13 Ë VRAAG-AL.   Te Ib| JJ e n T)ij LHBIDINGH, MDCCSCII.   VRAAGEN, Welken in dit derde deel voorkomen. CV. Begint het weder? CVI. Waar is men meest mede gebrüid ? CVII. Heb ik het niet gezegd? CVIII. Waar is men meest mede gebruid? {Vervolg van No. 106.) CIX. Gaat het nog zoo? CX. Waar is men meest mede gebrüid? (Vef volg van No. 108. ) CXI. Eegeert gij nog iet van uwen ouden Confrater? cxii. dam hett nog zoo? {Vervolgvan No» 109») CXIII. Wat is Bijgeloof? CXIV. Is men al aan het werk? CXV. Wat is een rammelaar? CXVI. Gaat het nog zoo? (Vervolg van No. 112.) CXVII. Wie kan het kromme recht maaken ? CXVIII. Is het met moedwil en opzet? CXIX. Is het ook bij ongeluk? CXX. Antwoordt gij zoo? CXXL. Is er ook te veel liefde in de wereld? CXXII. Is 't niet bij de meeste menfchen doorgaands den Moriaan gefchuurd? CXXIII. Is er wel genoeg eigenliefde? PXXIV. Moet men niet aanhouden , als men vorderingen wil maaken? CXXV. Hebben niet alle zaaken tweederlei Handvatzeis ? CXXVI. Gaat het u niet aan? CXXVII. Kan het ook dienen? CXXVIII. Is de mensen eene Machiene? ' CXXIX. Wie hadt dat gedacht? CXXX, Zou u nog een prpefjen van uwen oudera Ponfrater behagen? CXXXI.  CXXXI. CXXXIÏ. Waar kan het Biscows «1 op' vallen. CXXXIII. Is het zoo? Waarom ben ik dus? CXXXIV. Wie wil zich zeiven dood Studeren? CXXXV. Waar moet het heen? CXXXVI. Wie is er niet nieuwsgierig? CXXXVII. Wat zal de tijd baaren? CXXXVllI. Wat is een Honorarium? CXXXIX. Wat dunkt u van die Propolltie, om Hechte Boeken te weeren? CXL. Is 't niet bést, dat men ze laat praaten? CXLI. Wat weet kees er van? CXLII. Wat is draaïen? CXLIII. Wat zou wel het beste middel zijn' tegen de kwaadlprekendheid ? CXLIV. CXLV. Wat zegje? kan 't er door? of mag het niet beftaah? Dat onrust en geweld met justüs fa men gaan ? CXLVI. CXLVII. Is dit voorgevoel? CXLVIII. Komen «r nog meer vragers? CXL1X. Is er ook te veel geld in de wereld? CL. Begraaft men nog de dooden in Kerken en Steden ? CLI. CLII. Zou het waar zijn? en waar? CLIII, Begraaft men nog de dooden in Kerken en Steden? {Vervolg van No. 150.}' CLIV. Mogen zulke Stukken verloren gaan? CLV. Is justüs onrust ook een Contrast? CLVI. Wie ziet er nog een einde aan?  D E VRAAG - AL. (No. 108.) Waar is men meest mede gebrüid ? (Vervolg van No» 106.) "Verdient deze Vraa? niet nog ééns overwogen te worden? Want Ut men nog al niet met andere dingen gebrüid dan met gekken ? waarvan in No i©(5. gefproken is, en waar van de uitgever van den vraag-al onlangs nog ondervinding heeft gehad, doo* een Brief van piet Student in Perenmum. Of deze dezelfde borst is, van wien in het i. Deel No. \u gefproken is? zal «en vraag zijn, maar eene andere vraag is het, wat men met zulke gekke jongens moet uitvoeren, die niet in ftaat zijn, om hun broek te deeii op te haaien, zoodat zij 's Heeren ftraaten niet betreeden kunnen, porder de broek met de hand vast te houden ? Ik weet een geval, dat ik aan mijne Lezers ter beoördeeling laat, of het te pas komt? In zekere trekfchuit zat een wulpfche Oostindischvaarer, die niet alleen met gelol, en onbefcheiden fprel oud-  < zó > oudac'itig Scheveninger visfehertjen, die al mede aan de onbefchaafde en lompe tong van den onverlaat had moeten tol hetaalen. üe SchuiL moest onder weg aanleggen. De brutaale knaap fprong fluks aan land, en meende zich zoo met een zet in de herberg te begeven , maar onze deftige Oud- flollandfche Visfcher , volgde hem , en hem aanvattende, wierp hij hem over zijne knie, en zijn broekjen, dat niet al te wel was vastgemaakt, opgefcheurd hebbende, begon hij eene vaderlijke kaftijding met zijne muil, den laffen jongen , die zich niet durfde verroeren, met de uiterfte bedaardheid beduidende, dat dewijl de tucht omtrent hem in zijne jonge jaaren verzuimd was, waardoor hy zoo onbefchoft en dom in alles, wat goede zeden heet, gebleven was, het misfehien thans nog nuttig voor hem kon zijn, dat hij door eenenouden Vaderlander gekaftijd en getuchtigd wierdt; nadat de parate executie was afgelopen, onder eene algemeene toejuiching en goedkeuring van de fatzoenlijke pasfagiers, geboodt de visfcher den windmaaker weder na de fchuit te keeren, en zijne vorige plaats in te nemen, roet een lïreng bevel, onder bedreiging van zwaarer tuchtiging, om geduurende het overige van de reis zich flll en behoorlijk te gedragen, waar aan hij ook, uit vreezc voor de beftraffing, die hij reeds eenmaal tor voldoening gefmaakt hadt, zoo gedwee als een lam, voldeedt, zoo dat niemand door hem verder gemoeid wierdt. —. Ku vraag ik, of zoodanige kaftijding ook nodig en nuttig zou kunnen zijn, wanneer zulke gekke jongens, als pikt, Student in Petennium, zich , met hunne onbefchoft» heden, vermeten, anderen te bruiën? Na deze kleine parenthefe, ga ik voort met vraagen. Waar is men meest mede gebrüid?  <. *7 > Is 'er onder de dingen, waar men mede gebrüid iV, wel iet zoo flim , als een wijf? Niet eene goede deugdzame vrouw, een wijze abigaïl, die den toorn weet te ftillen, en zelfs voor een' dwaazen nabal kan fpre» ken, niet eene verftandige vrouw, gelijk de vrouw te Abel Beth- Maacha, die tot al het volk inkwam met haare wijsheid, en te weeg bracht, dat men, met het enkele hoofd van éénen muitemaaker, het hoofd der oproerigen, eenen seba, den zoon van bichri, dc Stad van de belegering, en het gantfche land van eenen burger-krijg verloste; zou elk niet veeleer wenfchen, zoodanige vrouw als abigaïl tot zijne echtgenote te hebben, of dat 'er onder zijn volk veele zulke vrouwen, als die verftandige vrouw te Abel Beth Maacha gevonden wierden? Zulke en dergelijke goede vrouwen dan uitgezonderd, ia goede vrouwen! en zijn 'er die dan niet, ook zelfs met hoofden? of moet men de goede vfouw zonder hoofd fchilderen? Goede vrouwen dan uitgezonderd, vraag ik, kan men niet vreeslijk met de wijven gebrüid wezen? Wist f red brik de Groote zulks niet, wanneer hij klaagde, inden zevenjaarigen oorlog, dat de wijven hem lastig vielen? En wat zegt de Lezer van zoo veele voorbeelden, die getuigen, dat men met wijven vreeslijk gebruld kan wezen? Hoe was simsom gebrüid met de li la, die door haare vlijërijën het geheim van zijne verbaazende kracht uit hem wist te krijgen, en hem de haairen afgefneden hebbende, aan de magt der Filiftijnen overleverde? Hoe'was salomo gebrüid met zijne wijven en bijwijven, waar van 'er die wijze Vorst niet min dan duizend in. zijnen Harem hadt ? Hoe was Israël gebrüid met jes abel, de vrouw van den verwijfden ach as, en naderhand het volk van Juda met athalia jesa- D 3 hels  < a8 > bels fnooJe dochter, die geen haair beter was, dan de moeder, en wier heerschzucht haar aanzette, om het ganrfcbe Koninglijk huis van david uit te roejen, het welk haar ook gelukt zou hebben, indien niet de jonge j o a« aan haare woede onttrokken was geworden door den ''a'ltrlandlievenden Hoogenpriester jojada? En evenwel was niet het Rijk van Juda zeven jaaren lang, terwijl -'.ij den teugel der regeering met geweld in handen hielde, ureeflijk mer haar gebrüid, tot dat zij eindelijk, door hè' beleid van denzelven Priester jojada, haare euveldaadén met de dood boette, waar van ra* cik e ,n zijne Atkalie fpreekt: Le fer a de fa vie expiee les horreurs; Jerufalem long -tems en proye a fes fureurs, De fort jolig edieux è la fin foulagéa, Avec joye en fon fang la regcirde plongée. Far cette fin terrible & duë a fes fortfaits, Apprencz, Roi des Juifs, & n'oubliez jamais, Que les Rois dans le ciel ont un juge fevere, L'innocence un Vengeur, £f VOrphelin un Tere. Wanneer wij tot de ongewijde gefchiedenisfen overgaan, vinden wij dan niet insgelijks veele voorbeelden van volken, die vreeslijk met wijven gebrüid waren? Wat was ni nu s 'er mede gebrüid, dat hij zijn wijf sehibamis flechts voor éénen dag het bewind van zijn rijk gegeven hadt, waar van zij dit gebruik maakte, dat zij den armen hals den kop deedt afflaan, en zelve zieh van den troon meester maakte? Hoe was het Romeinfche vo'k gefchoren met messalina, het wijf van den onnozelen Keizer klaudius? En zoo veele andere wijven, daat men mede gebruld is geweest, uitwij- zens  «C 29 > 2ens de gefchiedenisfen, dat ik geen gedaan werk zou vinden, indien ik ze allen wilde opnoemen. Derbalven waar is men het meest mede gebruld*. Is dit niet eene gewigtige vraag? En zo wij nu aan bijzondere perfoonen, die het ongeluk hebben, van met een kwaad wijf gebrüid te zijn, eens deze vraag voorhielden: Waar is men meest mede gebruld? Hoe gereed zou hun antwoord zijn? Hoe was de groote sokrates gebrüid met zijne xantippe? en hoe geduldig was hij 'er onder? Toen zij hem, na een hevig kijven, raazen, en tieren, de Kamerpot op het hoofd uitgooide, zeide de wijsgeer: Ik dacht wel, dat op een zoo zwaar onweder een hevige ■ regenbui volgen zou. Ik geloof, dat ik van xantippe at meer gcfproken hebt, maar heb ik toen wel gezegd, dat de geleerde heuMan xantippe verdedigd en voorgefproken heeft, zoodat de booze wijven ook nog al haare voorfpraken en verdedigers vinden? Nu dat tot daar toe U Sommige lieden weten overal raad voor, en er as mus fohreef zelfs; de lof der zotheid. Doch, om weder op den Tekst te komen, zou menig lezer, die de bovengaande woorden van sokrates leest, zich niet verbeelden, dat de man lijdzamer was, dan job? De Satan hadt aan dezen alles ontnomen, behalven zijn wijf, misfchien om hem daarmede te bruiên, en zeker zij was niet van de zachtzinnigften, zoo dat de geduldige Oosterling haar te gemoet voerde : „ Gij fpreekt, als ééne der zottinnen fpreekt!" Wat zijn veele geleerden met de wijven gebrüid geweest, zoo dat 'er zelfs geheele boeken gefchreven zijn over de kwaade wijven der geleerden ? Zekete Predikants vrouw ging daar in zoo verre, dat zij niet alleen haar eigen man bruide, maar ook zoo veel zij maar D 3 kon  < 30 > tan, ook anderen. Bij voorbeeld, baar man onpaflijk zijnde, hadt eenen nabuur verzocht, om voor hem een predikbeurt waar te nemen. Het wijf wetende, dat deze goede nabuur de gewoente hadt, dat hij, voor dat hij na de Kerk ging, zich ahijd eerst op zekere plaats moest begeven, beftrooide die plaats, tegen dac de man kwam, met krieuwel - kruid , zoodat de geachte Lezer, met zijn gezond menfchenverftand, ligt begrijpen kan, hoe de man gebrüid was? Zou juvenalis 'er ook de ondervinding van gehad hebben, toen hij de volgend® regels fchreef? —■—• 1 Uxorem , Poflhume, ducis ? Die , qud Tifiphone , qttibus exagitare colubris ? Ferre potes Dominant, falvis tot reftibus , ull/im 7 Cum pateant altae, caligar.tesque fenefirae? Cum tibi vicinum Je praebeat Aemilius pons? Dat is naar de vertaaling van een eerwaardig fchrijver: Wel posthumus, zeg! gaje trouwen, Vol ongenugt en naberouwen? Wat dolligheid, mijn lieve man, Wat razernye gaat u an' Of benje van een flang gebeten, Dat gij een Wijf voogdes wilt heeten? En bukken voor een vrou.vs'-gebied Tot eeuwig jammer en verdriet? Ik wou me liever nog verworgen, ' Dan was ik 't einde van mijn zorgen: Of fpringen met een dul gemoed In 't midden van den Tijber-vloed? Der-  < 3i > Derhalven is het antwoord neg wel zoo bepaald op de vraag: Waar ismen meest mede gebrüid? met eekken ef met wijven? Ei lieve! indien wij de Turken eens vraagden. waar zij meest mede gebrüid zijn ? Of is de Rusffche Keizerin geene vrouw? En hoe veele hoofden zijn 'er in geheel Europa niet mede gebrüid? zoodat, als ik mij wel bedenk, neig ik, om nog ééns te vraagen, of men zelfs nier met groote en anders goede vrouwen gebrüid kan zijn? Hier breng ik mij te binnen een vertoog, dat in het Algemeene Oeferifclioel flaat, onderden titel: de lastigheden van eene uitfporig beminnende vrouw; het geen dus begint : ,, Zekerlijk is het lot hard van een man, die met eene wellustige, jaloerfche, dronken, of kijfzieke vrouw is geplaagd, maar het is beter, eene wellustige, jaloerfche, dronken of kijfzieke vrouw te hebben, ja zelfs eene, in welke alle die gebreken heerfchen, dan met eene uitfpoorig liefhebbende vrouw onder één juk verbonden te zijn. De wellustige laat haaien armen man de hoornen met rust en vrede op zijn hoofd dragen, indien hij haar maarniet verhinderd, in dezelve daar te planten. De jaloerfche zal met haare vei wijtingen ophouden, terwijl het gewantrouwde voorwerp van haare liefde vast is aan haaren fchorteldoeks band. De dronkene is ten minften 's.morgens als zij wakker wordt, nuchteren. En de kijf., zieke mogen wij flellen Uil te zijn, als zij flaapt. Maar de uitfpoorig liefhebbende vrouw pijnigt haaren ongelukkigen medgezel 'sjnorgens, 's middags., en 's avonds, ja zelfs den geheelen nacht door." Zou men uit deze woorden niet mogen afleiden, dat 'er al verfcheiden foorten van vrouwen zijn, daar men mede gebrüid kan wezen? Maar zal het geen tijd worden , dat ik hier nu verder een fpeltjen bij (teek ? Of zouden anders de vrouwtjens niet op haare beurt mij ook ééns kunnen vragen: Of ik dan geloofde, dat geene vrouw ooit gebrüid was met een gek, of dronken, of jaloersch, of brutaal man? Of bij voorbeeld, Tako'ba van beijüren geene reden hadt, om zich te beklaagen, dar zij met haare mannen gebrüid was, met Jan Hertog van Eraband, een laf vorst, n;et gefcha» pen voor eene zoo ricre Vorstin, of met den Hertog v«n  < 32 > van Glocejler, die haar liet zitten, of met haar Oom jan van beyeren, of met haaren beerfchzuchtigen Neef philip van Bourgondiè'n, die haar zoo fraai van haare Graaifchappen en heerlijkheden wist te beroo* ven? En hebben, als men de waarheid zal bekennen, de vrouwen niet ook dikwijls reden, om te vragen: ivuar is men meest mede gebrüid. Hebben wij dus niet gezien, dat men met gekken verbaasd geplaagd kan zijn, en niet minder met wijven, of wijven met haare mannen? Maar zijn 'er buiten dien nog niet meer zaaken, daar men mede gebrüid kan worden? Zo ik die allen wilde in aanmerking nemen, zon ik dan zelfs nog niet verfcheiden Nommers met de vraag vullen kunnen: Waar is men meeit mede gebrüid? En zou dat den Lezer niet verveelen, wanneer dezelfde vraag zoo dikwijls herhaald wierdt? Evenwel daar is nog eene zaak, daar men mede gebrüid kan zijn, dat is een ledige zak, of geld gebrek. Mij dunkt, dat wij dit nog wel eens in den tegenwoordigen tijd voornaamlijk, mede in overweging behooren te nemen, ten einde de vraag Waar is men meest mede gebrüid ? het nodig licht bij te zetten, en mag ik het dan niet wagen, daar de aan-, dacht der Lezeren nog ééns mede bezig te houden? Te L £ r D E N Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve werkelijks a een en een halve ftuiver wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL, (No. 109.) Gaat het nog zool H eeft cicero.niet op eene zekere plaats van de gefchiedkunde met recht getuigd, dat zij eene leermeesteresfe der tijden is ? En kunnen wij uit de gefchiedenisfen der oudheid niet eenen rijken fchat van nuttige en heilzame voorbeelden verzamelen? Maar moeten wij, indien wij hier in fiagen zullen, dan ook niet de oude en nieuwe tijden naauwkeurig onderling vergelijken, en telkens deze vraag herhaalen: Gaat het nog zool Ik wil tot eene proeve, in dit Nommer, uit de gewijde gefchiedenisfen eenige voprbeelden^bijluejigen, en mijnen Lezer daar door opmerkzaam maaken op de vraag: Gaat het nog zool Zal ik daar mede ook dank bij den goedgunstigen Lezer behaalen ? Zoodra ik mijnen Bijbel opila , vind ik, dat eene vrouw de eerfie geweest is in de overtreding, en dat zij zich door de Paradijs-Slang hebbende laten verleiden , ook haaren man verleid heeft; nu vraag ik: Gaat het nog zool Ik vind, dat onze eerfie ouders, bij het richterüjk onderzoek naar hun gedrag, de fchuld van zich af, en op een ander fchooven, ja dat adam van ter zijde do Godheid zelve befchuldigde, de vrouw, die gij mij gegeven helt, enz. Gaat het nog zoo? Geven de menfchen nog aan anderen de fchuld? Willen zij nog liever de Godheid befchuldigen, dan erkennen, dat zij verkeerd gehandeld hebben? Willen zij nog zich liever verbergen achter zekere leerflukken, van de Predestinatie, erfzonde , onmagt enz. dan erkennen , dat zij hunnen pligt niet waarnemen, dien zij hadden moeten vervullen, en zich toeleggen op eene ftipter nakoming van denzelven ? III, deel. E Reeds  < u > Reeds in de vroegfle eeuwen der wereld, ten tijde Van Noacn vond* men forsfche lieden op aarde, rechte onderdrukkers van hunne medemenfCheri , terwijl men zorgeloos voor gevaar, at en dronk, ten huwelijk nam, en ten huwelijk gaf, zonder acht op God , op pligt, op deugd , te flaan. Gaat het nog zoo ? Kort na den Zondvloed bouwde het menschdom een tooren, wiens opperde volgends hun plan en voornemen tot den hemel moest reken, en dit , volgends de gewoone overzetting , om een naam te maaken. Gaat dit nog zoo? Niet, dat ik zeggen wil, dat men juist to» lens bouwt, maar wat doet men niet al, om een'naam te maaken ? hoe veel Kabels van verwarring worden er niet gefticht ? hoe veele plans vormt zich de hoogmoed en trotschheid niet, om een' naam te maaken ? Gaat het nog zoet Zou ik op deze wijze het gantfche beloop der Bijbelgefchiedenisfen niet kunnen doorgaan, en telkens mijne vraag herhaalen: Gaat het ?iog zoo? doch ik wil mij enkel tot zekere bijzondere voorvallen bepaalen. Abraham kwam op zekeren tijd in Egijpte, zijne vrouw sara was eene fchoone vrouw, de Hovelingen van farao kregen haar in het oog, en deze vlijërs prezen haar den Vorst aan, waarop zij in faraö's paleis gebracht wierdt. Gaat het nog zoo? Onze kanttekenaars tekenen er op aan: ,, Aan de Hoven zijn de Edellieden en anderen er niet zelden op uit, om met zulke diensten, als hier farao's knechten met de wegvoering van sara beoogden, den Vorsten te behaagen." En hoogvliet zegt ervan: O fnoode vlijerij ■ Gij eert de opgaande zon, wanneer hij helder fchijnt; Maar als haar eene wolk verduistert, dan verdwijnt Gij als een' fchaduw, ja, gij fchiet uw booze fchichten, "Wen ze ondergaat, en u niet langer toe kan lichten. Wat hebt ge al onheils in de wereld voortgebracht! — Toen jakob bij la ban den Syriër zich bevondt, verkocht deze aan hem zijne dochter rachel voor den dienst van zeven jaaren, en zelfs hij bedroog den goe-  < 35 > goeden j \kob , door hem in plaats van Rac hei» LEa te geven, om dus nog zeven jaaren dienst te verkrijgen ; vervolgends ging hij met hem een verdrag aan omtrent den loon, dien jacob met een dienst van derde 7 jaaren bij hem winnen zou. In dit alles ging hij te werk, naar het geen zijn voordeel en eigenbelang hem voorfchreef en ingaf, veründerende het verdrag wel tienmaalen, terwijl jakob list tegen list dekte, en ook voordeel behaalde Gaat het nog zoo in de ivereldï Worden er nog huwelijken gefloten met inzichten van belang en eigenbaat, zonder dat liefde in aanmerking komt? worden er nog verdragen aangegaan en gehouden, of veranderd, naar mate belang en voordeel in het houden of veranderen van dezelve betrokken is? Pogen de raenfchen nog eikanderen te ondergaan en te bedriegen? Gaat het nog zoo? Sic hem, de Erfprins van de Srad van dien naam,' zoon van hemor, hadt dina, jakobs dochter, ontëerd , en wanneer hij haar wilde trouwen, kon hij, op geene andere wijze, zijn oogmerk bereiken, dan onder voorwaarde, op welke jakobs zoonen aandrongen , dat alle de buraers van Sichem befneden werden. Wat deedt hij nu ? Zeide hij aan de Sichemiten, dat hij dit voornemen hadt, orn dina te trouwen, en dat hij daarom wenschte, dat zij zich befnijden lieten? Maat zou hij dan zijn oogmerk wel bereikt hebben ? Hij wendt het dan over een' anderen boeg. Hij droeg aan zijne medeburgers voor, dat eene alliantie met jakob en 2ijn gedacht zeer voordeelig zou zijn voor de burgers van Sichem, dat hun Koophandel en negotie daar door zeer bevorderd zoude worden, dat zij daar door rijk zouden ■worden , met één woord, dat het belang des lands deze alliantie aanprees , en de goede burgerij vergaapte zich. aan dit voordel, in hetwelk geen woord gerept werdt, van de eigenlijke bedoeling van het Hof, noch van het beoogde huwlijk, en de Sichemiten lieten zich befnij» den. —■ Terwijl van den anderen kant de zoons van jakob hunne wraak niet bepaalden tot den Vorst en den eigenlijk misdaadigen Prins, maar tot alle de ligtgeloovige fchoon ter goeder trouw handelende burgers, die zij, toen zij in de pijn der befnijdenis waren, nederfa» ' E a bel-  belden. Dus werden deze goede lieden de fiacht-offers Van het Staatkundig beleid van hunnen Prins. Gaat hst nog zoo? Bij homerus in zijnen Ilias gaat het zoo, volgends dé aanmerking van horatius: Quidquid delirant reges, plcttuntur Achivi. de Grooten en Vorsten misdoen, en de arme Grieken moeten er voor boeten, of: het geen de zeuge doet, moe. ten de biggen ontgelden. Toen abs al om zijnen opftand tegen zijnen Vader David ondernam, gingen er met hem van Jerufalem naa Ilebron twee honderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvouwigheid , want zij wisten van geene zaak. Gaat het nog zool Slenteren nog veele menfchen mede gelijk de waard van Bijlefeld, zonder dat zij van eenige zaak weten ? De gefchiedenis van den flillen en braaven burger naboth den Jizreëlher is mij altijd opmerkzaam voorgekomen , ik zal ze hier verhaalen, bij gelegenheid der vraag, die ik doe: Gaat het nog zool naboth hadt een' wijngaard bij het paleis van Koning achab, in dezen wijngaard hadt achab zin, maar naboth wilde er geen' afftand van doen, omdat Jhet een erfgoed van zijne Vaderen was. Over deze weigering was achab geftoord, en zoo gemelijk, dat hij van verdriet re bed ging leggen, want dén burger met geweld van zijn eigendom te ontzetten, ging toen niet aan, daar moest ten minflen een fchijn van recht wezen. Dit kleurtjen wist jezabel, achabs vrouw, eene dochter van den nabuurigen Koning van Zidon, aan de zaak te geven. Zij fchreef brieven in den naam van achab, die zij met zijn fignet verzegelde , aan de regering, de oudften en edelen van de ftad, daar naboth woonde. — De inhoud der brieven was, dat men een vasten, een bededag, zou uitroepen, en naboth crimineel zou dagvaarden, terwijl men twee Beli&ls-zoonen, als getuigen, zou opmaaken , om tegen den waaren Vaderlander te getuigen, dat hij God en den Koning gezegend hadt, dat is, dat hij van fetiden kwaad hadt gefproken, dat men. vervolgends zijn pro-  < 37 > proces zou opmaaken , en hem ter dood zou brengen, met confiscatie van zijne goederen. — De Regeering, die aan het Hof verfiaafd was, en geen woord tegen ds Vorstin durfde kikken, uit vreeze van uit de regeering gezet en geremoveerd te worden, bracht den inhoud vati deze brieven naar de letter ten uitvoer. Men riep een vasteD uit, des werdt het volk in den waan gebracht, dat de godsdienst er mede gemoeid was , en dat de Vaderlander, de Patriot, een vijand was van den rechtzinnigen godsdienst, ( tusfchen beide, was dan het volk ten dezen tijde waarlijk zoo ijverig voor den godsdienst? Heeerschte er niet algemeen een afgoderij , en dienst van den Baai ? Hoe kan men dan begrijpen , dat het volk door een bededag of vasten kon misleid worden? Mag ik eene vraag met een vraag beantwoorden? Zijn de menfchen dan nier dikwijls het ijverigfte voor den godsdienst, wanneer zij her domfte zijn, en er de minfte rechtmatige denkbeelden van hebben ?} Ver volgends vervolgde men naboth crimineel, men vondt dra een paar getuigen , die onder eede verklaarden , dat naboth God en den Koning gezegend hadt, het Proces werdt opgemaakt, naboth werdt gedood, en zijn wijngaard kwam bij confiscatie in achabs bezit. Of hij ook nog andere goederen bezeten hebbe? en waar die beland zijn? Ei Lezer! zijt gij zoo onnozel, dat gij zulke vragen doet? Maar wat gebeurt nu verders? ELia de Profeet komt van G°ds wege den Koning achab beflraffen, en hem aankondigen, dat, volgends de rechtvaardige wet der wedervergelding, de honden, op die zelfde plaats daar zij naboths bloed gelekt hadden, ook zijn bloed lekken zouden. En wat zeide achab? Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? zeide hij tegen den Profeet, die hem de waarheid meermaalen gezegd hadt; evenwel wanneer deze ftandvastig volhieldt, en hem het oordeel van God verders aankondigde, waardoor zijn geheele Koninglijk huis eens zou worden uitgeroeid, vernederde achab zich ten minden naar de uiterlijke vertooning, hij fcheurde zijne kleederen, en deedt een treurkleed aan, en vastte: maar de goede naboth was dood , en de wijngaard bleef aan ac hab. Is die niet eene merkwaardige gefchiedenis, Lezer? E 3 De  < 38 > De Profeet eliü herinnert mij nog één en ander voorbeeld van oprechte vrienden der waarheid , welk ik hier plaatzen zal , terwijl ik vraag: behooren zij al of niet tot de vraag: Gaat het nog zoo? achab hadt eenen krijgstogt voor tegen de Sijriè'rs , en raadpleegde des aangaande de Profeeten. Vierhonderd Profeeten fpraken volkomen naar zijnen zin, en keurden, uit eenen mond, 's Konings onderneming goed. Maar daar was een Profeet mic ha, die alleen tegen de vierhonderd anderen aan, de waarheid durfde zeggen. Ook deze werdt geraadpleegd, en wel onder bezweering, dat hij de waarheid zou zeggen. Wel, was hij dan, uit hoofde van zijne bediening, als Profeet, en Leeraar des volks, niet reeds daar toe vcrpligt, om de waarheid te zeggen? Waar toe was dan een' eed nodig? Was die niet geheel overtollig? Kan het wel met den eerbied van den eed beftaan, dat men dien nodeloos vermenigvuldigt? Hoe veele vragen! Maar laat mij voortgaan: micha fprak de waarheid: hij verklaarde, dat de geest, door weiken de aco Profeeten gefproken hadden , een leugengeest was, en dat de onderneming ongelukkig voor den Koning en het land zou uitvallen. Was dit niet flout van Micha? wist hij alleen het dan beter, dan alle de Profeeten ? Zijn loon was, voor het fpreken dezer waarheid, dat de Koning geboodt, dat men hem in de gevangenis zou zetten , en hem fpijzen met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid. Schoon de uitkomst volmaakt de waarheid van 's Mans gezegden bevestigde. Maar plagt het zoo niet te gaan ? De bovengemelde achab maakte den Gods - profeet e l i a uit voor eenen beroerer van Israël, voor eenen oproermaakers en jeZabel ftondt hem na het leven, zoo dat eliü het land verliet, en naar het nabuurig rijk van Juda vluchtte. Zouden toen niet veelen van dien Profeet gezegd nebben: Die loopt heeft fchuld ? Gaat het niet nog zoo, dat men dit gezegde meermaalen herhaalt, en daar uit redeneert? En wat zou eliü daar op geantwoord kunnen hebben? Wanneer de Profeec amos wat veel de waarheid zeide ten tijde van Koning jerobeüm den II. zondt AMAZia de Priester te Beth-el tor dien Koning, en liet hem boodfchappen: amos heeft eene verbindtenis  < 39 > tegen u gemaakt, in het midden des huis Isratls, hij houdt ongeoorloofde Correspondentie, en verwekt oproer, wil hij dat niet zeggen? Het land zal zijne woorden niet kunnen verdraagen. Men moet hem verbieden, om voort te paan me: het volk te leeren. Want, zie daar het bewijs: zoo zegt en fpreekt amos: jero b e3 m zal door het zwaard fterven, en Israël zal voorzeker uit zijn land gevanglijk worden weggevoerd. Om dit te verftaan , moet men weren, dat ten tijde der regeering van jerobeïm 11. de toeftand van Israël als gezegend geroemd werdt; en was het in zulken gezegenden toeftand wel te dulden, dat een amos alle kwaad voorfpelde? Diezelfde Priester zeide vervolgends nog amos aan: ,, Gij ziender! gaat weg, vliedt in het land van Juda: en eet aldaar brood, en profeet aldaar. Maar te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteeren : want dat is des Konings Heiligdom , en dat is het huis des Koningrijks." Hij verboodt den Profeet te prediken of te leeren in Beth-el, in dat huis Gods, doch het welk een ander Profeet Beth • aven een huis der ongerechtigheid noemde , en de reden, waarom hem het prediken verboden werdt, was : omdat het des Konings Heiligdom , en het huis des Koriingrijks was, en er derhalven niets moest gefproken worden, dan het geen den Koning behaagen kon. Doch heb ik niet al genoeg rond gewandeld in den lusthof der gefchiedenisfen des O. Testaments? Blijkt het nu genoeg, wat er van de vraag zij: gaat het rog zoo? Dan dewijl deze gebeurenisfen mecsicïi laakbare voorbeelden behelzen , zal het mij dan wel kwalijk genomen worden, wanneer ik er een prijswaardig en navolg'ngswaardig voorbeeld bijvoeg, opdat het licht en de duisternis te meer affteke , bij de vraag: ga„t het nog zoo ? Nehemia was een Stadhouder der Joodetu Een herfteller van zijn vervallen Vaderland, üen oraaf man. Het volk bracht zijne klagten bij hem, dat zij, nieitegenftaande hunne armoede, zoo veel moesten opbrengen, en aan zoo veele onderdrukkingen blootgeftel.1 waren , NEHEMia, de zaak overlegd hebbende, tw'stte daar op met de Edelen, en met de Overheden, en zeide rot hun: gijlieden vordert een' last, een ieua van zijnen broe-  € 40 > broeder; voorders eene groote vergadering beleid hebbende, deedt hij dit vooriïel: De zaak is niet goed, die gijlieden doet. Ik, mijne broederen, en mijne jongens, paadjen of hofbedienden, vorderen wij ook geld of koorn van het volk ? Laat ons toch dezen last nalaten. Geef hun toch als heden weder hunne akkers, hunne wijngaarden, hunne olijfgaarden, en hunne huizen; en het honderdfle deel van het geld , en van het koorn, den mo6t, en de olie, die gij hun hebt afgevorderd. Deze Stadhouder nehemiS tekent van zich zeiven aan: ,, Van dien dag af, dat ik landvoogd of Stadhouder geweest ben , zijnde nu twaalf jaaren , heb ik, met mijne broederen , het brood des landvoogds niet gegeten. En de vorige landvoogden of Stadhouders, die voor mij geweest zijn , hebben het volk bezwaard , en van hun genomen aan brood en wijn , daarna veertig zilveren fikkelen; ook heerschten hunne jongens over het volk. Maar ik heb alzoo niet gedaan. " En met dit alles hieldt de man open tafel, op zijne eigen kosten , waar aan hij honderd vijftig man van de Jooden en Overheden, en die van de Heidenen , die rondom hen waren , en hem kwamen bezoeken , gewoon was te onthaalen. Voor éénen dag werdt bereid een os, en zes uitgelezen fchaapen, en gevogelte , en binnen tien dagen van alle wijn zeer veel, en nogthans zocht hij het brood des Landvoogds niet, maar leefde van zijne eigen goederen, zonder Jast van het volk, omdat de dienstbaarheid buiten dat zwaar genoeg over hetzelve was. Wanneer wij dus met opmerkzaamheid de gefchiedenisfen lezen, kunnen wij er dan niet veel uit leerenP En zijn bijzonder de Bijbelgefchiedenisfen niet leerzaam en uitmuntende, voornaamlijk, wanneer men onder het lezen van dezelven vaak de vraag herhaalt: Gaat het nog zoo? TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, ïn alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks è een en een halve Stuiver werd uitgegeven.  D E VRAAG - AL, (No. iio.) Waar is men meest mede gebrüid? (Vervolg van No. 108.) weder dezelfde vraag? Waar is men meest mede gebrüid? Heeft de vraag-al het 'er ook op toegelegd om ons te bru:ën? Is dat niet verdrietig, zoo dikwijls ééne vraag? En die gerekt als kokkinjen? Nu Lezer! Js dan de vraag niet van die natuur, dat zij nog een oogenblik aandacht verdient P Hebben wij dan den geheelen Tekst al uitgepluist? Wij hebben immers nog maal van twee zaakcn gtfproken, waar een mensch mede gebruid kan zijn, met gekken en met wijven? Maar kan men ook niet gebrüid zijn met geld, en met geld - gebrek? En waar is men meest mede gebrüid? Ei Lezer! waarom meesmuilt gij? omdat ik vraag: of men ook niet met geld gebrüid kan ziin? Met geld - gebrek ? dit begrijpt gij, nietwaar? maar met geld gebrüid zijn? Wie zou gelooven, dat zulks mooglijk was? Ik moet ii hier op iet verhaalen, dat ik in mijne jeugd mijn grootvader dikwijls hoorde vertellen. Dé man was een fabrikeur, Wat doet 'er dat toe? Om u re beduiden Lezer! dat mijn verhaal echt is, want ten tijde van mijn' grootvader waren de fabrieken in ons land nog in bloei, die zederr zoo merklük zijn afgeno. men, geliik wijlen mijn vader zvne Fabriek na het jaar achtenveertig van tijd tot tijd zag verflappen, tot zij eindelijk re niet is gegaan; begrijpt gij nu, Lezer! om welke reden ik 'er dit, mijn grootvader was een fabrikeur, II. de hl, F heb  ♦C 4* > heb bijgevoegd ? om een kenteken des tijd» op te geven, en mijn verhaal van dien kant autoriteit bij te zetten: mijn grootvader dan hadt onder vei fcheiden werklieden éénen, een drolligen fnaak, die, zoodra hij 's zaturdags avonds zijn verdiende werkloon ontvangen hadt, zich na de heiberg en aan de zwier begaf, en zoo lang teerdeen fineerde, dat hij onfeilbaar 's maandags van geen rooden duit meester was. Geduurende de week was hij fober, matig, en ijverig, en leefde, hij was een eenlopend gezel, op den borg, want dit moest ik niet vergeten, eer hij zaturdag 's avonds aan 't verteeren ging, betaalde hij voo;3.f de. fchulden, die hij in die week tot zijne behoeften gemaakt hadt. Eens vraagde hem tnijn grootvader naar de reden van dit zonderling gedrag, en ziehier zijn befcheid: Baas, zeide hij, als ik geld heb, dan ben ik er mede gebrüid! Want al heb ik maar één oortjen overgehouden, durf ik niet gerust te gaan flaapen , uit vreeze , dat de één of ander inij om mijn geld zou komen vermoorden; en dus om mij van die zorg te ontflaan, verteer ik, na mijne weekfchulden betaald te hebben , het overfchot tot den laatfien penning. Blijkt nu uit dit voorbeeld niet, dat men met geld gebrüid kan wezen? Of 'er thans wel veele lieden zijn, die 'er mede gebrüid zijn? is eene andere vraag. Onze Dichter focquekbroch laar, iï la burlesgue, de matroozen van aïneas, op hunne vlucht uit Trojen, onder her dampen van een pijpjen, Wilhelmus van NasJouwen zingen, maar eenige regels verder befchrijft hij den droevigen ftorm, met welke a e ö o l , op verzoek van juno, die vloot zoo ellendig teifterde, dat 'er flechts weinig van te recht kwam; dit is grarpig genoeg gevonden, maar hoe veele zingen en hebben dat oude liedjen gezongen , zonder dat zij juist niet geld gebrüid walen, of zijn? Is het met dit al niet een gezegende tijd, wanneer men geen gevaar loopt, om met het geld gebruid , en dus genoodzaakt te wezen , om het te gaan verteeren, gelijk die knecht van mijn grootvader, daar ik z'qo even van fprak? Alle dingen hebben toch twee fcandvatzels, en het is al naar men het vat. Maar nog iet: Kan men niet met geld gebrüid wezen? O deugd! ° eerlijkheid en trouw! hoe dikwijls zijt gij met  '< 43 > met geld gel-mud! Hoe menig mensch, die een fchefrri; een venaader van zijn Vaderland, en wat niet al, geworden is, om dat hij met het geld gebrüid was? Hoe menig een, die deugdzaam geleefd zou hebben , en gelukkig geftorven zou zijn,, indien het verinogen van het $eld hem niet zoodanig gebrüid hadt, dat hij 'er voor bezweek? Zijn dan ooü alle menfchen curiussen en FABRICI USS E N? Heeft men geene voorbeelden van geheele volken, die met geld gebrüid zijn geweest? Wat heeft de Romeinen ten val gebracht ? Waren het niet de (chat'en van attalus en de rijkdommen van Aften? Het geld bracht weelde, weelde behoeften en gebrek , en beide omkoopineen, en eindelijk den endeigang der vrijheid en de flavernij voort. Ten tijde van salomo was er zoo groore overvloed van geld, dat men het zilver achtte als ftraatfteenen! maar wat volgde er? Zwaare belastingen om de prachtige hofhoudirg van dien wijzen man goed te maaken! Was men dus niet met het geld gebrüid? Maar nu ter zaak: komt deze vraag, is men ook met het geld gebrüid? thans we! te pas? Zijn er wel veele menfchen, die er over klaagen kunnen? en mag men integendeel niet liever vragen: Is men niet vreeslijk gebrüid mee een ledige zak, en met geld-gebrek? Kan men wel iet uitvoeren, of men moet geld hebben, en als men geen geld heeft, moet men dan niet achter ftaan? Da Trebio; yone ad Trebium: vis frater ab illis Jiibus V Geef toch aan trebius, zet voor hem alles neerl Ei, broeder trebius, gelust u nog iet meer ? Waar belieft Mijn Heer van gediend te wezen ?; —— Dulcia foma Et quoscumque /tiet cultus tibi fundus honores, Ante Larem gujiet venerabilier Lare dives. Vereerden rijken 'tzoetfte en beste uit uwe hoven,' Veeleer dan God; zijn' eet gaat, die vau God te boven.  < 44 > Heeft iemand geld, hij heeft alles. Laat hem een flechtfcoofd wezen, als hem geen geld ontbreekt, dan dczit hij zeker verdand: tarnen jure hereditario fapere jubetur. Zeker Schrijver vraagt, of wij, Christenen, niet veel van de Heidenen verfchillen? Ue Heidenen hielden jujitbr voorden hoogden God, en wij hebben p l u t o gekroond. Hij is nu meeder van de Zanggodinnen, en kan haare ftemmen kopen; meecurius is zijn dienstbode; mars komt bij hem om zijne Soldij; venus is zijne hoer; hij kan vesta haare gelofte doen breken, bacchus met hem vrolijk doen wezen, als het hem maar lust, dat hij van ceres treflijk onthaald worde. Maar is het nu integendeel niet waar: wanneer bet geld ontbreekt, ontbreekt alles: Deficiënte pecu, deficit omne, nia 5jegt de Moëi-al ergens, die zijn pijp nog fchijnt te k>oken, want men hoort van den vent niet meer. Waar is men meest mede gebrüid? Willen wij ééns in bijzonderheden komen? Wat is adel zonder geld? Dit bewees ééns zeker koopman aan eenen edelman. Ken geldeloze jonker was met de dochter van een' rijken koopman getrouwd. Op zijnen adel hoogmoedig, verachtte hij zijne Gemaalin, omdat zij van burgerlijke af. komst was, zijn vrouws vader befloot, hum zijne ijdelheid te ontleeren, en hem bij zich genodigd hehbende, deedt hij de tafel toerusten met wapens, en kwartieren, en geflachtboomen , en alle foortgelijke blijken en tekenen, die tot den Adel behooren. De edelman, die braaf honger en op eene goede wel voorziene maaltijd gewacht hadt, vraagde: wat het oogmerk was van deze zeldzame opdisfching ? De koopman beduidde hem, dat hij vrijlijk zou toetasten, en van den Adeldom eten ? Dus leerde hij zijnen fchoonzoon , dat zonder geld, de Adel weinig betekent. Difputare de Nobilitate fine divitiis, «/? difputare dt ntbilitate ftercoris, zegt zeker fchrijver, Ik zou dit wel vertaaien, maar vreeze, dat het wat viesch zou vallen, en zal evenwel de Lezer, die geen Latinist is, niet nieuwsgierig wezen ? Wel nu dan, aaaar ui« verlof, de zin van 's mans woorden is; Mei zon-  < 45 > zonder geld is maar drek, die wel van de goeden komt, maar niemand wil er mede te doen hel ben, maar wijkt er af. Een ander koopman was ook fchrander, om te bewijzen, dat geld een noodzaaklijk kwaad is, en dat men zonder geld vreeslijk gebrüid kan zijn. Dus luidt het verhaal: Een geleerde, een koopman, en een foldaat, krakeelden met malkanderen , van waar de adel kwam ? de eerfie en laatfte waren fpoedig eens, om den koopman buiten te fluiten. Is dat niet zeldzaam, dat de geleerde en de Soldaat hier in oveiëenftemden ? Van den Soldaat zou men bet kunnen begrijpen, dat het hem weinig fcheelde, of er gras op de beurs groeide, maar van een geleerde! behoorde die niet beter te weten, en te denken aan de vraag: Waar is men meest mede gebrüid? De koop. man, die er niet links bij was, vraagde aan den geleerden? Hoe men des Adels moeder zou dienen af te beelden ? Het antwoord was: Men kon haar door een groot en aanzienlijk vrouwenbeeld voordellen, welk in de ééne hand, die gewapend moest wezen, een zwaard, en eene palmtak hieldt, in de andere daarentegen, die hij naakt begeerde, een olijftak, om de wapenen en kunsten daar door aan te duiden. Deze vrouw zou den adel onder aan haare voeten hebben zitten in de gedaante van eene fchoone jongvrouw. ,, Goed, zeide de koopman, wel gevonden." Maar vraagde hij: zal men die twee deftige juffers voor al de wereld naakt vertoonen? zullen zij niets hebben, waar mede zich te dekken ? Neen, antwoordde de geleerde, dat zou juist niet voegen. Zij moesten met fchoone en prachtige kleederen voorzien wezen, de ééne kostelijker dan de andere. „ Dus doende, hernam de koopman, zou ik evenwel ook deel aan deze geheimnis krijgen, zoowel als iemand van ubeiden. Uit de deugd komt de adel voort, zoo ik het wel heb" doch nadien deugd en adel zonder geld niet beflaan kun» nen, is het onmooglijk, dat ik er buiten gefloten zou worden." Of de man ook van de vraag wist: waar is men meest mede gebrüid? Wat is deugd zonder geld 9 En boe menigmaal moet de deugdzaams en verftandige niet met pa tros zeg. £ 3 gen:  < 46 > gen : zilver of goud heb ik niet? Dit wist Paus gr fi domus de X. ook wel. Wanneer aan hem in het Concilie Vaa\Lions in 'tiaar 1274. een menigte gelds van Napels gebracht werdt, zeide hij daarom tegen t hom as a q u 1 n a s: Wij kunnen nu niet zeggen, gelijk weleer petrus, zilver of goud hebben wij niet. Maar is het niet jammer, dat het hinkende paard altijd achter aan komt? thomas gif den Paus dit kort befebeid: Maar gij kunt ook niet zeggen: Sta op en wandel! Tot dus verre! Ondertusfchen vraag ik dikwijls: Zijn er niet eene menigte menfehen, die in dat derde met t é. trus gelijk zijn, dat zij zeggen kunnen: Zilver of goud hebben wij niet; zonder dat zij daarom nog deugdzaam zijn? Hoor ik toch niet daaglijksch klaagen, dat men geen goud meer ziet, dat er geen geld is? enz. En waar is men evenwel meest mede gebrüid? Kan men zondergeld wel iet beginnen? Koopt men voor geld de boter niet ? En als men het niet heeft, hoe komt men er aan? Negotiëeren! ja, maar als het credit hapert, wat dan begonnen? En daarbij door Negotieeren en geld'leeningen fteekt men zich immers in fchulden, en dan moeten er de interesten op haar tijd wezen en betaald worden, of men raakt mis, en de boedel raakt deMaat! Waar is men dan meest mede gebrüid? . Daar integendeel geld is, wordt geld gewonnen, en daar het is, wil het wezen. Is het zoo niet? Zeker edelmnns paard piste op eene plaats, daar eene groote plas lag , de knecht van den Edelman meesmuilde , zijn Heer vraagde hem naar de rede. Ik dacht, zeide de borst, zoo gaat het in de wereld, daar het is, wil het wezen. Ik arme hals werk neg aan de eerfte duizend gulden, maar kan mijn oogmerk niet bereiken, en gij bezit veel, en men brengt u daaglijks nog meer. Doch ik ga voort met mijne vraag: Wanneer wij van bijzondere perfoonen tot geheele volken overgaan, kan dan ook de vraag niet in aanmerking komen, of men niet leehjk gebrüid is, als men met »eld-gebrek gebrüid is? Wat is eene natie, wanneer "haare fmantiën Hecht flaan? Koningin elizabeth raadpleegde met den Ridder bacon over den oorlog, dien zij in den zin hadt tegen Spanje, en vraagde hem, wat  < \7 > wat hij er van dacht. Ik denk, hernam de Ridder, dat uwe Majefteit dien oorlog gerust kunt beginnen, indien gij Hechts van drie zaaken wel voorzien zijt Welke? vraagde de Vorstin. In de eerfte plaats, zeide de Ridder*, geld! dat verftaar zich, zeide elizabeth, maar wat is het tweede? Geld! zeide bacon: en het'derde? Geld! antwoordde hij. En wat wilde hij aan de Vorstin 'beduiden ander? dan de vraag.' Is men niet gebrüid, als men geen geld heeft ? Toen onze Voorvaders tegen de Spanjaarden oorloogden , om hunne vrijheid weder te krijgen: waar waren zij meest mede gebruid? Was het niet met geld-ge'irek ? Toen Haarlem aan de Spanjaarden was overgegaan, boden eenige Spanjaarden aan willem den I. te Delft aan, hem dia Stad weder in handen te leveren voor de Som van 40000 gulden. Maar willem zag geen kans om ze bij één te brengen. Waar is men meest mede geiruid? Wat was het gelukkig, dat onze eenvouwige Voorvaders zich zoo wisten te fchikken naar den tijd , dat men verhaalt, dat de afgevaardigden ter Staatsvergadering te voet naar 's Hage gingen, hunne holsblokken voor de vergaderplaats met fcboenen venvisfelden, en na eerst hun hart wat gefterkt te hebben met kaas en brood, binnen traden, en hunne raadplegingen begonnen. Hebben zij hier door niet te weeg gebracht, dat, terwijl zij van tijd tot tijd rijker werden, de Spaanfche Koning zoodanig verarmde, dat hij geene remijen meer kon overmaaken na de Nederlanden, waar door muiterij onderzijne Soldaaten ontftondt, het geen onze Voorvaderen goed fpel gaf. Zoo dat, is het niet waar, dat men met geld-gebrek vreeslijk gebruid is? Wanneer er geld - gebrek is in een" Staat, wat is men dan gebruid? Toen er te veel geld was in salomoss tijd, waren delasten en fchattmgen zelfs te zwaar voor de lsraè'liten , maar hoe veel verfchilde het nog ten tijde van REHABiiaM? Hoe was zijn antwoord ?-Mijn klein, fte vinger zal dikker zijn dan mijn vaders lendenen. Indien mijn vader een zwaar juk op u gelegd heeft, zoo zal ik boven uw juk nog daartoe doen: mijn vader heeft u met geesfelen gekastijd , ik zal' u met Scorpiöenen kasi tijden. Maar kan men het niet al te erg maaken ?' Volgde  KC 48 > deer niet een oproer, waar door rrhabeSm het fchoonfte gedeelte van zijn rijk verloor ? En wat was hij naderhand met geid-gebrek gebruid? Toen sisak, de Koning van Egijpte, in zijn land viel, was hij genoodzaakt, de fchatten van het huis des Heeren, en de fchacten van het huis des Konings weg te nemen ,• ja hij nam alles weg: hij nam ook alle de gouden Schilden weg, die salomo gemaakt hadt, en dat alles om de vrede te koopen, en de vreemde troepen weder het land te doen ruimen. Waar is een volk al mede gebruid ? En nu maakte de Koning rehabeSm koperen fchilden in plaats van gouden. De pracht moest evenwel gevierd, en er moest evenwel aan het Hof eene vertooning gemaakt worden! Waar is men meest mede gebruid? Toen vespasiïan aan de regeering van Rome kwam, vondt hij de Schatkist ledig, en daarom ftelde hij overal belasting op, tot zelfs op de pis ,• of de Romeinen toen ook gebruid waren! die belasting ergerde zelfs 's Keizers zoon, den menschlievenden titus: maar wat befcheid ontving hij ? De Keizer zijn Vader hieldt hem een (luk geld, van die belasting gekomen , onder den neus, en vraagde hem: of het er ook naar riekte? Dit was al de troost! . Maar ik haal de zeilen in, en laat aan den Lezer nu de beflisfing van de vraag over: Waar is men meest mede gebruid ? Met gekken ? met kwaade wijven ? of met geld - gebrek ? Ik zou nog meer onderwerpen kunnen opnoemen, maar zijn dezen niet al genoeg, om een mensch te bruiën ? En is hij er niet erg aan , die met één van drieën , maar hoe veel erger, wanneer iemand , wanneer een volk, met alle drie te gelijk gebruid is? Tt L E t D E N Bij L. HERDINGH» En alom bii de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Huiver wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL} (No. in.) ., .. . i i - Begeert gij nog iet van uwen Ouden Confrater? m ij n heer. de v r a a g - a l ! Ik kan mij op de wereld niet begrijpen, 'hoe gij eenige zwarigheid kunt maken, om afteftammen uit bet oud adelijk geflagt der vraag-allen, dat in de voorgaande eeuw reeds zoo in luister bloeide, en lang voor dien tijd is• in (land geweest.— Voorname mannen hebben er toe behoord , welke zeep veel toeb' agten, om deze landen van onder een juk van flavernij in den ftaat van onferratbare vrijheid te bePpeii brengen. — Gij' ziet op. ééne enkele letter, die u zou doen twijfelen, als cf gij geen afftammeling waart van dat aloud geftagt. Indien alle de grooten, en edelen des volks eens zo> anstvallig omtrent een fimpek;-letter waren, hoé veelen: zouden 'ér dan mogelijk uit •dêrt-' adelftand en oude Fa. müiën moeten worden uitgefebrapt , die nu doen- 't volk worden geëerd en aangebeden'-?. Ik bekommer mij geenszins ,. om niet vast te durven- gelooven , 'dat jan vrager en. ge-rr.fr de vrager zeer naauw aan eltanderen. vermaagdfehapt ziin , fchoon het mogelijk foms -ook op een let»er of lettergreep zou aankomen. Ik heb eenen jan vrager onder mijne Maagfehap gekend, die een flimme jongen was. Mogelijk is jan1 III. deel. G vsa«  < 5° > VRAttEB , uw correspondent, wel dezelfde; mij dunkt, dat hij zijne oude ftreken, zo als ik hem gekend heb, nog niet vergeten is. Onderrusfchen waar die jongen mag zwerven, is mij onbekend, dit eene weet ik er af, dat hij over ettelijke jaren aan het reizen is geraakt, enzederd heb .ik niets met zekerheid meer van hem vernomen. Dan dit alles zult gij en uwe Lezers van weinig belang rekenen, ook zal het denkelijk de meeste uwer Lezeren onverfcbillig zijn, of gij uit het oude geflagt der vraagh-allen afftamt of niet, en of j a n vrager en gerrit de vrager vrienden zijn. Elk zal mogelijk begeriger wezen, om nog eens eenig» vragen van uwen ouden medebroeder te lezen, en begeert gij nog iet van zijne nalatenfchap? ik wil het u gul overmaken, al was het dezelve geheel; want ik houde u voor den regten Erfgenaam, fchoon in het fchrijven van uwen naam eene letter minder is. Ik weet tog, hoe mild onze oude lui waren, zo dat ze op eene enkele letter niet za«en , dan ter zake: Begeert gij nog iet van uwen ouden Confrater? Wei aan, ik deelu voor eerst een proefien mede uit de belangrijke Voorreden: ,, Want zegt hij, dat ghij 't wel verftaat, mijne Heeren, ik en ben de klrekfle uetghens na, zo mijn bot vraghen wel uitwiist, ende wil wel ghelooven, dat vele haer daer over zeilen verwonderen, door dien zij die alle ofte meestendeel wel op ftaende voet zouden weten te beantwoorden. Maar wat raadt? wat kan ik beteren, dat men mij niet heter gheleert en heeft? men behoort des te meer medelijden met mij te hebben, en met anderen mijns gelijken meêr; want, dat gij 'I meijnt, ick en ben 'talleen niet: Ghij kent er oock wel, achtick , die de alierfeeeghtrte niet en zijn onder uw gheflagt. Ten  < 51 > Ten Is geene fchande niet te weten, maar 't is fchancTe niet te willen leeren. — lek weet weijnigh, dogjhoor en leer gaarne: noch weet ik nochrans al wat * want anders en zoude ick zoo niet connen vraghen." —- Hoe nederig! deze nedrigheid betoont hij al verder, als hij zich uitlaat, over de bepaaldheid van 'smentenen begrip, en de nulliteit, zo als hij zich uitdrukt, van alle konsten en wetenfehappen, voegende daar ten flotte bij: dat het oude fpreekwoord zo heel vreemd niet is: ,, Hoe ghcleerder, hoe verkeerder." „ Dit alles zegt hij, bij mif zei ven overwegende, was ick fchier van fin mijne vraghen t' huys te houden; maar mij zeiven bedenkende, en wetende datter noch vrome oprechte perfoonen ghevonden worden, die haar niet en zoude bezwaren in alle oprechtheid die te beantwoorden, befloot ik daarmede voorttegaan, en u die zelve mede te deijlen. Ick hebbe deze vraghen foo wat rom flom, flecht en recht daer heen gefield, met een tamelijke vrijmoedigheid op zijn hollands: daar aan hem toch niemandt en wil ftooten: want ick fpreke op mijn maniere gaerne claèr uijt, dat het de boere verftaen connen". — Hoe nedrig denkt de man in allen opzigte van zich zeiven, fchoon hij onder alle zijne nedrigheit nogthans dat vertrouwen op zijn werk ftelt, dat het de aandagt van de vromen en braven in den Lande verdient, weshalven hij meent grond te hebben om antwoorden op zijne vragen te zullen ontvangen; dan of dit gefchied zij, is mij tot nog toe niet gebleken. — Zie daar, nu volgt weêr een proefjen uit hetwerkjen van jan vraa 6h-al: beftaande in eenige vragen, die ik nu maar zonder orde hier en daar zo uit Theologifche, Polijtijcke, Rechtsgeleerde, Aftro* logijnfe als Militair* Questiën uitgeschreven, u mededeels. Ga js  4. 52 > ii £.< Of men, om 't geen niet noodig en -is ter zaligheijd ..te gelooven, de christelijcke gemeijnfchap ende broedcr- fchap magh en behoort op te zegghen ? 9. Of 't gheen in Duitsch-land niet noodig en is ter zalicheijt, hier te lande ook volftrekt tot de zalicheijt fcan noodig wezen ? 3. Of 'took wezen can, dat een Predicant in de eene Provincie een Ketter, en in de andere een rechtfinnigb, vroom, oprecht Leeraar can blijven? 4. Of de Politique gevoelens ook invloed kunnen maien op de rechtfinnigheijt van een Leeraar? 5. Of 'tgoed is voor den ftaet van 't landt, dat men de Predicanten alle bitterheijdt ende leugenen van dingen, niet de Leere, maar de gefchiedenis en policie aangaande, op den Stoel voor 't volck laat prediken? 6. Of 't tot zekerheijdt van 't landt diendt, dat men volk Ieerdt, dat bij haex het opperde zegghen, ende fouverainiteijt is? 7. Of de Gemeijnte dat recht altijdt zender bezwaer en tegenfpreken zou mogen gebruijken ? — 8. Wat loon die verdienen, die het gemeiine volk tot openbare feditie aanzetten? En die bet volk hebben opgerokkend tot tumulten en oproeren, en i<3ii«hefet tot Blunderen en doodllaan? — Wat dunkt u Pietjen. zie ik tegen Bijtte Buurman., van zo eene vraag ? Maar P.. ... had het har' niet cm er op te antwoorden, hij ügte met verdoordheid effen aan den hoed., floeg met zijn dok op de deenen, draaide twee af driemalen rond, fpong een keer of twee, en verdween, zederd heb ik hem niet weêi gezien, en mijn mal vragen heeft ons nu denkelijk tot kwaade vrienden gemaakt, horridumfacinvs'? zei de jongen, en hij verweet zijne moeder, dat ze een hoer was. 9.  < 53 > 6. Offer ccnige menfchen zijn, die drijven, dat ware kinderen Gods anderen tot openbaar geweld, tot oproer, tot plunderen, tot doodtflaan; tot het plegen van allerlei] boosheden kunnen aanzetten , als tot meijneëdicheit, valfe getuijghenisfen en allerleij fchelmftukken; en even wel in de Genade Gods blijven? Of men de zulken wel de hand van Broederfchap kan geven? Item of men wel gelooven mag , dat een Oproermaker in de Genade Gods ftaat? 10. Of het niet billijk is, God meer te vreefen en te gehoorfamen dan de menfchen? 11. Of de Religie wel met het zweert befchermt en voorgheflaan mag worden ? 12. Of den onderzaten niet vrij en ftaat, als zij haar in de wetten van den Prinfe, ofte van den Souverein bezwaart vinden, fulx met eerbiedinge te remonftreren i ende of die fulx doen , daarom voor Rebellen ende wederhoorigen behooren gehouden te worden? r3. Hoe veel het van Tijrannije verfcheelt, d'Authoriteijt tot uitvoeringe van allerleij voornemen, zo wel fchaJelijk als profijtelijcke, te willen gebruijken? 14. Of niet het volc den Coninc maect, en of niet het volc meerder ende beter is dan den Coninc ? 15. Ot het Volc is om der Prince en Overheijts wille, dan of de Prince en Overheijt is om des Volx wille ? 16. Of de Princen niet en hebben hare macht en authoriteijt van de Staten van den Lande, cn de Staten van de Landfaten of van het Volck? (verftaande bij het Volck, niet het grau, maer het beste en meeste deel des Volx?} 17. Of niet meest alle Vorsten, als haar eene, macht G 3 word  < 51 > wordt toegedaan, dezelve gemeenlijk misbruijken, ten zij datfe gebreijdelt wort door een hooger Macht of Collegie van Gedeputeerden en Voorftanders des Vofcx? 18. Wie meer het Lands quaelijckvaren zoeken, die de Privilegie en Vrijheden met Wettelijke Regeeringe foeken te herftellen, ende ftaande te houden, of die dezelve onder den naem van Puhlijcke Authoriteijt j t'eenemaal onder den voet treden, en tot haar trekken ? 19. Of die Magiftraten en Rechters goede Juftitie doen , die vrome beminde Burgers, die den Lande veel voordeel hebben aangebraght, zonder reden te geven, om haer te kunne verdedigen, ter Steden uitbannen? 20. Offer wel een Lant oft Volck onder de Zon is, dat zijne Overheijt meer refpekteerd, gewilliger alle Lasten en Schattingen opbrengt, dan dit? 21. Of men wel meer van dit Volck te eisfchen heeft, ende oft ook wijsheijt is, den gewilltgen al te veel op te leggen? — Zie daar, Heer vraag-al, weer een partij vragen uit mijnen ouden Auteur jan vraag h-al getrokken, en aan u medegedeeld, zo gij nog van meer en andere ïoorren gediend blieft, het heeft u maar een enkel woord te kosten, en ge zult me dadelijk gereed zien, er u nog een goed deel van te bezorgen. Ik wil wel hebben dat ze in onze dagen niet te pas komen ; maar kan mei; er egier niet uit leeren, hoe men in devorige eeuw gedagt heeft ? Tot flot zal ik u nog een kort uittrekzel van de Nareden geven; want dit Werkjen pronkt met eene Vooren Nareden. In de laatfte zegt hij, met veel zwier, en vertrouwen op zich zeiven: ,, Ick zoude noch meer vragen; want ick ben noch niet uijtghevraecht, Maer ik  < 55 > ik dacht aen het fpreekwoordt : Een dwaes zou meer vraghen, als zeven wijfen antwoorden." — Sterk dringt hij aan op antwoord, en begeerr, dat zulks ingefchnfte gefchiede, of indien men dat niet verkieze , dan te antwoorden met de daad; ,, dat is , zegt hii, datfe bewonen op dit alles ten zijnen beste wel gheiet te hebben." — Vervolgens drukt hij zich zeer eigenaartig en treffend uit, als hij zegt: ,, Ik vraegh wat bet als een Hollandts Boer. Ik vraegh ook wat itout , want het gaet al mij jan vraagh-al aan. Wordt hier wel op gelet; ick vaer wel. Zo niet, het druijpt op mijn Cop. Ik wilde wel dat hierop allerleij Heeren en Meesters famen quaemen, Groote , Kleine, Advocaten Rechtsgeleerden , Theologanten, Polijtijke, Chrijchs - O veriten; want gelijk ik u allen moet dienen, fo moet ghij alle zorg draghen voor mij. Daarom he->be ik u van alles voorgeftelt: van Religie, van Politie, van j .ftitie enz. Maer ghij en doet het voor niet niet. Als de Heer regeert, de Predicant leert , den Advocaet Recht, ende de Chrijghsman vecht, zo ben ick met mi|n arbeijt uwer aller knecht. Nu heb ick u werck ghegeven , werkt met u verftant, ende ick gae arbeijden met mijn handt, Godt gheve u goeden dach , ende fegene uwen arbeijt, ende beware ons Vaderlandt." Welk eene fchoone, en treffende Dichtkunde! Daar en boven blijkt uit het wetkjen zelve, dat jan vraaghal geen ongeletterd man in zijnen tijd geweest is, meer talen, dan zijn Nederduitsch verftaan heeft, en in de Geleerde Wonderfpreuken van den beroemden sebastiaan franc k geen vreemdeling moet geweest zijn, want op het Tijtelbiad . het geen met onderfcheide zinrijke Spreuken pronkt, waar van ik er u in mijne vorigen reeds een paar heb opgegeven, vindt men ook de 2or Wonderfpreuk van dien Grooteu sebastiaan in het Latijn, hier in beftaande: Suus cuique affe&us, Christus, Euangelium, £f omnia, hetgeen hij voor onkundigen in die taal, dus in zeer vloejend . en fierlijk Nederduitsch heeft overgezet; dat is. zegt hij : f, Een ijegelicx eijghen lust, en gheghentheijr (genegenheid zal hij hebben gemeendJ is zijn Chris us, zijn Euangelium , en al." —- Dat hij ook niet onoedreven h  < 56 > in het Fransch moet geweest zijn, blijkt al aanftonds uit het begin zijner welgepaste Voorreden, die met de srootfte welfprekenheid dus aangevangen wordt: „ Bon Tour, Monfieur, Bon Jour, hier com ick ook als een Clerc'k te meer met een blaeu Boeckgen voor den dagh , offer noch niet genoegh en waaren. Waarom niet? Ik zagh elck een was bezich met fchrijven en boecken maecken, ooc kreupelen, en blinden,nauw uitgefloten na 't vaersgen: Scribimus indoBi, do&ique Poëmata pas- fm Ook pas; hij met veel zwier en aartigheid, op Zich zei ven ,, dat hij onder die luijden eenichfins zou te tellen zijn, waar van men zegt: De omnibus aliquid, de toto nihil." — Uit deze twee ftaaltjens, dunkt mij, blijkt overvloedig genoeg, dat onze vermaarde jan *sheel niet onbedreven moet geweest zijn in 't Fransch en 't Latijn. Of hij er ook in bedreven is geweest.' dat denk ik Men zou in een ander opzicht van hem mon'getuigen, zo als ik eens een zeker Predikant in eene fierlijke Leerreden van paulus heiligheid hoorde Betuigen: „ Dat Hij, namentlijk, eer. Heiligjen was van den'eerjlen rang." — Men zou, zeg ik van ons tanTJEN kunnen zeggen: Btj was een Geleerd Aucteurke van den eerften rang. Zie daar Heer vraag-AL, dit zal voor het teeenswoordige genoeg zijn. — Gij hebt, hoop rk mijne loedwilligheid begrepen, maak er maar vrij gebruik van, 3u ee die noodig hebt. De eene vraac-al kan de ' andere van dienst zijn, en als de eene hand de andere wast.... dan zal een kind de gevolgen er van begrijpen. GERRIT de VRAGER. 14. Maij I79I- TE L E T D E N, TA) L. H E R D I V G H, in alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG - A Li (No. 112.) Gaat het nog zoo ? (Vervolg van No. 109.) T oen ik de vraag opperde : Gaat het nog zoo ? bepaalde ik mij enkei tot de gefchiedenisfen van het Oude Testament,- maar zou nu niet mi-fchien iemand zeggen kunnen : deze dingen zijn oud? en zijn er niet veele menfchen, die in het Oude Testament weinig lezen? En Haan er evenwel niet veele goede zaaken in ? Kan zelf het geen bij gelegenheid van de vraag: Gaat het nog zoo? daar uit bijgebracht is , zulks niet ten overvloede leeren? En zou het niet gemaklijk zijn, dit nog breeder uittewerken ? Doch mag ik, om den zwakken te gemoet te komen, nu niet nog het één ander bijbrengen uit het jNieuwe Testament, en vragen; of het nog zoo gaat? De Jooden pochten op hunne vrijheid: Wij zijn vrij, zeiden zij, en hebben nooit iemand gediend! en ondertusfchen waren zij flaaven van de Romeinen, met welke JMogenheid zij allicintiën hadden aangegaan, en van wie zij nu eenen Siadhouder ontvingen;. welken Stadhouder hunne Overheden, hunne groote Raad, dan heel hoog vereerden, en zoo als men zegt, honig om den mond fineerden, en naar de oogen zagen; voornaamlijk toen zij famengefpannen hadden, om in den perfoon van jb- jEU. DX£I» H  < 5-8 > sus de onfchuld en de waarheid te onderdrukken, en het licht uit te blusfchen , hetwelk hunne heerschzuchtige fnoodhcden-al te n-iakt blootftelde, toen riepen die zelfde vrienden , die zoo op hunne vrijheid geroemd hadden: Wij hebben gcenen Koning, dan den Keizer! JVlaar weder, als de Stadhouder zich bezwaard vondt, om zoo maar geredelijk hunnen wil te volbrengen. was hij hun man niet, en dan wisten zij hem door bedreigingen , gij zijt des Keizers vriend niet! en door oproer te ftooken onder het volk , te noodzaaken , om de onfchuld aan hunne woede over te leveren! In het geheel geeft de gefchiedenis van jesus liiden zoo veele merkwaardigheden op, dat die alleen ftoffe genoeg voor meer dan ééne vraag zou kunnen opleveren , en zoo dikwijls ik dezelve leze, rijzen er bij mij eene menigte van vragen op: Wanneer ik het praead' vijs van den Hoogenpriester ka ja*'as lees: Het is nut, dat één man, hij zij dan fchuldig of onfchuldig , voor het volk fterve , opdat het gantfche volk niet verloren ga. Wanneer ik lees, hoe de Joodfche Jriftokraten het volk tot oproer wisten aan te zetten, door middel van hunne afhangelingen, die in hun dienst waren, en hunne zendelingen , die het eerst den oproerkreet: Kruist hem! Kruist hem! aanhieven; als ik lees, hoe de Stadhouder, pilatus naamlijk, de goede man wilde zijn, en zijne handen wiesch , om zijne onfchuld te betuigen, terwijl hij tevens oordeelde, dat de oproerige eisch der Jooden gefchiedeu zou , kan ik mij niet onthouden van te vragen: Hadden zulke dingen alleen toen ter ti|d plaats ? of gaat het onder de menfchen meer zoo ? ' In de EuSngelie - gefchiedenis leze ik van menfchen, die jesus om den broode volgden, omdat hij naamlijk het volk eens op eene wonderdadige wijze gefpijzigd hadt, aanfionds vraag ik bij mij zeiven: Gaat het neg zoo? Zouden er ook nog lieden zijn, die christus om den broode volgen? Die, wanneer zij geene aardfchc voordeden en belangen beoogden , misfchien geheel anders fpreken en handelen zouden, dan zij nu fpre» Ken en handelen ?  *€ 59 > De Jooden waren rechtzinnig, zfj hadden de waar» kere ourfpronglijk, hun ijver voor die rechtzinnigheid jiing zoo verre, dat zij met bannen, met vervolgingen, daar zij de'magt hadden, de genen, die zij voot ketters hielden, wilden doen zwijgen, maar als het op zaaken aankwam , die het wezenlijke van den Godsdienst uitmaakten, dan vondt jastis bij eenen Heidenfchen Hoofdman , bij eene Kanaanitifche Vrouw meer geloof dan in Israël; dan kan een Samaritaan, een bij de Jooden vervloekt ketter, rot een voorbeeld van de li'efdo des naasten , die bij den Priester en Leviet niet huisveste, ftrekken, en tot den Joodfchen Wetgeleerden gezegd worden: ga heen , en doe desgelijks; en wanneer jesus tien melaatfchen genas, waarvan negen rechtzinnige Jooden , en één een Samaritaansck ketter was , gingen de negen Jooden heenen, om zich aan den Priester te vertoonen . en zich flipt naar de formulieren te gedragen, doch enkel en alleen de Samaritaanfche ketter, was getroffen door bet waar gevoel van dankbaarheid, en kterde , toen hij zich genezen zag, weder, om jesus te danken en God te verheerlijken; waar over Jesus zelf zijne verwondering te kennen gafr Zijn er niet tien gereinigd, zeide hij, en waar zijn de negen? Wie vraagt hier niet: Gaat het nog zoo? Gaae het nog zoo: dat groote ijverïars voor de rechtzinnigheid, het wezenlijke van de wet, geloof, gerechtigheid, en liefde over het hoofd zien, en door heidenen, door ongeloovigen en ketters, befchaamd gemaakt worden? Gaat het nog zoo ? In de handelingen der Apostelen komen verfcheiden gevallen voor, die zoo vreemd en zeldzaam zijn, dat ik in bedenking ben. of het nog zoo gaat, en daarom, deze vraag aan mijne Lezers doe: Gaat het nog zoo? Pet sus en joasiWES hadden een kreupel man gehezen, en dus eenen ongelukkigen geholpen, en een» weldaad bewezen, en onderwsfehen worden zij , juist omdat zij welgedaan hadden, voor den Joodfchen Raad ontnoden en te recht gefield, was dit niet vreemd? lt het niet ongerijmd, dar men over eene weldaad, die men aan een mensen, die men aan eene ruüe bewijst, Ha m  < Co > te recht gefield wordt ? Zou dit nog wel zoo gaan ? petrus merkte dit ook met rechtaan, toen hij den Raad dus aanfprak: Gij, overheden des volks en oudften van Israël! nademaal wij heden in rechten betrokken worden over eene weldaad aan een' krank mensch bewezen, waardoor deze behouden is geworden, zoo enz. want waarom zou ik zijne verdere verdeediging överfchrijven ? Zij behelsde waarheid, met vrijmoedigheid voorgedragen , en evenwel was het bevel van den Raad aan de Apostelen, dat zij niet meer de waarheid prediken zouden. Nu verklaarden petrus en joaNmes rondborstig, dat zij aan dit bevel niet gehoorzaamen konden, zij zeiden: Wij kunnen volilrekt niet nalaten te fpreken, het geen wij gezien en gehoord hebben. En evenwel liet de Raad hen gaan, enkel met herhaaling van het bevel en met eene bedreiging. Is dit niet eene vreemde uitkomst van zaaken? dat de Apostelen, tegen de bevelen der Overheid aan, wilden fpreken, het geen zij gezien en gehoord hadden, en dat zij nogthans vrij ontflagen wierden? Mag men dan altijd fpreken , het geen men gezien en gehoord heeft? Maar is er geen fleutel op, volgt er niet: zij vonden geen middel, om hen ter ftraffe te brengen, van wege het Tolk ? Te Filippen gebeurde den Apostel p a u l u s en sim het volgende merkwaardig geval. Zij hadden eene dienstmaagd, die een' waarzeggenden geest hadt, en die haare meesters groot -gewin aanbracht, daar van genezen. Deze Heeren, en was dit niet een beetjen nat-uurlijk? Daar eigen baat in het fpel is, wil men daar wel hebben , dat 'er etn menfchenvriend komt, dia het menschdom verlicht, en van bijgeloof bevrijdt? deze weldoeners van het menschdom tegen een muitziek volk, en tegen eenige baatzuchtige roervinken ? Zijn dit geene vragen, die met de vraag: gaat het nog zoo? in verband ftaan? De Stads-regeering gaf bevel s om den goeden paoiüs en silas de kleederen van het lijf te fcheuren , en na hun veele flagen gegeven te hebben , zetten zij hen boven dien in de gevangenis! Dus was bod» meester, en het graauw dwong de Regenten! 's anderen daags zondt de Regeering de dienaars van 't gerecht, met last, dat men die heden van gisteren op vrije" voeten zou (lellen. Het oproer was nu bedaard, en nu wenschte de Regeering maar van de zaak af te wezen» Maar paulus, die wonder veel in zijn hoofd hadt van zijne voorrechten als burger van Rome, gaf ten antwoord: Men heeft ons, die Romeinen zijn, onverhoord, in 't openbaar gegeesfeld, en in de gevangenis geworpen, en zou men ons nu in het geheim weder ontflaan ? Neen gantsch niet! Laat hen in perfoon komen , en ons met eere uitleiden! Is dit niet vrij hartige taal? Is het niet lastig voor de Regeering van Füippen, dat een perfoon, dien zij heeft laaten geesfelen zoo ftraf durft fpreken, en zich op zijne voorrechten als burger durft beroepen ? en eifchen, dat hunne grootachtbaarheden in perfoon komen, en hem met eere uit de gevangenis zullen leiden, cn dus erkennen , dat zij mishadden , en dat hun gedrag niet billijk en rechtvaardig was ? Maar nbro regeerde! en met dit al fchi;nen de voorrechten van een' burger toen nog al gegolden te hebben! Ten minsten de Regenten van Füippen waren met de zaak verlegen , cn kwamen in de daad zeiven, en fpraken paulus en silas vriendelijk aan. Zullen zij hun, onder andere excvfen niet gezegd hebben , dat zij, het geen zij gedaan hadden, gedaan hadden met een goed oogmerk , om hen tegen het graauw te befcbermen ? enz. enfin, zij leidden hen met eere uit de gevangenis, hoewel hen tevens op eene vriendelijke wijze verzoekende, dat zij de ftad wilden verlaten. Die paulus was toch al een raar heer in zijn foort, en beriep zich meermaalen op zijn recht als burger; dus nog eens in een ander geval, als de Romeinfche hoofdH 3 man  62: y man hem wilde doen geesfelen . vraagde hij denzelve»,' of het hem ook vrij (londt, eenen burger onverhoord re doen geesfelen, en öeduidde dien vriend, dat hij, paulus, een geboi en burger was. Ja, hij durfde den Hoogenpriester anikiïs, toen die in den Raad, oir.dac Paulus wat heel vrijmoedig begon te zeggen, dat hij zich altijd als een goed burger, met een goed geweten voor God gedragen hadt, aifchoon hij thans als een oproermaaker door het misleide graauw behandeld, endoor den tegenwoordigen Raad zelfs als zoodanig aangemerkt werd, ik zeg paulus, toen de Hoogenpriester last gaf, om hem op den mond te kloppen, durfde hem wel toevoegen: God zal u flaan , gij gepleisterde wand! zit gij, om mij naar de wet te oordeelen. en beveelt gij, mij, tegen alle wet en reden, te flaan. En zou die paulus eene lijdelijke gehoorzaamheid, gepredikt hebben? met die woorden: alle ziele zij de magten over haar gefield, onderdanig; gelijk ik eens zeker Predikant over dien Tekst hoorde prediken? Doch kon ik het helpen, dat in mijn hoofd de gedachten oprees: Dominè , gij zoudt geen paulus zijn! Ook hadt die man zekerde uitgave van het Nieuwe Testament door wetstein niet nageflagen, zou hij anders niet gezien hebben, dat die geleerde, die, fchoon niet al te rechtzinnig, evenwel zijn grieksch nog al redelijk verilondt, heeft aangetoond , dat er in het Grieksch eigenlijk (laat: alle ziele zij de magten, die haar beschermen, onderdanig? Zoodat, volgends het Grieksch, paulus eene wederzijdfche betrekking tusfchen de Overigheid en den Burger onderftelde, en gevolglijk geene lijdelijke gehoorzaamhtid. naar zijn eigen grondbeginzelen, leeren kon! Maar neem ik nu niet een vreeslijken omweg, en fpring ik niet wonderlijk van den hak op den tak, zegt men zoo niet? haft zal misfchien hek moeten zijn, gelijk in de fpreekwoorden wel eens meer eenquid pto qu§ genomen wordt, zoo als ir) het woord hal, een woord , hetwelk wij immers wel kennen ? wanneer het in één of ander fpreekwoord komt; gelijk : wanneer het regent en de zon jchijnt, is het kermis in de hal; waarvoor men in de ^emeene dialect zegt: dan is het kermis in de hel» Hoe  < 6s > Hoe grappig? Vindt ook in meer Spreekwoorden, waar in dit woord hal gebruikt wordt, dusdanige verandering van letters plaats? Jk vraag: Gelooft mijn Lezer nu niet, dat ik geheel het fpoor bijster ben met mijne vraag: Gaat het neg zoo? O tempora', o mores', o tijden! o zeden! Maar kan ik niet fpoedig weder op den weg komen? Wij vinden in de Handelingen der Apostelen het verflag van eene bijéénkomst dezer leeraaren over een verfchil, hetwelk ontftaan was nopens het al of niet verbonden zijn aan de oude Joodfche zeden? dus over een verfchil omtrent een nieuw licht en een oud licht, hetwelk zoo hoog liep , dat er eene fcheuring te vreezen was, in deze vergadering werdt de zaak naauwkeurig behandeld, en alles beproefd, om de partijen elk wat te doen infehikken , en weder te verëenigen , hetwelk door een wijs befluit, het geen men maakte, ook te weeg gebracht werdt, zoo dat er geene fcheuring volgde. Men noemt deze vergadering doorgaands de eerfie Kerk-vergadering , het eerfte Concilie, Sijnode, of zoo gij wilt. Anderen willen dit niet toeflaan , en aan deze vergadering den naam van Concilie of Sijnode niet geven. Koe het zij, ik vraag alleen: Is het in volgende Kerk'vergaderingen en Sijnoden ook zoo gegaan? Heeft men altijd zorg gedragen , dat de genomen befluiten ftrekten ter veiëeniging van de Christenen, opdat er toeh geene fcheuringen voorvielen, en ook geene fcheuringen , juist door de genomen beiluiten, voor altijd onherftelbaar werden gemaakt? Wel nu Lezer! ben ik nu weder wat op den weg, met betrekking tot mijne vraag: Gaat het nog zoo? Is het nu niet jammer, dat dit Blaadjen al weder vol is, nu ik zoo fraai op den weg begon te komen ? e,i dat ik er nu weder moet uitfeheiden? niettegenftaande ik nog verfcheide dingen had, bij welken ik vragen wilde : Gaat het mg zoo ? Mag ik met een toegift eindigen? üe vroome Boen. prediker joSnn-es de Dtoper hadt hekodes den Viervorst beftraft o^er zijn bloedfchandig huwelijk met he. xsuiï>l Deze Vorstin hadt daarom een' onverzoenlijk  < 64 > lijken haat opgevat, die al haar levensdagen duuren, en zij niet rusten zou, voor zij den waarheid- (preker van kant hadt geholpen. Zij wist het zoo ver te brengen , dat de man gevangen werdt, maar verder durfde herodes niet gaan, omdat die nog ontzag hadt voor 's mans deugd! doch eindelijk wist herooi as haar tijd waartenemen, bij gelegenheid dat er Bal en groot Soupee aan bet Hof gegeven werdt. danste haare dochter met bevalligheid, herodes zwoer, dat hij haar alles zou fchenken, wat zij begeerde, en de jonge Prinfes eischte, door de inboezeming van haare moeder, het hoofd van joaüJNEs! HRRODias is dus één van de voorbeelden van de hevigheid der vrouwelijke wraakzucht, gelijk eene jezabel en anderen, waar omtrent men van oud; al de opmerking gemaakt heeft: Notumque, furens quid femina poffit. Wat een' vergramde wouw, in felle wraak ent/loken, Vermag , is elk bekend! ——— Zoo leze ik! Punüum. Ji L E T D E N Bij L. HERDINGH, En alóm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve duiver werdt uitgegeven.  D E VRAAG- AL. (No. 113.) Wat is Bijgeloof? I_/aatst las ik den volgenden droom , dien ik maar verhaaien zal, zoo als hij letterlijk luide: „ Mij dachc in het midden van een zeer vermaaklijk gezelfchap te zijn, en bij uitnemendheid verheugd door het bijwoonen van een levendig onderhoud , wanneer ik onverwacht gewaar werd , dat ééne van de verfchriklijkfte gedaanten , die de verbeelding vormen kan, naar mij toekwam. Zij was in 't zwart gekleed, haar vel in duizend rimpels faamgetrokken , haare oogen waren diep in 't hoofd gezonken, en haar aangezicht was bleek en loodverwig , gelijk het gelaad van den dood. Haare wezenstrekken vertoonden niet dan fchrik en onvermuwbare ftrengheid, en haare handen waren gewapend met geesfels en fcorpioenen. Zoodra zij genaderd was, geboodt zij mij, met een donker aanzien , en eene ftem, die mijn bloed in de aderen deedt Hollen, haar te volgen. Ik gehoorzaamde, wanneer zij mij langs ruuwe paden voerde, bezet met distelen en doornen, tot in eene diepe eenzame valei. Overal waar zij haare voeten zette, verdorde hel verwelkend groen onder haare treden; haar pest&chtige adem befmette de lucht me: k vaacaartige dampen, verduisterde den glans der zon, en bedekre het fchoon gelaad des hemels, met eene algemeene duisternis. Een naar geluid weergalmde III. DEEL. I doOf  < 66 > door het bosch; van icderen kwijnenden boom kraste de nachtraaf zijn vervaardmaakenden toon, en alles in 't ronde was vervuld met verwoesting en fchrik. In het midden van dit ijslijk toneel fprak mijne affchuwlijke leidsvrouw mij op de volgende wijze aan. Ontwijk met mij, o onbedachte, renkelooze derveling! ontwijk met mij de ijdele beguichelingen eener bedrieglijke wereld, en leer, dat vermaak niet gefchikt is tot het deel des menschlijken levens. De mensch is geboren, om te treuren en ellendig te zijn; dit is het lot van alles, dat zich beneden de darren bevindt, en wie pogingen doet, om er zich tegen te verzetten, handelt in weerwil van het welbehaagen des Hemels. Ontvlied dan de verderflijke betooveringen der jeugd, en het vermaak der famenleving, en bedeed hier uwe eenzame uuren in klaagen en kermen. Ellendig te zijn is alle ondermaanfche wezens als een pligt opgelegd , en iedere geneugte is eene belediging van de Godheid, die alleenlijk te dienen is door het dooden van aVe aandoenlijkheid voor vermaak , en de onophoudelijke oefening van zuchten en fchreiën. Dezenaargeedige fchilderij van het leven verdoofde mijne geesten geheel, en fcheen ieder beginzel van vreugd gatttschltjk in mij te vernietigen. Ik wierp mij onder een verzengde ijpenboom neder, alwaar koude winden ijsiijk rondom mijn hoofd gierden, en vreeslijke verfchijnzels mijn hart deeden beeven. Hier befloot ik te blijven liggen, tot dat de hand des doods, die ik met ongeduld wenschte mij te naderen, een eind zou maaken van de ellenden eens levens, dat zoo rampzalig was. In deze droevige gedeldheid ontdekte ik aan mijne eene zijde een diepen niodderigen droom , wiens hooge golven , met een treurig geluid, langzaam voortrolden. In dezen poel befloot ik mij te werpen, en was daartoe reeds op den uiterden jand van denzelven genaderd, wanneer ik mij fchielijk te rug voelde trekken. Ik doeg mijne oogen achterwaards, en vondt mij verrascht met de befchouwing van het beminlijkst voorwerp, dat ik ooit gezien had. De aantreklijkde bekoorlijkheden van jeugd en fchoonheid blonken in haare gsheele gedalte uit; en glansrijke luister fchit-  € «7 > reide tn haare oogen , en haar ontzaglijk voorkomen wafverzacht door de redtrfte lonken van medelijden en trekken van vreedzaamheid. Op haare verfchijning verdween het vreeslijk fpook, dat mij zoo vee! kwellingen veroorzaakt hadt, uit mijri gezicht, en met haar alle de fchri'kken, die zij in mij hadt doen voortkomen. Ds donkera wolken Veranderden in verkwikkende zonnefchijn , de bosfchen Verkreegen haare groente weder , en de geheele landftreek vertoonde zich vrolijk en bloeijende als een Paradijs." De Schrijver onderrichte mij verder, dat deze laatfte Godlijke fchoonheid de Godsdienst was, de doch' van waarheid en liefde , en de Moeder van goedwilligheid, hoo!>, en Uijdfchap, die hem ontdekte, dat het monfter' daar hij van bevrijd was, Bijgeloof heette, het kind vaiï misnoegen, wier gezellinnen ziin vrees en droefheid. Zijt gii niet huiverig, mijn Lezer, op dit voordel van het Bijgeloof? en zoudt gij niet wenfchen, dat alle) goede menfchen toch van dit fpook onaangevochten, en de arme rampzaligen, die onder deszelfs ijzren fce'ptet zuchten , daar van eenmaal verlost werden ? Wenscht gij niet, dat de blijdfchapkweekende Godsdienst alömme zijne zegenende invloeden verfpreide, opdat de zoons det ftervelingen door liefde, hoop en blijsfchap Verkwikt en bemoedigd hunne levensreize op de paden van geloof ea deugd voortzetten naar de zalige onfterflijkheid ? Wel heden vraag-al! zeggen misfchien mijne Lezers ! hoe zoo ernftig ? hoe ftaat het oog zoo donker ? Wat zal ik er op zeggen, dan de vraag; Wat is Bijge. loof? Is het niet, gelijk de droom - fchrijver zegt, waar haar verpeftende adem flegts overgaat, verwelkt alle vreugde ? Maar zou men dan van bet Bijgeloof niet kunnen fpreken , zonder evenwel tusfehen bei Jen eens te lagchen? ■—— Ridendo dicere verum Qjiis vetat ? ——- Mag men niet al lagchende de waarhefd zeggen? Of Is dit een verlieten grondregel ? Zou het Bijgeloof dat wel ioeftaan ? Maar bij de vraag gebleeven: Wat is Bijgeloof? i z ife  < 68 > Ik ben niet voornemens, om alle bijzondere foorteïf van Bijgelovigheden op te noemen; zou ik anders niet kunnen fpreken van het Herdensch, van het Joodsch, het Turksch Bijgeloof? Maar zou ik ook geen Bijgeloof onder de Christenen kunnen vinden? Of is dit alleen Bijgeloof, dat men met de Grieken en Romeinen allerhande verdichte Godheden aanbidt, uit lillende ingewanden van beesten , of de vlugt der vogelen toekomende dingen en het lot der volken, uit het al of niet eten van kiekens den uitflag van een gevecht of veldtogt voorfpelt? dat men met de Egijptenaars eikanderen doodflaat, omdat de één eèn os, de ander een bok, een derde een hond of kat, anderen weder enkel deze of geene planten en gewasfen als Goden en Godlijken eerbiedigt? daar de fchalke juvenaal, fchoon zelfs een Heiden, mede fpotte, vraagende: hoe heilig zoodanig volk niet moet wezen , bij het welk de Goden in alle tuinen groeïen ? Verregaande is het Bijgeloof der Tartaren omtrent den dalaij lama, den Afgod en Paus van Tibet. Naar het bericht van verfcheiden Reizigers gaat de eerbied voor deezen levenden Afgod zoo verre, dat zijn, wacht hoe zal ik mij hier, ter eere van het Bijgeloof, het welvoeglijkst uitdrukken, -zijn natuurlijke afgang, of excrementen? Is het zoo wel met verlof des Lezers! wat is toch Bijgeloof? dat, zeg ik, dezefpecie van de Priesters, die hem bedienen, tegen rijke gefchenken, aan Chans, Kooplieden, en andere rijke perfoonen, wordt overgezonden, 't Geen dezen van dit foort krijgen, dragen zij gedroogd in een klein zakjen, als ^en groot Heiligdom , aan den hals, in de verbeelding, dat zij dan tegen alle onheilen veilig zijn; maar zijne pis vermengen zii onder hunne fpijzen, om krankheden voor te komen. Wat is bijgeloof? Wie beklaagt niet de domheid' der menfchen, die zich 'zulke dingen laten wijsmaaken ? Zou men het wel gelooven, indien men niet uit kerklijke. gefchiedenisfen, en uit de daaglijkfche ondervinding wist, hoe zelfs onder Christenen het Bijgeloof zich vertoont? Wanneer de menfchen eens met zekeren perfoon zijn ingenomen, het zij met eenen godsdienftigen of burgerlijken Heilig-, want zijn 'er geene burgerlijke Heiligen zoo wel als gods-  godsdienftigen ? Is 'er niet zoo wel een burgerlijk als godsdienftig Bijgeloof? Wat was heintjen van der noodt voor eenigen tijd bij de Brabanders? Want wat behoeve ik verre van huis te zwerven, als ik de voorbeelden bij de hand heb? En als het volk zulken Heilig eerbiedigt, kent het dan wei paaien? Is het dan niet in ftaat, om zoo wel als de Tartaren van groot Tibet, deszelfs uitwerpzelen, al waren zij nog zoo geel van kleur, als fieraaden of heiligdommen te dragen? Zeg ik hier wel iet vreemds? Moeten onze Voorvaders reeds niet van mijn geloof geweest zijn, dat het zoo ver met het Bijgeloof gaan kan, omdat zij in hunne taal het woord gatlikker kenden? en is 'er wel» volgends de gronden der Kartefiaanfche Filofofie, en die beftaan toch niet enkel in twijfelen! is 'er wel een woord, welks denkbeeld niet beftaan zou? moeten dus onze Voorvaders niet zulke lieden gekend hebben, die tot gatlikken toe bijgelovig waren? Wat is Bijgeloof? Wat is Bijgeloof? En hoe fraai hebben veele fchran» dere bollen, enkel door het Bijgeloof het menschdi;m bij den neus omgeleid! Wie weet niet, wat moihmmed en zoo veeie anderen daarmede hebben uitgevoerd? Gelukkig! wanneer een vaderlandfche zie! in een groot man wonende, hem noopte, om 'er tot heil van het Vaderland gebruik van re maaken. Want, fchoou ik blijf vragen, of het zelfs wel tot heil van het menschdom geoorloofd is, van die neiging, tot Bijgeloof gebruik te maaken, om. de gevolgen, en om het misbruik van ar.' deren? evenwel, als toch de wereld wil bedrogen worden, is het dan niet gelukkig, wanneer zij tot haar best bedrogen wordt? Dus verhaalt livius van dep grooten patriot scipio den Afrikaner, dat hij van de jeugd af zich een' naam hadt weten te verkrijgen, dat hij in bijzondere gunst der Goden, ftondt, die hem da,n door droomen, dan door zeker voorgevoel te kennen gaven, wat hij te doen of te laten hadt. Ook hadt hij' de befteadige gewoonte , als hij te Rome was, om zich alle morgen., eer h;j iet vemefue, van huislijke of publieke zaaken .naa het. Kapmoi .tn daar in de. Kerk te gaan^ hoe..vroom! alwaar, hij dikwijls ui ziju e'e«za3?nI 3 heid  < 7° > heid eentgen ti]5 doorbracht, Dit gedrag deedt hem bij het volk als een groot ja meer dan menschlij'c man voorkomen, waarom men hem het befluur des Vaderlands in de hagchelijkfte tyden opdroeg, en dewijl het gemeen en de foldaaten alle vertrouwen in hem (lelden, voerde hi) zijn zaaken gelukkig uit, en redde het veege Home dat door den wakkeren hannibal in de engte gebracht was. Wat is het ongelukkig, dat het mensendom zoo dom is, dat men zelfs tot deszelfs best zulke kunstjens founijds heeft moeten gebruiken? Wat is Bijgeloof? In het Pruisfisch Landrecht van ïj'&xi is deze verordening: „ Wie op den dag der Communie, na daags te vooren gebiecht, of zich bij de openlijke voorbereiding ten dien einde bevonden te hebben, bij het gebruik des Heil. Avondmaals opzetlijk niet verfchijnen zal, zal met geldboete, gevangenis, of anders willekeurig geftraft worden. Maar, zo iemand zich geheel van de Tafel des Heeren onthoudt, en niettegenftaande alle vermaaningen daar toe echter niet verfchijnen wil, die zal daartoé met gevangenis en andere willekeurige (haffen verpligt, en als dit niet helpen wil, zal zulk een verachter in ons Koningrijk Pruis/en niet geduld , maar 'uit alle onze landen gebannen worden." Verfcheelt dit niet veel van de praélijk van fommige Christen Leeraars, die niet weten: hoe zij de menfchen van het gebruik des Avondmaals zullen afhouden, hoe zeer men ook, "naar de oude Conftitutie, voor dezen de genen, dieniet ten Avondmaal kwamen, plagt te Cenfureeren. Komt deze aanmerking ook te pas bij de vraag: Wat is Bijgeloof? Maar die gevangenis, die willekeurige (Iraffen enz. in dat Pruisfisch Religions- Ediü van 1721. doen mij denken, aan de vervolgingen, die het Bijgeloof in de wereld heeft gebracht. Zeker geleerd man fchreef: ,, Het is' ónbefchrijflijk, hoe veel ellende en verwoesting 1 het Bijgeloof veroorzaakt heeft! Hoe veel onfchuldig bloed is door hetzelve vergoten, hoe veele menfchen < ongelukkig gemaakt, hoe veele (leden en landen verwoest! enz. O Sinte eominicus, gij infteller van b sd ■ de  < 7i > de Heilige Inquifitie: Of gij ook wat te vei Antwoorden hebt, voor uwen ijver ten dienfte van het Bijgeloofl Maar bij Proteltanten is het Bijgeloof uitgeroeid. Is dat waar? die gemelde geleerde man fchut het: ,, O, zegt hij, het gebeurt ook nog wel eens, dat onder Proteltanten, de genen, welke van de leere der Kerk in het één of ander ftuk afgaan; indien al niet met levens, echter met lijfltraffen, met gevangenis, met geldboeten, met afzetting en remorie, en met bannisfementen gekaftjd zijn In dit opzicht blijft het maar al te waar, het geen Doftor swift in zijn venelze! van den ton zegt: Wij hebben godsdienst genoeg, am eikanderen te haaten, maar niet, om eikanderen lief te hebben. Wat is Bijgeloof? Bewoonen wij niet een gelukkig land ? Daar de drukpers vry moet blijven, om nuttige waarheden onder het menschdom te verfpreiden? Daar geen wereldlijk noch kerkelijk perfoon bedacht is, om gebruik te maaken van het Bijgeloof der menfchen rot flechte oogmerken, en tot onderdrukking van waarheid, rechtvaardigheid, deugd, liefde ? enz. Waar wij geen Index expurgatorius hebben van verboden boeken ? Waar wij geen Kollegie van Inquifteuren hebben, om naar welgevallen te verhinderen, dat het menschdom verlicht worde? Waar men vrij, en zonder vreeze van achterhaald te zullen worden! mag vragen: Wat is Bijgeloof? O wie wenscht niet, dat wij altijd mogen bewaard blijven van zulke Cenfeurs of Inquifiteurs, die het Bijgeloof befchermen en' den Godsdienst ftremmen! die heei fchen willen over de gemoederen, en zelfs de vrijheid van denken, als zij kon-' den, vertrappen zouden I Maar, maar, wanneer nu eens de rol hier op de wereld zal afgefpeeld zijn, en alle de begoochelingen van het Bijgeloof door den glans der waarheid en van den godsdienst verdreven zullen wezen, wat zal dan het lot zijn van zulke Inquijiteuren en bijgeloovige vervolgers hunner broederen? Mogen wij niet zeggen. „ Dan zullen zij flratTe dragen, zwaare ftraffen, maar. echter niet onverdiend! Dan zullen zij warmpjens zitten bij fLVTo, als helfche Goden?" Viudt gij dit denkbeeld nieJ  niet fraai LezerP En waar denkt gij, dat ik het opgedaan heb? Ik las onlangs in eutkopius, want ik ben niet zoo bijgeloovig als vader hiekonymus, ook heb ik nog nooit kaftijding ondergaan , om dat ik in de Latijnfche AuUores Clasjici lees. En daar vond ik eene aantekening van den geleerden glareanus, daar hij dus van Keizer domiiiasn fpreekt: „ Tan. dem poenasluit, non tarnen tot fceleribus dignas: fed absque dubio fedet calide apud Plutonem, Plutonicus Deus." Wie zou zulke ftichtelijke aanmerkingen daar verwachten ? Daarom leze ik geern alles, wat mij voorkomt, want men vindt altijd wat? Is dit nu genoeg over de vraag: W*t is Bijgeloof'} Zij leidt en brengt den mens*, langs akelige wegen, In eene wildernis, met doornen dicht bezet: Waar de adem haarer keel, ten hemel opgefteegen, Het licht der zon bewolkt, de lucht alöm befmet, En blad, en gras, en kruid doet zengen en verfchroeiën; Alwaar de zwarte nacht op vleêrmuiswieken zweeft, De koude winden door de dorre boomen loeien, Verwoesting woont, en angst zijn bleeken zetel heeft. TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, |tn alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D Ê VRAAG - AL; (No. 114.) Is men al aan het werk ? Mijn heer de vraag-al! Indien er waarlijk een nieuw Woordenboek nodig mogte zijn, gelijk gij in uwen vraag al No. 60 van het eerfte Deel fchijnt te veronderftellen, behoort men er dan ook niet aan te arbeiden? Ja! zult gij antwoorden , 1 en mogelijk wel drie vierdepart van uwe Lezeren zullen ernaar verlangen: maar, ondertusfehen, is er al iemand die er de hand toe leent ? Is men al aan het werk? Als het niemand doet, en drie vierdeparten uwer Lezeren zijn er begeerig naar, zal men 't gerrit dan wel kwalijk nemen, dat hij er ééns een proerjen van opgeeft? Hij heeft u tog op de gedachten geholpen, om te vraagen, „ of het famenftellen van een nieuw Woordenboek in onze dagen niet van groot nut zou kunnen zijn?" Is het ook niet overvloedig genoeg bekend, dat veele woorden thans eene geheel andere betekenis hebben, dan ze bij onze Voorvaderen hadden? Zelfs geheel anders dan eene eeuw geleden ? Ondervindt men deze verandeiing nog niet dagelijks, en is ze, zeder.d drie a vier jaaren, onder ons niet zeer toegenomen, vooral omtrent zulke woorden, die het gemoedelijke betreffen? — Ik zal met eenige voorbeelden mijn gezegde (laven, en toonen, dat ik het met mijne »III. deel. h > vraag:  i < ?4 T> vlaag: Is men al aan het vierk met een nieuw Woordenboek F vrii gotd iiieei't;. ■■■ - Eerde Voorbeeld. — Godsdienst. Heefr de bete? kenis van dit woord waarlijk onder ons zedert eei.ige eeuwen niet eene magrig grooie veramlerine ondergaan ? VeiSndert dezelve nog niet gedadig ? En zou men he en niet kunnen zeggen, dat Godsdienst, zedert eenige i-orte jaaren, een woord onder ons is geworden zonder eenige vaste betekenis? — De Afgoden-dienaars hebben ook hunnen Godsdienst; en zijn er niet bijkans zoo veele onderfcheiden Godsdiensten , als er verfchillende Volken en Natiën zijn? — Heb ik niet wel van een Volk gelezen , dat zelfs den Duivel diende? (In 't voorbijgaan , deze dienst hebbe ik, zedert eenige weinige jaaren, hard gevreesd, dat men bij ons ook begon in ta voeren, ten minden men volgde veel meer den wil van den boozen dan van God op; maar mijne vrees bedaarde weder wat, toen ik hoorde , dat fommigen beweeren, dat de ééne mensch des anderen duivel, en dat er geen andere duivel is, dan de booze menfchen.