfelingen ! Waar is die Rotte - Stad, Daar ik u Dichrgodes van kenners zie omringen, Wijl gij hun heil bevat." — • Het overige van deeze Verzameling beftaat uit het een en ander van den voorraad van het Genootfchap, behalven een Stukje, getijteld de Vriendfcbêp getoetst, het welk van elders is ingekomen. De tijd zal leeren, of deeze Verzameling tot een bekwaam Boekdeeltje zal aangroeijen , het welk dan, volgens belofte, met een gefneeden Tijtel en een fraai Fignet zal opgecierd worden. _, yoort»  Verzameling van Menge-lstueken, Voorts willen wij hier-nog eenige regels plaatzen uit dm goeden raad aan een Dichter: „ Doeh gij zijt nog te jong, ei wilt u wat bedaaren , Gij reikt nog niet den tijd van tweemaal zeven jaaren* En daarom braaven jongeling, Houd dit voor waarheid dat gij ding1 Niet naar den eerkroon, om den Parnas op te fireevenj Want dan zult gij iu uwen tijd, * Daar gij uw kracht en brein verflijt, Niet in uw' ouderdom, als een groot Dichter leeven, Maar neemt het voorbeeld van mijn Poot, De Haas, — van Vondel, — en de Groot; Die waare Dichters zijn, en leert mijn Hoogvliet kennen, En let met aandacht «p haar da&i, Laat u dit wijs beftuur berain, Dan zul; gij tot die kunst, door 't edel vuur gewennen.  UITTREKZELSknBÈOOKDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen., verklaard; door j. VAN NüYS KlIN, ken ber g, A. L. M. Tbeol. en Phil. Doctor , H*ogLeeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Cej'chic■ denis, aan bet IUuftre Atbenaum, en Predikant in de Gemeente Je Amjlcrdam ; mitsgaders Lid van bet Ze-uivsco Genootfchap der (■Feetenfcbappen te Flis'Jngen. Negende Deel. Te Amfhrdam bij Johannes Allart 17S4. Tezamen, niet de Inleidingen Tijdrekening, 522 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f a : 16 : - Dg Hooggeleerde Klinks'nberg, niet alle vlijt en naavftigheid voortgaande in hec vervaardigen en uit; êeeyep van zijne allernurtigfte Bijbel • vcrklaaringen, levert j in.dit IXde Deel .zijne Uitbreidingen .en Aanmerkingen over : de Boeken van Esra , Nebemia en Esther. , • . 1 _De veel geachte Auccenr laat wvd.'rom,, volgens gei woonte, eene Inleiding , tot ieder .van' die Boeken voorafi gaan, waar in alles, wat tot d.erzelver,algemeen, verftand 1 en begrip noodig is, behoorlijk onderzogt en onder des . Leczers oog wordt gefteld. . 1 ... - Zoo gepast als die Inleidingen zijn, zoo zaakelijk en oor-, 1 deelkundig zijn ook de verklaaringen van alles, wat men in ( elk van die Bijbel boeken leest.. Om hier van eenige proef mede te deelen, en hun, die. 1 dit Werk nog niet genoeg, kennen, deszelfs waardij en leer: za'amheid te doen zien, zullen wij hier alleenlijk plaatzen 1 het geen men leest ter verklaaringe van, de vier laatfte ver-. .• zen", dat is, het 7, 8.. 9 en 10de vers van het Vilde 1 Hooft.lftuk in het "Boek Estber. Het zelve is aldus: Ende de Koning flond op in zijne grimmigheid van de 1 maaltijd des wijns , terwijl hij, door eene mengeling van\ verfchillende driften, geweldig geiïingerd werd, [ende f g'nSl va den hof des pal. is, om daar eens te bedenken, 1 war hem, in dit onverwagte geval, te doen ftond : ende. , Hamqn, in doodelijke, ontroerjng , van het tafel-beddeken, Nieuwe Ned. Bibl. Fde Deel No. 3. H op  iio J. van Nuys Klinkenberg, op het welk hij^had aangelegen, opgereezen zijnde, bleef (laan. om de Koninginne Éstber , aangaande zijn leven verzoek le doen} want bij zag, dat het kwaad van den Koning over hem ten vollen bejlooten was, en dat hij den dood ontwijfelbaar zou moeten fterven, ten zij de Koningin zijne veel vermogende voorfpraak was, om hem het leven te behouden. „ Welk eene mengeling van verfchillende aandoeningen moet 'er plaats gehad hebben in het gemoed van Ahafueros, toen hij Esther hoorde zeggen, de man, de onder' drukken en vijand, is deeze hooze Haman, vs 6 - Ni mmer had de Koning iets gehoord, het welk hem zoo zeer verwonderde, het welk hem zoo zeer onverwagc overkwam. Haman was zijn bijzondere gunsteling; in deezen naman fteldc hij een onbepaald vertrouwen: hij dacht dat alles wel gedaan was, als het Haman maar gedaan had: hoe zeer moet het den Vorst verbaasd hebben, van deezen Haman te hooren, dat hij de onverzoenbaare vijand was van Esthers vojk, en het voornemen had, om de onfchuldige Joodfche Natie geheel en al uit te roeijen ! Het fmertte hem gevoelig, dat deeze. Haman, aan zijne geliefde Hesther zoo veel droefheid veroorzaakt had. • Hij had een gevoeld berouw, dat hij, in zulken booswicht, zoo veel vertrouwen gefteld hadt. Plij kon zich zeiven niet genoeg veroordeel en, dat hij zich zoo ver had laaten verblinden, om zijne toeftemming te geeven, tot het üitroeijen van eene geheele Natie, zonder naar de reden te onderzoeken en eens te verneemen, wie het gelden zou: daar hij nu'vernam dat 'c het getrouwe Joodfche volk, dat het dat volk gold. het welk hij nu merkte het volk van zijne geliefde Koninginne te zijn. Wat zal 'er al in het gemoed van den ontroerden Abnfueres zijn omgegaan, terwijl hij, in den hof van het Paleis, op en neder wandelde ! „ Doe de Koning wederkwam uit den hof des paleis, werd hij nog meer verbitterd tegen Haman-. want in het hws van de maaltijd des wijns- re rug keerende, zo» was Haman grvallen op het bedde, daar Esther ep was: Doe zeide de Koning. zoude hij ook wel de Koninginne verkragten bij mij in '$ huis% Het woord', door hét welk Haman ter dood veroordeeld werd , ging daar op uil des Kenings mond. ende zij bedekten ten eerden Hamans aangezichte. „ Men vindt eene aanmerkelijke verandering in 'sKonings denkwijs, omtrent Haman! Eer Esther de aanklacht tegen Haman gedaan had, was alles wat hij fprak en deed, al  de Bijbel verklaard,! iii al was het nog zoo ftrafwaardig, goed in 's Koning? oogen , her was genoeg, dat Haman het .gezegd en gedaan hadt. i Maar nu is alles kwaad en grouwzaam. in 's Konings oogen, Wat Haman deed, al was'het nog zoo ,onfcbuldig in zich zelye. Uit dit beginzel moet 'sKonings uitval, tegen « Haman, in dit 8fta vers verklaard worden. „ Dat Haman thans nergens minder aan dacht, dan eenen j omuchtigen aanflag te waagen ,-op de eer der Koninginne, \ heeft geen bewijs noodig: en evenwel verwijt hem de Ko'ining. dat hij ondeugend en onbefebaamd genoeg was, om, 1 de'Koningin, rin zijne tegenwoordigheid,, te willen ver, krachten.' —W De zaak is deeze. ,De Koningin lag, naar■de üosterfche wijs,op een beddekeitan.'tafel. Haman was,, iri zijne doodelijke verlegenheid,,, voor de voeten der Ko-' iningin, op den grond neder gevallen ,.om haare voorfpraak, tot behoud van zijn leven,'te verzoeken. Misfchien had !bij ook de knijcen van de Koningin omhelsd; althans dit was ïin foortgelijk een geval , bij-de Grieken en Romeinen, zeer. ; gewoon. —-—- In deeze geftalte vondt.hem de Koning,. wanneer hij-uit den hof re rug kwam.: .De Vórst dagtgeenlizffB dat Haman de Koningin'verkrachten wilde: maar men 'iranet hem.befchouwen, als raazende van gramfchap, welke, ! hem alles ten kwaadfr.cn deed duiden. , Zijne woede den ?teugel;vierende; fchiet de raazendu Vorst, in deeze woo; = den uit; welke, bij de verachting, die hem belet zijnen. :rmam te noemen, niet anders te kennen geeven, dan dat de. Koning hem tot ae fchreeuwendfte euveldaaden , zelfs itot het verkrachten van de Koningin, bekwaam oordeelde. „De Koning fprak'daar op het doodvonnis uit tegen Hai'iinan, zonder voor als nog de manier te bepalen, op welke j;t laaten oprichten, zou de Koning 'ef misfchien niet aan gedacht hebben om hem te laaten ophangen: wel ligt zou dan nog, uit aanmerking van zijnen boogen rang, de wijsvan zijnen dood minder fch indelijk geweesr zijn. ,, Verbaazende omkeer!. Op éénen dag, Mordechai reeds ter gal ge gefchikt, Koningh'jk vereerd; 'en Haman van de tSftl des Konings en der Koninginne, naar de galg gevoerd " <1 lijk de Heer Klinkenberg, in de Inleidinge, het GomtéVf}k Gezag van her Boek Esther had beweezen,'zoo had Wj aldaar ook opgemerkt van welk nut het zelve zij. Dejooricn" (fchvijfr hij dien aangaande) „ vinden in ihl Boek een zeer kennelijke proef van G©ds bijzondere Voorzorg voor' hunne Narie. Door eene zeer merk» waarii::e beftiering der Goddelijke Voorzienigheid, werd he- Joodfche volk bevrijd van den geheelen ondergang, \y( rke zulk een veel vermogend Staatsdienaar van eenen magtigen Perfmnfchen Koning, als Haman was', beraamd' had. Wij Christenen vinden 'er genoegzaame gronden van bemoediging in, onder de grootfte gevaaren. Wij zien 'er levendig in; de wisfelvalligheid van aardfthe grootheid, van eer en gunst der menfehen ;• en- de rechtvaardige ftraf van hoogmoed est onderdrukkinge. Wij leeren 'er uit, boe God He nederigen verhoogen kunne; daar eene weeze tot Koningin van Perfien verheven wierd: en hoe Hij, die alle dingen  ds Bijbel verkiaard. 113 .dingen beftiert, het kwaad op het onverwagrst kan afwenden, zelfs op zulken tijd, Wanneer alle hoop op uitkomst gehe'el en al fchijnt afgefneeden." Om zulke gewillige nuttigheden uit dit Bijbel-boek te trekken, heeft ook de Heer Klinkenberg, bij en onder zijne verklaaringen van het zelve meermaalen door aanmerkingen, welke hier toe opzettelijk d.enen, des Leezers aandagt daar bij bepaald en ftaande gehouden. Voorts vindt men in dit IXde Deel, na de gemelde Inleidingen, een vervolg en Hot van het geen de Heer J. C. Muhï, tot allergrootft belang voor nauwkeurige bijhelkerinis, heefc uitgewerkt. Te weeten waren ,n voonge Deelen de zeer nette Tijdrekeningen en Iijdtafels medegedeeld, welke door zijn Ed. zijn opgemaakt, van de Heilige Gefehiedenis zedert het begin der Wereld tot op het einde van Israëls to jaarige Babylomfchc dienstbaarheid-en gevangenis: hier'in dit Deel heefc men nu die Tijdrekening van . daar af vervolgd, en voorts doorgebragt tot op de Geboorte van Christus. ., 1,4 • Die van deeze Tijdrekeningen gebruik maait, als mede 'van de Heilige Jaarboeken, en de Btjbelfche Htftorie of Geflast -rekening van Adam tot Christus, door den Heer Schutte ongeile d , die heefc weinig ot niers meer noodia om van de leeftijden van alle perfoonen, en van de tijd- . flippen der gebeurde zaaken, waar van de Bijbel gewaagt, behoorlijke en juiste kennis te hebben. Verhandelingen over Davids Pfalmen, door Johan An' bkïas Cramkr, Hofpn diker des Konings van Dene' marken 'Uit het Hoogduitscb vertaald en uttgegeeven dtor Tiikodorus LijbbkRS,- thans Hoogleeraar m de Godgeleerdheid te Groningen, Te Groningen• btj Vetros Doekema, 1784. &6 bladz. W gr. Sw. De 'Prijs is f 2 : 4 : - Tpvaar dit Werk reeds in den jaare 1769,. bij den BoekXJ verkooper Spandaw, is gedrukt , doch thans, ntet eenen vernieuwden titel wordt uirgegeeven, en wij van het zelve bevoorens in ons Maandwerk geen gewag gemaakt hebben; daar lust het ons, om. dat het een zeer prijswaardig Werk is, daar van eenig verflag aan onzen Leezer te doen. II 3 Met  Jr4 J. A. Cumeü, Met alle reden wordt hetzelve van den Hooƒ«/»*» van kan erkennen • Ml over.de W»®» wc»e Reden mag in de Beproeving, en het onderzoek doczer Goddelijke Gezangen vrij met de uicerfte zorgvuldigheid en «eftrengheid te werk gaan; zij vreezen voor geen onderzoek- zij vreezen zelfs niet eens voor eene haateli^e en vijandige beproeving, dewijl zij ook de boosaardigfte onderzoekingen te fchande maaken. En het geen de van God inge'"eestenDavid zoo dikwijls van zijne vijanden voorzegr: tij zullen met febande en fcbeiamte overdekt worden, die zich tegen mij' beroemen, zal inzonderheid aan de verachters der openbaaring, en der daar in begreepene Pfalmen vervuld worden." Hier op toont hij in het bijzonder, dar men alle waarheden van het Oude Geloof der Joodfche Kerk,het welk ten aanzien van het Wezen niet onderfcheiden is van her Geloof der Christenen, zeer kenbaar en klaar in de Pfalmen aantreft. Ten dien einde vertoont hij, hoe'er in de Pfalmen, deels, zulke voorkomen, welke de Rede, indien haar "ebruik altijd door zekere en toereikende wetten en reeds beftierd wierd , ook zoa kunnen ontdekken; maar deels en vooral ook de zulke, welke aan het zuiverfte en regelmaatigfte Vernuft door eene onmiddelbaare OpenbaaHrig alleen bekend gemaakt kunnen worden. Die btftöttgt hij door te melden, welke zoodanige waarheden al Btjft, en door van elk derzelver aan re wijzen , hoe ze in de Pialiaen geleerd werden. In het Venoog, dat 'er in de Pfalmen dtndeujke en nnloocrjenbaare Foorzeeeingen van Cbrislus en zijn K4jk ■ 11 a > moe-  "6 J- A. C R A M E R, moeten erkend worden, fchrijfc de Aucteur, onder anderen, aldus: t „ Behalven de uitdruklijke verzekeringen des Nieuwen Tesrarnenrs, _dar de Pfalmen yan Jefils,Christus, en zijn Ge«adenjk getuigen; zijn 'er veele andere gronden van uitneemende wigngneid en fterkre, welke dit meer dan waarfcflijnlyk maaken. Drie dingen worden van alle Belijders oer Openbaring als onlocfienbaar toegeftaan Het Eer/Ie dat aan het Volk van Israël, reeds voor Koning David een' goot Propheet, Verlosfer en Weldoener der menfehen beloofd geweest ,s. Len 1 weeden, dar l)ayid. van God eene bijzondere toezegging van de Afkomst en Verwekking des zeiven uit zijnen zaade ontfangen heeft. ' Ten Derden dat hij zijne- Philmen onder eenen buitengewoonen inv'loed eener hoogeregoddelijke Verlichting enlngeeving vervaardigd heeft.. Men begrijpt licht, welke geligegevolgen uit deeze met eikanderen vereenigde waarheden afgS konnen worden . De yerwagting van eenen grooten Propheet en Heiland maakte reeds toenmaals een Grondftuk van den Joodfchen Godsdienst uit, en fteunde op voorafgaande voorzeggingen van hem, die God op verfcheidene' en raamlnk ver van elkanderen verwijderde tijden bekendgemaakt had. Men ziet insgelijks, dat God tot derzelver verkondiging zeer merkwaardige en buitengewoone Perfoonen uukoos. Wij bemerken verder, dar elk derzelver in die orde, waar in zij op eikanderen volgden, fteed, een hooger trap van duidelijkheid en licht ontfing. Daar nu Da-' vid uitverkoozen was om bet getal der Goddelijke Schriften met Pfalmen die hij door eene Goddelijke aandrijving fchrnven zoude, re vermeerderen, en ook voor zijn eigen Perloon met eene bijzondere toezegging van den toekomen, den Verlosfer der Wereld verwaardigd zoude worden: hoe waarfchijnhjk is het dan niet, dat God hem gebruikt heeft om der kei ke door zijne Pfalmen nieuwe Propheetifche narichten van dien beloofden Verlosfer en van zijn Rijk te geeven? Ln hoe geloofwaardig is het niet, dat David van een zoo,groot voorrecht waar mede hij begenadigd was zich dikwijls bediend zal hebben, dikwijls aan dien Zegen ï" Werkld, die zijn Zoon zijn, en uitzijn Geflag't afftammen zoude , gedagt hebben met een overheerfchende neiging en vreugde en ook ernftig , hoewel teffens ootmoedig gewenscht hebben, om van den Geest, onder wiens invloed hij zijne hooge en Goddelijke Liederen dichtte nadere mzigten van eenen zeo buitengewoonen, en voor'bem '$ "*■' '■' ; .- l " . 'zei-'  Verhandelingen over Davids Psalmen. i\j zclven, zoo wel als voor het gantfche menfchelijk Gefiachr, zoo »ewigtigen Peifoon, te verkrijgen? En met hoe veel récht konnen wij niec vermoeden, dat God zijne wenfchen vervuld zal hebben, naardien hij hem door eene onmiddelbaare inoeeving reeds tot verfcheiden keercn toe verzekerd had, dat hij de Vader zoude zijn van den Mesfias? En genomen , dat God alle verdere verlichting der Kerk in deezen tijdkring binnen den omtrek van deeze voorzegging bepaald mogt 'hebben: zoo bjijft, het echter altoos meer dan waarfchijulijk, dac hij naar de maat van het Licht, dat hem medegedeeld was, in zijne Pfalmen van jien Mesfias zal gefproo'ken hebben. De Pfalmen zouden ten minnen deswegen van ium getuigen, en wij verbonden zijn, om dat getuigenis op te zoeken. „Deeze overweegingen verkrijgen eene bijzondere kragt, Wanneer wij verder bedenken, dat het Gode behaagd heefc de Pfalmen bij den openbaaren Godsdienst in re voeren en om zoo te fpreeken tot de Liturgie der Joodfche Kerk te maaken. De buitengewoone en wondervolle Goddelijke Wtfgen en handelingen met David verdienden gewislijk wel in eene beftendige gédagterus gehouden te worden, en konden de Geloovigen in hunne menigvuldige omftandigheden in ontmoetingen, zoo wel tor opwekking, als tot troost verftrekken. Maar kan men zich deswegen overreeden , dat God nagelaaten zal henben, om hen, bijzonder in hunne openlijke vertooningen van Godvrucht, met de gewigtigfte Voorwerpen van hun Geloof, den Peifoon van den beloofden Mesfias bezig te houden? 'c Is waar, wij zouden, wanneer het- tegendeel op eene onwederfpreeklijke wijze betoogd was, onze hand op den mond moeten leggen, en met aanbidding zwijgen. Doch zoo lang men zulk een bewijs niec aan den dag gebragt heeft, kan men op goede gronden vermoeden, dat Gezangen, welke, naar Goddelijke inftelling, bij den openlijken Godsdienst in den Tempel gezongen'wierden, ook Voorzeggingen van den Mesfias, en van zijn Rijk . behelsden. " De Meer C ram (te vervolgt daar op dit betoog, door het gefielde te bewijzen, -— uit den Inhoud der Pfal- lijeti, uit Davids laatfte woorden, i Sam. XXIII: 1-7, welker waaren zin hij uitbreidt en verklaart, uit het bewijs, dat David een voorbeeld van den Mesfias is geWeest, uit het getuigenis en geloof der Joodfche Kerke , en uit de aanhaalingen van Jefus Christus en zijne Apostelen. • II 5 In  *I« J. A. C R A M E S, In dit laatfte gaat de Heer Cramer, gelijk hij meermalen mee alle recht en -reden doet, ook weder her wanbegrip regen van de zulken, die de aanhaalingen der Propheetièn, welke in het Nieuwe Tesrament voorkomen, maar alleen als bloote Accommodatien, of toefpeelenda over,rengingen, willen betchouwd hebben. „ Chrisrus zelf (fchnjft hij) „ verzeker le zijne Leerlingen na zijne opltanding: dat alies vervuld moest worden, wat van hem gefchreeven was in de wet Mozes, in de Propheeten, en de PJalmen. Hi] ontdekte hun ook den Inhoud dier voorzeggingen Alzoo is 'er gefchreeven, en alzoo moest de Christus lijden en van den dooden op/laan ten derden dage en %n zijnen Naam gepiedikt worden bekeering en vergeeving der zonde onder alle Volken, beginnende van Jeruzalem. De Vooroordeelen, welke zijne Leerlingen, zoo wel als de overige Jooden, aangaande een aardsch Koningrijk yan Mesfias hadden mgezoogen, hadden hen belet, om alle Me Voorzeggingen, die hem betroffen, te verdaan. Even daarom beftrafre hij hen zoo ernftig: O onverftandige.. en. traage van harten , om te gelooven al bet geen dat de Propheeten gefproken hebben. En moest niet de Christus deeze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan , Hij deedc nog meer, hij verklaarde hun ook de Voorzeggingen die zij niet verftonden, want, begonnen bebbe< de van Mo* zes, en van alle de Propheeten, leidde bij hun uit in alle de Schriften , het geen van hem gefchreeven was. Hij opende hun verftand, op dat zij de fchriften verftonden. Uit alle deeze woorden en onderrichtingen van onzen Heilandis hetonwederfpreeklijk, dat hij ftaande hieldr, dat de Pfalmen, zoo wel als de overige Propheetifche Schriften, van Hem, van zijn Lijden, van zijnen Dood, van zijne' Üpftanding, van de Verkondiging des Euange'lies onder alle volken, en van derzelve begin te Jeruzalem te vooren gefproken hebben. Welke eene befportelijke, en teffens moedwillige en ftrafbaare ongerijmdheid zoude het niet zijn, vast te ftellen, dat Christus zijn Lijden, zijn Dood en Qpftandmg voor noodzaaklijk verklaard zoude hebben, op dat de woorden der Propheeten, die anderzins in eenen ge-heel anderen zin verftaan moesten worden, op hem geduid -konden worden, of dat zijne Leerlingen daarom van Hem over hun Ongeloof, onverftandigheid en traagheid des harden befchuldigd zouden zijn geworden , om "dat zij deez» willekeurige overbrengingen op Hem niet eer gïmaakt hadden'. Men zoude zich gewislijk aan eene gróote zonde tegen ';:ij-  VERHANDELINGEN OVER DAVIDS PSALMEN. IIO. J|É Heiland tóhtMlg maaken, zoo men zich overreeden wilde dat zijne Verklaaring der Propheeten, door welke hij z;jne Leerlingen het verftand der Schriften opende, enWl ineénë willekeurige en ongegronde coepasfing van deeze ■ofpeene plaatzen uit de Propheeten, op zijn Perfoon, zijn £ liaen en deszelven gevolgen, beftaan zoude hebben. Dus ftoeren uit kragc van dit onloochenbaar getuigenis van Jefus Chris-us de Pfalmen voorzeggingen van hem, yan zijne Wevallen, en gedraagingen behelzen. Daar nu de Heilige Geest ons geene nauwkeurige en bepaalde aanwijzing der «eenen heeft medegedeeld, welke Jefus van zich zeiven verklaard heeft: wac konnen wij van dit ftilzwijgen voor eene andere oorzaak* opgeeven, dan deeze, dat het onze Dli« is óm zelve die daar in na te vorfchen, en daar door onze inzicht in de openbaaring meer en meer te oeffenen, en od te fcherpen? Is dit zoo: hoe veele Leeraars van onze dagen verwijderen zich dan niet op het allerverst van hec oogmerk des Heiligen Gee.ts, wanneer zij alle hunne moeire en zor^e te koste leggen, niet zoo zeer om die Plalmen op te zoeken, die van Christus en zijn Rijk handelen ,• als wel om zelfs de zulken, die in het Nieuwe Testament als Voorzeggingen van hem aangehaald worden, op zulk eene wiize teS'verklaarcn , dat toch Christus daar in niet meer moTe aevonden worden? Christus verzekert uitdruklijk, dat •2e Pfalmen zijn Lijden, zijnen Dood zijne Opftandmg, en ziine Heerlijkheid werkelijk vooraf verkondigd hebben ; dit ontkent geen mensch, en echter zoude hij zelve, om te^en de fooden te bewijzen, dat de Propheeten van hem vohorzead hebben, zich enkel op zulke plaatzen beroepen , die niet anders dan bloote toefpeelende overbrengingen zijn. Zoo geeft hij den honderd tienden Pftlm als eene Voorzegen,- van hem op; zijne vijanden zelve verftaan hem van den Melfias en dan durft nog een S YK E s zeigen , dat hi) zoo donker In zwaar te verftaan zij, ah ergens eemge plaats d,r heilise fchrift. Of fchoon hij niet onderftaat te ontkennen "afhii van Chvis:us handelt. dewijl die den Pialm van zich'zeiven verklaart. Zij moeten toeftaan dafOhrtótOs ?ulke Plaatzen der Propheeten, en inzonderheid der Plalmen die van hem voorzeggen, aan zijne Apostelen uitgelegd heeft hoe is het dan gelooflijk, dat deeze zich in hunnebonderwHzingen,beftraffingen en vermaaningen der ongelovige looden, enkel met bloote ongegronde Poepasfmgen Duidingen en Toefpeelingen, beholpen zoude hebben?  j. j. Hess, Bij aldien dit al geen regelrecht fpotten is met de Schrift zoo geeft men ten minften daar door aan de Veracht, r Ir Openbaaring gelegenheid tot de vinnigfte Spotrernliér » W>j zouden te breed uirloopen, indien wij van nL mee. Vertoogen op gelijke wijze wilden gewaagen. befluiteni w.jmet nog maar alle, n, rot aanjrijzlrig van dit Werk, den Leezer dit te berigten, dar her zelve niet alleen zeer nuttig is qm in het algemeen een regelmaatig begrip yan de Pfalmen te verkrijgen, maar ook om verfcheiden? m het bijzonder en voornaamehjk die, welke voorzigint gen van den Mesfias behelzen, volgens hun waar'oogmerk reden - beleid, of bedoelden zin, behoorlijk te verftaan ^wïf^T handelingen der Apostelen, rerreiVIen !ioor J°han Jacob H k s s , Dhnajr van Gods Woord te Zuricb. Eerfte. Timml 4r«h><* I en te Haarlem, bij]. H Mor!, . _ " '} 37K4. Uebalven del'oorrede, i98 -Prijs is f i : - : - Onder de Schriften van deezen Zurir welke wij van tijd tot tijd in di: S£m * oordeeld hebben, is ook geweesr , klaaring van de Handelingen <. WMk, Van alle hunne Brieven. f^^ff Dit Werk is van eenen anderen aar , 'a'l|ï§ , ■%]! Leerredenen over de Handelingen der .. *W' '\\ % ke in dit Eerde Scuk het eerfte Tien, ' Um^&M negen derzelver over Hand. I: i-I3, en éér^tenf lï 1 É leiding op de negende, over Mark. III: ia—tc Alle zijn ze kort, de ftijl is duidelijk, en ook voor mingeoefienden verftaanbaar. De daar in voorkomende geJchteden.sfen worden, met inmenginge van leerzaame en ftichtehjke aanmerkingen, opgehelderd; doch meest al op eenen vrijen trant, zonder in eene analytifciie orde alle de woorden en zaaken in den tekst voorkomende te verklaaren._ De Toepasfingen zijn vooral zeer kort, en komen meest uit op vertroostingen, welke de Christenen, die op het Euangelie pnjs ftellen, en Gods Koningrijk hoog fchatten uit die Heilige Gefchiedenisfen kunnen trekken Daar deeze Leerredenen zekerlijk ten nutte van onze Ge- loofs-  BEN CHSLISTEfl-LEERA/ïït. XST loofsgenooten uit de Hoogduitfche taaie zijn overgezet,' daar kmnen wij niet voorbij den Leezer te verwittigen, dat men den Christen-Leeraar van verfcheiden e ge wigtige waarheden niet ziet gewaagen, vetl minder dezelve bewijzen, niet tegengaande daar toe meer dan eens gelegenheid voorkomt. Neemt eens, dat'er Drie Perfoonen of Bedaanliikheden in het Goddelijk Wezen zijn, Vader, Zoon en Heiligen Geest; dat Christus Gods Zoon genaamd wordt oai zijne eeuwige geboorte uit den Vader; dat 'sHeilands Lijden daarom zoo nuttig, zoo heilzaam, zoo troostelijk voor zondaaren is, en gefchikt om hen tot erfgenaamen van Gods Koningrijk te maaken, om dat Hij in al zijn lijden, gelijk ook in zijn godvruchtig gedrag, als Borg voor de uitverkoorene zondaaren in hunne plaats aan zijnen Godlijken Vader genoeg gedaan heeft; en dat deeze zijne genoegdoening door den Heiligen Geest, die van den Vader en van den'Zoon ujtgaac, aan ons gemoed moet worden toegepast, zullen wij ooit onderdaanen van Gods Koningrijk worden. . Deeze grond-waarheden, zonder welke de Christen Godsdienst,zoo min alsHeidenfehe, eenigen waaren troost in de nure des doods geeven kan, worden in dit Tiental Leerredenen niet eens aangeroerd, maar geheel overge- ^Het is waar de Perfoon van Christus wordt in elke Leer» rede zeer geroemd en gepreezen; ook wordt zijn zinrijke' eernaam van Gods Zoon niet verzweegen. Maar wat baat ons al die Lof!; daar de Heer Hess in zijn eerde Deel over de Gefchiedenisfen der Israëliten j| eens vooral, op zijn Ariaansch, verklaard heeft, in wat zin de Verbonds-Engel, die uit naam van de Godheid fprak, de naamen Jehovah, God, Gods Zoon, het Woord enz. draagt. Men kan onze beoordeeling van dat Werk nazien. Om onzeLeezeren eene proef te geeven van des Leeraars redeneertrant, valt onze aandacht op de Tweede Leerreden over Hand. I: 2b , 3. Daar laat zich de Heer Hess over "sHeilands dood en opdanding dus uit bladz. 29. „ Zijne Discipelen hebben getreurd, en zijne vijanden hebben gezegepraald; zij die hem befchimpt en befpot hadden; Hij heeft op God vertrouwd, dat Hij hem nu verlosfe, indien Hij hem wel wil. Zekerlijk heefc hij het zijnen Vader, dien, die in den. hemel  4É** J. J. Hess, hemel woont, toevertrouwd: dat hij zijn leven niet in hst graf zou laaten en niet roelaaten , dat zijn Heilik de verdervmg zie. Vol van dit vertrouwen had hij net voorzegd Ten derde dage zal ik weder leeven. Waarop heoben dan, zult. g,j veelligc denken, zijné vrienden treurde Waarom hebben zijne vijanden gezegepraald* JL Om dat noch de een noch de ander het'begrijpen' konden, dat die geen, welke hen van alle ellende verlo/fen zou zelf dien weg van ellende en lijden ondergaan moes" Voor aardschgezinden is het ook juist zoo gemakkelijk niet dit te begrijpen. begrijpen het zelfs heden ten dage nog met. ■ Maar de Discipelen mogten nu nog zoo zeer treureS de vijanden moeten nu nog zoo zeer zegepralen m heefc op God vertrouwd; die verloste hem, die hielp hem want hij had welgevallen in hem!" "leipnem, Deeze aanmerking fternmen wij ten vollen toe Het zal mogelijk iemand wel wat hard voorkomen dat Jefus Discipelen zoo wel als zijne vijanden h ei onde'r de aardschgezinden gefield worden. Maar zij verdienden t die dagen eenigzins dien naam; om dar zij ook nog aardde denkbeelden van Mesfias geestelijk Koningrijker!' «Jcn. Doch de reden* waarom juist de Heiland zou HU van ellende verlosfen , zelf ellende ondergaan mes '% ™ rH,et,n God Ya» ^ d°od verloste, het welk ons Hoofdgefch.1 ,s met de Sociniaanen, die de aanmerking des Schrijvers met ons billijken zullen, had hier niet behooren achtergelaaten re worden; vooral niet daar de Heer die wezenlijke reden, 'sHeilands Borgtocht voor ftrafwaar! dige zondaaren , nergens aanwijst. In de Derde Leerreden over Hand. IV: §, laat zich de Schrijver over de belofre van met den Heillgem Geest Z aoopt te zullen worden, dus uit, bladz. 40 ' Lan* voor de tijden van onzen Heere was het beloofd en voorVegd dat God eens geest en kracht zou uitftorren; dat hij de menlchen met de zaligde verwachtingen, met de heerlijkfleuitzichten in het toekomende, metverlichtinge, met drift tor' het goede, met innigfte ziele-rust en blijdfchap, met moed en flandvasfigen ijver, ja met de buitengemeenfte krachten en vermogens tot uitbreiding van de leer zijns Zoons begaaven en vervullen zou. Deeze groote Belofre, r-zij bevat a wat de mensch tot het leven en de godzaligheid voor zich en anderen noodig heeft) is het pit en merg, de »ewWigüo mhoud der Propheetifche Schriften, in zoo verre dezel¬ ve  »en Christen-LeeSaa*. rve op de tijden en zeegeningen onzes Heeren doelen. Door hem zou deeze belofte in haaren gantfchen omtrek vervuld >worden. Hij, en hij alleen, zou deezen zaligenden invloed op de menfehen hebben, maar eerst dan, wanneer hij, na doorgedaan lijden , tot de hoogde waardigheid van een Opperhoofd en Wederherfteller van het menfehen geflachtzou verheeven zijn." Wie kan nu weder uit deeze befchrijvinge van óenGeest. doop opmaaken die onwrikbaare en troostelijke waarheid, zonder welke niemand onder her gebied van dat Opperhoofd ' en Wede' herfteller van het ttitverkooren menfehen gedacht, 'lïgeraaken en zalig worden kan, naamelijk, dat 'er een GodI delijk Perfoon is, onderfcheiden van Vaderen Zoon, God l de Heilige Geest, door wien alle die genade-gaven, zoo - gewoone als.buitengewoone, in het harte der menfehen gei wrogt worden? Dit onderfcheiden bedaan des Geestes had hier behooren f gemeld te worden, immers met een woord, als eene ge\ wichtige waarheid van het rechtzinnig Christendom. Hoog I noodig was het daar van hier ten minden te gewaagen, om I dat de Christen - Leeraar zich nergens elders daar over uitlaat. .Wij raaden derhalven onze Geloofsgenooten , die last-" 1 hebben om van deeze Leerredenen gebruik te maaken , onder : het leezen met hunne gedagten in te vullen alle die waarI heden, welke in de heilleer des Luangeliums onontbeerr 1 lijk zijn* 14$  |§#f .A. II. NiEMitfèg; i " ' _ 4 De CharaCtm-kunde van den BijbéP, door Aug. Hrrm JNTi emkybr, -Hoog- Leeraar der H. Godgeleerdheid op de Hooge School te Halte. Uit bet Ho^duitsch vertaald. Ftjfden Deels, Eerfte Stuk. . Te Amft.rdam , bij de Wed. Jan üoll 1783. Behalven het Berigt van den Fertaaier 360 bladz. in gr. Hvo. De Prijs is f 1 : 16 : - Dit Werk houdt zijnen roem niet alleen ftaande maar vermeerdert dién naar <-ns oordeel; nu het ons da Charakters van het Nieuwe Testament opgeeft. Hoewel hier en daar eenige dingen zijn, welke mee m iq ee .en tijd, als die, waar in Nikodemus leefde, f;zeldzaame Charakter-(rekken. „ Mén heefc wel uit het nacht-bezoek, »t geen hij bij den \erlosferafl-gt, gedacht te moeten oordeelen, dat hij tbuiten tegen fpraak door lafhartigheid en menfehenvrees Ls •bezield geweest; maar naar alle vermoeden heeft men ook hier mr eene bijzonderheid, welke pog eene andere verkhanng gedoogde, te veel afgeleid. Konden niet de omHandigheden, waar in Nikodemus was, zulks noodzaaklijk i&aafc.eri? Was dit niet misfchien de bekwaamde rijd , om J 'fjs, die altijd door den grooren roelnop van her volk omringd wa>, alleen te fpreeken? Of indien Nikodemus de vol-  CH ARAKÏERKUNDE VAN DEN' BlJBEt,. 12? volmaaktfte overtuiging nog niet bad, dat Jefus de waare Mesfias was was het dan geen omzigtigheid, om lie¬ ver 'te vooren eene volmaakte zekerheid te zoeken, eer bij 'er openlijk als een bekenner en vriend van Jefus voor uitkwam ? eer hij misfchien zich zei ven door eene al te verregaande' drift beroofde van eene gelegenheid, welke zich daar na opdeed, om ten voordeele van Jefus te fpreeken? ' Althans, wanneer wij het overige, 't geen ons van dien man gezegd wordt, hier mede vergelijken, komt het veel berer over een met het Charakter van eenen vrijmoe-• digen belijder der waarheid, dan met de denkwijze van een vreesachtig en lafhartig man. Men kent het volftrekte gezag, het welk de Joocticrie Raad zich aanmaatigde: men kent het vreesfelijke ft geen met den ban verknocht was, dien hij zoo fchiehjk ge,eed had, wanneer iemand het waagen dorst hem tegen ken En wie kon dit alles zoo goed weeten als JVikode,. mus? Hier bij voege men de verbittering, welke zij :n dien tijd koesterden, toen zij dienaaren hadden uitgezondén om Tefus te grijpen, maar in huune bedoeling misten._ Men verbinde eindelijk hier mede de uitfpraak, welke zij doen:, (ken Overfte, geen Pharifeeuw gelooft in hem; arleen-" Kik het onkundig gemeen baalt zich her Anathema op den " hals " Kn in deezen tijd, bij deeze. drift en verbittering-, der gemoederen, treedt Nikodemus op, daar elke Item ter' handhaavin* der onfchuld verftomt, en durft voor haar deeze taal voeren: „ Is het ook wettig een' mensch te veroordeelen zonder hem te ondervraagen , en eer men hem " ftrafwaardig reekent?" Deeze moed begeert hem. ook dan niet, wanneer de partij der vijanden fchijnt gezepraald te hebben; en hoe zwak ook her fchemerhcht van zijne hoope zijn mogt, toen hij het lighaam van Jeftis door fpecerijen tegen de verrotting trachtte re beveiligen, was no'nhans ook deeze daad een fpreekend bewijs van zijne verkleefdheid aan de belangen van den Heer, dien hij met kloekmoedigheid verdeedigd had. Dit alles wel overwoogen zijnde, moet ik Nikodemus vrijpleiten van alle befchuldigingen van mensenvrees, welke zoo gewoon geworden zijn, als de befchuldigingen van ongeloof bij Thomas. Ik wil gaarne toeftemmen dat zijn nacht-bezoek van omzichtigheid getuigt; maar hoe lang zal men no«-tusfehen de onbepaalde denkbeelden van ow> zichiigheid en menfehenvrees dobberen? Hoe lang za het iio* dwuren, dat men 'er geen acht op fiaat, dat zoo veel » 6I 3 gceJs,  -3» De Monnik van Libanon. goeds, het welk zou kunnen bewerkt worden, alleenlijk door eene blinde drift en onverdandigen ijver verhinderd wordt ? Hoe lang zal men nog vergeeten, dat onze Heer zijne Leerlingen niet Hechts de eenvoudigheid der duiven maar ook de omzichtigheid der (langen aanprees1" De Monmk van Libanon, een vervolg op Natban de Wijze. Uit het Boogduitsch. Te Deventer , hij L. Leemhorst 1784. Buiten bet Voorbericht, 166 bladz. in gr Bvo. De Prijs is ƒ - : 18 : - fi * Wij kunnen het oogpunt, waar uit dit Werkje moet befchouwd worden, niet beter voordellen, dan VertaaferT °PJ?aave van de korte Voorreden des „ Hebt gij Natban de Wijze geleezen, dan zult gij weeten dat dit, in veele opzigten voortreffelijk dramatisch ltuk van Les sin g, voornaamelijk ten doel heeft, om zulke menichen, die boven de gemeene volks-vooroordeelen van eene openbaaring van eene openbaaring , die op geichiedemsfen, op daaden rust van eene Christelijke openbaaring verheven zijn, in alle haare heerlijke, voortreffelijke, edele maar hoe dikwijls gedolene? deugd voor te dellen ,en hen, die nog eenvouwig genoeg zijn om aan het Christendom te gelooven , als goede, opregte ja! maar allermeest als zwakke dweepers, kinderachtige halzen af te maaien. Zie hier "een vervolg op dien Wijzen Natban. Kunt gij het niet verdraagen, dat een man. geluk Lessing wederlegd wordt dan zal u dit vervolg eene zeer onaangenaame verfchijningzijn, vooral, om dat het zoo fchoon, zoo meesterlijk is uitgevoerd maar kunt gij dit wel dulden; hebt gij naar zoo iets, als dit is, verlangd; nu dan zulr gij den Schrijver in uw hart voor het khnjven, en mij voor het vertaaien danken, fchoon wij beiden u onbekend zijn, dan zult gij leezen, herleezen, bewonderen, nieuwe gronden voor uwe overtuiging vinden, overal licht en waarheid zien, de waarheid hef krijgen, de waarheid gevoelen , en wenfchen ach! hoe vierig, hoe hartelijk'wenfchen! dat'er meer wenfchen rontom u waren, die gelijk de hier in zoo fchoon geichiluerde Christen io een Monnikskap, dagten, fcraken en leerden. ' 0 7 r Hoe  De Monnik van Libanow. 13» Hoe zeer dit Werk dus in 't bijzonder zijne betrekking beeft tot het genoemde M van Lessing, en dient geleezen te worden van hun, die zomtijds zich door dien Schriiver mogten hebben laaten voorinneeraen; zoo heeft fcer ook in het afgetrokkene befchouwd zijne wezenlijke ve dienden, en, fchoon wij wel hier en daar iets hebben LTaetroffen, het welk wij onbepaald met zouden overneeSen, maaken wij geene zwaarigheid om het ook aan oordeelkundige belijders van onzen Hervormden Godsdienst 113 WiiPzruE', zonder het beloop van dit Stuk te fchetzen, een en ander ftaaltjen opgeeven: de Monnik van Li¬ banon, (die door den Patriarch van Jeruzalem gezonden was om als Geneesheer Sultan Saladin, in eene gevaarlijke Ste bij te (laan) is eigenlijk de man, die den Chr.segken Godsdienst verdedigt. — Ziet hier een «deelte van een gefprek, het welk 'or tusfchen hem, den Sultan, en deszelfs Zuster, Sittah genoemd, voorviel: Saladin. „ Maar gij zoekt hen ook over te haaien tot uwen Godsdienst, waarom doet gij dat* Monnik. „ Om dat ik hen lief hebbe Saladin. „ Zijn wij anderen dan verdoemd ? zeg i Monnik. „ Christus heeft mij niet geleerd dit te beflisfen' God alleen kan weeten, wie de Hel beeft verdiend, «f wie vatbaar is voor den Hemel. Het oordeelen is ons uitdrukkelijk verboden ; maar het liefhebben « ons geboden. sIladin. „ Maar gij kunt niet verzekerd zijn van de voomeffelijkhëid uwes geloofs, indien ik zoo wel kan zalig VM0eNNi£Sg;!'0f uw geloof u zalig maakt — of het aan uwen geest vreugd in God; aan uw hart troost, en kragt ?o"deS geeft — of het de wonden van uw geweeten heelt — of het leert den dood blijmoedig te vervvagten, ' cl eenen vasten grond legt voor de verwagtingen der ccu- dat moet gij voelen, Saladin! geer, mensch kan het weeten. Intusfchen, wanneer uwe onderdaanen rijk en gelukkig zijn, kan Saladin niet nog rijker, nog gelukkiger zijn, dan zij. De trappen van zaligheid hier en daar zfn oneindig. Waar is dezelfde maat van waarheid? waar dezelfde hoeveelheid van kragt om ze te kennen, en Je «xenieten* waar is de overtuiging en de wil rn twee onderscheiden menfehen merdenzelfden tnaatftok afgemeeten * zie de Sterren aan Sultan! telt ze, fch*teren er wel twee 1 4  IS* De Monnik van Libanon. met denzelfden glans ? geen een is'er nnn-rV,.,.,,. l , glans beroofd. Ellendige Ei! d^^uw^S ongeluk van zoo veele millioenen i P et Sittah. Ja wel ellendige Hemel!! Ik heb'er wn rr* toe. Een rover-eiland waar her altoos lente is? waar eeu w.ge vreugdebronnen vlieten, maar dat bewaak wordc vari duizend Draaken én Lu paarden nr> „mii, i de inwooners dagelijks de? doode rompen? Ï menfehen kunnen zien waar 7£ j_„„,.-,vcucnctirae zijn, dat een ieder, die eene lanTng wlag * SpSofS" die monsters wordt zulk een Hemel' 5 w P ^n Monnik! dan was hetberer hierop aaïïe ^ b,,^ ^ Monnik. „ G,j denkt juist, gelijk menfehen H-v» moeten, die zoo weinig van Gods onmeetbaar "iJn^" kunnen overzien. Wanneer hii slle Wrfil T} P m maaken, dan zal hij het zekc liS doen Si taJÏ Dir ? fchen, hartelijk teJ begeeren ,'erl*^ 'v £ £ ^n* hier toe behulpzaam te zijn, is onze pligt. mI a Sa Rigterampt grenzen te zetten, te eisfehen dat Si ni/r m J met zal verdoemen -~ dit past geer. ftSr^l niJ ^ Saladin ( Na dat bij zicb een weinig bedagt bad ï In waarhe,d Vriend! her fchijnt rnij rle, ? r^ tegenftnjdigheid in uwe redeneering plaats heeft in nln " naamelijk eenig onderfcheid is tusfehen uwe^c^t-ine? Godsdienst. De waarheid mijnen Monnik. „ Is geene uitvinding van den mensrh? • een gefchenk van God, gelijk alle andere ^d^ L " veris. De eene mensch verkrijgt ze bij zijne geboorte • £ andere moet ze zich verwerven door eigen vlij? en naarftiJ heid De mensch, die arm gebooren wordt en\"n Ouders niets dan ledige kisten erft, kan ze, indL hiiX tig is en voorfpoed heeft, langzaamerhand 1 ? J" Sittah. „ Ja zeker. Monnik. „ Hij kan door het ijverig gebruik ziiner ver mogens en kragten rijk, door rijkdom m7gtig word nf out ah. „ Maar, wanneer nu de Natuur h™ ja 1, ten heeft onthouden, wanneer zij hem5"ene ïa e'rot heen geworpen, arm in eene dorre woestijn neergezet Monnik. Over zulk eenen zal Saladin zich erbarmen- ge-  De Monnik van Libanon. jsj oeëischt, die ons allen zal oordeclen; anders niet. Want hij zelf deelt de talenten uit. Saladin. „ Dan is elke leere Goddelijk? Elke Gods- ^Monnik. „ Is eene van God verordende fchikking, die den eerften ftoot geeft aan den menfchelijken geest, om als mensch te denken en te handelen, is edele Sultan! het yuurftaal, waar mede de Schepper van alle waarheiu da eerfte vonk Haat in den kouden , dooden tonder der reden. Indien het vonkje te klein is, dan kunt gij het aanblaazen. Saladin. Indien nu de Christen dikwijls ilegter mensch is, als menig een Mufulman, menig een Jood ■ /Monnik. ,, Zeg: als menig een Heiden. Die heeft mijn Leeraar zeil gezegd. Saladin. „ Hoe dan? Monmk. „ D$t js niets vreemds. Een akker van een arm man draagt dikwijls meer, dan veele morgen lands van een rijken, welke nier bebouwd worden; maar dan gaat hij ook te gronde door zijn rijkdom. Saladin. „ Zoo is dan de werking van waarheid en dwaaling dezelfde? Vriend! valt'er dan nog te kiezen tusichen licht en duisternis? Monmk ,, fer js geen volk in de wereld, in wiens Godsdienst niet eenige waarheid is; al is het niet, dan dirj Er is een God" dan is 'er reeds grond om Hem als zijn fchepzel getrouw te zijn. Hoe verder deeze waarheid ontwikkeld is, dies te beter is de Godsdienst. Saladin. „ Wat zegt gij 'er van? Sittah! heeft hij waarheid gefproken? Sittah. „ Daar is nog veel op te zeggen. Is het te denken, dat, indien de leer van Christus alleen de waare, alleen de beste is, God zal toelaaten, dat zoo veele millioenen dwaaien? Monnik. „ Is dan het aanwezen geen weldaad, om dat duizend Kinderen in hunne kindsheid fterven? Zijn de rede, de befchaafdheid geene gefchenken van God, om dat'er veele volkeren zijn, die in ruwe, redelooze onbefchaafd- heid leeven ? Dit zijn dieptens , Sittah! voor den mensch, Gods wegen zijn voor ons ondoorgrondelijk. Laaten wij dankbaar zijn omtrent den goeden Geever, en niet vraagen, waarom geeft gij niet meer? Sittah. „ jammer is het maar, dat gij het niet eens zijt omtrent de leere van Christus. De Leeraars verdoemen elkanler. Hoe? is dan uw Christus zoo tweevoudig? Grieksch I 5 en  134 De Monnik van Libanon. «ni Latijnsch? Verdoemt hij zich zeiven ook, gelijk zijne Christenen. De Roomfche den Griekfchen, en de Griekfche den Roomfchen? Monmbc. p Is uw Mahomed, Sittah! ook Perfisch er» Arabisch ? Hoe ?komt het misbruik der leere voor rekening van den Leeraar? Dit is het werk van menfehen, niet van oen Godsdienst. - Bij deeze proeve zullen wij nog iets voegen uit eene andere redenwisfehnge tusfehen Recha, een meisje, dat door JN athan in den Joodfcben Godsdienst opgevoed was en deezen zelfden Monnik: Recha. De Wonderwerken van Mozes bewijzen zich «oor zich zeiven. Monnik. „ En hoe dan? Recha. „ Is dat eener vraage waardig ? Door hunne gevolgen,- even gelijk de Schepping. Wie kan dezelve loochen , die oogen heeft om te zien ? Monnik. „En die ze niet gebruikt om te zien, die kan ook de Schepping loochenen. Wie iets ontkennen wil, die zal alles ontkennen. Voor hem was het zelfs te vergeets geweest, al had hij voor zijne oogen den eerften mensch uit het ftof der aarde zien fcheppen. Het gevolg Recha! bewijst dat voor u meer, of voor mij? Ik denk voor mi]. 1 ■■■ Recha. „ Dat wist ik niet. Monnik. „ Uw Mozes gaf aan zijne Wonderwerken een yerbaazend gewigt door aan de Israëliten het heerlijk' land Kanaan te belooven; eene belofte, die de Israëliten zeer kon overhaalen, om aan hem geloof te geeven Maar wat deed Christus? Ach! hij had niets, en hij beloofde niets, dat de zinnen ftreelde. Verloochening van 's werelds goederen lijden fmaad 1 verachting —— een pijnelijke dood, waren de verwagtingen zijner belijders. Evenwel geloofden zij hem , beleeden hem, arbeidden voor hem, en ftierven vroolijk. Recha. „ Dat is mij altoos zeer zonderling voorgekomen. Waarom te fterven * en zoo bloedig te fterven • met zulke verhevene zelfsbewustheid ; zoo mannelijk; zoo getroost; zoo verheugd in God en dat voor den g'root- ften , den verfoeilijkften leugen die niemand geiukkic, maar veelen, veelen ongelukkig maakt, veelen in de jam- merlijkfte ellende, door al hun leven heen, dompelt - een leugen, die Gods eeuwige wraak op den zondaar nedergiet, welke door een fchandelijk bedrog zijne naamloo- ze  Da Monnik van Liianon. 135 ae Heiligheid heefc ontheiligd dat is toch onbegrijpe- «ik dage ik. Maar Nathan heeft mi] hier van. eene verklaaring gegeeven. „ Lieve Recha! ( zeide hnj ten allen ,,tide zijn 'er menfehen gevonden die ftierverrvoor hunne bLrippen. De leugen en de waarheid; de Mufulman en " de Christen: allen kunnen op Martelaars roemen. Het " geen men langen tijd gewoon is geweest voor waarheid , te houden, dat verlaat men niet ligtelijk , en men fterft, " om dit te bevestigen." ... , B Monnik. „ Zoo : zij waren dan gewoon zish den doo» den Jefus ais levendig voor te ftellen ? MoTmK.,\,T)en dooden jefus; — dien zij voor hun, „e oogen hadden zien fterven — zich voor te ftellen als onseftaan? Dat moet een zonderlinge droom geweest zijn, Si?hen bewoog, om Vaderland Godsdienst, eer en leven te laaten vaaren, en om Jefus wil gekken te worden Ln hoe lang moet die droom niet al geduurd hebben?! Een wonderwerk wil geloofd worden" zeide gi], maar \l het voor ons meer een wonder, als voor hun ? „ De * menfehen zijn gewoon aan het natuurlijke. " Maar welVe wonderbaare uitzonderingen moeten de eerfte getuigen van den herleevenden Jefus niet geweest zijn van alle natuurnike regels, dat zij zonder het geringfte bewijs een wonderwerk geloofd hebben, 't welk zoo veel bewijs vereisch^9 Ai! Recha! als ik n zeide, dat uw Vader nog leRdFCHA7~,, Dan zondt gij een bedrieger zijn. Monnik. „ Gij fpreekt te onbedagtzaam. Recha. „ Hoe was dat mogelijk? Monnik. ,, En waarom niet*' Uhcha „ Om dat wonderwerken mogelijk zijn? ^ Monnik. „ Dat kon zonder een wonderwerk waar zijn. Kon hii niet maar eene kleine wonde ontfangen hebbem? In diepe onmagt gevallen zijnde, met andere dooden in de aarde los begraaven zijn geworden, en wederom ontwaakt %ïmt ÜNfdan? — O! dat dU waar mogt zij:n, €XNNiK.dirWanneer ik nu ftaande hield, dat ik zelf hem had gezien gisteren nog gezien en ik ftiorf daRe?ha „ Dan moest ik het gelooven. Maar dit was hetzelfde geval niet: alies ging hier natuurlijk toe.  Monnik. „ En wanneer ik dwaalde , dan was mtin* dwaaling van minder belang; wanneer ik u bedroog het bedrog was met half zoo groor, als Rkcha. „ Gij mij bedriegen? Zoo een vroom, Godvreezend man die altijd handelt naar zijn geweeten ? Die gaarn de geheele wereld vroom, golukkigerTzalig zou maaken indien het ,n zijne magtftond? Kan die bedriegen 2 Monnik. ,, Indien ik vroom ben, Recha! dan ben'ik het geworden door de leere van hun, die, wanneer het floc van Jefus leven ,n zijn graf te vinden is, als verachtelijke bedriegers zijn geflorven; en indien ik zalig worde, dan ben ik dit alleen aan dezelfde leere verfchuldigd - Dan worden duizenden met mij vroom en zalig door middel van Godyergeetene fchelmen, die zoo gaarn als ik de geheele wereld vroom en_ zalig zogten te maaken, en daarom hun kort leven m moeite, kommer, angst en verdriet doorleefden; die voor geen fchandelijk bedrog vatbaar waren, dan voor het allergroorfte; die aan niemand onregt deeden, dan aan geheele volkeren, die voorden Hemel arbeidden en toch, indien God regtvaardig is, de Hel verdienden LLieve Dogter! als mijn geweeten mij thans verdoemde, dan droeg ik deeze ketenen niet zoo lijdzaam; dan kon ik zoo gerust met u niet fpreeken; dan was ik zoo vrolijk zoo getroost in God niet. En kon Paulus dan dit? Kon het Petrus? Konden het anderen, indien het fnoodst bedrog , dat immer gefpee d is ze tot belijdenis van Jefus had gemaakt? Neen, zoo konden zij niet denken, zoo niet dulden zoo met fchr.jven gelijk zij gefchreeven hebben. Recha! lees, en voel flegrs. Er is hier toe geene groote weetenfchap nood.g — niets, dan een gezond verftand en een opregt onbevooroordeeld hart." ; Het De Monnik van Libanon.  G. W. Carp, Leerredenen, 13? tiet uitneemend Foordeel der Tegenfpoeden voor den bezocb' ten Mtnscb, en eene aanprijzing van de tecbte Werkzaamheid onder dezelve, voorgejleld uit Job IV: 17. en eene Dunkreden op zijn vijf en twintigflen Verjaardag in den Predikdienst uit Pi'. LVJ: 13. 14. door G W. Carp, Predikant te Zwolle. Te Zwolle bij S. Clement 1.784. Bebalven de Voorrede, 172 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ - : 17 : - De Heer Carp geen van deeze Leerredenen opgefteld heboende met een oogmerk om ze te laaten drukken, neeit zich echter tot derzelver uitgaaf, door een fterk aanzoek van veelen, laaten beweegen. —■— Doch dit behoeft zijn Wel Eerw. zich geenzins te beklaagen; want het zou wenfchelijk zijn, dat alle Leerredenen, welke het licht zien, van zulk een goed opftel waren als deeze. De Text Job V:,i7, wordt in twee Leerredenen verklaard en toegepast. In de Eerfte worden de woorden behandeld, ziet, welgelukzalig is de mensch, welken God ftraft. Na aangemerkt te hebben , dat het woord flrajfen in 't gemeen eene overtuigende en verbeterende ftraf beteekent, en daarom niet alleen eene woordelijke, maar ook eene .daadelijke, en hier bepaaldelijk eene verbeterende befixaffing te kennen geeft, toont de Leeraar, waar in deeze be'ftraffing al beflaa, en hoe Gód dezelve inwendig of uitwendig aan menfehen uitoeffene. Hier op doet zijn Wel Eerw. zien, om wat reden en in welke opzigten een mensch, die zoodanig van God geftraft wordt, welgelukzaalig zij. Zoo geregeld, gepast en leerzaam als het gemelde in bijzonderheden en bij de ftukken wordt aangewcezen , zoo regelmaatig en nuttig worden ook, in de Tweede Leerreden, de volgende woorden van dat textvers uitgebreid, Waar in de vermaaning is, Daarom verwerp de kastijding des Almagtigen niet. De Derde Leerreden, waar in de veel geachte Heer Carp Godvruchtige gedagtenis houdt van zijn vijf en twintig jaarigen Predik-dienst, is niet minder leezenswaardig. De Leeraar in dezelve, behalven andere zaaken , ook eeii kortverhaal doende van zijn leven en lorgevallen, deelt ook, ih Aanteekeningen , veel mede , swaar uit men berigt en VTr -^'•u;iB0 aM %t "JJ'U";'W " kennis  ts8 O. W. Carp, kennis verkrijgt van de fchoone gefteldheid der Proteftantfche Kerken in zommige gewesten van Duirschland ten tijde wanneer de Heer Carp aldaar heefc verkeerd. „ In Hal" (fcbrijfthijj*,, heb ik, behalven den we« reldbekenden Wolf, den vermaarden Meier over verfcheidene deelen der Wijsbegeerte en den beroemden Simonis over het Oofterfche gehoord; en voorts eene zeer leerzaame en ftichtelijke verkeering gehad met verfcheiden Studenten en met de Hoogleeraars in de Godgeleerdheid & J. Baumgarten, Michaelis, A. Struenfee en J. G. Knapp, met den alom bekenden Jooden - MisGonaris en naderhand Odsterfchen Hoogleeraar Schultz,en met den godzaligen en door zijne ftichtelijke Schriften zeer beroemden Edelman tan Bogatsky." Van veele waardige Lutherfche Broeders gewag maakende, die echte leer - en lievelingen van den grooten Heiland waren, fchrijft zijn Wel Eerw. daar omtrent het volgende: „ Een vrij groot aantal van deeze gelukkigen heb ik leeren kennen. In Jena arbeide de Heer Doctor Hufner met eenen zeldzaainen ijver aan de toebrenging en volmaaking der Academifche Jeugd: hebbende ik het zonderling vermaak gehad, omtrent anderhalfjaar met verfcheiden godvrugtige Studenten bij denzelven in huis te woonen; en met Hem aan zijne tafel te eeten. Van deeze voedfter- en volgelingen des Heilands zijn de Heeren Reïcbel, Muller, Hanisch, Görwiz, Ortman en Friiaujf van de Academie tot Predikanten bevorderd in de Hertogdommen Meinungen Eifenach en Gotha, de Heeren Sienet, Spaéts en J. G*. Lebman in Pommeren, de Heèr Tierscb ih Rusland, dé Heer Preith naar Cronftadt in Sevenbergen, de Heer Heilmicb te Trarbach aan den Moefel, de Heeren Pel/er en Claus te Franckfort aan den Mein, de eerfte in de Voorftad Saxenhaufen en de laatfte binnen de Stad. De twee laatstgenoemden arbeiden daar nog met vrugt. De eerfte hebben meestal reeds verkreegen het einde van hun geloofde zaligheid van hunne zielen. „ In April en Mei van 1751 , deed ik eene reis door Saxen, Maagdeburg, Halberftadt, Wernigeroda en Thuringen. Ik had het geluk, om een groot aantal kinderen van God te ontmoeten; bijzonder op het Klooster Bergen bij Maagdeburg: waarop ik verfcheide dagen bij den onvergehjkelijken Abt en Generaal - Superintendent Stexnmett een overaangenaam verblijf had. Behalven met deezen uitmuntenden Godgeleerden maakte ik daar een hartelijke ken- sii  LlIBKÉDtNIR, $3$ nfs met de Heeren C. Knapp, Silberjlag, Nortmeyer, Send* Ier, Edler, Grabn, Raetber, Dubois, Zitelman, J. C. JLebman en Timtn, die zich op't Klooster bevonden; en ! met de Heeren Paul: en Mevius, waar van de eerfte Ge: reformeerd en de andere Luchersch Predikant waren in Maagdeburg. „ In Halberftadt ontmoette ik meermaalen met veel voorde'e'l Mevrouw de Scbteiber, den voortreffelijken Hoogleeraar der Hervormden Wolleb, en de Heeren K'önig, C. Gotfr. en F. Lodewijk Struenfee. Te Wernigeroda had ik meermalen een {lichtelijk gefprek met de Heeren Ziegler> Walbaltm, Haberland, Lange, Allendorf en anderen. , Op het Kafteel van Wernigeroda, waar op ik mij eenige dagen onthield bij den godzaligen en doorgeleerden Rijksgraaf Cbristiaan Ernst van Stolberg, zag ik met eene hartinnige blijdfchap in de godvruchtige hofhouding een zweemzel van het hooge Hemelhof. Behalven deeze Graaf, die een groot Staatsman en voorbeeldig Christen was, leerde ik van nabij kennen zijne vroome Gemalin Sopbia Cbarlotta en Zuster Louife Cbristie. ~è Gravin de Stolberg (twee andere Mariaas in tedere verkleefdheid aan den Heere) als mede de godlievende Princes Cbristiane A. A. re Stolberg, geboore Princes van Anhalt, en haaren beminnelijken Gemaal den Graaf Hendrik Ernss van Stolberg; en daarenboven de vroome Graavinnen Wilbelmine Louife Con/lantia van Lippe en Henrietta Sopbia Frederiea van Caprivi. Deeze alle en veele anderen hebben mij in mijn album 't een en ander gefchreeven ter herinnering van onze aangenaame oncmoeting en verkeering. Deeze en Veele andere dingen gaven mij fchoone denkbeelden van de gewenschte gefteldheid der Kerke in die Landen in vergelijking van andere ge« westen." In een andere Aanteekening leest men dit: „ In Frankfort aan den Oder had de Heer ook zijn volk, met 't welk ik in eene hartelijke vereeniging leefde, en vooral met eenen Joban Piter Tburn; die wegens zijne helderblinkende god» zaligheid en zonderlinge lotgevallen in 't algemeen zeer ge* acht was. Ik had daar mede van tijd tot tijd het groot vermaak , dat mij deeze of geene gadzaligen bezogten, die uit de Lausnitz, uit Bohème, Moravie en Silezie naar Brandenburg, Pommeren en Pruisfen, of uit de laatstgenoemde Landen naar de eerfte reisden. Hier trok ik veel voordeel uit de gefprekkcn van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid! ■  N-o G. W. C a r p> heid en Oosterfche Taaien den- Heer Gril/o, bij wien ik geduurende'mijn. verblijf in Frankfort, tleeds fpijsde, en behalven mij.de Heer Baron van Tbukmeier (tegenwoordig' Euvoyé des Konirgs van Pruisfen bij onzen Staat) en deszelfs Gouverneur den Heer Jablonski , oudlten Zoon van den Profesfor van dien naam." Gelijk getrouwe Godzalige Leeraars, onder en bij de liefde , welke zij van braave menfehen en echte Christenen genieten, niet zelden de uitwerkzels der kwaadheid van anderen ondervinden, zoo ziet men uit deeze Leerreden . hoe ook de Heer Carp dit in Zwolle heefc ervaaren. Zijn Wel Eerw. wil evenwel daarvan, en zulks is prijsielijk, niet in bijzonderheden gewaagen , maar 'er liever van zwijgen. Hij vraagt en zegt daarom flegts in hec algemeen die volgende: „ Zal ik u vertellen, wat listige kunstgreepen men gebruikt hebbe, om deezen en geenen niet'aileen tegen mij op te zetten, maar ook van mij af te trekken; ja om zc met bergen van vooroordeelen tegen mij in te neemen zonder mij immer daar over te hooren: een beftaan, waar van de overdenking elk bezadigd mensch de hairen moeten doen ce bergerijzen? Zal ik u mededeeien, dat de kelvorsc zich hier van zoortgelijke werktuigen tegen mij als eertijds tegen David bediend heefc en nog bedient, om mij te yerfpieden en te beftrijden; om mijne woorden te verdraaijen; om mij te plaagen; om mijnen goeden naam te verzengen» en (zoo veel in hun was) om mijnen perfoon en diens' vrugteloos te maaken? Neen. Hier van zal ik zwiigen." Maar gepast en te recht toont de Heer Carp het'wemelde geenzins verdiend te hebben; en befluit dat vertoo» met te zeggen: „ Maar wat is dan toch de rede van zom* miger haat en gramfchap tegen mij? Is hec de nijd? . Is het ook, om dat ik niet alles kan en wil meêdoen; om dar ik wit niet zwart en zwart niet wit kan en wil noemen 9 Of is het een doodelijke vijandfehap tegen God, tegen het belang van zijn Koningrijk, tegen zijnen verfmaaden aanhang? Is het dit, gelijk ik vrees, dan heb ik veel réden om mij te troosten met het getuigenis van een goed geweeten, gelijk ik dit hebbe; dan heb ik veel reden', om mij te verblijden, dat ik verwaardigd worde, om deezer oorzaake wil iets te lijden; dan heb ik veel reden, om te ftaaren op mijnen glorie-waardigen Zender, bij wienst komst te Jeruzalem men de lucht deed weergalmen van vrolijke hofannas; maar ■  Leerredenen. 14Ï 1 maar niet lang daar na was het: kruist Hem: kruist Hem. I Dan mag ik vertrouwen ,dat, als ik mijn werk met en voor : God verder moge doen, dat de Heer dan ook op zijnen eigen tijd zijn werk voor mij zal doen. Dan, laac ik 'er van afflappen. Laat ik 'er de gordijn voor trekken. Mijn lust is, om mijne haaters, mijne benijders en kwellers, lief te hebben en voor hen te bidden." Nog lange, wenfchen wij, zij de Heer Carp voor Gods j Kerk 'tot aanmerkelijke zegen. INeerlands Volk tot de algemeene Wapening aangemoedigt, door eene Leerrede over Neh. IV: 14, 15. Briefswijze tnedegedeelt aan zijnen Vriend te Am/Ier dam, door J oH a n nes van Eyk, Predikant te Muiden. Te Am, fterdam hij Marrinus de Bruyn, 1785. 31 bladz, in gr. ivo. De Prijs is ƒ - :• 5 :. 8 li Het zich wapenend Nederland, de zekerjle weg voorgemeld, om de Wapenen met voorfpoed te gebruiken, in eene Leerrede over 1 Sam. XIII: li* , door Johannes van Eyk, Predikant te Muiden. Te Amfterdam hij Martinus de Bruyn, 1785. 3? bladz. in gr. Svo. De . Prijs is f - : 5 : 8 1 TTet groot werk van alle Leeraaren beflaat hier in, dat j Jfj, zij alle menfehen vermaanen en met kragtige drangr Tedenen aanfpooren tot gehoorzaamheid aan God en aan 5hunne van God gefielde Overheden. —- Dit is daarom, I gelijk door anderen , dus ook door den Eerwaardigen van \ E yk gefchied , ten aanzien van de algemeene Wapen-' .iceffening, welke door Lands Hooge Magten, om wigtige ; reden, is gevorderd en bevoolen. Zijn Wel Eerw. ten dien einde, op den 5den December 11784, eene Leerreden gehouden hebbende, en iemand zij-" i ner Vrienden re Amflerdam begeerig zijnde te weeten , hoe de inrigting van dezelve was geweest, voldoet aan dat ver. zoek, 'door bem zulks Briefswijze mede te deelen. Over den Text, Neh. IV: 14, 15, welken de Heer l van Eyk opvattedè als een berigt aangaande den geluk\ kigen uitflag eener algemeene Wapening van Juda's we\ dergekeerden uit Babel, heeft zijn Wel Eerw. drie flukAken, ter nadere uitbreiding aangetoond, naam-lijk 1) wat Nieuwe Ned.Bihl.Vde Deel No, 3. K hec  J. VAN E T K, het geval was, het welk zulk eene algemeene Wapening onder Juda, noodzaaklijk maakte, i ) Op hoedanige wijle deeze wapening begonnen wierd. 3) Van welk een gezegend gevolg zij voor dit volk was. De korte uitbreiding van die drie Hukken verfchafte «epasten overgang tot de voornaame bedoeling der Leerreden, welke was, eenen ieder, onder ons, tot zulk eene alge! meene wapening aan te moedigen. Om dit oogmerk te bereiken,' bepaalde de Leeraar zich tot deeze vier bijzonderheden: i) zijne Toehoorders te overtuigen van de noodzaakelijkheid en nuttigheid eener algemeene wapening; 2) de bedenkelijkheden op te losfen, Welke door bun, die zich te wapenen hebben, zouden kun! nen ingebragt worden ; 3) eenige regels voor te fchrijven, volgens welke eene algemeene wapening, zal dezelve van gewenschc gevolg zijn, behoort re gefchieden; 4) den zü keir tegemoet te'komen, die, fchoon zij'andèrs op zich zei ven deeze verordening goedkeuren, uir een beginzel van teerhartigheid, of Godvrugt, in plaats van dezelve te bevorderen , met hurme bedenkingen den gewenschten voortgang hinderen zouden. De bedenkingen, welke uit Godvrugt zouden kunnen voortkomen, befchouwt de Heer van. Eyk niet in dier voegen, als of de Godvrugt in bedenking kan neemen, of men aan den wil van 's Lands Overheden ongehoorzaam man zijn , maar zij zijn deeze rwee: Vooreerst, men zou kunnen zeggen: „ Wat zullen onze wapenen ons baaren? was het niet beter ons te vermaanen, dat wij 'er ons vertrouwen van aftrokken, dan ons op te wekken, dat wij 'er toevlugt toe neemen Deeze bedenking wordt aldus beantwoord: '„ 't Is wat anders iemand te vermaanen, dat hij de middelen, door welke God gewoonlijk werken wil, bij de hand neemt; of hem een ijdel vertrouwen op dezelve in te boezemen U deed alleen her eerfte, en beoogde nimmer het laatfte: integendeel; ik wilde dat de wapening gefchiede, met opzien tot, en vertrouwen op dien grooren en vreezelitken Heer. Of moesten wij dan, in ons tegenwoordig aeval, in t geheel geene middelen gebruiken? de ondervinding leerde ons, helaas! nog onlangs, hoe fchadelijk, hoe zondig dit verzuim is? trouwens, zegt de Apostel te recht, dte met werkt zal niet eeten, even zeeker is het d,t hii die niet ftrijdt, als hij beoorloogd wordt, niet overwinnen zah  Leerredenen. ; zal. Eerst dan komt vertrouwen te pas, wanneer wij, van onzen kant, alle vlijr en ijver belteeden: niet ongewapend; maar gewapend kunnen wij verwagten, geeft God ! ons hulpe, dat wij in hem kloeke daaden zullen doen." _ Ten tweeden, het Godvrugtig gemoed denkt mogelijk:- . „ Wat zal onze wapening baaten? wat zegen is 'er over te \ wagten, zoo lang wij met de wapenen onzer zonden God beftrijden?" Op deeze bedenking zegt de Leeraar du volgende: ,, Ik ' ftem volkomen in mee deeze uwe bedenkingen; dan ik wil ! niet hoopen, dat gij, uit hoofde van dezelve,_ eene bur! ger-wapening afkeurt; neen! veel eer1 verwagt ik , dat uw . krachtig gebed bij God"zal zijn, dat hij de handen vanNeer' lands volk ren oorloge, hunne vingeren ten ftrijde leere 1 .of zou het geen gevaarlijke ftelling zijn, dat wij eerst van "den Goddelfjkeri zeegen moeten verzeekerd zijn, feer wij :de middelen gebruiken? ja ftel eens, wij wisten zeker, ['God zal ons, om onzer zonden wille, niet verletten, > zouden wij dan, met eene wcrkelooze onverfchillig'neid , ; de uitvoering van het Goddelijk oordeel , door den vijand -over ons, maar moeten afwagten? trouwens, wij hebben !te doen mer eenen God, dië uit genade den zondaar voor eeuwig zaligt, die zoo ook, uit genade, een zondig volk i.heipen en 'verlosfen kan. Niemand maake ondenusfehen ; van deeze mijne aanmerkingen-, tot zijn eigen, tot 's Lands . verderf, een rampzalig misbruik; niemand befluite hier uit, 'dat wij, of wij ons bekeeren of niet, even zeker van Gods ihulpe zijn: óneen! mogt Neerlands volk zich voor hunmen God, door aanhoudende hemeltergende zonden rech:- xnaatig op hun vertoornd, waarlijk verootmoedigen! mog; ten wij te gelijk de oorlogs - wapenen opvatten , en de wa: penen der zonden afleggen! dan was 'er meer verwachting, ; dat die God, die ons deeze overvloediger genade tot be< keeringe fchonk, ons zijne mindere genade ter verlosfinge i niet zou onthouden, maar dat zijn aangezicht met ons zou optrekken , en onze vijanden befchaamen. Wel aan ósri, . Godzaligen! tracht door de gënade Gods, die in u is, hier \ voor te gaan, in Christus die uwe kracht is, de kracht der I zonden meer en meer te verbreeken. Maakt 'er uw werk v van, om door woord en wandel anderen tot waare Godsv vrugt op te wekken, en ftrijde in den gebede voor een zoni dig land, voor een zondig volk , tot dat God ons gena( dig zij." ö Ka Zoo  ■ PI J44 j. van Eyk, Zoo zeer als de Heer van Eyk in die Leerreden het ge- \i bruik der Wapenen , als de middelen van onze verdediginge 1 en beveiliginge, had aangedrongen, zoo zeer is de andere li Leerreden, over i Sam. XIII: 12, ingerigr om de hoo°e I noodzakelijkheid van hec Gebed, indien de Wapening ge- ï zegend zal zijn, te vertoonen. Zonder God ernffig te bidden en van harten te zoeken, is 'er , gelijk de Leeraar doet zien, geen voorfpoed of heil te wagten, wat men zich pok man verbeelden, en welke redenen van hoop men anders r ook meene te hebben of te vinden. Bij voorbeeld, men zou kunnen denken en zeggen, dat de rechtvaardigheid van onze zaak , daar wij door de onbillijkfte vorderingen van den Keizer tot den Oorlog gedrongen worden , het vordert, dat l God ons helpe. Die onregtvaardigheid fcemt de Heer van I Eyk, en zulks te regt, volkomen toe. „ Maar (zegt hij) i zouden wij ons daarom van Gods hulp, zonder die gevraagd, j zonder die èrhftig afgebeden.te hebben , durven verzekeren2 ! Schoon wij in dit geval rechtvaardig zijn, hec bij den Keil zer nimmer verdienden , maar hij ons trouwloos aanvalt! aan hoe veele trouweloosheden , verbondsbreuken , zonden' waar door wij inbreuk maaken op Gods onbepaald Opper' I gezag, ffiaan wij bij den Heere fcbuldig? hoe rechtvaardigzi u hij deeze ongeregrigheid op ons mogen thuis brengen ? hoe rechtvaardig zou hij ons van den onrechcvaardigen Kei- I zer mogen laaten verdrukken, en verwoesten ons, die met Hem, tien Alleenheerfcher over allés, trouweloos gehan- f dek_hebben? Dan, -1 wierd 'er anders geene ongerechtigheid bij ons gevonden, dan dar wij nu op de rechtvaardig- I heid van onze zaak zouden vertrouwen, dit alleen was rede I genoeg, dat de Heere ons voor het aangezichte onzer Vh> anden befchaamd maakte; hoe rechtvaardig ook IsraëlsOorlog tegen Benjamin was, zij wierden nogthans een- en andermaal deerlijk geOagen , tot zoo lange, dat zij God, wien ' zij nogthans te vooren in hun geval gekend hadden, ernfti- v ger aanbaden. „ Maar mogelijk (dus vervolgt onze Leeraar) zal men denken : het ftrookt met Gods eigen belang, dat hij ons en niet den Keizer helpe. Dan zacht! wat belang heeft de < Heere bij ons? wat voordeel heefr de Heere bij onze behoulmis te wachten? Of vordert zijn belang, dat hij zijne wddandigheden op den duur aan hec zeflde volk, aan ons bewijze? Zou hij op de puinhoopen van onze Vrijheid' van onze welvaard geen ander Volk kunnen verheffen, en groot  Leerredenen. 1 groot maaken , dar zijne zegeningen mmder verzondigde, zïine weldaadigheden mer overvloediger dankbaarheid er' kende' of is zijne Kerk aan ons Nederland verbonden, I zou hij ons Land moeten fpaaren, om dat voor dezelve elIders geen plaats gevonden wordt, geen volk, onder welk hij de baniere des zaligen Euangeliums zou kunnen oprigten onder welk hij met gewenschter vrucht , dan onder • < ons" den gezuiverden Christen Godsdienst zou kunnen laa'(ten prediken? O ! hoe lange verzondigden wij, door ongodsI dienftioheid , door onbekeerlijkheid , deze voorrechten ? •hoe dwaas zou 't zijn, mer Israël te zeggen: des Heeren ] Temoel, des Heeren Tempel zijn deeze! Spiegelen wij ons I liever aan dat van God langduurig beWeldaadigd, maar emidelijk verworpen volk,leeren wij uit het voorbeeld van zoo I veele wel eer bloeijende Volk- en Kerkftaaten , van Klem iAzien en andere gewesren, nu helaas! verwoest dat burE sretlTfke en kerkelijke voorrechten, een volk wel tot dank! baarheid aan God verbinden, maar nimmer God verplichi ten, om hun dezelve aanhoudend te fchenken. Dan Geachte! het ware eens zoo ; de rechtvaardigheid t van onze'zaak, de gefteldheid van onzen burger- en kerkftaat moesten, met veele andere redenen, naar onze gedagten God beweegen ,om ons te helpen ; zou het als dan nog ^ raadzaam, zou het betaamelijk weezrn, her hier öp aan te I laaten komen ? of is God dan minder waardig , dan een ■ aardsch Vorst, tot wien men, fchoon men zeker is, dat • zijn eigen belang het vorderr, nogthans Gezanten op GeI zanten zendt, om zijne hulpe aftefmeeken? Laaren wi) dan i deeze, en zoo veele andere redenen, die wij hier zouden i kunnen bijbrengen, niet gebruiken, om daar op een jjoel ■ vertrouwen op Gods hulpe te vestigen, maar laaten wij deI zelve eebruiken, als zoo veele beweegredenen, waar mede ■ wij ons biddend verzoek bij 't hooge Hemelhof aandringen. ' Het Pebed doch, het gebed is het, waar door wi] alleen, i maar "ook volkomen van den Goddelijken bijftand kunnen • •verzekerd worden. Hij zelf heefc 'er zich in zijn onteili haar woord toe verpligt, om hen. die Hem in den dag der I benaauwdheid aanroepen,'er uit te helpen; en nimmer verbrak een God, wien niets berouwt, deze plegrige. verointe- ■ nisfe. Hoe veele voorbeelden zouden wij kunnen bijbrenger om dit te betoogen, en u door een verhaal der meemgerleije verlosfingen, op het gebed gefchonken, tot het gebed nader op te wekken." ^ «45  J4Ó D. A. Reguleth, Uic het geen wij dus kortelijk van deeze twee Leerredenen bengren en opgeeven, zal de Leezer genoeg over derzelver inhoud en waardij kunnen oordeelen. De kerk een Gods-gebouw , of Kerkelijke Redevoering over Uzbr III: 4, ]. ó ter fluiting van hn Noordhof. landfcbe .Synode te Amjhrdam. Uitge/proken in de Nieuwe Kerk aldaar, den 5den van Oogstmaand ^84 door ja n ie L, A lek. r t Rsgüuth, Predikant tè Haarlem, fe Haarlem bij C. van der Aa, 1784 *c hl fn gr. 8vo. De Prijs is f - : 8 : - ■ r^ijk de Tesr door den Heer Regulsth geknozen *u* en fehande d Zeer gepast was voor de gelegenheid, !>>] welke zijn Wel Eerw. eene Redevoering rnoesr doen zoo is ook de voordragr van zaaken zeer geregeld en lofwaardig uitgewerkt. Eerst geeft de Redenaar eene kortzaakelijke verklflarins? va, des Apostels woorden, die dit alles gebouwd beeft is God; waar van de zin hierop nedeikomt: „ Mofes. hoe mmeemend ook, kan die eer niet worden toegedaan: een huis is vast van iemand gebouwd; maar die dit alles de Kerk door alle tijden heeft gebouwd, kan geen mensch, geen Mofes, geen eindig wezen zijn. Hier wordt de Godheid zelve gevorderd: die dit alles gebouwdbeejt, is God '■* Daar op gaat zijn Wel Eerw. alle de eeuwen der Kerke door en zamelt de ftaalen op van Gods ongrondeliike wijsheic,, oneindige almagr , en onveranderlijke rrouwe van Adam af tot nu roe. ' * Vervolgens vertoont de veel geachte Leeraar, hoe de Hervormde Kerk van Nederland nogflaat, en zulks de genoudene Kerkvergadering uitwees; doende wijders zeer gepaste aanfpraaken en zegenwenfchen, overeenkomftig de* tijdsomftandigheden, onder dewelke die aan zijne medebroeders ook gewigcige pligten ter betragtinge voorfchriift en aandringt. J Heeftde Heer Requleth de bouwing en bewaaring van Gods Kerk, door alle tijden been, zeer overreedende aangeweezen, er zou ook, tot verdere ftaaving daar van kunnen worden getoond , boe God de zuivere waarheid, regen alle dwaahngen en ketterijen, aanmerkelijk heeft be? ' waard, en tot heden toe blijft bewaaren. ' ' ' Zijn ,  Redevoering. 147 Zijn Wel Eerw. eene niet algemeen gewoone nirdrukking naamelijk die van een onvoorwaardelijk Euangelie, gebezigd heboende, heefc met reden, inde gedrukte uitga-' ve zijner Redevoeringe, daar op eene Aantetkening ge- i maakt, op dat niemand dat gezegde in eenen anderen zin zou opvatten, dan in welken ze gebruikt is en moet verftaan worden. . . De zinfneede, waar m die uitdrukking, op bladz. 37,38, I voorkomt, is aldus: „ Christus Jefus zij dan de inhoud onzer Prediking! Menfehen alleen op Jefus Christus, als 1 den eenigen grond van hunne behoudenis, te doen vertrouwen, zij onze bedoeling! Prediken wij dan toch een on- • voorwaardelijk Euangelie, dat menfehen als zondaaren, en, onder den titel van godloozen, vrijheid geeft, om op ïmmanuël, als op den rotsfteen der eeuwen, al hun hoop • te vestigen. Een onvoorwaardelijk _ Euangelie , dat - een leeven door het geloof, een blijven in Christus, en, 1 op dien grond en uit dat beginzel, heilig beoeffenen van 1 deugd en godvrugt van ieder vordert. Wat is toch een . zedekundig Prediken zonder Christus, een deugd aanwezen I buiten het geloof? een ligbaam zonder ziel; een verfijnd - heidendom." De Aanreekening daar op gemaakt, is deeze: „ lüipreele \ van een onvoorwaardelijk Euangelie in dien zelfden zin als onze Dorrfche Va leren alle conditiën, van dewelke de volI brenging van den vrijen wil des menfehen hangen zoude. \ uitdrukkelijk verwerpen ; zie Canones Syn. Nat. Oord. j 2 Hoofdft. verwerp, der Dwaalingen §.3. bl. 35. Ik Item. volkomen in met de recht Bijbelfche taal van den voorrrefi felijken Cas parus Oi.evianus, in zijn vasten grond, fcfartz 9, Al het ivelkè ons God in het Euangelie om mets aavbiedt en febenkt, zonder eenig aanzien onzer voorgaan: de- tegenwoordige, of toekomende verdienfle of vroomigl beid." , - % . ' Dus blijkt, dat de Heer Rf.gui.eth door de Prediking . van een onvoorwaardelijk Euangelie niets anders wil ver:' ftaan hebben, dan het geen alle Hervormden leeren en ftel< Jen, naamelijk, dat de verkondigers van het Euangelie aan alle menfehen, zonder onderfcheid, moeten leeren en Vei- toonen, hoe ze uit loutere genade moeten zalig worden, c en dus zonder eenige voorwaarde of voorbereiding in en uit \ zich zei ven. Die Prediking des Euaugeliums, en dus ;: de Prediking van Geloof en Bekeering, welke aan alle men fcjbhen moet gefchieden, wordt van fommigen te zeer verJ£ 4 w.srd,  148 M i s « u i k e i n, en-z, ward en te onregt voor het zelfde gehouden, met de belofte desEuangehums, welke is gij zult zalig worden. Die belofte doet God geenzins aan alle menfehen , die onder het Euangehe leeven, maar, gelijk Olevianus op de woorden door den Heer Regul,th aangehaald, onmiddelijklaat volgenaan alle^ Gkloovigen belooft God, dat bun hunne zonden in eeuwigheid ver geeven zijn, enz. Mengelingen in Proze en Poëzij. Eerfte Deel. Te Utrecht bi) de VVed. J. van Terveen en.Zoon, en G. van den J3nnk, Jansz. 1783. Behalven de Voorrede, 23 1 bladz tn üvo. De Prijs is ƒ 1 : 12 ; - M?r een zonderling genoegen hebben wij deeze Mengelingen geheten , als in allen opzichten eenen geóeffcnden en diepdenkenden Christen teekenende, die zijne denkbeelden, hetzij hij Proze fchrijve, of de Die htkunst te baat neeme, op eene allerinneemendfte, bevallige en overtuigendfte wijze weet voor te draagen. Voor af gaat een f Jichtftukje, getijteld: Het'Verdrag, eene hertelling, het welk de plaats eener Voorrede bekleedt. . Het Werk zelve beftaar in de volgende ftukken • Een betoog in Proze, dat liefde , deugd en godsdienst zig in de Poenj, zoo wel als in de natuur met elkander ver draagen — eenige Gedichten voor Elize, die 's Dichters betoogde fte ling nader bevestigen, dewijl zij niet alleen liefde, maar ook deugd en godsdienst, ademen Fragmenten uit her Dagboek van E. C. W. naar her oorfpronkelijk HandIchntr. —- Een drietal geestelijke Cantaten, naamelijk- de Doggerbank de Starrenhemel en de Hoope ■der Zaligheid gevolgd door eenige fraaije Aanmerkingen: over die foort van geestelijke of godsdienstige Zang. fukken, welke men den naam geeft van Cantate/f of Qratorioos, en welker gemis in den Godsdienst, vooral in den openbaaren de Schrijver zeer beklaagt. „ Het was zeker (dus laat hij zich onder anderen daar omtrent uit) te wenfchen, dat Poëzij en Muziek te zamen vereemgd in de nationaale opvoeding gebruikt werden even gelijk bij de Grieken, om gevoelens van liefde tot hec Vaderland en deugd aan de jeugd in re boezemen; maarnog meer dat de openbaare godsdienst door de muziek en poëzij, verlevendigd en veraangenaamd werd. Wat zoude ons ver-  IMenoeiingen, e'nz. 149 verhinderen, b. v., om op den dag des Heeren, op de gedamenis viering van Jefus geboorte, dood opftanning, hemelvaart en anderen, zoodanige geestelijke Zangftukkcn kunstig te hooren uitvoeren, welke het hart opwekken tot liefde, aanbidding en bewondering van den eeuwig geze•enden Verlosfer, en van Hem die de wereld zoo bef had, dat hij zün eeniggebooren Zoon zo, d om zondaaren zalig te maaken. Zij? die een muziekaal oor bezitten , gevoelen helaas te dikwijls, hoe zeer het jammerlijk: muziek, in de Kerken der Proteftanten van ons Vaderland, bij hun eene gevoelloosheid veroorzaakt, onaangenaame aandoeningen verwekt, en juist het tegengeftelde einde bereikt dan waar toe de muziek en het gezang ui de vergaderingen der Christenen verordend is. Wij misfen in de Nederlandfche Kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Pfalmen bedienen, in welke, hoe fchoon, hoe yoortrefliik zii ook op zich zelf en voor den tijd waar in zij zijn opgdteld, zijn mogen, egter de naam van Jefus niet eens ftellig genaamd wordt; waar in ook geene voornaame gebeurt-nis van zijn leven, anders dan bij toefpeehng of tnheC voorbijgaan, of in eenen voorfpellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgefteld. I)e oude Dichters en ÏSteresfen, als Mozes, Debora, David, Jefaias. enz. hebben altoos hunne gezangen gefchikt naar de behoeften» en omftandigheden van hunnen tijd, en van de huishouding waar in zij leefden. Zij hebben dus voor hunne tudgenooten in de eerfte plaats gearbeid, en ook voor onsin meer dan een opzigt; maar ik zou egter durven ftaande houden, dat hunne poëtifche ftukken in dien vorm, waar in zij zijn ongefteld, niet volkomen gefchikt zijn voor het gezang in onzen openbaaren godsdienst, of godsdienstige bijee.ikomften- dewijl de toefpeelingen op den plcgtigen Joodichen codsdienst, en'de voorfpellende uitdrukkingen niet voegen fn den mond van hun, die geene uitwendige plegtigheden der fooden meer in hunne godsdienstige bijeenkoraften waarneemen, en de tijden der vervulling beleeven. t Is •waar dat de oude Dichtftukken niet alleen zoo veele fcharkamers zijn voor de . Heilige Christen Dichters om huere dichtaders te verrijken; dat deeze gevoelens en denkbeelden aangaande God, en godvrugt, uit de ftukken der ouden'in de hunne, zelfs woordelijk, kunnen overneemen; maar met dat al blijft het waar, dat zoo lang wij geene Dichtftukken hebben, naar den aart der nieuwe huishouding en van den tijd der vervulling, geheel en al gefchikt, K 5 W1l>  25° Mengelingen, enz.* wij, hoe groot een gefchenk de verbeterde Pfalmberiitnin» ookzij, nog het voornaamfte misfen wat eeïkenneTef bemmnaar der heilige Zangkunst en Poëzij met reï ver" langt Ja, mijne Medechristenen, laat oij voor de vul fpreeken : w.j misfen in onzen openoaaren Godsdienst èn in onze bijzondere godsdienftige bijeenkomften, zoodanige ? r?\Wuaarrn °e en de «nuaiek, naar de hedèS! daagfche behoeften oraftandigheden en fmaak^ haare bes?e kragten befteed heeft. Deeze beide fchoone kSn 2 gen helaas! in hunne uitftcekende vermogens voof S kruÏ^Chrlstui? „ En hoe lang nog? ik heb meer vrees dan hoop met cpz.gt tot den openbaaren Godsdienst —- maar ester kon ook d.t eemgermate op eene andere wijze ve?g" dTiJS — In bijzondere bijeenkom (ten der Christenen kan plaau hebben wat bij den openbaaren Godsdienst tot hiei toe on! uitvoerbjk fchijnt geweest te zijn. GeestelijkefU™ moesten in gebruik gebragt, en in dezelve doo zan" e,i fpeeltuig de lof des groocen Konings uitgeboezemd worden aan dergel,jke ftukken moesten onze eerfte Christen Dichters en Muzikanten hunne beste kragten, het edeïfte vermogen hunner kunst te koste leggen, en zoo toon n dat ook deeze fchoone kunften aan de leere van de , ! ten Zaligmaaker en aan het gezegend kruis hunnen grSotflen luister en hunne verhevenfte onderwerpen te danken hebben. Dit zoude daarenboven van veel invloed zijn oir, ons gewoone of Gregoriaanfche Kerkgezang, dar, behoS lijk hervormd voor de groote meenigte nuttig en nood g blijft, die me od.e te geeven, waar toe men het tot hiér toe met heeft kunnen brengen. Maar verder, hoe aan genaam zoude het zijn , wanneer men den tijd eens komen zag; waarin, ook bij den openbaaren Godsdienst, de geboorte, het hjden de dood, de opftanding, de hemelvaart van onzen gezegenden Jefus onder gelijke ftukken , door de vereenude poezij en muziek, treffend en hartroerend voorgefteld; en met dankzegging, verwondering en aaS bldd.ng werden aangehoord. Wanneer mijne verbeeldt* m,j zulk een tooneel voorfchildert, dan trilt mijn „ aandoening; en ,k gevoel , voor welke verbecerin* onze epenbaare Godsdienst vatbaar is; en ik zie of voor mii ofvoor mijne nakomelingen, ook in dit opzigt, heuch i ker tijden te gemoet." 01 "1-UMJll.ih'l-r •Schoon  Mengelingen, en;x. 351 Schoon men al des Schrijvers redeneeringe, over hec gebruik der Pfalmen , en de invoeringe van Muzikaale Zangftukken in onzen openbaaren Godsdiensc, niet in alle opzigte moge coevallen , zal echter deszelfs welmeenendeen godvruchtje ijver, daar in doordraaiende , goedgekeurd, en de kracht van meer dan eene van deszelfs aanmerkingen erkend moeten worden: Dan! -— willen w,j onzes Schrij¬ vers verftandige en gemoedelijke denkwijze nader leeren, kennen, dan moeten wij vooral te Fragmenten uit bet daghoek van E C. VF. leezen, als waar in verftbeidene gewichtige ftukken voorkomen. Ons beftek laat niet toe, dat wi] een der uitvoeriglte overdenkingen overneemen. Ziet hier flechts eene enkele overweeginge. d. 30 Dec. 17,,.4 Wanneer ik in mijne gepeinzen de Jaarboeken van het menschdom doorloope en nadenke, hoe veel ftroomen Es 'er onfchuldig vergoten — hoe veel druppelen zweet en traanen 'er onbeloond, afgeperst, en zonder noodSk op de aarde gevallen zijn, — hoe veel zugten van verdrukten, geplaagde Weduw-n , beroofde Weezen, verruÏÏde Grijzaards, verkorte Arbeidslieden 'er tot God zijn opgeklommen en wanneer ik mij dan in mijne verbeelding, verplaatze in dien gedugten ftond1 waar in God de wereld rigten zal door den onfchuld.gen, medelij- Spnden vredelievender , zagtmoedigen, hulpvaardigen ' Menfchènvriend — den heiligen rechtvaardigen en god- delijken Jefus, dan zegge ik ridderend tot mij zelf - Mijne ziel! draag zorg in dit leven, dat geen van uwe broeders of zusters voor Gods rigterftoel in dat ontzaglijk oogenblik zal kunnen zeggen van u - - ,, ook deeze heeft mij her leven bitter gemaakt, mij traanenbrood doen eeten, mijn zweet voor niet geëischr , ~ -r; mijn genoegen ondermi nd mijn vermogen ingeflokt, mijne wenfchen verijdeld, mi ne poogingen gedwarsboomd, roijre kragten, en daar door de helft mijner dagen verteerd Vraag dan, mijn ziel! u zelf eiken avond af, of gij ü, aan een of meer deezer bijzondere trekken van menfchen- haat, ook hebt fchuldig gemaakt en kunt ge u niet volkomen viijfpreeken, weent traanen der menschheid, en herinner u het voorbeeld van Chuistiaan den Kien, Koning van Denemarken, die door Ivab1 Axels en befchuldigd, zoodanig aangedaan was, dat hn perfoonlijk op vcrfcheide landgerigten verfcheen en openlijk liet atvraagen, of iémand over hem te klaagen had; betuigende bereid re zijn,  W Mengklingen? enz. zijn, om alles aan te hooren oo iil** f» daar hec beraamde, voldoenïn^e^ ev« antwo^n en hem gelijk; en herftel her afrebrokene^nnV" ^C6S dan lijk; de Richter roch ftaat v ° "den?0 fP°ed'S mogeook verder, welk een hemelfche welltr bepein9 ftroomen zal, wanneer u , voor heToi erJn Uvve zieie ken Richter, eene fcharè oÏÏ °0g/a? den Goddelij„ Ook deeze was e^M^S^Sidm^ad "T^ troost, zijn hulp, ^'wéfS^^^, ^ afgedroogd, en menige reeds naar k«\»« a - raen,£e traan haare vaart verhinderd. Hij waeen erZl ZU& in daante, een bewijs voor het Ch^ menfchen geen onzen Rigter daar™geUik dT^T ^ 3311 z,>en goeddoende!!. g 11JlC' dat hlJ het land doorging; hij zeer behaaglijk: w/kie7Pn d, °?k h,er in ** fte van de drieMichtftukjeT wélk, J1* toe, °« midden- „ eene Roos. " m°nT? rTie' droe^ Se in Eden Ook die dorens aan ÜV Heel Uie mij onmeedogend fteken ' Als ik roekloos met u fpe'ei? Schetst gii hier hnf» v ku- Aan Hp i,,nl' c b,1J Sloegen .i n de hand gaat van 't verdriet? Ach! dit was in 't Zalig Eden, Roosjenl uw beflemming niet Eva plukte daar uw knopfes Lagchend, hupplend, welgemoed; En zag nooit een roosje do?£ M« ee" druPPel van haar bloed. Maar n», dunkt, ik hoor u zegge* : Zoiioaar klaag „iet over mij, ë8en Wie de fchuld heeft, ik of gij? D« mi,n prikken f0ffls u wonden is door mangel aan beleid ; Hukte  MrHGELïNCEÏI, ENZ» *i3 Plukte de onfchuld immer roozen 't Was dan met voorzigtigheid. Neen: de zonde heeft het menschdom Wel verbasterd en verblind, Maar het Roosje niet veranderd; 't Was gelijk ge 'c nu nog vindt. Weet ge niet, dat ge al de fmarte, Die u ooit een fchepzel deed, Aan de zonde moet verwijten? Zij is moeder van uw leed. Zij doet leeuw en tijger woeden? Krult de golven tot uw graf: Ta, op dat u niets verfchoone, Weert u zelfs een roosjen af. Wilt ge dan geen fmart meer dragen, Zoel uw voorige onfchuld weer; Dan ook heeft de leeuw geen klaauwen, En de roos geen dooreus meer." Proeve van Gewijde Poëzij. Te Haarlem, bij A. Doosjes, Pz. 1784. 104 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 1 : ló t * Gelijk wij meermaals verklaard hebben het met den Schrijver deezer Proeve ten vollen eens te zijn: namelijk: Dat het edelst gebruik van de hartroerende Dichtkunst ongetwijfeld dan gemaakt wordt, als men haare fnaa- ren fpant'ter verheerlijking van God en Godsdienst;" ■ Zoo ftrekt het ons tot zonderling genoegen, wanneer wij begaafde Dichters hun kunstvermogen aan dat hoogstbetamende einde zien ten koste leggen, en het is uit dien hoofde, dat wij ook deeze Proeve van Gewijde Poëzij aan Dicht- en Zanglievende Christenen met vermaak aanprijzen. , . Zij zullen hier aanrreften: eerst een dneral Zang/pelen, getijteld: Tbermutis, of de vinding van Mozes:— Christus gebooren , of de verfchijmng aan de Herders: en Petrus ge-{laakt. ~ - Vervolgens eenige- Gezangen: ■ als Aiuahams Klaagzang 's morgens voor de offerande van zijnen Zoon Izaak. Abrahams Lofzang s'avoöds na her offeren van den Ram in de plaats aa -.ijnep Zoön. Kers - Zang. Chkistus Stervende. Mar- ïha aan het Graf van' Jesus Christus, God, heï voor.  ï$4 Proeve van Gewijde PoEzrf. voorwerp van het vertrouwen eens Christens : . 7nf zang aan Jesus Chkispus. — Zieke, troost vaq eêa Christen. De vrees voor den Dood. De de beste tijd der deugsbetragting. i)e Schaamt _ Willen w,j een ftaaltjen uit de Zang.rpekni Z: ' hhet Eerfte Tooneel van het Eerfte Stuk! -L- * hl6r Amram, Jochebed met bet Biezen kisie das geopend is, in baar en arm, en Mirjam. ' Amram, in bet opkomen. „ 't Gjng immers allen wel, die op Gods gunst betrouwden, God kan , indien Hi, w.1, ons dierbaar Ki^d behouden ' Hoe dikwerf melde ,k reeds mijn wonderlijken Droom Toen iprak h.j zelf to: mij: ó Amram! ban uwTchroom Hi, bhjve uw toeverlaat en Abrams God in 't lijden ' De Zoon van Jochebed za! Jakobs kroost bevrijden ' WlUTi,m linTUd der fnoodfte Dwingland.}. Dit heb ik klaar verftaan , deez' taal bemoedigt mij, ït w^Tl VT ?ns leed' ons door den Vorst bèfchooren Ik leen ó Jochebed! uw voorflag gunstige ooren. lCn°°reU' De vond der biezenkist viel u gelukkig in! Jochebed. Maar 't fcheiden van een Kind , dat ik zoo hartlijk min , Kost zuchten aan mijn hart, mijne oogen bittre traanen. Amram. 6 Pharaö! hoe wreed verdrukt ge bw omlerdaanen? Gij Icheurt.den Zuigeling van 't hart der Moeder af En maakt de frisfehe Nijl tot een affchuwlijk graf ' ö Menfchenhaater! neen! ontraenjchte Zuigllng-haater Het fpraakelooze Wicht vindt zijnen dood in 't water Dat Jofeph door uw Stad zoo kunstig heeft geleid. ' Uefchouw du, en gevoel uw' laage ondankbaarheid. Jochebed. Ter £253^ * Ki "dZijn ha" niet overhaaIeI1 Amram. Neen! mijn Vrouw! de tijd verbiedt ons 't draalen . Kom  Proeve van Gewijde PoEzrj. Kom Mirjam! kusch fiog eens uw' Broeder, Gods gennê Slaa u, mijn dierbre Zoon, op 't vlak des Nljlftrooms gaé. Jochebed neemt Mozes in haare armen, zet het kistje neder, en zingt. Vaarwel mijn Kind! Hoe angftig klopt mijn hart (*). Ik kusch uw mond. Hoe klimt mijn boezemfmarc. Mijn Zoon ! gij zult uw dierbre Moeder derven, In wind en weer op Gods genade zwerven. , Wie weet hoe ras aan 't levenslicht ontrukt! Nog eens gekuscht, nog eens aan 't hart gedrukt. Zij legt het Kind in het kistje en hei toejluitende zingt zij voort. Ik fluit deez' kist, 6 onuitdrukbrê imart! En in die kist, den wellust van mijn hart. , Wie zal het woên van't wild gediort beletten? Een Nijlpaard zal dit kistje ligt verpletten, Of't valt, misfchien een Krokodil ten deel, Die 't gantsch vervolgt in de onverzaadbre keel. Vaarwel, mijn Kind. — Ik zet u beevend neêr, In 't ruifchend riet. Barmhartig Opperheer! Ach wil mijn kind naar Uw belofte fpaaren, Gij kunt, mijn kind! indien Gij wilt bewaaren Want Pharaö, die Kinder-Krokodil, Wordt ftof en asch, indien 't uw Almagt wil. Korn Mirjam! dat wij gaan Mirjam. ó Neen! mijn lieve Moeder! Zou ik... ó Neen ! ik blijf bij mijn geliefden Broeder, 't Zij hem het fterflot treffe, of God zijn leven fpaar, Vergun mij, dat ik zie wat noodlot hem weervaar In fchaduw van deez' boom zal ik mij nederzetten, En op de biezen kist en mijnen Broeder letten. Amram. 6 Godheid welk een trouw! Jochebed. Maar zoo nu 't wreedfte ldt... Mirjam. Neen Moeder! 'k vrees geen leed, fkword bewaakt door God. JO- (*) R.utgèr ScHCTtÊ, I. Deel, Lied 34, 15$  ï$4 Proeve van Gewijde Poezij. Jochebed, Vaar wel dan! Amram. Blijf getrouw bij 't biezen kistje waaken Mirjam. Indien 'er iets gebeurt, zal ik 't u kenbaar maaken." Van de Gezangen oordeele men uit de volgende proeve: Christus Stervende. De Wijs: 6 Jefus! 6 waar rukt de Liefde. „ „ Mijn God! Mijn God! Ik heb volflxeeden, „ Mim leed, mijn jammer is geleeden, ' „ Uw wil voldaan , mijn Werk volbragt „ 'k Beveel mijn Geest aan U, ó Vader! * Zoo fprak, zoo florf die Leevcnsadcr, De Heiland voor het boos geilachr. ' Eerst ging, bij 't klettren van deu Donder, Op middag, 't Licht der .wereld onder, Toen was 't voor 't oog des lichaami nagt. Der zielen zon is nu verdweenen, Geen hart wordt door haar glans befcheenen Vorst Jesus ftorf om 't boos gedacht. ' ó Zondaars! Hem om u gebooren, Was flegts, om u, al 't leed beichooren, Om u was 'c, dat hij wond'ren wragt. Om u heeft Hij door Vland gezworven, Om u is Hij aan 't hout gellorven, Bekeer u dan, óboos geflacht! Gods liefde maakt mij 't harte ceder, 'k Omhels het kruis, kniel treur?nd neder. ó Onnadenkbre liefdekragt! Hoe zal 't de mensch zich waardig maaken, Door da ce ZU1 v.n alleaa^ekweelne kwade losr e„ ongetelde »d/ch' opzichten,zien in den Hemel, alwaar zijn aangezicht voor öe zoodanigen die alles aoen wat van hun afhangt zoo wei om In eendracht met alle hnnne maften te leeven als om dien vreede onder hen te bewaaren : zij 2iin zahV wantzij zullen Gods kinderen genaamd worden; zn Sn dat zij inde daad ajne kinderen zijn, nadien zij Hem „ehoorzaamen en zijn voorbeeld naarvolgen ; er, hij ™\ hen ook als de zooanigen behandelen , . hen zegenende in rW ^ gr°0Cfte ^-rtdrvot De negende Matth. V: 10. Zalig zijn die vervol^ worden om der gerechtigheid wille : zf die veeU d7n ut hoofde van hunne onaffcheidbaare ve klèefdhe d a-n Z waarheid of de deugd, (vers n0 Gij zult tot detgttal beboeren g,j m,jne waare discipelen; men zal u mft fmaad overlaaden; men zal u de haatelijkfte misdaaden tTlaffe lef. gen ; men zal u de wreedfte ftrafen aandoen om dat S mij getrouw zult weezen. Maar als dan in plaïts ïan uzi1 ven mismoedig te maaken en neerflagrig re we ze \ ( vers/\ verblijdt en verheugt u; om dat hoe meer gij voo7mh„ van heerlijkheid zal zijn, welke u zal worden toegeweezen pj,b * hehandeId wordende gdiik fe Rropheeten, deheihgfte en waardigfte mannen, bf harde ld zijn, het ook niet anders kan weezen, of gij zult deH 1ÏÏ ^gddizijrlelfde bUrlijkS £S De  L ü I S tl E D E S E H. |$i De Tiende Matth. V: ia-ió, „ Na dat Jefus Christus in deeze agt zaligfpreekingen, de valfehe denkbeelden van zijne toehoorders, aangaande de verëischte hoedanigheden in de waare onderdaanen van den Mesfias, had uitgeroeid • en na dat Hij daar tegen overgefteld had de zalige gefteldheden welke dezelve zouden kenmerken , wil Hij hen nog fteiker overtuigen van de noodzaakelijkheid om zich te heiligen, en zelfs de heiligheid tot eenen hoogen nap te brengen Ten dien einde vertoont Hi] hen , (vers 13 ) dat het geen ft zout is voor de fpijzen, welke hen voor het verderf bewaart en fmaakelijk maakt ; het geen eene aangeftoken 'keersfe is, voor lieden die in eenen donkeren nacht en dicht bij gevaarlijke diepten wandelen, dit zelfde ook de Christenen voor de andere menfehen moeiten weezen; dat zij verordend zijn om hen van hunne dwaalingen te recht te brengen; dat hun ftaat hen ook daar toe zeer gefchiKt maakte- dat gelijk een Stad boven op eenen hoogen berg liggende, no'odzaaklijk van verre gezien ivordt, alzo ook de ftaat der Christenen, ter oorzaake van den aart van hunnen Godsdienst en van de middelen, welke zij in het werk zouden ftellen om denzelven te grondvesten, de nieuwsgierigheid en den aandacht van hec mensehdom zoude gaande maaken; dat zelfs G-ods oogmerken, met hen in zodanige omftandigheden te plaatzen , eveneens waren als iemand die , willende dat een keersfe nuttig zij v< or alle de geemn die in een buis woonen , dezelve neder zet, niet onder eenig dekzel, 't welk de verfbreiding van derzelver ftraalen hebeletten zou, maar ongedekt en op eene verhevene plaats. , I Dit einde , waar toe de Chriltenen verordenu waren, lag op hen eene verpligting, om uit te munten door «le ongèmeene zuiverheid van hunne zeden; zonder dit zouden zij voor Gods oogmerken van geen nut geweest zijn, even als het zout dat fmakeloos geworden is, nergens meer toe deugt, dan om buiten geworpen , en van de menfehen ■ -vertreeden te worden. Zij moeften ( vers* 15.) het licht van ■ bonne goede werken laaten fchijnen en zelfs met glans doen 1 uitblinken; op dat zij, die daar van getuigen waren hen i met verwondering en met oplettendheid mogten belchouwen, op dat zij daar door een gur.ftig gevoelen van nun geloof mogten opvatten ; op dat zij dus doende mogten ' overgehaald worden om het zelve rijpelijk te onderzoeken ; act dit gevolg, dat zij door hunne eigene omhelL 4  ï6ï J' S. V E K N K D f| üirig van dit geloof, Goffabêertyién mogten- en dit te min , twijfel omtrent de maaking zou kunnen overblijven , verklaart iVfi,! fl f8 dat hij, wel verre van, als Mesfia. dlfik Ji, ^eJlhg ' betrekking rot de zéêéèS^^^^^hn^ dezelve te «rf**^ en op SihT^fc1^ dringen , zelfs van d e heboden welkp c u - 5 *>« fa «mie d„ .