} Maar zeg mij ééns Heer vraho-al! loopen wij dan evenwel nog geen gevaar van dienst des boozen, het zij van duivelen of duivelinnen? Dan, de onderfcheiden Godsdiensten zijn zoo menigvuldig, dat zij eenige bpekdee? len kunnen beflaan; daarom zal ik mij degts tot onzen Godsdienst bepaalen, die den naam draagt van redelijke, Mstelijke, verlichte en niaare Godsdienst. Heeft nu bet woord Godsdienst onder ons ook niet al zeer onderfcheiden betekenisfen aangenomen, die nog dagelijks worden vermenigvuldigd, en vooral fins korten tijd grootelijks zijn vermeerderd? —r—? Bij de eerde digting van denzelven leerde onze gioote Meester, dat bij vopral moest beftaan in plig- tenj  < ~5 > ten, die wij aan God, onzen evenmensen, en óns zefveü verfchuldigd zijn. — Hij leerde dat deeze pligten moeten voort vloeijen uit de zuivere bron van liefde — uié liefde, welke wij het Opperwezen boven alles, en onzen évenmensch als ons zeiven moesten bewijzen^ dat duS alle pligten van Godsdienst uit een deugdzaam grondbegindzel moéten voortfpfuitén, — Dat men Gód moet beminnen en dienen met veel naauwgezette liefde dat men het voordeel, het welzijn van zijne naastenOp1 alle mogelijke wijze moet tragten té bevorderen, dat men dit op de gefchikite wijze doen kan, met de pligten van liefde en weldadigheid te betragten de gebreken van anderen, zoo veel mooglijk, met een kleed , van liefde te bedekken, èn zich zeiven geene Farizeeufche heiligheid, boven anderen, toe te fchrijven. ls dit niet de oorfprotjglijke Kristelijke Godsdienst? In de dagen onzer Vaderen had het woord G odsdiensfj veel al nog deze betekenis — dan heeft men ook in onzen tijd een ander denkbeeld van den Godsdienst beginnen; te koesteren Fbeftaat dezelve thans ook meer in fchijn?-— Hebben de pligten uitgediend, en zou hét ook eene dwaasheid zijn, hem voor een Godsdienstig man te willen houden, die zich toelegde om zijne pligten te betragten ? welke hij, en als een redelijk wezen, eh nog veel meer als een verlicht Kristen aan zijnen Schepper, én aan de Maatfchappij, waarvan hii een Lid is, verfchuldigd is te bewijzen? Is het ook veelal genoeg eene uitwendige vertooning van Godsdienstigheid aan te nemen? Van den Godsdienst veel te fpreken? en als het pas geeft, zich voor de zuiverheid van den Godsdienst in 't harnas te gespen ? Waakt, zoo waakt zomtijds het dom en dolzinnig gemeen ook voor de belangen *an den Godsdienst, en draagt het zorg dat deszelfsh % vas-  < 76 > vastigheden en pijlaaren niet heimelijk ondermijnd worden V Runnen wij ook zeggen, dat er dus in'onzen tijd voor den Godsdienst geijverd is ? Heeft men zoo niet vaak gewaakt, opdat niet eene fchadelijke onreetzinnigheid heimelijk mogte influipeu? Wat zou de verdraagzaamheid niet geduld hebben? en waar zou het eindelijk op uitgekomen zijn? Liep niet de Rechtzinnigheid groot gevaar, zo men niet met geweld het kwaad gefluit en in bedwang hadt gehouden? 't Is waar, veele ongeregeldheden greepen er wel eens plaats bij de verdedigers der waare Rechtzinnigheid. — 't Is waar, in deeze en gene Landen moesten er braave en Godvruchtige Mannen het flachtoffer van zijn ? — Maar als men eene oude Conjlitutie zal handhaaven, gaat het dan altijd wel zoogefchikt in zijn werk ? Daar bij kunnen er wel zulke groote veranderingen plaats grijpen, en hebben die wel ooit plaats zonder dat er deze of gene buitenfporigheden gepleegd zijn geworden? — en wanneer men in aanmerking neemt wie nu en dan verdedigers der gewaande Rechtzinnigheid geweest zijn, moet men dan niet verwonderd ftaan, dat er nog geene groo.ter buitenfpoorigheden, met nog duizendmaai ergere baldadigheden gepleegd zijn? Dan, loop ik in mijn ijver niet ver genoeg? Laat ik tot mijn Tekst te rug keeren, en vragen: wat Godsdienst al verder in onze verlichte Eeuw kan beduiden ? Zegt dit woord bij fommigen wel meer, dan zijn wezen in eene piinelijke gedaante brengen? Houden veelen niet een vrolijk gelaat voor een bewijs van wereldsgezindheid , daar in tegendeel diep zugten, het hoofd .pijnel ijk en flapte laaten hangen als eene bieze, zichzei ven te mismaken, het egte kenmerk uitmaakt van Godsdienst, en dikwijls van rigide ortodoxie ? In di#  < 77 y die zelve betrekking flaan ook een effen bruin kleedje»;" een ronde hoed, en muisvale paruik. De Godsdienst wordt ook redelijk genaamd, doch waar in hebben veelen, vroeger en laater in leeftijd, de grootfte redelijkheid gevonden? Was het ook in malkanderen te vervolgen, te haaten, en geweld aan te doen — en zeker, is dit wel geheel buiten den haak? Omdat voor overmagt en geweld alles bukken moet, en kan dan de grootlle dwang niet redelijk en billijk worden, is het ten minsten niet een zeer gereed middel om alles onder bedwang te houden? Komt zulk eene redelijkheid niet zeer te (lade in veele omflandigheden ? en kan zoodanige redelijkheid wel gemaklijk gemist worden in het Ujftema van veele lieden, omdat ze bij gebrek van deze hun eigen zei ven, en hunne zaak niet zouden kunnen ftaande houden? en daarom wel genoodzaakt zijn het argument uit ferio te gebruiken? Al verder. Is het ook redelijk zijns naasten gebreken te vergrooten, te vermeerderen, en zijne eigen te verkleinen en te verminderen, omdat men daar toe alleen nodig heeft zijn evenmensen met een vergroot-glas, en zichzelven door een verklein-glaasjen te bekijken ? Is het niet redelijk, en verdient het den naam niet van redelijk Godsdienstig, wanneer men eene partij aankleeft, en dat men dit de bovendrijvende, de flerkfte doen moet, fpreekt dat niet van zelve? Maar volgt daar ook niet uit, dat men dan altoos zorge drage de bovendrijvende partij voor onfchuldig te houden, en al de fchuld van eenige ongelukkige gevallen en te* genheden te fchuiven op den rug zijner tegenpartij, en vindt men in dezen zin, onder de menfchen, de grootHe redelijkheid niet, volgens de algemeene betekenis van dit woord, zelfs onder die luiden, die zich geftadig uitleggen, om te vervolgen, te haaten, op alle mogelijke wijze te benadeelen, en als het de belangen der partij vordert, het zoo ver te brengen, dat anderen 't Land ruimen moeten? Zijn er geene menfchen die zich doorgaans door eene bijzondere houding van de wereld weten te onderfcheiden, zoo dat men geen lavater behoeft te zijn, om klaar te kunnen zien, dat ze zich veel heiliger en L 3 on-  < 78 > ♦^feilbaarer rekenen dan hunnefi naasten, omdat eigefla lijk bij zulke menfchen het voornaamfte van den Godidienst zich'naar buiten vertoont , en vooral beftaat in eenige pijnélijke trekken hunner betrokken aangezigten ? Hoe ftelt men het hier met het woord redelijke Godsdienst? Tweede Voorbeeld. ,, Zijn niet confcientie, geweten, medeweten, of bewustheid zeer verouderde woorden, en fchoon zij nog dagelijks door veelen gebruikt worden \ echter zonder eenige betekenis? Geeft m«n aan 'x woord confcientie ook een volmaakt willekéurige uitlegging, omdat het eigenlijk een ding is, dat zeet zeldzaam bij de menfchen gevonden wordt ? Onlangs beduide het eene zekere bewustheid van goed of kwaad, wat recht ot verkeerd was, en wees den mensch eenen ftandvastigen regel van zijn gedrag aan. Nu heet confcientie, zoo veel mogelijk is, zijne bedreven misdaaden vergeten; nu zou men er haast confcientie van maken, indien men zijn evenmenseh niet beledigd, niet benadeeld heeft? Mag ik hier eens de woorden van zekeren Schrijver van achting overnemen? Op mijn eer, op mijn confcientie (zegt hij) betekent een en het zelve , en beduid in onze dagen zoo veel, als of men zeide : -, Vriend gaat er vast op, dat ik een oogmerk heb om" u' te misleiden, dewijl ik u een woord in de hand flop, dat bij mij geheel zonder betekenis is." — Een confeientieus man betekent, in den tegenwoordigen fmaak, veelal niets anders dan een man, die listig weet te bed'riegen, of een man, die ijverig is in het vervolgen van anderen^ Een man van confcientie, en een man van ruime confcientie zijn woorden van dezelve beduiöenis, en duiden een mensch aan, die naar den hedendaagfèhen fmaak, naar de wijze van denken in onzen tijd weet te leeven, met één woord, een man, die zijn wereld kent. Zomtijds heeft het woord confeientii Jn de uitlegkunde, eene nauwe betrekking op het woord verlland. Hij is een verftandig man, zegt dikwijls zoo veel, als een man, die, op zijn tijd, een flim gebruik Van zijne confcientie weet te maken. — Een man die alles verzekert op zijn geweten, die alle zaaken ftaaft met te zweeren bij zijn eer en confcientie. Zweeren, zeat aiBEHKE, „ is een compliment dat men aan uocf b „ maaiu.  maakt." Fen man van verftand weet zich aitoo3 pit o ogelijke ongelegenheden door zijne corfcien. c te redden, omdat men nog dwaaze menfchen vind ie aai zulke, betuigingen geioofflaan — Het menigvuldig gjebiutk van dtiP woorden, maakt ons nipt u<-,ze!ve vi;j geu.tenzaam en hij dip zxh uitlegt op complimenten, gebrini't ziine complin enien niet anders, dan om maar ie s teren eenen anderen te zeggen, waarvan men het tegei deei dikwijls in zijn hart gevoelt; zoo is het ook gelegen mei eedzwepren, het geen onze onbefchaafde Voor ouders voor een zaak van het alleruiterst gewigt hielden Dan, nu wij er wat meer aan gewoon zijn geworden, is het nu niet te zorgen, dat veelen het doen van eenen eed befchouwen als pen zeker conapli» pent, dat, naar den hedendaagfchen verlichten fmaak, niets beduid? — Derde Voorbeeld. Is vriendfchap niet een woord wel zeer veel in gebruik, doch zonder eenige beduidenis is ? Niets is er gemeener, dan dat men de menfchen maikanderen Vrienden hoort noemen: dan deze betuigingen beduiden in waarheid den meesten tijd niets! ziet men niet in onze dagen de grootfte Vrienden malkanderen bederven, vervolgen, verjagen en jammerlijk ongelukkig maken ? — Als men menfchen hoort betuigen onder malkanderen: ,, Ik ben uw Vriend, maak er ftaat op, en het zal mij eene zonderlinge eer zijn, uwe vriendfchap in vergelding weêr te mogen ontvangen, wil dat niet zeggen: Ik ben uw Vriend, zoolang nujnp belangens het vorderen , maar zoo dra veranderen die niet, of ik ben even zoo zeer uw Vijand, uw Tegenpartij, uw Vervolger? In dezen zin heb ik het woord vriendfchap in de zamenleving duizend en duizend maal zien voorkomen, vooral zedert korte jaren. Oprechte belanglooze, eeuwige onverbrekelijke vriendfchap zijn pnkele klanken, waar men, als de gelegenheid het vordert, vijandfehap agter zet. — Wanneer men zich in zi;ne brieven bedient van hartelijke, van onkreukbaare vriendfchap, die noch door tijd, noch door plaats kan verminderd worden. Zou men dan op zulke betuiging niet allervoeglijkst antwoorden: ,, mijn Beer! ik bid ö, verflijt me voor zulk een domoor niet, als of ik in  < 8o > ïn 't geheel niets van mijn wereld verflond, en zulke betuigingen voor egte munt opftreek; het is er ver van daan : Wees in tegendeel verzekerd, dat gij uwen brief met zoo veele woorden, zonder eenige betekenis, niet kunt opvullen, of gij zult mij gereed vinden u met zoortgelijke munt te kunnen betaalen — want ik verbeeldjne, even zoo goed als gij, de betekenis dezer uitdrukkingen te verdaan." — Vierde Voorbeeld. Eenen eeuwigen naam verwerven. Is er niet een hemelsbreed onderfcheid tusfchen eenen eeuwigen naam, en eeuwigen roem verwerven ? — Dtic d'alva heeft bij de Nederlanders eenen eeuwigen naam, maar geen eeuwigen roem verworven: Eenen eeuwigen naem, maar die altoos bij de Nederlanders gevloekt is. Zoo verkrijgc men dikveils, door fterk voor eene zaak te ijveren, wel eenen onderfelijken naam, maar geen roem. Zoo kan het zomtijds eene befmetting zijn, die van den eenen tot den anderen overflaat, om zich onjlerfelijk te maken. Hebben wij geene tijden gehad, waarïn deze ziekte onder het menschdom ijsfelijk woede, en de treurigde toneelen beeft aangeregt? — Heeft men... Dan, hier van genoeg. Mijn brief is al bereids veel te lang —- daarom geen enkel woord meer, dan alieen dat ik mij noem uwen hoogüchter, GERRIT DE VRAGER. Z 12 Maij 179*. Te L E t D E N Eij L. HERDINGH, En alóm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve we« kelijks a em en een halve duiver wordt uitgegeven.  DE VRAAGAL. (No. Iiy.) W at is een rammelaar ? Is het niet zoo donker voor u als de nacht, Lezer! wat de vraag-al met deze vraag bedoelt, en hoe hij er aan komt? Wat is een rammelaar? Is dat niet een ftuk kinder poppegoed, van teenen en biezen gevlochten, daar men eenige looden kogeltjens in doet, een hoogkleurig lintjen of ïtrikjen aan bindt, de kleur hoe hooger en vutiriger hoe liever, want de fterke kleuren trekken immers de oogen van kinderen het best tot zich , zoo ais ook de oogen van alle kinderachtige en domme botterikken en kinkels? die meestal zin hebben in kleuren , die geweldig af» fteken? waarmede dan die lieve kleinen vrij wat leven en geweld maaken, of rammelen, van waar de naam van rammelaar? Een fpee'tuig, om kinderen mede te vermaaken, die nog niet in ftaat zijn om her jou jou ie Normandie of ander vermaaklijk en amu/ant fpelletjen van de Ton en haud gout mede te fpeelen? Maar wie mijner Lezeren verwacht, dat ik van kinderfpellen zal gaan praaten ? Wie zou het ook niet beneden zich rekenen, om, nu hij een man geworden is. kinderachtige dingen te behandelen. of zich als een kind met een rammelaar te vrede te laten ftellen? Is het niet 200? Pueri funt pueri, & jpueri puerilia. trailant! Maar III. Di.su M neemt Wat is een tammelaar?  < 8a > neemt men het woord Rammelaar ook niet in eene andere en oneigenlijke betekenis, bij overbrenging van dit kinderfpeelgoed ontleend, om er iemand door aan te duiden, die eindeloos en onophoudelijk babbelt;, en wiens fnater gaat als een ..... de rest weet gij ? Uc mag mijnen Lezer niet al te lang ophouden, en door omwegen voeren, én daarom zal ik zijne nieuwsgierigheid niet te lang rekken, hoe ik aan die vraag : Wat is rammelen? gekomen ben. Zal hein de volgende brief ook opheldering kunnen geven? Mijn heer de vraag-al! Ik ben van een ftil humeur, zoodat ik onder mijnu bekenden met den naam van flille Jantjen gedoopt ben, ik ben niet gewoon veel te fpreken, maar zwijg veel liever, gedachtig aan de Spreuk: nulli tacuijje nocet, meet efle locutum. Beter gezwegen Dan van praten hinder gekregen. t Gij kunt derhal ven gemakliik begrijpen, dat ik I» gezelfchappen ook liefst houde van eene bedaarde en beurtelingfche redekaveling, en een deftig gefprek, het geen dienen kan, om mij wijzer of beter te maaken; hier uit kunt gij lig'elijk begrijpen, mijn Heer! hoe het mij verveelt, wanneer ik in een geze'fchap iemand aantref, van dat foort van lieden , die men rammelaars gewoon is te noemen, die eeren gantfeheu avond door niets doen dan babbelen, en alles, a's een Olla podrida, onder een te fmj'ten. Onlangs bevond ik mij in fooitgelijk geval: In een gezelfchap, dat ik bijwoonde, was een vrolijke Frans, wiens mond, van liet begin van den avond af, tot dat wij fcheidden, geen oogenblik fbil flondt; ik geloof wel, dat de man het goed meende, maar gij weet: Dis veel kalt, dien veel ontvalt, en te veel zoets walgt. Dan bracht hij Joopjens en kwink. flagen voort, en op het oogenblik viel hij weder in her  <.8S > het ernftige, en maakte de gewlgtigfte zaaken tot de ftof van zijn discours; doch naauwlijks hadt men deft tijd, om zijne gedachten daar op te vestigïn, of hij was verward in Siaatszaaken, en rammelde van de Staatsgefteldheid van Euiopa, van den Oorlog tusfcheö de Rus/en en Turken, van de Revolutie in Poolen, in Frankrijk, in Braband; dan weder babbelde hij van huwelijken, van vrijaadjen, van paarden, van honden, van gezelfchappen, dan was het Vaderland het onderwerp van zijne redenen. Gij kunt begriipen, hoe ik, naar mijn humeur, mij zeiven verveelde. Ik rookte de eene pijp voor de andere na, voornaamlijk om mij den flaap uit de oogen te houden alzoo ik hem onmooglijk volgen kon; ja, eindelijk geraakte ik zelf» onder 't rooken aan 't dutten, en hoorde nu flechts afgebroken het één en ander, zonder dat Ik er langer .een' zin aan hechten kon; tot dat hij met eene verheffing van item zeide: zoolanger blijven!.... waar- .door ik weder bedaard wakker werd, en, mijn pijp uitkloppende, zeide: wij hebben, dunkt mij, lang genoeg gebleven, en het is meer dan tijd, om te flappen; tevens opftaande, en het gezelfchap, en onzen rammelaar eene goede nachtrust wenfeiiende, welke zijn mond ten minlten wel nodig zal gehad hebben. Thuis gekomen, en mijne gedachten nog wat verzamelende, gelijk ik doorgaands gewoon ben, voor ik mij te bed begeve, viel mij in, dat ik ééns aan u moest fchrijven, en u verzoeken, om eens te vraagen: Wat is rammelen? Ik denk, dat gij met deze vraag uwen Lezers geen ondienst zult doen, ten minften, zal het aangenaam zijn voor Uiven Vriend JAN Z W IJ O E R, Den 13 Junij, I70I« Waarom, dacht ik, zou Ik aan dit verzoek van jan ïwij gek, alias Jlille Jantjen, niet voldoen? te meer, M 2 daar  < 84 > «daar het mij voorkwam, dat deze vraag nog al van geWigt is: Wat is rammelen ? Het is waar, in den eerfïen opflag kon ik mij niet weêrhouden, van te vermoeden, dat de Brief een fchimpfchoot behelsde op de vraag-al; want zuilen er niet wel gevonden worden, die de vraag-al voor eenen Rammelaar uitmaaken, omdat hij zoo veel oude verfleten en vergeten dingen ophaalt, en met allerhande gefchiedenisfen en vertellingtjens zijne Blaadjens vult, die menig Lezer met al zijn vijf zeven fjnnen niet begrijpt, hoe ze te pas komen? Doch dit vermoeden zette ik dra weder aan eene zijde, alzoa die portie eigenliefde, daar ik als mensch en als fchrijver mede bedeeld ben, want heeft niet elk mensch en elk fchrijver daar een portie van? mij gerustrtelde, dat» bij de vraag: Wat is rammelen? niemand ligtelijk zou antwoorden: rammelen is alles onder één fmijten, zoo als de vraag-al doet! Verders kwam mij de zelfsverbeelding te hulp, die mij voorbeelden aan de hand gaf, welke mij dus deeden redenen: zo de man in allen gevalle den vraagal bedoeld heeft, ilaat de vraag-al dan niet gelijk met zoo veele kundige en eerlijke menfchenvrienden, die ook voor rammelaars en babbelaars werden uitgemaakt, wanneer zij waarheden zeiden en leerden, die niet naar den fmaak of die Biet naar den Ton, of naar de toenmalige Cunftiturie waren? Zie eens. bij voorbeeld, hoe pa ui. us voer te Atheenen, maakten daar niet zelfs wijsgeeren den fchranderen Apostel voor eenen babbelaar, een praatjensmaaker, een klapper, uit? geloofde de Stadhouder niet, dat de goede man door zijne groote geleerdheid tot razernij en tot rammelen gebracht was, toen de Apostel de gewigtigfte zaaken voordroeg, zaaken niet min gewigtig dan rechtvaardigheid, matigheid en het oordeel? Enfin! jan zwijger, dus befloot ik, heeft zeker den vraag-al niet bedoeld, maar zeker ander foort van menfchen, dien men de fout van rammelen zou kunnen aantijgen Maar zijn deze niet van meer dan ééne foort, en verdient dus de vraag; Wat is rammelen? niet wat meer uit een gezet te worden? Zal  < 85 > Zal het ten dien einde wel nodig zijn, breeder t» gewaagen van zulke rammelaars, zoo als er een door mijnen Brieffchrijver getekend wordt, die toch van de kwaadfle foort niet zijn? Zij mogen een fiille Jantjen *n zijns gelijken verveelen, maar behaagen weder aan anderen! Heb ik niet meer dan ééns zulken rammelaar, die waawelde als o e r r r t westfaaler, in de Ko. medie, van zijne reize naa Kiel, en van de ftemhebbende Keurvorften op den RJiksdag enz. den toon aan het gezelfchap zien geven, en de toejuichingen der aanwezenden ontvangen? En is het niet menschlijk, van het eene uiterfte in het ander te vallen? dum vitant enz. Wat zou men toch wel voor een blijk van het grootfte verftand houden, rammelen, of volftrekt zwijgen , zonder een woord voort te brengen ? Ja, gelijk aan den éénen kant menig rammelaar beter zou doen van te zwijgen, dan hunne onkunde bloot te geven, volgends dat zeggen: Ji tacuiffes, phihfephus manfisfes; indien menig een zijn mond hadt gefloten gehouden . zou men hem voor een man van verftand gegroet hebben, ik zeg, gelijk dit aan den eenen kant waar is, gebeurt het zoo ook niet aan den anderen kant, dat men wel met zekeren Wijsgeer tegen fommigen zwijgers in gezelfchap diende te zeggen: Spreekt, opdat imj u zien? Met één woord, zijn de uitwerkzelen van tegenftrijdige uitetften niet veelSl dezelfde, even gelijk in de natuur de uitwerkzelen van te hevige hitte en te hevige koude dezelfde bevonden worden? Kan het volgende geval ook opheldering geven ? Zener Vader hadt eenen Zoon, die niets min dan fnedig was. Op zekeren tijd nam de Vader hem mede op eene reize, doch onder ftrikte voorwaarde, dat hij vollti^iu niets fpreken zoude, om den aap niet uit den mouw te laten fpringen, maar door een goed gelaad en houding, gepaard met ftilzwijgen, zijne zotheid te verbergen. De reizigers in de eerfte Stad, daar zij aankwamen, hun verblijf in een Logement genome» hebbende , gingen aan den gemeenen haard zitten , en da jongeling voldeedt naauwkeurig aan de voorwaarde: De» Vader moest, om eenige reden, zich een oogenblik, M 3 van  < 86 > Van hef gezelfchap afzonderen; gedimrende zijn aTzlja Vraagde één van her gezelfchap den jongen Heer, waar zij van daan kwamen? waar de reize na toe ging? enz. De jonge Heer antwoordde niet, maar keek deftig voor zich, gedachtig aan het bevel van zijn Vader; de vraag werdt één en andermaal herhaald, doch met hetzelfde itilzwijgen beantwoord, wanneer eindelijk een ar;der uit het gezelfchap zeide: Laat den jongen zitten , gij ziet immers dat hij gek is. Nu kwam de Vader weder binnen. Vader! zeide toen de lummel, mag ik nu maar vrij uitfpreken, want zij weten het toch al,dat. ik gek ben? Zoodat ik vraag: of men ook door zwijgen, als er dient gefproken te worden, zich zeiven niet verraadt? Gelijk een zwijger en een rammelaar beiden, wanneer het in uiterften vale, voor een gezelfchap verveelende zijn? .Men befchuldigt voornaamlijk de vrouwtjens, dat zij aan dit gebrek van te veel praaien zeer onderhevig zijn; en het is zeker, dat ik meer dan ééns de eere heb gehad, van in gezelfchap te zijn met Dames, en dat ik mij verwonderde hoe zij zoo alle te gelijk konden praten, en kwaeken , gelijk de ganzen, en toch fcheenen zij eikanderen vrij wel te verftaan, fchoon ik van al dat gerammel niets begreep. Ik vraagde eens aan een goed Vriend: of hij mij ook reden kon geven , waarom dit gebrek meer algemeen hij de fexe heerscht? Heel goede reden, zeide mij mijn Vriend: de vrouwen zijn gevormd uit een ribbe van adam; hoe kunt gij u dan verwonderen, indien zij, van been oorfpronglijk, geneigd zijn om te rammelen? . Maar dit daar gelaten, vraag ik, of de vraag: Wat is rammelen? zich ook niet verder uitftrekt, dan enkel tot zuike rammelaars of rammelaarfters in de bijzondere gezel fchappen? . Ik heb eens zeker Predikant in zijn gebed, nota bene, in zijn gebed! hooren vertellen, dat op de Staaten munt, bij voorbeeld, de guldens, eene vrouw llondt afgebeeld, met eene fpeer, en op dezelve den hoed der vrijheid, ftaande.bij een altaar, waar op een boek geplaatst Is, met dit opfchrift: hac nitimur; hanc tue- mur,  < 87 > mur, dat is te zeggen, voegde zijn eerwaarde, in zijn gebed, er bij: op deze, naamelijk den Godsdienst, fteunen wij, en deze, de Vrijheid naamelijk', verdedigen en befchermen wij. Die zelfde man vertelde'zijnen Toehooreren vervolgends in zijne leerreden, dat de Olijfberg Oostwaards van Jerujalem lag, een weinïg naa het Zuidwesten. .Kon ik toen mij zeiven beletten1, om te denkeu: Wat is rammelen? En zóudi gij gelooven, Lezer! dat dit de. eenige reize geween ie, dat ik op den Predikftoel, daar men niets dan bunfens en belangrijke waarheden verwacht, dingen, die niet te pas kwamen, heb hooren voortbrengen? Wanneer men ééns een pleidooi heeft bijgewoond, heeft men dan ook de Heeren Rechtsgeleerden of Advokaaten niet wel ééns hooren rammelen? Of was alles, •wat er bijgebracht werdt, bepaald en naauwkeurig tot het oogmerk gefchikt, zonder meer of min te zeggen dan nodig was, om het recht en de billijkheid te hand^ haaven? Was het ook rammelen, bijvoorbeeld, van dien Advokaat, die zich op eene wet beriep , die in het gantfche Corpus Juris niet te vinden was , en wan» neer zijn Advokaat partij hem zulks onder het oog bracht, vaardig antwoordde, ik weet het wel, Confrater! Maar zij moest er in ftaan ? Schijnt het niet, dat het menschdom met rammelen gediend is, en zich door een praatjen ligteiijk bij den neus laat omleiden? Welk is toch het groote middel» waardoor alle Charletans en kwakzalvers hunne tinchiuren, esfentiën, poeders en pillen aan den man weten te helpen, en aan den onkundigen hoop op te dringen, dan door rammelen en zwetzen, van de kracht hunner kruiden, van de wonderen, die zij er door verricht hebben? in welk gerammel zij wakker onderfleund worden door hunne Hansworften, wier hoofdzaak is te rammelen, om de boeren te bedriegen ? Maar! blijft zulke kwakzalverij wel alleen bepaald bij zekere, rondzwervende kermisdoctors? Verfpreidt zij zich niet tot alle foorten en klasfen van meiifche" ? Maaken zelfs dikwijls de Scriblerusfen daarvan geen gebruik? Zoodat inen de Kwakzalverij der Celeerden van  < 88 > van mekken nog wel met een deeltjen zou kunnen vermeerderen. wanneer men uit veele werken, die na jjr a ns baltesz. , en in zijnen verwarden en rammelenden ftijl gefchreven zijn, voorbeelden van geleerd gerammel wilde opzoeken ? Onlangs las ik dus in zeker werkjen, waarïn de Schrijver vertelde, dat hij, wandelende op de duinen, misfchien bij Katwijk, hoo weet ik het? nu wenschte het gezicht van mos es te hebben, om, gelijk deze, Kanaan te kunnen befchouwen* verbeelden wij ons van de Hollandfche Duinen ganaan te befchouwen! O dacht ik aanftonds: Wat it rammelen? Maar indien iR ook niet befchuldigd wil worden van te rammelen, diende ik dan niet een einde te maaken, en hier een punüum te zetten bij de vraag: Wat is rammelen? En dan vraag ik: Zou het niet best zijn voor het menschdom, als men niet te veel, maar echter daar het pas gaf, fprak, om dus ook in dezen den Koninglijken middelweg te houden , en aan sa lom ons jTpreuk te denken. Eene reden op haar pas, is als gulden appelen in zilvertn geheelde Jchaalen? TE L E T D E N, fllj L. HERDINGH, £n alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve we« kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D Ë VRAAG - AL. (No. Iitf.) Gaat het nog zoo ? (Vervolg van No. 112.) \^V^elk waar Nederlander legt- zich niet toe op de kennis der gefchiedenisfen van zijn Vaderland ? Is deze kennis niet hoogstnaodzaaklijk voor eiken burger en ingezeten van ons Gemeenebest, die liefde cn zucht voor zijn iand en volk heeft? alzoo de Vaderlandjche Hijiorie, gelijk wagen aar dit van haar getuigt, aangemerkt kan worden als eene hifiorie der getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende Vtijheid des Vaderlands. In 't voorbijgaan, deze woorden ftaan in 'smans Voorreden voor bet eerde Deel zijner Vaderlandjche Hifiorie, en niet voor het zesde Deel, hetwelk begint met het befchrijven der Spaanjche Beroerten, waardoor bij mij de vraag ontdaan is: Heeft de Vaderlandfche Gefchiedfchrijver met deze woorden zich alleen bepaald tot de tijden van den eerden oorfprong van ons Land af, onder de Graaflijke Regeering, tot aan het afwerpen van de Spaanjche Overheerfcbing, en niet verder? of heeft hij geduurendede volgende tijden tor onzen leeftijd toe de Vaderlandjche Hifiorie befchouwd als de Hiftorie der zegepraalende Vrijheid ? De reden tot deze vraag ontleende ik daar uit, omdat ik twijfelde , of geduurende dien gantfchen tijd van het afzweeren van filips II, af, bij voorbeeld, tot heden toe, de Vrijheid des Vaderlands wel altijd gezegepraald heeft? Of is deze hemeifché maagd na dien tijd in ons Vaderland niet meer getergd en verdrukt? Doch. tnisfchien wil de Schrijver zeggen, dat dit zoo het beloop der gebeurenisfen van ons Vaderland is, dat de Vrijheid beurtelings getergd cn verIII. deel. N drukt  < oo > drukt wordt, en dan eens voor een poos weder herleeft , en voor eenigen tijd zegepraalt, tot dat er nieuwe tergets en verdrukkers opkomen , tegen welke de Vrijheid worftelen moet; en dan was het befluit, dat ik mij zeiven vraagde, en die vraag doe ik ook aan mijne Lezers: Gaat het nog zoo? Ik heb, met betrekking tot deze vraag, in een of twee voorgaande Nommers mijne Lezeren bezig gehouden met de overweging van eenige gefchiedenisfen des Ouden en des Nieuwen Testaments; indien ik nu in dit Nommer ééns eenige gebeurenisfen uit de Vaderland» fche Hifiorie bijbracht, welke ik onderftel gemeenzaam 'aan mijne Lezeren bekend te zijn, zou dit niet mogen gerekend worden, heel goed in mijn ontwerp te vleijen? en zouden de Lezers daardoor niet opgewekt kunnen worden, om de vraag: gaat het nog zool in bedenking te nemen? Het is eene aanmerking van den Ridder hooft, onzen Vaderlandfchen Gefchiedfchrijver, dat de Gefchiedenis van beroerten, opfchuddingen, oproeren, veranderingen van Regeeringen, verhangen der hekken, van zeer groot aanbelang is, voor eenen Nederlander, om dat zij hem leeren kan, door welke middelen, loopïens en kunstjens,die ontdaan of geftookt worden, welken keer zij nemen, en welken uitflag zij doorgaands hebben. Hoe dikwijls was het volk in zoodanige gelegenheden blootlijk machines, welke opgewonden en beftuurd werden door verborgen drijfveêren van zulken, die achter de fchermen zaten, en hunne bijzondere' inzichten en bedoelingen hadden? De gefchiedenis van de Beeldftorming in het jaar 15(56 is bekend. Men weet, hoe veele ongeregeldheden bij dezelve alöm in onze Landen gepleegd zijn geworden Maar weet men wel, hoe het er eigenlijk mede gelegen was? Wanneer men ééns overweegt, hoe op veele plaatzen de Room fche Priesters het werk begonnen, door de kostelijkfte beelden en vaten uit de Kerken weg te brengen , dat vervolgends jongens hen volgden en het graauw het overige deedt. Dat op veele plaatzen zelfs de Roomfche Magiüraaten de zaak zoo laauw en flaauw behandelden, dat zij allen fchijn gaven, van  < 9* > ië, zo al niet goed te keuren, nogthans oogluikend té gedoogen, begint men dan niet al te vermoeden, dat er wat meer achter fchuilde? En welk was dit ? Lang hadt de Spaanfche heerschzucht gepoogd, om de Vrijheid der Nederlanderen den voet op den nek te zetten, de Nederlanders worftelden hief tegen, en verzetten zich door manlijke en deftige vertogen, en beroep op hunne vrijheden en voorrechten, ftandvastig tegen alle de ondernemingen van overheerfching. Dus moesten de Spaanfchen en Spaanschgezinden tot geweld komen, hadden vreemde troepen nodig, en het gebruik van den fterken arm. Maar onder welken fchijn zou men deze middelen kunnen ter hand nemen? Kon men dan maar zon met de deur in 't huis vallen ? Daar over fchaamde men zich voor het oog der wereld! Wat dan? Men bedacht, om zich te bedienen van den toeftand van den Godsdienst in die tijden! Men befloot te beproeven, of men eene beeldftorming kon laten aanrechten, wanneer men dit doel kon befchieten, gelijk het in de daad gelukte, want zijn foortgelijkë dingen niet vrij gemaklijk uit te voeren ? Houden jongens, houdt het graauw niet veel van een vrolijkheidjen ? en kan dan vervolgends een welmeenende ijver ook zelfs goede burgers niet wel eens medefleepen ? en deze twee dingen faamenloopende, gaat het dan niet of het gefineerdwas? Het gelukte dan, en nu? wel nu, men gaf aan de Geuzen de fchuld, men befchuldigde in 't gemeen de Nederlanderen van oproerigheid, en het beeldftormen was Heiligfchennis. Deze moest ten ftrengften geftraft worden, men hadt nu fchoon fpel. Men moest vreemde foldaten in het Land brengen, om de muiters te ftraffen en de rust te herftellen. Hceretici fraxerunt templa, Catholici nihil faxerunt contra, ergo omnes debent patibulare: was de leuze in kwaad Latijn, maar nog kwaader zin: ,, De Ketters hebben de heelden gebroken, de Katholijken hebben er zich niet tegen verzet, dus moeten zij allen hangen." Wat zegje Lezer? Gaat het zoo niet goed? zijn dit geene heerlijke kunstjens? Wanneer zal het menschdom wijs en deugdzaam, en dan gelukkig worden ? Maar komt deze vraag wel te N 2 pa-s 9*  pas ? Misfchien even min, als de vraag: Gaat het nog zoo? Is er wel een merkwaardiger tijdflip in onze Vaderlandfcbe Hifiorie, dan de tijd van leicestess bewind I5?5i I586eni587. Werdt toen de Vrijheid ook niet getetgd en verdrukt, maar herleefde en zegepraalde zij ook niet eindelijk door den Vaderlandfcben ijver van oldenbarneveld, die de Nederlanders bewaarde, dat zij niet de Spaanfche overheerfching met de Engelfche verw-iiTelden? Die door zijn gezag en invloed te weeg bracht, dat maurits, Prins van Oranje, tot Stadhouder van Holland wierdt aangefteld? En hadt deze Prins niet nog meer aan den waardigen Man te danken? Droeg oldensarnkveld geene zorg, dat men maurits niet naa Engeland kon krijgen, daar lei c ester op bedacht was? en wie weet, hoe men daar met hem zou hebben gehandeld ? Dus verre. Laat ons voortgaan. Was het doel van leicester, den gunfteling vsm Koningin elisabeth, niet om hier het oppeibewind in handen te krijgen, en de Republiek afhanglijk te maaken van zijne Meesteresfe ? En welke middelen werden daar toe in 't werk gefield? Leicester kwam met groote toejuiching van allen over, en maakte grooten ophef van zijne zucht voor den Godsdienst. En was de Godsdienst niet meer malen de fpeelpop? Hoe blijde waren de Hervormden? nu zou men eenen Vorst hebben , die mede het Christelijk Avondmaal zou houden. Ook ging hij, in de daad, vlijtig ter kerke. Men begon zich dan meer van hem te belooven, dan men van wijlen den Prinfe van Oranje genoten hadt: die, fprak men nu, veel te flap was geweest, in het bevorderen van de belangen der waare Kerke Leicesteï zelf liet zich, fomtijds, iet der. gelijks verluiden, en gaf voor, dat hij, in 't voorftaan van den Godsdienst en van 's Lands welvaaren, niemand verfchoonen zou. Hij nam met één woord de houding aan van Voedilerheer der Kerke, en vleidde bij alle gelegenheden de Predikanten, om die aan zich te verbinden ; de rechtzinnigheid werdt op alle mooglijke wijze gehandhaafd, en allen, die maar een reukjen van onrechtzinnigheid hadden, hoe goed zij anders wezen mogr  < 93 > juogten, gelijk Mr. huibïrt duifhuis en anderen, werden in ongelegenheid gebracht, men maakte eene nieuwe Kérken-ordening, en het ging zoo ver , dat al wie lcicestebs gunst an eigen grootheid bedoel le, den fchijn van godsvrucht aantrok, gelijk bij voorbeeld jakob rein goud te Utrecht, die daar zoo veel fpels aanrechtte, en te weeg wist te brengen , dat aan verfcheiden aanzienlijke burgers, onder allerhande voorwendzels, de Stad werdt ontzegd, fchoon zij echter door de Staaten van Holland m hunne Protectie werden genomen, deze reincouo was zoo fuper fijntjes godvruchtig, dat hij geene dienstboden wilde houden, of zij moesten niet alleen Gereformeerd, maar zelfs lidmaaten ran de Kerke zijn, fchoon de Vriend naderhand , door zijne fchuldëifchers vervolgd, en toen de Vrijheid weder wat herleefde, om andere redenen, naa Braband geweken, daar, om zijn eigen belang, zijnen Godsdienst liet vaaren, en het Roomfche geloof omhelsde. Toen leicester zich van de gunst der Predikanten op deze wijze verzekerd hadt, wist hij zich van hun meesterlijk tot zijne oogmerken te bedienen , het geen zelfs zoo verre ging, dat door hunne opruiding in eenige Provintiën teweeg werdt gebracht, dat men het Land aan de Koningin van Engeland wilde gaan opdragen, zonder eenige voorwaarde te bedingen, dan enkel de handhaving van den zuiveren Hervormden Godsdienst. Ondertusfchen werdt in wezenlijke zaaken ten dienile des Vaderlands niets verricht. Door l e icesters fchuld,die Vreemdelingen bevorderde, werdt Deventer door den Engeifchen Gouverneur, dien hij daar aangefteld hadt, aan de Spaanfchen verrade», gelijk ook de Schans over Ztitftn, Hij wist ook, door geheime wegen, eene werving van Duitfche troepen, daar 's Lands geld reeds voor uitgefchoten was, te ftremmen, zoo dat er van die expeditie niets kwam. Hoe gelukkig was het Land , dat de zaaken fpoedig eene keer namen, dat men eenen oldenbarnevelb en andere wakkere Patriotten hadt, die me; moed en beleid het onder Gods zegen zoo ver brachten, dat e li saeet h haaren gunfteling te rug ontboodt, en noodzaakte , het verkregen bewind over de Nederlanden N 3 we-  < 94 > wederom af te ftaan. Vindt gij dit tijdperk niet rneïfc» waardig Lezer? Hoe weinig het dan ook fchijnt te behooren tot de vaaag: Gaat het nog zoo ? Zouden wij dus niet nog veele merkwaardige tijden en omwentelingen kunnen overweegen? en veel nuts kunnen verzamelen, wanneer wij de geheime roerfels, de verborgen uitzichten en bedoelingen van veele gebeurenisfen naarfpoorden ? Is dat niet het waare gebruik, welk men van gefchiedenisfen behoort te maaken? Dat er een oproer is voorgevallen, dat er eene plundering gebeurd is, dat er een oorlog gevoerd, een veld- of zeeflag geleverd, vrede gemaakt is? Is dit te weten, met dag en datum , wel voldoende voor eenen onderzoeklieveV>.den geest? Wil die niet liever wat diepef delven, tot hij aan den waaren grond der zaaken komt? Ten opzigte van het eerfte blijft immers de vraag: Gaat het nog zoo? duidlijk, want zien wij dit niet daaglijks? dat er oorlogen gevoerd wordon, dat er omwentelingen gebeuren? Men ga flechts naa Rusland, Poolen, Duitschland , Jlraband, Frankrijk! Maar is , ten opzigte van het laatfte.te weten de waare beweegredenen en oogmerken van dit alles, de vraag niet vrij moeilijker, maar misfchien belangrijker: Gaat het ?iog zoo'< Wanneer ik een kunstwerktuig, eene machine, zie, hetwelk iet werkt, bijvoorbeeld, een beeld, dat op het fchaakbord fpeelt, zou ik dan niet een onbegrijpelijk flechthoofd zijn, wanneer ik mij daarmede vergenoegde, dat ik, gelijk de kinderen en het gemeen, dat Hond aan te gaapen, en te bewonderen, indien ik- niet tevens mijne aandacht vestigde op en onderzoek deed naar de geheime veeren of raderen, die de Machine beweegen en doen werken ? En indien ik niet tevens den roeester van de Machine in aanmerking nam, en welke oogmerken hij daar mede heeft ? Indien ik eens in 't vervolg de vraag deedt: Zijn de menfchen ook Machines? Zou die Vraag wel zoo zot zijn, als zij in den eeriten opflag paradox en vreemd voorkomt? Dewijl ik zie, dat er nog wat plaats over is in dit Kommer, waar in ik de vraag gaat het nog zoo ? voor de derde keer doe, en alle goede dingen beftaan immers in drie? zal ik, enkel ter plaatsvulling, ziet gij? hier  < 95 > hier iet uit waoenaau verhaalen, hetwelk gebeurd js in 't jaar i68fi. Zijn die jaaren tusfchen de 80 en oo niet al vrij aanmerklijk? en tot opheldering voor den Lezer; het was onder het Stadhouderfchap van ■willem den III., naderhand Koning van Engeland. Nu het geval, dat ik bedoel, is, dat men in 't gemelde jaar ontdekte, dat het bij de Admiraliteit op de Maaze niet richtig was; eenige Kommizen rer Recherche geraakten daadlijk in hechtenis. Eerst zaten deze vrienden lang, eer zij onderzocht werden, omdat men ver. febilde over de Rechtbank, voor welke zij behoorden te recht te ftaan. Eindelijk werdt er door de algemeene Staaten eene Coramisfie aangefteld, om de zaak te onderzoeken. Maar nu bevondr men dra, dat ook fommige Raaden ter Admiraliteit zich verdacht hadden gemaakt. Joan kievit, Raad en Advokaat Fiskaal werdt dan ook gevat , en zat lang, maar deze ontde. te zoo veel, dat de Rechters er zich mede belemmerd vonden. Kievit diende den Rechteren onder anderen aan, dat het Kollegie ter Admiraliteit te Rotterdam zedert eenige jaaren zeer vervallen was; dat de Ambten ter Secretarij aan onbekwaame vrienden, of aan vreemdelingen bij cabale vergeven werden; dat men onkun. dige ^Kommizen aanftelde, die zich de handen lieten vullen, en het Land, in één jaar, wel 300,000 gulden fchade deeden; dat deze fchoon door hem Fiskaal op heeter daad betrapt, omdat zij hunne vrienden of bekenden onder de Raaden hadden , nimmer geftrafc waren , enz. ündertusfchen duurde het tot in julij 1687. eer'den Rechteren vrijftondt, de verëi?cbte Boeken, Registers en Papieren te onderzoeken. En wat vonden zij? Een groot verval. Zij vonden de Contra ■ Rolle der aangehaalde goederen, zeer onvolkomen. Verfcheiden bladen waren er uitgefchcurd; anderen, op onrechte plaatzen, ingelast. Verfcheiden Inventarisfen hadden noch flot noch dagtekening: van fommigen was alleen het hoofd geboekt. — De Raaden hadden zich ook Emolumenten toegelegd, boven de Inftruftfe. Verfcheiden Ambtenaars hadden merkelijke fommen gegeven, voor hunne Ambten. Ook was 't wel gebeurd, dat men de Ambten bij cabale, begeven hadt, Kortöm, 't verval  val werdt genoegzaam zoo groot bevonden, als het, door de gevangens, befchreven geweest was. En dit maakte eene groote verandering. Welke? Wagenaak zegt: in September 1688. werden de gevangenen in een gewoon rechtsgeding ontvangen! enz. Zie zoo, nu is mijn Nommer weder vol , of dit laatfte te pas komt bij de vraag: Gaat het nog zoo? of niet! Wat hindert het, indien ik nu mijn oogmerk flechts bereik, cn mijn nommer op zijn tijd kan leveren? Mag ik hier omtrent niet handelen in een vrij Land, zoo als de boer handelde, die op eene Rbetorijks-kamer, daar men rijmen moest, in eenvouwig Froza zeide, onze Schout is een flecht karei; men zeide hem; het rijmt niet: Rijmen of niet rijmen, zeide de kinkel , het is zoo! Mag ik dus ook niet zeggen. Te pas of niet te pas, mijn nommer is ondertusfchen vol? Voorts fluit ik, in betrekking tot de vraag: Gaat het nog zoo? met het geval van den Schoolmeester, die $Aatt. I zou voorlezen. A br a h am gewan 1 s a a k • 1 s a a c gewan jakob enz. De man het geduurig herhaaien van het woord gewan moede, zeide eindelijk, en zoo gewan de een den anderen tot op den huidil gen dag; wilde hij niet eenvouwig zeggen: Gaat het nog zoo? Tt L E T D E N Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste 'Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve ituiver wordt uitgegeven.  ' • . DE V R AAG-AL (No. 117.) Wie kan hit kromme recht maaken? M. g ik zonder een Profeet te zijn, niet verwachten, dat veeien mijner Lezeren zich zuilen verbeelden, dat zij deze vraag, die reeds voor een duizend jaar of drie gedaan. en dus al vrij oud is, gemaklijk kunnen beantwoorden? .Hoor ik niet janus geld. rtijK mij toeduwen? Ei Monfieur vbaag-al! dat kan ik u met een fnap beantwoorden. Denkt gij niet, gij, van wiens lectuur men zoo veel ophefs maakt, aan dat fpreukjen, dat ik bij ondervinding weet, waarheid te behelzen: • Htt geld, dat flom is, Maakt recht, dat krom is? Wat! hoe veele oorlogen zijn niet met geld afge. kocht, en hoe veele misdagen en verkeerde of fnoode flappen zijn 'er niet met geld goed gemaakt? Geld vermag immers alles 1 Hebt gij dan nooit gelezen van filips Koning van Macedoniën, hoe hij met geld niet min fpeelde dan met zijne daande krijgsma ,t, om in Griekenland 'alles naar zijne pijpen te doen dansfen ? Hebt gij dan niet gelezen, hoe hij gewoon was, wanneer hij eene dad wilde aantasten, te vragen, niet of dezelve'ook heel derk was, maar óf zij wel eene poort of openirg hadt, ruim ge-oeg, om een muilezel ïnet geld geladen, binnen te laten? en wat bedoelde hij 'er mede? wat anders dan te leeren, dat geld tot alles in daat is, en derhalven dat hij, dien het aan geen geld hapert, het kromme gemaklijk recht kan maaken ? III. beel. Q Maar  < £8 > Maar, met verlof van mijne Lezers! fchoon ik niet wil ontkennen, het geen janos geld-rijk aanvoert, en ik uit oude en nieuwe gefchiedenisfen voorheelden genoeg zou kunnen bijbrengen van het vermogen van het geid, en van het gebruik, dat *er van gemaakt is zoo wel ten goede als ten kwaade, in landen, koningrijken, en republieken, evenwel blijf ik vraagen: Wie kan recht maaken, dat krom is? Of zouden wij moeten denken, dat het s a lo mo , dien wijzen man, leuterde, toen hij deeze vraag deedt? Wist salomo dan nier, heeft hij zelf niet elders gezegd: Het geld verantwoordt alles? en bleef hij met dit alles niet bij zijne vraag: Wie kan recht maaken dat krom is? Kan ik mij dan door Janus geld rijk wel .aten affchrikken, om deze vraag ook te doen? Ei lieve! Hoe veele fchatten zijn er niet geduurende den loop der eeuwen verfpild, cm het kromme recht ie.maaken? En is al, het kromme daarmede nu al recht gemaakt? Boe zeer wij ook eene gezegende omwenteling beleefd, hoe zeer ook openbare dankzeggingen gedaan $ijn voor het geluk, dat wij in Nederland genieten, is daar.mèd.e al het kromme uit d dat de 'uirfpfaak altijd ter. voordeele van mij en mijne Kfënten uitviel; ben ïk dan de man niet, die het krom* me recht kan maaken? Is het wel noodig, dat ik den vriend beiintwoorde? Kan ik het antwoord riiet gerust overlaten aan de door hem verdrukte onfchuld, aan het recht, dat door hem gebogen en misleid is? Zal dit niet ééns eindelijk wraak nemen van zijn rechtmaaken van het kromme? Nu is nog de ftaatkundige over, die zich uitgeeft voorden Man, die het kromme recht kan maaken; maar behoeve irc mij ook door dezen wel te laten ftooren in mijne vraag? Wanneer een ftaatkundige oog mus een onlosmaakliiken knoop gelegd, en alles in eikanderen gewoeld heeft, is 'er dan wel eene andere kans, om zoodanigen knoop los te maaken, dan dat een alrxan» der eindelijk het zwaard gebruikt, om den knoop door te houwen ? Maar is daarmede al het kromme nu rechrj gemaakt! Zal ik dan niet wel doen, dat ik, zörtdër mij aan deze of dergelijke lieden te ftooren, maar zoo ftillekens mijn wegjen bewandel, en vraag: Wie zal hes kromme recht maaken? üe vraag onderftelt, dat 'er in de wereld iet kroms, ja veel kroms is? En ie dar zoo niet? Zal zelfs een voorftander van het Optimifme dit wel durven of kunnen omkennen? Of heefr men de Candide van voltaire niet gelezen? Of zal ik mij beroepen op het werkjen van s ander over de Voorzienigheid , welks Tweed© Stuk handelt over het veelvuldig ongeluk in de menfchen. wereld? l'en onderwerp, waer over ik nog een oud boekfken be/.it, ten titel voerende over die katijvigheden des menfrhelijken levens, doch dat ik thans nier kan vinden, omdat alle de nieuwe Cgtijvigheden die oude Catij, vigheden als bedekt en aan ons oog onttrokken hebben ik wil zeggen, omdat zoo veele nieuwe Schrijvers oorl. Zaak zijn, dat ouder boeken in een hoek verfchoven raaken ? Maar ik wil mij nu ééns voor een oogcnblilc bepaalen bij het gemelde werkjen van saindsr. Dm fpreeKt hij vooreerst in 't gemeen: ,, Schijnen niet vee. len beftemd te zijn, om hun leven in een treurkleed re flijten? En is het niet eene befchrij ëns waardige gedach« O a ejj,  < ioo > ten, dat deze geesfel fchicr altijd meer den vroomen en goeden, dan booze en zedenloze menfchen treft? De befte en waardigfte fterveüngen hebben menigmaal de treurigfte dagen op de wereld. Even zij, die door hunne di'i-.gd, door bunnen ooimoed tot God , door hunne werkzaamheid en menscblievende verrichtingen, op alle vreugden der aarde eene billijke aanfpraak hadden, zijd het veeltijds, dien het geiuk den nek toekeert, en vaak naauwhjks het noodweudigfte toewerpt. Het geld is in deze wereld alles roagtig. Aanbevelingen cn betrekkingen doen wonderen op aarde. Geboor-e in familie is veeltijds meerwaard, dan zuur verworven rerdienften. Hoe lange is het reeds, dat men hoort van behoeftige vernuften, hongerende verftanden , veracb'.e geleerden, verlaten Dichters, arme Staatsmannen, nooddruftige krijgsmannen, verfmaadde Pa» triötten, zuchtende Priefteren, kiaagende Leeraaren; van geplaagde en met verdrietige bezigheden geheel omringde Vaderen, van kranke en altijd ■ e-:c Wocdcren , ongelukkige kinderen, verwaarloosde leidde en bedrogen Dochteren, hulpaloxe • e linwtn , vergeten weezen; en jammerende bedienden in de wereld! Men behoeft niet droefgeestig of kwaUjk gedeind te zijn, men heeft maar een gevoelig hut. een teder oor nodig, om overal de ftille klagteti des nood. en <3er ellende tc hooren. Traanen der edelen en goeden vloeien overal. Zuchten verheffen zicb til lei Ittt jnels ftreeken". Wel nu Lezer! of "er ook waf l.ron s in de wereld is? Onze fchriver fchiint ooi liefhebberij in vragen te hebben. Dus vraagt hij: ,. Hoe veele d.'izen^ menfchen worden, door de heersGhzucht van anderen, j'-noodaaakt, om beftendig in den rupzen ftand te blijven, en mogen niet weten, dat zij ook vrije", redelijke fchepfelen zijn? Hoe veelen moeten nog hun Jei-en en g'ïluk opofferen, om den eensgebouwden troon der Priesterheeifchappij of tijrannen te bevestigen? Jyloe'un niet veelen die bij Ministers in bet Kabinet arbeiden, zich menigmaal tegen hunnen wil tot zondige dingen laten gebruiken , waar over zij, 20 zij niet hun onderhoud en vriiheid villen verliezen, niet ééns reuen een vertrouwd vriend den mond durven openen ? Heeft men  < 101 > men niet menigmaal lieden van andere Kabinetten of fccretarijën uitgevorscht, bun door wijn, geld, gemeenzaamheid, nodigingen aan vette tafels en groote beloften gewonnen, en ze tót heimlijke briefwisfeling, tot verraderijen, gewigtige ontdekkingen, of uitlevering van geheime papieren en andere fnoode onderhandelingen en gewetenloze (treeken vervoerd'^ en ze nogthans naderhand, wanneer het geheim der boosheid bekend werdt, ert de vrees voor de fttafFe van meineed hen van hunne Ileeren verhandde, bij hun, die hen het eerst tot ontrouw verleidden, evenwel niet aangenomen, manr met geringe gefchenken weêr weggezonden; en ze aan de ellende en wanhoop overgelatenV" Gij hebt zeker menigmaal opgemerkt, Lezer, wanneer gij mij de eer aandeed: van mijnen vraag-al te lezen, dat ik vreeslijk geplaagd ben met verftroojing van gedachten? En zoude gij wel gelooven, dat ik 'er thans weder niet vrij van ben? Eer het derhalveri doorvliegt, moet ik u eens vraagen: weet gij ook, hoe het thans met van der noot en van eupem ftaat, en waar of die Heeren zich bevuilen? Maar keeren wij weder tot san» er? Hij vraagt al verders: ,, Handelen niet veelen, ook wanneer zij ia de ftoele des gerichts zitten, enkel naar hun gemoedsgefteldheid , zonder dat zij zékere grondregels volgen ? En zonder vragen zegt hij ftellig: veeltijds verftaart de Advokaten van beide partijen elkander, en het geding wordt voorbedachtelijk gerekt; wanneer het haast ten einde zou loopen, van nieuw aangevangen, met nutteloze bijkomende zaaken verward en over het geheel zoo behandeld, dat den oripei*. en laager rechter de oefter ten deel valt, en voor de twistende partijen de ledige fchelpen overblijven. De groote frbdrik zag nog op het einde zijns levens op deze rampzalige gefteldheid van veele — doch God lof niet alle — (pa. renthefis: Wat is evenwel een doek jen voor het bloeden? daulatur )— Gerechtshoven, en gaf zich veele moei. te, om zich deze gewigtige verd'enfte, de verzorging van het recht verbeterd en verlicht te hebben, bij de onderdrukte menschheid te verfchaffen, gantsch anders O 3 dan  < 102 > Jan de Tgijp'ifclie Koningen, die het zweet en de trsa* nen hunner onderdaanen lieten vloejen, om onnutte lasten van fteenen op fteenen te hoopen, en Pijramieden op te rechten." Weder eene invallende gedachten! Waar komen die Egij'tifche Koningen vandaan? en hoe komen ze hier te pas ? O samdebIsanber! Is dat ook krom, dat gij in Duitschland van Egijptifche Koningen zoo maar cordaat weg praat? en die zoo raar te pas brengt, dat het honderdfte déél van uwe Lezers u kwalijk zullen begrijpen? faraos van Egijptt naast den grooten rEEDtRiK, en de fchrijver fpreekt van den zedelijken toeftand van Europa1. O die fchrijvers! Nog al meer krom! De last der Heerer.dienflen drukt de Duitfche Boeren zints de oudfte tijden. De gefchiedenis leert, dat men hun bijkans mer iederen ftap tot befchaaving een nieuwe last heeft opgelegd. Hoe meer zich de behoeften der Heeren vermenigvuldigden, des te grooter werden de belastingen. Het was eene oude uitvinding, dat de boer drie dagen in de week niet voor zich zeiven mogt arbeiden , maar de goederen van den Heer moest bebouwen. Men dwong hem zelfs, oin tot deze goederen nog een deel van zijn zaadkoorn te geven. De Heeren namen den oogst weg, en de boer moest hunne velden weder met zijn eigen graanen bezaaien. In den zaaitijd, den oogst, en den herfst, moest de boer altijd om den anderen dag zijne zaaken ter zijde Hellen , en voor zijnen fti engen gebieder arbeiden. En al hadden de boeren zelfs het vee hunner heeren op ftal, zoo waren zij boven dien gedwongen, om te dienen, zoo dikwijls en zoo veel de kleine tijran het begeerde. Dit was het lot der boeren, die tot de kerk behoorden, en men kan daar uit belluiten, hoe het den anderen gegaan js. Maar is dat nu vragen? Ja, wat zal ik zeggen? kijk, saitd ir r is geen vraag-al, en daarom fchrijft hij maar ftell'g weg, De man is Profesfor aan de Illuftre fchool te Kaüfruhe, en mag een Profesfor niet fteilig fpreken? Zou voor anderen het fteilig fpreken niet bedenkelijk zijn? want vraagt mijn fchrijver ,, Hoe veele geleerden moeten hunne betere inzichten te rug 'houden en den  •C 103 > den fchat opfluiten, wijl zij door anderen, wegens de verbreiding van eene gezondere denkwijze vervolgd en gekweld zouden worden?" Maar weten wij nu niet al genoeg, dat 'er wel wat kroms in de wereld is? Of moeten wij, om 'er van overtuigd te worden, ook een reisjen door Euratta, doen? En ons huis en hof, gerak en gemak verlaten, om te onderzoeken, of het ook alles recht en niet krom is? Is 'er in Duitschland, ZwitZerland, Frankrijk, Engeland niets krom? En och! och! als ons de vinger tusfchen de deur geknepen werdt, zouden wij dan ook al niet klaagen over het kromme, zelfs bij ons en in ons land? Maar Wie zal nu recht maaken, het geen krom is? Keizer kar el V. bevondt zich te Augshurg in 1530. Als hij hier met zijn broeder ferdinand aan tafel zat, boodt zich iemand aan , om de Vorsten met eene belangrijke vertooning te vermaaken. Daar op verfcheenen vijf perfoonen na eikanderen, ziinde elk gekleed naar den perfoon, dien ze verbeelden moeften , en met derzelver naamen op den rug. De eerfie, die te voorfchijn kwam, was reuchlinus anders joan CAPNio, dragende een arm vol krom en recht hout, dat hij daar neer wierp, en heen gong. Daar op vertoonde zich br as mus, die dat kromme en rechte hout zocht in orde re fchaaren , maar te vergeefse!} zulks gepoogd hebbende , ging hij gemelijk en het hoofd al fchuddende, heen. Waar op luther binnen tradt, die de pogingen van ebasmus vergeefs hervat hebbende, 'er den brand in dak, en toen mede weg ging. Na hem kwam iemand in 't gewaad van Keizer ka rel, die met zijn degen het brandende hout fioeg, om zoo den brand te blusfehen, maar als de brand juist daar door toenam, en zich meer verfpreidde, zette hij het, gramftoorig, op een lopen. Eindelijk verfcheen de Paus leo X. op het toneel, die verbaasd over het geweldig vuur naar middelen omzag, om het te dempen; maar van twee kruiken, die daar bij de hand dooden, ééne met olie, en de andere inet water gevuld, onvoorzigtig die met olie grijpende, goot hij olie in 'c vuur, waardoor de vlam zoo vreeslijk toenam, dat hij niet  € 104 > niet wist, hoe zich te bergen. De vertooning was duid. lük beuchlim hadt door züne fchrifien de menfchen de oo°en geopend , dat zij zagen, hoe veel krom 'er in de wereld was, met betrekking tot de hiërarchie, welke in die dagen heerschte; er as mus deedt zijn best, om alles te plooien, en tot harmonie te brengen, docr. ■wat te geven en ie nemen; luther verklaarde dit voor onmooglijk, en zijn ijver floeg 'er mede door; Keizer kakel en andere vorften meenden met gewent en vervolgingen de zucht van het menschdom, om zich van he* overheerfchend juk der geeftelijken, dat de gewetens zoo prangde, te ontfhan te beteugelen, en de Paus en geeftelijkheid gooiden olie m het vuur; en men vreet, welke de gevolgen zijn geweest. Zou men ook deze vertooning kunnen toepasfen op onze tijden? Zou decerfoon van eeuchuk ook verbeeld kunnen worden door zulke Wijsgeeren, die over het kromme in onze eeuw «klaagd hebben in hunne fchr.ften, bij voorbeeld bousseau in zij" Ctntratï Social? die van ïrasmus doorzulken, die alles met bedaardheid n Conftituuoneel willen behandelen? die van luther door ijyeraars, die oordeelen, dat 'er geen rechtmaaken is aan het geen vrom is- en wanneer nu eens Vorften en Koningen met eeweld wilden komen, en de geeftelijken eens olie £ 't vuur wilden gieten, pofito genomen het was eens "oo want een vrAAo-al vraagt, en laat het fteilig fmeken over voor eenen sandhi en dergelijken groote mannen; wanneer, vraag ik, Vorften en Koningen ge■ ïêl'd oefenen, en geeftelijken olie in t vuur willen werpen, zullen zij daar het kromme wel recht mede maa. k£ Wie zal dan recht maaken. het geen krom is ? Zou ^en de vraag-al ook uitlagchen, als hij op deze ££g antwoordde? Dat is Gods werk! God zal alles fchoon maaken op zijnen tijd ! TE LEIDEN, TA] L, H E R I) I N G II, Fn alöm bii de meeste Boekverkopers; daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver w«rd uitgegeven.  D E VRAAG-AL (No. 118.) Is hit met moedwil en opzet? Ik had mijn voorgaande Nommer, dat over het krommtin de wereld zoo het één en ander vraagde, afgefchreven, en zat dit nog eem over te lezen, om het dan naa den Drukker te zenden, toen mijn kleinzoontjen mijn pijp, die ik zpo had uitgeblazen , en op tafel gelegd , kwam te breken; o dacht ik terftond, al weder iet krom* in de wereld! en kon mij zeiven niet onthouden van eenigzins zuur te zien, en tegen het kind re zeggen: wie zal Grootvaders pijp nu weder recht maaken ? Het kind kwam te weenen, duidelijker; het begon te weenen, doe ik niet wel, dat ik deze opheldering bij voego, om niet'achterhaald te worden ? zoo als zekere boeren-ouderling, die naauwkeurigacht gaf op de ieere van zijnen Predikant, of die ook onrechtzinnigheid , enfchriftuurlijkt uitdrukkingen, en ongezonde uitleggingenbeheïsde, en zijnen Piedikant van verdraaijing der fchrift en van nieuw licht befchuldigen wilde, omdat de goede man van mariï magdaleba fprekende, gezegd hadt, dat zij bij het' graf kwam te weenen, het welk de boer verkeerd verstaande , tegen Domine beweerde, dat het niet te Weenen , maar te Jerufalem gebeurd was ? In 't voorbijgaan, kan men er wel op aan, als men de boeren, ouderlingen, ja al was het ook aan veele Stads • ouderlingen ? Comroisfie geeft, om op de rechtzinnigheid van hunne Predikanten te waaken? Huic mandes, fi quid probe curatum velis'. Maar al weder van den. Tekst? Nu dan her kind begon te weenen, en zeide, tot zijne onfchuldiging, het was niet met- moedwil en opzet , maar bij ongeluk gefchiedtl III. BEtU ï ZOO*-  < io6 > Zolder cjfit juist al te diep uit te pluizen, is hes mes moedwil en opzet,' of is het bij ongeluk? dewijl het er toch tóe lag, en mijn pijp er niet weder heel mede was, vraagde ik mij zeiven : gaat het niet zoo in de wereld P Is al het kromme, dat er-in voorvalt, wel van dezelfde natuur? Gefchiedt het één niet met opzet en moedwil, met overleg? of hoe gij het noemen wilt, en wederom iet anders bij ongeluk? zonder dat iemand hst helpen kan? Zou het niet goed zijn» dat ik omtrent dit onderfcheid van het kromme eens wat nader vraagde? Want zou het dikwijls niet goed wezen, als men zeker wist, of iet met opzet en moedwil, dan of het bij ongeluk gebeurd was? Daar zijn dezer dagen , die rijk zijn in gebeurenisfen en voorvallen, twee zaaken gefchied , waaromtrent ik vraag, of zij niet vrij krom zijn ? Daar is de Koning der Franfchen lodewijk, de XVI. de welbeminde, de Vader des volks, de voorftander der vrijheid, en der rechten van het menschdom, op de loop geweest, en heeft zijne geliefde Stad Parijs heimlijk met vrouw en kind verlaten , maar de Franfchen hebben hem gearrefteerd, zoodat de Koningin kwam te weenen, dat is, zij begon te weenen, want is zij niet, zoo wel als de Koning, weder ma-Parijs gebracht? en wat zou zij te Weenen doen? Is zij dan niet Koningin der Frarfohen? Is dat geval nu niet iet kroms? Wie vraagt nit niet: wat'zullen de Franfcben nu met den Koning doen? Was willIM de III. waren de Engelfchen er ook niet eens mede verlegen, nu een eeuw geleden, toen Koning jakob óp zijne vlucht uit het rijk gearrefteerd was, en waren Zii niet blijde, toen die Vorst hun op nieuw wist te te ontfnappen , konden zij toen den troon niet vakant, verlaten, open verklaaren, zoo als zij, na lange debatten , dan ook tuogten goedvinden ? Maar toen was toen, en nu is nu 1 De andere gebenrenis is het droevig verbranden van '5 Lands Magazijn op het Kattenburger plein, des nachts van den 6. Julij. Is dit niet onder de kromme zaaken, onder de Catijvicheden te rekenen? hoe groot dan ook het onderfcheid zijn moge tusfehen de vlucht en het ar•efteereu van den Koning der Franfehen cn het verbranden  X 107 > den van een Lands Magazijn ,. komt het niet beide daar' in e-verëen, dat bet iet kroms is? Dewijl nu, gelijk het voorbeeld van het breken van mijn pijp fchijnt te bewijzen, bij hetgeen krom is, dikwijls gevraagd kan worden: Is het met opzet en moedwil, iner overleg, of is het bij ongeluk? zoo vraag ik thans: Is het met opzet en moedwil? in het volgende Nommer zal ik misfchien vraagen: is het bij ongeluk? Indien iemand mijner Lezeren vraagde, of ik ook bijzonder de beidé gemelde gevallen bedoelde? zou ik dien niet op mijne beurt mogen vragen, of hij dan met de kop gebruid is? of ik niet dikwijls genoeg gezegd en herhaald heb , dat ik geene bijzondere zaaken bedoel, gelijk ieder ook , die een neus heeft, ten overvloeda ontwaar kauworden, maar dat ik alleen vraag naar algemeen wetenswaardige zaaken ? en dus hier naar het geen krom is, cn de oorzaak van dat kromme? Is het met opzet en moedwil? Schrijft men het krom. me, dat met opzet en moedwil gefchiedt, niet toe aan de zedelijke gebreken en ondeugden aer menfchen? en komt dan de volgende brief van mijnen ouden vriend j 0 R. i s weetgraag, die mij vraagt: Wat zijn gebreken! niet wonderbaarlijk apropos? Zal hij niet vrij wat licht kunnen verfpreiden over mijne vraag; Is Met met opzet en moedwil ? Dus luidt hij: heer. VRAAGrAlJ Hebt gij niet al gevraagd, Waar zit joris weetgraag? Is de vriend van het vraagen afgeftapt? ei! ei! zoo was het niet gemeend, broeder! maar kan ik het helpen, dat ik door verfcheiden incidenten verhinderd ben geworden, om aan u te fchrijven? Thans kan ik mijn weetgraagen geest niet langer beteugelen! Ik hoor zoo veel, en lees zoo veel van gebreken, van algemeene en bijzondere, van heerfchende gebreken ,'van Staats• gebreken , van kerklijke gebreken, en weet ik van v/elke gebreken al ? tot van Erflijke gebreken roei .Men vertelt mij, nemo fine crimine vivit '•— Nemo fine' Vitiis nascitur, optimus ille efi, qui minimis urgetur, dat is, hoofdzaaklijk, want wie bemint de kortheid niet? P * Mi  «C 108 > Elke gek heeft zijn gebrek! en dan zijn er nog, behal^en zoo veele openbaare en bekende gebreken, nog zoo veele beimlijke gebreken, die nooit of zelden, of te •aan den dag komen; zoodat fumma fummarum, As vraag dacht mij nodig te wezen: Wat zijn gebreken ? Om van de laatfte of heimüjke gebreken in de eerfte plaats iet te vraagen: Zijn deze niet van de gevaarlijkHe foort? Tela praevifa non nocent, als men het gebrek Kent, is er misfchien een hulpmiddel tegen, maar welk geneesheer is in ftaat, om verborgen kwaaien, die onidertusfchen de hart • ader knaagen, te genezen ? Hier herinner, ik mij een geval in mijne geboorteftad gebeurd* Bij den toren der hoofdkerk zat zedert jaaren een bedelaar, die er op het oog frisch, fterk, en gezond uitzag. Deze fmeekte de barmhartige liefde der voorbijgangeren met een lamentable ftem, klaagende over een heimlijk gebrek, dat hem deerde, en het welk zoo fchrrkbaaren5e was, dat hij het niet kon noch durfde noemen, dewijl het elk, die het hooren zou, roet ijzing vervullen, «n een kille fehrik door het lijf zou jaagen. Zeker Heer, die hem daaglijks met liefdegaven begunftigde, en hem menigmaalen gevraagd hadt, wat dit dan toch voor een heimlijk gebrek was, doch nooit voldoend antwoord van hem hadt kunnen bekomen, bleef eindelijk zoo fterk bij den bedelaar aanhouden', dat deze zich niet langer onttrekken kon, om de waarheid te bekennen. Als ik het dan zeggen moet, mijn Heer, en zeggen zal, zeide hij, terwijl hij tevens oprees, mijn heimlijk gebrek, dat zooverfchriklijk is, is luiheid! En voort was de bedelaar , zich onzichtbaar maakende, om eenige welverdiende rottingflagen te ontgaan. Wat dunkt u van zulke heimüjke gebreken? En zijn er nog niet wel van eene andere aiatuur ? Zegt men ,niet, dat de heersefrzucht een algemeen ge.brek k, welk de harten der menfchen zoodanig kan innemen , dat zij niets doen, dan het geen deze begeerte kan bevorderen en voldoen? Was het geen gebrek in den Groeten alexander., en in zoo veele andere Vorsten'? Maar is een land wel gelukkig onder zulke heerschzuehtige Vorsten ? is het niet, een gebrek, wanneer iemand den Moei-ai  ♦C 109 > wil fpeelen, en in zijn buurmans buis gezag wit voeren, en de wet wil (lellen ? Wanneer hij hem door zijne oveimagt noodzaakt, om alles toe te (laan, wat hij begeert? Maar kan de kans niet wel ééns keeren? Kan die buurman niet eens weder in ftaat raaken, en dan zijn recht eisfchen? Kan het dan niet gebeuren, dat hij dien woelzieken buurman met een (lok of bezem het huis uitfchrobt? Wat zegt ge Heer vraag-al! Wat zijn gebreken ? Is het niet een groot gebrek in een ftaat, wanneer er geen bepaalde en duidüjke grondwet is, daar het gebouw der Conjiitutie van zoodanig land veilig op rust? Was dit geen gebrek te Rome, na het uitdrijven der Koningen? dat de ftaat geen vaste wet hadt, waar naar regeering. burgers, en het gemeen zich konden fchikken? Dit vrijheid-minnend volk begreep klaar, dat wetten en Privilegiën door Koningen gemaakt en gefchonken in een vrij gemeenebest een vreemd inmengzel waren. Maar nu, de rechters handelden willekeurig, de Ariftocraten fpeelden baas. Die toch geen wet, of inftruiïie heeft, kan die wel ligt van overtreeding overtuigd worden? Watdeedt Rome, om dit gebrek te verbetpen? Het volk befloot, om uit Griekenland de beste wetten te haaien , en die naar den toeftand van hun gemeenebest gefchikt hebbende, tot een (laaien grondwet te maaken, nadat deze verzameling van wetten door elk burger getoetst en onderzocht was geworden, en door het gantfche ligchxam des volks was goedgekeurd! Maar vaat zijn gebreken? ■Oudtijds had men geene ftaande legers, elk Burger was Soldaat, en gespte in tijd van nood het harnas aan, om voor het Vaderland re ftrijden, en haardftede en altaaren te befcheimen, na de tijden van Francois I. Koning van Frankrijk heeft elke Mogendheid van Europa eene ilaande kriissmagt, die dikwijls drukkende voor het land is, bet welk de kosten niet draagen kan. Wat zijn nu gebreken ? Is het niet een gebrek , daar men van ouds af vrij algemeen over geklaagd heeft, dat de vrouwen de broek aan hebben, en over de mannen den baas fpeelen ? Maar zal ik wel van dit gebrek nodig hebben veel te zeggen? Hebt gij daar niet al meermaals van gepraat en gevraagd ? P 3 Es  < iro > En als ik nu eens vraagde, of het tot'dus verre wat ge* holpen heeft, en of de vrouwen nu wat infchiklijkefr en demoediger zijn geworden? Dan of zij hardnekkig volhouden? De vrouwen zijn toch raar, hebt gij niet zelf daar wel een voorbeeld van aangehaald van die vrouw, dit nog op de nagels knipte, toen zij al in 't water lag? Zie hier een ander voorbeeld van de hartnekkigheid der vrouwen , en hoe zij fomtijds zich boven de wetten verheffen , en de wetten en al naar haare pijpen leeren dansfen: Toen hanni bal voor de poort te Rome, en de ftad in de grootfte verlegenheid was, te meer daar de fchatkist ledig was, en uitgeput, maakte men eene wet, waar bij de vrouwen in haare pracht en opfchik bepaald werden , zoodat zij niet meer dan een half once goud moeten hebben en geen veelkleurige klederen dragen. Maarja! de vrouwenwilden niet toegeven, en verdubbelden veel eer, tot fpijt haarer mannen, haaren opfchik. De nood drong ondertusfchen , en men dwong de vrouwen , om zich aan de wet te onderwerpen , maar wat gebeurt ? De vrouwen drongen op het affchaffen der wet, en om haar zin te krijgen gebruikten zij een raar huismiddeltje;!. Denk eens, zij verbonden zich onderling door eed! dat zij niet eer bij haare mannen zouden ilaapen, voordat zij haaren zin hadden. En nu duurde het niet lang, of de wet was afgefchaft. Is dit niet een raar huismiddeltjen? Wat zal men dan met vrouwen beginnen? De Groote tromp, zulk een held op zee, lag hij niet bij zijn vrouw voor een oortjen t' huis ? Wac zijn gebreken , als de mannen zich door de vrouwen laaien ringelooren? Is het niet een algemeen gebrek, dat de menfchen grooten trek hebben naar het geen verboden is? Waarom is 't geen zonde, zeide zeker Italiaan, koud water te drinken? Dan zou het beter fmaaken, dacht hij, en elk koud water drinken, in plaats van het verzwakkende laauwe thee en kofEjwater. Hoe meer de menfchen gedrukt worden, hoe meer zij na de vrijheid verlangen? Wat zijn gebreken? Wat zijn gebreken ? Is het ook een gebrek, dat men huilen moet met de wolven, daar men mede in het bosch is? Toen klaas klim, geduurende zijne onderaard-  aardfche reize, op het Eiland Martinia onder de aapen verkeerde, lieten zij he^n niet met vrede, maar jouwden hem uit, en dreigden hem af te kloppen , waaröm? Wel zij hadden alle ftaarten . en hij was van geen ftaart voorzien? Wat zou de man doen ? Hij moest ook een ftaart dragen, fchoon" hij evenwel een mensch bleef, om niet door het aapengeflacht nagefchreeuwd te worden, en meer infultes te lijden! Of die ftaarten ook met linten en ftrikken of kokardes verfierd waren, verhaalt deze reiziger niet, zoodat ik niet weet, of dit in den fmaak dier aapen viel dan niet? Indien ja, zal dan de goede klaas klim ook niet al mede een lintjen opzijn ftaart gedragen hebben ? Wat zijn gebreken ? Is eigenzinnigheid geen gebrek? horatius vertelt ons van den ouden zanger ticellio, dat noch de Keizer, noch de Keizerin, noch het geheel Hof hem tot zingen kon beweegen , wanneer hij er geen lust toe hadt, maar kwam 't hem in het hoofd, dan zong hij zoo laDg, dat men moeite hadt, om hem te doen zwij. gen? JVlaar is het aan den anderen kant geen gebrek, wanneer iemand als een weêrhaan op den toren, met alle winden draait, en de huik naar den wind hangt? Wat zijn gebreken? _,. Hoe zeldzaam en verfchillend wordt daar over geoordeeld? Is ftaodvastigheid, die tusfehen eigenzinnigheid en draaierij het rechte midden houdt. en die eens de waarheid en het recht gekozen hebbende, daar van niet afgaat, cm lief noch leed, eene deugd of gebrek? En evenwel wat zijn gebreken? hoe verfchillend oordeelen de menfchen daar over ? De grijze qldenbarneveld wilde volftrekt, in zijne gevangenis, niet om pardon vragen, hoe zeer het' hem ook in den mond gegeven werdt; en zijne weduwe gaf er, naderhand, aan Prins maurits reden vanr toen zij voor haaren zoon pardon verzocht. Want wanneer maurits vraagde: waaröm zij voor haaren man geen pardon gevraagd hadt, gaf zij ten antwoord: om dat deze een goede zaak heeft voorgeftaan , en dus geene misdaad begaan hebbende, ook geen pardon nodig kon hebben. De groote huig de groot kwam, na een bal.  üngfchap van eenige jaaren, weder in1 het vaderland, en nu werdt hem in 't oor geluisterd, dat, indien hij een Request win SubmiJJle wilde inleveren of ondertekenen , waar in een foort van fchuldftekentenis begrepen ware, men hem zou toelaten, in het vaderland te blijven, maar de groot, die omtrent dit punt delicaat dacht, hadt hier van eenen diepen afkeer, zegt wagenaar, en wilde liever voor de tweedemaal zijn vaderland verlaten , dan onovertuigd van' denkwijze veranderen. Hij dacht zeker, dié geen kwaad gedaan heeft, kan geen kwaad belijden. Maar hoe hebben de menfchen daar over geoordeeld? En hebben niet fommigen deze flandvastigheid van den grooten Man voor ftijfzinnigheid uitgemaakt ? Zie daar, Heer vraag-alÏ Wat zijn gebreken ? Maar is dit niet een groot gebrek, wanneer een fchrijver in zijn gedachten neemt, om Folianten te willen fchrijven, om eer en loftuiting te grijpen? En zou ik niet bidden, om van dit gebrek bewaard te blijven? En om ta toonen, dat ik geene folianten fchrijven wil, zoo ein» dig ik met u te verzekeren , dat ikfleeds ben de uwe JORIS WEETGRAAG. Daar breekt mijn kleinzoontjen nu weder mijnmefkkanrretjen, maar gelukkig, het v. as oud, en hadt geen oor meer. Is het met moedwil en opzet? Of is het bij ongeluk? Dit laatfte in het volgende Nommer; is dat niet goed, Lezer ? Tt L E t D E N Bij L. H E R D I N G H; tn alöm bij de meeste Bbekverkoper», daar dezelve welelijks a een en een halve itoivcr wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. lip.) Is het pok lij ongeluk? ÏCan al het geen krom is in de wereld, wel aan opzet en moedwilligheid toegefchreven worden? gefchiedt er ook niet veel bij ongeluk? het is waar, wanneer er brand ontftaat, is het wel ééns gebeurd, dat dezelve opzetlijk en moedwillig gefticht wierdt. Wie weet niet van Keizer NjERo, hoe hij Rome in brand liet fleeken, omdat de naauwe ftraaten dier wereldftad hem mishaagden , en hij de ftad geheel nieuw wilde aanleggen , en hoe hij, van een hooge plaats, het woeden der vlammen, en de verwerring en onfteltenis der inwoonderen aanfchouwde, terwijl hij het liedjen zong van den brand van Tra-jen? Wie weet ook niet, hoe dat monfter der natuur, toen het volk morde en Jiem de fchuld van dien brand gaf, gelijk hij dan, gelijk gezegd is, ook wezenlijk fchuldig was, om zich zeiven te verfchoonen, de fchuld van dezen brand op de onnozele en deugdzame Christenen wierp, die hij, onder dit voorwendzel, op de hevigfte wijze deedt vervolgen? Wie heeft niet gelezen van hebostratds. die den Tempel te Efezen, een gebouw, dar de eere hadt, onder de zeven wonderen der wereld gerekend te worden, XII. deel. Q. in  < H4 > ïn brand ftak, enkel en alleen om zich een naam te maaken , en bij de kater nakomelingfcbap in gedachtenis te blijven; en hoe hem dit ook gelukt is, niettegenfiaande de uiterfte pogingen der regeering van Efezen, om zijnen naam te verdonkeremaanen ? Wanneer het iemand niet fcheelen kan, welken naam hij nalaat, een goeden of kwaaden, een gezegenden of gevloekten, kan hij dan niet verfcheiden middelen ter hand nemen , om dit oogmerk te bereiken? En leveren de gefchiedenisfen niet voorbeelden genoeg op van zulken, die zich eenen naam hebben wiilen maaken, en in de daad berucht zijn geworden, ten koste van eere en deugd ? Maar is het ook niet dikwijls bij ongeluk? Ik plagt in mijne jeugd de gefchiedenis van de reizen van Willem ysbrandze boktekoe geern te lezen en mag het nog wel ééns doen, omdat ik er zoo iet oud-bollandsch in vind; wanneer deze goede bontekoe, na veel fukkeleni, eindelijk te Batavia gekomen , daar aan den Gouverneur Generaal koen verflag deedt van zijne rampfpoedige reize , en hoe zijn fchip in brand was geïarkt, en hij met hetzelve in de lucht was gefprongen, en wat gevaaren hij vervolgends al hadt doorgeworfield, a itwoordde deze goede Generaal hem tot vertroosting net anders, dan: Wat helpt het, fchipper bontekoe? het is een ongeluk! terwijl hij tusfchen beiden eens infchonk, en een glaasjen met bonte koe leegde. Kan ons dit voorbeeld niet leeren, waar wij ons nog al mede kunnen bemoedigen, wanneer ons iet kroms of laxpfj oedigs overkomt ? Wat word: de geest niet bedaard, wanneer men hem kan doen begrijpen, dat iet, het welk lem treft, bij ongeluk gebeurd is? fchijn t bij dan niet te bezeilen, dat lijden en verdragen best is in het  < "5 > het geen men niet verhelpen kan ? En dat men het geen te heet of te zwaar is, maar moet laten liggen? Even* wel dit moeten wij niet voorbijgaan, weten de men* fchen zich niet dikwijls daar mede te oritfchuldigen , wanneer er iet voorgevallen is, al was het zelfs door hun* ne fchuld? hoe ligt is het: het is een ongeluk'. Wanneer bij voorbeeld, een meisjen haare eere en maagdom niet al te pluis bewaarde, wordt er dan niet wel ééns gezegd: Het meisjen heeft een ongel uk jen gehad ? Wanneer een koopman, dikwijls door zijn eigen verzuim, zijne zaaken ziet verlopen, is het niet doorgaans een Ongeluk? Wanneer een fchipper zijn fchip verliest, wat is het, een ongeluk! Is dit dan nier een voorwerp , de overdenkingen van eenen menfchenkenner waardig, dat hij vraagt: Is het ook een ongeluk ? Indien de menfchen alle de gevolgen van een' eerften Hap , dien zij bezijden het pad der deugd doen, voorzagen, zouden zij dan niet voorzigtiger en wijzer leeren worden ? En zouden zij dan wel zoo veel reden vinden , om te zeggen; Is het niet een ongeluk? Trouwens: is de nr;ening der menfchen in het begin wel zoo boos, als de gevolgen zich naderhand voordoen ? Komt niet menig een van de ééne pas tot de andere, zoodat, wanneer men alles wel over. weegt, men in de daad wel vragen mag: Is hit ook Li} ongeluk ? Zal de volgende gefchiedenis, die ik onlangs las, dit ook ophelderen? chïistiïih wolf was de zoor van eenen herbergier in zekere ftad van Duiischland, die zijne moeder, alzoo zijn vader overleden was, tot in zijn twimiglle jaar de herberg hielp waarnemen. Daar was in dezelve weinig te doen, zoo dat wol? veeie ledige uuren hadt. De natuur hadt zijn lighaam verwaar- Q 2 ICOsda  < n6 > Joosd. Eene kleine onaanzienlijke gedaante, kroes haair,1 van eene onbevallige zwarte kleur , een platgedrukte neus, en een gezwollen bovenlip, die nog boven dien door de fiag van een paard verwrikt was , gaven aan zijn voorkomen eene afzigtigheid, die alle vrouwsperfoonen van hem affchrikte, en aan de fpotternij zijner makkeren rijklijk voedzel verfcbafte. De verachting van zijn perfoon hadt zijnen hoogmoed reeds vroeg beledigd, en ontftak eindelijk in zijn hart zekere gemelijkheid, die nooit werdt uitgedoofd. Mag men hier niet vragen: Is het ook bij ongeluk ? Hij wilde met geweld bezitten, het geen hem geweigerd was; dewijl hij mishaagde, nam hij voor, om te behaagen. Hij verbeelde zich, dat hij beminde. Het meisjen , dat hij verkoos, mishandelde hem , maar zij was arm. Geern hadt hij haar hart gebogen door gefchenken, maar hij zelf werdt door behoefte gedrukt. Tot hier toe voor heer gefpeeld hebbende, was hij te trotsch, om een ander te gaan dienen, en ondertusfchen zijne herberg kon hem niet ruim doen beftaan, hij zag maar eenen uitweg open, te weten, om op eene eerlijke wijze te fteelen ? Is dat ook niet een ongeluk ? Hij werdt een fhooper van het wild, en al wat hij met zijn fhoopen befchaarde, ging getrouw over in handen van zijne minnaresfe. Onder de medeminnaars, die hij bij hansjen hadt, was robert, een koddebijër van den Houtvester. Deze nijdig over het voordeel van zijn medevrijer uit hoofde van zijne gefchenkcn, befloot te ontdekken, van waar deze aan het geld kwam, en ras wordt hij ontwaar, dat het ftroopen hem dit geld verfcbafte. Vlijtig paste hij dan op wolf, tot dat hij hem op de daad betrapte; o ilangs was het plakaat op de jagt vernieuwd, en het tuchthuis bedreigd aan den overtreder. Door eene zwaare geldboete te betaalen, die hem genoegzaam zijn gantfche vermogen kostte , ontkwam wolf het tuchthuis. Was dat ook een ongeluk? Wolf wist, dat bobert zijn vijand en medevrijer was. Wol f ging weder aan het ftroopen, wordt andermaal ontdekt, en wijl hij niets meer hadt om te betaalen , in 't tuchthuis geplakt. Het ftxafjaar was verïoopen, en hij komt weder in zijn geboorteplaats, maar alles  alles 'mijdt hem. Thans befloot hij, andere lieden tê gaan dienen; maar hij wordt overal afgewezen Niemand wil een kerel, die in het tuchthuis gezeten heeft, vertrouwen. Is dat niet een ongeluk? Wat zal hij na doen? Hij wordt voor de derde keer een ftroopsr, erj valt voor de derde keer zijnen waakzamen vijand in de handen. Thans wordt hij verwezen tot een geesfeling en. brandmerk, en om diie jaaren op de vesting te arbeiden» Hier werdt hij geheel bedorven. Zijn gantfche ziel, dewijl hem zijn geluk onder de menfchen voor altijd af. gefneden fcheen, dorste naar wraak, en hij werdt met haat tegen de menfchen vervuld. Hij moest toch leeven, en befloot het wild weder te vervolgen, en dooc ftroopen zijn beftaan te zoeken, zelfs handelde hij thans ruim zoo veel uit wraakzucht, als belang, en vernielde al het wild, dat hem voorkwam. Maar . was het niet een ongeluk? eens ziet hij in 'tbosch, daar hij jaagt, zijnen vijand robert, en nu komen alle denkbeelden • van woede , minnenijd, wraak, in hem te gelijk op , eri beftormen zijne ziel. Hij legt op hem aan, fchiet, en doodt zijnen vijand. Nu is bij een moordenaar! Hij vlucht het bosch in, om zich buiten het gebiel te begeven, maar ontmoet een ftruikroover, die hem tot zijne bende, welke zich in een onderaardsch hol in die bosch onthielde, brengt, en dewijl hij van zijn handwerk wil afftappen, zoo veel bij zijne makkers uitwerkt, dat zij wolf tot hun Kapitein en hoofd erkennen* Is dit ook een ongeluk? Eenigen tijd oefent wolf het handwerk van ftruik» roover en ftraatfehender, doch niet zonder wroegingen van zijn geweten; hij wenschte met het menschdom verzoend te zijn, gereed, om door goede daaden zijne wanbedrijven te boeten. Het was juist in dien lijd, dat de zevenjaarige oorlog uitberstte. Hij zondt dan een' brief aan zijnen Landvorst, die als Rijksftand des DuitJ'chsn Rijks mede deel in dezen oorlog moest nemen, en boodt zich zeiven aan, ten dienfte des Vaderlands, indien hij vergifnis en uitwisfehing van fchuld kon bekomen. Maar, is het niet een ongeluk'? niemand ftoorde zich aan hem, niemand bekreunde zich zijner. Eindelijk ontfloeg hij zich van zijne bende, en poog. Qï de  Hf "8 > de te paard het land te ontkomen, en elders aJs Sof* daat of Ruiter, dienst te nemen, en zich als een eerlijk man te gedraagen. Hij was nu reeds op de grenzen gekomen, als hij ineen klein dorpjen werdt aangehouden, en naar zijn pas gevraagd; hij hadt een pas, die hij aan een' koopman voorheen ontnomen hadt, bij zich , en leverde die over; terwijl hij ftondt te wachten, tot dat dezelve onderzocht was, verzamelde zich een hoop jongens en ander volk rondom hem , om hem te bekijken, gelijk in de dorpen niet zelden gebeurt; hier raakt hij in de verbeelding, dat men hem kende, en dat hij gevaar loopt, van ontdekt te zullen worden, en poogt daar op te ontkomen. Dit werkt juist het tegendeel uit, het volk krijgt nu achterdocht, omdat hij zich zoo fpoedig wegmaakt, het vervolgt hem, het vat hem, en hij wordt voor'tgerecht van dit plaatsjcn verhoord, en bekent, door de wroeging van zijn geweten, wie hij is, waar op het rechr hem ter dood verwijst, om loon naar werken te ontvangen. Zoo fpreekt de gerechtigheid ! Maar wat ziet en befchouwt het oog van den menfchenvriend? Ziet dit niet eene opëenflapeling van ongelukken, welke hem, die ééns het rechte pad der deugd maar éénen flap verlaten hadt, van tijd tot tijd verder deeden afdwaalen , en onherflelbaar rampzalig maakten? En vraagt hij niet, met een traan van mededoogen; Is dat geen ongeluk ? Ongelukken zijn kwaade kansfen, is dit ons gewoon fpreekwoord niet? En zegt niet een ander fpreekwoord dat één ongeluk zelden alleen komt? maar weder ter vergoeding: Js 'er ten minden voor een lijdzaam Hollander nog niet altijd een geluk bij een ongeluk? Men verhaalt van zekere Hollandfche vrouw de volgende bijzonderheid: Haar man was van een trap doodgevallen, hevig was haare or.fteltenis over dit ongeluk; nogthans vertroostte zij zich, dat het bij dit ongeluk evenwel een geluk was, dat het niet daags te vooren was gebeurd, toen zij de wasch over den vloer hadt. Het is dus een droevig ongeluk en ramp , dat 's Lands Magazijn is afgebrand te Amfterdam, maar is 'er niet, volgends de aanmerking van veelen , nog een geluk bij, dat de werf en de fchepen behouden zijn gebleven? 