„,1,1 ■ Ld fa ■ ''>?" "'■ We beloningen zullen worden waardig gèöordeel— hier bij voegt de Zaligmaker nog, als eene ophelderi^ dat tnoien de zodaanigen die in hem gelooven nier zijn dan ^r£^^ff„ de j&JLÏÜ^ so.) dan die heden, welke toenmaals als voorbeelden £ deezen doorg ngen , zii zeen deel rn^L v""™eelaen 1B •goederen vah -Jfn tóS " hebbe" aa" de De Twaalfde Matth. V-oi „» tv, j u •', , dit had vastgefteld, da't Hifgekomen''wïom dtzed'wet te vol maaken, bewijst Hij zulks nader, en dit wel door heï ■voortellen van den waaren zin en de uitgeftrè hek van fommige dier geboden , en door derzeive ^ verdeètTnï tegen de valfche uitleggingen der Joodfche Lelraars • Ï2 leggingen welke door deeze woorden worde, ™ïewc£ °f> ^rdfZTen Tn^r^etr°PZichtt0thetzesdeSebod f>ersaO waren do Joodfch Leeraars tot twee hoofddwaalingen vervallen" aan den eenen kant beweerden zij, dat demisdaad h er Verboden, mets anders behelsde dan alleen den manflag en aan de andere zijde bepaalden zij de foaf daar van tof de tiid " hjkehtueht,ging War de eerfte deezer dwaa mgen bet ef " H j befhst dat het verbod van den doodflag alle de foo ten' alle de aanleidingen en alle de aanhangzelen daar van bevit' Om bier van zijne toehoorders te overtuigen,klimt hii od tot den oorfprong van alle twisten, en fle^zelfi Zc oïZlt Of  Leerredenen. ï6£ ofonmaatige toornigheid als zeer ftrafbaar voor (vers22.) vooral de zodanige , welke kwaade uitwerkzelen voortbrengt; uitwerkzelen, met welke Hij niet alleen de aanflagen aanwijst, waar tegen de burgerlijke wetten ftrengelijk waaken, maar zelfs de fmuadbede 'n , het zij de zoodanige welke Hechts eene beleedigende verachting behelzen , zoo als de naam van rake; het zij de zoodanige, die het zedelijk karakter aantasten, zoo als de naam van d.vaas of boosdoener: ■ Hij verklaart verder, tegen hunne tweede dwaaling, dat 'er, jn cle andere waereld , voor deeze toornigheid en haare gevolgen, ftraffen zullen plaats hebben, geëveuredigd naar de affchuwelijkheid der misdaaden : ftraffen, welken kunnen vergeleeken worden bij de zoodanige, welke wierden opgelegd door het Gerichte, of eenen laageren rechtoank, welke alleen maar kennis nam van den gewoonen manflag, bij de zoodanige welke de Raad of hec Groote Sanhedrin uitweezen , omtrent doodflagen die van verzwaarende omftandigheden verzeld gingen ,• ja zelfs bij de zodanigen, welke de Jooden, die de afgodifche en bardaarfche plechtigheden der Pheniciers navolgden , hunnen kinderen hadden doen uitftaan va-bei dal Hinnoms (2 Kon. XX1I1: 10.) alwaar •Zij dezelven aan den Moloch hadden opgeofferd , dezelve befluitende in mecaalen vaten, welke zij in het vuur lieten gloeijende maaken: waar van de gewoonte afkomstig wae om door her Gebenna (Jerem. VII: 31, 32.) de allervreefelijkfce pijnigingen en bijzonderlijk de pijnen der helle aanlewijzen. De dertiende Matth. V: 23—26. „ Welk eene fterke prikkel voor alle de geenen, die gedachtig worden, of die bedachtig moeten worden, dat één van hunne broeders iets loeien hen beeft, dat zij hem eenig ongelijk hebben aange| daan, in zijn perfoon, in zijne goederen, of in zijnen goeden naam om het zelve zander tijdverzuim te herftellen; om den eerflen ftap te doen en de oprechtfte poogingen aan te wenden om zich (vers 24.j met hem te verzoenen; zonder 't welk al de uitwendige eerdienst, welken zij God toebrengen zullen , hier beneden niets dan zijn ongenoegen gaande 'maaken , en ten jongften dage een geducht vonnis tegen hem verwekken zal : even als een onrechtvaardig (vers 25.) en hardnekkig fcbuldevaar, door zijnen fcbuldeisfeber vervolgd zijnde 1. vers 26.) in de gevangenis geworpen en door zijnen Rechter tot eene volkomene betnaling yerweezen zal worden. L 5 De  IÖÖ J. S. V E R N E D E, De veertiende Matth. V: 26-30. „ Met betrekkingtal het zevende gebod , verklaart de Heiland , dat men het zelve indedaad fchendt, niet alleen door uitwendige onrei"o ^adf,n> maar o°kdo.or alle de voornemens ( vers 27, 28.)) alle de gedachten , alle de begeerten, alle de aanJchouwmgen , waar van de vleefchelijke begeerlijkheden% het zij door eenen bedorven wil, of door gebrek aan waakzaamheid de oorzaaken of de uirwerkfelen zijn. Waar uit Hij afleidt dat, ( vers 29, 30.) even als een mensch, wien eenig deel van zijn lighaam, het zij oog oï band van de kanker is aangetast, befluit het zelve te laaten uitihijden om zijn leven te behouden, alzoo ook een Christen niet aarfelen moet het grootfte geweld op zich zeiven te doen om de ongeregelde begeerlijkheden van zijn vleesch regenItand te bieden; nadien hij alleen daar door, het gevaar kan vermijden om in de belle geworpen te worden, waar van het dal van Hinnom het af beeldfel was De vijftiende Matth. V: 31, 3». „ D'it is het niet alles: * ; nadie" de Jooden nog geduurig het zelfde gebod over- treeden, door veelvuldige en lichtvaardige Echtfcheidingen ja ecbtfcheidingen, welke zij zelfs hielden als geoorloofd, en in Moles wetten geboden: berispt de Zaligmaaker hen dat zij als een bevel aanzagen, 't geen niet meer dan eene toelaating voor een tijd was: en Hij veroordeelt voortaan de echtfcheidingen, als ftrijdig zijnde met de oorfpronghjka mftelling van het huuwlijk ; alleen daar van Hechts céne wettige oorzaak uitzonderende, naamelijk het over/pel van eene der twee partilen. De zestiende Matth. V: 33-37. „ Wat het derde get>od betreft.; de Jooden hielden zulks bijna nier meer dan voor een verbod van meineedigbeid; zij ftrekten het zelve zelden uit tot het onnoodige zweeren; ja zelfs plaatften zij geenzins in den rang der eeden alle de zoodanige alwaar de naam van God maar niet uitdrukkelijk in kwam. Jefus ftelt, integendeel, dat in deeze gevallen de fchepzelen , zoo als den hemel, de aarde, afzijn eigen hoofd aan te roepen, in den grond en waarlijk zoo veel is, als zich op hunnen Schepper en opperif.cn Meester te beroepen: en dat zulke plegtige daaden, niet anders dan zeldzaam, met den diepften eerbied en in dringende noodzaaklijkheid moeten verricht worden; nadien buiten deeze gevallen alles Wat yerder gaat dan eene ftellige bevestiging, niet dan uit een kwaad beginzel kan voortkomen.  Leerredenen. iö> De zeventiende Matth. V: 38 -42. „ Een der burgerlijke wetten, welke God den Israëluen gegeven hadc, was die, welke doorgaans de wet van wedervergelding genaamd worde: men zal geeven ziele voor ziele., oog voor oog en tandvnor tand ( Exod. XXI: 23, 1,4.) Dan, de jouden, zonder in aanmerking te neemen dac deeze wee alleen maar eene onderrichting was voor de Rechten,, bellooten daar j.-. u i.^ad nt./„,rinnfil w2< voor eene ontvan?ene he-- t UK «UI «CL «lLUU3|;v«u..vv.- - o I <• j:ü n.—f«n»l»f«i fii Hn:ir voor eene mis Reeven» \ redi."de vergoeding te eislcnert; ]a wanneer net er op aanI kwam, oordeelden zij zich gerechtigd om, in perlon^ele I verfchillen, geweid met geweld te keeren. Dit vtroiedt I Jefus Christus zijne. Discipelen op hec allerernftigfte vs. I $9.) Hij wil niet, dac zij bet kwaad zullen wederflaan; dat is te zeggen, wanneer men hun onrecht aandoet, gepaard met zeker zoorc van geweld: zoo als, wanneer men hen op de wang jloeg. h geen, naar der Hebreeuwen ftijl,alle rechtftreekïche en gevoelige bcleedigingen aanduidde; wanneer men hun trachtte te ontneemen 't geen hun toekwam, in het bijzonder door onrechtvaardige reebtsgtdw.gen ( vs. 40 ) wanneer men het op hunne voorrechten tod) leidde, zoo iemand u zal dwingen èéne mijl met bem te gaan- ( vs. 41 ) eene fpreekwijs ontleend van de geweldaa! üVe gewoonte der Romeinen , om door dwang zekere dienften te eisfciien van de volkeren, die zij door de wapenen onder hunne magt gebragt hadden: Hij wil dat zijne Discipelen,in alle onrecht en geweld van deezen aart, eene ■ ons natuurlijke en nuttipe gevoeligheid zoodanig zullen maatigen , dat zij nooit zich zeiven wreeken , en dat zij zoo veel verdraagzaamheid zullen oefenen , dat ze zelfsj nooit het ftrengfte gebruik maaken van de rechten, welke de menfchelijke wetten hen tegen hunne, aanvallers verleenen (vs. 42). En niet alleen wil de Zaligmaaker dat zij gewillig zullen zijn om te geeven, om te leenen aan de geenen, die hen niec beleedigd hebben. De agttiende Matth. V: 43 - 47- ** Maar HÜ begeert ook, dat zij zelfs de zoodanigen, die zich , door hunne gevoelens, woorden en daaden, betoonen hunne vijanden te zijn (vs.47.) wel verre V;m nen te ****** en fc'naade roe re brengen, zullen liefhebben, met eene liefde, niet van hoogachting en vertrouwen, maar van genegenheid; dat zij hen zullen zegenen (vers 44; hier in gelegen, dat zij, zoo veelde waarheid zulks toelaar, gunstig van hen I oordcelen en fpreeken; dat zij hen zullen weideen zoo veel van  ttS* j. S. Vsa»dkm, Leerredenen. len Mtf», Waarlijk een m^jS^ÖT^Ti een pugt, waar toe * door de krachtige dr^eSS worden aangefpoord Trouwens, wanneer zijdenzélveï met volbrachten, zouden zij flegts in denzelfden rang bli ven met de zondaars (vs. 46, 47^ die nlWn mn j j doen aan de geenen\ die'ze 4&A&W<^ teI]ZT ln P,laak[s dar zich van denzelven kïSE tende, daar mede betoonen zullen de navolgers, deTSren te zijn van den Jader der barmhartigheden (\l f<\ S3i ZdfS 06 "*»*>«™ er'de botzel De negentiende Matth V- iS i?„ grootereLerliJcheid S^rcfen"^ "ïï iri 'Sa tfh ^ even als de liefde van &*£ LfeS ftuk gaat jefus voort met te bewnVen 'dat de r die terScbnftgeUerJen en deri^fe^^ onrdel-ïende tevens de kwaade grondbeginzels van verlcheidïne handeingen, waar door deeze laatften, de Pbarizeeuwe» na ,mettokkem * VerwonderinS van het voTk tot LTch ,, Indien zij (vs.i) werken van liefdaadlrbeid oefenden gefch.edde zulks meteen^™*/, \ welk°men kon ™' lijken met dat geene ( vs. 2.) waar door men met trE petten geklank, Burgerlijke of Kerkelijke V^rSSerE zamen nep; dit waren werken, niet van Godvrucht \S vmgevesnsdbesd en waar voor zij geen ander bj» te\S mëeneïïoo^deS^tT ^ tegendee.da,toPos Cbehatn in iftfiKS"^ waar ra de algemeene (lichting het openbaar maK der aalmoes/en vordert;) hunne liefdegaaven zorgvuldig ont trekken aan het oog ^m^venmeTfbben , f vs » ?a S meer ,s zeiven moeren daar van onkundigen dat is ï zeggen, daar aan nooit dénken om 'er zich %n{' verdierf» buune fimkeband niet weet, wat hunne rechte doet ?«S Als dan ook alleen zullen zij de goedkeuring v^'hunt'itn  J. D. Michaelis, Inleiding enz. t6j Hemclfcben Vader wegdraaien, die al den verbotgenen arb id hunner liefde zal zien, ( Hebr. Vi: lö) en hun zulks, ten jongftéri dage overvloediglijk en in bet openbaar vergelden." {nleiding in de Gödlijke Schriften van bet Nieuwe Verbond, door Johann David Michaelis. Uit het Hoogduitscb, naar den derden vermeerderden en verbeterden druk, in 't Neder duit sch vertaald, ondrr bet opzigt van F. G. C. Rütz, Hoogduitscb Leeraar der Lutberfcbe Gemeente in 's Hage. Tweeden Deels, Twee' de Stuk. 'sGravenbage bij Munnikhuizen en Plaat 1780. 452 bladz. in gr. ivo. De Prijs is j a : 10 : - .—■— Tweeden Deels, Derde Stuk, behelzende de Registers. De Prijs is f 1 : - : - De verdere Boeken van het N. Testament, van den Brief aan de Romeinen af, tot de Openbaaring van Johannes ingeflooten, worden van den geleerden Schrijver in dit Stuk behandeld. Aangaande den Brief o&w de Romeinen, doet de Aucteur een nauwkeurig onderzoek naar den tijd en aanleidende gelegenheid tot denzelven. Hij oordeelt, dat die gefchreeven is, na dat Paulus voor de tweede maal te Corintbus gekomen was en gereed ftond om met de Collecte, welke te Macedonien en te Corintbus verzam'eld was, naar [ferufalem te reizen, dat is omtrent het einde van het 58fte jaar van Christus, Rom. XV: 25—27 ; XVI: u De aanleidende gelegenheid tot den Brief gaf de reize van ï boebe van Cortntbus naar Romen. Maar de hoofd-oorzaak , welke Paulus aanfpoorde om dien re fchrijven, was, dat hij het, als een Apostel der Heidenen, voor zijnen pligt hield, de Romeinfche Gemeente, bij dewelke nog geen Apostel geweest was, van de hoofdwaarheden des Christendoms op eene vaste en grondige wijze de onderrichten. Hij heeft deezen Brief aan iemand met naame Tertius gedicteerd, Hoofdft. XVI: 22. Men vindr leezenswaardige bijzonderheden van dien Tertius opgegeeven. De Heer Michaelis houdt het daar voor, dat de Christelijke Gemeente te Romen van geenen Apostel is gegrond geweest, jR.om. I: 13- Hij handelt van de dwaal-leeringen eeniger Jooden wegens de rechtvaardigmaakinge des zondaars voor God,  !?• I éi Michaelis; God, en van de leere der Jooden van dien rijd, aangaand" de genadige verk.ezinge of Praedestinatie. Ten aan "en van du laadte denkt de Aucteur, dac die twistvraaa aangaande de genadige verkiezing, waar van Paulus in dien Bnef van het LX ae tot het Xlde Hoofdftuk gewaagt, geheel en al verfchillende is van die, welke zedert den tiid van Augustinus de Christenen, en nog zedert de Hervor rning de oeide Protesranrlcbe Kerken verdeeld heefc Pau lus meent hij, handelt bijzonder tegen de dwaalin» der Jooden, die oordeelden, dat de Heer om die belofre, welke h.j aan Abraham gedaaa had, verpligt was aan dat volk deeze be ohemsfen re vervullen, zij-mogten vroom of godloos, geloovig of ongeloov.g zijn. Of dit begrio van den Ik rMicHAïits regtnmt.g zij, zullen wij thans niet onderzoeken en beöordeelen. Voorts maakt hij den Inhoud van deezen Brief na ir zijne meenin-r 0p JïnrlT/? Ti/* &B*&K Gollosrenfen 'en Philemori meent hi dat gefchreeven zijn, toen Paulus voor de eerde maal re Romen gevangen was, en op één en denzelfden SI föff? ^èleërdè Schrijver denkt, dat men niet Colosfinfen, en Colosfus, maar Colatfenfen en ColasjusmtM kbrijven, om dat de oude Aardrfjks-befchrijvers • de Syrifché Overzetting en de oudfte Handfchriften des n' ies'amenrs deeze Stad Colasfits noemen; en de bronwel van die dwaalinge, dar men Colosfac fchrijft. U ziines Oordeels, daar in gelegen, dat zommige Geleerden waar over Euasmus fpot, die Stad op hec Exh^Rbodüs eezogt en haaren naam van den vermaarden Colosfus hebben afgeleid Dat de Brief aan de Colosfenfen en die aan PMlemon eeri gelijken tijde afgezonden zijn, beredeneert hij ui* S« i-l\:.,u,t den knecht van miemon. De gel.jkdjdigheid var. den Brief en de Ephe/iers met die aan de Colosfenfen létdt hij af uic de gelijkformieheid , niet alleen in gedachten maar ook in uirdrukkin-ren - Hii leert Philemon, Archippus en Oneftmus kennen - fpreekr Mv.r de ligging der Stad Colasfus en de gef>eldheid van die Gemeente ; maakt melding van den Brief der Laodicenfen aan den Apostel, Col. IV: 16; en beweert tru t ^n egzaame gronden, dat de Brief aan de Ephefiërs geen Brief aan de Laodicenfen is; Hij meent, dar die Bnef ge.-n Brief aan alle de Kerkgemeenten is. -Schoone d.n^en fchrijfr de Aucreur over Ephefus en de Kerk aldaar- «n voegt er den inhoud des Briefs bij. Zijne opgaaf tm ■  Inleiding in de Gödlijke Schriften.' ift van de gefteldheid der Stad en Kerke te Philippen is ook zeer l'eezens-waardig. Van den Brief aan de Hebreen houdt hij Paulus voor den Üpfteller , kort na zijne verlosfing uit de Roomfche gevangenis aan Christenen te Jerufalem gezonden; maar ;f meent dat dezelve oorfpronglijk in de Hebreeuwfche taal gefchreeven, doch door eene ons onbekende hand in het i Grieksch is overgezet. Over den Brief van Paulus aan Titus oordeelt hij, dat ; die bijkans met even zoo veel recht zijn Brief aan de Crej tenferen kan genaamd worden, om dat hij aan Titus een rbepaald bevel geeft, het welk hij den Cretenferen voorleg- | ken kt.n. Daar op leert hij Titus kennen. Over den Ir tijd, en plaats van waar, die Brief gefchreeven is, heeft ijl hij vericheidene bijzonderheden; en handelt ook over de > Jooden in Creta, de hoofd-tegenpartij van Paulus aldaar. '' Nopens den tweed<:n Brief aan Timotheus behandelt hij ■ vooraf de vraag, waar Timotheus zich ophield, toen Pau, Jus deezen aan hem fchreef"? Doch beflist dit niet volkoi men, dewijl het afhangt van den tijd, wanneer hij gefchreeven is, of in de eerfte, of in de tweede gevangenis des , Apostels te Romen. Waar na hij over den inhoud van i denzelven handelt, en daar door zijne leezers nader met ; donzelven bekend maakt. Om dat Paulus van veelen in Galatien en te Corintbus, i bij zijnen leeftijd zelfs, over zijn Apostelfchap benadeeld •wierd, onderzoekt de Aucteur, of hij een Bedrieger, ^Dweeper, of een Godlijk Gezant geweest is; en verdedigt 11 hem als een waardig Gezant van God. Hier op gaat de Schrijver over tot de zoogenaamde Caijholike of Algemeene Brieven van Jacobus, Petrus, Jo~ JËharinés en Judas. Hij vermoedt, dat zij dien naam geil kreegen hebben, „ dewijl de meeste onder dezelve niet aan « enkelde Gemeenten, maar aan Geloovigen, die in gantfche 1 landen verftrooid waren, gefchreeven zijn. Johannes twee ! laatfte Brieven zullen denkelijk maar des wegens bij hem zijn ! gevoegd, dewijl zij éénen Aucteur met den eerften hadden, t en zouden verloorën zijn gegaan, wanneer men ze alleen hadde willen affchrijven." Ten aanzien van den Brief van Jacobus toont hij aan, ( dat Jacobus leering van Paulus aangaande het ge:oof niet ■ wederfpre°kt; ook , dat het fchijnt, dat hij den Brief van Paulus aan de Romeinen niet geleezen heeft. Kort lijk i drukt hij zich hier over das uit: „ 'c Is klaarblijkelijk, dat JPtUh  Mf* J. D. Michaelis, Paulus, wanneer hij beweert, wij. worden door het geloof rechtvaardig, meihei geloof aan eëne iegelijke menfchelijice of Theologifche waarheid verfhat, bij voorbeeld, niet het geloof, dat Alexander bij Arbela de overwinning heeft bepaald, of dat 'er Engelen zijn, of dac de wereld door God gefchapen is; maar het geloof in Christus en in zijne offerbande. Niemand, die hec derde Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen leesc, kan daar aan twijffelen, alwaar Paulus, kort van te vooren vers 22, het geloof, waar van 1 hïj fpreekt, uitdrukkelijk het geloof in Jefus Christus, vers 25, het geloof in zijn bloed, en vers 26, bet geloof in Jejus genoemd hadde. ,, 't Is (dus vervolgt de Heer Michaelis) even zoo duidelijk, dat Jacobus van zulk een geloof in die plaacs mer fpreekt, welke men als eene tegenzeglijkheid tegen Paulus leer aanziet. Het onderwerp ( objectura ) van zijn geloof, welk ter rechtvaardigmaaking ontoereikend is, is niet Christus en zijne offerande, maar de leer van den ee"ige*> Cod. Deeze zaak blijkt duidelijk uit het 19de vers. f Acouus beroept zich, om te bewijzen dat het geloof zonder werken ter zaligheid genoeg is, op het voorbeeld der Duivelen, die niemand zalig zal noemen zij gelooven, zegt hij, dat 'er maar één God is, en zij zidderen. De'dubbelzinnigheid der Duitfche taal verleidt hier meenigen Leezer, die de woorden, dat 'er een God is, van Gods beftaan verftaat, vermits nogthans veel meer één als een telwoord moet gefchreeven en uicgefprooken worden, en de ftelling, daar is één God, de veelheid van (Joden tegen over ftaat. Men zal de meening van Jacobus, en de kracht van zijn bewijs, vollediger inzien, wanneer men zich te binnen brengt, dat volgens de gewoone uitlegging •welke de Jooden van den Afgodendiensten maakten en welke Paulus ook 1 Cor. X: 19, 20, 21, goed keurt' de duivel in de Agoden gediend worde. Deeze' gedachte was met de natuur van dien afgodendiensc zeer gepast. De Heidenen ftelden zich hunne' afgoden niet als den'allerhoogften, oneindigen en als zulk eenen God voor, die van alle onvolmaaktheid vrij was, maar als geesten voor, die in 't midden cusfehen hem en ons zijn, omtrent even gelijk wij over de Engelen denken, en noemden ze ook Sx:/jÖvicc. Nu moet dat buicen tegenfpraak een booze, een van God afgevallen Geest of Engel zijn, die van de menfehen gödlijke eere eischt, of zonder de fterkfte afkeuring aanneemt Peeze duivels, die als Goden geëerd worden, zegt Jacobus,  Inleiding in de Gödlijke Schriften. i?3 bus zijn volkomen overtuigd, dar 'er maar één eenig God is ze zijn in die ft uk zoo rechtgeloovig, als men zich Abraham eenigzins kan voordellen; maar hunne werken Hemmen niet met hun geloaf over een. Zij hebben vermaak in den afgodendienst der menfehen, en laaten zich gaarne aanbidden. 't Is 'er dus verre van daan, dac zij door hun geloof zouden zalig worden, het vergroot fleents hunne fchuld, en zij zidderen voor dien God, die hunne .leugenachtige godheid verftooren, en hen zeiven wegens de verleiding der menfehen zal ftraffen." \ Korc daar na fchrijfc de Aucteur nog dit volgende: „ Even fzoo verfchillend bedienen zich de beide Schrijvers van hec Endèr hoofdwoord der ftrijdig fchijnende fteliing rechtvaar< digen. 13it kan betekenen iemand, die te vooren gezonpigd heefc, voor rechtvaardig en niet meer ftrafwaardig verklaaren, dat is, hem de zonden ver geeven. In dien zin gebruikt Paulus het baarblijklijk Rom. III; en dan blijkt het, dat ons uit hoofde van onze goede werken, welke wij buiten dien verpligt zijn te doen, de ftraffe der voorige zonden nog niet vergeeven is, dar immers niet eens voor menfchelijke vierfchaaren gefchiedt, en even zoo min konden de werken der Levitifche wet, en het offerbloed der dieren vergeeving der zonden uitwerken. Ons die wij veel meer aan Paulus fchriften en uitdrukkingen, dan aan die van Jacobus , oewoon zijn', fchiec doorgaans flechts de beteekenis van bet woord, rechtvaardigen, te binnen, welke bij Paulus gebruikelijk en in onze Theologie overgenomen is; I maar zij is daarom niet de eenigfte. Het kan immers ook. het oordeel van God heteekenen, waardoor Hij iemand ' voor moreel rechtvaardig, dat is voor een'heiligen en vroo' men man verklaart, bij voorbeeld, wanneer hij van Job '■ zegt hij is geen huichelaar, en dat zijns gelijken met op aarde is, Hecht en recht, godvreezend, en het kwaade ' mijdt. Wie kan Jacobus verbieden, om dat woord in dee' ze beteekenis te neemen? En in deeze neemt hij het in de daad, vermits hij het door de bijvoeging : en hij ts een. vriend Gods genoemd geweest, verklaart." Wij misgunnen niemand, dat hij deeze opgaaf van den Heer Michaelis voor voldoende houdt; doch wij kun- ■ nen niet zien, dat op die wijze die fcbijnftrijdjgheid beter ■ weggenomen wordt, dan door die van verfcheiden Geleerden^ die begrijpen , dat Paulus eigenlijk fpreekt van de I rechtvaardigmaakinge des Geloofs, terwijl de Apostel Ja! cobus fpreekt van eene oneigenlijke rechtvaardigmaakinge Nieuwe Ned. Bibl. Vde Deel. No. 4. M uit  174 J- D. Michaelis, Bit de werken, of van een bewijs, dat men waarlijk uit het geloof gerechtyaardigd is , dewijl de werken een bewijs van het geloof zijn. ' • De Heer Michaelis houdt het voor onzeker of de oudere of jongere Jacobus dien brief gefchreeven hebbejlÉÉÉF de £edachten van den Heer Herd er , dat de' m deezen Brief konde zijn Jacobus de vleeschi:;i|:f:f#|ëder van Jefus, denkt hij geheel ongunftig, als of 7 '#dg bedaarde onderzoekingen in voorkomen. Over VW^fllP**' den jongen geeft hij een omftandig berigt op, Ipljjg houdr het voor niet onwaarfchijnlijk, dar hij van dien Schrijver is. Voorts geeft hij op, hoe deeze Brief ,!;^W,'ti?cevcn z'l met aan Christenen uir de Heidenen, maar $&typ 'ldlO0ren Israëüren, die buiten het beloofde land leef€ilfci^e!'dTijl deBriefin hetCrieksch is, aanGrieksch - < zondag zamenkomende gemeente. De eenigfte zwaariel heid, welke ik liever zelf aantoonen, dat nuf dezelve van anderen wil laaten maaken, is, dat ik van de weglaating I des woordsExxA^as en kv?U geene voorbeelden weer " f Het oogmerk van den derden Brief ftek hij dus voor J Johannes wil zekere doorreiszende, die den Heidenen het Euangelte om met predikten, aan Cajüs, die wegens zulke herderwerken reeds bekend was, tot een gunstiV onthaal aanbeveelen , dewijl hij bevreesd was, dat zijn Brief I voor aanbeveelingen , welke aan de gemeente dier plaat f» gericht werd, niet veel zou uitwerken." Hier na geeft hij den inhoud van dien korten Brief op. Wat Heümann ook  Inleiding in de Gödlijke Schriften. 177 look van dien Diotrepbes geweeten moge hebben, de fchrijIvers weet van hem niet anders, dan dat hij zich een groot Jgezag onder de Christenen heeft aangemaatigd. ! Voorts handelt hij van Cajus, en uit die vier onderfchei[dene Cajusfen , die in het N. Teft. voorkomen, helt hij 'er toe over om deezen te houden voor dien Cajus den i)Huisvvaard van Paulus . die te Corintben was. Rom. X VI: 23. l)e Heer Michaelis eindelijk tot de Openbaaring van - Johannes komende , geeft vooraf eene verontfchuldiging ' over de onzekerheid , 'waar in hij zich met opzichc toe dit ;Boek bevindt. „ Dewijk ik,(fcbijft hij) wanneer ik ongeveinsd zal fpreeken, oprecht belijden moet van hier niet die zekerheid te vinden , dewelke mij bij andere Boeken ides N. T. gerust {telde, en ik aan mijne Leezerenniet meer igecven kan, dan ik zelf heb; zoo zal ik ook van de oveirige vraagen, zomtijds onbeflisfend en voorwaardelijk moeten fpreeken." Hij verklaart,dat hij juist handelt alsLutber gedaan heeft, ,wiens voorreden, geplaatst voor de uitgaave van 1522, die in t^34 verzacht is, hij te leezen geefc in eene aantekening. - Hij loopt de eerfte eeuwen door en zamelt de getuige- risfen voor en tegen de Openbaaring van Johannes Op. ■ Daar op toont hij aan, hoe de Openbaaring al is beoordeeld geworden federt den tijd van Eiifebius; doch hoe na hem ,de Latijnfche Vaders eenpaariger en zekerder in het aanneermen van Johannes Qpenbaringe geweest zijn. Het zou Zekerlijk een onloochenbaar bewijs voor deGodIfjkbeïd van de Openbaaringe van Johannes zijn, wanneer de voorzeggingen daar in voorkomende vervuld waren; het kan niet misfen , of die uitleggers, die de vervulling van dat Boek in de gefchiedenisfen meenen te vinden, gelooven .hetftellig. —- Maar hoe verfchillen hier omtrent de uitlegtgers,gelijk men ziet uit de fchriften van Vitringa^de Lange :en Bengel met eikanderen vergeleeken. De Heer Michaelis toont aan, dat de fchuld hier van zoo wel kan liggen bij de uitleggers, als bij het boek zelf. Hij geeft de .vereischten op, welke een verklaarder van de Openbaaringe bezitten moet: „ i. Hij moet der taal, waar in zij ge.fchreeven is, toereikend kundig zijn, en wel, dew;jl de Grieksch gefchreevene Openbaaring meer Hebraïsmen dan céén éénig ander boek des N. 'f. benevens zoo veele uit cjoodfehe^zeden ontleende beelden, en doorgaans eene oostterfche denkwijze heeft: zoo is het baarblijkelijk, dac ber M 3 hal-  j?8 J. D. Michaelis, Inleiding enz. halyen de kennis der Griekfche taal, ook wat meer oosterfcbe Phhiogie dan men uit een goed Hebreeuwse? Lex. ic»,, en naant.ge leezinge des Hebreeuwfchen Seis afleer» velgen kan , en veel kennis der Joodfche en overige oosterfche oudheden vereischt wordt _ l utt twetde vereischte zou toch ,we! bij een boek. dat in "weer W(J zijner ruwe Gnekfche taal zijne in 'c poëten vaSde fcnoonheler, heeft, zijn moeten,dat de uitlegger ee ' zekere hjnen fmaak van dicht- en fchilderkunst hebben—Ü 3. - Ier derde vereischte is wel het gewktiafte • wie da Qpenbaaring gelukkig wilde verklaaren, behoord; de Ge- \ Wt^^m dC00Ste'^e,in ha^euitfieftrekl | in de fe? ™rdeelc', 'kM begin der voorzeggingen >■ Jerufal m verwoeftinge moet handelen , en dat het daar van ook kannandelen, wanneer zij Mts voor"en fooa.*1 fchen oorlog gefchreeven is. Dir wijst defchrijve • veX I aan, en verdient geleezen te worden Hij handelt vervolgens over den tijd, wanneer de Open. I baaring gefenreeven mogt zijn, om dat daar van in de verklaannge zoo veel afhangt; want is zij na den Joodfchen oorlog onder Domhianus, gelijk het gemeene gevoelen is" ftïknfer vf" P***" A in het Vide Hoofd ! tuk n et van Jerufalems verwoeftinge. Er zijn vijf of zes I tijdperken waar „1 men meenr, dat >W, zijne Open. I fe» zal ^zmn hebben : O de Regeering van Kr Zn f %rï' ^ zonder ee,)cn &te bepaal j ïfnd'p n d.^J00d« porlogen voor Domitia nas, 4 j Onder Domtttanm. 5 ) onder 7r«/«iMn. 6) onder AdrilnJ Aangaande den fchrf&jl der dien zeker geheel anders te zijn, dan wij in de overige fchrifi ten van den Euangelist Johannes gewoon zijn — Sii 1 fpreekt van zijne ruuwe Conftrufties, Sofismen, van hel er de Opa baaring niet rijk van is , hebben ets het we k hun eigen en bijzonder is. Hij heeft in zijnen ttZ7 f?oonh^de"P^cht, en. iets roerends en Ton. k%M 7 her HebreeiS gefchre^n^ ^ WM Th-meT) 1Cm*e ™erkingen over he geen « de Openbaaringe ais vreemd en Heterodox is anngPzien'. Wan-  j. F. Martinet, Historie der Wereld. 170 Wanneer wij ailes zaarnen neemen,moeten wij verklaaren, dat vvij nog blijven bij dat begrip dat de Openbaring een Godlijk en Canoniek Boek is. Het laarrte ftukje behelst een uitgebreid Regifter op het geheele Werk. 'ffflor je der Wereld, door j. F. Mar tin et, Meester der Vrije Konjien, Doctor in de Wijsgeerte, Lid van de Hollanafcbe en Zeeuwfcbe Maatfcbappijen der Weeten febappen te Haarlemen Flisfingen, en Predikant te Zutpben. Met Plaaten. Vijfde Deel. Te Amllerdam, £// johannes Allart, 1784. 451 bladz. in gr. ivo. De . Prijs is f 3 : 15 : - TV "ja de beknopte ontvouwing van de Kerkelijke Eiftorie W enzes Vaderlands in de eerfig XF Eeuwen, en vervolgens in de XVIde Eeuw, welke den inhoud van de Vier en Vijf en dertigfle Zamenfpraaken, in het voorgaande IVde Deel, uitmaakte, gaat de Eerw. Ma'itinet voort met de Lotgevallen der Vaderlandfche Kerk in de XVII en XVIIIde Eeuw, dat is van den jaare iéeo tor op deezen tijd, in de Zes en Zeven en dertigfle Zamenfpraaken kort en zaakelijk.voor te draagen. Eerst befchouwt hij dan de Kerk- biftorie der zeventiende Eeuiv. Waar in voorkomen: Gefcbillen met de Remonftranten. Haag- febe Conferentie. Acte van febeiding. Gelderfcbe Pofttie. Synode te Dordrecbt. Acte van Stilfland. Collegianten. Zagte Tijden. Mislukte Vereeniging. Kweekfchool der Remonftr anten, /leademien. Staaten - Bijbel. Geestelijke Goederen. Carteftus Wijsgeerte. Voetiaanen en Coccejaanen. Bid- Formulier. Gefcbillen te Leiden. Momma. Fan der Wayen, Labbadie. Bourignon. Bekker. kurieu. Bayle. Roell. Poiret. Antinomiaanen. Fan ■Hattem. Deurhof. Doopsgezinden, Tot de Vaderlandfcbe Kerk-biftorie in de XVIIIde Eeuvo behooren deeze bijzonderheden: Crellius. Leenhof. Joncourt. Gicbtel. ■Witticbius. Remonftranten. Heidelb. Catechismus. Dienst van Gregorius. Santin: Maty. Saltzburgers. Janfer.isten. Vikaris. Sakramentsdag. Vrije Metzelaars. Hernhutters. Venema. Scbortingbuis. Stinflra. Van der Os. ^Beroeringen te Ni]kerk. Jungius. Maatfchappij te Haarlem. L"gaaten. Brahè. Geval te Vaals. Teken-AcadeM 4 Wen.  i*« |. F. Majtiket, tnien. Concilie der Janfenisten. Gefcbillen. Nieuivt Maatfcbappijen. Fan der Mark. Jefuiten. PsalmberijmingPlaneeten. Kleman. Kaartfpel. Ebcrhard li dtJcheKerk. Deïsten. Sociniaanen. Collegianten. KwaRers. Doopsgezinden. Staat der Kerk. Geleerden Urn nu wederom, volgens onze gewoonte, iets tót eene proeve op te geeven, zullen wij het bericht des Schrijvers nopens de Hernhutters mededeelen. Na den Leerlina herinnerd te hebben, dac hij hem den oorfpron- deezer Secce gezegd had in het IFde Deel, bladz. iZ^L £2 , hij dus voort. ->' fi ,, In den jaare 1735, kwam één derzei ven in ons Vadernd' e"\ aann:,nS willende maaken, vervoegde hij zich S/w2S^'ldie' ^ hij 'Ze n0effide' ds" beminden netland liefhadden, om dus, met hunne hulp, den grondleg tot eene nieuwe Gemeente te leggen. Hierna verfcheen v ,.VAN ZlNZENDt)«" zelf, en bcon Gods- dienftige Vergaderingen, Zing. en Bedeflonden geheeren in bijzondere Huizen re Amflerdam heimlijk re houden Dit Werk kreeg merkelijken toeloop, alzoo 'er eene bijzóndere C»o«. vrugt in foheen uit te blinken ; en maakte eenige fcheuring in de Hervormde Gemeente dier Stad. Op verzoek des ongerusten Kerkeraads, nam de waardige Predikant Kulen kamp de pen on, en fchreef in den jaare 17-0 ae naakt ontdekte Enthufiasterij en bedorve Myfiikerii der zoogenaamde Hernhutters, bewijzende uit hunne eigene ictinrten, dar zij niet vrij waren van S pinoza's gevoelen, «wakende God rot een niet God, en het Schepzel tot God Deeze zaak fcbeen drie Vaderlandfche Academiën zoo zorglijk dat de Hoogleeraars in de Godgeleerdheid te Leiden, Utrecht en Groningen zich tegen het doorbreeken deezes verleidenden Aanhangs verzetteden. En de Noord, hollandfche Synode in den gemelden jaare vergaderd, verklaarde ook , de Hernhutters aan te zien, als Leeden van gevaarlijke.en verderfelijke gevoelens. Voorts toonde de minijver der Franfche Voorrede voor Stinstra's Brief tegens de Geestdrijverij, wat men van deezen Aanban* denken moest Alle deeze rustige poogingen openden de oogen van veelen die zich, onvoorzichtig, door fchoone woorden hadden laaten inneemen. Dus ftuitte men den grooten opgang, welken deeze Aanhang in ons Vaderland lcheen te zullen maaken. fe7dam?mr> ÜLi i nen, die van ons verfchillen %n duJ "n^ Ó! *e* Gezindheid niec over eenenamfcï re fe^ deeZ" *t*j onder deeze Aanhangelin-en' =22 ' L *arcn vorige Lieden, die deeW^/ c" &W«fp en god- zij verleid, waren, en dfw nnf-T t0r we,ke ontdekken, nier ^^^gfe^^S deswege met welverdienden fmaad overlaade ,"5 ' 'Ch gedongen, zon de Aanban,, E2£Sïï^SS* fehjven, om zieh op eene Verbetering toe e le^ I W gaans ziet men, dac. elk zoodanig GfihoOtfeS hJZgl m den aanvang ergernis eeefr yirhw ' ap' nec Reen - **wi"i»-8cctr, zien daar na bepinr rp 7P„.„ om-een eefch-ikter üloni ro "^mc re zetten, verfoeilijk SïSï.'wSSS Sb11""?'1 ^ meer veriicht Volle woont enXT °"der een moet men daar toe wil mei Kien zijner Geloofsgenooten nie? beleeveï ondergang ver'beLïJ" "J ^ 160 Nnnfer gevoelens, „ A. J. G. Spangenberg fchrppfrp /?„,•/„>, - j jaare i778, eene Idea Fratrum ofeen Kntl R ' ? Christelijke Leer in de Eta£ïÈ£ ój gup der met ken is en g^«^^f^g^S ge, gelqk h,j zegt: „dat hij zieh hec BhAgeB?.ietVcW denkoee,den\ die menThan, gewoon ? eggen.» H,j noemde deeze Belijdenis der HerThuttTr^ m den jaare,rySg, in onze Taal oyergezeT, maar geefc haar het voorkomen eener breedvoerig■ SIV de Augsburgfcbe Confesfie, (IVde Deel bhdz V \' oordeei,nde: dat 'er geene'reden z ' om de Lutherfche Kerke, voor zoo verre zii aan Éil r? • vast honden, af te fcheiden; maarook^ian de ve^ met Sfctt! eletenS^^™ rezesde: zoo zii daar m un,7 -5J p mi n 200 even • t . i • 3 ^ en boven niets meer buiten houd™ mhet bemhjke: ilc (herhaal hec, men moet erkennen dar zij dan zeer aanmerkelijk verbeterd zijn. Niet te min wan neer Spangenberg deeze Gemeenten noerS J lene" In-  Historie eer Wereld. Inftelling van den Heere Jefus Christus in zijne Kerk tegen het ftroomsgewijze inbreekehde verval in Leer en Leven, of voor een Krankenhuis, in welk Hij, als de eenige Arts der Zieken ', veele van zijne ellendigen en kranken, die onder zijne geneezende hand zijn, te zamen gebragt heeft, om ze zelf aan te neemen, en hen ook door zijne Dienaars te laaten verzorgen en oppasfen:" bijzonder, wanneer men andere van Spangen bergs uitdrukkingen nauwkeurig overweegt, ben ik huiverig om hen van alle Myftikerij geheel geneezen te verklaaren. Niettemin wij mogen zeggen, dat ze op den weg der herftelling zijn, en wij hoopen, dat ze deszelfs einde wel haast zullen mogen bereiken , om dan onder de zuivere Lutberfchen gefteld te kunnen worden. Hoe men te Qornkbem en elders, waar hun getal thans meer af- dan toeneemt, van hun denkt, blijkt'daar uit, dat men de Leden onzer Kerk, die tot deeze Gezindheid overgaan, van het genot der Bondzegelen blijft afhouden." Was dit bericht nopens de Hernhutters niet wat te verre uitgeloopen, de volgende zes Zamenfpraaken, waar 'm de Schrijver eene leerzaame fchets geeft van de Biftorie der Arabieren. • Turken. Perftaanen. Mogel- len en Indiaanen. - Chineezen. en Japanneezen, zouden ons ook meer dan een aaangenaam ftaaltjen opleveren . Nu zullen wij ons maar tot een enkel ftuk be- paalen, en wel tot hec oordeelkundig verfiag, datdeEerw. Martin ut geeft van den beroemden Wetgeever der Chi• neezen Confucius, en de Zedekunde dier Volkeren, van welk een en ander de beruchte Voltaire, en andere Verachters van het Euangelium zulk eenen verbaszenden ophef maaken. Ziet hier het Antwoord op de Ft aa~ .ge: of Confucius in de daad een zoo groot en wijs Man geweest zij? „ A- Wij weeten re weinig van hem , om'er ten vollen 'op te antwoorden. Alleen kan men zeggen, dat hij diepzinnig, vredelievend, itandvastig en niet geneigd was tot wellusten. Hij maakte geene nieuwe Wetten; maar beriep zich op de oude : gedroeg zich deftig, en fcheen voor anderen te leeven. Men heeft hem, als eenen Held, inliet ■voordeeligfte licht gezet, en al zijn bedrijf genoemd gro tmoedigheid, wijsheid en deugd. Wat zal men van bent zeggen, als men ziet, dat China zich eerst aan hem ftiet, en zornmigen hem eenen verloopen hond noemden , dia zijl ï33  £j4 J- F- M A R T I N E T, zijn huis niet wist te vinden; doch dat geheel Cbina ontroerd was , toen hij ftierf! Hij gaf of ve nieuwdedé oude Wetten; vraagde öfouderzOgt hij ooir: Wat is de Mensch? Waar roe leeft hij ? Heefr hii I niet? Is hij heel of half verganthj? eH4 hi Xe» £ !%e» V'S hJj fte,lft? Hoe is God> die hem het leven gat? Of zouden deeze Vraagen, diè hij niet aanroerde hem den weg niet geweezen hebben tot geluk en^enoe- gen? Hij wilde . dat menfehen, als hii maar fora? gelooven zouden. Men gaf hem ve'rfcheidi ? IZ eii • maar als men hern met aanftonds wilde volgen ,1eide hii ze neer. H,j reisde overal heen, om dat hij niemand vond die hem blindelings wilde volgen; en begierde geen deel a n de regeering re hebben, om dat anderen zich door hem met w.lden laaten regeeren. Kindeiijk verveelde hem de onrust, en de tegenftand: hij floot zich des in hui! op vergenoegde zich met een maatig geral van Leerlingen en ftierf vo hartzeer over de ongehoorzaamheid der wereld en vooral over d* der groote Heeren. Blijkt da.ar uTt niet' dat hij heerfchen wilde, dat men hem een'eigenzinn?' hoogmoedig' Man moet noemen? Was hij feC Sêl een verregaand Bijgeloof, toen hij in zijne T-liZ da eene tafel van voorfpellingen of wichelarij is, ftélde', da de evengetallen, 2, 4, 6, 8 en i«, aardsch en onvol maakt; maar de oneven-getallen, 1,3, 5, 7 ^ o bl melsch z,,n: vooral 5 en 9. Hier van fielden7 de Chineezen 5zedel„ke Deugden, 5 Kanonijke Boeken, 5 Hoofdgeuren, 5 zoorten van Vermaaken, 5 Muziektoonen c GTT\L:n-%°0 VCe,e Elementen: hier van heeft men ook alle Magiftraaten in o Orden verdeeld, Toorens met ÏÏSS1 Seb°UWn' e" f kniebui^^ voor den Ke zer ingevoerd. —- Dan, laat ons tot het flot komen: Confucius (zoo zep een zeer oordeelkundig Schrijver) was noch van het grootfte, noch van het geringe ™W teKt0",brakh^ «n bekwaamheid, om^ën^e! regeld denkbeeld te maaken van zijn plan, en de middefen ter doorzetting uit te kiezen: de oudeï Wi sgeeren moe ten hem helpen, en h.j beriep 'er zich op: hij bezat hoedaS heden die een groot man pleegen te maaken; maar andere ontbraken hem geheel: des is hij nu groot dan weder klein Maar de eerbied, in Cbina en Japan hem TocZzwaa.d, zal bij ons nooit een bewijs van grootheid geeven Hoe veelen z.jn ook na. hunnen dood voor heii g Ed -die voor dwaas gehouden werden in hun leven.» g 2 ' Na  Historie der Wereld.' Na over de zoo hoog geroemde Oudheid der Chineezen , en derzelver niet minder opgevijzelde uitmuntendheid in allerleie Weetenfcbappen hec noodige aangemerkt re hebben, befchouwt de Eerw. Schrijver den Godsdienst en de Zedekunde van dac Volk; ten aanzien van die laa;fte zegt hij: A. Wat zou hunne Zedekunde zijn! Men verzekert, dat' zij' dezelve tot eenen trap van volmaakrheid gebragc hebben, waar toe het nooit mogelijk was in Europa op ta klimmen ; maar waar is dit bij de Chineezen aan te treffen? Kan hunne Zedekunde haaien bij de beste der Heidenfcbe Wijsgeeren? Is zij zoo uitmuntend, waarom hebben dan de Siammers de fchandelijkfte Schilderijen , en ontugtige Gezangen der Chineezen vcrböoden? Of moet dit niet aan de Zedekunde, maar aan 's Volks verbastering toegefchree- ven worden? Dan, is dat de waare Zedekunde, die flegts de uiterlijke manieren regelt; die louter eene kleine verzameling van pligten uitmaakt, welke alleen de behoudenis der rustin de Maatfchappij bedoelt; die de Deugd niet voorftelt als eene Deugd van reden , op vaste en klaare gronden gebouwd; maar eene Deugd van Staat en Regeering. Denk aan de drie bovengenoemde Grondregels, Cb'ladz. 386—491). Schiet hunne Zedekunde ook mee verre bij de onze te kort, daar zij niet weet in te boezemen die opregtheid en openhartige eenvoudigheid, welke vrij is van alle bedrog? Geen Land heeft meer dieven: de Regeering durfc hun daarom geene gouden of. zilveren munt betrouwen: bij ftukken wordt dat daarom eikanderen toegewoogen. Voor eiken winkel ftaat Pou-'hou , dat is, hier bedriegt men niemand: maar zou 'er dac voorftaan , zoo zij niemand bedroegen? De Kinders weeten, dac de Verkoopers valfche ellen en valfche fchaalen hebben. Eene onbegrijpelijke begeerte tot winst beheerscht de geheele Natie; maar de flordige Regeering heeft niets gedaan, om dezelve re maatigen. Met geweld iets te bemagtigen ftaac hun wel niet vrij; doch door vlijt en list mag men tragren het zelve overal te verkrijgen. Hun onverdraaglijke hoogmoed doet hen andere Natiën met den nek aanzien. Men moet verbaasd ftaan, als men leest, dat zij, uit verachting Van Vreemdelingen, f welk een trek hunner fchoone Zedeleer 1) liever een gedeelte van Canton lieten verbranden, éan het blusfehen dér vlammen aan Ansons Vlootelingen toe te laaten. Eerzugt is bij hun ook geene Ondeugd. Aan gierigheid ftoot zich'niemand. Hoe gruuwzaam men 0 met 1S5  A. M. C B R I S I S R, niet jonggebooren Kinders leeft, heb ik » reeds gezegd Cbladz. 398, 390). Met een woord, de Cbineefcbe Deugd is geene Deugd, die de fchoonheid der ziel poogt te bevorderen; maar alleen de rust des Rijks. Hij is de braave deugdzaame Man, die den Keizer, als eenen zigtbaaren God, eert; die uitwendige liefde aan den naasten bewijst • en die de ledigheid en wellusten elders haat: maar dat belet hem niet, dezelve t'huis in te willigen. Hoe Hgrfjjk zou men Voltaire, alleen uit de Prenten der Chineezen , Van mij gezien, kunnen wederleggen.' " Tafireel der Algemeene Gefchiedenisfen van de Vereenigde ■ Nederlanden, gevolgd vaar V Fransen van den Heere A. M. C er 1 sx k r. Zevenden Deels, Eerfte en Tweede %%0r: E:rfr^sh h I?S4-577 hMz-f Het tijdvak, welke de Gefchiedfchrijver in dit zevende Deel doorwandelt, is maar kort, doch behelst een aantal van gewichtige gebeurtenisfen, in welker voordrag die zelfde geestgefteldheid blijft heerfchen, welke wij reeds meermaals deeden opmerken. Onpartijdigheid is wel eene;hoogstnoodzakelijke eigenfehap in een Hiftoriefchrijyer, maar is revens zeer zeldzaam, en bijzonder zal men die niet ligt vinden bij Schrijvers , die hunne pennen te werk ftellen in tijden van verdeeldheid , wanneer de gebeurtenisfen met eenvoudig voorgedragen, maar in zulk een licht geplaatst, en met zoodanige bijgevoegde aanmerkingen voorgefteld worden, als best ftrooken met den fmaak dier partije, aan welker zijde de Schrijvers zig gevoegd hebben • en welke die partij zij ten aanzien van den Heer Cerisier en deszelfs navolger, is genoegzaam bekend, ook uit de Haaltjes , welke wij van tijd tor tijd uit dit werk hebben bpgegeeven. Niemand zal zig dan ook verwonderen, dat in dit Zevende Deel veelvuldige dingen voorkomen, die het zelfde merk draagen, en dus geenszins kunnen fmaaken aan die geenen, welke de gebeurtenisfen uit een geheel ander oogpunt befchou wen, terwijl wederom anderen om die zelfde dingen den Schrijver den uitbundigften lof toezwaaijen. h . £lk ftuk van dit Deel behelst Twee Boeken, wederom m tijdperken onderfcheiden. Dus vervat het Vijf-en. twin.  GESCHIEDENISSEN DER VeREENIGDE NEDERÏ.ANDEN. 1^7 twintigffe Boek, waar mede het Eerfte ftuk begint, twee Tijdperken, welker eerfte den Tweeden Oorlog met Engeland, en het Tweede het drievoudig Verbond begrijpt. « In het Zes en-twintigjle Hoek zijn de Gebeurtenisfen medé i in twee Tijdperken afgedeeld komende in het Derde ; voor de Onlusten , ter gelegenheid van het drievoudig a Verbond ontliaan: en in het Vierde: Eerfte Oorlog i met Frankrijk. Derde Oorlog met Engeland. Inval der Ffanfchen en Engelfchen. Het Zeven-en-twintigfte Boek (waar mede het Tweede I ftuk dezes Deels aanvangt) bevat het Vijfde en Zesde Tijdsperk de inhoud van het eerfte gaac over de Opfchud- i dingen onder het Volk én de Verheffinge van Willem jiDein III. tot Stadhouder: terwijl het tweede fpreekt van [ den Moord der Broederen de Witt, en de verandering , der Regeeringen. De Gebeurtenis in het Acht-en- x tivintigfle Boek befchreeven zijn in vier Tijdperken afge-, lli rdeeld: handelende het Zevende van het Gevaar van Holland, en de Krijsbedrijven der Franfchen. het . Acbtfte van den Vreede met Engeland, Munster en Keu- lil len. Het Negende van de wederverëeniging der Ze- i ven Gevoesten, en Vergrooting van 't Stadhouderlijk Ge- i zag. en eindelijk het Tie.-.de van den Osrlog met Frankrijk en Zweeden, en ét Vredes onderhandelingen en Vrede van Nieuwmegen. De nadere onderfcheidingen, welke in ieder Tijdperk ten aanzien van de bijzondere gebeurtenisfen gemaakt worden, zullen wij niet opgeeven Er zouden zig wel ver- fcheidene zaaken aan ons voordoen, indien wij hier en daar iets wilden uitkippen, ook zoude het ons aan geene ft'offe ontbreeken, indien wij verkozen aanmerkingen te maaken op des Schrijvers wijze van voorftel, en de gunstige en ongunstige denkbeelden, die hij, volgens zijnen fmaak, den Leezer tracht in te boezemen nopens perfoonen of zaaken. Dan wij willen liefst maar een enkel ftuk opvatren ■ En wel is onze keuze tot dat einde gevallen op het geen j|' wij in dit Deel geboekt vinden nopens de aanbieding den Prinfe van Oranje gedaan door de Staaten van Gelderland i om Hem en deszelfs mannelijke nakomelingen de Hooge Regeering des Vorstemdoms Gelder en des Graaffchaps TsUtphen op te draagen onder den tijtel van Hertog van Gelder en Graave van Zutphen, en het geen daar omtrent tusfchen den Prins en de andere Gewesten is voorgevallen. Wij  188 A. M. Cehsiu, Wij hebben wel niet kunnen ontdekken, dat de Schrijver ons ten aanzien van deeze zaak iets nieuws heefc mégedeeld maar integendeel is hec ons ook hier, gelijk in veele aadere gevallen gebleeken, dat hij weinig meer is dan een getrouwe Copüst van den beroemden Wagenaar en dat dus de bezitters van het werk des laastoenoemden zonder groot: verlies het Tafereel van Ck.isim SS Zu- " ,Da".hier in onaerfcheidt hij zig van genoemden Schrijver, dat hij veel verder gaat dan Wagenaar in zijnen njd nog durfde doen , ,n de denk- en handelwijze van Willem DEn III. of recbtftreeks of van ter zijde haatelijk te maaken: trouwens die Vorst, aan wiens verheffinge tot Stadhouder, als een middel in de hand der Gödlijke Voor'tTrgueld' C.wat men ook zegge moge) Nederland des.zelfs behoud in dien tijd zonder twijffel te danken had h naar den bedendaagfchen ftijl geen der minste onderdrukkers der Vaderlandfche Vrijheid geweest, welke het Huis van Oranje heefc uitgeleverd. C De Heer Wagenaar ( op dac wij dit vooraf tot een ltaaltjen, en .tot bewijs van ons gezegde opgeeven) eefnroken hebbende van het verrichte door de vijf Afijevaardi? den der Algemeene Staten betrekkelijk de Utrechtfche Regeennge, na dat de Franfchen die Stad ontruimd hadden had daar op laten volgen: „ fommigen twijfelden , of „ de Algemeene Staaten regt hadden tot zulk eene ver „ andering , alzoo zij Utrecht , noch te vooren met de „ Wapenen verdedigd, noch tegenwoordig, door de Wa „ penen herwonnen hadden. Doch men verftondt het „ anders in den Haage." (*) Het is er verre van af dat deze Jioelzinnige penneftreefc van Wagenaar onzen Tafereelfclrijver "voldoen zou^ Willem ds III. moest hier vinnig geftreept zijn aeworl den, en daarom wordt de zagtere taal des eerften door de bittere aanmerkinge des laatften in eene andere vorm <*e gooten, „Veelen(zegthij)twijfelden niet,enmethethoo^ fte regt, om het een onwettig bedrijf van Heerscfizuet en Dwinglandi] te noemen, en 'c zelve te verfoeijen bic te erkennen, vordert de gefchiedkundige waarheid welke geene verkeerdheden verzagt of verbloemt, en zich fchaamt wanneer zij Willem den III. ten aanzien van Utrecht * hoort verheffen als 's Lands Vader en Verlosfer, als een C) Vaderl: Hlfti XIV. Deel bl. 223.  GESCHIEDENISSEN DER VsOESNIGDE NEDERLANDEN. 189 gelief I en van ons Vaderland zoo veel verdiend hebbende Vorst (*). Hoe zeer hij geheel andere, en met deeze bijkans rechtdraads ftrijdige, bijnaamen verdiend heeft, ftfaalt elk onpartijdig Leezer van het voorgevallene ten dien tijde in 't oog." Wat nu het verhaal van het voorgevallene met be- ekkinge tot de opdragt van de Hooge Regeeringe van Gëflderland, aan den Prins betreft; dat Cerisier her pok iie.r in verre wint van den anders gantsch niet Priusgezi- den ■Wagenaar, en dus Willem den III. wil doen voorkomen, als wél degelijk] dat aanbod door zijne afhangelingen kelf bewerkt en langs dien weg naar de Souverainiieit over het gantfche Gemeenebest geftaan te hebben, zal uir zijne aanmerkingen ten klaarften blijken Van dien aart is, dat hij zig dus uitdrukt „ De wijze, op welke ïijne Hoogheid te werk ging omtrent de drie Gewesten, wijst genoegzaam uit, hoe hij zich met de hoope een et nitgeftrekrer heerfchappije geftreeld hadt, van welke hij 'moest afzien , dewijl hij zich met de Opperheerfchappij van Gelderland zou hebben moeten vergenoegen, die alleen kon ftrekken om de agterdogt der andere Gewesten gaande te maaken." 1 En welke was dan de wijze, op welke Zijne Hoogheid "te werke ging en die gegronde aanleiding gaf om hem "art zulke heerschzuchtige oogmerken te verdenken? Had de Prins de Gewesten , welke hij raadpleegde onder de hand trachten te beweegen, dat zij, zoo ze al geen dergelijk aanbod aan hem deedeh , ten minsten hem zouden aanraaden om de aanbiedingen van Gelderland aan te neemen» • Wie weet, of Hij hier door niet zou hebben ten wpüp. irebrarJt. dat de zaaken een eeheel anderen keer na- I men? Maar neen! Zijne Hoogheid liet aan dg • randpleegingen over dit ftuk eenen vrijen loop; ten 1 blijke daar van ftrekke , gelijk wij bij Wagenaar (§) vin* «'den aangeteekend, dat „ terwijl men, ter Vergaderinge van 1 Holland, raadpleegde, men 'sPrinfen meening had zoeken 1 . ^_ j j u >*„~n~„n*;c Aio »,,n..ua_ ! fcheid bragt, dat de zaak den Prinfe onverfchillig was, dat hij [ hierom zijne bijzondere genegenheid niet melden kon.' Even (*) Magaziin van Milih 'ftukken VII. D. hl 232." C$) Vulefl. hijl. XIV O. hl. 352.. Bijna Woordelijk, neemt (Cerisier dit ook over hl. 50Ü Nieuwe Ned. Bib!., Vde deel No. 4, N  19° A. M. Cerisier, Even zoo handelde ook de Prins ten aanzien van de raadJ pleeg.ngen in Zeeland: Immers, gelijk Cerisier zelf fchrijft wederom in navolginge van Wagenaar, „ üë Raadpensionaris de Hubert, die, in 'c afzijn van den Heere van Udyk, den Eerften Edelen vertoonde, hadt uitdrukkelijk ken last van Zijne Hoogheid om zich niet te uiten." Mental dus den grond van dat vermoeden moeren vinden in s Inncen gedrag, na dat die raadpleegingen waren argeloopen; en dit bedoelt ook onze Schrijver eigenlijk, want daarom gaat hij, na die boven opgegeevene aanmerKinge, voort met bericht te geeven; wat Zijne Hoogheid aan de Staaten van Utrecht, en vervolgends ook aan die van Zeeland gefchreeven hebbe. Voornaamelijk blijft hij ftaati bij het laatstgenoemde. Intusfchen zal een onpartijdig Lezer in 'sPrinfen brief aan de Staaten van dat Gewest wel ontdekken, dat Hij gevoelig geraakt was, wegens de vermoedens, welke fommige Leden omtrent hem getoond hadden, maar geenszins, dat Hij ten aanzien van de zaakezelve hunnen raad euvel opnam. —Wij zullen,fchoon ons bericht daar door wat lang moge worden, onze Leezers !n u ftellen om hier °ver te oordeelen, te meer om dat het antwoord van zijne Hoogheid ook om andere redenen in deezen tijd wel eens mag geleezen worden. — Wij volgen hier de opgave van Cerisier woordelijk. „ JNa het bedanken der Sraaten voor hunne genomenè moeite, verklaarde Zijne Hooogheid, „dar, onaangezien ** Z1]ne P°0SlnSen alt00s geftrekt hadden, om den ftaat „ te redden uit de rampen, waar in dezelve, zints vier" ^n:^wint^ J'aaren , vervallen was, en bij deszelfs Vrij„ heid en^oorregten te bewaaren, hij, zelfs uit de Ad„ vifen van eenige Leeden van Zeeland, met groote fmerte „ hadc vernomen, dat men andere gedagten van hem hadt „ waar door ook in de Gemeente een argwaan verwekt », was , als of hij 't op het verkrijgen van de Opperfte s, Magt over de Landen toegelegd hadt, en daar door op „ het wegneemen der Vrijheid, het verdrukken van den „ Koophandel m 't algemeen, het floopen der Indikte „ Maatjcbappijen, het verzwakken van 't geloof der Wis„ lelbanken, en het vernietigen der fchuldbrieven, loopenda „ ten laste van de Landen. Tot welke baatlijke en boos„ aartige vermoedens hij , zijns weetens, nimmer eenige *' S fSeevenhadt. Zij, die, voorheen, het be- M wind der Regeennge m handen hadden, hadden hem willen uitfluuen van de waardigheden, door zijne Voor- „ ou-  Geschiedenissen der Vereeniode Nederlanden, rot !' ouders ten dienste der Landen bekleed; en 't geen ze „ hem daar van nog als eene gunst laaten wilden, derS „ wijze bepaald, dat hij buiten ftaat gefteld was, 's Lands si „ oorbaar naar behooren te betragten. Men hadt hem de ï „ Voonegten , die altoos aan zijne bijzondere Goederen „ gehegt geweest waren , gezogt te beneemen. Alles, „ war tot kleinheid en verdrukking ter hand genomen werd, I „ doopte men vast met den naam van voorftaan der Vrijbe' i „ den en Voorregten van de Landen ; terwijl de zooge* ;- „ naamde voorftanders der Voorregten en Vrijheden (leges ^ „ voorftanders van bunne eigene grootheid en aanzien wa,c „ ren, zich verhieven boven hunne Medeburgers, en zich I „ op allerleij wijzen drongen in 't bewind, de Regeering » „ der Steden fchikkende naar hun zin , zonder veel acht te ! „ geeven op de Privilegiën. Hij hadt zich, daar en " „ tegen , tot het begin van den tegenwoordigen Oorlog i „ toe , alleen tot lijden en verdraagen moeten fchikken ; 1 „ doch daar na getoond dat hij zijn goed , zijne eer en „ leven niet te 'waardig hieldt , om het Land bij' zijne ' L Vrijheid, Voorregten , Koophandel, Zeevaart en Middelen te bewaaren. Wien kon het vergeeten zijn, hoe ! „ zeer veele Regenten, toen het,in den jaare MDCLXXII, ■ ,, aankwam op hec voorftaan van de Vrijheid en den Gods* , dienst mee goed en bloed , beflooten en getragt hadden, ' £ op zeer fchandelijke voorwaarden re verdragen met den i , Vijand, en hoe zij, die het meest gefnoefd hadden van 't i , voorftaan der Vrijheid, de voorbaaiigften waren geweest , 1 , om een verdrag te fluiten, waar door Godsdienst, Vrij: , heid, Voorregten, en alles op ééns, nu verlooren ge•j , weest zouden zijn ? Wien was het onbekend, hoe hij ij , zich verlaatende op de gunst des Almagtigen , deeze i , fchandelijke Onderhandeling, zoo veel in hem ware, hadt i , regengefproken en belet? Schoon hij, door het aanhoui , den van den Oorlog, in zijne eigene Goederen, voor 1 , zoo verre dezelve in andere Landen gelegen waren , i , meer leedt, dan iemand van 's Lands Ingezetenen, Elk i ,, wist, dat, toen de Vijand , daar na , onder de voor, waarden des Vredes, wilde doen ftellen, dat hem de , Opperfte Magt der Landen zou afgedaan worden, hij , zich even fterk hadt aangekant tegen zulk een Vrede. , 'c Was, daarenboven, openbaar, hoe hij , in den jaare , MDCLXXII, toen de Burgerij, misnoegd op' haare , Regenten , dezelve allen wilde veranderd hebben, zijn best , gedaan hadt, om de gereezene Onlusten te ftillen, zonN a „ der  ïq2 A. M. Cerisier, „ der zich te willen bedienen van deeze gelegenheid „ om meerder gezags te verkrijgen , 'r. welk hem anders „ zeer ligt te doen zou geweest zijn.. —— Zou hij dan „ de Souverainiteit nu zoeken, daar hij ze afgeflagen hadt, ,, toen ze hem werd aangeboden, en geen meer yezags be„ geerde, toen hij 't ligtelijk verkrijgen kon? Zoo"hij, door „ 't aanneemen der Souverainiteit van Gelderland, de an„ dere Gewesten hadt willen opwekken, om hem deige„ lijk eene opdragt te doen , kon hij ze immers aanvaard „ hebben , zonder de Staaten deswegen vooraf te raadplee„ gen. Hij wenschte daarom wel te weetem, welke daad „ hij onwcetend mogt begaan hebben, waar door hij zulk „ een argwaan verwekt had. De Leden hadden hem „ dienst gedaan, met hem te raaden naar hunne meening, „ en hunnen raad met redenen te bekleeden; maar hij be„ klaagde zich alleen, dat men hem bij 'sLands goede .„ Ingezetenen bezwaard hadt met haaclijke vermoedens. „ Immers hadt hij de aanbieding der Gelderfcben, zonder „ aarzelen, en eer hij den Brief der Staaten van Zeeland „ ontvangen hadt , van de hand geweezen, onaangezien ■„ hij tot het tegendeel geraaden was door zeer veele Le„ den der andere Gewesten. Ook hadt hij nooit genegen. -„ heid tot zulke Waardigheden gehad,, en hij kon de Staa„ ten verzekeren, dat zijn afkeer daar vanj nooit veranda- „ ren zou. Voorts twijfelde hij, of het voorbeeld „ van Gideon wel genoeg op hem paste, 't Ware zeker „ te wenfchen, dat al het Volk zich zoo gedroege, dat het ,, den naam van Gods Folk met regt draagen mógte. Maar „ men hadt voorheen doen zien, dat men op de Erfenis .„ des Heeren zoo veel ftaats niet maakte, toen men kon ■ „ goedvinden, de drie Gewesten, die zoo gelukkig tot het „ Verbond herbragt waren, over te geeven aan een Vijand „ die eenen Godsdienst beleedcftrijdig met den waaren Her' ,, vormden; minder zwaarigheid maakende in zulk een al , „ ftand, dan men nu hadt opgevat tegen hem, om dat Gel* ,, derlancl hem de waardigheid van Hertog en Graave hadt „ willen opdraagen , onder beding, dat hij dat Gewest bij „ de Unie bewaaren zou. Uit zulk een gedrag mogt men „ verder dugten , dat eens zou kunnen bewaarheid wor„ den, 'tgeen Gods Woord van 't Huis Gideons getuigde, ,, dat, naamlijk, de Kinderen Israèls niet dagten aan den „ Heer hunnen God, die ze gered hadt uit de band van „ alle hunne Vijanden van rondfomme , en dat zii geene „ weldaadigbeid deeden bij den Huize Jerubals , dat is Ji* de-  Geschiedenissen der Vkreenigde Nederlanden. 193 „ deons , naar al bet goed, dat bij aan Israël gedaan hadty te meer, om dat hij hier van, ten aanzien vair de diensten zijner Voorouderen , ook in Zeeland zulke kevende blij" ken ondervonden hadt. Doch hij hoopte liever dat God zijne goede inzigten verder zou zegenen,en dat de kwaa! lijkgezinden door den tijd zouden geneezen worden vair de verkeerde indrukzels , door hen opgevat; terwijl de i genegenheid , die verfcheide Regenten en veele goede ! ingezetenen hem toedroegen, hem nooit zou doen ver- E flappen in den ijver, om den Staat wel te doen. ■ ,, üp dit alles hadt hij zich wat breeder moeten uitlaaien, om dat hij bevonden hadt, dat beiden, de Briefen het , Belluic der Staaten van Zeeland, met de verfchillende ', gevoelens der Leden, door den druk gemeen gemaakt ' waren , en aan kvvaalijkgezinden gelegenheid gaven om \ het Volk in te boezemen, dac zelfs eenige Regenten arg. „ waan regen hem hadden opgenomen." Tot dus verre de inhoud van 'sPrinfen Brief volgens de , opgave van Cerisier! Wie intusfchen begeerig is den- : zeiven geheel te leezen , kan dien vinden , ( behalven elders ) ; onder de Geding /lukken , gevoegd achter de vertaalde lii' ftorie van bet Stadhouderfcbap, door den Abt Raynal.C ) Hier op merkt de Schrijver vervolgens aan , dat dit ver- • dedicrend Antwoord van Zijne Hoogheid in openbaaren druk s verfcheenen zijnde, en overal verkogtwordende bij veelen l eene tegenovergeftelde uitwerking had, dan de Prins en oe ; zijnen verhoopt hadden , dewijl veelen bevestigd werden 111 ! het beo-rip, dat de onverfchilligheid , welke de Prins voor 1 de tijtels van Hertog en Graaf vertoond had mets dan ge- naaktheid en' veinzerij was. Dit was geenszints te • verwonderen, nademaal men dusdanige gefprekken hield, 1 en fchriften verfpreidde, die zulke diepe indrukzelen op de gemoederen des Volks maakten , dat de blinde toegenegen' heid (gelijk de Schrijver zig uitdrukt) voor den Stadhou, der geichapen ftond in een geweldigen afkeer re zullen veraderen. —- Dit ging zelfs zoo verre, dac de" Staaten ™n (*) Wij hebben bier het oog, niet op de zoogenoemde verttliug van dat werk van dien partijdige.! Franschman we ke m denjaJre 17821e Amllerdam is uitgcgeeven, maar op die welke . 'reeds in het jaar 1749 is vervaardigd, en waar in ook vooiko' men de Aanmfrkmgeh door den Heer Rousset op cie ffiftorie ya:i dien Franfchen Abt gemaakt. N 3  f94 A. M. Cerisier, Geschiedenissen enz. tiolland bij openbaaren Plakaate, de ftraffe des doods moesten dreigen aan allen, die de ftoutheid zouden hebben om te durven fchrijyen of zeggen, dat de Prins van Oranje naar de Opperheerfchappij van deeze'Landen geftaan hadt. Unparujdiger was intusfchen het oordeel, welk de Ridder i hmple , die zich toen in den Haagt onthieldt, over de. ze zaak velde. — Hij laat het wel onbeilist, of,de Prins al dan niet aanleiding gegeeven hebbe, dat de Staaten van Gelderland dien ftap deeden: echter zijn de volgende woorden genoeg om te toonen, dat die beroemde Staatsman op verre na zoo ongustig niet dacht over 'sPrinfen beftaan.— „ rylaar - mdien de ftaatzugt van den Prins de Oppermogenheid over de andere Gewesten, zoo wel als over Gelaeriand,bedoelde, was ditoogmerk zeker wijd verfchillende van alles, _c geen hij geduurende den Oorlog betuigd hadt; inzonderheid wanneer Frankrijk hem dezelve aanboodt! met alle de voordeden, gefchikt om hem daar in te handHaven. Daarenboven was dit rechtdraads 'ftrijdig met het geen men hem ingeboezemd hadt, en waar van hij volkomen overtuigd was, dat, indien Holland onder een oppermagtig Vorst ftondt, de Koophandel binnen kon geheel zou bederven, en de rijkdom en grootheid van den ftaat geheel verlooren weezen, wanneer die Vorsr zonder magt en zonder aanzien zou overblijven ; terwijl de Prinfen van Oranje door een post, welken zij reeds na vier Geflachten bekleedden, in den Oorlog en de Vredesbandelingen zoo veel zeggens hebben , als de meeste Koningen in de Lbristen-wereld. Samenfpraaken tusfchen Philalethes en Eirenophilus, over eemge aangelegene byztnderbeden van den Christeiijken Godsdienst ter betragting van de waarheid in de liefde, door Adriaan Mandt, Predikant te Zutphen. Te Zutphen lu J H. van Hoorn 1783. 103 bladz. in gr. Ivo. De. Prijs is ƒ- : 10 : - Tn vier ftmenfpraken behandelr de Eerw. Mandt ver± kheiden Godgeleerde onderwerpen, welke in onze dagen veelal de gemoederen verdeden en over en weder beredeneerd worden; met dit prijswaardig oogmerk, gelijk zijn Eerw. m de Voorrede verzekert, om mede te werken ter herftelling van een te dikwerf geftoorde eensgezindheid. De Ondei- wer-  A. Mandt, Samenspraaken. werpen, welke in dezelve,nadruklijk en geleidelijk , !neen helder daglicht, naar de denkwijze van denkundigen Schrijver, in overweeging genomen worden, zijn de volgende: De eerfte famenfpraak loopt over den aart en werkzaamheid des Geloofs, zoo als het verkeert omtrent het Euan- . gelie-getuigenis. De tweede, over de wijze, op welke de zwaangheden l tegen deze heil-leer ingebragr en de gemoedelijke beden- | kingen des twijfelenden Christens best beantwoord worden, en 'de redenen , waarom Gods vrijmagr en wijsheid juist : het Geloof, in deszelfs onaffcheidelijk gevolg befchouwd, als het middel ter Rechtvaardiging en Verëeniging met Christus verordend hebbe. In de derde famenfpraak handelen de fpreekers over het Verbond der Genade, of der Verlosfing van EeuwigheidI; het leerbegrip van een Genade-Testament voor de grondlegging der Wereld; van een Genade-Verbond in den tijd', en'hoe het Geloof in dat Verbond in aanmerking kome. De vierde of laatfte famenfpraak overweegt den invloed, welken de befchouwtng van 's Heeren wet op de leer der Genade heeft; de wijze, waar op een Christen omtrent die 1 wet verkeert, en het gebruik derzelve in het Euangelie. De Eerw. Mandt voert zijn plan over het algemeen i vrij gelukkig uit; zijn fchrijfftijl is vloeiend en wekt den leeslust op; overal ademt het werkje vrede en eensgezindheid, i terwijl de zaak der waarheid niet uit het oog wordt verlooren. Wij prijzen derhalven dit ftukje onzen Leezeren op het hoogfte aan, en zouden 'er reeds eerder verflag van gegeeven hebben, indien nier zekere toe vallen ons verhinderd hadden; en wij wenfchen, dat elk bedaard Leezer van het zelve bij het einde zal kunnen getuigen, het welk Pbtla- , lethes, bladz. 101, zegt: „ Deze gefprekken zijn mij van i eene uitneemende nuttigheid geweesr, ter bevordering mijner kundigheden , ter vermeerdering van eenen hoog-lcnattenden lust voor het onderzoek der heil-geheimen, en ter verlevendiging van mijne ziel in Geloof en in Liefde voor i den eeuwig-leevenden Ontfermer." N4 Hoofd- i?5  1$6 A. Lambrechts, Hoofd-Waarheden. Hoofd-waarbeden van den Hervormden Godsdienst; ten dienste van zijne Gemeentens geopend door A m os L a mb r echts, Predikant te Genemuiden, beioepen naar Doetmcbem. Te Zwolle bij S. Clement1784. 1^ bladz. in üv». De Prijs is f. : 8 : - T^it Werkje is een voortreffelijk opftel van de leere der XJ Waarheid, zoo als ze in onze Hervormde Kerk wordt geloofd en be eeden. Het kan niet alleen zeer gefchikt worden gebruikt, om volgens deszelfs inhoud en leidine onderwijs in die leere te geeven en te ontfangen, maar is het ook een allernuttigst Huis- en Handboek, het welk wii een ieder aanprijzen , die de waarheden van onzen Gereformeerden Godsdienst, zoo als dezelve ook nauwkeurig zamenhangen en fluiten, zich klaar en onderfcheiden wil voorgefteld hebben. Wij achten de Gemeentens gelukkig, dewelke onderweezen en befherd worden door Leeraars, die zulke 2eregelde oordeelkundige en gegronde begrippen over onze Geloofsleere zich zeiven hebben gevormd en aan anderen mede te deelen, als men ren aanzien van den Heer I Am?Rkchts, mee veel genoegen, uit die zijn Werkje ten düidehjksten befpeurr, ' Cornelius de Hoofdman, in Drie Boeken, met Plaaten. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1784. De Trijs is f 1 : 16 ; - TVnet zonder genoegen hebben wij dit Stukje geleezen, i X Schoon de Schrijver in de behandeling van zijn onderwerp 'er verfcheidene zaaken van zijne eigene vindinge heeft bijgevoegd zijn d,e bijfieraaden echter niet ftrijdi* met het verhaal, her welk de gewijde Hiftoriefchrijverons* Hand, X, geeft nopens de bekeeringe , en den overeamr van dien eerftehng der Heidenen, met deszelfs huisgenoo- ten, tot her Christendom. Ook maaken de zuiverheid van raai en levendigheid van ftijl dit ftukje te bevalliger en dus zal het ,n die betrekkinge ten vollen beantwoorden Vvrn^ft de?Ll£fhebberen van dergelijke werkjes van Onder  CORNEHUS DE HOOFDMAN. 19? Onder meer andere bijzonderheden, welke wij met goedkeuringe lazen, vonden wij veel fmaak in hec Vertoog des Hoofdmans nopens de ongerijmdheid van den Heidenfchen Godsdienst, en zijne erkentenis van éénen God, als den oorfprong van alles: Wij zullen een gedeelte hier van tot een Haalt jen opgeeven. • „ Ziet rondsom u van onder deezen Boom. Hoe heerlijk blinkt, aan het azuuren uitfpanzel, het helfchijnend Zonnelicht, 's Nachts tintelen aan dat wijde vak de gouden Starren, die als ter reije gaan met de zilverblanke Maan. Gij gevoelt de warmte der Zon, wier glansrijk licht alles, 'c geen door de fchaduwen des nachts als in den dood begraaven fcheen, in het leven herroept. De Zon ook vergadert de dampen uit het aardrijk en vormt ze tor wolken , die op den dorftenden grond in Regendroppelen nederdaa]en, rerwijl de loeijende Winden het wijde luchtgewest met I . koele vleugelen doorklieven. Daar ook vertoont zich de I fchitterende Blikzem, oogenbliklijk door de klaterende flem des Donders opgevolgd. Ja! mijne Vrienden! daalt vrij met uwe befpiegelingen op deeze Wereld, gering te fchatten bij de heerlijkheid en majefteit des Hemels. Hier i befpoeli de uirgeflrekte zee de onvaste ftranden en koestert : in haaren onpeilbaaren fchoot een eindeloos getal van grooI rer en kleiner Waterdieren. Daar vertoont zich op het vaste land een even ontelbaar heir van levendige Schepzelen, die hun onderhoud op verfchillende wijzen zoeken. Deeze Boom, die ons befchaduwr, wordt bewoond door eene wereld vol fchepzelen van onderfcheiden foorr. Ziet! de Aardworm kruipt voor onze voeten, terwijl de vlugge vogel de takken van deezen Boom verlaat en de lucht met zijne ligte pennen klieft. „ Eindelijk, mijne Vrienden! vestigt uwe oogen op uw eigen lighaam , t'zamengefteld uit de kunftigfte werktuigen, tot het dierlijk leven onontbeerlijk. Met welke edele begaafdheden is dit broos gebouw voorzien. Heerlijk zijn onze zintuigen; teder gevoel! hoe zet gij de voorwerpen, die ons omringen, op verfcheide wijzen aangenaamheden 1 bij; fijne Reuk! gij verkwikt ons en behoedt' ons zelfs in ! gevaaren; fcherp Gehoor! dar de overgangen van de naast 1 elkander grenzende klanken onderfcheidt; verkwikkelijke Smaak! die de gaven des Hemels mer blijdfchap nuttigen 1 doet: en edelst aller zintuigen; verrukkelijk Gezigt, dat ons de wonderen van het Heelal, als in een fpiegel verN 5 toont;  If8 CORNELIUS DB HflOFDM A N. toont: Rijke bronnen van hec menfchelijk geluk,waar leidt gij ons toe op. „ Maar nog verder mijne Vrienden! befchouwt de Goddelijke bekwaamheden van uwen Geest, die verftaat, die overweegt, die oordeelt, die verkiest, die u toejuicht, als gij weldoet, die u beftrafc, als gij de paaien der deugd overfchrijdt, dat Goddelijk wonder in uw binnenfte. ,, Vereenigt nu éénsflags alle die wonderen der Natuur in uwen geest, en vraag hem: van waar dat alles? i Wie heeft het voortgebragt? Wie houdt het in Hand? • Op dit voorftel heerscht eene diepe ftilte. De Hoofdman vervolgt des: „ De meesten van u, mijne Vrienden! zullen om Saturnus, of Jupiter gedacht hebben. Maar welk een wanbegrip ! Zouden Schepzelen zulke wonderen der fchepping voortbrengen ? En immers Saturnus en Jupiter, mogen wij de gefchiedenisfen gelooven, waren menfehen, waren ftervelingen, als wij. Hun adem was als onze adem en door den dood zijn zij weggerukt! Gelooft niet aan de beuzelachtige vergaderingen van voorige Eeuwen. De Goden Saturnus en Jupiter waren mannen van naam, wier daaden fchrik verwekten in de gemoederen hunner tijdgenooten, alleen door hunne perkelooze Eerzucht en door de dwinglandfche bedriegerijen hunner throons - opvolgeren vergood , om met een de baatzuchtige Priesterfchap, de fterkfte zuil van eenen Alleenheerfcher,te ftijven en te fterken. Thans worden de beenderen van die gewaande Godheden, als diejvan den geringften bedelaar, vertreeden, daar het vleesch haarer lighaamen lang een fpijs der knaagende wormen geworden is. Zou dan die ftof zou die asch de aarde met alle haare fchoonheden hebben voortgebragt. ISleen ! mijne Kinderen! Laat mij voortvaaren met die dikke wolk des Bijgeloofs van uwe oogen weg te fchuiven. Laat ik hec bedrieglijk gelaat der godlooze Priesterfchap ontmaskeren, en niets zal 'er van onze Goden overblijven. Zijn het niet de Priesters, die tolken verftrekken aan een even bedrieglijke Godfpraak: verfchuilen zij zich niet altoos agter de dubbelzinnige bekleedzelen hunner woorden, altoos te plooijen naar den onzekeren uitflag van ongebeurde zaaken. Wat fpellen zij ons uit de vlucht der Vogelen, uit het kraaken van den Donder, uit de lillende ingewanden van het rookend Offerdier: faalbre Gisfingen, gefchikt naar het omkoopgeld van bedriegelijke Vorsten, van loo-  CORNELIUS DE HOOFDMAN. looze Veldheeren: Hunne Goden zijn dus de Goden niet van eenen man, die de Wereld met haar bedrieglijk fchijnfchoon heefc leeren kennen. „ Maar het Noodlot, een Nooddwang, die alles regeert, waarom alles zoo moet zijn als het is, en niet anders kan zijn, zou die de oorzaak,de in ftand houder aller dingen zijn Doch wat is het Noodlot? Van waar dat Noodlot? Onbeantwoordelijke Voordellen? Het Noodlot, mijne Kinderen! is een ijdele klank, een niets beduidend woord; even weinig beduidende als het Geval. Wie zal het Noodloc, wie het Geval, losfe klanken zonder betekenis, tot Godheden, tor Scheppers, tot Onderhouders van het zigtbaar Heelal verheffen." Had dus Cornelius, door het ondermijnen van de gronden van den Heidenfchen Godsdienst, zijne huisgenooten in onzekerheid gebiagt ? Hij zal hun nu ook den Waaren Godsdienst, dien hij eindelijk gevonden had , voordraagen. Dus vervolgt hij: „ De Natuur, zoo heerlijk, zoo eenvormig wijs gevormd, roept mij toe in mijnen boezem : Er is maar één God, één Onderhouder van alles, maar die God is groot. Begrijpt mijne Vrienden! Begrijpt de ontzaglijke grootheid van dat Wezen; de Voortbrenger, de Beftuurder van het Heelal. Uit het werk immers kent men den Werkmeester. ,, Dat uwe denkbeelden vrij van het uitterst toppunt des Hemels tot den heldiepen afgrond der Zee nederdaalen. Overal treffen zij grootheid en majefteit aan, merktekenen van de voetftappen des Almagtigen Gods. Immers welk fterveling zal het vermogen paaien zetten, dat Hemel en Aarde eens gefchapen, en, tot dit oogenblik, onderhouden en gevoed heefr. Zwijg hier, ö Schepzel, en erken in de fchepping van u zeiven een gedenkteken van Gods alvermogende hand. Verbaazende Almagt! Een Almagt! Welk een denkbeeld! Gij fiddert, ja het is ontzettend: God Almagtig blies ons den levens-adem in de neusgaten. — Wij leeven. Een oogenblik weigert hij ons zijne hulp. Onze adem verdwijnt in het ruim der Lucht. Wij fterven. „ Dan, welken troost! dien God, in wiens volmaakt wezen de Almagt ons verbaast, heb ik Alwijs bevonden. Vestigt uwe aandacht, uwe getroffen aandacht op ons naaste voorwerp, deezen Boom. Plukt een blad van denzelven. Heerlijk kunstgewrocht! gedenkftuk van Gods Wijsheid; welk *99  a®0 CORNELIUS DE HOOFDMAN. welk tnenschlijk vernuft zou in zulk een klein beftek, zoo veel wijsgefchikte en elkander altoos beantwoordende vaten plaatzen, hoe de vochren kleinzen, in 'c kort, hoe zou een menschhjk verftand, in ftaat om een trotsch gevaarte als het Romeinfche Capitool te ftichten, een fcheutje gras als wij thans met onze voeten vertreeden, voortbrengen Ü.n hoe oneindig blinkt de Gödlijke Wijsheid door in de voortbrengsels der Velden. Mensch en Beest vinden 'er hun ondeihoud,_en Gods Rijkdom wordt niet uitgeput. Maar hoe gering ,s een blad, een grasfcheut bij een Mensch- , hik hghaam: Neen! dit is ook ftof. aP)üh- aL ki„Q ji_ vergaan: doch wat is een blad,een grasfcheut, een mensch-' lijk hghaam bij den Geest, die in ons woont, de Ziel die denkt m deezen boezem, die ziel/ die voor een deel in ftaat is te bevatten, wac het zij een Heelal te fcheppen,. waar van het mmfte grasfcheutje een onnaakbaar kunstituk is. ; „ In het daarftellen van het gefchapene fchitteren de eigenfchappen van grootheid in Magt, grootheid in Wijsheid door. Maar de Schepper van die alles ontdekt zich, nog heerlijker in de onderhouding; daar in vind ik eenen God van loutere goedheid, die alleen zijne Magt en Wijsheid gebruikt om fchepzels gelukkig te maaken " De melding van Gods goedheid deed Camelia, de Dochter des Hoofdmans, eenigzins bekomen van den fchnk welken de Gödlijke Almagt haar had aangejaagd ■ Dan zij werpt haaren Vader tegen: - Is God goed, louter goed, bragt hij alles voort, 'om fchepzels gelukkig te maaken: — „ Waarom worde de on¬ fchuld dan zoo dikwerf verdrukt, daar de ondeugd met opgefteeken halze wandelt? Waarom zijn de braaven ongelukkig, de boozen voorfpoedig ?" Cornelius belijdt gulhartig, dat hij niet in ftaat is deeze bedenking op te losfen; dezelve maakt dan ook de wezenlijke ftoffe uit van dat gebed, dat hij vervolgens in eenzaamheid uitboezemt, en waar op hij met de v'erfchijninge des Engels, begunftigd werd. Wij willenden Schrijver de leiding van gedachten, welke hij hiér gevolgd is, niet betwisten. Maar zou het niet alzoo eigenaartig geweest zijn de twijfelingen dus ook het gebed des Hoofdmans betrekkelijk te maaken tor den weg van verzoening, als omtrent welken de natuurlijke Godsdienst geheel en al duisternis is, • ™i:;b-  Cornelius de Hoofdman. .gelijk ook het onderwijs van den-Apostel Petrus daar toe was ingericht om Cornelius en deszelfs mede-aanwezig gezelfchap omtrent dat boven alles aangelegen ftuk toe te lichten, en dus woorden der Zaligheid'te doen'hooren. Edoch de Schrijver zal hier voor zijne redenen gehad hebben. Wij voor óns zouden intusfchen, hoe zeer wij het ftuk over het geheel genomen prijzen, hier en daar nog al iets kunnen aanmerken, dat zoo onbepaald niet kan worden goedgekeurd. Bij voorbeeld: wij zouden den èeniggebooren Zoon van God, den Heere Jefus Christus niet noemen Den Vertegenwoordiger der Godheid, het grootfte Wezen na God. Wij zouden niec voldaan zijn met die korte Hoofd/chefs van de leere van den Zaligmaaker der Wereld, 'w'elké de Schrijver den Apostel Petrus in den mond legt, „ Bemin God , bemin uwen naasten , als u zeiven, fprak hij, en dit is hét doelwit zoo'van de Mofaïfche als van de laatere Openbaaringen. Hij kwam op aarde 'óm her Menschdom te berichten, dat 'er na het afloopen van dit tijdlijk leven een eeuwig beftaan zou volgen; waar in de deugd beloond, de ondeugd geftraft zou worden, maar hij openbaarde, dat'er voor den Zondaar, den zich bekeerenden Zondaar, bij God genade te vinden was." ■ Wij zouden Petrus niet hebben laaten zeggen — ,, roen de Verlosfer van het Menschdom ftierf ten blijke hoe .verzoenbaar de Godheid was voor het-gevallen Menschdom." Met uitzonderinge dan van deeze en meer andere dingen, welke een kundig Belijder van den Get eformeerden Godsdienst bij het leezen ontdekken zal, herhaalen wij den lof, welken wij boven aan dit ftukje gegeeven hebben. Nieuwe Honig-bije, zijnde een uitmuntende Verzameling van fcboone Verzen. Vier Deelen. Te Leeuwarden, bij Gerrit Tresling 1784. 727 bladz. in 8t>o. De Prijs is f 2 ■: - : - Het genoegen, waar mede Zes Deeltjes, die onderden naam de Honig- bi je, wel eer uitgegeeven zijn, ontvangen waren, heeft den Uitgeever aangemoedigd om die eerfte Verzameling van Dichtftukken, waar van, 'doorhet herdrukken van hec Eerfte Deel nu wederom een klein getal  C9& NXRUWE HONIC-BrjE. tal compleet te bekomen is, te vermeerderen met nog Vier Honig"/Jt/e geU'ikCn a3"3 °nder den dJtel van de Gelijk de aart van zulk eene Verzameling van zelfs eengroote verfcheidenheid ten aanzien van de onderwerpen medebrengt, zoo zal elk ook ligtelijk begrijpen dar rn«r alle de ftukken van dezelfde waarde zijn. Her L gf noeg, wanneer over het geheel genomen de Leezers niet flechts goede Dichtftukken, maar ook een zeker getal aan treffen , die hunnen ftnaak kunnen voldoen, en de kèn7P. des Verzamelaars billijken. 6 Aan dit vereischte beantwoordt deeze Honig-biie on/es oordeels, zeer wel, en verdient dus onder dergelijke Ver. zamelmgen eetie plaats te blekleeden. Wij zullen maar een enkel ftaalrjen orgeeven veria». S£ a^i?"flukien ge,i)',e,d: - M «'■"" „ Ach! waarom treurt Gij, Kristenheld? Zijt Gij zoo zeer door drukk bekneld? Of, hebt Gij eenig kwaad voor Uwe Ziel te vreezen? Neen, Kristen, neen: zijt welgemoed: Het uitgeftorte en dierbaar bloed Van Uwen Heraelvriend, zal Uwe (toert geneezen. Of, zijt gij hier van goed beroofd? Een rijke fchac is U beloofd: Wanneer uw dierbre ziel van 't fterflijk deel zal (cheiden; Zijt des verheugd en blij te moé; Zwaai uwen Goël hulde toe, En blijft, in vreugde, uw heil'van uwen God verbeiden. Of, treurt Gij om dos Satans list, Daar hij met Uwen heilftnat twist, En u, van 't heilrijk fpoor der Godvrugt zoekt te troonen. Geen nood: al reist Ge, in 't engfte pad: Uw Goël heeft uw hand gevat, £n zal uw ramp en Ieet met heil en vreugde kroonen. Of,  Nieuwe Honig-bije. OF, vreest gij, dat dit aardfche dal, U van uw heilfpoor leiden zal, Kan uw te zwak geloof dit dwaalfpoor niet vermijden? Bid God, om meer ftandvastigheid, Hij, die zijn Volk zijn heil bereidt, Zal ook voor uwe Ziel, met zijnen Scepter flrijden. Of, treurt gij, om dat de ijdelheén U lokken oin haar na te treên, Om, ook als zij, uw God en zijn geboón te ontëeren, O ja! dit baart u droefFenis; Dewijl 't uw Goël walchlijk is;' Maar, zoud ge uw' vreugde om haar in droefheid doen verkeeren? Neen, waarde Kristen, zijt verheugd, Bemin geffaêg de reine deugd; Laat die aan uwe ziel door 't edel fchoon behagen; Omhels die Maagd door hemelmin: Zoo zal die teedre heilgodln (f) U, door een reine liefde op haare handen dragen. Maar, 'k zie dat gij nog treurig zijt. Ach! is 'er niets dat u verblijdt? Of houdt God zich een wijl voor uwe ziel verborgen? Geen nood: zijn teêr onfermend oog Ziet op u néér uit 's Hemels boog, Hij zal voor uwe Ziel uit teedre liefde zorgen. Moest uwen reinen (**) Hemelvrind, (Zoo zeer van zijnen God bemind), Aan (*) Die uitdrukking van beilgodin plooit, onzes 'oordeels niet wel in een vers aan een Christen wij lazen liever hartvriendin. (**) uwen reinen, hier ftaat de vierde naamval in plaats van den eerften dit kon ligt verbeterd worden „ Moest ook uw' reine Hemelvrind" wij hebben hier en daar nog al eenige taalfouten in dit Dichtflukje verbeterd. 203  ^«4 Aan t bloedig kruishout niet zijns Vaders bijftand derven Toen Hij, op 't aaküg Golgotha, Ontbloot van troost en van genaê, Voor mvc zondenfchuld den bitrren dood moest fterven?' Die Jefus heeft uw heil gewrocht, En,door zijn bloed, uvv ziel gekogt, Hij leeft in 't Hemelhof en zal daar eeuwig leeven: Om zijn Verbondsvolk wel te doen, En hunne ziel met vreugd te voen: Hij flaat hun wegen gade en zal hen nooit begeevcn. Ja! uit d'onmeetbren Starrenboog Slaat Hij op hen een gunstig oog; Hij leidt hen door zijn hand, door 's werelds kronkelpaden; Hij houdt hen op het regte pad , En neemt hen in zijn Hemelftad; Daar zal Hij hen met vreugde en eeuwig heil verzaden. Daar leven zij in 't zoet genot la 't aanfchijn hunner Vadren God, (*) Daar zien zi] hunne kruin met heerlijkheid bekroonen • Daar loven zij, door 't eeuwig lied, (Dat ieders teêr begrip ontfchiet), Den Oppertroonmonarch, door hooge Hemeltoonen! Treur des niet waarde Kristenheld ! Ach, zijt Biet meer door druk bekneld: Gij hebt geen wuft gevaar voor uwe ziel te vreezen; Neen, Kristen, neen: zijt welgemoed, Het uitgeftorte en dierbaar bloed Van uwen Hemelvreind zal uwe fmert geneezen." (*) Dit moest zijn van hunner Vadren God deeze uit ïaatiüg kan niet door den beugel zou 't niet beter weze^i V,:.f'.". r>i ' . «,V:-.Yj r-b V '. ' ., Daar fmaken zij het zoetst genot, Der |uast yan hunner Vadren God,'*' NtKtJWE HONIC-BIJK.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. 039 Z?//£e/ verdedigd , ^osr Ysbranp van Hameisveld. Vierde Deel. Te 'Amflerdam hij Joh. Allarr, 1785. Behalven de Voorreden , 3X8 /« gr. 8uo. ; Z)* jPr>y* h ƒ 1 : 8 : - In het voorige Derde Deel was het Xllde Hoofdftuk het laatfte. Daar in was een aanvang gemaakt met die Perlboiien te verdedigen, die in de H. Schrift gepreezen, waar :door de vijanden der Openbaaringe hevig befchuldig'd'worden. ■ Dit wordt in het Xllkle en XlVóe Hoofdftuk, welke de twee eerfte in dit Vierde Deel zijn, agtervolgd idoor de befchouwinge van het Character der Propheeten, !des gezegenden Jefus, en zijner Apostelen. ' Heefc de verdorven en regen God vijandige mensch zich tten allen tijde aangekant tegen de leere, welke uk God is, die vïjandfchap was ook geduurig werkzaam tegen allen , die deeze leer geloofden , bcoefténden of verkondigden; zoo zelfs, dat men ook den perfoon en het Character van j|Jefus Christus heeft zoeken verachc'en haatelijk te. maaken. i ■ Doch wat ook het fcherpfte vernuft en de boosaar- Öigfte laster tot dat einde heeft voortgebragt, hec is alles lijdel en verwerpelijk. Dit kan men, bij vernieuwing, i:zien uit het geen 'de Heer Hamels veld regen zulke |aanvallen, in de twee genoemde Hoofdftukken, heeft gevfchreeven. Zijn Hoog Eerw. zulks doende, maakt 'er ook bijzon'der zijn werk van, om den inhoud van die gefchriften op te geeven en te wederleggen, welke men nog niet lang geleeden heefc zien te voorfchijn komen. Bij voorbeeld , om maar dit eenige daar van, tot een 'ftaal, hier aan te ftippen, de Schrijver der Fragmenten, !.door Lessing uirgegeeven , heefc aan Jefus en zijne Apostelen een fchandelijk oogmerk willen toefchrijven. Volgens vhem „heeft Jefus geene andere bedoeling gehad, dan 0111 ween Werelds ^Koningrijk op te richten. Daar roe zal hij lijfistig alles hebbén aangelegd, met Johannes den Dooper Nieuwe Ned. Bihl. Vde Deel No. 5. - O eene  ao6 Y. van Hamelsveld, eene affpraak gemaakt, en een plan beraamd hebben; zelfs gepredikt hebben, en zijne Apostelen doen prediken van de naoijheid van het Koningrijk der Hemelen, zonder te verklaaren, waar in het zelve beftond, of de Joden, die een aardsch Rijk verwagtende waren, daar omtrent beter te verlichten. — Daar toe waren zijne voorgewende wonderen ingericht, die Hij fomtijds verbood te melden en te verkondigen, met dat oogmerk, op dat ze te meer verfpreid zouden worden. Eindelijk zal Hij zijn oogmerk hebben willen uitvoeren, en daar toe op het Paaschfeest zijne intrede gedaan hebben in Jerufalem op eenen Ezel onder eenen grooten toevloed van menfehen ; maar zün toeleg was mislukt, en van daar zijne klagten aan het kruis, dat God Hem verhaten had. De Apostelen, die eers niets anders dan een wereldsch Koningrijk bedoelden re gelijk met hunnen Meester, zagen door zijnen dood hunne verwagting vernietigd, maar hadden zich bij hun Apostelampt zoo wel bevonden, dat zij niet konden befluiten hec zelve vaarwel te zeggen; en nu verdichtten zij een Geestelijk en Hemelsch Koningrijk, beloofden eene aanftaande komst van jEsus binnen kort, en hebben dus de wereld misleid en bedrogen." u Tot wederlegging daar van fchrijft de Heer Hamklsvkld onder anderen, aldus: „ Daar is geen ééne voet"a5' noe fenn£ ook in de waare gefehiedenis aangaande Johannes den Dooper, dat deeze op een aardsch Rijk zou gedacht hebben Zijn vader, de Priester ZachariasLu7i,f ■uVer^0ndlgde wel van hem' dat hü een Profeet des Aüerhoogften zou genaamd worden, dat hij voor het aangezigt des Heeren zou voorheen gaan, om zijne wegen te bereiden maar waar toe? om een aardsch Koningrijk od te richten? geenszins ; maar, om zijn Volk kennis vari zaligheid te geven, en vergeeving hunner zonden om onze voeten te richten op den weg des vredes. johannes verbleef in ftilte, tot hij zijn ampt aanvaardde, inde woestijne van Juda, gelijk wij gezien hebben, en toen hij zün ampt aanvaardde, welke was zijne prediking? Het is waar h,j zegt: het Koningrijk Gods, het Koningrijk der Hemelen is nabij gekomen ? maar voor eerst is het Koningrijk der Hemelen niet reeds eene benaaming, die de toehoorders van Johannes van een aardsch Rijk moe-st aftrekken? Daarenboven, her is 'er zoo verre van daan, dat Johannes van een aardsch Koningrijk zou gewagen, of het zelve becoelen, dat hij op bekeering, op eene oprechte bekeering aan-  De B ij bel Verdedigd. 207 aandringt, dar hij de voornaamfte der Joden, Farize'èn en Sadduc'éen in hunnen rechten aart ten toon ftelc als adderengebroedzels , die, indien zij zich niet bekeeren, den aanftaanden toorn niet ontvlugcen zullen; welke toorn, hij voorfpelt, dat over de Joden komen zal in eene geheele uitroeijing van hunnen Staat. Al wat men voorwendt van den gemeenzaamen omgang en verkeering van Johannes met Jefus, is geheel buiten het echt gefchied verhaal; volgens her zelve, fchoon zij Neeven waren, en Jefus Moeder Maria eenmaal geleezen wordt haare Nic ie Elizabeth, Johannes mot der bezocht te hebben, hebben echter Jefus ten Johannes geenen gemeenzaamen omgang met elkande'ren gehad. Johannes hield zich op in de woestijne van 'Juda, geheel in de Zuidelijke Provincie van het Joodfche Xand , en Jefus te Nazaretb in Galilea , geheel in het |!Noorden, verre genoeg van eikanderen, zoo dat 'er geen üvermoeden kan zijn van eenig famen opgefteld bedrog. En, welk is toch het eerfte getuigenis, dat Johannes aan ]Jefus geeft , als deeze bij den Jordaan rot hem kwam? iStelt hij hem aan de Joden als eenen Koning, als den Vorst voor, die Israëls Rijk op aarde zal verheffen? Neen! Ziet bet Lam Gods , dat de zonde der wereld wegneemt Job. I: 29. dit is zijne vingerwijs op Jefus! Is hier iers aardsch in? Iets van een plan op een wereldlijk Koningrijk? Iers dar naar de raai van eenen Bedrieger zweemt? De onoprechtheid van den Schrijver vom zweck Jefu fteekt hijzonder door, als hij zijnen Lezeren zoekt diets te malen, dat Johannes Jefus, en Jefus op zijne beurt Jobanities hebben zoeken groot te maaken bij het Volk; de zaak zoo in 't afgetrokkene voordraagende, om onoplettende te imisleiden. De waarheid der zaak is, dat Johannes verihevene denkbeelden van Jefus aan het Volk inboezemde, ■voor dat Jefus tot hem kwam Joh. I: 26. volgg. en dat de treden van Jefus aangaande Johannes gefproken is tot de « vierden beantwoordt hij de Tegenwerpingen, welke tegen de Bijbel-wonderwerken in het algemeen ingebragt worden. Wij verkiezen, alhier het eerfte, naamelijk de Verdediging van de Mogelijkheid der Wonderwerken , te plaatzen waar uit de Leezer, bij vernieuwing de klaarheid en bon! digheid van des Aucteurs manier van fchriiven zal af neemen. J „ Zeker is het, dat wij in de gebeurtenisfen en den loop der natuurlijke zaaken, eene zekere en vaste regelmaatioheid ontwaar worden, en waarneemen, alles gefchiedt naar geftaafde en onveranderlijke Natuur wetten, doch welke Natuur-wetten in zich zelve echter .geene noodzaaklijkheid, maar alleen in den Godlijken wil , en het beftuur zijner Voorzienigheid haaren grond hebben. Wanneer nu zaaken met een bepaald oogmerk en inzicht gebeuren, welke niet alleen uit deeze gewoone Natuur-wetten niet kunnen verklaard worden , maar duidelijk daar regen aanloopen of met andere woorden , wanneer gewrochten en uitw'erkzels gefchieden, welker grond en reden niet kan eevonden worden in de vermogens en krachten van hem, die ze vernchr, maar welke die vermogens en krachten te boven gaan; dan noemen wij zulke uicwerkzels Wonderwerken ©oor deeze omfchrijving, onderfcheiden zich de Wonderwerken van bmtengewoone, van wonderbaare zaaken als ook yan bedriegerijen en begoochelingen. Buitengewoone gevallen behoeven nog geen Wonderwerken re zijn re weeten zoo lange zij de krachten en vermogens der natuur en werkende opmaken met te boven gaan. Mis- en wangeboortens bij voorbeeld zijn buitengewoone zaaken, maar geen Wonderwerken. Het wonderbaare, dat onze verwondering gaande maakt en verwekt, is daarom juist geen Wonderwerk, maar heelt alleen zijnen grond in onze onkunde van het verband tusfchen oorzaak en gewrocht Be goochelwgen worden door de onkundige meenigte als iets wonderbars aangemerkt,- om dat zij zich een rad voor de oogen laat draaijen , en niet behoorlijk alle omftandigheden gadeflaat. Tot een Wonderwerk derhalven, brengen wii oeeze eigenfchappen ; (i) Dat het zij eene uitwerking die niet is naar den gewoonen loop der 'Natuur, maar veel eer daar tegen ftrijdt. Ca) Dat wij zeker zijn, dat zij de krachten en het vermogen van hem, die ze verricht te boven gaan, ja fomtijds kunnen wij zeker zijn, dat zij'hct ver-  De B ij bel Veededigd. 213 vermogen van alle eindige fchepzelen overtreffen. (*) CO Moet hier bij komen eene gewigtige bedoeling en inzicht, met welke zoodanige gebeurtenis gefchiedc of verricht wordt. Nu is de eerfte vraag: of zulke Wonder- werken mooglijk zijn? Wanneer men met Spinoza (f) aanneemt, dat de orde der Natuur eeuwig en uit zich zelve noodzaaklijk is, dan volgt zeker, dat'er niers gebeurt, of het is in deeze eeuwige Natuur-orde begreepen, en dus zijn 'er geene eigenlijke Wonderwerken mooglijk. Waar mede Edelmann (\) overeenkomr en anderen (§). Doch wie ziet niet, dat'deeze onderftelling valsch is, en gevolglijk her gantfche gebouw, dat op dezelve rust, wankelbaar en bouwvallig. Al wat in de Wereld is, is toevallig, kon anders zijn dan het is, heeft geene noodzaaklijkheid in zich zelve; dit leert de zuivere Wijsgeerte , dit leert de ondervinding. Indien de Natuur-wetten , de loop der Natuur noodzaaklijk was, moest zij nimmer afwijkingen dulden, deeze zijn 'er echter. Misgeboortens, wanfchepzels, zijn duidelijke bewijzen, dac de loop der Natuur en derzelver wetten niet inwendig noodzaaklijk zijn. Deeze Tegen- wer- „ (*") Ik heb 'er deeze bepaaling bijgevoegd, om het onderfcheid der Wonderwerken te doen opmerken. In de Heilige Schrift komen, gelijk wij zien zullen, gebeurteni-fen voor, die al het vermogen van alle fchepzelen te boven gaan, deeze zijn Wonderwerken, als ik mij dus mag uitdrukken, van de eerfte foort. Maar ook komen zulke Wonderwerken voor, die wel de krachten der menfehen te boven gaan, doch die men niet ligt zou kunnen bewijzen , dat niet door andere hooger Wezens, Engelen enz. hadden kunnen verricht worden. Deeze noem ik Wonderwerken van de tweede foort. Eindelijk zijn 'er ook zulken , die de krachten der menfehen juist niet volftrekt te boven gaan, maar wel van dier, mensch , onder die omltandigheden, welke eetie derde foort ukmaaken. „ (f) Tract. Theol. Poiit. Cap.6. pag.69. fqq. Ep-.st.ad Otbenburg. Rpht. 21. pag. 449- „ (t) Gefoofsbelijd. pag. 81,98. V o l t a 1 re Dictton. Portat. jirt. Miracles. ''" '■ „ (§) Daar van echter moet men onderfcheiden de onderltellmg der geenen, die meenen, dat de Wonderwerken ook uit de inwendige gefteldheid en orde van het Heel-Al voortvloeijen, zonder nieuwe tusfehenkomst der Godheid, gelijk de onderftelling van den Wijsgeer Bonnet is, Palingtnefie Tom. II. om dat deeze Wijsgeer echter alles tot God brengt, en de Natuur van God afhanglijk maakt. O 5  214 Y. VAN H A M E I. S V E L D, r^Lheild^ geenf kracht te2en de innerlijke mooghjkheidder Wonderwerken Dewijl de Natuurwetten v?n God afhangen, kan Hij, de Heer der Natuur, eewrochtS en uitwerkzels daar ftellen, die van de Natu'urwXn afwijken, ]a zelfs daar tegen ftrijden. Dus zijn dan de Wonderwerken in ztch zelve niet onmooglijk; zij zijn zulks ook niet met betrekking tot God. Met Gods Alvermogen ftrijden zij zeker niet, noch met zijne Alweetendheid of Alomtegenwoordigheid. Doch Sp/noza heef" gezegd dat zij met Gods Onveranderlijkheid, en mee zijne Wijs! heid ftreeden (*}, evenwel alleenlijk op valfche onderftèlhngen bouwende. De wetten der Namur, zeer hii ziin van God beflooten nu zijn Gods befluiten volftrekt'eeuwig en onveranderlijk, gevolglijk ook de Natuurwetten ïnS£°™ , J r r"dek1avelen' die bij flot van alles, God' en de Natuur met eikanderen verwarde. Maar dus befluit niemand die Gods befluiten als vrij en wijs erke, t zuïk iemand begrijpt ten klaarften, dat God de wetten der Ni Critf", ^,st«efteld' ?n Vö gelÜk naar wijsheid beflooten hebben , om in fommige gewigtige gevallen van dezelve af te gaan, en onmiddelijk daaden daar te ftellen die naar de Natuurwetten nooit zonden gebeurd ziin Hier' is dan geene verandering in God, die toch de Wonderwerken zoo wel gewild heeft, als de gewoone werkingen der Natuurwetten — Op denzelfden valfchen grondla£ zijne voorgaande Tegenwerping is ook gebouwd, wanneer Spinoza inbrengt, dat de krachten der Natuur, welke de kracht van God zeiven zijn, oneindig toereikend zi n om alle uitwerkzelen voort te brengen; en dit wordt ins! gelijks daar door volkomen beantwoord: dat de krachten en vermogens der Natuur van God gefteld zijn, van God afhangen , toereikend zijn tot haare eindens, maar niet oneindig. Nu vervalt ook de bedenking , ontleend van eenen Kunstenaar, die aan zijn werk iets verbeteren en uitzonderen moet, het welk gebrek aan kennis of aan vermogen te kennen geeft; indien men nu van God zoude zeggen, dat Hij door Wonderwerken heeft moeten vergoeden het gebrek der Natuur-krachten, zoude zulks, geliik Spi noza meent aanloopen tegen Gods Alweetendheid, Wijsheid en Magt. Doch dit gevolg fluit geenszins: De Natuur-krachten door God in de gefchaapen Wezens gelegd, (*) Loc. cit. pag, 68. fqq.  De B ij bel Verdedigd. sij leed, zijn toereikend tot haar einde en oogmerk, maar God heeft beflooten, om ter betooning van zijne Wijsheid en Magt fomtijds buitengewoone Wonderwerken te laaten eefchièden. Misfchien zou de Tegenwerping kracht hebben indien God eerst na de Schepping onderfteld wierd gezien te hebben, dat de Natuur krachten niet genoegzaam waren tot zekere oogmerken, welke Hij wilde daar ftellen; daar dit nu niet zoo is, maar het Opperwezen van Eeuwigheid vrij en wijs zich het plan zijner Werken gevormd heeft- zoo verwerpen wij met recht alle foorcgelijke bedenkingen. Doch dit vloeit uit de befchouwing der Gödlijke wijsheid voort, dat men niet kan verwagten, dal de Wonderwerken kwistig zullen verfpild , of zonder gewittige oogmerken vermeenigvuldigd worden, evenwel nmeten wij altijd gedachtig aan de bekrompenheid van ons verftand, in deezen Gode geene paaien willen ftellen. —: Uit het gezegde befluit ik met alle recht de mooglijkheid der Wonderwerken; maar daarenboven is deeze mooglijkheid , dat 'er Wonderwerken kunnen gefchieden, geheel onloochenbaar, nadien zij waarlijk gefchied zijn. Al wat gpfcbiedt, is toch mooglijk, derhalven komt her voornaamelijk daar op aan, of wij dit bewijzen en verftandig beweeren kunnen , dat in de daad Wonderwerken gebeurd zijn." Brieven over den Aart, de Kracht, en Waarheid van de Borstopt van Jefus Christus, uit verfchetdeneplaatzen • van Gods Woord. Gefchreeven «a» Johannes Habbema, S. S. Theol. Doet. en Kerkleeraar te Rotterdam, door Tohannes Claessen, Predikant te Leerdam. Derde Stuk. Te Rotterdam, hij Pieter van Dyk, 1785. 