1?  Is dit niet, in de daad, een trek in het karakter der Natie, dat zij zich, in haare ongelukken, met de gehikken troost, die de eerfte verzeilen, en zich te vrede ftelt, dat het nog erger hadt kunnen wezen, gelijk eene andere vrouw, wier man insgelijks door eenen val den hals hadt gebroken, zich daarmede troostte, dat het nog erger hadt kunnen zijn, want dat hij nog een arm of been daar en boven hadt kunnen breken. In het jaar 1652. verbrandde te Amjlerdam her Stadhuis, tot den grond toe; was dit ook een ongeluk? Maar was 'er niet een geluk bij ? Men was toch reeds aan het bouwen van het tegenwoordige Stadhuis, dat met recht als een achtfte wereldwonder wordt aangemerkt, en van dm gezegend en ftaat van dien tijd getuigt , en dus werdt de fchade van het verbranden zoo groot niet gerekend. Maar dit heeft nu geen plaats omtrent bet verbrande Magazijn; men heeft geen nieuw onder handen; en dewijl men her er nog wel wat mede hadt kunnen ftellen, is het dan geen ongeluk''' Mag ik, ter plaatsvulling, met verlof des Lezers, hier ftellen het vers, waar mede konstantyn huigeks de Heeren Regeerers van Amjlerdam met hun nieuwe Raadhuis geluk wenschte? Ik dacht 'er om, door het gewag maaken van het zelve. Dus luidt het. Doorluchte Stichteren van 's Werelds Achtfte wonder, • Van zoo veel lteens omhoog, op zoo veel houts van onder, Van zoo veel kostelijks, zoo konftelijk verwrocht, Van zoo veel heerlijkheids, tot zoo veel nuts gebrocht; God, dieu Magten Pracht met Reden gaf te voegen, God geve u in 't Gebouw met reden en genoepen Te toonen, wie gij zijt, en, daar ik 't al in fluit, Heil zij daar eeuwig in, en onheil eeuwig uit. Is 't ook zoo voorgefchikt, dat deze marmerinuuren Des aardrijks uiterfte niet hebben te verduuren En werdt het nodig, dat het negende verfchijn', Om 't Achtfte Wonderwerks nakomeling te zijn; fiod, uwerVadren God , God, uwer kindren Vader" God zoo nabij u, zij die kindren zoo veel nader; ' Dat hunne welvaart nog een huis houwen bezit; Daar pij dit Nieuwe fta, ais 't Oude ftondt bij'dit. Wia  <[ 120 > Wie zegt niet Amen op dezen wensch ? maar wat is menfchen? Anders wie zou niet wenfchen, dat dit te, «nwoordig Stadhuis blijve, en geen ongelukken ontmoete , want om 'er een in de plaats te bouwen, dat 2oo veel heerlijker en prachtiger zijn zou, dan dit tesenwoordige, als het tegenwoordige, bij het oude, het welk verbrande, vergeleken zijnde, was, is dat niet wat ftout gewenscht van den Dichter? gemaklijker gezegd dan gedaan, al waren de tegenwoordige tijden nog zoo gezegend? . . Heb ik nu Sn deze drie laatfte Nommers nog niet at wat gevraagd? en zullen de Lezers, die goed zullen sinden te antwoorden, niet vrij wat doffe hebben, em te entwoorden? Wie kan al het kromme recht maaken; het zij dat het met opzit krom gemaakt en gelogen wordt, of dat het hij ongeluk is? Zullen wij niet wel doen, indien wij, elk voor ons zeiven, het kromme in onzen zedelij* ken'toeftand trachten te verbeteren en recht te maaken, en ons eigen tuintjen fchoon te wieden? Zouden niet, indien elk voor zijn deur veegde, alle draaten fpoedig fchoon zijn? Maar! wie maakt een begin? Zullen wij niet het kromme niet nog eenigen tijd gebruid zijn? Ziet het 'er niet donker uit? En zouden wij nog niet wel eens gelegenheid kunnen hebben, om omtrent het Iramme te vragen: Is het met opzet en moedwil? of is het bij ongeluk ? TE L E T D E N, JJij L. HERDINGH, En alöm bii de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks «* een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG-AL (No. 120.) Antwoordt gij zoo? Was het niet de Ridder temple, die het als een gebrek in onze Nederlanders aanmerkte, dat zij met een taai geduld kunnen volharden in zaaken, dieze ondernemen, zonder af te laten , tot dat zij hun oogmerk bereikt hebben ? Of een volftandig aanhouden, een Mor improbus, zoo als de Latijnen het noemen, en daar zij van getuigen, dat hij omnia vincit, alles te boven komt? een gebrek dan wel eene deugd in eene Natie is ? zou dit niet eene vraag kunnen zijn ? Maar hoe het zij, heb ik met mijn vraagen niet rijklijk dit geduld geoefend? daar ik nu al meer dan twee jaaren gevraagd heb, zonder eenig geregeld antwoord te bekomen? Somtijds, waaröm zou ik het niet bekennen, begon mijn geduld, hoe taai ook, Convulfiën te krijgen, en het hadt mij haast gegaan, als dien fchranderen bol, die een kranken bezoekende,' hem vraagde: hoe hij al voer ? De zieke hadt het zoo kwaad, als het diende, en lust noch vermogen, om te antwoorden; de eerde verbeeldde zich , dat dit halflarrigheid was, werdt boos, en duwde den Kranken toe: Hoor, ik hoop, dat ik ook binnen korten tijd ziek zal worden, en dan zal ik u III. deel. R Mjfc  «C 122 > ooi niet antwoorden, als gij mij wat vraagt! En wie zou ook niet gemelijk, worden, als hij vraagt en niemand antwoordt ? Zeker Franschman in Amjlerdam zijnde, en dicht bij het Oosfjiidiscb huis gelogeerd, hadt, om altijd in ftaat te zijn, van te recht te komen , nadien hij geenwoordHoHamfrverftondt.zich de volgende woorden in 't hoofd geprent: Weet gij ook het Oostindisch huis? Wet deze wetenfchap wandelde onze man de ftad gerust door, zich verbeeldende, dat hij door deze geleerde vraag wel te recht zou komen, en dat de Hollandjche wellevendheid niet zou nalaten, zijne vraag naar behooren te beantwoorden ; maar wat wil het ongeluk? Terwijl hij meende, de vraag vrij wel in zijn geheugen geprent te hebben, hadt hem dat geheugen een pots gefpeeld, zoo dat hij in plaats van te vragen: weet gij ook het Oostindisch huis ? toen hij, van zijne wandeling vermoeid, te rug na zijn Logement wilde, hij tegen eenen kruier met zijn gebroken accent zeide: Ikke wete het Oostindijche huife! De lompe kruiër, dieniet begreep, dat de vreemdeling hem iet vraagde, gaf hem norsch ten antwoord. Wel nu ! dat 's goed, dat jy 't weet, dan behoeve ik 't je niet te zeggen, en ftapte voort; De Franschman herhaalde zijne vraag, zoo hij meende aan verfchefde andere lieden van onderfcheiden foort, Waar van de een lachte, de ander vloekte, een derde de fchouders ophaalde, meenends, dat de vent gek was, fcörtöm van niemand kreeg hij antwoord, zoodat hij niet wist, wat zich van het befchaafd en wellevend Amjlerdam te moeten maaken; tot dat hij eindelijk zijne vraag in 't Fransch deedt. en iemand aantrof, d.e Fransch verftaande, hun terftond te recht hielp, en ook de oorzaak ontdekte, waaröm niemand op zijne vraag behoorlijk geantwoordt hadt, omdat men hem niet be- gre*  < 123 > grepen, maar veelen gedacht hadden, dat hij de geü met hun Hak. f Eindelijk echter verfcbijrit 'er een antwoorder, die een begin maakt, om de vraagen, die ik gedaan heb, te beantwoorden; beginnende met No. io5- °f het eerfte van dit III. Deel , en beloovende van week tot week mijne vraagen te zullen beantwoorden. Is derhalven het fpreekwoord niet al weder bevestigd, dat de aanhouder wint: Perfer 6? obdura ? Oefen flechts geduld! zal ik, nu ik een antwoorder gekregen heb, niet in mijn fchik wezen? Zal ik nu, gelijk ik eens van zekeren Profesfor in de Godgeleerdheid hooren vernaaien, of ergens gelezen heb, wel behoeven , omdat ik geen Toehoorers of Antwoorders heb , de menfchen Pfalmen te leeren zingen? Waar brengt de Desperatie iemand niet al toe? Was het nu wel vreemd, dat ik, op het verfchijnen van dien Antwoorder, door nieuwsgierigheid gedreven , terftond vraagde: wat voert die man in zijn fchild? Wat zal hij ons leeren? Zal ik nu mijne leerzucht voldaan vinden, en door hem wijzer en beter worden? En heb ik wel iet anders met hem uitftaande, daar ik den man volftrekt niet ken, en dus voor hem zal moeteri overlaten, hoe hij zal antwoorden ? Eens bracht ik (II. Deel. No. 08 ) eene Stadhouderlijke vraag te pas: Antwoordt gij niet ? maar wat kon natuurlijker wezen, dan dat mijne gedachten, op het verfchijnen van den Antwoorder, vielen op eene vraag, door een' gerechtsdienaar gedaan: Antwoordt gij zoo? De zaak is deze: De Groote Leeraar der wereld ftondt te recht voor het achtbaar en eerwaardig Joodfche Sanhedrin, en fchoon hij lange zweeg, omdat het jeen tegen hem ingebracht werdt, niets om 'tlijf hadr, R a «k*  8C 124 > echter antwoordde hij, toen de Hoogenpriefte-r hern vaaagde aangaande zijne Leerlingen, en aangaande zijne Leer: Ik heb, zeide hij, vrij en openlijk tot de „ wereld gefproken; waartoe vraagt gij mij ? Vraag de „ genen,'die het gehoord hebben, wat ik gefproken ea „ geleerd heb." Op deze woorden gaf één der Gelechtsriienaars jesus een flag, zeggende; Antwoordt gij zoo den Hoogenprjefter? en het mogt weinig haaten, dat de'onfchuld zich tot dien man keerende, zeide: „ Indien ik kwalijk gefproken heb. wijs mij'mijne fout aan; maar heb ik wel en naar waarheid gefproken waaiöm fiaat gij mij? * Zou ik het wel al mishebben, ais ik geloofde, da* die gerechtsdienaar, die hier zoo ijverig was, om den Heiland te flaan, en hem-toete duwen: antwoordt gij zoo? één van die gerechtsdienaaren geweest is, die eenigen.tijd te vooren door den Raad gezonden waren , om jesus te vatten, maar die dat niet hadden durven doen, u't "vreeze voor het volk, welk jesus zoo hoog. achtte, en die toen met die boodfchap wederkeerdenNooit heeft een mepsch zoo gefproken, als deze man? Zou hij nu , na de omwenteling , gevoeld hebben zon Zijn geweten hem gezegd hebben, dat jesus hem nu , zoo wel als ziine makkers, tot getuigen riep, om nu het zelfde te berichten, dat zij, voor de omwenteling, toen het volk nog Hozama riep, van hem bericht hadden? Jïn zou hij- nu niet, zoo veel meer als een ijverig voorftander van de {hans gevestigde Conflituiie, hebben willen'gehouden wezen, om een plasdankjeii bij zijne heeren en meesters te behaalen, en toch zijn officie als gerechtsdienaar niet te verliezen, omdat hü te vooren wat vrij gefproken hadt. toen alle man vrii fprakv Kan deze vraag ook aanleiding geven tot opheldering van zijns vraag: Antwoordt gij zoo? . Fen ander voorbeeld, waar de vraag: Antwoordt gif zoo ? te pas fchijnt te komen, is, toen de Apoftel p A ui.us, een man, die vrij fterk op zijn ftuk ftondt, en rustig doorpraatte, voor den zelfden achtbaren Raad der Jodén ftondt, en daar dus op d.e betigtigingen, die men tegen hem hadt ingebracht, begon te'antwoorden„ Mannen broeders "! Tusfcnen beiden, was dit niet vrii i fa.  < I2j > familiair van den Apoftel, om zoo maar die Ho«g-aan- zienlijke, Hoog - eerwaardige, en wat al meer Hoog is, vergadering te betituleeren: mannen broeders.' nu verders: ,, mannen broeders! ik heb met alle goede Confcientie voor God gewandeld tot op dezen dag". Halt! Was dit nu niet: antwoordt gij zoo ? Waren dit ook" mgemefureerde termen? De Hoogenpriefter ananiSs beval de genen, die bij hem Honden, dat zij hem op den mond zouden liaan! was dit ook om hem refpe&ut jierfonarum te leeren? Weet ge wel, tegen wien giï fpreekt? Mannen broeders! tegen den Öpperpriefter' en tegen de Overigheid des volks? Antwoordt gij zoo? Maar paulus zweeg nog niet, zich na den Hoogenpriefter keerende, zegt hij: „ God zal u flaan, gij gewittede wand! Zit gij ook om mij te oordeelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij zat flaan?" Is het nu niet: Antwoordt gij zoo? Die 'er bij ftonden, zeiden: fckeldt gij den Hoogenpriefter Gods? En wat antwoordt paulus nu? „ Broeders ik wist niet, dat het de Hoogenpriefter was. Want daar is gefehreven s den overften uwes volks zult gij niet vloeken. " Behoeve ik hier wel te herhaalen, wat de Uitleggers al overhoop, gehaald hebben, om paulus hier te verdedigen.' en mag ik mij niet vergenoegen, met de vraag: Antwoordt gij zoo? Is het niet genoeg, dat baulus wil zeggen: ik ken dien man niet, dien gij Hoogenpriefter noemt, want met de geduurïge omwentelingen, die 'er thans voorvallen, en bij welken zoo veele^ nieuwelingen zich in het priefterfehap en in d» regeering indringen, terwijl de ouden telkens gerenoveerd worden, is het niet moogüjk, die lieden allen te kennen? was ook paulus niet burger van Rome 9 beriep hij zich niet als burger van die wereldftad op den Keizer? Kon hij dan den joodfchen Priefter en Raad voor zijnen Competenten Rechter erkennen 9 derhal ven de vraag: Antwoordt gij zoo? Leeren ons de bovenftaande voorbeelden niet dat het dikwijls moeilijk is, om te antwoorden, om *eo te antwoorden ? daar in het eerfte geval de gerechtsdienaar het antwoord met vuistflagen ontvangt, en in het laatfte de hoogepnester , de prefident van den Raad, het antR 3 woord  woord wil vergelden roet den antwoordende Apostel o*J den mond te flaan; doch met dit merkwaardig onderfcheid, dat de dienaar der justitie bij zijne klap nog eene foort van reden voegt: Antwoordt gij zoo den Hoogenpriester ? terwijl in het tweede geval de hoog eerwaardige voorzitter, zonder reden te geven , beveelt.dat men paulus op den mond zal flaan ? Wel nu, is er ook geen onderfcheid tusfehen een gerechtsdienaar, en den voorzitter in djn raad der oudften en der geeftelijken? Tusfehen Jan den Hoedemaaker en den Koning salomo? Ik wil maar zeggen: Moest een Antwoorder niet oppasfen , op de Vraag: Antwoordt gij zoo? te weten, in die tijden onder de Jooden, toen de boel in het honderd, en het recht verre zoek was? Antwoordt gij zoo ? Is het wel evenveel, hoe men antwoord? ,, Antwoord den zot niet naar zijne dwaasheid, opdat gij ook hem niet gelijk en wördt; antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij in «ijne oogen niet wijs en zij ". Zijn dceze voorfchriften van salomo niet beftaanbaar met eikanderen, hoe zeer zij ook in den eerften opflag fchijnen te ftrijden ? Zijn er ook geen fpreekwoorden meer bekend, die eet.e febijnftrijdigheid hebben , en nogthans beiden waar en nuttig zijn: bij voorbeeld : Men moet de ouden palen niet verzetten, en ah hep tij verloopt, verzet men de baken? De meening is: Ik vraag, of men niet, als men antwoordt, zich richten moet naar de omftandigheden? van perfoonen, tijd, enz. en dus vraag ik al weder: antwoordt gij zoo? Zijn er niet allerhande foort van antwoorden? onno." zele, belagchlijke , fchrandere, gepaste, nadruklijke? en kan 'men derhalven niet te recht vragen: Andwoordt gij zoo? Willen wij er een en ander ftaaltjen van bijbreneen ? Was het niet een onnozel en belagch'.ijk antwoord , van zeker man, die van een begraveniskomende , en gevraagd wordende . in welken toeftand de overledene , die zijn bijzondere vriend geweest was , voor zijn einde zich beyondt, antwoordde: Ik weet het niet, omdat hij zoofcbielijk gtilorven is, en de kist al toegemaakt was, toen ik in 'tfterf* huis kwam, maar ik heb van anderen gehoord, die den man zezien hebben, dal hij zijn daagjehe japon aanhadt?  ' .< 127 > De vermaarde Schilder rafaêl van Vrbino bevondt ü-ich ééns bij twee Kardinaalen, die gemeenzame vrienden van hem waren. Om hem te kwellen, berispten zij eenige misflagen. die hij in een fchilderij zou begaan hebben , in welkehü de Apostelen p b t ru s en p a u l os hadt afgebeeld. Onder anderen merkten zij aan dat hij hunne aangezichien veel ie rood had gefchi derd. RAFAëL die aanftonds zijn antwoord gereed hak; zeide • Eerwaarde Heeien! Laat u dit niet vreemd voorkomen', want ik heb hen geschilderd, zoo als zij er in den Hemel uitzien. Dat hunne aangezichten zoo rood zien; komt alleen van de Schaamte, die zij hebben, van te zien, dat de kerk door zulke lieden, gelijk gij Ztjt, geregeerd wordt? Hoe of die Apostelen thans gekleurd zouden moe. ten worden? Ei! antwoordt gij zoo? De Franfche Koning ka rel VII. die een zwaaren oorlog tegen de Engelfchen te voeren hadt, was nogthans zeer op pracht, weelde, en wellusten gefield. Een Fransch Kapitein hie ra genoemd , kwam van de grenzen aan het Hof, om van den toeftand van zekere gewigtige zaaken verflag te doen, en noodwendige onderftand te vragen. Eenige dagen verliepen er, eer hij gehoor kon verwerven, en eindelijk bij den Koning toegelaten zijnde, begon deze van zekere vermaaklijkheden te fpreken, 'die wen aan 't Kof zouden plaats hebben, en vraagde den bevelhebber, wat hem daar van dacht? Of dit alles niet heerlijk was? Ja, het is fraai Sire! caf hiera ten antwooid : ik heb mg nooit een Koning gezien , die met grooter plaizier en meer gerustheid ,, in 't 'midden van alle zijne vermaaklijkheden, zijne'onderdanen zoo in 't verderf fton, als gij doet? Is dit antwoord de vraag niet waaardig: Antwoordt gij zoo? En wolk was het gevolg? de welmeenende gezeg. den"van den Kapitein, die waare liefde voor zijn Vaderland toonde te hebben, maakten zoo diepen indruk op kar el, dat de Vorst als uit een' flaap ontwaakte. Hij voldeedt'niet alleen voor dien tijd den Kapitein in 'tgeen deze van hem vorderde , maar hij behartigde ook naderhand zijne zaaken zoodanig met ernst, dat hij zijn rijk in een' bloeiënden (laat bracht Wat dunkt u Lezer? is het niet wenschlijk, wanneer er zulke antwoorders zijfl  ♦C 128 > zun in een land, en wanneer de Vorsten en Grooteis daar naar luisteren ? Wanneer er zoo geantwoord wordt ? Is het niet oneindig beter, dat een Vorst reden heeft', om aan zijnen onderdaan te vragen: Antwoordt gij zoo? dan dat hij zich in omftandigheden bevindt, dat zijne onderdaanen hem vragen moeren: Antwoordt gij zoo ? Maar wat zal men zéggen? hoe zal men antwoorden? dan dit:. antwoordt gij zoo? Zeker Iiisfchop, wie weet niet, dat de flisfcboppen Engelen der gemeente heeten P vroeg ééns aan een' geringen Schaapherder, hoe het kwam, dat de herders niet meer zoodanig waren, gelijk zij in vroeger tijden waren geweest? toen zij waardig geacht werden Patriarchen en Profeeten te zijn, en toen de Engelen bun de geboorte van den Heiland verkondigden, ja toen zij zelfs tot Koningen werden verheeven? de Schaapherder antwoordde op deze vraag bij zijn neus langs: dat komt eerwaardig Heer! omdat de Engelen der gemeente ook lang na niet meer zijn, zoo als zij eertijds plagten te wezen ! Zal nu uit al het bovenftaande gefchrevene de Lezer niet, met zijn vijf zeven zinnen te gebruiken, gemaklijk kunnen afleiden het nut, de uitgeftrektheid, en belangrijkheid van de vraag: Antwoordt gij zool 7e L E t D E N Eij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Roekverkopers, daar dezelve wekelijks è een en een halve Huiver wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL, (No. 121.) Is er ook te veel liefde in de wereld? w- c heeft niet ïn onze dagen den mond vol van een' liefdelozen tijd, een tijd , waar op veele ftrenga zederechters meenen, dat die woorden op eene bijzonder nadrukiijke wijze pasfen: dat de liefde van veelen zal verkouden? Hoe dikwijls daveren de kerkgewelven van de klagten over liefdeloze tijden? Nu is het waar, dat men eerbied behoorde te hebben voor het geen alle menfchen zeggen, maar is het tevens niet waar, dac de overëenfteinming van alle menfchen , met dit alles , nog geen mathematifche demonftratie of wiskunstig bttoog; uitmaakt? Hoe, lezen wij niet in de openbaring van joünnes, dat "er eens een tijd moet wezen, dat de gantfche wereld zich over het beest uit den afgrond verwondert? Was 'er niet ééns een tijd, dat de gantfche wereld geloofde, dat de aarde zoo plat was als een t'mnefchotel, en dat de zon des avonds , gehuld mee goud en draaien , in Thetis fchoot daalde, in den Oceaan zijnen fakkel bluste, zoo dat de Latijnfche Ge* fchiedfehrijver florus ons verhaalt, dat de Romein* fche Soldaten, met hunne overwinnende wapenen gekomen tot aan de einde der aarde, bij Kaap Finster, finis terrae, duidlijk zijn uitdoovend vuur hebben hooren fisfen in de baaren van den Wester- Oceaan , en werdt niet de verftandige man, die in de middel - eeuwen durfde beweeren, dat'er tegenvoeters waren, als een lil. ïiït. S fnood  K 130 > fnood ketter levend verbrand ? Zoo dat ik maar zeggen wil; of het mij niet vrij ftaat te twijfelen , en ten einde mijne twijfelingen en bedenkingen opgelost te zien , te vraagen, zonder altijd acht te-flaan op het geen alle menfchen zeggen, wanneer ik meen redenen van twijfeling te hebben? Alle menfchen te willen tegenfpreken^, zou te onbefchaamd zijn, dan denk ik aan den fhiiërs -jongen, daar ik bij eene andere gelegenheid van verteld heb. Maar vragen ftaat immers vrij? of mag men het niet belijden, wanneer men niet genoeg met fchrar.derbeid bedeeld is, of zoo goed gezicht niet heeft, als andere menfchen, om vliegende draken in de lucht te zien , wanneer al het volk, op den voorgang van eenen, met fiddering vraagt: wat of dat teken beduidt? aan den anderen kant, is het niet mooglijk, dat iemand! fcherper ziet dan anderen? zelfs fchoon hij voor niet recht fnugaer gehouden wordt? Ik heb mijn' vader in Zijn tijd menigmaal het volgende hooren vernaaien, Op eene reize naa DorJ de Lek afvaarende, moest men onderweg het tij (toppen, en eenigen tijd voor anker liggen. De pasfagiers gingen ondertusfchen aan den wal, om zich te verluchten, het was mooi weder in den zomer, een heller zuivere lucht, geen wolkjen aan den hemel; en omtrent den middag langs den dijk wandelende, ontmoette hun iemand, diens oogen ftrak op den hemel Haarden , zoo dat hij zich met de aarde niet fcheen te bemoeien, zoo zelfs, dat hij het gezelfchap zonder opmerking zou voorbiigegaan zijn , indien niet één der re'zigers hem aangefproken hadt, en gevraagd: wat hij icch bedoelde, met zoo ftrak en onverwrikt zijn gezicht op den hemel gevestigd te houden? Ik zie naar de ftarren, en fla derzelver gefteldheid gade Het gezelfchap berstte in een luid gefchater uit, naar de ftarren zien op een zomerfchen middag nm 12 uurenl I>e man , zonder zich te ftooren, vraagde: waar de reize naa toe ging ? Naa Dard , was het antwoord. Wel nu, zeide hij , daar kunt gij om 4 of 5 uuren wezen, maar fpoed u, zoo veel mooglijk, want ik zie, aan de ^efteldheid der ftarren, dat ten 5 uuren een allerverfchriklijkst onweder zal losbersren, het welk u in gevaar zou kunnen brengen. En hier mede flapte hij l voeitj  4 I31 > voort, genadig in zijne voorige houding bliivendc, efj liet hen verwonderd, en onzeiser, wat van bern te dtuken, Haan. Aan boord gekeerd , vei haalden zi; dejï Schipper hunne ontmoeting. Deze wist hun te berichten, dat de man, dien zij gefpioj\en hadden, njet wel bij het hoofd was, dat h;j altijd fprak van de ftarren, en niets deedt, dan de lucht te btfchouwen. doch tevens, dat hij zoo weêr - kunri g was , dat zijre voorzeggingen van het weder nooit misten, dethaUtn dit men terftond onder zeil zou gaan, gelijk riien deedt, . naauwlijks hadt men te Dord het touw vasr, of ei kwam inde daad, omtrent den bepaalden tijd, een .slier.js» lijkst onweder van donder en bhbfem, zoo dat i& zeggen wil, dikwijls plus eft in un» , qUam in turba, boni één man kan gelijk hebben, en de g-.-bet'e wereld ongelijk. Nu is het inij vooigeKon;tn, dat, in piaats dat 'er reden van klagen zou, zin, in ov/e dagen, over liefdeloosheid, de vraag misich'en-ruim zoo wel te paste komt:' Is er ook te veel liefde in de wereld ? Te veel is ongezond ! is dit r,iet een wanr fpreekwoord ? En is de gulden matigheid o:et in alun opzichte) aan te prijven V Maat houdt flart ! M.ar van wie worde die les gevolgd , en in de praktijk gebracht? Kunnen de menfchen het wel bete* rooien, dan f a e ton het rooide, toen hij de zonpekar meude, en de les van Vader rssos vergat. Zoon, blijf in her fpoor [ Hoe weinige ineisfchcn zijn zoo rrarig al< c'e Arabifabe boer, diens woord was: E.en gek eet nnsr dan zijne natuur s:scht, en is er naderhand ongefield van. Onze natuur heeft geen-.overvloed nodig en mij lust riet ziek te zijn , om het ver/naak van een gas'mnal, Is het gezond ventanj de geheple wereld door nier neve'He9 Sptéeltf bet njet de/elfde taal uit den mond var, e.-r.?n /irabifihen zwerver . aU uir den mond vao déi> groorften .Wn'sgeer van Griekenland? Nattira paucis contentat En waarom worden, dan de. uitfpraken, van t.ei geiond verftand zoo weinig gevolgd? ,. Maar kan er wel te veel liefde zijn? En is er rxtjj S 2 M  te veel liefde in de wereld? Moet men ook in de liefde maat houden ? Dit is nu mijne vraag! Is het niet te veel liefde voor eer en gezag, wanneer de Vorsten den zetregel van julius caezar volgen: Si violandut» eft pis, regnantö gratiaEfl violandum —— Als men het recht ooit wil vertrappen , dan moet men het vertrappen, om te kunnen heerfchen? Wanneer eene tul li a over het lijk van haaren vader na den troon rijdt? Is er dan ook te veel liefde om te heerfchen? En is er ook te veel liefde in de wereld? Kan er niet re veel liefde zijn voor den Godsdienst? wanneer het, bij voorbeeld , een ijver wordt zonder verftand, en men in den naam des Heeren zijne medëmenfchen vermoordt en Verbrandt ? en is er ook te vee! zulke liefde in de wereld ? Is het ook te veel liefde , als een oproerig graauw de kerken , huizen en goederen der Disfer.ters te Birmingham in Engeland aan de vlammen opoffert, onder bet gefchreeuw, voor den Godsdienst en den Koning ? Kan het niet raar gaan met de liefde ? Ik meen ergens gelezen te hebben van menfchen, die hunne ketenen , welke zij, als flaaven, gedragen hadden, zoo lief hadden gekregen, dat zij ze zelfs mede naar het graf wilden nemen, en ze bij zich lieten begraven. Maar mijne aantekeningen zijn hier defeSl, behoort dit niet tot bet kromme ? Ik kan er dus niet meer van vragen , dan alleen : Weet de Lezer ook voorbeelden van zulke flaaven, die hunne ketenen liefhadden, zijn er die voorbeelden niet ? en kan men dan niet vragen: Is er tak te veel liefde in de wereld? Misfchien zal de antwoorder zulke voorbeelden weten! Dat de menfchen vooreenen goeden man, voor eenen weldoener van het menschdom , voor eenen vader des volks liefde hebben, is natuurliik, maar is het ook te /veel liefde? En is er ook te veel liefde in de wereld ? Wanneer het Roomfche volk , op de aanhitzing van antonius, en het zien van den bloedigen rok van caesar, de voorftanders der vrijheid, eenen brutus en  < 133 > «n kassius, de laatften der vrije Romeinen, te lijve wil, en hunne goederen plundert en hunne huizen in brand (leekt? Js er ook te wel liefde in de wereld? Maar nu wat uit een ander vaatjen: Het is geen liefde een* fchoone vrouw te minnen: Door lust verlokt naar 't lodderlijk gezicht: Elk laat zich ligt door zulk een' vrouw verwinnen. Die lieflokt met een minlijk aangezicht: Maar zo er een zijn zinlijkheên kwam leggen Op een mismaakt en rondom lelijk vel: Dat 's rechte min , zou elk dan kunnen zeggen; Want hij doet haar, en niet zich zeiven, wel. Wel vrienden! is dat niet recht liefde ? Wist zekere jan mem dat niet, die, toen hij een ander met zijn lelijk wijf op het bed bezig zag, ver van in gramfchap te ontbranden, daadlijk op de knieën viel, en God dankte, om dat er nog zoo veel liefde in de wereld was. Maar is het niet te veel liefde, wanneer iemand zijne beste krachten verfpilt aan een lelijk vel, die dikwijls baar vergif hem mededeelt, en hem voor altijd van zijne gezondheid berooft, daar hij met eene rustige gezonde vrouw alle de genoegens van een gelukkig huwelijk hadt kunnen fmaaken, en is er niet te veel liefde in de wereld? Is het niet te veel liefde, wanneer Mevrouw haaren lijfknecht, of kamerdienaar te hulpe neemt 7 En is er ook zulke liefde te veel in de wereld ? Hier moet ik eene grappige gefchiedenis bijvoegen ; die tot dit onderwerp behoort: Zeker Hertog trok eene Litthaufcht Juffer, die hij tot zijn vrouw hadt" genomen, te gemoet. Hij vondt in haar gevolg eenen jongeling, die zonderling fchoon van gedaante was, en van lijf en leden ge. weldig llerk. Daadlijk werdt gevraagd, wie hij was;, want de Hertog meende hem te zullen moeten groeten: voor een broeder, of neef, van zijne nieuwe vrou v. De Litthauwfche vrienden, die de Juffer verzelden, gaven ten antwoord, dat het bij hun landsgebruik was, dat Juffers, die van edele afkomst waren, één, twee, of' drie bijflapen hielden, achtervolgends den ftaat en mid,-. S 3 de; «, ■ ■  hT 134 > delen van hare mannen, opdat, dezen in gebreken blijvende, de lasten van het huwelijk midlerwijl van die kwanten gedragen werden; nu was die forfche jongeling door zijne vrouw ten dien einde mede gebracht, op dat mijn Heer den Hertog, door ziekte, of andere voorvallen , niet in ftaat wezende , zijnen pligt te voldoen, Mevrouw ondertusfchen, door deszelfs rustigheid-, gepaaid mogt worden. De Vorst, dit gehoord hebbende, wilde den fuoftituit of luitenant du corps, of plaatsvervuller van zijn bed, aan de honden tot een prooi voorwerpen , doch , door tusfchenkomst van vrienden, liet hij zich nog tot genade beweegen, onder beding, dat die hupfche Ridder, op ftaande voet, weder na Litthauwen zou fchooiën. Onderflellen de Litthauwers door deze gewoonte , niet wat te veel liefde in hunne Dames? Wij hebben zulke gewoonte niet, maar mag ik nog'hans niet vraagen : Is er ook te veel liefde in de wereld? Ik heb ergens van de Huwlijksliefde gevraagd in mijnen vraag-al; ook daaromtrent vraag ik nu nog in het bijzonder : Is er ook te veel liefde in de wereld? Ik heb omtrent dit onderwerp onlangs den volgenden I5rie>f ontvangen : mijh heer de vraag-ai,! Ik heb een goed vriend , die voor eenigen tijd getrouwd is, doch die, ik vreeze, als hij zoo voort wil leeven met zijn jonge vrouwtjen , dat fpoedig gedaan zal hebben. Ja, mijn Heer! gedaan in meer dan één opzichte, niet alleen, dat zijne gezondheid het niet zal kunnen uithouden, maar zijne zaaken zullen fpoedig in het riet loopen. 's Morgens laat oprijzende , komt hij la t op z>jn comtoir, en dan nog een fnoepuurtien op den dag aan het vrouwtjen befteed, ontfutzelt hem tijd en vliir tot zijn werk, en in den tegenwoordisen fledvc1 • H is evenwel opp;.sfen de boodfehap , eti er is wat ai 1-"5 te doen, wil men aan de kost komen , dan re likken en tè zoenen. Ik bemin mijnen vriend te zeer, dan dat ik hem niet zou gewaarfohuwd hebben, maar de jonge lieden hebben^  < 135 > ben, zeggen zij*, te veel liefde voor eikanderen , ea daarfim , wenschte ik wel, dat gij zoo goed waart, van, uit menschiievendheid, omtrent dit onderwerp, ééns eene vraag te doen; gij zoudt daar mede verpligten, meer vrienden des menschdoms, maar bijzonder Uwen beftendigen Lezer J U S T U S MATIG. Ei! dacht ik, op het ontvangen van dezen Brief, is er zoo veei liefde in de wereld? Moet men klaagen over te veel liefde tusfchen man en vrouw ? wie zou dat gedacht hebben , in onze liefdeloze tijden ? Maar, het zijn Jong getiouwde lieden! het is nog in het groene! Het zal wel wat bedaaren ! Evenwel heefr niet menig jonggetrouwd man er den hals bij ingefchoten ? en heeft daarom justüs matig geen gelijk, dat hij zijnen vriend waarfchuwt? Mag de jonge man niet badenken Te veel zoet, is geen zoet, maar roet? Verders is dit onderwerp wat ketelachtig. De Spanjaards hebben een fpreekwoord: Una es efcafceza , dos gentileza , tres valentia, quatro vellaqueria. Eens is fchuldkwijting, twee is wellevenc.he:d ; drie dapperheid, vier plompigheid , en in den Joodfchen Talmud heeft men omtrent dit fluit fraaie bepaalingen, voor den geleerden , voor den koopman, voor den arbeidsman, voor elk bijzonder. Ik zou er wel wat van uitfchrijven, om die jonge lieden, die vrienden van onzen justüs mjtic, goede lesfen te geven , maar zijn mijne lezers wel met den Talmud gediend? Is het niet beter, dat ik den jongen man en vrouw raade, dat zij het boek van Vader catz eens ïezen, genaamd het huwelijk, en wel dat deel van het zelve, dat ten opfchrift heeft, Moeder, van die woor. den af: Wel aan, gij deftig man, wil hier ten eerflon mijden i Met ongetoomde zucht op deze baan te rijden, Gij, die zijt in het huis een vorst en opperheer, Ve,rg&et uw reinen pligt in dezen nimmermeer; * Leert  Leert aan de domme jeugd een heusch en matig paaren, En weest, ook in den loop van uwe groene jaaren, In woorden niet te los , in daaden niet te veil, Bij dage niet te mal, bij nachte niet te geil. en verders: Men vindt ook heidens zelfs, die klaar en open fchrijven, Dat ja een echte paar kan overfpel bedrijven , Want als de kriele lust gaat boven haar behoef, De man, ( hoewel getrouwd ) die wordt gelijk een boef. Ei, ziet eens, zoete jeugd , hoe gaan de menfchen kweelen, Die geil en ritzig zijn , en al te dartel ipeelen, Hun oog is zonder glans, hun geesten zonder vier, Hun beenen zonder kuit, hun kuiten zonder fpier. Wel aan dan, welig volk, wilt uwe jeugd befnijden, En op een rechte maat, en op bekwaame tijden: Want als het echte paar geen regel houden kan, 't Is fchande voor de vrouw, en fchade voor den man. En wat daar bij den goeden man al meer tusfchen beiden voorkomt en volgt. Zou Vader catz mijne vraag wel zoo vreemd gevonden hebben: Is er eok te veel liefde in de wereld ? TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG - AL> (No. 122.) Is 't niet lij de meeste menfchen doorgaands den Moriaan gefrituurd1} ' ——— — m ij n heer! H oe vele Zedemeesters zij'n er niet al in de wereld geweest, welke hunne zielen hebben afgefloofd, om de menfchen te verbeteren, en met zo veel zwier en vertooning op het tooneel verfchenen, als zouden zij al heal •wat uitrïgten onder hunne Natuurgenoten, eh eerlang de wereld in eene geheele betere gedaante vormen, dezelve eensklaps van alle gebreken zuiveren, en eens ter deeg fchoon maken. — Ja wel is 't koud. — Al wat men heeft uitgerigt, beftaat enkel in den Moriaan fchuuren, die zo zwart blijft als men oom Heintje doorgaans affchildert, al arbeidt men honderd jaren, en meer daar aan. — Om geene hogere voorbeelden uit de oudheid op te halen, wat lot heeft den fchranderen stele getroffen , onder de Engelfche Natie, zijn ze geene Engelfchen gebleven , en zijn zij 't nog niet tot op dezen huidigen dag? — Is die Natie tot haden nog niet .... Maar zagt niet verder — men mag zijne beste vrienden niet beledigen, is 't niet zoo ? En zouden de Engelfchen dat wel een mensen deen? vast niet! En vooral mag UI. bikt», % men  <"ï3* > men van zulken geen kwaad fpreken, waar aan men on« betaalbare verpligting heeft, zou dat geene ondankbaarhéld" zijn? Punctum dan met de Engelfchen, — ach dat men algemeen zo deedt , dat is, als men merk» te , iet te zullen zeggen, of doen, waardoor men zich zoms in vele moeijelijkheden kon brengen, dan liever te rug te treden, en zich te ge Iragen, even of het niet gebeurd ware? is dit niet best, heel best? — En komt het niet al veel , bij lieden vooral, welke hun wereld verdaan, in gebruik? —- Was dit eens altijd algemeen zo begrepen geworden, hoe veel rulle en dolheid was men niet al voorgekomen, en hoe veel bloed gefpaard geworden, dat nu al vergoten is? — Nu dat weg is , dat is weg, zei Jan Heiligers, en hij hadt zijn wijf verloren. — Maar als men wat meer infchikkelijk was geweest, in voorige tijden, zou het wel in vele gevallen zo hoog geloopen zijn? bij voorbeeld; is de oorlog van den jare twee en zeventig, niet enkel ontdaan, omdat men malkanderen niet goed verftondt ? — Zou men den fuccesfie - oorlog wel ooit begonnen hebben, was men wat meer infchikkelijk geweest ? Was Engeland wel ooit dat vette brokjenzijne Americaanfche Staten? — Alweet kom ik op Engeland. —- Kijk ik heb een zwak hoofd , ik kan bezwarelijk den mond houden van mijn vrienden, en dan vooral van zulken, waar men onbetaalbare diensten van ontvangt. — Dan hebben we aan geene Natie meer verpligting, en is er van geene andere Natie wat te praten ? dat zou men zeggen ! — Hadden de Brabanders niet best gedaan, dezen veiligen regel van infchikkelijkheid te volgen ? —*■ Zou er niet veel te praten vaiien van de Pruisfen? en hoe vele koppen hadden de Turken yan hunne Natie niet gefpaard, waren zij zo dol niet  < 139 > geweest, van te willen pluishaairen met volk, daar 2rJ altijd van om de ooren krijgen ? — Dan de Engelfcherj met de Turken en Pruisfen helpen mij geheel van mijn ftuk, kwam ik op die wijs wel ooit op mijne vraag, dat het bij de meeste menfchen veeltijds niet anders is, dan den Moriaan fchuuren? — Zou ik de Lezers niet in een denk « brengen, als of'jk Engelfchen , Brabanders, Turken eh Pruisfen onder éénen rang fchikte ? — O horridum facinus l daar ijs ik van, zei de duivel, en hij zag een Moor! Dan dit daar gelaten. —— I* van h ff en niet de eerfte onder de Hollanders, die, even als stele bij de Engelfchen, in navolging zeg ik van dien beroemden ei en art , onder ons de menfchen z g' te verbeteren? De man fieeft onder ons fciioone zedelêsfen gepreekt, en nagelaten. Maar wat heeft hij er mee gewonnen ? Zijn wij nog niet dezelve, of zijn wij nog van tijd tot tijd een haartjen ilegtergeworden, en van trap tot verflimmerd ? Of de Natie zou nu zins een jaar of vier merkelijk moeten verbeterd wezen? Jüstus heeft het wel op allerlei boegen gewend. — Dan wat vorderde hij er mede ? Ë.ndelijk zeilde hij weêr vrugteloos t' huis, en had et niets meê opgedaan , ondervindende , dat het waarlijk niets anders is, dan den Moriaan fchuuren. — Hoe, vele Schrijvers zijn er na hern nog niet geweest. Maar hebben zij wel beter lot getroffen? — Met dat al hou» den de Schrijvers nog nier op, de zedemeesters zija nog niet afgewerkt , maar fchuuren al op hun leven voort. — Of er de vraag-al ook niet op zjt te boenen, dat zou men zeagen? Al maar werken om 't Moortjen fchoon te krijgen? Ieder werkt dat hem 't zweet langs de ooren loopt, Zedemeestérs , P.edikantsn , Rattechizeermeestert j tot den minfien kinderkoning en ma» T a- tres®  «d 140 > Ifêsté incluis, ieder is om 't ijverigst aan 'twerk, ew veiieeld zich, dat hij te kort komt. Maar in ernst mijn. goejen Heer, zou Meester stifeljus zeggen: wien hebt gij al bekeerd , van weg of levenswijs doen veranderen? wien hebt gij zijne malligheden afgeleerd, of zijne fchejmftukken doen nalaten? Neen mijn goeijea Heer, ik moet mijn Auteurken nog al eens bij de kop vatten, Meester hans moet komen, en er het cachet op drukken, anders gaat het niet, en dan wil het er dikwijls nog niet uit. Mijn groote maat,hoe vele fchel•men hebt gij al gebeterd, zou m ab inu.s. menfchen-1 fchrik in zijn tijd gezegd hebben? Zijt gij nog niet omtrent zo ver als toen gij eerst begon"? Elk zegt: da vkaa c-al is een geestige vent, en-verlangt naar hem aijn hart uit het lijf, en men zou at leeliik b-ij zijn neus neer zien, als onze vbaag-al eens ukfoheidde? Dan dit is 't ook meestal. Wordt de een of ander eens geiroffen, of meent hij zijn beeltenis in deze of geene fchilderij te vinden, dan is het minde rattékruid, waar aneê men zulk een eerfchender vergeven zou; want met zulke lieve naamtjens worden de Zedemeetters dan beftempeld, Dus wie zal het kromme, regt maken ? wie .... Ja maar nu zal 't gedijen. Sta pal braave Karel, zei mijn oude baas, wanneer hij de wonderbaarfte' nukken in de kop had.' Wen kriigt nu antwoord als men wat vraagt, hel, Wel .nu met uw beiden aan 't boenen. Gij met den Antwoorden Gewis nu wil het gaan» begint het beeiïjeh nier al wat op té fichien, en komt er hiér en daar al een witplekjen door fchijrien? Wat zegt gij Antwoorder? zoo, zoo , dir gaat fraaitjens, als dat begint, vat ik moed. . Maar jongentjen- lief , de menfchen zijn de varkens gelijk, trekt men ze bij de ooren, zij trekken te rug. — Mijn gezegde kon' ik met duizend voorbeelden (laven, wilde ik de aloudheid te hulp roepen. Hoe ging het met de eerde wereld? 12a jaren waren zij onophoudelijk vermaand, om van leven te veranderen, noac« ziende dat ze in plaats"van naar zijn raad te luisteren van dag tot dag fooozer Wierden bouwt 'op Gods bevel een fchip. Zij dreigen hem te dooden. De zigtèffl& le*'iens baten niet, het Schip is gebouwd, voor tuut-  < i4i > Kunne oogen komt er al 't gedierte paar aan paar ifl z*t men. Nog helpt het niet, elk leeft ais een ben vivanti men at, men dronk, men zwelgde en zoop zig dagelijks vol, men hieldt flempmaalen, leefde in ontugtigheden eri ©verfpelen, kortom men ligtmiste maar voort, en wisri van den prius geen kwaad, men hadt geen tijd, om aan wat ernftigs te denken^ Dan toen de algemeene vloei kwam, was het te laat, kermen geen gebrek, maar 't kon niet baten. Men zou toen wel gewild hebben, maar het was over. — Werden de Jooden niet van tijd tot tijd met veel ernst vermaand ? Dan luisterden zij wel naar de ftemmei des vermaners? Die het wel met hun voor hadden, werden voor Pesten des Lands gehouden, vervolgd en met den dood gedreigd. Het hielp niet, wat rang zij bekleedden, en wiens perfoon zij vertegenwoordigden. Dan meant gij, dat wij christenen het beter zouden maken ? billijker en rechtvaardiger handelen ? Of waant gij, dat wij üods gezanten meer ontzien zouden ? Ja wel, als ge oens weer komt. Men voorfpelde de Joderf de Asfijrifche én Babilonifche gevangelijke wegvoering. Dan geloofden zij er aan? even zo min , als wij zouden doen y wanneer men eens onfeilbaar voorfpelde, dat het met onze Republiek haast gedaan zal zijn'? Toen onze groote Meester in het v;eesch verfcheéh , ging 't nog al erger Hij voorfpel* de hun het lot . waar onder ze tot 'op dezen huidigenf dag nog voort zuchten. Hij voorzeide bunnen onder* gang, de verwoesting van Terufalero.de ijslijke verwoes» ting van Stad en Tempel: Hoe er geen eene ileen op den anderen zoo.gelaten wotden, hi; voorfpelde den geheelen ondergang van het Joodsch Gemeenebest. Wat was bet gevolg dezer getrouwe waarfcbuwing? Dat zij j k.' us , den volmaakt onfchuldigen j e s u s , als den grootlten misdadiger aan een vervlsekt hout nagelden! ondertusfchén is de voorfpelling letterlijk vervuld, Jerufalen is verwoest, Stad en Tempel zijn aan de woeda der vlammen opgeofferd, er is geen eene fteea op den anderen gelaten ! Judas Gemeenebest is geheel vernietigd , den Jood ziet men zwerven in alle landen. Daa waar ontdekt, men, dat dit alles, 'tgeen nu zoo zigtbaac Tg is»  < 142 > Is, en overtuigend , waar ziet men het den mfnften in* vloed maken op den zwervenden Jood ? Was het niet Rome s ondergang, de ondergang van Carthagoen Atheenen, dat zij nietluisterden naar de welmeenende vermaningen? Werden niet de braaffte, de welmeenendfte Vaderlanders het land uitgejaagd ? of waren zij wat al te Patriottisch, dan moesten zij 't met den dood.bekoopen? Nu zo zouden wij niet handelen ? Men mogt onzen ondergang vporfpellen, menmogt ijveren voor 't welzijn van het Vaderland, men zou iemand bij ons den hals nog niet breken ? Is 't niet zo ? Dan laat ons die oude en verfleten dingen, daar laten. Wat hebben wij met de oudheid te ftellen, die geene relatie op ons heeft, noch de minfle overeenkomst. Men vindt doorgaansgenoeg te doen in zijn eigen tuintjen. Nu iet van jonger datum, ga bij uw eigen te markt zei zuster Brigitta, en ze wees een fortuintjen van da hand, omdat ze die keer wat anders en wat beters wagte. Dan in ernst, zoude men onder ons, in de dagen die wij beleven, geene orgineelen genoeg vinden, zonder dat het nodig was, om tot onze vaderen te rug te treden!- Onder mijne kennisfen, bevindt zich een zonderling orgineel, gij zult mogelijk zeggen, wanneer ik zijn carakter befchreven heb dat is net mijn vriend christoffel müurbreker, boe heb je daar kennis aan , gerrit? je hebt het mis Heertjen, het is geen muurbreker, fchoon hij er wat ftroef uitziet, deze keer zal ik zijn naam niet noemen; gij moogt hem raden, jnaar dat zeg ik u, gij zult mogelijk, als de ftraat wat lang is,, wel twintig zulke origineelen in eene ftraat bij vi <. ent aantreffen. Zie dat is mooi, mijn vriend doet dcorgaans het tegenovergeftelde, wat zijn pligt voTdert. Hij is een vitter in het grootfte formaat, niets , volftrekt ni eis is er , waar op hij niet wat te zeggen weet , alles zou hij be.tr doen, en hij zweert bij duizend duivels te gelijk,, da: is omdat hij zich een man van fatzoen rekent, alshec etoauwti dat hij dezen dit , genen dat, eenderden wat a> dc-rs zou leeren, en als hij het bewind had, de zaken 8' 'ers zou beftuuren, eigen ondeugden en gebreken zijn bi: hern zo menigvuldig, dat men ze onder geen bepaald gttal kun. brengen , en nogthans vloekt, tiert en raast hij op d»  ■< '43 > de gereken van anderen, üe Militairen en geestelijken worden in een zeker derde bij hem in eenen egalen graad gerekend, en hij fcheldt ze uit voor al wai hatelijk is, doch ©m zijne oogmerken, en belangen te bereiken, begaat hij er kruipende laagheden omtrent, men vindt lieden die vloeken uit korswijl, of om zich aanig te roonen. Dan mijn vriend, een vloeker van profellie, vloekt om zich ontzaggelijk te maken, en opdat elk bang voor hem zou zijn; dog dewijl ieder hem kent, kan hij zich zoo diep in de hel niet verwenfchen, dat men bang van hen) wordt. Hij is zeer veranderlijk, van daag is het mooi weer bij hem, maar fta vast, morgen heeft men een gedugt onweêr. Nu is hij aartig , weinige ogenblikken daarna is hij de lastigfte mensch van de wereld. Wor. den hem zijne gebreken onder 't oog gebragt, gelijk ik dat nu en dan wel eens durf doen, dan wordt hij woedend en razend, en zou elk wel willen wijs maken, dat hij alleen zonder fouten leeft. Met al de wereld moet hij verfchillen, bij voorbeeld, 's winters gaat hij veelal lugtig gekleed; bij koud en guur weer heeft hij een lugtig rokjen aan, en is het zo heet, dat hem fchier de reu, zei in 'tlijf fmelt, dan flompelt hij zich in een dikke ias of zwaare fchanslooper, en ziet er uit als een groenlandfche beer. Zoo bijzonder als hij in zijne kleeding is, zoo zonderling is hij in alles, hij fpreekt altijd als magt hebbende, en zijne woorden zijn fententien, veelal is hij de toevlugt van flegt volkjen, die bij niemand befcherming vinden, dezen te verdedigen is zijne liefhebberij zijne handelwijs verfchilt bijkans van al de wereld* vooral van brave menfchen, tegen flegt volk is hij minzaam, beleefd en vriendelijk, en vooreen braaf man zal hij bezwaarlijk den hoed Kgten. Breng hem-alle zijne verkeerdheden, zijn dwaasheid, en flegt gedrag zoo dikwils als ge wilt, onder 'toog, ai uw arbeiden komtop het Moriaan fchuuren uit. Zal men iet winnen bij ligtmisfen, bij dempers, bij onmatige wijnzuipers, die een eer ftellen in hun zwelgen ? Die waanen de grootfte heldendaden verrig. te hebben , als ze hun partij van de bank zuipen ? die de grootfte roem ftellen, in een half dozijn fiesjens te legen?1 Sreng hen het onvermijdelijk nadeel der gezondheid or« der  < 14+ > der 't oog, en de menigte ongemakken, welke zij zich bereids op den hals hebben geladen.- Zeg hun vooral, hoe befpottelijk zij zich aan anderen maken, en als ze zich zeiven regt konden befchouwen, gelijk ze zich waarlijk vcrtoonen , dat ze dan hunne eigen dwaasheden zouden moeten uitlagchen, even als ze ten fpot aan anderen •ftrekken. Zeg hun, dat uw hond meêr redelijKheid bezit, dan zij, wanneer zij zat zijn, wat zult gij op hunne dwaasheden winnen ? zij zullen voortgaan met zich aan al de wereld befpottelijk te maken, en .... Dan waarlijk Heer v r a a cal, ik heb het Moriaantjen eens regt bekeken, gij hebt meer uitgewerkt, dan ik dagt, ik heb al eene menigte wit béginnen te ontdek•feen, een mensch is nergens teerder op, dan dat hij in een befpottelijk licht ten toon gefteld word. Volhard met fchrijven, de aanhouder wint, en hij die langzaam voortgaat , vordert ook zijnen weg. Het fpreekwoord zegt: langzaam gaat zeker, ten minften wint gij dage» ïijks in Lezers. Ik ben GERRIT de VRAGER. F. S. Tot uw troost: zo aanftonds fpreek ik een zondaar van 87 jaaren , die waarlijk een inzien gekregen heeft in zijne flegtigheden , alleen door uw fchrijven, gaat derhalven voort mijn Heer! met uwe nuttige vragen , en leeringen, houd niet op uwe heilzame goederen aan 't gemeen uit te deelen. Nu word g e e a 1 x geheel ernstig, vatje 't? 20 Julij 1/91. Tt L 1 T D E N Bij L. HERDI KGB, En a!6m bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve ftuiver wordt wtgagevea, "  D E VRAAGAL. (No. 123.) - ' Is er wel genoeg Eigenliefde? 2/uHen niet veelen , die mijne vraag No. 121. Is er ook te veel liefde in de wereld? gelezen hebben, zich verbeeld hebben, dat ik in de uitbreiding van dezelva een vreeslijke flater heb begaan, door dien ik niets gefproken heb van de Eigenliefde? Zullen niet veelen oordeelen, dat er meer dan te veel Eigenliefde in de wereld is, en dat die fpreuken: amorincip.it ab ego, en egomet fum proximus mihi, of het hemd is mij nader dart de rok, door de meeste ftervelingen van allerhanden ftaat, en ouderdom, en klasfe, van den boer tot den Edelman, van den bedelaar tot den Vorst, te ver getrokken en al te ftipt in acht genomen worden ? Zullen zij niet gedacht hebben, zoodra zij de vraag, is er ook te veel liefde in de wereld? lazen: Of er ook te veel liefde is? Wie kan daar aan twijfelen, mids men denke aan Eigenliefde, eene algemeene ziekte, daar elk onder de zon aan kwijnt, en daar de vraag-al ook wel een fcheutjen van zal hebben, die hij derhalven zekerlijk zal bedoelen ? Maar hoe zat zulk een vrager nioe hebben ftaan kijken, toen hij dat Nommer doorgelezen j.jj. deel. V heb-  < H6 > hebbende, geen enkel woord heeft gevonden van Eigenliefde? Even min als o. weetgraag, ééne mijner Lezeresfen, die mij dezer dagen eene vraag heeft gedaan: wat is Zwager- liefde? Omdat, fchrijft zij mij, er onlangs een geval zou hebben plaats gehad, in zekere ftad, die zij niet noemt, dat een zwager, uit eigen belang, zijnen zwager een voetjen zou hebben geligt, of er ren minften het zijne aan zou hebben toegebracht, ééne enkele lettergreep zal vinden van zwagerliefde , al zou zij er ook boos om worJen; maar hoe v reemd zullen nu alle die Lezers opzien, die de gemelde beden, king gemaakt hebben, wanneer zij mij thans hooren vraagen: Is er wel genoeg eigenliefde ? Ja, dat nog erger is, wie weet, of niet deze of gene ijveraar voor de Rechtzinnigheid tegen den vraag-al opftuift, wanneer hij vraagt, Is er wel genoeg eigenliefde ? Schijn ik door deze vraag niet te onderftellen, dat de menfchen Eigenliefde behooren te bezitten? en wat is nogthans zondiger dan Eigenliefde? Wie weet, of men de vhaag-al, om deze reden , niet mede zal tellen onder alle die menigvuldige ketterfche gefchriften , die een nieuw licht verfpreiden, en tegen welken Hof en Steden behooren te waaken en te ijveren, al zouden er nog zooveel Haaken en oogen om in de wereld komen? Maar a la bon heure! Ik vraag immers Hechts? het is maar een vraag • is er wel genoeg eigenliefde ? en vraag ik het dan aan eerwaardige Heeren ? behoef ik veelen van hun wel te vraagen : Mannen broeders! hebt gijlieden wel Eigenliefde genoeg? Indien ik dus te werk ging, zou ik dan niet onrechtzinnig? dat zou nog de vraag zijn! maar 2ou ik dan niet een beetjen met de kop gebruid wezen ? Want wie twijfelt er aan, of onverllandige ijveiaars hebben doorgaans Eigenliefde genoeg, of wel misfehien neef  < 147 > ineerjdan genoeg? Zoo dat ik enkel vraag: of zü wel reden hebben, om den vraag-al van onrechtzinnigheid te verdenken, uit hoofde van de vraag: h er wel genoeg Eigenliefde? Maar is er niet Eigenliefde genoeg? bij alle rangen van menfchen? Is het geen eigenliefde, wanneer Vorsten , Koningen , en Prinfen, en in 't gemeen veele Grooten der aarde zich verbeelden, dat zij iet meer dan menschlijks bezitten, en dat alle andere menfchen van laager rang om hunnen wil in de wereld zijn? Was het geene Eigenliefde van Keizer diocleti3nu$, en meerandere Romeinfche Keizeren, dat zij zich Heer en Goi lieten npemen? Waar omtrent de geleerde glas EaNus, wiens zeldzame aantekening op eene plaats van eutropius ik bij eene andere gelegenheid te berde heb gebracht, aanmerkt: juffit etiam fe dderari, homo flolidus , turn cacaret per pofteriora, ut alii homines. Is dat niet eene geleerde aantekening? Ik zou ze wel vertaaien, maar omdat zij vrij onbefchaafd klinkt, zal het misfchien beter zijn dit te laten; mag men van Keizers en Koningen wel zoo fpreken? ,, Die zotskap wilde, dat men „ hem aanbidden zou, en hij moest zoo wel als andera ,, menfchen", Nu, de rest begrijpt de Lezer! Zijn degeleerden niet doorgaans genoeg bezet met Eigenliefde, en zelfsverbeelding? Hoe beminnen zij hunne papieren-kinderen niet? en welk geleerde, welk dichter , met een woord welk fchrijver, heeft niet zichzelven en zijne eigene fchriften lief? Zoo dat het hun gaat, als dien geleerden man te Leyden, die aan den Hoogleeiaar iaudiüs verhaalde, dat hij van buiten 's lands een brief hadt ontvangen, in welken hij betiteld was dotïis' fimus toiius mundi, de geleerdlte man van de geheele wereld, hetwelk hij, door overmaat van Eigenliefde V a zich  < 14* > zich liet aanleunen, fchoon baud rus hem , ten eind» hem van dien waan wat te genezen, al iagchende, antwoordde: De eo nemo dubitat, nifi totus mundus; daar twijfelt niemand aan, mijn Heer, dan alleen de geheele wereld. Welk een zeldzame vraag: Is er mei eigenliefde genoeg In de wereld? Hebben zelfs veele Leeraars van den Godsdienst niet genoeg Eigenliefde, op welken het zeggen van den Kardinaal ueginalduspolus zoupasfen , die, gevraagd wordende, hoe zeker prediker hem behaagde, die zeer vermaard was , maar tevens met veel verwaandheid en eigenliefde was bezet , antwoordde: Dat het preeken van dien man voor zoo verre wel heen ging; maar dat hij wel wenschte, dat de Leeraar eerst voor zich zeiven, en dan voor anderen preekte. Onder welken ftaat of levenswijze heerscht de Eigen, liefde niet? Of is het geen eigenliefde, dat elk mensch gemeenlijk zoo ingenomen is met zijn beroep, dat hij alle anderen daar bij veracht? Dus vermaakte zich onlangs een hoefftnit, onder het flaan op zijn aambeeld , met op te merken, dat, fchoon zijn werk heet en morsGg, moeilijk, en ongezond was, hij echter de eere genoot, van door zijnen hamer te leeven , zijn brood als een man te winnen , en dat, indien zijn zoon eens tot ftaat kwam, niemand hem zou kunnen verwijten, dat zijn vader een fnijder was. Zoo roemde een feboenmaker, dat hij eenen nieuwen kalant hadt gekregen, dien hij veilig kon vertrouwen, want hij kon aan zijne eerlijkheid niet twijfelen, dewijl hem overtuiglijk was gebleken, dat hij eene rekening van paruiken, die hij zedert de vier laatfte jaaren gedragen hadt, weigerde te betaalen, zonder dat hij gedagvaard werdt; en hij zelf hadt hem op eene operjbaare plaats hooren zeggen, dat het  < H9 > het geheele gedacht van paruikmaakers uit zulke verÊlcrtf telijke wezens beftondt, dat geen braaf man hen immer behoorde te voldoen, voor dat hij uitgewonnen was. Is het geen Eigenliefde, wanneer Doftoren en Advokaten de geestelijkheid , en de geeftelijkheid weder, op baare beurt, de eerstgemelden gering achten, en of als Idioten en flechthoofden, of als overtollige lasten van de maatfchappij aanmerken? Is het geen Eigenliefde, wan* neer de Heeren van den deegen de burgers, of de burgers de Heeren van den deegen over fchouder aanzien P In zoo verre, dat veele burgers zich ongemeen zouden kittelen, indien zij wisten , wat iodewijk XII. Koning van Frankrijk ééns gezegd heeft, cn wat heeft die Vorst gezegd ? Dat de burgers en boeren een prooi voor de foldaten, maar de foldaten een prooi voorden duivel waren! Zou een particulier, al ware ook zijn huis en Hof door de foldaten geplunderd, zulks wel ooit durven zeggen ? Doch is dit niet al zoo wel van de Eigenliefde ? En blijkt er niet uit, dat er overal Eigenliefde heerscht ? Zou men dit niet met zoo veele andere voorbeelden kunnen aantoonen, dat dit nommer er geheel mede gevuld zou kunnen raaken? Waren de Apostelen, was p et ros zelf wel vrij van Eigenliefde, toen hij, bij voorbeeld, zich diets maakte, dat al wierden alle zijne medeleerlingen geërgerd, hij echter niet geërgerd zou worden ? Maar hoe kan ik dan vraagen: Is er wel genoeg eigen* liefde in de wereld? Onderflelt dit niet, dat er wel wat meer Eigenliefde behoorde te zijn? Het zij zoo Lezer, en evenwel vraag ik: Is er wel eigenliefde genoeg in de wereld ? Kan het volgende ook dienen, om mijne vraag to rechtvaardigen, en tevens op te helderen? Dient de°Eigenliefde ntet, om de menfchen, van welken ftand zij ook zijn , of welken post zij bekleeden , aan te fpooren, ten einde zij zich waarlijk gelukkig maaken? en hoe zijn zij gelukkig, dan daar door, dat zij de achting, en liefde, de gunst en toejuiching van God, van alle braaven, en van hun geweeten genieten? Maar is 'er nu wel Eigenliefde genoeg in de wereld ? ftreeven de menfchen wezenlijk naar het waar geluk ? gcdraagen V 3 zij  Kf 150 > zij zich zoo, dat zij van eiken deugdzaamen geliefd, en van ondeugenden zeiven geëerbiedigd kunnen en moeten worden. Willen wij dit eens met eenige voorbeelden flaaven? Wie hadt meer Eigenliefde? die Romeinfche Tiran, die tot zijn zinfpreuk gebruikte: Oderint, dum metuant! laat ze mij haaten , als zij mii fiechts vreezen , of Don 11 bk bi co, Koning van Kajliliè', wiens merkwaardig zeggen was: Dat hij meer bevreesd vtas voor den vloek en het kwaad/preken zijner onderdaanen, dan voor een groot Leger zijner vijanden! De fchrijver, die mij dit laatfte verhaalt voegt er bij: „ Indien alle Vorsten dit betracht hadden, men zou van zoo veele Volksopftanden niet lezen , en menig Koning zou wel op zijn troon gebleven zijn, die 'er van afgeftooten is geweest !! I" Eeflist de uitkomst het niet, wie meer eigenliefde bezit, de Tiran of weldoende Vorst? de Wijsgeer Tkales, een' geruimen tijd in vreemde landen gereisd hebbende, en weder t'huis gekomen zijnde, werdt door zijne vrienden gevraagd, wat hij al zonderlings op zijne reizen hadt gezien? En wat antwoordde hij? Ik hebt zeide hij, eenen Tiran zien begraven, die een natuurlijken dood geftorven was! Maar integendeel hoe gaat het met den goeden Vorst ? Op zekeren tijd waren eenige Duitfcbe Vorsten met elknnderen in gefprek , en elk hunner roemde de fraaie gelegenheden, gemakken, en vermaaken, die hij in zijn land hadt,* de één wist niet genoeg met lof te fpreken, van zijne heerlijke Wijnbergen , de ander verhefte de fchoone jagt , die hij hadt; een derde prees zijne bergwerken enz. ■ De toenmalige Vorst van Wurtemberg, een lofwaardig Prins, die toen mede tegenwoordig was. dit alles aangehoord hebbende, voegde eindelijk het zijne ook daarbij; en zeide: Ik ben maar een arm en gering Vorst, en kan mij in deze opgenoemde ilukken bij geene anderen vergelijken; maar evenwel heb ik een' zoo onwaardeerbaren fchat in mijn land, dat ik mij mooglijk gelukkiger mag rekenen dan menige andere vorsten. Indien ik op het veld of in een bosch verdoold was, gantseh alleen zijnde, en trof maar iemand van mijne onderdaanen aan ,  < i5i > aan, wie hij ook zijn mogt, zoo zou ik gerustehjk mijn hoofd in zijnen fchoot kunnen nederleggen, om te flaapen , zonder dat mij eenig leed zou wedervaaren. Nu vraag ik : levert de gefchiedenis wel veele voorbeelden van vorsten , die dit van zich konden getuigen? En is daar van niet de oorzaak, dat weinige vorsten waarlijk Eigenliefde genoeg bezitten? Begint het nu wat te luwen met mijne vraag: Is er wel Eigenliefde genoeg in de wereld? Zou indien 'er Eigenliefde genoeg was, elk met kato niet liever goed willen zijn dan fchijnen? Zou dan elk Predikant zich niet, op eene waardige wijze, van zijnen pligt kwijten, om dubbele eere waardig gerekend te worden? Zou dan niet elk fchrijver, in rijm of onrijm, elk zijn ge. fchrijf overdenken, befchaaven, en met één woord zoo inrichten, dat het den verftandigen kan behaagen, en het werk zijnen meefter kan overleeven, liever dan ui!gejouwd en tot de Komenij winkel veroordeeld te worden ? Indien 'er Eigenliefde genoeg was, zou dan elk het welzijn van het algemeen niet behartigen, denkende, wanneer het allen wel gaat, kan het mij niet kwalijk gaan? Wanneer bet op mijnen buuiman zegeningen regent, zal ik ook wel een druppel zegen ontvangen? En is het niet waarlijk gebrek aan Eigenliefde, dat het Eigenbelang, de Eigenbaat, zoo verfchriklijk woedt, en den meestér fpeelt? Want, wanneer her Eigenbelang volken en landen heeft verwoest en uitgeput, lieve Hemel ! wat blijft er dan voor het Eigenbelang zelf over? Wanneer de heerschzuchtige Eigenbaat door haare listen, ftrekeo , en handelingen van geweld, heeft ten wege gebracht, dat de fteden ontvolkt, de landen verwoest, de merkten en beurzen met gras begroeid zijn, waar over zal zij toch heerfchen? over puinhoopen en woestijnen? Wanneer Eigenbaar een ander geplunderd en van het zijne beroofd heeft, is zij dan zeker, dat zij, op haare beurt, niet weder zal blootftaan voor de ondernemingen van andere baatzuchtigen en eigenbelangzoekers ? Met één woord, indien 'er Eigenliefde, verlichte en verftandige Eigenliefde genoeg was, zouden dan de menfchen niet werkzaam zijn tot nut van si algemeen? _  < I5« > De Romeinfche- gefchiedfchrijver livius heeft ergens van het volk van Rome gezegd, dat het dien aard aan zich hadt, dat het, of al te flaafïchtig diende, of als het opkomt, al te overmoedig regeerde; ik zal nu niet vraagen , of deze kenfchetze des Romeinfchen Volks, ook niet op meer andere volken zou kunnen toegepast worden? maar dit vraag ik, of zoodanig karakter niet voortfpruit uit gebrek van Eigenliefde? Indien 'er Eigenliefde genoeg in de wereld was, zou dan het volk zich zeiven niet beter kennen, dan dat het als vuige flaaven voor éénen zou kruipen? en zou het aan den anderen kant niet binnen de paaien van behoorlijk» ondergefchiktheid aan de, wetten blijven, zonder zich overmoedig aan losbandigheid te vergaapen? Indien er Eigenliefde genoeg was, zou dan niet de waare v r ij. heid, onder alle volken, en in alle landen, zegevieren en het menschdom gelukkig maaken? Zouden dan niet alle menfchen deugdzaam zijn, omdat de deugd nooit mist, haare dienaaren te beloonen? Heb ik derhal ven geene reden, om de vraag: Is er wel eigenliefde genoeg in de wereld? hoe paradox zij ook moge fchijnen in den'eerften opflag, te herhaalen? En zullen niet veele Lezers, na dit nommer gelezen te hebben, wenfchen, dal er wat meer waare, verftandige, deugdzame Eigenliefde onder het menschdom gevonden laogt worden ? TE L E T D E N, Bij L. HERDINÖH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E V R A A G - A L. (No. 124O Moet men niet aanhouden, als men vorderingen wil maken? mijn heer de vraag-al! Toen ik mijnen laatften aan u fchreef, was ik bijkans aan 'c wankelen, en gaf, wanhopende aan eenige verbetering, den moed fchier geheel op, ik dagt, zo anders onze Natie ook eenige gebreken heeft, wat zal ik, wat zal een vraag-al, veel uitrigten, om het verkeerde in orde te brengen? vol van zulke zwaarmoedige denkbeelden, heb ik zeker vele malligheden in mijnen laatften zoo maar los heen gefchreven , regt ingezien valt er onder onze Natie weinig te verbeteren. De oude volken waren onbefchaafd, zoo waren ook onze voorvaders, de onbefchaafde Batavieren: maar wij zijn zoo befchaafd, zoo wellevend, in allen opzigten zoo veranderd, trots de welgemanierdfte Natie van gantsch Europa, en het geen ieder volk afzonderlijk bezit, zien wij alle naden af, en zijn doorflepen genoeg, omdat in jn ons te verëenigen. Dan indien er bij ons nog eenige gebreken mogten heerfchen, die ik wel overtuigd ben, dat van weinig aanbelang zullen zijn , zou men die niet wet aan te houden, met te volharden, maar niet om zoo te UI. dxkl. X fpre-  < 154- > fpreken , in één oogenblik kunnen verbeteren ? Zoo dagt ik, als ik , bijkans mijnen brief geëindigd hebbende, aan het Hot van denzelven kwam. Verfcheiden denkbeelden en onderomftandigheden, bragten mij in gedachten. Men moet immers aanhouden, om te vorderen ? De aanhouder wint, zegt het fpreekwoord. Zedert dit oude fpreekwoord mij gelukkig is te binnen gekomen, ben ik nog door een goed aantal voorbeelden daar in bevestigd geworden. Moet men niet aanhouden? wel gewis. Hoe menig meisjen zou zich bedrogen vinden, als men niet aanhield? Het neen word juist niet altoos van harten gemeend , even zoo min als alle de onderfcheiden teekens de waare gevoelens van het hart aanduiden. Zoo kan men met woorden, even als met teekens misleid worden, Als dat niet waar was, dan ben ik verzekerd, dat men mijn vriend Reelof, zeker voor een gek, of den raazenden Roelof zou aanzien , omdat hij op den hoed zulk een ijslijk teeken voert, dat een gedeelte daar van de gantfcha rand, en een gedeelte zijn heele gezicht beflaat: ondertusfchen is mijn vriend een fchrander man , die zo niet het gewigt van Europa, :en minften, dat van ons gantfche land op zijne breede febouders torscht. Zoo kunnen uitwendige teekens misleiden. Zou men op dezelve wijze ook niet veelal bedrogen uitkomen, als men hen allen voor helden hield , die een zwaard aan de heupe gorden? Welk een aantal voorbeelden zou ik hier van niet kunnen aanvoeren van zulken, die ver na zoo wreed niet zijn , als zij fchijnen ? Is het hart van velen , om bij de teekens te blijven, niet geheel anders gefield, dan het uitwendige zich vertoont ? Het zijn al geene helden, die helmen op het hoofd voeren. Non, omnes kokki, fo,ngos qui dragere meffos; onze eeuw is eene verlichte eeuw, *n daar worden zijn, fs men zoo dwaas niet meer, om te geloven, dat zij iet afdoen. In vroegere dagen begon men daar al weinig ftaat meer op te.kunnen maken, en hoe gemeener een ding werdt, hoe minder men er op vertrouwen kon, — In vorige dagen kon men geen gefierden hoed zien , zonder dat er een foort van electrike beweging door 't gantfche lijf gevoeld wierd; nu maakt het geen invloed meer op eenig mensch, zoo kan men aan iet gewennen? Waren zij alle bon Cat.holijks, welke inquifitie dwang voorftonden? Dan hoe kom ik nu aan de inquifitie, daar al lang alie vervolgingen, vooral onder ons, geen plaats meêr hebben ? Heeft oni land den naam niet van eene vrije Republiek ? Zijn wij Nederlanders geene vrije menfchen ? dat zou men zeggen ! Wel nu qbrrit, wat beduid dan zulk eene wijze van redeneeren? fcheelt het u, daar men de osfen bolt, zult gij mooglijk vragen ? Voor een gedeelte , mijn Heer! met uw permisfie heb ik dit ook gemeen met verfcheiden uit mijn ftad, die verre boven mij in hoogheid verheven zijn]!!! —» Is het hoofd niet veelal dat gedeelte van het Üghaain, Waar men het meest mee opheeft , waar men veelal aan hangt, waar de meeste uitwendige teekens aan tffl vinden zijn, en naar mate dit veel of weinig uitwendige vertooningen oplevert, is dit niet 't zekerst bewijs dat die bovenfte verdieping wel of flecht geftofleerd is? Maar is de kop ook niet veelal dat gedeelte, waar men *t meest meest meê bedrogen word ? Ik heb aan fommige koppen veele uitwmdige teekens en bijfieraaden gezien, fchoon men mij verzekerde van ijder afzonderlijk te kunnen zeggen: o caput lepidum fed cerebrum non halet. Ik zou deze fpreuk wel vertalen: dan dewijl men in onze dagen zoo veel liefhebberij voor de ftudie heeft, X a «gg  4 J56 > en het latf jn zoo algemeen is, als de moedertaal zelve kan men ligt die moeite fpaaren; overtollige werken moet men van mij ook niet wagten. Maar om weer op onze bollen te komen, ik heb bollen gezien, die er op het oog zeer wel uitzagen, groote dikke koppen, welke men voor het uitterlijk aanzien voor heele bollen zou groeten , en die zoo fraai waren opgefierd, geftrkt en ge» kwikt, zoo men zegt, dat zij elks aandagt naar zich trekken , maar van welke mij verzekerd is, dat zij var» binnen geheel ledig zijn , zulke bollen heb ik ondertusfchen opgefierd gezien met dezelve fieraaden, waarmede men de agterfte deelen van paarden, honden en katten verfierd, ja zelfs de agterkwartieren van ezels. Ik heb wel eens aan mij zei ven gevraagd, zouden zij zich zoo opfieren , omdat zij buiten dat niets wezenlijks bezitten ? Kijk ik ikan zoms zoo mal denken, en in mij zeiven zulke zonderlinge vraagen doen. f)e fmaak op de coleuren is foort van heerfchende ziekte, en zij kan fomtijds zoo heerfchend en hardnekkig zijn, dat zij nooit naar purgaties, noch vomitiven , noch naar aderlaten , noch naar klijfteren wil luisteren, -— Word er wel ergens een volk of natie op dezen aardkloot gevonden , waar van men zeggen kan, dat het niet zoms tijden van uitzinnigheid heeft? Dan waar wil het heen, Heer vraag-al, wanneer men een volk aantreft, dat van den grootften tot den kleinften, van den minden tot den meeften, van den annften tot den rijkften, kortom van den Prins tot den fïaaf,- meest alle van de bol wurm geregeerd wordt?—-. Gélukkig, dat dit onder onze Natie geen plaats kan grijpen. — gellerts hoedjen, heeft al verfcheide gedaantens aangenomen : dan is 't wel ooit zo opgefierd als in onze dagen ? —. Gbrr.it is aan 't raaskallen, zal men mooglijk zeggen?  < »57 > genp — Nu dat is eender zei ubam h..., en hï} •was in geen zes 'dagen nugteren geweest. — Dan om weer op mijn eerften Text te komen, wantik merk, dat ik een weinig buiten 't fpoor ben geraakt. —— Was het niet het moedig aanhouden, dat den trotsch van den verwaten dwingeland, den trotfchen farao, den Alieenheerfcher van het magtig Egijpte, heeft overwonnen? VVas het niet door moed en aanhouden dat jakobs Nagedacht van onder het ondragelijk juk, den last van dwingelandij en flavernij, verlost, en in eene onfchatbare vrijheidis gefield geworden?— Was het niet door aanhouden, dat men, na veertig jaaren in eene barre woestenij, de wildernisfen van Arabi'in te hebben omgezworven, eindeiijk het gewenschte land bereikte , en den voet zette op den vaderlijken grond, waar op Israël eene wettige bezitting kreeg? Was 't niet door moedig aanhouden, dat dit gewenschte land, waar op jakobs nakroost een wettig regt had, gebracht is geworden onder de magt van dit volk, het geen 'er zo vele eeuwen het gewenscht bezit van heeft mogen behouden? Was het niet door moedig aanhouden , dat zo vaakmaal de belaagers van dit volk zijn overwonnen geworden? Hebben niet hrils Regters door moedig aanhouden het wettig recht van jakobs nageflacht in veele gevallen tegen deszelfs vijanden gehandhaafd? — Hebben niet verfcheide godvrugtige? Koningen hetzelve gedaan? Heeft niet een da vin door aanhouden eindelijk ©ver zijne vijandende vijanden van Gods volk, gezegevierd? Heeft niet de Godvrugtige hiskia, door aanhouden, het recht zijnes volks gehandhaafd, en het zelfs bevrijd van de overheerfching van magtige vijanden van geweldige dwingelanden ? Door volhardend aauhouden, door moed en fterk-  < 158 > fterkte herftelde serubabel met de zijnen weer het gelloopte Godshuis te Jerufalem, en heeft het geweld, de overheerfching weêrftaan van magtige tijrannen! — Hoe gedroegen zich de eerfte Christenen? hebben zijniet door aanhouden en ftandvastigheid het geweld der Jooden en de overmagt der Heidenen weêrftaan ? Hoe veel geweld en vervolgingen onder de Romeinjche Keizers kloekmoedig het hoofd geboden, tot eindelijk de Christen Godsdienst in 't bloed der marteiaaren op onwrikbre gronden gevestigd is? . Dan vestigen wij ook onze aandacht op andere volken , Romeinen en Grieken zullen ons van de waarheid overtuigen , dat men door ftandvastig aan te houden, eindelijk zegeviert — Hoe veie volken hebben de Romeinen door hunne aanhoudende dapperheit, onbezweken moed en ftandvastigheid niet overwonnen ? — Hebben zij hun gezag niet uitgeftrekt tot ver buitert Europa, en, binnen dat werelddeel, zelfs tot het veraf» gelegen Britanje? —- Welke heldendaden zijn niet door den aanhoudende heldenmoed der Griekfche Bevelhebberen uitgevoerd?— Heeft niet mtltiades door onbezweken trouw het Vaderland van zijn gedreigde ondergang gered? was hij het niet, die de Atheniënfers de ftad deed verlaten, en met hoe weinigen ook dar rus ontzaglijke Legermagt tegentrok , en in 't Veld van Marathon verfloeg, al waar zijn heldenmoed en vaderlandsliefde eenen onfterfelijken naam verworven heeft? Is dit niet de belooning van waare Vaderlanders? ■ Welk een aantal heldendaaden zou men niet kunnen op* halen van themistocles, waar in hij door aanhouden overwon, en zijn vaderland de onfehatbaarfte dienften bewezen heeft J — Had men 't niet aan onbezweken ftandvastigheid, en vaderlandsliefde te danken , dat hij met het uiterst gevaar van zijn eigen leven voor zijn vaderland zorgde; zorgde dat -uhenes muuren herboud, en derzelver fterkten herfteld werden? Wie onder de Atheners was thrasybulus geliik in deugden van dapperheid en vaderlandsliefde? Wierd door hem het gedrukt en gefebokt vaderland niet van dertig dwingelanden verlost, daar er nauwelijk voorbeeld  •C 159 > beeld was van een held , door wiens ftandvastige dapperheid het land van eenen enkelen Tijran was be. vrijd? Zijn het niet zulke daaden, zulke waare Vaderlanders , die eenen onfterfelijken, die eenen eeuwigen roem verwerven , en moeten zulke roemrugtige bedrijven niet toegefchreven worden , aan onbezweken moed en aanhoudende dapperheid? — Dan daalen wij uit de aloudheid tot latere tijden neêr, zal men daar ook geene bewijzen aantreffen, welke bevestigen , hoe men door aanhouden wint, en de grootfte zwarigheden eindelijk te boven komt ? Zijn 't niet onze Vaders, welke na 't voeren van eenen tagtig jarigen oorlog, het juk van knellende dienstbaarheid van den hals fchudden, de zon van vrijheid, dit aangenaam licht voor hun , en voor hunne nakomelingen, hebben zien opgaan? Hoe veel heldenbloed heeft het niet gekost ? Een tagtigjarig aanhouden heeft onzen Vaderen vrijheid van Godsdienst, en vrijheid in den burgerftaat gefchonken? — Wat zou 'er van geworden zijn, waren onze Vaders laffe vleijers, flaaffche pluimftrijkers, verwijfde Petitsmaitres, geweest? . Dan hadden wij mooglijk die knellende kluifters van flavernij verbroken, dan waren wij mooglijk die helden geweest? Zou men daar aan kunnen twijfelen, of zou men meenen, dat wij thans vee! meer overeenkomst hebben met de algemeene gefteldheid der Atheniè'nferen, toen thrastbu lus het vaderland van dertig Tijran. nen verloste, waar van nepos het volgende getuigt: Uam jam turn Mis temporibus fortius boni pro 'Libertate loquebantur, quam pugnabantl — dat is, want is deze fpreuk niet waardig, om vertaald te worden? ,, 6e „ goeden, dat is, de waare patriotten, praatten reeds in ,,, dien tijd meer van de vrijheid, dan dat zij er juist „ voor vochten, " Zijn het in onze dagen de Amerikanen niet geweest», wier aanhoudende heldenmoed hen tot een vrij en onafhanglijk volk gemaakt heeft? Zal de roem dier onder. felijke helden wel ooit verwelken, die alles hebben op. geofferd en aangewend, tot welzijn van hun vaderland, om de vrijheid in den Burgerftaat, de vrijheid jn den Godsdienst, en de vrijheid van hunne natuurge- noo-  < i6o > nooten te bezorgen ? — Zal de roem dier helden wel ooit verwelken, die zoo belangloos, als de onlïerfelijke Washington, alles aan het gemeen welzijn hebben opgeofferd ? welke oneindige afftand lus. fchen zulk een man, als de held Washington, en hen, die als dwingelanden, niet anders beöogen, dan eigen grootheid, en den baldadigen voet te zetten op de halzen hunner natuurgenooten, om die voor hunne voeten te "doen kruipen, als veragtelijke flaven ? Wie zal het ons te kennen geven, wat een onvermoeid aanhouden nog eens zal uitwerken, welke roemrugnge daaden door onophoudelijke pogingen tot verbetering van het menschdom nog ééns zullen daargefteld worden? — Daarom Heer vraag-al. blijf vlijtig voortgaan in uwen loffelijken arbeid , want wie zal 't ons zeggen, hoe veele menfchen gij nog zult verbeteren, hoe veel vrugt gij nog doen zult, hoe veel nut der Maatfchappij aanbrengen, en hoe veele dwaasheden 'er nog zullen nagelaten werden , welke nu veelal door u in een befpottelijk licht gefield worden ? daarom houd moedig aan, want waarlijk de aanhouder wint. Ik ben enz. G ER RIT de VRAGER, Zie. 29 July 1791. ?c L E r D E N Bij L. HERDI NGH, £n alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Huiver wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 125.) Hebben niet alk zaaken tweederlei Handvatzeis? I Iet Vraagfchap word erfiijk, of befmettend, al naar men verkiest, dat is, bet gaat over van den eenen op den anderen, gelijk men van eene ziekte de woorden erfiijk en befmettend dikwijls, zonder onderfcheid , als Sijnonyma, gebruikt. En wie heeft daar de fchuld van? zijt gij het niet. Heer vraag-al? moest gij deze bo« venftaande vraag niet al lang voor mij gedaan hebben? moest die niet zijn voorafgegaan , of gevolgd op de vraag: is het nog zoo? Of liever, zoude die niet net ter fnede zijn gekomen, zoo ras uw weekblad van domicilium was veranderd? Want zijn er niet altijd menfchen geweest, en nog, die het wit zwart en het zwart wit noemen? Leeren niet de gefchiedenisfen van oude en laater volken, dat alle zaaken tweè'rleiè' handvatzeis hebben? behoeven wij om dit te weten, wel bij onzen buurman te gaan? Jesaïas heeft juist niet gevraagd, maar fteilig gezegd, dat er al menfchen in zijnen tijd waren, welke het goede kwaad, en het k waade goed heetten , welke het licht ftelden tot duisternis , en de duisternis tot licht, en wat is dat anders, dan alle zaaken hebben tweerleie handvatzeis? Tusfchen beiden , was deze man niet een recht Vaderlander, die zijne medemenfehen van hunne feilen en gebreken poogde te genezen? en waren juist alle de Pro. feeten met den geest der Voorzegging begaafd? waren de Profeeten niet wel eens Leeraars, die dan eens po, Jitief, clan eens negatief, dan eens bij wijze van vragen, hunne Landgenooten de waarheid zeiden ? En is een goede vraag al in dat ftuk niet aan eenen Profeet gelijk? Want wil zulk iemand onze zeden ook niet door vraagen verbeteren ? En waarheid zal immers altijd waarheid blijven, al was het opeen paaschdag? Hola, om bij den text of om een vrager te blijven , moest ik daar III. deel. Y niet  *€ > niet gezegd hebben, al hoeft zij tweërleië handvatzeis? Hoe veelen egter hebben zich niet aan één handvatzei ten rajnflen deerlijk gebrand? is dat niet wel eens doodelijk geweest voor een liefhebber, te weten, van de waarheid V Summa fummarum, werden er van die liefhebbers niet daar door fomtijds in ongelegenheden gebracht, vooral in die landen, daar rooven en plunderen bij tijd en wijlen plaats hadden, en de rust door oproerige vroliikheden nu en dan geftoord werdt? Dat zou ik u verzoeken. Het boek zelf, waar in de waarheid van alle waarheden gevonden wordt, de bijbel, is dit er wel vrij van, door de verkeerde uitleggingen en verdraaiingen , welke aan fommige fchriftuurplaatzen gegeven worden? waar van daan anders zoo veele verfchilJende Gezindheden in het Christendom? Zou men niet baast zeggen, dat de eerfie (lichters van het zelve waren geveest, dan eens Roomsch, dan eens Gereformeerd, jLutbersch, Doopsgezind, Remonflrantsch, al naar dat hunne Kerken en Leeraars gevoelen ? hebben dus alle zaaken geen Tweërleië handvatzeis? Op dezelfde wijze, wanneer gij u voorfleit, ismandvan het oude licht, handelende over de woorden: En zij waren volhardende in de leere der Apostelen; zoudt gij dan niet mogen denken , dat de leer der Apostelen was geweest het oude licht? en daar tegen, wanneer iemand van het nieuwe licht over dien zelfden text predikte, dat die zelfde Apostelen wederom waren van het nieuwe licht, voornaamiijk . wanneer zoodanig prediker van het nieuwe licht den geheelen tekst met de woorden, en in de gemeenfchap enz. ingefloten, tot zijn onderwerp verkoos te nemen? dus als van ouds, hebben niet alle zaaken tweeërlei'e' handvatzeis? ja zijt gij niet wel eens tegenwoordig geweest bij een pleidooi ? daar twee Advocaten een en dezelfde wet ten hunnen voordeeie namen en even druk uit die wet hunne Helling beweerden? en waaröm anders? dan omdat het Recht ook tweederleië handvatzeis heeft? De Prefident van b ij n k e es h o e k getuigt, dat in ziin tijd de Rechters nu en dan tegenftrijdige vonnitftn hebben geveld in zakea elkander volkomen ge-, lijk; en dan was hij gewoon te zeggen: Non femper ftbi confiat curia. Waaröm gebruikte de groote man onze vraag  < i63 > vraag niet? Weet gij bet mijn Heer vraag-al? oY was die toen niet zoo zeer in de mode a!s nu? in een verlichter eeuw ? En wat zegt gij van onze Heeren Medici, die uit denzelfden pot of met dezelfde poeders verfcheiden ziekten genezen? Mijn vriend hadt op zi'ne Buiieplaats ziek liggen zijne Vrouw, zijne meid, en zijn knegr, de Dorps■ esculaap , die te gelijk is Apoihecar en Chirurgijn , werdt gehaald , en na behoorlijke polsvoeling en tonguitfleeking, ordonneerde hij aan Mevrouw twintig droppeltjens om het uur, aan de tweede alle uu. ren een theekopjen , en den ander om de twee uuren een lepel vol van de drie flesjens, die hij zou zenden, men nam het medicament getrouwelijk in, doch naderhand werdt toevallig ontdekt, dat het hetzelfde afkookzel was , 't geen de boere lapzalver onderfcheidenlijk aan zijne patiënten hadt laten toedienen, hadt dus deze pot geen drieërleis handvatzeis? Wilt gij nu nog een heidensch historietjen of twee? De vriend ovidiüs hadt een partij galante dichtftukjens gemaakt, doch ongelukkig begreep Keizer augustus, dat zij tweërlei handvatzeis hadden; de goede man werdt er om gebannen , fchoon zommigen meenen, dat zijn gezicht eigenlijk dat gebrek hadt, want hij hadt bij toeval mijn Heer den Keizer zien liggen in een verkeerd ledikant; was het ook in dat van de kamenier van zijne Dochter? Nu nog wat, gij weet immers, dat het goudgeel hair bij de Romeinen zeer gezien was, zulks dat iemand met zulke lokken 'er allerliefst uitzag? thans zou men den gek fteeken met een goudgeele krnllebol, hoe zeer die couleur anders bemind mogte zijn. Heeft dan dus iemands haair ook niet tweërlei handvatzeis'< Maar 't geen ik nooit naar mijn zin heb kunnen beantwoorden, is de vraag, hoe her komt, dat menigwerf de braaffte , de deugdzaamft* daaden, deeerlijkfte en de heilzaamfte verrigtingen tweërlei handvatzeis hebben gehad , en nu en dan nog hebben? Werdt ar i sti o es , bij voorbeeld, juist om zijne eerlijkheid niet voor een geruimen tijd gebannen? werdc in 't begin der wereld abel niet door zijn broeder dood geflagen , omdat hij rechtvaardig was ? had dus de eerlijkheid van den eerften en de rechtvaardigheid van den anderen niet tweeërlei handvatzeis? Is het ook bij ons Y 2. in  in Nederland, niet wel eens zoo geweest? en welk voorftander en liefhebber van zijn Vaderland heeft daar geen affchrik van? de Vaderlandfche liefde van onzen braven willem den Eer/ten,, den grondlegger der vrijheid zoo als wij die tegenwoordig genieten, is ook, helaas! onderhevig aan twee'èrleïè handvatzeis; het eene handvatzei was een Hollandsch, en het andere een Spaansck handvatzei, heeft die hoogst geagte en beminde Vorst, ten opzigte van ons een vreemdeling (want alle vreemde Vorsten waren den Lande niet altijd nadeelig, niet waar Heer vraag-al?) niet alles, alles in den ruimden zin genomen, aangewend , niettegendaande bij Stadhouder des Konings van Spanje was, om Nederland van het Spaanjche juk te ontheffen , en ons eene Vrijheid, onder zijn zagt bejluur te bezorgen P Ja was hij het niet, die meende, dat, terwijl de Souverain zijne magt omtrent het volk misbruikte, en in eenen tijran veranderde, het hem vrij dondt, om, met verbreking van den conftitutioneelen eed, aan den lande en aan zijnen Heer gedaan, denzelven Souverain, met den deegen in de vuist té gaan bevcgten ? was dat voornemen en die daad van den Prins van Oranje niet een allerfchoonst, een allerheerlijkst handvatzei, en voor ons, en voor zijn Hoogheid, ik wil zeggen, om naar de mode van dien tijd te fchrijven, voor zijn Excellentie zelve? Dan befehouwen wij nu de zaak eens van de Spaanfche zijde, baa, wat een lelijk, wat een affchuwelijk handvatzei heeft dan niet de beste, de roemruchtigde daad des werelds? de verlosfbg van ons Vaderland, en de bevestiging van Prins willem onder ons? Immers hij werdt juist om deze en geene andere redenen door den Spaanjchen Koning voor eeuwig gebannen op draffe des doods, met verbeurdverklaring zijner goederen, ó Ik lille en beeve , wanneer ik in de historiën lees, met welke Hechte fcheldnamen de Spaanjche Monarch zijnen geremoveerden Stadhouder (wiens hoofdzonde evenwel niet anders is geweest dan eene bijzondere zugt tot vrijheid, en hoe prijslijk is dit in eenen Vorst?) in den zoogenaamde banbrief bejegende. Ingevolge hoogstdeszelfs handvatzei, anders gezegd, begrip, was de Prins Stadhouder een fchelm, een meineedige, een ftoorer van de gemeene rust,  rast, een ketter, die zijne veiligheid alleenlijk vondt in een eeuwig mistrouwen, gelijk een judas en kaïn? Zettende zijne Majefteit 25000 Rijksdaalders op zijn hoofd, met belofte van Adeldom voor die gene, die de moeite wilde nemen om hem van kant te maken ? En is het, daar en boven, niet aanmerkelijk , toen de Prins op het punt ftondt om Graaf van Holland te worden , in plaats van zijnen gewezen Heer filips den U, en in dat tijdftip verradelijk te Delft vermoord werdt, richtte men in de Spaanfche Landen vreugdevuuren en illuminatiën aan op dien tijd, dat men hier ter plaatze den moordenaar als fchuldig aan gekwetfte Majefteit te red t ftelde. Zoo dat, en de moord aan den Prins van Oranje gepleegd, en de geweldige dood, Balthazar Gerards aangedaan, beiden en ieder afzonderlijk gelijk alle zaken, tweeërlei handvatzeis hadden? is dat niet vreemd? En als ik zoo verder wilde gaan met 's Lands gefchiedenisfen , zöu er dan niet al dikwils kunnen gevraagd worden: hebben niet alle zaaken tweeërlei handvatzeis? denk maar om de gevalletjens van o l denb ar n e veld cum fuis, den weledelen Heer Mr. hendrik van der noot zelfs niet uitgezonderd; maar is 't niet beter, dat ik hier een fpelletjen bij fteek? ik mogt wat te na aan het heilig huisjen komen. Zou men mijn brief of mij zeiven in zulk eet: geval niet wel eens kunnen vragen: hebben niet alle zaken tweeërlei handvatzeis? CORNELIS VRAGER; P. S. Ik fprak hier boven van deugden, maar heb-: ben de ondeugden dan ook geen tweeërlei handvatzeis ? Ik begon daar al zoetelijk van Prinfenmoord, zou ik zoo al niet hebben kunnen komen aan zekeren Dorpsbarbier , en vervolgends aan zekeren Coëffeur, een groote honderd jaartjens daar na ? Zeer geëerde Vriend veaag-alJ Ik hoor, dat gij nog al voortgaat met vragen, en dat gij zoo voortgaande het nog lang zult kunnen uithouden. Ik blijf ook vrager, maar het lust mij niet alles zoo op Y 3 pa-  «€ '66 > papier te brengen, wat ik mij zelve of aan anderen wet vrage. Wij beleefden onlangs , zoo als gij weet, en waar aan gij immers wel gedacht zult hebben ? den tienden verjaardag van den flag op Doggersbank, den gedenkwaardigen vijfden van Oogstmaand des jaars 1781. Reeds h et tiende gedeelte eener eeuwe is zedert voorbij gegaan; maar hoe veel waters is zedert ook ten dale geloopen, zoo hier aan Duin als elders] Toch denkt men aan den vijfden van Augustus, zoo als mij hier verhaald wordt; maar ik heb niet kunnen merken, dat men daar bij gedenkt. aan die twee fregatten, die onder bevel der twee Zee - Kapiteinen, Oorthuis enMerville, de eer des Vaderlands ophielden in een gevecht tegen onze zoogenoemde geloofs- en bondgeuooten, niet lang te voren: fjzie M/inTiNET, verëeuigdNederland, bladz. 