21a bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 : 2 :- Van het Eerfte en Tweede Stukje deezes voortreffelijken Werks hebben wij reeds te vooren onzer Leezer verflag gedaan. In dit Derde zijn deeze zeven vol¬ gende Brieven: , XVIIIde. Christus als de plaats-vervangende Borg der uitverkorenen, uit zijnen Kruisdotd. Psalm XX: 17. Zach. XIII: 6. XIXde,  *ï6 J' Claessen, j XIXde. ■ -f j . te èsm fc9&c*^gfr£ rMti. Rom.III:a5. Eph.I:7. II^io!^6' ~* Uit alle ziim ï'jfcns Hebr. nederinge. Philipp. If: 6-8. ^ He^vfv-g" : " ait zi]'n lijd™ alsknecht. i Petr.;II: ii'IöX hiizondert L'J' tiJ?Ul 3°-2 rüei?' di'C zevental Brie^n , veertien gewi>«ge Schriftuurplaatzen , waar Lp Christus Tefus in z^nê Bprgcogtehjke verdienften, als de eenige oorzaakvarzX beid wordt voorgedragen, door den Wd Ferw- C r . i!" sEN ehandeld en uitgelegd. — fletge „t'i bevSor ns" tot billijke aanprnzing van dit oordeelkundig L leerzaara Werk hebben gezegd, past ook weder op dit Derde Stuk è en behoeft daarom niet herhaald te worden. wiul' dTn" ff ,'J ' ° «den Leeze^elven, bij vernieuwing over den aart deezer Brieven te doen oordee en, uit één denver iets opgeeven. 7 1 aerzei- De veel geachte Aucteur, in den YTYd^n vvyi n Brief bijzonder die rexteWfpïek^ zullende verklaaren, waar in en waar do«"Ïï-S van den Zaligmaaker de verzoening en vergeeviï^wordf toegefchreeven, maakt vooraf deeze gepast PaanmeZ dat in dezelve doorgaans eene zinfpeeHng s op de & handen van de oude huishouding n™ . j u"er fchrijft zijn Wel Eerw.ditToïg^öe: * d°M Zie" ' „ Verkoos God reeds van den vroegften tiid dar do mensch zijnen eerbied en onderdaanighe d aan hem e ken' nen zoude door het brengen van offerhanden, ver^klaïrde reuxe zijn zouden het was zeer vriendelijk, en vertoon „ Hadt hij genadig goedgevonden, om in het Paradijs den aanftaanden Verlosfer en Zaligmaaker bekend te ÏÏken en aan te kondigen; de kennis van hem en zi n werk ter verlosfinge moest levendig gehouden worden; J"n di kon gefchieden door de zoen - offerhanden , welke dat groot" / werk  Brieven over de Borgtogt van J. C. Af werk der verlosfinge aftekenden. • Maar dan moesten 'er in de leere der offerhanden zoo veele overeenkomften met de verlosfings-leere zijn, als 'er mogelijk waren, om den mensch aanleiding van overdenking en geloofs-befpie- gelingen te geeven. Kon dit wel beter verkreegen worden, dan door in de vereischten van de offerdieren eene volkomenheid re ftellen, welke de volmaaktheid van den Borg vertoonde? Wat was 'er zekerder, dan dit, dat , gelijk de mensch, die dat offer aanbragt, niet in ftaat was, om zelf te voldoen voor zijne zonden, alzoo ook, dat hij zonder deel te hebben aan den Zaligmaaker nimmer voor zijne ongerechtigheden voldoening konde krijgen. ■ Inzonderheid was het een noodzakelijk vereischte , dat dat offer-dier geflagt, deszelfs bloed nitgeftort, en het zelve gedood wierde ; dit nu kan ons opleiden tot het bloed van den Verlosfer. „ Het verdient opmerking, dat het bloed als de ziel van de'dieren aangemerkt wordr, en dat de Heer, zoo langde offer-diensr ftand grijpen zoude, vei'booden heeft het bloed te eeten. Dit was eene groote misdaad. Het bloed was het bijzonder eigendom des Heeren, het welk hij voor zich genomen hadt. ,, In de huishoudinge van Mofes hadt het bloedt bijzondere lotgevallen. Het wierdt of gefprengd, of ukgegooten ; en aan dat bloedt wierdt eigenlijk toegefchreeven het doen van verzoeninge. Dit is zbo .fterk, dat de-Apostel, Hebr. IX: as. verklaart, dat 'er zonder bloedftortingegeene vergeeving gefchiedt en dat alle dingen doorbloed, eene zeldzaame uitdrukking, gereinigd worden. Niemand zal ftellen, dat eigenlijk de verzoenende kracht iri dat bloed beftaan heeft; want dan hadt 'er geen één dier behoeven te fterven, wijl 'er dan maar weinigbloed, zonder dat het offerdier juist ftierf, had behoeven geplengd te worden. Doch alles, wat hier inkomt , leert ons, dat de geheele offerhande , met alle haare pligt-pleegingen , behoort zaamen genomen te worden; en dan zal men vinden, dat ook alles, wat de Heiland doen en lijden zoude, tot dat werk zijne betrekking beeft." Hier op volgt eené korte, doch zeer duidelijk vérklaarende uitbreiding van de fpreekwijze bet bloed des ver honds, het welk Mofe op het volk fprengde, Exod. XXIV: 8, én waar van Paulus gewaagt Hebr. IX: 19, 20. Die verklaaring is zoodanig, dat ook daar door een aangenaam licht wordt verfpreid over de Godfpraak Zach. IX: 11. De  sig J. Claessen, ■ De Heer Claessen hier op de voornaamffp ^ -c tuur.plaatzen uitleggende, waar in de verSri %6 rechtvaerdigmaaking, met de daar aan veSS he w deren, aan het bloed van Christus toesefchreeven ™ f*" begint met het getuigenisfe van Hr ? worden, het welk hij bij de infte n Jvan Jet h fT^f ^u"6"' gegeeven. zeggende E^Vy vi o Avonamaal heeft f/ik bet bioTdt; iS^^rgit £ „ Wat kan 'er anders" ffchriiTr hiH a! \ , van Christus verftaan wordïn gehoorzaamheid, zonder dat u/en 'er mi./geTeel 2 of hü" zonderheid unfluite. Men moet hier niet wifzenóch 2 ' vindinger begeeren te zijn, dan onze oudTln l^re CcS' neor. 11. 14, 15 aan Z1,n G . Jj. * . 'J* Rom. V- 10 aan ïiL V-4' aanTz,Jne 00 rfrt "AiJ00d W1S-, DKl>»lven zon dat bloed4re7e"ei Sic en hef SS?'' " *?« zi'n' °°> »"= SE* 2..» : "latdraagen voor de zonden uit te drukten • van CoI^L • • '^P611 en v'oeken, welke uit krach van Gods bedreiginge de zonden vergezelden. „ Den.  Brieven over de Borgtogt van J. C. aio „ Denken wij nu" (dus vervolgt de Eerwaarde Aucteur kort daar na}" het H. Avondmaal bijzonder in; die gezegende en plegtige bediening tekent ons den gebeelen Christus uit, met alle zijne gemeene en bijzondere verdienden ; het fchildert ons zijn geheel plaats-vervangend en borgtogtlijk lijden, en de voornaamfte bijzonderheden daar van af. Hierom is een geloovig Avondmaal-houder gelukkig, wanneer hij geloovig werken en verkeeren kan met dien Christus, dien hij geloovig eet en drinkt. De befpiegelingen en overdenkingen, op dien tijd, behooren daar heenen te loopen en daar omtrent werkzaam te zijn; want het is eene gedachtenis-maaltijd , waar in de gewigtige gefehiedenis, en het borg-betaalend fterven van den Zaligmaaker , aan eenen geloovigen verlevendigd wordt, als ware die nu eerst voorgevallen. „ Onderfcheidt men nu den mensch gewoonlijk in twee deelen, in ziel en lighaam, men denke in het Avondmaal daar aan bijzonder. Want Christus lighaam wordt door het Brood uitgebeeld , neemt, eet, dit is mijn lighaam, dat voor u gebroken -wordt, zegt hij zelf van dat brood, het welk hij na de zegeninge brak, en omdeelde. En dan zal, even gelijk het bloed der offer-beesten als derzelver 'ziel aangemerkt wierdt, ook door den Wijn kunnen betekend worden de ziel van den Heiland, en dus al dat lijden, het welk hem daar in wedervaaren is; want hoewel bij ieder lijdens-voorval in zijn lighaam, de ziel ook leedt; heeft hij evenwel zonderlinge en allerfelfte lijdens in zijne ziele moeten ondergaan, welke met zoo veel kragt en geweld op zijn lighaam werkten, dat hij in Gethzemane bloed zweette, Matth. XXVII, vergel. Luc. XXII. Eene opvatting , welke ik maar voorftel, zonder dezelve aan iemand te willen opdringen. Schoon men het niet vreemd kan vinden, zoo oeffent men deel-genootfchap in he.t Avondmaal aan den Heere Christus; men eet zijn lighaam, en drinkt zijn bloed geloovig. Men moest zich niet ftooten aan de fpreekwijze van bloed drinken, het welk aan de Israëliërs geheel verbooden was, om dat daar in een eigendom van God was, van hem alleen ; maar in het Avondmaal drinkc men geen eigenlijk bloed , maar den wijn, welke rot een beeld van dar bloed verftrekr; en het is al voor lang opgemerkt, dat men ter bevestiginge van verbonden , bij de wederzijdfche partijen , bloed dronk, het zij alleen, het zij met wijn gemengd; het is mij genoeg dit alleen genoemd te hebben. „Wil  •aao J. Claessen, '?Wilmen evenwel blijven bij dat voorftel,dat door desi Vvijn in den drinkbeker berekend is her bloedig lijden vaal den Zaligmaaker met alle de verzwaarende omftandigheden van net zelve, ende bijzonderheden van fcharic, fchande en fmerten; men doe het veilig, en ftelle zig dan den Heeie Jefus Christus voor in zijne lijdende gehoorzaamheid , waar door hij alle onze krankheden op zich senomen, en onze fmerten gedraagen heeft. Jef. Uil ,, Laat dan het Brood eene prent zijn van de doende kan nooit misdaadig zijn. Men moest ze bij niemand onji derdrukken, maar bij allen aanvuuren.. .Hij, die het meesc I aan dezelve voldoet, is de voorcreffelijkite mensch,. en de § beste Christen. Dit zal mij . ieder verftandig mensch toel'ftemmen.' Wel nu; als ik dan de duidelijkheid, de fchoonIheid der waarheden.van het Christendom inzie, derzelver [invloed op de menfchelijke gelukzaligheid gevoel,, mij idoor dezelve nader bij God, en.bij de volmaaking van mijIne natuur gebragt zie als ik zie, dat deeze waajheden jniet geloofd, nier erkend, verborgen, mer wanbegrippen {-vermengd, fchapdelijk misbruikt, of niet levendig, niet, j)beftendig genoeg opgevolgd worden van duizend menfehen, ;die in dezelve een even groot belang hebben, als ik. * :en ik gevoel eenen innerlijken drang, om deeze waarheden in derzelver heerlijke fchoonheid en zaligenden, in-, 'vloed, op nieuws aan hun te vertoonen > ik gevoel eenen innerlijken drang, om aan hun een woord van opwekking, van vermaaning , van beleering , van te recht ,brenging, van aanmoediging , van raadgeeving. toe re.roepen en'er zijn redenen, die mij overhaalen, om dit te, doen in Leerredenen moer ik dan deeze begeerte in mijn hart fmooren? met nederdrukkend geweld die hheilige vlam uitblusfchen ? moer ik dit"? ——' mogib dit? — 'Jïr, is,een, woord in. den Bijbel dat deeze vraag Nieuwe Ned.BihUFde Deel No.. 5 3? voor  aaa j. van Loo, voor mij beflist. Wie weet goed te doen , en het niet doer, dien is het zonde." In dit licrtte Deel levert de Wel Eerwaarde Aucteur een Tiental Leerredenen van den volgenden inhoud: ■ Bet fcbadelijk bedrog der zonde, over Spreuk. XI:'i8. a. ■ Simeon in den Tempel, Luc. II: 25—32. %J f:is, he' voorbeeld van den Christen , over x Per. II: ai. b. — De Christelijke Zagtmoedigheid naar bet voorbeeld' van Christus, Matrn. Xi: 19. b. Geeft de gefehiedenis van den bekenden Kwaaddoener grond, om zijne bekeering uit te Hellen tot een ftetfbed? over Luc. iXIII: 39 4>- De opgewekte Jongeling van Nain, over Luc. VII: 11 —1>. De gro te goedertierenheid van God omtrent de Menfehen, over Ps. C .XXVI: 1. a. . Gods gadejoöze barmhartigheid omtrent de Zondaars, over Ps. Ca IX: 150. a. De heerlijkheid van Gods liefde omtrent zijne Kinderen, over 1 Joh. lil: 3.3 Gods heerlijkheid in de Sneeuw. over lJs. GXLVJI: 16. a. De lieer van Loo bindt zich niet flipt, in de orde en het beloop zijner Leerredenen, aan eenige willekeurige en door kunst bepaalde regelen, maar houdt daar in zijne eigene vrijheid. —> De ftijl is.vloeibaar en deftig, en de voordragt van zaaken zeer leerzaam. Om Uit den Leezer te doen zien, zullen wij flegts uit één derzelver iets mededeelen. Hier toe ftrekke de Vierde, waar in de Christelijke zagtmoedigheid naar het voorbeeld van Jefus wordt voorgefteld en bij den Christen aangedrongen. Van de Zagtmoedigheid gezegd hebbende, dat 'er niet wel eene zoo volledige bepaaling aan te geeven is, dat dezelve past op alle menfehen in alle omftandigheden, geeft de Leeraar daar van deeze algemeene trekken op : ,, De zagtrnoedige —- behandelt de dwaalenden met in- fchikkelijkheid, hij zoekt alle ergernis re vermijden, ■ hij wordr nier fchielijk beledigd, 5- hij maatigt zijnen toorn, wanneer hij beledigd wordt, en kiest de beste middelen om zijnen belediger te winnen , hij is zoo verre verwijderd van wraaklust, als genegen tot vergeeving." Ieder van deeze hoofd - rrekken eenes Zagtmoedigen ontvouwt He Heer van f.00, en vertoont daar op, hoe elk derzelver volmaakt in Jezus plaars hadden. Bij voorbeeld, de vierde daar van wordt aldus overgedraagen;  LéESKI D ENEN, j, Hij maatigt zijnen toorn, en kiest de beste middelen ! om zijnen belediger te winnen. T. weest hier geheet i; aandagt. -Het gedrag van den zagtmoedigen zal u leeren, hoe gij uwe gevaarlijke driften van roorn en gramfchap bellieren , en den roorn van uwe beledigers ontwapenen Ongevoelig te zijn voor beledigingen, onvat- ; baar te zijn voor toorn is geene deugd, het is zwakheid, : maar zijnen toorn zoo re maatigen, zoo te regelen, dat men toornig kan worden, en niet zondigen , (*) dit is ii deugd, dit is fterkte. Hier naar ftreeft de zagtmoedige,i dit beoefent hij.- Als hij eene grievende belediging ont: fangt, dan vliegt hij niet op, hij fcheldt hij dreigt niet — I geene onftuimige gebaarden geeven te kennen, dat 'er een : brandend gevoel van gramfchap in zijn hart kookt.' Neen 4 'hij wil het vuur der verwijdering niet aanftooken, maar,1 indien het mogelijk is, dempen. Hij fpreekt zijnen belei diger aan, en zijn taal is'bedaard, mannelijk, en ernftigv Hij toont dat hij zijne regten kan en wil befchermen, maar dat hij ook zijnen hoonenden aanvaller kan en wil verfchoonen. De middelen, welke hij voorflaat, en gebruikt,' zijn zagt; hij weet dat een zagt woord dikwils de grimmigheid afkeert (f) en hoe gelukkig zou hij zich voelen,' indien hij het kwaad mogt overwinnen door het goed. Gebeurt het, dat zijne pogingen mislukken treft hij ie- i mand aan, die door zijne zagtmoedigheid niiet geroerd^ : maar nog meer verbitterd wordt Cwanc het zij tot : fchande van het menschdom gezegd zulke grimmige ' Tiigm's zijn 'er onder menfehen) ook dan vindt hij in de zagtmoedigheid zijne beste toevlugt. Hij gaat ftil voort ( op het pad zijner plichten hij laat zijnen vijand woc- 1 den, raazen, tieren, zoo veel hij wil hij beneemt i hem alle gelegenheid om kwaad te doen -— hij denkt j met koele bedaardheid na over de beste middelen, orh hem! ; te temmen en terwijl de boosaanigheid zijnen vijand 1 van fpijr doet op de tanden knersfetf, is hij veilig en verge; noegd. Moet hij, om zich zelf te verdeedigen, en zijne i rechten te handhaven, de befcherming der Wetten inroe- ' pen, het gefchiedt met weerzirï zonder' perfoonlijkerf f,aat altoos met eene bedagtzaame wijsheid, en edele gemaatigdheid, die hem niets doen vreezen voor de bijtende verwijtingen van zijn geweeten. —- En, verwonderc, * dit T.? Ziet hem." C P 3 Sètl f) Sphcezen IF; 26, (f) Spreuken XF; U  s*4> J. van Loo, En wat dit beftaan in Jefus Christus, als een volmaakt voorbeeld, belangt, het zelve woidt aldus opgegeeven: „ Daar Jefus een mensch was, kon hij toornig worden, want de vatbaarheid om toornig te knnnen worden behoort tot de menfchelijke natuur; maar, daar hij een rein mensch was, zoo had zijn toorn geene vlekken; daar hij een wijs mensch was, zoo beltierde hij denzelven. Ta Jefus kon toornig worden; maar ach! hoedanig was zijn toorn? üe onfchuldigfte, de liefderijkfte de toorn der liefde, en des medelijdens de toorn der waarheid en der deugd. Zoo vinden wij hem in de Synagoge te Kapernaum, toen zijne Vijanden hem zogten te befchuldigen om dat hij op den Sabbath een mensch van eene verlamde hand geneezen wilde. Hij zag hen aan niet met vuurvhmmige oogen, niet met dreigende wraak maar met coorn , met een bedroefd zijnde over de verharding hunner harten (*). Zoo werd hij toornig tegen zijne Leerlingen, om dat zij de Kinderen van hem afhielden Zoo werd hij toornig tegen allen, die hem in het waarneemen van zijn Ambt hinderlijk waren. En zal hij dan niet met toorn zijn vervuld geweest, tegen dat adderengebroedvan Pharifeën en Schriftgeleerden, 't welk, terwijl het op duizendvouwige wijzen hem de grievendfte lijdingen berokkende , mee alle kragten arbeidde . om zijne liefderijke oogmerken bij het volk te verijdelen : kon hij hen met dat zelfde oog befchouwen, waar meê hij de leergierigen onder Israël befchouwde ? Dit is onmogelijk. Wie het «oede bemint, moet het kwaade haaten. Wie ijvert voor God moet ijveren tegen den Satan. Maar Jefus regelde altoos zijnen toorn. Hij kwam nimmer buiten de grenzen der wijsheid en der deugd. Hij was nooit zijner onwaardig Hij voegde 'er altoos voortellingen, redeneeringen , zagte antwoorden, of diepbefchaaraende vraagen bij. De tederfte vriendelijkheid ontwapende dikwijls de raazendfte kwaadaar tigheid. Toen de Jooden hem wilden fteenigen, wat zegt hij ? Ik heb u veele werken van mijnen Vader «etoond, waarom wilt gij mij fteenigen? Cf) Kan 'er grooter bedaardheid in een oogfchijnlijk gevaar, hartinneemender vriendelijkheid tegen opgeruide kwaadwilligen gevonden worden? Toen Judas hem verried, wat zegt hij? Vriend* (*) Markus lilt 5. (f) Johannes X: 33*  Leerredenen. 225 \rs,anA\ verraadt sü den Zoon des rpenfchen met een Indien hec hart van den Verraader nog door iets te treffen was moest dit woord het dan niet geroerd , vermurwd lebben* Toen hij voor het Priesterlijk gericht met va'fche 'befchuldigingen , uit den mond van omgekochte ShetaenTwierJoverhaden, wat zegt hij? Niets, hij —L (t ) en zijn zwijgen toont meer van de grootheS zijner ziel, en de onfchuld zijnes harten, dan het welfD1-°ekendst, het uitvoerigst betoog, want het uur der du slernis was aangebrooken, zijne Rïgters waren gevoellooze verftaalde booswigten, die zig aan de hel hadden verhuurd om hem te vermoorden —- met een woord: Waar ik mijne ooge wende in de geichiedenis van Jezus, overal leert zijn gedrag dat bi de beste middelen wist, en on le beste wijze gebruikte, om kwaadaarnge Vijanden te recht te wMz7n Overal is'de wijsheid en liefde. Overal word S heen gerukt, om de fterkte van zijn geest, en de Sein van zijn hart te bewonderen. Laat hm vraagen of antwoorden fpreeken of zwijgen in 't midden van loerende Pbarizeen of van brooddronken Krijgsknechten S?ftaan voor fchelmfche Hoogepriesters, voor den lisngen Pilatus, of den wellustigen Herodes, h,j is nimmer Seen-— nimmer onvoorzietig altoos ernft.g, al- loo vriendelijk, altoos zagt ai 00■ wijs, altoos onzen Sepften eerbied en teederfte liefde waard.g. (*) Lukat XXII: 48. (*) Mam. XXVI: 62, 63. P 3  %4 Opkomst van. Batavia, de Hoofdflad'van Neêrlandt C\n,* r j- derzelver Gelegenheid, Opk^^^^ wen hooge en aage Regeering, Gefchieden t Kerk zaaken Loopbandel, Zeden , LucLgefieldheid' zll' ten. Bieren en Gewasfen, bcfchreeven. Pierde /W met PUaten. Te Amfterdam bij Conradi en tYnJ^ en de wnze van geneezinge befchreeven • en a:■ 5» Het Twaalfde en aarfte Boek befrhr.ifr £ i\- w°rdr» len enVisfchen van Javaede 2uriSSS?.' Y^" „ Wat de ligging der Plaats betreft, zij is zeer mnPr„ fiR, het geen ook niet wel anders z in kan aanmerking neemt de menigvuldige en zeer hoore hiï? Bergen welke binnens Lands liggen, ehun Sfe in 6  Batavia. 227 Waterttroomen den grond , waar van het eeyolg Is. dat de grond van Baiavia van een' vochiigen en moerashgea aard ^egj\aT^e Rivier , door een brok van her gebergte verdopt zijnde, heeft veel van haaren toevloed v*> looFen, en daarenboven eene groote beftigte {lijk medegevoerd, hetwelk zich voor een groor gedftrfte heeft nedersezet in Zee niet verre van den wal, en aldaar een grootê bank gemaakt, die zoo wel voor de Scheepvaart: als voot de gezondheid der Inwooners zeer nadeel,g wordt bevonden Behalven deeze bank heetr het met {huk bélaadert •Rivierwatereenig rietland voorde Stad gt-maakc, dat met de vloeden onderloopt. en met de ebben wederom bovert komt; waar door het dan, doornat zijnde, meemgvu,dige dampen van zlcb verfpreidt, welke de moeder z|ft van veelerhande kwaadaardige Rorkoortzcn , of ten mitiften ter bevoorderinge van dezelve ftrekken. —- I-.)e btaa is met verfcheidene,graften doorfneeden; deeze hebben baar water uit de Rivier, en zijn derhalven geduurende de Re•een- maanden zeer wel voorzien; maar iti het drooge Jaargetijde zijn zij zonder water. De modder komt dan boven, £ verwekt een affchuwelijken {tank.< Om deeze gratten diep te houden, worden zij jaarlijks uitgebaggerd; dan dit geneesmiddel, hoe noodzaaklijk ook, is" bijna zoo erg als ■ de kwaal- want deeze modder , op de wallen wordende opgehoopt, vermeerdert voor dien tijd den flank zoodanig, ■dat hij nauwelijks te verdraagen is. - Bij di' alles komt noch de morsfigheid der Javaanen en andere Oosterlingen, die allerhande vuiligheden en krengen in de Rivier werpen; alle deeze floffen komen van boven afzakken, en vervullen zoodanig het afloopend water dat de Stads Haven en binnen Rivier fpoedig geheel yoii verlanden, zoo niet dagelijks eenige honderd Lieden in Stads dienst bezig waren om het Vaarwater fchoon te h°U De' putten der Stad, in den voornoemden moerasfigen grond gelegen, en mer de Rivier gemeenfehap hebbende, kunnen ook bezwaarlijk goed water opgeeven; waarom her water van Batavia , het regenwater uitgezonderd , geenzins een gezonden drank kan uitleveren. , De Luchts-gefteldheid is door deeze en mcemgvuldi- ee"andere oorzaaken zeer vogtig. De overvloed wa dampen is hier zoo groot, dat de Metaalcn in de droogfte  ?2S Opkomst vak tijden des Jaars meerder door roest- mnrAa bij ons in de vogtigfte LuZtgfêïiï^ da», „ De luchr der Nabuurfchan van i ,I ■ " ', dien aard, dar dezelve zee,■ S dJ?KL,S °°k ?iet Vat* «en; want de Stad wordt aan d!n fCl I"wooners kan diemenigvuldige poelen en moe«sfen d,V n H"1 ^"nRd met dampen uitleveren, voon.1 S palje^nde vergifdge mende winden over dezelv SD Vn J c ^bergte kouitwaasfemingen dan voorts o™^^*^™*1*** ' <„ Aangaande de winden, dieui:7el \Zeifpreiden- - Tius in zijne fraaije VerhanH^Hn, -7 k?™?n' velt ten, eenker^i/SS- Ziek' boorte van het moerad > Zm, T~ d°~h zedert de geVan aard ^6^ ^^^^ Zee->ht geheel niet tot de Stad naderen of zi n- """^ mmers thans tenland waaijen, ■ en alle de IT " 0Vcr hec Bui~ Je die éer ^^,;^^^^^ wel- -kwaadaartigheid overtreffen met S fl- £eni*te en lijkheid deezer dampen b&kt ond>r fPe,\ De fchadehet te Batavia veel ongezo der ? 'ï0*" h 6r uir' dat vier van de boom' af 'rot anhé wZTk^ ^ de ri' Verder op in de Stad • nm ™^ivL 1 Kasted toe> dan zen, die'in » »&K Stfri°?VM,eHnionbewoond blijven. ' Op dezelfde WH^ - 'TO' geheel die op her Water-Kabel en if!,7J .ZIJ?,de SoIdaaten. in eene beklaagens ^fro^SS*^^ zi om de twaalf of veertien H^p« 8^ant hoewel ten zjj,telkens naar Lr Hospik ffioekwaadaardige Koortzen 2 wc! den geholpen •f ^ ? daaten der Landpoorten veel sezondpr hr Solwordende , ook minder^toven§ MefdPïJV-n' en zjek van den Heuvel moesten wij te^^S™™^ „ eenig, niet al te kostbaar middel kond™ / " .Dat „ vonden , om in het middelp ,ntva™de' /" *, C<ÏTieS ^itli«Sen de'voorlgë tïetctff „ herftellen; met zonder aandoening? r™™. k„ kan men in de laatfte door I ,C gt hl' er biD Befehrijving van de zedert, ofk geTnieen ^emaakt« ^ Reizen'doSr de Enpelfthen en Franfi^" g*"» „ Waereld, leeren, dat deeï Rei7.w H u ,°ndon! de „ kloot in onbekende Wateren 3r ^ • alVe-B,Aard„ gezeild hebbende, zoo dra riet oXrav;?^ 2iekte,af' - °f Z,'j h6bb- -PoXde^vS Mïfe 3, eens' I  Batavia. 329 eens bedorven dampkring op eene fmertelijke wijze " moeten ontwaar worden." . .. V De eelee.de Janus Lind laat zich, in zijne Verhandeling over de Ziekten der heete Gewesten ook zeer önSnftiguitoverde Luchts-gefteldheid van Batavia: De Ê onLonde lucht dier plaats (zegt hij) heeft meer Luro" peërs ten grave geholpen, dan het getal der geenen be" draact «elke in de bloedige Oorlogen der Hollanders " in die Landen, door het "Zwaard zijn gefneuveld. 'Ónde. tusfchen begaat hij hier een' roisllag dat hij de voorhaamfte Ziekten befchouwr als een gevolg der geweldige ReTens, die in de Zomermaand zouden vallen , en door haare vogtigheid de Ziekten in de volgende maanden aan. fteeken; het welk volkomen tegen de ondervinding ftrudt, dewlil men dan in den droogen Oost - Mousfon is. In c bSÏdS laat hij zich uitov^erdeEngelfche Oorlogfcheepen die in den Oorlog van 1756 en volgende Jaaren, na het inneemen van Manilla, te Batavia ten anker kwamen, en door aanfleekende Ziekten een groot aantal hunner Sanfchap verlooren. De heerfchende Ziekte was gelijk gewoonlijk, een remitteerende Rotkoorts doch zoo twaadaartie, dat veele met den eerden aanval dood blee■ven De geheele Stad was, geduurende dien tijd, als een fchóuwtoneel van Zieken en Lijken. Doch het aanmerkens waardigst van allen was, dat een klein fneedje of ander wondje, door de onzuiverheid der lucht, fteeds fpoedi3 overging tot eene kwaadaardige Verzweering, die dikwerf, in" den tijd van vier-en - twintig uuren, het vleesch tot 00 het gebeente weg vrat. Het middel van herftel fchijnt ondertusfchen niet onmo«reïiik te zin, en zou door het uitbaggeren van het Voorland , of door het zelve in een dijk te leggen en door tm maaien, kunnen worden verkreegen; gelijk de Heer J. Fi Muller in zijne fraaije Prijs verhandeling , aangaande de Ziekten op de Oost-Indifche Scheepen, zeerwel heeft ^DocrhTer etndigen wij ons Uittrekzel van dir uirmuntend en wel uitgevoerd Werk; wij meenen genoeg gezegd te hebben , om eiken Leezer naar het zelve begeeng te **&e*' p5 God- Cd) Vertiandeling van 't Bataafsch Genocdfehap te Rotterdam. T. III. p. 9!>* *  #fc Godgeleerde Waerelden rnet God doo CbïisZ" # wrW AmnZ US ,..U,{ bet Hoog. cm. ,66 blad,, in 8vo. is} ^ ^ Een onbekende, die zich eenpn at r, heid noemt, en voleens !?fn ^avorfhher der Waar. jeugd eerst vrij fofre£3BR Sffif f* Godsdienst, doch. vervolgens o7 7 ■ - , ad omrr™ den Christelijke Openbaaring overfloe? TMlf °mrrent de dar de menfehen van het Jen ni^-llï het meer ?aat> ïnankre zien zeiven eene 1 ï 10 bür ander het Christendom omtr m Ifvo Ö de leer<* 4 ter verzoening der JiJïS ï^^^ zwaangheid komt hier op neder M. ,G^d' Ue d g vrij algemeen en op ^^&00* "W"0°*Planeeten niet alleen van ons WereldftH^V 'kc de hjke Wezens bewoond zijn/maar ?P1f^ i' d°°r rede" ren zoo veele Zonnen zijn gePhatst ;n n ^ ITS%' .van hunne insgelijks waarfchiinfiil ï he] m,d:ienpunt Gefteld nu, dat dl BewoS v4Jï rf,eW°°^e Pianee«n. men ook tegen God over Sn w 6 ^lreld- H«haaverzoend? Ivloeten wij denker."dn^Tnl -1'™6 ZOnde hun hunne Natuur aangenomen V'f' C^"/OT <** bijwant zonder bIoedfi^rtlnJ°aeaPt°2,,n *eleede" ««ft zonden, Hebr. IX: 22 SM. f „ C g een?. verSeeving van derftelling die Mt^ffi^Sf » pf lijden en fterven! Waar bhïftiw? herhaa,de verzen doet hoogdeZoo #nftu*denz^^^% veele duizenden werelden alleen df 5 ' at onder zo° ook dit heeft geene waarfchij"^ deeze zwaangheid zich maakendl ! ~«5 De Aucteur bladz. K, ééns voor al%aeltvtden,da7'f h,'j fc?#* voornaame ontwerp vfln God „T-t; , de mcnsch het hij door eenen Brief,geda^^ heef< dezelve aan ?erfche?deng'^ *77$,. om beantwoording en opiosftni J.f *00r£eftf-]d, en hun eerfte is in deeze VerzamSe n •' We"le%0nd*eidl de die elk op hunne^w£ £t vonrCf"^ hebben' beeft „ij volgens zijn ^rherle?^^^ —, den.,  Briefwisseling. Q3t den om die Brieven ter Drukpers over te .geeven zonder tthS ech er door dezelve van zijne zwaangheid ontheft Deeze dertien Brieven worden m dit fWSévSald medegedeeld in welke dit Onderwerp Z oeheel verfchillende oogftanden betchouwd en behandeld wordt. Uirgezonderd twee, de Heeren Sexler en T I v v ! zijn de overige Geestelijken van de Lutherfrt '-xl£ 'een is ongenoemd, naamelijk de Schrijver van den £ en S die, gelijk de Nederduitfche Vertaaler, 1 recli opmerkt, niet 'zonder reden zijnen naam verzwijgr, S in deezen derden Brief groote wangevoelens gevonn °1e?êr zal dan wel 'doen, indien hij deeze Brieven meT e n v'e aandig oordeel des onderfcheids leest ; en Schoor in dé daagde zwaangheid ons niet voorkomt van i.irmw re ?m dat zij zoo veel omflags zouac fchijnen S^éhofVen! om dat zij puiten den kring der merkelijke zaaken eigen ijk gelegen is, en dus niet gemaakt behoorde u worde? en fchoon wij oordeelen, dat iemand, die geloo? en het tot een Jndflag legt, dat de mensch het voornaame Ontwerp van God moet kunnen begrijpen me, Sjl ter zijner voldoening eene vollere beantwoording SSeeze zwarigheid bekomen zal, echter verdienen deeS¥ieven eene nauwkeurige leezing en overweeging om "dat"?elke derzelve her Karakreriftieke van de onderfcheiden Geleerden, en de invloed van elks Systema op deeze V aa« , zoo bijzonder uitblinkt, dat het voor eenen zedicer befchouwer der menscheid veele aanleiding tot vordeE in de Menfehen-kennis geeven kan Terwijl een "-Christen zich door de geopperde zwaangheid met ligt zal ha èn flingeren. Wij kennen immers alleenlijk de uuerfte einden van Gods wegen, een klein ftukske der zaaken. ■Wi weeten niets met zekerheid van de waarheid der gemVitr- onderftelling van duizenden bewoonde Werelden ; ÉiÏrtbJ In holst waarfchijnlijkheid! Wij weeten, onderlid, dat zij bewoond zijn, mets van de natuur en ' Se dheid van derzelver bewooners Zoo veel weeten i j uit de H. Schrift, dat 'er behalven de Menfehen redeMi Wezens zijn, van welke zommige hun beginzel bèwSrd hebben, en in de Waarheid zijn gebleeven, terwijl anderen in zonden gevallen, nier aangenomen, maar met eeuwige ketenen der duisternis bewaard worden tor het oordeel van dien grooten dag. Waarom zijn w,j met te vrede met d-n heilweg, dien God ons heeft aangeweezen? Wat  *3* Balth. Ludw. WVcii; del mlolvent is, mïï^iéftSS1 hT"* ^ hoe' worden, eer hij van die hip gSE zoTrf^ wilde weeten, of ook andeif > zou maaken, eerst ken, en hoe die zuHen dulden ftee- wij niet naar onzen groo'en LS °m ' *e Leerlingen of'er ook veele Ke9?m«d van Strijdt gij om in te gaan door Sg wierden? antwoordde: heid na te vorfchen h Z^Zt^ Po°"f.- De waa*" Jen■ begrijpen, we.ke Hg"Sb^kff ^ heid; in deezen zin 2e™e Jm f c e Z,Jn' 15 dwaasons is, gaat ons nier af. ~1' T bovea voorbeboedzelen gewapend zal £ T*? 60 der£<-'Kjk» Briefswisfeling nog voordee' ï§ e- geraakte „ eenen ellendigentoeftand"iW"8 >' om opgebouwd en tot een aanmerkeliit^ Z\Weder" „ worden. Haare herbouwinT^£J u K?°P-Stad ge„ zekeren rijken, en inidaTcl™ KooPhandel heeft zij » Copun Apa d,"» Wesc aanzïenlijken Man KoophaTdel^d^ ™**n bladz. I4. I„ dit bericht STk zeer veet^A ,u N D R E L » heldenng van den letterlijken zin d« ft - V 3C tot °P" «i? n^eene S^to^ ^ Waaren te koop geveifd woorden • Ha„a?r .veele kostelijke woorden kennelijk: Gi?7Z?■ Jk\^ -]1 de Tarheid we2,°dl: S Sfevitin j^^^re Landsdoudienen koude, hL is d[\ZVrZZ^?^ Wellus' ik bebbe geenes dings gebrek °0rden 0uSm' lXS**»i'Xf*9 tar, dat ds AMEN, ^Sf^^S  Opheldering der H. Schrift. 235 zij, welke dit oordeel en dien ondergang van Laoclicea te vooren verkondigd heeft. ... .... Groote en prachtige Kooplieden kunnen zich hier aan fpieseleii, en aan Laoclicea een voorbeeld neemen, dat zij, „eiuk doorgaans gefchiedt, op haaren voorfpoed en luister niet rrotsch worden, ten einde 'er op haaren hoogmoed en trotschneid ?een onvermijdelijk verdert volge. Gen. XXXII: 7 , 8. Jacob zondt eene boodfchap toe Efa'u om'hem van zijne komst kennis te geeven. Maar toen Jacob gezegd wierd, dat Efau hem te gemoete kwam, met vier honderd gewaapende Mannen, vreesde hij voor een^n vijandelijken aanval van zijnen Broeder. Dan hij befloot zich te verdedigen, en verdeelde zijn geheele Leger in twee hoopen, op dat, indien het gebeurde, dat de eene in gevaar was, de andere onderrusfchen tijd mogte hebben, om het te ontkomen. Deeze voorzorg fchikte zich ter afwending van her gevreesde gevaar bij uitneemenheid wel. Het komt mij voor, dat Jacob de eerfte niet geweest is, die zich van zulk eene voorzorg bediend heeft, maar het is zeer waarfchijnlijk, dat, in dien tijd de reizende benden zich op zulk eene wijze tegen eenen vijandlijken aanval dekten. De Ridder Blunt in zijne Reisbefchrijving bladz. o verhaalt, dat hij met een Caravaan gereisd heeft, die zich op dezelfde wijze in twee hoopen, of benden, verdeelde, en de geringde voor uit liet trekken, op dat de Roovers die aantasten, maar de andere verfchoonen mogten. Gelijk men gedagt hadde, gefchiedde het. De vooruit 'gefchikte hoop viel in de handen der Roovers, en de andere wedervoer geen leed. In de zoogenoemde Afiatifcbe en Afrikaanfche gedenkwaardigheden van deezen tijd, bladz. 399 wordt een dergelijk voorbeeld gemeld, dat op deeze wijze een aanval der roovers voorgekomen is, en een gedeelte van den hoop gered wierdt. 2 Sam. XIV: 30 Het fiuk akkers van Joab /leekt let aan met vuur. Dus wilde Abfalom de wederfpannige ongehoorzaamheid van Joab ftraffen. Het is ligr re gelooven , dat Joab door zulk eene behandeling zeer gevoelig getroffen, en van Abfalom's ongenade genoegzaam overtuigd moest zijn. Maar dit fchijntbedenkelijk, hoe Abfalom tot%ene zoo zeldzaame en ongehoorde onderneeming kan gekomen zijn. Mij dunkt, dat men de reden van dit wedervaaren van Joab in dien tijd, in d^eze. of geene openlijke gevallen zoeken moet. Fra^ciscus Alvares in zijn bericht van Etbiopien. verhaalt eene gefehiedenis, die hier ■ * zeer  «3^ Balth. Ludw. Esküche,' zeer wel te fade komt. Dus fthrijft hij op bladz. „ Op deeze plaats betoonde onze Leidsman tegen eene» „ zekeren Hoofdman een groot ongenoegen/ Deeze Hoofdman was niet bevoegd om zijn Volk zoo fchie„ lijk naar ons toe te zenden, om ons Krijgstuig te draa „ gen; aaarom liet hij een groot Veld met IJoonen en „ Gierst van hem verwoesten, eri tot op den grond toe ■„ verderven ; wanneer wij onze besi deeden, om hem „ daar van met redenen te rug te hodden, zeide hii- dat „ wij te vreeae zouden zijn, en dat dit de gewooneftraf „ en het recht in deeze ( Abyfynfcbe ) Landen was. „ Jerem. XVII: 8. In deeze Schriftuurplaats vergelijkt de Propheet de Rechtvaardigen bij eenen Boom, die of. fchoon er eene hitte komt, dezelve niet gevoelt, 'maar zijne bladeren blijven groen; en, in een jaar vandrolgl:t0rgtut] Ter opheldering daar van kan men op¬ merken, het geen Dampier r*) van zekere wilde Pijnboomen, die in de Baai van Campecbe in Amerika wasfen ons opgeeft. Hij meldt van de Boomen in dit .Landlchap aldus: „ Ter helfte van de maand Februarij is dit Landfchap geheel droog; en in 't midden van de maand Maart vindt men dikwijls, ook op die plaatzen , welke zes weeken te vooren als een Zee waren, nauwliijks zoo veel Water dat men zijnen dorst'er mede lesfehen kan. Met het begin van de maand April zijn alle Rivieren geheel droog. alzoo dat iemand, die niet weet waar hij Water zal vinden, zeer ligt van dorst zoude fterven. Maar de geene, die een weinig in Qit Landfchap kundig zijn, begeeven zich als dan naar de Bosfchen om zich met het Water, het welk men aan de wilde Pijnboomen vindt, te verkwikken. De wilde Piinboom heeft raamelijke dikke bladeren, welke tien a twaalf duimen lang zijn, de buitenfte bladeren zijn zoo vast in elkanderen gefloren, dat ze het Regenwater dat op dezelve valt, bewaaren. Veele van dezelve hebben een vierde van een mingelen Water bij zich, en die Water houdt de bladeren fnsch en bevochtigt tè gelijk de wortel van den Boom. Wanneer men zöo eene wilde Pijnboom vindt dan maakt men met een mes in zulk een blad eene opening' als dan loopr het Regenwater'er uit, het welk men met zijn hoed, of iet anders, opvangen, en drinken kan. „Te C*) Tam. III. pag, z6 De Trijs "Tjiar de Wapening en Oorlog thans, onder Nederlands JL-S iri woonaeren , de onderwerpen zijn van gefprekken en ftof Voor de pennen van Schrijveren; daar vondt d^ za keHik^ A^,f ^rheJ "let .^past, ja min of meer noodzaakehjk, een Gefchnft uit te geeven, waar in men tot den geestelijken ftrijd en het gebruik van de Wapenmstinge Gods ter benadeehnge en overwinninge van de öeesteliik«» vijanden, wordt vermaand en opgewekt. —ZKnWri Kerw vermoedt toch mer alle reden , dar hier aan bij onze" Nederlanders de vroomen zelfs niet uitgezonderd, of zZ fel"'"' of ten rainfteun te weinig, onder her rumoer der Wapenen, wordt gedachr. Om derhalven de aandacht hier bij re bepaalen, en veeen , was het mogelijk, onder den Goddelijken zegen re beweegen dat z,j geestelijke krijgsknegten worden, en onder de banier van Christus, tegen den Satan, de wereld en de zonde ftrijden, heeft de Wel-Eerwaa.de Aucteur alles, wat daar toe kan dienen, in dit zijn Gefchrift voorgedraagen en aangedrongen. Niet alleen wordt in het zelve vertoond in welken ramnzahgen en regen God vijandigen toeftand elk mensch van naruure is en leeft maar ook, hoe algemeen onze Natie' door ondankbaarheid, ongodsdienstigheid en allerleie ?on. den zich regen God aankant, en Hem verfmaadt ja'oeftnjdt „ Het mag" ffchrijft zijn Wel-Eerw.) „ op het platte Land bij de Landlieden zoo openlijk Godtergend niet zijn; nogthans draagen zij de reekenen, dar'er vijanden van den levendigen God gevonden worden. Elk huisgezin heeft de zijnen, her moge zijn, dar hier of daar één in een huis of rwee in een dorp gevonden worden, welken zich yerklaaren , en 'er openlijk voor uit komen , dat zij des xieeren zijn, en hem dienen; daar regen houdt het de merngte met den vijand van den God des Hemels en der Aarde,  De Wapening Gods. 239 de en juist 'uit den hoon, benadeeling'e en verachtinge van de vrienden van den Heere en zijnen dienst bewijzen zij, dat zij de vijanden van den Heere navolgen, en aan- Vervolgens getoond zijnde, hoe ftrafwaardig, gevaarlijk en verderBijk dit wanbeltaan zij, dringt de Heer C laess e n met veel kragt van redenen aan op eene algemeene bekeering en verbetering. . ■ . Dit "edaari hebbende, wekt hij ook vooral de Godvrugti»eri op, om zich als geestelijke helden te gedraagen, en bepaalt hen daar toe bijzonder bij dat aandoen van de gehele Wapent ustinge Gods, waar toe Paulus vermaant Eph. VI- 11 — 18. — Laat ons daar van den Leezer opgeeven, wat zijn Wel ■ Eerw. fchrijft aangaande het naarftig gebruik van Gods Woord. Int is aldus: . t.-% , Den Godvruchtigen kan men niets fterker aartraaden, dan het Woord der waarheid en het omieizoek van het seU ve- dat Woord is voor ulieden Vroomen! het verdedigend en'aanvallend wapen; men gelooft niet, dat onervaren Krii^knegten veel zullen ui rechten; maar wat zullen onaeoeffende Vroomen doen? Ik beken het, men is'er regen, woordig op uit, dat men eene verouderde gewoonte pooge fmaaklijk te maaken , waar door men den Bijbel beredeneert op zulke wijze, dat die oude Bijbel-kennis^ daar het *s Heeren volk zoo wel bij gehad heeft, van tijd tot tijd verminderen moet; maar dat weet ik ook, dat de besté ftrijders voor jefus dat beklaagen , en oordeelen, dat de vijand langs dien weg meer. kans krijgt, om dezelven te benadeelen. Dan het is zeker, dat de onkunde veel al oorzaak is, dat veelen in dien geestlijken ftnjd minder ver, mogen, en daarom raad ik de Vroomen, dat zij het Woord der'waarheid met alle naerftigheid getrouwelijk onderzoe? ken het zelve voor hun Exercitie - boek houden, waar ia zij kunnen onderrichting krijgen van den aart en gefteldheid van hunne Vijanden; van de listen en laagen, waar van zij zich in het beftrijden van de Christenen bedienen? van den aart en nuttigheid van hunne wapenen? van de w\|ze waar op zij die met de meeste vrucht kunnen gebruiken; van de manier, Waar op zij moeren ftrijden; van de drangredenen, die zij daar toe hebben; van de hulpe en onderfteuninge, die zij. in den ftrijd te wachten hebben; yan den tijd, waar in, en hoe lam:; zij moeten ;kampei},; van de Voorbeelden, die zij in den Oorlog d?s He.;-.- re iölgen hebben; eindelijk van de kroonen en beloomngjj?., Q a 013  24° J- Claessen, die zij na de Overwinninge ontfangen zullen. Deeze is riff feden, dat dre Marheid, welke daar in geleerd wordt nn gepreezc-n ftaat als een gordel, waar mede men zijne lende nen omgordt en daardoor vlug en vaerdig WordtJ, om den ftrijd aan te binden, en door geene beleLls daar S we derhouden re worden ; of herinnert gij u niet dat Vod, Woord waarlijk het zwaerd is, mer hi we k men de Vil an-.en aanvaller, en beftrijden kan? ft, dat Woord kan ra redenen vmden waar door mende tegenbedenkingen v2 de Vijanden wederleggen, en wegneenien kan; door dat Woord kan men zijne Vijanden zwaare en pijnlijke vo den toebrengen, die z doorgaans verraadendoor betTïd gefchreeuw dar zij op het voelen van dezelve maaken' Van dat Woord mag men zeggen, dat het is het zwaard" des Heeren en van Gideon. Moet een KrijgsmaWch dagelijks ,n de wapenen oeifenen, zal bij de toerei ie niet vergeeren en onbekwaam worden tot den ftrijd" - zoo moe het ook zijn mer hun , die voor den Heere ftrijden en daarom wijl g,j zelf weet de noodzaaklijkheid daar van bid ik uheden dar g,j dagelijks de Schriften onderzoek"' die u kunnen dienen in alle omftandi-heden-, noo t komt een Godvruchtig mensch, ren aanzien van zijne Wanden m gelegenheden van zijnen ftrijd, of hij kan n dat Wooïd onderrichting daar over bekomen, en de Heer he,-^W op de anerhee,ftjkfte beloften gedaan. De ^ en gelukkige ftijders voor den Hc ere vindt men bWdSdS geenen welken kund^heden in de waarheden bezitten en aankweeken deezen zijn zeer fterk en ontzaglijk voor Ven Vijand, z,j ftaan zoo «ast op her Woord der waarheid dt de Vijand rher zijne flegte verdraaiingen denzelven die ttoodzaaklijftejeerfte fels noch begrippen ontrukken kan ifi rno,en_daar door de wederfpreekers den mond ftoppen en tor zwijgen dwingen. en „ '> Tarfer verklaart, dat men dar Woord kamanmer ken als her febld. wanr het geloof moet om^nt d "Tot fcjk Woord verkeeren en dan is het vooral een verweerend wapentuig waar mede men de vuurige pijlen van den boozen kan uitblusfchen: alle pijlen , d.e de Vijanden fchieten fluiten er op af . en doen geene uitwerking tegen die"ee* nen waar op zi, affnorren. Dir alles is zoo zeker, dar 'er de geheele overwinn-ng van afhangr, men zal van den lief! denjken JoHANNjts wel iets willen leeren; nu, die verklaart, dat al war uit God geb .oren is, dè we eld oveïwint, wie is die uit God geboorene? dan zulk een" die bet  Da Wapening Gods. 24.1 bet'er op gezet heeft, om voor den Heere té dijden, en |te zaak tf verdedigen? doeh hoe komen zu aan de overShie der waereld? nier anders dan door hun geloove, immerVdat aelóof overwint de wereld. Seeliiks de hoo-e noodzakelijkheid van het Gebed aar.- mTakten, waar in men met eenpaarigheid den Heere bade, dar S die wel meermaalen Nederlands groote God en Weldoener geweest is, wanneer het in nood en gevaar, van Sffig te zijn, geraakt was, ook nu nog eenen weg ïïlde openen , op dat het lieve Vaderland wederom tn rust 7n vredTXld wierde, en blijven mogte bi] eene geruste Tez ntCn zijne Rechten er! Vrijdommen,.dar het met ï noodzaakt wierde tot «vergiften van irm .ï)ar het hem behaagde, den inwendigen Vreede te herftelJen en alle verdeeldheden weg te neemen op dat Nederland met zijne vrijheid en onaf bangelijkheid een vreedzaam Land zijn Jogte, wiens opziener, iwiirvaerdigen waren, dat hi] ons geUeme te geeven ^e e op a£ djd en op allerhande wijf Zoude^j Jar n et doen? zij gelooven immers, dar de God van Netrland daar om gezocht wii worden: hij is een bek™ d r "eenen, die hem zo,ken , en wat het btdcien tn het voeren der Oorlogen gedaan heeft, kan gemaakt worden uk den itnjd van Amai.kk tegen Isracm. ExodL ig ?è wi 1 Israël ftreedt. was God! eerrouwe knecht M og hlV met opaehce ven handen bezig om den Heere te bid* •den daThii'de overwinning aan Israël ga* éf Aa*Q* IWHnJonderfteunden hem, want vvierden 's Voorbidders h nden zwaa' de overwinning verklaarde ffth voor AmaWtSS^^ handen 0p,eheeven sra'ëj was meester ' Welk wonder ook daar moge benepen worden, zeker- is het dat zich de Heer van een volk nog wjl laaten ^ bfdden . dat dit verband nog (land grijpt: Bidt; en u zal of dit lezenswaardig, en in deeze dagfn S nuttig Werkje zal met genoegen omvangen tSn God geeve, dat het tot een nuttig et.de mag ftrekken. pref9  m "•''.«nu,,,, Kerk niet langer konde toeftemmeï, maar over S^0™^ heel anders denkt en in begrippen vSifr' ilve g/" niet anders "dan grootelijks de aandak e Hl ' ,° k°n dic vooral ook van de cTtSTken' ™ Onder dee,en is ook de Heer P AN NV , A ™„ "e*fen: om zi ne bedenkingen daar over lïHt ' dle taaT' aan den Heer vak Hu rt i'n ri r r f£ ^'V' én vrijmoedig voorflelt^ ' Gefchnft befcheidei In het algemeen en vooraf geeft de Schrik „j waarom, de flappen, van den Heer van H^m/ "* daan, niet alleen hem en zeer veeier fhU , T ge" met fmerte vervuld hebben, maarh i dezelve ™,f ^ en mand al minder, dan van deezen VJff l a ?°k van nie' wagten. zen Heer had kunnen ver- Daar op ter zaak komende , legt hii rwPP X«„ grondfiag, welke niemand kan' regenfpreeken *V eerst, dat de Waarheid maar één i• _!!„ Voordtrhalven de HePr 'tr ' ten rwceden, dat waarheid ,ij„ Sekom™, "o dTS i I„l„l H. " "I ï nu »,St r?gI £evat« oBhdsd 4|"f ^fp' door  Gbwigtige Bedenkingen. door van de waarheid afgeweeken en op een dwaalweg ■^SSfi-^t^ft*. dan merkt de Heer P an n en kker aan, hoe daar door nier alleen zeer aangenaam* «rnoeda aandoeningen in den Heer van Hk me ut moefe onutaan zijn en gaande blijven, maar van welk een nut 11 , Wel Ed. dan ook zal kunnen en moeten zijn, om zijne naasten mede tot erkentenis der echte waarheid te b'Edoch indien her andere eens plaats had, zoo dat Zijn TTrf van het rechte pad der waarheid was afgeraakt, wat zou hij dan een beklaaglijken en nadeeligen ftap gedaan hebben" Uit wordt mede in verfcheidene bijzonderheden ge- t0 De Heer Pannebakker dit laatfte denkende, gaar die dingen, waar in de Heer van Hemert verklaart van de fèere der Hervormde Kerk af re wijken, van ftuk tot ftuk na, maakt daar over zijne befcheideue aanmerkingen ten einde te doen zien, dat zijnes oordeels, de Heer van Hb> mrrt tot kenbaare dwaalingen is vervallen, waar van hij hartelijk wenscht dat zijn Ed. nog weder mag te rug keVeël'en zullen zekerlijk een groot verlangen hebben naar het Antwoord , het welk men van den Hoogleeraar G. Bonnet verwagr op den Brief van den Heer van HeS^t aan zijn Hooggeleerden gefchreeven, en daar door SJien^ w raaden derzelver leezing zeer aan, vermits men hier m d^nVen aantreft, welke zeer leezenswaardig zijn, en de Hoogleeraar Bonnet zekerlijk zal befchouwen als tot zijpe taak niet behoorende. Q4 Ir:* «43  344 j' E s d r é, Inleiding m de kennisfe der Nat uur Rik, W i eenvoudige onderrifting v Z d " J,n f^^te, 0f Proefondervindelijke ktZtn^e^S^^ gefprekken voergédraaéeSTS' 'j gemeenzame bandleiding ter "tevalttgl et'*£2$ # "f* Catechismus der Natuur van ,1 % , ' '* den fciN.-i voorkomende "^^ Mar. Vrije Konften, Doctor in delVit"; M^r der het Utrechtfcbe Provinciaal£ ' ''' Ud "an • fyeetenfoblppen , fiTd/ n?»T J p t' ko^'n <" van de ijlder B^f^*J^^^^ Te Leyden bij Frans de Dofs pT/yl f'flïe? '»gen. ivo- De Prijs isf 3 : . . ! 34^ bladz. in gr, In het voorgaande Tweede Deel deeze. «, , waS gehandeld över'de rJeweecinfcS 1 ?S J " Wu£rks rieeigenfehappen, haïUn^erte? "SewfS^'"'■ hUn" Twe^De^^ in dit eene enkele ó^^^^tS'^ d°°r hamen moet berekendffigS^^6" WW», welke van dSBlfe» menkomst, behelzende eene Inleidb^ of 1 J r , &" Kracbtkunde en over de oöS,? er, der krachten. - XX. over dén aar en , verni«'fitng der naamde doode ^'/Sa^^ffJ^^^^F' Aan der W*, weeke ef riCÖr?* onderzoek wegens den Aart der WiSSSS't^St XXII? ova,gemee"5 en in 't bijzonder difder w f — AXÜJ. over de veerkracht der ix, onaaren. dere Veerige Stofklompen ; nevens der?e£ ^ "V"' óp botzende Lighaamen. -I XXIV over de /?„ — "^ algemeen ; en im'c bijzonder over de Sl/v i k" ' men zonder Veerkracht — XYV L T nL^M" S?. * *** * i«ffiX3sr* XXVi.  Natuurlijke Wijsbegeerte. 245 XXVI. befcbouwing van de Botzing der Veerkrachtige Mkt^een door ons rot lof en aanprijzing van dit Werk te vooren is gezegd, zullen wij hier nier herhaalen. De ■ kundige Wijsgeer gaat btttendig voort op den zelfden voet, waar 00 hii was begonnen, en vergeet weder nergens, waar her te pas komt en uoodig is, Gods hand en werking in e , op al het gefchapene aan té wijzen. - Bij voorbeeld, n het onderzoek, hoe krachten in de lighaamen gebooren en weder vernietigd Kunnen worden , is onder anderen het eefDrck tusfcben Jen Meester en Leerling aldus: De kracht , waar roede het een lighaam op een ander'lighaam of beletzel werkt, is iets. dat door een werkend vermogen aan het zelve is medegedeeld. • l ik befefdat ten klaarfte; want het woord kracht* (zoo ik mij niet bedrieg) geeft eene zekere bekwaamheid te kennen, om te kunnen op een lighaam, of wederftand werken — Nademaal nu aan een lighaam eene werkeloosheid, eene logheid natuurlijk eigen is, is het klaar, dat, zo het zelve eenige kracht oeffent, zulks gefchiedt niet uit ei^en bcweeging, maar door toedoen van een werkend vermeden, 't welk dezelve in het lighaam verwekt heetr. hM Deeze aanmerking is gewigtig, en zeer gefchikt ter opheldering mijner gezegden. - 'Er moet derhalyen altoos een werkend vermogen tegenwoordig zijn, zal er eenige kracht in een lighaam gebooren kunnen worden. , 13e eerfte of ocDerfte oorzaak der krachten, welke in de'lighaamelijke Waereld of daadelijk in wezen zijn, of door "bijzondere middelen, ik meen, rweede oorzaaken gebooren worden , is de Almagtige Schepper, de alleen wijze ■ God; wanr dit aanbiddelijk goed Wem, de eerfte oor- ' zaak der beweeging zijnde, (ingevolgen het voong betoogde; moet ook zoodanig zijn; omtrent al het geen uit die beweeoing voortvloeit, of ontdaan zou kunnen, dat is, omtrent de krachten ; ja zelfs van alle veranderingen , welke in het ftoflijké kunnen voorvallen: God is immers alles in allen, o?werkt alles in allen. Het heeft de hooge en onbegrnrelijke Opperwijsheid, C niettegenftaande haare altoos werkzaame beftienng) behaagd, zekere regelen of Natuurwetten te bepaalen, vol<*ens welke de werkende vermogens in deeze of geene omftandioheid gefteld, moeten werken; beweeging en krachrei'verwekken, en dezelve weder vernietigen. Q 5 *-» M  dere verm^ens in de Natuur JS? »■ QpPerweezen, an, leaina afnangt van den wi en hT&S Werkzaa™eid ai,' Vei mogen. n h" befber ™n dat onbepaald N^feenfe ka" f*. -at maar fenen, ook kracht JSèSS^ uic "oef- & MJ voorbeeld $0^^^- ~ Z^ welk op zijn wil eenige krarhr ^ oe^ield wezen, 'c kan indrukken. -T^ ande^fklT°^ Ce" lichaat* worden door een in beweghfli"^^^ veroorzaakt ander lighaam ^toore^de7f?'ófz|^W^?^'", ^ eetl ve eenige kracht bijzettende ' alz°° aan het zs^' ,, De werkzaamheid dier vermogen* ,™ ■ t. m haaren voortgang, en eevoS n«r « r 10 haarbeSo*r bericht isfi:H : J ' CyÓ f» ^- 8w. Z)e il^^^^l^'nN een CW,* of ft. t-i'ien af, ZOö nff$ttJ«W fel de ou,fte ht jaar 130.; in hec net geW^oord worde ,, rot gende tijdén alleen 11 hrrr, , g P^Ö8e van de vol- door hem zoude voor hec volcooijen van fcfMïrl ' '^worden; ,Daar ^Stige man ut de%%* "S«^ dle Smeerde engodDoch op her veryriA v ft' .z'^ne rusr SitTÖepen, — volgd tot he kar VVr^^ is aV Ctó* er- Zoo'n , die ?dSS 'Tm" ^ de„ beknopreUjk den eerfte, " Zfn C* Beide h^]'™ der Stad è CS;'^" f'Zfn ouder fom den en voorregten en dZ flIljkh,e,d van haare vrijheDat Chronij-k-je,' ^„fht&f^6 ^eurtenisfen. "en, veele zeldzaamheden kI0?1" Va" SeIt,erde vergeefsch gezogc wSen 7]er " ' WeIke e,ders » diger, en mer eene voorTzèrdni D? (?MS Wel *olleHcht verfchijnen. - N^melTd. tt- p °"zen n d' in h« met de eigenhandig hHvl'J Uir^er heeft het zelve grootvader', S^^Sé^l^^ °Ud— en naar de aanteekenm^ ■ Zoon' verge eeken, denkftukken der Srad en and™" Vader uit ge! genoegzaam als vel^Vn ^ ^^P''6™' vermeerderd en vèrvqjgd J °Pgeflooten , verbeterd , woTd^n^gegS ^ va^S ^ Z°?^ 0ud-d™ tót her geen daar'omtrln in TTr\ .** zier me" k'aar har, rot een Inleid ™, vöo difrf^?^- -elke van «en Aucteur is aangéweezen ^ V00raf 8a", door „ Het  Chronijk van de Stad der Batavirren. 24$ „ Hec woord Nijmegen" zegt hij) „ getuigt door den uitgan» zelfs, dac het zijn afkomst,- en oorfprong van de oude Celten heeft; en het zelfde is wel eertijds aan veele fteeden geleend, gelijk men bij Pcolemaeus en andere leest; maar behborr heden aan deeze eene Stad bij de Waal in eigendom toe. Die in verborgene zaaken haar vermaak fcheppen, 00 haaien den naam en haaren oorfprong van Magus , zijnde een van de eerfte Koningen van Gailien. Andere'zeggen, dat de Cimmeren' ook deel daar aan hebben. Niemand van allen , die van Nijmegens begin en oorfprong gefchreeven hebben , ftek haar na of laater. h~) dan de tijden van Ca'ins JuHfls Caefar. C. Cornelius Tacitus in 'bet negentiende deel' van het vijfde boek zijner Historiën gedenkt aan de Stad dk.r Batavirren, welke de Batavieren eertijds, als zij in deeze landen zig hadden nedergeflagen , voor bun volk, als de eerfte toevluchten Hoofdltad. hebben gebouwd , na welke 'Claüdius Civii.is een Overfte der Batavieren, in dien oorlog, in welken de Romeinen bijna re onderraakten, na dat hij omtrent Sancten ongelukkiglijk geftreeden had, zig begeeven heefc, en uit welke, als hij die met wapenen niet langer befchermen konde, alles mede lleepende , en het overige verbrandende, hij na hec Eiland der Baravieren geweeken is: Hec blijkt dan, dat die Stad beneden de verdeeling des Rhijns, en boven de vereeniging van Maas én Waal aan de Zuidzijde van de Waal, daar een overvaar,! op het Eiland is, gelegen hééft.' Eh nergens langs deezê geheele zijde der Rivier, behalven te Nijmegen, vindt men een plaats, op welke de order en omftandigheden van de Historiën konnen worden (c) toegepast. En voorwaar zoo in, als om de gantfche ftreek van Nijmegen, inzonderheid aan den kant van de Waal, en aan de hoogte die boven „ O) Vide Merulae Comment. de Neomago pag. 51, 52, et Pontani 'Hifi Gelr. lib 1 pag. 1%, 29- , ( b ) j. Smetii Oppid. iiatav. cap. XII. (f) Men kan dit kortelijk bij Pontanus Hift Gelr. lib. I. pag. 7. in D'fceptat. Cborogr. de Rbeni divortiis pag. 152, 160 161 bij P. Scriverius in not. ad Hug. GrötiünJ de /Intiq. Keip Batav. cap II pag. lot. bij Gisb Cuperus in Monuwntis AnW. Harpocraii fubject. pag. "o en omftandiger bij Smetius in Oppid. flat ap. I, II, III, IV, uic de door hem aangehaalde oude GrUkl'che en Latijnfche Schrijvers beioogd vinden,  *S° J. Smztivs, Chronijk enz, gegoten, als van aarde gebakken -die van h a k°pei" heid voor den brand wtütfeen SLffiP r eerae oud' veele ageer eet^&fyJSrlS^' W«W> ™ fc.erj, tichelen, oiia a-J^ aha tn 'l ^ ^Perftuk- Veelerlei naamen en S oudt JrchZ^ J1fS'°enen' leen zijn voor deezen zoo ^S^SS^r1^ al" §mvm «hMi nog heden word n veele ditr«l °P" dekr, w,Ue ontalljfé meenigte overvloedig ?3 1 gen, dac van de verbrandingder sS coher S Ï'T Romeinen toe, deeze Hoofifl-iH H.r H ■ verrrek der rijk is geweest'. A^^Zs^^T V^ lienus,heeft dezelve mei den naam »,„ c n'de,van fls blijkt uic het 0^&¥^n^t^J^/efm waar. „ (V) Vide J. Smetii ^r/j 0*3fV. ff^;, ,./»* Tu «,;.'.. . W^'^&t ****** ei Rtcbe.cbe Z Z/aSWd^-f ' T"'ff' «* l* r K'.. i. ' - : ? ocu,ea"x Sgavam Tom. II t "Rrt " >f< ^met" fa*»* cap. V. pag. <« Kelr. li lTJ-JV%^ £L H^Vb ' VM té t«g. 18. V04 1 UgU NoUU Qcrmm' inf<™r. Pi I.  T. Avinck, Th. Z. Praktikale Vsrhandfx. s^r •waardigheden vindt, ook met berrekkinge tot de gefehiedenis van ons Vaderland in hec algemeen, welke men el iers/j althans niet in Werkjes van dit lbort, zoodanig zal aantreffen. ■ . Wij twijifden daarom niet, of de beminnaars en navorfchers der Nederlandfche Hiltorien en Oudheder zulkn zien aan den Uitgever, wegens dè bezorging Van dit voor hun onontbeerlijk werkje , groorelijks vei pligt achten. Bundel van Praktikale Verhandelingen , over ^ eenige Scbriftuurtekften , door Thkodorus Avinck , Ta % II. Deel, /. Stuk. Te Utrecht, bij Henricns van <'>tterloo, 1784. Behalven het Voorbetigt, 195 bladz. itt gr. 8üo. De Pt ijs is f - : 18 : - De Heer Avinck had eene ongemeene en gegronde hoogachting bij /-eer veelen, vooral in de Utrechtfebe Gemeente; zijne Godvruchtige poogingen om zijnen naasten tor nut te zijn, en inzonderheid om 'sHeeren »pl$ op te bouwen, hebben eene uitgebreide vrugt nage.la.at,en-i en doen zijnen naam in zegeningen blijven, na dar de dood hem uit dit leven weggenomen . en in de eeuwige heerlijkheid overgebragt heeft. — Van hier, dat men desZelts Weduw aanhoudende heefc verzogt , dat 'er , behalven ^ie Verhandelingen van hem, welke, in twee Stukjes, reeds in de jaaren 1779 en 1780 zijn uit dar hij niet noodt had, gelijk andere menfehen, re arbeiden, of iets te leeren, dew.j hij in het vervolg geld genoeg zoude hebben ff te ,eeve"- Hij gewende* zich daarSm , om totden middag toe te flaapen; dan ging hij eeien , maar genoeezaam altoos zonder honger; en als hij gegeeten had, zetfë hij zich aan de fpeekafel, daar hij tot rniddernagr toe bleef zitten fpeelen en dan wederom na bed ging, om tot den volgenden middag te flaapen. Had hij buifens hu s eens en VA,0enH ft" i'" h,j ZiCh a,t0°S in de koers b^ge„ en als h,j zich kleeden moest, waren 'er altijd drie of vier knechts bi,, om hem te heJpep. - Maar wat gebeurde 'er ? Toen  Weekblad vóór Neerlands Jongelingschap. 559 > Toen hii omtrent 24 jaaren oud was, ontftond 'er eens, op eenen nacht, een hevige brand in zijn huis, die in een oogenblik genoegzaam zoo verre voortfloeg en zoo gewelf di* wierd, dat hij nauwiijks tijd had , om in zi]n hembd uit het vei.fter te fpringen. In minder, dan ééne uure tijds, was zijn geheele rijkdom tot a.ch. Daar ftond hij toen, arm en zonder hulp, en wist niet, wat hij beginnen zoude. Dewijl hij niets geleerd had, daar hij zijn brood mede zoude hebben kunnen verdienen, en zich fchaamde m die zelfde (tad te bedelen, daar hij te vooren zoo heerlijk en overdaadig geleefd had, ging hij op het platte land, en het zich door lenen boer als knecht aanneemen, om maar zijn even te kunnen onderhouden. Maar, als hij maar een halt uur se werkt had, of flezts na het nabij gelegen dorp gaan moest. Viel hij in flauwte- en de boer zag, dat hij in het geheel seenen dienst van hem konde hebben, om dat hij te zwak wa<= Hjj had, wel is waar, zoo wel handen en voeten, aïs1 een ander, maar om dat hij zich nooit te vooren gewend had, om iéts te doen, konde hij 'er ook niets mede uitvoeren. Op het laatst bleef 'er niets anders voor hem over dan , als een gemeene bedelaar, aan den weg te gaan zitten, en van de geenen, die hem voorbij gingen, aalmoezen te verzoeten. ~ Past op, kinderen, dat het u met ook zoo gaal . . En denkt niet, dat het werken lastig is; als men er ma'ar eerst aan gewend is, vindt men 'er zoo veel vermaak in dat men in het geheel niet meer zonder te werken zoude'willen leeven. Maar ledig te loopen, en niets te doen — dat is lastig. Dan verveelt ons de tijd altoos, en dan worden wij verdrietig en knorrig; en als wij dan in het geheel niet meer weeten, war wij doen zullen, krijgen wij gemeenlijk verkeerde lusten. Wij eeten zonder honger, wij drinken zonder dorst, en maaken ons op deeze wijze altoos ongelukkig, ziek en- elendig, en meest al ook arm En dan heeft geen mensch meer medelijden met ons. Had die luijaart willen oppasfen t-t zegt men dan — haci hij willen werken gejijk ik, en alle andere eerlijke heden doen moeten hij zoude zoo rijk hebben kunnen zijn, als ik ben. Hij verdient niet, dat wij hem helpen. — Lieve kinderen, al was het werken nog zulk een last, dit te moeten hooren valt toch nog wel tienuiaalen onverdraaglijker. ' t» ^ Proeven  tifi Proeven vak fpaarr geen Vlijt, en PrinvaarJ» w.n f"nst]iefde FA rv r'lsvae" zen. imt Privilegie der ftoogevKn junior, „ P. van der'vk V™? fiffew £ ^Denei2eRdc rfe Verheerlijking van ken: Men vindt hier- rS f genoegzaam doen blij. of 3"te »ÜSe?Kb "™"te »"»*»« ö'uouciier doel, dat gij zijt voortgebragt? Gewis,  PoëTISCKB MeNCELSTGKFEN. Sj aanvang reeds gehoord, als wij van Jefus zingen." -  UITTREKZELSeïj beoordeeling en van BOEKEN. De Cbarakterkunde van den Bijbel, door Aug. Her Mi Niemeysr, Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid op de Hooge Schoei te Halle. Uit het Hoogduitscb vertaald. Vijfde Deels, Tweede Stuk. Te Amfitrdam bij de Wed. Jan Doll, 1783. Behalven eene Nareden en de Blad*, wijzers 304 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 16 : - Wij gaven in ons Uittrekzel van hec Eerfte Stuk dee* zes Vijfden Deels te kennen, dat de Hoogleeraar hec leven en charakter van den Apostel Paulus voortreffelijk befchrijfr. Een goed gedeelte van dit Tweede Stuk wordt daar aan vervolgens hefteed, vooral ten aanzien van Paulus verkeeringe, waar onder betrokken worden zijne menschlievendheid, rechtvaardig- en onzijdigheid, — Om* trent zijne Gemeentens hadt hij bijzondere zorge en liefde; hij was als vriend zeer getrouw; — hij was in alles een groot Man; en de geëerde Schrijver heeft het gelukkig Charakter zoo bekoorlijk geteekend,, dat men 'er niet van tusfehen kan , hem des wegens den verdienden lof te geeven* JNaast Paulus plaatst hij den Apostel joannes, dien lie* veling van den Zaligmaaker, die zich ook als een ftanrivastig aankleever van zijnen Meester gedraagen heefc bij zijn lijden en opftandinge uit den dooden. -- Alles leidr hij. vnn de liefde, met welke j°oannes omtrent Christus aangedaan was: Hij tekent den geest en het Charakter, hec welk in zijne liefde ademende Schriften doordraait; Koor* ; jiaamlijk toont hij aan, dar zijne Openbaaring van zijnen voorigen fchrijftranr nier ontaart, maar in verhevenheid opklimt, vervuld met beelden, welke nog niet genoegzaam bekend zijn. Joannes leven en de geesc van zijne Schriften. 1 behandelt hij in twee Proeven. Mogelijk heeft men verwacht, dat Petrus Charakter voordat der andere Apostelen zou zijn geteekend geweest* maar die volgc op dac van Joannes. — .Hec zelve is zoo ge« teekend, dac het ons voorkomt zeer leerzaam, te zijn, voörnaamlijk voor menfehen, die driftig ert oploopend zijn , jn hun temperament; eene onzijdige vergelijking van hunne Nieuwe Ned.Bibl.Vde Deel. No. 6. s ge«  266 A. H. NlEMEYER, geaartheid met het geen 'er natuurlijk uit voortvloeit ral x^^s^-waar ^ ^ ^ »W5 hJ'rh w^ begrijpt de Schrijver, dat het uitfteekende in het Charakrer van Petrus is, dat men in hem den mensch stee „ Hoe veel wij ook in hem ontdekken, het welk goed en verheven is, vinden wij echter bij hem, meer dan b,j eenen van de ovengen, de gewoone zwakheden, welke maaken " g el Si ^ "^zaaS* Wij 'kunnen in geene bijzonderheden treeden, anders zou.ien w.j de bijzondere aanteekeningen van den Heer NtEMEYKR over de verloochening van Petrus in het opmerkelijk geval, het welk hij met zijnen Meester na deszelfs verrijzenis gehad iheefr, en waar in hii de miïdaad mer traanen herftelde, hier opgeeven, en vooral nie vergejen de verdediging, welke hij doet van de ftrenge behandelmge van Ananias en Sapphira tegen de beftriiders der waarheid. - De geest en hef charakter vanzSBrie ven is leezens waardig. J ne moefe"w>j aanmerken over het Charakrer en de Schriften van Jakobus en Judas. De Schrijver denkt met Herder, dat men deezen niet tot het getal der Apostelen, maar tot de vleeschlijke Maagfchap van Christus brengen en hen voor vol e broeders van den Heiland houden moot; - blonder vindt men in eene aanteekenin"e eenS lust van de Jakobus/en en Judasfen, waar van in het N SS^S^i W£lke A "iet k— -laa-' i. Jakobus vader van Apostel Judas, Hand. I: n. 3. Jakobus een zoon van Alpheus, Matth. X: 3. Mare. 111: 18. Luc. VI: 15. Hand. I: «3. 0 * de */wif' f00n van de zuster van Te- Luc X°xt4%0 ' XXVH: 501 MarC' XV: 4°' 5. J'kobus (tegrooteï Broeder des Heeren, een zoon ^Jofepb en Maria, Marth. XIIF: 5S. Mare. V?: 3! H nd XII: 17, XV: 13, XXI: 18. 1 Cor. XV: 7 pal. I: i9j II: 9-I2. jakob. I: . Jud Jr On-  Charakterkunde van den Bijbel, 067 Onder den naam van Judas vind ik de volgende: _ 1 Ju las Ifcharioth, die altijd kennelijk genoeg is» ft. Judas een zoon van Jakobus (No. p C^J*««' ThaddeuO Matth. X: 3. Luc. VI: 16. Joan.XIV:**. %. Judas de3Broeder des Heere», Matth XIII: 55. Mare. VI: 3. Jud. vers 1. misfchien ook Hand. XV: Schoof men hem al niet bijvalt, verdient deeze gedachten nader overweeging, en de Charakters, welke hij er van maakt, voldoen ten minden zeer. - Fraai is het geen hij beknopt van den Brief van Jakobus en Judas te leezen ^Eindelijk geeft hij nog eenige kleine Cbarakteristieke fragmenten uit de gefehiedenis der Apostehn waar in men. vindt: de eerfte Apostolifche Kerk een onvoltooid Tafereel. Stepbanus, Gamalitl, Ananias en Saphira, Stmon de Magier (tovenaar ) , de Schatbewaarder uit Aetbtopte , Lor* ntlitis, Barnabas , Timotheus en Rbode. Dit Werk wordt bellooten met eene Aareden aan eten Leezer, waar agter nauwkeurige bladwijzers te vinden zijn. Is het zelve tot hiertoe afgeloopen, en heett de Hoogleeraar ons meermaalen blijken gegeeven, dar, fchoon hij tot de Lutherfche Kerkgemeenfchap behoort, hij nogthans mag aangemerkt worden, als een Man, die het met de hedendaagfche verdanden niet eens is; wij mogen onze geeerde Leezers niet onthouden eene proef van sMans denkwijs over de Verdraagzaamheid, welke hij in het Charakter van Paulus gevonden heeft: Dus vinden wij innerlijke werkzaame liefde en rechtvaardigheid — beide in eenen hoogen graad, in het Charakter van Paulus. Beide vereenigd brengen eene derde eigenfchap voorr, welke waardig is, dar wij dezelve in Paulus van nader bij leeren kennen, dewijl er mislchien nooit zoo veel over gefprooken, noch ooit zoo veel waarheid en onwaarheid over gefchreeven is, dan in den tijd, waar in wij leeven (*> Gebrek aan verdraagzaamheid, ot jian het wederzijdfche dulden der dwaalenden, waar van (*) De grond, waarop men thans, mogelijk meer dan ooit, van verdraagzaamheid fpreekt 4 moet niet gezogt worden in den overhand neemenden geest der vervolging, mm daar tn, dat men thans in het oordeelen over den Godsdienst en «ie open. § a baa'  *68 A. h. nxemevkr, godsdieL,' ^2»^^» V'ln zij met altijd zoo fchrikkeliik 7iL\ ;J l u ,°f zo° mernis in ons leven en in h, 8 n°gthans bekom- W^^^i^^^^'J^^^ wereld deel doe?; of hec geen "wïLd" TS^d/°k ^ na" dwaas, diealmedegroepc en d n eeenen dl T r""^ ' derwee-en is, ( wac men'ooï mo^eZ ' ferencismus onder veele omfiindïoh^^ ^ «>t het indifvoeren ~ dac durf ik nie? ÖJl^jf^ ondervmdmgooit deeze waarheid beveelt hïtï den bsaring vrijer uitkomr, dan in voorige tiiden Pn j„ van hen, die aXs S'eri iifow" Voor hec overige lio^fr w ;„ „ «enken, nt^dtg heeft. nen, die i^£^"J ***** a!h man- deren, zelfs over de zulken dfe $3rd" heusc lbcid over an- oordeelden ; waarom zii ook'vil ' '' hielden , bnigzaamer war*n he VerwTvl seenen ' die harde<- en on- Khoreni Men wéét Lers Ln " uTuW^'i moeste» ton ten allen flSïï?oM«^ M£LaNCH- fehande van de onrechtvaX ftffi,^ b« ~ tot openbaar en in hec geheim Eert wo dt hJ ~ ",°g in 'C fchooning voor S^S^JË^^^T «°ede, ve* .men zoo wel over zich zelven S^^s^iüS^^T maakter was, nu eens den naam v,„ z ■ , ', cat.?lles> wat voldie van dwe perij Zes,SrLèen f" dan een* .zaamst geworden zijn. Ik laaf het aan"""««verdraag, zich voorbeelden voor te ft»L , , er over' ichiedenis vol «e7 verrf Ltr " Kerkelii' zich 'm?0" dC HeCr Nl»M«" eenen uitflap en wendt zich tot eene groote meenigte van de thans leev^nde Leeraars van den Godsdienst: revende ., Bezield door de liefde jegens allen, welke ik in P„„ ge verdeedigers der oude Leeraaren, wanneer e/'n weïenrtVee'SlliCVaa!"enH' ""^ *=i" ^ weiKe niet de liefde, maar de geest van partiifchao hPf>f> uitgevonden willen rer neder vellen rfwS'H tien van uwe handelingen r maar al te dikwerf door u luttel voorzichtigheid verricht) en.prn,,u7 j • ™ec verdraagzaamheid, en waare Christelijke 1 cfd"viel me, moet ik u oprechrelijk zeggen, gelijk volgens he't bevel van onzen Heeren volgens het voorbeeld vanon?„pll.T eene broeder den anderen zijne misfla ën behSonTe ont dekken dat g,j veeltijds van die liefde afgeweeken en voor de zwakken een aanftoor zijt geworden °r ,, Hoe dikwerf hebr gij met een oog van verachtinge neer gezien op de geenen, die mer meerder nauwgeze heidtor het onderzoek van veele Hellingen overgingen welke ° hebt om verre getrokken? Hoe dikwerf hebr gij ookdie geenen, dweepers , zonderlinge menfehen. gemaukuTvroomen genoemd, die echter niets meer deeden, dan dl zh naar hun (misfch.en zeer dikwerf dwaalend) geweete met meerder vreezen en beeven weikten om zalig ^0". den; en die daarom veel, * geen gij goed en o^fchulmg  Charakterkunde van den Bijbel. 271 liefde te noemen, voor al te afleidende, te ijdel, te wereldsch hielden, dan dat zij 't met een goed geweeten konden toeftemmer ; die het eindelijk niet waagen dorsten zoo vrij a° g j te oordeelen? Hoe dikwerf hebt gij die geenen mee de benaaming van zwakke harsfens en korrende rmnS» neerflagtig gemaakt, voor welken het gezag van den ffi^STAS was, om'er zich geheele deelen van e laaten ontne.em.en of dezelve te laaten befpotten, die zoo fchelijk niet konden overgaan, om oude, lang gelootue eeuwen lang aangenomene waarheden op uw enkel wooid Cwant meestal wierd het flechts^/, zelden beweezen) voor dwaas en onwaar te houden? i,ot,uB„ Na dat hij de redenen,die zij daar voor mogten hebben, opgegeeven en verklaard hadt, dat zij 'er wel aan gedaan Kien, vaart hij voort: „ Maar deedt gij dit dan altijd. m den geest der liefde? Hebt gij om de zoodanigen te w nnen getracht, hen met den zachten geest van een Paulus op den rechten weg te brengen? Hebt gij door uw altijd gelijkfoortig, altijd oprecht', altijd Christelijk gedrag door gSreVtoegievendheid, C welke uwe menfehen-kennis u zelfs hadt moeten leeren) door eene S^UW?g& lesaing van veele vooroordeelen, u benaarftigd een goede gedachten van u te verwekken, of zijn ztj uwe broeders, mede-erfgenaamen van èène zaligheid u met veel meer gdtwerf te gering en te verachtelijk voorgekomen , dan dat gij omtrent hen zoo veel moeite zoud doen , dewijl zij niet behoorden tot de partij, welke van de aanzienelijken in de wereld nog gefchat en onderfteund wieid? - Maar vv .nneer mi nu zelfs deeze zwakke vroomen bi] alle gelegenheden gezocht hebt belagcheiijk te maaken, hunne ten miriften goed gemeende redenen (en wat is eerwaardiger dan een goed oogmerk?) tot een fpel van uw fpotteria vernu& hebt gemaakt (het gemakkelijkfte. en ellcndigrte vai alle fpeelen ! ) wanneer gij hen zelfs van zulk eene verkeert zijde hebt gefchildcrd, dat zij, in de oogen van der, onkundigen, boosaartige en haatelijke menfehen moesten wor' den wanneer gij èènen hebt uitgekoozen , die een LtuicbeWwas, en nu dien èènen. als zulk eenen vertoond hebt, die te geheele klasfe voorftelde, om hen voor het oog der wereld re befchimpen; wanneer gij alleenlijk het kwnaue genoemd, maar het goede verzweegen hebt, - wanneer zelfs eenigen van u, (gij Boden van Jefus Christus, g. Leeraars van liefde en vrede!) zulk een gedrag konden goedkeuren, verdedigen, zelfs hand aan 't werk flaan, ö S 4. ZCSC  ^ J. D. MtCHAEtïS, zegt mij met een oprecht d»wpptl.n ™ "*t neid? was dit de z/» m»^^! W dlt vfrf^«^ ^bevattende mensenlief h" Zelfs die Wttg alleen tot den natuurSen ,1 "aar UWe mee' openbaarden Godsdienst behicïtV VV.fd7rT WC den ^ verbeteren ? Of kon het bij zulk een * a *eg5 °m té uwe waare bedoeling weezen tl Ju Redra„R ln de daad «Ike oogblikken\a™£^T\HAt ® * wng van den Apostel fwl h , aa" de waarfcbude gezonde redenTj: K^ïftS* de Ü™ va« „„ zwakken niet loi^^^^JZ* Wliheid den 8/oedig gegrond; hier op ftaat ook, in alle andere.opzichten, het gedrag der ouders omtrent hunne kinderen. Die anders handelen zou, die het toekomend beftendige, aan het tegenwoordig voorbijgaande zou willen opofferen, zou door eenen iegelijk als onverftandig, als geen goed vader zijnde veroordeeld worden. Wanneer eene ziekte het kind, in eene lange fleepende kwijning dreigt te ftorten, wie zal dan weigeren de eenigfte artzenij te gebruiken, waar van men zich met eenige waarfchijnlijkhëid, de geneezing belooven kan; al bevond het zich ook, dat het gebruik dier artzenij met eenig gevaar verzeld ging. En bij hoe weinige artzenijen, in kwaaien van gewigt gebruiklijk, kan men van het tegendeel zeker zijn? — Desgelijks, wanneer het kind in een zijner leeden, door een ongeneeslijke kwaal, word aangetast, die deszelfs leven in een t;i ' S 5 on-  m - J. D. Michaui., f^^^mé^mi, wie zal dan in twijffel ftaan om zijn Kind liever bij tijds van dac lid te beroóven dan hec kort daar na door den dood weggerukt te ^i™ ? nl meene ftem zou den vader vero^gJn.dfc dooi• eeï vet keerd mededoogen dus weigerde zijn kind te redden ,, Maar, zege gij, die alles blijft binnen den kr'in» van gij door uwen eenigften zoon om 'c leven ce brengen 'hem bet groocsc, hec beftendigsc, een nimmer eindigend'geluk bezorgen zoude terwijl hij daar en tegen door uwe «E hV S1iO0tfte gfVaar ft0nd van in een «=ven groot ïn even beftendig ongelmc te vervallen of gedompeld « bliï ven; (en voor hoe veelen is het in de daad een ongeluk een onherftelbaar ongeluk, een zeker tijdftip te hebben overleefd? - ook kan her de prijs zijn gefte d op dvergeeving van een misdaad door den jongeling begaan- ofliin toekomend geluk, eene belooning gehegt tl denbui ter*5 woonen trap van geloof en zelfsverLakfng door den v er of door beiden ten nuceigen voorbedde voor anderen uitgeoeffend; zoude gij dan nog in twijffeï ftaan» zoude g.J hem dan deeze laatfte en grootfte weldÏÏi w ? el ren? •- dan kon hij in 't laatfte gerigc tegen u opftaan en u tegemoet voeren. „„ Gij haac mij door eenen enkelen flag, door de ftnert van een oogenblik, een beftendig nimmer eindigend geluk kunnen bezorgen; nu hebben de gevo gen uwer weigering mij in een eindeloos ongeluk ge- ,»VOOr,fUW'^ Zal h UW gen0men ^fluit bej mme. , ! 9 - *?oet dlt de Natuur nog niet geheel anders Adderen? - Voorwaar de tedeffte vader zou hier zich zei ven teerst verwinnen; zou het fchielijkst gereed ftaan, om deS arm op te hgten, en met verzaaking van zich zelden? met vermeestering van zijn eigen tegenfpartelend hart, Sin kind - hec grootfte geluk ce fchenken. ' J „ Maar niemand onzer kon zich ooic in die geval bevin- Z ^ Waa,r0m ",ieC? °m dat de W1'ize Voorzienigheid den ingang der toekomende wereld, den overgang van den tijd m de eeuwigheid, met een' ondoordr&baaïeS fluier overhangen heeft, daar alle menschlijk oog voor ftui" In  Nieuwe Overzetting dss O. Testaments. 275 Tn dit leven weeten wij welke de natuurlijke en waarfchijnliike gevolgen onzer Laden zijn; alles ftaat hu* in verband f enTac verband is voor ons kenbaar D,t geelt ons de regelen op van ons gedrag, en naar dezelve zijn wij verplicht te handelen. Maar daar du leven eindige weeten wii nie.s meer. Daar ftaan wi] tusfehen het licht en de duisternis- de duisternis is voor ons,, en wij kunnen geenen enkelen ftap doen, zoneter ons te waagen in eenen „agt, waar in wij niets hebben om ons te bellieren, en waai- in de eerfte ftap beflisfende kan zijn In de daad ftaat ook wel tusfehen dit leven en het toekomende a les in verband, maar dar verband is ons, ten minften in de bijzonderheden, niet bekend gemaakt. Indien de Voorzienigheid had goedgevonden, deezen (luier op te hefiln, indien zij alhTde bijzondere gevolgen, die een ieder onzer bijzondere daaden,in 'c toekomende leven,zal na zich neepen, voor ons oog had opengelegd; indien ons even als ten aanzien van dit leven, ook ten aanzien van het toekomende, alle de natuurlijke uitwerkingen en gevolgen der dingen waren bekend , dan zouden wij omtrent beiden naai dezelfde grondbeginzelen en regelen moeten handelen; en dan zou ook,in veele gevallen, de bepaal.ng van den overgang van hec eene leven in hec andere, aan onze beilisfmg konnen overgelaacen zijn. Onze geheele aanweezigheid zou ons als dan voor oogen liggen; de eeuwigheid zou met den tijd zijn zaamengevoegd; het tegenwoordige leven, en het toekomende zouden maar één leven uitmaaken , en ten aanzien van dat zouden wij naar eene en dezelfde aaneenfchakeline van grondbeginzelen kunnen, ja moeten te werk gaan. Ëfl wat zou dan het tijdftip, dat wij fterven noemen in dit nimmer eindigend beftaan beduiden 9 Wat zouden in 't zelve de angften des doods, het verlies van alle de moederen deezes levens zijn? Eene enkele fchaduw, een enkel niet; veel minder voorwaar, dan 'c verlies van een onzer leeden in dit leven! Wel is waar, peen fterflijk oog kan de zaak daadlijfc op'deeze wijs befcho'uwen. - Maar God befchouwc ze op deeze wijs, en dat is de oorzaak, waarom zijne befchikkinsen voor ons onnafpeurlijk zijn; waarom wij zoo dikwijls klaagen. daar wij juichen moesten; waarom w,j niets dan ongeluk zien, daar hij ons 'c grootfte geluk bereid, of daadlijk aanbrengt. En ook dat mensch, wien God onmiddelijke openbaaringen verleent; wien God door eene onmiddelijke waarfchouwing of bevel, dat geen bekend  2?é J* D. Michaelis, 33££SS K^^^N ™«,fjk, vehngs, en zijnen dood pÏÏ^eft r" S *e!uk eens zou zulk een bevel, indiehe 5n„! 5 °£ niets allde« renheid immer gegeeven wierd om ri rir^P6 ^oedernepvoerd, kunnen gegrond z1n. rLlaa,dl'jli te Worden kan, ja moet de JJfg j °ok^ «nen«ch, zeg ik, Voor hem is de fcheidsnmur £itlef U"C be[chouwen! mende afzondert, neder «wnm n ^U6760 van bec toekoheeie eeuwigheid, zoo fis wii." ^ mo« voor de geHij moet aan God\en minften ïoo v' fU }9Vea handel"nMedicijnmeester, vertrouwen Cl' 3'S WiJ aan onzc« „ Maar zullen wii nu aan' ak, u van Wijsgeerte en Godaeleeïdheid Ip™ 9°T beSinze'en zoo wel als wij, eenig0deSeS ï K°" hij zich' waarop God de l0rgevanen Si Tu'"' Van de beftiert? Kon hij o£ ?nf,r menfche" befchouwt en toekomende zoo wel ^ownSrr eetendheid' over h« dezelfde gedagten vormen a ^4^»^^ geringer denkbeeld van deeze a w^r V^r.ze^er- - Geen alle die voorzeggingen geeVcn a£e"endheid konden hem king tot zijn eige lotgevallln rn T' Z°° mec betr£*gen warenWhied/^Gn Puf ï dttr "^omelinren gaan; ~ na u zul èn uwe nak™ t0C UVVe vade" 1-g in vreemdelm^^ dat hun niet toekomt zullen tit V ~~ ln- een ]and, Ik zal hunne verdrnttew ö doch zullen zij hier wederkeert -d,'n ,7, \ Vierde ^achE een erflijke bezitting fSenT dan zaITIk h.?n dic la"d toe groot volk worden f KomSzi^r* T1 Z™°°k een - twaalf Stam vorften zuuKni ^n3" af(tamme"; de God, die dus, voor eeuwen Hns zoonen z>J"-'"' enz.-! ken en landen befchSing makt^Le^ r,fihen' Vo1" komende , op de onbenaaIdnWJ °-°k VOOr het beften zin ^t^r^H^o^ "rT ^ de" uirSeft"*tegenwoordige geluk aIer S™ 200 wel aIs he^ bun beftaanT van zijnen ^I fT" m°et' even *» Goddelijke voorzegen nTet feiSn^V "" ,E" daC de wanneer derzelver■ ver1Sl?na •! ï ' ^ °°k dan niet» had onze aartsvader ried bii in0,nwa.ai\rphijnlijkst fcheen huisgezin, beproefd 1 blJ °nd"vind,ng, i„ zijn eigen' ™ go,, „och ^2rS^te.S^sW be-  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. 277 beloften twijfFelen. En daar 't nu ontfangen bevel evenwel alle de Goddelijke bsloften fcheen ora verre te werpen, moest Abraham, zou hij deeze ftrijdigheid oplosfen, en in God blijven gelooven, zich vastlijfc verzeekerd houden, dac die God, die het toekomende even als hec tegenwoordige wist en beftierde, ook een middel weeten moest, om zijne beloften, in weerwil van die bevel en deszelfs uitvoering, te vervullen. Nu vinden wij onder deeze beloften , dat Abraham (Cap. XV: 16) eenen gelukkigen ouderdom zou beleeven. Maar hoe kon dit ooit plaats hebben, indien hem de zoon der belofte, de vreugd zijnes ouderdoms nu voor alroos wierd ontrukt ; Indien hij hem zelfs aan zijne omhelzing ontrukken moesr. — Daar en boven , met deezen zelfden Ifaak moest het Goddelijk verbond , een verbond dat te vooren gezegd was eeuwig te zullen zijn, beftaan; (Cap. XVII: 21) maar ook dit was onmogelijk, indien 't voorwerp deezer belofte, nu t'eeneraaal uit hec gecal der weezens ftond re worden uicgewischt. — Eindelijk, en dat nog het fterkfte treft, uit deezen Ifaak moesten de nakomelingen gebooren worden , aan wien de heerlijkfte der gedaane beloften daadlijk zouden worden vervuld (Ib. vs. 19). Maar dit was volftrekt onmooglijk, indien Ifaak, die nog geene nakomelingen had, voor altoos uic dit leven weggerukt wierd. — Hier begint nu eene dubbele lichcftraal onzen aartsvader toe te fcheemeren. — zal Gods eeuwig verbond met mijnen Ifaak beftaan, dan moet 'er na het offer, dan moet 'er na zijn af» fterven, nog iets van hem overblijven;, bij, ja bij zelf moec dan niet ophouden aanweezig te zijn! — Zullen de groote beloften aan mijne nakomelingen uit deezen Ifaak worden vervuld, dan moet hij nog nakomelingen krijgen, dan moet hij door het offer, dat nu van mij geëischt wordt, niet voor alroos uic dit leven worden weggerukc, „ Maar hoe zou die gefchieden? — Van eene opftanding had Abraham geen voorbeeld gezien, hoe kon hij 'er zich dan eenig denkbeeld van maaken? Ja waar kon hij, in den gantfehen loop der Natuur, iets aantreffen, dat hem daar roe de geringfte aanleiding gaf? In de natuur zeeker niets. Maar wist hij niet reeds, dat de God, dien hij aanbad, aan den loop en de wetten der natuur niet was gebonden. Naar dezelve toch kon hij uic Sara geene kinderen meer verwagten (Cap. XVIII: 11 ). Nogthans was hem een zoon uit haar beloofd, en dat met bijvoeging der nadruk-  "78 J. D. MrcBAïLjs, zoon gebooren. -1 Kon her dL „!i jd,' was deeze clie duf nog niec aanwtz , kind™' ro°t 'ëH «"""P' heid riep, en ook magt had. ómze^ 'zelf ï""^ hem bekend ^^^Z^Z ZlZ^ Reen zekerheid opmaaken Ten min/ \ u k,end 1S' met veel meer grónd op verlaaL en ,n,ï°" H'J er Z,'ch mec vleien meelde hoop" vlX naht " "** dig te zullen omvangen u Gods hïnd d'n " ,eVe"* verdenking vallen, dac die GoI ri;h, ' ,mmer de OP alle zijne togcen gele.den beien rm^aT TV^V veele guniten had beweezen, Z vede heerlik hT r°° gedaan, ja een plegri* me den ft'w il]ke boften verbond mee hem opge'rig?dacdie Co? , CM beves"Sd alles niet anders zou bèoogd hebben d^V*' ^ ^ wreedfte wijze ce misleiden f alle S be f^'" °P Ó& neemen, en hem door de alhWsfeliiffi JU% :C baare rouw en droefheid SS! ■ onherfte»zen ouderdom tf verharen 4i ' ee"en troostloodan du gelooven" unenenatcn;erg. Heb" xTTsf ^ , » Maar indien hij zich dus reeds voor ^yW. Moest hem deeze reVenSni? • "UWg- Verh°nd mee zulk eene belofte verwaardig ee„>°° ^SrT"' ten,  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. 279 ten Hat zoo Ifaak hem nu al eens moest worden ontrukt, zoo'hij door deezen dood , de vrugten der tijdlijke beloften derven moest, de God, die zijn verbond zoo bepaaldelijk met hem opgerigt, zoo nadruklijk aan hem bevestigd had, hem in den dood niet geheel zou verlaaten, maar volgens zijne'plegtige belofte zijn God fteeds blijvende, hem tot zich neemen, en hem zulk eenen trap van gelukzaligheid fchenken, die hem overvloedige ftof gaf, zijnen vader voor dir, in fchijn zoo wreed befluit, als voor eene weldaad, ja als voor eene grootere weldaad dan die van 't tijdlijk leven, dac hij hem verfchuldigd was, voor eeuwig dank te zeggen. , Maar gaan wij niet te ver, wanneer wi] dus aan Abraham het denkbeeld van een toekomend leven, van eene gelukzalige onfterflijkheid leenen? ~ Wij hebben in de aant. op Gen. I: 26 gezien, dat in 't gedenkftuk, waar in 's menfehen fchepping verhaald wordt, reeds een wenk op de onfterflijkheid onzer zielen gegeeven was. En de gebeurtenis van Henoch, kort daar na te boek gefteld, moest deeze eerfte aanduiding ten kragtigfte bevestigen. Maar 't is meer dan waarfchijnlijk, dat deeze beide omftandigheden aan Abraham bekend waren, wijl 't natuurlijker wijze door hem moet geweest zijn, dat deeze gedenkftukken aan zijne nakomelingen, en dus aan Mofes, die 'er gebruik van ' maakte , overgeleverd geworden zijn. Daar en boven, vond Abraham niet, in 't geen hem zeiven gebeurd was, grond genoeg om zich in het denkbeeld te verfterken, dat wij melden dood niet geheel en al ophouden te beftaan, maar ook na dit leven nog iets te wagten hebben? van alle de groote beloften, die hem gefchied waren, moest hij niets zien, niets mede genieten, indien zij alleen op het tijdlijke betrekking hadden, en zijne geheele aanweezigheid met dit leven op hield. Wat raakte hem dan 't bezit van Canaiin, dat eerst na verfcheide eeuwen omzwerven* en verdrukking, aan zijne nakomelingen moest worden vergund! Wat de zeegen over 'c geheele menschdom uit te ftorten, die, wijl aan de eerde geflagten meer elende dan geluk voorfpeld was, waarfchijnlijk eerst door zeer laate nageflagren moest worden aangebragr? Niets bijkans voor het tegenwoordige, alles voor het toekomende, en een toekomende, dat hem op den afftand van verfcheide eeuwen voor oogen gefteld werd! dit moesc hem immers gewennen , om zoo ce fpreeken, meer in het toekomende dan in het tegenwoordige te leeven, en den kring zijner be- fthoB-  hJihng althans voor hem «Ivïn- ^ "T' * alles voor zijne nakomelinge" and^'r h V°°r ^.f"» tusfehen alle de beproevE^ deeze beloften de LiooningZll W Wm zou hij als dan tot ziinerTod wl' , voorwaar C verg. Cap. XXV 5 3Te21 ^/^""T üitr0ePe" > nakomelingen weggefchonkenV wlV &3 aa" mi "B' voor mij uit behouden ?"egën ,ïf/l^.^ B»» - en laar mij het «oede S m,,n Godi hem al, dan zö» Ltoin S d',n " AISe.noe«zai""= wijten! Hoe zou hi "i z'nlk een l™ k°rCe W voor moed zijn geweest meer onL f 1°" P6" dan heldenking, daJn in « "SïïbSWe6" ^ God, voor wien hii dir\u7Y ün eve"wel zou de looning hebban gew igerd dTe f h m' v ^ * bc' hem dat geluk te verberVp'n V* u ™&}den kon; door waar van Vvóom f gezK alleen tt'j^ W"«?e' e" 'tftrijdperk te ondefoeu^ verheugd te gemoete ziende in de d ad met. vSeïT' * ne vaderen te doen gaan! Hii dif alsvriend eede tot z'liing met Jehovah omeing ™ 21 'e"d !? vertrouwweest, dan ^1ook za] eik Leezer PenoeTbemerl f ® ?H t0e ; ren aanzien van taalkunde- lis vïn » ' 1' k Werk ' zot> dig is geleezen te worden aa™«kingen overwaar- de % bet Gebed tegen Sn™Zn i T^ en benauwen, MSèW^^È^ «W? IGSwï* AiiK^o^^^^"'ef2 TJ zal'§en Heer . getrouw Leeraar i,de H.rv r^r ^ f** * dam. Uit gegeeven £i eer ÓZ tè ^lm/Ier- van W^iS^^i^S^^ Ge"H'e"te zuigen Acteur, dü0r den Wel Eet w zee^n?"/" .Hen- Chrisviaas Moltz?» Va* geerden lijken lV«ords te Eerk^Tr fr eenigzins te bejammeren din \'"zou daarom ook ~ De Heer M olt7 fs dr m 7 d n overSelaaten. vriendinno, Pif^Seï^LteW^ en b,ï fchriftet, is geworden de vSd h S*?*** van die eeni.e van f^^SW^^^ verkreegen om dit Eerfte Deel, deróverWene 'tte,fev.en' '"ert, 'm twaalf  Leerredenen. *H twaalf Leerredenen behandeld, welke alle zeer doorwroet, oordeelkundig, nauwkeurig en Godvrugtig zijn opgefteld SaSewïrkf:- Telkens worde, zoo veel noodig „; en te pas komt, nagegaan en aangeweezen, waar Paulus nv het letterlijke op zindoelt, en dus hoedanig de wapenen en de zelve gebruik waren, waar van de Apostel de zrnfpeeWen en overbrengingen op het geestelijke heefc ontleend. Om onzen Leezet hec een en ander nader en duidelijk te doen zien, willen wij hem eerst iets mededeelen uit de verklaa iïge van Eph.Vhio, alwaar Paulus de Christenen den Heere, en in de fierkte zijner magt. Dit of flerk worden verklaart de Heer ten B k i n k aldus. J T Kragt o? fierkte geeft in het gemeen te kennen een genoegzaam en toereikend vermogen, om iets uit te voeTen, om iets te doen, of om iets te wederftaan, of om,. ^L'KW otjterkte van des Heeren volk, die door de wedergeboorte een nieuw en geestelijk leven, en du? Ook eenbeginzel van geestelijke fterkte oncfangen hebber , AA. Beftaat in een geestelijk vermogen tot t doen iwn *t eoede — in een vermogen tot 'c tegenftaan, en over winden van het kwaade, en^eindelijk in een vermogen om ahè rampen en tegenfpoeden, hoon fmaad, verdrukking' i en vervolgingen ce verduuren zonder daar onder te bezwijken deeze fterkte is in den beginne klein en moet üle^kém toeneemen, ook kan die fterkte wederom verzakken en dus is 'er eene geduurige verwerking noodig , gelijk de Apostel hier fpreekc van een kragtig of jlerh KOrde"' Dan nu worden de geloovige kragtig oïflerk, " 5 Wanneer hun ver/land meer en meer verliet wordt om'de Goddelijke waarheden klaarder, onderfcheiedenej e™uitgebreider e kennen, wanneer zij geen kinderen meer in hTverftand 'olm- . die als * vloed voerd worden, met allen wind der leere , Lph.D .M, Jfc zonder o-k wanneer hun verftand meer geoeffend woidt ?oc ontdekkingen van de list en het ge-ek1 hunner vijanden , en om de natuur van den geestelijkeri ftr. d tde bij'zonderheden, en de kragt in het gebruik van de gee telijke Wapenen regc te kennen, om zoo de listige J» geweldige onderneemingen der vijanden te verijdelen en  'H R. A. te» B1IKK, „ n. Wanneer ton ptfefitri, wordt den scmoedi.d Jci vèftor ?„'d " '"""""e» der rij™die deHee,e8a„'zV«^ te Wet, hofS d%° „7k S£ JSSThS f^f is uit te W«sfe° di?,?I"ar en zask ™ Christus, «Ó God en Ohris'u . „SrïJ„kheden,- en all« ™ bui- en ?fch met CS^^SS^sW Zien' danig vergenoeg en rP\3 ? ? , od J,lee" ZM' aannaai bCiten God kawK'' SM* niets rot God niet zonde willen X n "' dat Z''J' Uit ]iefde «w/A)*, dat zij om zHnenr St •' n,eV°° «»«r en ^4i>ken'XÏ#Vïf 3^&^ ZOude wiIlen eïdoorVene3oS «eloof,werk- een fierke en levendteeh^Z iietd,?'ook Seb°oren wordt maakt op alle de rt^ilSe' bHo^ °ntwiiffelbaar fta" waarheid , die niet S kïn %ïn ^ " T den God der maar de vervulling f er cltiA u ^} een n,et vre«r, en verlangen dof ook ÏTr vf" met b,iidrch«P Dit word? gehemd/rL^l J Zaam^ te Remoec zi«XU- a riffir vertrouwen en met te vreezen, lef zij  Leerredenen. zii uit de bewustheid van hun aandeel aan den Heere en uit erkenrenisfe van zijne genade en trouwe aangemoedigd worden om den Heere getrouw te blijven, en alle onderneemingen der vijanden getroost af re wagten. _ 33 Op zulke en diergelijke wijze worden de geloovige kraetiê m fterk. eene fterkte, die bijzonder noodig iS in den Geestelijken ftrijd, want daar de zwakheid in nen &trHder ligr moedeloosheid baart, en hem doet verflauwen en bezwijken of ook vallen in den ftrijd, daar baart m teeendeel bewustheid van noodige fterkte. gemoed,ikheid in den ftrijd. Een gernoedigd en gefterkr Krijgskpegt b uft ftaan op dien post, waar op de groote Vorst van het H rr des Heeren hem gefteld heeft, en rragt zijnen Heere getrouw te blijven. b En hier toe wekt nu de Apostel de geloovige EphefiWop, en dit wenscht Hij hun toe, wordet kragtig , «/^«*'De ApöStei wil daar mede, dat zij met allen ijver en'èrnst zullen ftaan naar het bezit en de dadelijke oeffemngen van die zoo hoog noodige fterkte. Als zeiae Hij, erkent de hooge noodzaaklijkheid van deeze fterkte, tegen den aarinaderenden dag van ftrijd, om ftaande te blijven, om wettig en volftandig re ftrijden , en de overwinning tf hehaalen gebruikt alle middelen en houdt daar mede beftendig aan, tot dat gij die fterkte binnen in u ontfangt en daadlijk oeffent. n De Apostel gedraagt zich hier als een ervaren en eeöeffënd Krijgsman en Voorganger, die zijne ftrijdgenooten tot fterkte en dapperheid opwekt. Wordet kragtig, of üerk gelijk weleer Tofua en gansch Israël tot hec ïnneemen van 't beloofde Land Canaan opgewekt wierde, Tof V 6 7. Ween fterk en hebt goeden moed, en verfcb'rikt ni't, ende ontzet u niet, want de Heere uwe God is met uw alomme daar gij heenen gaat. Daar zijn z waare tijden aanftaande, waar in de belijders van c Euarigehum - zullen «eroepen worden om re ftrijden en te lijden voor t Euanaelium. De fatan zal dan niet ophouden zijne vuunoe pijlen te werpen, de kragt der inwoonende zonden zal dan niet ftille zijn. - Daar nu de zaaken zoo ftaan, zift kragtig. waakt, ftaat in 't geloove, houdt u mannelijk, ziit ftfrk, i Cor. XVI: 13. Legt alle onmaange vreeze af, "rijpt goeden moed, weest niet kleinmoedig vreest met voor de list, de magt, de wreedheid der vijanden. Trage u zelve aan te gorden tot den ftrijd en zoekt daar toe kragT 3 ten  »W R. A. ten B r i n lf, ten te krijgen: Gedenkt, dat iij tot den ifeSj zijt, gij hebt u zeiven vrijwi li?J daar r2 ^ Seroepefl toen gi den duivel en de we iïd voor^ °ve.r*efev™ > kend en den Heere Jefus voor u'loTn'g hef «.verftaan he|e wor'Jr Sc volge ^gd „ Deeze waarheid, merkt nu de AposSi aan ai, «enen geestelijken GWe/, en Hii wil dar di ■ Êplu fiers de Lendenen van hun verft™!' en n^ / ' ° »ge mgorden met de waarheid. VerUand' en oordeel *»Uen „ A A. Met regt mag de Apostel de waarheid aanmer ken, als eenen geestelijken Gordel. """^iq aanmer- „ «k. Dienden de Gordels tot''verfierhin* A„ T om aan dezelve vastigheid te geeven S\t r i c' leere der .«Mft de wfIgefeh^Se ïaarh den tn°^ woord der waarheid, regt gekend, en erkend Sll zeer 't geestelijk verftand en oordeel te^Xo^ „ De fterkte dog van \ verftand en oordeel rust nn eene gegronde en levendige kennisnet» dê zuivere wa? heid, en op de toeftemming, die men met volle ovTrre êetu'gents/e Gods aanneemt, als waaragcig en Goddeliik als Gode betaamentlijk, en voor eenen beilzoekenden Zon' daar allerbeminnelijkst en dierbaar, en zoo m 3£o0Z' keunnge verzegelt, dat God waar'agtig is, JoJ iï^33 „ 33. Dtenden de Gordels tot beveiligingen van de I en denen en 'c benedenlijf, van de weekfte en rederftedeel len Door de waarheid wordt 't verftand bevciliS tewn de dwaahngen het oordeel tegen allerlei vooroo deeleng „ De waarheid regt gekend en goedgekeurd,doet iemand pal ftaan tegen alle de beftrijdingen. ^tVordt de Le "des Geloof . van hwten beftreeden door valfche Leeraarf hL bedektelijk ketterijen invoeren men allLftZi ■ ' 16 iegelijken Geest, \naar hepZft'Tgl^c/Z'lVéS en men houdt dan vast aan 'feetrouwe wo^h a marde Leere is Wordt de ^tevE^Z^^^ door tw,jffelende invallen, door listige beftrijdihgen ove ' Jeggingen en hoogten, die zich verheffen tegen dekenni, ft Gods, de waarheid werpt die overleggingen^ter neZ Zoo dat men zoo nietgefchuddet en geflinS wordt Wyft h f geen men geleerd heeft." frfrdt men verTogt tot  Leerredenen. tot zenden, het is hier, lk bebbe uwe redenen.in mijn Tut te verborgen, op dat ik tegen U niet zondigen zoude, Pf* ^Dienden de Gordels om zich vaerdig en zonder belemmering te kunnen beweegen. De waarbetd^ eenen gelijken kr.jgsknegt vaerdig ^*»|a| hi; weet, dac geene leugen uit de waarheid is, hij onedelst •j-mftonds de dwaalingen. , , T Wierden aan de Gordels de krijgswapenen als t Zwaard, de Pijlkoker enz. gehangen De ^beid verfchaft de geestelijke wapenen aan, en de wapenen zijn bui ten de waarheid geen wapenen Geloof zonder» maar inbeeldinge, Hoope zonder waarheid is maar l)d$e waan Liefde zonder waarheid is maar enkele dritr. waan» ^ .