445. ) zou het ook daar van daan komen, dat die gebeurenis van te weinig belang geoordeeld wordt ? maar zou die wel van zoo weinig belang geoordeeld worden, als de bijzonderheden derzei ve eens bekend waren , als men eens wist, hoe de bevelhebbers zich daar bij gedragen hebben ? meent gij, dat bijzonderheden hier aan Duin niet wel eens bekend kunnen zijn , waar van men elders nog onwetend is, immers onder 's lands ingezetenen? of men nu, de bijzonderheden der bedoelde gebeurenis kennende, daarom dezelve plegtig zou gedenken, weet ik niet; maar zou het niet wel mogelijk zijn. dat men die op eene geheele andere wijs leerde befchouwen, dan de gefchiedenis die tot nog toe heeft doen voorkomen ? is het wel bewezen dat de bevelhebbers.... hier wordt ik gefloord, en ik weet nu niet, wat iKu vragen wilde; misfchien zoude ik ook te veel gevraagd hebben ; immers kunnen er ontijdige vragen zijn? immers zullen de bevelhebbers hunne orders hebben pogen te volgen? nu, dat in 't vat is verzuurt niet, zegt het Vaderlandsch fpreekwoord. Is het niet jammer dat wij nog geene historie, geene volledige historie hebben van dien flag, waar aan de Natie zoo hartelijk gedenkt, den flag van Doggersbank ? zou men moeten of kunnen denken, dat geen der bevelhebberen bij die actie, lust of bekwaamheid genoeg hebbe, om aan 't verftand der Natie te orengen, hoedanigï Soldaat en Zeemanfchap zij allen daar bij te  *C 1*57 > te werk gefield hebben, en tevens te bewijzen, dat elk in 'r ziine dus en niet anders moest handelen, tm onze bupfche gelooft - en bondgenooten niet een nog gevoeliger neep re geven, Jan zij daar bij ontvingen? zou de Natie zoo dom ziin , dat dit niet aan Maar verftand te brengen is? Zouden er ten minde niet nog eemgen iu dir of eenig land zijn, waar voor het de moeite waardig zoude wezen. zulk eene volledige historie te fchrijven ? hoe komt het toch, bij voorbeeld dat men zoo zeer vera.iderd is in gevoelen, wet betrekking tot de Perfonen, aan welken men het voorname beleid in de a&ie heeft toeschreven ? heeft men deswegens gedwaald, of dwaalt men daar omtrent thans? en kan men deswegens niet uit den dut geholpen worden? Zouden er geene Z.eeofficiers re vinden zijn . die eene belchrijving van eenen aeeflag, ook naar de kunst ingericht, niet zouden kunnen verftaan ? Zouden zij de orders, wanneer die open gelegd wierden, en 't gedrag van allen, wanneer het naar de waarheid befchreven wierd , nier kunnen vergelijken en beönrdeelen ? en zou hun oordeel, voor zoo ver dat der° Natie in 't gemeen te kort mogt komen, bij het volk eindelijk niet doen ontdaan een juist denkbeeld der gewigiige gebeurenis? is een getrouw Schrijver der aétie niet wenfchelp, al pronkte hij met eens anders yedere»? maar genoeg hier van. Nu, kortelijk, nog iet anders Gij weet dat in 't jaar 1730. in Holland een placaat is uitgekomen van zeer gewiwigen inhoud ; er zijn blijken dat men naar dat placaat vervolgenris ook gehandeld heeft. Gij weet dat, in 't jaar 1767. eene verbmrenis is aangegaan , welke dezen Sraat pader met het Hof van Berlin vtrbondt. Gii weet dat men zederd minder hoorde van oordcelveilingen , ingevolge het bedoelde placaat. Gij weet dat, in 't jaar 1-87 het Hof van Berlin zijne Krijgsrr.agt hcrwaards gezonden heeft, en dat deze Staat zederd met het zelve nog al nader verbonden is. Eindelijk weet gij, dat men na dien tijd niet hoorde van oordeelvellingen, ingevolge het meer bedoelde placaar? Wel nu, zult gij zeggen, dit alles weet ik; maar welk een farnenhang is er in die alles ? juist wilde ik u vragen , of daar in ook eenige farnenhang kan gevonden worden? Ik Weet dat gij alleen vraagt maar heb ook gezien dat uwe en uwer vrienden vragen b ïntwoord woidcn? door den Antwoorder, mij echter tot nog toe onbekend. Hier zonde ik mijnen brief kunnen eindigen , maar ik za] er nog iet bij voegen. In de Lettres fur la Hollands, èt la Haye chez MUNNuthuizen & Plaat 17S0. lettre 7, f. 164. brieven d< orden KerKleerüar o oker se in zijne Characterkunde aangeprezen, vind men het volgende : Le vice contre nature »' efl ijue trop repavdu pour un pays fi froid, & ou les loix , loin de favnrifer le celibat de prof-s[ion, le contrarient. C lk vraag, en ik meen dat dit vragen vriiftaat , of de kostwinningen en de huwelijken niet (tevers moeten bevorderd , wel verre van ondermijnd te worden ? en of de huwelijken bevoideid worden met er belastingen op te iegg»n of te behouden ? ) La froideur des femmes & la faleté des fiiles publiques y contribuent fans doute bcaucoup. (Is de meerdere gelijkheid der kleeding van mannen en vrouwen ook ten geneesmiddel ï zoo ja , dan kan men naargaan, onder welke clasie de kwaal huisvest 1 of is die- gelijkheid alleen een caprice van Mevrouw Mode? hLbben wij ook goede wetten, welke de weelde, of wilt gij, de overdadige weelde kunnen te Keer £aan? ik vraag nier, of er.ze feheclc wetgeving goed is? Cast muiten wij niet aan  aan tarnen.) On le punit rigoureufement fans aucune diflinblion de perfonnes, ni de rang. (Ik geloof dat men zonder aanzien van perfonen geftraft heeft. } Cette févêriti y contribue peut-étre ausfi & P entretenir £? méme h la rêpandre : du moins efi-il biex certaitt qu,elle au%mente le fcandale & ne remedie pas au mal. De zorg eens wetgevers vordert, een wijs beduur in te voeren, en daande te houden, tevens zoodanige wetten te maaken, waar uit gezien kan worden dat men al het goede zoo veel mogelijk heeft willen aanmoedigen en zelfs beloonen, het kwade daar tegen voorkomen en verbeteren, meer dan ftraffen; alle ftraffen dienen ook tot verbetering ingericht te zijn. Ik denk niec dat ik dit met autoriteiten behoeve te bewijzen; maar ik vraag, of, bij voorbeeld, onze huwelijkswetten de vereischten volkomenheid hebben ? of de huwelijken van lieden van hooge, ofwel van zeer ongelijke jaren, bij voorbeeld van een vrouw van del 50 en een jongen van ftel 10 jaren, behooren toegelaten te zijn? 't Geen ik over de kostwinningen, daar door bevorderd wordende huwelijken , en over de weelde gevraagd heb , zal ik niet herhalen. Ik vraag ook of bij de openbare inrichtingen van fcholen enz. door openbaar gezag, betreklijk opzicht enz. wel genoeg gezorgd is? Ik vraag eindelijk, want het verveelt mij , dezen langer te maken, of liet zoogenoemd Godsdienftig en zedekundig onderwijs in keiken en fchoolen zoodanig is ingericht, dat ondeugende neigingen voorgekomen of verbeterd, en de deugdzame aangekweekt kunnen worden? Ik zoude hier kunnen reppen van het fchadelijke der onderfcheiden famenftelzels en gefchillen; maar ik zeide reeds, ik vraag eindelijk, en vragen is mijne hoofdzaak: ontvang derhalven door dezen eenige vragen van uwen vriend JAN VRAGER. Aan Duin, 9 Aug. 1791. P. S. Wilt gij bii deze gelegenheid, wel eens lezen ockerse Cliaradlerkunde , bbdz, 233. en volg.? Deze vraag was nog noodzaaklijk. 6 Heb ik niet met reden deze beide brieven onder ééne vraag geforteerd ? behooren zij niet beiden tot die vraag: Hebben niet alle zaaken tweederlei liandvatzels ? TE L E r D E N, Bij L. HER DINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E V RAAG- A Lu (No. isS.) Gaat het u niet aan? w as dit niet ééns de vraag van eenen waardigen Vaderlander, wanneer hij, b:j het hefchouwen van 's Lands rampen, nogthans menfchen ontmoette, die geheel on. verfchillte waren, en als (lillen in den lande, voortgingen met lekker te eten en te drinken, en op hunne el. penbeenen koetzen hun middagflaapjen te nemen? En is deze vraag niet wel ééns noodzaaklijk ? Mag een eerf lijk braaf man wel onverfihilüg zijn, omtrent der» welof kwalijk - vaart van het a^emeen ? Of men zulke menfchtn vindt, die zig gedragen, als of zij maar alleen in de wereld waren, en als of alles, om hunnen wil, gefchapen was, zoo dat zij zich niet bekreunen , hoe het hunnen e-venmensrh, hoe het de kerk en het Vaderland gaat, als zij het maar wel hebben? wie zou dit vragen, die eenigzins in de gefchiedenisfen ervaaren is? Maar of zulke menfchen geene fchandvlekken van het menschdom zijn? dit is weder eene andere vraag. Maar zijn wij dan in de daad voor ons zeiven alleen op de wereld? hebben wij geene betrekkingen jegens orze natuurgenoten, die ons pligten opleggen, welken wii behooren te verhullen, indien wij den naam van rechtfchapen, deugdzame burgets zullen dragen ? Mogen wij ons wel onttrekken, wanneer wij zien. dat de dingen veikeerd loopen? ftaan zulken niet met een zwar« lü. siu, l ««  < I7o > te kool getekend bij den Joodfchen Vaderlandfchen dichter; die zkh niet bekommeren over josefs verbreking, dm geen medelijden hebben met Siöns gruis en puinhoopen! Of zijn de tijden nu ook zoo veel veranderd, dat men geene betrekkingen meer kent, die ons aan onze medemenfchen, aan het Vaderland, zouden verbinden ? ■ Rampzalig Vaderland! Mag dit een Patriot niet zeggen, v»n 's Lands rampen? Willen wij eens eenige lieden befehouwen, die zon. ongevoelig zijn, omtrent de lotgevallen van anderen ? Dan is de eerfte, die hier ten toneel verfchijnt, kaïk, wiens zinfpreuk was: ben ik mijns broeders hoeder? Moet ik mijn'' broeder gade/laan? En ondertusfchen hadt hij zijnen broeder, omdat die rechtvaardig was, doodgeflagen? Heeft kaïn, in volgende tijden, ni&t wel navolgers gehad onder het menschdom, die, quaji zich nergens mede bemoeiende , in 't geheim hunne medemenfchen mishandeld, beroofd, ja gedood hebben , en dan nog vraagden : ben ik mijns broeders hoeder? Waren de leden van het Joodfche Sanhedrin, ten tifde van den Zaligruaaker, niet rechte evenbeelden van kaïn? toen judas, de aardsfchelm, hun het moordgeld wederbracht, en beleedr, dat hij eenen onfchuldigen man verraaden hadt, was hun andwoord: Wat gaat dat ons aan ? gij moogt toezien ! Ontmoeten wij zelfs in de gefchiedenisfen geene voorbeelden van zulken, wier ambt en post medebracht, om zich met zaaken te bemoeien, Stadhouders, Koningen, Vorsten, en andere handhavers van het recht ex qfficio, welke ondertusfchen zich aan geene zaaken gelegeri lieten liggen, zoo als de Stadhouder van Achaïèn o/illio, alfchoo» de Gristoi sosthenes . den opperden der Sijnagoge, zelfs bij den rechterftoe!, waKker afklopten, zich nogthans nergens mede bemoeide? Ontmoeten wij geene voorbeelden van Vorsten, die aan den drank, aan het fpel, of aan den wellust zoodanig verflaafd waren , dat zij volftrekt van geene zaaken wisten, maar alles pp hunne wijven, of Staatsdienaars, of gunftelingen Jie-  Ven aankomen, waar door dan ook de landszaaken op eene ellendige wijze den kreeften gang gingen , ja nier. .zelden hun rijk geheel gedoopt werdt; men leze flechta de geschiedenis der Rotneinfche cezars, der laatfta Keizers van Konftantinopelen, der Saraceenfche laatfte Ka* ilfen\ en anderen, ook van laarer tijd , en men zal over het gewigt dezer vraag kunnen oordeelen ? Maar; Heer vraag-al! wilt gij dan, dat elk mensch zich overal mede zal bemoeien? deedt de Stadhouder gallio niet prijslijk, dat hij zich niet moeïen wildé piet twistvragen over den Godsdienst? zegt her oude fpreekwoord niet te recht, het geen de Heeren wijzen,, moeten de gekken prijzen! en, dat zij reeeeren moeten, die op her kusfen zitten? En, is vergeten burger niec best? Wel! lieve Lezer! zou ik deze fpreekwoordea tegenfpreken? Zou ik niet weten, dat het er ongelukkig zou uitzien . indien alle man bij voorb regeerde ? of elk zich met zaaken bemoeide, die hem niet betroffen ? Maar, eiüeve! is er geen middelding tusfchen de twee uiterften: zich met alles te moeïen, ook met het geeri ons niet aangaat? en zich met niets te moeïen, en Godi water óver Gods akker te la'en lopen? Waaröm laakc dan moeder debora de Rubeniten en andere Hammen, die zich niet mede wakker van hunnen pligt gekweten hadden, om het Vaderland bij te fpringen? Waaroor vloekte zij Meroz, en de inwoonders dier plaats, óm dat zi] niet gekomen waren tot de hulpe des Heeren , tot de hulpe des Heeren, met de helden ? En moeder •debora heeft toch nog al eenig gezag! Waaröm ftek de de wijze solon het tot eene wet, dat de burgersj bij gelegenheid van inlandfche twisten, partij moesten kiezen, en niet onzijdig mogten blijven, of ftilzitten? of wist die wijze wetgever van geene zaaken? Begreep hij niet, dat de ftilzitters juist de beste Vaderlanders •niet ziin? Zoo begreep het evenwel Koning hlnuik van Kaftilïën, gemeenlijk bijgenaamd de Baftaard. Deze voerde, een' geruimen tijd, zWaare oorlogen tegen Koning p ei ru.s, die wel de rechte erfgenaam der kroon , ©aar .om. zjjue dwinglandij van elk .even zeer gehaat Z a was j  «£ 174 > w"a"S, tot dat hij dczeb'en geheel verdreef, cn hef Ko* ningrijk voor zich zeiven en zijne nakomelingen verzekerde. Ziek geworden, en op zijn doodbed liggende, verzocht hij zijnen Biechtvader, den Bisfchop van Siguenï4, dat die zijnen Zoon, welke na hem regeeren zou, dit volgende toch vooral Wifde aanbevceien en inprenten: ,, Dewijl er drieërlei foort van volk in het Ko,, ningrijk was, dat is, zulken, die hem, in de voor„ gaande oorlogen, anderen, die Koning petrus bij* geliaan hadden, en nog anderen, die geene van beide j, partijen hadden aangenomen , maar den uitflag van den handel afgewacht, zijn Zoon de eerde foort in ,» het gerust bezit en genot van het hunne moest laten, op1 „ dat zij dus voor hunne diensren beloond wierden , „ doch zoodanig, dat hij zich evenwel niet al te veel t, op hunne trouw en dandvastigheid verlaren moest. „ De tweede foort, die Koning petrus bijgedaan had„ den, moest hij in hoogachting houden, en hij zou „ wel doen, hunnen dienst te gebruiken, uitreden, „ dat zij hunnen voorigen Koning geirouwljik bijgedaan *, hadden, behalven, dat zij ongetwijfeld, hun best zou„ den doen , om de ongenade welke zij, wegens dat „ voorgaande werk, mogten te duchten hebben, door „ hunne oprechte tegenwoordige diensten voor te ko„ men en uit te wisfehen. Maar wat betrof de genen, „ die onzijdig gebleven Waren, dat hij die nooit in eeni„ ge Staats- nog Regeeringszaken moest vertrouwen, ,, dewijl zulke lieden valsck bedonden, en hun eigenbi„ lang altijd den voorrang geven zouden voorden dienst », van het Gemeenebest." Zou men deze woorden v^n dien Vorst, evenwel mttthtis mutandis, met de nodige veranderingen en verbeteringen, op meer andere gebeutenitfen en omdandigheden van vroeger en laater dagtekeningen, ook kunnen en mogen toepasfen? Maar zou men wel alle zulke ftilzitrende, die zich niet Kerk noch Staat bekommeren over ééne kam mogeö fcheeren? Zijn fommigen niet lusteloos en onverfchiliig, uit hoofde van hunne geaardheid, en rraagen omloop des bioeds, waar door hu» phlegmatiek gelief enkel rust beaamt, zoodat zij alles laten zoo als het is, en zich zei- ven  < 173 > ten zelfs alles laaten wijs maaken, niet ofipeJifk aan dien man, van wien de vertelling luidt, dat, wat men hem ook voorhieldt, hij nooit iet tegen fprak, maat alles enkel beantwoordde, met een, het kan wel wezen. Eens gingen twee heeren eene weddenfchap aan, waar bij de één ftaanïe hieldt, dat onze man, bij geene fnooglijkheid tot tegenfpreken zou te krijgen zijn, terwijl de ander op zich nam, hem door zijn voordel zoo ver re' zullen krijgen, dat hij eindelijk zijn gewoone, liet kan wel wezen! zou opgeven, en het geen verhaald werdt, zou tegenfpreken. Tijd en plaats dan befteld zijnde, kwam een gezelfchap bij een, en onze man was mede genodigd, zonder echter iet te weten fan het oogmerk, waar toe? Na men eens gerookt en de praat een begin genomen hTidt, ving de Heer, die op zich genomen hadt, de halftarrige onverschilligheid te zullen overwinnen, een verhaal aan van zijne lotgevallen, telkens onzen man sanfprekende, en ftapelde in dit verhaal zoo veel leugens op eikanderen , als ooit bij moeglijkheid, de verrezen Gul li ver, of de Baron van MuNCRriAUsEN heeft kunnen verzinnen, en ho« veel hebben echter veelen van onze landslieden met die zotte leugens opgehad? Wie weet, of fommigea ook niet wel, onder het lezen, nog gezegd hebben: het kan wel wezen? Doch laat mij het verhaal vervolgen. De gemelde Heer vertelde dan aan onzen man, dat fiij van zijn leven ter zee had gevaaren, het kan wel Wezen, was het antwoord. Hij vertelde, dat hij ééns in de Spaansch-Zee met zijn fchip door een ftorm was belopen, die zoo hevig was, dat men geen zeil langer durfde voeren, maar het anker moest werpen; nog Weef de vriend bij zijn: het kan welwezen! Het weder nedaard' zi;nde, zou ir.cn anker winden , en weder onder zei! gaan, maar! men bevonJt, dat het anker vastzat! 'Bet kan wel wezen , werdt tusfchen beiden herhaald. t)ö verteher vei volgde, dat het hem te beurt viel, om langs het kabeltouw naar beneden te gaan, en te zien., waar het anker aan vast was, en dat hij, zulks werkfteilig maakende, gewaar weidt, dat het anker gehaakt Was in het kruis van een Kerktooreh, die op den grond Z 3 det  < m > der Spaanfche - Zee ftondt. Nog bleef het kan wel wezèn\ aanhouden. Op dezen Kerktooren afgeftegen, zag hij eene groote ftad, bewoond door ooïevaaren ' die daar hun winter verblijf hadden, waar door derh'aiven die gewigtige vraag was opgelost, waar de ooievaars z'ch heen begeven, ais zij onze landen verlaten ? Ook dit verkreeg nóg een: het kan wel wezen. Het was thands zeef druk ih die ftad, én een groote famenloop op de merkt; want ef zou recht gefchieden; onze vriend liet het zich zeggen, en zeide, al voort rookende: hei kan wel wezen! mat mijn Heer! weet gij wie de dief was, die gegeesfeld ftondt te worden? Hét wag üw grootvader! Nu verliet hem zijne bedaardheid; dat liegt gij als e?n fchurk! mijn grootvader was nooit een dief, er. is ook nooit gegeesfeld. Thans hadt de Heer zrn doel bereikt, en de weddenfchap gewonnen , door hem ééns van zijnen ouden Tekst te brengen, en zijne drift gaande te maaken. Dit hóuden allé mijne Lezers voor een fprookjen maar kennén zij dan zulke menfchen niet, die zich alles laten voorpraaten én wijs maaken, in Courantenin weekhjkfche of daaglijkfche Nieuwsvertellende Papieren, in in ... en dan nog kwalijk zoo veel doen dat zij zouden zéggen: het kan wel wezen! Maar zijn er niet anderen, die uit geheel andere beginzelen en oogmerken, zich nergens aan kreunen ? THe pijpjens in het riet maaken, of in troebel water goed visfehen ? Wier eigenbelang de geheele drijfveer is van hun gedrag, en die daarom zich aan Kerk noch Scaat laten gelegen zijn, om aan alle man te behaagen, en er een of ander voordeel, een ambt of zoo wat, uit te haaien ? Kijk ! practica e/1 multiplex , £f qui non 'intelligit eft fimplex , Zei joosjen, en hij at rijstenbrij met een hooivork. Ja, de vraag-al heeft goed vragen, zegt gij zooniet , arme JüstIjs? gaat het u niet aan? of het mij aangaat? als er niet te verdienen valt , en als ikfiy pro. vifie moet ledig lopen, omJat mijn baas geen hout 'heeft, noch geld, om het te bekomen? Wie beklaagt den armen fukkelaar niet? Zou hjj ook gelijk zijn aan het  <[ -75 > püt ezeltjen in de Fabel, dat veroordeeld was, om zijn pak jen. te dragen, evenveel wie zijn meefler was? Hoe het zij, blijft de vraag niet: gaat het u niet aan? cn zijn zij, dien niets aangaat, het wel, die Wilhelmusjen blazen? zij, die elk voor zich, en God voor allen laten zorgen? Ik wil dit eens vraagen aan de Godgeleerden, of zij gelooven , dat laauwe Laöduehzen, die zich niets aantrekken, wel de beste zi|n? zullen zij zoodanigen niet fpoedig met den ketternaam van Indifferentifien doopen? en doen zij hun best niet. om hen tot ijver op te wekken ? Ik wil dit vraagen aan Rechtsgeleerden, of zij', wanneer zij een plijtgeding houden, wel geern zien, dat de rechtbank zit te gaapen en te geeuwen, als of het hun niet aanging? Toen jonas in het fchip fliep, terwijl een hevige ftorm woedde, en elk oogenblik het vaartuig diejgde' te verbrijzelen , verwonderden zich alle zijne togtgenoten, en de opperfchipper zelf maakte den (kapende» Profeet wakker: gaat het u niet aan? Wat is u gij hartflapende ? En hoe bevreemdden zich de leerlingen van jesus, wanneer deze, onder eene gelijke omHandigheid, fliep: zij wekten hem op, en zeiden Meefler! bekommert het u niet? wij vergaan! Maar wij zijn niet met jonas in een fchip, het ftormt niet! wat zou ons dan aangaan? het is immers rondom vrede, ook zelfs met de Turken'. Is er nog hier of daar in de wereld , bij voorb. in Frankrijk, wat te beflechten: wat gaat ons dat aan? zijn er menfchen, die ongelukkig zijn, en om moeten zwerven; wat gaat ens. dat aan? Of de bank te Amjlerdam rijst of daalt in credit, of een bijzonder Koopman, dan of eene Kompagnie voor uit gaat, of bankroet moet, wat gaat het ons aan, die geen Kooplieden zijn? Fn zoo honderden gevallen, die onderfleld kunnen worden, wat gaan zij ons aan, als wij er voor ons z,elvcn niet mede gemoeid zijn? Maar als wij nu, met uw believen , het blaadjen eens omkeeren, gaat het u niet aan, als gij eens in een fchip waart, dat door een hevige dwarling belopen, aan alle kanten lek en uit één gefchokc was, daar de dek-  < '7* > dek-officiers ten einde raad en nog met elkander onéért» waren? Als gij zaagt, dat gij pompen pf verzuipen moest, zou het u dan ook aangaan? Maar is dan die gelijkenis, om eenen (laat of land bij een fchip te vergelijken, zoo geheel nieuw, dat wij ons niet kunnen verbeelden, dat wij in zoodanig geval ons ooit daadlijk bevonden hebben, of ooit of ooit bevinden zullen, hoedanig ik daar heb voorgelleld? En is z j niet nieuw, en hebben wij allen belang er bij, dat hat dat fcheepjen van "s Land welvaaren welgaat, kan het geen heden onzen medemensch overkomt, morgen ons gebeuren, mag ik dan niet vragen; gaat het u niet aan? Is het belang van het algemeen uw belang niet? Als bet op uw buurman regent, zult gij dan wel vrij zijn van het druipen? Ik vraag, als gij dit alles behoorlijk overweegt, en bedenkt, zult gij u dan de vraag gaat het u niet aan? ook aantrekken? zult gij dan nog bij de vraag: wat gaat het mij aan? blijven? Of zult gij den vraag-al voor zijne vraag: gaat het u niet ttm? bedanken? Ik wilde nog het een en ander voortfchrijven over de vraag: gaat het u niet aan? wanneer mij te binnen fchoot, dat ik ook eens eene vraag gedaan heb: wat iaat het? en terwijl die nog niet beantwoord is, zoo vtel rk ren minften weet, zal het dan nieE tijd zijn, dat ik geen woord meer zegge van de vraag; gaat het u niet «ml T$ L E r D E N Bij L. H E R D I N O H, En alom bij de meeste Boekverkoper!, daar dezelve w?» kehjks i een tn een halve ftuivcj; wordt uiq^evte.  D E VRAAG-AL, (No. 127.) Kan het ook dienen? Mijn heer. de vraag-al! Ik heb, se'! f gij te w«ten, de eer, dat ik een School, meefter ben cum annexis, die, uit hi ofde van mijn beroep, zoo ijverig en gewillig ben, als iemand der leden van de Maatfchappij: Tot nut van 't Algemeen, om tot den welvaart van kerk en fchoolen mijn talentje, dat mijn gegeven is, toe te brengen. Maar met dat alles heb ik, doch hier van zou ik juist geen praat willen hebben, geen best oog op die Maatfchappij. Begrijp eens, dat die fi h andere Heeren befluiten nemen en bedacht zijn, om de Schooien niet alleen, maar ook de Schoolmeejlers te verbeteren.' Confraters! weet gij het wel, zij willen de Schoolmeeflers verbeteren'. Och i wat beleven wij een booze tijd! zei mijn huisplaag, ja zoo ben ik gewend de huisvrouwe mijner jeugd te noe» men, toen ik haar verhaalde, dat men de ouwe hailigjes ook wil veranderen, en daar printjes voor in de plaats geven van het nieuwe licht, ja kind! zeide ik, ja moe4er, en wij nebben zulke mooïe hailigjes, zoo als van III, oeel, As if  < i?8 > ie verkeerde wereld, daar zulke fraa'e fpreuken en rijmpjes op flaan, zoo als dat hailigie van de verkeerde wereld , daar men op leest: het kind leert zijn meester. Ja dat word in onze dagen wel vervuld, daar men aan het verbeteren der Schoolmcefters wil, de leerling ftaat tegen den meefter, het kind tegen zijn ouwers op; ja zij mijn huisplaag, maar het zei er ook gaan als AbÖlorn weetje: Abfalom, zoo jong en fchoon, Bleef hangen aan een Eikenboom. nok ! ebben w»j altijd nog al een winstje gehad op dip ouwe ba ligjes, en wie weet hoe duur die nieuwe lichts printen zeilen zij«! . Ik wil zeggen, mijn Meer de vraag-al! dat ik geloof, dat er wat anders diende gedaan te worden, de Schoolmeefters, ik en andere van mijn's gelijken , zijn duk in verlegenheid,, hoe wij brieven zullen opftellen, want wij moeten getrouw zijn aan onzen post, bij voorbeeld , wanneer wij, tot onze verbetering, maar ook om meer vrucht te doen, na een vakante plaats willen ftollifteren. En dewijl dit eigenlijk het punt van verbetering voor de Schoolmeefters is, na ik het ftuk inzie zo zend ik u hier toe een brief door mijn heden gefchreven om mijn zeiven te recommanderen, Kan het ook die', nen om in je vraag-ai. te plaatzen. die ik enkel daarom lees. omdat je nog al een vriend van de School, meefters fchijnt te zijn. en de interesten en belahgens van ons beroep vrij wel fchijnt te begrijpen, beter al« d.e fchrandere Heeren tot nut van * algemeen, gij fchijnt m bet puwe licht en m Conftitutie, de Schooi, •mess?  C 179 > irieefiers genegen, eh daarom ben jij mijn man. MdjH Oordeel is, dat mijn opftel dieren kan tot een ejern» peltje of voorfchriftje voor mijne confraters, die in ver» legenheid zitten, om die zelfde reden heb ik er nog bij gedaan een exemplaar of voorfchrift van ftollicitatie na een Schoolmeefters plaats, die ik ook we! eens voor dezen bij gelegenheid gevolgd heb; Nu zo als gezeid § kan het dienen? plaats het dan, terwijl ik ben Ü gaarne bereidvaardige Dienaar JAN SCH . . ' Onwaardig Schoolhouder, b .;.. ien 29. Jünij 1791. WEL EERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HE ERE ï In volmaakten ftaat van gezondheid ontfangt TJ Wel Eerwaarden deeze Letteren is mijn wensch! Dingsdag van de Pinxterweek had ik de eer met den Wel Eerwaarden Heer H .... per Dorèfche Markt» fchuit op Rotterdam te varen! Singulier kwam ik met zijn Wel Eerwaarden in ree* de, zijn Wel Eerwaarden, merkende dat ik een Schoolmeester was , vroeg aan mij , of ik niet geïnclineerd zoude zijn om ( Z vacant) te beftollefiteeren. Ik dikklareerden zijn Wel Eerwaarden na een weinig aantal onzer woorden gelevert te hebben , dat ik voor mij wel genegenheid zoude hebben, en zoo mijne Egaê cenigzints1 luit hadde, ik dan , 't was mogelijk , ns Aas Z..,  < 180 > l.zoude gaan, om te bezien, te ondervinden en te beproeven ofte het de wille en de wege van de Voorzienigheid daar voor Mijn zoude te volgen zijn!' Ik heb mij, met mijne Huisvrouw, ter folliiitatie •enige dagen beraaden, en ben voiKomen gerefolveerd , om mijne nederige Sollicitatie te komen doen, indien ik «enigfints op hoop mogt de reis aanvaarden. — Hiertoe neem ik de vrijheid, deeze letteren U Wei Eerwaarden te doen toekomen, in hoop dat dezelve van U Wel Eerwaarden gunstig zal ingezien worden ,• dan r ïk wenschte ook, dat ik van U Wel Eerwaarden mogte te weeten komen, met omgaande post, welke vaste Emolumenten bij hetzelve, en of er kans zoude zijn, met vigelantie en naarftigheid van Perfoon aan een ordentelijk ftuk brood te koomen ende te geraken? Wat mijn affaire hier ter Stede aangaat, gaat mij de Heere zij dank, bizonder (geduurende 6-j Jaar) wel, edoch geen vaste — Emolumenten ! Laat ik U Wel Eerwaarden, onder inwagting van U Wel Eerwaardens gunftige overdenking, mijn Perfoon een weinig voortdra' gen. Wat mijn Perfoon voor het uiterlijke aanbelangt, zaï U Wel Eerwaarden niet tegenvallen, en onder indenk\"ng van 's Heeren goedheid heb ik lust, liefde, vrolijkheid, eer en ambitie voor mijn Post, waar in d» Heere God mij heeft gelieven te Hellen , en maak mijn Perfoon daar door bij elk bemind, en verkeer daar door bij hooge en laage aanzienlijke, alwaar ik daaglijks private lesfen geev , onder andre bij, zijn Edelmogend Heer O , den Wel Edelen Heer D den Advocaat D .... en meer anderen, als ook den Üoog en Wel Eerwaarden Heer ProfT. B den Wei  Wel Eerwaarden Heer B . . . ., bij welke twee laatften U Wel Eerwaardens informatie van mijn Coraportement kan bekomen, vermits hun Hoog Eerwaardens Curatooren der Schooien zijn. Mijne bekwaamheden flrekken zich niet wijder uit, dan vrij goed Aritmetica rekenen ; voor Eerk en School ben ik redelijk bekwaam. Ik heb een aangenaam geluid , en is vrij zwaar van ftem, zoo dat ik zeer gemaklijk een groote Kerk zonder orgel kan bedienen, met weinig moeite, lees zeer verftaanbaar; mijn Rekenen beflaat in het eerile en tweede deel vaa baivtj e,. de drie deelen van lintz, en voorts een weijnigvan de Algebra. Nu, Wel Eerwaarden Heer! moet er abfoluut de Landmeet- en Stuurmanskonst gekend worden, zoo ben ik bereljd mijn hand te teekenen, onder inwagting van den Goddelijken zegen , en hulpe van hier boven, binnen een jaar mijn exame te doen, zoo wijd ben ik wel gevordert, daar bij ben ik ijverig en leergierig. — Zoo nu zijn Wel Eerwaarden op mijn Perfoon eenigfints zijn oog van gunst moge laten vallen, ben ik bereid om in Perfoon over te komen , met volkome bewijzen van mijne bekwaamheden, en atteftatien van mijn Perfoon. Mijn affaire laten mij niet toe om los uit dezelve «5 gaan, vermits een dag of agt met de reijs bemoeid is, en vigelantie mij alleen moet bevorderen en bevorderlijk zijn. Edoch, zoo er eenige hoop voor mij konde zijn, zoude ik het op den Heere , de God mijner fterkte, waagen! In hoop dat ik van U Wel Eerwaarden gunstig een Misfive zal ontfangen, en na U Wel Eerwaa dens beaevens familie in de befcherming des Allerhoogflen ben Aa^ aan-  < i2z > ashbeveelende, zoo teekene ik mij met alle hoogachting cu diepe eerbied WEI* E E RW. HEER! U Wel Eerwaardens gantsch gaarne bereidvaardige Dienaar ( Was get. ) JAN SCH , !>.... den 29. Juni] 1791. P. S. Zoo den Wel Eerwaarden Heer H . . . . noj niet geretourneerd was , en over D . . . reisde , zoude U Wel Eerw. ( de moeite gelieve te nemen ) bem gem. Wel Kerw. te befchrijven, dan in pasfato informatie na mijn Perfoon konnen doen, dat ik wensehte gefchieden kon. Exemplaar of Voorfchrift van Sollifitatie na een Schol, meesters plaats, door S. J. V. Zonder roem na waarheid dient deeze tot informatie dat onze famielje beftaat in Man, Vrouw en Zoon, wij zijn ruim 40 jaar, de Zoon, de kracht onzer lendenen, in de fleur zijner jaaren, de ftut onzer bejaarde — 20 jaar, en Meester Glazenmaker, Verwer, en meesten tijd mijn Ondermeester : een jongman ons gelijk , fris en wel geformeerd van leden; zoo üEd. Aehtb.  < i«3 > üchtb. een welgedresfeerr Schoolmeester van noden of yan doen had, God geeve UEd. wijsheid en voorzichtigheid in de electie van zodanig een thjsc peifoon of man , wat het zij, verzeekerende UEd. aangaande mtffe ne wetenfchappen, dezelve bedadn in deeze navolgende, dingen of zaken, namentlijk ; Italiaansch Boekhouden en Scheeps- boekhouden, Wijnroeikunst der Stuurlieden , Landmeeten zonder roem, edoch 't is Gods gave, ex, traördinair puik van overheerlijk zingen , als 't God belieft, en UEd. begeerig is zulks te hooren, met ver. wondering en de uiterfte verbaastheid, en wat diets meer is, gij zult moeten zeggen, Achtbre, hoe zoo een overgroot en heerlijk geluid uit zijn keel kan geven , weinig zoo gevonden zonder roem. Ik ben op de 4e verandering van domicilie, alle figuuren , op 't kondigde door ovaals rond met de pasfer af' tehaalen, alle zonnewijzers te formeeren , Italiaan fche of Romeinfche Letteren , ja tot 50 diverfche handen te fchrijven , de capitaale letters rechts en flings door een re halen, met het penceel te fchrijven, en te vergulden , en dergelijke wetenfchappen en capaciteiten overvloedig meer, meede de vlugheid der pen voor niemand behoeft te wijken; wie hij zij, de roem buiten gefloten , ik ben verzekerd UEd. Achtbare nog veel meer zoude ondervinden, als ik met de pen hier durf exprimeeren. Wanneer gij mij belieft te horen of te zien, bebbe UEd. mij maar tot uwe kosten met gedekt Rijtuig te laten haaien; de diftar.tie Achtb. tusfeben beiden Is omtrent 9 a 10 uuren. ■— Je belieft; ook t'e'weten, mijne Huisvrouw is de allerbekwaamde in mijne huishoudingen, en in 't adfifteeren van mijn School^ •nfin, Van de rondsom een Schoolmeester. Wijn noch fterke drank worde nimmermeer van mij gaproeft, zijt ook voor 't laatst verzekerd UEd. zoude nog veel beter ondervinden , aangaande mijn comportement zoude vertoond worden. — Ik blijve Politieke en Ecclefiastique Heeran der Regeering , en Broederen der Gemeente, na toewenfching van wijsheid en eendrachtigheid in 't eleélrizceren van een Perfoon in het vaceerende ampt uwes Schoolmeesters en Voorzangers, na hartelijke falutatie en aanbiedinge van mijn onderdanigfte dienstprefentatic. S. J. V. P, S. Met d» eerfte occafie antwoord van te komen of niet, zoo UEd. Achtb. mij op zodanige conditie niet wil hooren of zien, gelieft dan maar mijne Papieren Cinimie wedertezenden. TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, £n alom bii de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a mn en een halve Stuiver word uitgegeven.  D B VRAAG-AL (No. 128.) Is de mensch eene Machiene? Dat Schilders en Dichters alles vrijdaat te verdichten , was de tegeuwerping, welke iemand bij horatius inbrengt, om hunne zotte fabelen te verfchoonen, ik ben geen Schilder noch Dichter, en zal mij daarom met die Heeren niet inlaten, maar dit wilde ik vraagen: zouden niet veele Redenaars en Schrijvers zich ook'misfchien hetzelfde verbeelden, te weten, dat het hun vrijdaat te zeggen en te fchrijven, wat zij willen? Onlangs las ik een betoog, dat de mensch een Machiene is? en de Schrijver maakt zijne ftclling zoo waarfchijnlijk, dat niet alleen züre Lezers over het geheel van de waarheid zijner flelling overtuigd fchijnen, maar dat ik zelfs lust kreeg, om eens op mijn gemak te gaan zitten vragen: is de mensch eene Machiene? Evenwel, eer ik die vraag voordrage, moet ik het één en ander, dat ik in dit vertoog opmerklijk vinde, hier mededeelen, alzoo ik er aanleiding doorkrijg, om, en pasfant, nog eene en andere vraag te doen. De mensch een Machiene! Is dit niet eene gevaarlijke (telling ? gevaarlijk voor kerklijke en politieke Orthodoxie? Wist de Schrijver wel , wat hij ondernam? Is het, dacht ik, in de daad zoo, dat de mensch een Machiene is , doet de man dan geen vergeeffche moeite , en fchuurt hij den Moriaan niet? Stel ééns, dat men het vermaarde beeld , dat op het fchaakfpel zoo kundig p£ik Bb fpeei-  < 194 > fpeelde, ftondt te vertellen, dat het flechts eene Machiene was, wat zou men er mede vorderen, al verfpilde men nog zoo veel fraaie woorden, kunftige Metaphoras, treffende gelijkenisfen , uitroepingen, toeren en flagen , en welke middelen de welfprekendheid ook verzonnen heeft, om de menfchen aan haare lippen te fnoeren, ik,, vraag , wat zou het baaten ? blijft de Ma-, chiene niet, het geen zij is? eene Machiene, en meer niet? Is de mensch geen Machiene, maar wordt hij tot eene Machiene gebruikt, en is hij onnozel genoeg, om er zich toe te laten gebruiken? welk zou het gevolg zijn, indien men hem de oogen verlichtte, en hem leerde , dat hij een redelijk wezen is, in ftaat, om uit zijn eigen oogen te zien? Hoe zou dan elk den mond vol hebben van de rechten van den mensch? En welka verwarringen zou dit niet al kunnen veröorzaaken ? Heeft Frankrijk dit niet reeds ondervonden ? Schoon, daar nu de Conftitutie door den Koning, verklaarende, dat hij nooit veranderd is geweest, is aangenomen ? Dit alles kwam mij bedenklijk voor, en mij dacht, dat de Schrijver er zelf gevoel van hadt, omdat hij zijn vertoog begint met een plegtige betuiging, dat hij het niet ééns is, met l'liomme Machine van be la ettri e, zoo min als met den natuurftaat van rousseau: maar waar weten de Schrijvers geen raad toe, om hunne zaak goed te maaken ? zoo dat geen Ilailjuvu of zoo iemand er de hand in kan krijgen, of indien er iemand zich mede wilde moeïen , hij met een befchaamd wezen en een lange neus zou moeten afdruipen, zoo al? bij voorbeeld constantyn huygems zijn Jan ont% fchuidigt. 't Is waar, 't gelijkt een manflag; Maar evenwel den anflag, Die'r de Baillieu op heit, Is altemaal bedurven. Dus heeft het Jan verkurven; Hij heeft er onlangs een in 't bosch ter neer geleid; Maar 't was een mooie meid, En z'en is niet gefturven, Onder?  < '*96 > Ondertusfchen bleef ik nog al vragen : of het niet het ftilst in de wereld is, wanneer de menfchen zich als gcede Machienes gedragen, en alles prijzen, wat dé Heeren wijzen? Alhoewel ik mij nog een ander Snel, dicht van denzelfden Dichter herinnerde , hetwelk ^ik hier plaatze, om den Lezer te beter in ftaat te ftellen, otn over mijne vraag te oordeelen: Jan bij fier 's wegs. Een Heer wees Jan den wegi Die leidde hem in plasfen , In modder en moerasfen : Wel, zei hij, wel, ik zeg, Men mag er wel af preken Van wat de Heeren fpreken; Hier zit ik vast en kijk f Ten ooren toe in "t flijk, , En moet ik nog al prijzen Al wat de Heeren wijzen? Na dat de Schrijver zijne baan fchoon gemaakt, en zich van de verdenking van ketterij gezuiverd heeft, geeft hij eene verklaaring op, wat hij eigenlijk bedoelt; Hij zag, (mag ik hier niet vragen, Lezer] wat dunkt er u> van? ) hij zag zich van alle kanten van voorbeelden omringd van menfchen , welke vergetende , wie en wat zij zijn, zich zeiven vernederen, of laten vernederen tot enkele Machienes, in de handen van hunne medemenfehen, welke hen tot hunne oogmerken gebruiken, gelük men een kunstwerktuig gebruikt, om er een gewrocht naar hun welgevallen mede voort te brengen, en daarom beweerde hif: dat een mensch eene Machiene is. Wat zou die Schrijver toch begeeren? dacht ik, zou hij willen, dat alle de letters van het a, b, c, vokaalen waren? Wat zijn onze oude lieden fchranderè bollen geweest, die maar vijf vokalen onder de vieren-twintig letters hebben gebracht, en alle de overige veroordeeld , om voor Confonanten te fpeelen ? Vervolgends maakt de Schrijver van de Soldaaten Ma« cliienes, van zulken naamlijk, die zich verhuuren of verft b 2 koo-  fcoopen, maar waaröm ook niet, die geprest worden? gelijk in fommige landen gefchiedt, en dat toch met de vrijheid en rechten van den mensch moet beftaan, want hoe zou het anders in een vrij land, neem eens Engeland, kunnen plaats hebben? Maar moeten er dan geene Soldaten zijn? Moeten de Vorsten geene Lijfwachten hebben? Hadt baïid zelf niet zijne Krethi en Plethi? Wat betekent Krethi en Plethi? Een geleerd man antwoordt: Loopers en Scherprechters of heulen. Zou dit wel de eigenlijke betekenis zijn? Maar is deze vraag niet buiten mijn boekjen ? En kan men op de afleidingen en betekenisfen van woorden wei veel af ? Zoo meen ik eens gelezen te hebben, dat lappidoth, de naam van n e b o r a's man , een ful of bloed zou betekenen , maar of die afleiding gegrond is? dat is eene andere vraag. Maar weder op den Tekstr Als er geen Soldaten waren, zou men dan de rust wel kunnen handhaaven ? En tegen oproermakers het leven der Vorsten kunnen beveiligen? ik las laatst in suetonius, en was gevorderd tot het leven van oalba, daar vond ik, dat die Vorst, wanneer een hoop volks hem, bij zijne intrede te Rome, wat oneerbiedig naderde, zijne ruiterij belastte, er op in te rijden , die ook terftond gehoorzaamde, en er eenigen van nedergezabeld hebbende, de overigen uit elkander joeg. Zou zulke aiïiviteit wel kunnen geoefend worden zonder Soldaten ? Maar, zijn er nu, zal iemand rnisfchien vragen, ook geene voorbeelden van Tijrannen , die door hunne Soldaten , die hun van de hand vlogen, de vrijheid der burgeren vertrapten? Is er de Griekfche Gefchiedenis niet voi van ? En is dit dan niet te betreuren , dat er zulke Machienes waren? Maar ik vraag, of de Grieken niet altijd een middel overhadden , om zich van de dwingelanden te ontdaan ? Welk middel ? Wel laat onzen Poëet weder fpreken 1 Een wijzer man, dan veele mannen, Sprak uit zijn vredige gemoed, Hij wist geen raad tot kwaê tijrannen, Dan dat men ze dood bidden moet. m  < '97 > Nu dat tot daar toe. Willen wij onzen Schrijver verder hooren? Hij befchouwt dan een plunderziek en oproerig gemeen, in 't vervolg van zijn vertoog, als Machievcs, en brengt daar toe verfcheiden voorbeelden bij uit de Romeinfche en Joodfche en andere gefchiedenisfen , welke betoogen, hoe eenige weinige onrustige geesten, in alle eeuwen, de rust van het menschdom geftoord, oorlogen verwekt, en bloedftortingen aangerecht hebben , terwijl de duizenden, die onrecht leeden en onrecht deeden, enkele Machienes en werktuigen waren. Ja, hij gaat nog verder, en merkt aan , dat niet alleen de burgerlijke en ftaatkundige gefchiedenis, maar ook de kerklijke, deze treurige eufombere waarneming bevestigt, dat de mensch een Machiene is. Thans geraakt de man in ijver, wanneer hij deze fnaar roert, hoe heersch - en wraakzuchtige Geestelijken den ijver voor God, voor den Godsdienst, voor het rechtzinnig geloof, tot een voorwendzel gebruikt hebben, om het volk gaande te maaken , om het volk als werktuigen aan te voeren , te beftuuren , en op te zetten, om moorden bloed • tooneelen aan te rechten ; en nu befluit hij zijn veitoog met deze nadruklijke woorden: „ Gy, monfters der natuur, fchandvlekken van het menschdom! wie gij ook zijt, die de onkunde en ligtgeloovigheid der menfchen , welken uwe eerlykheid vertrouwen, dus heilloos misbruikt, ziddert, wanneer de wraak der Godheid, op den dag der vergelding, al het vergoten bloed der onfchuldigen en rechtvaardigen, alle de traanen der vertrapte onnozelheid, van uwe handen eifchen zal! — Gij moogt vrij de wereld en de menfchen blind en onkundig gehóuden hebben, en den voortgang en verbreiding van het licht der waarheid en wetenfehap, zoo veel in uw vermogen was, verhinderd hebben, eens zal 'er een tijd wezen — wanneer het menschdom de oogen zal openen, en zij zeiven, die gij als werktuigen gebruikt hebt, om, ten voordeele van uwe beerschzucht of wraak, hunne natuurgenoten te mishandelen en te dooden, u hunne fchuld verwijten, u voor den Rechtvaardigen Hemel ■ Richter aanklaagen zullen, dat gij de uitvinders, dat gij de bewerkers, dat gij de eigenlijke oorzaaken van alle de B b 2 gru-  < 198 > gruwelen waart, die het menschdom onteërd hebben.'' „ Mogten de woorden der menfchenvriemien eenS eindelijk ingang vinden! dat de mensch zijne waards leerde kennen, en hernam; dat hij zich als een rede* lijk wezen leerde gedragen, en niet meer als een werktuig ten dienfte ilond, van heerzuchtige grooten of1 wraakzuchtige kerklijken! Zoo dra dit plaats heeft, dat de menfchen zich zeiven leeren kennen, dat de menfchen hunne waarde gevoelen, zullen zij ook behoorlijk denken omtrent hunne beftemming, en weten, dat zij hier op aarde leeven, om hun eigen geluk en het welzijn van alle hunne natuurgenoten, tot eer van hunnen Maaker, door liefde en deugd te bevorderen. Dan zullen heerchzucht, valfche ftaatkunde. kettermaakerij, bedrog en list, voortbrengzelen, geteeld in het rijk van den afgrond, zich in den onderaardfchen nacht verfchuilen, en niet meer het menschdom plaagen, en ongelukkig maaken, maar zich zeiven door eeuwige wanhoop ver» teeren. Zoo lang heb ik mij met mijn' fchrijver bezig gehouden , nu heb ik eene voornaame aanmerking: Het fchijnt, dat de man alleen aan geringe lieden denkt, wanneer hij beweert, dat de mensch eene Machiene is, maar als wij toch dit wilden vastftellen, behoefden wij ons dan wel te bepaalen tot de geringer klasfen van lieden , of zouden wij ook bij hooger rangen Machienes vinden? Wat zegt de gefchiedenis? Wanneer wij van kambletes, Koning der Lij' diers, bij aïheneus lezen, dat hij zoo groote eter was, dat hij in zijn flaap zijne eigen vrouw aantafte, en, den volgenden morgen, haare hand in zijne mond vindende, zoo bedroefd en verlegen werdt, over het geen hij gedaan hadt, dat hij zich zeiven om hals bracht? zouden wij dan niet mogen vragen, of deze Vorst meer dan eene Machiene was, die door zijne gulzigheid, zonder het gebruik der reden magtig te zijn, beftuurd werdu Wanneer wij van den Perjtfchen shaii soleymaw lezen, dat hij, verfcheiden jaaren achter één , meest alle dagen dronken was, zoo dat men hem op zeker feest, door hem gevierd, met het aanbreken van den dag naa zijK  < -99 > zijn paleis moest dragen, omdat hij zoo dronken was, dat hij noch ftaan, noch gaan, en veel minder rijden kon, was zulk een dronk zwijn wei meer dan eene Machiene ? Maar eene Machiene van eene wreedaartige gelteldheid, die zelfs iemand, om dat hij niet geïllumineerd had, met zijn ligchaam deed illumineeren. Ik zal dit ftaaltjen van zijne wreedheid verhaalen, omdat denklyk de meeften mijner lezers, fchoon zij wel weeten, wat illumineeren is, van zulk illumineeren nooit zullen gehoord hebben. Eene zijner geliefde jufferen hadt hem ongenoegen gegeven, waaröm hij haar beval aan éénen der geringde Kerels te trouwen, dien men zou kunnen vinden; de eerfte, dien men ontmoette, was de zoon van een Hnnenbleeker, die tot het hof behoorde. De Juffer trouwde met dezen man, en leefde eenige jaaren met hem. Toen kwam de Vader van den man te fterven . en de zoon verzocht, om zijn Vader te mogen opvolgen. Thans ontboodt de Koning hem bij zich, en vraagde hem: Wat feest hij aangerecht hadt, toen hij voor eenige jaaren die Juffer trouwde? Sire, ik ben een arm man, zeide de hals, en had niets, om de kosten van eene illuminatie goed te maaken, te weten, in Perfië is men gewoon, bij bruiloften huis en hof te verlichten. Hier op zeide de Shah, dewijl deze hond by zulk eene uitmuntende gelegenheid geene illuminatie gemaakt heeft, laat men dan eene illuminatie van zijn ligchaam maaken. Dit vonnis werdt op de volgende ijslijke wijze uitgevoerd. Men legde den ongelukkigen fterveling achter over op eene plank, waarop men hem vastbondt; vervolgens boorde men met een' dolk veele gaaten in zijn ligchaam, zoo wijd, dat men in zijn vleesrh een pink kon fteeken; deze gaten vulde men met olie, en ftak in ieder een pit van katoen, welken men allen te gelijk aandak. Is het geen fchande voor het menschdom, dat er zulke Machienes onder gevonden zijn? Was Keizer klaudius meer dan eene Machiene, die zijn wijf, de fnoode messalina, al liet doen, wat zij wilde, zoo verre, dat zij openlijk, met alle piegtigheden, bij zijn lef en trouwde met ka jus sili u s ? Wat  Wat zffti Vorsten, die, gelijk de gefchiedenisfen daarvan zoo veele voorbeelden opleveren, zich door wijven of ftaatsdienaars laten beftuuren, zonder zei ven iet daadlijk. te doen, of te kunnen doen, anders dan Machienes ? Gelijk men eens eenen brief vond in het paleis van filip Koning van Spanje, met dit opfcbrift: Aan filip den Koning, thans in dienst van den Hertog van leb ma, die zijn eerfte ftaatsdienaar was. Wat zijn Hovelingen , die blindeiing den wil der Vorsten gehoorzaamen, in alles, ook zelfs in de flechtfte zaaken ? Wat was een joïb , toen hij den onnozelen uai5 op een' gevaarlijken post ftelde, om den dapperen man te doen fneuvelen, en dus davids fnoode bevelen blindelings te volbrengen ? Was hij niet eene Machiene ? Zou men dus niet meer rangen van lieden kunnen doorlopen met de vraag: Is de mensch eene Machiene ? Zelfs indien Geestelijken , op de Akademiën bunnen tijd hebben verfpild met niets te doen of te rinkelroojen, en ter naauwer nood door hun Examen zijn geraakt, en nu prediken, het geen zij uit boeken uitfchrijven, en van buiten leeren , of het geen hun Syjïema beat, zonder er iet van te verftaan, al willen zij zelfs zich uitgeven voor voorvechters der Rechtzinnig, held , zijn zulken meer dan Machienes ? En waar zou ik belanden, als ik van Petits -maitres, van Heeren en Dames van den Ton, die zich alleen door den Ton, zonder gebruik te maaken van hunne redelijke vermogens, laten regeeren , indien ik van . . . en van ... en van zoo veel anderen vraagen wilde : Zijn zij geene Machienes? Tt L E T D E N Bij L. H E X. D I N G H, Tb alóm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve önivet wordt uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 129.). oos . »..,..;"• , ; ■ ■•'.<■•'.'. •;.:■. !:>:.-■■;•. _•. c [ I Wie hadt dat gedacht? _________ , .. . i v»&H>_&' ••»'- _B& :_9SbTV «.«••• » r! » T Xk heb eeuen Brief gedagtekend 30 Julij 1791. van eenen onbekenden Lezer, met deze vraag gekregen, en dewijl de Schrijver mij vrijheid gaf, óm er gebruik van te maaken, zoo als ik goedvond, zal ik, met verlof van hem en mijne- Lezers; Over dtze vraag het één en ander vraagen. Wie gelooft niet, dat deze vraag zeer dikwijls van aanbelang is, en te pasfe komt •' wie weet niet, dat de gebeurenisfen, die op dit wereld-rond voorgevallen zijn , en zoo daaglijks voorvallen , dikwijls aanleiding ge. ven, en misfchien geven zullen? om uit te roepen: Wit hadt dat gedacht'? Vooraf moet ik den Lezer eene grap vertellen, waarbij de vraag: Wie-hadt dat gedacht? niet vreemd was. Niet lang geleden, gaf zeker Stads - Predikant, op zondag namiddag, tegen dat de Kerk ftondt te beginnen, eene vifite aan een Domme van een nabij gelegen plaats ten platte lande. Deze ve.ëerd met dit bezoek-, wilde geern dien middag- zijn kanfel cédeeren aan den Stads Predikant, maar zijn Eerw. zeide, gekomen te zijn, om bem eens te hooren, gelijk dan gebeurde. Toen de JKerk uit was, zou de Stads-pharbeer een kopjen thee' iii. de-_v Cs kij v_  < 194 > bij den buitendomine gebruiken, en het gefcbiedde. Eer ik nu verder ga, met mijn verhaal, verbeelde de Lezer zich-^ie volgende groep, Alzoo het in den winter was, zntetfde beiden W el - eerwaardens bij,het vuur, elk in ïetirh'oekjen van den haard * voor welken een paar kinderen elk op een ftoofjen zaten, knaapjens van 3 of 4. jaaren, vtrzeld van Monfr. de Kat, die zijn kouden neus ook bij de tury-en warmde, en zich, met een kattenvnjppstigheid , in her;geze>fchap voegde. Aan de toe, gerichte theetafel zat Dominees Juffrouw, zoo zeggen immers de boeren ? om de Heeren thee te fchenken, hebbende een kind van omtrent een jaar op den fchoot, en aan de moederlijke borst. Deze groep gelieve mijn Lezer zich levendig in de verbeelding te fchilderen, alzoa er heel veel' van 'afhangt, wil men op her einde van mijn varhaal niet vragen: Wie hadt dat gedacht? Nu begon het gefprek, de Stads Predikant betuigde, veel ftichting gehad te hebben uit de deftige leerreden van zijnen confrater ,■ collega? denkt gij, maar is dat niet wat flerk, voor een Stads - Domine jegens een boeienpaftoor? Hoe bet zij , de ander antwoordde, dat dit compliment een baksken. thee waardig was, en verdiende. De Stads - Predikant hernam , dat zijne verklaaring gemeend, en geen compliment was, en ter flaaving van zijne verklaaring., deedt hij den vooiflag, om tot ver, verfching van het gehoor.ie,, een Pfa'mpjen famen te zingen. Wie hadt dat gedacht? niet waar Lezer? de boeren - dom ;e repliceerde, dat hi) geen talent, noch keel, noch verftand halt, om te zingen. Ik ook niet, was het befcheid , maar wij willen «Jen Kos-ter of Voorzan-, ger, of Schoolmeester, c\Jl toit le mime, laten, komen , die zal ons wel op de wijs helpen. Wie hadt dat •■ gedacht, dat de Dominees, Schoolmeesters, Katechizeermeesters en foortgelijke lieden nodig zouden hebben, om hen op dt wijze te helpen? De Boeren - Domine was hier echter met voor, en bleef er op ftaan . om dan liever niet te zirgen, ten ware de Stads heer verko >s om een PfaJfipjO- .op zijn eigen hsnd aan, te heffen. Het m.Qgt niet helpen, daar moe>>r gezongen, daar • Ujogst broederlijk en in kompagnie gezongen worden. Het*  < i$5 > tt_t akkoord werdt dan getroffen, want wah'tieet erg Stads-Predikant op een voordel aandringt , zou rfatt wel een Boeren Domine het kunnen weigeren? IVie hadt dat gedacht? Men kreeg dan pfalmboëken, en werdt het eens , om den LXV. P/alm aan te heffen. Nu volgt het wezen der gefchiedenis. De Eerwaarde Heeren , eens gebremd , de longen opgefpanrön, en de keel opengezet hebbende, hieven dezen PJaXm niet zulk een fchrikbaarend geluid aan, dat zij de drie eeffte nhten nog niet ten einde waren, of alle de jongens begonnen te fchreeuwen en te balken ? En de kat , niet we ende , wat er gebeurde , vloog, met éénen zet de iheerafe! over en dwars door een ruit heen, zoodat, mét één woord, door vlifc zingen tot ververfching van het gehoorde, het geheele huis op dutten ftondt, en de Berw- Heeren zeiven cor* fus waren. Wie hadt d'it gedacht? dar het zoogenaamde zingen van Eerwaardige Heeicn, zeifs zonder huip van een' Schoolmeester of dergelijken, zoodanig de boel in de war zou fmijten, en het huis, ik wil zeggen de kat, door de glazen jaagen ? Zou het dan niet een ftuk van voorzxhtigheid z jn, om in t vervolg den toon niet zoo hoog te nemén? Maar hola! wil ik den zedenmeester de? heidijken fpeelen? Wie hadt dat gsdatht? En daarom. zwjgen best! zei drillenbürg. Hoe dikwijls heeft niet de ondervinding geleerd, dat een enkele wensch, een droom, eene kleinigheid de grootfte gëbeurënfsfeh, en omwentelingen ten gevolge hadt, zoodat men moest uitroepen: Wie hadt dat gedacht? De goede josef droomde eenen droom en verteld* dien, in eenvouwigheid van zijn hart, aan zijne broederen. En wie hadt nu gedacht, dat dit zfjrie broederen in nijd zou onrfteken, hem in gevaar van ziin leven orengen , en als Haaf door zijne eigen broederen aan vreetn. delingen zou doen verkocht worden, die hem na een arW der land lleepieu. alwaar hij een huisbediende van potifar weidt? Wie ha-lt dat gedacht? dat diezeifde josef, omdac hij kuisch en deugdzaam was, en zijnen Heer geen hoornen wilde opzet''n, door een boos wi|fa dat hij weigerde te wille te zi,n, belafterd, in de gevangenis ge»vorpen zou worden, daar hij zijne vrijheid C c z voor  < i$6 > voor eeuwig fctieen te moeten misfen. En wie kan- we* ten, hoe hij het in de gevangenis gehad heeft? Of hij misfchien niet uit het zelfde vat zijn drinken kreeg, daar hij zijn behoefte in moest doen? Of waren die oude heidenfche Egijptcmars zoo onbefchoft niet? Alverders: Wie hadt dat gedacht, dat die jos.tr, weder door droemen, niet alleen uit de gevangenis gehaald , maar de weldoener van Egijpte, de behouder van zijnen Vader en Broederen, en de redder der wereld zou worden? faeaos Bakker en Schenker hadden het verbruid, wie hadt dat gedacht? Hij zeker wel, die de veranderlijkheid van den Hofwind kent! Zij werden gevangen gezet, en zij droomden elk eenen bijzonderen dioom. Die droomen vertelden zij aan josef, die _e hun uitlegde en verklaarde, en volgends zijne verklaar-ing gekeurde het. Na drie dagen werdt JMonfr. de Bakker veroordeeld too he hengh, en de Schenker ging vrij. Maar hij vergat josef. Wie hadt dat gedacht? Maar gaat het evenwel niet zoo, dat gedaane dienften aan de Hoven wel eens vergeten worden? Adres aan ... aan wie? Xees „echts den eerilen Almanach de beste, om de vraag: Wie hadt dat gedacht ? in dit opzicht, op te helderen. Eindelijk droomde faraö ook,- nu wil de Schenker een plasdankjen behaalen, zijn hof maaken, en daar toe hadt hij josef nodig, josef moest voor den Koning verfchijnen : doch vooraf gereinigd worden, en van kleederen veranderen want kon hij wel met het gewaad van eenen flaaf voor den Koning komen ? Weten de oudheidkundigen ook, welk gewaad, of welke tekens van flavernij de flaaven in Egijpte droegen? Of zij ook eer* Arik , of een lint, of een kwasjen hadden, waardoor zij als flaaven bekend waren? Weten zij ook, of men meteen lint of „rik, of met welk ander verfierfel men moen opgefchikt zijn , al* men bij r a k a ö ten Hove kwam ? Enfml Wie hadt het gedacht? josef voldeedt aan faraö, en hij werdt 'a Vorsten Grootvizier! Wie hadt het gedacht? Omgekeerd! Wie hadt het gedacht? dat simiramis haaren mafl «mus dien trek zou fpcelen, om hem van tiooa  < *97 > troon en leven te berooven? Het was een kortawijl! eene aartigheid! Mevrouw zou, maar éénen dag, voor Koningin fpeelen! En zij werdt het voor haar leven! Wie hadt het gedacht ? Wie hadt het gedacht ? De groote j e ï a b e l , die Vorstin, die achab, haaren gemaal, en het gantfche Rijk van Israël beheerfchte, die alles van haare hand deedc vliegen, in Staat en Godsdienst, die j es abel wordt uit een venfter gefmeeten, en Van de honden opgegeten , op den zelfden akker van den deugdzamen miboth, dica zij, door haare flreeken, hadt doen omkomen! Wie hadt dat gedacht? Even min als iemand de vraag kan beSniwoorden : Wat foort van honden het waren, die haar* Majefteit opknapten ? Doggen of eenig ander foort? Doch. wat doet dit ter zaak? genoeg, wie hadt het gedacht ? Nu eens van volken? Wie hadt het gedacht, dat de Romeinen, eene enkele bende van vluchtelingen onder iomulus, eens, nadat zij de vrijheid - ilanderd hadden opgericht, zoo groot en magtig zouden worden, dat Rome, als gebiedfter der wereld, alles voor haare overwinnende wapenen deedt buigen ? Wie hadt het gedacht ? dat de Jooden, wier ftaat zoo gelukkigen gezegend fcheen, toen hec volk riep: des Heeren Tempel! zoo ellendig diep daalen zou? Toen nebukadnezar zijne ligte treepen zondt, eenen inval in Judea deedt, en de braafften en edelften des volks, Pnefteren en oudften. uit het Vaderland deedt wegliepen in ballingfchap, terwijl enkel het uitfehot des volk» met hunnen Vorst, den zwakken zsdekiü, in het land bleef, dat van dien inval der Chaldeè'n of Babijloniers, of hoe men ze noemen wil, af kwijnde , en nooit weder tot verhaal kwaui. Wie zou het gedacht hebben? dat die weggevoerde Vaderlanders eens zouden wederkeeren , Jeruzalem zouden herbouwen, en eene geheel nieuwe volkplanting, regesringsvorm enz. zouden aanleggen, en gelukkig daar ftellen? Du» zijn e* zoo veele Zaaken op deze wereld gefchied, daar men van te vooren nooit van hadt kunnen denken, dat ze zoo loepen zouden. En alle gefchiedboeken zijn zoo vol van voorbeelden, daar die vraag: Wie hadt dat Cc 3 ge-  < 198 > gedacht? te pas komt, dat men van die voorbeelden afs overladen wordt. Wie hadt dat gedacht? dat niONTstus, de dwingeJand, een magtig Vorst, te Sijrak-uze, nog een Schoolmeefter zou worden te Korinthen? Zou dit ook de geheime reden zijn van die Maieftieuze houding, welke zoo veele Schoolmeefters, Schooi - Sibillen enz, hebben en vertoonen? Wie hadt gedacht, dat de Prins tekelt, die in de voorgaande eeuw in Hongarijè' zoo veel figuur geflagen heeft, te Konjlantinopelen een kroegjen opzetten, en daar de kost mede winnen zou ? Wie hadt gedacht, dat een Vorst, als Keizer henrik de IV. zoo laag zou daalen, dat hij, om niet van honger te verfmachten, dewijl hij goed zingen kon, beter dan onze Eerwaardens? boven in den tekst gemeld? dat hij, zeg ik, om een kosters plaats ging foliiciteeren? Wie hadt gedacht, dat maria de medicis, eene Konings weduwe, eene Konings moeder, die zoo veet kattekwaad hadt uitgevoerd, en zoo veel onheilen aan het menschdom berokkend , toen alles naar haare pijpen dansfen moest, en zij gelradig in de weer was, om haare heerschzucht ten top te voeren , dat deze trotfche Vorftin , door haaren eigen Zoon, uit alle haare heerlijkheid gebonsd, uit het rijk gejaagd , en, hoe veele eere men ook aan haare Majefteit hier te lande bewees, door prachtig onthaal, en kostbare feesten, illuminatiè'n enz. echter in de grootfte armoede, in het gasthuis te Keulen, haare dagen eindigen zou? Wie hadt dat gedacht? Men heeft eertijds wel eens gezegd, dat de wereld alle honderd jaaren eene gewigtige omwenteling ondervindt, maar als wij ons tot.de laatite tijden bepaalen , de dagen, die wij beleefd hebben, zien wij dan niet alle fchrikkeljaaren veranderingen, die wij niet gedacht hadden ? Wie hadt gedicht, dat, omdat de Engelfchen de NoordAmerikanen wilden dwingen, om hunije thee te drinken, daar uit een oorlog zou ontllaan, die ook tot ons zou overflaan , en ons met onze geloofs - en bondgenoten in de war zou brengen, daar wij niet zonder kleer- fcheu»  < 199 > fcheuren afgekomen zijn, terwijl de braave Amerikanen er hunne ge/.egende vrijheid en eene nieuwe conftitutie mede overgewonnen hebben? Wie hadt gedacht, dat ooit onder ons zou gebeuren, het geen in de laatfte jaaren gebeurd is, en het geen onze ©ogen aanfehouwd hebben? Wie hadt gedaiht, dat de Brcibau fche en Lnikfche. zaaken zoo zouden afloopen, als zij tor biet toe af'^ open zijn? maar wie hadt ook gedacht, d.n deSiaa-en i/mBra. Jiand nog zouden durven de fubfidiën aan zijne Keizerlijke Majefteit weigeren? Wie hadt gedacht, dat Poolen op den 3 Mei 1791. zoo fpoedig eene andere Conftitutie zou aannemen, er) Ï5PÓ op ééns, zonder omQag of bioedftorting, gezegend ,-oa omgewenteld worden ; zonder dat in die gezegende omwenteling vreemde Vorsten of troepen de band hebben gehad ? Wie hadt gedacht? dat de vrede tusfehen de beido Keizerlijke 'Hoven en de Turken zoo eensklaps zou gefloten worden ?■ Wie hadt gedacht, dat Vorften, welke nog heel onlangs geduchte krijgstoerustingen tegen eikanderen maakten, zoo fpoedig de beste vrienden der wereld zouden wezen? Wie hadt gedacht , dat Frankrijk eene zoo gewigtige verandering ondergaan zou, als op dien gedenkwaardigen 34 Juhj gebeurde? En wie hadt gedacht? dat lodewijk de XVI. Koning der Franfchen, de nieuwe Conftitutie zoo vaardig en gaaf zou aann.men? Wie hadt dit alles gedacht? Rousseau hadt reeds voor eenigen tijd, zonder profeet te zijn, vooifpeld, dat Europa rijp was voor gewlgtige gebeurenisfen , en wie hadt gedacht, dat hij zoo vee! waarheids voorfpelde ? "Wie hadt gedacht, dat men zijne a,sfche, gelijk ook de asfche van voltaire, die eefe zou bewijzen, die aan de laatfte bewezen, en voor hem gedecreteerd is ? Maar zou het nu afgelopen zijn, met de vraag: Wie hadt dat gedacht ? Of zou het mooglijk wezen, dat wij, ook in vervolg van tijd, nog al eens weder gelegenheid zullen ontmoeten , om eikanderen te vraagen: Wie hadt dat gedacht? Mag men aau dit laatfte wel twijfelen, wanneer  soo J« weer men met een wijsgeerig oog den toeftand der wereld, bet gewóón beloop der ondermaanfche zaaken befchouwt? Zou bet dienvolgends niet heel wel mooglijk wezen, dar er zulke zaaken op den aardbeden voorvielen, die elk een' verwonderden, en zonden doen vragen: Wit hadt dat gedacht ? Wie hadt nu gedacht? doch . .. mijn onbekende Lezer fluit zijnen brief. „ Ik zou er nog meer kunnen bijvoegen, maar mijne vrouw roept mij driftig toe: Man, is het nog geen tijd, om naa bed te gaan? Hoe lief zij mij heeft, en ik haar, ik moet haar maar gehoorzaamen , want ik ben bang als zij boos wordt. En als die lieve engeltjens boos worden, is men er mede gebruid. De X geboden in 't gezicht, is het minst. Zij roept weder. Adieu mijn Heer! goeden nacht! ik ben, tot wederziens, UEd, Onbekende LEZER, Ben 30 Julij 179i. TE L E T D E N, ' SI] L. HE&DINGH, ïn alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve w_>- < lelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 130.) Zou u nog een proefjen van uwen ouden Confrater behagen ? Ik ben niet onbewust, dat vele uwer lezeren, ai wat ik u in twee brieven van eenen ouden vraagal, gedrukt in 't jaar 1618, heb medegedeeld, voor een effect Van mij houden, en van oordeel zijn, dat 'er zulk een vraagal nooit geweest zij. Ik weet ook wel, dat gij zelve twijfelt. Dan ik kan u op mijn Woord van eet verzekeren , dat ik thans dit werkjen heb voor mij liggen , en dat het zoo zeker in wezen is , als ik of gij zelve. — Ik vleije mij , dat mijne betuiging u, en mijtoen Lezer! zal overtuigen van de waarheid. Ik weet *er niets anders op, of gij zoudt begerig moeten zijn , het werkjen zelve met eigen oogen te befchouwen. Zou u nog een proefjen aanftaan van uwen ouden Confrater? — Is 't wel onnatuurlijk , dat een mensch altijd benieuwd is, iet vreemds te vernemen? Heeft ieder mensch niet bijna zulk een beftaan ? Hebben wij, ik en gij, zulks niet duizendmaal waargenomen ? Is men niet met de grootfte lust en begeerte aangedaan naar het verbodene ? Nergens word de nieuwsgierigheid meer door opgewekt , dan door verbieden. Is 't niet zoo? Heeft men wel iet meer te doen, om een Boek in ieders handen te doen komen, dan het zelve te verbieden! Bekepd is het geval „.XII. deel. G g va„  < 2IO > ' van dien Auteur, welke geen gefchikter middel wist, om zijn uitgegeven werk aan den man te helpen, dan den Koning te verzoeken, het zelve te willen verbieden. Indien fchriften of boeken verboden worden, om te lezen, heeft zulks wel ooit eenige andere uitwerking gehad, dan de driften gaande te maken, de nieuwsgierigheid op te wekken, om het koste wat het wil dezelve in handen te krijgen? Hoe ftrenger het verbod zij, des te kragtiger word de drift opgewekt, om de verboden werken magtig te worden. Een werk of boek te verbieden, is dat niet veelal een boek in aller handen te werken ? Hoe vele boeken hadden het lot getroffen om naar de Commenij zagtjes één voor één af te marcheren, die nu in ieders handen zijn, omdat men ze verboden heeft» en de Boekhandelaars op ftrenge ftraf dezelve niet mogen afleveren? Word 'er eens een Boekverkooper agterhaalt, zo veel te beter, om het werk een fpoediger opgang te doen maken? — De verkooper wordt beklaagd, men helpt hem algemeen de fchade dragen, en het boek maakt zich eenen opgang, dat het bijkans een fchande wordt, het zelve niet te bezitten ? Waar is ooit de geftrengfte Inquifitie in ftaat geweest, de verboden boeken uit het Land te houden? Kon duc de al ba met ai zijn Spaanfche magt, met zijn ongehoordfte Confcientiedwang, met al zijn hangen en branden, de ketterfche boeken uit dit Land wel weren ? Hij mogt branden en hangen zo veel hij wilde , het was juist het middel, om de ketterij alom te verfpreiden? Gelukkig, niet waar, beleven wij nu een Land, waarin men noch inquifitie, noch gewetensdwang kent! De vrijheid laat toe, alles te onderzoeken, en het goede te behouden! Geen olie in 't vuur gieten, om den brand te blusfen — hola wat 1 Zou men niet zeggen, 't is een gek,die met olie aankwam, om het vuur uit  '< 211 > te blusfen? duc de alba was 'er derhalven niet ag. ter, dunkt mij, met zijn gewetensdwang, alzo min als met zijn tienden penning? Gelukkig weten wij even zo min van eenen tienden penning als van gewetensdwang? Dan ter zake, zal ik u nog een proefjen opgeven van uwen ouden Confrater? Voor het tweede ftuk van den vraagal, dat door een ander fchijnt opgefteld , dog 't geen ik echter voor jantjens werk houde, vind men deze korte Titel en Voorrede. „ Andere Vraech. AI in der haefte geftelt, om met des eerften Vraech-Als Vraechftukken beantwoort te worden, is 't moghelijck. „ Alfoo mij den Vraech-Als queftien ter hand ghekomen zijnde, fach , dat hij noch vele van de priacipaelften Vraghen vergeten hadde, foo hebbe ik defe in der haest foo mij die in de fin quaemen, mede daer willen bijvoegen, ende in het licht brengen, ten eynde dus fe bij die Heeren, die de fijne mochten beantwoorden, met eene moeite mede mogten beantwoort worden. Biddende dat fulcx onpartijdelijck in goeder confcientie, fonder vooroordeel moge ghefchieden. Andere excufen en behoev ick niet te maeken, noch verfoeke te doen. Jan Vraech-al heeft de eere al wel bewaart, onder wiens fchaduwe ick in defen deele beghere te fchuilen , op dat oock mijn beste ftouticheyd ten goede ghehoude worden. Ick Helle de Vraghen flechts rechts deur, achter malkanderen, tot wat Cappittel datfe ghehooren, of het fyn Theologifche , of Politifche of andere, fullen de goede Heeren die fe leefen fullen, felfs wel connen onderfcheyden. Soo het jou Vraech-al belieft, hij machfe mede op fyn Register brenghen, en elck in fijn ordre brenghen. — De Vraghe zijn defe: " Zie daar de treffelijke Voorrede. Ik zal 'er eenige Vragen uit het werkjsn zelve van opdisfeh. Ondertusfchen is mij niet geGg 2 We*  < 2I2 > bleken, of jan vraach-al even als G . . een An%Koordet, of Antwoorders op zijn werkjen gekregen heeft. Nu nog een proefjen van uwen ouden Confrater. „ Of de ware Kerk dolen can , en of men wel gelovea mach, dat de Gerefprmeerde Kercke in eenig point des Gheloofs doolt? " „ Of 't goet is voor Gods Kerck ende conform der Kercklijke Ordonnantie , dat men in fommige plaetfen drijft, dat der Hoogchristelijcke Overheyt de opperfte macht ende opzicht in 't Kerckelijke niet toe en comt, maar alleen den Kerckenlijcke perfoonen, en dat op andere plaetfen regelrecht het contrarie gepretendeert wprt? „ Of 't wel gheloofiijk, en vaek eerlijck ghencech is, dat men hier te lande de wapenen tot verdedigen van de Privilegies en de vrijheid der confcientie heeft aanghenomen, om daar nu in tijd van Treves van diegenegen, die dezelve in aller manieren behooren voor te ftaan (als zijnde ingeborenen, ende leden van de Magiftrae* fcn_) berooft te worden? ,, Wat teijken het is, dat men in fommighe fteden de Overheijt heeft afghefet na de fin van weijnighen in de Magiftraet, en de begheerte van het ligt gemeijne volcxke, teghen wil en danck, fo van 't corpus van de Magiftraet, als van de beste horgers, ende dat men op andere plaatfen teghen wil en dank van '£ meerder deel der borgerij, alleen ten welghevallen van fommige uit de Magiftraet, een deelhevighe vreemdelinghen totOve. riphheit en Magiftraet aenftelt? — „ Of men veel grooter fwarigheyt, zo in 't particUr lier , als in 't generaal heeft te verwachten , bijaldien men de goede Refoiutien , tot maintinement van de Privilegiën, en de Liberteyt van 't landt, met eene mannelijke couragie in 't werk ftelt, dan men fiet, dat men ter por:  < 2IS > eorfaeke van de groote moedwillichheijt ende desorderc, die hier ende daer alle dagen geftoockt ende ghepleegcht 'worden, gheftadig onderworpen is? „ Wie het lant meet in peryckel brenghen , en 'slands qualijkvaaren zoeken, de genegen die de publijcke Authoriteijt teenemael trachten onder de voet te treden, ofte defe, die defelve in aller manieren arbeijden te ftijvea en te (terken? „ Hoe men-haar behoort te handelen, die 'slands Privilegiën, ende fundamente als regels van dien, mitsgaders de publijke Authoriteijt der hooge Overheijt niet fonder perykel foeken voor te ftaan; of de zulken, dat doende, oock met publijcke fchriften in 't ligt te gheven in een lant, daer men andere dingen toelaet tedruckken, en daer geen plakkaat ter contrarie in eenighe obfervantie is, daer op in 't minst ftrafbaar zijn ? „ Of eene Overheijt niet en is een Dienaer Gods, dragende het zwaert niet te vergeefsch , maer tot ftrafte der boozen, en bcfcherming der vromen , en infondcrheijt ten beste van de Gemeijnte Gods, welke is Christi Geeftelyck Koninckrijk, op dat een ijder een ftil en gfaerust leven leijden moghe in alle Godzalichheijt en Eerbaarheijt ? „ Of de Princen defer landen abfoluijt fijn, en fodanighe wetten mogen maken , beijde in het Kerkelijks en bet Politijke, dan alleen den Soevereijn van den Lande toekomt? „ Of het bekennen, dat het geheele lichaem desvolckx het opperfte zeggen en Soevereiniteijt toekomt, nu fchadelijker en onfekerder is, als het was anno 1581, doen fulks teghen den Koninck van Spangien ghcfuftineert ende yan de Edelmogende Heeren Staten van Hollant te druckken bevolen wiert? GS 3 „ Of  '< 2I4 >" '„ Of het gene dat anno 1581. in die faake waerheïjt was, ais nu onwaerheijt can fijn! „ Of dit nu niet aifoo we! behoort ghefeit te worden," ïiu dit alles twijffelachtig ghemaekt, ja gelochent ende bevochten wort, als de Heeren Staten toenmaels claechden dat ghefchiede, ende daerom het felve feyden? Siet den annoteerder op de Vreede - handel van Ceulen pag. 78. „ Of het niet is te verwonderen, dat de Lasten blijven vermeerderen , de Cantoren evenwel magerder gbeftelt fijn, als bij tijden van oorioch? „ Of het in der waerheijt wel een goet Huurman mag ghenoemt worden, die 't gemeen goet aifoo zonder noot over boort werpt ofte onnuttelic dispendeert? „ Of het billijc is, in d'eene piaets te maintineren de oproerige borgers, die met force en gewelt haere medeknrgers dwingen tot feditieufe affettinge van de wettige Magiftraet, en in 't andere 't voornaemfte deel van de borgerij te verfaeken, om eenige tot Magiftraten te hebben naar de roep van 't gepeupel? ,, Of het goet, behoorlic en voor de Republijcke dienftig is , dat men de vroomfte, voorftanders ende bemin* naers des Vaderlands, daar nooit ontrou aan bevonden is, die nevens haere voorouders den Lande veel dienst ghedaen hebben , en tot behoudenisfe van den Lande ghewerkt; dach ende nacht forge voor het Lant ghedraghen hebben, door valschheit en calumnien, nu de verachting des volcks maekt, om dat fe met reden ende goeden confrentie niet hebbe connen toeftaen den cours van de genen, die haer felve verrijckt, ende groot gemaeckt, en den Staat des Lants bijna geheel gerenverfeert hebben? „ Waer voor fij te houden fijn, die fodanige calumaien teghen fulke vrome Vaderlanders ftroijen? „ Of  < 215 > „ Of het niet bedenckelijk is, dat men met den ouden •eedt bij de Schutterijen gedaen niet te vrede, maer defclve met nieuwe eeden tot abfolute gehoorfaeniheijt foekt te verbinden. Of fij haer niet als goede en getrouwe borgers quijten, die neffens 't opbrengen exactien haer gewillig ftellen, om den ouden Eed van getrouwigbeijt met goet en bloet getrouwelic betrachten, ftads Rechten ende Privilegiën te helpen maintineren, alle Plonderingen ende Tumulten naer vermogen te helpen tegenftaen, en fulcx oock met der daet in verfcheijde Tumulten hebben betoont? Of men het ghemeen door fulke handeling niet gelijck als Casteelen op de neus boudt? ,, Wie meer het Lants qualijckvaren foeken, die de Privilegiën, ende Vrijheijden met de wettelijcke Regeeringen foeken te herftellen ende ftaende te houden , of die defelve onder den naein van Publijcke Authoriteijt *t eenenmaal onder den voet treden, en tot haer trekken? „ Of het met de Privilegiën ende Vrijheden van den Lande beftaen can, de Juftitie de handt te fluijten, ende den onderfaten , die fuftineeren , dat haer onrecht gefchiet, recht te weijgheren ? „ Of het gene felfs in Monarchien, ende Coninckrijken plaatfe heeft, namentlijk dat een ijder voor de Juftitie moet te recht ftaen, hier in een vrij Lant geen plaeta moet hebben? „ Of fulke goede Juftitie doen , die openbare ghewel_ers, ende Huijs-inbrekers , die vrome burger goederen uit den huijfe nemen ende ruineren, om datfe met haer geen feditie willen aenrechten , maintineren, voorfiaen, ende met officien vereeren ? Of die Rechters haer ampt wel betrachten, die haere vroome burgers, alsfe comen clagen over 'tgewelt, dat haer werdt aangedaen van 't .graauw, voor antwoort gheven, wij cunnen uwe befeber-*. mers niet wefen, gij lieden hebt ter te veel de fchult van ? „ Als de Rechters aen vrome Burgers , die overlast gheleden hebben, fulcken antwoort gheven, waer moeten dan verheerde en befwaerde haaren toevlugt ueemen? ,, Of niet alle geünieerde uit cragt van de Unie Art. l. 3. en de 17 met eede verpligt zijn malkanderen met goet en bloet tot befcherminge der Privilegiën en de Ad* rainiftratie van goede Jufticie tegens alle Uitheem- fche  < 216 > jféhe, ende Inheemfche Heeren, Vorften, Princen, Lariden, Provinciën, Leden ofte Steden van dien, die hen intGenerael, ofte Particulier eenige Fortfen , Geweiden, ofte óngelijck fouden willen aendoen, tehant houden endte befchermen? " Zie daar Heer Vraagal eenige Vragen uit den Opvolger van j a n v r a e c h - a l. Vindt gij niet dat het-kwantjes weerga is? Men ziet'er uit ten minften, dat men in de voorgaande Eeuw, zo wel als inde onze, vragen kon; dan het is mij nergens gebleken, of onze Vragers ook Antwoorders gevonden hebben. — Hier in kan men zeggen, dat gij veel bij ben vooruit hebt. — Zeg me nu eens ter goeder trouwe , of ge van onze oude Vraagallen genoeg hebt ? Zo ja, dan fpreek ik 'er in 't vervolg geen enkel woord meer van, en zal zwijgen als een Mof, die niet weet, wat hij zeggen moet: ja ik zal me net eveneens aanftellen , als of 'er nooit buiten U eenige vraagal, of vaa gallen beftaan gehad hadden , zelfs als of 'er voor ü nooit eenig mensch vragen, van wat natuur ze ook wezen mogen, gedaan hebbe. Houd het daar ook voor, en laten alle uwe Lezers het daar voor houden: zonder dat ik gevaar loop , dat iemant mij of U in 't vervolg ooit vrage : waar wilt gij met die vragen van den ouden jan vr aachal tog heen? en zonder dat ik genoodzaakt worde te moeten zeggen , dat is alleen de zaak van GERRIT te VR A AGERi .... 20 Sept, TE L E T D E N, Bij L. HERDINGHi En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven,  D E VRAAGAL- (No. 131O Waar kan het Discours al op vallen? __SJiet heel lang geleden in een gezelfchap komende, na dat de complimenten reeds gefchied waren, wierd ons Mannen, terftond een pijp geprefenteerd, tab-ken vuur, en kwispeldooren, dat verftaat zig, waren 'er ook. De kamer rond ziende , zag ik , dat deze fpeelde met de pjjp — die ftopte zijn pijp, een andere ftak dezelve aan, — en weder anderen rookten, en eer. paar dampten als Duitfchers — zoo dat onze lieve Juffertjes het wat te hard kregen. — 't Eerfte discours was over het weder, en daarna van het Coffijhuis nieuws, — en dus van het dagelijks — van 't fteedelijke nieuws, en zoo op het algemeen nieuws van ons Land, en toen op Kerkelijk nieuws — en eindelijk werdt 't Politieks. — In dien hoek was het discours Natuurkundig— daar was 't Wijsgeerig, en weder anderen verdiverteerden zich met Godsdienftige gefchillen, en hoe lang de wereld daar al mede geplaagd was, en hoe lang de wereld daar nog mede gevexeerd konde worden — en dat 'er in de aloudheid al gefchillen waren geweest. Een onder anderen uit het gezelfchap toonde aan, dat de gefchillen over den Godsdienst, en het regtzinnige en •nregtzlnnige even zo oud waren als de Stawkunde — III, d_e„, H h e«  '€ ai 8 >' en om dat te bewijzen, zo fprak hij van zulke oude zaken —- als van de oude Egijptenaaren , Chaldeën, Sijriers — Joden, Grieken en Romeinen — en wie weet niet, wat al meer ; hij bewees, dat Herodes en Pilatus eertijds zwaare vijanden van elkander waren, maar toen het Christus gelden moest, werden zij goede vrienden. Hij verhaalde verder, dat Christus bij zijne omwandeling, alle de zieken en kranken, die tot hem kwamen en gebragt werden , zeer liefderijk genas, ja dat Christus dikwerf zijn weg zoo nam, om kranken en ellendigen te ontmoeten, opdat hij zulken ook genezen mogte —gelijk blijkt aan dien kranken, dien hij aan de Vijver Bethesda, alwaar hij 38 jaar gelegen hadde, op een Sabbath bezogt en genas. ( Alhoewel de Euangelisten 'er niets van fpreken, zo Iaat zich tog vermoeden, dat bij die vij ver een Zieken -— ofte een Gasthuis — ofte Huis voor ellendelingen moet geweest zijn , omdat de zieke daar 38 jaaren gelegen hadde, want 38 jaar agter een, kon deze lamme niet in de open lugt zich opgehouden hebben — doch dit daar gelaten — een Gasthuis is immers fceidehijeen Huis, waar men ellendige zieken en ongezonden in neemt, en die daar fmertelijk wenfchen om door liefderijke inrichtinge en oppasfinge, gebeterd, ja herfleld te worden — en in die verwagtinge, van liefderijk op en aangenomen te worden, begeven zich de kranken na 't Gasthuis. — Want de gezonden behoeven den Geneesmeefter niet, maar wel de kranken. — Ik wil zeggen : gaan 'er wel veele ijveraars voor de Rechtzinnigheid de Gasthuizen zoo bezoeken?) Dit zoo liefderijk gedrag van Jefus, werdt van de Pharifeen en Schriftgeleerden, die op Mofes ftoel zaten, zoo euvel genomen, omdat dit daarenboven op een Sabbath gefchiede, dat zij van ftonderi aan op Jefus, vij- a-rj-  < 219 > sndig en verbitterd wierden, dat zij hem na zijn leeven' ftonden — toen begon men om hem van kant te kunnen maaken, 't gemeene volkjen wijs te maaken, dat Jefus onrechtzinnig was, en dat de Godsdienst in gevaar was, want dat hij leerde vreemde Leere, en dat dezelve verdeifelijk ware, dus weg met hem, want als hij zo voortgaat, dan loopt niet alleen de Tempel , maar ook de Staat en 't Land gevaar ; want dan komen de Grieken, en nemen ons Land en Lieden weg. — Dus weg met hem, hij preekt te vrij, hij is onrechtzinnig, hij is een Samaritaan; was 't oude ofte nieuwe licht toen bekend geweest, zo hadt men die kunstterm ook gebruikt. Eindelijk kwam de magtfpreuk aan, die alles deci-. deerde, want Cajafas de Hoogepriefter, zeide toen—het is beter, dat een mensch verloren ga, dan het geheele volk. En de Staatkunde eindigde het geheele plijtgeding — Want de Stadhouder ofte Landvoogd Pilatus, met de zaak zich bemoeijnde, en overtuigd van Jefus onfchuld, (en nog meer ook door zijn Vrouw gewaarfchuuwd, want Pilatus Vrouw bemoeide zich 'er ook mede, hoewel ten besten) wilde hij Jefus los laaten, doch daar hij 't opgebragt gemeen zag, wilde hij 't volkjen een gunst bewijzen , en dat was hij ook gewoon, eens in 'tjaar te doen, hij ftelde Earrabas — met Christus voor j— en toen koos het opgeruid volkjen den moordenaar —en alhoewel Pilatus vroeg, wat zal ik met Christus doen?—Zoo antwoorde 't volk: weg met hem, kruist hem; — en om het volk te toonen, dat dit oordeel hem afgedwongen was, waschte hij zijn handen , en riep: ik ben rein aan dit bloed —■ waarop de opgebragte menigte antwoorde — zijn bloed kome over ons en onze kinderen enz. — Nu was de wereldlijke arm rein, nu was hij onfchuldig — 't volkjen heeft zo gewild—'t moet ook eens een vrolijkheidjen bebHhi ben,  *C 220 ]> ben, men moet het volkjen ook eens den zin geven. — Deze Redenaar, na dit alles nu duidelijk verhaald te heb. ben, ging vervolgens Eeuw voor Eeuw door- en kwam van Afien in Europa, en kwam te Portugal, Spanjen, Italien en van daar na Vrankrijk , Duitschland en Engeland' doorgereisd te hebben, zo kwam hij in Holland en ruste een weinige daar - wat die man al van dat Land .' verhaalde, verbaasde elk, Ao. iS6o _ i584 _ l6l8 _ löso — 1672 — 1688 en meer tijdvakken, was hem zo familiaar bekend, dat hij wagenaar junior geleek. —. Toen kwam hij van den tegenswoordigen tijd te fpreken, en zo als hij verder wilde gaan, riep een uit het gezelfchap, — mijn Heer! laat ons liever over de Negotie fpreken, - waarop een ander antwoorde _ Negotie — Negotie — wat is dat voor een ding? — Negotie, die is immers hier niet meer enz. daarop fprak een derde, laat ons over 't Politieke fpreken, waarop een vierde fprak _ neen dat ook niet, maar laat ons liever over Engeland en Pruisfen fpreken, want daar hebben wij zeer veele verpligtinge aan. - Nu was 't discours in de war, de een fprak van kammen en brillen en Almanakken, die van het kunftige pletwerk der Engelfchen.dat van buiten wel is waar van bladzilver, doch van binnen van masrfief kooper is , en hoe onze Natie zich zoo laat bedottenen zoogreetig't Engelsch pletwerk kogt (niet wetende dat Engelsch kooper zoo doodelijk voor deHoll-mifche gezondheid is) en'er de voorkeus aan geeft, boven 't ech;e Hollandfche zilver , daar toch de Engdfchen zoo wel als de Duitfchers, zich op toeleggen en zoo veel moeite doen, om 't Hollandfche zilver zich eigen te maken. Een ander roemde zeer hoog 't ftaalwerk der Engelfchen, en hunne kunst van polijsten, en van de kettingen dit  < 221 > die zij zoo kunftig maaken kunnen , en omdat te , bewijzen , haalde hij met veel vuur een aantal ketenen uit zijn zak (geen wonder, hij Negotieerde in ketenen en andere Galanterien, en hij was ook een Duitfcher, en kwam dikwerf met zijn kraam aan de Hoven; en daar waren een aantal ketenen, zoo groot als klein, zoo dik als dun , zoo grof als.fijn , zoo lang als kort — onder anderen haalde hij eenige zeer fijne ketens voor den dag, die zo fijn als een haair waren , en nauwelijks voor het oog zichtbaar, en wat 'er zichtbaar van was, had een goudgeel aanzien gekregen, ik moet bekennen, dat dezelve wonder kunftig en fraai waren; maar daar de mééHe opmerking op viel, was dat de fijnfte ketenen, de kleinfte van fchakels, extraordinair van langte waren, — Want de groffte waren de'korfte, en de fijnfte, die bijna onflijtbaar waren, waren de langfte. Waar toe dienen die lange ketenen, vraagde de een? waarop een uit den hoek voor den dag fprong, en zeide, ha, ha, ha, dat is om hunne vrienden bijna onzigtbaar en onmerkbaar te kunnen kluifteren. — Maar apropo vroeg een ander, hebje ook fijne kettingen voor fijne Geestelijkenen voorwereldlijken? — een Engelschgezinde mede daar tegenswoordig (in welke gezelfchap vind men dezelve niet?") riep, jij bent gek, geen Engelschman maakt daar voor ketenen, maar wel tot een ander gebruik. — Een grappemaker uit 't gezelfchap, een regte Hollander , maar ook een Alias, wenkte de ketting -man, om een van de fijnfte en langfte ketenen te mogen hebben; — hij zoo een beetje gogelen kunnende, bond onzen Angelictis zoo ongemerkt en zoo fubtiel als of hij een Fransman was, op zijn ftoel vast, en ora de keten wel te fluiten, kreeg hij ook een flot van een medalje gemaakt, en hong hem dit -p de borst, — en Hh 3 met  < 222 > met een Hollandfche duw, zeide hij tegen Angelicus, *ie jij nu wei, dat dit fijne werk tot fubtiele bindinge dient, — veel geluk mijn Heer met jouw ketenen. Zie gij nu wel, boe dat gij geketend zijt,en dat door uw vrienden , en van vrienden ? — Gek antwoorde hij, ik gebonden, ik gekluifterd, — ja, ja, zeide Alias — ftaat maar vrij op. — Maar toe hij opftaan wilde, konde hij niet, al hoewel hij zijn ketenen niet zien konde, maar hij voelde dezelve — daarop wierd hij boos, en wel te meer, toen hij zag, dat hij ten fpot met een medalje pronkte,' toen ontftelde hij; doch zig herftellende , zeide hij met een zedige toon, hebbe ik niet gezegd, dat de Engelfche groote konftenaars zijn. — Ja wel zeide Alias, de ketenen zijrjEngelsch, maar een Hol/ander heeftu gebonden, maar laat nu mijn Heer Francois u los maken, en die zal u zeer fubtiel vrij maaken, — toen kwam een Hooglander — een Groentje met de Bril op de neus, om die ketenen te bekijken, enz. kortom Monfieur, de Fransch. man, was zo habiel en fubtiel in 't los maken van Angelicus, dat toen hij los en vrij was, hij met een zugt uitriep, nu voel ik Iugt, nu ben ik vrij. ■ Hierop begon 't geheele gezelfchap te lagchen,behalven onze oude Groentjen met zijn bril, en geen wonder, — want ketenen en binden was hij gewoon. — Natuurlijk kwam nu 't discours op Brillen, Vergrootglazen en Acromatifche kijkers, enz onze Alias fprong weder voorden dag, en vroeg—Acromatisch wat is dat? waarop de man met de bril antwoorde. NB. deze Groentjen met de bril, was een groote Grammaticus, en om een Hollands duitjen te verdienen, corrigeert hij de drukbladen, en wat neutrum, ofte een ftibftantivum, ofte een adjecTivum, ofte masculin , ofte fceminin moet wezen, verbetert hij en plaatst 't zo als het behoort. Acromatifche kijkers, zijn in pofito gefpro- ken,  '4 223 > ken, ikijkers van dubbel glas; dat is te zeggen, 't eene glas is Duitsch, en 't ander is Engelsch, en die worden op elkander gevoegd, als dezelve een water en een gelijk ftraalbuiginge hebben, en—- en; ja, ja, riep de vriend der Engelfchen deze kijkers worden 't beste in Engeland gemaakt ; he , he, riep Brillegroentje , maar zonder Duitsch glas kan een Engelschman geen Acromatifche kijker maken; en men maakt thans in Berlijn even zo goede Acromatifche kijkers, als in Engeland. — Lieve Hemel! riep onze Alias, kan een Engelschman dan ook het moffe glas niet misfen ; maar mijn Heer Grammaticus, doed mij 't plaifier en onderregt mij, wat voor glas is nu masculin , en wat voor glas is Foeminin, 't moffe of het Engelsch glas ? Nu ftreek onze Groentje zijn baard, verfchoof zijn bril (want hij keek nog op de ketens) en zeide met een deftige toon, het Engelsch glas is JMasculin, en 't Duitfche gias is Foeminin, en dat kan ik bewijzen, primo fecundo, tertio, en— ha, ha, borst onze Alias inlagchea uit; nu kan ik zien, dat moffen het met moffen , en Engelschgezinden met Engelfchen houden; ha, ha, ha! is Duitsch glas vrouwelijk, dan kan ik het begrijpen, waar van daan het komt, dat mijn oogen zo zwak geworden zijn 1 Voor maar weinige jaaren geleden kwam ik op mijn Buitenplaats, en terwijl ik een ongenoodigd Officier tot een Commenfaal gekregen hadde , en deze een bejaard man was, zo lag 'er een bril op de tafel, nevens Landkaarten, Planches en Tekeningen, en ook niets bezonders wetende of te verrigten hebbende , fpeelde ik al fprekende met de bril, en keek 'er zomtijds door — op 't onverwagfte werd ik duizelig, en 't zwirlde en dwarlde alles voor mijn oogen, en alles wierd geel, wit ea blaauw voor mijn gezigt — 't was alles of het bloed • co-  '< 224 >" colenrig uitzag, en daar van daanhebbc ik nog die roode oogen ; — kortom zederd dien tijd is mijn gezigt zwakker geworden , — nu ik weet van de vond, dat de Duitfche Brillen Foeminin, en dat de Engelfche glazen Mafculin zijn , en dat die twee zich makkelijk conj.ugeeren — zo mogte daar een misgeboorte voor den dag komen — zo konde ik nog wel geheel blind worden, kan ik mij daar voor wagten — zo zal ik bij een Hollandfche Giasflijper gaan , en een Hollandfche brille laten flijpen, opdat die mijn Hollandfche oogen van dat dwarlen afhelpt. — Wat, wat wat! Hollandfche brillen, Hollandfche brillen, de Hollanders hebben geen Hollands glas (zoo dom was dit Groentje, nu geen wonder, hij wistniet,dat men van Amersfoorder keijen goed glas fmelten kan ) zij nemen Fransch glas — en ook Engelsch glas, en dat koeskoezen zij door eikanderen, en van dat glas maken zij hunne brilleglazen. Ha, ha, ha, ftotterde onze Alias — Fransch en Engelsch glas, ha, ha, ha, dan verteert zeker 't Franfche glas 't Engelsch, want de Franfche vrolijkheid verdrijft immers de Engelfche zwaarmoedigheid. Zo, zo, ha, ha, ha, dat zal dan een mooi glas worden, daar moet ik een bril van hebben, ha, ha, ha! — maar apropo mijn Heer Orthographicus, hoe heet dan nu dit glas — is het nu een neutrum geworden, ofte is het dan plusquamperfectum ?— als het perfeftum ofte plusquam perfectum is — dan moeten wij mijn Heer Amicus Angelicus, abfolut bij een Hollandfche glazen ofte Brillenflijper — een bril heitellen; — dan zullen wij gevrijwaard worden, van ons door geen fijne ketenen te laten kluifteren, — o! dan zullen wij met Nationaale brillen ook Nationaal kunnen zien. {Het vervolg lij de eerfie gelegenheid.) TE L E T D E AT, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 132.) (vervolg van No. 131.) Waar kan het Discours al op vallen? Dit gefprek werdt afgebroken , door een Duitfcher kers versch uit Engeland gekomen — welke het discours leide op de groote Telescoop, die volgens zijn verhaal zoo groot was —. zoo groot, dat hij in de koker ofte.buts recht over eind hadt kunnen gaan — (nu, deeze Heer is lang zeven voet en eenige duimen) dat moet een groote Telescoop wezen, zeiden eenige Heeren — ja ja ,mijn Heeren, dat is hij ook — 't is die Telescoop van Hirfchel gemaakt. Ha, ha, ha! riep Groentje, Hirfchel is een Duitfcher, hij is mijn Landsman Ha, ha, ha! lang leef Hirfchel, Broeder Hirfchel. — Wel nu, mijn Heer, riep onze Alias — dewijl mijn Heer dan in de Telescoop gegaan heeft, zoo zal myn Heer 'er ook wel In, endoor gezien hebben. Ja Freylich — wel nu Mijn Heer en wat heeft uwe gezien? — ich habe dem ring von Saturnus gefehen lieve Hemel riep Alias,- een ring ofte band van Saturnus — die vogelverfchrikker — die nijdaardy die zoo als hij befchreven word, kinderen opeet—- UI. DEEL. 1 i bee{*  heeft die een ring of band? Ja ja> das hat mijn Landsman Hirfchel , und fijn Mademoifelle Schwester entdecket. Dank zij Hirfchel, zeide Alias, want Hirfchel woont in Engeland, maar zoo ik hoor, is hij een Duitfcher, en dus een Germaan, nu de Duitfchers, en de Hollanders, eertijds Batavieren , zijn van de Germanen afkomftig dus zijn wij, bij gevolgtrekkinge, ook broeders, vivat de Batavieren, vivat de Germanen, zoo riepen eertijds de Germanen en Batavieren , toén zij met de Triobonen verëenigd, onder Arminius, de Romeinen onder Q. Varus floegen , terwijl zij flreden voor hunne Haardfleden en Altaren, tegen die dwingelanden, «n alles na zich toehalende Romeinen , het welk Odlavius Augustus, zoo zeer neerfiagtig maakte, dat hij zijn hoed, — neen, zijn capot of mats — neen! — wat hij dan op de kop hadde, op den grond fmeet (nu dat gefehied wel meer, als men van iet bekaaid afkomt) en uitriep : was hij dan dol ? neen! Hij riep: Quintilius Varus, geef mij, mijne Legioenen weder, da Capo.— Onze Held Claudius Civilis floeg ook de Romeinen onder Cerealis bij Vetera , en ook aan de Maas en Waal, en Rhijn , en toen waren de Germanen enz. 'er ook bij nu, wij waren toen ook broeders 0f 't nog waar is, weet ik niet. — Eertijds waren de Germanen geerne daar bij, ais 'er kloppartijtjes gegeven wierden, en hielpen ons broederlijk, maar toen waren 'er geen Hollandfche Rijders noch Ducaten bekend, niet waar Herr Broeder Landsman! — Hela, hela wat' riep 'er een uit den hoek, - Duitfchers, Hooglanders/onze landslui, onze broeders - dat mogt de drommel wezen, tk beklaag nog mijne mooije Buitenplaats, en mijn fuperbe na le dernier gont gemeubileerd huis, mijn fraaije Bibltotheek en Liefhebberijen, mijn voortreflijk zilver Sar-  < 227 > Servies, mijn mooije Rijtuigen mijn kostelijke paarden — o Jemini! —■ wat, zeide een ander, zijn de kinderen van Jemini onze Landslui? — MijnHeeren dat loopt te erg, zeide Alias, want hebben is hebben, en krijgen is de kunst, en een Soldaat moet ook eens een buitenkansje hebben , — dus kwijt is kwijt. Maar apropo, mijn Heer —< van de Telescoop! mijn Herrn was raifonieren fie, das muste bij mir nicht gefchehen, oder es ware gewehr aufden fchulter, und marsch — fertigh, — und mit den prugelauf dem rucken. — Nu mijn Heer — de Telescoop , die zoo groot zoo groot was, daar UEd. de ring van Saturnus mede gezien heeft, moet magtig mooi en heel vergrootend zijn,— ja das ist auch foo, wel nu Saturnus met een ring — dat prognosticeert niet veel goeds — dat zal zekerlijk gewigtige gebeurenis. fen betekenen, is het nu niet dan aanftaande jaar. —• Maar ftondt ook Saturnus in 't huisjen van Virgo of van de Serpent? — Was, narren fie mich? — Ik — ik — ik? — Wel mijn Heer, vroeg een ftatige Dame; was befehlen fie Madam, fprak Monfieur Telescoop, meteen beentjen agter uit tegen de fcheen van Heer Angelicus Amicus; de duivel, zei hij, foppen mij nu de Duitfchers ook ? — om verzeijhung mijn Herr, en met een Germaansch Angel Saxisch compliment. Wel mijn Heer , zeide die oude Bataaffche Dame, van die Telescoop van Hirfchel heb ik veel gehoord, en daar bekijkt hij bij nagt de ftarren aan den Hemel mede; maar ik heb ook gehoord, dat een groot ambtenaar die Telescoop bij dag gebruikt , bij voorbeeld , hij expedieert een Courier na 't vaste land , zoo ziet hij , zoo ras hij te Hellevoet of bij Ooftende is — hem na — niets ontglipt zijn attentie, te meer, nu zijn gezicht van Hirfchel verfterkt is, ziet bij de beide boorden van de Maas, Waal, Rh|jn, Schelde li 2 en  '< 228 > en Garonne, en de Moezel, en gaat dan links en rechts al verder en verder , komt aan de Spree, halta, en haast zich dan om aan den Donatiw te komen, ftü wat en volgt dien bij Belgrado, en zoo voort verde'r, tot dat hij komt aan de vijf Monden, alwaar dezelve in de zwarte zee valt, dan draait hij rechts af, en is te Konflantinopolen, keert weder rechts af, en na de Telescoop een weinigje gedraaid te hebben, komt hij te Marteilje te lande na Parijs _ en wip , zoo is hij in Braband', en dan weder bij de pakketboot; — en zoo is hij thuis.— Nu en dan met een weinigje dus, en dan weder zoo' te draaijen, heeft hij wel een inkijk in Rusland en Zweden gedaan; maar zoo ik hoorde, kon hij niet veel zien. Of Ontdekken, en de Courier verloor hij te dikwerf uit" het oog, want dan was de Lugt daar fomtijds betrokken wegens de zwaare hitte, die de Lugt dik maakte, dar! was het aan de kimmen duifter , en dan was de Lugt beneveld, van al dat magrig kanonneeren op de Turken, welk hem dan verbijsterde en verlegen maakte , 20o dat hij daar niets uitvoeren noch zieta konde, even als of men 't inkijken daar wilde beletten. Expedieert bijeen over Zee , dan volgt hij hem links en rechts de Noordzee door, en in 't kanaal aan weerskanten niets onbezien gelaten hebbende, gaat hij met een gier links zoo is hij in Spanje en Portugal, nabij Gibraltar de ftraat in gekeken te hebben , met een weinigje te verfchuiven doorziet hij Venetien, Genua, Napels en Sicilien enz. en draait de Telescoop een weinig om, komt weder bij Gibraltar, en zegt adieu aan Europa, giert een weinigje op zijde, dan doedt hij Noord en Zuid America aan flag. boegt weder, en komt aan de Kaap - daar rust zijn' vermoeid oog, droomt zich in 't Paradijs - en na eenige ooguuwrijgngen, gaat hij direct na Batavia, en van daar 03  < 229 > na Ceilon , en na van de liefelijke fpecerij- lugt zich'verfriscbt te hebben , wend hij met een glurend oog na China en Japan — komt weder zijdwaards, en eindelijk bij de Mogollen, gaat na Madras en Condelour, en zoo na Bengalen, beziet alles fcberp, en komt eindelijk bij Tippoe Saib —na zoo veel gereisd en zijn oogen teveel gefatigeerd te hebben, word hij duizelig — en bekomt van een Franschman een (huifje , daar hij van niest, en roept uit: dem jou Frenschmen — niest nog flerker, en ftoot zijn oog en voorhoofd aan de Telescoop — wordt boos en onvernoegd, keert nu door 't Rijk van de Mogol, en komt over Perften na ;>abien, en na met een vlugtig doch pijnlijk oog over de woning van den geduldigen Job gezien te hebben, komt hij weder te Conftantinopolen , en daar wat vertoevende, doedt hij een reisje na de Maan, en ziet: hoe dat zij afneemt, doch dat duiflere maakt hein oplettend, hij ziet een geele ftreep,„ denkt , dat het een goudmijn is, reist 'er na toe , en vindt dat het vuurfpuwende bergen zijn — nu begrijpt hij, waarom de Maan afgenomen heeft. Wip nu is hij weder op aarde, gaat over Rusland, ziet daar alles krioelen, van Maczijn, Sziflova, tot aan Moscow en Petersburg toe, niets ontglipt zijn gezicht — hij wordt misfelijk van de kruidlugt— en demd, gaat over Weenen, maar doorkruist eerst Hongarijen enz. komt in pasfant in Hesfen, Hanover en Brunswijk aangieren , gaat over Hamburg, komt in Holland, en zoo te Hellevoet, en wip zoo is hij weder thuis. — Als dat nu waar is, Juffrouw, zeide Alias, dan ben ik bang voor die kerel, dan zal ik mijn boeken en papieren , enz. in 't Cabinet fluiten, want hij mègte mij daarin willen kijken, en eens lust toe krijgen , o:n mij met zijn lange fijne ketting mede te binden, ofte ik weet niet, zoo wat na zig toehalen. — Wat hij niet ziet, dat deert hem niet. Was dat niet al een grappig gezelfchap, mijn Heer? en wat valt niet al in de gezeifchappen voor? —- waren 'er andere divertisfementen, bij voorbeeld: wat Negotie — ofte wat te verhantzelen , zoude'er dan niet meer reëeliteit in deconverfau'e voorkomen? — doch, daar het nu aan ernft'gc zaken ontbreekt, moet men zig maar diverteeren, zogoed als men kan, mits men niet aan het heilige Hüisjen —komt. — Ik hadde haast vergeten UEd. te melden, dat li 3 broe-  < 230 > broeder Groenius, en broeder Teiescopius, boos wier. den en heen gmgen, en miin goede Angelicus mede naln \ ë e" Z'J verkeerde ««eden genomen had¬ den kwamen zij met verbaasdheid te rug, herzogten de hoeden en na die met de grootfte Cocarde uitgezogt! en als de hunnen erkend te hebben, gingen zü been — toen nep Alias, - iis partira, il's SpSSs ? uen veTmaakten wij ons op zijn Bataafsch, bij een lekkere West phaalfche Varkensbil (doch voor óns geld gekogt) en J j een malfch glas Bourdeauxe Wijn , en w re„ ee v genoegd, en met de burgerklok na huis,T„ toen Coi. cher a Dormir. _ Gelieft UEd. 'er iet van te nTaatzen dat rs uw zaak; ik ben en blijve u toegenegen Leezer ' JÜSTUS de O VERWEGER. Bato's Rust. 'Den 24 Sept. 3791. En waaröm zou ik deze gnppige converfatie niet geheel p aatzen? te meer daar ik ook nog een brief van mijnen van fommige Ratfonneurs klaagt, welke het al zoo gek maaken als fommige Heeren in het gezelfchap, dat tustus de Overweger befchrijft. Zie hier den Brief van gerrit. MTJN heer de v r a a g a l ! Wanneer men menfchen wil verbeteren, moet men dan niet zelfs op de minfte omftandigheden letten , en de germgften zelfs niet door de vingeren zien? Zijn ze niet zoo wel te berispen als de gewigtigfte , omdat uit kleine dingen veelal groote geboren worden, en de eerfte foms in de zamenleving zoo lastig kunnen zijn als de laatften? Ut zou het beneden de waardigheid zijn van eenen Zedemeeiter op dezen te letten, en anderen niet voorbij te " ,ft "en geene feitelijkheden in de zamenleving plaats hebbende, juist wel in zich zeiven niet ftrafbaar! dieihaten°m T °K ,aSt,'S ? Moeten Zedemeefters t! W l !f °P 2/Cb nemen' om de menfchen zoo hand! f * blen^n, en voor den burgerftaat handzamer te maken, zich ook niet toeleggen, om min- dere  < 231 > dere gebreken te verbeteren, zoo wel als grovere ? Gij zult dan een zeker foort van menfchen wat dienen onder 't oog te houden, die waarlijk voor anderen in de famenleving vrij lastig zijn. Mogelijk is 'er tot nog toe de aandagt niet opgevallen, fchoon ik verzekerd ben, dat ze in alle plaatzen te vinden zijn! Men vindt namentlijk een foort van Heeren, die zich voor verftandig en geeftig willen doen doorgaan — ze zijn te kennen aan hun luidrugtig redeneren, en lagchen om hunne eigen gezegden, fchateren om bagatellen, over een aartige kwinkflag kunnen zij zich zei ven ongemeen toejuichen. Zij redeneren doorgaans zeer hard, ftout, en gedragen zich als groote Politieken, zij zijn een foort. van Redenaars, doch naar mijn inzien van delaagfte orde; dit neemt echter niet weg, dat men hen deze gaaf bij alle gelegenheden ziet uitoefenen , en menig een met hunne overweldigende manier van redeneren magtig vervelen. Dan dit alles was nog draaglijk: maar men meent razend te worden , dat men op de publieke ftraat word aangedaan , als men geen mensch beledigt , want deze Heeren redeneren doorgaans eerst iemand bont en blauw, en zich tot eenen anderen , dien ze voor .wat aanzienelijker aanzien , dan de eerften , vervoegende , dragen zij den eerften knap uit de bank agter den rug. Moet men zulke beledigingen al maar geduldig verkroppen , de lijdelijkfte en diepfte onderdanigheid betoonen, aan menfchen, die ons molesteren, en een foort van geweld oefenen ? En dat nog 't flitnst van allen is, wanneer zij hunne redeneringen gaan inrichten tegen iemand van wat hooger karakter, dan kan de mindere vast ftaat maken op eenen draai uit den weg. Ook heeft men 't hart niet, hen tegen te fpreken ,of aanftonds loopt men gevaar van een draai, gelijk ik menigmaal gezien, en tot mijn eigen fmart ondervonden heb. — Onlangs ontmoette mij Polindor , een van de voornaamfte Draairedenaren. Hij beweerde met zeer veie be~wegingen en luidrugtigheid, dat de zaken in Polen van veel nafleep zouden zijn, en gantsch Europa in 't harnas zouden jagen, en dat de Franfche zaken nog van groote nafleep en uitzicht v/aren. Dit alles beredeneerde hij met zoo veel nadruk . dat ik 'er nog blauwe tekens van in de leden draag: doch gevallig konu 'er een Hier ter mijner ver-  < 232 > Vérldsfing, wat hooger van karakter, dan ik, fknap grijpt hij mij bij den arm, en draait mij agter zijnen rug om uit den weg, en dewijl ik wat ligt van perfoon ben, terwijl hij me zoo eenen geweldigen llinger gaf, had ik het ongeluk van voorover op den neus te fluiten, en welzoo geweldig, dat ik bij die ftruikeling twee tanden verloor, en een platte neus veroverde,, ik zal het Polinder nooit vergeven, omdat hij mij juist van mijne witfte tanden , die ik in den mond heb, beroofd heeft. Behoorde ondertusfchen naar zulke kleinigheden niet gezien, en daar in voorzien te worden, 't zij door voorzichtige en oplettende Overheden , of door Zedemeefters van crediet, omdat kleine gebreken dikwils groote gevolgen kunnen hebben? Deze vraag doet U GERRIT de VRAGER; PS. Het volgende is mij verzocht aan UEd. mede te deelen, ADVERTENTIE. Alzo de jonge Heer Vatcs, onlangs met veel fucces zijn Dichtkraam neeft beginnen te openen, biedt hij alle liefhebberen der fchoone Dichtkunde , zijne edele waaren voor civiele prijzen aan; 't zij Huwelijks, Zilveren - of Gouden Bruilofts - Verzen ; Geboorte of Verjaardichten , Promotie Lof- of Klinkdichtjens; mitsgaders Liedjens, Gezangen, of Minne-Dichtjens, belovende ieder daar in oprecht te zullen bedienen , en in Huwelijks - Verzen, de Bruid ten minften zoo fchoon als Venus, en den Bruidegom als eenen Adonis, en als den befchaafdften man van de Stad te zullen affchilderen. In Lofdichten het verftand mild uit te deelen, en geene fchoonheden te zullen fparenin verlief. de Minnezangen, Zegt het voort. TE LETDEN, Bij L. HERDINGH, Én alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wct kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven*  D E VRAAGAL. (No. 133.) Is het zoo? waaröm hen ik dus? ICene wonderlijke vraag! niet waar Lezer! maar komt zij niet in veele gevallen te pas? Zij was de vraag van Moeder rebekka, toen zij zich in een' anderen ftaat bevondt, fpreken zoo de burger vrouwen niet? en die wat hooffcher of zwieriger zijn, zouden zeggen, toen zij zich ineen gezegenden ftaat bevondt! Maar is dat niet wonderlijk? ïn een gezegenden Staat of Confiitutie zijn, en dan nog te vragen: Is het zoo? waaröm ben ik dus? En hebt gij dan, in waarheid, Lezer! zoodanige vraag nooit hooren doen, 'en met reden hooren doen van menfchen, die in een gezegenden Staat of Confiitutie waren ? Nu , it z b e k> x a deedt ze dan in haaren gezegenden Staat; en waaröm deedt zij die vraag? Was het niet, omdat het van binnen niet pluis was? De kinderen van dezelfde vader en moeder waren het niet ééns, maar ftieten eikanderen, de ruige es au fchopte den zachten jakob, en de zachte jakob vatte den ruigen es au bij de hiel, en ligtte hem een beentjen? En nu vraag ik, wanneer er zoodanige tweedragt tusfchen broeders plaats heeft, dat de één den anderen ftoot, en verbijt, of er dan geene reden is, om te vraagen? Is het zoo? waaröm ben ik dus? Al ware' men anders ook in een' dubbel gezegenden Staat? Is dit niet een zadeltjen, dat op meer dan één paardjen past ? zoo goed als menige Toepasfing, die op meer dan éénen Tekst, of menige Tekst, die op meer dan ééne preek past? * jh. deel. K k Maar  < 234 > Maar zou het nu mijn oogmerk wel wezen, om de toepasfing dezer vraag op meer onderwerpen te maaken? Zal ik dit, deze keer, nigt liever overlaten voor mijne Lezers zei ven? Zijn er toeh niet veelen , die zoo geern toepasfen? hoe ongelukkig zij dan ook den bal misflaan, en buiten den waard rekenen ? Ik doe thans deze vraag; Is het zoo? waaröm ben ik dus? om gelegenheid te hebben van een drietal Brieven te plaatzen, die ik gekregen en nog niet hebbe kunnen plaatzen ? Te meer, omdat ik geloove, en tevens aan den Lezer vraage, of mijn geloove in dezen rechtzinnig te houden zij ? dat deze vraag : Is het zoo? Waaröm ben ik dus ? heel wel op deze Brieven past ? Zou de eerfte Brief, onderteekend eenvoudig onderzoeker niet deze vraag bedoelen, met betrek king tot de rechtzinnigheid, waarvoor veelen thans zoo ijveren ? en zouden de vraagen, die daar in gedaan worden , wel korter kunnen beantwoord worden, dan door eene befchouwing van den toeftand van den godsdienst, en door de vraag: Is het zoo ? Waaröm ben ik dus ? Ondertusfchen zijn zijne vraagen wsl ie moeite waardig, om ééns nader overwogen te worden; en ik vraag aan Eenvoudig Onderzoeker! of hij ze elk bijzonder ééns doen wil ? dan of hij verkiest, dat ik het , bij gelegenheid, doe? De tweede brief bevat ook eene vraag, maar die de geleerde wereld betreft, en vraagt, of kundige lieden , fchoon niet op de Akademiën verkeerd hebbende, noch gepromoveerd zijnde, niet eer verdienen tot de geleerde Wereld gerekend te worden, dan zulken, die op de Akademie gelanterfant, hun tijd en geld verkwist, en met ledige hersfens dezelve verlaten hebben: maar moet ik op dien brief, namens de Akademie, welke ook, en ten Opzichte van alle de Fakulteiten, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde , en vooral in onze dagen, de Godgeleerdheid, niet vraagen: Is het zoo? Waaröm is het dus? De derde Brief van art de lapper, die zoo geern van zijn kwaade wijf verlost was, en mij daaromtrent raadpleegt, verdient immers ook met de vraag beantwoord te worden : Is het zoo ? Waaröm is het dus ? Ik meen : Is hij het alleen, die met een kwaad wijf geplaagd is ? En hie komt zijn wijf aan dat meesterfchap ? De Lezer oordeele, en leze de Brieven: mijn  < 235 > MIJN HEER DE VRAAGAL! Dat ik ook een Lezer ben van uw finguliere weekblad de Vraag Al, zal zeker thans bij U geen twijfel meer overhouden. Maar Gii, weet daarom nog niet, wat ik zeggen wil? — lees dan maar voord; en onder aan zult ge mijnen naam vinden met groote letters, want ik durve mijn' naam even zo wel bekend ftaan — en ik ben even zo min een hoerekind als Gij Mijn Heer de Vraag-Al\ lk vond in het eerfte deel van uwen Vraag-Al een No. (welke? ben ik vergeten) maar een No. dat handelde over de Vraag: wat is dankbaarheid? maar ik dagt, daar kan zeker nog wel meer over gezegd worden! trouwens, wie kan ook alles in een blaadjen van acht zijden zeggen omtrend eene zaak , wat men daaromtrend wel overhoop zoude kunnen haaien?!— ik plaats deze twee onderfcbeidingtekens om reden, dat Gij er van verkiezen zoudt, wat U believe Maar tot de zaak ! Ik wilde U in aanmerking geven, of de vraag: wat is dankbaarheid, nog niet eens zoude mogen behandeld worden ? En dan voege ik te gelijk hier bij, of daar aan vcn bonden, of afzonderlijk ftaande elk op zig zeiven ——■ zo als Gij maar liefst wilt — de Vraag: wat is erkentenis? — en — wat is Geloov? Verders wilde ik U erinneren, om ook eens in aanmerking te nemen — of ook niet inzonderheid dienden behandeld te worden — voor eerst: wat is zegenen en wat is vloeken? — want ik geloov, dat hieromtrend onder uwe Lezers de opvattingen zeer verfchillend zijn. Ten tweeden: wat is zich zelv te vernederen en God te verheerlijken? want - opdat ik met uwe permisfie dit eens zegge — want de rechtzinnigheid rust op dezen grondflag Gij zult, Mijn Heer de Vraag'Al! misfchien onder het lezen van deze woorden denken: al wonderlijke vraagen! en dat zo jlichte'.ijke? Nu wil ik volftrekt LI ook niet meer lastig vallen; want ik geloov heel wel, dat men U genoeg met allerlei vraagen en voorftellen om de ooren zal bruijen. Komen deze mijne voorftellen bij U zodanig in aanKk a mer-  < 236 >' merking, dat Gij die der plaatzingen opzetlijke behandeling waardig oordeelt; dan verwagte ik ook eerlanger de gevolgen van als uitvoering. En kan ik U in 't vervolg met nog meer dienen ? Gij hebt dan maar te eisfcben : of firijd dit tegen de les van den Apostel Jakobus ? Neem mij niet kwalijk, Mijn Heer de Vraag-Al! dat ik zo onbekend U maar in het huis kome vallen: wanï dit heeft onder de befchaafde waereld geen eigenfchap: en elk is hier onder nog al gaerne een lid. Ik groet U, Mijn Heerl en ben uw Vriend EENVOUDIG ONDERZOEKER. mijn heer de vraag-al! Mag ik U ook eens lastig vallen? want door vraagen wordt men wijs, en het fpreekwoord zegt niet te vergeefsch: „ zoo vraagt men de Boeren de kunst af, " zoo dat door veelvuldig vraagen, men veel leert, en ik leer graag, en door veel leeren wordt men wijs, durf ik U dan met mijne vraag (zoo als ik reeds gezegd heb) lastig vallen? Mag men ook niet onder de geleerde wereld wel ongepromoveerde, doch belezen lieden tellen ? Dit is een vraag, die in mij is opgekomen, en waar over ik geern eens uw oordeel wilde hooren ? want ik heb gezien, dat gij wel Brieven aanneemt en ook vraagen oplost: dus dacht ik, ik wil mijn Heer den vraag- al hier over ook eens raadpleegen. Het komt mij zeer waarfchijnlijk voor van ja — want wie heeft onze oude Wijsgeeren geleerd ? zoo als eenen es opos en veele anderen, en deze lieden mag mea toch wel onder de geleerde wereld rekenen. Ik veröaa doodde geleerde wereld niet lieden van de Bontan, maar  < 237 > maar dezulken, die in ftaat zijn (fchoon zij geen Meefter heeten, noch op geen Academie geweest zijn of geftudeerd hebben) hun pligt te verdedigen, en op goede gronden hunne partij het hoofd te bieden, en hunne disputatien zoodanig interigten, dat zij niet anders dan Rechtzinnig en Geleerd mogen geheeten worden. — Want offchoon men al op een Academie gaat, en zijn tijd niet nuttig befteedt, maar zijn plaiiler neemt, kan men dan wel wijs worden? terwijl een ander, die van geen Academieftudie weet, maar zijn tijd in acht neemt, en wien de Boeken zijn plaifier zijn, doch niet gepromoveerd is, immers onder de Geleerde wereld behoort begrepen te worden? — Het heugt mij nog, toen ik een dreumis was, in een boek gelezen te hebben (het geen mij thans eenigen grond geeft en mijne ftelling een weinig verfterkt) dat zeker Advocaat gepromoveerd zijnde, den Profesfor vroeg, of hij zijn Paard ook wilde promoveeren, en 'tot antwoord bekwam. Mijn Heer, wij promoveeren geen Paarden, maar wel Ezels! het geen immers een duidelijke blijk was, dat de voornoemde Advocaat zijnen tijd, welken hij tot zijne Studiën gebruikt moes: hebben, niet best befteed hadt, en hij heette toch Meefter, en was, en bleef echter een geftudeerd en gepromoveerd perfoon. Terwijl een ander, zoo als ik reeds gezegd heb, die op geen Akademie geleerd heeft, en die niet gepromoveerd is, nogtans werken in 't licht geeft, die tot Nut ya?i 't Algemeen, tot welzijn van de Maatfchappij, en tot verbetering der Zeden zijn, en ook door geftudeerde perfoonen vlijtig worden gezocht en gelezen; dezen kan men immers onder de geleerde wereld rekenen? iliev op wpngchte ik geerne, mjjn Heer pe ïiiMGt K k 3 al!  < 23S > al ! uwe gedachten eens te hooren, want het zoude mij zeer kwalijk ftaan, zo mij eens deze vraag voorkwam, en mijn gevoelen hier op willende zeggen, het zelve niet op goede gronden gevestigd ware, want daar Ik graag leer, fchaam ik mij niet, wanneer ik zwarigheden ontmoet, om te vraagen, en men moet zich thans wapenen, eer men aangevallen wordt, dus verzoeke ik tl vriendelijk (in dit geval) door uwe gunftige onderrichting te willen verpligten, die zich met alle achting toekent, MIJN Hl EX DE VKAAC-AL! UEd. D. W. Dienaar GYSBERT RECHTZINNIG. ME HEER DE VRAAG-AL! Ik ben maar een arme Schoen lapper, weet jet, en ik lees alle de Nommers van je Weekblad, en daar heb ik wel plezier in, om dat je nog al rijs zo wat van de malle Jan der onder gooit, en dat mot ook wezen, want ik lees je Nommers alleen as ik me vroegftuk eet, en dan mot men Huisengel (Huisduivel had ik haast gezijt) ondmusfen de kakouw kopjes an kant doen, vatjet, ea dan lagt ze eens as je daar dan zo wat moois van maakt, als dat Pauwels al een heel raar heer in zen foort wa», dan zijt ze kik ftrontjongen, was jij maar zo as Pauwels nou as fe nog maar ftrontjongen en duijvelskint tegen me zijt, dan gaat et nog al, en ik denk, men kluif is tog van  '39 > van daag nog zo booi niet, en dan ga ik weer lappen en foppen ken me niemaht, want de heele buurt hiet me fiimme Ary, en dat is ook waar, want ik ben altijt flim eweest, en om je daar maar rijs wat van te late zien, kik, me vrouw hat me zo lang epiaagt, dat ik razend wierd, toe dogt ik, zou ik jou beest niet weer rijs plagen, en ziet, ik praftezeerde veertien dagen, en toe fmeerde ik de bril van het kakhuijs, met je permisfie, rondom met vogellijm, en ik wist wel, vatjet, dat me vrouw alle ogteut te eerflen een groote boofchap, zeg. gen de groote luij, gaat doen, maar toe ze op wou ftaan bleef de bril an 'er gat hangen, hemel en aarde, wat gong ze te werk, dat heb jij duivelskint edaan, ik kon men niet houwen van laggen, en de buren mos- ten met warm water de bril van er gat los weken Zie je nouw wel dat ik vroeger opfta als te halv zeu. ven. Nou me heer, zet dat nou heelemaal vatjet, in je Vraagal, misfchien is er en vrome ziel die zig over me ontvermt, en me raad geeft, doe jijt anders ook maa? Ik ben altijt tot je dienst me heer de vraag - Al! . A R Y de L A P P E R. TE L E Y D E N, Bij L. H E R D I N G H, En aiöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven,  D E VRAAGAL (No. 134O Wie wil' zich zïlven dood Studeren ? M IJ N H E E R l Jn onze dagen is men S»§ï wijzer, dan dat men ziéb met te veel blokken, ongemakken zou op den hals gaaitf haaien, en heeft men geen gelijk? best'gelijk-. — Even: zoo min als men zich geern dood zou werken, zal mendat met ftuderen doen. — Het fluderen raakt- bij' ons at Veel uit de mode; ziet men dat niet aan de LatijnfchaScholen, aan de Academies , aan de veelvuldige'plaatzen, die ledig ftaan, en waar geene Predikers voor zijn: maar apropo, zou men 't ook zonder de laatften ftellen 8u«* j,en? — Veelen geloof ik zouden hier volmondig ja op» antwoorden; althans ik verbeeld mij, dat zij 'er nog wel' een partij zouden willen misfen. — En als men toch niet leven wil, naar hunne vermaningen , kan ik niet zien, dat zij hen zoo hoognodig van doen hebben? Zij kunnen dezelve immers dan gevoeglijk misfen? Wie wil zichzelven dood ftuderen ? — Zal dat een Godgeleerde doen? was hij niet dwaas, als hij zijne ziel nagt en dag affloofde met ftudie, daar al veel de beunhazen met het neusje van de zalm gaan ftrijken? — Zal een Me» dicus zijn hoofd met veel ftuderen breken ? — daar een JII. deel. L 1 kwak-  < 242 >' kwakzalver met al de kalanten doorgaat? — Mundus vult decipi , decipiatur , is 't niet zoo ? — Maar een Rechtsgeleerde dan, zult gij mogelijk zeggen? — Is-'t niet genoeg dat een Rechtsgeleerde geld weet te winnen? — ergo. . . . Die ergo, zei mijn buurman Piet, moet toch eeen aartige karei zijn; want hij dringt zich in alle (pullen. Maar wie zal zichzelven dood ftuderen? De boog wil ook niet altoos ftrak gefpannen ftaan, zei onlangs Hilaris tegen mij; en hij voegde 'er bij vindende mij juist bezig met ftuderen in de Almanak, gij zit altijd met de neus in de boeken. Weetje wel wat, vervolgde hij verder: ik heb een gelofte gedaan aan mijn Vader Zaliger (nu de oude Heer heeft gezorgd, dat ik de ftudie voor geene kostwinning noodig heb, hij heeft geld voor mij gewonnen, en is net op zijn tijd afgemarcheerd.) Ikheb die heilige belofte gedaan, van mij nooit gek te zullen ftuderen, en dat ik beloofd heb, ben ik zeer (lipt nagekomen. — 't Is waar, op de Academie ben ik geweest; maar nooit met eene intentie derwaards vertrokken, om als een fchoolvos op mijn kamer te gaan zitten uitdrogen als een Harderwijker Bokkum, dat was de intentie niet, en daar had ik te veel geld toe. Ik ging naar de ftudie, om daar de wereld te leeren kennen, als galantheertje te brilleeren, te promoveren tot Meester in de beide Rechten, en dan terftond in de Regeering te komen , zoo dra men dan een ambt heeft, is men geborgen, en dan is 'er aan de beftemming van een fatfoenlijk man voldaan.— Hoe zeide ik, altoos heb ik gedagt, dat een Regent de ftudie hoogst nodig had? Gij bedriegt u, antwoorde Hilaris. — Een man van fatzoen, zeide hij, heeft zoo veel gelijk op een Schoolvos, als de Duivel op Betje Slender, dat op mijuaiel een aartig meisje, een meisje als een En-  '< 243 >" Engel is, ik heb 'er menige fchoone pret mee gehad, en wil voor mijn leven den naam van een eerlijk man verliezen, zoo ik ooit liever en malsfer meid ontmoet heb. — Maar Hilaris, zeide ik, hoe komt deze gelijkenis hier te pas ? Eene jonge meid bij het Regentfchap! loopje 'er niet wat losjes over heen? — Wat los over heen, antwoorde hij. — Ik verfla mij' vrij wat beter op de uitlegging van die zaaken, dan op de explicatie van eene wet uit het Corpus Juris. — Par bleu, dat is een onderfcheid! De laatfte ftudie valt mij wat te droog. — Maar eens van mijn leven heb ik het Corpus Juris mei ernst ingezien, en toen viel ik zoo vast in flaap, dat ik nooit meêr meende wakker te worden; -— ik haalde 'er mij ook bijkans eene ziekte door op den hals,— Dit nooit meêr! dagt ik bij mij zeiven. Deze ontmoeting fchreef ik aan mijne moeder, dat ik door fterk blokken mij eenige onpasfelijkheid had op den hals gehaald, waar voor ik adergelaten was, en eenige malen het bezoek van Doctor Kwik had ontvangen, het geen mij over de zestien dukaten gekost had. — Dit maakte het goede mensch zoo bekommerd over haar lief Zoontje, dat de onnozele floof mij fchreef, abfoluut niet te willen hebben, dat ik mij met ftuderen ophouden, of mijne teere harfens te veel zou vergen. — „ Dat ik immers wei wist, wat een fatzoenlijk jong Heer toekwam, en voorbeelden genoeg voor mij hadde van Heeren, die alleen maar op de Academie gaan, om 'er den titel van Mr. te haaien, gelijk de meeste jonge lui doen , die geld hebben ? " — maar ik was op mijn eer verlegen, dat de goede floof niet Hechts in ernst geloofde, dat mijn ongemak zijn grond had in het fterk ftuderen, maar dat de ongerustheid haar waarlijk te ... . bragt. Dit was ook ten eenemaal tegen de intentie van den Auteur; want nergens voegde mijn moeLi a der  ■< 244 >' der minder dan op mijn kamer. — Ze viel mij om den bals, en 't eerfte, dat zij fnikkend kon uitbrengen , was, „ mijn lieve kind, vermoei u toch met de ftudie niet.'!! — Wie wil zich derhalven dood ftuderen ? " —- Natuurlijk geneigd om naar deze vermaningen van mijne moeder te luifteren, konden zij niet anders, dan den gewenschte.n invloed op mij maken-, te meêr, naardien ik de beloften aan mijn Vader Zaliger gedaan, heilig wil' de houden, — en waarlijk, al zeg ik het zelve, ik ben een heel vief jong Heer, — geen aartiger op de Academie dan ik, ik heb weinig meisjes ontmoet, of 't moesten van die viesneusjes wezen, die geen fmaak in mij vinden. — Bij al de wereld ben ik getrokken; doch om over ftudie zaken te redeneren, dat is nooit mijn zaak geweest; maar wilje praten over paarden, over honden en mooije meisjes, over de jagt, zuippartijtjes, en wat meer, dan ben ik thuis. — Van geletterde luiden-heb ik eenen na. .tuurlijken afkeer. Zoo was mijn Vader Zaliger ook, nooit had de man minder vermaak, dan in gezelfchap van geletterden. — De goede Hiiaris had mij meer heldenftukken van zijn Zaligen Vader verhaald, zo ik hem niet gefluit hadde, met te vragen, hoe hij het had gefteld met zijne Promotie? — wat maller vraag is dat? gaf hij mij ten antwoord: wie geld heeft, is nergens mee verlegen; de titel van Mr. kost geen arbeid, — en dispuutmakers zijn 'er genoeg, die je zelfs de kop mal maken om de gunst te befolliclteren, tegen dat 'er van promoveren in komt. Moest men zijn eigen dispuut gaan zitten maken, dat lijkt *er wel na? wie moest 'er zoo lang op zijn gat zitten. —Neen broertje, zoo is 't niet, op de Academie hééft men -luiden, die met disputen maken de kost winnen, en promoveren? — Ik verzie 'er mijn hals onder, dat ik mijn jonge Mars gepromoveerd krijg, en dat is de lomfte duivel  < 245 > vel die 'er leeft, derhalven -moet men zoo niet praten, en wat zwarigheid ook? — Een Advokaat helpt door zijne onkunde geene arme zielen voor den duivel, —. dit een Doctor nog ftudeert, dat is toe te geven, daar is nog reden voor; maar een Advokaat, die niet praftifeert, wat heeft die met ftudie te ftellen? — wie wil zich zeiven dood ftuderen? — en waarlijk als men 't eens in overweeging neemt, is de ftudie wel van zoo veel aanbelang, als eene partij Schoolvosfen daarvan opgeven? — Zou men geen goed Predikant kunnen zijn, zonder ftu- dien? indien dit geen waarheid was, zou men dan niet een goed aantal van mantel en bef moeten ontdoen ? —— Het gemeen zou removeren zeggen, is 't niet? Heb ik geen Theologanten op de Academie gekend, die volftrekt niet geftudeerd hebben, maar alles afdeden , omdat zij in 't kort de wereld moeten affterven? heb ik 'er geene gekend, die zeiden: wij moeten ons haasten, om wil van de wereld te hebben ? nam prope adefi cum alieno more vivendum ejl nobis ? en die nogtans eerfte bazen zijn, daar het gemeen meê heen loopt? of zij ook bazen zijn! — zouden alle de Medici, welke de meeste practijk hebben, de geleerdfte lui zijn? — dat fluit ik wel! Ik heb 'er gekend, die niets gedaan hebben, dan enkel plaizierpartijen bijgewoond , plaizierpartijen , die menfchen, welke hun wereld niet verftaan , den naam van Lichtmisferijen geven, —. die gepromoveerd , met lof gepromoveerd zijn, — die zulke geleerde Disfertaties hadden gemaa':t, dat zij ze zeiven niet verftonden, en na dat zij gepromoveerd waren, zoo veel practijk hadden, dat'zij 't niet afkonden, terwijl luiden , die nagt en dag hadden geblokt op 't Academie, zaten uit te droogen als een Engelfche Sprot. — Zoo dat recht ingezien een Doctor zelfs het ftuderen kan misfen, — met Weinige Recepten zeilt hij al ver in zee, mits hij niet re L.1 3 veel  veel van de kunst vordert, en de natuur maar voor hem laat werken, —— Advocaten hebben wij reeds gezien, dat zich weinig met ftuderen behoeven te bemoeijen. Men heeft ook indedaad met geene geleerdheid zich op te houden, ten zij men een Practifeerend Advocaat wil zijn. — Ik bid u, waar zal zij hem toe dienen? fortuin behoeft hij 'er immers niet mede te maken? zulk een bezit geld? met zijn Rechtsgeleerde kennis, brilleren in de Gezelfchappen, dat zou aartig ftaan ? dan was hij wel haast de geleerde Pedant? om in Collegies, in Regering, en wat meer is te geraken ? — Zouden daar altoos Geleerde Mannen toe gevorderd worden? — Ja wel is 't koud — als men de wereld niet kon, zou men zich zulke fprookjes al ligt laten wijs maken , maar nu niet. — Ik hou voor eerst met den beroemden rabejner ftaando-: „ dat al wie een ambt krijgt, tevens met het zelve de vereischte bekwaamheden ontvangt "— als dat ook niet waar was, hoe ellendig zou het met veelen omkomen, die nu de heerlijkile figuuren in de wereld maken, die men bedenken kan. —- Ik zeg nog eens , indien de Hemel geen bekwaamheden fchonk aan hun, die met ambten begiftigd worden, hoe bitter mal zou het 'er dan met zulken uitzien , die zoms tien, twintig of meer ambten bekleeden ? —— Waar wou men de Luiden ook van daan halen, als men niette gelijk met het ambt, de bekwaam* heid ontving'; want hoe veelen zouden 'er dan niet zijn, die buiten hunne openbaare bedieningen, zeer onnozele Luiden zouden gebleven zijn? als iemand altoos ook zoo fcbroomvallig ware, van geene bediening te durven aanvaarden , ten zij hij in zijn gemoed wel overtuigd waren, de bekwaamheden, om dezelve naar eisch waar te kunnen nemen, te bezitten, hoe veele ambten zouden 'er dan niet ledig liaan, die nu aan den man zijn, eer men 'er om denkt, en al dikwils gevraagd worden, voor zij nog zijn opengevallen ? — Wanneer men nu, na zoo veele bewijzen aangevoerd te hebben, dat in geene Faculteit de Geleerdheid volflrekt nodig is , om figuur en fortuin in de wereld te maken; maar integendeel, dat zij dikwils nadeelig is, het geen ik wel niet bewezen heb , maar zou kunnen bewijzen; dit alles in erniiige overweging neemt, denk ik niet.  < H7 > niet dat iemand zich zal opdoen, om te durven ftaande houden, dat men als een Regent, ftudie van noden heeft; want kan men ze in de bijzondere Faculteiten misfen, fpreekt het dan niet van zelve, dat men ze hog veel minder noodig heeft, om te regeeren? — Een heel oud Schrijver gewaagt van Regenten , welke in hunne eigen taal niet fchrijven konden, en niet in ftaac ivaren hun eigen namen te zetten, maar een kruisje voor hun handmerk plaatften , waar bij men dan voegde, dit is het han.imerk van dezen of dien Burgemeefler , tot welke yerrigting een geleerd man gevorderd werd, ten minften een die fchrijven kon. (wat zouden onze Schoolmeefters in die tijden met hunne geleerdheid niet gepronkt hebben?) Maar in deze dagen is het heel anders, nu kunnen alle Burgemeefters hunne eigen namen fchrijven, fchoon zij-. allen juist geene vreemde talen verftaan , dat is ook niet nodig. — Zou men geen goed Recent kunnen wezen, al was men niet geleerd? — Bay ons zayn parjen de Regenten te lomp um heurenen naam te zetten, zegt de Brabander. Maar indien alle Regenten geftudeerde Lui moeften zijn, dan zou men 'er wel komen ! — Indien de ftudie een volftrekt vereischte was tot een Regents ambt, hoe veelen zouden 'er dan niet geremoveerd moeten worden, die nu met luifter hunne ambten bekleeden? ken ik 'er niet een goed aantal, en ik twijfel niet, of gij zult 'er ook veelen kennen, die nooit geene Academie gezien, en dierhalven van geen ftudie de minfte kennis hebben, welke desniettegenftaande eerfte Lui zijn, beste, eerst beste Regenten?—Lui die weten hoe het we. zen moet?— Of zij 'er ook van weten? — Maaralle, die op de Academie geweest zijn, enden naam vanDottor, 't zij inde Rechten of Medicijnen verkregen hebben, zijn immers ook allen niet geftudeerd? een levendig voorbeeld aan Hilaris — derhalven zijn zulken, die nooit eene Academie gezien hebben, en zij die 'er eenige jaren op geweest zijn, zonder een letter te ftuderen, immers even ver , en met beiden is het , die eene ambtsbediening krijgt, ontvangt 'er aanftonds de noodige bekwaamheden bij? Wie wil dierhalven zich dood ftuderen? —. Doch zal men in onze dagen wel ergens een mensch vinden, die zo mal is om zich een flaaf van de ftudie te maken, waar»  < 248 > waarlijk geen mensch? — Ik zou 'er nog veel bij' kunnen voegen, om de nutteloosheid van geleerd te zijn, aantetoonen, en langs dien weg de Natie meêr en meêr van de ftudie aftetrekken, dan dit zal niet noodig wezen, de- algemeen heerfchende neiging zal duizendmaal meer uitwerken, dan de beste raadgevingen, en indien onze Natie blijft volharden, in haren afkeer voor de ftudie, mag ik mij 'dan niet vleijen , dat binnen kortè jaren, alle Latijnfche Schooien zullen te huur hangen, of voor pakhuizen gebruikt worden ; en de Academies zonder Studenten zullen zijn , dan zou men immers ook de Profesforen kunnen laten uitfterven ? Hoe veel voordeel zal dit aanbrengen in een tijd, waarin algemeen zulk een gebrek aan geld is , als nu? — Mag ik mij niet vleijen dezen tijd wel haast te zullen beleven? Vooral als men maar zorg droeg, om zich te wagten van niets te doen, wat de Geleerdheid zou kunnen aanmoedigen: maar integen»deel alles in het werk te fpannen, om zulken tegen te werken, welke de ftudiën voorftaan. — Wie wil zich dierhalven dood ftuderen? Dit zal genoeg zijn, om mijne Landgenoten te overtuigen , hoe weinig 'er met de ftudie is op te doen, en dat, wil men regt deeg van zijn leven hebben, men de thans zoo algemeen heerfchende neigingen, om zien alleen maar aan plaizierpartijen over te geven, niet flechts moet volgen, maar meêr cn meêr voortzetten. In verwagting, dat gij zulke billijke pogingen in allen opzichte zult helpen begunftigen , waar toe de Vraag- Al wonderwel gefchikt is , en van zijn eerfte Nommer af tot heden toe zoo deftig heeft medegewerkt, kan ik u verzekeren, als gij in uw werken blijft volharden, gij u mijner achting van tijd tot tijd zult waardiger maken, en van allen, die op dezelve wijze denken, als GERRIT de VRAGER. TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG-AL, (No. 135O 9 Waar moet het heen? j[VÏenigmaalen van mijn leven is mij' deze vraag voorgekomen , en menigmaalen heb ik ze zelf gedaan: Waar. moet het heen? en zouden 'er wel veelen van mijne Lezers zijn,die dezelve, geduurende hunnen leefcijd, nooit gehoord, of zeiven gedaan hebben ? Komt deze vraag ni|t in veele gevallen en om Handigheden beter te pas, dan een aap nVeene porfeleinkas? Mag ik niet vermoeden,dat de vraagzelfs dikwijls gedaan is met betrekking tot de vraag-al, wanneer die misfchien eene of andere zotte vraag, ten minften die den Lezer voorkwam, zot te zijn, deedt: Waar moet het heen? Ik zeg, die den Lezer voorkwam, zot te zijn ; want waaröm zou ik niet gelooven , dat 'er verfcheiden van mijne vraagen, aan fommige Lezers, zot gefcheenen hebben ? Elk heeft toch zijn bijzonderen fmaak, en zoo,veel hoofden, zoo; veel. Zinnen. Maar zal aan den anderen kant de Lezer zich wel kunnen verbeelden , dat aan den vraag-al zeiven zijne vraagen zot zijn voorgekomen ? Zou 'er wel ooit iemand uit het gefiacht der scriblerussew geVeest zijn, die gedacht,heeft, dat het zotheden waren, rdie hij te boek floeg'? Heeft elk Auteur, al gelijkt zijn Werk als twee druppelen water naar de Samaritane van JII. deel. M m jtrah?  < 250 > frans e'altensz, niet zoo veel liefde voor zijns pennevruchten, als een aap voor zij'ne jongen ? Maar dat is tweemaal eene gelijkenis van aapen ontleend, en fchrijve ik evenwel niet voor menfchen? Waar moet dal heen? Nu het ftaat 'er vast, en als ik hetgeen ééns gefchreven is, telkens weder zou uitfchrappen, dan kwam immers mijn Blaadjen niet vol, en waar zou dit heen? Waar moet het heen ? Heer vraag-al ? Vraagt gij dat nu niet Lezer? op dit oogenblik? Te weten, waar moet dat heen, met dat gefnap«van den vraa«-al? Want dat gij, door het geen ik tot hier toe in dit Nommer gefchreven heb, aanleiding gekregen zoudt hebben, om deze vraag te doen, met betrekking tot het Arijiocratisme van Venetiën, of van Zwitzerland, of van de Franfche EmigratiSn, of van de Confiitutie van Frankrijk, of van het gedrag der Brabandfche Staaten, of van , . • of van ... die zich dat in hes hoofd zou willen brengen, zou die niet een vliegend vernuft, of een Allegorist moeten zijn, zoo groot als origenes, of in Iaater tijden de ijverigfte Coccejaanfche Domine, die de woorden van het Hoogelied : De Koning is gebonden op de galerijën, verklaarde van Keurvorst ïrederik van de Palts, die zoo ongelukkig de Kroon van Bohemen verloor, in de voorgaande eeuw, enz, ooit was? Doch ter zaak! Waar moet het heen? zal dit niet de vraag van david dikwijls geweest zijn, toen hij, voor de overheerfching en vervolging van saul, als een veldhoen op de bergen, gejaagd werdt, en het eindelijk in het Vaderland, met zijne vrienden, de Patriotten , niet langer houden kon, omdat men meer dan één gekke nabal hadt, die deze braave lieden voor Oproermaakers uitkreet, en mannen van Zif, die hun Hof bij saul maakten, met david en zijne vrienden te belasteren, en hunne fchuilplaatzen aan saul te verklikken? Ja! Waar moest het heen? Het land uit, na den Filiftijnfchen Koning achis! Waar moet het heen ? zal ten dien tijde menig braaf Israëliet gedacht hebben, toen saul zulke braave Patriïtten het land- uitdreef, maar voornaamfijk, toen hij Sta  < 251 > dtn Priefter abimelech, en nog in de tachtig andere Priefters , removeerde? neen ! om hals liet brengen, en dat door behulp van eenen vreemdeling, Doëe, den Edomitir! terwijl evenwel dezelfde saul, eenen zoo groote» ijver voor Israël en jfuda betoonde, dat hij den Godsdienst en rechtzinnigheid met hooger magt befchermde , en de arme Gibeëniten, die alfchoon zij Kanaaniten waren. zich evenweL. zoo wakker gekweeten hadden mét hou houwen en water dragen, ten dienfte van den Tabernakel, doodfloeg en het land uitjaagde, zoo dat zij niet beftaan konden in alle de landpalen van Israël: Waar moet het heen ? Kon dat de menfchenvriend niet denken , als hij zag , dat dit geen waare Godsvrucht, maar heerschzucht en eigenbelang was, dewijl saul de bezittingen en landerijen dezer arme halzen confifceerde, en ze aan zijne kinderen ,.aan zijne dochters , die hij uittrouwde, of aan zijne bastaarden, die hij bij bijwijven hadt, fchonk , om dus zijn doorluchtig Huis groot te maaken. Is het wonder, dat dit eens geftraft wierdt met een hongersnood, om sauls en des bloedhuis wil, het welk de Gibiöniten gedood hadt? Want als het hoog genoeg gelopen is, waar moet het dan heen? Tot veranderingI mattheus visco,nti, was uit Milaan verdreven, door guido dellatorre, en zworf in het Veroneesch gebied als balling om. guido, om hoon en fpot bij zijn geweld te voegen, laat hem de drie volgende vragen doen. i. Waar hij zijn' tijd mede doorbracht? 2. Of hij nog hoopte, eens weder in Milaan te zullen komen? 3. Wanneer hij meende, dat zulks zou kunnen gefcbieden? visconti, die juist eene wandeling deedt, toen hem deze vraagen gedaan werden , zich een weinig bedacht hebbende , gaf dit antwoord. 1. Dat de vraagers zeiven zien konden , hoe hij den tijd fleet. 2. Dat hij vasten ftaat maakte, om eens in Milaan weder te keeren. 3. Dat dit gebeuren zou, wanneer de misdrijven van della tor re grootcr en opgehoopter zouden zijn, als de zijne ten tijde van zijne verdrijving! Salomo de wijze, hadt eene prachtige Hofhouding, zevenhonderd wijven en driehonderd bijwijven kosten Mm 2 geld!  '< 252 > geld! Waar moet het heen? vraagden de Israëliten, met alle de belastingen, die zij voor deze kostbare Hofhouding nioeften opbrengen. Bij zijn overlijden, ftelden zij deze vraag voor aan rehabeam zijn Zoon, en verzochten verligting van den harden dienst , en verzachting van het zwaare juk, dat zijn Vader hun hadt opgelegd, REHABEaM antwoorddenaar den raad der jongelingen, de grijze en achtbaare Hoofden des raads voorbijgaande: Mijn Vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daar toe doen ! mijn Vader heeft u met geesfelen gekastijd, maar ik zal u met fcorpiöenen kastijden. Waar moet het heen ? dachten de Israëliten, en lieten den Koning ftaan , gaande elk naar zijn huis. rehabeam dacht bok: waar moet het heen ? en zondt, dat het gekfte van allen was, ad o ram, die over de fchatting was: Waar moet het heen? Het volk fteenigde dezen met fteenen, dat hij ftierf, maar de Koning badt nog zoo veel couragie , dat hij op een wagen klom, en naa Jerufalem vluchtte, en nu was de fcheuring onherftelbaar. Nu weder wat van Jonger datum. Waar moet het heen ? Wanneer iemand niet heeft om te betaalen. Een burger van Florencen, werdt van zijne Overheid in eene geldboete van 53 Rijksdaalers verwezen, binnen 24 uuren te betaalen. De man hadt in de geheele wereld zoo veel gelds niet. Hij badt ootmoedig , dat men hem tea minften nog wat uitftel wilde geveu, alzoo het hem onmooglijk was , die fom in een zoo korten tijd op te brengen, maar één der Heeren van de Magiftraat duwde hem ' met een ftuursch gezicht , en eene donderende ftem toe: Wij zullen u wel leeren, die fom opbrengen. De goede burger dacht: Waar moet dit heen? en hernam met eene diepe reverentie: Wel, mijn Heer! kunt gij mij de kunst leeren, om geld te haaien, daar niet is; ei lieve, leer mj dan , waar ik 100 Rijksdaalers van daan kan haaien, in plaats van 50 ; want behalven de 50 Rijksdaalers , daar gij mij in verwezen hebt, ben ik 'er nog 50 aan mijn buurmaxk fchuldig. Nog iet van den nieuwen tijd? en dan weder naa de Oudheid. Waar moet dat heen? Niet waar, Lezer? Luister dan! In de Hiftoriën wordt vermeld, dat op zekere ' plaats  < 253 > plaats in zeker land een zeldzaam gebruik ftand greep in de manier Van rechtspleging. — Zoodra men argwaan badt, of d;.t er eenige befchuldiging voorkwam, dat iemand' een dief was, werdt hij op ftond gevat, en onverhoord, zonder rechtsgeding, opgehangen: maar 'sanderendaags , nadat hij gehangen was, hieldt men gerechtelijk onderzoek, of hij fchuld hadt gehad dan niet. Indien hij fchuldig bevonden werdt, liet men hem hangen, maar zo Hij onfchuldig werdt verklaard , nam men hem van de galg af, en liet het lijk fatzoenlijk begraven. Indien zulk een zot gebruik eens ftand greep onder het menschdom, dat Rechters zich zoo vergalloppaerden, en dat de genen, die van dieverij fufpeft waren,zoo maar voot de yuist, ex tempore, dat is, rechten flecht, wierden opgehangen , zegt mij eens, Heeren Criminalisten l waar zou dat heen? Waar moét het heen? Zeiden de vijanden der Jooden, toen dezen uit Sabel wedergekeerd, eene nieuwe Conjlitutie invoerden, en zich ijverig kweten, om hunne S:ad en Tempel te herftellen. Wat zullen deze èfiftgcMgè JoodenV Waar moet het heen? Zeiden de Over'priesters en Schriftgeleerden, toen de Zaligmaaker de waarheid predikte, en de toejuiching des volks kreeg? Zij werden bang voor'hun gezag, dat zij tot hier toe, onder de Eb* duw van den Romeinfchen Stadhouder, geoefend nadien; en waar moést het nu heen ? Het is beter, zei k a j afas, dat één mensch fterft, dan dit het geheele Vöjfc verloren ga. En zijn hoogwijs prxadvijs wordt gevolgd. Zullen die vrienden niet gedacht hebben, dat Vrijheid in Godsdienst en Burgerftaat met hunne belangen niet beftaan kon? en zullen zij niet gevraagd hebben: Waar koet hetheen , als het volk vrij en verlicht zal zijn ? Hier fcMèt mij het volgende in. ' Voor dat de ftad Florence haare Hertogen , naderhand Groothertogen , hadt, was zij eene Republiek, en in eene Republiek vallen van tijd tot tiid wel eens omwentelingen voor. Waar moet dat' heen ? Op zekeren tijd viel er eene omwenteling voor, waarbij, wegens het kwaad beduur van den Adel en Ariftocratcn, die te voren dc regeering in handen gehad hadden, nu het bewind in handen van het volk kwam, zoodat de ConJlit^ie"DiJrüeraiisch 'wïerJt. ' Eén van di Edellieden* Mm 3 die  < 254 > die te vooren mede aan 't roer van regeering gezeten hadt, en zekerlijk over zijne Remotiè weinig vergenoegd was, zoo min als de Franfche Adel met de omwenteling in Frankrijk? Het kan zijn; ten minften hij vraagde aan zijnen buurman, die een burger was, maar thans een lid van den nieuwen door het volk gekozen Raad: Waar moet het^ heen ? Hoe zult gij , en uws gelijken, die geene bekwaamheid noch bedrevenheid tot Staatszaaken hebt , eene zoo groote en deftige Stad en Republiek befiuuren? Wel Lezer wat beliefte, wat zegje van die vraag : Waar moet het heen? En wat denkt gij nu, dat onze goede burger ten antwoord gaf? Ik zal het u zeggen, maar denk eens, waar moet het heen? De Burger gaf den vragenden Edelman, ik had haast gezet, bedelenden Edelman, omdat mij de titel vaneen Roman, de bedelende Edelman, dien ik telkens in de Courant lees, in het hoofd fpeelde, de burger gaf den vraagenden Edelman dit befcheid. Ik zal het a zeggen, hoe wij het klaaren zullen. Wij weten, wat gij Edellieden en Ariflotraten voorheen gedaan hebt, toen gij regeerdet. Wij lehotven nu van alles maar het contrarie te doen, en door dat middel kan het niet misfen, of alle zaaken zullen wel moeten uitvallen. Ik heb zoo veel overvloeds van ftof bij deze vraag: Waar mtet het heen? dat ik bijna niet weet, wat ik het eerst bij het hoofd moet vatten, en aau order of fchikking van mijne vragen geheel niet denken kan ; Nu h la ion heure! Zonder orde, en zonder fatzoen, is het beste koop! Maar waar moet het heen zonder orde? Zoo ais het valt ? Waar moet het heen? Wanneer de uitgaven fteeds grooter zijn dan de ontvangst? Bij zekeren adam ries, eenen Duitfchen Rekenmeefter , kwam eens een ambtman , die vrij meer verteerde, dan hij inkomften hadt, deze vraagde den Rekenmeefter: „ Meefter adam! Ik „ heb jaarlijks 80 Rijksdaalers inkomen, en daar houde ,, ik tweepaarden, eenen knecht, en een' jongen op; „ maar ik bevinde, dat ik in lang niet toe kan komen. „ Ei lieve! dewijl gij toch een Rekenmeefter zijt, re„ ken mij eens uit, en maak de flotfom ééns goed, op „ wat wijze ik het met mijne uitgaven goedmaken kan " RIES  < 2-55 > sïes gaf hem kort en bondig ten antwoord: „Wan,, neer gij uw inkomen, multipliceert met den Gerechts„ dienaar, en divideert door den Beul, dan zal de fom „ op de galg uitkomen. " Het duurde ook niet lansr, of mijn Heer de ambtman , die vrij wat fchelmerijëti gepleegd , en knevelarijen geoefend , en zijn vingers recht uitgeftoken,en krom na zich gehaald hadt, raakte in 't Cachot , en ontving door den Beul den verdienden loon. Ergo , waar moet het heen ? Die Ergo is een raare kerel, zegt de Buurman van mijn Vriend cer rit be vrager; wil ik u eens beduiden gerrit, wat vent die Ergo, zoo ten naaften bij, is? Zeker g«eftig Schrijver zegt: „ Vorften , die wel regeeren willen, „ zouden geern aan hun Hof en in hunnen Raad wijze t, en geleerde lieden gebruiken. .Maar nu zal een „ man, die waarlijk wijs en geleerd is, zich niet ligt „ in dienst van groote Heeren begeven. " Ergo — wat beduidt nu dit Ergo, Is het niet omtrent zoo veel, als: waar moet het heen? Ik heb eens van zekeren Burgemeefter eener ftad, ik geloof ergens in Westfaalen, maar wat doet 'er dat toe ? gelezen , die een verftandig man was, alleen, dat het fomtijds wat fcheen te leuteren, dat op zekeren tijd zijne duiven,die hij opgefloten hieldt, gevallig uit het üok waren gevlogen , waar op hij aanftonds ordonneerde, om de ftads poorten te fluiten , ten einde de beestjens het niet ontkomen mogten. Is het niet goed, dat dit in Westfaalen gebeurd is ? Waar moest het heen, als men veel zulke Burgemeefters hadt? Waar moest het heen? als men veele Geeftelijken hadt, zoo als de Pfarheer melchior? Deze melchios wilde in geen opzichte zijne gemeente mishaagen , en hadt de ziekte, die men noemt peupelziekte, en tevens hieldt hij veel van een vrolijk en gerust leven, wel nu, en was hij daarom de eenigfte in zijn foort? Wacht wat Lezer! elk op zijn beurt! Om zijn oogmerk te bereiken , deedt hij korte Predikatiën , en ging dan de voornaamften van het dorp bezoeken , bij welken hij dikwijls bleef eten, en dan zich zoo te goede deedt, ais de broeders van josef, toen zij bij hunnen broeder  ^ 256 )H- der te gast waren, ten minden, volgens onzen StaatenBijbel.. Ten derden, wanneer hij genodigd werdt, daar wat te eten of te drinken viel, verzuimde hij nooit tc verfchijnen, ja, hij kwam zelfs wei ongenodigd. Ten vierden, hij hieldt altijd vriendfchap met den Schout en Schepens van zijn Dorp, en ook met de Ouderlingen en Diakonen , en vooral met de vrou,wtjens en zusjens. Eindelijk tegen de Ketters en Onrechtzinnigen, trok Eijn Eerw. tijdig en ontijdig te veld. Maar dit waren. Ook alle zijne deugden. Hij overleed aan de water» zucht, en zijne boertjens ftelden hem dit Graffchrift» door den Koster en Voorzanger gemaakt: Heer melchiör die ligt alhier Hij luste liever wijn dan bier, Hij preekte Godes woord en tucht, En dierf, helaas! aan waterzucht. Waar vindt men zulk een man als hij ? Is dat niet jammer? Eij! Eij 1 Eij! Waar moet het heen , als twist en tweedragt in een land of huis regeert? Waar moet het heen, als boó meester is, of de vrouw de broek aanheeft, en het hennetjen kraait? Waar moet het heen, als . . .? Maar mijs Blaadjen is vol! Waar moet het heen? TE L E T D E N, Bij L. HEB.DINGH, Én alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL- (No. 136.) Wie is er niet nieuwsgierig ? Het jaar r7oi. loopt op zijn einde, en 1792- ftaa' zijnen aanvang te nemen. Dat vermaarde jaar in alle de Boeken en Schriften der Voorzeggingen van de Profeeten van onzen tijd. Is dit toch niet het jaar, waar van Doctor l u a e m a n , en Jonker van brederode beloofd hebben, dat alle dingen wel zullen zijn? dat het den Vaderlande zoo gezegend zal gaan, als ooit? zoo dat na het zuure dan het zoete komen zal ? En wie is 'er nu met nieuwsgierig? Wie brandt niet van verlangen, om de vervulling van deze Profetiën te aanfchouwen? Welk waar Nederlander fielt toch geen belang in het welzijn Van zijn Vaderland ? en wenscht en heigt naar gezegende tijden , in welken het Vaderland welvaart? Wie weet, hoe veelen van mijne Lezers al op fpeculatie werken, en vraagen: Welke gronden van hoop of vreeze doen zich voor? Wie weet, of er genen zijn, want is het geloof niet iet zeldzaams in de wereld? die den Hoofdman te Samarië zullen flachten , die het niet gelooven wilde, dat den volgenden dag de overvloed in het benaauwd en uitgehongerd Samarid heerfchen zou, al maakte, zeide hij, onze lieve Heer venfteren in den Hemel? Maar gebeurde het echter niet? En juist zoo als hem bijzonder gezegd was, dat hij het met zijne oogen zien, maar van dien overvloed niet eten zou ? Wie is er dan niet nieuwsgierig? Maar kunt gij ons niet eenig licht geven, Heer vraag-al! Maar ben ik dan een antwoorder?' Ondertusfchen zal ik hier opdisfchen den volgenden Brief van gerrit den vrager, boven welken de Spreuk van plinius ftondt. Eji natura hominum novitatis aviia. III. DE£L. NU MIJ»  < 258 > MIJN HEER de VRAAG -Al! Zegt men niet doorgaans, wie wat nieuwtjens wil opdoen , moet gemeenzaam met de vrouwtjens wezen ? — Ik heb veel de gewoonte, wanneer het weer het toelaat, des nademiddags eene wandeling te doen, terwijl mijn buurman Slim in zijn armftoel zijn middagïlaapjen doet, en dan na mijne wandeling, bij dezen of genen mijner Kennisfén een kopje thee te gaan drinken. — Onder die genen , welke ik nu en dan eene theevifite geef, forteeren twee oude Tantes, menfchen van hooge jaren, en zulke , weet men , vallen doorgaans niet weinig nieuwsgierig. — Schoon zij mij honderdmalen verzekerd hebben, ten minden een paar dozijn voordeelige huwelijken te hebben afgeflagen (en waaröm zou ik dat niet gelooven ? wat Vrijfter leeft er, die geen Vrijer heeft gehad ? ) zijn zij nooit gehuwd geweest. — Deze namiddag befloot ik die oude Matrone eens te gaan zien. —Mijne twee Tantes, die zamen al ettelijke jaren tellen, hebben altijd bijeen gewoond. — Voorts beftaat het huisgezin uit twee meiden, twee katten , twee keffertjens van hondjens, en twee fchreeuwende kanarievogels.— In deze kleine ark zijn alle de bewooners fraai opgefierd, met geliefde onderfcheiding teekens, waar mede Prinsje en Fidelletje, (want zoo heeten die lieve diertjens) zelfs tot aan haar agterfte meê pronken, dit gefchied omdat Prinsje en Fidelletje onder de menfchen verkeeren, en daar door de wereld van mijne Tantes Ortodoxle in denken verzekeren. — Als dat gantfche huisgezin in beweging is , kan men hooren noch zien, want zij rammelen allen onder malkanderen. — Zelden of nooit komen mijne eerwaardige Tantes buiten de deur, dus is 't ligt te begrijpen, dat zij al geern eens eene vifite ontvangen, althans de mijne was haar zeer aangenaam, mogelijk wel meest, om wat nieuws op te doen. — Hare hooge jaren ontdaan haar van den Openbaren, en mogelijk ook van den huislijken Godsdienst. Zij hebben eene condante gewoonte, dagelijks eene der meiden op kundfchap, dat is te zeggen,om wat nieuwtjens in de dad •op te doen, uit te zenden. Elke meid heeft daar toe hare bepaalde week, terwijl de thuisblijvende het huis- hou-  < 259;> hoiidelijke verrigt. — Daar deze prijsfelijke gewoonte al zints ettelijke jaren bij baar is in gebruik geweest, kan. men bij deze menfchen altoos, begrijpt men ligt, eene fraaije verzameling van allerlei foort van nieuwtjes op doen. Bij het inkomen wierd ik, benalven door mijne Tantes, ook door Prinsje verwelkomd met een ijsfelijk geraas van blaffen. Ik had werk om mij te verfchoonen , wegens dat ik in zoo langen tijd niet eens was komen omzien. — Keetje'brengt fchielijk het theewater binnen — repje wat meisje, want Neef zal al verlangen naar een kopje thee. Geef mij daar mijn koffertje eens — he Keetje hoe kunt gij zoo flaan futzelen. — Geef me de melk. — Is .er nu weer geen zuiker in huis. — Waarlijk je dient zoo overal om te denken — Meiden .... Ta Neefje .... Ik verfchoonde mij van nooit zuiker te gebruiken.—- ]a Neefje, Neel is, met Fidelletje eene wandeling gaan doen, 't is juist haar week wel niet: maar Keetje heeft van daag een Purgatie in, en eenige malen de koorts gehad. Fidelletje heeft van den middag zoo gegeten, dat hij noodzakelijk wandelen moest , of het arm diertje zou ziek worden. — Geduurende dit gefprek, hielt het thuis gebleeven Prinsje, aanhoudend zulk een verfchrikkeüjk leven met zijn keffen, dat mij het hooren en zien verging, en om dit werk te voltooijen , zongen de twee kanaries zoo geweldig , dat als alles te gelijk aan de gang was, wij volmaakt Smousfen-kerkje fpeelden. — Eindelijk, Prinsje geraakte de kamer uit, toen het theewater binnen kwam, en Keetje kreeg eene vermaning het hondje op te nemen, en bij zich te houden , en tegen wij thee gedronken hadden , weêr binnen te brengen, omdat honnisje dan eens melkje moest likken. Ja Neefje! dat fcheelt zoo veel, fprak Tante Saartje, wie Prinsje eigentlijk in eigendom toehoorde, dat fcheelt zoo veel, Neeltje of Keetje, in het oppasfen van honden; ik zou Prinsje geen heelen dag aan Keetje vertrouwen, om geen geld. Maar als Neel der bij is , zal zij 't wel laten , om Prinsje een zuur gezicht, of hard woord te geven. — Dan Tante Lijsje, die ik zag dat reeds van nieuwsgiergheid brande, om eenig nieuws van mij te vernemen, maakte een einde aan het ftigtelijk gefprek, tusfchen mij en Tante Saartj«, Hoe Neefje', gij bent zoo ftil, ik geloof g{[ 2Ö"l J)+ welij'k te treden, dan mangelt er alleen de plegtigheid maar aan, terwijl die luidjens, mogelijk een jaar te voren met eikanderen getrouwd zijn. Daarom ik zeg nog eens, de misdaad is in mijn oog zoo groot niet, en ik kan niet zien als alles wel afloopt, of Aaltje kan over een week of vier, zoo wel bij u fchoonmaken, als voor zij een kind had. — Zij zal uit ons huis wel blijven, vervolgden de vrome floven —. geene Hoeren . . . wij . . . Aan deze redenering was geen eind gekomen, zo niet de nieuwsgierigheid ze had afgebroken. — Ik was zelfs blij dat er een eind aan ons verfchil kwam. Mijn Tantes zijn oud, en hebben veel goed, ligt kan men met tegenfpreeken ongenoegen geven —wie geld heeft, zulk een heeft immers altijd gelijk? en zou het geene dwaasheid zijn, zich om een bagatel van een fchooninaakfter te benadeelen? dit was immers niet raadzaam? — Wel Neel , vroeg Tante Saartje! wat nieuws hebt gij nog meer opgedaan ? Hebt gij bij Juffrouw Pietje weer geene ontmoeting gehad , was er niet het een of ander Jonkertje bij die Dame? Ja Juffrouw, ik wagte wel dat gij mij daar na vragen zou? Gij zult er zekerlijk mijn Heer Mellius hebben zien ingaan? Dat hebben.wij ook, gaf de devote floof ten antwoord, en zich tot mij keerende, vervolgde zij: ja Neefje! dat vermaak, 't geen wij van die twee fpiegeltjens hebben , aan iedere post van de raam, kan ik u niet uitfpreken: daar kan in de gantfche ftraat, geen vink om zoo te fpreken, zijn ftaart ligten, of wij zien het. Het is ons eenigfte vermaak, van 's morgens tot 's avonds te zitten afloeren , wat er al gebeurt. — Ja werken kunnen wij niet veel meêr, zoo als Neefje ligt begrijpt, en een mensch moet wat hebben , zoo lang men leeft. — Maar Neel gait voort: wat hadt dat Nufje ^veer te zeggen ? En die jonge melkmuil? Hij pasfeerde eergisteren het falet, en wist nauwlijks of hij de hoed zou ligten of niet. Dat is daar een kot bij Pietje! wel Juffrouw zeide Neel : ik weet juist niet van zoo een kot, 't is evenwel Pietjes Vrijer, en die kan men niet kwalijk nemen, da't er aan huis komt. Ik hoor de bruidskleeren zijn al in de maak, zoo dat het fpel al ras aangaat. —- Maar nu Neel, wat is er meer gebeurd ? — Toen ik uitging, moest ik eens van deeg inkijken, om te zien, wat er omging. Maar zij zag mij zoo ras niet, of Nn 3 riep;  '*c 262 riep: Neeltje als gij ter deeg kijken wilt, kom dan maar binnen, dan kunt gij uw Juffrouwen vertellen, wat gij al gezien hebt, want gij gaat zeker nergens anders om uit? wel ik wierd zoo kwaadaartig, dat ik wat te rug tredende, haar een partij grauwen naar den kop fmeet: maar zij bleef al even zeer de gek met mij fcheren , en kreeg mij bijna binnen de deur. Toen kwam Mellius voor den dag fchieten , en hield mij volflagen ■voor de zot. Hij vroeg mij eerst, hoe 't met mijn gewondheid was, en of Prinsje zijn maagje wat overladen bad, en om zijn etentje wat te verteren eens met mij moest gaan wandelen? Ik meende van kwaadaartigheid uit mijn vel te berflen: maar hij ftoorde zich in 't minst aan mijn kwaadheid niet. Zijn uwe Juffrouwen nog welvarende Neeltje ?'t zou mij zwaarlijk van 't hart gaan, als die lieve menfchen niet wel voeren. — Ik meen nu haast in de buurt te komen , vervolgde hij: maar ik bidje zeg haar toch, datze voor dien tijd niet gaan fterven, want dan was al de pret uit de. buurt weg. »- Ja Neeltje vergeet toch jou Juffrouwen niet te zeggen , dat ik hare naarftigheid zeer admireer in alles wat er gebeurt te zitten affpioneren , en dat hare fpiegeltjes zeer juist geplaatst zijn : maar 't is jammer, dat ze ook niet al kunnen zien wat er in de huizen gebeurt, dat zou nog eerst prettig zijn. — Verzeker ondertusfchen mijn refpeft aan jou Juffrouwen Neeltje, en zeg dat ik haar veel fortuin in het fpioneren wensch , en jou Neeltje wensch ik goed fortuin van de nieuwt:es op te loopen, en Prinsje, voor hij thuis komt, eene behoorlijke ontlasting, tot blijdfchap uwer Juffrouwen, en menagement tot koste van een lavementje! toen wierd ik razend: maar 't was net of mijn tong tegen gehouden wierd, ik kon geen woord uitbrengen, — dan mijne Vrome Zusters waren niet minder verwoed. Geene hagelbui kan den hagel zoo digt uitwerpen, ,als zij de feheldwoorden uitfpuwden. — Ik poogde haar tot-bedaren te brengen, dog alles was te vergeefsch. Zij konden zulke gevoelige beledingen onmogelijk verdragen. En dat van de fpiegeltjes maakte haar dul; het verwonderde mij geenzins, dat zij een zwak hadden, om niet befpot te willen worden omtrent haare zonderlinge liefhebberij , en begreep, dat zij in dit ftuk grootelijks wierden verongelijkt , waar uit mij eene fchoone gelegenheid fcheen  < -263 > fcheen voor te komen, om mij weer volkomen in haare gunst in te wikkelen , welke ik door mijne voorbarig» heid gevaar had geloopen, te verliezen. — Dat is eene ongehoorde injurie Tante Saartje, zeide ik, van den Heer Mellius, — een onbefchaafd fpotten. Ik bid u, laat mij eens iemand zeggen wat kwaad er in fteekt, aan beide posten der couzijn glazen fpiegeltjes te hangen ? Zijn zij niet aan meest alle huizen? en wat zie ik er meer in, dan 't geen op ftraat, en dus voor 't oog van al de wereld voorvalt? Men doet het uit loutere nieuwsgieirigheid ? hoe velen ftaan er fchier heele dagen op de ftoep, of voor de glazen ? Hoe velen gaan er uit. enkele nieuwsgierigheid in de Kerk? Daar is Juffrouw Terefia Mangraag in onze buurt; ik ben verzekerd, dat zij meêr dan drie vierde deel van den dag op de ftoep ftaat, alleen maar om van de jonge Heeren gegroet, of aangefprokea te worden, zonder iet uittevoeren, of eenig werk in 'r, huishouden te leeren verftaan. In de Kerk gaat zij om te zien, en om gezien te worden, om te lonken en belonkt te worden. Ondertusfchen, is er geen mensch, die Juffrouw Terefia hier over een compliment zou durven maken. — Hoe veel verfchoonlijker is nu de liefhebberij van de fpiegeltjes ? Wat zal men een heelen dag voor oude lui zitten te doen? ■— daar en boven gaat gij zelden, of laat ik zeggen nooit uit, — dan is er nu wel iets, dat beter in dit gebrek voorzien kan, dan de fpiegeltjes. De ftraat is lang, en men kan ze heel ten einde zien. Zie daar een gebrek geholpen, dat een altoos thuis zitten noodzakelijk hebben moet. — Ik zeg 't nog eens lieve Tante, zulk eene injurie zou ik bezwaarlijk verdragen kunnen, — zoo inpoliet te fpotten, zonder de jaren in aanmerking te nemen, of te overwegen, dat de nieuwsgierigheid met de jaaren toeneemt, — ik zou 't op mijn eer niet verdragen, maar mij met geweld tegen zulk onbetamelijk fpotten verzetten. — Deze taal verjongde mijne Tantes, en fpreide een waar vergenoegen op hunne aangezichten, — en in de daad het is van dat gevolg geweest, dat mijne Erfportie fints dien tijd eene Augmentatie van tien duizend gulden in haar Testament gekregen heeft. Zou men voor tien duizend gulden iemand niet eens vleijen, of voor zoo een zom niet eens vlak tegen zijn gemoed aanfpreken? —— Hoe velen zweren  < 264 > ren niet om eene bagatel vlak tegen bun geweten aan ? en daar de eeden thans wat gemeener zijn, dan in oude tijden, toen men ze voor iet meêr hieldt, dan voor enkele plegtigheden , of complimenten , —- hoe veele eeden hebben er thans plaats, waar men juist het tegendeel doet, wat men belooft ? Voor een enkele beuzeling heeft mijn buurman zijn arme ziel wel duizendmaal voor den duivel gewenscht, en deze borst van onderneming rekent zijne moeite met zijne geringe belooning daar voor getrokken , dubbel betaald. — Maar hoe kom ik aan zulke historie? wat fchrijf ik al niet aan den Vraagal? Ligt zegt gij wel, wat raken mij uwe nieuwsgierige Tantes ? wat fcheelt het mij, uit welke fchepzels haare huishouding beftaat, en of Neeltje goed honds, en Aaltje aan de koorts is ? of de kanaries hard zingen, Prinsje en Fidelletje onophoudelijk keffen? ——• Niets van dat alles hoor ik, en kan mij dus nief vervee]en. Goed! dan , wie weet hoe veele families met zulke nieuwsgierige Tantes gebruid zijn? Mogelijk heeft de Vraagal er ook wel onder zijne vrienden, die nieuwsgierig zijn? Mogelijk is hij hetzelve wel? wie veel vraagt, heeft de prefumtie tegen zich. Maar hoe is het dan met Gerrit? Mijne Tantes zijn uit het echte geilacht der Vragers, en dat ben ik ook. 1 Nu, leef met dezen brief, zoo gij wil, ik blijf uwe getrouwe Aanklever, en beftendige voorftander GERRIT de VRAGER. Z 30 Sept. TE L E Y D E N, Bij L. H E R D I N p II, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 137O Wat zal de tijd haaren ? \^as het mijn pligt niet, bij den aanvang van het jaar, aan het Publiek mijnen hartelijken zegenwensch te doen? Maar, ik herinner mij, hoe ik reeds voorleden jaar gevraagd heb : wat zal men wenfchen ? en om de waarheid te zeggen, Lezer! ik vraag dat nog : wat zal men wenfchen ? Wat kan moeilijker wezen , dan iet te willen zeggen, en niet te weten, wat men zeggen moet of kan ? Ik beklaag waarlijk de Heeren Predikanten, die op Nieuwjaarsdag de zegenwenfchen moeten doen, want die Heeren zijn er toe gehouden , en men zou het hun zeer kwalijk afnemen , indien zij niet plegtig zegenden. Zou alle man het hun niet kwalijk nemen? Ja, zijn zij niet verpligt, in bijzondere zegeningen zich uit te laten, over alle bijzondere rangen , ftaaten, ouderdom, en kunne van menfchen ? Indien die Heeren niet beter weten, wat zij wenfchen moeten en kunnen, dan ik, arme vraag-Al, wat zouden zij dan evenwel zweeten, en op hunne nagels bijten ? Want, in allen gevalle, kan ik niet met eene diepe buiging voldaan? kan ik niet mijne Lezers verzoeken, dat zij zich verbeelden , dat zij elk voor zich een kaartjen ontvangen, met den naam vraag-al, w*ar uit zij dan kunnen maaken, wat hun belieft, en zich zeiven III. deel. M m di«  < 266 > die zegeningen toewenfchen, die zij verkiezen?en waar op ik in quantum pro Amen wil zeggen; in quantum pro, zeg ik. Want is het niet goed, dat men wat voorzigtig is, en een flag om den arm houdt? Zou in deze boosheid der tijden, niet wel de één of ander mij of mijne goede vrienden , iet kunnen wenfchen , dat mij juist niet zeer zou behagen? of iet dat onbillijk was? of. . . Hoe vernuftig die inval , om van de verbeelding mijner Lezeren gebruik te maaken , mij ook voorkomt, heb ik er echter nog iet anders op; zou ik niet volftaan kunnen met de wensch van den Schoolmeefter, die wel acht dagen voor Nieuwjaar gezocht hadt naar een' toepaslijken Psalm, op den eerften dag van het jaar, en er zelfs des nachts op hadt liggen peinzen; eindelijk, was het Eu'fdKoe! Ik heb het gevonden! Hij verzocht de Christelijke Gemeente, op te zoeken en te zingen, den eerften Psalm, het eerfte vers, op den eerften dag van het jaar; vervolgends las hij dat vers voor, het was , toen men nog de oude eenvouwige Berijming van batheen gebruikte, en zich met dat »ude licht verheugde , en toen voegde hij, bij den laatften regel, zijnen wensch, dus: Die mensch is wel gelukzalig voorwaar, Vrienden ik wensch je alle zege in 't Nieuwejaar! Bravo', riepen de boeren, en zullen mijne Lezers mij ook niet bedanken, voor dien kostelijken wensch, als ik ze overneem? Dient zij niet voor Edelen en burgers, boeren en foldaaten, voor ouders, en fpruiten, voor gelukkigen en ongelukkigen ? Kortom, zou ik niet een geheelen Kommentarius kunnen fchrijven, over die woorden, alle zegen? Maar wat laat hu? is de oude vraag. Wat zal nu dit jaar 1792. baaren ? Ik weet het niet, en daarom vraag ik het; want, wat ik niet weet, moet ik vragen , dat is naar de les van mijn Grootjen , die goede floof! ! ! Ik weet niet, of het te pas komt, maar daarom vraag ik het, omdat ik het niet weet, als ik bij deze gelegenheid vraag ; wat zal de lijd haaren ? waar van men ge.  < 2(57 > gemeenlijk zegt-, de tijd baart rauzen, maar kunnen er dan geen doornen onderloopen ? ook weet ik niet , of het te pas komt , dat ik mijnen Lezer twee ftukken mededeel , zijnde het één een droom , dien ik op den ïo November , dat is , des nachts tusfehen den 10 en li November 17QL gedroomd heb, en het ander een brief, waar in de vraag; wie heeft gelijk? den hoofdinhoud uitmaakt? Ik vraag, wat zal de tijd baaren. Ik heb meermaalen merkwaardige droomen , en er ééns en andermaal reeds eene proeve van gegeven, zie hier dien, daar ik zoo even van fprak. Ik droomde, dat ik van eene wandeling of boodfehap, want dat was mij niet duidlijk, thuis kwam, en mijne huisgenoten ontfteld vond. Op mijne vraag, welke de reden was van hunne zichtbare verlegenheid, zeide mijne huisvrouw mij, daar was brand, waar? wel de W kerk ftondt in brand. Ik vraagde, want zelfs fchijnt het, dat mijne vraaglust mij ook in den droom niet verlaat, of dat die Kerk niet was , met die groote tooren ? ja, was het antwoord. Maar , hernam ik, ik kom zoo van de ftraat, en beb niets vernomen, het was overal ftil! het is evenwel waar; maar kom, wij willen ons kleindochtertjen, een lief meisjen, maar dat wat mank gaat, ééns uitzenden, om nader onderzoek te doen. Goed! doch naauwlijks ging het kind heen, of ik bedacht mij, dat, indien er waarlijk brand ware, het niet voorzichtig was , het kind uit te zenden , waaröm ik het kind naliep , en , het ingehaald hebbende, mede nam onder den arm, om het zelve in haaren moeilijken garg te onderfteunen. Nog vernam ik ^geene beweging op ftraat, en zeide tegen het kind, het - erwondert mij, dat wij zelfs aan de lucht niets zien kunnen! Daar moet of geen brand zijn, of die zal van geen aanbelang wezen. Heden, Grootvader! zie dan ééns te deeg in de lucht. Jk keek toe, en zag de zon met een hooggeelen nevel omtrokken , door welken fomtijds vlammen fcheenen te fchitteren. Ik begon nu te gelooven, dat er in de daad brand was. Onderweg werdt het onnozel kind nog, en pasJant, van eenige jonge meisjens, die daar bij elkander öonden, befpot, omdat zij mank ging, maar ik troostte Mm 3 het  het kind, en fprak het moed in, zoo dat wij voortgingen , en nu zagen wij onverwachts de Kerk voor ons, van welke het dak reeds was ingeftort, zoo dat de vlammen ligterlaage brandden. De tooren echter ftondt ongefchonden , en geheel , ook Honden de muuren van de Kerk, en het fondement was onbefchadigd. Ik zag eene verbaazende menigte volks , de meeften van welken op eene buitenfpoorige wijze verfierd waren, met ftrikken en linten, enkelen echter liepen er door de menigte , zonder eenige verfiering ; deze menigte was zoo verwerd, als weleer de vergadering te Efe* Jen, toen demetrius de zilverfmit , door zijn eigenbelang genoopt, de goede gemeente zich heesch hadt doen fchreeuwen: groot is de diana der Efezeren! Een der verfierden, die in het voorbijgaan, mij» door het ligten van zijnen hoed, op eene onachtzame wijze, groette, was druk in gefprek, en verhaalde aan degenen, die om hem-ftonden of zaten, dat men die lieden, zonder verfierfels , de fchuld gegeven hadt, van den brand gefticht te hebben, maar dat uit papieren, die men van de kerkmuuren gefcheurd hadt , het tegendeel was gebleken. Meest verwonderde ik mij, dat ik niemand onder den hoop werkzaam zag, om den brand te blusfchen, uitgezonderd een man, die pompte, dat hij zweette. — Ik was zeer aangedaan, en zeide bij mij zelve: Dit is nu al de tweede Kerk, die afbrandt! Deze droom , Lezer! is geen verfiering , maar een waare droom. Wat zal nu de tijd haaren? Ik ontwaakte, en ziet! het was een droom! Mag ik nu hier op laten volgen dezen Brief, dieu ik , reeds voor eenige weeken ontvangen, maar nog niet heb kunnen plaatzen , in welken mij gevraagd wordt: Wie heeft gelijk? Maar ik vraag op mijne beurt: Wat zal de tijd baaren? heer vraag-al! Ik heb onlangs een verfchil gehad met Meester jan, de Chirurgijn van ons Dorp, en met onderling overleg zijn wij overeengekomen, aan UEd. of de gene, die er maar lust  lust toe mag hebben, in dezen de befiisfing over te laten van de Vraag, wie heeft gelijk? Ons verfchil is zijn oorfprong verfchuldigd, aan het lezen van zeker Werkjen, getiteld Legaatvan gillis blasius stern (niet vertaalden gedrukt 1784. Het komt ons voor, dat het in een zonderlingen fmaak is gefchreven , en of het ware gefchiedenisfen behelst, dan wel voorzeggingen of zinfpelingen, of zoo iet, laten wij over voor de Geleerden, hoewel wij voor het laatfte gevoelen zijn. Maar nu komen wij tot den ftaat des gefchils. Op pag. 173- vonden wij een ftukjen, de Zieke Dame, en deze geeft aan Doftor stern een omftandig verhaal van alle hare omftandigheden, op dat de Doctor daar door te beter over den aart van hare kwaal zou kunnen oordeelen; dat verhaal is wat te lang voor dezen brief, maar ik geloof, dat het al verfcheide wetenswaardige zsken betref, en ik durf UEd. wel raden hetzelve eens te lezen; maar het andwoord en de raad van den Doctor, is korter, en luid als volgt: op pag. 183- „ DOORLUCHTrGE EN OPENHARTIGE VROUW ! „ Ik heb met behoorlijke aandagt U tot dus verre „ aangehoord, en ben diep, zeer diep, in uw voorge„ ftelde Cafus morbi doorgedrongen , wenfchelijk ware ,, het, dat alle Lijders en Lijderesfen uw voorbeeld volg„ den, en met die zelfde openhartigheid den aanvang en ,, voortgang van hunne ziekten aan ons openbaarden — „ waarlijk gij hebt u al in zeer zonderlinge omftandighe,, den bevonden, en het verwondert mij , dat gij niet ,, over lang zijt overleden, of ten minften getrouwd, en ,, fchoon ik geen rede vind, om mijn aan U reeds gege,, ven recept (ziebl. 