„ den Gordel hewaard. De waar- beid is eene ziel - verrijkende Schatkist. - Eene geloovige bezit geene geestelijke fchacten dar. die ontleend z.jn uit oen goudmijn der waarheid, Joh. V: 39. EPh. I: 8. , Strekten de Gordels tot eenen grooten Cietaad. De' waarheid is 'c kosrelijkfte Cieraad dac immer een geestelijke krijgsknegc kan bezitten ,pf ^^W^W maakt een gedeelte uit van 't geestelijke beeld van L-od, C°L BB Met regt dan wil de Apostel ook, dat de geloovige hunne Lendenen met dien Gordel der waarheid zullen omgorden , dat is, verfterken, kragt bijzetten. Dit nu zoude j^^J»^ Bij dien geestelijken Gordel der waarheid, zoo nauw, met de geestelijke Lendenen van,bun Jerftand en oordeel vereenigden , als eenen ftoffclijken Krijgsgordel kleeft aan de Lendenen eenes Mans. „ SX In 't bijzonder. . «o. Wanneer zij tragteden te vorderen m een klaar, onderfcheiden, geestelijk begrip van de waarheid, en te flens in de volle roeftemminge, en innige goedkeunnge van de Wanneer zij tragteden, klaare en menigvuldige bewijzen aan de hand te hebben van de waarheid des Luangelitms, en derzelver gewigr. „ yy. Wanneer zij die bewijzen, m overvloed en voorraad, gereed hadden , en in ftaar waren, om die regen de verleiders te kunnen vasthouden , om zoo geiterkt re zijn tenen die wankelmoedigheid, om niet afgebragt te worden van hunne vastigheid, om te. kunnen ftrijden voor t geT 4 loot,  weggevoerd leennge te worden tor dtaeKfe de Schrifier, dagÊ ks^otoe z„4„ "S,"' peven heefr zijn Wel E^rw daar vaLfJezien ' "'a? -Kir*, ^r CorZTiVvaJc Gtr'fleerde Tat der Hervormde Kerk ,e G%^?föA hj A. van Paddenburg « H. van Joo i,P n ^en de Voorreden, *^,JM D^*/£' 'ï^ en-de 2r00te bedoeling van deeze L die waarheden bewhouweVf ,n i b™ike ómt'K sgr - stsr»"5^.T A''De belijders van de Gereformeerde Kerk" fzeor d* Aucteur te recht in zijne Voorreden) „dwaalen fej£ welke,  Samenspraakek. at$ welke, om dat zij onmagtig zijn tot geestelijk goed, zich verbeelden onmagtig te zijn tot natuurlijke , burgerlijke en uitwendige Godsdienstige verrichtingen; en met die vooroordeekn bezet, alle herinneringen, waarfchouwingen af- en aanmaaningen, om zich te ftellen in den weg van'Gods ordonnantie, van de hand wijzen; en m een moedwillig veronagtzamen en verwaailoozen van de voorgefchreeven middelen, zoetvoerig voortgaan, tot dat, het geene van veele te dugten is, zij zullen ontwaar worden, dat moedwillige ongehoorzaamheid de oorzaak van haar onherftelbaar ongeluk uitmaakt; en ach! of'er onder die, welke veel van de noodzaaklijkheid der Goddelijke genadewerkingen fprt'eken, ook maar geene gevonden wierden, die in plaats van haar dorheid en magerheid, in 't veiiaaten'van haar terfte liefde, en 't uitwijken uit den weg van Gods ordonnantie te zoeken, hun ge weeten met fchoonfchijnende voorwendzels trachten te vreden te ftellen; terwijl zij haar zonden bedekken, en met de dwaazen haar fchuld verbloemen." De opmerking op deeze treurens-waardige gelteldheid, gelijk zijn Ed. vervolgens meldt, heeft aanleiding tot het fchrijven van deeze Samenfpraaken gegeeven, om door denken en herdenken te beproeven, waar hem de waarheid zoude brengen, en zoo zijn ze van tijd tot tijd op papier ^Maarwas een voorig Werkje van den Heer van Cruyskerken, beftaande in een Viertal van Zedekundige Verhandelingen, en in den jaare 1784 te Gorincbetn bij den Boekverkooper T. Horneer gedrukt, met veel genoegen ontvangen en tot merkelijken zegen geweest; dan was het niet te verwonderen, dat meermaalen gehoudene gefprekken over de zaaken in de Samenfpraaken behandeld, en het leezen daar van aan goede vrienden vergund, een verzoek en aanmaaning te weeg bragten om dezelve door den druk gemeen te maaken. De inrigting deezer Samenfpraaken is zoo, dat de céne fpreeker zijne begrippen aangaande de bovengenoemde waarheden voordraagt, entegen tegenbedenkingen of zwaarigheden, welke de andere oppert, geduurig verdedigt of nader verklaart. ..... Wij zouden te breed uitloopen, indien wij zulks in eenige bijzonderheden wilden vertoonen , en verkiezen daarom alleen zoo veel te melden, als genoeg zal zijn om de denkwijze van derzelver opfteller, en de zaaken, welke hij wil J T 5 in*  '•9° C. v A » CruysKERKe n, maaken als de geftorven Lazarus had, om hem zelveX flen niet tot wan- ftrekkern T Sofn^h **\ ' °f ^ tOC m0e*n da" overal ?n r / «r "5 b^elen en vermaaningen, welke oveial in Gods Woord aan onbekeerden gedaan worden oTffent* b6keeren' en de van lodzalignèiï tê" mPn!^T°-? beantwoord door een vertoog, dat een mensch be.de z.jne onmagt en verpligtinf, door de werkinge des H. Gees.es moet leeren zien "en e kennen om zich rot God metgebeden en fmeekingen te W*X ' ^ „Ik heb C wordt ten dien einde gezegd-) u immer* in ons laatfte ge,Prek door een voorbfeld betoogdT 7i u, rot erkentenis van uw onmagt, om een oud verval en uJ"Th 0nbewoonba*r huis te herbouwen , J£wSï laaten brengen ten z,j gij van uwe verpligting todiTer bouwing :e„ vollen overtuigd waart; en du, zegge S voor t laatfte en daar mede fcheide ik van dit ftuk af- ' onmogelijk den mensch van zijn onmagt, om zich te be keerep, en pligren van Godzaligheid te o ffe™n, te ovet tuigen, ten zij hem voorgefteld wordt, dat dit voor znne rekenmg legt; dac hij 'er toe verpligt is Gemhied dit èn worde het met kragt aangedrongenT door bedreighten vaï den eeuwigen dood, en belofte van 't eeuwigeTven In krijgen me yoorftellen, onder de medewerking van de R Geest ingang m *t gemoed van den zondaar*- zoo va Stó^Ste C We'k' H h'ï *a' »c i bekeerl fti] ipant alle zijne vermogens daar toe in; en dat benroevende leert hij bevindelijk, dat hij niet k^n, en daaï^oe doo-  'Sa-menspraaken. doodelijk onmagtig is; dit maakt hem diep verlegen, en leert hem, dac God kragten kan en wil geeven aan den geenen, die hem hartelijk en aanhoudende daar om bidden; brengt hem die op zijn knien, doec hem als een worm voor God kruipen; en leert hem zeggen: Heere gij hebt geboden, dat men uwe bevelen zeer bewaaren zal, Och! dat mijne wegen gerichter wierden om uwe inzettingen te bewaaren. fctï dus zijn die voorftellén noodzaaklijk, en gepaard mee de bewerkinge van den H. Geest, zeer gefchikt om den mensch toe bekeering te brengen." Maar hoe moec een waar Christen, die een nieuw leven en licht van God heeft ontvangen, af bangelijk van 's Heeren Geest en genade , en overeenkomstig zijne verpligtinge, werkzaam zijn ? Daar omcrenc wordt, onder anderen, inde Aatfte Samenfpraak, die gezegd, „ dac een Christen behoort op te merken , dac hec geestelijke altoos redelijk, maachet redelijke niet altijd geestelijk is; doch wannéér men niet kan werken uic hec nieuwe licht, dan behoort een Christen te werken uit zijne natuurlijke , zedelijke vermogens; en wanneer hij dit doet, naar 'c voorfchrifc van 't Kuangelium, zal hij uic hoofde van Gods genade en beloften, geen vruchteloos werk doen. Maar aangezien het uitwerken zijner zaligheid, veel voorfpoediger voorrgaac , wanneer hec gefchiedt door en volgens 'c ontfangen nieuw licht, en de gemoedsgefteldheid die daar mede vergezeld gaat,' dac is 'c geloof in Christus; zoo begrijpt gij, dat ik mee alle reden aanmaane tot het gebruik der middelen onder welke 't nieuwe licht gewoonelijk bewaard en vermeerderd wordt; want dit is 'alleen gefchikt, om door de liefde de flaaffche en natuurlijke vreeze, en fchrik voor God, uit'te drijven, en 'c jok van Jefus zagt, en zijn last ligt te maaken. — Wanneer men derhalven dit gezicht van een genadigGod in Christus verlooren heeft, moet men geen vruchteloos werk doen, om te zoeken naar kenteekenen van zijn genadeftaat; wanc daar vordert men niét mede; maar men moec allen ijver en alle middelen gebruiken, ora God wederom onder 'c oog van zijn verftand te krijgen, zoo als men hem zag, toen hij zich zoo beminnelijk in Christus openbaarde;'eu in 't niet opmerken hier van, komt het mij voor, dat 'er zoo menigvuldige twijfelingen , en zoo veel donkere, verwarde, en verkeerde begrippen gevonden worden, en 'er zeer weinig Christenen groeijen, als de Willigen aan de waterbeeken. Men moec God in Christusl ief hebben, en meer en meer lief krijgen; en dit is figx  spa C. van Cruyskkrken, is de regre eigenfchap van 'c geestelijke leven- maar die heeft, alleen plaats naar maate men verwaardigd worT God aan zich zei ven voor te ftellen, in zijn MehmfoSmS* volmaaktheden m Christus; waar van een Te nieWd Chmren mj zijne vernieuwing, een meer of minder khar denkbeeld heefc gekreegen; en dus afhankelijk van God Wkende, mt d,c nieuwe levensbeginsel, en zijn ge o0f dac daar uit voortvloeit, en van het nieuwe lichtgebruik maaiende za h,j„ naardien de wil het verl 1 vfrftand volgc, ondervinden dac zijne genegenheden zuïn geboogen worden naar dac geene, dac hem zoo noemen begeerlijk voorkomt; dac is, zijne liefde coc God en ziin hartelijk verlangen om in >c licht van Gods aangezicht e wandelen en dus ook zijn hartelijke lust orn naar aïe de geboden Gods te leeven, die zal uit die zelfde berinzei voortvloeien, hen Christen behoort derhalven alle deeze dingen ce overweegen en mee Gods onfeilbaar woord te vergehjken; en indien hj gewaar wordt dat deeze dingen ■alzoo zijn, dan behoort hi .al het daar tegenftrijdige cè vermijden; en ,n tegendeel, het daar mede'overeinftemmende re gebruiken om meer en meer in de oeffening vT5m geloof, en in 'r befchouwen van Gods heerlijkheid n Christus toe te neemen; ten einde van de heil gmaakinS zijn ampr of beroep te maaken. n"g"«d "et z.j onhghaamlijk, eerlle is over Pf Xf • r/ Z i Werkje bevat. — De «e bulp - De tweede over Matth IX <1 " gemoed uwe zonden zijn u ver geeven' 1' n/n' ?j' We( ^^Ï^^^L^^ wij flegt, * des Leezers ftellen) bren<ï Se aJ^^ °nder het °°S Wijk daar toe behoorende hef «Oo7°k V*'8 nood^ over alles uitgeftrekte rna^t en heerll-h- -Van Sroote en » Om in het Geloof aan denhap^ Y3" Gods Zoonfchrijfchij, hêeft men"övfn ^/f leeven<" her hoogfte Gezag over aUe d?n£n' • °° Wel daC aan hei« ook, dat hij dat zelvdaJdeliSTff.n^ aIs « ds einde oefTenen zal; menJLefT t0C aa" 'swealles voorziet en befchikc w~ , efl.te ^looven , dat hij' gen, naar het ^S^Z^^^^M ^ «fiï ondermaanfche verordineert en beS ? ^efde' inhet mei, noch op de Aardef niet h7• V" dar in den zonder zijne toelaatina 0J ' ^ m,nfte gebieden kan, loof aan den Zoon GodsTulln £ ff* zo° **j* ?* Ge-' gelooven, dat hij tehbekwia mi men heefc dan te ken, wat'rot onzenvredkaS C'jde ^ ZaI befchiI<" is, die door de gebeeTeSchen£ \remijl blJ de Heere oeffint,. vergeldende tn^^ gerechtigheid Dan d.c van gantfchen ffemoedS^ fr Z,Jne werken. loof geheel onzen wandeSS naar dat ge- gezegd worden te leeven in" rJ Lf ■,kk?d^ moSen wiJ J * Eer. wy ondertMf4en lee^ t M Z°°n Gods' «i» van de groote waarheden d . 7 ? ha" 0vrertui'gd 1'ggen; dat is, wij moeten "nze min31" .,n2ewi!^ld in, der  t)RIE ReDSVOERINÖEN. der Euangelifche gefehiedenis reeds toeverzichtelijk beogende geraaken wij al van langzamerhand toe hee gevoel van de kracht dier redenen, welke ons eot een waarborg mogen verftrekken van geheel ons vertrouwen op den Zoon GOd^eVScht naamelijk, op welke ons Geloof in den Zoon Gods deunt, heeft hij zelf vrij uit beleeden dat hem foekomt, zeggende kort voor zijn Hemelvaart tot zijne longeHngen: Mj is gegeeven alle macht in den Hemel en op Aarde, Matth. XXVIII: 18. Na zijn Hemelvaart maakte da t zelfde getuigenis de eenpaarige leere der Apostelen * en g noegzaam den grondflag van al hunne redeneeringen S Gij weet wel, hoorde men Petrus tot Cornelius zeggen, dat God den vrede heeft laaten verkondigen dom-Jefus Christus, die een Heere is over alle ding, Hand.X.36. En Paul s in zijnen Brief aan de Geloovigen te Lphelus } ert uitdrukkelijk, dat God zijne magtigfte fterkte heeft gewrocht in Christus jefus, toen hij hem van den dooden !L»fr mvrpwekt en sezet tot zijne Rechtehand in den MeoPvS a»eVori£.dom, Geweld, Magt HeerfchapSi en all' wat genoemd mag worden, mee alleen in deez* wereld maar ook in de toekomende: hebbende alle dm7einde? zijne voeten gedaan en hem gefteld tot een fSofd der Gemeente over alle dingen EPh. I: 19-ai. Alle welke Schriftuurplaatzen of de onbepaalde Magt en Heerfchappij, welke de Zoon Gods over alles wat genaamd „aa worden, bezit en oeffent, of in 't geheel mets leeren Eenige gezegdens, waar inde Schrijver voor het ftelze) van een algemeene genade, en voldoening van Christus voor Se menfehen fchijnt te zijn, daar hatende, hebben wij deeze Leerreden mee genoegen en inftemmmge geleezen, 'Wij wenfchen, met den Aucteur, dat dezelve mogen die„en, om anderen door kragt van redenen over te haaien fo"de betragting van die denkbeelden welke van het uifterfte gewigt zijn ter bevorderinge van her geen tot hunnen eeuwigen vrede dient» V 3 ra*  3°» VïR HANDELINGEN i.) De Veranderingen onder Direcrpurpn r j Van de eerfte heeft het GenooTfchan n 2 • , Leden' en van de laatfte zeven veriooren 1?™ In f °jd?geroin aangefteld jfc, H. ^^^^ welic^e SSSdt fn^^iffoo""6 7*»^ zulks blijkt uit het Progr infa 3toèn SJ1' Z°° als de inhoud hier wordt opgegeVveT SS ffl^ een verlag van Antwoorden dp reeds gedaane VraLn welke al of met waren ingekomen h S p\Tr■ VraaSen» fel van drie Vraagen, welke^voor-de'ei^mS weTen geaaan, zoo voor rekening van de Maatfchanrri.v ,7 die van het Bataviasch Genootfchap, en nog é?n\oor reke' nmg van den Baron van LyndeV tot BlittÏrswhk 3.) Dankbetuigingen wegens gefchenken aan hef CP nootfchap door verfcheidene gedaan zon Wil , van verfchillende Zeldzaamheden " alS 40 Eenige bijzonderheden, waar van het Genomen het Gemeen met onkundig laaten wilde. Onder Teezeht hoort en verd.em hier inzonderheid gemeld te worden - dar r» eene Vergader.nge der Heeren DirecteurenTTehouden den ,7den van Lentemaand des jaars aan I H n Directeuren en Leden van het' Genootfchap, weukVrê Middelburg woonachtig zijn, op derzelver bègeme 2 toegedaan, een Maaudelijkfche Vereaderfn? indie Stad te houden, onder den naam van bet Middelburgscb Deptt! ment van het Zeeuwscb Genootfchap der tV%e3$"!e' te Vin fingen, onder alle zulke nadere bepad.W JP genoegen van die Heeren, en ten meesrS3i°l Cenootfchap zullen kunnen ftrekken " Va" hcC 1 Hier  VAN HET ZEEUWSCH GENOOTSCHAP. 3©* sar ££f£ d,ï Tiende Deel. Ze zi n flgf in getal. De vijr eerlte zijn tUïit^«S afee^aS wel meest in de bedoeling van ons Tiidfchrit? en vereischt daarom onze meeste aandagt 2w moeten echter onze Leezers ook "O^ets naders SededTelen van den inhoud der voorafgaande ftukken wet vene het grootfte gedeelte van dit Boek-deel uit- " DeTwee eerde zijn door het Genootfchap ook afzonder- vZsMU-Vl«.n le!h^^ in 't die, eindelijk,zSa,■ Ueei^hK geV°,gen V°°r grooteli,ks zullen verminderen °phouden> ten minften Het derde Stuk is insgelijks van den Heer t n en doet hem ook geen mindere eere »«„ h l Harcer' de. Het is een Anrwoorc1P / d,an het vo°rgaanfchap opgegeeven war hii L Vraag door het Genoot- veel zulks zijn invloed beeft oTJt tee*'boort, voor zoo Zeevaarend!; - land en op de reede, «/, /„ ynjchap, zoo aan buisvestinge, kleedingJ Z Ten iïaT™"?T g°ede ze om mondkost in te le/JL ,n t /' ~" de b"!< w/>'" reiden, aan land enopl"' 1 A *e™a™* *** bivoor dagelijks gebruik *Z . i ■ heilzaamfle dranken andere op % leb epen heerZ 7'"??™ btt Scorbl>< « fibrifte/daar *ft tït^^J'J d< ™" zuiver te houden TZt °£ 5 en bet Koopgoed fken, ^pk^^^^^n £ de geen^rder h,er toe kan en moet tt&ijTgeZa^t het Zeeuwfche GenooS„ * ' ^ joegen aan Gouden Eer-LS0^^^» dac het met den Genootfchap a^ K^f^ ^P^ het Bataviafche bekroond is. Des de Heer m» fcha5peD' Van haar ?ich te verblijden wegens zii£™f™ reden heeft' 0I» j en wegens znne poogingen, zoo als hij dit te  VA-n HET ZeEUWSCH genootschap. JOS fc kennen geeft aan het einde deezer Verhandeling, zeggende: Tot heil van H Vaderland, het Zuid, Weit, Noord en 0OSt6i1 4 Poog ik de Zeevaart en Colonien te troosten. Welke poogingen wij wenfchen dat God wiens ^goede Vo«7ientghReid ook waakt over de geenen, die met ScheeIn e Zee vaaren, hoogst gunstig gelieft te: zegenen^ P De Vierde Verhandeling is van den Heer S. de Wind, Mei Doet. 'sLands en Stads Operateur en Steenfn der re Middelburg. De inhoud betreft den Polypus of Shjm^ FS ofUiwas, en behelst teffens een berigt en ïïKLgS een zeer nutrig werktuig ter afbinding die- neHe6r" Vijfde ftuk behelst aanmerkingen van den Heer F. T Vot tei en, Med. Doet. en Hoogleeraarƒ de GeJ* \1 Teilen over eene bedekte ontfteeking en Verzweer n in Z Onderbuik, verzeld van een Ifehuna Ie st^a"en dood kennelijk; gelijk het zesde in zich bevat- eene Vroedkundige Waarneeming door A. van S oli n gen, A. L. M. Med. et Philof. Doet. te Mtd- 'kltZL drie Gefchrifren hebben insgelijks haare groote jjeeze en ^ T?P«viil door het zevende, waar van SSSS Mei Doet. te Amfterdam, de Schri v rTs de Natuurlijke Hiftorie en Huishoudkunde Sch ijver is>, u* j vertoond wordt- ÏSMÖ SE* - -*»Peper-mt* SwWihW van het cewas der Staartpeper. eerfte S^^8'^" ^ede over het gedrag van Tzaak% fingeii, .ajn da^-« ^ * van 00rdeel dat Uitleggers °PnSe'rs jSfte in g ooteunenigte, hunnen geest h,er Cn DyKhpn Skaten zoo oude als nieuwe, ons het zelr ^^S^S&E hebt voorftellen, wanneer zij . ^Sfnle^&U van den Zoon zoo zeer  3»4 V « » h a „ „ e t „„ , s legen geweest. Jn moge> geheel anders is ge. denktenetannnde„Wgreene1 "ier over gende: ë nee"en weg afw'jkc, zijn deeze vol- £££ ^ezen moedigheid, om zich te Sten offet S ,heldhaft'ge kloekdes Vaders Vooronderlte deTanfc f ten aanzie" ™ van a het welke niets in GeXXFT ■ t0e, aa" hem ï daar du eene omftandigheid Si* ï i gevonden w°rdr; foh.jnlijk nog maar bereikt had ^ 'l' 'ocn w'»'" H-egen, zegt zijn ^bL^^S^ *b?i^ toe. " buigen, fchijnt men te mo«S zSln" Z'> Vader grooter was, dan dat van AbrÏÏ.!,? ^ V? geloof ' 40 Naar de gewoone denkw h * nl wiensTdaad. dragen beftaan, ophoud^en zoo rrPff IZAAKS Se" hoorzaamheid te zdjn, gelijk n "^^'l8 van ge" wordt voorgedraagen. J J "S 111 de U eichiedenis 50 ïn den Brief aan de Hebreen, Hoofdft YT I zaak ook wel op den lijst der rpi^ru,VXI' WOrdt maar niet van wegens zijne„\e£^^ » Wij willig te laaten opofferen^ DeTndH r?0^ in zich van deeze opofferinge fpreekende veS ï^t* ons den Zoon ren eenemaal lijdeli k V„ ilv1? ' ve"oont de Held. Van den Zoon wodt éers't „ Vldef al!een is zin, gewag gemaakt vers 9c we e^ TetsM J6*^» langen tijd daar na eerst gedaan heeft rn! V-" WeIk" hiJ -nhad, diezelve al ^^^^^ C*3 D.' Meer r tusfehen de agt en twaalf  van HET ZëEOWSCH GENOOTSCHAP. 3©£ Om deeze vijf redenen oordeelt de Heer Kuipers, dat men zich, zonder genoegzaamen grond Izaak, op Maria als eenen kloeken Held heeft gefchilderd. Het beginzel, waar uit deeze fchier algemeene bevatting is voort*eïprooten, leidt de Eerw. Schrijver daar van af, om dat men in de gedagten was, en nog is, dat Izaaks oootTerine een voorbeeld is geweest van die van den Mesbias' welke laatfte door de eerfte, zoo veele eeuwen van te vooren, wierd afgefchilderd. „ Dewnl men nu, dus vervolgt de Eerw. Kuipers, „ wist dar her doorluchtig tegenbeeld zich, zonder weerftand of tegenlpraak, t als een lam, ten Aagt-offer geleiden liet zoo meende ' men daarom zulks ook van het voorbeeld, om de oyereenkomst re treffender te maaken , te moeten ftellen» " Maar leert ons de H. Schrift ergens, dat Izaaks opof- ' ferine voorbeeldig was? zoo verre ik weet - nergens.— Of zal men zeggen: de Schrift leert ons, van de flagt" offers in het gemeen, dat zij voorbeeldig zijn geweest? " Dan, waarom waren zij zulks? Was het niet om dat zij ter fchaduwachtige verzoeninge dien ten? Doch, diende Z daar toe de opoffering van Izaak? immers neen aan dezelve ontbrak dus juist dat, het welk eene offerhande " voorbeeldig maakte. — En ftaat men al toe , dit wordt ;« nog bij gevoegd. „ dat Izaak, in dit geval een voorbeeld van den Heilvorst was, men behoeft hem daarom " nog niet zoo kloekmoedig af te maMen, men kan dan hier in aanmerking neemen, dat voorbeeld en regen" beeld, in alles, noch altoos overeenkomen, noch over'' eenkomen kunnen." jpa vT'ii? De Heer Kuipers befluit zijn Gefchrift mee een vrij fchilderachtigt tekeninge van Izaaks gedrag en dat van Abraham', zoo als zijn Eerw. denkt, dat men zich die beide in dit geval, diende voor te ftellen. Best dunkt het hem 'de zaak zoo te begrijpen: „ dat Abraham, verftomd door voorzigtigheid en aanooeningen, zijnen Izaak — die nu brandde van nieuwsgierigheid , ora " te weeten van waar het offer komen zou — fpoedig opnam op het outaar bondt, den Jongen geen tijd gaf, " om zijn Vader-hart door veel jammerklagren te grie" ven _ Vader! Vader! dit was het mogelijk al, dat H Izaak voortbragt, en dit: Vader! Vader! was nog te veel voor Abraham." Het Stukje, om 'er eindelijk ons oordeel over te zeggen, beantwoordt volkomen aan des Schrijvers reeds lang beV 5 _ kunde  Opftelfer^ als £ hec S53föjS«?Ü £" d°et du* 4 Ue redenen, waar mede de Ferró irarond k°— ü üft* maar de zaal', ^^^SS^,,5,* R* moest, wordt evenwel niet alleen Sn J ^efchiede" maaien toe een Brand offer L™1 ? ^f' maar tot viif offerhanden, ^SSlSlSS Nu,onder alle de en van welke «teSSl?" w;'^'0"Tierd^ af, en dus lange voor Ar p aha m' u& ,Te^e ben, WaörfcbfihlS^ Z1C\ai bediend na¬ maakten wil zeker mer .Sdï ^ ^ hun bekend gelof, welke in M^StSS^^ * den aan de offerhande van Abel wo^^^^^^ banden, zeggen wij, waren onder «hT t% f offerdaar toe gefchikt, ]om eene verzot&SS^?"!? mrHbeied^dhad> Chris-  VAN HET ZSEÜWSCH GENOOTSCHAP. S7 Christus Kus zou wordendaar gefteld? Gewisfelijk neen.-TvSr St de Heer Kuipers, haaks opoffering diende riet tot zulk een fchaduwachtige verzoening en zoo ombrak aan dezelve juist dat, het welk eene offerhande voorbeeld g maakte, 't Is waar; zijn Eerw. zegt du, maar brenger geen bewijs voor bij; en wat kragt van overtuiforti dit dan hebben? Het tegengeftelde van du zegfen fthijnt genoeg bevestigd te worden, door Gods eigen bevel aan Abraham : of ert bent, 1. w. Izaak, aldaar , namelijk in den lande Maria, tot een brand offer, fffl»; welk bevel ook door hem, op zulk eene wijze als wij vveetcn is uitgevoerd: Abraham, ftaat 'er Hebr XI: 17, en wel tot tweemaalen toe, beeft, door het geloove haak zijnen eeniggeboorenen , geofferd; zoo geofferd , als hij hem ook uk den dooden heeft weder gekreegen, naamelijk ü ttmxSoAÏ, bij gelijkenis, volgens vs. 19. De -deerde Schrijver, zal ons, hoopen wij, deeze aanmerking ten besten houden. Wij wenlchen aan zijn Wel Eerw fterkte van lichaam en geest, om, onder het werjc zijner Bedieninge,zijne vrugtbaare Letteroefeningen onverhinderd te kunnen voortzetten , tot nut van Vaderland en Kerk en om den roem van dit voortreffelijk Genonricnap, benevens de andere Leden van het zelve zoo te helpen bevorderen, dat het nimmer aan bewijzen ontbreeke waar uit men zien kan: auod Mufae nee füeant nee fordeant tn undis.  3^8 Vaderlandsch Woorsnboek. Faderlandsch, Gefchied, Aardriik* r,n i kundig Woordenboek; in Zï C ^ebt en StaatHedendaags Kerkert J^&ïfrftf fen der Vereenigde Nederland™ T, GeJch'edenis- fchappen ; Befibrijvinten^™ boor ende LandHuizenen Glou^n^rZj^^P0^ lelijke Opkomst, ^nm^Xj^^^^l GeleS^beid, als mede Levensverhaal ™"™ enz' e»*> en Vrouwen, die door 1 f gaarde Mannen herdbeid, Jöffl?K feSS^^ G" maakt hebben, enz. enz enz W"' beroemdgeÜxJoee v?.'. Twaalfde 6Deel. ^b^ÏflÈ^ deezes Werks veelheid van «kenV^ en groor, dat dit Woordenboek ak '„f , Deeze 1S zo° watperfoonen, zaaker\ Waanï menall«, ■1 meer rot ons ^eli^^è^1^^ e" wac flag kan vinden en leezen -! rL R ee?'- met een de Sehrijver reeds bi^uir™ve^n^Sr rt^T' d^ noegen had, dat de aeheele onllt rde Peel nec Se" zieh buitengaat belond Let^^eni/vo^^6^0^' Cn hi* daar van meer te kunnen Weren -^K?,?!? eXMlp,ï,r reeds Jange van voorneem™lï„' H ?r door was hlï leggen, door anhanden had. Jüa de Boekvertn h,J' buite" d;en, om gens een verdra. nmfhfm ^n^ Per///^ zal ™> voldat telkens bij de ui tg aveva n een V d!ï f.00 voI™eren , 'er drie in ieder loopeX Deel' waar van den nieuwen druk der voorband Ult,<™en, ook één van worden afgeleverd I Di^n er In'3" dS Inteeke*a^n zal zoo welvandevoorige alsTanl ^. MeT Deel* worden met vier S ol' de- V0,Sende> z*l verfierd of voornaame Mann ^e ';or,ten **" geheur-tenisre« den druk zijn gemeen gernaÏÏ en n"°S t0ekn "er door & wi ^emaaitt, en daarom, behalven in dit Werk,  i Vaderlandsch Woordensoek. S»9 Werk ook in de Vaderlandfche Biftorie van den Heer Wagenaar zullen kunnen geplaatst worden. Om ook uit dit Twaalfde Deel, volgens gewoonte, eenig {laai op te geeven, verkiezen wij thans iets het welk de oudheid, of overblijfzelen van oudheid in ons Vadeiland betreft, en onzen Leezeren over her algemeen met onaangenaam zal zijn hier te leezen. Wij bedoelen het geen daar van bij Domburg, eene fmalle en opene ötad m de Provintie van Zeeland, twee en een half uur van Middelburg, nabij en genoegzaam onder de duinen gelegen, worde gevonden en nagefpoord is. Wat het meest" (fchruft de Heer Kok) „ de beminnaars der oudheden derwaards lokt, is de Kerk, welker Choor rijkelijk vervuld is met fteenen Afgodsbeelden der Heidenfche Goden en Godinnen, aldaar door de oude bewooners geëerd en aangebeden, voornamelijk de Zeegod Nepbtunus, en de Godinne Nebalennta; op het Artikel van de laatsgenoemde zullen wij zien, welke onderfcheidene afbeeldingen en gedachten daar van gemaakt en te vinden zijn: veele fteenen en andere gedenkftukken der oudheid zijn aldaar in het jaar 1647 ontdekt, de meeste beelden ' die uitgegraaven werden, zijn in hec gemelde Choor nog'te zien. Wenfchelijker was het geweest, dat men dezelven hun eigen grauwe koleur had laaten behouden, dan ze wit te verwen, gelijk naderhand gefchied is. Op dat zelfde ftrand heefc men ook gevonden de grondflagen van een ronden Afgodstempel, die waarfchijnlijk aan Nebalennia is toegewijd geweest, en ook in het jaar 1687, op dat zelfde ftrand, een geheel Kerkhof, vervuld mer verfcheidene kisten , waarin overblijfzels van lijken lagen. Volgens de aanteekeningen van den Heer A. van der Sloot, in 1743 Predikant te Domburg, te vinden in het tweede Deel van de Tegenwoordige [iaat van Zeeland, pag. 223. wordt «czegd : „ Dat tot in hec jaar 1684, omtrenc andsrhalve roede van het Duin, een langwerpige vierkante fteen, bijkans twee voeten boven het zand uitfteekende, had geftaan welke de Balflagers of Kaarzers, veele jaaren,tot hun merk'gebruikt hadden; deeze fteen in het gemelde jaar C 1684) door een zwaaren ijsgang van zijn plaats verfchoven zijnde, en men'er toen een deel van de vloer des Tempels ontdekkende, bevond men, dat dezelve aan deszelfs noordzijde,naar de zee toe lag, en dat de vloer des Tempels nog altijd onder het zand, en grootendeels onder Duin ver.  3" Vaderlandsch Woordboek. dekt, doch omtrent het jaar ,7o^ ïn,,?J<,gedeelrens onc! genoeg honderd roeden be we ten n\™l ' Z5fflen> "* gantfche vloer des Tempel Z de l^ T'^ hooSte. de Jant, «noeste* en weSD,ftIïïtenk' la^erpig vierden lang en halfee breed dït ï? ' °mtrenc twee roerondsom zag men geene^ overVl (ft* dan een ™ede; overein.ltaande plan^n S&ZFJ*™™' maar broken; de fteerYön van den Ïl, ? b'J de" £rond a%=fteenen, zotnmi ro^d,^^6^" pl-cte ftraSclijke fteenen doorgaands va len . V,eikaf > zoo als dergevloers was een groot IJamntaJ! ' C noort}2'jde des groef te fteen lag* me 3aWj" in de voorgemelde geenen; aan de" SSff^J^g ^te en kleine werp.ge vierkante fteenen zuid! ? V'ef groote ]a"g" Ijggende de een naast deand" orS ^ g6VaI!en> nnk, zoo dac de wegen cusfchT' K vi r« m den Dargevuld waren; aan h5"eind dt « e °°k n,et Da"«K »nd het hoo'fdelooze enmeïaanTe^" ^ ïn beeld, 'C geen nog in de Hnmk ruSgroore vrouweM wordt, verbeeldend! de 0^ ° - rgfche Xerk bew"rd waarfchiinelijk vo'örhee ^l^^ »« zefvl geftaan, daarna zijn 'er no? v f F 'den pooten fteen enz gevonden.» 'De7af00 c'^'^T" ■SAm daar omtrent gedaan heeftS iLf ™» SmalUgange mis had, met te zeL'Jn S -,d°£n zien' da£ tijds twee honderd roede" ver f 1' de TemPel eerben, dewijl zijn Eerwdaar na hl 6 ?0U «eftaan hebfcheiden dier groote ttet™ t'o laa2 water, ver- een.g opfchrift, bezien ebJLdn'eVoe' alle ronder somwijlen nog'wel gezien ZSd ^ ^ a,s * ook den Tempel de grondfteenen S 0ok,z,Jn er nimmer bij een dwarsftraat, ontdekt her T la32e ftraar » mer zoogenaamde Gothen moet ^"woT"* 06 °Ude houder • roeden oostwaards v,n £ wo'den: omtrent twee overblijfsels van kalken fteel 7 ^ ' ziin ook veele rink overgroeid, gevonden? we Je" W^tt Dar' aan de zeezijde,daar deDarrfnV of k f'R*^ waren, ^en verfcheidene Torn tpü en^f1'^6" was; °<* heef jonnen, inden DaitfïSSi overeindftaande *** en paaien in den Sfedf^ T* ,1^ dIkk3 • van een oud fatzoen en ftnvV; %vee,e fchelfteenen > en ftukken van fijn rood net gebeeld aarde-  Vaderlandsch Woordenboek. on aardewerk, en nog voor weinige jaaren , regt voor Domburg , omtrent balf vloed, van den Duin, een gragt als een gemeene floot, waar van de aarde aan den noordkant opgeworpen was, en de kiuiten nog onderfcheiden te zien waren, zij liep boogsgewijze naar de zee, en was aan de zuidzijde met verfch'eidene ftokken en liaaken bezet. In het jaar 1687, omtrent daar nu hér eerfte hoofd ftaat, gelijk ook aan de oostzijde van Domburg, door een zwaa'ren ftorm , op Nieuwjaars nagt, omtrent twee honderd roeden, werd van hec Duin, (zoo als boven gezegd is) een gantsch Kerkhof met lijken onrdekt, liggende in kisten van bijna twee duims hout, de hoofden meest uit het zand fteekende, zijnde de kisten door de opening meest met zand gevuld; de lijken lagen alle met de hóófden oostwaards, digte bij elkander, wel tot dricen-twintig in gei tal; dan dit Kerkhof was flegts weinige dagen re zien, wijl de zee her alles wéder bedekre. De kisten ten oosten van Domburg waren veel dikker van-hout, dan die aan de wesrzijde, zommige van de 'daar in liggende lijken hadden kopere kettingen,' en eenige van die met penningen d;jar aan, om den hals; een van die had een glas, als het boveneind van een roemer, op den borst, een kromme zabel met een handgreep van zilverdraad, en een piek, dóch waar van het hout vergaan was, bij zich, ook vond men geld in de meeste kisten. Nog wat verder oost waards, zijn de wooningen der oude Gothen gelegen. Voor omtrent tagtig jaaren kwamen zij eerst van- onder de Duinen té voorfchijn, en zijn nu reeds meer dan een half vloed van daar, behalven die mcesr oostwaard liggen, alwaar'er nog veel omtrent de Duinen zijn, meest in de gedaante van een ftraat, oost en west, doch aan het eind wel zuidwaard» op, in groote menigte; hunne gedaantens zijn doorgaans langwerpig vierkant, rondom met overeindftaande paaltjes of planken bezet, die alle bij den grond zijn afgebroken, of flegts daar weinig buiten fteekende, zijnde de grond gemaakt van vette of kleiachtige aarde, welker fchikking men nog duidelijk kon onderfcheiden; naast eenige van dezelve is een gang van dergelijke ftoffe, omtrent een halve roede breed, met paaltjes bezet, voorts tonnepurten, die tot waterbakken gediend hadden, ftaande in de hoeken der gebouwen of hutten; ook twee tronken van afgekapte boomen, in eenen hoek ten oosten en ten westen naar de zeekant toe. De meeste gouden penningen, gelijk ook drie  .3** i ~ OaDENBOSK. ^ïjlMStt' Z')r w~r jonden, als'mede veele beemmm:ma - ■ ■ de Darrink fteekende, alle gewt, - , , dat de oude ftranden van ^ - „- ^ «|f zijn geweest. In het jaar £7% ' r - ëM tdekkjng vanouds Graïïteden gedaan, op twee onderfcheidene plaatzen al waar meer dan twintig doodkisten, in riezelfde liggin^ als de voorgaande, gevonden wierden, alleen met dit onderfcheid, dar deeze van ruwe ongefchaafde eike planken"eemaakt en mee met fpijkers, maar met houten pennen aan een gehegt waren, ook vond men 'er één van een boom ««gewerkt; daar werd veel moeite gedaan, om een van die kisten geheel uit de aarde re krijgen, doch zulks was vruchteloos, want dezelve waren alle meer of min in?edrukt, ook waren door de zwaarte der daar over heen eeftapelde Duinen, en langheid der tijden, de dekzels gebro. ken, en de kisten zoo vol zand en aarde, dat de daar in liggende beenderen, als in de kisten waren ingedrukt en 'er met de punten der fpade moesten worden uirgeha'aldmen vond 'er menfehen-beenen van de hedendaa^fchè grootte, doch meest alle gefchonden, ook vondt men 'er verfcheidene kistjes en geraamtens van kinderen; rondom die alle fcheen eenomtuining van boomen geweest te zijn waar van de wortels en tronken mede nog te zien waren * men zogc 'er vlijtig naar eenige penningen , om te weeren of er ook een of ander man van naam mogt begraven eeweest zijn, doek men vond 'er die niet."  Y. van Hamïlsveld, over Ps. CXLV: 18,19. Si3 De gronden van Hoop of Verhoor in g van onzeplegtige Gebeden, in eene Leerreden over Pfalm CXLV: 18, '9■> door Y sb rand van HamRLSVELD, Hoog Leeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht. Met bet loorbaigt, 34 bladz. in gr. ovo. De Prijs is f ■ : 5 : 8- Welken Vaderlander moet het hart niet bloeden, op de befchouwing van den toeftand des Lands i Van buiten gedreigd met eenen geduchten oorlog, van binnen vol verdeeldheid, verwarring en oproerige beweegineen eener misleidde menigte. Niet geheel ongelijk aan een Vaartuig, het welk fchipbreuk lijdt, waar de verwarring heerscht, en ieder naar eene plank of ftuk houts grijpt, om zich zeiven, ware het mogelijk, te redden, terwijl de ervaarendfte en bedaardfte te vergeefs aben vlijt mipant, om eensgezindheid en moed onder de Scheepelmgen te bewaaren of ce herftellen, om de veege kiel met vereenigde pogingen, ce behouden, en eene gewensente Haven te doen bereiken, In zulke onhandigheden is het de plicht van eiken welmeenenden, om alles,, wat in zijne magt is* aan te vVenden tot het algemeen heil. ' - Deeze overweeging heefc den Heer van Hamfi.steld bij gelegenheid, deeze Leerreden doen houden, waar in zijn Hoog Eerwaarde, uit een zaakelijke en oor* deelkundi*e verklaafïng de volgende vier (tellingen afleidt: 1^ Zii, die zich zullen vertroosten roet de^ gunst des Allèrhoogften , moeten oprechte Godsdienftigen , moeten "Waarheid-minnaars, zijn. a) Hun gebed moet behoorlijk ingericht en wel gefchikt zijn. 3 ) Hunuc begeertens in hun gebed voorgedraagen, moeten zijn het welbehagen van zulken, die Cod vreezen, zij moeten niets tegen Gods wil, of tegen het geen betaamlijk is, bidden , en aanhouden in her gebed. 4) Zulke bidders verhoort God: altijd is hij hun nabij, hij doet hun welbehaagen, fnj hoon hun geroep, en hij verlost ze." . De Hoogleeraar de vastigheid van deeze vier fteHingen duidelijk en overreedende aangetoond hebbende, maakt daarvan, in de Toepasfinge, een aandringend gebrui* met betrekking?, op ons Vaderland eh deszelfs tegenwoordige omftandicheden. - Bij voorbeeld , in de uiibreidmge der tweede ftellinge te 'recht aangeweezen zijnde, dat onder een behoorlijk ingericht Gebod, buiten tegènfpraak, öoR Nieuwe Ned. Bibl. Vde Deel. No. 6. * het  3 *4 Y. van Hamelsvkld , ovea Ps. CXLV: 13, jg Gave God, dat zulk een biddend beftaan als de «en: Wie zal „„, foed" doej^te , 5 ™ 2?«roorst vertrouwen, verzeker it n y„„ •• ' ^"ef het V oorts vereenigen wij ons hartelijk met het «en d^H™ leeraar in zijn Voorberigt wenscht en hMr .s a P.0^" God ons lieve Vaderland^geS zi • 1 Ach '4rA-h! daf van 's Lands Inwooners aan "Jplicbt totVifa vRt;„EIÜ. op eens te bercWn -  H. Koocken, Proeten van Aanmerkingen. 315 Pr even van Aanmerkingen en Uitbreidingen , over 1 Sam. 31, Mal. lil: 1 — 5, Joh. IX: 1-6, 1 Kor. II: 1- —16, Gal. IV: 8—10. Kap. 111: 15—19, (/««'Henkicüs Koocken, Predikant te Falkenswaerd en Dommelen. Uitgegeeven met een Foorbericht van Herman Grrhard van Bbk ogel, Oudfien Predikant , en Curator der Latijnfcbe en andere Schooien te Dordrecht. Te Dordrecht, hij N. van Eysdën cnComp. 1-84. Behalven bet Foorbericht, 64 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f ■ : 8 : - T"V geleerde H. Koocken, door meer dan eene VerJL_Jr bandelingé, zoo in de Bihliotbeca Bremenfis nova, als in de Amfierdamfche en in onze Nederlandfche Bibliotheeken, aan veelen in ons Vaderland reeds, mei achtinge, bekend geworden, en zich zeden lange in de Heilige Uitlegkunde metveellust, ijver en oplettendheid oeffenende, heeft daar door veele bijzondere Aanmerkingen over onderfcheidene plaatzen van het Oude en Nieuwe Testament jn gereedheid liggen, om dezelve den Bijbel-minnaaren door den druk mede te deelen. Van dezelve worden deeze Proeven ten voorfmaak aangeboden door derzelver Uitgeever, den veel geachren Dordrechtfchen Leeraar van Breu gel, onder wiens 1 opzigt, indien deeze voorafgaande gevallen, de overige nied'e het licht zulleq zien. Wij twijfelen niet, of men zal deezen frbeid van den Heer Koocken met genoegen ontvangen, en naar de uircave van het vervolg verlangen. Over welke Schriftuur-rexren dit Stukje gaa, ziet men uit den hier boven gefteldenTitel. — Wij zullen, tor eenig ftaal, alleen melden het begrip van den Heer Koocken over 2 Sam. XII: 31, en 1 Chron. XX: 3, her welk in de eerfte Aanmerkinge is voorgefteld en met reden gcftaafd. Men verftaat en verklaart deeze Bijbel - plaatzen door-r K^l " hij zaagde de Stad met de zaage, ende rl t j "ren d'or'sc? wagens ende met bijlen, ende alzoo deed David alfJe ftee.de.ti der kmoeren Ammons. — In djr eevarin a raenlijk dir vers aldus moet aangevuïdZTZ "^"ï gefterkV wanneer ik de woorden nader overdei ke Wai ? indien David met de Stad Rabba, maar her Volk van dIe Stad gezaagd heeft met zaagen. - En het zelv■ hï, 1 van «He fteeden der AmmSnicen is ove gekomen zout dan de Heilige Scbri ver niet gezegd hebben - ph^ , deed met Folk van alle fteeden der kinderen Ammons ? Alzoo h.jnu bepaaldelijk fpreekr van alle fteeden - w-n-f moeten begreepen worden van het volk 0®fen^« dS zelve  H. Koocken, Prosven van Aanmerkingen. 31 f *etve onderfcheiden te zijn, even gelijk in 't begin van vs - de Stad Rabba van het volk, dat daar in was, onciericheiden wordt, zoo moeten ook de woorden: ende Ht) zaagde met - niet tot het volk , maar tot de btad Rabba gebragt worden. Wanneer ik dan de verklaarde woorden overdenke, zoo üs 't mijns erachtens. als ot er gezegd wierd: „ Na dat David de Siad Rabba ingenomen , de Kroon van haaren Koning op zijn hoofd gezet, een " zeer ^roote buir ter Stad uitgevoerd nad, voerde h,j het " Volk, dat in de Stad was, uit, en dit gefchird zijnde, " beval hij zijnlleirleger, de Stad met zaagen enoe n/.eren !' dorsch-wagens, ende ijzeren bijlen t'eenen.aal te verwoesten niet alleen, maar hij deed ook du, dat is de 1 jjzere dorsch-wagens, door den tishel-oyen uoorgaan^ " om de tichel-fteenen te verbrijzelen, op dat de Amraoniten dezelve niet zouden konnen gebruiken, om 01e 1! Stad weder op re bouwen. En alzoo - " Ik voeg 'er eindelijk nog bij, dat 'er in den text Itaat Makben maar op den kant Mallen. Door Malcben verftaan de'uitleggers, den afgod der Ammonium ; maar daar tegen merk ik aan. dat deeze afgod in de fchnt- en des O T. nooit Malcben, maar altoos Mokcb, ot Milcbotn of Malcbam genoemt wordt: en eens gefteld dac door Malcben verftaan moer worden de afgod iholecb, zoo zullen de woorden op deeze wijze moeien overgezet worden: „ Ende hij deedt hen, dat is het volk, door ' Malcben doorgaan," dit nu zoo zijnde, lchijnt het mij Toe dat de zin deezer woorden hier op zal nederkomen. ' Hij deedt hen ter plaatze, daar Molecb gediend wierd, " " door het vuur doorgaan, even gelijk de Ammoniten ter " eere van Molech hunne kinderen door bet vuur deeden " doorgaan." Maar dewijl ce benaaming van Molech, Milchom 1 f Malcham nooit aan de plaats, waar den afgod gediend wierd, noch aan het vuur, door het welk de Ammonuen hunne kinderen deeden doorgaan, maar altoos en alleen aan den afgod gegeeven wordt, zoo komt mij deeze verklaaring niet waarfchijnelijk voor, zie Le vit. XVIlhai. XX- 2.- 5. 1 Konine. XI. 5, 7, 33- 2 Koning. XXIII:, 11-14. Jerem. XXXII: 35- Zeph. 1:5." Het geen de geleerde Aucteur over andere plaatzen des Bijbels in deeze Proeven voordraagt, is ook der aandagtige overwaeginge zeer waardig. x 3 Llik'  5l* LlJKZANGEN ÖP R. SCHUTTE. Lijkzangen 0p den Wel Eerwaarden Heer, R , Schutte, Leeraar der ff,,Zj/? e rütger fier dam, Lid van de MaatthaTJfP'Tnte te Am' Leyden , van bet DirhrVJ d?, Letterkunrle te geen vlijr in ASK#*Sföe lbaarc ante omnia MufaeV {jjl* %genootfchap Dulces ^Wintermaand in^Zdrui^ ^" de" ^den • «». Te Amllerdam h • • r u W w" ew " * Dirk ^^^^^S^^^ 2Sl£o^ *roo* verfcheidenheid «Is men fa, SS Sn£jftftufe °P één o^erwerp, Trouwens indien *JS. " ^J^ngen aantreft. L' Godgewijde Kë°H W^A^^^» e» treffend n/tm'uötW ^%mit:&^ i^VTT1t zo° atielen voeden, tot Gehemd. J hooKachnng in hunne de gemaakt worden I S 7'Zangen moesten gaan- ^en van -ikent oott^rn^tu^^6; 4jf vindt men hier eene v«„m *CULU>en. — Om die reden Lijkzangen , door JerSnerSj,3", Wel ^-£n ' en uitgeboezemd. - Tvvee v- ? i ^ v* °P"efteld tottien hunne naamen helendT hebben niet v«- 4*1 van de volgen™Kl™ ^ n^"' ?aar de everiS« _ ])s G //if r D'chteresfen: Mr. Z. & duitsch nagevolgd ■ -. Dr ff Ö hec Neder- van Asfendelft;- Bs O ïL& Ooster(bk:> ~ Ds- ^. - J. van Woenfel. Junior ■ r ni Bornw'»cJ. Roflersz; - J. C Mobr * ' ~ - J. /.Sluyter ' ~<* % T W; ~ P^ - P.Schefer T i rj' /- du WilJemsz ' e" Cen Sl0C*S^icht van ^. fe^ Het fpreekt van dat wij van ieder, uit zulk een groot  Lijkzangen op R. Schutte. 319 groot aantal, geen proeve kunnen opaeeven. Ook willen wii ons niet inlaaten in eene beoordeeling, welke de uicmuntendfte zijn, en of een of ander ook eenige befchaaving of verbetering zou dulden. _ _ Onder anderen is de vinding fraai in dat van Mepfv. F van de Velde geb. Helmke. Daar in worde de Godsdienst en de Dichtkunst klaagende en treurende ingevoerd; doch de eerfte wordt beantwoord en vertroost door een Rei van Gezaligden, en de tweede door een Rei van Engelen, Had de Godsdienst deeze Klaagftera doen hooren: Hier ligt, hier zwijgt de guldenmond, Die 't dondrend Horeb aan liet lieflijk Sion bond, En vloek en heil deed hooren; Hij die verliefde Sulamiet, Op Goé'Ls gunst onthaalde in Salems ternpelchooren, En troostte in haar verdriet. De Wijsheid zucht en zit bedeesd, Bij 't fcheiden van haar' zoon, dien hoogverlichten geest; Die onvermoeid haar draaien In 't heerlijkst daglicht heeft gefield. Geleerdheid zwijmt, nu zij haar luisterzon ziet daalen. Bij 't fterven van haar' held. De groote Schutte 2wijgt in 't ftof! j\7u leert hij hier niet meer de taal van 't hemelhof! Nu ligt en ftem en veder!... Ach hier bezwijkt mijn kloppend hart!... Wie, groote God! ... wie geeft mij dierbren Schutte weder? Wie heelt mijn zielefmart?" De Rei van Gezaligden zingt daar tegen: „ Godsdienst! ftaak uw jammerklagr. Schutte leeft in onze chooren! God doet ons zijn blijdfehap hooren, 't Heil zien dat hij heeft verwacht, ó Hoe juichten al de zielen; Toen zij 't eerst hem zagen knielen!... Schutte heeft zijn werk volbragt. Juich met ons op hemeltoon! Gij zaagt hem in grijsheid Herken; Gij hebt zijn geleerde werken: Wij zijn paerels aan zijn kroon, Sta met opgeheven handen, Doe den dankbren wierook branden... Schutte leeft nu voor den Troon. Juich I  I P* LlJKZANCB» 0P R. SCHüTTS. Juich! uw Godlijk rijk, 0p de aard' Zal door alle de eeuwen bloeien * God doet imet* Oudffen «roeien*;' «Die lij om uw zetel fchanrr. *** b 9»«W leeraars zenden dle Öjo werk volenden' Juich om Schuttes hemelvaart." klag,™ oii^^S^^*» «gen. j,mmtr. WacondarS-l^^"^1' , Wat troost, vm^Xffc^TcZ F* <] tzwaare rouwgevalj Mijn [esusM daik ' H - de **" Mij leiddec door z ' S» Wf?f#t; Mij moedigt en veilierkt d^ Sf^^Scen. D,> iiikJj ftMr °P den rimd ™ 't graf  UITTREKZELS es BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Leerredenen over de Bergpredikatie van Jefus Christus, door Jean Scipion Vernf.de, in leven Bedienaar - des Godlijken H'oords, in de Walfche Gemeente te Amfierdam. Uit het Fransch vertaald door J. G. I iiin van Keulen. Derde Deel. Te Amfterdam hij'johannes Allart 1783. 389 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is .'V 4 /ftytfjt Z> geroemd worden fversioï dar A„V ■ •en nade op alle plaatzen van den r^nT^'7* fï^ ge" *Jg»"I i e ïï« £ n fii k vemctan : maal .W/« ie, o f a.u i, 7al men ian die andere leden wemis£ ï hT'u ^ en <^ rende zorgen niet in ttll lil ° ^ a!Ie onze «r/«^/of deÜvéén opblik te 30 om dat dir een «5,/^ ""f™". ~ C/erS 31' en om dat de m-^riVnV rÏc I e blmde Heidenen: — oneindig beir ^ g da„ 2f ™er' en de beste fchadelifkvoor oTs is.» J' Wat VVezenliik nuttig of De ze ven-en-twintigfte Matth V* •« u waar na wj dan het h%-rei;;w£ ,' 33' » Het geen , het ijverigfti « r bei den moe£ waarom wij zaligheid: welke h2 ESeUP''S de ™rWnK dien einde benaarfti"r.dev ™ * fnbiedt,' en ons ten gelie ons voorfteS?0^chtSSïfh!eD, ^ dit EuUn" volbrengen; overtuigd zSe tfr^T^ h°e meer te in onze tefenToo^t ^ i ^ te meer' ware dat onze dierbSK/M^ff doorzien; ten zeer zeldzaam voorkomt CfVe/al', 'c we'k _ De agt-en-twintig? '41n fef" '^S' •• dus van zijne befcherming verzekerd |fe " ^anneer,w,J wij dan nog eene m^/SS^ zuI!fn beeld van toekomende ratnWï i °Pvaccfn» bij het denkof deeze rampen wr ons overkomen, is het tïid» „2! 1 n f Als dezelve bij de hand te neemen om ^tellït SePas^ mïd^len ten, en elke da,j baart rampen ÏL^ ^J °f te Verkor' veling, zonder dat dSl? SV°°r den armen ftervige en vrucbrelooze'tetmmlri^^^ d°°r dr0e- Farifeeuwen z^nietLèn-^ \ ^ "°g bez,> met de in het voorgaande MEendeTZlT Z°° rege,rechr als men hun met recht kon ver JZ]adeJ^°™™, welke menfehen vermeetel , °n voórl L' V%1 ^ Zlj andere En het *om ^^A*^™^^ dat  Leerredenen. 52 S a , wh tot hen zegt: oordeelt «iet; weest geene ftrenge offchiinbaare *ebrekenuwer medemenfchen.'' E eene dgr redenen, dit opzicht, met ae<. j j fpaaren zul- De een en * .beel(j der geveinsden (vers 3,4) met eigen «tf*gj^aadgeevingeti niet voor deynJ;f "wi n 'deze „ onnut, fcbadelijk zouden weeSg^T* aar door ^^^'tfi paarlen voor do zwijnen ''«^«JVj. . Nadien de ' De twee ën-denigfte Mauh. £ * jj de pligten , ^SSS^^Sp^ aangedron en, met hunne op welker b.tracrup nJ , * j ns tot moedeongemeene zwakheid «JgeleeKen, we e loosheid konden ^S^l™^ naamede krachten verkrijgen kunnen ™ ™J\rgepen J fa denlijk wanneer zi den ^^"^f ^0'dige , vuuriee en zeiven veel minder aan hnnne 00™^ Jerfte het zelve ernftig ™ ïe™ ^ti. ia. ■ Waar uit hij dit De drie-en-deröfeMs«h'^^is^n deeze Vaders, gevolg Beidt: NadienGo»• dgj?Vn bun goedkeurt, zoo . welke kan aangemerkt worden als de Jtorte ^  l S. Ve* n5ïd e> alle de geboden van Mofes en de Propheeten tn», « tot den naasren." rropoeeten, met opzicht De vier - en-dertigfle Matth. Vft n r, fchen lochent de Zalismaatpr oP»n,: j 4\ " UndertusHij den ^teé^^^^^^, 4%| tegenwoordig zelfs niet S i m°,eilljk ,s' en hu« «en. Hij vfrtoont te n^l.^&S ne leer, gevoegd bii dp kPn»f ? r. öe"Jdems van zijeenentafmt'Sfg*?^^' I fcoort ingaat, waar od men hip, „rl , Kau^ere Mig menfehen inflaalX phats7a 'np?^^ M d,e w/' /W, naamelijk dat van he ongeloof pntegen°!ergeftelde vaardigheid fs dac JL °?floof en van de onboer- waards gaat, en'dathetze™ ™* ruime poert der- Hij beveelt 'niet te m n * ne D cfni 7 Maar W den hreeden J moe fnS/ Z'J heC «ry?*/« itf/fl,,. darf re /Pon" ' Ww; 0111 ^at die luk, heenen leidt;' en d r in f.f a V0,rr,aakr me¬ anderen het^/Set^?^"^1 heC e,nde van de* De vijf- en - öJ^^VU^^^ " Klaart (vers iO dat 'pr dnn,- „ *5 —20. „ Hij vertoelaating van God ten nllen f -,ne rechjvaardl> en wijze Leeraars zoude*opfian wéff' dt![ereId' vrije, en van de zifae vei'fchTllenriJ T bedo/vene' a' te wreede, hoewel vi™^? 'f„?en^dé'Ï^W* den zullen; aade ftSkin^ nT' Verfbra'derving of verz^kk1^^^^^*^^ be" danigheid (vers 17 isS v.n Pf 7 e,ven als de hoe¬ van "den hoorn Ln'wi sVe6^%^° hoedm®** deeze leugen-Leeraars f,e«fn\e voo""rengt: en, dat die zich door hen hebTenSaaten Je^rleX^' 3'S de geenen loom die niet dan kwaade vruchten £ f JTen' feis men tc£ i i2fw' als dan onfeilbaar zeker fret  •• „kpinfren van genade en heerlijkheid te het' voorwerp z^ner \ff^nJ^Ltise '^fa, en betuigt rijn. Hij loochent ^,^Se^cf%och de uitwendige dat noch de om.nelzins; van zijne kx , ^ «Is Verlosfer , noch de ^ondereü^ %Mm (de zeVenWonderdaad,ge gaaven geenzrns t> - ^ ^ ^ .„ en-dertigfteM«AVJl^ ca*U n d e door Hem Vader met f^"^^ , eeuwig wf zijne tegen„iet voor de tam» * ™ borden, en dat zij alleen, mordigheèd ^^^^^^WK en ^1%V Ue agt-en-oerugfte ™. VI. do £ lg_ van deeze hetmging ve«oont « ort Van gelijkenis (vers vendig afbeeldzel,door ee™ hec toekoffiend o+) het zeer verfchillend lot* ^jj * J aarde zijne lesïeVen zullen ondervinden, zoo die hier op ->hebben fen betraft^, ^J^Z^ huis op de fteenopgcvolgd. De eerfte zutlet.^ ^ rotze gebouwd, voor eeuw'h rp(.hrvaardieen Rechter der de gunftige uitfpraak van ■den tchtvaa g vervullen, tefeld zal alle hunne te boven gaan, en hen wn «ene ^ ande*en zUllen ( vers zonder maate en zonder «n--. ^ iowwd, zoo dra de *■) even als een ha» oph t ztndff^ ^ ■> fagregens nedervallm a°J > en hun val zal groot en de winden waaijen, ™dWorten , ™«ze»: het verbaazend .en o™,"'0^ &*rechtvaardig vonnis van /^«"net ^nde der van hun lot , zal^allea ^ ^ fe fa zorgeloosheid aa" dfrndta^nieuwig verderf weezen. zachlijk bevel-teken w Jan «"^f ens de negen-en-derUo. Raven wjona ^ezen, JedeknndiR Werk, en tigfte Leerreden, yerliaSterneemen, welke in de verKeten hun de ^^^^n ^^m^ -aar ÈSSiSSS, welke gewigüge zaaken men in het werk zelf vinden 1fcan. over >Matth. VII: De veertigfte of laatfte Leenedenrkt ^ ^ ^ïï-n^S van - — S ^c^gtó eene redevoering  en verder in hec eerftf £ vfn ?''"^' deze!ve Verhaalt, dat Hij, dezelvY ,Ifte Hoof&S «/*/W. g«/»A#/ hebbende, De tweede aanmerking raakt- d« „ Heiland deeze Redevofrinf gehotfde'n^h' ?* We,ken d« te met tot de twaalf Apostelen allé™ ÊlC' naar"l'jk, fche menigte, welke Hem f en' maar tot de gantwelke liL 'zedert r^TeJtZ^™ ^ "n StW», welke, na dar %*Hem Vaa™ deeze Zich ontzet teden over, rfni ^ hadden aangehoord, -!^iSttt^^d^^^.van het8rond ■ verwondering? lZ"iV^Sl^Vm deeze ^oote hier klaarli k uitgedrukt; naaiS d», //"• ,an deze,ve is WW, en niet ah dTSrift?, H'J, **" leerde *** vertoont hij, dat de ^SÏÏÏS^ daar °*> die opgerogene verwondering SS h" r* Heilands le<* Voorts worden in ceeze f i ?eefr" ge ftukken behandeld, Ï^S^^tS?'^6 eene voorbereiding is tot de ornhni' de LBeWredikatie 2e flelmg: „ dat 'er rechtmaatige denken J W'JSt dee" ligmaaking en eene vasre n™! „■ ■ eelden Vï»n de heihjkheid vereischt wortS helz,n en rot zaligheid re beHiden g^oof te om- De voortreffelijkheid van L La i kade leidt hij af uit hetTeta, d m die ^ergpredi- worden voorgefchreeveS Ü ii? wPhgte.n' we^e daar in ten, welke zij bevat «ir f gew'8t der voorfclirifWelke zij bevieh - en J ï/^^eid der deugden Welke dir in worden voo?* fteld "ïp ^ d™**&iïl waardig geleezen re worden? deeze 2aake" #ï Ten flotte van ons hei-iae ^,,11 «itbeidingvan het CeDe^deh"^ nog [fededeelen de ?aakelijk door den Heer VkrnEn?;' Wdke beknoPc ^ cecze: , Q God, wien m cu'S g^ven. Zij is pen, bewaard en'ge" ^nd heb "'22' f ^ gefcliahebben moeten noemen: en hoe vee ?p hüm]en welke door uwe barmhart^hdd tor V mef de §eenen > Broeders en ^.«^^^^^^-^  L I t 8 & I » ! H I »• 33* gemaakt zijn! Het is deeze onbegrijpelijke liefde, welke Si? etens ons hebt geopenbaard, gevoegd bij het Opper«L "vaUw gebied, en het krachtdaadtg vermogen van twen w'l omtrent alle de werken Uwer handen welke dVgrond zijn van het nedrig vertrouwen, waar mede wij ons voor uwe voeten nederbuigen, wi], die ons bevlnugen in ons d3 gefteldheden meer en meer te verfterken welke ons bevoegd maaken ons tot U te wenden als tot ^ ü^vfogten alle de aanbiddelijke Eigenschappen, welke'üw Wezen uhmaaken, door alle de verftandige Schepzelen recht gekend en geroemd worden! Mogt de eeuwige Koning, dien Gij gezalfd hebt over het waare Sion, zijn Koningrijk der waarheid der gcrech' tighdd en der genade, uiütrekken tot aan het einde der aardeFn mogten alle de leden van uwe kerk, in hunnen üver hunne getrouwheid, en volhandigheid om uwe inSgen te bewaaren, eene edelaartigé ijverzucht betoo5 om de hemelfche Legerfcbaaren die geftadig vliegen, werwaards uwe ftem hen roept, in gehoorzaamheid voorbii te ftreeven! J x . O God die weet wat maakzel dat wij zijn, wat wij h\ev beneden noodig hebben, en die daar alleen onze lotgevallen regelt 1 Het behaage U ons voor ziekten toevallen" verdrieten wederwaardigheden te behoeden! Bewaar ons' voorzie in onze nooddruft; maak onzen geest opgeklaaïd, ons hart vergenoegd; zegen ons in alle onze betrekkingen ; dat alle morgen over ons en de onzen uwe goedertierenheid opgaa, zonder welke wij nier eenen gefikigen dag kunnen zien aanbreeken; eene goedertierenheid, welke voor ons een bron van vertroosting en vrede zij, zelfs in her midden van de rampen, die Gij zulr goedvinden ons toe te fchikken! . Maar vooral, mogten zoo veele ongerechtigheden , welke ons verderf ten gevolg zonden hebben, indien Gij Teen medelijden met ons had; zoo veele ongerechtigheden welke wij U ongeveinsd belijden, en waar over wij bhterliik voor U zuchren en treuren, toch uitgew.scht worden door het dierbaar bloed van onzen Goddelijke* Verlosfer! Laaten zij ons in deeze wereld niet 1'erooven van uwe gunst, en namaals niet uit uwe tegenwoordigheid .verbanneS: vergeef zz ons; en,gouden wij 'er «tanjn^h  33® J G H wj van onze naasten ontvangenden beked!2inSen die ^^o^h^r^^ hW™, ciie ons die verzoeking wSrSn ^,/°° ^ Va" ons af fcrooschheid, feen w?eïftand ,o 5-T onze,?^rneene derfteunons'in'de zoodanige' ï a proeving moeten zijn bloohefoM?£ a ] er °?zer be" Wjftand van uwen Geest ov?r .? °e °"s' door den ders, de zonde? de w ^ wederpartij- eene volkomene'overwinrin^enL dan düivd> varns leven' voeiens van eerbied, toe verzicht g Pa Vk0pofe"n de U toekomen, nadien S / en n aS™'^ -T1*0 Samenfpraaken over de Hebreeuw fcbe 'PoSzU A«n* i n Ï^tbaleïï Ï^;?^PW bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ i■ %\ F'rtaahr> 241 bet fchoone Boek over de HebrLuwfr^ è'- ""en wiJ Herder over de Hebr eeuw fcbe Poe™," ver ?2 ' den Grizen C. van ENPFr cm v.ertaa'° door den, bij gelegenheid, d« hS"ïbaJlt iZ Z00™' taaling van dfc Boek door den Ho?j£ï Prof H S VÊr" tens aangefpoord is, aanteekent h?ttfuigenS' he?wdfc die in het Ooscersch zoo kundige Heerban S Boek gS: „ Zie  OVER DE HEBREEUWSpHE Poëzij. §5» ■ ■ irjSM'A fnr^k hii een Boek, het welk. Zie daar mijn nopens de meer- ikmijvleie, dat ""Xl^jpen zal voldoen; een boek, maaien ontgonnen d3t "MMy&fe^in^ ^ zijner kindsheid, zijne Poeukhe ltukKen , aangenaamer zal doen kennen; en dat u d.e/eKerni s h ^ zal maaken, om dat het , door mirtde ™ • ' ft alleraangenaamst licht over de H ^""^ .jvef voor wil geenzins alle de geda{ >er eene verne rekening neemen 1™" **".! nog „eene weêrga baazende leêfing uit d« Jg zult lei worden en ik wen,chte^dat gij ^ ^ De geleerde Ver,aa'en ft" Men verwagte derhalven , dit Boek te verwagte, h«^ » «e on^[kkel[ng Van . (zoo drukt hu zich l"0 in de£%Lannder oude ; en zelfs de ^f^t^^oè^ en men verwachte, een verfl g v^an ^hunne i N befchouwinK; van hunne uit te drukteen, van hunne in . rf hunner Vade- voor koesterden ^^/^"„n de Historie van als, mijns inziens, aanneemU]lc ver g ^ de het Paradi s, en den val onzei eertte: uuo« , d j d daad en Aartsvaderen', van den BJelfch^ ^ hunne karakters^en voo^"aa^4rizeerende grondtrekken verwachte, zeg ik, WB£M, . op2ehe derd, veel van der Hebreeuwen °^hetM ï ^ Uit laatfte is fteeds de der H. bchntt aanj,ew<= srondrege , „., dat de de groote bedoeling en de W'jze ffon £omm'e'ntatores Propheeten moeten F^ken^en ™ lesfe niec aan hunne voe«n *« -'n^:ednervolkePover te brengen KpfWtfe Sefprekk- in acht genome,.»^  *3* J- G. H1SDïKj De Verfaaling heef: don tt meer tijds en r/oeit%kSt Sn -Eno^EN veel lijkzoortigen arbeid heefc hVho h'J °0U aan enigen ffehebben, bij gebrek vaher ï tC be^den. daar mede kunnen vergelijken°0Ilpw^ke> dezelve nTe ajjlaar en duidelijk is.g J ffiaar ka™™ zeggen, dat om de eenvoudige waarhefd va?dieT" C gevaar lo°P<:' ren, en fpeelzieke vernuften Lu lrh-aaIen te verdonkewezenlijke zaaken daar ?n vo&T^ te Seeven > om Jraai te geeven, welke met zelde'T"^' -eenen ande™ ken vermindert. ZeJden hec gewigt van die zaa- Samenfpraaken tu, vonden, dat zij zieh aangenaam Li^ï ^ hebbe" gericht zijn, dat zij den7eeX v8V^?^ en zo° >»^overzij gaan! $g^^# **g ^^l^^Mrf 4gg van hec l"jke taal is, om dat zij inzl ^ ' ee"e recht Dichternmg der voorwerpen, wenZ Jr t werkin£< vertooen rolling. Vooral bèfchou"? Iu £Sn$:oV™ » harmonie van het dichterlijke. Men vind C?"Cr,eur die ten aanzien Jn, welke zoo veel treffender zïin n $r 3a/tige trekken £°M dC ^^^«-redeneering v n'X*/" hunne krach< haald wordt. Leezenswaardig is hH ?"eer taaie , derzelver wortelwoorden l~? de" ri£dom di« waar toe hij aanhaalt de wooï T" U"ne afleidi"gen; venJwiwen; ook over de paralei;™eenenga™, vergaan, w„rpraak oet een oX^~»^^ Bing der menigvuldig föonê Jm ^«Wnding en vervol. ë Vreeze °P ec«e geheel andere wijze  over de hsbkeruwsche Poëzij. 333 ze verklaard. Angst en onkunde, zeggen zij, hebben Goden gemaakt; llaaffche verwondering, dierlijke domheid, hebben aan hun eersr, als machtige wezens, waar van zij alles re vreezen hadden, met één woord, als onzichtbaare duivelen, geofferd. In alle taaien heeft de Godsdienst zijn naam van vrees gekreegen, en in de Hebreeuwfche taal brengen zij een reeks der oudfte naamen van het Opperwezen ten bewijze bij. Eut Uie gewaande verklaaring is oud, gelijk alles, wa't van deeze foort wordt voortgebragt; maar ik vrees, dat zii zoo valsch is als oud; want daar is niets, waar omtrent koude en oppervlakkige denkers zich grover vergisfen , dan omtrent het menschlijk gevoel. Zoo veele overbhjfzels der oudheid , als ik kenne, zoo veele bewijzen vind ik dat Godsdienstig eerbewijs, en aanbidding niet eerst uit eene flaaffche vrees, veel min uit eene dierlijke domheid, is voortgekomen; in tegendeel, dit is juist het onderfcheidend kenmerk van den mensch, waar door hij zich boven de dieren verheft, dat hij Godsdienst heeft; want dit gevoel, van een God te moeten eeren, heeft in alle landen en eeuwen, en in aller menfehen zielen plaats gehad. Waarom moet dit uit eene angftige vrees worden afgele'id' ons beftaan, immers, is een weldaad, geene ftraf; en het groote Wezen kan en moet, natuurlijker wijze, als God begreepen worden; want wij zien en ondervinden, dac het zoodanig is. De dienst derhalven, de eer, die de menfehen aan hec zelve beweezen, behoeft uit geene angftige verbaasdheid en fchrik verklaard te worden ; noch kan men met reden onderftellen, dat het menschdom aan hec zelve alleen op den voet als aan den duivel zoude geofferd hebben." Aartig wederfpreekt hij de dwaaling van J1ouï.anger, die allen Godsdienst uit groote rampen, overftroomingen, waterftortingeh, en angftige voorfpellingen-van nieuwe onheilen afleidt! De reden, welke 'er gegeeven wordt, waarom de oudlte naamen van het Opperwezen niet van goedheid en liefde, maar van fterkte en eerbewijs, zijn genomen, is wel voldoende met het bewijs daar voor uit Job en den lyjden Pfalm; doch zoo kunnen wij niet oordeelen over het geen 'er te vinden is van de Elohim, die hij tot Genii, Geesten der Schepping maakt, op welker rekening de laatere Mythologie allerhande verrellingen plaatfte, waar van het oude geloof waarfchijnlijk niets ge weeten hadt. Wij raee% nen  33* j. G. Herder, nen dat die Eiohim, die hemel en aarde gefchapen heefc ■ Gen. I, de drieééne God is, om dac 'er niet alleen eer! verbum fingularis numeri, een werkwoord in het enkelvoudig getal, tegen de gewoone conftructie , bij ftaatmaar ook , om dat 'er genoegzaame bewijzen voor handen zijn, welke aantoonen , dat het groote Scheppingswerk aan de drie beftaanlijkheden toegekend wordt." Doch van die zalige verborgenheid des geloofs kan men bij den Schrijver mets vinden. ~ Deeze Samenfpraak worde mee eenen Perfuanfchen Lofzang beflooren. Volgens den aanvang van de derde Samenfpraak is 'er in te vinden eene fchilderij rijker dan de tafel van Cebes terwijl daar in het gezicht over het geheel uitgeftrekt wordt. Aan het Scbeól geeft hij eene verklaaring, welke bijzonder is, oordeelende, dat die benaaming gegeeven wordt aan den ftaat der ongeboorenen, die op het iicht wagten en met denzelven op geluk en vreugde hoopen. „ Herinnert gij u dien nacht, waar in Job zijn geboorte-uur verwenscht? In dien Scbeól flapen ongebooren nachten en dagen; God ziet van zijne hoogte op dezelve neder, en roept die, welke het Hem gevalt; zij verheugen zich, dat zij zich met het choor hunner mede-zusteren'in den reien dans des jaars mogen invoegen." Hier bij komt eene dichterlijke opgaaf van Job III: 3 10. Na iets over den Geest Gods, die over de woeste en diepe nacht-zee zweefde gezegd te hebben, gaat hij rot het licht over, en haalt dê fchoone beelden van de Poëzij der Hebreen over het zelve °?\T-De uitbreiding tusfehen de wateren en de wateren bij Mofes, begrijpt de Schrijver niet eene glazen zoldering dewijl men het glas zelf zoo laat heefc leeren kennen; de oudfte Mythologie gewelfc den Hemel uir warer, en zij bevestigt zelfs den throon van God met donkerheid 'er tusfehen te brengen. Dit toont hij uit den CIVden Pfalm. Hij' zamelt de voordellen des Bijbels over de Wolken, de Blixems en de Regens op. De Hemel wierd, volgens hem, een Firmament door zijn Sapphieren voorkomen, door zijn glans, door zijne vastigheid en fchoonheid. -— Oostersch reekenr hij de aarde volgens den CiVden Pfalm. Zon, Maan en Sterren worden niet vergeeten, en hij eindigt met de Aanfpraak van Milton aan bet Licht. In de vierde Samenfpraak rrefr men aan verfcheidene fchoone plaatzen, welke God en de Natuur betreffen, uil hec Bock van Job, waar aan de Heer Herder zeker bevallige verklaaringen geeft, voornaamlijk van de laatfte Hoofd"  over de' Hebreeuwschs Poëzij. $3S ïïoofddeelen, welke aandacht verdienen. Hij befluit weSrom met^ekcheiden aanfpraaken van Osfian, als aan de onde?gSe-zon, de uchtend-zon, de maan, en de aV?;ddeftevijfde Samenfpraak vervolgt hij het Dichtftuk in Tob Tn de voorige hadt hij het eerfte deel yan Gods Rede Kr Hiob, waar in de dieren mer menfchelijke gewaarwordingen b^ld worden, Hoofdft; XXXIX Hij wederSekt den Heer Michaelis, die het land van Vz waarfchijnlijk houdt voor het aangenaame dal Gutla bi] DaSus terwijl hij het zoekt in Edom; de Propheet JereS plaatst de dochter Edoms in het land Uz Klaagl. W of in de nabuurfchap daar van vindt hij die drie ynenden die Hiob bezochten, en de zeden van het boek zijn Tdumeïsch Arabisch. Job merkt hij aan als een Emir en zoo ook waarfchijnlijk "zijne vrienden. - Dat boek B vol rechte?-uike denkbeelden, maar allen in de houdinge var» een Oos ersch Ernir-Gerichr. Hij houdt Mofes met voor oen Dichter van dit boek. Job zelf zal het zijn al. een OoVe sch Emir, maar hij volgt het oudfte bericht, het welk wij van dat-boek hebben; het is bi] de overzetting der revenrieen gevoegd en luidt aldus: „ Dit boek is uit hee Wh Cuit een Handfchrift met Syrifche letters) overbezet In het landfchap Aufitis, aan de grenzen var. ldu£ en Arabie heeft Hiob geleefd ; zijn naam was;Jobab Hiii ftamde van Vaders kant uit de kinderen van Efau de vi fde van Abraham. De Koningen van Edom naamhjk waren Xdtk'i de zoon van Beor, Jobab , die Job genaamd wordt, enz. De Vrienden, die ror hem kwamen waren Sas een Edomiet Vorst van Theman Baldad Kmr vfln Suah Zophar, Koning der Minreers." Hij blijft bij S? denkbeelS! hoe Poëtisch dit Boek ook zij dat hec eene waare gefehiedenis behelst. Ten (lot van deeze Samenf^ak is een Bericht wegens het Boek van Hiob als wewchten wel, dat wij van den inhoud van dezelve konden fchrijven met aanprijzinge; maar wij kunnen tegen ons hart niet fpreeken. Zij brengt ons in het Paradijs en han33 over de eerfte gefehiedenis van het Menschdom; doen dit «efchiedt op zulk eene poëtifche w.jze, welke naar ons oordeel, van den ftaat der rechtheid en van den val be«rippen opgeeft, welke wel in den fmaak van Pelagiaan». jSnrmaat niet van Hervormden vallen kunnen. Me«  *8* j. G. H e h d e k t kan het ons niet kwaalijk neemen, dat wii naar hM oogmerk onzes Werks dit wat bijzonder^^geevt * ^ Hadt ««gdi „ Wat bedoelt de me, sc'h rn.h ?eS hTpa« « ^S' ^^ » ~ ~ ras een droom wordt! Her oude K ad js t vedo0r'en Her RedeSt enVI aTE nauwkeur'S welfpreekend iveuenaar, en ltelt de ftukken, daar wii over h-mH^» moeten, zeer net voor- ia oiï hP£ a ' indelen tot op den grond gevoeld » 8 J bt derzelver Waaren zin v^ln^rLe Alf" n,'et niCUW IS' de ve,haale» *eer zeKer gaat. - Als dar eerfte ftuk van den R,ih*l wei-  OVER DE IkltRESUWSCHE PoCZIJ, 337 weinis menfehen vindt, die dezelve begrijpen kunnen, en dan vreezen wij, dat de Bijbel boven de verhaalen van de Heidenfche Dichters niet veel uitfteeken zal. — Wij mogen niet ontvein/.en, dat het ons fmertte, wanneer wij dit volgende lazen: ?w • , , Alc En evenwel twijffel ik aan de wezenlijkheid van verfcheiden dier ftukken. Heeft'er ooit een Paradijs beftaan? En is dit geheel verhaal niet eene loutere Poetifche verfiering. Mofes draagt dat Paradijs duidelijk^voor als een verafgelegen, en hem onbekend, Toverland, cn plaatst het maar terftond in zulke vreemde en verre afliggende oorden, dat de verbeelding daar alle haare wonder ren onverhinderd ten toon kan fpreiden, zoo dat men van daar, natuurlijker wijze, vreemde verdichtzelen moet verwachten. Aan de Goud-rivier naamelijk, de Phafis, de Colchis omvloeit; den Osus, die Cachimite omvangt; dtq Indus; en den Euphraat. In dit wijd uitgeftrekte land , het welk hij Eden, een land van vergenoeging, noemt, doet hij God eenen Tuin planten. — Waar lag die tuin m deezen wijden ftreek des aarbodems? Waar zijn de wonderboomen, die daar in groeiden, de boom des levens, en de boom der wijsheid? Hebben deeze tovergewasfen ooit gebloeid? En waar Honden, of liever waar ftaan nog, de Cherubim, om re bewaaren den weg van den boom des levens? — Klinkt dit alles niet fabelachtig? „ Eut. Zoo moet het ook klinken; en wij zullen ftraks zien, waar de Fabel en de Waarheid, dat is te zeggen, de gefehiedenis en omkleeding zich van malkanderen fcheiden? Gij hebt te recht aangemerkt, dat Mofes, of liever de oude Overlevering, her Land, waar in her Paradijs lag, flechrs in 'r ruim, en zonder eene eigenlijke bepaaling, opgeeft; gij hebt aangemerkt, dat deeze oord juist het Fabelland is, waar uit de volkeren der oude wereld hunne fchoonfte Tover-denkbeelden, waar uit zij het gouden vlies, de gulden appelen, het gewas der onfterflijkheid, fnz. haalden. Het was de tuin hunner fchoone Godheden en Genies, de tuin der Dfmns, der Peris, en Neris, en andere Tover-wezens. — Maar toonen alle die vertellingen niet duidelijk, dat 'er ergens eene wezenlijke gefleld-r heid in de oude wereld heeft plaatsgehad , die daar aanleiding toe gegeeven heeft, en dat de wezenlijke grond der Vertellingen in een eenvoudiger overlevering gezogt moet worden? want' de geruchten, de vertellingen der geheele wereld, die ten naasten bij op een en denzelfden oord wij- NiewweNed.Bibl. Vde Deel No. 7. Z zen,  338 J. G. Herder, ve, waar mede ffisuS Zd" duidt, ren bewiize van\?» ?r er oude wereM aa"- telling als Sn'S laaten d* berrachrenallëe'nHjï, wafzi a f oorTrf °mfweeven' e» Poëzij hebben voorgedacht » °°rfpr01^ als wortel der Schïfref^kSn, W1'^eVOe,e" e Voorreen IJS , 200 doet hij ook moot Exodus °°rreden gePl»atst, al- «neï * d^V^ W wonder, dat gegeeven vindt terJiil Vhn . van Israel duidelijk oplengefchakefd&enS de?ïe^n" ^ *!,ege,d e" aa"' «« en gefchikthdd der wetrïWOrdt' d* wordt aangeweezen de Israel!ers evenwel A^^Ü^^ »« een ^«*«jh geevinge te leeren Sen ^ ^ Kn' Z^r^J^T^ fchiedenis b-Diald hf, ™i V i enkele familie-gevolk aangeg^ Vm°0nen roc «n zeergewigtig is, 'bij het weivl. üW™gen gebeurtenia bij God zelf de'hoedani.he d t " PWerge^T.,Was' waar rik onderwerp! Wij zaeèn her 11 verheven, belangmeinfchen Wijsgeer berS . Z0(\even door den Ro- mea-  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. 343 r u 0„ nnflvrfliike hemelingen even gelijk gehoor7 ch zelvef Jdoo! £ezeng band, aan eene burgerzaamen, J1^"^™:. d . en dus's menfehen oorfprong lijke ^ch»P hier van de uitdrukking onzes WiXee^ a ,,;„prp reede van die opperden God, in de aan aee/.c llS U t&?ii "egeevene werten uitdrukken. Dit is de inhoud van Mofes vier laatfte boeken. M TTpèr Vertaaler wijst geleiden k aan, hoe God zijn deei, Pn het kreeerziine eerfte volks-opvoeding, vormd, en het Kreeg „iji gefchikt om de be- De geheele inrichting, van TO.^W van het men- gT&S Si,EeftStheid toM *» h/' Ke K geen ulj mv s wp'kede rechten waren van oe is- f,eï"X™ Pale" m\ f.Van onheugelijke rijden af rad p r een Tandf der omzwervende Herders, en wel bijg£Tr kwTm hit toe aan die Herders, die met Abraham Z Kber afftamde^ de Phenicicrs of Kanaanieten waren van Lber atitamueu, en bewooners van die ra'e^D? vfSSfStSHeten naar Egypten lanJ23 dênhongersnood, ftelde de Kanaanieten niet in wegens den nonger , eigendom te bezitten , dewijl  544 J. D. MicHA.m,- rakcers van Mofes geloof üL • i toekomend leven, ffi fT' ffrft Van he< w.].she,d , kloekmoedigheid zonde? Se' ■M^^ï voorz.gugheid, even Sraoed.°hDder r°"dej;n«m-Zugt, Jij mper mer regt fchriiven di ,lf. z.?«tnioedigheid, en hoedanigheden van zi n ha» zl n hhl?? dcU*den en d= eerens en beminnenJ w 2ft m r akter een der 'erin de H Schrif voo, komen ^ Van die" welke h &mmi flaavernij gemaakt ?or P SK--Ver]0sfing uit Volk van God, waar om e"i/Voe bK^ #3 handelen zou, zoo dat wii rl» Th • J3ercherm-God ring onder dè I aëlitenLtÏ *?eocratle of Gods - regee*waminhetm^ De Heer der wolk- en vuukolorf twwii?h? ï«tbaar reek«« baar teken zijner tecren^l^ 'Ji J,adcrnand het zigtdom vertoonde - Er was et'1,,/" h" 6W«#» heiigJ fchen de Burger-wetten en den rS^-aUWSt Verband JS wetten door tiod gej?e" S enïn r^,' J°rdende die den door geene uitdrukl^e' befoftof bed?-5Verb°n" >» Srtan de^oW^f^ ftraffeT derde, fchoonlï t^^S^^^" ^ en eene toekomende vereelff dS J« g " naruur* wet genomen, - en men kanTr^,daar door ™< wierd wegdar de Mofinfrhe wemeevinr Sh" ^ "iet befluite«» daaden bepaalde en ?g iïfab^J01 «? het hart; gelijk blijkt"uir hl ™ 7, / C, 2uimheid van Aan deg BnJp&U^È^ F" de begeerlijkheid" ?oet het toekhï^en wS"8 d^rM^^ V°'k daaden, welker ftraf ;» ,i ' vencheidene m sZienigheid,6^ «"gefteld , in het tijdelijke onrnlSi -C Were]d bI:ift gelijk de Afgoderij door 3en werefdh Je„ jg&S Afgoderij was een afval van Wk h.,™ - f8^ ; Want de eene vergrijping regen denf prnSL g ,jk °PPerhoofd, gebouw van ftaat feïesd^ w« ^rV^t" °P, het *am?ch -dereenen verv^ weinig bekwaam om zieuitde flL* '»d00r 5ICh zelven ge-*  Nieowb Overzetting dus O. Testaments. 345f revorrad Dit volk was naar Gods oogmerk gefchikt tot fnn £nder volk om de kennis van den waaren God en »n D1Jz^nu onderhouden. Moest uir Israël het middel t Td op i'inte ^ het menfchelijk gellagtte voorter weociui b 8 b de ongefteldheden des SSr^S t da." oe het ge^hiktfte; de behotf ens van Israël en die van het menschdom zijn in het «meen dezelfde. Dc Heer Verraaler is zeer wel overreed h e t menschliik onvermogen, om zich na zijnen val Zr eten krïch en onder de enkele inrichting der Natuur eebeft "dig ge uk te bezorgen. Uit de hardnekkigheid IZ Israël leidt hi, af, dat Mofes zich genoodzaakt vondt ;" ^ burgerlijke wer toe te geeven, wk hii op hun zeiven niet wel billijken kon, bij voorSi Matth. XIX: 8. Zoo lang zij in Egypten waren Sr men niets van eene bijzondere openbaaringe Gods, lel kTe vooren onder de Aartsvaders genooren was; maar . o God dar volk uit de ilaavernij verlosten zoude, gaf hii "an her zelve eene gunftige openbaaring, en maakte die ver osfmg door groote teekenen en wonderen eene der aanSkelijkfte^ welke men kent. Tot hier toe de eerfte opvoedine des volks in Egypten. '„'','.'. . ■ . Daar op handelt de Wel 'Edele Schrijver met minder .aSurig over de tweede volks -opvoeding in de WoesSin HoeSlinkt Gods wijsheid niet uit! wanneer hi] dat volk her welk in Egypten nog niet genoeg geleerd en ge. w*d w". .an eene redelijke gehoorzaamheid, nier regelie hr naar Canaan brengt, maar het door de Woestijn omvoert om het aan het gehoorzaamen te gewennen, en ze In de krijgszaaken en het burgerlijke tot een famen verbonden volk te maaken. Hadt de Heere Mofes tot hunnen Leidsman en Wetgeever uitgekipt, h^zal hem ook door opènbaare teekenen en wonderwerken in zijn gezag bevesï«n en handhaaven. Men leeze daar toe maar de gefchieE van de wetgeevinge op Sinaï. Welle recht en macht de God en gebieder over den hemel en de aarde ook hadt, om Israël als zijne onderdaanen te behandelen, en het opÏSgSaa over Set zelve ook zonder hunne toeftemm.nge ïe voeren, heeft hij evenwel bij de oprigt.nge van deGodsreoeer ng zich van dat volk tot Koning laaten verkiezen. Gaat na wat'er Ezod. XIX. hier van verhaald is. Gaf mi ^ Regeerder over dar volk zijne wetten, de bekende wen der tien Geboden was gegrond op de natuur- wet, en dee» bevat de volledige hoofdzom in zich van Spijten. ^ 5  »« j» D. Michaelis, welke men te betrachten heefr rv len vindt men herhaaldI £nSn™ V™* tafe" len toepasfelijk gemaakt g™10."gen'..0P..blizondere gevalmenigte bijzonder^mlne?^*1 ZIJ" geV0e8d ee"« gefchikt waren om dat v?n ailIIT*™\rHbiizond™ volk te doen beantwoorden ^ afgezonderd grooten Koning. an hec oogmerk van zijnen Mofes veronderftelt ovenl in op gewoonte en herkomJn*grotT eeT T S*nam, het welk hij , door vifl rLl -tvlus conf»'tudinatijds bevestigt, z^sySLt^hh WCt£en ' Zoraookaffchaft. üitftuk is wa,Pf- ? verbetert, zomtijds Vrij nauwkeurie geeft h i ™ Jg te WOrden- - allewetgeever^ mfeten in hefo "1Tlf andifiheden, welke trekking op deszelfs nabuuref 7Tn fi.aatktml'Se befiaan te vinden. 6) De Zi Ji Va„" 2'>" be' vanklijk werd opgerL■ 7TnA;Waa.r V de Aaat **«• volk aingenomenUf De?iL%LTPT eer *#■'bet zelve op bet zwaar-- c f lilt achti f a Z '"?l°ed die de' zeden'en ge^tJoi^nHJk^fiH De aart der misdaaden en de ff ding toe geeven tt"ï n„ wenen, aie er aanlet- beeffcbenf lZ Eenz^Jlf^' diS °nder een ™* Hn doelwit, tusfcbZ ai^"^baPd en f^^ming tot geeving vereiscbt dtelen eet,er Smaakte wet. hn^ï^t^fö*?^™ --n de vermet vreemde volke? ^h^™6^ der ^aëliten het beftaan der ingezeetenen w« 7 °-e leve.nswi s en handel voor een volk het wMk- d? uuwendlSe koopnoodzaaklijk , de inwendig ÏSl^ *}« had'ffi^ digd. Was men omftSs Swerd aang«noewSon van den roo?TLet ^Jlïf»™* *e" Plaats hebben , zoo was httookZ? ^ ?T bouw was het voornaamftp ï„ V jaagen. De landworden door de veS den bewaaren van diveSeelin^T° cn h,et ^honniet geheel afgefchaft VerdeelinSe; de vee-hoederij werd onmiddelijke Regeerder vardat"volk A?S ls de Vorst en £ had de ^.S^JSSS^ of  Nieuwe Ouotbo des O. Testaments. 34? i .1 „nik, reeeeringe, het welk hij afleidt uit de onof van de volks regee.ing ^ wetgeeving, dethandelinge van meJ "eJ ; )ofuaJ. _ Hij fpreekt e" US ^^fflS^ irilaK De geheele natie van de ^^^^ErGemeene - best vereenigd, nogthans was wel m ee",e"^' 2ich zeiven, maakte een bijzonder beftond elke Stam op zien *n » geï-CldUt kootten °der lammen kwamen Richters.over liij de Hoorden oer d Steden; het Sanhe- Na dat de L-oe»c »u" , ., . d _aat n tot den Godsvan dat volk Gods behandeld had gaat^ ^ dienst van het zelve over endeelt ojd Godsdiensc tenswaardige zaaken mede Ue Aarts De ef_ waS de ^nd«.^^ van den eenigen kenning, aanbidding en uitt»'te" de Aartsvaderen waaren God, ingevolge d p b^°™ns weldaad, dè Schat* gedaan, door eene immu™end^Vs de eerfte grondflag van God deezer natie ?eworden, wa de eer g ^ den Godsdienst ja van ^n RAjel^ p'legtigheden in ook de eerfte bedoeling der inze in y B _ ^ deeZe\daeen1e\Ve°ee rinli^opelibaaring, eene geheel S^SiStaS^ir -enigreplegtigheden, ook ^Set o^^& het zinnebeeldige rods'die^sr Alle die zinnebeeldige plegtigheden vandien t'^"3^^ foorC van zinnebeeldige taal uit te zaaien maaken eenew aewoone taal, veel welke/n wmm.^a^bove cen breed vooruit heeft. Gaarn ga > Voorreden; maar ons verflag van d« gedeelte der zaakrijze^ ^ ^ „irtrekzel zou te groot ™ w W , p ] ^ weetgiengen aan. JJ\g™asn onderfcheiden voorgedraa^P^'n^s ^l, de navolging van die voorgen, zoo dat, naar^ 0 | / J men noch door dartelheid hetz^ebeeldige met ontd^ h be- Het geen wij over de °J«*rafïiSmen nalaaten het zel^^T^rWd Ed^ Schrijver daar in den vermaarden Mkhuus volgt. ^ Zdf.  348 J- D' Ml c h A KLIS, de offeranden niet als een voorbeeld % en dus °ok aanzien, zullen egter wel wiM°°, A °P Chrisr»s wüfen d>ge offeranden in'taSeÏÏ dar biï dü Woe" fchuld-ofiè™ de ItofJ^fc™?»**» bi] de' zond- en zen en als afgebeeld vverondf 1 e,verdiend. aangeweevolgens.Demer. ^£?jk H-mÉSS, waar van de daader niet bekend Jt Jan een moord, eene jonge koe re Aagten, ten 1,1 ' de, ReW00Dte had des onbekenden moordenaars? dezeIve de ftraf onderfcheid, dar aan de ÏSeene KM Ó°ch mer di ftraf werd afgebeeld; want »Z PP°« met ^^^cholden was geen zoen- offer bekend, daar 3e ^e"eliJke nioord de gemeene offerdieren voltrokken i zonde aan daar kwijt gefcholden was w 1 . " off<-'renden zonnoch fchuld-offergebragt dan in 2 er nerd 2een z°"dmen verzekerd was, dat 2M di h? fieVa,len' ''"dewelke nen zouden. En het was om di> n?3"6, ^oedat men het offerdier, even t 3*^' aan te «n, m.sdaadigen, de handen opleide 1 ,-d5 getU,'gen eene» eene bekentenis, even als eene aaS„ !"de °Ver het zeWs misdaad af te leggen. Een ëebS gfmg Van de b(*aa"e bi, d£ J00deni mTar ook n fc^fiT nier «nfpreeken van doodvonnisL ;l i u h-l°0sten' bii ^t was dar de Syriers eene doodftraf gï™,k ? 200 ^een hoofd noemden, cWff(T? «S**»* °P bet neer nu zulk een dier, aanftondV n, X '1 P' 520 Wanpegtigheid, de aan den zondaa"!ed£ Yenif!ten deeze^ ging, kan men zulks niet 2 . ig d°odftraf onder-, fchuld derbegaane misdaad,"tor"" zoo ^ Z°° ' dac de kentenis en opleggin* der h?nZ 0 even gemelde beminften in «P het offerdier, fe'n zelve geftraft werd. Te meer daar "U aa" het tenaars, met wien de Israëllhlr, l ™ ?'eer' dat rfeEgypgemeenzaamen omgang %eefd Vn"^ofes tfid z°o lang her hoofd hunner offer^re'1 adden < «ewoon waren? fchen, dat al her kwaad Z VS*01' en te offerde, had moeren b jeegenen on H' V^6"' die ze mogt; waarom zij zich1 oTz"Vvl °fferdieren kofflen den kop des geofferden d°ew teTeï'g Wag"en' iers van daar door des vloeks, bij et 2 „ ",t vre^e dat zij ^og^n deelachrigworderc^J,^ denzelven Relegd van  NiauwE Overzetting des O. Testaments. 349 van de zond-offers eeten moesten, de zonden des volks van ae zü u . x. n Terwijl bi hun ook eenigen, ^é!titëJ*L alsbij JoorbVld, deroode.koe en de bok van den groeten Verzoendag verontreinigen Kona J rTevh XVI- 17 , a8) om dat zi] den vloek droegen , £*aa^fw«U ook met deVchula en fmet der toni|e belast. En dit moest dienen, om deeze zonde en fmet den Israëliten, in derzelver volle kragt e.n mtgeftrektbfid voor oogen te ftellen. Want zij waren het ,n den Sd, die eigenlijk met deeze fchuld en tmet bev ekt wafen en van wien dezelve, alleen door eene gunftige overdraaging, onder kwijtfchelding der verdiende ftraf waren zondaa verdiend had, verbeeldende was het offer nog ? einde gebragt, gelijk ook de ujoel.jke ftraf de e enigfte niet is ,"die de mensch, door zijne overnemingen van Gods wet verdient. Want ook de zalige onfterflijkheid heefc hij door deeze overtreedingen, verlooren en zich de ftraffen der toekomende eeuwen op den hals gehaald. En " was om deeze af te beelden , dar het offerdier nadut nc7eeflagt was, geheel of ten. deele moest worden verÏr nd ; en bewijze dar de zonde , zelfs door des zondaars dood, m den dood des offerdiers afgebeeld, nog met volkomen geboet werd, maar dat hem ook nog na den dood eene ftraf zou moeten te wagten ftaan. Want het verbranbranden der lighaamen van misdaadigen was eene ftraf, die bij de oude Hebreen, nimmer b,j levenchgen lijve, maar eerst na den dood werd uitgevoerd 5 en alle die ftraffen die, bij hun, tot meerder fmaad des overtreeders, na den dood ui gevoerd werden, als 'r ophangen der Hg. naamen f Deutcï. XXI: toonden, naar MofeS eieen getuigenis, dat de zondaar, door zijnen-dood voor aijne misdaad niet hebbende kunnen genoegdoen ook na denzelven een vervloekte voor God bleef - Men weet ook dat de ftraffen der toekomende wereld, bit de oude Oosterlingen, onder't zinnebeeld des vuurs werden voor«efteld: en dat de Egyptenaars in 't bijzonder geloofden aan ftraffen na den dood, aan 't vuur met ongein*, zoo als men uit de Pythagorifche Fabelen kan afneemen, { Micb. Typ. Gor. p. 6a, 63). ^ „ Doch elk, die zijn gezond oordeel gebruiken wilde, kon genoeg inzien, dat geen bloed van osfen of bokken ■ja ftaat kon zijn, de zonde in de daad weg te neemen, ep  & J« D. Michaelis, dat God, d«, ter afTchrikkina der overtreedt. ^ a * der wet had gedreigd zich ,11 S' °e itra.Tefi deezer dieren Icon &ffi&fl& ^ de" dood overheid den geenen, dien Ji mr i? 'J8 eene *9* deeld heeft, Seftaad\ ^jl^lJit^14 vero°repfluiten. Ook moesten «?Slitén lïd^lY6 Jaatea Vestigd worden, zoo door „ ln dat denkbeeld be- offerinden, ook Tn &t^S^£^^ treeding aan eidine toe e*f- a a Rondere overlen hadt het bloed™ de fek%T d°°r,? dac God °*vd2oo aan te zien, ^fjB^ Kffla«te diere« den, CLevit. XVII: IO %)>H*g tot^J aI^r behooraltoos, van te onthouderiM\?JJKu'iTe*ei,8< vo°f zoening en losgeld t v'nn v 6 hft b,oèd een* ^raltaar moest worden'gelIJ?VJ7% ft 3?°ndaars °P * allen en een iegelijkdïIsSklïten tdU^elljifetl bew'ïze, dat den, en onde d t oo dee „ 1 T" Verbeurd h*ddikwijls herhaalde offÏÏnden üZö/Zi m a"e de zo° S 'c bloed nooit anders^ mogten atz eT^b,eeVfnkW,'j, nog, ter hunner losfing tot he" f,f?Vd,n als fteed* deeze wijze waren niet alleen ,1 L*,", beh°orende. Op eene aanklagte der zonden een £ÏÏ,Jf offer? der fchuld, mitsgaders eene afh?P,HdS b?haaJd «e«dgenu „ Wel is waar, Mofes getuist uitdruklUfc- ésl i nen, die offert, ziine rnnlp „.,L Jfc' dat den geé- dat de ftraf, welke den'oSde^aSïffi^ kenn™' die geene waS, die door de wet in, SfS Trd * werd; en die ook „ de daadI in .JtT,a er,?,d gedreigd ken -tgeoorloft was eeoffer te 1™?^?' in *k gevallen was geen nrT>r P„ l, wengen, (in ZWaaret' der ftraf, doofde weT^Sla ~JorK Wk*^ werd opgeheeven dat d nl^? ^' zo° ^heel ftraf vrfkwam,"'ma ook° wSm 32 d""" 5? die vaneen lid van Gods uitwen^ keVvLt TT was ook 'teen gfte, *t welk dP nff T S Maar dl£ faïfche wet moesten bv^i offeranden, onder de Mo- gelijk  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. $5* reliik ftaan. Mofes nu erkende wel de ftraffen na den dood hii beelde ze wel in 't verbranaen der offerdieren af maar in zijne uitdruklijke wetten dreigt hi] ze nimmer on de overtreeding derzelven. Die ftraffen behoorden dus niet tot zijne huishouding. Hunne wegneeming was aan Sne volgende, aan de, in de zijne afgefchaduwde, huishouding overgelaaten; die, zoo als Paulus het zedert uitdrukte, de reiniging van 'c geweeten , in plaats van de reides vleefches aanbrengen moest. - Een Israëliet ondertusfchen, die aan alles trachtte te voldoen, wat de wet van hem èischte, kon zich, ook voor her roekomende, volkomen gerusr ftellen,_ in de goederuerenheid en /gunst van dien God, die zoo uitdrudijk verklaard had, oni der dit beding, zijn God te zullen znn en die ook zijne Gereedheid tot vergeeving, in deeze huishouding zoo klaar i Sn den dagTeide cl zoo uïtdruklijk betuigde En hoe meer ' SSgt een Israëliet in de ongenoegzaamheid der offeranden* bij de Levitifche wet voorgefchreeven, kreeg, hoe wer licht hij ook in hunne affchaduwende beteekenis en bedoeling, op een volmaakter en tomiklijk verzoeningsmiddel kri gen moest. Het een en andere gaat bij de Pfai: m«en en Propheeten altoos hand aan hand. Dus geett de nerfoon, in den XLften Pfalm ingevoerd even duidelijk te kennen, dat God geene offeranden van dieren ter eigenlijke verzoening ehchc, en dat alles wat Mofes daar omtrent gevorderd had, op hem zag, die zich had aangeboden om te komen, en al dat geen te weeg te brengen, ■wat de offeranden niet te weeg brengen konden. De Prooheeten vooral Jefaias, fpreekt daar omtrent nog klaarder En behalven de hier vooren reeds bijgebragte omftandiszheden, waar uit de Israëliten zulks natuurlijker wijze beüuiten moesten, kan ook nog deeze in aanmerking komen dat zij genoodzaakt werden, offeranden te brengen voor' meenigvuldige gevallen, in dewelke zij geen weezenliik kwaad bedreeven, maar zich alleen, buiten wil en weeten of zelfs uit plicht omtrenr hunne naastbeftaanden , Levitisc'h verontreinigd hebbende, naar alle de regelen van regt en billijkheid, niet waarlijk ftrafwaardie konden zijn, offchoon zi zich, door 't brengen eenes offers voor ftrafwaardig erkennen moesten; ten duidelijke bewijze, voor al wie de zaak met oplettendheid nadagt en overwoog, dat onder deeze inzettingen, eene zinnebeeldige bedoeling moést verborgen liggen, QMicb. Typ. Got. p. 65-70).  352 J. D. Michaelis, . «waken, kunnen daaruit S a1 rkuTarften ? de daad tusfehen de Levit.Tche / z,,en» dat tT !'n Christus, door de Pfalm en eS f"91 hef °ffer van aangekondigd , de .groo S "en MtSF f° hcerschr. Want, om hier van SS ove.reenlcomsn pen des gewoonli kften "ófferSheTJ^ ei^,lfchaPen treffend zinnebeeld var. oSVld ' T /°° k,;lar Jijden gepaard, niet te WréS ,du,i°1der 'C rein en zonder eenig fabumW 2»! T' ■ "e de ondieren dus was ook de S'vadHM?^? moesten' eTCr> offer gaf, van allfgebrek en ?ondS, $6 hij V00r ons te™ offerdieren noch te^on? ^ .PWty «eer zij geofferd werden, even dus ïaf PhSZ,fc*^ ven ten offer over in V h«V" •■ , Raf Chnsrus ?jch zeizijne menrchelïjei bStTf\£^S' t0Cn ^ naa' heid van zijn lijden, en al e dLV T', °_m de ^ootte overdenken en te gCW ff*' eM C" kra*c der handen en de beken?™? a jk,' door de oplegging f gelegd, de fchu d d^^ e' [/;0nde'; ^" °A< heelde op 't zelve overga" Werf' f ^ te" voor' ze overtreedineen in7,JF) * even dus werden onOP Christus ^Mstö^M^m^^^ grooten Verzoendag de RnkVpn ,T GellJk °P deri fchen dewelke, door 't lor0kke" .toe^bragt werden, ruseene Goddelijk beft er ng en JfSratJ ^ Israëlice" ' d°or 'flist, welk van beiden voor^! P ^' worden be- welke daar en regen inT wn Z0I-lded des ™lks geflagr, 'fteldheid van d|^8ït^fe(l# £ *%Vfc vrij gelaaren worden r*V even'd,« de °fenJwe"i#' fpraak der Goddelijke regtVawdiVeif) ? ' ^ dü uitdar het menschdom, doodfthS f f"ade' beflist> worden vrij gelaaren', ^^S^^ ,fus dar &3^Sèri | f - .... nrookteeefmetde faa Jv4 VL°rr 5 V0 k te ^ven, doch di der dewelke t'jóüdTJ&iï W"»/* Ro>^"™, o„« ESétèdet" ^lll te  Hieuwe Overzetting des O, Testamknts. 353 Cis Christus, voor het zelve zou fterven. Gelijk, naar de eerfte Mozaïfche inrigting , de overtreederzelfzijn aan gebraïr offer Aagten moest, even dus werd ook Chris us door de zondaaren zeiven gedood. Gelijk de offeraars en volk, met het bloed des offerdiers werden befprengd en lis 5an voor God aangezien , als of zij hun eigen bloed had, den vergooten, en daar door voor hunne zonden hadden Seboer even dus wordt den zondaaren het bloed van hun„en Z.igmaaker toegereekend, even als of zij zelfs voor hunne zonden geftorven waren. Gelijk de asfche des offe Siers buiten 'r leger, aan eene reine plaatfe éven dus werd Christus in een graf gelegd, dat nog mer* door eenige doodsbeenderen, Levitisch was. verontreinigd gewordend Eindelijk gelijk dó ovenreeder , om zijns offers wil, niet alleen de gedreigde ftraf ontging, maar hem ook weder gefchonken werd het genot_ van alle de voorateneens lids der kerke, eenes gcheiligdendie toegang ïo? den tempel heeft; even dus worden w,j door de offerInden vat, Christus, niet alleen van de ftraf"bevrijd, maar ook geheiligd, en tot de gemeinfehap met God in de eeu, wige gelukzal gheid weder gebragt. Hoe zou men na nauwkeuriger overeenkomst tusfehen het affchaduwend Sel en 't afgefchaduwd regenbeeld verlangen kunnen? Alleen was het tegenbeeld (en dit bragt de e.gen aart en natuur van voorbeelden en tegenbeelden meê,j van eene algemeener en kragrdaadiger uitwerking dan t voorbeeld Want het bragt eene verzoening voor alle zonden te weeg; daar 'er onder zoo veele offeranden, als'er ter verzoening der overtreedingen . tegen de Layitifche wee verSd waren, geene eene te vinden is, om eene, wilden vLtens begaane, overtreeding der zeedelijke wee te verzoenen. En deeze omftandigheid, terwijl zt] toon? de dat de offeranden nier waren ingevoerd 1 om in t mmsc de'zeedeloosheid te begunftigen, moest ook de ©ogen der. Israëliten op de noodzaaklijkheid en de verwagting van een hooger en volmaakter offer vestigen." , ^ te worden uitgezonden, was | voor een Bok niet ongelul^lger/ dan voor een visch weer te worden in 't water gezet daarJu, tol ook door roofvlsfchen kan verflonden worden. B,j gelegenheid der Melaatsheid, werden insgelijks twee vogels voo. t Er gebragt, waar van men 'er eenen liet wegvliegen. Abcb. Typ pot. p. 70—72. Nieuwe Ned, Bibh Vde Deel No. 7. A a  354 F. E. Schmitz, Leerreden. Huishoudinge, ^T^»^^ cie'oude Huishoud nge, waar toe zn p'nf J *L an de n euwe volmaakt is, e'n dat men $ was, on" aaneengefchakeld K^^J******* Mofta'gpen dezelve voor onveranderlijk v J n J'et/°eken' "och fthiedenis der overige vo kVn „i i 5 i?eefc hi °P de ge^vi^i^^^^^ her tijdU'in <^pm n^fj^ welke wij fhende, dat ^ti Ï JÏt ^T" ' We"" heeft van zijne gewigcirè Staats en l?P^ -Kaaler no2 over Vers van het Xfde. Hoofddeel tot het iode . Gaarn gaven wij daar van en ™„ a~ • . kmgen van den Vertaaler olV ade B^igtige aanmerIfe^tfsi Sgeb',^^ ^?gj dan ons tot onze aankondiging vfnt^olgënTstuk^ * »wr Hofea Vf- , KL Let"g?J» eene Leerreden 54 ^ /« j£ of^L^fj Tf .Paddenburg, tffc Uic eene geregelde verklaaringe van de Te^r ™„ a welke eene zeer ocn^r* o-„r i 1 Jrxt" woorden, Verden, worden ^ïïït^lfèï?^'* ^l - i j Dar in de Snfte des i-Wn^ waarheden afgeleid; ligheid gelegen is.b-l O nar 6 h°°gfte eeIuk^: monden en des Goddelijkdoorns^^W» '^ de' verhreekbaar veihand is tusfehen ripT,3 3 Dat er een °n" h«t genot van den Go ïeh £„ ze "„ '"^ rfi0d•^e^> heta^eenis, die ontvnn m„"V ' „ «. Is 'er dan geen «/fc*/ '} G^hjedt d,> bewaaring door of zonder middelen? gen t weaeagV5ren8C dU ^n -^loosheid in de gE& : „/. Hoe weeten wij, dat God die aan , vervullen zal? J aan Ieder geloovige 3, Is dit hun niet een bron van troost?" Iets Dichtmaatigs van Abraham Bruss^ n n • 172 »« Qp^ Z>e is f3 : . : /oruen * OÏLÏdVlSh?" ^ levert de met lof &ievent LXo^™£^é naamelijk dfc verheerlijking van het Hoone ^ te s zal dit genoegzaam doen bliikcn — 7i», i,; J wijzing der DichtHukken: - SïffW- ~ na het tweede ver rek y\lL vS' nen naar Egypte GrnrR* Yl 111 ™ 7-'Jner/.oo- A*t* X^D?7et fefcffft enz. van verre gevolgd. - P^/ff^ ' ver?  A. lÏLUSSé, IETS DlCHTMATIGS. 357 perlost, Handel. XII. Alleenfpraak - De Eeuwigheid. — Het (ïtrvend Kindje aan zijne Geloovige Ouders. — De Geloofs-artiikelen. - Mijne ellende. «. Mijne verlosfing. ~ Mhne dankbaarheid. - Drie dagen, m cnc Zangen. — Mijne liefde aan mijne tegenwoordige Lchtgenoote en Oa«c OMt net geheel de inhoud van elk Dichtftuk uit deszelfs opfchrift kennelijk wordt, behoeven wij niets nader daar omtrent te zeggen: alleen moeten wij het uitgebreidfte ftuk deezer Verzameling uitzonderen, als zijnde deszelfs tijtel: — Drie Dagen, in drie Zangen? met toereikende om de eigenlijke bedoeling des Dichters aan te wjizèn; — Wij plaatzen daarom de eerfte regels van den JEer/len Zang, welke 'sDichters toeleg nader aantoonen. „ Ik voel een nieuwe drift door al mijne ad$n fpeelen Tot Godgewijden Zang, die mij de zie! kan ftreelen, En voeren naar om hoog, op wieken van 't Gebed. Drie groote dagen, op mijn fiiaanbig tfearfs gezet, gijn 't leerzaam voorwerp van mijn heilbefpiegelingen, De vindingrijke ftof, waar van mijn bare zal zingen: En de eerfte van die drie is ju:st de zesde dag Der vorming van 'c Heel al, toen Adam 't liciit eerst zgg; De tweede , wanneer God van al zijn werken rustte, En 't eerfte menfehenpaar zich in zijn God verlustte: De derde is mij de dag , toen God de wereld febiep, Die Hij, door zijn bevel, uit niet te voorfehijn riep. En de eerfte dag der week, waar op na veertig eeuwen, De Levensvorst, mijn roem, de Kruisling der Hebreeuwen, Zich zelf weer 't leven gaf, en winnaar van den dood, Dien aan zijn zegekoets met ftaalen keetnen floot: Dit is bet grootfche ontwerp van deeze heldenzangen, £n't doel van mijnen geest: koora, boet ik mijn verlangen; De fpeeling van 't vernuft fpant bier de fcheering niet; Neen, deeze zij Gods Woord, en de inflag t gceslijk lied; Die beiden zullen aan mijn Werk de fchoonheid geven, Aan mijn Gezangen zwier, en aan raiju Dichtkunst leven." De meer bijzondere uitvoering deezes ontwerps kunnen wii niet fchetzen, maar bepaalen ons liefst tot een ander ftuL en wel toe *s Dichters nadrukiijk voorftel van zuue Az.2 *lun'  358 A. BLUSSd, IETS DlCHTMATIQS. «p»*, als,waar in, gelijk ook in de hier aan verbondene, ftukken genjte d, mijne verlosfing en mijne LnUaarhe7d ft n S'Z lfrHn°egen V0nden' ter^j' wii ™< ™U SI A- ■ a 'fde Se?oeSen zal ook plaats hebben bit elk, die m deeze wezen like ftukken inftemt met de ?eerl van onze Hervormde Kerke. — Moeren J het geheele ftuk over. - Maar moe^ous" u' ruT/een^ aeelte vergenoegen. &e Mijne Ellende. „ ó Diepvervallen jammq.rftaat, Waar iu ik lig! — mijn ziel, wat raad? Wat raad weet ge in deeze oogenblikken ? Och mij! —'k moet voor mij zeiven fchrikken.— Draag ik het edel Beeld van God? Neen, — wee mij! _ weik rampzalig lot, Het is verlooren door de zonden, Waar aan mijn ziel is vastgebonden; Terwijl ik nu de wereld dien, Wie zou Gods Beeld dan in mij zien ? Neen! — fints mijns Vaders overtreden Draag ik de vloeken, die, in Eden, ' Na 't fnood verbreeken van 't Verbond, Zijn uitgefproken door Gods mond: Nu volgt de Dood mij op de hielen, Om 't lighaams leven te vernielen; De dood! maar is het die alleen ?' Neen, mijn bedroefde ziel, och neen! Gij blijft, veroordeeld, met de volken', Die, in de Vuur- en Zvvavelkolken, Gods vriendelijke Majesteit Nu inisfen in der eeuwigheid; Daar geen genadezon beur ftraalen Doec in dien afgrond nederdaalen. — 6 Diep vervallen jammerlhac Waar in ik lig! — mij„ ziel} wa£ raad? _ t Ben radeloos, ik koora te fpade, En vrees Gods wreekende ongenade. Want  A, BiVSSé, ÏETS DlCHTMATiGS. 359 Want die liebbe ik reeds lang verdiend, Och, wierd mij God nog tot een Vriend! Hij heef: zijn heil mij aangekondigd. Maar, ach! ik heb dat vveggazondigd. — Mijn ziel, gij^egt, Gods aangezigt Zal ik au zoeken in den pügt, Zoo veel ik kan, da Wet betrachten, En 't heil van zijn genade wachten, De deugd, dat (ierifei van leii mensch, Stel ik ten doelwit van mijn wensch; Ik zal zijn Goedheid ernftig finecken, En Horten traanen, onder 't fpreeken; Zou dan zijn gunst op mij niet zien , En mij geen deugdlijk Regt gel'chien ? — Och arm! mijn ziel, wat moogt gij roemen? Uw deugden zouden u verdoemen; Daar ijdre deugd onheilig is, Loopt gij de wet en 't heilpad mis: Geen kwaade boom draagt goede vruchten; De waare deugd zal u ontvluchten; De zetel van Gods Majefleit Staat vast op zijn geregtigheid ; Daar moec, mijn ziel, och wil vrij vreezen! yolkomenlijk betaaling wezen, Voor de erf- en dadelijke fchuld, Eu de eisch der gantfche Wet vervuld: Ja 't Godlijk Beeld, bij u verlooren, Behoort in u te zijn herbooren: Zoek, buiten dat, waar heen ge u wendt, Verlosfing uic uw diepe ellend';" — Aa 4 Cefchenk  0<* Geschenk voor ï>e Jeugs. Qefcbenk voor de Jeugd. Vierde Stukje. Te Am/Ier dam *V Joannes Aliart, n4 bladz. in8vo. DePrijs 7S '?^jff0*éi ~— 6* te» * ** H^J^lMk^M tot het Tweede Deel, Cvan ,, Hrlie Stukl* w]j' voor eenigen tiid C N M £ dó Vn2; n«*t &W ^ ^«3 £2*2 w Jr"Sj j Ê een boekdeeltje bit van i<6 bladzijden ; deszelfs inhoud is van verfchillendeh aart- de Eerwaardige Schrijvers zoeken door verandering Jan et'ter! i JOndfS hl,""erieuSd^Leezeren gaaS té Eouden & i\eaerdutt/cbe Spreekwoorden, welke ook van de ieutrd pleegen overgenomen te worden zonder derzelver eihtfn oorfprong en rechten aart te kennen; _ wij Sn een L SSjÏÏfff °PgeeVCn' ten-"^e/dlt ook hie" h -nuttige met het aangenaame gepaard gaar, en de Schriivera het bekende fprePekwoord ^ de vcrkkarinS van C«» Roozen zonder Doornen of C«* Lief zonder Leed. •>? 2?J^ IieVu R00ï'e geene do°™™ hadt, wat zou 'er van worden , hoe teder is d,szelfs maakzel' Dienen de gij, denk ik Maar wie kwetst zich, mijn kind* aan de doornen? Wie anders, dan de ruwe aanr ande of de.ol veelal Zijn er met zonder doorueu: geen lief zonder leed Maar van waar komen onze fmerten? Wij zeive ziin dik vv,jls de maakers der ZW* aan onze ,her is onzefchuld, zoo zij ons zoo fteeken. - Een Bakker te Utrecht, wien mijne Ouders gekend hebben, had eene overgroote neering. Zijn Oven gaf hem R ozen maar ffmïn^hï'ïr h,'j Alt°0S kermde en klaTgd Den hne hlf h'J kmd£ren 330 heC 1"00d Z0U 1*1- pen hoe hij ze groot zou brengen; terwijl de goede He- »el hem incusfchen een ruim beftaan gaf! Maar dat mogt niet  Geschenk voor de Jeugd. 