170. en verv.) te veranderen, zoo ,, kan ik echter niet afzijn, daarbij eenige ingrediënten te „ voegen, — de nedrigheid, die u natuurlijk eigen is, ,, heeft u doen verzwijgen, dat alle de Inwoonderen van uwe onderhoorige Heerlijkheden, die gij altijd vriend,, lijk bejegend hebt , hoewel fommige van hun uwe ,, Voogden, en andere uwen Vrijer niet wel zetten mo„ gen, u zoo lief hebben als den appel hunner oogen, „ dat zij goed en bloed voor u veil hebben, — geen „ wonder 1 gij hebt hun altijd als uwe kinderen behan„ deld. — Om, ware het mogelijk', de oorzaak van uw Mm 3 „ ziek-  '< 27° > i, ziekte , uw huifelijk verdriet, zo niet geheel weg te „ nemen, ten minften hetzelve te verminderen, geve ik ,, U Hoog Wel - Geboore nederig in bedenking, of gij ,, niet enige kundige, eerlijke en vooral geheel belange„ loze mannen uit uwe Landzaten zoudt kunnen verkie„ zen, om , onder uw oog , het gebreklijke van uw gantfche huisbeftier naauwkeurig na te gaan! ik twij„ fele niet, of zij zouden ondervinden, dat hetzelve, „ op een zandgrond gebouwd, ook als zand aan elkander „ hangt, en door verloop van tijd zodanig in de war is „ geraakt, dat er geen einde meer aan te vinden is, zoo ,, dat ieder van uwe Rentmeesters en Dienaars maar doet, „ wat goed is in zijne oogen ; ik twijfele niet, of zij ,, zouden ondervinden , dat, om uw naderend fterfuur „ nog een geruitnen tijd te verwijderen, het volftrekt noodzaaklijk is, dat niet alleen de Huwelijkfche Voor* waarden van uwe Ouderen, maar ook hunnen uiterfien „ wil, en alle andere aflens, daarop berustende, werden „ te niet gedaan of veranderd , dat uw befiier op een „ eenvotiwiger en beter Plan.gevestigd wierd. Een Plan, „ waarbij de vrijheid van de bijzondere Ingezetenen „ uwer onderfcheiden Heerlijkheden volkomen gehand„ haafd , en tegensalle verdrukking en overlast der groo„ ten beveiligd wordt. Een Plan, dat hun van niemand, „ als van de wetten afhanglijk maakt;doch, volgends het „ welk zij allen, alszoo veele Bijen, tot het gemene wel,, zijn van uw huis medewerkte. Een Plan, waarbij de „ wetgevende of befluitende magt over alle uwe onder,, hoorigc Landfchappen , zonder onderfcheid, in één „ talrijk en achtenswaardig lichaam wierd geplaatst, welks „ Leden van niemand dan van u, of die uwe plaats ver,, beelden, afhanglijk moeten zijn , en waaraan de uitvoe,, rende magt, die geheel in eene hand dient te worden ge„ field, zal zij met de nodige kragt kunnen werken, be„ hoort onderworpen te wezen; op dien voet zoudt gij „ in uw'ouden dag Mevrouw! nog als een Princes gediend ,, worden , uwe binnenkoortzen zouden geheel verdwij,, nen , gij zoudt nimmer jaloers op uwen Vrijer behoeven „ te worden; met de uitvoering van uwe bevelen belast, „ zou hij ras ontwaar worden , dat gij in hem een volkome „ vertrouwen ilelde, en dewijl hij niets zoude kunnen „ uitvoeren , dan het geen gij zelve alvorens dienftig ,» voot  *C 271 > „ voor uwe belangen hadt geoordeeld, zoudt g>j voortaan ,, een gerust leven kunnen leiden; voeg hierbij, gelijk ik; ,, reeds geleerd heb, een goed dieet, dan is uwe genezing „ niet hopeloos, en uw einde, want het moet toch eens „ komen, zal zijn een zagte dood , zonder ftuiptrekkingen: ,, NB. MevrouwI ik heb u vergeten te zeggen, dat het groote Lichaam, waarin gij uwe Wetgevende of be„ fluitende Magt zoudt dienen te plaatzen, ten minfte uit ,, tweehonderd Leden zou moeten beftaan, die alle vijf „ jaaren los zouden moeten zijn, opdat zij niet zouden „ kunnen worden omgekocht, ook moeten zij volftrekt ,, geene andere bedieningen, tot de uitvoerende magtbe,, hooiende , bekleeden , gij verftaat mij wel , Me,, vrouw ! " ■ Nu Heer vraag-al •' is onsverfchil over de beduidenis van dit ftuk, Meester jan houdt ftijf en fterk ftaande, dat Doctor stern een volle Neef is geweest van Doétor ludeman Zaliger , en dat dit geval zou zien op de Franfche Omwenteling, en ik integendeel ben van gevoelen, dat het zinfpeelt op de Republiek Polen, of zoo iet , alwaar ook reeds een omwenteling ten goede is voorgevallen; want dat het zoude zien op de Nederlanden (de Oostenrijkfche wel te verftaan) gelooven wij geen van beide, omdat de Brabandfche Revolutie niet anders is geweest, dan de vreugd van een oogenblik, zoo als die der huichelaren is, volgends het zeggen van den wijzen man. Nu is ons verzoek, Heer vraag-al, dat UEd. door dezen te plaatzen , en er uwe gedagten bij te voegen', ook gelegenheid daar toe geeft aan onze Landgenoten, en dat wij fpoedig mogen onderricht worden, wie van ons beiden gelijk heeft , zo wij niet beiden den bal hebben misgeiltgen, want toch dwalen is menfchelijk, maar het zijn zotten , die in hunne doling blijven volharden, zegt de fpreuk. Wij wenfchen U en onze Landgenoten in deze zonder-  < 27a >' derlinge tijden veel voorfpoed, en ik blijve met contlderatie, enz.. Uw Ootm. Dienaar, O. E N I A P. 5ckoolmr. te Zevenbergen, met het begin van het vijfde jaar na de gew. Omw. Zou ik nu heenen gaan, en hier als richter zitten, wie gelijk heeft? en waar uit zou ik dan gronden van beflislïng ontleenen? Ergo. Wat zal de tijd haaren? Of mijn droom een droom, dat is bedrog , en een fpeling der hersfenen zij, zal hennings en zijne aanhangers dat er riet van zeggen , wel nu! wat zal de tijd haaren ? Is het eene Allegorifche fictie van stern, wel nu, wie vanderzelver uitleggers gelijk heeft, zal immers blijken , wanneer mijne vraag beantwoord wordt : wat zal, de tijd haaren? NB. De Brief, getekend weetgraag, kan voor den vraag-al van geen dienst zijn. Was mijn buurman moei al nog aan het fchrijven, dan zou ik hem dien ter hand ftellen. Maar die rookt nog zijn pijpjen , en wacnt, geloof ik, de bui nog af : wat zal de tijd baaren ? TE L E Y D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D Ë VRAAGAL (No. 138.) Wat is een Honorarium ? , 'S/^el Heer vraag-al! hoe komt gij aan zoodani» ge vraag : wat is een Honorarium ? ja Lezer! Unie habeas? nemo quaerit, fed oportet habere. Hebben is hebben, en krijgen is de kunst. Gaat het zoo niet in de wereld?Evenwel, wat kan eenvouwiger zijn, dan dit? Ik heb een' brief gekregen met die vraag, en dien brief wil ik u , prout jacet, met huid en haair, mede. deelen. Ik denk, dat hij van een' Boekverkooper komt» daar zijn zoo eenige Boekverkoopers fpreekwijzen in. Maar, wat de man eigenlijk bedoelt , zij aan den befcheiden Lezer ter beantwoording overgelaten. De Brief luidt als volgt 5 Mijn heer de vraag-al! Onlangs bij mijn Boekverkoper zijnde, en het gefprek vallende over fchrijven , vertalen, drukken, geld winneri met een en ander, enz. klaagde mij den man zijn' nood» III. deel, Pp dat>  < 274 >' dat, hoe zeer in ons gezegend Vaderiand het getal van fchrijvers en vertalers, lïnts ruim drie jaaren, met een aanmerkelijke menigte vermeerderd is, de goede en bekwaame Auteurs nogthans niet gemaklijk te vinden wa*en , veel geld kosten, en , zo als bij zich geliefde uit te drukken , zwaar op de hand vallen. Hij zei, mij onder anderen, dat de Honorariums wat groot waren; en dat aan goede fchrijvers het woord copiegeld en vertaalleon zo magtig raar in de ooren klonk; hij wilde derhalven weten, wat toch wel het wezenlijke onderfcheid tusfchen deze drie woorden was. Ik meende, hem te moeten andwoorden ,' dat Honorarium zo veel was als eerloon; „ maar," zei de goede man, die ongeerne negen duiten voor een ftuiver geeft, „ als er dan de lettergreep loon bij komt, „ blijft het dan,niet hetzelfde, of ik er copie- vertaal- of „eer- voorzette? Kortom", zeide hij „ het is mij om ", 't even , hoe het die heeren believen te noemen, zo zij maar begrijpen, dat dat Honorarium dan nommer één ,' van de gewisfe winst, voor Haar Wel-Ed. zeer Gel,, " is, en dat wij, boekwurmen, die flechts in het ver, fchiet op den tijtel flaan, moeten tobben en wroeten, om er eerst dat Honorarium, en voords drukloon, pa,' pier, advertentien, cum fuis, uit te haaien, eer wij beginnen te tellen aan ons Honorarium, zo anders dit woordniet te edel, voor het werktuiglijke gedeelte van " het boeken in de wereld zenden, klinkt." — Hij wilde flechts hebben, dat de heeren fchrijvers, zo magtig geretireerd niet waren, als het over het handelen wegens het Honorarium ging. Hij kon de volgende behandeling, hein door een Auteur, dien hij nog niet kende, bejegend, niet verduwen. Aan een Vriend, die een knappe boekemaker was,.had hij den voorflag gedaan , om zeker boek te fchrijven. Deze had geen' tijd, maar zeide , er een ander Vriend over te zullen fchrijven, i dit gefchied zijnde, had de laatfte Vriend aan den eerften gezegd, dat de Boekverkooper maar eens moest zeggen, wat het hem zoo at voor Honorarium per blad waardig was ? — De Drukker antwoordde, dat flechts die Heer fchrijver, na de proef van den arbeid genomen te hebben, hem geliefde te zeggen ,  < 275 > gen, wat hij begreep er voor als Honorarium te moetëtt hebben, en dat hij-dan toonen zou, niet onedelmoedig te denken. Het andwoord was voor mijn' boekhandelaar (zo hij meende) beledigend, dus fchreef hem zijn eerfte Vriend: ,, Ik heb mijn Vriend de propofitie gedaan, ,, maar hij zegt, dat men zoo handelt met brood-fchrijj, vers; maar niet met zulken, die, fchoon zij een Honorarium genieten, evenwel minder door de begeerte naar geld , ais om nuttig te wezen, gedreven wor,, den." — Hij kon zich niet begrijpen, hoe een verftandig man dus over hem en zijne handelingen in dezen konde denken. Den man, niet kennende, meende hij, zonder hem te beledigen, mij deze ontmoeting te mogen verbalen, en verzogt van mij raad, hoe voordaan toch met zulke heeren te handelen, die wel geld wilden trekken voor hun gefchrijf, maar er den naam van geld niet aan wilden gegeven hebben. Ei! mijn Heer de Vraag-al! Vraag toch eens aan uwe Lezers, wat is een Honorarium? Misfchien zal de Antwoorder, dat toch ook zo veel als een Auteur is , het mijnen Boekverkoper wel weten te zeggen. Ik ben Uw vlijtige Lezer Utrecht, N. N. 15 Nov. • 1791. Terwijl ik wacht, wat de Antwoorder op deze vraag zal antwoorden; want ik denk er mij niet verder meda te bemoeien , want, wat raakt het mij, of mijn Boekverkooper mij kopijgeld , of vertaal - loon, of arbeidsloon, of Honorarium betaalt, al wilde hij het, met een Bijbels woord, faiaris noemen , als hij maar prompt betaalt ; en dat wel niet in zout , want aan zulk faiaris zou ik niets hebben , maar met opene beurze en klinkenden gelde? Wie zou over een woord of benaming vallen willen? Doen dat wel Wijsgeeren? Theologanten, immers zeker niet? Zouden die niet allen werenPp 2 fels  < 276 > f ELS gelezen hebben, de Logomachiis eruditorum , of over de woordenvitterijè'n der Geleerden ? En ieder wil nogthans geern voor zijnen arbeid betaald worden? Want betaalt men wel voor het zwijgen ? Of zijn er voorbeelden, dat iemand een faiaris, of penfioen, of Honorarium, wordt toegelegd, opdat hij flechts den mond dicht houde , en niet te veel zegge , dat men niet geern aan de klok zou gehangen hebben ? In Engeland weet ik er een voorbeeld van. Zeker Geeftelijke, trok daar de partij tegen het Minifterie, en fchreef zoo bondig, zoo overtuigend, zoo nadrukjjjk, dat het Hof verlegen was. Wat zou men met de vent beginnen? Men liet hem vragen: wat hij eischte, als hij voortaan wilde zwijgen? Hij gaapte wijd! maar hij moest ook in ééns zoo veel winnen, dat hij er van leeven kon. De koop werdt gefloten, en hij kreeg genoeg, om in Frankrijk eene heerlijkheid te koopen , en het overige van zijne dagen in fliite door te brengen? Zou dat nu wel veel gefcheeld hebben , wat naam men aan dat zwijgloon gaf? Honorarium of iet anders? Doch, om bij de vraag te blijven : wat is een Honorarium? over het zelfde onderwerp, heb ik een'Huk van een' Brief gevonden, die hier wel te pas komt: „ In allerlei bezigheden der menfchen is hunne beloning , zegt die Brieffchrijver , doorgaans evenredig met hunnen arbeid , de omftandigheden , daar zij zich in bevinden , of het gevaar, dat zij moeten uitftaan; dus ontvangt-een Timmermans-knecht, veertien of vijftien Huivers daags , voor al zijn arbeid , en zijn Baas, die niets gedaan heeft, elf of twaalf Huivers daags voor ieder  < 277 > ieder knecht , die in 't werk is ; de reden is billijk, omdat de Baas het overloon van zijne knechts , tot volvoering van zijnen ftaat , en het onderhouden van zijn huisgezin, alzoo wel nodig heeft, als de knecht de fom, die hij met zijne handen verdiend heeft. Om die zelfde reden van meerderheid, is het billijk, dat een Doctor eene Gulden voor eene Vifite, en een Apothekar niets anders dan zijne Medicijnen betaald krijgt; maar wat reden de Heeren Boekverkoopers hebben, om den loon der Autheuren , zonder onderfcheid van rang of bekwaamheid, tot een egaale prijs per blad te bepaalen, is niet alleen onbegrijpelijk, maar ten uiterften onbetaamlijk en fchandelijk. Een knaap, die nooit iet anders dan lezen en fchrijven geleerd heeft, en dat nog gebreklijk genoeg, wordt op een ambacht befteid; maar van natuure een lichtmis zijnde , die zich onmooglijk van een' fmit of fnijder kan laten kommandeeren, verlaat zijn post, en begeert een Heer te zijn; doch zijn vermogen laat hem zulks niet toe, derhalvcn moet er iet anders uitgevonden worden , om hem van geld te voorzien , hij bezit de bekwaamheid , om wonderwel een leugen te kunnen ftoffeeren. Hij fchrijft een Roman, die dikwijls niet alleen van alle waarfchijnlijkheid, betaamlijkheid, en goede zeden ontbloot, maar vol lesfen van onkuisheid , bedrog , en fchelmerijën is; echter is de Titel koddig , en de inhoud naar den fmaak van de wereld , derhalven geeft zijn Boekverkooper hem een Dukaat voor het Blad , en moedigt hem aan, om een tweede Werk onderhanden te nemen. Deze onuitputbare wel van leugenen , die aan geen regel of maat gebonden is, verfchaft hem de nodige middelen, om Pp 3 dik-  '< 278 > dikwijls ver boven zijn geboorte en ftaat te kunnen leeven. " „ Een ander fatzoenlijk man daarentegen, die in zijne jeugd verfcheiden taaien geleerd, zich met ijver op alle Wetenfchappen toegelegd, en een fchat van geleerdheid verkregen heeft, en uit liefde voor zijn evenmensch, en om een gedeelte van zijn beftaan te vinden, met onëindi» gen arbeid een werk opftelt, daar hij al zijne krachten toe ingefpannen, en al zijne kennis aan te kosten gelegd heeft, om hen te gelijk te vermaaken, te {lichten, te behouden , en te verbeteren, die mooglijk van zeer fatzoenlijke ouders geboren is,en een talrijk huisgezin heeft, zal dikwijls zoo wel niet betaald worden, als de gemelde Lichtmis." „ Derhalven heeft mij altijd verwonderd, dat er in welgeregelde Gemeenebesten , geene zorggedragen is^ om lieden van verdienften en bekwaamheid in het fchrij. ven van nuttige Werken, meer aan te moedigen, en te beletten , dat er niet zulke menigte van zedenbedervende Boeken in de wereld gebracht werdt. Dat zulks zeer gemaklijk te doen was, meen ik te kunnen aantoonen, en dat het zeer nuttig zijn zou, zal zekerlijk niemand ontkennen, want waaröm zouden de werken van den Geest, die ten nutte der menfchen gewrocht worden, minder belooning verdienen, dan die des ligchaams? en waaröm ftaat het iemand meer vrij, de ziel van zijn naasten door geestelijk vergif te bederven, dan om zijn tijdlijk leven, door rottekruid te benemen." ' .Ver-  < 279 > Vervolgends geeft de Brieffchrijver een plan op, hetwelk hij gefchikt oordeelt, om hier eene behoorlijke evenredigheid te verkrijgen, doch dat zal mij tot eene nieuwe en gewigtige vraag aanleiding geven. Ik moet nu alleen nog eenige vragen over het tegenwoordig onderwerp doen. Indien ik niet wist, dat deze Brief gefchreven is, lang voor dat ik het publiek heb begonnen te vragen ,, eenvouwig op hoop, dat er een antwoorder zou opftaan, om mij Wijzer en beter te maaken, als ook die genen mijner Lezers, die het nodig mogten hebben, zoo zou ik vragen: Heeft de man mij ook bedoeld? Want is niet de boosheid der tijden zeer groot? En weet ik niet, dat ik van veele Lezers geacht word, een partij zotheden en prullen op te disfehen-in mijn vraag-al? Doch hoe het zij, is evenwel de arbeider zijn loon niet waardig ? En zou ik dan zoo maar gaan zitten fchrijven , om mijn Boekverkooper rijk te maaken? Leeven en laten leeven , is dat niet een beste fpreuk? Ik heb wel ééns gedacht, welk een gouden eeuw moet het voor de fchrijvers geweest zijn, voor de uitvinding der drukpers? Zij fchreven toch met niet meer moeite en tijd, dan wij arme halzen, een boek af, en hadden niet te doen met het Corrigeren van Proeven ; zij waren niet verdrietig, als er nog drukfouten overbleven, zoo als er in de v r a a g - a l bij voorb. nog wel zijn ingeflopen, en hoe duur werden hunne boeken betaald? Het is waar, na de uitvinding der drukpers leze ik wel van buddjus en hubwe r en anderen, die van hunne Boekverkopers aanzienlijke fommen getrokken hebben voor hunne fchriften, maar och! toen c h e m-  < 28o >' chemnttz zijn Examen Concüii Tridentini, (en hoe nuttig is dit boek, en noodzaaklijk voor Theologanten? Van onzen tijd ook? Lezen zij het dan veel ? Nu dit tusfchen twee haakjens) wilde uitgeven, kreeg de man geen duit, en moest nog vijftig Exemplaren voor zijn rekening nemen. Dewijl mijn Blaadjen vol is, zal ik eindigen met de woorden van amalasuntha, Koningin der Lomharden. „ De wetenfchappen worden door belooningen aan„ gekweekt en gehandhaafd, en het is eene gruuwlijke „ misdaad, de onderwijzers van het menschdom , in iet dat hun toekomt, te verkorten, welke veeleer door „ vermeerdering van hun loon behoorden aangemoedigd „ te worden." Welk eene vrouw? Welke tijden? En dat waren barbaarfche tijden! . Quaerenda pecunia primum , virtus fcf gloria post nummosl Is 't niet zoo, Confrater? TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 139.) Wat dunkt u van dis Propojitie, om jlechte Boeken teweeren? D e Brieffchrijver, daar ik in het Voorgaande Nommer van gefproken heb, geeft ons het volgende plan op, en doet deze Propofitie: „ Indien derhalven de Hoogloffelijke HaarlemfcheMaatfchappij' der Wetenfchappen, gefterkt door een bevel van den Souverein, alternative Commisfarisfen geliefde aan te Hellen, voor wien alle Manuscripten, voor dat dezelven ter Drukpers overgegeven worden, moeften gebracht en nagezien worden, betaalende voor de moeite en het tijdverzuim van dia Heeren, alleen twee Huivers per blad van de goedgekeurde, en een Huiver per blad van de afgekeurde werken, door djt middel zouden allerlei aanftootelijke prullen geweerd worden." ;, Ten tweeden, kon de gemelde Hoogloffelijke Maatfchappij, naar mate van de verdienftelijkheid van het werk , den prijs bepaalen, dien de Boekverkooper aan den Auteur behoorde te betaalen; zoo nogthans, dat, indien de Boekverkooper zulks te veel oordeelde, het de Hollandfche Maatfchappij vrij zou ftaan, het zelve voor den gemelden prijs ten haaren voordeele te doen drukfcen; door dit middel zouden veele bekwaame lieden aan- . UI. DEEL. Q q g^. I  < 28* > «efpoord worden \ om van hunne bekwaamheden gebruik te maaken, die nu weerhouden worden , omdat ze hunnen tijd, dien zij daar aan te koste moeten leggen, niet half zoo wel als een Ambachtsman betaald kunnen krijgen," Wat dunkt u van die Propofitie om ftechte loéken te wieren? is nu mijne vraag Zullen er niet wel Lezers zijn, die dezelve zeer naar hunnen fmaak zullen vinden, en ze heei geern mids gealtereerd en gemodificeerd zouden overnemen? Die ook geern altemative of permanente Commisfarisfen zouden willen aanftellen, om Inquifitie te houden over Boeken en Gefchriften, hoewel ik niet weet of zij het verkiezen van zulke Commisfarisfen wel aan de Hoogloflijke Maatfchappij der Wetenfchappen zouden willen overlaten. Hoe het zij, vindt mijn Lezer niet, dat ik de waarheid gefproken heb, toen ik zeide, dat deze Brief al moet gefchreven' wezen, voor dat de Vraag - al in de wereld kwam? Waaröm toch zou de Brieffchrijver enkel van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem gewaagen, en die tot dit gewigtig ambt van Boeken - Inquifiteuren beftemmen, indien toenmaals reeds zoo veele andere Maatfchappijen en Genootfchappen beftaan hadden , als naderhand zijn opgekomen ? De Vlisfingfche, Utrechtfche, Rmerdamfche Maatfchappijen en Genootfchappen, de Maatfchappij tot nut van 't Algemeen, zoo veele Dichtgenootfchappen, de Heeren Curateuren van het Stolpiaansch Legaat, Taylers Genootfchap , en het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst , in 's Hage ? Zouden deze Maatfchappijen ,, Genootfchappen, of welken naam zij ook voeren, niet' met recht prsetendeeren kunnen, inzage te moeten hebben ^ indien het plan van onzen Brieffchrijver in aanmerking kwam? Nog meer, zouden alle deze Maatfchappijen enz. enz. enz. hunne Werken, Wijsgeenge, Natuur-, Dichtkundige, Godgeleerde enz. juist aan het oordeel van Commisfarisfen der Hollandfche Maatfchappij willen onderwerpen? Zou men de Propofitie ook dus kunnen verbeteren? iudien men aan elke dezer Maatfchappijen en Genootfchapaen boeken en fchriften aanbeval, die van hun departement  < 283 >' ment zijn, om die te Cenfureeren, en de flechte boeken te forteeren'? Maar zou dat niet ook weder zijne zwaarigheden hebben ? Hoe zou men het bij voorbeeld maaken met Dichterlijke werken? zouden . alle Dichtgenootfchappen in ons Vaderland wel inftemmen in de kenmerken van een goed Dichtftuk ? De Utrechtfche, jimfierdamfche, Rotterdamfcht. Leidfcha, en Haagfche Dichtgcnootfchappeh zouden zij niet dikwijls verfchillen, dat het één een Dichtftuk, neem eens , gelegenheids zangen, huwlijks • of verjaar - verzen , voor vodden zou aanzien, die het ander eenen eereprijs zou waardig keuren? En vooral, hos zou men het maaken met Godgeleerde boeken, of werken, die eenijj gedeelte van den Godsdienst behandelden? Zou men die laten beöordeelen door de bcftuurers van het Sulpidansch Legaat, of door de beftuurers van Teylers Genootfchap, of door het Haagfche Genootfchap ? Daarenboven, zouden dan de Eerw. Klasfen en de Theologifche Faculteiten ook niet infpraak doen, en zich op het jus posfesjionis beroepen, dewijl deze reeds zoo veele jaaren in het bezit geweest zijn, en het zslve uitgeoefend hebben, om Theologifche Boeken te vifiteeren en te approbeeren, indien zij niets behelzen, dat ftrijdig is met de formulieren van eenigheid, en tot heden toe in dit hun recht gemaintineerd werden , fchoon de logge Duitfchers en zwaarmoedige Engelfchen openlijk ons te last leggen, dat juist door het oefenen van deze Boeken - Vifitatie en Approbatie veroorzaakt wordt, dat wij Hollanders weinige goede Theologifche Werken opleveren. Maar wat weten die halzen van goede Theologifche Werken ? En wat ftaat het evenwel fraai achter den Titel: naar Kerkenordening? Wat is een Auteur gerust, als zijn werk geapprobeerd is? Dan is hij immers fchootvrij voor de befchuldigingen van Onrechtzinnigheid? Of het moest zijn, dat de Vifitatoren hem in de pekel lieten zitten, en bekennen, dat zij het werk niet ééns gelezen hadden, gelijk ook wel ééns gebeurd is. Maar wie kan al het menschlijke verhelpen? Maar wat dunkt u van deze Propofitie? Men kou ie Faculteiten en Klasfen in derzelver recht van Ap en Jmprobatie laten, maar eene Kommisfie oprechten, wier Qg2 last  r< 284 ^ last zich ibreeder zou kunnen uitftrekken, en daar de Faculteiten en Klasfen alleen zien, of een boek ook iet behelst, ftrijdig met de formulieren van Eenigheid, kon men aan deze Kommisfie het onderzoek aanbevelen, of een boek ook iet behelsde, ftrijdig met het geen in de Kerken dezer landen geleerd wordt. Wat dunkt u van dit Propofitie? Ik denk immers niet, dat iemand zal vraagen, of de vraag-al nu begint te fpotten, want dat er immers thans zoo veelerhand geleerd wordt in de Kerken dezer landen, oud licht, nieuw licht, algemeens aanbieding, bijzondere aanbieding, en zoo veelerhand nopens het practikaale van het Christendom, lijdelijk, daadlijk enz. hetwelk men aan alle kanten met de formulieren van Eenigheid ftaaft, zoo dat niemand in ftaat zou zijn, om te zeggen, wat prcecife in de Kerken dezer landen geleerd wordt! Want zie Lezer! op zulke vraag zou ik eene Actie van Injurie kupnen gronden; fpreek ik hier niet in allen ernst? Behaagt de Propofitie niet, wel nu, men verwerpe ze, en als ik zeggen zal, zoo als het mij op het hart ligt, ik geloof ook, na rijpe en nadere overweging, dat mijne Propofitie niet door den heugel kan. Want wie zou borge ftaan voor de gevolgen , indien ze doorging ? Welke verwarringen ? Elk der verfchillende Leeraars en leeken zou immers inbrengen, dat zijne leer die was, welke in de Kerken dezer landen geleerd wordt? En zouden wij dan niet weder eeneDordfche of Rotterdamfche of andere Sijnode nodig hebben? En hebben wij al niet genoeg aan eene? Begrijp eens: Hoe veel geÜs kost zulk een Sijnode! Wie zou er Profes zijn? Wie leden derzelve, die als Richters zouden zitten? Wie gedaagden? En hoe veel zou ik hier bij kunnen brengen? Zou ook wel de Overheid te convinceeren zijn van de noodzaaklijkheid en 't gewigt dezer Propofitie ? Zou zij, de rust beminnende, niet alle aanleiding tot onrust willen voorkomen? En zal het gevolglijk niet best zijn, dat ik van dezs Propofitie afzie? Wat dunkt u van deze Propofitie ? Indien men aar* den Recenfent, de Vdderlandfcht Bibliotheek, of Letterbeft' ningen enz. deze Commisfie opdroegt Die Heeren keuren toch zelden iet goed, of het moet bij hun Boekver-,  < 285 > kooper gedrukt , of door eenen hunner medeleden gefchreven zijn. Wat dunkt u van die Propofitie? Wat het overige der Propofitie van onzen Brieffchrijver belangt, zou men geene gegronde bedenkingen kunnen maaken op zijnen voorflag, om ter vergoeding van moeite en tijd aan de Heeren Kommisfarisfen Inquifiteurs van Boeken , toe te leggen een dubbeltjen per blad van werken, die zij zouden goedkeuren, en een ftuiver per blad, voor die zij zouden afkeuren? Is, het dan altijd geld wat de klok flaat ? Zou men geene genereufe lieden vinden, die uit Ambitie of edele eerzucht, onder de Kerklijke liefde voor de rechtzinnigheid , zich zei ven zouden aanbieden, om voor niet, of voor een "exemplaar deze moeite op zich te nemen? Zeu de roem van een Keurmeester van rechtzinnigheid te zijn , niet genoeg voldoen kunnen? Zou dat ook wel overdacht zijn , een dubbeltjen per blad, voor het geen goed gekeurd, eu een ftuiver per blad, voor hetgeen afgekeurd wordt? Zou de geldzucht hier niet fchielijk de Keurmeefters kunnen bekruipen, om al te ligt goed te keuren, en er wat van St. Anne te laten ontierloopen? Het fcheelt toch veel, dat de Helft fcheelt. Wat dunkt den Lezer eindelijk van die Propofitie, om aan Kommisfarisfen de bepaling over te laten , wat een Auteur zou moeten hebben per blad voor zijn werk ? Zou men niet zeker mogen denkan, dat geen Boekverkoper, even min als de Auteur, zich daar aan onderwerpen zouden? Zou dit dan niet de ongerijmdheid zelve wezen ? Na dit alles, wat dunkt u van de Propofitie , 'om Jlechte boeken te weeren? Of zijt gij huiverig Lezer voor Inquifitie? bijzonder omtrent de drukpers; die immers vrij most blijven, om nuttige waarheden onder het menschdom te verfpreiden? Tusfchen beiden weet mijn Lezer wel, waar de eerfte mende gemankt wordt van inquifiteurs? In het Codex Theodof. Lib. XIV. Tit. t0. leg. iï Libr.XVl. tit. 5. leg. 1. een zoo vroomen Keil zer? Ja Lezer! en dat in eene heel Christelijke Wet! Ql 3 Men  '< 28ö > Men hadt dispuut in de Kerk, op welken dag het Paascfefeest moest gevierd worden. Is dat nu een twist van veel belang? Dit vraagt gij-, maar deze wet fielt de doodftraf op de genen , die in dit belangrijk ftuk van de Kerk verfchülen. Tantum rcüigio potuit fuadere makrum ? Doch , heb ik in mijne vraag niet eene hoofdzaak vergeten? Als men flechte boeken wil weeren, moet men dan niet ééns wezen , wat flechte boeken zijn? plinius fchreef ergens, dat er geen boek zoo ftecht Is, of men kan er nog iet goeds uit haaien? Waar móet dat heen ? En toch' Kan de Almanak zelf ons nog niet wel iet leeren? Welken titel die dan ook voert, van Vaderlandfche Almanakken af tot oprechte Oranje - Almanakken incluis;? Wat geven zij aan veele Lezers niet vermaak en ftichting ? Wat beliefje ? Hebben zij geene nuttigheid ? Wel wat zijn dan flechte Boeken? Zal men dit niet ééns wezen, dat den naam van flechte boeken met recht voeren mogen, zulken, die de zeden bederven? Nu dat hebben immers nooit geprivilegieerde Almanakken gedaan ? en de Almanakken de Figaro worden immers niet meer uitgegeven? En zou men om flechte boeken van dat foort wel eene expresfe Kommisfie nodig hebben? Indien de natie verlicht en tot deugd gevormd wordt, zouden zij dan wel getrokken zijn, en zouden Schrijvers en Uitgevers van dezelven dan niet van zelf ophouden ? De groote f rede rik, meen ik ergens gelezen te hebben, velde eens zijn oordeel over boeken, die tegen God en den Godsdienst gefchreven werden, en die, onbetwistbaar ook onder de flechte behooren, dat derzelver Schrijvers zotten en raazenden waren , en wat zal men toch met zotten aanvangen? Zouden ook wel ooit Schrijvers of Uitgevers van foortcelijke flechte Boeken dezelven willen aanbieden tot  < 2«7 > Examinatie of Approbatie, al werden er ook tien e» twintig Kommisfien aangefteld? Zouden zij niet nog fteeds doen, gelijk zij tot hier toe gedaan hebben, en als de pest in de donkerheid omfluipen ? Waartoe zou men das, om hunnen wil, eene Kommisfie aanftellen? Kan men een boek niet in tweederlei opzicht goed of flecht noemen, ten aanzien van den ftijl en ten aanzien van den inhoud? Wat den ftijl aanbelangt, zoude eene Boekkommisfie daar ook over oordeel en ? Heeft dat tot hier toe plaat! gegrepen ? Zijn alle boeken , die gevifiteerd en geapprobeerd zijn geworden , verftandig, geleidelijk, verftaanbaar, liefderijk en befcheiden, zonder fchelden en raazen, gefchreven? Ten aanzien van den Inhoud, zijn Paskwillen niet te tellen onder het flechte ? Maar zal daar de Kommisfie ook over zitten ? maar wat zijn Paskwillen , en hoe zullen zij geweerd worden ? Dewijl ik daar zoo he» één en ander over te vraagen heb, zal ik dit befpaaren tot een volgend Nommer. Maar zijn onrechtzinnige boeken, die van Socinianen , Arrianen enz. gefchreven worden , geen flechte boeken? En kon dan eene Kommisfie niet nuttig zijn, om eene forteering van rechtzinnige boeken te maaken, en aan de rechtzinnige een ftempel te geven? Ja maar, ik heb wel ééns Indices expurgatorii gelezen, en Hemel I welke boeken vond ik daar op als kettersch gebrandmerkt ? Hing dat niet veel af van perfoonen, tijd, plaats, en andere omftandigheden? Was er niet eens een tijd, dat de Geeftelijken verklaarden, dat het Griekfche Téftamentj de bronwel was, waar alle de ketterijen  < 288 > rijën . van l ut her en andere Hervormers uit voor*» vloeiden? En menfchen zijn menfchen! Hadt men dan niet eene Kommisfie over eene Kommisfie nodig, om toe te zien, dat die Kommisfie niet dwaalde? Of zou men aan de Kommisfie de onfeilbaarheid fchenken ? j Kortom, wanneer ik alles overweeg, dan vraag ik: Wat dunkt u van de Propofitie, om flechte boeken te weeren? Indien de drukpers vrij blijft, zou dan de waarheid onbelemmerd zich kunnende \ertoonen aan het oordeel van allen, die onderzoeken, geene kracht genoeg hebben , om zich te handhaaven tegen de onwaarheid ? Zullen goede boeken niet door den grooten Keurmeefter den tijd, geftempeld worden, en boeken, in welken veele kommas, femicolons en punétums zijn, of daar het verftand half of geheel uit is, zegt mijn vriend asmus van zelf in de vergetelheid daalen? Zullen de dichters, die op hunne ezeltjens den grooten dichter, die op den gevleugelden hengst van Apollo naa de eeuwigheid fnelt, narijden, wel ooit tot hun doelwit komen ? Indien men dan de Kommisfie, om over goede en flechte boeben te oordeelen, aan den tijd overliet? Wat dunkt tl van die Propofitie, om flechte boeken te weeren? TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  b e VRAAGAL (No. 140.) Is 't niet best ? dat men ze laat praaien ? Daar ik in het voorgaande Nommer van flechte bdekeri gefproken, en gevraagd heb, wat den Lezer dunkt van de Propofitie, om dezelven te weeren, hoedanige Propofitie de door mij bedoelde Brieffchrijver in dat Nommer voordraagt, was het toen niet heel natuurlijk, dat mijne aandacht viel op paskwillen? En is er niet betreffende dat onderwerp nog het een en ander te zeggen? Mag ik hier niet voorönderftellen , dat mijn Lezer weet, van waar dit woord Paskwillen zijnen oorfprong heeft? Nademaal ik de eere heb, dat mijne vraagallen gelezen worden van zulke kundige Lezers, die lona fide meenen , dat zij alle mijne vragen begrijpen , en dat zij derzelver letterlijken en geheimen zin, (fenfas literalis, myfticus, allegoricus, anagogicus, tropicus en welke zinnen er al meer zijn, en hoe veel zinnen zijn er niet al? Zoo veel hoofden zoo veel zinnen?) in laat zijn op te fpooren, zoodat als ik ftaat kon maa- III. dmu r r jteft  '< 2QCX >" ken op de Uitlegkunde van mijne Lezers, ik niet zou behoeven te twijfelen, dank hebbe hunne genegene befcheidenheid! of mijne vraag-allen ook zinrijk zijn? Maar of ik ooit om zoo veel zinnen gedacht heb, en of ik niet wel eens reen punctum gezet heb, omdat de zin uit was, hoe eft aliam rem, c'ejl me autre chofe, dat is eene andere vraag ! Hier heeft men keuze. Ik zeg, nademaal ik zulke fchrandere Lezers heb aangetroffen; zullen zij zeker wel gehoord hebben van Pasquin en Marforio te Rome, die twee vermaarde beelden, aan welke men het geen men naderhand Paskwillen noemde , plagt aan te plakken, of het nög niet gefchied? Die vraag kan ik niet beantwoorden, alzoo ik van mijn leven niet te Rome geweest ben, en bij gevolg nooit den Paus heb gezien, noch hooren fpreken, wel te verftaan het woord in den eigenlijken zin genomen, want neemt men dat woord ook niet wel in eene oneigenlijke en overdragtelijke betekenis, bij voorbeeld, wanneer men van iemand zegt, dat hij den Paus in den buik heeft ? Den opvolger van St. pi eter dan, heb ik nooit hooren fpreken, te weten, want ieder is immers de befte uitlegger van zijne woorden? zoo, dat ik het geluid van den Ouden Vader gehoord heb. Doe ik niet wel, dat ik mij zoo naauwkeurig en Hipt verklaar, om alle misvatting voor te komen? Want in een onëigenlijken zin heb ik den Heiligen Vader wel hooren fpreken, mijn kleinzoontjen trouwens moest mij dezer dagen de Courant ééns voorlezen , omdat ik mijn bril niet bij der hand hadt, en toen las hij daar in eene Memorie van den Paus betrekkelijk Avignon , en het geen daar omtrent , en daar in gebeurd is, en de klagten van den Paus, dat zijne rechten en prasrogativen en wat al meer, benadeeld waren , en dat hij geen fatisfattie zou aannemen, maar zijn eigen goed wederom wilde hebben? En zoo al meer; dat ik niet onthouden heb, alleen wil ik zeggen, dat ik in een' onëigenlijken zin genomen den Paus ml heb hooren fpreken. Maar laat ons niet te ver in zee fteken. Zou men niet befluiten mogen uit die beelden Pasquin en Marforio, en derzelver gebruik, dat men oudtijds te Rome in den denk  < 20t > denk is geweest, dat men ten minften in zekere omftarr» digheden den menfchen vrijheid moest geven, om hun hart ééns uit te fchudden? Ten minften in het Oude Rome hadt dit plaats, bii gelegenheid der Zegeftaatien of Triumphen zongen de Soldaaten, die de zegekoets van den overwinnenden Veldheer verzelden, liedjens van hun eigen maakzel, op de wijze, die zij goedvonden, de wijze van Wilhelmus evenwel uitgefloten , alzoo die niet van zoo oude datum is, en deze liedjens waren meest-al Paskwillen op den Veldheer, suetonius in zijne levensbefchrijving van c/esak, den eerften der Romeinfclte dwingelanden, of. moet het zijn Verlosfers van Rome? heeft er verfcheiden voorbeelden van, die vrij vuil en fcherp zijn , en bij die gelegenheid van zegeftatie was er geen verhaal, op , hoe treffende ook zulke liedjens en Paskwillen waren. Wat mag toch wel de reden van deze vrijheid geweest zijn ? Hadt dit gebruik ook reeds ftand, toen de Republiek, (de Romeinjche naamlijk) nog de lieve vrijheid genoot,- en eene gezegende Confiitutie hadt? Of kwam het eerst op, nadat de vrijheid den hals was ingereden? Dachten de dwingelanden ook, gelijk de Franfche Kardinaal-Staatsdienaar mazarin; Laat de menfchen maar praaten, als zij ons maar laten doen ? Dachten zij ook, dat het dulden van zoodanige licentie eene kleine vergoeding was voor het gemis der vrijheid? Of dst het hart toch wat lucht moest hebben, om niet te bersten en tot wanhoopige daaden over te flaan? Daar is eene plaats in de werken van tacitus, daar ik heel geleerde Verhandelingen over gelezen heb; die gefchiedfchrijver, aan wien wij zoo veel berichten van onze eerfte Voorvaderen, de vrijë Germanen en Batavieren, verfchuldigd zijn, en zonder wien wij niet eens zouden weten, dat er zulk een volk, als die vermaarde Bataven, in de wereld geweest was, want helaas! in ver* volg van tijd, is door de omwenteling; der aardfche zaaken, de Bataaffche vrijheid, het Bataafsche volk, ja denaam der Batavieren verloren geraakt, zoodat wagenaar fchrijft, dat men, na de derde of vierde eeuw der Christelijke Jaartellinge, geene Batavieren meer ontmoet, te weten, in de Schriften der Gefchiedkundigen; nu. die R r 2 ver-;  < 292 >' vermaarde tacitus. verhaalt onder anderen van de ou« de vrije' Germaanen, en gevolglijk ook van die vrije Batavieren, want die hus! zegt meent immers alle de hoenders? dat zij niets wisten van fecreta litterarum, de geheimen der letteren. Over deze plaats zijn nu de Geleerden wakker in de weer. De gewoone uitlegging bracht weiger mede, dat tacitus wilde zeggen, dat onze Voorvaders niet hadden kunnen lezen of fchrijven , dat zij geen a voor b zouden gekend hebben, maar deze meening mishaagde aan anderen, die met alle geweld af. ftammelingen der oude Batavieren wilden wezen. maar hoe zij dezen hunnen adel zouden kunnen bewijzen? Misfchien met dezelve gronden , als een oude Joodfche Rabbi, die grootsch is op zijne afkomst van Vader abraham, alfchoon jakob, toen hij in Egypte kwam», flaaven en flaavinnen medebracht, en er zoo veel gemeen volkske naderhand met de Hebreè'n mede uit Egypte trok, zoodat gevraagd zou kunnen worden: of de Cohen niet zoo wel uit dezen ais uit de lendenen des Aardsvaders zeiven zou kunnen gefproten wezen? In 't voorbijgaan leide ik hier eene vaaag uit af: Is er zoo veel aan vast om zijn Adeldom te bewijzen? Waar aan kan men Adelijk bloed best onderkennen? Aan de afkomst uit de voorvaderen of aan deugd? FimÏÏum! want de zin is uit. Een nieuwe zin! De gemelde Geleerden dan, die, coute qu'il coute, Batavieren of Germaanen wilden zijn, geloofden, dat tacitus dit nooit heeft bedoeld, dat deze oude dappere vrijheden niet zouden hebben kunnen lezen en fchrijven. En wie zou dit ook kunnen gelooven? Ei! Ei! Een volk, dat niet lezen of fchrijven kan, kan ook geen boek houden, geene nieuwjaarsrekeningen uitfchrijven enz. Of zoude men onder die geroemde volken niet van borgen geweten hebben? En is dit alleen eigen aan onzen gezegenden tijd? En hoe zouden dan die Batavieren en Germaanen de Vrijheidsboeken , bij voorbeeld rousseaus Contratt Social of Paine Rechten van den mensch, hebben kunnen lezen? Maar, ik bedenk mij, die boeken waren nog niet in de wereld; maar hoe kenden dan die vrije volken de vrij- heid,  < 293 > beid, en de rechten van den mensch? Of leert de na» tuur dezelve? Enfin: het zij hoe het zij, ik wil wel gelooven, dat tacitus dit niet heeft willen zeggen, en dat in de daad de oude Batavieren wel hebben kunnen lezen en fchrijven. Want moeten wij van onzen evenmensen niet altijd het beste denken, en voornaamlijk van de overledenen : de Mortuis nü nifi bene! Maar wat zijn dan Secreta Litterarum, de geheimen der letteren, daar tacitus van zegt, dat de oude Batavieren niets van wisten ? Men moet daar door Minnebrieven verftaan, zeggen andere Geleerden, zij wisten van geen Minnebrieven te fchrijven. Maar is dit wel gelooflijk? Een volk, dat lezen en fchrijven kan, zou van geen Minnebrieven weten? Ik weet wel, dat die oude Volken den roem van kuischheid hebben , en ik wil het wel gelooven, dat zij zoo vroom waren in dat ftuk, als de inwooners van het Eiland Texel, toen het Kwetsten nog plaats hadt. Mag ik mijn Lezer, die het misfehien niet weet, ook zeggen: waar in dit Kweeften beftondt? Wanneer een jongman kennis kreeg aan een meisjen, dat hem aanftond, kwam hij'savonds na tien uuren, als de ouders van het meisjen al te bed waren , en klom dan door een gat of venfter , dat hij hier of daar open vondt, men begrijpt wel, hoe? in huis,- en begaf zich na het bed van- het meisjen, kroop bij haar op de dekens , daar zij onder lag, gekleed, dat verftaat zich en dan kweefte hij van zijne liefde. Dit is kweeflen hij de Texellaaren. En dit ging alles in eer en deugd, zoo als de man zegt, riep de omroeper op zekere plaats hoort burgers hoort, daar ligt een Schipper met mosfe'len, die hij goedkoop verkoopt! zoo als de man zeet Dit laatfte deedt de deur dicht. " Nu , al waren die oude Batavieren nog zoo vroom geweest in dit ftuk, zouden zij evenwel niet van Min nebrieven geweten hebben, indien zij naamlijk hebben kunnen lezen en fchrijven? Derhalven kunnen immers dte geleerden, die doorfecreta litterarum Minnebrieven verftaan, geen gelijk hebben. R r 3 En  - F.n wat■ meertdc tacitus er dan mede? Mag ik ééns iet vraagen ? Zou hij door fecreta litterarum niet verftaan hebben Jecrete correspondentie en Paskwillen? Een van beide of alle beide? Be Batavieren waren vrije lieden, bij vrije lieden mag men vrij'de waarheid fpreken, vriic lieden komen voor de vuist uit; vrijë lieden hebben derhalven geene Jecrete correspondentie nodig; vrijë lieden behoeven zich derhalven met geene armhartige Paskwillen te behelpen, want zij fpreken uit de borst, zoo ais zij het meenen, en als zij gebreken opmerken, geven zij die eerlijk en openhartig te kennen, en het wordt hun niet kwalijk genomen. Wat hebben de Batavieren daar niet al mede uitgewonnen ? In den ftaat hunner Finantiën hebben zij derhalven' geen pöst gehad voor Jecrete correspondentie , en geene Rechters of Bailluwen of Hoofd OfEciers hadden bij hen fpul met de Paskwil - fchrijvers. Daar zweet ik van, van .alle die geleerdheid! Wat kost het moeite, om de oude Schrijvers op'te helderen en te verklaaren! Kunt gij dat. niet getuigen , Eerwaardige Heeren, die, versch van de Academie gekomen , alle Zondagen eens over den Katechismus moet Prediken ? Hoe gelukkig waren de Batavieren, zonder paskwillent Paskwillen zijn leelijke dingen, en hoe zal men ze fluiten? Men verhaalt van Keizer ka rel den VII. géwezen Keurvorst van Beijeren, dat er een vuil Paskwil tegen zijne Keizerlijke Majefteit was uitgekomen, waar op zijne Keizerlijke Majefteit eene premie van 2ooo Rijksdaalers zette aan den genen, die den maaker wist te ontdekken; 'sanderendaags vondt men onder het tafelbord van zijne Majefteit een gefchrift, welk behelsde, dat de maaker van het gemelde Paskwil geene zwaarigheid zou maaken , om zich zeiven te openbaaren, indien zijne Majefteit maar geliefde voor de beloofde premie van aoccf Rijksdaalers borge te ftellen, of de penningen te configneeren, omdat de armoede van de Keizerlijke geldkist hem te wel bekend was, om er eenig crediet aan te geven. Komt hier de vrage niet te pas: h het niet lest ze te laten praaten ? Paus  < 295 > .paus Sixtus V. maakte zijne Zuster, die te vooren een waschvrouw voor de Studenten geweest was , tot eene Graavin. Zij verhief zich vrij wat op haaren hoogen ftaat;'op zekeren nacht werdt het beeld van Pasquin een vuil en bezoedeld hembd aangetrokken, en daar op dit fchimpfchrifc geplakt. Pasquin'. Pasquin! Antw. Wat belieft u, mijn Heer ! Hoe komt het, dat gij zeo morsfig zijt , en een zoa vuil hembd aanhebt ? Antw. Ach, mijtt Heer! het is mijne fchuld niet. Ik ben er flecht aan, want ik heb mijne wasshvrouw verloren. De Paus dit vernemende, ftelde er e,en premie van 3co kroonen op, voor dengenen , die den Auteur van dit Paskwil zou aanbrengen. Maar den volgenden dag ftondt er weder aangeplakt, dat de geen, die den Auteur wist en verzweeg , 60,0 kroonen zou hebben. Sixtus de V. die wel wist, waar Abraham woonde,, dacht; Is het niet best, dat.men ze maar Jaat praaten ? Men leest in de Gefchiedenisfen der bovenaardfche wereld veel van de gevolgen, die door Paskwillen veroorzaakt zijn. Men weet in de Spaanfche beroerten, hoe onze Voorouders met dit euvel van paskwillen maaken, bezet waren, hoe menig paskwil ging er niet om tegen den Kardinaal Granvelle, die men op eieren verbeeldde, om nieuwe Bisfchoppen uit te broeden, en tegen den Hertog van Alba en foortgelijke Helden , welke Paskwillen de Gefchiedfchrijvers bewaard hebben , omdat zij toen goed deeden. Maar kunnen dan Paskwillen goed doen ? Laat ik liever zeggen : omdat zij zulke goede gevolgen hadden. Maar ook in de onderaardfche wereld vondt klaas klim op zijne reize een Eiland, welks inwooners geene andere wapenen hadden, om zich meie M  te verweeren , dan fchimpfchriften en paskwillen; ook waren zij veelal onëenig en in partijfchappen verdeeld * en wat aangaat hunne ligchaamsgeftalte , zij verfchillen hier in alleenlijk van andere menfchen, dat de vrouwen baarden hebben, en 't manvolk zonder baard is. Tevens waren zij vreesachtig, op het losbranden vat» één ftuk gefchut, vielen zij op de knieën, baden om vergiffenis, en waren even fterk in 't vleijen , als voorheen in 't fchelden. Ondertusfchen was het juist een fchimpfchrift , door dit volk opgefteld, en in *t licht gegeven, het welk hem klaas klim van den troon des Keizerrijks der onderaardfche wereld deedt tuimelen, en hem van alle zijne heerlijkheid beroofde, omdat er vooreerst meer dan te •veel waarheid in was, en omdat hij tot ftrengheid overflaande, dit boekjen vervolgde, ten einde er den maaker van te ontdekken; en op deze wijze berokkende hij zijn eigen verderf. Is derhalven de vraag niet opmerklijk, of het niet best is, ze te laten praaten? TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. (No. 141.) Wat weet kees er van ? geëerde vriend vraag-al! D aar heb ik een raar geval gehad! ik zal zonder verdere vooraffpraak maar beginnen, met het u te vertellen, en tusfchen beide of naderhand wel gelegenheid hebben u er wat over te vragen. Ik kom van onder mijn lieten dak, daar ik even gelijk een kluizenaar veele uren doorbreng, zonder aan de waereld en dus zelfs aan mijn vaderland > welks grond ik echter nog bewone, te denken. Ik wandel langs de daar bij vlietende beek, en het daar over hangend, nu bijna bladerloos, -maar nog aangenaam geboomte; en door het daar achter gefielde reeds met mosch begroeide hek, kom ik in het Duin. De zon fchijnt mij wat fterk in de oogen, ik fla die neêrwaarts en juist op eenige bladen, niet alleen dorre afgevallen boombladeren, maar ook van papier. Bukkende, zie ik dat het gedrukte, en omroerende dat ze vrij wat verfcheurde bladeren zijn; Mijn getrouwe hond, geen jagtmaar een Kees-hond, (daar mag men immers wel meê in 't Duin wandelen?) komt^dicht bij mij, ruikt, en helpt met zijn fnoet mij de bladen van elkander fcheiden. Tusfchen beide kijkt het beest mij eens aan, als of het verftand hadt, (maar zouden de Keeshonden wel verftan^eloos zijn ? zou men hun wel geheel en al als honden III. deel. S s moe*  < 298 > moeten behandelen?) en dit maakte mij, ik weet niet door welk een inval , al meer en meer nieuwsgierig. Zoo werdt dan mijne nieuwsgierigheid, die anders niet zeer groot is, gaande gemaakt. Ik grijp naar de nu verzamelde en van de ruigte afgefcheidene bladeren, kijk die in en bevinde , dat ze in 't Fransch gedrukt zijn. Daar ik nu federt mijnen fchooltijd, in mijne afgelegene woonplaatzen, weinig of geen Fransch hoorde, was bet mij aangenaam, ter voldoening aan mijne nieuwsgierigheid, ten minfte er nog wat meer van te weten dan mijn medewandelaar. Ondertusfchen waren de bladen zoo deerlijk verfcheurd, dat ik lang moest zoeken,eer ik iet weinigs bij een kon voegen. JVlijn geduld liep bijna ten einde. Omtrent verfcheiden bladen was mijne moeite , die zeer groot was geweest, vruchteloos. Ik las hier en daar een ftuk en een brok,- mijn hart floeg geweldig, een traan ontrolde mij, en Kees, die mij aanzag, draaide zijn kop om en kefte. Geen dragonders of onraad befpeurende, wandelden wij om en over de laagfte dtfinen en heuvelen voort. Ik zag iemand die flecht. gekleed was, f evenwel hadt hij geen kiel aan!) en die in verre na zoo een goed uitzicht niet hadt als Kees. Hij ontweek ons. Ik dacht, zou deze, in dezen gezegenden tijd , ook iet beoogen dat hem niet toekomt? men hoort toch thans, ook hier omtrent de duinen, alreeds zeer veel van zulk foort van lieden, e Gelukkig dan immers zij, die leven kunnen, en zoodanige zorg dragen , dat men bij hun niet veel vinden kan? Eerst dragonders , dan glazen inflaan en plunderen, en daar na inbreken en ftelen, behoort dat ook tot eene gezegende omwenteling, eenen gezegenden tijd? Tusfchen beide: ik was onlangs in een huis , daar ingebroken en zeer veel geftolen was, maar de afbeeldingen van 't ftadhouderliik huisgezin hingen onaangeraakt aan den muur, en is dat niet gezegend ? was het niet befcheiden, dat men dit ovetliet? en zoude daarin ook eenige voorbeduidenis zijn? Maar nu zult Gij zeker ook al nieuwsgierig geworden zijn, naar 't geen ik gevonden heb! Luister dan. Memoires pourfervir a l'hifioire de la revolution des provinces-unies en 1787 par M. Jh. Mandril l o n , meinbre de diverfes\ académies; chargé de negcciér 'un accemmodement entre le parti patriotique &? le jladhuvder, prés la cour de Berlin. a Paris chez Barrels i'ainé, quai des  < 299 > 'Mgujlins, No. 19. 1791. Zie daar, zo ik de Hukken wel verzameld heb, bij voorraad den tijtel. Zoo dra ik dien zag, dacht ik, hoe mag dit hier in de duinen komen ? zou ook de eene of andere heer van regeering, uit de eene of andere groote ftad, hier hebben wezen jagen , en dit boek of boekje , of deze bladen tot het een of ander einde, al jagende, gebruikt hebben? Op een der bladen kon ik alleen dit behoorlijk lezen : Le prince Frédéric Augufte duc de Brwmvic Jouhaitait réunir les deux partis. Nu vond ik weêr'een opfchriff. Lettre a monfeigneur le prince Frédéric. De brief was voor mij onleesbaar; maar ik zag daar bij dit opfchrift: Reponje. Dit antwoord was zoo verfcheurd, dat ik er niets van kan mededeelen. Vervolgens las ik: Voyage a Zeist; audience du prince d'Orange. Daar kort bij las ik: Mes ejperances furent vaines. Terwijl ik dezen fchrijf, heb ik de Hukken, en brokken zoo net als ik konde te famengevoegd en aan elkander geplakt, met ftrookjes enz., voor mij. Ik zal daar uit wat over fchrijven; en als Gij geen farnenhang of te weinig vindt, om er iet uit optemaken, dan moogt Gij er over gaan vragen! Arrefiation de madame. Lettre a madame. Entrée des PruJJiens. Conf.derations pour S. M. Reponje. Bleiswyck avoit promis de Je rendre a Amjlerdam, pour y tenir l'ajjcmblèe: ilne vint pas, fjf tout changea de face. Gij ziet, dat ik U geen fprookje vertel; daar van daan ziet gij maar fnippertjss, waarover ik zelf veel vragen deedt, niets aan elkander kunnende knoopen. Indien ik meer gevonden had, zou ik Umeer kunnen mededeelen; zoo veel kan ik U echter zeggen, dat dit boekje, zoo zal ik het maar noemen! moet beftaan of beftaan hebben uit een reeks van brieven, tusfchen den fchrijver of uitgever en voorname perfonen gewisfeld, en tevens uit memorien en aanmerkingen , alles aaneengefchakeld en tot eene hiftorie gebragt, op eene wijze , waar van ik nog geen voorbeeld zag, immers betreklijk de jongfte merkwaardige gebeurtenisfen des vaderlands. Elders vind ik weêr, maar ik zie niet, hoe het te pas komt, wie het fchrijft, en dus niet, wiens gevoelen het is: Nous allier a la Pruffe, c'efl augmenter nos esperances £? nos resJources. La Pruffe acquiert une Jlotte, (zou dit waar zijn?) la Hollande une armée. Zoo ver ik heb kunnen naargaan , maar ik kan door de fcheuren en fnippers misleid zijn, Ss 2 was  *c 300 y was er een oogmerk, bij wien heb ik niet kunnen vinden, dit heb ik alleen kunnen gisfen, en Gij moogt er over vragen, om ons vóór de omwending, niet door de magt des zwaards , niet door verraderij, wie zou daar aan kunnen denken? maar op een betamelijke wijze, en tot ■wederzijds nut, immers naar de bedoeling, met Pruisfen te verbinden. Op èen andere plaats lees ik, zonder te kunnen zien, wie bet fcbrijft: La cour de Berlin eft tropbien inftruite pour ignorer qu'en fuwant plus longtemps lefyjlhème OU'elk a adoptè en faveur du jïadhouderat, elk s'expofe a des dangers. Weêr elders lees ik: Oui naquit dans la pourpre en efi rarement digne. volt. Brutus. a&. 2. fc. 4; Daar lees ik wéér: Frédéric Augufte. Ik heb het niet verder kunnen brengen dan daarbij te plakken het volgende: Vótre Alteffe dit qu'elle eft trés ■ convaincue qu'il eft de l'interet de la Pruffe d'empêcher que le fladhouder n'empiete pas davantage fur les droits qui lui font accordés..., S'ilfalloit rappeler k fièele de Henri III. p0ur prononcer fur la conduite attuelle... (zou hier ook bij moeten ftaan, de la France?) il faudroit égakment rappeler celui d'EUfabeth. Het papier is, in dezen tijd, immers hier, te fchaars, om overal Hippen te zetten, daar gapingen zijn, Gij zult die wel voelen, en kunt er anders over vragen. Ik ga voort. Je ne connois aucun aSle de confédération contre monfeigneur le fladhouder. Kent Gij die ook? qu1 importent les declamations, quand elles ne produifent avam bien rèel ? Zou ik dezen nu maar fluiten, om u bij voorraad weêr wat aan 't vragen te helpen? of zal ik hier nog iet bijvoegen? Ik zal hier nog maar wat bijfchrijven, en de gapingen , welker grootte ik niet kenne, nu ook met weinige flippen aanwijzen... Lettre A. S. A. S. Monfeigneur k princed'Orange, le 4 Aout 1788. (Gif weet dat er verfcheiden Prinfenvan Orange zijn, of die den tijtel hebben.) Monfeigneur, Men deffein rieft pas de m'appefantir aujourdhui fur les fuites funeftes de la révolution; un autre intèret m'occupe, c'eft le bien public, c'eft votre propre gloire... (De briefis van den fchrijver, dat zag ik duidelijk; maar weet Gij mij nu ook te zeggen, aan wien ? of zoudt Gij er door ■vragen kunnen en mogen achter komen) ... Vous êtes Hal.  flallandah , Morf.,., foyez donc un bon ciioysn... (Ik herhaal het, ik kan niet zien, door al de fcheuren, aan wien deze brief gefchreven is.)-. • I. Qu'un pardon général précède de part & d'autre toutes les propofuions a faire! (Is het zonder reden , dat ik in de war gerake? Vervolgens vind ik bladen ter zijde afgefcheurd, en zonder nu te flippen, zal ik, zoo goed ik kan , h e vervolg hier bijvoegen, waar toe ik zelfs naar gisfing, 't een en ander woord zal moeten aanvullen.) Ou'on annulle abfolument tout ce qtion a fait depuis la revolution! Qiie les citoyens détenus pour c,aufe de patriotisme foient libres! Que les troupesrentrentdans leurs anciennes garnijons1. Que les citoyens profcrits ou fugitifs foient rappelés! Que 1'on convoque une affemblée nationale pour examiner la confiitution! Que le defir d'ëtabllr la liberté dans la republique foit la bafe générale des deliberationsl (Zou dit een en ander op het vaderland kunnen pasfen? hoe! is er geen vrijheid meer?) Que l'exemple des abus anciens ferve de motif pour les detruïre! Qjie la legitimité da fouvrain foit bien dtterminêe! Que les prérogatives du Jladhoudérat foient mieux connus, mieux affurées! (immers zijn er in dit en andere landen onderfcheiden ftadhouders ? hebben wij niet een fladhouder van Kennemerland, van Delfland enz.?) 2. Que les droits du peuple foient bien éclairés & bien ajfermis! Que le peuvoir executif foit ahfolmnent fubordonné au premier! 14. Qiie la nomination de tous les magijlrats appartienne au peuple! Oue l'hérédii-é dans la magiflrature foit a jamlis aboliei Oue chaque magijlrat au bout de quatre ans rentre dans la claffe des citoyens, £f puiffe être accufé, s'il a prévariqué pendant fes fonüions publiques! (Ik begin te twijfelen, of ik de ftukken wel te famen gevoegd heb, en of 'er niet zoo wat onder loopt, misfchien uit nog een ander bock, juist met dezelfde letter, dat wel wezen kan, 't geen Frankrijk betreft; wat dunkt U van deze gisfing?) Qjte les charges fjf les emplois foient accordés au vrai mérite fins diftinüion de naiffance ou de religion! (Mijne twijfeling wordt nu onder 't nader lezen en affchrijven hoe langer hoe grooter, want wie zoude nu, zelfs met de woorden van een ander, rond uit willen zeggen of fchrijven, dat er niet overal de waarlijk bevoegde lieden in 't bewind zijn?) 18. Que l'emploi des deniers publiés foit évsitmmsnt toimu approuvé par la nation! Oue le commerce Ss 3 ^ £ƒ la  < 302 > & la nav'gation foient csniftamment protégés! (Wie ziet niet d?t dit althans ons niet raakt? Ik weetniet, wat ik van mijne famenftelling moet gaan denken ; ik vind ook overal geen nommers, gelijk Gij ziet. Zou al mijn moeielijk uitzoeken, (meren en plakken nóg-fout wezen? zou Kees ook eenige brokken in-zijn hok gefleept en achtergehouden hebben?) so. Oue fe foit Votre Akeffe qni propofe puïliquement a li nation "ces refomes; fc? Jon triomphe [era bien plus fur &f bien plus digne de fa naiffance que celui dont elk jouit... (Ik moet al weêr eens flippen , want ikvindeook gebrande gaten, waarfchijnlijk van eer. pijp. Tusfchen beide, zijt Gij nog een liefhebber van een pijpje? ik zit dezen onder een pijpje te fchrijven, met een dop er op; want hoe ligt kan er brand in papier, en zelfs in een geheel magazijn geraken!)... Par cette démahjie généreuje, la joie Jera miverjelle... (.Al weêr flippen!) .;. Si cette lettre eft parvenue a fon alteffe, comme je k Juppofe, par LES PltéCAUTIONS QUE J'A l PRISES... ( Is het niet jammer dat ik Uzoo afgebroken fchrijven móet? en is een half ei niet nog beter, dan een leêge dop? De laatfte woorden vind Ik met een andere letter, als met "nadruk. Maar ik mag nu wel vragen, wat beduiden alle mijne brokken, met malkander? ra, ra, •wat is het? dit mag ik ook wel vragen omtrent het volgende, ook met ftukken en brokken door mij te famengehecht, maar zoo deerlijk met gaten gebrand, en ten deele reeds door de wormen doorvreten, dat ik U niet durve verzekeren, alles wei geplaatst te hebben, en mij ook weder van flippen zal moeten bedienen.) Conclufion. La revolution de... ou plu* t&t l'ufurpation de... apiès avoir detruit la prosperité de la... tierangé l'equilibre de l'F.urope, £f catijé tous les troubles du 2\ord, auroit eu des Juites encore plus fur.efles pour le bonheur de ïhumanité, fi la prudence' de Leopold £f la fermeté de Fimmortelle Gatherine neuffent dejoué la politique injidieufe des cours de ■. ■ de ... & de la... L'on n'ignoroit point, dans les cours étrahgères, & fur-tout a celle de RuJJle, qu'elles éiotent les vues fecrètes de la . . . , en encretenant la guerre civile , dans les Pays - . . . chiens. Ellecroyoit pouvoir ruiner fans reffources le parti des fidèles amis £p fujets de...; faire elire fon fis duc de..., f3? en ^tre la regente: mais, dupe de fon ambition démefurée, cette espérance a été ausfi vaine que celk qiielk avoit ene lors de la ré-  < 303 > rivolutitm, d'oltenir, par la fene ou par la corruption, la fouverainete de la ... — C'eft en vain: jamais cette^ .... jaloufe de la gloire qui environne l'imperatrice, ne parnendr* a s'elever au-dijfus dit rang de premièreJujette de la.... Ce Jera mime b'eauceup fi elle le conferve. Ouand on n'ejï pas né pour le tréne, il faut de grandes vertui pour y monter, £ƒ c'eft un crime capital d'y prètendre par la vialence. ou la' feduïüon. En finijjant fes mémoires, je f ais un voeu, c'eft de voir un jour le peuple ...digne de ia régénératien qu'il tièfire; affez ferme., affez courageux pour fe donnet une conflitution qui puiffe affurer la paix, la gloire &? la prospérite des provinccs ■... Ik heb door mijn vragen niet willen afbreken.' vindt Gij dit verftaanbaar? is het ook jammer, dat zulke flukjes verwaarloosd worden? fchijnt dit boekje van een belangrijken inhoud te zijn geweest? wat dunkt U? ftaat het op 't einde ook ecnigzins gelijk met eene voorzegging van Jonker Henrik ? of zou er wat meer achter zitten? waar hoort het t'huis? 't is thans het tijdperk der omwentelingen I Als Gij dit befluit vergelijkt met den tijtel, dien ik U in 't begin mededeelde, wordt alles wel wat klaarer? maar ik heb immers reeds mijne twijfeling U medegedeeld, of er ook bladen van eenig ander boek onder mogen geweest zjn ? en deze twijfeling zal ook bij U, zoo wel als bij mij, nog ver« meerderen, wanneer ik er bij voeg, dat ik onder alle' die bladen en brokken mede gevonden heb eenige ftukken der Unie van Utrecht, welke deerlijk verfcheurd waren, nevens eenige verfcheurde ftukj'es der Inftructie van prinsj Maurits, fchoon met een andere letter, zoo dat ik daar meê niet in de war kon geraken, Op eenigen afftand van daar, zag ik ook eenigen brokken van den Heidelbergfchen Catechismus en der Nederlandfcha geloofsbelijdenis , mogelijk door iemand anders daar neergeworpen, dewijl daar omtrent meer andere woningen zijn, en welke in allen gevalle zeker te oud en van te weinig nut en waarde geoordeeld zijn, dan dat men die zoude hebben willen behouden. Dit zag ik ook duidelijk genoeg, en Kees fnoof er niet eens ;.an. JNu , wat weet Kees er van? Mijn briefis reeds lang genoeg, en zo Gij rnogt goedvinden dien te laten lezen door iemand, die eenige verliaaring nodig heeft, wees zoo goed die te geven! mij lust het  < 304- > het niet, na al mijn raadzelachtig fchrijven , is het niet zoo? iet meer hier bijtevoegen, dan de verzekering dat ik blijf, Uw Vriend Aan Duin, jan vrager. 22 Novr. 91. Ik geef dezen Brief, zoef als ik hem van mijnen vriend gekregen beb, en hoop, dat de Lezer zoo veel Fransch verflaat, en wie verftaat er thans geen Fransch, daar dat Rijk zoo veel nieuwigheden oplevert, die misfebien voor de geheele Wereld belangrijk zullen worden? dat hij het voor zich zal kunnen overzetten of laten overzetten ! Ondertusfchen vond ik mij verlegen, zal deze Brief wel belangrijk genoeg zijn voor mijn Lezer ?Heb ik geen reden, om daar aan te twijfelen ? Wat baaten ons ftukken en brokken van verfcheurde en weggeworpen papieren ? Maar aan den anderen kant, mogt ik de vriendfchap van jan vrager wel weigeren, om dezen Brief te plaatzen ?Kan een Lezer, die er geen fmaak in vindt, dit Nommer niet aan eene zijde leggen ? zal hij niet zoo infchiklijk wezen, om te begrijpen, dat alle bakzels en brouwzels niet even goed uitgevallen, gelijk eens zeker Bakker, wiens brood te ligt was bevonden, den prefident van de Schepensbank, dat een Bierbrouwer was , onder het ,oog bracht? En zal de Lezer mij niet gelooven, als ik hem zeg, dat ik zelfgeen lust had, om afgebroken regels Fransch te gaan vertaaien, te meer omdat het werk of de werken, daar het uit gefcheurd is, van weinig belang moeten geweest zijn, dewijl men ze anders zooniet zou verfcheurd en weggeworpen hebben ? Is dit niet zoo klaar als Chocolade'? plagt mijn oude vriend te zeggen. Hoe nu de vraag aan het hoofd van dit Nommer geplaatst, te pas komt? Ziet gij dan niet Lezer, dat jakvrager ze te pas brengt, denklijk omdat zijn Keeshond hem verzelde, en mede beeft helpen fnuffelen? Weet er iemand iet beters op? En is het zoo niet al wel gevonden? Nu Lezer! verfchoning, zo u dit Nommer niet behaagt, kan ik het wel anders vergoeden, dan met de Almanaks- fpreuk : op een ander jaar beter? TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL- (No. 142.) Wat is draaien? Xk zat daar wat te lezen In sichaid flemminu of de deugdzame Staatsdienaar, waar in zoo veele ftellingen ftaan , daar men wel over vragen mag, of zij niet vrij paradox zijn? Onder anderen trokken de volgende plaatzen in dat werk mijne aandacht tot zich-, f lemming hadt te weeg gebracht, dat eene nieuwe en drukkende belasting op brood en bier, die met meer andere belastingen nodig was geóórdeeld, omdat de verkwistende Hofhouding van bet Hof, en de verfpillingen van eene vreemde Dame, die over den zwakken Vorst heerschte ,'slands geldmiddelen in de war gebracht en 's Vorsten beurs ledig gemaakt hadden , was afgefchaft geworden. De vernietiging van deze drukkende belasting maakte eenen zeer fter. ken indruk op het volk, en men befloot dezelve algemeen en plegtig te vieren. Een ieder prees en zegende den patriötfchen f lemming. Men boodt hein een gefchenk aan, de edelmoedige weigerde het; men wilde een in marmer gehouwen opfchrift boven zijne huisdeur ter zijner eere plaatzen, en hij zeide: Kinderen! doet III. deel. T t hst  < 3°ö > het niet! Men riep hem voor zijn huis op den klaaren lichten dag een volks hoezee toe, en hij ging door een achterdeur ft.il het huis uit. Men verlichtte des avonds ter eere van hem de huizen, maar de braave wilde het niet zien. flemming oordeelde over dit alles hetrvolgende; „ Dit geheele bedrijf, zeide hij, zal niet alleen „ mijne nijders en vervolgers nog meer tegen mij ver„ bitteien , maar het is op zichzelven niets dan getier en „ begoocheling; eene zaak voor het oog en het oor, maar „ niet voor het hart van een man, die de menfchen kent, „ niets dan eene enkele grimaze. Zij, die mijne waar„ dij wezenlijk kennen, roepen voorzeker geen hoezee, „ en fteken ook geene lichten op; doch daar voor zul„ Jen zij er ook altijd gevoel van hebben. Misfchien is „ hun getal niet klein. Maar de fchreeuwers en illumineerers zouden mooglijk overmorgen den mond voor „ mij niet openen, en geen lampjen voor mij aanfteken „ willen, zo ïkmidlerwijlin ongunst geraakte. Endezen „ maaken verre weg het grootfte getal uit. Zoo zijn de „ menfchen. Op de minften van hun kan men gerust „ vertrouwen. Wie als een openlijk man bij zijn Patrio„ tisrnus, dat tot opoffering gereed is, op de duurzame „ dankbaarheid van het volk ftaatmaakt, en zich daardoor „ laat aanzetten, om Patriot te zijn en te blijven, die „ maakt de rekening buiten den waard. Doch dit doet „ niets af.- Een Patriot moet zich zeiven kunnen beloo„ nen, en God moet hem befchermen." — En wat gebeurde? Men wist van den kant van het Hof het volk zand in de oogen te ftrooiën, en het volk riep: lang leeve de Vorst! lang leeve de Graavin! flemming zat in de gevangenis en troostte zich met te zeggen: „ Dit is het lot van alle Patriotten! De drift des volks „ voor deszelfs martelaars, die ik zelf vooral niet goed„ keur, is geene zomerhitte, maar flechts eene lente „ warmte die door het eerfte onweder verkoeld wordt. „ Doch daar zal een tijd komen, dat den Patriot recht ,, gedaan zal worden!" flemming's zoon van eene buirenlandfcbe reize thuis komende, ftond verbaasd, toen hij vond , dat alle de oude vrienden van zijn huis van denkwijze veranderd waren. De meesten beoordeelden zijnen Vader zeer hitter, en noemden hem een* onverftandigen ftijfkop, die met zijn Patriottismus den muur  < 307 > muur hadt willen doorlopen, en daarbij den nek gebroken had. De haat, welken de Natie te vooren tegen de Gravin.... had opgevat, was in eene buitenfpoorige genegenheid en hunne liefde voor zijnen Vader in onverschilligheid veranderd enz. Als ik hier over zat te peinzen ,en mij zeiven afvraagden: wat is draaien?kreeg ik den volgenden brief, dien ik niet ongepast oordeelde,om op deze Inleiding te laten Volgen. Wat dunkt er de Lezer van ? m ij h heer! Was niet de Mensch van pi. a to een Haan zonder veê- I ren, die op twee pooten loopt? — Wel Ja: — Maar i wat wil dat?—Verftaat ge me niet? Heer vraag-al! zulk zoort van menfchen verderen immers bij ons eiken Toorn,groote en kleine, hooge en lage, dikke en dunne, f vette en magere, Toorens, die bijkans aan de wolken reiken, en Toorentjens, die't kopjen naulijks boven de kerk fteken — Duitfche en Franfche — Engelfche en Pr.... j neen Pruififche Toorens hebben we bij ons nooit gehad, noch geen Pruififche haanen ook — Wel Engelfche haanen en Pruififche Troepen? — Dan de bcenen ? —« Wel nu de becnen? AI had een mensch armen noch beenen, neus noch ooren ,'t bleef daarom toch een mensch — i niet waar — dat zou men zeggen. — Nu dan al hebben die Platonifche menfchen geene beenen j maar een Pen, 't blijven daarom toch Haanen, neen menfchen, wil ik zeggen. — Alle deze Platonifche menfchen nu draïen, dat het een plaifier is, en hoe zij ligter draïen, hoe zij beter zijn. Het minfte windjen moet hen doen veranderen, dan zijn ze be6t — heel best — ergo. Ik zal er de gevolgen niet uit trekken, die er uit te halen zijn, dat mag de vraag-al niet zijne makkers, met zijne Lezers en zijn Antwoorder doen. — De mensch mag dan draïen, en al ftonden alle de Platonifche menfchen zoo onbeweeglijk, als de Pijramiden in Egijpte, zo wil ik ten minften draaïen. Varietës deleüat, zei piet slim, en hij zoende de meid in plaats van zijn wijf. Heeft men wel ergens meêr verandering dan in 't draaïen? ergo— alweêr een ergo.—; Wanneer ik eene geleerde Verhandeling fchreef, dan zou ik er een^ Lijst van de Onderfcheiden Drasïers bijvoegen, van 't Kleiiifte Draaierijen tot den Grootten Draaier in Tt 2 fo-  folio,en een geflagflijst van mijn eigen genoodzaakt zijner bij te doen. Dan ik fchrijf nu maar een limple brief — ergo — Alweer dat verbruide ding —- er zal dus niet in getreden worden. Reeds in mijne vroegfte Jeugd , toen ik nog maar een kind was, werd ik al met die edele kunst van draaïen, bezield, en wist dit altoos zoo in mijn voordeel te doen, dat, wanneer ik in zeker geval, 't zij door mijn eigen toedoen , 't zij toevallig ingewikkeld was , ik er mij altijd door een zekeren draai aan alle mijne handelingen en bedrijven te geven, met eer uitredde. Maar hoe fchoon is mij die kunst, in 't vervolg, en inzonderheid fins korte jaren, niet te Rade gekomen? — Want waar aan heb ik mijne grootheid anders te danken, dan dat ik juist op zijn tijd gebruik wist te maken van draaïen? — Zou ik die man wel geweest zijn, die ik nu ben? — Maar nu is 't wat anders!!!!! Draaïen — Vast draaïen!! Het is de heele wereld door bekend , welke partijfchappen er in ons Land hebben plaats gehad. — Dan altijd heb ik mij in dezelve aan de bovendrijvende partij beftendig gehouden, en dat.doe ik nog, omdat ik er het best bij flaag.— Proximus fum egomet mihi —* 'tgeen ik altijd dus vertaal: „ een ander mag naar de galg loo„ pen, als 't mij maar wel gaat". Uit zulk een beginzel werkende, heb ik immers best gedaan een partij te verlaten, waar thans geen heil meêr bij te halen was. — „ Maar 't kan verkeeren zei Brederode". Dan kan ik ook weêr verkeeren, antwoorde ik. — Zulk een Partij Hechts bloot te laten drijven, is immers ook niet genoeg ? men moet ze baten, tlerzelver aanklevers verfoeijen? Dat doe ik ook best, waar ik maar kan of mag. Als ik mijn zin had, zou ik ze nu hangen, branden — ten minften 't Land uitjagen. Al het gebeurde, en wat nog gebeurt, dat heb ik lang voorfpeld, fchoon ik 'er ook te voren nooit aan gedagt had, integendeel, fchoon ik mij, toen 't pas gaf, als de ijverigfte van dien aanhang betoonde, die ik nu verfoei, en op wier rugge ik al 't kwaad fchuif, dat er gebeurd is , of nog gefchiedt. — Mijn ijver heeft me nog eens (maar dit blijft „ onder ons, zeggen de klappijen) bijkans mijn welvaren gekost. Ik zou door mijn fterk ijveren het ganfchewerk verbrod hebben, en een ftap gedaan ,die mij eeuwig berouwd had  < 309 > nad. — Dan hier van ben ik nog gelukkig te rug gehouden, door luiden welke toen mijne vrienden waren; maar Mag men ook draaïen? Zeker mag men draaïen. Hoe velen verdaan ditjkunstjen niet Meesterlijk, 't Is een Draaïer, is thans in onze taal zo veel, als of men zeide: ,, Die man verftaat zijn „ wereld meesterlijk." Een flimme Draaïer weet alle kwaad op den rug van anderen te fchuiven, en zich buiten fchoot te houden? — Een flimme Draaïer weet, dat de fterkfte nooit ongelijk heeft, maar de zwakfle altijd? — De fchuld is nooit bij de fterken, maar bij de zwakken ? De onderliggende Partij is altijd verderflijk, de bovendrijvende heilzaam? DezwakkerezijnPesten.de fterkere zijn fteunen eener Maatfchappij of Gemeenebest, is 't niet zoo? Wat kan men van eene onderliggende partij tog wagten? niets immers dan? Wat drommel Jan ligt ge te malen aan mijne ooren?... Ziet ge niet dat ik fchrijf, en ?.. -'Ja mijn Heer, dat zie ik: Maar dien brief moet ik U terftond overhandigen. — Een brief.... Van wien komt die Jan ?... Dat mag ik niet zeggen: Waarom niet? om dat ik hetaiet weet mijn Heer: Ik moest hem U op ftaande voet maar overgeven.— Die drommelfche brief helpt me heel van mijn ftuk, daar ik nog zoo veel fraais te zeggen had ... Wat malle brief, je hebt nooit klugtiger onder 't gezigt gehad, dat weet ik vast, en daarom zal ik hem U mededeelen zo als hij is, en hteh oordeelen, of gij ook niet vreest, dat het de vent fcheelt, daar men de osjens kolt ? — MAAT PIETJE! Dat Gij een Draaïer zijt, zo groot als een op 's werelds rond, weet ik, en daarom verdienje parbleu al mijne achting. — Jongen daar ben ik van den nagt op eene Partij geweest, maar nooit Nobeler, dat zweer ik jou bij alle de fieraden van ons onderaardsch Rookvertrek —Wij hebben het Feest gevierd van Wat eene nobele bijeenkomst!! welk eene edele vergadering!! —■ Het Schele Magistertje, dat oude Liefhebberde, en Fietling de Naald, fpeeideu met het Lamme Bruintje de eerfte en boven rollen. — Ten agt uuren zag ons Fietlingje zo fcherp als een naald zelve. — Men begon aan hem te zien , dat Tt 3 hij  '< 3'o > hij 'thooi binnenkreeg — ondertusfchen ging 'tfpel toen nog maar eerst regt aan den gang. — Onze Traktant was wonder in zijn knopjens, omdat hij boven anderen zo uitftak, gelijk hij bij zulke gelegenheden altijd doet., hij brilleerde als fchoppenboer opeenkaarteblad, of de Schout van den Donderdam in een Prentjen.— Eer wij de vuurwerken gingen affteken, was hij met het oude Heertjen uit het Westen met ons klugtig Jantjen, zoo omtrent half nobis, en wij zouden hem nog verder de laag gegeven hebben, hadden wij de twee Paftoors niet wat ontzien, die ook van de partij waren. Het Nachtlicht deed een fchoon effect voor de aanfchouwers, die op keur van Variatiën onthaald wierden. — Van agt tot de klok negen uuren hadden wij een onafgebroken vuur gegeven, zoo met da Glazen als met een aantal Voetzoekers. De Maaltijd was Vorfteüjk, en wij trokken de glaze klokken dat het klonk.—. Ons oud Jantje neep ze in de ftilte, en Fietling met de Magister waren indedaad helden: dog zij raakten op_'t laast ook ver heen: maar ons Bruintje moest de vlag ftrijken. Hij ging uit als een nachtlichtjen, en knapte in 't hoekje van de kamer een uiltjen, gelijk hij doorgaans 's Zondags in de kerk doet. Na de maaltijd was het niet dan continucel, geef vuur! De Duivel fprong op fielten!— Onze Traktant vertoonde zich in al zijne Majefteit. Hij geleek perfect, op den Grooten Mogol, zo als ik dien wel eens in een printjenheb afgebeeld gezien. —Eenige douzijnen Voetzoekers fnorden rontom, 't geen een ijsfelijk Leven en de vertooning van de hel maakte, zijnde de grootfte van vier en de kleinfte van twee'duiten; ieder moest zijn gat hergen voor zulk een geweldig vuuren. Toen wierd het de beurt van de Vuurpijlen , en Drajertjens, elk in 2ijn zoort van 't beste flag. — De Vuurpijlen hadden de grootte als onze vierduits Hangen, niet aan latten, maar voor de ligtheid aan dunne teentjens vastgemaakt. — Het Draaiwerk was onverbeterlijk — flegts heeft er maar één gemist, welke onze Traktant met duivels geweld zelve wilde affteken, en met een fpijker aan den boom vastnagelen. — Of Bacchus, of Venus hem een pots (peelde weet ik niet, althans hij had te fel gedrukt, de Drajer miste, en droop als een hoenderdief langs den boom op den grond neêr; onze Magister Scheeloog was er knap bij om 't vuur te blusfen en trapte hem uit. — 't Was om-  < 311 > omtrent flegen uuren toen onze Lange Graspaap geiaarsd aan kwam gemarcheerd tot de ooreh toe beflikt en beflobberd. — Vermoeid van de reis kweet hij zich nogtans als een held; hij bevond zich geftadig in 't heetfle van 't vuur — at als een Vorst, en zou onzen Traktant de laag gegeven hebben , had die niet wat zagtjes aan gepompt. — Toen ik voelo> dat mijne zeven zinnen zo wat op hol waren , vervoegde ik mij bij de Vrouwtjens, die dansten, fprongen , en ongemeen in haar knopjes waren; boven alles behaagde haar de Drajertjens. .— Onze Traktant had eene .Scheepslading met Linten op den hoed, en wij bleven hem nietfchuldig. Maar met.de Rijmpjensen de Condities konden wij zo niet te regt komen, daar meê moeiten wij allen voor onzen Baas onder doen, fchoon wij anders ons als helden in de Wapenen toonden. — Onze nobele Traktant heeft veel eer ingelegd met zijn betoonden ijver, en fchoon deze hem nu en dan al een moojje duit gekost heeft, zonder dat men zeggen kan , hij daar voor merkelijke voordeel en getrokken heeft, rekent hij zulks niets, het vermaak verzoet den arbeid, en hoewel hij zijn ziel veelmalen kwelt , hij zet het er nogtans maar op door, wie het ook lief of leed moge zijn; en wie hem ook uitjouwen, befpotten, belagchen, en zeggenmoge: dat hij bij lang na zo veel niet te zeggen, of intebrengen heeft, als hij wel voorgeeft, deze zijn, zeg ik met hem ('t zijn doorgaans 's mans eigen woorden.) maar V Laciebonden. Hij is de man, durf ik er nog bijvoegen, en 't is ook genoeg te zien uit zijn gezigt en houding, die een gewigt van een heele Republijk op de fchouders torst. — Sta ruim Pietje daar komt Hij, wee, die hem voor de fchenen draaitUHI! Nu Vaarwel Pietje , ge merkt, dat ik nog niet heel ben uitgeflapen en de bol wat kroes zit Zo we weêr eens een pretjen of vrolijkheidjen hebben, zal'tUmeê gedeeld worden door uw Maat h. bij 't noorden. Van de Zuidkant den 7 Nov. 1791. Hebje ooit maller brief gezien? — De Gek noemt mij zijn Maat, en ik weet niet eens van wien de brief komt. —Nooit heb ik onder mijne Maats eenen H. Bij 't Noor-  < 312 > 't Noorden gehad, noch veel minder iemand, die aan de Zuidkant woont. Ik ben een afftammeling van de egte Drajers, fdeze zijn mijne waare Vrienden , mijne Maats, mijne Stamvaders, en van alle dezen heeft er nimmer een enkel een, zijn oorfprong van den Zuidkant gehad. Daar bij moet de vent-mal of dronken zijn. Wat Feest heeft de malle Bij 't Noorden helpen vieren? dat houdt hij agter wegen. Hij zweertl bij de Sieraden van een Onderaardsch Rookvertrek. Wie kent dat onderaardsch Hol ? wie deszelfs fieraden ? — Zou Hij ook een Afgezant van Pluto wezen, en zijn Logement in de Hel hebben ? Dan daar zullen bloed weinig fieraden wezen gis ik. — Hij rammelt van Scheel Magistertje, van Oud Jantje in 't Westen, van eenen Fietling de Naald — van een Lam uitgedroogd Bruintje — van Zijne Mogolfche Majefteit, van zijn Schoppen-Boer en Schout van den Donderdam — van zijn Zwermers van vier en twee duiten, van zijne Vuurpijlen, zijne Drajertjes, van zijn Graspaap en wat al gekheden meêr? Intusfchen heeft H. Bij 't Noorden met al zijn gerammel me juist heel van mijn ftuk geholpen. Neem derhalven dezen brief zo als hij is , en kan hij U van dienst zijn om een Nommer te vullen, plak hem er dan maar in zo als hij is, zo verward en afgebroken als hij wezen mag , en houd Ü intusfchen verzekerd, dat hij komt van den Opperftea der Drajers, die zich zeiven tekent MIJN HEER BE VRAAG AL t Uwen Hoogachtenden Dienaar PIERTJE DEN DRAJER. TE L E r D E AT, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D Ë VRAAGAL* (No. 143.) Wat zou wel het leste middel zijn tegen de hvaadfprekendheidf Men moet door goê en kwaê geruchten, Het levenspad ten einde gaan! 2^ong °nze Ahtswouder Dichter ! Of de vriend ook ondervinding hadt van de kwaadfprekendheid der menfchen? Zou er wel iemand van vrijlopen, die er niet op de ééne of andere wijze voor bloot zou ftaan? Maar zou er ook wel haast iemand van vrij te fpreken zijn, dat hij er zich niet omtrent anderen fchuldig aari zou maaken ? En welk middel zou wel het beste zijn tegen de kwaadfprekendheid ? De aanleiding tot deze ■vraagen , kreeg ik door den volgenden brief, die een puiks puik voorbeeld is van netten ftijl, verheven ih> houd, en welks opfteller, de arme jan de vraagee, zeker een ander perfoon , dan mijn oude vriend eu Correspondent jan vrager , onder den last der kwaadfprekendheid fchijnt gebukt te gaan. Parijs den 3. Oteobér 1791; mijn HEER de VRAAGAL Ik ben zeer niegierig omt weeten hoe of men in de Wereld moet handelen onrvan kwaad fpreeken bevrijd ■ III. deel. V y te  < 314 > te weefen want ik hebt defelven al op verfcheiden wï^ fen geprabeerd maar ik zie dat het vrugt loos is daar om neemt ik mijn eenige toevlugt tot mijn heer orn mijn daar eens in te onderregten; en ik wenfchede Wel dat UEd. mijn daar reis een weinig in u vraagal van fette wou hoe daanig ik in de wereld moet handelen om daar van bevrijd te weefen, ik twijfel niet of UEd. zal zulks wel konne doen naar ik al verfcheijden aardige vraagen van UEd. geleefen kan ik ligt uit begrijpen dat mijn heer op zo een kinder vraag wel eens uit legt van geven kan zo UEd- maar blieft maar ik hoöp dat UEd. zo goed mag weefen om zulk te doen want mijn heer het is een harde zaak als gij met zonder kwaad doen niet voldoen kan bij de menfchen niet ongefcholde kan weefen zie daar mijn heer ik dit maar lomp opgelleld om dat bij een verilandig mensch moet zijn die de foute wel zien zal hier meede breekt ik af en blijven Met hoogagten Mijn Heer UEd. gehoorzaame Dienaar JAN de VRAAGER. Perfchrift mijn heer ik verfoek of gij mij eens in u vraagal wil fetten of die brief UEd. ter hand befteld is dat hebt ik wel reis in u weet blad geleefen. Dewijl de fchrijver, of de fcbrijffter van dezen Brief, ( de ftijl en het fchrift hebben mij toch in twijfel gebracht, of hij niet wel van eene johasna de vraagster eer kwam dan van een jan de vraager? en Meisjens eer is teêr, die goede flooven zijn nog veel eer en meer aan de kwaadfprekendheid blootgefteld, dan wel de mannen , die nog al potjens breken mogen : want hoe vee! jonge Heeren durven zelfs niet wel roemen op bedrijven, om welke een meisjen de verachting van de geheele fatzoenlijke wereld zou wezen, indien het bekend of fljchts vermoed werdt, dat zij ze gepleegd hadt? Welk recht nu de Heeren hebben , om meer kwaad te doen , dan de lieve fexe ? Dat is weder eene vraag). Hoe het zij, dewijl jan of johanna de vrager mij verzocht, om hem of haar in de Vraag - al te zetten.  ten, kon ik een zoo verlerend verzoek wel weigeren ^ zo de brieffchrijver mij zijn of haar Silhouet gezonden hadt, wie weet, of ik het er niet in geplaatst zou.hebben? Want omtrent mijne Lezers ben ik al heel infchiklijk, blijkt dat niet bii de ftukken? Maar ter zaak. Is de kwaadfprekendheid niet een lelijk ding , foei lelijk? Wat is gemaklijker, dan iemand een lak op te leggen ? En wie is er beter toe gefchikt, of ook meer toe geneigd, dan iémand, die zelf niet veel deugt? Men kent immers het fpreekwoord : hoe fchurfder Jchaap , boe meer gebleet! En het geval van die twee vischwijven is immers mijnen lezer wel bekend, zij hadden elkander gefcholden voor al wat flecht was , en eindelijk zeide de ééne tegen de andere: Hoor, hoe je mij ook uitmaakt, ik ben evenwel zoo goed als gij. Ik heb wel lieden gekend , die er hun werk van maakten, om het gedrag , en den handel en wandel van hunne buuren en bekenden gade te flaan en na te fpooren, om flechts ftoffe te hebben, om kwaad te kunnen fpreken, ja er Woont in mijn buurt een oude vrouw, die mij fteeds zit te befpieden , en daar een raare meid toe gebruikt, om mijne meid uit te vragen , wie al bij mij geweest is , wat ik gedaan heb, waar ik geweest bén , en als eene vergiftige fpin zuigt zij overal-vergif uit, en duidt alles ten kwaade. Zou de grond van kwaadfprekendheid evenwel bij allen wel dezelfde zijn ? Zouden niet fommige menfchen kwaad fpreken , enkel om wat te praaten en te vertellen te hebben ? Anderen , om het voor hun eigen deur fchoon te maaken ? Zij weten , hoe veel zij op hunne hoorens hebben, en daarom hoopen zij, dat, terwijl er van een ander gepraat wordt, zij vrij zullen lopen. Anderen weder worden uit nijd en afgunst tot kwaadfprekendheid genoopt. W,iaiöm fpreken veele oude wijven zoo veel kwaad van de jonge meisjens, dan omdat zij geen wit kunnen zien ? Zij kunnen niet meer voorop bij devermaaken, en nu zijn zij knorrig, en 'Willen het ook in de jeugd niet dulden , dat zij vrolijk zijn. O welk een wereldsch kind ! zegt vroome f ij & , omdat haare buurjuffer gekapt gaat; maar zou het niet afgunst wezen, omdat zij zich met een kinmutsjen of koruetjen te vrede moet houden, dat naar haar Domine den naam Vv a draagt?  /< 5i6 > draagt ? Zou men dit ook mogen opmaaken, omdat zij zich zoo fraai met een lintjen of een ftrjkjen weet op te fchikken, zoodra zij zulks onder een ander voorwend» zei met fatzoen doen kan, hoe zeer zij anders tegen alle finten en ftrikken afgeeft, als waren het banden, daar men zich mede aan Baal Peor koppelt ? O hol gaat het niet uier veelen, als het drillenburg ging? En zouden zij het wel anders maaken dan hij. Zoo lang hij buiten de Regeering was, was het nooit wel, nooit ging ,1e wagen recht op bet fladhuis, altijd hadt hij iet kwaads te zeggen van de genen, die in 't bewind war ren; de Regeering was zijn kwaadfpreken moede, maar hoe hem te bedwingen? Men verkoos hem mede in den raad, en nu was drillenburg zoo ft.il als eene muis. Een van zijn vrienden fprak l^m daar over aan, en vraagde, of hij hu niets te zeggen hadt? Jongetjen, 'was zijn antwoord, ik wist niet, dat het er zoo zuiver fpel was ; en zijn er niet meer zulke lieden in de we* .reld? Wanneer 'wij de gefchiedenisfen van ons Vader,, land lezen , vinden wij menigvuldige omwentelingen , dfi 'ééne gezegender dan de andere, en altemets werden de hekken verhangen, dan Kabbeljaauwseh, dan Hoeksch, en wanneer hieldt het kwaadfpreken op ? en wie maakte het best? Zoo dat ik maar vragen wil: of wij ons wel behoeven te verwonderen, dat er zoo veel kwaad gefproken wordt? ja, ja, de ouden hadden geen ongelijk; elk mensch , zeiden zij, draagt twee zakktn vol ondeugden en gebreken, den éénen zak met zijn eigen zotheden , heeft hij op den rug, maar den anderen, met de dwaasheden van andere lieden , draagt hij van vooren , dus verwekt deze,alle zijne attentie. Wat behoeft men zich te verwonderen , dat er zoo veel kwaad gefproken wordt, daar geheele volken er in deelen moeten? Is het wel iet nieuws, dat bijna elk-e ftad en volk, een bijnaam heeft bij het ander volk? Zoo heb ik in eene finguliere reisbefchrijving na Turkyè'n-, 'gedrukt te Konjlantinopolen, bij ■ . . . . Maar als ik den drukker noemde, zou hij dan ook niet gelooven, dat de Praag ■ al een kwaadfpreker was ? Die het weeten wil, mag den Recenfent nalezen, ik heb gevonden , zeg ik, dat de lurken allerhande alimnaamen aan de Europifche volken geven., fjchoon  '< 31? > fchoon wij Hollanders er nog al goedkoop afkomen,' met ,den naaiiKvan Kaaskoopers; maar komen wij er wel zoo 'genadig af bij de Franfchen, Duitfchers, en Engelfchen? .on^ebuuren? Wat hebben die al kwaad van ons gefproken ? en wij . . . zijn wij hun wel fchuldig geble.ven? f* ■ Maar nu is de vraag: Wat zou wel het beste middel zijn tegen de kwaadjprekendheid ? Indiende Antwoorder deze vraag verkiest te beSctwoorden, hoop ik , dat hij in 't oog zal houden, dat men onderfcheiden moet, het geen te onderfcheiden is. Qui bene diftinguit , bene docet! Ik wil zeggen: zijn er niet veele lieden , die uilekspibcel gelijk zijn, en het er naar maaken, dat er kwaad van hun gefproken wordt ? En wat middel zouden nu zulke lieden ter hand nemen, om deze kwaadfprekendheid te beteugelen ? Drie jongelingen hadden , onder hunne fiesch zittende, kwaad gefproken van filips Koning van Maeedoniên, het ontbreekt den Schout niet aan verklikkers,en f;lips vernam dien zeifden avond reeds, wat er gebeurd was. De jongelingen werden 's anderendaags bij den Koning ontboden. Daar was Holland in last. Niet zoo erg, als gij wel denkt, Lezer! Een der jongelingen hadt de koenheid, om, toen filip met eene dreigende houding hen aanfprak , den Koning te zeggen , dat het zijn geluk was geweest , dat zij bc fchonken waren, want, indien zij nuchteren waren geweest , zouden zij nog wel vrij meer van zijn gedrag gezggd hebben. En filip was zoo getroffen, dat hij hen ontfloeg. Hoe verdraagzaam was die groote Ko' ning , dien men in onzen tijd met frederik den Grooten vergeleken heeft? Hij kon de taal van een Republiekein veelen , hoe zeer hij een vijand van vrijë Sta,ten, hoe heerschzuchtig hij ook wezen mogt. Trouwens, sis de m a bat es , de gezant der Athenienzen , die de viijbeid van Griekenland Al is de leugen nog zoo fnel De waarheid achterhaalt ze welt En hoe benaauwd zullen dan die kwaadfprekers ftaart kijken , wanneer hunne naaktheid en fchande ten toon geftsld wordt , en zij loon naar werken ontvangen zullen? Ik zal door mijn gedrag toonan , dat hij een lasteraar is , zei^e een Grieksch Wijsgeer , als men hem verhaalde , dat zeker iemand kwaad van hem fprak. Nog meer! zijn er geene omftandigheden, in welke iemand reden heeft, om in zijn fchik te zijn, dat men kwaad van hem fpreekt? Heeft jesus zijne leerlingen niet gezegd, dat zij ongelukkig zouden zijn, indien alle menfchen wel van hun fpraken? Wanneer een vriend dec deugd de boosheid der ondeugd beftraft, wanneer een Hervormer de huichelarij het mom afrukt f de Hiërarchie palen zet , de geveinsdheid uit haare fchuilhoeken té voorfchijn haalt, is het dan wonder, dat hij voor een vijand van den Godsdienst, en vroomen, voor een lasteraar, voor een ketter, en wat niet al wordt uitgemaakt? Ging het zoo niet met de Profeeten oudstijds? met de Apostelen, met de eerfte Christenen ? enz, enz. enz. Wanneer een vriend van het Vaderland de'misbruiken aanwijst , die er plaats hebben , wanneer hij aandringt op verbetering, wanneer hij zijne pogingen aanwendt tot herftel, en zich tegen geweld, onderdrukking, en heerschzucht verzet, ftaat hij dan niet bloot voor d» kwaadfprekendheid? Is dan een elias niet een landberoerer ? Een jeremia, Landverraader ? Wanneer men de gefchiedenisfen leest van alle volken, van oude en nieuwe tijden, hoe veele Patriotten hebben dan geen gevoel gehad van de kwaadfprekendheid ? Hoe veelen , dien het gelukte , hunne heilzame oogmerken te volbrengen, hebben eindelijk hunne eer weder gekregen? Gelijk in onzen tijd paoli, Washington? Waren zij geene Oproermaakers met hunne Vrijheidlievende Landgenooten, de Korfen en Amerikaanen? Maar de laatfte heeft, gezegevierd, en de kwaadfprekendheid is verftompt; de eerfte is, met verandering van tijden en ze: den  < 32Q > den in zijn Vaderland wedergekeerd, dat hij een geruimen tijd hadt moeten verlaten ? Ondertusfchen zijn er niet veele waare Vaderlanders bezweeken onder hunne edele pogingen , die alleen hun loon in zich zeiven gevonden , en nooit door hunne Tijdgenooten j maar eerst door eene onzijdige en meer verlichte nakomelingfcbap 'gerechtvaardigd zijn geworden ? Maar, zou nu de deugdzame , de vriend van den Godsdienst, en de vriend van het Vaderland zich laten affcbrikken, door de kwaadfprekendheid? Is zijne eigene deugd niet het beste middel tegen dezelve ? Wikkelt hij zich niet in zijne onfchuld, en veracht alle llormen? Ju/turn 6f tenacem propofiti virum, —— en wat er meer bij hoeatius volgt, was meer dan ééns de troost van een Patriot, gelijk men van rtoamelis de wit verhaalt, dat bij ook met deze woorden zich bemoedigde op de pijnbank , op welke de kwaadfprekendheid van eenen Barbier van Piershill hem gebracht hadt ! ! ! TE L E T D E N, Bij L. HEB.DINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL- (No. 144.) Wat zegje? kan ,t er door? of mag het niet bejiaan'i Dat onrust en geweld met justus Jamen gaan? mijn heer be vraag-al! I Ioe komt het zoo? Mijn Heer, ik ben Justus Onrust, dit zult gij aan mijn gefchrijf ook wel opmerken, zonder een Phyfiologist, is het zoo niet? te wezen. Gij hebt de eere van anders niet aan mij bekend te wezen, dan door uw Weekblad, dat de Vraag-al heet. Dit blad gebruik ik ook wel eens, en het gebeurt mij dikwils onder het gebruik, dat mijn inwendigst getimmerte er waarlijk week van word, dat ik bij gelegenheid, als ik het anderen eens zie gebruiken, niet aan die befpeure, maar zomtijds eerdér: hardigheid ? neen, - maar een zoort van taaiheid. Hoe komt het zoo ? wilde ik aan u vraagen: te weten, dit onderfcheid? of neemt Gij alleen vraagen aan en beantwoord die zelfs niet; maar laat dit anderen zelfs verrichten ? Gij hebt niet bang te wezen, dat ik U om den tuin wil leiden, omdat ik U niet bekend ben? Ik yil mij eerst dan liever-wat aan U bekend maaken. Ik UI. dsel. Xx b«s >  '*C 322 > ben Justus; dit is mijn eigen doopnaam, en Onrust, dit i6 mijn Van of familie naam, die mij met mijn doopnaanl van anderen onderfcheid; zoo dat, als men zegt Justus Onrust, dan kennen de menfchen, die dezen naam niet onbewust is, mij bijna allen. Gij zijt toch een verftandig en daar bij regt taalkundig Man: dit wijst uw Week, Had de Vraag - al uit, zonder dat gij hierom behoeft te bloozen: en dan mag ik nu ook wel gelooven, dat gij Jwtus Onrust ook al kent? wie weet of wij op den duur nog zelfs geen familie zullen worden? Justus mag dan nu wel voordfehrijveu Heer Vraag-al? Hoe komt het zoo? deze vraag beheerscht mij bijna van 's ogtends dat ik opftaa, tot 's avonds dat ik mijn huisvenfters toefluit, en mijn flaapvertrek inneem: hoe komt dat zoo? Ik ben anders meest doorgaands in mij zeiven overtuigd, en met deze overtuiging ga ik meest doorgaands 's avonds, wanneer fk meesttijds mijn rekening fluit en mijn balans opmaak , te flaapen. — ik zeg, in mij zeiven overtuigd, dat mij van anderen nog al zoo iet in de hand komt als wij zamen eens Cmpte rond fpeelden. — Maar, hoe komt het zoo? ondanks deze overtuiging en alzins levendige bewijzen; zo ben ik bij mijn zijdpligtigen nog de kwade man, en men vind in mijne verkeering weinig of geen behaagen den meesten tijd door: behalven dan wanneer iemand juist van mijn goedje wat kan emploïeren, wanneer ik doorgaands mij gewillig toone om het afteftaan en de menfchen er van te dienen, als ik maar zie en kan befpeuren, dat zij het nodig hebben, en tot geen onnutte eindens willen zoeken te belteeden — offchoon ik dikwils hier in wel eens bedroogen word. Maar , hoe komt het zoo? dat ik dan nog de kwaadeMan ben, en zoo vaak mijne verkeering bij de menfchen, die anders al veel verpligting, gelijk ik gezegd heb, aan mij hebben, gemijd worde? — En hoe komt liet zoo? dikwils gebeurt het dat de menfchen tegen mij willen wedden om aanzienlijke zommetjes, doch waar toe ik niet heel fcheutig val, dan wanneer ik behoudens mijn fatzoen hier niet bezij.den kan; maar dan trekt men zijn woord weêr in enflaat de Chamade; zo dat ik dan al weêr onrustig worde , en mij zeiven afvraage : hoe komt dat toch zo? — En, hot komt het zoo? de menfchen die mij kennen , weten wel dat ik justus omrust ben, maarzij geven mij boven  < 323 > ven dien nog allerlei zoon van naamen: dan heeten te mij Ph'-lofooph, dan 'Criticus, en dan botmuil; dai oude Jiijve, — want eigenlijk naar de hedendaagfche trant gerekend, dan zie ik er maar wat onfmaaklijk uit — dan eens heeten ze mij vrijgeest, dan weer regtzinnig, danverjlandig, dan voorzigtig; dan eens wijsneus; dan eens lompert; dan eens zwijger, en dan babbelaar; dan eens valsaart; en dan weer opregt — hoe komt dat zoo? maar ongeacht al deze vleitaal —• want men zegt, lieve kinderen hebben veel naamen; en ik zoude nog al vrij meer kunnen opdisfchen die men mijn ftempel zoekt in te drukken —• derhalven ongeacht deze vleitaal, ben ik zo grootsch op mijn eigen naam justus, en mijn onderfcheids naam onrust, dat ik voor al het goud van Peru die niet zoude afftaan tegen al die opgenoemde naamen, en die er nog wel zouden kunnen worden bijgevoegd — hoe komt het zoo? justus ben ik in mij zeiven , fchoon mijn familie naam die dikwils verdonkert, en mij die wil misgunnen: want de erinnering rijst geduurig; bij mij op, als ik bij de menfchen verkeer, dat de eigen naam moet onderdoen voor de onderfcheids of familie naam: nogthans gevoel ik door al mijn geheime en innerlijke onrust aderen van mijn elektriek corpus, zodanige fijmpatetifche werking, dat ik mij dagelijks verbeelde , dat mijn vader Onrust in mij een nieuwen Justus vindt — hoe komt het zoo? Men heeft mij ook al een anderen doopnaam als justus eigenlijk zij, willen aantijgen, misfchien om mij van mijn familie naam onrust te vervreemden — maar ik nam, toen het op het hoogde liep , de vrijheid om mijn doopcéé! te lichten : d* dominee kende mij nog heel wel, toen ik hem de vereischte beantwoording voldeed; en op mijn verzoek delde hij in de doopcéél zelfs, mijn heele postuur met haair en trekken, zo naukeurig dat niemand dout genoeg zal wezen hier tegen eenige exceptiën aan te voeren ; maar die doopcéél verwekt mij geduurig zoo veel onrustigheid, dat mij zomtijds hooren en zien vergaat: hoe komt het zoo? — Hoor eens Heer Vraag-al', laatst eens was ik bezig om mijn geheele omdandigheden, van alles wat mijn geheugen en inclinatie door middel van mijn vijf opflags deuren, waar mijn Huis mede vercierd is, te berekenen en zodanig alles te fchikken en te regelen dat èet mooifle en best gewilde aan allen over het algemeen Xx 2 gei  gerekend, het eerst in het oog viel, en het overige had ik er agter geplaatst, opdat de nieuwsgierigheid van mij zelfs en van anderen als aanfchouwers werk mogte vinden , om den toeftand en de gefteldheid in dezen naukeurig te bepaalen: want ik dagt in mij zeiven, alle Man heeft juist geen fmaak: wanneer zijn lust voldaan word, om na verandering te reikhalzen, want die het goed heeft houd het liefst? — in dezen toeftand Heer Vraag-al! was ik opgetogen in mij zeiven: ik onthield wél, dat ik Justus was, maar Onrust raakte haast geheel bij mij uit aandenken. Ik verzogt eenigen om met mij in dezen toeftand de Concert te handelen, en aanfchouwers toe te lokken, hen beloovende naar gelang van hun vlijt en pogingen wel te zullen beloond worden; maar niemand van hen wilde mijn verzoek inwilligen. Zommigen leiden het met een zwijgend compliment af, flegts hun neus eene andere buiging gevende als zijn natuurlijk fatzoen eigen was; en anderen maakten hun excuus met te zeggen, dat zij dan misfchien de dupe van de Hiftorie zouden worden, indien mijn grilligheden en invallen zomtijds aan anderen niet behaagden. Hier door wierd ik in mij zeiven al vnj wat verontwaardigd; invoegen dat ik mij zeiven eindelijk geheel bijna vergat als justus : want onrust had ik in een tijd lang ook niet meer erkent; zoo dat ik mij zeiven en mijn afkomst, met al mijn ap - en dependentiën bijna verloren hebbende, door een onzigtbaare hand, een zo geweldigen opftopper kreeg, dat mij hooren en zien verging ; en mijn armen en beenen met den, aankleeve van die weer wat herzameld hebbende; zo fchoot mij het eerst te binnen: Hoe komt het zoo ? Hier op ging ik aan 't peinzen, en het eerfte volledig denkbeeld, dat zig in mijn brein formeerde, door middel van de geheime toevloejingen van mijn geheele Corpus Justus, was in vollen nadruk: justus! Hier was ik egter nog geenzins mede voldaan: want de Onrust fpeelde mij bij herhaaling zodanige onzagte parten, dat ik al wederom ondanks mij zei ven moest uitroepen; hoe komt het zoo? Ik ging al wederom, als 't ware onbewust mij zei ven, aan het peinzen, want als justus kende:rk mij zeiven wel, nogthans mijne afkomst en onderscheiding van anderen vertoonden mij op dit pas geen bewijzen, waarom? ik zoo was, en hoe? het zoo kwam, dat  < 325 > dat ik deze fraaad eensdeels, en die onzagte behandeling anderdeels had moeten ondervinden. De aanhoudende Onrust, die niet afliet mij te kwellen, zoo lang ik niet befloot mijn Justus Corpus die te onderwerpen, noopte mij eindelijk om'te erkennen, hós ? ik ] u s t u s oorfprongjijk was: en na ik al wederom mijne oude vraag: hoe komt het zoo"? geopperd had in mij zeiven; zoo wierd ik wederom door een onzigtbaare hand geraakt, fchoon vrij wat befcheidener dan te vooren — en de vaste vorm als denkbeeld dat zig in mijn ziel vertoonde , was in allen deele,' voor zo ver ik mij zelfs kende, gelijk aan mij zeiven als justus onrust. Hier ging ik de heele zom mijner omftandigbeden berekenen: en na een hoopen onrust verduurd te hebben, en eindeiijk met mijn: hoe komt het zoo ? volgends de regel van dien het geheele Lichaam van Onrust te hebben gedivideerd, zoo vertoonde mij ha facit wederom de volkomen figuur van j ustds; zoo dat ik in deze ondervinding geheel levendig, de proef nam, of deze figuur ook in eigenfehappen gelijk de vorm 'beantwoorde aan den eisch van alle reguliere Lichaamen die beftaan in inhoud en fterkte, en overzulks geen kwadraat of tweeledige , maar een Cubisch of drieledige zaak uitmaaken — dit bevond ik wel zodanig, maar de wortel van deze Cubifche eigenfehap was nogthans zq&fig, dat die door nadering gevonden moest worden ; waar do,or ik nu den weg geopend zag, om als justus nu reeds vsstflaande in mij zeiven, door de onrust in geduurige beweeging, en hetgeen die verder opleverde, alsgefchikt, om mijn Corpus Justus te vergrooten , rr.ijn oneindig voord als justus onrust zoude kunnen bevinden, bebouwende deze erkentenis, als. waar ih ik bezig was. — ïïet geen ik nu met dit ai zerge-i wil? Heer vraag a M want Gijwordi, dunkt mij, verdrietig, en begint Justus Xx 3 zijn  < 32<5 > •zijn grilligheden met een fcheel oog aan te 2ien? — he» gsen ik dan met [dit al zeggen wilde : hoe komt het zoo? dat ik nu nog mijn oogmerk niet kan bereiken, en neg niemand tot hier toe heb kunnen overhaalen , die met mij de Concert handele, zoo als ik boven gezegd hebbe ? Maar Gij moet Jn6tus niet verraaien Heer vraas-al! het moet onder ons blyven ? als het U goeddunkt, moogt gij dezen brief van justus onrust wel in Uw vraag-al drukken, maar Gij moet Justus Justus Iaaten blijven ; want kijk, mijn doopcéél doet al vrij wat af, als ik die vertoon. En als ik hem eens mogt verliezen, dat wel mooglijk is, dan ben ik in flaat, om hem net zoo weer na te maaken, want 'er is geen jota of tittel in, of het is in mijn kop geprent. En in het fchrijven ben ik al heel behendig: zo dat ik de Dominéé zijn hand net kan nafchrijven: maar dat heb ik vergeefsch ook niet geleerd. En — maar hoe komt het nog zoo? dat die doopcéél mij nog zoo ontrust? Weest gedagtig Heer vraag-al! aan Uw Vriend! JUSTUS ONRUST. Uit mijn Onrust, den 24 Dec. 1791. PS. Justus kan niet bezijden om te erkennen, als door zijn eigen ondervinding hier toe genoodzaakt, dat hij deel — hartelijk deel neemt in den toeftand van Uw manke Kleindochtertje: (want het fchaap heeft zig zelve immers niet gemaakt, en nogthans is zij'erzoo wel als al het ander, en behoort daarom niet verftooten te worden en als een armhartig wezen onderdrukt, als of zij er flegts bij toeval ware) offchoon het lieve fchaap justus onrust misfehien niet dan per renommé kennej zoo wilde ik egterwel, dat Gij haar een zoen-  < 3*7 > zoentje gaaft, uir naam van justus onrust. — Ik groet U Mijn Heer! zeer o e ë e r d e vriend vraao-al! Wilt gij wel eens vragen over den brief, dien ik hier onder affchrijve? eerwaardige heeren! Een Godsdienst door geweld ftaande gehouden, is niet beminlijk, maar verwerpelijk, in vergelijking van dien, die vrij is van alle dwangmiddelen. De waarheid ie ongewapend. Dwang overtuigt niet. Omftandigheden welke de vrijheid der daden bepalen, kunnen iemand tot betuigingen , verklaringen en beloften brengen , zeffs zoo fterk als men zich maar verbeelden kan; en tevens kan hij zich in gemocde tot tegenovergeftelde verrichtingen verbonden achten , 't geen hij dan toont, als de omftandigheden gunftig zijn. Dwang kan eene maat. fchappij van huichelaars maaken; hij maakt die, maar nooit eene maatfchappij van zulken, die het met de dwingelanden hetzij in 't kerkelijke of burgerlijke, eens zijn. Door Hervormde Christenen moeten niet verftaan worden zulken, die zich alleen vervormden , maar die zich als in de eerfte Christenkerk verplaatften. Zelfsbehoud is een eerfte pligt; het martelaarfchap om onzekerheden is af te keuren. Hij die zich in eene kerk vervoegt, en zich daar zoo gedraagt als de betamelijkheid en algemeene ftichting vordert, kan niet verftaan worden in alles hartelijk deel te nemen. Hij die ;rj de bevoorrechte kerk plaats neemt, al neemt hij die bij voorbeeld als minister in 't geftoelte der regeering, ftemt daarom niet noodzakelijk in al 't geen hij daar hoort en ziet. Indien Uweerw. -mogten oordeelen, dat ik. tot nog toe als een onverftandige  < 32§ > ge gefchreven heb, dm zullen zij zich in 't minde niet verwonderen , wanneer zij daar bij lezen, dat ik bcgeere niet verdaan te worden uwe kerkgemeenfehap toegedaan te zijn; dit begeer ik bij dezen , tot nut en dichting van het algemeen, mijne ware bedoeling. Na heilbede over uwe redelijke bedoelingen., noem ik mij, EERWAARDIGE I1EEREN! Uwëerw. z. d. v. Wat zeg je, keiït er deur, of mag het niet beftaan f Gij weet immers, dat Eerwaardige een aangenomen tijtel is? en dan weet gij ook wel, dat er waarlijk eerwaardigen zijn; maar met het eerwaardig heerfchap hebben we nu niets te maken. Ik blijf, • , i Uw vriend JAN V R A G E R. Aan Duin, 12 Dec. 1791. Indien ik over den inhoud van deze beide Brieven, in een volgend Nommer nog ééns de eene en andere, vraag deed, omdat zij mij wat duister voorkomen, zou mijn lezer zulks wel kwalijk nemen? TE LEIDEN, Bij L. HERD1NGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL- (No. i4tf0 • Wat zegje? kan 't er door? of mag het niet beftaan?' Dat onrust en geweld met justus famen gaan? ^£jou het niet de moeite waardig zijn, om over de tweebrieven in het voorgaande Nommer geplaatst, nog eenige vraagen te doen? en bijzonder nopens die zeldzaamheid, dat justus en onrust gepaard gaan, en als 't ware, denzelfden man uitmaaken ? als ook over de vermaagdfchapping van onrust en geweld? Dewijl justus een' rechtvaardig en goed mensch is, zou men immers zeggen, dat hij niet te gelijk onrust kan zijn? En is het evenwel niet zoo? of zou mijn Correspondent mij hebben willen misleiden ? maar wat voordeel zou hij daar bij hebben ? Wat kan mij zijn doopcéél en naam eigenlijk fcheelen ? dat hij er om zou gaan zitten liegen ? En hebben wij dan in de gefchiedenisfen geene voorbeelden, dat justus en onrust famengaan ? Wat was toch de Profeet e l i a, Was hij niet een braaf, deugdzaam man? En ondertusfchen was hij niet, waar hij kwam, de veróorzaaker van mrust? gij beroert hst land! zeide de Koning ach ar in> Hl, deejl, Yy raera /  mers tegen hem ? en hoe veel onrust verwekte de Profeet niet aan de zoo vermogende isabel, die Godsdienst, Staat, haaren man, den larTen achab zeiven naar haare pijpen deedt dansfen ? Kon de Vorftin wel rusten of duuren, voor dat zij ina het land hadt doen ruimen ? Was sokrates niet een allerbraafst man? Was hij niét de eerfte der Griekfche Wijsgeeren, die de ijdele befpiegelingen der Sofisten befpottende en ten toon Hellende, zich bepaalde tot de zedenleere, om de jeugd tot goede menfchen en vaderland - lievende burgers te vormen? En hoe veel onrust ftichtte de man niet ? Atheenen was toen een prooi voor 30 dwingelanden. Konden dezen, onderfteund door eene bijgeloovige Priesterfchaar, en de ten toon geftelde 'Sofisten wel rusten, voor dat zij den . goeden s o k r a t ess , die zelfs in zijn huis altijd in genootfchap met onrust in de perfoon van zijn boos wijf xantippe, geleefd hadt, den vergiftbeker hadden doen drinken ? En kon het wel anders ? eliS ontzag, wanneer hij voor waarheid, godsdienst en vaderland ijverde, niets of niemand, hij was geen vleijer van den Koning of Koningin', en kon het dan wel anders, of er moést onrust plaats hebben? Kon isaeel het dan met goede oogen aanzien, dat één man zich tegen haar verzette, haar, die het geweld in handen hadt, als de oorzaak yan Israêls verderf in Staat en Godsdienst uitmaakte, omdat zij, eene vreemde Vorstin , vreemde zeden en gebruiken in beiden wilde invoeren? Konden de dwingelanden en bijgeloovige Priesters te Atheenen dulden, dat sokrates: rot nut van 't algemeen werkzaam ware , en door zijne eenvouwige en redelijke zedeleer verlichting verfpreidde, en de menfchen wijzer en beter , maar even daardoor min handelbaar voor Dwingelanden en Priesterheerschzucht maakte? Wie was ooit rechtvaardig? wie ooit de menfehenyriend ? dan jesus? Kwam hij niet in de wereld, om de wereld gelukkig te maaken ? En was zijne komst niet met onrust verzeld ? Wat zegt hij ? „ Ket gevolg mijner komst op aarde is , dat allerwegen vuur van twist en godsdienst-haat zal ontftoken worden; Ja, wat zeg „ ik? het is reeds aan 't fmeulen. Verbeeldt gij u, dat, „ op mijne komst, aardfche vrede en rust in de werehl j, zo»  < SS^ > „ zou «trfgefl ? Neen zeker ' niet dan verdeeldheden zijn „ te wachten, zoo dat , van nu af aan, daar vijf perfoo„ nen in één huis zijn, dezelven zich verdeden zullen, „ drie tegen twee, en twee tegen drie. D2 vader zal „ zich verzetten tegen den zoon, en de zoon tegen den „ vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter te„ gen de moeder; de fchoonmoeder tegen haare fchoon,, dochter, efi de Schoondochter tegen haare feboonmoe,, der." Kende die wijste der menfchen ook den aard der menfchen ? Hoe ongerust waren de Joodfche Overheden omtrent hem ? Hoe ongerust de Romeinfche Stadhouder? Rusten zij wel, voor dat bij, zoo als zij ■meenden , uit den weg geruimd was? En hangt het niet famen ? Moet hij , die de menfchen wil verlichten en hervormen , niet vastftellen, dat hij onrust zal verwekken ? Wanneer iemand in een donker hol , vol vledermuizen en nacht-uilen met licht komt, wat al onrust ? Hoe ontrusten zich deze bewooners der duisternis ? Ik heb wel gelezen, van reizigers, die ondernamen in het binnenfle der Pijramiden van Egijpte te treden , hoe zeer zij met foortgelijke nachtvogels te worfleJen hadden, die, als 't ware, zich beijverden, om het voor hun haatlijke en onverdraaglijke licht uit tc blusfchen I En zou het dan zoo geheel vreemd zijn , dat justus ,'volgends mijne onderftelling, de vriend van waarheid en deugd, de twee groote lichten der wereld, welke hij in de duisternis van onwetendheid en ondeugd zoekt te ontfteken, tevens onrust heet, en dat hij allerlei lieve en gehaatte, geheel (Irijdige benaamingen, eertitels en fcheldnaamen ontvangt? Men, heeft in de Natuurlijke wereld opgemerkt, dat de Uitwerkzelen van' tegenftrijdige dingen dezelfde zijn, wanneer zij tdt zekeren trap van hoogte komen, dat hitteen koude dezelfde gewrochten en verfchijnzelen voortbrengen. Is dit zoo,' wie kan zich dan bevreemden, dat ook geweld, onrust tot zijn gevolg heeft? 1% geweld n\st het tegenovergeftelde van justus, het zij dan dat geweld plaats heeft in het kerklijke of in het wereldlijke ? Maar kan men dan in beiden door geweld de rust niet bewaaren, of daar ze misfehien verloren was, her/feilen'? Wat zeggen er de vroeger en laater gefchiedenisfen van? Kaa ons eigen Nederland in dit geval ook ten voorbeeld Yy 2 die-  '< 332 >" dienen, hetwelk kerklijk en wereldlijk geweld heeft moeten verduuren, maar werdt er de rust door gehandhaafd, of ontftondt er onrust door? Ten tijde onzer voorvaderen, want waaröm zou ik geene oude koejen uit de floot mogen haaien? Zijn dan de oude dingen niet dienffig tot voorbeelden? Of ftichten ze niet? Ten tijde dan van onze Voorvaderen, toen godsdienst en vrijheid beiden te gelijk hunne rechten poogden te hernemen, door de kerkhervorming en reuuesten of verzoekfchriften, wist de Landvoogdes margareet, door list cn loos beleid, den Landzaat onder den duim te krijgen, het verbond der Edelen te verbreken, ende hoop der welmeenenden ïjdel te maaken. Maar ! de Spaanfche filip, die in zijne Hoogheid ontrust was geworden, doordien de Nederlanders, bij welken hij goedkoop aan 't bewind gekomen was, bij erveniffe namelijk, zooftout waren geweest, om hunne rechten, die hun als menfchen, en als Nederlanders, toekwamen, in te roepen, de Spaanfche filip befloot tot geweld. In den Godsdienst wilde hij met geweld de Inouifitie doordrijven, en in den Burgerftaat, door uja cn deszelfs leger, beftaande uit vreemde Soldaaten, en deszelfs Bloedraad , alle rechten en voorrechten geheel vernietigen. Dus meende hij de rust, ééns vooral, zoo volmaakt te zullen herftellen, dat geen hond, zelrs geen keeshond? zijn tong meer zou durven verroeren. En wat bracht nu al dat geweld voort? Wat anders dan Onrust, Onrust? Onrust voor onze goede Voorraderen, die, op de aaunadering van alb a, bij duizenden zich naar elders begaven, en gedeeltelijk onrustig langs de zee zworven, onder den naam van Water- Geuzen, cn zich genoodzaakt zagen, de wapens op te vatten tegen den Dwingeland, waarop een oorlog van 80 jaaren ontftondt. Wat al onrust voor alba zeiven? of zou het geen onrust aan hem veroorzaakt hebben, 18,000 merfchen door beulshanden te laten ombrengen? zoo ais hij zich beroemde gedaan te hebben ? Wat was derhalven het uitwerkzel van al dit geweld anders dan mrustl En filip zelf, kon hij rust genieten, toen de door hem verdrukte Nederlanders zongen •. Duc a'M die heeft hst te zeer verbruid Wij luijen den Koning van Spanjen uit ? ■ Maar  < 333 > Maar wordt dan evenwel niet dikwijls door geweld de rust gehandhaafd? Kan geweld de onrust niet bedwingen? kan een dwingeland het niet .zoo ver brengen, dat niemand durft gaapen, maar dat integendeel allen zwijgen, dat zij bersten? Jawel! dat zij bersten ? Maar, als zij dan bersten, gebeurt dat dan zonder onrust? De Chineefche Keizer li-vang verboodt zijne onderdaanen, ten einde hen te beletten, om over ziine dwinglandij en knevelarijen te klaageii,famen te fpreken, of elkauderen zelfs iet in te luisteren, zoodat men in de hoofdftad niets zag, dan lieden, die eikanderen toeknikten, en in eene fombere ftilzwijgendheid wandelden, met de oogen op den grond geflagen. Wel mi, was het ïiu niet eene algemeene ftilte- en rust? En werdt die evenwel niet door geweld gehandhaafd ? Eén van zijne Staatsdienaaren, die zeker,, niet gek was, gelijk bij de uitkomst bleek, ea die door ondervinding geleerd hadt, dat op eene groote ftilte neel dikwijls zwaare Stormwinden en Orkaanen volgen, als ook, dat groote ftilte in de Natuur niet zelden de voorbode is van verwoestende aardfchuddingen , waarfchuwde den dwingelandfchen Vorst , en bracht hem onder het oog, dat hij niet op den troon zat, om zijne onderdaanen ellendig te maaken , dat het veel gemaklijker was, eenen geweldigen ftroom te fluiten, dan hunne tongen te bedwingen ; dat men, dit poogende, hun misnoegen flechts vergrootte ; dat hun gedwongen ftilzwijgen iet nog droevigere en gevaarlijkers fcheen te voorfpellen, — dan de vrijheid, die zij hadden, om te klaagen. Maar de Vorst was te dom, om dit te begrijpen, drie jaaren hieldt hij het uit, wanneer eindelijk het volk, wanhoopig geworden-, onverwachts in 't paleis viel, en de gantfche Keizerlijke familie van China vermoordde, uitgezonderd den dwingeland, die nog 13 jaaren in een ellendigen ftant van ballingfchap leefde, en dus ondervondt', hoe geweld de bron is van onrust. Wat dunkt nu den Lezer, gaat geweld en onrust ook iamen, zoo wel als justus en onrust? Dus over het geheel het één en ander gevraagd hebbende , voel ik mij gedrongen, om nog eenige bijzondere vragen te doen over justus, over geweld, en o?er tnrust. Wanneer de vriend van waarheid en deugd ziet, dat Yy 3 hij,  < 334 > hij, door zijne voorftellen en pogingen onrust veroorzaakt, moet hij dan ook liever zwijgen, om toch de rust te handhaaven? Indien iemand meent, dwaalingen in den godsdienst aan te treffen, of verderf in de zeden , of heerscbzucht in de kcrklijken, indien hij gelooft, verpligt te zijn , om de waarheid in 't licht te brengen , te vermaanen, te betuigen, licht te ontfteken, en daardoor de gemoederen ontrust, zou hy dan evenwel niet beter doen, dat hij zweeg ? Verdient hij den naam niet van onrust-zaaïer, die flspende lieden wakker maakt ? Verdient deze vraag geene overweging? Maar wat hebben mannen gedaan, die in dit opzicht groot waren? Zweeg eliü? zweeg sokrates? zweegen de Apostelen, fchoon het hun geboden werdt door de Ovlrigheid? zweeg luther? en andere Hervormers en verlichters van het menschdom? Wanneer de waare Vaderlander gebreken ziet in de regeeringsvorm, of in het beftuur van zaaken, of dat hij door medelijden met zijne in fiavernij gedompelde mede. burgers gedreven wordt, om te fpreken , doet hij dan niet best, dat hij maar mede lijdt en verdraagt, liever dan dat hij alles in rep en roer brengt? Indien wij die vraag eens deeden aan de Griekfche Helden, die hun Vaderland verlosten, aan harmodius en akistogiton, aan solon, aan thrasybulus enz. aan de Romeinfche Patriotten, aan brutus den ouden, brutus den jongen, kassi'js en zoo veel anderen , aan Nederlandfche Patriotten , brederode, willem van Naffau enz. enz. enz. aan pao li, aan Washington, aan... aan... wat zullen zij antwoorden ? Integendeel, indien men alles wel overweegde, zou dan wel ooit iemand befluiten, om geweld te gebruiken, in 't kerklijke of in 't burgerlijke, daar duizenden voorbeelden in de gefchiedenisfen leeren , hoe geweld alles niet alleen met onrust vervuld, maar geheele landen , en fteden verwoest en gefloopt, en duizenden menfchen vermoord heeft, tot dat de geweldenaars eindelijk zeiven onder de puinhoopen, die zij hadden veroorzaakt, bedolven raakten; en zeiven met onrust den veegen adem uitbliezen ? Onrust! Ja wie kan altijd onrust voorkomen ? Zoo lang de menfchen niet deugdzaam zijn, zich in hunnen eigen kring  '< 335 > kring beweegen, hunne pligten volbrengen, zich'niet vergenoegen met het geen hun toekomt>apo lang heerschzucht, hoogmeed, trotschheid, zelfsverbeelding, ftaatszucht op dit benedcnrond haare rollen fpeelen, zal het zoolang niet onrust zijn ? Dan onrust over gevoelens en meeningen, omdat men zoo met de zijnen is ingenomen, dat men die aan anderen met geweld,wil opdringen? dan onrust over vrijheden en voorrechten, omdat elk geern. wil heerfchen, en alles naar zijnen zin hebben f dan onrust in het verkiezen van Ambtenaaren, omdat elk geern op het kusfen wil zitten, of het ambt wil bekleeden en genieten ? Mijn vriend asmus zong eens: De Koning zij de beste man! Aèrs zij de beste Koning'. Maar wist mijn vriend wel, hoe veel onrust uit die Helling in 't menschlijk leven is voortgevloeid? Wie twijfelt, of het is een wijze zetregel, dat men tot regeering , den troon , ambten of wat het is , den besten , den wijsten, den bekwaamden, den man van verdiende verkiest? Maar wie weet ook niet, hoe veele Rijksdagen in Poolen over verkiezingen gehouden zijn, daar de Sabels niet flechts half, maar geheel uit de fchede raakten? In Poolen alleen? was daar alleen onrust, wanneer men ver. kiezingen wilde doen? Is onrust wel geheel vreemd, zelfs wanneer eene gemeente eenen Leeraar, of ouderlingen of diakonen zal beroepen? Is men het daar ook altijd eens, omtrent de wijsten en bekwaamden? Ik weet zelfs een voorbeeld, dat men, in zekere ftad , op de nominatie van Predikanten iemand gefield heeft, die reeds een half jaar of langer overleden was. Of men toen ook om den bekwaamden dacht, en met verdand te werk ging,? Doch, is het niet al genoeg over dit onderwerp? zal er op alle deze Vragen niet nog al wat te antwoorden vallen? Ik fluit dit nommer met de vraag: of men bij verkiezingen, ter vermijding van onrust, ook zou kunnen volgen de gewoonte, die men zegt, dat i/5 de vorige eeuw plaats had te Hardenberg in Overysfel bij 't verkiezen van den Burgemeester, welke ik in een Latijnscrr versjen dus befchreven vindt? 1 i , Hinc  *C 336 > Hfcc Hardenbergam fera fub nocte veniniüg. ' Ridetur nobis veteri mos duftus ab asvo: Quippe ubi deligitur revoluto tempore conful, Barbati circa menfatn ftatuuntur acernnm, Hispidaque imponunt attenti menta Quirites : Pcrrigitur feries barbarum defuper ingens. Beftia, pes, mordax, fueta inter c'refcere fordes, Ponitur in medio ,• turn cuj'us numine Divüm Barbam adiit, toto buic gratantur murmure Patres; Atque celebratur fubjeóta per oppida Conful. Dat is: Maar niet op mijne Poëzij te fmaaleu!!!! Van hier te Hardenberg gekomen met den nacht, Vond ik een oud gebruik aldaar in volle kracht. Men wil, als 't jaar verloopt, een burgemeester kiezers; Een achtbre Raad, d;e hoop op eer niet wil vèrliezen, Vergadert, wel voorzien van baarden om den mond, En plaatst zich, met de kin op tafel, in het rond, De tafel is omzoomd met ftaatelijke baarden; Een beestjen van de geen, die in het broeinest aarden Der menfchen-haairen, wordt in 't midden neergezet, Een luis, op wiens bedrijf de Raad met aandacht let; Het beestjen wandelt voort; is kiesheer zonder boonen,Het kiest voor zich een baard, om daar voortaan te woonen ; En hij, wiens ruige baard het beestjen eerst ontmoet, Wordt flraks, door aller item, als Hoofd des Raads begroet, Wat verzinnen de Dichters niet? Nu als de onrusten het geweld flechts geweerd wordt!!! Maar wanneer 2af Europa, wanneer het menschdom, zoo gelukkig wezen ? TE L E T D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve we» kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven*  / D E VRAAGAL. (N°. 146.) Is dit voorgevoel? mijn heer vraag-al! d^fende hier nevens den volgenden Droom, dien ik niet heel lang geleden gedroomd hebbe. — De Droom, dien ik 1 gedroomd hebbe, heeft mij zeer bedroefd gemaakt, en zo ik een jozef ofte een andere Uitlegger vinden kon, zoude mij zeer aangenaam zijn en mij verkwikken, doch ne1 me de vrijheid UE. een fchets van mijn Droom te zen1 den —— vind UE. er iet nuttigs in, zal mij aangenaam : zijn, —1— inmiddels noeme mij met achting, Uw Vriend! J. BONHEUR, PROCHAIN. CUtn 24 Decemler til. deel. Zz iSa  r< 333 >" Na dat ik op een avond, voor dat ik mij na bedde begaf, hadde zitten te denken, wat al eertijds op deze waereld, was voorgevallen, federd den ogtendftond derzelver, en hoe Koningrijken opgekomen en te gronde ge* gaan waren, hoe dat eertijds een groote fchaare Volk uit Egijpten ging en Volksplantingen opregtede — en dat na. derhand , nog meer Volksverhuizingen in laatere Eeuwen gefchied waren. — Zoo bevonde ik, dat altoos, die groote Volksverhuizingen gewigtige gebeurtenisfen van ellende en droefheid ten gevolgen hadden.—Dit alles overwogen hebbende, viel ik in een zee van gedagten! — ik eindigde mijne befpiegelingen, en begaf mij na middernagt ter ruste. ■ Welhaast viel ik in flaap — en droomde, dat ik mij in Zwitzerland bevond —- en dieper landwaards willende rei. zen —- wierd ik daarin verhinderd, zoo dat ik mij weder na de Alpen te rug begaf — ik zag dan van derzei ver hoogde kruinen — hoe een kleine wolk diep uit Zwitzerland oprees — zijnde zeer klein in deszelfs begin, maar hand over hand nam dezelve in grootte toe. — Hij zag rn zijn opkomst bloed ofte geel rood- uit, met duisterheid omringd. — Zeer fnel wierd die wolk duister, ja akelig —-■ de vaart waarmede dezelve opging na de hoogte, was even zoo fchielijk als derzelver drift, en de fnelle lugt - flroom perste die — een fterke wind in de hoogte, joeg de duistere wolk al rollende voort— breidende zig uit, en verduisterende den geheelen horizont, ende duisternis, fteeg op tot den Zenith. — Toen dezelve nog klein was zag ik er reeds eenige ligtinge in, welke meer toenam, toen de wolk grooter en uitgebreider wierd — vernam ik llerkere Iigting; een zagt geratel van een verre donder — en een gefuis van een aanftaande hevige ftorm. Donkerer kan nimmer de nagt zijn — zoo als deze dag was — 't licht des daags, zoo verkwikkend op zulk eene reize — wierd door deze duisternisfe, verftonden, en de vertooning was zeer zonderbaar —- en fchrikverwekkende, 'tkleinste.fi»deelte des hemels was flik duister — en 'c grootfte was nög licht. — Overfchoon dog treffend uitzigt!— ik was reeds aan de hoogte der Alpen toen ik van verre deze wolk en blix&ns  '< 339 >• fclixems befpeurde, en derzelver uitwerkfels zag — ftroo- men van blixems, en krakende donderflagen, fchudden de grondvesten der Alpen — even als of er een aardbeevinge mede verzeld was—ik zag, toen deze wolk uit de dalen regtftandig oprees — hoe dezelve voortdrijvende — tegen de toppen der bergen, aanbonsde, en dezelve deed fcheuren — toen zag ik hier trotfche gebouwen inflorten , daar hooge boomen nedervallen — bergen bewegen, welker kruinen federd Eeuwen de wolken getard hadden, en zig in dezelve verlooren. Beeken en rivieren traden buiten haare oevers I en verzamelden zig in die kolken — welke er gekomen waren, daar eertyds de bergen ftonden. — Mijn hart begon van fchrik in mijn lijf te lillen — en te beven , ik vreesde op Alpens hoogte langer te vertoeven, omdat die duistere wolk zeer fnel na . mij toe dreef; *— ik hadde reeds befpeurd, dat deze wolk ] ftaatig opging en geen fchade uitvoerde, als zij over een i dal was; — maar bij trotfche hoogten, en hevigen tegenftand ontmoetende , was zij verwoed in haare uitwerI kinge. Dus dit van verre gezien hebbende, fpoedde ik i mij, om de dalen te bekomen , en bereikte gelukkig Teen daar van, <— toen ik door de ijsfelijkfte flagen en i kraken des dondeis, en denfuifende ftorm en't fchudden der 1 bergen vernam, dat deze fchrikverwekkende wolk reeds |: agter mij was — en zijn kragt aan de harde klippen uit ; oefende, en't gekraak en fpringen der fteenrotzen , da 1 lugt deed weergalmen. — Nog hadde ilt op de hooge AlI pen waargenomen toen die kleine wolk zich uitbreide en ï meer en meer grooter wierd, en een groot gedeelte van i de lugt verdonkerde — dat die zig begon te verdeelen en i onderfcheiden rigtingen bekwam, welke door een wind,na i onderfcheidene ftreken des hemels dreven—^-en een fcheii ding maakten , welke fcheiding ook lichter wierd. — Eene idrift dier akelige lugt, dreef naar Italien enz. — en een ; andere wolkendrift na andere lugt- ofte landftreeken.— •— i de wolken, dan die over mijn hoofd gingen , maakten de lugt izoo duister — en de fchietende blixetn, en rollende donder, en loeijende ftormwind, was minder hevig toen hij (over de daaïen zweefde; doch meer verwoed , in zijn i uitwerkzelen, waar hij bergen, klippen, rotzen hoogZz 2 ge-  r< 340 > gewasfene bosfchen, trotfche kafteelen, paleizen, toorens,' kloosters en andere hooge gebouwen ontmoete , daar moeste dit alles voor zijn woede zwigten —zij wierden verbrijzeld en met den grond gelijk gemaakt. ——< Doch gelijk gezegd hehbe —> boven de dalen nam dezelve af in woede en in drift —en zweefde ftaatig o^er dezelve heen; en hoe verfchriklijk de blixem door de lugt zwierde, en de donders rolden en 'c duistere Illumineerde — zoo was de zelve zeer majefteus en eerbiedvol om aan te zien. —— In de dalen viel een zagte balfemende, een verkwikkende reuen — doch Zoo ras zij weder bergen vond — borsten de wolken van een — en waterftroomen vielen nederwaarts • en deze vloed wierd in die kolken verflonden , waar te vooren de bergen geftaan hadde. ('t verwonderlijkfte van alles was, dat waar die duistere lugt gewoed hadde zij een beginfel van klaarheid na liet— die haar opvolgde, welke zoo toenam, daar een klaare en heldere dag kwam — zoo als die dag was, toen 't licht bij de Schepping uit de duisternisfe, gefcheiden , aan de waereld den eerften dag gaf.— ) Inmiddels kwam ik in Frankrijk en 't fcheen mij toe als of ik in 't zog der wolken mede reisde (of zoo als het met het droomen gaat, men is overal bij — en men ziet met een opflag 't geheele halfrond ontdekt) hier zag ik deze wolk dezelve verwoescingen aanregten, hevigen blixem —» krakende donders — loeijende ftormen, met aardbeevingen verzeld, barsten hier geweldig los, op al wat hoog, trotsch, hardnekkig en de wolk weerftand biedend was — en de kruinen der gebergten , geboomte, de oude trotfche eiken, kaftelen , paleizen , kerktoorens en kloosters , die hier menigvuldiger waren , wierden hier weggevaagd , en de uitwerkzelen der woede was hier heviger als in Zwitzerland, de blixems en donders fcheenen hier een punt te doelen, om htt een voorwerp voor 't andere te willen te nedervellen — en de harde tegenftand derzêlven, fcheen deze woede te doen verdubbelen , dan in Zwitzeriand alleen, een enkele flag en ftraal een geheele ftreek van bosfchen en kafteelen enz. omrukte , en de bergen met mindere kragten- fprongen en verzonken. Doch! in Frankrijk fcheen het, dat de wolkendoorden harden tegenftand,  '< 3+i > ftand, ook haar aanvallen en kragten bij een verzaamelea moesten. —— Dus was de fchade hier grooter dan in Helvetien. ^— Zonderling was 't ook hier, dat die wolk in de daalen en laagten en aan de bewoonders der laage hutten, en die van 't platte land gsen de minds fchade deed — de olijfboom wierd nietgefchud, noch ook niet de wijngaard — ja zelfs het riet aan de rivieren beweegde zig naauwlijks — en 't was als of een zagte Sefir door 't laage land waaijde. — Hier verfpreiden de wolken zig ook — de zwarte lugt verdeelde zig — en een lieffelijke klaarheid fcheen er fotntijds. De meeste driftige lugt en die dikduistere wolken, waar de meeste blixem uit kwam, en de donJerflagen voortbragt, wierd door een ioeijende lpgtltroom, na andere landen , en in onderfcheidene ftreeken gedreeven— even zoo als in Zwitzerland, de eene na Italiën enz. toe dreef. — Deze waar ik mede volgde, 'nam zijn weg na de Garonne, Maas, Waal, Rijn en Moezel, en dede dezelve werkinge als te vooren — en waar geen bergen waren, wierden de hoogde gebouwen getroffen, een donderdag deedt dezelve kraaken, haar binten verbreeken . en de blixem trof de Inwoonderen dsrzelver, en doeg hen ter neer. -~— Deze landdreeken mede doorreisd hebbende , zoo nam die wolk zijn rigting na Braband, Luyk en aangrenzende landen , en dus mede gaande of zwevende, tot in mijn Vaderland. — oi Dagt ik —■ bad ik — ach genade over dit mijn arm en reeJ< veelvuldig getijsterd Vaderland! — de woede der duistere wolk en dorm was hier minder hevig, dezelve was bsdaarder en Zeer datig — en de lugt wierd dunder, en nevelachtig — de blixem en donder waren wel hard en geweldig , doch voor 't geheele land niet zoo verfchrikkend — met enkele tusfehenpozing van ligtdraalen — toch in fommige» grootde deden, deedt de bliKetn en donder en dorm de grootde fchade aan de grootde gebouwen -— uitfteekende hooge huizen. Enkele toorens wierden door de blixem getroffen , de dorm ontblootede meest hunne daafcen, en enkele op zig zeiven daasde groote gebouwen, haare zijZz 3 muil-  < 342 >' muuren wierden gefcheurd en zwaar getijsterd — en derzeiver bewoonders gekwetst en verminkt, — maar die gebouwen daar het meest metaal in geweest was -— of nog in was — wierden het deerlijkfte gehavend — als ook die gebouwen die op hooge gronden alleen Honden. Nu ging deze nevel meer en meer optrekken, de lugt wierd dikker, en toenemend duister, toen dezelve zagteKjk de noord-zee naderde, ging dezelve over, en kwam in Engeland— treurig, zwart, akelig, duister wierd hier de lugt, en had noch in Zwitzerland, Frankryk, noch aan de Maas, Waal, Ryn en Moezel, zig zoo fchrikverwekkend niet vertoond; als daar boven Engeland. De eerfte grootfte berg — die een ijzerharde klip was, ontmoetede hier de wolk — een aantal blixems en donders, verduurde dezelve en de aardbevinge, en da Itevïgfte orcaan fcheen dezelve te tarten; het geklater des donders, de geweldigfte blixems , het onderaardsch gedruis, de locijinge van den bulderenden orcaan, floegen op dezelve herhaalde maaien , en 't gekrikkrak der losfpringende klipftukken, vervulde de lugt 'met het fchrikverwekkendfte geluid— eindelijk een ftroqm van blixemvuur, en allergeweldigfte donderflag, vereenigde zig og dien trotfen berg, en hij verzonk met het grootfte geraas , in de-diepte , en de ketens der laager bergen hier aan vast, zonken mede in dien kolk, en ontroerden het water, zo dat veele fcheepen getijsterd en vernietigd wierden. — Akelig was het hier te zien — onbefchrijvelijk duister de lugt, vreeslijke krakende donderdagen— onophoudelijke blixems — en een mengeling van brandend rood als van een geweldigen brand fchakeerde de lugt — een zwaare ftortregen, welker droppelen, als bloeddroppelen waren, bedekte de aarde, en wat op den grond nederviel, fcheen bloedige ftromen te vormen, en bruischte het geheele land over, en ftorte met geweld, in die kolken, daar te vooren die groote en mindere gebergten geftaanihadden, en zuiverde dus het platte land, bemestende het tevens , — het akeligfte van allen was, 't geloei des ftorms in de lugt, de rollende donders, de door elkander fchietende blixems, het gekraak der fprin- ge*-  '< 343 > gende en verzinkende bergen , het fplijten der rotzen en de ter nedergeworpen gebouwen, en het gekerm der gekwetften en der ftervenden , als mede het fchelle geraas en geklink van metaal, alles was zo verward en verfchrikkende, en het gehoor verdoyende, dat niets in de nartur beftaande daar mede kan vergeleken worden. Merkwaardig was het ook hier, dat alleen alle hoogtens, en de grootfte fteden het meest leden, doch in 'e lage land heerschte kalmte en rust; — maar weder hoogtens of trotfche gebouwen ontmoetende , bulderde de ftorm enz. dan hier dan daar, doch ! het eene eiland hadt minder fchade dan het andere — een enkel verzonk in de zee — de wolken enz. verfpreiden zig ook zoo hier als elders, voor en agterwaarts , regts en links, ende lugt begon te klaaren, de verdeelde wolken gingen bedaard over zee in onderfcheidene rigtingen , als medeover den grooten Oceaan, en ik mede zeilende, zag, hoe zij ook in haare ftreeken het eene land meer, het andere minder verwoesten, zoals zij, waar zij eertijds geweest waren , gedaan hadden. — Waar het land laag was en geen bergen hadt, moesten het de trotfche gebouwen, en al wat hooge toorens en hooge frontefpiesfen had, ontgelden — maar de laagten bleven beveiligd — daar de eerfte ter neder- geveld wierden. De eene wolks - rigting kwam in 0 Spanjen cn Portugal —• en woedde zo als in Engeland, tegen het trotfche en weerftandbiedende, en die vuurregen viel daar geweldiger, en verdween ook in die nieuw ontftaane kolken, eene andere wolk ging; na de Noordzee zijdelings — en richte mede zware verwoestingen aan,en veele overftromingen hadden ook hier plaats, welke mede het land zuiverden en bemesteden, en onderfchdden andere dreven over de Oost-zee —en weder andere gingen na den Archipel en onderfcheidene nauwtens en ftraaten, nemende haare rigtinge over het vaste land, en waar vaste en aaneengefchakelde bergen waren, moesten mede die rampen verduuren , in fommige oorden , fcheenen enkele bergen zig van zelfs te ontplooijen en met de laagtens gelijk te worden , daar weer anderen op de fchrikverwekkendfte wijze , door 'c woedende  '< 344 >" dende onweer aangetast, verflagen en ter neder gewori den wierden ik zag in een land daar zeer hooge bergen waren , nevens geweldige groote gebouwen op en aan den voet ó*er bergen, daar men tot een redmiddel 't kanon gebruikte , om de lugt te verdunnen en te verdrijven, — maar dit hulpmiddel hoe geweldig ook, en van ouds aangezien, als een middel om zwaare onweders te verdrijven, had hier een flegt effeft. het toneel wierd des te ijsfelijker —en het trof en bergen en gebouwen dat die verzonken, een blixemflag verfmolt het metaal, en deze gloei jende Speciën ontflaken hoogten en gebouwen , en lieten niets overig , verfpreidende de grootfte jammerkreet des waerelds. Na hier ook uitgewoed te hebben en 't gloeijende metaal , door de kolken verzwolgen te zijn , verfpreide zig hier de lugt, en balfemende regen verkwikte den grond en verkoelde denzelven. De boorden der grootfte rivieren wierden ook bedaauwd , en het weder ging zig nu zagtjes Noord- en Oostwaarts verfpreiden, en de Zwarte en Witte Zee en de aangrenzende landen wierden ook bezogt. — Die landen, welker hooge bergen altoos met fneeuw bedekt zijn, ondervonden ook het onweder—■ doch hier waren enkele bergen — die eer het onweder kwam, zig zeiven met den grond gelijk maakten, en hier wierd de lugt klaarder — andere waren tegenftand biedende, en deze ondervonden het hevigfte der woede en deeden natuur rillen. (Het vervolg hij de eer/Ie gelegenheid.) TE L E Y D E 2V, Bij L. H E R D I N G H„' En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve we* . kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG-AL. CN°. 147.) (vervolg van No. 146.) Is dit voorgevoel? nooj — ./ ;ii 'm\ Qhwsiv\\> }§»>« v?> ; s.tocmjcoa-•ibónof.. s3il*ra*J9g cm ra , TJlïv.'b 350! srcli sr.; b i.wïw' DtJï--1! jp bits led fcsöb , iira "t ov j^ewtavno <•,. .... e koude der lugtftreken verkoelde wel iets de lugt,' en deede der wolken drift verminderen — doch tegenftand maakte dezelve woedende , en de uitwerkfelen waren dan onbefchrijvelijk fchrikbaarend. — Siberiè'n, Astracan, Perfiën, Afiatisch Turkijën kreegen mede hun lot 1 China bleef niet verfchoond ——- Europisch Turkijen en Griekenland , ondervonden mede, en al Wat van Alexanders enz. grootheid overgebleven was — t lil. deel. Aa wierd.  < 34 wierd door den blixem ter neêrgeflort en verdelgd —: geheel Afiën in zijn geheelen omvang, deze eerstbewoonde oiide weereld ondervond meest van-het onweder en vaur-regen— en noch Bengalen; Malabaren, noch Mó. gollen enz. waren er vrij van, en Afrika's kust en die der Moren, konde het niet ontduiken, ja zelfs de Stilleen Zuid - Zee wierd ontroerd , en gantsch America door dezen ramp mede getroffen — toch over alle deze landen gingen die duistere wolken langzamer , en aanhoudender was het verblijf dezer wolken over die genoemde landen en ook zo veel gedugter — de vuurftroomen geweldiger en over het land zich meer verfpreiënde. Mijn oogen vermoeid wordende van al het geziene, era mijn lighaam en ziel , door al dat Reizen afgemat en bevende van alle die uitgeftaane fchrikken , bevond ik mij boven een land, alwaar de lugt ftaatig en zagtkens dreef, en van beneden een lieflijke reuk opwaarts fteeg, uit deze laagte, waar door ik verkwikt werd — de lugt was reeds opgeklaard, de zonne begon agter mij te verlichten — toen aan het einde dezer landfchap een der hoogfte bergen ftoutmoedig , de zagt drijvende lugt tegenhield — toen wierd deze klaare lugt duister, en een geweldige donder-' flag, zoo onverwagt voor mij, deed het aardrijk dreunenj' en mij vanfchrik ontwaken, ik fchoof de gordijnen open, fprong, onfteld van dien zwaaren donder enz., en het kraaken en fpringen van dien grooten berg het bed uit — begaf mij na het venster, en zag dat de volle maan aan het afnemen, en dus nog helder weer, en dat het 3 uuren was. — Mijne ontfteltenisfe was zoo groot, dat ik mij niet bezinnen kon. Eindelijk na een glas water gedronken te hebben, bedaarde ik — en ging zeer onthutst  < 347 > «n door de winter - kóude , guur en huiverig geworden zijnde, weder na bedde. —— Dit moet ik nog melden — en hadt haast vergeeten wat ik bij' herinnering nog onthouden hebbe — ik zag dat alle de bewooners der groote gebouwen , geftigten en kafteelen , wier gebouwen en wooningen verpletterd waren, zig in ieder ftad — diftrifl en gewezen hoogtens bij' eikanderen vergaderden, op hunne tanden beeten, en van woede fchuimbekten, en wel inzonderheid die der geestelijke gebouwen, die ecnig fchuim na de lugt met de grootfte verbitteringen wierpen; maar daarentegen dat de bewoonderen der laagte, dalen en hutten, bewonderingsvol deze gebeurenisfe befchouwden, en de Godheid op hunne kniën dankten, en dat een ieder ep zijn wijze, doch verëenigd, de Godheid loofde, en zij wenschten eikanderen omhelzende geluk, als broeders, door dien zij zig onderling als begelukten der Godheid befchouwden. ——— Eindelijk ik was dan door de koude genoopt, weder na bed gegaan ; en geen wonder, alle die uitgeftaane angften — hadden mij van vreeze doen zweeten. .Zoo overwoog ik mijn verfchrikkelijken droom, en dien nadenkende doorkruiste de eene gedagte de andere , en ik viel weder in flaap. — Bij mijne influimering , herdagte ik aan Zwitzerland, Frankrijk, de Nederlanden , Engeland, Duitschland enz., en waar ik te vooren geweest was, —■ en 't fcheen, als of ik mij daar bevond — waar ik was geweest — ik zag (even als in een ballon e zittende ) rondömme mij en naar beneden, het halfrond was als een uitgefpreide landkaart —- en hoe verWonderde ik mij over het geen wat ik nii zag, ondervond m aantrof- I > A'a 2 De  < 348 > ' De bergen waren niet meer te vinden, hooge trotfche eiken en zwaare gebouwen, die Eeuwen verduurd hadden, waren verdweenen, torens en geftichten , door dweepzugt gebouwd, waren verflagen de ftruiken en heesters, door de zwaare bosfchen eertijds verflikt, omdat zij geen lugt hadden , groeiden welig. — Eene hellere klaare lugt, ademden de bewooners dier llreeken —■ in plaats van die zwaare en drukkende lugt, die hun eertijds zoo beknelde. Het geen mij vreemd voorkwam , was, dat het wild des velds, dat de landman zoo vaak en als gepriviligiëerd, eertijds mishandeld had, en hem dikwerf, zijn hoop op een gezegenden oogst te leur ftelde, op het veld lag verflagen. — *t Grasfcheutken herleefde, de kooren-aairen ftaaken blijmoedig hunne toppen omhoog, en het jonge geboomte konde nu groeijen; onrdat het wild het niet meer ontbaste — en de nagtegaalen en andere vogelen kweelden ieder naar zijn aart, zoetilemmende haar danklied aan de Almagtigen, en zij, en het vreedzame tortelduifjen, verkeerden zeer gemeenzaam met den stillen landbewooner — die nu overvloed aan alles hebbende, ze gulhartig uit zijne hand fpijsde — wetende zij, dat nu, en wild en roofvogels onbekende wezens waren, en de mensch hun vijand niet meer was. — Ik doorreisde alle die bezogt zijnde oorden, en het geen mij 't verwonderlijkfte voorkwam, was, dat ik een herbaring van alles zag. 's Is waar, op fommige plaatzen vond ik nog rokende puin en lijken, doch die waren ter zijde leggende, en fchaden niets; — maar dat mij het meeste verwonderde, was, dat ik alle Magazijnen van Amunitie verbrijzeld zag, en hoe dat de ftille landman, van de op het veld verfpreide zwaarden, ploeg - ijzers, en van fpiet> zen«  < 349 > ren, fikkelen maakte; — en hoe de een den anderen beminde, en malkanderen uit liefde diende, — en eer zij na hun arbeid gingen, met eikanderen bij het aanbreken dés morgens, op het veld nedervielen, en de Godheid dankten — en de oudfte, en vroomfte onder hun, was hun Overfte — hun Priester. Godsdienftige gefchillen, hoorde men onder hen niet, en aan alle doorreizenden, van welke Taal ook, wierd alle Gastvrijheid aangeboden. — De Spanjaard ging broederlijk om met den Portugeesch en Napolitaan, en die weder met den Savojaard, Piemontées en Italiaan, — de Franschman met den Duitfcher, de Rus met den Zweed, — de Zweed met den Deen en Rus — en de Engelsman was nevens den Gal, lugthartig, vriendelijk en dienstvaardig, en der Nederlanderen broeder; de Pool , Rus en Turk omarmden eikanderen broederlijk , en welvaart, heil , zegen en ware Godsdienst heerschte in alle die landen, — zelfs de Calmuk, Cozak, Croaat en Tartaar, zogten mede in die liefde; vrede, vreugde en vriendfchap te deelen, en leiden zig toe, tot een gerust en een landbouwend leven. — In ieder landfcbap was maar een Kerkgemeenfchap, en onde/fcheidene fekten waren er onbekend. — , De landbewooner leefde gerust op zijne Hoeve, en na afgöloopen arbeid —• zaten de oude en grijsaard, onder hunnen vijgenboom en wijngaard, met genoegen aanziende de jeugdelijke vermaaken, der aankomende, en! rey aan rey dansfende jeugd. — In de fteden was alles harmonisch, — en als natuurlijke vijanden het land dreigden te verwoesten, zoo fnelde ieder bewooner toe, en hielpen de Dijken voor het geweld -der Zeeën beveiligen. ■ Aa 3 Hun-  < 35° > Hunne inkomfttn waren wel verminderd; — maar ook hadden zij geen uitgaven , én nogthans hielden zij meer overig dan te vooren. Oorlog! was hun onbekend —• en de oorlogswapens waren tot landbouwend^ en huisfelijke gereedfchappen verfmeed, >— en dewijl de oorzaaken tot oorlogvoeren ophielden, zoo waren zij ook buiten vrees en wapenen. Alle menfchen beminden eikanderen als broeders, en hunne Leeraaren waren Engelen des vredes : zoo de Maatfehappije iets nodig had — vergaderde het geheele diftriél, onder een grooten boom, of op het vlakke veld — en raadpleegde «Jaar —. en die de beste raad gaf, al was het ook een kind, diens raad wierd opgevolgd, en geen mensch was trotsch over zijnen gegeven, en door de Maatfehappije opgevolgden raad. De oudfte, de hekwaamfte, de braaffte van ieder diftriél was hun Hoofd , Raadgever en Leeraar —- en dat bleef hij voor een zekeren tijd, en wierd door andere braaven, die aangeleerd waren, weder vervangen, en zij keerden dus weder in dien kring der Maatfehappije, daar zij Leden van waren — doch! dit hadden zij er van, dat de jeugd hen vader noemde, en hunne medeleden, hen, als brave grijsaards vereerden , doch niet aanbaden. —- Armoede was er niet — elke vreemdeling, of behoeftige kreeg een plek gronds — en door die te bearbeiden, zijn beftaan. —— Naarstigheid en vlijt heerschten overal. — 't is waar, hoe klaar de lugt over dag ook was — en hoe gelukkig zij ook waren — zoo kwam nog fomtijds bij donkere nagten , een duister wolkjea 0p) — waar uit wel eens een flauwe blixem zich vertoonde, en een zagte donder, als van verre zich liet hooren,  < 35i > ren,' en ook wel een wind, zich wilde verheffen —W doch dit wolkjen, wierd echter zeer fnel verdreven « én was altijd zeer hoog in de lucht, en dewijl er geen bergen, noch hooge gebouwen, noch zwaare gekromde eiken meer waren, waar op eertijds de gieren, havikken' en arenden woonden — zoo vreesden zij deze fnel voorbijgaande wolk niet, want de lucht was vrij, en ontmoette geen tegenftand. Zij waren door de onder-: vinding.overtuigd, dat de Godheid hen befchermde. Dikwerf hoorde ik bij het naderen der nagt, eri bij het rijzen der Zon , een voortreffelijk vocaal en eenvouwig inftrumentaal-muziek, dat zeer zoetvloeijend en harmonisch Tvas — en het weik geaccompagneerd wierd, met de tedere ftemme der ontluikende jeugd", als mede die der aankomenden, en die der bedaagden , en de grijsaards lieten insgelijks hunne bevende Memmen hooren, en zulks met betraande oogen en gevoelvolle harten, — en dit was in mijne ooren een overfchoon concert , als een hemelsch muziek: — ik gevoelde alles — ik bepeinsde, alhoewel in mijn droom —• het geluk der ftervelingen, en hoe de menfchen en het pluim-gedierte eikanderen vervongen om hunnen Schepper te loven — ik verbeeldde mij reeds een algemeene kerk op aarde te zien; want ik zag, hoe alle landen en natiën vol van de eere Gods waren!! — Ongelukkig ontwaakte ik uit mijn flaap, want mijn wekker die ik om 7 uuren gelTeld had, liep af. Het was, wel is waar nog duister — doch in den winter is men zulks hier te land wel gewoon — ik ilond dan op — en was tevens zeer verdrietig over deze wekking — ik bezon mij, digte en herdagte — en ziet! bet was een droom. 2a  < 3*5 > Zo de waereld eens in zoo eene gefteldheid komt; zou dan het menschdom ook gelukkig wezen? Oneindig veel heb ik van mijn droom vergeten! dat verfchrikkelijke in mijn eerften — en dat zalige in den tweeden droom, en wat ik gevoeld hebbe, kan mijn penne u niet befchrijven. Was de eerfte nu niet een verfchrikkelijke , en de tweede niet een verkwikkende droom ? zoude deze droom ook eene fantafie , of zoude het ook een voorgevoel zijn? NB. UEd. voelt, dat ik veel tijd in korte óogenblikken gereisd moet hebben, want van Zwitzerland, na Frankrijk, en toen na de Maas, enz. en zoo na Braband , Nederland , Engeland , Daitschland , Rusland , Polen, Zweden, Denemarken, Conftantinopolen, enz. laat zig in geen 7 uuren afreizen! ■ Vale.' TE L E ? D E N, 'Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks'a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E V RA AG-AL ■ (No. 148.) Komen tr nog meer vragers? feilseachte VRIIHB VlAlB-Al! Moest ik daar een comma gezet hebben of een puncl tf of is het nu zoo wel? immers zijn de Geleerden het daar' over nog niet eens? maar zoo lang er-nog zoo veel gewigtige zaken te vereffenen zijn, mogen wij dan nog wel het hoofd met zulke beuzelingen breken? Ik heb eenige gisfing befpeurd omtrent den perfoon van jan vrager, of hij ook op reis zou zijn, enz. maar immers is er meer gelijk dan eigen? Ik ken eenen j'aw vrager, die op reis gegaan is, niet uit noodzakelijkheid, maar vrijwillig, want hij heeft eed gedaan op de oude confiitutie, in vertreuren, dat 'sLands wijze Vaders het gebrekkige zullen verbeteren. Men vroeg hem niet, zeker omdat men begreep, dat het niet te pas kwam , wie hij door 'sLands wijze vaders verftondt? ook niet, of hij niet geloofde, dat de confiitutie volmaakt is ? Dit kon ook niet wel gevraagd worden, want immers is geeö III. DEEi., u b men«fe»  < 354. > menschlijk werk volmaakt ? en immers draagt de conftftutie kenmerken van een menschlijk werk te zijn ? Bij toeval liggen er eenige bladen voor mij van zijn reisverhaal , naar zijne gewoonte van fchrijven niet zonder vragen! nu, dat fpreekt van zelfs. Te Alkmaar zijnde, vindt hij een klein toneel- of lieyer kamerfhikjen, en daarin deze regels, den burgemeefter van Tellingen in den mond gelegd : Oranjes naneef moog' 't ftadhouderfchap bekleeden, —• IA aar eer'die vrijheid fteeds, waar voor deez' helden ftreden. Zijn last zij wel bepaald; men duchte een oppervorst, — Die ligt naar vrijheid, lijf, en goed der burg'ren dorst. Dit volk beheerfch' zich zelf, door kundigen en braven, — En hebb' zijn invloed vrij, als Friezen en Bataven. Nooit achte dwing'landij haar zetel wel gevest, In dit door vrijheidsmin beroemd — geëerd gewest. Hier over, begrijpt Gij immers? worden al weêr vragen gedaan. Tusfchen beide komt hij op het vaderlandfche geflacht van Hooft; hij vraagt onder anderen , of de Gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft niet te weinig gelezen worden? dit doet hij, zoo als hij zich de laatfte Gezegende omwenteling vertegenwoordigd hadt; en ftraks laat hij deze regels volgen, uit Hoofts Geraard van Pelzen: Wie zal in 'sPrinfen dienst voortaan Zich kwijten, vroom, oprecht, en heilig? Eer hij verder gaat, heeft hij al weêr een vraag gereed; hij vraagt namelijk, of de dichter- Hooft ook van 't geflacht der Vraag-allen en Vrageren zoude mogen geweest zijn? Nu fchrijft hij weêr voort: . ■ sib 2 :. ar. v De besten 't boofte loon ontvaên; De trouw, helaas! is nergens veilig. Wilt gij wel gelooven, dat zijn eindeloos vragen hier over vermoeiend is? Hij vervolgt roet'«Dichters woor- den: Ni  '< 355 > Nu ducht 'ik, brouwt de wraak, vcrfteurd, t)en gantfchen lande kwaad met hoopen. Hij' vliegt, met zijne gedachten, vragende, door t geheele land, en vergeet onder anderen 's Hertogenbosch niet. Hoe veel gij hier over ook zoudt mogen vragen, omdat gij u mogelijk over die zeldzame fchrijfwij's verwonderen zult, ik dien u, nu ik de pen opnam, toch ook te melden , dat hij er bijvoegt, misfchien om het couplet niet ten halve te laten fteken: o God, wat de overheid verbeurt, \ De onnoos'len al te dier bekoopen! Zijn ■ vragende pén kent geen perken; ik kan u alles niet mededeelen, dat hij al weêr tusfchen in lapt, met de woorden van den Dichter, daar hij onderfcheiden fprekers invoert: Zijns levens heele loop doet hem voor goed befaamen. Het zij zoo: wie zal borg zijn voor zijn' erfgenaamen ? Dat is te ver gezorgd: intusfchen dag en raad. Nooit zorgd' hij ver genoeg, die zorgde voor een Staat.' Even fchijnt hij het geduld gehad te hebben, om deze woorden aftefchrijven. Daar op vraagt hij al weêr over gebreken der conftitutie. Hij vraagt wijders, of men ook over het couranten - nieuws mag vragen ? Dewijl er tegen de tegenwoordige Franfche zoo wel als Poolfche conftitutie niets fchijnt ondernomen te worden, vraagt hij, of hij daar mede ook in zijn fchik mag zijn? Hier bij heeft hij weêr deze regels van Hooft gereed, die hij bezadigd affchrijft, uit 's Dichters Bato: De vreê, de vree, de vreed' is, vorften, u bevolen, Te waren ongefchendt, voor 't fterfelijke zaad. Wie vreê te buiten gaat, ('t En zij om vredes wil) zet buiten 't fpoor zijn zolen. AI weêr eenige vragen 1 daar hij met Hooft op laat vol. gen: B b 2 He-  '< 35<5 > Helaas! en waagd' hij maar niet anders dan zijn eigent En dat den landman, arm, het rieddak van zijn kot Niet af waar, eer men 't flot Van zijnen heere met den brand begost te dreigen l Hij is een zwaarhoofd, en, daar hij een liefhebber van fpreekwoorden is, brengt hij op zijne wijs te pas het fpreekwoord, dat men zoo moet geven. dat men gevende kan blijven. Zijne zwaarhoofdigheid doet hem al weêr vragen, waar alles van daan zal komen ? dit brengt hem vervolgens op het fpreekwoord Deux aas enz. maar eindelijk, als er niet meet U\ vraagt hij. Bij deze gelegenheid verhaalt hij, met de hem anders niet eigene kortheid, want hij is een eindelooze verteller, omhaler en vrager, het volgende: Een hooft vertoonde, in de vorige eeuw, in Amfteldam, bij gelegenheid van eea maaltijd ten zijnen huize , door onderfcheiden opdisfchingen, den op en ondergang van dezen Staat door levenswijze. Dit doet hem weêr vragen, of zulke Hoofden niet nog al luiden zijn, daar men meê voor den dag kan komen? Hij fpreekt ook van den Dichter als Ievensbefchrijver van hen rik den vierden. Maar betreklijk zijne fpreekwoorden, daar moeiten wij immers nog iet van hooren? Gij .weet, er zijn Antwoorders zoo wel als Vragers, jan vrager wil niet karig zijn, in het mededeelen der antwoorden, die hij op zijne vragen ontving. Hij verhaalt, dat hij de volgende fpreekwoorden eens opgaf, toen vragende, of men die ook zoude kunnen en gelieven optehelderen? Zie hier nu 't een en ander. De Prins was kwaad, maar de Staten gaven er niet om. Dit heb ik wel hooren gebruiken, bij kinderen die ten onrechte misnoegd waren; voor het overige weet ik niet, dat het in de gefchiedenis gegrond is. (Weet gij het ook, Heer Vraag-al? of kunt gij het door vragen uitvinden?) Hij weet van den Prins geen kwaad. Dit zegt men wel van iemand, die onkundig is, ook in 'sLands Gefchiedenis, met één woord, van eert onfchuldigen weetniet. Mijn hoofd is Oranje. Dit is een fpreekwoord, geenszins bij het beste gedeelte des volks, maar onder dat foort, waar van men allerlei beledigingen, zelfs verwoeftingen, te wachten heeft. B.a,qr hairklooverijen beginnen, eindigt men met kepklooyerijen, DU  < 357 > D/t behoeft geen verklaring; de waarheid van dit ge» zegde, is uit alle kerk- en daatgefchillen blijkbaar. Ik voeg hier echter bij het gezegde van een' Engelschman (hoe! een Engelschman? ja!) van Tempte; (er zijn immers ook nog wel brave Engelfchen?) zoo fpreekt hij: Ik heb niet kunnen vatten, hoe dat zij, die zich noemen, en doorgaands genoemd worien Religieuje of Godsdienftige luiden, zoo zwaar tillen aan de punten van geloof, daar de menfchen nooit in eens geweest zijn, w over het /luk van deugd en zedigheid zoo ligt heen loopen, waar over zij naauwlijks ooit gehaspeld hebben, nochte ook wiarom een ftaat zou beftaan zijn vrede en orde, welke gewisfe goederen zijn , het onderst boven te keeren, om ongewisfe of be twistbare begrippen voort te planten. Let wel, vrede en orde'. Nog een fpreekwoordjen! Oranje boven. Het boven roepen, voor wien ook, is het werk van woeile menfchen, blinde volgers, en komt nimmer te pas.. Dien burger van den Staat, die als het hoofd daar van befchouwd wordt, heeft men al het vermogen, al den invloed, toegedaan, om wel te kunnen doen en zich aangenaam te maken, bij een volk, dat waare welgeregelde vrijheid bemint, zonder hem in de noodzakelijkheid te brengen, om een enkelen zucht afteperfen. De wetten, ook omtrent belastingen, hebben aan 't hoofd den naam der Staaten. De Staaten behielden altoos de tekens der Oppermagt, in naam der Ingezetenen. Nog eens: de eerst in rang geftelde burger heeft het vermogen, om genoegen te verfpreiden, zonder inmengfel van ongenoegen, zoo ver menschlijke onvolkomenheid toelaat, jan vrager, hier mede nog niet voldaan, hoewel, zoo als hij betuigt, vooreen oogenblik getroffen, gaat al weêr voort met vragen. Wie kan eens vragers mond of B b 3 pen  '< 358 > pen beperken ? hij beroept zich ook op het nog tamelijk ongefchonden voorrecht, of liever algemeene recht der vrageren, begrepen in het fpreekwoord, het vragen Jiaat vrij. Het geen hem, die gewoon is, op ieder'woord te letten, mogelijk als bijzonder zal voorkomen , beftaat hier in, dat hij, om aan te toonen, dat hij iet meer dan een gemeen perfoon is, zich ook cornelis noemt. Hij gaf zijn gefchrift dezen tijtel: Reizen, aanmerkingen, en vooral vragen, van jan cornelis vrager. Ik begon daar zoo even mijn brief af te deelen, om geen andere reden, dan om u te verzoeken, wel te letten op de drie eerfte woorden, voor welke hij, onlangs bij toeval een proef lezende, gefteld vondt: Eet geen ham. Dit verhaalt hij ook, alleen om weder te vragen. Hij vraagt natuurlijk, of zulk een drukfeil ook nuttigheid aanbrengt, wanneer die bekwame ftof tot vragen geeft ? Vervolgens vraagt hij, of 't wel goed is, dat men hier te lande zoo bij aanhoudenheid buitenland fche hammen verorbert? of al dat gebruik van ham in den Staat niet der gezondheid nadeelig kan zijn, en ons meer en meer zou kunnen opbreken en kwalijk bekomen ? hoe veelen waren er toch , zegt hij, dien de-ham te zeer bezwaarde! en daar hij geerne alles in de beste plooien fchikt, fchijnt hij vragender wijs daar heen tè wjllen, dat men zulk een feil van den drukker nog al zou kunnen verdedigen. Zie daar u weder eenen Vrager bekend gemaakt. Is er ook reden, om te vragen: Zijn er nog meêr Vragers? Ik sal, fchoon ik juist met jan cornelis vrager den-  < 359 > denzelfden of gelijken naam heb, mijne eenvouwige naamtekening, zonder evenwel mijnen naam te verzaken, behouden,' en noeme mij met beftendige achting, Uw Vriend! JAN VRAAGER. Aan Duin. Al weêr een nieuwe Vrager, en dat een man, die bereisd fchijnt te wezen, en een liefhebber van reizen. Kan zulk een man ook van dienst wezen ? kan hij ook met vrucht reizen? En dewijl hij, uit den aart, een vrager is, ook veel onderzoeken, en dus veel vernemen? Zal hij niet overïl oplettend wezen, op zaaken van belang en van geen belang? Zoo oplettend, als zeker Staatsdienaar, die als afgezant na Frankrijk gezonden, onder de merkwaardigheden van Parys, opmerkte, en aan zijne vrienden in Holland overfchreef, dat hij zich Verwonderd hadt, omdat de jongens in Parys hun Fransch zoo vlug en glad koetterden, als de jongens op den Dam te Amjlerdam hun Hollandsch? Is dat niet fchrander? eh kon zulk eén man geen voordeel hebben van het reizen? dat voordeel, het welk moktaigne noemt l'Avantagé de f rotter la cervelle contre celle d'autrui. Maar zou onze jan cornelis vrager, ■iet zeggen : Jluur een kat na Engeland, het beestjen zal nog  < 3<5° > nog miaauwen, als het t'huis komt? Doch zou men frie? niet mogen vragen : of het altijd wei nuttig en nodig is, dat eene Njtie aan het reizen gaat? Wanneer men voor de verlichting eener Natie bang is, moet zij niet veel reizen, en vooral met na Frankryk, want zou zij niet befmet kunnen worden? Was het niet wijs, dat lycurgus den Spartaanen het reizen verboodt ? dus mogten de Moskoviten, dat is, de oude Rusfen voor czaar riETEs's tijd, niet reizen. Maar als het tij verloopt, verzet men de baaken, en in lyzanders tijd mogt men de Spartaanfche jongens vrij na Atheenen zenden, in plaats van hen, voor den altaar van ma> ka, nog ouder gewoonte, te geesfelen. En hebben in onze tijden niet veelen van onze Vaderlanders een buitenlandsch Reisjen gedaan? En als jan cornelis trager t'huis komt, zal hij dan geene zakken vol nieuws thuis brengen, en ons zoo het één en ander vragen kunnen ? En zal de Lezer dan niet recht in zijn fchik zijn, en vragen: Komen er neg meêr vragbrs? NB. De brief, ondertekend goris van brakel, en gedagtekend, den 31. Jan. 1792. is wel ontvangen, men zal er zoodanig gebruik van maaken, als met het oogmerk van dit weekblad overeenkomt. TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve w«kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D Ë VRAAG-AL (N°. 149-) Is er ook te veel geld in de wereld?', J)eze vraag wordt mij gedaan door éénen mijner Cof« refpondenten janvanijevegt, inden volgenden Brief, en zij komt mij zoo gewigtig voor, dat ik ze terftond eene plaats verleene, te meer, dewijl ik meende, nog al wat, bij gelegenheid van dezelve, te vragen te hebben. Wat denkt de Lezer ? Eerst maar de Brief, en dan' mijne Commentariëerende vragen? mijn heek Dl VRAAG-Al! De plaatzing van mijn Brief, over de Huwlijksliefde in No. 91. van uw Weekblad, heeft mij aan'efpoord, om u weder een' andere vraag te doen, namelijk: her ook te veel geld in de wereld? Uwe vraag: Is er ook te veel liefde in de wereld? in No. 121. gedaan, heeft mij hier toe niet alleen aanleiding gegeven; maar heeft ook deze vraag op mijne eerfte, niet vrij wat connexie! waar in beftaat toch anders de waare Huwlijksliefde, dan in geld? vraagt men nu, wat is Huwlijksliefde? is het dan niet even ééns, of men vraagt, ■wat is geld? en, daar gij in No. 12I. gevraagd hebt  y of er ook te veel liefde in de wereld is? vraa** ik: ts tr ook te veel geld in de wereld? Is dit onderling°verband goed? ik de Engelfchen bedoele! — tusfchen beide, zou het ook tot het Geloofs- en Bondgenootfchap behoren, dat zij riet alleen onze geftrande fcheepen , maar ook, de den dood ontkomen'fcheepelingen, plunderen, in den fmaak der £arbaaren, met hun zelfs de kleederen van het lijf te trekken? adres aan het Fregat den Briel. Of er, vraag ik bij deze onze Geloofs- en Bondgenoten niet te veel .geld zou wezen? Is het niet een teken van overvloed, | jWanneer eene Regeering nog zóó overtuigd is van de' .welvarenheid der Ingezetenen, dat'men niet fchroomt, dezelve vrij hooge belastingen te doen dragen ? en als men bij de uitkomst ziet, dat alles prompt op zijn tijd betaald word; moet men dan niet in zijn gevoelen verfterkt worden ? Zie daar, blijkt het nu niet, dat er bij alle onze Bondgenooten te veel geld is? dan, wat behoeven wij zoo ver van huis? Is het niet ook bij ons allezints blijkbaar, dat er te veel geld is? Was het geen teken dat er bij' ons veel geld was, toen men den 25 Uwen Lezer, Ï8- Jan. 1792. JAN van de V E G T. C c c 2 Wit  < S^4 > Wat dunkt tl, Lezer! is het niet nodig, dat dez"é Brief door eenige nadere vragen gecommentarieerd worde ? Heeft de Schrijver van denzelven in No. lot. van dit Weekblad de vraag wel gelezen, en overwogen : Waar is men meeest mede gebruid? Kan men niet gebruid zijn mei geld, en met geldgebrek? Maar hoe kan men met geld gebruid wezen, of er moet te veel geld in de wereld zijn ? De Brieffchrijver vraagt, of dat verband goed is? Zou er dat op aan komen, of er verband tusfchen de vragen van den Vraag-al zij? Moet er dan in alles, wat er gevraagd, gezegd, of gedaan wordt, juist verband en farnenhang wezen? Is er dat wel in alle Predikatiën, die gedaan, in alle gefprekken, die gehouden, in alle daaden, die verricht worden? Hoe menigmaal handelt men heden volftrekt ftrijdig, met het geen men gisteren deedt? en keurt van daag goed, het geen men gisteren kwaad keurde? Behoort dat ook tot de nieuwfte Staatkunde? Verbijftert men dus de Staatkunde van anderen niet? Of was dit reeds eene oude ftreek, om met zijne geflagen vijanden de beste vrienden te worden? Wat verband was er tusfchen herodes en pilatus, en kajafas? en waren zij het nogthans niet ééns, om de onfchuld van kant te helpen, en in den perfoon van j esus de rechten van den mensch te vernietigen? Is er dan wel verband nodig tusfchen de ééne vraag en de andere? Js het geheele onderwerp wel waardig overwogen te worden? Welke vraag is dit? Is er wel een onderwerp, hoe gering het ook fchijne, dat geene overweging verdient, in deze verlichte tijden? Zou men niet de naamgeving van een Molen voor een belangeloos onderwerp rekenen, en zou het evenwel niet een onderwerp der overweging waardig kunnen zijn , fteleens: wanneer iemand aan zijnen molen den naam van den Generaal Washington wilde geven ? Ziet gij, Lezer! dat ik niet zonder reden vraagde: Is er wel verband en farnenhang nodig in het vragen ? Zou de vraag: Js er ook te veel geld enz. niet waardig zijn, om overwogen te worden? Indien de eerlijke noordkerk nog leefde, kon men ééns advijs bij hem haaien, zo het waar is, dat die kundige man, bij zijn leven , meermalen zou gezegd hebben, dat hij, tot welzijn van het Vaderland, wenschte, dat twee derden van deszelfs fehat. \ea in de Noordzee lagen! Is dat niet opmerklijk, juist in  < 3^5 > in de Noordzee ? Zijn er dan geene andere middelen, om het Vaderland van geld te ontbloten, brave noordkerk! dan dat men het juist in de Noordzee zou (mijten? Kan men het dan niet buiten 's lands zenden ? Zou die kundige man daar niet aan-gedacht hebben? En kan het fcheelen, waar het geld blijft, als wij maar van den overvloed ontlast zijn, en niet te veel hebben ? Zou het niet een blijk van afgunst zijn, indien men, het geen men zelf te veel heeft, niet aan zijne Buuren , Bonden Geloofsgenoten gunde? Komt de vraag in deze gezegende tijden wel te pas? Wat zijn gezegende tijden ? zijn dat geen tijden, in welken men geld wint als water? Wie twijfelter aan? En of dan de vraag te pas komt? Of zij te pas kwam in de tijden van REHABEaM? toen die Vorst, de oude Hoofden des volks geremovcerd hebbende, met de jongere raadpleegde, over het al of niet vermeerderen van de volksbelastingen? Maar dit willen wij liefst den Antwoorder laten beflisfen: of deze vraag, is er ook te veel geld? in deze gezegende tijden te pas komt? ik fpring de volgende vragen, die mijn Correfpondent doet, voorbij, en kom terftond op den man af met vragen, jan van de vegt vraagt dan: of er ook te veel geld is lij onze Bondgenoten ? en wel eerst in Frankryk? Dewijl ik nooit in Frankryk geweest ben, is het natuurlijk, dat ik weinig van Frankryk weet, maar of ik van Frankryk heb hooren fpreken? Heb ik niet voor éenigen tijd gehoord, dat er in Frankryk veele Hollandfche Dukaaten , en zelfs Rijders in de wandeling plagten te wezen? Of dat nog zoo is? Ook laat ik 't aan zijne plaats, of men gezegd kan worden geld-te verbranden, als men Asfignaten verbrand, maar dit vraag ik: als men het geld verfpilt aan YenfiSenen, en beuzelingen , of dat geen blijk is, dat men te veel geld heeft? En is dit niet in Frankryk gefchieJ? Ten opzichte van 'Pruisfen zie ik, dat mijn Biieffchrijver zich beroept op de auctoriteit van vondel in zijn Cysbrecht van Amflel, maar weer. hij wel, dat, wanneer Theologanten eene bewijsplaats aanhaalen voor ecn'ge leerftelling, zij dan eerst zeker dienen te weten, dat de lezing echt is, om niet zoo bekaaid uit te komen, als zeker prediker, die wel een kwartier lang betoogde, dat de Katechismus met groote nadruk en reden den anttvoorC c c 3 der  < 366 > der liet zeggen: In geenerlei wijze; en die /met groote naauwkeurigbeid onderzocht, waaröm er niet eenvouwig ftondt: neen? maar toen hij recht toekeek, zag hij, dat er eenvouwig neen gelezen wierdt? Zijn er nu g'eene Oordeelkundigen , dié meenen, dat vondel nooitheeft gefchreven : Het vette land van Pruisfen, maar Het verft e land van Pruisfen! En die hun gevoelen bevestigen, uit de gefchiedenis, volgends wejke gtsbbecht van amstel. in zijnen tijd, niet gekomen is, bij voorbeeld, te Wezel, en andere dichter bij de grenzen van Holland gelegen 'deelen yan Pruisfen, maar in het verfte land van Pruisfen, dat is, in het Koningrijk van dien naam zelf, aan de Oostzee ergens? En heeft niet de Schouwburg zelf onlangs nog eene andere lezing, te weten, het gewest van Pruisfen, geprefereerd boven de gebrekkige lezing : het vette land van Pruisfen? als zijnde de laatfte tegen de gefchiedenis van Heere cïssrecht? Stappen wij tot Engeland over, zou men wel op de echtheid van 't geval aan kunnen, dat de Brieffchrijver bijbrengt nopens het Fregat, den Briel? Want, fchoon het in dc Leidfche Courant ja zelfs in Engelfche gedrukte Nieuwspapieren geplaatst is, heeft niet een volgende Courant het weder moeten herroepen ? En zou men dan in onze verlichte eeuw van onze Geloofsen Bondgenoten zulke behandeling vermoeden of gelooven? Kan men er wel op aan, al ftaat iet in een gedrukt gefchrift? Indien men er op aan kon, waaröm zou men dan van de Brabanders niet mogen gelooven, dat zij geld te veel hebben gehad, toen zij zoo veele geldverfpiilingen deeden, als er in zeker Èxtratt, uit de Registers der Brabandfche Staaten, in 't Fransch gedrukt, worden opgegeven, waarvan men verbaasd ftaat, als men van zoo veel icoo en ico.ooo Guldens aan dezen en genen gefchonken, leest? Maar hoe weinig geloof zulke Extracten, al waren zij uit de Registers der Staaten, van Braband getrokken, kunnen hebben, wordt door de volgende vragen blijkbaar: Hoe kwamen toch de Staaten Tan Braband aan zoo veelgeld, omdat maarzoo weg te fchenken ? Haddes,  den zij dat van hun zei ven ? Of zo» men zich verbeefden, dat hunne Buuren hun dat gefchonken hebben, omhet weder uit te deelen ? En heeft ook niet de Secretaris van den Kardinaal van Mechekn reeds voor zijn meefter ontkend, dat die valschlijk mede genoemd wordt onder de geenen, die een klein fommetjen genoten hebben? Waaröm heeft de Kardinaal zelf het niet ontkend? Waaröm heeft hij de verdediging aan zijn Secretaris overgelaten ? Of heeft hij gedacht, dat het te laag voor hem, den Heer en Meefter, was, en dat het beter voegde , dut zijn Secretaris dat maar deedt ? Maar, is het niet genoeg , dat wij, Hollanders, alle reden hebben, om te gelooven, dat dit geheele ExtraEt valsch is? Zoo kom ik met den Brieffchrijver tot ons Nederland thuis. Of daar thans te véél geld is? Indien men deze vraag behoorlijk Zal doen, en eenigzins in ftaat zal wezen, om ze te beantwoorden, diende men dan niet voor af te vragen: Wanneer kan men zeggen, dat erin een land te veel geld is? In de Actie tijd, in't midden van deze eeuw, heb ik wel gelezen, dat er lieden waren, die van desperatie, omdat zij, bij deze Windnegotie, zoo veel hadden opgeofferd, de rest mtlt handen vol het venfter uit te grabbelen gooiden; hadden deze desperate lieden nu te veel geld? of deeden zij, het geen zij deeden, omdat hun hoofd nu geheel Oranje was, en de kop kroes ftondt? Ik wil zeggen: Wanneer er veel geld verfpikl en weggeworpen wordt, is dat dan al een bewijs, dat er te veel geld ;s? In s alom ons tijd werdt het zilver geacht als ftraatfteenen, het was al goud, wat er blonk, en evenwel, was er toen te veel geld? waar toa dan die zwaare belastingen, die salomon zijnen onderzaten moest opleggen? Zulke belastingen hadden in davids tijd geen plaats, en welke verbaazende fommen verzamelde die Vorst, welke hij bij zijnen dood naliet? Kan er niet te veel geld in een iand zijn, en dat er tevens te weinig is? Wanneer het niet behoorlijk verdeeld, of in omloop is? maar op hoopen zit? Even gelijk een ligchaam te veel bloed kan hebben, dat in een gedeelte zich ophoopt, en nietgelijklijk door de aderen vloeit? ltkurgus verboodt den Spartaanen, toen hij derzclver Conftitutie vastftalde, het gebruik van geld , goud en  < 3^8 > en zilver, lykurgus moet derhalven van begrip ge-5 weest zijn, dat geld, dat te veelgeld, verderflijk is voor den Scaac. Maar welk gezag heeft lykurgus bij ons? lykurgus was immers een Griekl Met één7woord, wanneer wij rond kijken in Europa, wanneer wij zien de onmeetbare kosten, en dat in tijden van vrede zeiven, verfpild aan het Krijgswezen? Wanneer wij zien de kostbare uitgaven, gefchenken, penfiöenen, die met eene milde hand worden uitgedeeld, wanneer wij de overhandnemende luxe, de fteeds verzwarende belastingen , de duurte van alle nodige behoeften, de menigte van wel bezoldigd wordende Ambtenaaren, (de arme Predikanten wil ik uitzonderen, daar heeft de Menfchenvriend zoodanig tafereel onlangs van gefchilderd, dat niemand daar uit op zou maaken, dat er te veel geld in Europa is,) wanneer wij dit alles, en meer van die natuur, het zij buwlijksgiften, pillegiften, of hoe men het noemen wil, befchouwen, wie vraagt dan niet: Is er ook te veel geld in de wereld ? Nu heb ik nog niet gefproken, van de omkoopingen, die met geld in 't werk gefteld worden, van de zeldzame uitwerkzelen, die men enkel door geld daar ziet ftellen , ais ik van dit alles wilde- gewagen, hoe groot zou dit Nommer wel worden ? Dit zij dan den Lezer ter nadenking aanbevolen, terwijl hij peinst over de vraag: ■ Is er ook te veel geld in de wereld? TE L E Y D E N, Bij L. 5, H E R D I N G H; En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve waj kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven*  D E VRAAG- A L, (Nd. ijo.) Begraaft men nog de dooden in de kerken en fteden? W^at dunkt u, Lezer! van deze vraag ? Wat behoeft? die, zult ge zeggen of denken, gedaan? Ziet men niet dagelijks, dat de dooden in kerken en fteden begraven, worden? Moet men hetgeen onze oogen bij alle voorkomende gelegenheden, wanneef er maar iemand in de fteden geftorven is,zien, niet gelooven? Is dat niet eena zekere waarheid V Waar toe dan deze vraag? Ja maar, moet men dan altijd eene vraag eigenlijk opnemen? Of, als men eene vraag doet over iet, dat anders zeker is, geeft die niet dikwijls eene verwondering te kennen, waarom dit of dat nog gebeurt, daar het tegendeel behoorde plaaats te hebben , of wanneer het juist nog zoo is, als men het niet verwagt had, of verwagten moest? — Vraagt men (om maar één voorbeeld bij te brengen) ook zoo niet, leeft die man nog? (b. v. o bedrog i leeft ge nog? enz.) fchoon het zeker is, dat hij nog leeft? daar men dit, of om zijnen hoogen ouderdom, of om eene langdurige ziekte, bijna onmogelijk ftelde , of niet verwagt had? . . Zijn #r niet III. DEE£. L> d d duï«>"  ♦ft 370 > «luizende zulke vragen meer, die dagelijks gedaan worden over iet, dat nog gebeurt, maar eigenlijk niet moest gebeuren? en is het ook zoo niet met deze vraag? Begraaft men nog de dooden in kerken en fteden? — Is het dwaze, het ongerijmde, hef bijgeloovige, en vooral ■het nadelige van deze gewoonte, -zedert eenigen tijd door verftandigen , nog niet genoeg opgemerkt en bewezen? En moet de Vraag - al daar over nog vragen doen ?—» Hoe is het mogelijk, dat in dezen verlichten tijd zulk eene gewoonte nog bij de meeflen onzer Natie blijft ftand grijpen ? — Deeden de ouden zoo van alle tijden herwaards? Bewaarden die de ftinkende en rottende lijken van hunne afgeftorven medemenfchen in de gehei» ligde plaatfen, of waar men 't meefle 't zamen kwam, zoo als de meeften onzer nog doen ? Of behartigden die het algemeen voordeel tn welzijn der levenden, met dit oogmerk, dat dezer gezondheid niet door den ftank of aandoening beledigd werde? Hebben zij daarom van alle tijden herwaards niet eene bijzondere zorg op de begraving der dooden gehad ? en nauwkeurig acht gegeven, dat de lijken van afgeftorvenen uit het gezigt, uit den reuk en omgang der levenden verre weg verbannen, en op, van de famenwooning afgefcheiden, plaatfen, ge^ hragt werden , opdat de uitwazemende damp eener verrotte lucht, geen onheil aan het menschdom zoude verwekken, gelijk de ondervinding leerde.dat die zulks anders te weeg bragt? — Is er oudtijds wel een volk geweest, dat ooit in zijn hart gehad heeft, om zulk een akelig fchouwfpel, waar van het menfchelijk hart van zelf een afkeer heeft, bij zich te doen woonen, en de verblijfplaats der overleden fchimmen, anders, dan op het veld, en in opene vlakten, verre van allen omgang, te laten rusten ? — Geven hier van de begraafplaatzen der oude Aartsvaderen, waar van wij in het oude Testament lezen, geen nadrukkelijk bewijs op? Waar begroef Abraham zijne huisvrouw Sara? Waar werd hij? Waar zijn zoon Ifaac? Waar dezes zoon Jacob begraven? Waar begroef deze Jacob, op reize zijnde , terwijl hij buiten gelegenheid of mogelijkheid was, zijn voorvaderlijk graf daar toe te kunnen gebruiken , zijne op zijne reis hem afftervende huisvrouw Rachel ? Om geene anderen aan te haaien ? Was het niet alles op het open veld,  € 37* > fen verre verwijderd van 's menfchen famenwooning? Ja , zijn de barbaarfte volken in dezen niet veel wijzer, veel omzigtiger geweest, dan wij zijn? Behoeft deze zaak •wel eenig betoog? Getuigen dit wel minder die woefte en onbefchaafde Gewesten, dan de meer befchaafde Natiën? Getu'gen dit "iet de gefchiedenisfen aller volkeren, en de overeenftemming van alle dezelven? Zult gij niet zien, (om de woorden van een treffelijken Redenaar, wien ik in dezen volge, te gebruiken) wanneer gij de geheele oudheid doorloopt, alle gedenkftukken doorfnuffelt, de nagedachtenis van aller bedrijven doorbladert , wat de gewoonte, wat de wetten, wat de bevelen van Vorften met zich brengen? Onderzoek die der Egyptenaren, der Grieken, der Mahomedanen, der Chinezen, en andere volkeren van den tegenwoordigen tijd, zult gij niet bevinden, dat zij in geen kerken of fteden begraven? Zijn de Joden, zijn de Romeinen, zijn de Christenen van vroegere tijden daar van niet ten voorbedde genoeg ? Begraven de Joden hunne dooden ook niet buiten de fteden ? Werd Gods tempel bij hen niet zoo heilig geacht, dat daar in niets befmets mogt komen? hoe veel te min dan eenig dood lighaam? Ja, werd hij, die flechts een dood lighaam aangeraakt had , niet onrein geacht? Heeft onze Zaligmaker, van alle lijken het onbevlekfte, dat geen bederving zien zoude, niet buiten de poorten der ftad in eenen Hof begraven gelegen? Onderhouden de Joden die gewoonte van buiten de fteden te begraven, hedendaagsch ook nog niet heilig? — Hoe deeden de Rfïmeinen? Begroeven ook deze de lijken niet buiten de ftads mutiren ? En toen dit- door het een of ander toeval min heilig fcheen onderhouden te worden, is door middel van de wetten der XII Tafelen daar niet in voorzien ? Zijn er bij hen vervolgens tot het inteugelen van zulk een ijdelen hoogmoed en valfche eerzucht niet veele wetten tegen te voorfebijn gekomen? Om uit zoo veelen maar deze aantehalen, ftelde Keizer hadrianus niet eene groote geldboete, niet alleen op de genen, die in de ftad een lijk begroeven , maar ook op de Magiftraatsperfoonen, die dat gedoogden, met last, om die plaats aan 't Land te trekken, en het lighaam te verbrengen? Wierd dit veranderd, zedert de Roomfche Keizers, in de vierde eeuw, D d d a de  fie Christelijke Belijdenis omhelsden? Meende men toen wel, dat die Roomfche wetten tegen der Christenen Belijdenis aanliepen ? en raakten ze wei in onbruik ? — Toonen hunne wetten zelve dat niet anders aan? Verbood Keizer theodosius de groote, in tegendeel, het begraven der dooden in deftad Conftantinopolen niet, door eene uitdrukkelijke wet, op poene, van confiscatie , van een derde gedeelte der goederen ? En, na dat de ganfche Staat van Romes wereldgebied ten onderften boven geraakt, en Jtaliën ten prooije van vreemde volkeren verftrekte, heeft Koning tiieodoricus, de ftichter van het Rijk der Ostrogothen in Italiën, in zijn gemaakt wetboek niet uitdrukkelijk verordend, dat , zo wie binnen de ftad Romen een lijk begroef, hij het vierde gedeelte zijner goederen verbeuren, zo hij niets bezat, met ftokken geflagen, en ter ftad uitgejaagd zoude worden? —- Waren de vroegere Christenen met hunne begraafplaatzen buiten de fteden, even als alle andere volkeren, ook niet volkomen te vreden ? — Doch, hoe heeft vervolgens zulk een groote dwaasheid, zulk een groote uitzinnigheid der Christenen hart aangegrepen, vermeefterd en verblind? en, van waar is zulk een groote en fchandelijke blaam op den Christelijken naam gekomen, dat, het geen de allcrwoefte volkeren niet hebben willen bedrijven , het geen de Joden veroordeeld, het geen de vroegfte Christenen niet gekend, het geen de zeden verworpen, het geen de wetten verboden hebben, kortom; waarvan natuur en reden een affchrik hebben, dat, vraag ik, zij hunne dooden in kerken en fteden begraven hebben, en dat veelen onzer Natie zich daar aan nog vast houden, ja, dit tot eere rekenen en prijzen? Welk is daar de reden en oorfprong van? —— js het niet enkel bijgeloof; bijgeloof, dat wel eer zoo veele wangedrochten van pieg. tigheden in de Christenkerk heeft ingevoerd? Heeft niet bijgeloof de bloedgetuigen voor de leer van Christus, na hunnen dood al te grocte en bijna Godlijke eerbewij. zingen betoond? Heeft niet bijgeloof hunne gebeenten hunne overblijfzelen, ongeoorloofde eere bewezen? deze overblijfzelen aangebeden? voor hun kerken, kapellen en roartelplaatfen gebouwd? Ja Koophandel met hun gedreven? Heeft niet bijgeloof deze heiligen doen aas-  < 373 >' aanbidden? en de zulken gelukkig genoemd, wien 't vergund wierd, om digt bij de overblijfzelen dezer heiligen, bij 't gebeente der Martelaren begraven te worden ? Kortom, heeft niet bijgeloof in de fteden de kerkhoven, in de kerken de grafplaatzen gebragt? En het geen bijgeloof wel eer den woeften volkeren verbood te doen , heeft het dat zelve den Christenen niet bewogen te doen? Was het niet bijgeloof, waar uit deze verkragting van het redelijk verftand voortvloeide, dat rr.en zagter rust bij de overblijfzels van godgewijde heiligen genoot? Kwam hiervan daan niet die hersfenfehimmigc Godvrucht, om bij 't gebeente der Martelaren, daar men meende, dat die Heiligen bij God voor de menfchen intraden, en de overledenen door de voorbidding dier gezaligden geholpen werden., zijne graflieden te kiezen? Heeft men ook daarom die begraafplaatzen niet aanhoudend bezogt, Kerkhoven geftigt, Godsdienstplcgingcn verrigt? en om onder dezelve tegen de ongefteldheden der lucht meer gedekt te zijrr, huizingen en gebouwen gezet, die men Martelaars woningen noemde? Hebben zoo langzamerhand die gewijde Gods gebouwen niet eerst tot begraving van het gebeente der Heiligen, en vervolgens ook voor anderen gediend? Dan, wist men met dat alles toen, onder de Heidenfche Keizers , in de Christen kerk nog wel van 't begraven in de fteden? Begroef men toen de lijken nog niet op het land? Bouwde men de kapellen niet op het land? Gefchieden alle Godsdienstplegtigheden niet op het land? Maar, heeft men deze, na dat de Christen Godsdien't onder het Rijksbeftuur van Keizer cokstantijm, er boven op kwam, niet openlijk in de fteden begonnen te verrichten, hier Tempels te bouwen, en in dezelve de overblijfzels der Martelaren te bewaren ? En heeft niet alzoo de eerbewijzing aan het gewijd gebeente alle dooden ter kerken ingebragt? Hielpen daar toe mede niet veel de eerzugt en hebzugt? Wilde men eerst wel anderen, dan die door verdienften uitftekende, of begiftigers of {lichters eener kerk, geweest waren, die eere van begraving in de kerk vergunnen? Was het niet de tusfebenkomst van geld, welke vervolgens allerlei menfchen, die, fchoon door geene voorrechten verheven, naar deze ingebeelde eere ftonden, gedo*Ddd 3 de'.  < 374 > de, dat eerst in de voorportalen der kerken, daar na al in de kerken zelve, begraven wierden? Was niet deze gewoonte, wat ook de Keizers, de Bisfchoppen, de Kerkregels, de Kerkvergaderingen bier tegen werkten, in de zesde eeuw al zoo ingedrongen, dat een ieder zich yolle vrijheid aanmatigde, eene begraafplaats naar zijne verkiezing te bepaalen ? Vloeide hier niet verder uit voort, dat daar door de binnenfte deelen der kerken zoo geweldig opgepropt raakten, dat er geen plaats meer blijvende om allen daar te bergen, dit weder aanleiding gaf, om in de gaiderijen, en kort onder de muuren, te begraven? Is dit niet de oorfprong van onze tegenwoordige kerkhoven , hoe zeer die ook verfchilden van die der Martelaren, die de aanleiding gegeven hadden tot het bouwen van kapellen en kerken, en het begraven in de kerken, die buiten de fteden waren? Heeft niet, zoo dra zulk een onbezonnenheid den vrijen teugel kreeg, die gewoonte zoo veel voet gekregen, dat, welke wetten er ook tegen waren, deze verkracht wierden, en die gewoonte, onderfteund door bijgeloof en eerzucht, en door tusfchenkomst van geld de overhand kreeg en behield ? want bleef het begraven in de kerken zelfs toen en in latere eeuwen niet verboden, fchoon wel eens met uitzondering van Bisfchoppen, Abten, en andere door verdienften uitftekende mannen? ja, wierd zulk een verbod door een kerkbefiuit, in het jaar 813. op bevel van Koning karel den grooten nog niet vernieuwd ? en zelfs ook in de 13de eeuw, om zulke begravingen niet te doen, de voorgemelden uitgezonderd, dan met oorlof des Bisfchops? Dan, konden die alle wel helpen? of gaven ze te meer voet, om die eenmaal ftand gegrepen hebbende gewoonte te meer door te zetten, yien als of die verbiedende befluiten daar toe gemaakt wa-  < 375 > wareni om de eerzucht van bijzondere menfchen, als, zij er maar geld toe geven wilden, te meer op te wekken? En is alzoo het begraven in kerken en lieden, door bijgeloof begonnen, door eerzucht bekragtigd, door de hebzucht der kerkdijken tot rijpen ouderdom gekomen, niet doorgedrongen, dat deze kerktucht, om geene dooden in de kerken te begraven, van ouden tijde, zoo heilig onderhouden, door eene flechte gewoonte, met er tijd den geheelen bodem zij ingeflagen, en gewijde plaatfen zijn onvoegelijke verzamelplaatfen geworden van rottende en Hinkende lijken? Hoe is het mogelijk, zoude men zeggen, dat, toen de Christen kerk, door de pogingen der Proteftanten, van veele ingeflopen misbruiken gezuiverd is, men ook daar aan niet met ernst gedagt, maar die onreine gewoonte behouden heeft, zo 't niet ware geweest, dat die alles niet te gelijk konden zuiveren? Maar vooral, hoe is het mogelijk, dat men, zedert de Reformatie, daar aan niet ernftiger gedagt heeft? Loopt het niet aan tegen de gezonde reden? heeft die niet een afkeer van gemeenfchap der lijken? Keurt die allen flank en fchadelijke reuken niet af? En leert die niet alles omhelzen, wat het leven en de gezondheid bevoorderlijk kan zijn, en vermijden, wat die fchaden kan? Is het ook niet dwaas en heilleos onze Godshuizen tot verlaatbakken van de onreinigheden der lijken te gebruiken? Wat toch is er heiliger, wat onfchendbarer, en door de Godsdienstpleging eerwaardiger, dan zoodanige plaatzen, die Gode zijn toegewijd ? die de Joden, die de Mahumedaanen, die de overige Christenen, onfchendbaar verëeren, eerbiedig naderen, entegen alle onreinheid zuiver bewaren? En ftrijdt het daar niet tegen, dat zulke  ♦C 3 76" JU kë plaatzén, die het Christendom, ook door dezelve" van alle eeuwen af voor eene veilige fchuilplaats te achten, tot den Godsdienst beveiligd en geheiligd rekende door zoo veele onreine dampen opgevuld, en als ontheiligd worden? Nog eens, is het vooral niet wonderlijk, dat wij, die in zulk een verlichten tijd leven, die gewoonte nog blijven aankleven, daar ra deze eeuw zoo veele andere volken, welken het anders om hunnen Godsdienst te moeielijker fcheen, ons voorgelicht, ea dezelve reeds afgefchaft hebben? . Wat dunkt u, Lezer! als gij dit alles zult nagegaan hebben, zult ge u dan wel zoo zeer over deze vraag verwonderen V en te meer, als gij daar bij bevindt, hoefchadelijk het voor ons leven en de gezondheid is ? —* Doch hier van in een volgend Nommer. (hit vervolg hij de eerfie gelegenheid.) TE L E T D E N, Bij L. H E R D I N G H, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven»  D È VRAAG-AL (N°. 151.) Zou het waar zijn ? en waar ? Xk heb den volgenden Brief ontvangen , met fterkeri aandrang, om den zeiven te plaatzen, ten einde daar door nut aan te brengen, en waarom zou ik zoodanig verzoek weigeren ? te min , daar de Brief van verre kwam ? Maar zou het waar zijn ? En waar is het geval gebeurd? Immers niet in een land, daar de In- en Opge^ezetenen veilig zijn in hunne bezittingen, en daar het recht gehandhaafd wordt zonder onderfcheid van perfoe* nen? mIjk heer de vraag-al! Ik woon op een niet onaanzienlijk Dorp, en heb door een veeljaarigfchrijven op onze Secretarie, gevoegd bij het lezen van (zoo ik vertrouw) goede Boeken, eenige (zo ik mij niet te veel vlije, ten minften oppervlakkige,) kennis van tnenfchelijke zaaken en handelingen verkregen; bijzonder III. dbïx. Eee heb  < 378 > heb ik gelet op den loop der plij'tzaaken, welke voor onze en omliggende Vierfchaaren bedingd zijn, waardoor de Opgezetenen in het denkbeeld zijn gekomen, dat ik daar in al vrij ervaren ben , 't geen de oorzaak is, dat ik van rondsom door de Hoeren onophoudelijk lastig word gevallen om raad in hunne onderlinge twisten, en zij gedraagen zich daar in menigmaal naar mijne uitfpraken, die doorgaans ftrekken om hen van onder het Practicaale Vilmes te houden. De goede üitflag daar van bezorgt mij wel de aanwinst van de genegenheid en 't vertrouwen der Landlieden : maar belaad mij daarentegen met de ongunst van elk, die bevoegd en genoodzaakt is, om den rook van zijn' fchoorfleen door judiciëele kunstgreepenuit deBeuri'en van zijne medemenfchen te gochelen, te meer, vermids mij dikwijls gelegenheid voorkomt, om de halsbrekende Cabriöolen van reukeloze fpringers op Juftinianus flingerkoord te zien, te ontdekken, bekend te maaken, en openlijk naar verdiensten, met de treffendfte fpoorflagen der befpotting gevoelig te prikken. Ik fteun echter niet op eigen krachten alleen: maar heb een ruggefteun aan een' vrolijken Buurman, die mij met zijne vriendfchap en gemeenzamen ommegang vereert; een ouden van den Krijgsdienst vrijgeftelden Officier, die zich hier met er woon heeft neêrgezet, zijn vader was Advocaat: doch hij heeft Mars boven de hairklievende Phjtzaal verkozen, ik lees met hem onder anderen, uwö nuttige en vermaakelijke weekblaadjens en 't is op zijne aanfpooring, dat ik gewaagd heb u door dezen, mijne Correspondentie aan te bieden, in de hoop van u misfchien na en dan wei iets aan de hand te kunnen geven, 't geen gij waardig genoeg zult keuren, bekend te maaken, tot weering van misbruiken, verbetering van zeden, en bevordering van 't menfchelijk geluk. Het al of niet plaatzen dezes, zal mij doen zien, of u mijne Correspondentie bevalt, die ik met een zonderling ftaaltjen zal beginnen , waar van ik eerst de gebeurenis.zal opgeven , en daar uit yervolgends eenige vraagen voorftellen, om aan den aart en doel van uw weekblad te voldoen , erf zoo veel mooglijk binnen deszelfs paaien te blijven. Mij werd onlangs door eene derde of vierde hand eea zak met papieren bezorgd, raakende een gefchil tusfchen (zoo  '< 379 > (zoo men mij verzekert) een zeer deugdzaam, flil, en in allen opzichten braaf en mbefproken Landman, woonachtig in een Dorp of onder eene Jurisdiftie, verre van mijn verblijf gelegen, aan de eene zijde: en den Officier van het diftriél, waar onder het zelve Dorp behoort, met zijnen Stadhouder ter andere zijde : welk gefchii mij uit de voorfz. ftukken en andere zekere Informatien is gebleken, dat in het volgende heeft beftaan. De Stadhouder had den Schaapwachter van den Landman op 's Heeren weg aangetroffen , ftouwende eene groote kooi Schaapen van zijnen Meester langs denzei ven weg; de Stadhouder had de gem. Schaapen (onder pretext zoo als naderhand voorgewend werdt, dat ze op andermans grond gelopen en aldaar fchade veroorzaakt hadden , °t geen zedert bewezen werdt, volftrekt onwaar te zijn) aangeflagen, en op eigen gezag den Schaapwachter gedwongen, om de Schaapen van onder de Jurisdictie, waar de Landman woonachtig en de aanflag gedaan was, te drijven, tot een ander rechtsgebied, waar hij Stadhouder de voorn. Schaapen in bewaaring had doen ftellen en houden, onr aangezien de Landman het.ontflag daar van onder behoorlijke Borgtogt voor de boete en kosten, welke men goedvondt te vorderen (zoo aan den Stadhouder als aan den Officier zeiven,die zich daar mede bevondt)hadt verzogt: weshalven de Landman heeft moeten befluiten, om daags na het pleegen van die feitelijkheden te doen protefteeren, van kosten, fchaden en interesfen reeds gehad en geleden en nog te hebben en te lijden. Deeze uitflap van den Landman was even vruchteloos, als zijne geprefenteerde Borgtogt , en 'er fcheen dus voor dien ongelukkigen geen weg meer open, om zich tegen die gewelddaadige excusfie te verzetten, dan zich met zijne Partye in een kostbaar Plijtgeding te begeven, waar voor de Landman zeker, (hoe rechtveerdig zijne zaak ook wezen mogt) huiverig was, vermids hij eene vrouw hadt en van veele kinderen was bedeeld, welke laatften hij buiten ftaat kon geraaken ordentelijk groot te brengen, en met zijne vrouw zelve tot armoede te vervallen, wanneer hij door halftarrige-Procedures van iemand, die door enkel geluk aan meer tijdelijke goederen was geraakt, wierdt afgemat. E e e s ' M>«  Maar dé Officier en zijn Stadhouder, hoe! driest anders pok, fcheenen echter alvoorens dit puikftukjen vanextorfie voort te zetten, den raad van anderen te hebben ingenomeD, en daar door overreed te zijn geworden, dat het voor hun preferabel was de zeilen te ftrijken, om erger gevolgen voortekomen, en liever beter gelegenheid af te wachten, om den onnozelen Boer zekerer te konnen nijpen; waar toe zij dan ook befioten , en met den Landman eene.Transactie aangegaan hebben, contineerende hoofdzakelijk: „ Dat de Officier en zijn Stadhouder de aangehaalde en vervoerde Schaapen voor hunne rekemng zouden nemen en houden , en dezelve aan den Landman binnen den tijd van agt dagen na het pasfeeren van de Transactie in contante penningen vrij ten zijnen woonhuize of aan dat van zijnen Procureur betaalen tot zulke prijzen per fluit, als een Buurman van den Landman van zijne Schaapen onlangs verkogt, bedongen en daar voor ontfangen had." Dat wijders, de Officier zou betaalen alle de kosten, vacatiën en verfchotttn over het voorfz. different gevallen, en ko g te vallen, tot het VOLKOMEN FIn1 ë E- ren vande geheele zaake toe, het pasfeeren van de Transactie, 't uitleveren der grosfen, als mede het decerneeren en EXPEDlëEREN van DE CONdemnatie op DEZELVE met het geen daar aan verder dependeeren zal, in der minne of h} Tauxatte van het Gerecht daar na in de Transactie genoemd , en waar mede het gefchil zoude afzijn en cesfeeren. Met acceptatie van den Stadhouder echter, om aan den Officier alles te zullen reflituëeren, wat dezelve Officier ter dier zaake zou moeten prefteeren en voldoen. En eindelijk: dat partijen bereid en te vreden waren, zich in den innoud van die Transactie vrijwillig te doen en Iaaten condemneeren door het Gerecht derwoonplaatze van den Officier en Stadhouder, waar toe bij de Transacl.e twee Procureurs zijn benoemd, refpeclivelijk zoo om de condemnatie te verzoeken als daar in te confenteeren en NB. dat die condemnatie Jleeds in zijn geheel en fngehmueerd zou mogen worden verzegt, en daar in geconfen. W *. TV^ ft°°n' 1at er mds &deelteW ™ Aeni^. houd van de TransaZie voldaan ware: mitsdien zoo lange als deswegens nog tets zoude te prefteeren zijn." ik  < 38i > Ik geloof dat het onnodig is, zich in verdere aanmerkingen over dit fchoone Tafereel van befcherming der onderdaanen tegen knevelarijëu van Officianten uit te laaten , als men het ftuk maar oplettend inziet, behoeft men geen Argos te wezen , om er al het fraaije van te ontdekken, en het gevolg 'er van zal het coloriet nog meer opluisteren. De Schaapen werden betaald .volgends de conventie, en de Landman was toegevend, genoeg omreden, die elk ligt bevroeden kan , van te bewilligen , dat men met den Officier en zijnen Stadhouder (welke hem zoo vriendelijk gecourtoifeerd hadden ) van nieuws in eene nadere onderhandeling te treden, ten einde te beproeven, of men zich iia der minne over de betaaling der kosten enz. konde verftaan, en daar door verdere kosten , zoo van Condemnatie, Tauxatie als executie preveniëeren? ten dien einde werden zelfs de fpecificatiën van de tot nu toe gerezene kosten opgemaakt en ter goeder trouw overgegeven , waar omtrent NB. de Officier declareerde: Dat men niets tegens' die van de Ptaflizijns hadt: maar voornaarnenlijk tegen die van den Landman , over welke men groot ongenoegen liet blijken; mijn doel is hier niet, om de gemelde fpecificatiën te rechtveerdigen , ftraks zal het openbaar worden , dat het daar eigentlijk zoo zeer niet op aan komt: maar laat ik voortfpoeden : Men déedt aan de zijde van den Officier en zijnen Stad. houder eene en andere mondelinge prefentatien van penningen tot voldoening der gezegde kosten : doch daar niet in bewilligd wordende, bleef de zaak (S. M.) onafgedaan , en dus elk op zijn geheel bij de eens aangegaane Transactie; want daar was men door de gem. minnelijke tentamens van accord,niet van afgegaan. De Officier en zijn Stadhouder advifeerden zich toen , om was 't mogelijk den reeds genoeg gemagnetifeerden Landman door eene andere ftreek nog beter van de heupjicht te genezen, en lieten in den voorfz. ftaat der zaake, midsdien geduurende den loop derzei ver, aan den Landman een rechtelijk aanbod tot betaaling der kosten doen ! men gaf aan de zijde van den Landmtn op die overijlde prefentatie een onverfchillig antwoord, dewijl men begreep, dat zoo een aanbod thans te voorbaarig en eveneens was, als of men door middel van eene BraudEee 3 fpie-  < 382 > fpiegel vuur wilde maaken voor den opgang der zon, en dat dit plan (even zoo als de aanflag zelve) uitgedacht was door wargeesten , welker bovenbuffet ontmeubeld was. De Officier en zijn Stadhouder bevestigden dat begrip ook meesterlijk door hun volgend gedrag : want, toen na eenige dagen wachtens de Transactie ter Rolle van het benoemde Gerecht werd geprefenteerd, en daar op wegens den Landman condemnatie verzogt en in dezelve geconfenteerd, is 'ervan wegens den Officier en zijnen Stadhouder eenvoudig mede condemnatie verzogt en daar in bewilligd, zonder iet van de voorfz. pretenfe rechtelijke prefentatie te reppen of daar over eenige hoegenaamde fuftenue te voeren; en heeft de Rechter derhalven, op die wederzijdfche verzoeken en vrijwillige confenten , partijen over en weder in den inhoude van de voorfz. Transactie gecondemneerd; en mitsdien is de Officier door dat vonnis, lange na het doen van de voorfz. pretenfe prefentatie op zijn eigen verzoek en gedraagen confent geflagen, veroordeeld, om te bethalen, alle koste,n, vacatiën en verfchotten over het different in de Transactie vermeld gevallen, e n NB. nog te vallen, tot het volkomen FINlëEREN van DE geheele zaake toe enz. als mede (let wel, in die van) het decernëeren der condemnatie met HET geen daar AAK dependeeren zal, in der minne ofbijTauxatie van het Gerecht enz. , van welk vonnis vervolgends aan den Officier en zijnen Stadhouder gerechtelijke Infïnuatie is gedaan en waarin zij volkomen berust hebben. En'dewijl 'er daar op door den Officier en zijnen Stadhouder, als zijnde toen de rechte tijd, geene voldoening der kosten enz. of eenige nadere prefentatie dien aangaande gedaan wierd, is men van de zijde van den Land. man na eenen geruimen tijd wachtens genoodzaakt geworden , dezelve kosten achtervolgends de Transactie en condemnatie , aan den Rechter ter Tauxatie te prefenteeren, en deswegens aan den Officier en zijnen Stadhouder gerechtelijke weet te laten doen, ten einde des goedvindende het Libel ten dage dienende te komen overnemen, en de kosten te diminuëeren. In de plaats van zulks te doen, hebben de Officier ea zijn Stadhouder bij eene voor hunnen Procureur opgefielde No-  < 383 > Notul in de verzogte Tauxatie geconsenteerd, en zich aüezins gerefereerd aan zodaanige fomme, als waar op de Rechter' zou oordeelen de overgegeven fpecificatiën in goede Juftitie te moeten Tauxeeren: doch niet te min overgelegd de (pretenfe) gerechtelijke prefentatie door hen ten opzichte van deze kosten, voor het decernëeren der willige condemnatie, gedaan , hier vooren breeder omfcbreven, met verklaaring: dat, bij zoo verre de uit te brengen Tauxatie tot dato van "8e voorfz. prefentatie toe, de geprefenteerde fomme niet mogt excedeeren, de Officier en zijn Stadhouder vermeenden in geene kosten dezer Tauxatie te konnen gehouden zijn! En hier uit is buiten alle tegenfpraak evident, dat de Officier en zijn Stadhouder of die van hunnen Raade, wetende wat 'er gecontra&eert was, en dat zij in alle de kosten zonder eenige, uitzondering, reeds wettig waren gecondemneerd, toen begrepen hebben , dat zij deswegens geenerhande oppofitie hebben konnen of mogen doen, en daarom in de Tauxatie van dien zonder limitatie hebben geconfenteerd, uitgezonderd alleen als voorfz. de Tauxatie kosten, en dat nog maar cafa quo, te weten: als de uit te bremgen Tauxatie tot dato van hunne pretenfe prefentatie toe, de geprefenteerde fomme niet mogt excedeeren , waar omtrent zij lieden echter geene pofitive fuftenue, veel min eene conclufie tot condemnatie hebben durven hafardeeren, uit overtuiging zeker, dat dat ongegrond luchtfchermen hun tog mislukken moest, zij hebben om iets te zeggen, maar gedeclareerd te vernieuwen, in dat geval in geene kosten der Tauxatie te konnen gehouden zijn! Welk genotuleerde van den Officier en zijnen Stadhouder (na het allegueeren van tegengeftelde middelen, houdende onder anderen in fubftantie ook, dat de pretenfe prefentatie ontijdig was gedaan en vooral geene relatie konde hebben tot de kosten der condemnatie op de Transactie) wegens den Landman is afgeflagen, als captieus en infufficant: doch niet te min het confent tot Tauxatie der kosten geaccepteerd, en daar op condemnatie verzogt. Waar tegen men zich van de zijde van den Officier en zijnen Stadhouder niet heeft ingelaaten: maar geperfifteerd bij het voorfe. genotuleerde. Eene  < 384 > Ende heeft de Rechter vervolgends Partijën gecon» demneerd in derzelver confent en acceptatie refpeétive, en voorts geappointeerd : dat hij de kosten zou Tauxeeren naar behooren. Bij de fpecificatie of het Libel van kosten is wijders de ongepastheid en bij gevoig ongefundeerdheid , om , geduurende den loop van een Proces, eene prefentatie tot betaaling der kosten te doen, nog nader en breeder betoogd, niet alleen, maar ook geallegueerd : dat de Officier en zijn Stadhouder naderhand op hun eigen fpeciaal verzoek en confent in den inhoude van de Transactie f en mitsdien in alle de kosten dezer zaake) ware gecondemneerd, waar mede 't voorfz. werk tot dus verre zijn beflag heeft gekregen, 't kwam nu maar op hst Tauxeeren der kosten aan, vermids 'er hoegenaamd geen different tusfchen Partijën meer overbleef, dan alleen de gedeclareerde meening van den Officier en zijnen Stadhouder over de kosten van de Tauxatie. (Het vervolg bij de eerfte gelegenheid.) TE L E r D E N, I Bij L. H E R D I N G H; En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve w§ kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven,  D E VRAAGAL. (No. 152.) (vervolg van No- 151.} Zou het waar zijn ? en waar ? M aar, de Rechter hadt de gewoonte , om ih aangeleï gen Rechtzaken , alvorens te decideren , het advijs in te nemen van twee Rechtsgeleerden, en hadt federt eenige jaren daar toe geëmploijeerd, twee befaamde kreupele krukken dansfers, gealloijeerd op de gehalte van Hopmari ülrichs Juristen , en om welke twee manke hekkenfpringers, van de Plijtzaal voor af te doen kennen, ikj van menigte misbakzels , uit hunne verhitte hersfeneti geitoven, door den reuk van welke de Richters in bedwelming geraakt, en de beurzen der ongelukkige Clien^ ten gecreveerd zijn, alleen het volgende zal citeeren. Weinige jaren geleden , was er voor dezelve Rechtbank , welke in cas fubject heeft moeten vonnisfen, eene Crimineele Inftantie van dagvaarding in perfoon geëntameerd, tegen eenen voortvluchtigen misdadige, eri deze zaak werd in zeer goede orde , gegrond op de locale Rechten, Coftumcn en Practijk, aangelegd ên voortgezet, en dewijl er recente gevallen van dien aart vooir handen waren, was de fungerende Minister van 't Dolle- III. DEEL. Fff gi*  < 386 > gte van Juftitie verzogt, dat hij, om de reiskosten der Practifijns te menageren, de Notulen en verzoeken t'elken Rechtdage, ten name van den Procureur van 't Officie maar wilde ftellen, zoo als in'gelijke Procedures meer was gedaan, 't eeen dezelve op zich nam en volvoerde , vermits niemand daar door benadeeld wierd, en de Rechter verleende zijne dispofitien op die verzoeken ook, even als in de gezegde gevallen was gefchied. Maar, wat gebeurde er ? toen het laatfte verzoek om finaal verftek, overmids de non comparitie van den Gedaagden , ter rolle was gebragt, befiteerde de Rechter (om welke reden is voor de meefte een Paradox gebleven, en zal er misfchien eeuwig een blijven, fchoon 't raadzel anders denkelijk ligt zou konnen ontknoopt worden) het zelve verftek te verlenen, en de Officier tot het indienen van zijnen Intendit te admitteren, en of fchoon de gemelde vorige en vele andere gevallen, mede ten voorbeeld konden ftrekken, moest men er evenwel het Praeadvij's, van de voorn. Profesfors in de onkunde over innemen , welk Praeadvijs ook gevolgd werd, en 't geen niets minder effectueerde , dan het renverfement van het gantfche Proces! Zoo, dat de Rechter zelfs, zijne eigene voorgaande dispofitien, in die zaak, vernietigde, (en over zulks dadelijk onwettig verklaarde) en de aanleggers ordonneerde , 't zelve Proces van nieuws en volgens 't domöorig voorfchrift van die warbazen, te beginnen en te vervolgen ! Zonderling was het ondertusfchen, dit, de fungeerende Minister van het C'oilegie, niet merkte, dat zijn eigen hersfenwerk hier mede deerlijk door de kaatsbaan werd gedreven niet alleen, maar het fcheen zelfs niet onduifter, dat men het nood. zaken van den eisfeher, om die nieuwgeinventeerde Barbarologifche plijtmethode te volgen , door fterker middelen traebte te foveren , en mitsdien de confufie in den hoogden top te heisfehen! (wat vermaken zich arme zielen, als zij menen dat zijgebieden mogen!) doch die Gekbuisdeur werdt heilzaam, door 't knipflot eener Refolutie van den Souverein , gefloten, waar bij de laatst gemelde dispofitien van den Rechter vernietigd, en voorts geordonneerd werd, dat, het Proces aan de voorn. Rechtbank onttrokken , en voor een hoger Tribunaal gebragt zou worden, om aldaar te worden geinftrueerd!  < 387 y Men was derhalven in het tegenwoordige geval, niet zonder reden beducht, dac die twee blinde kwakzalvers van Bartboldus Gasthuis, weder tot wegwijzers zouden geroepen en gevolgd worden, en dat de reeds meer dan te veel genepen Boer, dan groter gevaar liep als ooit, om door hen van het drooge in de modder te worden ge•flingerd. Om dit was 't mogelijk voor te komen , gaf men blijken genoeg van bevreesdheid, en dat men zulke onbezonnen en met het Corpus Juris in *t wilde fcbermende waaghalzen behoorde te fchuwen, waar door die gasten duidelijk genoeg werden gerecufeerd, doch vriich. teloos, de facrificie was bepaald, Davids offer (a), moest gefiagt, dat is, de Boer zijn beurs moest rechts of lings gepluimd worden. Hier vooren is getoond, dat er niets meer te doen viel dan de kosten te tauxeren , en het ftond de Advifeurs zeker vrij , om dezelve zoo min te begroten , als de pijlftok van hun geweten (indien die niet verlieten was) voorfz, kosten brengen wilde, waaruit nu confteert, dat dit eigentlijk de ftruikelblok niet is, over welke in dezen gevallen wordt; maar het was noch aan den Rechter, en nog minder aan de Advifeurs gevraagd, om te beoordelen, wie dezelve betalen moest ? Want daar over was als voorfz. reeds condemnatie gegaan , en zo men nog al eenige opgeraapte hairklieverijen hadt willen aanflepên, zou het enkel de tauxatiekosten hebben konnen reguarderen, bijaldien daar toe geconcludeerd was geworden: Doch onze door en door gefludeerde langöoren begrepen het anders: Zij hebben eene afte van tauxatie in de wereld gefchoven, waar bij zij den Rechter nog erger hebben misleid en van de bank gefchokt, dan zij bevorens in de aangehaalde Criminele zaak hebben gedaan, zij doen hem (de Rechter) zijn eens gewezen vonnis, op verzoek en met confent van de wederzijdfche Partijen uitgefproken, en waar in de Litiganten berust hadden, eigendunkelijk vernietigen, én weder een ander vonnis in (a) De Eoer zijne fchapen moesten eclij-feren. F ff 3  '< 388 >" {n dezelve zaak vellen, net contrarie aan het voorgaande, zonder dat het hun gevraagd of verzogt is! ! ! .' De Rechter had, zoo als hier voren bij herhaal bewezen is, den Officieren zijn Stadhouder, op hun zelfs Verzoek en met hunne eigen bewilliging , onder anderen gecondemneerd, in de kosten, vacatiën en verfchotten, over het different gevallen en nog te vallen, tot het volkomen finieeren van de zaak tob, en fpeciaal in die van het decerneren der willige condemnatie , met het geene daar aan dep end eert. En bij deze acte van tauxatie, wordt door denzei ven Rechter , de Boer letterlijk van nieuws, verwezen , om de voorfz. kosten der willige Condemnatie , en voorts alle de kosten , na dato van de meergemelde pretenfe prefentatie, wegens den Officier en zijn Stadhouder, gedurende de onderhandeling , over 'een minnelijk doch niet getroffen vergelijk, gerezen: Mitsgaders ook hetfpeciegeld en acte van tauxatie, te betalen niet alleen : maar de voltigerende luchtfprongen, van die Blanchards in de Rechten, zijn zelfs zoo hoog in den Dampkring en buiten 't oog van 't menfchelijk begrip gevlogen, dat, of fchoon zij den Officier en zijn Stadhouder.de kosten wel hebben aangetauxeert, van de Infinuatie en 't Protest, 't geen de landman, daags na den ftropenden aanflag van zijne fchapen heeft moeten laten doen, zij echter den armen Martelaar van Themis Brandaltaar verwezen hebben , om fof exphit van dien te betalen! Dewijl zij hem onbepaald in de kosten van alle de exploiten hebben gecondemneerd ! ! ! Vivent les Gens d'Efprit! Maar wie kan op alles zoo precies letten ? Als men aan 't hollen is behoeft men op kleinigheden niet te zien, best is 't dan maar, de dolle Hengften onder den Franfchan flag, in een halsbrekende galop te houden, zonder zich aan de vliegende fpaanders te Horen! De Rechter is wel min of meer verfcboonlijk, om zijne bekende onkunde : maar die toegevende gedachten kan men omtrent den fungerende Minister, die de willige condemnatie bevorens gefield hadt, niet koesteren , voor. al, daar 's mans voorkomen en gedrag verre weg niet aanduidt, dat hij overreed is, dat zijn cranium en daar onder berustende huisraad, even als die van den Officier , zijn Stadhouder en Procureur vrij wormftekig valt.  < 389 > valt, de minfte kennis of oplettenheid hadt hem door eene voorzichtige waarfcbottwing , de misflag van den Rechter konnen doen voorkomen , nu verbeelden zich alle vier die grauwe walfche Nachtegalen ^a), vermits derzelver parieteit van denkvermogens , nog , dat er door de voorfz. decifie en hun befhiur, een wonder Phenomene aan den Hemel van hun Dorps Raadhuis is verfchenen , daar ieder van verbaasd moet flaan! en dat is ook zoo, doch niet omdat het zoo wijs en prijslijk is, maar omdat het alle grenspalen van zotheid te boven gaat ,■ ondertusfchen zit de Boer met die fraaije kraag, even als met een k . . • huisbril om zijn hals ! Maar zal men misfchieu vragen , valt er dan voor den verongelijkten Landman , tegen zulke verregaande mishandeling en onrecht, geen verzet, door middel van hoger beroep? hier op kan ja geantwoord worden: doch de man, die in de daad van eene zeer zwakke en ziekelijke conftitutie is, was reeds'ééns doorfchrik, over den geweldigen aanflag zijner fchapen , en daar na nog ééns op te tijding, van het voorfz. rechtsgeleerd luchtverfchijnzel, in der Doctors handen gevallen, en hadt bevonden: dat die knapen meer kennis hadden, om alle verftoppingen in der Boeren buidels, als die der menfchelijke ingewanden, volgends deregels der Medicinale rolkunst te doen refolveren; boven dien kon zijne maag zulke goore braakmiddelen, als men hem reeds hadt deen inzwelgen , niet meer verdragen : weshalven hij het couragieufe befluit genomen heeft , om niet langer het kind in den boeren Almanach te blijven , 't geen van rondsom met fpelden geftoken wordt, om quafi de Regering der maan in 'smenfchen lighaam aan te wijzen; hij heeft liever het hem aangedaan fchreeuwend ongelijk, verder geduldig willen dragen, dan langer zieltoo. gend in de rusteloze waagfchaal van Juridicque onzekerheid , tusfchen 't hangen en 't worgen te blijven. De man heeft betaald, en is zijne fchapen kwijt, zou men wel Lingoorige Iastdrage.s. Fff 3  < 39° > wel kunnen geloven, dat men zulke Rechtsgeleerde febapenfcheerderijen, in deze quafi verlichte Eeuw-, nog openbaar op Themis Schouwburg zou durven vertonen? echter is het zoo, en men ziet de ongeneusringde KnorAcleurs , zich nog vrolijk wentelen in, den mesthoop van hunnen ruikenden Triumph , denzelven heuchelijk omwroeten, en zich verhovéerdigen over den hun betamende wierook, die hen door de inwoners van Schaarbeek (a) , uit derzelver achtercombuizen mildelijk wordt toegezwaaid, Nu moet ik aan 't vragen gaan. Zou een Officier, die diergelijke flukjes foveert en protegeert, niet wel zulk een loon verdienen, als de generale Pachters van Vrankrijk anno 1671. jn 't geval van den Armeniër Rupli, dien zijne Juwelen waren ontfutzeld, ondereen valsch pretext, dat hij dezelve niet behoorlijk hadt aangegeven en de rechten betaald (b)? En zou zijn verlopen Bastiliaanfcben Cipier , de flraf niet meriteren, van Martinon Directeur van dezelve Fachters te Nimes , die de gemelde Juwelen onder 't voorfz. voorwendzel gerold had? Is deze Historie niet vrij gelijk met die van den Schout van zeker dorp , welke aan een armen jongen het weinigje geld ontnam, 't geen dat ouderminnend kind hadt overgefpaard , van kleine afgebedene liefdegaven, door hem van tijd tot tijd opgezameld , met oogmerk , om zijn ouden zieken en behoeftigen Vader, daar voor 'eenig voedzel en dekzel te kopen; en welk afnemen gedaan werdt (a) F en Dorp in de nabmutchap van Brusfel , waar veel fchimmels gehouden worden. om groentens en zuivel naar de gemelde ftad ter markt te brengen, dikwijls'onder het zingen van het melodieus hi ha gezang. OJ Zie Vaderl. Bjblioth. III. Deel No. 8. p. 373 3?8.  € 39i > werdt onder voorgeven en aantijging, dat die arme bloeJ dat geld geftolen hadt (a)? En zouden de twee Nettenbrijers van Justinianus Wargaren, die in dezen zoo mooi geadvifeerd en tot te. nanten van het wapeiifchiid der ongerechtigheid gediend hebben, in de plaats van de Rechterftoelen met hunfte huiden te doen bekleden , niet gevoeglijker gehandeld worden, zoo a's zekere fmit met zijne twee zoons ofnfprong, welke zich merkelijk in het goeddoen misgrepen hadden," hij fehroefde den eenen dien hij bij de lurven hadt, met zijn ééne oor in eene bankfchroeve vast, om den anderen , die hem trachte te ontritfelen , zonder verlies van den eerften te konnen naarzetten, achterhaalen , en in gelijke verzekering te brengen, ten einde hun beide , op zijn commoditeit , loon naar werken te konnen geven! En zou het niet tot een goed voorbeeld konnen dienen, als men die Cartouchiaanen dér Geréchtigheid , in dat postuur, liet uitfchilderen en op eene plaat graveren , om er afdrukzels van te maken , met bijvoeging van de voorfz. vier Nachtegalen , in de gedaante van Themis Hofnarren , ieder met' een momaanzicht in de eene hand, om geftadig hunne eigen figuuren te konnen befchouwen , volgens de uitlegging van de Vos in de fabel , en wijzende met den voorften vinger der andere hand op de vastgeschroefde jankers? Zou er om de groep te volmaken niet een hapfchaar in behoren verbeeld te worden, met eene goede zweep in de plaats van een zwaard of juftitieroede in/de kneukels, om daar mede dikwijls eens raakje te fpelen, zoo op de huiden der gefchroefden als op die der Hofnarren , ten einde hen da vaak uit de oogen te houden, plaatzende tot voltooijing van het ftuk, de Rechters als aanfchouwers wat achterwaards ? en onder aan het zake. lijke van een oud onregelmatig en kreupel Dichtftukjen , 't gene ik in mijne groote jeugd eens in een boekjen heb gelezen, waar van ik de titul en ook den naam van den fchrij- O ) Idem p. 3S0 — 382-  < 392 > fchrijver heb vergeten, zijnde -t zelve Dichtftukjen, zot> mij voorltaat, omtrent van den volgenden inhoud : 't Waren Rabauwen , die Rabauwen zogten, 't Waren Rabauwen, die Rabauwen kogten, 'C Waren Rabauwen , die Rabauwen aten , En als men ze wel bezag die Magnaten , Dan waren "condeugendeOfficia'nten,Procureurs en Advocaten. Zou een Exemplaar van zoo eene plaat , in iedera Rechtkamer opgehangen , eenigen dienst aan de Maatfchappij konnen doen ? Ik heb misfchien voor eens al genoeg1 gezegd en gevraagd, en dus is het denkelijk meer dan tijd dat ik afbreek , verzoekende niet te min , dat gij of de fchrijver van den Antwoorder, mijne gedane vragen gelieven tc beantwoorden. Ik blijf in die verwachting m ij n hees! Uw Edele Dienstwillige Dienaar en ftandvastige Lezer GORIS van BRAKEL. O den 31. Januari] 1792. TE L E r D E N, Bij L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wek kelijks a een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL» No. 153. (Feivolg van No„ 150,) Begraaft men nog de dooden in de Kerken en Steden? Is dc taak niet vo'gens belofte, in No. 150 aantetonen , de' Schadelijkheid van het begraven der dooden in de Kerken en Steden? Waar mede dat het eerst te beginnen? Is deze Itoffe niet zo ruim , dat er eer een geheel boekdeel, dan een enkel vertoog over zoude kunnen gefchreven worden ? Hebben verfcheiden geleerde en ervaren lieden dat al niet breedvoerig aangetoond ? En wat zal de vraag-al er dan al meer aan kunnen doen ? Maar — zijn onze Landgenoten door hun gefchrijf dan al overtuigd geworden? of hebben de meesten van hun die fchriften wel gelezen? of blijven zij, door gebrek daar aan, nog onkundig? Zal het dus niet nuttig zijn, dat de vraag-al, op hun voetfpoor, er ook overhandele? Lezen veelen dit zijn gefcbrift niet? en zal het dus niet in meer handen komen ? — Mangelt het bij veelen onzer Landgenoten aan kundigheid en overtuiging, van het dwaze en fchaielijke van het begraven in Kerken en Steeden, en mag UI. DEEL- Qgg iS  C 394 ) de Vraag-al daar toe iess uitwerken; zal hij dan niet veelmeer gewonnen faebben, dan zoo veele geleerde lieden, die er, tot zweotens toe, boeken over gefchreven hebben , welke tog maar bij weinigen gelezen zijn? Zal het mede niet 't best zijn, dat hij de reden en 't gezond verftand ook verder raadplege, en dat zijne Leezeren onder het oog brenge, met het gene de ondervinding geleerd heeft? — Van waar is dan, vraagt hij , het begraven der dooden voortgekomen ? Was het niet het algemeen belang de¥\ Levenden, op* dat deze door den ftank der rottende lijken, geen nadeel aan hunne gezondheid zouden lijden? Hebben de Ouden dat al niet aangemerkt? En heeft men niet daaroia de ligchamen der afgeftorvenen verre af van de zamenwooningen der menfchen verwijderd ? — Wat is er gevolglijk dwazer, wat onvoegelijker en fchandelijker, dan dat men tot het begraven der dooden plaatzen gebruikt, waar men t'zamenkomt of woont, en die daar door aan de menfchen allerfchadelijkst worden ? Is dat ook nief geheel ftrijdig met de voornaamfte reden, o.m welke het begraven der dooden in gebruik gebragt is? Is het daar bij niet zeker, dat alle doode ligchamen, bijzonder ook der menfchen, eenige fijne deeitjens uitwaasfemen? Veroorzaken deze uitwaasfemingen geen ftank? Wordt de lucht daar mede niet vervuld , en fchielijk befmet? Worden die uitwaasfemingen opgefloteo in de ♦Kerken en in de Steden, kan de wind haar dan wel genoegzaam zuiveren ? en brengt dat geen befmettelijIce lucht voort? welke, of tot de naast bijweaende ligehamen ten eerften overgaat; of, in de Steden, ea vooral in de Kerken, hangen blijft, en maar al te dikwijls door de ter Kerke komenden ingeademd wordt? Is dit veeltijds niet oorzaak van zwaare onheilen, algemeene ziekten en pest? Getuigen dit niet de beste Geueesheeren? Hebben die dat niet op goede gronden betoogd ? Hebbemve het niet dikwijls gezien, wanneer kwaaJaanige en befmettende koortzen , of wanneer deverdervelijke kinderziekte heerschten? En — wat doet men in zulk een tijd? Geeft men dan niet nauwkeurig ger acht, op 't fchielijker begraven der lijken, betej We-  C 595 ) toemaken van het graf, en dergelijke? IJvert daar dall rie Overheid zelve niet toe? en heeft die niet meermalen op veele plaatzen daar op order gefield, voor reden daar 'van gevend'e: tot wering van kwade lucht ett infectie , die de èoode ligchamen zouden mogen caufeeren ? Is dit ook geen blijk der waarheid dezer Helling, dat Verrottende lijken fchadelfk zijn? Wat meer is, heeft men zelfs niet op goede gronden betoogd, dat door ééri mensch, In één minuut drie mengelen, of ponden, gezonde lucht, door dezelve bij herhaling in - en uitteademen, in een béfloten kamer befmet wordt; dat, alzo de lucht in een kamer door een gezelfchap te meer bedorven word , en dat het gevaarlijk is in zulke kamers te zijn ? Hoe veel gevaarlijker móet het dan niet zijn in een Kerk , daar de lucht reeds door de uitwaasfeming; der rottende lijken befmet is, en het eene verderf bij' het andere komt, terwijl d'e koude luchr, door de uitwaasfeming der rottende lijken bedorven, aan het gewelf zijnde blijven hangen, door de beneden - lucht, welke door de ademing der menfchen, door de ftooven, k'aarsfen enz, warmer en ligter wordt, na beneden zakt, Cn alzoo door de menfchen ingeademd en medegenomeri wordt ? Heeft dit wel meer betoog nodig ? Laat d« ondervinding dan verder fpreken! Ziet men niet dagelijks daar van daan, vooral in Kerken, daar veele lijken begraven worden , fiauwtens en andere toevallen den Kerkgangeren overkomen ? Kb is dat niet meerendeels aan de door de verrottende lijken bedorven lucht toetefchrijven? Waasfemen de graven, alfchoon al met fteenen bedekt, niet gedurig de daar in befloten dampen door de reeten uit ? Is dit nog niet genoeg ? Vraagt het verder de Kosters en Doodgravers , zullen u die niet getuigen, dat, ZO menigmaal als er een graf geopend en geroerd wordt, er een zwalm van opgaat- in de Kerken hangen blijft , en een ftank veroorzaakt? Wie der Kerkgangeren gezond verftand heeft , en oplettend is, heeft dit al niet gade geflagen? Dat nu uit zulk een lucht verdervelijke ziektens voortkomen, is immers geen nieuws? Is dat van ouds al niet opgemerkt? Hebben junus CAriioLiNusen ammiamus mjeCgg a etui  ( 39^ ) cem.inüs al «iet verhaald van zekeren Tempel van* Apollo , een zo geheiligde en zuivergebouden plaats, dat eenige Soldaten in de Stad Seleucia, onder de regeering der Antonijnen een kistjen vonden , en daar in een fchat denkende te vinden, het met de punt hunner degens doorboorden, dat,daar uit zulk een pestige wansfem en befmettende damp losborst, dat deez' met een ongelooflijke kragt van ongeneeslijke ziekte , van de grenzen van Perzië af, tot aan den Rhijiv en Galliën, ja zelfs tot Rome toe, voortfloeg, en alles met lijken en .dooden vervulde? Vermag dit nu een enkele belle ten plaats, en wel eene zuivere plaats, wat zal dan zulk een niet doen, die met zo veele onreinigheden,, met zo veele druipende etterriolen van binnen beiloten, is opgevuld ? —■ Is de pest in latere tijden niet veroorzaakt door befmettende uitwaasfemingen der lijken? Getuigen dit niet me ad, tralles, pare en andere geloofwaardige Geneesheeren meer? Heeft niet r amazzini, Hoogleeraar in de Geneeskunde tePaduii* zich beroepen op 'c voorbeeld van zommige doodgravers? Kostte in 1744.. naar 't getuigenis van haguekot het begraven van één mensch,te Montpellier, niet' san drie anderen het leven ? — Toen er eens te Tal" lv.it in de Kerk een lijk begraven wierdt, vervulde hetzelve de Kerk niet met zulk een ondraageüjke flank, dat men ze verlaten moest, en zij, die gebruikt werden om het lijk in een ander graf ovcrtebreDgen , er hun leven bij infeboten? Heeft mqn eenige jaaren ge-, leden te Parijs, Dijon, Saulieu, Riom, Ambert, en elders, de treurige ondervinding niet gehad , hoe nadeelig het begraven in de Kerken voor de, gezondheid is? — Was eens te MetzM Frankrijk niet een meisjen in de Kerk begraven, dat na weinige dagen die plaats zodanig hadt aangeftoken , dat men genoodzaakt was , dat Godsgebouw te verlaten, en den Kerkendienst na elders, ov.ertebrengen? Was niet foortgelïjk het geval te Bruinisje in Zeeland, in 1783 , alwaar door het openen van een grafkelder, ter begraving- van de Vrouwe dier plaatze , de Kerk zo befmet was giworden, dat men den volgenden Zondag daar in den Godsdienst niet durfde  ( 39? ) 4c waarnemen? En zijn er niet eene menigte dergelijke gevallen in ons Vaderland voorhanden? Wat was hej onlangs in 1790. te Tiel in Gelderland, wanneer aldaar de Hoofd-Officier dier Stad in de Kerk ftondt begraven te worden: men opende daartoe een grafkelder, welke zedert eene menigte van jaaren niet geopend geweest was; men vondt die vol water ; men fchepte hetzelve er uit, droeg bet met tonnen ter Kerke uit op de ftraat, daar het door de gooten naar de gracht heen moest lopen. Was niet het gezicht van dat water, dat bijna geheel zwart was, akelig? en vervulde de ftank daar van de ftraat niet zodanig, dat de voorbijgangers hunnen neus er van optrokken, er van ijsden , en met verfoeijing aan dagten , dat het lijk van zulk een braaven Heer, die in zijn leven aan veelen , ook aan het begraven buiten de Stad, getoond had , nuttig te zijn, nu ook op het water, want dat konde men er niet genoeg uitkrijgen, op fchragen gezet,' nog na zijnen dood moeste nadeelig zijn ? Bleef die ftank nog niet eenigen tijd in de Kerk, ook door dit lijk vermeerderd, zo dat het veelen verveelde, en zommigen. die nog , of uit. onkunde, of uit bijgeloof en vooröordeelen voor 't begraven in de Kerken waren, hier van affchrikte? — Veröorzn.akt het ■C.uthuizer Kerkhof te Amfteldam des zomers niet menigmaalen een ondraageJijken ftank, en.is het niet een gecsfel voor de nabttren, zodat zij dikwijls fchromen om hunne venfters open te zetten? — Kortötn, moet het niet een zot of. botterik zijn , die nog al ontkennen zoude, dat de lijken in de Kerk ftinkende , vuile en befmettende lucht veroorzaken, die, aan de gezondheid fchadelijk is? —, Doch — wilt ge meer voorbeelden, die nog fterker zijn ? Wat gebeurde er te Cheluuood in Engeland, naar 't bericht van den Arts, door Dr. unzer gefchreven, VI. D. 2. ft. p. 128. Men opende daar een graf, waarin voor 30 jaaren iemand aan de kinderziekte geftorven en begraven was. — Den doodgraver met zijne fpade in het dekzel der kist , welke nog niet geheel, verteerd was, een gat ftootende, kwam daar niet zulk «en vreesfelijke ftank uit, die bijna onlijdelijk, en van Ggg a die  ( 398 ) dit gevolg was, dat weinig dngen na de bcgravénis des genen die daar begraven wierdt, veertien perzoonen, van die bij dezelve tegehwoordig geweest waren, de eerfte toevallen der kinderziekte kregen , en na drie dagen die ziekte zich bij alle de inwooneis van die plaats , die dezelve nog tr'et gehad hadden , ontdekte , öp twee na? Ja, veifpreidde zich de befmettlng niet door de geheele nabüurfchap, en door alle plaatzen , waar lieden woonden, die bij de begravenis tegenswoordig geweest waren? — Js dat niet geducht, Lezer? En mag men niet met regt vragen, gelijk de Heer uwzer doet, kan nu een ligchaam, 't welk voor 30 jaaren met het pokgift begraven is, na zulk een langen tijd eene zo groote menigte menfchen befmettert, wat moet het gevolg zijn, wanneer op eenen tijd, als de pokjens in zwang gaan, in ééne Kerk fomtijds twintig, en meer, lijken begraven worden, waarvan men de reuk dikwijls kan merken? Hebben zulke ligchamen het verfche, levende, en werkzaam vergif niet bij zich, dat zich door de uitwaasfemingen van het graf, en bijzonder bij het roeren van hetzelve, weder wijd en zijd verfpreidt? Wat mensch van een gezond verftand kan hier uit niet klaar ontdekken, dat even deze gewoonte van in Kerken te begraven voor een der voornaamfte redene» te houden zij, dat die zo fchadelijke ziekte zo gedurig, en overal in ons Land, het menfchelijk geflacht verwoest, en nooit een einde neemt? Is het riet alleen om dat men ze begraaft in de Kerken, en dat men ze haalt uit de Kerken? Is het niet, dat zij uit eene inklevende ongefteldheid van het bloed uitbot, en van den kwaden invloed der lucht verwekt wordt? dat zij in etter overgaat, en dat de daarïn fmoorende lijders met die etteragtige ftoffe bij zich, begraven worden? Wat wonder dan, dat deze ziekte zo lang zal duuren, als het begraven in Kerken en Steden zal duuren, eU dus dat venijn aldaar bewaard, en zo gedurig verfpreid wordt ? — Heeft niet de ondervinding zelve geleerd, dat deeze ziekte door eene befmetting van de een© Stad in de andere wierd voortgeplant, en ontftond in het huis daar het lijk gebragt was, hlwdoor andere be- inpt  C m ) (met wisrden, en ook omkwamen ? En acht men derhalven het niet prijzelijk , dat verftandige overheden zulks beletten, en te keer gaan? Deedt de Magiftraat van Tiel al zoo niet wjjzelijk in 1784, toen zeker Heer van aanzien, daar anders woonagtig, te Nijmegen aan de kinderziekte overleden zijnde , en deszelfs lijk na Bommel in zijn voorouderlijk graf ftaande gevoerd te worden, men dat eerst aan zijn huis te Tiel wilde brengen, maar die dat voorzigtiglijk tekeer ging, en zelfs den doortogt door de Stad verboodt? — Is het ook niet om dezelve reden dat aldaar, en op zo veele andere plaatzen, de anders zo nuttige inenting op tijden, wanneer die ziekte er niet is, veiboden is, uit vreeze, en in die voorönderftellirjg, dat daar door de befmetting ingebragt en verfpreid wordt , gelijk dit de ondervinding al meermalen geleerd heeft? Is nu dit alles in 't mindere zo gevaarlijk, wat moet het meerdere , het op één ftapelen van zo veelen, de befmettende ftoffe nog bij zich hebbende, lijken op eene plaats, waar er zo veelen door kunnen befmet worden, niet gevaarlijk zijn? — Is dat ook niet veel onbetamelijker? Behoorde dat niet meer verhinderd en belet te worden ? Immers lijdt bet wel meer tegenfpraak, en is het ook niet algemeen opgemerkt, dat wanneer de kinderziekte in een plaats verfcbriklijk en kwaadaartig geheerscht hadde, de Kerken, waarin de lijken, daar aart geftorven, begraven waren, meer dan gemeen rieken? Kn wat is daar anders dan nadeel , en eene voortblijving van 't vergif van te wagten; daar, zo die buiten op eene daar toe gefchikte plaats begraven wierden, derzelver uitwaasfemingen door de lucht en wind konden gezuiverd worden ? — En heeft al dit zelve ook geen plaats in tijden van pest, roode loop, rot-koortzen, en andere befmettende ziekten ? het geen de ondervinding zo menigmaal in ons Vaderland geleerd heeft. Ja, zijn alle uitwaasfemingen van doode ligchamen na» deelig en befmettelijk, wie, die dit regt nagaat, en ter harte neemt, als hij eenige menfehenmin bezit, zal da» nog langer lust hebben, om door het begraven in Kerken en Steden zijn roedemenfehen te benadeelen, ja, te  C ) te vermoorden? — Dat dan ieder ih zijn kring het zijne ter afwering van deze fchadelijke gewoonte toebrenge. — Dat de Overheid bijzonderdaartoewaker.de mogt gemaakt worden ; en , zo ze al het begraven binnen de Steden niet eensklaps geheel wilde verbieden, dan ten minften hunne ingezetenen tot het buiten de Steden te begraven , gelegenheid geven, door daartoe buitenbegraafplaatzen interichten , dat allezins gemakkelijk te maken, en alzoo deze kwaade, nadeelige, en uit verkeerde begrippen voortgefproten, en nog bij veelen ftand houdende gewoonte, aftefchaffen! En men met een Dichter van de voorgaande eeuw niet meer zal behoeven te klagen »• Hier brenghtghy 't doodaas, datgemfuyiere Jood mocht raken, Ghygaat Godsduurzasm Huys tot eene rotplaats maken. Daar 't levende gebedt is geurigh ojfeivoerck: Wat doet daar doodt gtbeent of vuyle ftank ter Kerk ? T £ L E ? D E N, 8ij h. HERDINGH, ffn alom bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve we* Jwlijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG-AL. (No. 154.) Mogen zulke (lukken verloren gaan ? Zeer oeSerde vriend vraag-al! Terwijl ik aan 't omfchommelen mijner papieren ben,' kumc mij in handen: lantaarn-opstekers nieuwjaars-wensch , aan alle inwooneren van enk hui zen, (*) voor het Jaar 1792. Dit is het opfchrift onder eene prinr, in houtfnede, waar uit ik zie, dat die te Enkhuizen t'huis hoort, en waarvan ik niets te befcbrijven vinde, 't welk uwe aandachc kan waardig zijn. Het jaar is mogelijk nog niet te oud . om van een5 Nieuwjaars - wensch te fpreken, vooral wanneer die ons wat laat in handen komt, en iet bijzonders behelst, ge. lijk deze mij wat laat in handen kwam, en zo het mij voorkomt, eenigzins bijzpnder is. Onder aan lees ik: Te enkhuize n , ■ ter Boekdrukkerij e van r. callenbach klenck. Ik zal het vers niet affchrijven, maar £•■) Hij die bet thans fchaars bekende Enkhuizen, begeert te kennen, zie het Vaderland, bij allart 1791, blz. 824-345. Aantekening van mij jan vracer. XII. deel. H hk  ( 4©2 ) maar alleen iet van het gene, waar op het meest mijne aanlacht gevallen is, en 't welk mogelijk ook bij deze of géne gelegenheid ftof tot denken kan geven. Wilt gij*nu wel eens hooren? „ Dat Enkhuizen, dat gantsch Neerland , dat heel 't men- fchelijk geflacht, Eindlijk zijn beftemming voele — in dit jaar zijn plicht betracht'! " „ Thands is 't wacht, is 't aaklig butste»; flaauwlijk toont zich 'f ftarrelicht: c'Aard' kan went'len; aan de kimmen klimt de Zon reeds voor 't gezicht. 't zal wel oaan! daar rijst ze ftatig; nog een wijl geduld, Euroop'! Haast zal ze al heur glans vertoonen; — heel het menschdom flreelt die hoop. " „ Dat geen' ijvrigen Enkhuizer immer treff' des Armoedanood, — Dat hij nimmer hoev' tehunk'ren, naar een ftuk genadebrood! Dat een dubb'le maat van zegen, op die ons rageeren, daal'! Billijkheid en wijsheid Helle hunn' befluiten perk en paal! Dat zij op den duur befeffen, dat geen breide!, dat geen last Immer 't Kroost van Dato voege •— maar den wilden, dieren past! God! fchenk zulken, die ons leeren, altoos die vrijmoedigheid , Qm de waarheid voortedragen, zoo hun die op 't harte leidt!" Nu ik aan 't nafchrijven ben, zal ik, dewijl zekere jaardag altoos op Biddag, of daar omtrent invalt, np» maar iet voor u hier bijvoegen , 't welk bij die gelegenheid is te famen gefteld; daar is het: Om verzen we! te maken, Ook zonder dat die rijmen, tVloet men veel verzen lezen Der beste verzenmak'ren; Pus wordt het ons gemaklijk; Dar*  ( 403 ) ban vloeien de gedachten, Al zi;n ze aan maat gebonden, Al wil men daar bij rijmen , Ons vaardig toe in verzen. Een diciner wordt geboren; Men kan geen dichter maken. De dichterlijke vinding, Noodzakelijk verëischté, Zal ons een vers bevallen. Voldoet niet, in het oude. Vervormd , ons voor te ftellen ji En vallen wij in 't oude, Bij 't pógen naar het nieuwe, Dan fpare men de moeite Van weêr een vers te fchrijver). Men moet ook in "t verkiezen Der maten en der toonen, Gefchikt voor treurgedichten En vrolijke gezangen, Met allen aandacht letten.— Op trippelende maten. Met dartelende toonen Geen treurgezangen zingen. De deelen der gezangen Verëifchen góede fluiting. —• Als 't menschdom poogt naar vrijheid, De vorst naar overheerfching; Als nog de groote vraag is; Zal 't menschdom, ih de kluisters Van', een, of enk'le menfchen,. Voor altoos moeten kwijnen? — De flaaffche tekens dragen Van fchandlijke onderwerping? Of zullen eens de besten Het menschdom zagt bellieren. Daar elk niet kan regeeren ? Zal vrijheid in den eerendienst En burgerlijke vrijheid , Ten vasten zetel klimmen? — Als dit de groote vraag is, Hhha 'VVi»  C 4°4 ) Wie kan dan vrolijk zingen ? ( f _) 'k Weet iet der zangverëischten, Gelijk nu is gebleken, En kan er meerder noemen; Maar kan ik daarom zingen? Ik fpreek nu van geen koude, Die alles doet bevriezen. Ik vraag dit niet aan mannen; Neen, 'k vraag dit aan de vrouwen, Voogdesfén onzer zielen, (*) (Naar 't zeggen van de dichters,) Beheerscbfters onzer daden, En vaak van gantfebe landen. — Wannéér mijne echtgenoote, De moeder mijner kind'ren, In 't huisbeflier, vol ijver, En doemende die vrouwen, Die vrijheid onderdrukken In huis of burgerftaien ; (Zij heeft nog haar gelijkenI) Wanneer mijn waarde gade, En mijne lieve kind'ren, Een jaar huns.levens fluiten, En vorderen .in wijsheid, In al wat goed en braaf is ,- Waarin wij moeten, vord'ren , , : Dan ben ik wel te vrede, Dan meerdert mijn genoegen : Dit wil ik gaarne zingen; Maar 'k lees zoo zelden verzen! De verzen bij 'j verjaren Zijn alle ook zoo eenzelvig, Dat ze ons al lang deên walgen! Ook was ik nimmer dichter, En echter wil ik pogen. 'k Poog (f) Ook in de vergaderingen? Aantekening van rriii tan vrager. j j z*el, betAekent, °k levep. hbs se link, Uitlegkundig Woordenboek, Aantekening van mij jan vrager. -  ( 4°5 ) 'kPoog te zingen uit den treuren.nu mijn vróuw weêr 'arigïs; Mar, ei zie, de fnaren fpringen, en nu is het alles mis. Wat dunkt u, deed ik we! of kwalijk, met dit een en ander Tarnen te voegen , en u zoo eens mede te deelen? Mogen- zulke ftukken verloren gaan? en is het derzei ver lot niet, ten zij een man, als de vraag-al, er zorg voor draage ? Zijn er ook geen vragen genoeg in, of bijtevoegen , om ze tot den vraag-al betreklijk te maken? Ik zou er wel meê beginnen; m;:ar gij ook wat, als 't u gelieft! Is het niet al wel, ais men de ratten aan 't fpek helpt? Gij weet, dat ik ben, Uw Vriend JAN VRAGER, • aan tjüin, <*. Maart 1792. Verbetering. Ik fchreef: ,, maar den wilden dieren past! * er ftaat: ,, redenloozen dieren past! " Op de echtheid van beide ftukken kunt gij ftaat maken; maar welke reden zou er zijn, om, daar aan te twijfelen? Ik ben immers geen dichter? Betaamt ook, het geen gij hier boven leest, niet in den mond van LantaarnOpftekers eener ftad , welke ten tijde van Spanjes overheerfching zich zoo verdienstelijk gemaakt heeft? Wat zegt zij bij constantvn huigens? Noord - Holland , heb uw deel in d'eere van uw vrijheid, Maar, weet dat d'eerfte fteen van 't groote werk in mij Ieit, En quam de heele buirt te deinfen tot den va!, Weet, dat ik daartoe nooit den laatften leggen fal. . Onder 't fchrijven van het tweede ftuk viel mij deze Vraag in: Wanneer in 't openbaar aan een gantsch volk iet toegefchreven wordt, 't geen het geheele volk niet kan toeftemmen , zou het dan ook geoorloofd kunnen' zijn , daar tegen een foort van protest aantetekenen ? Ik dacht ook aan de fpreuk: Overheerd moet lijden. Waar zou ik het een en ander geplaatst hebben ? Maar ge^ Hhh 3 noeg:  C 406 ) hoeg: ik dacht u «te verbetering eener fchrijffejl op te geven, en ik fchreef een gehcöl n.ifchrift' Ik ftcl hier echter daarom nug weêr mijne gewoone fignaturc: Uw Vriend Postijd. JA.N VRAGER* MIJN HEER DB VKAAG-AL! "Neem 't mij ten beste, dat ik deze aan US. fchriivëj UE. gelieft te weten , dat ik maar een Boer ben, dog die egter met het grootfte vermaak UE. Weekblad lee2e, zo lange gij in 't Hollands heb gefchreven, en aU fchoon ik allen uwe vragen niet bevatte; zo maak ik4 óp zommigen , ha vermogen, voor mij zelve, in mijne gedachten, daar de antwoorden op; maar UK, nommer141 is voor mij zeer onverftaanbaar , om'dat daar zo veel regels onduits in zijn gelast. Ik heb daar mede bij onzen'Dominé-geweest, om de beduidesis daar van te hooien: dan die zeide mij, voor zo veel Engels als ik kan, fchijnt het mij toe, fpreuken te wezen, en als ik het wel heb, zo zijn 't de tien eerfie verszen, uit 't vijfde Capittel van de Proverbia, of wel, die van 't laaste Capittel , de vijf eerfte verszen: en in 't begin vind ik het woord Stadhouder, dat denkelijk op Pontius Pilntus zal zien, dan ik kan, nog op 't een nog op 't ander, uw eenige vaste verzekering geven. Vervolgens den Schout UE. blad latende zien, verzekerde mij die. goede man , het geen Latijn was, om dat hij agter geen een woord, een enkelden ut vond ; dus bleev ik zo onkundig als te vooren, en 't welk mij deed voornemen, om na de Herberg te gaan, en daar wat te gebruiken ; maar ziat,-toevallig ontmoet ik daar èen Heerfchap, die daar phjsterde, met wie ik in gefprek zocht te komen, dat mij ook gelukte, en al aanftonds verhaalde hij mij, dat zijn Wel Edelen een Schepen was , uit de Stad en hij bij de gezegende omwenteling tot die waardigheid was verheven; gelijk uw Eom'iné ook, voegde hij er bij. Is mijn Hee|  ( 4°7 ) Heer een Stedelijk Regent, zeide ik hetn, dan fpreekt mijn Heer ook meer als eene taal? ja, wel vijf of ièsG derlei, was 't antwoord; wel dan kan miin Hèer 'mij" het allerbest 'zeggen wat de beduide-nis van al d it onduits is, dat ik hier in den \/raag- ai. No. i.;i. plaatst vinde , zeide ik, hem met een dit nommer in zijn hand gevende. Maar wat wierd zijn Ed. Achtbare verlegen, het blad dan zus, en dan zo kerende, zich eindelijk verklarende, nooit op de kunst van lezen te hebben toegelegd, dat moet mijn Heer in 't fchrijven wel moeijelijk vallen, was mijn gezegde, het zoude geloove ik, zo zijn, diende hij mij daar al even belichaamd op toe, dan ik fchrijve nooit ; vermits mijne vrouw alles beftuurd , met iemand die wij daar voor betalen. Als mijn Heer nu eens iets moet ondertekenen? — Daar toe heb ik vier. letters leren maken, welke van dezelvde kragt zijn , als of mijn naam geheel was uitgedrukt , vermits altoos iemand daar bij fchrijft, het mijne gewoone handtekening is, en verder kan ik mij daar over met uw niet inlaten. Henengaande, dacht ik bij mij zelve, wel Sinte Willem ! wat is een Boere mensch ongelukkig, die niet als zijn moerstaal fpreekt, en dat nog gebrekkelijk? En zo al pijnzende, kwam mij in 't hoofd, het best zoude wezen, mij maar direct bij den Heer vraag-al zei. ve te vervoegen, om onderrichting; en wel te meer, om dat ik nog een vrang of twee had te doen , waar over ik al eenige tijd heb gemaald, om dat het tot nog toe niemand, na mijn genoegen, heeft kunnen zeggen, wat het ware daar van zij , zelvs onzen Dominé ook niet, alhoewel hij de grootfte paruik draagt , v;:n al de Predikanten , die hier omftreeks ons Dorp t'huis hooren. Ik lees in 't eerfie boek, Capittel 4 van de Schep, ping, dat ciïx, de eerfte Zoon van adam, in het Land van Nod, eene huisvrouw had , wie was die vrouw ? en van waar afkomftig ? want adam wierd lang hierna eerst Dochteren geboren ; anders zoude men kunnen vermoeden da' caïn in een b'oedfchamiig Jauwlijk, met een van zijne Zustérs , had geieefd. Zijn  C 40S ) Zijn wij dan niet gelukkig, zo bepaald niet te zijn * in 't verkiezen van eene huisvrouw? Want vinden wij er bij ons geen na ons genoegen, dan kunnen wij die bij onze buuren wel vinden, alhoewel vreemde gasten doorgaands wel heerszuchtig vallen. De tweede vraag is, of adam oorzaak is van al het kwaad, dat op den aardbodem plaats heeft, en men hem dus alleen de fchuld moet geven , van al de onheilen, die zommige Landen en Volken, (bijvoorbeeld Jiraband) zederd eenige jaaren getroffen hebben, zo door plundering en moord , als anderzints ? en zo ja, of men dan adam onder de brave Patriotten kan ftellen? en of men dus geen zonden doet, sommigen der aanzienelijkften in die Landen verdacht te houden, als of zij door omkoping of aanhitzing de gemeene werktuigen , daar toe aan den gang hebben gebracht ? Ten flotte voeg ik hier nog bij, of het niet beter was, den vraag-al voordaan, altoos in 't Nederduitsch fchreef? dewijl ik en andere gemene lieden,, daar dan meerder nut van hebben. Hier mede op in, lichting wagtende, heb ik het vermaak te blijven Uwen naarstigen Lezer TEUNIS DWAAZENBOER. den 18. Februari} 1792, TE L E X D E N, Bij L. HER.DINGH, En alom bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks 4 een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAGAL. No. 155. Is justus onrust ook een Contrast? Mijn heer de vraag-al-} H ad ik dat gedagt ? Meet ik nu met de rotting ko. men ? Is dat trouw ? Drie vraagen, die beurtlings in justus onrust elk om het zeerst den baas fpeelen. Ja! had ik dat gedagt? dat de vraag-al tegen mijn uitdruklijk verbod aan, mij zoude verraaden ? — Dat hij justus onrust zo natuurlijk aan al de wereld zoude affchilderen ? Hoor, Heer vraao-al! justus is v/el verontwaardigd: want Vader onrust heeft hem ter deegen de metten voorgelezen. Strontjongen, zeide hij: hebt ge niet alles aan mij te danken wat gij zijt? en gaat uw eigenliefde nu zo ver, dat gij u poogt gelijk te Hellen met de beste menfchen, door alle tijden heen ? Gij komt eerst in de wereld kijken ; iijagt tot gij zelvs in ftaat zijt uw eigen te bedruipen t III. DEEL. I'i CD  C 410 ) •n zie dan zelvs wat kerel gij zijt, en toon het met ér daad aam andsren. Als een geheel gehoorzaaroen zoon omtrend mijn vader zijnde, kunt ge wel begrijpen, Heer vraag-al! hoedanig mij deze onzagte behandeling troffe ? en hier in lag voor mij veel meer te verkroppen, als ik niet lievst aan elk wilde te kennen geeven. Moet ik nu met de rotting komen ? en in wedervergelding de vraag-al braaf de ribben fineeren, om dat hij mij deze trek gefpeeld hebbe? — Ja! justus is Immers rechtvaerdig, volgends de vraag-al zijn eigen bekentenis. — Schrikt gij alreeds? Maar Vader .onrust zijn waakzaam oog omrrend zijnen justus, «oogt gij het wel danken, zo het bij den fchrik blijve. Maar in ernst Vriend! is dat trouw? — of heb: gij het ter goeder trouw gedaan; uit een oogmerk en beginzel van liefde voor de deugd en waarheid — om te zeggen zo als er in het lied ftaat? justus wil het u gaarn vergeeven, als gij maar bekent, hoe het in de Ufterfte perfeSie is ? Dit weet gij immers ook wel ? Judas, zo dra hij maar berouw hadde, en de zaak openhartig beleed, was zijne verlosfing uit dezen hoopeloozen toeftand, om alles volmaakt te hebben , ook immers terftond aanwezig. Maar ik hoop egter niet, dat gij u aan zelvsmoord, gelijk judas, zult fchuidig' maaken. — Maar, van 'judas: Ik geloof dat het u zo, weinig dan'mij zal lusten om hein te veröordeelen; zo als veel Rechters zich we! veroorloven? Een ander zal misfchien zeggen: wat raakt ons ju bas! maar waarom verwerpen zij dan judas , als hij hen niet raake? Toonen deze vrienden niet grof in het oog vallende, #at hij hen wel gevoelig- raake ?  C 4ii ) Nu , Heer v r a a o - a l ! dit 'appeltje onder ons beitien gefchild wezende — zo is die zaak afgedaan. I& gevoel toch dat gij mijn Vriend zijt , na dat mijn tooien over de gramfchap is heen gegaan. Ik moét toch zo wel als een ander, een Vriend hebben , en het ftiat aan u, om van mijne vriendfchap te profiteersn. — En om u wat meer daar toe 'te animeereh , en frequenteren i zo zal ik de eere hebben u te tommuniceeren, dat mijn Vader onrust zijnen justus volflrekt heef: willen prépareeren tot het ambt van fijn Schilder; ten dezen gevolge — verinids die kunst niet ovetSl even goed beloond wordt — zo heeft hij mij aangeraaden , om te gaan reizen op de kunst, en door deze verrigting,. offchoon reeds Meester wezende , mijne kundigheden met eenen te vermeerderen. Ik heb al eenige proeven van mijn kunst klaar, maar heb die nog aan niemand vertoond, om dat ik nog als eén jong Meester zijnde-, wat befchroomd val, en niet onder het algemeene gild bekend ben , en ook geen lid van eenig bepaald gild wezen wil — derhalven begrijpt gij zeer ligt, dat ik zo wat incognito moet handelen en verkeeren* Mijn hoofdzaak is te Contrasteeren, met de twee verfchillend* hoofdkleuren — die kent gij toch wel? —• en verdere door differentiaal- en integraal - konst zulke wezenstrekken te maaken, als altijd een Contrast in volkomen eigenfchap te kennen geefc. Een ander mogt zeggen: justus onrust, als een en hetzelvde wezen, is zelvs Contrast genoeg — genoeg om het Contrast van Christus en judas zeit te verbeelden. Maar dit kon men van anderen even zo wel zeggen ; en wie heeft dan nog gelijk ? Een Middelaar, word in alle gefchillen gevorderd , waar ds 1 ü 2 par-  C 412 ) partijen een volflrekt Contrast uitmaaken: en wie zon*, de dit gaarn wezen willen, anders dan wanneer de beide verfchillende partijen hem hier volflrekt voor willen aanfieemen ? 't Is daarom al heel geen wonder, dat j o a nNES DE doop ER het Christusfchap van de hand wees: want-hij was noch de christus, noch f. Lliis, noch de Profeet — maar hij was joiiNNES de dooper, Zoon van den Priester zACHARlïs. Het is al zo iet te zeggen, een post op zich te neemen , waar men niet volflrekt van de beide uiterflens toe geroepen , en in allen nadruk toe geperst wordt. Uw beroep is Vraag-al, en gij twijfelt immers er niet aan,. of gij het zijt ? Derhalven, waaröm zoudt gij het Biet geloove», dat gij het zijt? En mijn beroep zal, volgends alle voorgaande toeftet, ,dan Contrasteren worden, met het penceel en de verfchillende verwen. En waaiöm zoude ik, uit oorzaak van het vóórledene, niet gelooven zo wel Fijn. •fehilder te zullen worden, als gij reeds geloovd Vraag-al te zijn. Maar gij als Vraag-al reeds in wezen zijnde, weet wel in hoe ver? gij Vraag-al zijt — terwijl ik als Fijn-J'childer zullende worden, nog niet weet in hoe ver? de kunst als Fijn - fchilder zig in mij zal handhavenen, als den naam van groot of klein meester waardig. Maar gij weet toch zo wel als ik en de heele wereld dit weeten : dat Meester is Meester en Baas is Baas ,- zonder dat men daarom altijd in aanmerking oeeme, wie de grootfte Baas is ? Prullen in de kunst verdienen zomtijds het meeste geld, om dat zij even gelijke prullen bedienen : het hegte, fterke en vaste word zo niet meer gezogt, als ten tijde van Olim — in de Jagen toen Quondam regeerde. — Gij verftaat die taal toch  ( 4i3 ) toch wel, anderx fchik het wat naar de mode! Ik ben maar Contrasteerder, en geen volltrekt wezenvormer — hm J. ... het meeste dat ik weet, is van hooren zeggen , en zien vertoonen ; en hier uit maak ik mijn eigen fpeelpoppetje. ■— Is dit met u ook zo ? Nu, Vriend vraag-al! moet gij niet bekennen een heel openhartigen vriend aangewonnen te hebben in justus onrust? in de piaats dat menig een u braav met de rotting zoude hebben begroet? Dit heeft de waare vriendfchap eigen boven de algemeene, dat uit misverftand en gefchillen de band verfterkt worde, zo dra partijën over en weder in bedaardheid elkander verftaan; en als waare vrienden zijnde, elkanders gebreken onder bet oog brengen, 't zij regtsftreeks onder vier oogen, of openlijk1, van ter zijden, en bedekteIfjk, zodanig dat eene derde het niet kan merken, of hij moet van de vrienden zelvs wezen. De regel dien de fleer j E z us ons voorfchrijvt: „ Maar ik zegge: doet uwe vijanden goed. Zegent heit die u vervloeken, en u geweld aandoen !" — vooronderHelt die niet, dat men zijne vijanden moet vleïen, en op hun kwaad ons goed op te hoopen ? 't zij door een eerlijk en openlijk bedrog, dat elk zien kan, of door een gefchiktbeid van temperament, dat vermag te lijden en te verdraagen ? En om dat de Heer jezus van de behandeling van vrienden] of den naasten verder zwijgt: moet men daarom voorönderftellen, dat Hij wil te kennen geven , dat men zijn vrienden en vijanden over eene kam moet fcheeren ? Of zoude het van zelvs fpreeken , dat vrienden onderling vriendfchap oeffenen. de, elkander niet zoeken te beledigen, en den een den ander zijn goed af te winnen — wanneer men eens een 1 i i 3 kas  C 4-4 ) kas van fpel onderflelle. — En is het niet. dat mert met zijne naaste buuren en bondgenooten doorgaands de moesten twist gaande., hebbe ? justus althans, weet hier van bij bevinding, offchoon hij ook nog zö gehoorzaam is. — Volgt dan nu de regel van boven , dat vrienden — waare vrienden van zelvs elkander geen kwaad, maar altijd goed toebrengen, al ware het ook dat het het aanzien van kwaad uiterlijk vertonen mogt ? — Een dwarsftreep meer als gewoohlijk , neemt mijn vriend toch niet kwalijk V alsmede een enkele punktum in de plaats waar een vraagteken voldoen konde? justus is het Contrasteeren al zodanig eigen , dat hij zomtijds, waar men het wel zoude vorderert, vraagen en uitroe' pen geheel vergeet. — Gij moogt dit anders weJ op rekening van uwen vriend (lellen. Van ■ figuitren te maa' ken is justus onrust niet heel zeer te huis, dit weet gij immers al ? maar hij is anders ook heel lijdelijk. Maar in ernst, Vriend! zoudt gij het karakter vari jüstus onrust goed getroffen hebben? Mijn Vader onrust wilde mij immers het tegendeel doen begrijpen: of ware het vriendfchap van. de oude Heer? "Weet gij het óoi$ anders vraag het eens aan uwe lezers. Gij behoevt omtrend justus onrust zo agterhoudend nu niet meer te wezen. Gij kunt mij nu , als uw vriend wezende , niet meer vertoornen. Ik waag er altijd een pak aan, dewijl ik toch vast weet «lat ik justus ben, zo wel als de oude Heer onrust is. Ik wil hem wel gehoorzaam wezen in zijne tuchtiging; maar mijne daaden als justus wil ik toch voor mijn eigen vrij houden: want ik ben zo wel een zeifilandig wezen als een ander ook zij. En offchoon ik al heel gevoelig ben, zp raakt het geen ander, dat ik zelvs lijde, of hij moest mijn vijand wezen, en mij voor een dwaas fchelden; om door die weg ftrafbaar te worden door het helfche vuur: dan nog zal ik bij de uitkomst zijnen naasten vriend worden ; en hij zal van agtéren het mij dank wijten, dat ik om zijnent wil •de dwaazen heb willen vertoornen. Uwe lezers <— want ik vertrouw , dat aijn vriend de  C 4'5 ) de vrAAG-AL dezen tweeden briev even zo zorsvuldig in zijnen Vraag ■ al zd inrukken, als hij den eerften van justüs onrust deedt. — Uwe lezersl derhalven zullen misfchien oordeelen , dat de Morgenen Avond-reden van justus onrust niet in alle deelen conform zijn ? Maar erïnnert gij u wel , dat Justus Contrast Schilder zijn ,wil , en juist nog zo terftond geen volledig Wezen - Schilder ? Ik moet eerst het grof penceel goed weten te behandelen , eer ik mij het fijn wil veroorloven te behandelen , en mij als volledig Fijn-fchilder te vertoonen. 't Kan wel wezen , dat dit van de meest geëerbiedigde regelen afwijkt , maar er is ook nog geen volmaakt Schilderij, vertoont —1 boe zeer ook elke Meester in de kunst om den prijs dinge. In de natuur heeft men opgemerkt: dat wanneer de gewoone middelen, om een bedorven zaak te herftellen , vrugtloos blijven, men zijne toevlugt tot de tegenftrijdige nemende , in zijn oogmerken flaagde. De vraag-al heeft immers ook al aangetoond : dat wanneer twse verfchillende of tegenftrijdige uiterften, tot eene zekere bepaalde hoogte gekomen zijn, zij dezelvde gewrochten en verfchijnfelen voordbragten. . Zo is ijs en brandt de twee uiterften, die tot een bepaalde evenredigheid gekomen , het warer vormen of hervormen : hoedanig ijs en brandt ook een volmaakt Contrast opleveren; even zo wel als vuur en water, geiijk water en ijs. Een Mathematicus zoude terftond de vergelijking herfchikken: zo is dan vuur tot water, gelijk water tot ijs. Dit kan elk immers doen na zijn goedvinden? voórönderfteld, dat vuur, als hoofdftoffe vuur; en water als gelijke, fchoon geheel tegenftrijdige hoofdftoffe, water moet blijven ; en dat bet ijs altijd Contrast blijvt, als beftaande in genoegzaame evenredigheid van vuur en water beide. Hoe ruuw en ongefchikt u deze Caös ook moge voorkomen, lezers! zo zal die wel eindelijk effen worden, als gij maar niet al te onverduldig zijt. —■ Geloovt egter niet, dat het alles toevallige Capricen zijn. Zie daar, Vriend vraag-al! en ook gij, lezers! jus-  J'ustus onrust nog in wezen en werking. Be» gint gij, lezers! hem ook zo te kennen, als de vraagal getoond heeft? Het komt eigenlijk op de perzoon zeiven niet aan, zo zeer als op de werken en eigenfchappen van den perzoon: en de oogmerken waaröm hij zo is, als hij is? Ik groet u , Vriend vraag-al ! en gij kunt het verder doen aan uwe lezers. Ik blijv zodanig uw Vriend JUSTÜS ONRUST. Uit mijn Ontust, den 7. Februarij 1792. P. S. Vermits het blaadje nog een open hoekje erkende , zo wilde ik mijn Vriend nog mede deelen een berigt, zo even van een mijner Correspondenten ontvangen , namelijk de ftelling van zeker iemand: dat ont. kennen, bekennen voorönderftelt; en zo omgekeerd. En dat over zulks, ontkennen en bekennen te famen de waarheid is als Contrast; ergo: Jiilzwijgen het beeld ais de •waarheid zelve. Weet mijn Vriend ook van deze ftelling? Mag men het zeggen van een ander zeker iemand niet wel toejuichen : de Duivel gaat om ons als een brieve-beftelder? Geen drukfout. Vale. TE LEIDEN, 1 Bij L. H £ R D I N O H, jEn alSm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve wekelijks i een en een halve Stuiver word uitgegeven.  D E VRAAG-AL* No. 156. Wie ziet er nog een einde aan? W^aar aan? Lieve LezerJ op hoe veele onderwerpen kan deze vraag niet worden toegepast? Hoe menigvuldig zijn de gelegenheden , bij welke men vraagen kan : Wie ziet 'er nog een einde aan? bij voorbeeld, met die Nommer is het getal van 52 Vraag- allen, voor de\lerdemaal voltallig, want driemaal 52 maakt 156, zoo heb ik geleerd van mijn meslier, dat een man was van de Oude Confiitutie, cn als ik het niet fpoedig begreep, kreeg ik een dom-oor of een ezel na de kop, en ik kon evenwel al lezen en fchrijven, en vooral wagen, want dewijl ik vraag-al ben, is mij het vragen van kinds' af eigen geweest; maar om bij den Tekst te blijven," meenden niet veelen, toen ik een 52 tal van Nommers volhad, dat ik uitgevraagd was? En nu al een derde deel vol, en -wie ziet er nog een einde aan? Gaat het met de vraag-al niet als met veele Geeftelijken, van'welken men, wanneer zij in den dienst komen, reIII.-deel. Kkk den  C 41 & > den heeft, om te vreezen, dat zij het geen half jaaï zullen goed mraken, omdat zij zich juist niet overwerkt hebben, te ueeten met ftudeeren, en die evenwel ze* braaf aanfeeren, gelijk mij eens de boeren van zeker Dorp van hunnen Üomine getuigden, dat zij voor één en voor zeventien weg preeken, en het zoo lang maaken, dat het de boeren verveelt, en zij denken: wie ziet er nog een einde aan? Gelijk het zekeren boer ging, bij gelegenheid, dat de Paftoor, de Canonifatie van eenen Nieuwen Heiligen vierende, lang en breed uitweidde, welke eereplaats hij aan denzelven in den rei der Hemellingen zou aanwijzen , of hij hem plaatzen zou naast WARIA, ST. FRANgiSCUS, S T. DOMINIKUS, st. chris toffdl , sf. ursula? onze boer dacht: wie ziet er nog een einde aan? en verdrietig geworden, ftondt hij op, zeggende: ,, Heeroom zo gij hem ,,. nergens weet te plaatzen, zoo zet hem maar hier op „ mijn ftoel, wai t ik ga heen, dewijl ik nog geen ein„ de zie." Doch, zijn er geene gewigtiger en- belangrijker onderwerpen , waarvan men zeggen kan: wie ziet er nog een einde aan? wie weet, hoe menigmaal de Griekfche Vorsten, die met eikanderen de Concert handelden, tegen Troje en den goeden Koning prumus, en welke oorlog om eene vrouw begonnen was, geduurende de tienjaarige belegering gedacht hebben : Wie ziet er nog een einde aan? Want die van Troje hielden het hardnekkig uit, zoo dat de Griekfche Pfinfen, om den tijd te verdrijven, gezegd worden het dam en fchaakfpel te hebben uitgevonden, en in gebruik gebracht, ook hadden zij tijd, om met eikanderen complots te fmeeden tegen de onnozelheid en eerlijkheid, tegen deugd en vaderland lief-  C 419 ) liefde. Hoe! Vorsten zouden ooit faamgefpannea hebben tegen de deugd? Wie vraagt dat? Her, waren immers Griekfche Vorsten, die den goeden pal amed f.s, een floeltjen zetten, daar de Aardswichelaar kalch As hun zoo knap de hand toe leende, gelijk ieder een bekendis uit het Treurfpel van vondel, palamedes genoemd, daar de goede joost nog om vervolgd is geworden. Wie ziet er nog een einde aan? dachten zij, en toch bleef agamemnon de Keizer der Grieken, (mag men hem zoo niet noemen, om de gefchiedenis wat te siodemizeeren ?) in leven, zoo lang tot de vroome e n e a s, gelijk fommige berichten luiden, zijn vaderland verraadde, hoe zon het geweest zijn, indien eens de Keizer agAMEMNON, ftaande de belegering, onvoorziens een toeval gekregen, en de reis na de andere wereld aangenomen hadt; wie zou dan het einde gezien hebben? maar hij ietfde tot na het einde van den oorlog, en werdt toen, zegt de gefchiedenis, thuis gekomen zijnde, met vergif om hals gebracht. Apropos! Is het niet natuurlijk, dat ik van den dood van agamemnon, Keizer der Grieken, fprekende, ook aan den dood van den Keizer der Duitjciters denke, aan leöpold, die onlangs dezer wereld overle» den is? En zoo loopen toch de gedachten wonderlijk leggers, is de mening van die woorden: zij hadden niets te doen met eenig mensch, en niemand •oerlofïeze. Hebben wij niet verbonden met Engeland, Pruisfen, wijlen den Keizer, en eene Alliantie met Frankrijk? Nog ééns dan, welke gelijkheid tusfchen ons en Laïs? Als ik abuis heb Lezer, gelieft gij dit voorbeeld dan maar door te haaien, en te rekenen, als of het er niet ftondt? Nog meer: hebben wij geen einde gezien aan de BraKkk 3 band-  C 422 ) ttndfche cn Luikfche bewegingen voor de vrijheid, elk 9} zijne wijze ? en zijn die landen niet wedergekeerd tot gehoorzaamheid? 't Is waar, ik leze wel in zeker boek, dat den titel voert: De Franfche Spon in Braband; of geheime berichten van alle de bijzonderheden der Brabandjche en Luikfche omwenteling en tegenomwenteling door jakoa Xe SuéüR, Bladz, ■ 174.: ,, Als gefchiedfchrijver moet ik mijne Lezeren mijn gevoelen mededeelen , «ver de Belgifche Revolutie, het is er veraf, dat ik dezelve als geëindigd befchouw. Het zaad van da Revolutie heeft diepe wortelen geTchoten in deze fchoone Provintiën. — Laat leöpold (die was toen nog niet dood, begrijpt gij Lezer?) oppasfen — daar blijft fteeds een geheime mijn, die den eerften dag den be«' ten fpringen zal: de Fatriötfche kokarde is verdweeneni maar het Patriötisme beftaat! " — Maar wie zou dien Spion gelooven, die ons zoo veel op den mouw fpelt ,, cn ons Bladz. 65. volgg. zoo veel verhaalt van zijn gefprekmet den paruikmaaker moürand in den Haag, die bij dingen laat zeggen, die niemand gelooven kan , dat moürand ooit zou gezegd hebben P Wie gelooft, bij voorb. dat moürand tegen iemand zeggen zou , gelijk hij daar voorkomt: „ Indien niet alle Vorsten ondankbaar waren, zou ik heden Burgemeefter of Bewindhebber van de Oostindifche Compagnie wezen: maar particuliere lieden zijn gek, dat zij zich aan de heerschzucht der Grooten opofferen, die hen liefkozen, zoo lang zij hun van doen hebben, en ze vergeten, zoodra zij 'er geen dienst meer van kunnen hebben." Hij Iaat dienzelfden modranb profeteeren van ,, een dag der wrake, die ■ af zal. hangen van de Franfche Revolutie. " enz. enz. enz. Want wie zou iust hebben, om zich met zulke Spiöns op te houden? Wie dénkt niet aan de vraag: Wat weet er kees van? En wie befluit van daar niet ■ tot de groote vraag: Wie niet er een einde aan ? Waar aan? Aan de verwarringen in Frankrijk? Wie Ziet er een eindt aan? Zal de Confiitutie, in welke de gelijkheid van den mensch den grondflag of liever de fcheering en inflag uitmaakt, eindelijk zegepraalend ftand boutien ? Of zal zij bezwijken, daar zij met zoo veele  ( 4^3 ) ïïntrigues en Macliinatiën te worftelen heeft? Wie ziet m een einde aan, daar men telkens oordeelt, een nieuw Minifterie nodig te hebben, en vol zorg en bekommering is, dat men niemand vertrouwen kan, omdat de wereld omtrent vol is van fchelmen? Zeggen ten minden de Jakobijnen niet zoo iet? Zou men misfchien fpoedig cen einde gezien hebben , indien le ö po ld hadt blijven leeven? Maar nu de Keizer dood is, wie ziet nu het einde P Ik heb onlangs ergens het gevoelen van den grooten washington over de Franfche omwenteling gelezen, over den uitflag derzelve hadt hij zijne twijfelingen. Hij kende aan den eenen kant, de drift der Franfchen, om in uiterften te loopen; hij kende aan den ^nderen kant, hunne verregaande zucht voor hun oude Rijksbeftuur en Monarchie: dat men deze ongefchondert zou kunnen laten, en eene Omwenteling daarftellen, dacht hem belachlijk. Wanneer wij nu dit oordeel van dezen grooten Man lezen , wie vraagt dan niet nopens de omwenteling van Frankrijk: wie ziet er neg een einde aan ? Maar kan deze vraag ook niet op den toeftand van Europa in 't gemeen worden t' huis gebracht. Daar moet een Keizer wezen 1 Poolen heeft eene nieuwe Conftitutie aangenomen.' daar zijn allerwegen drukke ftaatshandelingen, en de kabinetten zijn alle werkzaam, wel nu: wie ziet er nog een einde aan? Ondertusfchen gaat het jaar 1792 voort, en er is a'. een goed ftuk van verlopen, o Jonker van buk derode i waar blijft uwe voorzegging, van den bijzonder gezegenden toeftand, die in dit jaar plaats moet hebben ? Of zult gij ook vrapen: Wie ziet er nog een einde aan? Gij hebt gelijk, het jaar is nog niet verlopen, waaröm zoudt gij min vrijheid hebben tot deze aanmerking, dan de ftarrekijker spurina? spuRINA, de ftarrekijfeer of wichelaar hadc junus CAESAR gewaarfchuwd, dat hij zich zou wachten vcor de idus of den dertienden dag van Maart. Op den morgen van dien dag ging caesar ma den Raad, en ontmoette SPURtNA, tegen wien hij lagchende zeide: de dertiende Maart is gekomen! Maar teg niet voorbij! hervatte da wigchelaar, na juist op dien d*S  C 424 ) dag werdt ca Es ar in den Raad vermoord' En U iet zekerer, dan dat men geen Hija moet roepen voor dat men er over is. 1 ' r Ziedaar! blijft her* niet eene gewigtise vraag: Wis ■ ziet er nog een einde aan? En hoe veel zou ik nog bij gelegenheid van dezelve vragen kunnen, dat tot hier Toe m ait Nommer met is aangeroerd: Hoe lang hebben Godgeleerde vérfchi Jen de Kerk gefcheurd, en\roeders verdeeld! en w.e zin er nog een einde aan? Hoe lang heeft de Kettermaakerij menigen edelmoedigen waarheids■sn.nnaar in ongelegenheid gebracht, „, wie Ziet er nol een einde aan ? Ten t.j-de van salomo, zag die 4i7ze VOrst alle onderdrukkingen, die onder de zon gefchiedden trT nen der verdrukten en der genen, die geenen trooster hadden: aan de zijde hunner verdrukkers was nrnt ziï daarentegen hadden geenen vertroofter, en wie ziet er nog een emde aan ? Daar waren, zoo lang er Advokaten geweest zijn, ook Advokaten van kwaade zaaken en wie ziet er nog een einde aan? Kwakzalvers, die voor seneesheeren fpeelden, en wie ziet er nog een einde -an ? In alle eeuwen waren er mannen, die reden hadden van klaagen over booze wijven; en vrouwen, die aromrn:ge en norfche mans-hoofden te ontzien hadden- kinderen, die hunnen ouders Verdriet aandeeden; ouders die hunne kinderen tot toorn verwekten, en wie ziet er nog een einde .aan ? Ten allen tijde werden er kunstjens gepleegd om zijnen medemensch, per f as aut nefas eene vlieg af te vangen; en wie ziet er nog een einde aan? In alle eeu wen flokten de groote visfchen de kleinen op, en wie ziet er nog een einde aan? Was , opdat ik dezen eindige, deze vraag niet gepast, Lezer, oordeel vrij naar onpartijdigheid , voor een einde van het derde deel? ^ £ L E T D E N, B'J'. L. HERDINGH, En alöm bij de meeste Boekverkopers, daar dezelve w«. keüjlMi een en een halve Stuiver word uitgegeven. '