361 met helpen: hetklaagen ging zijn gang, voor en na. Wat gebeur: 'er! God ontnam hem zijne kinderen, het eene na het andere; maar ten zelfden tijde, verliep ook zijne neering, zoo dat hij, op 't laatst, zijne kindcrs kwijt zijnde, én'niets meer te doen hebbende, al bakte hij even goed brood, van armoede ftierf. Dus had hij, zonder reden, de Doornen aan zijnen Roozcn gemaakt. — Maar zoo wij .'.er die niet aan maaken,'zoo wij 'er die aan vinden, dan leeren wij, dat het genoeglijke ook zijne fmerten kan hebben , op dat wij 'er het bare nier te fterk aan zouden hegten.' Eene les, noodzaaklijker dan gij denkt, voor u, die nog alleen Roozen en geene Doornen kent." Niet minder leerzaam is de verklaaring van het laatfte of [.Zeventiende Spreekwoord: de Bdorgenfiond beeft goud in ':den mond. ' „ O welk eene fchoone Spreuk, zoo nutrig. om ook fyan Kinderen gekend en gevolgd te worden! — Die vroeg iopftaat, en in de morgen-uuren kloeklijk aan het werk gaat, krijgt daar van veele voordeden, 't Is, als of de Morgenftond tot hem komt met goud in den mo.". d, om hem dat voor zijnen arbeid te geeven. Dan zijn der Kinli deren kragten fris door den flaap j en men wordt in die ftii.,Je uuren nier geftoord. Wat kan men dan niet veel afdoen! I'welke voordeden kan men niet verkrijgen!... Maar wie l.kan zoo vroeg opftaan, wie uit het bed ftappen, om eene . opgaande Zon in den zomer re zien •. de flaap is zoo lief, i'zoo zoet!... 't is zoo, mijn kind! de flaap is lief en zoet, .en dusdanig moet.hij zijn: want wie zou anders naar bed Hwillen gaan, en, zeven uuren lang, daar in liggen, als een rdood mensch', die niet weet dat hij leeft, die niets ziet of i hoort van al wat in de wereld oqjgaat: ja de flaap is zelfs .voor kinderen', voor elk mensch nuttig, en allernoodzaakilijkst, een waar gefchenk van God, dar wij voor geld niet ;kunnen koopen, en zonder welken wij niet lang kunnen (leeven... Maar ik weet raad, gij zult agt uuren flaapen. Is dat niet wel? En evenwel zult gij zeggen kunnen : de Morgenfond beeft goud in den mond... En hoe dat aan'gclegd?... Hoor, gaa, 'szomers, ten agt uuren naar bed, :en ftaa ten vier uuren weer op, dan kunr gij agt volle ;unren, den zoeten, den lieven llanp, genieten... Och, :a'an hoe weinigen zal deeze nuttige Cijfferkunde behaagen! HVIaar behaagt zij u, en volgt gij dezelve, hoe zal ik mij liaan verblijden, en hoe voordeelig zal dat voor u weezen." Van  S$» GaSCHENK voor d2 Jbucd. Van de aangenaame Dichtftukies d.v ;n .»* ^ , • , komen, zullen wij Hechts die volgendeVlltt^ Letje en Jan. «Letje ging, met Jan llaar broeder, Op verlof van haar vrouw moeder, Inden hof, door 't jonge groen, Lens een wandelingtje doen. Le tje plukte een hand vol bloemen Daar het Voorjaar op mag roemen; Die zij tot een tuiltje vlocht, En daarna haar Moeder brogt'. Jan haar broer was vol verlangen, Om een Vlindertje te vangen * Dat, nu lager dan weer hoog. Om hem heen in 't ronde vloog. Doch hoe vurig hij mogt pogen, Dikwijls werd zijn hoop bedrogen, 't Dier behield, noch langen tijd, Zijne Vrijheid, Jan ten fpijt. «> Na lang zwerven ginds en weder , Strijkt het op een takjen neder, En — zie daar eer 't iemand' weet Knap! heeft Jan zijn Vlinder beet.' ,, Gij bedroog mij menigmalen," Zegt hij: „ 'k zal u nu betalen: „ Aanftonds pluk ik u, tot ftraf, Deugniet! beide uw vlerken af.?' Letje  Geschenk voor de Jeugö- 3S5 19 LtTjE ontftelde op deeze woorden. 5, Zoude gij 't lieve dier vermoorden? „ Foei u," roept ze „ wreede Jan} „ Och, fk beef, ik gril 'er van! „ Of zoude gij die vlerkèn fcheuren » „ Die God zelf zoo fchoon wou kleuren? „ Zulk een woest en wreed vermaak „ Is een fchrikkeüjke zaak!" Jan hoe ruw, hoe wild van zinnen, Dié zijn zusje plag te minnen, Leent hec oor aan haare reen, Eu — daar vloog de Vlinder heen," Willen wij hier nog; een Vertelzeltje bijvoegen, het volgende is kort, doch leerzaam. Het onvoorzichtige Kind. Mietje zat aart een tafel, de moeder gaf haaf fpeeljgoed, en verbood haar, vooral niet aan de kaars te raaken, i om zich niet te branden. En daarop ging de moeder heenen. „ In plaats dat Mietje gehoorzaam weezen zoude, greep : zij 'terftond de kaars, die kort daar na omviel en haar jurk in brand ftak. Zij begon re fchreeuwen. Bij geluk kwam haar moeder. Haar hand was reeds zeer gezengd, en, was 1 'er geen hulp gekomen, ze had wis moeten verbranden, en I zou nog daar en boven het huis aangeltoken en haare ouders en anderen ongelukkig gemaakt hebben. ,, Hoe bedroefd was Mietje om haare ongehoorzaamheid!" Nopens het Vijfde Stukje, waar mede de Eerwaardige Schrijvers het Derde Deel van hunnen nuttigen arbeid, ten Idienfte der Vaderlandfche Jeugd, beginnen, zullen wij I xiiets anders berichten, dan dat het zelve de eerfte beginzelen behelst van de Geograpbie of Aardrijk sbefebrijvinge, in de vorm van Redewisseling tusfehen Vader en Zoon, welke  <4$ Geschenk voor i>e Jeugd. welke laatfte den eerften op eene «m,„„„m door de kundigheden, we?ke b?ib2rdelir'JZe VerraS?! deeze nu.ige «en noodige ^S©3h£ Van zijnen Leermeester verkreeeen hid 7™ onderwijs i de Heeren Mart.nrt en vfN nl„ t' ° Raan daa 1 «elk Eerfte Stutje eeï lorrb;Hp%NanB:en^7?nd:re Weetenfchap Olede re deelen rerwiil in hit r ; o ,r.e van elk Ueelrje de anndag der euTd r aangenaame i^SS^JS^^^ £J maakr woror. b 111u";->c1vv(-ik ver- Nog hebben wij hier bij te voegen, dat her £W. futpee drie fraaije Kunstplaatfes, t*tet%j£ï& ^algemeene, en vier ^^émM^ZS  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, rloor beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard; door ].VKW NuysKlinkre n btic, A. L. M. Theol, en Pbil. Doctor, Hoog± leeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefehiedenis , aan bet IUuftre Athenceum , en Predikant in de Gemeente te Amfterdam ; mitsgaders Lid van bet Zeeuivsch Genootfchap der IVeetenjchappen te Vlisftngen. Tiende Deel. Te Amfterdam bij Johannes Allart 1785. Met bet Voorwerk 558 bladz. in gr. %vo. De Prijs is ƒ 3 : - : - Dit Tiende Deel bevat de uitbreidende verklaaring over het Boek van Job en de XLl eerfte Pfalmen. Tot algemeen verftand van het Boek Jobs onderzoekt en beantwoordt de Heer Klinkenberg deeze zes vraagftukken: I. Is 'er in de daad een Job geweest, die zulke onheilen ondergaan, en zulke redenen gevoerd heeft, als in dit Boek vermeld worden? Ii. Wanneer heeft die Job "eleefd? III. Wat hebben wij te denken omtrent zijne vrienden en hunne redeneeringen? IV. Wie heeft dit Boek gefchreeven? V. Is het van een Godlijk gezag? VI. Wat is het oogmerk van dit Boek, en welk nut kunnen wij 'er uit trekken? Om onzen Leezer iets hier van mede te deelen, zullen wij alleenlijk opgeeven het geen de Heer Klink re nberq fchrijft en gevoelt over het eerfte van de zes opgemelde ftukken. „ Hier omtrent ( zegt hij) zijn de gedachten der geleerden zeer onderfcheiden. — Sommigen denken, dat 'er in de daad een man geweest is, die den naam van Job gedraagen, en niet alleen.al die onheilen ondergaan, maar ook, met zijne vrienden, al de woorden gefproken heeft, welke in dit Boek zijn aangeteekend. Anderen houden het geheele Boek van Job voor een leerrijk verdichtzel, of Parabel, door ingeeven van den Heiligen Geest, tot heilige oogmerken gefchreeven. — Onder de voorftanders van beide Nieuwe Ned. Dibl. Vde deel No. 8. 23 b be-  366 j. van NüYS Klibkhbkro, «Se^S£tSfnnen 81'00ten ™ * vanuitmu*. ons bij die geenen ^kprl -ie weeten, wij voegen daad een Jof leweêst s rif/? ' V°°r h?den' dat er i" de dergaan heeft en daal 'n • ™eestgeduchte onheilen on- *Jr de redev'oerintn »W V°r°n'g herfteld 3 den in den mond gelegd woHen KJr k zijne" vrie": Poëdfche uitbreid^,*va^woorS^T ^' als eikanderen gewisfeldb hebben ' WClke Zlj 0nder tót^/j^ k, en in dit Boek verhaald worden °"deW heeft, als volgende mJK^^/^f^ teblii^n, uit de twee eerfte, en in het laitftP koL)\U ontm°eten, in de derland, van zijnen ftaar - man' van ZlJn va- ; vrienden die Eenomhe*°nge,ukk€n:» van zijne herftelling in voorfpoed i "" V(J"™0ften , van zi nel kinderen* Zoudendfe deeze X" °;.,derdom'van zi ne fceufig zijn aangeteekend ora^a,na]S„beden zoo nauw- I was?gCO S$^£^%h&^&m i en Daniël gevoegd akpen m< Jo~2Ii bi] Noach vrucht, eneenzeertac ^ dicht perfoon met twee 7^Z„' Zou nu een ver- I en Daniël, in^e L^an^nlf?'6 ^""o6"' al" Noach tel Jacobus ftekÏS,diïhrfSÏ wwde»?- Cs) Aposbeeld van lijdzaamheid ,'onfS tSve Th' * ^ kingen, na te volgen- èn hU fJ i ' " hunne verdrukgen man, als van ?emand Jd£ Vr", deezen S^uldi- I Jac V: n. Zou deTPostel zooTn??* beftaan heeft . dichten perfoon? ~ rAf l*°? fpreeken van eenen verM geen van J0B verhaald wo, gCene reden alt00s' ophouden. EriindT™ fcKe^ ons kan noodzaaken, om dezelv'Xr T "ietS' bet welè beurtenis aan te merken™ gelhk ,n Tl ee"\waare geonze Uitbreiding, nader'bfketJzal blJZOnderhed';n, uic Sssató^ te°oS « darjo* een vreSltgvï^fij^^^** „ Maar  de Bijbel verklaard". %&? Maar zegt men, het is geheel onbegrijpelijk, hoe de' vrienden van Job zulke fierlijlce en wel uitgewerkte redevoeringen, voor de vuist, hebben kunnen honden; en nog veel onbegrijpelijker, dar een man, die met zulk eene ftnerteliike ziekte, en zulke hoogstgaande rampen bezogr was, als hier van Job verhaald worden, zulke lange en hoogdravende redenen heeft kunnen uitfpreeken. Deeze bedenking brengt mij tot mijn tweede Helling. B Dat de redevoeringen, welke hier Job en zijnerf [vrienden in den mond gelegd worden, moeten befchouwd (worden, als Poëtifche uitbreidingen van de woorden, welke zij onder elkander gewisfeld hebben. , Men behoeft dit Boek maar eenvoudig te leezen , om op te merken, dat de ftijl, in de twee eerfte en in het laatje Hoofdftuk, blijkbaar verfchilt van den ftijl in de ove'rige Kapittelen. - In de twee eerfte, en tn het laatfte Hoofdftuk, worden de lotgevallen Van Job, in eenen geschiedkundigen ftijl, eenvoudig verhaald. Alleenlijk wordt jde aanleiding tot de verzoeking van Job, na den üosterTchen ftiil, onder eene zinbeeldige vertooning yoorgedraagen, waar over wij onze gedagten, in de uitbreiding, hebben mede gedeeld. Maar van Kap. III. tot XLI. ontmoeten wij een voordracht, die blijkbaar Poëtisch ,s laai, . gedachten, manier van voordel, alles is Dichtkundig Hec Schilderachtige, en de volheid der Poëtifche verbeeldings, kragt ftraalt overal door. De verfchillende hartstochten i worden levendig geteekend, de verwondering, het medeI lijden, de gemelijkheid, de vrees, de vreugde. De uitdrukkingen zijn fterk, de gedachten, zeer verheven, do I beelden ftouc gefchetst, de befchrijvmgen fchilderachtig. i AUes is vol van fieraad en verhevenheid." Vervolgens gemeld hebbende, hoe de Heer Niemeyer 1 heeft aangetoond, dat alle de eigenfehappen, welke Lon(Ginus tot het verhevene brengt, in dit Gedicht zamenlooI pen, gaat de Heer Klinkenberg aldus voort: Maar het is ren eenemaal ongeloof baar, dat Job en 7 ziine vrienden deeze Poëtifche redevoeringen zoo hebben, i uiWfprooken. Of zouden vijf menfehen, hoe naarftig zij i zich ook in de Dichrkunde mogten geoefiend hebben, het , ooit mer mogelijkheid zoo ver hebben kunnen brengen, om i niet alleen in dichtmaat te fpreeken, maar zelfs in zulk een i dichtmaat, welke voor de beste werken der grootfte Dichters, die door alle ecuwen bewonderd zijn, geenzms beBb 2 hoeft  368 J" VAN NitYj Klinicenbee O, onheilen; de fmenen vin s n'iff " de.mee« geduchte noch nacht ruste. lijn SewJ f ,h"en hL'm> ^ag gierig, ^elijk^SeKS jKSJtt^JL ve" . *nner vrienden; en zomtijds ging dewaemï £gmwk,'*ek» dacinj zich zeiven in riin* ,^7> ƒ gemelijkheid zoo ver, «jder in zulke tfeurife^mf^^i0*^^ Zal ee» fte dichtmaat fpreèken v ^ nfv ? ?M' W de verbevennen kwamen," orn hem te va" den ongelukhem in een verkeerd licht Ónt ir ? ] befcho"wden elk, in dit leven 2de ,valG*e onderftelling, verdachten zij loTv^ lXL^ ^ f0»0"6» wwd* ^n hem fchaVpere v wi,5 ^.""^«den. Zij dee! tuigingen van foBp^SSSSS^S&& ,Wi*É be" verbitterd. Zij bleeven v„t™A',e, onfehuld, werden zij gen ftaan. Maar zouden vtoS? °P hünne ve^enkiHJ*elen, en in htlUXZmST^' Mlke be*in" gen lijder fpreekende als nm ft 1' ee"Jen °ngelukki- bij teftreeven? vernevene dei Dichtkunde, voor Schrijd «11 tSwa£ T?" d« d° Job, in de tweeeerfSTen in h f 7 gefehiedenis van ven, maar dat hij JS^^^^f^\l>^^ den gewisfeld heeft, Kap. U 1XXXVilmet z,Jne,vne.n- 1 fchien de Gödlijke uitfora-ik nmt i,\ en ooIf ra'sKap. XXXVIIIL XLI il Ln^Z ge£hÜ te be«isfen, breid en verfierd heeft P ' dlchtkund^e wijs, uitge; ^SS^ïSfii'16 «dder zaake, -et de waarheid ^^^^0"^ fpreekeren wel andere woordenTinVn m j , heeft den geene andere denkbeeldTn wegedichr P° . gW' maar meening der woorden welke t c ?'J heefc de waare wisfeld hebben, fiS^SSfl&ft! ^ voorgedraagen. — Niet mer ZS". 1 ' ""gebreider dit Boek: want zoo h i fV ]hn oorfprong van I als in het opfiü^'fe ^Juk onfeilbaaren Geest aangeblazen "' ' 1IJ d°0r Gods Voorts is de verklaaring van hét RoeV manier ingerigt en uitr;jpt, fchrijft zijn Hoog Eerw. dit volgende, het ! Selk wij van aanbelang vinden om het onder het oog van [ onze Leezeren te ftellen. ■ rY . Maar, langs welken weg, zal men hier her gelukkig , midden vinden Tom aan den eenen kant geene vernuftige SndSen, voor bewijzen van den Propheeufchen zin e ■ houden; en om aan den anderen kant, met aan de letter te Wijven hangen, daar Gods Geest ons toekomende dingen • heeft willen aanwijzen? - Deeze vraag is in de daad ali ËfmoeiÜkst. Godgeleerden van den eerften rang zijn, op den e r!e]n of andefen bijweg, ongelukkig afgedwaald ^ ïn het algemeen zijn, naast een aanhoudend gebed, om het onderwijs van JGods Geest, de beste middelen, om Sch van deeze bijpaden te wachten; het afleggen van alle Sizuebt. het verbannen van het vooroordeel des gezags, ?n het oordeelkundig toerzen der bewijzen, Öie voor d|p Prooheetifchen zin, worden aangevoerd. - Elk hebbe li>e vrijheid, fpre'eke naar zijn licht en verachte eenen anderen niet, die van hem verfchdlen mogt. Om 'er evenwel iets meer .bijzonders van re zeggen, zullen wii de Propheetifche Pfalmen in twee hoofdzoprten SeSeiden, de zoodanige die kennelijk Voorzeggingen behelzen, en de zoodanige, welker Propheetilche zin meer of min betwist kan worden. «r- wn A Tot de eerfte foort behooren die Pfalmen, me bliikbaare voorzeggingen behelzen van den Messias, zijn i 1 ! !n Koninpriik Maar welke zi n de genoegzaame SSnaennvmfSÊ,*« een Pfalm eene Propbetie van den M f ,si a s behelst ? Zij zijn voornaamehjk de volgende: aanhaalingen An den Heer J.sus en zijne B J 3 *  ■ «,1© J. van Nuys Klinkenberg, Apostelen. — Dit onfeilbaar getuigenis laat geen twijfel over. De Gödlijke Jesus heeft uitdrukkelijk verklaard, dat alles moest vervuld voorden, bet welk van Hem gafcbreeven was, in de Wet van Mofe, in de Propheeten, en de Psalmen, Luc. XXIV: 44, 46, 47. De Propheeten badden gefproken, dac de Christus alle deeze dingen moest lijden, en alzoo in zijne Heerlijkheid ingaan, Luc. XXIV: 95—27,45. Uit kracht derhalven van dit onloochenbaar getuigenis behelzen de Pfalmen onbetwistbaare voorzeggingen van Jesus, zijne lorgevallen en handelingen." Na vervolgens aangetoond te hebben, welke Pfalmen door Jefus en zijne Apostelen, in het Nieuwe Testamenr, als voorzeggingen aangehaald, en op lotgevallen van Volgende tijden toegepast zijn, gaat zijn Hoog Geleerde dus voort: „ a. Maar zijn nu deeze Pfalmen, welke in het Nieuwe Testament worden aangehaald, de eenigfte die als Propheetisch moeten befchouwd worden? — Niets minder pan dit: want eene Voorzegging houdt daarom niet op, pene Voorzegging te zijn, om dat zij, in een ander Boek' als zoodanig, niet uitdrukkelijk wordt aaangeweezen. De aangehaalde uitfpraaken van onzen Godlijken Leeraar Luc. XXIV. verzekeren ons, dat 'er, in meer Pfalmen, van hem gefchreeven is. — Het is waar, men moet den Heer Jesus niet zoeken, daarbij, volgens de regelen van eene oordeelkundige uitlegging , niet te vinden is; maar waarom zouden wij Hem, die de vervulling is van Mofe en alle de Propheeten , niet vinden willen, daar hij werkelijk geopenbaard is? „ Den rweeden grond van zekerheid daarom, op welken wij eenen Pfalm voor Propheetisch houden, ontleenen wij uit den inhoud. — Dit zij eene algemeene regel. Wanneer wij, in eenen Pfalm, gedachten en gevoelens aantreffen, welke onbetwistbaar'de eigene gedachten en gevoelens van den Dichter niet zijn; of zulke lotgevallen, welke hij zelfs niet ondergaan heeft; of zulke gebeurtenisfen, welke, in zijnen tijd, nier zijn voorgevallen: dan moet het vast ftaan, dat de Dichter van eenen anderen perfoon, van eenes anderens lotgevallen, en van toekomende gebeurtenisfen, gefproken heeft. — Nu, deeze bijzonderheden ontmoeten wij zeer dikwijls in de Pfalmen. — In zulk een geval moeten wij den perfoon nafpooren, op welken de inhoud van zulk eenen Pfalm, in allen nadruk', toepas-  be Bijbel verklaard. S7£ pasfeliik is; en elk een onpartijdig onderzoeker der waarheid zal dan erkennen moeten, dan de inhoud van zeer veele Pfalmen ons allerduidelijkst naar den Messias wijst Wij beroepen ons, ten voorbeelde, op lJlalm XAl, en Vet geen wij, omtrent dit merkwaardig Lied, m onze Uitbreiding hebben aangeteckend. Ondercusfchen behoort 'er zeer veel oplettendheid toè' om over den inhoud van eenen Pfalm wel te oordeelen — Men moet de leer van 's Heilands onderfcheidene ampten en ftaaten, de oogmerken van zijne komst in de wereld, de gefehiedenis van zijn leven, van alle zijne ontmoetingen, van alle de onhandigheden in welke Hij verkeerd heeft, levendig en geordend in zijn geheugen hebben; men moet 'er zich op toeleggen, om zorgvuldig te onderzoeken, welke aandoeningen en gemoedsbewegingen de Middelaar gehad heeft, .in de verfchillende omftandigheden van zijne levensgefchiedenis; men moet zeer nauwkeurig zijn, in het vergelijken van deeze aandoeningen , met die van den Dichter, om dezelve wel te kunnen onderfcheiden. , , . , . . * j'I - De derde grond van zekerheid is gelegen, in de vergelijking van eenen Pfalm, met andere fchriften, welke on-wiilYelbaar voorzeggingen van den Messias behelzen. — Om hier wel te flagen, moet men niet alleen den inhoud van eenen Pfalm zorgvuldig opmerken; maar ook de oeheele inrichting van het Dichtftuk, de fchikking der zaaken de woorden en fpreekwijzen: en daar na het een en ander vergelijken, met ontwijffelbaare voorzeggingen van den Mes-si as. Hoe grooter nu de gelijkheid is, en hoe nauwkeuriger de overeenftemming, des te grooter wordt ook de zekerheid, dat de Pfalm, welke men behandelt, Propheetisch is. . Ook in'dit geval, moet men voorzichtig te werk gaan, en'zich niet door eenen enkelen fchijn vervoeren laaten. Ken oordeelkundig Uitlegger zal hier geene uitfpraak doen, dan met befcheidenheid, en voor dat hij, zoo niet door onbetwistbaare, ten roinften door overweegende bewijzen, overtuigd is," dat Christus het voorwerp is van eenen Pfalm. „ . , 4. De vierde grond is gelegen, in zulke zaaken, welke',' ten tijde der Dichteren, blijkbaar roekomend waren.— In die da°en was de leer der verzoening alleen bepaald tot het nagedacht van Jacob Pf. CXLVII: 19, 20. Wan6 Bb 4 neer  $7ft J. van Nuys Klinkenberg, neer 'er derhalven, in zommige Pfalmen, gefproken worde van eenen Verlosfer, die alle volken zegent, die de Heidener brengt tot kennis van den waren Godsdienst; die Sr°ï v^TtNat,ien.W;0rdt aanSebeden, gelijk bij voorbeeld VI. L.AA1I, dan is er geen twijffel over, of'er wordr van den Messias, en de roeping der Heidenen gefproken. „ 5. Wanneer een Pfalm, in de volle kracht en beteekenis der woorden, beter op Christus en zijn Koningrijk past, dan op den Dichter, meenen wij eenen vijfden grond te hebben, om zulken Pfalm, voor Propheetisch te houden. — David was zekerlijk een machtig Koning * maar evenwel wanneer 'er, in eenen Pfalm , van eenen zekeren perfoon zoo wordt gefproken, als of hij eene Gödlijke macht bezat, als of hem Gödlijke hulde toekwam dan moet dat lied zekerlijk, op den Godlijken Verlosfer' worden te huis gebragr. — Het lijden, het welk David ondergaan heeft, was zwaar en menigvuldig: maar, met dit alles, verfchilde het veel van 's Heilands lijden, niet alleen in de wijs, maar ook in trap. Het moet derhalven, uit de manier van voorftel, én de bijzondere uitdrukkingen blijken , of 'er van den Messias gefproken worde:'hoewel er, in dit geval, ook veel opmerkzaamheid gevorderd wordt. ,, B. Dan 'er zijn ook Pfalmen, van welke men niet volkomen verzekeren, maar met eenen meerderen of minderen trap van waarfchijnlijkheid beweeren kan, dat zij Propheetisch zijn.— Hier in moet een ieder zijn eigen oordeel volgen 5 een onpartijdig en nauwkeurig onderzoek van het gewicht der bewijzen, welke men voor den Propheetifchen zin bijbrengt, moet hier de algemeene regelmaat zijn. — Er ié menig een Pfalm, in welken ik voorheen zulke en zulke voorzeggingen duidelijk meende re vindenwelke ik nu, na een opzettelijk onderzoek der bewijzen' in een ganrsch ander licht befchouw. — De een laat zich' hier met eenen minderen trap van waarfchijnlijkheid vergenoegen, dan de ander. De zwaai van denken, en de meer of mindere gezetheid op het geftrenge van een betoog, maakt, in dit geval, zeer veel onderfcheid — ]k zie zeer wel te gemoet, dat veele verwacht hadden, dat ik meerder Pfalmen Propheetisch zou verklaard hebben dan men in deeze Uitbreiding vinden zal. Dan ik heb meer naar het bondige, dan naar het vernuftige gezoet De herinnering, dat de Deïsten, uit het overdrcevcne'Yn het Pro-  de Bijbel verklaard. 373 Propheetifche, aanleiding genomen hebben, om hunne fpotzucht bor te vieren, heeft mij wat huiverig gemaakt. „ Tot hec laatstgemelde zoort van Pfalmen, kan men ook de Typifche, of Voorbeeldige, brengen. — David was, buiten allen twijffel, een luistterrijk voorbeeld van Christus; zoo in z'jne buitengewoone omftandigheden en lotgevallen, als vooral in zijn recht tot de Koninglijke Heerfcbappij. Maar hier uit vloeit evenwel geenzints voort: dac alle de gefchiedenisfen van David, als voorbeelden , moeten befchouwd worden. Vernuftige en willekeurige overeenkomsten doen hier niets af. — Dewijl nu David een voorbeeld geweest is van Christus, worde het zeer aanneemelijk, dat hij, zijne eigene lotgevallen en ontmoetingen in eenen Dichterlijken ftijl afteekenende, zomtijds tevens gefproken heeft van het geene den Messias, als zijn tegenbeeld, in nog meerder nadruk, bejegenen zoude. — ündertusfnhen moet men niet ligtvaardig te werk gaan, in te veiklaaren, dat een Pfalm typisch is, noch de fpeeüingen van zijn vernuft, aan anderen, als de meeningen van den Propheetifchen Geest, met gezach opdringen. — Veele van deeze befpiegelingen zijn ongemeen ftichtelijk, maar misfchien minder gegrond. „ Eindelijk zijn 'er nog Pfalmen , welke ten deele letterlijk , ten deele Propheetisch moeten verftaan worden. — Te weeten, het gebeurde meermaalen, dat de gedachten van den Dichter, zich zettende om eene zekere gebeurtenis te bezingen, door den Propheetifchen Geest werden opgeheven ,' toe zaaken van een meer verheeven en toekomftig uitzicht. Dit is allerduidelijkst in Pfalm LXXII. David fchikte zich, om een gebed, inDichterlijken ftijl op te ftellen , in het welk hij fmeekte , om den voorfpoed van S alomo en zijn Koningrijk: maar zeer fpoedig werden zijne gedachten, door den Propheetifchen Geest verheeven, tot het befchouwen en befchrijven van het Geestelijk Koningrijk des meerderen Sai.omoos." In de verklaaringe van eiken Pfdm in het bijzonder gaat de Heer Klinkenberg zoo te werk, dat hij, zoo veel mogelijk, vooraf de gelegenheid bepaale , bij welke dezelve is opgefteld, en dus op welke zaaken of gebeurtenisfen. het zij onmiddelijk en regelregt, het zij bij wege van toeIpeelinge of overbrenginge, gezien worde; voorts geeft hij op den inhoudende höofddeelen, waar in men eenigen Pfalm kan of moet onderfcheiden; dan geeft hij van alles eene Bb § uit-  374 J' van Nuys Klinkenberg, uitbreidende verklaaring, en maakt, waar het min of meer noodig is, over afzonderlijke verzen of zinfneeden, zijne bijzondere aanmerkingen. — Om van dit laatfte flegts eenige proeve hier op te geeven, verkiezen wij het geen men leest over Pf. II: 7, 8, 9. — Aldaar zegt de Mesfias: /* zal van bet befluit verbaalen: De Heere beeft tot mij gezegd; Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Eiscb van mijf, ende ik zal de /deidenen geeven tot uw erfdeel , ende de einden der aarde tot uwe bezitting. Gij zult ze verpletten met eenen ijzeren fcepter , gij zult ze in ftukken /laan als een pottehakkcrs vat. — tiet geen daar over wordt aangemerkt, is aldus: „ De Messias laat deeze inleiding voorafgaan: lk zal van het befluit verbaalen. — Het woord befluit zegt eene zekere vastftelling, eene zaak, welke vastelijk en onherroepelijk befloten en bepaald is. Het vetfchilt weinig , of men denke aan Gods eeuwig befluit, aan de onveranderlijke bepaaling van den eeuWjgen vrederaad, tusfehen den Heer en den man wiens naam Spruite is; dan met zommigen, aan de open haaring van dit befluit in der tijd, bijzonder na de verhooging van den Middelaar. Ons komt het ondertusfehen wel zoo natuurlijk voor, dat de Messias hier, van het eeuwig befluit fpreekt, waar bij God de Vader hem het Koningrijk verordineerd heeft; en dat de openbaaring van die eeuwige vastftelling begreepen is in dat woord van den Messias, ik zal bet verbaalen. Trouwens, dit heefc ook de Heer Christus allerduidelijkst gedaan, na zijne verhooging; wanneer hij zich zoodanig, als hij hier befchreeven wordt, door het Euangelie , en de blijken van zijne Koninglijke macht, allernadrukkelijkst vertoond heeft. „ De inhoud van dit befluit, zoo als de Messias het vernaaien zoude, en door het Euangelie openbaar maaken, Vinden wij vs. 7b-9. de Heer heeft tot mij gezegd enz. „ A. Eerst wordt de grondflag aangeweezen, waar op dit befluit gebouwd is, de eenige oorzaak der aanftclling van deezen Koning over Zion, zoo als dezelve gelegen is in zijne Gödlijke narnur vs. 7b. \y De woorden van den Heer rot den Messias, Gij zijt mijn Zoon, beden heb ik u gegenereerd, moeten, na onze gedachten , eeriiglijk gebracht worden tot de GodJijke natuur van Christus, tot zijne eeuwige geboorte ?an den Vader. Dit vordert de eigenlijke en natuurlijke , " ' 1 be-  db BlJJJEL verklaard, 375 beteekenis der woorden zelve, en 'er zijn geene voldoende redenen altoos, om daar van af te wijken. — Het woordje gij wordt, inden grondtext, uitgedrukt. Dit heeft eenen blonderen nadruk. 07;*, dat is gij alleen, zijt mijn Zoon , Gij zijc mijn Zoon , op zulk eene wijs, en in zulken verheven zin, als het niemand anders is, vergel. Gen.XLIX.t _ jk heb u gegenereerd. Het Hebreeuwfche woord wordt niet alleen gebruikt van het baaren der vrouwen, maar ook zeer dikwijls van het teelen der mannen Gen. V; 6, 9. io.enz., en is derhalven zeer gepast, om de eeuwige geboorte van den Zoon uit te drukken, uit kracht van welke de Heer Christus Gods eigen Zoon is, in den allereigenlijkften zin. De aanftelling tot Middelaar kan hier gevolgelijk niet in aanmerking komen: om dat Hij Gods Zoon was, daarom alleen kon Hij tot Middelaar aangebeld worden; en Christus zou Gods Zoon geweest én gebleeven zijn, offchoon 'er nooir een Middelaar noodig geweest, noch van God gefchonken was. „ Maar het woord heden, zegt men, fchijnt ons naar eene gebeurtenis te wijzen, welke in den tijd is voorgevallen. — Ondertusfchen kan men geen woord uitdenken, het welk gepaster is, om de volftrekte eeuwigheid van God uic te drukken, in welke geene tijds - opvolging plaats heeft. Bij den eeuwigen God is geen gisteren of morgen; Hij beftaat in de Eeuwigheid als in één ondeelbaar oogenblik; het was, het is, het blijft, bij God, alles beden. — Jn dit eeuwig en onveranderlijk beden heeft God zijnen Zoon gegenereerd. Eigenaardg is de aanmerking van den grootenLwTHER over deeze plaats: „ De Heer zeide niet, „ ik zal u genereeren, om het voorledens en regen woor„ dige niet uit te fluiten; noch blootelijk, heb u gege„ nereerd, om het toekomende en tegenwoordige niet uit „ te fluiten; maar Hij zege, ik beb u gegenereerd, en hij „ voegt'er heden bij, om bij het voorledens, tevens het „ tegenwoordige, en het onafgebrokene, van deeze Ge,, neratie aan te duiden." ,, B. Op deezen grondflag nu van het befluit, volgt de inhoud van deeze eeuwige vastftelling zelve vs. 8', 9. Deeze woorden behelzen de verordening en aanftelling van Gods Zoon, tot Koning over Zion. Wij ontmoeten 'er iq twee zaaken; de vergadering van dit Koningrijk uit alle volken vs. 3, en het onderbrengen van zijne vijanden vs, 9. „ A. Het eerfte wordt dus voorgefteld vs. 8. Eiscb. van mij, en ik zal enz. — De woorden van God rot den Mes.-  3?6 J. van Nuys Klinkenberg, de Bijbel verkl. Messias, eiscb van mij, geeven te kennen, dat de Heer Christus een wettig recht had tot dit Koningrijk, uit kracht van het eeuwig verdrag, en het volvoeren van de borgtocht, welke hij op zich genomen en volvoerd had — Uit kracht van dat wettig recht, moest hij in het werkelijk bezit komen. De Heer zou hem geeven, niet alleen de Jooden, maar ook de Heidenen, alle volken, die den aardbodem tot aan deszelfs meerite einden bewoonen, tot zijn er/deel en bezitting, dat is tot zijne erflijke bezittinghet zou voor hem eene erflijke bezitting, een eeuwi* Ko' mngnjk weezen; niet gelijk de Koningen der aarde", die hunne heerfchappij fleems voor eenen korten tijd bezitten „ B. Maar zou die Koningrijk van den Messias eeuwig weezen, dan moesten ook de vijanden te ondergebraat worden. Dit vinden wij vs. 9. God had rot zijnen Zoon gezegd: gij zult ze verpletten met eenen ijzeren penter enz - De fcepter is een reeken der Koninglijke waardig! heid; maar, ten opzichte der vijanden, zou dezelve zeer geducht zijn. daarom genaamd, een ijzeren fcepter. Met deezen ijzeren fcepter zou de Messias de vijanden van zijn Koningrijk verpletten, en dat zoo gemakkelijk, ah een pottenbakker zijn leemen vat aan ftukken flant „ Deeze vergadering van Christus Koningrijk uit alle volken, en het onderbrengen zijner vijanden, weet elk , dat werkehjk hebben plaats gehad, in de eerfte tijden van het Euangene. — Het wijst zich ook van zelfs, hoe het een en ander gefchikt was, tot verfchrikking der vijanden van deezen Godlijken en eeuwigen Koning " Hebben alle de voorige Deelen van dit Bijbel-werk de achting en goedkeuring der beminnaaren van Gods heilie Woord weggedraagen, dit Tiende zal niet minder tot derzelver genoegen verftrekken en gebruikt worden. - God verlenge des Aucteurs levens-dagen, om het overige van dit zijn Werk, ten nutte der Christenheid, te vervolgen en te voltooijen. *> Brieven  j. Classèn, Brieven enz* 377 Brieven over den Aart, de Kracht, en Waarheid van de Borgtogt van Jefus Christus , uit verfcheidene plaatzen van Gods Woord. Gefchreeven aan Johannes H a bbema , S. S. Tbeol. Doet. en Kerkleeraar te Rotterdam, door |o hannes Claessen, Predikant te Leerdam , Vierde Stuk. Te Rotterdam, bij Pieuer van Dyk, 1785. 230 bladz. in gr. Ivo. De Prijs is f 1:4:- Dit Vierde Stuk behelst de zeven laatfte Brieven van een Werk, het welk in achtinge en waarde zal blijven zoo lang 'er menfehen in ons land zijn, wier lust het is, door eene bondige en duidelijke uitlegginge van allergewigtigfte Schriftuur-plaatzen, te worden ingeleid in eene befchouvving van alles, wat Jefus Christus al heeft geleeden om eene volmaakte verzoening aan te brengen. — Die zeven Brieven, in dit Stuk bevat, zijn van den volgenden inhoud: XXVde Brief. Christus als de plaats - vervangende Borg der uitverkorenen, uit zijne lijdens. I Petr. III: l3. 1 Joh. II: 2. XX VI(te uit zijne lijdens en verbooginge. Rom. IV: 55. XXVIIfte ■ in zijne waaragtige Menscb- beid. Rom. VIII: 3. XX Vlllfte uit zijne vernederende armoede. 1 Cor. VIII: 9. XXIXlte uit den Raad van Cajnphas aangaande bem. Joh. XI: 49 52. XXXlte uit zijn lijden en fterven. 1 Cor. V: 1*. XXXlft uit de bijzonderheden van zijnen dood. Dan. IX: 26. joh. XIX: 30. „ Daar is geen ftuk" Cfchrijft de Heer Claessen mer alle reden) waar over in den Bijbel met zoo veele onderfcheiden en herhaalde voorftellen gefproken wordt, als dat van hec Borgtogtebjk lijden van den Zaligmaaker. — Hij is eene volle zee van zaligheden voor zijn volk , maar ieder beekje, hér welk eene rivier helpt masken, die in de zee loopt, merkt men aan als noodig en dienstig om die zee vol te maaken. ,, In ieder lijdens-deel ontdekt men bijzonderheden, zalige bijzonderheden, welke toedraagen, om die zee van heil-  3?8 . J< Claessen, heil-goederen te vervullen; en daarom in iedere bijzonder., heid dient een Godvruchtige eene heil-beek re vinden waar uit hij water van troosr in zijne ongelegenheden kan icheppen. o o «u Om hier in den Godvrugtigen, onder 's Heeren zegen dienstbaar re weezen, zijn deeze Brieven gefchikt, en zulks is derzelver groote bedoeling. ' m Wij zullen om niet te wijdloopig tc zijn, flegts een weinig daar van, met een eenig naai, uit den XXViften Brief onzen Leezer onder het oog ftellen. — De Heer Cla-is sen behoorlijk en overreedende geleerd hebbende, wat Paulus, Rom IV: 25, verftaa met te zeggen, dat Christus ^overgeleverd om ome zonden , gaat vervolgens aldus „ Laat ons dit ftuk uit dat gezigt- punt bezien , waar in worde" deuSden en volmaaktheden dient bezien te ..„ leder zonde is een oproer regen God; daar fn worden zijne deugden era volmaaktheden ontluisterd en onteerd • doch God is jaloers over zijne eere, en kan dit niet verdraai gep De minfte zoo wel als de meefte zonde fleept ftraflchuldmet zich, en brengc den mensch onder de vernlicrtmge van een fchadelijk, fchandejijk, en fmertelijk kwaad re ondergaan, en wel zoo lang tot dat 'er aan de Godliiké bedreiginge op de zonden volkomen voldaan is en de mensch de zonde geheel en al ontleerd heeft. — Maar hier toe is m de eeuwigheid geen kans; niemand kan den lastdes toorns Gods regen de zonde op die wijze draagen eu gered worden; her vuur des roorns Gods is een verreerend vuur, deszelfs gloed een eeuwige gloed, waar bij niemand woonen noch verkeeren kan, en fchoon de ftraffen de zonde volgen, zijn zij niet in ftaat noch gefchikt, om den mensch van het zondigen te doen ophouden op zulk eene Wijze dat de Heer geheiligd worde. — De gerechtigheid , aan God op re brengen, moet hier volkomen zijn; die vordert van den mensch, dat hij hem gehoornatte in alle zijne bevelen en zedelijke voorfcbriften met alle bereidwilligheid en volkomenheid, zonder eenige afwijking te begaan; het welk zoo veel te billijker aan^Gods zijde kan en mag gevorderd worden, nademaal hij aan den mensch <*enoegzaatne krachten en vermogens daar toe gegeeven hadt in den ftaat der rechtheid. En hieruit moer volgen dac de zonne zoo fchandelijk en moedwillig gepleegd ' den Heere van zijn recht, om eene volledige gehoorzaamheid te.  Brieven over de Borgtogt van J. C. 379 te vorderen , niet berooven kan, zoo min als men het onrechtvaardig verklaaren kan, wanneer hij de bedreigde ftraffen op de zonden laat volgen, en daar door aan den eisen zijner heiligheid en rechtvaardigheid voldoening verfchafc. — Zoo min de mensch gehard is om de ftraffe der zonden uit te ftaan, zoo min is hij nu, na den val, in zijne zondelijke natuur, in ftaat om aan Gods wet volkomen te beantwoorden, en die te gehoorzaamen. „ War was 'er nu anders op, dan dat God, of den mensch aan zijn verderf eeuwig overliet, en dat hij zijne gefchonden heerlijkheid door het verderf van den zondaar liet vergoeden, of dat hij, rer bevorderinge van zijn heil en geluk, in zijne plaatze zulk eenen ftelde, die in ftaat en gewillig was om alle de pligten volmaaktelijk te betrachten in 'de natuur, welke de mensch hadt, en waar van de gehoorzaamheid geëischt is geworden, en die ook alle verdiende ftraffen op de zonden uitftond, en veroorzaakte, om dat dit in de plaatze der uitverkorenen was, dat Gods wet voldaan, en de zondaar met dien Rechter verzoend en bevreedigd was, zoo dar die gemeenfehap, welke geftoord en afgebroken was, weder herfteld wierde, en de mensch waarlijk opgeleid wierde om langs, den weg van heiligmaakinge te geraaken ror de heerlijkheid, en de eeuwige gelukzaligheid. Zulke begrippen re maaken van dit alles, is God 'verheerlijkend, en luistert waarlijk alle zijne deugden en volmaaktheden op. Dank, eeuwig dank, zij der Gödlijke ontferminge, ge• nade, en menfehen -liefde, dat hij, naar zijne onbevattelijke wijsheid, eeuwig alvermogen en onbekrompen goedheid, geopenbaard heeft, dat hij aan zijne gerechtigheid door eenen Middelaar en Borg zoude laaten voldoen, terwijl hij die doende en lij lende gehoorzaamheid op de rekening van den mensch ftellen zoude. — Wonderbaare .liefde', dat Gods eeniggeboren Zoon dit werk wel heeft op zich willen neemen,'waar toe hij alleen in hemel en op aarde in ftaat en vermogend was. Hier zijn die heil-geheimen, welke voor de tijden der eeuwen verzweegen waren , maar welke ontzwagteld zijn bij de" verfchijninge van Jefus Christus in het vleesch. „ Zoo volftrekt het zeker is, dat alle bijzondere pligten van de zedelijke wet moeten uitgevoerd en voldaan worden, en dat God daar van niet kan afftappen, noch eene gebrekkige en gedeeltelijke gehoorzaamheid voor eene geheele aanzien; zoo zeker is het ook, dat alle de ftraffen op  380 J- C L A E S s E N, op de zonden bedreigd , niet alleen oppervlakkig, maar wel i„ alle deelen en bijzonderheden, moetenSaS eni u.tgeitaan worden. Her is te gering, zondagen met God te willen verzoenen ooor eenig lijden, ofte wiE voldoen door eenige gehoorzaamheid- maar de verzoen n" moet gefch.eden dooreen volkomen ftrafdraagen, dat'ia, alle de b.jzondere ftraffen moeten worden uirgeftaau en we volkomen zoo dat de Rechter niets meer te vo "éren hebbe, even gehjk de Borg ook alle gerechtigheid vervuï lenmoet, zoo dat de Heer geene verdere gehoorzaamheid maakt £ ' Welke ^ in den i5or^ vo1' „ Gaan wij nu tot het voorftel van Paulus in den Text en wij zullen hem in dien ftnaak volgen. ' „ Hij verklaart,dat de zonden,in oe ruimte zonder eenige bepaahnge genomen de reden zijn van de overleveringevan den Heere Jefus Christus. Ik bepaal onze aandacht nu tot de verordineering en de verfchijning van Christus als den Borg en Middelaar. - Het is eene waarheid, welke geene tegenfpraak lijden kan, dat 'er nooir Borg noch Middelaar noodig zijn zoude, wanneer de mensch de heilige natuur, welke hij in Adam, naar Gods beeld gefchapen, ontvangen hadt, behouden, en God daar in gediend hadde met eene gehoorzaamheid aan alle de geboden, zonder één eenig van de geheele wet daar buiten te fluiten of onuitgevoerd te laaten. — Was 'er eeene zonde geweest, nimmer zou het Godlijk en heilig ongenoegen tegen den mensch gaande geworden zijn ."en'de heiligheid en rechtvaardigheid hem de roede niet hebben doen opneemen om den mensch, die gezondigd hadt, overeenkomft.g de bedreiginge, welke hij op de zonde ge! > daan had, te ftraffen en de fmert, fmaad en fchande te doen gevoelen - Nimmer zou 'er ook een plaats-vervangend en ftrafdraagende Borg noodig geweest zijn, wegens het onvermogen van het fchepzel, om aan de Godliike gerechtigheid te voldoen, ten einde menfehen met God te verzoenen. - Nooit had 'er vijandfehap plaats gehad, nooit had er ook vrede gemaakt moeten worden. - Dus dan zijn de zonden de reden van de overleveringe van den Zaligmaaker. h „ Was die overlevering bepaaldelijk tot het ondergaan van eene openbaare en fchandelijke ftraffe, wij zullen hier dan ook aan dezelve moeten denken, en 'er door verftaan den geheelen ftaat van Christus vernederinge. üus komt hier  Brieven over de Borgtogt van J. C. 381 hier zijne lijdende gehoorzaamheid alleen niet té pas, maar bok zijne doende ; had 'er geene gehoorzaamheid aan de wet, in alle bijzondere deelen, plaats gehad, het werk der verlosfing was niet genoegzaam geweest. „ Is nu die gehoorzaamheid van Christus in zijnen dood voltooid geworden , dan blijkt het weder ten klaarften, dac het een misbegrip is, de eigenlijke borgtogcelijké betaaling alleen aan den dood te willen verbinden. — Spreekt Paulus 'er niet anders van? hij verklaart, dar Christus overgeleverd is om de zonden der uitverkorenen; dus eigent hij hec borgbetaalende aan de overleveringe roe ; hec welk met geen recht of reden kon gefchieden, indien alleen door den dood van Christus de Waare en eigenlijke Verzoening was te weeg gebragr. „ ïs Jefus. overgeleverd om de zonden, dan moeren wij hem aanmerken als eenen zondaar, die de zonden van alle uitverkorenen, en wel alle hünne bijzondere zonden, op zich genomen had, dezelve droeg, en die daarvoor boeten zoude, draagende alle de ftraffen, welke daar op bedreigd waren. Verbindt men dit met zijne overleveringe, dan moet men hem, van zijne geboorte tot zijnen dood toe, als zulk eenen aanmerken; en befchouwt men heiii ais den gehoorzaamen knecht des Vaders, dan zal men hem als zoodanig eenen moeten erkennen met zijne ziele en lighaam, met alle zijne hartstogten, niets zal 'er kunnen noch mogen buitengeflooten worden. — Hij kon ook niet anders, dan alle de Itraffen en vloeken; op de zonde gedreigd,, in ziel en lighaam volkomen te lijden; wanc Gods rechtvaardigheid kon zoo min zonder voidoeninge den geestelijken dood wegneemen, als den lighaamlijken.— Gelijk ieder zondaar, door de zonden, aan alle wroegingen en angften in zijne ziel onderhevig is, zoo moest ook de Borg allerlnie benauwdheden in zijne ziele lijden; — alle fchande en verfmaadbeid moesten ook op hem vallen , en van hem ondervonden worden, dewijl die de gevolgen zijn van het oproerig opftaan tegen den Heere bij de menfehen. — Hij zou, zekerlijk geen volkomen Zaligmaaker geweest zijn , was hij niet geftorven, en wel op die wijze als ons het Euangelie aan de hand geeft; maar even zoo min zou hij een volmaakt Zaligmaaker zijn, als hij niet deri gantfehen tijd zijns levens op de aarde de bijzondere zonden geboet hadde, en in zijne ziel en lighaam een voorwerp van lijden en verachtinge geweest was." iïiiuveeNed.BihhFdcDeelNo.Z. Cc VoortJ  S82 j. Claesïsh, Vcorrs doet de Heer Claessen zien, dat, indiea men de fpreek wijzen des Bijbels, in het geval van de «enoegdoeninge van den Zaligmaaker, zoo niet wil opneemen, men zich dan in verfcheidene zwarigheden zal werpen, waar uit men zich niet gemakkelijk kan redden De vier Stukken waar uit dit Werk beftaar, rmiaken twee Boed deelen uit, waar van her gebruik niet alleen voor bijzondere Christenen , maar ook voor Leeraaren in Gods Kerk van groote en aanhoudende nuttigheid kan zijn. Vvant in de een-en-dertig Brieven , welke het geheele Werk behelst, worden meer dan vijftig onderfcheiden Bijbel-verzen zoo volledig, volgens verband en oogmerk/behandeld, en zoo nauwkeurig in alles verklaard, dat men ahe die verhandelingen ook als zoo veele zeer onderfcheiden uirgewerkte Leerredenen kan befchouwen en geWij vereenigen ons harrelijk met des Aucteurs wensch deezeT^ U1 Cintie Va" laat*ten Brief' welk« 4* i5" ^ 0n f Medebroeders in den Heere her daar in met Gods Woord en ons mogten eens zijn, dat wij die dierbaarheden, welke: m Christus te vinden 'zijn, niet genoeg aan onze toehoorders en leerlingen kunnen aanprijzen ■ -f Dat wij ons met fchaamen om Christus in zijne geheele vernederinge en haare bijzonderheden voor te ftellen, als den gelcbikten He, and, bij wien eene volkomen zaligheid te zoeken en te verkrijgen is. ""«ueia „ Laat ons toch teder op dat ftuk zijn, en gantsch niet om^erfchillig, of het geheele lijden van Chrisfus, dan of er maar een gedeelte van het zelve voor voldoende .ehou. den wordt: want kan men met goede oogen aanzien °"t °I ^iïVT0" Hjdens- deel' ™ ™ Gods Woord zoo duidelijk de verzoening en verlosfing toekent van zHne ftraf-draagende en betaalende kracht beroofd word? nan kan men ook met oogluikinge verdraagen, dat bet Se' heeie werk des Borgs op losfe fchroeven geze , en de be" grippen van de Sociniaanen draagelijker worden » 'fyologte  P. Hofstede, Apologie enz. 383 Apologie tegen de hit er ende Nieuwspapieren, en andere Schriften van deezen tijd; henevens een Noodwendig Berigt, aangaande zekere Correspondentie, met wijlen ' den lieer Barueth, in leven getrouw Leeraar te Dordrecht. Doormengd met veelerleie Aanmerkingen, betreffende bet eigentlijke en wezendlijke van onze Burger- ' lij'kc en Godsdienstige Vrijheid; de openbaar e en heimelijke aanflagen tegen dezelve; den bekommerlijken toeftand van Land en Kerk, enz. enz. enz. door Petrus Hors f ede. S: S. Tbeol. Doctor, Profesfor Honorarius in de Godgeleerdheid, Kerkelijke Gefcbiedenisfen, Oudbeden , en Predikant te Rotterdam ; Curator der Erastniaanfche School; Lid van bet Zeeuwsch Genootfchap te_ Flisftngen, enz. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij V. van Dyk en \. Hofhout, 1785. Behalven de Foorreden, 348 bladz. in gr. Qvo. De Prijs is f 1 : 16 : - De beweeg-redenen tot het opftcllen en uitgeeven van dit Werk, en deszelfs inhoud, kunnen wij niet beter opgeeven dan met het geen de Heer Hofstede zelf daar omtrent in de Foorreden heeft gefchreeven-. „ Droevig en fchrikbaar" (dus begint zijn Hoog Eerw. dezelve ^ ,, is de befchrijving, welke ons de Propheet ^faja van de hemeltergende boosheid der Joodfche JNaiië geeft, wanneer hij de Godvf ugtige, die 'er nog als een hutken inden Wijngaard waren overgebleeven, laat klagen: dac bet evertreeden en liegen tegen den Heere, bet achterwaarts wijken van onzen God, het fpreeken van onderdrukking en afval; het ontvangen en dichten van valfché woorden uit bet hart, allezins de overhand onder het Volk had genomen; daarenboven, dat bet Recht was agterivaarts geweeken, en van verre ftond, terwijl de Waarheid jlruikelde op de fraaten, ja zelfs ontbrak; zoo dat een ieder, die van bet booze afweek, zich tot een roof {lelde , of. gelijk men het ook vertaaien kan, voor een dvjaas gehouden werd. Te vooren was 'er gezegd: Zij broedert Baftiiscus eijeren uit; zij iveven Spinnewebben, die van hunne eijeren eet, moet fterven, en als bet in (lukken gedrukt wordt, daar berst een adder uit. — Hunne voeten loopen tot het kwaade. — Ferftooring en verbreeking is ep hunne haanen; met welke uitdrukkingen, naar de uitleg-" ging onzer Randteekenaars, te kennén wordt gegeeven : Gc 2 „ Zij  3*>V P. Hofstede, „ Zij hebben vergiftige en zeer fcbadelijke aanflagen voon „ — Zij maaken aanflagen, om andere te vangen en te „ verflinden, gelijk een Spin, met haarnet, de vliegen en „ muggen vangt, en dezelve daar na doodt eh opeet. —• „ Zoo iemand het eij niet wil eeten, maar werpt het daar „ heenen, dat het over de aarde verfpreid wordt, zoo „ berst 'er een adder uit, dat is, zoo iemand de aanflagen „ der booze menfehen ontdekt en verhindert, zoo ver„ grammen zij zich tegen den zeiven, en zoeken hem te „ befchadigerj. — Zij zijn zoo geneigd tot de boosheid , „ dat, als zij ergens weeten kwaad te doen, zij gaan 'er „ niet naar toe, maar zij hopen 'er naar toe. — Zij trag»» ",en negens anders na, dan om hun naasten fchaade en „ fchande aan te brengen." Na .vervolgens in een kort tafereel afgemaald te hebben, hoe zeer zulk een wanfehapen gedaante van Kerk- en Burgerftaat op den toefland van ons Nederland pasfe, en iemand, die twijffelt of meenr, dat de verwen te zwart zijn gelegd, naar het Werk zelf re hebben geweezen, melk de Heer Hofstede hoe men, in deezen tijd van losbandigheid, ook den Laster en Leugen tegen hem heefc vermenigvuldigd en aangezet. — Evenwel was noch het een, noch het ander, airhans niet in het afgetrokkene, het roerfel zijner pen - beweeginge. Zijn Hoog Eerw. betuigt aan het Laster- en Leugen-venijn zoo gewend te zijn , als Mithridates aan zijn Aconijt. Het doet hem geen fchade: een langduurig gebruik heeft het kragreloos getriaakr. Maar • gelijk de Hoogleeraar febrijft, „ de voornaamne, zoo niet de eemgfle drijfveer, die zijn fchrijfveer opgewekt en gaande gemaakt heeft, is de opmerking zijner Vrienden geweest: dat de vlekken inbijten, als men ze laat zitten: dat ze dit, met betrekking ror zijn perfoon, ervaren hadden: dar men zijn zwijgen voor bekendtenis hieldt ; dat her, voor een Leeraar, niet genoeg is eene goede confeientie te hebben: dat de Gemeente 'er ook van overreed moet zijn: dat Paulus zich van geen oproer lier befchuldigen zonder verantwoording: en dat, wilde hij zijne bediening' zijne voonge Schriften en volgenden arbeid niet onnut voor de Kerk maaken, het meer dan tijd werd, den Laster en de Leugen re fnuiken, en zich in 't openbaar re zuiveren. „ Door deeze en meer andere drangredenen overgehaa'd zijnde, her hij die Bekendmaaking, welke men, ten eerften intreede van dit Werk ontmoet, in de Nieuwspapieren zetten, met belofte van, binnen weinig dagen, een Verhaal,  Apologie enz. $Sy bad onder den tijtel van Noodwendig Bkiuot, nopens zekere Briefwisfeling, met wijlen oen Heer Ba?ueth te zullen geeven. Bnefrvisfeling! waar van men een gèfchreeuw gemaakt heeft, grooter dan dat der Ganzen op \ RoomschCapitool, bij het aanrukken van den Vijand Maar zoo als het ter Drukpers zou bezorgd worden werd li BeTgteVm*. een ziekte overvallen, die hem nen weken lang, aan zijn flaap-vertrek gebonden hieldt, en, tot allen wak van eenig aanbelang, en lustloos, en onbe- MiSerwijl fpuuwde men vuur en vlam regen de Bekendmaaking. t Was of de berookte luiken van den Tarter geopend werden 1 de eene leugengeest voor? n de andere na, daagde op. Elk verkoos zich een taak van laster. Uees blixemde en geene weerlichtte De oom k deezer razernij heeft geen nafpooring.noodig »« Leidfche verdichtzel was ontzwagteld oe verdonkerde w arheid in 't licht gefteld, en de onfchuld gerech vaar53 De fmaaders hadden deezen onvoorzienen pij) niet verwagt ; U vonden zich getroffen en w,e weet met, welke verwoede fprongen een gewonde tyger maakt! De nieuw gefmeedde Lasteringen en leugens, die al her merk draagen van t laatfte Schrikkeljaar, deeden ons van Sek veranderen, en befluiten deeze Apologie te Vervaardigen, en her beloofde Noodwendig Berigt da r a" ter te plaatzen. Dit laatfte behelst wel alles, twelk in desS eerfte ontwerp begreepen was, maar heeft een Some toevoer gekreegen door gebeurtenisfen, onder het ^S^nS^a&a, of toen eerst ter onzer kennis gek°Van de voornoemde krankheid, in zoover, herftelcï ziinde dat men wederom de pen kon voeren, werd er aanfto'nds 1 and aan 't werk geflagen Ywelk egterjegens 'c overblijfzel van zwakheid, en de bezetheid der Drukpers langham voortging. Deeze vertraaging heeft ons van fe eren m« berouwd. Zonder dezelve zouden veele merkSgESenT «akende Land en Kerk, agter gebleeven '?ijWat het Werk zelve aanbelangt; de Heer Hofstede toom daar in Veer duidelijk en overreedende, hoe me.aleen de moedwil van deeze tijden, in openbaare gefennf6e i , de bliikbaarfte leugenen en lasteringen^ tegen hem heeft uitgebragt, maar ook. de door ugtigc aanzienlijkfte'Magiftraaten , en bij wijlen de Souvciainen  S85- Hofstede van den Lande, fterk gepasguiileerd en fa !,„„„„ , , ter., naamen en familien %&3£ woïdcn Eerwaarde verdedigt niet alleen mannS',-- J f?00R" eere, maar, het geen dit We ï voor^S^ J"e eigen& aanbelang maakt^het belang varUr^lT^k 2 £d«S^ gehandhaafd, en gelijk de Hol rV,n "«zelve wel in zijn NoodSdlg%er^ g zoo. verfcheidene voorbeelden 21 h„ " 4*^, mee om onze beste K^&^W^S^1 ^ ^ is plaats een Volks-beftuur in te vóeren fno '"u"-haar duidelijk zien, dac 'er geen IR 2 d-°" hlJ ook GodWen^^ on» (geluk zijn Hoog Eerw. te recht oPme,-kr V ouwens natuurlijk verband tusfehen het een™ her Souveram gezag der Staaten geknakt deTs-^ werkelijken invloed geflopt de \w£V - S'adhouders legd, en een ^45*f fövo^f LT^lPhet niet misfen of die der" ^««S wel^ ftft " -//«« aan'de Gereformeerde SM&i^oïr' ™ "* t0S willen mededeelen, en, S^éKSPXS^ zoodanigen geval, daar on not ,.„! ' ^e ^SK6"- in Veele hWnfr voortzetten der beoogde OmwenXg" da hun h rT Bn fte ongehjk zou gefchieden, indien men hen van diSr°0t' noemde voordkelen nirfW™i, j de v001> laaten uitfluiten.» °°C' ook z<^en zij zich niet zouïenw^ dl^lï'oravj^r1^" ^ des Werk. bevestigen doch danfoude wii lilÜükke" kü™™ verkiezen daarom HeveTht aï e ? j'™" Wfj lenin welke fenrimenten d È'SlVsr.TV"^1' Werk doorflraalt en verderf w^W1"^1' welke wtjmeenen 4e term te gebruik,n, rot het ^"^^K Ne-  Apologie enz. - 3O7 Nederlandsen-Burger (*) en Ingezeten, voornaamelijk dit navolgende: ■ Den Heerfchenden Godsdienst, zoo men dien , in gemoede, niet omhelzen kan, nooit te traduceeren, of deszelfs Voorftanders en Bedienaars te lebenden en befchimpen: Geene Sociniaanfche S*ellirl«BH tegen 's Lands duidelijke en herhaalde Placcaaten openlijk te laaten drukken: zich binnen de paaien, te houJ.n , welke de Heeren Staaten aan alle getolereeide Godsdiensten gefteld hebben, of nog in het toekomende, met inkorting of uitzetting, gelieven te ftellen: wars van flaavernij, de guide Vnjheid te beminnen, voor re ftaan, te befchermen ; oog dcv.elve niet tot Licentie of ongebondenheid te misbruiken: Vrij te denken ( oordeel en confeientie moeten niec gebonden worden1.) maar nooit in 'c publiek den Souverain tegen te fpreeken : gevolglijk het Stadbouberfcbap , als door de Gebiedende Magt verordend en Erfelijk gemaakt, oogetaxeerd te laaten, al is men ook van des/.elfs volftrekte noodzaaklijkheid niet overreed: den Doorlugtigen Bekleeder dier Eminente Waardigheid allezins, volgens Hoog bevel, te eerbiedigen: Voor Vrienden en Vijanden te houden, 'lie 'er door den Staat voor gehouden worden; aan de eerfte alle hulp te bieden, aan de laatfte alle afbreuk te doen, en derzelver arm nimmer mer oorlogstuig te Herken: de gewoone Schattingen met vreugde te betaalen , en de geëisdhte noodpenningen, zonder murmureering, op te brengen: aan alle overige'in.geftelde Burgerpligten bereidvaardig te voldoen: in den kring te blijvt.ii, waar in men h door (*") Men merke wel op, dat hier alleen het karakter van een Burger — en niet van een Ifcgtèrgnd.-Pptriot.fefchejat wordt, liet laatlle is buiten het bedoelde ooginek van den OnJeraeteekenden. Begeert men 'er egter iets van te wecten j hec 8 Pantotrchap der Uegeering is hoofdzakelijk daar in gelegen: dat de' bezwoore Cohftuutie bewaard; Godsdienst en Vrijheid beveiligd, het Land, naar de vastgefte'ce wetten, vaderlijk beftfcraVhet rtcht ongekreukt, zdlidér totizien van perfdpnen., uitgeoefend, het finantie wezen we! Réftirhinifheefd, deNavale«1 Landniagt, met den -aankleeve van die, in goede orde en toereikenden getal* gehouden, de rust vnn buiten en van binnen behartigd, êe geleerdheid, da konst, de koophandel , het fabriek en handwerk aangemoedigd, en alles wat verder, tot hed van Land, Kerk en Volk kan ilrekken, voivaardig betrat worde.." Cc 4  388 P. Hofstede, Apologie enz. door de Voorzienigheid, geplaarsr is; een Schoenmaakr* bij zijn fpannem , een Kleermaaker bij zijn fchaJr PP« Wever bij zijn fpoel, een r Sn.lt bij zijn inbeeld-en her Land re laaten regeeren door die geene, dewelke'eï roe geroepen zijti,: de bevelen der Magiftraaren zoo wel als d°e der Hooge Overheid, ook dan wanneer dezelve nVet onze begrippen en zinnelijkheden niet overeen komen tè 7e. hoorzaamen, indien ze anders maar niet ftrijden tegen Gods Woord, de zedelijke Wet, en de gronden, waar op dit Gemeenebest gebouwd is: den meerderen te eeren zich boven zijns gelijken niet te verheffen, noch den minderen te verachten: eerlijk in handel en wandel te we™ een ieder bet zijne te geeven : vlijtig en naarftigSbe roep waar te neemen, voor de huishouding ïn opSdinêder kinderen te zorgen, matig en overeenkomftig ;Zef „? komften te even, op dar men door verkwisting ofwl zaamheid, met tot armoede vervalle, en dus een ?as-voor h algemeen worde; nier alleen zijn eigen welftand maaï ook,naar vermogen,dien van zijn naasten re behartigen eï hem zoo veel men kan, voort te helpen: niemand n\et woorden of daaden te beledigen, menschlievend en vre™dKaam te zijn: eindelijk tor alles, wat ren nutte en bloei der Maatfchappij kan dienen, mede te werken, voora de eendragt te bevorderen, en alle oproerige beweSen ■ van welke zijde ook aangevangen, en uit welke beginzoen ook gebooren af te keuren, te haaten , te verfbeijen e„ ^SSSSSSSk^ **f^£& ,, Zie daar de Hoofd-Iiniamenrrn vaneen waar en e26 Patriot en te gehjk daar mede de Gevoelens van den ot riergeteekenden onbewimpeld uitgedrukt. Gevoelens' die zoo wel de Christelijke Staat- als Zedekunde ren grondflï liebben, en, wanneer ze uitgeoefend worden, der ee eftoel der Regenten bevestigen, de Subordinatie ongefchonden laaten de rust der Maatfchappij. beveiligen e"i a He oproerige beweegingen doen verdwimen g ' „ Wat dunkt u, Edelmoedige Leezer-. verdient iemand d,e met alleen zulke Sentimenten koestert, maar 'èr nede* doortrokken is; d,e ze altijd den Volke ingeprent hTeft en daar b,j meent te leven en re fterven ; verdient zoo ffi°d3 re" een die met hem op dezelfde wilge-- voelt, dat hij even daarom, in Couramen en Libellen Tot gS G°d^—^ cn laaterSS liet  J. D. MicjïABLis * Nieuwe Overzetting enz. 38$ Hec i(j «reenzins te verwonderen, dat een Werk van dee-» zen aardkin deezen tijd door den Hoog Geleerden Hofstede uitgegeven wordende, zoo fterk werd getrokken, en oeleezen," dat 'er ten fpoedigften een Tweede Druk van* heefc moeten vervaardigd worden. — Bij deezen Tweeden Druk is oo.k een Tweede Voorreden gevoegd, waar in de Hoogleeraar reden geefr, waarom zijn beloofd Aanhangzel niet bij deezen Druk is gevoegd, maar afzonderlijk zal uitkomen, en ook nader berigt wat men in dac Aanhangzel heefc te verwagten. I D. Michaelis, Nieuwe Overzetting des Oudeu Testaments, met Aanmerkingen voor ongeleerden in bes Nederduitsch overgehragt. lilden Deels, llde Stuhje, Het laatfte gedeelte van Mozes tweede Loek behelzende. Tendimus ad Caeleflem Parriam. Te Utrecht bi) de Wed. J. van Schoonhoven 1781. Behalven den Inhoud en drie Voorredenen van den Nederduitfchen Vertaaler, 354. bl. in gr. ttvo. De Prijs is f 1 : 16 : - Volgens onze beloften, bij onze beoprdeelinge van het Eerfte Stukje van dit Derde Deel, zullen wij onze Leezers met de vertaalinge en de aanmerkingen van den Hoog Ed. Vertaaler wat nader bekend maaken. De Ridder Michaelis blijft toonen in zijne Overzetting dat hij een der eerfte kenners van het Oostersch is, en Van hem kan ieder, die op gronden van kundigheid hec Oosterfche behandelen wil, leeren het geen hij bij anderen te vergeefsch zoeken zal. Dan met dat alles blijft hij zich OP den duur vrijheden aanmaarigen, welke wij zoo weinig f-oedkeuren als onze Edele Vertaaler, die in zijne aanmerkingen daar omtrent waarfchuwr. Hoe verder men in dit Werk komt, hoe nuttiger herwordt, na dat het in zulk eene doorkundige hand gevallen is. In het voorige Stukje was de vertaaling zoo ver gebragt, dat de Egyptifchc plaagen , met de aanhoudende verharding van Pharao geteekend en gebragt waren tot de laatfte plaag, welke den ftuggen Egyptenaar eindelijk bewoog , om de Israëliërs re laaten trekken. T „ „. . „ . Dit Stukje vangt aan met de Inftellinge van het Pafcha en den uittogt der Israëliten uit Egypten; de wonderteekenen'van God in de Woestijne van Arabie gedaan, en de Cc 5 flegte  ilegte murmureeringen der Natie worden nadruklijk voorgefteld, en met gepaste aanmerkingen opgehelderd. Hier vindt men een Patroon voor alle Koningen en Vorften hoe zij zich omtrent die Natie, welke hen tot Regeerders gekoozen heeft, te gedraagen hebben, en met welke hoogachting en gehoorzaamheid dat volk verpligt is omtrent hunne wetten te handelen. Het Volks verbond tusfehen den Heere en Israël komt in deszelfs oprichtinge en beftuuring voor. — Hoe zeer de ■wetten van den Koning op de natuur-wetten gegrond, en met .dezelve niet ftrijdig zijn, nogthans vindt men 'er bijzondere blijken in van die bijzondere Huishoudinge Gods met die volk, welke eene voorbereiding was tot die.huishouding, waar in het heil, aan de wereld gefchonken, genooten zal worden. — Hier kan men alle de Godsdienstwetten met haare herhaalingen vinden , gelijk ook de verbond- breuk en de herfteliing van het zelve onder Israël op deszelfs vernederinge na de zonde mer het gouden kalf. In de Aanmerkingen wordt geene gelegenheid voorbij gegaan, weike dienen kan om de Godlij'kheid van dir 'Boek van Mozes te bewijzen. De Hoog Gel. Vertaaler bedijnc zich in dit Boek niet alleen van de Werken van Huss, Hezrl en Chais, gelijk te vooren ; maar hij maakteen gelukkig gebruik van de bondige Bijbel verklaaring van de Heeren Klinken berg en Nahuys. Alles is van dien aarr, dar, al zijn wij her mer den Heere Michaelis, noch mer zijnen Verraaler niet overal eens, wij vermaak vinden in het werk te leezen, en het zou ons onrfchieten, als de verftandigen met ons hier in niet eenflvmmig waren. Wij willen gaarne eene ftaal van de Vertaaling en Aanmerkingen opgeeven; maar vinden ons verlegen in de keur. Hoe gevallig zou het voor de Leezers zijn te verneemen, hoe Schrijver en Vertaaler over het Pafcha, zoo letterlijk als zinnebeeldig, gedacht hebben; vooral zou daar toe dienftig geweest zijn de fchets van de zinnebeeldige en voorbeduidende beteekenis der voornaamfte bijzonderheden, den Levitifchen Godsdienst en Tabernakel betreffende, in het zelve vervat, waar mede dit Boekdeel beflooten wordt; dan ons beflek laat dit niet toe. Terwijl de grondflag rot alle Burgerlijke en Godsdienstige wetten in de onderhandelinge van den Heere door Mozfcs met het volk aan Sinai te vinden is, meenen wij onzen Lcezeren geenen ondienst te zullen doen, met hun de ver- taa- j. D. Michaelis,  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. 391 Laaiing van hec XIXde Hoofddeel, en de Aanmerkingen Maar bij gevoegd, mede te deelen: v>. ti Op de nieuwe Maan van de derde maand ( q~) ;La'hunnen uitgang , uit Egypten, kwamen de Israël .en laan in de woestijne Sinaï. 2. Zij braaken naamlijk op uit Raphidin, trokken naar Jde woestijne Sinaï, en legerden zich regen over den Nffif* ' 3- Mo- d. i. Op den eerden dag van de derde maan-maand, 1 en 'dus 45 dagen na hunnen uittogt uit Egypten. De wetgeej Ting wordt, op den vijftigften dag na deezen uittogt en't vieJ ren van 't Pafcha, gefteld. De aankomst bij Sinai" worde met bijj; zonderen nadruk'en nauwkeurigheid vermeld, om dat dit hec 1 eerfte doelwit hunner reize was, en de plaats, daar zij het beT voolen feest moesten vieren. „ ( r) Deeze legerplaats is de merkwaardigfte van de geheele l reis; zij biceven 'er tot op den sollen dag der tweede maand ï van' het tweede jaar, en dus weinig minder dan een jaar lang. ! Zie Num. X: rï. Alle de wetten, die wij, in 't overige vaü ï dit boek, en Leviticus en een gedeelte vanNmnen vermeld vinden, met a! het geen 'er tusfehen beiden wordt verhaald , ben< r ! dus tot dit tijdperk. — Wat de plaats zelve aanbelangt, |ij vas eene der besten, die de Israëliten , op hunnen togt,ontmoet'ii Konden; en haare voordeden waren aan MoZes volkomen bekend , wijl hij deeze gewesten als herder van zijn Schoonvader, meermaalet) doorweid had. Horeb en Sinaï maaken één ..." el , doch 1 ee verfcheide jukken uit. Horeb heeft zijn I uit/Ja naar liet land van Edom, Sinaï naar Arabien, en 't was aan deezen kant, dat de Israë iten zich nu legerden. Zie Chais t d. o. Sinaï is verre het hooglle gedeelte van dit gebergte, en l| van'deszelfs voet kan men den top zien. Ook loopen 'er te dee- ■ zer plaatze verlchêkte dalen bij een, waar onder men'er, naar j 'c getuigenis van den Heer Niebuhr, in zijne befchr: van Arab. I pag. 180 zeer vrugtbaare, en, in dezelve, hoven met heerlijke wijndruiven, peccn, dadels, en andere vrugten, in zoo groote meemate vindt, dat de Arabieren en ook de Griekfche Munniken van 't Sc Catharina Klooster, door de Christenen, op deezen berg geftigt, zeer veel daar van , naar Kahira ter markt brengen. En dewijl 'er daarenboven , op dit gebergte, veele fchoone bronnen zijn , had deeze landftreek alles wat tot een lang verblijf nodig was. Verg. Hefs a. b. p. 205. Ook waren de Israëlieten, tot het groote werk der wetgeeving thans genoegzaam ■ voorbereid. Zij waren nu bijna twee maanden , onder Mozes beltier, bij eikanderen geweest, en hadden zich aan hunnen nieuwen ftaat eenigzins kunnen ge'.vennen. Veifciieide moeilijkheden  S9& ■ j« Di Michaelis, heden waren hun op den togt ontmoet rnanr w,^,, n ft*., om hun de^vertuifendftfb" ^ God, die hen op zulk eene wonderdadige wijzT u'it eU„ ten verlost had, ook wel verder in alle h,,nn« til c SYP willen voorzien, en op alle hunne Zl beh°efte" *°» lijke zorg voor hun draagen. HH »ch had hnn r" " bezorgd, hun de.overwinning wSonï^^S^ en hun nu in veiligheid op die plaats rehraJ,& ë,- " Mozes, ter bevestiging zijner zenïing £?J& afvraagen, of zij zich, onder zijne gehoorzaamheid' vilden hl geeven, en 'er ook eene daadlijke proef op la?ten vn het bevel, van, op den Sabbath, S^hE^ Waar door zij tevens, tot de Levitifche viering van deezen £ perregter bli|ve,ide°, f^jtt» S^^^vtT^ een groote ftap tot het invoeren eener algemeenêgen "rSdi ïlaats-mtigtmg was gedaan. Dan dit was alleen nóg nL J^lt vooral daar Mozes gezag niet erflijk üffiiïïlgjgfö als de togt of zijn leeven duuren moest. De geffien enftam men bleeven dus fteeds, naar de oude aartsvader^ ke f,richun** van eikanderen onafhanklijk, en kouden, hoe zee zi inE^n* ten, begonnen hadden, tot een volk iamen te g o ij / bU v^I «olg van tijd, altoos wederom van eikanderen fcheiden om d nu voor te komen was 't beste middel, (een middel dat tevens iu t overige gedeelte van Gods ontwerpW,) een alge Jeen en beftend.g Burger-opperhoofd aan dit volk te geeven En daar toe kwam God zich zeiven op Sinaï aanbieden , en ver* eemgde dus ale de Hammen tot een enkel volk, dóór eenen *oo onverbreekhjken band , dat zij de eenigften de « ere dz.m die geduurende eene zoo lange reeks van eeuwen, en onder zoo veele verfchillende ei, nadeelige lotgevallen, ja ten laaS eZ geheele verftroo.jing, een enkel en onvermengd vu k ziin blii ven uitmnaken. . 6 ZIjn D11J „ De berg Sinaï wordt thans, bij de Christenen de Cathari m berz, bij de Arabieren, TUrJSim, en \ grooter gebette hêêft n 7/°/P,'St' e" dat eenise dagreizen°„ denSrei heeft„ DsjaMcJJUuza genaamd, Zie N.ieb. befchr. vani Ar b  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. S93 4 CO Gij heht zélfs gezien, wat ik den Egyptenaaren gedaan, en hoe ik u op Arends vleugelen genoomen, (t ) en tot mijne wooning {.u) gebragt heb: i Indien gij nu mijne.beveelen gehoorzaamt, en mijn verbond f>) 'houdt, zult gij onder alle de volken mijn bijm ft') Hoe plegtig is de toon waar in deeze aanfpraak begint! zi] moest noodwendig tot iets groots en buitengewoons bereiden. , , , ■ . ,.. . (O De Arend, zegt de Heer Hezel, ti d. p., die zijne jongert uit het nest voert, om hen te leeren vliegen, neemt ze op zijne vleugels, of vliegt onder hen heenen, op dat zij, zoo de kragten tot eene Arendsvlugt hun nog ontbreeken, niet op de rotzen, op welker fpitzen hunne nesten gemeenlijk gebouwd zijn, zouden nederftorten en verbrijzeld, maar door de ouden opgevangen en bewaard worden. Een heerlijk zinnebeeld van die Voorzienigheid , die tot dus verre, op eene zoo zigtbaare wijze, voor deezen, nu pas tot een volk geworden, en van onder 'c juk der dienstbaarheid omflagen ftam, gezorgd had; en ook bijzonder wel ftrookende met het denkbeeld eener opvoeding vart dit volk onder Jehova's bellier. Verg. de Voorr. voor Ex. p.71. „ O) Woordlijk in 't Hebr. tot mij. Men moet hier, volgens den Heer Michaelis, den Berg Sinaï verftaan, dien God, op eene bijzondere wijze, tot zijne wooning gemaakt had. — De wolk zegt de Heer Hefs a b. p. 206. fchijnt, na dat de Israëliten deeze legerplaats hadden betrokken, op den berg te zijn neder gekomen; en voor hen, die deeze wolk, als de wooning en't omkleedzet der Godheid befchouwden, bcteekende dit, dat Jehovah op den berg woonde, of zijn zetel hadt. De-wolk kon ook , geduurende dit lang verblijf, geen gepaster plaats aanneemen, 0111 van 't gantfche leeger te kunnen gezien worden. Mozes beklom den berg, om de bevelen van Jehovah te gaan vraagen, want reeds zeden den uittogt was dit het bekleedzel van't Orakel, of't heiligdom, 't welk hij naderde, om deGodfpraaken te verneemen. ,, (t>) Met Abraham was reeds een verbond, onder beloften van tijdlijke en ook geestrijke zeegeningen, Gen. XII: 3. env. XIII: 14. XV: 1 voor hem en zijn nageflagt, epgerigt. Nu zou, bij dit nlgemeener verbond, welks vrugten zich, in de volheid des tijris, uit Abrahams nageflagt , over 't geheele menschdom, moesten uitftorten, een nader en bijzonder volksverdrag, worden toegevoegd, gegrond op de grootfte weldaad, die ooit aan een volk beweezen werd. Zie Voorr. voor Ex. p. 6p. Doch alvoorens, tot het daadlijk fluiten van dit volks-verdrag, toe te treeden, liet God Jehovah, den Israëliten, op het allerplegtigfte afvraagen, of zij zich, uit dankbaarheid voor deeze S8-  m J" D. MlCHAUli, fpreeken zult, S S'J l°t de Israeliten » 7> genoote weldaad, en uit vriie km»*» „„4 regeering en gehoorzaamheid begeeven S/T b'lZ°ndere de volken der aarde zün hh>nn t»7 • *'!«en, en onder alle deezen algemeenen voo fl g toefe Zij"; werden hun vervolgens, (?cax? ïï w°0,d hebbende, hoofddeel der wJ*™Ü ÏX«£mXXI1* J dc gronden"eo 't der Jehovah's reseS A' on4er deWe,ke zi>' °n. Si hunne SHtfïJBSï SlS** ook aan hadden, werd eindelijk faft vfrbond zeTve J^JWma™* derplegtige offeranden, naar dewt™ t^ e" °"ren en zijn volle beflag gegeeven f e C » Y«u,d'kbe*Wés 'er niets verzuimd val, V »tl ! , p" XXIV- Dus werd m^S^JSAS^ verdraS, onder de menfehen, W^^^^fS?^^ ftT weJ,onder mi* wereld, maar «il zult o, ,1, ■ «Opperheer der gantfche en op e'ene zigttaare vij^ tXJ^^^ i.w Koning en uwe ^^Tn^t^f^^ ftaaB' e" ik za* vs 6\ de Voorr p c, £ n B£6er°Yerheid Zie alhier gens den lieer Mi'chae-,is ezê.d w^t 5" Cd:,ar> v°'" Israël werd, toe de boififif ?.rdt' tÜt God Kon,'"S ov^r raëls vergaderd w^to f^vni ï y" * ^ * en iChron. XXIX: 3. 7> X' 18 » J0' en XII: ra. ?i^l^?:iid^e^i&^ Priesteren. fchrhwing, in ^ d £ ];ee ggg^gj ^er om- mt Egypten ontleend, daar de Pries er, ^r , » J Z'J fdll)nt den hunne akkers, zónder cffT^tS inl^T^ we! met het gee, ekWi Jr^A , deeze U'deg 'lrookt niet Canaan als * land van nende voortel. Zie Lev 'xXV: .3 "ïo" fv rr Toór7x°" P 52- — in de aant. (c) op Gen Yvrr. t t, u> ' wor-  Nieuwe Overzetting des O. Test/ments. Ögfe „ 7. Mozes Het de oudften der Israëliten famen roepen {y), en ftekie hun voor alles wat God hem belast had, en' het gantfche volk antwoorde eenparig: 8. Alles wat Jehova beveelen zal, zullen wij deen. Eu hïj oragt die antwoord aan God weder O). 9. Verder zeide God tot Mozes ik zal, in zwaar e onweerswolken . tot u komen, op dat het volk bet boore en u voor eeuwig geloof geeve (aj. Mozes dan boodfehapte aan worden aangenomen, tot een God■> ta. met het zelve fpreeken. Verg. Voorr. p. n. Tot zulk eene lU1ltn/e'rr?',ergebJeilrteBis' eene aAfiMf. die > ergens fo volk ooScl:ften k wereld' haars ge,ij'ke 'het volk ook op eene buitengewoone wijze, worden voorbereid en gehe.hgd. - Aanmerkliik is vooral de hier bijgevoegde v00rzegging, op dat zij u voor eeuwig geloof daar dezelve zoo nauwkeung vervuld is, en 'tnog tot*oP onze T'en hll ft? Want niet tegenftaande alle de murmurèeringcn en w e fpann heden van du volk; niet tegengaande degeh'e1]Ê31 van deszelfs kerk en burgerihat, ja niet zoo veele eeuwen, over de gantfche aarde, verftroofd is heef het egter nog nooit opgehouden, in 't gelóóf aan Moze te vo harden, en volhardt 'er ook nog heden in, hoe zeer het zii, in de verWagtingen die het, door. verkeerde opvatting, op zijt e fchnften en die der overige Propheeten, gegrond heeft, bel endig vindt te leur gefteld. ' ,. { h j Men heiligde zich nu als tegen een feest. De klee. deren, door de re» beftooven en bevlekt, werden gewastenen ■ tot een zinnebeeld der reinheid, die men, in allen 02* TulnT rer„Z,e,f Z0° Wd a!s desligha;ms, i„ tege woor-' digheid der Godheid, aanneemen en betragten n oest; wa °n deeze tijden der zinnebeeldige taal, had ieder voornaame Pie£ «gheid, deszelfs zinnebeeldige beduiding. Men onSzich van den bijflaap; ook de driften, die ons met de dieren gemëen zijn en ons zoo dikwijls vervoeren, moesten-tegen zulk eem» P egt.ge gelegenheid bedwongen worden. De be^g, de woonplaats der Godheid, mogt niet, tegen zijn bevel, werden genaderd; men weet hoe de Monarchen in 't Oosten niet toe)® ZheTA'rhuUUen hAü" und[Mi>k bevel, in hunne tegenS digheid verfcheen d,t was het teeken van eerbied en omzag. Tot . het plegtig gebruik werden offerdieren gereed gehouden de verwagting wns groot Jehova met Mozes te hooren fpVeefcü■} Ê? h'er aL'es famen' om' ofrchdon 'er geen beeld der Godheid gezien werd, egter den dïepften zinnelijken indruk van zijne tegenwoordigheid en majefteit te geeven Verë dd Voorr. p. 113 114. 0 uc „ CO De wolk zou, tot eene zekere laagte, op den berg nê-  NlEUWE OVERZITTING DES O. TïSTAMENTS. 597 12. Maar gij zult den volke eene gretislinie ftellen, en tot bun zeggen; wagt u den berg te beklimmen, of des1 zelfs uiterften aan te roeren ; want wie den berg aanroert i zal gedood worden. 13. Geen band zal hem Qd*) aanraaken, maar men ; zal met fteenen na bem werpen, of hem met pijlen doorJcbieten. Het zij mensch of vee, dat den berg beireedt, het zal niet in leven blijven. Maar zoo ras de hazuine blaast (e), zullen die en die (ƒj op den berg klimmen. „ 14. Zoo klom Mozes van den berg af, tot den volke, beval denzelven zich te heiligen, en de kleederen te wasI fchen. „ 15. En zeide; weest tegen den derden dag gereed en : onthoudt u van den bijjlaap. „ 16. Als nu de derde dag aanbrak, verhief zich een :onweer van donder en blikzem, eene zwaare wolk overidekce dén berg, men hoorde eene fterke bazuine, en 'c ji gantfche volk in 't leger fidderde, I ,, 17. Mozes voerde het volk uit het leger, Gode te gemoet,' en fthaarde het aan den vöet van den berg Cg~). » l8i I hederdaalen, èn onder 't üïtfcliieterj van blikzemftraalen en't geluid des donders, ook dien glans vertoonen, die, zeden liet be:gin van den uittogt, het teelten en zinnebeeld van Jehova's onpmddelijké tegenwoordigheid geweest was. . ,, (jf) Te w. de geen, 't zij mensch of beest, (op dat dit fisewijs van ontzag meer indruk mogt verwekken, en ook nie: mand worden verlokt om zijn vee te volgen;) die'c waagert Smogt den berg te beklimmen, moest terftond worden gedood, (doch zoo, dat men hem van verre, met fteenen, dood wierp, \ of met pijlen doorl'choot, op dat men hem , op die heilige plaats t niet zou aanroeren noch navolgen. „ (?) d. i. Zoo ras 'er, in dë lugt, eeri geluid, gelijk aan c dat der bazuine zal weergalmen. „ (/) d. i. Zekere perfoonen, die God bij naame bepaalde, (én die als afgevaardigden des volks, niet den top van den berg, 1 tot deezen had Mozes alleen toegang, maar den voet , tot op ;éene zekere hoogte, beklimmen zouden. Anderen, die verraa.len, — zullen zi) opklimmen, pasfen't op het volk toe, dat uit Shet léeger, tot aan de gefielde gretislinie zou gebiagf worden, -■óm de wet aan te hooren. Zie vs 17. en Chais t. d. p. „ fg") Welk een ftaatig', diep trelfend, ontzaglijk oogenblik. >Met hoe veel eerbied en ontzag, moést elk Israëliet zich nü «doordrongen voelen, daar hij zijnen God, van wiens gedugtë magt ' Nieuwe Ned. Éibl. Vde Deel No. 8. D d  398 J. D. M i c n a i l i s, ,, i8, En de berg Sinaï rookte van alle'kanten, wiil £InnlV midden,aes.vu«rs, op denzelven neder kwam we^lSud!18 C£ne" °Ve" > e" de $ kragtI(%)HüC 86lUid baZUine nam 0o!c fteeds toe » „ i* Mozes fprak (O, en God antwoordde hem in don- mgrWj reeds zoo veele blijken had gezien, te gemoet trncl terwijl dezelve van zijn kant, in een Wchriklijlf onweer naJ derende zijne ftem ia den donder hoonen, den g ons zijn Taani gezigts in de blikzemftraalen fchirteren deèdt, (Ver" Pf xVlïl 9-iS ) en tevens het geluid der bazuine, zich langs hoe fterl ker verhief, even als of Herauten, boven op den be g geplaatst het volk zamen nepen, om in ftjke te wagten, tot dat deszelfs DoTdit' S OP^rVOrSt 4 hemd e" na^de. Vreeken ou.1 Doch dit alles altoos, zonder dat 'er eenige gedaante van omfluierd SF' > ' 0Vza§ ».°S. oneindig vermeerderde,. Z ~ blee/!.- Za«:te «'«ledigingen, inneemende weldaaden waren reeds m meenigte in 'c werk gefteld, om het volk aru Jehova s gehoorzaamheid te verbinden; doch dit was alleen niet genoeg Naar den nart van den mensch in 't gemeenen van dit volk in t bijzonder, moesten 'er vrees- en ontzag-wekkende . tèekenen bijkomen; en dienvolgens worden nu ook deezen aangewend, ten einde niets onbeproefd te laaten, om 't volk tot getrouwe gehoorzaamheid te bewcegen. „ (/;) Rook vuur, onweer, blikzemftraalen, een berg ' die van de donderflagen daverde, door aardbeevingen gefchud Wordt duizenden van Engelen, als een vlammendTeir", door wlm' **0Ct V onweerswolken heen fchitterende! (Deur XXXIII: 2. ) wie herkent hier niet den God der Goden , den Opperheer der natuur, voor wien de geheele fcheppine fiddert en die zoa vreeslijk is in zijne magt, als aanbidiijk in zijne goedertierenheid en liefde. s , ». CO f ?zes R°nA nu nog aan den voet van den berg, waarfchijnlijk bujten de grensfeheiding, aan 't hoofd des v olks k welk hij Gode te gemoet gevoerd had; zelfs een nader bevel afwagtende, om op den berg te klimmen, en Gode te boodfchappen, dat het volk nu gereed ftond, om zij»e wetten te ontfangen. ■- Men z.et, uit alle de omftnndigheden, hoe God zich hier fteeds gedraagt, als een vorst, die door tusfeheukomse van een derde perfoon,.met een vollt handelt, over een verdrag, t welk, zal 't ftand grijpen, doordat volk, uit ejge keuze en vr.,e tóeftémrting, moest worden aangenomen? en ten deezen einde wil hij ook geen ftap doen, voordat het volk des-  Nieuwe Overzteting des O. Testaments. 399 donderfia<*en. Na dat Jehova nu op de fpitze des bergs Sinaï was'nedergekomen (£), riep hiJ Mozes tot zich "aar boven. . , „ai. Mozes klom op den berg, en God zeide tot hem \ Jttïm af, en waarfcbouw den volke, dat bet niet over de grenslinie, nader tot Jehova dovrbreeke, en dus eene groote nederlaage over zich hrenge. Ook zullen zich de priesters {ij, die nader tót 'Jehova treeden, heiligen, op dat hii ze niet verderve. , 421 Mozes antwoordde; het volk zal t met onderdaan ^'op den berg Sinai te klimmen, want gij hebt ons bevalen, eene gretislinie te trekken en denzelven als heilig af te zonderen im\ J v 24' deszelfs gewilligheid en geneigdheid te kennen gegeeven en uitgedrukt heelt. Welk een voorbeeld verwaardigt zich de vorst der natuur hieraan alle de vorften der aarde te'geeven! En welk eene bevestiging van het regt dat den volken toekomt! Verg. de Voorr. voor Ex. p. 78. „ (*) Na dat de onweers-wolk en de glans, het zinnebeeld der' Gödlijke tegenwoordigheid , zich op dat gedeelte van den .berg gevestigd hadden, daar zij, geduurende de wetgeevmg, blijven móesten, , „ (/) Te w. de hoofden der geflagten, die, naar de aartsvader.ijke inrigting, te gelijk het priesterampt bekleedden. — Het alhier gebruikte woord Coben, beteekent zoo wel een vorst als een priester, doch dat het zelve hier, bijzonder in den laatftcn zin, moet worden opgevat, als die hoofden des volks amduideflde, die tot nu toe in hunne huisgezinnen en gedachten, de offeranden en overige Godsdienst- oefeningen verricht hadden, blijkt uit de onmiddelijk volgende woorden. Dij deeze gelegenheid wordt hun nog een bijzonder bevel gegeeven, 01a zich'te heiligen, waarfchijnlijk om te kennen te geeven, dat zij zich, op die wijze, heiligen moesten, als zij gewoou waren te doen, wanneer zij zich tot eenige Godsdienst-oefening gereed maakten. Alle de israëliten moesten zich, elk naar zijnen ftand, in den grootften ftaat van heiliging ftellen , dien zij ooit gewoon waren /bij de plegtigfte gelegenheid, aan te neemen. „ (»«") d. i. Den berg aan 't gemeene gebruik te onttrekken. Mozes geeft hier te kennen, dat hij niet in gebreeke was gebleeven, de' voorige bevelen uit te voeren, en dat het volk gezind fcheen dezelve te gehocrziamen. Doch om dé gewig* tigheid van 't gevolg, en om een dieper indrok van ontzag te verwekken, wil God dat het bevel nog eens herhaald worde. Pd «  4öo Aanmerkingen over met Zaamsnstei. ,, 24. Maar Jehova beval Tiém; klim af en kom weder met Aaron; maar de priesters en het »„h Z 1 1 grenzen niet te buiten treeden, omLd!r^%\hUnne tejlimmen, of hij Zal eene n^t^^l &ftïï^ * het volk, Over de wetten Gods maakt Mozes met de WJm-J een verbond gelijk in her YYIVOpHj X. Israeders — Wii priizen me-, Jl i £ lH?Pfdd* verhaald wordt. itn»«i JJ JI f ■ vnJmoedigheid zoo wel de Verraa- ïeVun dat SffiéTC ^ L-eeZeren aan< 'SitaSae min, itat zij zich der moeite n et beklaasen zullen wpI ke zij in het leezen derzelver belteeden zullen. ' Brieven van G. N. en V. v. O. behelzende Aanmerking over het zaamenftel der zuivere Wiisbegeeur^f d^r &\™*inZVJ¥*T' °P ^enf Werk de ^nmerkinJ-' gen, m deeze Brieven voorgedraagen, haare betrek en"^ ^6"' n*'"j"eW< Pruisffche LfdoïtTalRnad' en ^«W H00gleeraar der Godgeleerdheid enWihhel geer te aan de Univerfiteit te Frankfort aandnOder 1 Van deezen Man, en dus van eenen Profesfor aan een ArT demieder Gereformeerden, is een Werk v^Sttï uitgegeeven waar inde Hoofd - leeringen nie t Sffi™ de Hervormden, maar ook van de Proteftanten in het ee" meen, worden tegengefprooken, verworpen, en ïit lie eere verbannen, welke, naar het begrip van deezen HooJ! nrengen.dC ^ §elukzaliSheid ^an menfehen moet ^ol. Vraagt men, hoe de Heer Steinbart daar toe mm zij, en begeert men tevens eenig nader vSag va5 z"m" Werk " C,"} d- ■ Het vuur der onweerswolken, die mii omrin-  der Wijsbegeerte van G. S. Steinbart. 401 Werk en deszelfs inrigting; dit vindt men in het Voorbericht voor deeze Brieven aldus opgegeeven: „ Zijn Hoog Gel. had zich, om reden in zijne eerfte Voorreeden gemeld in zijne Jeugd voornaamlijk op de opvoedingskonst toegelegd, en uit dien hoofde de Godgeleerdheid flegts oppervlakkig aangeroerd. — Intusfchen was hij bekend geworden met de Schriften van den Philozoof van Fekney , en deeze wroeten wel haast zoo veel op hem, dat hij, daar het hem'aan eene gegronde kennis van godsdienftige Waarheden mangelde, eerlang een befpiegelende Vrijgeest wjera. _ Nogthans lieten de eerbied voor God en de ftem van zijn geweeten hem niet toe eene volkoomene te vreedenheid des gemoeds in deezen ftand te fmaaken. Trouwens, welke zielsruste konnen de leeringen van eenen Vrijgeest aan iemand geeven, in wien dé ftem van het'gewisfe niet geheel uitgedoofd, maar veel eer door eene godzaalige opvoedinge, hoedanige onze Schrijver van zijnen É-rwaardi"en Vader in zijne eerfte levens-jaaren fchijnt genooten te hebben, verfterkt is? — Van daar dan ver! dere poogingen om iets te vinden, dat meerdere vreede be1 loofde, zonder weder re keeren tot het gewoon ftelzel der ' Proteftantfche Kerken. Immers, hoe oppervlakkig hij tot 1 dien tijd toe de Godgeleerde Waarheden onderzogt had, de Schriften van den gemelden Wijsgeer hadden hem nogthans ten vollen overgehaald om te gelooven , en als eene zaak, die geen twijfel meer onderworpen was, aan te neemen , dat het even gemelde Godsdienstftelzel met alle gezond1 verftand ftrijdig was; weshalven hetzelve van dien tijd af geene aandacht meer bij hem fchijnt verdiend te hebben. _ Eindelijk dan gelukte het zijn Hoog Gel. ook voor zich zeiven een zamenftel re vinden, waar in nier alleen de leeringen van het Christendom, (dat is, zoo veel als door zijn verlicht verftand daar voor nu gehouden wierden) met zijne Wijsgeerige kundigheden van het plan Gods in de natuur volmaakt overeen ftemden; maar ook een weg ter bevorderinge van ruste en vreugde des gemoeds, en alzoo van menfchelijke gelukzaligheid, geopend wierd, hoedanige nog nimmer, altoos niet in die klaarheid, zints de tijden der Apostelen, ontdekt, ja misfchien van deezen niet eens recht begreepen en duidelijk voorgefteld was: want deeze lieden kleefde nog al veel iets van het oude Joodfche aan, en zij verdonkerden hunne voorftellingen door zinfneelingen op de oude kerkgebruiken, 'en ongepaste fpreekmanieren, als van vreeze des Heeren, Godsdienst, en diergehj' Dd3 ke,  4<52 Aanmerkingen over het zaamenstel ke te beezigen, die in het afgefleetene Mozaïfche leerltelzel te huis hoorden, en in een-onbeneveld zaamenfte van de leere der gelukzaligheid ni,t meer be^hoorden S hoord te worden. - H,j waagde het daarom ook na verloop van eenige jaaren dit zijn Zw***^/ ,an het a, mede te deelen, met ,« ^ van üefcbroomde tfrZ? denjrnd, welke men anders wel bij gxooie ZSte^ nednge verftanden aantreft, ^nei^é^ffÖ van veel minder gewigt, voordraagen, dat van de iwon ne denkbee den afwijkt; maar foU „ W^if Z .gelijk h.j zelve m zijne / We Foorreeden roemt. Oudere en Jongere Godgeleerden zonder onderfcheid, en dus onder dezelve veele Mannen, die, met uitfteekende vermoSgens van God befchonken, hun leven aan het onderdek van Godgeleerde en Wi sgeerigfi kundigheden gewijd Saden, en, of zints veele eeuwen of in laatere 'n'jdén he voorwerp var, algemeene toejuichingen geweest waren .wierden nu door hem openbaar als'groote Weemie ert' wier hersfenen meest at met veele beschouwelijke draomerijen bezet geweest zijn, uitgekreeren. Veele leerinTn van den Christeiijken Godsdienst, welke veel de brS en verftandigfte Christenen, geduurende veele eeevSals de zuiverfte bronnen van verrroostinge in leven en ftm'en erkend en beleeden, en op hunne fterf bedden als zoS nige met hunne ftervende lippen verzegeld hadden wie' , den nu door zijn Hoog Gel., als een vrucht van bedorvene herfenen, uirgemonfterd. De inge-reeste Schriiv™ I fchondegn:»ijde ^ ' ^ S^e^gt Gelijk dit Werk van den Heer Steinb art den Chris 1 tenen die van de gegrondheid hunnes gelooft ten voll n 1 verzekerd waren, tot groote fmert en ergernis was ton jop heeft men tot hier toe fteeds verlangdI da SS h°n d.g Man de pen daar tegen zou opvatten. Zulk een '„ ver" blijden vvij ons m den Schrijver van deeze Brieven Te vin! den, als waar in het ftelzel en de begrippen van den Frank- 1 forter Profcsfor bondig en grondig wede legd worden Dit gefchiedt bij wege van Vraagende en daar op An wooVdende Brieven over de zaaken en ftellingen in Steinba7t"s Werk voorkomende. """s ; De Eerfte Brief en het Antwoord daar op vertoont eipen aartig hoe .eroand, die zich min of meer door ne ee" chnjf van den Heer S te inbakt en op deszelfs 1 laat vervoeren, de kragt en het wezen der waare Godz^ï heid '  der Wijsbegeerte van G. S. Steinbart. 405 heid moet laaten vaaren, of daar van afgebragt worden, en hoe deeze Franckforter Hoogleeraar eene bijzondere bekwaamheid fchijnt te bezitten, om zich te bedienen van die twee vrij gemeene verkeerdheden der menichen, waar door men niet uit zijne eigene oogen ziet, en tevens met wil aangezien zijn voor weetnieten, die m verhchtinge nog eenige eeuwen aeter uit zijn; hoe hij op die verkeerdheden wee'? te werken? om • alzoo de gemoederen m te neemen, en dezelve verders te leiden, werwaards hij wil. „ len dien einde toch" (gelijk te regt opgemerkt wordt) „is het zeer dienstig, dat de Heer Steinjsart, al van hec bet-in af, de vroegere en laatere Godgeleerden der Christenen afmaak, als menfehen zonder verftand, die in opzicht van de gelukzaligheid der menfehen, dat groote oogmerk van den Goddienst, ter verklaaringe van dezelve, en ter aanwii/inge, hoe de leere van het Christendom dezelve 'bevorderde, niets gezonds voortgebragt, maar hunne werken met een mengelmoes van befchouwelijke droomerijea vervuld hebben (O: ~ JM hiï verders zich zeiven overal 'als den Man voordraagt, ih wien zich verlichte kennis en vrijmoedigheid vereenigen om den Godsdienst van deeze hevfenthimmen te zuiveren; als'een Man, die iets groots is ' en daarom 'er ook niet veel fchijnt tegen te hebben, d"'t men beni met den naam van den derden Hervormer na Paulus en Luthbr vereert (ƒ>. — Dat hij, de zoodadanbe, uit dien hoofde, allen, die het waagen zullen zijne gezegden te betwisten, bij voorraad reeds aanmerkt als klei■ ne mannetjes, onbevoegde fiscaaltjes en reebtertjes, die des kundigen met verachtinge over bet hoofd zienQgj, en die in befchaavinge des verftands eene halve, of eene geheele ' eeuw, of nog meer ten agteren zijn Qb): — Dat hij, ten dien einde zijne gedachten niet in de taaie eener neednge befcheidenheid, maar als Godfpraaken uit den drievoet in eenen beflisfenden toon voordraagt (O: — Dat hij verders op veele plaatzen den Leezer eenen indruk geett van ziine nog veel uitgebreider kundigheid en doorzicht m veele zaaken,maar welke hij het nóg den tijd niet acht open te ïeg- (*") Zie zijne Meid* hl. 0., 4 , (f) Zie zijne Voorr. hl. XXXII; en zijne Inleid, bl. 5 , vervolg bl. 314, enz ' (g ) Zie de ide l''oorreden bl. XXXI. ("/!>) Zie bet Saameii'l- hl. 101 in de noot. (i") Zie in de Voorreden bl XXXI. K D d 4.  #04 Aanmerkingen over het zaamsnstel waarheden uit den wee ruimt eiKAJ daai'en.b«ven veele fchende der Proteftamen Vr J , Sewoone en heer- Hier op vervolgt de Briefchrijver aldus- „ IK vraag ïntusfcben thans nier r,F u u , ,. sas a^a fe's^»" te nige kosten heoeerliik h- Naturalisten op zooda- J-?r =.» ern^Irtef 1Sm4n,",ï°oe«eenige )EBking rot nieuwigheid hEg 3 ■' o€.'""">S te £ƒ? y4,; 'H het vervo/Z « 185. MJ Zie de 7de Pborreeden bl XXYTir 1 • •» ^ 104 /» a « /r> ^ « fV •*#  der Wijsbegeerte van G. S. Steinbart. 405 te leiden, en verkeerde gevolgtrekkingen, welke hij als in het voorbijgaan ftrooit onder het betoog van waarheden, dieniemand regenfpreekt, mede over re neemen, of hebben zij geen verband met het voorgaande, en dus ook geenen den minden grond , als Schrijvers beflisfend daarom , oïbier uit volgt, hier uit blijkt, of iets dergelijks." In den Tweeden Brief wordt gevraagd, wat mendenken moet — zoo over het voordeelig getuigenis, het welk de Heer Steinbart aan de Heidenfche Wijsgeeren geeft, van wegens hunne onderzoekingen omtrent het boogfte goed, — als over het allerhaatlijkst vonnis, het welk zijn Hoog Gel. velt over de Christen Godgeleerden zonder onderfcheid. — De Brief, welke tot beantwoording daar op ftrekt, gelijk ook de Antwoorden op: de vijf volgende, zijn ovcrwaardig geleezen te worden, en geeven de duidelijkfte blijken, dat derzelver Schrijver een doorkundig Wijsgeer en Godgeleerde is, regt bekwaam om eenen Steinbart grondig te wederleggen, en deszelfs Samenflel als een tastbaar wanbegrip te vertoonen. JVIen ziet daar uit, welke gebrekkige. ja verwarde en verkeerde denkbeelden de Heer Steinbart vormt en aan anderen zoekt in>te boezemen van de gelukzaligheid, vergenoeginge, büjdfcbap, enz. waar van hij zoo veel gefchrijf en ophef maakt; en höe daarentegen de H. Schrift ons van die deugden en gemoedsgefteldheden zulke echte en voortreffelijke begrippen geeft, als onze Godgeleerden ten allen tijde geleerd en ingefcherpt hebben. Van het gemelde, waar in een voornaame grondflag en hoofd-dwaaling van den Heer Steinbart mannelijk ontbloot en om verre geworpen is, onzen Leezer een geregeld uittrekzel te geeven, zou ons te lang ophouden. — Wij zullen daarom liever hier mededeelen het geen de ongenoemde, doch alle achting verdienende Schrijver van deeze Brieven, kortelijk doch zeer gepast, aanmerkt over en tegen het gezegde van Steinbart, „dat onze Godgeleerden, door het aankleeven van hun oud leerftelzel in eenen tijd, dat de volkeren meer en meer verlicht worden, aanleiding geeven, dat alle Heden die zelf denken, en naar de -waarheid zoeken, van tijd tot tijd onze Kerken verlaaten (ƒ>)• " Daar (ƒ») Zie zijne Inleiding, bl Dd j  4o6 Aanmerkingen over het zaamenstel enz. Daar omtrent zegt onze geëerde Brieffchrijver dit volgende: „ Ik hebhier nier anders te herinneren, dan dat het eene oude aanmerking van een oud Hervormer is, die eertijds de leer, welke onze Godgeleerden zoo ijveri» voorftaan met vertrouwen op zijn fchrander vernuft, voor dwaasheid endroomenjen aanzag, maar naderhand op eene bovengemeene wijze van Gods wege anders geleerd wierde- dat een natuurlijk of'zinnelijk mensch (dat is dc geheele hoop van menfehen, die de bijzondere leiding van den Geest Godsmisien, en niet onder de heerlchappij van zijne büzondere voorlichtinge, maar van die der zinnelijke begeerlijkheden leeven, en daarom tegens geestelijke menfehen overflaani) met begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn. Want dat deeze hem dwaasheid zijn, en dat hij ze ■ met kan verftaan, om dat ze geestelijk onderfcheiden worden (q). Dus is het niet te verwonderen , dat deeze menlchen, wanneer zij op hun eigen verftand en oordeel, die van het geestelijk onderfcheidings vermoogen ontbloot zijn, zich verhaten, en zich alzoo aan het zelfsdenken en waarheid zoeken begeeven, ligt op denkbeelden geraaken, die met de leer van het Christendom niet ftrooken. — En dit is te minder te bevreemden in eene eeuwe als deeze, daar door den overvloed van middelen jom tot kennis in allerleiè weetenfehappen te geraaken, veele menfehen ligt eenigen Ichijn en praal van kundigheid vergaderen; maar intusfchen in eene zeer oppervlakkige kennis al dikwerf handen blijven, terwijl zij zich al fchielijk waanen boven hunne vaderen verlicht te zijn.-Waar bij zich nog voegt eene verregaande zucht tot nieuwigheid; terwijl men zich dan aireede verbeeldt boven de Ouden wijs te zijn, wanneer men he geen deeze mer veel moeite onderzogr, en met veele voldoende redenen geftaafd hebben, enkel, om dat het oud is, durft verfmaaden, en zich integendeel tot voorftanders van al wat nieuw is, of is het met weinige reden van waarfchijnhjkheid bekleed, durft opwerpen. - Dan men wijkt geheel van de manier van den Apostel af, als men de Christelijke Leere naar den fmaak van deeze menfehen fchoeijen wil Ook zal men als dan nooit gedaan werk vinden , terwijl alle infchikkelijkheid , welke men in dit (?) i Cor. II: 14. vergel. met Jtid. vs. 19.  J. J. Hesz, Leer, Daaden, &c. onzes Heeren. 407 dit geval betoont, (leeds een bron van nieuwe eisfchen zal bevonden worden." Is in het Voorbericht hoop gegeeven, dat eerlang meer Brieven zullen volgen, wij verzoeken den Aucteur op hec ernitigfie, dat toch aan deeze hoop mag voldaan worden, op dat ons Protestantendom verder ten klaarden zie, dac de Leer, welke wij belijden, allezins gegrond, redelijk en God verheerlijkend is, en dat zulke Wijsgeeren jammerlijk dwaalen, die de grondwaarheden van het Christendom niet kunnen of willen gelooven. Over de Leer, Daaden en Lotgevallen onzes Heeren, door den Uitgeever der Gefehiedenis van Jefus, Johan Jacob Hesz, Predikant te Zuricb.. Uit het Hoogduit'cb vertaald, 9. Stuk. Te Amfterdam, bij j. H. Möeletnari, Boekverkoper 1783. 158 bladz. in grootSvo. De Prijs is f : - : 15 : - „ ITet eerde Stukje, in zich behelzende vier Afdeelingen, X. hebben wij te vooren in dit ons Maandwerk beoordeeld (*). Daar op volgt nu dit Tweede met doorloopende bladzijden, waar in vijf volgende Afdeelingen voorkomen In de vijfde Af ieeling handelt de Schrijver over déDOOr*oordeelen, welke onder het Joodfche Volk, geduurende 'sHeilands wandeling op aarde, heerschtcn. Plij geeft een beknopt verflag op van de voornaamde wanbegrippen en bijgeloovigheden, ook van de leevenswijze der Sadduceën, Pharizeën' en E'sfeën, die hoe zeer hunne begrippen uit een liepen, echter allen door den band van den openbaaren Godsdienst aan eikanderen verbonden bleeyen, en mee vooroordeel tegen Christus Koningrijk , het welk niet aardsch, maar liemelsch was, waren ingenoomen. In de zesde wordr gehandeld over 's Heilands Parabelen, waar in aangeweezen wordt, met welk eene zonderlinge wijsheid de Zaligmaaker dan eens eene eigenlijke, dan weder eene oneigenlijke leerwijze verkoor. Hoe doeltreffende alle zijne gelijkenisfen waren; hoe gefchikt'naar de vat- baar- (*) N. Neder». Bib'!. III Weel, I Stuk, bladz. 416.1  4°« J- J. Hesz, baarheid zijner Hoorderen, gaande tusfehen het laa* * *tf ^r"h—? eene.50eP«sfinrg, die de Fleer zelf maakte, zoo dac hij deeze z.jne daaden als bewijzen van eene hoogere mag,, waar voor de vijand moest bukken, befehóuwde* komt hier voornaamelijk in overweeging. Van zulk een gedrag vinden wij een voorbeeld in de tijd in o-, die de ze vent.g discipelen Hem brengen , dat de duivelen hun in zil nen naam onoerworpen waren. Aanftonds fpreekt Hij van de verbrooken magt des Sarans. - Hoe zeer zou Hijzicb mar de Joodfche vooroordeelen moeten gefchikt hebben wanneer mets van dat alles in zijn manie? van denken ge. 8 was. En genomen , dat Hij zich zoo verre daar na ÏZThJ it' /h°e; krC,hec diin' dat ook naderhand X Geest der Waarheid, - dis de discipelen leeren zou het geer» zij met verftonden dit Joodfche vooroordeel van eenen Satan en zijne werktuigen hun niet klaar ontdekte, maar hen naar die begrippen verder laat fpreeken eh doen Als ook dat er mets in 't werk gefteld wierd, om geenztn, d.t Joodfche Bijgeloof, maar wel al het andere, a w loort het or^fe z.jn mogt, kragteloos te maaken." LOH'  IL Putman, Leerreden over Colloss. IIÏ: 16, 411 Londen* tweemaaüge Nederduitfche Psalmverwtfehng befchouwd, en beredeneerd in eene Leerreden ever Collosl. Ili: 16, boofdzaaklijk uitgefproken den 25 Met 1777; als mede eenige Naleezingen en Bijhagen betrekkelijk tot da Psalmverwisfeling en andere deelen van de Uijtorie der Kerkhervorming, uit echte zoo gedrukte als ongedrukte Schriften opgemaakt en hij een vergaderd door Hendrik Putman, Lid van de Koninghjke Socuteit te Londen, en Predikant in de Nederduitfche Gereformeerde Gemeente aldaar. Behalven de Opdragt en Voorreden, 174 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f : - 18 : - rj^ocn onze laatst verbeterde Psalmberijming nok in geX bruik werd gebragt in de Nederduitfche Hervormde Gemeente te Londen, heefc haare Leeraar, de Heer Futman, bij die gelegenheid deeze Leerreden gehouden. Zijn Wel Eerw. geefc, in de Voorreden, voldoende reden-, waarom hij dezelve vijf jaaren laater, dan ze was uitgefprooken, eerst in het licht heeft gegeeven. De Nederduitfche Psnlmverwisfeling is tweemaalen te Londen gebeurd. Men heeft aldaar in de eerfte ti]den , tot aan het jaar I571, de Psalmen van Uilenbove gezongen; toen zi]n 'er die vnn Dathentts ingevoerd, en nu, m het jaar 1777 , onze nieuwe berijming. In de Leerreden, door den Heer Putman op dien tijd gehouden, wordt de vermn.aning van Paulus, Collosf. 11 : 16 zeer nauwkeurig en geleidelijk verklaard. — Vervol~ aens wordt in de Toepasfmge- kortelijk vermeld, hoe de Christenen , van de vroegfte rijden af, God verheerlijkende Liederen of Psalmen , nier alleen in bijzondere Zameruornften, maar ook in hunne openbaare Godsdienst-oefieningen hebben gezongen. — Hier op vertoond hebbende, hoedanig het met het Psalmgezang in de Kerk van Nederland in het gemeen, en'in de Gemeente van Londen m net bijzonder,^ geweest, doet de Leeraar eene gepaste aanprijzing van hec gebruik der onlangs op nieuws verbeterde en ingevoerde berijming der Psalmen. 'Maar de uitgave van deeze Leerreden is vooral- van belang (reworden, en zal-van veelen gezogt worden, van Wfgehs de Naleezifrgen en Bijlagen door den Heer Putman medegedeeld en daar agter gevoegd. Want dezelve hanH-  41* H. P P T M A K, len voornaamelijk over Perfoonen en Zaaken, tot de Naderduitfche Gereformeerde Gemeente in Engeland, en'biizonder te Londen betrekkelijk, en helderen dus verfcheidene ftukken op van de gefchiedenisfe der vroegere tiiden van de Kerk-hervorming met opzicht tot Nederland. Hier toe had de Heer Putman, als zijnde Predikant te Londen en kunnende, behalven andere gedenkftukken, ook de al' oude gefchreevene Kerkelijke Acceboeken nagaan, boven anderen eene fchoone gelegenheid. Van hier is het, dat hij aangaande Uttenbove , Dathenus en andere lieden en zaaken van dien tijd , bijzonderheden meldt en opaeeft welke men of geheel niet, of waar van men weinig zoo nauwkeurig en beflisfende zal aantreffen. - Neemt eens de Heer van Ipfren die eene Kerkelijke Hiftorie van bet Psalmgezang der Christenen heeft gefchreeven, kan niet . wel gelooven, dat de Psalmen van Uittenhove te Londen en te Sandwich openlijk zijn gebruikt, tot dat die van Dathenus m Engeland ingevoerd wierden, maar hii denkt dat men tot dien toe de Souterliedekens, immers eenïre derzelve nog gebruikte om dat men niet wist, of men'de Psalmen van Uttenbove, die ten jaare i56t alleen de honderd eerfte Psalmen uitgaf, wel gevoeglijk kon invoeren, eer ZI] volledig waren afgewerkt De Heer te Water en anderen verfchillen in hun begrip daar over van den Heer van Iperen Maar de Heer Putman, die in het allereerfte Acte-boek van de Hervormde Nederduitfche Gemeente te Londen, de gantfche Gefehiedenis der Psalm - ve-bete* ringe in den jaare i57t aldaar voorgevallen, heeft ontmoet, befhst daar uit, en uit andere ftukken, dat gefebil volkol men, door te toonen, dat dit gevoelen of die gisfing van den Heer van Iperen ongegrond en verwerpelijk is. — Dit ge daan hebbende, gaat de Heer Putman aldus voort» „ Wat nu Do. van Iperen tot deeze gedagten aanleiding gegeeven heefc, is uit zijn eigen woorden ter gemelder plaats bl. 117 en 118 van het eerfte Deel best op te maa- ,»?t ' °P dat ieder zie' dat ik niet "mten nood- zaakehjkheid de vrijheid neeme zijn Wel-Eerws. gevoelen te wederleggen, zal ik dezelve zoo als ze daar voorkomen, opgeeven : ze luiden als volgt. „ Maar of die Psalmen „ van Uirennove, te Londen en Sandwich tot op het " ?nV?erT5n7a,n '^thTS ,"salmcn tenJ'aare i57o of laarer „ in de Nederlandfcne Kerken wierden opgezonden gelijk " j ?eeü TE Wat™ vermoedt, zou ik niet durven ftaati„ de houden; om dat hec mij wat bedenkelijk voorkomt; „ dat  Leerreden over Coixoss. IIIs 16. 413 „ dat men die van" Uitenhove pas zou hebben aangeno„ men, en aanftonds wederom na eene andere, en wel „ naar die van Dathenus zou hebben verlangd; gelijk uic „ eenen Brief van Jacobus Bücruus aan Goöefridus van WiNGitN bij den Heer Gerdks bewaard, ren vollen blij^, ken kan, dac men 'er roen aldaar na verlangde. Liever ,, zou ik gelooven (gaar zijn Wel-Eerw. voort) darmen „ de Souterliedekens, immers eenige derzelver nog ge„ bruikce, niet weetende of men die van Uitenhove, die „ ten jaare 1561 alleen de honderd eerfte Psalmen uitgaf, ,, wel gevoeglijk kon invoeren, eer zij volledig waren af„ gewerkt, en aangezien 'er naderhand ook reeds eene „ volledige uitgaave van Dathenus Psalmen, bijna gelijktij„ dig met de volledige van Jonker Jan van Uitenhove, ten jaare 1566 insgelijks buiten Londen het licht zag. Ja zelfs voor die van Uitenhove, welke den 12 September ,, te Londen eerst ten voorfchijn kwam; toen men die van „ Dathenus aldaar reeds in handen fchijnt gehad te hebben, „ om dat de voorrede van P. Dathenus reeds geteekend ,, was den 25 van Maart. „In deeze woorden, ziet men, grondt Do.van Iperen zijn gevoelen gedeeltelijk op het verlangen dat men in Engeland in bet jaar 1570 en daar omtrent bad, om Dathenus Psalmen aan te neemen, als blijkt uit den brief van Bucerus, doch ons is reeds gebleeken, waar dat verlangen van daan kwam, namentlijk uit het groot aantal van vlugtelingen, die de Nederlanden veriaaren hadden , na dar ze daar da openbaare Predikatiën hadden bijgewoond, en fommige waarfchijnlijk Dathenus zei ven wel gehoord hadden: en door 1 de wreede vervolgingen van den Hertog van Alba in de jaaren 1568, 1569 en 1570 groeide dat aantal dier vlugten; de menigte fterk aan; en die veelal Datbeens gezind zijnde, i en elders in Engeland Dathenus Psalmen gebruikt vinden:de, en fommige te Londen en Sandwich komende, wenifchen daar «ok dat zelfde Psalmboek te mogen gebruiken; ja hier in niet naar genoegen flaagende, zoeken ze het met kracht door te zetten, en brengen bun Psalmboek inde \Kerk meê, en zingen daar uit, terwijl andere de Psalmen van Uitenhove zongen. Dit nu gaf groote wanorder, en Idaarom veele der oudere Ledemaaten, die Uirehhove geiend hadden, en hoog achtten, verlangen zelfs mede Da» tbenus Psalmen te gebruiken, om rust en vrede, {lichting :en harmonie in de Kerk te hebben. Wingius, de uitgeenrer van Uitenhove's Psalmen, ftaat met eenige andere dit Nieuwe Ned. Bibl, Vde Deel No. 8. Ee te-  414 H. P D T M A N, tegen, en daarom Bücruus, Predikant te Sandwich daar Wingius weleer zijn Collega geweest was, • fchrijft den 20 Jan. 1570 aan Wingius, en zoekt hem tot de verandering te be weegen, niet, om dat ze tot nog toe geen volleed£ Psalmboek hadden, (want ze hadden ten minfte van iï September 1566 twee drukken van Uitenhove's Psalmen en andere Gezangen met den vollfMdigen Kerkdienst) maar om vrede en eendragt m de Kerk te herltellen: en tot dit zijn fchnjvcn had.hij billijke reden: Proponent zijnde, was hi] van den Londenfchen Kerkenraad tot Predikant voor eene Gemeente van Nederlanderen na Sandwich gezonden reeds in het jaar 1560, als uit Ruitink's M. S. blijkt, en daarom hij hield zich aan hec Kerkgebruik, dat hij van Londen medegebragt had, en wenschtte eenftemmig met deLonde. naars te gaan. Wingius was nu wel niet meer de eenigfte. maar de ouafte Predikant te Londen , en was min of meer oorzaak, dat de verandering niet voortging, en daarom aan wien kon Bucerus beter fchrijven dan aan hem 2 en dus zien we hoedanig een verlangen het was in Bucerus en veele andere, t. w. een verlangen van noodzaakelijkheid, van redelijkheid en billijkheid, van infchikkelijkheid, en wat dies meer is: en bijgevolg deeze Brief levert geenen genoegzaamen grondflag op om re twijffelen, of Uitenhove's J sa men ooit re Londen , en te Sandwich in openbaar Kerkgebruik zouden geweest zijn, gelijk een ieder,' dien Brief bij Profesfor Gerdes in zijn fcrin. antiq. Tom. V. p. 173 leezende, zien kan. . V IJet andere, daar Do. van Iperen zijne Helling op bouwt, is insgelijks geenzins genoegzaam; want zijn Wel-Eerw y.ooronderftetr, dat het Psalmboek van Dathenus, dat ten jaare 1566 huiten Tanden gedrukt is, uitgekomen is voor het volleedigi; Psalmboek van Uitenhove, dat uitgegeeven. wierd den 12 September eles zelfden jaars 1566; doch deeze v.ooronuerftelling wordt wederfproken door den dikmaals aangehaalden h-Long, die in zijn bifloriscb verbaal bladz. *9$ duidehjk.zegr, ten dienste van de Nederlandfcbe vluvtelnizen in Engeland is dit Psalmboek, Catechismus van de Palts enz. wede terftond in Engeland nagedrukt den 2 November 1566 bij Merten Wendelen buiten Londen: dus niet voor, maar bijkans twee maanden na dat Uitenhove's Isalmen uitgekomen zijn. Dit nu fchijnt Do. van heren met opgemerkt te hebben, en zoo is dit geringe verzuim mogelijk een der voornaamfte oorzaaken geweest van de ganlche voorgaande redeneering van zijn Wel-Eerw. over dit  Leerreden over Colloss. III: 16. 415 dit ftuk dat ik vertrouw nu genoegzaam onderzogt, en beredeneerd te hebben, blijkende hier uit duidelijk dac Do. te Water's vermoeden in zijn Wel-Eerw: Rejormatie van Zeeland bl. 88 en 89 zeer wel gegrond is; ja zelfs nu door de alleregtfte bewijzen zoo bevestigd is, dat men er niet langer aan kan twijnden. " Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn, of Verzaameling van Verhandelingen, de Taal-, Dicht- en Letterkunde betreffende; ten nutte onzer dichtltevendeLandgenoten bij een vergaderd en uitgegeeven , door U. Brbnder a Brandis, Eerfte Deel, No 1. l e Amfter- ■ -dam, hij C. Groene woud 1785, 114 bladz. tn gr. üvo. De Prijs is f-: 12 - - Had de Heer Brender k Brandis met het Zesde Deel zijn Taal , Dicht- en Letterkundig Kabinet gelloten'^ Hij opent thands zijn Magazijn, waar uit bi] van tijd tct 'tijd den Liefhebberen der Taal-, Dicht- en Letterkunde, Verhandelingen en Dicbtftuhken leveren ïalj gefchikt om hunnen onderfchcidenen fmaak te voldoen: En om hier in te beter te Hagen , en niet dan meer en meer gewichtige Stukken mede te deelen, zal hij zich niet meer bepaalen aan eenen vastgeftelden tijd van uitgaave, maar of fpoediger of langzaamer de Stukjes op elkander laaten volgen naar maate van den voorraad van belangrijke ot uitgewerkte Stukken, die hem zullen worden toege/onoen. Hi, opent zijn Magazijn met een Verflag, wegens het Leven en de Schriften van den Ridderlijken Dichter en Neder landfcben Gefchiedjchrijver Pietfr Cor*eli _ Maar wanneer mijn frerflijke oogen Eens verengeld en vergood zijn, Dan zal ik ontelbre fchoonheên, Daaglijks duiztnd nieuwe fchoon'heéu, In tiw ruimen kreits bewondren. — - Welk vooruitzicht ..... Zaalgen Hémel!» Sticb»  J. D. WOLTERBEEK, GEDICHTEN ENZ. 4*1 Stichtelijke Gedichten en Gezangen, door Jan David Woltebbekk, te Zutpben, bij A. J. van Hoorn. is f. : ia : - Aan Jezus. - De Bekeering. - Geloofs werkzaami/3 ftfttf. — Der /Fere/d de dienst opgezegd. - Jefus de waare Hoogepriester. - Godeliefs-Magt. - De Inwonende zonde! - Bemoediging. - Bet Avondmaal. Overdenking van het Avondmaal. - £e™f>8b¥,?an Gods Verbond. - £eWe». - Geloofs-gezicht op Golgotha. - Goël uit den dood verreezen. - Vroombarts zalig Sterfbed. - Erinnering en Geloofs • keuze. - Jefus achter aangekleefd. - Goëls gemis betreurd - Goe ■weder gevonden. - Nederland gedagvaard voor Gods troon. - Vriendelijk aandenken. - De lof van bet Buitenleven. - Eenzaam Avondgepeins. — 0oe*t-™"ë-JGods Majejleit befchouwd in een zwaar Onweder. — Aan mijne Kinderen. ' . Vier hier de lijst der Gedichten en Gezangen in deezen ftaaijen en aangenaamen Bundel voorkomende. — Met volle ruimte noemen wij deezen Bundel fraai en aangenaam ook zelfs ten aanzien van het Taal- en Dichtkundige 'als waar in de Heer Woltkkberk toont genoeg gevorderd te zijn, om zijn Werk onder het oog van rechte kenners van Poëzij te mogen brengen: — voornaamelijk echter zien wij op den inhoud van dit Werk, als van dien aart zijnde, dat Godvruchtigen bij het leezen of zingen geen geringe (lichting uit het zelve zullen kunnen wegdraaien , en 'er zich hartelijk mede vereenigen Gelijk de tijtel uitwijst, beltaat dit Werk deels uit Gedichten, deels uit Gezangen. — Boven de meeste (rukjes is een roepasfelijkeSchrift-plaats gefteld, en daar bij zijn oe Gezangen gefchikt naar zulke Wijzen, die onder de eenvoudigfte Christenen genoeg bekeu.i zijn. Het eerfte Stukjen getijtehi - Aan Jefut - mag cis eene Inleiding worden aangemerkt, en ftek des Dichters hoofd-bedoeling in deezer voegen voor: Had zich mijn Zangfter, reeds in d'ochtend van haar leven» " Aan iidlen toon srewend, die dartele ooren ftreelt; Heeft ze in hard" blindheid, door den wethttt amgedreeven , Verleidend dicht geteeld. Koos  42* J- D. WOLTESUKI, Kooi zij voor Davids harp, helaas! zoo onbezonnen De her der ijdelheid, die kundig zielen moordt; * Zal dan dat hart, dat gij, mijn Vorst! hebt overwonnen, Uw lof niet brengen voort? Gewis nw glorie kroon, met Godlijk fchoon bepaereld ■ Is waardig dat men haar eerbiedigst hulde biedt; k Zing dan uw heerlijkheid, offchoon een blinde waereld, Veraclulijk op mij ziet. ' Mijn Cijther fpeelt jiwe eer, Iaat vrij den afgrond grimmen , ,H?e meer hlJ tanden knerst, hoe meer mijn ZWfterimcÜ t Is haar genoeg als zij den roem uws naams ziet klimmen, ? En elk zich voor u buigt. ' Zou 'k niet met blijden Zang aan U, mijn Jefus! denken? Zou k met met dankbren toon verheffen uw genaè ? Daar Gij, als.'t raadloos fchcen, mij artzenij kwam fchenken Geplukt op Golgctha? ' Uw kruis - min zal voordaan alleen de juichitof weezen TtD',e?' e.e" Tl}'lk hart' zal °P m'in Cymbel liaan , Uw lof zal in mijn dicht, om gunrten mij beweezen, Met leesbre letters ftaan. Waak dan mijn ftnefecl op, dring door de leger-drommen, Uw melodij verheff' het zielbekoorend fchoon Van uw' verhoogden Heer, zoo zal de hel verftommen.— Mijn Goël is Gods Zoon." Hebt ge, godvruchtig Leezer , uit deeze Dichtregels reeds een gunstig denkbeeld van dit Werk opgevat de Ge dichten en Gezangen zelve zullen u ten vollen daar in bevestigen. — Zie hier een klein ftaaltje van beiden- De Vastigheid van Gods Ver hond verzegeld in het H: Avondmaal des Heeren. „ Staat uw Verbonds-eed pal, (laaft Ge uw Beloftenis, Waar door Ge aan armen, die door flaaftche zonden - banden Gekneveld zijn, belooft uit rijke en milde handen Te fchenkea wat tot heil en redding noodig is. ' Wordt  Gedichten en Gezangen. 4B3 Wordt dit, ontfermend God! verzegeld aan uw Disch, TWt vleesch en bloed vanHem, die'sDuive;s list deedftrandem Betuig zulks uw genaê aan mij door deeze panden; _ *k Werp mij dan voor uw' troon met al mijn ziel-gemis. i aat b*rs en heuvel vrij van hunne gronden wijken, De (terktte vesten van het aardrijk vrij bezwijken; Gods duurbevestigde eed is vaster dan een rots. Dus hoon ik op uw woord, wie dringt mij uit die ftede, De eroo -e Jefus, door zijn fterven, heeft den vrede, Voor mij aan't kruis verdiend, der helfche flang ten trots. Goïl .uit den Dood veereezen. Dit is de dag dien de Heere gemaakt beeft, laat ons of denzelven ons verbeugen en verblijd zijn, Pf. CXVIII: 24- W;jze: Acb was zol icb zunder macben. „ Hallelnjjp nagezolifeen! — Heft een lof en danklied aan; Jefus is weer opgedaan. Hemèl-vuur roer nu de tongen, Vroomen! roemt uw zalig lot. —- Goël leeft; geloofd zij Godl 1 i. Hoort, hoe galmen nu de reien, Van het altoos zingend choor: Volgen wij hen op het fpoor. Laat ons nu Gods roem verbreien, Trots het gantfche helle-rot. Goël leeft'; geloofd zij God! I I I. Ketens, vast te.zaam geklonken, Hielden ons in flavernij; _ . Jefus redt, en maakt ons vrij; 't Levens-recht wordt ons gefchonken. Onwaardeerbaar heilgenot! — Goël leeft; geloofd zij God! » li  m J. D. WOLTKRBEEK, GïDlCHT EN ENZ. IV. " Vlugten wij nu met vertrouwen Tot den troon van Gods genaé- t Heil, bereid op Golgotha, ' is de grond, waar op wij bouwen; Schoon Je waereld met ons fpot.— Goel leeft; geloofd zij God! V. Goël leeft; wij zullen leeven; t Levens-pad door hem bereid. Leidt ons tot de zaligheid Hij heeft ons zijn woord -gegeeven • Schoon ons fterflijk deel verrot — Goel leeft; geloofd zij God! V I. Volgen wij zijn zege-wairen, In trmmph; het blij gefchal Van het Euangelij, zal f !pH JfüS r,°em d0en dra»S«A Liefde fchenkt ons dit genot. T Goel leeft; geloofd zij God! T v'rt ^ Vorst des levens! Eere-Koning! Hebt ge ons uit het zonden-net, iin de magt des doods gered, &ticht dan in ons hart uw woonimr; t Eigen Ik wierd dan geknot: Si Goel leeft; geloofd zij God!"  LTlf TREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. johan GottfrieD Eichhorn, Profesfor tejend. Inleiding in het Oude Testament. Uit het Hcogduiisch vertaald, door Ysbrand van Haiiei.svrld, Doctor en Profesfor in de H. Godgeleerdheid te Utrecht. Tweede Deel. Te Amfterdam, bijl. Weppelman , 1784. Behalven het Voorwerk, 684bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ3:6:- I" n dit Tweede Deel wordt de Verhandeling over de Hulp*middelen , tot algemeen verftand van de Boeken des Ouden Testaments dienstig en noodig, door den fleer Eigkhorn voortgezet en ten einde gebragt. Dat is, hij handelt van den Thalmud, de Rabbijnen, de flebreeuzffchs Jlandfchriften, en de gedrukte üitgaaven van het Oudé ITestament, en van het gebruik, het welk van het een en ander, als Bronnen, waar uit men de Oordeelkunde des O. Testaments moet fcheppen, kan en dient gemaakt te .worden. • \. _ '"' " '< , Daar op volgt het tweede gedeelte van dit Werk, dat ïs'J de Inleiding tot elk bijzonder Bijbel-boek; welke Inleidingen in dit Deel gegeeven worden in de vijf Boeken vari Mofes, in die van Jafua, lUchteren, Ruth, de Boeken' ,van Samuel, de Cbronieken , Esra, Nebémia, en Esther; terwijl de Inleidingen in de volgende Boeken des Ouden Testaments het Derde Deel zulled uiimaaken. De Göttinger Recenfenten, wier beoordeeling de Heer iHamelsvkld ook voor dit Tweede Deel heeft ge;plaatst, getuigen, dat dit tweede gedeelte des ^Werks vari 'den Heer Eickhorn hun minder behaagt, dan her eer'fte • en zij geeven eene en andere van hunne bedenkingen op' welke zij regen zommige van des Auctenrs Hellingen Jfhebben. Bij voorbeeld, de Heer Eichhorn beweert \ niet alleen, met Vitringa, Clericus, en anderen,fdat Mozes eerfte Boek, Genejis, uit oude Schriftelijke J5eJrrigren is zamengefteld, maar hij gaar, met Astruc, nog1 lÉeen ftap verder, die het eerst de bijzondere fragmenten; Nieuwe Ned, Bibl. Vde Deel No, 9, Ff waat  42tf J. G. Eicïëos re, waar uit het zou zamengefteld zijn, van eikanderen heeft afgezonderd. Ja hij bewteert tevens, hetgeen ook zün voorganger reeds eeniger maate gedaan had, dat het grooi fte gedeelte van het Boek Gene/is uit ftukken van twee bijzondere Gefchiedkundige Werken is zamengefteld; welk gevoelen hij voornaamelijk grondt op de Herbaolingen en den Sujl van Mozes in dat Boek. - Maar, zeggen de Gottmger Recenfenten, „ hoe bij zulk eenen ouden Schrijver, als Mozes is herbaalingen bewijzen kunnen, dat ziin Werk u« meer dan één fragment van verfcheidene Geichied - fchnjvers is zamengefteld, wil ons niet klaar worden. Mozes zelf doet roch in die Boeken , alwaar hii zelf volgens den Heer Eichhorn, alleen de Schrijver is, hetzelfde, en herhaalt bijzonder dan, wanneer hij iets miawkeunger wil bepaalen of met bijvoegzels vermeerderen. Homerus deet desgelijks ontelbaare maaien, en Macrobius zegt reeds zeer wel: nefile, quomodo Homerum repetitio illa umce devet ;et est genio antiqui poitae digna » J,?ll .oflchü0" 'd" 200 *h en al kan iemand niet met alle begrippen of ftellmgen van den Heer Eichhorn inftemmen, du neemt echter de waarde en het nuttig gebruik •Met weg het welkmen van dit Werk der geleerdheid kan en zal maaken. - Du zouden wij met verfcheidene proegfc £C aanprijzing van het Werk, kunnen toonen; maar zulks in het algemeen nier verftaanbaar genoeg voor den ongeletterden Nederduitfchen Leezer kunnende gefcbieden zullen wij ons daar van onihouden ' Om evenwel iets uit dit Boek-deel op re geeven, willen Wij hier plaatzen het geen de Heer Eichhoen fchrijft ter verdediging van de oudheid der vijf Boeken van Mozes als waar uit onze Leezer ook bijzonder zal zien, dat dé Schrijf-kunst en Schriftelijke Gedenkftukken veel ouder zijn, dan zommigen denken of gelooven willen Indien Mozes de Schrijver is van de vijf eerfte Bijbelboeken, gelijk de Heer Eichhorn vervolgens nader bewijst , met wederlegsinge van de zwaarigheden daar tegen gemaakt, dan zijn die Boeken van zoo hoogen ouderdom dat men dezelve tot het begin der negende eeuw nde» Zondvloed moet brengen, mi komt laé zommigen zee? rlT«rf£ V° r• " °e i0"Se Richters over de oudheid " (zegt de Heer Eichhorn) „ ftaan verbaasd over deeze opgave en willen een gedenkftuk der Letterkunde uit zor> l et 1»,rt'lu " J3n h6i °"KeI«erd Hebreeuwsch Volk «.et laaten gelden, -dan, dewijl toenmaals noch Letter- fchrife ,  Ïnléusino in kst O. Testament. £a| fchrift, noch eene voor zoo groot een werk genoegzaam gepaste Schrijf-ftoffe in de wereld zou geweest zijn , dan, uit geene andere oorzaak, dan om dat zij het niet gelooven i Willen. Zij vermaaken zich dan met fpotten over-deeze ■ Boeken, zonder ze in 't algemeen, ik laat ftaan in den geest van derzelver leeftijd, onderzogt te hebben, ot ftrijden en bellisfen met gronden a priori Daadzaaken (facta ), en veroorloven zich zeiven, het geen zij, indien zij hec in deeze Boeken vonden, openlijk als de grootfte ongerijmdheid zouden uitschreeuwen." g Dan hier op antwuordt onze Aucteur, en dat ongeloof gaat hij tegen, op deeze volgende wijze:_ „ Het is alzins zeldzaam en verwonderings-waardig, dat I de wereld-vermaarde gederikftukken der verlichtfte Volkerï van hoogei Oudheid zoo goed als gantsch weg zijn, en dat i;de< oudfte Schriften der min vermaarde hebreen den tijd en i de ftormen overleefd hebben, welke over de Natie zelve gegaan zijn. Echter is dit verfchijnzel niet geheel eenig ■ in zijn foort; want de bewaariég van Homerus is zeker een dergelijk wonder van den tijd in'het oog van eenen denken- : de onderzoeker der .gefehiedenis. Maar indien het al eenig' in zijn foort ware, dan is het nog niet alleen onoo'rde.éli kundig, dat men het deswegen verwerpen zou, op dat hec' mit de Gefehiedenis werde uitgewischt; maar het is ook ! ten uiterften ongegrond , alhoewel juist overeenkomende jmet de grondftellingen van onze wijsgerige eeuw, dewel!ke de oude gefchiedenisfen nier meer zoo wil neemen, als ; zij zijn, maar ze naar den ftempel van onze verlichte tijden i wii hervormd hebben. „ Zeker, Schriften uit dien Leeftijd, van eenen Man uit tOpper-Aften, zijn niets onmogelijks. Indien men anders.de oudfte Wereld-gefehiedenis zonder grond nier allè geloof wil ontzeggen, zoo moet men toegeeven, dat toen-' imaals Opper-Afië in de oude beteekenis, die Egypten .mede influic, reeds een' geruimen rijd uit zijne kindsheid • getreeden was. De Feniciërs (misfchien ook de Inwoon\ ders van Klein-Afië ) dreeven toenmaals reeds eenen aïgei ömeenen Koophandel; de Egyptenaars hadden reeds eenen \ zeer befchaafden Staat, en in hunne Priesters eenen geleer» den ftand, en waren reeds in het bezit van veele werktuig1 lijke Kunften. . „ Ook ontbrak het toen in Opper-Afië nier meer aan htet I geen tot opftelling van Schriftelijke Gedenkftnkken ver; cischt werd. Toenmaals bloeiden reeds in Egypten Bysfas-  4*8 J. G. Eicöhok w, ï*i ftmw&xt- .0. ra? i o.mui Fabrieken bijgevolg behoefde men zich toenmaals tor Schriftelijke gedenkftukken niet meer met ftfeetóKitig fteenen te behelpen, maar men kon zich reeds van eene draagbaare Schpjf-ftoffe bedienen. Ttans werden bij alle anders bekende iNfatien de oudfte gedenkftukken der'J erterkunde op Linnen gefchreeven, en Egypte gebruikte'dit MkertotrchnJflloffe.($. 63 ); alleen .is de Eeuw, welke het eerfte gebruik daar van tot dit oogmerk -aakre, onbekend Doch het kan heel wel reeds gefchied zijn voor het opftellen der oude Schriften der Hebree. Want het gebruik van Linnen tot fchrijven klom. >p tot voor de verwoesting van Troije ( §. 63); gevc^glijk grenst het aan die tijden, wanneer het Europisch Griekenland door Kadmus de Schrijfkunst bekwam. Het is dienvolgens geheel met onwaarfchijnlijk, dat deeze benevens her Letterfchrifr dar is,' in de 10de Eeuw.na den Zondvloed uit het Oosten onder de Grieken kwam: en moeien 'er niet eenige eeuwen tn zoo oude tijden verloopen zijn, voor dat deeze uic Egypte tot de Femciers, en van hun tot de Grieken overf^nS- ~ Nademaal het mt de uitbreiding der uitvindingen bij die khaduw van verbinding , die toenmaals onder de volken itand greep, zeer langzaam toeging? _ „ Toenmaals had zeker de Schrijfkunst ook reeds plaats Jn Upper-Alien; want de Egyprenaars hadden toenmaals Wierogrammareis, welke opteekenden, het geen tot de JNakomelmgfchap diende te komen. Men behielp zich ook toenmaals niet meer met de Symbolifche Schrijfkunst, die de denkbeelden in t begin met natuurlijke en naderhand met afgetrokken beelden uitdrukte, maar men bediende zich toen alreeds van her veel bruikbaarder Letrerfcbrifr Dit brengt ons reeds tot den zoo hoogen ouderdom van het Letterfchnft, dat de berichten van deszelfs oorfprong zich in de duisterheid der Fabelgefchiedenis verliezen Fn waarom zou de algemeenheid der overlevering dar in de oudfte wereld zekeie Sebt, Tbet, Tboit, Tbeut Valles niec' meer dan één naam naar de lispende tb) her Lerterfchrift uitgevonden heeft (a% niet voor derzelver waarheid inltaan^ Doch, het geen hier nog meer bewijst — honderd jaaren na den oorfprong der oudfte Hebreeuwfche Schriften, m de 10de Eeuw naden Zondvloed, zal Kadmus, die 7//.V^as"**'* Brk^ d"S Pudhm der Tbt'bgiê betrefend  Inleiding "in het O. Testament. 429 die volgens Herodotus een Fenicier was, bet LetterShrlft Ser ue Grieken gebragt hebben ? En alzoo het 'Süu dat Kadmus naar Griekenland bragt, uit Chaldea :florrDroneliik was, gelijk Plimus uit eenen ouden Schn]?ei K t , en gelijk nog de zuiver Chaldeeuvvfche n.aLen der Griekfche Letters getuigen; hoe veele eeuwen vroeger mag de Uitvinding zelve gemaakt, en van de FeniSgeffuikt zijn, eer een gelukzoeker ze met zich naar Griekenland voerde! Als het zeker was, dat Sanchumaton een tijdgenoot geweest was van aoo als veele 1 ijd- rekenaars onderzeilen, dan hadden wij nog een _ on wederïegliik bewijs meer van het gebruik van het Fepicisch Letterfchrift voorde 10de Eeuw na den Zondvloed Het f-hepte zijne Wereldgefchiedenis uit berichten van de Tempel Archiven zijner Natie, dus uit oirkonden, die verbaven Mozes tij len moesten gaan. En gefteld ook dat alle nog onder zijnen naam voor handen Fragmenten het werk Sen van eenen laateren Bedrieger C het welk egter nog reen één van zijne laatere beftrijders beweezen heeft); zoo kan nogthans zelfs de onbegrendfte twijfelzucht niet ontkennen dat 'er een Sancbuniaion in eene hooge oudheid, «n minften kort na Mozes, geleefd, en eene wereldgefchiedenis nagelaaten heeft, die uit oude Tempel - oirkonden onSeend is. - Gevolglijk blijft Sancbuniaion zelfs bij eenen wat jongeren ouderdom nog bruikbaar tot een bewijs \ der oudheid van het Letter - fchrift. Zijn zelfs fabelen niet ceheel uit de lucht gegreepen, maar gewoonlijk Hechts op den ftam der waarheid ingeënt: waarom zouden de zoo geloofbaare berichten van eenen zoo ouden Sancbuniaton geenen vasten gefchiedkundigen grond hebben ï Nu zal de Man, aan wien de overlevering de oadfte Schriften der Hebreen toefchrijft, in Egypte , en dus m het door de Letterkunde, roenmaals meest verlichte gedeelte des Aardbodems gebooren en opgevoed zijn , cn met de overige Deelen van Opper Aften in betrekking geftaan hebben - kan men wel bij. zoodanige omftandigheden de ^gelijkheid van zoo oude Schriften bij de Hebreen regelreet in twijfel trekken? . g En indien wij zelfs ook alle deeze brokken uit de •udfte Gefehiedenis niet hadden, uit welke deeze mogelijkheid blijkt; indien het voor en na VffSSSSSZ eene dikke en duistere nacht ware m de Geichieck.iiis, iahet no* wel betaamlijk voor eenen onderzoeker der. waarheid» om onkels gronden- a priori j echtheid van eea Ff 3 ' bC*  433 C, BjiNEHA Ns' gedenkftuk der oudheid in twijfel te trekt™? T„ „ tijdpunt moeten toch eens de werken7erOnL5/^-Zekerze tijden bereikt hebben, bennen hebben h!,' ^ °n' fprong te neemen. Vroeg of Iaat ? n:A " °0renkel uit haar zelf leeren 'En als Ji 7nS '. '"u™" tPchhoud, noch door andere^ inwendig oSrfWTV in" tnerken tot een laatere Eeuw verweezewoï?™ ƒ ke"zich zeiven toefchrijven, of de overkvSn? h^r ' -Z'J dan moeteen oordeelkundig onderlóeK tïgen, om haar eigen getuigenis eni he ™ aa"maa" Overlevering in twijfel te trekken J voorgeeven der achtelijk Raifonneur! een tw ffelaTr ^ " h'J CCn Ver" Gefchiedkundig Onderzoeker^ ' " met mcer een TeZlt deri"Z™\.e™Wpl™tzen uit het Nieurve Testament voornaamlek gefchikt om eenige donkerZ. tZtoT/l"?" e" ve'keerd' wrkzaamhLn Zn fJn geoefende Christenen te verbeteren; door C. HR, 7 M an, Bedienaar van het H. Euangelie te nülZ ; Heer Brinkman, waar van reeds viV,-rwi u oorzaak dat zulks tot hier toe niet is gefchted ' ,jn Evangelisten en de Handelingen de, i " ,de tó, Viante, v,aar vantf^ hejd  Beknopte Opheldering uit het N. Testament. 431 heid breeder berigt zullen geeven, gaan over de Brieven van Paulus , van dien aan de Romeinen at, tot dien aan Philemon ingefloocen. . Tn hec Eerfte Deel, het welk over plaatzen uit het Euangelie handelt, was het een of ander, het welk bedenkingen hiarde- doch de Eerwaarde Brinkman daar omtrent voldoening hebbende gegeeven, en die zaak afgedaan zijnde, zoo als vereischt werd, willen wij hier over niets aanmer, keï)e opheldeïineeni' welke de geleerde Aucteur geeft, zijn niet omllagtig of langwijlig, maar kortzaakehjk en leerzaam, en doorgaans ingerigt, om zwaangheden op te ruimen, eenige zaaken in een nader licht te ftellen, of dingen onder de aandagt te brengen, waar op in hec algemeen niet genoeg is gelet of eenigzins anders gedagt. * Om dit onzen Leezer eenigzins te doen zien,.zullen wij drie onderfcheidene ophelderingen , over plaatzen uit de Handelingen der Apostelen, hier mededeelen. De ee&e zij die, welke gaat over Han V: 5 en 10 en ten opfchrift heefc : Ananias en Sapphra door het zwaard van Petrus mond gedood. , Met opzicht tot dit allertreurigst voorval ( fenrijtt de Heèr Brinkman),, zal wel ligt iemand vraagen. 1. Hoe kan men de billijkheid, de regtvaardigheid van deeze doodfiraffe over een gepleegd bedrog verdeedigen? a. Hoe is dit bedrlif van FëtruS met den Geest van zagtmoedigheid, van ruime vergeevens gezindheid C die in den neder.gen , zagtmoedigen, en liefdraagenden Jefus zoo fterk doordraaide dat Hij nimmer aan iemand kwaad toebragt, maar zelts voor zondaaren ftierf , voor overtreeders bad, en welken cie Apostelen zoo mildelijk ohtfangen hadden,_en zoo dikwijls aanpreezen) te vereffenen? S. Weke w,jze redenen had de opperde Wijsheid, die de tong van Petrus beftierde en dit vonnis van den Hemel uitvoerde , -tot deese, in sHeiknds Rijk zoo ongewoone geftrengbeid? Op de eerde van deeze gewigtige vraagen , antwoo'rde ik- ». Alle overtreding, vooral moedwillige en opzettelijke, is bij God, die hier de Richter is, des doods waardig (a\ 0. Deeze overtreeding was m zeer hoogen uap grouwlijk:- a. Om dat het niet Hechts een ktege» O) Genef. II: 17. Rom. VI: 23. Ff 4.  43a c- Brinkmaw^ let^r^"' ' Eerwaardige Leeraars ^.ï i ; raisnaact was niet flechtq /•» n-». )'/>«•, *«; hart en daaden ft verlLbaln £&Z,ZS fcffiK W, * Di' .b"n "oorbeeld end" lïe ïl e *W« door 'der Leviten zwaard « W , 'f" heid in onzen Jefus, ^It&W i™S;«'a? 1rg6r WT" dan een Schielijke dood r/T 7. Des Apostels woorden tegen den wisdaadigen ^nvs' * 3' ^115. en ook ^'d/f»^/igti^%^^ en fV> Hand. V: 3, 4 en 9. vergel vs. ft, Jt5 tv- ft Hand. V. O zie Jef. xi£g& Lod! & ƒ 'e ^ 8 Va^ CO Zie Matth. XXIII, geheel.  Beknopte Opheldering uit het N. Testament. 435 en het eerfte deel van vs. 9, hebben niets minder dan onffuimieen toorn, of verdurf-zoekende wreedheid in zich ; in tegendeel , zij openbaareri een' heiligen , bejaarden , en liefderijken ijver, die tot hunliederovertuiging, hoogst billiik en noodig berouw en bekeering, zeer kragug werkt (V), Hunne fchuld was het, dat zij zich daar tegen vèrltokten. De laatfte woorden van vs. 9, zijn eene voorfpelling van Gods wraake, welke Sapphira als een bhxem treffen zoude S In de Opperfte Wijsheid was dit ftraf toneel zelfs goedheid gelijk ik op het einde van §. a8 zeiae. De Lieide tot de eer van den Ihiligen en onjchendhaaren Geest, welke zoo fchandelijk ontluisterd was door die twee misdaadigers, vorderde zoodanig eene herftelling; ja ook de liefde tot zijn Koningrijk. Indien daar in zulke gruwelen ongeftraft gedoogdwierden, dan zouden de vijanden dat Rijk billijk lasteren CO, dan zouden de oneerlijkfte menfehen zich verltoutcn om onderdaanen van dar Rijk te worden, en de voordeelen, het brood, de aalmoesfén tor zich te rooven, en aan anderen te ontfteelen {d). De liefde tot zijn Rijk, tot ziin volk, bijzonder tot zijne Dienaar en., die anders aan hefpotting overgelr.aten wierden, vorderde wel deegelijlc deeze toonbeeldige ftraffe. Nukome ik geleidelijk rer beantwoording van de JJer/fevraa», of om de wijze redenen van deeze, in 's Heilands Riik min gewoone geftrengheid op te geeven. «. Geene maatfchappij van menfehen kan, zoo lang de verdorvenheid in de ftervelingen overblijft , beftaan, zonder toonbeeldige ftraffen voor ftoute verfmaaders van her gezag der Opperhoofden, en derzelver voornaamfte Bedienaaren, en over moedwillige fchenders van de grondwetten dier maatfchappije: dan, zoodanige waren Ananias en zijne Huisvrouw , die famengeftemd hadden om het gezag van God den hoogen Koning zeiven, en van zijne eerfte Rijksgezanten^ (V) Hier in ligt het treffende van Jofua's taal tot Acban, Cap. VII: 14, 25- en van Jefus tot de jooden, Matth. XXIII: Xj W"s het hun gegaan als den Corintheren op des Apostels fclierpe beflraffingen, 2 Brief Cap. VII: p—11, Petrus zoude zich niet minder verheugd hebben dan Paulus. OD Dit konde Petrus door den Geest weeten, gelijk ook Paulus, Hand. XXIII: 3- (0 Vergel. 2 Sam. XII: 14. (y) Joann. VI: 26, o7. Ff 5  434 C. 13 r x m k jyj. A Nf te lebenden , en de grondwetten van hef Krtn5W::i, j «'"Wrfdoor op&% negen 6^^^%^ fl iS? " KJ-iDOes^n daar0m Hiec ongewrooken bl iveT De wijsheid vordert, dat vooral in. onjven. f wie, hart „Iet volkomen L Koli'nj têilS^A^/ 3? SartSTeS^ /ft " Anttochten Christenen genaamd -wier- Br™*' giefde Leezer! " dus fchrïjft de Eerwaarde x5rinkman,, dit vers. onder uwe oogen brenee PefMerW SelS overVP 3 meC Ce"e ^k&f ofyer S want" i*r otrf;^ ^ ■<^£ c, ? ..' ani: aURS' dac daar van te weeten U tim, «,« ;„ fT' T*^^. en over ««« «zX ^rW,,; ftf^fej, en elders (c), oSoedig vt den, 20_27 Fs' V- 7- CL 7. en vergelijk 2 Kon. V.- vuur offerden, itrafte, L'evi xf i-f r» ^ doch Wy» Koning Kif, fif f ™ * te* over *.« ^ e* gSjg? geheUg°  Beknopte Opheldering uit het N. Tbstament. 435 den, ja. het noodigfte wordt 'sjaarlijks u mondeling verkondigd ; maar een ding is mij wel wonderlijk voorgekoomen , dat Lucas, die de plaats en tijd, op welken die naam van Christenen eerst aan de Discipelen van Jefus. Christus oegeevenis, zoo nauwkeurig aanteekenr, ons niet berigt van den oorfprong deezer benoeming, of die Godder lijk zij, dan menfchelijk? Indien bet laatfte aangenoomen wordt, gelijk doorgaans gefchiedt, of dan de Leerlingen enBelijders van Jefus Christus zich zei ven, doordien naam aan te neemen; dan of'vrienden hen dus genoemd hebben? Verkiest men weder meest al bet laatfte {a) , of vrienden, dan wel vijanden uitvinders van dien tijtel zijn? of Grieken , of Romeinen, of ook Jooden hun dien naam eerst toegevoegd hebben? — Dewijl het bijkans onmooglijk is, dat-ook anderen zich over dit verzwijgen niet bevreemden, wil ik daar van mijnen Leezer, het geen mij voorgekoomen is, mededeelen. „ Al de bedenkelijkheid ontftaat uit vooronder ft ellin g, dat de nauwkeurige Lucas, niets daar vari meldt, en deeze heeft haaren oorfprong uir de geivoone vertaaling, welke dus luidt: , en bet is gefchied, dat zij ( Barnabas en Sau, lus, vs. 15.) een geheel jaar [re famen ] vergaderden in , de gemeinte, ende een groote fchaare leerden''.%°wx.tiscu ti itfjuiTOv iv An,K%na> iovi jAa^idi yjisiuvavs, ende dat dk Discipelen eerst te Antiochien Christenen genaamd wierden. De groote vraag is, of deeze vertaaling de eenigfte zij, en de waare meening van den Heiligen, Schrijver uit drukke? Hollands, oudfte Hoogleer aar vindt het niet onmoogelijk, dat het vertaald worde: , En , dat de Discipelen zich zeiven noemden Christenen.' Een, vermaard en taalkundig Buitscb Profesfor (O zet die woorden Zoo B pe Moor , in Comment. m Marckii Compend. Theol. Chrift. Parte 3 p. 661. (£) Ik meene dien zoo terftond gemelden B. de Moor., pag. cit. (7) Hij is C. Schoetgenius , en fclirijft in zijn Hor. Hebr. ad h. I. i\,siuzTïra.\ eft activum non paffivum, ut plerique interpretum, vertunt : conllruenda vero haec vox cura agcu&tivo xvto-j; ut , fenfus fit: Barnabam & Saulum ornculi inftar Divini hanc , Chriftiaiiorum denominationem inveniiTe & protulifTe' ! Wij willen echter niet verbergen , dat die eigene Christianus in zijn Nov,.  43<* C Brinkman, den over, En dat zij, (u w. Barnabas en Santos") als door een Godspraak, de Discipelen eerst Chr.st? 'n noemden te ANTiocHiër*. - Indién LerS verrf hng goed is, dan zoude Z.«w ons % deSliK oorfprong van deeze benoeming leeren- t w h« 3 «W>« en Barnabas ^ip^ lands oprechte eerlmgen nog te dierbaarder %; dan .oude als van God zei ven daar gefteld, hier vinden zouden g * over aan Sun dieVdan,di;t ^f{g ftuk laaten wiJ 8»™» over aan hun die daar in verre boven mij bedreeren zün • maar du moet ik aan mijnen Leezer -e kennen Sven dat onze geache Walsmannen in alle plaatfen van Het NT «» «o». 3. het denkbeeld van bet Goddeliïke in hunne vertaahng overgebragt hebben. - Dat zij in ons v £tna gekaten hebben . is denkelijk veroorztakt door het algemeen gevoelen, dat niet ^ Pau]us en Barnabas, T/r and reTdeï ze ook daar met moet verwaarloosd worden: Indien zii eenes anderen mans -wordt, terwijl de man leeft zoo lal zii ( van Godswege, volgens de Goddelijke openbaar^} eene overfpeeljler genoemd worden, pcimaarin^; Eene derde opheldering, welke wij verkiezen te plaatfen, 5 die over den op/land der Jooden te Carintben'ot der Nov Lexicon Greco-Latin., dat laatst Ao ï7« hfj LE Mv» gtïhe'e5/," #* afcC2i Hebr! Vit s-t XU: ^ * *  Beknopte Opheldering uit het N. Testament. 4-47 der den Stadhouder Gallio, tegen Paulus, e» over Gallio's gedrag, Hand. XVIII: 11 ~ 17, Dezelve is aldus: Toe beter verftand van dit merkwaardig verhaal, zeggen wij kortelijk: — Gallio, toenmaals Stadhouder van Achttien, waar van Corinthen de Hoordftad was, was zeer waarschijnlijk de oudfte Broeder van dien vermaarden Stoïfchen Wijsgeer Seneca, die Me Leermeester van Keizer JNero , en de vriend van onzen Paulus wel eer geweest was, een man van eenen zoeten inborst en liefelijke welfpreekenheid (a). — Voor deszelfs Richterftoel fleepen de boosaartige -Jooden van Corinthen gezamenrlijk den Apos-. tel, als ware hij een kwaaddoener en oproermaaker, en zij befchuldigen hem, dat bij de menfehen aanried God te dieven tegen de voet, daar het den Jooden, volgens de vergunning der Romeinen , vrij ftond om God naar hunne wetten te dienen,-en derhalven de billijkheid eischte, datiemand, die tegen die wetten zich aanftelde, geftraft wierde — De vrijmoedige Apostel was volvaardig om zich tegen die valfche befchuldiging te verantwoorden, met toeleg om veelen nuttig te zijn; maar de Stadhouder Inijdt dit af met den befchuldigden Jooden deftig en welfpreekend te 'beduiden : . dat hij begreep, dat zij Paulus niet aanklaagden over eenig ongelijk of kwaad ftuk , van moord , dief\ ftal, meineedigheid, oproer of iets diergelijks, maar dat ' zij verfchil met hem hadden over een woord, dat van we-; i derzijden betwist kon worden, over naamen, ofmenje- fus noemen moest den Christus? en over hunne wet, of ' die alle onbefneedenen veroordeelde; in hoe verre dezel' ve nu nog moest onderhouden worlen; dat hij, indien ' bet eerfte 'hun geval was, gewillig zoude zijn om te hooren en te wederhooren, en recht te oeftmen; maar nu ' dat zoo niet was, maar bet laatfte eeniglijk, dat hij daar ' over geen Richter zijn wilde; dat zij zei ven moesten dén. ' besten raad fchaffen, en van zijnen Richterftoel verrrek' ken', vs. 14, 15. — Wat de Jooden ook hengelen mogen Gallio houdt zich bij zijn ftuk , en drijft hen weg. Ondertusfchen alle de Grieken, die hier tegenwoordig waren, fa) Zie Witsius Melerem. Leid. de vita Pauli, Sett. 7. §.7. pag- 94- 95- die ons zelfs eenige Brieven tusfehen Paulus en Seneca gewisfeld, met zijn oordeel over derzelver onegtheid, •pgeeft, pag. 234—240; en Grqtius over deeze plaats.  *^ ^ B R r N K M A W- ren (», wel' in hun febik, dar de i hand wees grijpen L^n,"%1fflg^« dc goge was, denkelijk Opvolger van Cbk™. van,deSyna. fen Geloof aangenomen ^lESffioS^ deeze vijandige Jooden zal geweest zi,n en Jv /7 ° filet vuisten voor den Ric/Lrd^ T r u Jèem zijn volk dus te E*f™ S**m en -de te beLeije,. ^1^^^^ ^IllLS^S^^p ^ -ders dan gehandeld, en Verdiend £at Stfd^'SM^ /tóa;z eene fchande liike bnverfrhtiiin^vi <-"»///o j in het ftuk van cJsdlZ l^ vinden wij ons verplicht, o^To&i^1^*00 leerde Mannen over het gedrag vin nn l I■ ,, ' -dat prijzen, als wijs, voorzichtig, billijk, en ftttku, d?^ heid kreeg, door (laren-/ Of h?, • " -?'jne boos* was: . „„ ghi,: $sa* s rs* da iemand, die geen &betaftft leerde God te dienen, op eene ande-e wSan dfoT' hec hebben wilden, gebragt zoude worL tlr^Tn zoude Cf) De taalkundige A. Kluyt heeft in zijne Vindic. Arden* * VÖ Ziü Witsiüs, Grotiüs, ook Plevier en A i\/r~„ Paulus ónder de Hddéflea, bladz. ftpSSjg* n A' MooKE"*.  Beknopte Opheldering uit het N. Testament. 4S£ zoude voor eene Burgerlijke vierfcbaar, als een misdaadiger, om naar de onftuimige begeerte van een verbitterd volk geoordeeld en geftraft te worden ? .... Of het niet wijslijk beftiefd zij van van Gallio, dat Paulus, de onfchuldige Paulus, verlost wierd uit de woede van alle de bittere Jooden? en dat deeze famcnrotting zonder bloedftorting, aiieen met wat Hagen van het Hoofd der Oproerigen i een einde kreeg. — De Leezer begrijpt wel, dat wij Gallio alleen verdeedigen in de hoedanigheid van een Heidenscb Richter, en geenzins beweeren dat hij als een goed Christen , als een Godvrugtig Christelijk Stadhouder gehandeld heeft : en dat zijn gedrag, in zulk een gezigtpunt befchouwr zijnde, loffelijk en der navolginge waardig moet gehouden worden («). Aan het flot van elke ophelderinge doet de Heer Brinkman, meest altijd, eene korte opgave en aanwijzing van het geen uit dezelve tot zedelijk onderwijs, beftiering, bf vertroosting voor eenen Christen is te leeren en af te leideni Bij voorbeeld uit het gemelde omtrent her gedrag van Gallio, wordt dit volgende tot troost en leering opgemerkt: Hoe bit!er en arglistig ook dé vijanden tegen Paulus waren , hoe fchoon zij ook dagten diat hunnen kans ftond bij den Romeinfcben Landvoogd, God echter vernietigt hunnb 'canfhgen , en neigt zijn hart, tong en handel ter bevrijding van Paulus, die nu gelegenheid had om zijn vertrouwen op Gods belofte, vs. pen ig, reoeffenen, én daar na ftoffe had, om zijne getrouwigheid dankbaar re roemen. Vergelijk Job V: 12-04. Spr. XXI: i. Jef. LIV: 14—17. — jfa, alle die U [ o Heer! ] verwagten, zullen niet befchaamd worden; zij zullen befchaamd'worden, die trouwloos "lijk bandelen zonder oorzaake, zingt David, Ps. XXV: 3. Het eerfte zagen Wij, heefr Paulus ondervonden; maar ook zien wij darden trouw!oozenJoodento/<ïaj!/?ewedervaart. DeStad~ houder drijft ze, nierzonderfchande, van zijnen richterftoel af; de Grieken o veriaaden den a attvoerder met flagen , diö kampen mogen of zij meer fmertelijk dan fmaadelijk voorden Overga) Hadde Pilatus dien zelfden weg als onzen Gallio gehouden, en onbeweeglijk gehouden, hij zoude wel vrij ge- bleeven zijn van het bloed van den regtvaardigen Jefus. Ik zie in mijne aantekeningen, dat Gallio opzettelijk vardeedigd is in de Academie der Geleerden, III. Deel, II. Scvk,. bladz. 238 en 239- Maar-ongelukkig' mïsfe ik dat Stuk.  4#* ?» H» VAN LïS( Overften der Jooden gevallen zijn; althans terwijl de Rechtvaar dt ge bevrijd wordt uit de benauwdheid, zoo komt de godlooze inzij.e plaats-, volgens de opmerking van Salömo, Spr. XI: 8. zie ook Ps. VIÏ: 17 en 18 Het opgegeeven zij thans genoeg, öm onzen Leezer dit Werk, en het lezenswaardige van hetzelve, te doen kennen:. ' 1 Leerredenen- van; P H. van Lis, Predikant te BuretTe Utrecht, bi] H. van Paddenburg, 1785. Behalven bet Voorherigt, 422 bladz. in gr. üvo. De Pt Ut is ft:-:- Dit Boekdeel bevat agt Leerredenen Over deeze volgen de Schriftuur - plaatzen: — Luc. XIX: 41, 42 ; — Martn. VII: 21-03; - Hebr. VI: i9a; - Pred. IX: 101 -Joh. V: 39a; - Eph. V: 2; _ Luc. XV: n---. ü Job IV: 12—ti. *' Zegt de Heer van Lis, in zijn Foor berigt, dat het eenig oogmerk in derzelver uitgave is, zijnen evenmensen teftigten, en hem over de wezenlijke ftukken van zijn belang te onderhouden, zij beantwoorden en voldoen daar aan ook zeer prijsfelijk en aangenaam. De Wel Eerwaarde Aucteur bezit een vermogen, om in eenen klaaren en gezuiverden ftijl, hoedanige in Leerredenen bet beste past 4 de zaaken zeer vatbaar en overreedende voor te draagen en aan te dringen. 6 Om te doen blijken, dat dit ons aanprijzend getuigenis regtmaatig en naar waarheid is, zal het genoeg 'ziin flegts uit één deezer Leerredenen den Leezer iets mede te dee^•Tr^ verkiezen daar'toe de Vijfde, welke is over Pred IX: 10, alwaar Salomon vermaant: Alles, wat uwe band vindt om te doen, doet dat met mve magt- viant daar is geen werk, nocb verzinning, nocb zveetenfcbafi 1 nocb wijsheid, in het graf ', daar gij beenen gaat ■ De Leeraar geeft kort en duidelijk den zamenhang dier woorden aldus op: " „ Salomo is hier bezig, met een voldoend antwoord re geeven op de vraag, die ik zoo aanftonds deed — Hi? had geklaagd over een menigre ijdelheden die 'er öp deeze wereld plaats hadden, en waar van zelf een wijze de rede' niet doorgronden kan; en,inzonderheid was zijne aandagt hei  L-EERREPENEtt» 44* het laatst hiér op gevallen, dat de regtvaardige en göddefooze eenerlei lot hadden , dat de boosheid hier dooi-maat al te zeer wierd gevoed, en dat de dood emdelijk beiden goeden en kwaaden weg nam, en in vergeetemsfe deelde r v« a-61. — Maar wat zou men nu doen* om onoeL 700 veel verkeerdheids een genoeglijk leven te leiden; daar Wh aan her kromme en ongerijmde niets te veranderen ff ! De wijze Vorst geeft daar toe twee middelen op, «i raadt ze zijnen hoorders aan. - Het eerfte beftond! daat in, dat men in zijn ftaat te vrede was, en een bl^ gebruik ma'akte van de zegeningen die God ons ^f^X^ — Het tweede vinden wij in onzen text. Het was gelegen in een vlijtige bearbeiding van alles, wat ons h.er op aar" de te doen ftaat; onder die gedagte, wij gaan naar het ' graf, daar alle werk ophoudt!" " Op deeze wijze het verband en de bedoeling deezet woorden van Salomon aangeweezen, en vervolgens nog opgemerkt hebbende, dat in dezelve een gemeene les wordt gegeeven, welke op alle tijden en perfoonen even ïepas, en dus een voorfchrift is allen menfehen c.enstig en betreffende, Vestigt de Heer van Lts het oog en do aandagt op deleer, welke Salomon voordraagt en op de fpreekwijzen door den geheiligden Prediker gebruikt, Ziin Wel Eerw. behandelt en verklaart de woorden van Salomon door deeze volgende vijf hoofdzaaken, welke d» textïn de famenhang oplevert, te befchouwen en te ver- l°°T\. Wij moeten ons hier op aarde bezig houden met een' nuttigen arbeid. t ■,■ II Wii moeten ons voornaamelijk toeleggen op het geen die bijzondere betrekking en gelegenheid medebrengt, waar in de Voorzienigheid ons ftelt. III. Wij moeten alle onze vermogens tot ons werk befteeden. onZen arbeid vojvoeren, onder die gedagten: „ wij gaan heen naar het graf, daar alle werk " 0Pv°UZuik een arbeid paarende met een Wijd en vergenoegd genot van het geen God ons toedeelt, kan men hiet een gelukkig leven leiden, niet tegenftaande al het verkeerd», het welk in de wereld is. In plaatze van ieder deezer vijf ftukken. bij wegö van Uittreksel, refchetzen, zullen wij hec laatfte hier in zijn peheel plaatzen. Dit is aldus: Nieuwe Ned. Bibl. Vde Deel No. o. G g „ "*  44* P. H. van Lis,. „De vermaaning van den wijzen Vorst in het voonV? ga dan been - daar toeh alles zoo ve wa, d en £ dood het einde van alle dingen is; en daar gij 'er or'h niets aan kunt veranderen, maar eens fterven zul/, riet Je overigen - ga dan been! eet uw brood met vreugde ' drink uw wijn van goeder barte! Laat uwe kleederTAherliid i%it> ™ aat op uw hoofd geen olie ontbrVktn (% altijd vrohjk en goeds moeds ) geniet dt' evens m>tt ■ vrouwe die gij lief hebt, alle de dagen uZ ij/en Zat dte God u gegeeven heeft onder de Zon , % £%£S< gen want dat if uw deel in dit leven et, Zi uwen arheid, dien g,j arbeM onder de Zonl -1 Maar "onZk oü zich zelve den mensch gelukkig maaken? fW ondt een naarftigen arbeid was zelfs "dit geiuk nk mo^k'1 Daarenboven, zelfs verveeling en ledigheid zo Ven wel fchepzelen, dm opgehclderdheid van ziel, dien Hetder ik4 omgang mer de gezellinne zijnes levens, paarde met Ö voo3:&rïï: d0e" -^waar gS» „ Zoo fpreekt de verftandige Vorst. En in de daad met dat getuigenis toont hij den zekeren weg tot een *afge! broken geluk op deeze wereld, onaangezien al het verkeerde, al het verdraaide, dat ons voorkomt veiKeer- '* ■ TerV " iear.bei'^ dien h'f voorfcbrijft, verruimt * °P Ztch zelve^ de zid-> ^ maakt de dagen del m nfcben n p."g™™,\ ~ want toch, doet men alles wat ons tbdehjk en miwg welai n vordert, men is verzekerd dat men van ztjn kant alle middelen in 't werk fielt Sr ziin W?f Th ft °1UWljkC f* 3,,e knaa5i"g, naberouw £ f 8 ^fchuldigmg. _ ^beidt men ieder in zijn /and en betrekking, men voldoet Gods oogmerk, en heeft zlm zegen te wagten: men bewaart zich voor duizend kwel!Len en verdrietigheden, die men anders door zich te bemodjen met de zaaken van een ander; en door te veel te wE doen, onderworpen is. - Doet men zijn werk me)talie ,nagt men ontwijkt her verdriet en alle de ongenoegens «he de traagheid verzeilen: men heeft geen tijd om S tè kweken over 't geen men niet veranderen kai: „enbezft een  L E E R » E -ff E W E «4 4^3 een gerust gewisfe ren opzigte van zich zelvert. — Inzonderheid legt men zicb met allen ernst »p de bevordering zijner zaligheid toe, verzeken men die, dan is het leven vol gerustheid en vreugde; — de belchikfeer van ons lot is onze vriend en vader - alles wat ons wedervaart, is tot ons hese — en ons wagt een andere wereld; tiaar zullen verdriet en verkeerdheden onbekend zijn — daar zal de Oodsregeerins omtrent het tegenwoordig leven ten eenemaal ziin opgehelderd, en al het fchijnbaar ongerijmde de hoogfte goedheid, wijsheid, en billijkheid bevonden worden: — daar zal al hec genoegen , dat onze ftand hier mede brengt, volkomen vergoed worden door een uitneemend gewigt van vreugde en zaligheid. En die verwagting van zoo zalig eene verwisfeling maakt onze dagen blijde, en troost ons in alle tegenheden. ( En , -werdt dit doen van alles, wat onze hand vtnot „ m'tedoln, dan nog gepaard met een blijd en onbekom„ merd genot van dat geen, dat voor alle fchepzelen goed was, tn alle menfehen, boe gering in ftaat ook konden , genieten; voedzel, vrolijkheid van ziel, en de liefde; l dan is de toeftand van een mensch bier op aarde zoo gei lukkigals mogelijk is." — Het voedzel geeft lighaam en ziel kragten ten weike, de vrolijkheid beurt den geest op- de liefde veraangenaamt het werk: en de arbeid aan den anderen kant verlevendigt het hart, en maakt het hg- haam vatbaar voor genoegens en verkwikking; Ert komt 'er dan die gedagte nog bij „ik bevorder mijn eeuwig heil! dat is, door Gods genade, zeker! en is dit zoo; dat werk en die bewustheid geeft den geur en de kragt aan al het overige, maakt het leven tot een hemel op aarde, en verandert alle werk en genoegens teffens in voorregten en zegeningen. —- Ja, het komt alle onnoodige bekommeringen voor, het houdt de ziel in een effene kalmte; onder al het kromme, dat men hier vindt, door het geloof aan die belofte, „ God zal alles eens fchoon maaken op zijn " In de Toepasfing dringt de Leeraar elk van die vijf ftukken onderfcheidenlijk op de gemoederen aan. Dit doet hij, om ook hier van een ftaal te geeven, ten aanzien van de'twee laatfte, op deeze wijze: .. . ... Voor het overige, het graf, hebt gij gezien, is hier de'Leeraar tot onzen pligr. Het Graf is dus niet meer akelig- neen' het is de leidsman tot het pad der onfterttijkheid. — Dan, Ti! „ denkt gij wel veel, volgens Salow ' Gg a „ monjf  m P. H. van Li ,j ze den (trekt onze nsBcdi.^» t,= uenicen , —■ vooral, net graf. - ffiSJS^^ÜK^ ^ F van ons tegenwoordig eedra? afhnnt 5 > ~ d'1C 0et onderzoek over ons vefk zal "aan f ^ ? " ^ zer pligren het eenig middel? li " dever™Hmg on«ie eeuwigheid van 'den On - ' en 2Unsn* vonnis vo°r billen zien. ' ZIJ hun 8raf met geopend „ En echter bet zal zich openen! - Onverwant ,ai het zijnen mond onlberren Pn v/nverwagt, zal —safe jSigfi-é ir^-'k- ■te; fpreekt: Zijn vo„„is donderfdooTden hemd K.ncJ. — en, i Imgs zinken zij in 'c verderf ™ j ft** en wanhoop verfcheurd te worden' - O - d°°r gaande dwaasheid! hier aan niet tedenken • - o'verT" afgrond van zijn ongeluk , dat een enkele zark ? " zorge oos re wandelen pn hPr „„i enltele zar!f bedekt, verfchrikkingen te gemoed !e ,"fr°UW meC alle des^ „ Mijne II.! - hebt gij dan eenige liefde tor „ ,„i *n uw eigen welzijn, ik bezweer u h f «lven, bij het onherroepelijke van netgraf' b«K "T8 '°C' verdoemenis, bi het zalig gevolg eener LSÏ der ^cdaaru, m^^fc^S^^ le-  ■tïïïisDïsï». 4451 tegenheid tot uwe bevoordeeling voor altoos benomen,ziet E uw vonnis geveld! - En dan, door du gezigt, vol «ver " oo' uwe pligten geworden! dan alles ingcfpannen, Z beÏÏie zijO tegen het graf, en uwen taak tehcDbe» volvoerd, eer net zijn mond over u omfiuit! - Overheen leeraars Huisvaders, Landlieden, Zeelieden, Arbeïlers Sieüen! voort'aan allen leeft met het graf ia 'r nnu en uw' pligt in uw nart. .. Als du on/er aller bedrijf was, dan betraden wij de : naa een beftendig geluk." - Dan konden wn ons vdli* verblijden in 't genot van dat goede, dat God ons Sonk - da zo„ ons in Christus geheiligd , en een gefchenlt Sin van eenen tederen Vader, die zijnen kinderen hun helheiden ded gaf. - Dan konden wij, met ons lot te vrede onze baren vervullen met fpijze en vrolijkheid, en de ïnoeeeïs der zamenleeving met een onbezwaard geweeten Saaken" want God had een welbehaagen aan onze werken 1 En langs dien weg leefden wij altoos door yreugde en-.beid, gelukkig en vergenoegd, midden onder ce Verkeerdheden gvan dfc ündermaanfche: Niets zou onze 2?vSKl God was voor ons; alles moest ons heil Korderen - En éénmaal, zou de (luier, die zijn beftiet heuekt wórden opgeligt, de knoopen ontward, en wi] ïl den ln ster zijner wijze en regtmaatige Regeering volkomen Teeïn kennen. Terwijl wij zeiven alle were dfehe ^en en ongenoegens ontworteld, enkel zal.gneid zoudenontken - Zoo voordeelig is dee.ze les van he graf, alles, wat uwe hand vindt om te doen, doe dat een tweede Stuk op zal laaten volgen.  44* Rmm door Sitoa em Maisba." &rf van^èrfcMile Mademien der tieten rfbn^^ tltt bet Framcb vertaald. Te AmLrda»Tiu vPl ' ^Ticboel_J783. I5o bladïdfXT % gfflj Tn een Elftal Brieven deelt de Scbriiver ziine VifJrL. en» X hefteed ki?„ £rtSf T^'.*!?*'* n.r proeve het één en »n£, ' W|J verk«zen rot eene van den Etna ^6,^^^%^^ het teyndeet, W^SjlS* ™" T Q. *,* fti„s d. Wé,. VSSt, "TS, Ka-  REIZE MO* SlSlXTB en Maltha, 44? • '. -'V Drrnp'ïso 'er Secretaris van is. Dee,ze laat- het Rroodte gedecUe va, ^.^tg*s nlct vïrtooM ' „one verfenate he - ^ ■ drr,e verdiehg.t he£ overige leent htj kreegen, re n£ h ;r l <|g - en roaskt gefprekken, hem zomfjlszi , e,«L" „!''Vrtnr en in vertrouwen van. die, in een «5lweflaW& loutere gkfmgeheim, gehoujm^ ^G&e«, met het gen en wvaliemx. ged«cnten w m SvftetDM op-; „olijke, tójjffiKCfew^W F* *S& .Sicilië voor hem heeft, ten v ffiffifeètflfeftilft ov wien f^M^ uit |tef gur.ften , reeds van ovcrian^. .; h.iarrelijk verheugt', fccn;cntot tëgPJA^OT te willen dat de Marquis de la U*B?M&Fwjmvb al te -ewenden, om den toeftand g»dgg te verbet^ digen Geleerden , zijnen Lanctg^Oot. ae, 3 fe 'ren , dat hij in ftaat geraake omi g \ a^ ^ dienften te doen, wcfe het om zijne diepe kundigheid geeven. verfchoor.Wg \Vij hebben geoordee ld dat dibene^t ^ ■£ van den Engelfchen ^gj. , het onze eeen hij, bladz. 90, van «■ * pjen ■ Gg 4  44* Reize door Sieiife en ifALfïlA'.? men ook in Sicilië vindt, verhaar t 1 den oorfprong van de Rivier 1 * p pL» ™ •r,g en eenvou. welk ten hoogfte van 7 8 "e PaP?™s is een riet, hec fchiet; het weefzel züner'vLi 10 voeten °P- ten bedekt meTeen 2 J " '? S^v? T ^ zeer teder, het andere groen en dikke n WItachtlS en liet is gekroond met een uitfl JdPn£ 1 6 tüp van dic ne takjes, dat aar?hetzelve tl " kr°0" Van zeer óm' de H», ui, de„' Tol „p"S bêde't, d " wa"r alle de l.o|.plmren, Ze, een iSJ, 7\''Ch• velkdes mede doornik™™ g I'J heC Water' daar de plat. fm^^^^^È^ maakt dezelve wov-dt het? door een narunrH V, P1£r ?ster' en du* witter. Het is in deez?S 1 Y ^dl°°^ ziinde * de f^i^StSSf\&^^ hej gebruikt; maar werk verftaan, J uwlife tiende v^H " U'f"d' die dic hun voordeel mede doec » g V°nden Worden' die daa^  ï^eüerlandsche reizen. U# Nedetlandfebe Reizen, tot bevordering van den boophande n^r de meest afgelegene Gebergten des Aardkloot*. Doormengd met vreemde Lotgevallen en menigvuldige sevaaren, die de Nederlandjcbe Reizigers hebben doorgedaan. Met Plaaten. Derde Deel. le Amfterdam % Perrus Conradi, en te Harlingen hj V van der Plaats 1785. 224 bladz. in gr. Üvo. De Pnjs is fi: 16:- In den7elfden fmaak als de twee eeifte Deelen, vervolgt die Derde Deel dit Werk ons esn verflag te geeven van de merkwaardigfte Reizen van onze Nederlandfchc Zee-helden, in welker befchnjving, de Lees ust telkens wordt gaande gehouden door eene afwisfelende verfcheidenheid van wetenswaardige bijzonderheden De Reizen,in dir Derde Deel vervar, zijn: de 1 weede logt van Jatob van Neck raar de Oosindiën, ondernomen in het jaar 3600 met eene Vloot van zes Scheepen. - De Scheep* togt van Steven van der Hagen iu de jaaren 1599, 1600 en ióoi met drie Scheepen. - Len verhaal van den logt van twee Hollandfche Scheepen 1» het jaar léoo naar het KoninTiik Achem. - Scheepstogt van Jakob Heemskerk, naar Oosindiën met vijf Scheepen in het jaar 1601. - Van wf andere Scheepen onder het opperbevel van den Admu rail Wolphart Uarmansfen. - Togt van Cornehs van Veen n het jaar 160a met negen Scheepen, te Amfterdam en Enkhuizen uitgerust, en drie van Rotterdam, - en de eerfte Togt van Joris van Spilbergen naar de Oostindien met drie Scheepen in de jaaren 1601-1604. Wii zullen onzen Leezer uit dit derde Deel tot eene woeve mededeelen het bericht, het welk wij, bladz. 51, vinden van de Stad Malacca, onlangs weder op nieuws vermaard geworden, door de gelukkige overwinning, dooir onze Nederlanders op de Inlanders behaald. • Men wil, dat de Stad Malacca wel eene Spaanfche ■"Miil in de lengte beflnat. Midden door de Stad loopt eene fchoone Rivier, welke diep in Ape ontfpringr. Over de Rivier ligt een Brug, die de beide deelen der Stad zamenvoear en dezelve gemeenfehap doer hebben mer elkander. Men verhaalt, dat'de plaats, alwaar thans Malacca ligt, voor honderd jaaren, een woeste oord was, alwaar met meer dan zeven of agt Visfchers hutten ftonden. Gg 5 M N»  45*» Nedr-rlandschk Reizen. fchers, uit: Pigu Stam en Bengale % zich aldaar ins«.eli!l« neder, en bouwden 'er eene nieuwe Stad, welke 2jK£ zagen van meuwe Wetten, en, i„ zekcren zin, 5S = uitn?P Z'J £* hUMe ^™ ^ ,, i^accfl noemden zij hunne nieuw gebouwde Srad welke, binnen korten tijd, door den groofen toeloop vm Vreemdelingen, die, van alle kamen, de,™TzTuienfchoolden, zoodanig aangroeide, dat' zij de HoofE J-are" TVV^°ningrijk- Inden ^ainne wa^Jet afhang^ van den Koning van Sia,;n doch, in vervoS kust wordt gerekend op twee honderd en zèVentig ni len? B'e grond is 'er vogtig en moeraad.'. Het land S Koorn Vleesch, verfcheidene (bonen van [i" ln 'en voortreffehjke vrugten , hoewel niet zeer overvloedig De haven van Malacca is zeer gelegen tot de Scheepsvaan, en wordt ook veel bezogr., I)e lucht ;s £ StfgSocï gezond, zoo min voor de oorfpronklijke landzaten, als voor de vreemdelingen; van hier dat het grootfte gedèe te der landen, rondom de ftad gelegen, niet zeer wuffi? is. De meeste levens-noodwendigheden moeten van buiten worden aangevoerd. „ De Maleiïrs 7A]n aschverwig van kleur, en draden lang hair. Zn zijn zee.r verfmfd aan vleefcheliiken wellust, en, in hunne eigen oogen, de vernufcigft'e lieden die onder de Zon ee ven. En, in de daad, m'gLffii onregt maangen z.j zich dit aan. Zij maaken veel werks van de Dichtkunde en fchrijven eene menigte van Minne! ?n«e*-tn Toneelfpeelw, in de hoop van daar doo een anlterflijken naam te zullen verwerven. „ Hunne taal befhat uit de fraaille en nadruklijkfte woorden van alle de Indi«n , en wordt voor de lieflijkfte en welluidend^ van alle Oosterfche Spraaken geheuden. Even als het Framcb in Europa, is het Maleisch hier te Lande ibijkans de algemeene Taal geworden. ^r\Clll derf dc pl3ats 5** °m te melden» °P hoedanig eene ■wijze de Portugeeezen deeze Stad vermeesterd hebben Al.leen zullen wij aanmerken, dat zij die bezeeten hebben zints de  Nedïrlandsche REïjstN. 4-51. de Reecerine van Koning Emmanuel, hoewel 'er niet meer dan honderd Portugeefche Huisgezinnen zijn, welke bier hunne vaste woonplaats hebben; door de zwaarte en ongezondheid der lucht worden zij daar van afgefchrikt. _ Al in den beginne bouwden zij daar eene goede Vesting. Naast Mofambique mOrmus, is het de beste en voordeeligfte post voor de Kapitednen; want geen hooger tijtel dan deezen naam voeren de Portugeefche Gouverneurs in dc bijzondere Landfchappen. De reden, waarom de Kapueinen van Malacca zoo veele voordeden genieten, is, om dat deeze Stad tot eene Stapelplaats dient voor alle de Indiicbe 'Koomanfchappen, die uit Cbina , van de Moluhfcbe en andere Eilanden komen, van welke de Portugeezen verfcheiden voordeden en regten trekken, en die, aan de Landzaaten , arbeid en handgebaar verfchaffende, aldaar den bloei en welvaart kweeken. Daarenboven krielt deeze Stad bijkans altoos van, Vreemdelingen, zoo van Portugeezen als van andere Natien, die 'er menigmaalen een geruimen tijd doorbrengen, en wier Scheepen beftemd zijn, n^r Patana, Siatn, Peau de Molukfcbe Eilanden , China en andere Plaarzen , of uit die gewesten komende, deeze Haven aandoen, 't zij om 'er ververfchingen in te neemen, of om 'er de Mousfons of Pasfiatwinden af te wagten; dat wil zeggen , de Winden, die op gezette tijden waaijen, en van welke de Scheepen zich noodwendig moeten bedienen, om naar de plaatzen hunner beftemminge te zeilen. Nog koi.,t 'er alle jaaren één Schip uit Portugal, t. we'lk eene maand vroeger dereize aanneemt, dan de andere Scheepen, welke hunnen togt naar de Indien vervolgen, zonder eenige plaats aan te doen, behalven zomtijds, in tevalle van noodzaaklijkheid, Mofambique. Her gemelde Schip neemt zijne Lading in te Malacca , en wordt naar Portugal te rug gezonden, zijnde altoos wel eens zoo rijk gelaaden met Specerijen en andere kostbaare Kooprnanfchappen, als eenig Schip, 't welk uit Indien in Portugal wederkeert." £ n. ■, , •• ' Ligtelijk zouden wij op gelijke wijze verfcheiden bn/onderheden nog kunnen overneemen; dan door de menigte derzelve verlegen ftaande, willen wij liever het Werk zelf ter leezinge aanprijzen, Neer'  de tegenwoordige Oproer en voornaamelijk tïrJdt'tW. iw-V *^eraarder Godgeleerdheid en Acade. Tot hec zelfde oogmerk, waar toe de Hoog Geleerde Kuypkrs deeze Leerreden hield hrfr t,i;f T ook door den druk gemeen St^ naa'mHnk nlf*?™ £ rampvolle dagen "zijnen SffiS S en* ; den text, wt dat einde uitgekoozcn f1- : oe Discipelen, met Jefus in een fchip z j f^TfcS 5 zwaaren ftorm overvallen, en daar ., :. ^ vreeze gebragt wierden ; het geen hen anhetagterfcbipinllaap lag, deed w '° geroep om hulp uit hunnen , --- " gevolg had, dat Jefus de winden n dSfeJWMflf en alzoo het „evaar deed verd 'I^V' ' ' ' De verklaaring van het geer 'f'hMM 1 M «WWi!»; v eenftemminge m'ec Matthefs en LuSltó ^,1" is zeer zaaklijk en vatbaar. Wm* WW;-'., i^tf' '' Uit dezelve trekt de Hoogleeraar < • ' 'fo <;-"'' " • > ke hem gelegenheid geeven om, naar tijds omftanmVbeden yoorftelhngen en opwekkingen ce doen, om ons zoo te Te' draagen dat wij ftaat mogen maaken op de hulp Jan Hem die ons veege Vaderland zoo meenigmaal verlost heeft uic nooden en gevaaren, nog verlost, en op welken wii hoopen, dat hij ons vervolgens verlosfen zal! J Di* Stellingen, welke ieder op zich zelve uitgebreid en toegepast worden, zijn deeze: "ugeorem en * ,, T. Gelijk de Heiland zijne Discipelen bragt in omftand,gheden, m welke, zonder hun fchuld , hen een doodsgevaar overviel zoo brengt de Voorzieninghefd niet ze den eene natie, ,n welke zich haare Kerk bevind in eenen SSta* ken ZIJs zonder haar fchuId> »^ivïï „ Ge»  Leerreden. 453 TT. Gelijk de Heiland piep ,en den noot! der zijnen zich piet fcheen aan te trekken, /.oö houdt ook God zich, met fcijne hulp, wel eens verborgen, en laat toe, dat het gevaar fteeds hooger klimt. III. Schoon Jefus fliep, echter waakre het oog zijner zorge over de zijnen. Even zoo handelt de Voorzienigheid in de voorgemelde gevallen. IV. De Discipelen gebruikten alle middelen, welke hunne kunst aan de hand gaf. Hier uit volgt, dat 'net ooit onze pligt is, in den orkaan, welke het fchip van Staat betoog ttUet te doen, wat 'trekken kan om onzen onder' gang te oeletten. V. Toen het gevaar, tegen alle poogingen aan, tea hoogften top klom, toen zogcen de Discipelen, door het gebed, redding bij Christus. Hieruit volgt van zeiven de noodzaaklijkheid van het gebed in onzen algemeenen nood. VI. Gelijk de Heiland, toen het gevaar op zijn hoogfte"was, zijne Discipelen beveiligde, zoo doet ook de Heere met de geenen, die uit hunne nooden tot hem roepen. — Het geen de Heer Kuypers tot uitbreiding van deeze zesde'ftellinge zegt, zullen wij hier, om opzijn minsteen eenige proef van zijne manier van voordragt op te geeven , en wenfchcnde dat Neerlands volk in het gemeen dit ter harten neerae en door Gods genade ondervinde, in zijn geheel mededeelen. Dus luidt het: „ Als het fchijnt gedaan te zijn, dan gebiedt hij de verlosfingen. — Hij fteekt zijne hand uit van den Hemel, en rukt ze uit —• als het water aan de lippen is, zegt hij, tot hier toe en niet verder. Dat deed de Heere aan Abrahams Nakroost, aan de TÖodeZee, — zij waaren ingeflooren. Pharao van achteren, hooge hergen rer zijde', van vooren diepe afgronden. En zier hij baant eenen weg door de zee, en brengt hen aan den overkant, terwijl de Egyptenaars verfmooren. — Zoo deed hij aan hunne nakomelingen , wier ziel ontkwam » als een vogel uit den ftrik: de ftrik wierd gebrooken en zij waaien vrij. . „ Zoo deed de Heere aan onze Vaderen in den tachtig jaarigen oorlog, dien zij voerden met den Spaanfcben Koning, die ook uit het huis van Oostenrijk oorfpronglijk was. — Denk maar aan den Slag van Nieuupoerd, aan het'beleg van Leyden, Alkmaar, en aan zoo veele gevallen, daar alles hong als aan een zijden draad. — Zoo deed jCod in volgende Oorlogen met Engeland en Frankrijk. n In-  454- G. Kuypers, Leerreden. ,,Indien wij tot hem roepen, en onder het gebruik der middelen tot onze verdeeciigïng, op hem betrouwen zal hij ons ook helpen. — Hij is onzer vaderen God —' Hi ?k ^ Güd\~ Zii« "aam is over ons genoemd -2 Hi] heeft bi] ons zijn vuur en haart. - Zijn naam U Ontfermen ~ Zijn macht is onbegrensd. - Hij is de Heer der Legermachten. — Aarde, Water, Winden, Zee en J ucht t past alles op zijn wenken. - Hij is de God der Bergen, der Rivieren, der Daalen, der Moerasfen, die all- Hirï dienstbaar aan zijne oogmerken. - Wat zou hem beletten? — De Koningen zijn zijne Knechten. _ De Keizer is niet meer dan een Leenman des Almachtigen. - Zijn hart kan hij buigen als waterbeeken. — Zijn Oorlogskracht kan hii verbreeken, als eenen linnen draad. - Hij kan ons Vrienden en hem Vijanden toezenden , zelfs van de einden» der aarde — Onze God ontziet geen Koningen. — Hii treedt op Ihroonen, en Kroonen acht hij niet meer dan ftof " ■ De Vilde en laatfte ftelling is deeze: „ Gelijk de iWfche vrees en het ongeloof, door den Heere in Discipelen werd beftraft, zoo moeten wij ons in onze omftandmheden, ook daar voor wagten." ** Agter de Leerreden is een Aanhangzel geplaatst, dienende tot onderngting der Inwooners van het Oldampt en tot dat groot einde ingerigt, op dat zij toch, in plaacs van eenige oproerige beweegingen te maaken, zich in tegendeel volgens den hoogst fchuldigen pligt van elk mensch erl bijzonder van eenen Christen, ftil, vreedzaam, en gehoor, zaam aan de bevelen hunner Overheden gedraa^n Pt  ]. Claessen, Redevoeringen. 455 De gevaarlijke uit- en inwendige gefteldbeid van bet Vaderland, met de middelen ter reddinge van bet zelve; gelijk ook de wezenlijke gronden van Hoope en Verwagtino-e voor bet bekommerd Nederland. In twee Kerkelijke"'Redevoeringen, de eerfte uit a_ Cor. VlbJ. Wg gedeelte, te Leerdam; de tweede uit Pfalm CXWVlü: 7 b. te Heukclnm. Op den Dank- Vast- en Bede-dag dln 17/len van Grasmaand 1785. uit gefproken door Tohannes Claessen, Kerk- Leeraar te Leerdam. Te Amfterdam bij Martinus de Bruyn. Behalven bet Fooi berigt, 102 bladz. in gr. 8w. De Prijs is f-'.l^i- Ivriet alleen de graagte, waar mede des Aucteurs tweeReiN devoeringen, op den Dank- Vast- en Bede-dag des voorigen jaars"te Leerdam en Asperen gehouden, ontvangen zijn , maar ook nog andere redenen, in het Voorberigt gemeld, hebben zijn Wel Eerw. aangezet om ook deeze twee in het licht te brengen.' In derzelver Eerfte wordt — eerst aan het gezegde van Paulus , 1 Cor. Vil: $a. van buiten was ftrijd, van binnen vrleze, het vereischte licht bijgezet.'— Daar na toont de geachte en kundige Leeraar, dat wij met alle welmeenende Inwoonders van Nederland over den uit- en inweudis>en ftaat van het zelve wel mogen zeggen, dat 'er van buiten ftrijd, van binnen vreeze is; — terwijl vervolgens de gepaste middelen daar tegen aan de hand worden gegeeven. rL j * Om dien droevigen en zorgeujken toeftand van ons Gemeenebest te vertoonen, doet de Heer Claessen onderfcheiden zien, hoe het ten aanzien van onzen Staat,'en ten aanzien van den waaren Godsdienst is gelegen. Tot de onheilen van onzen Staat brengt zijn Wel Eerw. te regt, dat wij, na eenen vernederenden oorlog met Engeland , door den Roomfchen Keizer van buiten worden gedreigd; en dar v4n binnen de inwendige verdeeldheden ous verzwakken en verreeren. En wat den Godsdienst belangt, zonder welken, geh]k te vooren nader was aangeweezen , onze Republiek niet kan beftaan ; van deszelfs beklaaglijken toeftand geeft de lieer Claessen deeze volgende afeekening: „ a. Is 'er van buiten geen ftrijd? Daar geheele zwermen van ongeloovigen Deïsten, Naturalisten en Vrijgeesten  456 ten zich als Springhaanen vertoonen, die hunne verderga* hjke leeringen verbreiden, en de Godvrugtige Leeraars ver* acht en gehaat poogen te maaken, op dat hunne lesfen on-> buc worden. Vijanden, die den ftrijd tegen God en Gods Voorftanders met alle geweld aanbinden; die zich niet ontzien in openbaare Gefchriften met dat onfcharbaar Schatboek van onze zaligheid, den Bijbel zoo los om te fp,ingen, dat men hem met befpottingen en laffe verwijtingen beneden de Heidenfche Schriften zoekt te verhagen. >, Is 'er geen ftrijd van buiten? daar men de geheiHgfte waarheden van den Godsdienst, als die van de Heilige en Aanbiddelijke Drieëenheid aanrandt, en die onder de onwaarheden en verdichtzelen poogt te fchuiven. — Daar men tegen de Leer der genade aanval op aanval doet, als ware die met duizend tegenftrijdigbeden doorzaaid, en tot het verachten en verwerpen van welke men maar een gezond verftand noodig heeft. — Terwijl men aan de erkentenis van eene algemeene' verdorvenheid niet wil, maar alle zeilen bijzet, om die te overvaaren, en in den afgrond van vergeetenheid te doen zinken. „ Is 'er geen ftrijd van buiten? daar men nit alle Landen de flegtfte Schriften van dat zoort in het Vaderland haalt, en dezelve, of meer bedekt of meer openbaar, bekend maakt, dikwijls zoo fraai opgefchikt, en onder den fcbijn, dat men een Vriend der Waarheid en der Openbaaringe is , ten toon ftek, zoo dat men daar door wispeltuurigen en niet genoeg geoeffende verftanden, of tot het aarzelen, of het toeflemmen van die ziel-verwoestende begrippen brengt. „ b. Was het mijne Geliefden! van binnen nog maar wel gefteld, wij zouden nog eenige opbeuring in onze droefheid hebben ; maar wij moeten tot overmaat van fmerte klaagen: van binnen vrees. „ Ik voel in mij, dat kan ik openlijk betuigen, geenen trek, hoe ook genaamd, tot geweetensdwang of onderdrukking van de van onze Leere verfchillende Gezindheden en Landgenooten. — Verdraagzaamheid, eene burgerlijke verdraagzaamheid, het tegenwoordig geliefkoosde woord is mij waarlijk ook bekoorlijk. Hanlijk aun ik aan allen, die buiten ons zijn, hunne vrije en o'ngeftoorde Godsdienst-Oeffeningen, en zulke Voorrechten, als *s Landa hooge Regeering, met het bewaaren van het heerfchende van den Hervormden Godsdienst in deeze Landen, zullen meenen te kunnen beftaan: maar daar kom ik niet te min y»or uit, dac ik een vijand ben van eene kerkelijke verdraag- \. C l a ! s s e If,  U.EBEVOERIWGBN. 45? draagzaamheid, die zulke Lecrftclzels, als wij volgens Gods Woord en onze Formulieren vaneenigheid, gelooven aan onze eeuwige belangen nadeelig te zijn, openlijk: in onze Kerken van'onze Leerfloelen wil laaten hooren. Die van onze Leeraars, welke dit met goede oogen zouden kunnen aanzien, die het openlijk of meer bedekt bevovderén, kan ik, zoo lang zij hunne handteekenmg van de borxnuÜeren niet ingetrokken hebben, voor geene anderen darr voor Verraaders houden, van welken men zich behoort at te lcheiden, en die, 't zij zij 't weeten, t zij zij t niet weeten, de hand leenen tot ondermijning van de GronaConffitutie van ons Land met betrekking op oen Godsdienst welker openbaare handhaaving onze Regeerders van den eerïteri tot den laatften toe bezweeren moeten. ' Is 'er gèenè vrees van binnen? daar men meer ingewikkeld hec. ruim en geloovig gebruik maaken van Christus als een ftrafdraagenden liorg begint in te korten. Is 'er ^eene vrees van binnen? daar de oude bijbelverklaringen uit het gebruik raaken. en meni die door fraaije redeneringen tot nadeel van de zuivere bijbel-kennis wil laaren vervangen. , . „vi " Is 'er geen vrees van binnen? daar men er hoe langer hoe' meer zijnen roeleg op maakr, om de Zede - leer der Heidenen maar te verfijnen, en den mensch tot het vernet)-. ■ ten van pligten aanzet: „ doet dat, en gij zult leeven; zonder hem genoegzaam te leeren zijne allenhalvige verdorvenheid door de zonde, en dat hij rot geene Gode aangenaams betrachting van Wezenlijke deugdzaame pligten Komen zal, buiten eene levendige en waarachtige gelootsvereenbinge met Christus - zonder dat men genoegzaam, werk maakt, om den mensch Gods rechtvaardigheid voor te houden, en hem bekend re maaken , hoe hij den roekomenden toorn niet ontvlieden zal, wen hij op die groote zaligheid geen acht neemt. Daar men fchroomt eenen eenigen vloek van Ebal te laaten hooren, of van de Wet te. reppen, om dat men meent, dat de mensch niet afgelcnnkt moet worden, die maar gelooven moet, dat alles voor hem is 't welk in het Euangelie wordt voorgefteid. . Is 'er geene vrees'van binnen? daar eene algemeene ongodsdienftigheid en onverfchilligheid omtrent de Leere der Waarheid, op het flegte voorbeeld van de Grooren, de Gemeentees bederft, waar door Gods Knechten hun werk al zuchtende doen' moeten. Hoe ftrijdig is dit gedrag met het oedrag van onze dierbaare Voorouders, die waarNieimeNed.BW.P~de Deel No.% Hh ach-  4& achtig voor den Godsdienst zoo veel over hadden, dat z?f 'er de Wapens voor opnamen, en 'er hun leven voor waagden willende liever met het Zwaard in de vuist eene Predikatie hooren , dan den fchoonen Godsdienst verzuimen]" Na dat vervolgens aangetoond is, dat Nederland, indien alles zoo blijft voortduuren, niet alleen aan het zinken is maar te gronde gaat, worden de gepaste en noodige middelen voprgefchreeven en aangedrongen, om' hec dreigend j^ucci vemen, uuur uen ijouaeniKcn zegen, afgewend te krijgen. De tweede Leerreden, over Pf. CXXXVIII: 7, 8, is niet alleen tot zoprrgelijke eindens'ingerigt, maar dient ook vooral om Neerlands volk'dón weg re leeren. waar in men annm^Aa ^„ „ J 1 JT...H ... _._ _ . _rr- . . „uup uuu san ueutu en oenenen, om uit benauwdheden verlost te worden. Tot dat einde laat de Heer Claessen zich'in deeze Leerreden breeder uic^ dan hij in de eerfte gedaan had, om een ieder tegen fchadelijke verdeeldheden en beweegingen te waarfchuwen, en dezelve ten fterkften tegen te ganti. Hier toe leert hij, hoe een waar Vaderlander moec beftaan, en niemand verkeerde begrippen maaken van hec oogmerk derPIooge Overheid in hun bevel tot den Wapenhandel ten plartcn lande. — „ Dit (zegt hij onder ande- ïcnj uioeicn ane tveaerianaers vast houden; dat de Con- fh'rnrtf1 vnn fine (lumopnn. W moAa i^,.o^„- j-. t7i.;iii' fa en Godsdienst de twee dierbaarfte panden zijn, welke mee alle zorgvuldigheid moeten bewaard worden; die daar omtrent onverfchillig is, heeft geene aanfpraak op de daad, den naam moge hij zich geeven, van eenen waaren Vaderlander. •— Zedert dat zich onze zeven Provintien of Gewesten in het merkwaardig jaar 1570 zaamen verbonden hebben, het welk de Unie genaamd is, daar gij wel van gehoord zult hebben, is dit vast, dat de Heeren Staaten va:' i« dcr Provintie de eenige wettige Souverain zijn van die Provintie, welke in den naam van het Volk regeeren en zoo wel, als zij gehoorzaamheid en liefde van de In- en Opgezeetenen kunnen vorderen, ook heilig verplicht zijn de Rechten en Vrijheden van de Narie re bewaaren regenalle binnen - of buitenlandfche benadeelers van dezelve. Doch zulke zeven Souverainen zijn 'er, ieder wordt verroond door eenen Pijl; maar hoe gemaklijk kan één éénige Pijl gebroken worden? dan dit gaat zoo ligt niet, als'er zeven Pijlen zaamen verbonden zijn. Hoe zeer men nu de Artikels, waar in die zeven Gewesten vereenigd zijn, als den J. Claessen,  Leeesedsrï ««' H| den band aanmerken kan; is het de waarheid, dat de Stadhouderlijke Regeering daar toe meest gefchikt is." — En wat het bevel van Hun Ed. Gr. Mog. ter Wapeninge belandt, zijn Wei.Eerw. leert, hoe. lchandelijk en tegcnftnjdig^teo-en het "oogmerk daar van de zoodanigen hebben gehandeld, die de wapening ontriedden, als ware dezelve tot benadeeiing van den Erfltafihouder. . „ Er kan" (zegt de Heer Claessen > „ niets onwaaragti;-er worden uitgedacht dan dit ; de vrucht der Wapening moer zijne eene gelukkive zelfs- verlcediaing, ea behoud van zijne bezittingen, W;i dat de zoo deerlijk geftoorde rust ea vrede wierd herfteld, en 'er wederom eere in ons Land mogt woorien. Leerreden over II. Sam. XX: 19. het eerfte Lid. Op den 2%/reri van Louwmaand 1785, uitgejproken door P. A. ■ C. 1 ler.'.'.iSHOLTZ, Predikant te Tsfelftein. 1"ê Utrecht de' Wed- J. v:m Schoonhoven 17S5., 36 hladz. in gr. %vo. De Prijs is f - : 6 - : De Heer Hugenholtz zegt in het Voorbericht, dat deeze Leefreeden het licht ziet, niet alleen op de efnfH* ge begeerte van veelen, die dezelve gehoord hebben, maar ook ter afwendinge van ongunftige vermoedens. -— Alaar welke die vermoedens geweest zijn ,. hebben, wij uit het leezen der Leerreden niet kunnen denken of gisfen. p ïlh 3 JJq  F. A. C. HüGENHÖLÏZ, Dc Wel-Eerw: Leeraar korteiijk uic het verband en den aamenhang zijner text-woerden , vertoond hebbende, hoedanig het beftaan was van dié wijze Vrouwe te Abel, die toe Joab zeide: Ik ben een van de vreedzaame, van de getrouwe tn Israël, befchrijft en befchouwt daar uit hec echte ka rakter van een waar Vaderland-lievend mensch, op deeze" wijze, dat hij nader en in bijzonderheden doet zien: Vooreerst , welke de belangen van hec Vaderland zijn, waar toe deeze volgende zeven gebragt worden, naamelijk Godsdienst en Deugd, — Vrijheid, — Onder gefchiktbeid, -•- uit- en inwendige veiligheid, — iXrkzaambeid, — verbetering van misbruiken, — en eendragtigheid. Ten tweeden, hoe een weldenkend Vaderlander die behartigt en bevordert, of hoedanig zijne gezindheid en gefteldheid zij opzigtelijk die belangen. Ten derden, de duure verpligting, welke op ons ligt, om , nevens onze medeburgers in Nederland , zoodanige ■menfehen te moeten zijn. Had de Heer Hugknholtz te regt, in de eerfte plaats, . Godsdienst en Deugd tot de belangens van het Vaderland -gebragt, hij toont, dat geen mensch, die daar van ontbloot ot verwijderd is, een waar en weldenkend Vaderlander kan zijn. „ Laat iemand" (zegt zijn Wel Eerw: onder anderen) „ van zijne Vaderland-liefde roemen, zoo veel 'c hem belieft, indien hij geene achting voor den Godsdienst toont, en geen deugdzaam karakter bezit, zoo kan ik hem voor geenen Vaderlander groeten, maar ik moet hem houd n voor een' mensch , op wien men , in de gevallen , geen ftiat km ma ken; die zelfs de allerheiligfte verbintenisfen niet ontzien zal, wanneer ze aan zijne bijzondere inzichten hinderlijk zijn, en, van wien men derhalven, indien 't hem aan geene magt en gelegenheid ontbreekt, alles te vreezen beeft. De treurige ondervinding bevestigt ook hier de waarheid onzer gezegdens. — Niemand kan getrouw zijn aan de belangens van het Vaderland, gelijk die wijze Vrouw van Abel, of hij moet deugdzaam zijn. Wat is de deugd des harten tog anders, dan eene oprechte en werkzaame gezindheid, om alle zijne verbintenisfen heiliglijk te vervullen." Zoo zeker als dit is, zoo vast gaat het ook, dat daarentegen een Godsdienftig en deugdzaam mensch aan al het overige, op de regte wijze, beantwoort en voldoet, het welk vervolgens in eenen waaren Vaderlander wordt vereischt.  L I I S * ï D I N. 46*- Om die re^en wordt ook allerbillijkst de duure verpligtini! welke op eenen ieder ligt om een recht Vaderlander te ziin, op gronden van Godsdienst zeer erhftig aangedrongen- en daarom zullen wij dit derde Stuk, waar mede de Leerreden wordt bellooten, hier in zijn geheel mededeelen. Dus luidt het: ,..' ,. , Ziet daar , Geliefde Hoorders! onze pligt, in de meergemelde berrekking , open gelegd, en aangedrongen. Een wezendlijke, en belangvolle pligt; tot welks emthge overweeging, en beoeffening, wij in de tegenwoordige tiidsomftandigheden bijzonder geroepen worden, daar men ons van buiten dreigt, en de ftaat door in wen Jige verdeeldheden, door verderffelijke woelingen, bij aanhoudendheid , sefchud wordt. Het vernederd, het deerlijk geteifterd \ aderland zucht niet «echts, maar fchreeuwt om lpoedige, om krachtdaadige hulpe, die het ook nog aan zich zeiven verfchaffen kan, indien maar harten en han ien, met afzien van bijzondere oogmerken, in een geflagen worden, hoe wenschlijk, hoe vermogend is zulk eene hulp boven alle andere? ja, wat zal vreemde hulp, zonder deeze, kunnen baaien? Koomt clan, G. H. toonen wij, dat wij de ftem van onze Moeder, van de Natuur, van den Godsdienst, en van ons eigen belang kennen, kennen en eerbiediger.' 'er zijn nog voorbeelden, God? zfjdaoki tot onze aanmoediging; laaten wij niet agterlijk.zijn in dte te volgen, veel min, geheel te rug te blijven; maar elk mee dat geene , dat in zijn vermogen is, het vertegen Vaam kind biifpringtm. Dat toch het woord van Fadtrlanuscb geen fein van partijfchap, maar de leus van het harte zij; van een harte, dat alleenlijk bedoelt, tot behoud van het Vaderland , en deszelfs vastgeftelde Regeeringsvorm , zoo veel mooclijTc, mede te werken. Verzuimen wij du,, dan zijn wij verantwoordelijk aan ons geweeren, aan ons gellacht, aan het Vaderland, ja, aan den opperllen Rechter, heide in deeze en de toekomende wereld ! Ontzachhjk uitziet 1 gcwisfelijk, een gevoelig hart wordt 'er door eetroiien . Mij dunkt, een weldenkend Toehoorer zegt bij zich zeiven; o.' zulk eene verantwoording zoude ik nier gnarn voor mijne rekenin<» hebben. Neen, ik wil een van de vreedzaame, van de getrouwe in Israël' zijn. Loflijk, regtaanig befluit 1 maar, is 't u ernst, laat ik u dan mogen ermneren, dat gij mer de verbetering van uw hart en wandel, niét.boetvaardigheid en hekeerins beginnen moet; leest Jerem. VII: 5, 6* 7. en elders. Wij hebben gezien, dac deugd en God' ' . Iib.J vrugt  4.62 P. A. C. HüGENHÖLTZ, LEERREDEN, vrugt de hoofd - belangen van het Vaderland zijn, de vastigheid onzer tijden, de fterkte onzer behoudenisfen, Jef. XXXIII: 6. dat 'er, zonder baar, geene zuivere,geene proefhoudende Vaderlandsliefde weezen kan. Maakt dan uwe wegen en uwe handelingen goed; werpt, door genade, de drekgoden uit uw harte, en laat her uwe.keuz'e zijn, waar toe gij ook anderen zoekt over te haaien, ik, en mijn Huis, •Wfj zullen den Heere dienen. Ëri gij, die dit Leste deel waarlijk verkooren hebr, laat het toch Wijken in een voor' beeldelijk gedrag omtrent ons Va.:erland, 'De Godwucht kan zoo min zonder Vaderlandsliefde zijn , als de tweede Tafel der Wet van de eerfte kan gefcheiden worden. Z-iivert de Godvrugt van den blaam, die op haar geworpen wordt, als of zij z:ch met het welzijn van den Staar weinig bekommerde. ' Toont gij liet tegendeel, en breidt den kring van uwe werking tot alle de belangens van het Vader» land~uit. Weest op uwe hoede, da: gij niet. door onvoorzichtigheid , eenen prijsfelijken ijver verdooft, of, eene verkeerde drift aanmoedigt. Daar de omftandigheden thans zoo netelig en donker zijn , en wij altijd, m„ar vooral in zulke gelegenheden, reden hebben, om ontzei ven te wantrouwen , behooren' wij nu bijzonder toe te zien, dat de bedagtzaamheid over ons de wagt houde, en da verftandigheid ons behoede, om ons te redden van den kwaaden weg. De vermaning, kent den Heer in alle uwe wegen, en bijzal uwe paden reebt maaken. Spreuk. III: 6. koomt nu vooral re -ftade. Laat dan bidden en werken gepaard gaan. Daar de nood thans zoo dringende is, dat toch uwe poogingen ook vuuriger zijn, en vooral uwe gebeden voor den Throon der genade. Het Erfdeel des Heeren, daar gij zoo nauw mêe verëenigd zijt, heeft 'er een bijzonder belang in. En, welk eene aanmoediging! de groote Wereld verzoener is uw voorfpraak in den Hemel, die.alles regeert. Gij hebt nog grande»,'om op te pleiten, die U niet onbekend zijn, maakt 'er gebruik van. God toont nog, dat hij met ons is. En , in deezen weg, zult gij een zielvoedend genoegen fraaaken, dat gij met anderen deelen, en dus verdubbelen zult. Trouwens, hoe 't ook gaa, gij zult eens met het volk, dat de getroawigheden bewaart', boven alle beroeringen verheven, in de wooningen der Onfterflijkheid, eenen eeuwigen, eenen onverftoorbaaren Vreede genieten. De  j. L. Grosniwio, Leerreden. 463 De Noodzaaklijkheid eener algemeene Wapenoefening, voorgeteld in eene Leerreden over a Sam. X: fa f* Ta poros Lansb. Groene weg, Predikant re Watergang, den Zo Janrnrij 1785. Hendrik Bótter. 31 n' £r- 8w- ^e ™jy v Dezelfde beginzelen en oogmerken, waar mede de Hg£ ren Claess.n en Hcgsnholtz, leeren dat een waar Vaderlander moet bezield zijn , (lelt ook de Heer Grok«wfo voïr als ten hoogften noodzakelijk in eenen teder dm zich op de rechte wijze, en tot het recht emde in den Wapenhandel zal oeffenen en daar van gebruik maaken. Di ?oom zijn Wel Eerw. en dringt hij aan, met het zeggen van Jo b tot het leger der Israëliten, waar^mederttaI tegén de Ammoniten en Syfiers moest ftrijden: feest fletk ende lalt ons fterk zijn, voor ons Volk, ende voor de Steden Zze Gods de Heerè nu doe wat goed is in zijne oogen D ie boofdzaaken worden, volgens den mnoud en ter verkharingen van deezen text, onderfcheiden behandeld VoorèeFst, de bemoedigende taal van Joab, ^eestfterk, JhHaat ons ficrk fijn; waar mede hi het Israëlitisch fiksVolk , offchoon de legermagt der vijanden veelgrooter was tot waaren heldenmoed opwekt, welken zij met eendras'iee getrouwheid moesten uitoeftenen. Maar ten tweeden, het waare oogmerk, het welk men met zijnen helden-moed verpligt is re bedoelen wanneer £en tegen zijne vijanden zal ftrijden , moet zijn de verdediging en befcherming van zijn Vaderland en den Goddienst het welk Joab te kennen geeft met te vermaanen, om fterk te ziin voor ons Volk, en de Steden onzes Gods. - ,, lrouwens " fzegt de Heer G * oen e weg) „ het algemeen behn^ behoort ten allen tijde de drijfveer te zjjft van onze daaden en het moest altijd onze krij^s-leuze zijn, voor êld enbet Vaderland; nadien de welftand en veiligheid van het Gemeenebesc ten allernauwften met de eere van God verbonden zijn;" - en een weinig daar na: „ Zal de liefde voor het Vaderland goed en Gooe behaaglijk zijn, zij moet dan ook uit een Godsdienftig beginzel vóortfpruiten, en dus moet zoo wel de Godsdienst worden onder .het 'oog gehouden als het Vaderland.'f Hh 4 xen  4°4 J- L. Groenewkg, Ten derden, die zoo beftaan en werkzaam zijn, mogen op Gods hulp hoopen. Dit wil Joab inboezemen, met te zeggen: De Heere nu dos wat goed is in zijne oogen „ Schoon Joab" (zegt de Heer Groenewkg, onder pderén, tot verklaaring van deeze woorden) „ bij zich zich zeiven bewust was, dat hij een goede en regtvaardige zaak voor had, durft hij echter zich zeiven van deszelfs goede uitkomst grenzints verzeekeren, dewij! hij wist dat óe regtvaardigheid der zaak , cok zelfs in den ftrijd, nier altoos dat gelukkig en gezegend gevolg had, dat men zich ,van de volkomene overwinning op den vijand konde verzekeren : en derhalven wil hij hier niet op eigen kraat en wifs- "heid fteunen, maar de uitkomst der zaak den Heere aanbeveelen. „ Het is niet zonder nadruk, wanneer hij ze«t »»„ als Wilde hij zeggen: „ Nu wij van onze zijde dat geen gedaan hebben, dat ,, van ons konde worden gevorderd , en ook bereid zijn „ alles verder toe te brengen, waf in ons vermogen is, de „ noodi;;e middelen gebruikende ter bereikinge van het bes„ te einde, kunnen wij ook de uitkomst van den Oorlog „ gerustelijk den Heere aanbeveelen." Ue drie gemelde hoofdzaaken worden in de Toepasfinge met opzigt op Nederland en deszelfs inwoonderen nader vertoond en aangedrongen, naamelijk: „ — Dat het eenen iegelijk past om in tijden van oorlog zich als eenen dapperen Krijgsheld te gedraagen. — Dat de bron hier van moec zijn, om zich in ftaat te ftellen om zijn Vaderland, en den Godsdienst te verdedigen. — Maar dat men hier in niet op de regte wijze kan te wCrk gaaan, ten zij men het oog ,op God gevestigd houdende zich aan hem in alles onderWerpe." Och of allen, die den naam van Vaderlanders willen draagen, zoo dagten en gevoelden, als wij ook wederom in deeze Leerredenen zulks vinden voorgefteld en op het hart gebonden. ... . r •. Het.  W, Stolte, Leerreden. Het gewigtig Vreest God : eert den Koning, volgens i Petr. ui 17, bi] de Gemeente van Heemfe aangedrongen, op den Cfden van Louwmaand 1785. ter oorzaak dat zich aldaar een geest van murmureering openbaarde, tegen de voorgenomene Wapening der Ingezetenen; en ■ dat die door bet uiiffrooijen van een zoogenaamd Request ' gekerkt wierd. Benevens een Aanhangzel van Stukken, daar on betrekking hebbende, door Willrm Stolt*, Predikant te Heemfe, Te Zwolle, bij S. Clément-', en Zoon. Behalven het Voorberigt, 52 bladz. tn gr. ^vo. - De Prijs is f - : 8 : - Toen de Gedepmeerde Sraaten vnn Overijsfel, volgens hunne Rëfoliftie van den 22 November 1784, hadden goedgevonden eene opfchrijving tb laaten doen van alle Manfchappen, van agrrien tor zestig jaaren, die m ftaat ziin om, des noods. de wapenen te kunnen draagen, werd bij veelen het oogmerk daar van zoo kwaalijk begreepen, dat gemelde Heeren Gedeputeerden het nuttig en noodig vonden het waare oogmerk daar vnn nader en duidelijk te verklaaren door eene Notificatie vnn den 10 Dec. 1784. — Dit niet alleen, maar uit dat verkeerde begrip van die Refolutie ontftond een Requesr, het welk hier en daar rond ging, om van den Wapenhandel bevrijd te blijven. Tegen dat Request en deszelfs ondertejekemng vond daarom de Heer Stoltk zich Verplrgt ook zijne Gemeente te waarfchuwen; en daar toe dient bijzonder deeze Leerreden of Verhandeling; Waar in zijn Wel Eerw. vermaant, om God in opregtheid re vreezen, en alle verfchuldigde gehoorzaamheid aan de gebiedende Overheid re bewijzen. Uit deeze Leerreden ziet men bij vernieuwing, dat de Nederlandfche Vrijheid en welvaart niet alleen beftaat in on/.e veiligheid bij tijdelijke bezittingen, maar ook in de bewaaringe en hevestiginge van den Godsdienst. Hierom deelt de Heer Stolte, in het Aanhangzel. ook mede het Formulier van Eed voor die geenen , welke geadmitteerd worden in de Vergaderinge van Riddeifchap en Steden, gearrejleert bij Hunner Edele Mog. Refolutie van den 16 April 1750; welk Formulier aldus is: Ik love, zekere en zwere, dat ik de Srnaren vnn Overjjsfèl wil trouw ende holt zijn, derzelver Souverainiteit in 't geheel of ten deele nooit aan iemand zal defereren, nogü Hh 5 te  4&5 W. F ij n j e, tcgedogen dat dezelve werden gedefereert. Dat ik derzelver Privilegiën en Gerechtigheden wil helpen maintineren ende verdedigen. Dat ik een Voordander ben van de waare Christelijke gereformeerde Religie, die, volgens het befluit van de Synode nationaal van Dordrecht in den jaare 1619 gehouden, binnen deeze Provintie openlijk geëxerceerd en geleerd wordt: en dat ik geen andere openbaars Religie zal toelaten, een ieder dan nog in zijn Confcientie onbedwongen. Dat ik de Gemeene Zaake der Geünieerde Nederlandfe Provinciën, in Conformité van de Unie van Utrecht van den jaare 1759, vernieuwd in den jaare 1Ó51, regen alle openbaare en heimelijke vijanden wil helpen defendeeren, ende handhouden, zonder met dezelve vijanden op eenigerhande wijze te correspondeeren, enz." Beknopt Tijdrekenkundig Berigt der algemeene Gefchiedenis, van Conftantinus den Grooten af, tot op den tegenwoordigen tijd, door Wvbo Fjjnjb, A. L. Mag. et Pbil. Doctor. Eerfte Deel. Te Amfterdam bij W. Holrrop, 1783. Behalven het Foor- en Nawerk, 344 bladz, in gr. \to. De Prijs is f 5 : 15 : - De algemeene Gefehiedenis der Hedendaagfche Rijken en Staaten, van derzelver eerden oorfprong af, tot op den tegen woordigen tijd, wordt in dit Werk volgens de Tijd-orde op eene geheel nieuwe manier voorgedraagen , waar van wij den Leezer niet beter verflag kunnen doen, dan met de woorden van den kundigen en werkzaamen Schrijver zeiven in zijne Voorreden.' Na aangemerkt te hebben, dac de hedendaagfche Rijken en Staatén niet op een bepaald Tijddip, maar allengskens, en veelal uic kleine beginzelen hun eerde bedaan verkreegen hebben, waarom hij geen beter en gevoeglijker Tijdftip, waar mede een aanvang kan gemaakt worden, wist te verkiezen, dan dat der alleenheerfching van Keizer Condantinus den Grooten; die baar begin neemt met het jaar 324 na Christus geboorte, vervolgt hij bladz. JV. „ In de eerde plaats draagen. wij hier de Algemeene Gefehiedenis voor bij wijze van een Beknopt Begrip. De zaaklijkde en gewigtigde inhoud van een onmeetelijken voorraad, in een onnoemelijk aantal: Schrifren verfpreid, uit de egtde bronnen geput, op nieuws overzien, en aan de regelen van gezonde Oordeelkunde. (VOOf  AlgemeênE Geschiedenis, 4S7 r^iSSt zoo verre wij die ons durven toeëigenen) getoetst, wordt hier, S een naar de grootheid des onder werps met S uitgebreid Werk, als in één oogpunt bij één «rag S Z Wij hebben in de tweede phrats, de geoeurtenisfenvooreedraagen in eene Tijdrekenkundige orde, telk ns S jaS daar boven (tellende, waar in dezelve zijn voor- g£Valinnde derde plaats hebben wij de Gefehiedenis van elk der'lkondere aanzienlijke Heerfchappijen of Staaten eer bekcS wereld in afzonderlijke Colomnen verzameld; zoo dac ieder Colorr., op eich zeivc genomen de h,jzon,ere bïknome tiSrckenkundige gefehiedenis van dat .Landfchap SSf SSö boven die Colom gefteld is; en „le ce b jzoiX gefchiedenisfen der verfchillendeLar, en ons, 2ijn Snth|!ZSn wij, in de vierde plaats, door het eantfche we k heen eene fchikking, in acht genomen , welke wel l waar, door de typographilche uitvoering allermoeilijkst en lastigst is geweest, en de oorzaak is van oen ?onde£en en telkens verfchillenden vorm, waar m het S bij het openüaan van iedere bladzijde vertoont; maar die revers zulk eene gewigtige en nergens elders te vinden éK3^ Oplevert, V^Telve eene der voornaamfte doe- einden geweest is, die ons tot deeze onderneeming bewogen hebben. Wij hebben, naamenhjk, zorg gedraacen dafdt' jaargetallen in alle de verfchillende Colommen %r'bijzondere Landen eikanderen nooit vooruitlopen, naar 'altoos op dezelfde tegenoverflaande of regt fcbe en linkfebe bladzijden gefteldlijn. Bij voorbeeld, het werk ópflaande, zoo dat bladz. 4*2 en 223 open leggen vindt men hier de jaargetallen van 99° tor 996; .en deeze bladzijden bevatten alles, wat in die jaaren, niet flegts in een maar in alle de landen der wereld is voorgevallen - en zoo vervolgens het geheele werk door." Verders geeft de geleerde Schrijver nog nadere opening van de'verdeeling en inhoud der bijzondere .Colommen. Op het tijdftip, waar mede wij dit werk aan vimgen — was verre het grootfte gedeelte der toen bekende wereld aan het Roomfche Rijk onderworpen , en de hedendaagfche Rijken en Staaten nog niet in weezen. — Lchter hebben wij het uitgeftrekte Roomfche Rijk m twee ftukken Verdceld - en in gevolge van die fchikking twee Cdom-  W. F ij H j g, men gefteld, waar van de eerde, onder den tijtel van Ttaxi en en bet gebeele Wester- Rijk, het Westelijk.gedeelte; de tweede, onder den tijtel van het Oosten, het Üoste' lijk gedeelte bevat. — Deeze fchikking heeft plaats tot aan de daadehjke verdeeling der Roomfche Heerfchappij door Keizer Theodofius in twee ftukken. — Van hier af duiden de twee Colommen dus werkelijk twee onderfcheidene Landen aan: het eene onder den titel van het Grieksche Rijk en bet Oosten; het ander onder den voorigen titel van Italirn , en het geheele Wester-Rijk. De eerfte Colom blijft, geduurende het gantfche Eerfte en «en voornaam gedeelte van het Tweede Deel, en wel de laatfte in rang van alle de overige Colommen, voortduuren, tot aan den ondergang van het Griekfche Rijk, wanneer de titel door dien van het Ottomanhifche of Turk fcbe Kijk, het welk zich op deszelfs puinhoopen vestigde, vervangen wordt. De andere Colom, welke bij den aanvang van dit Werk de eerfte in rang is, onder den titel van Italien en bet geheele Wester-Rijk, duurt tot aan den ondergang van dat Rijk, waar mede het tweede Tijdperk eindigt. — Van daar af bepaalt zich deeze Colom verder alleenlijk tot Italien en omliggende Staaten. Deeze Colom blijft tot aan het einde van het Werk voortduuren, en is de vierde in rang geplaatst. _ De verdere Colommen, wier geheel getal, reeds in dit Deel tot agt aangroeit, zijn beftemd voor de voornaamfte hedendaagfche Rijken of Staaten in Europa. Alle deeze Colommen blijven tot aan het einde van dit Werk voortduuren, in de navolgende orde: „ De eerde Colom is gefchikt voor de drie Koningrijken van Engeland, Schotland en Ierland. — De tweede- Co- ' lom is gefchikt voer Frankrijk. — Het Koningrijk Spanje, en het nabuurig Rijk van Portugal, bedaar de derde Colom; — het weinige, dat 'er van het Rijk van Marocce , en het verder tegen-overleggend gedeelte van Africa, te zeggen vair, is insgelijks onder die Colom geplaatst. Op de vijfde Colom — (zijnde de vierde gelijk reeds gemeld is, voor Italië beftemd) hebben wij de Nederlanden geplaatst. — De zesde Colom is gefchikt voor Duitschland, en de aangrenzende Rijken. — De zevende Colom. eindelijk (want van de agtfte hebben wij reeds gefprooken^) bevat Denemarken, Z weeden, Noor weegen en V " Rus-  Algemeens Geschiedenis.' 469 Rusland, onder den algemeenen titel van het Noorden.— Wanneer wij tot het tijdftip van de ontdekking der nieuwe Wereld gekomen zijn , zullen wij nog eene negende Colom voor de andere voegen, onder den titel van America en de Whst-Indisn , welke nogthans niet vroeger dan in het Derde Deel zal te pasfe komen." - Verders is het Werk verdeeld in bijzondere Tijdperken van welke dit eerfte Deel 'er tien bevat, loopende het eerfte Tijdperk van de alleen - heerfching van Keizer Constantinus den Grooten, tot de Verdeeling der Roomfche Heerfchappij in het Ooster, of Griekfche, en het WesterKeizerrijk van het jaar 3*4 tot het jaar 395. Het tweede: van de verdeeling der Roomlche Heerfchappije in hec Ooster, of Griekfche, en het Wester Keizerrijk, tot aan den ondergang van het laatstgemelde van hec jaar 395 tot 476. ] let derde Tijdperk ftrekt zich uic van den Ondergang van .het Wester- Keizerrijk tot aan de Stigting van het vermaarde Rijk der Lombarden in Italien van het jaar 476 tot 568. Het vierde: van de Stigting van 't Rijk der Lombarden in Italien, tot aan de Verovering van Spanjen door de Saraceenen, van het jaar 568 tot 711. Het vijfde: van de Verovering van Spanjen door de Saraceenen tot aan de Her.ftelling van het Wester - of de oprigting van het Duitfche Keizerrijk, van het jaar 711 tot 800. Het zesde Tijdperk loopt van de herftelling van het Wester- of de oprigting van het Duitfche Keizerrijk, tot den overgang van het zelve aan Vorften uit Duitfche Huizen van het jaar 800 tot 011. Het zevende: van den overgang van hec Duitfche Rijk aan Vorften uic Duitfche Huizen, tot de Verheffing van Hugo Capet op den Troon van Frankrijk van het jaar 911 tot 987. Het agtfte: van de verheffing van Hugo Capet op den Troon van Frankrijk, tot de Verovering van Engeland door Hertog Willem van Normandijen, bijgenaamd den Veroveraar', van het jaar 987 tot 1066. Hec negende : van de verovering van Engeland door Hertog Willem van Normandijen, bijgenaamd den Veroveraar, tot de Inneeming van Jeruzalem door de Kruisvaarders, van het jaar 1066 tot 1099. Eindelijk het tiende of laatfte Tijdperk in dit Deel gaat: van de inneeming van Jeruzalem door de Kruisvaarders, rot aan den tweeden Kruistogt regen de Ongeloovigen, onder bevel van Keizer Coenraad en Koning Lodewijk van Frankrijk, van het jaar 1099 tot 1147. Agter dit Deel volgt eene Tijdrekenkundigs Tafel van alle  G. Brender a Brandis, alle de Vorsten in dat Deel voorkomende , beneffens de naamen en geregelde'opvolging van eenige anderen, die te gering van aanzien zijn, om uit het werk zelve geregeld gemeld te worden; en Eindelijk wordt uit Deel beflooten met een Bladwijzer der voornaamfte- Perfoonen en Plaatzen, waar van in het zelve gewag gemaakt wordt. In het overige der Voorreden ruimt de Schrijver van dit gewigtig Werk eenige bedenkingen uit den weg, die tegen de wijze van Uitvoering zouden kunnen gemaakt worden, onder welke zeker die geene van de minfte is, dat nergens Schrijvers worden aangehaald op welker gezag de bijgebragte gefchied-verbaalen ileunen; doch het welk de Schrijver voornaamelijk heeft nagelaaten, op dat zijn Werk niet al te zeer zoude uitdijgen; verzekerende, intusfchen een groot aantal \ zoo nieuwe als oude, Schrijvers te hebben raad gepleegd, en in ftaat en genecgen te zijn,), en klom (s na voleinding der zondofferen, brandofferen en vreugdeofferen. van *t altaar af. Daar na gingen Mozes en Aaron' in de tente des gefpreks Ct ); en 'er vervolgens weer buiten gekomen zijnde zeegenden zij het volk f«). Toen verfcheen Jehova zelf den gantfche volke (v>. En 'er voer een vuur van hem uit, het welk 't brandoffer en de yetftukken, die op ,%M t.#j 1 Uk\' ' f! iffój ' j'ïaw ó'.V ' ' ,| f>) Daar men niet vindt, dat 'er, tot dus verre, eenig bevél tot dit zeegenen , • gegeeven was, fchijrit zulks reeds van ouds eene daad te zijn geweest, aan de priesterlijke waardigheid gehegt. In 't vervolg werd 'er een formulier toe gegeeven. (O Vergel. Ex. XX: 26 O). '(O Aaron 't priesterampt nu aanvaard hebbende, mogt hij thans, in 't Heilige, binnen treeden , en aldaar het werk zijner nieuwe bediening verrigten. Dit deedt hij nu ook, onder Mozes opzigt, die hem tevens aanwees, hoe alles in 't Heilige, gefchikt en verngt moest worden; hoe b. v. lichten moesten worden aangeftooken en waar geplaatst; hoe de toonbrooden gelegd, het wierook gebrand; het bloed der offeranden, op't reukaltaar gefprengd, en andere diergelijke bijzonderheden meer. Het volk ondertusfchen ftond buiten in verwagting der groote verfchijning, die Bun toegezegd was. ■O) Tegen den rijd van 't avond offer, bij gelegenheid des welken, de verfchijning zou plaatshebben, kwamen zij, buiten de teute des gefpreks, en zeegenden het volk andermaal, waarfchijnlijk om te kennen te geeven, dat God thans, niet in verfchrikking, maar in zeegening, tot zijn volk kwam. O) T. w. de Schechina, of glansrijke wolk, het gewoone teeken van Gods onmiddelijke vertegenwoordiging, kwam, uit de tente des gefpreks en plaatfte zich, voor of' boven't Heiligdom, verg. Ex. XL: 34 ( 0- J. D. Michaelis,  Nieuwe Overzetting- des O. Testaments. 487 op 'c altaar lagen , verteerde (w~). Als nu 't gantfche volk dit zag, juichre het met luider ftemme, en viel, voor God, ter aarde neder o»)- Maar de Zoonen Aarons, Nadab en Abihu namen elk zijn wierook-vat op, deeden 'er kooien in , ftorten 'er wierook op, en bragren vreemd vuur («1»), 't welk God niet verordend had , voor Jehova (w) Het gebruik en de onderhouding van 't heilig vuur was wel reeds, voor 't toekomende bevolen, maar dat vuur zelfwas nog niet daadlijk aangeftooken. Men zou derhalven 't avondoffer, 't welk nu waarfchijnlijk gereed gemaakt was, met gemeen vuur , hebben moeten aanfteeken; maar alvorens zulks gefchicdde, fchoot 'er een blikfemltraal, uit dé glansrijke wolk, het teeken van Gods onmiddelijke tegenswoordigheid, die 't offer aanftak en verteerde, en dus te kennen gaf, d;it het zelve Jehova aangenaam was, wijl hij 't, als 't ware, zelf tot zich nam. — Het heilig vuur nu eens ontftoken zijnde, mogt men voortaan alleen van dit vuur, tot de offeranden, gebruik maaken; en 't fchijnt, uit het geen Cap. X: 1. gezegd wordt, te volgen, dat Mozes nu van deeze- verplichting reeds waarfchuwing en bevel, aan Aaron en zijne zoonen gegeeven had; terwijl zij daar bij, uk het geen Cap. VIII: 35 vermeld ftaat, reeds wisten, dat zij, bij deeze eerfte plegtige, en met Gods onmiddelijke tegenwoordigheid, vereerde inftelling van't priesterfchap, niets van al 't geen hun bevolen was, verzuimen konden, zonder hun leven iri gevaar te ftellen. Ook kwam 't 'er bijzonder op aan, dat 'er, bij deeze groote gelegenheid, voor de oogen des gantfehen volks, in tegenwoordigheid van dien Vorst en Wetgeevcr zelf, en door die geenen, die hij thans'; tot zijne eerfte bedienden, en gunftclingen, mitsgaders tot bewaarslieden en handhavcis van zijue beveelen en zijnen dienst, verkooren had, geene overtreeding ongelVaft begaaan wierde'. Want eene overtreeding, onder zulke omftandigheden , begaan en ftraffeloos gebleeven, zou terftond, t>ij- de eerfte in (tand brenging der wet, derzelver geheele gezag hebben ontzenuwd. (ot) In eene verrukking van vreugde en dankbaarheid en aanbiddende verwondering, wegens de grootheid zijiiïr weldna* den en den luister zijner Heerlijkheid. — Het (lot Van dit Capittel biedt ons eeu der fchoonfte en treffendfte taféféelen aan; en 't geen, in't begin van't Xde volgt, maakt het even zoo ontzaglijk, als 't hier fchoon en treffende is. (if») D. i., Vuur het welk niet van 't brandaltaar was genomen, fchoon tog,, alleen op zulk vuur, het reukwerk aan Jehova mogt worden toegebragt, gelijk wij reeds gezien hebben; verg. ook Cap. XVI: 12 — de mVdïukkingen'v' vre&md vuur, tn 't welk God niet verofdenl bad, 1'chijneu -te kennen te gc-eIi 4 ven  48S }. D. MicHAELrs, bova. Toen voer 'er een blikfemftraal f» van voor heni Uit, trof ze, en floeg ze, voor Jehova, dood. Daar on zeide Mozes regen Aaron: dit is 't geen Jehova ge/prooien beeft Cjyj; tn die geenen, die tot mij naderen, zal ik mij heilig • 1 - ï , ot ven, dat'er, tot dit gebruik, een reeds bekend'en verordend vuur moest zijn; en dat Nadab en Abihu zeer we! wisten dat zij thans ander vuur gebruikten, dan zij gebruiken moesten'. En daar het vuur, tot het reukwerk, van 't brandoffer-altaar moest genomen worden, om deezen grondregel van den Godsdienst at te fchaduwen, dat de gebeden der menfehen, Gode niet aangenaam kannen zijn, zoo zij niet, op de verzoehiogs-offerhanden het zinnebeeld van'sHeilands zoenoffer, zijn gegrond zou door het toebrengen van reukwerk, op vreemde kooien' een der voornaamfte grondtrekken uit de affchaduwende huishouding zijn uitgewist en verlooren gegaan; en daarom was het noodzaaklijk, dat de hier begaane overtreeding onmiddelijk geflraft wierd, ten einde deezen grondtrek, in 't affchaduwend tafereel, te bewaaren en voor altoos te beveiligen, verg.Mich. iyp. Gotg J. 48. p. 42. • O) In 't Hebr. zegt de Heer Michaelis, ftaat vuur, maar de woorden bet vuur Gods, ftaan in't Hebr., met onze uitdruk* kmg bhkfemflraal, gelijk, ook kan een vuur ,|'t welk oogenbliklijk doodt, en wel zoo doodr, dat de lijken in hunne kleederen kunnen weggedraagen worden, en deeze dus niet verteerd zijn, niet wel iets anders weezen, dan het vuur des blikfems. De zoonen Aarons hadden zekerlijk de ongewijde kooien genomen van eenig vuur, 't welk in den voorhof, tot gebruik der pnesteren, mogt aangemaakt zijn; maar op 't oogenblik daar Zij, met het zelve, iri 't Heilige getreeden waren ; of liever, or* t oogenblik daar z,j er meé. in 't Heilige wilden binnen gaan. voer een blikfemftraal, om hen te dooden , uit die zelfde wolk waar uit kort te vooren, een blikfemftraal gefchooten was om' t ofler , tot een bewijs van genade en gunst, over't volk aan te fteeken en te veneeren. Dus wordt, bij deeze gelegenheid te gelijk een blijk yan genade, over de gehoorzaamen, en een biijk van ftrafueffening, over de ongehoorzaamen, gegeeventen einde het volk , door deeze dubbele beweegrede in dè waarneeming der nu ingeftelde wetten en dienst, getrouw te maaken. 0 O) Deeze woorden vinden wij nergens te vooren uitdruklijk vermeld , fchoon de plaatfen Ex. XIX: 22 en XXIV- A% L wel in tzaaklijke, iets dergelijks behelzen. Dan daar het'niet zeeker ja zelfs met waarfchijnlijk is, dat juist volftrckt alles -wat God ooit tegen Mozes gefprooken, en deeze aan Aaron* zijne zonen, of het volk bekend gemaakt heeft, woordlijk m zorr*  Nieuwe Overzetting des O. Testaments. 489. heilig betoonen (z~) en voor 't gantfche volk verheerlijkt worden (.«). Doch Aaron zweeg ftil Cb). — In zonder iets over te flaan, in zijne fchriften, zou te vinden zijn; kon het zekerlijk wel weezen, dat God te vooren, bij de eene of andere reeds verhaalde gelegenheid, deeze eigen woorden, regen Mozes gefprooken, en Mozes dezelve aan Aaron herhaald heeft, al is, 't dat zulks in Mozes boeken juist niet opgeteekent ftaat. — Ook zou het kunnen zijn, dat God deeze woorden , onmiddelijk bij de ftrafoeffening over Nadab en Abihu, in eene openbaaring, tot Mozes gefprooken, en hem gelast hadde, dczelven aan Aaron bekend te maaken. Zie N. & N.. K. t. d. p. En dan zou de zin deezer woorden uitkomen, op> de uitdrukking, die men zoo dikwijls in de heilige bladeren aantreft, aldus fpreekt de Heere. (Vj T. w. Door aan hen de geringfte overtreedingen mijner geboden, en alle verontheiliging van mijn Heiligdom op 'r, ftrengst te ftraffen. — De geenen, die bet voorreg: genooten, van tot God, als zijne gunftelingen, te mogen naderen, moesten aan de overigen het voorbeeld geeven van de zuiverfte heiligheid, en nauwkeurigfte gehoorzaamheid aan dien God, die hun dus begunftigde. Bleeven zij daar aan in gebreeke, dan moest God ook in hen, die , fchoon tot zijne gunstelingen uit-' verkooren, evenwel, onder verachting zijner gesoden, tot hem durfden naderen, doen zien, dat hij geene ongehoorzaamheid dulden, geene onheiligheid aanfehouwen kon. — Anderen leggen deeze woorden gebiedender wijze, aldus uit; depriesters zul-, fen zich in hunnen dienst, met die omzigtigheid, gehoorzaamheid en eerbied gedraagen , die met. mijne heiligheid over een ftemt. (a~) D. i. Door hunne ftraf zal ik 't gezag wegens wetten handhaven, en 't gantfche volk, tot eerbied, ontzag, en ge-, hoorzaamheid opwekken. (O Anders, hij verftomde; zoo door fchrik en droefheid getroffen, als door dien hij overtuigd was, van de regtvaardigheid der ftraf, over zijne zoonen, uitgeoeftend. Zeer fraai zijn de aanmerkingen van den Heer Niemeyer, over Aarons character, bij deeze gelegenheid. Na 't verhaal der gebeurtenis zelve , gaat hij dos voort; Aaron de bedroefde vader ziet het — en zwijgt ftil. Geón luid geklag; — wel, bittere, diep in 'thart linaageude fmert; maar tevens Itiizwijgen voor God, den Heiligen en Ileatvaardigen. ' Ja zoo verre gaat zijne gelaateue onderwerping, dat hij 'tzich, op Mozes begeerte, laat welgevallen ,' freene rouw over hen te bedrijven; geene rouw te bedrijven <5ver zijne zoonen; — om dat God ze, ter bevestiging en baadhaavfng zijuer Heiligheid en Gerechtigheid, had weggeno-' li 5 men.  #9« In .ie Spijswetten en het onderfcheid tusfehen reine en onreine dieren, is de Heer Michaelis zeker door de antwoorden van dac gezelfchap van Geleerde Mannen naar Arabien in ftaat geweest om deezen of geenen naam te verbeteren; maar dit ftuk is 'er nog ver af om volkomen te zijn, 't welk toegefchreeven wordt, dat de Heer Fokskal, die, als een Natuurkenner zijnde, bijzonder met deeze taak belast was, vroeg geftorven is, en weinig papieren heeft nagelaaten , hebber.de hij zeer veel aan zijn geheugen toevertrouwd. Niet weinig nut heeft hij gehad van de berigten van die Geleerden, ten aanzien van de melaatsheid, waar over men nergens zoo onderfcheiden te recht komen kan als in deeze Overzetting, en in het Mozaifcbe Recht van deezen Schrijver, 't Geen van de melaatsheid der kleederen gezegd wordt, voomaamlijk van de fterfwol, of die gehaal.1 is van eenfchaap, 't welk niet geflagt,maar van ziekte geftorven is, verdient de opmerking van kundigen. En wij neemen den wensch van den Heer Overzetter en Vetaaler over , dat de Fabrikanten in leer en lijnwaad hem wegens derzelver melaatsheid 't een of andere mogen mededeelen. Men kan gèmaklijk denken , dat het werk van den grooten Verzoen-dag onder Israël op eene treffelijke wijze behandeld wordt. Wij zullen alleen deeze aanteekening onder () Men zie óazeaTafereei-Schrijver zelf, VII D.2de Stuk bl. 379 • 334-  5oo A. M. Cerisier, Geschïedenisse enz. dien tijde verkreeg, en mogelijk . k) het geluk van het omkomen des dwangjuks, 'r geen Frankrijk en Engeland, zamenfpande tot des/.elfs verderf, net meenden om den hals ie knellen. — Engeland heeft isieezen Vorst dank te weeten het voordeel, dac zijne tegenwoordige Staats«efteltenis rust op den grondllag der Staatkun jige Vrijheid en hec Regt der Volken." Tor nog toe gaat het wel. — Maar nu wordt het bladje weêr omgekeerd: „ Men moet egter roeftaan, dac bij hec verbaazend groot gezag, in de Vereenigde Gewesten verkreegen, zeer veel verfchuldigd was aan een zamenloop van omftaudigheden. Volks opfchuddingen en oproeren bezorgden hem de Stadhouderlijke Waardigheid. De vrees voor de gevolgen van regeeiïngloosheid en verdeeldheden , toen heerfchende, maakte, dat men hem een buitengewoon gezag opdroeg. Hij werd gemagtigd, om het grootfte gedeelte der Werhouderfchappen en der Amptenaaren te veranderen. Hier door viel het hem gemaklijk, zijne Gunstelingen re bevorderen en te verheffen: ook hingen gevolgeiijk alle raadflagen van hem af. 'ris waar, dar de begeevingen der Ampcen in Gelderland, Utrecht en Overijsfel, na dac de Fran'fchen die Gewescen onrruimden , hem voor eene enkele reis, en zonder dat zulks in gevolg zou kunnen getrokken worden, werden opgedraagen; doeh, zich bedienende van de onrustigheden dier dagen, van de overhand zijner Partije, en boven al van het aantal zijner Afhangelingen in de Regeeringe, verkreeg hij in de drie opgemelde Gewesten een gezag, weinig van volftrekte Oppermogendheid verfchillende. " „ Zijne verheffing op den Engetfcben Throon , wel verre van daar een krak aan roe te brengen, ftevigde het zelve: de hoogklinkende naam van Kaning lag, orcTzoo te fpreeken, den Gemeenebest - gezinden het zwijgen op: en indien hij de waardigheden van Koning en Stadhouder op eenen Opvolger bad kunnen doen overgaan , zouden allengskens de Overwinnaars van Philips dien tijtel hebben kunnen verdraagen, met welken het voor Gemeenebesten altoos gevaarlijk is zich gemeen te maaken." (£) Mogelijk; dat is al veel toegeftaan van onzen Schrijver; , fterker uitdrukkinge wilde hem hier niet uit de penne. Jonas  j. W. te Water, Redevoering. 591 Tonae Guilielmi te Water Oratio de Studio Hiftoriae Ecclefiafticae cum riisciplina Theologiae diligenrer coniungendo. publice babita, die ix Aprilis A. V. Ao. ctöiocCLXXXV. cum ordinariam Theologiae et Hiftor'iae Kcclefiafticaé in Academici Hatava docendae provinciam follemniter aufpicaretur. Lugduni Batavorum, npud Sam. etjoh. Luchtmails ciolocclxxxv. 51 pagg. in Ato. maj. d. i. Jona Willem te Water Redevoering ten bet00ge: dat de Godgeleerdheid behoort vereenigd te worden met eene naarfïige beöeffening der Kerkelijke Gefchiedenisfe, openlijk uitgejprooken, bij de plegtige aanvaardinge van ,t Hoogleeraar-ambt in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfe, op de Hooge Schoole, op den 9 April 1785. Te Leiden, bij Sam. en Joh. Luchtmans 1785. $1 bladz. in gr. Ato. Zoo gepast de ftoffc is, welke de Heer Te Water. ter behandelinge verkooren heeft, bij de aanvaardinge van zijnen post. zoo gewichtig is dezelve, vooral ook in deezen tijd, waar in de zoogenaamde Hervormers, maar in de daad ongelukkige bedervers van het Christendom, door een fchandelijke' verdraaijinge, en ontrouwe aanhaalinge van zommige gedeelten der Kerkelijke Gefchiedenisfe, hunne oogmerken zoeken te bereiken, en de onbedrevenen, door hunne gewaagde en meesteragrige Uirfnrnaken, trachten te beduiden , dat de gewigtigfte Leerftukken van het Christendom niet anders zijn dan verbasteringen, welke van tijd tot tijd ter Kerke zijn ingedrongen: — Met het grootfte recht heeft de beroemde Ti Water zich dan die taak voorgefteld, om de beoeffening der Kerkelijke Gefchiedenisfe, als voor eenen Godgeleerden allernuttigst, ja volftrekt noodzaaklijk, met klemmende redenen aan te prijzen , en het is met groot vermaak, dat wij het een en ander uit deeze bondige Redevoeringe onder Ce aandacht. bijzonder van onzen Nederduitfchen Leezer, brengen zullen. Ziet bier, hoe de Hoogleeraar redekavelt over hec nut der Kerkelijke Gefchiedenisfe ter wederlegginge van de Deïsten. Kk 3 „ Maar  „ Maar, gelijk de Kerkelijke Gefchiedenisfe hoogst fiof> tig is voor eerièn Godgeleerden, die de leere van den zuiveren Godsdienst wenscht te flaaven, zoo is ze ook zoodanig voor hem, om die leere voorzichtig en voor de vuist te verdedigen, voornaamelijk tegens die geenen, welke het hulpmiddel van die hemel fcbe openbaaringe, die wij met een diep ontzag eerbiedigen, en derzelver gebruik ert verklaaringe verachten en beiagchen, en onderden fraaiMtakteriden mam van Deïsten aan een iegelijk bekend zijn. — Die menfehen verzinnen veele zwaarigheden regens den Godgelijken oorfprong van hec gewijde Blad, en de waarheid der Mofaïfche en Apostolifcbe Gefchiedenisfe. ,Zij ontzien zich niet van de wonderwerken, door Mozes en de Propheeten , door Christus en deszelfs Apostelen in grooten getale verricht onder de Fabelen te tellen. Zij beftrijden de verborgenheden van den heiligden Godsdienst heftiglijk, zoeken die door deeze en geene bedriegelijké redeneeringen omverre te werpen, of, 'c geen veel gemakkelijker en zonder grooten voorraad van veelvuldige geleerdheid gefchieden kan, befpringen dezelve mer ijskoude befpottingen en uitjouwingen. Zoo zij de Goddelijke Voorzienigheid al niet ronduit durven ontkennen, trachten zij dezelve echter listiglijk twijfelachtig te maaken. De voortreflijkfte leerftukken van den Christeiijken Godsdiensc, bij voorbeeld, van den waaren oorfprong van het kwaad, van de wijze, waar op Jefus God mer de menfcheif Verzoend heefr, van de roekomftige opftandinge der dooden, van de eeuwige belooningen en ftraffen, welke een iegelijk na den dood te wagten'heefr, gelijk ook het voornaamfte gedeelte van de Euangelifche Zedeleer, behandelen zij fmadelijk, en fchatten alle die ftukken ten eenemnal onwaardig voor weldenkende menfehen en Christen Wijsgeeren, op welken grootfehen tijtel zommigen zich hoogmoedig verheffen. Maar, met welke bewijsgronden, om welke reden, met wat oogmerk, met welke wapenen zij hier in te werk gaan , zal aan niemand , die derzelver fchriften met eenige aandacht doorblaaderd heefr, onbekend wezen. „ Maar wat is de reden geweest, dat niet allen, die regens die fpotgeesten in het ftrijdperk gerreeden zijn, in allen deele gelukkig flaagden? Wat ontbrak zommigen, zoo dat zij de Deïsren zullende wederleggen, den Christeiijken Godsdienst weinig of geen voordeel aanbrachten? Te weten, zij leiden zich niet genoeg toe op de beöeffening j. W. TE WjIE R,  Dï Denkende Christen. ilenis van hec zedelijk en godsdienstig beftaan der menfehen, de Schrift coc leidsman gebruikende, nagaat, zal vinden , dac de waereld door hec verderf dac in dezelve is, neigt toe verdere en zwaardere boosheid, en dat het alleen der Gödlijke goedheid is dank te weeten, die van tijd tot tijd paaien aan de ondeugden gefteld, en middelen ter vérbeteringe aan het menschdom gefchonkeri heeft; zoo dat de toeftand der zedelijke waereld aan ebbe en vloed onderhevig is; en men de vraag niet volftrekt, maar met onderfcheiding fchijnt te moeten beantwoorden. De derde Verhandeling over de aankondiging aan Maria gefchied, Luk. 1: 25—57» heeft onze goedkeurig geheel niet kunnen wegdraagen. Het eenvoudig gefchiedvtrhaal van Luk as wordt hier veriaaren: Men heefc, zegt de Schrijver, hier niet noodig zich zo geheel ftipc aan de Letter te houden, om eene wezenlijke en perfonelijke verfchijning van eenen Hemelgeest , iets hec geen ten minsten zeer onbegrijpelijk; zoo niet tegènftrijdig en ongerijmd moet voorkomen, te onderftellen. Maar' waarom dit tegènftrijdig en ongerijmd zij, heeft 'er de Schrijver niet bijgevoegd, en blijft dus dit bewijs fchuldig. Doch hij vervolgt en zegt, dat men, zonderde waarheid en geloofwaardigheid van het verhaal in 'c minste te krenken, het zelve per gevoeglijk verftaan kan van eene Gödlijke verrukkinge waar meede Maria toen zich, door eenen buirengewoonen invloed des Allerhoogften, vondc aangedaan enz. — Maria, daar door aangedaan worde eenig buitengewoon verfchijnzel gepaard mee zinnelijke aandoeningen, inboezemingen en gedagcen gewaar, haar openbaar maakende, dac zij voorgefchikt en uitverkoren was, om de Moeder van den Mesfias te weezen enz. — Zie daar de verrukking, het Gödlijke in deeze gebeurtenis. — Vol van Hemelfche gedagten, brengen nu haare Joodfche Begrippen van Engelen, en derzelver verfchijningen aan vroome Israelliren, in vroeger dagen haar natuurlijker wijze rerftond op hec denkbeeld, dat zij ook thans mee zulk een godlijk gezandfehap verwaardigc worde. — Zij verbeeld zich, dat de Engel Gabrihl mee'haar fpreekc, om dac de openbaaring, welke zij thans ontving, zoo veel overeenkomst had met die, welke aan Daniël door den Engel Gabrïél gegegeeven was, enz. Zie daar de Verbeelding, het mertfebelijke, in deeze gebeurtenis, — Zoodanige verklaaringen van eenvoudige en klaare gefchiedverhaalen behaagen ons  51* Historie van den Graave de Valmont. aanzien bij het Hof, en Varier van eenen Zoon; zich onbekend houdende, weet hij zich bij zijnen Zoon aangenaam te maaken, en neemt de opvoeding van zijnen Kleinzoon op zich, van welke hij ons een breedvoerig verflag doet, en hec welke volgends des Schrijvers oogmerk een' modél zal zijn , om de opvoeding van kinderen uit aanzienlijke huizen te regelen. Wij willen geern dit werk het ïecht doen, dat het met oordeel des onderfcheids geleezen, zijne nuttigheid kan hebben, om ons de noodlottige en rampzalige gevolgen van eene verwaarloosde opvoedinge te leeren, en vooral van de denkbeelden van hoogmoed en waan op Adeldom, den kinderen in hunnen jonge jaaren ingeprent. Wij erkennen, dat in de fchikkingen der opvoedinge zommige goede dingen voorkomen : Echter over het geheel komt het ons voor, dat het te breedvoerig is in de befchrijvinge der buitenfpoorigheden, ook ia de zedekunde van den Schrijver juist niec van de zuiverfte, en van den Godsdienst wordt alleen met weinige woorden gewag gemaakt, in de befebrijvinge van de opvoedinge , welke de Schrijver den Graave van Falmont aan zijnen Kleinzoon laar geeven. De inrichting en aanëenfchakeling der gevallen is ook zoodanig, dat wij ons naauwlijks overreeden kunnen , om re gelooven , het geen de Vertaaler in zijn Voorberigc fchrijft, dat deeze Hiftorie de waarachtige lotgevallen behelst, doch onder eenen verbloemden naam van eenen Franfchen Edelman, door hem zeiven te boek gefteld, en na zijnen dood onder zijne Papieren gevonden , met eene bijgevoegde verfunninge om dezelve door den druk gemeen te maaken. Hoe veel ophefs dan ook van dit werk gemaakt wordt, wij voor ons denken, Jat wij ruim zoo goede werken van dit foorc hebben , als deeze Hiftorie van den Graave van Falmont. jo. Petri Berg Mufeum Duisburgenfe Tornt prtmi', Pars fecuncla , Haget Comitum & Duisburg} fumtibus C. Plaat. Bibliopola Typis Bentbomanis 1783. Fan Bladz, 514—628. Svo. Van het eerfte ftuk van die keurig Lettergefchenk, het welk de geleerde wereld verfchuldigc is aan de vlijt van den Heer Profr. Berg, hebben wij aan onze Lezejen verflag gedaan in het IV. Deel van dit Maandwerk Num»  Geschenk voor de Jeücb. „ De goede Moeder was van de oprechtheid van haare kinderen zoo aangedaan, dat zij van blijdlchap fchreide. Ook ftrafte zij haare kinderen niet, maar oordeelde, dac derzelver droefheid, over den begaanen misflag, haar voortaan genoegzaam regen zulk kwaad zou waarfchuwen." Vonden wij in het Vierde Stukjen eenige Nedtr duit fcbe Spreekwoorden opgehelderd, de Eerwaardige Schrijvers, bemerkt hebbende, dat hunne jonge Leezers bijzonderen fmaak daar in gehad hadden, wilden dan ook in dit Stukjen aan de begeerte der Jeugd verder voldoen, kiezende zulke fpreekwoorden uit, welker ophelderinge tevens aanleidin* ge geeft tot eenig nuttig onderwijs. — Wij zullen wederom, een twee - tal van dien aart opgeeven: — Als 'er een febaapje over den dam is, dan volgen da anderen. ,, Onder de Menfehen heb ik nooit iemand aangetrof* fen, die een vijand van Schaapen was. En wie zou die kunnen zijn? Indien 'er niemantis, of hij draagt dagelijks kleederen, geheel of ten deele, van derzelver wol gemaakt; indien hun vieesch eene gezonde fpijs is: indien hunne huid pergament tot boeken, hun ongel kaarsfen en zalven voor wonden; indien hunne beenderen muziek— inftrumenren leveren, is dan een Schaap geen overnuttig Dier? Zij zijn zagrzinnig, en hoe zouden we hen dan kunnen haaten* rSJiet gemaklijk zullen zij over eene brug of dam in eene nieuwe weide, of hun onbekenden oord gaan: maarzoo dra 'er één dat durft onderneemen,' en de anderen zien dat, dan volgen zij gereedlijk. Hier van heeft de bovengemelde fpreuk haaren oorfprong. Men betekent daar door, dat, als Menfehen befluiten kunnen tot ééne zonde over te gaan, zij dan daar na gemakkelijk rot veele anderen vervallen. Hoe droevig is het, dat men dit zoo veel door de ondervinding ziet bevestigd worden! Hoedt u dan voor de eerde grove misdaad, en gij zult vrijveiffig tegen veele volgenden weezen," U Moet  5^4 Geschenk voor de Jeugd. 't Moet vroeg krommen, zal V een goede hoepel worden, of Men moet bet rijsje buigen terwijl bet teer is. „ Hoepels worden van jonge takken van buigzaam hout gemaakt. In Duitschland gebruikt men daar toe berkenhout. In ons Vaderland maakt men hoepels van wilgenhout en waardenhout, dat in de laagfte waterachtige landftreeken vooral rondom den biesbosch, in Zuidholland, fterk wordt aangekweekt; alwaar om die reden, zeer veel hoepelmakerijen gevonden worden. De takken of rijzen, waarvan ze gemaakt worden, klooft men door, zoo dat elke tak twee hoepels oplevert. Vervolgens worden zij, aan de platte zijde, glad en effen gefneden en dan, in een daar toe gefchikt werktuig, rond gebogen. Wanneer nvt het hout dat men gebruikt te oud is, dan kan het tegen het buigen niet, het wordt te hard, zoo dat het oneffen bochten krijgt, of zelfs breekt. Daarom zegt men, Het moet vroeg krommen , zal bet een goede boepel worden. — Zoo is het ook met het andere fpreekwoord: Men moet bet rijsje buigen terwijl bet teer is, gelegen. Wanneer het .rijsje tot een dikke tak , of zelfs tot eenen boom is aangegroeid , dan is het hard en ftijf, en eer zal het breeken dan buigen. „ Dit fpreekwoord is derhalven eene heilzaame les voor Ouders en meesters, om hunne kinderen , terwijl zij noch jong zijn , kwade neigingen te ontleeren, en goede hebbelijkheden eigen re maaken, en daar aan zonder uitftel geen tijd re fpaaren. Wachten zij daar mede, dan zal het hun van dag tot dag moeilijker en eindelijk onmogelijk worden. Kinderen moeten den arbeid, die dus aan hun hefteed wordt, als de grootfte weldaden met dankbaarheid aanneej»en en erkennen." 0|t de Acht prefe Fabelen, uit het Hoogduitsch, kiezen wij de zevende; — De Jonge Muscb. ,, Onder zeker dak hadden zwaluwen genesteld. Een deezer nesten namen een paar musfchen in bezit, en broeiden  Geschenc toor de j*UÖ0. den irt het zelve. Toen de oudften uic het nest vlug geworden waren en uitvlogen , viel de tijd de jongfte te lang. Zij waagde derhalven , terwijl de ouden uit waren, uittevliegen, doch viel op ftraac neder, en wierd van de jongens gevangen, die een touw aan haren poot bonden, en haar dartelend gins en weder dreven. Eerst laat fcheurde zij zich los,- maar zij deed het met verlies van eenen vleugel, en werd mee moeite tusfehen de ftruiken van de ouden gevoed. „ Eene les voor Scholieren , op dat zij niet ontijdig hunne Meesters cntloopen en altijd ellendige ftumpers blijven." Wij kunnen van dit werkje niet afftappen, zonder ook een Dicbtjlukje ce plaatzen: Ziet hier het bekend Hatisjen tn zijn Vader gingen in eene andere vorm gegoten. —- De Boeren Ezel. „ Eens reed een landman op zijn dier, Van ooren lang en bruin van hairen, Naar fteê. Zijn zoon, van zestien jaren, Ging nevens hem „ Hoe?" riep men hier, „ Moet dan die groote lomperd zitten, ,, En 't kind met loopen zich verhitten?" jDe boer hoort dit gelaten aan, Zit af en iaat den jongen rijden. Maar andren kunnen dat niet lijden, Zij roepen: „ Hoe zal 't langer gaan? ,, Nu grijsaarts loopen, jongens rijden." De vader kan dit weer niet lijden. Hij fpringt bij 't jongsken op het dier, Joen riep men wederom, „zie hier ti Twee 5*» !  OESCHÏNK VOO* DR JïÜG». j, Twee op een ezel, dac 's wreeddadig. „ Zoo moordt men dieren ongenadig. Zij Hijgen beiden af en gaan, Nu achter 't beest. Toen blijft elk ftaan J En 't volk begint met hun te fpotten: „ Wie hoorde of zag ooit zulke zotten „ Die, a!s lakeijen achter aan» „ Bij dezen jonker ezel gaan." „ Loop ga mij eene burrie halen Dus nam de boer nu knorrig 't woord, „ En draag met mij den ezel voord, „ Dan heeft men toch gedaan met finalen.'* Maakt gij 't in ieders oogen flecht Dan fchijnt het dolfte u dikwijls recht.n  ÜITTREKZELSrmBEOORDEELINGË^ VAN BOEKEN. Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Cilosfenfen , van Theodorus Adrianus Clarissk , in leven' Predikant te Amfterdam. Naar deszelfs Handfchrift uit gegeeven door Petrus Abresch, Hoogleer aar in de Godgeleerdheid, en Academie - Prediker aan de Univerfiteit van Stad en Lande. Tweede Deel. Te Utrecht j te Groningen en te Amfterdam hij Henricus van Otterloo, Abraham Groenewok en Johannes Wesfing, Wil* lemsz. 1785, 569 bladz. in gr Zvo. . De Prijs is f 3 : 8: - In het Eerfte Deel van dit voortreffelijk Werk, waar vaü wij den Leezer bevoorens verflag gedaan hebben waren, in elf Leerredenen , de dertien eerfte verfen van hec Ifte Hoofdftuk des fcriefs van Paulus aan de Colosfenfen behandeld. In dit Tweede Deel worden, in veertien volgende Leerredenen ,' de zestien overige verfen van dac Hoofddeel verklaard, en telkens op de gemoederen, zeer leerzaam en ernstig , toegepasc. Dezelfde nauwkeurigheid , klaarheid en bondigheid , welke wij getuigden in die voorige Leerredenen bevonden te hebben, zal men op nieuws ook in deeze volgende befpeuren. , Maar men zal 'er ook ren klaarden uif zien, hoe de Heer Clarisse dagt over de borgberaalirg van Chrisrus, en hoe verre zijn Wel Eerw. verwijderd was van de wanbegrippen der zulken, die ftellen en drijven, dat Christus niet maar alleen en bepaaldelijk voor de uitverkoorncn heeft voldaan ; dat het Leerftuk der bijzondere verkiezinge zeer zeldzaam of bijna geheel nier moet sépie>dikc worden; dat elk mensch eene volftrekre belofte va» ; zaligheid heeft; dat God, in de uitwendige roepinge, de ; zaligheid van elk mensch. bedoelt; dac een ieder verpligt ia -eï ' rów Bb'rfeï . . on- (*) Nieuwe Nederl. Bibl. IVde Deel, Ifte Stuk, bladz.' i ip7, enz. Nieuwe Ned, Ml, Vde Deel No. 10. ' M m  5*6 T. A. Clasiis e, onmiddelijk en rcchtftreek:; te gelooven, dat Christus voor hem geltorven, en zijn Zaligmaaker is, en wat dergelijke bij ons verwerpelijke misvattingen meer mogen weezen. De Heer Clarissk dagt en leerde geheel anders, en toont, hoe een Euangelie-dienaar het gemelde voor dwaalingen houdende, echter zeer wel bij alle menfehen, hoofd voor hoofd, op geloof en bekeering zeer ernstig, uit 'sHeeren naam , kun en moet aandringen. Het zal veelen onzer Leezeren niet onaangenaam zijn, het een en ander met 'sMans eigene woorden hier te leez, n , en daar door tevens eene vernieuwde proeve te zien öffc 'even van nes Leeraars duidelijke en oordeelkundige manier van handelen. Hiertoe diene dit volgende uit de Leerreden overColosf. i! Kt. De Heer Clarisse, ter verklaaringe van dien test, geleerd hebbende, wat Paulus verftaat door de verlosfing en vrrgeeving van zonden, eri wat het zegge, dat de geluovigen die hebben in Christus ; gaat vervolgens over om re vertoom-n , hoe zij die hebben in Christus door zijn blo'.d; en fchrijfc hier over aldus: „ Door her bloed van Christus hebben wij hier te verftaan , zijne geheele bloedige gehoorzaamheid , welke Chrisius, als plaatsbekleedende borg der uitverkoorenen, hi-reft daar gefteld, geduurende zijn geheele leven, en bijis >nd_-r roen Hij aan het hout des kruifes zijn bloed in den dood heefc uitgeltorttot vergeeving der zonden,, gelijk daarom ook de Apostel uitdrukkelijk dit bloed bet bloed zijnes kruifes noemt in het 2a(te vs. van dit zelfde Kapittel. „ Dit bloed van den Heere Jefus hebben wij hier ons voor te ftellen, als een zeer gewigtig en dierbaar bloed, als eene bloedige gehoorzaamheid van eene oneindige waardij, want het is hec bloed van Hem, dien de Apostel in het vqorige vs. had befchreeven, als den Zoon van Gods liefde, en dien Hij nader in her vervolg ia den uitfteekenden luister van zijne goddelijke eerwaardij verheffen zal. — Verder moeten wij dit bloedig lijden én fterven van den He;hnd niet befchouwen, als afgefcheiden van, maar als gepa.rrd gaande met eene volkoomene daadelijke gehoorzaamheid, 't Is wel zoo, dar hier, gelijk op veele andere plaatfen, daar van de verwerving der zaligheid wordt gefprooken, alleen maar van Jefus bloed, en dus meer bepaald van zijne lijdende gehoorzaamheid vermeld wordr, maar dit gefchiedt niet, met uitfluiting van zijne daadelijke heilverdienften. Zonder deeze toeK zqu zijn lijden zelf niet  Leerredenen over Colossensen. 52? niet volwigtig zijn geweest, zonder deeze kon zijne gehoorzaamheid niet tegen Adams ongehoorzaamheid gefteld worden;zonder deeze zouden wij geene gerechtigheid Godsin Hem kunnen gefteld zijn; gezegden, daar zich de Heilige Schrift echter van bedient. Neen, daar van zijn bloed, lijden en dood meermaalen, als van de verdienende oorzaak onzes heils, gewaagd wordt, 'c is, om dat Jefus daar door eigenlijk den vloek der Wet weg nam, en de allerftandvastigfte proeve, beide van zijne liefde tot de eere zijns Vaders, en tot het heil van zijn Volk, heeft aan den dag gelegd. „ Wanneer nu de Apostel zegt, dat wij «foor dit bloed van Gods Zoon de verlosfing en vergeeving hebben, zoo geeft het voorzetzel hx te kennen, dat wij hst bloed van Christus als het middel te befchouwen hebben, waar door den geloovigen al dat heil van God den Vader wordt toegebragt. De Heilige Schrift fpreekt h:er van zoo menigvuldig en krachtig, dat men waarlijk licht tot duisternis moet ftellen , wanneer men met de Sociniaanen de leer d^r verzoening wil ter zijde ftellen. Petrus zegt ons met ronde woorden, 1 Petr. 1: iS. dat wij niet door zilver of goud, maar door bet dierbaar bloed van Christus, als eens onbeftra/felijken en onbevlekten Lams, verlost word.n uit onze ijdele wandeling. De kerk in den hemel zegt: Gij h,bt ons Gode gekocht met uwen bloede, Openb V: 9. Hallus noemt Jefus bloed, Hebr. XII: 24. Het bloed der befpren- fing, dat betere dingen fpreekt dan Abel. Ert in bet geeele 8fte en 9de Hoofdftuk van dien zelfden Brief toont hij aan, dat Jefus bloed tegenbeeldig dat geen daar ftelde, 't geen de bloedige offeranden onder het Oude Testament fthaduwachtig afgebeeld hebben, doch niet konden ' uitwerken. Liat mij ten befluite 'er nog maar bij doen .Ja nadrukkelijke plaats, Rom. III: 25. die zoo lang een blijvend getuigenis voor de leer der verzoening zal zijn, als \ t' eenige eerbied voor den Bijbel blijft. Daar zegt Paulus, dat God de Vader Hem, naamelijk Christus, voor gefteld leeft tot eene verzoening door het geloove in zijnen blo.de, tot een betooning van zijne rechtvaardigheid . door de vergeeving der zonden, die te vooren gefchied zijn. En hij vervolgt m het Qófte vs. tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid ook in deezen tegenwoordigen tijd, op dat God rechtvaardig zij, en rechtvaardigende den geenen dieuit den geloove jfefu is. — In deeze en veele andere Schriftuurplaatzen, waar mede aan den dood en het lijden Mm z va»  5^8 T.A. ClABISSS, van Christus de verzoening met God. wordt toegekend, ert. alle de genadeweldaaden uit den dood en het'(terven van Christus afgeleid worden , zien wij zoo klaar als hét licht, dat jefus lijden als een plaatsvervangend en borgtogtelijk lijden, ondergaan voor en in de pla.us van zijn uirverkooren volk, te befchouwen zij.' En dat moeten wij ook hier onder 't oog houden, naardien Gods Rechtvaardigheid en Heiligheid in de verlosfing en vergeeving der zonden arjrierzins onmogelijk zouden kunnen gehandhaafd en verdeedigd worden. „ Men he=fr ook niet te denken, of, dat deeze bevatting van Christus lijien en dood, als den zoenprijs der uitverkoorenen , te kort doet aan Gods genade , in de vergeeving der zonden zoo hooglijk geroemd; of dat zulk een begrip '! de God lelijke Rechtvaardigheid benadeelt, wijl men dus Hielt, dat de heilige en onfchuldige jefus voor fchuldigen geftrafr is-, of eindelijk, dat Jefus kortflondig lijden niet genoegzaam zoude zijn ter betaaling van alle die menigte 1 van zonden, die ooit ofjooit door de uitverkoorenen zijn begaan,' en verder zullen? begaan worden. Alle deeze be- 1 denkingen toch verdwijnen ftraks, als men aanmerkt: — ' deels, dat God zelf uit. vrije genade ert barmhartigheid dit zö rimiddel heeft uirgedagr en daar gefteld, gelijk de Apos- ' iel zegfi /We deeze dingen zijn uit God, die ons met zich zchen in Christus verzoend heeft, 2 Cor. V: 18. Dus' wordt hiér'Gods genade te grooter en re heerlijker, naardien Hij veel eer ziinen Zoon overgaf, dan eenige inbreuk'' 00 zijne volmaaktheid gedoogde, of toe zou laaten, dat' het geheele menschdom eeuwig verzinken zoude in zijn bederf: — deels, de waardrghétd van den perfoon, die zijn bloed tor een randzoenprijs flelde; 't was toch geen gemeen perfoon, maar't was de Godmensch , Hij, die zijne ge-' mcinte verkreegen heeft door zijn bloed, was een Godde-: lijk Perfoon. Dus w,ts Hij Heer van zijn eigen leven; zijn1 doen en lijden was ook van een oneindig gewigr; en Hij was door zijn Godlijk Alvermoogen in ftaat., om den van God vu vv \'n Zondaar wederom rot God te brengen,1 gelijk Petrus zegt, 1 Petr. 1(1: 18. Christus beeft ook eens" voor de zonden geleeden. Hij rechtvaardig voor de onrecht^ vaardigen. op dal Hij ons tot ). — Die tweede antwoord komt mij het welvoeglijkfte voor in het verband en oogmerk van den Apostel, om de toereekening van Adams misdaad, uit het Werkverbond te flaaven. Immers dat de dood heerschte over (a~) Zoo bevatten het de beroemde Amfteldamfcbe Godge» leerden A. Buurt in zijne Befch. Gadg. 3 St. bladz. 281, 282. en P. Cürteniüs , in zijne Verklaaring der zwaarfle plaatl'ea uic Panlus Brieven, 1. d. bladz. 171—173. (l>) Dit is het gevoelen van onze meeste Godgeleerden, ook van N. Hartman iu zijnen Huisbijbel en vau ouze Randschrij. vers»  Opheldering van het N. T. 53$ over volwasfene menfehen , die zelve zonden gepleegd hadden, konde niet, althans niet ontegenzeggelijk, bewijzen, dat zij in Adam gezondigd hadden, endaa'-cm aan het gëweld des doods onderworpen waren, alzoo zij om hunne daadelijke zonden, offchoon zonder de Wet gepleegd, kon* den verlooren gaan, Rom. II: 12. Maar heerschte de dood, zelfs ook over onnozele Kinderen, en dat wel voor Sinais Wet, dan was het klaar en onwederfpreekelijk, dat, vol- . Igens de Wet van het Werkverbond, de zonde van Adam, ien de dood, rot hen overgegaan was (c). „ Maar in welken zin noemt Paulus Adam een voorbeeld 1 des geenen die komen zoudj? dat is van Jefus Christus, welken hij vs. 11, 15 en 17 uitdrukkelijk noemt, en dien hij 1 Cor. XV: 43, 47 den naam van den laatften Adam, en 1 den tweeden Menfche geeft (//) , die al vroeg beloofd en . 1 onder den Ouden dag verwagt wieidt, Genef. III: 15, en i daarom bekend was onder den naam van die komen zoude, '. Matth: XI: 3 ? —Dewijl in den ftaat der regthcid, en voor lhet aangekondigd Euangelium, voorbeduidende voorbeel1 den van den Zaligmaaker der Zondaaren niet wel vlijen,, ; zoo berusten wij in den zin van gelijkenis, welke, tot op-' I heldering van het zalig geheim der verzoening door Chrisi tus Jefus, van Paulus wordt bijgebragt; zoo als Paulus ver\ volgens de woordekens, gelijk en alzoo ook tot verklaaring ■ van dit ftuk beezigt, en ons woord in den zin van gelijkeitiis, afbeelding gebruikt wordt, Hand. VII: 43, 44. en ! Hebr. VIII: 5 in 't laatfte lid ! e). — Deeze gelijkheid nu : moet men vooral daar in zoeken, dat zij beide Verhoeds1 hoofden waren, wier verdiensten overgingen tot allen die : in hun gereekend wierden, zoo als Paulus zelf vs. 17—19 (dit aanwijst. „ De laatfte vraag, hoe komr deeze aanmerking hier te ] pas? Beantwoorden wij, met eenen reeds genoemden God- ge- (V) Zoude dat ook welk de Apostel hierin gevoegd heeft daar__ niet been willen? De dood heeft geheerscht, niet jlegts over hen die gelijk ddam daadelijk gezon digd hadden, maar ook over hen die niet enz Cd) Schrander heeft de Geleerde J. L. Mosheim aangemerkt, 1 dat 1 Tim. II: 5 in de benaaming Van de Mensch Christus Jefuj ' hier op ook gezien wordt. Ce) J. a Marck heeft breeder deezen zin beweezen in Exercit. Text. vol. 5. part. 2. pag. 489—496. vergel. ook VVoHF. Ja h. L.  |M , C BïINItMAKj geleerden Cf) ter opheldering van het voorgezegde, en tot eenen gepasten overgang tot het volgende. — Hoe konden alle in Adam gezondigd hebben, gelijk onze Apostel gezegd had vs. 13, 14. ? Om dat het met hem zoo geleegen was als met Christus jeftis: om dat hij het vertoonend Hoofd van alle zijne af.tammeltngen was, gelijk de Heiland van alle de zijnen ook was, vs. 18, 19. „ Gave God dat wij deeze gewigtige Waarheden van onzen val en herfteiling, zoo kennen, gelooven en betragten ïriogtcn, dat wij, niet gulhartige-billijkheid en verheerlijking van Gods wegen, in den laatfien Adam een voortreffelijker heil, dan wij iu den eerflen verlooren hebben , weder beërfden." Bij de GJdgcleerde Schrijvers, door den Heer Brinkman aangehaald, moet men vooral ook voegen het voor-, treffelijk Wek van den Wel Eerw. H. Ritzema , getiteld: , De uitmuntende Heerfchappij der zeer overvloedige Genade enz. waar in niet alleen deeze twee verzen, volgens die zelfde denkwijze, zeer duidelijk zijn verklaard, maar ook de gantfche redenkaveling van Paulus, Rom. V: \i— 21 voorkomen je, in een helder licht is gefield. Over de woorden van Paulus, Gal. VI: ir, Ziet hoe grooten briefik u gefchreeven bebbe met mijne hand, leest men bij den Heer Bkiivkman dit volgende: m pPe kon Paulus , zal 'welligt een mingeoeffend Christen hier vraagen, deezen brief zoo groot noemen, daar flegts iveinige zijner Brieven. aan Gemeentens gefchreeven , kleind^r zijn, en daar fommige meer dan eens zoo groot zijn? „• >oargaans antwoordt men daar op; zoo groot moet bepaa d worden tot zijne eigene band. De Apostel had welzoo groote en veel grooter brieven ge ."ebree ven aan andere Gemeinrens, maar dan had hij flegts gedicteerd, en een ander uic zijn mond de woorden on hef papier gebragt, Rom XVI: 22. i Cor. XVI: 22. 2 thesf. IJl; 17. Ma ar deezen Brief had hij eigenhandig gefchreeven (a); — Volgen daar uir deeze nieuwe vraagen: f, Waarom febreef Paulus met alle zijne Brieven eigenhandig? 2. Waarom deezen al? Dan (ƒ) Ik bedoel A. Buurt g. 20. aangehaald; wiens 8391 §< Veel licht over Rom V: 12—19 geeft. O) Men kau ook hier in bij onze Randfchrijvers te regt komen.  Opheldering van Het N. T. 545 drie* en fcbade hen leevendig. Denk op Hand. XIV: 19 tot 22 en XVI: 22—40. Maar ook ligt daar iri de grond- fiag van de volgende belchnjving: dis een behouder is aller men8chkn, meest van de GÈlOOVIGEN. —• ZoO dunkr mi] dat onze Taaismannen des Apostels woorden wijslijk vertaald hebben Qh). Ik vind het fchrander gedagt, dat Paulus hier oogt op dien gereutel van Behoudster die men arm Diana de Godinne der Epbezeeren gaf, maar die in waarheid en den volften nadruk aan dien God, welke Paulus diende en predikte, toekwam (c). Hij geeft toch aan alle menfehen den adem, het leven en alle dingen; in Hem leeven wij, beweegen ons en zijn wij: Hij verlost ook alle menfehen uit zeer veele r.ooden, gelijk de ervaaring altijd geleerd heefc, maar allermeest behoudt Hij de Geloovigen niet ceniglijk door hun bet geestelijk en eeuwig leven te fchenken, en hen in den grootften nadruk Zalig te maaken, maar ook, dat hier bedoeld wordt, door hen voor duizend kwaaden , geziene en ongeziene, daar Duivel of Waereld op toelegt, wonderlijk te bewaaren, uit duizend rampen, waar van zij de beginzelen gevoelen, niet minder wonderlijk te redden, tegen duizend moeilijkheden , welke hen fcheenen te zullen verflinden, de kragtigfte onderfteuningen , vertroostingen, en ook wel de heerlijkfte uitkomften te geeven. — Ik achte het niet noo¬ dig voor mijnen i^eezer, dit in bijzonder beden aan te wijzen , alzoo hij de gefchiedenisfen van Job , van Israël., van David, van Daniël, van Esther , bijzonder van o«zen Paulus flegts te overdenken heeft, zich te herinneren, wat hij geleezen heeft in de /fpocrypbe Boeken, in de Kerkelijke G'fchiedverhaalen , en wat hij gezien heeft in de i ervaaring van zijne Geloofsvrienden , en zijne eigene ondervinding, om een fchat van Gödlijke behoudingen voor zich te verkrijgen: maar dat moet ik zeggen, dathetcww 1 daarom waar is en blijft, onaangezien de moeilijkfte arbeid en de verdrietigfte fmaadbeden , welke den Voorftan- 1 deren der Godzaligheid overkomen, dat de Godzaligheid tot alle dingen nuttig is, en heeft beloften van dit, en van . het toekomende leven, „ Ge- Zie onze Randtee.iening, welke goede reedenen, voor .deeze overzetting geeft. (V) Micii.'.é'us over deezen Brief, bladz. 463, 517. Nb 3  j. Newton, „ Gelooven wij in Christus , en oefFenen wij ons tos Godzaligheid, dan mogen wij veilig vertrouwen, dat, war, Waereld of Hel ook tegen ons brouwen, God in den fterkften en algemeenften zin ons een Behoeder, Verlosfer en Zaligmaaker zijn zal, een God van Zaligheid, van volkomene Zaligheid. Wij hebben geen kwaad te vreezen, maar vas elijk te verwagten, dat alle de beloften van dit, en van bet toekomend leven ons volgen zullen ! Ach dat wij dan allen tijd maar goeden moed hadden! en dat onze eeni.^fte zorg ware om Gode welbehaaglijk te wandelen, en in de Godzaligheid beftehdig en overvloedig te zijn. — God fchenke daar toe, om Christus wille, Zijnen Geest! Amr-n." Wij wenfchen, dat het Vijfde en laatfte Stuk van dit Werk, waar mede het zelve volledig zal zijn, ook eerlang 5n het licht verfchijne, en de Heer Brinkman zich over, oeezen zijnen arbeid van agteren verblijde. De Grondlegging der Christen Kerk, benevens baare Ge' fteldheid en lotgevallen geduurende de eerfte Eeuw. in eenige bezonderheden overwoogen. Door Joiian Newton , Predikant te Londen. Uit bet Engelsch vertaald: door M. van Werkhoven , en uitgegeeven met een Foorbericht, door Cornrus Brem. Te Amfterdam .hij M. de Bruyn 1785. Behalven het Voorherigt en den. Mladwijzer 472 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2: +: - Zijn de Brieven van den Heer Newton , bij het Godsdienftig gedeelre van onze Natiemet veel genoegen ontvangen', dit Werk van denzelfden Aucteur zal vooral niec minder behaagen, en met aangenaamheid geleezen worden. Want het onderwerp,' daar in behandeld, is van groor aanbelang, nier alleen om duidelijk re doen zien, dat de echte Leer van Christus en zijne Apostelen nog hedendaags in onze Kerk wordt geloofd en beleeden, maar ook om andere gewigtige zaaken, welke op die Leer betrekking hebben, zeer leerzaam onder de aandagt te brengen. 1'i zal onze Leezer erkennen, warneer wij hem den inhoud des Werks opgegeeven, en daar van eenig nader verflag gedaan zullen hebben. Her zplve is verdeeld in ór'te Boeken, welker eerfte en derde in afzonderlijke Hoofdftukkent gijn onderfcheiden. Yte\  Grondlegging der Christen Kerk. 547 Het Eerfte Boek betreft de Gefchiedenisfen der Kerk, Van 's Heilands Geboorte tot zijne Hefffelvaart. In het Eerfte IJonfdftuk van dit Boek wordt een Vertoog opgegeeven van Gods Wijsheiden Goedheid, zichtbaar in de bepaalinge van het Tijdperk der komfte van Christus in de Wereld , opgehelderd door eene korte befchouwinge van de gefteldheid des Menschdoms, voor en op den tijd van 's Heilands Geboorte. — Het geen de Heer Newton daar over gefchreeven , en zeer overreedende heefc aangeweezen , kunnen wij onzen Leezer niet beter onder het oog ftellen, dan met hetgeen de Aucteur, in het floc van dit Hoofdftuk, bij wege van zamentrekkinge te kennen geeft met aldus te fchrijven : „ Ujt deeze algemeene befchouwing van de zedelijke en ftaatkundige gefteldheid des Menschdoms, en der voornaame oogmerken der Gödlijke Openbaaring en Voorzienig» heid, vóór de komsr van Christus, mogen we befluiten, dat het tijdftip , vóór de grondlegging der wereld rot de daadlijke verfchijning des Verlosfers onder de menfehen, bepaald, geene louter willekeurige, maar eene wijze en genaderijke befchikking was. Eene bepaaling, verwonderlijk gepast, om de gewigtigfte Waarheden in het fterkfte licht te plaatlen. Langs deezen weg, werden hec bebederf, de ellende, en hulpeloosheid des menfehen, de Gödlijke Barmhartigheid, en de waarheid der heilige Schriften, voor alle volgende tijden op het ontwijfelbaarst betoogd. De noodzaak van eenen Zaligmaaker werd gevoeld en erkend; en d* gepastheid, algenoegzaamheid, en nederbuiging van Jesus , roen Hij het groote werk, waar toe zijne liefde Hem beweegde, ondernam en volbragt, werden, door de tegenoverftelling van het geene vooraf ging, meer luisterrijk geopenbaard. 1 lij wist, dac het gantfche menschüjk geflagt zondaars, weorfp.innelingen, vijsnden tegen God waren; Hij kende het beding .'den prijs onzer Verlosfing — dat Hij gehoorzaamen , lijden, weenen en fterven moest. En echrer kwam Hij. Hij ontblootte zich van zijne eer en heerlijkheid, en'nam de gedaante eenes dienstknegts aan, om de blijde Boodfchap van Zaligheid aan de men'chen te brengen. — Indedaad, her Evangelie van Christus bleek Wel draa, hec groote De ft* dératum re zijn, en herftelde volkomenlijk alle de kwqadetf, welke de Wijsbegeerte als ongeneeslijk had opgegeeven, " Nn 4 Ja  54$ In het Tweede Hoodftuk wordt de waare Aart en Eigenfehao van het Euangelie afgeleid uit de Leer en het Voorbeeld van den Zaligmaaker. — Dat is, gelijk wederom de Schrijver zelf, in het flot, alles, wat hij betoogd heeft, kortzaakelijk opgeeft : „ 1 let Euangelie is eene wj/ie en genadige Bedeeling, gelijklijk gepast naar de behoef en der menfehen , en naar de Gödlijke Volmaaktheden. Het kondigt redding aan, voor den ellëndigen.., en fluit niemand buiten, dan die zich zeivin ui fluit. Het overtuigt eenen zondaar, dat hij'der allcrminfte gunste onwaaidig is, en ten zelfden rijd geeft het hem grond, om de aSlergrootfte te hoopen. Hec fnijdt alle aanleiding om in het vleesch'te roemen, ganschlijk af, maat leert den doemfchuldigen zondaar alleen in God roemen. Her vermeenigvuldigt de fterkte , den geenen die geene kracht hebben; het geeft den blinden oogen, en den kreupelen voeten; h'et verbreekt de vijandfehap van het hart, vertoont in het fterkfle licht den waaren aart der zonde, en de geestlijkheid en ftrengbeid der Wet; en daar het den Heer Jefus voorfielt, als van Gode geworden Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiiigmaaking , en Verlosfing, voor allen die gelooven , maakt het de gehoorzaamheid aan Gods Bevelen moogelijk , ligt, en aangenaam. De zielvermeesterende kracht van Christus Liefde, beweegt het hart en alle de vermogens tot zijnen dienst. Zijn voorbeeld ftrekt tot een leevend patroon , en tot eene fterke aanprijzing, der bevelen die Hij geeft. Zijne gunstige nabijheid boezemt moed en werkzaamheid in, onder allen druk; en het vooruifgezicht der Heerlijkheid, welke geopenbaard zal worden, is eene aanhoudende bron van hiijdfehap', en vrede, die het verftand van den natuurlijken mensch te boven gaan. — Dus vervult het Euangelie de hongcrigen met goederen, maar zendt de rijken, en hen die waanen zich zeiven te kunnen redden , ledig wech; terwijl het den onboetvaardigen en < ngeloovigen Iaat liggen in eenen ftaat van verzwaarde fchuld en ver» oordeeltng." Het Derde Hoofdftuk handelt over de waare gronbeginfelen van den teg'enftand, welken de Heer Jefus, inden loop zijner Bediening op aarde, ontmoette; als ook over de Tegenbedenkingen en Kuns"greepen, van welke zijne Vijanden zich bedienden, om het Volk regen Hem voorinteneemen, en het omhelzen zijner Leer te beletten. —t)e Heer JNewton doet hier overtuigende zien, hoe mea J. N E W T O N,  Grondlegging dhr Christen Kerk. 549 men zich, wegens de gefieldheid en denkwijze der Jooden , toen Christus onder hen verkeerde, niet moet verwonderen , dat ce Zaligmaaker , die zich zoo vlekkeloos heilik en hoogst weldaadig onder hen gedroeg, evenwel het voorwerp van hunnen bitteren en doodelijken haat is geworden 1 Je waare redenen daar van, en de maatregelen om die boosheid uit te voeren, geeft de Aucteur zoo duidelijk op, dat ook daar uit tevens blijkt, hoe: dezelfde gronden van tegenftand in de bedorven naruur van alle menfehen diep geworteld zijn , en hoe waarfchijnlijk het is, dat, innien de Meer Jefus andermaal , in dezelfde nederige geflalre , in een land , thans raar zijnen raam geroemd, verfcheen, Hij geene betere behandeling zoude vliji, en Prijsverzen, .uet Privilegie der &d. Gr. Mooi. Heeren i>taat-.n van ijolland en Westfriesland. Tiende. Deel. Lweede Stuk. Te Leyden, bij C van Hooge veen , Junior, en ï'. van der üyk en IJ Vvun i78< 271 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : °' Wij hebben reeds verflag gedaan van het Eerfte Stuk dezes dienden Deels, dac in het jaar 1784 het licht zag C). ih3ns zul en wij den Inhoud van het Tweede Stuk bnder de aandacht onzer Lezeren brengen - Het behelst de volgende Mengeldichten : Bij de Uitdeeline van de' Gouden Eerpenning . aan Jona.^.s Hen)<1ci£ van der Palm. — Bij üc Uitdeeiing van den Zilveren Eerpenning, aan Jacob va;> Dyk. Lovzang aan God. — De Ünzie.nlijke ZLchcuar. — De LmsTf.. — De JNag-hr. — Ode aan de AL.an. - Gedachten oij het iww Te leunen op het kruis acht ik.mijn grootfte Vreugd. — Maar kan men het gebruik dier vleugleri Met bezeilen? Die leeren aan den Mensch zich hemèlwaards te helfen. — Wat zegt die Straalkroon toch, die uw gelaat verjeugc ? Dat ik de donkere ziel door mijnen glans verluister, 't Verftand oncneevel, en de kracht der dwaaling kluister. —' Maar, zeg mij, wat die toom toch in uw handen doet? De driftep isugeieu, die 't goede hart bederven. — En!'waarom trapt gij nog den dood met uwen voet? Om dat ik zelfs den dood doe lierven." .».,,,••«,•£•»;•_. r.i'hïs r.hs tirrssr* nov Lwrwv Wij< hebben hier een paar aanmerkingen : — De eerfte raakt het Taalkundige. — De Nederduitfche Dichter 'oetijtelt dit ftukjen: Of de afbeeldidg van Dz-Godsdiensi, — Hij maakt dus het woord Godsdienst:\Vxou\yeij')k, daar hec buiten alle gegronde tegenfpraa-k .Mannelijk Js, en uir dien hoofde niec de maar den voor zich. moest hebben. Men zie Hoogstratens Geflachtüjsc op hec woord diensfe denkelijk zal deze feil bij den Dichter ontftaan zijn^ om dat den Godsdienst als eene. Vrouw w'erdc afgebeeld^ dan dat zulks hem niet had moeten wederhouden van den Godsdienst te fchrijven , had hij kannen, leeren .vit de aanteekenieg van den Taalkundigen Kluit op het W Onze rweede aanmerking betreft de Vindinge. — Dézelve is over het geheel goed. — Maar'waarom moerde Godsdienst juist gèfcheurde kleeren draagen ? zou het zijn , om de mishandelingen van het Ongeloof eri Bijgeloof? — dit hadden wij verwagt; maar de verklaaring van dir geheim worde ons gegeven in deze woorden , 1 het verganglijk goed zal nooit mijn Afgod wcezen. —• Dit kon aangaan , indien de Godsdienst met een eenvoudigy onopgetooid gewaad bekleed was; maar het voldoet n'iet aan hec denkbeeld van gèfcheurde kleeren. —> Schuilc die gebrek van oordeelkunde bij den Franfcbett of.bij den Nederlandfchen Dichter? — de vergelijking van  P toitsn t A R van het ootfprongelijke ftuk, ons onbekend, zou genöet «ijn om dit te bellisfen, * Ons tweede ftaaltjen uit de Mengeldichten zij het volgende, waar in de bron , waar uit de Godsdienftigheid niet zelden bij de Hovelingen voortvloeit, niec onaartig wordt aangeweezen. De Hoofdman van de Lijfwacht aan Lodewijk den Grooten „ De lijfwachrmenner van den grooten Lodewijk, Den Vorst ftaande aan het roer van 't magtig Lelijrijk, Zeide eens, op zeekren dag, gevoelloos voor vertooning Van vreeze of vleijerij, een waarheid aan zijn' Koning. De Vórst die zich begaf ter Godsdieiistö.'fFeiiing, Verzeld van Mazarin zijn eerften gunsteling: Befchouwt den tempel, tot den eerdienst afgezonderd, Genoegzaam ledig; dit yerfchijnfei dan verwondert Den Koning, fteeds gewoon, ais hij zijn' Gulsdienspligc Aan 't Opperweezen met eerbiedigheid verricht, Dat hij verzeld wordt van den bloem der hovelingen En eerften adel, die als 't ware zich verdringen; Thans egter ziet de Prins, de luister van Bourbon, Bijna geen fchepfel dan d'Aartsbisfchop Fenelon: Vraagt met bevreemding aan den hopman naar de reden, Dees zegt: met eerbied zij uw Majesteit gebeden, Dat zeekre daad, mijn Vorst! door mij misfchien'te ftout Verricht, bij u thans niet ongunstig word' befchouwd, Ik heb alom door uw trawanten doen verfpreiden Bat ik u heden niet ten Godsdienst zou geleiden^ Dat moogelijk de zorg tot welzijn van den ftaat ü boeide aan 't kabinet, aan 't hoofd van uwen Raad; Gelukkig Haagde ik, Sire! om eens aan u te toonen Met welk een oogmerk wij den Godsdienst bij zien woonen* Wie hier koomt hulde doen aan d'oorfpronk van 't Heelal, Die hier en eindeloos elks lot befüsfen zal, 'En wie met hun gezin alléén zorgvuldig waaken, Om bij uw Majesteit, met glans, hun hof te maaken".  *?6" IJ. van Hame&sveï. r>, en onzen YTaaker niec vereeren, wij kunnen nooit wezenlijk iidifkkii» zijn. — Up gelijke wij/.e worden vervolgens alle Wonderwer-' ken, waar vin men in het Oude Testament leest, in dis' XIX ie Hoof iftuk-verdedigd. De behandeling van de Wonderwerken, waar van het. Nieuwe Testament gewaagt, is in hec XXfte Hoofdftuk gebragt tot op de Wonderen bij den dood van Jefus voorgevallen; cn dus heefc men de verdeediiing der waarheid van jef-s opllandinge, en der wonderen door zijne Aposre. L-n, na de ui.Honing van den H. Geest op het Pinxcerfeest verrigr, in een volgend Deel te wagten. Om ons berigt niet te breed te doen uitkippen, zullen wij van de bijzonderheden, in dit XXfte Hoofdftuk behandeld, geen nader verflag doen, maar liever alleen nog iets mededeelen van hec geen de Heer van Hamïlsvkld over do wonderen des Nieuwen Testaments in hec algemeen opmerkt. „ Van de herftelling" (Tchrijft zijn Hoog Eerw.) „van den joodfehen Staat na de Babylonifche gevangenis af, vinden wij geene Wonderwerken in echre en onregenftreeklijke berichten vermeld. Zij waren ook geheel onnoodig. De Jooden waren van de hoofdzonde van' Afgoderij te rug gekomen, en hadden Mofes en de Propheeten. Maar eindelijk naderde dat tijdftip, het wtlk In de H. Schrift Gal. IV: 4 enz. met nadruk de volheid dis tij/Is genoemd wordt, waar in het Plan der Godheid, om menfehen, die gezondigd hebben , te herftellen en Zalig re n aakt n, zoude uitgevoerd en in volle licht geplaast worden door den Verlosfer der wereld, Gods ci,?en Zoon. Deeze kwam op aarde, ©m den Naam van den Hemclfchen Vader te verheerlijken , zijne ziel te geeven tot een rantz.-ien voor veelen, er* zondaaren te roepen tot bekeerïng. Hij predikte het Euangelie van het Koningrijk der Hemelen, de vergeeving der zonden in zijnen naam, en bragt het Eeuwig leven en de ©nverderflijklicid in het lichr. Nu waren Wonderwerken weder noodzaaklijk, tot ftaaving van de Gödlijke zending van deezen grooten Leeraar. en om de wereld, die bier bij zoo veel bekng hadt, op Hem, z:jne Leer en het cogfncik zijner komfte opmerkzaam te maaken. Dit hadden de oude Propheeten als een kenmerk van den Messias opgegeeven, dat Hij een bij uitneemendheid groot Wonder;» W.erker zijn zoude.. En in het gemeen hield de oude Jood- fsfae  BE B IJ BEL VERDEDIGD. 587 fche Kerk het voor een kenteeken van den Mesfias, dat Hii wonderen zou verrichten (.*> Voorts nóg eenige andere aanmerkingen over de wonderen van het 'N. Test. maakende, fchrijft zijn Hoog Eerw. ook re regt dit volgende: Deeze wonderen* zijn voor het Christendom van dac sewigc en aanbelang, dat het zelve ftaat of vak, naar maate' deeze Wonderwerken al of niec blijken waarachtig te weezen Te weeten , deeze wonderen zijn of waarlijk gebeurd en door Gödlijke kracht gefchied, of zij zijn verdacht in laarer tijden , en enkel de uitwerkzels van bedrog, één van beiden moer men hier kiezen. Indien men ze voor waar erkent, dan is Jesus die groote Perfoon, waar voor Hii zich heeft uirgegsevcn, en dien zijne Aposteien gepredikt 'hebben; maar is het laatfte waar, en ziin deeze wonderen verfierden niet can louter bedrog, dan moet Jesus zelf dan moeten zijne Apostelen bedriegers zijn, cn hunne Leere , hpe zeer die zich ook mogce aanprijzen, kan van hun geen gezSg ontkenen. Maar dan verklaare men Zich zeiven eens den oorfprong en het beftaan van net Christendom! En men zal bevinden, in hoe veele ongerijmdheden men zich moet verwarren , indien men de wonderen van Jesus en zijne Apostelen niet erkent. Men me-ke ook op het verband tusfehen het Oude en Nieuwe Test De Mofiifche Godsdienst, door zoo veele wonderen 'als wij in het voorgaande Hoofdftuk overwogen hebben" beweezen, geftaafd en in ftand gehouden, was, naar de eigéh bekentenis van Mofes en de Profeeten, vatbaar voor eene volmaaking: Het ontwerp van denzelven wa^ Gode-waardig, maar tevens leidc hec zelve ons alkrduide* liikst tot een'zeker groot doelwit, waar in die Godsdienst eindigen moesr, de eer van God moest door dc geheele wereld ééns overéénkomstig de volmaaktheid der Godheid, jn Gee=t en waarheid erkend en beleeden worden. Ondermanen die Godsdienst heeft met den ondergang van Jerufalem en het Joodfche Gemeenebest een einde genomen , zonder dit Godlijk doel re bereiken, ren zij het Christendom de waare Godsdienst is, welke alleen de fieutel aan de r*) Vergelijk Jef. XXXV: 4—6 en het geen over die plaats jre^d is ï. Deel. bladz. 31"- e'fi van het geloof der Jooden omtrent dit ftuk, dat de Messias een Wonderdoener zijn zoude , Chr. Sciiötge^ Jefus der ivabve Mesfias. Qq 4  588 P. Broes, de hand geeft, om alle de oude Verborgenheden ie ontfluj> ten, en welke langs eenen nieuwen en beteren weg leidt toe' die ontwikkeling van het geheele Gödlijke plan, waar iri God alles in allen zijn zal. Dus geeven de Wonderwerken' van Jesus en de Apostelen, aan den, Christeiijken Godsdiensc een getuigenis, en alzoo ook de Christelijke Godsdienst wedeikeerig aan deeze Wonderwerken.' ' De Heer van Hamblsv.'ïld had in het begin gedagt, die Werk in zes Boekdeelen te kunnen voltooien; maar denkelijk zal het zeven moeten uitmaaken. Dit geeft zijn Hoog Eerw. in de Voorreden van dit Vde Deel te kennen; en' wij zijn het met hem eens, dat dit beter is, dan zijn onderwerp, door het voorbijgaan van noodige aanmerkingen nadeel aan te brengen. , ' .'" ' "• ■ I>e peinzende Christen, of Bundel van Stichtelijke Gedag' ■ ten voor de Eenzaamheid, door Phtrus Buops, Predikant te Amfterdam. Vierde Stukje. Te Amfterdam , bij Petrus Schouten en Johannes Wesfing 1785. 155 bladz", in gr. 3vo. De prijs is f: - 14 . : ^Tjjfijn de drie voorige Stukjes van dit Werk met groot ge^ J(L* noegen en tot zegen van het Godsdienstig gedeelte onzer Landgenooten geleezen, dit Vierde zal nier minder behaagen. — Men vindc in her zei ve deeze vijf Befpiegelingen: De Heer regeert. — Morgen Nachtmaal. — Gisteren Nachtmaal. — Adam viel en ik in hem. Heden Nachtmaal, eerlang Biddag. ' Het eerfte is het grootfte, en in rwee deelen onderfcheiden. Geen wonder; 'want wat ligt 'er al tot leering, beftiering en vertroosting van eenen Christen niet daar in opgedooten, dat de Heere de gantfche wereld, en alles wat 'er in dezelve gebeurt, tot Hem heerlijke eindens regeert! Met alle reden fchrijft daarom,onder anderen,de Godvrugtïge 'IftOES aldus; „ God' regeert. — Die bedenking moet mij op den duur gemeenzaam zijn; bij mijn zitten, bij mijn opftaan, bij jpijn nederliggen, in alle mijne ontmoetingen. — Op elk' eene minzaame, elk eene hulpvaardige, elk eene weldaadi2e ontmoeting van een' medemensch, moet ik dat opfchrift' leezen: God regeerr. Hij, die de harten neigt, dg tonge ftierr. Naömi las da,t ^pfchrift op de ontmoeting, v 11 dis  De peinzende Christen. 589, die Ruth bij Boas hadt. Bij elk eer e fmertelijke behande* 1, door menfehen aangedaan , kome bij rn>] die gedachte oprcod regeert. Ik moet met David denken : De Heere heeft het hem gezegd. Ik moet dat denken in een zin, Se fchoon dezelve de fchuld des beledigers met wegneemt noch de heiligheid des heiligen WereldheerSs'te'na komt, evenwel gefchikt is, <» W^"» dekken tegen verkeerde beweegingen - Bi] elk een zeïnVdlenlk meer onmiddelijk uit Gods hand ontvang R ik uitroepen : God regeert. Dan worden weldaaïgheden, die men anders ligt voorbij zou zien, aanmerkeg£e -/aaken. Dan levert elk eene gewaarwording van welftand eede gevoelige gedane, een'"(lillen uitroep: God releer Treft mij eene onverwagte ofte vooren gevreesde fmert bejegenen mij bittere dingen, worden.de verwachtingen dl ftreeknde verwagtingen, die ik had, te leur gefield : ontvalt mij de veel beloovende zoon m een tijd, waar in hij gereed ftond, om zijne beftemm.ng tot ftand te S2S," óf, dat veel zwaarder is, blijft h„ leeven , maar helaas' ot de grootfte te leur ftelling van alle de verwaaifin|n', die ik had opgevat, en, wat 'er komen *o«, .«t midenken: De Heer regeert. Aaron zweeg. Ik moet zwijïn. God deed het, de Heer van alles Ie beproever r£ geloof, de beloover van hulp, de befchikker van Winst, ook doormiddel van treffende verliezen • )e Heer regeert. - Duizendmaal-moenk die waarheid aan mij zeiven, die helaas! zoo Vergetelagtig ben, op '!,™ Lrinneren. — Duizendmaal moet ik aan mij zeiven v age": zTel! gelooft gij, dat God regeert? Vaak is uwe aaneh\gt, door verbijstering, afgetrokken van die waarI7hi> God regeert. - Vaak valt het u moeilijk u met die waarheid te veréenigen; moeilijk, den Onzichtbaaren te eerbiedi-en in de bedeelingen, die de voorwerpen zijn van zintüigl Ike gewaarwording. - Moeilijk valt het u , dan, wanneer alles donker is, alles tegen loopt, dan, en in een ■ belijdenden, en in een' goedkeurenden, cn m een bemoedigenden zin, uit te roepen, en 'er bij te blijven: Godre- WeVEerw. befluit deeze Befpkgeling met te zeggen: God regeert.-— Bezie ik alle de verwerringen, die er thans in de wereld zijn, hoor ik van de oorlogen, van de gemeten van oorlogen, alles in beweeging, de diepe raadSaeeti der gekroonde hoofden, de mogelijke gevolgen daar Van, dan wordt mijn hart beroerd, dan vraag ik mee ver- Qq 5 ie-  5S>° ?. B R • K s, kgenheid.- Wat zal dit zijn? - Maar, wanneer ik denk • God regeert; dan wordt mijn hart bedaard, dan verdwijnt oe grootfte koning bijna cor niec in mijn oog' - DanTdenk ik: Een wenk van den troon der Wereldheerfcb"rs nedergedaald neigt alle de befluiten ten goede, of maak ze rot zotheid Jehova vernietigt den raad der Heidenen hy weekt. de gedagten der volken; maar zijn raad beftaat in eenw,ghe,d; de gedagten van zijn hart vai geflagrïtogèflagte. - Zoo roep ik, tervvi 1 de geruchten van rondsom ontzetting baaren , zoo roep ik: God regeert " °nüs0ia .1 !?n, P;efPic^elinS ^dam viel en ik in hem, dient ook voor f rLw,?0?'- "«.onwaardeerbaar'groot heil door Jefus Christus, als den tweeden Adam, is verworven en heifteld wordt, waar van wij alleen dit volgende, tot eenige proeve, hier zullen plaatzen: „ De vloek is, ja, door Adams zonde in de wereld zekomen; maar, gelijk de tweede Adam denzelven verdienstelijk reeds weg nam, zoo zal hij het eenmaal in uitwerking volkomen doen. De aarde, ontflagen van den vloek ontheven van den overlast der dienstbaarheid van de verderfenis zal eens aan Adams verloste kinderen verrukkende toneelen leveren van befchouwing, bewondering en verlustiging; eeuwige ftof, om den Bouwheer van het Heel-Al de eere re geeven. .Daar zal elk een verlost Adamiet, als eenj-nester van het redenloos gefchapendom , deszelfs eerbewtjzmgen, op vernuftigen trant, en op hooger' toon, lthmrr' *ed"urende de ^op der eeuwen op aard. gebiedt, overbrengen rot de Opper-oorzaak al er dingen. t£*Vt Atmt &^ kr00St' na de" afl°oP der Luwen, de wereld befehouwen en bewonderen, niet alleen als een toneel van Gods macht en wijsheid, in welk eene hoedanigheid en in welke alleen, een nooit gevallen menschdom haar befchouwd en geroemd zou hebben maar ook als eene wereld, waar op Gods mensch-ocwor? den Zoon de zoen der menfehen, een geruimen tijd verkeerde; daar hy een. vloek, een worm geweest is Die gedagte zal aan elk eene befchouwing vuur en leven bijzetten. - Welk eene winst! - De verrukkingen, de « Vin^Peel' I(le en n«e Stuk. 492 c/*m/«» CJO eenvoudig Huismiddel enz. ' or ~~JAc —Brieven over den Aart enz van dP Borgtogt van JefasChristus. Mde Stuk " ^ aICvC r * ii^uivutaMsA lis* n-'V^of; (.Ai) twfcwfc ^ahry (Z?.)Bundel van heiligeKeurftofTen. 592 Gedichten van het Genoodfchap, onder de Spreuk: w« volmaakter. ' 576 Gewijde Poëzij (Proeve van) Zie Proeve. Godgeleerde Briefwisfeling over de Verzoening enz. 230 Groeneweg (J.L.) De noodzaakelijkheid eener algemeene WapenoefFening, in eene Leerreden over 2 Sam. X: 17 ' ' . 463 aïiWwfcaO sibuovasH., »5\ * .^n» ( K TJamelsveld QT. van') de Bijbel verdedigd, IVde Xi £>eel, 20^ J9£  LIJST der Beoordeelde Bjj^rld Va"^ dC Eijbd verdediSd> Vde lg "~ !— Leerreden over Ps. CXLV: Hamer/Ier (L.) Leerreden op hec affterven van R 313 Schutte. ^fïrp(^--G,rlSr?rpraakcn over de Hebreeuw- 255 rcne Poëzij, lfte Stuk. C/- J-J de Chrisren Leeraar over de Handelin- 33° «en der Apostelen, lfte DeeU 2 Hesz QJ.) over de Leer, Daaden en 'Lotgevallen on- zes Heeren, 11de Scuk. ■ Hiiforie van den Graave ds Valtnont, lfte Deel. t°l mjfed4 C P.) Apologie, en Noodwendig Berigt. Honfgbije. Zie Nieuwe. ö ó J Horst (K. van der) Leerredenen. ocK Hugenboltz (/>. A. C.) Leerreden over 2 Sam. XX; feotw 459 ... K. J/linkenierg (J. van Nuys) Inwijings-Redevoe- Bijbel - verklaaring , IXde 31 . 109 Deel. " " Xde Xt£%'l °°^>rong> Aanwas, e"z- der Nederland- 3 5 fche Schutterijen en Exercitie-Genootfchappen. 5o6 Koocken (H.) Proeven van Aanmerkingen en Uitbreidmgen. ■ » KriegerOV. L.) Gedagten op het verneemen van den dood van R. Schutte. ^ Kuypers ( G.} Leerreden over Mare. IV: 35—41. 452 C ~ . ' 70 oor »G '(-.1 «ttiutaO JambrecWs CA.) Hoofd - waarheden van den Her- vormden Godsdiensr. ~ Ledeboer ( A.) en W. de Roo, .Eenvoudig Onderwiis in de voornaamfte Waarheden. Lijkzangen op R. Schutte. t\\ Lis CP. H. van) Leerredenen. Loo C J. van ) leerredenen, lfte Deel. 221 Maer-  g» A ANCKKONDIGDÏt "WERKEN. JlAaerlant CJ. van) Spiegel Hiftoriaal of Rijm+ Kronijk. 7* Magazijn (Nieuw Euangelisch ) Zie Nieuw. Mandt (A.) Samenfpraaken over bijzonderheden van den Christeiijken Godsdienst. 194. Martinet (J.F.) Hiftorie der Wereld, Vde Deel. 179 . i en A. van den Berg, Gefchenk voof de Jeugd, IVde en Vde Stukje. 36© ,. _ Vide Stukje. 5i> Mebius (J.E.) Brieven over het zamenftel der Wijsbegeerte enz. van G. S. Steinbart. 4°° _ . lfte en Ilde Stuk. 555 Mengelingen in Proze en Poëzij, lfte Deel. • 14S Mengelftukken (Verzameling van) Zie Verzameling. Mensch (de) van zijne zwakke zijde befchouwd, 11de. Deel. 511 Mkbaèüs CJ. D.) Inleiding in de Schriften van het Nieuwe Verbond, Ilde Deel. ï^9 . , ~ ■■ Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, Ilden Deels Ilde Stuk. 271 « lilden Deels lfte Stuk. 342 i Htdeu" Deels Ilde Stuk, 3"S> , • IVde Deel. 481 Monnik (De) van Libanon. 13° ; ''^'• - lN." JiV.',:'!.-: '-I";-lfuJa- N'abuys (G. J.) Leerredenen over Jef. LUI, LIV en LV, Ilde Deel. 1 Nederlandfche Reizen, Ilde Deel. ca lilde Deel. 449 Newton (J.) Grondlecging der Chrisren Kerk. 546 Nieineijer (A. H.~) Charakterkunde van den Bijbel, IVden Deels Ilde Stuk. 61 . ; Vde Deel lfte Stuk. 124 — - ,... 1. 1. , M .r ... ■■ Vden Deels Ilde Stuk. 265 Nisuw  LIJST 'der Beóórd held* Nieuw Euangelisch Magazijn, IVden Deels IJlde en x v ue j^tLuc^ , MSftwè Honigbye. ' :■„ „rbv nebe«»bnos[id WQ*tm6Ütfiam& 1 ,K tWl& ~g8| C# ^ ™0 Verklaaring van Ps. LXIII. s6l p«««^^r.C^O verfcheidene. gewigtige bedenr * -kingen voorgefteid aan P. «f* M£/ ° . t hedeJj -—— Voorbeeld der Goddelijke Waar- ■' ■Pfeiffer de: Eqr des Zaligmaakers gehandhaafd. S Platner fh.) Philofophisch gelprek over de On*oersrertj. ' n • ; Poëtifche Mengelftoffen C Proeven van ) Zie Proéven = Proeve van gewijde Poëzij. ' * ^~r-"^0^ircheMei^elftoircn' onder de Spreuk, . Kunstliefde fpaart geen Vlijt, Xde Deel,lfte Stuk!- 260 p~I '/-"rT'-rr* , Xde De;l, Ilde Stuk. «70 1 utman ) Londens tweemaalige Psalm- verwikling; over Coiosf. III: 10. 4ii ^6bvi rT J;f ■Deguletb CD.A.) Kerkelijke Redevoering ter Mi ring van het Noordhollandfche- Synode. t ^ Reizen ( Nederlandfche ) Zie Reizen. Roo (W.de) Zie Ledeboer* *•- .* ,fty H<£ wro 'ffi £ -.j Ca. O; t^de Dood van Abel. ; [ £5 H Fabelen en Mengel-Poëzij, Hlde Deel. 593 Seiler {F.) Stichtelijke Overdenkingen en Allecufpraa» .ken, Ilde Deel. | 43 Smetfttt C7'j Chroniik-en Befchrijving van Niime- — • gen. . i £48 Stilt-  en aangekondigde WERKEN. Stinflra (jF.) oude Voorfpellingen aangaande den Mes~ fias, Ilde Deel. 67 Stolte {W.) hec gewigtig Vreest God, eert den Ko~ ning, volgens 1 Pet. II: 17. 465 T. Taal , Dicht-, Zinbeeldig en Zedekundig A, B, Boek. 50 Tbicknesfe (Pb.) Reize door Vrankrijk en Spanje, lil Deelen. , .. ... —-f-7 V. x a j ra i au na SZadei-landsch Woordenboek, 'XTIde Deel. ' :*G$ Verhandelingen ukaegeeven door hec Zeeuws'chcGè-"~~" noorfch'ap der Weetenfehapperi 'rë'VMiHgeh^ 'XÏÏeT—' Deel. 300 Vernede CJ. S. ) Leerredenen over de Berg-JPredika-. tie van Jefus Christus, lfte en 11de Deel. 157 . CT lilde, I Vde en Vde deel. 321 Verzameling van Mengelftukken door het Genootfchap: Door ijver bloeit de Weetenfcbap. 104 W. Jl/ater C J. G. te) Oratio de Studio Hi/loi iae Eccle' * p.asticae enz. dac is: Redevoering, dac de Godgeleerdheid behoorr vereenigd te worden met eene naarftige beoeffening der Kerkelijke Gefehiedenisfen. 501 Weekblad voor Neerlands Jongelingfchap, Ilde Deel. No. 23—52. o5§ Winter (J.E.) Synodaale Openings-Rede. 94 Wolterbeek tj. D.) Stichtelijke Gedichten en Gezangen. 4ai Woordenboek ( Vaderlandsch "> Zie Vaderlandsch. DRUK-  DRUKFEILEN. £ladz. 4$, reg. 04, ftaat de Prijs is 5 - 8 -: moet zijn :- 7 -: —— 205, reg. \o,Jla€t waar lees maar. *— 531, reg..13 van oad.,jlaatbedroefde,/««i beproefde. co? ' .b-tr    GESCHÏBDHNISSE- DER VEREENItSDB NEDERLANDEN"* 4«£ land gaf ze jaargelden, tot dat men ze zou kunnen plaatzen. De Graaf'd'Avaux fchreef ten hunnen behoeve, -ale ook ren beste van veele Soldaaren der Proteflantfche Belijdenitfe toegedaan, die hun Vaderland en Vaandel verbaten hadden; dan 'er was niets te verwerven. Wij 'zullen vervolgens zien, hoe veel nadeelsdeeze Uitgetoogenen hun ondankbaar Vaderland veroorzaakten. d'Avaux fprak vooreen Drogist re Rouan; doch de Koning antwoordde, dat hij niet weder in het Rijk kon komen, of hij moest opregtlijk den Pro'-estantfchen Godsdienst afzwèeren. „ 'c Is „ beter," fprak de- door geestdrijverij verblinL.e Vorsr, „ dat die hardnekkigen. in vreemde Landen blijven, dan „ dat zij in mijn Koningrijk wederkeeren, met de vrijheid, ,, om in hunne dwaaling re verblijven." De Gezar/r bleef niet in gebreke, om'zijne berigten te vernieuwen, en te toonen, hoe nooiig het was eene ontvolking te fluiten, die, met eene menigte nutte Onderdaanen, een groote fchat uic het Koningrijk na andere Landen bragr, en hóe zagtheid het middel was, om aan de Handwerken en den Koophandel eene menigte van nyvre mannen weder re geeven. De Koning antwoordde, „-dat deeze uittocht het ,, uitwerkzel was eener verhitte verbeelding; dat dit rm'd,, del erger was dan de kwaal; en dar de Voorzienigheid „ misfchien deeze ongeregeldheid had roegelaaren, om het Koningrijk van flegte èn onleerzaame Onderdaanen te ,, zuiveren." Te vergeefsch merkt een hedendaagsCh Schrijver op, zogr mén in deeze woordenden Vader des Volks: men ontdekt 'er niets anders in dan een Godsdienstijveraar, moeilijk, om dat hij misgetast heeft (e). „ Het is onmogelijk af re beelden, tot welk eene maate deeze ongerijmde Onverdraagzaamheid de geesten in de Protestantfehe Landen tegen de Franfchen verbitterde. De Vervolgden gaven , in alle Landen, werwaards zij heen weeken, de treurigfle verhaalen van de wreedheden, hun gedreigd, en aan hunne Medebroederen en iZusteren gepleegd. Deeze treffende fchilderijen bragten niec weinig toe, om de Verbinrenisfen , tegen Frankrijk aangegaan, te verfterken. Lodewijk de XIV. verloor door zijne onverdraagzaamheid niet alleen Amfterdam en de andere Steden van Holland, op welke hij zich had kunnen verhaten; „ (*) d'Avaux, Tom. V. p. '53, 155, \6i, 163, 20$, az8, 230, 231, 2Ö4. et Tom. VI. p, 105—108."  I 49* A..M. Cerisie r, . ten; maar zich beroovende van eene menigte rijke w»rkzaame en nutte Ingezeetenen, verzwakte hij zijne Staaten en verfterkre die zijner Vijanden, nayverig over zijne grootheid; ja, deeze Vlugielingen werden zijne gefiagenfte vijanden. De Vervolgingen bezoedelden niet alleen den luister zijner regeeringe, maar ftuitten den voortgang zijner wa- - penen, en deeden aan de Godsdienst belijdenisfe, welke hij zogt te verdeedigen, eene onboetbaare fchade. De Omwenteling, in Engeland voorgevallen, waar in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden en de Prins vari Oranje de hoofdrollen fpeelden , zal dit ten overvloede , toonen. „„ De Herroeping van het Édict van Nantes" zeEa Vereenigde Nederlanden, 490 zijn geweest, om zulk eene Acte aan dien flegten mensch te geeven, ja zou hij zich wel hebben willen inlaaten, om hem zulk een onderftand te verleenen, daar hij in den jaare löSi aan Joban Bareel, toen Ruwaard van Putten, op deszelfs vraage ■— „ of zijne Haogheid zich ook iet aar» dien mensch liet gelegen zijn? ten antwoord gaf: neen; geef den hondsvot een' voet in t gat, en Iaat hem hopen (/_). —' Wij zouden hier nog al eenige andere Haaltjes van 's Schrijvers bitterheid kunnen bijvoegen, en ftoffe genoeg yinden om aanmerkingen re maaken, doch ons bericht zot» te- wijd uitloopen. — Op het laatst verzagt hij echter zijne trekken eenigerrnaate, zoo nogthans, dat het af beeldzei blijken vtnoont, dat de tcekenaar het zelve, zoo min al$ maar eenigzins mogelijk was, heeft zoeken beminnelijk t§ maaken, — Laat ons nog een proef jen hier van, ten befluue, bijbrengen. „ Willem de IIÏ. moet, niettegenflaasde zijne gebreken, in den rang der grootfte Vorsten, die ooit den Scepter zwaaiden, geplaatst worden.. Het te boven komen der hinderpaalen tegen zijne Verheffing tot Stadhouder , hejf verkrijgen van een volftcekter gezag in de Vereenigde Gewesten , dan iemand zijner Voorzaaten gevoerd hadt; de ■ wijze, op welke hij den Groot-Brittannifeben Throon beklom , en zich daar op wist te, vestigen, ondanks den we. dei-zin des wispeltuurigen Volks, en het tegenwrijten des magtigften Monarctrs van Europa; de doorzichtige Staatkunde, met welke hij de raadfiagen van zoo veele vreemde Hoven wist te beftuuren, en de maat te flaan, op welke , geheel Europa zich bewoog; zijne bekwaamheid in den Oorlog; zijne redmiddelen, om de tegenfpoeden, welken hem troffen, te hevftellen; zijne werkzaamheid in het Kabinet en in het Veld; en, eindelijk de roem van paal ea perk gezet te hebben aan de anders onbegrensde ftp.atzugc van Lodewijk den/XIV. — Dit alles onderfcheidc Willem den UI. ondofr de Vorsten, en doet zijn Naam leven i bij de laatere Nakoraelingfchap. ,, Het Gemeenebest is aan deezen Stadhouder geen ge- i-ring gedeelte yerfch.uldi.gd van den roem, welken het ten dien CO Wagenaar XIV D. bl. 181, Cerisier VII Sffc ,Stuk. bl, 38a. Kk »  Redevoering, 5c3 nina der Kerkelijke Gefchiedenisfe, uit welke al een gj zouden hebben kunnen ontwaar worden, dat van Mt heilloos foort van menfehen in deeze eeuw nauwnjKs iets nieuws gezegd of gefchreeven wordt, dat er nauwhjus eenige bewijsgronden , of, zal ik liever zeggen, drogredenen bijgebragt, nauwlijks andere wapenen voorden dag gehaald worden, maar, dat men m het duister vecht, dat de Godsdienst meestal rnet geene andere laffe, en verfoeilijke fpótternijen wordt aangevallen, dan die reeds voer lang Lucianus, Celfus, Porphyrius Julianus, en anderen gebezigd hebben. Indien wij ten vollen doorzagen, welke keurige ongeflepene antwoorden Origenes, Hieronymus, Cyrillus de Alcsandriner , en ahdere oude Godgeleerden, waarlijk groote Mannen, maar die meer in het verdemgen van den Christeiijken Godsdienst, dan wel in de betoogtnge der leerftukken, uitmuntten, op alle die dingen gegeeven hebben, dan zoude de woelingen der Deïsten nauwkeuriger ontdekt, en derzelver dwaalingen veel gelukkiger wederlegd worden. Och of men m het Vereenigd Nederland nie? van dat ras vinden mogt.' Och of er geene be«unftigers van dezelve, geen bewonderaars waren, dikwijls £iet minder onbedreeven, dan onvoorziecig; Ja maar, o<& of ook die geenen, welke dezelve beftrijden, waren met de vereischte kundigheid in de kerkelijke Gefchiedenisfe ! , , En wien kan het onbekend wezen , dat men over den zoobenoemden Canon des Nieuwen Testaments lang en teel getwist heeft? Elk weer, dat zommigen van de oende der LMsttfti het daar op vooral hebben toegelegdI, cm een *rootdeel der Apostolifche Boeken op den lijst der onaergefchovene en eerst lang daar na verdichte fmn.cen te plukken. Langs welken weg zullen wij deezer ftomhcid paaien zetten, op welke wijze zullen w,j . ac bijzoni.cre redekavelingen wederleggen , indien wij niet hec geleide der Kerkelijke.Gefchiedenisfe volgen?" Niet minder overtuigend betoogt de Roogleemr de nuttigheid en noodzaaklijkheid der Kerkelijke Gefchiedenisfe rer mondftoppingc van die geenen, welke ten laste der Heh vormers, der Protestanten plegen n te orengen , dat de*4ve eene nieuwe Leere zouden hebben ingevoerd en aan genomen. - Doch, omniet te breed uit te weiden, zullen wij dit ftuk, als mede de gegronde aanmerkingen van den Redenaar nopens her nuttig gebruik der kerkelijk H.f-or e om wel te oordeelen over de wezenlijke , en verdicn.e Kk 4 Kex*  5°4 Ketterijen, daar laten, om nog maar één bijzonder ftuk ör> te geeven, dat de Heer Te Water op bet laatst aanvoert als een fterk bewijs voor de nuttigheid der Kerkelijke Gefchiedenisfe. — Ik bedoele 'sMans redekaveling over het Boek der Openbaaringe. „ Het zou onbehoorlijk zijn (zegt zijn Hoog Eerw.> dit voorbij te gaan, dat het gebruik van de Kerkelijke Gefchiedenisfe, gelijk in de verklaaringe van elk boek des Nieuwen Testaments, zoo in 't bijzonder alleraanmerkeJijkst is, tot een recht verftand van het Boek der Openbaaringe^ 't zij ter aanwijzing* van den tijd, waar in bet zelve gefchreeven is, 't zij ter gemakkelijker wederlegging van alle de ongezoutene en beuzelachtige verklaaringen, die van dat Godlijk Bock gegeeven worden, of eindelijk' om zommige plaatzcn, welke met merkelijke duisternisfe bezet zijn, op eene waarfchijnlijke wijze in het licht te Hellen. Wie toch, \ en zij een volflagen Vreemdeling in de Christen-oudheid, zal gelooven, of dat de Openbaaringe den Christenen, die in de tweede en derde eeuwe in Syrië leefden, onbekend zij geweest, of dat dit Boek van Johannes den Apostel niet heefc kunnen gefchreeven zijn, om dat'er toen te Tbyatiren geen gemeente was, of dat men de eerfte kennisfe van het zelve aan de Montanisten hebbe dank te weten, gelijk nu voor agt jaaren een geleerd Man in Duitschland giste; _ „_ Wie zal zich laaten overreden, dat de Voorzeggingen, die in her Boek der Openbaaringe voorkomen, allen reeds voor lang, en dus veele eeuwen reeds geleden, vervuld zijn? Wie kan zekeren Engelschman dulden, die voor weinige jaaren zoetelijk droomde, dat in het Dertiende Hoofdftuk van dat zelfde Boek befchreeven en voorfpeld zoude zijn de wreedheid van Lodewijk den XIV, Koning van Frankrijk, en de niet minder onmenfchelijke, dan onvoorzigtige Vervolginge der zoogenoemde Hugenoten of Protestanten. En dat de waare beteekenis van het geheimzinnig getal van zes honderd en zes en zestig gevonden werd in den naam van LUDOVICUS, 't geen hij ijdelijk pochte eindelijk door hem, na een onderzoek van meer dan twintig jaaren ontdekt te zijn? Wie belacht cn bejammert niet te gelijk de onzinnigheid van Christianus en Hieronymus Kohlerus, die, met eene bun eigene onbefchaamdheid, zich ten onzen tijde aanmatigden, dat zij wilden gehouden worden voor die twee getuigen, van welken j. W. te Water,  Redevoering. ken in het Elfde Hoofd/luk van de Openbaaringe gefproken wordt, en voorgaven, dat zij toekomende dingen konden voorzeggent Vraagt gij? wat hier van de uitkomst was? Daar zij zelf van"verfcheidene en gruwelijke misdaden overtuigd waren, en anderen tot het bedrijven van die zelfde gruwelen zogten te verleiden, zijn zij beiden gebannen en toen zij onvoorzigtig in hun Vaderland waren te rug gekomen, heeft de een zich met de vlucht gered, maar de andere gevangen genomen zijnde, heeft eindelijk op hec Schavot de ftraffe voor zijn misbedrijf ontvangen. Gij ziet dus dat deeze getuigen zijn geweest, niet die van welken het Boek der Openbaaringe fpreekt, maar getuigen van de Gödlijke wrake, die hen allerrechtvaardigst geftraft heeft. Waarom zou ik hier meer bijvoegen. Dit weinige zal , hoope ik , genoeg wezen , dat ik met die oogmerk heb aangevoerd, op dat wij voorzigtiger mogen zijn, en niets aangaande dit Boek ftellen, 't geen tegens de Kerkelijke Gefchiedenisfe ftrijdr. ,. _ ... , Dan, welk een uitgebreid vooraeel ons die Gefchiedenisfen ook kunnen aanbrengen ter gelukkige ontbindinge van de moeilijkfte knoopen, zal niemand in twijfel trekken , die de brieven, aan de Engelen der Zeven Gemeenten van Afie opgerchreeven, en den overigen voornaamen inhoud van dat zelfde Boek met eenige oplettendheid nagaat. " Wij vertrouwen, dat deeze voortreffelijke Redevoering ook in het Nederduitsch vertaald, en dus van algemeene nuttigheid gemaakt zal worden. — Sions Koning zegene des Hoogleeraars gewichtigen arbeid, en geve, dat ook door middel van deszelfs onderwijs, wakkere Mannen mogen gevormd worden , die roegerust met eene bondige Godgeleerdheid, en grondige kennisfe in de Kerkelijke Gefchiedenisfe, de waarheid en Goddelijkheid van het Chrisrendom in 't gemeen, en de leerftukken van onzen Hervormden Godsdienst in 'c bijzonder, tegens de woelingen van het Ongeloof, dat thans, zoo immer, het hoofd onbefchaamdelijk opfteekt, gelukkig verdedigen mogen! De Kk 5  50-5 De DenKenoe CfmtsTEN. De Denkende Christen , Derde Stukje. Te Rotterdam hii J. F. Lindenberg 1785. gr. %vo. De Prijs is f- : 12 : - Vijf Verhandelingen maaken het onderwerp uit van dit ftukje van den denkenden Christen , waar van wij hec tweede aan den Leezer hebben bekend gemaakt in deeze Bibliotheek, IVde Deel No. 7 Bladz. 316 en volgg. De eerfte Verhandeling is over Gods onderhoudende Voorzienigheid. De.t toeede behelst een onderzoek, of de Waereld van tijd tot tijd zedelijk beter wordt? De derde heeft ten tijtel: De Gödlijke aankondiging aan Maria, als de voorgefchikte Moeder onzes Heeren, of beredeneerde Verklaaring van 't Verhaal bij den Evangelist Lukas Hoofdft: I. vs. 26-37. De vierde is eene Verhandeling over de Reden, waarom de Zaligmaker, op eene blijkbaar bovennatuurlijke wijs, zijnen oorfprong nam., op aarde; en de vijfde eindelijk is eene Verhandeling over de afgebrokene Wijs, waar op Jefus, na zijne opftanding met zijne Difcipelen heeft omgegaan? Wij hebben dit ftukje van den denkenden Christen met Oplettendheid geleezen; maar onze gedachten verfchilden niet zelden van de zijnen, en in zommige Verhandelingen bijzonder in de vierde , konden wij ons geheel niet met Zijne gedachten verêenigen. Wij raaden derhalven allen, die dit ftukje leezen , om toch ook zelf te denken , en met bedaardheid, aan den toetsfteen van Gods woord, het geen zij hier leezen, te toetzen. — Om van dit ons gezegde reden te geeven, willen wij korrelijk de bijzondere Verhandelingen bij wijze van Uittrekzel mededeelen , en aanftippen, waar wij, en zoo wij meenen op goede gron. den, verfchillend denken. , 13e eerfte Verhandeling over Gods onderhoudende Voorzienigheid heeft ons zeer behaagd ; de waarheid van dat Leerftuk, dat God alles in wezen houdt, wat Hij pefchapen heeft, dat is, dac Hij die Magt, door welke Hij den dingen hec aan weezen gaf, blijft oefenen , om hun beftaan te doen voortduuren , zoo dat hup. beftaan ftraks eindigen zoude, indien deze onderhoudende werking der Almagt ophield, wordt hier klaar, bevattelijk, beknopt en bondig betoogd , en tegen uitzonderingen beweerd. Het eerfte bewijs hier voor bijgebragt is, om dat men deeze geduurige onderhouding niet coeftemmende, niet in ftaat 1 is  De Denkende Christen. 5b? !s van de voortduuringe der dingen eene reede of oorzaak aan re wijzen. Men'zegge nier', dat hec tot de Natuur der dingen behoort, dat zij in den ftaat, waarin zij eens gebragt zijn, blijven , tot dat eene van buiten komende oorzaak daar in eenige verandering maakt; want — dan is juist wederom de vraag , of die voortduuring in denzeliiien ftaat ook eene oorzaak hebbe ? 't zij van hun beftaan alleen, wanneer zij in rust, 'c zij van hunnen voortgang, wanneer zij in beweeginge zijn. Daar is een geftaafde regel, dat de oorzaak ophoudende te werken , ook hec uitw'erkzel ophoudt. — De eenige uitzondering hier op zou te vinden zijn in de voortgaande beweeginge eens bewoogen lichaams. Doch hier is wel de eerfte oorzaak der beweeging de oorzaak van de begonnen beweeging , maar de beweegbaarheid der lichaamen is eigenlijk - de naafte oorzaak van de voortduuring der beweeginge. Derhalven blijft, omtrent deeze natuur öf wezenlijken aart der dingen , de vraag over, of de aanhoudende duuring daar van niet zoo wel haare eigene oor<•zaak moet hebben , als haare eerfte wording? en kan dus, als in den ftaac des gefchils begreepen fcïjnde niets afdoen, om dien ftelregel omver re ftooten , dac de oorzaak ophouiende re werken, ook her uitwerkzel ophoudt. — Vervolgends ontleent de Schrijver een nader bewijs voor de ond"e;houdende Voorzienigheid uir die waarheid, dat een noodzaaklijk beftaan alleen eigen is aan de opperfte oorzaak; en een derde bewijs geeft hem aan de hand de aanmerking , dat willen en doen in het Godlijk wezen van elkander onaffcheidelijk zijn. Hec is dan door den wit van God, dat de dingen voortduuren, gelijk zij door zijnen wil hun beftaan' hebben. Eindelijk, na nog eenige bedenkingen opgelost re hebben , toónc de Schrijver aan , Welke nuttigheid dit. Leerftuk op het zedelijk en godsdienftig beftaan en gedrag van eenen Christen heeft. . 'De tweede Verhandeling, zijnde een onderzoek, of de waereld van tijd tot tijd zedelijk beter worde, is aan meer bedenkingen onderheevig. De vraag, of de waereld hoe langer hoe boozer wordt, dan of zij integendeel in zedelijke orde en fchoonheid toeneemt, wordt hier zoodanig behandeld, dat de Schrijver eerst beziet, welk van deeze gevoelens, zoo op zich zeiven als in zijne gevolgen befchouwd, zich het aanneemelijkfté opdoe. En hij brengt verfcheiden redeneeringen bij, welke van vooren zullen santoouen , dac het laatfte ongelijk aannemelijker is dan het  5°« het eerfte. In de tweede plaats gaat hij het denkbeeld , dat de waereld hoe langer hoe boozer wordt, in zijnen oorfprong na. Hier toe zal behooren in de eerfte plaats onkunde, bijzonder van de gefchiedenisfen van den voorleden en regenwoordigen toeftand der waereld. Ten tweeden een vrij algemeen gebrek, waardoor men veel meerder acht geeft op het kwaad, dan op het goed, dat in de waereld is, waar door het gemelde vooroordeel zeer bevorderd wordt. Ten derden zal hierbij komen, dat zij, die Leeraars der volken zijn, de Dichters en de Geestelijken in voorgaande tijden, vrij algemeen dit vooroordeel omhelsd en voortgeplant hebben. De Geestelijken, de Bedienaars van den Godsdienst'hebben onophoudelijk ;.. v>jt.v?.. wrv»v Va Kfi . ..isva m , tran Cs- SyV««tAB l ITRSARlAF.  Geschenk voob de Jeugd. Gefchcnk voor ch Jeugd. Zesde Stukje. Te Amfterdam ï Itj Johannes Allart, iaS bladz. in 8vo. De Prijs is /-:i8:. "k'Vczen wij reeds meer dan eens, en nu nog onlangs ( N. XT N. liibl. V D. N. 7, bl. 360 volg.) deezen gemeenTchappelijken arbeid der Eerwaardigen Heeren Martin et en van ufiN Berg, als bijzonder gefchikt om de Vaderlandfche Jeugd op eene bevallige wijze ter verkrijginge van nattige kundigheden, er. deugdzaame bevattingen op re leiden met dezelfde goedkeuringe kondigen wij ook dit Zesde Stukjen aan, als waar in de genoemde Schrijvers het onderwijs, dat zij in het voorgaande Vijfde Stukjen in de eerfte beginzelen der Ceograpbie of Aardrijksbefcbrijvinge gegeeven hadden, vervangen met een aantal nutijge en tevens aangenaame Mengelflukjes, op dien zelfden voet, als wij in het Vierde Stukjen gezien hebben: Wij zullen volgens gewoonte, het een en ander proefje van verfchillen, den aart, mede deelen. — Nuttig en leerzaam voor de n Jeugd vonden wij dit Vertelzel, uit het Hoogduitscb overgenomen. Kinderlijke Oprechtheid. „ "Willem en Hansje kreegen van hunne moeder, Vrijheid, om, zondereenig opzicht in den hof te wandelen en te fpeelen. Zij hadden, door hunne naarftigheid, deeze vrijheid rer belooning gekreegen. ., Zij maakte ook een goed gebruik van deeze vergunning en gedroegen zich met malkander zoo wel, als men zou kunnen wenfchen. Doch zij maakten zich niet zoo zeer uit moedwillige ongehoorzaamheid, als wel uit overhaasting , aan overtreeding fchuldig. „ Hunne Ouders hadden hun eens vooral verboden, iets van de boomen te plukken. Gok mogten zij zonder voorgaand uitdrukkelijk verlof, geen afgevallen vruchten op. eeten. Zij deeden dat ook nooit. Doch nu kwamen zij bij eenen jongen perfikboom, die voor de eerfte maal ecniLl 4 ge 519  $2© Geschenk voor de Jeusd. ge weinige, maar zeer fchoone vruchten had. Zij vonden onder denzelven twee fchoone perfikken op den grond liggen. Willem greep ze heide: at de eene op en gaf de andere aan zijne Zuster, die zijn voorbeeld volgde. „ Nauwlijks was dit gefchied, of Hansje dacht aan het Ouderlijk verbod — Ach, mijn lieve Willem, zeide zij, wij hebben kwalijk gedaan, 'c Was ons verboden afgevalle vruchten op te eeten. Onze goede moeder zal misnoegd op ons wezen! wat zullen wij doen? ,, Willem. Ei! ze wêer het immers niet. „ Hansje. Maar zij moec het weeten , mijn lieve Willem. Gij weet immers, dat zij ons onze feimdgeri gereedelijk vergeeft, wanneer wij ze maar oprecht 'voor haar belijden. % Willem. Ja maar wij zijn ongehoorzaam geweest, èn gij weet wel dat zij niet licht ongehoorzaamheid door de vingeren ziet. „ Hansje. Wel nu, wanneer zij ons ftrafr, dan doet Zij het. om dat zij ons liefheeft, toe onze betering. Wij onthouden dan te vaster wat zij ons verboden of bevolen heefr. „ Willem. Gij hebt gelijk, Hansje lief. Maar zij zal bedroeft worden, om dat ze ons ftraffen moet. — Ik kan het niet harden, wanneer moeder bedroeft is, en althans niet wanneer ik de oorzaak van haare droefheid ben. „ Hansje. Ik ook niet, mijn lieve Willem. Maarzij zal zich nog meer bedroeven, wanneer zij van achter ontdekt, dat wij haar onzen misflag verbergen. Hoe zullen wij haar, met de bewustheid van onze fchuld, durven onder de oogen zien? Hoe zullen wij kunnen harden, wanneer zij ons liefkoost, ons haare lieve kinderen noemt daar wij weeten, dat wij die goedheid niet verdienen. „ Willem, Ach Hansje. Ik zie wel, dat gij het beter begrijpt dan ik, kom, laat ons gaan en onzen misflag belijden. „ Zij namen elkander bij de hand en gingen heenen. „ Lieve Moeder, zei Hansje, wij zijn ongehoorzaam geweest, doch niet met opzet. Wij hadden uw bevel vergenten'. Wij onderwerpen ons aan uwe beltraffimr. Maar wij bidden u, wees niet boos op ons. en bedroef u niet. Wij zullen ons bedachtzaamer gedraagen. „ Willem vertelde haar daarop, wat zij gedaan hadden, juist zoo als het gebeurd was. „ De  51* fing ondervindt, die, en die ook alleen, kan toegaan meh een waarachtig hart, in volle verzeekerdbeid des geloofs , tot dtn troon der genade, naardien hij z ch ontheven vindt, door Jefus bloed, van de kwaade, dat is, veroordeelende en ^fchuldigende confcientie; en zijn lichaam gewasj'eben tnet dit reine water. Zoo verkrijgt hij iri zijn geweeten die rechtvaardigheid door het geloove in Jefus bloed, welke Paulus oveiai in zijne Brieven verheft, en aan welke alleen deezen geloofkoera eigen i>: Wie zal befchulaiging inbrengen tegen de uitverkoorenen Gods? enz. Rom. VIII: 33 en :-;4. ,, Indien men deeze dingen wel uiteen houdt, dan kan men ve^le Leerftellingen van onzen Christeiijken Godsdienst grondig verftaan, daar men anders geduurig zich omtrent verwart; te weeten: — boe de verzoening en vergeeving aan de zijde van God onveranderlijk vast blijft, en echter de roepasfing daar van in den tijd trapswijze gefchiedt; — boe men reeds in den dood en bet fterven van Christus met God verzoend zij door den dood zijns Zoons, en echter alleen in den tijd daadelijk van fchuld en ftraffe ontheven wordt; — hoe Gods liefde en gezindheid omtrent zijne uitverkoorenen in Christus nooit verandert, en echter plaats overblijft voor verfcheidene bedeelingen van God omtrent zijne Kinderen; — boe de vergeeving eenmaal volkoomen gefchiedr, en 'er nogthans dagelijks om vergeeving te bidden zij, en wat dergelijke dingen meer zijn," In de Leerreden over Colosf. I: a8, aantoonende, hoe Paulus kon geuiigen, dat hij en zijne mede - dienaars des Euangeliums Christus verkondigden, vermaanende een iegelijk mensch . en leer ende een iegelijk mensch in alle wijsheid, op dut wij zouden een iegelijk mensch volmaakt /lellen in Christus Jtfus; ma^kt de Heer Clarissiï, en lost hij daar omireni te ngt eene bedenking op, door dit volgende te fchrijven: „ ÏVlij dunkt. Toehoorders! zoo dra gij deeze uitdrukking van den Aposrel gade {laar, komt'er in uw gemoed eene gevvigtige bedenking op. Hoe, denkt gij, kon Paulus. hoe konden ('e Apostelen bedoelen, eenen iegelijken mensch volmaakt te ftellen in Christus , daar hij immers wel wist, dat'er eene eeuwige verkiezing van zekere bij God met naamen bekende perfoonen is, en dat, niettegenftaande alle noodigingen, aanbiedingen, en bedreigingen , die Leeraars in Gods naam mógen doen , Gods "Woord toch alken dat doet, dat Hem behaagt, en voor- fepa» T. A. Clarisse,  Leerredenen over Coiossensen. 551 fpoedig is, daar, daar hij het zendt'? Eene gewillige bedenking , wel waardig wat nauwkeuriger opgelost te ■worden! „ümditwel te doen, moeten wijnear zorgvuloighier de zijpaden vermijden. —- Men zou toch, aan den eenen kant, zeer grovelijk dwaalen, bijaldien men uic die zeggen, met den voorltanderen van de algemeene genade builen onze Kerk, dit befluit wilde trekken, dat, de zaak, aan Gods zijde bezien zijnde, hec oogmerk der uitwendige roeping, de Zaligheid van alle geroepenen behelst. Zoo ■doende, zou men, in God veranderlijkheid, afbangelijkheid van 'smenfehen doen en laaten, onbepaalde belluiten , en wat al meer is, moeten ftellen, en tevens aan den mensch eenen toereikenden voorraad, om Gods roeping te .kunnen opvolgen. —..Men voldoet hier ook geenzins, wiet het uitdenken van een tweederlei befluit, waar van het eene flegts over de middelen, het anders over de perfoonen tot de zaligheid gefchikr, gaan zoude. — Eindelijk komt hier ook in het geheel nier ce pas te zeggen, dat paulus de woorden, eenen ïegelijken men fcbe, alleen van de uityeskoorenen verftaat, maar niet van de verworpenen. Want wnre die zoo, waarom herinnert ons cie Apostel oir niet, daar hij tot driemaal toe in die vers de woorden, eenen iëgelijken men fcbe, gebruikt? Ja ware het zoo te neeitien,, dan zou volpen, dat hij aan niemand, ook Christus verkondigd hadt, niemand leerde, noch vermaande, dan alleen óe uitverkoorenen; maar het tegendeel is waar, hij predikte Christus overal . cn aan allen ; al wist hij ook, dac het Evangelie bedekt bleef voor de geenen die verlooieu gingen. < ■ ,, Vraagt gij mij,hoe hebben wij dan deeze bedenking nr> te'losfen? Men moet hier, met onze oude en bedroefde ■Godgeleerden , twee dingen onderfcheidenlijk zich voordellen. — Vooreerst, dat het geheel wat anders is, als ik -vraag , waar toe dient de roeping, die door het Euan;;t.lic .gefchiedt, op zich zelve befchouwd? en waar toe moer zij dienen, naar den verborgen raad, naar het oogmerk en befluit van God ! — Het is hier met het Euangelie eenigzins even zoo gefteld, als met de Wet. De Wet leidt, otftffpronglijk befchouwd, ten leven; dat zij na den zondenval krachteloos geworden is, komt niet hier uit voort, dat de Wet gebrekkig, of onvolmaakt is, of dac 'er geen vast .en hecht verband zoude zijn tusfehen haare. volmaakte onderhouding ea-de-beërving van het leven; maar hu fcheclr. M m 4 bier  Leerredenen over Colossensen. 533 hij beantwoordt aan zijnen pligt en aan Gods bevelen hij zal Christus een 1 goede reuk zijn, ook zelfs in die geenen, die verlooren gaan. Daar in tegendeel, indien hij, door een vermetel indringen in Gods raad, nalaatig is, onbekeerden te noodigen en te vermaanen, of duidelijk genoeg te kennen geeft, dat hij hen roepende vermoeden heelt, dat zij toch niet zalig zullen worden, en daar naas ook geen begeerte toont, zoo bezondigt hij zich voor God, gaande buiten zijnen aanbevoolen pligt; en hij bezondigt zich'tegen zijnen naasten, want hij veroordeelt hem heimelijk als eenen verworpeling, en fluit hem daar door den weg, om tot Christus te komen, waar van dan ook dit het gevolg is, dat zulken , die door deezen weg- in hun ongeloof zouden omkomen, tegen zoodanige Leeraars in den grooten dag des oordeels een. allervreesfelijksr getuigenis zullen inbrengen. . „ Mogelijk denkr een aandachtig hoorder: deeze twee zeker zeer gewigtige aanmerkingen dienen wel, om de zwaarigheid in zoo verre weg te neemen , dat men begrijpen kan, hoede Apostelen,' als eindige menfehen, te regt elk eenen konden vermaanen, en waarlijk in die vermaaning dat einde bedoelen, om hen volmaakt te (lellen in Chris.tus Jefus, niet tegengaande de Leer der eeuwige en bepaalde voorbefchikking ; maar neemt het de zwaarigheid wel weg aan Gods zijde , en dient de Leer der voorbefchikking niet, of om te toonen, dat de roeping in het •Euangelie onoprecht is, of om den mensch een fchijnbaar voorvvendzel te geeven voor zijn volharden in hec onga» loof, en den geenen, die gelooven wilde, zwaarigheid te doen hebben'of God hem'wel bedoek? Ik antwoorde, in geenen deele. — Want, wat het eerfte ftuk aangaat, zeggen wij alleen met de Vaders van het Dordfche Synode 3 „ zoo veelen als 'er uiterlijk geroepen worden, die worden „ van God ernstig, dat is'oprecht, ongeveinsd, en wel,, meenend geroepen : want God betoont ernsrelijk en ■„ waarachtiglijk in zijn woord, wat hem aangenaam zij, „ naamelijk dat de geroepenen komen. Hij belooft ook „ met ernst allen, die coc Hem.komen en gelooven, het eeuwige. Leven. Dat'er nu incusfehen veele, door de „ bediening van hec Euangelie geroepen zijnde, niet ko* men, daarvan is de fchuld niet in hec Euangelie, noch ,, in Christus, door het Euangelie aangebooden, noch in „ God, die door her Euangelie roept, en zelfs den geroes, penen veeje gaaven meededeelt, maar de fchuld daarvan Mm 5 „ is  \ 534 T. A. C L A R I S ï, ir is in de geroepenen zelf, van welken fommigen zorge„ loos zijnde , het woord niet aanneemen , andere het wel „ aanneemen, maar niet in het binnenfte hunnes harten; „ niet tegenftaande het waarachtig is en blijfr, dat ande- ren, die door de bediening van het Euangel-e geroepen „ zijnde, daadelijk gelooven', ciit den menlchen niet beb- ben toe te fchrijven, mtar alleen aan God, die, gelijk ,, Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heefc uitver,, kooren, zoo ook dezelve in den tijd krachtdaadig roept: „ eene genade , die, gelijk God ze niemand verfchuldigd „ is, zoo ook vrijmagtig bedeeld wordt, naar het Vrij en „ Souverein welbehaagen van Hem, die zeggen kan: mijn ,, raad zal beftaan, en ik zal al mijn welbehaagen doen ,, (*)." — Wat de tweede zwaarigheid betreft, daar op antwoorden wij dit: Wij hebben aan het woord van God genoeg, dat is waarheid. Men mag vrijelijk daar opa3n: En die dat doet, zal niet bedrogen worden. Dat Woord nu belooft Zaligheid aan alle geloovigen, aan allen die Christus aanneemen tot rechtvaardig- en heiligmaaking. Die uitfpraak is voor allen. Die gaat elk een aan. Die moet elk op zich zeiven toepasfen, en zeggen: Indien ik waarachtig geloove, en mij bekeere, zal ik zalig worden. Dus heeft een mensch, die onder het Woord leeft, op Gods Woord eenvoudig aan re gaan, en zich zeiven geenzins te kwellen met die bedenking: Meent God mij? of meent God mij niet? Hij moet dit Gode beveelen, op Gods bevel zich verplicht achten, in Christus, die hem aangeboojilen wordt, te gelooven en zich te bekeeren. En doet hij zulks waarachtiglijk, het gevolg zal zeker zijn , dat hij zalig en behouden zal worden C§). „ Wij zeggen niet, dat elk een verpligt is onmiddelijk en rechtftreeks te gelooven , dat Christus voor hem geftorven 4 en zijn Zaligmaaker is. Dat zij verre, dat is het geloof niet; het geloof is niet de verzekering, maar de verzekering is een vrucht en gevolg van het geloof. Indien het geloof in de verzekering beftoni, zoo zou God niemand, die onder het Euangelie leeft, ror geloof kunnen verpligten, dan alleen den uitverkoorenen , want anders zou hij veelen beveelen, leugen te gelooven. Nu zien wij evenwel, dat God allen, die geroepen- worden, beveelt te gelooven; dus moet dan het geloof wat anders zijn, naa- (*) Sijn Dordr. Art. III. IV. §. 8. (§) Brakel Redel. Godsd, Ifle Deel bladz. 716.  Leerredenen over Colossensen. 5S$» naamelijk dat vertrouwen des harten, dat ik opvat uit de^ aanbieding van Christus in het Woord, waar door ik opgewekt word. Hem daadelijk aan. te gnjpen, en mij op Idem te veii.a'aten. Die deeze dingen in zich bevindt, die is eersc sehoude» te gelooven, dat Christus voor hem geftorven is Maarte gelooven dat God mij Christus zijnen Zoon aanbiedt en in die aanbieding ichenkt, mee eene vrije vergunning, om Hem voor mij te omhelzen, daar toe heeft elk o-eroepene vrij hek; ja men is 'er, wegens Gods bevél, gelooft bet Euangelie, toe verpligr. En zij allen , die dat doen, en dus in het geloof door Jefus tor God gaan, die zullen allerzekerst zalig gemaakt en behouden worden., Want het is onmogelijk, dat God zijne belofte zoude breeken. Nu zeg! Hii, j' 'lij bevestigt als met'eenen eed, dat een'iegelijk, dit den Zoon aanfebouwt, en in liem gelooftx bet eeuwig leven ontvangen zal in zijnen naam." Was dit ons nerigt, om dat wij verkoozen her gemelde hier ter neder re ftellen, niet reeds zoo verre uirgeloopen, dan zouden wij nog gaarn her een en ander mederieelen teri vertooge, hoe veele gewigtige grondftukken van het Christendom, en van onze Hervormde Kerk in het bijzonder,, uit de Leere van Paulus, in overeenftemminge met andere Schriftuur-getuigenislen , zeer bondig worden beweezen. Doch daar van ons rhans moetende onihouden, zeggen wij" alleenlijk, dat, onder anderen, de eeuwige Godheid van. Christus,'de Heilige Drieëenheid, en de twee Natuuren in, den Zaligmaaker, zoo klaar enkragrig, uit Colosf. I: 15, worden aangetoond, dat de Heer Clarissk rnet het grootfte recht zijné Toepasfing van dien Text mogt beginnen met te zeggen: ,, dat het een zeer groot bewijs is van het diep vervaf in het Christendom van onzen tijd, dat men hedendaagsch,onder de Proteftanten zelve, zulke Schriften bij menigte ziet uitkomen , waarin men nu nier meer heimelijk en bedektelijk, gelijk voorheen, de Ariaanerij en Sociniaanerij zoekr voort te planten, maar vrij openlijk daar voor uitkomt, en alle de gewigtige grondleeringen van het Christendom, inzonderheid de leer van de Heilige Drieëenheid, de leer van de twee Natuuren in Christus, en alles wat ons Gods Woord dasv omtrent opgeeft, flechts voor befpiegelende dingen, die, als men leedigen tijd'heefr, wel eens mogen .bepeinsd worden, maar welke op de praktijk geen den minsten invloed hebben, worden uirgemonfterd; en die men nier alleen uit de Leeiredenen, welke in 't openhaar gehouden worden, maar ook uit alle famenftellen van, God«  C- B r i n k m* a n, Godgeleerdheid gaarne verbannen zag, om 700 veel re vrijer den weg toe een enkel zedelijk Christendom, ja tot de Naturalisten, en Deïsten," te baanen. Wat moeten met menfenen, die oogen in 'c hoofd hébben, en dirbe-' derf onzer tijden met geene onverfchilli2heid aanzien, hunne zielen kwellen, daar op dien voet een groot deel van de Aposrohfche Schriften, en al de arbeid van Paulus in deezen Brief voor onnoodig verklaard wordt, ja de gezegende Heere Jefus zelf van zijne Eer beroofd, en de Zielen der menfehen met asfche gevoed, door een dor en fchraal zedekundig voorfiel tot ongeloof allengskens vervoerd, en naar een eeuwig verderf heen gtfleepc worden " Mek nopte Opheldering van eenige plaatfen uit het Nieuwe lestament, voornaamelijk gefchikt om eenige donkerheden , misvattingen, en verkeerde werkzaamheden van mingeoefende Christenen te verheet eren; door Co kneus B k i n k m a n, Bedienaar van 't H. Euangelie te Dirks- Land en Melis - Zand. Derde Stuk, bevattende' Ophelderingen over de drie eerjle Brieven van Paulus. Je Utrecht, bi] S. de Waal, 318 bladz. in gr.Svo. De prijs is fi - 10: - s — Vierde Stuk; bevattende Ophelderingen over de tien kleindere Brieven van Paulus , van aan de Galatiers af, tot aan Philemm toe. Bi) J783' 37o bladz. in gr. 'êvo. De prijs is Het geen wij van de twee eerfte Deelen deezes Werks gezegd hebben, dat zelfde moeten wij ook van deeze beide volgende getuigen. Een groot aantal van Schrifmurplaa-zen worden zeer leerzaam, en zonder onnoodigen omHag verklaard , en meermaalen geeft de Heer Brinkman ook Aanmerkingen, welke door'anderen nog nier gemaakt' zijn. Om het gemelde met een en ander kort voorbeeld te doen zien, kan dit volgende dienen: Rom. V; 13, 14., leest men: Want tot de Wet was de zonde in de wereld: maar de zonde en wordt niet toegerekend , als 'er geen Wet en is. Maar de dood beeft geheerscht van Adam tot Mofis toe, ook over de geene die nia gezondigd en hadden in de gelijkheid der overtreedhr- ge  ÖPHEt.r)BRrrïe van het N,T. ge Adams, welke een voorbeeld is des geenen die komen . ivtiie. i Hier over geeft de Wel Eerw. Aucteur deeze opheldering: , X I 'n Gelijk eefi aandagtig Leezer in de geheele redeneering. van Paulus' vs. 12 — 21 wel wenfchen zoude orh meer licht, (waar ice wij óns echter, om de beknoptheid van ons beftèk niet bégeevèn konnen,) zoo zal hij hier vraagen. j, . "Wat wil de Apostel met re zeggen: want tot de Wet zvas 1 de wereld? a. Wat bedoelt.hij met die aanmerking, welke daar op Volgt; maar de zonde wordt niet toegereekend, , mis''er g*en Wet is? 3. Wie zijn ze, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van Adams overtreeding, over wel' ■ ken hogtans de dood gebeersebt heeft van Adam tot Mofes . toe? 4. In welken zin noemt Paulus Adam, een voorbeeld des geenen, die komen zoude? '5. En hoe komt deeze aanmerking hier te pas? — Wierd her ons gegund deeze ■ vraagen, naar waarheiden mer klaarheid, te beantwoorden, dan zouden wij het voorregt hebben van onzen Leezer eenigen dienst te doen , en ook wel eenig licht over de gantfche redeneering van den H. Schrijver verfpreiden. Wij wenfchen dit, niet een oog op den Geest der Waarheid, te beproeven. " „ In opzicht tot de eerfte vraag zeggen' wij: Paulus wil [ zijne (telling vs. 12. dat de zonde door eenen (den eerlten) mensch in de wereld gekomen is, bewijzen, en daar toe ,. voerr hij deeze reden aan , dat tot de Wet, van Mofes nam: of, gelijk hij vs. 14. zich uitdrukt, van Adam ton Mofes toe, de zonde in de wereld was , dat is, algemeen . daar in heefsCbte, gelijk dit niemand ontkennen zal. Tot dat tijdperk. dunkt nv'j, bepaalt Paulus zich, om dar men na bet Sinaitisch verhond, en deszelfs fchandelijke overtreeding door Israël, de verdorvenheid van, en oordeelen , over dar volk, zoude konnen afleiden van de verbreeking, deezer Verbonds wer , het welk men voer Mofes niet konde doen, ja nergens anders van daan haaien dan van Adams trouwlooze Bondbreuk. -4 Des Apostels bewijs zoude ijc dus in 't licht ftellen: dat in Adams zondede oorfprong . liit vnn de algemeene verdorvenheid cn ellendigheid aljer wenfchen , blijkt daar uic, om dat van zijnen Val af LOt'hec , Sinaitisch verbond roe de zonde algemeen onder de menfehen geweekt is: Zeker nergens anders door, dan om dar.. Adam, de Vader aller menfehen, het Verböndshoofd-, zoa-  Opheldering van het N. T. 54S Pan geeft men tot'antwoord —- op bet eer/Ie: om dat de Apostel door herdicceeren zijner Brieven aan eenen vluggen en goeden Schrijver fpoedigeren netterdezel ve gereed kondehebben ; waar bij fommige voegen, dat het Grieksch fchrij'ven aan hem minder eigen was — op het tweede, dat zijne liefde en Vaderlijke zorg voor ee Galat't'èrs, die in eenen gevaarlijken toeftand waren, hem drong om zelfde pen op te vatten, rui einde dit eigenhandig Schrijven te meer ingang bij hen hebben mogt, althans alle voorwendzel, als of die Brief wel van èènen anderen, geheel of ten deele zijn mogt; afgefteeden mogt worden (h). ,, !k kan ook hier in wel berusten, doch wil niet ontveinzen, dat eene andere vertaaling van dit vers mij ruim zoo goed bevalt, waar door de voorgeftek'e bedenking in niemands hart zoude opkomen, ' De vertaaling is deeze: Ziet, MET hor grootk letters ik dei Z'it Brit f aan t< gefchreeven bchhe met mijn eigen band! Dat men des Apostels woorden zoo overzetten kan, zal niemand der Kondigen loochenen, en da't deeze vertaaling veel waarfchijnlijk* hud heefc, om dat het woord ycxiAuxrci, dat hier voorkomt, en Letteren beteekent, door Paulus nooit gebeezig-d wordt van zijne brieven 4 maar wel zeventien maal het woord «gfffsA*, Epistels, dat Zendbrieven Zegt, durve ik niet tegenfpreeken (c\— Om des Apostels meening, volgens deeze overzetting, te verftaan, moer men weeten, dat het Grieksch, waar in dees Brief gefchreeven is, klimt Letteren heefr. . maar dar Paulus flegte, lompe, groote Letteren op het papier had gebragt, het zij dan 01'u dat hij een (legt Schrijver in die taal was, het zij om dat eene verzwakking in zijne zenuwen ook der handen oorzaak was, dat I lij al trekkende en beevende fchreef, en dus flegt foort van Leiteren maakte, gelijk men meerroaalen in het Schrift der zoodaanigen opmerkt. . , Nu, om die reeden ook fchreef Paulus niet gaarne eigenhandig, evenwel hadt hij zich thans, uit fterke Liefdenscirifr. vermoeid om met zijn eigen band aan de Galnti'èrs te fchrijven. . . . Zij zagen aan de groote Letterteekens hoe veel moeite het aan hunnen Geestelijken Vader gekost hadde, en dit moest hen be weegen (5) Zie onder anderen Toelaar en de Eng. Godg, (c) Whitby in de Eng. Godg. Nieuwe Ned, MibhFde Deel No. 11. Nn  54* gen om toch na zijne beftraffingen, waarichouwingen er! vermaaningen re hooren, op dac Hij niet bedroefd wierde door de te leuritelling van dit voor hem zoo gansch moeilijk fchrijfwerk (d). „ Wij geeven den Leezer vrijheid om te kiezen , dat hem het beste voorkomt, alleenlijk wilden wij, rot befluit onzer ophelderingen over deezen Brief, hem gaarne deeze Leering indrukken. „ Zien wij dat God Drieïenig, Va„ der, Zoon en H. Geest, zeer veel te koste gelegd heeft om ons wijs te maaken tot Zaligheid door het geloof in „ Christus^ Jefus , dat verfcheidene Heilige mannen zich ,,• tot dat einde vermoeid hebben, dat nog waardige Leer„ aaren hunne kragten, bij dag en nacht, verteeren, om i, met mond en pen winst voor onze Zielen te doen, dat „ wij dan toch de groote verpligting, om van dien at heid „ der Liefde een naarftig gebruik te maaken , niet vergeeH ten; waar door God en menfehen bedroefd zoude wor- den, en wij ons zeiven re onverantwoordelijker en te zwaarder fchuldigmaaken zouden: daar langs den biilijk,, ften weg van goed gebruik God verheerlijkt, onze Leer„ aars verheugt, en wij ongemeen wijzer en beter, wee„ zenlijk zalig zouden worden. — God fchenke daar toe „ genade en zegen! (*- Om nog één Opheldering, doof den Heer Brinkman ge* geeven, hierbij te voegen, verkiezen wij die over i Tim. 2V: io, alwaar Paulus'fchrijft: Want bier toe arbeiden wij ook, ende worden gefmadigd om dat wij gehoopt hebben op den leevenden God, die een behouder is aller menfehen, [maar] allermeest der geloovigen. De Opheldering is aldus. „ Waar toe znl hier een opmerkend Leezer vraagen § hrenflt men best bet hier toe, dat in V begin van dit vers verfchijnt? a. Hoe moet men verftaan, wij worden ge- smaadigd om DAT wij op GoD GEHOOPT HERBEN? jjï Waarom beeft Paulus den God zijner hoope omfchreev'en eh DEN LEEVENDEN GOD , DIE een BEHOUDER IS VAN ALLE MENSCHEN, ALLERMEEST VAN de GlïLOOVIGEN. — Indien wij zoo gelukkig mogten zijn van die vraagen te beantwoorden, dan zouden wij het genoegen hebben van eenige nuttige opheldering aan deezen, niet zeer gemakkelijken text roe te brengen. «Op (Mcnd leeven, getrouw en aller aanneeming waardig was, vs. 18 , 19 Laat hij nu daar op volgen, want hisr toe ar beiden Wij ook, zoo komt het mij eenvoudigst en best voor, dat men dat hier toe ook tot dit voorgemelde brenge. — Dit zoude ik nu liefst op deeze wijze doen: Om dat dit woord de Godzaligheid „ is tot alle dingen enz. getrouw en der aanneeming „ van allen waardig, is , doen wij, bijzonder ik Paulus, ,, allen at beid, en jlaan alle moeilijkbeden door, gewillig ,, en blijmoedig, daar toe, tot bevordering en voortzet' „ ting van die zoo gctrouive als beilzaame leere («)." De onvermoeide arbeid van den Apostel, het doorworitelen van tallooze. moeilijkheden was ingericht daar toe, om die dicrbaarfte waarheid voort te planten,en dit zijn voorbeeld, dat hij daar voor Zoo veel over hadt, diende zelfs aanmerkelijk tot ftaaving van die allèrnuttigfte Leere. ,, Ter beantwoording van de tweede vraag, zegge ik vooraf: dat ik, naar het redens - 'beleid, wel bet arbeiden breng tot het hier toe, en het gefmaacligd worden tot het volgende om dat wij op God ghhoopt hebben , maar dat evenwel in de zaak en bet ruim begrip van den Apostel het arbeiden ook gefchiedt om de hoope, en her gefinnadigd worden ook bier toe, ter bevordering van de Godzalig! heid. — Offchoon Paulus wél met waarheid zoude konneu ; zeggen , dat de vijanden hem met frnaadige woerden en j daaden mishandelden , om dat hij leevendig op den waar&fi ( God in Christus Jefus vertrouwde, zulks opent lijk beleed t, \ja predikte ( Hand. XXIV: 14, 15. cn XXII!: 5,). zou1 de ik hec echter best inftemmende met het eerfte lid, en imer zijn oogmerk houden, dac men het aldus bevatte: ,,, Wij lijden de hitterfte fmaadheden, ('onderen van we,„ gens onzen moeilijken arbeid ter .bevordering van de ,„ Godzaligheid) niet het taaide geduld en de ftandvastigste ;s> gemotdigtbeid, oM dat wij op God gehoopt hebbï.v. „ Die (a~) Schoon wij in deeze verhandeling andere Schrijvers nniec toetzsn, maar onze geda&ten ee r.'lijk zesden, wil ik eeh*er niet verbergen, dat de Rugelfche Huis-Uitlegger Doddridi&e ons hier voorgelicht heeft. 5 L\ 4 St. bladz!' '750. Nn 2  S44 C. Brinkman, Die leevendige en kragtige hoop onderfteunt en verblijdt „ ons onder de bitterfte fmaadbeden zoo, dat wij dezelve „ gernoedigd draagen, en niet vertraagd worden in onzen moeilijken arbeid ter voortzetting van die Godzalig- en „ Gelukzaligmaakende Waarheid" Op deeze wijze hangen beide de leeden van dit vers zeer wel te famen, en werkc het tweede mede tot het zelfde doel, waar toe wij in het floc van §. 197. zagen, dat bet eer/Ie diende, en men bekomt, volgens de gewoonte van den verwonderlijk zaakrijken Apostel, veele zaaken in weinige woorden, o. v. wat bedoelt Paulus met zoo fcbroomelijk veel te arbeiden , en zoo veel fmaadbeden door te jlaan? Daar op zegt .de text hier toe om de waare Leere der Zaligende Godzaligheid se bevorderen. .— Wat is bet dat den Apostel in zoo veele bittere verfmaadingen, brengt? De|texc antwoordt; zijn onvermoeide arbeid om de Zaligmaakende Leere voort te planten ? — Maar hoe kan Paulus al dien arbeid en alle die fmaadbeden uitfiaan? Zijn befcheid daar op is, om dat hij op den leevendigen God gehoopt heeften nog hoopt, I Cor. I: 8-10. Waarom brengt de H. Schrijver het een en ander hier bij? Zijne onderrichting ligt in hec woordeken want, om dat dit woord getrouw en aller aanneeming waardig is, hebben wij dien arbeid en dat lijden daar voor over, en wij bevestigen even daar mede, dat het in de daad zoo getrouw is. — Ja men mag in den rijken Geest van onzen grooten Paulus wel vooronderftellen. „ Hoe flrookt bet met die gepreezene Waarheid, dat de Godza,, ligheid tot ai.les nuttig is, en beloften heeft ook van ,, dit leeven," dat de Voorftanders daar vnn zoo veel moeite en bitterheden iri deezen tijd moeten uitftaan? Daar op, bekenne ik ondertusfchen, antwoorden niet zoo zeer de tot nog toe overwogene gezegdens, maar wel duidelijk die woorden , waar toe wij nu overgaan. „ Waarom fpreekt Paulus juist van den lkevenden God , die een fiKHÖUBER is der MffNSCHKN, MEEST der GELOO- vigen? Dit onderzoekt de derde vraag: — Wij antwoorden: hij gewaagt van den lkevbnden God, ook wel ter onderfebeiding van en verheffing boven de niet Goden der Heidenen, der Epheziërs, Ps. CXV: 3-9. Jer. X: 8—12. Vooral nogthans om dat Hij als zoodanig zelfs in nood en dood leeven en vrolijkheid fchenken kan, en ook daadelijk geeft, Ps. LXVIIf: 21. 2 Cor. I: 3 — 1©. En dus ligt daar in al een antwoord op de vraag, welke wij laatsc voorftelden God maakt in bet midden van moeite verdriet.  in alle getrouwe Dienaars van den Heere Jefus zal en moet gevonden werden. Hij fchrijfc daar omtrent dit volgende: . „ Zij beminnen zijnen Naam ; dees is het bekoorlijk onderwerp van hunnen Euangelie-diensc, en denzelven heerlijk te maaken in het oog van zondaaren, is de voornaame toeleg van hun leven. — Om Jefus wil, hebben zij lief alle de geenen die Hem liefhebben, en zijn hunne bereidwillige dienaars, ter bevoordering van den troost cn de ftichting hunner zielen. — Zij beminnen het Euangelie van Christus; zij verkondigen het gerrouwlijk zonder bewimpeling of verandering, en fchroomen niet, Gods ganfehen Raad, zoo verre hun die bekend, is te ontvouwen. -~ Zij ftrijden ernstig voor het Geloof, 'dac eenmaal den Heiligen overgeleverd is, en wenfchen de "Waarheid, in derzelver kracht en zuiverheid, te bewaaren en te bandbaaven, — De bewustheid hunner eigen zwakheid en faalbaarheid , maakt hen toegeeven^e omtrent de zwakheden van anderen; en fchoon zij geen ander fundament, dan den Grondfteen dien God in Sion gelegd heeft, durven leggen of to.elaaten, echrer, weelende dar Gods Koningrijk niet gelegen is in fpijze of drank, maar in gerechtigheid, vrede,'en blijdfchap door den Heiligen Geest, zoo waaken zij tegen eenen geest Van partijzugt; en bepaalt zich hun arbeid'tot een afzonderlijk Kerkgenoodfchap van Christenen, hunne liefde en voorbiddingen zijn binnen zulk een' naauwen kring niet beperkt, maar breiden zich uit tot allen , die hunnen Godlijken Meester liefhebben en dienen. — Zij hebben zich in de Bediening begeeven, niet met laage en fchandelijke inzichten , om de toejuiching des volks, of om vuil gewin, maar uit een dringend gevoel van Jefus Liefde en eene rechrmaatige zugt voor het heil van kostelijke'1 en onfterveüjke zielen. — Hun IJver wordt beftuurd naar, hec voorbeeld en de lesfen van hunnen Heere; hunne begeerte is niet, te verderven, maar te behouden, en zij wenfchen hunnen birterften vijanden hartlijk, in het grootfte heil te moogen deelen. — In den hoofdinhoud en de wijze hunner Prediking, toonen zij, dat zij geene menfchenbehaagers zoeken re weezen, maar de Waarheid aan hec gevveeten van elk mensch trachten aangenaam te maaken, iri Gods tegenwoordigheid. — En wanneer God hunne poogingen met zijnen zegen bekroond heeft, en hen ingang cn voorfpoed, en vrucht, boven al hunne verwach- J. N Ë W T O N,  Grondlegging der Christen Kerk. ^*. ïïnrr, heefc doen vinden; dan zijn zij gevoelig van de ^ breken en verkeerdheden, welke hunne beste verricht tingen aankleefden, en van den flaauwen invloed welken de Waarheden, die zij anderen prediken , op hun eigen hart hebben ; zij erkennen , dat al hunne bekwaamheid niet uit hun zeiven, maar alleen uit God is; en daarom zitten zij nedtr, befebaamd, als onnutte dienstknechten, en kunnen zich nergens in verblijden , noch ergens in roemen , dan in Hem, die in de weereld kwam om de voornaamften der zondaaren zalig te maaken." Maar heeft Paulus, in wien her gemelde uitmuntend plaats had, evenwel den grootflen tegenlïand en allerleie mishandelingen ondervonden, de Heer Newton merkt vervolgeus aan, dat het ook op zoorrgelijke wijze gaat met alle getrouwe Dienaars van Christus. „ Men zou verwagten moogen" ( fchrijft hij} „dat Menfehen van zulk eene gemc» isgezindheid en wandel, zoo eenpaarig goedwillig en belangloos, en in minder of meerder maate getuigenis ontvangende , door de heilrijke uitwerkfelcn van hunnen dienst en voorbeeld onder hunne hoorderen, zich zouden kunnen verzeekerd houden van ieders gunsten toegenegenheid, en billijke aanfpraak hebben op het genot van vrede en rust, indien niet van algemeene hoogachting. Dan het tegendeel ziet men vaak gebeuren. Deeze menfehen zijn het, die metv'ten toon iïelt als verleiders der zielen, en Hoorders der openbaare rust; op fommige plaarfen worden zij niet geduld, en het is enkel aan een' faamenloop van gunstige omfrandigheden te danken, wanneer zij ergens moogen fpreeken. De oogen van veelen zijn op hun, en letten op hun hinken; hunne zwakheden worden vergroot, hunne woorden verdraaid, hunne poogingen gedwarsboomd, en hunne perfoonen veracht. De ondervinding van alle eeuwen heeft geroond, dac zij, die aan her Karakter van Paulus. zoo als wij dar poogden te fcherfen, het naaste bij kwamen, doorgaands zulk eene behandeling ontmoet hebben (a En (ti) „De taal van onzen Heere tot zijne Jongeren: 7iet, ik zer.ie u als feba pen in het midden der wolven ( Ma''h,ut X:i6), is toepasfeüjk op alie zijne Dienaars. Het gezicht van een fchaap is gence„', om de woede en moordzugt ;n eenen wolf op te wekken; dus mankt ook de geest van het Euangelie den haat en telgenftand der weereldlingen gaande —> Zij hebben er een' natuurlijken afkeer van, en kunnen hun:aeti wrok niet verbergen, waar of waaneer zij er iets vanbefpeur$o«*  S5a' En uic aanmerking; van des Apostels voorfpelling: Alle die godzaliglijk willen leeven in Christus Jefus, die zullen vervolgd worden Qh), moogen we vastftellen, dat het altijd dus weezen zal, zoo lang de menschlijke natuur, en de ftaat der dingen in de weereld, dezelfde blijven. Doch het mag hun, die om der gerechtigheid wil lijden, tot troost ftrekken, dat den Apostelen weleer hec zelfde lor wedervoer; inzonderheid Paulus, die, gelijk hij overvloediger arbeidde dan iemand, ook veel meer te lijden had dan alle de anderen. Zijn perfoon werd verguisd en gefmaad, zijn karakter bezwalkc, zijne Leer verdraaid en misduid; en fchoon zijne natuurlijke en verkreegen e bekwaamheden uitfteekend groot waren, en hij fprak in betoorting van geest en kracht, werd hij gehouden als een uityaagfel der weereld en aller affchraapfel (V), en een uitzinnige Qd)." Het (F) „ 2 Timotheus HI: 12." Cc) ,, 1 Korinthen IF: 13 ; Handelingen XVII: 18." («0 „ 2 Kormthen V: 13. — Zie ook Markus III: 11. /lis de geenen die Hem bejlonden , dit boorden , gingen zij uit oin Hem vast te houden , want zij zeiden : Hij is buiten zijne zinnen. Dat is te zeggen : Zijne fterke infpanning tot den post, dien bij op zich genoomen heeft, heeft Hem buiten de paaien der Reden vervoerd, en Hem zijnen (land, zijne vrienden en zijne eigen veiligheid doen vergeeten ; daarom •wilden zij uit enkele toegenegenheid en voorzorg, Hem opfluiten. En men behoeft zich niet té verwonderen, dat's Heilands vrienden en bloedverwandten dus van Hem dachten en fpraken; want wij leezen in Joannes Vil: 5. Ook zijne broeders geloofden niet in Hem. — Er fchijnt ook geen middenmaat mogelijk te zijn geweest Alle die met Hem omgingen, moesten of Hem aanneemen, als den Mesfias, of Hem medelijden betoonen , indien niet Hem verachten, als eenen uitzinnigen. Dit was het zachtfte oordeel dat zij over Hem vellen konden. — De Farizecuwen, 't is waar, gingen verder, , en verklaarden Hem voor eenen bedrieger, en eenen duivel! — Zulk eene bejegening vond onze Heer en Meester. Laat dan zijne Discipelen en Dienaaren niet verwonderd of bedroefd zijn, wanneer zij, om hunne aankleeving aan Hem, gelasterd en gehoond worden; maar dat zij zich' troosten met zijn genaderijk woord, Joannes XF: 18—21. Indien u de weereld haat, zoo weet dat zi) mij eer dan u gebaat heeft. Indien gij van de weereld waart , zoo zou de weereld het haare liefhebben; doch em dat gij van de weereld niet zijt, maar ƒ. Newton,  Gronglegging der Christen Kerk. Hec Tweede Hoofdftuk handelt van de Ongeregeldheden en Ergernisfen, welke zich in de'Apostolifche Kerk openbaarden; en het Derde van de Dwaalingen, door valfche Leeraars voortgeplant, ten tijde der Apostelen. Wij zullen, uit de verfcheidene Aanmerkingen , welke in dit laatfte Hoofdftuk gepast worden gemaakt, hier maar een eenige plaaczen, waar uic men zien kan hoe en waarom hec Euangelie reeds van de vroegfte tijden af, zijne beftrijders heefc gehad. Die Aanmerking is deeze: ,, De Leer van Jefus Christus , en dien gekruisigd , welke de Apostel Paulus predikte, en waar in hij roemde, is de Pijlaar en Grondfteen der Waarheid ; de Rots , waar op de Kerk gebouwd is, en .welke de poorten der hel nooit zullen overweldigen (»• Misvattingen aangaande die ftuk, heefc men voor GrondJwaalingen te houden; zij zijn gevaarlijk, en, wanneer men er in.volhardt, verderflijk. Want, gelijk zulk eene kennis van God, welke verbonden is mee zijne gunst en gemeenfehap, hec Eeuwig leven is, zoo kan niemand tot den Vader koomen, dan door den Zoon(/), noch iemand den Vader kennen, dan dien het de Zoon wil openbaaren Qg~). Hierom lege de Satan voornaamlijk daar op toe — en van het gelukken van deezen toeleg hangt de fterkte van zijn Rijk voor een groot deel af — om de gemoederen der menfehen te verdonkeren en te misleiden, op dac zij niet verftaan en erkennen zouden , het geen de heilige Schrift getuigt, aangaande den Perfoon, de Hoedaanigheden, en Ambten des Middelaars; wel weetende, dac wanneer deeze zaaken voorbij gezien worden, alles wat er van den Godsdienst overig blijft, ten eenemaal ongenoegzaam zal weezen. Jefus Christus is in de gewijde Schriften bekend gemaakc, en door zijne eerfte Discipelen gepredikt, als God, geopenbaard in het Vleesch, een Godlijk Perfoon, in de Menschlijke Natuur , die door het ondergaan van ver- ik u uit de weereld bebbe uitverkooren, daarom baat u de weereld. Gedenkt des woords dat ik u gezegd bebbe: Een dienstknecht is niet meerder dan ziin heer. Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen ; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook bet uwe bewaaren." (e) „i Korinthen II: 2; Galaten FI: 14; I TimotheusIII: 15; Mattheus XVI: 18." CO ». Joannes XVII: M e B i u s Br i ev-^e n, vo»rrecht te beurte valt van eene bijzondere 'Openbaaringe, zoo zijn de Verftandigfte, op zich zeiven gelaaten, zoo blind, dat zij veel eerder de Hemelfche Wijsheid als dwaasheid en onverftand verachten', dan dac zij dezelve eerbiedigen. De preediking van Jefus den gekruisten was dus den Grieken eene dwaasheid (c). En geen wonder , de Natuurlijke ot zinnelijke Mensch, (welke benaaming toch, hoe ze ook vertaald worde, bij den Aposrel alle Heidenfche Wijzen , die de Evangelieleer verfmaaduen, in» fluit, en verders allen aanduidc, die den naam van Geestlijke Menfehen niet draagen konnen, of niec gezegd konnen worden den Geest Gods te hehben, die hen op eene meer dan gemeene wijze verlichc) begrijpt niec alleen de dingtn des Geest es Gods niet, en houdt ze voer dwaasheid; maar zelfs bij kan ze niet verftaan, om dat ze geestlijk onderfcheiden worden. Hij mist dus vermogen om geestlijke zaaken re onderfcheiden, of te beoordeelen. Dit is alleen der Geestlijken Menfehen eigen, die onder de verlichrende invloeden van den Geest leeft . . . Zelfs zoo bedorven is onze gefteldheid , dat, offchoon eene kennis en toeüemming der geopenbaarde waarheden ons natuurlijk Verftand te hulpe komt, het zelve nogthans niet geneegen is de waarheid met die leevendigheid en dien indruk te erkennen dat 'er het gemoed door bewoogen wordt om in het licht te wandelen, gelijk God in hec'licht is. Tot zulke kennis is eene zalving van dien , die heilig is, noodig (e). Alle deeze zaaken zal UE. bij den Heer Mosheim in het voorengemelde werk in het breede ontvouwd vinden. jEn wij mogen dus met opzicht van het menschlijk Verftand, in betrekkinge tot het geene'meest noodig was gekend te worden, zeggen, dat het verduisterd, ja duisternis is (ƒ)• En indiendan het licht dat in ons is, duisternis is, boe groot zal dan de duisternis zijn, te weeten, in den geheelea Menfche (gO? Ieder Mensch heeft daarom nog eene begeerte om gelukkig te zijn. Deeze kan niet vernietigd worden, zonder vernietiging van de menschlijkheid zelve. Maar de Mensch zonder hooger onderwijs dan ...... .. . .is tsataös'W .'.J . . mjögj i dep' CO i Cor. I: aj. 00 i Cor. II: 14, 15. GS 1 Job. II: 20: III: 6. ffy Ëphez. IV: 18. I: I. (jj Matth. VI: 23.  tegkn G. S. Steinbart. der natuur tast hier als een blinde naar den wand, en doolt hier als Scbaapen in het woeste. Ieder Sterveling heefc hier bijna zijn eigen gevoelen, en loopt hier zijn eigen weg. Zij keeren ben een. iegelijk naar zijnen weg. Dit erkenden de eerst bekeerde Christenen onder -en Nieuwen dag na Jefus verhouging , en de Geest voorfpeldde reeds deeze hunne belijdenis h). De Verftandigfte der Menfehen zijn zelfs dikwerf, in opzicht van de keuze der middelen rot het geluk leidende, de kennelijkfte dwqazen i . Wijs zijn ze meenigwerf om kwaad te doen, maar goed te doen weeten ze niet (k). „ Maar dit is het nog niet al. Het Verftand is niet alleen verduisterd, maar 'er heerscht ook eene verkeerde helling thans in het zelve, die het zelve vaardig maakt tot kwaade overleggingen , en afkeerig van het goede. De Heilige Schrift noemt ons vijanden door of in bet verftand, of de overlegginge in booze werken (/> Het Griekfche woord A(«wico, aldaar gebruikt, wijst ons klaar op Gods getuigenis van des Menfehen inwendige gefteldheid zoo in de Oude als Nieuwe Wereld bij Mofes m , gelijk eene vergelijking der overzetting der-LXX. met deeze plaats ÜE. zal leeren. Het is dus^eene booze helling, eene met Gods wil itrijdige en vijandige richting, die den Menschlijken Geest als van zeiven leidt tot een" gedigtzel of eene overlegging van kwaade zaaken, en booze bedenkingen, die nu van zei ven uit het hart of verftand voortkomen (»), daar het zich tegen goede overleggingen als een tegenpartijder vertoont. — De Apostel bevestigt dit nog elders (>), daar hij bet bedenken van den Vleeschlijken Mensch, die eene hoogere leiding van den Godlijken Geest mist, noemt eene vijandfebap tegen God. — Op hoe veele wijzen wordt dit ook openbaar'? — Wat is anders oorzaak, dat her zoo gemeen is in de wereld onder Menfehen van alle ftanden, dat dezelve zoo veel onkundiger en onvatbaarder zijn, zelfs voor het letterlijk begrip der zaligmaakende waarheden, dan CiHef. Llll: 6. Li) Matth. XI. 25. O) fef IV. 22. (O Colosf. I: 21. O) Gen. VI: 5. en VIII: 21. O) Matth. XV: 19. (O Rom. VIII: 7. Oo a 555»  560 J. E. M K 8 I ü S B R I E * E w, dan men is omtrent andere zaaken, die het gemeene leeven aangaan, en op verre na van dat gewigt niet zijn; dan eene verregaande rraagheid en afkeerigheid om aan gödlijke zaaken te denken? -— Wat is de reden, dat, daar God den Mensch het gevoel zijner afhangelijkheid, en het bezef van een hooger Verftandig Almagtig Wezen, als zijnen Zedelijken Regeerder, en van zijne Voorfchriften, zoo diep ingeprent, en zich zei ven verders zoo duidelijk in zijne Werken aan den Mensch geopenbaard heeft, de Mensch nogthans over het algemeen de waarheid in ongerechtigheid onderboudet (ƒ>) ? Wat anders, dan de booze helling van het nu bedorven Verftand? Van waar anders, dat het zelve onder de ernftigfte voordellen van zijnen pligt zoo meesterlijk vlug is met zijne gedagten ter zijde te fpringen, of iets uit te denken, dat al de kragt der overtuigende redenen verijdelt, en alzoo den mensch af te leiden van zijn waar belang; terwijl vleeschlijke zondige voorwerpen van het zelve vast hechten aan het zelve, en de gedagten niet weder konnen afgetrokken worden, voor dat de begeerlijkheid , daar door ontvonkt, vervuld is? — Van waar die vaste verkleefdheid aan de bedorvene praktikaale grondbeginzelen, waar mede veeier harten opgepropt zijn? en die trotfcbe en vermetele verheffing van zijne overleggingen tegen de kennisfe Gods (g) P — Nooit daar en tegen hebHen wij minder over loomheid en onbekwaamheid van her Verftand te klaagen, dan om kwaad te verzinnen, tot voldoening onzer lusten , offchoon de magt dikwerf te kort fchiet om het zelve uit te voeren. Dit is maar als [pel voor den zot. De dwaaste bezit hier haast wijsheid toe, zonder onderwijs (V). Deeze Wijsheid is Natuurlijk (s). De onkundigfte en onvatbaarfte Mensch is dikwerf wijs en fcherpziende om wegen uit te denken, om de heiningen van gödlijke en menschlijke wetten door te breeken; — of ook om andere menfehen den weg tot eere of tot geluk af te fnijden, of enger te maaken. — Niet minder is de dwaaze Mensch al van zijne jeugd af vaardig om valschheid uit te denken, en een vernis op zijne daaden te leggen , om andaren te bedriegen (/)." Ver- (p) Rom. I: 18—21. lq) a Cor. X: 5. (»0 Spreuk. X: 23. (s) Jac. III: 15. CO Ps. LVII1: 4.  t t o m G. S. Steinbart. 561 Vervolgens wordt geleerd , hoe ook dit verderf zich vertoont in alle kragten van het Verftand , naamelijk in de Confcientie of hec Gewseten, in het Geheugen, en in de Verheeldinge, als mede in den Wil en deszelfs neigingen. Voorts wordt zeer bondig beweezen, dat ztilk een verderf, het welk algemeen is in alle menfehen , onmogelijk uit iets anders, dan uit de zonde van onze eerfte Ouderen, afkomftig kan weezen. Wij raaden allen, die beminnaars zijn van een onpartijdig onderzoek, en eene wel beredeneerde beflisfinge van hec geen Waarheid is, en als waarheid, met volle overreedinge moet geloofd worden, zich van deeze Brieven te voorzien, en dezelve met aandagt en gezetheid te leezen, op dat zij ten duidelijkften zien, met hoedaanige drogredenen de leer, welke wij belijden, wordt aangevallen, en op hoe vaste gronden, daarentegen, dat geloof der Christenen (leunt, het welk wij voor de echte leere van Gods Woord liouden. Verklaaring van Psalm LXIII in Negen Leerredenen, door Johannes Wenseslaus van Otting, Predikant te Breda. Te Breda, hij W. van Bergen 1784. Behalven de Voorreden, 199 bladz. in gr. %vo. De prijs is f 1 - a De zeer geachte Heer van Otting, die reeds zoo lang hec Leeraar-ampc, in vier onderfcheidene Gemeentens, heeft bekleed, dat Zijn Wel Eerw.-de dankbaare gedagtenis van zijnen vijftig-jaarigen Predikdienst, op den 19 Aug. 1781, heefc gehouden, vond meermaalen, zedert eenen geruimen tijd, eenige opwekkingen in zijn gemoed, om iets tot gemeene {lichting in het licht te geeven, hec welk teffens tot gedagtenis van zijnen Euangelie-dienst mogt {trekken. , •. Om deeze geneigdheid, welke niemand kan laaken ot atkeuren, eindelijk eens op te volgen, dage zijn Wel Eerw. dat van de Leerredenen, in zijne jongere jaaren sepredur, die bekwaamlijk rot dir oogmerk konden dienen,welke hij over den LXIIIften Psalm had gehouden; en deeze verkoos hij re liever, omdat, zijns vveétens, in onze Nederlandfche raai, geene verklaaring over deezen Psalm, bij wijze van Leerredenen, wordt gevonden Ook is de inhoud van deezen s fa Oo 3 Psal£B  5<5* Psalm zeer voortreffelijk, „ als behelzende verfcheidene heilige Zielsgeftalten, en geloofswerkzaamheden van eenen Godzaligen, die onder de medewerking van Gods Geest dienen konnen tot leering, opwekking, beftiering, bemoediging en verfterking van Gods geloovig Volk, op hunnen weg door de woestijne deezer wereld naar hec Hemelfche Zion; gelijk ook toe befchaamende overtuiging, aanfpooring en uitlokking van nog onbegenadigden, om naar Gods zalige gemeenfehap in den Verbonds-Middelaar heilbegeerig te zoeken, terwijl hij te vinden is, en hem aan te roepen , terwijl hij nabij is." De Heer van Otting dir in de Voorreden gemeld hebbende, geeft vervolgens nog een beknopt verhaal, hoe hij, zedert den 8 Julij des jaars 1731, in de Gemeentens*van Ifendijke, Werkendam, Vlaardingen en Breda, het werk der PI. Bedieninge heeft mogen waarneemen. Dan wat het Werk zelf belangt ; daar in wordt de genoemde LXIIIfte Psalm, in negen Leerredenen, zoodanig behandeld, dat het zeer gewenscht zou zijn, indien 'er altijd zoo geregeld, tot rechte verklaaribg van Gods Woord, en aandrang van het zelve ten heilzaamen gebruike, in onze Hervormde Kerk wierd gepredikt. Uit het Opfchrift van deezen Psalm, vs. I, ziet men, dat David dien opgefleld heeft, als hij was in de woestijne van Juda, welke woestijne, gelijk de Heer van Otting aanmerkt, van eene wijde uitgeftrektheid was, onderfcheidene deelen had, en verfcheidenlijk benoemd werd. van de nabuurige plaatzen, gelijk men daarom leest van de woestijne Ziph, Maon, Engedi, enz. — Hoewel het nu niet met volle zekerheid k3n bepaald worden, op welken juisten tijd David deezen Psalm heefc gemaakt, dewijl hij verfcheidene gevallen in onderfcheidene plaatzen heeft ondergaan ; houdt echter de Heer van Otting her allerwaarschijnlijkst, „ dat hij het gedaan heefc, wanneer hij een en andermaal uit Sauls handen verlost was, en Gods hulp, bewaaring en uitredding ondervonden had, gelijk kan worden opgemaakt uit vs. 8, 9, 10; zoo dat te deezer tijd de verdelging van Davids vijanden, en zijne verhooging tot het Koningrijk nabij was." Dien ftaat en omftandigheden van David houdt de Wel Eerwaarde Leeraar geduurig onder her oog, en verklaart daar uit, en overeenkomstig dezelve, telkens alle gezegdens, welke in deezen gantfehen Psalm voorkomen. Dit niet alleen, maar zulk eene verklaaring, welke de rechte is, J. W, TAN OTTINO,  Verklaaring van Psalm LXIII. 5G3 is gefchiedt beftendig, in eene gepaste'orde, niet omflagtig maar zaakrijk, en tot allernuttigfte leering van allen, die den Heere vreezen. . Om onzen Leezer hier van ten vollen te overtuigen, kannen wij niet beter d-cn, dan de verklaaring van eenig vers uit deezen Psalm in zijn geheel te piaatzen. Daar toe diene het geen de Heer van Otting heeft over hec 7de vers het welk hij, te zamen met het 8fte, in de Zevende Leerreden behandelt. - David fpreekt aldaar van zijn nacht-gepeins, vs. 7. Als ik uwer gedenke op mijtte leperfleden, zoo jieiMe ik aan u in den nachtwaak en, en de reden of den inhoud van dat nach^gepeins, geeft hij te kennen met te zeggen, want gij zijt mi) eene hulp geweest, endi in de fcbaduwe uutt vleugelen zal ik vrolijk zingen. De Heer van Otting behandelt en verklaart dat 7de vers op deeze wijze: , . A De aanleidende gelegenheid tot het godvruchtig nachtgepeins van David, wordt met deeze woorden uitgedrukt , als ik uwer gedenke op mijne legerjleden. Hij ' fpreekt hier k van legerbeden. 3. van het gedenken op dezelve aan den Heere, 3. Ende dat ftelt hij voor als de aanleidende gelegenheid tot zijn godvruchtig nachtgepeins, waar uit het peinzen aan den Heere voortvloeide. • n Een legerftede is eene plaats, daar men, doordaagliikfche moeite en arbeid vermoeid zijnde, zich nederlegr, om te rusten, door den flaap verkwikt te worden, en de vervlogene kragten herfteld re krijgen; terwijl nu David in de woestijne vanjucia moest ommezwerven, en alleen de veiligfte plaatzen zocht, zoo had hij geen vaste en beftendi»e legerftede, maar was genoodzaakt, om nu hier en dan daar zijne nachtrust te houden , waarom hij hier ook in hec veel - getal fpreekt van legerjleden. 3 Op deeze gedachte hij aan God; hij gedroeg zich nie't °'eliik de godlooze, van wien gezegd wordt : hij beTnkt onrecht lp zijn leger, Ps XXXVI: 5. 6 Neen! -David was een Godvreezende: Hij gedagte ook met, hoe dat hij zich aan Saul ofte zijne vijanden zoude wreeken; neen dat gaf hij over aan den Heere, die gezegd heeft, tnii komt de wraake toe, ik zal het vergelden t ook was hi] niet alleen op middelen bedagt, hoe dat hij uit zijne ongelegenheden, waar in hij zich thans bevond, zoude worden verlost; dit had zijn gemoed niet zoo zeerbejet, dat hij den Heere zoude in vergetelheid ftellen, neen hij gedacht mnCoL Oo, „«.Men  5*4 ■ J- W. van Otting, „ ce. Men gedenkt aan boogwicbtige en voertrefiijkt zaaken, ofte aan perfoonen, op welke men de eene ofte andere betrekking heeft, om aan de betrekkinge, die men op dezelve heeft, te voldoen; gelijk'er gezegd wordt, Job XXXVI: 24, gedenkt, dat gij zijn werk groot maakt, en van de Israëlieren ftaat'er Ps. LXXVIlf: 55; Zij gedagten. dat God haare rotsfieen was, ende God de aller* h< ogjle baar verlosfer. ., li. Dus gedagte David aan den Heere op zijne legerHeden, . ras „ a. Hoe dat hij wel eer in het Heiligdom God had aanfchouwd, en hoe het hem nu te doen was, om zulks wederom te mogen genieten ; hoe dierbaar Gods goedertierenheid was; hoe dat hij den Heere zoude looven en prijzen «iet violijkzingende lippen, en in zijnen naam de handen ophtfhn, als zijne ziel met fineer en vettigheid zoude verzadigd worden. „ b. Ook gedagt hij aan God, hoe die alleen hem redden konde, zijne vijanden te niete doen, en hem in de ruimte ftellen; hoewel het voor hem duister fcheen, dac God nogthans alle gepaste middelen tot zijne verlosfing .konde befrhikken, even als hij te kennen gaf Ps. XLI1: 7. O mijn God! mijne ziele buigt baar neder in mij, daarom gedenke ik uwer uit het land derjerdane, ende Hermoaiim, uit het klein gebergte. „Ja ook gedagt hij aan de voorige bevindingen van Gods gunste, hulpe en uitreddinge, volgens aan hem gedaane beloften , gelijk als hij voorkomt, Ps. CXLII1: 5. Ik gedenke aan de dagen van ouds, ik overlegge alle uwe daaden, „ 1. ó Zielverkwikkend en nuttig gedenken ! het doet een godzalige in verwondering over Gods heerlijkheid, macht, wijsheid en goedheid als wegzinken , en uitroepen , O Heere, boe groot zijn uwe werken! Ps. XCI1:6 en boe 'kostelijk zijn mij, 0 God! uwe gedagten? Psalm CXXX1X: 17. Ook verzagt her den druk van het gemoed, als het met droefheid overftelpt is; 6! wat kan dan meer verkwikken, dan te gedenken aan Gods goedheid, hulpe en gedaane beloften; immers zoo ondervond het de Psalmist, Ps. XCIV: 19. Als mijne gedagten binnenin mij vermenigvuldigd wier den, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. „ 2. Dit is ook een bewijs, dat de ziel met God <»P heeft ? zich gemeenzaam aan hem gewent, en in zijns nabij*  Verklaaring van Psalm LXIII. jt5^ nabijheid haar hoogde genoegen vindt, met Afaph konnende betuigen. mij aangaande , 't is mij goed nabij God #ft weezen, Ps. LXXUl: 3, Ja dit brengt de ziele in een zoet gepeins aan den Heere; j Waarom David het hier aan malkanderen verbindt, zeggende, als ik uwer gedenke op mijne legerjleden, ~o» •einze ik aan u in de nachtwaaken, zoo dat het gedenken aan God hier van hem wordt voorgefteld, als de aanleidende gelegenheid van zijn godvrugtig nagtgepeins, en dit gepeins ui; het gedenken aan den Heere voortvloeide; want toch het gedenken aan God, delt hem aan de ziele voor int zijne heerlijke volmaaktheden, en heuglijke betrekkingen , welke hij op zijne gunstgenooten heeft , waar door dan aangenaame gepeinzen , en dille alleenfpraaken met dea Heere veroorzaakt worden. „ B. Dan, laat ons'nader acht geeven op Davids godvrugtig nagtgepeins zelve, het welke hij met deeze woorden uitdrukt, ik peinze aan u in de nachtwaaken. Wij hooren hier fpreeken „ n. van de nachtwaaken; gelijk de Jooden den dag in pier gelijke deelen verdeelden, volgens Matth. XX: 3-6. zoo verdeelden zij ook den nacht in vier nachtwaaken , Mare. XIII: 35, waar van de eerfte begon met den ondergang der Zon, en de laatfte eindigde met den opgang derzelve, ofte het begin van den morgen, waarom ze genaamd wordt de morgenwaake, Exod, XIV: 24, waar uit het ontftaat, dat zommigen meenen, dat oudtijds maar een drieërlei verdeeling van den nacht zoude plaats gehad hebben, maar dat de Jooden in laateren tijd, volgens de gewoonte, der Romeinen , denzelven in vier nachtwaaken verdeeld zouden hebben; dan, wanneer wij aanmerken, dat de laatfte nachtwaake meer tot cien morgen gebragt wierde, en piet zoo zeer de vierde nachtwaake, als wel de morgenwaake genaamd wierdt, zoo zal dit verfchil verdwijnen; hierom zegt de Joodfche Meester Salomon aldus, de drie gedeeltens van den nacht worden genaamd nachtwaaken ; maar die voor bet aanbreeken van den morgen is, wordt genaamd de morgenivaake. In deeze nachtwaaken, dat is, in een groot gedeelte van den nacht. was de Heere hec voorwerp van Davids gepeins, ofte ook den geheelen nacht door, zoo dat hier door nachtwaaken in het meerder getal Zal aangeweezen worden de geduurige werkzaamheid van Pavid in het peinzen aan God. O 0 s » 3 Dit  566 J. W. van Otting, „ a Dit drukt hij uit, zeggende, ik peinze aan u in de nachtwaaken. „ Erkent zijn Godheid op de Wolken! — Neen; — keert flechts naar Bethania;— Hier zal de ftomme grafkuil fpreken, Hier heeft mijn Jefus 't blinkendsc teken Van Gödlijke Almagt opgericht: Bloost hier, verwaten Pharifeeuwen! Knielt neêr, ó telgen der Hebreeuwen! Valt bevende op uw aangezicht.— Gij berg, waar Jefus wierd verheven(§), Weêrgalm van Isrels Vreugdeftera; Draaft roem op de eer aan u gegeven; Gij (treken van Jerufalem; — Dat Naïns muren wedergalmen Van dankbaare eer en vreugde psalmen: — 6 Lazarus! uw graffpelonk Schiet uit haar doodfche fombre bogen Een ftraal van Jefus alvermogen, Wier weêrgaê nooit in de oogen blonk." De (|) Wij zouden hier liever lezen V menschdom, wijl de titdrukkingen van 't fcbepfel ons te onbepaald voorkomt. (§) „ Men doek hier op den Olijfberg , nabij Betbanieu gelegen." Hieuwt Ned. BUI. Vde Deel No. iï. P 9 P«  5?4 PaOEVKNVAM De bijzonderheid , dat Jefus -weende , gaf den Heer Boot, die den zilveren Eerprijs heeft weggedraagen , aanleiding tot eene befpiegeling , van welke wij deeze Coupletten zullen overneeinen: „ Hij weent! die God voor wien wij knielen, Op wiens bevel natuur herleeft, De Schepper van ontelbre zielen, Die fpreekr, en dus het aanzijn geeft! -m, > Trof u, ó Bron van zuivre liefde! Trof u ook 't leed dat andren griefde; Of hoe, wat wil die domme traan? — Als Vriend komt gij dit offer brengen, 't Gevoelig harte famen mengen 'Met harten, die voor vriendfcliap (laan. — Laat andren vrij dit weenen laaken, Men'keure een traan als lafheid af; Geen droefheid kan ons onvolmaaken, Geen traan geplengd op 't vrienden graf.-— Hier kuntge uit Jefus voorbeeld leeren, Dat hij, die 't menschdom wil veré'eren, Ook foms uit waare ontroering fchreit; Ja 't hart, met andrer leed bewogen, Spreekt door een traan , aan 't oog onttogen, En dit, dit's edelmoedigheid!" — — Dt  PoëTiscHE Mengelstoffen. 575 De Dichter Wybe Wouters, wiens vaars, fchoon niet gekroond , waardig gekeurd is om als een Accesjlt gedrukt re worden , zingt in dezelfde voetmaar. , alj tie twee voorige Dichters; dus roept hij uic, na dac hij hec wonder zelf bcfchreeven had: „ ó Werk, waar van de fchep'zlen boogen 1 6 Groote, o nooit geleken daad. Waar 't vergevorderdst Kunstvermogen Der fcbranderfte artzen dom voor (laat. Dit's 't noodlot naar zijn' wil doen bukken, Dit is den dood zijn prooïe ontrukken, «: ., ■ njüri nat -aWOtji !iSl?9W t5c Jte7 BW Btl TWflï Hoe wis, hoe zeker die ook fchijn'; Dit, heerfchen over graf en kerker Der Vervelingen Heilbewerker, WAil/H *A '' f - f/ ï ï J1 1.. . ■ ï * ^ ' 1 W,A;J '„ En Grootvorst van het leven zijn. — > ó Gij, die, laf van deugd verbasterd Den Christen godsdienst Iaagen legt, De grootheid van mijn' Jefus lastert En hein een dankbaar harte ontzegt! Koomt hier; deez daad, die de eeuwen prijzea, Zal ze u met dubble kracht bewijzen — Wijst u zijn-magt en majesteit: Gewis, dit treffend wonderteken Zal eeuwig u zijn grootheid preek en; — , e Looft hem! 't is uw zaligheid." — — Pp a Gèm  576 Gedichten van het Genoodschap Gedichten van het Genootfchap ter Spreuke voerende Hier na Volmaakter Te Amfterdam, hij Johannes Wesfing en Dirk en Jacobus Tol. : 1785. Buiten bet Voorbericht 311 bladz in gr 8vo. De Prijs is fi: - : - Bepaalt zich dit Genootfchap binnen veel engeren kring, dan die aanzienelijke Dichterlijke Maatfchappijen, welke aan verfcheidene oorden van ons Kunstkweekend Nederland der edele Dichtkunst hulde doen ? — Het verdient echter met een oog van onderfcheidinge en goedkeuring befchouwd te worden. Trouwens men behoeft flechts de naamen der Tien Leden, die dit Genootfchap uitmaaken, te weeten, om zich te herinneren, dat verfcheidenen van dezelven zich-reeds door proeven hunner kundigheden in meer dan een vak der Weetenfchappen aan hunne MedeVaderlanders roet ïlof hebben bekend gemaakt. — Wij zullen derzelver naamen daarom ook vooraf cpgeeven ; dus ftaan zij volgens den tijd hunner inkomfte op de lijst vermeld: — Johannes ChristiaanMohr.— Johannes van Laar. — Pieter Heman. — Johan Rostkrsz. — Dirk Coops Wolttrsz. — Johannes Albertus Slutter. — Jan Jordens. — Abraham du Sart. — Petrus Scheffer. — Tacobus Tor.. J Overeenftemmende in dc keuze, om de Dichtkunst eerst en meest aan derzelver Godlijken Oorfprong toe te wijen, leveren ons die Kunstvrienden een merkelijk aantal van Bijhei- en Zededichten ; terwijl ook die zelfde bedoelin» doorgaans uitfteekt in die ftukken , welke over verfchillende ftoffen gaande, onder den tijtel van Mengeldichten in deezen Bundel voorkomen. — Moesten wij niet met ons bepaald bellek te raade gaan, ■wij noodieden.onze Leezers om met ons ftil te ftaan bij hec uitvoerige IVhtftuk van den Heer Mohr over de Verheerlijking van Christus op den berg; te meer, daar wij onlangs iets gezegd hebben van de drie Prijsvaarzen over óette ftoffe, welke de goedkeuring van de Haagfche Maatfchappij hadden weggedragen. — Dan, om deeze e» andere redenen zullen wij dit ftuk voorbijgaan , alleen aanmerkende , dat de Heer Mohr geheel anders denkende, dan de Heer vandkhPum, voornaamelijk btj het gefprek van Mofes en Elias met den Heiland ftil ftaat, en in de be- han-  I - \ • H iïï na Volmaakter. 577 handeling dier hoofd-bijzonderheid eenen nieuwen weg betreedt, naamelijk door die Z3amenfpraak re befchouwen als dienende niet om Jefus nader berigt te geeven van de bijzonderheden zijns 'aanftaanden lijdens, maar op dat Mofes en Elias. en vervolgens door hen alle de hemelbewooners, desaangaande uit jefus mond nader onderrigt ontvangen mogten: — de Dichter heeft het daarom ook noodig geoordeeld om in eene achteiaangeplaatfte aanreekening zijn bijzonder begrip nader optehelderen, laatende voords dit onderwerp, als zijnde aulks wel waardig, ter naauwkeuriger beproeping en doordenking over aan kundige liefhebbers van Waarheid en Godvrugt. Uit de Bijbel- en Zededichten zullen wij twee ftukjcs plaatzen, die bij elkander behooren. — Het eerfte is: De woedende Saulus op den weg naar Damascus. „ Zoo zie ik dan, wat eer! mij door den Joodfchen Raad Gelast om, naar mijn' wensch, de Christnen uit te roejen. Koe zwelt mijn boezem thans van lang verkropten haat! Wat vreugd gevoelt mijn hart, terwijl mijn driften gloejenl Een heilig ijvervuur voor mijner Vadren Wet En Godsdienstplegtigheên, zoo duur van God geboden, Blaakt hevig in mijn ziel, op 'sHemels eer gezet, En 't welzijn van zijn volk, 't bemind geflacht der Joden, Laat vrij dit fnood gefpuis, verblind door ijdlen waan, Met haar gevloekte 'leer alöm het land verpesten; Ik zie wel haast hnnn' roem en achting ondergaan, Wanneer ik hen geboeid, fleep uit Damascus vesten. Vlugc vrij, fchijnheilig rot! uit Palestina's oord, Beloof u veiligheid in vergelegen ftreeken; Ook da&r vervolg iku, door ijver aangefpoord, Om Mofes achtbre wet, door u ontëerd, te wreeken, Geen weg is mij te ver, geen moeite mij te zwaar, Om Gode dienst te doen en voor zijne eer te waaken, Hoe! zou een aanhang van dien fnooden lasteraar, Die aan het vloekhout ftierf, den Joodfchen Godsdienst wraaken? Pp 3 öaï  £7S Gedichten van het Genoodfcha? Dat duld ik nimmer! Neen! dat waar 't gewetenslicht Opzetlijk tegengaan. Moet ik niet billijk liaateu Die God verachten? ja! 'k betracht dan trouw mijn' pügt, Al zou ik op deez' tocht het leven rnoetea laaten, Beeft Nazareners, beeft! ik zie nu reeds uw' val, ' En door verdiende ftraf uw muiterij gewroken. Zoo zuivert men het land; dan worde, bij 't lofgefchal, Het heilig offervuur tot dankbaarheid ontftooken. 't Gaat wel! ik zie de S:ad Damascus reeds nabij; Wn is, naar mijnen wensch, de fchoonfle kans gebooren, L\n ik ... Maar! wat is.dit ?... Wat vreeslijk vuur!... ai mij!.... Daar liort ik ncèr!-.,. 'k vergal ó God! ik ben verlooren!" Hier op volgt: De getroffen Saulus. 'c Wordt mij dan toegedaan mij weder op te heffen, o Jesus! dien ik thans erken als mijnen Heer! Uw Stem, die cedren zelfs, hoe hoog'gekruind, kan treffen Wierp dan den trots van mijn vervolgziek hart ter neer? * & Ja! getuige zij mijn hulde en eerbetooning, Waar mede ik voor uw' troon al beevende, verfchijn, Wst wilt Ge dat ik doe, geduchte Hemelkoning? Spreek , Heer ! uw dienstknecht hoort; gebied, en't zal er zijn, Durfde ik, o fnood beftaan! doldriftig en verbolgen, U deeken naar de kroon door fnoode lastertaal, Uw volk verdrukken; ja in hen U zelf vervolgen; Gij deldet door uw magt mijn woede perk en paal. Heb ik mij, als een hoofd der rijks weêrfpannelingen, Vergreepen tegen U; ai; maak me uw' onderdaan. Gij kunt mijn hart, hoe dug, tot liefde en ootmoed dringen. Wie kan uw werking, wie uw' invloed wederftaan? Hebt gij rechtvaardig, Heer! met blindheid mtj geflagen; Ik deel: mijn' mond in 't ftof, ó hooge Majesteit 1 'k Heb tegen u misdaan; ik zal uw gramfchap draagen, Doch hopen op uw magt en goedertierenheid. Ik  HïH na Volmaakter. 5jrj Sk laat, op uw bevel, mij in Damascus leiden , En wacht uit uwen naam een nader onderrigt. Ik zal in eenzaamheid geduldig 't uur verbeiden , Dat ziels en'lichaams-üog beftraaid wordt met iw licht." Willen wij ook een proef jen uit de Klinkdichten? —. Ziet hier het eerlte: Gods Grootheid in de Natuub. „ Verbaazend Waereldrond! .... wie ftaat niet opgetoogen, Die 't keurig famenftel van 't groot Heelal befchouwt, Dat» eeuwen achteréén, zijn orde en ftand behoudt En, hoe 't ook wentle, nooit wordt uit zijn' kring bewoogen! Het talloos fterrenheir, de glans der hemelboogen, Het plant- en dierenrijk, de lucht, het vloeiend zout Verfteening, diamant, en bergè'rts, rijk van goud Of fmeltftof, meldt om ftrijd het Gödlijke Alvermogen! ó Wonder! roept mijn ziel, op 't zien Van al dit fchoon, Wat majesteit fpreidt hier op 't klaarfte zich ten toon, En geeft den fterfling ftof om 't Albeftuur te roemen! ó Gij, die uwen troon met heerlijkheid omkleedt! Mijn God! wie moet U niet de hoogfte wijsheid noemen, Daar Ge, op uw' wil, uit niets dit alles worden deedt!" Teti  Ged. r. h. Genoods. Hier na Volmaakter. Ten befluite zullen' wij nog een klein fhaltjen opgeeven uic de Mengeldichten: onze keuze vale tot dat einde op hec volgende llijmlooze ftukje Op de geduchce Aarhbeevingen in Italien , in Sprokkelmaand 1783. „ Wie zou niec beeven, Daar 'c aardrijk in barensnood zwoegt? 'c Heerlijk MesfinaJ Hoe beeft het op 't wenken der Godhéidi Schokken op fchokken der aarde Verwoesten zijn rijkdom en pragt. Vreeslijke Schokken! . . . Kalabrlën voelt uw geweld! . ... Steeden en dorpen; Zij fcheuren en vallen en zinken! Afgrond bij afgrond gaat open! Zij zinken in zwavel en vuur. Heilige Godheid, Hoe toont Gij uw vreeslijke magt! , . , Zullen die blinden Nog hulpe van fchepzelen fmeeken? Nog uwe hoogheid niet eeren? . . . Helaas! zij verhoogen u niet! Och wierd in Neerland Uw zagtere roede gekust! Beefde 't in ootmoed, Njg eer Gij zijn gronden doet trillen! . . . Maakte 't met U nog den Vrede, Dan gaaft Gij wéér zegen en vree  ttlTTREKZELS enBE.OORDEELINGEïS Van BOEKEN. jüe Bijbel 'vérdeédigd, door IJsbrand van Hamrlsveld , Vijfde Deel. Te 'Amfterdam, bij Johannes Allarc 1785 Behalven de Voorreden 381 bladz. in gr. tvo. De prij is f2 : 8 : - De Heer van Hamelsvelo had , in het voorgaande XVIIIde Hoofdftuk van dit Werk, het welk het laatfte Hoofdftuk van het IVde Deel was, de Wonderwerken 'der H. Schrift in bet gemeen verdedigd. Hier op nu handelt hij, in dit Vde Deel, in twee Hoofd ftukken, over de bif* 'zondere Wonderwerken , welke iri het Oude en Nieuwe Testament verhaald zijn. ,, , '.. . , De befchouwing en verdediging van de Wonderwefkeri des Ouden en Nieuwen Testaments, begint de Hoogge leerde Aucteur re regt met de fcheppinge en voortbrenginge der Wereld uit Niets; want du is, volgens den Bijbel, een' onmiddelijk gevvrogt van den Almagtigen God, en gevolglijk het eerfte Wonderwerk van de eerfte. foort. Eii om onzen Leezer ook weder uit dit Deel met eenige proeve te dóen zien, hoe klaar en kortzaaklijk de Heer van Hamelsveld in alles te werk gaat, willen wij daar toe de behandeling van dit ftuk hier grootendc-els plaatzen. Eerst worden de tegenwerpingen ', dobr de Peftrijder*' van den Bijbel gemaakt, aldus opgegeeven: „ De Ongeloovigen, die het gezag der Openbaaring verwerpen, hebben ondertusfchen ook dit Leerftuk verworpen, en wederom de Eeuwigheid der. Wereld beweerd en voorgedaan. Zij hebben gezegd, dat eene Schepping uit Niet, eene tegenftrijdisftieid is tegen dat onbetwistbaar, grondbeginsel^ dat uit Niet, niets voortkomt (*).. Zij hebben beweerd, dac eene Wereld te fcheppen, tegen Gods onveranderlijk,.. heid (*) Edelman in het tweede Gezicht van zijhen Mó'iïès mnontdekten aangezichtc part- go en,Celoofsbeliideni>fe hi, st^o. Nieuwe Ned, Bibl, Vde Deel No. li. Q q  ^Sa IJ. VAN HAM ELS VELD, heid ftrijden zoude (*). . Onlangs heefc de Schrijver van het Boek Horus C§) bijzonder zijne tegenwerpingen tegen de Schepping der Wereld ingebragc, en ik weec niec, welke nieuwe.ontwerpen van eene Kosmogonie voorgefteld, volgens welke de Planeeten klompen zullen zijn, doo; het Elektriek vermogen van hec Zonnevuur uic hec lichaam der Zen uitgeftooten, en weder aangetrokken, tot dat zij eindelijk zoo ver afgeftooten zijn, dat zij hunne eigene loop» baanen verkreegen hebben, en nier weder in de Zon zijn ingeftort; welk ontwerp, even gelijk zóo veele [andere van oudere en laatere Wijsgeeren, zoo ligt verworpen als voorgefteld' wórdt. Doch het geen verder gaat, wanneer deeze Schrijver van God fpreekt, en deszelfs aanweezen betoogt, dan verftaat hij door God, „ een Wezen, het „ welk de fomme van alle Wijsheid , alle Kennis , alle „ Weetenfchappen , alle Waarbeden is, die zich in het „ oneindig Keel-Al bevinden, en naar het welk het Heel„ Al, waar van wij, als eindige Wezens, waarlijk geen „ volledig begrip hebben, zoo v. el als deszelfs afzonderlij„ ke deelen, bereid eh famen gevoegd zijn." Men ziet das, dat hij tor ce clasfe-van die Lieden behoort, welke God met de Wereld verwarren. Zijn God is niet anders, dan die kracht, welke de Wereld in het geheel, zoo wel, als naar alle haare deelen gewerkt beeft en onderhoudt, maar geenzins een bijzonder Wezen, uit het welk de kracht, waar door de Wereld, als 'tware, zich zelve onderhoudt, is uitgegaan C*). Na deeze willekeurige gelegde gronden, is het voor hem gemaklijk uit de Natuur van God en de Wereld te betoogen, dat geene Schepping heeft plaats gehadt. Doch dat zijne geheele redankaveling eene drogreden is, zullen wij zoo aanftonds zien,- na nu nog hier bij ge- (*) Dezelfde, bladz. 223 224. (§) Bladz. 393. „ Of 'er eens geheel geene Zonnen of We„ relden geweest zijn, dan of zij, wat de ftoffe betreft, lie. „ ver van Eeuwigheid af beftonden, en alleen van tijd tot „ tijd zekere veranderingen ondergaan hebben, is niet moei„ lijk om te beflisfen. Ik beweer het laatfte, en zulks niet „ alleen uit de natuur der Wereld zelve, maar ook uit de „ Denkbeelden, die wij ons van de Gödlijke Eigenfchappen „ maaken moeten." (**) Zie hein bkdz. 443,  BS B tj 8 E E VERDEDIGD* jS» gevoegd te hebben, dat de ligtzinnige Voltaire (§) van den oorfprong al Ier dingen liever niets wil weeten , dan den Schepper te eerbiedigen, terwijl hij de Chineefen als de yerltandigften prijst, om dac zij van de Schepping gezwegen hebben. — De lonbondige beantwoording en wederlegging van hef gemelde, wordt aldus gegeeven: ' „ Alle deeze aangevoerde Tegenwerpingen, zijn echter wél verre van de waarheid der Opensaaring te ondermijnen. Zoo veel erkennen wij wel, dat het numschiijk verlfand, zoo dra het zich waagc buiten den tijd, zoo dra het opklimt tot de Eeuwigheid, veilegen ftaat, en niec begrijpt, hoe of welke de natuur der Eeuwigheid, hoe of welke de wijze der Scheppinge uic jNiets zij. En dit moec niemand verwonderen, wij zijn in den tijd, wij zien en merken alleen op verandering-, n van rce.'s voer handen zijnde zaaken, wij zijn aan hec z'nlijk lichaam te zeer verbonden, iïoe zouden wij dan begrijpen, de natuur der Eeuwigheid, of eene Schepping uit' Niels.' Evenwel dit begrijpen Wij, dac eene Schepping uit Niets niec alleen mogelijk, maar in de daad het werk der God», heid is. Alle Wezens, behalven God, moeten eens hunnen aanvang genomen hebben, en voör dien aanvang^ voor dat begin moet 'er niets geweesr zijn behalven het Eeuwig, voor zich zeiven algenoegzaam Wezen, her welk wij God noemen. Hier tegen ftrijde niec de (telling: Uil niets wordt tiieis, alzoo dezel ve zich alleen bepaalt tot de natuur erj de krachter. der gefehaapene Wezens, ook houden wij daj Niets, waar uic wij zeggen, dat de Wereld géfcharen is, niet voor de ftoffe', niet voor ee.i beginzel, waar uit de dingen, die zijn, gemaakt zijn; veel min, gelijk Edelman fpot, dat God zijnen tijd millioencn van jaaren achter één met een enkel niets zou verdreeven hebben. Netnl God was werkzaam, God leefde , maar zijne Algenoeg» zaamheid behoefde geene fchepzels buiten zich tot zijne zali.-heid. Dit willen wij, dat God de dingen , die niet Waren, geroepen beeft, als of zij waren , Rom. IV: 17. —« De andere Tegenwerping, als of eene Sehepping uit niet, in Qf) La Fiibie enfin exptiqute peg. T. ,, De tous les peri. pies pulic-Js, les-Ctainois paraisfent les feuls, qui aient reeit ,, le monde tel qu'il est. fans vouloir deviner, comment 11 fut fait; n'ayant poinc de révëlation comme nous, ils fe tu» j, rent fur la créatièa " Qq 3  gif IJ. V A N Ih M E t S T U D, in den tijd, eene verandering in God zou onderftel'en, ea tegen de onveranderlijkheid van zijn Wezen aanloopen, heefc insgelijks alleenlijk haaren grond in eene verkeerde, bevatting, die het Vernuft van de Godheid maakt. Wat is. 'er toch in God veranderd, wanneer Hij de Wereld palat zijn eeuwig plan het beftaan gaf? —- Gods verftand? —' Maar God kende en wist van Eeuwigheid, wat Hij zoude , wat Hij wilde buiten zich voortbrengen. — Zijn wil? — Maar Hij wilde aan eene Wereld, die eindig, die afhanglijk zou zijn van Hem, èen beftaan geeven, en dit deedt Hij; Hij fprak, en alles was, Hij gebood, en alles ftond daar? — Wat is 'er dan in God veranderd? Het is waar, de Wereld, die niet was, is nu, dus is de betrekking tusfehen God en dé Wereld, die eerst alleen mogelijk was, en nu daadlijk is, veranderd, maar niets in het Wezen der Godheid. — De Drogredenen en Sophisricatien van den Schrijver van het Boek Horus, wederleggen zich zei ven. Welk verftandig mensch zal hem toegeeven, dat God niet anders dan defom der krachten in het Heel-Al is? Als men hier doordenkt, zal zijn wanftaltig gevoelen hét zelfde zijn, mer de gevoelens van hun, die Van God eene Wereldziel gemaakt hebben, en dezelve alles laaten vormen, inrichten en ror ftand brengen. Maar wat is deeze Wereldziel? Wat is toch die fom van alle krachren, welke in het Heel-Al zijn? Van waar zijn deeze krachren? Te zeggen, de Wereld is eeuwig, en God is de fomme van alle krachten in de Wereld, en dus vloeit uit de Natuur van God en der Wereld voört, dat 'er geene Schepping mogelijk is, is fpotten met de reden en hec verftand. Nog meer, die Krachten, welke dan God zijn. zullen, hebben die bewustheid van zich zei ven, óf niet? Naar welke regelen werken ^ij? Maakt die fomme der krachten een eenvoudig of een 'faameugefteld Wezen uit? Is zij in elk mensch, plant, dier, geheel of voor een gedeelte? Neen, indien God niet •js een Wezen, van deeze Wereld onderfcheiden, en de wijze en de goede Schepper derzeive, dan is'er geheel geen 'Gód, dan is de naam God eene enkele fpeeling, die niets 'wezenlijks zegr. — Die nu die rot-eenen grond legt, hoe mag die dus befluiten, gelijk deeze Schrijver doet (*_)? „ God is enkel kracht, kracht te zijn, en werken, zijn „ uitdrukkingen , die volkomen den zelfden zin hebben. /„Al (*) Bladz. 401.  g B 1] B ï T. VERDEDIGD. 5$$ X- Al wat werkt is kracht, kracht, die niet werkt, is niec " wat niet is, werkt niet. Derhalven moet God van een" w gheid gewerkt hebben » enz. Hoe veele Ipeehngen &=7woorden, om de eenvoudigen te misleiden God ,s. Egt ïïmagt God leeft, God werkt altijd Ditgeloovenw ook maar God is een Wezen, van deze Wereld ónde ftheiden , een wijs, een goed Wezen Wat, indien God niets had willen buiten zich-werken of voortbrengen zoude Hi daarom niet dezelfde Almagt bczeeten hebben?. AU' de li nheden van den Schrijver vloenen ^een voort het onbepaald gebruik van het woord kracht. Anders fdrtL ftelhng onwaarheid: kracht, die niet werkt, « 4/ Zoo dra'de Schrijver had willen bepaalen wat hu door kracht verftaat, zou alles duidelijk geworden zun. Verftaan wij niet door Ar^.ook een vermogen, om ie.s te werSn^. Had onze Schrijver niet dezelfde kracht.gebade,, SS hij: nooit het BoeteHt**s zoo vol ijdele fpicsvinn .heden gefchreeven, of zou dan zi n vermogen een met gèieï zfinï Eindelijk bedenke men, hoe op deeze wijze lene nöodiaaklijkheid'van alles wordt ingevoerd, en alle. v Lid weegenomen. Maar, hec is genoeg, een Schr. ver, die zich verbeeldt, dac het mogelijk is ge wees , dat dierèn en menfehen uic zekere oorfpronghjke zaaden of ftoffen eerst zijn opgegroeid, even gelijk de planten en ge-, wasfen, en dac de reden, waarom zulksnieaC.^=fchiedc ' maar dat zij nu worden voortgeteeld, alleen hier niTelegen is, om dai onze Aardkloot enkel eene bepaald» menige van oorfpronghjke ftoiTe uit de Zon mede nam, w irneer hij doorden^Elektrifchen fchok uit het lichaam der Zon wek uitgeftooten, en om dat deeze oorfprongl.jko Hemelfche ftoffen reeds verbruikt zijn, toen de Natuur nog, fonp en in volle kracht was, zoo dat het nu klaar is waaronrRzI"chans alleen door de vereeniging van Man enVrouW worden verdient geen verder antwoord. - Wat nu de onvevfch iligheid van Voltahiï betreft, deeze kan geheel niet verfchoond worden. Het is toch van het uiterst, gewigt, te weeten en te gelooven, dat 'er eeni wijs, een groott een goed God is, die de Maaker en Onderhouder, de Regeerder, van de Wereld is. Zoo wij hier m dwaalen (*) He-rus, bladz. 438- 439- 03 t  55* U. G A B R tfg Bundel van heilige Keur ftoffen, benevens een Lijkpredin y-i. UltSegeeven door Bartholomaeus Gabry . Predikant ter Sleede Heenvliet. Te Gouda bil W Vero laauw en te Amfterdam bij D. Schuurman, i78< Behalven de Opdragt en Voorreden, 320 bladz in gr, 8vo. JJe Prijs is 1 : 12 : - ? , Deeze Bundel bevat vier Leerredenen,, gaande over de volgende ftoffen : De Eerfte behandelt Hebr. III: 1, en vertoont bet nitneemend en heer Hik voorna rW „Ii™„.-„„ die door het geloof deelgenooren hebben mogen worden van de hemellche roeping, door de verkondiging van hec Euangelie van Jefus Christus, den Apostel en Hoogenpriester van hunne belijdenisfe. h De Tweede heeft ten onderwerp Tac. V: 11 en is ingevolge van dien text, over de verdraagzaamheid, lijdzaamheid en geduldigheid der geloovigen, in het midden der verdrukkingen en vervolgingen, aangerigt door de vijanden van Jefus koningrijk, aangedrongen door het roe-mens-waardig, voorbeeld van den iijdzaamen Tob. De Derde is over Hand.. III: i2-IÓ, en dus over een gedeelte van de u.tneemende redevoeringe van Apostel Petrus, gedaan bij gelegenheid van het verrigten van een wonderwerk aan een zeker kreupel gebooren mensch , Sn werd M J ""^ Va" Zijne ^migheid genee! ■ De Vierde gaat over 1 Cor. IX: 24* en befchrijft de loopbaan, welke eenen Christen voorgefteld. is te loopen, worden^ onverwelkelijke kroon deelagtig te De Lijkpredikatie uic Ps. CXVf: i5, « gedaan op het treurig fterfgeval, en ter nagedagtenisfe van Vrouwe jLodisa Carolina , des Heiligen Roomfchen Rijks Baronnesle, van Aldbrwkrklt, in haar leven, Vrij vrouwe van Heenvliet en Coolwijks-polder. Het oogmerk, waarom de Heer Gabry, volgens zijn. berigt m de Voorreden, deeze Predikatiën het licht doét zien, is alleen, om zijne eerfte Gemeente van Acauooy, waar onder zijn Wel Eerw. vier jaaren her Euangelie; met zonder vrugt, verkondigd heefc, en om zijne tegenwoordige Gemeente van Heenvliet. welke hem dierbaar ge.  Bundei, van Heilicms Ksurstowenv 593 'geworden is , mitsgaders eik Christen, die .dezelve wil feezen daar méde te {richten. Zijnde de Lijkpredikatie, daar de Aucteur nooit een toeleg gehad had dezelve door Öen druk gemeen te maaken, alleen 'er bij gevoegd op hét aanhoudend en fterk aanzoek van veele Perfoonen , en inzonderheid van .zulken, die op de overledene betrekr king hadden* , . : ' Alk deeze Leerredenen zijn zoo mgerigt en uitgewerkt, dat niet alleen de letterlijke zin der woorden en fpreekwijzen, zoo veel noodig is, wordt aangeweezen, maar óok de zaaken en waarheden , in elke nitdrukkmge begreepen of bedoeld, onderfcheiden vertoond en nitgeoreid worden. Hier door behelzen ze veel in zich, het welk tot onderwijs kan dienen ; terwijl ook de Toepasfingen gefchikt zijn volgens het geen in den verklaarden test was geleerd. Gelijk het boven gemelde oogmerk van ^ den Heer Gabry, in het uitgeeven van deeze zijne Keurltoffen , zeer prijslijk is, zoo wenfchen wij, dac zijn Wal E|K% Zich verblijden mag door het zelve, onderden Goudrijken zegen, bij veelen te bereiken* ÏVelmeenende Raad aan de Belijders der Gereformeerde ■ Kerk, door Cornelis van Cruyskërksn, Lidmaat def Hervormde Kerk te Gorinchem. Te Utrecht, hij Abra1 ham van Paddenburg, Academie-drukker, en Henncus van Otterloo 17S5.' 4° hladx. in gr.'dvo. De prijs is f : - 5 - 8 Schoon de bekeering van éehen zondaar, hoedanige allé menfehen van natuuren zijn, eene kragtdaadige vrijwillige werking van God is; magen moet egter niemand deeze waarheid misbruiken, om zorgeloos te leeven, en het gebruik van de verordende middelen van de hand re wijzen.—; Dit te betoogen en aan te dringen, is het voornaam oogmerk van den Heer van Cruyskerken in dit zijn gekhrifc, Waar in Zijn Ed. ten dien einde eenen Raad opgeeft eii yoorfchrijfc, waar in niets is, het welk de leer der onmagt kwetst, maar die zeer wel met zuivere en rechtzinnige.bé« vattingen van dk leere overeenkomr. De raad is deeze: Men ga nimmer uit zijn flaap • vertrek, ten zij. men al4, voorens zijne kniën gebogen, en bedankt heeft, voor de " %wm ' m gd'  59f C van Cruyskerrien, i sebeden hceft'om 'f ïrtfc men II 'H' 'Men, begeeve zif,h totziin werk> of tijdelijke bezighe„ den, be.jvere zulks mee vlijt en naarftigheid, en ga ,, voor ot na den eeten weder in 'c eenzaame, om £ „ danken voor bet goede, dus verre genoten; en bij he?. li heb'Efn!" Vmoeken' om hec ^ene men zii: noodig te „ Na dat de tijdelijke bezigheden, voor dien dag, ziin af„ geloopen, aj 'cee.fte werk, zich naar zijn binnenkamer *' LI . • e,er te Zetten' onl zich *lv^ af te vraagen " ï,°ne'leb,k,deeze,n «^.doorgebragt? wanneer,bijopg" 5 S - ZruS,?'d Zal N^CTd worden; zoo venemen „ öaar in lchulden ontwaar wordt, is het billijk die te t>c„ lijden; maar ook noodzaakelijk, den volgenden dat» zich „ te wagten voor her geene waar over 't geweeren .hans " noL^telbbï"18' " VerZ0CkC' WW menzi6C „ Schiet 'er wat tijd over, men neemt den Bijbel in de " o ' enJ*eze 'wonderheid in de Euangelisten; men " l™/w t rj de wondere», welke de zondaars- lie„ vende Heere Jclus in den tijd van zijne omwandeling op „ aarde gedaan heeft; en naar maate men overtuigd werd „ dat men ook blind en melaatsch is, zal dit bidltoffe verft rehHVernij.0m * vmoeken ' IIeere ra''ak «jj «$K „Zij die minder door tijdelijke bezigheden belemmerd „ zijn en gevolglijk meer tijd hebben,"beboeren ook van f, boeken van Godvrugtige Schrijvers gebruik te maaken„ waar toe er zeer veele voor handen zijn ' ,, Men maake op Zondag, en die 'er gelegenheid toe 2* heetc' ook,'n de week< a's men gezond is en door geen ,, wettige verhinderingen belet werd, een naarstig gebruik y" de openbaare genade-middelen; men denke, gaa ik »> in de Kerk> mii"e tegenwoordigheid zal daar een Wdaan{? r,e vert°o"en, dat ik 'er kome om onderwijs aangaande ?, den weg van zaligheid te ontvangen; dit zal opmerking „ verwekken , om inzonderheid te letten op het geene dat „ tot eigen perzoneel onderwijs meest gefchikt is • 'men „ gebru.ke den tijd, welke v,n den onenbairen Go ddienst „ over is tot herdenking van het géhoorde, tot leezen, », en heefc men 'er gelegenheid toe, ter ontmoeting van » 200";  WëLMEENEnde Raad, „ zoodanige, die zich liefst bezig hóuden, otri over't werk j, der bekeering, en over de lotgevallen, welke denChris„ ten op zijnen weg wedervaarcn , te fpreeken. Vooral wagte en onthoude men zich van vrijwillige verkeering „ met menfehen, van wien men niets dan ijdelheid hoort, „ en waar van men niet dan met een befchuldigd geweeten „ kan wederkeeren." Dien raad op re volgen, toont de Heer van Ckuybkrrken niet alleen de pligt te zijn van ieder mensch, maar ook bijzonder van zulken , die aanvanglijk op hunnen zondenweg zijn ftaande gehouden, en opmerken, dat de weg, welken zij tot hier toe bewandelen, van God afleidt, en dat zij daar op voortgaande voor eeuwig ongelukkig zouden weezen, en dus van de noodza'akélijkheïd om van ftaat en weg te moeten veranderen, zijn overtuigd geworden, met "bewustheid hoe ongefchikt zij daar toe uit zich zeiven *ijn. Voorts maakt de Aucteur, aan den eenen kant, noodige opmerkingen, hoe de waaragtige bekéering, niet tegenftaande zulk eene verpligringe van den mensch, een genade- werk van God is en blijft; en aan den anderen kant, welke verkeerde begrippen en beftieringen vermijd moetep worden. Gave God, dat zeer veelen, die nu in zonden en losbandigheid leeven, dien raad ernstig opvolgden! Dan zonden ze anders beftaan, dan nu als 't ware tot God te zeggen , Wijk van ons, aan tle kenirjsfe van uwe wegen hebben wij geen lust. 59S  SPf T. Oojj*nwï, snz. dhr NrcDuxr.. Schuttel» Oorfprong, Aanwas, Gefchiedenisfen, Voorregten, en tegenwoordige Staat der Nederlandfche Schutterijen en Exercitie • Genootfchappen enz. Door Jacobus Kok, • 7'e Amfterdam, hij'jac. Kok 1784. Behalven de Voor* '■ reden, 19+ hladz. iri gr.üvo. De prijs is f i • 8 E. J. B, Schonck, Onzes oordeels voldoet dit Werkje zeer prijsfelijk aan Tahlen cn Mengel■ P^j , door E. T. \ Schonck, % U D.en lictor der Latijnfche Schooien te Nijmegen, . Jheae,id:van het Leylfcbe Genootfchap: Kunst wordt door Aroeid verkreegen. Derde Deel. fe Nijmegen n A. van Goor i785. Behalven het Voorhelicht' en MilWifi' "31 mik ftf. $ iS- De B'-ijYis ƒ i - 6 - ; TTebben wij met billijken iof verflag gedaan M van de 11 -twee Eet j e Deden welke onder den Tijtel $Bg helen en Veitdfls en van Hekeldichten, Fabelen en ArÊKff» reed,f ^'U. jaare 1779 bet licht zagen, en eene algeT WWebrrfk wegiróegen; wij moesten en wilden dan nu ook het Derde Deel niet met ftüzsfe voorbij" gaan, aaar wu het zelve met geen minder genoegen, dan ce twee vponge ontvangen en geleezen hebben. tor efl If^^fc/; om dat/het, behalven eenen bundel Timm «n Vcie/je/s, ook eenige Hakjes van verfcheiden onderwerp bevat, waar van twee van eene merkelijke uitgebrewHel'd zijn; J Het eerfte is NeÉrlands JVdvaard herfteld door den OeWil^M i' ; Van WM dichterlijke Redevoering, w^ , V H°M* WtèSmW* ^ gelegenheid van de tweede Vergadering van den Oeconomifcben Tak der Gormcbemfche Clasfis , en vervolgens afzonderlijk intgegeeven, wij op z;ju tijd bericht gegeeven hebben f*j waarom vv,j_Vrnu n-at.r alleen van zeggen, dat dezelve bil deeze yermeuwde Uitgaave niet alken op verfcheidene pmtm veroererd, maar ook verrijkt is met aanteekenin- k^fStilèeft.. 1UCr ^ hWm''Ca Uk Wclk* Het tweede ft uk is een Ihrdcrfpd, getijteld: de Toverkracht m Liejde, waar omtrent de Dichter in het Voorbericht fthr.jft: „ Dit Stukje had ik reeds in het jaar, •! > e<$«.«;•.' - 177* 't$ fflM. vin. d. 1 st. bi. |?J2S C**; Nederl, Blbl. VII. Zz. I. bl, 58 enz.  l^abelen en M en gel-PotiZTJ. SJCJ Ï776 uit /e nouveau recueil des meilleurespieces du tbeatrs Francois Italien in hec Nedciduitsch overgebragr, mee" voorneemen om hec te voegen bij de Silvia en de God fpraak van den grooten Gëllert, als vaneenen aart mee die, door mij uitgegeeven, Stukjes, dan, onder het drukken derzelve veranderde ik van befluit, eu liet het tot nu toe meedogenloos in liet duister.liggen, wanneer eindelijk het vaderlijk hart over dit teder en onnozel kind gaande wierdt, en mij het zelve achter deezen bundel deed plaatzen*. Ik hoop dat de onvervalschte natuur, die in het zelve fpreekt, den Leezer zoo zal gevallen, als ze,mij, bij hec bewerken van dit Herderspel, bekoord heeft." Willen wij nu wederom, volgens gewoonte, eenen ander proef jen opgeeven, waar uic wij op nieuw kunnen zien, dac onze geescige Dichter onder ons is, het geen de beroemde Gellert is bij de Hoogduitfchers, en dac wij hem dus zonder vleijerij den Nederiandfcben Gellert ge» noemd hebben? — Ziet hier Twee Fabelen voor, eene. „ Gansch troosteloos op zek'ren dag, Dewijl mijn oog geeu ftof voor eene Fabel zag, Liep ik door Haag en Woud en Linden, Oin daar* zoo 't mooglijk was, eeu onderwerp te vinden* (Zoo zeer kwelt zich een Dichter vaak, ó'Leezeren! om u te ftichten, met vermaak.) Dan ,. &1 vergeefs; 't was. of .mijne oogen Betoverd waren , door een heimelijk vermogen. Niets/dat mij voorkwam, ftond mij aan. Noch' boom, noch dier wou naar genoegen, Voor mij, zich tot een' ftof voor eene Fabel Voegen. Maar eind'lijk zie ik, een' Laan Twee Wandelaaren nader treeden. u, Denk ik, ligt dat hunne reden Mij ftof tot eene Fabel geeft. „ Waar hcenen ? vraag ik gansch beleefd, Ik gaa, dus antwoordt mij een hunner, zonder draaien Mijne allerbeste Koe, Rr a &a